ERNSTIGE VER.DEEDIGING Y A N DE AANMERKINGEN, OP E E N E LEERREDE, OVER DE BEWYZEN VOOR DE X, JE M M JE DER HEILIGE DRIEÉÉNHEID, Gehouden te Amjlerdam pook. A. STERK, Leeraar in de Lutherfche Gemeente aldaar, tegen dcszelfs T O E T S E in 't licht gegeeven door J. M. BOON, Leeraar iti de Lutherfche Gemeentê te Rotterdam. w Te AMSTERDAM, Br J. AMMELING, Boekverkooper op den Ztedyk. MDCCLXXXIX.   AAN DEN L E E Z E R. HXit dit Stukje, ter beantwoording der zoogenaamde Toetfe van myne Aanmerkingen op eene Leerrede over de bewyzen voor de Leere der Heilige Drieëenheid, enz. eerst nu in het licht verfchynt; is toe te fchryven , behalven aan veele gewoone en ongewoone verhinderingen, zelfs ook aan zoodanige onoverkomelyke beletfelen, als alleen door het aanbiJdelyk Beftuur van den Heere van leven en dood, my en de mynen, konden overkomen, onder het opftellen van deeze verdeediging. Na dat ik eerst eenen geruimen tyd oordeelde, dat die Toetfe voor kundigen geen wederlegging nodig had; zyn 'er echter veele myner Vrienden, die my door ge-  AAN DEN LEEZER. gewigtige drangredenen tot deeze verdediging hebben aangefpoord. Zy verfchynt dan nu onder het oog van het Publiek, aan welks oordeel ik de zelve gaarne onderwerp; terwyl ik hartelyk wensch, dat zy, zoo veel den aart van diergelyke gefchriften toelaat, aan de Zaake van den Godsdienst moge bevorderlyk zyn! en eene billykeenonpartydige beoordeelinge moge ontmoeten! E R N-  ERNSTIGE VERDEEDIGING VAN DE AANMERKINGEN, OP E E N E LEERREDE OVER DE BEWYZEN VOOR DE ÉL M JE 3SL JE DER ÜEILIGE DRIEÉÉNHEIDj Gehouden in Amfterdam y DOOR. A. S t E R K, TEGEN DESZELFS T O E T S E. Ik zoude my nooit verleedigd hébben,' om een Gefchrift te beantwoorden,het geen, op zulk eene onredenlyke wyze gefchreeven, een toon voert, die voor een rechtgeaart mensen onverdraaglyk is, en het merk draagt van eene trotschheid, die raisfehien geen voorbeeld heeft, gepaard met eene verachting van anderen, zoo hoonende en beleedigende, dat het taaifte geduld vereifcht word, om het te kunnen leezen,- als de zoogenaamde Toetje myner AanA mer*  C 2 ) werkingen op zeekere Predikatie van Z)°. A. Sterk Leeraar &c. te famen gefteld is; byaldien ik niet vreesde, dat onkundigen en éénvoudigen, door de wyze van voord ragt misleid, van de Waarheden 3 in myne aanmerkingen voorgedragen, in de eerfte* en van myne handelwyze in die aanmerkingen, in de tweede plaats, een averechtseh denkbeeld vormen mogten. Ik vind my dus eenigermaten in de noodzakelykheid gefield, die toetfe eens wederom te hertóetfen, te meer, om dat ik door verfcheiden van myne vrienden, Leczcrs van beide de genoemde Stukjes, met genoegzaame drangredenen, hier toe worde aangefpoord; op dat voor het oog van alle onpartydige en waarheidlievende Leezèrs blykenmoge, dat noch D°. Sterk, noch ik, zoodanige menfchen zyn, als zy in die toetfe 3 voor het oog der waereld voorkomen. Ik zal my, zoo veel moogelyk, trachten te wachten, dat ik niet treede in het voetfpoor van den Schryver dier toetfe, om dat ik -myne Leezers niet Wil bezwaarlyk vallen, met verachting, fmaad en hoon van mynen medemenfeh •, noch met blyken varr hoog gevoelen van myzelven, of van waanwysheid;. maar alles, wat van dien aart in die toetfe voorkomt, gerustelyk aan het oordeel vandenLeezer overlatende, zal ik alleen my bepaalen by de hoofdzaaken, die het verfchil tusfehen die toetfe en myne Aanmerkingen nitmaaken. Toen ik myne Aanmerkingen fchreef, en zelfs a! eenigen tyd., na .dat zy in het licht gekoomen waren , was ik nog ontbloot van zeekerheid, dat de Predicatie, tegen dewelke myne Aanmerkingen gericht waren, in de daad den Heere Sterk tot Autheur had. Ik had zoo veel reden, om my aan den Heer Sterk door eencn Brief te vervoegen,-om die zeekerheid, als ik had om my in briefwisfeling in te dringen met iemand, dien ik nooit met eenige de minfte kennisfe gezien had. Het was my niet te doen, om met B°. Sterk in kennisfe te geraaken; maar om verkeerdheden en afwykingeii, dis ik meende, en nog meen., in die Predicatie voor te ko-  C 3 3 komen, te wederleggen. Ik was van gedachteni en ben het nog, dat het een ieder vry ftaat, openbaare, en door den druk gemeen gemaakte Schriften' ook in het openbaar te mogen beoordeelen. Ik denk nog, dat ik met den Perfoon van den Heere Sterk niets te doen had: maar dat de zaaken, in die Predicatie voorkomende, het voorwerp van.myne aandacht alleen zyn moeten: en, dat D°. Sterk, myns weetens geen privilegie heeft, om te fchryven,' zonder dat iemand zich daar tegen zoude mogen verzetten: ja, dat het my en een ieder, dien dit behaagt, zoo wel vry fta, te fchryven, als D°. Sterk* jDït is alleen, en de zuivere reden van myne fchryfwyze, in myne'Aanmerkingen gehouden. Ik wenfeh ook in dit Gefchrift op die zelve wyze voort te gaan,- zonder my aan eenige perfonahteiten tc ftoofen, of my daar tegen uit te laaten, veel minder om zeiven my daar van te bedienen. Myn oogmerk was, en is nog, niet om hen, die van my verfchillen in gevoelens, als ketters aan te merken j en met dien hatelyken naam te brandmerken; dit ftaat aan my niet ;■ en ik wenfeh my hier voor altoos ie wachten; ook weet ik niet, dat ik my hier aart heb fchuldig gemaakt; maar dit was myn Oogmerk: D°. Sterk was in zeeker verzoekfehrift aan den Wel Éerwaardigcn Kerkenraad der Lutherfche Gemeente te Amfterdam beichuldigd , wegens eenige afwykingen van dc Leere onzer Geloofsbelydenisfe; de TJitgeever van die Predicatie over de bewyzen voor de Leere der H. Drieéénheid ,, gaf in zyne Voorrede deeze Predicatie op, als een bewys,- waaruit de valfchheid van die befchuldigingen blyken moest j dit zag ik niet, en zie het ook nog niet. Ik geloof„ dat tot zulk een oogmerk, als de Schryver van die Voorrede wil, al geheel andere blyken behooren voor het licht te komen. Alle myne aanmerkingen zyn dus alleen gericht tegen die Predicatie, zonder dat ik my, zoo"veel ik weet, in het minfte of geringfte, in eenige andere zaaken heb uitgelaten. Had de TJitgeever van die Predicatie met zyn oordeel , het oordeel van den Leezer niet vooruit geloopen, ik zöude, als geenen tyd over hebbende^  C 4 ) óm alle hedendaagfche Predicatiën te leezen, eéeH' acht op deeze gefiagen hebben, dan dit gezegde van den Uitgeever inziende, en verlangende, dat deeze daar aan mogte voldoen, doorlas ik dezelve' en vond- my in myn hoop te leur gefteld, terwy'i ik om die redenen myne aanmerkingen heb medegedeeld. Daar nu deeze Predikatie in het oog van den- Uitgever zoo rechtzinnig geoordeeld wierd, dat zy toe wederlegging dienen moest niet flechts'. maar tot betoog van de valfchheid, en wat niet al meer, van bovengemelde befchuldigingen, ftond het my vry, en het was myn plicht, het tegendeel van dien aantetooneh. Vindt nu de Heer Sterk daarom goed, my, die, gelyk ik altoos getoond heb, ert alcoos verder wenfeh te toonen, achting te hebben voor allen, die overeenkomftig hunne overtuiging; fpreeken en handelen , fchoon van my in gevoelens verfchillende: maar die nogthans uit hoofden van de Kerke verplichtingen, waar aan allen, die zich als Leeraars in de LutherfcheKerkgemeenfchap gedragen willen, zich onderworpen hebben, van gevoelen ben, dat men'nergens minder'dan in die Kerkgeïneenfehap, van de Leere, door dezelve aangenomen Kan en- mag afwyken, en dïe deeze vrywillig opgenomene verplichtingen, nogthans als heilig en verbindende aanmerk, daarom een kettermaker te noemen, ik zal het my zoo lang getroosten, tot dat men my zal hebben aangetoond, dat zulke verbindtemsfen met heilig, en de Contracten, daarop gebouwd, niet verbindende meer zyn, of dat een' eerlyk man, van zyne verbindtenisfen, plechtig gcdaane beloften cn handteekening mag afgaan. Dit zy genoeg tot hier toe van de redenen, die myne Aanmerkingen het licht hebben doen zien-' ik zal nu ter zaake treeden, en trachten te toonen \ dat hoe hoog myn Tegenfchryver in zyne Toetfe ook moge opgeeven, 'er geene de minfte kracht zy in het voortgebragte, ter wederlegginge myner Aanmerkingen , en het oordeel over al het haatelyke dat 'm die toetfe voorkomt, overlaaten aan den onpartydigen en opmerkzaamen Leezer, en voorts alle verdere moeite fpaaren, om my ooit of oort met my-  C 5 ) -mynen Tegenfchryver wederom in te laaten, ten ware de waarheid en onvermydelyke omftandigheden het tegengeltelde vorderden. De Schryver van de toetfe tnyner Aanmerkingen, behelpt zich op den voorgrond met een voorgeeven, dat 'er een onderfcheid zy tusfchen Exegetifche of uitlegkundige, en dogmatieke of ïeerflellige verjchillen, bladz. 9. In eenen goeden zin, ben ik het met Hem eens, dat in het algemeen gefprooken, 'er onfehadelyke gefchillen kunnen plaats hebben, over het recht verftand en de verklaaring van deeze of geene uitdrukkingen, in het H. Bybelwoord voorkomende, en dat, gelyk de Schryver, in de Note, onderaan dezelve bladzyde zegt, geene Symbolifche boeken ons kunnen voorfchryven, hoe wy deeze of geene plaatfe van den Bybel verklaaren moeten, enz. Maar dit zy eens zoo; volgt dan daar ook uit, dat het iemand, door eed, belofte en plicht verbonden, vry kan ftaan, de bewyzen, die alle gronden van genoegzaamheid voor zich hebben, en, naar het oordeel van kundigen, aan alle behoorlyke yereifchten voldoen, .op allerhande fchynbaare, fchoon in zich zelve niets waardige gronden, uit te monfteren, en het ééne bewys voor, het andere na, te bedillen, met zwarigheden te belasten, en op die wyze nutteloos in zyn oog, en voor onkundigen en eenvoudigen te maaken, en dus de zaak, op die bewyzen gegrond, te doen, in twyffel trekken? en zal iemand, die dit doet, zich genoegzaam kunnen verantwoorden, met het voorgeven, dat eene uitlegkundige- geene leerftellige dwaling is ? zo dit doorgaat, dan zyn 'er byna geene leerftellige waarheden, die niet zeer ligt op losfe fchroeven'kunnen gefield worden, en aan hen, die niet in flaat zyn, van alle exegetifche hulpmid-» delen een gepast gebruik te kunnen maaken, kunnen, ontwrongen worden. Wie weet ook niet, hoe zeer deeze konstgreep, door de heimelyke vyanden der Waarheid kan misbruikt worden! En dit misbruik beftaat daar in, dat men, bewyzen voor eene of andere waarheid dus behandelende, verzuime, of met voordacht nalaate, andere bewyzen, die de zaak, in gefchil getrokken, voldingen, aan de hand te A g gee^  ( 6 5 geeven, en de in gefchil getrokkene Waarheid ter goeder trouwe te bevestigen. Waar dit verzuim deeze nalatigheid plaats vindt, daar word eene zoogenaamde Exegetifche dwaaling, wel deegelyk eene leerftellige; want dan is zoodanig eene handelwyze niet eenen Voorftander en Verdeediger", maar eenen heimelyken Beftryder der Waarheid eigen. De Schryver der toetfe heeft het ten'fterkftcn geladen tegen myne Aanmerkingen, om dat ik zyn gevoelen, aangaande de Openbaaringe der Natuur naar zyne gedachten niet wel heb opgegeeven, en befchuldigt my dieswegen van onoprechtheid, bladz. li. in zyne toetfe: en dit erken ik, zoude eene befchuldiging zyn, byaldien dezelve met de waarheid ftrookte, waarvan een ieder eerlyk gemoed een afkeer heeft, en die ik, byaldien het zoo ware, my zeiven nimmer zoude kunnen vergeeven. Dan ik zal voor eerst trachten te toonen, dat ik my die befchuldiging niet heb waardig gemaakt, erj vervolgens, zal ik de bewyzen, waarmede de Toetfefchryver zyn ftelfel verdeedigt, onderzoeken. Ik vraag: wanneer iemand, in het kort, ter goeder trouwe, de gedachten van zyn party poogt op te geeven, cn 'er byvoegt; fchoon dit niet bepaald of letterhk gezegd word, gely'k ik gedaan heb op bladz. 3. myner Aanmerkingen, en die dit dan nog herhaalt mét uitdrukkelyk beroep op het oordeel van den Leezer, gelyk bladz. 4. van myne Aanmerkingen boven aan, door my gefchiedt, even door dit byvoegfel niet ten duidelykften te kennen geeft, dat hy het gevoelen van zyne party in deezer voege begreepen heeft, en aan zynen Leezer overlaat, om in het gefchrift, waartegen hy zich verklaart, zelve te onderzoeken, of het gevoelen van zyne party te recht, dan wel ten onrecht zy opgegeeven, door die handelwyze verdiene, van onoprechtheid te worden befchuldigd ? Iemand, die zoo handelt, meen ik wel van misbegrip en verkeerde opvattinge; maar gc-nzints van onoprechtheid verdacht te zyn. En of nu zelfs dit misbegrip in myne opgave van het gevoelen in de Predicatie beweerd, kan onderfteld worden, zal ik nu aan het oordeel van den Leezer over-  C 7 ) overlaaten; deeze onderzoeke het volgende: Waarom, indien de Autheur der Predicatie niet bedoeld had, de openbaaring der Natuur, als op zich zelve alleen ftaande, aan te merken, heeft Hy dan deeze de eerfle Openbaaring genoemd ? b. v. Pred. bladz. 5. Waarom noemt Hy dezelve 3 in tegenfteliinge van eene nadere Openbaaringe , eene voorgaande? op dezelve bladz. Waarom fpreekt Hy van drie Openhaaringen; en noemt dezelve uitdrukkelyk, de eerfle, de tweede, de laatjle? bladz. 9. van de Pred. Waarom zegt Hy bladz. 7. aldus: dat de menfchen eene nadere Openbaaring nodig hadden, niet maar alleen om te herhaalen het geen zy uit de Openbaaring der Natuur hadden kunnen leer en , maar ook om hun zulke Waarheden bekend te maak en, welker kennis nu eerst voor hun als Zondaaren noodzakelyk geworden was? Zo dit, alles te famen genoomen, niet mag uitgedrukt worden door deeze ftellinge, die ik in myne Aanmerkingen, zo ik meen ter goeder trouwe, heb nedergefteld, als het denkbeeld, het welk het geheele beloop van des Autheurs redencering (in de-Predicatie naaml.) ons, zyne Leczeren geeft, in deeze woorden, dat 'er (volgens den Autheur) een tydperk der fiTaereld geweest is, in het welk de menfchen de Openbaaring der Natuur alleen hadden, zonder eene nadere Openbaaring, dan zoude het gewislyk nimmer geoorloofd moeten zyn, de gevoelens van eenen anderen, hier en daar verfpreid, byéén te trekken, in het kort voor te ilellen, of met andere woorden aan te haaien. En ik onderwerp het zeer gaarne aan het oordeel van eenen iegelyken Leezer, of Hy in de Predicatie eenigen fchyn of fchaduuw vind, dat de Autheur in dezelve, van de Openbaaring der Natuur fpreekende, daarby teffens zyne Hoorders of Leezers gelegenheid veri'chaft heeft, om te kunnen denken, dat Hy om eene nadere Openbaaring, te gelyker tyde met de natuurlyke gegeeven, ge- dacht heeft. De aangetygde onoprechtheid in dit ftuk, vervalt dus van zeiven. Maar verder: de Schryver der Toetfe, wil aan £yne bcfchuldiging eenig bewys, eenige kracht byA 4 Z*et~  C 8 ) zetten: Hy zegt, bladz. U. der Toetfe: Maar zoude het wel mogehk zyn, dat de Schryver der Aanmerkingen, my in ernst zoo dom en onkundig kan geoor deeld hebben, dat ik van den Zegen, door God over de menfchen uitgefprooken, het heiligen van den Sabhath, de Wet aangaande den verbooden boom, enz. niet zoude geweeten, of die tot de natuur lyke Openbaaring betrekkelyk gemaakt hebben? Zo ik dit in myne Aanmerkingen gedaan had, zo ik naaml. den Schryver der Toetfe en den Autheur der Predicatie, in myne Aanmerkingen iets diergelyks van domheid of verregaande onkunde had ten laste gelegd, dan had ik my aan verregaande beleediging van mynen medemensen fchuldig gemaakt, en ook dit zoude ik zeer gereed in my zeiven veroordeelen. Toen ik myne Aanmerkingen fchreef, had ik daar nog geen reden toe. Ik kende den Autheur der Predicatie nog niet genoeg: maar nu, na dat de Toetfe is in het licht gekomen, is de zaak geheel veranderd, gelyk in \ vervolg blyken zal. By aldien dierhalven, dit nu zoo niet is, by aldien de Toetfefchryver my dit ten onrechte ten laste legt, wat denkbeeld geeft dan de Toetfefchryver hier van zich zeiven ? hier oordeele de onpartydige Leezer. Dan dit heb ik niet gedaan. Ik heb alleen beweezen, dat die ftellinge, welke ik met andere woorden in myne Aanmerkingen heb voorgefteld, zie Aanmerk, bladz. 3, uit de Predicatie van den Schryver, en wel uit zyne eigen woorden, in dezelve natuurlyk vloeide, bladz. 4. der Aanmerk, offchoon het den Schryver der Toetfe niet behaagt, hier iets van te melden. Ik heb daar myne ftelling tegen over gefteld , hier in beftaande, dat de natuurlyke_ in dien zin, (naaml. in den zin, als de Predicatie beweert) niet is de eerfle Openbaaring, en de mensch is, volflrekt nooit, zelfs niet in den jlaat der onfchuld, aan de Openbaaring, volgens het boek der Natuur et alleen overgelaaten; maar in het tegendeel, God heeft den menfeh, van het oegenblik zyner fcheppinge, en vervolgens altoos, met nadere Openbaaringen verwaardigd, daar door onderweezen en geleid. Deeze myne ftelling heb ik tegen het itj voorgedragen gevoelen overgeheld, en, naar myn inzien, tot myn oogmerk te recht, om dat ingevalIe dezelve gegrond is, als dan volkomen vervallen snoet het (tel fel, dat ?er een tyd geweest zoude zyn, waarin de mensch volkomen, alleen aan de openbaaring der Natuur zoude zyn overgelaaten; en ik heb dit in deeze myne (tellinge zelfs van den mensch voor den val, en in den ltaat der onfchuld beweerd. Deeze myne ftelling nn heb ik beweezen; daartoe heb ik den zegen van God over den mensch, terftond na de Scheppinge uitgefprooken; het heiligen van den Zevenden dag; en de wet, aangaande den verbooden Boom, bygebragt. En ik vraag nogmaals aan iederen onpartydigen Leezer, of deeze bewyzen niet rechtftreeks voldoen aan het oogmerk, waartoe dezelven van my worden by gebragt? Is het uit kracht van deeze bewyzen niet volkomen waar, dat God nooit, zelfs niet in den ftaat der onfchuld, den mensch alleen aan de Openbaaring volgens het boek der natuur heeft overgelaaten ? Deeze redenkavcling in myne Aanmerkingen bladz. 4 en 5 gevolgd, (laat de Toetfefchryver geheel fulzwygende over; Hy hegt de door my by gebragte Openbaaringen van God, voor den zondenval aan den mensch gegeeven, als bewyzen van myne (tellinge , aan de door my opgegeevene itellinge uit z,yne eigene predicatie getrokken , en fpreekt geen enkel woord van het oogmerk, waarom ik die hebbe bygebragt, maar vraagt terftond , na my over het voordellen van zyn gevoelen met andere woorden, als Hy zelve gebeezigd heeft, onrechtvaardig gegispt te hebben, of ik Hem in ernst zoo dom en onkundig houde enz ? Maar mag ik dan ook vraagen, of men nooit klaare, overtuigende en onwederfpreekelyke bewyzen kan te berde brengen, uit vreeze van zyne party voor dom en onkundig te houden ? Is het bybrengen van goede en klaare bewyzen, menfchen zand in de oogeft Jirooijen? gelyk de Toetfe bladz. 12 zegt. Ais ik bewyze uit den Godlyken zegen, uit den ingeftelden Sabbath, uit de Wet van den verbooden boom, dat God by de Openbaaring der Natuure nog andere Openbaaringen gegeeven heeft; en dat dus God den mensch onmoogelyk aan A 5 de  ( lü, de Openbaaring der Natuur alleen kan overgelaatea hebben, heb ik dan menfchen zand in de oogen s-efirooid? ° s' Wie heeft hier nu onoprecht gehandeld? Wie heeft menfchen zand in de oogen geftrooid.? de Schryver der Toetfe, die myne bewyzen, voor myne eigene ftellinge bygebragt, in zyne Toetfe bladz. ii doet voorkomen als gehecht aan zyne door my, fchoon met anderewoorden, opgegeevene ftellinge.? of ik, die des Schryvers, door my opgegeevene ftellinge, met de eigene woorden van zyne predicatie beweezen heb, aanm. bladz. 4, die tegen dezelve myne ftellinge heb overgefteld, en die dezelve beweezen heb, en wel met die bewyzen beweezen heb, waarmede de Schryver der Toerfe,, zegt, dat ik menfchen zand in de oogenftrooije? Is het ook een teeken van oprechtheid, de bewyzen voor het recht en goed opgeeven van des Schryvers gevoelen met andere woorden, geheel te ontveinzen? daar geen woord van te reppen? myne tegenltelling, die wel beweezen is, met ftilzwygen voor by te pan? en de bewyzen van myne ftellinge zoo op te vatten, of liever voor te Keilen, als of zy door my waren gehecht aan des Schryvers gevoelen? Hier oordeele wederom de onpartydige Leezer. De Schryver der Toetfe gispt myne Aanmerkingen al verder, met betrekkinge tot de genoegzaamheid of ongenoegzaamheid van de Openbaaringe der Natuur. Ik bebbe naaml gezegd, Cdus fpreekt Hy in zyne Toetfe biadz. 12) dat de menfchen eerst, eene natauriyke Openbaaring van God ontvangen hebben, en dat, daar die, na den val, niet meer genoegzaam was, dewvlzy toen de kennis van het middel ter verzoeningemet God nodig hadden , God hun eene nadere Openbaaring gegeeven heeft. Waar heeft de Autheur in de predicatie over de bewyzen voor de Leere der H. Drieëenheid dit zoo, enindienfamenhang,alsditinzyne Toetfe voorkomt, gezegd ? Ik heb het 'er niet in geleezen. Heeft Hy het elders gezegd? dit kan zynj maar myne Aanmerkingen, herzeg ik nogmaals, zyn alleen tegen zyne predicatie gericht. De Schryver der  ( ïi ) der Toetfe vindt ook niet goed, de bladz. van zyne oredieatie aan te wyzen. Wy moeten het dan zoer ken Ik heb het niet gevonden. Ik heb wel gevonden', dat de Autheur der Predicatie bladz. 10 zegt: zy waren gevallen, zy waren zondaar en, en moesten dus weeten, of 'er voor kun genade en vergeevmg van zonden te vinden was? Dit ziet men klaar, enz Word hier ook met een enkel woord van een middel ter ver? zoening gefprooken ? Dit voegt 'er nu de Toetfe Schryver in, dit zegt Hy nu: maar in de Predicatie zal men het in deeze betrekkinge te vergeefsch zoeken. Is dit ook oprecht gehandeld? " Maar deeze uitdrukking der Toetfe geeft toch te kennen , dat de Schryver en hier, en in deszelfs Predicatie, de Openbaaring der Natuur, voor den val, genoegzaam oordeelt voor den mensch. Inde Predicatie bladz. 10. zyn dit zyne eigene woorden: of waren de menfchen toen nog in den fiaat van o»fchu.d, in welke de openbaaring der natuur voor hen genoegzaam zoude geweest zyn? Hier tegen zegt de Schryver, Toetfe bladz. 13 dat ik in myne Aanmerkingen zoude gefield hebben, dat de eerfte mensch voor den val, niet reeds eene natuurlyke kennis van God en hunne betrekkingen op, en plichten jegens hem bezee'üéi maar NB. daartoe, vin het eerfte oogenbhkhunner Scheppinreaf, Godlyke onmïddelyke onderwyztngen nodiê hadden. Dit zyn volgens den Toetfefchryver myne woorden; maar Hy fpaart zich de moeite, om met eenige letter de plaats aan te wyzen, waar ik dit gezegd hebbe. Ik vorder echter dit van den Schryver. In myne Aanmerkingen, en in dit gefchrift, heb ik, en ik hoop hier aan getrouw te blyven, wanneer ik iets aan de Predicatie hebbe toegefchreeven, die oprechtheid in het oog gehouden, dat ik zorgvuldig de gronden hebbe opgegeeven, waarop myne gezegden rusten : en zo ik de eigen woorden der Predicatie heb overgenoomen ook de bladz, aangeteekend, daar zy te vinden zyn. Deeze moeite fpaart de Toetfefchryver; en waarom? om dat deeze ftelling in myne Aanmerkingen nergens te vinden is; dezelve nooit van my beweerd is; en zy tot het faraenftel van Godgeleerdheid 9 • het  C 12 ) ïtet geen ik volg, niet behoort. De opgave van het geen myne ftelling zoude zyn; maar nooit ceweest is, blyft dus, met al het fchampere, dat od bladz. 12 en 13 der Toetfe door den Schryver van dezelve word bygebragt, voor reekening van den Schryver, over wiens handelwyze, en haare oprechtheid of onoprechtheid, ik het oordeel aan den Leezer overlaate. Ik zeg dit echter niet, om een verder antwoord cp dit ftuk te ontwyken, neen; ik zal hier nu toe overgaan: en de genoegzaamheid der Godlyke Openbaaring volgens het boek der Natuur, nu zoo kort my mogelyk is, onderzoeken. Niet de kennis van God, in den mensch voor den val, niet de kennis van }s menleken betrekkingen op, en van de plichten jegens Hem, is het voorwerp van het verfchil tuslchen de Predicatie, en myne Aanmerkingen, en nu tusfehen den Toetfefchryver en my : maar de genoegzaamheid van de Openbaartng der Natuur, en dus de betrekkelyke, of volftrekte volmaaktheid van die Openbaaringe, en wel niet alleen na den val; maar ook voor den val. De Predicatie zegt, bladz. 1.0 dat in den ftaat der cnfchuld de Openbaaring der Natuur voor den menfchen genoegzaam zoude geweest zyn. Tenen deeze is myne itdling gericht, die itt in myne Aanmerkingen bladz. 5 heb herhaald, en hierin beftaat: dat de mensch voiftrekt nooit, in den ftaat der onfchuld zelfs niet, geheel, alleen, pan de Openbaaringe der Natuur is overgelaten ■ en ik heb 'er daar by gevoegd: En de reden is klaar, om dat, /choon de Openbaar ing der Natuur als zoodanig in haar zelve, en tot die einden, waartoe God die gegeeven heeft. volmaakt is; nogthans die zelve Openbaaring der Na/uur niet vol/trekt volmaakt, dat is: voor alle de behoeften van den mensch genoegzaam en voldoende was. Hier van eischt nu de Toetfefchryver bewys. Hy zegt, bladz. 13 van de Toetfe onder aan, zonder my met zyn beroep op zyn Catechismus op te houden, dit moet door den Schryver, door my naaml., niet onderfteld, maar beweezen worden. Ik meende, dat dewyl dit alleen eene redengeeving op de Conclufie van eene wel-  ( is) welbeweezene waarheid inhield, en ieder mensch", die zyn oordeel te werk ftelde, zeer overtuigende uit de handelwyze van het Aanbiddelyk Opperwezen zien kon, dat de Alwyze God nadere Openbaaringen by de Opertbaaringe der natuur gevoegd had, die redengeeving van zeiven zoude kunnen afleiden, uit de daaden van den Allerhoogften, en dat dit geen bewys behoefde. Dan dit fchynt zoo niet te zyn; wel aan dierhalven! ik zal deeze myne ftelling bewyzen: ik zal trachten, aan te toonen, dat de natuurlyke Openbaaring niet genoegzaam was, zelfs voor den mensch voor den val •„ dat is: dat zy, de natuurlyke Openbaaring, niet volftrekt volmaakt, noch Voor alle de behoeften van den mensch voldoende en genoegzaam was; en dit, of fchoon ik in myne Aanmerkingen, de genoegzaamheid der natuurlyke Openbaaring (en niet zoo als de Toetfefchryver dit myn gefielde ten onrechte en averrechts opgeeft) ontkennende, volgens den doorgaanden regel: dat, die iets fielt, bewyzen moet, met myne ontkenning volftaan kon. Ik ben ongewoon, my met uitvluchten op te houden; ik meen, dat kordaatheid en rondborstigheid altoos het merk der waarheid is: myn party te ontwyken, is nooit myn oogmerk; maar Hem in alles de maat vol te meeten, myn doelwit. God, en de Natuur doen niets te vergeefs. De menschlievende God heeft aan den mensch in den ftaat der onfchuld, Openbaarihgen gegeeven : volgens de toeftemminge van mynën J'egenfchryver, zie Toetfe bladz. n onder aan * en wel zulke Openbaaringen, die Hy nooit tot de natuurlyke Openbaarïnge betrekkelyk zoud» gemaakt hebben. Zie Toetfe bladz. 12 boven aan. Welke kan nu wel de reden zyn, waarom God dit zoude gedaan hebben, anders, dan om dat het Hoogwys Opperwezen de natuurlyke Openbaaringe voor alle des menfchen behoeften niet genoegzaam keurde; maar nodig oordeelde, daar andere, en nadere Openbaaringen by te voegen. Zie daar myn eerfte bewys! Ontleend uit eene geleurde zaak, een daad  ( 14 ) daadzaake, (men veroorlove my dit WGord.) Maar verder. De Natuurlyke Openbaaring bevattede geen één eenig leerftuk, waaruit kan worden epgemaakt by voorbeeld: dat de zevende dag den Heere moest geheiligd worden; en nog veel minder,dat de éénige boom in den Hof, van het algemeen gebruik aller vrucht dragende boomen moest worden afgezonderd , zoo , dat de mensch, op ftraffe des doods, van de vruchten van dien éénigen boom niet eeten mogt. Ik daag den Toetfefchryver uit, om my één eenig geldend bewys op te geeven, dat deeze voorfchriften en bevelen uit den aart en leerftukken van de natuurlyke Openbaaring voort vloeiden, en konden geweeten worden. En even daarom, om dat dit onmoogelyk was, was de Natuurlyke Openbaaring ongenoegzaam, dewyl het zeer noodzaakelyk was, dat de zevende dag geheiligd, en van den verboo • den boom door den mensch niet gegeeten wierd. Want zoo dit niet nodig geweest was, zouden deeze wetten door een Wys, Heilig en Goedertieren Opperwezen nooit gegeeven zyn, Zie hier bewyzen, die naar myn inzien, overtuigende genoeg zyn, en voldoende, om de ongenoegzaamheid van de Openbaaringe der natuur, zelfs in den ftaat der onfchuld, voor den mensch in alle zyne behoeften, te voldingen. Wat nu de note van den Toetfefchryver, welke op bladz. 13 (ƒ) begint en voort loopt tot bladz. 15 betreft, dezelve raakt my niet; maar zy is ingericht tegen het geen myn Tegenfchryver voorgeeft, e'h zeer verkeerd voorgeeft, door my geheld te zyn; maar nooit uit myne pen, noch uit mynen mond gevloeid is, offchoon Hy 'er zich veel op Isat voorftaan, en'er groot van opgeeft: Ik heb naaml. nooit ontkend, en ik ontken nog niet, dat de mensch, met het Godlyk Evenbeeld begaafd , kennis, groote kennis en voortreffelyke kennis bezeeten heeft; maar ik ontken, dat hy alweetend geweest is, en ik ontken, dat de Natuurlyke Openbar.»  (is) baaring voor alle zyne behoeften genoegzaam en voldoende was, zelfs in den ftaat der onfchuld, en dit heb ik beweezen. En zie hier dan het dwaalend wangevoelen van den Toetfefchryver-, als of de Openbaaring der Natuur ooit of ooit voor den mensch in alle zyne' behoeften genoegzaam geweest ware; volkomen Wederlegd. Maar wat zegt dan nu buddeus in die plaats, de welke myn Tegenfchryver in die note van zyne Toetfe bybrengt? Ontkent dievoortreffelyke Schryver, dat deeze wetten van God aan den mensch in den ftaat der onfchuld gegeeven zyn? Zwygt Hy van die wetten, gelyk de Toetfefchryver gedaan heeft? Neen ! Hy zegt uitdrukkelyk: Maar by deeze •vetten, enz, heeft God nog andere gevoegd, enz. vanhet heiligen van den Sabbath, enz. dient dit nu voor of tegen my? Stelt niet die zelve buddeus, hetgeen ik gefteld hebbe, dat God., by de wetten der Natuur, nadere geopenbaarde wetten gevoegd heeft ? Noemt die groote Man niet dezelve wetten op, die ik heb voorgefteld, en van de welken de Toetfefchryver in zyne Predicatie een diep ftilzwygen gehouden heeft, om dat derzelver voorftel niet zoude geftrookt hebben, met zyn gezegde bladz. 12 der Toetfe, ik heb gezegd, dat de menfchen eerst eene Natuurlyke Openbaaring van God ontvangen hebben, en dat, daar die, na den val, niet meer genoegzaam was , enz. God hun eene nadere Openbaaring gegeeven had: dit geeft de Toetfefchryver zelfs op als van Hem in de Predicatie gezegd -,. Hy zegt dus zelf, dat Hy de Openbaaring der Natuur genoegzaam ftelt, ten minften voorden val, tegen de Godlyke handelwyze, en doet dus niet als euddeus, die by de Natuur wetten de andere wetten,en welde door my bygebragten, voegt, als Hy zegt: maar by deeze wetten heeft God nog anderen gevoegd, enz. De Toetfefchryver gaat verder voort van bladz. 14 tot 17 boven aan, myne Aanmerkingen over zyne wyze van voorftc.ien te befchouwen, maar niet? dan na dat Hy myne gezegden in een geheel ander licht geplaatst hadde, als ik die had voorgefteld, Ik heb  (16) heb nooit m myne Aanmerkingen den Autheur der Predicatie tegen gefprooken, om datHy geleerd had , dat de Openbaaring der Natuur betrekkelyk volmaakt is; dit is nooit in myne gedachten opgekomen, en zoo dit de Heer Sterk waant, heeft Hyde moeite niet genoomen, om myne gezegden met eenige aandacht te leezen. Ik heb dit nog minder gedaan, om dat Hy de Openbaaring der Natuur naden val niet meer genoegzaam oordeelt, gelyk Hy my ten laste legt ; van al dit heb ik in myne Aanmerkingen geen enkel woord gefprooken : Neen! ik heb alleen gezegd, bladz. 5 myner Aanmerkingen, dat 'er moest beweezen zyn, dat 'er een tydperk was, waarin die volmaaktheid van de Openbaaring der Natuur zich uitftrekte tot alle die behoeften van den mensch, enz, het geen dan eene volfirekte volmaaktheid konde genoemd worden En waarom heb ik dit gezegd ? alleen , om dat de Predicatie bladz. 10 leerde, dat de Openbaaring der Natuur voor den val, voor de menfchen zoude genoegzaam geweest zyn. Zo dit ooit konde beweezen worden, of met grond konde gefteld worden, moest dit dan met eene betrekkelyke, of met eene in zeekeren zin volfirekte volmaaktheid van de Openbaaring der Natuur beweezen worden ? immers zeekerlyk met het laatfte. Is dit nu oprecht gehandeld? Is dit eenen Schryver waardig, die zoo hoog van zich zeiven opgeeft? En dat ik dit alleen in dien zin gemeend hebbe, en niet zoo, als de Toetfefchryver dit opgeeft, blykt voor eenen iederen onpartydigen Leezer uit bladz. 6 alwaar ik fchreef: dat uit al myn voorig gezegde bleek, en beweezen was, dat 'er eene onafgebrookene, aanhoudende en geduurige onderhandeling in die eerfte tydperken der Waereld heeft plaats gehad tusfchen God en de menfchen,■ als tusfchen eenen P'ader en zyne Kinderen, enz. of gelyk ik bladz. 4 reeds gezegd had, dat God, van het oogenblik der Scheppinge, en vervolgens altoos den mensch met nadere Openbaaringen verwaardigd, daar door onderweezen en geleid had. Wat is in deeze myne redeneering nu, het geen den Toetfefchryver tot zulk eene verre gaande gevoeligheid , om dit op het zagtfte te noemen, vervoeren, of aan»  ( 17) aanzetten kan, om my te befchulügen, dat ïk den ftaat des gefchils eerst naar niynen zin géfch kt hebbe, om roch iets te hebben ter wederlegginge? Niets! de Toetfefchryver dwaalt hier z^er verre van het fpoor myner fre egden. En niet minder is dit waar in zyngcthryfbladz. 17 tot 29 der Toetfe, daar het den Sctiryv.r dier Toetfe gelusten k&n , zulke laage en vuige uitdrukkingen en zulke touren te gebruiken, dat het my niet behaagt, dat allés ftuk voor nut te befchouwen, en daarop te antwoorden. D: geheele zaak komt hierop neder: Ik kon my riet génpeg verwonderen, hoe een L'uthersch Leeradr van zichverkrygen konde, op zulk eene wy/.e te fprecken van het geen na den val met betrekking tót de ©ódtyRe radcre CTpenbaarïngeri gebeurd is, as in ds Predicatie bladz. 7 gefchiedt. Diurimmes word het volgende gez:gd: 1. Toen de m nfcheh nalieten van dat licht, de Openbaarinü der N.ituir, het rechte gebruik te manken , wie> den p h./'s lanos hoe meer in hun verftund verduisterd 2. Hunne natuurlyke verkeerdheden, door. de eer/te zond» veroorzaakt, namen vam tyo tot tyd toë, 3. Zy verhoren serlang 'alle gezonde denkbeelden van hunnen Schepper, en de rechte wyze om hem te a'unen, 4. Zy zonken hoe langer hoe dieper in het verderf, 5. En waren onvermngeni', om een middel uh te vinden, waardoor z; in hunne oorfpronglyke zuiverheid herfteld, en van de gevolgen van Gods rechtvaardig misnoegen, het welk zy wisten, dat zy door hunne zonden verdiend hidden, konden verlost worden In deezs omftundtgheden, en om 01e reubmw kalden de menfchen eene nadere Openbairing nodig, enz wlker kennis nu eerst voor hun als zondaaren nood' zaaklvt geworden was, enz Dit zyn de eigen woorden van de Predicatie, zoo al" diea daarinhetonafgebrooken verband voorkomen. Wat heb ik nu gedaan' Iic heb geredeneerd uit deezên zeiven famenhang. ik heb alle die Hukken ,zuo als d;e B de  ( 18 5 de Autheur der Predicatie op eikanderen laat volgen , te faraen opgevat , en daaruit opgemaakt, dat de noodzaakelykheid der nadere Openbaaringe zoo verre word ver/chooven, als zich deeze /tukken uit/trekken: Ik heb gezegd; Na alle die gebeurtenisfen wierd'het nu eerst neodzaakelyk, kennis 'e te hebben van waarheden, enz. bladz. 8 myner aanmerk. Zyn dit gevolgen, die ik trek? dit zy zoo. Maar zyn het goede gevolgen, zyn zy ter goeder trouwe uit des Autheürs Predicatie en zyne redeneering getrokken? zoo neen! dan heb ik in myne aanmerk, zeer kwaalyk gehandeld; maar zoo ja! waarover beklaagt zich dan de Autheur? en watisdanvanmymisdreeven?tenzy dwaalingen en misbegrippen Hem onder het oog te brengen, eene misdaad zy: het geen echter geen reedenlyk mensch met den Toefefchry ver zeggen zal De gevolgen, zoo als de Toetfefchryver die noemt, zyn goed en rechtmaatig. De Predicatie ftelt vyf Hukken voor, die allen in die orde, en in dat verband, als ik hier boven dezelve heb afgefchreeven, letterlyk eikanderen volgen. Na dat deeze hukken alle vyf zyn voorgefteld, komt eerst het voorftel van de noodzaakelykheid eener nadere Openbaaringe ten voorfchyn. In alle die itukken komen reis op reis die tyd bepaalende uitdrukkingen voor, b. v. in het/eerfte hoe langs hoe meer, in het tweede van tyd tot tydn in het derde eerlang, in het vierde hoe langer hoe dieper. Behelzen deeze vyf (lukken geene gebeurtenisfen, ja, zoo als de Predicatie die voorfteld, op eikanderen volgende gebeurtenisfen ? Behoorde 'er roe het voorvallen van dat alles niet een geruimen, fchoon onbepaalden tyd? Of is dit alles, het geen, volgens de Predicatie zelfs, hoe langer hoe meer, van tyd tot tyd, eerlang, koe langer hoe dieper gezegd word,gebeurd te zyn, teffens ten tyde van de eerfte zondegefchied.? En zo dit des Autheurs meening mogt geweest zyn,  C 19) zyn, wat mensch konde die meening uit deeze woorden en voordrage toch begreepen hebben? of uic dezelven raaden? En na dit alles komt het voordel van de nadere Openbaaring. En hoe komt dit wederom voor? Met de allerfterkfte uitdrukkingen, die hunne betrekkinge hebben op alle die vyfftukken,want nu zegt de Predicatie, in deeze omstandigheden, om die redenen , wierd die nadere Openbaaring nu eerst noodzaakelyk. Nu wil de Schryver der Toetfe met kracht en geweld van den Leezer, die toch dit zyn oogmerk, blykens het vorige uit zyne Predicatie niet raaden kon, vorderen, dat hy dit nu eerst noodzaakelyk worden der nadere Openbaaringe onmiddelbaar hechten zal aan het eerfte ftuk, en alle de drie of vier overigen... wat men daarmede doen moet, wat zin men daaraan hechten moet, zegt Hy niet: Hy laat ons, Leezers, hier mede begaan: en dit, zelfs nog in zyne Toetfe. Nu vraag ik, en ik onderwerp het gewillig aan het oordeel van den opmerkzaamen Leezer; heb ik gevolgen gefield, den ftaat des gefchils gefchikt naar myn oordeel, of heb ik ter goeder trouwe geredeneerd uit desAutheurs eigen woorden? alles wat hier dan op geantwoord is in de Toetfcs is ten hoogften onbillyk en onrechtvaardig. Ja maar buddeus heeft het zelve gezegd; en de Autheur ftelt, om dit te bewyzen, de op bladz. 18 en 19 der Toetfe voorkomende woorden van buddeus, tegen de woorden van de Predicatie over: gelyk de Leezer zulks zal zien. Maar wat doet dit hier tot dit gedeelte van ons gefch.il v Buddeus fpieckt, (want de Leezer gelieve op te merken, dat het twee van eikanderen onderfcheidene aanhaa!ingen zyn) in de eerfte aanhaaling, die uic het derde Boek het tweede Hoofdftuk, § XV getrokken is, van den ftaat des menfchen na den val, en van de zonde, zoo in het algemeen, als in het byzonder van de oorfprongljke en daadelyke zonden, en in de tweede aanhaalinge, die uit het eerfle Boek, het eerfte Hoofdftuk, § XVII ontleend is, van den B 2 Gods-  ( flo ) fjndgdiY»st\['en de Godgeleerdheid; En, ja! die Oodpéjeerde zeSrt in veeien opzichte dezelve zaaken, die ik a;s zaaken aangemerkt,nooit heb afgekeurd, cn die voor zoo verre ons gefcMl niet uitma ikcn ■ maar zégt hy die we! als een volgreeks van zulke omstandigheden, en a/s zu'.ke redenen (dit zyn de woorden van de Predicatie wiardoor nu eerst de nadere Godfyke Openbaaringe noodzaakelyk wierd? Dit is 'er zeer verre af! en dit juist is het verfchi] tusfchen de Predicatie en myne Aanmcrkinren. Dj Aucheur f:r,k voorheen, doch ten onrecht, gelyk beweezen is, van menfchen zand in de oogen te ftrooijen; maar.. . . ] fn die zelve aanhaalingcn van buddeus, die de To-tfefchryer tegen zyne woorden uit de Predictie overftelc, is echter nog eenig onderfcheid. De Predicatie zegt: D; Allerhoog/ie openbaarde zich dan nader aan het perall-n menschdam, Nli. eerst door eenige Heilige Mannen voor den Zondvloed, vervolgens doir de Aartsva ler»n na d, n zelvcn , en eindelik ooor MOZBS en de overige PROPHIïETEN, welker Schrift-1 de Boeken des O. T. uifinaken. Budo: us voegt 'er vee meer by; en wel iiu.,n..e'evallen van de waarheid kan afwyken. De Schryver der Toetfe brengt hier Dr. s. j baümüarten te berde, en redenkavelt uit deszeifs gevoelen al vry ftellig, en met eenen grooten ophef, als fiond die vermaarde Man met den Autheur der Predicatie in het z.-lve gevoelen, ten mtnften de Scnrvver der Toetfe doet het zoo voorkomen in zyne aanhaaling bladz. 30 en 31, en wil daardoor te kennen geeven, dat zyne rechtzinnigheid in deezen gelyk ftaa met die van baumgartin, gelyk Hy die zeiven oos wil ftaaven, met het gezau van BtiDDius op bladz. 32 der Toetfe, en zoo als Hy voorgeeft, met eene geheele lyst van andere Godgeleerden onzer Kerke. Maar de Leezer laate zich niet misleiden; wanneer dit al zoo ware, wanneer deeze Leeraars onzer Kerke al met den Toetfefchryver in dezelve begrippen (tonden, wat doet dan dit noguuPMjeten on/.e gedachten over gewigtige zaaken, dieeenige betrekking op den Godsdienst hebben, berusten op de medeftemminge van menfchen?,, Dan ,, waren wy by de Reformatie nog weinig ^evor- derd ; dan zouden wy nog luttel dienst genieten s, van het licht, het geen wy by die gez-srende ,, gelegenheid op den kandelaar gefteld zien" Het is toch zonderling, dat alien zy, dien ha fchynt om eene zoogenaamde verdere hervorminge te doen te zyn, genoeg met menfchelyk gezag ichynen op te hebban, wanneer dit in hunne kraam te pas komt; edoch met alle krachten daartegen aandruisfchen, wanneer het hunne oude en opgewarmde gevoelens tegenfpreekt. Wat my becreft; wanneer ik over waarheden hoofdzaakelyk handele, zyn by my alle Vaderen der Kerke, de grootfte G Koeleerden, menfchen, en niet meer dan menfchen, en de eenige bronnen, waaruit ik lcheppe, zyn de  (25) H Schryvers van het H. Woord des Alrnagtigen a om dat hunne Schriften, by my alleen eene verbindende kracht hebben; um dat ik zeeker weet, en vastels k overtuigd ben, dat hunne Schriften als door Gods Heiligen Geest, woornelyk mgegeever, al een van Godlyk ge/,ag zyn. Die Leeraars onzer Kerke , ouk van andere Kerkgemeenfcaappen , zyn dus by my alleen i'.-i aanmerkinge, wantiter tn voor zoo vetr-e zy met de H. Schriften inltemnien. (Mjn vcrliaa my hier niet ten onrech t, ifc fp eek hier alleen van de Sehriften cier byzonuere Leera rs on ir Kerke: en geer.zins van de Geioufs léu en van dezelve., welke laatilen ais niet van bjzondere Pelbonen, al waren zy de tements geopenbaard, heb willen bewezen, is, ait niet, onpartydige Leezer! ter kwaader trouw gehandeld? Mnar nogal meer. In die note, die in de Toetle bladz 33 onder letter (m) voorkc mt, trekt de Toetfefchryver rh.\ necor,ciufie,in myne Aanmerkingen bladz. 14 onder, en bladz 15 boven, gemaakt, tot de ten onrechte opgegeevene iléllinge* die ik naar zyne onwaarachtige opgaave, nu zoude beweezen hebben, en gispt my op dien grond , aller onrechtvaardigst, wegens myne Logca. Mag ik den Toetfefchryver vraagen, of zyne Logica Hem leert, onwaarheden van zynen naasten te fpreeken of te fchryven, en Hem, op zulke valfche gronden, te verguizen: dan begeer ik zoo min^ en nog minder deel te hebben am zyne Logica, als aan zyne uitlegkunde, van weike laatite, hoewel a'lcen ten opzichte van myne woorden, die zelve Note eer.e aanmerkelyke proeve opgeeft. De Leezer gelieve myne woorden bladz. 15 der aanmerk, door den Toetfefchryver in zyne Toetfe bladz. 33 onder aan, opgegeeven, te vergelyken met de beoordeelinge, die zich de Toetfefchryver veroorlooft daarvan'te geeven. Het behsagt Hem te zeggen: Hier ontbreekt het flot van den volzin Ik vraag den Tegenfchryver welk flot Hy aan deezen al/ins vollen zin begeere? En wat zyne zoutelooze reflexieophet woord fchjon, door my gebeezigd, betreft, het is te verwonderen, dat een Man, die zich op zyne geleerdheid en kunde, in zvne eigen oogen, zoo veel laatvoorftaan, hier blyken geeft, dat Hem de verfchiüende benaamingen, onder de welke de Godlyke Verlos-  (29) losfcr in de gcwyde Schriften der beide. Verbonden voorkomt, onbekend /.yn. Het woord fchoon y voor offchoon, alhoewel , "is myns oordeels een woord , dat in dien zin, ook by onze beste Schryvers te vinden is Maar alles moest gegispt worden, rechtvaardig of onrechtvaardig, al zoude de Tegenfchryver, eerst eene verklaaring naar zyne willekeur als moogelyk nellen, en daar dan op los trekken: en dus, op den grond van lettervittery myne kennis in myne Moedertaaie befchimpen. Mag en kan ik zonder onkunde in myne Moedertaaie van den Godlyken Verlosfer niét zeggen, dat Hy Jefus Christus, fchoon {offchoon, alhoewel) als de beloofde MesJias, in de Openbaaringe van het oude Testament volledig, enz. is bekend geweest; om dus aan ce dui-, den, dat hetzelve Perfonagie on.ier beide die benaamingen in de verfcheidene Verbonden is voorgefteld? Of is Jefus. Christus onder het Nieuwe Verbond, een ander Perfonagie als de beloofde Vlesfias onier het Oude Verband, volgens den Toetfefchryver? By my niet, en war het overige van dit tweede lid van myne conpïuflel* maar op eene geheel andere ftelling als de Toetfefchryver zegt, betreft, de volzin wil dit volgende zeggen, ea z„'gt het volkomen; dat atn de bekend maakinge van'dien Verlosfer niers ontbrak, het geen beletten konde, dat zich de A postelen van jefus daarop voor Jooden en Heider en niet zouden hebben kunnen beroepen, d. i. met andere woorden, dat Jefus Christus onze groote en Godtyke Zaligmaker, fchoon als de beloofde M:sflas, in de Openbaaringe van het Oude Testament, zoo volledig, zoo klaar, zoo overtuigende is geleerd, en bekend geweest,. dat jfefus Apostelen zich daarop voor Jooden en Heidenen naar waarheid hebben kunnen beroepen. Dit zyn lettorlvk myne eigen woorden, waar by niets toe, noch iets afgeiaan is. En wat valt hierop te vitten, of wat kan hier naar waarheid over te zeggen vallen? Eindclyk wat is dan nu myne ftelling, op de welke ik, na dezelve wel beweezen te hebben , deeze zoo zeer gegispte conclufie gemaakt hebbe? Niet naaml. die Helling, dat de Leere der Hoog Hei-  C30) Heilige Drieëenheid volledig onder het Oude Testament geopenbaard is, ja zoo volledig, als onder het Nieuwe Testament. Neen! aan de verhandelinge van deeze ftellinge was ik nog, naar myn oogmerk, niet gekomen; zy is daar flechts verhaalender, en by wyze van overgang gemeld; het bewys van dezelve, had ik my uitdrukkelyk voor behouden in het vervolg, en om dit te doen, bedien ik my bladz. n myner Aanmerk, van deeze eenvoudige, doch klaare woorden; bet welk, zo ik mem, in 't vervolg- blyken zal. En om hier in mynen Tegenfchryver de maat vol te meecen: wat beteekenen toch de woorden der twee laatfte regels van gemelde bladz. myner Aanmerk. dant eer ik dit beredeneer, zal het nodig zyn, nog eenige dinges voor af te laaten gaan\ anders, dan eene duidelyke en volledige aanwyzinge, dat niet die in de voorgaande Periode opgegeevene; maar eene andere ftelling, die terftond na deeze laatfte woorden verhandeld word, werd voorgefteld? En deeze ftelling is de volgende: maar, dat dit verfchil (het verfchil der Openbaaringen van het'Oude en Nieuwe Verbond) betreffen zoude die Leerjiukken , die den weg en de middelen bekend maaken, langs welken, en waardoor de zondige en van God afgeweeken mensch, hier tot Gods genadige gemeenfchap, en hier namaals tot het genot van eene eindelooze, en aan deeze zyde van het graf, voor ons menfchen onbezefbaars Zaligheid kan en moet worden opgeleid, dit is, dat ik volftrekt ontken, al is het, dat de Autheur met duizend&n van niets bewyzende vraagen {althans zoo zy niets meer dan de voorgeftelden uitdoen) nog by de opgegeevenen hier tegen mogt opkomen. Al eer ik deeze ftelling heb opgegeeven, heb ik in de twee, daar onmiddelbaar voorgaande zinfneden duidelykheids halven, eenig verfchil tusfchen de Openbaaring van het Oude en van het Nieuwe Verbond toegeftemd, en teffens by wyze van voorbeelden eenige zaaken duidelyk gemeld, waarin ik zoodanig een verlchilerkenne: en nueindelyk,zooik meen, duidelyk genoeg deeze boven afgefchreevene ftelling voorgefteld, behelzende de zaaken, waarin ik  ( 31 ) ïk volftrekt ontkenne, dat die beide Openbaaringen van eikanderen verfchillen. Ik was wederom door de Predicatie van mynen Tegenfchryver gebragt, tot het doen van dit voorftel. In die Predicatie komen verfcheidene uitdrukkingen voor, die my gelegenheid gegeeven hebben te denken, dat de Autheur der Predicatie van het tegen overgeftelde gevoelen was. Immers de Predicatie ftelt in eenen ontkennenden zin zeer veele vraagen voor, van welke fommigen my op deeze gedachten gebragt hebben,ook is 'er hier en daar eene ftelling die wel uitdrukkelyk te kennen geeft, dat de Autheur der Predicatie in dat dwaalend gevoelen is, dat 'er Leerftukken zyn ter Zaligheid noodzaakelyk, die onder de oude Huishoudinge niet klaar, en duidelyk, ja, in het geheel niet zouden geopenbaard zyn. Want bladz. 14 van de Predicatie lees ik deeze duidelyke woorden: de Openbaaring des Ouden Testament* was gefchikt naar de geringe vatbaarheid der menjchen van dien tyd, en behelst dus alleen de eerfle begin files der Leere, die den menfchen eerst in de volheid des tyds door Jefus Christus volledig zoude geopenbaard worden. De vraagen die tot myne gedachten over des Autheurs gevoelen aanleiding gaven, zyn de volgende, die ik insgelyks met de eigen woorden der Predicatie za! opgeeven. Bladz. n vraagt de Autheur der Predicatie: waarom zouden wy zwaarigheidmaaken om te belyden, dat het zelfde ten opzichte van de MoJdifche en Christelyke Openbaaring plaats heeft ? naaml. als tusfchen de Openbaaringe der Natuur endeMofaïfche Openbaaring, welke laatfte zaaken behelst,die aan kaar byzonder eigen zyn, en die de menfchen buiten dezelve, bygevolg zo zy niets dan het licht der natuur e gehad hadden, nooit zouden geweeten hebben', en die echter voor hun als zondaaren noodzaikelyk geworden waren; gelyk dit bladz. 7 onder aan in de Predicatie geleerd is. Bladz. 12 van de Predicatie word gevraagd: Had" den de ^foiden in de dagen der oude Huishoudinge dezelfde duidelyke en vtlledige begrippen van het geen de  C 32 ) de Zoen van God. de Hei'and der Weerehï, tot Treriosfwge van het menfeheiyk ge/laeht doen zo'/de, en 9an de eigentlyke voorwaarde, onder de w tke alleen wy deel aan zyne heil verdienften verwachten kunnen? Hadden zy dezelfde zeekerheid ten opzichte pan zyn Per/bon, Natuur en, onderfchetdene simpten en ver'richJitigen? verder: wisten zy met die zélfde zetkerhetd, als wy dit nu weeien, dat de voordeden, die zy. dé Jooden in de da^en der oude Huishoudinge, zich van Hem, den Heiland der Weereld, beloover. konden, in het toekomflig leven iuzonderheia te wachten zyn? Ja dit toekom/tig leven zelf, en de onfteffiykheij der ziele, was dit toen reeds zoo algemeen als nu bekend? en eindelyk bladz- 13: En kond n de oude Jooden, wanneer zy zich in tegenfpoed en drceffenis betonden, zich reeds troosten en opbeuren door de zeekere vertxachtinge van een andtr en beter leven ,i op het welk zv mtfch en door alle hunne Leeraaren geweczen wierden? Alle deeze vraagen nu worden ftout en volmondig op deeze wyze beantwoord: Neen Christe»en, Dir ALLES zyn onze voorreek:en, dit alles hebben wy aan Gods Jongfte Gpenbaarirg te danken, die Hy ons door jefus Christus gegeeven heeft. Dit zyn letterlyk de eigene woorden der Predicatie. Ik moet hier nu de volgende twee Aanmerkingen maaken, om myne gedachten over het gevoelen in de Predicatie voorgedragen, te rechtva rdigen. De eerde is: dat hier wel degelyk de gezegden in alle die vraagen, over Leerftukken, en wel'rOwrnaame Leerftukken van den georenbaarden Godsdienst gaan; ja, zulke Leerftukken, zonder welker kennisfe zeekcrlyk geen mensch een deelgenoot zyn kan der toekomende gelukzaligheid, lot deeze Leerftukken behooren. 1. De Verrichtingen van den Zoone Gods, den Heiland der Weereld, tot Verlosftnge van het menfeheiyk gefacht. 2. De Voorwaarde, onder welke alleen wy deel aan zyne heilverdienften verwachten kunnen. 3. De Zeekerheid ten opzichte van des Heilands Perfoon. Natuur en, en ond:rJcheidene Ampten en Verrichtingen. 4- De  C 3S ) 4. De Zeekerheid, dat zy de voordeeien van 'sHeilands heilverdienjien, inzonderheid', in het toekomflig leren te wachten hadden. 5. De a:-gemeene kennis van het toekomend leven zelve. 6. De Ünflerflykheid der ziele. 7. De troost ,en opbeuring in droefenisfen met de zetkere verwachting van een ander en beter leven Alle deezen zyn Leerftukken en Lecrftellingen, welke wel zeer zeeker, totdengeöpenbaarden Godsdienst behooren, en voor den Menfchen in alle tyden en door alle eeuwen zedert den zonden vaj van eene onöntbeerlyke noodzaakelykheid. Myne tweede Aanmerkinge is, dat de Predicatie beweert, dat deeze Leerftukken alle, niet zou volledig, niet zoo k'aar, niet zoo algemeen bekend gemaakt, noch geopenbaard zyn in den ouden dag, al.? nu in het N. Verbond ; want de Predicatie zegt duidelyk en woordelyk: dit alles zyn onze voorrechten , dit alles hebben wy aan Gods Jongfle, Openbaaring t* danken , die Hy ons door Jefus Christus gegeeven heeft. Dus heb ik my tegen deeze ftelling verzet, en daar tegen myne (telling in myne Aanmerk, bladz11 opgegeeven. In de eerfte plaats heb ik die (telling beweezen (en -niet de bewysbaarheid van het Leerftuk der Heilige Drieëenheid uit het Oude Testament, gelyk de Autheur ter kwaader trouwe zegt) uit de gezegden van den Godlyken Verlosfer, en van de door zynen Geest gedreevene Apostelen, en ik heb in myne Aanmerk, bladz. 12 gezegd: de eigen en onwederfpreekelyke woorden en gezegden van mynen Godlyken Verlosfer, enz. En deeze uitdrukking fchynt mynen Tegenfchryver te treffen, om dat Hy zich zei ven, in gezelfchap met buddeus en baümgarten meent geraakt te vinden. Hoe nu? Verdient een Schryver gelaakt te worden, wanneer hy opentlyk betuigt met D°. sterk: in gezel(chap van buddeus en . baumgarten niet in te (temmen, in zaaken, waarin de laatften onderfteld worden af te wyken van de woorden, en gezegden van onzen Godlyken Verlosfer? Welke verre gaande ongerymdheden (telt mea niet al voor! Ik herhaal, dat ik daarin myne wa^re C en  (34) en gegronde kennis ftel: dat ik onderfcheid , en groot onderfcheid maake tusfchen menfchen woorden, al zyn zy van D°. Sterk; ja des noods zelfs, van boddeus en baumgarten, en de woorden van mynen Godlyken Verlosfer; en dat waar de woorden van de eertten kunnen veronderfteld worden van die van den laatsten af Te wyken, ik met verzaakinge niet alleen van hunne, maar van aller menfchen woorden, de gezegden van mynen Godlyken Verlosfer alleen van waarde houde. En wat valt op zulk een doen te fchimpen? Dit is de plicht, de onomgarglyke plicht van ieder die een waar Christen zyn' wil, en dus ook van Do. Sterk, zoo wel als van my. Het is boven aangeweezen, hoe zeer ten onrechte D°. Sterk zich hier in gezelfchap van deeze beide Godgeleerden indringe. Ik ca nu over, om de zoo genoemde wederleggingen van myne bygebragte bewyzen, door den Toetfefchryver, te belchouwen: vooraf echter gelieve de onpartydige Leezer zich te errinneren, dat ik voorheen getoond heb, dat ik geene van deeze plaatfen bygebragt heb, noch aangehaald, om bepaaldelyk daaruit te betoogen, dat het Leerftuk der H. Drieëenheid door die plaatfen beweezen wierd, in de Heilige Openbaaringen des O. Testaments geopenbaard te zyn; Neen, maar ik heb willen betoogen, dat 'er in het Leerftellige van de Leere der Zaligheid, onder de dagen van het O. en van het Nieuwe Testament geen verfchil plaats heeft, dat de weg en de middelen, waardoor een zondaar tot die Zalige gemeenfehap met God moet gebragt worden, één en dezelve onder beide de Verbonden zyn, en dat de Leerftukken, daartoe behoorende, zoo klaar, zoo volledig in de Oude H. Schriften, als in die van het N. Testament geopenbaard zyn. Dit is het oogmerk, waarmede die plaatfen zyn bygebragt. deeze de ftellingen, welke ik heb willen bewyzen; en geenzins rechtftreeks, en met uitzondering van het overige , de Leere der H. Drieëenheid : gelieft iemand, daaruit by gevolgtrekking te befluiten: is alles wat tot den weg en cte middelen, om een zon-  C 25 ) zondig mensch ter Zaligheid op te leiden,behoort, zoo klaar enz. in het O. Verbond geopenbaard, als in het Nieuwe: bygevolg ook het Leerftuk van de H. Drieëenheid, daar zal ik nooit iets tegen hebben-, mits men my maar niet opdringe, dat ik, het geen Hechts een gevolg is in deeze plaatfen als myn hoofd oogmerk heb gefield; gelyk my de Toetfefchryver ter kwaader trouwe opdringt. Urn dan ter zaake te komen. Bladz. 34 in de Toetfe, zegt myn Tegenfchry ver, dat de p\am Joh. fT. 39. bewysc, dat in de Schriften des O. Verbon ds alles verrat was, het geen de Jooden, in de dagen der Oude Huishoudinge , nodig hadden te weeten, om tot het eeuwig 'leven ie komen. Zeer goed! Maar ik heb boven bladz. 32 en 33 van dit gefchrift, zeven Leerltukken woordeiyk uit de vraagen, in de Predicatie voorkomende, getrokken, welke Leerltukken de Autheur van de Predicatie volmondig dus beoordeelt : -Neen Christenen ! dit alles zyn onze voorrechten, enz Pred. bladz. 13. Nu vraag ik: waren die Leerftukken nodig, of onnodig, om tot het eeuwig leven te komen? Was het nod'g, of onnodig, klaar en duidelyk dezelven geopenbaard te hebben ? Wat is 'er in alle die Leerftukken, dat in de Oude Schriften min klaar, dan in de schriften des Nieuwen Verbonds, geopenbaard is? Waarin beftaat toch de meerdere klaarheid van die zeven Leerftukken uit des Schryvers eigenewoorden getrokken, in de H. Schriften des N. T. boven der zelve- klaarheid en volledigheid in de Schriften des Ouden Verbonds? By voorbeeld: de Tegenfchryver beweert in zyne Predicatie, dat het toekomend leven zelve, en de ohfterflykheia der Ziele in het O. Verbond niet zoo algemeen als nu bekend is geweest. En onze (iodlyke Zaligmaker leert ons, volgens des Schryvers opgaave, Toetfe blad/.. 34 boven aan, in de plaats Joh V. 39. dat alles, het geen nodig was te weeten, om tot het eeuwig leven te komen in de Schriften des O. Verbonds vervat was. Hoe ltrookt dit met eikanderen? Misfetuen zegt myn Tegenfchry ver: Het was niet aigeC 1 meen  meen bekend; maar, de kennis, of met andere woorden bet gebruik of misbruik der gewyde Openbaaringe maakte het gefchil niet uit: maar Weldeeg< lyk is het gefchil hierin beftaande, of het toekomend .'even in de Schriften des O. Verbonds geopenbaard was ? Ja wet duiaelyk , t en zoo duidelyk geöp«nbaard was, als in het N. Verbond? Dit ontkent de Schryver der Toetfe, en het is nogthans myre fteftrOire en gevoelen, voor het welke ik meen, goede gronden te hebben. Laat ors eens orderltellen, dat myn voorgeiteld gevoelen onwaarachtig was: konde dan de Heer Jefus in die genoemde plaats zyne Jongeren en Toehooreis op de Schriften van het Oude Verbond geweezen hebben, a's bekwaam, om da-.rin het eeuwig leven te vinden, en dat aan menlcben, die zyne onderrichtingen aanhoorden, zonder iets by d'ie fchriften, of tot vervullinge van het gebrek, óf tot opheldering van het duistere, 'er by re voegen? en dat nog, daar de'l oetfefchryver zoo volmondig zegt: Pred. bladz. 13 dat wy dit atles aan de Openbaaring, die God ons door Jefus Christus gegeeven heeft, te danken hebben. Zo verder de Toetfefchryver van oordeel zyn mogr, dat, inaien hier niet, d>t elders is aan te treffen; dan vraag ik: waar heeft de Heer Jefus Christus dan deeze gebreken (zo die 'er zyn mogten) vervuld/1 Waar heeft de Heer Jefus Christus meer en duidelyker van het eeuwig leven gefprooken, dan in de fchriften des Ouden Verbonds daar van gewaagd is ? Op de plaats Luc. XVI. f29—31, vindt de Toetfefchryver goed, bladz- 35 te zeggen: deeze plaats bewyst, dat een Jood, die niet (op het gezig van de fchriften van Mofes en de Propheeten, welker Godlykheid hy erkende) vast jielde en geloofde, dat'er een leven na dit leven te wachten is, en dat daar de tyd van rechtvaardige wedervergelding zvn zal; deeze waarheid niet zoude gelooven, al ware het ook, dat een mensch van den dooden op/lond. Uitmuntend voor zoo verre! Maar, waarby komt het toe, dat de Toetfefchryver nu niet gedachtig geweest is aan zyne Predicatie? alwaar Hy uitdrukkelyk gezegd had, dat de boven aangeweezene 4de en 5de fteiüngen, aangaan-  C 37 5 gaande de zeekerheid van de belooning in, en de algemene bekendheid van het toekomend leven, niet/« de. fchriften van Mrfes en de Propheeten te vinden; maar. aan Gods Jongjle Openbaaringe, aan ons door Jejus Christus gegeeven, U danken is. Hoe ftrookt dit met eikanderen ? Is in die (taaltje Do. sterk, ook aanzien zeiven gelyk? Maar ik heb nog iets op deeze verklaarir.g van Luc. XVI 29-31 aan te merken. Ik vraag: of die verklaaring aan de woorden van den Godlyken Verlosfer voldoende is? Is het waar, dat de Heer Jefus niets anders, niets mear bedoeld heeft in deeze woorden, dan alleen het geioove en de vastlleliing van het toekomend leven , en dat diar de tyd der rechtvaardige vergelding zyn zal.? Wasdeeze kennis, voor de vyf Broeders van deezen ryken doemeling, genoeg, om daar door alleen bevryd te worden van die plaatle der kwaaUn, volgens vs. 28 ? Is het genoeg, om van de eeuwige verdocmenisfe bevryd te worden, dat men weete, en vastltelle, dat 'er na dit leven een leven zyn zal, en daarin de tyd der r^ chtvaardige vergeldinge? Elendige uitleg, kunde! Jammerlyke verklaaring van deeze uitmuntende, en verre uitziende woorden! Neen, aan deeze uitlegkunde begeert myne ziel geen deel te hebben. Zoodanig eene uitlegkunde, al raast myn Tegenfchry ver daar nog zoo zeer tegen, gelyk Hy doet, bladz. 35, 36, is by my niet waardig niet alleen , om dezelve een gefchenk van de Godiyke Goedertierenheid te noemen-, maar zulk eene benaaming daaraan toe te leggen, vitode ik veel eer oncéerende voorde wyze wegen der Godiyke Voorzienigheid: en voor de woorden van den Godlyken Verlosfer, die my in deeze plaats leert, dat in de fchriften van Mosles en de Propheeten alles, en zoo overtuigende, jameer overtuigende, dan ofiermnl uit den dooden opftond, geleraard en bekendgemaakt word, wat nodig is, óm de toekomende verdoemenis te ontvlieden ; waartoe de kennis, dat 'er een toekomend leven, en daar de tyd is van rechtvaardige vergeidinge, alleen en op zich zeiven genoomen, ongenoegzaam is. Ter gelegenheid van de plaats Luc. XXIV. 27 en a± fchryft Do. sterk: deeze plaats bewyst niets *5 - C 3 ajj-  anders., DAN dat de MESSIAS volgens de voorZEGGINGEN , in de SCHRIïTEN DES OUDEN VERBONDS gedaan, moest lyden en weder tpflaan van den dooden ten derden dage, Toetfe, bladz 36 en 'er word vervolgens hygevoegd: Bedoelde onze Verlosfer in dit zyn gelpnk wel iets anders, dan zyne Jongeren te overtuigen, dat, lot dus verre f/egp niets was overgekomen , het GE,r'N NIET in de SCHRIFTFN VAN HET oude verbond, van den Mesfias voor/pe.ld was? bladz. 37. Zeer. goed! Maar waarom ichryft en leert Hy dan in zyne Predicatie: dat de Jooden onder den ouden dag dezelve volledige begrippen van het geen de Zoon Gods, de Heiland der JVeereld tot verlosfinge van het *Kenlcheiyk geflacht doen zoude; dat zy (de Jooden) de zelfde zeekerheid ten opzichte van 's Heilands Petfoon , Natuuren, ondef'chetdene yfmpten , en verrichtingen met hadden: Dat deeze dingen opze voorrechten waren; dit alles hebben wr aan Gods 'Jongjle Openbaaring enz te danken. Hoe ftrookt die wederom te famen ? i>e Jooden hadden geene volledige begrippen van de verrichtingen van den Mesfias, dit waren onze voorrechten-, en nogthans de Hier Jefus beezigt de voorzeggingen, in de fchriften des ouden Verbonds gedaan, om deeze zyre verrichtingen, naaml zyn lyden en weder opftandinge. ten derden dage aan zyne Jongeren te ver-, klaaren: De volledige kennis van de verrichtingen van den Hcere Jefus hebben wy aan Gods Jongiie Qpenbaaring te danken-, en in deeze pla-jife bedoelde de Heiland niets anders, dan cm zyne Jongeren te overtuigen, dat Hem niets was overgekomen, het geen niet in de schriften van het oude verbond van oen messias voorspeld was ? Mag ik nu ook vraagen: hoe verward het 'er in. een hoofd moet uitzien, het geen deeze denkbeelden met eikanderen te gelyk bevat? De toegeltcmle verklaaring van mynen Tegenfchryver, dat den Heere Jelus niets is overgekoo-, men. dan het geen in het Oude-Verbond van den Mesfias vooifpeld was, is alles wat ik wensen, om nu te befluiten , dat bepaaldelyk in deeze plaats blykt, dat in de lchriften des O. Yerbonds, niets,.  (39} is aster gehouden, wat tot volkomene kundigheid van "de verrichtingen van den Verlosfer behoorde: En dit wilde ik bewvzen. En juist dit zelve is mvne bedoeling in de bygebragte Plaats fJanJ.IIL 32-24, dus ik my daarby niet behoeve op tehou- dCi)e Schryver der Toetfe bladz. 38 ge: ft over de volgende plaatfen Hand. IV. 12, XV. wen XXVJ 2, verklaaringen, die ik, op haar zeiven genoomen, kan goedkeuren; (behalven het geen Hy daar ter plaatfe in eene note onder letter (0) ter nederftelt, waar over ftraks nader) maar welke verklaanngen dan ook pleiten voor myne ftelling, die ik door dezelve beweezen heb; by voorbeeld: Hy zegt daar dat 'er buiten Christus geen heil is, en dat ons geen andere naam gegeeven is, om Zalig te worden, geloof ik als eene Godiyke Waarheid. Maar wie kan dit vaster en zeekerer gelooven, dan Hy, die daaruit afleidt, dat, om aan dat heil deel te verkryen, en door dien naam Zaïig te kunnen worden, alles volledig, en zoo volledig is bekend gemaakt, als in de volgende fchriften; en dus dat de twee waarheden in myne Aanmerk, bladz. J4eni5 wettige gevolgen uit het gehelde, en beweezene waarheden zyn. Maar in de zoo even aangehaalde note der l oer,fe bladz 38 begint de Schryver te handelen over de plaats Hand. XV. 11 en my te wederfpreeken, als had ik de woorden gelyk alsook zy, door den H. Petrus gebruikt, verkeerdelyk op de oude loodfolie Vaders toegepast, daar zy, volgens den Toetfefchryver, moesten worden toegepast opdieChriste-en uit de Heidenen, over welke in die vergadering der Apostelen gefprooken wierd! En de Schryver der Toetfe brengt eene verklaaring van hed man by, in deszelfs verklaaring over hetMieuwe Testament, die als 't ware, zich beroepende op den Oorfpronglyken Griekfchen text , met Gasconnades zyn zeggen ftoffeert, en oordeelt dat de woorden van den H. Petrus op die wyze moeten opgenoomen worden. Ik verzoeke den onpartydigen Leezer, deeze noC 4 te  (40) te eens in te zien met dat oogmerk, om te onderzoeken, of ook de Toetfefchryver zyne verklaanng of heuman de zyne, met één eenig voldoend bewys heeft bevestigd .? Ik ben cok verzeeserd, dat zoo ik de Onvoorzichtigheid gehad hadde iets diergelyks zonder eenig bewys ter neêr te itellen ; men rasch met een groot misbaar zich daar te^en zoude heböen aangefteld, en het als eene misdaad,die piet te veroncfchuldigen was, zoude hebben opgegeeven: ja misfchien onbetaamlykheden genoeg zoude hebben gebezigd, om zulks ten toon te (te len; maar den HeeresiERKenfoortgelykeGeieerdenishec geoorloofd, ten minften zy matigen zich die vryheid aan; terwyl zy heet genoeg zyn, om by gebrek van genoegzaame bewyzen, de gezegden van hunne tegenlchryvers in een verkeerd licht te plaatfen, en derzelver bewvzen over het hoofd te zien,om hunne eigene zaak goed te manken Hier begaan en de Toetfefchryver, en heuman , dien Hy de eer heeft aangedaan , in het Holiandsch te vertaaien, een mispas, d-e aan zulke groote Redencerkundigen, die in hunne partyen misdagen vinden, daar zy niet zyn, niet bctaamen. Een eerfte uitlegkundige regel vordert, dat een betrekkelyk voor/aam woord gebragt moet worden tot den naast voorgaanden werker, ten zy, dat de omltandigheden anders vorderen. In de plaats Hand. XV. ii, zyn de raast voorgaande Werkers, de Vaders, »s. io, en hetbetrekkelyk voornaam, woord zy vs. ii, kan volgens geen regels van redeneerkunde in deezen famenhang anders dan op die Vaders, a's de naast voorgaande werkers, in deeze geheele zmfnede, op welke dit woord zy flaan kan, toepasfelyk gemaakt worden- Dat 'er gezegd word , dac mm den grondtext naauwkeuriger moest gade geflagen hebben; dat augustinus deeze plaats verduisterd heeft, zyn die Gasconnades, daar ik zoo even van fprak; om dat zy zonder het minlte bewys worden bygebragt: want, waarom geeft of heuman, of de Toetiefchryver de reden niet op, die ons zoude noodzaaken, dien zoo even genoemden uitlegkundigen regel hier te moeten laaten vaaren ; daar 'er in den  ( 41 ) den geheelen famenhang van Petrus woorden, volitrckt niets is, dat ons hier toe noodzaakt. De zoutelooze fpotterny in het vervolg van deeze note, laat ik voor reekemng van den Schryver, en ik ken heuman al te wel, omniet te weeten, welk eenen prys ik op zynen arbeid treilen moet. Ik bedank des niet te min den Toetfefchryver voor zynen raad, dien ik niet anders, dan aan zyn goed oogmerk wil toefchryven, en ik beloof Hem, denzelven in het vervolg, met geenen minderen wederdienst te zullen beantwoorden. Nu zullen wy zien , wat van het oordeel over myne gevolgtrekkingen, bladz. 15 tot 11 myner Aanmerkingen, door den Toetfefchryver opgegeeven, te denken zy. Eerst fchynt de Toetfefchryver bladz 41. ten eenen maale onkundig (ten minften zich zoo te houden) of myne wederlegging van zyne ftelling der Predicatie, bladz 11, de welke te vinden is bladz. 17 van myne Aanmerkingen, die geheele ftelling raakt; dan of die wederlegging alleen het eerfte deel, of alleen het tweede deel Van dezelve ftellinge raakt. Hierop antwoord ik: dat onder de reeds in myne Aanmerkingen bladz. \er~ fcheidene middelen en wegen, om Zalig te worden geopenbaard zyn: het welk noodzaakelyk moet onderfteld worden, by aldien men ttellen wil, dat het zelve in de Mofaïfche en Christelyke Openbaaringen plaats vindt, het geen 'er plaats vindt in de Openbaaringen der Natuur en des Ouden Testaments. En dat ik wyger, en altoos wygeren zal tebelyden; dat 'er, wat de middelen ter Zaligheid beC 5 treft ^  (4* ) treft, zaaken zyn zouden die aan de Openbaaring des O. T. zoo eigen zyn zouden, dat zy niet te gelyk aan de Openbaaring des N. T. eigen zyn: gelyk 'er zeekerlyk zaaken zyn, dié aan de Openbaaring des O. Verbonds eigen zyn, die niet, ja geheel niet eigen geweest zyn aan de Openbaring der Natuur. Ik zal altoos blyven wygeren, te belyden, dat ooit of ooit de Openbaaring der Natuur op haar zelve genoomen, en zonder nadere Openbaaring aangemerkt , genoegzaam is geweest voor den mensch zoo voi r, als na den "zonden val; daar ik echter volftrekt weet, dat de Openbaaring des O. Testaments genoegzaam geweest is voor den mensch, in dien tyd, zonder de Openbaaring des N Testaments; offchoon wy menfchen nu alle ftoffe van dankbaarheid hebben voor de Openbaaring des N. Testaments, die zedert de verandering der Godiyke Huishoudinge over de middelen ter Zaligheid nu voor ons onontbeerlyk noodzaakelyk geworden is. En van deeze myne wygering heb ik reden gegeeven in myne Aanmerkingen door alle die bewyzen, waarmede ik myne ftelling heb aangedrongen: die bewyzen lagen in de gezegden van onzen Godlyken Verlosfer, en van zyne Euangehe boden. in' de plaatfen: Jon. V. 30, Luc. XVL 29—31, Luc. XXIV. 27. 44, Hand. fff. 22—24, Hand. IV. 12, Hand. XV. 11, Hand. XXVI. 22. die voormy, duidelyk genoeg tot myn oogmerk, de zaak voldingen , offchoon ik niet ontken, dat 'er meer plaatfen in Gods H. Woord van deeze zaak gewagen. Uit die bewyzen, heb ik by wyze van gevolgtrekking twee groote waarheden afgeleid bladz. 14, 15, der Aanmerk, behelzende. Dat de Leer en weg ter Zaligheid in beide deeze Openbaaringen (zoo des O. als des N. Testaments) eene en dezelve is: en blyven zal zoo lang de Weereld ftaat, ja (en wel NB.) tot in de Eeuwigheid: (om dat ik hier doelde op  ( 43) op het zeggen van Paulus, Hebr.XIIL 8, Jefus Christus gisteren en heden, en dezelve ook in eeuwigheid} terwyl ik hier van de Eeuwigheid in den zeiven zin fpreeke als. Paulus in de aangehaalde plaacfe. Hier raag nu de Toetfefchryver zoo veele NB. byltellen, als het hem behaagt En ten tweede Dat Jefus Christus onze groote en Godiyke Zaligmaker , fchoon als de beloofde Mesfias, in de Openbaaringe van het O. Testament, zoo volledig, zoo klaar, zoo oyertuigende is geleerd en bekend geweest, dat Jefus Apostelen zich daarop voor Jooden en Heidenen naar waarheid hebben kunnen beroepen. Tegen deeze wel beweezene ftelling, en de daaruit getrokkene waarheden, heb ik in myne Aanmerkingen bladz 15, de ftelling van de Predicatie bladz. 11 overgefteld, die in myne Aanmerk, bladz. 15, woordelyk word opgegeeven-, en voor zooverre deeze laatfte daar ter plaatfe vraagswyze is voorgefteld , beantwoorde ik dezelve op eene aller fterkst ontkennende wyze: Om dat zy onwaarachtig is; en hier eischt nu de Autheur der Predicatie in zyne Toetfe bladz. 43 bewys, my te gelyk naar zyne gewoonte gispende, wegens myne onbedreevenheid. Maar is het ook een teeken van bedreevenheid, dat men tegen alle regelen aan, van eene fterke ontkenning bewyzen vordert, daar hier het bewys aan de zyde van mynen Tegenfchry ver, die niets doet, dan op zyne wyze afbreeken, zonder zich met deugdelyke bewyzen voor zyne onwaarachtige Hellingen, in te laaten, moest gegeeven worden? Dan ik zal my wederom met dezelve cordaate rondborstigheid, als voorheen, over deeze zaak uitlaaten, en bewyzen, (fchoon het reeds beweezen is, in myne Aanmerkingen 1 op nieuw, dat de Toetfefchryver hier onwaarachtige ftellingen gepredikt heeft. ï. De ftelling „ de Openbaaring der Natuur j, was voor den mensch voor den zonden val  C 44) 5, val genoegzaam" is onwaarachtig en valsch; want God heeft by de Openbaaringe der Na tuur, andere en nadere Openbaaringen gevoegd, die de mensch noodzaakelyk weeten moest, om dat zy uit de Leerftukken van de Openbaaringe der Natuur onmoogelyk konden geweeten worden, gelyk voorheen beweezen is. II. De ftelling „ dat het met de Mofaifche „ Openbaaring even eens gefteld is, als met „ de Openbaaring der Natuur" is valsch en onwaarachtig , om dat de Openbaai ing des O. T. geduurende de oude Huishoudingezonder de Openbaaring des N T. door alle die Eenwen heen genoegzanm was; het geen een zaak is, die door de Ondervindinge en de Gefchiedenisfe zoo onwederfpreekelyk bevestigd word5 als de Zon op den helderen middag aan den Hemel fchynt; het geen echter nooit waar is, berrckkelyk de Openbaaring der Natuur, die nooit, noch voor, noch na den z nden val, genoegzaam voor den mensch geweest is i III. De ftelling ,, dat de middelen en wegen 3, ter Zaligheid onder beide de Openbaarin„ gen verfcheiden geweest zyn" het geen volgen moet, wanneer men beweert dat het zelve in de Mofaifche en Christelyke Openbaaringen plaats vindt, het geen in de Openbaaringe der Natuur en des O. Testaments plaats hééft; is va'sch tn onwaarachtig, om dat Jefus Christus, gisteren en heden, en dezelve ook in eeuwigheid is Hebr. XIJI. 8, om dat Jefus en de Apostelen, alle zich beroepen op de fchriften des O. V. en inzonderheid, om dat de H. Petrus IJ Petr. I. 16. en volg. de klaarheid, zeekerheid, en geloofwaardigheid van de fchriften des O. T. boven zyn eigen getuigenis, en het geen Hy, Petrus, gehoord en gezien hadde, verheft. Ik heb vervolgens geantwoord, dat de ftelling van mynen Tegenfchryver. Ontë'crende is voor mynenGodlyken Verlosfer en zyn» Hei-  ( 45 ) Heilige Apostelen, blykens hunne bygebragte eetuigcnisfen. Hierop . antwoordt de Toetfefchryver, „ maar ik heb gecoond , dat alle deeze bygebragte plaatfen van geheel iets anders fpreeken enz.'» bladz. 44. Ei lieve! Heeft dit de Toetfefchryver gedaan? Waar? op wat wyze heeft hy dit gedaan ? De onpardige Leezer oordeele, of magefpreuken; en een enkel zeggen: deeze plaats bewyst dit, deeze plaats fpreeht van niets anders; en foortgelyke uitdrukkingen, bewyzen zyn? en ik vraag de geheelc onpartydige Weereld, of op zulke foort van bewyzen, met die 1'norkeryen, als w derom bladz. 44 der Toetfe voorkomen, voortgebragt, wel antwoord, of nadere betooginge behoeven te vallen? Om echter, geen betoog van myne voorgcllelde Waarheden, te ontwyken, en voor onkundigen en eenvoudigen alles te doen, wat kan gevorderd worden: wil ik het volgende kortelyk voorftellen; I. De Toetfefchryver ftaat my toe, dat de plaatsje. V. 39 bswyst, 1. dat in de fchriften des O. T. ades vervat was, het geen de Jooden in de dagen der O. Huishoudinge nodig hadden te weeten. om tot het eeüwis leven te komen. Zie Toetfe bladz. 34. Is het hierin, dat de Toetfefchryver getoond heeft, dat deeze plaats van geheel iets anders Jpreekt? Neen! Hy geeft eene verklaaring aan die plaats, die ik 'er juist uit wilde trekken, om zyne ftelling N°. 5 der Predicatie tegen te gaan, waarin Hy ftout en iterk en niet minder duidelyk ftelt, dat de algeeme bekendheid van het toekomend leven zelve een voorrecht voor ons was, dat wy %a» Gods Jong/ie Openbaaringe, door Jefus Christus ons gegeeven, te danken hebben. De opgaave van den Toetfefchryver is wederom valsch en onwaarachtig. En de opgaave van de ftelling, dat het eeuwig leven en deszelfs zeekerheid onder de ö da-  C 46 ) dagen van het O. Verbond, niet algemec zoude zyn bekend gemaakt, is dus onteerende voor mynen Godlyken Verlosfer, om dat Hy zelve zyne Hoorders, om het eeuwige leven te v. rkrygen, wyst tot de fchriften des O. Verbonds; iets het geen de Toetfefchryver zelve heeft toegeltemd in zyne Toetfe bladz. 34. II. De Toetfefchryver zegt over die zelve plaats Joh. V. 39. En 2 bewyst die plaats, dat in de fchriften pan het Oude Verbond bewyzen gevonden worden, uit welke men tes duudeltkste konde afneemen, en op onomstootelyke gronden toonen, dat niemand anders, dan Jefus van Nazareth de waare en lang beloofde Mesfias was; vermits in hem alleen , alle de kenmerken door de propheeten van den messias op gegeeven, te vinden waren. En dit is wederom alles, wat ik begeeren kan, om den Toetfefchryver te errinneren, dat dit rechtdraads ftrydt met de Hellingen in zvne Predicatie vervat, N°. 1. 3. daar hyzegt, dat de verrichtingen van den Zoone Gods, den Heiland der Weereld, tot verlosfinge van het menfchelyk ge/lacht, de zeekerheid ten opzichte van des Hei lands Perfoon, Nat uur en en onder, fcheidene Ampten, en verrichtingen, voorrechten van ons waren, die wy aan Gods Jongfte Openbaaringe door Jefus Christus gegeeven, te danken hebben. Om dat nu de woorden van onzen Godlyken Verlosfer, volgens de verklaaringe van den Toetfefchryver zeiven, juist dat behelzen, waarom ik dczelven haddc bygebragt, te weeten: om te betoogen, dat in het O. T. bewyzen gevonden worden, die ten duidelykften en op onomHootelyke gronden bevestigen dat Jefus van Nazareth, en niemand anders, de waare en lang beloofde Mesfias was, enz. even daarom houde ik de ftelling, dat het zelve ten opzichte der Mofaifche en Christelyke Openbaaringe plaats heeft, het welk  C 47 ) ' welk plaats heeft ten opzichte van de Natuurlyke en de Openbaaring des O T. enz. ontëcrende is voor den Godlyken Verlosfer, om dat deeze, de fchriften des O T.in zulk eene waarde ftelt, dat zy dit volledig getuigenis van Hem geeven. Waar heeft doen nu de Toetfefchryver betoogd, dat deeze plaats iets anders behelst, dan ik 'er door beweezen hebbe? Het is dus onwaarachtig en valsch, wat hier de Toetfefchryver zegt getoond te hebben. III Op dezelve wyze is h.t gefteld met alle de overig: plaatfen in myne Aanmerkingen ten bewyze bygebragt: en om niet weder alles te herhaalen, en dus dit gefchrift nodeloos te doen uitdeyen, vergunne my de Leezer hem te moogen terug leiden tot het geen ik over dezelven in dit gefchrift gezegd hebbe. Eindelyk : Ik heb geantwoord, dat de ftelling van mynen Tegenfchryver door my wierd afgekeurd. Om dat het mot het onderfcheid tusfchen de fchritten des O. en des N. Testaments geheel anders gefteld is, ais met het onderfcheid tusfchen de Openbaarin»-, en het licht der Natuur, Aanmerk, bladz 15. c En hierop zegt myn Tegenfchryver: dit laatfte bewyst onze Schryver op zyne wyze, dat is, door eene nieuwe ftellinge enz. Toetfe bladz 44. Ik antwoord: zeer ter kwaad er trouwe laat hier de Toetfefchryver het eerfte ftuk van myn bewys agter wege; zonder daarvan een enkel woord te reppen: naamlyk, ik heb vooraf laaten gaan tot grond van myn bewys: Jn het licht der natuure ontbreeken, groote, gewichtige en allernoodzaaklykfte Waarheden , voor een zondig Mensch , om der Zaligheid deelachtig te worden. Maar in de fchriften van Mo/es en de Propheeten zyn alle Waarheden, die den zondigen Mensch, enz. Had de T oetfefchryver dit eerfte lid van myn antwoord, in myne Aanmerking gegeeven , niet,ter kwaalder trouwe, agter gehouden, dan zoude dat  C 4§ > agter gelaaten deel van myn antwoord, als eene onwederfpreekelyk beweezene Waarheid, dm Leezer zoo zeer niet buiten ftaat gefteld hebben , om recht te beoordeelen, of' ik de eene ftelling met de andere beweezen hebbe, of niet. Die eerfte agter gelaatene ftelling betreft rechtftreeks de reden, waarom ik zwaarigheid gemaakt, ja volftrekt gewygerd heb, te belyden, dat het zelve plaats heeft ten opzichte van de Mofaifche en Christelyke Openbaaringen, als ten opzichte van de Natuurlyke en de Openbaaring des O. Testameius: _ En wat betreft de klaarheid enduidclykheid, die myn Tegenfchryver wel wil erkennen in zoo verre die voor de kennisfe van de toenmaalige tyden genoegzaam was; maar niet zoo klaar en duidelyk als in het N Testament; daaromtrent vraag ik: of i-mand min kundig, dan een ander, even daarom, om dat hy minder kundig is, ook met een minder klaar onderwys genoegzaam kan gediend zyn, dan een ander die veronderfteld word kundiger te zyn, in zoodanige zaaken, die voor beiden even nodig zyn tot Zaligheid? De Menfchen onder de Huishoudinge des O. T. zyn immers zoo wel Zondaars, als de menfchen onder de Huishouding des N. Testaments. De Openbaaring moet immers beide deeze menfchen dienen, om daar door onderweezen te worden tot Zaligheid. De menfchen onder het O. Testament onderftelt de Toetfefchryver min kundig, dan onder het N. Testament. Word 'er nu een minder duidelyk onderwys voor onkundigen, dan Voor kundigen vereischt ? Is het niet zoo, dat wy altoos meer moeite, meer klaarheid, meer duidclykheid zullen trachten te gebruiken, om onkundigen, dan wel om kundigen te onderwyzen? En waarom zouden wy dan onderftellen, dat het  ( 49 ) ' het menschJievend, en algcfioegzaarii Opperwezen, duistcrer, of min duidelyk tot die kinderachtige Wezens (de menfchen onder het O. T. naar de verkeerde denkbeelden van den Toetfefchryver) zoude gefprooken hebben, dan tot menfchen van verheevener' begrippen (wederom naar de verkeerde gedachten van den Toetfefchryver) onder de dagen des N. Verbonds? Voorzeeker pleiten deeze denkbeelden voor recht het tcgenovcrgeftclde van het gevoelen van den Toetfefchryver. De Wyshcid , Goedheid en Vaderlyke Liefde van den Almagtigen God, als den'verzorgenden Vader der menfchen zoude veeleer vorderen, dat Hy zynen wil in zaaken hunne Zaligheid betreffende veel duidelyker veel klaarer zoudê' ontdekt hebben, dan dat Hy dat klaarefe, voor beeterc tyden had bewaard ; en onnoozele kinderachtige menfchen in duisterheid en onkunde, nopende de noodzaakciyke middelen tér Zaligheid zoude gelaaten hebben. , En moest het my dan niet fmerten, dat zulke dwaalende begrippen op den Lutherfchcn Leerftoel "Waren voortgebragt ? Ik heb voorbeen beweezen., hoe zeer ten onrechte de Toetfefchryver zich in het gezclfehap van baumgarten en buddeus heeft ingedrongen. Het geen de Toetfefchryver voorts beredeneert, zyn alle genoegzaam zaaken waarin de kwaade trouw, onbetaamiykheié, laage en vuige laster, verdraayingen van woorden en zaaken ,• om eene kwaade zaak goed te maaken, als om ftryd te famen gepaard gaan; waarom ik niet verkies, dit ltuk voor Huk op te haaien; maar veel liever hec hoofdzaakclyke te famen zal vatten, en al wat de Toetfefchryver van bladz.- 50. tot bladz. 70 der Toetfe behandelt tot deeze drie hoofdzaaken brengen: voor eerst: tot lastertaal, hoon en fmaad my aangedaan: ten tweeden tot kwaade trouw in het geheeïe beloop van dit geding: en eindelyk ten' derden tot de uitvlugtcn, waarvan de Toctfefehry-» D ver  (50) vef zich bedient, era zyne kwaade zaak goed te' Maakeny Wat het eerfte betreft:' de' lastertaal, hoon en-1 Ihiaad, in dit gedeelte van' zyne Toetfe vervat, fiaamlyk; dit geheele fïuk geef ik Hem zeer gaarne gewonnen;, ik wil met al myn hart bekennen, dat ïk het niet onderneemeh wil, om- den Toetfcfchryyer in dit ftuk te evenaaren, veel minder te overtreffen: en de vreugd, van my hierin te hebben overwonnen,, gun ik Herh' volkomen. Wat het tweede aangaat: de kwaade trouw vair den Toetfefchryver zal genoeg blyken, wanneer ik deeze en geene ftaaltjes van dezelve zal hebben opgenoemd. By voorbeeld de Toetfefchryver befchuldigt my, dat ik zyrie Predicatie niet heb verftaan,. of dezelve verkeerd heb opgevat, en zyn gevoelen in een verkeerd licht heb voorgefteld,' en dan wederfegd: Hy ftelt zich zeer onbezonnen aan over deeze en geene uitdrukkingen, waarvan ik my bediend hebbe, om het verkeerde, en met de waarheid onbeftaanbaarfe van zyne ftelling aan te toonen, vooral, wanneer ik heb beweezen", welk eene groote nuttigheid 'er in de Openbaaringe des N. Tes tarnen ts ligt opgeflcoten" voor ons,-die onder-deeze Huishoudinge leeven: of walmeer ik heb betoogd, hoe volledig de verrichtingen, Perfoon, Ampt, Staaten, en Offérhande van den Mesfias in de' gewydc fchriften van het O. Verbond geopenbaard en bekend gemaakt waren: in alle welke en andere zaaken,-de Toetfefchryver nog' al daarop ftaan blyft, als had ik reehtftreeks langs deezen weg bepaaldelyk bedoeld, te willen betoogen, dat het Leerftuk van de K Drieëenheid in de H. Schriften van het O. Verbond duidc-lyk en klaar geopenbaard was: Dit, bepaald- dit ftuk is eene kinderachtige verdraayinge van. myne gezegden in myne' Aanmerkingen: enik heb reeds duidelyk genoeg de kwaade trouw van- mynen Tegenfchry ver in dit bepaalde ftuk aangeweezen, om 'er' hier niet langer op re blyventót ftaan-. Hy vat myne onderftellingen, die ik duidciykhei'ds halven heb voorgefteld, als volftrek(& gesegden op. Hy fpreekt van de- kindschheid van  (51 ) fan het menschdom, als van eene bewee'zene zaafc. Hy maakt gewag van de fchrandcrheid van het menschdom in onze dagert ^ zonder eens ia aanmerking te neémen, hoe veele nuttige kunflen en weetenfehappen de aloude tyden des menschdoms reeds hebben voortgebfagt, die ons nog heden ten dage tot hulpmiddelen "verftrekkeri, onl ons, wy die thans .leeven, iit onze kundigheden te volmaaken. De Stelkunde, de Starrekundc, de Bouwkundef zouden Hem tot bewyzen' kunnen ftrekken, dat de menfchen in die overoude tyden van het O. Verbond zulke Kinderen niet waren, als myn Tegenfchryver die wil opgeevcn. Mag ik Hem, in wèdcrvergeldinge van zynen, in zyn' oogmerk, zco als ik hoope, goeden raadook eens eenen raad geeven: Hy bcl'tudeère dan eens de pverblyffels van het beroemd Palmyren onder het kabinet Schilderyen van d:cn uitmuntenden Papenbroek, aan de Jllustre fchoole te Amftèrdam weleer vereerd, erf aldaar in de gehöorzaalc nog, waarfchynlyk,' ten;' foon hangende: Hy vergelyke die Schildcrftukkeii met het agtfte Weereld wonder, bét Stadhuis varf de Stad' zynèr inv/ooninge,- en, zO' Hy anders eeriigen fmaak bezit, Hy overtuige zichzélven Ydatde hedendaagfche Bouwkunftenaars, als 't ware, nog, óp de fchouders ftaan van' die aloude Konftenaaren: De Ordens der Colommen zyn,' nog,heden ten dage, dezelven, die zy bereids voor de tyden,ja lang voor de tyden van onzes Hcilands geboorte geweest zyn. De "Zangkunst der Ouden is' thans geheel oh» bekend, én hoe zeer onze Eeuwe daarin mooge gevorderd zyn,. het waaYe van dé aloude Zangkunst, is en blyft, tot heden by ons verlóoren. Welke Dichtftukkeh van onze dagen, kunnen ih' vergelykingc gebragt worden, met die dér gewyde Schryvers? Ik zwyg, dat de laatere,* die vroegere zoude kunnen evénaarenveel rniii overtreffen. En nu fpreek ik niet flechts van- Salomons tyden , maar van veel vroegere eeuwen; ja van MOfes tyden zelve; en menfchen zoo verre in diekunftcn gevorderd, worden by mynen Tegenfchryver ais kinderen aangezien, en met kinderen v'ergeleeD 2 ken I'  (52 ) ken! Onkunde van deeze algemeen bekende waarheden, durf ik mynen Tegenfchryver niet meer' ten laste leggen; dit neemt Hy ten hoogften op: Het moet dus kwaade trouw zyn. De Schilderkunst der Ouden, overtreft zoo verre die van onze dagen, dat men in het algemeen met groote reden klaagt over het verlies van de zelve. De Historiën van Apciles, van Zeuxis, en meer anderen, zyn Hem buiten twyffcl al te zeer bekend , dan dat ik Hem die behoeve te errinneren. De edele Wiskunde, onder ons, grondvest zich nog op de uitvindingen der Ouden. Een Euclides, Archimedes en andere groote Mannen van do vroegfte Oudheid , befchaamen meenigen Geleerden onzer dagen. De Werktuigkunde van de vroegfte tyden, dient nog tot een leidraad voor onze grootfte Mannen, in de beoeffening van die Weetenfchap. En zoude men dan nog moeten zeggen, dat het menschdom in die dagen, nog in een ftaat van Kindschheid was. Of moet men toeftaan, dat menfchen, zoo verre gevorderd in alle menfehclyke Kunften en Weetenfchappen, juist alleen zoo rampzalig onkundig, of liever onvatbaar voor een gcreegeld Onderwys in de zaaken van den Godsdienst aan hen geopenbaard, moeten onderfteld worden? Maar daarentegen hoe zag het'er met het menschdom uit in de middel Ecuwe , met recht,-tyden van barbaarfche onkunde te rjsemen ? Kon men 'toen ter tyd zeggen, dar de menfchen zoo fchrander, 'zoo kundig," zoo verre in begrippen, boven de alouden,, verheevcn waren, dat zy toen eerst vatbaar voor de Heerlykc Leere van den Godsdienst waren. Om van het tegendeel overtuigd te worden, vergelyke men Hechts de overblyffels van die middel eeu we , met de Overblyflelen van dien zeer ouden tyd, waar van ik zoo even fprak.. By voorbeeld, cm flechts een ftuk te noemen , de Gotthifche Bouworde in onze Kerken, die wy nog gebruiken, met de .200 even genoemde overblyffels van Palmyren, cf van het aloude Perfepolis, óf met de fchouwtonee!en der Romeinen, en hunne Tempelen, naar wel- . ker  C 53 ) fcer modellen, al wat groot en heerlyk is, thans nog vervaardigd word. Wat is het nu ? Is het onkunde, of kwaade trouw; wanneer myn Tegcnfchryyer zich zoo veel laat voorftaan , op zyn breed ópgeeven van de Kinschheid der Ouden, en de fchranderheid der laatere Eeuwen. Eindelyk, want ik fpoede my, om tot de hoofdzaak van ons geding te komen; wat het derde betreft: de onnoozele uitvlugten die myn Tegenfchryver beezigt om zyne kwaade zaak goed te maaken; hier omtrent zal ik my Hechts tot écn voorbeeld bepaalen. Hy fchynt in zyne Toetfe te bewcercn, dat men een onderfcheid moet maaken tusfchen het geen geopenbaard is, en tusfchen het geen algemeen geweeten en aangenoomen is. Maar mjn Tegenfchryver had behooren te bedenken, dat zulks in zyne Predicatie nier bedoeld is: Hy moest zyne eigene woorden der Predicatie voor zynen geest gehouden hebben, en niet zich beroepen op zyne Verklaaring in dc Toetfe. Ik fchreef myne Aanmerkingen niet tegen deeze; maar tegen zyne Predicatie. Haaf was de hoofdzaak in geenen deele, te onderzoeken, wat de oude Jooden geweeten hebben; maar wat zy hadden kunnen weetcn: niet wat zy door vooroordcelen verdonkerd hadden; maar wat hun geopenbaard was : niet waar van zy zeekerheid toonden te hebben; maar welke zeekerheid hen gegeeven was, en zy by gevolg hebben konden. De Predicatie zegt, op alle bladz. 12. voorgemelde vraagen ; by wyze van antwoord bladz. 13. Neen Christenen , dit alles zyn ome voorrechten, dit alles hebben wy aan Gods Jongfle Openbaaring te danken, die Hy ons door Jefus Christus gegeeven heeft. Da hoofdzaak, die de Autheur der Predicatie voorhek , is dus geenzins het gebruik, of misbruik van de Openbaaringe; maar de Openbaaring zelve. Alle die voorgeftelde vraagen ten opzichte van den Perfoon, Natnuren, Ampt, Lyden, Dood, verh-eerlykïng en verrichtingen van onzen Godlyken Verlosfer waren, volgens de Predicatie, niet geopenbaard onder de Huishouding des O. Verbonds; maar waren D 2 voor-  C 4) voorrechten van de Openbaaringe, door JefusGhr's tus gegeeven; en om dit nog klaarér te zien. e'n yan het oogmerk, van den Autheur in de Predicatie overtuigd re worden, vergelyke fnen her mede de woorden' in' dezelve, te 'vinden blacfz, 14. De Openbaaring, niet de kennis der Jooden, neen, De Openbaring - des Ouden Testament: was gejehikt naar de geringe vatbaarheid der menfchen van dien tyd en NB. behelst dus alleen de'eerfle beginzelen der Leere, die de menfchen eerst in de volheid des iyds door Jefus Christus volledig zoude geooenbaard •worden. (Men verfta rny nu niet kwaa!yk,datikmy in allen- dcelen verzetten zoude tegen de nadere verlilaarinïcn, die myn Tegenfchryver geeft 'van zyne meerjinge; die verklaaringen moogen dan zyn , zoo zy willen;'dat is gcenzins myn oogmerk:maar daar" ik myrie Aanmerkingen tegen de Predicatie fchrcel', duide my niemand ten kwaade, dat ik my houden moet aan de woorden' der Predicatie, en daar óyer, tot myn noodweer, alleen handelen moet.) Het is dus openbaar, dat al wat ik gpzegd heb, in myne Aanmerkingen' alleen'moet worden befchouwd' uit dat oogpunt, waaruit jk het heb kunnen b'efchouwcn. De Predicatie zegt duidelyk dat de Openbaaring des O. T. nie{ gaf'die volledige begrippen , van den Perfoon, Natuuren, ampt, verrichtingen, enz. vari den Verlosfer; dat zy niet gaf dezelve zeekerheid yan dien ailert; dat zy niet gegeeven heeft de kennisfe, dat de voordeden van ?s Hcillands verrichtingen in het toekpmftig leven, inzonderheid, te wachten zyn; ja van het toekomftig leven zélve; van de onfterflykheid der Ziele, enz. En om nu die dwaaJingen te wederleggen; daar dit alles' met eenen toon, als uit de hoogte gefprooken, vraagswyze word voorgefteld, mag 'ik daar niet tot wederlegging vraagen: of de Autheur niet dit geleezcn,'dat vernoemen , iets anders ohderzogd heeft V wanneer ik zulke duidelyke, zulke overtuigende bewyzen bybreng, dat de Autheur niets tot weder beantwoordinge kan by brengen, dan een urtYlugt, het'geen ai-  ( 55 3 jvl'erzeekerst in zyne Predicatie in het geheel,noeh ten deele voorkomt: beftaande in het onderlcheid tusfchen het geen geopenbaard te, en het geen de Jooden geweeten hebben. En daar myne bewyzen zoo overtuigende, en duidelyk recht het tegengeftelde van die zoo meesterachtig, en met zulk eene laatdunkendheid, beantwoorde vraagen inhouden; moest ik dus de in de Predicatie geleerde dwaalingen niet aan onkunde toefchryven? Waar aan toch anders, dan aan 'onkunde in de Heilige fchriften des O. T. konden die in de Predicatie in die orde, en in dien famenhang voorgeftelde vraagen worden toegefchreeven? Al het onaangenaame, dat voor Hem in die uitdrukkingen ligt opgefiooten, moet hy dus aan zyne eigene onvoorzichtigheid; maar niet aan my, die Hem wederlegt, toefchryven. Es. LUI de bdydenis der aloude Kerke aangaande het plaats vervangende Lyden enz. van dgn Mesfias; Job. XIX. 25 de bemoedigende taal van den Kruisdrager in zyn Lyden; 1 Sam. XXIII. 15- de belydenis van David aangaande den Mesflas; en Pfalm X^II 15- de voikomene zeekerheid van David van de Opftandige der Dooden, en het toekomend eeuwig Zalig leven, meldende, waren zoo lynrecht tegen de gezegden van de Predicatie overgeheld, dat wit tegen zwart, licht tegen duisternis, dag tegen nacht niet meer kan afftteken: En dat daaruit die waarheid van de volledige bekendmakinge, of Openbaaringe deezer Leerftukken volkomen beweezen is, onder de dagen van het O. T. gefchied te zyn. Wanneer nu de nieuwere uitlegkunde haare volgers veroorlooft, de duidelyke Openbaaringen van den Almagtigen en Goedertierenen God over liet hoofd te zien, en niet tegenftaande dezelve, zulke Hellingen te voeden, en te leeren, als de Predicatie tot nadeel der Openbaaringe leeruart, dan, hei haal ik nog eens, wil myne Ziel geen deel aan dezelve neemen. Het onedelmoedig verdraaijen myner gezegden $ en het rukken van dezelven uit hun verband en famenhang; de vergelyking van kinderen met men» D 4 fchen,  ( 56 ) fchen, in allerly leeftyd, die met Godlvke Openbaaringen, en onderrichtingen begenadigd, en daar door ondervveezen waren, is een trek zoo wanftaltig , dat ik dezelve geen antwoord waardig keure. " Het ontkennen, dat men van geene Zedeleer in de Predicatie gefprooken had, daar 'er bladz. 13. boven aan in die Predicatie gefprooken word van drangredenen, getrokken uit Leerftukken tot bekrachtiging van de Voorfchriften van den Godsdienst; eeue ontkennende vraage, die my voorkomt niet anders dan op de Zedeleer te kunnen worden toegepast ; geef ik aan de beoordeling van den oplettenden Leezer over. En het jammerlyk uitvlucht, in net voorgewende onderfcheid tusfchen Salomo's ipreuken, en Gods aloude Volk in de Woestynen ' toont by my zoo veel gebrek aan van kundigheid' en oordeel, dat men het Hechts behoeft te noemen, om het te wederleggen. Hoe! behooren de gewyde fchriften van Salomo niet tot de Öpenbaaringen van het O. T. ? Was het gefchil niet over het onderfcheid tusfchen de fchriften des O. en tusfchen die des N. T. ? Heeft de Toetfefchryver nooit gehoord, dat de waare Lutherfche Kerk de volmaaktheid van de Zedelyke wet, en haare Geestelykheid, altoos, tegen al wat buiten die Kerk is, en die ftelling ontkent, verdeedigd heeft? Ontkent onze Leere niet altoos, dat onze Verloslosfer een nieuwe Wetgever zoude geweest zyn.? of dat Hy de Zedelyke Wet met nieuwe geboden zoude vermeerderd hebben ? Hebben de Jooden niet die volmaakte Zedewet in de Woeftyneontvangen» Behooren met alle Zedeplichten tot die Godiyke Wet? Heeft Mofes in de Woeftyne die Zedewet niet verklaard; ja zelfs geestelvk verklaard3 Wat zegt dan toch de Toetfefchryver van mvne uitdaginge, die ik nog van waarde houde, zóo wel in den tekst bladz. 51. der Toetfe, als in de notconder die zelve bladz. onder Letter (r)? Zyn fchimpen blyve dus voor zyne reekeninge, tot dat hy mv ééne eenige Zedcplicht voorftelle, die niet in Mofes Wetboek bereids geleerd is. Dan  ( 57 ) Dan het verveelt my langer op alle die onbetaamelykheden ml te ftaan. Ik ga nu over tot de Hoofdzaak-, tot de bewyzen naaml. die ik heb te beide gebragt, en ik wensch nu te toonen, dat ik niet met eene boven verbeelding gaande orbefchaamdheid; neen maar op goede gronden : geene volftrekt valfche zaaken; maar welgegronde Waarheden beweerd, niet Hechts, maar beweezen hebbe: En dat allq braave Catechifcermecsters (ik heb 'er gekend, en ik ken 'er nog, die met recht niet al'een braaf, maar ook kundig, ja zoo kundig kunnen en moeten genaamd worden, dat ik de kundigheid van D°. sterk in deeze Predicatie en "1 oetfe, met de hunne niet wil in vergelyking ftellen) hoe zeer men ook dikwils op deeze Lieden zonder onderfcheid onredenlyk lchimpt en fmaalt,zich niet goede gronden, op de Godfpraak Deut VI. 4. als op een duidelyk en klaar bewys voor, de geopenbaarde Waarheid der H. Drieëenheid, en op de Plaats 1 Joh. V. 7. als op eene alzins echte bcwysplaats, tot den Brief van den U. Johannes pchoorende, en van Hem woordelyk gefchreeven, met het hoogfte recht beroepen kunnen. Diergelyke vuile bcfpottingcn veroorlooft zich de Toetfefchryver bladz, 71. zoo in den tekst als in de note onder letter (v). Om dan nu top het derde ftuk myner Aanmerkingen over de Predicatie over te gaan, de hoofdzaak behelzende, van het gefchil tusfchen den Toetfefchryver en my; moet ik vooraf nogmaals de onbctaamelyke handelwyze., in deezen door mynen Tegenfchryver gehouden, in aanmerkinge neemen. llad Hy voorheen zich zaaken veroorloofd, die mpn van zulk eenen Man zeekerlyk1 niet zoude hebben verwacht; hier gaat zyne onbefcheidenheid alle verbeelding te boven , en het fchynt, dat het geen aan bewvzen ontbreekt, door laster, hoon en fmaad moet worden geholpen. Waarom Hy ook, om geene andere redenen, dan om zyne Leezers voor in te neemen, met een uitval begint, die men op niemand zoude willen t'huis brengen, dan die zich als' de allerverüchtfte onder de menfchen D 5 had  (58 ) iaad doen kennen. Ik laat al dit aan het oordeel *an den onpartydigen Leezer op een nieuw overB wel verzeekerd, dat niemand dit zal goedkeuren* dan die gewoon is op dezelve wyze als de Toetfefchryver te denken; of in de hooge gevoelens van zich zeiven, en de verachtinge van zyne medemenfchen aan Hem gelyk is. En ik zal my alleen bepaalen, om de zaak in gefchil dat licht by te zetcen, het welk ik zal oordeelen tebehooren; de uitfpraak over hec zelve aan anderen, gelyk het betaamt, overlaatende, dewyl niemand een bevoegd rechter in zyn eigen zaak is, of zyn kan. Terftond valt de Toetfefchryver op myne bepaaling van het geen de Predicatie bladz. 21 leerde; en Hy befchuldigt my van ontrouw om dat ik het een en ander heb verzweegen, het welk Hy bladz. 72. der Toetfe hier wil hebben bygevoegd. Maar waarom moest ik 'er dit by gedaan hebben? daar, voor eerst ? die geheele redeneering niets toebrengt tot bepaalinge of verklaaringe van des Autheurs gezegde, in de door my woordelyk aangehaalde ftelling, bladz. 30 myner Aanmerkingen; en ten anderen, niet wederfpreekt het geen ik daar over heb gezegd, dat naaml. het een groot onderfcheid is, te zeggen: In de fchriften des O. T. vindt men geene bewyzen, enz. en de gewoone bewys plaatfen uit h?t Q. T. zvn onvoldoende: De laatlte van" deeze ftelling is niet het onderwerp van het gefchil; maar alleen de eerfte. En dit, meen ik, is zoo klaar, dat het geen meerdere opheldering nodig heeft; terwyl ook dat geene, dat de Autheur daar wil bygevoegd hebben, niets doet, om myne gezegden te wederfpreeken. Het geen de Autheur wilde, dat ik 'er nog zoude hebben bygevoegd, en in de Toetfe bladz. 73 word voorgefteld, is te belachelyker, om dat het ons duidelyk leert, hoe de Autheur over zich zeiven denkt, en zich verbeeldt, dat anderen over Hem denken moeten; aan welke inbeelding misfchien zeer veel is toe te fchryven van dien toon, en die fchryfwyze, van welken Hy zich in zyne Toetfe bedient. Het is ondertuslchcn te befpot- te-  C 59-) telvker, om dat ik nimmer in myne gedachten gehad heb, om Hem te befchuldigen, dat Hy het Leerftuk der Heilige Drieëenheid nier geloofde, en my ook niet kan errinneren in aHe myne Aanmerkingen een ietter te hebben gefchreeven, die daar na zweemt. Het kan den Toetfefchryver wel celusten bladz. 75. rav te befchuldigen ? als of ik ren minften van ter zyde Hem hier van verdacht hield: maar Hy wacht zich zorgvuldig om bepaaldelyk een voorbeeld uit myne Aanmerkingen by te brengen, waaruit men dit zoude kunnen haaien: dus het ook onmoogelyk is, Hem in deezen te kunnen wederleggen. Alle die grootfpraak, al dien ophef, enz. die in de volgende bladzyden tot bladz. 81. voorkomen, laat ik voor reekening van den Schryver der Toetfe •, na dat ik nogmaals gezegd hebbe, dat Hy, die alleen zonde beweezen hebben, dat geene van alle de gewoone bewysplaatfen, die men tot bewys van eenig Leerftuk gewoon is bv te brengen, voldoende zyn: nog niets gedaan heeft, het geen {trekken kan , om te betoogen, dat zoodanig een Leerftuk niet zoude gegrond zyn, in de Schriften des O. V. of dat men alleen in de fphnften des 3S. T. bewyzen vindt, die de Toetfe van een gezond oordeel, volgens de regelen der uitlegkunde kunnen doorltaan; het geen ik daar ter plaacfe aileen heb willen zeggen. Het geen ik betrekkelyk tot de bepaalinge des. Autheurs, aangaande een voldoend bewys, voor verre het grootfte gedeelte, met goekeuringe, zegge, alleenlyk 'er by voegende „ dat eene wettige „ gevolgtrekking zeer wel een plaats uit des Hee„ ren H. Woord tot eene voldoende en genoeg- zaame bcwysplaats maaken kan." Bladz. 31. myber Aanmerkirgen; behandelt myn Tegenfchryver naar zyne gewoonte, Hy zegt; bladz. 82 der Toetfe: dat dit genoegzaam ligt in de woorden :zy moeten 'er natuurlyk uit kunnen afgeleid worden; als of gevoelens ergens uit af te leiden, juist het zelve was, als waarheden ergens uit af te leiden. Het laatfte ftel ik als noodzaakelyk; niet het eerfte. Wat myne, door den Toetfefchryver bladz. 83. . x' - " ' ' voor.-  <6o) yoorgegeevene onkunde aangaande het onderfcheid tusfchen eene uitlegkundige en Leerftellige verfcheidenheid van gevoelens betreft, hebbe ik bereids in den beginne van dit gefchrift genoegzaam beantwoord , en ik zoude 'er niets van herhaald hebben, zoo met de Toetfefchryver in zyne note op die zelve bladz. onder aan beginnende, onder letter O) dat uitmuntend ftukje van ditelmaih. onlangs uit de Hoogduitfche in onze taaie overgezet aanhaalde, als met Hem inftemmende, en my wederlpreekende. Dan dit ontken ik volkomen en in den ruimften zin; terwyl ik meen, dat het verfchil tuslchen den Toetfefchryver en my, onder anderen in het volgende beftaat: De Predicatie leerde: dat dezelve duidelyke en volledige begrippen van het gee de Zoon Gods, de Heiland der Weereld, tot Verlossing van het menschdom , en van de eigentlyke voorwaarden onder welke wy alleen deel aan zyne heilverdienlten verwachten kunnen: dat dezelve zeekerheid ten opzichte van zyn Perfoon, Natuuren, onderfcheidene Ampten, en verrichtingen: De zuivere begrippen van de voordeden, die de menfchen zich van Hem belooven konden bevryd van menfchelyke vooroordeelen: De zeekerheid, zoo als nu, dat dezelveninhet toekomftig leven inzonderheid te wachten zynDat 'er een toekomftig leven, zelve, is; Dat de Ziel onfterflyk is: Dat 'er reeds drangredenen tot bekrachtiging van de voorfchriften uit getrokken wierdenDat de mensch in tegenfpoed en droefenisfen zich troosten en opbeuren konde door de zeekcre verwachtinge van een ander en beeter leven: Dat dit alles onze voorrechten zyn, dat wy dit alles aan Gods Jongfte Opeubaaring, die Hy ons door Jefus Christus gegeeven heeft, te danken hebben. Alle te famen ftellingen, die wel in de fchoole van Socinus, geleerd worden; maar nooit gevoed zyn, noch myns oordeels  (6i ) deels behooren tot de Kerkgemeenfchap der rechtzinnige Lutherfchen, die veel beeter, en met Gods H. Woord overè'enkomftiger gevoelens voeden, over den ftaat der Kerke van hc£ Oude Verbond, en zulks uit de klaare, duidelyke en onwederfpreekelyke gezegden der gewyde fchriften van het O. Verbond bewyzen, gelyk ik gedaan hebbe, en nog doe; want, tegen die Hellingen, heb ik beweerd, dat dit alles, niet alleen in de jongde Openbaaring, maar reeds in de Openbaaring des O. T. te vinden is, en ik heb dit beweezen; uit de belydenisfe, der aloude Kerke in den mond gelegd, aangaande de plaats vervangende Lydens, en lydende zoo wel, als doende gehoorzaamheid van den Mesfias, en haar geloovig aanneemen van, en vertrouwen op dezelve Es. LIII. Uit de troostvolle , zich zelven bemoedigende ,■ en in de zwaare rampen deezes levens opbeurende taal van den kruisdrager Job. XIX. 15. Uit de verzeekerende en verzeekerde belydenis, van en in den Mesfias, den God Jacobs, van David 1 Sam. XXIII. I. Uit de zich zelven troostende taal van David midden onder de vervolgingen zyner Vyanden, met de zeekerheid van de Opftandinge der dooden, en het toekomend eeuwig Zalig leven, Ff. XVII. 15. Ik heb by die gelegenheid beweerd. dat 'er geen ééne Zedeplicht door den Heere Jefus ia geleerd, die niet reeds, in de Openbaaring des O. T. geleeraard is, enz. En einde!yk ife heb in 't algemeen gezegd , dat al wat van des Mesfias Perfoon,Natuuren, onderfcheidene Ampten en verrichtingen in de Schriften des N. Verbonds ons verhaald en geleeraard is, ook reeds voorzegd, geopenbaard en geleeraard is in de gewyde Ichriften van het O. Verbond. Zie danr geëerde Leezer! het verfchil tusfchen de Predicatie, en myne Aanmerkingen ; oordeel zelve, of dit verfchil, leerftellig dan wel enkel * uit-  ( 62 ) uitlegkundig zy: Oordeel, of, wanneer myn gevoelen, door de boven aangehaalde plaatfen uit de fchriften van het O. Verbond wél beweezen is,gelyk het is, dat niet volmaakt overeenkcmliig met Gods H. Openbaaring is, en dus rechtzinnig en of het gevoelen van de Predicatie niet met die duidelyke uitdrukkingen en heerlyke gezegden van de gewyde fchriften van Gods H. Woord des O. "Verbonds, en met het oordeel van den Godivken Verlosfer en van zyne H. Apostelen over die aloude fchriften, rechtdraads ftrydt, en dus onrechtzinnig is. En oordeel nu , wat men van die aangehaalde plaats van het ftukje van ditelmair, in die reeds aangehaalde note der Toetfe te denken hebbe: De Autheur, ja, die Autheur befchuldigc my van onbefchaamdheid! De Auth'èhr vindt hier en daar,- by voorbeeld bladz. 86 der Toetfe boven aan, in eene tusfchen rede, goed ,-i'ets van verketterzucht in myne Voorrede voor het W^rk van buddeus, thans vertaald wordende, en waarvan het tweede Stukje, waarfchynlyk nog voor dit gefchrift, het licht zal zien, te zeggen, en daarop hier en daar geweldig tefmaalen. Ik antwoord daarop eens vooral, dat zode Autheur, of wie het zyn mooge, zich daardoor mogte geraakt vinden, en het Hem gelust, zich daartegen te verzetten, ik ten vollen bereid ben, zo de Heer van leven en dood, myne dagen zoo lange zal geheven te rekken, en my met gezondheid en de nodige vermogens te zegenen, daarop behoorlyk te antwoorden;- mits, dat de bezwaaren, of hoe men het gelieve te noemen, daartegen ingebragt, met behoorlyke befcheidenheid worden voorgedragen en ik herhaal hier op het plechtigfte,- dat ik diergeiyke gefchriften, als de Toetfe, waarin alle befcheidenheid, en betaamelykheid, zoo boven alle verbeelding overfehreeden worden, nimmer met' eenig antwoord verwaardigen zal;- en even weinig, wanneer iemand mogt goedvinden, zulks met verzwyging van zynen naam te doen. Op bladz 88. der Toetfe begint de Schryver, op zyne wyze, en zoo Hv voorgeeft uit de eigene woorden van zynen Tegenfchryver, (waarmede Hy my  (te) rfty bedoelt) myne gezegden en bewys over de plaats Deut. VL 4. te wederleggen: itc zegge op zvne wyze, dat is met eene groove eri verdichte onwaarheid, „ Immers» zegt Hy daar ter plaatfe, 4 de geheele kracht van het bewys, die onze Schryver in deeze woorden meent teontdekken, ?! beftaat in de wyze, op welke wy de woorden ', in den grondtekst befcbreeven vinden, enz" Ik vraag den Toetfefchryver, ik vraag eénen ieder onbevooröordeelden Leezer, waar is dit door my gefchied? waar is, in myne Aanmerkingen, een letter, of fchyn,' te vinden, dat ik in de wyze van fchryven der Godiyke woorden van deezen tekst ienige, ik laat ftaan, de geheele kracht pan bewys meen te vinden voor dc waarheid, dat het Leerftuk der H. Drieeenheid in deezen tekst geopenbaard is? Ik heb alleen eene aanmerkinge over de wyze, op welke ik onderftel, dat de Man Gods Mofes deeze woorden hebbe uitgefprooken, opgegeeven, om te betoogen, dat de woorden zelve, met nadruk zyn uitgefprooken, en dat die nadruk, door de fchryfwyze, die ons in denoorfpronglyken tekst voor oogen komt, bewaard gebleeven zy ik heb daar bv gevoegd,- dat deeze aanmerking eene alleraangenaamfte aandoening van waarea Eerbied en ontzag voor de woorden van mynen God, al is het, dat zy door zynen dienstknegt zyn uitgefprooken,- in my verwekte; het aan ieders eigene gemoeds gefteldheid overlaatende, om diergelykeaandoeningen van waaren eerbied en ontzag, ook m zich zelven verwekt te zien:'iets, het geen ikmy verbeelde een der aangenaamfte, en ganschnietnuttelooze uitwerklels van het woord van den levendigen God, in onze harten te zyn. En hier op vraag ik wederom, waar blykt rtir ▼oor eerst: dat ik hierin de kracht van het bewys, veel minder de geheele kracht van het bewys gefteld heb ? en ik vraag ten tweeden, of het ongegrond is, wanneer ik zie, of meen te zien, dat het Aanbiddelyk Opperwezen in zyn H. Woord tot menfchen, en wel met groote nadruk fpreeKt, dat dan het hart van den mensch, die dit leest, met  C 64 ) met aandoeningen, die aan die woorden beantwoorden, vervuld word? En, wanneer iemant dit poon te bevorderen, zal dan een Leeraar in de Kerke Gods wiens post het is, de hoogachting, den eerbied en het ontzag voor Gods Woord zyne hoorders aan te pryzen, dit befpotten? Een tweede onwaarheid, niet minder grof, en verzonnen dan de eerfte, beftaat hierin :cat de Toetfefchryver, deeze myne aanmerking met de kabbalistifche grollen en beuzelingen der Jooden niet alleen gelyk fielt; maar zelfs onredenlyk genoeg is om zynen Leezeren dietste maaken,(endus waarlyk zand in de oogen te ftrooijen) dat ik,innaarvolgihg der Jooden, door de byéénvoeging van deeze in grootere form gefchreevene letters , de waarheid van het Leerftuk der H. Drieëenheid heb gepoogd te betoogen. 01-0 Waar heb ik één letter ter nedergefteld in myne Aanmerkingen, die eenige gemeenfchap heeft met deeze Kabbalistifche grollen? Waar heb ik van de byéénvoeging deezer letteren, één woord gefchreeven? waar heb ik, ook maar den minften fcbyn gegeeven, dat ik aan deeze fchryfwvze, aan deeze grootere letters, eenige gemeenfchap neb toe "efchreeven, met het Leerftuk, dat verhandeld wierd ? Het had met debefcheidenheid, met de oprechtheid , met de waarheid liefde, die eenen gemoedelyken Schryver betaamen, veel beeter overééngekomen, al wat tot Kabbalistery behoort, met alle dieaanhaaungen uit baumgarten, uit hakspan, uit kromayer en anderen hier by te voegen, achter wege te laaten, dewyl zy niets, ter zaake doen, dan om te toonen, dat de Toetlefchryver kennisfe heeft aan Kabba'istery! Wat heb ik dan met deeze aanmerkinge beoogd? eemg en alleen, en eenvoudig dit: dat ik meen, door deeze grootere letters bedoeld te zyn de levendige, nadrukkeiyke, en tot opmerkinge en aandacht opwekkende toon, waarmede de groote Mofes deeze woorden, ten teeken van afeeëischte aandacht van zyne hoorers, heeft uitgefprooken. En dit heb ik daarom gedaan, om dat ik deezen Tekst aanzie,  b6 eene fchriftelyke herhaaling van het IIoozS?aV\f Leerftuk der Heilige Drieëenheid, aan de ^kïte^S», °y herhanlinge hier gegeeven. En üïdï daarom nur myn gevoelen Mofes mer ïoo nadrukkelyk aandacht vorderc van het geheele Volk By voorbeeld: wanneer myn Tegenfchryver in zyne Toetfe, ja ik zelf, een woord m dit ïefchrift. of in myne Aanmerkingen, mee grootere fetteren heb laaten drukken, met oogmerk om den Le zer" daardoor, op dat woord m*ffi«&* rieheid te doen letten; heeft Hy, of heb ïfc daardoor getoond my met Kabbalistery op te houden? ï dit niet "en hoogfter, natuurlyk en eenvoudig; nm dat men in gefchrifcen niet zoo, als door de S en ge ftemmf, op eenige andere wyze den , druk der Woorden kan uitdrukken? bat ik, in mvne Aanmerkingen, gezegd heb, dat de wyze waarop Mofos deeze woorden heelt voortgebragt, Sr deeze zonderlinge fcnryfwyze, voor onsi i. bewa-ud gebleeven, heb ik, a's een vermoeden, ledigheids halven, 'en om niet iets met zee.erneid re bepaalen, het geen thans niet weder fureekelyk , te bewyzen is , opgegeeven. Maar wannec? £ nu, dus getergd het as eene zaak aan zeekerheid zeer naby rre en bewyze, wat zal dan de Ioctlelcbryver. Eet eenige reden, daar tegen kunnen inbrengen ? En om dit te doen, heb ik niet veel moe.te nodW Men over wee re het volgende: Het Henig Bvbelboek des O. T. is, met alle deszelfs klank^lc^ accenten (zoo als'die gewoonlyk genoemd worden) toon-, en onderlcheidmgs-teekenen , van de tyden van Esra, tot heden deezen dag toe , zoo en in diervoegen als wy het zelve nog bezitten, onvè val cht en onveranderd, dank zy. der AanSiddenswaa^dige Wysheid en Voorzienigheid van den Goedertierenen en Mensch levenden ood , zoo veel a^e moogelyke menfehelyke Voorzichugneid beeft kunnen uitwerken, behouden, en bewaard. Ik voorzie, dat de Autheur der Predicatie, en der Toitfe, op het leezen v*n deeze ftellinge, dt oogen zal opentrekken, en met verachtinge op de-  C66) u <• my' n°S eenigzins ingang op zyn gemoed heeft en hy met geene, fchoon ïnverdiener £Tnd? ."«acn-inge op dit gefchrift nederzet, een weinig geduld te oeffenen. Ik zal Hem volgens myne in dit gefchrift gedaane beloften* voor zyne waarfchuuwinge, eenen, zj ik meen «fwigtigen dien,t doen/en Hem eene onderrichting, voor de in zyne Toetfe aan my gegeevene wedergaven. Ik wil Hem onder het oogb breneen dat ju.sc dat gunt, het geen Hy van my ™Jcrt! SdÏÏnee/-n8eWIgi,se dienSC' der ^föe^e Weereld gedaan, (waaronder Hy, naar zyn eigen gevoelen, mede behoort) aanmerkt, reeds voor my gedaan is'. ik zal Hem nu te kennen geeven , dat het bewecnVen' naar ni*'n oordeel, volledig, ij z00 volledig, als den aart en natuur der zaake toelaat beweezen is; dat de Hebreeuwfche tekst van het V. Verbond, zoo, als wy die thans nog, Gode zy daarvoor eeuwig gedankt, bezitten; het werk is van die zelve Esra, wiens, door Gods Geest ingegeeven, boek, wy, onder de roile der Heilige Boeken van het O. Verbond, nog bezitten, en van öe groote Synagoge van dien tyd, tot de welke de H. propheeten, van dien zelfden tyd behooren: en dat neeze, door Gods Geest gedrecvene, Mannen ternond , na de Babylonifche gevangenisfe, den Hebreeuwfchen tekst van de Heilige Bybelboeken des O. Verbonds, zoo, en in dier voege, als wy dezelve tot nu toe bezitten, hebben te famen gencid; en de fchryfwyze van Mofes, en alle Heilige Schryvers met alle de Klankftippen, Toonftippen, en accenten (zoo als men die noemt) die wy nu nog hebben, hebben in orde en famen gefteld. En behaagt het den Toetfefchryver hier van onderricht te zyn, en is Hy, met alle die geenen, die met Hem naar deeze beweezene waarheid begeerie zyn, voor overtuiging vatbaar, Hy leeze de uitmuntende Voorrede, die de doorgeleerde Heer r. schotte voor het tweede deel zyner verhandelinge over Daniels 70 Jaarweeken, enz. te Amfterdam in den Jaare 1779 gedrukt, heeft gefteld: en met de wel-  (67 > welke ik, na eene naauwkeurigc Lcezinge en herleezinge volkomen inftemme. Ik hang volkomen myn zegel aan het geen die doorgeleerde Man, wiens nagedachtenis, by allen, die waare geleerdheid, fchrandcrheid en Godvrucht eerbiedigen, altoos in zegening zyn zal, ten flot van die zeke voorrede, en over deeze (toffe heelt gefchreevcn , en het geen Hy in dcezer voege, bladz. 8*. van die voorrede, daarby voegt: „ De Leezer zal uit dit vertoog, dat uit hoofde van den aart der ne- wyzen, en myn voorneemen om de zaak te ! voldingen, wat breeder is uitgeloopen, dan ik ' dacht, nu, zoo ik meen, zien-, wat gezag ik aan de Hebreeuwfche klank-en toonlhppen en?,' kei meeeen Historie-en Taalkundig oog befchomvd, in weerwil van al het fteeken, fchimpen, buU !! deren en fchelden, met veel gerustheid durve , toefchryven, en op wat gronden dit fteunt, wel „verzeekerd zynde, dat ze niemand, zoo als ze ' hier aan éen geklonken zyn, hgtelyk zal om verre ftooten." My dunkt, de Toetfefchryver, is my voor deezen beweezenen dienst, en onderrichtmge, w arvan Hy. hoe geleerd ook, mets fchync te weeten, wel eemgen dank fchuldig, fchoon ik die van Hem noch begeer, noch verwachc; indien Hy zich Hechts door Waarheden laat overtuigen, ben ik over genoeg beloond. Op deeze'Gronden nu, oordcel ik, dat defchryfwyze die wv in de oorfpronglyke taal vinden , zeer z'e-kcr mag onderlteld w ..rden de woorden van den Man Gods Mofes en de wy?.e, zoo ais hy die heeft uitgefprooken, te hebben uitgedrukt: en dat de nadruk deezer woorden, door die grootere letteen is bewaard gebleeven, zoo als ik in myne aanmerkinge gefchreeven heb. En wat het oordeel van den Ridder michaelis, Hoogleeraar op deHoogefchoole te Gottingen betreft; ik betuig alle achtinge, die ik verzeekerd ben, dat dien grootcn Man, als Taalkundige toekomt, voor zyne groote geleerdheid te hebben; maar ik acht Hem daarom niet onfeilbaar: en ik ben verzeekerd, dat, zoo Hem ooit de, zoo even aangevoerde, voorrede,van E 2 den  (63) den onvergelykelyken schutte, onder het ooge komt, en het Hem niet aan gepaste gelegenheid ontbreekt, alle de onomftootelyke bewyzen voor die waarheid naauwkeurij» te overweegen, die zelve groote michaems naar zyne gewoone edelmoedigheid^ waarvan Hy, in zyne Scnriften, zoo menigvuldige blyken gegeeven heeft, aan de waarheid byval geeven zal: offchoon ik niet kan ontveinzen, dat de wyze van zyn fpreeken, over de klank-en tocnftippen des By bels, die Hy doorgaands met den verachtelyken naam van foodfi-he panelen beftempelt, my altoos gehinderd heeft: dewyl ik al voor het in het licht komen van die voorrede, meer kracht gevonden hebbe in de bewyzen voor deeze zelve Waarheden, die de Eerwaardige schutte beweert en die in vroegere tvden van de door ervaarene buxtorffen. Vader en Zoon, zvn bygebragt; dan in die, van den anderzins geleerden capellus, en die zyn gevoelen volgden. Het overige van myne aanmerkinge, betreffende de wyze, waarop Mofes de woorden van deezen Tekst heeft uitgefprooken, heb ik gehaald uit de accenten, (zoo als men het noemt) die in de oorfpronglyke Taaie , onder de woorden gevonden worden; dan hieromtrent zal ik my wat nader moeten verklaaren. Vooraf zal ik hier antwoorden op de vraa* van mynen Tegenfchryver, de welke Hy voorüelt bladz. 92. en hierin beftaat: of Mofes, naar myn oordeel, alle zyne fchriften, met die zelve letteren, klinkfliopen , accenten en andere teekenen, zoo als wy dezehen nu in onze Hebreeuwfche Bybels vinden, gefchreeven heeft? Hierop antwoord ik; Neen, dit geloof ik niet; maar ik ftel vast, dat de Joodfche Synagoge, onder het beltier van Esra, zich bediend heeft van de Chaldeeuwfche letteren, klinkftippen, accenten en andere teekenen, die omtrent 700 Jaaren voor de gemeene tyd reekening, tot die volkomenheid en wonderbaare orde zyn gebragt, waarin wy die nog in onze Hebreeuwfche Bybèls vinden; dat Esra en die H. Mannen, die Hem hierin geholpen hebben, de fchriften van Mofes, en de H. Propheeten, volgens hunne eigene fchrvfwyze door deeze Letteren en ftippen ten uiterften vol-  (69) volkomen aan hunne nakomelingen overhandigd hebban En dat dezelve door den arbeid, de trouw, vlvt en naauwkeurigheid der volgende Mazoretea tot ons gekoomen zyn: En dit is het, dat de Eerwaarde Heer schutte in de reeds genoemde voorrede, tot de hoogfte waarfchynlykheid, ja zelfs, tot eene genoegzaame zeekemeid heeft gebragt. En op dien grondflag had ik in myne Aanmerkingen, myne gedachten, over de wyze, op welke de Man Gods Mofes deeze plaats heeft uitgefprooken, gegrond; die wyze van uitfpraak, uit de toonftippen, onder deeze nadenketyke woorden geplaatst, afleidende. Te weeten, dat geen, 'c welk men , in de Hebreeuwfche taaie eigentlyk en te recht accenten noemt, by onderfcheidinge van de klankftippen, die in dezelve den dienst van klinkletters in andere taaien, doen, befchouw ik, in naaryolginge van de grootfte Taalkundigen, van dneerly gebruik; voor eerst: in de Hebreeuwfche Zang-en Dichtkunst; ten tweede: als Toonftippen; en ten derden: als onderfcheidings - tekenen. De naamen van alle deeze tcekenen, drukken doorgaands den dienst, dien zy in de rede doen, ten naauwkeuriglten uit; en als toonftippen aangemerkt, leiden zy de item des Leezers. En dit heb ik in myne Aanmerkingen in acht genoomen, en daarop myne gedachten, op welk eene wyze, naar myn inzien, Moics deeze woorden heeft uitgefprooken, bladz. S3Dang,roffchoon ik dit dus voorftelde, ik had nimmer kunnen denken, dat dit eenvoudig voorhei eenen onedelmoedigen Tegenfchryver ltoffe zoude hebban kunnen opleveren, daar over zoo uit te vaaren, als of ik daarin eenige, veel minade kracht van bewys voor de waarheid der H. Drieeenheid zoude gefteld hebben, daar ik veel eer onder hec opgeeven van deeze aanmerking geen eenen letter van dit gewigtig Leerftuk gemeld, en alles zeer kort byéén gebragt hebbe; hoewel myn Tegenfchryver op deeze groove onwaarheid, my opgedrongen, zeer lang blyft ftil ftaan Ik heb de accmun in deeze plaats voorkomende, E3 ten  C 70 ) ten tweede als zinfcheidende aangemerkt; en hierop grond ik myne verklaaring van Mofes woorden in deezen teks:: De Autheur vindt goed, bladz. yo. der Toetfe, het geen Hy dan eigentlyk tot wedcrlegginge van myn gevoelen uit den geleerden baumgarten bladz. 512 , 513. der Glaubenslehre Biel I. heefc uitgefcbreeven, voor te ftellen. Hy zegt: dat de merca, die kier op het laatfïevoorkcmt, noodzaakelyk als een koppelteeken, (dit moet en ik, en de Leezer, maar als eene waarheid, en wel op het gezag van den Toetfefchryver , of zoo gy wilt. ook van baumgarten, aanneemen, ofichoon, 'er geen de allerminfte grond in de plaats zeive voor ïi>; en het nog niet eens beweezen is, of de merca, de Tipcha, hier in deezen tekst voorkomende, wel als onderfcheidings, en veel min als k. ppelteekens , kunnen worden aangemerkt; en niet veel meer uit hunnen aart en natuur, volgens de beteenenisfe van hunnen na^im, hier enkel als toonteekens te houden zyn; ten miniten, ik meen volkomen recht te hebben, om hier bewys te vorderen voor het gebruik der Merca als een koppelteeken, waaraan nog al eemg werk zyn zal) moet worden aangemerkt, en dat dus het laafde jehova niet meer tot het süeiectüm, maar tot het pkasdicatum behoort. Op dit voorgeeven (want het is niet meer als een enkel voorgeeven) heb ik het volgende aan te merken. Eerftelyk vraag ik: of dan de Merca onder het eerfle Jehova ook een koppelteeken is? Zo ja, dan vloeit van zelve, dat die koppeling ten mynen voordeele (trekken moet; want dan koppelt die het zelve, zoo wel als de tweede Merca, aan het volgende: en zy beide te famen dit aan het pradicatum, dat gelyk ik terftond toonen zal alleen het woord triN is Ten tweede, vraag ik: of die eerfte merca, onder het eerlte Jehova voorkomende,aldaar dan ook een teeken zy, dat de Naam Jehova, het eerfte nier voorkomende, ook tot het pradicatum, en niet tot het Subjectum behoort ? Ik  (7i ) Ik merk aan, dat niet altyd zinfcheidende teekens, by de Hebreeuwen, onderfcheidings- -, maar wei ook zeer dikmaals alleenlyk toonteekens zyn; gelyk met honderde voorbeelden zoude kunnen worden getoond-, immers het woord Merca weeten Taalkundigen, dat een ver/enger beteekent, en dat het woord, waaronder dit teeken geplaatst word, dus met eenen langzaamen, en als 't ware vcrleng— den coon moet worden uitgefprooken. Maar waar by komt het toe, dat niet tcgenftaande de Gcleerae baumgarten in de aangehaalde plaats door mynen Tegenfchryver, nog van eene andere bvzonderheid gewaagt, de Toetfefchryver aangaande'dezelve een diep itilzwygen bewaart? te weeten: dat in den Hebreeuwfchen tekst,tusfchen het laatfte woord Jehova, en tusfchen het woord één nog een teeken gevonden word, en wel een teeken, het geen altoos eene zinfcheiding, en wel van de grootfte foort, is: de Pfik, of zoo als anderen het noemen, de Peftk, beteekenende dit woord eene vertoeving: het ftamt af, van een werkwoord, het geen vertoeven beteekent; en dus hier te kennen geeft, dat in het leezen, of uitfpreeken van deezen tekst, de Leezer of fpreeker eene kleine vertoeving maaken moet tusfchen het laatfte woord Jehova , en het woord tin. En wat kan hier anders uit beflooten worden, dan, dat, niet gelyk de Toetfefchryver zegt, het laatfte woord Jehova tot het pradicatum; maar wel deegelyk tot \\ctfubjectum, behoort. Maar verder, als men eens eene andere reden geeven konde, waarom, onder het laatfte woord Jehova, de merca hier voorkomt; zoude die niet tot grootere ophelderinge van myne ftellinge ftrekken moeten? ik meen ja. Welaan, 'er is eene geheel andere en zeer gewigtige reden, die de zoo even gemaakte conclufte nog nader bevestigt; deeze beftaat hierin: 'er zyn tweeonderfcheiaenezinfeheidingen, die, op het eerfte gezicht niet anders, dan door de voorgaande en volgende accenten van eikanderen kunnen onderkend worden; de een is de Pefik, en de andere word de Legarme genaamd; om nu de eerfte E 4 van  C 72 ) van de laatfte, en deszelfs dienst, ter plaatfe daar die gevunden word , te onderfcheiden en te weeten, is het in de Hebreeuwfche taaie een doorgaande regel, dat de Legarme altoos tusfchen twee andere accenten, Munach genaamd, gevonden word: maar de eerüe, de He/ik, die ons hier onder het oog komt, altcos tusfchen de merca en de grootfte Zinfcheider, Silluk, gevolgd van de Soph Pafouk, en wel aan het einde van een vers voorkomt: gelyk in dm tegenwoordigen tekst onwederfpreekelyk het geval is. De gekerde baumgarten begaat hier een groote misllag, wanneer Hy in het eerfte deel zyner Euangelifche Glaubenslekre, bladz. 515., deeze zaak behardelende, goedvinden kan te zeggen: ,, dat de „ Pejik Hechts welluidendheidshalve zyn moet, gem ly k by zonder uit Jer. XXIII.6 bcwyslykis,alwaar ., deeze accent op eene en dezelve wyze voorkomt, „ waarom het laatfte woord Jehova tot het Pra,, diratum, en niet tot het Subjectim behooren », moet." 'Er is in dit gezegdeniets, het geen een zweem van een gegrond bewys met ?ich brengt: daar in tegendeel het bygebrpg. e voorbeeld uit fer. XXI//. 6. myne verklaaring volkomen bevestigt. Het is doch nergens uit beweezen, dat deeze accent tot welluidendheid, en dus tot een tooi teeken zoude gebruikt worden, daar hy in tegendeel nooit onder of boven eene letter; maar altoos tusfchen twee verfcheiden woorden voorkomt, alwaar hy dus geen den minften tnon, of ftemverandering in het leezen kan aangeeven: en onmoogelyk iecs anders, dan alleen eene korte vertoeving in het leezen kan vorderen. Het zelve heeft ook plaats in den bygebragten tekst, alwaar de zaak zelve duidelyk en klaar aantoont, dat wel verre, dat hy, dePefiK, den naam Jehova tot het prasdcatum maaken zoude; hv in het tegendeel, het Subjectum van het prxdiea'tum afi'chefdt, en aantoont, dat het volgende eene nadere verklaaring van den Naam JV/toP* is: te weeten de H. Propheet zegt aldaar: en da/ is zyn Naam, dat men Hem noemen zal, Heer; die onze. Gerechtigheid is; met welk eene mogelykheid nu kun-  ( 73 ) kunnen de woorden ,die«nzeGercchtighcidis, of gelyk het in de grondtaal Hechts word uitgedrukt, onze Gerechtigheid, anders opgevat worden dan ah. eene nadere verklaaring van het woord Jehova hier gebezigd- En volmaakt al dit heeft nog daarenboven plaats in den gelykluidenden tekst Jer. XXXIII. 16. daar even dezelve accenten voorkomen. Die geleerde Man, baumgartes naaml. fchynt dit ook gevoeld te hebben, om dat Hy op de aangehaalde bladz. in eene note, nu wederom, de Pefik aanneemt als den nadruk van dit ge ze gde v£rmegerende: dan ik kan my onmoogelyk by alles ophouden,, en dit gefchrift tot een geheel boekdeel doen UlHSPisn'dan wel zeer zeeker, dat in Mofes woorden uit kracht van de accentuatie (men vergunne my dir onduSch woord) de volgende drie zaaken tornen; voor eerst: de aandacht verwekkende aanfpraak: ten tweede: de drie dubbele herhaalinge der benaamingen van het Opperwezen; en ter, derde: de uitfpraak, het getuigenis, het prced catum aan deeze benaammgen gehecht, dat zy eeni(zyn): en dat. wil men de kracht van die accentuatie in onze taaie overbrengen, men den zin dier woorden niet anders, dan in deezer voege kanonderfcheiden: Hoor Israël: De Heer, onze God, de Heer-, (zv«) één Wel verre dierhalven, dat deeze verklaar ng te-'en de regelen der Hebreeuwfche taaie is, gelyk de Toetfefchryver, bladz. ico voorgeeft, en wel uit baumgarten voorgeeft, waarvan ftraks nog iets nade^ zoo komt zy volmaakt met de onbetwistbaare regelen der Hebreeuwfche taal overeen1 : Ja zelfs baumgarten, geeft bladz 515- deeze uitdrukkelyke uitfpraak: „ deeze plaats nu zoude, wat den inhoud van dezelve betreft, een zeer nadrukkelyk en ,! duidelyk bewys inhouden voor de Drieeenheid, " in opzicht der driemaalige benaamingen van God, ! of van het fubjectum, dat met het praedicatum ,1 ma verbonden word, Jehova, onze God , jehova''is een éénige; wanneer deeze overzetting £ hjre genoegzaame bewysbaarheid had, en met  (74 ) door andere tegengronden overwoogen wierd " En deeze tegengronden, door baumgarten daar t'er plaatfe voorgclteld, zyn tot twee iöorten gebragt. waarvan de eerde foort, de genoegzaame bewysbaarheid , in het voorgaande genoegzaam wederlegd , en de, door my gegeevene, verkiaaring, als de eenige moogeiyke, volgens de waare regelen der Hebrcuwlche taaie, genoegzaam betoogd is. Ik ga nu over tot de tegenwerping, die de Toetfefchryver, fch-jr, en onbelcneiden genoeg maant uit de aanhaaling van deeze plaats door onzen grooten en eeuwig gezegenden Verlosfer Mare. XII 20 welke aanhaaling tellens de tweede foort van tegengronden, door den Geleerden baumgarten bygebragt , tegen myne gegeevene verklaaringe, uitmaakt: en wanneer ik op deeze tegenwerping genoegzaam en voldoenJe zal geantwoord hebben, vertrouwe ik, dat de onpartydige Leezer deeze geneele zaak als voldongen, en de Godfpraak Deut. VI. 4. als ten volledig bewys voor de Waarheid van het Leerftuk der, H. Drieëenheid met my zal aanneemen en met my belluiten, (zoo- wel als de geleerde baumgarten dit, onder de gemelde bepaaling in zyn boven aangehaald gezegde uit zyne fchriften, erkent) dat, onder anderen in deeze plaats, de Leere der H. Drieëenheid, reeds in die vroege dagen van het O, Verbord, zoo volledig en zoo klaar, als inde dagen des N. Testaments geopenbaard en geleeraard is. Om hierin eenigzins in orde te werk te gaan, moet ik de volgende drie zaaken verhandelen; voor eerst: moet ik het onderfcheid aantoonen tusfchen ï.f in de Griekfche taal, één, maar in hetmanlyKe, en tusfchen?^ insgelyks één, maar in het onzydige, uitdrukkende; ten tweede: moet ik het misbegrip van baumgarten wegens het gebruik van het Griekfche lidwoord ó wederleggen ; offchoon myn Tegenfchryver daarvan in zyne Toetfe niet goedgevonden heeft een enkel woord te reppen;'en eindelyk ten derde: zal ik de tegenwerping van dien zelven baumgarten te keer gaan, die goed vindt, te zeggen: „ dat deeze plaat: {Deut. VI. 4.) indien „ het laatfte Jehova van iriN afgezonderd, en tot „ het  C 75 ) , het fubjectum gereckend moest worden, en dit laatfte woord alleen het pr.tdicatum uitmaakcn zoude, " dezelve meer aan eene verkeerde opvattinge zoude 9>9 onderworpen zyn, dan de waarheid der Drieéen" heid bewyzen.1' ; , r u In de eerfte plaats moet ik dan het onderfcheid tusfchen I cr en h aantoonen: en wel in dit gewigtig ftuk; maar niets zal gemakkeiyker zyn. Het woord één word in de Griekfche taaie in het manlyke geflacht gebruikt, wanneer het woord, het zelfftandig naamwoord, dat 'er voorgaat, of in de redevoering 'eronder verftaan word, manlyk is: het word in het onzydige gebruikt, wanneer het of onbepaald voorkomt, of by een zelfftandig naamwoord het geen onzydig is, gevoegd word, of een onzydig naamwoord in de redevoering 'er onder begreepen word. By voorbeeld: de H. Johannes meldt ons de woorden van onzen Godlyken Verlosfer, Hoofd/?. X 30. Ik en de Vader zyn één, en in deeze plaais komt het woord één in het onzydige voor; en dit kon niet anders zyn: laat ons eens onderftellen, dat het woord één aldaar in het manlyk gefiacht geleezen wierd, welke, biddeik u, onpartydige Leezer! zoude dan toch wel daar de zin zyn? noodwendig deeze: M en de Vader zyn één 'Vader} : en welk eene Leere zmde doch, dan daaruit voorivloeijen? Is dat dan waarheid? zouje men dat kunnen aanneemen? immers volftrekt neen, dit kan niet zyn. Het moest daar ter plaatfe in het onzydige worden uitgedrukt, om, overè'enkomftig met de waarheid der H. Drieeenheid, van de twee daar ter plaatfe {ffoh. X, 30. naaml.) uitdrukkelyk genoemde Perfoonen, te leeren, dat zy, hoewel Perfoneel onderfcheiden; nogthans één in Wezen zyn. De geleerde baumgarten doet, in de gemelde woorden Glaubenslehrt Deel I. bladz. 513 het gezegde van 1 Joh. V. 7. de eere aan, van het ftilzwygende als echt teonderftellen; ten minften, 'er uit te redenkavelen ten voordeele van zyne aangenoomene ftellinge, dat deeze Leere niet anders dan door het woord één, in het onzydige genoomen, kan worden uitgedrukt. Dan,  ( 76 ) hoe zoude de H. Johannes zich daar ter plaatfe anders, dan in het onzydige kunnen uitdrukken-Immers Hy zegt: drie zyn 'er, die getuigen m den Hemel, de Kader, het Woord, en de H. Geest, en deeze drie zyn een, in het onzydige. Is 'cr wel moogelykheid , om het manlyk geflacht van het woord één daar ter plaatfe te beezigen; zonder eenen geheel verkeerden zin te geeven? Hy moest immers leeraarcn, dat deeze drie genoemden, de Vader, het Woord, en de H. Geest, in een ander opzicht, Perfoneel naaml., van eikanderen onderfcheiden; en in een ander opzicht, in Wezen naaml. één zyn. En hoe kon dit by moogelykheid anders , daar ter plaatfe, daar van den Vader, het Woord, en den H. Geest gefprooken was, van welke drie Perfoonen, de twee eerilen met Woorden, die van het manlyk geflacht zyn, en de derde, met een woord, dat van het onzydig geflacht is, worden uitgedrukt? En zoo men eens beweerde, dat het woord Geest, in tweederly zin in de gcwyde bladeren van het Opperwezen gebeezigd wierd, naaml. in eenen Perfoneelen zin alleen de derde Perfoon bedoelende; en in eenen Wezenlyken zin, het Godlyk Opperwezen in het algeméén uitdrukkende, en men, dit woord één in liet onzydige hier voorkomende, Johannes gezegde in deezer voegen verklaarde: en deeze drie zvn tén Qeestelyk Wezen), om het woord één in dier voegen op het woord Geest, als het naast voorgaande te doen fluiten; zoude dit dan eeneverklaaringzyn, die tegen éen eenige waarheid zoude ftryden? Ik meen, dat dezelve wel met volkomen recht zyn grond zoude vinden in Christus eigen zeggen, Joh. IV, 24. God is een Geest, in welke plaats het zelve woord, als 1 Joh. V. 7. de Heilige Geest voorkomt, en van het Godlyk Opperwezen in het algemeen door den Heiland gebeezigd word. Maar nu in de aangevoerde Plaats geeft de Geleerde baumgarten voor, dat de Godiyke Verlosfer , de woorden van Mofes, Deut. VI. 4. aannaaiende, het woord één niet in het manlyk geflacht, maar in hes onzydige zoude hebben uitgedrukt, by-  ( 77 ) bvaldicn de woordfchikkinge volgens myne verklaarino-e in het Hebreeuwsch door onzen Zaligmaker daar wierd goedgekeurd. En hierop antwoord ik, dat deeze Geleerde Man hier verre van den weg afdwaalt. De Man Gods Mofes, vooreerst , had het woord één in het manlyk geflacht uitgedrukt, en onze Godlvke Verlosfer leert ons, door zyneraan; haalinge ter gemefder plaatfe by Mare. XII dat Hy Mofes uitdrukking wettigt, door mede het woord êen in het manlyk geflacht uit tc drukken. Maar ten anderen; die zelve Verlosfer behoudt letterlyk dezelve woordfehikking in zyne Woorden, die Mofes gebeezigd heeft, in zyn voorftel. Vervolgens- de zin, wanneer men dezelve aanvult, kan onmoogelyk anders, dan deeze zyn: Hoor ffroei: de Heer, onze God, de Heer; is èw {Heer\ En dit is de reden, waarom het woord êen, niet anders kan, maar noodzaakelyk moet m het manlyk geflacht uitgedrukt worden. Nog meer: word het woord Jehova in het O V niet altoos m het N. T. donr het woord Heer vertaald? vloeit hieruit niet noodzaakelyk, dat het woord Heer in dezelve beteekenisfen in het N T. gebruikt word , waarin het woord Jehova in het O. T. voorkomt? die beteekenisfen zyn tweederly: Het word in eenen per foneelen zin toegepast, op een der drie Perfoonen in het Aanbiddelyk Opperwezen, en ook in eenen Wezenlyken zin, op het geheele Opperwezen in het algemeen. En de woorden van onzen Godlyken Verlosfer, uit dit oogpunt befchouwd, leeren ons juist het zelve het geen Mofes leert; naamlyk,dat 'er drie zyn, die met den Naam van Heer, en van onzen God benaamd worden, die volmaakt één in Wezen zyn, om dat de Godiyke Zaligmaker zegt, dat 'er maar één Godlyk Wezen , of zoo gy wilt, maar één Heer is, het woord Heer hier onderbegreepen zynde, in eenen Wezenlyken zin genoomen . En in deezer voege verdwynt ook deeze vermeende zwaarigheid in rook Men denke echter niet : heeft hier in deezen tekst dezelve Omftandigheid geen plaats, die by Joh. X 30 plaats hadde , en zoude het hier ook niet in het onbepaalde, en dus  ( 78 ) dus onzydige kunnen genoomen zvn, by aldien de Godiyke Verlosfer dat had gewild', het geen myne gegeevene Verklaaring, daaraan hecht» Dan tusfchen beide de uitdrukkingen is een Hemels breed onderfcheid: by den H. Johannes, Hoofdft. X. 30. vindt de Zaligmaker goed, alleen van zich en zynen Vader te fprecken, en deeze beide Godiyke Ferfonagien, zyn niet één in dat onderwerp, waarvan gefprooken wierd, te weeten: in het Vaderfchap, en in het Zoonfchap; maar zy zyn één'm Wezen, het geen de Godiyke Verlosfer daar ter plaatfe leert: aangezien, gelyk de Godgeleerden fpreeken, het Vaderfchap, en het Zoonfchap behooren totdat geene, waarin zich de Godiyke Perfoonen van eikanderen onderfchciden, zyndc deeze onderfcheidingen onmededeelbaare werken binnen het Godlyk Opperwezen. Maar Mofes Deut. VI. zoo wel als Christus Mare. XII. fpreeken van drie, die in het Godlyk Opperwezen dezelve hoogfre Godheid bezitten ,* tot één en hetzelve Godiyke Wezen behooren , en dezelve Godiyke Hoogheid en Eigenfchappcn oeffenen; die fchoon zy als onderfcheidene Perfoonen worden aangemerkt, nogthans eene Godiyke Natuur, een Godlyk Wezen bezitten, en daarom konde, en moest de Man Gods Mofes, zoo wel als de Heer Christus, in die twee plaatfen, het woord een in het manlyk geflacht uitdrukken, gelyk zy doen. Het onderfcheid dierhalven tusfchen %a cn sV beftaat hierin, dat ev, het onzydige, alsdan gebruikt word wanneer de drie Perfoonen in de hoog Aanbiddelyke Drieëenheid in Gods H. Woord niet hunne Perfoneele benaamingen genoemd worden, om dat deeze in hunne perfoneele benaamingen, niet •, maar in Wezen één zyn. En dat eif voorkomt in het manlyk geflacht, wanneer 'er uitdrukkingen gebeezigd worden, die het Godlyk weezen tevens uitdrukken , en driewerf herhaald worden, gelyk dit laatfte juist plaats heeft in Deut. VI. 4, en Mare. XII. 29. en dus is deeze tegenwerping volkomen opgelost. Ik ga nu over tot het tweede ftuk •, betreffende het gebruik van het lidwoordje ó. In de Griekfche taal wori  (79) word dit voorzetfal gebruikt, of, wanneer het onderwerp, de Perfoon of zaak waarby het gevoegd word, met eene bepaalde aanwyzinge, met eene onderfcheidende naauwkcurigheid gemeld word, of wanneer 'er van eene bekende, reeds mecrmaaicn bedoelde, en aangevveezene perfoon of zaake, gefprooken word. In die gevallen word zoodanig een perfoon of zaak met nadruk door dit voorzetfel bcpaaldelyk aangeweezen. Op die wyze gebruiken de H. Schryvers dit lidwoordje ó insgelyks in deeze van ons bedoelde zaak: en wel dan inzonderheid, wanneer zy van de drie Perfoonen in het Opperwezen , ten aanzien van hunne onderfcheidene benaamingen fpreeken. Zy voegen het voor 't woord Vader, Zoon, en H. Geest: om dat zy door dit voorzetfel dan aanduiden, dat zy bcpaaldelyk van dien Godlyken Vader, van dien Godlyken'Zoon, en van dien Heiligen Geest; maar van geenenanderen fpreeken. Zoo worden de woorden van onzen Heere Christus by Joh. X. 30. ons verhaal, in de welke dit voorzetfel voor het woord Vader gevonden word. Zoo gebruikt het ook de Hi Johannes by herhaalinge I Joh- V. 7. Maar hier was dit niet alleen onnodig; maar het zoude zelfs overtollig zyn', en dus in geenen deele ftrooken met de wyze van fpreeken, die de Geest des Hoogften by Mare. XII. 29. verkiest. Hier toch worden de onderfcheidende benaamingen der onderfcheidene Perfoonen niet gebeezigd; zoo weinig als by Mofes Deut. VI. 4. maar het woord Jehova in 't Pïebreeuwsch, en Ruaöf in het Gricksch, welke woorden beide zoo onderfcheidende te kennen geeven, van wien hier gefprooken word, naamlyk van het aanbiddelyk Opperwezen; dat eene nadere onderfcheidinge door het woordje ó de woorden zelve veel te kort doen zoude. Immers, gelyk de Naam, Jehova, de eigen gedenknaam van het Opperweezen, Hetzelve genoegzaam onderfcheidt, zonder dat 'er myns weetens, in het geheele O. T. één voorbeeld is, dat 'er eene nadere aanwyzing, of onderfcheiding ergens bygevonden word: zoo komt 'ook in deeze plaats Mare. XII. deeze aanwyzende on-  ( 8o ) onderfcheiding niet te pas, gemerkt even daardoor het woord KWOf, die Heer by uitfteekendheid bedoeld word, die de volftrekte Heer van alles zynde, noch in Hemel, noch op Aarde zyns gelyken heeft, noch hebben kan: en welk woord hier dus geene aanwyzende onderfcheiding, door het gebruik van dit voorzetfel, gedoogt. Dit is zoo zeeker, dat om die reden het aanwyzend voorzetfel, voor het eerfte Heer insgelyks niet gevonden word; maar 'er enkel ftaat ki^.o? zoo wel als by het tweede gebruik van dit woord: anders is het geval met de aanwyzinge van den tweeden Perfoon in het Opperwezen ; deeze daar by omföhryvinge cnze Godgenoemd wordende, word door dit aanwyzend voorzetfel aangeduid, om dat daardoor bepaaldelyk op Hem gedoeld word , die zich door zyne daaden en verrichtingen ten duidelykften beweezen heeft onze God te zyn, in tegeh overfteilinge van de twee andere Perfoonen in het Godiyke Opperwezen, die alleen door zyne Heilverdienften, onze God geworden zyn; dat is: dat het Godlyk Opperwezen, alleen door de Heilverdienften van den Godlyken Middelaar Jefus Christus, onze verzoende Vader geworden is; en dat dit de reden is, waarom die Middelaar, door Mofes, en Christus zelven onze God genoemd word. Het afweezig zyn van dit aanwyzend voorzetfel by het herhaalde gebruik van het woord Kueioc, by gevolge, wel verre, dat het ten nadeele myner gegeevene verklaaringe ftrekt; bevestigt het dezelve veeleer volkomen. En dus is deeze tweede ftelling van den Geleerden baumgarten, hier door wederom geheel wederlegd. Nu fchiet 'er eindelyk in de derde plaats nog de laatfte tegenwerping over, door den Geleerden baumgarten. op de bewuste plaats gemeld, en door mynen Tegenfchryver in deezer voege overgenoomén op bladz. 100. der Toetfe, dat (de plaats Deut. VI 4.) meer aan eene verkeerde opvatting zoude onderworpen zyn, dan de Waarheid der Drieëenheid kunnen bewyzen, by aldien de woorden van Mofes volgens myne gegeevene en beweezene verklaaringe moesten opgevat worden. Voor eerst: var-  (81 ) border ik hier met het hoogfte recht bewys van dit gezegde ; ten tweede : duideiyke opgaave van de verkeerde Opvattingen, die uit de gegeevene en beweezcnc vërklaaringe zouden moeten volgen. Baumgarten zal het zeggen., bygevolg is het waa'-f. welk eene Logica! Zy moge zyn, welke zy wil, zy is by my van geene de rrfihfté waarde! Ja maaf: de; Toetfefchryver zegt op dezelve bladz.' onder aari in de notè onder letter (;»): gelyk laatere Jooden aan ons, of liever aan dié uitleggeren, welke die, plaats, als een bewys voor de leere der Drieëenheid Uitgaven, daarom met bitterheid verwééteh hebben,' dat de Christenen eed Driegodendom leerden. Jti weik verwvt hen de Photinianen hebbeïl nagevolgd. Een nieuw Haaltje van des Toctfefchryvers zoö hooggeroemde Logica! De jooden vérwyten deri uitleggeren, die deeze plaats verklaarcn, zoo als ik gedaan hebbe, deeze en geene zotte gevolgtrekkingen ; zy zyn dus waar! De Photinianen volgen de Jooden daarin na, bygevolg is het waar!' Woriderlykc manier van bewyzen ! Maar ik wilde den Toetfefdtryveï eens gevraagd hebben: vérwyten de Jooden den Christenen, dat deezen een Driegodendom leeren,' alleen Om dat 'er onder de Christenen meer gevonden- worden, die deeze plaatfe Deut. VI. 4. zoo verkiaaren*, als ik gedaan heb; of fpuuwen zy dit verWyt uit, omdat w:,are Christenen (want die dit Leerftuk niet geloovcn, zyn geene Christenen) aan de leere def Drieëenheid gelooven? Zoo dit laatfte waar zyy gelyk het is, dan moet men het geheele Leèrftuk laaten vaaren, om' dit verwyt der Jooden, en def Photinianen te ontgaan! Waar wil dit heen ? Dan verder : Is 'er wel eenige fchyn offchaduw^ dat zy, die deeze woorden van Mofes zoo verklaarcn, als boven betoogd is, een Driegodendom gelooven? Blyft de Leere van de éénheid van het Godlyk Wézen, door deeze verklaarïng, niet volkomen bewaard ? Wie heeft ooit ontkend ,■ of zal of wil ooit ontkennen, dat Mofes in zyne woorden , of onze Godiyke Verlosfer in dcrzelver aanhaal in ge,- de éénheid van het Godlyk Opperwezen: F ge-  (82) geleerd hebben? ftfvdt dan, volgens de -gedachte?* varr den Toetfefchryver, de Leere der H/Driecenheiu, met die van de éénheid van het Godlyk Wezen? Dit kan, dit zal de Man immers niet zeggen? wat fchermt Hy dan hier in het wilde? Tegen wien ftelt Hy zich dus te weer? Blvkt het niet alzins, dat Hy en zyn Voorganger in deeze wonderlyke wyze van redéneeren, den bal o-eheel misdaan? en buiten den waard reekenen? Hoe verre kan het vooroordeel iemand , zelfs den anders geleerden baumsarten, van het fpoor der Waarheid voeren! Dan ik fcheide 'er van af, nu ook dit derde en laatfte ftuk volledig wederlegd isimmers tot zoo lang, dat niet Hechts gezegd;maar beweezen is, dat de gegeevene Verklaaring, aan misvatting onderheevig is; en tot dat men bWe^welke misvatting uit de gegeeveneverklaarfnge Van hetzelve allooy, en geen hair beter, is het geen de Toetfefchryver bladz. toi. van den Ridder michaelis opgeeft. Wil Hv met gezao- van menfchen, al waren het ook de geleerdfterj, Jchermen; wy achten dk niets, zoo lang de bewyzen niet wederlegd', en de gegeevene Verklaaringen in net tegendeel, onbeweezen zyn. Myn Tegenfchryver heeft ook daardoor niets uitgerecht. _ En nogthans kan Hy bladz. 102 en 1C3. goedvinden, groot en veel op te geeven, van betoW te hebben, dat ik niets beweezen heb, van het geen ik bewyzen moest; Daar nu betoogd is, dat er wel veel gezwets door mynen Tegenfchryver gemaakt, maar geen één eenige betoogingc tegen myne Aanmerkingen, die een eigentlvk gezegd bewys verdient genoemd te worden, is voor denda«gebragt: hebbende wy zelven getoond, dat zyne voorgangers, en getuigen, op welken Hy zich heelt beroepen, wel zeggen; maar niets bewyzen en fterk mistasten; *" Om: echter den Leezer niet in den waan te laaien, als of ik alleen in dit gevoelen ftond, fchoon ik reeds meermaalen gezegd heb, niets op menisnelyk gezag vast te Hellen (hiermede laat ik mynen  ( 83 ) hen Tegenfchryver, by gebrek van genoegzaams' bewyzen, zich vrolyk, maaken j zoo zal ik den onpartydïgen Leezer wyzen tot eenèn Godgeleerden onzer Kerke,'die waarlyk ten' minften zoo geleerd en eryaaren is, als baumgarten, ik meen tot j. j. rameach , die ïn zyne Christlkhe Qlaubenslehré bladz. 287. sq6. 4'8. deeze plaats even zoo verklaart , als boveö beweezen is: en die zich daarby beroept op een anderen uitmuntendenGodgeleerden onzer Kerke, den grooten seb. smidius, colleg. biblic, pag. 85. Dan ik herhaal het, ik bedien my enkef van het getuigenis deezcr Mannen , om te tcönen,dat'er braave" heden onder onze Godgeleerden zyn, met dewelken ik inftemme, zoo wel, als dewelke ik heb tegengefprooken;. blyvende by my hunne Voorbeelden zonder eenige kracht van bewys. Nu ga ik over, om het tweede bewys in myne aanmerkingen,, bladz. 558. opgegeeven tc verdeedigen tegen' het geen de Toetfefchryver van deeze Godfpraak by Ejaias. XLFJII. 16. goedvindt, in' te brengen. Hoe ik het, in de Toetfe van mynen Tegenfchryver bladz. 103- 106. onder aan noemen moet, weeë ik niet, de Leezer oordeele! Bewyzën ? deeze vincf ik niet. De' Toetfefchryver vergenoegt zich eeniglyk met aanhaalingcn van den grootën lüther , de Chaldeeuwfche Paraphrafts , een getuigenis van hackspan, aangaande de gedachten van den Zaligen' iuTHER, zonder iets meer. Is dit, geëerde Leezer± voldoende, om eene verklaafingé te geeven van de Godstaale in zyn H:Woord? beftaat hierin de Geleerdheid , de uitlegkunde van den Toetfefchryver ? Is dit alleen genoeg, om een welgegrond bewys j zoo maar zonder eenige de minfte bygebragte reden te verwerpen ? Is het genoeg gezegd: die Geleerde Man zegt dit! een ander dat! bygevolg is: het zoo ? Rampzalige manier van onderrichten ! Doch, men komt 'er mede voort; men vindt blinde aanhangers, die zich hier mede laaten te vrede ftellen; vooral wanneer zulks met eene ftoutheid voortgebragt word, die geene paaien kent. Ik heb in myne Aanmerkingen bladz. 38 betoogd , F 2 dat  ( *4 ) dat de fpreeker zich in den farhenhang' van dfe plaatfe, en wel vs. 2, 3, 5, 12, 14. te meermaalen wettigt als een Godlyk Perfonagie, dat Hy zich openbaart als de waarachtige God ; enz. De vraage is nu: Is dit waar, of niet? kan b-. v. het geheele derde vers van Efaias 48, zoo als het daar voorkomt, m zyne geheele kracht, op eenig menfchelyk wezen, ja op eenig fchepfel toepasfelvk worden gemaakt ? kan in den mond van een mensch of fchepfel die taal gelegd worden: Ik doe het ookfnellyk, dat het komt? kan de geheele famenhang van" vs. 12. tot vs. 15. ingeflooten, eene taal vervattende vol van Godiyke Majesteit, waarin zelfs het groote werk der Scheppinge door den fpreeker zich zelven word toegeëigend, op eenig fterflyk wezen toepasfelyk gemaakt worden, zonder zich aan ontëeringe van het geduchte Opperwezen fchuldig te maaken? En ik heb uit den inhoud van den tekst zelven beweerd , dat die in dezelve rede voortgaat: d'at die zelve fpreeker in dit 16de vers van ziehzelven fpreekt, en wel met eene Achtbaarheid en Majesteit, die oneindig boven het menfehelykc verhoeven is-. Was dit in eene ftoffe van dit gewigt,dan niet der moeite waardig, om eens nader te" overweegen? Neen! Myn Tegenfchryver had geen bewyzen, die tegen deeze door my bygebragte gelden konden. Hy wilde echter iets zeggen. De Leezer moest dan verbluft worden, en wel met de Authoriteit, het gezag van den grootcn luther. Men moest eenige geleerdheid kwanswys toonen, met eene Chaldeeuwfche Hhardphtafis hier by te haaien, deeze, mannen van grooten Naame, zeggen dit, en NB zonder eenig het minfte bewys, 't geen hun gezegde ftaaft; en zie daar men maakt 'er zich af, niet zonder aanhoudende bitterheid en fchampere bejegeningen tegen my! Maar wie verdient nu meer gereekend te worden, zyne zaak grondig te hebben voorgefteld ; ik in myne Aanmerkingen, of de Toetfefchryver, die, Hy mooge op zyne Geleerdheid en uitlegkunde praaien, zoo veel hy wil, hier, zoo als doorgaands, genoeg: .te kennen geeft, van welk een foort zyne weetcnfchap zy? Ailes, waar het hier op uitkomt, beftaat  ( 85) ftaat hier in: de groote luther heeft het gezegd: de Chaldeeuwfche Paraphrafis voegt 'cr de woorden: fprak de Propheet, tusfchen in: hakspan getuigt, dat luther dit gezegd heeft; en zie daar al het bewys. En dit foort van bewyzen word ons toegeworpen van eenen Man, die, in zyne Predicatie bladz. 10. ons het voorbeeld onzer groote Hervormers durft voorftellen, die leerden, op geene Oudheid, geen gezag, geene andere toevallige omftandig* heden te letten; maar de Heilige Schrift zonder vooroordeel te raadpleegen, en niets dan het geen zy daarin beweezen vonden, voor waarheid te houden, of als zoodanig hunne tydgenooten voor te feilen. Preiic bladz. 29. onder. Hoe fraay voldoet deeze nieuwe uitlegkundige aan zyne eigene lesfe! Eene les nogthans, die een ieder weldenkende behoort te volgen, en niet flechts anderen aan te wyzen, op dat befchouwing en betrachting met eikanderen overeenkomen. De Godfpraak ondertusfehen , waarover ik nu fchryf, is van dien aart, dat zy overvloedige bewyzen geeft voor de verklaaring door my gegeeven; en wel, en naar den letter der grondtaale opgevat, op g:enc andere wyze kan verklaard worden; imnur het 15de vers houdt zulke uitdrukkingen in zich, die voor eerst, duidelyk te kennen geeven, dat dezelve Godiyke fpreeker, als in al het voorgaande , nog hier fpreeke;en Hy eigent zich ten anderen, zaaken toe, die geen bloot mensch, geen Propheet uit de menfchen zich zelven kan toeëigencn; want die Godiyke fpreeker zegt: Ik heb het gezegd, Ik heb hem geroepen, Ik wil hem ook komen laaten; en zyn weg zal hem gelukken. Kan dit ook eenig fterflyk"mensch van zich zelven zeggen ? Staat dit ook in de magt van het eindig vermogen van eenig fterveling? Nu , die zelve fpreeker gaat in de woorden, waarover wy nu handelen in het terftond daarop volgende 16de vers in deezer voegen voort: Nadert tot mv, hoort dit, 'niet van 't begin in 't verbergen heb ik gefprooken, van den tyd, dat het geweest is {gebeurd is , gefchied is} {ben} ik daar en m de Heer Jehova zendt my, en zyn Geest. F 3 Ois  ( 86 ) Dit is de letterlyke yertaaling, volgens de Hebreeuwfche woordfchikkinge van "deezentekst. Hierop merk ik aan: dat 'er, voor eerst geen de aller rainlle grond is, noch in de woorden, noch in den zin, die ons noodzaakt/om in dit vers eenen anderen fpreeker te onderftellen, dan in het voorbaande 15de vers; ten anderen, de fpreeker beezigthier zaakelyk dezelve uitdrukking van het 5de vers: Ik heb het van te voren verkondigd; en van het derde vers: Ik heb te voren verkondigd dit toekomende; hier volgens de Hebreeuwfche Wpordfchikking : metvan t begin in >t verborgene heb ik ge/prooken; en ik vraag, wat fterfiyk fchepfel kan dit zoo, en indien lamenhang van zich zelven zeggen, als'dit hier voorkomt? kan ook een mensch zeggen zonder eenige bepaaling: ik heb van het begin ge/prooken? Zoude een door Gods Geest gedrecven Propheet' die woorden, zonder eenig bèpaalend bvvóegfel, van zich zelven beezigen, daar hy'diergélyke uitdrukkingen van het Opperwezen in deeze zelve redevoering, ft. 3. en vs. 5. gebruikt had: cn daar 'er nu POg bykomt: van den tyd, dat het geweest is {ben') ik daar. Deeze woorden, in die orde, in dien famenhang hier voorgefteld, kunnen gcwisfelyk zonder den tekst geweld aan te doen, niet anders, als van den Alweetenden, onveranderlyken, en eeuwig levenden God verftaan en verklaard worden. ' n Dit zelve Godlyk Perfonagie nu, deeze zelve Godiyke fpreeker, dierhalven, gaat nu voort, cn zegt: en nu zendt my de Heer 'Jehova en zyn Geest. En deeze woorden zyn de fpil, waarop hier allee draait. Myn Tegenfchryver zal 'er, zoo ik vertrouw, niets tegen hebben, dat ik nu, uit het voor beert beredeneerde, den fpreeker in deeze woorden houde voor den Mesfias, en dus voor Jehova,een Godlyk Perfonagie: dat ik vervolgens vastftelle, dat de Heer Jehova, die Hem zendt, mede een Godlyk Perfonagie is: dus zyn hier bereids twee Godiyke Perfoonen, die in deezen tekst voorkomen. Maar! wat moeten wy nu van dat Perfonagie denken, die hier alzpnderlyk van Jehova, den lpreeker; en afzon-  (87 ) zondetlyk van den Heer Jehova, den zender; voorkomt ? Wat zegt 'er de Toetfefchryver van? Die .behelpt zich, met, zyn gevoelen aangaande dien Geest pan Jehova in een diep ftilzwygen te begraa-ven, en den Zaligen luther hier te laaten fpreeken. Hy is voorzichtig genoeg, om zyne gedachten niet uit te drukken, en ons die te laaten raaden; en eackspan voor den Zaligen luther te doen zeggen, dat dit gedeelte van den tekst door den Jaatften vertaald is: nu zendt my de Heer en zynen Geest. Willende dus luther doen zeggen; dat de Geest hier niet als zender; maar als gezondene moet worden aangenoomen. Maar met gunftig verlof van den Zaligen luther, en van allen die in dit gevoelen ftaan, dit is zoo niet. 'Er is in de grondtaale noch fchyn, noch Ichaduw van eenigen grond voor dit gevoelen, en geen de minfte blyk, dat de woorden zyn Geest, niet in den eerften; maar in den vierden naamval zouden moeten worden opgevat; dat is, dat de woorden, zyn Geest, hier geenen zender; maar den gezondenen zouden te kennen geeven. Dé ongezoutene fpotterny, de welke de Toetfefchryver zich zelven hier veroorloofd, verbaast my. Hy beklaagt zich, kwanswys, dat ik Hem en andere jonge Predikanten niet reeds voor twintig jaart-n tegen deeze en dergelyke dwaahngen pan Lutherus gewaar fchuuwd heb; bladz. 105. der Toetfe; en een weinig verder op die zelve bladzyde gaat hy voort: dat ik pee/en Leezeren zeer perplichten zal, zoo ik hun by gelegenheid eens gelieve te zeggen; in welke plaatfe der Heilige bchrinuur de tweede Perfoon in het Godlyk Wezen gezegd worde door den derden gezond n te zyn. Ja Hy'zegr. op die zelve bladzyde ender in de note (17): Het Jpreekt pan zelve, dat ik r.11 de woorden pan welke wy thans fpreeken, niet moet bybrengen: want dit zoude te zeggen zyn, de zaak in verfchil als beweezen peronderflelien. Eischt de Toetfefchryver in ernst, dat ik Ihiti hit rep zal antwoorden ? Hoe moet ik dit antwoord aan aanleggen? Durft Hy dit in waarheid fchryvcn'r Hy, die, hoogmoedig en opgeblaazen op zyne kundigheid, F 4 bier  ( 88 ) hier eene onkunde vertoont, die onverbeelde!vk is? Deeze Toetfefchryver heeft my durven vérwyten, dac ik in myne kundigheden zoude zyn ten agter geraakt! Hy heeft elders geroemd, dat het ?fV/ee£ moosen ^uren, naar de EuangeliJcne Glqubenstehre van Baumgarten, in zyne Academifche jaaren ondervyeezen ce worden. '\VelaanI gedwongen en uitgedaagd van mynen Tegenfchryver (want het fmert my, dat ik iemand, die onder myne medebroederen in het H. Predikambt eene aanzienlyke ftmdplaats bekleedt, tot beantwoordinge van zulk eene laage en zouteloos fpotterny, en dat m zoo heilig en zoo gewigtig eene zaak, zulke dingen fchryven moet) zeg ik nu, en wys Hem tot die zelve Glaubenslehre van den Geleerden baumgarten, en vorder van Hem, dat Hy JL1P ■rr'Leuw,s Tedcr ^u'Jeéré, dat Hy zyne TheoloRifche Lesferi , die Hy daarover gehoord heeft, eens naarzie, en de kundigheden, die Hem daardoor zyn bygebragt, die de Geleerde bacmgarten in zyn gefchrift Hem geleerd heeft, die Hj> vergeeten heeft, zoo Hy die ooit ver'taan heeft weder in zyn geheugen errinnere, of nu eere begrypen; en dan zal Hy zich zalven op alle zyne fpotternyen geantwoord zien : Hy mooge dan ook met zynen Leermeester nog na zynen dood den fpot dry ven, zoo het Hem behaagt, en daar SP°J z,cfV onter een r°or^ van menfchen gefteld vinden, die by al wat wcldenkr., met afgryzen belchouwd worden. «"S'yzcn Immers de Geleerde baumgarten zegt over dee- £nP£ïfe E% XYHL l6- beantwoordinge van net eerfte, de waarfchouwing naaml. te^en Luthers dwaalingen) in het eerfte deel van zyne Wtubentlehre bladz. 535. letterlyk vertaald het volgende: ten derde: van beiden,die twee Godiyke Perlonagien _ naamlyk, is nog de Geest des zendenden onderjcktiden, van weiken de gezonden Jehovah,naar zyne Menschheid, even zoo we! als van den Heere *ie ere gezonden, of afgezonden te zyn ,verzeekert; waarom deeze Geest van Jehovah even zoo wel waare God moet zy*, dewyl Hy anders pen jehovah hult zenden j  C «9 5 dek, en den heeke heere in deeze verricht1nge met aan de zyde kan gesteld woeden. Zo 'nu de Toetfefchryver verlangt voor de dwaaling van lot her ge'waarfchuuwd te zyn, dan is het Hem vergeeten, dat zvn eigen Leermeester Hem dit bereids in die fchriften, naar welke het Hem heeft moogen gebeuren onderweezen te zyn, gedaan heeft: In dit ftuk is hy dan' in zyne kundigheden ten agter gegaan. . , Wat het tweede ftuk betreft: (dan het is dien zeer geleerden Man in zyne eigene oogen, te vergeeven, dat de woorden van baumgarten misfehien in dien tyd boven den H rizond van zyne kundigheid zoo zeer verheeven waren, dat Hy die onder het onderwys niet begreepen heeft; en het geen men niet bcgrypt, vergeet men ligt,) die zelve baumgarten ter genoemde plaatfe. bladz 436 fpreer kende van de wyze, op welke in de Godgeleerdheid over de werken van het H004 aanbiddelyk Opperwezen gedacht word, en die in zeekere foorten, naar ons menfchelyk begrip, verdeeld worden; zegt, letterlyk vertaald, het volgende: Eenige, Godiyke werken naamlyk, worden (oeconomica), huishoudings werken genaamd, welke de verfcheidenheid dtr Godiyke Perfoonen, die zich in de minschwordinge en het verzoeningswerk van Christus ten duidelykfte^geopenbaard hebben, het naast aanduiden, en betref en, ook van daar in den engsten zin (characteristicdy kenmerkende, ofidistinctivd) onderfcheidende en {diagnostica} onderkennende heet en. Daartoe worden dan alle, ter inrichtinge van het verzoeningswerk der menfchen, en de weder herfleUing van hunne verëeniging met God,enbyzonder tot de Menschwording van Gods Zoon behoorende handelingen, ook van de zending des Heiligen Geestes, en van, zyn daarin gegrond Ampt onder de menfchen gereekend, daar een ieder der Godiyke Perfoonen iets , Hem alleen eigen, daarby verricht, welk op geenerly wyze den overigen Perfoonen toekomen of gemeen zin kan; aangezien noch de V%der, noch de Heilige Geest Mensch geworden is, of geleeden, en die lydende en doende veranderingen op zich srenoomen heeft, die. tot htt Zerlosftngswerk behooren, ofjehoon de zenF 5 DINfö  ( 90 ) verDeh^dhmifc!le Pncierwyzer vonden Toetfefchrylïr^tl^emH>zeekerlyk Wit de Glaubenslehre Zn fvtcT^-N dlt voorSehoud3n, enallerwaarfchynfte m?r7 2* geleS?heid het be'wys van deezeÏÏ8? ™et grotere letters, gedrukte woorden uit de w^'d vaneif'r gT gde in den tekst' dieh« onaerwerp van dit gedeelte myner verhandeling is dl? V" en Zyne ^deleerlingen beweerd'P,^f zmdrgJün den Gdmensch door de oveSu- /00mn3 der Hoogaanbiddelyke Drieëenheid wefata di;v,h,byHgeV01^' dat de H-Gees?S I h ^ »7a£der df? Godmensch gezonden heeft; om dat de Mesfias zeil zegt, in de woorden by Efaias , en nu zendt my de Heere Heere, en zyn Geest. heef? 5ï,'r dc.I?elfefcliryver dit geheel vergeeten Heeft, als of het Hem nooit was onderweezen blvkt medT ZïïttoHut fieflfyf °P bladz" wod mede, dat Hy zedert zyne Academieiaaren zich tem, dat Hy daar door in zyne Godgeleerde kundigheden jammerlyk is ten agter geraakt. En d?c moet wel zoo zeer by mynen Tegenfchryver vergeeten zyn, dat 'er van dat onderwysbyHefn mets hoe ook genaamd, is ovcrgebleeven: maar het ten opzichte van deeze Theologilche kundigheden by Hem zoo gefteld is, als of Hy dit nooit noord, nooit gpleezen had. Want by aldien Hem zelfs onder het fchryven hiervan Hechts iets wa J te binnen gekomen, dan had Hy nooit die vraagen kunnen doen noch op zulk eene wyze fchryven Ondertusfchen denke myn Leezer niet, dat het my buiten dit voorbeeld van badmgarten aan bewyzen ontbreekt, waar door die waarheid nader kan geftaaft worden ; dat naaml. ook de Heilig Geest kan en moet gezegd worden den Mesfias tot het verzoeningswerk gezonden te hebben: want hoe zeer, door het ontkennen van den Toetfefchryver de plaats Es. XLVIIL 16. niets van deszelfs kracht verliest, al geeft hy voor, dat dit zoude te zeggen zyn ds laak tngejchitals beweezen veronderftellsn: (Het blyft  hlvft immers altoos voor zyne reckening zyne ongegronde ftelling, dat in die woorden van den Mesfias. de uitdrukking en zyn Geest m den vierden naamval zoude moeten worden opgevat, te bewy7en. waarvoor fchyn noch fchaduw is) zoo zal ik, om mvne party in deezen ce maat vol te meeten, Hem zoodanige bewvzen voorftelieu , dié Hem, zoo hv voor övertuiging in deezen vatbaar is, verZeekeren zulten, dat de waarheid aan myne zy de is. In de eerfte plaats, dan zal ik Hem de gronden trachten voor te nellen, waarop de boven aange' haalde ftelling van baumgarten, en met Hem,van alle onze rechtzinnige Godgeleerden, die allen zon? Üer onderfcheid met Hem, en ik met hen, ïnftemmen, wegens de werken Gods, die Hy hmshmJingtoerktn noemt, berust. En.om dit te doen is het nodig, dat 'er vooraf, eenige grondftelli, gen vastgefteld v.orden, waarin de Toetfefchryver het met my eens is: . _., Hy zegt, en ik beb hieraan nooit getwyffeld, om dat,'by aldien dit zoo niet zyn zoude, Hy dan geen Christen, ik laat ftaan een Chri.ten Leeraar, konde zyn-, dat Hy het Leerftuk van de H. Drieëenheid gelooft, ja daar van een yyeng voorftandersis. (in het v0orby gaan; zyn yver mooge groot zyn; maar zyne onkunde overtreft zynen yver ongemeen veel) Hy moet dus gelooven, dat de drie Perfoonen in het Opperwezen, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest één eenig Godlyk Wezen zyn. In deezen komen wy dierhalven ten vóllen overéén; op deezen grondflag redeneerende, vraag ik dén Toetfefchryver, of'er met een zeer aanmerkelyk onderfcheid, uit öcn aart en natuur der zaaken uit dit eenvoudig voorftel moet voortvloeien in opzicht op de betrekkingen, die tusfchen het Aanbiddelyk Opperwezen eni zynefchepfe'en, én tusfchen de Perfoonen in het Godiyke Opperwezen zelve, plaats hebben. - Ik vertrouw, dat de Toetfefchryver my dit moet en zal toeftaan. Hoe wy menfchen, die met ons eindig vernuft van God en Godiyke zaaken redeneeren, deeze betrekkingen nu noemen, zal wel geheel om het even zyn.  (9?) Blits dat die benaamingen de Majesteit van nn?™ crouten en onbegrypelyken Schepper niet benadS len, en wy menfchen eikanderen Hechts verfean -— Laat ons die betrekkingen dan Godiyke Weri £« noemen; en om de betrekkingen tusfchen de Perfoonen in het Godlyk Opperwezen te ónderfcbeiden, deeze Godiyke W?rken binnen het Oppert]. x^dLf,yV°?mgC God.^leerden kortheidshal. \en doen, Werken naar binnen: en de betrekkin gen van het Godlyk Wezen tot zyne^Ichepfelen Sn bUwJe' Q°diyïe- ofkorflSfd"! naiven, Werken naar buiten; noemen. Ik zal mv 1 met verlof van mynen Tegenfchry ver3opden grond van deeze gegeevene eenvoudige bepaaling?n !Sar S van deeze uitdrukkingen bedienen. - Tot de Wer ken naar binnen, behooren dus de redenen waaï* om de drie Perfoonen in het Aanbiddelyk bXk Wezen die onderfcheidende benaamingen va? Va z,°°k? e" H" Geest aan °*s menfchen geopenbaard hebben By vcorbeeld de eerde van deeze Sv fn ^"^^ Würd Vad"genaamd, om dat Hy in betrekking tot den tweeden Perfoon zich op eene aller by zonderde wvze als Vader heèft geopenbaard en den Zoon u t kracht eener eeuwte generatie heeft geteeld. Die is hct nu, bet welI onze Godgeleerden, een werk naar bi„nl„Toe^ en van dit werk onderdellcn, en zeggen zv dat ÏSLT.^ W<*>" & Vair zoodarS eigen is, dat het eene openbaare tegendrydigheid zvn zoude te cnderdellen, dat dit werk ook aan clen tweeden Perfoon, als Zoon, zoude kunneï worden toegefchreeven , en men 'noémt dit werk ruiar binnen, ook om die reden onmededeelbaar- in dit werk is dus de Vader als Vader in betrekkin ^tdCn,Z00n' alleen werkzaam Even Joot Godiyke Opperwezen Maar kan men nu, al dit met recht ook op dat andere foort van Godiyke Werken, de welke wy werken naar buiten of „lis. houdeiyke werken, volgens de voorheen gemelde be- T^ngr'hn0enien,' toePasfcn? ^ vertrouw,dat myn Tegenfchryver dat onderfcheid zal voelen engten  (93 ) ien kunnen, en my wederom zal moeten toeftaatï. Nu deeze laatfte foort van werken hebben alleen hunne betrekking op' de fchepfelen, en moeten dus aan het geheele^Godiyke Wezen, dat is: aan alle drie de Perfoonen der H. Drieëenheid worden toegekend; of, met andere woorden, de Vader, de Zoon, en de H Geest werken in de voortbrengmge van dezelven gemeenfchappelyk, met gelyke Wysheid, Magt en Goedheid, enz. —— Kan nu wel met eenige moogelykheid beweerd worden, dat ook de Mesfias niet zoo wel van denH.Geest, als van den Vader zoude gezonden zyn, zonder met dit te loochenen de éénheid van het Godiyke Opperwezen teffens te ontkennen? en Vloeit dan uit den aart der zaaken niet te gelyk noodwendig deeze beweezene waarheid voort? Dan myn Tegenfchryver zal niet te vreden zyn, zonder bewyzen uit Gods H. Woord tot ftaavinge van deeze Waarheid bygebragt. Welaan! laat ons beproeven, of alles toegeevende, wat by moogelykheid kan toegegeeven worden, ja zelfs van mynen in dit ftuk onbillyk eifchenden Tegenfchryver, kan gevorderd w/orden, ook zelfs buiten de Godfpraat Es. XLVIIT. 16. deeze waarheid kan beweezen worden; ten dien einde vraag ik: wat is toch bepaaldelyk in deeze ftoffe, zenden? Waarin beftaat de zending van den Mesfias?De volgende vierltukken behooren, volgens myne gedachten, tot deeze zendinge van den 'Mesfias. Voor eerst; het befluit in den Eeuwigen Vrederaad genoomen, om m der tyd het gevallen menschdom door den Godmensen te veriosfen; ten tweede: de belofccn, de bekendmaking, de aankondiging van dat gemue befluit, voor des zelfs daadcTyke uitvoennge; ten derden: de komst van'den Godmensch in de Vvcereld , door middel zyner menschwordinge ; en eindelyk ten vierden: de daadelvke Openbaaring, en plechtige inhuldiging van den Godmensch tot de uitoeffeningo van dit Godlyk Verlosfingswerk. Nu vraag ik, welke van deeze vier ltukken myn Tegenfchryver oordeelt, dat niet aan den H. Geest zoude kannen worden toegefchreeven? om op dien grond  C 94 ) grond te ontkennen, dat de H. Geest niet méde' deT^VifV\dQ Zend,V^e van ^ Godme^cl6, den Mesfias. Hy kieze zelf, Uy melde ons teffens' waarom deeze vier ftukken allen, of ééb^ïS|rf ïLTen U%ÏTlVen> hiervan ™* betrekking tot den H. Geest, moet worden uitgeflooten Ik vraag Hem verder: moeten dtóff&ï famen genoomen, en inzonderheid de twee|a?tften niet geoordeeld worden, de zending vaTden Gud menschdom door den Godmensch te verlogenbe hoort zoo allerzeekerst ook aan den H Geest te worden toegefchreeven, dat dit te ontkennen ' iS' gevolgtrekking, by w&t&^SÏ^ *£ ontkenning van hrt beftaan des H. Geèstes' -1? ^eerituk van de Drieeenheid, zoude influiten- rGodUSn de„H' aVSS tig God beftaat, welke reden is 'er dan, omzvnerr S^H^1111" dCS vredes te loochenen", e5 beeft Hy hierby zynen invloed, wat grond blyft 'er dan over, om re ontkennen,'dat de H. Geest den Godmensch zoude gezonden hebben, voor zoo verre dit eerfte ftuk tot die zendinge behoort ? Wat het tweede betreft: dit word zoo onwéderfpreekelyk, en met zulke klaare woorden in de Schriftuur geleerd, dat naamlyk de H. Geesf dat gen.de befluit, voor dcszelfs daadelyke uit^ocrinj heeft belooft, bekend gemaakt en aangekend g' dat mets duidelyker is; by voorbeeld, ta ithferlyk gezegde van den H. Apostel Petrus, i 5 V. ii 12. word ons geleerd, dat deGeestmnChris' li wV ? * vas< beduidde tnnwtn betuigd heeft het tyden, dat in Christus is, en zine apostel 2 Petr. h 21. even daarom zegt, dat dis Heilige menfchen Gods gefprooken hebben, geJreeZ door den H Geest. Zie daar een duidelyk en fchrif tuurlyk bewys, dat dit tweede ftuk tot de zending  ( 95 5 ding van den Godmensch behoorende, wel zeeker aan den H. Geest word toegefchreeven. Het derde, de komst van den Godmensch in de Weereld door middel van zyne mensch wordinge, word zoo zichtbaar en woordelyk aan denH Geest toegefchreeven, dat dit bewys boven alle tegenwerpinge is: de taal van eenen Hemelbode, den Engel, die aan Maria de boodfchap bragt van haare aanftaande ontvangenis, leeraart dit woordelyk: Luc. I. 35. De Heilige Geest zal over u komen, en de kracht des Allerhoogflen zal tt overfchaduwen, daarom ook dat Heilige, dat van u gebooren word? zal Gods Zoon genaamd worden. Wederom, Leezers! een fchrifcuurlyk bewys, dat in dit derde ftuk, tot de zendinge van den Godmensch behoorende, de H. Geest werkzaam is geweest, en dus noodzaakelyk kan, mag, en moet gezegd worden, den Godmensch gezonden te hebben. Wat nu eindelyk het vierde ftuk van deeze zending van den Godmensch betreft: hieromtrent fpreekt des Heeren H. Woord zoo beflisfende, dat het my even weinig mocijelyk vallen zal, de onwederfpreekelykfte bewyzen hiertoe by te brengen. Ik wensch den Aandacht myner Leczers in de eerfte plaats te vestigen op die zoo gewigtige Gebeurdtenisfe, die van alle de H. Euangehsten verhaald word gebeurd te zyn by den H. Doop van onzen Godlyken Verlosfer, gelyk wy dezelve leeren Matth. TIL 16, 17. Mare. L 10, 11. Luc. JU. 11. Joh. I. %i in welke laatfte plaatfe ons verhaald word: dat Johannes (de Dooper) getuigde en /prak: Ik zag, dat de Geest nederdaalde, als eene düive van den Hemel en blee' op Hem \ en voegen wy hierby, wat ter zeiver plaatfe, in de twee onmiddelbaar volgende verzen, daarby geleezenword: en ik kende Hem niet, maar die my zond, om te doopen met water, dezelve /prak tot my: op welken gy zien zult den Geest nederdaalen, en op Hem blyven v dezelve is het, die met den H. Geest doopt.\ En ik zag het, en getuigde, dat deeze Gods Zoon is. Laat ons by deeze verhaalen der H. Euangehsten, en inzonderheid by het verhaal van het getui-  (9ö) tuigenis door Johannes den Dooper afgelegd ! in onze gedachten voegen de voorzeggingen |n beloften aangaande de wonderbaare Za'vinge van den Godmensch door den H. Geest, en de aller zyner medegenooten overrreffende gaaven des Geestes, waarmede Hy zoude worden uitgerust om dat Godlyk Middelaarsampt te kunnen en'te zullen volbrengen: en het oog onzer aandacht vestigen op Pf XLV. 8. Daarom beft ü, god, üw god gezalfd met vreugden Olie, meer dan uwe gezeik». Op Efaias LXL I. De Geest des Heer en heeren (is) over my, daarom heeft my de heere gezalfd, enz. en hierby plaatfen de beloften, die wy leezen, by Efaias. XL ï. en volg. En het zal eene Roede opgaan van den flamme Jfai, en een öcheute uit zyne wortel vrucht voortbrengen; op den welken zal rusten de Geest des Heeri-.n , de Geest der wysheid, en des Verfiands, de Geest des raads en der Jlerkte, de Geest der kennisfe en der vreeze des Heeren, en zyn rieken zal zyn in de vreeze des heeren. Dy zal niet richten na dien, dat zyne oogen Zien; noch (lraffen na het geen, dat zyne oor en hoonn\tnaar zal met gerechtigheid richten den armen en met geriche ftrajfen de ellendigen in den lande: En zal met den ftafje zynes monds de aarde flaan, en met den fldem zyner lippen de Godloozen dooden; Gerechtigheid zal de gordel zyner lendenen zyn, en geloof dt gordel zyner meren, om andere Godfpraaken op dit onderwerp doelende, kortheidshalven voorby te gaan: Wanneer men, herzegge ik, alle deeze duideiyke uitdrukkingen, en voortrcffelyke verhaalen en gezegden by eikanderen voegt, wie kan dan twyöelen of de H. Geest in de zendinge, zalvihge, daalelyke invoerinsie en inhuldiginge van den Godmensch tot zyn Middelaars Ampt, werkzaam geweest is, en, met andere woorden gezegd moet worden, den Godmensch mede gezonden te heb- Zie daar, op het verzoek van mynen Tegenlchryver. de gelegenheid aangegreepen, om Hem,niet veele Leezeren; want ik kan niet onderflelien3 dat 'er veele Leezers zoo onkundig zyn, als myn  ( 97 } hivn Tegenfchryver •, om hemt, bepaaldetyk hetri $ te onderrichten cn te leeren, het geen veelen zyner Ledemaaten, die het onderwys van hunne vorige braave Leeraars niet geheel vergeeten zyn* zeekcrlyk weeten: dat naaml. de tweede Perfoon als GodmeUch van den derden in het H. Woord des Heeren gezegd word gezonden te zyn. Ln dus heb ik dan, myns oordeels, volledig en ontegenzengelvk beweezen, dat de H. Geest kan gezegd worden, in de plaats Es. XLflIL 16. den aldaar fort ekenden Godmensch te zenden. Misfchien zal de Toetfefchryver wel wederom vraagen, of ik Hem, zoo hoog geleerd, zoo wys, zoo fchrander in zyne eigen oogen, in ernst zoö dom en onkundig houde,dat Hy dit alles niet zoude geweeten hebben? maar by aldien deeze vraag hem waarlyk ernst zoude zyn: moest Hem dan ook gevraagd worden, of Hy zoo.dom en onkundig is dat Hy, geen onderfcheid maakende tusfchen de werken naar binnen, en werken naar buiten het aanbiddelyke Opperwezen, deeze beide foorten van werken onderéén mengt, en bladz. 105* 106 der Toetfe, fchryven durft: „ En hoe zelfs -c. ^,p,Pr nbwrfe de Zoon zoude kunnen gezegd „ ^ y.^^. r~-7-,.-7--r„.- Aon nflpcr . r«r_ worden, gezonnen ie zyn uw. «v-r», w. wvl nogthans in alle onze rechtzinnige Compen- „ dia en uitecmsmusicn-- (.uic u& iuv,^,,,,!.., "00 Hy dit in ernst gefchreeven heeft, maar m het geheel niet verhaat) „ de Geest gezegd word van den Zoon zoo wel als van den Vader uit te *? gaan. Daar anders in den Bybel die Perfoon als , zender voorkomt, van wien de Perfoon , die ge„ zonden word, uitgaat, dat is, gelyk onze God-; '* geleerden het uitdrukken, van wien dezelve, door ? eenen actus esfenüalis, neces/anus, aternus het Godlyk Wezen heeft;- gelyk zoo de Vader ge" zegd word, den Zoon, de Zoon den Heiligen ' Geest gezonden te hebben." De Tcetielchryver heeft hier de lesfe van baumgakten , naar wiens Ichriften het Hem heelt moogen gebeuren onderweezen te worden, in het geheel vergeeten, en is dus, zoo Hy deeze wedemrn ° 1 G ' ooit  C 9« 5 ooit begreepen heeft, in zyne Godgeleerde kundieJeden grootelyki ten agter geraaktT Ik raade Hem dus ais een vriend, uit medelyden met zyne onKunde, baumgarten eens na te leezen, in deszelfs Euangeltjehe Glaubenslehre, I Deel, paV 470. daar zal Hy leezen , waarin 'het tydwoVd van een ander tydwoord i**o$tfVsa, onderfcheiden is, en hoe het een, en hoe wederom het ander word BPnWïde Si hr,yVCrSN-Verbondsgebruikt ï°ri hy zal' b0°P van agteren zien, dat Hy hier zyne groote onkunde verraadt, met die fctus esfenualis, necesfarius, ceternus, die wy door den Eeuwigen uitgang van den H. Geest van den 11 rl'-fn van den Zoon uitdrukken, niet te onthelden van de Opera extema, oeconomica, van de welke die zelve baumgarten in de boven reeds aangehaalde plaats bladz. 436. handelt, en onde? anderen toe die laatfte de zendinge van den Godmensch door de overige Perfoonen der H. Drieëenheid gefchied, betrekkelyk maakt "«ecenIk hoop dat ook nu de Toetfefchryver, hieruit zal ondervinden, tot welk foort van1 ultdrukkSrZrvJ Ki,T/00rde,n' die Hy my ^ewerpt in zyne J?i 11 Wadz ,06 zeggende: Doch onze Schryver zit hier denkelyk ml raad mede meten, met de uitdrukkinge onze Schryver my bedoelende, behooren. Onver iraaglyk zeggen! Wet wien meen'dittrotsch mensch te doen te hebben? Hy, die noeeen der laagfte plaatfen onder de Leerlingen verdient S moeten bekleeden'en door dit en andere Wy ken va? onweetendheid, in deeze Toetfe doorftraalende, de praats der onderwyzende onwaardig is ! Dit zeggen is in tweedcrly opzichte onverdraaglyk; de zrel-, die over de hooge en, a l? itn eerbied en verwondering waardige Leerftuk £* van den Heiligen Godsdienst, die eenig en alleen op die Goiiyke Openbaaring rusten, zulk eene laage en vuige taal kan voeren, toont, hoe Je** ontzag, eerWed en liefde voor den aanbid? tZ l" Güi en 7yne Heil5Se Openbaaringe zy in baar binnenfte voede De onbezonnen Schryver detzer wourden vraage aan zieh zeiven, wat fter- ve-  (99 J velltiö; op den Aardbodem, ja Wat Ëngtlen ttsfe ftand, buiten de onverdiende goedheid van den A.1magtigen, die ons deeze dingen geopenbaard heeft, deeze hooge en gewigtige verborgenheden, bevatten kan? Myne Ziel beeft te rug van dat onbezonnen raad melen! Hoe durft Hy zich, cn wel in dit gedeelte van de geheiligde Leere van onzen Godsdienst, van zulk eene taal bedienen? Met dankbaarheid dan voor deeze onverdiende Goedheid erken ik, uit de Godiyke Openbaaringe van dit Leerftuk in ftaat te zyn , dit gedeelte dier verborgenheid te kunnen verklaaren-, dat ja! uit hoofde van de aclus esfentialis, necesfurius,ceternin•, de H. Geest, de derde Perfoon in het oneindig Opperwezen, van den Vader en den Zoon van alle Eeuwigheden uitgaat: maar dat ook die Geestdoor den Vader en den Zoone, niet alleen-, maar ook, door den Godmensch Jefus Christus, en dus door onzen Godlyken Middelaar en Zaligmaker m der tyd gezonden word •, en dat dit zenden in der tyd, van dat uitgaan in de Eeuwigheid, in ai le onze reentzinnige Compendia enCatechismosfen zeernaauwkeurig onderfcheiden word; terwyl in dezelven dat zenden als in der tyd gefchiedende, onder de opera extema oeconomica (Je uiterlyke hutshondtngs werken) gereekend word-, maar de uitgang van eeuwigheid met den naam van een actus esfentialis, nece*[arius. leteruus {eene wezenlyke, noodzaakelyke en eeuwige daad) in die Compendia geleeraard word: en dat wel onder anderen op het onderwys van den Godlyken Verlosfer zelven, Joh XV. 26. alwaar Hy tot zyne jongeren zegt: Maar wanneer de trooster komen zal; welken w 0 zenden zal van denJader , den Geest der Waarheit, ^ *m ihn rader uitgaat, die zal van my getuigen. Maar 'er is oofc een ander opus oeconomicum extemum {een uiterlyk huishoudings werk) volgens het welk de Zoon, a's 00dmensch, als Verlosfer der itenfehen, yan den Vader en den Geest gezonden word : gelyk wy hu betoogd hebben. Deeze dingen weet de Tegenfchryver niet! en dat hooglyk te verwonderen is, niet tegenftaande de zoo even aangehaalde tekst  ( ico ) j'aarlyks op den Zondag na Hemelvaartsdag moet verhandeld worden! Mag ik, zonder iemand te beleedigen, nu, by deeze gelegenheid, allen mynen waardigen Ambtsbroederen eene aanmerking onder het oogbrengen? Zy beftaat hierin: De onvergeeflyke onkunde van mynen Tegenfchryver, niet tegenflaande het jaarlyksch gebruik van deezen tekst m de Openbaare Godsdienstoeffeningen, vertoont, rnyrs oordeels, een blyk van de fchadelykheid der hedendaagfche Predikwyze; wanneer die naaml. onveranderlyk, en onophoudelyk gevolgd word. By de Ouderwetfche Analytifche preêkwyze, en zoo Hy die gevolgd hadde, zoude Hy genoodzaakt geweest zyn deezen tekst van ftuk tot ftuk te moeten ontleeden; Hy zoude genoodzaakt geweest zyn. öe zoo even voorgeftelde Waarheden te onderzoeken , te overweegen, en dus zich zelven beeter te onderwyzen , om ook anderen de waarheden var* den Godsdienst te ieeraaren. Maar wanneer men Hechts eene ftelling uit den voorgeleezen tekst trekt, en den Toehoorer daar over onderhoudt, raakt men in de ongelukkige gelegenheid zyne kundigheden te vergeeten, men beneemt zich zelven de moogelykheid om noodzf.akelyke kundigheden den Toehoorer by te brengen; ja, daar men voorneen , by de oude Predikwyze zeggen en Ieeraaren moest, wat 'er in den tekst ftond; kan men nu volftaan met te zeggen, bet geen men wil. Wa* deeze Man in de noodzaakelykheid geweest, van tyd tot tyd de voorkomende Waarheden op eene Analytifche wyze te moeten voordraagen, hy had buiten twyffel gelegenheid gehad zyne kundigheden te bewaaren, te befchaaven, en andere ea meerdere te verkrygen;. daar nu deeze hedendaagfcne predikwyze, hem, het in zyn jeugd aangeleerde of gehoorde, heeft doen vergeeten, en buiten de roodzaakelykheid gefteld om nieuwe kundigheden aan te leeren. Wat is, ondertusfehen, eene Gemeente niet te beklaagen, die zulk eenen leeraar over zich gefteld ziet, en hoe moet het 'er met de jeugd niet uitzien - die zulk eenen Leidsman volgen moet! Ik  ( 101 ) ïk dank der Godiyke Goedheid, dat ik zulk ees verward hcrsfengeftel niet heb, of ik kan het « I'? de waarheid, dat het zoo met de zaak gelegen is levendig en dankbaar bezeffen, begrypen en on'derfcheiden-, offchoon ik wegens het r«^-, dB wvze hoe van deeze hooge verborgenheden met eenen diepen eerbied, en eene ontzag d agenie verwondering het geduchte Opperwezen aanbidde Nu gaat de Autheur blad*. 107 m de Toetfe over, om myne gezegden in myne Aanmerkingen over Pf. XXXIII. te gispen, want bewyzen, en bondige antwoord heb ik daar , zoo min als in alle vorige ftukken gevonden Hy vervat zvn gelchryf over dit ftuk in drie byzondere deelen. En wel cerftelvk aangaande de algemeene verklaaring over dit u!ymunte?d gezegde San David, De Autheur had in zyne Predicatie bladz. 23 zich zorgvuldig onthouden, van , ook Hechts met een enkel woord, te zeggen, welke zyne verklaaring is, die Hyover deeze woorden zoude geeven, na gezegd te hebben dat deeze plaats naar zyne gedachten, met als een bewys voor het Leerftuk der H. Drieeen: heid in eenen eigentlyken zin, konde befchouwd worden, (gelyk hy zelf goedvindt zyne meening ij het kort uit te drukken in de Toetfe bladz. 108. in de note (>)0 en in het tegendeel eene proeve aangeraaden op eenen geleerden Jood te maaken , met by voeging wat een Jood, naar zyne gedachten, daarop zoude antwoorden. Hierop heb ik in myne aanmerkingen gezegd, dat het my voorkomt, dat een Christen leeraar geroepen is, met om verklaaringen van Jooden,hoe geleerd ook maar, om zyne eigene verklaaring aan zyne Toehoorers te geeven , en duidelyk voor te hellen. Het eerst genoemde vond ik wel, en zelfs fterk aangedrongen •, maar het laatfte heb ik te vergeefs in de Predicatie gezond. Het gevoelen van den geleerden Jood is, of°waar, of valsch. Is het waar, dan had de Autheur het moeten goedkeuren, en bewyzen, en in dit geval had Hy kunnen gezegd worden, ook zyne verklaaring over deeze plaatfe gegeeven te hebben Is het gevoelen van den Jood valsch, dan had  ( 102 ) ffwV™, het een nocn hec ander is daar gefchied; cn hier over heb ik myne gedachten ,n k,W"yk! dan ^eduld! Ik ben nog in hec om degAnrhT' !? k„an m* nicC bedenken, waarin zvneioprrf dU heobe naScia^n, en''er nu ze 5K£ n^A« komt,'hoehydee .ze piants XXXITI. 6. naam!., dan ei^ntlvlc f? Ion' N,S HerdCn j00d houJende. Maar die het nnr'™ de ieefc de Toetfefchryver Hrtf3 hT d Va" den fleerden Jood beweezen? 'neTotl U^nCemKge J°0dfche fch"fcen ™ K3K danil eo?'Tp"1^ berW^ gebragt, waarmede zoi heeft Kftffiprd£ J,°0d W Bcgeewneverklaaring grond Sn d?L„H Cr CrgCns' in de Toetfe ee» ier^kL^r ïp£,and J^e*e.n» waar°P die Joodfche zlr rnr r?if°UW;d Hier verzoek * ^n LeegevoSpn lïf- Ik heb zoodaniS e^ bewvs niet gevonden. Myne heeft my echter geleerd fk in mvn? ïdt' h." m°et bewyzen- H'efopÏÏo i™? ^ne-Aa^erkingen ten fterkften aangedrongen; maar ik vind hec in de Toetfe niet En ik meen dat ik recht had, om dit van mynen Ter™Z?re"' de7yI Hy 200 Wk ten zr e Predi^r" d ^T? en garden Jood in zyne Fredicat;.? fchreef bladz. 24. Waarom het ken* wee iSdr hef.fC' *J hief aa« te omtrekken, weet ik met. i3y vindt goed in zvne Toer Lïfl ïOQ- tC VraaScn' of * m nTetJgttZlnL pik *m 660 geleerde ?00d ^"egen zoude lmnenjnhrengen% om te toonen, dat de morden, van dit ÏZn?? ^fpreeken, gem eigentlyk èewyvoor dtt Leer/luk uttmaaken. En moeten wy dit maar zoo voor goede munt aanneemen? is dit genoeg gezegd! is daarmede dan dit ftuk voldongln? Is itel, uic des Autheurs Logica? gaat hec door: deeze of geene vyand der waarheid* brengt iets egen een gezegde uit Gods H. Woord in, b y g eS hetzglve See* eigentlyk gezegd bewys voor een  ( ics ) „„w icprftuk? Ei lieve! ik verzoek den Toetffi^eSiiendelykst my zyne Logica, waar Sar Hv onder weezen is, eens te melden, op dat Stof uï deeze wyze 'van gevolgtrekking,- eens mo2t kunnen inzien. Ik betuig ronde yk , d.t iK Sanig voorfchrift voor gevolgtrekkingen nooit Sn heb. En het is deeze myne onkund--, die fk gaarne, en opentlyk wil belyden; en daarby betS, dat, al had ik dit al eens .gezien en,je. Kd, zóodan g eene leer met myn menichen verSd maar geheel nier zoude overeenkomen. Op den hSren middag, by W»»H^cnhffrv" het licht; maar een blinde zoude daartegen kannen inbrengen, dat hy het licht niet ziet, by gevolg fflsiü! W de Toetfefchryver mo,ge behaagen fcheppen in zulk eene ^g'ca.^b^ 'er hartelyk voor. Des Toetfefchry vers groote ge leerdheid doet Hem hier dwaaien. Maar al verder. Op dezelve bladz der Toetfe en onmiddelyk na de voorgaande woorden, laat hy volgen: Maat-Jat las immers juist de vraage, of deeze plaats tot overtuiging van eenen Jood konde gebeeztgd worden, De Toetfefchryver wil buiten twyffel zeggen, dat in zyne predicatie juist de vrage was; ofP/alm. XXXIII. 6. tot overtuiging van .een Jood konde dienen Dit wist ik niet; in de geheele Predtca tie heb ik niets geleezen, dat naar deeze vraage zweemt Ik weet Hok niet. dat wy Christen Leer£ïï? (de Autheur der Toetfe zal zich hoop ik er niet aan ^oten, dat ik zoo vrymoedig ben, my Ser Christen Leeraars te tellen) prediken, om Jooden te overtuigen, die ^er zeldzaam m onze Christenvergaderingen zich vinden toten Ik las dit ook niet in den tytel van de Predicatie. Daar ftaat alleen, Predicatie over de bewyzen voor der H. Drieëenheid. Ik zag wel, dat de geleerde Jood 'er was bygefleept, om op de bovengemelde ongelukkige wyze re betoogen, als t ware, dat de plaats Pfalm. XXXIII 6 niet voldoende was, om het Leerftuk der H. Drieëenheid te bcwy?en: en ik vind wel een voorfchrift op bladz. 15. der Predicatie, op welk eene wyze een Jood moest overtuigd worden; ik mag ook wel lyden, dat dit als  C m) loops, gelyk hec Gok gcfchiedt, worde voorgefteld Maar volgt daar uit, dat hec in de pred " eaue de vraag was, hoe een geleerde Tuod moet overtuigd worden.? Dan dit daar gelaaten De Toetfeichryver geeft my, in zynen waan, gevoelige Jagen, wegens myne Logica, die in de oogen van den Autheur zoo flecht is, dat een lood reite geen Mendelfohn behoeft te zyn om my te too nen, dac myne Logica zeer gebrekkig is.7 Ik wil rny wegens myne kundigheden niec beroemen en laat het oordeel aan anderen over, wiens Logici maarVa,nPdeT A^T^ °f de myn^ de beftfzr SS , Jegenichryver gispt my wegens myne wederk.ggmge van zyre opgaave in de prediïïie! Hiei bedriegt zich de Toetfefchryver zeer. Wat W?r\t 7derle^en ? Zegswoorden .? Declamatien ? iTgten n?Hr,aT ter^d^leg^n?Kon ik wederzeS' HLdehTr°etf?fciryver «fefebieii door het dengTnnH ° het. enkel zeggen van eenen geleerre dJat de^rr rhhet VCld gcfla^en' in 200 ^ tuiden kon - /fyefhryVC- 111 zync P^icace be- llZ x>?°Ad ¥, Ve,S S^akkelyktr, dan dit te beZ^Z^f b]ldZ' 24> °P hct "iidden, dat naaml. de Dichter door hec woord des Heeren, zyn zelf- SlvkLr^' dC£ ZDOn Gods> »et geen?Sï. leggen, dat de geleerde Jood, op het bvbren°-en dat" die ffi£ ÏC^ * Wtwooïf h^ rerfcJp ™ "j" anders is< ^n eene Oos- terfche en Dichtkundige befchryvirge van Gods t^J^i in h6t werkydeigSchepPS? dfcatie nf ?™ m i Immerf de °f H7 Jprak' Spiedde, en toen hy gebood, het daar ftond 3 overëenkomfllg me, het geen ZT,f0pinSrde "yZSl °P ™lke GodiideScheppfnge handelde, heeft opgeteekend. Het geen ik, hier boJen aangehaald, en in myne Aanmerkingen geze'd heb D^mmLt nnTd>h TZ ve,rdraayi"g^^ynerwoorden: L><\n iaat ons dit onderzoeken 7-™lT J:ZgïC\ hCeft my ge!eerd' dat in alle volzinnen een onderwerp, een voorwerp, een daad of werking, moet zyn opgcflooten ; met andere woorden- m alle volzinnen moet een werker £ bewerkte en de werking zelve gevonden wJrden worden • Zaak V0Or anderen ^rftaanbaar worden. Een volzin mooge zoo figuurlyk, zoo verbloemd, zoo leenfpreukig zyn, a's hy wil hy kan geen volzin zyn , zoo 'er dit, of iets van' dit aan ontbreekt. Laat ons dit op de Zaak zelve renftreeks toepasfen. De H. Dichter zegt: De Hemel is door het woord des Heeren gemaakt, en al zvn Heir tZie" ?eest zy"s moniis- De Toetfefchryver zegt. Willekeurig, en zonder eenig bewys: dit moet opge-  ypvat worden van Gods Almagt, zichtbaar in hei werk der Scheppinge, en ml alleen. Nu deeze votSnen zullen wy ontlceden. Wie, of wat is in deezen tweeden volzin anders dé werker, of het onderwerp van het welk gefprooken word, dan de Almag> Wat is het voorwerp of het bewerkte anders dan de gefchapene Natuur? en wat kan toch Sera de werking" zelve zyn, als de fcheppmg en voortbrenging alle? gefchapene wezens? Maar deeze waarheidf die op zichzelven zeeker eene waarheid is, drukt de H. Dichter, volgens het willekeurig voorgeeven van mynen Tegenfchryver door de reeds meergemelde woorden uit. Laat ons dan ook het gezegde van den H. David ontleedem Wie is in de woorden : de Hemel is door het woord des Heeren enz. toch anders de werker, dan in de eerfte plaats het Woord des Heeren-, en in de tweede de Geest zyns monds; wat kan hier anders het bewerkte zvn dan de Hemel-, cn waar in kan anders de werking beftaan , dan dat de H Dichter getuigt, dat de Hemel gemaakt is ? Nu vraag ik den Tcetfefchryver naar een middel om deeze tweederly foort van uitdrukkinge met eikanderen te doen gelyken, de eene met de andere te verklaaren, de eene met de andere overéén te brengen ? anders dan door te denken, dat de Godiyke Almagt als werkfter in deezen befchouwd, word uitgedrukt op eene leenfpreukige, cn verbloemde wyze (volgens den Toetlefchryver naaml.) door het woord des Heeren, en door den Geest zyns monds? of komt dan de Almagt van het Opperwezen, in deeze zoogenaamde Leenfpreuk in het geheel niet voor ? Wat recht heelt dan de Toetfcfchrvvcr, dezelve daarin te dringen in zyne zoo genaamde verklaaringe ? Maar komt zy hier in voor, waar moet ik haar dan zoeken ? en wat doen dan in Davids woorden het woord des Heeren, en de Geest zvns monds? hoe moet ik dan die zoogenaamde leenfpreuk verklaaren? Tot zoo lange dè '1 oetfefchryver deeze vragen oplost, zal ik hem blyven bewys afvorderen, dikt door het Woord des Heeren, en door den Geest zyns monds, alleen Gods  C iio ) Gods Almagt word voorgefteld. En dat Wel zönrlpiVerdraaymge van des ToVtfefchryvers woorden Maar de Toetfefchryver is/fchoon ten onrecht zoo gebelgd, dat ik zyne woorden, op die wyze' hPn?y"e/anTrkingen heb aa"^h'aald; wie geeft hem nu de vryheid, om de woorden van Gods Geest door den gewyden Schryver bygebragt, in een lS voor te (teilen, dat ftrydt met 5e gronden derHe feUrWk^ Cn "^^tden^orfpronglykln i ekst kan worden overeengebragt ■ hy ze°-r fn Vv™> Toctfe in de genoemde woorden^daVde H*£& zoude .^ hebben, dat God door zyn woord den Hemel gemaakt heeft, en al zyn Heir door den Geeft zyns monds. Met welke regelen der Hebreeuwfche fpraakkunst zal toch de Toetfefchryver ooit kinnen goedmaaken, dat de woorden van den H Dichter in deezer voegen kunnen, en dan nog moeten, worden verklaard; daar ktterlyk in de grondtaae geleezen word : Door het Woord des Heeren zyFde Hemelen gemaakt, en door den Geest zyns monds al hun Heir. Het welk onmoogelyk anders in eenen wvzne HetW*^l °Pgd0St' da" °P ICe! ik de£ZC w00rden : En wat zal JJand meer fpreeken met u? Gy kent uwen knecht. iïZeiie: T UWS WOOrds wille, en naar uw nar te hebt gy zulke groote dingen alle gedaan, dat g-v ze uwen knecht bekendmaakte. Zie hier Leezer' een bewys, dat de uitdrukking, uw voord, of het woord des heeren, of het woord gods in den r^LVa" dCn tW,Ced^n Perfoon der H' Drieëenheid, reeds in dien tyd, door den H Dichter, door Da! vid zelven gebruikt is. En dat dit geen bloot zeggen 5£ l,C£°"--JXriIL 18' I0- alwaar gezegd word: Zerll u-fF"? Ze°Sm t0t U->dat & wen knecht neeuyk maakt? Gy kent uwen knecht Heere. om uws knechts wille, naar uw harte hebt gy alle zulke groo. te dingen gedaan, dat gy bekend maakte alle Heerlvkheid Ik verzoek den onpartydigen Leezer, deeze Dcide plaatfen te famen te vergelyken, en in den geheclen famenhang na te leezen. Die dat onbevooroordeeld doet, zal ondervinden, dat in den famenhang van beide deeze plaatfen verhaald word, noe aan David de belofte gegeeven word, dat uit zvn nagedacht de beloofde Mesfias zoude gebooren wórden, dat David daarop vol van eerbied en hooge verwondering, dat Hy van den Almagtigen verwaardigd wierd om een der Voorouders van den Mesfias naar het Vleesch te zyn, beezig is met zyne hartelykc dankzeggingen aan den Allcrhoogften voor deeze hooge gunstbewvzen, en die verheerJykmg van zyn huis en geflacht. En dat Hy de aangehaalde woorden, by die gelegenheid, in beide de bygebragte plaatfen beezigt, met deeze vericheidenheid; dat Hy het geen hy by Samuel uw woord noemt, den Heere zynen God onmiddelaar aanfprcekende, by i Chronyken, verklaart uwen knecht. Hieruit maak ik dit befluit, dat dat zelve aanbiddenswaardig Perfonagie, dat in beide de plaatfen, onmiddelbaar voor de aangehaalde woorden gezegd word God Jehova te zyn, by i Sant. VIT. genoemd word uw woord,'en by i Chron. ■a-VIII uw knecht. En het zal niemand, die met geheel een vreemdeling is in de taaie des H. Gees-  ( us") Gccstcs, ongeryrad voorkomen kunnen, dat dezelve die be god jehova is, genoemd word het woord van jehova, cn tcffens gods knecht: want de Mesfias was die knecht Gods by uitltekenheid, van wien, onder andere voorbeelden meer, de Eeuwige Vader by Efaias, Hoofdfl. LTII. 11 .zegt: door zyne, kennhfe zal hy , myn knecht , de Rechtvaard'fre, veelen rechtvaardig maaken, want Hy draagt 'hunne zonden. Misfchien mogt iemand denken : kan deeze uitdrukkinge van uw knecht in i Lhron. XVIII. ook op David pasfen? en de uitdrukking uw woord in 2 San VIT. op de Godiyke beloften aan David gedaan? Geenzins! Leezer! want dan konde het één onmooglyk niet het ander verwlsfeld, en uw woord niet door uw knecht verklaard worden-, waardoor Gods Geest onwederleglyk betoont, dat uw woord, en uw knecht een en hetzelve onderwerp zyn. David toch kan geen woord van god genoemd worden, fchoon Hy in het voorgaande van deeze zelve Godfpraak, maar - in eenen veel minderen zin, Godsknecht genoemd word. Ook heeft de Hooge God dit alias niet gedaan, om Davids wille, als was David de verdienende oorzaak: Neen! deeze kan alleen, ik zegge met nadruk, alleen de Mesfias zyn. Hier by voeg ik dat uitmuntend gezegde van den Almagtigen God zelven, by den Propheet Haggai. II. 5, 6. Want ik ben met ulieden; /'preekt de Heere Zebaoth. Na het woord, doe ik met ulieden een verRondmaakte, als gy uit Egypten trokt, zal myn Geest onder ulieden blyven: vreest niet. Naar den letter van den Hcbreeuwfchen tekst luidt deezeGodfpraak eigentlyk du-s: Want ik ben met ulieden, /preekt de, Heere Zebaoth. Met het Woord, in het welk ik met ulieden een verbond gemaakt heb, toen gy uit Egypten, trokt, en myn Geest zal blyven in het midden van ulieden: vreest niet. De reden, waarom ik deeze plaats dus vertaale, ligt in de herhaalinge van het woord met in het flot van het 5de vers, en het begin van het 6de vers, waar door het Ipreekcnd Opperwezen zyne hooge tegenwoordigheid duurzaam beloof: in gemeenfchap, cn is hec my geoorII 2. loofd  C nö ) loofd deeze ukdrukkinge te gebruiken, in o-czcr fchap met het Woord by en onder zVn wederV'eklel ce Volk; als mede van zynen Geest, door hi" iTy'nZr SK*?Wk h^ word^gt° egf, Perfonao-ie Z% J* ais cen and^ jrenonagie, word afgezonderd; dus hier blvkhnr de belofte van deezen inhoud is; dat niet in r SSTöS? ra Göe/ertieropper- fv ft"' J"aai in. c byzonder een ieder dèr aanbid ÈgenwoormSfr in h™ byzondbrê Sr ffird*ld',en dat aanhoudende/aan het ee fre ^ rnWedeiV?keerde Ifrael belooven: dat de T erf0; ronde,r d^ uitdrukkinge van TSorï zebaoth, de tweede onder den Naam van h£ SZ',en de,derde onder d^ tótdruTkinle van hier no/EEST i1161* v°°*omcn. Dat het Woord oor7n-nlder 7?rd omfchreeven; als de verdienen e $SËn' gClyk de Godgeleerden gewoon zyn e Vnlt k' Ian heC verbond tusfchen God cn zvn Volk by den uittocht van Ifrael weleer™ E^/o deh-n°Pffrri^' T \°°?e ran wdkc VerbondVaS-' ÊiÏÏS!"* Senaamd ^ordfaat dVb^yzónderell? « en W -Van,den fPrc^er/oP deSe wJ! . Snii^ fdve bcwoordinge, zelfs zonder heï ïelt&T hf W00RD word toegefchreeven , en die. zelve Perfoneele Werkzaamheid van deeze beiden m'te'ï^F^*^1 en verbonden wo d aan de Perfoneele Werkzaamheid des H Geestes g3?v8?S dicrhal^n, alsdeneerftenPe foonS CefjTe Pre^er' Cn den dcrdcn Perfoon, denH Geest de genadige en aanhoudende Tegenwoordig heid  '( 117 ) heid word toegefchreeven, word ook die zelve Tegenwoordigheid aan het woord, Ifraels Verbonds God, als tweeden Perfoon toegefchreeven. Men vergelykc met deeze uitmuntende belofte, die van den Heere /efus by Joh. XIV. 23. En op dat ik my eenigzins beveilige tegen nadere onbetaamlykheden van den Toetfefchryver, wyze ik mynen onpartydigen Leezer tot de Vcrtaaling van den Staten Bybel, en deszelfs kantteekeningen over deeze plaats» die volkomen met myne verklaaringe inltemmen. Ten flet van dit gedeelte deezer ftoffe, verzoek ik den Leezer nog deeze myne aanmerkinge, die ik aan eens ieders beoordeciinge overlaat, en van my als eene enkele aanmerkinge hier word bygevoegd, te overweegen: De manier en wyze op welke, zoo wel door den Koninglyken Propheet David, als door den Propheet Haggai dit word voorgefteld, komt myvoor, volkomen" in te fluiten eene algemeene Volkskennisfe, als eene Zaak, die ieder ccn bekend was, zelfs in die tyden, in welke deeze belofte aan Gods Volk wierd voorgefteld. Dan deeze aanmerkinge laat ik over aan het onderzoek en de beoordcelinge van eenen ïcgelykcn kundigen Bybclleezer. De derde byzonderheid, welke de Toetfefchryver in zyne Toetfe bladz. 112 wederom ophaak, raakt de uitdrukkingc van den Tekst Pf. XXXilL 6. in de woorden : en al zyn Heir door den Geest zyns monds: en hy herhaalt hier zyn gezegde in zyne Predicatie: maar op eene getaecl andere wyze : In dc Predicatie bladz 24. vond de Toetfefchryver goed, die aanmerking als uit den mond van eenen jood voort te brengen: cn dit is de reden, waarom ik in myne Aanmerkingen daar ook geen woord van gefprooken hebbe; als my ten opzichte van het eerfte deel van deezen tekst, daar genoeg overhebbende uitgelaaten. En dit word my nu aangetygd, als een blyk, dat ik niets op die aanmerkingen zoude weetcn te zeggen Had ik eens goedgevonden, daar iets op aan te merken, tegen wien moest dan die aanmerkinge zyn ingericht geweest? Tegen de Autheur der Pre H 3 dl-  C n8 ) dicatic? Dan had hy zeer ligt 'er zich uitgedraaid, niet te zeggen, dat het een verhaal was van het gevoelen van eenen Jood. En het gevoelen, of de uitlegkunde van eenen Jood komt by my in zoo yeel aanmerking niet, als bv den Toetfefchryver. vja bepaaldelyk dit gezegde van eenen Jood, het welk de Toetfefchryver nu als zyn gezegde in dé Toetfe bladz. 107. voorhek, is by my van zooveel kracht of waarde niet, dat ik 'er iets op behoefde cc antwoorden, aangezien een ieder gemeen leek die met geheel onkundig is in de Waarheden van zynen Godsdienst, het vaifche daarvan zeer gereed en gemakkelyk bemerken kan: behalvcn, dat het geen in de Predicatie van eenen vraagenden lood voorkomt, in de Toetfe, nu, als eene helling van den Autheur uitdrukkelyk word voorgefteld; Eu wat behelst dan nu de ftelling van den Autheur ? Dit: JVy Christenen vetpan door den Heiligen Geest tets geheel anders , als door den Geest van Gods mond, het geen elders de Adem zyner lippen genaamd wordt. Wat moet hierop gezegd worden? Moet ik bier de groote geleerdheid van den Autheur doen blyken? Moet ik zyne onkunde doen zien? Of moet ik my verwonderen, over zyne verregaande ftoutheid, om zoo maar te zeggen, en met eene voorbecldeloozc onkunde te zeggen: TVy Christenen v'érHaan, enz. Maar welaan! ik zal 'er op antwoorden. Welke zyn de Christenen, waaronder de l octfefchryver zich zelven rangfehikt? Waar is net bewys, dat rechtzinnige Christenen zoo denKen, ais de Autheur over deeze uitdrukkingen van Oods H. Woord? D°. sterk heeft het privilegie zich eigen gemaakt, om te zeggen, zonder bewyzen; en wanneer men zyne onkundige gezegden, die men eenen dommen Jood zoude ten goede houden, niet goedvindt te beantwoorden, daar dan op door te druifehen, Victorie te kraaijen,en 'er zich dus van af te maaken. Noch in de predicatie, noch in de Toetfe is 'er een letter of tittel van bewvs te vinden voor die onwaaragtige ftelling, dat door den Geest van Gods mond, Óf door den Aaem van Gods lippen. iets anders verftaan word, dan  C 119 ) dan de Heilige Geest. En 'er is geen fchaduw byeebragt, dat iemand onder de rechtzinnige: ChrisEEÏÏit gedaan heeft,daar anders deToet efchryver müddaadig genoeg is, om met menfchelyk gezag te fchermen, of voorbeelden voor zyn gevoelen uit anderen by te brengen. Ten minften de geleerde baumgarten, naar wiens fchriften het den Toetfelchryver heeft moogen gebeuren onder weezen te worden: en de niet min geleerde buddeus, wiens onderwys in de Godgeleerdheid, het eerfte Leerboek is, het welk de Toetfefchryver heeft leeren kennen, dewyl de nu Zalige D°. j. mulder hetzelve tot een grondflag leidde van zyne Thcologifche lesten, die de Toetfefchryver uit 's mans mond gehoord heeft: verftaan beiden door den Geest zvn monds, den Heiligen Geest. Gelyk onder menigvuldige andere plaatfen in de Ichrnten deezer braave mannen, uit hunne verklaaringe blykt, de welke zy geeven over dit gedeelte van de plaats Pfimi, XXXIII. 6. by voorbeeld: baumgarten tn zyne Ettangelifche Glaubenslehre, Deel I. p. 473- en buddeus, lib. II. cap. I. § 45- ü» de noten. Nu is een van beiden zeeker; of, deeze beide braave cn waarlyk geleerde Mannen zyn geen Christenen ; of, het gezegde van den Toetlcfchryvcr is, in die uitgeftrektheid, als hy 'er van fpreekt, onwaarachtig. Hy kieze, wat hem goeddunkt ; cn wat hv ook moogc kiezen, het zal alzms een blyk zyn hoe verre, ja hoe zeer verre hy in zyne Godgeleerde kundigheden is ten agter geraakt, ja hoe ongelukkig hy het genooten onderwys vergeeten heeft. Neen! veel eer is het waar; dat wy Christenen die de waarachtige Godheid van denH. Geest gelooven, van harte belyden, en vastftellen, van gedachten zyn, dat de uitdrukkingen van den Geest van Gods mond, de Adem des Almagtigcn, dc Adem van Gods lippen, en diergelyken, mets anders beteekenen dan den Heiligen Geest, den derden Perfoon in de hoog aanbiddelyke Drieëenheid, en wy bewyzen dit onder anderen uit het uitmuntend gezegde van Elehu by Job. XXXIII. 4. die reeds in de vroege dagen der Weereld zcide: De Geest H 4 des  C 120 ) étiL«etnl toefi my gemaakt, en de Adem des Almar t'gen heeft my het leven gegeeven: daar ieder zief de tlT^* de CCne ' en to7leven ge J fnn ai? e„z5:de «** ^dere woorden dezelve daad naaml de Scheppinge en formecringevandenmensrh SS0",' Wdke daad üok nwTwiSff^ 1'cheivke ZëP !: J- et welk' naar onze menvvï™7l ^eekcn, en op eene Gguurlyke vrrh».w ™\ , 22- aIvvaar v;m dcn Heere felus dieSfllw ^ den Heiligen Geest. Wie \ byVg^^ der^oSp^17^ maakt °P bladz- 116 en M7. ï n ïfn'n ^ tckst' a,s in die armhartl: bn.rhl ", P bC!dc die blad* re vinden, wondcrIhrlnder^11^1^611' die blyken zyn'van Zyne waarvan L 5 en Bybelverklaaring WeÏÏ^i? Ikgn,n8?fteId,e reeds te" overvloede bel XXXm * ï n,C,en' de waarheid, dat in terï L?-/00T het WoOTd dc* Heeren niets aj! Onnerut dC Teede Perfoon in he^ aanbiddelyk gpei vezen, kan verftaan worden, betoogd te het rö, d LrpnZünder dac ik nV heb bedien! yan den r ? " ]" ecncn geduurigen kring. Had"ooit ie?s°drSe ff0" ^ a1^ voorgelfeld, om ben ingezien ïïï' dM "a Zy allCS wei heb" gevoelénf v, -!U n ? bewyzen van de, van hunne leS whlUende' Godgeleerden altoos naauw«ur« gewikt en gewoogen, men zoude aan geen en-  C 121 ) enkel zegswoord blyven hangen, en zoo ongelukkig niet redenkavclen. Althans, de Toetfefchryver, kan, is Hy anders voor overtuiging vatbaar, uit het voorheen betoogde ondervinden, dat hier zoadanig een kring niet nodig is. En genoomen, het was eens zoo, dan is nog de vraag, of, van het Godlyk Woord gefprooken, het geheel ongeoorloofd zyn zoude zich des noods, (net geen in dit geval geen plaats heeft) van een bewys te bedienen , het geen wederkeerig uit de vergelykinge van twee gezegden der H. Schriftuur genoomen word ? De Toetfefchryver moge met alle zyne geleerdheid, hier tegen aandruisfehen, zoo veel hy wil; met bondige en welgegronde bewyzen kan hy dit nimmermeer betoogen. De Toetfefchryver heeft het dan ook gelaaden op myne aanhaalinge met één enkel woord van den Priesterlyken Zegen, kortheidshal ven, Num. VI. 24—26. voorgefteld. Om dat ik dit bewys na de drie anderen in orde hebbe gerangfehikt, fchynt hy te denken„ dat ik zelf minder kracht in deezen Hogepriesterlyken zegen ftelle, dan in de vorige bewyzen. Maar ik vraag deezen Man: waar heb ik in myne Aanmerkingen hier voor eenigen grond gegeeven, of fchyn, of fchaduw laaten blyken, dat ik hierin minder kracht gefteld hebbe? Ik heb, en ik meen te recht, deeze bewys plaats gevoegd agter de drie vorigen, om dat het by my onbetwistbaar is, dat nooit het Godlyk Opperwezen zelve zoude bevoolen hebben, zyn volk by geduurige en aanhoudende herhaalingen, op de allerplechtigfte wyze te zeegenen, met zoodanige letterlyk voorgefchreevene bewoordingen, die, zoo zy niet gegrond zyn op eene duidelyke onbewimpelde en by alle leeden der Kerke aangenoomene bekendmaakingc, dat 'er, in het eenige Opperwezen, drie onderfcheidene Perfoonen zyn,noodwendig, door die plechtigheid, in die bewoordingen vervat, tot de gedachten van een Driegodendom moesten zyn gebragt geweest. De bekendmaaking nu van die waarheid, op welke alleen hec bevel van deezen zegen rust, vind ik volgens het voorH 5 heen  ( "2 ) heen beweezene, in de uitmuntende plaats Deut VI. 4. voor zoo verre daar door den Man Gods Mofes die bekendmaaking plechtig herhaald en in gefchrift vervat is, om de leere door Mofes voorheen voorgefteld, voor vergeecelheid te bewaaren. Oflèhoon nu het historifche van deezen tekst toont, dat het in tyd jonger is, dan het bevel van den Priesterlyken Zegen; zoo konde deeze nimmer van een lid der Ifraëlitilche Kerke begreepen zyn, in dien niet de bekendmakinge van de daarin opgeflootene waarheid reeds voorheen gefchied was. Dus is de reden myner rangfehikkinge voor deeze bewysplaats, niet gelegen in deszelfs mindere kracht, maar in deszelfs verband met de voorgaanden. By my is het eene waarheid, dat 'er een onderfcheid is tusfchen eenen tekst uit het H. Bv bel woord, die heilig een Leerftuk voorftelt, en tusfchen eene andere, die op den grondflag van een bekend gemaakt Leerftuk rust; zonder dat daarom de laatfte foort van bewysplaatfen van minder kracht is. Die Zegen van den Opperpriester onder de oude bedeehnge rust op de Waarheid en het Leerftuk van de H. Drieëenheid, en was teffens een middel omdat hoogst gewigtig Leerftuk door het geduurig en aanhoudend gebruik van dien zegen, onder Gods volk voor de vergeetclheid te bewaaren; zoo dat een oprecht Ifraëliet dien zegen nooit,met vrucht, konde aanhooren, zonder onder het hooren van den zelven het Drieëenig Opperwezen te aanbidden, en van hetzelve de daadelyke vervullinge van dien Zegen te verwachten. En dus is die Zegen een uitmuntend bewys, niet alleen dat het Leerftuk der H. Drieëenheid in dc Ifraëlitifche Kerk volledig geopenbaard was; maar ook algemeen aangenoomen en geloofd; ja dat het eene algemeen aangenoomene Volkswaarhcid was. Dat ik in myne Aanmerkingen echter deezen Zegen flechtskortheids halven heb aangeroerd, is ook niet gefchied , om dat 'er niet veel van zoude kunnen gezegd worden, gelyk de fchampere uitdrukkinge van den Toetfefchryver bladz. 117. zegt, maar om dat ik aanmerkingen 3 en geene uitlegkundige verhandelingen  ( 123 ) e-n eefchreeven hebbe, en een ieder kundig Leezei naar myne gedachten , deezen Zegen heehts behoefde errinnerd te worden, om daarby verzeekerd te zy", dat nooit het Godlyk Opperwezen Keiveni in die bewoordingen zoude hebben voorgefchreeven, by aldien het Leerftuk Jer H. Drieeenheid, niet eene zekere waarheid, en met algemeen in de Ifraelitifche Kerke bekend ws. De eerfte jonden van het Christendom toen, die in onze Klrkgemeenfchap der jeugd «orden ingeplant, keren ons, dat onder anderen de hoog aanbiddelyke Perfoonen in het Godlyk Opperwezen door zoodanige werken, waarin een ieder van dezelvenzich op eene uitfteekende wyze vertoont, van ons menfchen onderfcheiden worden, en dat. die^ we ken ook weêrkeerig (trekken, om die G°dlyke Perfoonen by onderfcheidinge aan te duiden. Het zoogenaamde Apostolisch geloof in drie W?*™ Artykelen, naar de drie Perfoonen in het Godiyke Wezen, vervat, heeft al vroeg deeze onderfcheidinge in Christus Kerke ingevoerd. Daar word der jeugd geleerd, dat de eerfte Artykel handelt van God den Vader, en de Scheppinge •, de tweede, van den Zoone, en de Verlosfinge; en de derde, van den Heiligen Geest, en de Heihgmakinge. En dit niet, om dat het Apostolisch geloof dit leeraart; maar om dat dit die Leere is, die m Gods H. Woord gegrond is, en daarin geleeraard word, en uit het H. Bybelwoord op die wyze in het zoogenaamde Apostolisch geloofs-Formuher is ingevlochten. Die onderfcheiding nu van de drie Perfoonen in het Aanbiddelyk Opperwezen, uit hoofde van die onderfcheidende werken, vindt bereids haaren grond in deezen Artspnesterlyken Zegen. Daar word het werk der Scheppinge en onderhoudinge, of zoo gy wilt,nognaauwkeunger, der aller byzonderfte Godsregeeringe zoo met oetrekkinge tot de Kerk in het algemeen, als tot een ieder Lid in het byzonder van die Kerite, (want die Zegen word zoo wel algemeen; als byzonder op die wyze gegeeven, het geen tk niet denk, dat door iemand kan ontkend worden) aan den  ( I24 ) cerften Jehova toegefchreeven: Het werk der Vpk losfinge onder hec woord genade] die"er her Z' gin, rmdden, en einde van is, den tlceZ en hec werk der Heiligmak nge,waaraf dlJ verworvene en medegedeelde Genade d/c' y°m de jn kracht der Heiligm^ endrede door & SeifhWeIkt eH gefch0»^n, door den Aartsprie": den L l et,-woord.elyk voorfchrifc van den algoeden en genadigen God zelven. g irp?t„en meer nadde ik van d£*zen Godlyken Ze- dat ik zoude onderfteld hebben, dat ik zclffnfvnen Tegenfchryver verdacht hadde dit niet geKS te hebben, als wien ik wel van onnaauwkeurig- ?n n'o^mfnH1160111 Va" ■ thans veel opheeft , dat men geduung voortpfet waarmedePmen 'zich dikwih; beezxg houd , offchoon 'er nooit eenige grond voor geweest is. S er nnirelvk. aan de vertellingen, waarmede men 3fKhSn vSmaakt. Ik herzeg: van zoodanig eenen aart houd ik het gevoelen,en voorgeeven van I  C 130 ) met my doen zullen " Wee^en ' he^ ben^ w&mg1nykd/t^a1^ ge,daan mce" ts «ebnaamlyk ro? der dL?uk d.e! kortheid, en voormets zeggen, of £tro77^J bevlytigen; ik zal gegrond zyn ik z?i „S.-P 1de,Zulvere waarheid met de Autheiref h;1 aanhaalen, of ik zal het van een feder n zvnen Z^l* handen e» worden, haaien" en nJjfiJ kU"nen "gezien 1 JL. £ 7 w^o„l3?IUnrt?nde fchrift««rrekst, ce^tyd gewee^zyn 1nT/ChTenJ-dan ™ec ^ 'er moet iS zvn' Ht2 WeJke dlt gefchied is, heef:; 'er moet eenennnWrfZ1(? dlt omwonden waarby zulks is Sfr-hS f"de S^enheid zyn, deeze dingen ontbree'^n t ei waaraan fprookje/en niets nw ' , verdichtfel, een worde: Wie dit fto.,r ÏÏL, 1, °"weder(preekelyk wanneer, d?t zy gefchied ^ geweest zy, by Kir de gelegenheid welke Rü7dSdaade torkJ.8ep,eetd' en hebben aangefpoord C ZU'K een bedrvf En indien dit onmoogelyk is- dar ie - ™ t, . • kunne beweezen «-nrh»n ' .,• ,s: zo hpfmet wa nneer , by wel te g^lfpfn»6 dlC hebbe Sedaani en om wélke Zl > HEI11' op welken tyd * w nu* onrecat, de Toetfefchryver, die.  C 131 ) die hierover f^^%f^St^^Éi weldig uitvaart; f **** mee* ^blyveS zeggen van de Nederduitfche ve^aUnge m d welkedie myh tegenfchryver wel ooit, het gMj^ï. ?%A^S?n«föt Sl ooTt ee^fy zich dacht geleezen? Heeft wy wc ^ yjm zelven gevraagd:_ zoude dit ook^ 1 (1 di bewyste die aangelegenheid, we voor ^« v0 ni-d [ichc houden zyn? tn o"^"^^"^ zoodanig eene van iemand, *f&^ggjg!& in zyne ToctSal'°5rHy ïtó gedaan? Wie moet dan met my niet verbaasd ftaan over zyne, gehou^eSy^wyze? Ik fchroom niet te f gge da, zo de Heer michaeldit voor een vol e fe olaats 1 %h ™l "oude ingefchooven kunnen " n en^us dat zy volkomen echt zyn moet'' 5«!ï mften hoogften verwondere, dat men hier omueniflo\ langer" kan in twyffel zyn. li  C 132 ) wa? SJZeVlt™ °">>?'< ?<%™ Onzoete: dat maar alleen in he eerfteHnX lr"'7m«?/' en eerflen Rripf V„ ,, i , Hoo'dftuk van deezen BAUM" veele anderen ; menfcS ' KNITTEL< en zeer zwakheden, en JSn^ "VI" raenichelyke 'er, ondertusfchen nnd"rgH" Pnd^hevig zyn. Of a=n wel o„Pta ^2^5 zou-  ( I4I ) zoude nog te onderzoeken ftaan,enmisfchienkunnen worden in twyffel getrokken. Althans myn Tegenfchryver leevert zelf my twee ftaaltjes op, daar de anderszins groote luther, als mede bugenhagen en semler, juist niet te voordeelig in voorkomen. . .. Ik heb al te veel achting voor de geëerbiedigde nagedachtenis van den Zaligen luther, dan dat ik weder zoude opgedolven hebben, het geen liever mogt verzweegen worden; dan nu 'ermyn Tegenfchryver mede fchermt, onkundig of het wapenen zyn, die voor of tegen hem dienen; zo moet ■ ik 'er van fpreeken; in zyne Toetfe bladz 124. in de note onder (z) brengt hy eene zeekere glosfe ; van den Zaligen luther by, die deeze groote Man I op den rand van eenen Bybel met eigene hand zal ' gefchreeven hebben: volgens de eigene vertaaling van mynen Tegenfchryver, van deezen inhoud: Jn den , Hemel vindt geen getuigenis plaats, maar een klaar gezicht; en dit zal moeten dienen om te betoogen, : dat luther den tekst 1 Joh. V. 7. voor verdicht . houdt, en zoo gy wilt, aan dit fprookje geloof geflagen, en het verdeedigd heeft. Maar myn I Tegenfchryver, of anders zyn voorgangers beweeren ftyf en fterk, dat 'er by het leven van den Zai ligen luther geen vertaalde Bybel geweest is, waar- < in de plaats i Joh. V. 7. is te vinden geweest. Hier komt nu een Bybel voor, waarin dit op den rand met Luthers eigene hand zal gefchreeven zyn; hoe I ftrookt dit te famen? Maar dit hechts in 't voor1 by gaan. Ik onderftel, dat de bezitter van deezen Bybel., '. waarin deeze woorden op den rand gefchreeven ; zyn, volkomen kundig is van de hand en het fchrift r van den Zaligen Man, of anderzins voldoende be1 wyzen heeft, dat, waarlylc, de Zalige luther die 1 woorden eigenhandig heeft gefchreeven: maar dan ! houde ik die uitdrukkinge voor een van die fchieI lyke invallen , waarvan de vlugge geest van dien j grooten Hervormer wel meer eens blyken gaf, in f zyne gemeenzaame gefprekken, zonder dat Hy de5 zelve op de Toetfe van zyn anderszins doordringend  (i$ ) gend oordeel heeft gebragt. Ik ftel, dierhalven . deeze uitdrukking onder de ntevi, fouten engebreken van dien grooten Man, en zy kan, met%een mogelykheid, tegen de echtheid van i Joh. P 7 tot een bewys verftrekken. Laat ons voor een *oogenblik onderftellen, dat de plaats ondcrgefchooven is, kan men dan onderftellcn , dat de Autheur van dezelve door die woorden zoude hebben willen te kennen geeven, dat het driecenig Opperwezen, nu nog in den Hemel, voor het Choor der H. Engelen en Zalige Geesten zoude getuigen dat Jefus Christus Gods Zoon is? Dit kan niemand den H. Johannes doen zeggen; want die dit aan deeze zyde van het graf niet oprecht en ftandvastig gelooft, zal zulk een onderfteld getuigenis, in het ergens der Zaligen nimmer hooren: Hier, in den tyd der genade moet de Ziel, die eens wenscht Zalig te worden, met een zeeker en onwrikbaar vertrouwen deeze groote waarheid aanneemen, daarin berusten; maar ook zich daarop gronden onder het inwachten van den dood. Neen! de plaats in gefchil fpreekt van een Hemelsch getuigenis, hier op aarde gehoord en vernoomen; 'onmiddelbaar door het Driecenig Opperwezen opentlyk, ten aanhooren van eene groote menigte menfchen aan den Tordaan by den doop van onzen Godlyken Verlosfer Matth. ITT. ten aanhooren van drie van Jefus Jongeren op Thabor Matth. XVII. en nog eens op een Feest te Jerufalem voor eene groote menigte Joh. XII. gegeeven, van welk getuigenis de Hemelen weérgalmen; maar het geen op aarde gelden, en zyne werking doen moet. De uitdrukking in den Hemd gaat niet op het getuigenis; maar op het Woord zpi: Dri; zpi in den Hemel gelyk baumgarten ' zeer wel aanmerkt in zyne EuangeliCche Glaubenslehre lilde Deel pag. 794. onder. Meer zoude ik hier kunnen byvoegen; maar ik laat dit over aan het oordeel van kundige Leezers. Het tweede haaltje betreft bugenhagen en semler: en komt voor in de onmiddelbaar volgende note onder (a) op dezelve bladz. der Toetfe Aangezien nu de Toetfefchryver dit nodig geoordeeld beeft, zelfs in eens note hierby te voegen, zal de on-  C 143) ongerymdhcid, daarin Hagende, ook ten laste van den Toetfefchryver zeiyen komen. Deeze zegt dan met semlers woorden', en dus semler op nekening van bugenhagi'N (waardoor semler zelf dit voor zich overneemt; want hy herhaalt dit zonder 'er iets tegen te melden) en hy de Toetfefchryver op reekening van semler, onder aan, dat hetze/re, .(dit byvoegfel i Joh V. 7 ) het eerst door de Ariaanen Jchynt uitgevonden ie zyn. Het vorig gedeelte • van die note is zoo'gefteld, dat men. om die te 1 wederleggen, Hechts het grieksch behoeft in te zien: 1 Joh. V. 7. ftaat: deeze drie zyn één; cn vs %. ftaat: deeze drie zyn tot één. Dit onderfcheid ' heeft bugenhagen niet eens bemerkt. Dus is zyne redenkaveling valsch, zoo wel als het volgende ; blyken zal valsch te zyn. Om de onbillykheid en. : onmoogelykheid van dit voorgeeven te ontdekken, • hebbe men alleen te bedenken, dat arius , de ftichter der Ariaanfche fecte, eerst tegen het einde der : derde Eeuwe is in de Weereld gekomen, en in het ! Jaar 318 der Christelyke Jaartellinge eerst is Priester geworden te Alexandricn: En dat tertulliaan, een Kerkvader van de tweede Eeuwe, die bereids in het begin van de derde Eeuwe, het Jaar aao na Christus geboorte in hoogen Ouder\ dom geftorven is; en cypriaan, een Kerkleeraar ■ van de derde Eeuwe, die bereids op den 14 Sep.! tember van het Jaar a.s8 dek Marteldood onder; gaan heeft; beiden dus lang voor de geboorte van arius, de woorden 1 Joh. V. 7. hebben aangehaald. • Ook geeven de gemelde bugeisihagen en semler. ; flechts als een fchyn op: het fchynt, zeggen zy; is dit bewys? Zie Leezer! dit zyn verdeedigers van het fprookje, het verdichtfel ,, 1 Joh. V. ?. is in„ gefchooven en onecht!" Is dit nu een blyk van de Geleerdheid en Oordeelkunde van mynen Tegenfchryver, die hem zoo opgeblaazen maakt, dat zulk een my met zulk eenen hoogen toon durft aantasten ? Wat moet iemand gevoelen, wiens Naam zoo fchandelyk verguist en bolpot word van een mensch, die zoo jammerlyk zyne eigene, fchoon drieste , oaweetendheid verraadt? En moet dan ook  C 144) &^Tv258? °VCr ^ bevoegdRechterzyn? Gelyk de onbedreevenheid in de redeneerkunde ,Tn wil' het m'Mk van dezelve e" de' fchandelyke onweetendheid in de Godgeleerdheid van die Kerke, in de welke myn TeS JvS hec Leeraararnpt bekleedt, in het voriS varfdlï myn gefchrift, betoogd en gebleekenf zo komr hier een onbetwistbaar* b.wys voor van zynTonve S/ Tk°?Unde in-de Zedenleer des^nSdoms Ik daag cen ieder uit, die Hechts met eenige Aandacht het geval van erasmus in myt Aanmerkingen geleezen heeft; ja zelfs mynen Te gcnfchiyyer, om met eenigen'grond telgen waarin by dit verhaal iets'is ingeOoopen, ^f?ïic öIn^Z gf,v!°Iid zy' hec Seenlebefcheidenheid de gematigdheid en eerlykheid kwetfen kan- om my aan te toonen, wat in dit ftuk befcheideiier bad kunnen worden uitgedrukt, om de „5? tems van den geleerden erasmus te fpaarln En hy kan echter niet nalaaten, my ook hier, onver ™dVVf Lastertaal te befchuldigen, want hy ztgt. Wat zal men zeggen van de schaamteloosheid, met welke hy in de volgende regelen de asCche van zynen gronten Stadgenoot lastert? Om deeze fCbendtaa.I, waarmede de Toetfefchryver my aan valt, in te helderer licht te ftèllen/za iFaüeen myne gezegden herfchryven , die woord voorwoord 2 7?V^T'mTn> zondenneer,gebruiktz>m: 'eiid;e fp laaten volgen, de welke, hy in fchryft ' ERASMUS eigCl1 W00rdei' over' ^Ikm,hCb gfze^d' en de Leezer het op bladz. 45- myner Aanmerkingen naleezen, omtrent op het midden: „ Men weet immers, dat het zynen oor„ lprong verfchuldigd is aan de eerfte uitgave van 5f n ,UrT Te^ament, het welk erasmus in s, de Gnekfche taaie der Weereld verzorgd heeft „ en het welk gedrukt is te Bafel indeTaren, ;rV,,ot/ ' 7'» 01'tleend uit minfte kracht is t ™lren! van ^een de ««5 catic over de beWyzen voor ^ / indi,en de Predi" eenheid het eelu? nf«I f Leer der H- DrieAutheuV, den Titfe^jï»!?^ hebben'de« aan [aatere gennchrVn £ 7 Ce overleeven, en 'er als dan £ ndgevondTn^- Trhandigd' « ftelling in de Predictie nn hw^' die Uit de * dat het toekomend 'ad5' IS" jonden, der Ziele, by de fooden in t d/ onfterfiykheid h huishouding'nic? £0? a ? meïn bik Jnf 0ude" » waren, als nu, en dar rfPr™ D^end geweest „ren, e'n wy dit aflS in °^v™rrechten wa- * baaringe, te7dankeï'Ibcbben0^ ffl'Jf °PCn*■ Jefus Christus eeeeerpn hl-r? f 7 ons door beweeren, dat de SKif V 50ude wiI,en 2T, 26 o-, « tweeöchnftuurplaatfen xix ik zal d/arna rneVZt " *f»> en zal in myn vhtJh r J om™»g™ uor- * my Zien, en 7yne ogen zullen ffi fW" ** »tlfihouven uw aan^trhti V- '5' Maar & «iet echt zyn, om dar i11e na m^n heeldefebe Gemeente'va? de iS B?Taar 10 de Luther'ftoel te Amfterdam LH Eeinve, op den Leerbeweerd e. gep redik uXn gehaalde ftellinge v™'*effelVu^ twfe nader hanj zyn imeTchnlL C H-telwoord Leezer! zoodani" SS°°n " V ZOude' mee^ gy lyk en zeer onge^ ten naasten bv is hpr hf eIen? Van d tal lor 1 ^ 7 uit het ftXW'VS ^ dc ccht«eidvan ontleend. 7' het ^wygen der Kerkleeraaren van deeze n-iaro Kerkvader, d e zich ik  ( 153 ) ik meen, de echtheid van deeze plaats volkomen word beweezen. en wel Voor eerst: hiekonymus, een Kerkvader van de vierde eeuwe der Christelyke ïaartellinge, een Man van groote Geleerdheid en kennisfe, die ook, de Griekfche Taaie volkomen magtig was, heeft op gezag van Paus Damafus, uit de menigvuldige Latynfche Vertaalingen, die 'er volgens het zeggen van dienzelven hieronymus, toen der tyd in de Christelyke Kerke gevonden wierden, en volgens zyn eigen zeggen, wederom, naar de Griekfche Grondtaale, een beetere Latynfche Vertaaling vervaardigd. Dit groote werk is gefchied en ten einde gebragt reeds in het Jaar 380. of daaromtrent: en in deezè Vertaaling van hieronymus is deteksc i Joh. V. 7. te vinden. Michaelis fchryft in zyner inleidinge tweeden deels tweede /luk § 227. „ Men moet zich billyk verwon„ deren, dat een Protestant zich kan laaten be„ weegen, ilechts op het gezag der Latynfche ., overzetting een plaats voor echt aan te neemen." Maar deeze verwondering houdt volkomen op, en de onderftelde billykheid van die verwondering valt ten eerhen weg, wanneer men hier by alles overweegt, het geen vooraf door my gezegd is. Een fchrander en Geleerd Kerkvader der Griekfche Taal volkomen magtig, die zelf getuigt, datHyde voorhanden zynde Latynfche Vertaalingen naar den Grekfchen grondtekst, en dat reeds in de vierde Eeuwe, toen het verfchil tusfchen Roomsch Catholyk en Protestantsch, nog geen plaats had,verbceterd hebbe, verdient alle geloof, en dit te meer, om dat 'er met de grootfte moeite van de Weereld, naauwlyks zoude kunnen beweezen worden, dat 'er ten huidigen dage Griekfche Handfchriften zyn, die dien Ouderdom van deeze overzetting bereiken; althans niet, die dezelven overtreffen; ja, waarom zoude men niet ronduit zeggen, het geen de waarheid is; zoodanige Griekfche Handfchriften , van dien Ouderdom, zyn 'er volftrekt thans niet meer; volgens zyn boven aangehaald getuigenis, te vinden in zyn Catalogus de fcriptoribus EcK 5 cl'-  ( 154 ) clefiaflich. Zie rerder hier over michaelk ÉmM» ondernoomen cn vnlbraT heeft \Plb ?.' 7 zoodanig heeft kunnende*' St SyVrl^ zelven ook deezen tekst daar heeft geTaien daar" Hy denzeven gevonden had. Even daaruit' dar hieronymus in zyne verbeetering der Latynfche Vertaalinge nu deezen tekst behouden heeft ffir deszelfs echtheid volkomen. Men Z e ten ooilh ]in/vandn ^ Verder de NedeffiS -Sgl Myn tweede bewts is: de Aanhaalinzen vin nWde ^rende Kerkrders' wHSR die ïn de derHp " ^ g Ceft' Cn in het 2°fte Jaar Inlrr , rde' in h0üsen Ouderdom, de Weereld heeft verlaaten: en cypriaan, die in het midden der derde eeuwe den marteldood ondergaan heeft Ik laat dit op het vorig bewys volgen6; ömda?' by ald,en de Aanhaalingen van deeze Kerkvadere iL7ZT' ZVn' ditJrekt toc nadere overLS en aandringing van het vorige; want hebben dee/e Kerkleeraars de plaats aangehaald, zooa i ik meen te bewyzen , cn dat wel in twee'verfcheidene Eeuwen, die 'er tusfchen den leeftyd van onzen Zaligmaker en Godlyken Verlosfer, en Z zyne Apostelen tot op den leeftyd van den Kerkleeraar milt onymus zyn verloopen; dan «rekt dit tot een overtmgend bewys, en eene onwederleglyke bevestiging dat in de aller eerfte Eeuwen van heE te^Stevnnn0^ "5 9*d*W™ van hieronymus^deeze tekst van de drie Hemelgetuigcn, in de eerfte Chnstenkerke wel. zeeker, niet alleen is bekend fs^r'iir11^"1 maai °°,k Waar'yk als ech< erkeïd en dit zoo zynde, dan is, gelyk ik voorheen gezegd hebbe voorzeeker de iteWg „ de°° ïaïts i fok. V 7 is mgefchooven en onecht'' een fprookje een verdichtfel , en niets meer. Laat ons nu  ( 155 ) «n vien wat 'er van de twee genoemde Kerkleeraars, aangaande deeze plaats, in hunne fchriften v0°t5luaan, is dan de eerfte Kerkleeraar, op welken ik hier het oog vestige. Een man, die ingevolge de redenkaveling van michaeus, Inleid, weede deel pag. 469- onderfteld word de Griekfche Taainiet alleen te hebben verftaan, maar uitdrukkelvk gezegd word, zich in zyn boek de pra/criptimibus | 36. te beroepen op zeer veele NB toen roa ZORGVULDIG BEWAARDE OORSPllONGLYKE (d3t 1S eigen- handige) schriften : en op b'.adz 470. getuigt michaeus, dat TERTULLIAAN fchryft: APUD quas auth'NTICE LITERS APOSTOLORUM RECITANTUlf, en hy vraagt: maar me zal wel gelooven, dat men te Philippis, Corinthen, Thesfahnica, Ephejen en te Romen ito jaren naderhand de brieven van Paulus uit deszelfs eigene Handfchrift voorgeleezen, en deeze ooripronUyke (lukken, aan zulk eene onnodige verflytmge zal hebben blootgefteld? Maar zoude het dien geleerden Man wel aangenaam zyn, wanneer men zyne klaare en duidelyke verhaalen, die Hy nu en dan in zyne geleerde Schriften geeft, op die wyze loo*enftrafte, en aan de waarheid van zyne gezegden twvffelde? Wie zal gelooven, vraagt hy! Wat moet men hier anders op antwoorden, dan dit: dit zal iedereen gelooven, die een fteihg voorgeftelde waarhed van een waardig en deugdzaam mensch, die zelf een ooggetuige is,voorgedragen,nietmoedwillens wil verwerpen-, en een geloofwaardigfcnryver niet voor eenen moedwiüigen Logenaar wil houden Hoe verre vervoerd ons menfchen ons menfchelyk vooroordeel niet! De Leezer bedenke eens onpartydig het vo'gende: Wanneer mi c ha t lis vraagt: „ Hoe komt 1 Joh. V. 7. m den Bybel?" «n wanneer men by de beantwoordinge vandievraee "ewigtige en alles afdoende bewyzen billyk zoude kunnen verwachten, waar door ontegenzeggelyk geftaafd moest worden-, dat waarlyk die uitneemende Tekst ingefchooven en onecht is-, vindt men niets, volftrekt niets, het welk naar een gegrond bewys zweemt. Loutere verdenkingen, en-  C156) onkunóig%n S^^hl^ Jaaren, naderhand van vers lang na hunnen* dnnf A "V" braave SchryverkJaaringe , « dfe d« nl^edr^ngen' rustende aangcnoomen worden- h »n,te ™m ais deezen treft, daarop gaatmen' n ' W3C mcn daar aan" ^ ergens fchryven In z?°nV TSv,"^ T^" » plaats 1 mV 7 is ^t; °- Blbllol^ek „ de op zulke losi gronden de^cnnHn?'^ °neCht'" en uitmuntende Tekst Ty£r 7 zv inTr" f™» de onecht. En hier dmr fV' ?y nKefchooven en die nooit van kwaade door!"ehtig üudvader, wierd, die ietgetuft°Z'nmct Srond> verdacht ben, word enkl£'w 5™ gezien te heb" dien't, met deeze v^ aC-hec in den kraam ™* flaande blyk nn ^zi^iV™ ^ d00r" menheid en vooroordeel • voonngenoodan draaien? nWr £ h« 'uwac naam m°et het hier michTèlis ? C"'hoe onbe™den ipreekt ieder onpaÏÏJ,Ken h„ dk Vraag ik ecnen ^wïï^i^^ï? "iet- K mln 2»^»'- in den TrooLr vrucht  ( i6i) vrucht van zulke onderhandelingen zyn W' Jt* vertrouwen dus, waarmede tertullia an hier fpreekt ? Svs l um overvloede, dat hy, zoo wel alsPRAS deeze wo.rden als woorden der H. Schrift erkent, en als zoodanig beezigt. s Hoe kan nu michaelis verder zeggen: Hy bewvst immers zyne ftellinge, tres Cf^C^g niet uit deezen tekst, maar mt Joh. X'*°,?° f ™' Zit «iet veel meer. dat hy van onzen Tekst met moet Wat mo^t ik dan denken van zy ne vorige woorden: tres efficit connexus cohxrentes tfc. Sgzyn . volgens het beloop der rede de woor-den en ftelling van tertulliaan, weike hy bewvst met 'er bv te voegen: welke drie een zyn, de wo rden van den H. fohame:, weike laatfte hy wederom opheldert met dezelve te verge yken met Tefus woorden Joh. X 30. deeze woorden: Ik en de Vair zyn tó» gebruikende tor opheldering met tot bewys "van zyne ftellinge: maar totopheIderinR en verklaaring van het woord unutn een), hetwenc michaelis uitkant, en van tertulliaan met grooSadr^ non unus, quomodo dictum est enz. V*™^™™* zeeker u t, dat tertulliaan , en nees met a leen Saar ook praxeas, van den Tekst ingefchil ce overtuigende geweeten, en denzelven voor cent eSd heeft. Het bedelt van michaelis is dus onwettig, dat naamlyk, ten tyde van ^r fit aan de tekst l 7oh. V. 7- nog niet in de Latynfche f ertaalinJeï waarvan men zich te Carthago bediende, gevold n lierd; zo men al niet wilde toeftaan het Teen ik boven beredeneerd hebbe, zoude dan nog S^biuiriStig zyn? Hoe veele ongerymdheden loopen hier niet te famen? Tertulliaan fchryft Latyn tegen praxeas, by gevolge de Kerkte Carthago heeft niet anders, dan een Latynfche Vertaalinge van de gewyde fchriften des N. T. in zynen tyd gehad!!! Tertulliaan gebruikt tegen Sxeas den Tekst 1 Joh. V. 7. niet, (zoo dit eens voof een oogenblik o4rfteld word), bvgvogMn de Latynfche Bybel van de Kerk e Carthago is deeze tekst ten zynen tyde nog "^.geweest! Welk eene wyze van redenkavelen is dit?  C 162 ) door den beugel.? Redeneert men ook zoo in eenige andere zaak? michaelis zegt verder: in aleze woorden 1S ien minften niets, hft geen hewy"/rm •iull1aan hebbe onzen Tekst ge/eezen; zoo freakende, kan men alles loochenen, en op even dezeï- llnEV'x ^Pa,UlUS Ze^n: in zyne woo , den Hebr X. is mets, het geen bewyst, hy hebbe de Prophetie van Habacuc geleezenon/dat hy met woordelyk zegt, dat de woorden, die hy uit genoomen 7vnHïaCUC Uit dien genoomen zyn. Terwyl het geval van teriulli- te? TJJ^et fpreek^ als dac va" «en H AP0 . ?»„ JEIfÜLIIAAN toch haalt woorden aan, die Sr rrnrHh' h°e/aDi? deeze Kerkvader'doch rn/c n' S fchl7vende niet door ingeevinge van ?b? Ip5mt' he^ geen de H' Paulus buiten twyffel deed, nooit in een zaak van dit gewigt zoude neUnnnweetenrUi,keHn3 J'E Z°nder tw>ffel ^tJtoZ nen weeten, mdien zy niet in den Bybel te vin- loS heZnellemmge Van eenen dwaalenden, zouden hebben kunnen zyn; en die hv als 7vnp brengenTerdedn "°0it hM kuWn in ™&Y$£ Tem? n! ! ei§e"e woorden van den Heere Jtius Dit doet nu tertulliaan, het een znn wel als net ander, hy itelt de woorden" «5£ 1 Tl/J1 dC W00rden van den Heere Jefus; /I fchen Sden TrT rT '™ VerSelykinS door 'er tusherhlvï h c voegen (>uomodo ^lykerwn)X Teksty2eieeU' ZeehrZleker' dat tertulliaanonzen ieKSt geleezen hebbe. Zoo verkeerd als ii hor voorgaande is, niet minder verkeerd she flot van 1 riÏTrVng T michaelis; dit luidt t dus Dat Jaat h!&, kan zeer natuur/yk toe- VaZhtl'efl tdienJe % ZZ Tekst te h^hPn°egH n' de fPreekwyze van eenen hnalde In l £ie'. naar nec 200 even aangeden van mJLÏ ter{t0r\d VOlSende in deeze woor■reld wt heid vind ik geenzins. Hoe michaelis die vinden kan' weet ik niet. Hy vindt ook goed her mets van'trraelden, dan de zaak in gefchil, hier als beweezen aan te neemen. Een zeer groove misSafin eenen zoo grooten Geleerden. Het zyn woor- bioof Want wie is de Vervallcher? Wanneer is Jet gefchud? inpers volgens michahjs toen^is het noe «ie/ gefchied,toenTEK.TULLiAArv ditlchreci. w^ertulliaan moet nog niets, van onzen Tekst lewceten hebben; deeze Tekst wierd nog, metin de Overzetting, waarvan men zich te Carthago bediende gevonden. Hoe kan het danby moogelykS Sariyk toegaan, dat den van deezen Tekst heeft- VOTrts-.'shb" an^e, weezen, dat 'er zoodanig eene vervalfching. plaats heeft of gehad heeft? Van wie,waar isdit beweezenj Hoe durft michaelis dit fchryven, daar, volSn "hem zelven, de onderftelde vervalsching van den frïef van'den H. Johannes, eerst nadederdeEe^ zoude eefchied zyn, en tertulliaan ftierf in het Sn van dè derde Èeuw in hogen ouderdom ? Zie rffrB apfrhrift bladz. i«. op het midden. Is het n oole fk dat emand43zoo 'aan zyn vooroordeel^ver flaafd Ln zyn, dat by zulke tegenftrydigheden fchryven zyne zaak op zulke onbeweezene hellingen gronden, en zich zelven zoo tegenfpreken kaTen flot komt hier nog eene volfrrekte onwaarheidvoor , die niet alleen de woorden van deezen TeMt door tertulliaan aangehaald, maar den leheelen Tekst raakt: De Fervatfcher,zegtmkhae- £bediende zich van de S^J'\*?g^. Kerk toen hy zynen Tekst verdichtte. Dit is onwaar Shtigl^cVderftelde Veivalfcher bediende zich niet eens van ie gewoone fpreekwyze derH- fchrift , n et eens van de *^>™™^g%. ligen Johannes, niet eens van ^ g«^«« JreekwyzeS van deezen brief, Ja, met eens van de gewoone fpreekwyze van dit hoofdftuk; maar deTekst, of liever Gods Geest bedient zich m deezen ickst W1 de byuUM ong^oone fpreekwyze, die behal-  ven in deezen Tekst, in de gewyde fchriften van hu N. Verbond, in het geheel niet anders, dan in het eerfte hoofdftuk van het H. Eüan>'elie van Johannes, en in het eerfte hoofdftuk van deezen brief voorkomt: want de Tekst luidt, niet: Drie zyn 'er, die getuigen in den Hemel, de Vader, de Zoon en de H. Geest, en deeze drie zyn één ;maar de Tekst luidt: Drie zyn 'er die getuigen in den Hemel, de Vader, het woord, en de H. Geest, en deeze drie zyn één. Eindelyk, laat ons eens voor een oogenblik onderftellen, dat de uitmuntende Tekst 1 Joh. V.n. met echt zy; waaraan moet men dan toefchryven de uitdrukkinge, die tertulliaan met zoo veel kracht hierby voegt, en uit de woorden drie zyn een afleidt? Kon hy, zo dit zyne eigene woorden waren, dan zyn bewys gronden op die byzonderheid, dat dit woord één in het onzydige genoomen word ? Kon hy 'er dan zoo nadrukkelyk tusfchen invoegen niet eén (perfoon) (non unus). Al was net deeze byzonderheid alleen, zoo volgt daaruit allerzeekerst, dat het niet tertulliaan'swoorden, zoo als michaelis verkeerdelyk zegt; maar allerzeekerst Johannes woorden zyn. De tweede Kerkleeraar van naam en aanzien onder de eerfte Christenen, is cypriaan. Deeze r\,'.It m Zy" h°ek over di éénheid van de Kerke dus: dJe Heer zegt: Ik en de Vader zyn èèn\ en wederom van den Vader, Zoon en H. GeestJtaat 'er gefchreeven: En deeze drie zyn één. De aanhaaling is hier veel duidelyker en klaarer, en valt zeekerlyk een ieder terftond in het oog: zy is ook zoo klaar, dat de groote michaelis, Inleiding tweeden Deels tweede Stuk, bladz. 882. toeftaat, dat die Kerkleeraar op den tekst in verfchil doele. Het is, inzonderheid, onder allen hier, dat my die Geleerde Man voorkomt, veel te veel weggefieept te zvn door zyn vooroordeel. Hy meent dat de aanhaaling van den tekst niets meer zoude bewyzen, dan dat cypriaan dien tekst in zynen Latynfchen Bybel reeds had; nog al ontkennende, dat hy toen in de Griekfche Handfchriften te vinden was. Vreemde wyze van redenkavelen? Maar waaruit volgt dit? Is dit niet we-  ( i65 ) wederom de groote misflag van michaelis, die, ffpÏÏaSyk% dit ftuk, overal mnneemt. het geen nooit beweezen is, dat deou de" SSkfche Handfchriften deeze plaats niet hebben, om dat de jongere thans voorhander. daarin zoo gebrekkig zyn.? Waar gelykt dit naar? Daar b vel; lang te voren haddendeAfricanen.(want de Kerklécraar, van wien wy nu handelen, was Bisfcbop te Carthago) door hunne gedusrige oorlogen K Grieken in Cicilien, en vervolgensin hun ei-en land tegen de Romeinen door hunne Griekfche"hulpbenden gelegenheid, om het Gneksch te leeren en te verftaan, eer zy gelegenheid hadden om van de Romeinen, door hunnen haat te'de zelven, het Latyn te leeren, en te verftaan; ercïPaiAlN, hun Leeraar, zoude alleen het Latïnfc"e N Testament, met uitfluiting zelve van hef Griekfche gehad hebben. Met veel grooter, ïn Sten met even groote waarlchynlykheid zoude men kunnen onderftellcn, dat de Gneklcne ÏÏ te Carthago ruim zoo gemeenzaam gefprooken wierd, 8 de" Latynfche (ten minften in djen tyd nog) dan het tegendeel. En zoude dan een cypriS , een Bislchop van die Kerke, een Kerkleer4r die voorzeeker geen van de onkundigften was, geen S-ieS verftaan hebben? Ik wil hier mede Set ontkennen, dat men in die Kerke, en zelfs te den tyde, de Latynfche overzetting des Bybels Gebruikte; maar, volgt dan daar uit, dat men daar Seene Griekfche Handfchriften, ja geen Griekfche Handfchriften met de Latynfche overzettmge tusfchen ingevoegd, hoedanig z^er waarfchynlyk, 'er zeer veele, in die zoo vroege tyden voorhanden waren, gebruikt hebbe? Zoude cypriaan, en zulke Kerkleeraars, die Griekscn, verftonden, gelyk hv Grieksch zeer zeeker verftond, eenen Tekst van dit gewigc gebiuiken, en zouden zy denzelven in het oorfprongl?ke niet, ja nooit geleezen hebben ? Zouden zy dit voor al toen met gedaan Kobben, toen 'er in de Latynfche Overzettingen zulk eene verfcheidenheid befpeurd wierd, 't welk zélfs een der voornaamfte redenen was, waarom L 3 H1E'  C 166) HiEKONTMUS de Latynfche Vertaaling verbeererde? Voorzeeker, dit laatfte zonder bewys, by een ieder byzonder Kerkleeraar te onderltellen, is hem van plichtverzuim beichuldigen. Van cypriaan althans behooide het een en ander, onwederipreekelyk, beweezen te worden; en zonder bewys niets gezegd te worden. Het is dus een groot vooroordeel tegen deezen tekst in verfchil, wanneer, enkel op diergelyke onbillyke veimoedens, het getuigenis van cypriaan gewraakt word. Verder vraagt michaelis: „ of men op het ge„ tuigenis van één eerig Kerkvader, uit de eerfte „ drie Eeuwen eene Leezing reeds voor echt houdt „ wanneer alle Handfchriften, en alle Overzettin„ gen, de Latynfche ui tgezonderd, haar tegen fpree„ ken?-' Wat m< et ik hierop antwoorden? Wat kan ik hierop antwoorden, zonder fchynbaar deezen anders waar.iigen Man, in deeze woorden van partydighcid te befchuldigen? Michaelis noemt legenjpreekcn, het geen alleen, naar waarheid, uitlaaien kan geraamd worden. Deeze Tekst \ foh V 7. is in de eerfte Eeuwen der Kerke, voor de 16de nooit tegengefprooken. Eene Leezing, die verfchillende is, kan niet gelvk gefteld worden met eere uitlaatinge, van eenen geheelen volïin' En alle Handfchriften, en alle Overzettingen die' wy thans nog hebben, aan de eene zyde, kunnen niet tegen de Latynfche Overzetting en een Kerkvader van de derde Eeuwe aan de andere zyde worden overgefteld , ten minften dezelven geenzins va waarde opweegen. Men geeve ons Handfchriften en Overzettingen, die deezen tekst niet hebben, en .die zoo oud zyn als de Latyrfche Overzcttinge en deeze Kerkvaders, en dan zullen alle onpartydigen de vrage van m-chaelis met neen' beantwoorden: mits dat dan die gegeevene Hand fchriften en Overzettingen beweezen worden dien zelfden Ouderdom te bereiken. Maar, daar 'er geen éen eenig Grieksch Handfchrift voorhanden is, noch eén eenig Affchrift van eene Overzertinge, zoo oud als de Latynfche Overzettinge en deeze Kerkvaders; en daar deeze Kerkvaders deezen Tekst,al is  C 167 ) i, het dan uit hunne Overzetting, (a eensgezweeeen 4n de i»e3r als waarfchynlykheid, dat zy een GHeSch Handfchrift gekend, verftaan en gebruikt Sen van hunnen tyd) aanhaalden, daar blykt : het zeer zeeker, dat ieder, die onpartydig en on: SevooroorSld genoeg is , de vrage van michaelis onder de gemelde bepaalingen, met een volmondig 1 IAbrditb^Xdi ik nu dit beüuit: toegeftann en ondertteld, dat 'er thans geen een Gneksch Handfchrift meer voorhanden is, waarin deezen ■ tef.r ïevonden word; en 'er dan by aangemerkt, daf'efooffhans geen één Handfchrift is, het geen in oudheid met de Latynfche Overzettinge, die lL™fcnyS?kst .1 vah de eerfle Eeuwe ,sm ver-e'vkine kan gebragt worden; dan is net ten hvzonder blyk der Godiyke Voorzienigheid, dat SeezeTekst iS de Latynfche Overzetting, v ol gen» het getuigenis van hieronymus, naar de Grieklche Handgfchrffcen van zynen en vroegere tyden j nww die in onze dagen verlooren zyn, verbeetera, is bewaard Ik trek ook hier uit dit gevolg, dat, £ïoverzetting van hieronymus, op openbaar Sezae van den toenmaaligen Paus Damafus, naa. de beste Griekfche Handfchriften, van dibn tyd vervaardied deeze plaats heefc, en deeze tekst door beide genoemde Oudvaders, als in het vorige gemeld is word aangehaald; dat dan een onpartydig ïnscï'teTecht mag en ^et befluiten, dat dezelve volkomen echt is, en d^/e„pftnell^n|'hdL,e, „ plaats 1 Joh. 7. is ingefchooven, en onecht een fprookie, een verdichtlel is. Nu zal ik nog te keer gaan een zonderling uitvlShtfhet geen nogthans uit de Penne van den Geleerden michaelis ook gevloeid is,, en het^welk van anderen is overgenoomen: en het zelve aan het oordeel van den Leezer onderwerpen M chablis meent, en deeze zyne meening zde Leezer ter genoemder plaatfe op pag. 885 en886, te lang, dusfon bier uit te fchryven: dat cypriaan de woVrden 1 Voh. K 7- "iet bedoelt; maar dewoor- I • den Tan lef tóe vers zoo veiklaart hebbe, en hy  C 168 ) ten fpfeekcn Kerk vader fULGENTit^moe- sezrcden%?nAAN becrefc' vooraf merk ik op de ffi'^ciïl??**!1** dit,aan; dat 'er ^ee plaat. Se%!nr'g^ h'eb " anTevS" en"!^JubajanUS de éénheid van de Ult zvn boek over van de wélke i itr Jk ï' Sa het 18 deeze Iaa^e, hebbe; ïe redën ^i'. ^ alleen ^rooker! van" hemftz%V/^ne%da;Shvd" ;rnd mei Srond Cypriaan ren- 7 fks Semeend heeft. met deeze l rtn )ffelen' of cyp^aan doele volden- « lw' S van eenitje andere rede. enz. Wat zaTdlT' V de woordrn wïkp ïf" Ze^en' bv aldje* wil  ( i6o ) Wil dan hiermede zeggen: in het H. Bybel woord Raat etfchreeven. En wat nu? „ En drie zyn een,* deeze woorden ftaan gefchreeven in den Bybel; en tot nader betoog hiervan bepaalt hy, van wie dit gefchreeven ftaat, hy zegt met ronde woorden: Van den Vader, en den Zoon en den H. Geest. Waar kan nu uit het geheele H. Bybelboek iemand eene plaatfe by brengen, waarin dit te vinden is, dan alleen in de plaats in gefchil i Joh. V. 7. Ja maar zal men misfchien zeggen: hy meldt dit van het 8fte vers, de Geest, het water en het bloed hiervan is, dit antwoord ik, geen fchyn nochfehaduw te vinden. Ja, ik ontken dit ten fterkften; want, op die wyze zoude cypriaan hier eene openbaare onwaarheid gemeld hebben, immers gefteld voor een oogenblik, het 7de vers was m 1 Joh. V. niet te vinden; dan kon cypriaan nooit naar waarheid gezegd hebben, en wederom van den Vader, 'loon en H. Geest ftaat 'er gefchreeven; maar dan moest Hy gezegd hebben van den Geest, van het water en van het bloed /laat gefchreeven. Dewyl hy nu duidelvk zegt: van den Vader, Zoon en H. Geest ftaat gefchreeven, blykt het onwederfpreekelyk, dat hy wel degelyk, en met nadruk doelt op het 7de vers. „ . ■ Cypriaan fpreekt van deeze drie laatften in den geheelen famenhang van zyne rede geen één enkel woord, ten anderen berust deeze uitlegging (want het is niet meer ais eene willekeurige uitlegging) niet bereids 01 de onderftelling, dat de woorden van het 7de vers van den H. Johannes onecht zyn? En is dit wel iets anders, Leezer! dan het geen men in de fchoole noemt een PetitioPrincipii? Eindeiyk, cypriaan noemt uitdrukkelyk den Vader en den Zoon en den H. Geest; en kan dus, met geen recht, hoe genaamd, onderfteld worden van eenig ander deel der H. Schrift, dan van den Tekst in gefchil te fpreeken. Men zegt hierop, eucheriüs en facündus hebben deeze woorden zoo verftaan, dat Vader Zoon en H. Geest in eenen myftiken zin hier in het 8fte vers zyn uitgedrukt door Geest, water cn bloed: dat Water den VaL 5 der  C 170 ) der, bloed den Zoon, en Geest den H. Geest zoude te kennen geeven, en dus het 7de vers in den iamennang niet zoude te vinden zyn. Ik: zal onderftellen, dat die laatstgenoemde Kerkvaders dit zoo verftaan hebben;ja dat zy de woorden van cypriaan zoo verftaan hebben, nog,hans volgt daaruit niet, dat de woorden van lobannes zoo moeten begreepen worden, of dat cïpwaan zelf die zoo gemeend heeft: Welk een beilmt' facundus heeft 300 Jaaren na cypriaan, deeze woorden zoo verklaard,by gevolg, cypriaan ook! Waar wil dit heen! Immers dit bewyst alleen maar dat die laatere Kerkleeraars, één daarvan ten min! iten 300 Jaaren na cypriaan, van zulk een verdorven imaak, en oordeel waren, dat zy zich vero; rloold hebben, hunne my/iike denkbeelden in het H Bybel woord in te dringen, en den H. Schryver naar hunne dwalende begrippen te doen fpreeken. Jk zal m het onderzoek van deeze zoogen aaide verkiaringe niet treeden; dit behoord niet tot mynen taak; maar ik meen rede te nebben, my te verwonderen over die vreemde handelwys, dar daar men anders de gebreken der Kerkleeraar ge! neeg kan gispen, en zonnyds naar waarheid, men hier goedvind eene dwaaling, een misbegrip van de twee genoemde Kerkvaders ten grond te leggen om daar op eenen volzin van Gods H. Woord tè verwerpen, en eenen anderen, beeter denkenden KerKvader die zelve dwaaling aan te wryven- en dat alles zonder eenigen fchyn van bewys. Hoe ongezouten, oneigen, en tegen alle gronden aan. ïs niet deeze verklaaring? Zy keert daar en bo! ven de orde onder de drie Perfoonen in de hooz aanbiddelyke Drieëenheid, geheel en al om, en verwart de onderfcheidene denkbeelden, die de H Schrift yan deeze hooge Verborgenheid ons inboezemt, die nooit zonder by voeging van byzon ere genadewerken , waar door ieder der Perfoonen in de aanbiddelyke Drieëenheid bepaaldelyk wordaangeweezen, die orde omkeert. Onkunde en verkeerdheid is dus alleen de grond van deeze zoogenaamde uitlegging der Kerkvaderen, die zich daarvan bedienen, en veei eer als een  C 171 ) pen blvk van het begin van de volgende Eeuwen " der onweetendheid, dan als eene goede uitlegging te achten. Ta, tot een blyk van de valschheid deezer verklaaring ftelle men die van eucherius en van facunous, beiden door michaelis aangehaald, eens tegen eikanderen. Euchhuus zegt: fommtgen verdaan door het water den rader , door het bloed den Zon, en door den geest, den H. Geest; facundus zegt en zet dit volgens michaelis, op reekening i van cypriaan: door den geest ver/laat hy den Vader, , door het water den H. Geest, en door het bloed den Zoon. Kunnen deeze beide uitleggingen m cén en ] denzelven Kerkleeraar vallen? Kan cïpiuaan wel een van beiden gezegd hebben? Immers deeze onbeftaanbaarheid, deeze verfchillende uitleggingen toonen haare eigene valschheid ten overvloede aan. 1 Eindelyk, ik heb nog iets te zeggen aangaande 1: eenen anderen Kerkleeraar, fclgentius, van deezen i fpreekt michaelis in zyne Inleiding niet, maar wel in zyne N. Oriëntaaïfche Bibliotheek, tweede deet, in de recenfte van knittels nieuwe Critiken over ' 1 Joh V. 7. met een enkel woord. Maar semler dies te meer, en op eene verwonderlyke wyze, zoo dat men met recht zonde mogen vraagen, hoe het in gezondene hersienen vallen kan, zulke din1 gen te fchryven, als men leest in zyne Emleitung \ in die Dogmatifche Gottesgelerfamkett, Sette 134. voor het derde Deel van baumgartens Euangehfche \ Glaubenslehre, te vinden. Het geen de Kerkleeraar fulgentius aangaande de Zaak hier in gefchil, gefchreeven heeft, beftaat hier in: Die Kerkvader fchreef volgens oeder , boven genoemd, in zyne Racoufche Catechismus, in de wederleggende note, pag- 104. boven aan , cn, dat wel is aan te merken, in zyn antwoord op de tegenwerping der Ariaanen, het navolgende: De Zalige Apostel Johannes getuigt^ zeggende: drie zyn 'er die getuigen in den hemel, be vader, blt woord, en de h. geest, ïn drie zyn ien. Het welk ook de gelukzalige Martelaar cypriaan in zynen brief over de éénheid van de Kerke heieed, zeggende: die den vredit van Christus en DE EENDRAGT VERBREfcKT , HANDELT tegen CHRISTUS; DIE elders BUITEN DE KERKE VERZAMELT, DIE verSTROOIT  ( 172 ) strooit de kerke. En om te betoogen dat de Kerk • 9an den êenen God één is, heeft hv 'er te LZ f getuigenis/en der H. SchriftX^i J^^ vpaa- ? vader, en den zoon, en den H. g;fst maat er. geschreven; En erie zyn een Ziet heeft 11a£ a m dg tydcn van cypriaan gelcefc dfe verkeek Pnde1-J°°,rden van ™aan, zonder «ie verkeerde en redenlooze verklaaring. bvbrenp-r Ja uit wiens gezegde, myns oordeels "?klaarv oeit " hebberomNdateChv vnrklaaMSe ™ kanVedoeïd ™rl r ah/ aI!een tot zvn oogmerk, de woorden „ En drie zyn één» gebruikt- en dt Gee'r»"a!iVVan dC? T3der en den Z°™ ™ S„ h! ™ e laf,aak' aJs een duidelyke wenk, iÏ Gods h w d| woorden » En drie zyn één'' ï!n £n v^W°°rd i110" ZOeken' naaml.'daar, daar van den Vader, en den Zoon en den H Geest ut fchreeven ftaat „ En drie zyn één » En voS hSr uit met dat, even daar om, om dat hy fist de wooTd°eTvdr 7a? *' 7' " *™ S V» woordelyk aanhaalt , en geenzins de ilotwoorden van vs. 8 „ En drie zyn tot één» hy cypriaan de woorden van beide deeze verzen uit ffifne? dat °!n : Ja VOlgt nieruit niec volkomen, dat cypriaan, en even zoo goed iulgentius, beide fclT pVn00rnfmI> cypriaan, den GriekfchS'grondtekst, en wel wezentlyk zoo, als wy dien nu nor au % g?kend' Cn Z°° Sckeild heb^n, da zy dief vonH L ra genreen erkcnde waa^eid, in hunne een voucuge fchryfwyze voortbrengen en aanhaalen. Semler geeft wel voor, dat deeze plaats vanrrjLgentius vervalscht zy, maar zonder eenigen grond, en geen wonder: want de uitdrukkelyke woorden van deezen Kerkvader zyn te duidelyk gek^t, tegen het dwaalend gevoelen van semler. Hy konde ^er anders met uit, dan met te zeggen: de plaats is vervalscht. Immers hy wil dat afleiden uiteene andere plaats van dienzelven fülgentius , in een fragment tegen fabianus den Ariaan, welke sam crell, in eenen brief, in den Jaare 1710. uit Ko- nings-  c m) niRfswalde gefchreeven aan la croze , getuigde ge'• vonden te hebben. Fulgentius zoude daarin de i volgende woorden gebruikt hebben: Beatus veto Jo• hannes evidenter aft, et"tres unum sünt;, quod 06 ' Patre, et Filio, et Spirit» S. didttim; (teut fupenus, , mm rationem fagitares, ostendimus Welke woorden >■ letterlyk vertaald, dus luiden: Maar de Zalige jo] hannes ze£t klaarblyklyk, en drie zyn een:'.hetwelk <\ van den Vader, en den Zoon, en den H. beett ga\ zeo-d ts, gelyk wy boven, toen gy bewys vorderde, be\ tooi komen, als beloofde hy aan fabianus, op deszehs |i beweeren, nog nader bewys, dat de woorden, en \ drie zyn één, van den Vader, Zoon en Geest ae1 z gd zyn. En hy semler, of crell m dien bnets C want zy hemmen in dat gefchryf hierover tarnen i in) leidt hier uit af, indien toen ter tyd, toe.i I deeze fragmenten gefchreeven zyn, de plaats i Joh. \ V. 7 reeds ware bekend geweest, dat als dan noch | fabiaan een nieuw bewys had kunnen verlangen, dat de woorden en drie zyn één, van Vader, Zoon ii en H Geest gezegd zyn; noch fulgentius eenigen i anderen grond had behoeven aan te brengen, en ; fabiaan terug wyzen, wanneer het met uitdruk - kelyke woorden in deeze plaats ftond. Wat dunkt u, Leezer! van zulk een redeneertrant? Raakt dit kant of wal ? volgt dit uit de woorden van fulgentius? Neen! in de. aangehaalde, en door my vertaalde woorden, belooft fulgentius niet, wat hy doen zoude; maar hy herhaalt en ernnnert, wat hy boven in het voorbaande van zyn gefchrift reeds gedaan heeft , toen fabiaan hem naar bewys gevraagd had. Het is een nieuwe blyk, hoe Geleerden, die de echtheid van i Joh. V. 7. tegenfpreeken, zich door hun vooroordeel laaten wegfleepen. En dit is het nog niet al, het geen hieruit ge-  ( 174 ) trokken word. Neen! semler fchryfc bladz to6 byna boven aan de volgende woorden, die ik in het Hoogduitsch zal overfchryven, dus luiden zJ" „ Daraus erhellet dafz eine andere ftelle FulgemUin „ dem Buche contra Arianes, wo drey himlMeZeZ „ gen aus dem iden vers angefurt werden, verfadscht „ vordenfiu, „vol a/s (NB) die confes/icde^Airica- „ den» Hierop merk ik aan, da: men eerst te gen de uitdrukkelyke woorden van den SchrVver doTd zeS ™g™*™ na3ml } "hem d^gen aoea zeggen, die uit zyne woorden met vpp™ n worden, daar hy veeleer recht het tegendeel getuigt, gelvk een ieder voelen en tasten kan; en da5 nol daaruft gevolgen trekt, even zoo krachtig, als het beruchte 'W^waaSrlnWaarSU,0,'• W3S ^ voorbeeldaUeis «nes waar, wat men hier fulgentius doet zeggen, zoude dan nog daaruit volgeï, dat de van ZctTtJlT^ plaaCS' daarom en ver- rilhV, if nPgu meer' moet daarom de belyde- v Ichr £lTvlChe. Vaderen 00K onécht en ver* vai^-ht zyn? En ondertusfehen van diergel konstgreepen bedient zich semler en zyns gelyk'en • en myn fegenfehryver durft 'er zich op beroepen en uit zynen Leezer voor echte bewyzen nT 2e handen hoppen. Wel verre, dat fulgentius een getuige tegen my zoude zyn zoo is hyThet tegendeel zeer voor my. ls 'er 'iemand,dfe, offdaoon hy geen marteldood om zyne rechtzinnigheid fchynt JFÏÏPÏ tC hebben' no&h™ zyn leven niet en ïar w^CvagTeavervoigingen ondergaan heeft, en dat we, van de Anaanen; zoo zelf, dat hy van oe zuivere Euangelifche Waarheid, en de valschheid der tegengeftelde gevoelens der Ariaanendoor en door overtuigd moet geweest zyn, om dat te ver' draagen het geen die groote Man heeft uitgeftaan, ï,n n,,dee?e ^erkvader- Hy moet dus alles wel ten naauwkeungften onderzogt hebben, om tot dS htehpa°°gen rurap,van overtuiging tegeraaken, die hy befteegen heeft. Deeze Min was ,nog daar! en boven, in hoogen ftaac gebooren, en opgevoed in alle voortreffdyke Weecenfchappen. Hv had be.  ( 175) bekwaamheid en gelegenheid om zeer veel te kimmen zien, weeten en ondervinden, waartoe Geleeriden van minderen rang, en minder tydlyk vermogen, r.iet altoos geraaken kunnen. Wy behoeven niet te twyffelen , of zulk een Kerkleeraar, die eene eer voor zyn Ampt en kleed was ,theeft ook i de Griekfche taal verftaan. En ie twyffelen, gelyk - michaelis fchynt re doen, of zulk een Man, het r voorheen gemelde fchryvende, de Griekfche Handli fchriften, in zynen tyd voorhanden, ook geraadpleegd hebbe, zoude ik, onder verbeetering , eene groote beleediging achten, hem aangedaan, un- ij dertusfchen dit is alles, wat de Geleerde michaelis tegen het getuigenis van fulgentius, zoo wel - ten voordeele van den tekst i Joh. V. 7. als tot ' bevestiging van het getuigenis van cypriaan door 1 den braaven knittel bygebragt, heeft gezegd in ] zyne N. O. Bihlhth. pas. 123. in het midden. En I dat heet wederom by mynen Tegenfchryver volkomen wederleggen! * Ik ftap hiervan af, om my tot myn derd* bewys te fpeeden; dit Iqide ik af van de Belydenis der !i Africaanfche Kerkvergadering tegen de Ariaanen in het Jaar 484. op den iften February gehouden, en op bevei van Koning hunerik, een Yandaalsch r Vorst in Africa, byna een Jaar te vooren befchree'1 ven, waarin die rechtzinnige Kerkvaderen, tegen de Leere van Arius goedvonden eene belydenis op ; te ftellen, om dezelve opentlyk te overhandigen, i Deeze Kerkvergadering beftond uit omtrent Vierhonderd rechtzinnige Bisichoppen, en de belydenis , wierd opgefteld door Eugenius Bisfchop vanCartha! go, volgens michaelis, Inleid, tweeden Deels tweede \ Stuk, bladz. 888 tot 890. en volgens anderen, door vier andere Bisfchoppen van Eugenius hiertoe aan\ gefteld. In deeze Geloofsbelydenis word de plaats ; in gefchil 1 Joh. V. 7. zoo en in die bewoordin; gen, waarin dezelve nog in onze Bybels, zoo wel in de Griekfche als in onze Moederft'raake, onder ons gebruikt wordende, volgens het letterlyk verhaal van michaelis zelven, gevonden. Onder die aangehaalde woorden lees ik deeze: ah namque Johannes Euangelista, tres funf, qui testimonium per- hi-  C 176) hibettt in coelo, Pater, Verbum, et Spiritus Janctus SïHy, tjaamlyk Johannes de Euangelht zegt: drie zyn 'er die getuigen in aen Hemel, d!Vader, het woord, en de Heilige Geest, en deeze drie zyn een. Men fla hier acht! op de naauwSufïï! heid van deeze Kerkvergadering, die, niet gelvk cypriaan onnauwkeurig deeze' piaa's aanhaalt. Vader 1 naarge?*'en; *7 zeggen niet: de de %tr u ?' mZ' maar met bedachtzaamheid: ae fader, het woord enz. en dit itrekt tot ooheldering van myne Aanmerking boven gem akt P tek« be"ul^u,lc ^eeze belydenis. dat de Schriftuur Shtïinnift^ 7> d°°r ue geheele Africaanfche rechtzinnige Kerke, door haare Bisfchoppen hier zeTveefdnPWrdigd' S' CCht erkend 3S< e" "a't ook ™\Vhebbënanen dlCn U1 dee-belydenisnietgeSemler hebben wy vocrheen gezien, verklaart dit gedeelte van deeze belydenis, zonder een'en rchyn yan waarheid voor vervalscht en onde geSooven, en dus onecht: maar als zulke gezegden voor bewyzen moeten doorgaan, dan is 'er geene waaïheid, hoe gewigtig en belangryk ook,meer veiligdan heeft een Vyand der waarheid de?zelve bewyzen flechts voor valsch te verklaaren, en alles is afgedaan. Dan zulke redeneeringen zyn, bv on? partydigen, geen antwoord waardig. Ik zal 'er mv ook niet by ophouden; tot dat my bewyzen worden voorgelegd die deeze voorgewende valschhefd van dit gedeelte deezer Geloofsbelydenisfe onwederfpreekelyk betoogen, het geen nooit gefchiedea mSr0de Sï°?le MICHAELIS ha«delt hier veel edel£ÏÏlger' of fehoon Hy ook hier betoont, dat de forr w?n Zyn T^eel zyn oordeel overmeestert. Het geen Hy hier over fchryft in meer als twee volle bladzyden, en dus te lang om hier af te ïetlT rfV* ftük V0°7 ftuk trac&en te weder! gen zal. oordeele, hoe ik hier in fiaa- Hy  C 177) Hy geeft vooreerst toé, dat de Afrikaanfchè : Kerk deeze Geloofsbelydenisfe aan Koning Hunerik 1 overhandigd heeft, en dat in die Geloofsbelydenisfe dé tekst 1 Joh. V. 7» is aangehaald , eri wel zoo, als dé Woorden zyn opgegeeven;want zyzyfl uit hec verhaal van michaelis zelven ontleend. Dan y michaelis geeft dit zoo niet toe, of'er blyft nog eenige agterhouderdheid over; want hy laat 'cr terftond opvolgen: fchoon fommigtn van oordeel zytu I dat zy'flechts de geestelyke ver klaar ing van _ hét i' vers, waarvan in hei voorgaande gemeld is, aan\ haalden. Ik hoop, dat ik hier niet behoeve te hér1 haaien, het geen ik bereids wegens deeze zoogelj raamde Geestelyke verklaaring gezegd hebbe. I Men vergelyke flechts dezelve met de aangehaalde \ woorden uit michaelis, die in deeze belydemsfe li voorkomen, en men zal van de ongegrondheid van ■ het oordeel van die fommigen wel rasch overtuigd 1 zyn. Waarlyk! in eene Geloofsbelydenisfe komen : geene geestelyke, maat woordelyke efi lettérlykè > verklaaringen te pas, en eene Geestelyke verklaa1 ring, voor al eene als dëeze, kan onmoogelyk csI nige kracht van bewys hebben. En offchoon eert 1 en ander Kerkvader, en NB. na dien tyd, het 8fté ■ vers zoo al mogt verklaard hebben; wie zal zoo 1 onbillyk zyn van te onderftelien , dat eene gchc'eI le Kerkvergadering zoo onvoorzichtig zyn zoude, 1 om zich van zulk eene niets waardige verklaaringe: J te bedienen? Ik wenschte, dat, om de waarde ■ van deeze wyze van rëdenéeren eens recht in het licht te hellen, die groote michaelis eens had ge- 1 lieven zyn oordeel ergens onpartydig op té geéveri 1 over deeze zoogenaamde geestelyke verklaaringe, ( die toch de fpit is , waarop alles fchynt té draai jeri, wat tot de tegenfpraak tegen de echtheid van de plaats 'in gefchil eenigzins behoort. Mogt men Hem eens vraagen: of Hy, of wie ook, die daar zoo mede fchefmen, die zoo dwaaze, zoo ongerymde, en zoo van allé gezond menfchenverftand ontbloote verklaaringe, eenigzins in gemoede kart goedkeuren ? Ik kan het vari my zelven niet ver-.krygen* om of michaelis, of iemand anders, van M vtf*  C 178 ) verftand en oordeel, zoo zeer te verdenken ve7- t\J?^TK kunne» billyken WeUei' ve! is het dan braaf, s het betaamivfc ic £L» eenige redenlykheid overéén te Een ï,r met terltond blyken za , voor de wu-\rhS;A\Lus' i fr^lSJrW' °? t£ drin«en,donder daC wyzedeaT K„Th ^ ZL"k een* ha"^' w/ze, al is het van den grooten michaelis, billy- getTol^en^Hv"6^ bJyft,3an zvne toeftemminge feSSn^' HJ redenkavelt verder op dien grond zeggende: „ Maar wat volgt hieruit verder- dan „ dat op het einde der vyfde Eeuwe deeze nlS vin de_ Latynfche Overzetting ftond wïar ™ « men zich in Afrika bediende?" En ik kan S .na aaten om deeze vrage wederom te tellen ón men zich inVrika van^atynLe^ bediende, het geen ik niet tegenfpreek^ ook nS te-k°stal?nraedin .T^' a'S tcKst ln die Latynfche Overzettingen gevonden wierd: maar is het daarom ook waar. ën al zoo SSSMS^Sf-dat SieïfcS nanaichmren , hoe genaamd, in de geheele Kerk £ enenfrdee'en T^ZT" ?„DlC, ^ zie «SS E„n Hoe? onder byna vierhonderd StS«ppSr' 'waar onder de historie van die° ydS getuigt, dat 'er zeer veelen waren, die srecne a t öt Te" ZZ^T, %nde ' Van eId^ «rftond.'m'oestTin £ ren r ' e,n boven alie tegenwerpingen wa «n dPMJfi?°°men' '3 VOlgeils de kennisfe, dief; van de denkwyzc van hunne partyen, rie Ari™7 hadden, insgelyks by dezelvcn £'whe erkcnS' ftonï l^-^J welk ^ wilden beweereni ter' K° Iedcr ™ het 00g vallende Ieer;iare; e^ zy daar gerustelyk zich op gronden konden ' r! Si ?^ vaï dgeTmkaan0fcdhenkerEk- rw^iiaV h3rCelyk' dat ik de hoogachting Se vïrdïïS S*^? die ik z™e ".tmun? ÏSS^beSl^M Cn GChter Hy «"S euenng, in ^ezen ten voorbedde, hoe  ( i8i ) hoe zelve de uitmuntendfte Geleerden onder de menfchen, aan menfchelyke zwakheden onderbcevis niet bevryd zyn van vooroordeelen. In zyne verdere behandeling van de belydenisfe der Afrikaanfchc Kerkvergadering blykt dit nu wederom: En nogthans'' dus vervolgt.Hy, „ misschiemniet in allen of in de meesten! want men weet wel, „ dat wanneer meer perfonen eene Geloofsbelyde„ nis overgeeven, de bewyzen niet aan allen toe„ behooren, maar aan hem die ze opftelt, dewyl ,, eene geheele maatfcbappy bezwaarlyk zoo een„ parig denken kan, om in alle bewyzen overéén „ te (temmen" dus verre michaelis. In 't algemeen, merk ik aan, dat dit alles op de keeper beXchouwd, niets anders behelst, als bloote vermoedens. Een enkel misfchien, zonder eenigen den minften grond van zeekerheid, beftiert hier de pen van dien anders Edelmoedigen Man, en dat wel tot onbillyke verdenking van eene geheele Eerwaardige Vergadering, die beezig is, in tyden niet alleen, maar in een allerbedenkelykst tydftip van gevaar, en in de allerheevigfte vervolging, voor de Godiyke Waarheid alles op te zetten. Vorderde de hoogfte billykheid niet van die aanzienlyke Vergaderinge van Kerkvaderen, veeleer, te denken , dat waarheid, trouwe en oprechtheid, ja maar ook de naauwkeurigfte Voorzichtigheid hunne pen cn hart bellieren moest, in oogenblikken, daar zy in gevaar (tonden, hunnen yver met den dood, en fchandelykfte ftraffen te moeten boeten? Kan men van zulk eene Vergadering, met eenigen fchynvan billykheid, zulke ongunllige vermoedens voeden, dit men tegen hunne openbaare daaden heimelyk denkt, zy hebben voor eerst hier ean tekst gebeezigd tot een bewys, die, NB. misfchien niet in olie, en dat men 'er nog by voegt, of in de meesten (naaml. Latynfche Handfchriften) te vinden is. Is 'er ook ergens in de Historie eenigen fchyn te vinden, dat flechts één éénige van deeze Kerkvaderen eene tegenwerping gemaakt hebbe, dat misfchien in zyn Handfchrift, het wolk hy. of zyne Kerk, van'de welke hy Uisfchop was, gebruikte, M 3 dcc-  ( i8a ) deeze tekst in gefchil niet te vinden was ik ti*t haan dat 'er ,«fc», dat de mestenzoozZdenfetfd geweest zyn? Mag men ten anderen, zoo maar S bfJ.hl^ Ker^er^^ringe denlen,zy h S edewnt ben 0veW«en? Zoo onbillyk is de ede,moedige michaelis niet gewoon anders mer ,?, ?ndeïerr2 tC thandÊlcn- ls "etandanrShm wÏÏ anders aan te merken, dan als een alleriterksr hP wys van een verklaard vooroordeel aüemerJcst be" ne^fchvrn rïvpTbeid' hoe de te^nfpraakhaar meer lenynt te verduisteren, dies te helderer dn 1 blinkt en als ee„e andcre'Zon ae£ea™J°£ verdry ft, zoo 1S het ook mec deeze ^e "e^n michaelis gebruikt een voorbeeld, bet geVn da?" wmigt1-7 V^Kff? ?*^ktwcLci^r.. unze Symbohfche boeken." zee-t Hv „ zyn toch wel even zoo zorgvuldig öpgefteïd & „ de belydenis aan Hunerik overgegeven- man? * des wegen zal niemand, die ze onderfchïvft nf " Ss ofeehVed d3f,rOP d06t' 200 verSnX^f „ als of hy op alle verklaringen der SchHftuur li wet^'ZenMderWhelke daari" gevonden worden J ,, zweere. Maar hier loopt deeze eroorp ato„ zich zelven, zeer zeeker, voorbv ' Hoe' ik J^l werkelyk en waarlyk woorden d<»r schrift . ' van johannes den Euan^bs^zyb m*fë\gfchil en niet eene byzondere.verklaring v,n Jpl" zen of geenen Schriftuunekst. ll^S Z det ze  ze woorden, tot het oogmerk, waartoe zy zyn Snsehaa'd, al ongelukkig uitverkooren; al beweeS zy niet hetgeen zy bewyzen moesten; dan S Sude uit deeze belydenis blyken, dat deeze ïeheele Kerkvergadering deeze woorden, voorecht «kent, even daarom, om datzyuitdrukkelvkzcgt, dat deeze woorden, de woeden zyn van Johannes den Euangelist. Zal nu wel ooit iemand, die met overtmgdfs van de waarheid, dat deeze hchnftuurS de woorden van Johannes waarlyk vervat; die onderftelde Leugen onderfchryven , dat Johannes d\, Evangelist dPt zegt? En moet, mag, ja M men met eenige mogelykheid, dit van die geheele Eerwaardige Kerkvergaderinge, van byna vierhonderd Bislchoppen, onderftellen? Ik heb gewigrige redenen, om dit'rondelyk en harte Ijk te ontkennen- voor eerst: om dat die Kerkvergadering zeer zeék?r Handfchrihen en wel Griekfche Handfchriften gehad heeft, die wy nu met meer- hebben, zynde van geen één, zelfs vandeoudfteHandt fehr fcen, die wy nu nog hebben, met zeekerheid te het de tyden van deeze aanzienlyke Sering bereikt. Of men moest tot die over«oote ongerymdheid vervallen, dat 'er in die dalen, van deeze Kerkvergaderinge en voor het ludfte het geen ons nu kan getoond worden, in hTgeueefgemene Griekfche Handfchriften geweest waren! ! Even daarom dierhalven, dewyl deeze Ve za erin* deeze belydenis onderfchryft, even larom is"en moet de tekst van Johanr-es den Ef S"st echt zyn, en in hunne Griekfche Hart*. Sften, die zyVzaten, die zy in hunne hnn:en hSn?zyn te vinden geweest, fchoon wy thans, Soor den alverOindenden tyd daarvan beroofd zyn. Dit alles krygt nog meer kraebt, wanneer wy ten 5i?J« aanmerken Thet tydftip van gevaar, waarin deeze Kerkvergadering zich bevond. Men mogt denken , dat deeze Kerkvergadering tot deeze onderfchry vinge zich liet overhaalen, om daar door zich zelven der vervolging, het gevaar van hun lev-n ia van gruwzaame folteringen, waarvan miCMBW teï genoemder plantte itt het vervolg een M 4 aKe"  ( i84 3 akelig tafereel opgeeft, te onttrek Ir pn »n u i>erfonen in veilurheid re alu 5; n dushaire tegendeel is w H dfe VeSSn^ jU'SC heC flat zy alle die foVermgendooSro^T^ fwg der belydenisfe tl wachJén had(S d^'7' zeer waarfchynlyk met dar niip« ™ ' c 27* de aanbiddelyke v™SIsrSSd r reden bcftie^ hier de werkLmheid de ■ Godlv^ v " W16uZal «iet erkennen) de zaakter^alïteid^^dafr d genius, vier Kerkvaderen verk esonf deeze bek" ne „„wettige cn onrechtmatige wyfe Tnneen^H?" en 10 fcbyn veroorloovende,dat de 1 zouden fpreeken, deeze ook mnwivkl nS h,S jerdeedlging een begin makendeVonSond w ™ we.a, aan de rechtzinnigen cen'eep-d -?nn anl u tegen zuk een vooruitgezien geval onwiMH , Overhandigen gelyk zy^daan Sen^ Men Van deeze gefetuedems naleezen, onderanderen het  ( 185 ) het mcnfchclyk hart, wanneer men nog, ook maas onderitellen zoude, dat deeze Eerwaardige Mannen zich in gevaar zouden hellen, om eenen valfchcn lekst of het ook maar zouden hebben durven waagen, om in die belydenis deezen tekst te laaten gelden; zoo zy niet van deszelfs echtheid volkomen overtuigd waren: en echter dit hebben zy gedaan, men leest denzelven in deeze belydenisfe, zy is bygevolge volkomen echt. Michaelis geeft in het vervolg, tegen het zeggen van hun, die de echtheid van deeze plaats beweeren, datde Arianen deezen tekst niet wederlprooken hebben, voor, (of liever Hy geeft dit den fchyn) de Vandaalen waren zoo dom, zoo onkundig, dat zy niets anders dan het Latyn verftonden, en men dierhalven, uit hun ftilzwygen niet anders befluiten kan, dan dat, in die tyden, deeze tekst alleen in de Latynfche, en nooit in de Gneklche Handfchriften geftaan hadde; enz. Men leeze dit gedeelte ter genoemde plaatfe zelve na, en zie des grooten Mans verkeerden redeneertrant zelve ; want men heeft moeite om het anders te gelooven. Berust dit niet op die valfche onderftelling, dat de Ariaanfche dwaalingen, alleen onder de Vandaalen, zoo onkundig, zoo fnood een volk, als michaelis het befchryft, plaats gehad heeft? en ach! ware dit waarheid! Ik kan echter van my zelven niet verkrygen, om met een geheel volk, een ieder individu van het zelve te veroordeelen. Zouden 'er onder dat Volk, hoe barbaarsch deszelfs gros waarJyk in de historiën moge voorkomen , dan in hec geheel geene braaven, kundigen of edelmoedigen geweest zyn? Dan ik fchryf geene verdeediging voor hen. Miar zyn 'er onder andere volken van dien tyd, of in volgende dagen na het overgeeven van deeze geloofsbelydenisfe geene menfchen geweest, met de dwaalingen van Arius b-fmet? Zyn ?er onder hen, die de gevoelens van Arius begunr ftigden, geene menfchen van kundigheid geweest? en zouden deezen dan de verKeerde handelwyze deezer Kerkvergaderinge, in het aanhaalen van deezen tekst in gefchil, niet hebben aangetoond;toen M 5 heb-  C 186 ) hebben sangetoond, toen men dit gefchil uit Griekfche Handfchriften, toen nog vooY handen, mar nu verlooren, had kunnen beüisfen? Wie ziet niet hoe tngerymd het zyn zoude, alle deeze vragen zonder bjwys, ontkennend te beantwoorden? Het geen dierhalve michawjs hier redenkavelt, is verre van naauwkeurig-, en even verre van onwederipree- illonteJ} n-feT ik, my-van deeze twee la^e bewyzen verwydere, kan ik niet nalaaten eene aan- Snlê^nS" rCedS l0Opsaan^aaid, nader *Sur-Uczei' geIicve eens met mY bier opeen aandachtig oog te ftaan: Wy lubben hier twee Kerkvaders, een uit de tweede, en één uit de derde Eeuwe na de geboorte van onzen Godlyken Ver! !S» ep eenc, ^chtzinnige Kerkvergadering van on trent vier honderd Bisichoppen in de vvfde cf ZllT al!'k zelve van Johannes is? Neer,! Leezer! mets is 'er, geen één enkel woord, dat nier naar gelykt. De eerfte deezer Kerkvaders, tertulliaan, haalt Johannes woorden aan, op dezelve wyze, als de H. Paulus de woorden van Habacuc aanhaalt, Hebr. X. 36. en volgende. Cïpriaam SvUP:?fkelyk5 /W Fmn^ ga, HriRg Z6gt' bePaald' dat Johannes de Euangehst deeze woorden zegt: „ drie zyn 'er, die „ getmger. in den Hemel, de Vader, het Woord, v en de H. Geest, en deeze drie zyn één " is 'ererinUHi(iUSr "iet °P te, maken ' dat wel verre dat er m dien tyd eenige de minfte fchyn, offchaduw geweest is van twyfteling, of deeze woorden van Johannes wel echt m,gten zyn; veel eer het ge" rust zeggen, het vertrouwend, het verzeekerd zeggen.  ( ï87 ) *en van alle deeze braave Kerkvaders, ten overffoe'de betoogt, dat men toen geene de minfte geJSten teeeS de echtheid van deeze plaats gemaakt feeftP Ma£ daar te boven, noch in de Tweede Eetlw'e, tegen ^ixiaa*;, noen in c^rde Eeu^ we te4n cypriaan; noen in de vytde heuw^, teeen de Afnkaanfclic Kerkvergadering is'er een lehyn If lette.evinden, dat'er één éemg tegenftreever v n 1 e H Drieëenheid in die üagen tegen de waarbekl en echtheid van deeze uitmuntende pLHSchü eenige de maakt heefu En zoude dit met gefchied zyn, t>> aW en fl ^mand in die tyden tegen deeze pka s eenitr het minst verdenken gevoed had de ? Wat memcb"kar^dit tegenfpreeken ? Daar uit volgt, Öfven? en uit'het" geen ven aangaan e e kennisfe der Griekfche Taaie.gezegd w, dat; erin dien tvd, wel zeer waarachtig, zoo wel Gr ekfche Handfchnften moeten geweest cn in ieders banden geweest zyn, die deezen Tekst i Joh. F. 7, hadder'i niet alleen; maar dat dezelve niet minder algemeen in die Griekfche Handfchriften van uien in de Latynfche ^^™£ffi*R zelven tyd gevonden wierd. Mer dit al es dan is, en blyfe de tekst in Relchil, waarlyk echt: cn dat zy ingefchooven en onecht zoude zyn, een fprookje ^ïetTgtoemde drie bewyzen uit de ve;beete, mg de?Latynfche vertaaiinge door den Latynfchen Bybel van Hieronymus, waarin de tekst van i Jon. V. 7 gevonden word; by de aanhahnge van wee voortreffelyke Kerklëeraaren:" «mdwjaaj uit oe tweede, en cypriaan uit de derde Eeuwe, en de bevestiging van dien door fulgentius , een braaf Kerkvader uit het begin der zesde Eeuwe; en by de ^SAdSis 5.n de geheele Afrikaanfche ^^Sl^oWpp de Historifche. lotgevallen van den Latynfchen Tekst des N. T., of hever van deszelfs Latynfche Overzettinge. De groote michaelis zelf pleit 'er voor, *M, eerfte deel bladz. 774 « 'olg- 'cr zeer veelen, en wel be  ( i88 ) reids in dc eerfte Eeuwe, geweest rim m l N. Testament uit de Griekfch7 i„ /yn,J die heÊ Taaie hebben overgezet • Lr Sf xde Latynfche kerlyk Christenen2 ' 3 d?eze Ve"aalers zee- ChriLnè^'uule 'jooden* ware£ dTï^'l Eatyn in deeze vertin n.™ ?» da,t daarom «et dat ieder, die zich SmS' Ct V?n het beste was: Godsdiens\dvooTt^laSde^ meenten in kali™ ' , • Chnsten/. Ge- Woord te ft ch cn -' de sChriSSeZlnBei,u Uit Gods Verbond op zyne WV£ driften yan het Nieuw ^ van d^GSfcTen' L™ dC kfnnisfe'd^ de laatfte hebbe ovegezet rT£r%taa]en had> in ionde, verfcheid^fSer uit elHnL"^ nalaacer> vertaalingen in de wnrl ü kelkandcr loopende, fingen komen my fv^"^"-,06626 *en vry gmoten^p^ gen inzonderheid wanneer mer hwïJld ve,rkrFde klagten van hieron?mds rfï7 Vefge,ykt» verfcheidenheid der Larvnfrh% Jf , e- zeer groote "en tyd voorhanden, en^Z^W*0'****- /de weSe^^^g «us f zorgd, dat tegen het einde J e vyK^pbe^d» mafus op de in zich zcIv^Ta ,Lcuwe Paus Datornen £ om 3o menigerly ï^f^^W men en verminderen don dl™*uCeft doen af"eehet gemeenlyk gaat 'ai val tï>thet fmak' selyk zich van de mefr agemelnëSSfiSX^S inflooP< van  ( i8q) van zeer veele faalgreepcn der uitfehryvers verzcld 1 ging heeft hec de Godiyke Voorzienigheid bei haagd, de zaaken der weereld zoo te fchikken, dae 'er'eene nieuwe overzieninge der Latynfche Veri taalinge, met eene genocgzaame vrucht, konde worl den in 't werk gefteld. Dit gefchiede onder carel i| den grooten , wiens overwinnende wapenen hec ï Keizerryk zeer verre heeft uitgebreid. En deeze uitgeftrektheid van het Ryksgcbied gaf wederom l, aan deezen Keizer de gunstige gelegenheid, om eene I zeer groote mcenigte van zoo wel Griekfche, als, i hoewel voornaamlyk, Latynfche Handfchriften, uic ; zyn uitgebreid gebied te doen byéénbrengen, om i daaruit eene nieuwe verbeetering des Bybels te " laaten vervaardigen. Dit groote werk is wederom I gefchied omtrent de Agtfte Eeuwe, en in het be' gin van de Negende voltrokken. In deezen wederom i verbeeterden Latynfchen Bybel, is ook wederom, zoo j als de bekende r. simon, die heevige beftryder van ;j de Schriftuurplaatfe i Joh. V. 7. erkent, deeze Tekst ingevoegd en te vinden. In het'Jaar 1215. is 'er te Rome, onder Paus Tnnocentius den III. eene Concilie gehouden, het welk in menigte van Kerkvoogden, en aanzienlyke GeI leerden nimmer weêrgaê gehad heeft. Men vond daar de Patriarchen van Conftantinopolen, en van Jerufalem, in Perfoon. Die van Antiochien had 'er eene Bisfchop, en die van Alexandrien eenen Diacon gezonden: behalven deeze waren 'er vier honderd en twaalf Bisfchoppen, omtrent agt honderd Abten, of Kloostervoogden, en eene meenigte afgezanten van afweezig gcbleevene Prelaaten. In die allergrootfte Kerkvergadering heeft men gezien, dat de plaats 1 Joh. V. 7. als een voldingend en on wederfpreekelyk bewys voor de Leere der H Drieëenheid, volledig, en zoo als wy die nog heden in onze gedrukte Bybels leezen, is aangehaald. Laat ons nu hier by aanmerken, dat in die Kerkvergadering de aanzienlykfte Kerkvoogden der Griekfche Kerke tegenwoordig zynde, niemand van deeze laatfte gezegd word, iets te hebben ingebragt, tegen het gebruis van deezen Schriftuurteksc, het geen buiten twyps» zou-  C JQO ) zoude gefemel zyn, by aldien deeze plaats reM< befluitén *p 'dee^kTriLte^ Latyn fpraken die van Conflancinopolen, naanilyk en d e van Jevufalem, deeze plaats i %f P ' ook in die Griekfche Handfchriften dit>J t\ 7" Kerken eewoon waren ?e eebruifcen >2m- Te dunff PdTtabSekende"-ja ^tLer\ehndt 5 My haagt volgens zyne Godlyte bei& h%ZeHVf deezen "'«nuntendeï Te'kst " ^ fcindelyk deeze plaats is te vinden in den n^i van Compluten, door den KardS Xirnene!7 in het begin van de Zestiende Eeuwe der weereld ver SrSi,,g^;fe0^ * dezelve beroep, is, fchoon dit het minste"s voo? eerst de hooge lof, die zelfs de heev ge bêft'ryS der echtheid van den Tekst i %A. ^/f aan deez n ffi fS^uS^0^in den7ze,ven dS Plaats in gefchil gevonden word : maar ten tweeden WeTS £££ ?V,°CrderS Van ^ uVm^teïd* werft doen, aangaande hunne trouwe, in het ver rSTÏT^" hu" e««igenis" he?geen bruikte S 'nHWde' d° daar toe door hun ge DiuiKte Handfchriften. Zy getuigen rinr ™ h™, toe veele Griekfche Handfcnr ^ Jeroudfte Vatikaanfche gebruikt hebben èn naauw" d^L^W D-ie "^muntende'Geleerden7: Griekfcne HTn^hg^rbeid hebbea» beez*de° ook 7 %/\ % ^a"dfchnrr.cnf Cnaar welke zy ook nief bekSd7Z^b^Vi6 bI lange na than* »»« vallen deS 7vS in ?/ Cr 0D^cr zyn' die dü(jr toe/aiitn aes tyds in de meer dan twee zeederr vpr ff^te^uïenA5r,.00ren T &™*To?m n «e uoekery te Alcala bewaard; of wel geheel en al door  ( i9i ) door den brand van het koninglyk Paleis in den 1 ,67I. verflonden zyn, is geheel en al onzeeker. Hier bv komt de Bybel van R. Stephanus, die m den Taare 1546. voor de eerftemaal gedrukt wierd , en in den welken ook de plaats 1 J^f-T-'P vinden is. Deeze geeft van dit zyn werk d;t bericht dat Hy tot hetzelve eenige Handfchriften, uit hoofde van haare oudheid byna aanbiddelyk (dit is zyne uitdrukkinge) gebeezigd hebbe, van welker getuigenis, in de meesten en besten voor handen, hv zelfs in geen éêne letter is afgeweeken. Ik beroep my nu ook, en dit is myn vtfde en laatste bewys, op de geduurige en onafgebrookene gewoonte der geheele Griekfche Kerk, de welke zich van deeze plaats bedient, in twee zeer gew.gtige zaaken. Voor eerst, in haare geloofsbelydenisfe, waar in de Tekst 1 Joh. V.- 7* uitdrukkelyk met woordelyke toekenning aan den H. Johannes voor handen is; en ten tweeden: in een boek der KerkDlechtigheden der Griekfche Kerke, hetwelk beweezen kan worden, reeds in het begin der Vyfde Eeuwe voor handen geweest te zyn, en het geen den Apostel genaamd word, is ook deeze plaats te vinden. Dus is het waarheid, het geen ik in mvne Aanmerkingen fchreef, dat deeze Schriftuurtekst in de Griekfche Kerk nooit is gemist. Het eerfte h^eft de Geleerde Engelschman thomas smith in eene kleine afzonderlyke verhandeling beweezen: het laatfte heeft seldenus de Svnedrhs, TAb n. c. 4 Art. 4. onwederfpreekelyk onder anderen betoogd. '• . , Eindelyk beroep ik my tot ft-avinge van de waarheid myner gezegden, op den arbeid van zeervcHe geleerden, die geheele Lysten hebben opgegeeven van Kerkleeraars, die zich, in de verfcheideneEeuwen der Kerke, onophoudelyk van de derde tot aan de veertiende Eeuwe ingeflooten, op deezen uitmuntenden tekst 1 Joh. V. 7. beroepen hebben. De Leezer vergunne my, dat ik hem kortheidshalve wvze tot buddeus, in zyne Godgeleerdheid, tot baumgarten , in zyne Glaubenslebre, over deezen Schrifcuurtekst, tot D. mab.tyn in zyne vertaalde ver*  C 192 ) verhandeling over deezen tekst: tot leonh twft, in deszelfs Latynfche verhandeling teTen' eS naamloozen tegenftreever tegen de echtheid v^n deezen tekst. En men zal b/den eenen nierX den anderen minder getuigen vinden aangehaald waaruit genoegzaam blyken zal, dat ik "f myne Aanmerkingen naar waarheid gezegd hebbe ï „ Jet niet ontbreekt aan Godgeleerden, die be „ kwaam zyn, om van de veertfende Eeuwe, ru?. „ waards gereekend, aan te toonen, dateer'geen „ Eeuwe verloopen is, in welke men geen Kerk„ leeraar aantreft, die zich van deeze woorden des „ Apostels bediend hebben, tot de tweede Eei „ van de Christentydreekening.» Uwe Het zal niet ondienstig zyn, nu ik meen mvn voorgenoomene zaak voldongen en volkomen afgedaan ïeh?ïbLV0rt^!yk' heC &m ik te" dienopSch e tefek™nder?TïF> te herh.aale", en in een 0 ™L LT te.fte]len, ten einde de zaak, by my rorTgen'Ta:^ een 1Cder duide'y* Ik heb dan in de eerste plaats kort, en zon ik meen duidelyk opgegeeven, wat ik eigentlyk doÓr een fprookje en verdichtfel verfta, en daar bv aam fkeTdft'emn,teffenrS ïf ^ ^^everf, « nrVhr» L* ? ?oh' ^ * 18 mgefchooven en t, oi.echt" voor niets meer, als voor een fomnki^ en verdichtfel in den fterkften zin houde- dewW toch niemand den Perfoon, den tyd/de geleSn beid, noch de reden, waarom, op welken engva„ wien dit zoude gefchied zyn,'met ee^en grond kan aangeeven, veel minder bewyzen Voorts bleek het my uit den ongewoonen ert me"? ^drukkingen, in den fameKvook0, mende., afwykenden voordragt, dat de woorden van deezen gewigtigen tekst met van een mensch "iaar/f Gods Geest, die dezelven den 1L Euan' £M/*nnes had "gegeeven, oorfpronglyk waren. Ln by gevolge wel zeer zeeker echt moeren hpIS0^" t0°nde ik • dat ai!e ku"*'ge Bybel-beoordeelaars, zoo wel die de Echtheid, als de onecht*  ( ï93 ) echtheid van deezen tekst beweeren, alle daarin met eikanderen overeenkomen, dat 'er heden ten dage geene Griekfche Handfchriften, ook geene 'Handfchriften van Oosterfche vertaalingen, in het geheel bekend zyn, die de vierde, ja zelfs ae vyfde Eeuwe, van de tegenwoordige Liarteilinge, in oudheid bereiken: maar dat de vroegere Griekfche Handlchriften, im.ners voor zoo veel men tot nog toe weet, en zelve de vroegste Handfchriften der i Oosterfche Vertaalingen, thans alle, zonder uitzoni deringe door den t\d verflonden, en aan ons ontroofd zyn, waar uit met zeekerheid dit befluit is op te maken , dat al was de plaats in gefchil ( i Joh. V, 70 in £een één' der tnans voor hander> zynde Griekfche Handfchriften, of Oosterfche Ver! taalingen, te vinden, zulks aan de Echtheid, of l Onechtheid van deeze plaats noch geeven, noch ! neemen zoude; naardien het niet alleen eene algemcene toegeftemde, maar ock eene met zeekerheid beweezene zaak is, dat 'er veele vroegereüripklehe Handfchriften, doch die thans door den alles verI flindenden tyd ons ontroofd zyn, voor handen ge; weest zyn, die deezen tekst hebben. Het is in de voorgaande Verhandelinge beweezen, ' dat honderde Kerkleeraars , die van deezen tekst > zwygen, mits zy flechts niet heilig twyffelen aan 1 de Echtheid van deezen tekst (hoedanig, myns t weetens , geen één werk van vroege Kerkvaders I voor handen is) niet kunnen opweegen tegenéénen i éénigen Kerkvader, die, van eene genoegzaame oudheid" zynde, deezen tekst bedoelt, aanhaalt, of ; woordelyk aan den H. Johannes toekent. Op dit voor af beredeneerde, laat ik vervolgens myne heilige bewyzen, waaruit, myns oordeels, de volkomene zeekerheid en waarheid van de hel' I linge „ de plaats i Joh. V~. 7. is zeer zeeker echt, en door ingeevinge van Gods Geest van i „ den H. Apostel zelven gefchreeven" ontegcnzeg! gelyk beweezen word, volgen, zy beftaan hierin; Vooreerst: In het Jaar na Christus geboorte 380, of daaromtrent, dus in de vierde Eeuwe, is door den Kerkleeraar hieronymus, op het gezag van den JM Pau  ( 194 ) Paus Damafus, (toen een leeraar der OrtbodmKerke) uit veele, alle uit eikanderen Icopende en yerfcheidene Latynfche Vertaalingen, 2bereids n de eerste Eeuwe der Kerke (dit erkennen »iïf kundigen hedendaags) vervaardigd waren, en vè rSenrShVan leder leeraar Gemaakt wierdên?wne" Latynfche vertaalinge gemaakt, en dezelve S Zar t?rdRIESvk ^Kff*"" VAN DIEN ™ ferbeeicra, geiyic de Kerkleeraar hieronymus DlerhHn. betuigt. Deeze Latynfche Verraalh^MfS Plaats Zy moet dus in de Griekfche Handfchrfften oen voor handen, en van welke geeï één Se' tot ons gekomen is, te vinden geweest zyn - en k by gevolge, zeer zeeker,echt. 7 9 en 1S r£üLir^lVj7ee ^rwaardige Kerkvaders, nu a bqü™e> .beJoelen beiden, de een duidelvker als de ander, m den eerften opflag, gronden zich lipn-'h6," ber°eA,en zich °P deezen Schdftuurtekst in gefchil, zy ftellcn hem beiden met de eSe woorden van < nzen Godlyken Verlosfer jpi,i g .- fhfe Sfn ¥' X- 30- Z" hebben Sen'dtèjieï ! fche taal ventaan, de billykheid vordert, te gelooven J ' ^ de 200 groote verfcheidenheidder Latynfche Jf nr ïnfCK Va" 'lunnen tyd' e" toe" 'er nog geene door openbaar gezag gewettigde VerraalinX» „- zy de Griekfche" HMchriftï vanbunnen fyd zul' len geleezen en gekend hebben, en zic^daamn ^i" grond hebber. Niemand, zelfs l et zT, wien zy fchrceven, maakte toen eenige zwariehefd dien tekst, en zy fchreeven tegen de wïïerftreeïS van de Leere der H. Drieëenheid; hetTby 1VE |erzeekerSt dat de tekst i jW k 7. y0Kfn Dit bewys, in verband met het voorgaand- bSrf6t SS dCfl kerk'eeraar ™nti?s fby'ge" bragt, is zoo zeeker een allerduidelykfte blvk vL die waarheid, dat 'er toen Griekichè HMdfrhriftP» voor handen waren, waaruit verre de meesten S met alle, de Latynfche Vertaalingen^ van dien\vd ?n eS^Kukst bf^den overgenoomenS, dat dus dTteK m gefchil, volftrekt algemeen, zonder S^SegS van  ( 195 ) van iemand, in alle die Eeuwen als echt is erkend. Al dit word nader aangedrongen, en ten fterkften bevestigd door het Derde bewys. De Belydenis naaml. van de Afrikaanfche Kerkvergadering op den iften February des Taars 484., dus tegen het einde der 5de Eeuwe, gehouden, die zich duidelyk en letterlyk, met uicdrukkelyke toekenninge van deezen tekst aan Johannes den Euangelist, op denzei ven beroept. Byna 400 Bisfchoppen omtrent een Jaar te voren, tot het houden deezer Kerkvergadering berchreeven, dus met voorbedachtzaamheid hebbende kunnen handelen onderfchryven eene Geloofsbelydenisfe, in de welke de Opftellers zich op deeze plaats beroepen, en onderfchryven daarmede tevens, dat deeze .tekst door den H. Johannes gefchreeven is. Wat bewyst die anders, dan dat de tekst in gefchil algemeen is aangenoomen, by een ieder algemeen, zeifs by de Vyanden van de Leere der H. Drieeenheid, tegen wien zy was aangehaald, bekend, en als echt erkend is? „ . T Het vierde bewys, de lotgevallen van den Latynfenen tekst, of vertaaünge, en met dezelve, van den Schriftuurtekst in gefchil, leeren ons, dat een Kerkvader van de tweede Eeuwe; een ander van de derde Eeuwe; de Latynfche tetcst naar de grieksche handschriften verbeeterd, in de vierde Eeuwe; eene Kerkvergadering van de vyfde Eeuwe; een braaf Kerkvader van de zesde Eeuwe; de op nieuws naar de beste Griekfche Handfchriften, toen voorhanden, maar nu verlooren , naargeziene en verbeeterde tekst door carel den grooten in de Negende Eeuwe; de allergrootfte Kerkvergadering van Lateranen in de dertiene Eeuwe; de voortreffelyke Bybel van Compluten in de zestiende Eeuwe; en die van R. Stephanus in de zelve Eeuwe; op nieuws overgezien en verbeeterd; allen deezen tekst 1 Joh. V. 7. hebben, en als echt erkennen. Zoo waarachtig is het, dat voor de 16de Eeuwe de Echtheid van deeze plaats nimmer in gefchil getrokken is, maar dezelve ten allen tyde als echt erkend, aangenootnen en als van den H. Johannes zelven  (196) byfChlseeVen» is aangemerkt. Eindelyk komt hier- Kertf nVnY,?E 7 bewys' dac é? Griekfche Kers, noch ook de Latynfche deezen tekst nooit hebben gemist: De Griekfche Kerk niet, want zy jeett in haare Geloofsbelydenisfe den tekst i Jol ^Lo rU^elylc niec woordelyke toekenning hL„ J? Johannes, en in een ander boek by haar oen Apostel genaamd, deeze plaats van de vroegfte LT^t 5en minften al van de vyfde Eeuwe geen ve?reh?H"nde m Hm h^0^ de byzondcVe ui vericheidene Naamlysten van verfchcide Kerk- JiïlLd0ai ile hc?n- die ^ Soes aannaaien, en by verfcheidene Godgeleerden te vin- nfp« ^' zno. blykc 00k hieruit de Echtheid van dien Tekst volkomen. klS ïie/ee/f VQor»f Seniaa'Ue aanmerkingen, en kUaare en duidelyke bewyzen, nu wederom in hec der ii? n ^en bv eikanderen gevoegd, waaronder ik nu en dan, edoch roet zoo veele befchtidonSffi?f*rg? van groote Geleerden, als de wa.iheid heeft toegelaacen, eenige tegenwerpingen ÏpÏ Oeaniwoord' meen ik nu myne zaak voldoe ïÜ™ i , u ailes famen Rpnoomen zynde, ontegenTpiSyk be?00'Sd te hebben, dat de uitmuntende irpvoi, a ' 7' vo,feomen echt is, en dat by gevolg de ftelling ., de Tekst i Joh. V. 7. isinge- tófST" e" oné'cht" een Iproukje een louter verIk moet nu wederkeeren tot de kwaadaartige taal fr w 5Cer Van 'llynen Te«enfchryver in zyne Toet|f niadz. 134, 135. waarin Hy op zyne onbefebaafuci wyze van fchryven zoekt te logenftraffen het fc. , nu tOV?^ van my ontegenzeggelyk beweezen is, betreffende de geduurige aanhaalingen van deeaii ^atS' door een menigte van Kerk'eeraars, door aiie Eeuwen heen, en het geduurig en aanhouiend gebtui. van die zelve plaats 1 Joh. V. 7. in de Griekfche Kerk, Ik hoop, dat myne bewyzen, zelve by de blindfte yveraars voor mynen Tegenfchryver, zyne-onwaarachtige Hellingen wel zullen opwecken, hoe ftout en driest zy ook mogen worden  C i97) den Voorgefteld. Hy zegt wel: en óp dat men heg toch wel zoude opmerken, laat hy het met eene onderfcheidene Letter drukken , dat onder alle de Griekfche Kerkvaderen 'er niet één is^ die zich vdn deeze woorden ooit bediend heeft. Dit is onwaarach* tip- de braave knittel heeft in zyne nette Crittken over deeze plaats eene geheele- redenvoering uit eenen Mauropus bygebragt, in de welke de woorden I Joh V. 7. by herhaalinge bedoeld worden; waaromtrent michaelis deeze wonderlyke uitdrukkinge beezigt: N. O. Bibliotheek, tweeden Deels, bladz. 127. „ Anfpielun^ aus die/è felle foli es feyrt, s, aber nach meinem gefuhl natte Mauropus alles das «, fasen kannen, ohnn I Joh.V~.l- zn kennen." Wonderlyk gevoel van michaelis! Hier was recht Hot voor fchertfen, dan de zaak is my te ernftig. Maar ik mag evenwel vraagen: kan men ook anfpielungen (toefpeedngen) gebruiken op iets, bet geen men niet kent? kan men ook voelen4 dat iemand, al is het flechts met toefpeelingen,' eene zaak,eene ftelling, eene leere of een gezegde van eenen fchryver aanvoeren kan zonder die te kennen? En ondertusfehen dit is al het geen michaelis hierop antwoordt. En dit zal een bewys zyn, waarmede knittel door michaelis, volgens den Toerfefchryver, wederlegd is. Neen! even daarom, dewyl michaelis erkent, dat Mauropus op deeze plaats die toerpeelingen maakt, blykt het ten vollen ^ dat Hy d;e plaats gekend heeft. Knittel heeft vervolgens beweezen dat gregoriüs nazianzesüs deeze plaats 1 Johi V. 7. in zyne fchriften gebruikt; en dit wedcrlprcekt alleen michaelis met deeze woorden : „ Ich kan beym durchle/en der Rede l'elbst mich da »on nicht v.berzeugen: Gr linde kan ich aber nicht „ vorlegen, ohne fieab zufchreiben 1 undes istbesfer, „ der Lezer liefet fte felbst, und urthtill darm j" Niet tegenftaande nu zelfs michaelis uitdrukkeiykgetuigt; geene gronden te kunnen by brengen, gevolglyk geen oogmerk te hebben, om knittec te wederleggen, is "echter deeze Recenfie al in hec oog van den Toetfefchryver eene wederlegging! Zoo gaat bet met al zulke Geleerden, als myn Tegenlchryver N 3 en  C 198 ) en zyns gelyken; wanneer voor hun iemand van wien zy eeniKe goede denkbeelden hebben%echCs ffi„'. I Zy reedS gereed Ult °Pen k(*U ja! en »n zal "aSFÏÏS 31 ^eet6n Zy "°S niec> wit voï K hv !1 U CUVeI 1S myn Te^nfchryver ziek! fr rS 7 met 200 veel ft°«heid in zvne Toetfe bladz 127 onder: „ Michaelis hebbé, al wat " " hei S/chrift van den Geleerden kmttel nieuw « is, reeds volkomen beantwoord:» het eeen m7 vSèV" d0,°r *lem aa"geweezene verteiïdZ voorftelt, zal wel enkel eene bloote recenfie blyven nierTCnnn,feigen Set.ul*a,ï» ™> dat Hetzynoog! merk nooit geweest is, daar te antwoorden: veel ïóïrden Fn„'ere Van KNITÏCL V0lkmen te beantW0; de,D- ƒn °y m7 zy« de uitdrukkingen „ ent- "fM-te"f rT mr dis doch auch nicht,or?» en ** Mtch uberfukret dis nicht» of ook „ Ich kannbevm „ f rchle/èn der rede felhst mich davon nicht überzeZ VJ "/ets minder dan bewyzen; maar wel blyken SekeVrerkd3aCrdhPVr00rÖ0rdeel- «et b!yft m« da* zeeKer, dat het zeggen van mynen Tesenfchryver rasch^e^ï3^ f™5 groote onwaarheidt?Z rasch het blykt dat de Belydenis der Griekfche Kerk deeze woorden ook tot bewyzen bybrengt voor haar geloof, gelyk boven beweezen is. y 8 ar Even zoo is het ook gefteld met de verzeekering „ dat wetste1n, semler, michaelis en griesbach t GrSS h 55?rV? dezelve in niet é™ ™™ tmtklche Handfchrift gevonden word," Toetfe b;adz. 133. onder. Wat noemt dit mensch, myn Tegenfchryver, toch oude Griekfche Handulri/Zl? en%oorhatnd en "i^ geloofwaardig n vergelykinge van die, welke de Latynfche vï- £ h^nr.KHVOlgd h6bben' en zy k"nnen dus S zal het ronduit zeggen, daar het op ftaat)volftrekt »n geene vergclyking komen met de Latyniheoverzettinge en de aangebragte Kerkvaders7 En hoe hebben deeze Schryvers dit toch beweezen? Z? nebben gezegd; (en dit is billyk) in ditHandfchrifr ftaat het, ,n een ander ftaat het niet. Hier word bet gevonden, daar niet , en diergelyken meer? Maar,  ( 199 ) Miir - wanneer het op het onderzoek naar den ouJS/rr eï deugd van alle die Handfchriften aani V hnP 7iet hec dan met hunne redenkavelinSruit' De een fchryft aan zulk een Handfchrift deeze een ander geene oudheid toe: by den eenen is'die" by eenen anderen wederom dat gewigSïïr En allen komen daarin overeen, men hebbe Sé Griekfche Handfchriften in onzen tegenwoordfS tvd tot biertoe ontdekt, die den Ouderdom defvvfde ofvierde Eeuwe bereiken, En menoverwee7e 0f Sn al e zoodanige Handfchriften, die het merk fan zoodanig eene Oudheid draagen, nog in den eigentïyken en aller naauwkeurigften zin HandSften verdienen genaamd te worden, dan wel maar a"s affchriften, dat is: topifr, ja nmfchien CoSën van Copïin moeten geacht worden. ; Men oSweegeT verder, of by zulk eene gefteltenis van %ÏÏ:Zwel eene groote kracht aan dat zeggen Sen'een de^^ oude Griekfche Handfchriften heeft 3' feeze P?aats," kan werden toegefchreeven. " Is het ook a uitgemaakt, dat alle de tegenwoordige ia zdfs de oudfte Griekfche Handfchriften, e In oed even naauwkeurig zyn; en welke, onrer dSezelven goed, welke middelmatig, welke fecht zyn' Nefn! de groote Onderzoekers van deeledinSn komen ook hierin allen overeen, dat 'er ze dingen Komen u verfchil tuslchen alle dLnzeëXVdf h iftenerofMfchriften moet gemaakt K.erKvtrgauciuij ,. Tonannes toekent reeds anV voo?ten tyd*%*Seoudlle Griekfche Handffiftln die wy thans hebben, bereiken: wannee men oude Kerkvaders heeft, die lange voor den tyd, dien hec oudfte Griekfche Handfchrift Sm» bekend, bereikt, gefchreeven hebben , en ÏÏe deeze pïït's hebben gelyk by terto^a» en cÏÏiuaan beweezen is: en wanneer het mee mee  C 3CÓ ) grond te ontkennen is, dat deerr de rr;«, r , Taal verftaan hebben, m'aahettSndeel ie?SS zeeker is, om dat één van deezen d7nnH» Zeer SStSP iSrrnrder" SSSi SS £ zien hetlc in de Gemeenten, aan de welken §;« gei geweest, en niet flechts een blind naw.in-^ bandek/het bS'-Tji"?" "'' !er" vuor de„ anderenneenYendee™ *nK:»™ vootby en over het hnnM ?„'■ " ra" be"<™ van beiden uTc te laaten. „f/^"' C" du! eene° bet zelve te vervalfchcn? Het eerfte is m? waar-  ( 201 ) wraran zich zoodanig een onderflelde vervaifcher blootftelde, wanneer het eens ontdekt wierd; ik zal niet fpreeken van de onmoogelykheid ,om allsit Exemplaaren, die 'er irt de Weereld moeten geweest zyn, te kunnen vervalfchen; ik zal my op de bekentenis van michaelis niet beroeren, die, hoe zeer Hy de echtheid van deeze plaats tegenfpreekt, nogthans ergens met zoo veele woorden beleidf men weet niet eens, wanneer deeze plaats in de Latynfche vertaalinge gekomen is;" en dat niet tegenftaande Hy, zoo fterk, en myns oordeels, naar waarheid, het groot getal van Latynfche Vertaalingen beweert ; ik zal alleen mynen Leezer, die der Latynfche taaie magtig is,wyzen tot de verhandeling van dien geleerden Engelschman leonh. twels, wiens verhandeling ten voordeele van de Echtheid van onzen Tekst, in Wolfii Curae Phil. & Crit. in N. T. Pari. 5. te vinden is: daar zal Hy zien hoe deeze onpartydige en geleerde Schryver de mooglykheid van de uitlaatinge, door menfchelyke feilbaarheid met een diergelyken faalgreep, door zyn party, die de echtheid deezer plaats wederfpreekt, begaan, en op dezelve wyze veroorzaakt, heeft geftaafd en bevestigd, de Leezer kan dit vinden op de aangeduide plaatfe pag. gi2. . . . , , , Dan de Toetfefchryver is 'er eindelyk voor , op het voetfpoor van wetstein, semler, michaelis, griEsbach, dat recht het cegengeftelde, naami. de invoeginge in den H. Tekst van de plaats 1 Joh. V. 7 waar zy. Hy zegt zelfs, dat deeze mannen beweezen hebben, dat deeze plaats in geene oude Griekfche Handfchriften gevonden word. Maar!Hoe oud zyn toch deeze Handfchriften? Zyn het Handfchriften, of Affchriften? Het zy het dan Handfchriften of Affchriften zyn j komen zy in oudheid ook in vergelykinge by die Handfchrihen, van de welke zich hieronymus, de Kerkvergadering van Carthago, tertulliaan en cypriaan, bediend hebben? Wie ziet dus de krachteloosheid van de bewvzen deezer vier Geleerden niet? Ondertusfchen ik kan mynen Tegenfchryver twee Handfchriften, het een in N 5 Bft-  ( 202 ) Engeland , het ander in Berlin aanwyzen , in welk,beiden deeze plaats te vinden is: janathe eeriTevïn deeze twee, juisc datHandfchrift s, wSoorËras phatsTS'lVgeW°rdfn,Cn 0VergehaaI^'Tont Plaats i jok. V. 7. in de laatere afdrukken van zyn W. T. in te voegen. Nu waage het myn Tegen" £tyhVViet'-0m deeze twee affchriften, of foor valsch of voor jong, of voor ondeugend uit te kf? PlMS tl Z°Ude hy in de «oodzaakëlyke ver! püchtinge zyn, om onwederfpreekelyk te betnr. van welken Ouderdom zy zyn, en eindelvk- rPn at C?s: 3311 ^ ontbWL"?" wa'nt S alles is nog zoo onzeeker, ook by de beste kpn t1w?st'end^nderHdaar 0 e" g,5 enn; ]nn£ hr.™e ^ eldelmoedige michaelis, ait nog in het midden laat. Maar al dit by mv te zvn"Zf^el tynde^ en nog *erre "an beweezeS te zyn, bat ik het aan zyne plaarfe. lvk *S my elders neen' en wel «* den waaraf gfooten michaelis, maar die wederom in dit wensen" Z** ^tTcedtr ^gs welken ik hem nie wensch te volgen, en, die naar myn gevoelen EStpÏ? T"* Zy° °0rdeel «We onêef aandoet! Loutere gisfingen, kwaade vei denkingen, erge vermoedens maaken alles uit, wat hief byna fezegd S° n >eCZer °,°rdee;e zelf- In zyne Meid. hS r 4\ 9?J- Ter gele«enneid van zyne vragé ver? hv • 7 u'J' "i den By°el gekomen is» zegt hy: „ wy hebben boven gezien, dat de Afri* ^he Vaders over het 8^ vm eene JeSS£,y 6 verk'aa"nge maakten,» en hy beroept zich SSIÏk °P h" g6en hy' Z6er verkeerd> «en ke kftet- en hEPrTüpUA£N en °P rekening itelt, en het geen boven reeds breedvoerig wederlegd ,s Van de Kerkvergadering in Afr kVfc het boven beweezen, volftrekt onwaarachtig te zyn En deLlS'?"" onwaara<*"g, offchoo! micSeus Hv mag zeRSen' dit ^weezen te hebben. Swvzen 55 T£ bSWfZCn' ^ kan h« nooit bewyzen; die Kerkvergadering was zoo dwaas niet. Waar 1S Zyn bewys te vinden? Nergerrs! De Toetfefchryver geeve het op, zo hy kanfen wederlegge my-  ( 203 ) vnrifre bvsebragte bewyzen, tertulliaan, fficS*Sen een van beiden, veel mmder Sn deefe verklaring gemaakt; maar michaelis, ï?dfc heme: hem houden, hebben die verklaring Seezen bddTn'bïaven Kerkvaderen tegen de waarheid, aangewreeven en opgedrongen. Het geen een dU ««««de: wy hebben (g™>f££ kenen " Deeze woorden zyn, zoo als zy aaar maar eacokocs; gelyk boven ^ IS' Scïyve^lyn ce wften 'Se beV zevende vers ? iTil Latynfche Overzetting geleezen hebben: " wie begrypt nu niet, hoe het misfchien kan ont" ftaan zin™»' Ik zoude liever zeggen, en tot dit zeSn , my op tertulliaan en cypriaan , en op d?S kaXche Kerkvergadering ^P», Afnkaanfche Kerkvaders van de vroegfte tyden van de Tweede en Derde Eeuwen, gebruiken in hanne fchriften deeze woorden 1 Joh. r. 7-, |.n Sfn uitdrukkelyk, dat zy van Johanne» ^ Euan|ehst zyn, dat ze gefchreeven zyn; nu behoeven wy niet te vraazen, hoe komen zy in den teKst, zy Sen , dat zy de eigen woorden zyn van Johannes »ngehsty, en d*us door hem ggrgg; j| rik is veel waarachtiger, dan het onoeweezen ^ gen vaT mTchaelis! want ter^lliaan^had vee te eeirrond eene Bybelkenms; hy ze t heeft met ei£en ooaen in de Gemeenten van Aften de eigenhandige brieven van de H. Apostelen gezien ;^hy  ( 2c4 ) Zoo verder iemJnH 2* X lvd ce onderfcheiden. vrageropeer' "ndert t°n ooZf^ RC°PPerd« willen beantwoorden di! L?L e wyze ZOude met een m^S^S\^SP „ntW00rd niec ledige bewyzen moeten ftrav^ Pn'J"3^"1" vol~ zoo veel bot ^^a ^^^ Z°° hv al eens het zyne gaf en Uv !"°roordeel ais micijaeus aan nioerede/as' jfc £ï den BK ^enfchry ver ontvan hem'in gevoeJen JerfchSp h^T' mits hv zeek er, de Geleerde LT ™ i » ? daverde zeer M reeds ÏÏ&DteTf 7<**l!el7ka,en Verftand geweV'aaSoen f ™Tch z'£ ven"",'., Zy" veroorlooven. Neen' één jlu , • n zulks » geene andere gronden heeft nm Jg mensch. die « komt i ™ ni 5 non' ff, vrasen ., hoe zoude veeleer uit'de dooit J J °P te losfen. benuiten, en antWMroS • 7 ^e£rafe bewyzen' » ^angelist heeftTS^fchwvin^ïS* de s, de woorden van Gods rJ f 'r0 ' zvn „ dezelven heeft teeic„ fe, f a" J°hannes „ fulgentius en demS * cypriaan, en „ kelyk aan cen H. lohannefrnp »> n " uudr«kdat men moeiten hepfr . , te hengen, *. N« grondig oordee en'^ïï»^^ 00-  ( 205 ) oo*en zien. Fen ftuk kan ik niet voorby, tot een blvk van verkeerde vermoedens en averechtfche verder kingen, hier in te lasfchen. Ik vind in zyne ■ jnleiTblJz. 903. onder, dit volgende: „menfchreef „ dus misschien in dcezer voege: „ 0 in terra et Quoniam tres funt, qui „tres font, qui tes- testirn0nium dant, 0 Spi-SïtetVe" ritus et Aqua, et Sanguis, bum et Spiritus et hi tres unum iunt. „Sanctus,ethitres , „unum funt. . ' Ik mogt hier michaelis vraagen: of hy wel in «rncr hpr naar zvne cedachten op den kant ge! Sreeveie als eene geestelyke verklaaring kan ! SS? Of'er wel. W een Handfchrift « ; vinden is, daar iets diergelyks in voorkomt * ma ' hy zyn mogelyk voorftel op de volgende wyze gemaakt: 0 in Coeio, Pater, Quoniam tres funt, qui verbum et Spiritus testimonium dant, 0 Spi~ JüStó S "S ritus et Aqua, et Sanguis, funt, qui testimo- et hi tres unum iunt. nium dant in terra. . dan mogt het naar eenige kundigheid,gaüeepenheid. Sn epn weinie oordeel zweemen; maar nu, nu het MicHAEL^'n het hoofd gekomen is, zulk een voorbeefd"^ S geeven; zoude men £ haast op de geHirhren vallen, om in twyffel te trc.kk.en, ui <=i S'^arbyrkandfchriften (als het altham> met anlers uitziet, als het bovenftaande , voo zeeKer Jeene goeden) te vinden zyn, daar iets d ergelyks Ifn ftaTn Mag ik ook msfeluenen pruiken, zoo wel als michaelis, dan fpelt men ons tmsrehten, met E gefctóed^undiÈe der Handfchriften wat op den mouw, daar, mhfehun, geen waar woord aar1 is. Wan? zoo dwaas, zoo van allegezond verftand ontbloot, kan wel niemand iets fenryvem. Ik z»l het voor mynen Nederduitfchcn Leezer in het Ne-  ( 2C6 ) derduitsch woordelyk vertaaien; dus luidt her„ Naardien 'er drie zyn, die getuigenr™ " Jer,iietnw,00ri' en de H- Geest, en deeze drf„ één] de Geest, het water/en h« Woed en deeze drie zyn één." o'oed, Ik zal ook het voorftel, volgens mvne onderfl-Pi bngen, ten nutte van den Nederduitfchenffr hier insgelyks laaten volgen; volgens mvn Jf^ » zoude het dus luiden: „NaaE W n ^tuigen [in den Heme*?VadeheWonS' „ en de Heilige Geest, en deez? dr'ie ZyT één' „ en drie zyn 'er die getuigen op aarde] de Geest ' „ het water, en het bloed, en deeze drie zvn é?n »>' .Vraagt iemand, of ik ook reden h"b voor mvn fsfckun voor het geen ik dus als noJjkoSrltelle? Ik za ze terftond ffeevrn- Hp „JtIa unüer ne onderftelling, myHSïï; ?£ffieZ££ S vinednenftfnatH>eS f ooor ^Sa La te vinden m dit zelve 7W* «/«/ zyner inleidiZ-l bladz. 87a alwaar hy het met de Griekfche wmf den van den Tekst vóórhelt, en bladz 87? is, en dus luidt. „ want drie zyn 'er die getuigen » (in den Hemel, de Vader, het woordf en S „ H. Geest; en deeze drie zyn éénfen drie zvn „ 'er die getuigen op aarde) de Geest en her ™ . ter en het bloed; en deeze drie: zyn éétlenlTfi De woorden tusfchen deeze haakjes verklaar? ^ chablis voor verwerpelyk, om dat zy 0den rand zouden ftaan; maar ik zoude ze voor eeneverbeetering by het overzien, opvatten, wanneer »ctzoT danig een Handfchrift zyn mon Ik heh Hi^ beeld gevolgd, en de woorden in de beide oS" peilingen, buiten den tekst en op den kantgefteld in de bovengemelde verraaien, in navolging Van michaelis ook tusfchen diergel. haakjes ingeflooren Maar ik mag nu ook vraagen: welke reden ^' chaeus hebbe voor zyne onderftelhnge! voo?Zy„" ,, mtsjcfoen»? Ik voor my althans wenschte we^te weeten, waarom de onderftelling van SSus* zoo  C 2C7 ) *oo zonder eenig gezond menfchenverftand ter neder gefteld, juist is opgegeeven, en Hy niet hever zvne onderftellinge ten minsten eenen draaglyken zin gegeeven heeft? Ja, waarom Hy niet liever een zoodanig geval uit een echt Latynscli Handfchrift iieeft opgegeeven, in plaats van zyn misfchien, van gezond menfchenverftand ontbloot. Hy moet hier voor nogthans zyne reden gehad hebben; dan, dewvl Hv die niet opgeeft, mogen wy 'er niet na raaden Ondertusfchen ik wenschte om nog zoo veel, niet, Hem in diergel. onderftellingen na te V°Maar' by aldien 'er eens een Handfchrift konde vertoond worden, het geen bleek, op redenlyke gronden, en gezond menfchenverftand, zoo wel in den tekst, als op den rand te fteunen, en dus met mvne onderftellinge, myn „ misfchien» min of meer te ftrooken: dan ryst hier een ander gefchil , dan is de Vrage: van waar komen deeze randlchntten? en wat is hun oogmerk? De Beftryders van de Echtheid van de woorden in gefchil, fchynen van oordeel te zyn, dat zoodanige randfchriften eene geestelyke verklaaringe van die woorden, die zy voor echt houden, behelzen, en dat andere onverftandise Affchry vers, die zich verbeelden, het geen zy op den rand lazen, ont, breeke in den tekst, fchreeven kar.dteekemng en " tekst te famen, en daar by enz." michaelis bladz. 003. 004. Het is wel zeer ongelukkig, dat mannen van geleerdheid , mannen van oordeel en verhand, zulke dwaaze, zulke jammerlykc verklaringen, zoomaar, zonder onderfcheidinge opvatten. En dat nog, daar al dit, by hen, eene bloote mogelykheid, een louter misfchien, is. Hoe komt het toch totdat men in dit ftuk zoo tegen de waarheid aan redenkavelt, en voor haar licht zyne oogen fluit? Doet men, doen die Geleerden, tegenftreevers van deezen tekst, wel ooit zoo in andere zaaken: Wv hebben, ten opzichte van deeze geestelyke verklaaringe, reeds boven het onze gezegd. Zie hier kortclyk het volgende, en naar waarheid. Tcrtulltaaih haalt die 6 ' 1 uit-  C 208 ) eene zoogenaamde geestelyke verkKge Se5 Het is waar, en dit errinnert ook ergens mispik. StSAvaNng^r^c de ^«W^E^SS Kenen dat hv 2°''^ lmar ™n niet onder™t j ' u hy du mec voordacht doet eensdeelsm ft,'™7 0ürdeddc< hier niet zoo zeer te moe en ais wu op het /W// anderendeels, wy willen hec eens ondc^e'fen' vit onachtzaamheid, dewyl Hy de woorden nï lykop dat tydfltp letterlyk uitfchreei; m"ar uit zTn vdn ue waarheid zyn zou, dat cipitrAANdeeze woorden, zoo in het geheugen lagen, dachySezlndeden tekst voor zich te hebben, konde, ichooTme tS^^ST' Maar k wilde StTew^ wei eens z en, dat hier uit w erd opgemaakt ri gemYaït-edbSChPbier eene ^«elykeTrBïfn^ £ gemaakt, dit bewys zoude in de fchriften van een H St^^eue;emWOnderlyke Vert00"'"?e m"akeen. nV z,e,c erT,nu 200 oii: cypriaan zeut • de Heer " 5enev ? f Vader Zyn één: wederom va„ " £ 4fchr even dr 5^nc' en den H-Geest ^at j,, er gelchrceven: En drie zyn één." EndicfchreeF ctmman omtrent het midden van de derde Eeuwe MaarrACüNDus, een Kerkvader van de zesde Feu- we' dus'30O Jaaren na cypriAA£J, fchrvfc dJCy. priaan deeze woorden geestelyk verklaard hebbT t, itaat door den Geest, den Vader, door het wa- ter,  ( *oo j u tér den H. Geest, en door het bloed den Zoom 1 Dit getuigenis van Johannes verftaat cypriaan, t! Bislchop van Carthago, en martelaar, in zyn briefj H of boek: de mnitate, van den Vader, Zoon, en !. den Heiligen Geest, want hy fchryft . . . By gevolg heeft cypriaan de woorden van Johannes in dien f, geestelyken zin verftaan ! Als zulk een bewys doorgaat, en waarheid is, ot zvn moet, dan is ieder Schryver ongelukkig, want dan behoeft 'er, of gelyktydig, of Jaaren, ja Eeuwen daarna, flechts iemand kwaadaartig genoeg te zyn, om eenen Schryver zyn gevoelen te leenen* en zoo ftout cn godloos, dat hy bet Hechts durft : fchryven, of volmondig zeggen, dat het 't gevoelen van dien Schryver is, en dan kan men alles van iemand maaken, wat men wih By voorbeeld: wanneer dat doorgaat, dat een Schryver van eenen anderen iets durft fchryven, en het dan daarom alleen waarheid is, dan heb ik in myne Aanmerkingen erasmus fchaamteloos gelasterd, dan heb ik luther, zwinglius en bugenhagen, fchaamteloos, beftryders iVan de Leere der H. Drieënheid genoemd; want mvn Tegenfchryver D. sterk, een Amfterdamsch Luthersch Leeraar, zegt het; en ondertusfehen myn i ziel heeft van zulk een beftaan den grootften afkeer : en myn hart heeft zulke overleggingen nimmer gevoed. tr * Dan ik keer weder tot michaelis ; hy zegt: „Hier uit" fnaaml. uit de Afrikaanfche geloofsbelydenisfe) V ziet wel een Criticus verder niets,dan dat hem (den Tekst i Joh. V.n\) de Opfteller van die belydenis in !' zyn Exemplaar las." bladz. 904. Als dit waar is, ! dan wensch ik voor Critifche oogen altoos bewaard te blvven? Want al betuig ik geen Criticus te zyn, zoo zie ik doch uit liefderyker oogen, en ik twyftel niet, of alle onpartydigen zullen met my dus handelen, en grooter en billyker gedachten van hunne medemenfehen, en dus ook van deeze Afrikaanfche Kerkvergadering vormen. Ik wys mynen Leezer, met zyn gunstig verlof,tot het voorheen beredeneerde. Kunnen dan de vragen: van waar komen deeze randfehriften? En wat is hun oogmerk? m het O ge-  C 210 ) geheel niet beantwoord worden? Indien het Critisch oordeel eenige gelykheid heeft mee het Critisch oog, dan weet ik niet, hoe die vragen moeten beantwoord worden; maar dit weet ik, dat het gezond menfchen verhand hier eenvoudig antwoorden »a"l j Het zyne correctuuren ! dat is te zeggen: het zyn verbeeteringen van fouten die de affchryvers, door te haastig of onachtzaam affchryven begaan nebben: en die by het overzien van het affchrift, by het collationeer en; verbeeterd zyn. Deeze verbeeteringen kunnen fommigen in den tekst, tusfchen de regels, fommigen, al naar dat de fouten groot of klein zyn, en 'er gelegenheid toe is, aan oen rand, anderen onder aan het blad; deeze door de zelve hand van den Affchryver, geene door de hand van den verbeeteraar, en misfchien door drievierderly foorten van verbeeteraars,en meer, by den tekst gefchreeven zyn. Maar ook dit fta ik toe, éen verbeeteraar, kan zoo onkundig, ia nog onkundiger als een affchryver geweest zyn, en dus den tekst, door zyne correctuuren of verbeeterin■ gen, in plaats van dien te verbeeteren, verergerd cn verbasterd hebben. Maar dan zyn ook zulke Handfchriften, die zoo mishandeld zyn, geene aandacht waardig, hoedanige, reeds waarfchynlykdoor de oudheid tot de vernietiging mogen gedoemd, en daarom het pergament, daar ze opgcichreevcn zyn, tot banden en omflagen voor andere boeken cn gefchnfeen gebeezigd zyn. Om nu dit aan vcrvalfching toe te fchryven, of hieruit vervalfching te vermoeden, is even zoo regelmatig en gerymd, als iemand het misfchien mogt in gedachten komen, een ieiaat, by uitcrlte wille aan hem gemaakt, daarom van de hand te wyzen, en als oneent te verklaaren, om dat het niet in den tekst met de hand van den openbaaren beamptfehryvermaar aan den rand van het zelve, met de hand d*s Testateurs, gefchreeven is. Maar met dit alles, is en blyft het waarheid, dat wy de grootfte en fterkfte redenen hebben,om den menschnevenden God, met hart en mond te «anken; dat het hem, den grooten Beitierer.van al-  C 211 ) alles, behaagd heeft, midden in de onderfcheidene afwisfelingen van de Ondermaanfche zaaken, tot hier toe zyn Eeuwig en onfaalbaar woordongefchonden onder ons te bewaaren, en nog heden zoodanige bewyzen uit de oudheid, voor deezen tekst V %oh Pi tot ons te laten komen: door welke onwederfpreekelyk, hoe ook de Beitryders van des?filfü echtheid mogen woelen, beweezen is, datdi» S muntend? Tekst, i Joh. Prvolkomen echt is en dat uit kracht van tegenftellingc, maar zeer zeker blykt, dat de ftelling „ i Jok. F. 7- « m„ gefchooven en onecht» een fprookje, een ver- Ü1 Nalaat de Tegenfchryver op bladz 139- zyner Toetfe over, ortt aangaande de tegenftelhngen tusfchen Tooden en Heidenen, door my gemaakt, wederom zyn oordeel te vellen. Dit Hoogmoedig mensch durft zich onderwinden, voor het oog der Weereld voor te geeven, my, als ware ik zyn fchool iongen, te hebben te recht geveezen :enondertus1chen naar zyne gewoonte met valschheid en onwaarheid \ my te bekladden, en dan niet my , of myne wooriden; maar zyne my valfchelyk aangetygde ftellingen te wederleggen. Hy durft zeggen, yan my fprcekende: zo hy van begrip is, dat fommtge Gemeenten, aan welke de Apostelen brieven gericht hebben , alleen uit Heidenen beftonden. Waar heb ik dit gezegd "> Waar heb ik fchyn of blyk gegeeven, dat ik > ooit gedacht hebbe, de Christengemeenten , aan welke de brieven der Apostelen gericht waren, beftonden alleen uit Heidenen. Ik heb gezegd: die brieven waren hoofdzaakelyk gericht aan Heidenen. En dit is waar! Waren de Christenen ze Rome niet 'i voor 't grootfte gedeelte Heidenen; zoo wel als te } Corinthen, in Galatien, te Ephefen, te Philippts, en op meer andere plaatfen? Maaken de brieven van I Paulus onder de Apostolifche brieven in de H.Schrii1 ten niet het grootfte getal uic? Mogt, ja moest ik 1 dan niet zeggen, dat de brieven der Apostelen hoofd! zaakelyk gericht waren aan de Heidenen ? Mogt, ja moest ik "met zeggen, dat iemand, die, op het zoo ltout verzeekeren van het tegendeel door den FreuiO 2 Rer,  ker, dit mogt ïn twyffel trekken , zoodanig iemand fleem» in zyne gedachten hadde na te gaan. aan wien de meeste brieven der Apostelen gelchreeven waren, en wie , NB. voor het grootfte gedeelte, die Gemeenten uitmaakten. Zie myne Aanmerkingen bladz. 48. byna onder; Ik wil niet ontkennen, noch heb ooit ontkend, dat in alle die Gemeenten ook Jooien, en Joodengenooten gevonden wierden: maar ik ontken nog, dat de brieven der Apostelen niet ook aan de Heidenen, en welhoofdzaakelyk gericht waren. De Heidenen, in die Heidenfche plaatfen , tot den Christen- Godsdienst bekeerd, waren de hoofdzaakelyke voorwerpen van die brieven; deeze waren met de Jooden volgens Paulus Taaie, Eph. II. in Christus één gemaakt, nu Hy door zyn kruis de muur des affcheids tusfchen Jooden en Heidenen had verbrooken. Maar deeze redekavelingen fmaakten mynen Tegenfchry verniet, om dat zy zoo lynrecht tegen z\n fnorkend voorgeeven in zyne Predikatie waren aangekant. De Leezer neeme de moeite, om de onwaarachtige taal aldaar bladz. 17. gevoerd, eens na te leezen ; daar durft hy zeggen „ dat de menfchen, aan wel„ ken deeze Openbaring (des N. Verbonds) in de „ eerfre plaats gegeeven was, toen reeds van hun„ ne dwaaze Afgoderye zoo geheel geneezen waren, dat zy de vóórhellen, dat Jehova alleen God is, niet meer nodig hadden." Myne Aanmerkingen nu aangaande den Afgodendienst der Heidenen , de gevallen van den H. Paulus te Aiheenen Hand. XVir. en van Paulus en Uarnabas te Lystren Hand. XIV. bladz. 49. wederfpraken te oogenfchynlyk deeze dwaaze voorgeevens' van de Predicatie, en daarom moest ik. het koste,wat het wilde, alware het met valfche verdraaijingen myner woorden, naar zyne gedachten worden ten toon geheid. Het is waar, de Apostelen begaven zich in alle Heidenfche Steden, waarin zy hunne voeten zetteden , allereerst tot de fchoolen derjoodien, zo 'er die waren; maar hoe menigmaalen heinas! was de verkondiging van het Euangelie, ontier de laatfte genoemden vruchteloos.? Hue vyan- dig  ( 213 J Me kanteden zy zich niet tegen deeze leere, doorgaands, aan? Zoo dat zy zelven daar door gemeen, Bk gelegenheid gaven, dat het zalig Euangeue^ eerder onder de Heidenen wierd gepredikt, aan wien de H. Paulus naderhand hoofdzaakelyk zyne brieveJ> fcnVeef. Men moet de H. Handelingen der Apostelen niet geleezen hebben, om niet van d 'alles volkomen overtuigd te zyn : en nog minder kennisfe van den inhoud van de brieven deH. Apostelen hebben, om de waarheid van dit gezegdetegen te fpreeken. Op wien van ons beiden op den Toetfefchryver, of op my, past nu, geëerde Leezer' de liefdelooze niet flechts; maar brutaals aanmerkinge van den Toetfefchryver bladz 134 der Toetfe geheel onder aan, het beste? daar hy durft ' fchryven; „ Wat moet iemand een verhaald voorhoofd hebben, om het tegendeel, met zoo veel ftoutheid te durven beweeren!" maar ik voege i 'er by: om zulke blykbaare onwaarheden, op den openbaaren Leerftoel te durven prediken ! Alles wat de Toetfefchryver aangaande den tekst i 1 7oh V 7. en deszelfs invoeginge in den LutherI fchen Bybel, met of uit michaelis, 3a, ook uit luther zelven goedvindt hierby te voegen raakt my niet. Het heeft geen de minfte kracht van be! wvs, en dient nergens toe, dan om met auctortteiten te fchermen, het geen alleen het werk is van blinde navolgers, van de gebreken hunner voorgangeren, of zoo gy wilt van verkeerde gevoelens. I Heeft luther gedacht, dat het Leerftuk der H. DrieeeffiVde huishoudinge des O. Verbonds ! niet is geopenbaard geweest, (het geen eene zaak is, 1 d e nog niet is beweezen ; doch die ik in het midden \ laatdan heeft Hy k waaly k gedacht, en het is myne I -vaak niet, om hem hier te verdeedigen, ofte bcfchull digen. En is michaelis van gedachten geweest dat \ men de plaats in de Lutherfche Bybels met had behooren in te voegen, dan oordeelt hy even verkeerd; want wanneer eene geheele Kerkgemeenschap een Leerboek verkiest over te neemen, en haare Leden aan te pryzen, is zoodanig een Kcrkgemeenfchap, met alleen bevoegd; Neen! maar wel ten fterkften verpligt, zoodanig een Leerboek, naauwkeurig te on■ s O 3 de*  C 214 ) der zoeken, en de fouten, daarin gevonden, te v ei< bekt eren. Dit heefc de Lutherfche Kerk gedaan, en met het hooglte recht gedaan ; en ik hoop, zy zal nooit, noch B>bel noch Leerboek dulden, het geen zy nier ten naauwkeurigflen vooraf onderzond heeft; ja ook daar en boven waaken, dat niemand hunner byzondcre Lceraaren, ooic een Leerb ek invoere, het geen niet vooraf, door daartoe bevoegde perfoonen, bchoorlyk onderzogd is, op dat, ik fchroom het niet te zeggen, niemand zich onderfta. in deeze dagen, daar de oude blind- neiu, onaer net mom van nieuwigheden, over de oogt n, en het verftand van éénvoudigen word verfprcid, de Leden van Christus Kerke met dwaalin¬ gen te verleiden. De uitlating van 1 Joh. F~. 7. is, en zal altoos zyn, een fout in den Bybel van LUTHEii, (van welk eene aart is hier de plaats niet te onderzoeken,) en dat de Kerk, die deeze overzetting heefc aangenoomen, deeze fout verbeeterd heeft, is, volgens het hier voor beredeneerde,en betoogde, wat, en wie hier ook met drogredenen moge tegen aandruisfehen, eene alzins loflyke , plichtmatige , en daarom in allen opzichte billyke en noodzaakelyke daad : die altoos by alle braave, onpartydige , en weldenkende nakomelingen met dankbaarheid zal gedacht worden. En het paste niemand minder, dan mynen Tegenfchryver, door het invoegen van zulke aanmerkingen, offchoon ny listig zyne gevoelens daarover verzwygt, by onkundigen, tegen den Bybel, in de Lutherfche Kerke, waarvan hy een Leeraar is, met Kerkclyk gezag ingevoerd, eenig wantrouwen te verwekken. Schoon men het zyne onkunde moet toefchryven, en de onmooglykheid, dat zyn harsfenvat, waarheid van dwaalingen, en gezonde redeneeringen van drogredenen kan onderfcheiden; zoo is het niet te min op zyn zagtfte genoomen, eene groot onvoorzichtigheid, dat hy op het gezag vanéénéénig mensch, michaelts naaml. de handelwyze der geheele Kerkgemeenfchap van ter zyde Tchvnt te gispen; die Hem heeft aangenoomen, en nog werkeIyk betaalt, niet om allerly wind van Leeringen, zonder oordeel, of onderzoek, maar om de Lutherfche  C 215 ) r,hP T eere zoo als die in de Lutherfche Kerkgefche Leere, zoo - aangenoomen en geleer- mCdn5h Pvlens zyner^Eed, beloften en plicht te ?ar J %e Sken en op de nakomelingen voort leeren te ^fK^J\00Vvee\ op met michaelis, tÊ P e -fchtin^van diengrooten Man verdient het en de achting van oK b uitmuntendever- alzins; want daar deeze™" f/deeler van aile goede frrynTord^e^^oSgende, m0Cdlg'ii M?n, teTècht hoog. Maar iaat ik hem, muntende» ^n "'""eronder het oog brenbegeefS zelve michabus oordeelt over fe^aak ef het gedrag van g^^^g het Kerkelyk vonnis, door het wua ny SBfe*sgsaSfi die fcnrecuwers tegen het ge en zy a/wat deugd goede trouw r*tfgS&* gj deert, zyne Ee en goeden ^ * ed^chten, zwakt heeft Dit zy genoeg um uj & rechtZin. ü 4 ö  C 216 ) genaam zyn; maar dan moet hy ook afltaan var, vnnrVTa,an,nSeJin de ^ede over de^ bewyzen voor de Leere der H. Drieëenheid zyne Toehoor ers ingeprent. Hy heefc zich nu opemlyk als Au theur van die Leerrede voorgedaan ; maar dan rast JooS^i"8, -°P i** ^ ^ van die LeerrS voorkomende, mee in zynen mond, en tegen die vermaamng blyven myne Aanmerkingen ffi 50 en volgende tot aan het einde in haare vol Ie krach? Het geen Hy bladz. 147. der Toetfe als 't ware £ fugam ,aem heefc gelieven te laaten drukken Ve* boort mede en alleen tot die kunstgroepen vTn 2?«.nel& dC T°etu vo1 is' die nietsdoen, S v-S Jn üneïl ?,P hct ^ van menfchen,'en, rnvnón t" fu' van een diergelyk mensch, als mynen Tegenfchryver, die mede 'er veel tegen fchynt te hebben, wanneer eerlyken en braavenoï wé^,rf°rd' eed' en ^rbindtenis aaSdr nge,?? welke kunstgreepen zno hartelyk veracht, en met verontwaardiging worden aangezien, als 'zulk een ff reeuwen van Pausfchap ahfanderszins redenloos fnn Me"nm?ie fcbvnen °P het oogmerk van den waaren Godsdienst aan te dringen, dit kan nim «ZÏÏfchl^; ten zy men waarheid en deugd geloof en heiligmakinge te famen paare. Want deugd zonder geIoove,is geene deugd:zoo weinig als geloof zonder deugd of kennisfe beftaan kan g Had emdelyk myn Tegenfchryver lust, mvne aanmerking aangaande zyne dubbelzinnige fpreekwyze ten opzichte van het gebruik van het woord Z^tZJ* Zy,ne leerrede' te ^antwoorden, hy had beeter gedaan, eenvoudig te zeggen, dat hi door die uitdrukkinge „ dat 'er in de Godheid, „ gelyk men het noemt, eene meerderheid van Per! „ loonen, en wel bepaaldelyk van drie Perfoonen „ gevonden word » bedoeld hadde zyne Toehoorer! te onderrichten, dat hy het woord Perfoon hield voor eene menfehelyke uitvindinge, gelyk hy zich verklaart ,n zyne Toetfe, bladz. 140 En dit had veel beeter gediend, om de dubbelzinnigheid der uitdruk-  / C «T ) jdrukkinge weg te neemen: fchoon dan nog die uitdrukking zyne onkunde verraadt. Hec woord perfona in 't Latyn, zoo genoomen, als het in den eerften Artykel van de O. A. Geloofsbelydenüs verklaard word, alwaar onze bel yders zeggen1 „ En word door het woord Perfona verftaan, niet'een ftuk, niec een eigenfchap in eenen an' deren; maar dac zelfs beftaac: gelyk dan de Vaders in deeze zaak die woord gebruikt hebben," word dus niet gebeezigd in de gewoone beteekenis zoo naaml. als de Latynen dit woord doorgaands gebruikten in hunne fchriften; maar de Leeraars der Kerke hebben altoos, door hunne verklaaringe van het zelve, getoond, dat zy het namen in den zin van deszelfs oorfpronglyke afleidinge; gelyk ook onze Belyders doen, die daarom zeggen: „En word door het woord Perfona verftaan, dat zeds , beftaat:' En wie kan twyffelen, of zy doelen hier op de woorden, die wy leezen Joh. V. Gelyk de Vader het leven heeft in zich zelven , alzoo heeft Hv ook den Zoon gegeeven , het leven te hebben in zich zelven. Dit nu is, op deezg wyze begreepen; eenigzins in ftaat om dat gedeelte der hooge ver. bbrgenheid, waarop bet hier aankomt, uit cedrukken " 'Ér is in de rechtzinnige Kerke al van oude tyden getwbt, over het gebruik van deeze en andere bewoordingen. Het is zeeker, dat het in zaaken van den Godsdienst, en Godsdienstige Waarheden, minder, of niec aankomc op woorden;maar od de zaaken en waarheden zelve. En ik ita dit aan mynen Tegenfchryver toe, dat het te beklaagen is, dat men eikanderen over woorden bekom*. merr. Dan waaruit is dit voortgefprooten? Zy, die hier en elders naar hec oordeel der rechtzinmgen, van hec fpoor der waarheid afdwaalden, en hunne meeningen mee dubbelzinnige ipreekwyzen poogden ce bedekken, waaren doorgaands daarop uit, om woo'den te ziften, gebruikelyke fpreekmanieren te wraaken, en daar tegen met geweld aan te druisfehen. q ^ ^  C ai8 ) Men heeft 'er zich doorgaands op toegelegd, om zoo veel mogelyk, de zaaken van den Godldïenst door woorden uit te drukken, die dat geene ï welk 'er mede bedoeld wierd,'het naaste8te ken ren gaven Het is waar , en'wie zal dit niet bekennen , dat men misfchien, in het eerst te veel op woorden ,s blyven ftilftaan: maar wanneer onfiwUhfïen dVef^reevers der waarheid, door allerhande uitvluchten, die zochten te verdonkeren, wat was 'er dan anders te doen, dan zich door woorden, welker beteekenis voldoende wierveTkraïenK!derd' Volkomener» ^ien mogelyk^Je Tusfchen de Griekfche en Latynfche Kerk, is er ai zeer vroeg , en men mag zeggen, in de eer- £,« wWCn Van het Christendom,over het gebruik van het woord Perfona in de Latynfche Kerk, en vnn Tv,°ird .n«°™™ in de Griekfcheftrydontftaan, zoo wel als over andere woorden: en waarlyk' tehiï**?™ deZeI!° beide «chtbefchouwde,kon! il hPrliW0°re gcnri11*» en de meest gebruikelyke betcekemsfen van dezelve in geene der beide taaien goedgekeurd worden, om dat te beteekenen, het geen zy beiden in de beide taaien met betrekkmge tot het Leerftuk der H. Drieëenheid bettekenen moesten. Deeze twist is eindeiyk op de eerfte Conftantinopolitaanfche, of de tweede die7erSaderïng is men overeengekomen, dat het woord n&m;* in de Griekfche taaie minder, Jn- Seheel ™t gefchikt was, om het perfoneel beftaan der drie Perfoonen in de Godheid uit & rSf'f* Men heeft om die rcden gezaamentiyz, dat is: zoo wel onder de Griekfche, als onöer de Latynfche Kerkleeraars, met onderlingf^%e": g0ed, Sponden, dat dewyl de Griekfche Taaie veel ryker is dan de Latynfche, men ook m het H. Woord des Allerhoogften, in het ;esjament* grootendeels oorfpronglyk in de Griekfche Taaie gefchreeven, woorden voor deeze waarheid vinden konde, aan deezen den voorrang  ( 219 ) rang zoude gegeeven worden. Ten dien einde Vwam men overéén, om in deezen zin ook het Soord WW, als zynde een Bybelsch woord, ca Hebr L 3' te vinden , te beezigen, en re ver- kiDan in de Latynfche taaie geen ander woord te vinden /vnde het welk in dit Leerltuk dezelve ^b^ï^en^etminder dubtelzinnigneicI kon.de uitdrukken, dan het woord Perfona, kramen dfe Vadersgez\mentlyk overéén, voor nee uakg mende hetzelve onder bovengemelde bepaal ugte Sph On deezen grond hebben onze Belydcrs ioën eerSn Art cïr O. A Geloof.bclydeniste ook dit woorS niet alleen gebruikt; maar ook de bovengemelde bepaaling ^h^Zy^i\SLen? dien grond, en in die betrekking heb ik kunnen, mogeng en moeten fchryven: „ ik hoop, immers, dat de Autheur wel weeten zal, dat mufan in r,het Grfeksch en Perfona in het Latyrwoor den zvn van dezelve beteekems, fchoon in ver" fcheidene taaien» Of het nu naauwkeung en ^dtwyzende^oor onkundigen ^ J»™™ ™ zonder meer, op den openbaaren Leer toel, zoo maar zegt - „ dat 'er in de Godheid , gelyk men het Tnoemh eene meerderheid van Perfoonen, en we beraatdelvk van drie Perfoonen gevonden word;" laa^fk nu aan het oordeel van mynen Leezer en dfe oordeele teïTens over den onbetaamlykenfchryfftyl™in dit zoo wel, als in al het vorige gehou- dCDus heb ik nu mynen Tegenfchryver in zyne zoo genaamde Toetfe gevolgd : en tegen alles, wat hy 5"kunnen goedvinden my toe te werpen mv zelven genoegzaam verdeedigd; en, zoo ik meenfde wfarheden, waar over ik « J verichillende gedacht hebbe, nader aangedrongen, en vo'doende en overtuigende beweezen Het is zee ker geene aangenaame zaak, tegen zulk eene fchrytwyze te moeten worftelen, als waarmede de Toetfefchryver my heeft aangevallen, daar ik niets ais waarheid, en noodzaakelyke waarheid heb beoogd toen ik myne Aanmerkingen fchrcef. Dan ik ben  C 220 ) dat Sn 'iPJlWee?'dat het "oognoodzakely k wierd tuigd zyn. En het zal niet ondienftig zvn knrrl lyk te herhaalen, en bv eikanderengr?h » e" ^eöeX mL J r J / de" ™ensch genoegzaam was. wvï ïrn dlyke w,vsheid hcQk in haare handS wyze met den mensch lynrecht het tegen oververtelde getoond, door, zelfs reeds voor d'n 2 Openbaaringen by die der Natuur t" voegen, dit s dus eene dwaaling, die in die Pre nwnë a! ge,e,erd e" ltaande gefcuden. GefyiTin niyne Aanmerkingen en i„ dit gefchryf befoogd HPr?e»AKtheuf der Predicatie heeft ftaande gehouden en hetzelve van zyne Toehoorers als eSe belydenis afgevorderd: „ dat hetzelve ten onzichte " Zts°hadde*here M ^nbSSg . „ Plaats hadde, het geen ten opzichte van de Onen- baaring der Natuur en de Mofaifche plaatsheeft » gee" eene, v°l^ekte onwaarheid is, aangezien ïf*rerZu" lX door de ondervindinge zelve, dalde wfaif?e,°PlnbarinS Eeuwen '4 op haar zelv? heeft hand gehouden, het geen voor geen een enkel ogenbhk van de Opcnbaringe der Natuur fa bewyzen is, en nooit heeft plaats gehad. Ook dit is  ( 221 ) IS bygevolge onwaarachtig, en de afgeperste beiydenis valsch en onbewyslyk! De Leerrede heefc, uit hoofde van des Autaeurs diepe onkunde in de Gewyde fchriften van Mofes en de Propheeten, den Toehooreren voorgelegd,dat I De Verrichtingen van den Zoon Gods, den Heilland der Weereld tot verlosfinge van het Menfchelyk geflacht: de voorwaarde, onder welke alleen wy deel aan zyne heilverdienften verwachten kunnen: de zeekerheid ten opzichte van des Heilands Perfoon, Natuuren en onderfcheidene Ampten en verrichtingen:de zeekerheid, dat zy de voordeden van 's Heilands heil verdienften inzonderheid , in het toekomend leven te wachten hadden; geene Leerftukken waren van de Gpenbaaringe des O. Testaments j maar dat wy Christenen deeze alle als onze voorrechten te achten, en aan de Openbaaringe, door Jefus Christus ons gegeeven, te danken hadden. En het is vofedig beweezen, zoo volledig, dat de Toetfe hier omtrent een allerdiepst flilzwygen bewaard, dat dit alles valsch en onwaarachtig is , aangezien de H. Efaias in deezen opzichte der aloude Israelitifche Kerke Hoofdjl. LIII. eene belydenis in den mond legt, die zelve den Christenen in onze dagen tot eere ftrekken kan: gelyk ook David reeds 2 Som. XXIIL ten dien opzichte een uitmuntende belydenisfe aangaande den Mesfias heeft afgelegd; behalven de duidelyke uitdrukkingen van den mond der waarheid zelve in de da:T,en van zyn vleesch, en van zyne H. Apostelen, die veel hooger, veel edeler denkbeelden van de Openbaannge des O. T. opleeveren. Ook deeze ftelling is dierhal ven valsch, en onwaarachtig ja voor zoo verre zy tegen de duidelyke gezegden van den Godlyken Verlosfer, en zvne H. Apostelen aanloopt, ontéerende, zoo wel voor Gods grooten Zoon,en zyne jongeren, als voor de Openbaaringe van het O. T, zelve. 2. Die Leerrede beweert, dat de Openbaaring des  ( 222 ) des Ouden Testaments niet gaf de algemeens kennis van het toekomend leven zelve, noch yan de onfterflykheid der Ziele, noch van den troost en opbeuringe in droeffenisfe met de fevenere verwacilCinSe van een ander en beeter En de valschheid en onwaarachtigheid van dit zoo hout voorgeeven is letterlyk beweezen, door dien en J0b, en David door hunne voorbeelden m.t de daad betoond hebben, met de onlterflykheid der Zielen, en de vaste en onwankelbaare zeekerheid van een beeter en zeekerlyk toekomend Zalig leven, zich in de groote droeffenisfen , en wederwaardigheden deezes levens, die zy ondergaan moesten, ten lterkftcn te troosten en op te beuren: zie Job hT^-25' e" Pf- Xf"IL J5-en de ftêrke uitdrukkingen van onzen Godlyken Verlosfer en zyne Apostelen, in myne Aanmerkingen bygebragt, en in dit gefchrift herhaald. b yë vinden ^ Chryver h/eft v«w'Sens kunnen goedtl^vt■ ' Z0J onver^eflyk eene onkunde, me! bet ekk.nge tot de Leere der H. Drieëenheid zoo als die in onze Kerkgemeenfchap, waarvan hy'niet reerTa?iseeinLvraar' en We' een An^rdLisch J-eeraar is, in zyne zoogenaamde Toetfe te vertoo- re L f\ hy ,"ieC ee S hec onderfcheid in onzeLeere tuslchen de werken binnen, en tusfchen de werken bmten het Godlyk Opperwezen, of de huishoudeyke werken kent: dat het hem onbekend is, dat zeer veelen van onze rechtzinnige Godgeleerden door Geest van Gods mond, door den j£ Tal Gods lippen enz. den H Geest, de derde Perfoon in de Kende. Wy Christenen verftaan door den ff. Geest iets anders, als door den Geest van Gods mond, 7et J „ Ll ï • °7' 0nAir> en neemt dus aldaar over, het geen hy in zyne Predicatie bladz. 24. bovenbenen vragenden Jood had in den mond gelegd Van S we k de valschheid en onwaarachtigneW met "oorbeelden, die dit genoeg afdoen, is betoogd. Aan  ( 223 ) Aan deeze, cn andere (taaltjes van onkunde, die »er nog in menigte zouden kunnen bygebragt worden blykt nu voldoende genoeg , wat men van het aanprvzend voorbericht des uitgcevers derPredicatie, en van de rechtzinnigheid ot onrechtzinnigheid der Predicatie zelve te denken hebbe. Want openbaare tegenftrydigheden tegen den uitdrukkelyken letter van Gods II. Woord, kunnen onmooglyk met rechtzinnigheid ftrooken: aangezien de waare rechtzinnigheid , eerst en voornaaailyk op Gods Heilig en onfaalbaar woord moet gegrond zyn. . Men kan ook uit die haaltjes, hier opgegeeven, afneemen,enbeoordeelen, of,en hoe verremynTegenfehryver, en diergelyke onkundigen , bevoegd zyn, om de rechtzinnige Leere onzerKerkgemeenfchap te hervormen, waartoe hy nogthans zyne toehoorers in het flot van zyne Leerrede fchynt te vermaanen en op te wekken. Wat zyne behandeling van my en myne Aanmerkingen betreft, hierover herhaal ik geen woord. Ik heb genoeg gedaan ter verdeediging van myne eer en Naam. En ben bereid, ook dit aan onkunde en onbefchaafdheid toefchryvende, dat alies hartelyk te vergeevem Ik zal dit gefchrift eindigen met eenen welmeenenden raad, die voortvloeit uit overtuiging van de waarheid van den Godsdienst, dien ik belyde, en van de Leere, die ik gepredikt hebbe, aan den Autheur der Predicatie, en den Schryver der Toetfe, en welken ik meen aan hem, en aan allen, die zich die megen goedvinden aan te trekken, verfchuldigd te zyn, hierin beftaande: dat, eer zy het waagen, zoo fterk te ftaan op hunne nieuwe uitlegkunde, of zoogenaamde nieuwe uitvindingen in zaaken van den Godsdienst, dien onze Kerkgemeenfehap, der O. A. Geloofsbelydenisfe toegedaan, tot hiertoe oprechtelyk beleeden en verdeedigd heeft, zy die Leere eerst en vooral naauwkeurig leeren kennen, recht verftaan, en van alle zyden dezelve onpartydig onderzoeken. Zo men dit doet, ben ik verzeekerd, zeer verzeekerd, dat men daaraan ,  ( £'24 ) tin, wat de Grondleerftukken van denGeöpenbaar, den Godsdienst, daarin voorgefteld, en hecChanr' tenzeerende der Leere zelve^aangaat, en dus in d^ hoofdzaake mets zal te hervormen vinden ■ en dar zoo men deezen raad gelieve in acht te neemen! men ook de onderlinge vrede, rust en eensgezind! heid, tot voor weinige Jaaren in onze Kerkge- Zuu^^f de Leere betreft< z°o voorbeeldig hebbende hand gegreepen, wederom volkomen zal gepfani3^nnJ0(>rtduurend °P ^ Nakomelingen voort Hiertoe bidde ik, dat de Alrriagtïge en Barmhar tige God, de Aanbiddelyke Regeerer en BeiSerw van al hec ondermaanfche; maar allerbyzonS van zyne Kerke en Gemeente, die, hier op aarde ï den Naame van zynen Eéngeboorenen Zoone ™ zen Godlyken Verlosfer, en^Heere Je\sC&^' door zynen Heiligen en goeden Geest vergaS word, zynen Godlyken zegen in eene fykTen overvloedige maate verleenen wil: op dat Waar heid en Deugd, Geloof en Godvrucht, gegrond op eene klaare en onderfcheidene kennisfe SGe. openbaarde Waarheden onder de menfchen meer en meer mogen worden uitgebreid, yverig 11 zogd, onverfchrokken beleeden, ongefehonden bf waard en ongeveinsd betracht mogen worden • Tnr dac hec der Godiyke Wysheid behaagen zal' de tyd in de Eeuwigheid ce doen verflinden en de tegenwoordig nog ftrydende Kerke, in eene ver heerlykte en zegepraalende te doen veranderd woS  De geëerde LEEZER. gelieve de misflellingen en drukfouten te verfchoonen, en de volgende aldus te verbeeteren: Bladz. Reg. ftaat lees o o nn nu I? 21 OTikennïng ontkenning J: 8 onpardige onpartydige 21 32 waren. waren?vv,TT %s li 2 Sana. XXIII. 15. 2 Sam. XXIII. U « 18 voor, de voor de |g 37- duidelyk duidelyker 60 16 gee geen 64 31 anderen anderen, ja al had * het hem behaagd nog honderd anderen 66 21 die zelve dien zelven 70 * tekst: tekst. 72 26 toorteeken toonteeken 70 20 verhaal verhaald jl Ku? Of Kupiof 82 10 SMIDIUS SCHMID1TJS 88 O iemand van iemand 91 25 voorftanders voorftander IOI 2. 3. TO ÖTI T° oTl 5 TO-«f r° "Sf 12 bondige bondig 105 6 geen van hem geen 327 18 Toetfe Toetfe. 151 30 zyn is 161 31 wierd; zo vterd. Zo 166 6 niets met 168 33 tusfchen, komst tusfchenkomst 170 21 rede ' reden 23 Kerkleeraar Kerkleeraars 180 8 heeft hebben &15 zo leere leeze