306 01 1234 1391 ue AMSTERDAM  *G.3- 0 3 2 2   D E GESCHIEDENIS VAN DEN STAAT der RECHTHEID E N V A L ONZER EERSTE OUDEREN. VERKLAARD DOOR- HENRICUS VAN HERWERDEN, PREDIKANT TE AMSTERDAM. # * * TE AMSTERDAM, bt JOHANNES ALLART. hdcclxxxviï.  Uitgegeven met Approbatie der Theologifche Faculteit van 's Lands Univermeit te Leyden. Dtn 12 December 1787. Jona Willem te Water, Fdcultatis h t. Dccanus.  V00RBER1CH T. Toen ik vosrheen 's Heilands Verzoekingen In de Woeftyne verklaarde, en aantoonde haare betrekking op de verzoeking van den eerflen Adam, beloofde ik by die gelegenheid aan de gemeente, in vervolg van tyd, (liet God my het leven-) ook de laastgemelde met derzelver uitkomst nader te zullen open leggen. Hier toe was het noodig eerst den aandacht te bepaaien by den voortgen ftaat des menfchent als waar uit de gemelde verzoeking^ de val, daar door veroo-* zaakt, en de gevolgen van dien val, licht ontvangen moesten. Ook oordeelde ik het van aanbelang te zynt op de verklaaring van deZe gebeurtenis/en , te overweegen haare- betrekking en invloed op het geheele menschdom, dat vervolgends uit Adam is voortgefproten* In het opftellen dezer Leerredenen, had ik zoo min. op het oog om dezelve door den druk gemeen te maaken, ah in voorigen tyd die over 's Heilands verzoekingen , want fchoon het onderwerp daar mede wel in eenig verband fiondt was het echter meer behandeld en # a kwam  vi VOORBERICHT. kwam voor een gedeelte in alle t'zamenftellen der Godgeleerdheid, en jaarlyks in de verklaaring van den Hei. delbergfchen Catechismus voor. Nogthands kreeg ik daar toe geen minderen aanzoek, en dus, in het zelfde geval komende , en in aanmerking neemende , dat myn voorgaande arbeid niet ongunfiig ontvangen tiech nutteloos geweest was , Het ik my daar toe everhaalen. De uitgave dezer leerredenen kon ook haare nuttigheid hebben: voor \al in eenen tyd waarin de aangelegene gefchicdenis van den fiaat der rechtheid en den val des menfchen , zoo wel ah andere gewichtige ftukken der Godlyke openbaa* ring aan vreemde uitleggingen en verdraaiingen ott. derworpen is, en, fchoon reeds veele aan de opbeldefing daar van hunnen arbeid befleed hebben, zal het misfchien niet onaangenaam zyn ,het voornaamfte ineen hort beftek te kunnen leezen. Daar by vertrouw ik, dat geoefende leezers zullen overtuigd worden, dat ik de gedachten van anderen niet dan na lehoorlyk onderzoek heb overgenomen, en getracht de gefchiedenis, en volgens dezelve, den fiaat der rechtheid en den val meer licht by te zetten, In hoe verre ik daar in geflaagd hen , fiaat ter hunner beoordeeling. Ik hebhetonnoodig geacht de vroegere fchryvers aan te haaien. Taalkundige vinden hunne uitleggingen h  VOORBERICHT. v by Marck, Hiftoria Paradifi. De laatere heb ik in eene aanteekening, ter plaatfe, alwaar ik van hun het een of ander, dat van eenig aanbelang was, had overgenomen, gemeld. Ik heb in de uitgave dezer leerredenen, den zelfden voet gehouden als by de voorige: in zoo verre dat ik de gefchiedenis onder zekere Hoof ijlukken gebracht , en na dezelve geheel te hebben afgehandeld, de toepasfelyke gebruiken daar uit getrokken, achter aan ge • plaatst heb : doch met dit onderfcheid, dat ik zet hands in overdenkingen bevat heb , 't geen ik oordeelde meest gefchikt te zyn voor den leezer, om zich de ge. fchiedenls ,zoo als zy tot het ganfche menschdom betrekking heeft, en in haarebyzonderheden afloopt, ten nutte te maaien. Een kundig vriend heeft wel de moeite op zich willen neement om tegen drukfeilen te zorgen. Ik heb geene die van belang zyn of den zin flooren aangetroffen; behalven die op de laatfle bladzyde zyn aangeteekend. Van verfcheidene geringere melde ik niet , als welke een leezer die op de zaaken denkt, naauwlyks opmerkt en Ugtelyk verfchoonen zal. God zegens dezen arbeid, en doe ons ondervinden dat,  vj VOORBERICHT. dat, gelyk de zonde geheerscht heeft tot den dood, a/zoo ook de genade heerscht door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven, door Jefus Christus onzen Heere. Amfterdam, den 23 Nov. 1787. Henricus van Herwerden. IN-  INHOUD- EERSTE HOOFDSTUK. dlgemeene Ophelderingen. . Bladz. 1-21 TWEEDE HOOFDSTUK. s Menfchen Oorfpronglyke fiaat. 22-65 DERDE HOOFDSTUK. lods Befiier omtrent d.n Rechten Mensch. 66-111 VIERDE HOOFD STUK. De Verzoeker. 112-138 V Y F D E HOOFDSTUK, De voortellingen van den Ver zoeker. 139-172 ZESDE HOOFDSTUK. 's Menfchen Val 173-204 ZEVENDE HOOFDSTUK. Bet Richierlyk Onderzoek. 205-217 ACHTSTE HOOFDSTUK. Het Vonnis over den Verzoeker. 2i8-e47 NEGENDE HOOFDSTUK. Het Vonnis over Adam en Eva. 248-260.  TIENDE HOOFDSTUK. 's Menfchen Aanvanglyke Herfielling. 270-290 ELFDE HOOFDSTUK. 's Menfchen verdryving uit het ParadyS' 29i-3i7 TWAALFDE HOOFDSTUK. De Staat en val van het Menschdom in den eer/Ien Mensch. 318-358 DERTIENDE HOOFDSTUK. Overdenking van de voorige gefcliiedenis. 359-380 EER-  EERSTE HOOFDSTUK. ALGEMEENÈ OPHELDERINGEN. §. »< Hoe meer wy den inhoud der Godlyke Opettbaring met eehe behoorlyke aandacht gade flaan, en tevens in aanmerking neemen de onkunde en wanbegrippen , welke onder de Volken, die van haar licht verftokeri waren , eeuwen lang, geheerscht hebben ; zoo veel te meer zullen wy haar op den rechten prys Hellen, en voor het uitneemendfte gèfchenk der Godlyke göedheid erkennen. De eerfte berichten, die daar in voorkomen, ontdekken ons reeds de aangelegendfte waarheden: niet alleen de Schepping der Wereld eri haare trapswyze volmaking in den tyd van zes dagen; maar ook des menfchen eerften ftaat: den oor'fprong van het kwaad In de wereld: den grond waar op God, fchoon heilig en rechtvaardig, een zondig menfchdom draagt: den weg der Verlosfing door Hem beraamd, en het groote einde van zyne langmoedigheid.  z ALGEMEENE s- Wy zyn voorneemens deze berichten, voor zoo verre zy tot den ftaat der rechtheid, en den val van onze eerfte ouderen betrekking hebben, en Gen. I: 2.6. — III. 24. voorkomen, onderfcheidenlyk naar te gaan. Ten einde nu dat verhaal, en veele van deszelfs byzonderheden, in het rechte licht te befchouwen, zullen wy voor eerst onderzoeken: Het oogmerk waar toe moses fchreef, als het welk op de keuze en de inrichting van zyne verhaalen, eenen aanmerkelyken invloed had. — Ten tweede naefpooren de bron, waar uit hy zyne berichten ontleende, dewyl die, nae den vroegeren tyd, waar in zy opgefteld zyn, moeten beoordeeld worden. — Ten derde het beleid dat hy in het mededeelen daar van houdt, naedien ook hiervan, het begrip der zaaken gedeeltelyk afhangt. En eindelyk zul¬ len wy eenige algemeene aanmerkingen over deze eerfte berichten laaten voorafgaan. % 3- Het oogmerk van moses kan ons best kenbaar worden, uit de tydsomftandigheden , waar in hy fchreef, en uit het karacler, dat hy bekleedde. Hy fchreef in eenen tyd —— wanneer de Afgodery algemeen was doorgebroken, en zelfs Ifraël, geduurende hun verblyf in Egypten, daar mede was befmet geworden. Zie Ezechiël XX.  OPHELDERINGEN. 3 xx> 6.8> Wanneer God zyne beloften, aan'abraham gedaan, van zynen zaade het land Kanaan tot eene bezitting te zullen geeven , binnen kort ftond te vervullen. En in den tyd, wanneer God ten opzichte van zyne Kerk eene nieuwe bedeeling invoerde, zoo door haar alleen tot Ifraël te bepaalen, met uitfluiting van andere Volkeren ; als door eenen byplechtigen Godsdienst in te ftellen: het welk beide in de beginfelen tot eene voorbereiding ftrekte, om ook de andere hoofdbelofte aan abraham gedaan, ten beftemden tyde te vervullen, namelyk dat het Zaad, waar in alle de genachten der Aarde zouden gezegend worden, uit hem zou voortkomen; want dit was de reden waarom Ifraël van de overige Volkeren der Aarde afgefcheiden, en een voorbeeldigen Godsdienst onder hen ingevoerd werd. °Wat het karafter van moses betreft: hy was de eerfte die het ampt van Propheet der Kerke bekleedde, en die in gefchrift moest ftellen het geen, voor volgende tyden, een richtfnoer van Geloof en Zeden zyn zou. God noemt hem daarom zynen knecht die getrouw was geweest in geheel zyn huis, dat is, in zyne kerk en wel de geheele Kerk, en dus niet alleen van zynen tyd; maar ook van volgende tydcn, waarom Paulus ter nadere ophelderinge zegt Hebr. III. 5. Dat Mo/es getrouw was geweest in geheel Gods huis, als een Dienaer, tot getuiginge der dingen die [dacr na] gefproken Jouden worden. Dit is de reden waarom , met alleen de leer van alle de volgende Propheeten aan A 2 die  4 ALGE M E ENE die van moses moest getoetst worden; maar ook Jesus zelve en zyne Apostelen, de waarheid van de hunne, uit de overeenkomst met die van moses beweezen Matth. V. \y. Hand. III. 22. (*). $• 4- Uit het een en ander nu, kan men opmaaken wat moses oogmerk zyn moest; en, daar de Geest Gods, die een Geest der wysheid is, op hem rustede, ook voorzeker geweest zy: namelyk, Vooreerstom aan Ifraël, den God hunner Vaderen , als den eenigen waarachtigen God en den grooten Opperheer van alles, kenbaar te maaken; ten einde zy overtuigd werden, dat Die al¬ leen, en niet de Afgoden der Volkeren, het voorwerp van hunnen dienst zyn moest en dat Hy de landen aan de Volkeren kon uitdeden nae zyn welgevallen; en dierhalven hen in het bezit van Kanaan ftellen kon; — als ook recht had om hun wetten voor te fchryven, aan welke zy verplicht waren zich te onderwerpen. Ten tweede wilde moses hen God doen kennen , als eenen God van genade, die voor het ellendig menschdom eenen Verlosfer befchikt had. Dit was ook van de uiterfte aangelegenheid; — want zonder eene gegronde overtuiging dat 'er genade by God te vinden was, kon 'er geen rechte Godsdienst by zondaaren plaats hebben. Ook (*) Hartman Inleid, tot de Boeken t»n Mofts. p, 3-f.  OPHELDERINGEN. 5 Ook was 'er in den ganfchen byplechtigen Godsdienst, indien hy op den Verlosfer en het werk der Vcrlosfing geen opzicht had, niets dat Gode betamelyk of den zondaar heilzaam was. En het woord der belofte was en kon maar alleen zyn het zaad der Kerke, welke God voorneemens was onder Ifraël voort te planten. Voorts had moses ten doel, God aan Ifraël voor te ftellen als den God hunner Vaderen, Abraham, Ifaak en Jacob , naedien zy, uit kracht van de beloften aan dezen gedaan , verwachten konden de bezitting van het Land Kanaan, fchoon nu nog door andere volkeren bewoond. Dan, naedien alle deze waarheden van hetgrootfte belang, en de grondflagen zoo van den Godsdienst , als van alle de verwachting der Kerke voor het toekomende waren, was het noodig een bericht te geven van de wegen Gods in voorige tyden, als welke veelvuldige bewyzen van derzelver zekerheid opleverden. §• 5- Zeer gepast gaf moses, tot die verfcheidene oogmerken, ook onder anderen , «en bericht, zoo van den ftaat der rechtheid onzer eerfte voorouderen , als van hunnen val met deszelfs gevolgen. Immers het bericht van den ftaat der rechtheid kon ftrekken: Vooreerst, om Ifraël te wapenen tegen alle Afgodery, en te verbinden aan den dienst van den A 3 eeni-  6 ALGEMEENE eenigen waaren God, naedien het leerde dat God de Schepper was van den mensch, gelyk Hy het was van het gansch Heelal , en dat Hy den mensch tot zynen beelde op aarde gefield en over alles hcerfchappy gegeven had; waarom den mensch niets minder voegde, dan redelooze fchepfelen als beelden der Godheid te eeren en te aanbidden. Ten tweede, was de ftaat der rechtheid gefchikt, om Ifraël een juist en verheven denkbeeld te geeven van het heil, dat van den Veiiosfer, of het Zaad , waar in alle de geflachten der Aarde zouden gezegend worden, eens te wachten was; naedien het verfchynen zou om den vloek, die, door de zonde, over het menschdom gekomen was, weg te neemen, en alle die op Hem hoopten , in dien eerften gelukftaat te herftellen. En was de rechte mensch gebracht onder eene wet van beproeving, aan de gehoorzaamheid van welke het leven, en aan de overtreeding van welke de dood was vast gemaakt, het leerde Ifraël, welke de eenige weg des levens was; en dierhalven dat de Borg en Verlosfer, alleen door eene voldoening aan het recht der wet, het heil zou kunnen aanbrengen. Eindelyk naedien Ifraël geplaatst zou worden in Kanaan als in een ander Eden, zoo konden zy uit het voorbeeld van den eerften mensch opmerken , hoe een gelukkig en lang leven verbonden was aan de gehoorzaamheid van de wet, die ook hun ter beproeving gegeeven was, terwyl Kanaan, zoo wel als het Paradys, een zin- ne-  OPHELDERINGEN. 7 neprent was van den Hemel, waarop zy eene gegronde hoop hadden, indien zy m het Geloof vastkleefden aan Gods getuigenisfen. Gewichtig was ook de gefchiedenis van den val, en van deszelfs gevolgen; en niet min dienftig aan de verfcheidene oogmerken van moses. Het verhaal van het wantrouwen en de ongehoorzaamheid der eerfte Voorouders aan God, moest dienen om Ifraël tegen die. verkeerdheden te waarfchomven; en zooveel te meer als zy juist de voornaame oorzaaken van Afgodery waren; behalven dat de Slangendienst by de Egyptenaaren en Kananieten zeer gemeen was (*) en dus het verhaal van de verleiding van den eerften mensch door eene Slange zeer gefchikt, om een haat tegen zulke en dergelyke Afgodendienst in te boezemen. (**) Vervolgends konden zy uit de droevige gevolgen der eerfte zonde, als waar in alle de nakomelingen deelden , leeren, dat hunne afkomst uit abraham hen in dit opzicht niet onderfcheidde , maar zy, zoo wel als andere Volkeren, voor God (*) Vosfius de Orig. & Progr. Idololatria: L. IV. C. LXIII. &. L. IX. C. XI. Jablonski Pantheon ./Egypt. L. I. C. IV. G. Hurnetï. Tempé. Helvet. T. t p. &c- — N. Freudenberger ibid. T. II. p.. 15°- &c. (•») Hefz. Gefchied. der Ifraëlieten. I. D. p. 29. —— A 4  $ ALGE M EENE God verdoemelyk waren, en dierhalven kon dit hen overtuigen van het belang dat ook zy hadden in eenen Verlosfer; terwyl de belofte, die God aan den mensch zoo rasch hy gevallen was deed, hun dien Verlosfer kenfchetfte, en den grondflag opleverde voor het geloof in Hem. Dan, nog moest de Verdryving der eerfte voorouderen uit het Paradys, waar door zy van den boom des levens geweerd wierden , Israël ter waarfchouwing ftrekken dat ook zy, wanneer zy het verbond, dat God met hun opgericht had, gelyk Adam, overtraden, en de beloften Gods, door ongeloof, verwierpen, uit de hoope des levens zouden vervallen, uit Kanaan verdreven, en dit hun land ter verwoesting zou gefteld worden. Dit zy genoeg van moses oogmerk. i 7- De bron, waar uit hy de kennis der gebeurtenisfen, die eeuwen voor zynen tyd, waren voorgevallen , en den geheelen inhoud van dit zyn eerfte boek uitmaaken, ontleend heeft, waren zekere gedenkftukken der Aartsvaderen, die in hunne genachten zorgvuldig bewaard werden. (*) Het is toch een uitgemaakte zaak, dat niet alleen de fchryfkonst lang voor moses tyd in gebruik was , maar dat 'er ook aanteekeningen der Aartsvaderen voor handen waren ; want fchoon , {*) Clericus Pre/eg. in Pentat. Disf. III, f . je>. 30.  OPHELDERINGEN. 9 Schoon wel veele dingen door mondelinge overleveringen konden voortgeplant worden, waren 'er echter ook andere die of onmogelyk in geheugen konden bewaard worden, als by voorbeeld, geheet le geflachtlysten, jaargetallen, woordlyke gefprekken, en wat dies meer is, of van te groote aangelegenheid om haar enkel aan het geheugen toe te vertrouwen , als Godlyke openbaringen en aanmerkelyke gebeurtenisfen, die de grondflag van het geloof en van den Godsdienst waren, en waaromtrent men dierhalven niet twyfelcn kan, of de gelovige Aartsvaderen zullen gezorgd hebben , dat zy onvervalscht bleven; en zoo veel te meer, als zy met de vermenigvuldiging van het menschdom, het toeneemend verval in leer en zeden befpeurden. Onder anderen heeft men ten bewyze hier van, niet ten onrechte gedacht aan het geen wy van Abraham leezen Gen. XVIII. 19. Want ick hebbe hem gekent, op dat hy fynen kinderen ende fynen huyfe na hem Joude bevelen , ende Jy den weg des heeren houden om te doen gerechtigheyt, ende gerichte: op dat de heere over Abraham brenge, het gene hy over hem gejproken heejt; want Abraham kon het gedacht, dat na hem zyn zou niet wel anders dan door gefchrift leeren, en dit was nog te meer noodig, naedien hem beloften gedaan waren, die tot zyn nageflacht be- Vitringa Obf. S. L. I. C. IV. V. P. Brouwer Disf. in Joh. Qelrichs Belgii Litterati Opufc. Tom. I. p. 297. Eichorn |Bl9id. in het O. T. II. d. p. 273. &c. A 5  io ALGE M EENE behoorden, — Om nu niet te melden hoe waarfchynlyk het zy, dat zelfs in de eerfte wereld, zoo rasch men Godsdienstige byeenkomsten had, de leer der genade en de gewichtigfte gebeurtenisfen tot een regel zullen geftrekt hebben, noch te gewagen van de Prophetie van Enoch, die uit aantee • keningen zal bekend geweest zyn, en door Judas aangehaald word Vers 14. 15. Het is zelfs meer dan waarfchynlyk dat de Aartsvaderen, in het geen zy befchreeven hebben, door eene onfeilbaare leiding des Geestes beftierd zyn; zoo wel als de heilige mannen van volgende tyden , wier fchriften ons zyn nagelaaten, naedien zy ook Propheeten waren, en onmiddelyke openbaringen ontvingen. Wie zou het toch van de Godlyke wysheid en goedheid kunnen vermoeden, dat Hy mindere zorg zou gedraagen hebben voor de Kerk van den eerften tyd, dan voor die van volgende tyden , en Hy ook toen niet gewaakt zou hebben , tegen vervalfching van zyne open.baringen. Dat nu moses zich daar van bediend, en daar uit zyn gefchied verhaal opgefteld hebbe, is meer dan waarfchynlyk. Nergens toch geeft hy te kennen dat hem de dingen, welke hy verhaalt, door eene onmiddellyke openbaring zyn medegedeeld. Dit was ook onnoodig omtrent zaaken die bekend en befchreeven waren. ; Integendeel zyn 'er verfcheidene hlyken, dat hy zyn verhaal ui: vroegere gedenkftukken heeft over- ge-  OPHELDERINGEN. n genomen. — Immers daar de eerfte aantekeningen zeer kort zullen geweest zyn, zoo vinden wy ook dat zyne eerfte berichten zoodanig zyn, en de volgende meer en meer uitvoerig worden, nae mate zy nader aan zynen eigenen tyd komen. —'Er zyn ook in zyn gefchiedverhaal verfcheidene herhalingen. Als by voorbeeld Hoofdfi. I. ïh 12. vergeleken met Hoofdfi. II. 4. 6. Hoofdfi. L af. met Hoofdfi, II. 7.21-24. en Hoofdfi. V. 1-3. Hoofdfi. VI-IX. Zoodanige herhalingen nu zyn daar uit afteleiden, dat in de verfcheidene gedenkftukken, welke moses mededeelt, dezelfde gebeurtenisfen opgeteekend waren. — Daar en boven ontmoeten wy dikwerf in het begin van een nieuw verhaal, de melding van de geboorten of het Boek der geboorten, dat is der gefchiedenisfen als Hoofdfi. H. 4- Dit zJn de geboorten des hemels ende der aerde. Hoofdfi. V. 1. Dit is het boeck van Adams ge/lachte. Hoofdfi. VI 9 Dit zyn de geboorten van Noach, zoo ook Hoofdfi. XI. 10. XXV. 19. XXXVI. 1. XXXVII: s.Namelykzoo luidden de Opfchriften der Aartsva? derlyke gedenkftukken. Voorts ontdekt men in de onderfcheidene berichten, een aanmerkelyk verfchil van ftyk In het eene bericht wordt beftendig de naam God, in het andere van Heere God, in een ander wederom de naam van Heere gebruikt. Dit onderfcheid heerscht door een groot deel van dit boek. Als by voorbeeld in het eerfte gedenkftuk Hoofdfi. I 8. vs. 3. word beftendig de naam God gebruikt: maar Hoofdfi II. VSo Hl. 24. beftendig de naamen, Heere Cod,  ï£ ALGE M EENE God, uitgezonderd daar de fchryver eenen anderen fpreekende invoert; als Hoofdfi. III. ib. 5. Dan wederom Hoofdfi. IV. enkel de naam Heere, uitgezonderd vs. 25. daar ook een ander fpreekende voorkomt , en de naam God , gebezigd wordt. De reden van deze verwisfeling moet niet gezocht worden in het onderfcheid der zaaken, die gemeld worden, als of de naam Heere gebruikt zou zyn, wanneer 'er gefproken wordt met opzicht tot de beloften, in welker vervulling God zich als de Heere of jehova, betoont, want die naam wordt ook gebruikt wanneer daar toe geen opzicht is, als Hoofdfi. II. 4. 5. 7. 8. 9. 15. 16. 18. 19. en wederom vinden wy den naam van God gebruikt, wanneer 'er gefproken wordt, van de vervulling zyner beloften als by voorbeeld Hoofdfi. VIII: vs. 1. 15. om nu geenc andere plaatfen, die by het doorleezen van dit boek voorkomen , op te noemen. Dierhalven is dit onderfcheid alleen afteleiden, uit den verfchillenden ftyl der verfcheidene opftellers van die berichten. Een onderfcheid het welk nog in meer by'zonderheden doorftraalt, want gelyk is opgemerkt, in de oirkonden daar de naam van heere gebruikt wordt, vindt men andere woordfehikkingen , en in die daar de naam god gebruikt wordt, wederom andere. In de eerfte worden de geflachtlysten nae de aardrykskundige, en in de andere nae de tydrekenkundige gezichtpunten opgegeeven, Hoofdfi X. XI. 10. 26. Hoofdfi. V. XXV. 1-6. 12-14. In de eerfte wordt opzetlyk de gefchiedenis der uit-  OPHELDERINGEN. 13 uitvindingen vervolgd Hoofdfi. IV. 17-22. IX. $1. X. 8. 9. XI. 1-9. In de andere de Familie gefchiedenisfen der Israëlieten Hoofdfi. XI. 27. om nu van andere byzonderheden niet te melden, noch te onderzoeken of moses bepaaldlyk uit twee gedenkftukken, die ook uit vroegere haaren oorfprong hadden , zyn verhaal heeft opgefteld. Het is ons genoeg aangetoond te hebben, dat 'er aanteekeningen voor handen waren, en moses zich daarvan bediend heeft. (*) §• 8. Het is zoo, wy leezen Exod. VI. 1. 2. Dat God tot hem zeide: lek ben de heere. Ende ick. ben Abraham, Ifaac endejacob verfchenen, als Godt de Almachtige: doch met mynen name heere, en ben ik haer niet bekent geweest, waaruit het zou kunnen fchynen, als of, naedien de naam heere zoo dikwerf in dit eerfte boek voorkomt, hetzelve oorfpronglyk door moses, en niet uit vroegere gedenkftukken was opgefteld; doch, wel ingezien, kan de zin van die woorden niet zyn 3 dat de naam heere als naam, den Aartsvaderen zou onbekend geweest zyn; want om nu niet te zeggen hoe hy by Job, die meer dan waarfchynlyk voor moses tyd gefchreeven heeft, reeds voorkomt Hoofdfi. XII. 9. zoo worden de Aartsvaderen gezegd,God daar mede benoemd te hebben. Gen. XIV: 22. XXIV: O Eichirn Inl. p. 28». &e,  H ALGE M EENE XXIV: 3. XXVIII: 16. XV: s. 8. XXXII: 9. Nu zou het gansch vreemd zyn , dat moses hen van, en tot God fpreekende zou invoeren, onder eenen naam, waar van zy geene de minfte kennis hadden. Dat meer is, God heeft zich aan hun verklaard , dat Hy de heere was, Gen. XV: 7. XXVIII: 13. Indien ook de naam heere, voor moses tyd niet bekend geweest ware , hoe kon God hem dan gelasten, om in geval Ifraël hem vroeg, naar den naam van zynen Zender, te antwoorden, ik sal zyn, heeft my tot U lieden gefonden. Exod. III: 13. 14. want fchoon moses, gelyk wy ook daar ter plaatfe leezen, daar omtrent onderricht begeerd had, volgt hier uit niet dat de naam heere hun onbekend was. Indien toch dit befluit doorging, zou zelfs de naam van God Almachtig voor moses tyd onbekend moeten geweest zyn, daar God echter het tegendeel verklaart. ' moses begeerde dan te weeten, hoe God zich nu aan Ifraël wilde bekend gemaakt hebben, en krygt daar op ten antwoord dat hy Hem als den heere , die de beloften aan de Vaderen nu vervullen zou, moest voordraagen ; zoo dat de woorden, met mynen naam heere ben ik hun niet bekent geveest , niet aanduiden dat die naam den Aartsvaderen onbekend was; want dan zouden, uit kracht van tegennelling, de voorgaande woorden: Ik ben hun ah God de Almachtige verfchcenen , alleenlyk uitdrukken, dat de naam van God Almachtig hun bekend was; daar zy echter ook ondervonden hadden', dat God de Almachtige was, maar  OPHELDERINGEN. 15 maar de zin is „ ik heb, door myne beloften te vervullen, hen niet by ervaring doen kennen dat " ik de heere de jehova was'\ In dezen zelfden zin leezen wy, Jef. LH: 6. Daerm [ ƒ«/] wnVokk, daerom fal het mynen name, tn dun dage kennen, dat ick het felfs ben diefpreke. Het getruik dan van den naam jehova, m de vroegere vernaaien, levert geene bedenking op, of moses dezelve wel uit Aartsvaderlyke aanteekemngen hebbe overgenomen. Men denke ook niet dat het iets aan het gezag van zyn boek, beneemt, dat hy hetze ve uit gemelde aanteekeningen hebbe opgeneld; want behalven dat ook die, gelyk wy zeiden, door eene onfeilbare leiding des Geestes opgefteld waren, zoo werd hy mede daar door■ m het fchrvven beftierd, waarom hy een behoorlyke keuze kon doen in het boeken van het gecne, nae Gods oogmerk, voor volgende tyden, moest bewaard blyven, en voor dwaalingen beveiligd werd Op die zelfde wyze werden ook andere .efchiedkundige boeken opgefteld, wier Schryve?en zieh daarom dikwerf op zekere gedenkftukken beroepen; als op het Boek des Oprechten. Jof. X: i3 der Richteren 2 San. I: 18. de Gefchriften van Nathan en Gad, 1 Chron. XXIX. het Boek der Gefchiedenisfen van Salomon. 1 Kon. XI. 41 ■ ^ andere meer. Zie 2 Chron. IX: a9. Zo heeft Lucas, gelyk hy zelve getuigt, Hoofdft. 1. gefchreevene verhaalen zyn Euangelium opgefte.d. Waarfchynlyk dat 'er aanteekeningen van de Apos-  i6 ALGE ME ENE telen voor handen geweest zyn , waar van hy niet alleen, maar ook de andere Euangelisten zich zullen bediend hebben. Vooronderfteld men dit, dan kan men best begrypen, hoe zy, in veeIe vernaaien , zoo naauvvkeurig overeenflemmen en in andere, met betrekking tot fommige by' zonderheden, verfchillen, na dat zy, of dezelfde, of ieder onderfcheidene aanteekeningen, bekomen hadden. (*) $• 9- Op deze gelegde gronden moeten wy dan ook de vernaaien Hoofdfi. I-IIL aanmerken als van de eerfte Aartsvaderen afkomftig, en dezelve nae die vroegere tyden beoordeelen. Trouwens het geen aangeteekend wordt Hoofdfi. II: 4. UI: 24. draagt daar van het ken¬ merk , naedien wy hier het gewoone opfchrift der oude gedenkftukken Vers 4. Dit zyn de geboorten des Hemels en der Aarde, aantreffen. En met opzicht tot het verhaal Hoofdfi. I-U. 3, is ook geen de minfte reden om het voor een oorfpronglyk ftuk van moses te houden; want het verfchil van ftyl teekent wel eenen anderen Opfteller dan van het tweede gedenkftuk; doch niets meer. De zaaken die daarin voorkomen zyn ook, buiten twyfel, reeds aan adam geopenbaard, die niet alleen kennis ontvangen zal hebben, van zy- (*) D.C.v.Vurst, Marcus en Luc»s verdedigd, p. jo, 51.  OPHELDERINGEN. 17 zynen oorfprong, maar ook van de Schepping der Wereld in zes dagen; want hier op rustede de heiliging van den zevenden dag. Zelfs zou het niet onmogelyk zyn, dat hy van deze gebeurtenisfen eenige aanteekeningen gemaakt had , die tot de nakomelingfchap waren overgegaan. Immers dat hy reeds de Schryfkonst, hoedanig die ook mag geweest zyn , verftaan hebbe-, is meer dan waarfchynlyk ; want, daar hy met uitmuntende vermogens begaafd was, kon hy in den tyd van 930 jaaren , welke hy bereikte, zich ligtelyk de bekwaamheid verkrygen,om door zekere teekenen zyne gedachten mede te deelen: gelyk de bouwkunde en veele werktuigen die voorgaande afteekeningen vorderden , reeds in zynen tyd, waren uitgevonden. Gen, IV. 20. 21. 22. Intusfchen zullen echter de aanteekeningen van welke Moses zich bediende, van eenen laateren tyd geweest zyn, gelyk wy kunnen opmaaken uit de Aardrykskundige befchryving van het Paradys. $. 10. Wat betreft het beleid, dat Moses in het opilellen van dit gefchiedboek houdt: —— Hy heeft bepaaldlyk die gebeurtenisfen opgeteekend, welke aan de verfcheidene oogmerken , waar toe hy fchreef, konden beantwoorden met daarlating van de overige, die , fchoon zy voor de vroegere tyden van aanbelang waren , nogthands B zon-  18 ALGEMEENE zonder nadeel in volgende tyden konden gemist worden. • Hy heeft het geen hy verhaalt, niet alleen uit de oude gedenkftukken, die voorhanden waren, opgefteld ; maar, gelyk uit de aangehaalde plaatfen, pag. lil blykt, dezelve fomtyds geheel met derzelver opfchriften behouden. — 'Nogthands mag men denken, dat hy ook fomtyds dezelve heeft t'zamen getrokken, fomtyds daar in eenige veranderingen gemaakt; niet wat de zaaken , maar wat de bewoordingen betreft , om te beter by het Volk van yynen tyd verftaan te kunnen worden. Zoo heeft hy by voorbeeld oude naamen vertaald, Gen XIV. 7. 8. XXIII. 19. XXVIII. 19. en zich ook van naamen en fpreekwyzen bediend die in zynen tyd gebruikelyk waren, Gen. XXXIV ~. Somtyds heeft hy ook het een en ander uitgebreid en opgehelderd, het geen ik onnoodig oordeele in byzonderheden aantetoonen. In de drie eerfte Hoofdftukken ontmoeten wy niets van dien aart ; of het moest zyn de gemelde Aardsrykskundige befchryving van het Paradys Hoofdfi. II. 10-14. De naam C/ierubitn Hoofdfi. lil. 24. wordt wel doorgaands tot Moses tyd gebracht, als ware die eerst in gebruik gekomen toen God hem bevolen had Cherubim te maaken , en op de Arkc te plaatfen : doch die was reeds voorheen bekend , gelyk wy in het vervolg zullen aantoonen. $• 11.  OPHELDERINGEN. ï£ Nu is 'er nog overig omtrent deze eerfte berichten, die Moses mededeelt, het een en ander in het algemeen op te merken. Zy zyn vervat in twee gedenkftukken. Het eerfte dat Hoofdfi. I - II. 3. voorkomt behelst een uitvoerig bericht van het geheele Scheppings werk, in den afloop van zes dagen ; en zoo wordt ook daarin, van de Schepping van den mensch op den zesden dag, en Gods handeling met hem, fchoon min uitvoerig, gewag gemaakt. Dan volgt een tweede gedenkftuk clat Hoofdfi. Hl 4- een aanvang neemt: want dit blykt, gelyk wy reeds gezegd hebben, uit het opfchrift en den onderfcheidenen ftyl. Het eindigt met Hoofdft. III. 24. 'Er is toch geen teeken van onderfcheiding, en de inhoud van hoofdft. III: ftaat in een naauw verband met, en heeft een duidelyk opzicht tot den inhoud van het voorgaande Hoofdftuk. In dit tweede gedenkftuk , wordt, in onderfcheiding van het eerfte, de fchepping van Hemel en Aarde maar met een woord gemeld ; doch wederom meer uitvoerig, en in byzonderheden de fchepping van adam en eva , en Gods beftier omtrent hen v&rhaald. Beide deze gedenkftukken behelzen, een bericht van wezenlyk gebeurde zaaken.: Het tweedé wordt wel van fommigen, voor een leenfpreükig voorftel of verbloeming gehouden , doch zonder grond; gelyk wy by de verklaring. van het III. Hoofdfi. waar uit men tot deze opvatB 2 ting  so ALGE M EENE cing aanleiding genomen heeft , zullen aantoonen. De berichteö, daarin voorkomende, zyn zeer kort, gelyk de eerfte aanteekeningen, die men maakte, zullen geweest zyn; waarom het niet te verwonderen is, dat 'er voor ons, hier en daar eenige duisterheden overblyven, welke niet dan door het aanneemen van waarfchynlyke onderftellingen, kunnen opgeklaard worden. Zy worden van fommigen voor dichtftukken, of liederen gehouden. De ftyl van het eerfte verfchilt wel van het tweede, en mag misfchien iets hebben, dat nae den toon van een lied zweemt: maar hoe dit zy, het tweede heeft volftrekt de natuur van een eenvoudig gefchiedkundig verhaal. Wy hebben over het algemeen te weinig kennis van de dichtkunst der Hebreen; en het geen wy weeten haar eigen te zyn, treffen wy hier niet aan. Want, noch in dit, noch in liet eerfte, ontmoeten wy dien klimmenden toon, die woordwisfelingen , die gelykftaande en elkande ■ ren ophelderende gezegden, welke in de dichtitukken der Hebreen heerfchen, en zich terftond ontdekken in de liederen van Lamecii, Moses en de Propheten. Eindelyk moeten wy nog opmerken, dat deze •berichten, alleenlyk loopen over zinnelyke zaaken en handelingen: gelyk het ook tot den taak van eenen gefchiedfchryver behoort, dezelve alleen aanteteekenen, daar latende de geheime dryfveeren, e» onzichtbaar© oorzaaken der gebeurtenisfen. Hier  O P H E L D E R I N G E N. .21 Hier van, dat men in het verhaal der Schepping, niets gemeld vindt van de Engelen ; noch van de voortbrenging van des menfchen geest; noch van de natuur-wet, waar onder hy Hond; noch van den duivel als de verzoeker van den mensch, maar alleen van het werktuig waar van hy zich in de verzoeking bediende: ep wat dies meer is. B S TWEE*  TWEEDE H O O F D S T U K. 'S M E N S C H E N OORSPRONGLYKE STAAT. §. i. Na de voorige algemeene ophelderingen, gaan wy over tot de gefchiedenis, zoo van den ftaat der rechtheid, als van den val onzer eer#e ouderen, liet is echter ons oogmerk niet, alles wat ten opzichte van hunnen eerften ftaat, Honfdfi. I. 26 II. 25. aangeteekend wordt, te ontvouwen, maar alleenlyk het voornaamfte, en in zoo verre hetzelve invloed heeft, op het recht begrip van de gefchiedenis van den val, Hoofdjl. III. als welke wy voorneemens zyn, van ftuk tot ftuk, te overweegt- Het is van aanbelang, wel te onderfcheiden den oorfpronglyken ftaat, waar in de mensch zich by zyne fchepping, bevondt, en dien, tot welken hy, vervolgends, door een vrymachtig doch wys bellier van God, werd overgebracht: om niet met elkande ren  'S MENSCHEN OORSPRONGLYKE enz. 23 ren te vermengen die byzonderheden , welke tot ieder afzonderlyk behooren. Het gefclftedverhaal geeft ons van beide beticht. Van den eerten l8 25. van den anderen Hffdfi. U. Deze berichten moeten wy tot een grondflag leggen, om van den eenen en anderen ftaat, een recht denkbeeld te vormen. In het verhaal, dat tot des menfchen oorfpronglyken ftaat betrekking heeft, ontmoeten wy eerst eene opwekking, of beraadflaging van God om hem te fcheppen, Ho»}d(L L 26. en dan ae volvoering van dit voornecmcn. §■ 2. God had Engelen gcfchapen, zuivere geesten. Hv had vervolgends in den afloop van zes dagen, eene groote verfcheidenheid van ftcflyke wezens voortgebracht. Nu bepaalde Hy een middenfoort te fcheppea, waar in zich het ftoflyke en geesrlyke,vereenigen zoude: of menfchen, beftaandc uit ziel en lichaam; die dus, daar zy een zmtuiglyk lichaam hadden, zouden kunnen genieten het veelvuldig nut en vermaak , dat deze beneden wereld, door God van alles voorzien, en tot eene bekwaarae wooning voor hun alvorends bereid, opieverde; en die daarenboven met eenen redclyken geest begaafd, in alles de grootheid van hunnen Schepper , Luden kunnen opmerken en roemen. Ja die zelfs B 4  *4 'S MENSCHEN tot Iuisterrykc toonbeelden van zyne volmaaktheid zouden kunnen verflrekken. ' Maar opmerkelyk is het geen hunne fchepping voorgmg Degefehiedfehryver zegt «. J\nl ^Me:laetonsmerfchenmaecken,na onfen heelde na o Je gelyckenisfe; ende dat fy heerfcltappye hebben over de visfehen der zee, ende over het gevogelte nes hemels, ende over het vee, ende over de geaeele aerde, ende overal het kruypende gedierte, dat cp der aerde kruipt. Ik behoef niet te herinneren , dat God, aan ons iets openbarende van zyn beflaan enwyze van werken zulks met anders gefchieden kan dan met de taal der menfchen, en wy ons ook daaromtrent op geen andere wyze kunnen uitdrukken. Al het onvolmaakte moet daarvan afgefcheiden, en dierhalven ook dit ge zegde, alleen in een zeker derde, op God toepasfelyk gemaakt worden. In zoo verre namelyk, dat, gelyk wy in gewichtige zaaken niets onderneemen, 'dan na een welberaden overleg, God ook zoo, niet dan na een wys befluit menfchen fchiep; en naedien hetzelve nu ftond uitgevoerd te worden, Hy even daarom op dit oogenblik verklaard wordt gezegd te hebben: Laet ons menfchen tnaecken. Doch even dit zelfde, geeft ons een indruk van de voortreflykheid van den mensch, en de aangelegenheid zyner feneppmg, boven die der andere fchepfelen, als by welker voortbrenging wy geene zoodanige opwekking of beraadflaging aantreffen : maar enkel leezen; Godt feide: daer zy lichh God feide daer *9  OORSPRONGLYKE STAAT. 25 zy een uitfpan fel Godtmaeckte een uitfpanfel enz. In het byzonder verdient het onze aandacht, dat God ingevoerd wordt, fprckende in het meervoudige getal: laat ons, menfchen maaken. Een gezegde, waar van wy voldoende reden kunnen geven , indien wy de verborgenheid van het oneindig Godlyk wezen, als beftaande in drie perfoonen erkennen; en die onderlteld zynde , is 'er ook alle reden, om dit gezegde daar uit te verklaa- ren. ln het vervolg der openbaring wordt niet alleen meermaal, wanneer 'er van de fchepping des menfchen gewag gemaakt wordt, het meervoudige gebruikt, als Jef. LIV. 5. Pred. XII. r. Job. XXXV. 10. Pf. CXLIX. 2 alwaar wy in dengrondtext van«Sr/zÉ^pm, Makers hezen; maar ook wordt de Schepping mede aan den Zoon toegekend Pf. CII. 26. 27. vergeleken Hebr. I. 12. Joh- I. 1—4. Cpll. I. 16. 17. en de herftelling van den zondaar, die als eene nieuwe fchepping inkomt, aan Mem en den H. Geest, zoo wel als aan den Vader. — Had ook Moses , die Ifraël tegen Afgodcry wilde wapenen , niet tevens gewild dat zy, in het eene Godlyke wezen eene zekere meerderheid erkennen zouden, hy zou zich zorgvuldig gewagt hebben, van in zyne fchriften iets te laaten invloejen, dat daar toeaanleiding gaf; doch nu was dit noodig, naedien zich deze verborgenheid, van tyd tot tyd, verder ontwikkelen zou ; en zoo veel te meer, als 'er in de volgende gefchiedenisfen van eenen Engel des Verbonds gemeld zou worden, die aan de Aartsvaderen , als een Godlyk perB 5 loon  a5 'SMENSCHEN foon verfcheen ; gelyk hy ook nu, als zoodanig , zich aan Ifraël , in hunne verlosfing uit Egypte, en verdere leiding kenbaar maakte. Indien wy ons hier by herinneren, dat Moses, gelyk wy gezegd hebben, fchreef tot een getuigenis der dingen,die daar na gefproken zouden worden, zoo moest in zyne fchriften de verborgenheid der Drieëenhcid, die de grondflag was van het groote werk der verlosfing, en door Gods Zoon klaarder zou geopenbaard worden, te vinden zyn. — Wy zullen zelfs in het verhaal der fchepping meerdere voet'poeren van deze verborgenheid aantreffen: want Hoofdfi. h 3. wordt gezegd, dat de Geest Gods (de gewoone naam van de derde perfoon) z/ eefdc op de wateren. Vervolgends ontmoeten wy verscheidene reizen, by de voortbrenging van nieuwe fchepfelen, de uitdrukking God Jcide. Men denkt al veel dat dit een trek van moses verhevene fchryfftyl oplevert, en uitdrukt hoe de fchepfelen door eenen enkelen wenk van Gods wil werden voortgebracht en daarop oogenbliklyk aanwezende waren. Doch wierdt door die uitdrukking dit bedoeld, wat zou het dan aanduiden, wanneer wy van die zelfde fchepfelen noch leezen, dat Godt die maeckte, fc'üep. Elk voelt, dat het verhevene hier in eenen adem zou daalen, en de ftyl naauwlyks meer dragelyk blyven: en nogthands wordt telkens het zeggen van God, cn het daar ftellen der dingen van eikanderen onderfcheiden, want als 'er v. 6. gemeld was, Godt fside daer zy een uitfpavjei dan volgt vers  OORSPRONGLYKE STAAT. t* vers 7. Ende Godt maeckte dat uirfpanfel zoo ook vers r^ijj Go. ffl. 9- dat God den mensch gemaakt heeft na de gelyckenisfe Gods en 't samengevoegd üwh. I. 23. dat de Heidenen de heerlyckheid des onverderfycken Goats veranderd hebben in de gelyckenis eenes beeldts van een verderfiycken menfche. Wy ontmoeten hier ook by het woord beeld en gelykenis, een onderfcheiden letter of voorzetfel, fchoon onze overzetters het een, zoo wel als het andere , vertaaien na , waarfchynlyk om dat, met opzicht tot deze woorden, Epb. IV 24. gezegd wordt dat de nieuwe mensch na God en Coll. HL 10. na Godts ever.beeB gefhapen is. Nogthands wordt hetzelfde voorzetftl, dat hier by het woord beeld gevoegd is, by het woord gelykenis, Gen. V. 1. en wederom, dat hier by het woord gelykenis voorkomt, by het woord beeld geplaatst Gen. V. 3. Indien wy deze verwisfelingcn in acht neemen, dan vervallen alle zoodanige verklaringen, die een wezenlyk onderfcheid in de uitdrukkingen onderftellen. Anderzins zou ons de vertaling, Laet ons menfchen maecken tot ons Beeld, ende na onze gelykenis , het meest aanneemelyk zyn; volgends welke zou aangewezen worden het oogmerk, waar toe God den mensch wilde fcheppen, namelyk om Hem als een beeld te vertoonen, en het plan of voorbeeld nae welke , namelyk zyne gelykenis. Dan naedien volgens deze opvatting de woorden Gen. V. 3 zouden  3^ 'SMENSCHEN den moeten worden vertaald , Adam gewon eer, Zoon tot zyne gelykenis na zyn beeld en dierhalven aldaar niet de gelykenis, maar het beeld als deregelörde zou voorkomen, zo vervalt even daar door deze onderfcheiding. Hierom oordeelen wy, dat de eene uitdrukking alleen (trekt ter verklaaring van de andere; en dat de woorden , Laet ons menfchen maecken met of na ons beeld, na onze gelykenis, niets anders te kennen geeven , dan laat ons menfchen maaken met een Beeld dat ons gelykt, en door een juiste overeenkomst ons vertegenwoordigt. En zoo Gen. V. 3. by omkeering, dat Adam gewan een Zoon die niet alleen hem gelyk was, maar hem als een Beeld vertegenwoordigde. Ik zal nog niet onderzoeken waar in het beeld van God gelegen was: dit zal best gefchieden, wanneer wy eerst het geheele verhaal van 's menfchen fchepping overwogen hebben. Alleenlyk is nog de vraag, of de woorden , dus vertaald, riiet mede brengen , dat 'er reeds een beeld van God was, nae het welke Hy den mensch wilde maaken,gelyk fommigen geoordeeld hebben; en dan door het beeld, nae het welk de mensch zougefchapen worden, verftaan Gods Zoon, die het affchynjel is van Gods heerlykheid en het uitgedrukte beeld zyner zelfflandigheid Hebr. I. 3. (*) en wiens beeld aUe de geene, die vernieuwd worden C) 0nder andefe heeft Friemoet Ditfa Cla;f. Tom. I. pag. 246» &c. die. zoo veel mogelyk ,zoekeu te ftaaven.  OORSPRONGLYKE STAAT. 33 den, ook''wederom gelykvormig worden; zoo- al9 Paulus leert Rom. VIII. vers. 20, Ik zie geen genoegzaamen grond vóór deze opvatting, Want nae Gods Beeld'gefchapen te zyn, wordt verwisfeld met* nae God gefchapm te zyn. 'Kph. IV. 24. De gelovigen worden wel den beelde van Gods Zoon gelykvormig , doch in zoo vei'Hy aangemerkt wordt als hun hoofd, waar van zy leden zyn: en in zoo ver zy , (want dit bedoelt Paulus) gelyk Hy door lyden tot heêrlykheid komen moeten. Hoe 'Zou men ook hier bepaaldelyk aan Gods Zoon konnen denken, daar in het meervoudige gezegd wordt: 'Laet ons menfchen maecken na onfen Beelde. Gods beeld is, nae de fchrift, zyne heêrlykheid of de luister zyner volmaaktheden, gelyk het zoo genoemd wordt Rom. li 23. III. 23.2 O. III. 18. en die heêrlykheid is den Vader, Zoon en Heiligen Geest gemeen. Een der oogmerken waar toe • God voornam •menfchen te fcheppen, en het welk byzonder onder het oog viel, gelyk in deze ge-heele gefchiedenis, alleen van zódanige zaakeii gemeld wordt, was, opdat fy heerfchappye zouden hebben over de Visfchen der Zee, ende over het gevogelte des hemels, ende over hei Vee, ende over de geheele Aerde, ende over alle kruypendë gedierte, dat op Aerde kruypt. De heerfchappy over de fchepfelen zou beC Haan,  34 'S M E N S C H E N ftaan ; deels in eene magt om over dezelven te gebieden , en wel met zulk een gezag en vermogen , dat zy zich zouden moeten onderwerpen; deels in een recht om hen , nae welgevallen, tot eigen nut en voordeel te gebruiken. Zulk eene heerfchappy kon de mensch niet uitoefenen, ten ware hy met-Gods beeld gefchapen was, doch daar mede begaafd, was het eene wyze fchikking hem dezelve optedraagen. Want, gelyk God als Heer der wereld, zyne oneindige volmaaktheden in de beftiering van alles ontdekt, zoo kon ook de mensch, op gelyke wyze, in eene heerfchappy over de fchepfelen, fchoon aan die van God ondergefchikt, de volmaaktheden van zyn natuur vertoonen. In dit opzicht kan de heerfchappy, tot het beeld Gods gebracht worden. Hierom dat Paulus i Cor. XI. y. den man als het hoofd der vrouwe aangemerkt, het beeld ende heêrlykheid Gods noemt, en dat Adam , toen hem Seth geboren werd , gezegd wordt eenen Zoon gewonnen te hebben na zyne gelykenisfe na zyn evenbeeldt. Dit toch heeft geen opzicht tot de verdorvene natuur, die van Adam. tot hem werd overgeplant ; want fchoon seth wel in zonde geboren was , ontving hy echter den naam van seth wegens eene byzondere voortreflykheid. Eva erkende hem voor een zaad, dat God zelve haar gezet had en wel in -plaats van Habel Hoofdfi. IV. 25. Ook wordt van geencn der Zoonen van Adam getuigd, dat hy gewonnen was nae zyn beeld. En indien  OORSPRONGLYKE STAAT. 35 dien wy hier by in aanmerking neemen, dat Seth geplaatst wordt in de heilige gedacht linie, in welke de belofte der genade werd voortgeplant: en dat het recht der eerstgeboorte, eene byzondere betrekking had tot den Mesfias, die uit het gedacht der eerstgeborenen moest tevoorfchyn komen, waarop gezien wordt, Gen. XXVII. 29.XLIX. 10. en waarom EsAu die de eerstgeboorte verachtede, een onheilige genaamd werd: Hebr. XII. 16. zoo zal 'er te kennen gegeeven worden dat Adam, die de heerfchappy had als een gevolg van het beeld Gods een Zoon gewan, die in waardigheid en gezag hem gelyk zou zyn ; hebbende de voorrechten der eerstgeboorte, waar van Cain, die dezelve anders volgends de natuur toekwam» verdoken was (*). |. 5- Tot dus verre befchouwden wy Gods voorneemen. Hy volvoerde het ftraks; daar Hy den mensch fchiep, en aan hem de heerfchappy opdroeg. Des menfchen Schepping wordt in het eerfte Aartsvaderlyk gedenkftuk Hoofdfi. I. 27. meer in 't algemeen; en in het tweede, Hoofdfi. II. 8. en 18-25. nader, en in byzonderheden, aangeteekend. Ia (*) Fenema, Diff. Sel. in Genefin. p. 14. I5« C 2  36 'S MEN'SCHEN In het algemeen wordt 'er- Hoofdfi. I. ij. gezegd, ende Godt fchiep den mensche na fynen beelde, na den beelde Gods fchiep Hy hem ; man ende wyf fchiep Hyfe. De herhaalde uitdrukking, na den beelde Godts fchiep Hy hem, ftrekt om zoo veel te meer een indruk te geeven, van de uitnemende voortreflykheid van den mensch; en de volgende man ende wyf fchiep -Hyfe , om aan te tooncn hoe God zyn gehcele voorneemen volbracht; als het welk niet was een enkel mensch, maar menfchen te fcheppen. Voorts moeten wy ons herinneren, het geen over de zoo dikwerf herhaalde uitdrukkingen , Godt feide en de daarop volgende, Godt maeckte of fchiep , Hoofdfi. I. is aangemerkt; waaruit volgt, dat, gelyk alles was van den Vader door den Zoon ; ook zoo de mensch door den Zoon, het aanwezen en het beeld Gods ontving , waarom Johannes zegt Hoofdfi. I. 3. 4. niet alleen dat door het Woord alle dingen gefchapen zyn , maar ook dat hetzelve was het leven en het licht der menfchen, In het tweede gedenkftuk wordt ons nader bericht gegeevcn, van de wyze óp welke, God beide man en vrouw gefchapen heeft. Ten opzichte van Adam wordt gezegd Hoofdfi. II. 7. Ende de heere Godt hadde den mensche geformeert uyt het flof der aerden, ende infyne neusgaten geblaf en den adem des levens; af00 werd de mensche tot eene levendige ziele. Het is buiten twyfel, dat volgends den naasten zin der woorden, te kennen ge-  OORSPRONGLYKE STAAT. 3? gegeeven wordt, hoe God, na dat Hy het lichaam uit het ftof der aarde, in alle deszelfs dcclcn had toebereid , ook daarop het dierlyk leven , het welk zich door de ademhaling ontdekt en daardoor in Mand gehouden wordt, verwekt heeft: doch niet min zeker is het , dat God, ter zelfder tyd, den redelyken Geest heeft voortgebracht. Dit wordt wel niet uitdrukkelyk gemeld , naedien in het geheel verhaal der Schepping, alleen gefproken wordt van de dingen, die onder het bereik der zinnen vielen: en daarom ook ter dezer plaatfe na de inblazing van den adem alleen gezegd wordt, En alzoo wérd de mensch tot een levendige ziel: en dus alleen het zichtbaar gevolg gemeld. Nogthands zal op het oogenblik, dat het lichaam bekwaam was tot de werking van leven en gevoel, ook de ziel gefchapen en met het lichaam vereenigd zyn; want, indien by de voortbrenging van den mensch, niet iets byzonders, en dat niet onder het bereik der zinnen viel , had plaats gehad , waarom zou daar van op eene andere wyze gefproken worden,dan van die der dieren ; waaromtrent wy leezen Hoofdfi. I: 23. Dat de aerde voortbracht levendige zielen. Het is ook dieswegens, dat elihu met toepasfing op deze voortbrenging van den mensch zegt, Job. XXXIII: 4. De Geest Godts heeft my gemaeckt: ende de Adem des Ahnachtigen heeft my levendig gemaakt, en Hoofdfi. XXXII: 8. Sekerlyk de Geest dieindenmenfeheis, endedeinblafinge des Almachtigen maeckt haerlieden verfiandig, en Salomo C 3 Pred.  38 'S MENSCHEN Tred. XII: y. Dat het [lof wederom tot aerde keere als het geweest is: ende de Geest weder tot Godt keere die hem gegeven heeft. Wat nu belangt de fpreekwys, dat God den Adem des le>ens blies in des menfchen neusgaten: zy kan niet anders dan oneigenlyk verftaan worden, even als de uitdrukking in het eerfte Hoof ijl. dat God zeide. En gelyk daar door werd te kennen gegeeven, dat de Vader alles fchiep door den Zoon, zo zal deze ons leeren dat de Zoon den mensch fchiep door den Geest. Trouwens, dat wy door deze verbloemde uitdrukking aan den Geest moeten denken, blykt niet alleen uit de gemelde plaatfen van Jobs boek , maar ontvangt ook licht uit het geen wy leezen Joh. XX: 22, dat Jefus op zyne discipelen blies, en ter verklaring van dit zyn bedryf 'er by voegde , ontfangt den Heiligen Geest. Vervolgends wordt ons gemeld, Hoofdfi. II: 18— 25. de formeering der Vrouwe. Deze is onzes oordeels ook gefchied op den zesden dag. Dit zou twyfelachtig zyn, en misfchien wel het tegengeftelde blyken, indien het eerfte en tweede Hoofdftuk moest aangemerkt worden, als een doorgaand verhaal van op eikanderen gevolgde gebeurtenisfen; maar met Hoofdjl.lh 4. begint een ander Aartsvaderlyk gedenkftuk, waar in de Gefchiedenis van 's Menfchen Schepping, met het onmiddellyk gevolg daarvan, welke Hoojdjl. I: 26—29, korter was opgegeven, naderen in meer byzonderheden verhaald wordt, gelyk ook in het-  OORSPRONGLYKE STAAT. 39 hetzelve de formeering van Adam, welke op den zesden dag gefchiedde, voorkomt, waarom er geen grondisom te ftellen, dat Eva op een volgen en dag zou gefchapen zyn. Alles wat op den zesden dag was voorgegaan, vorderde: niet veel tyds verloop. De voortbrenging der ten v Adam in het Paradys, de aanvoering der dieren tot hem, en hunne naamgeving, kon zeei koic aflopen. Haare fchepping wordt ook Hoojdfi. I: 7h tot den zesden dag gebracht, en vers 31 ge zegd. Ende God fagh al wat Hy gemaeckt hadde veest defesde dag, en Hoofdfi. H. 1. ffy bracht de hemel ende de aerde ende al haerhey , en vs. * Als nu Godt op denfevenfien dag volbracht hadde hn wenk, dat hy gemaeckt hadde, heeft nj 'glïopdenfivlnfien dagh ^alfynwerck,^ lemael hadde. Welke gezegden ten klaa ft Aanduiden, dat God na. den zesden dag , geene nieuwe fchepfelen heeft voortgebracht. Twee byzonderheden hadden ten opzicht van de Schepping der Vrouwe plaats. God bracht alvorends het gedierte des Velds en het gevogelte des hemels tot Adam, vers 10-20. Waardoor Godhem, ja, wel van ter zyde van zyne voortrcflykheid boven, en heerfchappy over die alle eene nadere kennis en bewys gaf-, maar nogthan'ds voornamelyk, hem wilde overtuigen van de noodzaaklykheid van de fchepping eencr vrouwe, tot zyne hulp en tot voortplanting van zyn gcflacht. Trouwens dit blykt uit de aanleiding vers 18. geC 4 meld  +° }S MENSC H E N . mold namelyk, dat God zeide, . is niet goed la* de mensch alleen zy, ik zal hem eene hulpe maken die legen hem o; Na (*) Venema, disf. Sacr.L. III. C. \h C 5  4^ 'S MENSCHEN Na dat de fchepping van Adam en Eva afzonderlyk gemeld was, wordt 'er ten beiluite bygevoegd, vers 25. Ende fywaren beide naakt, Adam endefyn wyf, en zy fchaamden zich niet. Wy behouden de overzetting, Zy waren naakt, als die met de beteekenis van het grondwoord, en met her geen 'er wordt bygevoegd, zy fchaamden zich niet, overeenkomt (*). Daar eene andere beteekenis, zy waren fcbrander, op eene verkeerde afleiding van het grondwoord rust, en in het verband geheel niet ftrookr. Dat zy naakt gingen , was niet vreemd; daar zy onder een warme luchtftreek woonden, en derhalven geene kleeding noodig hadden; doch het verdiende aandacht, en het wordt 'er dieswegens bygevoegd, dat zy zich niet fchaamden. Dit leverde een bewys op van hunne zuivere heiligheid, en dus van hunne fchepping nae Gods beeld; waarom het tegengeftelde Hoofdfi. III: 7. inkomt als een gevolg van hunnen val. Zy waren dan zich niets fchandelyks bewust, alle hunne gemoedsbewegingen en neigingen waren geregeld, en onder het befiier van een verlicht verftand. i 6. Had God nu overeenkomftig zyn voorneemen, hen nae zyn beeld gefchapen, Hy volvoerde ook het oogmerk, dat Hy daar by had; want had Hy de aarde voortgebracht, niet enkel voor één (*) JL. Scheidius Not. in Genef. ad h. 1.  OORSPRONGLYKE STAAT. 43 één mensch alleen, maar voor een geheel menschdom; en daarom in 't onbepaalde gezegd laet ons menfchen maecken , en ten dien einde man en vrouw, beide, gefchapen; zoo fprak Hy ook terftond na hunne fchepping, den huwelyks zegen over hen uit: droeg hun de heerfchappy over alles op: en wees hun het voedfel aan, dat Hy voor hun levens onderhoud gefchikt had, x gelyk Hoofdfi. h 28. 29. wordt aangetekend. Wy hebben hier over niets aantemerken, (*)dan alleen, dat daaruit blykt, hoe onze eerfte Voorouderen, al terftond met Godlyke openbaringen zyn verwaardigd geworden. De wyze, op welke zy hun gegeeven zyn, wordt met gemeld. Indien wy echter acht Haan op de openbaringen, die Hoofdfi. III. en vervolgends in de eerfte gefchiedenisfen voorkomen, is het allerwaarfchynlykst, dat God hun onder het een .of ander luisterryk teeken, misfchien wel van dienzelfden aart, als naderhand het gewoone teeken zyner tegenwoordigheid onder Ifraël was, verfcheenen zy; en dan twyfelen wy niet, of het is de Zoon Gods geweest, als die ook in volgende tyden meermaal verfcheen, en door wien zich de Vader openbaarde. S- 7- Uit deze verfcheidene gefchiedkundige berichten aangaande des menfchen fchepping, vergeleken met het geen de H. Schrift op grond daar van '(•) Men vindt over 's Menfchen heerfchappy een fraai vertoog in het het Schouwtoneel der Natuur, het IX, D.  44 'S MENSCHEN van voordraagt, kunnen wy een recht denkbeeld vormen, van zynen oorfprcmglyken ftaat: van dé oogmerken waartoe God hem fchiep: en van de verplichting waar on¬ der de mensch ftond, ten einde aan de oogmerken zyner fchepping te beantwoorden. En dit is ook van aanbelang; naedien op het een en ander, alle Gods handelingen, zoo met hem, als met het ganfche menschdom uit hem voortgefproten, rustede, en daar nae moeten beoordeeld worden. §• 8. Wat betreft des menfchen oorfpronglyken ftaat; het lydt geene bedenking, of hy kwam uit de hand van zynen Maker, met welgeftelde ziels- en lichaams vermogens, en geheel onzondig: zonder aan eenige van die ongeregeldheden, die na den zondeval in den mensch heerfche», onderworpen te zyn. Hy bevondt zich nae 't uitwendige in de gelukkigfte omftandigheden , als hebbende het genot van de natuur, in haare oorfpronglykc zuiverheid en fchoonheid, en de heerfchappy over alles: waar by kwam, een gezellig leven in een heiligen Echt, welke zyn geluk en vergenoeging vermeerderde, en hem een bly vooruitzicht gaf op een gezegend nagedacht. Maar de vraag is, waarin eigenlyk het beeld van God, nae 't welk de mensch gezegd wordt gefchapen te zyn, beftaan hebbe? God weeten wy, is een  OORSPRONGLYKE STAAT. 45 een geestlyk, of onftoflyk, denkend, en vry werkend wezen. Hy is een wezen dat oneindig volmaakt is; zoo in zyn beftaan, als verftand en wil. Hy is Drieëen. Hy heeft heerfchappy over al- leS'ln welk van de gemelde opzichten men zich God voorftelle, is dit blykbaar, dat het beeld Gods alken in des menfchen geest moet gezocht worden: fchoon men gereedlyk kan toeftemmen, dat gelyk de vermogens en hoedanigheden van den Geest, niet zelden uit het aangezicht des menfchen te leezen zyn, zy ook zich in den eerften mensch, op eene treffende wyzë nae buiten zullen vertoond hebben. Ook is het niet ongerymd, te ftellen dat 'er een Majesteit en luister op hem gelegd was, die hem als Heer in deze beneden wereld kenbaar ■maakte; en waar door zyne verfchrikking viel , op al het gedierte , zoo dat hy daar voor niets te vreezen had, en zy zich aan hem gewillig onder wierpen. Het beeld van God, moet echterniet in eene overeenkomst met alles wat wy in God erkennen, gefield worden. De volmaaktheden van Gods beftaan; of zyne volftrekte eeuwigheid, onaf hanglykheid, onveranderlykheid, en de verborgenheid van zyn beftaan als Drie-ëen, konden in den menfch als een eindig fchepfel, niet worden uitgedrukt. Doch in zoo verre God een Geest is, volmaakt in verftand en wil; als wys en heilig: en Hy een Heer is over alles, kon de mensch zyn beeld draagen. Het is een verfchil van weinig aanbelang, of men  46 'S MENSCHEN men het geestlyke en redelyke van 's menfchen beftaan, en zyne heerfchappy over de fchepfelen, ook tot Gods beeld brengen moet; indien men anders de zedelyke volmaaktheid daar van niet uitfluit; want dit hangt eeniglyk daar van af, of men het woord beeld, in eenen ruimeren of bepaalderen zin opvat. In zoo verre dan, als men in God geene zedelyke volmaaktheden bevatten kan, indien men niet onderftelt dat Hy een Geest, of denkend en vrywerkend wezen is, zoo kan men het redelyke en geestlyke van 's menfchen beftaan, ook tot Gods beeld brengen. En wat de heerfchappy betreft, wy hebben reeds by de verklaring van Hoofdft. Ii 26. aangemerkt, in wat opzicht zy mede tot Gods beeld kan betrokken worden. Maar het is een verfchil van meerdere aangelegenheid, of het beeld Gods, alleenlyk in de redelyke natuur des menfchen en zyne heerfchappy over de fchepfelen beftaan hebbe; dan wel voornamelyk in eene zedelyke volmaaktheid. Volgends het eerfte begrip zou hy ter wereld gekomen zyn, alleen met natuurlyke vermogens, gelyk wy die als kinderen geboren worden, en doo'r het zinnelyke hebben moeten leeren, en denkbeelden ontvangen. Ja die zelfde zwakke en zinnelyke mensch geweest zyn , die wy zyn; en zoo ligt onder de overmacht der zinnelyke begeerten hebben kunnen vervallen. Maar heeft het beeld Gods beftaan in eene zedelyke volmaaktheid, dan is de mensch op het oogenblik van zyne fchepping, en dusoorfpronglyk, begaafd geweest met een volmaakt verftand en wil; en dier-  OORSPRONGLYKE STAAT. 47 dierhalven met een hebbelyk vermogen om de waarheden die hy kennen moest, onderfcheidenlYk te verftaan, en zich te vertegenwoordigen. Hv heeft gehad de algemeene begrippen van God, en de dingen buiten God: zoo dat hy door middel van fluitredenen, de kennis van de meer byzondere waarheden kon verkrygen. Dan was ook in zynen wil eene hebbelyke neiging tot het goede; waar door de waarheden, op het oogenblik dat hy ze befchouwde, een krachtigen invloed hadden op de betrachting van zynen PllDeze verfchillende begrippen hebben eenen aanmerkelyken invloed, op andere gewichtige leerftukken. Want volgends het eerstgemelde begrip, zou de eerfte zonde meer als eene zwakheid en gevolg van des menfchen eindige en zinnelyke natuur, dan wel als eene ftrafwaardige misdaad , zyn aantemerken. Hy zou daar door Gods beeld niet verloren hebben; als behoudende zyne redelyke vermogens. De dood zou een gevolg der Natuur, en geen ftraf op de zonde zyn. Het menschdom dat uit hem voortfproot, zou door zyne overtreeding niets geleden hebben, als komende met dezelfde natuurlyke vermogens ter wereld, waar mede hy ter wereld kwam : en tot 's menfchen herftelling zou zyn berouw over de zonde, en het opvolgen van de reden boven de zinnelyke voorftellingen, genoegzaam zyn. Maar heeft het beeld van God beftaan in eene zedelyke volmaaktheid, zoo dat de mensch, by zyne fchepping'  48 'S MENSCHEN , ping, met wysheid en heiligheid begaafd wasdan volgt noodwendig, dat zyne overtreding ten hoogde drafwaardig was; -. dat hy door dezelve de uitmuntende gaaven verloor:- dat hy nimmer aan den dood zou onderworpen zyn geweest, indien hy niet gezondigd had. - dat het nagedacht in de gevolgen van zyne overtreeding deelt:-dat 'er zonder voldoening aan Gods gerechtigheid, en eene herfcheppende genade, geene herftelling voor zondaaren mogeiyk is. Indien wy nu onze denkbeelden niet in de fchrift willen indringen, maar daar uit afleiden , zullen wy overtuigd worden, dat de eerde mensch niet enkel met natuurlyke vermogens ter wereld kwam; maar met wysheid en heiligheid begaafd was. Hy ontving zyn beftaan door fchepping. Dit maakt een aanmerkelyk onderfcheid tusfehen hem, en ons die als kinderen geboren worden. Want dus kon hy op het oogenblik van zyn aanwezen, door diezelfde fcheppende 'daad, hebbelykheden of vermogens ontvangen, veel grooterdan die wy eerst na verloop van tyd, en door oefening kunnen verkrygen. Hy werd ook als een volwasfehen mensch gefchapen, en zekerlyk om geen andere reden, dan om terftond aan het oogmerk van zyne fchepping te kunnen beantwoorden: en dierhalven ook met, volkomene geestvermogens: waarom alle redeneeringen ontleend uit het geen by ons, die als kinderen geboren worden, plaats heeft, geen doel treffen. Indien wy de verdere gelchiedenis gade flaan, ont- moe-  OORSPRONGLYKE STAAT. 49 moeten wy meer dan een bewys, dat onze eerfte Ouders by hunne fchepping, eene natuurlyke en zedelyke volmaaktheid hadden. — De opwekking, of het welberaden voorneemen Gods dat hunne fchepping voorging, en uitgedrukt wordt in de woorden : Laet ons menfchen maecken na onfen beelde, ende na onfe gelyckenijfe , geeft van hun zulk een verheven begrip, dat niemand daar op verwachten zou, de voortbrenging van een volwasfen mensch, die de onnozelheid van een kind had, en dus verre van een beeld Gods, de ongerymdfte vertooning zyn zou. Ook ligt in het denkbeeld van menfchen , reeds dat van redelyke wezens opgefloten; zoo dat, wanneer God voornam hen te maken nae zyn beeld, dit eene gelykvormigheid te kennen gaf, van hunne natuur onderfcheiden. Hy droeg hun terftond na hunne fchepping, de heerfchappy overal het gedierte op, Hoofdfi. I: 28. 29. het geen wederom hunne zedelyke volmaaktheid onderftelt; want hoe konden zy gezag oefenen over, en een recht gebruik maaken van de fchepfelen, indien zy niet met wysheid begaafd waren, om God en zyne oogmerken daar in te onderkennen ; en met liefde tot Hem vervuld, om dezelve ondergefchikt aan Hem, en tot zyne eer te bezitten en te gebruiken. — Vervolgends gaf Hy hun eene willekeurige wet, geftaafd met eene bedreiging des doods, Hoofdfi. II: 1 y. 't welk onderftelt, dat zy Hem als hunnen Schepper en Opperheer kenden, en dus hunne verplichting erkenden om Hem te gehoorzamen. — D Voorts  50 'S MENSCH EN Voorts toen God Eva tot Adam bracht, begreep hy ftraks de naauwe betrekking niet alleen tusfchen hen beide; maar ook de verplichting daar uit voortvloejende , Hoofdfi. II: 23. 24. . De belofte eindelyk , welke de verzoeker aan Eva deed, om haar tot de bewilliging van zyn voorftel over te haaien; namelyk dat zy God gelyk zou worden, Hoofdfi. III: vers 5. toont, hoe ver zy af was van de onnozelheid van een kind, dat zich enkel door het zinnelyke laat leiden: en dat zy een klaar begrip had, dat haar geluk beftond in eene meerdere gelykvormigheid aan God, en dat deze gelykvormigheid in eene volmaakte kennis gelegen was. Wanneer wy by dit alles de leer der Schrift in acht neemen, dan worden wy nog meer bevestigd, dat het beeld Gods in eene zedelyke volmaaktheid beftond. Zy leert toch dat Godt den menfcke recht gemaeckt heeft. Pred. VII. 29. Dat de mensch thands Godts heêrlykheid derft. Rom. III. 23. En dat zy, die nae Gods beeld vernieuwd worden, nae het beeld zyner heêrlykheid veranderd worden, 2 Cor. III. 18. Der Goddelyke natuur deelachtig worden, a Pctr. I. 4. In het byzonder, verdienen hier opmerking de woorden van Paulus Eph. IV. 22- 24. [Te weten] dat gy foudet afleggen, aengaende de vorige wandelinge, den ouden menfche, die verdorven wordt door de begeerlickheden der verleydinge: Ende dat gy foudet vernieuwt wordin in den geest uw es gemoets, Ende den nieuwen menfche aendoen, die nae Godt ge- fcha-  OORSPRONGLYKE STAAT. 51 fckapen is in ware rcchtveerdigheyt ende heyligheyt. Vergeleken met Coll. III. 9. 10. £« U*gk niet tegen malkanderen, dewyle gy uytgedaen hebt den ouden menfche met fyne wenken: Ende aengedaen hebt den nieuWen[menfche-]dievernieuwtwordttot kenmsfe,na het evenbeeldt: des genen die hem gefchapen heeft. De Apostel verklaart wat de leer van Christus met zich bracht. Hy zinfpeelt in de voorttel ing daar van op het afleggen en aandoen van k eederen, welke by den doop, die door indompeling gefchiedde, plaats had: gelyk men ook by het ontvangen van dat teeken en zegel, de leer van Tesus aannam enbeleedt. Die leer nu vorderde een geheel ander aanzien aan te neemen, zoo dat men den ouden mensch, of de voorige wandeling, moest afleggen; en zoo veel te meer als die verdorven werd door, of nae de begeerlykheden der verleiding: dat is hoe langer hoe meer verergerde, evenals een kleed dat befmet en onbruikbaar wordt. Daar en tegen verplichtte die leer tot een geheel ander, uit- en inwendig beftaan. Zv die dezelve aannamen, moesten vernieuwd worden in den geest des gemoeds; en dit vernieuwd beftaan, moest zich nae buiten vertoonen: waarom de Apostel 'er byvoegt, en den nieuwen nmsch aendoen, die nae Godt gefchapen is, mwaare gerechtigheid en heiligheid. In deze woorden is een duidelyk opzicht tot de fchepping: gelyk ook de vernieuwing van den zondaar meermaal in dat hch. voorkomt. I Co, V: vj. Eph. II. re> GaVI. i* En de geheele fpreekwys nae Godt. gefchapen te d 2 zyn>  52 'S MENSCH EN zyn, geeft te kennen nae Godts beeld gefchapen te zyn, zoo als het Coll. III. 10 met verwisfeling wordt uitgedrukt ; en flaat duidelyk op het geen van den eerften mensch, Gen. I. 26. 27. gezegd wordt, dat Godt hem fchiep nae fyn beeld. De nadere omfchryving, in waare gerechtigheyt en heyligheyt, ftrekt ter verklaring, waar in Gods beeld gelegen was. De woorden luiden nae de grondtaal in gerechtigheyt en heiligheyt der waerheyt; en zoo worden zy ook het best overgezet: naedien hier een duidelyke tegenftelling is, tegen de begeerlykheden der verleidinge , of de begeerlykheden die uit de verleiding van het verftand, door veelerlei verzoekingen geboren worden; en de Apostel blykbaar het oog heeft op vers, 11 alwaar hy gemeld had van de waarheid die in Christus was, die dan de bron zyn moest van Gerechtigheid en heiligheid: en naedien hy ook in de gelykluidende plaats Coll. III: ïo fpreekt van eene vernieuwing tot kennis. De waarheid is dan hier, de leer van Christus. De gerechtigheid is hier niet de gerechtigheid van Christus , want zy wordt aangemerkt als uit de waarheid voortvloejende, en dus als een gevolg van de vernieuwing: behalven dat ook het geheele verband ons bepaalt, tot het geen volgends Jesusleer moest betracht worden. Paulus bedoelt dan de deugd van rechtvaardigheid, waardoor menieder het zyne geeft; of den naasten de plichten bewyst, die men hem verfchuldigd is: in welken zin zy meermaals  OORSPRONGLYKE STAAT. 53 maals voorkomt, als Titusl: 8. II. i* (*) Door de heiligheid bedoelt hy de liefde tot God. Hy geeft dan reden, waarom zy die de leer van Christus aannamen, niet alleen inwendig moesten vernieuwd worden, maar ook dat vernieuwd beftaan naar buiten vertoonen, en als een kleed aandoen. Het was Gods beeld, door fchepping in hun gelegd, en dus van eene uitnecmende voortreflykeid: als gelegen in de kennis der waarheid , en in de liefde tot Godt en de naasten; waarom zy zich het zelve niet behoefden te fchaamen; maar veel meer hunne eere daar in ftellen moesten, dat zy het droegen; en door hunne daaden vertoonden. Hieruit blykt dan , dat het beeld Gods beftond in hunne zedelyke rechtheid. Ik zie ook geene reden om dit in twyfel te trekken. Vraagt men „ Waar is die ingefchapc, ne, volmaakte verlichting, daar de mensch den „ verboden boom, ten teeken zyner afhanglykheid van zynen Schepper noodig had? Waar " die verlichte liefde tot God , die gewillige ge„ hoorzaamheid, indien de mensch aan dezen boom eerst gehoorzaamheid, leeren moest; " en door eene verfchrikkelyke bedreiging daar toe eerst verbonden worden? Waar die onbenevelde heerfchappy der reden over de zinnelyke begeerten, indiende Vrouw om de bekoor- „ lyk- (*) Zac'aria Biblifcher Theologie 2.Theil §. 103. D 3  54 'S MENSCHEN „ lykheid vafi de eenigfte verboden vrucht, het gebod „ Gods overtreed? Waar in is dezen val, van de „ manier zoo als wy zwakke menfchen nog ge„ duurig vallen, onderfcheiden? Waren de ver„ mogens zoo volmaakt, waar is dan de mogelyk„ heid van zoo groot verval, dat de volmaakte „ kennis, na die eenige en eerfte verblinding, in „ degrootfteonkunde,jain Godsverzaking,endezui„ vere liefde ten eenemaal in eene krachteloosheid „ tot al het goede kon veranderen ? Hoe kan eene „ enkele verblinding en overtreding, eene zuivere „ natuur in eenmaal omkeeren"? Men neemt, dus vragende , onbewezene en verkeerde onderftellingen aan. Wat bewys is 'er toch, dat de mensch den verboden boom, tot een teeken zyner afhanglykheid, noodig had; zoo, dat hy daar van eerst gehoorzaamheid leeren moest? immers indien hy niet alvorens zyne verplichting kende, om zich aan God te onderwerpen, hoe kon hem dan een verbod gedaan worden? Het is ook geheel iets anders, gelegenheid te ontvangen, om zyne af hanglykheid van , en onderwerping aan , God uit te drukken, waar toe het verbod omtrent den boom ftrekte; en iets anders van beide onkundig te zyn. Het is 'er ook zoo ver van af, dat de vrouw enkel om de bekoorlykheid van de vrucht, het gebod overtrad, dat veel meer de hoop van Godt in volmaakte kennis meer gelyk te worden, haar daar toe bracht. Voorts hoe de val onzer voorouderen, niet tegenftaande hunne volmaaktheid , mogelyk was; en mogelyk door zodanige verzoeking, als waar mede zy  OORSPRONGLYKE STAAT. 55 zy werden aangevallen; en hoe eene zonde, zulk eene groote verandering by hen kon te weeg brengen, zullen wy by de gefchiedenis van den val aantoonen. Ik ga ook voorby de tegenwerping, ontleend uit het geen gemeld wordt Hoofdft. III: 7. namelyk dat hunne oogen geopend werden, en zy zagen dat zy naakt waren; als teekende dit eene verregaande onnozelheid, welke men by geene menfchen van ryp verftand, maar by kinderen aantreft, om dat by de verklaring van die woorden, het tegendeel blyken zal. Ik zal hierby nog maar alleen twee aanmerkingen voegen. Voor eerst, dat fchoon de mensch by zyne fchepping volmaakt was, zyne volmaaktheid echter nog zeer bepaald, en in haare eerfte beginfelen moet begrepen worden. ,Hy had, ja, een volmaakt verftand, en kende voor het tegenwoordige zo veel, als tot zyn plicht en geluknoodig was; maar zyne kennis was niet volmaakt. Van veele dingen was hy nog onkundig; of zyn begrip daar omtrent donker. Zyn oordeel was Sezond; maar ongeöeffend: en dierhalve* had hy die kundigheden niet, die door redencering, ondervinding, en openbaring konden verkregen worden En naedien hy de eerftgemelde, niet dan na veel tydverloop zou kunnen verkrygen, maakte dit voor hem een onmiddelyk onderwys noodig: waarom God hem terftond ter zyner verdere onderrichting, met openbaringen verwaardigde En oelykdus zyne kennis, zoo kon ook zyne liefde Tot God, en het geen daar van een gevolg was, D 4 zYn  5°~ 'S MENSCHEN zyn geluk, toeneemen. Ten tweede, was ook zyn ftaat nog niet bevestigd; 't geen eerst gefchieden zou, wanneer hy een proeve van zyne gehoorzaamheid gegeeven had. Dus kon hy zoo wel uit zyne volmaaktheid uitvallen, als daar in toeneemen Want, naedien zyne kennis nog niet uitgeftrekt, en in veele dingen duister was1;, kon hy, door overhaasting in zyn oordeel, dwaalen; en naedien hy een lichaam omdroeg, vatbaar voor aandoeningen die de zinnelyke voorwerpen verwekten, konden deze, indien hy niet op zyne hoede was, het beftierend vermogen van zynen geest, of de reden, overdwarfchen. Het voldoet aan het denkbeeld, 't geen de woorden dat God den mensch nae zyn beeld fchiep, opleveren wanneer wy ons voorftellen, dat de mensch by zyne fchepping, — begaafd was met wysheid, waar door hy God in zyne volmaaktheden, die zich voor zyn oog, in de fchepfelen vertoonden, kende en zich m de befchouwing daar van verlustigde : Hem voor zynen Schepper en Opperheer eerbiedigde, en uit de overweging van het een en ander, erkende wat hem betaamde, en Gode waardig was. Van andere zaaken, aangaande welke hy door openbaring wetenfchap ontving, en waar toe men ook, niet ongegrond, brengt, dekennis van God als Drieëen, melde ik niet — Hier kwam by in den wil eene zuivere heiligheid, waar door hy God boven alles beminde; naar eene meerdere genieting van Hem begeerig was ; meer nae Gods beeld zocht veranderd te worden ; en de liefde tot God  I OORSPRONGLYKE STAAT. 57 God zyne liefde tot de fchepfelen beftierde; en hy, door die alle , tot de verheerlyking van God werd opgeleid. Het geen dan tot een gevolg had, dat hy zich in Gods gemeenfchap aanvanglyk zalig bevond, en zich in God, als den God zyns heils, verblydde. . S- 9- Het oogmerk, waar toe God den mensch fchiep, was zyne eigene eere en daar aan ondergefchikt des menfchen geluk. Oogmerken die naauw verbonden zyn; naedien het geluk vanredelyke wezens, in de kennis, en de erkentenis van Gods volmaaktheden gelegen is. God die oneindig volmaakt is, kent en bemint zich zeiven als zoodanig; en dieswegens m deze zyne oneindige volmaaktheid volkomen berustende is ten volle gelukzalig. Het was dan enkel ZVti'e vrymachtige wil, dat Hy befloot fchepfelen voort te brengen. Want de reden hier van, kon Hv van hun, als niet aanwezende, niet ontkenen. Nogthands, indien Hy befloot hen voorttebrencen kon Hy wegens de liefde tot zich zeiven, niet'anders tot een hoofddoel hebben, dan zyne. eer of de ontdekking, en erkentenis van zyne volmaaktheden. Dit hoofdoogmerk kon in de Schepping van den mensch, op tweeërlei wyze bereikt worden Voor eerst, kon hy eene vertooning, of beeld van Gods volmaaktheden zyn, hoedanig in geene der fchepfelen op deze benedenwereld gevonD 5 den  53 'S MENSCHEN den werd; want hoe veele bewyzen deze opleverde van de wysheid, macht en grootheid van hunnen maker, vertoonde echter geen derzeive als van reden ontbloot, de heerlyke eigenfchappen van Gods heiligheid en gerechtigheid. Deze konden alleen in den mensch worden uitgedrukt. Ten tweede, kon God , alleen door den mensch de eer ontvangen, die. Hem uit het gefchapene toekwam. Immers, de aarde en haare volheid zou te vergeefs gefchapen zyn, indien op dezelve geene inwoonders gefield wierden, die daar van hun genot konden hebben, en tevens met reden begaafd waren om Gods volmaaktheden , daarin doorftralende , optemerken, en Hem dieswegens te verheerlyken. Dan gelyk God oneindig volmaakt is, en daarom zyne eer tot het hoogfte doelwit ftellen moet; zoo is Hy ook oneindig goed, en kon dierhalven geene redenmachtige fchepfelen voortbrengen, dan om ook hen, langs eenen weg met zyne volmaaktheden overeenkomftig, tot een ftaat van gelukzaligheid te brengen, en te doen ondervinden, dat zoo oneindig volmaakt hun Schepper was, Hy ook zoo voor hun het hoogfte goed was. S- 10, De mensch dan nae Gods beeld gefchapen zynde, en wel tot gemelde einden, was verplicht om overeenkomftig zyne betrekking op God, en  OORSPRONGLYKE STAAT. 59 » de oogmerken zyner fchepping zyne daaden nae deszelfs wil in te richten j en ftond diesw Ls onder eene wet en wel eene natuurwet; ofdiehaaren grondflag had in de natuur van God. en den mensch zelve. Trouwens de mensch was, als een «tóyken vrywerkend wezen, voor het ontvangen van eene wet vatbaar; en had een mwendng «de k gevoel, waar door hy by het te werk ftdlen van w «nHprfcheid tusfchen zede^ zyne vermogens, het onclericneiu ]yk goed en Laad kon gewaar worden: met mm dan door zyne uitwendige zintuigen, het onderfcheid tusfchen licht en duister W en wan zoet en bitter enz: — God die de Schepper, en dus de volftrekte Opperheer van alles is en zoo ook van den mensch, hadt recht om hem eene wet te ftellen, nae welke hy richten — Geen fchepfel kon ook van God onaihanriyk zyn. En gelyk de redenlooze door mgefchapene neigingen, en natuurlyke bepaalmgen, tnl afhangen, zoo kunnen redenmachnge wezens in hunne vrye daaden, alleen door eene wetvanHemafhanglykzyn. - Zonder eene wet zouden de oogmerken, welke God by des menfchen fchepping had, volftrekt met kunnen be erkt zvn 1 Noch ook de mensch zyne verplichting -weeten hebben, om de geboden, welke God hem nae vrye willekeur gaf, te gehoorzamen. Eindelyk, dat de rechte mensch onder eene wet ftond, bewyzen de overblyffelen , die daar van nog in den gevallen mensch befpeurd worden:  6o 'S MENSCH EN waarom Paulus zegt Rom. II: 14. 15. Want ie Heydenen die de wet niet en hebben , doen van nature de dingen die der wet zyn, defe de wet niet hebbende, zyn haer /elven een wet. [als] die betoonen het werek der Wet gefchreven in hare herten, hare confeientie mede getuygende, ende de gedachten onder malkanderen [haer] befchuldigende, ofte oock ontfchuldigende. En, fchoon wel in den rechten mensch de liefde tot God heerschte, nam dit echter de noodzaaklykheid van eene wet niet weg, maar onderftelt veel eer haare aanwezendheid , dewyl die liefde als eene redelyke neiging, uit eene befchouwing van plicht voortvloejde, welke de mensch niet weeten kon, indien hy niet onder eene wet was. De plichten , tot welke de natuur hem verbond, waren hoofdzaaklyk deze: — Dat hy zich in alles van God, als van zynen Schepper en Opperheer, afhanglyk gedroeg. Dat hy overeenkomftig de oogmerken zyner fchepping, Gods beeld, of de wysheid en heiligheid, in alle zyne daaden uitdrukte. Dat hy in de befchouwing en het gebruik der fchepfelen, God verheeriykte, — Dat hy God als zyn hoogfte goed befchouwde , en zich in Hem verlustigde : bereidvaardig tot elke plicht, welke hem tot eene nadere gemeenfehap met God kon leiden, en dus zyn geluk vergrooten en bevestigen. En verwekte God hem natuurgenooten, dat hy hen beminde, ondergefchikt aan God, en met eene liefde geëven- re-  OORSPRONGLYKE STAAT. 61 redigt nae de verhevenheid van hunne natuur , en zyne betrekking op hen. Dan, daar eene wet niet enkel een voorfchrift is van het geen iemand te betrachten heeft, maar ook tot gehoorzaamheid verbindt; zoo was ook de mensch tot alle de gemelde plichten verbonden zoo wegens het gezag van God, die ze hem voorfchreef, als wegens derzelver aart en natuur; zynde in zyne betrekking gegrond , en met zyn geluk onaffcheidbaar verbonden. Hierom was ook de natuurwet geftaafd door ftraffen, of fmertelyke en fchadelyke kwaaden , die de mensch m geval van overtreeding te wachten had. 'Er is toch een noodzaaklyk verband tusfchen zonden en ftraffen. - Immers wat kracht heeft eene wet, indien zy ftraffeloos kan overtreeden worden? Ook is de liefde die God tot zich zeiven heeft, Hem zoonatuurlyk als de liefde tot zyne fchepfelen: waarom zy, die door overtreeding van zyne wet, zyne volmaakthedenverlochenen, geene voorwerpen van zyne liefde zyn kunnen: of zoo Hy hun dezelve bewyzen wil, zulks niet gefchiedenkan, zonder opluistering van zyne volmaaktheden. Daarenboven, Godman- gemerkt als een billyk Wetgever en rechtveerdig Richter, moet ook in deze betrekking, zyne eere handhaven; want gelyk de overtreding van de wet de Majesteit van den wetgever fchendt, zoo fchendt ook de Richter dezelve, wanneer hy overtreedingen niet ftraft. -Voeg hier by dat, naedien het  6s 'S MENSCHEN hetgeen God gebiedt, in zyne natuur heilzaam, en het geen Hy verbiedt, fchadelyk is, de overtreeding van zyne wet iemand noodwendig ongelukkig maakt. Hier in is dan niets ftrydig met de Godlyke goedheid. God, als Schepper, wil het geluk van redelyke fchepfelen: en als Wetgever, wyst hy hun den weg daar toe aan, door de wet, welke Hy hun voorfchryft. Wyken zy uit den weg tot gelukzaligheid, dan verdonkert het zyne goedheid niet, maar bevestigt veel eer zyn heilzaam oogmerk in de wet, waar onder Hy hen ftelde, wanneer zy ongelukkig worden (*). Indien dan de rechte mensch kwam te overtreeden, zou hy terftond ondervinden het geen een natuurlyk en onaffcheidbaar gevolg der zonde is, die niet gepleegd wordt, of zy veroorzaakt by het minfte nadenken, eene onaangenaame bewustheid dat men God beledigt heeft; en dus uit zyne gunst vervallen, en aan zynen toorn blootgefteld is. Dit doet voor Hem vreezen, en verwekt angst in het geweeten. Terwyl de opvolging der begeerlykheden niet dan fchadelyke en fmertelyke uitwerkingen , voor het lichaam heeft. De Straffen zelve, waarin de mensch Gods heilig ongenoegen over de zonden zou ondervinden, zyn, of geestlyk, of lichaamlyk, of beide. De eerfte zyn ftraffen van gemis of van gevoel. De mensch zou op de zonde terftond gewaar worden, de (*) H. van Alphen tegen Eberhard pag. 76. &c.  OORSPRONGLYKE STAAT. 63 de onttrekking van de Godlyke gunst; en dierhalven van die invloeden van licht en kracht, die hem bekwaam maakten tot zynen plicht: en derven, de vrede- en vrymoedigheid tot God. Hy zou onderworpen zyn aan het gevoel van Gods toorn. Waar in die eigenlyk gelegen zy , kunnen wy zoo min befchryven , als wy in ftaat zyn, om de gewaarwordingen van onzen geest onder bewoordingen te brengen. Wat de lichaamlyke ftraffen betreft, is het ook moejelyk te beflisfen, of die op alle zonden tegen de natuurwet, moeten volgen; en in welke byzonderheden; als ook in welke trap en maate zy moeten ondervonden worden: gelyk wy even weinig wceten van den aart der eeuwige ftraffen, die na het laatfte oordeel, in ziel en lichaam zullen geleden worden. Dit is in 't algemeen zeker , dat de. ftraffen volgends denatuur-wet, evenredig zyn moeten , nae den aart en de verzwarende omftandigheden der misdaaden. Waar uit dan voortvloejt, dat indien God den mensch meerdere weldaaden fchenkt, dan voor hem uit de natuurlyke betrekking te wachten waren, ook nae die maate de overtreeding van de wet, eene zwaardere misdaad wordt: en dus niet alleen natuurlyke, maar ook andere ftraffen, die God nae zyne vrymacht goedvindt, moeten ondervonden worden. Belooningen, in den eigentlyken zin genomen, waren met de natuurwet niet verbonden; gelyk zy ook niet tot eene wet behooren. Zy kunnen ftrekken ter aanmoediging tan gehoorzaamheid; maar  'S MENSCH EN maar ftaaven geene wet. EenWege ver, wanneer hy ze belooft, doet het niet als Wetgever^ maar als een weldaadig Opperheer. De gehoorzaamheid in het byzonder aan de natuurwet gaf den mensch geen aanfpraak op grootere voorrechten. Ook kon zy die niet geeven, naedien hy, uit een voorgaande weldaad van fchepping, reeds tot alle de plichten, welken zy vordert, verbonden was, en die weldaad zoo groot was, dat zyne gehoorzaamheid daaraan niet geëvenredigd zyn kon; zoo verre was het 'er van af, dat hy daar door iets kon verdienen. Waarby nog komt, dat alle de voorfchriften der wet tot 's menfchen eigen nut uitloopen, en hy dierhalven, wegens derzelver betrachting , geene belooning vorderen kon. Ingeval dan, dat hy de wet gehoorzaamde, had hy alleen te wachten het geen daar van het na- tuurlyk gevolg zyn kon, namelyk : . Dat zyn tegenwoordig geluk noch eindigen, noch verminderen zou. Want had God door zyne oneindige goedheid, en nae zyne oneindige wysheid, hem by zyne fchepping, in zulken gelukftaat gefield, die zelfde volmaaktheden vorderden, dat deze ftaat voortduurde, indien hy gehoorzaam bleef en 'er geen oorzaak tusfchen beide kwam, om dien af te breeken; dierhalven zou dan ook de mensch aan den dood niet onderworpen zyn geweest; die is toch een fmertelyk kwaad dat niet dan wegens een zedelyk kwaad kan toekomen. Hy is eerst bedreigd op de overtreeding van het proefgebod: en wordt in de fchrift aangemerkt, als eene bezolding der  OORSPRONGLYKE STAAT. 65 der zonde. Rom. VI. 23. Doch hier van nader in he: volgende Hoofdftuk* — Niet alleen zou des menfchen tegenwoordig geluk voorcduuren, maar her zou ook natuurlyker wyze toeneemen nae maate hy zynen plicht betrachtte. Want door de beoefening daar van, zou hy God meer en meer leeren kennen; en nae dat zyne kennis uitgebreider en klaarder werd, zou zyne liefde tot God aanwasfen en zoo ook zyne blydfchap in God meer overvloedig worden. E DERDE  DERDE HOOFDSTUK. GODS BESTIER OMTRENT DEN RECHTEN MENSCH. S. i. "Wanneer God den mensch gefchapen, en hem heerfchappy over alles op aarde gegeeven had, bracht Hy hem ftraks, door een vrymachtig doch tevens hoog wys bellier, tot eenen anderen ftand over, waar door de mensch in eene nadere betrekking tot Hem kwam. Deze wordt, niet ongegrond , als een verbonds betrekking aangemerkt; mids men een verbonds onderhandeling van God met den mensch, Gode waardig zich voorflelt, en van deszelfs inhoud zulk een denkbeeld vormt , als met de gefchiedenis overeenkomt. Twee hoofdzaaken worden daar in vermeld: vooreerst, dat God Adam van de plaats , daar Hy hem uit de aarde geformeerd had, in eenen aangenaamen Lusthof, dien Hy voor hem geplant had,  GODS BESTIER OMTRENT DEN enz. 67 had, overbracht. Hoofdfiuk II: 8-15. 7c» tweede , dat God hem daarop een proefgebod gaf, en hetzelve aandrong met eene fterke bedreiging. vers 16. 17. s. « Ons oogmerk vordert niet in het breede te handelen over dezen Lusthof, en de befchryving, die ons van deszelfs ligging, en van de rivieren, die uit hem haren oorfprong namen, gegeven wordt (*). Ik heb reeds voorheen aangemerkt, dat, fchoon wy in de drie eerfte Hoofdftukken , berichten ontmoeten, die van Adam afkomftig waren en in de oude gedenkftukken der Aartsvaderen gevonden werden, nogthands de nadere aanduiding van de rivieren, die zich van het Paradys af verdeelden , van een lateren tyd fchynen te zyn. Waar eigenlyk het Paradys gelegen geweest zy, is thands moejelyk te bepaalen; dewyl hetzelve, zoo al niet terftond na den val, althands by den Zondvloed, ten eenemaal is verwoest ge- wor- (*) De verfcheidene gevoelens daar over vindt men by Marck Hift. Parad. L. I, C, V—XV. opgegeeven en getoetst, by wien men nog voegen kan Vitringa, Obf. S. L. V. C. XV. Reland Dif Misc.V. i. Bechiene, H. Gtegraphit. Michaëlh. N. 0. Venema Hifi. Eccl. E 2  O'S GODS BESTIER worden. Het landfchap, daar men het aantrof, wordt Eden genaamd wegens deszelfs vermakelykheden, gelyk het hier, en ook Jef. LI: 3 alt zoodanig wordt aangemerkt. Het fchynt voor het naast te moeten gezocht worden in Babylonie of Mesopot amie : om dat hier gefproken wordt van Eden tegen het Oosten, met betrekking namelyk tot het land van Canaan : en het gemeld wordt by de landen welke in die ftreeken gelegen waren. 2 Kon. XIX: 12. Jef. XXXVI: 12. Ezech. XXVII: 23. In dit Landfchap Eden, had God voor den mensch eenen hof geplant, doorgaands het Paradys geheeten, gelyk die ook hier van de LXX Overzetters zoo benoemd wordt. Het was een naam, welken de Hebreen en Perfen aan Koninglyke Lusthoven gaven. Zie Pred. II: 5. Hoogl. IV: 13. Neh. II: 8. De tyd, wanneer het Paradys geplant zy, of, op den derden dag, toen God al het geboomte uit de aarde deed voortkomen, Hoofd ft. I. 11. of na den zesden dag, in welk geval de planting daar van zou inkomen als een werk van Gods byzondere voorzienigheid , onderzoeke ik niet. Dit alleen moet ik aanmerken dat, naedien God gezegd wordt dezen Lusthof geplant te hebben, ons even daardoor van den zei ven een groot en zeer verheven denkbeeld gegeeven wordt: en dierhalven zich hier de natuur, in alle haare fchoonheid en veelvuldig nut, op de treffendile wyze zal voorgedaan hebben. § 3-  OMTRENT DEN RECHTEN MENSCH. 69 $• 3- In dezen Lusthof ftelde God den eerften mensch. Hy had hem buiten het Paradys geformeerd: daar nu het aardryk ook voedfel tot zyn onderhoud opleverde, en nog niet vervloekt was, zyn 'er buiten twyfel redenen geweest, waarom God hem des niet tegenftaande , van de plaats zyner fchepping tot het Paradys overbracht. Hy wilde hem , by het eerfte oogenblik van zyn aanwezen, de overtuigendfte blyken geeven van zyne oneindige goedheid en Vaderlyke voorzorg. De mensch vondt voor zich een hof bereidt, die, fchoon door hem niet bearbeid, een overvloed van alles opleverde; geboomte, waarvan de vrucht het oog bekoorde en het gehemelte ftreelde, lommerryke dreeven, en fnsfche waterftroomen voor een Oosterling (*) m zyn warme luchtftreek zoo begeerlyk, eene ontelbaare verfcheidenheid van kruiden en gewasfen, gedierten in foorten, met een woord, een kort begrip der geheele Natuur. — Hy kreeg ook door deze hertellingen de bezigheid die hem het Paradys verfchaffen zou, als het welk by moest bebouwen en bewaren, eene meerdere gelegenheid om de wysheid, goedheid, macht, grootheid en majesteit van zynen fchepper te kennen: daar deze zyne volmaaktheden zich in de fchoonheid (*) Hat Gefchiedenis der Ifr*ëlieten. E 3  70 GODS BESTIER. en verfcheidenheid van alle die fchepfelen vertoonden. En hier door kon zyn wezenlyk geluk zoo veel meer toeneemen, als de uitwendige zegeningen overvloediger waren. En had God hem gefteld tot een Heer in deze beneden wereld, het Paradys mag befchouwd worden als een Koninglyke Lusthof, geheel tot vermaak aangelegd, en gcfchikt om de grootheid van den inwoonder te vertoonen. — Voorts naedien Adam de Stamvader was, en het hoofd van het Menschdom, en hy dieswegens, fchoon zyn nagedacht ook met Gods beeld en om heerfchappy te hebben ter wereld komen mogt, de eerde in rang zou blyven, zoo wierd ook gevoeglyk door hem bewoond den uitneemenden hof van God zelve geplant Voeg hier by dat zyne overbrenging uit de plaats zyner fchepping in zulke gundige omdandigheden, het denkbeeld verwekken moest dat God hem tot een grooter gelukdaat en verhevener dand gefchikt had dan de fchepping in 't gemeen opleverde. Eindelyk zou zich hier de gelegenheid opdoen om den mensch te beproeven, of hy de heerfchappy hem opgedragen , met wysheid en ondergefchiktheid aan Gods groote oogmerk, zou uitoefenen. S- 4- In de nadere befchryving van dit Paradys, verdienen twee boomen in hetzelve, die ook daar-  OMTRENT DEN RECHTEN MENSCH. 7i daarom uitdrukkelyk gemeld worden , byzonde, ren aandacht. De gefchiedenis zegt vers 9. Ende de Heere Godt hadde alle geboomte uyt het aerdtryk doen fpruytcn, begeerlick voor het gefichte , ende toet terfpyfe: ende den Boom des Levens m het midden van den Hof: ende den Boom der kenmsfe des goets ende des quaets. De woorden in het midden van den hof behooren tot beide deze boomen: want ook de tweede wordt van Eva Gen. HL 3- omfchreevcn als een boom die in het midden van den hof was. Zy Monden dan beide, binnen in den hof, in onderfcheiding van andere die buiten om geplant waren; en zoo niet naast, althands niet verre van eikanderen. Zy waren juist hier geplaatst, 0111 dat zy, volgends Gods oogmerk, den mensch, die zekerlyk in het midden van het Paradys het meest zyn verblyf hield, beftendig onder het oog zyn moesten. Of het enkele boomen dan wel verfcheidene van hetzelfde foort geweest zyn, is met geene zekerheid te bepaalen. Het woord toch kan ook worden overgezet het geboomte des levens, het geboomte der kennisfe des gosds en des kwaads, in welken zin in het naast voorgaande gezegd was, dat God al het het geboomte uyt het aei diryk had doen fpruyten: en tioofdfl. I: Mi *8i gefproken was van het vruchtbaar geboomte. En het is waarfchynlyk dat het niet enkele boomen, maar verfcheidene van hetzelfde foort geweest zyn, dewyl in het gezicht van EzECinëL Hcofdfi. E 4 XLVII.  7* GODS BESTIER XLVII: i2. en dat van Joannes Hoofdfi. XXII: * met toefpeeling 0p het Paradys, van den boom des levens gemeld wordt, die op de eeneen de andere zyde van de rivier e was. S- 5- Het eene foort droeg den naam van den boom (les lerens. Een naam waarvan de reden, niet daarin kan gezocht worden dat het altoos , zoo wel des winters als des zomers, groen bleef, en onder de langleevende boomen behoorde: maar daar in, dat deszelfs vrucht tot levens onderhoud ftrekte; want tot dit denkbeeld worden wy geleid, indien wy in aanmerking neemen dat de mensch daar van eeten mogt, en daar van geweerd werd toen hy door zyne overtreeding aan den dood was onderworpen. Dit brengt ook de aart van zulke t'zamenvoegingen mede; gelyk wy in dezen zin leezen van brood des levens, licht des Ievens, wateren des levens. Dan, naedien ook andere boomen in het Paradys tot levens onderhoud gefchikt waren, waarom zy befchreven werden als begeerlyk voor het gezichte en goed tot fpyze; zoo moet 'er eene byzondere reden zyn geweest , waarom deze boom door den naam van boom des levens van alle de andere onderfcheiden werd. Het is meer dan waarfchynlyk dat hy dezen naam droeg, om dat hy den mensch tot een te-  OMTRENT DEN RECHTEN MENSCH. 73 teeken en onderpand ftrekte van het gelukkig en beftendig leven, op de gehoorzaamheid der wet beloofd - Want niet alleen fchikt God zich in het onderwys van menfchen nae hunne natuurlyke vatbaarheid, en leert hen dieswegens door het zinnelyke: waarom Hy ook in volgende tyden altoos by zyne belofte teekenen voegde: -- maar het isookvry zeker op te maaken , om dat Hy den mensch , toen die door zyne overtreedinge uit de hoope des levens vervallen was, uit het Paradys verdreef; en wel, op dat hy van dezen boom met eeten zou en keven tot in eeuwigheid. Hoofdfi. III. aa.~ waar by nog komt, dat in fommige plaatfen derH. Schrift, alwaar met toefpeeling op dezen boom gefproken wordt, dat verdere uitzicht wordt onderfteld als Spreuk. III. 18. daar Salomo van de wysheid zegt, Sy is een boom des-levens, den genen diefe aengrypen; ende elck een diefe vasthoudt, wordt welgelukfaligh en Openb. II. 7. Die overwint ik fal hem geven te eten van den boom des levens, die in het midden van het Paradys Godts is. Vergeleken Hoofdfi. XXII. 2. Dit is echter de eenige reden niet van dezen naam; want gelyk 'er eene overeenkomst zyn moet tusfchen het teeken en de beteekende zaak, zoo moet de vrucht van dezen boom, boven die van andere, eene kracht gehad hebben om 'smenfchen leven te onderhouden. Waarom Salomo, met toefpeeling daarop, zegt, Spreuk. XIII. 12. De uytgefielde hope krenckt het herte: maer de heeeerte die komt, is een boom des levens en Hoofdfi. E5 XV.  74 GODS BESTIER XV. 4. De medicine der tonge is een boom des levens. !U- ■' >'\>i f0t>V9l ■■ n ■! Doch, of deze boom behoord hebbe onder het bekende foort van boomen, wier vruchten tot verllerking zyn; dan of hy alleenlyk in het Paradys geplant, en een eenige in zyn foort was, wiens vrucht een byzondere eigenfchap had om den mensch altoos in een jeugdigen Haat te houden, is moejelyk te beflisfen. & Aan de eene zyde is het zeker, dat fchoon de mensch nimmer zou geftorven zyn indien hy in gehoorzaamheid volhard had, nogthands zyn lichaam, als een ftoffelyk en dierlyk lichaam, door fpys en drank en geduurige omloop van bloed en levensgeesten, moest leeven; en daar door natuurlyker wyze eene langzaame afneeming van krachten , en verandering in de gefteldheid der deelen, veroorzaakt worden: waarom God hetzelve, of door een geduurig wonderwerk in denzelfden bloejftaat moest houden, of het doen door gepaste middelen. liet laatlte verkiest altoos zyne wysheid, indien 'er geene redenen voor het tegendeel pleiten. — ]\Jie_ mand zal ook in twyfel trekken of God, die zulk een verfcheidenheid van voedfel en geneesmiddelen heeft daar gefield, kon eene zekere boomvrucht fcheppen, die den mensch tegen alle afneeming van krachten en veroudering beveiligde. ~ En indien deze boom zulk eene kracht gehad heeft, dan kan hy in nadruk een boom és levens, of der onfterflykheid genaamd worden.'  OMTRENT DEN RECHTEN MENSCH, 75 den En met opzicht daartoe Hoofdjl. III: 22. aan' het eeten van deszelfs vrucht worden vastgemaakt het leeven tot in eeuwigheid — Voeo- hier by, dat volgens deze onderftelling de Zoon Gods, die het leven der menfchen was, zeer o-evoegelyk onder den zinnebeeldigen naam van boom des levens .Open*. »1 7- kan voorkomen — Eindelyk fchynt hy alleenlyk in het Paradys geplant, en voor Iden ftaat der rechtheid ssfchikl geweest te zyn; want de mensch wierd uit het Paradys verdreven, voornamelyk op dat hy van dezen boom niet eeten zou; waar uit men zou mogen befluiten dat 'er geen levens boom buiten het Paradys te vinden was. Aan de andere zyde kan het echter m bedenking komen, of wel deze boom als een middel tot een onfterflyk leven gediend hebbe : dcwyl, onderfteld zynde dat Adam niet gezondigd had,en dus zynnao-eflacht niet aan den dood zou onderworpen zyn geweest, de vrucht van eenen enkelen boom- nic: toereikende zou geweest zyn, om een geheel menschdom over de aarde verfpreid, in een ftaat van onfterflykheid te houden. Dan deze zwangheidis, onzes oordeels, van dat gewicht niet, naedien het geboomte des levens, zoo wel als andere boomen,welker zaad daar in was, op de aarde, zou hebben kunnen vermenigvuldigen. Maar-het is moejelyker te beflisfen of 'er in den ftaat der rechtheid tot gemelde einde een buitengewoon voedfel noodig was. Adam en veele van zyne nakomelingen, fchoon van dezen boom des levens bc-  76 GODS BESTIER beroofd , hebben honderden van jaaren kunnen leeven; hoe veel te meer mag men onderftellen, dat de mensch in den ftaat der rechtheid, waar in hy niet onderworpen was aan die ongeregeldheden, die na den zondeval zoo veel toebrengen tot afneeming der krachten, beftendig zou hebben kunnen leeven. Wy weeten ook door de ervaring, wat invloed eene zuivere en gematigde lucht, en gezond voedfel op een lang leven heeft. Daar en boven leert ons de fchrift, dat het aardryk om de zonde vervloekt, en daar op eene aanmerkelyke verandering veroorzaakt is: waarom misfchien wel voorheen de boomvruchten en aardgewasfen veel meer gefchikt waren, om een evenwicht tusfchen de vloejbare en vaste deelen van 's menfchen lichaam te bewaaren, en het zelve altoos in een jeugdigen ftaat te houden. Hoe het zy, de boom des levens kon dezen naam draagen, fchoon hy geene byzondere eigenfchap had , maar onder het foort van boomen behoorde, dat eene verfterkende vrucht droeg. Intusfchen , zoo lang dit met geene zekerheid kan bepaald worden,- is het onnoodig te onderzoeken welke boom het bepaaldlyk geweest zy. Indien hy onder het bekend foort van boomen behoord hebbe, zou de Palm- of anders ook de Dadelboom genaamd (om nu van andere gisfingen niet te melden) het meestin aanmerking komen: althands met dezelve de meeste overeenkomst fchynen te hebben. De Palmboom toch was een boombegeerlyk voor het gezichteen goed totfpyze hoe-  OMTRENT DEN RECHTEN MENSCH 77 hoedanigalhet geboomte van het Paradys omfchrevenwordt. 't GeenbyongewydeSchryvers bynamet dezelfde woorden getuigd wordt (*)- Ook won t hy om zyne veelvuldige nuttigheden met den titel van gezegende boom in het Oosten vereerd Hy is altoos groen, en een van de langst leevende' boomen. Hy draagt eene vrucht, by welke men byna alleen kan leeven. Hy groejt in een vochtigen grond. Hy maakt elke maand nieuwe fcheuten, en is het geheele jaar metvruchten bekaden. Deze en andere eigenfchappen zyn ook op het oog in de plaatfen, alwaar met toefpeelino- op den boom des levens gefproken wordt alsVeu*.III: '8. XI: 30. (t) XV. 4. en fomnige daarvan worden gemeld, in de befchryvmg welke men van den boom des levens aantreft, Zzea. XLVII. 7. Openb. XXII. 2. (§) De geneezende kracht die aldaar aan deszelfs bladeren wordt toegekend, ziet misfchien alleen op de verkwikking die deszelfs fchaduwe geeft. Ma/.IV. 2 (*% (•) Ernesti Opusc. Theolog. p. 232. Brengt by eene plaats uit "iodohus Siculus, daar hy de Paimboomen Tan Arabië roemende, en die boven andere verheffende, zegt van haare vruchten dat zy te gelyk het oog vermaakten en den fmaak ftreelden. (f) V. Schultens in Proverb. ad h, l. (S) Alle deze eigenfchappen van den Palm- of Dadelboom zyn aangewezen , en de gemelde plaatfen der H. Schrift daaruit verklaard, door R. Schutte in de Voorrede van zyne Leerredenen. Friemeet DieTa Clasf. T. I. p.  78 GODS BESTIER Wy hebben verder ontrent dezen boom niets aantemerken, dan alleen , dat God den mensch onderrichting zal gegeeven hebben van het oogmerk, waar toe Hy dezelve gefchikt had: en dat dierhalven de benaming van God zelve haaren oorfprong heeft, die aan onze eerfte ouders te kennen gaf, dat dit hun een boom des levens zyn zou. S. 6. De andere boom die uitdrukkelyk gemeld wordt, is de boom der kennisje des goeds en des kwaads. Dit is een zonderlinge benaming, en van een geheele andere natuur dan die van den boom des levens: daar het zich lichtelyk laat begrypen hoe een boom, wiens vrucht tot levens onderhoud ftrekken kan, een boom des levens heet; maar niet hoe een boom, wiens vrucht nimmer op eene vermeerdering van kennis invloed hebben kan, een boom der kennisfe des goeds en des kwaads genaamd werd. Indien de boom den naam gekregen had eerst na den val, zou hetmoeten gefchied zyn by aanleiding dat de Duivel, den mensch op het eeten daarvan beloofd had, dat zyne oogen zouden geopend worden, en hy als God zyn, kennende het goed en het kwaad. Doch dit komt ons niet waarfchynlyk voor: om dat de mensch juist het tegendeel ondervond , en het veel eer te denken is dat de reden, waar-  OMTRENT DEN RECHTEN MENSCH. 79 waarom de Duivel hem juist het voordeel van eene meerdere kennis door het eeten van dezen boom, boven eenige andere, beloofde, daar in moet gezocht worden, dat die boom den mensch, onder den naam van boom der kennisfe des goeds en des kwaads, bekend was; wanneer ook de verzekering van den verzoeker hier omtrent veel meer fchyn had Het is waar dat Eva van dezelve met eene omfchryving fpreekt als van den boom die in het midden van den hof was. Hoofdfi. HL 3- Doch dit had zyn reden, om dat de flang, die tot haar fprak, van het Godlyk bevel onkundig fcheen, en dierhalven ook van den naam van den boom, waarom Eva hem niet klaarder kon aanduiden dan door eene omfchryving van de plaats, daar hy geplant was. Wy onderftellen dierhalven, dat God den mensch aangaande dezen boom onderricht zal gegeeven hebben, en verklaard dat die hem een boom der kennisfe des goeds en des kwaads zyn zou, door het verbod datHy hem daaromtrent gaf. Waarom ook reeds die naam voorkomt, daar God tot Adam zeide van alle boom defes hofs fait gy vryelick eten: maer van den boom der kennisfe des goets en des quaets, daer van en fult gy niet eten vers 16 en 17. De reden dan van deze benaming hangt voornamelyk af van den zin en het gebruik der fprcekwyze, goed en kwaad te kennen. Zy drukt volgends den ftyl der H. Schrift uit, den aart, zoo vannatuurlyk als zedelyk goed en kwaad, te kennen: hetzelve onderfcheidenlyk te beoordeelen , zoo  8o GODS BESTIER. zoo dat men het eene verkiest en het andere verwerpt , en even daar door gelukkig is. In dezen zin wordt 'er van de kinderen gezegd dat zy noch guedt noch kwaad weten. Deut. I: 39. En zoo leezen wy met verwisfeling van het goede en quade.te hooren 2 Satn. XIV: 17, het quade te verwerpen en bet goede te verkiefen Jef. VII: 15. Beyde het goed en het quaedt te onderfcheiden. Hebr. V: 14. Waar by het nog onzen aandacht verdient, dat het zelfs als eene omfchryving van Gods volmaaktheid voorkomt, dat Hy goed en kwaad kent. Hoof aft III: 5. 22. Hier uit blykt, dat de benaming van dezen boom geene betrekking heeft tot een oogmerk, dat God daar mede zou gehad hebben, om namelyk den mensch te beproeven of die goed zou blyven, dan kwaad worden. De boom toch was niet genaamd een boom der kennisfe van goed of kwaad; maar van goed en kwaad, ook is het een geheel ander denkbeeld goed te blyven, en kwaad te worden: dan goed en kwaad te kennen. De boom droeg mede zynen naam niet, van de uitkomst, welkehet eeten daar van hebben zou, of de ondervindelyke kennis van het kwaad, want goed en kwaad te kennen drukt eene volmaaktheid uit : en gelyk wy zeiden , wordt die aan God toegekend in wien geene ondervindelyke kennis van het kwaad vallen kan (*). Een boom der kennisfe van goed en kwaad, kan be-- (•) Vitrwga Obf. S. L. IF. CfXII. XIII.  OMTRENT DEN RECHTEN MENSCH. 8i beteekenen een boom die gefchikt was om zulk eene kennis in den mehsch te bevorderen, df ook te ontdekken. Beide deze rédenen als in de natuur der zaakert verbonden liepen hier t'zamen. ■ Dë boom kon wegens het gebód, dat God daar omtrent gaf, de kennis Van goed en kwaad bevorderen. Want, naedien het op zich zelve noch goed noch kwaad was, daar van te eeten öf niet te eeten, maar dit alleen van Gods gebod daar omtrent afhing; zoo was deze boom een zichtbaare regel; waar door goéd eri kwaad gekend werd: dat is, dat het énkel góed Was dat God wil; en kwaad; dat hem mishaagt. (*). Zoó dikwerf dierhalven als de mensch hem aanzag, werd hy verwittigd dat hy alleen over goed en kwaad nae déii Gódlyken wil kon ën moest oordeelen. Ömnu niet te melden van andere waarheden, wélke hem dit verbod leerde ; dat ftraks blyken zal. — Deze boom ftrekte ook Om te beproeven; en dus kenbaar te maaken de kennis, welke de mensch van goed en kwadd had, en ih hoe ver hy tot het beeld van Gód, rtae het welk hy gefchapen was, behoorde; want dit zou Uit zyn gedrag omtrent dezen boom blyken. Dierhalven zien wy dar; gelyk de benaming van den eerften boom op dés menfchen geluk, die van den tweeden tot zyne verplichting voörnamelyk betrekking had. Van (*) Zar.chïi Of er. T. III. p. 500—503, F  82 GODS BESTIER Van den boom zelve en zyne vrucht, kan men niets met zekerheid zeggen (*). Sommige zyn van oordeel dat hy vergiftig en doodelyk was, om dat Adam en Eva, terftond na dat zy daar van gegeeten hadden, ongeregelde driften gewaar wierden en aan den dood onderworpen waren: en dit onderfteld zynde, de bedreiging, ten dage als gy daar van eet zult gy den dood nerven, in den aart der zaaken haaren grondflag en zekerheid had: gelyk de reden waarom de mensch van den anderen boom mogt en moest eeten, daar in gegrond was, dat deszelfs vrucht ftrekte om des menfchen leven in bloej en kracht te houden. Doch hier tegen hebben wy aan te merken. — Dat de naam van boom der kennisfe des goeds en des kwaads niet tot het denkbeeld van eenen fchadelyken boom leidt, gelyk die van boom des levens, tot eenen boom die voor den mensch heilzaam was —— Het is ook meer waarfchynlyk dat God, den mensch willende beproeven, hem een verbod zal gegeeven hebben omtrent eene anders in zich zelve onverfchillige zaak, wanneer des menfchen gehoorzaamheid het meest kon blyken; daar hy reeds door de natuurwet verplicht was, ja door zyne natuurlyke neigingen van (*) R. Schutte, p. 54, 25, toont uit linn;£'js aan dat bet de Mauz of Muza die in Syrië wast, en van foinmi. gen daar vuor gehouden werd, niet geweest is.  OMTRENT DEN RECHTEN MENSCH. 83 van zelve gedrongen werd om eene vrucht, die doodlykwas, te vermyden. — Daarenboven sollen wy vervolgends zien dat de ongeregelde neigingen, die terftond op het eeten van deze boomvrucht zich ontdekten, uit eene andere: oorzaak moeten worden afgeleid; en fchoon wel de mensch ïtierf, zou het echter een vreemd vergd. zyn, dat 930 jaaren daar na werkte, gelyk Adam ^ ' V , r \rn«rr* komt de verklaa- die bereikt heeft. < Voorts komt u ring,welke Godaan hem gaf, niet in ds eene he 1zaame raad, ontleend uit de fchadelykheid van de* boom, waar van niets gemeld wordt: maar als-een gebod van Hem als zyneh grooten Heer^Wetge Sr; en de bedreiging des ^^^J^ tuurlyk gevolg van, maai- als eeh ftraf öp het eeten van dezen boom te wachten. Waarom ook God Sarop met den mensch als een Richter handelJe en alle de gevolgen van het eeten, niet * het fchadelyke van de boomvrucht maar t £ zondige in des ^Jj&*tf£ de overtreedinge van eene wet de God hem fteldhad, worden afgeteld en de do ^ alkS Rom. V: 12. 19- V1» -3- , . d beflist, ^ebrwort^d,^dat boomen, die goed waren tot Ipy e , v 'er gezegd was, dat * Heere Godt alle b yoor het gcfigte, ende guet ur J^J > ^ -er « den Boom des Le>ens , dat b deze^ ^  «4 GODS BESTIER Hof: ende den Boom der kennisfe des goets ende des quaets. vers 9. Gelyk dan ook Eva zag, dat die boom begeerlick was voor liet gefichte ende goet tot fpyze. $• ?• Het gebod, dat God den mensch gegeeven heeft, en waarom uitdrukkelyk van den boom des levens en van den boom der kennisfe des goeds en des kwaads gemeld was, verdient byzonder onzen aandacht; als het voornaame van het Gods bellier omtrent den mensch, in den ftaat der rechtheid. De gefchiedfchryver zegt vers. i<5. 17. Ende de Heere Godt geboodt den menfche, feggende: van allen boom defes hofs fult gy vryelick eten: Maer van den boom der kennisfe des goets ende des quaets, daer van en fult gy niet eten: want ten dage, als gy daer van eet, fult gy den doodt flerven. Schoon God de aarde en haare volheid voor den mensch had voortgebracht, en ook het geboomte in het Paradys geplant; mogt echter de mensch , die op niets recht had, daar van geen gebruik maaken, zonder de Godlyke vergunning: en gelyk dan God tot hem gezegd had dat hy dg aerde aan zich zou onderwerpen, en hem het zaetzaeijende kruyt, en alle geboomte in 'r welke zaetzaeijende boomvrucht was, tot fpyfe gegeven had, Hoofdfi. I. 29 zoo gaf Hy hem ook nu, het vry gebruik van al het geboomte in het Paradys , hoe vee-  OMTRENT DEN RECHTEN MENSCH. 85 veelc en verfcheidene die ook waren, zeggende van allen boom dezes kof s fult gy vryelick eten. . Hy laat, meereden, deze vergunning voorgaan, alvoorens Hy hem het gebruik van den boom der kennisfe des goeds en des kwaads verbiedt. Dus kon het verbod geen de minfte verdenking omtrent zyne goedheid by den mensch verwekken; en tevens blyken dat hetzelve niet onrechtmatigwas, enin de Godlyke beftelling niets gevonden werd dat eemge aanleiding, veel min noodzaak, gaf om het zelve te overtreeden. En behalven dit, kreeg de mensch daar door een indruk van welke aangelegenheid het ware; want daar God hem het vry Lbruikvanal het geboomte verleende, moesten »er gewichtige redenen zyn, waarom Hy hem juist dezen eenen boom onthield. In dit denkbeeld moest hy nog te meer bevestigd worden door de bedreiging waarmede God het bekrachtigde,zeggende:M^va«^« boomder kennisfe des goets ende des quaets, daer van en fultgymet eJn: want ten dage, als gy daer van eet, fult gy den dood fterven. Dit verbod, indien wy letten op het voor- , Werp van het verbodene , was geheel willekeuris: zynde noch in Gods natuur, noch m de natuur des menfchen gegrond; want van dezen boom te eeten of niet te eeten was op zich zelve een onverfchillige zaak; waarom God ook dit verbod naderhand wederom kon intrekken Het ftrydt niet met Gods volmaaktheden dat Hy den mensch, in zynen dienst, voofchryvo 3 F 3 iets  86 GODS BESTIER iets, dat op zich zelve willekeurig is, gelyk fommigen geoordeeld hebben; Hellende dat alles in den Godsdienst, uit de natuur van God en van den mensch moet worden afgeleid, en daarom ook dit verbod gronden in het fchadelyke van de boomvrucht. Want God heeft recht om de uitwendige daaden te bepaalen, waarin de mensch Hem moet eerbiedigen, op eene wyze met zyne oneindige Majesteit, wil en weldaaden, overeenkomftig. Dit recht heeft zelfs een Vader over zyne kinderen, en eene Overheid over zyne onderdaanen: hoe veel te meer dan God die de Schepper , Heer , Wetgever en Eigenaar van alles is. —— Door zulke bevelen geeft Hy den mensch ruimere gelegenheid om de gevoelens van GodsVrucht uit te drukken; en deze worden zelfs daar door aangekweekt en bevorderd. De mensch wordt daar door verzekerd, dat hy Hem ook welbehagelyk is in zyne uitwendige verrichtingen, die anders in dit opzicht moejelyk te bepalen zyn. — In het byzonder, indien God, nae vrye willekeur, den mensch weldaaden fchenkt , dan kan Hy die uitdeelen op zulke voorwaarden als het Hem behaagt, en het is niet vreemd, dat Hy de verkryging daar van aan zekere voorwaarde vastmaakt. Het blykt dan in het algemeen, met hoe veel recht en hoe wyslyk God willekeurige wetten geeft (*). Ook H Ernestï Findici* Ariitrii Divini in Reïigione cenftir auenda, Opujc. Philol. Pag. 189—201.  OMTRENT DEN RECHTEN MENSCH. 87 Ook dit gebod had niets met zyne volmaakheden llrydig. Of zou men denken dat het den mensch tot een valftrik was, en hy zonder dit geen gevaar zou gelopen hebben om te zondigen? Het tegendeel is waar. Hy was, behalven dezen boom, omringd van veele bekoorlyke voorwerpen, waar op hy zyn aandacht te veel kon vestigen, en die dus in hem ongeregelde neigingen konden verwekken. Het gebod zelve, verre van uit zyn eigene natuur aanleiding op te leveren tot zonde, was veel eer «refchikt, gelyk terftond nader blyken zal, om hem daar tegen te waarfchouwen , en de gehoorzaamheid daar aan zou zyn geluk bevorderen: dierhalven was hetzelve der Godlyke goedheid en heiligheid betamende. 't Is waar, God wist dat de mensch dit gebod zou overtreeden: maar, (omnu niet te melden het geen wy vervolgends over de toelating van den val zullen aanmerken,) indien de overtreeding niet volftrekt onvermydelykis, handelt een Wetgever rechtmatig in eene wet voor te fchryven , wanneer de tegenwoordige omftandigheden die vereifchen, en de wet aan het geluk van een onderdaan kan dienstbaar zyn: en dit was hier het ge- ValVoor dit gebod waren ook gewichtige redenen, en het ontdekte alzinds de Godlyke wysheid. Het gaf aan den mensch gelegenheid tot een be* wys van dankbaarheid, in de betamelyke hulde , welke hy aan God, wegens zyn beftaan en deveelvuldige voordeden die hem uit al Gods werken Lvloejden, fchuldig God had „ochd.  88 GODS BESTIER vrucht van den boom, noch 's menfchen hulde noo^ riig; maar het was voor den mensch zelve van aanbelang de gevoelens van erkentenis levendig te houden, waar toe eene uitdrukkelyke belydenis van dezeve dienstbaar was. Zy vergrootte toch zyn geluk onder het genot van weldaaden G°„S T ?rderde' dat daar ^ mensch over alles heerfchappy gegeeven had, 'er een zichtbaar teeken was en bleef, dat Hem als den Schepper en Opperheer aanwees; en den mensch onder een levendig bezef van zyne afhanglvkheid houden *on, Hy handelde dus als een Landheer of Vorst, die waneeer Hy aan zyne Onderdaanen zekere goederen of landeryen geeft, het recht daar op behoudt en daar van eene kleine rente ontvangt, die of fchoon in zich zelve van weinig aanbelang, n onthands eene erkentenis van hunne afhanglvkheid van hem is, (*) Zelfs de gefchiedenis der volken leert dat zy hunne afhanglvkheid en Gods opper, heerfchappy, door eene vrvwillige onthouding hebben uitgedrukt, wanneer zy Hem van hunne vruchten of van het beste der kudde opofferden, waar door zy openbaar erkenden den oorfprong van alles: en dit was Godsdienst. God handelde dus in deze nae zyn recht, maar niet min ftraalde daar zyne goedheid zichtbaar door; want het getuige, sis van des menfchen ondergefchiktheid kon aan gee- (*) Ba fes, overeenftemming der Godlyke eigenfchappen in Bet werk der verlosfing Hoofdfi. I. p. 24, ' ■ '  OMTRENT DEN RECHTEN MÉNSCH. *9 .eene min lastige oefening bepaald worden, dan fo r zich van eene enkele vrucht te onthouden en L edt daar by niet hetminfte naedeel; naedien God hlifvoor het overige al den overvloed vanher aardrvt t-nt zvn gebruik overliet. (*) 5 D?t B bod MP vervolgends om den mensch » beleven. . Hy was nog niet ineen gevesteden S totwete God ben, echter brengen wrf1 dóch wa>r toe de plichten der «tunrwe. geen Jee'ht S»en No k- het met de «*» ™ God, die in de volmaking van alle zyne lly plaatite nc de natum. ^ngebodvan ben to een daad die in zich zelve onverfchilhg wa! w nt eene andere was reeds door de natuur we 'verboden, en zou geene beproevmg hebben geleverd. God verbood hem dan van eenen boom f Fe el 'rgeen op zich zelve onverfchilhg was Tel tw ede naedien de mensch een t'zamengeuelde (•) Schouwtoneel der natuur, IX. D. Pag. & . Satés, Hoofdft. UI. P»g. 60. &c. F 5  9Q GODS BESTIER paruur heeft, en eJke natuur haare verfcheidene hoedanigheden en neigingen; en dierhalveneen voornaam deel van zyne deugd daarin beftond, dat hy dezelve behoorlyk beftie?de en de neigingen t hartstochten aan de reden onderwierp; zoorst e n gebod van beproeving gelegenheW geeven om de te oefenen; en dierhalven tot een zinnelyk IZ werp zyne betrekking hebben. Voor,, ae- was G0rrCh V°f dS "aWUr W* oplicht was God boven alles befte hebben, enzynver- tdfe\ff aa" God te onderwerpen; zoo was het proefgebod mgericht, om zyne iLendige gThoor zaamheid aa» de zede Qok J ^ b yken. Want dewyl het verkeerde omtLt ets tleL2tfVQ Wttémm,. en alleen maar ongeoorloofd wegens Gods gebod: en nogthand. de boomvrucht begeerlyk was voor het fez h en goed tot fpyze, leverde het voor den menTch de gelegenheid op, om een bJyk te geeven dat hy zyn oordeel en wil aan God onderwierp, en de" zelfs gunst ftelde ook boven het geene anders bel geerlyk wa, _ EindeJyk ' ^ God£nZ heerfchappy over de Schepfelen had opgedragen kon het gebod ook ter beproeving "dienen* o hy dezelve op de rechte wyze zou uitoefenen, W m de onthouding van deze boomvruch kon openbaar worden, 0f de mensch by zyn ^cht over, en het gebruik der fchepfelen zyne ondergefchiktheid aan God als den gtoten Opper-Heer van alles, bleef erkennen, g  OMTRENT DEN RECHTEN MENSCH. * Rv de gemelde oogmerken van dit verbod By oe gein mmeivk om den mensch kwam nog een ander, namel>lc om ofimrlrinfren te bewaaren. Hy "eP öcva^ rbf^ veele bekoorlyke voorwerpen als rnaLTen ^^n.^^ leverde het onzichtbaare ongevoelig uit het oog e verben, zonder het beginfel vanafwyk mg de God zorgen dat hy zyn plicht ^^^f hem een teeken van zyne afhanglykheid te ftellen en wel ter plaatfe daar het hem gednung onder het oog moest vallen: namelyk in het midden van den h°Voorts gaf God den mensch dit gebod, om hem van de gewichtigfte waarheden, die de gronden van den Godsdienst zyn, nader te onderShten. Het leerde hem toch, dat God was en bleef de Opperheer van alles, J^J^Efc God aan hem heerfchappy gegeeven had. dat in de dingen buiten God zyn geluk niet gelegen was da SS begeerten tot dezelve, alleen nae Gods wil moesten geregeld worden: dat hy over goed£ kwaad moest oordeelen, alleen nae Gods vox fchrift: dat hy nog in geen gevesugden ftaat was. maar dien echter te verwachten had. ^ ^ (.) Stapfer, grondlegging tot de» ««ren Godsdienst, V. Deel. Pag. 83 &<=. (t) I- Coccejus ie Foeder: Cap, tl. P*g-  J>a GODS BESTIER Eindelyk had God ten oogmerk des menfchen gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid openbaar te maaken, op dat het bleek dat zyne verdere handelingen, zoo met hem als met zyn nageflacht billyk waren. Inwendige afwykingen waren wel by God bekend en llrafbaar, maar hoe bezwaarïykzou de mensch in een geval van enkele inwendige overtreeding , zonder dat 'er nog eene volkomene " en openbaare voorhandenwas, zich hebben laaten overtuigen van het kwaad dat in dezelve lag. Naedien ook zyne zonde betrekking had op het ganfche menschdom \ zoo was het van aanbelang, dat ook het zelve ten volle overtuigd wierd van het ftraft waardige' van zyne overtreeding. En daar van moest het overtuigd worden , indien hun framvader en hoofd een uitdrukkelyk gebod, zoo billyk en zoo licht te onderhouden, had overtreeden Geen wonder dat God een gebod, van zulk een aangelegenheid , ten krachtiglle ftaafde zeggende : ten dage als gy daar van eet, zult gy den dood fierven. Eigenlyk gy zult ftervende ft erven eene herhaling die by de Hebreen zeer gewoon is, en dikwyls voorkomt zie Gen. XXVI. n. Exod. XXI. 15-17. Lev. XX. 2. 9-13. 15. ï Sam. XIV. 44. gelyk zy «• ■ ■ ! W. I .... . ,. OOlt (*) Stapfer Pag. 72.82,  OMTRENT DEN RECHTEN MENSCH. 93 ook in hec even voorgaande gebruikt was , van allen boom defes hofs fult gyvryelick eten ejgendyk eetende eeten. Zy heeft een nadruk en duidt de zekerheid der zaak aan, als of'er ftond, gy zult voorzeker fterven. Wat dood hier bedoeldzy verdient eenig onderzoek. Menonderfcheidtdoorgaandsdendoodindenhchaam- lyken, den geestlyken en eeuwigen dood. Dojirden eerftenverftaatmen de ophouding van het dierlyk leven,wanneerziel en lichaam van eikanderen gefcheiden worden. Door den geestlyken, of, het gemis van Gods beeld en de onmacht onder de zonde; of, het gemis van de Godlyke gunst en de ondervinding van zynen toorn. Neemt men den geestlyken doodin den eerften zin,dan brengt men het andere tot den eeuwigen dood; of indien men dit bevat onder den geestlyken dood, dan befchouwt men den eeuwigen, niet anders dan als een voortduuring van den geestlyken dood, zonder eemge hoop van herftel. Ik zal niet onderzoeken of die onderfcheid naauwkeurig zy en in de H. Schrift genoegzaamen grond hebbe: de vraag is al een of God de drieërleie dood , gelyk men dezelve onderfcheidt, bedreigt hebbe. De geestlyke dood, indien men daardoor verftaat het gemis van waare kennis en heiligheid kan geheel in geene aanmerking komen want de verbodene daad werd niet gepleegd, of daar was reeds voorheen eene dwaaling in het verftand en eene verkeerde neiging in den wil ; en dierhalven was dit geen ftraf op de overtreeding, maar de bron ° waaf-  94 GODS BESTIER waaruit de overtreeding voortvloejdc. Doch wat betreft het vermogen om geestlyke dingen recht te* befchouwen en het goede te verkiezen, dat een gave Gods was: dit verloor de mensch onmiddelJyk door de zonde. Neemt men den geestlyken dood, voor het gemis van Gods gunst en de ondervinding van zynen toorn, en die dus in wezen dezelfde is met den eeuwigen dood, ook daar aan was de mensch wegens zyne overtreeding onderworpen ; maar daar uit vloejt niet voort dat de een en andere dood onder deze bedreiging bedoeld zy. En nogthands heeft men, om dat de mensch aan deze ftraffen onderworpen was, befloten dat zy ook behalven den lichaamlyken dood , hier bedreigd zyn: en aan de woorden eene vcrklaaring gegeevcn , die in niets anders dan in die onderftelling haaren grond heeft: als of de zin ware, gy zult allerlei dood , dien gy kunt ondergaan, fterven. Wy voor ons twyfelen echter niet, of deze bedreiging heeft alleen haare betrekking tot den lichaamlyken dood. Niet dat de mensch wegens deze overtreeding, in zooverre daardoor ook de wet der natuur gefchonden werd, niet aan den geestlyken of eeuwigen dood zou onderworpen , en de eeuwige op den lichaamlyken gevolgd zou zyn : want naedien de ziel na den dood overblyft, en niet in een foort van flaap valt; zoo is zy zich bewust van tegen God gezondigd te hebben , en ondervindt ook daadlyk zynen toorn. Zelfs was detydlyke dood, een bewys dat de mensch reeds vervallen was onder  OMTRENT DEN RECHTEN MENSCH. 05 onder den toorn Gods gelyk de overtreeding van het proefgebod, een bewys was van de overtreeding der natuurwet; maar wy zyn van oordeel dat die hier niet bedreigd is. — Trouwens in de uitdrukking gy zult den dood flerven ligt niet meer opgeiloten dan den lichaamlyken dood. Nooit wordt in de H. Schrift, fterven, of de dood, zonder eenige byvoeging in eenen oneigenlyken en overdrachtigen zin genomen, en in de herhaling (lervende zult gy fterven ligt geen bewys. Zy brengt niets meer mede dan gy zult zekerlyk fterven, gelyk uit de reeds aangehaalde plaatfen blykt. Waarom de Griekfche overzetters het ook alleen vertaaien oy zult fterven; en Eva wanneer zy deze bedreiging meldt, zonder die verdubbeling verklaart, dat God gezegd heeft, gy zult dien boom niet aanroeren op dat gy niet flerft. — Den geestlyken en eeuwigen dood had de mensch te wachten uit kracht van de natuur wet, waar onder hy reeds was van het oogenblik zyner fchepping, in geval dat hy die overtrad: gelyk wy voorheen pag. 62 aangetoond hebben; want, onderfteld zynde dat God geen proefgebod gegeeven had, en de mensch tegen de natuur wet had gezondigd, zou hy uit Gods gunst vervallen zyn, en zynen toorn ondervonden hebben; en echter is deze bedreiging hem eerst na verloop van tyd gedaan. Doch zoo min den mensch de plichten der natuur wet door eene openbaring behoefden bekend gemaakt te worden, als uit haar eigen aart kennelyk; zoo min behoefden ook de ftraffen, daar « ge-  $6 GODS BESTIER gegrond, als even blykbaar, hem bedreigd te worden; Wanneer men het dus begrypt zoo blykt nog meer (op dat ik dit in het voorby gaan aanmerke,) de volftrekte noodzaaklykheid der voldoening door het draagen van ftraf, in geval God een zoridaar wilde zaligen; want dan vloejt de ftraf niet voort uit eene bedreiging, en dus niet enkel uit de waarheid Gods; maar uit het natuurlyk verband zelve tusfchen zonden en llralfen. Ten verderen be- wyze dat hier onder den dood niet bedoeld kan zyn , het geen anders een natuurlyk gevolg van alle overtreding is, hebben wy in acht te neemen, dat het verbod waar aan de bedreiging des doods verbonden was, een willekeurig gebod was, en waar onder de mensch niet ftond by zyne fchepping, het welk hy naderhand ontving, en tot eene uitwendige daad behoorde, waar in zyne gehoorzaamheid aan de natuurwet zou openbaar worden. Zoodanig een gebod nu kon niet anders dan door een foortgelyke of willekeurige ftraf geftaafd worden, die zoo wel eene andere zyn kon, als de uitwendige daad die God ter beproeving verbood, ook eene andere had konnen zyn. Even als, by voorbeeld, de willekeurige wet die God op Sinaï voorfchreef, met willekeurige ftraffen geftaafd was, waar aan Israël voorheen niet onderworpen was. De lichaamlyke dood was van dien aait. Want fchoon God wel den mensch, indien hy door de opvolging van de begeerlykheid des vleefches zondigde , ook in het lichaam ftraffen moest, kon God het ook overeenkomftig zyne rechtveerdig- heid  OMTRENT DEN RECHTEN MENSCH. 97 heid doen op eene andere wyze , dan door den mensch te doen fterven, Hy kon hem in het leven laaten, en in het lichaam ellenden doen ondervinden , die evenredig waren aan de verdienfte van zyne uitwendige wanbedryven. Want dat de hchaamlyke dood niet eene volftrekt noodzaaklyke, maar willekeurige ftraf is, blykt daar uit dat. zy, die ten dage van Jesus toekomfte ten oordecle nog overgebleeven zyn, niet zullen fterven, maar in een punt des tyds veranderd worden. Indien hy ook geene willekeurige ftraf was , maar op elke zonde tegen de natuur wet volgen _ moest, kon Paulus Rom. V: 12. uit den dood dien het menchdom ondergaat, geen befluit trekken, dat zy alle aan Adams misdaad fchuldig gereekend worden: dat hy echter doet, gelyk wy vervol-pends nader zien zullen. ° Deze ftraf maakt God aan de overtreeding vast: zeggende ten dage als gy daar van etct fult gy den doodt fl'erven. Dit bepaalt niet denzelfóen dag-;, als of de dood ten eerfte op de misdaad volgen zou; wanneer de reden dat dit vonnis niet terftond is uitgevoerd, zou moeten worden afgeleid uit de tusfehenkomst van de belofte der genade. Ik beken, dat God een zondig menschdom niet zou kunnen laaten voortplanten en draagen, dan op grond van eene gerechtigheid waarin zyn naam verhoogd wierd: maar het is eene andere zaak, of over den eerften mensch het doodvonnis terftond moest voltrokken worden. Want, om nu niet te zeggen, hoe uit hem als G Stam-  9* GODS BESTIER. Stamvader het menschdom moest worden voortgeplant; zoo kon God een willekeurige ftraf uit* ftellen, indien daar redenen voor waren, en in» tusfchen den mensch de fmertelyke gevolgen van zyne overtreeding doen ondervinden; gelyk des menfchen leven van nu aan een ftervend leven zyn zou. Ook laat de tydsbepaaling, ten dage , eenen ruimeren zin toe, en beteekent meermaal in het algemeen wanneer, Ruth.W: 5 Joh. XVI: 26 zelfs brengt de bedreiging ten dage ah gy daer van etet fult gy den doodt Jierven, niets anders mede dan gy zult daar van eetende, des doods fchuldig zyn. Zoo bedreigde Salomo aan Simei dat ten dage ah die z-,u uitgaan uit zyn huis, hy voorzeker den dood zou Jierven 1 Kon. II: 37 dat is des doods fchuldig, een man des doods zyn; want Salomo kon niet weeten of hy Simei den zelfden dag, dat hy uit zyn huis ging , in zyne macht zou krygen. Deftraf, die God hier aan den mensch bedreigde, fchoon zy nae Gods vrymacht eene andere had kunnen zyn, was echter rechtmatig; want had God hem op aarde gefteld, op dat hy ook in het lichaam Hem verheerlyken, en ook door het genot der fchepfelen daartoe opgeleid worden zou; zoo was het billyk dat de mensch, zoo haast hy in plaats van aan dit einde te beantwoorden , de fchepfelen ter voldoening van zyne begeerlykheden misbruikte, van het genot daarvan beroofd, en van de aarde weggenomen werd, naedien hy geen recht had daar op te blyven leeven, en de fchepfelen te gebruiken, ftrydig met Gods oogmerk. En wanneer  OMTRENT DEN RECHTEN MENSCH. 99 neer hy ook, fchoon in rang boven de fchepfelen verheven, zich zoo zeer verlaagde, dat hy in plaats van daar over heerfchappy te voeren, ,zich daar van liet overheerfchen, was het rechtvaardig dat hy zelfs met de geringfte van hun in eenen rang kwam, en tot flof wederkeerde. Gelyk deze flraf rechtvaardig was, zoo vorderde ook het Godlvke rechtin opzicht vanuitwendige ftratfen niet meer. Dit mogen wy als zeker onderftellen; naedien het Godlyk verftand de juiste verdienfte deizonde doorziet, en het foort der ftraffe, als ook de maat daar mede evenredig, bepaalen kan.;Doch dit onderfteld zynde, is de vraag of 'er dan voor den ' mensch, geftorven zynde, wel eene opftanding te wachten was? Volgends de bedreiging kon hy zich met anders voorftellen, dan altoos onder de macht des doods te zullen blyven. En dit was voorzeker een zwaare ftraf: om dat dus zyne ziel niet alleen ondervond het gevoel van Gods toorn, waar aan zy onderworpen was uit kracht van de natuur wet, die mede door de overtreeding van het proefgebod gcfchonden werd: maar zy ook de onaangenaame bewustheid had van de beroving van een lichaam, waar op zy zulk eene naauwe betrekking had, en dus ook van de fchepfelen waarin zy zoo veel van Gods goedheid zag en fmaakte. Nogthands neemt dit niet weg, dat Zl en de lichaamlyke dood een willekeurige £ af was, en dierhalven ook door eene andere d gevolgen der zonde konden ondervonden worden, het lichaam weder zou worden opg -  ICO GODS BESTIER wekt, indien door volgende gebeurtenisfen het plan der Godsregeering, of ook Gods rechtvaardigheid zulks vorderde, gelyk beide vorderen zouden. Ik zal dit ten opzichte van het plan der Godsregeering niet aantoonen,om dat dit ons te ver zou afleiden. Maar, onderfteld zynde, dat de mensch niet terftond zou fterven, en het menschlyk geflacht uit hem worden voortgeplant; en dat hy gevallen zynde, het by deze eene zonde niet blyven zou, zoo vorderde de Godlyke rechtvaardigheid, dat niet alleen deze eerfte zonde, maar ook alle de andere die in het lichaam becreeven wierden, rechtmatige vergelding in het lichaam ontvingen: en dat dierhalven, behalven den dood,die aan de eerfte overtreeding was vastgemaakt , en die, gelyk door eenen menfche de zonde in de wereld gekomen was, tot alle zou doorgaan om dat zy alle in hem gezondigd hadden, ook andere ftraffen op die verdere overtreedingen moeten volgen: waaruit dan de zekerheid der opftanding' kan worden afgeleid. Intusfchen kwam de bepaling van den lichaamlyken dood, als eene ftraf op de eerfte zonde, zoo zeer met Gods wysheid, als met zyne rechtvaardigheid overeen: het geen zich van achteren ten klaarfte ontdekt. Want, naedien Hy het menschdom wilde laaten voortplanten, en de aarde hetzelve in zulk een geval niet zou hebben kunnen vatten, zou nu het eene geflachte voor het andere plaats maaken: en wanneer Hy uit het menschdom fommigen zaligde  OMTRENT DEN RECHTEN MENSCH. 101 de zou het om meer dan eene reden gevoeglyk n, da: ook zy den li^aamlyke» dood « het geen ik als bekend onderftelle en jaar lyks by de verklaring van de XVIdeafdeehng van den iSdelbergrchen Catechismus wordt In hoe verre de menseh van bedmg toffe een denkbeeld maakte, vs met paaien. Hy wist wat leven was, en, kon * L algemeen een einde van zyn geluk vooritei £God die hem onmiddellyk onderwys gaf omtrent de dingen die hy te weeter. had kon ren duidelyk vertoond worden. §• 9- Wqr K te wachten had, indien hy het daar van een.mtdruhkdyta bdoi g ^ Nogthands zyn er a le hten zouden dat in zulk eenjeval zyne voo^ ^ ^ zyn vergroot. y zich daar geluk vatbaar; zyne begeeite ^ naar uit; God wa.^tnachng mte fngen^^^ ^de^atlngvan des ^ oroefwetten, die Hy ooit gaf, ja zelis _ * G 3  '©2 GODS BESTIER proevingen liepen voor den geenen, die aan hunnen plicht getrouw bleeven, op de vermeerdering van hun geluk uit. De willekeurige wet by voorbeeld, die God aan Ifraël gaf, en die met deze aan den eerften mensch gegeeven zoo veele overeenkomst had, was niet alleen geftaafd met bedreigingen, maar de gehoorzaamheid daar aan werd achtervolgd met een lang en gelukkig leven in Kanaan, waarop Ifraël anders geen aan- fpraak had. Hoe zou het ook met Gods wysheid en goedheid te vereffenen zyn, dat Hy boven de natuurwet, die genoegzaam was om den mensch te bellieren en in de be-, trachting van welke de mensch zich reeds gelukkig vond, een proefwct zou geeven , die m de uitkomst zyne tegenwoordige gelukftaat kon doen eindigen, maar niet vermeerderen? of zou het mogelyk zyn dat God eene wet gaf, by welke Hy wel zyne rechtvaardigheid maar niet zyne goedheid verheerlykte? en kan men begrypen dat Hy een mensch die in zyne vriendfchap ftond, alleen door vreeze tot gehoorzaamheid zou dringen, zonder hem door eenige hoop op vermeerderde gunstbe- wyzen te bemoedigen (*). Gods gehecle handelwyzc met den mensch , toonde , dat Hy hem tot een grooter gelukftaat brengen wilde, dan hy uit kracht van zyne natuurlyke betrekking, en;de gehoorzaamheid aan de natuurwet, verkrygen kon. Hy plantte voor hem het Paradys, en ftelde hem daar in, alhoewel de mensch elders op aar- (*) Examen van het ontwerp van Tolerantie XSamen/pr, p. 417-421,  OMTRENT DEN RECHTEN MENSCH. 103 aarde, als nog nier vervloekt, gelukkig had konnen leeven. H "plantteook in het Paradys voor den mTn ch een Boom des Levens. Alle wdlekeunge " kenen nu, die God in volgende tyden by zyne bevelen gaf, hadden opzicht tot het voorrecht aan de, hoorzaamheid vastgemaakt: waarom ook de mench op zyne overtreeding, waar door hy van de loTe op eene grootere gelukzaligheid vervallen wf en het recht ten leven. De geheele redeneermg van Paulus in zynen brief aan deRomemen «daar opgegrond. Hy fpreekt in den zeiven met van de 0wPet&v!n Mosls, maar van de wet.der werken^ Hoo» IV: 4- * * de Jekent niet na genade, maer na fchult. Nu is God Sn mensch geen loon fchuldig dan uit kracht van een verband dat God zelve vrymachtig gelegd heeft De Apostel noemt Hoofdfi. Vffl. 4- het rlht'tot het leven het recht der wet en leidt daar mt af dat Christus, naedien Hy onder de wet kwam, L leven verworven heeft. Om nu niet.te^melden vin andere plaatfen daar dit verband gefteld word, als Lev. XVIII. 4. 5- vergeleken Rom. X. Gal. "Vit al het'gemélde blykt dan dat de mensch opeen grooter geluk kon hoopen, en dit behoefde (*) Examen van het Ontwerp van Tolerantie X Samenfpr. h 439- G 4  m GODS BESTIER hem niet uitdrukkelyk beloofd te worden: hy had te veel ondervinding van de Godlyke goedheid en een te levendig befef daarvan, dan dat hy zich dit niet zou hebben kunnen voorftellen: en dat tegen het bedreigde kwaad een uitneemend goed, dat hy te wachten had, overftond. Waar in dit gelegen zou geweest zyn, moet dan ook voornamelyk uit de bedreiging als het tegengcftelde daar van worden afgeleid. En daar uit blykt in het algemeen dat, gelyk de dood eene willekeurige ffraf was, zoo ook op de gehoorzaamheid voorrechten volgen zouden, die daar uit niet natuurlyk voortvloeiden; maar door eene vrymachtige bedeeling genoten wierden. Het is niet onmogclyk dat de mensch, op eene volfiandige gehoorzaamheid, tot een zalig en onfterflyk leven in den hemel zou zyn overgebracht, gelyk Enoch en Elias ten hemel zyn opgenomen, en dit de verwachting der gelovigen is by de algemeene opftanding; het is ook niet geheel onwaarfchynlyk dat het zou gefchied zyn, indien men onderftelt dat het menschdom zoo zeer zou zyn vermenigvuldigd, dat de aarde het niet te gelyk tot eene wooning zou hebben kunnen verftrekken , en dierhalven het eene genacht dat aldaar aan de eindens Gods geheel beantwoord had, voor het volgende zou hebben plaats gemaakt. Maar het is eene andere vraag of de mensch zich dit kon voorftellen en met grond verwachten. . Zulk een ftaatsvervvisfeling was geen na-  OMTRENT DEN RECHTEN MENSCH. 105 natuurlyk gevolg van zyne ^z^; want daar door kon hy niets verdienen veel min een ftaat van heêrlykheid. Hy kon ^n aleen verwachten op grond van eene godlyke be lofte. Maar 'er is geen blyk dat hy dies aangaande eenige toezegging ontvangen heelt, leL de bedreiging ten dage als gy daar van etet Juk gy den doodt flerven, ftond wel over dat hy in geval van gehoorzaamheid zou blyven leeven: laar niet da* hy een geestlyk en onfte* lichaam zou ontvangen en ten hemel opgenomen worden. Het Paradys, ja, wordt vervolgen^ de Heilige Schrift gebruikt voorerf zmr^beeld van den hemel, als ook de boom des levens voor Gods Zoon, die de oorzaak van het zalig en onfterflyk leven is, en dit kon gefchieden na dat God zyn voorneemen geopenbaard had, om aan zondaaren deze voorrechten te fchenken; maar daar u.t vota niet dat het Paradys en de boom des levens voor den rechten mensch daar-van teekenen waren. Waarom zou het Paradys hem voor als nog met hebben kunnen ftrekken, tot een bewys en onderpand van den milden overvloed van allerlei zegeningen, welke hy en zyn nageflacht in den weg van gehoorzaamheid, ook voor het toekomende, te wachten had, en de boom des levens, van een leven dat nooit door den dood zou eindigen? De verkryging van een geestlyk en onfterflyk lichaam week zoo ver buiten de tegenwoordige bedeeling, dat de mensch zich daar van zonder eene onmiddellyke openbaaring zelfs geen het minne denkbeeld G 2 ni H 4  D* VERZOEKER, en Abel, de Zondvloed en alle de voWnde voor Te eeldige **** ™™ ^ Z de zekerheid van gebeurde zaaken (*). - VoC" by dit alles dat de val des menfchen gelyk zv hier verhaald wordt, altoos voor een waai/gefcL _ nis is erkend geworden. Men treft de voetftappen daar van aan, in degefehiedenis der Heidenen m en deoHde joodfche Kerk heeft ze daar voor 2 ., f r 7 > 3' 4* Want Codt heeft den menfche gefchapen tot onver dikheid: ende heeft hem gemaeckt een heelt van fyne eigene na Je. Maer door des duyvels nydiyheyt is de toot in de we- tJLEn; r;die v deels ft**> dezelve. En by Jesüs Svrach vind men verfcheidene byzonderheden gemeld hoofdfi. XVII- i-.r, En dat alles afdoet, in de H. Schrift wordt dezeg -* fchiedems op gelyke wyze als die van Abee , cL NoAcn en Abraham aangetekend. Jesus verklaart' op grond daar van, dat de Duivel eenleugenaaen menfchen^oorden^ was van den beghL ^ VIII. 44-Hynierkt.de inftellingvanhetHuwelykfan a seene Godlykeinftelling,en'orengtze tothetbe,^ atis vo gends den ftyl der Schriftt de fch2 Mattn. XIX. v. 4. 5. Paulus haak ^ a„ eerfte gefchiedenis aan, maar grondt 'er zyne vo01- fchrif- O Liliekthal Bybclverklaring XII. D /> 5 &c Hn,n Brieven I D. i. Br. p. I2, gfc P 2' ^ HeRMrS Ct) STEtLIJfGPLEET On^/V;. S. T. III. c. III. £. 4  De VERZOEKER. 121 fchriften op i Cor. XL 8. XIV. 34. 2 Cor. XI. 3. Eph. V. 31. 1 Tim. II, 13. Te zeggen dat hy valfche Joodfche uitleggingen heeft overgenomen, is zoo veel als zyne Godlyke zending en geloofwaardigheid te ontkennen. En zelfs in die plaatfen alwaar hy uit de gefchiedenis van den val redeneert, gaat hy de wanbegrippen der Jooden tegen. Als 1 Cor XI. dat van met gedekten hoofde te moeten bidden, en 1 Tim. II. daar hy de onderwerping der vrouwe aan den man uit de gefchiedenis van den val afleidt; vermaant hy voor alle menfchen te bidden vs. I. 2. en verklaart dat God wil dat alle menfchen zalig worden, vs. 3. en draagt de verzoening als den voornaamen inhoud van het Euangelium voor vs. 4. 5. Het welk alles tegen de gevoelens der Jooden inliep (*> f- 3. Hoe gevoeglyk zich ook alles als een waare gebeurtenis laat verklaren, en de bedenkingen daar tegen van geen kracht zyn, zal blyken als wy tot de zaaken daar in vermeld overgaan. Eerst wordt een bericht gegeeven van den val met deszelfs onmiddelyk gevolg, vers. 1— 7 en dan van Gods richterlyke doch genadige handelwyze met den gevallen mensch vers 8—24. Ten op- (*) De Mr.rées. ?. 2?— 39. H 5  124 De VERZOEKER. van gebeurde zaaken weg. Want op dien zelfden grond zou men al het geene volgt, by voorbeeld Gods richterlyk onderzoek en zyne vonnisfen, kunnen opvatten, als had het maar alleen in het denkbeeld onzer eerfte ouderen plaats gehad. Men bouwt daar en boven op eene onbewezene en onwaarfchynlyke onderftelling,. namelyk dat de flang voor Eva's oog zou gegeeten hebben, vervolgends blykt uit vs. 14. dat hier een misdaad begaan was, die onder het oordeel en de ftraf viel, en dat de flange niet vervloekt is om dat zy van den boom gegeeten had, maar om dat zy, gelyk Eva zegt, haar had bedrogen. En hoe kon Paulus zeggen 2 Cor. XI: 3. Dat de flang haar door haare argelistigheid bedrogen heeft; daar zeker aan dit redeloos dier geen oogmerk van verleiding, noch daaden die ter bereiking daar vanftrekken, kunnen worden toegekend; hetgeen de listigheid uitmaakt. Wy moeten dierhalven aan een rcdelyk wezen denken, dat onze eerfte ouders verleidde. In de Godlyke fchriften, van volgende tyden, wordt de Duivel, die het hoofd is der afvallige geesten, daar voor aangewezen. Je sus zegt niet alleen dat de Duivel een moordenaar van den beginne was, wanneer men nog met eenigen fchyn op het geval van Abel zou kunnen denken, maar ook dat hy een leugenaar was van den beginne: en Paulus die in de gemelde plaats van de flange fprak, waar door Eva is verleid geworden, voesrt  De VERZOEKER. I«J voegt 'er zyne vreeze by, dat ook de zinnen der Corinthiërs mogten bedorven worden, [om af te wykenl van de eenvoudigheid die in Christus is; bedoelende gelyk het geheele verband leert, de fchoonfchynende voorftellingen van de verleiders, welke hy als werktuigen van den Satan aanmerkt, vers 3_I4 en Johannes zegt in zynen eerften brief Hoofdfi. IIL 8. die de fonde doet, is uyt den Dnyvel; want de Duyvel fondigt van den beginne, en meidtin zyne Openb. Hoofdfi. XII: o. & XX:. * van de oude Slange, velke genaemt wordt de Duyvel ende Satanas, die de geheele werelt verleyt. Meermaal wordt 'er ook van den Duivel ; m de II. Schrift gefproken, met een duidelyk opzicht op deze verleiding van onze voorouders en haare gevolgen. Matth. IV: 1. Rom. XVI. 10. Hebr. II: 14- Ik zie niet hoe mende kracht van dit.bewys kan verydelen. Of zou J e s u s en zyne Apostelen, om hunne voorftellingen meer ingang te doen vinden, zich o-efchikt hebben nae een dwaalend denkbeeld, dat de Jooden van de Chaldeërs en Perfen, waaronder zy verftrooit waren geweest, overgenomen hadden aangaande zeker kwaad wezen, het opperhoofdvan andere booze geesten, dat de oorzaak zou zyn van al het natuurlyk en zedelyk; kwaad in de wereld: waarom men ook voor de Babylonifche gevangenis, en nog veel min in de fchriften van Moses, daar van eenig gewag zou vinden. Men moet dan voorwaar laage denkbeelden van den  126 ,De VERZOEKER. den Heiland, en zyne Apostelen door zynen Geest beftierd, maaken, indien men onderftelt dat zy zich van de verachtelykfte kunstgreepen zouden bediend, en om ingang te vindende ongerymdfte dwaalingen zouden geftaafd hebben. ■— Wy hebben reeds getoond, dat de Apostelen de heerfchende wanbegrippen met kracht tegengingen. En wie die ooit onzydig 's Heilands leer- en twistredenen, als ook zyne daaden heeft overwogen, moet nietten vollen overtuigd zyn, dat Hy zelfs zyn hoofdwerk maakte van de heerfchende volks begrippen tegen te gaan. — üuidelyk en herhaald fprak Hy ook van de macht des Satans; en wel op eene wyze, dat zyne gezegden volftrekt niets beduiden zouden, ja ongerymd zyn, indien zy geene zekerheid had. Matth. XIL 43- 45» XIII. 19. Luc. X. 18. 19. XXII. 31. Joh. VIII. 44. Even duidelyk en herhaald fpraken daar van de Apostelen in hunne brieven Rom. XVI. 19 , 30. Eph. V. 10-17. 2 Thesf. II. 9-12. 2 Tim. II. 24-26. 1 Pet. V. 8. 9. fa Joh. II. 13. 14. III. 8~io. Jac. IV. 7, En Jesus, en zy, droegen het geheele werk der verlosfing als een overwinning van den Satan, en redding van zondaaren uit zyne macht, voor. Hoe ware dit beftaanbaar, indien deze macht geen ander aanwezen had, dan in het dwaalend begrip der menfchen? " Wat bewys is 'er dat de Jooden het denkbeeld van de booze geesten van de Chaldeën en Perfen hebben overgenomen ? Integendeel hoe ongelooflykdat zy,die in zulk eene naauwe verbintenis met de Stamvaders, van welke de gefchiedenis van den  De VERZOEKER. 127 den val tot de nakomelingen is voortgeplant, nonden, eerst iets van deze zaak zouden vernomen hebben in de Babylonifche gevangenis? — Hoe kwam onder de Oosterfehe volkeren het denkbeeld zoo algemeen, van een onzichtbaar wezen dat den mensch vyandig is en nadeel zoekt toe te brengen, zo dit niet van eene daadlyke gebeurtenis zynen oorfprong had. Moses geeft in zyne fchriften herhaald het denkbeeld dat er hoogere geesten of Engelen waren, en maakt ook gewag vaneenen boozen geest, Exod. XII. 23- vergeleken Pfalm. LXXVIII. 49. Om nu niet te melden, hoe wy vervolgends herhaald ook vaneenen boozen geest leezen die over S aul kwam 1 Sam. XVI. XVIII, XIX. en in Jobs boek van den Satan, dien toegelaten werd dezen godvreezenden man te verbeken. En fchoon in dit gefchiedverhaal de Duivel niet genoemd wordt, maar alleen van eene {lang gefproken, kan dit echter geene bedenking veroorzaaken indien men onderftelt, dat de Jooden in Moses tyd wel wisten dat hy de verzoeker geweest was, en een gefchiedverhaal geene verklaring, maar eene opgave is, van de gebeurtenisfen, zoo als die zich voor de zinnen opdeeden (*> § 5. De vraag blyft dan alleen waarom de Duivel hier (*) Het zyn de aanmerkingen van den Heer Mafjes breeder te leezen p. 177-2154.  128 De VERZOEKER. hier onder den naam van flange voorkomt? of het namelyk geweest zy om dat hy zich van eene flang als een werktuig bediend hebbe; of om dat hy wegens zekere overeenkomst onder deze zinnebeeldige benaming kon worden voorgedragen; gelyk zy oordcelen die hier aart geene eigenlyke flang denken, en die dan ook door het gedierte des velds, de overige booze geesten verflaan. Hoe aanneemelyk ook dit laatfle gevoelen door fommigen is voorgefteld, (*) oordeelen wy echter dat het eerfte meerder grond heeft. Het ver¬ haal toch geeft ons een denkbeeld, dat hier een zichtbaar onderwerp tegenwoordig geweest is, 't geen van de vrouwe vernomen werd en waar mede zy een onderling gefprek hield; dierhalven moet de Duivel in een of andere lichaamlyke gedaante haar verfchcenen zyn, en wordt 'er dan van eene flange gemeld, wat is natuurlyker dan daar aan te denken? — Welk eene andere gedaante zou ook de Duivel hebben aangenomen ? die van een mensch ? Deze zoü ten eenëmaal vreemd en verbyfterend geweest zyn voor onze eerfte voorouders die nog de eenige menfchen op Aarde waren. Die van een Engel des lichts, waarop men meent dat Paulus het oog heeft 2 Cor. XI. 14.? Ook deze niet. God kon toch niet toelaaten dat de Duivel on- ( } Behalveu Amysaldus en anderen, hebben Vitringa Fil. in Disf. en J. PH Heinius in Disf. T. I. C. III. alles aangevoerd wat daar voor fcheen te pleiten.  De VERZOEKER. 129 onder eene gedaante verfchynen zou, waar dóór hy van een hemelgezant niet te oriderfcheiden zou zyn geweest en het derhalven aan onze eerfte ouders tot geen misdaad kon gereekend worden, dat zy hem gehoor gegeeven haddeh. De Apóstel fp'réekt o'ok ter gemelde plaatfe niet van eene uitwendige gedaante, maar van fchoónfchynende voorftellingen (*) noch ook van de eerfte verzoeking, waar van hy inden voorledenen tyd zegt dat de flang Eva door arglistigheid bedrogen had,maar van het geen gewoorilyk, eh dus ook nog, des Satans list is.—Daarenboven, hoe vreemd zou het zyn dat daar alles in dit géfchiedboek de rtatüur heeft van een eenvoudig verhaal, en aangeteekertd wordt zoo als het onder het oog viel, juist in de gefchiedenis van den val eenen verbloemden fchryftrant verkozen, en geheel niet gemeld zou zyn de gedaante, waarin de Verzoeker onze eerfte ouders aanviel. Gelyk dit niét te vermoeden is, overtuigt ons ook het verband, waar iri deze gefchiedenis ftaat, van het tegendeel. Immers in het naast voorgaande was gezegd, Dat de Heere Godt gemaeckt hadde dl het gedierte des velds, en al het gevogebe des hemels, en dat Adam den naem van al het gevogelte des hemels en van al het gedierte des velds noemde vers 19: 20. Wanneer nu hier op gemeld wordt met herliaalingen, en in opzicht daartoe, vanal het gedierte kaa (*) Gelyk wy reeds ïn onze verklaring over 's Heilands ♦«izeekiBgen in de woestyne, hebben aangemerkt, pag. 'ó^„ l  130 De VERZOEKER, des velds dat de Heere Godt gemaeckt hadde;wie kan dan twyfelen of 'er wordt bedoeld, het gedierte des velds in eenen eigenlyken zin; en dierhalven ook door de flange, die met hetzelve in vergelyking gebracht wordt, eene eigenlyke flang? Waar toe zelfs die omfchryving, en niet maar enkel gemeld de Slang zeide tot de vrouwe ? Om nu nier; te zeggen hoe vreemd en onvoeglyk het zy, doof het gedierte des velds, en wel met byvoeging dat God gefchapen had, de booze geesten te verilaan , die door hunne fchepping niets hadden, waarom zydaar mede konden vergeleken worden. — De woorden van Eva overtuigen ons al verder dat de Duivel zich van eene flange bediend hebbe. Zy zegt die flange heeft my bedrogen, vers 13. Hoe kon nu Eva , die waarfchynlyk niet eens wist dat 'er afgevallene Engelen waren, van den Duivel fpreeken als die haar verleid had; en zoo zy dit al van achteren heeft opgemaakt, het doen onder de benaming van eene flange, indien daar toe in de gebeurtenis zelve geene aanleiding geweest ware ? Ik zie ook geene redenen om van het eenvoudig gefchiedverhaal af te wyken. Het is ja wel oneigen en zonder voorbeeld, een werkende oorzaak nae het werktuig te benoemen; maar niet ongewoon van de zaaken te fpreeken, nae dat zy zich voor het oog voordoen. Hier vertoonde zich niet anders dan eene flang, en die fprak. Zoo worden insgelyks de Engelen mannen genoemd wegens de gedaante die zy aannamen, en bileams Ezelin gezegd,  De VERZOEKER. 131 «egd, gefproken te hebben, Num. XXII. daar het echtereen hooger vermogen was, dat door haar fprak, • Eene andere zwaarigheid fchynt van meer belang te zyn, namelyk, dat volgends deze opvatting, een vermogen aan den Duivel zou moeten worden toegekend om wonderen te doen; dewyl eene flang wegens haare fpitfe tong niet in ftaat is, gelyk wel andere dieren, om woorden uit te fpreeken. Dit heeft fommige doen denken aan eene gedaantelyke flang, doch behalven dat hier voor geen grond is, en ook hier door de zwaarigheid niet wordt weg genomen, zoo wordt de flang hier in vergelyking gebracht met het gedierte des velds dat God gemaakt had. De vraag zou zyn of men reeds alle foorten van (langen kent, en dan nog bepaaldelyk of men op de tong van haar alle, en op andere deelen dié tot het flaan van een verftaanbaar geluid vereischc worden, behoorlyk onderzoek gedaan heeft; En al onderftelt zynde dat geene flang fpreeken kon, Waar van fommige het tegendeel in het geftel van haare tong, gehemelte en lippeii hebben trachten aan te toonen (*), waarom zou het onmogelyk zyn dat de Duivel, terwyl de flang haaren bek roerde, in de lucht eene verftaanbaare ftemme formeerde, op zulk eene wyze dat hef ' (*) Scheurijzer en Donat Bybel der Natuur in het Nederduitsch vertaald en met aanteekeningen verrvkc door L. Meyer, I. D. p. 299. I a  132 De VERZOEKER. het zich niet anders voordeed dan of zy zelve fpiak. De fpraak is toch niet anders dan een zekere breeking van de lucht, en de laatere uitvindingen overtuigen ons dat 'er geen wonder vermogen vereischt wordt om, uit het een of ander lichaam eene verftaanbaare ftemme te doen hooren, zoo dat het werktuig fchynt te fpreeken. Ja' zy, die hier een eigenlyke flang daar laaten, doch toellemmen dat de Duivel eene of andere gedaante aangenomen hebbe, onderftellen in hem geen minder vermogen dan dat hy op gemelde wyze zich van eene flange bediend had. Voorts heb ik voorheen (*j aangetoond dat de Duivel op de lucht kan werken, doch tevens aangemerkt, dat zeer waarfchynlyk de verzoeking van den eerflen mensch, en die van Christus in de woestyne, de eenige gevallen zyn waar in het hem is toegelaaten, onder eene aangenomene gedaante zich te verbergen. Andere bedenkingen die uit het geen hier vervolgends verhaald wordt, ontleend zyn , zullen door onze verklaring daar over, zoo ik vertrouw, vervallen. Dit alleen hebben wy nog aan te merken, dat fchoon het 14 en 15de vers, of het vonnis over de flange een verbloemd voorfiel zy, daar uit niet volgt dat het overige verhaal ook zoodanig zy; want men moet wel onderfcheid maaken tusfchen den ftyl van den gefchiedfchryver, en van (*) Over 's Heilands Verzoeking in de woeflyne pag. 38 —43.  De VERZOEKER. »33 van de perfoon die hy fpreekende invoert. Nu komt vs. 14. 15. de taal van God tot den Verzoeker voor, en het verbloemde daar in kon geen plaatshebben, indien het in de gebeurtenis zelve zyn grondniethad. Wat zou toch anders de aanleiding zyn geweest, dat God het vonnis over den Duivel met toefpeeling op eene flange had uitgebracht: en hoe zou het cenigzins verflaanbaar zyn geweest voor onze eerfle voorouders? Dan vastgefteld zynde dat de Duivel zich van eene flange bediend hebbe , blyft de vraag van welk foort deze geweest zy? Waarom hy juist een flang tot zyn werktuig verkozen heeft? En de gefchiedfchyver niet van hem, maar alleen van de flange melding maakt? Het Hebreeuwfche woord door flange vertaald, is eene gemeene benaming, welke alle foorten onder zich bevat. Sommige gisfen dat het een adderflan- zou geweest zyn, die onder de vergiftige gefchat wordt; omdatzy, diehetzaad der flange zyn, w. 15. gemeld, bv verwisfeling, een adderen gebroedjel genaamd worden Matth. III. 7. Andere, dat zy tot het grootfte foort van Hangen behoord hebbe, die by de oude onder den naam van Draaken bekend waren; om dat de Duivel met opzicht tot deze verzoeking de Braak, de groote Draak genaamd wordt. Openb XII: 3- 9- Andere wederom hebben geoordeeld, dat het een vliegende flang zou geweest zyn, van het foort der zoogenaamde Seraphim; en dat de Duivel deze zou verkozen hebben om dat dit foort niet alleen een fchoone en glansryke gedaante heeft, vooral wanneer zy, in de lucht vliegende, 13 haa"  134 De VERZOEKER, haare vleugels door de zon befcheenen worden, maar ook de Engelen, die nae veeier gedachten onder dien naam JeJ VI. a. zouden bedoeld zyn, ook wel misfchien onder de gedaante van Seraphim en Cherubim gewoon waren te verfchynen. Doch dit laatfle heeft geen grond, en de benaming van Seraphim, Jef. VI. is noch op Engelen toepasfelyk, noch heeft daar opzicht tot een flangen gedaante ; (*) nochthans dat in de Oostelyke en Zuidelyke landen gevleugelde flangen gevonden wierden, fchynt, indien men de vroegere berichten onzyv dig beoordeelt, niet te kunnen ontkend worden; Cf) «i in de H. Schrift worden uitdrukkelyk vuung vliegende Seraphim of flangen gemeld Jef XIV; 29. en onder het fchadelyk.gedierte dat in Egypte, en het aangrenzend Lybië gevonden werd, ook ' dit foort genoemd Jef. XXX: 6. (§). waar door men met verflaan moet Draaken, gelyk de onze het woord vertaaien, maar waterflangen, die zich des winters inmoerasfen ophielden, en waar van men verhaalt datzy des zomers, als deze uitgedroogd waren,naar de woeftyne overvlogen, en dan zeer vergiftigend Waren: hoedanige aller waarfchynlykst geweest zyn de vuurige flangen, van welke Ifraël in de woestyne gebeten werd, die ook wegens haare vuurioe gedaante Seraphim kunnen genaamd worden; waar- (*) Vrnuifji ad. h. I. (t) B och art Hierez. P. II. L. III. C. 12. 13. 14, Van de Scliryvers by hem aangehaald, verdienen inzonderheid Heroeotus Lib. II. Cap, 75, 76 en de aanteekenig van Wlsswhg' ragezien te worden. (g) VlTKINGA ad. h. i.  De VERZOEKER. 135 waarom ook de flang van Moses opgericht, van koper zyn moest. Heeft zich nu de Duivel van zulk een foort bediend, dan werd Ifraël door de beete van zoodanige flangen herinnerd, de verzoeking der eerfte voorouders , en de belofte aan hun gedaan van de verbreking zyner macht door het zaad der vrouwe. Dan zou het ook eene ftraf zyn het geen hier over deze flange wordt uitgefproken, op uwen buyk fult gy gaen, enfiof lult gy eten, dat het niet fchynt te zyn voor een foort, die reeds door zyn natuurlyk maakfel op aarde kruipt. Desniettegenftaande is ter uitlegging van deze bedreiging niet noodig, het gevoelen dat 'er vliegende flangen zyn, en dat van de latere natuur onderzoekers in twyfel getrokken wordt, aan te neemen; gelyk by de verklaring van die woorden blyken zal; en het is dieswegens van weinig aanbelang te bepaalen, van wat foort deze flange geweest zy. Doch naedien een flang, van wat foort zy ook zyn moge, onder het gedierte behoort, dat voor den mensch verfchrikkelyk is, en dus tot het oogmerk van den verzoeker gantsch ongefchikt fchynt, zoo is de tweede vraag waarom hy zich juist van eene flange bediend hebbe? Hier op hebben wy aan te merken dat 'er flangen zyn van eene uitnemende fchoonheid, die verre van afkeer te verwekken, veel eer het oog bekooren,en dat hetverfchrikkelyke alleen beftaat in haar vermogen om doodlyk te wonden. Maar in den ftaat der rechtheid was de mensch zonder vreeze, gelyk hy ook I 4 *Z  De VERZOEKE R. tegen alle kwaad geveiligd was. Zelfs was al hec gedierte des velds tot Adam gebracht: en dat'er ook m eene flange voor Eva niets verfchrikkelyks moet geweest zyn, blykt daar uit, om dat eerst op de verleiding voorzegd wordt, dat 'er vyandfehap tusfchen haar en de flange zou gezet worden. De reden waarom de Duivel de flang als een werktuig gebruikte, behoeft men mogelyk nergens anders in te zoeken, dan datzy zich juist by de vrouwe ber vond, en misfehien de aandacht naar zich trok, op het tydflip dat hy de verzoeking wilde onderneernen. ; , ';r, • ' Ten derde, mag men billyk vraagen , waarom de gefchiedfehryver alleen van de flange meldt die maar. het: werktuig in de verzoeking was, en niet van den Duivel , die in alles als de voornaame oorzaak de hand had? De reden daar'van is deze dat een gefchiedfehryver gelyk wy méérmaal herin' nerd hebben de gebeurtenisfcn zoo alszy vernomen werden, verhaak, en geene uitlegging doet van de gebeurde zaaken; ook kon uit het geenhy van de flange meldt, een iegelyk ligtelyk opmaaken dar onder alles een booze geest werkte; maar niemand, kon weeten of hy zich van eene flange bedien;! had, indien dit niet was aangeteekend ï 6. Van.de flange nu zegt de gefchiedfehryver dar fr fWva* dan al het gedierte des velds, het wtlcke de Heere. Godt gemaeckt hadde. Doo£  De VERZOEKER. 137 Door het gedierte des velds hebben wy niet alleen te verftaan andere foorten van Hangen, maar ook het overige, welk het zyn mag, naedien 'er in het onbepaalde gefproken wordt van al het gedierte des velds dat de Heere God gemaakt had, en wel met opzicht tot H-,o jt II. ia. alwaar het in den ruimften zin genomen wordt. Onder het zelve muntte de flang hier gemeld in list uit. Sy was listiger (zegt de gefchiedfehryver) dan al het gedierte des velts. In den grondtext, is een duidelyke woordfpeeling, of het gebruik van het zelfde woord in eenen verfchillenden zin: want daar in het laatfte vers van het voorgaande Hoofdftuk van Adam en Eva met dit zelfde woord gezegd was dat fy naeckt waren, hebbende in dit opzicht de onfchuldige onnozelheid van kinderen, waarom'er wordt bygevoegd en fyen Jchaamden fick niet, enzyook niet bedreven waren om zich voor bedrog te wachten, daar was de flange in tegendeel naakt in eenen anderen zin., vaardig afgericht, en. loos Om te overvallen (*). Uit dit gezegde heeft men een bewys ontleend, dat de gefchiedfehryver van geene eigenlyke flange fpreekt, dewyl 'er onder de dieren gevonden worden die haar in list verre overtreffen. Doch dit toegedaan zynde, en onderfteld dat de flang maar. een zin- CO Venema Hifi. Eed. Tom. I. Pag 31. 1,5  138 De VERZOEKER. zinnebeeldige benaming zy van den Duivel, en de dieren des velds van de overige booze geesten, dan zal dit gezegde geene mindere zwaarigheid opleveren: want van den Duivel kon onder de zinnebeeldige benaming van eene ilange, niet iets gemeld worden, dat op dezelve niet eerst toepasfelyk was, en dan tot hem kon worden overgebracht. Twee aanmerkingen neemen alle zwaarigheid weg. Voor eerst dat hier niet gefproken wordt van eene flange in het algemeen, maar bepaaldelyk van de flange; en dus van die, welke onze eerfte ouders verleid had en door den Duivel bezield was. Waarom ook hier niet gedoeld wordt op de listigheid, eene flange 'natuurlyk eigen, waar door zy zich zelve weet te beveiligen en anderen te befchadigen, maar op de listigheid, welke in de verleiding' van Eva doordraaide waarom 'er terftond mede verbonden wordt, Ende fy feyde tot de vrouwe: is 't ook dat Godt gefeyt heeft enz. Ten tweede dat hier aan de flange, op die zelfde wyze, eene listigheid boven al het gedierte des velds wordt toegefchreeven, als haar fpraak en reden wordt toegekend; namelyk zoo als het zich uitwendig voor het oog vertoonde, fchoon de listigheid, zoo wel als de fpraak en reden hier doorftraalende, oorfpronglyk was in den Duivel, die haar bezielde. VYFDE  V Y F D E HOOFDSTUK. E> E . ft ., VOORSTELLINGEN VAN DEN VERZOEKER. P^ers I* —5 Erafe ƒ? M vrouwe: Is 'f eoc* v*»fvi» Si by eene opkomende begeerlykheid de vrees ftraf onder alle fchoonfchynende redeneermmensch, indien hy de flmende begeerlykheden toeftemt en zoekt in te £ aan zich zelve overlaat, wanneer alle beSc^n lmre kracht beginnen te verliezen. Xtnds, daar 'er in den hof.ook veele andere boomen waren goed tot fpyze, moest er een byzondercn aandrang by komen, zou Eva juist de ve bodene vrucht verkiezen, waarom'er deverzoe ker bv voegt, Maer Godt weel, dat ten dage als 21 van e et fto [uilen uwe oogcn geopent «or- Jent fullen worde, De oogen beteekenen hier |Ifyr meermaals het verftand, dat het oog der L 4  '«8 De VOORSTELLINGEN t, T° wo*n Bezeg<1 *** »»• '"^breide en Haare ko „fe d f 7° 2» *« «*. voorbeen"':.»: gte enTT f" J . "yen, kennende het met md» hd* quaet. Sommige vertaaien h<* 1 , ' * menScht:™rXFrhvTód7zyn'dm ü. Pt* zou w„rde„datD Ch °re' tegen aangemerkt - rw / S hia Se5:™" r-c'Di: t ~ ™* , S u 5' Datookuit ywaa.bJvkt hoe Held tan ,»„rf . ? ' dat EvA ni« onder- aan worden van de Fn^inn , Weurg^L^r™wooft* God  van den VERZOEKER. 169 God nu kent goed en kwaad. Hy heeft eene onderfcheidene kennis van de natuur van beide. Hy verkiest het eene en verwerpt het andere; en is daar door gelukzalig: want dit ligt in de fprcekwys goed en kwaad te kennen, opgefloten, gelyk wy voorheen hebben aangemerkt. En zy drukt dierhalven uit Gods oneindige wysheid, heiligheid en gelukzaligheid: en in dit opzicht belooft de verzoeker aan den mensch, dat hy God gelyk zou zyn. De mensch ja, was nae Gods beeld gefchapen; maar dit nam niet weg dat hy God nog meer kon gelyk worden. Alleen is de vraag of hy bedoelde eene gelykheid naar welke dc mensch ftaan mogt, wanneer het kwaad van zyne verzoeking daar in gelegen zou zyn geweest, dat hy den mensch door eenen verkeerden weg tot dien ftaat zocht te brengen; dan of hy iets dat Godlyk was beloofde? Het laatfte fchynen zyne woorden natuurlyk mede te brengen, en het wordt ook vervolgends van God als des menfchen misdaad aangemerkt , dat hy Hem had zoeken gelyk te worden vers 22. Niet dat de Duivel den mensch tot het ongerymd begrip wilde brengen dat hy een God zou worden, maar hy beloofde hem iets waar door hy van God min afhanglyk zyn zou, en niet meer noodig hebben onder eene wet te ftaan en daar door omtrend goed en kwaad beftierd te worden, nog ook in zyne vryheid bepaald te zyn ten opzichte van het gebruik der fchepfelen. Hy maakt dit voorftel vast aan het eeten van den boom, zoo dat het zelve dan terftond en door middel daar van zou verkregen worden. Ten dage L 5 (zegt  *7° De VOORSTELLINGEN (zegt hy) als gy daer van etet enz. God had wel gezegd ten dage als gy daer van etet fult *v den dood fterven, maar hen was 'er zoo verre van daan., dat Eva dit op het eeten van zulk eene fchoone boomvrucht die God niet te vergeefs § 4- Zoo zien wy den val onzer eerfte ouders. Tot nader begrip van deze zoo gewichtige gebeurtenis, en ter wegruiming van bedenkingen, die daar omtrent vallen kunnen, zal het niet ondienftigzyn by dezelve nog een weinig ftil te ftaan. Befchouwen wy den val aan des menfchen zyde, dan is de vraag, - of de verzoeking niet van dien aart ware dat hy daar door onvermydelyk ten val moest komen? zoo neen Hoe het mogelyk ware, dat een mensch die met Gods beeld begaafd was tot zonde verviel? -dit echter gefchied zynde, Welk het beginfel en de voortgang der zonde geweest zy? _ En eindelyk, wat'er van de grootheid dezer eerfte overtreeding moet geoordeeld worden? Befchouwen wy den val aan de zyde Gods die denzelven heeft toegelaaten, dan is de vraag, hoe dit met zyne wysheid, goedheid en heiligheid te vereffenen zy? § 5. De Mensch werdt op het onverwachtst aangeval- len: (*) MOSHSJM. "ver Timotheus. K Ma  i8o 'S ME NS CHE N VAL, len.-de verzoeking,gelyk wy by de ftukken getoond hebben, was listig: zy was gefchikt om op alle zyne vermogens te werken, op zyn verlland wil en zinnelyk gevoel: de mensch als eindig,fchynt by onverwachte en bedriegelyke voorftellingen, voor dwaalingen zich niet te hebben kunnen wachten; althands niet op het eerfte oogenblik dat zy hem gedaan wierden: en, neemen wy zyn werktuiglyk geftelinacht, dan fchynt het onmogelyk, dat zinnelyke voorwerpen hem niet zouden aandoen en neigen. Waarom dan de vraag is, of alles t'zamen genomen het wel anders konde zyn, of hy moest vallen ? Deze vraag is niet moejelykte beantwoorden. Want dat onze eerfte ouders zich voor de overtreedinghadden kunnen wachten, leert het gevolg,'dewyl zy, na gegeeten te hebben, en zonder nog gerichtlyk onderzocht te zyn, zich fchaamden, en vreesden op het hooren van de ftemme des Heeren: dierhalven waren zy bewust vrywillig gedaan te hebben dat zy niet moesten doen, en konden nagelaaten hebben. Trouwens zy hadden, als begaafd met Gods beeld, het vermogen om Gods wet te gehoorzaamen. De Duivel kon hen wel verzoeken door een verleidend voorftel, maar hen niet dwingen, om het op te volgen. Met eene enkele weigering waren zy de verzoeking te boven gekomen. Hun verftand, ja! was wel eindig, maar daarom behoefde het niet noodwendig te dwaaien. En fchoon uitwendige voorwerpen de zinnen aandeeden, behoefden zy niet ftraks over den wil te  'S MENS CHEN VAL. ï8i te heerfchen. De rechtfchapen mensch kon by alle voorftellen die hem duister waren , en by alles, wat uitwendig de zinnen aandeed, zyn oordeel opfchorten, en alvorens hetzelve te bepaalen, alles wikken en weegen, zyne wils neigingen onderfchikken aan het beftierend vermogen van zynen geest. Had hy dit gedaan, zou hy met ten val gekomen zyn. Wat fchyn toch de verzoeking had, moest Eva twee dingen in acht genomen hebben .Poor.r^ dat God aan haaren man het proefgebod gegee dvenhad,enhemhaartot een hooftg**WU van wien zy onderricht ontvangen moest, terwyi G^wanneei- het op de openbaaring van zynen wil aankwam, met hem handelde, en het ^ wezens meer dan waarfchynlyk was, dat indien S het gegeevene gebod eenige nadere veromtrent nee fe 6 o verandering ra0eStPftt^'dettelven had het naden- »^r£ Sr;-: ven had, en openbaring van komst van eene «b^^ ^ r1^ ?elve daar van met mogt aibdou , God zeive, _ omtrent voor¬ verplicht was, om m alles wat 1M 3  182 'S MENSC II E N VA L. kwam, door haaren man met God zelve raad te plegen. En wat Adam betreft, fchoon wel de verzoeking voor hem in dien opzichte grooter was, dat hy daar in door Eva gebracht werd, en zy, fchoon gegeeten hebbende, niet was geftorven, was het echter zyn plicht geweest alvoorens God te vraagen, naedien hem een voorftel gedaan werd ftrydig met Gods uitdrukkelyk gebod en bedreiging, en op eene wyze geheel verfchillende van dies op welke hem het gebod gegeeven was. Had Eva en hy in diervoegen gehandeld, zouden zy niet ten val gekomen zyn. Maar dan valt 'er eene tweede en tegenover je, ftelde vraag, namelyk, hoe het mogelyk ware, dat een mensch, die met Gods beeld begaafd was, en dus eene volmaakte kennis had van zynen plicht', en eene volkomene gezindheid tot denzelven, tot eene daad kwam, welke zyn verftand als kwaad moest befchouwen, en waar van zyn wil afkeerig moest zyn, en die dus met zyn heerfchend beo-imei ftrydig was. Tot begrip hier van moeten wy ons den ftaat van den rechten mensch, en de verzoeking onderfcheidenlyk voorftellen. Vooreerst, was de mensch, fchoon volmaakt goed gefchapen, nochthands als een fchepfel eindig, en dus veranderlyk. Alwetendheid, oneindige goedheid, en vol-  >S MENSCHEN VAL. 183 Un geene, of duistere uit het eeen hem voorkwam, door tusiui kenn.svert.7gen; f ™rderdebedachc . m «.^ „iet dannagrondtg .fb paaien. In¬ vettend derzaaken, zynoo™eel'/vePrkeerde gedien hy zieh overhaastte kor£^«heer ^ volgttekkingen maaken, en dwalen eindigheid ^^^^^ *» voorwerpen «» en afhanglyke voorwerpen nu welbede y ^ _ ^ ^ ^ TO C„d en hnn geluk: nae maate zy op 2 ^ te veel hunnen aandaeh. vestigen., word to e meer voorby gezien, en daar « «• /weede , neut « - 1 ö„ n^nam enisom- de natuur, betode tut z.el en hehaam e rin!!d van zinnelyke voorwerpen, H * kan ï ^ ïïf *h ie, voor zyne zm^geuj goed en bekoorlyk voordoet dat nae de «denM kwaad moest zinnelyke hy zynen aandacht meer P it meer ^Uren te overhand, en hy vervult, om 'y„„ ,° K voldoen, tot zondige daaden ï>« S^deeeruemen^ onkundig van de» af-  l8* 'S MENSCH EN VAL. op zekere waarheden, waar ,„„ T v00rM' nar "hg geeven moest> ' I" ™ hJ ^*ftemhemeenseluk ft»,■ • W' en kloofde de natuJ rif 'Mtz>™ 'zamengellelkwam. Hyeh"d] f f'P™5, "*!» overeen- en voor zyLn " ^T^. ** aK fl>yZeeene meerdere £ "■" "•«***, dan doen.ofnaehergeerSd^vt» of nae her geen hen, „laods werdt d ' wyl hy nu nae het laatfte tv» „ door tot eene zondige daad Lln t' ^ aandacht had blyven vesti'en al " hy Zy"en drukkelykeverkLing^Go^; * uitdors geoordeeld hebben rnaar hv'fc?3 5' «iet aandachtig: en dit 'koTpIat hebt ^ *hoon volmaakt, ech^^ en als een vrywerkend wezen zvnP 7 . ' kon bepaalen op verfcheidln' 1 *t hy wilde. VerlChe,dene voorwerpen, nae Hier uit volgt nu van zelve de beantwoor- ding1  'S MENS CHEN VAL. 185 ding; van de derde vraag, namelyk welk het be2el en de voortgang der zonde geweest zy? Ont bét is blykbaar dat het eerfte was o^T LLnheid waar door Eva en vervolgends t am me t'tteden op het voorftel van den verzeker en daarna oP de verbodene vrucht, danop 'hetGodlykbevelen bedreiging, enmeer het dan oü Gods wil en bevei. Ïnne mende. Dit bracht hen tot ongeloof, zoo dat zy voor de Godlyke bedreiging met meer v esden. Daar uit vloejde voort de begeer ykbeid en deze werd ftraks van de verbodene daad achtervolgd. § 8. Betreffende de laatfte vraag omtrent de natuur cn grootheid dezer eerfte zonde. Ter beoordeeling daarvan moeten wy met alleen of niet zoo zeer in aanmerking neemen de laak waar omtrent het verbod verkeerde, ot het e en van eene boomvrucht, (fchoon hoe veel te geringer de verbodene zaak was, het zoo veel fe meer onverfchoonlyk was, zich aan zulk een gebod niet te onderwerpen) noch eemglyk let?en op de uitwendige daad, maar op de beginfelen waar uit zy v.ortvloejde — oj  i86' 'S. .MENSCHE N VAL. merk waar mede zy bedreeven wierd _ wac in dezelve t'zamen liep de omftandigheden welke haar vezwaarden, — en haare i*tariïke gevolgen. Zy vloejde voort, zoo als geblecken is, uit ongeloof en wantrouwen aan God, misnoegdheid over zyne tegenwoordige bedeeling, hoogmoed, en begeerlykheid des vleefches. Zy werd gepleegd met oogmerk, om aan de Iaatótgemelde neigingen te voldoen door het genot van eene fpyze, en de verkryging van eene gelykheid aan God, naar welke een mensch niet ftaan mogt. Het eeten zelve van de verbodene vrucht, hoe gering.ook deze overtreeding fchynen mag, was, wel ingezien, hoogstmisdaadig; niet alleen, in zoo verre als elke overtreeding van een gebod van God, eene ftnaadelyke verachting is van zyne Majesteit en Oppergezag, en eene onttrekking van de verfchuldigde onderwerping aan Hem maar ook, om dat dit gebod van veel aangelegenheid was, en gefchikt tot gewichtige eindens. God wilde daar door den mensch leeren, dat hy zyn oordeel over goed en kwaad, alleen moest regelen, niet naemenschelyke voorzichtigheid, noch nae de zaak zelve, waar over het gebod liep, maar alleen nae Gods wil, en dat hy dus ook zyn verftand aan Hem moest onderwerpen, en voorgoed en kwaad houden, dat God voor zoodanig verklaarde. Dierhalven door hetzelve te overtreeden maEJgdezich de mensch aan, wyzer te zyn dan hec be-  .:S,JV1ENSCHEN VAL. behoorde,, wülendeGode gelyk g^^Jj de oorzaak van alles, zoo het goed, als ne Ï het tegenwoordige en toekomende, Un J Het n-ebod was daarenboven gegeèven , op W ; Het geöoa w*» aarc;iCi mensch, fchoon gefield tot £ ^ altoos zou uitdrukken zyne Opperheerxbappy, zoo dat de .oveitrteoing het elve eene openbaare Opihnd en eene fnoode ondankbaarheid, dooi onder - uitdrukken, gcgefchonden. ' En du, was in ocze daad een g 'ttoe^ Wdeze zonde" door 'allerlei om, ftan^Sen verzwaard. — Het eerV ouders niet aan vermogen, omhe.kw.ad da n de verzoeking lag, te onderkennen cn te v nyden, en zy hadden in geval van .r^ — Zv waren aan God ajlesverh» M aanwezen gegeeven, h=» ^ : f huutd heguufd , hu» de heerfuhuppy over ■r^L,, en hen in eenen lusmot van » £i votïd e'n bekoorlykheden geplat ft| _L Het gebod, waar tegen zy zondigden, was vaa veel beteekenis, gelyh gebleken is, en hun  i88 'S ME NS CHE N VAL. ter beproeving gegeeven, waarom het zoo veelte meer oplettendheid en omzichtigheid vorderde — Het was duidelyk, het was ten krachtige' geftaafd, enhgtelyk te onderhouden , en 'er waren alle beweegredenen om het zelve te gehoorzaamen. ö En zien wy op de gevolgen, die uit dit wanbedryf natuurlyker wyze voortvloejden , dan was de m.sdaad zeer groot , Hier doorwerd de eemge en heerlyke vertooning van Gods heiligheid en gerechtigheid, hoedanig de mensch was met Gods beeld begaafd, in deze beneden wereld uitgewischt. _ Hier door werd eene geheele wanorde veroorzaakt, naedien alles op aarde door den mensch dieiistbaar worden moest aari de eere Gods waar toe nu alles was onnut gemaakt, en zoo verydelde de mensch, zoo veel in hem was, het ein de der fchepping. w Hier door eindelyk maakte hy niet alleen zich zeiven, maar zyn ganfche nagellacht ongelukkig, naedien tot hetzelve de zonde en de dood overging. Zoo was het gelegen met de overtreeding van onze voorouders. Het zal onnoodig zyn te onderzoeken, wie van hun beide zich het meest bezondigde. Eva was de eerfte in overtreeding en verleidde Adam, en in dit opzicht zondigde zy zwaarer; maar aan de andere zyde maakte zich Adam meer fchuldig, daar hy eene hoogere trap van volmaaktheid bezat, en het gebod van God onmiddellyk ontvangen had; als ook verplicht was zyne vrouwe te onderwyzen, in plaats van  -S MENSCHEN VAL. *89 vm zich door haar te laaten overreden : behalve" dat van zyn gedrag de ftaat der nakomehngen afhing. § 9- 'Er is noch overig, dat wy den val befchouwen aan de zyde Gods: wanneer' hoe het met zyne wysheid heid te vereffenen zy, dat ny u ^"bedenkingen zich h*r ook mogen ^, A-r Mvft zeker, dat God oneindig wys, S t - " wan. * - ontkennen is heilig en „oeu , antee rydrfrotk Ser^dat Hy als Alweetend en Amachtig, de zonde beletten kon en wil me£ r uft befluiten, dat zyne voorzienigheid "et vetert omtrent de gebeurtenisfen der we^ d dan vervalt men in nog grootere zwaangf AL Onzekennis van God, als ook van den fctkel eÏde eindens der dingen, is «er be JSf Zoo min wy tot de vohmaaaktbei^ L Almachtigen kennen, »o mmj«^ wy zyne wegen doorgronden; ooren, verre het ons vergund »s die^ naar t v rullen wy bevinden, dat zy alle recht zyn , "' en Z« gereehiigheid moeien toewyze» Hy heeft ja den val toegelaaten, maar zona tanking van eenige zyner volmaaktheden. Dit "al b, eene nadere overweging blyken. ^  io 'S ME NS CH EN VA Lr Wy ftemmen toe, dat God, indien bet Hem behaagd had, de zonde had konnen voorkomen: en met alleen de uitwendige daad van het eeten van den boom, maar ook de minfte overhelling daar toe; want die was reeds zonde. Dit nu kon gefchieden of door zedelyke middelen, door namelyk den mensch eene wet te geeven met genoegzaame redenen geftaafd, en een vermogen 0m dezelve te onderhouden, of door het natuurlyk onmogelvk te maaken , dat de mensch zondigde, het geen op verfcheidene wyzen had konnen gefchieden, zonder dat des menfchen vryheid, gelvk fommige meenen zou gekwetst zyn (*). God kon voor hem gedaan hebben, dat Hy gedaan heeft voor de Fngelen, die ftaande gebleeven *yn, en doet voorde verheer,ykte, ja de gelovigen, die niet kun¬ nen afvallen, en die echter alle vrvwerkende wezens zyn. Hy had ook den Duivel konnen beletten den mensch te verzoeken. Hy had den mensch in de verzoeking kunnen gewaarfchouwd of zv nen aandacht bepaald gehouden hebben'op het verbod en de bedreiging. God heeft dit echer niet gedaan en dit meent men dat met zyne oneindig wysheid, goedheid, en heiligheid niet te vereffenend Naet met Gods wysheid, die mede brengt* dat "%~dEer rr?aanmerki,!§en «■*-•  ,s MENSCHEN VAL. 191 bedoelen kon en zoo, vee™ f ^ IrLhtvandeze geheele geftaan zynde dat het gebak der re e^ lenheteenig oogmerk der^*S^h nog de vraag zou bedoeW wa- gelyke, dan in een be;> ^ of re? Naedien men m het w^nie^ ^ zaU zoo zou men verplicht zyn aan ^ iuiste maate van geluk, die God oen mededeelen, om te kunnen bewyzen, dat de toe ÏÏtTng van het kwaad daar mede ftryig ™. ■ Ztleede, verliest men in deze geheele redeI H g uit het oog, het denkbeeld van oneindige wyshefd, even als of wy in ftaat waren om aUe Gods oogmerken nae te fpooren , oneindige wvsheid behoort, tallooze oogmerken « hebben, gelyk zelfs onder de menfchen ,em nd „ae die maate wys geoordeeld wordt ««dat zyne inrichtingen tot veelvuldige eindens <^2<» derde, redeneert men verkeerdelyk uit de oogm ken,die God hebben moest tot de uitkomstdammen van de uitkomst tot Gods oogmerk moest beiluiten , wanneer het blvkbaar is dat het geluk der redelyke wezens niet zyn eenig doel geweest  ip2 *S MENSCHE N VAL, r'A uS' ,k?mt te" VkTde by' dat fchoon God by de fchepping van redelyke wezens hun geluk bedoelde, Hy. echter, gelyk wy reeds voorheen gezegd hebben, de liefde tot zich zeiven als allervolmaaaktst niet kon verlochenen , en dierhalven ook daar by ten oogmerk hebben moest dat zyne volmaaktheden van hun gekend en erkend wierden, gelyk ook geene redelyke fchepfelen zonder de kennis en erkentenis daar van, gelukkig zyn konden. Dit niet alleen, maar de eere Gods is in orde der natuur het eerfte einde, i„ zoo verre alle dingen uit Hem Ton? "*£ fChakdder tWeede —ken en ondergefchikte oogmerken geen einde zou zyn, zoo die fchakel zich niet by den oorfprong aller dingen floot, en daar haare vervullmg ontving , waar op al het werk en toeleg gedoeld heeft (*> In menfchen, Vifh laakbaar dat zy zich zelve bedoelen, en met re den wam zy hebben niets dat zy niet ontvangen hebben, maar God is oneindig volmaak en uit Hem en door Hem zyn file dbg n ' waar om ze ook alle tot Hem zyn moeten/üit al het gezegde blykt dan, dat het geluk der fchepfelen niet Gods eenig oogmerk' geweest zy, en dierhalven kan men niet bewyzen dat de toelaating der zonde met oneindige wysheid ftry- dig j. A. Buttststt over * Schepping, pag. 5n.  'S MEN SC HEN VAL. 193 dig Is, naedien daar door andere oogmerken welke God had, konden bereikt zyn, en hier voorn amelyk he hoogde einde, of de ontdekking ^volmaaktheden moe, in aanmerkmg geno- men worden. , 1 Dan, fehoon de toelaatmg van de zonde ai niet met Gods wysheid ftrydt, fehynt zy ech er met oneindige goedheid niet overeenteftemmen. Oneindige goedheid, zegt men , brengt mede zoo veS wel tl doen als mogelyk is, en alle kwaad Zr te komen, dat men kan verhinderen; doet God dit niet, dan kan men zich een veel grootere goedheid voorftellen. Doch redeneerende onderftelt men, dat. Gods goedheid eindig zyi zou, indien Hy maar bepaalde weldaaden mededeelde, daar die nimmer anders dan bepaald "n kunnen, en eindige fchepfe en ook voo Ine andere vatbaar zyn. Het is met God goedheid als met zyne macht gelegen: alles wat Hy daar door heeft daar gefteld is eindig, nogSands de macht waar door Hy alles heeft daar „efteld, is oneindig; dierhalven gaat het beftuiB Set door, dat naedien God den mensch met zoo gelukkig doet zyn, als men zich met mogelykheid Ln voorftellen , zyne goedheid daarom niet on- euidig zyn zou. Ten wede, houdt men niet in het oog, dat Gods goedheid, fchoon oneindig, in haare oeffening echter vry, en Hy dus niet noodzaaklyk daar door bepaald is, om aan redelyke wezens alle mogelyk geluk te fchenken , en niet alleen eene genoegzaan* kracht  f-94 'S ME NSCHE N VAL, om de wet te onderhouden, en dus hun eigen geluk te bevorderen, maar ook een bovennatuurlyken onderltand tot volharding fchenken moet. Ten derde, verliest1 men uit het oog , dat Gods goedheid niet vordert dat Hy wél doet wanneer 'er redenen voor het tegendeel zyn, en Hy dierhalven de zonde kon toelaaten , indien 'er redenen waren om dezelve niet te verhinderen. Dat 'er nu deze waren moeten wy wegens zyne wysheid onderftellen. Wy hebben reeds voorheen aangeweezen dat God Engelen en Menfchen in een ftaat van beproeving ftelde, en dit met zyne wysheid overeenkwam. Een ftaat nu van beproeving kon geen plaats hebben, indien God door een boven natuurlyke verfterking onmoogelyk maakte dat Engelen en Menfchen vielen. Daar by wist God dat de val gelegenheid zou geeven tot eene meer luisterryke openbaring van alle zyne volmaaktheden, gelyk ons van achteren in het werk der verlosfing gebleken is. De bedenking eindelyk welke men ontleent uit Gods heiligheid, als bracht die mede te zorgen dat zy ook daadlyk van redelyke wezens betracht wierd, naedien zy anders zo groot niet zyn zou als zy wel konde, en dus niet oneindig, vervalt uit de aanmerking die wy reeds gemaakt hebben, namelyk dat het oneindige van Gods volmaaktheden niet daarin beftaat, dat haare uitwerkingen zoo groot zyn als zy kunnen zyn, en God heeft in het geeven en ftaaven van zyne wet, zyne heiligheid genoegzaam ontdekt. Laa-  »J MENSCHEN VAL. »9$ Laaten wy nu tot bet gefchiedverhaal wederkeeren. Naauwlyks :hadden onze eerfte ouders Gods gebod overtreeden, of het natuurlyk uitwerkf dat de zonde, die den mensch befmet en ftraf baar maakt, altoos heeft, volgde; want zoo rasch zy op hunne daad begonden te denken, en dezeke in te zien, fchaamden zy zich en vreesden. De gefchiedfehryver zegt vers fi Doe werden ham leyder oogen geopent, ende fy eerden giwaerdat fy naeckt waren, ende fy hechtten vygeboombladeren U fmen, ende maeckten fich Jchorten. Eva, fchoon gegeeten hebbende bleef nog in den ydelen waan, dat zy niet misdaan en het beloofde voorrecht te wachten had; waarom zy Adam ook overreedde om van de verbodene vrucht te eeten. De drift om hem in het zelfde geluk te doen deelen, liet geen tyd van nadenken foe, en God die in alles zyn einde heeft, wilde dat ook Adam beproefd zou worden. Maar toen nu ook hy gegeeten had werden hunver beider oogen geopenu Zoo drukt de gefchiedfehryver rich uit, met eenduidelyk opzicht tot de belofte van den Verzoeker, ten ^^ydaervane^ fuden uwe ogen geopent morden. Nuhadden zy niet gegeten, of ja hunne oogen Wierden geopenc m«t een geheel ander gevolg: * * God gelyk waren geworden, kennende het goet  *9$ 'S MENSCHEN VAL. Jehetquaet, maar dat zy gewaer v ierden dar fy naecb waren. Wy hebben reeds denzin derfpreekwys dat iemands oouen geopend werden aangewezen. Dit wordt hier van Adam en Eva getuigd niet met betrekking totden voorigen ftaat der rechtheid, maar tot den tyd waarin zy de misdaad bedreeven; wanneer zy, verblind door de verleiding der zonde, noch de list van den Verzoeker, «och hunwanbedryf, noch derzelver rampfpoedige gevolgen, inzagen; maar nu gingen hunner beider oogen open, en zy bemerkten, dat zy misleid waren zich aan overtreeding hadden fchuldig gemaakt, het gezag van hunnen grooten Wetgever gefchonden, en dierhalven den bedreigden dood te vreezen hadden, en zich uit eenen gelukkigen ftaat en alle de heerlyke uitzichten, welke die hen gaf, m de grootfte, ja onoverkomelykfte ellenden geftort hadden. De gefchiedfehryver, die alleen aanteekent het geen zich van hun inwendig gevoel naar buiten vertoonde, zegt dat zy gewaar wierd,n dat zy naakt waren. Het kan vreemd toefchynen dat daar zy voorheen naakt waren, zy dit nu eerst zouden bemerkt hebben; waarom fommigen de woorden in eenen oneigenlyken zin neemen, als gaven die te kennen dat zy overtuigd wierden van iets fchandelyks bedreven en dus hunne eerfte zuiverheid verloren te hebben, zich beroepende op eenige plaatfen der H. Schrift, alwaar naakt te zyn in dien zin genomen wordt, als Exod. XXXII. 25^  »S MENSCH EN VAL. 197 É, A7#A HL 5. 6. te* XVI: .7- Opwi. HL 5? Doch « s zeer klaar dat wy ter dezer plaat^de etonlyke beteekenis der woorden behouden ZotcTt^ 'er eenduidelyketegenftellingis, teInhetVeen gemeld was, Hoofdfi. H. .ff* A^ rEvl ookdL naaktheid met vygenloof zochten Men ^£**$*J% £ «ipin acht te neemen, dat f/oo/i/Z. *5- S ^eTofaangenaaut gevoel „aar te worden, »* XV & * wv /1 XXI. 19. zoo dat er worat «w b en tegenwoordigen ftaat: toen kenden zyj fehaamre, welke z, nu «J*^^^* genfteUing blykt tevens, dat « »'« « zoo van eene aandoening die uit het belet fTnT~tWdt b, hen ontftond; TSJ o  r*8 :s MENS CHE N VAL. menfchen geest, als een vrywerkend wezen, (waarom m de dieren geen fchaamte valt) zoo was 'er ook voor den mensch in den ftaat der rechtheid toen alle de leden des lichaams aan den geest* toderworpen waren y en alleen beftierd wierden tot het oogmerk, door den fchepper bedoeld, geene reden voor fchaamte. Maar zoo rasch hadden nu de zinnelyke voorwerpen over den geest met beginnen te heerfcbcn, of het lichaam was niet meer onder deszelfs geregeld beftier, en de dierlyke bewegingen deeden denzelven op eene fchielyke wyze aan, en de reden vooruit loopende, wrocht de zonde in de leden waar door fchaamte verwekt wierd. § ie Het gedrag dat zy hielden, leverde een bewy« daar van op, fy hechte» vygtb0om bladeren te famen en maakten fich fchorten, Het blad van den vygenboom fchynt tot dekking met gefchikt te zyn, en het t'zamenhechten ran bladeren tot fchorten, een te vreemd bcdryf voor de eerfte menfchen. Wy kunnen echter hier met anders dan aan eenen vygenboom denken dewyl het grondwoord beftendig daar voor genomen wordt, maar in het Oosten waren de vygenbeomen niet van eenerlei foort. De vygenboom die den naam van Indiaanfche draagt, en die niet alleen by vroegere fchryvers, maar ook by de  ,s-MENSCHEN VAL. *99 dC " TL - kien Zyn: nogcbands bezon ook dez hebtbteondelftellen. Alle zwaongbeid hoeven wy dit met re d door verdwyntdoor oP te ^'^J' tak of bladeren overgezet> ^ s hec oP andere celg beteekent, in welke betee ^ ^ ^ ^ plaatfen voorkomt: Gen. ^ ^ al?00 d l6' S?mt;n d« -ondtext het woord in het vleit; om dat m den ör daar een enkol enkelvoudige gevonden woid , ^ blad tot dekking mee genoeg n , toege_ dige -k veel beter Jg«»£g ^ ^ katen fteld, dan van bladere d ieder zulk eenen t'-men hechten. Zy hebb^ tak genomen , en 01 kldne tel derzeglver einden door zy zich/f ies t'^n gevl°c^^w00rf, eenlbort ,e„,dat is, naedebeteekem van kleeding ^ °»J^^ nederwaards wordt vastgemaakt, en * De reden waar- afning. ^f™^;^0 vygenboom hebom zy jmst he^ lyk geweest zyn ben verkozen, zal wa , ^ om dat die het naast by de nana ^ Un^vkdeelVI.StukPag^59.  2G° 'S MENSCHEN VAL. vtch 'zvf TtkS takken'wa"— V jong en mch z?n> ZIC« gemaklyk laaten buigen. § ii. eeruÏcvéZ? * °nmMddyk ^ ™ * eene hl ^ ^ Ver,°°ren heeft' en by hem eene heblyke verdorvenheid is ontflaan. . h erfeLn ^T" ^ de reden had ^ Srn' °r7d^rsehten zyhaar vervolgends niet ^T;? Cbtt,B1ee' WClke h* —aarwierd S l es rp:r?™de ÓU de beSeeriyk»eid des rtdf el 7^ V°erde' In deze oncdekte zich .eerst het zedeJyk verderf, gelyk zy n0£r het a ge meen ken teeken daar van 'ist want fchoS TLV -eenen d6Ze' b* den ^eren **M ver eerde nemingen plaats vinden, is die begeeJykheid algemeen. Dit zal onder anderen wd de -den. zyn waarom de beJofte ^ ^* fchoon aan de onderhouding der ganfche wet vast gemaakt bcpaa]deIyk ^ * ™* Piaatfe daar de wetten der kuischhfid worde, voorgefchreven Le, l8. 5. ^ deTn tl' f/^ *** wan't iemand die Zyn geheele leven door, de dierlyke neio-in ' weet £e beffen nae God, wil, ondS Wor-s  ♦S MENSCHEN VAL. 201 worden alle zyne daaden daar nae te kunnen regelen weshalven de begeerlykheid des vleefcbes een onfeilbaar bewys was dat de mensch uit zyne oorfpronglyke heiligheid vervallen was, en de wet krachteloos om hem te rechtvaardigen, waar toe Paulus de gemelde woorden bybrengt Hom. X. 5- Gal. III.' 12. ' Hy merkte vervolgends niet op de waare oorzaak dier verkeerde neigingen , als welke niet gelegen was 111 zyne naaktheid: en in plaatfe van bedacht te zyn om dezelve tegen te ftaan en te overwinnen, zocht hy alleenlyk zyne naaktheid te bedekken. Hier uit blykt, dat zyn verftand ook verduisterd was zo dathy dekennis van Gods alwetenheid, heiligheid, rechtvaardigheid verloren had, althands zich die volmaaktheden niet vertegenwoordigde op eene wyze als noodig was, om een genoegzaamen invloed te hebben op zyne neigingen en daaden. — En niet tegenftaande zyne ondervinding van de fmertelyke gevolgen der zonde,-dacht hy geheel op geené vergeving of bekeering, en de zonde kreeg in een oogenblik eenen onbezefbaan. n aanwas en overheerschte hem verder geheel. Hy wilde zich voor God verbergen. Dit niet kunnende doen, ontveinsde hy zyne misdaad, en genoodzaakt dezelve te belyden, wierp hy de fchuld op God en verviel in de daad tot Godslastering. (*) Habtmam Huisb^bel over Lev. XVIII. 5, NS  =02 'S MENS CHE N VAL, Vraagt men nu hoe 't mogelyk ware, dat een voorbygaande zondige daad, tot eene uitwerking hebben kon dat de mensch Gods beeld verloor, en eene hebbelyke verdorvenheid by hem ontftond? dan zou eerst in bedenking kunnen komen, of ook wel de verbodene boomvrucht een werke* lyken invloed gehad heeft op zyn lichaam ter verwekking van ongeregelde beweegingen en ontfteking der driften? Dit, zou op zich zelve niet onmogelyk zyn: maar wy hebben reeds Pag. 82-84. redenen voor het tegendeel opgegeeven. Wy voe, gen tot het tegenwoordig oogmerk daar by , dat fchoon wel de ongeregelde gefteldheidheid des lichaams in een verdorvenen mensch driften kan opwekken, nogthands Gods wysheid, goedheid en rechtvaardigheid niet toelaateh, dat zoo lang de mensch zynen pligc betrachtte, zulke ongeregeldheden , die hem buiten zyn fchuld zouden doen zondigen , in zyn lichaam ontftonden (*). In zulkeen geval zou de mensch meer lydelyk en te beklaagen, dan wel te befchuldigen zyn geweest; daar evenwel* het gevolg van het eeten inkomt als een bewys van zyn zedelyk verderf en fchuld vs. li. Met veel meer recht wordt de oorzaak van de gevolgen der eerfte zonde, afgeleid van een rechtvaardig oordeel Gods, waar door Hy den mensch, die (*) van Alphsn tegen Eb er hard pag. 210. enz.  -S MENSCH EN VAL. 303 die door eene ongeregelde begeerte nae eenen bieren trap van kennis tegen zyn uitdmkkelyk geïod was aangegaan, en Zyne begeeriylto W op-evolgd, daar aan en aan zyne verkeerde overleïgingef^verliet (*>; en dewyl de mensch het vermogen hem gefchdnken, om de wet te onderhonden, niet had aangewend, hem ook nu onttrok dien invloed welke noodig was om, de kracht der zonde tegen te gaan. - Ja zelfs was 'er een natuurlyk verband tusfchen de . overtreeding en het verlies van de oorfpronriyke volmaaktheid: het ontdaan van en eenelebbelyke verdorvenheid. Het was natuurlyk dat de mensch de rechte kenms van God verloor Hy behield wel het geheugen, van zyne voor'ige begrippen en befchouwingen maar daar dezelve voorheen de liefde tot God opwekten ende hoop op een toekomende gelukzaligheid aan. kweekten, waren zy hem, nu hy een zondaar geworden was, onaangenaam: en naedien hy God moest beoordeelen nae deszelfs eigene verklaring, als eenen wetgever die de zonde ftraft zoo kon by „iet meer met genoegen aan God denken: das week de liefde tot God en maakte plaats voor" een heimelyken afkeer van, en angstvallige vreeze voor Hem, waarom hy moest wenfehen dat 't geen hy te voren in God befchouw- de, c*j P. delany onderzoek d«r Godlyke openbaring, 1 Redevoering Pag. 1-3.  ao4 'S MENSCH EN VAL. de geen waarheid zyn mogt. Dit baande den weg tot twyfehng, dwaaling en vooroordeelem Hier kwam natuurlyk by, dat de menseh die zich zeiven bleef beminnen, en verligting zoet beid, en die de rust en het vermaak in God niet meer kon vinden, noch ook zyn geweeten door eenige middelen bevredigen, zyne'voldoening zo veel te meer zocht in de zinnelyke din- ^v°n , SCnieting d3amn ner§ens «der. töe ftrekte als om de drift naar dezelve te fterker op te wekken (*). Uit het beredeneerde blykt dan, hoe de eerfte mensch, die in de beproeving naliet de vermogens door God aan hem verleend aan te leggen en daar door kwam" tot overtreeding van Gods gebod, terftond Gods beeld verliezen moest en m een geheel :Zedelyk -verderf worden ingewikkeld. b Op het verhaal van 's menfchen val, volgt fa het overige gedeelte van dit Hoofdftuk, een bericht van Gods rechtvaardige, doch tevens genaderyke handelingen met hem. En wel eerst eene luisterryke verfchyning van God als Richter tot onderzoek der fchuldigen vers 8 — 13. Ver■ volgends een uitfpraak van verfcheidene vonnisfen vers 14 - i9. en dan de aanvanglyke uitvoering van dezelve vers 20—24, Z E- (*) Schubert, over den Val. PaS. 105. enz.  Z E V E N 1> E , HOOFDSTUK. HET RICHTERLYK1 ONDERZOEK. Vm 8-13. ende fy hoorden de fiemme des Hm» Lr, ju*^ -»f ridef daeghs: doe verbergde ftch Adam, ende fyn wyf, voohet aengeficht des Heeren Godts m t van 't geboomte des hofs. Ende de Heere Godt riep Adam, ende feyde tot hem : Ende hy feyde; lek hoorde uwe fiemme in den hof, ende ik vreesde, want ick ben naeckt, daerom verbergde ick my. Ende hy feyde: wie heeft u te kennen gegeven, dat gy naeckt zytj Hebt gy van dien boom gegeten, van wekken ick u geboodt , dat gy daer van niet eten en fa* Mm^  loó* HEf RICHTERLYK ONDERZOEK. Be vrouwe, die gy by my gegeven hebt, die heeft my van dien boom gegeven ende ick' hebbè geiten. Ende de Heere Godt feyde tot de vrouwe: ^Wat is dit [dat] gy gedaen hebt ? ende de vrouwe feyde; die flange heeft my bedrogen, ende ick hebbe gegeten. S i. Bic richteriyk onderzoek zal ftraks op de misdaad gevolgd zyn , als waar mede het verbonden wordt, en dus ftraalde Gods alweetendheid, heiligheid en rechtvaardigheid te meer door. Het is toch niet anders dan eene loutere onderftelling dat de ftemme des Heeren, van welke hier gemeld wordt, den geheelen nacht door, zoude gehoord zyn, alleen daar op rustende, dat de mensch op den zesden dag zou gevallen zyn, cn men van den zevenden niet aangeteekend vindt van eenen voorgaanden avond of nacht gelyk van de andere dagen; want wy hebben in het voorige bewezen dat men den val zoo vroe* niet ftellen kan: en 'er is te recht aangemerkt^ dat 'er zoo min van den morgen als van den avond van den zevenden dag gemeld wordt, om dat de ruste Gods met denzelven niet eindigde, f 2- God, begrypt een ieder, was niet gehouden aan eene rechtspleging, hoedanig wy hier aantref. fea»  HET RICHTERLYK ONDERZOEK. *>? ft». Hy « doen: zyn oordeel is nae waarheid: Hy kon oogenbliklyk de bedreigde ftraf uitvoeren. Maar 'er waren redenen voor eene luisterryke ver fchyning, en plechtige gerichts handel. —walde eerfte overtreeding, en van deze» alles af. God wilde dan voor nu en de volgende yden , toonen datHy acht ftaat op der menfchen /aaden, rechtvaardig is in zyne oordeelen, en zyr,e bedreigingen ter uitvoer brengt. - »«* Zo)T*J^ l^sterryke «*« wegens de belofte van herftelling welke God voorneelens was te doen; want daar de gevalen mensch wegens zynen ellendigen en wanhoopigen toeftand, bezwaarlyk te overreden zou zyn geweest dat 'er voor hem verlosfing was , werd hy daar omtrent ten volle gerust gefteld, wanneer de belofte des aangaande, hem van God zelve by eene luisterryke verfchyning, gedaan werd terwyl het hem zyne dwaasheid kon herinneren, dat hy zonder eene openbaring van God zelve, zich door eene fchoonfchynende belofte had laaten misleiden. § 3- Ten opzichte dezer verfchyning zegt het verhaat Endefy hoorden de ftemme des Heeren Godts, wandelende in den hof, aen den wint des daeghs. De Heere God is dezelfde Godlyke perfoon, die voorheen ook aan Adam verfcheencn was, en tot  Eo8 HET RICHTERLYK ONDERZOEK. tot hem gefproken had Hoofdfi. I. „g „p Tj 16 .5. er, dien wy gezegd hebben, waarfchynlyk'Gods Zoon geweest te zyn, als wien 't van de Godlyke perfoonen alleen voegde in eenezicht baare gedaante te verfchynen, en door wien de Vader zich ten allen tyde openbaarde. En was Hy het die eens ten geenen dage de wereld oordeelen zou, enin den afloop der eeuwen de groote Propheet der kerke zyn, als ook het groote werk der verlosfing uitvoeren, zoo was het niet vreemd dat Hyden mensch de eerfte belofte van genade aankondigde en vervolgends zoo met hem handelde als vs. 11 gemeld wordt. Met deze opvatting ftrydt niet, dat Hy in de belofte vers 15 aangaande het zaad het welk de flang den kop zou vermorsfelen, als van een anderen fpreekt; want, dit kon Hy zoowel doen, als naderhand in de belofte aan Abraham, Isaak en Jacob van het zaad in 't welke alle geflachten der aarde zouden gezegend worden. Hy nu aan onze voorouders willende verfchynen, liet een ontzettend teeken van zyne aannaderende komst voorafgaan. Sy hoorden (zegt het verhaal) de fiemme des Heeren Godts, wandelende in den hof, aan den wint des daeghs. Deze ftemme was geen geluid van verftaanbaare woorden; want dan zou waarfchynlyk derzelver inhoud zyn aangeteekend. De byvoeging wandelende in den hof is daar op ook niet toepasfelyk, enin 't vervolg, wordt eerst gemeld, dat God Adam geroepen, en tot hem gefproken heeft. Hoedanig een geluid dan dit geweest zy, kan ajleen uit de  HET RICHTERLYK ONDERZOEK. 209 de omfchryving, en de bykomende omftandigheden bepaald worden, en die in 't oog houdende, kunnen wy niet denken aan eenen hevigen wind, noch aan een onderaardsch gedruis t ook niet aart eene ongewoone beweging der lucht, maar aan den donder. Het woord fiemme beteekent meermaal den donder, eti wordt zelfs zoo vertaald Exod. IX. 23. 29. 1 Sam. VII. 10. XII. 17. 18. In verfcheidene plaatfen daar gefproken wordt van de fiemme des Heeren, wordt de donder bedoeld; als Job. XXXVII 4. 5- Daer na brult Hy met de (lemme fyner Hoogheid en P/.XXIX. 3 —9- De fiemme des Heeren , is op de wateren; de God der eere dondert enz. Zoo ook Pf. XVIII. 14. Jerem. LI. 16. My is ook een treffende vertooning van Gods macht en Majesteit; waarom hy by Godlyke verfchyningen meermaals vernomen werd, en byzonder dan , wanneer God ten gerichte kwam, -elvk uit de gemelde plaatfen blykt. En daar van faat zich gevoeglyk verklaaren, het geen hiervan de ftemme des Heeren gemeld wordt, namelyk dat Adam en Eva dezelve hoorden; . Wandelende in den hof. Dit toch heeft geene betrekking tot den Heere, maar tot zyne ftemme, en het is niet ongewoon dat aan een geluid een voortgang wordt toegekend : zoo leezen wy Exod XIX; 19. Doe V geluyt der bafuyne gaende was, endefeerfierkwiert,fprakMofeenz.Envmonweders zegt men dat zy opkomen, heen en weer  aio HET RICHTERLYK ONDERZOEK; trekken : dierhalven wordt ons te kennen gegeeven, hoe 'er een ontzaglyk onweder opkwam, en t'zamentrok, en de donder met eiken flag al nader en nader kwam; De tyd wanneer dit onweder ontftond , wordt uitgedrukt met de woorden tegen den -wind des daaghs, of gelyk men dezelve kan overzetten by de bekoeling van den dag, het welk een zeer natuurlyke befchryving van den avond is ('*)» gelyk van den middag Gen. XVIII. i. dat de dag heet werd. Want in de Oostelyke en Zuid^ lyke landen verhief zich de wind voor het ondergaan der Zon, waar door de hitte afnam, en hy waajde tot na het opgaan derzclve door; waarom de morgeftond Hoogl. II. 17.. op die zelfde wyze omfchrevén wordt, doch met byvoeging, en dus ter nadere bepaling, en de fchaduw e vüeden: dierhalven is tegen den-avond «« ■ rodt ze» niet, gy hebt van dien boom gegee J£ wien in gebood dat gy daar van net zonde., en dit is g, n ov«  §ft HET RICHTERLYK ONDERZOEK. uwe naaktheid fchaamt en u vo:or my zoekt te Verbergen, maar Hy vraagt Adam, wie heeft 2 te kennen gegeten, U gy meelt Jy^ ten einde hem tot belydenis van zyne misdaad te bren-en 'Voorheen was Adam ook naakt, maar fchaamde' zich met; dierhalven moest de reden hier van zyn of om dat een ander hem daar op had doen merken, of , om dat zyn eigen geweeten hem deze aandoening verwekt had. Naedien nu dit laatfte het -eval was, en hy derhalvcn eene verdorvenheid bewaar werd, die hy voorheen niet kende, moest eene vrywillige overtreeding daar van de oorzaak zyn. Dus berispt God Adams traagheid m het belyden van fchuld. | n om hem daar toe nog meer aan te zetten, laat I ly een tweede- vraag volgen, hebt gy van dien boom gegeten enz. Op de eerfte vraag wist-AüAM niets te antwoorden en zweeg, of misfehien heeft God, om alle aanleiding tot verdere ontveinzing vöor te komen terftond deze tweede , waar by Hy de mis' daad hem in den mond legt, laaten voh-en In dezelve is van byzonderen nadruk, de omfchryving, die God doet van den boom, als van welken Hy gezegd had, gy zult daar van niet eten. Want dus houdt Hy hem 2yne wet als een fpiegel voor waar in Adam inziende, zyne misdaad en deszelfs fnoodheid kon bemerken, en hem het voorwendfel van onkunde werd atgeiheden, als ook aangewezendat de oorzaak,'waarom hy zich fchaamde en vreesde, lag in de overtreeding van de wet hem' gegeeven; als, of God zeide : -zyt gy tot die uiterfte dwaas-  HET RICHTERLYK ONDERZOEK. ^3 bod ware? Geen wonder dan, dat gy volmaaktheid vervallen zynde en Ihafbaar g den , u fchaamt en vreest. § 8. vanhem niet kan ontkend W^^SS», kennen enzynenRichter om ^ hy antwoordt: rfe ^ *^% 'm. heeft my van dien boom HyVdt Ja, dat hy ^**£££ het ter naauwer ^J^J^^^i misdaad te weeten, en zyn geweer r doch hy zoekt de ^^^^S^ waarom hy niet de kon ver¬ maar het geen nae zyne gecucu rfonr OP ZOO' ontfchuldigen laat voorafgaan , en^ daa P i i^a.l*1r de belvdems dat ny gegtv. kort als mogelyk, de oeiyu heeft laat volgen, zeggende *^';^Lg „geJW h*K\ heeft my gegeven ende rl:Migg • lf wilde hy zeggen, nooit zou het^by my ^ V gekomen Van dien boom op vrouw my daar toe, door een een grooter geluk b*d a»g^ 4 Dan, daar dit hem met kon vry pwi , hy nae'haar niet had moeten husteren, m£ O 4  *$* HET RICHTERLYK ONDERZOEK. Ieenlyk Gods gebod in acht neemen, en God «■nöebeeten had, maar met byvoeginjr waar T * ^ Sy z«ft daar van nfet e en zoo veronrfchuIdigtAoAMzich nier alleen nre e >Qf W« enz. God had hem eene S gegeeven, en weUv/«M « T fle vereen^;™ 7 ' ' 1? Qm 'n d^ naauw- pe te zyn. dn nu verklaart Adam als de oorzaak v n zyne overtreeding, zoo dat had God hem Te ne vrouwe befchikr „• ° zou zyn ' hy Wtt ten val Stomen verzorger finS ™ tef - ,,ad *****»  HET RICHTERLYK ONDERZOEK, 21? § 9- De Heere Godt dan feyde tot de ^}vdf' dat ly gedaen hebt of waarom hebt gy du gedaan t yk de woorden kunnen vertaald worden E.od t ien waar vanhaar man haar befchuldtgde. Adam h 'ditbezwaar in haare tegenwoordighetd voortbracht, wel overtuigd, dat zy ditmet omken„„ zou gelyk zy, daar op zwygende, het toetten* maar God vra'agt, als met eene bevreem mg; en verontwaardiging , hoe zy tot zulk eene daad geko- mZv bekend ja, maarook ter naauwer nood, zegJle k heb geiten: en dit meldt zy, als waar uk wa voortgevfoejd dat zy ook haar man te eeten bleven hal Nogthands verontfchuldrgt zy zi , fn dezelfde ademhaling, zeggende die Jlange heeft ?"CfdR verontfchuldigde haar niet. Zy kon niet zeLn, de flang heeft my gedwongen en had y Kogen, waarom liet zy zich mis e.den; daar zy alvorens met haaren man, en door hem met God had moeten raadpleegen. ^ rthterlyk onderzoek dus afgelopen zynde volgde de uitfpraak van het vonms, zoover£ flange vers 14. 15 ^ over E v a en Adam. vers. 16 — 19. 0$ ACHT-  ACHTSTE HOOFDSTUK. HET V O N N I S over den VERZOEKER. ers 14. 15. Doe feyde de Heere Godt tot die flange: Devyle gy dit gedaen hebt, foo zyt gy vervloech boven al het vee, ende boven al het gedierte des velts: op uwen buyck fult gy gaen, ende pof fult gy eten alle de dagen uwes levens. Ende. iekfal vyantfchap fetten tusfchen u, ende tusfchen tiefe vrouwe ende tusfchen uwen zade, ende tusfchen haren zade: dat fclve fal u den kop vermorfelen, ende gyjult het de verfenen vermorfelen. / § 1.  het VONNIS over den VERZOEKER. 219 . $. * De gefchiedfehryver zegt met een korte voorreden , doe f fie de Heere Gods tot de fange. " De Duivel, na dat hy zyn oogmerk bereikt had, was hier nog tegenwoordig, met het werktuig waarvan hy zich bediend had, of de flange.; met twyfelendc of de .mensch, die in de verzoeking van God was afgevallen en hem toegevallen, zou onder zyne macht blyven: en ftelde zich niet anders voor, of hy zou op deze beneden wereld heerfchappy voeren. Doch dit zou hem mislukken: God fpreekt over hem een vloekvonnis uit van de.uiterfte vernedering. Alvorens wy deszelfs inhoud overweegen, verdient het onze opmerking, Dat het over hem wordt uitgefproken in tegenwoordigheid van onze eerfte ouders , Dat hy het eerst, gevonnist wordt, en ■ gevonnist zonder ver, boord te zyn. God had hem aan de verdiende ftralïe kunnen onderwerpen , zonder ten aanhoor en van Adam en Eva hem te vonnisfen; maar Hy wilde dat zy daar van kennis hadden. _ Het was voor den boozen cn trotfchen hellegeest eene gevoelige vernedering, in tegenwoordigheid van hun, die hy verleid had met oogmerk om over hen te heerfchen,zyn vloekvonnis te moeten aanhooren. , Adam en Eva , die by  220 HET VONNIS OVER DEN VERZOEKER.' by nader indenken overtuigd zouden worden, dat een redelyk wezen in hunne verzoeking de hand gehad had , werden dus beveiligd tegen het-vermoeden, dat 'er een van God onaf hanglyk wezen was, dat zynen wil en oogmerken kon wederftaan: (een denkbeeld dat by gebrek van Godlyke openbaring zoo algemeen geheerscht heeft) daar het nu bleek dat de verzoeker, zoo wel als zy, wegens zyne daaden by God den Opperrichter aanfpraakelyk was. — Daarenboven moesten zy het vloekvonnis over den verleider verneemen, om ten volle overtuigd te zyn, dat God rechtvaardig was in alle zyne wegen. God fprak ook met reden eerst het vonnis over den Duivel uit. In het verhoor der fchuldi- ge was Hy begonnen met Adam, aan wien Hy het gebod om van den boom niet te eeten gegeeven had. Deze had zich beroepen op Eva , als welke hem van deszelfs vrucht gegeeven had; en Eva op de flange, als welke haar had bedrogen. Dierhalven wordt nae de orde in het zondigen, eerst de flang, daar op E v a , en vervolgends Adam gevonnist. Dit gefchiedde zoo veel te meer, om Adam en Eva , door de hoope op herftelling, welke God in dit geheele plechtig onderzoek, dat anders onnoodig was, voornamelyk bedoelde, in hunnen wanhopigen ftaat op te beuren; daar zy nu vernamen, Gods wraak over den verleider, die hun ten val gebracht had, en Gods voorneemen om hen uit zyne macht te redden. Dus ontmoeten wy hier een treffend bewys van  HET VONNIS over dek VERZOEKER. *. tyden heer, - zangen v mensch had ovcrtreeden, en verheerlyken De ™™*van door oprechre zeer zwaar; hy had m pia verootmoedifchuld belydenb; zich voor God te „en zyne misdaad bedekt, ja zens Lr vanoP God genbUk da. hy -^hyt£S^ moeten wachten hoort hy u ^ belfLT S.CTde den weg om Ao« Vervolgend , «*°< ^ ^ v A onderïra«gd SE de" «tae"onder gehoord re £, Sic befluiten, dat geen booze gt «fchieden; God echter ft»««t «* hen by nadenken daar van - «^.^ de by moeten wy ons de eerfte aanlegger van het kwaazyn , p misleiding van eenen anderen met ^  ï22 het VONNIS over. den VERZOEKER. en dat 'er ook voor hem geene herftelW tewachten vvas:gelyk voor den mensch, dien God daarom tot belydenis van zyne misdaad had willen bren- S 3' Wat nu het vonnis zelve betreft, dat God over de flange uitfprak; de vraag is, naedien zy van den boozen geest als bezield was, of het vloekvonnis op haar, dan op den Duivel, of op beide of wel het eene deel van het vonnis vers i4. ' 2 flange en het andere vers r5. op den Duivel toepaslelyk zy. Het is blykbaar dat het 14 en r5de vers tot het ze fde voorwerp betrekking hebben: want tot diezelfde flange, welke bedreigd was op uwen buik zuh^ygaen, en flof zuk gy een, wordt geze«d, en ri zal vyanafchap zetUn tmfihen ■ J * ' vrouw. En er fe een naauw verband, &lyk w! vervolgends zien zullen, tusfchen de eene en de an dere bedreiging ; dierhalven kunnen wy niet het eene tot de flange en het andere tot den Ef overbrengen; maar het geheele voorftel moet, 3 ^trdl.^ ^ bdde' <™ geDe Duivel kan niet worden uitgeilooten, zoo da debedrcgmg a]]een tot de flange £ 2a7I"a 1 mdiCn Wv °^.vertegenwoordif rl de;ü?nd™> waar in d™ mensch op het oogenm, dat hy Gods gebod overtrad, geftort wassen de  Ï!ET VONNIS over den VERZOEKER, m de kwaaden die hem vervolgends ms 16- i9-g^ worden, kon hec hem geenen troost gee ven dat de flang geftraft wierd, en 'er eeneonderZl vyandfchap zou plaats grypen mèm^ ders aan het heilig ongenoegen Gods bleef blootheid , en geene hoop op herftelhng ontving f . En i$ dit de eerfte openbarmg die God aan den menseh na den val geeft, en waar in de Ind gelegd wordt van zyne toekomende handelen met hem en zyn nagedacht, wie kan geloven, dat zy alleen betrekkelyk zou zyn tot ^ geen ^trent de flange gebeuren zou, thet geen van foo weinig aanbelang was, en milhoenen van menden nimmer in het geval komen zouden om van eene flange aangevallen te worden, en van haare vyandfchap tegen den mensch iets te weeten Maar integendeel is de mensch door de zonde gevallen onder de macht des Satans, én zou zyn nagellacht ook dezelve ondervinden, dan was het van de grootfte aangelegenheid hem de verlosfing daar uit, en het middel der verlosfing aan te kondigen. Daar en boven indien er aan het menschdom geene belofte van herftelling gedaan is, kan 'er onder hen zoo min Godsdienst plaats hebben als onder de duivelen: want er kan leenrechte Godsdienst zyn, zonder vertrouwen op en liefde tot God, en beide kunnen m eenen zondaar, die onderden vloek der wet vervallen is, niet verwekt worden dan door eene belofte van herftelling uit den ftaat van zonde en d-  het Vonnis over den verzoeker. lenden (*) Voeg hier by dat de woorder van het vonnis, alleen op de flange toegepast" geene waarheid zouden behelzen, en zelfs oneerymd zyn. Want fchoon wel na den val eene vyandfchap tegen haar kan omftaan zvn die 'er voorheen niet was, (want Eva toonde zich voor de flange toen zy haar aanfprak niet bevreesd) zou men dit ook ten opzichte van andere dieren kunnen zeggen. Ook is de vyandfchap tusfchen den mensch en eene flang, niet zoo algemeen als hier wordt afgeteekend; zy wordt by veele volkeren godsdienftig geëerd, en veele anderen zyn 'er die flangen eeten. (f). De afkeer voor flangen by hen die haar ongewoon zyn, en niet weeten te overmeesteren, is natuurlyk, gelyk voor andere fchadelyke dieren; zonder dat zy iets weeten van, of denken op de verleiding van Adam en Eva door eene flange, waar van hier echter de vyandfchap wordt afgeleid. Behalven dit zou het ongerymd zyn, dat met alleen de flang, maar ook haar zaad zou geftraft zyn, en deze flang door de nako melmgen van onze eerfte ouders gedood en niet door hun zelve deze wraak zou uitgeoefend zyn Eindelyk dat wy hier eene belofte hebben , van de redding des menfchen uit de macht Ct) Scheuchzbr en Domat, Bybel der Natuur I Deel Pa* 533 aanteekening. ;;■:.; --.* weei 1 ag*  het VONNIS over den VERZOEKER, aag macht des Satans door den toekomenden^verlosfer, LtonsdelI.Sehrif, Ditistöeh onder andere dereden, waarom hetgeflacht van den Heiland zoo we tot Adam, aan wien ook de belofte van zyne koms gedaan was, als tot Abraham, gebracht wol, Luc HL En dat de geheele verlosfing meermaals inkomt als eene verlosfing uit Satans macht : gelyk 'er ook fomtyds eene duidelyke toefpeeling is oP deze belofte,Ope„b XVI. 20. Hebt. li- M- Ope«b. XII. Het vloekvonnis heeft dan buiten twyfel, betrekking op den Duivel, die zich van_ eene flange be- ^ Zelfs zyn wy van oordeel, dat , fchoon wel in de bewoordingen van het vonnis eene toefpeeling is op de flange, nogthands de geheele bedreiging alleen den Duivel betreft: niet om dat het geen hier bedreigd wordt op uwen buyk fultgy gaen, en flof zult gy eten, de flange natuurlyk eigen is, en daarom als geene ftraf voor haar kan inkomen; want wy zullen vervolgends het tegendeel aantoonen : noch ook om dat de Aan-, als een werktuig, niets misdaan had en daarom niet kon geftraft worden; want God kon in het werktuig voor het oog onzer voorouders, verwonen zyne verontwaardiging over de daad van den verzoeker, en daar in afbeelden, welke zyn lot zou zyn, als ook daar door aan Adam en Eva een indruk geeven hoe zwaar de overtreeding in zyn oog was, gelyk Hy meermaals om de ftrafwaarP «lig-  22<5 HET VONNIS OVER DEN VERZOEKER. digheid van eene daad te vertoonen , fteden en het vee in de ftraffen heeft doen deelen, en daar in een gedenkteeken gefteld van zynen toorn (*). Zoo heeft Hy ook het aardryk vervloekt om den mensch vers 16. en ook in den Zondvloed al het vee doen omkomen : om nu van andere voorbeelden niet te melden Exod XXI. 28. 29. Lev. XX. 15. 16. Maar de redenen waarom wy met andere oordeelen, dat de bedreiging niet tot de flange opzicht heeft, zyn deze; — Foor eerst, om dat al het geen in het voorige van de flange gezegd was, tot haar, als door den Duivel bezeten, betrekking had, en hy het alleen was die de vrouw bedrogen had; waarom dan ook het vonnis tot hem, als die zich onder deze flange verborgen had gehouden, behoorde. __ Ten tweede, zou het beneden de waardigheid van God den Opperrichtcr zyn, dat Hy by wyze van een plechtig vonnis, een redeloos fchepfel zou aanfpreeken. Het is geheel iets anders, wanneer een fchryver God by perfoons verbeelding invoert, als fpreekende tot de fchepfelen, om uit te drukken eenedaad, welke God omtrent dezelve verricht, of zynen wil, waar door Hy ze aan zich dienstbaar fielt, waar van wy verfcheidene voorbeelden aantreffen. 1 Kon. XVU. 4. 2 Chron. Vlil. 13. Amos . (*) Michaülis N. Overzetting in de aanteekeniag op Gen lil. 14.  met VONNIS over den VERZOEKER. 117 Amos IX. 3. Maar hier verfcheen God, en fprak op die zelfde wyze tot de flange, als tot Adam en EvA> Ten derde. God kon ook met betrekkin^' tot dit redeloos dier niet zeggen , om. dat Sv°dit geiaenhebt, zyt gy vervloekt, en het zelve eene misdaad toekennen; daar het geheel lydelyk was, en het fpreeken waar door Eva verleid was, van den Duivel voortkwam. En Ten vierde, fchoon God ook fomtyds in het werktuig zyne verontwaardiging over eene daad betoont, zou het zonder voorbeeld zyn, dat «y daarom met het ganfche navolgende flangen genacht zoo zou gehandeld hebben; want met den algemeenen vloek der aarde vers 17- * het geheel anders gelegen, om dat zy diende tot eene ftraf voor den mensch (*> En moest men de gezegdens ook op de flange toepasfelyk maaken, zou men moeten ftellen dat tusfchen het zaad van deze bepaalde flange en Eva's nakomelingen vyandfchap zou zyn, en dat deze flang door Eva's geflacht den kop zou vermorfeld worden, en door het zelve in de verlenen geftoken ; al het welk vreemd en ongerymd is. De gefchiedfehryver meldt wel van de flange, doch gelyk wy meermaals gezegd hebben , alleen om dat de Duivel aan onze voorouders als eene flano- was voorgekomen ; waarom God met be0 trek- (*) j. Chr. Busing in den Bundel van Godgeleerde verhandelingen VIII. deel I. ftuk Pag. !ƒ•  HET VONNIS over Den VERZOEKER. trekking tot hem fpreekende, zich voor hun niet verftaanbaarder kon uitdrukken, dan doorTreek wyzen van de flange ontleend: fchoon zy ly t der.mdenk.en, zoo van het gebeurde, als van de bedre^ng, welke God hier deed, van zelve zou den gelcd worden tot het begrip, dat de eigen yke verleider, een onzichtbaar wezen was Je weest O E„ had de Dm>e] ^ ™™S* ge bekend het ftrekte niet weinig tot vernedering van hem, dat hy, die weleer een voornaam En J geweest was, nu in die eerlooze gedaante gevonnist werd waar onder hy eene fchandelyke misdaad gepleegd had. y S Het vonnis zelve is eerst in algemeene bewoordmgen bevat, en wordt dan nader verklaard en uitgebreid. $ 4- Eerst zegt God in het algemeen; Dewyle ™ dit gedaen hebtjoozyt gy vervloeckt boven al het vee ende boven al het gedierte des vclts. De Duivel had zich aan een zeer fnoode misdaad fchuldig gemaakt. Hy had uit het beginfel van loutere boosheid, hoogmoed en nyd, den mensch, die tot Gods eer gefchapen was, door leugentaal ten val gebracht en aan zich onderworpen. Dewyl hy nu dit gedaan had was hy ten hoogfte vloekwaardig, en werd ook vervloekt. Hy C*) Aanteekeningen op Michaïlh N. Overzetting.  IlET VONNIS over den VERZOEKER. 229 Hy was wel, voor dat hy de verzoeking ondernam, van God afgevallen, en dierhalven reeds onder den vloek i doch misfchien heeft hy na zynen afval oogenbliklyk de verzoeking van den mensch ondernomen. Dit is niet oiiwaaifchynlyk, uk het geen wy van zyne eerfte atwykinS en de aanleiding daar toe gezegd hennen, althands hier in kan zyn afval openbaar en volkomen geworden zyn, en daarom ook nu de vloek over hem zyn uitgefproken. Nogthand,, indien wy de nadere verklaring van d,t vloekvonnis in acht neemen, heeft hetzelve zoo zeer geen opzicht tot den ftaat van rampzaligheid m t algemeen, waarin hy uit Gods gunst zou gefloten en aan deszelfs geduchte gramfchap onderworpen zyn, maar bepaaldelyk tot zyne onderneeming om den mensch in zyne macht te krygen en te houden; want, gelyk doorgaands op de algemee ne aankondiging van den vloek, de byzonde e ftraffe waar in hy zou ondervonden worden, volgt, zie nrs 17. Hoofdfi. IV. 11. 12. IX. 25. zoo w J ook hier de vloek terftond nader ver- klEen vloek die zwaar zou zyn, God zegt vervloekt fult gy zyn boren al het vee, ende boven al net nedierte des velds. Door het vee, wordt het viervoetige tamme, en d00r ha gedierte d,s velts, het wilde en kuupent gedierte verftaan. 'Er is een du delyke opricht tot het gezegde vers i. De flange nuvas mg^dan ahet'gedierte des volts, het P 3  230 iet VONNIS over den VERZOEKER. Heere Godt gemaeckt hadde. Had de flang , in fnoode list om den mensch te verleiden t 'het gedierte overtroffen, zy zou ook boven het'zelve eene zwaare ftraf ondergaan, hetzy dat men hier onderftelt dat ook al het vee en het gedierte onder eenen zekeren, fchoon minderen, vloek was, in zoo verre het de gevolgen van den vloek, die om den mensch op de aarde gekomen is, ondervindt, gelyk het ganjche fchepfel zucht, en der ydelhetd onderworpen is, Rom. Vlll.v. 20-22. het zy dat alleen te kennen gegeeven wordt, dat onder al het gedierte de flang vervloekt zou zyn; want meermaals worden vergelykende uitdrukkingen ftellig opgevat. Door deze byvoeging nu , wordt de vloek over den Duivel, in haare zwaarte uitgedrukt. Doch de vraag is in welk opzicht? Hy was van de waardigheid der Engelen vervallen, en had zich verlaagd, door zich als eene flange voor te doen. Zyn lot zou nog veel ongelukkiger zyn, dan dat der redelooze en verachtelykfte dieren, dewyl hy lydcn zou met eene levendige bewustheid van zyn wanbedryf en ongeluk ; en ook eeuwig lyden; en in zoo verre kon gezegd worden dat hy vervloekt zou zyn boven al het vee en het gedierte des velds. Nogthands twyfelen wy zeer of dit bedoeld zy , want dan. zou het ree en het gedierte des veldt cigenlyk genomen worden , daar echter de benaming van flange en al het geene vervolgends bedreigd wordt, leen- fpreu-  mr VONNIS over den VERZOEKER. *** foreuki, en verbloemd is. Het is waar dat vers ipreuitiL, t eio-enlvk genomen wordt, ztaebeddig voorftel hebben fen , en ecu o d yan uit het Sleurde ontleend. Wy zi ^ s • j a Air* nnk °-eene 2elykc had. Z,7nftetLen litbreldmg van de- van machtloosheid , en eene ö van zyn oogmerk. § 5- Tot het eerfte behoort de bedreiging op uwen bUit * Hh» fommi onderftelt, dar zy voorkomt, hebben lo»rmg= . WKSt fcboon heen met pooten voorzien zj gew ^ 1 4* i  «3* het VONNIS over den VERZOEKER. zonder eenig bewys; en geheel flryd.V rriet her ^ngwerpige en ringvormige lichaams geft der SSt Adndere,hebbe"-« eene vliegenffltg: gedacht, dat wel meer fchyn heeft, doch geen L de padden en kikvorfchen , en even r, v gnsch vergrammen, * kiZ^^Z l-gZaam op haaren buik voortkruipen! „ vo" en voetganger bloot liggen om vertreedèn Te 21 eeten zich d ^ ^ ^ e" ander « eeten, ach dan voor het grootfte deel met ftof moeten voeden. Doch wat hier ook van zy hef zou dan iets natuurlvH r%m 0 j . y' et Het fchynt ons dierhalven tnc i . op eene flange, die daar 2„7' " °°g 1S r ö<-, me tiaar zy anders in het aanval™ van haar aas hetvoorlte deel van haar lichaam ook haaren kop omhoog verheft Z1 t , langs de aarde krmpt, e/in tSSÖ*? dit denkbeeld worden wy bevestigd Zrvtl* kmg van Mtcha, Vil l6. en LXv daar van de flangen gezegd wordt, daUy J^ 1% lekken, het eten , om te kennen 'te géevl eenen ilaat van machtloosheid om te befchfdigen In oe eerstgenoemde plaats wordt geze J ^ > Beyiensn fullen^t fier. cmle Lejehaejf^t w gen alle hare rnagt: Jy fullm 'de J//™*^ (lof  mr VONNIS over den VERZOEKER. 233 Pof keken, als de flange: als kruypende dieren der aeidèjallenfy haer beroer enuyt ha,e floten: fy fullen fullen voor u vreefen. In de andere De wolf ende het lam fullen tfamen weyden, cn de leeuw alflroo (ten, als een runt, ende fiof fal de Jpyfc der flan„ fa: h en fullen geen quaet doen noch verderven, lmynenheyligenberg,feyt de Heere. Wanneer wy het zoo begrypen dan vloejt het geenwrx tl wordt voorgefteld en met deze bedreiging verbonden wordt, ook zeer natuurlyk: want een flana die machtloos in het ftof ligt, kan gemakl-k&dcn kop vertreeden worden. En indien zy dan kwetst, kwetst zy de verten; anders wordt juist eene flange op die wyze niet afgemaakt, noch wondt op die wyze. Volgends deze opvatting, moeten wy dan de twee uitdrukkingen, op uwen buykfult gy gaen, en (ioffidt gy eten, niet van elkandcren lcheiden, noch als onderfcheidene zaaken bevatten; want daar het kruipen op den buik, der flange natuurbk ei-en is, ftrekt de byvoeging en pf fut gy eten om te verwonen eene machtlooze flang, die ZOo op den buik kruipt dat zy haar kop niet verheffen kan, maar het ftof raakt en dat als t ware eet; dierhalven is hier alle onderzoek wat het ftof beduidt, noodeloos; en zoo vervallen ook alle uitleggingen , die gegrond zyn op de verfchillende beteekenisfen van het (lof te lekken. In het ftof neder te leggen of neder gelogen ' p5 tt  *34 het VONNIS over den VERZOEKER. * ^' om uic re dr«kken dat iemand ^eheel overwonnen, vernederd, of in de uicerfle dienden geftort is P/alm. LXXII. 9. %r YJ TY «„ Klaagl III. 29. ^ XXIX. 4? P/I xuv 1' als waar by men niet genoeg « het 00 ^ ' heeft, wat deze fpreekwyze, van eene flange gebruikt, te kennen geeft, en alleen in aanmeng genomen wat zy,van menfchen gebezigd, aanduidt Volgends de gegeevene opheldering , wordt dan hier den Duivel aangekondigd, dat welke ook nu zyne macht geweest ware om den mensch te verleiden, deze grootendeels gefnuikt zou zyn, en hy met vermogen zou het geen by zich had voorge- De byvoeging op uwen buik zult gy gaan, ende ftof zult gy eten, alle de dagen wes levens, wil zoo veel zeggen als altoos, en .dierhalven wordt hem bedreigd, dat hy nimmer tot die kracht meer ko men zou om den mensch te befchadigen als hy nu onder Gods toelating had kunnen uitoefe nen. § 6i Dit niet alleen , maar zyn geheele toeleg zou verydeld worden, en alle zyne poogingen op de geheele vernietiging van zyne macht uitloopen. Hy meende dat, nu hy Eva verleid had, en Adam doorhaar, zy en al hun nagellacht aan hem zouden onderworpen zyn cn blyven: maar dit zou de Heer  HET VONNIS over. den VERZOEKER. *35 *Jï2^A^mz*i*i dat Jein falu den zade, ende ™P™ fuh m de verfenen verkop vermorjelen, enae &j j ^ , ""t'Zn dan in pta>« van onderwerping, eene "Tn'SfeSdïïder bedreiging worden rwee 4ën reg»e1K.nderengen.eld; de 0* en a. „mw en het zaad van beide. •£ i "een twyfel aan of door de *f» wordt Bedoeld, abwaartoehet verbanj er woorden en de bepaling *» leen wordt gemeld , en met Adam. Va Beett echtereen genoegzaamen grond om hem u,t te flo t n, wanfook h, * herfteld geworden, waar tantên bewyze «rekt de belydenis van zyn geloof Ar * «aanwas re* d**» rdfS v^rrad in'haar antwoord tuurlyk aanleiding gaf om te ra ; ^ Tot befchanhng van des Duivels list en Togmoed, dat de vrouw welke h, ten va e-  SS* het VONNIS over den VERZOEKER, bracht had, hem het hoofd zon bieden „ j dathy haar wederom zon ovcrmogentlTt fchoon de verlosfer die des Satans macht r, zou doen, ook wel uit Ad*m macht te mete reekenen, zou Hy echter } g ^acht zou Uit kracht' van de" ^ZlLT^ ^ val bepaald, G,,. I. VOOr d- kon ,er AM niet geme]d ^ «alye6 me, als Adams zaad, en dus niet als gelyk 7rmde met andere, zou voorkomen. 4 Hier op wordt gemeld van beider zaad in de H. Schrift wordt, door iemands zaad „,•*, alleen het nagellacht dat uit hem na u r ^ w .eis voortgefprooten, verban, maarook -leT' m oneigenlyken zin, die iemands bee d ve " toonen , en door hem in het zedelvl-7 J 0* Het is in dezen laatftenlf^t^^ fproken wordt van het zaad de ' £L* waai- door verlhan wordt, het geheele Hangen ~ flacht, namelyk de overige kwaade Engelen S *e de Duwel mede in den afval van GodTe trokken heeft, waarom zy zyns Engekn worden^ XXV. 4,,. O^/xiI. " hydeoverjlederDuïvelenheet Matth, XII. ,1 jfg gedeelte van het menschdom, het welk zyne'in vingen zou blyven gehoor geeven , zyn bfeld vertoonen, en zyne begeerte doen, en die des we-  het VONNIS over den VERZOEKER. 237 weeën sezegd worden uit hem te zyn Joh. VIIÏ. Xtll S e"A- - g^beeten dienaar na* wyze »bö^ den. Nogchands ligt in deze en foortgelykon bepaalde uitdrukkingen niet opgeflote* elk en ieder van haare nakomelingen, vyandfchap ent en ïeut-i verwekt worden: dit by fommige, van haai geuacnt p hebben- het welk ook de meening s, nae d en nderetot het ryk des fatans zouden behooren. S,k door hetzaad der flange alle de geene die Sden Duivelzynenzyn beeld verwonen, bedoeld woroen, zoodoorhetzaaddervrouwedezoodanige Rom IX. 8. Ga/. IV. 28. Zoo dan wordt hier t den zelfden zin gemeld van Eva's zaad; waa.  238 het VONNIS over den VERZOEKER. om met toefpeeling op deze belofte gezegd wordt endede Draek vergrimde op de vroule, ende ^ heenen om kryg te voeren tegen de overige van haer zaet, die de geboden Godts bewaren, ende het tuigenisfe Jefu Chrifii Openb. XII i7 fa Onder bet zaad der vrouwe, zou'ook zyn hec doorluchtig en zegenende zaad, of de verlosfer die eens den kop der flange vermorfelen Nogthands denk ikniet dat hy in dit eerfte deel der voorzegging op het oog is: want in Hem zou geen beginfelvan zonde, en dus geen de minfte overeenftemming met den Duivel plaats hebben, waarom er tusfchen Hem en den zeiven geene vyandfchap behoefde gezet te worden. De vyandfchap welke hier voorfpeld wordt ii volgends de beteekenis van het grondwoord, eene doodlyke en onverzoenelyke vyandfchap , waar door men onophoudelyk eikanderen zoekt afbreuk te doen, en die niet eindigt dan met den ondeLn" van een der Partyën. Num. XXXV ,TI S Ezech. XXV. 15. Micha. VII 5_IO '>£. ■ ~3' derom eene zinfpeeling op het geene omtrent °v va„ vy. be„, heersehte in haar dat ze fde he andfehap tegen, en wanhoopge ™^ haare nakomelingfcnap m r ta6tÖ 'ÏÏ SatL legen zyn, ahgeheel v maClU' "^rSï£&» worden. wn E« en haar zaad, door Gods belofte W d!t' er by hem genade en hnlpe te verf'l waf zondL hunne afwykingen met waar h erten», ror God in ootmoedig vertron«„ wederkeeren, en meteen volkomen«* Tan zynen dienst overgeeven; wanneer er dus een nnveTzoenelyke vyandfehap tegen den boozen en Tb è zon ontftaan, en daar uit -ne» ono houdelyken ftryd veroorzaakt worder, *«* nnivel en zyn zaad niet zoo nalaaten door allerle veZekten en vervolgingen, Eva en naderhand haar geLfflgd zaad, door alle ryden heen, aanreden, omlen tot dwaalingen «8^»»*' en wanhoop te vervoeren; en dus ware het moge l,k weder in zyne maeht re krygen; te.wyl  240 het vomis den verzoeker. Eva cn haar zaad aan de andere zvde , nimmer zouden gewonnen reJL * Cm hef door her geloof, en Z^TZoeZT **** gingen zoeken te vcrydelen als 0ft g " P°°* breuk te doen. ' Js °ok zvn ryk af- tot een tegenparty ftellen zouden- ma r 1 tegenftaande was het zeker God 7 fnedene zaak doet, zegt % ,5?' ^een ^ Hy zou zich als een r / ^ ^fi^P zetten. y u zien ais een God van genade ontdekken diede zond.ende af keeringen wilde vereven"' geneezen, Hyzouzyn beeld inhun herfchfppen 'het geloof m hun verwekken, zyne wet TH harten infehryven, zyne en maaken dat zy van achter hem niet zoudef af' wyken: het geen dan tot een gevolg hebben"of dat zy zouden ftryden den goeden^ryd des " loofs, volharden tot den einde toe en eenT g den meer dan overwinnaars. TronenS le macht des Satans ftond eens verbroken te wo * den, waarom er volgt, r* s- ?■ a« de verf en vermorfelen. b J Het is dan het zaad der vrouwe, aan 't welk de verbreekmg van des Satans macht wordt toegetnï De  hxt VONNIS over den VERZOEKER. 24 i De Roomsehgezinde vertaaien het zonder eenigeri grond, zy zal u den kop vermorfelen , en pasien hét zeer ohgerymd toe op Maria. Volgends onze overzetting zouden de gedachten vallen opdat zelfde zaad tusfchen het welk en het zaad der flange, vyandfchap zou zyn. Nogthands brengen de woorden dit niet volftrekt mede, als welke men niet behoeft over te zetten, dat zelve, maar dat, zal u den kop vermorfelen , wanneer 'er wel te kennen gegeeven wordt, dat het zaad van Eva l| den Duivel zou overwinnen, maar juist niet dat ! het dat zelfde zaad zou zyn by het welk vyahdi fchap verwekt was; dat behoorde alleen tot hen die den Duivel in de verzoekingen waren toegevallen. Het voldoet indien het geen hier gezegd wordt , bewaarheid wordt in een enkel perföön uit Eva af komftig, even gelyk onder het zaad van Abraham onderfcheidenlyk begréepen wordt ^ het zegenende en het gezegende zaad. Het eerfte' deel dan dezer bedreiging heeft, onzes oordeels ,> opzicht tot de verloste uit fatans macht door' alle tyden heen, en dit tweede op den verlosfer,die eenmaal op den Duivel wreèken zou den vyandlyken aanflag tegen het menschdom, en héftï van al zyne macht ontdoen. Trouwens het zinnebeeldig voorftel bepaalt ons tot een enkel perfoon, die zyn voet op den kcp der flange zetten zou, en wiens verfen door haar zou vermot- feld worden. Dit zal ook de reden zyn,* waarom de vermorfeling van de kop der flange en van de verfen, niet tot Eva, maar juist totQ hw$  242 HET VONNIS OVER DEN VERZOEKER. haar zaad bepaald wordt. En fchoon wel aan de geloovige de overwinning van den fatan wordt toegekend Jac. V. 7. 1. Joh. II. 14. V. 4. Openb. XII. 9— n. gefchiedt dit echter maar in zoo verre, als zy in den verlosfer, hun hoofd, en door zynejkracht, meteen gewenscht gevolg, tegen hem ftryden zouden: maar eene vernietiging van fatans magt zou alleen het werk zyn van den verlosfer, aan wien zy ook in nadruk wordt toegekend ■ Matth. XII. 29. Rom. XVI. 20. Hebr. II. 14. 15. 1 Joh. III. 8. Die vernietiging van des fatans macht wordt hier beloofd, en het geen daar mede gepaard zou zyn, aangewezen, wanneer God zegt dat zal u den kop vermorfelen, en (of lieveiO fchoon gy het zelve de verfen zult vermorfelen. Het grondwoord door vermorfelen vertaald, komt maar op twee plaatfen voor; namelyk Pfalm CXXXIX 11. en Job. IX. 17. en heeft de beteekenis van belaagen , overvallen , welke in beide die plaatfen zeer voegt, en ook hier kan behouden worden: zoo echter dat daar door in het verband wordt aangeduid, te belaagen en te overvallen om te kwetfen. Voorts is hier wederom een zinnebeeldig voorftel. Tot opheldering van het zelve hebben wy het navolgende aan te merken — Voor eerst, dat het dierlyk leven van eene flange, zyn meeste kracht en werking heeft in haaren kop, cn dat zy onder haare tong en tanden haar. doodlyk. vergif draagt, het welke zy met de bcete in de wonde - . over-  het VONNIS over. den VERZOEKER. «43 overftort, zoo dat, indien haar den kop vermorfeld wordt, zygewisfelyk fterft. — Ten tweede wanneer 'er gemeld wordt van de verfen, 01 het onderfte en achterfte deel van de voet, en wel in het enkelvoudige, dan wordt ons in de zinnebeeldige vertooning eene flange afgemaald, die op haaren buik kruipt, en met haaren kop het ftof raakt, en den voorbygaande zoekt te kwetfen, maar die door hem belaagd en den kop vertreeden wordt, wanneer zy in dat zelve oogenblik haaren ftaartom den voet flingert, cn daar door de hiel wringt en kwetst: hierom leezen wy met de toefpeeling op dit gezegde Gen. XLIX. 17. Dan fal een flange fyn aan den %'egh, een adder flange nevens het padt, bytende des paarde verf enen , dat fVi ryder achterover valle. > r len derM,f hebben wy op te merken h»t groot onderfcheid, tusfchen de eene en andere wonde; die van de flange zou doodlyk zyn , want haar kop zou vertreeden worden, maar die vanher zaad der vrouwe eene geneeslyke, als gekwetst in de verlen ; niet zoo zeer om dat hier het vergif, wegens de meerdere hardigheid van de huid en de kleinere bloedvaten, minder kon doordringen, want dit komt volgends de fchildery niet in aanmerking, naedien de kop der flange waar in alleen haar vergif fchuilt, zou vermorfeld worden, maar om dat zv alleenlykhaar ftaart om den voet fimgerende, niet vergiftigt en dierhalven met doodyk wordt. Dit is van belang in het oog te houden, Q a nae*  244 het VONNIS over den VERZOEKER. naedien de verlosfer geheel onbefmet en zonder zonden zoude zyn en blyven (*\ Volgends deze fchildery had de fatan een vermogen om den mensch re vergiftigen, het welk hy ook te werk ftelt wanneer hy door verderflyke dwaalingen, en Godslasterlyke inwerpfelen, vuurige pylen des Satans geheeten, Eph. VI. 16. en door veelvuldige verzoekingen tot allerlei begeerlykheden den wil befmet, en door middel van het eene en andere den mensch zoekt ten verderve te brengen. Doch deze zyne macht zou eens verbroken worden door het doorluchtig vrouwen zaad, het welk te voorfchyn komende niet alleen de verlosfing in kracht zou aankondigen, maar ook den vloek der wet, waar in des fatans macht over den zondaar gegrond was, te niete doen , eene eeuwige gerechtigheid aanbrengen, den dood overwinnen, en een ryk ftichten zelfs uit dre volken, waaronder de vorst der duisternis het meest geheerscht had, tot dat eindelyk by eene laatfte en geheele herftelling het zelve den fatan onder zyne voeten zou verpletteren, en alle verloste met zich eeuwig doen heerfchen Job. XIX. 25. 1 Cor. XV <4 « Opet.b. XX. 10. - 55' Nogthands zou dit met lyden gepaard gaande Hang zou het zaad der vrouwe, de ver>e'n vermorfelen. De verlosfer zou in zyne menschly- ke ^9 van Til, Eerlte Waerelds op. en ondergang Pag. m  het VONNIS over den VERZOEKER. »ft ke natuur allerlei lyden ondergaan , en zelfs nedervallen in het ftof des doods: in al het lyden dat hem zou overkomen, zou de Satan zyne hand hebben, waarom de tyd van 's Heilands lyden als de tyd vanie macht der duisternis, wordt aangemerkt en nooit zou ook de Satan meer woeden dan in het oogenblik dat zyn geweld zou worden te niete gedaan: nogthands zou hy den Verlosfer tot geene zonde konnen brengen , en dus vergiftigen, en fchoon die wel in het ftof des doods zou nedervallen, zou Hy daar uit opftaan, als de overwinnaar over helle en dood, § 8. Deze aankondiging, wel ingezien, is eene ontdekking van Gods genaderyk voorneemen om zondaaren te zaligen, en de geheele grondteekenmg van de leere der verlosfing; waarom alle volgende openbaringen, die den verlosfer en zyn heil betroifen, daaraan moesten getoetst worden, en itrekten om dezelve nader op te helderen, uit te breiden en te bevestigen; gelyk ook meermaals daar op duidelyk gedoeld wordt als Jef. LXV. 25, Matth. III. 7- 3oh. VIII. 44- XII. 3. Luc X. 18. t9. Rom. XVI. 20. m II- »* atbr. % HOpenb. XII. 7- 11. en XX. 2. Trouwens, dat in deze belofte de voornaamfto waarheden van de geheele. openbaring begrepen ZYn, wordt by eene aandachtige overweging kend„ ^ Zy vertoont den ellende ftaat des 0 q j men-  H6 wLt VONNIS Over den VERZOEKER, rnenfchen, zoo afc die zyn oorfprong heeft uie den val, en daar in gelegen is dat hy Gods beeld verloren heeft en dat des Satans draagt; waarom hy met hem het zelfde lot te wachten heeft, en onmachtig is om zich uit dezen ellende ftaat te herftellen . Zy leert ons dat de bron van 's menfchen herftelling alleen is Gods vrymachtige en krachtdadige genade, daar God de vyandfchap tusfchen den Duivel en zyn zaad, en de vrouwe en haar zaad zetten, en op zynen tyd den verlosfer verwekken zou. Zy doet ons den verlosfer kennen, als die een mensch uit de menfchen zyn zou, doch geheel heilig, onnozel, onbefmet, en tevens van zulk een oneindig vermogen, dat hy m ftaat zou zyn de ganfche macht der helle te mete te doen. Zy leert ons dat de verlosfer lyden en fterven zou, doch het zelve zou te boven komen. Zy wyst ons aan, waarin de herftelling van zondaaren zou gelegen zyn en hoe volkomen die zyn zou, naedien de geheele macht des Satans zou verbroken worden, en dierhalven alle de gevolgen van zyne verzoeking, waar door de mensch in zyne macht gevallen was,de zonde namelyk en de ftraife zouden worden weggenomen, en den mensch nae Gods beeld en in Gods gemeenfehaap herfteld worden. En eindelyk dat niet alle aan den Verlosfer deel hebben , maar 'er een tweeërlei zaad zyn zou, tusfchen het welke beftendig vyandfchap zyn zou. ö r Dan, fchoon Sit alles in deze belofte .ligt opge. flo-  het VONNIS over den VERZOEKER. =47 floten, volgt echter daar niet uit, dat Adam en Eva hetzelvezoo onderfcheidenlyk begreepen heb1 D uitkomst zou alles in volkomen hebt llen. Intusfchen konden zy, by nadere overweegt van dit vonnis over de flange, hgte yk opmakken, dat 'er voor hun uit den ellende ftaat, waarin y door de tegenwoordige verzoekmg veraüen waren, herftelling zyn zoude, en een^doorluchtig perfoon te voorfchyn komen, die, het ^aihun t0egeb4t, aan zou. 'Er is ook geen twyfel aan, of God zelve zal hun, van tyd tot tyd, nadere opening van dit tvooneemengegeevenhebben leving van Eva door Adam , en van Kaïn docr |va teekende de hoop, welke zy op grond van deze belofte voeden: voorts heeft zich het een en ander door volgende gebeurtenisfen nader ontwik- füan, fchoon'er voor hun hoop van herftelling was, en hunne perfoonen wederom by God zouden worden aangenomen, zou hy echter bezoekingen doen over hunne overtreedingen: zy zouden wel niet vervloekt zyn gelyk de flang maar nogthands zouden hen verfcheiden kwaaden treffen, welke God :hun onderfcheidenlyk aankondigt vers ló—19- Q 4 .  neg hoof e n d e D s T u K, h e x v 0 N N f s PVer ADAM en EVA. V IC. 17. Tolde vrouw, relje ,,, ,. fier vermemghvuUigen m fj„, y\.T fal **« man Jal m, Uefnef^X 7,' fmer*  het VONNIS over ADAM en EVA. *49 toert! f* gy ^er van eten alle de dagen uw'es levens Oock fal het U doornen en dutelen voortbrengen: ende gy fult het kruyt des velts eten. In het zweet uwes aanfchyns fult gy broot eten, tot datev tot de aerde wederkeert, dewyle gy daer uyt genomen fSf. want gy frftof» 'nde m & yuederkeeren. § *< Wy hebhen reeds aangemerkt dat God, in het uitfpreeken der vonnisfen volgt de orde der wanbedryven; waarom de flang, die de eerfte was geweest in de overtreeding, het eerst gevonnist is Hier op volgt het vonnis over Eva, die aan haar had gehoor gegeeven, dan over Adam, die naar de ftemme van Eva geluisterd had. By het vonnis over de flange , had God de misdaad tot een grond gelegd, zeggende, om dat ™ dit gedaen hebt foo fyt gy vervloeckt, zoo ook by dat van Adam, had Hy laeten voorgaan om dat £V seluyftert hebt na de fiemme uw es wyfs en vanden boom gegeten hebt, doch by het vonnis over Eva word haar misdaad niet gemeld. Nogthands was zy wegens het eeten van de verbodene vrucht, niet min fchvaldïg, want ook haar betrof het gebod gelyk zy zelve erkent vers 2. 3. Hier van ' dat zy op deszelfs overtreeding, zich niet minder fchaamde en voor God vreesde, dan Adam, en de ftraf over haar uitgefproken, blykbaar opzicht heeft tot haar tweeërlei wanbedryf, Q5 het  25° HET VOmiS over ADAM en EVA. het eeten namelyk van de verbodene vrucht en het verleden van haaren man. Maar e ne 'met ding van haare misdaad was noodeloos, nacS n het van zelve fprak, dat de flraf haar dieswet overkwam. By het vonnis over de flange 1 God wel voorafgaan, m Aat gy J ^ doch zulks had zyne byzondere reden om L melyk de fnoodheid van haare misdaad uk te druk ken, als die zulk een zwaaren vloek, als Hy over haar zou uitfpreeken vorderde. Zoo herinnert Gód om byzondere reden, ook Adam eerst zyn wanbedryven , om dat het geen hy tot zyne verfchoomng had ingebracht juist zyne fchuld verzwaarde Een tweeërlei flraf, gelyk wy zeiden, wordt' Eva bedreigd; juist nae haar tweeërlei wanbedryf. Zy had haare ongeregelde lust opgevolgd eetende van den verbodenen boom, en zich dus" tegen God bezondigd, van wien haar dan ook ~ als van den God der natuur, fmerte zoude toe' komen. Zy had ook haaren man tot de over treeding verleid , en zich dus aan hem bezon" digd, waarom zy aan zyne heerfchappy; zou onderworpen zyn. Met betrekking tot het eerfte, bedreigt God haar, Ik fd feer vermenighvuldigen uwe fmerten namelick uwer dracht; met fmerte fult gy kinderen baren : Eigenlyk , ik zal vermenigvuldigende verme- nigh-  IIET VONNIS over ADAM en EVA. 251 ta^t itamM, ^ aan Anerte van d n nel t In ht b zonder. Zy hebben ook. te reehc tto te woord door J*to zwangerherd, over. „ ze her we,h hier berervleir dan onrvangenn Sookmeermaal deze beteekenis heeft G«. XVI. i Rirh XIII. ï. 2 Sam. XI. 5- 4'H iaf onnoodig zyn de veelvuldige «£ fte dheden, welke de zwangerheid veroorzaakt en ï tomen, welke het baaren van kinderen verfezehe ÓFn te leggen; daar zelfs de fmerte ? „ eene Lerende vrouw doorgaands gebnukt w„rdeo omdegrootftefmert ni, te drukker, «ar van veelvuldige voorbeelden m de fetaft voorhanden zyn. Jtrtm. IV. -9- JV XXV1' TV ?o/z. XVI. 2i. ,. , Wanneer nu deze aan Eva worden aangekondigd, en wel als eene ftraffe, dan blykc dat zy zonder tusfchenkomst van haare overtreeding nimmer zouden hebben plaats gehad. De uitdrukking toch Ti ral feer vermenigvuldigen uwe fmerte, onderftelt niet dat 'er eenige, fchoon mindere fmerten van haar zouden ondervonden zyn geworden want behalven dat de werkwoorden die eene voltoojing te kennen geeven, niet zelden het  m het VONNIS over ADAM en EVA. beging a\Tnrd Verm,en' Ik Zal ^f~l ma ken. Trouwens God, die de Heer der Z tuuns, kon nae zyne wysheid en ! dezelve op verfcheidene 2^2^°^ den, zyn voorgekomen, 21' Zrtf * breekt aan voorbeelden "iet °nt" gen maar ook zonder imerte ter w eld bren gen t) ten blyke dat zy „iet vol Jkt nZ ^aaklyk, en ter voorkoming daar van geen « duurig wonder zou vereischt zvn rv g g der noodzaak e„ «16 bora d, dieren ~ derworpen hebben. EvA dan zou d.ze ondergaan als eene rccht- nraatige tuchtiging wegens haare overtreeding Het is toch een geheel willekeurig, en met len' aart van het geheele voornel ftryfig d^ e d dat zy een natuurlyk gevolg zou zyn van de ftr n gere luchtltreek, en meerderen invloed derze ve waar aan zy na de verdryving uit het Paradys zou blootgefteld en onderworpen zyn. Neen Vod wilde toonen zyn heilig ongenoegen over de opvolging van haare begeerjykheid door het eeten van O Glasot,, Gramat. Lib. I. Trad. III. Can. 3. (t) Zie de Aanteekening by Scaeuchzpr i », tuur, over deze plats. WEtt» B3M der Na-  HET VONNIS over ADAM en EVA. 253 van de verbodene vrucht, vermenigvuldigende haarfmerte, en wel zoodaanige die van haar ah «1 een konden ondervonden worden, en moediging konden herinneren. ■ ; " • - Maar behalven de overtreeding aan Gods gebof had zy zieh ook fchuldig gemaakt tegen h L man, en de orde, door Godgelteld, niet L ht genomen. God had hem haar gegeeven ot een hoofd, en handelde met hem als het Tankwam op de openbaring van zynen wil, maar z; in plaats van met haaren man raad te pleeIn had haare begeerte opgevolgd, en zelfs over hem begonnen te heerfchen, door zynen wil aan den haaren ten opzicht van het eeten van de verbodene boomvrucht te onderwerpen ■ hier om bedreigt God aan haar, tot uwen man \aluwe begeerte jyn, en hy [al over u heerfctaf^ heb- ^ Het is by de minde opmerking blykbaar, dat wanneer God haar bedreigt, tot uwen man/aluwe begeerte zyn, dit geen opzicht heeft tot de natuurlyke neigingen, zonder welke het oogmerk van God, om het menschdom voort te planten, niet zou kunnen bereikt worden; wanthet geennatuurlyk was en overeenkwam met den wil van God, reeds voor den val verklaard, wanneer Hy zeide zyt vruchtbaar en vermenigvuldigt, kon J geen  *54 het VONNIS over ADAM en EVA. geene fcf zyn; en behoorde niet meer tot Eva dan tot Aoam. De -fpreekwys leidt ons- tot I. heel letS anders. Het grondwoord beteekent kems daar uit bevestigd wordt, dat Eu&pr met een naamwoord, van dit Ww , f , mec , mt werkwoord ontleend Abrahams huisverzorger Sem^ JT7 /? ' vu „ v , , ö senaamd wordt Ger niet indien gy vel doed hoogheid voortreflykheid, welke gy als eerstgebo. ren hebben zult, maar indien gy niet wel doel liggende aan de deure der zonde, dat is luisterende nae haare ingeevingen, zou dan zyne begeerte tot u zyn en gy over hem heerfchen? dat zy verre.' (f) De woorden zou zyne begeerte tot u zyn ftaan in verband met, en worden verklaard door de volgende, en gy zult over hem heerfchen, even gelyk hier, zoo dat de zin onzer woorden boofdzaaklyk uitkomt, op het geen onze kantreekenaars ter verklaring daar van zeggen : Gy zult nPrFr?; Msf-f-Lib-IJI' GtfU V.nem.. 0ft fel. ad. k. I. Pag, . Ct) Vemema /. c.  m VONNIS *ra ADAM en EVA. i>» ™ de Plicht der vrouwe omtreut deu man , „e betoiginS aangaande haaren vernederd Mn die niet veel verfchillcn zou van drc eener avtane of dienstbaare. En dat rechtmaang; anthadzy in piaats te „,eegen, haar *^«*2*gZ y ö„ nir . zvne hand leeven, en moeten verneemen , uit zjne n. ZVne hulp en befcherming noodig hebben Had zy claar en boven over hem ge- hee cht, naedien zyhem gebracht had tot on- d werpmg aan haare begeerte om van de ver-bode- ne vrucht te eeten, zoo zou hy ook nu over haar teeee ihg waar door men iemand onder zyn bedwan" heeft, en door overmacht in onderwerS houd Voor den val hing de vrouw wel C'den man af, als zynde uit hem en om zynen Z gefchapen , waarom hy haar tot een hoofd £££££ in" den ^aat der reehtheid ene vólkomen overeenftemmmg tusfchen hen he, de God openbaarde zich aan Adam , en het w* een voorrecht, uit zynen mond Gods wd te «"e men en van hem onderrichting te ontv -  het v0nnis over ADAM en EVA. fi"*"-; ta *• een wano. gezift,? S f'86 «* orde van GoH ^ * W°W "«^ * get:t„h:;VLt„;thS£KnvaI den man verder uir P„ , heeifchaPPv vaa ^ verder uit , en maakte dezelve ftren- S 4- Op het vonnis over Eva volgt dat nv^r WHyhad z;ch ookopeent^^ bodenen boom en zieh dus bezondigd tegen God, « geluisterd „ae " de ftemme van zyn wyf WH 18 PlidK °mtrcnc verwaar loosd; dewyl hy in plaatfe van als h« hoofd haar te bellieren nae Gods voorfchrift gehoor gegeeven had aan haar voorftel, hoe ftrv.' en m,dim boom *m*m -cike ik u Z *»gy en zult daer van niet eten:zoo zy het aard- ^Xrrverfchooning haj iyK dat de vrouw hem van die  het VONNIS over ADAM en EVA. 257 die vrucht gegeeven had, eene verzwaaring van zyne misdaad opleverde. § 5' Hier op verklaart God hem de fmertelyke gevolgen , welke zvne overtreeding hebben zou; gevolgen, die ook wel ten deele Eva en het nagellacht zouden ondervinden, als den vloek over het aardryk , de zorgen en bekommernisfen dezes levens, en eindelyk den dood , maar die aan Adams overtreeding worden vastgemaakt, om dat hy het hoofd van de vrouwe en van het nagellacht was. In de kwaadén, welke God bedreigt , is opzicht tot Adams tweeërlei wanbedryf. Had hy zynen lust opgevolgd in het eeten van de verbodene vrucht; hy zou door eenen moejelyken arbeid zich lichaams onderhoud moeten verkrygen, en met fmerte van de vrucht der aarde eeten. Had hy in plaatfe van zich als het hoofd der vrouwe te gedraagen, en over de fchepfelen té heerfchen, zich door beide laaten beheerfchen en Gods gebod overtreeden, hy zou tot eenen llaaffchen arbeid verweezen zyn^ en eindelyk dert dood fterven. § 6. God verkondigt herri eerst Verfcheidene bezwaarenisfen dezes levens, zeggende het aerdryk R zy  258 het VONNIS over ADAM en EVA. zy om uwent wille vervloeckt, met fmerte fult gy daer van eeten alle- de dagen mves levens. Door de aarde heeft men hier niet te verftaan den oord, waar in Adam zich bevond, en dus den vloek alleen betreklyk te ftellen tot de verandering, welke deze landftrcek door de verwoesting van het Paradys zou ondergaan ; want 'er wordt in 't algemeen gefproken , en niet gezegd dit land-, maar de aarde, zy vervloekt. Ook wordt 'er van gemeld onder zulke ellenden, die algemeen zyn zouden. De vloek van het aardryk is de onthouding van den zegen, waar mede God dezelve in dén beginne gezegend had, zoo dat zy allerlei foort van vruchten opleverde : Gen. I. n. 12. byzonder wordt dit Gen. II. 5. te kennenr gegeeven met de woorden, En daer was geen mensch geveest om den aerdbodem te bouwen. De vruchtbaarheid dan van de aarde zou meerendeels weggenomen zyn; zy zou ftrengelyk moeten bearbeid warden, en dan nog dikwerf de verwachting te leur ftellen. En dat met reden, waarom God in het vonnis zegt , de aarde zy vervloekt om uwent wil. De geheele vruchtbaarheid der aarde was om den mensch, maar hy had zynen Schepper, Heer en weldoender, verfmaad , en in plaatfe van te vrede te zyn met al den overvloed dien hy in het Paradys genoot , van de verbodene vrucht gegeeten, en dus & dien milden zegen verbeurd. Hy  hst VONNIS over ADAM en EVA. 259 Hy zou dan ook van dezen vloek der aarde gevoel hebben; met fmerte, zegt God, zult gy \daar van eeten alle de dagen uwes levens. God geeft hem reeds ingewikkeld te verftaan, dat hy uit dezen gewenschten lusthof zou gezet worden, en zvn leven een einde neemen. Wanneer hy nu uit het Paradys zou verdrceven zyn, Zou hy met fmerte van de aarde, dat is van haare vruchten hén. Zy zou ja, wanneer hy haar bearbeidde, noodigonderhoud opleveren, maar hy zou dat niet verkrygen, noch genieten, dan met fmerte. Wy ontmoeten hier hetzelve woord als in de bedreiging aan Eva dat zy met fmerte kinderen zou baaren. Adam zou dan ook zyne fmerte hebben, en behalven eenen vermoejenden arbeid, aan menigerlei ellenden zyn bloot gefteld, het uitneemendfte van zyn leven zou zyn moeite en verdriet, en dit zou hy ondervinden zoo lan2 hy leefde. Deze algemeene aankondiging verklaart God nader: zoo met betrekking tot de vervloeking van het aardryk, als tot de fmert, waar mede Adam daar van eeten zou. §7- Tot nader begrip , en ten proeve van den vloek ?ver het aardryk , zegt God het zal u doornemen Stelen, voortbrengen. Onder doornen worden allerlei doorngewasfen verftaan en byzon'ir die onder de graanen groejen. Onder dtste. R'2 len?  25o het VONNIS over ADAM en EVA. len, nae 't oordeel van fommige , fteekende gewasfen, brandende netelen, of allerlei onkruid dat van zelve opfchiet, Zy zyn 'er zekerlyk voor den val geweest, naedien God alles in den beginne gefchapen had, en zy hebben haare nuttigheden : dierhalven ligt de nadruk van de bedreiging in het woord u , het zal U doornen en dmeien voortbrengen, zoo dat het niet inkomt als een blyk van den vloek, dat de aarde doornen en distelen voortbrengt, wanneer zy niet bearbetd wordt, maar dat zy dezelve in overvloed zou opleveren , niet tegengaande al den arbeid, die den mensch zou aanwenden , om daar uit voedfel te trekken , waar door zyn arbeid verdnet.g, moejelyk, ja fomtyds geheel vruchtloos zyn zou. $ 8. Hier op verklaart God nader hoe hy ook met fmerte daar van eeten zou alle de dagen zynslevens, door twee omftandigheden uit veele te melden. Voor eerst, zegt God gy zult het kruid des velds eten. Dit is toch geene belofte ter verzachting van het bedreigde, als of de zin ware , alhoewel het aardryk u doornen en distelen zal voortbrengen zult gy echter het kruid des velds eeten; want deze aankondiging ftaat in verband met ftraffen, gelyk 'er aanftonds wederom eene bedreiging volgt. God verklaart dan hier den mensch, dat hy ia  het VONNIS over ADAM en EVA. 261 in plaatfe van al den overvloed van de edelfte boom. en aardvruchten, zich nu met het kruid des velds, bedoelende de geringere kruiden, het groene kruid genaamd, in onderfcheiding van de zaad gewasfchen en boomvruchten, Gen. 1. 29. 30. IX. 3; zou moeten vergenoegen, gelyk dan ook deze eenen geruimen tyd zyn voedfel zulkn zyn geweest, nadat hy uit het Paradys verdreeven was, en alvorens hy nog de aarde bebouwd had. § 9- En daar hy wegens de milde vruchtbaarheid van het Paradys geen vermoejende arbeid behoefde aan te wenden, zou hy nu wegens den vloek van het aardryk, in het fweet zynes aanfchyns brood eeten. Brood, is volgens eene gewoone manier van fpreeken alle voedfel, fchoon hier eerst en voornamelyk dat foort bedoeld wordt, het geen de graangewasfchen uitleveren. Het is Apam en niet Eva, die tot den arbeid verwezen wordt. Haar was reeds eene ftraffe opgeleid, welke zy alleen draagen zou en kon, ware hier nu nog by gekomen een moejelyke arbeid, zoo zou haar last ondraagelyk, en de bezolding der zonde van haar en Adam geheel on- gelyk geweest zyn. Het draagen en baa- rèn van kinderen zou haar een groot deel haares levens voor zwaaren arbeid onbekwaam maaken. —— Tot Adam als het hoofd van het huisge* R3 Zin,  VGü het (VONNIS over ADAM en EVA. zin, behoorde bvzonder de zorg voor deszelfs beitaan. En even dit maakte zelfs de on- derwcrpmg der vrouwe, aan hem die over haar heerfchen moest, te meer noodzaaklyk (*). §• io. Na een leven kort van dagen en zat van onWn; zou einddyk he[ bedre.gde do<^ over Adam worden uitgevoerd: waarom God 'er byvoegt tot dat gy tot de aarde Wederkeert dewy. Ie gy daar uit genomen zyt, want gy zyt ftof n zult tot ftof yederkeeren. 7 J V Tot de aarde weder te keeren is eene omfchrvVing van des menfchen einde, Job. X. 9. Pred ^CXLVI.4. Om dat het lichaam, by de begraving, aan de aarde wordt wederree ven en al wordt het fomtyds niet begraven nogthands tot ftof ontbonden word, In de grondtaal ontmoeten wy het woord Ad ama voor aarde, met toefpeeling op den naam Ada,x om hem te leiuen tot het geen hier op terftond üe fe gy daar uyt genomen zyt. Hy was uit de aarde geformeerd, Hoofdfi. II. 7. waarom hy van Paulus daar op doelende, aardsch genaamd wordt, i Cor. XV. 47. Hier in nu lag de «*en, met waarom hy fterven moest, want die was vafp! ^tn de: aMmerkh,Sen van ScHuater over dea  het VONNIS over ADAM en EVA. aft was uk zyne overtreeding af te leiden, maar waarom hy ftervende tot de aarde zou wederkeeren. Hy was daar uit genomen en dew de dood tot een gevolg had een ontbinding der deelen, keerde het lichaam tot zyn eerfte beginfel, of tot de aarde, weder. Om hem dit nog nader onder het oog te brengen, voegt God 'er ten befluite by, want gy zyt fiofenzu^mfiofwederkmm wQOnJ Het is niet ongewoon dat net *cu« in^enverfchillendenzin herhaald wordt zie 7„i I. 2.1. Matth. VIII. aa. Joh. I. «* J v "nan in bedenking kunnen komen, Sc ft cigcnlyk genomen wor dc. Voo , het eeen aanduidde, dat ny aarde ncnomen was, net geci waarom de mensch fterven kon, gem 1 hebb , Dan ik weet geen beflisfend bewys, dat het woor ftof immer zinnebeeldig t^^S befchryvingvan den mensch m zy>i «dy befchouwd,maarwel van zynemeti0heid R 4  **4 h,t VOXXis óvia ADAM $ EVA. h«d, als G«,. XVIII. - Pr rm was ook, wel iW7; ~' • V l4* 4- Het -^-^fe^^S Ad;" ,ever- *y. ftemnde, tocftof kon ^ Waar0m God hem den dood LLw h H J™^ naedi™ verbodenen b„„m e '^ ™ *" Ebbende, God ik rZstZ 'y^ vonnis gelegd hed; Sta^wT ^ mnderre bevaren k i „ V0OT .^'«ervende tot de aarde de name,'^^ ;°mmhh5mG»f*» venaard * «of, en iE£S^&*+£S» «ng vatbaar. ^ eene verande- *>en,iehrbetet ::fdCftteM"S™ rderZi„,j;ttrodi?c™-kdon','dM°" daan „,s, (g,,.,k p.ux„ * *J "* vol- daarom ook Ciiristm ^i. j cn wederom aance™£ rt ^ " Z-™ «aa„ -nder dar ^ X „^.f ff l°" ^ maar God verklaart 7 ,S ? * te zlenO by zich 7ehv»n j k«t, waar fa Wensch tot ftof^ ï °0ds' 200 <** de ftof wederkeerde, ook zelfs dan wanneer ' Hy  het VONNIS over ADAM en EVA. 265 Hy den mensch herftellen wilde. God had ook rcden waarom hy zulks deed: - Hy wi de het menschdom ecuwen achtereen doen voortplanten, en had eenen algemeenen dag ter opftanding bepHd waarom alle tot dien dag toe in hunne graven moesten rusten. — Vleesch en bloed kon ook Gods Koningryk niet beërven. Zelta de mensch in den ftaat der rechtheid zou, indien hy in den hemel ware opgenomen, eene geheele veiandering hebben ondergaan, en hoe veel te meer was het dan noodig, dat een lichaam waarin de zonde geheerscht had, geheel ontbonden wierd. Daar en boven zou, langs dezen weg, de verdienfte en macht van den grooten verlosfer, die het geweld des doods te mete zou doen , te luisterryker doordraaien, wanneer Hy eens als overwinnaar op het ftof zou ftaan, cn daar uit de dooden doen herleeven. $ 11. Het zal van belang zyn dat wy omtrent de voornoemde ftraffen, welke God hier aankondigt, no- eenige algemeene aanmerkingen, die tot nader begrip daar van ftrekken kunnen, laaten vol- gen. ,' , Foor eerst, zy hebben alle opzicht tot den hchaamelykendood, welken God op de overtreeding van het proeföebodgedrcigdhad. Immers de fmerten, moeite en arbeid dezes levens, verzwakken de lichaams krachten, en doen het zelve eens geheel bezwyken, ter- r 5 wy1  9.66 het VONNIS over ADAM en EVA, wyl de wederkeering tot ftof een natuurlyk ge* volg is van den dood. Dit is de reden waarom hier geene andere dan lichaamlyke ftraffen worden aangekondigd. Het zou dierhalven «ehecl ongegrond zyn daar uit te befluiten, dat de mensch wegens zyne overtreeding niet dan aan lichaamlyke en tydelyke ftraffen onderworpen was want fchoon deze wel aan de uitwendige daad, waar door het proefgebod werd overtreeden, verbonden waren , was echter de mensch in zoo verre hy daardoor ook de natuurwet overtrad, onderworpen aan het gevoel van Gods toorn m ziel en lichaam beide en voor altoos, gelyk wy voorheen bewezen l ebben. Ikt zou dieswegen Oökeenonwettiggév ügzyn, indien menuitdezebedreiging afieide, dat onze ouders geen andere kundigheden hadden dan van een ftoffelyk en dicrlyk ieven, en van eene zinnelyke gelukzaligheid daar aan verknocht, om nu niet te zeggen, dat zv volgends zulk eene onderftelling geen troost hadden tegen het fterven; en de gedaane belofte, die in de bedreiging over de flange begrepen was, voor hun van weinig aanbelang zou geweest zyn. Ten tweede, merken wy aan dat de ftraffen hier over Eva en Adam uitgefproken, niet alleen hunne perfoonen, maar ook hun ganfche nageflacht betreffen; gelyk de ondervinding van alle tvden bevestigt. Veelvuldig zyn de ongefteldheden en defmerten der vrouwen, in het draagen en baa- vernederd tot een byna.flaaffchen ftaat, uitgezon- derd  bet VONNIS over ADAM en EVA. 267 derd daar het Euangelium, het welkten grooten doel heeftalles wederom tot den oorfpronglyken ftaat te brengen, gekomen is en kracht doet, Den man is en blyft opgelegd de arbeid en de verzorging van het huisgezin. Het is waar van deze en .eene ellenden worden fommige, of geheel verfchoond, of ondervinden ze in mindere maate; doch hier in wil God openbaar doen worden, dat . dezelve geene noodzaaklyke gevolgen van de natuur zyn! Zy zyn ook willekeurigeftraffen, die enkel van de Godlyke vrymacht afhangen. De Vloek echter over het aardryk wordt van t er ondervonden , en ieder ondergaat den dood. De reden nu dat de nakomehngen deze ftnffe onderaan, is af te leiden uit hunne befrelSngop^Adam als hun plaats bekleedend hoofd -elyk wy vervolgends zien zullen. Hier Ïda'tVist dJalgemeene ftraffen, of de vloek over het aardryk en de wederkeering tot ftot S tem', en niet aan Eva gedreigd worden £ fmerte. der vrouwen, behoeven daarom met te worden afgeleid van de bedreiging aan Eva led,af die§nimmer inkomt als de plaats van f ageOacht bekleedende, want God bepaalde dat man en vrouw, ieder als zoodanig aangemerkt en voLenvanADAMSOvertreedingzouondervinden Ten derde, verdient het opmerking dat den mensch alle de gemelde kwaaden worden aangekondigd, na dat God hém alvoorens eenebelofte van redding uit Satans macht gedaan had. ^  *6S het VONNIS over ADAM en EVA. Hier zien wy dan den grond, waarop God het menschdom zou haten voortplanten, en iangmoedigheid omtrent hetzelve oefenen Deze lag in het groote werk der verlosfing, dat eens zou volvoerd worden met opluistering van ftlle zyne volmaaktheden. Dit ontdekt ons een nadere reden, waarom God den mensch alleenlyk lichaamlyke onheilen bedreigt. De helfche flang was vervloekt, als voor welke geene herftelling te hoopen was: doch den mensch worden ftraffen bedreig die verre van op zyn onherftelbaar verderf uk te ioopen, tuchtigingen waren ten zynen nutte — Zy waren toch gefchikt om hem te overtuigen van het kwaad der zonde, en dus belang te doen ftellen in de belofte van genade — Zy konden hem bedachtzaam maaken in verzoekingen, zoo dat hy in plaatfe van daar aan het oor te leenen , bleef vast kleeven aan Gods getuigenis. En de tegenheden dezes le¬ vens konden in den ftaat der verdorvenheid dienstbaar zyn om de begeerlykheden in te teu' gelen, en de zonde te dooden. Het is dan ook niet te verwonderen dat alle de hier bedreigde kvvaaden, wel ingezien, nog met zegeningen verbonden waren. De vrouw ja, zou haare fmerten hebben , maar nogthands met een nagedacht gezegend worden. Zy zou onderworpen zyn, maar aan haaren man. Het aardryk zou vervloekt zyn, maar het zou echter noZ brood geeven den zaajer. De arbeid, hoe moeje- lyk,  het VONNIS over. ADAM en EVA. 269 Ivk zou inden ftaat der verdorvenheid, waar in ledigheid zoo veel kwaad zou opleveren even daarom nóg voordeelig zyn ; en de dood , hoe fmertelyk, zou voor den mensch, die m het geloof aan de belofte ftierf, een einde maaken van dit ellendig leven; de zonde zou daarby geheel worden te niete gedaan, en een zalig leven een aanvang neemen. . De vonnisfen dus uitgefproken zynde vo gde de uitvoering. Het vonnis over den Duivel behelsde, gelyk gebleken is, eene belofte van 's menfchen redding uit zyne macht; en dat over den mensch, eene voorfpelhng van veelerlei ftnerten, ja zelfs van den lichaamlyken dood, waaraan hy des niet tegenftaande zou on, derworpen zyn. Het een en ander werd ftraks in de beginfelen ter uitvoer gebracht; want ten blvke hoe de mensch uit zyn diep vervallen ftaat herfteld wierd, wordt ons aangeteekend zyn geloof aan Gods belofte, en Gods genaderyke handelwyze daar op met hem gehouden, vw 20. **3 endathy niet te min de bittere vruchten van zyne overtreeding fmaaken zou , toonde zyne verdryvinguit het Paradys, waar door hy te gelyk voor altoos van den boom des levens geweerd werd, vers 32-24. TIEN-  T I É N DE HOOFDSTUK. 'S M E N S C H E■ N A A N V A N G L Y K E HERSTE LLING. V ers 20. «r. Voorts noemde Adam den name Jynes wyfs Heva; om dat fy een moeder aller le. vendigen is. Ende de Heere Godt maeckte Adam ende fynen wyve rocken van vellen en toog fe hen aen. Was de mensch door ongeloof uit zyri gelukftaat gevallen, en onder de macht des Satans geraakt, hy kon by God niet wederom worden aangenomen, ten ware hy door het geloof Hem de eere gaf als den Waarachtigen; eene belofte aanneemende omtrent eene zaak , welke noch-  *g MENSCHEN AANVANGLYKE ** rh m haar e-sene natuur, noch door de ondernoch «fit haar e.^e zekerheid vinding kenbaar was, maar den naar *. j :JT rlp Godivke verklaring. £ulk ecn öclu" , 1 Aoam en hier in was een blyk dat de °*t£Z lyk ^ heerfchappy der zonde in genade aanvn l> ^ hy £n ^^L^-^Godlyk,^ Hit e'erfte word gemeld vers aal het andere ** , ai- $ V Ten opzichte van het eerfte, of de naamgee• iI eva waar in Adam zyn geloof aan de Golyk blofte uitdrukt, komt in overweeg^ Snryd wanneer, en de gelegenheid by welke, f\e?e naamgeeving gefchied zy. Sommige zyn van oordeel dat Adam reeds voor. beende vrouwe, en wel toen zy nahaarefor^eTringtothemgebracht was, dezennaamgegeeven hebbe, en vertaaien de woorden Adam W zyn tenaam Eva; het geen ter dezer plaat e zou gemeld torden, om onder het oog te brengen hoe hy zichoy 1 itkomst bedrogen vond, naedien nu aan hem n Zyn nagellacht de dood bedreigd was Doch waarom zou zulks voorheen niet gemeld zyn?  *72 'SMENSCHEN gevallen waren, dan was het eene verwacht!»* met en (laat der rechtheid overeenkomend , n d rhaken gegrond, dat zy zou zyn een jj« aller levendige , Men °^r geheel af van den zin, welken alle de tyds uitdrukkingen m dit verband hebben, door de woo" den in den meer dan voorledenen tvd over te zet tecJT7 °°k t0°nt de verk]aring, welke de gefchiedfehryver hier by voegt, dat l naZZ vmg niet eene ongegronde verwachting , n! ar de waarheid der zaake uitdrukte; want hy Z levendige. Eindelyk wat verband zou 'er zyn, dat Adam zyn vrouw genaamd had Eva en dat de Heere Godt Adam en zyn w.yf maeckte rocken van vellen, hetgeen hier oLiddeltyk m eikanderen wordt Samengevoegd. Het « dan zeker genoeg dat deze naamgeeving eerst gefchied zy, na de uitfpraak der vonnisfenf Maar dit verdient met recht nader onderzonof zy terftond op de uitfpraak van het vonnis' gevolgd zy, en of nog niet eerst de uitdryvin ' uit het Paradys zy voorgegaan? Somtyds toch ■ volgt een gefchiedfehryver niet de orde £ Td maar van zaaken, en voegt zoodanige by el' kanderen, die in een naauw verband fta,n r u nietonmiddellykopdenandeiengl^'^0:: ^^^^^^ het  AANVANGLYKE HERSTELLING. 273 het geen opzicht had tot de kwaaden hem bedreigd, zoo als daar van een begin was in zyne verdryving uit het Paradys : fchoon dit laatfte het eerfte in orde van tyd was voorgegaan. En om het zoo te begrypen pleiten by ons verfcheidene redenen. Foor eerst, naedien God aan Adam verfcheenen was in den luister van eenen Richter, met een ontzaglyk onweder , ftrookte daar mede geheel niet dat hy ter zeiver tyd zich zoo zeer nederbuigen zou, van hem kleederen aantetrekken. Dit vleide veel beter na eenen tusfchentyd , wanneer eerst de geheele gerichtshandel, waar toe ook de verdryving uit het Paradys behoorde, was afgeloopen,en God den mensch vervolgends op eene geheel andere wyze verfcheen. Ten tweede, kan men niet wel onderftellen dat Adam , in een tydftip,waarin hy wegens de verfchrikkelyke verfchyning van God met de ftemme zynes donders, als ook wegens de bedreiging van zoo veele onheilen en van den dood, geheel ontroerd zyn moest, bekwaam zou zyn geweest om zoo terftond den zin van de belofte in te zien, en op grond daar van zyn wyf eenen naam te geeven. Dit vereischte bedaard nadenken. Ten derde , zou het vreemd zyn dat op zulk een gcloofsbelydenis als Adam hier aflegt, en op zulk een gunstbewys, waar mede God dezelve bekroonde, nog wederom gevolgd zou zyn een richterlyk vonnis, en een richterlyke handeling, als vers 11 —24. worde aangeteekend. Ten vierde, worden in het gefchiedverhaal zoodanige dingen gemeld,dieaanS wy-  274 'S MENSCHE N wyzen dat de uitdryving uit het Paradys is voorgegaan. » Immers het flachten en offeren van beesten, waar toe onze gedachten geleid worden wanneer het gefchiedverhaal zegt, dat God Adam en Eva rokken van vellen maakte, en dat Hy zelv hen daar mede bekleedde, waren gebeurtenisfen die niet wel voegden in het Paradys, dat God al* leen voor den (Iaat der rechtheid gefchikt had, en waar in alles daar toe opzicht had. — De woorden van God, fiet, de mensch is geworden als anjer een, kennende 't goet ende V quaedt: nu dan, dat hyfyne hant niet uyt en fïeke, ende neme oock van den boom des Levens , ende ete, ende leve in eeuwigheyt, teekenen nog eene poging van Adam om in eenen verkeerden weg het leven te zoeken, die men wel plaats kan geeven in het oogenblik toen de Godfyke bedreiging de vreeze des doods by hem verwekt had, maar niet zoo wel, wanneer hy reeds by nader indenken zoo veel begrip gekregen had van de Godlyke belofte, dat hy met opzicht daar toe Eva noemde een moeder aller le ■ vendige. Ook geeven ons deze woorden een denkbeeld , dat de mensch geen oogenblik in het Paradys vertoefd heeft, maar terftond op het vonnis daar uit verdreven is. ■ - — En de verdryving zelve daar uit fchynt gefchied te zyn met ontzaglyke teekenen van de Godlyke Majesteit: zoo dat de mensch met fchrik en vreeze daar uit vluchtede, dat zich gevoeglyk laat Verklaaren, wanneer het onmiddellyk verbonden was met de verfchyning van God .aan hem, in een onweder. ;w Om  Aanvanglyke herstelling. 275 ■ Öm deze redenen zyn wy van oordeel; dat het geen hier gemeld wordt voorgevallen zy na de verdryving uit het Paradys, wanneer God zich aan den mensch als een God van genade begon te ontdekken; fchoon het hier eerst gemeld wordt, om dat het ftrekte ter uitvoering van het eerst uitgefproken vonnis, of het vonnis over de flange, het geen mede bracht dat 'er voor den mensch, uit Satans macht^rftelling in de Godlyke gunst zyn zou. f * Het verdient misfchien onze opmerking, dat'er niets gemeld wordt van eenige verdere verontfchuldigingdoor Adam en Eva ingebracht, niet tegenftaande hun allerlei ellenden, en zelfs een verblyf onder de macht des doods bedreigd was. Het is waar, hun eigen geweten veroordeelde hen en zy konden Godswil niet wederftaan, maar voorheen getuigde ook hun geweeten tegen hen, en zelfs niet tegenftaande God hen verfcheen als een vrees* lyke Majesteit, durfden zy echter beftaan zich te verontfchuldigen, cn van ter zyde God te befchuldi^en. Trouwens het is den zondaar eigen, zoo lang hy Godbefchouwt als een vertoornden Richter zyne misdaad te bedekken j en zich tegen Heni te verharden; maar doet 'er zich voor hem eene hoope van herftelling op, en wordt hy overtuigd dat er by God genade is, dan bekent hy zyne overtreeding, en kust de roede. Dat meer is, Adam meldt niets dan het geen enkel opzicht had tot de S 2 he-  *76 'S MENSCHEN A belofte van genade, daar over zoo zeer gevoelig dat alle de ellenden hem aangekondigd, » vergeJyking daar mede, als niets in zyn oog waren: en fchoon hy door de vrouw verleid was, handelt hy met uit het beginfel van haat en wraakzucht, maar van hefde tegen haar, zich verblydende over en deel neemende in haar geluk. Hy geeft haar eenen naam. Hy was het hoofd der vrouwe en aan hem was zy nog meer dan voorheen onderworpen. Hy had, toen zy het eerst tot hem gebracht was, haar Maninne geheeten, by aanleiding van haare formeering uit hem; maar nu, by de zoo zonderlinge als onverwachte belofte noemt hy haar Eva: dat is hy bepaalde dat zy zoo geheeten zou worden, en bediende zich in de t zamenlevmg van dezen naam h J^n rJyk geWichtI'Se rede"en. De naamen hadden van ouds, gelyk de volgende gefchiedenisfen leeren, eene beteekenis, en werden gegeeven ook onder andere, om de erkentenis van Lenk' waardige zaaken uit te drukken , en in levendige" gedachtenis te doen blyven. Wat nu Adam bewogen hebbe om zyne huisvrouw Eva te noemen, zal ons uit de beteeke! nis van dezen naam, als ook uit de geleeenheid *v -Ike hy haar daar mede benoemde,^^f^! Het woord Eva betekent W*,0fook levenme. de-  AANVANGLYKE HERSTELLING. *77 dedeelen 'e. In de laatfte beteekenis wordt het hier genomen; want'er word ter nadere verklaring bygevoegd, om dat fy is een moeder aller levendige. Eene byvoeging niet van Adam, maar van den gefchiedfehryver; want anderzins zouden de woorden -luiden, gy zyt een moeder aller levcndi e. Dezen naam gaf Adam aan zyne huisvrouw by gelegenheid, dat God de voorgaande vonnisfen had uitgefproken. Hier uit nu zullen wy kunnen opmaaken, wat hy daar mede heeft willen te kennen geeven Na het oordeel van fommige, zou het zyn geweest dat Eva eene moeder zou zyn , van alle die immer zouden leeven. Nogthands komt ons dit „iet waarfchynlyk voor. Het was geene zaak Zoo zonderling en merkwaardig, dat zy voor eene naamwisfeling van genoegzaam aanbelang was ^ naedien het van zelve fprak dat het nagedacht uit haar, als de eerfte en eenige vrouw op aarde zou voortfpruiten. En de voortplanting van he «enfchlykgeüacht op zich zelve, zonder opzicht op het kloofde zaad, leverde die ftolfe van blyd; ingenomen zyn geweest. voe&1 J' Ter volgends !e gemelde ^ zouzyn in den naam van leveJige, welke hier met reden zal verkoozen zyn, en zoo veel te meer a ndacht verdient, als nu zoo aanftonds de dood aanaacn , ou 'er 00k zyn S %  'S MENSCHEN zou geroemd hebben? Wy oordeelen daar om met anderen, dat hy het oog gehad hebbe 0p het zaad, dat als Eva's zaad , was aangemerkt en uit de ma,ht des Satans, die het geweld des doods had, zqu verlost worden. Hier van kon zy als moeder worden aangemerkt, die aan dat zelve het leven geeven zou, in dien zin namelvk als dat zaad het leven verkrygen zou, uit kracht van de belofte aan haar gedaan; gelyk van Abraham gezegd wordt, dat in hem alle gedachten der aarde zouden gezegend worden , en hv de lader der g'loovigen genaamd wordt; ook in op zicht namelyk van de belofte aangaande den Messias hem gedaan. Immers daar toe leidt het verband waar in deze naamgeeving van EvA~voorkomt. Adam dan verklaart hier mede - D-t fchoon hy en Eva den dood verdiend hadden' nogthands op grond van het voorneemen der genade hun leven zou verlengd, en een nagedacht mt hun geboren worden: Dat onder het zelve een zaad zou zyn, dat in de Godlyke gunst herfteld, eeuwig leeven zou- - F\ wel uit kracht van de belofte aan zyne vrouw gedaan, door het geloof aan welke belofte, da zaad het eeuwig leven verkrygen, en haar beeld vertoonen zoude. In deze naamgeeving fa Adam buiten twyfel door eenen hoogeren geest beftierd geworden gelyk by den eerften naam, welken hy aan zyn' hulsvrouw gaf, waar door hy meer inin omving in  AANVANGLYKE HERSTELLING. W in de belofte, dan hy anders door enkele nafpoorinfta van voor als nog zon begreepen hebnng «i » ic uit zyn geloof aan d elve et beoogde de gemelde belofte ais aan de eerfte en groote beiolte van g denken. S 4- Op deze geloofsbelydenis is gevolgd en waar,i wJtond het zichtbaar bewys, dat God f yne'n e" igunst wederom had aangenomen, hem, „««teekffld wordt M, £«* * heere rocken vctn Zy hadden z chva ^ ^ f °S SSS Uc -n "volkomen konden Sk £tr* ,.«^. Dezeve, 1 - re verkiezen boven eene andere, rto taaling is te verk czen f hikt om ^ A, M of'■fr-f,:^ del fn f wanneer het tód of de naaktheid ^ bedekke ^ in >t onzekere zou zy, van w lederen ^^^ ^^ overzetting zou het wooid^hwd, 0 ^ rok_ S 4  sSo •« MEXSCHE N ™eede naamval geeft in zulk ee„e t.za is ook zoo veel rp mir,^» , 6 ucuuunenaf ce eaan »L Z J der reden ora van ten df^' aikleederen van de vellen der beeen' de gereedlle, eenvoudige en ^Jii waarom de on^evw^ r u S Waren: kleederen a-n de n ^ k cbyms du foort van genen. W^ÏSl* ^ * daar van bewvzen T OI™ecen wy ook ««. * gewaL^en R5 2 Pr°Phe- fommige volken ï' ! "°g Worden onder van SES^^*"*** e«*«*ï dat einde gebrnikt (") ' **f ™te™«t geheel gedacht™ beeZtu, 'd°°rKn onderfte,„„g e,t va» eTk ^1 "e ^f ' °P geichapen zvn: 4. 1 paar Z0Ü & be/TS, en dk al "P T ^ * ^ ' dK 31 Aftaan zynde, kon die ge, flach: S5K * ^•^JSSif.Sï  AANVANGLYKE HERSTELLING. 281 flacht reeds zyn voortgeplant, of het wyfke daar van bevrucht zynde het zelve voortteelen (*> § 5- Zyn 'er dan beesten genacht, zoo is het niet vreemd dat dit aanleiding gegeeven heeft tot het denkbeeld, dat zy geofferd zyn; en dat de inftelling, althands de oorfprong der offerhanden, van deze gebeurtenis wordt afgeleid. In het algemeen is dit zeker, dat de offerhanden niet zyn van eene menschlyke uitvinding, maar van eene Godlyke inftclling. God door offerhanden te dienen, heeft van de vroegfte tyden af, en in 't algemeen in de wereld plaats gehad. Het redenlicht intusfchen, verre van de offerhanden als eenen Gode behagelyken dienst aan te wyzen, moest die veel eer wraaken , gelyk de fchranderfte Heidenen gedaan hebben ; naedien niets ongerymderkontoefchynen dan dat het vernielen der vruchten, en het dooden der beesten, Gode behagelyk zou zyn. Geen natuurlyke drift of begeerlykheid kon ook den mensch daar toe brengen; want het offeren gaf hem noch vermaak noch voordeel. Van de loosheid der priesteren kan het zelve mede niet worden afgeleid; dewyl het offeren in de eerfte tyden tot den vader des huisgezins behoorde. Bygeloof is'er ook de bron niet van; want het zelve ontleent altoos zyn beginfel van (*) Lilienthal Bybelverklaring IV. Deel. Pag. 415. S 5  ^ . 'S M E N S C H E X van den waaren Godsdienst, cn de oörfptöng daar van « hgtelyk natefpooren. 'Er blvft diertltn mets over, dan een Godlyk bevel: en i df " Adam, den Stamvader van het menschdom " geeven dan kunnen wy begrypen waarom de ol ferhanden zoo vroeg in gebruik" waren, en v£ volgends zoo algemeen geworden zvn («) JZl Wat is ook waarfchynlyker, dan dat God zelve den mensch onderricht zal hebben omtrent de wyze van zynen dienst, het geen nog van meer aangelegenheid was dan de bepaaling van den dag, dien Hy wilde geheiligd hebben, welke Hy echter gemaakt, en aan den mensch te kennen gegeeven heeft. En had de mensch by ondervinding geleerd, hoe gevaarlyk het was, in zaaken welke God betroffen, eigen oordeel, en niet dat van God, te volgen, was hst zoo veel te meer Voor hem noodig, verzekerd te zvn dat zvn dienst Gode aangenaam was (f). De offerhandenwaren ook het voprnaamfte deel, ja het middenpunt van den openbaaren Godsdienst, en Gode welgevallig. Dit konden zy niet zvn, indien zy van Hem zclven niet bevolen waren. Integendeel zon der een Godlyk bevel, had de mensch geen recht op het leven der fchepfelen ; en het dooden daar van had in zyn eigene natuur niets dat goed was. Daar en boven gelyk God als SchepjgJ-taggsd nvx-aoojlfi 3n33i.no syfeaf jafjs per. _(*) P. delany Onderzoek der Godlyke openbar^, S liedeuvoermg. 6' (ƒ) Érnesti, Öpufc. Theol. Pag. 433. QrV.  AANVANGLYKE HERSTELLING. 2S3 per en Opperheer alleen het voorwerp van l menfchen dienst is, behoort het ook alleen toc hem te bepaalen de wyze , op welke H, moet gediend worden. Godsdienst is toch eene betrachting niet van onzen, maar van zynen wil. Hy moet op Godlyk gezag rusten, en de he gheid van uitwendige daaden, vloejt alleen voort „it haare overeenkomst met Gods wil Het is de ongerymdheid zelve, dat een afhanglyk fchepfel dezelve zou bepaalen, en een mensch die een zondaar geworden is, eene heiligheid aan uitwendige daaden zou kunnen geeven: hier om dat God altoos allen eigenwilligen Godsdienst veroordeeld heeft. Deuu XIX; 22. 1 Kon. XI. 33?,/•. XXIX. 15. Matth. XV. 9. Coll II. 22. ,,A r*-s , Voorts waren alle de zoenoffer¬ handen,' zoo als Paulus in zyne brieven leert, voorbeelden van de offerhande van Christus; zonder opzicht tot welke zy eene onredelyke „ en met de natuur van God ftrydige Godsdienst, zouden zyn geweest. Was nu deze offerhande een uitwerkfel van Gods oneindige wysheid, goedheid , en vrymachtigen wil, zoo konde de voorbeelding daar van geene uitvinding van den mensch zyn, noch God dezelve goedkeuren, veel min overneemen om te dienen tot verfterking van het geloof, (t) als tot welk einde zy niet ftrekken b kon- (*) Witzts Mifc. Tom, I. Lil). II. Disf. 'ff. § \Qf> O wen, Christologie 1^3'  234 'S MENSCHEN konden, ten ware zy daar toe van God zelve wa ren ingefteld _ Voegt hier nog by, dat van Abe, gezegd wordt Heb: XI. 4. ,)at Ay dl)(jr ^ gel of eene meerde offerhande geoffert 'heeft dan Cam. De Apostel fpreekt hier van een geh,f dat een vaste gj^nd ts der dingen die men hoopt, en een bewys der zaak.n die men niet ziet, en van een geloof waaraan de zaligheid verbonden was Hoofdfi A. 39. gelyk hy ook verklaart, dat Abel getuig nis' bekomen heeft dat hy echtveerdi^was. Dit onderftelt een Godlyk bevel en belofte, als waar door Abel alleen verzekerd kon zyn, dat zyn dienst met Gods wil overeenkwam, en hy daar in by God zou worden aangenomen. . Her blykt dan dat de offerhanden van eenen Oodiyken oorfprong zyn , en al vroeg moeten zyn ingefteld : waarom met reden in bedenking kan Komen of het niet thands gefehied zy. Wy hebben hier wel geen uitdrukkelyke melding van eene offerhande, veel min van derzelver inftjlingv, doch alle de eerfte verhaalen zyn zeer kort. De bekleedingechter van onze eerfte ouders met de velien der beesten, overtuigt ons dat 'er beesten genacht zyn, en naedien God op eene andere wyze m hunne behoefte had kunnen voorzien, en het eeten van vleesch nog geen plaats vond , is h~ meer dan waarfchynlyk dat de flachting van beesnog een ander oogmerk zal gehad hebben, Ue mensch had den dood verdiend: God echter iiet hem leeven , maar flacht voor zyne oogen beesten: dit gaf van zelve een denkbeeld dat hy uit  AANVANGLYKE HERSTELLING. 8*5 uit aanmerking daar van , en wel op grond yan de gedaane belofte verfchoond wierd, en derhalven kreeg hy hier door het denkbee d van een zoenofferhande. Alle verbonden ook voor en onder ■ de wet , zyn door offerhanden bevestigd geworden. Gen VIII. 20. IX. I-~ M. XV. 9-18. Exod. XXIV. 5.2 Ore». XXIX. io — 20. (*)• ,1j a Nogthands zyn wy niet van oordeel , dat apam zelve op Gods bevel deze beesten gedacht en geofferd hebbe, en daarom ook hunne vellen ten deel kreeg , gelyk zy naderhand onder de wet voor de Priesteren waren Lev. VII. 8; want om nu andere redenen die min gewichtig zyn daar te laaten, wordt ons hier geen denkbeeld gegeeven van eenig bedryf van Adam en zynwyf; maar van God zeiven, van welken gezegd wordt dat Hy Adam en Eva rocken van vellen maakte. Hier om hebben dan andere gefteld, (§) dat de Zoon Gods zelve het ampt van Priester, in het (lachten en offeren dezer beesten, hebbe waargenomen. Eene zichtbare verfchyning toch heeft hier plaats gehad: ' meermaal ontmoeten wy diergelyke verrichtingen, wanneer Gods -Zoon verfcheen. By zyne verfchyning aan Abraham hieuw Hy zelve de dieren aan ftukken en " (*) Busi^g. in den Bundel van Godgeleerde Verhandelingen Xde Deel Vide Stuk Pag. 635. &c (§) Iken , In Disf. de Infiit. & Cerimon. Legis. Mos. ante Mofem. Disf. 11. § 4. wiens gevoelen en bewyzen door Busung zyn overgenomen.  1286 'S MENSCHEN en lag ze over eikanderen Gen. XV. 9 — 11; Over het offer van Gideon maakte Hy befteffin° en deed het door vuur uit de rotfe verteeren! Richt. VI. 20. en iets diergelyks verriehtede Hy omtrent Manoachs offer Richt. XIII. 18, 10 De offerhanden, zoo wel als de rokken van vellen, dienden ter bevestiging van het verbond der genade dat God nu had ingevoerd, en zoo kwamen de gemelde verrichtingen niemand meer toe dan hem, die de eenige Hoogepriester zyn zou, en eens eene Gode behagelyke offerhande zou opofferen, waar uit al het heil voor zondaaren zou voortvloejen. Op die wy¬ ze kon de mensch, den wil van God om hem door offerhanden te eeren, verneemen, en van veele waarheden raakende de verlosfing onderweezen worden. Wat ons betreft wy zyn van oordeel, dat ja j .de Zoon Gods hier in eene zichtbaare gedaante verfcheenen zy; en dewyl wy deze gebeurtenis plaatfen na de Verdryving van Adam en Eva uit het Paradys, en dus na de geheele afloop der gerichtshandel daar gehouden, dat Hy ook vervolgends nae zyne betrekking van Borg en Middelaar hun meermaal op eene gemeenzame wyze verfcheenen zy, en met hun gehandeld hebbe, als ook dat Hy de beesten met welker vellen zy bekleed wierden, geflacht en geofferd hebbe, waaruit Adam en Eva konden opmaaken, dat het offeren Gode behagelyk was : vooral indien het niet engewoone teeken der Godlyke eöecf-  AAM VANG LYKE HERSTELLING. 287 goidkeuring , waar door deze offerhanden door vuur uit den hemel verteerd wierd, hier by gekomen is, Nogthands of zy nu reeds een bevel om ook zelve te offeren ontvangen hebben, is onzeker: dit kan hun by eene andere verfchyning, gelyk zy buiten twyfel vervolgends nog met nadere openbaringen zyn verwaardigd geworden, gegeeven zyn. §• 6. Het o-efchiedverhaal nu meldt dat de Heere Godt hen rocken van vellen maeckte, en hen die aantoog. Dit kan niet te kennen geeven dat Hy -hun wetenfehap gaf om zich van kleederen te voorzien , gelyk om voor zich voedfel te zoeken, noch ook dat Hy hun door eene tusfehenkomende openbaring daar omtrent bevel en onderrichting gaf; want geeven wy acht op den zin, waar in het woord maaken in de drie eerfte Hoofdftuk^ ken van God gebezigd wordt, dan geeft het te kennen eene omiddellyke daad van Hem zeiven, anderzins was het ook niet noodig 'er by te voegen, dat God hen kleederen aantoog. Wy blyven dan eenvoudig by de letter van het verhaal, en oordeelen dat de Zoon Gods den mensch deze kleederen befchikt en ze daar mede omhangen hebbe. 5 7-  'S MENSCHEN $7- Eene zonderlinge handelwyze beken ik- maar waar toe de Heer buiten twyfel wyze red^n zal gehad hebben: Hy wildeden mlch "o0 beeltemsfen van geestelyke zaaken onderrichten overeenkomftig des menfchen vatbaarheid en de eerfte beginfelen van de leere der genade De twee aanmerkelyke bedryven, wélke de mensch hiervoor zyne oogen zag, leverden een ' onderwys van de gewichtigfte zaaken op En wel voor eerst, het flachten en offeren der beesten dat voortaan het voornaamfte deel van den Godsdienst zou uitmaaken. In den ftaat der rechtheid had God een £cdenkteeken gefteld van 's menfchen afhanglykheid m den boom der kennisfe des goeds en des kwaads, en van het leven dat hy op de Gehoorzaamheid der wet te wachten had in d°en boom des levens; maar nu de mensch het leven verbeurd had, en desniettegenftaande in genade wierd aangenomen , betaamde de Godlyke wysheid en goedheid niets meer, dan hem een L denkteeken te ftellen, het welk hem beftendig herinnerde de ftrafwaardigheid der zonde, den rykdom van Gods genade, het middel waardoor zy kon verkregen worden, namelyk niet anders dan door eene luisterryke betooning van Gods rechtvaardigheid in den dood van den Boro- overeenkomftig den inhoud der eerfte belofte' Tot alle de gemelde einden nu waren de offerhanden ge-  AANVANGLYKE HERSTELLING. 289 gefchikt: zy konden den mensch van zonden afschrikken , waartoe hy ligtelyk vervallen zou , bleef 'er geen gedenkteeken over van haare grouwelykheid en ftrafwaardigheid in de oogen Gods. Zy konden hem, by gevoel van zondenfchuld, tegen wanhoop beveiligen, en voorkomen dat hy in eenen weg van eigene gerechtigheid het leven zocht (*). Maar gelyk Adam en Eva fchuldig waren, zoo waren zy ook naakt, waarom God hen kleederen aantoog, die nu voor hun noodig geworden waren om de fchandc hunner naaktheid te bedekken. Nogthands, naedien de mensch zelve in deze , gelyk in andere behoeften, van tyd tot tyd zou hebben kunnen voorzien, kan men niet twyfelen of het was leerbeeldig, dat de Heer zelve hen kleederen aantoog: voor al alswy terug denken op het geen gezegd was vers 7. dat Adam en Eva, toen zy het gebod overtreeden hadden, gewaar werden dat zy naakt waren en dit een bewys was dat zy hunne oorfpronglyke heiligheid verloren hadden, en eene heerfchende verdorvenheid hen aankleefde : want dus doende leerde God hen, dat zy zich vruchtloos met vygeboom bladeren hadden zoeken te bedekken, waar door zy hun kwaad niet bedekken konden ; en dierhalven niet alleen voor hunne fchuld moest geboet worden, maar zy ook uit kracht van den dood van den Borg, met eene ge- (*) P. tjelany onderzoek over de Godlyke Openb. VIII redenvoering.  üqo 'S MENSCHEN AANVANGLYKË enz. gerechtigheid moesten bekleed zyn, waar door hunne naaktheid volkomen bedekt werd. Eene gerechtigheid , die uit God zou zyn , en ter verkryging van welke zy niets zouden toebrengen, maar die hun door God zeiven zou worden toegepast. Dit kon door het aantrekken der kleederen hun eigenaartig afgebeeld worden ; waarom ook in de H. Schrift de gerechtigheid van den Borg meermaals onder het zinnebeeld van een kleed voorkomt Zach. III. 3-5. Jef. LXI.10. Openb. III. 18. en de eigene gerechtigheid van den mensch als een ongenoegzaam dekfel, en wegwerpelyk kleed Jef. LIX. 5-6. LXIV. 6. (*). (*) Busing, ter gemelde plaatfe. Pag. 949. * ELF-  ELFDE HOOFDSTUK. 'S M E N S C II E N VER DRY VING uit het P A R A D Y S. Vers -a--24. Doe f.yde de Heere Godt: fiet de menfche is geworden als onfer een kennende 't goet endebtquaet: Nu dan dathyfyne hant met uit en fleke, ende neme oock van den boom des levens^ ende eie ende leve in eeuwigheid: Joo verfondt hem de Heere Godt uyt den hof van Eden, om den aerdbodem te bouwen, daer hy uyt genomen was. Ende hy dreef den menfche uit en (lelde Cherubim tegen het Oosten des hofs Eden, ende eenvlammig lemmer eenesfweerts, dat fich omkeerde; om te lewaren den wegh van dm boom des levens. T 2 $ ij  'S M8NSCHEN VERDRYVING S I. Wy hebben reed. bewezen, dat de nefckied God ook den weg baande ter uitvoerL v" n h« den boom des levens. Het laatfte TT T fcwicötsnandel. Het tegendeel zou wel uit ™™ H^L'fr°' rIke tó ^ ^ koppels 'die 7 h£bben ^ d£ S^ooJ -eivfin ' ? 111 hCt Voorgaande en volgende ?etyk doorgaands, «, vertaald wordt, £„ G«wfr/*y", gedrag, maar het ge 1 d ™" % alleen getraeh, heeft. 'Zoo*2£ * veraars gezegd üj* VIII,» » i , , To°- te doen: Zie 0„k Ezecll. 33- om nu geene andere plaatfen tv ,»"> 32' en zoo is dan de zin zier L , J e ore"£en: om  UIT HET PARADYS. 297 om hem ook van den boom des levens te weeren. § 4. God zegt: Nu dan, dat hy fyne hant niet uiten Jleke, ende neme oock van den boom des levens, en~ de etc , ende leve tot in eeuwigheid. De boom des levens droeg , gelyk wy hebben aangewezen, eene vrucht gefchikt om boven alle andere vruchten, des menfchen leven in den zelfden bloej te houden; en hy was tevens een teeken en zegel van het beftendig en gelukkig leven, het welk de mensch op de gehoorzaamheid aan het proefgebod te wachten had. Van dezen boom mogt hy voorheen eeten: want God had hem vryheid gegeeven van alle boomen te eeten, de boom der kennisfe des goeds en des kwaads alleen uitgezonderd, en anderzins was ook die boom voor den mensch geen boom des levens geweest. De zin is dan op dat hy voortaan niet eete van den boom des levens. Dit zou, na dat hy het gebod van God overtreeden had, een tweedewanbedryf geweest zyn, waarom God zegt op dat hy ook niet eete van den boom des levens. Nogthandswas zulks te voorzien, niet alleen om dat de mensch daar van gewoon waste eeten, maar ook om dat hy nu, volgends de bedreiging, den dood vreesde; waarom 'er wordt bygevoegd. En leve tot in eeuwigheid, dat is altoos. Deze woorden geeven niet te kennen, dat de vrucht die T 5 uit-  =93 SS MEXSCIIEN VERDRYVL\G uitwerking hebben kon , fchoon God hem den dood bedreigd had, maar zy duiden aan het oo" merk van den mensch rende zin is, en hv mch% te leeven tot in eeuwigheid, gelyk wy hebben aangetoond, dat iemand iets gezegd wordt te doen of te bezuten , wanneer alleenlyk zyn poogen naar het zelve bedoeld wordt; het Zy dan dat de mensch, Gie zich eerst dwaaslyk liet voorftaan dat het eeten van eene boomvrucht, fchoon van God verboden op de bevordering van zyne kennis zou uitloopen ' nu wederom door eene nieuwe dwaasheid zich verbeelaae, dat het eeten van eenen boom zyn leven zou kunnen bewaaren niet tegengaande God hem den dood bedreigd had, het zy dathv van God hoope ontfangen hebbende op herftelling, zich verbeeldde, dat hy van deze boomvrucht zoolang hy op aarde was, mogt blyven eeten. Intusfchen was de boom des levens alleen gcfchikt voor den ftaat der réchtheid. Het leven waar toe hy opzicht had, was verbeurd, en inden voorigen weg niet wederom te verkrygen. De wet, was door de overtreeding krachtloos geworden, en de gerechtigheid ten leven niet meer uit de wet, maaralleen door het geloof aan de belofte te verkrygen. Rechtmaatig was dierhalven het befluit, ziet de mensch is geworden als onzer een kennende het goed en het kwaad, nu d&n dat hy zyn hand niet idt en jleke, en neme ook van den boom des levens, en ete en leve tot in eeuwigheid. Dit befluit werd ook ftraks ter uitvoer gebracht. De mensch werd verdrceven uit hec Paradys,  U , T H E T P A R A D V S. .99 poom des levens w. a4- De gefchiedfehryver aarAbüiem Heere GoA «yt den hof Men o ^ dys was van God «mgeie^ deze lusthof, daar de ^ ^ alle de voor- beneden wereld zyn verblyf tad, e en> deelen en fchoonheden der — Het teekende, hoe Gbdteneen* J geluk toedacht, dan mt yne fch PP g ^ ker wyze kon ™°™lQ^M*™ Godtebly- plaatfe van zyne ^fchik^ h .ven erkennen, en ovei het/cöePlt k. ^™ eT cd n°'d^ hy van zynen hamer „poenen «aalTcnen God -och «M* *• w a=» ^ ma „oord word, gebmkt van een vc ^ f^\x":f zooe da« 4 ftta* her zelve Rich. 41- ^u ^„upvel aan den mensch 'yk 1 verwisfeld met het woord «r*jv« . ZXZ'- nroer uitdrukt: en wanneer  3°o 'S MENSCHEX VERDRYyLXG * ffi£2 op onweder is uitgefproken fa L £ dar dit .onweL den mensch met haast uit het pL \ °m vluchten. Parad-Vs te. doen En had God hem bedreigd dat L ■ , van ai den overvloed, die het Pr 3 * PkatS ve opleverde, in he Zce l ^ Zd' W brood zou eeten ITv ********* mensch uit het Par^r; i Y TCI20nd dan den uit net ±-arady s, om den aardbodem te hnuw-, daar hy uyt genomen was. Door In «S / «** zou men in het gl"n , ,n ""^ °f het aardryk buiten het TT "f2" dat ftuk lands waar uit den \ geformeerd was, en vantaf^^? * dys was overgebracht. Het la'LT Ï *hynlykfte, naedien het L*^^£* en het m het byzonder aandacht ver ende God hem juist wederom bracht tot de ptts dat hy uk de aarde geformeerd was, devvwldentX d, ftuk lands beftendig onde^etlg^Xn de, zich ook moest herinneren A» u f de zou wederkeeren. 1_ De mensch uit het Parad™ «*m »-erd ook voor ahoos ge ï e j I ?'™ ^ Ie-  UIT HET PARADYS. 301 lerens- want 'er volgt, ende hy dreef den mensch uit ende (lelde Cherubim tegen het oosten: ende een vlammig lemmer eenes fweerds dat fich omkeerde om te bewaren denwegh van den boom des levens. Naedien 'er reeds gezegd was dat God den mensch verzond uyt den hof Eden, zou men de woorden en Hy dreef den mensch uit, voor eene nadere verklaring daar van kunnen houden, en dezelve kunnen overzetten, want Hy dreef den mensch uit, of ze kunnen houden voor eenen overgang, en vertaaien na dat Hy den mensch had uitgedreven, [lelde Hy Cherubim tegen het oosten. Cherubim, weet men waren onder de gereedfchappen van den Tabernakel. Twee waren 'er op het Verzoendekfel geplaatst, en verfcheidene op de gordynen geweeven. Exod. XXV. 18 — 22. XXVI. 1. XXXVII. 16. gelyk zy ook naderhand in den Tempel, op de arke des verbonds ftonden, en op de wanden gegraveerd waren 1 Kon. VI. 29. 1 Chron. XXVIII. 18. Zy worden gemeld in de befchryving van den Tempel, die aan E z ec h 1 ë l in een gezichte vertoond werd Hoofdfi. XLI. 18 20. dan nog ontmoeten wyze in de gezichten van dien Propheet Hoofdfi. I. en X. Het woord Cherubim, wordt nae de verfchillende afleiding eene verfchillende beteekenis gegeeven. Het _ gevoelen van hun, die het van een werkwoord afleiden fatfnyden, infnyden, beteekent, fchynt ons toe den meesten grond te hebben(*>Hier van daan dat het zelve (*) Schultens Uarir. Confefs. III. Pag. 132. ct. in Prov. XXX. 20.  'S MENSCHEX VERÖRYVING vebydcChaldeërs, Syriërs, enArabiers, indenzin van ptoegen gebezigd werd: eene beteekenis die dan tot de Cherubim wordt overgebracht, om dat zy het meest van de gedaante van eenen Os hadden , gelyk m de gezichten van EzEcinëL de naam van Tdie va, ,eenen 0s venvisreld wordt- Hoofdfi. I. 10. vergeleken met Hoofdfi. X 14 Deze geven ons aanleiding om de gedaante der Cherubim te bepaalen, hetgeen eenigzins noodig is tot recht begrip van de Cherubim voor het Paradys geplaatst. Josephus, in zyne Oudheden lilde £oekVlde Hoofdfi. zegt, dat zy waren vliegende dieren, geenzins gelykende nae eenig gezien of bekend dier by den mensch. De Jooden, en fommige met hun, ftellen zich de Cherubim voor als Jongelingen met vleugels voorzien, doch zonder eemgen grond, en alleen door eene verkeerde afleiding van dennaam Cherubim. Ten einde hief iets met zeerheid te bepaalen, moeten wy voomaamelyk letten hoe zy aan E z e c h 1 ë l in de gemelde gezichten vertoond zyn Hoofdfi, \. X XLI want in dezelve is een duidelyk opzicht éTe een^e?" " hetHe«^> en EzLö, n L , i Cn de C™«i aldaar ge¬ plaatst, kende, zetrt HoofdY „ , § vier dier™ ™l j "00Jy~ A. 20. toen hem de ' vier dieren vertoond wierden n> * 1. j net Cherubim waren, want wlvt a„ r e„ l™e„W:t00t in * S^,m 2 wagen mtt vier raderen vernomen, en  U1T HET PARADYS. 303 ,.r, M, tor de öfeS^ÏÏ? °PZi!,ht arke e-enliarsf „™ iet heilige op dc de e5PiMSt «Ata, „elke God woon- $7- hetDp«XXr8M"t0tdeC™-™-oor Ieh- C) Spencer, de Leg.Bebr. Tom Ir p„. o Alwaar men het vooraannft- / /J-p^-"'.8u 890. f en Tabernakel JnZT °J£T de C'™M i„ van de Verban£^f» de h. e**. vir 5 Voeghier b? W,TZ AeaPt.ub m A XIIL om m andere Sc%vers ^  UIT HET PARADYS. 305 lende dar de Cherubim op het verzoendekfel en rondom op de gordynen van den Tabernakel hen afbeeldden, eti daarom Moses, die het boek Genefis in dc wocstyne fchreef , na dat hy reeds bevel ontvangen had om den Tabernakel met zyne toeberéidfelen te maaken, hen hier Cherubim noemt. Maar indien dit zoo ware, ' zou ne^ dan niet vreemd zyn dat M o s e s die meermaal in dit boek van Engelen meldt, hen nimmer den naam van Cherubim geeft, noch ooit de H. Schrift, wanneer zy van hunne verfchynni- ,en meldt. Wat bewys is er dat de Cherubim in den Tabernakel Engelen afbeelden De naam, geftalte en plaatfing der Chb- Iim op het ^é,m.^^m En-elen, en het geen wy Openb. IV.V. Vil. ÏV van de vier dierenlezen, die met de Cherubim L EzscHrêfc gemeld, een wezenlyke overeenovereenkomst hebben, gelyk deze met: die m Z Tabernakel en Tempel, is op de Enge en dc Cherubim worden zelfs tn d?Etd- lidtlyk onderleiden Openb. van de tnöe1 ^ , Maar al toegc- V' 11' j j J'ü- Thfrubim in den Tabernakel fc s \dys ffeplaatst» niet door- Er eerst Moses na de oprichting van den T Ïrnakel van de Engelen als CMKW" zou ge^kt hebhen, daar^zy echter voor z,„eu tyd V  3°ö 'S MENSCHEN VERDRYVIjVG* bekend waren; want, by de toerichaing van den Tabernakel, geeft hy geene befchryving hoe zy moesten gemaakt worden, gelyk hy doet van andere zaaken tot den zelve behoorende, n«ar beveelt alleenlyk aan Israël, Cherubim te maaken fifetf XXV. 18. En men verliest uit het oog dat wy hier hebbenden Aardsvaderlyk gedenkftuk, door Moses medegedeeld, en dierhalven de naam Cherubim ,niet van zyne uitvinding is, of men moest onderftellen dat hy in het zelve een ander woord heeft aangetroffen en daar voor dat van Cherubim geplaatst: dat'echter geen bewys heeft, en waar voor ook geene reden fchynttezyn Eene verfchyning van Engelen kan men zich niet welgcvoeglyk voorftellen Men verbeeldt zien al veel eenen En.el m de gedaante van een mensch, met een gS flerend zwaard in de hand, om A d&a m en Eva uit het Paradys te verdryven, althands aftefchnkken om derwaards weer te kee ren. Doch hoe vreemd zou zulk eene gedaante geweest zyn voor onze eerfte onders, diedeeeniee menfchen op aarde waren; om nu niet te zet gen dat 'er in het meervoudige gefproken wordt van Cherubim , en van het vlammend lemmer gezegd dat God het ftelde , en het zelve zich omkeerde, en dus niet in de hand der Engelen vertoond noch door hen omgekeerd werd Hier om zyn andere van oordeel, dat 'er niets vernomen is dan een vlammend lemmer van een zich omkeerend zwaard, of een vuur dat den  UIT HET PARADYS. 3°7 den mensch het Paradys ongenaakbaar maakte, en dat 'er van de Cherubim in zoo verre gemeld wordt, als volgends der Jooden denk- en fpreekwys.allebuitengewoone werken van God, door den dienst dienst der Engelen verncht worden, en dierhalven ook dit vuur door hun aang teken zy. Wy temmen toe dat God zich n bu .engewoone ftrafoefeningen van Engelen bediende .dochdaar uit zou men alleen beOuitenkunne^,,da Hy door hun de Cherubim voor het Paradys telde, maar niet dat zyde Cherubim zewe waren. Noot wordt ook het woord Cherubim voor onzichtbal wezens fchoon gefchikc om o***j»rf toekomende zaken, of perfoonen, af te fchetlen tenomen. - Noch zooveel te minder kunnen wy aan IngeTen denken, om dat zy altoos zeer korttendig verfcheenen; terwyl hier de Cherubim, zoo alé Sf^grid is aangemerkt, eenen geruimen tyd "rbyf hielden; want dit brengt de beteekems Set woord, Hy^vf^^^: yertlyven, Cherubim t*j>cn het Oosm^- moesten bewaren den weg van uc vens. § 9- H« is dan -een wonder dat laatere uitleggeren, JÏSSS van Engelen verlaaten hebben en nn een ander gevallen zyn, namelyk dat door de Svelaan worden, verfchrikke^ onweders en donderdagen, die rondom het Para x>vs betendig vernomen werden, en den mensc Va  308 'S MENSCHEN VERDRYVING, affchrikten, om zich derwaards heen te begeeven (*). Zy merken ter ftaaving hiervan aan, — dat de drie eerfte Hoofdftukken van Genefis Voor het grootfte gedeelte, behelzen aloude gedichtftukken, en dierhalven de ftyl verheven en verbloemd is. dat de Hebreeuwfche dich¬ ters gewoon waren, zich God by het rollen des donders voor te ftellen , als in de wolken op een onweders wagen gevoerd Ezech. L 22. 23. zoo als het gekraak des donders aan dat van eenen voortrollenden wagen gelyk is, en dat zy dezelve ook door zekere levendige wezens, of dieren, lieten voorttrekken Ezech. I. 24. 25. X. 1—22. Waarom het zeer gewoon is in den dichterlyken ftyl, Gode wagenen en paarden toete kennen Pf. LXVIII. 18. 34. Jef. XIX. ï. Hab. III. 8. 12. Deut. XXXIII. 2 6. Pf. CIV. 3. — Dat de Cherubim als een voertuig cn wagen Gods worden aangemerkt, 1 Chron. XXVIII. 18. en Hy gezegd wordt op een Cherüb gevoerd te zyn, Pf. XVIII. 11. en wel zoo als het daar voorkomt, in de lucht en met donkere wolken omgeeven, fchietende blixem pylen op zyne vyanden, gelyk in alle de plaatfen daar van Gods wagen gefproken wordt, en van Zyne paarden, de Cherubim in de befchryving van vreeslyke onweders voorkomen Pf. XVIII. 8-16. XCIX. 2-5. CIV. 3. 7. Ezech, I. 4-28. Hab. III. 8--12 —— dat ook niets meer ge- fchikt (*) Lowth de Poëf Hebr. Prcel. IV. Michaëlis Comment. Societ. Reg. Gotting. T. I. p, i57.. J. chr. Buftng Disf. Inaug. Harenbirg. Bibl. Brem. Nova. Ci. III. p. 266.  UIT HET PARADYS. 3°9 fchikt was om God in zynen luister en ontzaglylyke Majesteit in den Tabernakel en Tempel te vertooncn , dan dat hy daar op de arke zyne dondervvagenen, en donderpaarden geplaatst had, op welke Hy zat in een zichtbare vuur- en wolk colom, waar . uit lly fomtyds tegen zyne tegenftanders zyne pylen fchoot, of een blixemvuur, waarfchynelyk met een Herken donderdag verzeld, uitberftede, als in het geval van Nadab en Abihu Lev. X. i. 2. Hierom ook dat God zou gezegd worden te zitten tusfchen de Cherubim, met byvoeging dat de volken beweegd worden, en de aarde wankelt Pf. XCIX. i. Voeg hier by dat ter dezer plaatze mede gemeld wordt van een vlammend lemmer, het welk den blixem zou te kennen geeven, en dierhalven de Cherubim gevoeglyk den donder die met blixem vergezeld gaat. Volgends dit denkbeeld zouden de Cherubim zyn, hetgeen de Gnekfche en Latynfche dichters donderpaarden en donderwagenen noemen en welke zy aan hunnen God Jupiter geeven. Des niet tegenflaande hoe veel fchyn deze redenen hebben mogen, is 'er echter het een en ander tegen aan te merken. - Men onderftelt, dat de drie eerfte Hoofdftukken van Genefis dicht* ftvikken zouden zyn, doch zonder bewys, en waar van wy het tegendeel Pag. 20. hebben aangetoond — Maar al ware zy gedichtftukken, is het toch eene onwaarfchynlyke onderftelling,dat men in de vroegfte tyden der eerfte Aartsvaderen donderpaarden zou gekend hebben , die eeuwen daar na eerst by de y g Griek-  3i° 'S MENSCHEN VER.DRYVING. Griekfche dichters aangetroffen worden Bv de Hebreën van lateren tyd worden God wel wagens en paarden toegekend, maar ftrydwagens, waar voor paarden behooren, geheel onderfcheiden van Cherubim, die niet hadden de gellalte van een Paard Dat meer is de donder, of de ftem- me des Heeren, wordt van de Cherubim onderfcheiden, Lzech. I. 24. Opnb.. IV. 5.6. Pf XVIII. 11. 14. . ln dit ons gedenkftuk was de donder eenvoudig genoemd de jtemme des Heeren God s vers 8. en waarom zou 'er dan nu zoo kunftigen verbloemd van gefproken worden? (*) ÏhT" F™ en b°Ven hCeft het Seen de ^''nfteIchyn dat er van den donder op het verzoendeksel, door zulke geftaltens als de Cherubim hadoen, eene beeldtenis zou gemaakt zyn. - En de woorden, welke wy hier aantreffen, en Hy Relde C cru m geeven een geheel ander denkbeeld, dan de gemelde verklaaring mede brengt: volgends welke God gezegd zou zou worden op zvn donder wagen te ryden, Het vlammend lemmer laat zich ook niet wel van den blixem verklaaren' gelyk wy aaniionds toonen zullen. " S iq. Wy zyn derhalven van oordeel (f) dat men hier (D Met Herder.  UIT HET P'ARADYS. 311 blyven moet by het eigenlyk denkbeeld, het welk de fchrift ons van de Cherubim geeft, zynde een t'zamenftel van verfcheidene luisterryke en fehrikverwekkende dierengeflaltcns, die God voor het Paradys geplaatst heeft. De fabel onder de Oosterlingen van het gevleugeld dier, dat volgends dezelve in dezen oord op het gebergte Kaf woonde, en dat met de reuzen der oude wereld veel ftryds had, is misfchien zynen oorfprong aan de Cherubim verfchuldigd (*). Dan wy zullen van het geen hier vernomen is een volledig denkbeeld kunnen Jmaaken, wanneer wy eerst nog onderzocht hebben, wat het zeggen wil dat dat God niet alleen Cherubim Helde. $. li- Maar ook het vlammend lemmer van een zwaard dat zich omkeerde. Zy die door de Cherubim Engelen verdaan , neemen hier het zwaard eigenlyk, en verbeelden het zich in de hand van eenen Engel; doch dit begrip hebben wy reeds wederlegd. Zelfs moeten wy hier het denkbeeld van een zwaard ge^ h-ci daar laaten, als zynde uit de krygskunde der latere eeuwen overgenomen , en dierhalven het verderflykj gebruik daar van by den eerften mensch niet bekend. • Andere die door de Cherubim den donder verftaan neemen het zwaard voor een zinnebeeldige Sryving van den blixem. Doch het zmne- C) Herder. ^  3'= :s WWmm VERDBWBSO beeld van een zwaard is daar voor ,e 0, waaron, ;y ismcde „ je ^ « w Wen „ ,dt met pyle„ * derfcheiden van de Cm,,..7' d"S K 0"" vonder zoo » « *g S-rochr «e, de ootaK 1 $ * "?* Men verraai, dierhalven de woorden ber»r »e. 4yk ook gefchieden hu n , ' & -kenis heeft, dmvaardsuicilrekkende, na dit zy vo f 1 , Pf van den wind bewogen werd dT tend vuur nu oordeelen fomnm^ ^T" gehad te hebben uit hartsacht.ge gronden, hoedanig cT^onfcn van Babilonik, waar om ftreeks het Pa"/' lag, waren vol van Naokt» « , ' ys van Aa^, eene zeer lichtelyk en (*) Bvsuc L c. pag. ,4. ISi  UIT HET PARADYS. 313 en hevig brandende ftof en deze aangeftoken zy doof eenen ringel of door een geweldige aardbeeving. Dit denkbeeld echter ftrookt, zoo het 'ons toefchynt, niet al te wel met de uitdrukking dat God een vlamme der verwoesting jlelde: veel be. ter zou dan gevleid hebben dat Hy een vlamme der verwoesting ontjlak. Ook fchynt dit vuur voor als nog niet te hebben moeten ftrekken om het Paradys te verwoesten, 't geen echter de gemelde opvatting mede brengt, maar eeniglyk om den riiensch verwoesting te dreigen, wanneer hy zich der waards heen begaf; want de gefchiedfehryver zegt niet dat God Cherubim en een vlamme der verwoesting ftelde om het Paradys te verwoesten, maar om te bewaaren den weg van den boom des levens. § 12. Niet ongegrond dan vertegenwoordigen wy ons de geheele zaak op deze wyze , dat aan de zyde van het Paradys, van waar de mensch dear uit verdreeven werd, tusfchen hem en hetzelve een hooggebergte lag, dat op dit gebergte, (of zoo men voor het denkbeeld van een gebergte geenen grond vindt,) op een zekere hoogte in de lucht, gezien is dat zelfde, hetgeen naderhand de Schechina, of de Heêrlykheid des Heeren genaamd werd, en dus een luisterryke glans uit het midden van donkere wolken uit het welk vuur uitbrak, en dat de berg, of de lucht vol was van luisterryke of verfchrikkelyke die-  3i4 :S MENSCHEN VERDRYVING lktfefaitenS' °f Illckverfchynfds en zwervende Dit begrip (*) heeft ons verder tot de gedachten geleidt, of hier niet wel in de daad, en wat het wezen en het voornaamfte aangaat, vernomen is het geen tzECHieL naderhand in een gezichte za- en aangeteekend wordt in zvn boek Hof ft 1 X Het gezicht dat hy zag was een vcrtoóninnï van Gods heêrlykheid als Richter, zoo als die zou doorftraalen in een oordeel , dap het Joodfche land treffen zou, zullende verwoest, cn derzelver inwoondaaruit vcrdrecven worden., Hier hebben wyook eene verfchyning van God als Richter, om Adamcu Eva uit het Parad vs te verdryven, cn het zelve aan de verw^stingovertegevenEzECHia^,^//^,,/^ die afkwa.n van het Dimden, eene groote woleke, ende eenvyerdaarinvervangen ende een glantz was rontom detpelckt ende uit hetmdjien daer van was ah de verwe van Has.nal «j t het midden des Vyers ende uit het midden daer van quant, de geiyekenisje van vier dieren Cherum namelyk. Hy meldt vervolgends dat hy boven het uyifpanjei zag de gedaante vun de geleykenisfcder heedykaejddes Heere. Menleeze metaandachtde SS iiecie belchrvving van het gezicht, en men zafde grootfte gelyki.eid aantreffen. IMisfchien is dit gezicht dat Ezecmel in Babel aan de riviere Chebar zag, wel ontleend van het geen hier in het Paradys, by deze eerfte vertooning van Gods Majesteit als Richter vernomen is. De verfchyning van God op Sixaï zou ook op ' i dekom? H" hoofdzaakeIyk 'm«^«van Herde* ove.een-  UIT HET PARADYS. 315 deze eerfte opzicht kunnen gehad hebben, gelyk zy daar mede alle overeenkomst had, als wanneer; God ook zyne heêrlykheid op dien berg vertoonde, daar hy brandende van vuur tot aan het midden des bemels en aldaar duisternis/è was wolke cn donkerheid, waarom ook niemand den berg mogt of durfde naderen Exod. XIX. 18. Deut. IV. 10. li. 7,»(i,3. " .... . ..^algssvmvo •:>', >'m tji Misfchicn 'zal men hier ook den fleutel vinden, waarom God in den Tabernakel en vervolgends in den Tempel, zulke vreemde en verfchrikkelyke dieren-gelbaltens , op de arke geplaatst'- heeft, en boven dezelve in een vuur enwolkkolom woonde: nimelyk om dat Hy door déze verfchrikkelyke reekenen- het eerst den? mensch, toen die'zyne wet overtreeden had eneen zondaar geworden was, van het Paradys,: als de plaats zyner byzondere tegenwoordigheid en van den boom des1 levens Weerde : en om dat Hy ook onder zulke verfchrikkelyke teekenen op Sinaï verlcheenen was, en -zich als ongenaakbaar ontdekte. Het binnenlte ' Heiligdomwas zóo ontoeganlyk als het Paradys, en de berg Sinaï,' alleen door tusfehenkomst van den Hoogenpriester met" verzoenend bloed, was 'er by God gunst te verkrygen, en zy die hetzelve ondernamen te naderen werden door het vuur verteerd gelyk Nadab en Abihu. Het is ook opmerkelyk , dat met de Cherubim over al op de wanden, palmboomen, afgebeeld waren:  336 'S MENSCHEN VERDRYVING ren: mogelyk wel dat deze t'zamenvoeging daar uit haar oonprong heeft, en daar in toefpeeling is 0p de Cherubim by het Paradys, die ftrekte ter bewaring van den boom des levens: voor al indien de boom des levens, zoo niet een Palmboom , althands met dezelve de meeste overeenkomst had. Dan ik laat dit alles ter nadere overweeging. ;.. •; ( ■i^X^te,'. .., De Cherubim nu werden gefield tegen het Oosten van den hof Eden. Men zou de woorden kunnen overzetten voor den hof Eden P/alm CXXX1X. 5. Job. XXIII, 8. Jef. IX. Nogthands is 'er geen reden om van de gewoone beteekenis af te gaan. De Cherubim zullen aan deze zyde geplaatst zyn, of om dat. de mensch na zyne verdryv.ing uit het Paradys , daar zyn woonplaats had; of om dat de toegang van den hof alleen aan de zyde was. Misfchien. ftond ook van deze zyde den boom des levens, of het Paradys kan van achteren, en aan de twee zyde ontoeganglyk geweest zyn door de rivieren , waar mede hetzelve omgceven was. Het Oogmerk, waartoe God Cherubim en een. vlammend lemmer van een zwaard ftelde, was om te bevaaren den %'eg van den boom des hvems Het Paradys en den boom zyn. dan nog eeni- (f) Busing /. c. Pag. \%  UIT HET PARADYS. 337 o-en tyd aanwezig gebleven, waarfchynlyk om het nakomelingfchap een gedenkteeken over te laaten van den eerften gelukftaat en val hunner ouders en van Gods heilig ongenoegen over hunne overtreeding. Nogthands is het Paradys eindelyk verwoest geworden. Wanneer dit gefchied zy, of reeds lang voor, of eerst geheel met den zondvloed, kan men niet bepaalen. TWAALF  TWAALFDE HOOFDSTUK. de STAAT en VAL van het MENSCHDOM inden EERSTEN MENSCH. s i. De Schepping van den eerften mensch nae Gods beeld, Gods beftier omtrent hem, zyn val en deszelfs gevolgen, welke den hoofdzaaklvken inhoud uitmaaken van het gefchiedverhaal, by het welk vvy [tot dus verre onzen aandacht bepaald hebben , zyn gebeurtenisfen welke eene naauwe betrekking, en aanmerkelyken invloed Vff'J had-  de STAAT en VAL van het MENSCHDOM 319 hadden op den ftaat (van het ganfche menschdom; waarom her van aangelegenheid is dezelve ook uit dit oogpunt te befchouwen. De woorden van Paulus Rom. V. 12. kunnen ons in dezen tot een grondflag ftrekken. Hy zegt: Daerom gelyk door eenen menfchen de zonde in de •wereld gekomen is, en door de zonde de dood , en alzoo de dood tot alle menfchen doorgegaan is, of gelyk men de woorden beter vertaalt alzoo is ook de dood doorgegaan tot alle menfchen) in -welke alle gezondigd hebben. ' Hy leert hier drie gewichtige waarheden: Vooreerst, dat de ftaat van het geheele menschdom, dezelfde is met die van Adam na dat hy Gods gebod overtreeden had; zynde vervallen onder de heerfchappy der zonde en des doods. Ten tweede, dat dit de ftaat van elk mensch is van de geboorte af aan, als zynde het zedelyk verderf van Adam tot alle de volgende gedachten voortgeplant. Ten derde, dat dereden hier van is af te leiden uit de betrekking waar in hy ftond tot het ganfche menschdom, zoo dat het zelve in hem begrepen was. Dit zyn dan de waarheden die onze nadere overweeging vorderen; en wel voornamelyk de laatfte, wegens het verband dat zy heeft met sde gefchiedenis welke wy verklaard hebben, en die daar uitnader licht ontvangt. $ H Voor dat wy echter daar toe overgaan, is het noo-  '3 2o de STAAT en VAL van het MENSCHDOM noodig ons voor te Hellen dat 'er in de geheele Gods regeering, veele dingen zyn, die wy niet kunnen doorzien. En wat wonder! God alleen weet wat met zyne oneindige volmaaktheden, met zyne verfcheidene betrekkingen op de fchepfelen met zyne veelvuldige oogmerken, en met het onderling verband der dingen kan beftaan en overeen komt: daar wy van dit alles zeer weinig kennen, en daarom niet zelden na eene aandachtige befchouwing van Gods wegen, de uitroep van Paulus Rom. XI. 33-36. de onze moeten maaken. O diepten des ryckdoms beyde der wysheyd ende der kennisfe Godts ! Hoe ondoorzoekelyk fyn fyne oordeclen en onnafpenrlick fyne wegen. Want wie heeft den fin des Heeren gekentï of wie is fyn raedtsman geweest* of wie heeft hem eerst gegeven ende het fal hem weder vergolden worden. Want uit hem ende tot hem zyn alle dingen. Hem fy de heerlickheyd in der eeuwigheyd Amen. In het byzonder moeten 'er in opzicht van de voortplanting van het zedelyk verderf, welke uit kracht van Adams overtrceding plaats heeft veele duisterheden voor ons overblyven, zoo lang wy van de voortplanting van het menschdom zelve , van de natuur en werking van onzen geest , van de onderlinge vereeniging en werkingen van ziel en lichaam op " eikanderen, van den natuurlyken fiaat der kinderen, en van Gods eindelyke handelingen met hun, geen meerdere kennis hebben. Daar wy dan van zoo veele dingen onkundig  in den EERSTEN MENSCH. 321 dig zyn, en het hier voornamelyk aankomt op vrymachtige bepaalingen Van God, welke ons alleen door eene openbaring kunnen kenbaar Worden, zoo moeten wy de H. Schrift in dezen tot een richtfnoer ftellen, waar in God ons van zyne handelingen met het menschdom zoo veel kennis geeft, als ons voor het tegenwoordige noodig en genoegzaam is. En dan verdient het byzónder onze opmerking, dat de duidelyke ontdekking aangaande den grond, waar op de gevolgen van Adams zonde tot zyn ganfche nagellacht zyn overgegaan, in het Nieuwe Testament voorkomt, na dat nu het groote werk der verlosfing door Christus was uitgevoerd. Dit toch ftond in een naauw verband, met den weg, waar in God den eerften mensch tot eenen ftaat van gevestigde gelukzaligheid zou gebracht hebben, en in welken nu het menschdom uit die hoope vervallen en aan den vloek onderworpen is geworden: waarom nae maate het klaar werd, hoe wy in Christus gezal'gd worden, het ook nae die maate kenbaar worden moest, hoe wy in Adam gevallen zyn. Ook kon daar van duidelyker gefproken worden nu zich van achteren Gods veelvuldige wysheid in deze beftelling ontdekte, en dus voorgekomen worden de ergernis,welke het verftand des vleefches daar uit neemen mogt. Hierom dat juist ter plaatfe alwaar opzettelyk gehandeld werd van de roereekening van Chrïstus gerechtigheid, namelyk Rom. V. ook aldaar • - • •• X . . . . . het  32ft de STAAT en VAL van het MENSCHDOM het duidelykst en breedvoerigst gefproken wordt, van de toereekening van Adams fchuld. Dit verband tusfchen Adams ftaat en die van zyne nakomelingen, moeten wy niet houden voor een ftuk van loutere belpiegeling, maalais eene waarheid van aanbelang. Immers hoe zullen wy zonder de erkentenis daar van , het menschdom konnen aanmerken als recht van God gefchapen, cn in de ellenden, die over het zelve komen van de geboorte af aan, Gods rechtvaardigheid eerbiedigen. Nogthands moeten wy de toereekening van Adams fchuld niet in het afgetrokkene befchouwen , maar zoo als het werk der verlosfing daar mede in een naauw verband ftaat, ten einde wy overtuigd worden dat wy in Adam gevallen zyn, en dus de gerechtigheid in Christus , als den tweeden Adam , zoeken: gelyk Paulus daarom het een en ander op die wyze voordraagt en famenvoegt Rom. V. S 3- De eerfte waarheid, waar by wy zeiden onze aandacht te moeten bepaalen is deze, dat de tegenwoordige ftaat van het menschdom, dezelve is met dien van den eerften mensch, toen hy Gods gebod overtreeden had, zynde vervallen onder de heerfchappy der zonde en des doods. . Trouwens de Heilige fchrift leert dat 'er in ieder mensch een zedelyk verderf huisvest. Zy noemt het zelve het, vlsesih 2 Jqh, III. & Rom, VU-  in den EERSTEN MENSCH; 323 18. VIII. 1-11. De begeerlykheid, Rom^ VII. 8. 13. 14. J'ac. I. 12. 13; Deinwoonende zonde, Rom. 17. 10. De Oude mensch, Eph. IV. 22. Coll. HL 9. Zy leert dat het by ieder gevonden wordt, zich over alle de vermogens uitftrekt, en van 's menfchen zyde onverwinnelyk is; Het zal onnoodig zyn dit alles afzonderlyk té bewyzen * als zynde waarheden die door de geheele openbaaring heerfchen. Zy zegt, Dat al het gedichtjel der gedachten van 's menfchen harte *' allen dagen alleenlick boos is Gen. VI. 5. 6. VIII. 21; Dat fy alle fyn afgeweeckcn, t' famen Jlinckende geworden $ dat 'er niemand is die goedt doet; oock niet eenBf. XVI. 3. vergeleken Rom. III. 9-19; Dat niemant die leeft voor Godts aengefichte rechtveerdig is. Pf. CXIII. 2. Dat 'er geen mensch rechtveerdig op aarde is, die goedt doet, en niet en fondigt Pr.ed. VIL 20. Dat niemant zeggen kan, ick heh myn hertc gefuyvert, en ben rein van myne fonde Spieuk. XX. 9; Dat uyt het harte der menfcheü voortkomen, kwade gedachten, ovei[pelen, hoeréryen, doodtfiagen, dieveryen, gierigheden, booshedent bedrogh, ontuchtigheid'y boofe ooge, lasteringe, hooveerdye, onverfiandt, Mare. VIL 21. 22. Dat allé onder de fonde zyn. Rom. III. 9. Dat fy alle gezondigd hebben en de heerlickheid Gods derven. Romi III, 23. Dat wy krachteloozcn en vyanden Godts zyn1 Rom. V. 6-10. Dat het bedenken des vleefehes vyandfchap tegen Godt is, want het zich der wet Gods niet onderwerpt, want het oock niet kan Rönii yill. 2- Dat wy dood zyn in zonde cn misdaaden X i Mfht  3^4 de STAATenVALvanhet MENSCHDOM Eph.ll. 2-5 verduistert in het verbanden verv eend van V leven Gods Hoofdfi. IV.' 18. Dat wy ops ongehoorfaan zyn , dwaaknd *J iT'ffnr VltuSm dknend^ inbooshTd l ?ènï r 'hatebk " ónderen hl tende Tit. III. 3. en dat m*n « geen fmdeheUen, WyQm ^ J.^>■** *, heid m ons ntet en is 1 Joh. I. 8. Hier om üelZy ook dat voor den mensch, indien hy zalig zal worden eene geheele vernieuwing noodzalklyk zy, en om dezelve te veroorzaken eene alver- Godlyke trekking, fchepping , e„ lefendi h Jon. VI 44. Pf U. t*. Epè. II. xo. meerbe wyzen behoeven wy niet aan te voeren. De ondervmdmg van alle tyden overtuigt ons ten krachtje van het zedelyk verderf van het menschdom, e„ een ieder die op zich zelve behoorlyk acht flaat, wordt neigingen en driften ontwaar met zynen phcht ftrydig, en onmogelyk te overwinnen. Ten einde van dit zedelyk verderf, zoo veel mogelyk een klaar en onderfcheiden denkbeeld te vormen, moeten wy ons voorftellen; j)aE de mensch, als beftaande uit ziel en lichaam begaafd| is met reden, of het vermogen om waar en valsch, goed en kwaad te onderfcheiden: doch ook zyne zinnelyke driften en neigingen heeft, die hem natuurlyk eigen zyn en hem ten beste ingefchapen, fchoon zy om aan zyn geluk dienstbaar te  in den EERSTEN MENSCH. 325 te zyn, onder de heerfchappy der reden flaan moeten. Dat zyne zedelyke goedheid , gelegen was in de overeenkomst van zyn beftaan en daaden met de wet Gods, en dierhalven zyn oordeel, wils bepalingen, als ook zyne zinnelyke neigingen nae dezelve geregeld waren. —— Dat zich iets voor de zintuigen als goed kan voordoen, 't welk nae de reden beoordeeld kwaad moet ge- kenrd worden. * Dat zyn val daar uit oor- fprongnam, dat hy de zinnelykheid boven de reden liet heerfchen, voor goed keurende en verkiezende , niet het geen deze, maar de zinnen als zoodanig deeden voorkomen. ——■ Dat ook nog by ieder menfch, een kwaad of goed dat zich als zoodanig voorde zinnen opdoet, eenen fterkeren invloed op zyn wil heeft dan een goed of kwaad, dat zich als zoodanig door de reden doet onderkennen. Dat wanneer nu de zinnelykheid, of het oordeel nae de zinnen, het overwicht heeft beginnen te verkrygen, en de reden hetzelve verloren heeft, de mensch onbekwaam wordt om het goed te onderkennen, en te verkiezen, en tot het kwaade geneigd wordt. —— Dat zelfs dan de reden niet weinig ter vermeerdering van de verdorvenheid toebrengt, in zoo verre zy nieuwe middelen ter voldoening van de zinnelyke driften en begeerlykheden ontdekt, en daar zy des niet tegenftaande van het ftrafvvaardige der zonde blyft overtuigen, vyandfchap tegen God doet opkomen; en nae maate deze de plaats van de verfchuldigde liefde tot God inneemt, de mensch X 3 zyne  5*6 deSTAATenVALvanhetMENSCMDOM Zyne rust en voldoening zoeken moet in de din gen buiten God, en geheel aan de begeerlyk he.d dienstbaar word, Hier uit blykt d*an 'dat het zedelyk verderf, die gefteldheid of hebbelykherd Zy, waar door men zyn oordeel omtrent goed en kwaad regelt, niet nae de reden maar nae 51™^ Rdgin§CnCn ^ Welke -debiengt vyandfchap tegen God en onmacht ten goede- waarom het zelve onder de gemelde benamingen v,n vleesck, begeerlykheid, inwonende zonae, wet der leden voorkomt. Dit nu moet men niet aanmerken als een gevolvan des menfchen natuurlyke gefteldheid, of van de vereeniging zyner ziele met een zintmVlyk lichaam, waar door het van hem niet zou afhan gen wat indruk de zinnelyke voorwerpen op hem maaken: want volgends deze onderftelling zou God den mensch gefchapen hebben in eene volftrekte noodzaaklykheid, om de zinnelyke din gen zonder opzicht tot de eer en wil van Hem zynen Schepper, te beminnen. De zinnelyke dingen maaken wel eenen indruk op des men fchen geest, maar behoeven zynen wil en nei gingen niet te bepaalen. Hy kan zyn oordeel opichorten, en overweegeii wat de reden hem leert voor goed en kwaad te keuren. De ziel handelt altoos uit eene vrye keus , en werkt door het lichaam. De uitwendige voorwerpen kunnen m haar geene verandering veroorzaaken, dan m zoo verre zy dezelve niet voorkomt, Daar en boven leert ons de ondervinding, dat van  in den EERSTEN MENSCH. 32? van de zedelyke gefteldheid van 's menfchen o-eest, niet weinig afhangt hoedanigen indruk de zinnelyke dingen op hem maaken: want indien daar in het werkdaadig en hecrfchend beginfel is, de liefde tot God en de naasten, en de geest overeenkomftig dat beginfel werkt, dan zullen de zinnelyke voorwerpen hem op een geheel andere wyze aandoen, en van hem ontvangen worden, dan wanneer een ongeregelde eigenliefde heerfchappy voert. Dierhalven dat de mensch zyn oordeel regelt nae de indrukken der zinnelyke dingen, teekent zyn zedelyk verderf (*)• § 4- De tweede waarheid, namelyk dat dit zedelyk verderf van Adam af tot alle de volgende genachten wordt voortgeplant, en dierhalven eiken mensch van de geboorte af aankleeft, is wederom de duidelyke leer der Heilige Schrift. Zy zegt dat het gedicht/el der gedachten van 'i menfchen harte t' allen dagen alleenlick boos is, van zyner jeugt af aan Gen. VI. 5- VIIL 2I- Dat niemand een reinen geven zal uit den onreinen Job. XIV. 4. Dat de mensch in ongerechtigheid geboren en in fonde Van fyn moeder ontfangen is Pf LI. 7. Dat al wat uit bet vleesch geboren is, vUêsch is Joh. III. 6. dat wy kinderen des toorns zyn van natuure Epb. II. (*) D. Kleman, Verhandelingen p. 147 Mxchacus over zonde en voldoening, p. 488. Mebivs Brieven tegen Sïeinbart XIV. Br. X 4  3*8 ce STAATén VAL » HEI MENSCHDOM zy dat de mensch mn~ J 4" HlCrom lcerc «'•3- 5. J IfS:,'*>'. Sacramenten die t„, k,„ * kll",ere" * ^„J^SHEETS *** ^ reden waarom Christus dó , 1S °°k Heiligen Ge^f^J^. de Werk'^ - toebereid , ^ ^ ^ -ne maagd volgends den gewooner lZ a geb°rcn was' HY ook in helleen a™0"**** ü^ zon gedeflT hlV Adams nage- zonde tor hem zou ' M dierhaK'en * Tj em zou zyn voortgeplant hunne vermogens zich m kinderen zoo dra len, zondige driften en n • mtwi^' van kwaade voorbeelden g Wd Worde" deze meer oP £ l??dfWerke» neer nog n-eenc t^Vj &eDimk, Cn wan- u& fet-cne kwaade voorheoMfm i„ \Cn' ^-cds de driften ^^orn Ig* afgunst ontdekken? waarom worS'dÏ ^'ngennooitgeheei overwonnen. Neend.t dat door alie rv-w i, . dat geen, ™ «ie ^*** by a"e nK"r°k« worden ui£f*<- <* °°oit geheel fan -kê» worden^ d ^ T"* ^ * Hoe  in den EERSTEN MENSCH. 2-9 Hoe dit verderf wordt 'voortgeplant, kunnen wy niet volkomenlyk doorzien ^*). En wat wonder, wy hebben gelyk reeds gezegd is, van de voortplanting van den mensch zeiven, van de natuur der ziel, van haare vereeniging met het lichaam, en van de onderlinge werking van beide op eikanderen , maar een donker begrip. Dit weeten wy, dat de kinderen wel begaafd zyn met vermogens van verftand en wil, die tot hunne natuur als redelyke en vrywerkende wezens behooren; dat zy echterontbloot zyn van Gods beeld ; dat het lichaam,waar mede de ziel vereenigd wordt, uit zondige ouders zyn oorfprong hebbende, vol ongeregeldheden is; dat de geaartheid en temperament van hetzelve eenen aanmerkelyken invloed heeft op de ziel, met welke hetzelve vereenigd is; en dat naedien het verftand der kinderen zyne volkomenheid nog niet heeft, wanneer de zinnelyke voorwerpen reeds werken, de indrukfelen der zinnen by hen veel fterker zyn dan by volwasfenen : waarom wegens het een en ander, hunne ziel op een vcrderrlyke wyze moet worden aangedaan, en dit zich ook by de allereerfte ontwikkeling van hunne vermogens ontdekt. Maar behal ven dit, indien wy in acht neemen de onderfcheidene en heerfchende karaéters der volkeren, die hun eigen blyven, en de overeenkomst die al veeltyds in de byzondere ge- aart- C*) Over dit onderwerp vindt men de verfchillende gevoelens onderzocht by Kleman , inde Wdeder gemelde verhandelingen, die ook zyne byzondere gedachten daar over mededeelt, Ons oogmerk brengt niet mede dit ftuk, waar in altoos duisterheden zullen overblyven, breeder te behandelen. *5  33o de STAAT en VAL van het MENSCHDOM aartheid tusfchen ouders en kinderen te zien is; en 'er dierhalven ook in opzicht daar toe, eene zekere invloed door de voortplanting van ouders op kinderen zyn moet, zoo kan ook in de voortplanting van het zedelyk verderf iets diergelyks plaats hebben, dat hoe zeker door de uitkomst, ons ten opzicht van de wyze geheel duister is. Voorts behoef ik niet te zeggen, hoe het ganfche menschdom , cn zelfs de kinderen aan verfcheidene ellenden en den dood, aan Adam bedreigd, onderworpen zyn. S 5- Wy gaan dan over tot de derde waarheid, waar toe wy ons voornameiyk wilden bepaalen; of de reden dat de zonde van Adam tot het ganfche menschdom is voortgeplant, zyne betrekking namelyk tot hetzelve, zynde hy niet alleen de alget meene Stamvader, maar ook het hoofd, of een zedelyk perfoon, die het ganfche menschdom als een zedelyk lichaam vertegenwoordigde: 't geen mede bracht dat zyne overtreeding hun moest worden toegereekend, en zy de gevolgen daar aan verbonden, moesten ondervinden. Dit zullen wy eerst bewyzen; daar op het een en ander tot nader begrip van het zelve voordragen; en vervolgends de voornaamfte tegenbedenking overweegen. Tot bewys van de gemelde betrekking, zullen wy gevoeglyk ons eerst bepaalen tot het gemelde V. Hoofdftuk van Paulus brief aan de Romeinen, alwaar hy dezelve opzetlyk aanwyst en verklaart, Hy  in den EERSTEN MENSCH, 331 Hy had vers 1—i'i. de vruchten van de rechtyaard'ging alleen uit het geloof zonder de werken der wet, op grond van de toegereekende gerechtigheid van den Borg voorgedraagen; naedien het nu vreemd kon toefchynen, dat wy uit aanmerking van de gerechtigheid van eenen anderen, vrede met- en hoope op God konden hebben, en dat een Heiden, die zonder de wet leefde , zoo Wel als een Jood , deze voorrechten kon genieten, zoo gaat de Apostel over met vers 11, om dit ftuk der toereekening van Christus gerechtigheid, en wel zonder onderfcheid aan Jood en Heiden, nader op te helderen en te ftaaven , ten welken einde Hy Adam en Christus met eikanderen in vcrgelyking brengt, en tegen eikanderen overftelt, wanneer uit de toereekening van de fchuld van den eerften, de toereekening van de gerechtigheid van den tweeden, als zeker, hoogst betamelyk, enter rechtvaardiging van zondaars volftrekt noodzaaklyk, zou onder het oog vallen. Uit dit verband en oogmerk van Paulus redeneering blykt reeds, dat hy Ada m aanmerkt als een plaats bekleedend perfoon; want anders deed de vergelyking van hem en C h r i s t u s niets uit, noch ftrekte tot eenige opheldering of bevestiging van de toereekening van Christus gerechtigheid. De voorftellingen welke de Apostel hier op laat volgen, loopen daar op uit, en ontleenen alle daarvan haare kracht, dat Adam in de gemelde betrekking ftond. Immers hy leidt de oorzaak van de zonde en den dood, die in de wereld ge-  332 de STAATenVALvanhetMENSCHDOiAI gekomen zyn, af, van eenen menfche, name/vk Adam, en bepaaldelyk van eene overtreedt Van gavers ia. ,5-^ Wat zou nu de reden zyn dat juist Adams zonde alleen in aanmerking genomen werd? ^Mug Het kan niet zyn om dat hy de eerfte was die zoirdigde: Eva en de Duivel zondigden nog voor Het kan ook niet zyn om dat de nakomelingen zyn voorbeeld volgen : Want, . wat mvloed kon dit hebben op kinderen, die echter aan de zonde en den dood onderworpen zyn? — Hoe veele zondigen die zelfs nooit van Adams overtreeding iets gehoord hebben? - ja'eris zelfs geene gelegenheid om zyne misdaad na te volgen, dewyl aan niemand van zyn nagellacht een boomvrucht verboden is, en fchoon hetzelve hem in zoo verre kan navolgen, als het in het algemeen doet dat verboden is, volgt het hem in dit opzicht dan niet meer na dan de Engelen cn an deren, die ook Gods wet overtreeden hebben -— En Paul,us verklaart vers 14. Dat de dood geaeerscht heeft ook over die geenen die niet gefondigt hadden in de gelykheid der overtreeainJ AGelyk ook alle zyne gezegden In dit Hoofdftuk iets anders mede brengen. Ook kan de reden daar uit niet worden afgeleid, dat Adam was de Stamvader van het menschdom, en dus de zonde van hem tot het ■nageflacht is voortgeplant: - want dan kwam Eva onzer aller moeder zoo wel in aanmerking al?  in den EERSTEN MENSCH. 333 als Adam; en Paulus kon niet zeggen dat door eenen mensch de zonde was in de wereld gekomen , en door de ongehoorzaamheid van diert eenen veele tot zondaars waren gefteid geworden. - ,— Men zou volgends die onderftelling geene reden kunnen geeven, waarom juist van eene misdaad van Adam gemeld wordt, en zyn volgende zonden niet in aanmerking kwamen, dat men wel kan doen, indien hy voor den val irt eene betrekking ftond tot het menschdom, welke na den val ophield. ——» Daar en boven blyfr dan de vraag, waarom de gevolgen van Adams misdaad ons meer aangaan, dan die van de perfooneele misdaaden onzer onmiddellyke ouders, die echter alle hunne nakomelingen niet, in een onafgebroken reeks overkomen. Want indien de natuurlyke voortplanting de eenige oorzaak ware van het aangeboren verderf, zoude onbepaald de zonde van alle de ouders tot de kinderen moeten worden voortgeplant, en dierhalven in den afloop der geflachten, de verdorvenheid onder het menschdom moeten toeneemen, en de flechtfte ouders de flechtfte kinders moeten hebben, dat echter met de ondervinding niet overeenftemt. . i i waar by nog komt dat het buiten tegenfpraak als een ellende moet worden aangemerkt, dat wy niet gelyk Adam met Gods beeld ter wereld komen, maar in zonde geboren worden, en God nae zyne wysheid en macht, niet tegenftaande de natuurlyke voortplanting, dat gevolg kon voorkomen, het welk dierhalven niet anders dan /an eenq  334 de STAAT en VAL van het MENSCHDOM eene voorgaande fchuld, of van Adams zonde in zoo verre zy ons wordt roegereekend, kauworden afgeleid De lichaamlyke dood ook , welk een groot gedeelte van het menschdom, ze]fs by en voor de geboorte ondergaat, en die aan Adam bedreigd was bepaaldelyk op de overtreeding van het proefgebod, onderftelt dat wy in hem LZ merkt worden aan de overtreeding van hetze?ve fchuldig te ftaan. _ Eindelyk daar wy dee! kn m de gevolgen van Aoams val, is de " of wy, indien hy de wet gehoorzaamd had, en dus zyn ftaat was bevestigd geworden, ook dit voorrecht zouden genooten hebben, dan ofwy in eenen ftaat van beproeving waar van de uitkomst onzeker was gelyk hy, zouden zvn gefteid geworden. Indien men het laatfte aanneemt, dan konden wy wel door zynen val ongelukkig wor en, gelyk gebleeken is, doch door zyne geloorzaam hexd niets gewinnen, en dierhalven zou Gods handelwyze fchoon ten opzichte van Adam niet ftrydig met de Godlyke goedheid, nogthands ten opzLf van het geheele menschlyk geflacht, daar mede naauw y s te vereffenen zyn, 0f ftelt men dat ook hun ftaat, zoo wel als die van Adam indien hy gehoorzaam Weef, zou gevestigd zyn, dan volgt dat hy hun plaats bekleedde, en zy daarom de vruchten van zyne gehoorzaamheid genieten kon! duMdvkPTülref neen'nSen t00nert ^volgends du delyk dat hyADAM als het zedelyk hoofd van het ganfche menschdom aanmerkt. lm-  in den EERSTEN MENSCH. 335 Immers in het 12 de vers zegt hy dat wy alle « hm gezondigt hebben, het geen aanwyst, dat wy in hem begreepen waren , zoo dat hy zondigende wy gereekend wierden te zondigen; en dit geeven de woorden zelfs te kennen, indien men ze gelyk fommigen verkiezen, overzet, nademaal of voor zo ver wy alle gezondigd hebben , het geen men niet kan verklaaren van de perfooneele zonden van ieder mensch; want dan zouden deze woorden geene reden behelzen, gelyk zy evenwel inkomen, waarom dezelfde ftraf, of de dood die Adam bedreigd was, tot allen is doorgegaan, en dierhalven is de zin, om dat hy zondigende zy alle gezondigd hebben. Hier in worden wy bevestigd door het geen de Apostel laat volgen in het 11 de vers, alwaar hy duidelyk meldt van eene toereekening der zonde; en in het 14de daar hy zegt, dat de dood geheerscht heeft van Adam af tot Mofestoe, ook over de geen die niet gezondigd hadden, in de gelykheidder overtreedinge Adams, welke een voorleek is des genen, die komenfoude; alwaar wy een tweeledig bewys der toereekening van Adams zonde aantreffen. De Apostel noemt niet alleen Adam een voorbeeld van Christus, en wel in opzicht van de rechtvaardigmaking; zoo dat wy op dezelfde wyze in Adam aan den dood zyn onderworpen, als wy in Christus het recht ten leven ontvangen, maar ook fpreekt hy van zulkcn over welke de dood geheerscht heeft, fchoon zy niet gezondigd hebben in de gelykheid der overtreedinge Adams. Hy verftaat door hen niet bepaaldelyk dc kinderen, want  336 de STAAT en VAL van het iMENSCHDOM want dan was 'er geene reden, om juist te melden dat de dood van Adam tot Moses geheerscht had, als die ook na Moses tyd geheerscht had. Men heeft dan tot recht begrip van zyne woorden in aanmerking te neemen, dat de lichaamlyke dood, die een willekeurige ftraf is, voor Moses tyd nimmer bedreigd was op de overtreeding van een willekeurig gebod, maar wel na Moses tyd op de overtreedmg van verfcheidene zyner byplechtige inftellingen. Het was alleenlyk het willekeurig proefgebod, waar aan voor Moses tyd de dood was vastgemaakt. Hier uit blykt dan de kracht van het bewys, dat Paulus, voor de toereekening van Adams zonde, uit den lichaamlyken dood ontleent, want ondervindt het ganfche menschdom de ftraf op het proefgebod bedreigd, ZOo moesten zy gereekend worden het zelve in Adam overtreeden te hebben. Voorts bevestigen alle zyne volgende redeneeringen deze toereekeninowanneer hy vers 15. zegt Dat door de misdaad van eenen veelen geflorven zyn: vers 16. Dat de fchuld was door den eenen, aie gezondigd had, en zyn eene misdaad tot verdoemenis vers 17. dat door de misdaad van eenen de dood geheerscht heeft door dien eenen vers 18. dat door eene misdaad de fchuld *e. komen is over alle menfchen tot verdoemenis vers 19. dat door de ongehoor f aamheid van dien eenen menfche veelen tot zondaars zyn ge/leld geworden. Alle deeze uitdrukkingen zyn zoodanig, dat eene toereekening . niet duidelyker en krachtiger kan wor- '  in den EERSTEN MENSCH. 33? worden voorgefteld, en zy zyn nog zoo veel te meer beflisfende, als Paulus telkens Christus tegen Adam; en de wyze, op welke wy aan zyne gerechtigheid door toereekening deel ontvangen, tegen de misdaad van Adam, waar door wyaande zondeen den dood zyn onderworpen, overftelt. De Apostel leert die zelfde waarheid, wanneer hy i. Cor. XV. 21. 22. zegt: want dewyle de doodt door eenen menfche is, foo is ook de opftanding der dooden door eenen menfche, want gelyk ze alle in Adam fterven, alzoo zullen ze ook alle in Christus levendig gemaakt worden. Hier ftelt hy wederom Christus en Adam tegen elkander, als twee plaats bekleedende perfoonen, tot eenen van welke alle andere menfchen behooren , en wiens beeld zy draagen , dat van den aardfchen of dat van den hemelfchen Adam. In den eerften worden zy gezegd alle. te fterven, 't geen onderftelt in hem den dood fchuldig te zyn: het fterven ook in Adam moet zoo bcgrcepen worden, als het leven in Christus. In het Oude Testament is om reden, reeds gemeld, van deze betrekking zoo duidelyk niet gefproken: nogthands werd zy ook toen erkend, Salomo zegt: Pred. VII. 29. Ziet dit hebbe ik gevonden, dat Godt den menfche recht gemaakt heeft, maar zy hebben veele vonden gezocht. Zal hier eene tegenftelling zyn, gelyk de woordenen hét oogmerk medebrengen, dan moet niet alleen Y de  «538 de STAAT en VAL van het MENSCHDOM de eerfte mensch aangemerkt worden als recht gefchapen, maar het geheele menschdom, en dierhdven als in hem vervat; waarom ook Salomo gezegd hebbende, dat God den menfche recht gemaakt heeft, in het meervoudige laat volgen: doch zy hebben reële vonden gezocht. Dezelfde waarheid is ons reeds voorheen gebleken uit Hof. VI. 7. alwaar de zonde der Jooden, waar door zy den vloek gebracht hadden op hun nagedacht, door de overtreeding van het verbond op Sinaï, 't welk niet alleen met hun, maar ook in hun met hunne kinderen gemaakt was, Deut. XXIX. 5. vergeleken werd met de overtreeding waar mede Ad..m overtreeden had. Wy ontmoeten zelfs in de gefchiedenis, door ons verklaard, verfcheidene byzonderheden, welke amwyzen dat God in Adam het ganfche menschdom aanmerkte. ——. De heerfchappy, welke Hy hem gaf, de'huwelyks zegen, welken hy over hem uitfprak, het bevel, dat Hy hem gaf om de aarde aan zich te onderwerpen, en de fpys-. wetten, welke Hy hem voorfchreef, zoo als dit alles gemeld wordt Hoofd/?. I. 26--30. behoorden niet alleen tot zyn perfoon, maar tot het ge-, heele menschdom —Adam werd eerst gefchapen, en zyn lichaam uit het ftof der aarde geformeerd. Hoofd ft. II. 7. daar de vrouwe uit hem genomen werd, vers 21. 22. waarom God haar en vervolgends het geheele nagellacht, nae hem den naam van menfchen gaf Gen. V. 2. dezelfde met die vaq Adam.  in den EERSTEN MENSCH. 339 Adam. .— God plaatfte Adam in het Paradys, en gaf hem het proefgebod, alvoorens nog Eva gefchapen was, eengebod,waar aan zy echter zich onderworpen reekcnde, als ware hetzelve ook aan haar gegeeven. Adam had dierhalven dit gebod ontvangen als' een gemeen perfoon: elk, die uit hem voortkwam, moest gereekend worden , hetzelve in hem ontvangen te hebben. De verklaa-1 ring, welke God liet voorafgaan, voor dat Hy Eva fchiep, zeggende hes is niet goet dat de mensch alleen zy, en de Huwelyks wet, die A d a m nae Gods wil voorfchreef, dat namelyk een man zyneii vader én moeder znt verlaaten, en zynen. wyvh aanhangen , en die twee tot een vlcesch zouden zyn, hadden wederom, betrekking tot he: ganfche menschdom. Toen Adam en Eva beide gezondigd hadden1, werd A d a m als de voornaamfte en het hoofd geroepen, fchoon Eva het eerst gezondigd had. Het vonnis over den Duivel bepaalt eene ftraf, welke aanwyst dat hy met zyne verzoeking niet alleen onze eerfte ouders, maar het ganfche menschdom, had zoeken ten verderve te brengen; waarom het eene bedreiging behelst dat niet alleen nu, maar ook in volgende tyden, zyne macht zou blyken verbroken te zyn. Was in deze bedreiging eene belofte van herftelling, Adam echter werd daar in niet gemeld, ten blyke dat hy na den val niet meer als een algemeen perfoon, gelyk voorheen was aan te merken. De proefwet was hem gegeeven, maar in het ontvangen van de belofte had hy geen Y 2 voor-  34° de STAAT en VAL van het MENSCHDOM voorrang Dan nog wordt daar in onder- fcheidenlyk gemeld van het zaad der vrouwe en der flange, 't geen niet kon gefchieden indien de Duive met inkwam, als reeds ten dezen tyde het menschdom overwonnen te hebben. En ein delyk is het opmerkelyk dat de vervloeking van het aardryk en de bedreiging van tot ftof te zullen wederkeeren, welke juist de ftraffen zyn, die een ieder zonder onderfcheid ondervindt, aan de overtreeding van Adam verbonden worden (*) Uit al het gemelde blykt dan,'dat Adam het zedelyk hoofd was van het menschdom, en God met hem als zoodanig gehandeld hebbe; waarom van zynen ftaat, die van zyne nakomelingen afhing. Eene beftelling Gods, waar omtrent wy ter nadere opheldering hebben te ovenveegen, De gronden waar op zy rustte, of het geen zy alvorens onderftelde: wat zy medebracht: - en hoe wys en weldaadig zy was, § 6. Wy hebben in het derde Hoofdftuk beweezen dat God met Adam een verbond heeft opgericht; of een verband gelegd tusfchen Adams gehoorzaamheid aan eene proefwet, en eenen gevestigden gelukftaat. Zulk een verbond kon God met hem oprichten, zonder dat Adam de plaats van het menschdom bekleedde, maar Adam kon hunne plaats niet bekleden zonder tusfchenkorast van hetzelve, want alleenlyk onder de natuurwet ftaande, kon hjf CO Jf Ci Kikchmijysh Evere. 'ne ^"delingen en derzeïver "vl „ dan kon God op dien grond billyk, en omC ze redenen, ook eene zedelyke betrekking n ^ werk verbond tusfchen hem en ons uit kracht van welk Adam in dic verbort7T Plaats bekleedde, en van zyn gedm" ^ KaaTaT hing. Gevoeglyk toch kon God in den alge^en Stamvader het ganfche „ageflacht verplichten van deszelfs gehoorzaamheid eene pr f ^e " «aedien de Stamvader met de Jon^t^ zelfde natuur hebbende, tot de zelfde plici^n £ verbonden worden als God met reden van hun kon vorderen,endeStamvaderwegensde naauwe betH kmgopennatuuurlyke liefde tot zyn nagellacht" de aüerllerkfte drangredenen had! tot zaam-  1n oen EERSTEN MENSCH. 343 saamheid, welks ooit het nagellacht zelve hebben kon. En kon Adam als Stamvader met onverfchillig zyn omtrent hun lk , het was aan de eene zyde met Gods oneindige goedheid overeenkomftig, dat Hy in geval van gehoorzaamheid, ook in dit opzicht, aan Adams geluk niets liet ontbreeken, en dierhalven dm ook de gelukftaat van zyn nakomelingfchap gevestigd was : gelyk God in volgende tyden wegens het belangd ouders in hunne kinderen hebben ook aan Stamvaders beloften deed voor hun zaad; alsaanNoAcii, Abraham, d* vid. Maar aan de andere zyde, indiefi A d a m» die aan God zoo zeer verbonden was en zulke groote uitzichten had, het proefgebod overtrad het welk indien wy oP deszelfs aart en oogmerk letten, niet minder zyn zou dan een geheele afval van Hem zynen Opperheer, en eene k«» finK van de hoogfte Majesteit, zoo was he me, Gods heiligheid en rechtvaardigheid overeenkomftig, dat Hy zyn ongenoegen daar over aan Adam niet alleen in zyn perfoon , maar ook m ZYne betrekking als Stamvader deed ondervinden, en dierhalven de gevolgen van die overtreeding op het nadacht liet afdaalen: gelyk God fomtyds m volgende tyden de ongerechtigheid der vaderen i„ de kinderen bezocht. Cham werd vervloekt met zyn nagedacht. Gen. IX. 25- de Canabieten werden om de ongerechtigheid hunner vade^ ren uit het land verdreven. Exod. XXXIV. 6. 7. ue Amalekiten werden uitgeroeid om eene misy 4 daaa,  344 «STMTaVAI.VA.BrMENscHDQM 4wd aan ISRAëL by deszelft „;,„ . „ ». Wleegd. , * Egyp- & 6lunci was, waar nu r^j « bedryf het Jot vnn p °d aan adams God het zelve vestten „ff Zyn' moest Jon laa^voorooiantn,' efell™™ * was i„ de Wereld gekomen? H™ dlt Z°"' gelyk ware behoudens zyne heilik , vaardiïheid ™„ u , "eui8"eld en recht- die aan her l T gl"g Van eenen ver^sfer, rf hej rechtder wet voldoen zou, noodzaak lyk geworden was. "uoozaak- Wanneer wy ons nu de gemelde betrekking na der voorftellen dan bracht ze mede, daf £ ganfchemenschdom, hetwelk oorlpronn-lykin Ada™ was, in hem werd aangemerkt "recht g cht^ tezyn, de wet der be we]kg;;;haopnet ving m hem ontvangen te hebben, en zynZ drag daar omtrent als het hunne, waarom zy ook -Je gevolgen, daaraan verbonden,moestendee- In-  in den EERSTEN MENSCH. 345 Indien dan Adam dezelve gehoorzaamde, zouden zy by hunne geboorte met Gods beeld begaafd zyn, en hunne ziele met een lichaam vereenigd, waar in geene ongeregeldheden heerschten. Zy zouden voorwerpen geweest zyn van de Godlyke gunst, en hun ftaat, als die van Adam onwankelbaar cn gelukzalig. Nogthands is het ten opzichte van deze gevolgen van aanbelang wel te onderfcheiden, welke eigenlyk uit de betrekking op hem als hun plaatsbekleedend hoofd zouden voortvloejcn, en welke plaats zouden gehad hebben, of fchoon hy alleenlyk hun Stamvader ware geweest. In het laatfte geval zouden zy ook met Gods beeld begaafd zyn geweest, zy zouden ook de natuurwet gehoorzaamende, het natuurlyk gevolg daar van , of de blyken van Gods liefde en goedkeuring ondervonden hebben: maar hun ftaat bleef wankelbaar. Het voorrecht dierhalven dat zy nu konden genieten, en daar uit voorvloejde dat Adam in hunne plaats, of zy in hem de proefwet hadden in acht genomen, was het voorrecht daar aan verbonden, namelyk dat hun ftaat een gevestigde ftaat zou zyn geweest, zoo dat zy nimmer konden vallen, en van eene eindelyke gelukzaligheid verzekerd waren. Beproevingen hadden zy niet doorteftaan, zy waren in Adam, als hun hoofd, beproefd: ondertusfehen nam dit niet weg, dat daar zy als kinderen ter wereld zouden komen, hunne volmaaktheid trapswyze zou toeneemen, en zy door Gods beftelling in gelegenheden konden gebracht worden , waar in op eene byzondere Y 5 wy-  346 mSTAATenVALvanhetMENSCHDOM wyze hunne onveranderlyke liefde tot en volftrekonderwerping aan God kenbaar wierd. Indien Adam het proefgebod overtrad, in welk geval hy het beeld van God, of het hebbelyk ver mogen om reeht van God te denken, en recht omtrent hem gezind te zyn, en dus ook het ver' mogen om zich tot den voorigen ftaat te herftellcn verloor; als mede nu hy een zondaar geworden was , onderworpen wierd aan den lichaamlyken en geestlyken dood, of het gemis van Gods gemeen fchap en de ondervinding van zynen toorn Zoö moest het gevolg zyn dat ook alle zyne nakome ngen, van Gods beeld beroofd in zonde gebo" en werden, en aan de ftraffen der zonde onderworpen waren. unuer- Dochhetishierwederom noodig het een enander behoorlyk te onderfcheiden Waf, * l7 de of de overtreeding van het proefgebod • want gelyk by het zelve daarop cerirond verloor, 'enTe «11 ehr"'d F** Z0° m°est *4 nt geflacht, dat ,„ hem was aangemerkt als reeht ge. fth pen doch ook de proefwet „vertreeden^e elèrrh 8 Uim "SMI"»*» het zelve ve nm"' Z0° mi" ** h? Seinden het zeb m hetnageflacbt. dat in Adams zonde deel 7 ' te leSgen. Het was genoeg, indien Hv hm, de vermogens gaf die tot hunne uatnnr faS na-.  ïm pen EERSTEN MENSCH. 347 namelyk verftand en wil. Dit verlies van Gods beeld ,zou het gevolgniet geweest zyn van Adams overtreeding, indien hy alleen Stamvader geweest ware: gelyk wy reeds bewezen hebben. Wat betreft de ftraffen vatf den lichaamlyken en geestlyken dood, daaraan •zouden de nakomelingen niet onderworpen zyn, dan door tusfchenkomst van de geboorte uit hem, en dierhalven, wanneer zy nu zelve zondaars waren; ^n in dit opzicht kan men zeggen, dat hun Adams zonde middellyk word toegereekend. - - — Dan hog moet men onderfcheid maaken tusfchen natuurlyke en willekeurige ftraffen, of zulke, die uit de natuur der zonde voortvloejen, en wegens de heiligheid en rechtvaardigheid Gods daar van onaffcheidelyk zyn, en zulke, diein eene vrymachtige bepaalinge Gods, haaren grond hebben: gelyk alle foorten van uitwendige ftraffen en dus ook den lichaamlyken dood.Dierhalven onderfteld zynde dat het nagedacht zondig was, of hun beftaan en daaden, met de natuurwet ftrydig,zoudenzy aan de natuurlyke ftraffen evendaar door onderworpen zyn, al ware het dat zy niet in Adam gereekend waren: maar de willekeurige ftraf, die God aan de overtreeding van het proefgebod had vastgemaakt, of de lichaamlyke dood, konden zy niet ondergaan dan uit aanmerking, dat zy in Adam hetzelve overtreeden hadden. Eindelyk nae¬ dien Adams daad aan het menschdom wordt toegereekend , befchouwd als uit hem voortgeplant, waarom het gevolg daar van plaats moet hebben by en door middel van de geboorte uit hem, en dierhalven in .kinderen, en de toereekening zich niet ver-  348 De STAAT en VAL van het MENSCHDOM verder kan uitftrekken dan tot eene ftraf voor welke het voorwerp uit zyne natuur vatbaar is 200 V0lSC daar uic' ^ de kinderen nae den geest wel onderworpen konden zyn aan eene ftraf van genus, of de berooving van Gods beeld en gemeenfehap, maar niet aan eene ftraffe van gevoel: want deze kan niet ondervonden worden zonder dat men bewust zy van zyne daaden en ftaat, daar kinderen niet werkzaam zyn, althands niet met bewustheid. Eene ftraffe van gevoel kunnen zy eerst vervolgends ondergaan, wanneer zich hunne vermogens beginnen te ontwikkelen, en de reden te werken. § 8. plaats bekleedde van het menschdom , was wel ingezien, hoogst weldaadig Het was de kortfte weg om den ftaat van het geheele menschdom, en voor altoos, zeker en gelukzalig te doen zyn: want anderzins had ieder 0p zich zelve Ënftlü aI^u natUUrWet Seh°-zaamen. En fteltmen dat God hunftaat zoo zou hebben willen bevestigen, kon dit behoudens de Godlyke wysheid gelyk wy voorheen ten opzichte van Adam beweezen hebben, niet gefchieden zonder tusfehenkornstvan eene beproeving; daar nu, door ^ beproevmg van een perfoon, die tevens de Stamvader was, het geluk van het geheele nagelt voor altoos verzekerd werd. ™ Het w'as ook ze-  in den EERSTEN MENSCH. 349 zedelyker wyze de veiligfte weg tot dat einde. Adam, in wien God het geheele menschdom beproefde, kwam in eenen volwasfen ftaat, ook in opzicht van zyne redelyke vermogens, ter wereld. Hy was begaafd met Gods beeld, en had dus het zedelyk vermogen om de wet te gehoorzaamen. Hy werd geplaatst in een Paradys vol van overvloed. De beproeving waarin hy gebracht wierd, door een verbod om zich van eene boomvrucht te onthouden, was ligt, en wegens den gemelden overvloed nog ligter. Hy had de fterkfte drangredenen tot gehoorzaamheid: niet alleen zyn eigen geluk, maar ook van zyn geheele nagellacht. Doch gefteid dat wy ieder op ons zelve hadden geftaan hoe veel grooter was het gevaar geweest! wy zouden alle als kinderen ter wereld komen, en even daar door moesten de beproevingen grooter en langduuriger zyn: en gefteid dat Adam viel, moest noodzaaklyk het gevaar om te zondigen , voor het nagellacht dat uit zulk een Stamvader geboren en door hem opgevoed werd, toeneemen, en nog zoo veel te meer nae maate zyn voorbeeld gevolgd werd. Intusfchen eene enkele overtreeding deed ons uit de Godlyke gunst vervallen, en ftelde ons aan zyn heilig ongenoegen bloot. Hier komt nog by, dat volgends de gemelde beftelling, indien Adam kwam te overtreeden , de grondflag gelegd wierd dat het menschdom in hem gevallen zynde, kon herfteld worden. Dit zou toch niet kunnen gefchieden dan door tusfebenkomst van  350 deSTAATenVALvanhetMENSCHDOiAï van eenen anderen, die in hunne plaats aan het recht der wet voldeed, en zou het menschdom in Adam, als hun plaats bekleedend hoofd, door gehoorzaamheid aan de wet een recht tot een gevestigden gelukftaat verkregen hebben, zoo was de weg van hunne herftelling dezelfde als de eerfte die God tot dat einde gefchikt had, » zoc> verre als ook nu een ander hunne plaats bekleedde, en door gehoorzaamheid aan de wet hun het recht ten leven verwierf. Dit betaamde der Godlyke wysheid; want het moest mnimer m bedenking kunnen komen, of de eerfte weg tot het geluk van het menschdom wel uit zyne natuur tot dat oogmerk toereikende opzicht had op die, welke na den val in de verlosfing van den gevallen menseh zou plaats hebben blykt klaar uit de redeneering van fAÜLUS Rm- V' 12 ~ * Uit dit all fmoe ten wy overtuigd worden dat, indien wy aanwT zig geweest waren om te kiezen h 1 voorrecht zouden gereekend hebben' enVet' ver" koozen, dat God met Adw in ™,„ i , delde (*). Ze P,aaK hfl»- $■ 9- Des niet tegenftaande meent men, dat het ) met n m*mx* Magazyn lilde Ceel flfc Stuk Pag. jp-ai-  in den EERSTEN MENSCH. 351 met Gods goedheid en rechtvaardigheid niet te vereffenen zy, en het ongerymde gevolgen zou hebben, by aldien Adam onze plaats bekleed had. Is het niet hard en onrechtvaardig zegt men, dat wy uit kracht van de daad van eenen anderen, waar aan wy noch deel hebben, noch toeftemming gaven, reeds van de geboorte af aan ongelukkig zyn, ja eeuwig verloóren gaan? Doch in deze tegenwerping verliest men uit het oog, het geen wy gezegd hebben van het groot, ja grooter gevaar, waar in wy zouden verkeerd hebben indien wy ieder op ons zelve hadden moeten ftaan; en welke de natuurlyke gevolgen van Adams val voor ons zouden geweest zyn, ook dan wanneer hy ons plaats bekleedend hoofd niet reweest ware. Daar en boven is de vraag, of men het in het algemeen onbillyk kan reekenen, wanneer een Vader, in de gelegenheid gebracht zynde, om het geluk van zyn nagedacht te verzekeren, indien hy zich die gelegenheid niet ten nutte maakt, het zelve van dat voorrecht berooft zy? en of het nagedacht niet moet gereekend worden zyne toeftemming gegeeven te hebben, aan het geen hetzelve een wezentlyk voorrecht had kunnen aanbrengen, fchoon zy die niet uitdrukkelyk gegeeven hebben? Niemand toch, gelyk te recht is aangemerkt, zou het onbillyk ge- hou- 19-21. BuuRT Godgeleerdheid derde Stuk Pag 278. ï?g, Nahuis in de gemelde Voorrede Pag. 14.  3 5 * de STAAT en VAL van het MENSCHD 031 houden hebben, dat indien Adam gehoorzaam gebleven was, God ons in eenen gevestigden gelukftaat had doen leeven. Dat nu in de eene uitkomst rechtvaardig zou geweest zyn kan in de andere niet onrechtvaardig zyn, voor al daar niemand zich verbeelden kan, dat hy in gelyke omHandigheid met Adam geplaatst, niet zou overtreeden hebben. Men kan echter niet ontkennen , dat de gemelde tegenwerping van meer gewicht wordt, indien men zich voorftelt de ongelykheid tusfchen Adam en zyn nagedacht, indien hy hunne plaats bekleedde: want daar hy kon herfteld worden, gelyk by de uitkomst geblekenis,fchynenzy, die als kinderen fterven wegens de toereekening van zyne misdaad, geene verwachting te hebben. Indien wy op deze tegenwerping al niets wisten te zeggen, zou het ons echter geen recht geeven om eene bewezene waarheid in twyfel tc trekken, en het zou bevestigen dat Gods oordeelen gelyk de Schrift zegt, eenen diepen afgrond zyn' en dierhalven voor ons niet te peilen. Het is ook niet vreemd dat hier zwarigheden overblyven voor al wegens onze onkunde omtrent Gods toekomende huishouding met kinderen. Des niet tegenftaande willen wy ter oplosfmg het volgende in overweeging geeven. Kinderen, weeten wyj hebben wel het reden vermogen en werkdaadige beginfelen, die hunne geaartheid uitmaaken, doch zy hebben zoo lang zich hunne vermogens niet ontwikkelen, geene bewustheid van hunnen ftaat, en  ïn den EERSTEN MENSCH. 353 en dierhalven is het van hunne zyde befchouwd, als of zy geen aanwezen hadden. Indien het nu zeker is dat het geen onrecht zou geweest zyn, zoo God hun geen aanwezen gegeeven had, zoo kan het ook geen onrecht zyn, dat Hy hen in zulk eenen ftaat laat blyven. Het is zoo , 'er fchynt dan geene reden te zyn, waarom God hen heeft doen geboren worden; maar dus valt de bedenking niet tegen de rechtvaardigheid, maar tegen de wysheid Gods. Intusfchen konden 'er in de Gods regeering, ten opzichte van deze beneden wereld, redenen zyn, waarom God hun een aanwezen gegeeven had. Nogthands twyfelen wy voor ons niet , of hunne beftemming is ook voor de eeuwigheid, naedien zy redelyke en onftervelyke wezens zyn. Hier uit volgt, dat daar het met onzen geest zoo gefteid fchynt, dat in en door. het lichaam deszelfs vermogens zich moeten ontwikkelen, en de kinderen, ftervende, noch het gebruik der reden, noch duidelyke denkbeelden in de eeuwigheid mede neemen, hunne vermogens door God zullen worden opgewekt, en zich in de eeuwigheid , op eene andere wyze dan nu , ontwikkelen. Dat dit echter gefchieden zou, alleenlyk om hen eene ftraf van gevoel te doen ondervinden, zal men bezwaarlyk kunnen aantooncn dat Gods rechtvaardigheid vordert, en fchynt daarom met zyne wysheid en goedheid niet overeen te Hemmen. Hierom kan in bedenking komen, of zy ook na den dood , in den ftaat der afgefcheidenheid, in een zeker foort van beproeving zyn Z zul-  354 de STAAT en VAL van het MENSCHDOM zullen (*) ; als waar in zy ook onder de verplichting der wet ftaande, zondigen kunnen , en in verfchillende trap en maate, nae welke in het jongde gericht, hun de ftraf in eene juiste evenredigheid zal worden toegemeeten. Doch, indien dit al zoo ware,doet het niets ter oplosfing van de gemelde zwaarigheid , en wy zien daar voor geen den minften grond; want fchoon vroeg ftervende kinderen ook in het gerichte zullen verfchynen , en Paulus i Cor. V. i o. zegt, dat in het zelve een yegelick zal Wegdragen , het geen door het lichaam [gefchiedt zV] na dat hy gedaen heeft, het zy goet, het zyquaedt, kan echter uit het geen hy van volwasfene verklaart, die in het lichaam gezondigd hebben, geen befluit getrokken worden, dat ook kinderen geoordeeld zullen worden nae gedachten en werkzaamheden die in hunnen afgefcheiden ftaat zouden plaats gehad hebben. Zou men dan ook mogen onderftellen , dat alle kinderen door eene vrymachtige genade Gods, uit kracht van de gerechtigheid van Christus, hun toegereekend, door Zynen Geest, wanneer zy fterven, op eenmaal, volkomen, ter verkryging van zaligheid, nae Gods beeld, vernieuwd worden? Niemand zal ontkennen dat dit mogelyk zy, en dat, daar zy kinderen enkel door toereekening van Adams misdaad tot zondaarsgefteldzyn,zooook al- (*) Eene gisfing door Nahuis voorgedraagen, in zyne Leerreden over Job I. 21. Pag. 26, 27.  in den EERSTEN MENSCH. 355 alleen door toereekening van de gerechtigheid van Christus, den tweeden Adam, tot rechtvaardigen kunnen gefteid worden. Het werk der verlosfing, weet men, heeft zoo wel opzicht tot kinderen, als tot volwasfene. Wy belyden de zaligheid der kinderen van gelovigen, en belyden ze op het getuigenis der Heilige Schrift. Ook is de gerechtigheid van Christus van eene oneindige waardy, zy kan, indien het Gode behaagd, zich tot alle kinderen uitftrekken , en het natuurlyk gevolg van Ad.'.ms fchuld,voor alle kinderen met hunnen dood doen eindigen. De eerfte inrichting zelfs om het menschdom in Ad ïM te reekenen , had opzicht op den weg, langs welken God den mensch, gevallen zynde, zou kunnen en willen herftellen; kon nu God een zondig menschdom laaten voortplanten op grond der luisterryke betooning zyner rechtvaardigheid in den Borg, dan kan het niet vreemd voorkomen, dat alle kinderen, ook uit aanmerking daar' van gezaligd worden. Het is daar en boven zeer nadenkely k, (*) dat ten minften het derde gedeelte van het menschdom, beneden de jaaren van redensgebruik fterft. Dit nu moet ongetwyfeld in Gods hoog wys beftek, eene allergewichtigfte reden, en Hem verheerlykend oogmerk hebben. Zou dit niet wel (mag men denken) met een goedertieren , met een genadig en heilryk oogmerk gefchieden? Zouden wy wel kunnen denken , dat God die zyne langmoedigheid en goedertierenheid over de vloekwaardigfte zondaaren in (*) Zegt Nahuis in gemelde Leerrede. Z 2  356 de STAAT en VAL van het MENSCHDOM. in deze wereld zoo zeer verheerlykt, zoo veele millioenen redelyke wezens daarom flegts even liet geboren worden en eenige weinige oogenblikken leeven, op dat ze als kinderen van Adam zouden kunnen gereekend ,en onmiddellyk hierop eeuwig verdoemd worden? Maar worden zy zalig, dan ontdekt zich Gods wysheid en goedheid, dat Hy zoo veele als kinderen door den dood wegneemt,en de heêrlykheid van den Verlosfer in de oneindige waardy van zyne verdienlle, wordt dan zoo veel te meer opgeluisterd. 'Er komt ook in de Heilige Schrift niets voor, het geen daar mede ftrydt. Zyzegt wel dat het weinige zyn, die zalig worden, Mank. VII. 14 22. 16. en elders,doch dan fpreekt zy ten opzichte' van de volwasfene. Zy belooft wel bepaaldelyk aan de geloovige dat God ook de God van hun zaad zyn zal, het geen eene uitzondering fchynt aan te duiden; maar hier tegen zou men kunnen aanmerken, dat de zoodanige, die voor hunne eigene perfoonen geen waar belang ftellen in zalig te worden, zich ook over den toekomenden ftaat van hunne kinderen weinig bekommeren, waarom het onnoodig was van het lot der kinderen in het algemeen ontdekking te doen, terwyl zy die daar in belang ftellen eene troostryke verzekering des aangaande noodig hadden. Dan wat fchyn alle deze redeneeringen ook hebben mogen, zal het echter in dit ftuk, gelyk in andere van die natuur, waar omtrent wy geene duidelyke openbaaring hebben, ons betaamen niet wys te willen zyn boven het geene dat gefchreven is, maar  in den EERSTEN MENSCH. 357 maar wys te zyn met matigheid en te wachten op de uitkomst van Gods wegen. § 10. Wy moeten nog kortelyk zien wat 'er is van de ongerymdc gevolgen, welke men meent daar uit voort te vloejen, dat Adam onze plaats bekleed zou hebben. Het eerfte zou zyn dat hy ook dan de wet voor ons gehoorzaamd zou hebben, en dierhalven voor ons de verplichting daar toe zou weggenomen zyn. Doch dan onderfcheidt men niet hoe de wet volftrekt kan worden aangemerkt, en zoo als zy de betrekking gekreegen heeft van een verbonds wet, welke daar van zoo wel wederom kon gefcheiden worden, als zy daar aan gegeeven was, noch ook de verfcheidene beweegredenen tot gehoorzaamheid. Adam moest de wet gehoorzaamen als eene voorwaarde, waar aan voor hem en ons eene belofte van eenen gevestigden gelukftaat was vastgemaakt, doch wy, indien hy dezelve gehoorzaamd had,uit dankerkentenis, dat wy in zulk een gevestigden ftaat gefteid waren. Ten tweede, werpt men tegen dat indien Adams daad ons kon worden toegereekend, ook dan de ftraffen, welke hy daar op onderging, ons moeten worden toegereekend en wy dieswegen daar van bevryd zyn. Maar dan heeft men niet onder het oog dat Z 3 hy  358 deSTAATenVAL van het MENSCHDOM m*rïneTr ^, ^ ^ ^nwoordigen, e7toevai ; ridUe Va" ee"en bekomenden vaS cn • T PkaK be,dcedend hoofd was, en dat hy met* Haat zynde om ^ h draagen van de ftraf voor zich zelve te voldoen ie veel mm kon draagen voor anderen. Ten derde, verbeeldt men zich dat uit de toereekening van Ad,ms misdaad volgen zou, dat ook Christus , die van hem is afgeltamd, in zonde zou geboren zyn. Dit gaat echter mede niet door, haedien Adam het hoofd was van de nakomelingen die uit kracht der gemeene zegen van vermenigvuldig gmg Gen. I. a8. en dus natuurlyker wyze uit hem zouden geboren worden, daar Christus uit kracht van de belofte Gen. III. ,5, cn niet volgends de wet der yoomeeling geboren is, en Hem door den Heiligen Geest,een lichaam uit eene maagd is toebereid. ö DER-  DERTIENDE HOOFDSTUK. OVERDENKING VAN DE V O O R I G E GESCHIEDENIS. Hoe groot is my het voorrecht eener Godlyke openbaring! Zonder deze zou ik onkundig gebleven zyn van de aangelegenlte waarheden. Wat had ik gekend van het groot en heerlyk Scheppingswerk ? Wat van den oorfprong van het menschdom, waar toe ik behoor? wat van den bron der ellenden van hetzelve in den afloop der eeuwen? wat van eenen weg der verlosfing? Ik zou den blinden Heiden gelyk zyn, die in eene ftikdonkere duisternis omtrent dit alles leeft. Het is zoo,God houdt des niet tegenftaande veel voor my verborgen, en het geen Hy my openZ 4 baar  3«* OVERDENKING van de woThT meerendeeIs ^ngen, ray te h ffi wonderbaar : maar kan het wel anders zyn Indien een onemdig Wezen my van zich ^en^an zyne beraamingen ontdekking doet? Alles Jn nZr leth"^^ -5 ™ « natuur. Befchouw ik zyne werken: hoe veel ik cd da ar uit van Hem leer kennen ^ £ nog veel er ^ ^ ^ >k is Hoe veel is 'er in de wegen der God Jyke Voorzienigheid dat, fchoon ik het W^. f °°^n zie' '"y onnagaanbaar is? Kan ik mv dan wel anders voorftellen of in een Godl e openbaarmg zal zich dat zelfde kenmerk v n Gods oneindigheid voordoen ? Wat k T P%?zal ik myne verbyfterde rl "aS oordeel, waar van ik zoo veel ondervind ng n dTtikt 7 fcJ,C"' e" —i geen God verklaart ^ z0?t "* «* ontdekt het dankelykerkennen en' geen lk niet bevatten kan, Hem die huld^ J f d grootfte die ik als een redelyk wezen Hem lan doen, dat ik myn verftand aan Hem 2 denalleenwyzenenwaarachdgenondenverp. Zoo en met anders wil ik omtrent zyn woord verkeere en zoo ook omtrent de eerfte ontdekking, welke Hy my daar in geeft van den gelukftaat en den droevige* val van den eerften mensch, als eene gebeurtems, die nae zyne hoog wyze beftelling nw en t ganfche menschdoin En  VOORIGE GESCHIEDENIS. 361 En vestig ik daar op myne aandacht en befchouw ik haar in dat licht,dan aanbid en roem ik zyne wegen met het menschdom van het begin af aan.Ik word overtuigd dat myn oorfprong in mynen ftamvader en hoofd, goed, myne natuur heilig , myne voorrechten groot waren: alles in de wereld onder my gefteid en ten mynen dienfte gefchikt, God alleen boven my verheven, en die God myn algenoegzaam deel. Ik zie myne natuur beproefd, beproefd met het gunftigfte oogmerk, om my en het ganfche menschdom in onzen Stamvader de hoogfte gelukzaligheid voor eeuwig te verzekeren. Hoe heilig ik ware , hoe lange ik ook in heiligheid volhardde , ik kon op eenmaal vallen: beproeving op beproeving kon ik ondergaan, eer God mynen ftaat bevestigde , ende minfte overtreeding maakte my onherftelbaar ongelukkig. Maar nu was God zoo gunstryk, dat Hy aan de gehoorzaamheid van een enkel gebod en ligt te onderhouden, aan mynen Stamvader gegeeven, voor hem en my verbondt eene altoosduurende gelukzaligheid. Dan helaas hy is gevallen! In hem is kenbaar geworden, het geen ook in my zou gebleken zyn, dat een fchepfel, hoe verheven, veranderlyk is en in verzoeking kan ten val komen. Is toch Adam, die in een Paradys vol overvloed gefteid was, met wien God onmiddellyk verkeerde , die zoo veele bewyzen van Gods goedheid had, die zoo uitmuntend begaafd was, en zoo veele drangredenen tot gehoorzaamheid had , op een ligte verzoeking gevallen, Z 5 hoe  362 OVERDENKING van de ' hoe zou ik en ieder van zyn nagedacht ons kunnen verbeelden niet te zullen gevallen zyn? Neen: in hem myne natuur beproefd zynde en die van ieder mensch, en hy gezondigd hebbende, hebben wy alle gezondigd, en Gods oordeel is in deze nae waarheid. Rechtvaardig onttrok God dan der menfehlyke natuur, het geen waar van zy zich moedwillig beroofd had, en onderwierp ze aan de ftraffe haare* overtreeding. ö Droevige verwisfeling en jammerlyke ftaat! Wy derven de heêrlykheid Gods, en zyn kinderen destoornsvan natuure. Nogthands zou ik nietig ftof met God mynen Maaker twisten, en Hem het recht ordentelyk voor oogen ftellen? Dat zy verre! overtuigd dat ik op duizend Hem niet een zou kunnen antwoorden, zal ik Hem gerechtigheid toewyzen. Ja Ik aanbid veel eer zyne ontferming over my, dat, wanneer Hy my boven veele volkeren eene openbaaring gaf van mynen oorfprong en van myn verderf in den eerften Adam, Hy in die zelfde openbaring my tevens ontdekking doet hoe Hy my ook zaligen wil, zonder eenig opzicht tot eene gerechtigheid die uit my zou moeten zyn, maar my de gerechtigheid, de eeuwige gerechtigheid van den tweeden Adam , zynen eigenen zoon wil toereekenen, waar door voor my zyne genade kan heerfchen tot in het eeuwige leven; myn diep verdorvene natuur kan herfteld, en ik den beelde van Gods Zoon gelykformig worden. Blyft 'er over in den oorfprong van myn verderf, dat ik niet kan doorzien; hoe dwaas zou ik ech-  VOORIGE GESCHIEDENIS. 363 echter handelen dat ik, in eenen afgrond van elleningezonken zynde , my vermoejen zou met nafpooringen hoe ik daar in geftort ben, veel meer dan op te merken, hoe ik daar uit kan gered worden: het tegenwoordig gevaar is zeker en groot, en waarom niet gehaast om de aangebodene verlosfing aan te neemen?Ik zal dan zonder Gods wegen te willen doorzien, en zyne oordeelen te doorgronden, my verblyden dat 'er voor my redding is, en myn voordeel doen met het geen Hy my heeft willen ontdekken ; daar al wat te vooren gefchreven is, tot myne leering gefchreven is , op dat ik door lydfaamheid en vertroosting der fchriften hoope hebben zoude. Vestig ik toch mynen aandacht op den oorfpronglyken ftaat des menfchen, zoo als hy gefchapen werd nae Gods beeld, overeenkomftig het voorneemen van den Drieëenen God tot gewichtige eindens. Dan verneem ik welke des menfchen voortreflykheid aan de eene, doch ook zyne volftrekte afhanglykheid is aan de andere zyde. Hy was in deze beneden wereld het proefftuk van Gods handen , en de grond daar, van lag in zyne redelyke natuur. Nooit moet ik myn waare grootheid uit het oog verliezen en tot die dwaasheid vervallen, dat ik de volmaaking van myn geluk en de rust myner ziele,zoeke in het geen minder is dan ik zelve. Zoodanig is de wereld met haare volheid, hoe veel fchoonheid en heêrlykheid zy ook an-  364 OVERDENKING van de anders hebben mag, waarom nae mate ik het in de fchepfelen zoek, myne edele ziele verlaa-d wordt en myn onrust toeneemt. Doch wat voe-t my aan de andere zyde ook minder dan vertrouwen op my zelve en hoogmoed des harten; my die van God myn aanwezen, myne vermogens en alle myne bezittingen ontving enin wiens handzy alle ooo-enbhkkelykzyn: niets heb ik, dat ik niet ontvangen heb, en zou ik dan roemen als of ik het niet ontvangen had ? Nimmer moet ik ook uit het oog verliezen de oogmerken myner fchepping, en my telkens magen waar toe ben ik op de wereld? En dan is het antwoord: gy moet 'er een beeld van God zyn in waare heiligheid; want geene der fchepfelen zvn in ftaat het zelve uit te drukken. Van alles watGod gefchapen heeft, wat uw oog bekoort, wat uw oor ftreelt, wat gy fmaakt, wat gy geniet en u ten diende is, moet gy God de eere toebrengen Gy moet nae uwe beftemming, leeven voor eenentoekomenden ftaat, en uw oog zyn op een geluk in de gemeenfehap met God. ÖDwaaze mensch die ik ben ' met zelden myne eere Hellende in mvne fchande ' m plaats van over de fchepfelen te heerfchen en' die met dankzegginge te gebruiken, my door dezelve laatende beheerfchen en het fchepfel eeren de boven den Schepper, d e te pryzen is tot in alle eeuwigheid: myne uitzichten bepaalende binnen den kring van dit korte leven , en een geluk op het oog hebbende, dat enkel in myne verbeeldingV ftaat en geen wezen heeft. 6 Jn-  VOORIGE GESCHIEDENIS. 365 Intusfchen het verderf is uit my; God is niet de oorzaak van het kwaad. Hy fchiep den mensch goed en nae zyn beeld. Dit zal ik blyven erkennen, wanneer het geweeten my bcanglligt: wanneer ik de kracht der zonde gewaar worde, en aanfchouw het kwaad dat onder de zonne is. Ik moet herfteld worden, maar zou ik zelve myne herftelling onderneemen? Hoe vruchtloos zouden' alle myne pogingen zyn? Wat ben ik ooit gevorderd met alle onderneemingen in eigene kracht?Neen: heeft God zyn beeld door fchepping in den mensch gelegd , het moet door herfchepping in my herfteld worden. Ik zal dan veeleer ootmoedig fmeeken fchep in my een rein hart ö God, en vernieuw in het binnenfte van my eenen vasten geest. Dit mag ik van God verwachten. Het is waai' myne herftelling kan niet voortvloejen dan uit den bron van oneindige ontferming, zy kan niet anders rusten dan op den vasten grondflagvan eene eeuwige gerechtigheid: noch uitgewerkt worden dan door een Godlyk alvermogen, maar God openbaarde zich reeds by 's menfchen fchepping als driccen, om dat Hy byzonder in zynen weg met het menschdom zich als zoodanig zou verheerlyken. Ik vestig dan myne hoop op de liefde Gods des Vaders , op de genade van den Heere Jesus Christus, en de gemeenfehap des Heiligen Geestes;want daar van is al myn heil. Let ik op Gods beftier omtrent den eerften  Z66 OVERDENKING van de ften mensch, hem plaatfende in eenen fchoonen lusthof alwaar eene boomvrucht door het verbod daar omtrent gegeeven, ftrekte om den mensch te beproeven , terwyl een andere boom door het verfterkend vermogen van deszelfs vrucht, hem tot een teeken en zegel dienen moest van hetleven, in eenen weg van gehoorzaamheid, te wachten: het doetmy denken aan Gods bellier ook ten mynen opzicht. God die te vooren bepaald heeft de plaatfen onzer wooningen, gaf my een verblyf op deze wereld in een land, het welk in vergelykin/van andere landen een Paradys mag heeten. Hier gemet ,k overvloed : hier is God tegenwoordig; hier maakt Hy my zyne wegen bekend en leert my zyne inzettingen : alles om my een indruk te geeven dat Hy,myn Schepper, goed is en lustheeft tot weldaadigheid. Maar onder alle de uitwendige voorrechten die God my geeft, cn onder al het bekoorlvke dat zich voor myn oog opdoet, wil Hy beproeven wat m myn hart is. Hy zegt: hebt de wereld niet hef, noch het geen, dat in de wereld is, de bëgeerlyfa heid der oogen en de grootsheid dezes levens Niet zelden onthoudtHy my ook iets waarvan de reden alleenlyk ligt in zynen oppermachtigen wil. Nog, thands al wat Hy beveelt, beveelt en wil Hy vvyslyk Ik moet fteeds gedenken, dat ik van Hem afhan°ik moet alles bezitten ondergefchikt aan Hem: fk moet hem boven alles liefhebben. En hoe veele beweegredenen leveren myn ftaat en myne voorrechten op om met God voldaan te zyn, niets  VOORIGE GESCHIEDENIS. 367 niets meer te begeeren dan zyne wysheid goedvindt my te verleenen, en zyn welbehagen te doen. Alles wat begeerlyk is kan ik misfen, wanneer God myn deel is,en indien Hy my iets onthoudt,heeft Hy ten doel my gelukkiger te maaken dan ik immer door het genot daar van zou kunnen zyn. Dit is my groot in Gods beftiering dat ik verzekerd kan zyn, dat zoo lang ik op deze wereld zyn raad dienen moet, het my aan geen levens onderhoud ontbreeken zal, en indien myne krachten zouden bezwyken Hy middelen heeft om ze te vernieuwen. Maar dat meer is ik heb teekenen en onderpanden dat Hy my tot een zalig leven brengen wil. Gods Zoon die in den ftaat der rechtheid was het licht en leven der menfchen is ook voor zondaars het eeuwige leven en my een boom des levens. Ik heb dan de keuze tusfchen dood en leven. Mogt daarom die waarheid in myn hart altoos zekerheid behouden: dat de bezolding der zonde de dood is, en ook deze: dat de Godzaligheid tot alle dingen nut is, hebbende de belofte van dit en het toekomende leven! En hoe volftrekt noodig is dit; naedien ik aan verzoekingen ben blootgefteld, en op het onverwachtfte en zonder het te bemerken, daar in komen kan. Dit leert my het voorbeeld myner eerfte ouders, die op niets minder denkende, door verzoekingen werden aangevallen; waar by de Satan hun het gebod Gods zocht twyfelachtig en Gods ö be-  ,68 OVERDENKING van de bedreiging onzeker te maaken, en hen door een ongeregelde begeerte naar hooger geluk tot overtreeding te vervoeren. Heeft hy dit omtrent hen beproefd, die met Gods beeld begaafd waren, hoe veel te meer zyn my verzoekingen te wachten, in welken de zonde woont, en omtrent welken zy met meer uitzicht kunnen ondernomen worden? zelfs, indien de genade my heeft vernieuwd,ja nae maate God my dieswegen op een grooter geluk uitzicht geeft,nae die maate heb ik wegens des duivels nyd en boosheid meer te vreezen: en dan nog voor al, wanneer God my in eenen proefwég fielt. Ik ben , ja aan God verbonden en tot gehoorzaamheid alzins verpligt; ik heb een duidelyk voorfchrift van mynen pligt en een nadrukkelyke bedreiging in geval ik daar van afwyk : ik weet ook dat in het houden van Gods geboden groote loon is; maar daar het gebod Gods is, is ook niet zelden het verleidend woord des fatans. Zoo lang myn aan. dacht op het eerlte gevestigd blyft vermag de verzoeker niets. Maar wat gebeurt?Op het onverwachtstbrengt my de Verzoeker het geen begeerlyk is onder het oog en richt juist zyne verzoekingen in, nae myne natuur en neigingen. Hy werkt op de eigenliefde door my op grooter geluk dan het tegenwoordige te doen denken. Ben ik niet geheel verflaafd aan laage en vleeschlyke genoegens , hy bedient zich van myne weetlust, en zelfs van myne begeerte om God meer gelykformig te worden, welke,  VOORIGE GESCHIEDENIS. 369 'welke, hoe betamelyk op zich zelve, my echter ten valftrik kunnen worden i zod ras ik meer wil weeten en zyn, dan myne eindige en afhanglyke natuur toelaat. Hy doet my bedenkingen omtrent het geene God gezegd heeft voorkomen , ten einde my Gods verklaaringen twyfelachtig te maaken, en haare kracht te doen verliezen. Ware ik dan zoo bedachtzaam, dat ik my in geenen ftaat, in geene plaats, noch in het eenzaame* noch by anderen, en nimmer voor verzoekingen veilig reekendel Dat ik my nooit in redeneering inliet omtrent het geen God duidelyk verklaard heeft, en myn eigen geweeten als zondig keurt, noch my liet ontwringen het gevaar dat met de zonde verknocht is, nooit my zeiven vertrouwde , maar God in alle myne wegen kende: nooit begeerde van Hem minder afhanglyk te zyn dan ik ben, en geen heil verwachtte dan eeniglyk in zynen weg. Dan hoe wys en betamelyk dit zyn zou, ik befchouw de zaaken geheel anders buiten dan in de verzoekingen. Het gaat met my als met myne eerfte voorouders. Ik leen het oor aan de verzoekingen- Ik begin te twyfelen * of het wel zulk een kwaad zou zyn te doen, dat God verboden heeft ert de ftraf $ daar aan verbonden, wel zoo zeker. Ik vestig mynen aandacht op myn eigen geluk, zonder opzicht tot den wil en eere van God. Ik let: op het geen zich aan myne zinnen als goed voordoet. Hoe veel overvloed ik ook heb; iets dat veel minAa der  37° OVERDENKING van de der is, dan het geen ik reeds geniet,maakt myne begeerlykheid gaande , als of ik niets bezat. Zonder dat ik het bemerk wordt hoogmoed in myn hart verwekt. Ik meen gelukkig te zullen zyn, wanneer ik de reden van alles kan doorzien en wil daar in God gelyk worden. Ik overhaast in alles myn oordeel en pleeg met God geen raad. Ik vertegenwoordig my door eene misleide verbeelding, ik weet niet welk een groot geluk en genoegen. De begeerlykheden worden flerk. Ik haast my om ze te voldoen, en kom dus eindelyk tot de overtreeding van Gods gebod. Myn voorbeeld doet andere vallen en door eene verregaande verblinding maak ik hen en my zelve ongelukkig, en dit bemerk ik niet voor dat de zonde bedreven is. Hoe jammerlyk zyn intusfehen haare gevolgen? Dezelfde, welke zy reeds van den beginne af aan, dat zy in de wereld kwam met zich bracht. Die bedreven hebbende worden vroeg of laat de oogen geopend. Hoe dikwerf heb ik ondervonden, dat, daar ik in de oogenblikken der verzoeking my niet dan loutere voordeden en genoegens van de zonde voorftelde, ik dezelve naauwlyks bedreven had, of vond my by de uitkomst bedrogen. Ik zag het bedrevene kwaad. Ik verkreeg niet dat ik my had voorgefteld, en moest my zeiven afvraagen, wat vrucht hebt gy van de dingen, waar over gy u nu fchaamt? Ik ondervond, dat de zonde niet was een enkele voor-  VOORIGE GESCHIEDENIS. 37* voorbygaandedaad, welke niets naliet„maar dat zy my bracht onder de heerfchappy der begeerlykheden, die in de leden wrochten en een droevig bewyS opleverde, dat ik het beeld van God verloren had. En fchoon ik al verleid was tot de zonde, moest ik echter my zeiven befchuldigen , dat ik aan de verzoekingen gehoor gegeeven, cn zonder God te kennen, dezelve had opgevolgd. Ook werd ik welhaast gewaar, dat de zonde niet alleen een fchandelyk, maar ook in de oogen Gods een ftrafbaar kwaad was. Hy, voor wien niets verborgen blyft, en getuige was van myn wanbedryf, Hy die nae waarheid oordeelt cn als een rechtvaardig Richter zyne wetten handhaaft, gaf my niet zelden ontzettende blyken dat Hy my om alles zou doen komen voor het gerichte, en dat het vreeslyk zou zyn te vallen in zyne handen. En hoe was ik te moede by elke vertegenwoordiging van zyne Majesteiten Heêrlykheid,enook dan wanneer Hy my den donder zyner Mögenheid liet hooren? Ik dacht aan God met verfchrikking, en hoe dwaas het ook ware, ik wilde my voor Hem verbergen cn zyne wraak ontvluchten. Nogthands God had geen lust in mytten dood; maar Hy wilde my tot fchuld belydenis voor hem brengen. Dan helaas hoe zeer had de zonde my verblind en verhard ! 'Ik kwam tot geene belydenis , fchoon ik genoegzaam overtuigd was, dat God wist, wat ik had misdreven. En nu genoodzaakt om myne zonde te bekennen, deed ik het gedwongen, en beklaagde my meer over de fchandeA a 2 ly-  37* OVERDENKING van de lyke en fmertelyke gevolgen, dan over myn wanbedryf zelve. In plaatfe van my in de fchuld te ftellen verontfchuldigde ik my als verleid door andere, ja kwam zelfs daar toe, dat ik my rechtvaardigde meer dan God,als hadden de omftandigheden, waar in Hy zelve my geplaatst had, my tot eene daad gebracht, die ik anders nimmer zou gepleegd hebben. Zoo vertoonde ik het beeld van hem, die een leugenaar en lasteraar is van den beginne. Ach wat heeft de zonde een fchielyke aanwas, tot welk eene hoogte klimt zy. Hoe zeker is het dat een zondaar aan zich zelve gelaaten, nooit zal denken om tot God weder te keeren, en de ondervinding van de droevige gevolgen der zonde, hem nooit zullen verbeteren, en dierhalven van zyne zyde befchouwd, zyn ftaat wanhoopig is en blyft. Maar God kan een afgefnedene zaak doen. Hier van ftrekt de eerfte mensch voorde volgende geflachten tot een fpreekend bewys. In het oogenblik , dat hy zich niet anders kon voorftellen , dan een onherroepelyk vloekvonnis te zullen hooren, ontfermde God zich zyner,endeed hem de belofte van eenen verlosfer, die des fatans magt eens zou te niete doen, en herftelde hem van dat oogenblik af aan in zyne gunst, ö! Onnafpeurlyke rykdom van Gods ontferming. Hy neemt den mensch, aan en niet de Engelen, hoe veel voortreflyker fchepfelen zy ook zyn ! Voor den mensch is verlosfing, maar zy, gevallen zynde, worden met banden der duisternis bewaard tot den grooten dag. Hy oik-  VOORIGE GESCHIEDENIS. 373 ontfermt zich over den mensch in het oogenblik dat deze zich tegen Hem verhardt, ja Hem lastert. Dit is eene liefde, die alle kennisfe te boven gaat. Maar ook tot my komt dat zelfde woord der belofte, die niet min zwaar gezondigd heb, en geheel onder de magt der zonde en des Satans ben vervallen. Een woord alle aanneeming waardig. Wat kan ik toch meer begeeren, dan dat ik uit Satans macht geheel verlost, en een vriend Gods worde? Hier op geeft het zelve ook my hoop, naedien het tot de voornaamfte der zondaren, tot kinderen des Duivels, tot flangen en adderen gebroedfels behoort , en God verklaart dat een iegelyk, wie hy ook zyn mag, die gelooft niet zal verderven, maar het eeuwige leven hebben. Gods waarachtigheid is my tot een waarborg : Hy zelve heeft het gefproken en zal het bevestigen. Ik zal dan zyne genade in waarheid bekennen. Ik zal nae zyn woord op Hem het vertrouwen vestigen , en op hoope tegen hoope my verzekerd houden, dat Hy die het gezegd heeft, ook machtig is het te doen. Worde ik gewaar, dat ik my uit Satans Itrikken niet kan redden, noch de liefde der wereld en der zonde overwinnen, Hy , die beloofde lk zal vyandfchap zetten,verzekert my, dat zyne genade my genoeg is, en zyne kracht in zwakheid volbracht wordt. Hy kan my trekken uit de magt der duisternis, en overbrengen tot het Koningryk van den Zoon zyner liefde. Ben ik daar toe overgebracht, zoo kan ik, ja, my Aa 3 wel  374 OVERDENKING van de wel niet anders voorftellen, dan te zullen ondervinden de vyandfchap, in het Paradys, gezet: de Vorst der duisternis zal my tot het laatfte oogenblik toe de zaligheid betwisten, en door verzoekingen en vervolgingen trachten uit myne hoope te doen Vervallen, ook zal de wereld myhaaten; maar noethand* zal ik alle de dagen mynes ftryds mogen boopen en ik zal met befchaamd worden. Myn Heiland heeft al den vloek gedragen; Hy heeft den dood ondergaan: Hy heeft het geweld des Sr.tbiS te nictc gedaan: Hy is als Overwinnaar opgeftaan, myn •Verlosfer leeft. Heeft God daar in de eerfte en groote belofte vervuld, Hy zal ook alle.de overige vervullen; want zoo veele beloften Gods als 'er zyn, die zyn alle ja en amen in Christus' Gode tot heêrlykheid. Ik zal dan door Hem overwinnen en meer dan overwinnaar worden De dag komt dat ik zal kunnen roemen, dood waar is uwe prikkel V Hèlfe waar is uw overwinning? De prikkel-des5doods was dc zonde, ende kracht der zonde was de wet, maar Gode zy dank, die my de overwinning geeft, door Jefus Christus mynen Heere. Of zou ik om dat 'er reeds eeuwen verloopen zyn, en misfehien nog zullen verloopen, alvoorens Hy ter verlosfing verfchynt, zeggen:,waar is de dag zyner toekomfte? Dat zy verre! ik zie dat van het begin der wereld het geloof beproefd is geworden, door uitftel van de vervulling der belofte, en duizende jaaren gewacht.op de eerfte komst van den Verlosfer: beproeft dan God ook myn  V00R1GE GESCHIEDENIS. 375 myn geloof ten opzicht van deszelfs tweede komst dooruitftel, zoo wil ik met alle, die my in het geloof zyn voorgegaan, al fchoon ik de belofte niet verkryg en haar van verre zie, ze omhelzen en in het geloof daar van fterven, verzekerd dat Hy die te komen ftaat, zaL komen en niet achter blyven. Zelfs moet ik my niet bevreemden,dat ik nicttegenftaande God my heeft aangenomen, en my zulke heerlyke uitzichten geeft,- evenwel in de algemeene ellenden van het menschdom deel, en Ook den dood zal ondergaan. - Ik verneem uit deze gefchiedenis , dat God dezelve over Adam, en In hem over het ganfche • menschdom heeft uitgefproken. Het zal myn plicht en voorrecht zyn daar onder recht•• te • verkeeren. Zy komen my niet toevallig over, maar door Gods beftclling. Zy herinneren my mynen val in Adam, en dit in aanmerking ncemende , en tevens dat de zonde nog in my woont, moet ik Gods roede kusfen. Hy fchikt my toch de ellenden toe, niet als een Richter om my te verderven, maar als een Vader om my te tuchtigen. Het is wysheid en goedheid, dat Hy my de fmertelyke gevolgen der zonde doet ondervinden. Hy wil my onder een levendigbezef houden, dat, fchoon Hy myn perfoon in genadé aanneemt en my lief heeft, nogthands een afkeer heeft van de zonde. Hy wil my fteeds doen gedenken, hoe alle de beloften des Satans iedel"zyn, op dat ik nooit iets goeds verAa 4 wach-  m OVERDENKING van de wachte van eenige daad, die met Gods wil ftrvdt cntor het pleegen van welke de Satan mv dot zyne verzoékmgen tracht te vervoeren. Hy wft de zonde m my dooden. Hoe veel kracht zóu zy hebben, wierdik niet totarbeid verplichten hoezou enKele voorfpoed my bederven? God heeft mv voor den.hemel gefchilt, en daarom wil lil S de^were dmoede maaken. Ik moet „erven endaar- £. I™ cl geQUUr,g °P myn eind£ doen «erken. Intusfchen moet ik de zegeningen die ik «• met,enwelkedekwaaden, die mv treflfn verre te bo mpm, dooronderdrukkendleedniet voo"i " Hoe veele zyn ze in myne beroeping, K£ betrekking, in myn huis en geflacL Hoe Zl 2dfCU^ C° tfOOSC *»* ik • ™-r God en ÏÏFÏ* DC d°°d' * is verll-hrikkelvk van mv 11 " ^ hwc verfchrikking 'M n]y S^eKen is, maar God roept mv not Hy my eene genade geeven, welke ik nu' met noodig heb, maar my dan genoeg zal zyn. pe dood, ichoon wel eene bezolding der zonde zal m een ander opzicht voor my de grootfte weldaad zyn: zy; zal my zyn eene. afflervmg der ?onde en een doorgang tot het eeuwig leven" Pok zal de wederkeering tot ftof het voorneemen' der genade niet veriedelen, maar tot de eS verderti\kheid,zal opgewekt worden totonverderfïvkheul en heêrlykheid, en gelyk ik het beeld des  VOORIGE GESCHIEDENIS. 37? des aairdfchen gedragen heb , alzoo zal ik ook het beeld des hemelfchen draagen, en gelyk ik in Adam geftorven ben, alzoo zal ik ook in Christus levendig gemaakt worden. Intusfchen zoo lang ik op deze wereld ben roept God my om door het geloof te leeven. Ik moec myn oog gevestigd houden op zyne belofte, en daar mede zoo zeer ingenomen zyn, dat ik op geen ding achte,en al het kwaade datHymy toefchikt gewillig en lydzaam draageenvast kleeve aan zyn getuigenis. Ik moet door het geloof in de liefde werkzaam zyn, en door eene belydenis van het zelve toonen daar inmiyn eer te Hellen, dat ik behoor onder de kinderen der belofte, waar in my ook Adam, tot een voorbeeld ftrekt. Geloovende zal ik ook met hem een welgevallen trekken van den Heere. God zal my bekleden met de klederen des heils. Dus zal ik ondervinden dat 'er in mynen verlosfer , die zich zeiven voormy heeft opgepfferd, gerechtigheden en fterkte zyn. Dit zalmy aanzetten om zynen dood te verkondigentot dat Hy komt. Dat ik nooit tot dwaasheid wederkeere , om in eenen anderen weg het leven te zoeken dan God zelve my aanwyst! Heeft hoogmoed den eerften mensch daar toe vervoert, die , God willende gelyk worden, daar door ten val kwam en ook dieswegen uit het Paradys verdreeA a 5 ven  378 OVERDENKIN G van be enz. ven en van den boom des levens geweerd werd: zoo ras ik, die een zondaar geworden ben, in den voorigen weg het heil zoek, is God my een verfchrikkelyke Majesteit en ik zie alles tegen my gewapend. Ik moet als een zondaar uit genade zalig worden, en daar de zonde meerder geworden is, daar is de genade veel meer overvloedig geweest. Door de genade is mynftaatonwankelbaar,jakIimt zelfs myn geluk boven dat van den rechten mensch in het Paradys. Ik mag nu een korten tyd van den Heere uitwoonen, ik zal op het einde myner vreemdelingfchaphet Hemelsch Paradys geopend vinden, en mogen eeten van den boom des levens die in deszelfs midden is. ïfc zal der moeite en ellenden niet meer gedenken , maar alle verzoekingen en ftryd te boven zynde, my eeuwig in God, als den God mynes heils mogen verblyden. In dit vooruitzicht wil ik Hem metaangenaamheid in myn hart lofzingen. Door Adams val zag 't gantsch geflaclir, Sints uit hem voortgefproten, Met hem , zich in 't verderf gebragt, En uit Gods gunst verltooten. Wy hadden meè In 't yslykst, wee Voor eeuwig moeten fmooren, Indien ons God Geen heilryk lot Had uit genaê befchoren. Toeh  Toen 't Ouderen paar, te fnood verleid Door Satans looze vonden, 't Bevel der hoogfte Majesteit Te roekloos had gefchonden! Zag d' Opperheer Genadig néér: Zyn gunstryk mededoogen Schonk Adam troost, En heeft zyn kroost Met hem 't verderf onttoogen. • Heeft dus een mensch ons gantsch geflacht In zyne fchuld doen draagen$ Eén Godmensen, heeft door wonderkracht, Ons van die fchuld ontflagen. Bragr. Adams daad Zyn zondig zaad Met hem in 't zelfde lyden; Door Christus dood Zien w' ons van nood En eeuwig wee bevryden. Heeft  Heeft God voor ons zyn' lieven Zcou Dan in den dood gegeeven, Toen ons geflacht al zyn geboón Vyandig bleef weêrftreven; Hoe zeker is Onz' erfenis. Nu w' als zyn gunstgenoöten, Door Jefus bloed De fchuld geboet En 't Godsryk zien ontfloten! ó Mensch! zoud g' om dit heilgenot, U niet tot Hem begeeven? Hy immers is de weg tot God, De waarheid en het leven. Breng bly te njod Uw lof Hem toe Voor zo veel gunstbewyzen.] Tracht meer en meer Zyn' naam en eer Door uw gedrag te pryzen. Wel. r  Welzalig die op hem vertrouwt In leven en in fterven. Wie op hem als een hoekfteen bouwt, Zal troost noch fteunfel derven Laat angst en nood, Laat hel en dood Vry op den Christen woeden: 's Verlosfers kracht Zal voor hun magt En boosheid hem behoeden. Maar wee den ftervling, die, ontzind, De Heilrots durft verfmaaden, En, door vermeet'len waan verblind, Steunt op zyn eigen daaden; Die, onbedacht, 't Geloof veracht, Dat eenig pad ten leven , Op last van God In zyn gebod Den Christen voorgefchreven, 6 On-  O'önuitputbre bron van goed! Laat ons uw byftand merken I Ach! laat uw wet ons zwak gemoed In onzen pligt verfterken! Licht gy ons vóór Op 't levensfpoor Door d' Euangeliewaarheid: Tot ons uw glans Aan hooger trans Omfchynt in volle klaarheid! Zo word' uw liefd aan Adams zaad In uwen Zoon bewezen, Op aard' en in volmaakter fiaat Door ons altoos geprezen, En 't Lam, welks bloed Ons heeft behoed, Met nooitvermoeide tongen, Den hoogden lof In 't zalig hof Voor eeuwig toegezongen (*)[ '■ Het bovenfiaande Hoogduitfche gezang, dat in deC refereerde Kerlcen van Ceve, Q*k, m r"'*' .3IS °0k ^ de Lutherfchen, is volgends de Jaatfte böyminS in h« Nederduits hier overgenom .  DRUKFEILEN. Bladz. 30. reg. 7. alwaar men lezen moet, niet: en van Adam in het Paradys, maar de overbrenging van Adam in het Paradys. Bladz. 81. reg. 22, niet: ia hoe ver hy, maar in hoe ver zy. Bladz, 105. reg. 27. niet: van een leven dat nooit, maar van een leven waar van hy verzekerd was dat hetzelve nooit» Bladz. no. reg. 18. niet: zinbeeldige maar zekere Bladz. 203. reg. 12. : het ontflaan van en eene hebbelyke verdorvenheid, maar en het ontflaan van eene hebbelyke verdorvenheid. Bladz. 243. reg. 30. niet: wordt, maar wondt. Bladz. 376. reg. 12. niet: door onderdrukkend «war onder drakkend»  ■ É