wederlegging van het WAARE OOGPUNT, waar uit, naar de LEERE des BYBELS, het leerstuk van christus verzoendood moet beschouwd en beoordeeld worden. aan den Heere Predikant F. G. C. R U T Z in 's hage; ter waarfchuwinge tegen het zoogenaamde nieuwe licht, en de gewaande uitlegkunde van deeze dagen voorgesteld door J. M. B O O N, Leeraar der Lutherfche Gemeenta te Rotterdam. Bibl. H.E.L.C In AMSTERDAM Lr. ]//'/Cf -y. By J. AM MELING, Boekverkooper « ' op den Zeedyk, by de Waterpoortfteeg. MDCCXCI. . v Nr. Het Stukje zelve, zonder naam van den Autheurj en dus uit de duisternisfe fchermende; ja zelfs de Schryver van het voorbericht zynen naam verbergende ;of fchoon het, briefswyzegefchreeven,pronkt met den naam van den Heer Predikant F. G. C. Rutz in 'sHage, tast de leere, aangaande Christus Verzoendood, zoo als het in den tytél genaamd word, aan op eene wyze, naar myn inzien * geheel vreemd van alle kenmerken van Waarheidliefde; eil juist overeenkomende met alle blyken van een gemoed, door vooroordeel tegen deeze grondwaarheid van den Christelyken Godsdienstgeheel ingenoomen^ terwyl de onbekende Voorberichter, hoe fchynbaar onzydig hy zich voordoe,veeleer met den Brieffchryver fchynt in te ftemmenj dan van denzelven in gevoelen te verfchillen. De Brief of Verhandeling bepaalt zieh tot de volgende drie Hukken voornaamlyk: I. Vooreerst zegt hy : „ Het eer [te eigenlyke eti Hoofdoogmerk van Christus dood was zyne Opftan* dinge. Hy moest ft erven, ten einde hy wederont opgewekt konde worden."" II* De tweede ftelling is: „ Nu gebruikt de Godlyke Wysheid deezen dood van Christus, om zyner Opftandinge wille reeds nodig, slegts verder tot een waarfchouwend ftrafexempel, en tot een gerustftellend Verzoenofer voor ons menfchen $ enz?'' HL Eindelyk ftelt men ten derde : De algemeené Volksdwaaling, dat zonder het ondergaan van liraffen, het zy van den zondaar in eigen perfoon, het zy van eenen anderen by plaatsvulling ge, of plaatsvervanginge, geene gerustheid voor den mensch tegen de bewustheid van de fchuld % en de bygeloovige vreeze voor ftraffe plaats vindt* Drie gewigtige zaaken, die een leerftuk Van hét Christendom, het welk de in het duister fchuilendè Voorberichter, reeds terllond , op den voorgrond Van zyn bericht, toegeeft; „ van veele groote en eer-„ waardige Mannen , die ziek door vlyt zoo wel, als „ door bekwaamheid eenen onfierfly ken roem ver voor ~ ven hebben, 'gehouden te zyn veer eene lang uiige* A 2 5s maak«  (4) „ maakte en hejliste waarheid van den Christelyken „ Godsdienst" in een licht voordellen , het geen daaraan geheel vreemd is, en wel verre van het echte en waare licht te zyn , in het welk het moet belchouwd worden; veeleer eene willekeurige, enkel opgevatte, onbeweezene en onbewyslyke plaatling van hetzelve voordelt. Men zoude van alle verdandige en waarheidlievende gemoederen billyk vorderen en verwagten, dat ten minden zulke (tellingen, met zoo veel ophef, en zoo dout ter neder gefield, ernltig van alle zyden overdacht, en met de uiterde naauwkeurigheid onderzogt wierden, eer men dezelve zoo openlyk , als hier gefchiedt, ten toneele voerde, en daarop zich onderwond, waarheden van zulk een gewigt,als de Verzoendood van onzen grooten Verlosfer, die als God en Mensch in één Perfoon, denzelven tot volkomene voldoeninge enbetaahnge voor onze zonden heeft ondergaan, en die in het H. Bybelwoord zelve duidelyk en klaar word voorgedeld, zoo geheel verkeerd, als hier gefchiedt,' te beoordeelen, en, zoo men dit al deed, ten minften blyken geeven i dat men voor zulke Hellingen genoegzaame en voldoende bewyzen had. Dit fchynt niet te zyn gefchied; en allerzekerst ontbreeken hier noodzaakelyke bewyzen, die ook met geene mogelykheid konden worden bygebragt. Dewyl de zaak echter van het hoogde aanbelang is; en 'er zeer veel aangelegen ligt, immers naar myn inzien, of alle die ftellingen waar, of valsch zyn, zal ik trachten ineen grondig onderzoek van dezelven te treeden, en zoo veel in my is, het ongegronde van dezelven, op de allereenvoudigde en klaarde wyze voortedellen. Wat dan de eerste delling betreft; zy behelst, dat het eigenlyke, eer [te en Hoofdoogmerk van Christus Dood is zyne Opftanding. En niemand duide het my ten kwaade, dat ik dezelve ronduit verklaar voor eene loutere en bloot willekeurige delling, die nooit beweezen is, nooit kan beweezen worden, en bygevolge op haar zelve genoomen, en zoo als zy in den brief is ter nedergedeld, valsch en onwaarachtig is ; en deeze myne verklaaring zal ik trachten te bewyzen. Om de ftelliug „ Christus dood is eerst in voor- „ naam»  C5> raamlyk noodzakelyk geweest om zyne Opftan,, dinge;" of met andere woorden : ,, het eerfte, eigenlyke en Hoofdoogmerk van Christus dood '„ was zyne Opftanding" te bewyzen , moest men niet beweezen hebben : dat het noodzakelyk was, dat Christus moeste opftaan van den dood; want wat ftervelina kan dit met reden ontkennen? Wie heeft dit ooit ontkend, onder allen, die den naam van Christenen draagen ? Dit Hemmen wy van harten toe. Maar men moest beweezen hebben, dat God beftemd en beflooten had, dat Christus den dood fterven en ondergaan moest, op dat Hy van den dooden wederom zoude kunnen opftaan, niet alleen; maar eerst en voornaamlyk daarom ; dat is met andere woorden : dat het eigenlyke, eerfte en Hoofdoogmerk van Christus dood, zyne Opftanding was : of dat 'er geene andere eerfte eigenlyke en Hoofdoorzaak was van Christus dood, als zyne Opftandinge. En waar heeft men dit beweezen ? Spreekt ook de Brief een letter of tittel van dit bewys? Te zeggen : de Opftandinge van Christus was noodzaakelyk; te zeggen: de Opftandinge van Christus komt in de H. Schriftuur wel eens voor, als het hoofdbewys van Christus Godlyke zendinge; te zeggen : Christus Opftandinge komt tot dat oogmerk wél eens voor als een hoofdbewys, zelfs met agterftellinge van zyne overige uitgewrochte Godlyke wonderen, gelykde Brief bladz. u.doet, is met het oogmerk waarmede het moest voorkomen , niet met al gezegd; zoo lange niet beweezen is, dat de Opftandinge van Christus het eerfte, eigenlyke en Hoofdoogmerk , en wel NB. van. Christus dood ge-, weest is. Op bladz. 8. in de note, die, myns oordeels, geheel nutteloos is, en niets bewyst; maar, in het tegendeel , een' klaaren blyk vertoont van de verlegenheid van den Autheur, en het gevoel van de ongegrondheid van de geheele ftelling, word onder anderen gezegd : „ Dan, dat men de Leer des J3y„ bels van Christus Verzoendood ten minften in dat „ licht het geen ik 'er hier over verfpreide, kan be„ fchouwen, of met andere woorden : dat de zyde, „ van welke zy hier overwoogen wordt, ten minlten ,3 eene mooglyke zyde zy, zulks hoop ik, zal wel A 3 s> nie*  ( O niemand loochenen.'* Hierop antwoord' ik 5 De mwglykbcidt en dat dit kan gefchieden, kan noch zai niemand loochenen; want de Autheur doet het; de Autheur ftelt Christus Verzoendood op zyne wyze, in dat licht; Hy befchouwt dien Verzoendood van die zyde'; dit evenwel is ook maar de eenigè grond, zelfs voor deeze mogelykheid, en voor dit iunnen. Maar geheel iets anders is, iets te doen; geheel iets anders is, iets met recht, naarredsn, en op goede gronden te doen ; iets (en dat wel is aan te merken) naar de Leerè des Bybel? te doen!!! Het eerde geeve ik gaarne toe; maar het laatde nimmermeer. Ik zal dierhalven die iemand zyn , die dit laatde, en dat wel zeer hartelyk, en met alle mogelyke tegenbetuiginge, ten aller derkden loochen en ontken. Immers, hier is de vraag niet: wat iemand kan doen ? maar de vraag is wel deegelyk : wat iemand met genoegzaam recht, en op goéde gronden kan doen? en'dus wat iemand zwf?doen? Of de eene of andere dellinge met de leere des Bybels óverë'enkome, ja, dan neen? of het oogpunt, het licht, de zyde, waarin en waarvan iemand'eenewaarheid voordelt, of befchouwt, hetwaare oogpunt en licht, de rechte zyde, ivaarlyk is, waarin en waarvan men dezelve befehouwen moet, En dan behoort dit zoo zeeker, zoo ontegenzeggelyk beweezen te worden, zal het anders waarheid zyn, dat 'er gee ne tegenwerpihge tegen kan deek houden. In eene zaak van dit gevvigt,-als de leere van Christus Verzoendood is, zoo maar op eene mooglykheid, op eenmisfchien af te gaan, zonder eenig bewys, is, myns oordeels, den leezer op het hoogst btleedigen, met hem den fpot' dryven, en hem, niet ondyidelyk aan te merken, als iemand, wien men alles, wat men maar wil, op den mouw kan fpellen; en wien men 'door de doutde en derkde trekken (en hoe douter en derker, hoe gemaklyker, by veelen) verbluffen kan, zonder hem door reden en bewyzen betaamlyk te overtuigen. Neen! geen mogelykheid, geen kunnen; maar waarheid en msefën is hier de zaak. — De Notefchryver gaat verder, en geeft een voorbeeld op van den Heer steinbart , die deeze mogelyke zyde, dit, zoogenaamd, gezichtspunt fchynt byval te  C7) tegeeven, ja, tot hetzelve te leiden; dan ditis,by my, en allen, die de zaak béhoorlyk indenken, van geene de allerminde waarde. Menfchen zyn altoos menfchen, en niet meer dan menfchen ; fcheplelsdie dwaalen kunnen, en veel zins dwaalen. Waarom: ftrvdt doch de Autheur hier met het voorbeeld van eenen mensch? en wel van dit mensch?die by waan? beminnaars van den Christelyken Godsdienst, en hoogachters van Gods H. Woord, van geen gezag al • toos is? Waarom niet onfeilbaare, onwraakbaarebewyzen op den voorgrond gebragt ? Is dit de handel, wvze vdn het zogenaamde nieuwe-licht? Is dit denieuwe uitlegkunde , waarvan men thans zoo hoog. opgeeft ? Moet de tegenwoordige weereld , op die wvze, onderricht,verlichtten van oude dwaalingen,kwanswys, overtuigd worden? Zal ik het zeggen, Leezer! en zal het my niet toegereekendworden,als hadde ik der onbefcheidenheid té veel voet gegeeven? Ik moet het doch, rondelyk, en zonder bewimpeling, zeggen : men heeft geene bewyzen, voor dit valsch eri onbewyslyk gezichtspunt, of hoe men het gelieft té noemen. En daarom moet men zien met kunnen, met mogelykhedtn behelpen. Eene aanmerking kan ik; niet nalaaten , by deeze gelegenheid hier fusfchen'in te vlechten, die door den geheelen brief doordraait, en myn gezegde niet weinig kracht geeft; zy bedaat hienn : de tytel van deezen brief houdt in : het waare oogpunt, waaruit, naar de leere des Bybels,het leerftuk van Ch/tstusFerzoen* doodmoe befchouwd en beoordeeld worden ;en de note zoo even aangehaald, fpreekt_ enkel van kunnm en mogelykheid; en in den brief zeiven komt alles op eene Theorie neder. Voldoet dus kunnen, en mogelykheid, en theorie aan het moeten variden Tytel? Is dit niet een allerduidelykde blyk.vari gebrek aan bewyzen, en dus van de ongegrondheid en valschheid van het voorgewende oogpunt, en van oc De Notefchryer voelt zelf de zwakheid van zyne zaak, en even daarom, fchynt liet my toe, dat hy voorzichtig genoeg is, om dezelve eene ^^^^Z onderdelline te noemen, en met steinbart naaren voordrage op den Predikdoel af té keuren, WWgJ  ften niet noodzakelyk te keuren. Wonderlyk genoeg, gewislyk! Wat hebben wy toch, Leezer'.in zaaken, van dat gewigt als deeze, met Tbcorien, met onderftellingen te doen? Het is eene leere, die of gegrond is in het H. Bybelwoord, of niet. Is het eerfte waar: is de voorgedragene zaak in Gods H. en Onfaalbaar Woord gegrond, dan kan het geene Theorie, geena onderftellinge zyn. Maar is het laatfte waar; is de voorgedragene zaak in 's Heeren H. Woord niet gegrond , dan verwerp ik dezelve met myn geheel hart, en myne ziel heeft een afkeer van dezelve, en van al wat, in dit ftuk, naar Theorie, naar onderftellinge zweemen moet. En mag, moet of behoeft het niet op den Predikftoel te worden voorgedraagen, dan is het ook geene waarheid; want geen Leeraar is bevoegd om eene waarheid, al was die van nog zulk eene geringe waarde in de oogen van eenig mensch, aan zyne hem aanvertrouwde Gemeente te onthouden; Neen! by ,noet aan dezelve, zonder eenig agterhouden, al den Raad Gods, naar het voorbeeld van Jefus H. Apostelen, verkondigen. Agterhoudendheid, is altoos een gebrek; en is, immers in myne oogen, altoos een zweemfel, op zyn zagtst genoomen, van bedriegery. Waar toch geeft Gods Geest in zyn Woord aan eenigen Leeraar, in, eenige gevallen, ik zwyg, in dit allergewigtigstLeeriluk, de vryheid, om deeze gewigtige waarheid met agterhoudendheid te verkondigen, of dezelve in een verkeerd, of gebrekkelyk licht teplaatfen? of, zoo gy wilt, in zoodanig een licht, in het welke alle leden van Christus Kerke dezelve niet zouden moogen, of zouden moeten zien? Heeft dan de gezegende Leere van Jefus Christus (zoo als men dezelve gewoonlyk in onze drgen noemt; maar zy is zoodanig niet in onderfcheidinge van de Leere van het Oude Teftament) iets gemeens met het Heidendom, in het welke men verborgenheden vond, die aan ieder eén niet mogten worden bekend gemaakt? O groote dwaasheid! Dan ik keer weder tot den Brief zeiven; deeze tracht de ftelling, waar van wy thans nog handelen , te bewyzen. Maar, doet hy dit? Immers neen! Op bladz. 8,9, io. komen niets, dan loutere magtfpreuken, zeggingen, Hellingen, die niet flegts onbewee, zen  co zen zyn; maar die zelfs geheel valsch,en ftrydigmet de vvaare Leere des Bybels zyn. Ieder volzin, van de woorden : zonder my tn het minjle enz. Op bladz. 8 tot de woorden : gerust/lellend Verzoenoffer voor ons, op bladz. 10. ieder vol. zin,herzegge ik,die wy daarin aantreffen, is valsch, en tegen Gods H. Woord. Ieder gezegde word met eene voorbeeldelooze ftoutheid ter neêrgefteld, zonder iets het allerminfte, dat naar een bewys zweemen kan, te berde te brengen. Hoe is het mogelyk, dat iemand zoo ftout, zoo boven alle verbeelding ftout durft zyn , om den Leezer zyne onbeweezene Hellingen, eh die nog tegen alle erkende Godsdienftige Waarheden lynregt ftryden, zoo maar los weg, zonder eenig bewys, op te dringen. Waant dan de Brieffchryver, dat a&e Christenen zoo dwaas, zoo dom, zoo onkundig zyn, dat zy de ftoute zeggingen en magtfpreuken, hier op eikanderen geftapeld, zoo maar blindeling zullen aanneemen ? De Brieffchryver zegt het; zal dit een bewys zyn voor eenige Godsdienftige Waarheid!!! Verre van daar; ik ontken alle die Hellingen ten fterkften. Op bladz. 10, zegt hy : de Opftandinge van Jefus Christus is voor den Christelyken Godsdienst van het uiterfte aanbelang. Gelyk reeds gezegd is , hieraan twyffelt niemand. Dit is, op zich zeiven aangemerkt, eene eeuwige en onomftooielyke waarheid. Alles wat hier volgt, en uit de Opftandinge van den Heere Jefus word afgeleid, kan, mag, ja! moet een oprecht Christen volmaakt toeftemmen. Maar volgt uit al dat, aldaar ter nedergeftelde, uit alle die op een geftapelde waarheden, en billyke loffpraaken van de. Opftandinge van onzen grooten God en Zaligmaker,, dat de Opftandinge van den dood het groote, eerfte en Hoof oogmerkvan zynen dood was? Volgt uit dat alles, dat de Aanbiddelyke God in den dood van onzen gezegenden Verlosl'er niets eerder, eigenlyker en Hoofdzakelyker bedoeld heeft? Daar te boven debygebragte Schriftuur Texten doen niets meer af met betrekkinge tot het door den Brieffchryver bedoelde oogmerk. Joh. 2, iB. Heeft het den Zaligmaker behaagd, in figuurlyke en zinbeeldige uitdrukkingen van zynen Dood en Opftandinge te fpreeken, en zelts als een r A 5 *ee"  ( iö) teeken, dat Hy den Tempel reinigen mogt: maar waar is de gezonde redeneerkunde te vinden, die uit dit voorval kan afleiden, het geen hier bepleit moest worden , dat het eerfte , eigenlyke en Hoofdoogmerk van Chriftus dood, zyne Opftandinge zyn moest? En dit te minder, daar zyn dood, even zoo wel als zy» re Opftandinge hier tot een teeken van zyne bevoegdheid tot die daad, door den Euangelist aldaar ver* haald, van onzen grooten Verlosfer gefteld word. Dat 'er by Matth. 12: 39—40, van onzen grooten Zaligmaker gezegd word, dat Hy zynen Vyanden geen ander teeken, dan dat van den Propheet Jonas wilde geeven : volgt daar uit, dat Christus dood eerst, eigenlyk, en wat het Hoofd, oogmerk betreft', om zyne Opftandinge noodzakelyk was ? Zoodanig eene redeneerkundige betuig ik niet te verftaan, en ik geloof ook niet, dat eenig gezond menfehenverftand dit zal kunnen toeftemmen; en dit te minder, daar 'er geene de minfte ichyn , blyk of fchaduwe is, dat hier van de Opftandinge van den eeuwig gezegenden Verlosfer uit den dooden, met eenigen meerderen aandrang gefprooken word, boven zynen dood. In beide deeze^SchriftuurpIaatfen wordt geen het allerminst onderfcheid gemaakt tusfehen Jefus dood, en zyne Opftandinge; beide worden zy met even denzelven nadruk tot een teken gebruikt, en even zoo weivan den dood van den Heere Jefus, als van zyne Opftandinge', en wel in dezelve betrekkinge gewaagd. In de bygebragte woorden van onzen Grooten God en Zaligmaker Jefus Christus, met de welke het Hem goedgunftiglyk behaagde, zyne hoogbedroefde Jongeren wegens zynen, door den weg des lydens en des doods aanftaanden heenengang tot den Vader, by Joh. 16: 22, te vertroosten met de zeekere beloften van zyne toekoomende Opftandinge Uit den dooden, is het eveneens gefteld , als met de beide voorafgaande gezegden uit de H. Schrift. Daar immers belooft de Heere Jefus, dat de treurigheid , uit het voor eenen korten tyd, geduurende zyn lyden en dood naam!., niet zien van den Heere Jefus ontfprooten, in hartelyke en uitmuntende blydichap zoude veranderd worden: maar waardoor? Niet zoo zeer door Jefus Opftandinge, hier van word geen woord  (II) woord 'drdrukkelyk gefprooken: maar door het-twderzien van den Heere Jefus, als een gevolg van zyne Opftandinge. . De Heiland zegt met: Ik zal we, derom opftaan, en uw hart zal zich verbiyden enz. maar de Heere Jefus zegt: Ik wil u wederzien , en lw hart zal zich verbiyden. En dit om zeer gewigtige redenen. Immers uit den toeftand van Jefus Jongeren blvkt het, dat zy nog zoo verre met verlicht waren, dar zy, terftondna Jefus Opftandinge, en voor de uitftortinge des H. Geestes, reeds bekwaam waren, alle de troostryke vruchten en gevolgen van Jelus Opftandinge te kunnen doorzien;onder welke vrucht-, gevolgen een van de voornaamften was, dat de Uplandinge van den Heere Jefus het zegel van het groote en Godlyke Verzoeningswerk in- en door zyn Ivden en dood te weeg gebragt, en het overtuigend en onwraakbaar bewys.van de volftrekte volkomenheid van het laatfte uitmaakte. Dit vruchtgevolg van Tefus Opftandinge begreepen Jefus Jongeren als toen nog-niet.. Hunne blydfchap ontfproot, als toen na* uit het wederzien'vm onze» Heere Jefus, en die blvdfchap kwam; eerst, tot volkomenheid , toen zy door de onderwyzinge des Heiligen- Geestes , door deszélfs verlichtinge, deeze uitmuntende Kracht van Tefus Opftandinge hadden aangeleerd en ondervonden. Wel verre, dierhaiven, dat ook in dit gezegde van den grooten Verlosfer een bewys voor de dwaaze Theorie des Brieffchryvers zoude te vinden zyn , is »er fchvn nog fchaduwe voor die redenlóoze ftellinèe.dat Chriftus dood eerst, eigenlyk , en wat het ' Hoofdoogmerk betreft, noodzakelyk was om zyner Opftandinge wille. De Brieffchryver vergenoegt zich ook met eene enkele aanhaaling;, en draagt vooral zorge, ook zyn bewys, het geen by voorwendt, niet in orde op te maken. Beide deeze gebeurtemsfen mt de levensgefchiedenisfe van 's Weerelds Heiland bygebragt; en even zoo weinis de grond van vertroosting door den Heere Jezus zyne hoogbedroefde Jongeren voorgelegd , beftaande in de belofte van hunne blydfchap over Hem wedertezien, Joh 16: 22, Zyn niet minder als voldoende om de voortgebragte onderftellinge eenigen grond te geeven: tot nog toe is 'er mets gezegd, het  ( 12 ) gepn ons kan noodzaaken, de ftellinge : Christus dood is, wat het eerfte, eigenlyke en Hoofdoogmerk betreft, noodzakelyk om zyner Opftandinge wille, anders, dan als eene; gewaagde , onbeweezene en onbewyslyke ftelünge aantemerken ; of dezelve anders, dan als valsch en onwaarachtig te houden. Van geene meerdere kracht is de ftelünge van den Brieffchryver, die wy op bladz. ia, aantreffen: als behelzende waarheden , die geen oprecht Christen ooit heeft tegengefprooken ; maar die geenzins dat Jeeren, aandringen , of bewyzen, het geen de brief bewyzen moest, zoude de aangenoomene ftelling eenig gezag bekomen: en daarenboven vermengd met uitdrukkingen, die ongewoon, vreemden even daarom zonder gegronde bewyzen niet kunnen aangenoomen worden, by voorbeeld, wanneer men de Opftandinge van onzen Heere Jefus Christus, een zinlyk bewys noemt van een toekomend leven na den dood, of dezelve opgeeft als een zinlyk bewys van de hoopvolle vooruitzichten aller (NB.) deugdzame». Wat zal dit zinlyk bewys hier zeggen? Hebben ook misfchien de Jongeren gezien, dat Jefus uit den dooden opftond ? Hiervan geeft de gel'chiedenis van Jefus Opftandinge geen het minfte verflag. Is het bewys daarom zinlyk, om dat Jefus Opftandinge vervolgens in zoo verre in de uiterlyke zinnen der Jongeren viel, om dat zy Hem na zyne Opftandinge gezien, gehoord en getast hebben? Maar hoe kan dan deeze omftandigheid voor alle deugdzamen een ziplyk bewys verftrekken? Is het ook zoo maar ter neder gefteld, om het zinlyke in den Godsdienst in te dringen, ten kosten van het geloof: om alle geloof daar uitte bannen, en de enkele deugdsbetrachtinge als eenen genoegzamen grond van die hoopvolle vooruitzichten te doen voorkomen ? Is niet de Opftandinge van onzen Heere Jefus veeleer een voorwerp van het geloof, zelfs by Jefus Jongeren, by alles wat van dezelve by hen ook in de uiterlyke zinnen moge gevallen zyn ? Blykt dit niet ten allerovertuigendfte uit de ernftige beftraffing van den verreezenen Jefus, aan Thomas den Apoftel gedaan, by Joh. 20: 24—29. en vooral uit die woorden: dewylgy my gezien hebt, Thomas zo» gelooft gy; Zalig zïn, die niet zien, en doc h  03) doch GEtooven. Is dit ook eene aanpryzinge, of veel eer eene fterke waarfchuuwinge, tegen al het zinlyke in den Godsdienst? Zekerlyk is het eene allerfterkfte aanpryzinge van het geloof , en van het seloof alleen, als een middel ter zaligheid ! En kan Ie Opftandinge van Jefus by mogelykheid voor ons anders, dan een voorwerp van het geloof zyn i Weloovigen aan den Perfoon, heiligheid en volkomene gehoorzaamheid,den dood, en Opftandinge, gevolgd van de Hemelvaart van onzen Heere Jefus Christus , en zy, die in de volkomene genoegdoemnge en heilverdienften , door hunnen en onzen God en Heere Tefus Chriftus, als onzen voleinden Borg en Middelaar, verworven en te weeg gebragt, hun volkomen vertrouwen ftellen, derwaards in den geest hunne toevlugt neemen tegen de befchuldigingen van hun seweeten, de aanklagte des Satans, en den vloek der Wet, en by dit alles met eenen oprechten afkeer zyn aangedaan tegen alP het zeedelyk kwaad, en eene hartelyke begeerte, om in alles oyereenkomftig Gods wet en wil te leeven; die onder het volkomen bezef van hun onvermogen, en nederig opzien, en het vertrouwend gebed, den Geest der Heiligmakinge, en genadekrachten der Godzaligheid aanhoudend affmeeken,en zich geduurig bevlytigen, overëenkoraftig deeze hunne grondbeginfelen te wandelen; deeze alleen zyn het, die uit de Opftandinge en Hemelvaart, als de blyken en onwederfpreekelyke bewyzen van de volkomenheid der genoegdoepinge en betaalinge voor, en dus van de vernietigmge van hunne zondenfchuld, de hoopvolle vooruitzichten op het deelgenoodfchap en de zaligende gevolgen deezer beiden met volle zekerheid hebben knnnen. Verkiest men nu zoodanigen onder de menfchen, die aan alle deeze vereischten voldoen , deugdzamen te noemen: daar hebben wy niets tegen; wanneer men ons maar niet wil opdringen, dat zoodanige deugdzamen, om hunne deugdzaamheid, en op den grond, van hunne dengdzaamheid, die hoopvolle vooruitzichten kunnen,mogen en moeten worden toegekend; want dit laatfte zullen wy altoos moeten befchouwen , als een denkbeeld geheel ftrydig met de Leere des Bybels, en a*ls een elendig overblyffel uit de Leere  C 14 5 der oude jooden, Pharizeën, en uit de dwaalin opgemaakt worden. Dat dé Opftandinge van derl Heere Jefus Christus uit den Dooden, een heerlyk* uitmuntend en fterk bewys zy voor de waarheid, geloofbaarheid én onwederfpreekelyke zekerheid vari den Geöpenbaarden en Christelyken Godsdienst iri het gemeen, en tevens een fterke ipoorflag ter geloofs-en deugdsbetrachtinge, zal wederom met geènen grond van eenig' mensen ontkend worden; die eenigzins een doorzicht heeft in het famenftel der Christelyke geloofswaarheden; maar volgt daaruit; dat de dood van Christus eerst, eigenlyk, en Hoofd* , zakelyk gefchied is ; om zyner Opftandige wille I Dit is het geen ik ten allerfterkften ontkenne, en het geen everiwel juist onwederfpreekelyk beweezen behoorde te zyn, zoude de bygebragte Schriftuurtext hier eenigzins met het oogmerk des Brieffchryvers ftrooken. Maar daar te boven : 'er is vry wat naïitë* merken, op de glosfen of verklaringen van den Brief? fchryver op deeze plaats; Wie geeft hem b; v. het recht j om de boete, op welke hier de Apostel aandringt; te verklaaren door verbeetering, deugd? Ig het ook fchriftuuTlyk het woord boete, of de zaak. I die 'er düdr word uitgedrukt, dus te verklaaren ? Dé : nieuwere uitlegkunde, daar men thans, fchoön zeef' \ ten onrechte, zoo veel mede opheeft, moge met ! deeze verklaaringe zich te vrede houden; Gods Heilig en Onfaalbaar Woord geeft ons nogthans geheëi i andere denkbeelden van de zoo zeer nóodzakelyké : boete; De hedendaagfche nieuw opgewarmde wêrki heiligheid; die van geen geloof weeten wil ,• en met I de alöude Pharifeën den Hemel en de Zaligheid óp' i eigen wérken van den driewerf Heiligen God wèi i zoude willen afvorderen, mag dit driest en ftout dus l voorftellen; Gods Heilige Geest leert ons de boete j die het alleen Zaligmakend Euangelie voorfchryfti van eene geheel andere zyde kennen. Om hier my' der kortheid te bevlytigen, men leeze flegts des H; Apostels taal tot verklaaringe; waarin,eigenlyk dé waare boete befta i die óns voorkomt, a Cor. 7,8 - i \:. en men oordeele zelf, of de befchryving in den brief :opgegeeven,eenigzins ftrooke met deéze woorden des! Apostel? Neen! in de piaats van de boete; door den' Apostel by Hand. i7,voorgefteld^ te verklaaren door B % üefc  (20) verbeetering, deugd; beftaat de boete veeleer in een oprecht berouw en leedweezen over de zonde en een toevlugt neemend geloof tot de volmaakte verworvene Heilverdienften van onzen Godlyken Verlosfer, waarin en waardoor een voor God oprecht vernederd zondaar alleen rust voor zyn geweeten en de volmaakte verzeekering van de vergeevinge zyner zonden verkrygen kan. Dit is die droef heid naar God, die Godlyke treurigheid, van dewelke de Apostel a Cor. 7. gewaagt, dat berouw ter zaligheid, het welk hy der Corinthifche Gemeente toefchryft. Dit is de reden, waarom doorgaands boete en geloof worden by elkanderen gevoegd , en zelfs in de aangehaalde plaats Hand. 17. En waarom de Brieffchryver het woord geloof, ook wederom hier door het bewys, de geloofwaardigheid, de zekerheid verkiest te verklaaren,liever dan door het vertrouwend aanneemen der Euangelifche Waarheden, dewelke haaren grond en volkomen zekerheid verkreegen hebben door de Opftandinge van onzen Heere Jefus Christus, is mede een raadfel: daar nimmer kan beweezen worden, dat hier door het geloof eenig en alleen het bewys, de geloofwaardigheid, en zekerheid van de zaak; maar wel de aanneeming, de berustinge, en volle overtui- ginge van de zekerheid der zaaken, als voorwerpen van het geloof, worden voorgefteld : welke voorwerpen, fchoon niet letterlyk in deeze plaats genoemd, hier in eenen onbepaalden zin onder het geloof zelve begreepen, alle haare kracht, zekerheid en waarheid van de Opftandige van den Heere Jefus ontkenen. Ik wil zeggen : de Opftandinge is hier eigenlyk niet alleen het voorwerp van het geloof, maar de voorwerpen van het geloof worden aangedrongen, als verheerlykt, bekrachtigd en verzegeld door de Opftandinge van den Heere Jefus Christus; dus het niet eigenlyk alleen is ,, het bewyzend voorbeeld des toe„ komenden levens, in het Exempel van Jefus Chris„ tus," dat is : het bewyzend voorbeeld in dit voorbeeld ; neen! maar de aanneeming van de waare en zuivere Euangelie-Leer, inhoudende den raad Gods aangaande 's menfchen zaligheid, die God nu allen menfchen als het voorwerp van het geloof voorhoudt, na dat de menschlievende God de kracht, waarheid, en  C 21 ) en zekerheid van die Euangelie-Leere, hoofdzakeIvk inhoudende de bekendmakinge en aanbiedinge van het volmaakte 7oenofFer van onzen Heere Jefus Christus, en zyne daardoor verworveneHeilverdienften, had beweezen, door Jefus Christus, onzen grooten God en Zaligmaker, op te wekken uit den Dooden. Dan, gelyk ik reeds gezegd hebbe, al laten wV die verklaringen of glosfen van den Brieffchryver al eens voor een oogenblik aan haare plaatfe, dan nog vinde ik niet, dat zyne ftelling eenige de minfte kracht verkrygt uit deeze befchouwinge; dat alles kan niets toebrengen, om daar uit te bewyzen: dat het eerfte, eisenhke en Hoofdoogmerk van Christus Dood zyne Opftandinge was : het geen echter onwederfpreekeïvk moest beweezen worden,zoude men op zulk eene onderftellinge zulke groote i en gewigtige gevolgen bouwen, en die, zoogeheel van allen grond ontbloot, en wel verre van gefchikt te zyn naar de leere des Bybels, gelyk de tytel verkeerdelyk opgeeft, door de Leere des Bybels geheel wederfprooken word, gelyk vervolgens zal beweezen worden. _ Van gelyk alloy, als al hét-voorgaande, is nu ook het geen de Brieffchryver bladz. 15. omtrent het midden "begint voor te ftellen tot op bladz. 17. Veele op eikanderen geftapelde Hellingen, die niets minder als voldoende bewyzen „voor hem, die alles dieper „ door denkt," kunnen gehouden worden; maar die in het tegendeel niets anders zyn dan bloote willekeurige Hellingen , van allen grond ontbloot, worden hier ten voorfchyn gebragt: want wie toch zal eenigen den minften famenhang vinden tusfchen deeze gezegden: zoude Jefus uit den dooden opftaan, dan moest Hy juist zulk eenen yslyken en wreeden dood, als de kruisdood is, ondergaan, op dat allen van de waarheid van zynen Dood en dus van de waarheid van zyne Opftandinge zouden verzekerd worden 2 Waar is de redeneerkunde, die deeze valiche Hellingen billykt? Was het niet mogelyk,deJpfe den, de vyanden van den Heere Jefus Christus te overtuigen van de waarheid en eigenlykheid van zynen Dood, zonder zulk eenen wreeden dood te moeten ondergaan? met andere woorden : Zoude het niet mogelyk geweest zyn, der weereld van de waar-  C 22 ) heid van Christus dood te overtuigen, en dus ook Vervolgens van de waarheid van zyne Opftandinge zonder den Kruisdood ? Wanneer b. v. de Heere Jefus, als het dan enkel op een' waaren dood aankomt, eens volgens de, in het geval van onzen Godlyken Verlosfer, doorgaands misbruikte wet der Jooden, door de ganfche gemeente gefteenigd was, zoude dan de weereld minder van de waarheid van Jefus dood overtuigd geweest zyn, dan nu Hy aan het kruis geftorveri is. Wie twyffelt b. v. aan de waarheid van den dood van Stephanus, Hand. 6, 7? Ja dat meer is, was het onmogelyk eenen natuurlyken dood te fteryen, en echter der weereld van de waarheid en eigenlykheid van den dood te overtuigen, zoo wel,als van de waarheid en zekerheid van eene daarop gevolgde Opftandinge ? Wie twyffelt b. v. aan de waarheid, zekerheid, en geloofwaardigheid van den dood van Lazarus, ook maar met eenigen fchyngrond zelfs, de welke Joh. rïi ons zoo uitvoerig verhaald word: of wie twyffelt aan de waarheid van zyne Opwekkinge uit den dooden, met eenigen fchynbaren grond? En zoo de Opftandinge van Jefus, niet anders is,dan een bewyzend voorbeeld des toekomenden levens in het Exempel van Jefus," gelyk de Brieffchryver ftelt; waarin ligt dan toch wel de reden, dat de Heere Jefus Christus zelfs uit de dooden moest opftaan, en dus vooraf moest fterven? Konde het Exempel van Lazarus niet genoeg, en even zoo goed tot een voorbeeld des toekomenden levens zyn,ik zwyg van zulk eenen yslyken en wreeden dood, als de Heere Jefus aan het kruis heeft ondergaan ? Wie ziet ^us "'^„de ydelheid van alle de redenkavelingen van den Brieffchryver in dit ftuk ? Ik twyffel geen oogenbhk, wanneer men enkel naar een voorbeeld des toekomenden levens in een voorbeeldzoekt, en ja zelfs tot verheerlyking van den Perfoon en Leere van Jefus, of de H. gelchiedenis van de Opwekking van Lazarus' zal daar aan even zoo goed voldoen, als de Opftandinge van onzen grooten God en Zaligmaker zeiven: mits men alle de van den H. Johannesopgeteekende, ■'.00 voorafgaande ais volgende, 'omftandigheden in naauwkeunge overweeginge neemt. Ik daag den fneiicnryver uit, om met genoegzaame bewyzen,de wraak-  C*3) baarheid van Lazarus dood en Opftandige, als voldoende blyken voor een voorbeeld des toekomenden levens in een voorbeeld aantetoonen. Alles dus, wat hier de Brieffchryver te berde brengt, is ydel en te vergeeffch, en doet niets het aller minfte af, om daar uit zyne valfche ftelünge te beweerén; dat de dood van Jefus enkel zoude gefchied zyn om zyner Opftandinge wille. Om den draad myner rede met af te breeken, neeik niets gemeld van de note, welke op bladz. ia. voor. komt. Wat 'er de Autheur mede voorheeft, meldt hv niet; men zoude byna op de gedachten vallen, ot hem onder het brieffchryven misfehien wel eenige zwarigheden mogten voor den geest gekomen zyn, die hy door deeze note zoude hebben willen voorkomen. Dan laat ons zien, wat de note zegt: „ wan„ neer Christus dood, gelyk dit in 't vervolg word * aangenoomen, door eene Godlyke verklaringe tot een „ verzoenoffer gebruikt wierdt; zoo volgt vanzelts, ,, dat nu ook zyne Opftandinge, als een zegel eener volmaakte verzoeninge; als mede tot een onder„ pand onzer rechtmatige verwagtinge eener gelyke Opftandinge enz in den Bybel konde ge- ' bruikt worden enz." De Leezer gelieve wederom aantemerken, dat de tytel zwetst van moetenen hier word alken gefprooken van aannecmen. O! tcnandelyk dwaallicht! Ik vraag hier, en ik meen recht tot deeze vraag te hebben, waarom de Autheur van deeze note goedvindt, op zulke losfe fchroeven ter neder te Hellen, het geen de H. Schrift als ftellige waarheden leeraart? Waarom alken als eene Oodlvke verklaringe van agteren Ca posterion gelyk men gewoon is te fpreeken) word (en wel NB.) aangenoomen, het geen (a priori) van vooren ftelhge en beweezene Waarheden van de H. Schrift zyn? Spruit dit voort uit onkunde, of is het kwaad willigheid, dat men voor het fchynen der heldere zonne zyne oogen fluit, en in plaats van dat licht te gebruiken alle kunst en moeite tracht in het werk te ftellen, om zich met dwaallichten, met fchemerlicht te behelpen i daar men toch niet ontkennen kan, dat de H, Schriitzich in de daad verklaart op dien grond en wyze, ajsmen zoo verkeerd by onderftellinge voorgeeft, ün wat B 4 zal  Cf*) zal- het flot van deeze note willen zeggen ? Daar men ftour.en driest genoeg is, om ter neder te (lellen, dat da Verzoenoffers NB. by Jooden en Heidenen, en dus naar het algemeen begrip , der GEHEEt le oude weereld plaatsbekleedende waren j en 'er dan nog durft byvoegen, tot verfmaading en verguizing van het gezond oordeel van deugd- en waarheidlievende gemoederen, dat die dwaaze en valfcheftel» ling aan geen oprechten Waarheidsvriend eerst behoeft te worden beweezen, en dat zulks hun té bewyzen, die tot met wtllen weeten, ver geeffchen arbeid zyn zoude, Jk JraeJe.n' en bid mynen God, dat ik door zyne genade dit moge'blyven, zulk eenen vriend van oprechte waarheid te zyn, als de Notefchryver durft denken te zyn; en nogthans beweer ik ten fterkften niet alleen , dat de boven aangehaalde ftelling, zoo als die letterlyk in de note voorkomt, allernoodzakelykst, zoo die waarheid zyn moet, bewys verëischt: maar ik lcnroom ook niet dezelve openlyk en onbewimpeld als valsch te verklaaren. Neen!. by de Jooden waren de Verzoenoffers niet naar het algemeen beerip der Oude weereld; maar wel degeiyk volgens de Godlyke Instellingen, Ordonnantiën en Beveeln plaatsbekleedende. Welke redenen de Schryver der note hebben moge, om Godlyke Inzettingen .Ordonnantiën, en Bevelen te verzwygen, en alleen van der mentenen begrippen te gewaagen, laat ik vóór zyne reekening; zoo hy het moge gedaan hebben , om allengs den leezer voor te bereiden tot zynevolksdwaaJinge, waar voor hy de Leere der Verzoeninge in het vervolg verklaaren zal, dan (niemand duide het my ten kwaade} komt my deeze handelwyze als zeer bedriegelyk.voor, en zeer verre te zyn van de goede trouwe. £n het is hier om, dat ik ten fterkften den Notefchryver uitdaage, dat hy zyne ftelünge in de note bewyze, hoe zeer dit by hem nodeloos en vergeetlche moeite geoordeeld worde. Deeze myne ^tmatf5 vordering van bewvs' is geen uitvlugt. Neen! offchoon het gezegde genoeg was, om die gasconnades tegen te gaan, waarmede deeze note, waarover ik hier handele, eindigt; want het is een billy*e regel, dat cue iets ftelt, bewyzen moet; zoo zal !KS wet dje kordaatheid en rond'borftigheid, die altoos  C 25 ) toos het kenmerk der waarheid is, fchoon ongehouden, nogthans vrywillig bewyzen,dat de Jooden met volgens menfchelyke begrippen; maar volgens Godlyke Instellingen, Ordonnantiën en Bevelen, de Verzoenoffers als plaatsbekleedende hebben met Heets aangezien; maar hebben moeten aanzien. Dat dan de Offerhanden onder de huishoudinge des O. Verbonds, niet volgens menfchelyke begrippen; maar volgens de uitdrukkelyke verklaringen en stellige bevelen, wetten en geboden van den Almagtigen God plaatsbekleedende waren ; blykt voor eerst uit de algemeene wet aangaande het niet eeten van het bloed, het welk den Ifraeliten, zoo wel,als den Vreemdeling onder hen ten fterkften verbooden was: en waaromtrent het den Godlyken^wetgever naar zyne menschlievende goedheid, behaagd heeft, deeze reden voor dit zyn verbod er bv te ™egen : want des lyfsleven is in het bloed, en Ik heb t u %t den Altaar geseeven, dat uwe zielen daar mede verzoend worden: want het bloedis de verzoeninge voor 't leven. Gelyk die wet, benevens de grondflag en reden, waarop dezelve gebouwd, en den Kinderen Ifraëls gegeeven is, kan geleezen worden Lev. 17, 10 — 14. Zie hier eene ftellige wet onmiddelbaar van den Almagtigen God gegeeven , welke wet door gegronde redenen word aangedrongen, onder anderen daarom, om dat de zielen der menfchen met het bloed der eetbaare dieren verzoend worden; want, zegt de Godlyke Wetgever, het bloed is de verzoeninge voor het leven, kn weiK een ander zin kan 'er aan deeze reden, waarmede de gegeevene wet word aangedrongen, toch gegeeven worden, dan : dewyl het leven der Offerdieren in het bloed is, en ik dat voor den Altaar geichikt hebbe, op dat het ftrekke tot eene verzoeninge voor de zielen der menfchen, dewyl het bloed de verzoening is voor het leven, en het (trekken moet, om m de plaats van die geenen vergooten te worden, voor welker leven en ziele het gefchikt is; zoo zult gy geen bloed eeten. Indien nu dit eene plegtige wet en infttllinge is, onmiddelbaar van God gegeeven , gelyk het is; kan dan naar waarheid gezegd worden, dat de Jooden naar het algemeen begrip der Oüde  ( a<5 ) weereld de Verzoenüffers als plaatsbekleedende hielden, of dat zy by den Jooden plaatsbekleedende waren naar het begrip der weereld? Maar ten tweeden de byzondereWetten aangaande de byzondere foor. ten van Offerhanden , fchryven onder anderen ééne omftandigheid voor, en geeven 'er eene verklaring aan , die duidelyk aantoonen dat de Offerhanden uit hoofde van de GODLYKE instellingen , ORDONnantiën en Wetten plaatsbekleedende -waren. Lev. *» 3» 4» word ten aanzien van het brandoffer bevolen , dat de Offeraar de hand leggen zal op het hoofd des brandoffers; en de verklaring, by deeze wet ge- feeven luidt uitdrukkelyk , het zal hem verzoenen. >ie plegtige handelinge kan niet anders zyn, dan dat door het leggen van de hand op het hoofd des brandoffers, de offeraar, volgens Gods wet zyne misdryyen als 't ware overbragt op het offerdier, en langs dien weg, het offerdier in zyne plaats ftelde, het vervolgens flagtte,en door den Priester op den brandoffer-altaar liet verbranden; en de verklaring, htt zal hem verzoenen, toont onwederfpreekelyk, dat hier eene plaatsbekleedende verzoeninge door den Allerhoogften is bevolen. Lev. 4, 4. word voor eenen Priester, die gezondigd heeft; vs. 15 van den oudften eener geheele gemeente, die gezondigd heeft; vs. 24. van eenen Vorst onder het volk, die gezondigd heeft; vs. 29, van eenen iegelyken byzonderen Ifraëliet,gevorderd en hen voorgefchreeven, die zelve plegtigheid by Zond-offerhanden te verrigten, om door die plegtige handelinge dat Offerdier in hunne plaats te ïtellen, en der verzoeninge, in de Wet beloofd, deelachtig; te worden, Al het welk nader en onwederfpreekelyk blykt, uit nog eene plegtigheid, die op den grooten Verzoendag moest verrigt worden, en uitdrukkelyk als eene Wet den Jooden is voorgefchreeven, Lev. x6, ai, 22. alwaar gezegd word : Alsdan zal Aaron zyne beide handen leggen op diens (des boks) froofd, en bekennen op hem alle de misdaaden der Kinderen Israëls, en ade hunne overtreedingen ,en ftlle hunne zonden : en hy zal ze den bok op het hoofd leggen, en hem door eenen man, die voor handen is, in de -wocstyne hopen laaten, dat alzoo de bok alle hunne'misdaaden op hem in de wildernisse DRA- c-£. Wat kan nu duidelyker zyn om aantetoonen dat de  (*7) de Verzoen -offers onder de Jooden volgens de Godlyke In/tellingen, Ordonnantiën en Wenen , en niet naar het begrip der oude Weereld plaatsbe. kleedende waren ? Dus mag men nu uit al het voorberedeneerde veilig en billyk befluiten, dat het eerfte ftuk in den brief beredeneerd ; ,, dat het eerfte eigenlyke en Hoofdoogmerk van Christus, l, dood was zyne Opftandinge ! Hy moest fterven , op dat Hy weder opgewekt konde worden, eene tot hiertoe onbeweezene ftelünge is , waar voor geene de allerminfte geldende, of iets afdoende bewyzen zyn bygebragt, en waar in by gevolge geene de allerminfte noodzakelykheid is: om deeze ftelünge aantemerken, als het waare punt, van waar wy Zouden moeten uitgaan,om naamlyk het waar begrip van Christus dood te kunnen verkrygen. Neen! Lee* zer' wel verre, dat deeze ftelling zoude beweezen zvn; blyft zy niettegenftaande het fnorken en ydel zwetfen van den Schryver een verzonnen verdichtfel, waaraan geen woord waar is. En geen gewaand nieuw licht, geene nieuwe zoogenaamde uitlegkunde is ooit in ftaat dezelve te bewyzen. Ik daag alle nieuwe Lichtzoekers , hiertoe openlyk uit, en waarichuuw alle waare Christenen-voor het gevaar van dezelve. Nogthans, even als of de brief dit ftuk al zeer wel beweezen had, bouwt men daarop nu De tweede stelling , welke dus luidt: „Nu gebruikt de Godlyke wysheid deezen dood van Chris, tus, om zyner Opftanding wille reeds nodig, slegts * verder tot een waarfchouwend ftrafexempel en Z tot een geruststellend Verzoenoffer voor ons men' fchenr Ik kan niet denken, dat de Autheur deeze ftelünge zal willen opgeeven, als uit Gods Heilig Bybelwoord gehaald? Ik tenminften heb nooit iets dierselyks in de H. Schrift geleezen, Nergens is, myns wetens, een diergelyke Godlyke verklaringe m s Heeren Woord te vinden. En nogthans zoude ik gaarne een diergelyke verklaringe uit Gods Woord bygebragt, gezien hebben, waaruit tenminften deezeltellinge eenig licht ontving, of de welke tot dezelve gelegenheid gaf, zoo men al niet goed vond ftellige bewyzen by te brengen, welke Iaatfte ik even wel nog al vry nodig ?oude vinden: want ik neem in  < «8 ) zaaken van dit gewigt niet gaarne iets aan, het geen niet volkomen gegrond is op waare, zekere en- gegronde bewyzen. De verfpreiders, en fmeeders van eene nieuwe leere, zyn in dit opzicht zoo naauw gezet nier. By hun fchynt het geoorloofd , zoo maar eene gewaagde (tellinge te berde te brengen, en daar dan op voort te draaven. De oude waare leere, en haare Voorstanders waren, en zyn nog, hierop veel kiefcher. Die neemen niet gaarne iets aan, het geen niet voldoende kan beweezen worden. Een gewigtige reden, waarom ik voor my met al dat nieuwe, dat men in den Godsdienst thans tracht in te voeren, niet zeer te vrede ben, hóe zeer ik gaarne , overtuigd zynde, wel beweezene waarheden zoude aanneemen; en waarom ik ook het zoogenaamde nieuw licht, voor een wezenlyk dwaallicht houde. De ftelling althans, waarover wy nu handelen, is voorzeker, zoo en in diervoegen, als dezelve hier word ter nedergefteld, niet waarachtig ; maar vohlrekt van allen grond en bewys ontbloot, hoe zeer de Schryver van den brief op bladz. 16. en vervolgens, dezelve weder ophaalt en verder uitbreidt; maar be-. wyst? Neen! verre van daar, wel veel ophef, wel veel gerucht; maar niets dat naar bewys zweemt. Hy beroept zich wel bladz. 17, omtrent onder op zekeren Heer Schryver des Nachtrags die meesterlyk zoude_ hebben ten toon gefteld het wys gebruik, van groote, reeds' om and'.rcr oogmerken wille en eigenlyke nodige gebeurtenisfen der Weereld van den Vader en Opvoeder der menfchen. Maar wat doet dit af? Moeten wy wederom ons hier vergenoegen laaten, met menfchelyk Aulhoriteit of gezag. Neen ! dit weegt, en allerminst in onze dagen, by braven hoogiishteren van den Godsdienst, en Godsdienftige Waarheden minder als niets. Zaaken van deezen aart moeten met duidelyke en alles afdoende bewyzen uit des Heeren Heilig Bybelwoord geftaaft en volledig beweezen worden: en at heeft men thans nog zoo menigvuldig het elendige kunftje gebeezigd, om onnoozelen en eenvoudigen met ichyngronden te verblinden , met deezen en geenen onder de menfchen, als 'c ware, als bevoegde Rechters over deeze of geene zaaken in }& voeren; een verltandig en eerlyk Christen erkent geen  ( =9) geen' mensch, wie hy ook zy, bevoegd, om a*s *echfer in geloofszaken opgeworpen te worden Dit s p/n andere en nieuwe trek van.nieuwe Lich zoekers, te geen vv arEeidlievend Christen op eemgen prys zalfteUen; maar denzelven met die verachting, die dezelve verdient, fteeds aanzien , en grootmoedigIvkverwerpen zal. En althans dan, wanneer zulke hYftiSfSn de Chriftelyke Leere , worden bygeSt als de Schryver des Nachtrags, of een steinS3S? m nfchen, die door hun £hr^ aHe «uw Schreeden, en alle ^^SiS vleiende taal ook, waarmede op deeze zelve oiaaz. ï,"de: brief geftoffeerd is, den man, aan wien dezeive houdt , wegens fcherpzinnigheid als anderszins fooverhe^defis van hetzelve ^K^ÏlS af, en heeft geen aas en bewys in zich. Inzonderheid fa een ieder mensch , by wien een grein hoogachting voor Gods Heilig Woord huisvest, altoos de gewaagT en reeds zeer verouderde en fteeds wederom opglwarnS leen wyze Heer en Oorfprong van zyn Heilig Bybewoordin hetzelve zichfchikte paranze begrippen en om onze begrippen,deeze hetzelve zoude hebben gedaan, als lprookjes en ver dStfe's! u het verdorven, benevelde en door eigen wJan v registerde brein van dwaalzieke menichen aanzien, ia! als een kenmerk van blinde leidslieden dïïbÏÏnden houden, gelyk zy alzins verdient. Zoo lanse het waar is , dat de Godlyke dwaasheid wyzer J"Kfc menfchen zyn; zal het ook wel eeuwig wa r >,wn dat de Godlvke Wysheid in zyn Hei ig wCd\e vinden, de'dwaas/eid en dwaze begrippen der menfchen niet behoeft, om menfchen, te onSerwyzen en te overtuigen: waarom het ook met anders mogelvk was, zoude God door zyne HeiligeBofen deri menfchen onderwyzen, of deeze moesten hunne boodfehap niet met woorden wysheid; maar met woorden , die de HeiItge « leeraart, uitfpreeken; i Cor. ,a: 13. En het.ontbrak den Wyzen en Heiligen Geest niet aan middelen, om menfchen te onderwyzen; dat Hy de begrippen der menfchen zoude nodig hebben. . Welke .armhartige en jamraerlyke redeneenngen.  C30 lyke van Christus dood waarlyk en opreChtelyk heeft aangenoomen, zoo en in diervoegen » als 'er Gods Heilig Woord van fpreekt? En genoomen, dit was eens zoo; zoude dan daaruit volgen, dat het daarom waarheid was, het geen de Brieffchryver met zoo veel crootfpraak voorgeeft? Neen voorzeker! ook hier is en blyft het waar, dat de dingen, die des Geestes Gods zyn, geestelyk moetende beoordeeld worden, niemand den Heere behoeft te onderwyzen, volgens Paulus taaie I Cor. 2* 13 , 16. . Alles voorts, wat op bladz. 42* van Christus dood ah een firafexempel gezegd word, is dan eerst van nut en kracht, niet wanneer die dood voor een ftrafexempel alleen verklaard word ; maar dan, wanneer die dood als zoodanig waarlyk en in de daad is; wanneer Christus in onze plaats, als onze plaatsbekleeder, den dood heeft ondergaan; wanneer Hy daardoor waarlyk en in de daad de ftraffe van onze zonden gedragen heeft: wanneer Hy, op die wyze waarlyk volledig , volkomen voor onze zonden betaald heeft, en zyn dood voor ons , niet verklaard is, maar waarlyk en in de daad, op die wyze God volkomen met ons verzoend heeft. By eene enkele toevallige verklaaringe, die wegens eene zaak, Jlegts verder gefchiedt, welke reeds om anderereden nodig was, blyft 'er altoos twyfFelinge over; maar wanneer ik ftellig overtuigd ben, dat het in de daad waarachtig en zeker, ja , in het Hoofdoogmerk en eerfte en voornaamfie einde zeker is, het geen my geleeraard word, dan blyft 'er geen de minfte grond vogt twyffeling over , dan zal een waarheidlievend gemoed daar altoos in berusten, zoo rasch het door grondige en onwederleglykc bewyzen betoogd is, waarheid te zyn; by voorbeeld: wanneer ik de plaatsbekleedende en verzoenende kracht der Levitifche Offerhanden, gelyk voorheen beweezen is, my voorftelle als ftellige en onmiddelbaare wetten van den Allerhoogften God, mond aan mond, zynen dienstknegt Mozes gegeeven; wat grond van twyffeling blyft 'er dan over, die niet enkel in woordenvitteryen en blyken van vooroordeel beftaat ? En wie is altoos bekwaam, of van wien wierd het ooit geëischt, alle menfchelyke vooroordeelen te moeten wegnee- men?  (30 men? of naar menfchelyke middelen te zoeken, om de krachten der vooroordeelen te overwinnen ? Neen! hier geldt de taal des Apostels: de natuurlyke mensch (dat is, zoodanig een mensch, onder anderen, die alleen aan zyne vooroordeelen, of zondige neigingen bot viert, naar de omftandigheden, waarin zoodanig een zich bevindt, gelyk de Jooden en Heidenen in de dagen des Apostels) verneemt niets van den Geest Gods, het is hem eene dwaasheid, hy kan het niet er* kennen; want het moet geestelyk geoordeeld zyn. Dit nu zyn vooroordeelen; wanneer men metaphyfifche en moralifche ; maar nogthans , verkeerde redenen bybrengt voor eene gewaande onmogelykheid , dat de dood van Christus verzoenende, en een flrafexempel zoude zyn : en had de Brieffchryver liever het verkeerde van die zoogenaamde metaphyfifche redenen aangetoond, dan dezelve op verkeerde gronden, kwanswys te wederleggen; hy zoude buiten twyffel veel verder gevorderd zyn. — Zekeriyk beantwoorden alle die metaphyfifche , en moralifche redenen zich zeiven, wanneer zy flegts by het waare daglicht befchouwd worden. De Brieffchryver fielt 'er eenige voor. Hy vraagt (in den naam van de beftryders van de Leere der Verzoeninge): „ Kan God /troffen, „ waar geen zonde is?'' Ik antwoorde hierop , en, naar myn inzien, met volkomen recht, rondelyk, en zonder omwegen : Neen! God kan behoudens zyne rechtvaardigheid, dit niet doen. Maar dan vraag ik op myn beurt, waar, wanneer heeft God dit ooit gedaan? En wie heeft dit ooit geleeraard? Wie heeft ooit gezegd, dat God geftraft heeft of nog ftraft, daar geen zonde is ? Men vraagt verder : „ Of kan „ God den onfchuldigen Jefus ftraffen voor fchuldigen , „ en kan zulk eene handelwyze den fchuldigen verbee„ teren?" En ik fchroom niet, op deeze vrage even zoo volmondig en onbewimpeld, als op de voorige te antwoorden: Ja! God kan, en zelfs behoudens zyne rechtvaardigheid , dit doen ; en God heeft dit gedaan. En dit antwoord, wel verre van met het vorige te ftryden , is aan het voorige volkomen ondergefchikt, en daarmede volmaakt overè'enkomftig. Dan om dit te bewyzen heb ik niets anders te doen, dan alleen deeze vrage wederom te onderfcheiden, op dee-  C 33 J I. deeze wyze: Kan God den onfchuldigen Jefus ftrafii fen? en dan moet ik, naar de waarheid van de zaak i antwoorden, overëenkomftig met de vorige vrage: ,< Neen! dit kan God niet doen. Maar word 'er gevraagd : kan God den onfchuldigen Jefus, voor Ij schuldigen ftraften, en dan moet ik wederom volil mondig en onbewimpeld ja! antwoorden. Maar nu vraag ik op myn beurt; en wel den Briefrfchryver zeiven: of hy meene, dat zyn antwoord, ,| hoe omflachtig ook, hoe kunftig opgefierd , zoo als i| het bladz. 23, voorkomt, deeze vrage volledig be* t antwoorde ? 'Hiervoor zie ik geenen den roinften grond. Volgens hem is de dood van Christus, niet , waarlyk en in de daad gefchikt, tot een zoenoffer, : tot eene ftraffe voor den fchuldigen ; maar dezelve i is jlegts verder, daar zy reeds om andere reden nodig i was, verklaard voor een ftrafexempel, enz. Zo dit nu waar is, zoo als het niet is, dan kan God niet gezegd worden , den onfchuldigen Jefus geftraft te I hebben; dan kan ook de dood van Jefus geen waar i ftrafexempel zyn. Wel verre van de vrage dus waarlyk te beantwoorden, beneemt de Brieffchryver door zyn antwoord alle de kracht, die, volgens hem , 1 de dood van onzen Heer en Heiland, als een ftrafexempel hebben konde : en zyn antwoord is volkomen onbekwaam, om den zondaar aantefpooren tot alle die befchouwingen, die in het vervolg door den ! Brieffcl ryver worden opgeteld. — Want hoe kan ik eenen mensch, wiens dood om andere reden .reeds nodig was, met volle gerustheid van myn geweeten : aanmerken, als in zoodanig eenen noodzakelykendood op zich zeiven myne plaats bekleedende? Zoo rasch my die andere noodzakelyke reden kenbaar word, vervalt al het gerustftellende voor my. Daar te boven, is die dood reeds om andere reden nodig, van welke kracht zal dan dat ftrafexempel zyn ? Dan heeft God de zonde niet zoo hard geftraft, als Hy, behoudens zyn rechtvaardigheid, doen moest; want : die dood om andere reden nodig, kan my met geene mogelykheid tot een' affchrik van myne zonden die* nen. Maar is deeze dood eerst, eigenlyk en Hoofdza* kelyk een plaatsbekleedende, een werkelyk verzoenende, een dadelyk voor myne zonden, en dat wel C op  ( 34 ) op de volkomenfte wyze,betaalende dood , een dood, om geene andere reden nodig; — dan,en dan alleen leert my die dood, dat God zoo rechtvaardig, zoo een heilig Wezen is* die de zonde, zelfs in zynen Eeniggeboorenen Zoone, al is die flegts by toereekeninge, by aanneeminge in Hem te vinden, niet dulden kan; maar noodzakelyk ftraffen moet, en werkelyk en dadelyk geftraft heeft; en dan, en niet ai.ders word die dood, en is dezelve voor my een allerfferkst affchrikkend ftrafexempel , en eene fterke prikkel en fpoor om de zonde na te laatenen te vertoeven. En dan kan God, ja, dan moet God, behoudens"zyne rechtvaardigheid, niet zoo zeer den onfchuldigen Jefus. als wel in Hem, de vrywillig en eigenwillig op zich genooinene zonden ftraffen, voor fchuldigen. En op deeze wyze heeft God in eenen letterlyken zin den Heere Jefus voor ons menfchen tot zonde gemaakt; dat is: onze zonden toegereekend.en geftraft in Hem, die zich vrywillig vóór en in de plaats van onsfchuldige menfchen, als Borg had aangeboden, en alleen konde aanbieden, om dat Hy Heer is van zyn eigen leven, en Schepper van zyn eigen lichaam, waarin Hy den dood heeft ondergaan. Dus heeft God, onzen Borg in onze plaatfe ftraffende, niet geftraft, daar geen zonde is; maar heeft, wel naar rechtvaardigheid, onze zonde, die in Jelüs was, geftraft. En dus verdwynt alle gewaande of voorgewende Metaphyfifche en'Moralifche onmoogelykheid in wind en rook, offchoon Jefus dood een'waare, en niet flegts een verklaarde, Verzoendood is. Behalven het hoogstgebrekkige, kan het antwoord op de vrage bladz. 35. boven gegeeven, met even het zelve récht pasfen, wanneer dezelve een dadelyk plaatsvullende,als wanneer die flegts een zoodanig verklaarde dood is. L'us Wy ons hierby niet behoeven op te houden. Hn ik errinner fhgrs met eén woord, dat de enkele befchry. ving van den Heere Jefus Christus, als de openlyk verklaarde Lieveling Gods, wanneer 'er niets meer door verftaan word, meer ontëerende is voor onzen grooten God en Zaligmaker Jefus Christus, den eigen en Eéngeboorenen Zoone des Eeuwigen Vaders, dan de vry willige opneeminge onzer zonden ter vo)doeninge en betaaiinge voor dezelven,als onzen wet- ti-  (35) tigen en dadelyken plaatsbetreeder, Borg en Midde. laar ooit of ooit zyn konde. Tot hier toe heb ik my flegts bezig gehouden met de befchouwinge der twee eerfte /lukken, die my in den Brief zeer ongerymd voorkwamen. Ik heb myns oordeels, ten overvloede genoeg beweezen, dat alles, wat de brief tot dus verre had voorgefteld, uit enkel gewaagde en willekeurige Hellingen beftond, die van allen grond ontbloot, veel al fteunden opmo. gelykbcid, op loutere misfchienen, op verkeerde redeneeringen, die hoe zeer met eene onbezonne ftoutheid voorgefteld, nogthans op de keeper, en van nader by befchouwd, niets minder dan met voldoende bewyzen bevestigd en geftaaft zyn : aangezien tot hier toe de geheele brief zelfs geen fchynbewys voor dezelve opleevert. En hier mede zoude ik, wat den Brief en deszelfs Autheur betreft, voor deeze twee ftukken mynen taak hebben afgedaan; dan ik fchryf niet flegts tegen den Briefen den Schryver. Neen! ik heb my voorgefteld, voornaamlyk mynen medemenlche dienst te doen, en hem te waarfchuuwen tegen vreemde leeringen, en de waare Leere des Bybels, zoo veel in my is, in het helder licht te plaatfen. My blyft dus nog overig, om den Tytel van deezen Brief te wederfpreeken. Deeze luidt: Hei waare oogpunt, waaruit naar de leere des Bybels, het leerjluk van Christus Ver zoendood moet befchouwd en beoordeeld worden. Twee groote onwaarheden liggen in deezen Tytel; vooreerst: dit voorgestelde oogpunt, is het waare oogpunt niet; en ten anderen : het is zulks niet, naar de leere des Bybels. Neen ! Gods H. Bybelwoord geeft ons een geheel ander onderwys , aangaande den Verzeendood van onzen Eeuwig gezegenden Verlosfer. De waare leere des Bybels onderwyst ons, dat geenzins Christus geftorven is, om zyner Opftandinge wille i neen! maar dat de Opftandinge van onzen Heere en Zaligmaker is gefchied, en krachtig en onwederfpreekelyk beweezen is , gefchied te zyn, om de eeuwige waardye, en heerlyke vruchten van den Verzoenenden dood van onzen Godlyken Verlosfer te betoogen, te verzeekeren en te bevestigen : dus dat de Opftandinge gefchied is om den dood ; maar niet de dood om der Opftandinge wille. Dit bewyze ik C 2 daar-  (36) • daaruit, om dat nergens in de H. Schrift een enkel woord, fchyn of blyk gevonden word, waaruit wy zouden kunnen en moeten befluiten, dat Jefus Christus, de Heiland en Verlosler der Weereld, in het vleesch verfcheenen was, en mensch geworden is, op dat Hy van den dood zoude kunnen opftaan;maar wel, dat Hy daarom in het vleesch verfcheenen is, daarom in de weereld gekomen is, op dat Hy zoude kunnen flerven en door Zynen dood zondaaren zalig -maken, en van dood, duivel en helle verlosfen zoude. Dit is de leere des Bybels, dit is de leere van den Heere Jefus zeiven. Matth. 18: ir. Des menfchen Zoon is gekoomen, om zalig te maaken, dat verhoren is, en dat wel door zynen dood, volgens Matth. eo, 28. Des menfchen .Zoon is niet gekomen, dat Hy zich dienen laaie; maar dat Hy diene, en geeve zyn leeven tot eene verlosfmge voor veelen , en Mare. 10, 45, des menfchen Zoon is gekoomen op dat Hy diene, en geeve zyn leeven tot betaalinge voor veelen. Joh. 3, 16. God heeft zynen eeniggeboorenen Zoone vóór de weereld gegeeven; d. i. overgegeeven in den dood, gelyk by andere gelegenheden ten overvloede beweezen word. Op dit voetfpoor is dit ook de leere van den grooten Apostel Paulus Gal. 4, 4, 5. doe de tyd vervuld was, zond God zynen Zoon , gebooren van eene Vrouwe, en onder de wet gedaan, op dat hy de geenen, die onder de wet waren, verlossen zoude enz. Gal. 3, 13, Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, toen Hy wierd een Vloek voor ons , want daar ftaat gefchreevcn: vervloekt is iederman , die aan het hout hangt. Hebr. 2, 14. Gelyk de kinderen vleesch en bloed hebben, zoo is Hy hetzelve desgelyks deelachtig geworden, op dat Hy door den dood de magt zoude neemen, dien, die des doods geweld hadde, dat is den duivel, enz. I Tim. I, 15. Dat is immers gewislyk waar, en een dierbaar waardig woord, dat Christus gekomen is in de weereld, om zondaars zalig te makev : en dit wederom door Zynen dood, Jiom. 5, 18. daaraan pryst God zyne liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is, toen wy nog zondaars waren. 1 Cor. 5, 21, God heeft den geepen, die van geene zonden wiste, voor ons totzon-  C 37 3 De gemaakt, op dat ivy wierden in Heni de gered* 'tisheid, die voor God geldt. Hoe komt het nu , hoe is het te begrypen, dat in alle deeze uitdrukkingen der H. Schrift, én buiten deeze, ook nergens anders, daar van het oogmerk van zyne komst in de weereld gehandeld, of gefprooken word; van de Opftandinge van onzen Verlosfer uit den dooden, 17. Onze, der menfchen Borg, Middelaar, Verlosfer en Zaligmaker is, niet door eene bloote verklaaringe, die dan nog haarén vertroostenden grond' mist, óm dat zy gaat over eenen dood, die dm andere re.-: den reeds nodig was; maar door eene Vastftélüngè ért Godlyk Raadsbefluit van Eeuwigheid, doof alle Eeuwen heen tot gerustftellinge van dehzondaar gepredikt, levendig gehouden, èn herhaald,'volgens het welk die zelve Jefus Christus daarom is een Midde-, laar des Nieuwen Testaments: op dat door d.;n D jod, die geschied IS ter VEÏtLOSSINGE van de overtredingen (die onder het c'er'M Tcstamtnt zvarenf de geenen, dit geroepen zyn, de beloofde ecutvige erffenisfó; ontvangen zouden; Hebr 9, 15. Iven Ie'tterlyk bewys: dat niet de duod van Christus, om anderé redenen, reeds nodig, verk'laard is voor een Verzoe'ndood;, neen! maar dat Christus daaróm een middelaar is, op dat zyn dood GEsCHibD, (riet vertlaai'd) 'iot vé.;-; lossingë van ovv:..TREEriNGEN, ;het eenige w'aure' middel is, waardoor menfchen de kloofde eeuwige erf-\ fenilfe omvangen zouden. En dit \.cl', ria dat gezegd 'was i is ?£ dat der 'osfen en der bokkenbloed, en de'asf, 'ifhé van'de''Loc"éeflr'cr/gd, de onretnen heiligt tot"de ,~ D 2 'lichaam  C 50 ïichaamlyke reinigheid : Hoe veel te meer zal het BLOED VAN CHRISTUS , DIE zich zelven onbevlekt DOOR DEN EKUWlGliN geest GoDE geofferd heeft. onze confcientien reinigen van de doode xvcrken, om te dienen den levendigen God? Hebr.Q, 13, 14. en in dat hoofdftuk van dien voortreffelyken brief, vs 24. Christus is niet ingegaan in het Heilige dat met handen gemaakt is (ft welk is een tegenbeeld der oprechten) ; maar in DEN hemel zelven , OM NU te verfiCHYNEN voor het aangezicht GODS voor ons. Ook niet, op dat Hy zich zeiven dikwils zoude offeren, gelyk als de Hogepriester alle Jaar in *t heilige gaat, tnet vreemden bloede; Maar nu, aan t éin* de der weereld is Hy ééNMAAL versCheenen door zyne eigene offerhande, OM de zonde te niet te doen. En gelyk het den menfchen is gezet, éénmaal te fterven, en daarna het oordeel: alzoo is Christus'ééNMAAL geofferd, om veeler zonden weg te neemen. Dit alles duidelyk berustende op het Eeuwig en Godlyk Raadsbefluit, met eenen eed bekrachtigd, volgens het welk God de HEERE ge* .zwooren heeft, en het zal Hem niet berouwen : Gy zyt een Priester ecuwiglyk naar de Ordening van Melchizedech; Pf. 110, 4. het welk de groote Paulus,Hebr. 7, 17 — 38. in eene breedvoerige en Heerlyke Verhandelinge op den Heere Christus toepast en met deeze nadenkelyke Woorden befluit, zeggende : Dit woord des Eeds, dat naar de wet gezegd is, zet den Zoon Eeuwig en volkomen : is en blyft het eene eeuwige waarheid, dat de gerustftellinge van eenen Zondaar voor de Eeuwigheid, door de verzoeninge, betaalinge en offerhande van Jefus Christus, niet berust op eene bloote verklaaring van God, of eene bloote goedkeuring van Christus dood, om andere redenen reeds nodig : maar dat zy berust daarop,dat Christus Priesterlyke dood eene waare Offerhande, en Zyn bloed de waare Verzoeninge is voor de zonden van het menschdom : en dus, dat dit alles kan tot een genoegzaam bewys verttrekken, dat de zoogenaamde gerustftellinge, die in haarzelve op niets uitloopt, met alle de gevolgen van dien, die daar kwanswys uitgetrokken worden, louterehersfenfehiramen, niets waardige beuzelpraat en volftrekte onwaar*  ( J3) waarheden zyn. Op dezelve immers mogen wy, ja moeten wy toepasfen , de Godlyke klagten over zyn Volk, fchoon in eenen anderen zin,, uitgebragt by Jer. 2,13. Myn volk doet eene tweevoudige zonde: My , de levendige welle, verhaten zy, en maaken zich hier endaar uitgehouwene putten, die vol gaten zyn, en geen water geeven kunnen. Letterlyk.word in deeze Theorie de eenige en levendige wette van het woord van den levendigen God verdaaten, en men werpt putten die vol gaten zyn, en geen water van waare troost en verkwilckingeg£cw« kunnen, uit. Daar de troost van het Zalig Euangelie zoo levendig, zoo krachtig is, dat niets hierby haaien kan, fluit men voor dat licht zyne oogen; men dwaalt in duisternisfe en donkerheid moedwillens om, in gevaar om als blinden in den gragt van menfchenvonden ter neder te ftorte» en verlooren te gaan. Neen! weg met deeze fpooreloosheden ! een waar Christen,in den Geest tot het Kruis van Christus genaderd, ziet daarop met een oprecht geloofs oog, en tegen alle befchuldigmge van zyn geweeten, en de veroordeelende kracht der wet, en de fchrik voor de Godlyke ftraffen, zoo m dit, als het toekomende leven, troost, hulpe en gerustftellinge zoekende, vindt hy al dit by het Kruis van Christus, en in zyn uitgeftörte Zoenbloed. De aloude Kerke in haare belydenisfe naarvolgende, erkent hy met dankbaarheid: Foorwaar! Hy droeg onze krankheid, HY laadde op zich onze SMErten : maar wy hielden Hem voor dien, die geplaagd, en van God geslagen en gemarteld was. Maar Hy is om onze misdaapen gewond, en om onze zonden ge/lagen : de straffe ligt op Hem, op dat wy vrede hadden en door zyne wonden zyn wy ceneezen. ll'y gingen alle dwaalende, als fchaapen; een iegelyk zag op zynen ^!i- ^iar de HEERE wierp onzer aller zonde UfrifciYI. loen Hy geftraft en gemarteld wierd, dcede Hy zynen mond niet open ,ajseen lam, dat ter flagtbank geleid word, en als een fchaap, dat vèrftomt voor zynen Jcheer der, en,zynen mond niet open doet. Hy is, dus fpreekt verder God de Vader zelf, uit het land der levendigen weggerukt : toen Hy om de misdaad mynes volks geplaagd wierd. Als Hy zyn leven tot een schuldoffer cegeeD 3 VEN  < J4> VEN heeft, zal Hy zaad hebben, en in de lengte leeven, en des HEEREN voorneemen zal doo;\ zyxe hand voortgaan. Door zyne kennisfe zal Hy, myn Knegt, de rechtvaardige veelc rechtvaardig maaken; •want Hy draagt hunne zonden ..... daarom dat Hy zyn leven in den dood gegeeven heeft, en den Kwaaddoeners gelyk gereekend is; enHy Veeler zonde gedraagen , en 'voor de overtreeders gebceden heeft; 'Jfef 53, 4— 12. En ditallesgrypteen rechtfehapen Christen, als de eenige waare troost en gerustftellinge aan, met verzaakinge en verfmading van al wat daar buiten is, en niet mede ftrookt, om dat dit als uit Gods H. Woord gehaald, woorden zyn des Eeuwigen levens. Want hy weer, dat de Heilige Schrift, die de beste en eenige waare verklaarer van haarzelve is, dat alles toepast op onzen grooten God en Zaligmaker Jefus Christus; men zie hier van Matth. 12, 17. 1 Petr.i, 22 — 25. Hand. 8,32. en volg. en op meer andere piaatfen. Moet ik nu by zulk eene wolk van ge'tuigenisfen uit Gods H. woord my nog van hetzelve laaten afleiden, van eenen rechten weg, waarop de Zon der Waarheid zulke heldere ftraalen fpreidt, en my agter zoodanige blinde leidslieden voegen, die dit helder licht verlaatende, zulke dvvaallichten ontfteeken, die my eerlang, onder fchyn van nieuw licht, in den afgrond des verderfs fleepen kunnen; die, daar zy zeiven voor het waare licht hunne oogen fluiten; ook anderen het zelve beneemen.? Want wat toch doet de Brieffchryver anders, daar hy de Godlyke gerustftellinge in de H. Schrift voorby ziende; alle mogelyke weer doet, om gronden op te zoeken, die nergens te vinden zyn, waarop hy naar zynen waan den zondaar wil gerust ftellen? Neen! Myne ziel kome nimmer in dien raad! Ik heb myne Mede-Christenen, er, my zeiven tot de waareen alleen rechte bronnen van troost gevoerd, tot de levendige Welle, tot den fpringader des Eeuwigen Levens, als de eenige en or.bcdrieglyke bron en grond van volkomen gerustftellinge voor den zondaar : en ik hoop , dat wy allen daardoor tot het waare genot van den rechten troost , in het Zalig Euangelie geopenbaard, geraaken mogen. Dat ook de Brieffchryver daarvoor niet langer zyne oogen flui-  gebragt? Volgens den Brieffchryver zyn deeze ver* icbrikkelyke verbeelding, deeze bygeloovige vreeze niet waar; geene gegronde verbeeldinge; geene gegronde vreeze : die vreeze, die verbeeldinge liggen dan niet in den aart en natuure der zaaken; maar zy liggen nogthans zoo diep in den menfche van zyne vroege jeugd ingeplant, dat het onmogelyk is, door enkele redeneeringen den mensch daarvan ten vollen te geneezen. Gevoigelyk de mensch moet, volgens den Brieffchryver, van dezelve geneezen worden. Gelyk derbalven alle weereldfche zaaken een begin hebben, zoo moet 'er dan ook een zeekere tyd geweest zyn, wanneer die eerfte verfchrikkelyke verbeelding, die bygeloovige vreeze by den menfche niet beeft gehuisvest, maar by den menfche is opgekomen , en vervolgens van langzamer hand is voortgeplant. Waar is nu dit tydftip? Welke is dan de gelegenheid, by welke het menschdom, zoo ongelukkig , deeze verfchrikkelyke denkbeelden zyn voor den geest gekomen ? Wanneer heeft deeze bygeloovige vreeze den menfchen beginnen te bekruipen ? In welke Eeuwe, in welken tyd der weereld heeft zich doch wel deeze ongelukkige toeftand zoo het eerst beginnen te openbaaren ? De Jaarboeken der oude weereld, immers, zullen 'er wel iets van melden? Homerus, Herodotus, Dio Casfius, en diergelyke oude Schryvers, anders nog al gelieft by de hef hebbers van een gewaand nieuw licht, zullen 'er buiten twyffel wel eenig verflag van doen. Of is het ook te vinden in de verloorene ftukken van den Romeinfehen historiefchryver Livius? Of in de fchriften van Sanchoniaton, Berofus, of andere diergelyke Schryvers van wien men (offchoon zonder eenige de minfte zeekerheid) voorgeeft, dat de Jooden zooveel zouden ontleend hebben, gelyk men in zoogenaamde Christelyke Predicatien niet alleen, maar pok in vroegere Deïstifche kan naarleezen ? Het zoude, myns oordeels, nog al iets tot opheldering van de reden, waarom de Brieffchryver dit voor het menschdom zoo vernederend ftelfel, van verfchrikkelyke verbeeldingen, en bygeloovige vreeze, gelieft te berde te brengen, kunnen doen. Het kan zyn, dat de fcherpzinnigheid van zynen vriend, aan wien  (6i) hy deezen hrief fchreef, die opheldering niet nodig heeft gehad; maar onkundigen en eenvoudigen mogten dan door den Vertaaler of Uitgeever van deezeri brief wel een weinig zyn ingelicht. Wat my betreft, ik zoude nog al zeer begeerigzyn, om het tydftip, zoo ten naasten by, van den Brieffchryver te mogen weeten, wanneer toch, en by welk eene gelegenheid, die verfchrikkelyke verbeeldingen zoo wel eerst Zich onder de menfchen geopenbaard hebben, en die bygeloovige vreeze de menfchen bekroopen hebbe, die zeedert den mensch van zyne vroege jeugd is ingeplant, en zoo fterk ingeplant, dat geene redeneeringen krachtig genoeg geweest zyn, om de menfchen daarvan te geneezen. Dat dit een en ander niet is gefchied, dat noch de Brieffchryver, noch de Vertaaler, noch Uitgeever éen eenig woord hiervan melden, brengt my, en dit neeme my niemand van die Heeren kwalyk, in eene geheel andere gedachte. Ik denk om die reden, dat geen van die Heeren van dit tydftip iets hoe genaamcf weeten : dat de Brieffchryver ftout, ondeugend, ja, onbefchaamd genoeg is, om iets moedwillens te verdichten, daar geen één enkel woord waar aan is. Denk ik hier aan kwalyk ? wel aan! ik daag hem uit, om duidelyk en juist te bepaalen, de beginfelen van den tyd, wanneer ? en de gelegenheid, waarby deeze verfchrikkelyke verbeeldingen , deeze bygeloovige vreeze eerst begonnen zyn zich te vertoonen, en langs welke middelen zy zoo zeer algemeen, als de Brieffchryver voorgeeft, onder de menfchen zyn geworden, en zoo diep in de gemoederen der menfchen zyn ingeplant ? En dewyl ïk my verzeekerd houde, dat noch Brieffchryver, noch Vertaaler of Uitgeever van den brief hiertoe ooit of ooit in ftaat zal zyn, zal ik my aangorden» om en de eerfte beginfelen, en de reden, van die zoogenaamde verbeeldingen, en van die vreeze op tegeeven, en te betoogen : maar ook hen tevens onder het ooge te brengen, de onverantwoordelyke handelwyze, die zy in deezen houden, met op die wyze, als in den brief gedaan word, de leere des Bybels te misvormen, dezelve in een hatelyk daglicht voor te ftellen, den menschlievenden, Almagtigen en driewerf Heiligen God te onté'eren, zyne Goedertierene ° Opea-  («5 ) lè vergéeving der zonden by den Goedertiefe* nen Menschlievenden en Barmhartigen, maar ook by den volmaakt Heiligen en Rechtvaardigen * en dus over de zonden der menfchen rechtmaatig vertoornden God, voor den zondaar te hoopen is; is eene waarheid, waarop de geheele Heilige Schriftuur, zoo des Ouden als Nieuwen Verbonds gegrond is; die eene der voornaamfte redenen is, waarom God zyne nadere Openbaringe den menfchen gegeeven heeft; en die daarom met het Eeuwig blyvend Woord van den Eeuwig levenden God , ook wel Eeuwig waarheid blyven zal; die tegen het geweld der helle zelve wel altoos zal beftand blyven, endies te meer zich zelve wel zal ftaande houden tegen alle haare wederfpreekers en verachters. Maar, wat moet men dan denken van die zoogenaamde bewyzen, waarmede de Brieffchryver uit de Bybelfchriften van Gods heilige Propheeten eenige kracht aan zyn dwaalend wangevoelen poogt by te zetten?Ik kan niet oordeelen,en zal 'er my ook voor wachten, om een oordeel te vellen, over de kundigheden van den Brieffchryver in het algemeen; hy is en bly^t my als nog onbekend : maar moet men .daar iets van denken uit de aangehaalde Schriftuurplaatfen, en derzelver aanhaalingen zelve, dan zyn de denkbeelden, welke men over deezen opgeworpen Rechter zich vormen moet, zeer gering. Ten .minften hy betoont klaar, geen onderfcheid te maaken, tusfchen een wel beweezene , van God ïngeftelde zaak aan de eene, en tusfchen het misbruik van die zelve zaak aan de andere zyde. Had de Brieffchryver dit onderfcheid bchoorJyk in achtgenoomen, hy had zekerlyk geene van de fchriftuurtexten aangeroerd, die hy de moeite genoomen heeft, geheel uit te fchryven. Ik vraag dan den Brieffchryver, ol hy denkt, dat de Otterhanden, van God ingefleld, en die van den Heere van het menschdom bevoolen zyn; ondertteld, dat 'er niets, wat de Offerhanden zeiven betreft, aan moge ontbrooken hebben,, naar zyne rdes Brieffchryvers) gedachten , met eenige mogeIvkheid Gode behaaglyk kunnen onderfteld worden te zyn , wanneer die van eenen menfche gebragt wierden, wiens handen met bloed nog bevlekt, en WlSIXr ■  wiens, gemoed nog met de fnoodfte zonden bezoedeld was; of, die Offerhanden bragt, die God niet had bevoolen? Het antwoord, het geen de Brieffchryver naar billykheid hierop geeven kan, zal tevens dienen kunnen ter beantwoordinge op zyne bygebragte bewyzen. Dau ik wil langs deezen weg nietont- wyken, om byzonder, en naar waarheid te antwoorden , op alle de bygebragte bewyzen van den Brieffchryver. Neen! ik zal hem op den voet volgen. Zyne uitroepinge bladz. 28 verdient vooraf onze aandacht. „ O Barmhartige God!'' zegt hy, „ tot welke gru„ welen, tot welke zelfskwellingen, tot welke voor „ de menfchelyke Maatfchappye allernadeeligfte on„ derneemingen, word niet de geheele oude weereld door deeze denkwyze weg gefleept." Zoo gaat het, wanneer men den weg der waarheid verlaat, wanneer men buiten het Woord des Heeren, de eenige leidftarre voor ons menfchen op onzen levensweg, in het verwarde en fpoorelooze dwaallicht, het geen het verdorven hart en beneveld, ja verduisterd verftand van menfchen zich bereidt, wandelende; het eerfte verwerpt, en het laatfte kiest: dan fchroomt men niet, de fnoodfte lastertaal tegen de waarheid te gebruiken. Had de Brieffchryver gezegd : tot welke gruwelyke denkwyze,tot welke fnoode onderneemingen en voordellen laat zich de mensch niet verleiden? waartoe is de mensch niet in ftaat,die het licht der waarheid verlaat; en het dwaallicht verkiest? Dan zoude men zeeker met hem ftoffe hebben , het diep verval van het menschdom te moeten beklaagen; maar waartoe dient het, die fnoode gruwelen toe te fchryven aan deeze ftellinge : dat buiten een verzoenoffer geene volle vergeevinge der zonde by eenen vertoornden God te hoopen is? en die ftellinge eene denkwyze te noemen? Even als of men deeze ftellinge, eene Eeuwige Waarheiden haar zelve, alleen aan Vmenfchen denkwyze, en niet aan de Godlyke Openbaaringe moest toekennen. De mensch naaml. die het eenige verzoenoffer, van God ons zondige menfchen bekend gemaakt, voorby ziet; wiens geweeten hem overtuigt, dat hy in eenen onverzoenden toeftand leeft met den Almagtigen; die by het ontwaaken.van dat geweeten.in angst en fmertelyk naberouw, niet zoo zeer; maar in wanhoop en ver-  C70 heeft zich zeiven niet in die eere gezet, dat Hy Hogepriester zoude worden; maar die tot Hem gezegd heeft: Gy zyt MifN Zoon, heden heb ik U gewonnen. Gelyk Hy ook op eene andere plaats fpreekt: Gy zyt een Priester eeuwiglyk naar de orde van Melchizedech. En Hy heeft in de dagen van zyn vleesch gebeden en fmeekingen met een fierk geroepen traanen geofferd; vs. $, 6, 7. en nogthans durft de Brieffchryver ftellig zeggen : geene verzoenoffers vordert God! Paulus leert: dat die offerende Hogepriester, die eeuwig gewonnen Zoon Gods, die een Eeuwig Priester is, naar de Orde van Melchizedech, voleind is, en toen geworden allen, die Hem gehoorzaam zyn, een oorzaak ter eeuwige zaligheid; en de Brieffchryver durft zeggen : geene verzoenóffers vordert God ! Nog al iets, en hier mede flap ik 'er van af: de groote Apostel Paulus zegt, rond, en zonder eenige bepalinge : zonder bloedvergieten gefchiedt geene vergeevinge; Hebr. q, 22. en: Welker dieren bloed gedragen word door den Hogenpriester im het Heilige voor de zonde , der. zeiver lichaamen worden verbrand buiten het leger. Daarom ook Jefus, op dat Hy het volk zoude heiligen door zyn eigen bloed,heeft Hy geleeden buitenvoor de poorte ; Hebr. 13, 11, 12: en de Brietfchryver durft zeggen : geen verzoenoffers vordert God! Het is dan ten vollen waaren volledig beweezen, dat God wel zeer zeeker en buiten alle gegronde tegenfpraak verzoenoffers vordert. Ziet daar Leezer! is 'er geene groote en zeer gewigtige reden, om u voor het gewaand nieuw licht te waarfchuwen; wanneer men ziet, dat 'er zulke groove en verzonne logenen te hulp genoomen worden, om u te misleiden? Maar wat moet dan nu van het antwoord van den Propheet Micha 6, 8. gedacht worden? Myns oordeels, zyn hier flegts twee dingen mogelyk; vooreerst ; of de Propheet lpreekt hier God zelvcn, Mofes, en de Bybelleere Jynrecht tegen: of ten anderen de Brieffchryver verrtaat het antwoord van den Propheet, waaruit hy zyne verkeerde ftelling zeer verkeerd getrokken heeft, maar in het geheel niet. Ik vind hier geen derde : ik wilde het gaarne hooïsn, indien het 'er is. Dan zoo niet; dan blyft de vrage  C 7öj vrage over, welk van deeze twee verohderftelde mogelyke dingen hier als waarheid zy aan te neemen? En hier twyffel ik geen oogenbhk, ol het laatfte is maar al te zeeker waar, en dat de Brieifchryver het antwoord van den Propheet geheel niet verfta, als het eenige mogelyke te kiezen, ik twyffel ook geen oogenblik, of de Briellchryver zal, zoo rasch hy zyne ongegronde vooroordeelen eens zal hebben afgelegd^, met my hierin van het zelve gevoelen zyn. Om dit nu te beproeven, vraag ik den Brieffchryver, of hy denken kan, en naar zyn eigen oordeel, naar zyne eigene grondbeginfelen, denken mag en moet: dat het evenveel is hoe de mensch, die Gode een verzoenoffer brengen zal, het geen den Almagtigen aangenaam zyn moet, in zyn gemoed gefteld moge zyn? Ol men met reden denken kan, dat een Offer,Gode toegebragt; onderfteld eens, dat het aan alle de eilchen der wet voldeed, en uiterlyk rein, van het beste der kudde, was, en met de uitdrukkelyk geeischte omftandigheden in de wet geofferd, wierd; wannéér de Offeraar in zyne zondeh volhardde, zonder voornoemen, om zich te beeteren, van zyne zonden ar te ftaan, en voortaan overëenkomftig Gods wet te leeven ; dat zulk een offer Gode aangenaam zyn kan? Ik vertrouw, dat de Brieffchryver my zal toeftemmen, dat dit onmogelyk is. Ik zal niet eens fpreeken, dat de H. Propheet, hier geene Offerhanden afkeurt, die volgens de Ifraëlitifche,d. i.volgens het voorfchrift van Godlyke Wetten, Gode wierden toegebragt; maar wel offers naar de denkwyze der Heidenen, het geen duidelyk blykt, om dat ze in den rang met menfehenoffers komen; en dus noodwendig gruwelen zyn moesten in de oogen van den Allerheiligften God. Ik zal nader by het ftuk blyven, en regtftreeks vragen : indien nu Gods Propheet den moedwilligen zondaar, tegen welken hy fpreekt,) dit groote wanbedryf onder het oog brengen, en hem de reden en oorzaak van de krachteloosheid van zyne Offerhande om die genoemde reden voordellen wil, kon dan de Propheet ook anders zyne meninge uitdrukken, dan Hy nu doet: om den zondaar te onderrichten, dat hy met geene offerhanden, die de Almagtige hem geboden hadde Gode E 4 be«  behaagïyk naderen kan, dan in erkentenisfe van zyne zonden , met waar berouw over dezelven, en met een heilig en oprecht voorneemen, om die na te laaten : en dat hy, zoo oprecht voor God gefteld, met zyne Offerhanden als dan tot God naderen konde, en moest, om met grond' op verzoeninge voor zyn bedreeven kwaad, en vergeeving van hetzelve, te kunnen hoopen. Dat deeze verklaaring van het antwoord van- den Propheet de rechte zy, blykt zeer -klaar uit het iade en volgende verzen van dit zelve hoofd/luk van den Propheet. En daar dit waarheid is , zoo is het ook allerzeekerst, dat het befluit, het geen de Brieftcbryver uit het antwoord van den Propheet, vs. s gegeeven, getrokken heeft, en onder anderen hierin beftond: geene verzoenoffers vordert Godvolftrekt valsch, regende waarheid, en tegen het •oogmerk van den Propheet is. Wy zullen in 't vervolg er iets meer van zeggen; voor als nog zv dit genoeg. ( ° Wy gaan over tot de tweede plaats, door den ürieüchryver bygebragt, om zyn wangevoelen eenigen glimp by te zetten": en deeze is P/alm 51, 18. daar David zegt :-wqnt Gy hebt geen lust tot offerhanden, ik wilde ze, U anders welgecven, en Brandoffers behaagen U niet; en hy gaat voort met tot meerdelen aandrang van zyn gezegden 'er by te voegen, het geen David vs. 10 zegt • de Offerhanden, die God behaagen, zyn een bedngftc geest; een beangst en ver Hagen hart zult Gy, God, niet verachten. En wy gelooven voor ons , dat David hier de Eeuwige Waarheid zegt, en eene waarheid, die alzinsovereenkomt jtiet de Hooge deugden, en volmaaktheden van het Aanbiddenswaardige, en Heilige Opoerwezen : zonder dat egter daaruit nog volgt, dat God geene verzoenoffers vordert, het geen toch.de zaak, de ftellinge is, die Bneflchryver moest bewyzen. Ik vraag hier wederom, ho? het dan mogelyk is, dat David in net llotvers van deezen P/alm, het 21 vers, op deeze zyne aangehaalde woorden, zoo onmiddelyk konde hiaten volgen : Dan zullen U behaagen de Offerpanden der Gerechtigheid, de brand offeren en «JAntsche offeren ; Dan zal men varren'op Uwen Altaar offeren. Byaldjen nu David in de eerst sboO.3: as . .rVJ .. i ; . •„ ' >i&< ' jaa.n«  C73 3 aangehaalde woorden die ftelling had willen ftaaven ; geene verzoenoffers vordert God? Hoe kunnen dan 'met eenige mogelykheid de laatfte woorden van den Pfalïn daarmede worden overëengebragt? Stryden het i8«. en iq* verzen dan niet lynrecht te^en het i\e vers? En hoe,zal dan de Brieffchryver deeze "beiden met eikanderen overeenbrengen? Het blykt dus klaar, dat wel verre dat David hier zonder eenige bepaaling zeggen wil, da,t de Offerhanden Gode niet behaagen; Hy in het tegendeel alleen belydt,zich nog niet in die gemoeds geftaltej . te bevinden, dat hy met, een genoeg gewenscht gevolg, de van hem in de wet afgeëifchte Ofterhanden op eene Gode behaagelyke wyze brengen konde : dat de offerhanden van eenen. beangften geest, en van een verflagen en gebrooken hart, (hier in eenen geestelyken zin, door hem, offerhanden genaamd) noodwendig moesten voorafgaan : dat is ; dat hy oprechte, ernftige en waare boete doen moest, zyne zonden voor God belyden, erkennen en betreuren moest, en God hem op zyne ernftige boete met zynen vrymoedigen Geest onderhouden moest : eer hy de vrymoedigheid ondervond, om Gode de geëiichte Offerhanden te kunnen toebren» gen, met dat gevolg, dat God daardoor verzoend wierd , en hy de"vergeevinge zyner zonden deelachtig wierd. En ligt dit niet allerduidelykst in den famenhang, door den H. Dichter zeiven gemaakt, die met nadruk zegt : Dan zullen de offerhanden U behaagen; enz. De derde plaats Ezech. 18, ai. fchryft de Autheur van den brief flegts uit, zonder zich daarby nader te bepaalen; hy zegt flegts in het algemeen: „ voeg hier by eene andere plaats." En moet dan uit deeze plaats volgen de waarheid van de ftelling van den Brieffchryver : Geene verzoenoffers vordert God ? daar nogthans de Propheet Eiechiel op eenen tyd en plaats fchreef en propheteerde, waar de Offer-en Tempeldienst geheel ophield, naamlyk te Eabel, aan ?£ water Chebar, terwyl Jerulalem beleegerd was. Daar nu die onder de Jooden, die met Hem en den Koning Jojachin gevanglyk naar Babel waren weggevoerd, alwaar geen offerdienst, E 5 als  (75> den geene Offerhande maar verbeetering gevor" derd wordt? Laat af van het booze, zegt by, en " leert het goede doen, dan zullen uwe zonden fnecuia " wit worden. Was deeze taal des Propheeten niet " duidelvk genoeg/" ls deezè handelwyze, die de Brieffchrvvpr in deeze weinige regels houdt, wederom een trek, van de nieuwe uitlegkunde, waarvan men in deeze dagen zoo groot een ophef maakt, dan lust het my, en ik vinde my yerphgt, urn dezelve haare maske en momaangezicht af te hgten, en haar in haare naaktheid ten toon te ftellen; op dat onkundigen en eenvoudigen tot voorzichtigheid opgewekt mogen worden , om doch voor al niet dan na een naauwkeurig onderzoek, aan te neemen het geen met zoo veel onkunde, als ftout» heid; met zoo veel kwaade trouw, ja bedrog, word neêrgefteld, om den geenen, die de fnoodheid van het voortgebragte niet vermoedende, door de onbefchaamdheid , waarmede het word voorgefteld, weggefleept, elendig te misleiden. De Brieffchryver vraagt dan : ,. Leert niet Jefaias, dat ter vcr1 seevinse van zonden geen offerhande, maar de verbeetering gevorderd wordt?" Als hy goed vindt, deeze fnoode taal te voeren, dan moet hy zich niet verwonderen, wanneer een gemoed, het geen eerbied heeft voor God en zyn Woord, hem openlyk, en voor het oog der geheele weereld, en ik meen, met het hoogfte recht, van moedwillige logentaal befchuldigt : want op deeze vrage antwoord ik openlyk en onbewimpeld: Neen noch Efaias, noch iemand der H. Schryvers, van het Oude Verbond, en even weinig van het Nieuwe Verbond, hebben ooit deeze taal gevoerd. Welaan! de Brieffchryver gorde zich aan, hy fpanne alle zyne krachten, alle 'zyne aandacht in, hy bewyze het geene hv voor het oog der weereld onwaarachtig, en tegen den geheelen inhoud van het Heilig Bybelboek aan; tegen de uitdrukkelyke wetten en geboden, door den Hoogen en Geduchten God ftelhg gegeeven; tegen de inftellingen, rechten en ordonnantiën des Almagtigen; hier durft fchryven. Neen! Leezer! één gezegde van den grooten Paulus, reeds voor heen aangehaald uit Hebr. 9, 82, zonder bloed* ver-  (76) vergieten gefchiedt geene vergeevinge, weegt by my zwaarder, en is overtuigender, dan al het blaazen en fnorken van eene nieuwe uitlegkunde, en van een nieuw licht ; een dwaal- een Antichristisch licht met recht te noemen, om dat het tegen het waare en Heilige Bybellicht, lynrecht ftrydt, het geen nogthans de eenige en waare grond is voor hec Christendom. Het is en blyft dus eene fnoode onwaarheid , met ftoutheid voortgebragt , om onkundigen te misleiden, en der weereld zand in de oogen te blaazen, op dat men de zonne der Waarheid, in Gods H. Woord zoo helder fchynende, niet zoude kunnen zien. Nog eens: Neen! Efaias leert, in geenen deele, ganfchelyk niet, dat ter vergeevinge van zonden geene Offerhanden, maar verbeetenng gevorderd word! — Maar wat dan ? zyn de daarop volgende woorden, van den Brieffchryver gebruikt, niet woorden van den Propheet Efaias? Is dan het zoo even gegeeven antwoord niet te driftig? niet te voorbarig? Het kan zyn, dat men dit waant, en dat men my van drift befchuldigt: dan of deeze befchuldiginge op reden fteunt, moet het weinige volgende uitmaaken. Het is waar, ja, Efaias gebruikt deeze woorden; laat af van 't boo. ze , leert het goede doen, dan zullen uwe zonden fneeitw wit worden. Maar, ei lieve! gebruikt Efaias geen meer woorden, als de Brieffchryver goed vindt aan te haaien? En is, by den Propheet de famenhang der woorden dezelve, als by den Brieffchryver? Dit beide is onwaarachtig! En hy, die zich dit kan veroorlooven, om zoo de woorden uit hun verband en famenhang te rukken, en, even als of het waarheid was, de fnoode ftoutheid gebruikt,op zoo eene verminkte aanhaalinge, zyne voorgegeevene onwaarheden te bouwen; en dat in Godsdienftige zaaken; verdient die wel eenig geloof ? Zoo luidt de Godfpraak by Efaias : Wascht k, reinigt u, doet uw boos wezen van myne oogen, laat af van 't booze : leert goed doen, tracht naar recht, helpt den verdrukten : doet den weezen recht, en helpt der weduwen zaake. Zoo komt dan, en laat ons te samen rechten, spreekt de HEERE : of UWe zonde als bloed rood is, zoo zal ze toch fneeuwwit wor  c n) worden ; ent. Die met een weinig oplettendheid deeze woorden inziet, ziet ook tevens : dat de be; lofte : of uwe zonde als bloed rood is, zoo zal_ ze l toch fneeuwwit worden, enz. niet, zoo als de BriefI ïchryver zegt , gebegt word aan de vermaaninge : |l laat af -van '/ booze, leert het goede doen; maar deeze : belofte word gehegt aan eene geheel andere zaak : I Als gy dit gedaan hebt, als gy voldaan hebt aan de i pligten van berouw, waare boete, ongeveinsde bef keeringe; als gy de gruwelen, waaraan gy u ver». ii greepen hebt, na laat, en tegenover geftelde deug\ den oeffenen zult; dan moogt gy tot my komen, om ij met my te rechten, en dan zullen uwe zonden fneeuwi wit worden. En dit fpreekt de HEERE,zegt Efaias. Wat wil dit zeggen? Om dit, naar het oogmerk van j den Propheet te verklaaren, moet men dengeheelen ! famenhang van het 10e vers af befchouwen :vs io-ij. : had God den allertterkften afkeer betuigd van alle : de oeffeningen van den waaren Godsdienst; niet, om I dat die Godsdienstoeffeningen van God niet gevor! derd waren, en bevoolen, en dus van de Joodenge, ëifcht : maar om den boozen, afwykenden en inoo; den toeftand van de Jooden. Zy waren onwaardig i om Gode offerhanden toe te brengen, onwaardig om I Hem te dienen, ja zelfs , volgens vs. ij. om God te ! bidden : en waarom waren zy hiertoe onwaardig? het ; ilot van het 15 vers zegt dit kort, doch duidelyk en : nadrukkelyk in deeze woorden: want uwe handen j zyn vol bloeds. Daarop volgt dan vs. 16, '.7. het ! ernftig bevel van God, om die met bloed bezoedelde ; handen te reinigen; door zich te wasfehen, te reirtii gen, het kwaade te laaten, en het goede te doen, i de bloedfchulden weg te doen, door naar recht te trachten, den verdrukten te helpen, den weezen recht te doen, en der weduwen zaak te helpen. Als al dit kwaad van hen was weggedaan ; dan, en dan eerst, en te vooren niet, mogten zy tot God komen, om met Hem te rechten; dat is : om door het brengen van offerhanden, door het komen in Gods huis, om voor Hem te verichynen, om Hem rammen,varren , lammeren en bokken te brengen , om Hem brandofferen van het vet en het gemeste toe te brengen ; om voor Hem reukwerk aan te fteeken, en de 6 han-  C?8) hinden tot Hem al biddende op te heffen, om door dit alies gerechtelyke handelingen , volgens hetGodlyk recht aan te (lellen, en in een foortvan Godlyke rechtspleegingsn, den Heere hunnen God door offerhanden te verzoenen; en daarop volgt dan de belofte van vergeevinge der zonden. In 't kort, de Leere van Efaias houdt in, dat een boos en roekeloos zondaar, wiens hart nog verflaaft is aan de zonde, geen gefchikt, noch bekwaam onderwerp is, om de pligten van den Godsdienst waar te neemen; dat hyhier toe niet eerder bevoegd is,'dan na dat hy van de zonde zich heeft los gemaakt, en zich gefchikt heeft tot gehoorzaamheid aan des Heeren wetten en geboden; maar dat hy, zich dus tor God bekeerd hebbende, dan eerst tot den H. dienst van God, tot zynen Offerdienst word toegelaaten : waardoor hy zynen God bevredigen, zyne voorgaande zonden verzoenen, en als dan zeer zeeker de vergeevinge van zyne zonden hoopen, en verwagten kan. Dus leert Efaias, dat een onboetvaardig zondaar onbevoegd en onbekwaam is, om God te dienen; maar wanneer hy door boete en geloove in de orde des Heils getreeden is, het hem dan is toegelaaten, en hy verpligt is, den Almagtigen, volgens zyn bevel te offeren, den Allerhoogften door Offerhanden te verzoenen , en de zeekefe hoope en verwagtinge op vergegeevinge van zonden te hebben. En dit is de Leere van Asfaph, Pfalm 50, if>. en volg. De Leere ook tevens van onzen grooten God en Zaligmaker Jefus Christus, Matth 5, 23, 24. Het is dus niet waar, dat Efaias leert, dat ter vergeevinge der zonden geene offerhande, maar de verbeetering gevorderd wordt: volgens het verkeerde fleJfel van den Brieffchryver; maar recht het tegen overgeftelde is de waare leere des Bybels en van Efaias, dat wel deegelyk Offerhanden tot verzoeninge, en vergeevinge van zonden van God gevorderd worden. Dan, ik heb my onder dit pleit nog iets voorbehouden, met betrekking tot deeze doffe, het geen ik hier, zoo kort my doenlyk zyn zal, zal afhandelen. Hoe zeer de eigene Gerechtigheid, en werkheiligheid, die men thans zoo zeer ten troone verheft, en gelyk ik reeds voorheen in dit gefchrift gezegd heb- be,  C 79 ) be, als een overblyffel van het aloude bygeloove, zoo uit den verdorven Joodfchen Godsdienst, ten tyde des Godlyken Verlosfers; als van de Pharifeeuwfche Werkheiligheid in die dagen, en van de verdienftelykheid der werken uit het Roomfche bygeloóve, wederom ten toon gefpreid en ter baan gebragt word: het is en blyft altoos waar, het geen zoo wel de Schriften van het Oude Verbond, als van het Nieuwe Testament gewaagen: dat niet de werken, noch het volbrengen der Wet;maar alleen de verdienden van onzen God en Zaligmaker Jefus Christus, door het geloove omhelst, aangenoomen, en door den mensch op zich zeiven toegepast, de eenige en alleen krachtige oorzaak zyn van de vergeevinge onzer zonden. Weg dan met verbeeteringe, weg met goede gezinningen,'en hoe men het in deeze dagen noemen moge, wanneer men den hoogmoed der menfchen kittelende, aan dezelve de vergeevinge der zonden zoo driest en ftout toefchryft. Men verfta my hier niet te onrecht, wanneer ik zoo fterk tegen de verdienftelykheid der eigen werken my heb uitgelaaten: en men denke niet (want met deezen zwadder belasterde men reeds van ouds en men doet het nu op nieuw, de Godlyke Bybelleere der verzoeninge) dat ik een geloof zonder werken, zaligheid zonder heiligmakinge predikte : Neen! myn ziel heeft zoo wel van de eene als andere dwaalingen den grootrten afkeer. Gelyk ik in het voorgaande getoond hebbe, zoo is dit de waare leere van den waaren Godsdienst altoos geweest, en zy is het nog, dat geen Zondaar, die nog in zyne zonden volhardt, Gode oprecht kan dienen : en dit zoo fterk, dat alle Godsdienftige handelingen, hoe zeer uitwendig ook overëenkomftig met de ernftige voorfchriften des Allerhoogften, by my volgens Gods Woord van geene waarde, niet alleen, maar als hatelyk in de oogen van den Almagtigen onderfteld worden; en dat geen mensch Gode welbehaaglyk kan dienen, die niet in de waare Heils orde van boete en geloove, en dat met eene onverniste en ongeveinsde gemoedsgeftalte, getreeden is: het zy die Godsdienst onder den ouden dag moge beftaan hebben,mede in uiterlyke Offerhanden en pleg- tig--  (30) zöö zy dee2eri naam verdiénen, vervullen niet verder de bladz. 17, onder tot bladz. 19 boven? Wat doen zy toch uit ? Zyn het wel anders als bloote onderftellingen, en brabbeltaal, die, zonder bewys, van geene waardye altoos zyn? Zoo men al eens, voor een oogenbhk, iets daarvan wilde aarineemen; wat is* wat blyft er van, dan alleen dit eenige.- „ Als God « dit deed* of gedaan had?" Maar is dit genoeg? de Schryver van den brief bewyze eerst , dat God iets, van het geen daar onderfteld word , waarlyk en meter daad gedaan heeft, naamlyk: dat God Christus dood als zoodanig Verklaard had: en dan zal hy eerst recht hebben, om zich zonder bewys by zynen maardfien Vriend hier van af te maken: naardien alles, wat hy vervolgens op bladz. 10. van het Sacrament des Heiligen Doops* zoo wel, als van het Heilige Avondmaal gewaagt, zoo verre het kan aangenoomen worden, juist bewyst, het geen de waare Chnstelyke Godsdienst van Jefus Dood en Opftandinge leeraart; maar geenzins het dwaalend wangevoelen 111 deezen brief voorgefteld, naamlyk: het bewyst juist, dat de dood van Christus in deszelfs aart en natuure voor ons menfchen verzoenende waArlyk en in de daad is ; maar geenzins ligt *er het minfte bewys in, dat God dien dood , reeds om zyner Opftandinge wille nodig, slegts verder gebruikte, of flegts verklaarde (bladz. 18. onder) als zoodanig. Op bladz. ai, geeft de Schryver de zaak wel op; om naamlyk den Sociniaansch - gezinden daartoe te brengen,dat zy aan de bewysplaatfen voor onze Leere van Christus dood recht laaten wedervaaren: en hy beweert wel, dat hiertoe geen ander weg open zoude zyn, dan dat men hunne philofophifche regen-, werpingen tegen eenen borgtochtelyken dood uit den weg ruime: terwyl hy betuigt, dit in deezen zynen brie!, en m zyne wyze van voordragt te bedoelen —. Maar heeft hy daar recht toe? Wie heeft hem het recht gegeeven, om de Leere des Bybels van eene andere zyde, dan die de Godlyke Openbaringe zelve voorftelt, te befchouwen? En nog minder dit eenen anderen op te dringen? Maar; is 'er ook al een eenige Sociniaansch-gezinde, door dit verkeerd voorftel, zoo verre gebragt, dat hy het Borgtochte- ly-  C 4ö) zetten zoude, of eenen plaatsbekleedenden Verzoendood ondergaan zoude? En wat volgt hieruit anders, dan dat de waarheid, die uit de vergelykinge van deeze genoemde Schrifuurplaatfen voortvloeit, iuist het tegengeftelde van den Brief ons leeraart : dat, wel verre, dat de Dood van onzen Heere Jefus Christus reeds nodig om Zyner Opftandinge wille, flegts verder verklaard zoude zyn als een Verzoendood; in het tegendeel onze Godlyke Verlosfer reeds van eeuwigheid, en wel meteenen Godlyken eed, toteenen Eeuwigen Priester was ingezet; en zyne Priesterlyke bediemnge beftaan zoude, in met zyn hart als borg tot God te naderen, d. i. in zynen dood zich Gode te offeren? Dus is de Dood van Christus niet eerst naderhand, maar reeds van Eeuwigheid gefchikt tot .eenen Verzoendood voor de zonde der menfchen: en deeze dood het eerfte, eigenlyke en Hoofdoo, smcrk, zoo van des Mesfias beftemminge van Eeuwigheid in den Eeuwigen Vrederaad ; als van Zyne dadelyke komst in de weereld. Hoe konde het nu een mensch van gezonde hersfenen in de gedachten komen, om te durven fchryyen, dat het geen in den brief z'lven flegts als eene Theorie word opgegeeven, het waare Oogpunt zyn zoude, waaruit naar de leere dfs Bybels het leerftuk van Christus Verzoendood zoude moeten befchouwd en beoordeeld worden, daar het tegendeel nu zoo duidelyk beweezen is Maar nog iets : op bladz. i^ondér lees ik in den brief deeze woorden : zonder eene oprechte verbeetering des zondaars, « V geene waare gelukzaligheid ■voor hem mogelyk. Ik weet my niet te frinneren , ergens in des Heeren H. Woord deeze leerftellingègeleezen te hebben ; ook geloove ik niet, dat dezelve daarin te vinden is, in dien volftrekften zin, als dezelve hier voorkomt, en door den Brieffchryver zoo maar los weg word ter nedergefteld( als ware zy eene beweezene waarheid, of liever een Axioma, eene flellinge , die geen bewys behoeft: en hier voor kan ik dezelve voor als nog niet aanneemen. Ik zal op hfPnnn0.0rSd fl^tsuee«e vrage doen, deeze beftaat hierin : welke gedachten voedt de Brieffchryver van misdadigen onder de menfchen, die om hunne gepleegde waobedryven, door den wee.reldlyken Rechter  C 44 > den ? Hoe fchoonfchynende deeze leere zich ook uiterlyk voordoe, in welke opgefmukte fieraden zy ook moge worden voorgedragen, zy is en blyft onbekwaam, om den mensch tot de waare gelukzaligheid op te leiden, cn daar zy allen grond van waaren troost ontbeert, is zy veeleer een middel tot raadelooze. wanhoop, en dus eene zielverdervende leere. En dit is wederom een ftuk van eene nieuwe leere, ^Jie ons het gewaand nieuw licht, en de zoogenaamde nieuwe uitlegkunde, in de handen Hopt; maar die in de uure des doods van geene het minfte nut is, en in de plaats van eenen rechtlchapen en welgegronden troost den boetvaardigen zondaar door het ge. loove in Christus voorteftellen, hem elendig verftooken laat van alle welgegronde hoop ter zaligheid. Zoo hoogst gevaarlyk is deeze leere, en dit gewaand nieuw Jicht! ■ Maar, word de waare Euangelie leere, inhoudende den waaren en eenigen weg ter Zaligheid, beftaande in ongeveinsde boete, en een geloovig en vertrouwend toevlugt neemen tot de volmaakte Heil verdienden van onzen Godlyken Verlosfer, en het geloovig aanneemen van de onfaalbaare beloften, in het Zalig Euangelie geopenbaard, en van den getrouwen God den Zondaar toegezegd, eenen elendigen, in de ftrikken des doods gevangen, of op het veege krankbed uitgeftrekt, voorgehouden; en heeft hy daar door een levendig inzien gekreegen van zyne in de Wet rechtvaardig veroordeelde zonden , en dat 'er voor hem buiten Christus geene waare Gelukzaligheid te hoopen is; dan werkt die leere, met de kracht des Heiligen Geestes gepaard,aan het hart van zulk eenen door het gevoel van zyne zonden vernederden zondaar ; die leere verzeekert hem, dat voor alle zyne zonden is genoeg gedaan, dat het bloed van Jefus Christus, Gods Zoone,hem rein maakt van alle zyne zonden : dat 'ervoor hem, nu door het geloove met Christus verè'enigd, nu geene verdoemenis meer is; maar dat de zaligheid, na dit leven te genieten, op hem wagt, dewyl zyn eigen geweeten hem overtuigt, dat zyne, van dankbaarheid doordrongene ziel niets vuuriger niets hartelyker verlangt, dan om zynen Godlyken Verlosfer,die voor hem geftorven is, en door zyn bloed alle zyne zon-  (45) zonden heeft uitgedelgd, ook in alles gelykvónnig te worden, door de kracht Zyner Opftandinge met Hem uit den dood der zonden op te ftaan, en in een nieuw leven te wandelen. Zyn tydlyk leven is hem niet meer dierbaar, dan alleen om aan dit verlangen te voldoen; waarom alleen hy nog eenigen tyd zoude wenfchen te leeven; maar anders is zyne lust, zyne begeerte veeleer uitgeftrekt; om ontbonden, en by Zynen Verlosfer te zyn. Komen 'er oogenbhkken van treurigheid, de ziel, vervuld met de kracht des Geloofs, beurt zich op met de zalige hoop, dat eerlang door de kracht van Jefus Dood, ook zyn dood zal verflonden worden in de overwinnmge. By de befchouwinge van de grootte, zwaarte en menigte van zyne zonden, of de fmerten des doods, die hem te wagten ftaan, kust hy nedrjg en met een onderworpen en gelaaten hart, de roede,die hem kastydt, en de wet, die hem veroordeelt; en, verzeekerd, dat hy lydt, wat zyne daaden waardig zyn, laat hy niet af van het gebed, dat Gods Geest zelfs de ftraffen zyner zonden aan zyne ziele zal heiligen, op dat daardoor de weinige Oogenblikken zynes levens Gode geheel mogen worden toegewyd : Ontmoeten hem zyne nabeftaanden, hy wydt uit in den lof en onverdiende en onbereekenbaare grootheid der Godlyke genade, aan zyne voorheen zondige ziele betoond, en word in zyne gevangenis, of op zyn krank bedde een leeraar voor zyne medemenfchen, die hy, geheel dankbaarheid in zyae gevoelige ziele, als met den vinger wyst op het Kruis van Gods giooten Zoone , en met de hand als 't ware leidt tot zynen verzoenenden dood, hen verzekerende, dat hem op den laaten avond zynes levens, midden in de duisternisfe en fchaduwe des doods, een licht is opgegaan van genade en van zaligheid : En hy kan juichen: Ik weet nu in wien ik geloove, en ben verzeekerd, dat Hy myn pand, by Hem weggelegd , bewaaren zal tot ; geenen dage. En eindelyk ziende, dat zyn nadereni de dood hem verlosfen zal van het lichaam der zonde en des doods, ftapt hy van zyne ftrafplaats, of krankbedde gewillig, vrolyk en gelaaten, met eene blymoedigheid, alleen Gods Kinderen eigen, en die allen omftanderen tot naaryver verwekken kan, bly- moe«  C4Ö) moedig over, uit den tyd, in eene Zalige Eeuwigheid. Zie daar eene fchets voorgefteld, waaromtrent ik den Brieffchryver uitdaage, om in dezelve eenige de minfte blyken van onmogelykheid te vinden, ofte bewyzen ; eene fchets, in dewelke niets te vinden is, het welk met reden , of op eenigen goeden en vasten grond, , als ftrydende kan worden aangemerkt tegen de denkbeelden van een Godlyk Opperwezen, van eenen waaren en eigenlyken, niet flegts toevallig verklaarden, Plaatsbekleeder van eenen zondidigen mensch, en van de bedreevene zonde zelve; eene fchets, waarin eindelyk niets te vinden is van de beuzeltaal van het onwaarachtige en met de Godlyke Openbaaringe ftrydende, in de zoogenaamde Theorie van den Brieffchryver voorkomende : en dat alles overtreft, eene fchets, die volkomen wegneemt al het dwaaz'e, het onmogelyke, in de zoogenaamde Theorie liggende opgeflooten. Immers daar in die Theorie, de verbeeteringe des zondaars zoo volftrekt nodig gefteld word, vervalt voor zulke ongelukkigen allen grond van hoop , alle uitzicht voor tyd en eeuwigheid, zo zy anders waarachtig was. Dan, laat ik, om het beuzelachtige, het ongekookte, het onbedachtzame, dat in deeze zoogenaamde Theorie ligt opgeflooten, eens voor een oogenblik een voorbeeld voordellen : Men ftelle zich eenen fchuldenaar voor, die niets hebbende om te betaalen,door zynen fchuldeifcher in de gevangenisfe,of, volgens het recht der Ouden , aan de flaverny word overgegeeven, tot dat hy zyne fchuld volkomen betaale : maar diezelve fchuldeifcher heeft ook op eenen derden eenen rechtmatigen eisch van eene diergelyke fchuld, en deeze derde, deeze andere fchuldenaar is in ftaat, en gewillig om tegen den behoorlyken tyd zyne rechtmatige fchuld te betaalen : Nu toone men eens,op welk eene mogelyke wyze de betaalinge van die laatfte fchuld, op zich zelve reeds «oodzaakelyk moetende betaald worden, eenigermate kan ftrekken, om den gevangenen, of in de flaverny zittende onvermogenden fchuldenaar eenigzins op te beuren. Wat baat hier toch de goedkeuring van den fchuldenaar; die vermogende is, om te betaalen?De Brief-  C 47 3 Brieffchryver ftelle zich hier eens in het geval van den laatften fchuldenaBr, wat zoude hem beweegen, om zyne goedkeuring te weigeren , dat de betaalinge van zyne noodzakelyke fchuld, ftrekken zoude, ter voldoeninge van de fchuld van den eeriten,die inde gevangenis of droevige flaverny zit? Is het wel mogelyk , dat voor my by voorbeeld (my (lellende in de plaats van den eerften fchuldenaar) uit die nuttelooze en krachtelooze goedkeuringe, eenige grond van hoop, eenig uitzicht op troost kan opryzen? Is dan die geheele Theorie, wanneer zy wat dieper doorgedacht word, niet een louter onding, enkele brabbeltaal? Wat fchuldeifcher zal zich ooit met de verklaaring laaten te vrede Hellen,dat het voldoen van den tweeden fchuldenaar, op zich zeiven reeds noodzakelyk, ook ftrekken kan tot voldoeninge van de fchuld des eerften? De gelykenis van den Koning, die met zyne knegten reekenen wilde, by Matth. 18, 25. en volg. door den mond der waarheid, de Eeuwige Wysheid des Vaders, voorgefteld, maar in een ander derde van vergelykinge alleen bruikbaar, toont echter, dat diergel. redenkavelingen niet ongeoorloofd zyn in zaaken van dit gewigt en aanbelang, waarvan ik hier fpreek : te minder, daar ik het alleen voordel, o.m het ongerymde, het verkeerde,het redenlooze dat in de zoogenaamde Theorie van den Brieffchryver ligt opgeflooten, den eenvoudigen_onder het oog te "brengen. Ten minden, die Koning, in deeze ge'lykenisfe van den Zaligmaker, llrekt ons ten voorbedde, dat een Koning onder de menfchen wel kan befchouwd worden, als tevens een fchuldeifcher van zyne Knegten en Onderdaanen zynde, en even zoo het Godlyk Opperwezen,als den rechtvaardigden fchuldeifcher van ons menfchen; immers vs. 35. zegt de Godlyke Leeraar : Sllzoo zal u myn Hemelfche Vader ook doen, tot toepasfinge van diezelve gelykenisfe. En zo het iemand mogt in den zin komen , het bygebragte voorbeeld , boven door my voorgedeld , te houden, als onmogelyk onder de menfchen kunnende plaats hebben; dien zal ik dit van gantfeher harte toedemmen, betuigende, dat ik met hem geloove, dat men onder de menfchen zoo dwaaas niet handelen kan of zal; maar dan geeve men  C 48 ) men my ook toe, dat de voorgetelde Theorie even zoo dwaas, even zoo onbeftaanbaar, even onmogelyk is ; en dat zy dierhalven van zelve vervallen moet. Uit al het tot hier toe beredeneerde blykt van zeiven, wat men, op de in den brief gelegde grondflagen,vandegerustftellinge van den Zondaar te denken hebbe; welke de brief bladz. 25. en volgende,kwanswys beredeneert. Vooraf vraag ik den Brieffchryver, of hy , by nadenken van zyn gefchryf, en wanneer hy het in koelen bloede naarleest van agteren zich zeiven overtuigen kan, dat al dit daar ternedergeftelde , in ernst; naar waarheid gefchreeven is? of hy begrypcn kan, dat alle die losfe en onberedeneerde zeggingen, eenigzins kunnen ftrooken met de Waarheid, met de Hoogheid en Achtbaarheid, zoo van den Koogen en Geduchten God zeiven, als van de zaak, waar over gehandeld word ? Wat my betreft, ik kon eenigermate begrypen, dat iemand een diergelyken inval krygende, daarop voortpeinfen, zich dezelven langs hoe meer waarfchynlyk maken, daar aan gewennen, en eenigzins, door daarop voort te denken, zyne verbeelding verhitten kan, en meer en meer daar aan toegevende, vo^r eeniaen tyd zich denzelven als goed en waar kan voordellen; maar dat iemand van gezonde hersfenen, na eenigen tyd zulks bedaard overwoogen te hebben, daar nogby blyven kan, en zulke hersfenfchimmen kan in de weereld ftooten, komt my byna onbegrypelyk voor. Na dat de Brieffchryver het tweede ftuk bladz. 25. in 't midden, naaml. de zoogenaamde gerustftelling van den Zondaar, als zeer noodzakelyk, niet alleen onder zyne tegenwoordige; maar ook onder zyne toekomende lotgevallen had voorgefteld : fpreekt hy daarover eerst in eenige volzinnen, zonder eenige bepaalingen te maaken, wat hy inzonderheid door des zondaars toekomende lotgevallen verfta. Ik kan eenigzins begrypen ; wat hy zeggen wil, wanneer hy fpreekt van tegenwoordige lotgevallen; ik denk, dat hy 'er door verfta de wisselvalligheden van dit leven, voor en tegenfpoed; geluk en ongeluk; gezondheid of ziekte; rykdom of armoede; en wat dies meer is; deeze en diergelyken, vertrouw ik, zal hy onder de onr  (5J) fluite; maar dezelve aanneemed.en daar van de rechte vruchten plukken moge voor tyd en eeuwigheid , is myne hartelyke wensch en bede : op dat hy met «iet alle, die zyne voetftappen volgen, in dien ongelukkigen toeftand komen moge, waarvan ter gelegenheid der Godfpraak vwEfaias 53, boven aangehaald , gefprooken word by Joh. 12, %7. en volgende. Maar wie,die van den waaren geopenbaarden Godsdienst eenige in Gods H. Woord gegronde denkbeelden heeft, kan zonder ontroeren leezen, het geen ae Brieifchryver zich niet fchaamt, kwanswys tot opheldering, tot bewys van zyne averechtfche ftellingen, en voorheen gevoerde beuzelpraat, of,hoe zal ik het noemen? op bladz. 26. nu voor te (tellen. Wy moeten het inzien, en onderzoeken; maar kunnen wynet wel doen, zonder ons te bezoedelen? Kunnen wy ai dat onwaarachtige, al dat ontëerende van den waaren Godsdienst, al dat vernederende voor den mensen, al dat lasteren van den Eeuwigen Springbron van alle heil en zaligheid, van den Drieëenigen en hooggeloofden God zeiven, zonder innige ziels aandoeningen leezen, overweegen en wederleggen? Men yerleeve dan, zoo ergens verder in deeze Verhandeling ten woord, of gezegde voorkomt,het geen deniterkften afkeer van zulke voorftellingen en handelwyze te kennen geeft; want wie is in ftaat, altoos zynen vver genoeg te beteugelen; wanneer hy ziet, dat men de heiligde zaaken , waar voor een Godsdienltig mensch den diepden Eerbied heeft, te na komt, en dat in een haatelyk licht durft voordellen, het geen het Hoog Aanbiddelyk, het Menschhevend Opperwezen, uit teder mededoogen, en vrywillige en ongehoudene barmhartigheid genadig en goedertieren gefchikt heeft,om den elendig misleiden,en van Hem door de zonde afgevallenen mensch wederom m zyne gunst te herdellen, uit zyne elende te verlosten, en hem, die uit den aart en natuure van zynen zoojammerlvk verdorvenen toedand van zynen weldaadigen SrheDPer vervreemd was, wederom tot zich, en Zyne Zalige Gemeenfchap te brengen? Dan ,ik wensch mv zoo veel mogelyk is, te bezitten, en ter zaake te treeden. „ Of God," dus fpreekt de Brieffchryver, „ indien de berouw hebbende, en zich oprecht verD 4 1» be€"  (5«) „ beeterende Zondaar niets meer van Hem zal te „ duchten hebben, eifche, dat wy zeiven voor on9, ze zonden moeten lyden, of ten minden dat een „ Plaatsvervangend Verzoenoffer voor ons gebragt worde ? Is eene vraage, welke, mag ik my zoo uitdruk ken, niet aan God, maarden menfchen terbe„ antwoording moet worden voorgelegd. De mensch „ zal gerustgedeld, en dus gelukkig gemaakt wor„ den. Het komt dus hier op den mensch alleen aan, „ hoe hy over deeze vraage denkt, en" NB. ,, be„ (hst, enz." Dwaaze Sterveling! Wie zyt gv, dat gy met uwen God rechten wilt? dat gy u op den Rechterdoel van den grooten en geduchtén God durft plaatfen? Welk is de grond, waar de reden, dat het ooit aan den mensch zoude overgelaaten worden, of overgejaaten zyn, om de voorwaarden voor te fchryven, die God van den mensch zoude eifchen, of eiIcnen kunnen, waarop de Zondaar aan zynen Opper Heer zoude kunnen aangenaam worden, of niets meer van Hem te duchten hebben ? Waar is het recht, uit hoofde van het welk den menfche toekomt deeze vrage te beantwoorden? te beflisfen? Zyn dan God en de mensch, God en de Zondaar, God en de ichender van zyne rechtmatige geboden, de onaf hanglyke Schepper en de geheel en voldrekt afhanglyke mensch, zyn fchepfel, die al wat hyis, al wat hy Jieett, al wat hy geniet, in den allervoldrektden zin, van God, en van God alleen ontvangen heeft, en aan God alleen verfchuldigd is, zyn deeze twee gelyke partyen, tusfchen welken eene overéénkomst enverZoeningsverbond zal geflooten worden, over welkers voorwaarde alleen de beleedigende party, de mensch, oordeelen moet? Het is zoo! de mensch is een zondaar , dit erkent de Brieffchryver, hy is zelfs zulk een gebrekkelyk fchepfel, dat hy geen voldrekt Heer over zyne gedachten, over zyne daaden is. Dit denkbeeld, voedt de Brieffchryver allerwegen. Ik Zal my niet inlaaten in eene breedvoerige befchryvmg van den val des menfchen en deszelfs gevolgen , dit zoude te wyd uitloopen, en ons ook misfchien van het gefehil, van de zaak, die wy hier behandelen , verwyderen. Maar ik denk, dat de Brieffchryver doch wel toe zal daan, dat God den mensch niet zoo  (57) eoo gemaakt heeft, als hy is; niet zoo gefchapen heeft, als een ieder van ons menfciten, by naauwkeurjg zelfonderzoek, zich zeiven bevindt en ondervindt," Hy zal toch het beeld Gods, dat God gelyk zyn moest, wel niet Hellen in dien zondigen toeftand van den mensch : en hy zal vvtl willen onderftellen , en met my vastftellen, dat 'er een onderfcheid is, tusfchen de uitdfukkinge : God zag aan, al wat Hy gemaakt had, en ziet daar het was zeer goed; waarin zeekerlyk de mensch is ingtflooten, Ged. t, 31. en tusfchen eene andere uitdrukkinge, welke wylee/en Gen. 6,5- dat der menfchen boosheid groot was op aarde , en al het dichten en poogen hunnes harten alleen* lyk boos was altyd. Van waar nu dit onderfcheid van den mensch? Ik verwagt niet, dat de Brieffchryver dat groote onderfcheid in den toeftand van den mensch aan God zal toefchryven : dat hy op die gedachten vallen zal, dat God den mensch tot dien toeftand gebragt heeft: dat het Gods wil geweest is, by voorbeeld, dat de mensch de Heilige voorfchriften van God zoude in den wind ftaan , moedwillig overtreeden , en lynrecht tegen dezelven aangaan. Dat onderfcheid tusfchen den toeftand der menfchen, terftond na de fcheppinge van den mensch, en in het vervolg plaats gekreegen hebbende , moet dan van den mensch zeiven oorfpronglyk zyn; en de on« feilbaare gefchiedenis des Bybels leert my, dat de mensch de ftellige geboden van God, by voorbeeld , het gebod, aangaande den verboden boom, moed willig overtreeden heeft. Op het overtreeden van dit gebod nu zal het aan den mensch overgelaaten zyn , op wat wyze hy denke over den eisch van God! Het zal aan hem, den menfche ftaan, hoe hy tegen de gevolgen van die zonde, onder andtren, zal geruft gefteld worden! Is dit niet een zeggen, een voorgeevon, waarvoor een redenlyk mensch, in wiens ziele een grein eerbied flegts voor het Opperwezen plaats heeft, gruuwen moet? Wat zyn de denkbeelden, waarop zulk een gezegde rusten kan; zoo van God uan de eene, als van den mensch aan de andere zyde? Hoe, en op welk eene wyze is doch wel het eerik. paar menfchen, na het moedwillig overtreeden van dat ftellige Dj ge-  (58) gebod, gerust 'gefteld ? Was het zelve ook al met verkeerde begrippen bezoedeld? Of moest en behoefde dat paar menfchen niet gerust gefteld te worden? Konde het zelve door hunne verbeeteringe ook dit overtreeden van dit gebod , ongedaan maken ? En hoe konde doch dit paar menfchen zich in deezen verbeeteren, daar hen de mogelykheid, door het verdryven uit het Paradys , wierd afgefneeden , om zich te kunnen verbeeteren? Zo nu de beuzeltaal van den Brieffchryver eens voor een oogenblik onderfteld word, waar blyft dan toch zyn gewaand middel ter herftellinge? zyne gewaande verbeeteringe is onmogelyk : want de toegang tot den verboden boom, was den mensch belet, en volftrekt verhinderd. Of zal dat by den Brieffchryver eene verbeetering heeten, wanneer het den zondaar volftrekt verhinderd word, te kunnen zondigen? Is het ook verbeetering van de zonde van brasfery, wanneer zodanig een mensch op water en brood, gelyk men fpreekt, gezet word? — Maar verder : daar by dit geval van den eerften mensch,alle zyne gezegden,op'hetzagtftegenoomen, enkel beuzeltaal zyn, niets waardige voorgeevens, die geen beftaan hebben, dan in het verwarde hersfengeftel van den Brieffchryver; dan vraage ik : of het hem toefchyne, dat 'er eenig waar, en wezenlyk onderfcheid plaats hebbe tusfchen het eerfte paar menfchen, en het volgende geflacht der menfchen; als zondaaren aangemerkt? Of 'er eene andere betrekkinge ftandgrypt tusfchen God en Adam , als tusfchen God en het volgende geflacht der menfchen? Oordeelt de Brieffchryver, dat 'er zulk een onderfcheid zy, dan toone hy hetzelve! Dan legt de verplichtinge op hem, op den Brieffchryver, om zulk een onderfcheid met klaare en duidelyke bewyzen te betoogen en te ftaaven. En tot dat dit volledig en klaar beweezen is, houdeik my gerechtigd, om zoodanig een onderfcheid te ontkennen, ja volftrekt te ontkennen : om dat de Aanbiddenswaardige, Onafhanglyke en Menschlievende God, aan Adam zoowel, 'als aan ons menfchen zynftelliggebod gegeeven had: om dat God zoo wel recht had, om aan Adam, als om aan ons zyne ftellige geboden te geeven : om dat God zoowel de Schepper en onaf hanglyke Heer  C 59 3 Heer van Adam, als van ons menfchen was: om 'dat God aan Adam zoo wel als aan ons , by zyne Wetten en Geboden, ftellige ftraffen gedregd had . om dat God zoo wel ten opzichte van Adam als van ons recht had, ftraffen te ftellen cp de overtreedm. ^n%an zVne geboden: om dat God niet anders als 5» -wel - Adam als aan ons sedre 2d had : om aai w <»<"• fan ons den dood, ter ftraffe over en voor onze zonde hïdde aangekondigd : om dat Adam, zoowel $ w^ me^ffS, God! ftellige geboden overtreeden heeft- enz. — Ta maar, zegt mislchien de BneiSyverfde voorlordeelen ! de vooir»rdeeto ^ier hapert het. Welaan! dit is nu de groote zaak, de welke % moeten onderzoeken : het is het derde ÜUD\ Derde Stelunc, die in het vervolg van deszen brief doorfteekt, en de fpil, waarop verre voor het g ootfte gedeelte de volgende redeneer.ngen van den Brieffchryver draayen. Hy is dan van gedachten , dat de laarhoeken der oude weereld ons den mensch " Sor alle tyden heen, tot op het Christendom m ?, die verfchrikkelyke verbeelding doen voorkomen, ! dal hy van zyne* vroege jeugd aan geloofde, dat buiten een verzoenoffer of eigene boetdoeningen, " Se volle vergeeving der zonden vooreen berouw heobend en zich verbeeterd zondaar by eene vertoornde Godheid te hoopen zy.*' volgends bladfc aV onder van den brief; en behalven, dat hy, de Brieffchryver, dit in de aangehaalde woorden eene Z$hrTkïelyke verbeelding noemt, zoo beftempelthy het daarenboven met debenaaminge,van«w^«vise vreeze, hem van zyne vroege jeugd aan tngepant. hm dit nu te onderzoeken, en niet maar met oen Brieffchryver zoo maar los heen, zonder onderzoek, zonder bewys te onderftellen : vraage men den Brief, fchrvver i van waar komt doch dit vooroordeel i Wie , wanneer , en waarom heeft men deeze verfchrikkelyke verbeelding, deeze bygeloovigeyreeze, (als het dan, niet naar waarheid; ma« na« de «denlooze , en willekeurige handelwyze vanjaenBneN fchrvver, deezen verneederenden en den hoogenGod ontëerenden naam draagen moet,) den menfchen by-  CÖ2 ) Öperfbaarinse, aangaande de middelen aan den zondaar gegeeven, om met Hem weder in gemeenfchap te kunnen treeden, uit te maken ais verfchrikkelyke verbeeldingen der menfchen en eene bygeloovige vreeze, en dus zoo veel in hu.i is, de Godlyke Leere der Verzoenmge, die' de Leere' des Bybels niet alleen; maar de voornaamfte inhoud is van het H. BybelWoord, hy de niet genoeg doordenkende weereld, in een befporlyk licht te plaatfen. Om hier toe den weg te baanen, denke men flegts met eenige aandacht na, dewyl doch de Brieffchryver de Joodfche weereld insgelyks met deeze vooroordeelen,met deeze Verbeeldingenbefmet,oordeelt, of de Jaarboeken der Jooden,om inzyn'(iyl,tefpree-' ken; (ik zoude zeggen : de historie des Bybels) ook eénigen grond geeft tot zoodanige'denkbeelden, dat naaml. de Joodfche weereld in eenen zeekeren tyd met deeze verbeeldingen, en bygeloovige vreeze is befmet geraakt? Het is waar, de Brieffchryver geeft wel voor bladz. go, 31, dat de Jooden een volk waren , „ het Welk de politieke verzoening zyner flagt- offeren, met de waare verzoening der zonden by' God in tyd en Eeuwigheid onderling verwerdé, en „ derhalven van der jeugd af aan,aan' zynenOfferdienst gewoon , denzelven met de overige werken derLevi,, tifche Wet met dat oogmerk oerfenende, om daar „ door de waare Rechtvaardigmakinge,de eigenlyke „ vergeevinge, der zonden by Gnd te ver'krygen, „ R.07/1. 0, 31, 32.'' In hjt gedeelte van den brief, dat deeze uitgel'chreevene zinfnede byna onmiddelyk' voorgaat, had de Autheur verfcheidene plaatfen uit het H. Woord van God bygebragt, én die allen uitgefchreeven; maar hier vindt hy goed, dit niét te doen: hy vergenoegt zich, met de woorden des Apostels daar laatende, de plaats alleen te noemen. Ik wil naar de reden van deeze byzondtrheid niet onderzoeken; maar het is doch vreemd, dat dit Juist eene plaats is, waarin de H. Paulus woi_;rdelyk en letterlyk, niet het verwarde denkbeeld van der Jooden wanbegrip, zoo als de Brieffchryver het opgeeft; maar wel duidelyken klaarde reden van de ver werpïn- §e der verftokte Jooden openbaart en 'leeraart; hierin eflaande ; dat de Jooden hunne rechtvaardigmakin* ge  (63) ge voor God,de vergeevinge hunner zonden byCod, niet uit het geloove ; maar UIT de werken der wet zochten. Heeft dit nu, vraage ik, eenige gemeenlchap met de voorgewende vèrwerringe der politike verzoeninge met de waare verzoeninge by God in tyd en eeuwigheid van de Jooden, en dat zy van de jeugd af, aan den Offerdienst gewoon, den zeiven met de overige werken der Levitifche wet met dat oogmerk oeffenden? Dan naderhand misfehien hiervan nader. De Jooden dan; waren een volk, onder het welk offerhanden, en een Offerdienst, was ingevoerd. Wy hebben te voren getoond, dat dit uit kracht van ftellige van God mond aan mond aan Mofes, en door Mofes aan het Volk gegeevene wetten, gefchied was. Waar omtrent het den Almagtigen behaagd had, eene wet aan Ifraël te geeven, waarby op ftraffe van uitroeyinge het eeten van het bloed verboden was, gelyk wy uit Lev. 17, 10 en volg. beweezen hebben : en toen hebben wy tevens beweezen , dat God onder zyn volk eenen plegtigen Offerdienst, die, uit hoofde der Godlyke inftellinge en ftellige bevelen, plaatsbekleedende, verzoenende Offerhanden, en die middelenter vergeevinge van zonden by God waren, had ifigefïeid. Is dit nu waar, gelyk niemand dit kan tegenfpreeken, waarom, en op welk eenen grond kan dan nu de Brieffchryver zoo onbepaald verzoenoffers toefchryven aan verfchrikkelyke verbeeldingen , en bygelovige vreeze der menfchen? Is dit oprecht gehandeld, is dit met waarheidliefde overëenkomftig, dat die Godlyke inftellingen voorby gezien worden, en 'er alleen van menfchelyke verbeeldingen, bygeloove en vreeze gefprooken word? Neen! het is volftrekt niet waar, het is onwaarachtig, dat by den Jooden het verzoenoffer uit eene verfchrikkelyke verbeeldinge, of bygeloovige vreeze voortkwam. Het ftellig, woordelyk, en van God gegeeven bevel was 'er rechtftreeks de oorzaak van, en dat zoo fterk,dat alle, zelfs ook de minfte omftandigheden den Jooden waren voorgefchreeven, welke offerhanden geheel, welke voor een gedeelte, en welke gedeelten van de laatfte moesten verbrand : wat van den Offeraar,wat van den Priester mogt en moest gegeeten worden: hoedanig met het bloed van fommige, en van welke of*  («O offerhanden moest gehandeld worden i en wederom dit alles, en in alle die omftandigheden, zoo naauwkeurig, dat het verzuim, of'nalaaten van ook de minfte omftandigheidj het offer in fommige gevallen nutteloos, en als niet gebragt gereekend wierd, en irt andere gevallen met uirroeying geftraft moest worden. Nu is het een van beiden waar: dat of de Brieffchryver Van dit alles onkundig is i in dit ftuk, inditgeval is hy dan geheel onbevoegd en onbekwaam , over deeze zaak te oordeelen : en hoe fraay past het dart zulk eenen gröoten onkundigen, zoo uit de hoogte te Ipreeken , en zich aan te maatigen, terftond in de eerfte zinfnede van den brief den ftryd over de leere der verzoeninge tusfchen Socinianen, of Sociniaanschgezinde fchryvers , en andere Leeraars en fchryvers.. zoo maar lns heen te vergelyken met het fpel der Ouden van blinde Vechteren. In dit geval is het fpreekwoord waar i hoe dommer, hoe verwaander! Maar ten tweeden : de Brieffchryver heeft al dit geweeten; ten minften kunnen weeten; maar wat dan ? Hoe moet.de Brieffchryver dan, in dit geval, geoordeeld worden gehandeld te hebben? — De eigene ftellige wetten, de mond aan mond van den Allerhoogften en driewerf Heiligen God aan Mofes gegeevene wetten voorby te zien, te ontveinzen, en, het geen de* Zeiven beveelen, verfchrikkelyke inbeeldingen eii bygeloovige vreeze te noemen ; De waarheid, (ja, ik zegge met nadruk, de Goddelyke Waarheid) dat 'eï buiten een Verzoenoffer geen volle vergeevinge der Zanden voor eenen berouw hebbenden en zich verbeeterenden zondaar by eene vertoornde Godheid te hoopen zy, eene verbeelding en bygeloovige vreeze te noemen : — Dit is eene handelwyze, daar ik geen* naam aan durf geeven; maar die in den uitcrften graad het billyk afgryzen, en de rechtmatige verfoeyinge van alle braven verdient. En het is zoo : dat zonder een Verzoenoffer, niet flegts, maar zonder een volmaakt, volkomen genoegdoend, en ten vollen betaalend Verzoenuffer, zonder een offer, het welk volkomen als een voldoende tegenprys ter verzoening en betaaling tegen de zonde van de menfchen konde opweegen, geene vergeevinge, hoe genaamd, en dus nog veel minder eene volle  C«7 ) vertwyffeling ter neder zinkt, om'dat hy het eenige en waarachtige Verzoenoffer voorby ziet, het geen de Eeuwige God in zyn Woord hem aanbiedt, die vervalt tot alle gruwelen, en kan niet anders, dan zich putten uitgraaven, die vol gaten zyn, en geen vvatetf houden. "Daaraan, en daaraan alleen is toe te fchryven, dat de mensch in alle die gruwelen terneder ftort , waarvan de Jaarboeken der weereld gewagen, niet alleen ; maar waarover het Joodfche volk, wel. ëer Gods volk, wanneer het zich aan deeze wangedachten hadde fchuldig gemaakt, door Gods H. Propheeten op het ftrengfte en ernftigfte word beftraft. Van deezen aart is de Godfpraak by Micha 6, 6, 7. Iemand, die nu zoodanige uitdrukkingen, als daar eenen Godloozen, eenen ondeugenden, eenen zondaar, die roekeloos de Godlyke tucht verfmaadt, en in zyn eigen hart en dwaaze denkbeelden den weg der waarheid verlaatende, de fnoodfte bypaden kiest, worden in den mond gelegd, durft voorftellen , als eene denkwyze, voortvloeyende uit die ftellinge: zonder een verzoenoffer is 'er voor den zondaar geene vergeevinge te hoopen; moet waarlyk van eenen allerbedorvenften fmaak zyn, en is buiten twyffel geen antwoord waardig; moest het niet gefchieden, om ongelukkigen en eenvoudigen voor de belmettingen van diergelyke drogredenen te bewaaren, en de fnoode opgeraapte verdichtfelen van den fchryver, voor eenvoudigen, in het waare daglicht te fteilen. Neen.'de Propheet beftraft daar, en met het hoogfte recht, ja met eenen Godlyken yver, de God ontëerende denkwyze van huichelaars en geveinsden,die hunnefpoorlooze wangedragingen wel gaarne op den Almagtigen en zyne geopenbaarde waarheden zouden willen ichuiven: die voorwenden , den Allerhoogften en zynen dienst te zoeken: maar in hun hart geen voorneemen hebben opgevat, om naar de voorlchriften van zyn Woord te leeven, en zich niet ontzien de fnooJfte gruwelen voor te wenden, waarvan het memchlievend Opperwezen altoos zynen grootften afkeer betoond heeft; die alle afgodery en ongehoorzaamheid , en inzonderheid , het allergruweiykst menfchenofter der Heidenen altoos heeft afgekeurd, en met de uiterfte verfoeyinge in zyn woord heeft laaten Ë a be-  (68) bejegenen. De Godlooze taal van zulken word hier door den Propheet naar verdienften ten toon gefteld. Zoude men nu hier byna niet in de gedachten moeten komen, of de Brieffchryver zich eeniger mate had laaten wegfleepen door de voorftellingen van eenen Voltaire, dien laateren vrygeest, die zich niet ontzag , aan den Jooden en hunnen Godsdienst het menfchenoffer aan te tygen? En kan men dan wel eenig gunftig denkbeeld van de oordeelkunde van deezen man vormen, die nogthans met zulk eene verwaandheid fchryven durft? Heeft God Almagtig niet het vergieten en plengen van onfchuldig menfchenbloed niet alleen verboden, maar zelf, met eenen geweldigen dood, geboden te ftraffen ? Luidt de ■wet, door den Heiligen God, aan de tweede weereld op nieuw, gegeeven, niet: Wie menfchen bloed vergiet, diens bloed zal door menfchen vergooien worden t Gen. 9, 6? en zegt God niet op die zelveplaats in het naast voorgaande vers: Ik wil ook uws lichaams bloed wreeken, en wil het aan het gedierte wreeken ; en wil des menfchen leven wreeken aan eenen iegelyken menfehe, als die zyn broeder is? Kan nu die God, die zulk eenen afkeer betuigt tegen het vergieten van menfchenbloed, dat Hy dit zelfs aan de redenlooze dieren wreeken wil, zonder de uiterfte Godloosheid onderfteld worden behagen te fcheppen inmenlchenoffers, als deeze beftrafte Godloozen door den Propheet nogthans onderftellen? En zal zulk eene betaamelyke beftraffinge, zoo buiten alle verband en fa» menhang gerukt, moeten dienen tot een bewys, dat de waarheid: buiten een Verzoenoffer is'er geen hoop op volle vergeevinge, flegts eene menfchelyke denkwyze zy, die gelegenheid tot zulke gruwelen geeft? Snoode! God ontëerende lastertaal! ja maar, zegt de Brieffchryver : het antwoord, het welk de Propheet geeft Michaó, 8. op deeze fpoorelooze vrage van zulke onmenfehen, fluit in : „ niets meer, dan een de„ moedig berouw over het voorledene en een deugd„ zaam leven voor het toekomende; geen eige Ley„ den voor de zonden, geene Verzoenoffers vordert „ God.'' bladz. 29. Zie daar! het gevoelen van den Brieffchryver! Zie daar! den grond, waarop men de waare Bybelleerè der Verzoeninge poogt om ver te ruk-  rukken ' Welaan ! De Brieffchryver beantwoorde de vragen : Heeft dan God de Verzoenoffers men geboden" ? Zyn de bevelen van God omtrent de verzoenoffers aan Mofes niet gegeeven ? Zyn de Godlyke Wetten Lev. 17, Io — 14. boofdjl. 4, 4. hoofd}, m 24, =9- h0°fdft' i^MM, uit: veele andere Wetten, door my reeds boven aangehaaldI, geene waare Godlyke Wetten? Heeft Mofes , die wetten opteekenende, dezelven dan alleen uit zyn eigen brein gehaald? Is het waarheid, of logen, het geen die man Gods getuigt Lev. 1, 1. dat: God dj IJLERE Mofes riep, en met hem van de hutte des fticbts fprak? Zyn die aldaar bevoolené Offerhanden geene Verzoenoffers? waarom word er dan telkens by herhaalinge by belooft: b. v. Levit. 4, co. Ln de Priester zal ze alzoo verzoenen, zoo word hei hen vergeeven? ") • ,. , Wien moet ik nu gelooven? God, die dus door Mofes in uitdrukkelyke wetten tot zyn volk fpreekt* of den trotfchen en verwaanden Brieffchryver, die zeggen durft : geen Verzoenoffers vordert God ? is dan de Eeuwige, waarachtige en onveranderlyke God? — Is de man Gods Mofes, van Paulus nogthans genaamd een getrouw dienaar, van\ dien, die hem gemaakt heeft, in Gods gantfche Huis, Hebr. 3, 2., een logenaar? fchrikkelyke taal ! Of liegt hier de Brieffchryver tegen de waarheid? Zeekerlyk is het laatde waar; en de Brieffchryver is fnood en dout genoeg , om zyne verzonnen en verdichte logenen hier voor waarheid onbelbnnen uit te venten, en dit wensch ik te bewyzen. Ten dien einde verzoeken wy den Leezer, met eene ingefpannen aandacht naar te leezen de krachtige en boven- alle tegenwerpingen zynde taaie van den grooten Paulus Hebr. 5,1. in volg. en op de geheele redenkavelinge des Apostels en het geheele verband, in dewelke de woorden, on welke ik byzonder doele, voorkomen, te letten, en derzelver kracht te befeffen : De Hogepriester zegt de Apostel vers 3. moet daarom ook, gelyk als voor het volk, alzoo ook vooii zich zelveN offeren, en Brieffchryver durft dellig zeggen : g"« ™' zoenoffers vordert God! De Apostel zegt : Chnstm  C74) als alleen aan Jerufalem en den Tempel bepaald,gefchieden mogt, de voorwerpen voornaainl. van het Ampt en dienst van den Propheet Ezechiel waren ; op wat grond konde dan deeze Gods Propheet die reeds gevanglyk weggevoerde Jooden tot den Offerdienst aanipooren? Zo de Propheet iets diergelyks, als uit den Joodfchen Godsdienst vloeijende, en voorheen of in het toekomende van hen geëifcht, onder zyne flraf eri boetpredicatien had ingemengd , hoe zoude het ongeloof hier tegen gewroet hebben? Kan men ook in onze dagen een Christen in de Oost- of West-Indien, den handel door brieven onderfteld, terwyl hy zich onder woeste volken en hedendaagfche heide- nen bevindt, aanmaanen tot het vlytig waarneemen van den Openbaaren Christlyken Godsdienst, die in zulke gewesten geen plaats vindt? Koe wonderbaarlyk zyn dikwils de tegenwerpingen van de vyanden der waarheid! En nogthans het fchrander uitgedachte nieuwlicht van deezen Brieffchryver bedient 'er zich van!!!! En nogthans is zelve in deeze GodIpraak de Offerdienst, zoo geheel niet vergeeten,als de Brieffchryver misfchien waant. Dan het voorge (lelde , eene onloochenbaare waarheid zynde, zy hier genoeg. Van even weinig kracht is de vierde plaats. KlaagU 3, 31, handelt alleen van tydelyke oordeelen , en rampen, het onbekeerlyk en bedorven Ifraël overgekomen, en nu hen onder het oog gebragt, om hen tot boete en bekeeringe op te wekken, en hier toe aan te fpooren , gelyk uit al het volgende blykt: om dat het goedertieren en genadig Opperwezen , zoo menschlievend, zoo barmhartig; is, dat Het niet met fenoegen flraft (men vergunne ons met den diepften lerhied deeze uitdrukking van het Opperwezen) maar veel gereeder is tot genade en vergeevinge; dan tot toorn en gramfchap; maar, dit neeme men wel in acht, op eenen tyd, dat Jerufalem omgekeerd, de tempel verwoest, en Levi's Offerdienst was opgefchort, volgens Klaagh 1, 1 en volg. Eindelyk, de vyfde plaats : Efaias 1, 16 en volg. maar deeze word fnood verdraaid , en ter kwaader 1 trouwe bygebragt : want de Brieffchryver vraagt : „ En leert niet Jefaias, dat ter vergeevinge der zon- „ den  tigheden; of in den meer inwendigen en geestelyken dienst onder het Nieuwe Verbond : alle die uiterlyke pligten van den waaren Godsdienst, kunnen dan eerst onderfteld worden Gode te behaagen; wanneer de mensch door ernftig berouw en leedweezen wegens zyne zonden en zondenftaat, met een verflagen, beangftigd en gebrooken hart, en dus in eenen oprecht verneederden gemoedsftaat tot God nadert, en bezield is met een ongeveinsd voorneemen, om zyne dwaasheden, zonden en overtreedingen te verbeeteren. — By aldien nu ook dit moet begreepen worden onder de boetdoenin. gen en zelfkwellingen van den mensch, waar van de Briefchryver bladz. 32. gewaagt, dan is dit gedaelte van zyne leere in den brief mede de uiterfte verfoeyinge waardig : — Zonder dit is de Heiliging of Heiligmakinge volftrekt niet mogelyk, en zonder dezelve zal niemand den Heere zien; Hebr, 12, 24, En dit,naaml.de rechtvaardigmakinge niet uit de werken; maar alleen door het geloove, is het leerfttik, 't welk toont, dat, zeifin die eigene plaatfen, die de Brieffchryver heeft voortgebragt tot ftavinge, kwanswys, van zyne valfche ftellinge : dat ter vergeevinge van zonden geen verzoenoffer, maar verbeetering gevorderd word; de Leere der verzoeninge en verzoenoffers zoo vreemd niet is, als de Brieffchryver, of zyne aanhangers, misfchien, meenen. — Dit is 'er van, dat de Verzoenoffers, in den Levitifchen Godsdienst voorgefchreeven , volgens het oogmerk van den waaren en menschlievenden God den waaren Ilraëliten geftrekt hebben, onder anderen, om tot voorbeelden van het eenige en waare zoenoffer van denHeereJefus Christus, in de volheid des tyds zullende worden geopenbaard , en tot middelen, door de welke de Vaders van het Oude Verbond zich de gezegende vruchten en gevolgen van dat groote Zoenoffer van den Mesfias in den geloove konden toe eigenen, te dienen. Dit is zoo waar, dat zelf David Pfalm 51, 16. in evendatBoetgezang, in het welk de Brieffchryver waande de bewyzen voor zyne ftellinge, aangaande de nutteloosheid der Offerhanden, te vinden; onder anderen, ook dit Gebed voorkomt: Verlos my van de bloed. fcbul'  (8i ) fchulden, God, Gy die myn God en Heiland zyt. Men kan dit gevoeglyk opvatten : God, Gy die myn ; God en Zaligmaker zyt: want het woord Heiland is hetzelve woord, waar van de naam "Jefus afftamt, , welke onzen dierbaaren Verlosfer gegeeven is, om ; dat Hy zyn volk zoude zaligmaken van haare zani den; Matth. i, 21. Waartoe dit gebed? Waarom | konde David God, zynen God ,zynen Heiland noemen? byaldien hy geen deel hadde aan de Verlosfinge, die door Jefus Christus gefchied is; zeekerlyk om ! geene andere reden, dan om dat Jejtts Christus giste. I ren en heden, en dezelve in eeuwigheid is; Hebr. 13,8. en Hy het Lam Gods is, datde zonde, niet alleen der volgende, maar ook der vorige, weereld draagt : Joh. 1, 29. — Zoo fpreekt Micha mede onder de pligten., ! die hy voorfchreef, zeggende : Het is u gezegd, I mensch! wat goed is, naamk Gods Woord houden, ij liefde oefenen, en ootmoedig zyn, enz. hoofd/ï. 6, S. Zoude nu in dien famenhang het,houden van Gods Woord niet iets beteekenen , afgefcheiden van het jgeen onder de twee volgende pligten, van liefde oef\ fenen, en ootmoedig zyn voor God word bedoeld ? Zoo wel, als ik meen, door liefde de wetten en geboden i| der tweede Tafel, en door ootmoedig zyn voor God^ ildie der eerfte Tafel van de Zedewet te moeten worden verftaan, komt het my voor, dat Gods Woord \houden eene zeer gepaste befchryving is vanhetZalig:| makend geloof, en dus langs dien weg pryst hier de Propheet het geloof aan, als het grondbeginfel van werkzaamheid , waaruit een oprecht boetvaardig mensch, alleen Gode behaaglyk werken kan: en wel dat toevlugtneemend geloof tot, en de voldagene berusting in het eenige groote en volmaakte Zoenoffer van onzen Godlyken Hoogepriester, in Gods Woord geopenbaard, onzen Heere Jefus Christus. Ten minften de groote Heiland en Verlosfer der weereld voegt Jzeer dikwüs het houden van Zyn Woord, Gods Woord, jen het geloof in Hem by eikanderen : gelyk by voor1 beeld Joh. 5, 24 vergel. metw. 38. En de Propheet \Habacuc 3, 4. zegt: de rechtvaardige leeft zyns geloofs : en Paulus : wy worden zónder ver dienst rechtvaardig, uit Zyne genade, door fite vlrlosIhm, die door J«us Christus gefchied is, welken F Ge»  God heeft voorgefleld tot een Genadenstoel door het geloof-in Zynen bloede, op dat Hy de gerechtigheid, die voor Hem geldt , aanblede, daarin dat Hy de zonden vergeeft , enz. . . . Zoo houden wy het nu, dat de mensch rechtvaardig word , zon~ j>er des wets werken , alleen door het geloove , Kom. 3, 24, 25 en 28. — Dat God dan eenen zondaar, die zich verbeetert, genade bewyzen, en zyne zonden vergeeven zoude, zonder verzoenoffers, die God niet zoüde vorderen, is eene leere, uit 's menfchen hersfens uitgedacht, en ftrydig tegen de Leere van Gods H. Woord, en bygevolge valsch. Dus hebben wy tot hiertoe ons beezig gehouden, om de verkeerde Hellingen van den'Brief te weder•fprèeken, voor zoo verre de Brieffchryver heeft ktiflk nen goedvinden, de Leere Van Verzoenofiers voor de zonden, aan menfchelyk vooroordeel, of, mei zyne eigene woorden: aan verfchrikkelyke verbeelding cn bygelovigc vreeze toe te fchryven; door te bewyvzen, en te toonen eensdeels, dat de Jaarboeken der Weereld van geen tydftip, zelfs niet ten naasten by, waarop deeze vooroordeelen een begin zouden genoomen hebben, gewaagen : anderen'deels, dat Gods H. Woord ons wel degelyk het tydftip en de gelegenheid van dit, door den Schryver verkeerdelyk genoemde vooroordeel, oplevert : maar, dat God Almagtig met mondeling, ja mond aan mond aan Mofes gegeevene Wetten, de verzoenoffers by de Jooden heeft ingefteld,en Heilig aan het Joodfche Volk, Zyn Volk, uit alle Volken der aarde uitverkooren, geboden, ja op zwaare ftraffen voor den nalatigen geboden heeft. Maar misfchien vraagt de Brieffchryver, of dan ook de Heidenfche Offers aan die Godlyke geboden moeten worden toegefchreeven ? en of niet deeze in de Heidenfche Weereld ten minften de blyken zyn van verfchrikkelyke verbeeldinge , en bygeloovige vreeze? Dit-zullen wy nu een weinig naauwkeuriger onderzoeken, na dat wy reeds den Joodfchen Godsdienst , den waaren en van God ingeftelden Godsdienst, geduurende den tyd der verwachtinge van den beloofden en toekomenden Mesfias, van deezen laster, zo ik my niet te vergeefs vlye, hebben vry gepleit,  ( 83 > pleit. Gaarne geeve ik toe * dat het met de Heidehi'che Weereld in dat ftuk geheel anders gefteld is. Dat de Heidenen in buitengewoone voorvallen, door buitengewponen fchrik gedreeven j nü en dan, ei. al zeer dikwils ; uit verfchrikkelyke verbeeldingen en bygeloovige vreeze; ook verfchrikkelyke offèis, en waarvan de natuur ysde, hebben ingefteld, erken ik zeer gaarne- Men moesr geheel een vreemdeling zyn in de ongewyde, ja zelfs in de gewyde gefchiedenisfen, zo men dit wildé ontkennen; maar zal hier dan ook uit voortvloeijen, dat de geheele offerdienst onder de Heidenen ook alleen zynen Oorfprong aan de verfchrikkelyke verbeeldingen en bygeloovige vreeze moet toekennen V Hier van ben ik zeer vreemd , en verfchil hier in zeer. veel van den Brieffchryver; laat ons zien, wie van ons beiden ook in dit ftuk de waarheid aan zyne zyde heeft!Zelfs langen tyd, voor de Godlyke Infteltinge van den Mozaïfchen Godsdienst leezen wy van "Offerhanden den Alierhougften God toegebragt; De Aartsvaders, in de tl. Schrift genoemd,offerden den Almagtigen. VanNoachmet zyn huisgezin, de bevolker van de tweede weereld, word ons verhaald, dat hy naauwlyks uit de Arke i gegaan, en op het opgedroogde aardryk zyne voetert gezet hadde, of hy ftelde eenen altaar toe, en offerde daarop den Heere, zynen God. Ja zelfs voor den verfchrikkelyken watervloed, en dat meer is,vanhet i eerfte paar menfchen, dat op deeze weereld geböo| ren was, van Caïn en Abel leezen wy* dat zy den | Heere geofferd hebben, fchoon met eenen verfchilI lenden uitkomst. En alhoewel de aloude Gefchie1 denis niet uitdrukkelyk gewaagt van eene Godlyke I inftellinge en bevel van dien Offerdienst : zoo komt I het my voor, dat dien offerdienst aan verfchrikkelyke I verbeeldingeen bygeloovige vreeze. toe te fchry ven, i eene zeer ftoute trek,en op zyn best genoomen, niet» i meer dan eene loutere opvattinge zy. Die een weil' nig in Gods H. Bybelwoord ervaaren is, weet, dat I het Hoog Aanbiddelyk Opperwezen deszelfs aller» fterkften afkeer, altoos betuigd heeft tegen allesf 1 wat naar menfchelyke willekeur, in ftuk van Godsdienst, zweemt. En met het hoogfte recht. Want wat levendig mensen heeft het recht 3 of kan op eensF 3 gen  gen goeden grond het recht hebben, naar zyn inzien alleen; den Almagtigen te dienen? ik laat ftaan te offeren ? Men erinnere zich, de alzins billyke en rechtmatige taaiei, die de Godheid Voert, tegen de zulken, die hoogmoedig op hunnen offerdienst, als gaaven a,an den Hoogen God gegeeven, recht waanden te hebben, op zyne Gunst, Pfalm 50, Wat is toch de mensch? waar in beftaat zyn eigendom op de goederen deezer weereld ? Is hy niet zoo af hanglyk van den Almagtigen, als het minfte wormpje, dat op aarde kruipt? Is hy niet zynen oorfprong en aanweezen op deeze aarde, even zoo wel als het minfte fchepfel, dat nevens hem leeft, aan den grooten Schepper en onafhanglyken Heere van alles, verfchuldigd? En zal het hem van rechtswege geoorlooft zyn, den Allerhoogften naar zyne zinlykheid te dienep? Staat het hem in zyne keuze, is het ooit aan hem overgelaten, den Grooten en geduchtenGod te dienen , of niet te dienen? En is de wyze van den ■Godsdienst aan zyne willekeur ooit overgelaaten? Neen! ganfchelyk niet! De Almagtige beftrafte zoodanig e;ne willekeurige menfchendienst by Efaias 29, ~\%. en onze groote cn Goddelyke Zaligmaker by Matth. 15, 7 —9. op het allerfterkfte, om dat zoodanig een willekeurige dienst, op de zoo even aangebragte gronden, onmogelyk den HEERE welbehagen konde. En echter, de menschlievende God betoonde aan Abel zyn welbehaagen, toen hy offerde; en de offerhanden van Noach waren Hem niet minder aangenaam en welgevallig, gelyk de man Gods Mofes óns verhaalt Gen. 4, 4. en Gen. 8, 20, 21. wat is nu uit dit alles natuurlyker te denken : of dat deeze Heilige mannen den Heere naar zyn verklaard bevel en voorfchrift gediend hebben ? of dat Abel en Noach uit verfchrikkelyke verbeelding en bygeloovige vreeze den Heere geofferd hebben ? Ik vertrouw, dat wel het eerfte, maar geenzins het laatfte in deeze gebeurtenissen plaats kan hebben : en dat een ieder, die geregeld denkt, en de uitdrukkelyke verklaaringe van God en Christus by Efaias en Mattheus, zoo even aangehaald, zich hierby voor den geest brengt, dit zal toeftemmer. En dit nog te meer, wanneer men hierby bedenkt, dat in deeze bei-  (85) beide gevallen geene fchrikkelyke verbeeldingen, noch bygeloovige vreeze mogelyk waren. Immers, God fprak tot deeze beide menfchen van mono tot mond : Hy beval hen in andere voorvallen van hun Godsdienftig leven, wat zy doen,wat zy laaten moesten : zy waren beide de byzondere voorwerpen van Gods Vaderlyke gunden en zegeningen : en zouden zy dan onkundig gelaaten zyn van de wyze, op welke de Allerhoogfte van hun wilde gediend zyn l dat is onmogelyk! En dat alles overtreft : Pau us die groote verklaarer der Godlyke wetten, getu-gt, van deeze beiden, dat zv het geen zy verngten, door het Ger.oovjj verrigt hebben, Hebr. n, a, 7. van Abel getuigt Paulus, dat hy door het geloof eene betere offerhande bragt, dan Caïn, dat hy het getuigenis bekwam , dat hy rechtvaardig zy. Waar kan nu geloot plaats hebben, wanneer 'er geene Godlyke Openbarino-e, als het voorwerp van het geloove onderüeld moet worden, waaromtrent het geloove werkzaam is. En heeft dan Abel door het geloove geofferd, Abel heeft dan, ten minften, van Gods H. Openbannge het bevel ontvangen, om den HEERE te.mogen en te moeten offeren. En niet minder heeft dit by Noach plaats, want van hem getuigt de Apostel: dat hy door '/ geloof God gediend beeft,. Heeft Noach Godgediend, en wel door het geloove, en heeft Hy volgens Mofes verhaal ook Gode geofferd, den moet uit dezelve voor heen bygebragte gronden, noodwendig voortvloeijen, dat hy op Gods bevel den Heere geofferd heeft. En dat alles myns oordeels, bellist, de Apostel getuigt, dat Noach beërfd heeft de gerechtigheid, die uit het geloove komt. Wat kan dit anders zvn, dan de gerechtigheid van den Middelaar, want de toegereekende gerechtigheid, die deeze voer ons menfchen aan het hout des kruisfes, door Zyn lyden en dood verworven heeft, is alleen de waare Gerechtigheid des geloofs. Heeft Noach nu dezelve beërfd, volgens de verzeekering van den Apostel, dan heeft hy, in al wat hy gedaan heeft,getrouwelykgevolgd, het geen de Allerhoogfte hem bevolen had; dan is zvn offerhande onmogelyk een eigen verkoorenGodsdienst, want de Heere heeft een welbehagen aan de-  i 85 ) zelve gehad, het welk ook Mofes uitdrukt, door te zeggen : De Heere rook den lieflyken reuk. De klaarblyklykheid nu van dit alles, zal ons ook nu den rechten fleutel geeven van den Oorfprongder Offerhanden, die wel verre van, in derzelver oorfprong naaml., aan verfchrikkelyke verbeeldinge en bygeloovige vreeze, te moeten worden tnegelthree» ven, enkel de gevolgen kunnen zyn, van de uitdrukkelyke Godlyke bevelen. Aan deeze is de Offerdienst van de volgende weereld toe te kennen; het zy dat God door deezen Prediker der Gerechtigheid, en zynen dienst, de bevelen der Offerhanden aan de volgende weereld heeft bekend gemaakt; het zy, dat God zelf zyne bevelen aan die geenen onder de menfchen, welken Hy met zyne byzondere openbaaringen begenadigd heeft, herhaald .heeft; ja allerwaarfchydykst is ook wel op beide deeze wyzen de Offerdienst onder het volgende geflacht der menfchen voortgeplant. Van daar, en geenzins alleen, van verfchrikkelyke verbeeldingen en bygeloovige vreeze, ontleent de Offerdienst zynenoorlprrng, en net is of dwaaze onkunde, of fnoode kwaadwilligheid, dat de Brieflchryver het wezenlyke voorby ziet, en het geen 'er vervolgens door de dwaasheid van het menschdom.en deszelfs van tyd tot tydgrootere verwydering van den waaren Godsdienst is bygekomen, tot een hoofdzaak zoekt te ftellen, en op rekening van den oorfpronglyk van God ingefteldeu Offerdienst te brengen. Het is waar, dat het Heidendom den Offerdienst uit de voorfchriften van den waaren Godsdienst heeft ontvangen ; maar door deszelfs dwaaze ver vyderinge van de gezonde Leere der waarheid, gelyk de H. Paulus zegt Rom. i, in hun verfieren ydel gezvorden zyn, en hun onverftandig hart verduisterd is. Men zoude met even zoo veel recht allen Godsdienst aan verfchrikkelyke verbeeldingen en bygeloovige vreeze kunnen toefehryven, als de Brief!chr ver dit van den Offerdienst in zynen brief beftaat: om dat naderhand het Heidendom tot de ftomme afgoden is afgedwaald, in plaats van den eenigen waaien God te dienen. Wie, die ook maar den minften eerbied heeft voor den Almagtigen en zynen H. Godsdienst, kan zonder ontzetting  CB7) ting, en rechtmatige yzing, naardenken ; wanneer het gewaand nieuw licht van onze dagen, zoo boven alle verbeelding onbefchaamd en lasterlyk van den Godsdienst durft fpreeken, als hier deeze onbedachte fchryver doet? Is het mogelyk, kan,een mensch zoo verre alle reden en redenlykheid uitfchudden? zoo God ontëerende van den Godsdienst fpreeken t Aanfchouw, waarde Mede-Christen! het aHerfchrikke- • lykst gevaar, waarin het zoo genaamd nieuw ijcnt u itnrten zal, zoo gy het volgt, en wacht er u uit alle uwe vermogens voor! Aan de dwaasheid der menfchen, aan verwydering van God en zyne Leere, die, langzamer hand met de vermeerdering der menfchen, en het vermeerderen tevens van hunne atwykingen van den waaren God, en Godsdienst langs hoe grooter wierden, is allengs de afgodery en tevens de wanbegrippen van den Offerdienst, en dus ook het eebruik van het allergruwelykft foort van Offerhanden , waarvoor de menfchelyke natuur den grootften afkeer heeft, in de weereld alleen te wy ten, ten blvke, tot welke gruwelen de mensch vervallen kan, die Gods H. Woord verlaat, en de teugels van den waaren Godsdienst, als toomelooze dieren, roekeloos en moedwillig in den nek werpt. Och. ol zy, die in onze dagen alle moeiten aanwenden, om den waaren Godsdienst, en de voorfchnften van Gods H. Woord mede zoo roekeloos, onder het lnoode voorwendfel van een gewaand nieuw licht, teverfmaden, zich hieraan fpiegelen mogten, om nog 111 tyds van hun beftaan af te zien, en gehoorzaamheid aan de Leere der waarheid,die een redenlyk mensen daaraan verfchuldigd is, te bewyzen: eer zy, van de eene dwaasheid tot de andere vervallende, zieti zeiven, en veele andere menfchen, die hun als blinde leidslieden Volgen, in tyd en eeuwigheid ongelukkig maken! , De Brieffchryver toont verder in zyn voorbeeld reeds den fchroomlyken toeitand, waarin zich menfchen Horten, die de waarheid eens moedwillig verzaakt , voorby gezien en veracht hebben. Wat mensch, die eenige achtinge voor den waaren Godsdienst heeft, beeft niet, wanneer men leezen moet, het geen op bladz. 32. by na onder geichreeven ltaau b F 4 » ^een  c 88 ) ïÜ Neen" zegt hy, de Godlyke Wysheid van den „ Christelyken Godienst, wistxhet menschdom van eenen anderen kant te gemoed te komen, en alle „ verzoenoffers en kwellende zelfspynigingen , als „ een lyden voor de zonden hy een waar berouw en „ verbeetering voor geheel overtollig te verklaaren, „ en nogthans het menschlyk hart daarby gerust te ftellen." Na dat hy op de voorgaande 30 en 31. bladz. op de onnaauwkeurigfte wyze, Joodfche,Heidenfche en andere grollen en dwaasheden onder elkanderen gemengd , en daar uit biadz, 32. boven, kwanswys de onmogelykheid hadde afgeleid, dat de Propheeten door hunne ernftige ftrafpredicatien de mentenen van hunnen tyd hadden kunnen aftrekken van verzoenoffers aa eigen boetdoeningen voor de zonden; geeft hy dan nu, als 't ware, den Christs. lyken Godsdienst dit pluimpje, dat God door denzelven den mensch van eenen anderen kant geheel gerust gefteld had, tegen alle die VerzoenolTérs, en kwellende zelfspyningen. Maar , wat bedoelt toch dit mensch met alle die onnaauwkeurige uitdrukkingen die hier zoo tegen alle goede trouw worden op el' . kanderen geftapeld? Is het om langs dien weg, het denkbeeld van het eenige waare Zoenoffer, door het lyden en fterven van Jefus onzen Zaligmaker, Gode zynen Hemelfchen Vader toegebraet,aan het oog der eenvoudigen te onttrekken? Is het om den waaren Levens weg, de van G id voorgefchreeven heilsorde van waare boetvaardigheid en geloove, den menfchen te ontnepmen? Zoo dit niet is: waarom dan ten mmften deeze uitzonderinge ten opzichte van dit Godlyk Zoenoffer van onzen gekruisten Borg en Middelaar, door ons uit 's Heeren H. Woord zoo ontegenzeggelyk boven beweezen, niet uitdrukkelyk gemaakt? Waarom ook de Zoenofferhanden van den voorgaanden tyd der verwachtinge, van God zeiven zoo zetker en ontwyffejbaar ingefteld, uit alle die Verzoenoffers niet afgefcheiden? Wanneer men dit zoo naamvkeurig inziet, blykt hieruit dan niet het bedrieglyke van alle die redenkavelingen, e„ de kwaade trouwe van den Schryver? En waarom pok niet de oprechte Boetvaardigheid, en die Goh lyte droefheid over de zonden, waarover de groo_ te  C*9> re Paulus de Corinthiers zoo zeer gepreezen heeft, van het geen hy kwellende zelfspynigingen noemt, klaar en duidelyk afgefcheiden ? Daar en boven : het geen by op rtekening van der Propheeten onvermoo-en fielt, en nu als 't ware den Christelyken Godsdienst toewyst,is dit alles al indien uitgeftrektften zin van beiden zoo waar, als de Brieffchryver zulks daar zoo onbedachtzaam nederftelt? Was het ampt en dienst van Gods JH. Propheeten onder Gods volk, voor de komst van den Mesfias in het vleesch,. en voor, en na de Babylonifche gevangenisfe, altyd, en in alle geleeenheden zoo krachteloos, als de Brieffchryver hebben wil ? Wat is 'er dan van die bekeerings dagen, van die ernftigeBeeterfchap, van die hertellingen van den vervallen Godsdienst, en van de daarop gevolgde vernieuwinge der Godlyke zegeningen, van de blykbaare hulpe, en ongeziene reddingen,, ja van die weergadelooze daaden en wonderen byna , van dapperheid, onder het beftuur der Godlyke Voorzienigheid, door de Jooden onder de Macchabeen hunne leidslieden verrigt, te denken ? Hoe moet men dat alles befchouwen? Zeekerlyk waren dit blyken,dat het Woord van den Almagtigen God, in den mond, en zeedert in de pennen en fchriften der Propheeten, by het volk Gods, niet altoos zoo krachteloos was, als het de Brieffchryver voorftelt. En flaan wy het oog op de dagen en tyden van het Nieuwe Verbond , na de zegepraalende Hemelvaart van onzen overwinnenden Godmensch, den Htere Jefus Christus, tot zelve op onze dagen, ja in deeze zoogenaamde verlichte Eeuwe, die wy bekeven : is dan het geen de Brieffchryver zoo onbepaald van den Christelyken Godsdienst zegt, in zulk eene ruime mate waar, als hy het ons wil diets maken ? Zyn de menfchen (hy fpreekt doch van het menschdom, niet van het Christendom) nu zoo volmaakt geneezen van hunne verfchrikkelyke verbeeldingen en" bygeloovige vreeze, door dien magtigen dam, die van hem onderftelde Godlyke verklaaringe? Waar blykt ditydel voorgeeven doch, ergens in dien uitgeflrekten zin, waarheid te zyn? Waar blyven dan Mahometaanen, en Heidenen van de drie andere Weerelddeelen? Of zyn deeze geene menfchen, en behooren zy niet F 5 tot  C9°) tot het menschdom? Maar, onderfteld de brief fprak zelfs van het Christendom in dit (tuk ; is het dan nog in die uitgeftrektheid waar , als de Brieffchryver zegt? Is nu, door zynen dam, zoo als hy voorgeeft, by allen belyderen van den Christelyken Godsdienst alle bygeloof zoo verbannen, als men uit de tegenftellinge van zyne gefielde onmoogelykheid van de Leere der Propheeten met den Christelyken Godsdienst in des Brieffchryvers onderftellinge verwagten moest? Neen! die opgeworpen dam, die verklaaring van God, en die goedkeuringe van Christus van zynen om andere redenen reeds noodzakelyken dood, tot eenen verzoendood voor het menschdom; gelyk zy nergens beftaat, dan alleen in het verwarde brein van den Brieffchryver, zal wel altoos oneindig minder van gewigt, oneindig krachteloozer zyn en blyven, dan de zuivere en waare Euangelieleere : en deeze laatfte wel faltoos de overhand behouden, boven dat fnoode verdichtfel, het geen de Brieffchryver heeft ter baan gebragt. En nogthans hebben wy reden, ons te bedroeven, dat zelfs in het Christendom de zuivere Leere der Waarheid niet meer zegepraalt over het bygeloof, zelfs in onze dagen. Dus alles wederom meest nederkorat op zwetfen en fnorken, zonder eenig betoog van waarheid. «— Ja wel verre , dat al dit fnorken en zwetfen van den Brieffchryver zoude waarheid zyn : zoo is veel eer, en zal zyne gewaande Theorie, als een deel van dat gewaand nieuw licht, het gevaar over het menschdom brengen, dat het in veel ergere duisternisfe,en veel fnooder en gevaarlyker blindheid zal nederftorten, dan het ooit in de blindfte tyden vandeMiddelEeuwe, en onder de Tyranny van het Roomfche bygeloove zich bevonden heeft. Want toen heerschte bygeloof over de harten en zinnen der menfchen; maar nu doet het gewaand nieuw licht alle mogelyke moeite, om een allerfnoodst ongeloof in de menfchen te verwekken , door het geloof in Christus, en aan zynen verzoenenden kruisdood , die troostryke Heilleere, den menfchen te ontneemen; het geen nooit ook in de blindfte tyden van het Pausdom is gefchied. Hoe veele redenen hebben wy dan niet, om onze Medechristenen van dit fnoode dwaallicht af te fchrikken! OP  (pO ui~a* nè, onder en i wat hy ofFert, niet het volftrekte eigendom , in | den allerfterkften en ftrengften zin, van de Godheid ■ zelve? En kan de zuivere Wysbegeerte zelve hier ■> eenige gegronde denkbeelden vormen, waaraan meri , jets zoude moeten toegeeven ? of waar aan zelve de Godheid zich zoude moeten, eemger mate, onderwerpen, dat de Brieffchryver, daarop plegtigheden, die een verzoenoffer zouden, kwanswys , verzeilen i moeten, kan onderftellen? Neen! alles wat tot ofte* * handen behoort, kan in den fterkften zin, volftrekt niet anders, volgens eene gezonie wysgeerte zelve, ii worden aangemerkt, dan als voorfchriften, ja, zoo ; men wil, als onaf hanglyke, als willekeurige voorI fchriften der Godheid, als enkele uitvloeifels, gei volgen en bekendmakingen van den Godlyken wil * die bysevolge alleen van de uitdrukkelyke bevelenafhangen. En ik maak geene de minfte zwarigheid te zeggen, dat, zoo de Godheid zelve van menlchen I handen , geene offerhanden gevorderd hadde , de fcherpzinnigfte wysgeerte nooit eenigen den minften i grond zoude gehad hebben, waarop de ftellinge rus! ten konde: der Godheid moeten offerhanden door den mensch worden toegebragt. Redeneer ik hier I kwalyk , welaan! ik wil my gaarne laaten onderi richten. Men bewyze deeze ftellinge uit de meni fchelyke reden : men brenge uit de allerbest uitger. i dachte, uit de zuiverde wysgeerte eenige gronden I by, waarop men deeze ftellinge gronden kan! en ut ■ zal my met dankbaarheid laaten overtuigen. Dan zoo lange dat niet gefchiedt, verwerp ik in dit ftuk vol- l ftrekt alle menfchelyke denkwyze niet alleen; maar. \ ik beweere ook, dat noch de Brieffchryver, noch iemand onder de menfchen het recht heeft, in dit ftuk, zich op menfchelyke denkwyzen te beroepen. Had men, misfchien, van beide de zyden, zoo aan den kant der voorftanders, als der tegenfpreekers, deeze waarheden naauwkeuriger in het oog gehouden, de laatften zouden met de gewaande Metaphififche en Moralifche onmogelykheid van een verzoenoffer zoo hoog niet gedraafd hebben, en de eerften zoude zoo veele moeite niet genoomen hebben, die drogredenen te wederleggen , en daardoor aan de menfchelyke dwaasheid zoo veel voet niet gegeeven  C 94 J Hebben ,veel minder zich te onderwinden, de Godlyke Wysheid te beöordeelen. Hetzymyvergund,te vraagen : of het Godlyk Opperwezen geen recht heeft, aan het menschdom, zyne fchepfelen, zynen wil en welbehaagen te openbaaren: en of de mensch niet in den geftrengftan zin tot onderwerping aan dien wil van God verpligt is? Dit nu niemand kunnende ontkennen, dan blyft 'er alleen over het onderzoek, of, en hoe de Godheid zich, in dit ftuk , geopenbaard hebbe. En had men hierby gebleeven, dan waren wy gewisfelyk thans veel verder gevorderd, en men zoude reeds veele menfchenvondén en fpitsvinnigheden den bodem hebben ingeflagen. Dan, om den Brieffchryver weder te beantwoorden, vrage ik hem: of hy met dit alles waant, dat 'er by de opoffering van den Heere Jefus dan geene plegtigheden hebben plaats gehad; en wel zoodanige plegtigheden als zeer gepast, volftrekt nodig, en volkomen voldoende waren, ja, buiten dewelke 'er geene diergelyke,ik zwygnog,grooterejvan het fcherpzïnnigfte vernuft, konden worden uitgedacht? Ik fchroom wederom niet, den Brieffchryver, ja, met hem alle wederfpreekers van de Godlyke leere der verzoeninge openlyk voor het oog der weereld uit te daagen, om dit op goede gronden te wraaken. Eu ik wensch my hierop nader uit te laaten , op dat, daar de Brieffchryver driest genoeg is, om zulks in twyffel te trekken, zyne onkunde, of ontveinzinge van de waarheid voor een ieder blootfta : Waarom? dus vraag ik wederom , op dat men eenen goeden grond legge; waarom leest men in de alleroudfte Jaarboeken der weereld, dat geene gemeenen onder de menfchen (men vergeeve deeze uitdrukkinge) zelfs geene Koningen, overften des Volks, by algemeene öf byzondere offerhanden, de eigenlyke offerplegtighedén verngt, en waargenoomen hebben?Is het niet zoo, dat altoos zekere byzondere perfoonen , hier toe byzonderlyk gefchikt, of op voorgewende, of waarachtige Godlyke roepingen (ik beezig dit woord, om vin ieder te worden begreepen) hiertoe ingefteld, tot deeze dingen alleen bevoegd waren ? Immers by de Heidenen leest men al voor den Trojaanfchen Oorlog, misfehien de oudfte der ongevvyde gedenk- fchrif-  fchfiften der weereld van eenige zekerheid, van Pries* ters, zekere middelsperfoonen, die, hetzy op waare of valfche gronden, der goden wille en bevelen den aienfchen bekend maakten, en tevens de plegtigheden van den Offerdienst verrigten? Kan dit wel op andere gronden fteunen , dan om dat 'er nog zooveel van het gezond menfchenverftand overgebleeven was, dat men zich algemeen overtuigd hield , dat niemand als de Godheid het recht had, voor te fchryven, van wien onder de menfchen, en op welk eene wyze zy van menfchen wilde gediend zyn, en welk foort van offers de Godheid van den mensch vorderde, welke dan ook op uitdrukkelyke verklaaringe van den Priester gebragt wierden. De historiën leeren immers, dat het affchuwelyk en gruwelyk niet minder, dan by de gryze oudheid zoo berugt offer van Agamemnon, op den door den Priester voorgewenden wil der Goden zyne eigene dogter tot eene Offerhande overgeevende, hier op gegrond was. Zoodanig een Priester nu bekleedde de plaats der Godheid by de menfchen, en als 't ware de plaats der menfchen by de Godheid. Dit was in de inhuldiginge, inwydinge , kleedinge en voorgefchreevene pligtsbetrachtingen van de Priesters onder de Jooden zoo zeeker en klaar, dat iemand, die niet geheel een vreemdeling in de Godlyke fchriften is, dit onmogelyk kan ontkennen. Van daar, dat ook diergelyke omftandigheden tot de Heidenen en hunnen valfchen Godsdienst zyn overgegaan. Nu, zoodanig een Perzonagie moest offeren, en mogt alleen offeren. Hoe droomt dan nu de Brieffchryver, dat tot het wezenlyke van een offer plegtigheden van 's menfchen zyde geëischt wierden, in zulk eenen zin,als hydit meent, wanneer hy fchryven durft bladz. 34. geheel onder: „ Dan het was ook niemand dier geenen, die hunne handen in Jefus dood gehad hebben, maar ééns in ., den zin gekomen, om Hem hierdoor der Godheid „ tot een verzoenoffer te willen toebrengen ? " Nu, de hooge en verheeven Godmensch.de groote en aller aanbiddingwaardige Verlosfer, Middelaar en Zaligmaker Jefus Christus, was ook een Priester, en dus Offeraar in de plaats der menfchen, maar ook de Offerhande tevens, volgens de uitdrukkelyke taa-  (9*) taaie van den Apostel Paulus Hebr. g, 24. en vólg. daar de Apostel met zoo veele woorden zegt: dat Christus niet in den Hemel is ingegaan, | op dat Ily zich zelven dikwils zoude offeren; aan het einde der weereld is Christus eenmaal verfcheenen door zyne eig5n offerhande om de zonden te niet te doen. Wy houden 'door deeze uirdrukkïngen van Gods Heilig Woord, deeze omftandigheid kortsheidshalven voor afgedaan; dit bewys voor de waarheid: Christus is een Prie ter volgens het Godlyk recht, die zichzelven geofferd .heeft; en bygevolge, die volgens dat zelve Godlyk recht, en Priester .en offerhande tevens was; is zoo beflisfende^ zoo boven alletegenwerpinge, dat ik wederom den Brieffchryver, en alle die zyne ftellinge aanneemen, openlyk uitdage, om het krachteloos te rnaaken: het zyn eige, ronde en duidelyke woorden des Bybels, en die deeze verwerpen, nebben geen recht om tegen deeze zaak zich uit te laaten.- Nu deeze Godlyke Priester, en dit Godlyk Offer, is met-alles overtreffende plegtigheden ingewyd, en ja zelfs van God zynen Hemdfchen Vader iugefteld als Priester. Wat kan plegtiger zyn, dan de Godlyke zalvinge met den Heiligen Geest en met kracht; toen deeze Godlyke Priester aan den jordaari gedoopt, zichtbaar voor het oog der vergaderde menigte, en door etme hoorbaare (femme van den Heraellchen Vader, als zyn Zoon, aan wien.de Vader zyn welbehagen hadde, zoo heerlyk en openlyk verklaard wieid. Wy menfchen moeten beeven, dat is: met den diepften eerbied en ontzag voor Gods Heilig Woord zyn aangedaan, volgens den eisch der Heilige Schrift: maar wat moet de ftem van den Levendigen God , uit zyne Hemelwooninge hier op aarde gehoord, en de zichtbaare mededeelinge van Godlyke Zalvinge met, en uitftortinge van den Heiligen Geest over dit Aanbiddelyk Perfonagie, Gods eigen en eengeboorenen Zoon, niet veroorzaakt hebben in de harten der ooggetuigen, daar vergaderd. Wat is 'er, dat, wanneer wy bot vieren aan onze Hemelschgezinde gedachten, by deeze plegtige Zalvinge en de Godlykheid van dezelve ook maar in het minfte kan vergeleeken wor-  C97) worden? Wiens gemoed word niet doordrongen, ]A geheel vervuld , en verrukt met den diepften Eerbied, (wie kan woorden vinden, om de gemoedsaandoeningen krachtig genoeg uit te drukken !) by het naardenken vandeezeplegtigheid?Hoelaag,nederig, nietig fteekt daar niet by af, de nietswaardige taal Van den Brieffchryver, en de verachtelyke inval, die ook maar de verfte gelegenheid verfchaft, om de beulen van den Heere Jefus, als in Priesters des Allerhoogften herfchapen, zich voorteftellen? dan ik bedwing my. , , ., , Eene tweede inhuldigings - plegtigheid van deezen Hemelfchen en Godlyken Priester, door twee Inwooners der zaligheid met den gians des eeuwigen Levens omftraald, terwyl deeze Priester zelf met Godlyke Heerlykheid omkleed, fchitterde van de Hemelfche Majefteit, ook met eene hoor- en verneembaare Godstaale uitdenhoogenHemel,vertoonde zich voor drie van 's Heilands Jongeren op den Berg, Matth. 17. Deeze Godlyke Priester huldigde zich zeiven tot, en aanvaarde de meer eigenlyke verrichtingen van zyn Priesterampt met zyn Hoogepriesterlyk gebed, ons door den Heiligen Johannes in het ^^Hoofdflukvsxi zyn Euangelie opgeteekend. Dus heiligde zich zeiven deeze Godlyke Priester, als Priester en als offerhande tevens; met oogmerk, om nu het eeuwige leven te geeven aan allen,die de Vader Hem gegeeven hadde; Joh. 17, 2. Ik kome tot C7, Heilige Vader! fprak Hy vs. 11 , 13. by herhaalinge, en getuigde al biddende : Ik heilige my zeiven voor haar, op dat zy ook geheiligd zyn in de Waarheid, vs. 19. Toen deeze Priester, op het laatfte Paaschfeest te Jerufalem verfcheen, en Hy zich zeiven offeren zoude, viel 'er eene gebeurtenisfe voor, in welke Hy van den Hemelfchen Vader geheiligd wierd, en als 't ware tot Zyne bemoediging in het gewigtig Verzoenings Werk op het plegtigfte gefterkt. Toen fprak de Eeuwige Vader van den Hemel, openlyk tenaanhooren van al het Volk, en wettigde Hem als Hoogepriester en Offerhande tevens. De omftandigheid is te merkwaardig, dan dat ik de moeite met gaarne neemen zoude, dezelve naar het verhaal van den H. G Juj  C98) Johannes Hoofdft. 12. uit te fchryven. Terwyl eenige Grieken, op het Feest gekomen, aan Pbilippus,een der Jongeren van onzen Verlosfer, te kennen gaven, dat zy Jefus gaarne zien wilden, en zulks aan den Zaligmaker was bekend gemaakt, antwoorde Jefusen fprak : de tyd is gekomen, dat des menfchen Zoon verklaard worde; en dat dit de tyd van zyn lyden en fterven was, blykt uit vs, ai, 25. Dit was de reden , dat Hy vs. 27. betuigde : Nu is myne ziel bedroeft, en in deeze droefgeestigheid in het gebed zich tot Zynen Vader wendde, zeggende : Vader help my uit deeze uure, doch daarom ben ik in deeze uure gekomen; Vader verklaar Uwen Naam. En zie daar , naauwelyks is dit gebed uitgeftort, of eene femme komt van den Hemel: Ik heb Hem verklaard, en wil Hem wederom verklaaren. En Jefus , dus van zynen Vader verheerlykt; legt aan de vergaderde en verbaasde menigte de reden voor, waarom dit gefchied was, zeggende : deeze Stem is niet om mynent wille gefchied, maar om uwent wille : Nu gaat het oordeel over de weereld: nu zal de Vorst deezer weereld uit' geftooten worden. En Ik, wanneer Ik verhoogd worde van de aarde , zoo wil Ik ze allen tot JVïy treêken. Een blyk dus dat Hy, van zyne yerhooginge aan het kruis fpreekende, de overwinninge over den vorst deezer weereld, en de zalige gemeenfehap der menfchen met God en Hem, als de grootfte vrucht van zyn verzoenend lyden, en levendig maakend fterven predikte. Dat wy nu niet te vergeefs dit gebeurde zoo opvatten, en deeze verklaaringe echt is, bewyst Johannes zelf, die hier onmiddelbaar op laat volgen : maar dat zeide Hy, om te beduiden, welken dood Hy sterven zoude, w. 33- , Ziet hier nu Plegtigheden van eenen Godlyken aart, met dit Godlyk Priesterdom en Offerhande volmaakt overè'enkomftig : Plegtigheden, waar door de Verzoendood van onzen Godlyken Verlosfer niet flegts verklaard wierd, als zoodanig, maar" bekend gemaakt en gefchikt wierd : En de Godmensch, als Priester en Offerhande tevens ingehuldigd en geheiligd wierd. In het voorby gaan vrage ik: of hier ook, zelfs, met eene enkele letter van de Opftandinge ge- fproo-  C99) fprooken word? Neen! de dood van'deezen Godlyken Priester, en dus Zyne Godlyke Offerhande was de hoofdzaak, daar het alles, en zelfs Zyne Opftandinge van afhing : daartóe was Hy mensch geworden, om door den dood de magt te neemen, dien, die het geweid des doods had; Hebr. 2., 14. daartoe was Hy in de weereld gekomen, op dat Hy zyn leven gave ter verlosfinge voor veelen; Matth. 20, 28. Dit konde deeze Priester doen, ja Hy alleen konde dit doen; om dat Hy naar waarheid, en Hy alleen betuigen konde : Niemand neemt het leven van my : Ik laat het van My zeiven; Ik heb magt, het te laaten, en magt het weder te neemen : zoodanig gebod heb Ik entvangen van mynen Vader; Joh. 10, 18. — Dus ontbreekt het dan niet aan hooge, heilryke en verheevene Plegtigheden, met welken de Hoogepriester naar de orde van Melchizedek, als Priester en Offerhande tevens wierd ingewyd en geheiligd, geen plegtighejd, wel is waar, van menfchen; maar van God zeiven gefchied, aan wien het alleen toe kwam,zich eenen Priester en Offerhande te verkiezen, die niet te min ten nutte van het menschdom ftrekken konde» en waarlyk zoude ftrekken. Hoe ongerymd is dan het ftelfel, dat een offer, het welk Gode aangenaam zoude zyn, en flem werden toegebragt, met plegtigheden van hiertoe ongeroepene menfchen, by voorbeeld van hen, die de handen in Jefus dood gehad hebben, moet gefchieden. Wy hebben boven getoond, dat zelfs Heidenen oudstyds hierover anders dachten, en boven al, dat de Godlyke Inftellinge van Mofes Offerdienst dit anders leeraarde! Al wat voorts uit dit dwaaze ftelfel op bladz. 35. van den brief beredeneerd word, en de gevolgen, daaruit getrokken, vervallen weder van zeiven, en zyn zoo veele blyken van onnaauwkeurigheid, dat men zich verwonderen moet, om het zagtfte te zeggen, hoe het in eens menfchen gedachten heeft kunnen opkomen, om zulke dingen te fchryven. Daar de Apostelen van onzen Heere Jefus duidelyk verklaaren, dat waarlyk het Euangelie van den Gekruisten Christus den Jooden eene ergernis en den Grieken eene dwaasheid was; geeft de Brieffchryver te kennen, dat dit zalve Euangelie; „ zulks en voor Ga „ eeu?  C 100 ) „ eeuwig een gruwel zoude geworden zyn, by al„ dien menfchen met dat oogmerk Christus had„ den ter dood gebragt, en God zich naderhand „ verklaard had, zynen dood in de daad voor een „ Verzoenoffer te laten gelden." Wie fchrikt niet over deeze taal? het zyn echter de eigen woorden van den brief op bladz. 35. boven aan. En daar wy nu,zoo ik my niet bedriege,overtuigend gezien hebben : dat God niet flegts naderhand verklaard heeft, Christus dood in de daad voor een Verzoenoffer te laaten gelden, maar dien dood zelfs van Eeuwigheid tot een Verzoenoffer gefchikt te heb* ben: ten dien einde zynen eigenen, zynen Eengeboorenen Zoon tot eenen Eeuwigen Priester ingezet, en met eenen plegtig gezwooren Eed daartoe te hebben ingehuldigd,'en dat wel van Eeuwigheid;moet dan niet de Brieffchryver van moedwillige en openbaare tegenfpraak van het Godlyk geopenbaarde Woord,en van verfmaadinge van de Eeuwige ^Heils orde worden befchuldigd? Zoo handelt het gewaand nieuw licht! het fchroomt niet, de gewigtigfte Bybelwaarheden met fnoode handen aan te tasten, om verderflyke menfchenleere voort te brengen , onder de menfchen te verfpreiden, en menfchen van het Godlyk onderwys in zyn eeuwig blyvend en onfaalbaar Woord af te trekken I O" Jammerlyke boosheid! De kwanswys geopperde tegenwerpinge , op bladz. 3(5. word door den Brieffchryver op zyne wyze opgelost; want hy. moge dit met haatelyke omfchryvinge in een verkeerd daglicht ftellen, gelyk trouwens de geheele brief niet anders inhoudt, dan de Godlyke leere der verzoeninge met de haatelykfte couleuren te fchilderen, zoo als hy op de vorige bladz. %6. nog onder zeekere bepaalinge deed, die de zaak nog meer verzwaaren; het is en blyft alles hersfenfchimmig zonder eenig bewys van waarheid. De leere van den Christelyken Godsdienst houdt in, dat geen berouw noch verbeetering zonder een genoegdoend en verzoenend offer eenen rechtvaardigen en Heiligen God, behoudens Zyne Heiligheid en Gerechtigheid tot vergeeving van zonden beweegen kan. Deeze leere is het  ( ioi ) het middel, waardoor God zyne onbegrypelyke menschlievendheid, en zondaars liefde, en dus zyr.e barmhartigheid, goedheid en genade aan de eene zyde; maar ook zyne onbefmette. en vlekkelooze heiligheid, en ongekreukte rechtvaardigheid aan de andefe zyde, den menfchen heeft bekend gemaakt, en deeze leere noemt de Brieffchryver een vreeslyk d£rDin% leere zelve zal hierby wel niets lyden, dan alleen in de oogen van een'mensch, die Gods Wysheid, naar de maatftaf van's menfchen bekrompen en dwaaze begrippen afmeet; die, zoo lange hy in dien toeftand blyft,zoo flaaffch geheet is aan zyne dwaaze vooroordeelen, en zoo verblind is door zyn eigen ongeloove, dat hy niet ziet het klaare licht van het zalig Euangelie : en die om deeze zyne eigenwiK lige blindheid, geen antwoord waardig was,gclcniea> de het niet om zyn dwaallicht ten toon te ipreiden, op dat geen eenvoudigen hier door beimet worden. Of het denkbeeld, het geen de waare leeredes Christendoras voorftelt voor een mensch vreeslyk ot troostlyk is, hangt af van den ftaat der ziele van zulk eenen mensch. Gelyk het Euangelie van Christus kruis voor den eenen eene ergernis, voor den anderen eene dwaasheid,en voor eenen derden onder de menlchen eene Godlyke kracht en Godlyke Wysheid is; zoo kan, mag, ja moet ook deeze leere, ,die een deel van dat Euangelie uitmaakt, voor den onboetvaardigen en ongeloovigen, vreeslyk zyn; terwyl zy voor den boetvaardigen en geloovigen en dus voor den waaren Christen eene altoos opwellende bron van troost, verkwikkinge en waare geestelyke vreugde is, en in alle eindelooze Eeuwigheden zyn zal, en volgens Gods Heilige en wyze oogmerken zyn moet. Gelyk nu de tegenwerpinge op valfche op nietige gronden fteunt, zoo is 5e°oplosfing van die «e^nwerpng bronnen gehaald, die mets dan modder, en aticnuwelyk flyk opwerpen. De Brieffchryervaare wel met zyn onderfcheid tusfchen de groote menigte des volks , en zyne hoogmoedige weereldwyzen, iVJy leere GodsyH. Woord, dat '"geen onderfcheid by God is tusfchen den eenen en den anderen : dat zy aiien zonder ondeifcheid op eene en dezelve wyze ter za, G 3  C 103 ) ligheid geroepen worden : en dat eenvoudige, eri naar het aanzien der weereld geringe menfchen veeleer voorwerpen van het alleen Zaligmakend geloof zyn ; dan groote en naar de weereld aanzienlyke. Heeft dan de Brieffchryver nooit geleezen de eigene waarfchuuwinge van onzen grooten God en Zaligmaker Jefus? hy verdaat die waarfchuuwinge ten minden zeer zeeker niet, die wy leezen by Matth. 18, 3. Voorwaar ik zegge u : ten zy, dat gy 11 omkeert, en word als de kinderen, zoo zult gy in het hemelryk niet komen. En daarom, niet veele wyzen, niet veele• magtigen, niet veele edelen naar den vleefche zyn geroepen': maar wat. dwaas is voor de weereld heeft God verkooren, \ Cor. 1, 26, 27. Gelyk de Brieffchryver alles omkeert, en in een onrecht licht plaatst,wat ons Gods H. Woord leeraart, zoo fchynthy zich geen geweeten te maaken, van de grootde onwaarheden, tot middelen van zyne opIosfingen te beezigen. Hy zegt op bladz, 37. onder : „ Verband niet de Christelyke Godsdienst al„ le vreeslyke begrippen van de Godheid, en delt „ hy God niet als een God van liefde en ontfermin„ ge voor ?" Op deeze vrage fchroom ik niet rond en onbewimpeld, zoo als de vrage letterlyk daar voor ons ligt, te antwoorden, en te zeggen : Het eerde deel der vrage is letterlyk onwaarachtig, valsch, en tegen den inhoud van de geheele HSchrift van het N. Verbond; en het tweede deel der vrage, is niet dan onder zeekere billyke en betaamlyke voorwaarde waarachtig. Voor eenen onboetvaardigen en ongeloovigen is God niet een God van liefde en van ontferminge : zoodanig is God alleen voor boctvaardigen en geloovigen. Neen! de Christelyke Godsdienst; of liever de Waare Godsdienst onder de Mofaifche, zo wel, als onder de Christelyke huishoudinge; want deeze beide huishoudingen verfchillen niets in het wezen der zaake, fchoon ik my thans by de laatde, om den Brieffchryver te volgen, alleen bepaalen zal; fielt God zoo wel als een' rechtvaardigen en heiligen, ja tegen den zondaar als een 'vertoornden God, dan, als eenen God van liefde en ontferminge tegen eenen geloovigen voor. Dat het laatfte waar is, behoeft geen  C i°3 ) geen bewys, hierin zyn wy het byna te zaraen eens; maar het eerfte vordert bewys, en zie hier het bewys. , Johannes de Dooper, om van den eerften oorfprong der Christelyke huishoudinge te . beginnen : ftelt in zyne predicatie den Pharifeën den toorn des Almagtigen voor oogen , en bedreigt hen met Gods zwaarfte oordeelen by Matth. 3, 7- zeggende: gy adderen gebroed/el, -wie heeft u dan geweezen, dat gy den toekomenden toorn onthopen zult; en vs. 10. de byl is airede den boomen aan de wortel gelegd.- "aar; cm welke boom geen goede vruchten draagt, word afgehouwen en in het vuur geworpen. In deeze woorden word voorzeker God niet zonder vreeslyke begrippen voorgefteld. Christus ,de Godlyke,de menschfievende Verlosfer, bedreigt den huichelaren, dat Hy in geenen grooten oordeeldag tot hen zal zeggen: Ik heb u nooit gekend, wykt allen van my gy kwaaddoeners; Matth. 7, 23. Die zelve Godlyke Verlosfer, ftelt ons eene fchildery voor oogen, het geen den ongeloovigen zondaar met de akeligfte fchrik en vreeze vervullen moet, in het treffend tafreel van den ryken doemeling, wiens ftaat na den dood alleraigryslykst is, by Luc. 16, 19. en volgende. De Heere Jefus dondert reis op reis het fchrikkelyke wee! wit tegen de Schriftgeleerden en Pharifeën, by Matth. 21, 13 en volg. In het fchildery van dien boozen knegt, bedreigt den Zaligmaker hun met deeze woorden : de Heere zal hem in /lukken houwen; en hem zyn loon geeven met de huichelaars: daar zal zyn hutlinge en knersfinge der tanden; Matth. 24, 51» ^n deeze en nog veele andere voorbeelden, die nog zouden kunnen worden bygebragt , geeft voor zeker de menschlievende Zaligmaker wel vreeslyke voorbeelden van de Godlyke gramfchap op; maar met als volgens de waare denkbeelden van eene ongekreukte Rechtvaardigheid. Dit zelve is de leere van Jefus H. Apostelen: zy prediken nog in hunne fchntten dezelve boodfehap tot waarfchuwinge aan het menschdom tegen de zonde en ongerechtigheid : Droeffenjsfeen angst, kondigen zy aan, over alle zielen der menfchen die kwaad doen, en zy getuigen , dat de nedachten der menfchen zich onder eikanderen verklaab G 4 §™  C 104 ) gen of ontfchuldigen, op den dag, als God het verborgen der menfchen door Jefus Christus oordeelen zal, en dat wel, agtervolgens zyn Euangelie; Rom. a, 9, 15, 16, bygevolgen de aankondiging van het oordeel over zondaaren, die in hunne zonden bly. ven, en van de ftraffen, die de rechtvaardige God over de boozen zal uitoeffenen, behoort mede tot den grooten inhoud van de boodfchap der zaligheid, op dat de zondaar daardoor van het kwaade afgefchrikt, en door de vreeslyke begrippen van eene heilige en rechtvaardige Godheid tot naardenken mogt gebragt, en tot berouw en beterfchap des levens opgewekt worden. Dus is het 'er wel 20q verre van af, dat de Christelyke Godsdienst ook by den gemeenften Christen alle vreeslyke be* grippen van God verbannen zoude, dat hy dezelve veeleer den zondaar klaar voor oogen ftelt; ten ware de Brieffchryver wilde beweeren : dat de predicatien van Johannes den Dooper, van onzen Godlyken Verlosfer, en Jefus H. Apostelen niet behooien tot den Christelyken Godsdienst!!!! Om hier nog iets beflisfends bytevoegen , vrage Jk : heeft de Brieffchryver nooit geleezen , hoe fterk de groote Apostel Paulus de moedwillige zondaars bedreigt, en tevens hen, die de orde der zaligheid verzaaken, het bloed van Christus den Zoone Gods onrein achten, en den Geest der genade lraaaden , Gods rechtvaardige ftraffen voorhoudt, en hen de vreeslykfte begrippen van de Godlyke gramlchap voor oogen ftelt? Immers, hy voert deeze fchrik en vreeze verwekkende taal, zeggende : wie de met van Mofes breekt, die moest fterven zonder barmhartigheid: zulke zondaars nu, die hy wil atichnkken van het kwaade, zegt Hy, hebben veel erger ftraffen verdiend, of liever zy zullen ze verdienen, Zy, die het eenige offer voor hunne zonden verfmaden, hebben voortaan geen offer meer voor de zonden ; maar een verschrikkelyk verdachten des oordeels , en des vuuryvers , die de tegenpartyên verteeren zal. Want, dus befluit hy deeze recht Apostolifche waarfchuwinge, wy kennen dengeenen, die daar fpreekt ; de wraak is myn, fprefkt de Heere, ik wil verGelden, En wederom da Heere zal zyn volk oor- pee»  C 105) de^n. SCHRIKKELYK IS HET, IN DE HANDEN VAN DEN LEVENDIGEN GOD TE VALLEN ; Hebr. io, 26 — 31. En eindelyk, die zelve Apostel leert, zelfs den geloovigen, dat zy God zullen dienen met tucht en vreeze : want onze God is een verteerend vuur, Hebr. \1, 28, 29. Het is dus doorgaands een zeer valsch denkbeeld, het geen men, ik weet niet om welkeredenen, opvat, als of de Christelyke Godsdienst zagter, zagtmoediger, goedtrtierener denkbeelden van het Aanbiddelyk Opperwezen,dan de Mofaifche Godsdienst voorfchreef. Zy, die dit waanen, kennen de Schrift niet: zy brengen valfche denkbeelden by, die nergens gegrond zyn, dan in de hersfenen van dwaaze en onkundige menfchen. Ik daag ieder , dien het lust, uit, om zulke dwaasheden te betoogen : en neeme voor een ieder aan, ten allen tyde aantetoonen, dat de Schriften des O. Verbonds zulke groote, zulke verheevene begrippen van de grootheid, uitgeftrektheid en beminlykheid der Godlyke Goedheid, genade en barmhartigheid openbaaren, als immer in het N. Verbond zyn aantetreffen ; en dat niet minder de gewyde fchriften van het N. Testament de vreeslykde denkbeelden aan zondaaren voordellen van Gods toorn, wraake, ongenade, rechtvaardigheid en heiligheid, als die des O. Verbonds, welk laatlfe nu reeds overvloedig is aangetoond. Het onderfcheid van een offer door God gefchikt, of door menfchen gebragt, bladz. 37, 38. wederom opgewarmd,met byvoeginge dat Christus offerhande alleen op eene verklaaringe rust, het geen eene verzonnen onwaarheid is, is boven reeds genoeg behandeld. Niemand heeft ooit beweerd, dat de Heere jefus door menfchen als een verzoenoffer der Godheid zy toegebragt. Dit wisten zelfs de Heidenen, dat onmogelyk, onbetaamlyk was ,en datgeen mensch hiertoe ooit bevoegd was; maar even daarom, dat God zynen Zoone gefchonken, en door zynen Zoone de weereld met zich verzoend heeft, vervalt volkomen die zoogenaamde verklaaring vandennoodzaakelyken dood van Christus om andere redenen, als een verzoendood. Ik heb nu myn voorneemen tot hier toe ten uitvoer G 5 ge*.  ( 106 ) gebragt; ik heb het dwaaze, het willekeurige, het eigendunkelyke der Hellingen van den Brieffchryver wederlegd : en de leere van de Borgtochtelyke genoegdoening en voldoeninge voor de zonde van het menschdom door een plaatsbekleedend , en in d* plaats der menfchen van God gelteld lyden en dood van onzen Godlyken Verlosfer, als het eenige verzoenoffer, zoo ik meen,genoegzaam in het algemeen beweezen. Nu fchiet 'er my nog eene aanmerking over, die ik meen, hiertoe voornaaml. te dienen, om de zuivere Evangelieleere, zoo als dezelve ons in de Godlyke Schrifren is geopenbaard, nader op te helderen. En deeze aanmerking betreft het diep ftilzwygen van den Brieffchryver gehouden over het lyden, van onzen Godlyken Borg en Middelaar, het welk Hy ondergaan heeft, afgezonderd van de kruisfigingendood van den Verlosfer. Heeft de Heere Jefus geen ander lyden, geen andere fmerten, geene andere wederwaardigheden uitgedaan, dan die alleen den kruisdood rechtdreeks betroffen ? Zoo ja! waarom komen dezelve dan in geene de allerminfte aanmerkingen by den Brieffchryver? Is het niét waar, dat de lydende Jefus aan het kruis, luid keels, en uit den vollen angst van eene beklemde ziele, geklaagd heeft over de Godlyke verlatinge ?Is het niet waar, dat Hy in de nacht voor zyn uiterlyk lyden, voor zynen kruisdood, de bitterde ziels angden heeft uit gedaan, zoodanig eene angst, dat hem het zweet als droppelen bloeds van het Heilig lichaam, en op de aarde vloeide ? En zoo alle deeze dingen niet kunnen geloochend worden : waarom heeft 'er dan de Brieffchryver geen acht altoos opgeflagen ? Of verdienen deeze dingen de aandacht van den Brieffchryver niet? Wy hebben in onze dagen eene treurige gefchiedenisfe beleeft van eenen ongelukkigen, die onrechtvaardig tot den fchrikkelykften marteldood gebragt is : die hoe zeer een zondig; maar nogthans om zyn gedrag en houding tot in zyn laatde levens fnikken een achtingwaardig mensch,echter den aandachtvan zyne nablyvende vrienden tot zich trok, zoo dat zyne laatde levens uuren ons naauwkeurig befchreeven zyn : en zouden wy dan geen oog van aandacht ves-  C 107 ) tï^enop de Iaatfte uuren, die. de Godmenscb. Jeffsvoor zynen kruisdood heeft doorgebiagt? Een ede? zal zich herinneren, dat ik van dien zaligen Laar in zyn laatde levens einde naar het lichaam on-elukkigen Ca/as fpreeke, dien achtingwaardiger! g?ysaart,gdie zoo ongelukkig het flagtoifer van redenloos dweepery en woede geworden is. Van hem leest men, dat hy de Iaatfte nacht, voor zyn onfchuldig lyden , allerzeekerst van hem te gemoet gezien, in eenen diepen en gerusten flaap grooten deels heeft doorgebragt; zoo dat de omftanders en ooggetuigen daarvan zeggen moesten: zoo/laaft alken deonfchuld! En het is zoo, eene ziel, die zvn vertrouwen ftelt, en zyne gelooyige toevlucht genoomen heeft tot de Heilverdienften van zynen Zaligmaker,die daarin berust, en na den dood eene zalige Eeuwigheid te gemoete treedt,kan,zyneronfchuld bewust, gerust en bedaard inllaapen, al ziet hv den naderenden en wreedften dood hem aanarvnzen. — Wie kan twyffelen of Jefus dooa,even fmertelyk en fchandelyk, ging nogthans met oneindig o-rooter bewustheid van zyne onfchuld gepaard; nilts& konde Hem als lyder, met betrekkinge tot 2Vne onfchuldige ziele, deeren : geene bewustheid van eenig bedreeven eigen kwaad, konde hem in de rust en vrede zyner ziele ftooren. Zoo ooit het lvden deezes tyds, hoe zwaar ook en hoe wreed, met ftille kalmte en gerustheid des gemoeds konde werden gedragen, het moest en konde door onzen Godlyken Verlosfer gefchied zyn, en ik vertrouw, dat de Brieffchryver hierover nu even zoo denken zal. Maar had dit ook plaats by onzen gezegenden Verlosfer? Heeft die ookfzoo ftil, zoo gelaaten, zoo gerust zich onder het bezef van zynen naderenden dood , getoond 1 Hier over zal de Brieffchryver, vrees ik, met my zoo wel als over de reden en oorzaak van dit onderfcheid hemelsbreed verichillen. Het is egter der moeite waardig, hier op een aandachtig oog te vestigen. De Brieffchryver heeft kunnen goedvinden, den dood van onzen Verlosler te befchryven, als eerst, eigenlyk en Hoofdzakelyk gefchied te zyn om zyner omftandinge wille. Ik mag immers nu ook vragen : waarom zyn dan 0 die  ( io8 ) die omftandigheden des Iydens Hem overgekomen? Waarom dan heeft die angst der ziele, zoo zwaar, dat de gevolgen aantoonen, dat het een wonder der Godlyke Almagt is geweest, dat Jefus niet reeds in den Hof Getzemane den laatften adem zynes levens uitblies, Hem bevangen? Is dit ook gefchied om zyner Opftandinge wille? Was het zoo noodzaakelyk deezen angst, by alle de fmerten van den kruisdood, ook te moeten ondergaan, daarin vooreenen oogenblikkelyken dood bewaard te blyven, op dat Hy zoude kunnen opftaan van den dooden ? Nog al meer: was het ook noodzaakelyk, dat de zaligmaker aan het kruishout reden hebben moest, om over de Godlyke verlaatinge te klaagen ? Was dit ook een noodzaakelyk verëischte, om van den dooden te kunnen opftaan? Myn hartelyke wensch en bede is, dat de Almagtige en goedertieren God den Brieffchryver, en alle myne medemenfchen in genade bewaare voor de ondervinding, wat het zy, reden te hebben om te denken, dat men van God verlaaten is! Ondertusfchen dit grootfte en al het menfchelyk befef, aan deeze zyde van het graf,overtreffend lyden,trof, by alle uiterlyke fmerten aan het kruis, in de daad onzen grooten God en Zaligmaker : want hy Haakte na de drie uurige duisternisfe, onder zyne lichaamsfmerte deeze bange jammerklagt: Myn God! Myn God! •waarom hebt Gy my verlaten? Deeze omftandigheden , myns oordeels, zyn van dien aart, dat zy nog al eenige opmerkinge verdienen. Men kan niet onderftellen, dat de Brieffchryver dezelven niet geweeten heeft; even weinig kan men onderftellen, dat het hem onbekend zy, dat de belyders van de waare leere der verzoeninge, in die omftandigheden zeer veel nadruk ftellen. Wat mag dan toch wel de reden zyn, dat, daarvan zulk een diep ftilzwygen gehouden word, als of'er niets, hoe ook genaamd, van was bekend gemaakt? Dan geduld 1 De Leeraars en waare Verëerers van de leere der Verzoeninge fielden daarin altoos hunnengrootften roem, en hebben altoos geoordeeld, dat tot eene waare en geregelde Bybel verklaaringe allernoodzaakelykst vereischt wierd, dat men de zaaken diep door moet denken, eer men iets gewigtigs vastftelle ; dat men zich zorg-  ( ïco ) zorgvuldig wachten moet, om ooit iets vast te fielten, dan na dat men alle omftandigheden, ook de minfte, naar het uiterlyk aanzien,naauwkeurig heelt gade geflagen; nooit iets vast te ftellen, dan na dat men naauwkeurig gewikt en gewoogen heeft, ot en welken invloed, ook de minfte omftandigheden op de zaak, die men beoordeelen of behandelen zal, hebben moeten, of werkelyk hebben; en dat men nooit iets kan, noch behoort vaft te ftellen, zonder dat men met behoorlyke zorge, en alle mogelyke nauwkeurigheid alles rypelyk overwoogen, doorgedacht, en met ryp beraad onderzogt heeft. Hier, Leezer! treit gy een allergewigtigst voorbeeld aan, hoe de voorftanders der hedendaagfche uitlegkunde,de voorftenders van het gewaande nieuwe licht in onze dagen te werk gaan : een voorbeeld, het geen hun egter, by allen die eenigen eerbied hebben voor Godsdienftige Waarheden, maar geheel niet tot eere ftrekken kan. De brief, dien ik wederleg, handelt over hetivaare oogpunt; •waaruit naar de leere des Bybels, bet leer-ftuk van Christus Ver zoendood moet befchouzud en beoordeeld worden. En deeze brief, deeze beoordeeling, fchoon van 64. bladzyden in 8vo, redelyk naauw gedrukt, fpreekt van de genoemde omftandigheden , die, nogthans Christus dood byna onmiddelyk zyn voorafgegaan,en denzelven verzeld hebben, geen één enkel woord! Ik betuig nog mynen vuurigften, dank, door deezen, openlyk, en voor al de weereld, aap hen, die de aangebragte voorafgaande omftandigheid van den onfchuldigen dood van den vroomen en braven Calas, die ik niet twyffel, of is op zyn moordplaats zalig in zynen God ontflapen, aan de weereld hebben medegedeeld; om dat ik voor my daar uit dit nut, deezen troost gefchept heb, dat de Almagtige en algenoegzaame God nog kan, en uit hoofde van zyne Goedertierenheid, wil, onderfteunen, byftaan, en zelfs midden in het allerysfelykft lotgeval, waarvoor de menfchelyke natuur gruwen moet, bewaaren niet alleen; maar troosten en fterken: waardoor bet vertrouwen op God vermeerderd, en moed en ftandvastigheid ontvonkt en aangevuurd kan worden. — En de brief, die van het waare oogpunt van Christus verzoendood handelt, ftapt die genoemde omftandig-  Oio) heden van Christus dood, koeltjes, en zonder een letter of tittel 'er van te gewaagen, voorby!!!! Is Jiet dan dit, dat de nieuwe uitlegkunde als voordeel, moet gezegd worden aantebrengen; dat men zulke gewigtige, zulke hoogst aanrnerkelyke zaaken voorby ftapt? Is dit het voordeel van het nieuwe licht? Dan moet ik wederom openlyk betuigen, dat myne ziel daarvoor gruuwt, en ik een afkeer heb van deeze handelwyze, dat zoo groot is, dat ik metdeuiterfte verontwaardiginge, en hartelyke verachtinge op hetzelve nederzie. Hoe ? van Christus verzoendood niet alleen; maar van deszelfs waar oogpunt; zoo het heet; waaruit dezelve moet beoordeeld worden, te handelen, en niets te fpreeken, van het lyden dat In Christus is, daar de Propheeten naar gezocht en gevraagd hebben, is allerfchandelykstf Maar by dat alles nog te handelen van pofitive ftraffen, in het ryk der geesten, na dit leven te wagten, fchoon genoeg op Iosfe fchroeven; en van de hoop op de bevrydinge van dezelve door Christus Verzoendood , en niet van dit ziele lyden van Christus te gewaagen ; komt my zoo verwonderlyk voor, dat ik niet weet, hoe de Brieffchryver deeze nalatigheid ooit zal kunnen verontfchuldigen. — Dewyl het nu my ten eenen maale onbewust is, hoe de Brieffchryver hier over denke : zal ik evenwel aantoonen, dat juist dit ziele lyden in Gethzemane, en aan het kruis, ten klaarften de valschheid en ongegrondheid van des Brieffchrvers Theorie en onderftelling aantoont, niet alleen ; maar ook bewyst, dat dit gezichtspunt onmogelyk het waare zyn kan, en dat het door dit ziele lyden volkomen wederfprooken word. Een van beiden is waar: Dit ziele lyden in Gethzemane, en de Godlyke verlatinge, waErover de Godlyke Verlosfer aan het kruishout klaagde, moeten met den dood van onzen Verlosfer in eene zeernaauvve betrekkinge Itaan, of nier. Is het eerfte waar? Heeft 'er eene zeer naauwe betrekkinge plaats tusfchen dit ziele lyden, en de Godlyke verlatinge aan het kruis aan de eene zyde; en den dood van den Heere Jefus aan de andere zyde, dan kan onmogelyk de dood van onzen Heere Jefus in het afgetrokkene zonder dit ziele lyden befchouwd worden. Dit al-  C 1" ) althans kan in geenen deelen ftrekken, om alleen de waarheid van den dood van Christus te betoogen.Dit kan niet met eenige mogelykheid beweezen worden eenigzins gefchied te zyn om zyner Opftandinge wille. Dan moet het lyden en de dood van Christus noodzakelyk als een geheel met eikanderen uitmakende befchouwd worden. Maar dan is het valsch en onwaarachtig, het geen de Brief ten tytel voert: dat de dood van Christus te befchouwen, als om zyner Opftandinge willen alleen gefchied, of eerst eigenlyk en hoofdzakelyk gefchied, om zyne Opftandinge, het waare oogpunt zy, waarin de dood van Christus naar de leere des Bybels moet befchouwd worden. — Maar is het Iaatfte waar? Heeft dit ziele lyden geene naauwe betrekkinge met dén dood van Christus? Waartoe dan dit ziele lyden? De wederfpreekers van de waare leere der Verzoening,hebben het altoos wonderlyk gelaaden, op het onrechtvaardige, dat'er in eenen eigenlyken plaatsbekleedenden Verzoendood, naar hunne gedachten, kwanswyszoude liggen: zy vyzelen deeze denkbeelden ontzaggelyk hoog op : zy waanen, of ftellen zich, als of zy van gedachten waren, dat het ten hoogften onrechtvaardig zyn zoude, zulks ook maar te onderftellen. Kan God ftraffen, daar geene zonde is? vraagen zy; kan God den onfchuldigen Jefus ftraffen voor fchuldigen ? En ondertusfchen dan zoude dit zielelyden oneindig zwaarer en gewigtiger dan al het lyden des lichaams, den grooten Verlosfer der Weerela zyn aangedaan, zonder eenige de minfte reder?. Hoe zal men dit dan met de Godlyke Rechtvaardigheid en Heiligheid kunnen overeenbrengen? Kandefcherpzinnigfte onder onze weêrpartyën , hier van eenige voldoende reden geeven?Kan iemand hunner opdien voet dit den Verlosfer aangedaan ziele lyden billyken? Ik ben zeer verlangende naar zoodanig eene opheldering, als dit ftuk zoude mogen kunnen in het licht ftellen. Dan ik ben verzeekerd, dat dit onmogelyk is. En is nu dit ook misfehien de reden, waarom de Brieffchryver zoo zorgvuldig dit ziele lyden met ftilzwygen is voorby gegaan?Heeft hy misfehien door deeze ftilzwygenheid, listig het oog, de opmerking,, de aandacht van den leezer van dit ziele lyden van  Van eten Heere Jefus willen aftrekken ? Wat naant tooet dan aan deeze vuile daad gegeeven worden ƒ Het eerfte is dan waarachtig. Er is dan een zeer naauwkeurige famenhang en betrekking tusfchen dit ziele lyden, en het lyden des doods. En wat volgt dan nu uit deeze betrekkinge, uit dit naauw verband anders, dan dat de volmaaktheid der Verzoeninge, onder anderen daarin te vinden was, dat Christus behalven den dood aan het kruis, en de fmerten daarmede onmiddelyk ;gepaard gaande, die, hoe zwaar zy ook mogen geweest zyn, doch fmerten des lichaams waren, nog daarenboven geestelyke ftraffen, den toorn Gods, en de ftraffen der helle geleeden heeft: en dat om dit alles te farnen genoomen, de dood van onzen Heere Jefus, een waare eigenlyke en volkomen Verzoendood is, en blyven zal. En hieruit blykt wederom het verkeerde van eene note, onder bladz. 53. waarin men beweeren wil : „ dat het dubbelzinnig zoude zyn te zeggen : dat ,, Christus de flraffe onzer zonde gelecden hebbe." Waarin blykt doch de dubbelzinnigheid van deeze uitdrukkinge, daar dit genoegzaam letterlyk de taal der H. Schrift is ? By Efaias 53. zegt niet alleen de Kerk : Hy laadde op zich onze krankheden, ' Hy droeg onze fmarten, onze flraffe ligt op Hem; maar God de Vader, aldaar fpreekende ingevoerd, zegt: Hy wierd om de misdaad mynes volks geplaagd. Wat onderfcheid is 'er tusfchen dit zeggen; en tusfchen de uitdrukkinge : Hy heeft de ftraffen onzer zonden geleeden ? De note zegt verder : ,, men moest flegts „ zeggen : dat Christus den Kruisdood tot jlraffe voor ons geleeden hadt." Maar waarom moest men dit ïlegts zeggen? Enkel en alleen, om dat het gewaand nieuw licht, het ziele lyden, ja! het geheele lyden van onzen God en Heere Jefus Christus voorby ziet, en zoo ongelukkig, of al willens uit het oog verliest. Wie kan zonder afkeer en den grootften onwil, zulke dingen leezen, die men zoo maar goedvindt zonder eenig bewys, zonder eenige beweegreden uit te ftooten. Hoe is 't mogelyk, dat men niet eens de moeite neemt, om naar te denken, wat men fchryfr, maar zoo maar los heen zegt, het geen het eerst voorden geest komt! Had de lchryver hier de moeite  f «3 > i te genoometi * weder eerst te onderzoeker) of zyn losfe inval ook eenigzins ftreed tegen de uitdrukkingen der H. Schrift, hy zoude deeze note niet gefchreeven hebben* Uit hoofde van de uit Gods ! H. Woord zoo even bygebragte, aan den Almagtigen j God zeiven toegefchreevene, uitdrukkingen, is het niet flegts geoorloofd, maar noodzaakelyk te zeggen: Christus heeft de ftraffen onzer zonden gedragen. En het zyn wederom louter zwetferyeri, louter vitteryen', ; enkel zegswoorden, zonder eenig bewys, wanneer men daaruit gelegenheid neemt, te zeggen : „ dat „ uit die uitdrukking veele verwerring öntftaat." De ' weereld,hoop ik,zal eindelyk al ditlösfe,alditftoute, al dit meesterachtige, ja, dien ongeletterden hoogmoed van het gewaande nieuwe licht moede worden, en voortaan 'niets aanneemen , dan op gegronde en weldnderzochte bewyzen. Neen! het omgekeerde is veel eer waar. Verder dat men flegts moet zeggen i I dat Christus den kruis dood tot ftraffe voor onze zon- 1 den geleeden had: kan ik als eene algemeene uitdruk"kinge in eenen gezonden zin, naaml. onder die be* paalinge, dat dan onder den kruisdood den geheelen omvang van Christus fmertelyk en verzoenend lyden : tot ftraffen voor enze zonden begreepen word, eeni- - «er mate toegeeven : maar wanneer men naauwkeurig de denkbeelden, van het Godlyk Woord ons ingeplant, zal uitdrukken; wanneer men wezenlyk de zaaken zelve, zoo als ze zyn, wil behandelen, dan moet men zich houden aan het Woord van den levendigen God : (dan dit komt 'er by de voorftanders Van een gewaand nieuw licht zoo na niet op aan, deeze hoogmoedige menfchen verheffen zich boven de H. Schrift; zy weeten zich beter uit te drukken; zy zyn lieden, die veele verwerringen weeten uit den weg te ruimen!!! Want wie ziet niet uit de vergeiykingen met Gods H. Woord, dat dit, juist bepaal- Idelyk dit, de hoogmoed naaml. die zich boven Gods Ifï, Woord verheft, hier het geval is). En doet men dit, gelyk liet de waare en allernoodzakelykfte pligt van ons menfchen is, dan is dit zeggen volmaakt on- ■waarachtig. Neen ! dan moet, dan mag men niet flegts zeggen : 'Christus heeft den kruisdood tot ftraffe ivoor ons seleeden; maar dan moet men zeggen : Chris» i 5 U m  t 114 > tus heeft de ftraffen onzer zonden in zyn lyden en kruisdood, voor ons en in onze plaatfe gedraagen : Christus heeft de ftraffen onzer zonden geleeden. En de reden, waarmede zyn onwaarachtig zeggen, als 't ware, word aangedrongen , is zoo onwaarachtig , als de ftellinge zelve. Hoe veele voorbeelden zyn 'er niet in de ti. Schrift van gewelddadige ftraffen, op zwaare, openbaare en fnoode daaden? Zegt God niet in eene ftellige wet: wie menfchen bloed vergiet, diens bloed zal door menfchen vergooten worden, Gen. 9,6? Wat is dit anders als het bedreigen van eene open • baare en gewelddadige ftraffe op eene gewelddadige misdaad? IFie een' mensch /laat, dat hy fterft, die zal den doqd /terven', Exod. ai, 12. en wanneer iemand tegen zynen naasten moedwillig handelt, en hem met list doodt, zoo zult gy denzelven van mynen Al- ' taar neemen, dat men hem doode; -vs. 14. Wie ziet niet in beide deeze voorbeelden wederom ftellige wetten , waarby ftraffen bepaald worden , en wel openlyke gewelddadige ftraffen; ja uit de vergelykinge deezer beide wetten verzwaarde ftraffen, op verzwarende omftandigheden der misdaad ? En deeze wetten fpreeken tot alle menfchen, tot alle Ifraëliten zonder onderfcheid, die zich aan deeze misdaaden , in de wetten bepaald, fchuldig maaken. Ja dreigt niet het Godlyk Opperwezen het geheele menschdom in de zedelyke wet den dood en Godlyken vloek op de ovenreedinge van alle zyne geboden? en heeft niet God als byzonder Wetgever van Ifraël, zyne ftellige, lichaamlyke, openlyke en gewelddadige ftraffen op byzondere misdaaden vastgefteld? Immers de Allerhoogfte leert ons in zyn Woord tevens, dat Hy de Infteller is van de weereldlyke Overheid by alle volken, die in zynen Naam het zwaard draagen, als een wreekfter ter ftraffe over de geenen, die kwaad doen ; Rom* 13. daar de Apostel ook wel uitdrukkelyk dit gevolg trekt, of deeze vermaninge geeft: wilt gy u niet vreezen voor de Overheid, zoo doet wat goeds, zoo zult gy lof van dezelve hebben: want zy is Gods dienaresfe u ten goede ; maar doet gy kwaad, zoo vreest u. Nadrukkelyk is hier ook de . taaie, die de vroome Koning Jofaphat, toen hyRech ters in zyn Koningryk.aanftellende, hen te gemoet voert;  voert: ziet toe, wat gy doet; want gy houdt het gt, richte niet der menjchen, maar den HEERE; en tix is met u in het gerichte, a Chron. io, 6. Een duidelyk bewys, dat God allen menfchen, die kwaad doen, hoewel middelbaar door de Overheid,en hunne menfchelyke wetten, ter ftraffe, en wel tot openbaare * gewelddadige en gerechielyke ftraffen vori dert, voor zoo verre de Overheid in Gods plaatfe !i onder de menfchen dit ampt bekleedt, wanneermenI: fchen zich aan openlyke en gewelddadige misdaaden I fchuldig maaken. Maar, wat doet dit ter zaake? ' Wien, onder de Voorftanders van de Godlyke Ver? i, zoenings leere is het ooit in den zin gekomen, te ftellen, dat Christus Verzoeningsdood den menfchen ' van gewelddadige tydlyke ftraffen bevrydt: offchoon i zy nimmer, ook niet den grootften boosdoener de kracht van deezen .Verzoendood ontzeggen, wanneer ! deeze, voor zyn gewelddadig uiteinde, in de rechte I Heils orde door Gods genade getreeden, door een I ongeveinsd geloof zyne toevlugt neemt tot'sHeilands volmaakte Heilverdienften, met betrekking tot 3 zynen toeftand na dit leven. In zulk eenen zin ftrekr ij ken onzes Verlosfer Heilverdienften, door zyn lyden :i en dood voor ons verkreegen en verworven, ook ten j] goeden voor zulk eenen misdaadigen, hoewel hy i door 's Heilands Verdienften niet kan onderfteld worden van de lichaamlyke of zelve van.de doodftraffen ij verlost te zyn. Een allerklaarst voorbeeld van dit : beredeneerde ftelt ons de gefchiedenis van den be; keerden kwaaddoener aan "het kruis levendig voor | oogen. ■ Het Ryk der geesten is, gelyk de Brieffchryver ; gelieft te fpreeken , zeeker voor ons menfchen aan I deeze zyde van het graf, een onbekend land. Dan i wy befchouwen hetzelve nu alléén, met betrekking : tot ons menfchen, het geen ook alleen invloed heeft : in de ftoffe, waarover ik thans handel : maar het ; komt my voor, dat de verfchillende verblyven der j menfchen, na den toekomenden grooten Oordeeldag, wanneer lichaamen en zielen met eikanderen wederom herë'enigd beftaan zullen, niet volftrekt het Ryk der geesten kunnen genoemd worden. Ondertus; fchen beftaan zeekerlyk de onfterflyke zielen na den ti s dogd  C "O dood tot dien tyd toe. Ten opzichte van beide dee* ze, zekerlyk van eikanderen verfchillende, toeftanden van de zielen der menfchen, zoo na derzelver fcheidinge van het lichaam in den dood, als by derzelver hereeniging met hetzelve , na de weder opftandinge van den dood geeft ons de H. Schrift zoodanige denkbeelden, dat wy dat land der geesten bekend genoeg kunnen achten, zoo veel als ons in dit leven, dien aangaande te weeten nodig is; wanneer men flegts zich zei ven geene nodelooze en onzeekere dingen, hoe zeer op losfe fchroeven, en droggronden, als zaaken van groot aanbelang, voor den geest ftelt, om daar door het land der geesten, uit zichzelven onbekend, nog onbekender te maaken. Gods H. Woord leert ons ftellig, dat de zielen der verftorvenen, na hunnen dood, of liever na hunne affcheiding van het lichaam, beftaan , en van zich zeiven en van hun beftaan bewust zyn : dat zy eenen toeftand genieten, die overëenkomftig is met hunne feloovige of ongeloovige gemoedsgefteltenisfe by un affcheid van deeze weereld : dat deeze ftaat in eene nadere gemeenfchap en verëeniging met God, en in eene ongeftoorde kalmte van het geweeten, gepaard met de innerlykfte en duurzaamfte vreugde; of in eene volftrekte affcheidinge van God, eneenonafgebrooken en fteeds vermeerderende en aanhoudende wanhoop en fmartelyke befchuldiginge van hun geweeten , beftaan zal: dat de herè'eniginge met hunne in den dood afgelegde lichaamen, zeekerlyk wederom eene gewigtige ftaats verwisfelinge voor hun veroorzaaken zal : dat deeze ftaats verandering ten gevolge hebben zal, dat hun toeftand in het toekomende Eeuwige, of met zoodanige vergenoegens en fteeds aanwasfende en toeneemende zaligheden, als waarvoor ook de opgewekte lichaamen vatbaar zullen gemaakt zyn, zal gepaard gaan, en voor altoos, zonder eenig inmengfel van iets, dat naar onaangenaame of fmertelyke gewaarwordingen gelyken kan, zal vcortduuren;en dat deeze zalige toeftand hoe langs hoe meer, tot in het oneindige zal aanwasfen en toeneemen ;dat 'er ook naar gelang van de verfchillende ftaaten en gedragingen der menfchen in dit leven, verfcheidedene trappen en graaden van deeze vergenoegens en ge-.  Oi7) eenietinge zyn zullen; of met zoodanige elenden en altoos duurende, en fteeds toeneemende kwaaien, als waarvoor ook de lichaamen zullen worden vatbaar gemaakt, onophoudelyk en altoos duurende zullen gefolterd worden; dat egter daar omtrent naar gelang van den verfchillenden ftaat en toeftand en gedragingen der menfchen in dit leven, de trappen en craïden van fmerten en kwaaien verfchillen zullen; en dat deeze rampzalige toeftand, wel verre van ooit verminderd, of opgeheeven te zullen worden,altoos duurende zyn zullen, en fteeds vermeerderen. Deeze denkbeelden geeft ons Gods H. Woord van der menfchen toekomenden ftaat na dit leven. ik heb mv met voordacht onthouden, zoo byzonder hier te zyn, als de ftof wel vereischte, om niette breed uit te weiden, en dus van het bepaalde oogmerk te verre aftewyken. — In betrekkinge nu tot deeze denkbeelden, zyn wy zeekerlyk. verpligt, het Verzoenend lyden en levendig makend ftervep , van onzen grooten God en Zaligmaker Jefus Christus te befchouwen. De zoo even opgetelde uitmuntende voordeden, heerlyke uitzichten en ons menfchelyk bezef aan deeze zyde van het graf oneindig overtreffende zalige verwachtinge, na dat wy door den dood uit deeze weereld fcheiden zullen , hebben wy zeekerlyk eigenlyk, alleen en geheel aan het Godlyk raadbefluit, wegens onze, der menfchen, zaligheid, voor de tyden der Eeuwen genoomen, te danken: en agteivolgens dit raadbefluit aan de in de volheid des tyds daidelyk gebeurde veryulhnge, en volbrenginge van hetzelve, door het bitter en fmadelyk lyden en sterven van den Eeuwigen en Eéngeboorenen Zoone van Gods eeuwige Liefde. Geene oorzaak, hoe ook genaamd, in of buiten den mensch, die gezaligd zal worden, geen grond, geene reden is'er in den allervolftrekften zin,anders aantetreften* alles wat, behaiven het volbrengen van dit Godlyk Raadbefluit door onzen Heere Jefus Christus, ook mag werden aan de hand gegeeven, of voorgefteld als een oorzaak van 's menfchen zaligheid, is valsch , buiten Gods H. Woord, en rust alleen op fnoode menfchen vonden. Zoo waarachtig dit is, zoozeelier is het, dat om dit groote oogmerk, der menH 3 luiea  C nS) fchen zaligheid, te volbrengen : 'er ook geen ander middel i.s, noch in Hemel, noch op Aarde te'vinden , dan het lyden en sterven van dien Zoone van Gods liefde. Deeze heeft niet alleen den kruisdood, maar al dat lyden ondergaan, dat in de gefchiedenisfe en levensbefchryvinge van onzen grooten Verlosfer ons word verhaald, en elders in de H. Schrift mede wel eens onder den dood, den dood aan het kruis begreepen word. — In dit lyden heeft dafl de Godlyke Zaligmaker ons verlost van alle die ftraften, die wy na dit leven, als de, uit hoofde van de Godlyke wetten geftelde, ftraffen onzer zonden zouden hebben moeten ondergaan : en alle die straften voor ons, en in onze plaatse, zoo voor als onder de kruisfiging, geleedkn en gedragen. En dat 'dit waar is, en de leere der H. Schrift, is voorheen beweezen, en blykt, boven de voorheen reeds bygebragte gronden, ook daaruit, dat de H, Schrift, niet zoo zeer den kruisdood, maar het lyden van den Verlosfer; aan zynen Godlyken Vader, als Rechter in deezen handelende, toefchryft. Daarom zegt de Kerk : Ef'. 53, 4. Wy hielden Hem, voor Dien, die geplaagd en van God geslagen en gemarteld was , maar, om onze zonden , vs, 5. Dus moest de Verlosfer plaagen, ftagen en martelingen, van God zeiven Hem aangedaan, lyden. En dat dit waarheid, en geene denkbeelden, alleen van de Kerke zyn; dat dit zoo volgens het oogmerk van het Godlyk Raadbefluit aangaande 's menfchen zaligheid gefchieden zoude, en nu gefchied is; getuigt God zelf, als ter beantwoordinge van die be« lydenisfe der Kerke, in het volgende 10 vs. daar God fpreekt : De HEERE wilde Hem alzoo verflaan met krankheid en des Heeren voorneemen zal door zyne hand voortgaan. Dat bygevolge de Verlosfer, van God verflagen met krankheid, zyn leven tot een fchuldoffer geeven zoude, is het voorneemen van den Allerhoogften, het raadbefluit, het zeeker en vast gefielde van God, het geen door den Verlosfer als Zaligmaaker der menfchen zoude ten uitvoer gebragt worden, en met der daad gefchied is. En ten opzichte van dit Iaatfte meldt ons ook de H. Petrus, Hand. 2, 23, dat Jefus uit b(.  i 119 O bedachten raad en voorziening Gods isover■gegeeven, en dat, toen eerst, na dat deeze overste gefchied is volgens de voorziening Gods, de Jooden denzelven te fa.hernomen hebben door de handen der onrechlvaardien . en Hem aangehecht en gedood Die p agennu, die ftraffen, die God onmiddelbaar den Verlosfer der menfchen heeft toegevoegd, om te lyden in onze olaatfe en ter voldoeninge voor onze zonden .beltonden in dien fmertelyken angst der ziele, en in die GodJvke verlatinge. Dit is die foort van dood, die, met den Godlyken vloek gepaard, welke, als na dit even voornamelyk te wachten, (want die neemt ook een begin in dit leven, zoo wel als ook by hen, die den naam van Gods kinderen draagen, die foort van leven , het geen den Zaligmaker door zyn lyden en dood voor ons verworven heeft, hier in dit leven by aanvang reeds genooten word.) in Gods wetten ftellia" gedreigd word, ook onze Godlyke Verlosfer in zvn lvden en dood voor ons geleeden heeft: gelyk wederom uit alle voorheen bygebragte bewyzen, ten overvloede blykt. Het groote oogmerk van den bnet door geheel denzelven geduurig herhaald,blykt dierhalven volftrekt onwaarachtig, valsch, en tegen Gods H. Woord te zyn : als zynde het Raadbeiluit, en dus het voorneemen Gods (volgens Ef: 53, 10. en Hand: 2, 23O dat Christus zoodanige ftraffen lyden zoude voor ons zondaarenen in onze plaatie, waardoor wy van onze zonden en derzelver ftraffen verlost zouden worden : dat Christus dit lyden met den dood aan het kruis zoude befluiten: en dat ten bewvze, dat dit lyden en deeze dood aan den Godlyken raad, en voorneemen had voldaan in den allervolmaaktften zin, het Hoog Aanbiddelyk Opperwezen, als een rechtvaardig Rechter den voleinden Borg en Middelaar uit de dooden weder heeft opgewekt, om daardoor de geheele weereld ten fterkften te overtuigen, dat het lyden en de dood van onzen Godlvken Verlosfer aan het Godlyk Raadbefluit zoo volmaakt, zoo volkomen had beantwoord , dat de Godlyke Rechter op deezen Borg der menfchen niets meer te eisfchen had : maar dat Jefus Christus volkomen in de plaats van het zondig menschdom lieeit genoeg gedaan, en zoodanig een losprys aan den He  C 120 ) melfchen Rechter heeft opgebragt, die volftrekt genoegzaam was; om aan alle de eisfchen der Godlyke Rechtvaardigheid te voldoen, en het menfche]vk geflacht tot het eeuwig zalig leven eenen onbelemmerden en open weg te baanen. Zoo dat, wel verre dat de dood yan onzen Verlosfer zoude gefchied zVn, om zyner Opftandinge wille; veeleer, en recht in het tegendeel, de Opftandinge van onzen God en Heere Telus Christus gefchied is, om de kracht van zvn lyden en dood aan eenen iegelyken op het plegtigfte bekend te maken, en om van de zyde der Godheid als t ware in deeze Opftandinge eene kwytfcheldinge voor het menschdom te verfchaffen, dat de gedreigde dood en vloek der wet, door Christus lyden en dood volkomen is te niet gedaan. Nu_ moge men zoo veel opgeeven als men wil van zwaangheden, tegen den dood van Christus als een Verzoenoffer, gemaakt: men moge, zoo veel men wil, zwetfen van de gegrondheid en kracht van die zwaangheden; ja! de Schryver des Nachtrags moge daaraan zoo veel kracht gegeeven hebben, als hy wil (zoo als de Brieffchryver voorgeeft bladz. ; alle die zwaarigheden vallen van zei ven weg. "door het enkel denkbeeld, dat de leere der Verzoening niet alleen in het afgetrokkene in den dood, maar in het lyden en den dood van onzen Verlosfer befchouwd. eene leere is,gegrond op de onfeilbaare Openbaard van den levendigen God : dat die leere niets gemeen! heeft met het menfchelyke vernuft: dat ze , als inhoudende eene Godlyke kracht, en Godlyke Wvsheid , by welke de grootfte wysheid der menfchen enkel dwaasheid is , door de menfchelyke dwaasheid , of wysheid noch kan , noch mag, noch moet beoordeeld worden: dat,daar de mensch buiten Gods toedoen , of medewerking dien gelukzaligen ftaat, waarin hy yan God gefchapen was, eigenwillig ver", laaten, en dus van God afgevallen zynde, hy als een natuurlyk gevolg van dien afval, eeuwig had moeten rampzalig zyn ; maar, daar het uit een liefde-en ontvermingvol medelyden voortvloeide , dat 'er eene herftelhnge van dien ftaat van afval zyn zoude; dat dan ook volftrekt alleen van den Almagtigen, onafhanglyken, rechtvaardigen en Heiligen God afhing, om de middelen en wyzen tot die herftellinge te be- paa*  C12I ) paaien. Dat God deeze bepaaling in het lyden en den dood van onzen Verlosfer gemaakt heeft, ons die in zyn H. Woord heeft bekend gemaakt, en ons geroepen heeft, om door boete en geloove indeHeils orde te treeden, en dus Eeuwig zalig te maaken : Dit leert ons de groote Paulus 2 Tim. 1, 9. God heeft ons zalig gemaakt, en geroepen met eene Heilige roepinge, niet naai- onze werken; maar naar zyn voorneemen en genade, die ons gegeeven is in Christus Jefus voor den tyd der weereld : maar nu geopenbaard door de verfchyninge van onzen Zaligmaker Jêjtis Christus , die den dood de magt benoomen , en het leven en een onverganglyk weezen heeft aan het licht gebragt door het Euangelie. Hebben wy zulke klaare, zulke duidelyke uitdrukkingen en bekendmakingen in Gods H. en onfaalbaar Woord dan moet alles, wat naar menfchelyke wysheid zweemt hiervoor zwigten,wanneer het Gods Woord ook in het minfte kan gezegd worden te wederfpreeken, en al de kracht van menfchelyke redeneeringen, hoe fchoonfchynende ze ook mogen voorkomen, moet als kaf voor den wind verftuiven, en in rook verdwynen, zoo rasch Gods. H. Woord zegt: het is zoo! of de Brieffchryver moet flegts rondelyk verklaaren, dat by hem menfchelyke redeneeringen en geopperde zwarigheden meer gelden, en van grootere kracht zyn, dan de uitdrukkelyke Godlyke Openbaaringe : maar dan moet hy 't ons ook ten goede houden, dat wy hem als een mensch befchouwen, tegen wien geene waarheid geldt, die eenigzins van zwaarigheden verzeld is. En het verwondert, in'dit geval, ons, dat hy zich zeiven voor een redenlyk wezen houden kan , om dat de waarheid, dat een mensch uit lichaam en ziel beftaat, aan zoo veele zwaarigheden onderworpen is. Nu fpoedt zich de Brieffchryver ten einde,en zal; bladz. 53, ten befluit, als 't ware, de gronden zyner overtuiginge bybrengen, Vooreerst dan : herhaalt hy kortelyk, en als in eene fchetfe, het geen hy voorheen breedvoeriger gezegd had. Van bewyzen gewaagt hy zeer voorzichtig geen één enkel woord , en hier in handelt hy naar waarheid; want in den geheelen brief is geen fchyn, of fchaduwe van eenig bewys te vinden: en iemand, die gewoon is zulke H 5 be-  ( 122 ) befluiten te maaken, als de Brieffchryver in dit ftuk doet, en zich niet ontziet, op zulke gevolgen zyne overtuiging te bouwen, moet in zyn denkend vermogen zeer gekrenkt, en dus onbekwaam zyn , om waare van valfche zwaarigheden te onderfcheiden. Het fchynt my ook toe, dat de onbekende, en in het duister fchuilende voorberichter, niet vreemd is van de redekavelingen van den Briefichryver, om dat hy zoo veel kraeht in alle die gewaande zwaarigheden, en zoo veel heils in de gewaande Theorie van den Brieffchryver fchynt te ftellen; dan niemand neeme het myikwalyk, in dit geval moet ik het daar voor houden, dat, terwyl de déne blinde over de couleuren oordeelt, de andere blinde dit oordeel bevestigt! UI Ik vraag aan een ieder onpartydigen : zyn dit befluiten, volgens de regelen eener gegronde redeneerkunde opgemaakt? Jefus Opftandinge is van het uiterfte gewigt: bygevolge Jefus moest alleen daarom fterven, om dat Zyne Opftandinge den Christelyken Godsdienst van zulk een grqpt aanbelang was! Buiten Christus Opftandinge , fchynt het (NB. fchynt het, wat hebben wy hier met fchyn te doen? waarom geen waarheid voortgebragt en beweezen?) zouden wy in het geheel geen' Christelyke Godsdienst hebben : bygevolg, hier is het ftandpunt enz. Welke gaapingen! welke ongehoorde redekavelingen ! zo dit niet is het geen men in de fchoole der geleerden noemt een petitio principii, een allerfchandelykst ftuk in de redeneerkunde, dan beftaat 'er zoodanig eene misdaad tegen de gezonde redeneerkunde niet. Moest hier niet eerst worden aangetoond , waarom de Opftandinge van Christus zoo nuttig was ? Moest men niet hebben beweezen, dat de dood van Christus zonder een enkele letter van Gods H. Woord, ja! tegen de uitdrukkelyke verzeekeringe van de H. Schrift, door den Brieffchryver alleen noodzakelyk geoordeeld is om zyner Opftandinge wille, in de eerfte plaats? zonder de bewyzen van die nuttigheden; zonder de bewyzen voor die willekeurige ftellinge ; is alles wat deeze brief inhoudt niets, en van geene de minfte waarde. ,,Alle „ overige zyn flegts afzichtlyke gebruikmakingen „ enz." zegt de Brieffchryver zelfs, bladz. 54. boven ain  < 123 ) „n. Wat zyn toch wel afziehtelyke gebruikmaking .m* Ik denk, de Vertaaler zal hier m het hoogfitaofaseleezen het woord abftchterl, en daaruit gemaakthSbeThet nederduitsch afziehtelyke'. abfichS zvn opmerken, bedoelde uiteinden van eene zaak Y WaX oogmerklyke (afziehtelyke^ gebruikmaakingen zyn zullen; weet ik niet. Kan ik gebruik maaken0 van eene zaak buiten deszelfs oogmerk ? dan handel ik verkeerd; ik trek de zaak zelve vee te ver?e • zoo rasch ik iets buiten het oogmerk trek, waarïoe het gefchikt is; redeneer ik buiten den waard : Sar' wafneer ik toefta, dat van eene zaak gebru* gemaakt word , overeenkomftig me h" oogmerk fabfteht) waarmede eene zaak of gebeurtemsle is voorSle. ; kan men dan van zoodanig eene gebruikmaakinge zeggen : het is maar eene gebruikmaakin?e tot het oogmerk, waarmede de zaak gebeurd is? Wat is dat voor wartaal? b. v. Jefus dood is gefchikt tot eene verzoendood (in den ftyl van den Bneffchryver) is maar eene afziehtelyke gebruikmaakinge !!! Wat is dan des Brieffchryvers zoogenaamd ftandpunt, van waar wy de noodzakelykheid van Chnsms Sood moeten beoordeelen? Is dit dan eene on^telyke gebruikmaakinge, eene gebruikmaakinge^van Christus dood, zonder en buiten het oogmerkj Meent de Brieffchryver het zoo? dan ben ik het met hem eens, en dan geef ik hem volkomen gelyk; maar dan vervalt ook zfne geheele averrechtfehe f gewaagde ftellinge. En geeft hy evenwel toe, dat al het overige gebruikmakingen zyn volgens het oogmerk , waartoe Christus dood is ingericht, dan blyft het hem nog overig te bewyzen, dat de Opftandinge van Christus tot de oogmerken, in zynen dood bedoeld, geheel alleen behoort; met andere woorden : datzo de Opftandinge van Christus met noodzakelyk ware geweest, de dood nimmer zoude zyn gefchied, en Christus niet zoude zyn geftorven. Neen ! Johannes leert ons, dat de noodzakelykheid van Christus dood niet in zyne Opftandinge, maar by ons menfchen te zoeken is. Hy leert ons : dat Jefus zoude fterven, niet om uit de dooden wederom op te ftaan; neen. Johannes getuigt, dat Jefus zoude fterven voor het Volk : en niet voor het volk alleen; maar dat tiy  C 124) de Kinderen Gods, die verftrooid waren , te famen bragt, Joh. 11,,51, 52. Maar het zy hoe het zy; het geen de Brieffchryver hier meent, zal dan misfehien dit zyn : alles, wat als oogmerken en bedoelde uiteindens aangaande den dood van Christus voor komt, zyn flegts gebruikmaakingen van Christus dood;zyne Opftandinge is het eenige waare oogpunt, waarin men dezelve befchouwen moet ? Dit is ten minfte de eenige gezonde zin, dien ik aan het zeggen van den Brieffchryver weet te geeven. Nu dit behoort dari eensdeels tot den grond van des fchryvers overtuiginge!! Vreemd foort van overtuiging! Iemand die 200 kan overtuigd worden ; kan ook overtuigd worden, dat het op den klaaren middag flik duister is; wanneer flegts iemand zoo dwaas is, om het hem te zeggen. Immers het is dan weder eene loutere magtlpreuk, zonder het minfte bewys; gelyk trou* wens deeze geheele brief. Daarop nu volgt de conclufie, het befluit: tot dat einde enz. waarby ik my niet zal ophouden ; want zoo redenloos als de geheeIe zinfnede is; even zoo redenloos is ook dit befluit, kwanswys uit het voorgaande opgemaakt, en niet beter dan het volgende : zoo is het; by gevolge is het zoo!!!! Één booze trek kan ik niet nalaaten hier aante merken; zy beftaat hier in : de Brieffchryver zegt: „ zonder dat daarby eenige behoefte aan Gods zyde „ plaats vondt," even als'of de voorftanders van de Godlyke Leere der Verzoeninge onderftelden of gelegenheid gaven te onderftellen, dat 'er in de leere der Verzoeninge eenige behoefte plaats vindt, aan de zyde van God. Welk eene alleronbillykfte handelwyze! Is dit ook eene van die zwaarigheden, waarom de leere der Verzoeninge zoo veel tegenftanders vindt? Behoort dit ook al tot de gronden, waarom de Brieffchryver zich overtuigd houdt, dat hy het waare gezichts punt van Christns dood getroffen heb* be? Waar toch heeft ooit een waar Vobrftander van de leere der Verzoening eene behoefte in dezelve gevonden aan Gods zyde? Is dit geene moedwillige verdraayinge van die waare Leere? Had de Brieffchryver dit ergens gevonden, waarom dit niet gezegd? maar heeft by het nimmer geleezen, waarom zulks  C 125) zulks dan op eene flinkfche wyze die Godlyke leere aangewreeven ? Maar dit zyn de kunstgreepen van het nieuwe licht, der nieuwe uitlegkunde ; deeze kan zonder zulke ftreeken niet beftaan. Dat het Godlyk Opperwezen uit loutere menschlievendheid, medelyden, en ontverminge het middel der Verzoeninge heeft uitgevonden, om aan de eene zyde zyne alle verftand, zelfs der Engelen, te bovengaaande Goedheid en Genade; en aan de andere zyde zyne ongekreukte Heiligheid en Gerechtigheid te voldoen, en langs dien weg den in zonden gevallenen , en dus dood- en doemwaardigen mensch in eeuwigheid te verlosfen en te zaligen : zal nu ook eene behoefte aan Gods zyde moeten heeten! het fchaamt zich zeiven, het geen men niet wederleggen kan, op die wyze te verdraaijen. 4 Niet beeter is het gefteld, met den tweeden grond van overtuiging; want deeze is juist een gewigtige grond, om zyne zoogenaamde Theorie om werre te ftooten; zy beftaat hier in : de Heeren Ernesti en MiCHAëus beiden hebben, als de grootfte Taalkundigen van deezen tyd, openlyk beweerd, dat het onmogelyk zy, de leere van den plaatsvullenden dood van Christus tot betaalinge of verzoeninge onzer zonden uit den Bybel te doen verdwynen. Wel! is dit zoo; waarom doet dit dan de Brieffchryver? waarom geeft hy dan geen byval aan deeze zoo wel beweezene, en zoo fterk aangedrongene Waarheid? — Zonder dat ik beide deeze zeer beroemde Mannen, tot bevoegde Rechters, in deeze of eenige andere Godsdienftige waarheden wil of zal opwerpen : betuige ik myne groote hoogachtinge voor de bekwaamheden , kundigheden en geleerdheid van deeze Mannen , en ik ben het met hen volkomen eens in deeze zaak. Het is zoo : de uitdrukkingen voor deeze Waarheid zyn zoo menigvuldig, zoo krachtig, zoo onwederleggelyk in beiden de verbonden , dat het my altoos hooglyk verwonderd heeft, hoe de Sociniaanen, behoudens eenige achtinge voor het Bybelwoord, in hunne gedachten over dit Leerftuk hebben kunnen volharden. Maar by het opperen van dit gevoelen deezer beide Mannen, verwondert het my niet minder, dat de Brieffchryver dit fchryven kon, en nogthans by* zyn gevoelen blyven, "Want  C 126 ) deeze beide groote Taalkundigen bevveeren dit met opzicht tot beide de Verbonden, en de Brieffchryver ondertusfchen beweert, dat de dood van Christus eerst naderhand, by de prediking van het Euangelie tot een verzoendood van God is verklaard, en deeze verklaaringe van agteren eerst naderhand van Christus is goedgekeurd! Hoe ftelt het dan de Brieffchryver met de plaatfen der H. Schrift, die bereids in het O. Testament van den verzoenenden en genoegdoenden dood van Christus als zoodanig gewaagen V Onbegrypelyke verkeerdheid! Maar nu kome ik tot een voorbeeld van menfchelyke dwaasheid, dat zoo-fterk is, dat jft niet weet, hoe iemand, die niet geheel zinneloos is, liet 'in zyne gedachten'heeft durven neemen; veel minder; om het openlyk in druk uit te geeven. De brief ftelt dat voor op bladz/ 56, 57, 58 en 59 boven. Het beftaat hierin: De Ifraëliten, ten tyde van Mofes Cde wyzen en propheeten van dit volk worden uitdrukkelyk uitgezonderd) waren in dat al^èmeene denkbeeld, dat 'er meef Goden waren, die over byzondere volken en landen befchermgoden waren, enz. — God wilde ten tyde van Mofes, dat de Jooden nevens Hem geenen anderen God zouden dienen : — om dit oogmerk te bereiken; ja! laat God hen door Mofes van deeze waarheid menigmaal overtuigen ; het volk egter geloofd dat niet. De vooroordee!en,dat 'er meer Goden, als byzondere befchermgoden van byzondere volken en landen, beftonden, van kindsbeenen aan ingezoogen, laaten zich door enkel onderwys niet tot den grond uitroeijen : — God voegde zich daarom, om zyn oogmerk te bereiken, naar den denktrant der Ifraè'liten, en verklaarde zich voor hunnen befcherm God, het land van Canaan voor het land Zyner befcherminge, vorderde de ftipfte en naauwkeurigfte waarneeminge van zynen ingeftelden Godsdienst; beloofde in gevalle van gehoorzaamheid, alles, wat onder volksgeluk kende begreepen worden; en bedreigde allerhande volksrampen, plagen en tegenfpoeden voor hen, die ongehoorzaam den dienst van God zouden verhaten. Op deeze wyze ftelt de fchryver van den brief deeze dingen, naar zyne opvattingen Voor. Of dit nu naar  de zuivere waarheid gefchikt zy, en de zaaken, hier bedoeld, in dat licht te recht geplaatst worden? dit moeten wy nu onderzoeken. In de eerfte plaats vind ik, dat de Brieffchryver al vry mild is, met zyne voorgewende yolksdwaalingen. Deeze toevlugt is, zoo 't fchynt, voor de uitlegkunde van onze dagen eene onuitputlyke bron, en eene onwaardeerbaare fchat, werwaards zy veilig zich begeeven,om hulp enfteuafels voor hunne Theorien en onderftellingen, die hen maar in den zin komen, en waar door zy niet ligt worden verleegen gelaten. Eene voorgewende volksdwaalinge is by hen van zoo veele waarde, dat zy daaraan zelfs den Alwyzeu God, en zyne handelwyze met den mensch onderwerpen. Nu moeten die Ifraè'1lers, zoo onlangs uit Egypten door Gods onbegrensde Almagt gevoerd, en onder wie, en voor wie , en onder wier oogen de verbaazendfte, en onbetwistbaarfte wonderwerken gewrocht waren, noodwendig met eene volksdwaalinge befmet zyn , dewelke zy van de omliggende volken hadden overgenoomen, daarin beftaande dat zy zouden geloofd hebben, dat de God hunner vaderen een plaatfelyke God was, gelyk alle de.Goden der Heidenen plaatfelyke befchermgoden waren , en wat verder van den Brieffchryver meer word voorgegeeven. Ik ben zter ver af van te denken, dat alle de Ifraè'liten, die God door en onder Mofes heeft uit Egypten gevoerd, en die in het tyd beftek der wetgeeving aangemerkt, en te vooren, hier de voorwerpen der befchouwinge gemaakt zyn , heilige menfchen en gehoorzaam aan Gods beveelen geweest zyn: maar dit geheele volk aan te merken f als befmet met de volksdwaalingen der volken van dien tyd, is by my eene zaak, die zoo zy waarheid was, nöodzakelyk moest beweezen zyn. Geduurende al dien tyd, dat Ifraél in Egypten zyn verblyf gehad heeft, geeft ons de gewyde gefchiedenisfe geen den minften blyk, dat dit geheele volk is befmet geweest met de afgoderye der Egyptenaaren. En de volksdwaaling, zoo het heet, dat ieder land, ieder volk zyne byzondere befchermgoden had, konde althans by den Jooden geene volksdwaaling, van kindsbeenen af ingeplant geweest zyn. Ei lieve! de Brieffchryver geeve eens op,  C 1=8 ) óp, wélke foort Van Goden toch de Ifraëllefs, als hunne byzondere en plaatfelyke befchermgoden wei zouden hebben gediend ? Is 't niet zoo dat de Voorvaders van dit volk , een zwervend leven geleid hebbende, en van het een, naar het ander land heenen trekkende, geene byzondere plaatfelyke befchermgoden konden hebben? Waar is toch lchyn of fchaduwe in de gewyde gefchiedenisfe te vinden, d.it in de huisgezinnen van Abraham,en Izaac ooit afgodery gepleegd is? 't Is waar, in het huis gezin van Jacob, en onder zyne twaalf zoonen, zyn gruwelen gepleegd ; maar afgodery?eene afgodery, die als eene, in dat huisgezin, algemeene dwaaling, moest worden aangemerkt ? hiervan is nergens fchyn of blyk ; en dit is egter nodig, indien zulks ook by den Jooden eene volksdwaalinge in dien tyd reeds geweest was. Ons geeft 'er de H. Gefchiedenisfe geen voorbeeld van. Het tegendeel blykt ten allerduidelykften uit Jacobs geftrenge taal, en de duidelykfte uitfpraak van den man Gods Mofes aangaande Jacobs onkunde, in het geval van Rachel Gen. 31. byzonder vs. 33. en niet minder duidelyk uit den yver van dien zeiven Jacob, waar medeliy beval de vreemde Goden, by zyne heidenfche dienstknegten, en misfehien, door hunne verleidin» ge by deezen èn geenen van zyne zoonen, te vinden, weg te doen Gen. 35, 2. en waar mede hy dit werkelyk volbragt, volgens vs. 4. De Jaarboeken der weereld, waaruit de Brieffchryver ons voorheen reeds wat op den mouw gefpeld had,zullen hem immers hier niet verlegen laaten; en, wat komt het 'er op aan, zoo wel als hy dezelven voorheen had kunnen tot getuigen roepen, om flegts onkundigen te misleiden, zoo konde hy het hier mede doen, al zyn die foort van fchriften niet voor handen, en al fpreeken zy 'er geert woord van. Neen! Leezer ! Het is hier wederom een Haaltje van de waarheidliefde, en goedwilligheid!!! van den Brieflchryver. Veel eer mogen wy onderzeilen, dat dit volk, weinig tyds na den dood van Jofeph tot de afgodery der Egyptehaaren overhellende , en zich daaraan fchuldig makende, even daardoor de volksjammeren en elende zich hebben op  (129) op den hals gehaald; en terwyl het hen nogvoorfpoedig ging, dertel geworden, gelyk het gemeenlvk gattf voor een groot gedeelte van God zyn afgeweeken. Dan, door de Egyptenaars geftraft, en dus hard behandeld, weder tot inkeer gebragt zynde, hebben zy zich tot den Heere hunner Vaderen God gewend: den HEERE hunnen nood geklaagd: en ernftig berouw getoond hebbende, heeft de HhüRE hunne klagten gehoord, en de tyd, hunner verlosfinge tevens naderende, volgens de Godlyke belofte aan Abraham Gen. ij , 16. uitdrukkelyk gedaan, heeft God dit volk door Mofes en Aaron gered : en het is hierom,dat in Pj. Iofi, 7. by Ezech. co, 8. en op meer andere plaatfen van hunne Afgoderv in Egypten gefprooken word : ja zelfs, dat hunnen laaten nagedachten word onder het oog gebragt, hoe hunne vroege Voorvaders, reeds voor Abrahams roepinge,zich gekeerd hadden tot de domme afgoden, Jof. 24, 2. en w. M, ï5- en het is veel eer te denken , dat zy, door tucht wyzer geworden , by den Godsdienst hunner Vaderen gebleeven, ook den God hunner Vaderen gediend hebben, geduurende hunne volgende Egyptifche flaverny. Het is waar, de Brieffchrvver zondert bier wel de Wyzen en Propheeten onder dit volk uitdrukkelyk uit, maar is dit genoeg om zoo maar het ganfche volk, behalven die wyzen, te befchuldigen ? En welke waren die Wyzen en Propheeten onder dit volk behalven Mofes en Aaron in dat tyd bedek der wetgeevinge ? Komt ook deeze befchuldiging van het volk der Jooden in dien tyd overéén met het licht, in het welk de Heilige Gefchiedenisfe ons hetzelve voordek, ja in het welk de Almastige God zelf het befchouwt? Dit fcheelt zeer veel! Na dat de Ifraëllers zedert den dood van Jofeph, en van dien Pharao, onder wiens regeennge zv in Egypten gekoomen waren, door de Egyptenaaren hard gedrukt, en eenen geruimen tyd in wreede flaverny, onder de allerfchnkkelykfte onderdrukkingen, gehouden waren, waaronder zy nogthans zeer vermenigvuldigd waren in aantal: komt dit volk voor, als zuchtende en Schreeuwende over haaren harden arbeid, welk zuchten althans niet gericht was tot de befchermgoden van het land, waarin zywoonI . oen;  C .30 ) den; want hetzelve kwam voor God, en God verhoorde haare weeklage, en (i\B, gedachte, aan zyn Verbond , met Abraham, Izaac en 'Jacob. En Hy zag daarin, en nam Htm haarer aan, Exod. 2, 23-25. H.er hlykr ten muitten niets van die zoo genaamde" volksdwaaling, en dat de Ifr .è'Jlers toen van den G 'd haarer Vaderen vervreemd waren. Neen! verre van-daar! zy zochten, zy weenden tot den eenigen Waaren God, die VtRHOoRDt hen, die gedacht aan zyn Verbond. — Exod. 3. word ons de roepinge yan Mofes verhaald , en God Almagtig tot Mofes fpreekende ingevoerd, over en wegens den ftaat des Volks. Ook hier treffen wy wel de nadrukkelyke bewoordingen amgaan.ïe de elende, waarmede het volk gedrukt wierd : en de blyken van God■lyk medelyden met hunnen jammerlyken toeftand aan; maar niets dat eenigzins naar eene ernftige beitraffmge of klagten over afval van den waaren God, of dienst aan andere Gnden zweemde: hetgeen het Godlyk Opperwezen buiren twyffel zoo wel als de elende en rampen van dit volk, in zyn Godlyk gefprek met Mofes zoude hebben aangemerkt; by aldien het waarheid was, dat ook de Jooden in dat tyds beftek, aan die algemeene volksdwaalinge, bovengemeld, zoo vast verkleeft waren,dat zydeonderwyzingen by herhaalinge door Mofes aan hun gedaan, niet geloofden. De Brieffchryver nogthans, verder hier ziende, dan de levendige God, ftelt dit zoo zreker, ja zoo ten vollenzeeker, dat'er, voor hem, geen de mi'fte twyffel overfchiet. En wie zou hier aan twyfivlen? de Brieffchryver zegt het 'immers! Hy, zoo doorzichtig, zoo kundig van het menfchelyk hart leert ons immers, dat vooroordeelen 'van kindsbeenen aan ingezoogen, zich door enkel onderwys by een volk niet tot den arond toe laaten uitromjen, en fomtyds was het te voren aangetoonde (met verlof; de Brieflchry ver vergist zich '.gezegde,moest hier ftaan; want zeggen, voor^eewn , 01 beichaamd voorgeeven is by my geen aantoonenj ■ geloof aller Volken, als 1 ware, het algemeen menfchen ver/land geworden/.'.'.' Het H. Bybelwoord egter meldt van al dit met betrekkinge tut de Jooden, van dat tydsbeftek, niets ter weereld : vergel. Exod. 3,6- 10. Welverre dat de Jooden iets diergelyks zouden gedacht hebben,  C 131 3 ben , laat God hen zynen eigen gedenknaam voor houden, en beveelt aan Mofes, dat hy hen zeggen zal : De ffE ERE, uwer Vaderen God, de God Abra| hams, de God Izaacs, en de God Jacobs., heeft my tot !, ulieden gezonden; Exod. 3, 15, 16. Indien: nu Goi i *yn volk op die wyze doet aanfpreeken, zonder dat i daarby een zweemfel van beftraffingen, dat het -ani dere Goden gediend had, of met denkbeelden, volks1 dwaalingen en vooroordeelen, en die wel van'kindsJ beenen aan ingezoogen , bezoedeld was, gevoegd li word : is het dan niet ten uiterllen liefdeloos, het l, geheele volk, wyzen en Propheeten uitgenoomen, te belasteren. En hoe is het mogelyk, dat Abraham, Ifaac en Jacob, en hunne huisgezinnen, aan die affchuwely- i ;ke dwaalinge, van kindsbeenen af ingezogen, zoude 1 overgegeeven geweest zyn, en dezelve dus van hum p •dit nagedacht zoude zyn voortgeplant; en dat de Almagtige en Alweetende God nochtans zich, op zyn uitdrukkelyk bevel, door Mofes aan dit volk laat openbaaren als de God hunner Vaderen, de God van Abraham, Ifaac eu Jacob? Strydt dit nietlynregtteg«n dit verdichtfel van eene Volksdwaling van den •Brieffchryver? Kan God, by mogelykheid, behoudens-zyne Hoogheid en Majesteit, zich verklaaren ; als de Verbonds-God van menfchen, die in zoo ge vügtig eene zaak, zoo affchuwelyk dwaalden? Vervolgens : zoo de Volksdwaaling geen verdien» ! fel van den Brieffchryver ; maar. waarheid was J wie verwondert zich dan niet met my, over het ftil- i -zwygen van Mofes daar omtrent onder alle zyne ui» vlugten ter weigering van zyne Godlyke roepinge? Die echter geen letter of tittel meldt van zulk eene Volksdwaling, die zynen dienst ten uitenten moeijelyk zoude gemaakt hebben, ziet Exod. 3 en 4. Maar eindelyk : het verhaal, het geen Mofes doet aangaande de daadelyke uitvoeringe van het aan hem gegeeven bevel van God, ftrekt- veel meer tot eere Van dit volk, als het gedrag van Mofes zeiven, by zyne Godlyke roepinge. Exod. 4, 29, 31. word nietf alleen gemeld, dat het volk Moses en AaftoN, Et* Hunne teerênen- gelooede ; m&ar 'er word zelfs' •bygevoegd: en toen zy (het volk) hoorden ,dat deHEE&E de kinderen Ifraëls bezocht, en haare elende aanI a £»•  C 132 ) gezien badde,, neigden zy zich,eN aanbaden. Zulk een getuigenis geeft ons buiten allen twyffel geheel andere denkbeelden van de Jooden in dat tydsbeftek , 'als de Brieffchryver. Het is waar : zelfs onder de wetgeevinge, terwyl Mofes nog op den berg was, op dewelke de Allerhoogfte zelf hem zyne wetten en geboden gaf, verzondigden zig de Ilraëllers zwaar aan den Heere hunnen God, in de zonde met het gulden kalf, eene zwaare eene fchrikkelyke zonde; maar was dit eene zonde van dien aart, als de Brieffchryver hier ons voor oogen ftelt? en als door de lfraëllers van kindsbeenen aan ingezoogen ? Zoo word ons dezelve door Mofes niet befchreeven. Neen b het volk kwam op het dwaaze denkbeeld, om een zichtbaar teeken van de Godheid onder zich te willen hebben , het geen voor hen zoude gedragen worden, waarby zy zich fnoodelyk verbeelden, den waaren God zich zichtbaar te vertegenwoordigen: immers Adron een ge. gooten kalf gemaakt hebbende, fpraaken zy : Dat zyn uwe Goden , Israël, maar zy voegen 'er by : djb u uit Egypten land gevoerd hebben. Tom dat Adron zag, zo bouwde hy eenen Altaar voor het zelve; en liet uitroepen, en fprak morgen is des HEEREN Feest. Duidelyke bewyzen, dat hier de Jooden, ja! eene Afgodery pleegden van de flimfte foort; maar geenzins zich tot andere Goden gewend heb-ben, die befchermgoden van een byzonder land en volk waren : Neen! zy waanden onder dit beeld den eenigen waaren God, die hen uit Egyptenland ge voerd hadde, te vereeren. Dit blykt duidelyk ff. 106, 19, 20. zy maakten een kalf in Horeb en aanbaden het gegooten beeld: en veranderden hunne Eere in eene gelykenisfe van een os, die gras eet. Dus bezoedelde zich hier Ifraëï eigenlyk aan die foort van afgodery, die onder de byzondere benaaminge van beeldendienst in het eerfte gebod der zedewet verboden word, Exod. 20, 4, 5. Kan nu eenig mensch aan de verkeerde opvatting van deezen Brieffchryver byval geeven? Is 'er iemand, die uit de door my aangehaalde gefchiedkundige zaaken met den Brieffchryver kan afleiden : dat God, de God van Abraham, Izaac en Jacob flegts zich getoond heeft, een  C 133) befcberm God en Canadn voor bet land zyner befcher-, minse, volgens het volksbegrip der Jooden in dat tvdperk? (want dit zyn de eigene woorden van den Brieffchryver bladz. 57- reg. 90 Wie moet zich niet grootelyks met my verwonderen over de ftoutheid , de onnaauwkeurigheid, de losfe grondenden de on-, befcheidenheid, waarmede het gewaand nieuw licht, de uitlegkunde van onze dagen, haare ongegronde Hellingen te voorfchyn brengt en zoekt te ftaaven? Maar hooger draaft de Brieffchryver, wanneer hy dit zoo verkeerd opgevatte, nog daarenboven durft gebruiken, tot een regelmaat, waar naar hy de handelwyze van het hoogaanbiddelyk Opperwezen afmeet. , , Wie kan geduld behouden, wanneer hy nu verder leezen moet: „ God wilde ten tyde van Mofes , dat het Ifraëlitifche volk nevens Hem, geen anderen ,, God zoude dienen." Wilde God dat dan voorheen niet? Was dit misfehien een nieuw licht van dien tyd ? Had God dit niet te vooren reeds yan den mensch afgevorderd? „ Welken weg flaat God daar„ toe in? de kortfte weg ter overtuiginge van liraels !, volk zoude geweest zyn, hen plegtig te verzeeke„ ren , dat 'er buiten Hem geen God zy. ïun floeg God dan deezen kortflen weg met zyn volk niet in? Wisten dit de Ifraéliten niet overtuigende? Was dit een leerftuk van den Godsdienst, dat tot hier toe onbekend gebleeven was ? en dat dus nu eerst noodzaakelyk wierd, dat God hen duplegtig verzeekerde? Welk eene verregaande ftoutheid! welk eene onnatuurlyke befchuldiging durft dit mensch den Aanbiddelyken, den Heiligen God aantvgen ? Wie fchrikt niet over dit vermeten beftaan! Verder : „ En dat dus de geheele dienst aan ande- re Goden beweezen wordende eene verloorene !, moeite zy.'' En was dit alles, wat de dienst aan andere Goden naar zich fleepte? Was het genoeg, dat die dienst wierd aangemerkt: als een verloorene moeite? Maar met dit alles : deeze kortfte weg verkiest God niet, neen! „ God voegde zich daarom, „ om zyn oogmerk te bereiken, naar den denktranc ' der ifraéliten, verklaarde zich voor hunnen be! fcherm Gud , en Canaan voor het land zynerT>e. 1 3 j> ïtner»  C 134) „ fcherminge." Dus heeft dan God, naar de fnoode gedachten van den Brieffchryver, in de orrichtin<ïe van dit , volk zyner verkiezinge, en in de veih-ffinge van hetzelve tot zyn volk,,zyn erve, zyn eigendom, zich gefchikt naar de dwaaltnde wanbegrippen der menfchen : want te denken, dat God een locale God, gelyk de Brief zich. uitdrukt, was, zal, toch hoop ik, de Brieffchryver niet voor eene onverfchillige zaak, of vonken, tot uitftel van hunne veroordeelinge,nog niet daar was, Gen. 15, 9. en volg. zie vs, 16. alwaar woordelyk gezegd word .• de misdaad der Amoriten is nog niet volkoomen. God Almagtig belooft aan deezen grooten Man,dat uit hem, uit zyne lendenen, de beloofde Mesfias, het gezeegende Vrouwezaad, nu zyn (Abrahams) zaad, in) het welk alle volken der aarde zouden gezeegend worden , zoude voortkomen, zie dit onder anderen Gen. 12 , 3, Tot een blyk en zegel van dit gemaakt Verbond, wierd het Sacrament der bèfnydinge ingefteld, waar door Abraham en zyne Nakomelingen worden afgefcheiden van alle volken op den geheelen Aardbodem,en tot Gudseigendom,en volkgemaakt,Gc». 37. Alle deeze beloften worden reis op reis herhaald» zoo aan Abraham, als aan Izaac en Jacob. Uit kracht van die herhaalde beloften, komt eindeiyk de tyd^ reeds voor vier mans leven aan Abraham verkondigd. God, heilig in zyne handelwyze, rechtvaardig enge14 trouw  C >3« ) t trouw io het houden van zyne beloften, roept-tindelyk zyn volk uit Egypten, om het in te voeren in het land van Canaan, den Voorvaderen van dit volk zoo duur beloofd en bezwooren; Ingevolge van die beloften, is nu het Godlyk, en in alle zyne daaden waarachtig Opperwezen beezig, Abrahams nakroost, uit den ftaat van flaverny in Egypten te verheffen tot een volk van Gods Eigendom : onder het zelve zyn vuur, zyn haardftede op te richten: zich als een vader met zyne kinderen te verè'enigen: het zelve tot een Gods Ryk, en onderhen eene Gods regeeringe op te richten: zoodanig een Godsdienst als met de verwagtingsleere overëenkomftig was , onder hen intertellen : en in allen opzichten zich als Koning onder hen te gedragen, en hen zeiven als zyne kinderen te bellieren : en eindelyk in die hoedanigheid onder hen te woonen en te wandelen, en in zyn Heiligdom onder hen, als op zynen Troon beftendiglyk teregeeren, Exod. 29, 43*4^ ^.26, n-13. en op meer andere plaatfen. Nu wenfchte ik hartelyk gaarne, dat alleLeezers, dit nu behandelde eens in ftille aandacht overwoogen, met de gefchiedenisfe van 's Heeren H. Woord vergeleeken, en eens onpartydïg oordeelden, of het met de waarheid liefde overëenkomftig zy, en met de goede trouw, met eerlykheid en naauwgezette deugd; ik laat ftaan, met den diepen eerbied, dien wy menfchen aan Gods H. Woord, ja aan de Godlyke handelwyze, aan het hoog en geducht beftuur, dat de Eeuwige Almagt en Algenoegzaamheid over en in de weereld uitoeffent, verfchuldigd zyn, eenigzins kan worden overeengebragt, de H. Gefchiedem'sfen zoodanig te verdraaijen, uit zyn verband te rukken, en te mishandelen, als hier door den Brieffchryver gefchiedt? — Waarom word hier ailes, wat eeuwen te vooren reeds gebeurd was, en in zulk een naauw verband ftaat, met het voorgevallene by de daadelyke uitvoeringe uit Egypten, door den Brieffchryver wederom uit het oog verlooren, moedwillig voorby gezien; en het daadelyk gebeurde, als kwam het toen eerst te voorfchyn, toegcfchreeven aan eene involginge van God , aan de dwaaze denkwyze en volksdwaalinge der menfchen? O Leezerl wie gy ook  037) •ok zyt, fpiegel u, en leer u wachten voor de uitlegkunde van deeze dagen! Leer de fnoode handelwee der nieuwlichtzoekers van deezen tyd kennen! en zie wel toe, aan wien gy gehoor en byyal geeft, op dat gy niet met deeze blinde Leidslieden,; naar Christus eige vermaaninge Luc. 6, 3?- als blinden in de Gragt van fchandelyke vooroordeelen, dwaalingen en onkunde nederftort. Neen! Al het geen het driewerf Heilig en Volmaakt Wys Opperwezen, by den uittocht van zyn volk uit Egypten heeit verricht; zvn de onfeilbaarfte blyken van alle verftand overtreffende menfchenliefde, van ongekreukte trouwe in het houden en volbrengen van zyn H. Woord, beloften en verbonden, met ons menichen opgericht. Het zyn waarheden, overëenkomftig met de verwagtingsleere. Het zyn geene involgiugen van dwaaze denkbeelden d^r menfchen. Al wat de brief zoo redenloos op losfe fchioeven ftelt, is naar Gods waarheid en trouwe, en ter vervullinge van zyne Godlyke en onfaalbaare beloften, met 'er daad, en naar waarheid gefchied. God , wiens lust is by den menfchen kinderen; Spreuk. 8, *ï. heeft op eene plegtige wyze van de eerfte verfchyninge van zyne Wolk. en VuurColom af aan, zich, door dit teeken zyner Godlyke nabyheid, ook plechtig betoond, onder dit zyn volk te vertegenwoordigen : zedert na de oprichting van het draagbaar Heiligdom in de woeftyne, en nader, hand in Salomons Tempel, door eene vuurige wolk, de Schecbinah, in het allerheiligfte van beiden waarlvk gewoond: van daar, en door dat middel, uit deeze vuurke wolk daarom reis op reis de HeerMbetd des Heeren genaamd,b.v Exod. 40,34,38.zyne Godlyke wetten aan Mofes voor het oog der geheele Gemeente der kinderen Ifraëls gegeeven, op dat er geene de minfte twyffeling aan de Godlykheid, en onbetwistbaare inftellinge van deeze Wetten, noch voor lfraël, noch voor ons, die wy nu nog leeven,mogte overblyven. Wetten,zoo onbetwistbaar Godlyk, als het waarachtig was, dat het Opperweezen in het zinnebeeld van de wolkcolom, van boven de hutte der famenkomfte, nederdaalde, en ftond inde deureder hutte, en dat het geheele volk, onder het betoonen van diep ontzag, uit de deuren van hunne byzondere 1 5 hut-  . c 135) hutten met oogen zag,, dat Mofes tot de hutte de» ftichts naderde, en dat de Heere van aangezicht tot aangezicht met Mofes fprak, gelyk een man met zynen vriend fpreekt; Exod. 33, 7 n. Aan deeze plechtigheid, aan deeze handelwyze van G >d met Mofes, zyn alle wetten, inftellipgen en hevelen van den geheelen.Levinfchen Godsdienst Inaren Godlyken oorfprong verfchuldigd, volgens Levit. r, 1 en deeze de natuurlyke gevolgen, van de beloften, aan Abraham voorheen gefchied, terwyl dezelven allen natuurlyk voortvloeiden uit de Gods regeering, door God, als de Vader, Heer en Koning onder dit volk, op te richten; aan wien bet ftond, ja, aan wien het alleen ftond, en rechrmatig toebehoorde, te beveelen, hoe, wanneer, en van wien Hy wilde geëerd, gevreesd en geaiend zyn, terwyl.alle die dingen tot zynen dienst behoorende, wel verre, dar zy flegts naar de denkwyze der menfchen , waren ingefteld, tevens daarenboven de fchaduwen, defchetftn, de 1 atreelen waren, waar door de Leere der verzoeninge onder Ifrael geleeraard wierd, en levendig gehouden : ja waar door de geloovigen onder Ifraël, in die dagen der verwachtinge, op zich door het geloove konden toepasfen, die groote en alleen waare Verzoeninge, die door den Mesfias zoude gefchieden in de volheid des tyds, wanneer ook by de volkomen te weeg gebragte Verzoening door den Mesfias, die den Vaderen beloofd was, en krachtig beweezen is, yerlcheenen te zyn op de weereld in het aanbiddelyk Perfmagie van onzen Heere Jefus Christus, den eigen, eengeboorenen en welbeminden Zoon van den Hooggeloofden God, die zichtbaare Gods regeeringe, onder llrael weleer opgericht, van zelve vervallen, en plaats maken moest voor eene meer Geestelyke Gods regeeringe, die nu in de dagen der vervullinge geichiedt, door de even zeekere,en waarachtige inwoonmge des H. Geestes in de harten van waare Geloovigen ; waarom ook de H. Paulus, die Godlyke, maar meer hchaamlyke beloften des Allerhoogften, * ir' ll' e" vol8- °P den Geloovigen des Nieuwen Testaments toepasfende, hen noemt Tempelen des levendigen Gods; 3 Cor. 6, 16. Dit alles, wat ik hier beredeneerd hebbe, zyn niet alleen waarheden  ( «3£> ) A*« die uit den aart en natuur der zaaken yoort?? Jn maar het zyn Waarheden, die ons in den ïrief van den Hoogverlichten Paulus aan de Hewn uitdrukkelyk geleeraard worden: als die in Aen brieï e die IChaduwen en voorbeelden; de S me zelve met haare verdeelingen, en het geen zy l\ zich Weid, de Offerhanden, de Priesters, en 7 * tn die huishoudinge behoorde , toegepast hierop Chttus en zyneg allerheiligfte Verdien.- teN,i mo!?e de Brieffchryver met dit alles den fpot ^rwen ing zVne verdere onderftellingen, die hy bladz. J?. ondS by de woorden „ gefteld nu" begint, en hornet to/op bladz. 59 boven; .^ e deeze op zulk ..np ï^fre en vu ge wyze ter neergetteiae , zyu Sans niet"e mil onmiddelbaar Godlyk geopen- ba|o1 beef zK* betoond de God van het volk van Ifraëi te zyn, door dien Hy met hetzelve zyn Verbond heeft ongericht, dit volk roepende tot zyn Vtod\lgftnbeloofd : dit volk in het land van Ca- ^^y^^S^S^ en welvaart overvloed van Vee, koorn, most en oly aan dit volk ttMSffi»a ! onder dit volk byïnder te willen woonen, en in hetzelve te wil- kGoVd hSan Ifraël verfcheidene wetten en geboden en daardoor onder het zelve zynen Godsdienst inMrteld beftaande n Priesters en Leviten, die de S in hHeiligdom, naar de beurten hunner Sordeningen, zouden waarneemen, en door wien Eanden van dieren moesten geflagt worden: en door wien osfen vleesch en bokken bloed den Heere aatervolgens zyn bevel, en op die wyze, als dit uitdrukkeljlf in zyne wet geboden is, moest worden ^JKteS&e Waarheden, ja letterlyke Waarheden, van het H. Bybelwoord, zal nooit iemand, die de ïu"vere Leere yder Waarheid, die naar de Godzaligffif ^ toegedaan, en daadelyk met eene kinder-  ( Mo) lyke vreeze voor den Aanbiddenswaardigen God, vereert, uit Mofes fchriften tragten weg te verkfaaren (weg zu exegifiren) gelyk de Brieffchryver dit lchamper genoeg, maar ook met eenevoxbeeldelooze onkunde fchynt te onderftellen. Dit laaten oprechte fchriftuurverklaarers , die eerbied hebben voor den Almagtigen, in zyn H. Woord fpreekende tot menfchen, voor den zulken over, die een nieuwJicht zoekende, eene bybelverklaaringe en uitlegkunde tragten in te voeren, die op eene fchandelyke wyze het H. Woord van den Alwyzen God ontëeren. Neen! Waare Verëerers van het H. Bybelwoord onderwerpen zich gewillig aan de duidelyke Openbaaringen van den Almagtigen God, en kunnen nooit genoeg den Allerhoogften danken, voordeblyken van zyne menfchenliefde in alle dip bevelen, die zynen Godlyken wil aan ons menfchen bekend maken. En het is by hun niet nodig, de fchoudersop te haaien, wanneer diergelvke Waarheden worden voortgebragt, om dat het Waarheden zyn, die op goede gronden, op Godlyk onderwys fteunen; en daarom neemen zy dezelven gewillig,en met kinderlyk ontzag en eerbied voor het Godlyk Opperwezen zeer gaarne aan. Dan nog met alle deeze Waarheden erkennen en verëeren zy ook nog andere Waarheden, die zy, dank zy den menschlievenden Vader en Schepper van het heelal! met geenen minderen eerbied uit den milden bron van alle Wysheid, Gods eeuwig blyvend Woord, haaien. Zy weeten, dat niet tegenftaande God, de Verbonds God is van zyn Volk, en oudstyds door het zichtbaar teeken zyner tegenwoordigheid onder zyH volk woonde; Hy nogthans den Hemel tot zynen troon, en de aarde tot een voetbank zyner voeten heeft, wiens de aarde is, met al wat daar in is, de aardbodem,met alles wat daarop woont : om dat die geduchte God,die Almagtige Schepper en Goedertierene Onderhouder van alles : een God is, die naby, en een God, die verre is, die den Hemel en de Aarde vervult; gelyk God van zich zeiven, en het H. Woord van God van den HEERE der Heirfchaaren getuigt, ET.66, i. i>/.24, i. Jer.iS, 23,24. fc h'  C 141 ) Zy weeten, dat, fchoon God zich ter inwooninge in den Tabernakel, en naderhand in Salömons Tempel zichtbaar vertegenwoordigde, en in beiden plegtiglyk en op eene zichtbaare wyze, als t ware zvnen Plechtigen intocht nam;doordien volgens Mofes verhaal eene Wolke de hutte des stichts bedekte : en de Heerlykheid des HEEREN de wooninge vervulde; Exod. 40, 34, en volgens het geen by de inwydinge van den Tempel gebeurde; dat toen de Priesters uit het Heiligdom gingen, eene Wolke het Huis des HEEREN vervulde; zoo dat de Priesters niet ftaan konden', en het ampt volbrengen van wegen de wolke : Want de Heerlykheid des HEEREN vervulde het Huis des HEEREN, 1 Kon. 8, 10, n. dat, zegge ik, het nogthans waarachtig is, het geen Salomo zelt, de ooggetuige van deeze Iaatfte gebeurtenisie, in zyn plegtig gebed tot God by deeze zelve gelegenheid betuigt:Meent gy ook, dat God op aarde woone'ziet de Hemel,en aller Hemelen Hemelen,mogen ü met verzorgen: hoe zoude het dan dit huis doen, dat ik gebouwd htbbe, 1 Kon. 8, 27. en dus dat God , de Heer des Hemels en der Aarde niet woone in tempelen, van menfchen handen gemaakt, öm naar het dwaaze denkbeeld der Heidenen, van hunne houten en fteenen Afgoden dit oordeelende, daar als ïngeüooten en omvangen te worden; want oprechte bybelminnaars gelooven in eenen God, die alom-tegenwoordig zynde, in geene plaatfe in, en Ook uit geene plaatfe uitgeflooten worden kan; en laaten de dwaasheid , om in deeze dingen eenen zeekeren fchynftryd voortewenden voor nieuwe lichtzoekers, en hen, die eene nieuwe uitlegkunde volgen, over; hen met de uiterfte verachtinge en verontwaardiging ge befchouwende,wanneer zy,gelyk de Brieffchryver zich uitdrukt, in plaats van zulk een fchynftryd te ontwarren, de fchouders ophaalen, en alleen met mededogen de moeite en arbeid van zulke voorseevens ontwaaren; langs deezen weg voorgeevende, dat God in zyn H. Woord en handelwyze zich zoude gefchikt hebben naar de dwaaze denktrant van verblinde menfchen. En  C 142 ) En eindelyk, waare Godsdienstvrienden , erken, nen, dat God Offerhanden, flagtoffers en brandoffers, zoen - en zondoffers, drank- en fpysoffers, en daarby osfenvleesch en bokkenbloed van menfchen handen gevorderd heeft, gelyk in dit gefchrift voor heen meer dan eens onvvederfpreekelyk beweezen is: paar, dat de wyze en heilige, en in zich zeiven Algenoeg^aame God, dit alles niet geëischt heeft van menfchen handen als een behoefte voor zich zeiven, gelyk dit de groote Paulus 'er uitdrukkelyk byvoegt, Hand 17,25. Neen! het tegendeel toont de Almag. tige in den 50/ïen P/alm duidelyk en-klaar'genoeg ; maar dat God dit, en deezen zynen dienst eischtvari menfchen handen, om der menfchen wille, dien Hy in zyne wysheid deezen dienst heeft voorgefchreeven', om hen daardoor te onderwyzen, te bellieren, op te beuren en te troosten :door hen hunne afhanglykheid van God te leeren, hen van hunne zonden te overtuigen, van He dood - en doemwaardigheid derzelver te verzeekeren, van de moogelykhejd en daadelykheid Van de verzoeninge voor, en de vergeevinge van hunne zenden te onderrichten, en in de hoop, en gegronde verwagtinge op zyne genade te verfterken; even gelyk Ouders van hunne kinderen aeekere pligten vorderen, om'der kinderen, en niet om huns zelfs wille ; of fchikken zich ook verftandige Ouders, in het voorfchryven van pligten, naar de vojroordeelen der kinderen ? Wilde nu de Brieffchryver zich, of als een Leeraar in Gods Kerke, of als een onderwyzend Lid van dezelve voordoen ; dan moest hy beide departyen, zoo 'er anders zulke domme, en onvergeeflyk onkundigen, die zoo dwaas kurfnen redeneeren, buiten het brein van den Brieffchryver, die een ieder naar de mate van zyne onkunde afmeet, beftaan, in dit ftuk van zynen brief, ieder het onrecht, hef geen zy te berde brengen, onder het oog ftellen, de Godlyke Waarheden van derzelver fchynftryd zuiveren , en den Godsdienst niet zoo fpotachtig ten toon ftellen, het geen waare Godsdienstminnaars tot ergerrrisfe ftrekken en tot yver vervoeren moet, gelyk hy gedaan heeft. En, even als of alle deeze dingen in hun zei-  X zeiven waarheden waren , of liever als Waarheden*» die tegen elkan. eren ftryden , geleerd wierden, die alleen zoodanig geleerd wierden, om het zwakke niet flc«ts, maar het ondeugende; van 's menfchen denktrant te gemoet te komen;moestHYnietdefchouders ophaalen; maar toonen, wat naar zyne gedachten waar, wat valsch is : het waare verrleedigen, en het valfche wederleggen. Maar dit was het oogmerk niet van deezen Brieffchryver .'neen ! met zyne fchottders op te haaien enz. wil hy te kennen geeven, dat beiden vèrgeeffche moeite, verlorren arbeid doen : dat noch het een , noch het ander waar is in de daad; maar dat her flegts voordel lingen, of ik weet niet, wat zyn,waarin God zich naar dengebrekkigen denktrant der menfchen heeft gefchikt : en op dit zyn zeggen, misfehien (leunende op zyne onkunde en onvermogen, is zyne overtuiging, kwanswys gegrond, als op een Analogisch of gelykföörtig> bewys van zyne dwaaze Theorie of onderftellinge aangaande Jefus VerZoendood. Alles dus, Wat tot dit Analogisch bewys behoort, gedeeltelyk berustende op eigendunkelyke aanneemingen, los'fe gronden, en bloote zeggingeii;gedeeltelyk op waarheden, maar in een verkeerd licht geplaatst, op dwaaze en ongegronde gevolgtrekkingen, en op de onbeweezene en onwaarachtige ftellinge,dat God zich in zyne wetten en beVelên; en zelfs in zyne Godlyke handelwyze , daaden en befluiten zoude ichikken naar volksdwaalhgen, kwanswys, tot een algemeen menfehenverftand geworden; met een woord.: op zoodanige redenkavelingën en wanbegrippen, als uit de onverantwoordelyke onkunde in eenen Schryver, of uit de fnoodfte kwaadwilligheid fprniten kunnen, is dus in het voor beredeneerde, zoo ik •meen , volkomen wederlegd , en deeze minder :dan fchyngrond aan den Schryver deezer' Theorie of onderftellinge ontnoomen. Wat kunnen Wy anders, dan dus ook hieruit befluiten , dat de onbekende Brieffchryver op zandgronden bouwt, die by het Godlyk Bybellicht befchouwd, -minder als niets afdoen : en dus.ten voordeele van dë Christelyke Waarheden, zoo als dezelven in dit gefchrift volgens- de oude* maar allêaa waarachtige'gronden, op wfeöïe de-  C 144) dezelven reeds voorheen zeJert langen tyd voor gewigtige reeds lang uitgemaakte en befliste Waarheden van den Christelyken Godsdienst van veele groote en eerwaardige Mannen gehouden zyn, zyn voorgefteld, te befluiten, dat Christus verzoenend lyden en levendigmakend fterven, de eenige voldoende en verzoenende losprys zy, waar door het menfchelyk geflacht van fchuld en fijrSffea der zonden volkomen bevryd, van den dood, den vloek der wet, en de eeuwige verdoemenis na dit leven verlost, de toorn des Almagtigen, rechtvaardig tegen 's menfchen zonden ontftooken, geftild, en het menschdom met den Allerhoogften verzoend is: en dat de Tytel van deezen brief valsch is: het oogpunt, waaruit dezelve Christus Verzoendood befchouwd heeft, niet is het waare oogpunt, ook jn geenen deele overëenkomftig met de leere des Bybels; maar volmaakt lynrecht tegen dezelve aanloopt: dat alle, nog al voor onkundigen fchoonfchynende redenkavelingen drogredenen, wanbegrippen en groove dwaalingen behelzen, meestal ontfprooten uit het gevaarlyk ftelfel, dat de volzalige en alleen wyze God in zyn H. Woord zich zoude gefchikt hebben naar de begrippen niet alleen ; maar naar de dwaasheden, dwaalingen en verkeerdheden van , het verblinde, ja fomtyds ook fnoodelyk dwaalende menschdom. Om dit Analogisch , of gelyk foortig bewys nog verder voort te zetten, moeten nog twee ftukkenvan des Heeren H. Woord aanhouden, waarin de Brieffchryver zyne opgevatte meeninge ten grondflage legt van zyne overtuiginge , wanneer hy bladz. 59. het eenvoudig historisch verhaal van den Euangelist Lucas 8. 26 en volg. vergel. met Matth. 8, 28. en volg. en Mare. ?, 1. en volg. ten gronde legt. „ Hoe „ begint het Christus." vraagt hy. En zonder eens in aanmerkinge te neemen, wat en hoe die drie Euangelisten deeze gefchiedemsfe verhaalen , moet het flegts eene volksdwaalinge, eene vreeze der Gergezeenen zyn, yan welk Iaatfte egter geen letter in het verhaal voorkomt, naar welke volksdwaalinge en denkwyze de Heere Jefus zich voegt, en alle deeze Daemonen, duivelen te gelyk met de verkens in de zee ftort, (NB. Het H. verhaal fpreekt niet flegts van  C 145 ) van Daimonen* reen! de'H. EüangeKsreïi, Marcu* en Lucas, fpreeken uitdrukkelyk, o.ok v n eenenon* reinen Geest, *,»pk, Mare. 5, 2. Luc. 8 , 29. Verfoeijelyke blyk van kwaade trouw in den Brieffchry- Ver ') . Wat kracht, b"dde ik! wat nadruk -fteekt nu in dit gedeelte van den Brief, in dit zoogenaamd Analogisch bewys ? Waar in toch ligt hier de volksdwaaling 4 Was het eene volksdwaaling, dat hier een. elendig mensch voor de oogen der Gergezeenên was, dien zv zeiveri te vergeefsch met ttrikken en banden, ja met keetenen hadden trachten te binden? Was het eene volksdwaaling , dat deeze ongelukkige de fa, menleevinge verliet, en in de graven, 111 holen,en fpelonken zich-ophield?- Was het eene volkswaahng, dat uit deezen mensch die werftaanbaare woorden, door de drie' Ëuangelisten verhaald, gehoord wierden ? Was het eene volksdwaaling , dat de Heer met deezen mensch, of liever met den boozen geest in deezen mensch, ten aanhooren van alle de omftanders fprak? Was het eene volksdwaaling, dat eene geheele kudde zwynen daar oraflreeks graasde, dat dezelve door een ftormwind in de zee Hortte , en dat de herders van fchrik vlaoden? Was het eene volksdwaaling , dat de van de duivelen verloste mensch, naderhand tot de voeten van den Heere Jefus, gezond, bedaard en veritandig fpreekende, gezien wierd? Was het eene volksdwaaling, dat deeze mensch, van dankr baarheid en liefde tot den Heere Jefus doordrongen, Hem wenschtete verzeilen? Was het eene volksdwaaling, dat deeze mensch, op het Godlyk bevel van lelus, gehoorzaam en met onderwerping het omgele, een land vervulde met de verkondiging van de groote weldaaden, dié zyn Verlosfer hem beweezen hadde? Neen! zal misfehien de Brieffchryver zeggen- maar, dat deeze mensch van duivelen bezeeten was , en zyne elende daar door veroorzaakt was, dit was de volksdwaaling; daar in de daad de kwaal van deezen mensch eene verregaande krankzinnigheid , en woedende dolheid was. Ze.er wel! Maar hoe weet dit dan de Brieffchryver? Zyn 'er ook Jaarboeken der weereld, die hem hier van verwittigd hebben i Waarom meldt hy dit dan niet? moeten wy dit maar »p het-goed .geloove van. den Brieficnryver zoo aan& nee*  C «43 ) letteriyk ter amgeweczene plaats verhaald hééft in zynen_ brief, by de Jooden heeft plaats gehad. En byaldien de Brieffchryver hier toe niet in ftaat-is, gelyk ik my verzeekerd houde; dan Myf ik.by de verklaaringe, .zoo even door my ter nedergefteld, en het blyft voor des Brieffchryvers reekening , door deugdelyke bewyzen, zyn zoo Heilig ter neêrgeflelde verhaal te bevestigen, of myne gegeevene verklaaringe blyft in volle kracht. — De inleiding zelve, waarmede dit verhaal, met welkers aflchryvinge ik myne penne niet bezoedelen wil, werd aangevangen, is daarenboven van alle waarheid ontbloot. — Ik zal my in geenen deele opwerpen tot eenén verdeediger der Joodfche natie; maar die dezelve zoo befchouwt, als de Brieffchryver haar hier befchryft, heeft dezelve nooit gekend; en verraadt daarenboven, of de groottte onkunde in de gewyde en ongewyde gefchiedenisfen : of de allermoedwilligfie en onwaarachtigfte verdraayinge van haare historie. De Brieffchryver geeve eens één éénig bewys op van die 4, aüerflaaffche vreeze voor den dood, die zich van „ de zielen der Hebrëers had meester gemaakt" en wel „ ten tyde van Christus" en „ dat een Jood „ eertyds was, en nog is de laf hartigfte fiaaf uit ,, eenen bygeloovigen angst voor den dood ■ Dit toch zyn de eige woorden van den Brieffchryver. Heeft de Brieffchryver dan nooit, om niet verre af te wyden, de gefchiedenisfe der Jooden ten tyde der Maccabeën geleezen ? Ik zoude my hier over breedvoeriger kunnen uitlaaten, indien niet voornaam), het eerfte boek der Maccabeën in onze Bybels ip ieders handen ware. Ik beroep my op eenen iegelyken, die de moeite gelieft te neemen, dat historisch verhaal, daar te vinden, eens naar te leezen. Ieder die die «nbevooroordeeld gelieft te doen, zal daar een verhaag vinden van waare helden, die wel verre van eene flaaffche vreeze voor den dood gedreeven te zyn, veeleer de verachtingo des doods, en wel uit Godsdienftige grondbeginfelen in de verdeediging van hun Vaderland, Vryheid en Godsdienst overdreeven hebbende, wonderen, onvergelykelyke wonderen van dapperheid getoond hebben. Ten tyde van Chris-, tus, toonen genoegzaam hunne oproeren, hunne on- rua-  C H£> ) rustige geesrgefteldheid' onder de overheeifcbinge der Romeinen, die weerelddwingers, dat toen de Jooden niets minder waren, dan lafhartige flaaven uit eenen bygeloovigen angst voor den dood. By de . beleegering en inneeming van Jerufalem, door de Romeinen, hebben zy niet flegts dapperheid_ en heldenmoed ; neen ! maar zelfs dolle verachtinge van . den dood beweezen. Men leeze flegts den Joodfchen bistoriefchryver Tofephus, in dit (tuk nooit gclogenftraft door eenigèn gelyktydigen fchryver; maar die onder het oog van de vyan ien van zyn volle ichreei; onder het oog van de Romeinen zelfs; en men zal overtuigd worden, hoe zeer: de Brieffchryver m dit fttitc de waarheid niet flegts fpaart; maar de zuivere waarheid tegeufpreekt.. Dit flegts ter loops ten opzichte van deeze fchoone inleidinge hebbende laaten voorafgaan, k-oom ik nu tot het gebruik, het welk ce, Brieffchryver van dit geheele verhaal maakt. iNa dat hy dit zoo los weg had neêr geworpen, moet nu wederom deeze denktrant der Jooden var. dientydv waarin de groote Paulus zynen brief aan de riebreers fchreef, de regelmaat zyn, naar de welke zich de groote Apostel voegde. Wiens hart moet niet met den grootften afkeer vervuld worden van zulk eene fnoode handelwyze ? Behalven , dat zoodanig een denktrant, hier den Jooden van de tyden van Christus en van den Apostel Padlus tegen de waarheid word aangewreeven : moet men zich nog, daarenboven verwonderen en bedroeven, 'dat iemand onder de Christenen fnood genoeg durft zyn, om de woorden van den H. Paulus Hebr. 2, 14- aan ™S eene denkwyze toe te fchryven, en ook maar te 011derftelien, dat zulke grollen, als in dat verhaal worden te berde gebragt, de doffe voor Paulus leMjto trant in die gewigtige plaats zoude hebben verlchair. ~ Maar dan ook nog ,ali of dit alleen by verklaaringe van die woorden maar mogelyk was;te onderkenen, dat 'er iemand deeze verklaaringe aanhechtte; dat zoodanig een helfche doods engel ormogelyk bei.aan konde; of dat een ander de mogelykheid en daadelykheid van zoodanig eenen doods engel wlUle.^e* wyzen : dat dan een derde als opgeworpen tcheidsmao niets anders doen zoude, dan de fchouders opK 3 11 aa  C ijo) haaien, en beider blindheid met mededongen zoude befehouwen : en7. Meent nu de Brieffchryver, dat iemand, zoo handelende , als deeze opgeworpen fcbeidsman, het zy hy dan een leeraar in Gods Kerke, het zy hy flegts ■ een lid ware van dezelve, en als Christen ook maar eenigen, zelfs geringen eerbied voor het H. By beiwoord wilde fchynen te vertooneri, door zoo en in diervoegen zich te gedraagen , zynen, op hem en eenen iederen Christen liggenden,plicht zoude hebben vol-daan ? Wanneer men op die wyze God en zyn H. Woord ontëerende verklaaringen van deszelfs gezegden, maar met ftilzwygen, het optrekken der fchouders, en betooning van medelvden met de blindheid van zulke jammerlyke , en alle gezond menfchen verlland zelfs wederfpreekende verklaaringen beantwoordde, is dit dan al genoeg gedaan voor eenen oprecht deugdzaamen Christen?Ik meen, volftrekt, neen' En ik oordeel, dat een waar beminnaar van Gods H. Woord en den Christelyken Godsdienst nooit genoeg, by zulk eene handelwyze, als het aanneemet» van zulke grollen, als de Brieffchryver hier verhaald heeft, tot eenen grondflag der voorftellingenin hetH. Bybelboek, dan zyn zoude , zyne verontwaardiging en afkeer kan. betoonen. Neen! Hy die dulden kan, dat ook maar zulke overleggingen in zyn hart opkomen, ik laat ftaan, die daaraan voet geeft; ontëert Qods H. Woord reeds op de groffte wyze, en bedenkt wemig, welken ftaat men, zoo dit moest waar zyn, op den Bybel zoude kunnen maaken. En dit niet flegts : maar de Brieffchryver gaat in zyne fpoorelooze dwaasheid nog verder; hy legt zulk eene ondeugende handelwyze den hoogen en geduchten God ten laste. Want, fchoon hy dit niet uitdrukkelyk zegt: de handelwyze van Gods Geest in deeze plaats Hebr. 2, 14, geefc hem, naar zyn ongegrond, ea ondeugend voorgeeven , een Analogisch, een gelykfoortig bewys voor zyne onbeweezene ftelling, waar op hy zich overtuigd houdt van de waarheid van zype Theorie, of onderftellinge. Hoe kunnen zulke overleggingen in iemands gedachten opkomen ? Hoe durft het iemand fchryven! Neen! een oprecht beminnaar des Bybels en van den waaren Godsdienst weet  C 151 ) weet, dat de zonde, en door de zonde de dood is ia de weereld gekoomen, door de verleidinge des duivels; dat de duivel nog heden zyne werkinge heeft in de kinderen des ongcloofs, volgens het onderwys van den grooten Paulus Eph. 2,2. dat nog de God deezer Eeuwc der ongeloovigen zinnen verblind heeft, dat zy niet zien het klaare licht des Euangeliums van de klaarheid van Christus, 2 Cor. 4, 4. dat uitdien hoofde de duivel nog heeft de magt, het geweld des doods, voor zoo verre hy door zyne verleidinge tot zonde, den mensch, in zyn tydlyk en eeuwig verderf Horten kan : dat Jefus Christus, in de weereld gekomen is, om deeze werken des duivels te vcrlloo. ren, 1 Joh. 3,8, daarom vleesch en bloed, gelyk de kinderen, heeft aangenoomen, op dat -Hy door zynen dood, de magt beneemen zoude dien, die des doods geweld had, dat is den duivel, door voor allen den weg te openen; langs welken zy door het geloovig aanneemen van 's Mesfias Heilverdienften, van deeze verleidinge tot zonde, en dus van den dood,als de ftraffe van dezelve, en hier en hier namaalsverlost, ook van die flaaffche vrees voor den doodbevryd, in de geestelyke vryheid van Gods kinderen herlteld, door het beftuur van Gods Geest (die in hen woont, en waarom zy tempelen des levendigen Gods zyn, 2 Cor. 6, 16.) zonder vreeze wanr delen mogten hun leeven lang, en door Christus verzoenenden dood en voldoend lyden van den geeftelyken en eeuwigen dood bevryd, ook hunnen natuurlyken dood, niet meer als eene ftraf der zonden behoefden aantezien ; maar in het tegendeel door denzelven-, als in eenen flaap veranderd, van het lichaam der zonden verlost, na de zalige gewesten der Heerlykheid zouden worden overgevoerd. Ik daag den Brieffchryver uit, om iets tegerftrydigs, of met den aart en natuur der zaaken, of niet de woorden des Apostels, of met de Achtbaarheid van Gods H. Woord, of met de waarheden van den Godsdienst, in deeze verklaaringe te vinden, en op goede gronden aan te toonen. — Is het dan niet eene aller onverantwoordelykfte handelwyze , zoodanige grollen, als de Brieffchryver doet, onder den glimpigen naam van eene volksdwaalinge, veeleer eene volks zotheid, zoo zy al K 4 waar-  c m) wiarlyk, zoo als zy hier opgegeven zyi?, van eenig mensch gevoed waren, te Ieggöft tot eenen grondflag voor Gods fJ. en onfaalbaar Woord? En dat meer is te onderftellen, dat het eeuwige en hooo-. achtbaare Woord van God zoodanige wanfchapene grondbeginfelèn zoude hebben toegeftemd, door daarvan gebruik te maaken m de Openbaringe, waarmede m hetzelve de Hooge en Goedertieren God ons menfchen verwaardigt. De Brieffchryver toone nu hoe deeze verklaaringe ftrooke met zyn voorgeven dat kwanswys, „ ter eere des Bybels, konftenaryen j, der uitleggeren worden te hulpe génoomen, om den zoogenaamden doods engel daaruit te verban„ nen, en dit zoo zichtbaar gebruikt geweld" fwaar is dit te vinden? in de verklaarirg, boven aan de hand gegeeven? zeeker nergens, als in de moedwilhg verzonnen en verdichte onwaarheden van den Brieffchryver!) „ met het niets beduidend Toover„ woord van eenen oosterfchen fchryftrant des Bybels „ te willen bedekken." Dit zyn de eigen woorden van den brief. Ik roep de geheele weereld tot Rechter, en een ieder onbevooroordeeld mensch tot getuige tusfchen den Brieffchryver en my; en den Brieffchryver daag ik openlyk uit, om op goede en wel gegronde bewyzen, en dus niet, met niets beduidende declamatien, met onbeweezene zeggingen, en loutere magtfpreuken, aantetoonen : welk loort van geleerde Philofopheeringen , welke zoogenaamde fiupfténaryen der uitleggeren, in de zoo even ofigege^vene verklaaringe te vinden zvn ? Waar is hier het, kwanswys zoogenaamd, zichtbaar geweld? waar de toevlugt tot eenen voorgewenden Oosterfchen fchryftrant gebruikt? En nogthans; waar is de noodzaakeJykheid, om hier de zotte grollen van eenengewaanden doods engel, zwaard eu vergiftige droppels en welk ontuig niet al meer, te behoeven, om aan de Godlyke woorden,van de H. Paulus te boek gefteld eene verklaring te geeven ? Schande en veriinading' rust derüalven, door zulk.eene handelwyze, op deiï Brieffchryver, en op allen, die aan zyne gewaande 1 beurten en onderftellingen, wanneer deeze op zulke mets waardige gronden van overtuiging gebouwd zyn, byval geeven. Waare belyders der £uangclinog verder als een goed burger, uit gehoorzaamheid jegens het menfchelyk gezag der Joodfche Overheid, deeze Mofü'tche wet onderhouden. Dit zegt de Brieffchryver. Maar op welke gronden, en welke redenen hy voor zyn zeggen hehbe, ook wanneer een Joodsch Christen hiertoe verpligt was, daarvan zwygt de Brieffchryver. Hy heeft dus het vermogen om te beveelen, dat licht en duisternisfe; wit en zwart te gelyk, en in het zelve voorwerp befta; als wy het flegts gelooven willen. Volgens hem kan Mofes wet niet meer als eene Godlyke wet plaats vinden : en egter een Joodsch Christen moet die wet waarneemer. Ja maar, 'er komt iets by; misfehien als een reden geevend bewys,in de de oogen van den Brieffchryver : „ juist zoo," zegt hy, „ als een ieder goed burger, in eiken „ ftaat , de Burgerlyke wetten zyns lands onder„ houdt, zoo lange de Overheid dezelven befchermt.'' Wonderbaare taal! Weet ook de Brieffchryver hier, wat hy fchryft? Zulk een blyk van onvergeeflyke domheid is 'er mogelyk nooit uit iemands pen gevloeid! Waarom vermengt en verwart hy hier Godsdienftige en burgerlyke wetten met eikanderen ? Zoo lange de Overheid de burgerlyke wetten des lands befchermt, moet, men lette wel op; zoo Jange moet een Christen ook de Godsdienftige. wetten des lands, waarin hy woont, waarneemen!- Waar ge-  C i57 ) Mfekt dit nu naar? Zoo lange te Romen, in die d* aen, waar van wy nu fpreeken, burgerlyke wetten, door de burgelyke Overheid befchermd wierden,moes"en de Christenen, den Heidenfchen Afgodendienst waarneemen, zouden zy goede burgers zyn! ! Wel7 ke eene leere is dit nu? Rast ook deeze leere op eenige Godlyke of menfchelyke wetten? Mag men ook vraagen : of de Brieffchryver toen hy dnfchreef, ook nog by zyn gezond verftand was ? Of zyn deMofaïfche wetten, welker waarneeminge hier beredeneerd word, en die, zedert Christus dood, geene plaats meer vinden kunnen, ook turgerlyue wetten t Maar al dit verkeerde, atle deeze blyken van groote onweetenheid daargelaaten : waar zyn de bewyzen waar zyn de blyken, dat dit voorgegeeyene Je pligten waren van Christenen, al was het uit de Jooden f Heeft-dan de Brieffchryver nooit geleezen, wat jelui, ff. Apostelen,zelfs binnen Jerufalem betuigd hebben; dat naaml. het jok van den Ceremoniedienstzoo zwaar was, dat noch de Vaderen, noch zy zelven ha hadden kunnen draagen: en dat het opleggen van dat iok een verzoeken van God was : dat Petrus de leveriefte onder de Apostelen van den Heere Jefus voor de Joodfche Wet, volgens Gal. 2. daar het woord voerde, en deeze zyne rede gegrond heeft op hecbe■ wys, dat God, de kenner der harten geen onder/cbetd viaakte tusfchen de Jongeren uit de Jooden , en tftt é* Heidenen; volgens Hond. 15. En dien het benaagt, leeze de redeneering van de volftrekte nutteloosheid, en den yver tegen de Christenen in Calatien, door den grooten Paulus voortgebragt : waar in deeze voortrefielykeApostel de wetderCeremonien als geheel onbeftaanbaar met het Euangelie van Jefus Christus wvdloopig genoeg betoogt; Gal. 2, 3. Mi is een van beiden waar ; of de redeneering van Paulus is ongegrond; of'er is onderfcheid tusfchen een Christen uit de Jooden, en uit de Heidenen, als Christenen aangemerkt. De Brieffchryver, of wie het met hem houden moge, kieze, wat hem hier goed dunke; en in beide de gevallen blykt ten overvloeoe de redenloosheid van zyn zeggen. Ik erken wei, dat fommige Christenen uit de Jooden, inzonderheid, die voorheen de feÉte der Pharifeën wajentoegedaan,  ( '58 ) uit grooten en te verre gedreevenen eerbied voor de Vaderlyke Ceremonie- (geene burgerlyke) wetten, als Godlyke wetten, op de befnydinge en de verdere onderhoudinge der Vaderlyke wet meer, dan het betaamde, hebben aangedrongen ; maar ik weet ook, dat dit gebréken waren , geene deugden, van die Joodfche Christenen: dat de H,Apostelen geduld genoomen hebben met deeze dwaalin* gen en zwakheden der nieuw bekeerden; dat, wanneer hun drift te hoog liep, zy, gelyk de groote Paulus den Apostel Petrus, deeze dwaalinge met yver wederftonden; zoo zelf, dat Paulus Gal. 5, 2. zegt : Is U, dat gy « laat befnyden, zoo is u Christus geen nut, en vs. 4. Gy hebt Christus verhoren, gy die door de wet wilt rechtvaardig worden en zyt van de genade gevallen : (zoo vérre is het er van af, dat Jefus il. Apostelen zich naar den denktrant der menfchen gefchikt hebben!) Waar hlykt het dan toch nu, dat de Christenen uit de Jooden, als gehoorzaame burgers, moesten, en wel naar het verkeerd gevoelen van den Brieffchrvver moesten onderhouden de Mofaïfche wetten? Is dit wederom een trek, een bewys van de groote kundigheden yan de voorftanders van het nieuwe licht? Ligt hierin ook al weder een bewys van de nieuwe uitlegkunde van onze dagen? O! het komt 'er by den zulken niet op aan, of men tegenftrydigheden leeraare; of men ftellinge koestert, geheel niet gegrond in het II. Bybelwoord; ja zelfs men ver. heft zich boven de leere des Bybels, en of m*n voor zyne dwaaze ftellingen bewyzen, of geene be- ' wyzen heeft, of zy buiten de H. Schrift zyn; of tegen de zelve ftryden;men fchryft ftout en driest als ware men Meesters over den geest en de gevoelens van zynen medemensen,al wat voor den geest kómt; en men verwagt, met eenen hoogmoed en voorbeeldelooze ftoutheid, die geene paaien kennen, dat zyne ftelfels als waren het Godfpraakcn, zullen worden aangenoomen, even veel, of zy gegrond of verkeerd zyn. 6 Ik heb maar zeer weinig aantemerken op het tweede deel van het nafchrift deezes briefs; de Autheur wedeTlegt daarin, de verkeerde denkwyze van derf be-  C 159 ) beruehten Steinbart, en in deeze wederlegginge ben ik het met hem eens; alleen hieruit gelegenheid neemende, den Brieffchryver, en allen die van zyn gevoelen zyn, in bedenking te geeven, hoeveel ftaat 'er te.maaken is op iemand, dié zulk eeneverklaarin^ ge geeven kan , aan de klaarfte, duidelykfte en gewigtigfte waarheid, die in het Bybel woord geleeraard word: en hoe voorzichtig men in onze dagen behoort te zyn, om niet doir allerly wind van leeringe tot dwaalinge verleid te worden ! Deeze Steinbart moge zoo berucht, zoo beroemd'zyn, als hy wil; de jammerlyke verklaaringe over die gewigtige zaak, of de mensch met God, dan of God met den mensch verzoend zy, vertoont ons genoeg van zynen denktrant. En zoo het flot van deeze ftof veel eer in eenen lydelyken, dan in eenen doenden zin ware voorgefteld, zoude ik in dit ftuk van den Schryver des briefs niet verfchillen;dan waarom hy de woorden des Apostels: Laat u verzoenen met God; 2 Cor. j, 20. verklaart: „ wy bidden u, u daadelyk wederom in Gods gunst ,, te bevestigen", bladz. 68. geheel onder; laat ik voor reekening van den Schryver over. Ik vraag hem waarom hy 'er het woord wederom" hier tusfchen in voege? en waarom hy het door zyne uitdrukkinge in de magt der menfchen onderftelle zich in Gnds gunst te bevestigen? Juist lynrecht tegen de uitdrukkelyke leere van den H. Paulus, die zegt: God is het, die ons bevestigt met u in Christus ; 2 Cor. 1 , 21. Eindelyk nu komt het derde ftuk van het nafchrift in aanmërkinge : kwanswys-ons raad geevende, om de leere der verzoeninge, nu, 0 Wonder! de onwederfpreekelyke leere der H. Schrift genaamd, door middel van zyne gewaagde Theorie, te redden van alle zwarigheden, door den Schryver des Nachtrags, buiten de Schrift, tegen Christus verzoendood gemaakt. Ik weet niet, hoe andere voorftanders van de Leere der verzoeninge hierover denken. Het zy verre van my, dat ik iemand hunner zoude verdenken, al kwamen alle in ditbyzorjder ftuk niet overéén met mynen denktrant. Ik fpreek dus hier voor my zeiven. Ik zeg rondelyk uit, zonder het minfte agterhouden , en belyde openlyk voor de geheele wee*  C !0d ) weéreld : dat de allerfterkst aangeHragte- en ge* maakte zwaarigheden bjchtén de' Schrift, my geen enkel oogenblik in twyffel brengen , om eere waarheid der H. Schrift, zoo rasch'ik weet, en zeeker overtuigd ben, dat het eene waarheid der H. Schrift is, aanteneemen. Zoodanige zwaarigheden, hoe fterk ook aangedrongen, en welk eene. kracht de menfchelyke dwaasheid daar ook aangeeven moge, zyn by my niet eens waardig, eenige moeite te doen, om dezelve te ontwyken : en nog. veel minder, om my. tot derzelver oplosfinge met Theorièn, onderftelüngen, of vaifche draayingen en wendingen te behelpen. Neen, naar myne gedachten moet een Christen niet Ja en Neen! maar Ja of Neen zyn : want Christus is niet ja en neen; maar alles is ja in Hem, zegge ik met Paulus i Cor. i, 17 — 19. Een waar Christen 1'chaamt zich niet, voor alle waarheid uit te komen, en zal niet weigeren, wanneer gegronde zwarigheden, dit voor een oogenblik onderfteld zynde als mogelyk,.voorkomen, ook zoodanige zwaarigheden te erkennen. Maas moet ik eene waarheid, geiteld dat 'er gegronde zwarigheden tegen gemaakt wierden, enkel om zwarigheden laaten vaaren? Waar ftaat dat gefchreeven? Ik weet wel, dat 'er menfchen gevonden worden, die maar in het geheel met te.fnreeken zyn over waare of voorgewende zwarigheden* Er "is 'er, die waanen, dat men om die reden zelfs geene verborgenheden in den waaien Godsdienst moet erkennen., Zells hen41 mv, ergens geJeezente hebben : „ My walgt van verborgenheden/' Maar nat kan men met zulke menfchen doen, die zoo fpreeken, zoo handelen; daar de geheele gefchapenenatuur vol verborgenheden, vol zwarigheden is. Ja* daar wy zeiven, wy menfchen, die kleine weerelden, die eikanderen dagelyks ontmoeten, famenftelfels zyn, van verborgenheden , van zwarigheden. Neen! zoo rasch ik op goede en onwederlpreeke* Jyke gronden overtuigd en verzeekerd ben, dat iets waarlyk waarheid is, ben ik verpligt, die waarheid aanteneemen, daaraan geloof té hechten, en dezelve als waarheid te erkennen; al waren 'er bergen van zwarigheden tegen in te brengen. Ik ben ver-  X i6i > Verpligt, wil ik anders als een redenlyk mensch te Werk gaan, dien het niet geheel ontbreekt aan zelfkennisfe, te'overweegen, dat myn weeten, om metJ Gods Heilig Woord te fpreeken, ■ftukwerk is: dat wy ■! menfchen hier in deezen tyd leeven in eenen ftaat van voorbereiding. waarin onze menfchelyke kennis nog niet tot die volkomenheid gebragt is, waartoe dezelve in het toekomerd leven zat'geraaken : dat; het geen by den eenen eene zwarigheid is, by den anderen mensch :: niet als zoodanig word gefteld : dat zwarigheden ook ; niet altoos waarlyk zwaarigheden zyn : dar de één zwarigheden noemt, waarover een ander lich'elyk > heen ftapt. De hoogmoed en opgeblazenheid alleen, j (en wat is dit anders, als befpottelyke en verachtensi waardige dwaasheid ?) kan aan zwarigheden eenig gcwigt hechten, tegen welbeweezene en-gegronde w fa* : heden, in welker bewys de regelen eener gezw.de l redeneerkunde zyn waargenoomen. Zy, die zich doof zwarigheden laaten weg fleepen* bedenken fefetj dat 'er nog eens een tyd aanftaande is,'waar in alk-s "Wat hier voor onzen geest nog duister is, en waarin ; dezelve voor als nog géén doorzicht heeft, zal worden opgeklaard : dat wy hier als in eenen ftaat van ! kindschheid, nog door Godlyke onderwyzingen, ver| klaaringen en bekendmakingen, in zyn H. W&m I vervat, moeten geleid worden; dat wy ons om rti8 redenen met eenen kinderlyken eerbied aan die God-' f lyke leidinge moeten onderwerpen, en roet geduui' afwachten de zalige hoope en verfchymnge des Grooten Gods. ' En is dit waar in zwaarigheden in "t algemeen ;.vao welk eene kracht kunnen dan zwarigheden buiten Go Woord, buiten de H. Schrift by eenig weidenkei & 4 ia! by éénig mensch zyn, die eene gezonde wys:--. r* te en redeneerkunde volgt ?b;v. wanneer Paulus H'.o . o, 22. zoo onbepaald,en zonder eenige de minfk uitzondering zegt, eii zulks daar ih de volgende Vtrrxn onmiddelyk toepast op de offerhande van den raedre' i Tefus Christus : zonder bloedvergietinge gefchiedt ge** < ne vergeevinge; wat kan dan, biddeik, flaaütapiii ooit met reden worden ingebragt, als zwarie-r. tegen eene verzoeninge door tusfehenkomst *an & nu bloedvergietinge moetende gelden 3 Ëltri van \m&K<]  C 16a 5 Is waar; of deeze woorden moeten niet als woorden van Gods Geest, als ons menfchen van deeze waarheid onderwyzende, worden aangemerkt;of wy menfchen zyn verpligt, daaraan, als aan woorden van Gods Geest, byval te geeven, en ons ten vollen aan deeze leere te onderwerpen. Is het eerfte als waar by deezen, of geenen aangenoomen; dan is zulk een mensch nog niet bevoegd, om; over deeze, of eenige geopenbaarde waarheid te redeneeren; maar met zoodanig een moet eerst over de waardye, en het gewigt van het H. Bybelwoord» van deezen brief, en over de waardigheid van eenen Apostel, en wel van Paulus in het byzonder gehandeld worden. Maar wie ziet niet, dat in eene verhandelinge, als deeze, zoodanige gronden billyk moeten onderfteld worden; en Gods Woord,als de onfaalbaare leiddraad,ook in dit byzonder ftuk, en wel, gelyk voor heen betoogd is, voornaamlyk in dit ftuk, aangenoomen worden. Gefchiedt dit nu, dan moet het Iaatfte volftrekt waar zyn, en als waar aangenoomen worden. Maar wat blyft 'er dan over, anders, dan dat een waar Christen met de grootfte verontwaardiging en verachtinge nederziet op alle zwarigheden , die buiten Gods Woord tegen zulk eene welgegronde, en wel beweezene leere, al ware het van duizende hoogmoedige Philofophen, worden geopperd, als blyken van menfchelyke dwaasheid, die zich verheft tegen het onderwys van Gods H. en onfaalbaar Woord : en nu in dit ftuk tegen die waarheid, dat 'er, zonder tusfchenkomst van een verzoenend bloedvergieten,geene vergeevinge der zonden te wachten , of te hoopen zy. En dit is een nieuwe grond, waarop niet alleen de Theorie, de onderftellinge van den Brief; jnaar ook de droggronden, en verkeerde handel wyzen van den brieffetuyver, waar mede hy kwanswys, zyne Theorie wil ftaaven, door my altoos zal verworpen worden, en met de grootfte en verdiende verachtinge en verontwaardiginge zal worden aangezien. Waarom nu de Schryver van dit nafchrift zoodanig eene leere, als hier verdeedigd word, ik meen de zekerheid, dat 'er geene vergeevinge gefchiedt dan door bloedvergietinge ; en alle de rechtmatige gevolgen vau dien» toefchryven durft aan eene gewoonte, van  c *en, willekeurige onderftellingen zonder bewys voor waarheid worden aangenoomen, en da r >p voort geredeneerd wordende, de allergedroch elykfte ftdfels om worden opgedrongen; en de zee -erfte en ontwyffeibaarfte waarheden, letterlyk in Go.ls H. Woord geleeraard , niet alleen onrkend m u-r iynrecht tegen gefprookeu worden. — Om hier flegts eenige Haaltjes by te brengen : Deeze Profesfor Lef) is reukeloos en onbefchaamd genoeg, om h-t groote werk der Scheppinge door God zeiven, en op Gods bevel door Mofes, letterlyk enomftandig, op verfcheidene tyden, en by van eikanderen verfchillende gelegenheden, als in den tyd van zes dagen gefchied, voorgefteld, openlyk te wederfpreeken; niettegenstaande hy zelf belydt, op de tegenwerpinge tegen dat wangevoelen uit Exod, 20,11. en hoofdft.^i , 13-17. niets te kunnen antwoorden. Een ftuk door hem, naar myn inzien, zoo ontëerende voor het hedendagfche menschdom. en zoo hoonende voor het gezond en welgeoruikte menfche:iverftand, behandeld, dat men, zoo Handelende, in ftaat is, om ook de gewigtigfte waarheden te ontkennen, en in een omgekeerd licht te plaatfen. Even als of het onmogelyk ware voor de onbegrensde Almagt van den Alwyzen en Algenoegzaamen Formeerder van het geheel - al, dit groot en waarlyk Godlyk werk in den tyd van zes dagen, volgens zyn eigen onfaalbaar getuigenis en Godlyke bekendmakinge, door zynen getrouwen dienstknegt Mofes,ten einde te brengen. Die zelve roekelooze fchryver beftrydt onder anderen op de frivool/ie wyze , maar zonder eenigen fchyn van bewys, en alleen op losfe opvattingen, het wonderwerk van Bileams fpreekende Ezelinue, even als  als ware het der Godlyke Almagt onmogelyker,eene verftaanbaare en menfchelyke ftemme uit een redenloos dier voort te brengen, dan de wateren der rode zee en Jordaanftroom te deelen, en als muuren te doen Uil ftaan, op dat het verkooren volk daar veilig en droog voets konde doorgaan. Niet minder redenloos, en ongegrond, ja-ongezouten is de verklaaringe van Jonas wonderbaare reddihge, als ware de visch, die hem verflond, en naderhand op het drooge door het Godlyk befluur wederom uitfpuuwde, een fchip, de groote visch geheeten, geweest, dat hem had opgevischt, en wederom aan land gebragt; als of het den Geest des Allerhoogften ontbrooken hadde aan de middelen, om zulks duidelyk en klaar te leeren, zoo dit verdichtfel waarheid was; of de Almagtige behaagen fchepte, om op die wyze ons menfchen te misleiden : en als ware het, aan het gewaand nieuw licht van onzen tyd aanbevoolen, diergelyke dwaasheden in het H. Bybelwoord te ontdekken. . Het geheele Gefchrift daar te boven is alleen gegrond op dat dwaaze verdichtfel, dat de gewyde Gefchiedenis der Scheppinge, en van de eerfte weereld ware te famengefteld uit fragmenten, in de eerfte kindschheid van het menfchelyk geflacht te frmen gebragt; op die handtastelyk valfche ftellinge, dat de menfchen der eerfte weereld konden worden vergeleeken met de tegenwoordige wilden in America, of misfehien, durfde men het flegts voortbrengen, met nog erger. En op die gedrochtelyke opvattinge, dat de Heilige Bybelfchriften te vergelyken zyn met de eerfte en vroegfte der ongewyde Historie - Schryvers. Terwyl de Godlyke Gefchiedenisfe der Scheppinge, met die van den Heidenfchen Dichter Oyidius, fchandelyk genoeg, word gelyk gefteld, als beide, naar het fnoode wanbegrip des fchryvers, gevloeid uit de Natuur. Ik bidde, dat een ieder Leezer, die zich laat gelegen leggen , aan het zoo zeer noodzaakelyk onderzoek van die gewigtige vrage : wat men eigenlyk van het Godlyk Bybelwoord te denken hebbe? nu eens by zich zeiven vraage : Moeten dan zulke gewigtige zaaken niet noodzaakelyk beweezen worden?' is het genoeg, zulke onderftellingen flegts voor; te brengen L 4 is  C 168 ) -is he* zeggen , het bloote 'zeggen van deezen Autheur-, al is hy duizend maal een Profesfor in de Godgeleerdheid , voldoende, om zulke en diergelyke ilingen onder de menfchen te werpen? Wei verre -dat het zeggen van eenen Less (gelyk de Vertaaler in zyne Voorrede gelieft te fpreeken) van dien aart 1 eenige aandacht verdienen zoude, is hy veel eer een -moedwillig verdraayer van Gods H. Bybelwoord, dan een wettig en oprecht verklaarer van hetzelve, hoedanig hy uit hoofden van zyn ampt en waardigheid behoorde te zyn. Al zyn zeggen berust op eene loutere opvattinge, die noch hy, noch iemand ter weereld in het zeekere, en onwederfpreekelyk bewyzen kan. Wie, en op wat gronden kan men toch betoogen,dat de Man Gods Mofes zich van zoogenaam.dc fragmenten bediend hehbe? En genoomen, het was eens zoo: voor een oogenblik veronderfteld; Mofes hadde al eens uk zoodanige fragmenten de Gefchiedenisfe der Scheppinge, en van de eerfte weereld te famengefteld : Wel aan! dan vraag ik : van wien zyn dan die fragmenten opgefteld? van GodzeN ven? Waarom gelooft men ze dan niet? Zyn dan deeze zoogenaamde fragmenten met de kindschheid der weereld in verband te plaatfen? ~ Of zyn ze van menfchen opgefteld? Hoe wisten dan die menfchen de gefchiedenisfe der Scheppinge? Uit hun zeiven zeekerlyk niet! waat zy waren 'er geene ooggetuigen van geweest. Zy toch getuigende, in die zoogenaamde fragmenten, dat de mensch op het laatstüer Scheppinge eerst is voorrgebragr. Dus moesren de vSchryvers en Opfteilers van deeze gewaande fragmen* ten , hunne kennisfe aangaande de Scheppinge van elders ontleenen. En van wien dan toch ? Maar genoomen : God had den Opftelleien deezer fragmenten de historie der Scheppinge bekend gemaakt: menfchen hadden dezelve befchreeven : men had dezelven van hand tot hand overgeleeverd, tot dat zy eindclyk tot den Man Gods Mofes kwamen : en Mofes bad in het opftellen van zyn boek Genefii dezelven gebruikt; heeft dan de Man Gods Mofes, zoo maar zonder oordeel, zonder nadenken,zonder onderzoek, of hy waarheid of valschheid fchreef, zich van deeit fragmenten bedient ? die met al die gewaande kind-  C 169 ) fcindfche trekken'der Oudheid zoo maar neder gefchreeven, zonder dat hy ons ergens eenen wenk geeve; waar, wanneer, en in wat ftuk hy zich van het werk van eenen anderen heeft bediend ï Kan men dit met eenigen fchyngrond van Mofes denken?Handelt ook een goed en geloofwaardig Histonelchryver zoo 5 la' denkt men ook ooit zoo Tedenloos van eenigen ongewyden Schryver? Maar nog meer. Moet hier niet eenig denkbeeld worden bygevoegd van eene Godlyke ingeevinge ? Is het niet op zich zei ven hoogst, nodig, dat het menschdom eenig onderricht ontving van het groote Scheppings werk? En kan men dan onderftellen, dat de Godheid zoude gedoogd hebben, dat 'er een valsch en gebrekkig bericht van deeze hoogst gewigtige gebeurtenisfe tot ons gekomen zv? Of is het voor de Godlyke Algenoegzaamheid minder mogelyk geweest, Mofes van deeze Scheppinge, en deszelfs gefchiedenisfe een waar bericht te doen geeven, dan het Haar mogelyk geweest is, den eerften opfteller van dit gewaand fragment aangaande de gelchiedenisfe der Scheppinge te onderrichten , daar het toch aan allen menfchen onmogelyk was, uit hun zeiven, iets van die gefchiedenisfe te weeten? — De Profesfor Less geeft als zyn gevoelen op, dat deeze Gefchiedenisfe der Scheppinge binnen zes dagen gezegd wordende afgeloopen te zyn, volgens het Godlyk verhaal van Mofes, „ niets dan inkleedinge is." Volgens hem is dan dit werk niet gefchied in dien tyd! de dag der ruste is dan niet de zevende dagl Maar: waarom? Hoe veel tyd heeft dan de Eeuwige Almagt, naar zyne gedachten, tot dit groote werk befteedt? Dit zegt deeze hoog wyze man, die dit beter waant te weeten. dan Gods getrouwe knegt, Mofes, niet; hy kan het ook met alle zyne vermaarde, geleerde en fcherpzmmge vrienden, aan één' van de welken hy verfcheidene bepaalingen m ZYn voorftel te danken heeft, noch met duizendeanderen, die zyne vrienden niet mogten zyn, al waren zv nog duizend maaien zoo vermaard, geleerd en/cberpzinnig, als zyn Vriend,of Vrienden zyn mogen, nimmermeer met eenigen grond van reden zeggen! De eerst gelchapen mensch Adam zelf, konde uit en van zich zeiven ook in geenen deele, zonder de onmidL 5 del-  C ï?o ) delbaire Openbaaringe van den Almagtigen Schep, per, weeten, of de dag vanzyneformeeringede zesde, of de honderdfte, of de duizendfte dag van het begin der Scheppinge af gereekend, moge geweest zyn. Dan, op de onfaalbaare bekendmakinge Van God, wist hy zeeker,en met volkomene overtuiginge,even als wy uit Gods éigene taaie, dat de dag van zyne formeeringe de zesde dag der Scheppinge was. En wy gelooven dit, om dat het verhaal der Scheppinge de duuring van dat groote werk der Godlyke onbegrypelyke Almagt bepaalt binnen dien tyd van zes dagen niet alleen! maar afzonderlyk ieder dagvaa dat Godlyk werk, als 't ware, voor ons verreekend. Duidelyk en bepaald word ons gemeld, wat op den eerften, wat op den tweeden, derden, vierden en2. tot op den zesden dag is voortgebragt. Daarenboven ieder dag word ons befchreeven , als een eigenlyke, natuurlyke en bepaalde dag : zulk een dag, als wy gewoon zyn onze dagen, in derzeiver loop, en op eikanderen volgende , te reekenen , beftaande ieder dag in vier en twintig uuren, in welke thans gebruikelyke tyds verdeelinge, zoo wel als ren tyde van de Scheppinge, één avond en éé i morgen zoodanig eenen dag uitmaaken ; waarom 'er ook geduurig gezegd, en by ieder dag herhaald word: doe wierd uit avond en murgen de eerfte enz. tot de zesde dag. Maar de Profesfor Less, die wyzer is dan Mofes, ja! dan Gods Geest, zegt : niet in zes dagen, dit „is inkleedinge", is de weereld, met alles wat daarop en in is, door de Eeuwige Airaagt van God gefchapen. Om dit te bewyzen, of, om den tyd op te geeven, hoe lange dit groote werk geduurd moge hebben; met geene van deeze dingen bekommert zich die groote man. Dit is misfehien verre beneden hem. Zoodanige kleine naauwkeurigheden zyn zulke groote lieden, immers in hunne eigen oogen, te boven. Dan dit geldt by allen, die zich gewend hebben,op de waarheid en hetgewigt der zaaken te letten, en zich door geenen fchyn, noch menfchelyke grootheid van het geloove aan Gods woorden laaten aftrekken, minder als niets. Zoo lange het waarheid is, wat Gods G?est door Mjfes, die, zoo weinig ais eenig ander mensch, dit  c m) Alt zonder eene Godlyke ontdekkinge weeten konde en die, even daarom, qok zeer zeeker zal ge* zorgd hebben, dat ons geene valschheiI of or.waar- 5^^°&"iÖ by ogns blyft) zullen wv ook, wat enkele menfchen zeggen mogen, at wLn zy nog zoo vermoord, geleerd er, feherpzmalsymenfchelyke grootfpraak. en fnorkery, d e Set waardig is, dat men 'er eenige acht op flaat, «inmprtpn en. als tegen Gods onfaalbaar Woord ïïïSlïï;» d^Seffftrydig.ult grond.deshartej vemerpen Zie hier, Leezer ! een met minder fterk ïoorbeeld van eenen gewaand nieuw licht-zoeker, met de Profesforale waardigheid bekleed, die, gelyk uit deeze Haaltjes blykt, zich tot verfpreid ng van zyne verderflyke leere, van zyn gewaandmeuw lichtaan diergelyke misdaaden fchuldig maakt, als Waa aan dfslh/yver van den Brief, tegen weken deeze myne verhandelinge gericht is, zichinhuldig maakte: en deeze Schryver,al is hy een Profesfor, e^ Soógleeraar in de Godgeleerdheid, toont zichr niet een hair beter, dan dl Brieffchryver, m dit zvn werk. Dezelve flaaffche verkleefdheid aan. zyne ongegronde vooroordeelen, dezelve dweeperachtiee aankleevinge aan zyn wanbegrippen, die wy in dfn brief ontdlkt hebben, zyn ook de merkteekenen van dit fchandelyk ftuk over den Histonfchert ftyl van het O. T. En dit is tevens een der redeneyn, waïom ik my in verfcheidene w^rfchuwin. gen tegen het zoogenaamd nieuw licht, hebbe uitge- Nog een voorbeeld van verderflyke zoogenaamde nieuwe leere, zal ik te berde brengen , het welk my gelegenheid gegeven heeft tot zulke algemeene waaifchuwingen. In het voorleeden Jaar ™ is te Wefel, byFranz Jacob Roder gedrukt, en zedert met veel ophef in onze ^euwspapieren aangekondigd, een niet minder fchandelyk ftuk, tot Tvtel voerende : Refultaat van myne meer dan viftiejariee overdenkingen over den Godsdienst van Jefus ent door D. H. Pu.GOLO, LuibersebPredikant te Parcben enz. vertaald door J. C. J>. t-en ltUK ,  C 173 ) ftuk, waarin niet minder, als in den Brief, en ïn dat boekje van den Profesfor Less , de gronden van de leere der Waarheid, die naar de Godzaligheid is, word aangerand,en,zoo veel mogelyk, ondermynd. Men heeft bunnen goedvinden, zoo in onze openbaare nieuwspapieren, als op den tytel van dit boekje zelve, veel krachts te ftellen in die meer dan vyftigjaarige overdenkingen; even als of men geene droevige voorbeelden had, dat 'er geene vyftig jarige overdenkingen nodig waren, om het goede , het welk men in zyne vroegere jeugd op Schooien, of hooge Schooien had aangeleerd, te vergeeten, of dat men geduurende meer dan'vyftig jaaren niet achteloos en nalaatig genoeg konde zyn, om, op het geleide van waare engeleerde Schriften onzer rechtzinnige Voorvaderen, de Euangelifche Waarheden, op de behoorlyke wyze, te onderzoeken, en zich dus onkundig te houden , van de waare gronden, waarop onze geheiligde Godsdienst rust. De afdeelirge in deeze meer dan vyftigjaarige overdenkingen, het Opfchrift hebbende: Gods Geest, Heilige Geest, kan, kortheids halve tot een ftaalrje dienen , dat ook dit ftuk tot dat gewaand nieuw licht behoort, het geen, als een Waarheid verduisterend dwaallicht, aan dezelve gebreken onderworpen is, als de door my wederlegde brief aangaande Christus Verzoendood. De vyftigjaarige overdenkingen^ toonen ten klaarften, dat de Heer Pürgold, of onkundig genoeg is van de waare bewyzen van de zuivere Euangelie Leere; of nalatig genoeg, om dezelve op te fpooren; of fnood genoeg, om waare en gegronde bewyzen te verdraaijen, in een verkeerd licht te plaatfen, en de waarheid te ontveinzen. -— Ware ik een liefhebber, gelyk het gewaand nieuw licht, om met authoriteiten te fchermen , of om bevoegde Rechters in geloofs . ftukken op te werpen, ik zoude tegens deeze vyftigjaarige Overdenkingen kunnen overftellen een ftukje mede in onze taaie in het vorige Jaar 1790. te Amfterdam uitgekomen by den Boekverkooper M. de Bruin, getyteld : JVat moet ik ter gerustftelling myner ziele ge'ooven? Wat moet ik hcopen by de menigvuldige gevoelens der Geleerden ? beantwoord . d»or  < m) door eenen afgeleefdcn Grysdart aan den ramIvan 't graf; uit het Hoogduitsch enz. Een ftukje, het geen eenen ieder, dien het om de waarheid te doen fs, wel ter leezinge mag worden aangepreezen, met zoo zeer, om da? het van den. Waardigen Tacobi, Confifloriaal Raad te Zelle gefchreeven is, maar om dat het de flinkfche ftreeken van het hedendaagscn nieuw dwaallicht zoo levendig, zoo klaar en tevens naar waarheid affchildert, dat myne verhandeling en de handelwyze, daarin gehouden, donr hetze ve word gewettigd; terwyl die achtingwaardige i^rys aart dat nieuwe dwaallicht uit dat zelve oogpunt befchouwt, als ik gedaan hehbg. Alle die nieuw licht zoekers handelen thans uit een en hetzelve g^beginfel. Konde men de zoo wel gevestigde leere der Waarheid met gegronde be vyzen, met ^eezene waarheden tegengaan, men zoude verphgt ,yn zicft door dezelve te laaten overtuigen; maar, uaar dit onmogelyk is, en men, ik weet niet om welke ledenen echter iets nieuws waant te moeten voortbrengen, moeten allerlye opvattingen, ydele vermoedens, bloote misfehienen, losfe invallen, onbezonne en gedrochtelyke voorftellen , op de fnoodfte droggronden , fchynbewyzen , en niet genoeg doorgedachte redekavelingen worden ter baangebragt,en Gods dierbaar en Heilig Woord het voorwerp hunner knagingen en aanranding zyn, om het op alle mogelyke wyle deszelfs hoogachtbaarheid en geloofwaardigheid te beneemen, en dus plaats te maaken voor hunne roenfchenleere, en menfehenvonden. En van uien aart, ik fchroom het niet te zeggen, is ff>uütt' neid dat fchandelyk ftuk van den Profesfor Less. De Vertaaler had gewislyk veel nutter zynen tya kunnen befteeden met het overweegen, overdenken en naarfpooren der Godlyke Waarheden, in des HeerenH. Woord vervat, dan om denzelven te verkwiste met het vertaaien van dit ftuk, en dus mede eenèn fteen bytebrengen tor het gebouw van het nieuwe dwaallicht in deeze landen. De Naam van eenen Less mag hem verleid hebben, 0™ "og^'ff^ val aan dat ftuk te geeven; War hy za weldoen, zich nimmer te vergaapen aan den "Mmvan eemgen mensch in Godsdienftige zaaken, want groote heden .  Ci74) Ja zelfs de grootften, dwaalen ook. En de Hoogleenfar Less toont, in dit vertaalde ftuk, zoo gëheel van allen goeden f'maak ontbloot, zoo volftrekt gebrekkig in zyn oordeel, en tegen alle gezond menfchenverftand te handelen , als misfehien ooit iets is in 't licht gegeeven : want hoe rymt het zich met het gezond menfehenverftand? Kan het gezond oordeel genoemd w rden, of eenigzins met eenen goeden imaak worden overè'engehragt, wanneer menduidelyke en uitdrukkelyke tydsbepaalingeh, verreekening van iets, dat onderfcheidenlyk van dag tot dag, ftellig verzeekerd word gefchied te zyn, tot bloote inkleedinge te brengen V Het is fchande en hoon voor het gezond verftand! ■ Nochtans dit zyn de wapenen, waarmede het gewaand nieuulicht de Godlyke waarheden poogt te beftryden! En deeze voorbeelden zyn genoeg om my te verantwoorden, waarom ik in dit gefchrift my niet alleen tegen den dien ik wederlegd hebbe, maar in het algeméén tegen het gewaand nieuwlicht verzet hebbe, en myne mede Christenen daar tegen hebbe trachten ie. waarfchuwen. . Helaas ! de Predikftoel, de openbaare Leerftoel moet ook het toneel zyn, waarop men wel eens de jammerlykfte ongerymdheden voordraagt, waartegen yooral ook eenvoudigen te waarfchuwen de onverraydelykfte noodzaakelykheid vordert. Wat, b. v. moet men denken, wanneer ter gelegenheid, dat er volgens kerkenorde over hec zielelyden van onzen Godlyken Verlosfer, onzen grooten God en Zaligmaker, in het allerdiepfte van zynen vernederden ftaat gefteld, moest gepredikt worden, heeft moeten hooren, dat deeze taal gevoerd wierd : „ misfehien „ heeft Hy" onze Godlyke Verlosfer „aan zyne Op„ ftandinge getwyffeid." Welke denkbeelden, welke overleggingen, moeten 'er in het hart van den fpreeker op dien tyd zyn omgegaan, en welke gedachten heeft zich die Leeraar voorgefteld, aangaande den Perfjon van onzen Aanbiddingwaardigen Heer en Zaligmaker Jefus Christus ? Wie kan zulk eene taal zonder verontwaardiging hebben aangehoord V En kan dezelve overeenkomen met den diepen eerbied, hoogachting en dankbaare verwondering, verfchuldigd aan den Aanbiddenswaardigen Perfooii vsn onzen God- ly-  (i?5) lykenHoogenpriester, in onze plaatfe daar voor onze zonden en overtreedingen zich zeiven offerende, en door dit gedeelte van zyn verzoenend lyden,en daarop volgend levendigmakend fferven ook voor ons de Eeuwige Zaligheid verwervende. Eene andere dwaaling op den openbaaren Leerdoel voorgebragt, behelst de ontkenning van eene byzondere Godlyke Voorzienigheid, wanneer een Leeraar zeggen durft: ,, het is een misbegrip, wan„ neer men eene byzondere. Voorzienigheid ftelt.'* Eene dwaalinge, die, alle de wettige gevolgen, die daaruit kunnen worden afgeleid, met aandacht overwoogen zynde, ons menfchen allen troost,allen moed onder de voor-en tegenfpoedigeof wisfelvallige lotgevallen deezes levens beneemt. Eene dwalinge, die den redenlyken mensch aan een blind noodlot onderr werpt, en eene aanhoudende Gods regeeringe in het Godlyk aanhoudend en geduurig beltuur over al het gefchapene; maar in het byzondere over den mensch wederfpreekt. Tegen deeze en andere ftaaltjes, waar uit zich het gewaand nieuw licht van onzen tyd leert kennen,zyn myne waarfchuwingen in dit gefchrift gericht. Deeze en diergelyken heb ik bedoeld, wanneer ik ernftig gemeend hebbe, het van mynen pligt te zyn, myne medechristenen te moeten aanfpooren tot voorzichtigheid en waakzaamheid .omniet blindeling,zonder onderzoek, het geleide van zulken, in dit ftuk zich als blinde leidsleiden vertoonende, te volgen. Gevaarlyk dus, zeer gevaarlyk zyn helaas! de uitzichten, naarjden mensch gefprooken, voor de waare en zuivere Euangelie-leere onzer Kerke; en winnen deeze wangevoelens onder den fchoonfchynenden naam van een nieuw licht, (daar 'er flegts één licht is, zoo oud als het Christendom, het welk,als het alleen waarachtig Licht allen menfchen verlicht, die in deeze weerefd komen, Joh. 5, 9.) meer en meer veld; die hoope, dat uitzicht blyft vast en onbeweeglyk, dat eens, te zyner tyd, en op eene wyze, als het der Aanbiddingwaarciige Voorzienigheid best zal oordeelen, niet tègenftaande al het woelen van het Ryk der duisternisfê, de Alles beheerfchende en Regeerende God zyn H. en onfaalbaar Woord , gelyk weleer de Arke zyner Magt en fieerlykheid, wel  C 176 ) Wel zal befchermén en doen ftaande blyven, tegen alle vyanden en verachters van het zelve, als tegen eenen anderen Dagon van menfchelyke dwaasheid. Dus heb ik, zoo ik my niet bédriege, myn voorgenoomen taak afgedaan. Ik heb de droggronden aangetoond , waarop de brief gebouwd is : ik heb betoog!, op welke losfe zandgronden, op welk eene willekeurige wyze men te werk gaat, wanneer men er op uit is, om waarheden, in Gods H. Woord geopenbaard, van de Kerke van Jefus Christus aangenoomen, en in dezelve tot hier toe met zegen, en tot heil en zaligheid van veele zielen geleeraard, of tegen te fpreeken, of van haare kracht te berobven. Gelyk ik in den aanvang van dit Gefchrift gezegd hebbe, ik ben door geene partyzucht gedreeven, ik heb geen tydlyk belang, of uitzichten, die my tot het opftelhn en uitgeeyen van dit Gefchrift zouden hebben kunnen aanfpooren. 'Er is niemand in de weereld te vinden, wien ik met eenige mogelykheid heb kunnen kwetfen, veel minder, dat ik iemand perfoneel zoude hebben kunnen, of willen bedoeren. De Schryver van den brief zoo wel, als deszelfs Vertaaler of Uitgeever, zyn my allen volkomen onbekend; ik heb naar hunne perfoonen in het geheel geen onderzoek hoe genaamd gedaan. Ik betuig ook naar de eenvoudigde waarheid niemand hunner te kennen. Dus heb ik, zoo ik meen , onpartydig kunnen handelen, en gehandeld. Myn eenig oogmerk is geweest, de allergewigtigfte Waarheid van het Christendom, waarby het ftaan of vallen moet, te redden van de zydelingfche pogingen, naar myn inzien, in den brief aangewend, om haar van haare waarde en gewigt te berooven; het gewaand nieuw licht, en de zoogenaamde nieuwe uitlegkunde , in haare naaktheid, ongegrondheid en in baare dwaaze, onkundige ten deele en kwaadaartige handelwyze te ontdekken ; en onkundigen en eenvoudigen tegen deeze laatften getrouwelyk, en, zoo ik meen, naar waarheid, te waarfchuwen. Is 'er iemand, die waant, door myn voordel beleedigd, of door myne handelwyze in deezen mishandeld te zyn, fchoon ik openlyk 'betuige, niemand in het byzonder bedoeld te hebben; of,  ( 177 ) of, zo iemand, met de dwaalingen van het zoogenaamd Nieuw licht befmet, zich mogt gehoond reekenen, en goedvinden mogt, met my dies wegens nader te handelen; zo het den zoodanigen om de waarheid te doen is, hy zich met betaamlykheid gelieve voor te doen, en, gelyk ik, voor zyne zaak openlyk met zynen Naam uit te komen : ik verzeeker hem, ik verzeeker de geheele weereld, dat ik myne partye in deezen nooit zal ontwyken, zoo lange 'er adem. en vermogens in my zyn; ja, dat, zoo ik op goede gronden overtuigd worde, my in het een of ander tegen de waarheid te hebben misgreepen, ik my niet fchaamen zal, zulks, openlyk, voor de geheele weereld te erkennen; en, waar ik van het rechte fpoor mogt zyn afgedwaald , zulks te herroepen , en alle billyke voldoeninge, die naar reden en Godsdienst kunnen gevorderd worden, aan een ieder, die 'er mogt reekenen belang by te hebben, te verfchaffen. Van de zuiverheid myner oogmerken ten vollen bewust, fchroom ik niet ten befluit myne knieën te betuigen tot den grooten Herder en Beftuurder zyner Kerke, en ootmoedig te fmeeken, dat het Hem , die in de dagen van zyn vleesch beloofd heeft, dat haar zelfs de poorten der helle niet zullen overweldigen, behaage, zyne beloften te vervullen : zyne duurgekogte Kerke met zyne Godlyke Almagt te befchermen : voor dwaalingen en verkeerde leere te bewaaren: in dezelve de lèere der Waarheid, die naar de Godzaligheid is, voor verduistering, voor misbegrippen te behoeden : dezelve tot op het laate nageflacht voort te planten: en de leden van zyne Kerke voor verleidinge te beveiligen; tot dat het Hem eens zal behaagen, de nu nog ftrydende Kerke voor altoos te vereenigen met de zeegepraalende, die zich fpiegelt in het ongenaakbaar licht, daar de Godheid woont, en zich aanhoudende verlustigt in den Glans en alverkwikkenden gloed der triumpheerende Waarheid!   B Y DEN UITGEEVE R i D E E Z E S zyn de volgende , voor alle rechtzinnige Le» den der Onveranderde Augsburgfche Geloofsbeleidenisfe, in deeze dagen, on- ontbeerlyke r WERKEN te bekomen. J. M. Boon's Aanmerkingen bp een Stukje ten tytel dragende : Predikatie over de bewyzen voor de Leere der Heilige Driecenheid , gehouden in Amfterdam, den 2$fte Juny 1786. door A. Sterk, Leeraar in de Gemeente, toegedaan de Onveranderde Augsbugfche Geloofsbeleidenisfe te Amfterdam in gr.Svo. . . . ƒ : 8:e * — Ernstige Verdeediging zyner Aanmerkingen tegen de Toetse van A. Sthrk ; waarin tegen dezelve op onomftootelyke gronden betoogd word, dat het Leer ftuk der Hoog Heilige Driecenheid in 't Oude Verbond is geopenbaard en bekend geweeft; en dat in 't Nieuwe Verbond 1 Job, 5, 7. waarlyk echt en van den H. Apostel zeiven gefchreevn is, in gr. %v'o.f t:o:o. J. F. Scheffer's eerfte Proeve voor Kinderen , ter beantwoording der Catecbetifche Vragen van Wylen den Wel Eerw, Heere Jan Mulder, in leven rustend Leeraar in de Lutberfcbe Gemeente te Amfterdam &c. &c. in gr.Zvo. . , t . fonéio * J. F.  CATALOGUS L F. Scheffer's Tweede Proeve voorn^jAar- ' ï)e Leerlingen , ter beantwoording ais vo» ren,ï$ Stukjes in gr, 8vo. , , ƒ2: 2:0 Henricus Hageman's Aanhangsel tot de Symbollfche Boeken der Euangeiïscb Lutberfche Kerke, uit het Hoogduit/eb en Latynmet Historifche Aanmerkingen verrykt,ingr.8vo. ƒ o: 16: q Joh. Ernst Schubert's Stichtelyke ovcrdmkingen of Verhandelingen over het lyden en fterven van Jefus, onzen Heiland, waarby gevoegd is de zielen ftaat na den dood, en eene Leer ■ reede over de Opftandinge der dooden. vit het Hoogduitsch vertaald, door den JVel Eerw. Heere P. Ch. Hageman , Leeraar der Lutberfche Gemeente £rV., {u gr. üvo. fi: 6 : o J. F. Buddeus, Ondsrwys in de Leerstukken «fef Godgeleerdheid, onder opzicht, en met eene voorafgaande Voorrede van den Wel Eerw. Heere J. M. Boon, Leeraar der Lutberfche Gemeente te Rotterdam , uit het Latyn vertaald door Joh.Phil Hjldebrand, lid der zelve Gemeente, 1 deel'in 2 Stukjes in gr* 8vo. ie. Stukje, over den Godsdiensten Goige- ■ leerdheid . . , ƒ0:18:0 te. Stukje , over de Openbaring en H. Schrift. . . . /i: 0:0 Dit Werk zal vervolgt worden, P, J. Entropts , Kerkelyke en Joodfche Gefchie. fehiedenisfen verkort, van het begin der weereld af, tot op den tegenwoordigen tyd; met 3S toepasfelybe konstplaaten. In dit beknop. te werk, met een keurige letter gedrukt, Vindt men alle dezeldzaame lotgevallen van de Kerke Gods, de wreede vervolgingen, mar-  vanBOÈKEN. martelingen en bloedtooneelen,door alle tyden heen aangericht, als : de verbranding van 00,000 Christenen op Paaschdagineene ^ Kerke te Nicomedien: de moord van coo,cco Christenen te {erufalem : het ombrengen van 50,000 Christenen op Sr. Bartholomeus dag te Parys, en een meenigte ysfdyk heden meer: het verbranden van }. Huss en Hieronymus van Praag,en daaruit fpruitende Oorlogen , onder aanvoering van den dapperen Zischka : de valfche Mesfiasfen , die er onder de Jooden zyn opgeftaan : het onneemelyk getal van ketters en dwaalgeesten,die jn alle Landen en Plaatfen, inzonderheid in deeze Nederlanden, de waare Kerke yan tyd tot tyd hebben beftormd: hunne dwaalingen, Opkomst, Aanhang en Vernietiging , van welke de meesten zich tegen de Leere der Heilige Drieëenheid , der Godheid van Christus, en tegen meer andere Grondwaarheden hebben aangekant, die nogthans alle, de een voor, de ander na, tot eigen zelfbefchaming, en ten spiegel van alle nieuw licht zoekers, zyn uit het veld gewagen , en duizend andere zeldzaame merkwaardigheden meer, in kl, 8vo. . ƒ 1:16:0 Iets over ""t Godlyk Bvbellicht , aan alle rechtzinnige Christenen; handelende over het Zaligmakend Geloof, uit Hebr. 11. zoo van Abel, Henoch, Noach, als Simfon cnRahab; maar inzonderheid van Abraham, van wien door eene beknopte aanwyzing van de tydreekening der Aartsvaders, getoond word, dat aan hem alle geopenbaarde Waarheden van 't begin der Schepping af, tot op zynen leeftyd, uit den eerden, tweede en derden mond, zyn bekend geweest, en dat in alle zyne daaden, inzonderheid by de Offerhande van zynen zoone Ifaac, niet zyn Character, maar zyn geloof doordraait, en hy daarom ons ten voorbedde van 't Zaligma* * 2 kent  CATALOGUS van BOEKEN. kend geloof geiteld word; opgefteld tegen eene zoogen. Predikatie over Abrahams Charafter by zyne Offerhande, in bet begin van AQ. 1790 alhier gehouden, in gr. 8vo. / o : 4:0 Dr. M. LUTHERTJS, BlYMOEDJG GKLOOF Op het Sterfbed, voor alle kinderen Gods ter verzoekking van blymoedighcid des Gelooft, en ter verkwikking in den laatften ftryde, beknopt voorgefteld vanMa. J. P. Seseman,Leeraar by de. Euangelifche Gemeemle te Nieder Erdmanns Dorf, aan de Sileftfchc Gr enten uit iet Hoogduitsdh vertaald, in kl. 8yo. / o: 4:0