01 1178 2267 UB AMSTERDAM  BRIEVEN OVER Y S L A N D.   BRIEVEN BETREFFENDE EENE R E I Z E In hec Jair 1772. N A Y S L A N D, GEDAAN door Dr. UN O van TROIL, tir UMT KSDERDUITSCH KM &TAAL6 m JE T P t A A T » k. TE L E F D E N, B * S. sn J. LUCHTMANS, nnoctuï'xiir.   VOORREDEN VAN DEN VERTAALER. Onder de Landen, welker befchouwing in veele opzigten een weetgierig menfch vermaak en nut kan verfchaffen, en aan hem veele zeldzaamheden der Natuur doet ontdekken, is Ysland yoorzeeker geen van de minjlen- Wel is waar, dat dit Eiland niet is voorzien van veele van die bekoorlykheden, welke op andere plaatzen vreemden tot zich lokken, maar hier vind men zulke wonderen der Natuur, hier ziet men zulke uitwerkzelen van haar vermogen, als men elders te vergeefs zoeken zoude. Was derhalven een Liefhebber der Aardrykskunde begeerig de Ligging, en Gefleldheid van dit Eiland te kennen; niet minder verlangde een Wysgeer, en Natuur-Onderzoeker, de wonderen der Natuur na te gaany en, was het mogelyk, der zeiver oorzaaken te ontdekken; terwyl een Oudheid-Kenner ook tragtte te onderzoeken, wat * 3 van  vt VOORREDEN W dezelve aldaar te vinden was; en een Ieder zich kundigheid poogde te bezorgen van der Inwooneren Wetten, Gebruiken, en Levenswyze. Hier van daan is het gekomen, dat men, daar lieter werken ontbraken, zich met luft, en veel genoegen, bediende vooral van Anderson's Berichten van Ysland, en van Horrebow's Befchryving van het zelve; hoewel de Eerfte egter alleen, uit het geen hem door anderen was mede gedeeld, zyn werk heeft opgefteld, en daar door hier en daar heeft gedwaald ; en het werk van den Laatften ook niet in allen deele voor geloofwaardig gehouden word; terwyl ik Qom van meer anders werken getn gewag te maaken) van Zorgdragers Befchryving van Ysland (welk werk ik in den Lyft der Boeken, over Ysland handelende, gevoegd heb ) alleen nog zal zeggen, dat zy, hoe zeer weetens waardige zaaken bevattende, egter kort is, en in geenen deele alles behelsd, dat in dit Eiland opmerking verdiend. De Reis van. Olafsen, die in het jaar 1774 en i?75 in twee Deelen in Quarto, nadat zy in het jaar 1772 te Soroe in de Deenfcbe taal was uitgegeeven, te Leipzig in het Hoogduitfch het licht zag, is zonder tegenfpraak tot hiertoe het befte werk, dat over Ysland handeld; maar eens deels is het vry, koftbaar, en ander deels is het in eene vreemde ^fchrev.en, en dus voor onze Landgenoten van  van den VERTAALER. vit van weinig, of geene, waarde; ook bepaald het zich eigentlyk tot dat geen, dat de Natuur- en Huishoukunde in Ysland betreft, en kan ook uit dien hoofde voor een ieder niet even zeer gefclrikt gerekend worden. Het is derhalven, na myne gedagten niet zonder grond, dat ik zegge, van meening te zyn, dat deeze Brieven, over Ysland handelende, ook in ons Land met zoo veel genoegen zullen ontfangen worden, als men in tweeden en Duitfchland by het bekend maaken van dezelven heeft getoond. Zy zagen te Upfal in het jaar 1777 in Oftavo het licht onder den volgenden tytel Bref rörande en Refa til Island 1772., en van dezelven kwam eene Hoogduitfche Vertaaling in hst jaar 1779 te Upfal, enLeipzig, te voorfchyn. Zy zyn meejl alle gafchreven door den Heer Uno van Troil, Leer aar in de Godgeleerdheid, Eerjle Koninglyke Hof'-Prediker, Voorzitter in den Kerken-Raad, en Predikmt in de Groote Kerkte Stokholm; Een man, die (vol' gens het zeggen van den Heer J. G. P. Möller , die deeze Brieven in de Hoogduitfche Taal heeft overgezet ) op zyne Reizen door Duitfchland, Engeland, en andere Landen, overal getoond hééft', dat hy geleerd, verftandig, èn een oplettend Natuurkundige was; en ook ven een ieder Kt * 4 met  ▼m VOORREDEN met agting, en genegenheid, is ontfangen. Hy ftelde deeze Brieven byna alle op, toen hy reeds van Ysland weder was te huis gekomen, en deeze Reis volbragt had, in gezelfchap van de Heer en Banks, en Solander. Zy waren eerji alleen maar gefchikt, om den tenen, en anderen, van zyne vrienden te antwoorden op het geen zy van hem verlangd hadden te veeten; doch de Ryks - Raad Graaf Care l Ulrich Scheffer, (een Heer, die wegens zyne zeer groote kundigheid, en verfland, overal bekend is, doch aan wien de Zweeden vooral een zeer groot befchermer, en voorjlander, vinden van alles, dat de Geleerdheid, en Wetenfchappen betreft ) overtuigd van het nut, dat zy, algemeen bekend zynde, zouden kunnen verfchaffen, verzogt den Schryver, dat hy dezelven in fat licht wilde geeven, en haalde hem daartoe over. Zy verdienden dit ook des te meer, daar zy niet alleen behelzen de zeldzaamheden, die Ysland opleeverd, maar de Leezer in deeze Brieven ock vinden kan, het geen de Heer Tjroil, heeft waargenomen op Staffa, een Eiland, van het welk voor hem, en zyne Reis genoten, geen Natuurkundige de opmerking waardige byzonderheden had befchreven, dat de beroemde Pennant, hoe zeer begeerig het te zien, egter niet had kunnen betreden, en  van den VERTAALER. i* en dat zoo door de B afalt-py laren, die aldaar gevonden morden, als door het Fingals-fto/, dat zulk een fraay, en grootfch, werk der Natuur is, egter wel waardig was, van een kundig man te worden bezogt. Met regt kan men derhalven zeggen, dat deeze Brieven vol zyn van weetens - waardige zaaken; ja „ de Aardrykskunde {het zyn de woorden van den Hoogduitfchen Vertaaler) zoo wel, als het geen het Staatkundige, het Kerkelyke, en Huishoukundige, betreft; de Natuurkunde zoo wel, als de Letterkunde, van Ysland; in een woord alles, wat tot het Gefchied- Staat- en Huishoukundige van dit Land behoord, is een onderwerp van de Waarneemingen des Schryvers. Veel heeft hy zelfs gezien, en veel heeft hy ontleend uit de befle Schryvers. Hy volgd veeltyds Olafskn, maar verfchild egter fomtyds van hem, gelyk by voorbeeld in den agtienden Brief; en zyne befchryving van den Berg Heckla, van de kookende Fontynen, en vooral van Geyser, is veel nauwkeuriger, en omftandiger, dan by Olafsen. De Brieven over de Yslandfche Letterkunde, en de Boekdrukkeryen op dat Eiland, bevatten veel, dat nieuw, en onbekend is **. De drie laatjie Brieven , gefchreven door de Heeren Ihre, Bmck, en Bergman, alle door hunne geleerdheid zeer beroemde Mannen, * 5 hel-  * VOORREDEN helderen veele zaaken, tot Ysland behoorende, cp9" geeven licht zoo aan het Gefchied- als Natuur- en Geneeskundige , en verdienden dus met regt eene plaats by die van den Heer T r o i l. De Lyft der Werken, die over Ysland handelen, agter deeze Brieven gevoegd, is door den Hoogduitfchen Vertaaler gedeeltelyk met verfcheide werken, die daaraan ontbraken, en hem bekend waren, vermeerderd, gedeeltelyk in eene andere, en wel in eene Chronologifche, orde gebragt, volgens de jaar en, in welke zy gedrukt zyn; maar eenige weinige, die hy zelfs niet kon zien, en waarvan hy den uitgaaf derhalven niet nauwkeurig kende, heeft hy ter plaatze, daar zy in het oorfpronkelyke voorkwamen, laaten ftaan. Veele Boeken, op deezen Lyft vermeld, zyn weinig bekend, ja fommige komen zoo zelden voor, dat de Schryver, wat moeite hy ook aanwendde, dezelven egter niet heeft kunnen magtig worden. De Lyft van de Yslandfche Sagen is door den Hoogduitfchen Vertaaler ook vermeerderd, met eenige, die in den Zweedfchen uitgaaf niet gevonden worden, gelyk uit den Veertienden Brief blyken kan: ook is dezelve veel vollediger, dan die, welke van Eccard in Hiftoria ftudii etymologici linp;u£e Germanica?. Hannov. 1711 uit Torf;e£ Series Regum Danias is overgenomen, en aldaar^ • • . ' van  vau den VERTAALER. xt yfl»pag. 179 tot 191 ingelafi; en dan het geen men vind in het Tweede Deel van den Thefauru* HlCKESII. Wenfchelyk ware het geweeft, dat de Schryver jlsgts. met een enkel woord de waardy van alle, of ten minflen de voornaamfie , Sagen had beoor* deeld, althans de goede, onvervalfchte, en eenigzins nuttige, Hiftorifche Verhaalen, die zeer weinig in getal zyn, had afgezonderd van het grootfie gedeelte, dat niets bevat, dan allerhande beuzelingen, sTovergefchiedenisfen, en andere niets waardige zaaken, gelyk ze door Torfjeus zelfs genoemd worden. Men is, zegt de Heer Möller, zonder tegenfpraak veel te ver gegaan, in het betonen van agting, en. eerbied, voor de Yslandfche Sagen, maar men gaat aan den anderen kant ook voorzeeker te ver, als men ze alle even eens bcfchouwd. Ondertusfchen zal het nut, dat men voor de gefchiedenis uit dezelven trekken ■ kan, waarfchyneïyk niet groot zyn, dewyl zy meeftendeels gefchreven fchynen te zyn tusfchen de Twaalfde en Vyftiende Eeuw , in denfmaak, die toen in Europa algemeen de overhand had, en fommige zelfs uit Ploogduitfche Werken van V?rnuft, gelyk het Duitfche Helden-Boek, en meer foortgelyke, zyn overgenomen, het welk by voorbeeld omtrent de Wiikina Saga, en Niflinga Saga, plaats heeft. Van  xii VOORREDEN Van de Reis van Olafsen, die van den Schry»: :ver zoo dihvils is aangehaald, is in de$ze Nederduitfche Vertaaling, even als in de Hoogduitfche, de uitgaaf van Leipzig gevolgd; de Lysten van de Visfchen, Planten &c., die de Heer Troil uit deeze Reis had overgenomen, zyn ook hier te vinden; en de Byvoegzels, en Verbeteringen, -welke de Heer en Troil, era Bergman , de goedheid gehad hebben, fchriftelyk aan den Hoogduitfchen Vertaaler mede te deelen, verdienden ook hier eene plaats. De Teekeningen der Plaaten zyn alle op de plaats zelve gemaakt, en daarna nauwkeurig in koper gegraveerd. Op de Kaart van Ysland zyn maar alleen geteekend die plaatzen, welke door eenige merkwaardige zeldzaamheden der Natuur, of van wegens overblyfzels der Oudheid, aldaar zyn bekend geworden. Agter de Aanteekeningen, die door den Hoogduitfchen Vertaaler by die uitgaaf waren gevoegd, zyn gezet de Letters A. v. d. H Vert., en deezen Uitgaaf is door my vermeerderd met een Byvoegzel tot den Fier en Twintig fien Brief, ook heb ik agter dit Werk een Register geplaatft. Het Eerfie kan vooral flrekken ten nutte van Geneeskundigen, wien dit Werk in handen mogt komen; en het Laatfte tot gemak, en hulp van alle, die deeze Brieven leezen. INHOUD.  INHOUD. iikstï brief. Pag. Aan den Hoogleeraar en Ridder Bergman, Van de Uitwerkzelen van het Vuur in Ysland. t. tweede brief. Aan den Heer Giörwell, Opziener van de Koninglijke Boekery. Van Ysland in het algemeen. . 17, derde brief. Aan den Heer Kancelary-Raad en Ridder I h r e. Van de gefteldheid van het Land. . 3 s. vierde brief. Aan den zelfden Heer. Van den Aankomst der Noorweegers, de Regeringswvze, en de Wetten van Ysland. 4S. vyfde brief. Aan den.zelfden Heer» Van den Kerken-Staat in Ysland. . 60. zesde brief. Aan den zelfden Heer, Van^e Gcmoeds-gefteldheid, en Levens-wyze der Yslanders. . . 67, zevende brief. . Aan den zelfden Heer. Van den Klqder-dragt der Yslanders. 78. agtste BRIEF. A&n den zelfderi Heer. Vaa de Huizen, en Gebouwen, der Yslandtrs. 83. kecenbï  xiv INHOUD. negende brief. Pag Aan Vrouwe carison te Gotbcnburg. Van de Spyzen der Yslanders. . g-# tiende brief. Aan den Heer Kancelary-Raad en Ridder I ii r e. Van het Werk, endeTyd-reekeningder Yslanders'$4,. elfde brief. Aan den Heer Archiater en Ridder Bjeck. Van de Ziekten, die in Ysland regeeren. ioa. twaalfde brief. Aan den Heer Kancelery-Raad en Ridder Ihr e. Van de Vce-hoedery, Visfthery, en Vogelvangst der Yslanders. •. . I0go dertiende brief. Aan den zelfden Heer. Van den Yslandfcben HandeJ. . veertiende brief, Aan den zelfden Heer. Van de Yslandfche Letterkunde. „ I50> vtftiende brief. Aan den zelfden Heer. Van de Boekdrukkeryen in Ysland. 205. zestiende brief. Aan den zelfden Heer. Van de Overblyfzelen van Oude tyden, die in ïsland te vinden zyn. . . 211. zeventiende  I N II O U D.' xr zeventiende brief. Pag, . Aan dén Heer Prasfidcnt cn Baron Axel Lejonhufwud, Van d^ Yslandfcbe Dichtkunde. . 227, agttiende brief. Aan den Hooglcera^r en Ridder Bergman. Van de Vuurbraakende' Bergen in Ysland. 252, negentiende brief, Aan den zelfden Heer. Van de Vuurbraakende Bergen in Ysland. 268, twintigste brief. Aan den zelfden Heer. Van de Heckla. . . . 275, een en twinticste brief. Aan den zelfden Heer. Van de Heete Sp ring- Bronnen, of Water - Fontynen in Ysland. . . 281» twee en twintigste brief. Aan den zelfden Heer. Van'- de Bafalt-pyharen. . . 30.1, pr ie en twintigste brief. Van den HeerKancelery-Raad en Ridder Ihre. Over de Edda. ■ . • . 323,, vier en twintigste brief. Van den Heer Lyf-Mcdicus en Ridder B/eck, $ver den Yslandjcben Scheurbuik. . 344, itvoeczi;  at» INHOUD. ITVOEGZEt TOT OEN VIER BH TWINTIGSTIN BRIEF. Over den Yslandfchen Scheurbuik. . jjf| VTF EN TWINTIGSTE BRIEF. Van den Hoogleeraar en Ridder Bergman. Van de Werking van het Vuur, zoo in Brandende Bergen, als op de Heete Bronnenen ook van den Baf alt. . 3pX. L Y s T. Van eenige Werken, die over Ysland handelen. 445, LYST van de PLAATEN. Pe Kaart moet geplaatst worden tegenover BI. 33, * 79. 5 ... 372. 4 ' , . 391. 3 * • . 293. 6 • . ... , 398. 7> 8 ca n . . 3,0. ♦ 313. 514. ZERSTI  EERSTE BRIEF. AAN DEN HOOGLEERAAR en RIDDER BERGMAN van d e UITWERKZELEN VAN HET V U U R, IN T S L A N D, Myn Heer». TT et ftrekt my tot een byzonder genoegen, | I, U, nu ik, van eehe der aangenaamile 2omer~reizen door de Westelyke Eilanden van Schotland naar Ysland en de Orcadifche Eilanden gelukkig ben te huis gekomen, van myne Hoógagtirig, en myh aandenken, fchriftelyk te verzeekeren. Het kan U niet wel onbekend zyh, dat da Heeren Banks en Solander, nadat zy in den laatstleden Zomer reeds gereed waren, om> in gevolge een befluit van den Koning en het Parlement, voor de tweedemaal eene Reize rondom • " ' • tr.i : .-. ■ ..( CO Deeze Briefis in het Jaar 1773. gedrukt in &* Upjalfche Courant, N°. 3, 4, 6, 7, 8. A  4 Eerste Briejr. rondom de Waereld te doen, op eene wyze, welke aan de Admiraliteit van Engeland weinig tot eer ftrekt, voor het hoofd gefloten wierden. Vlaar, om egter voor te komen, dat hunne Teekenaars, en de andere menfchen, die zy tot hunne Reize in de Zuid zee hadden uitgekozen , niet verftrooid wierden, befloten zy eene andere Reize te onderneemen. Hunne keus kon niet wel beter , als op eene Reizenaar Ysland, gevallen zyn , engykuntU, myn Heer, gemakkelyk voorftellen, dat ik, hoe zeer byna met een been reéds fcheep zyride, om naar Zweeden weder te keeren, my egter niet lang bedagt, om van hun verzoek, om hen op deeze Reize te verzeilen, gebruik te maaken. Ik was verblyd, gelegenheid gekregen te hebben, om te komen in een Land, in het welk ik hoop had niet alleen veele overblyfzels van onze oude taal te zullen vinden, maar ook verzeekerd was, dat ik de Natuur van eenen zeer zeldzaam voorkomenden kant zoude aanfchouwen. In beide deeze zaaken heb ik my geenzins bedrogen, ja daar kon geene betere gelegenheid voor my uitgedagt zyn geworden, als deeze Reize te doen in gezelfchap van de Heeren Banks (a) en Solander, mannen, die beide Ca) De Heer Jos ep h Banks is "afkomftig van een oud EngelscH gefiagt in het Graaffchap Lincoln , alwaar hy ook aanmerkelyke Goederen bezit, die veele duizend ponden Sterlings aan Renten opbrengen, en Onder welken ook is een der fynfte Engelfche Loodmynen. Dewylhy, zonder eenige bezolding van'de kroon  Eerste Brief. 3 beide aan U zoo bekend zyn s dat ik niets meer van hun behoef te zeggen. Ik kroon te trekken , van dezelven als een zeer fatzoen'delyk man leven kan, heeft hy het, volgens de Engelfche manier van denken, niet de moeite waardig geagt, zich om eenen Tytel, af Ridder-Orde, in den dienst te begeeven, of het een of ander Ampt te bekleeden, maar hy heeft zich, daar en tegen, geheel toegeweid aan de Natuurlyke Hiftorieen al zyntyd, zyn gemak en vermogen, daaraan opgeofferd , ten einde nieuwe ontdekkingen in deeze weetenfchap, te doen, Tot dat oogmerk ondernam hy reeds in het Jaar 1763 , toen hy nog geen twintig Jaaren oud was, eene Reis naar Terre Neuf en Labrador, en begon in het Jaar 1768 zyne Reis rondom de Waereld, brengende daarmede bynadrie Jaaren door. De dingen, die hy op deeze Reizen vergaderde, en naar huis bragt, dragen blyken, dat zy verzameld zyn van een Kenner, die geen geld behoefde te ontzien, en zyn uit dien hoofde zeer fchoon, en pragtig: men ^werkt tegenwoordig zeer fterk, om ze in plaat te brengen. Men vind in Engeland nog eene andere Familie, welke ook den naam van Banks voerd, en afftamd van zeekei'cn Zweed/eken Banks, een Zoon van L a r s B a n k s , en een Broeder van Adelerstedt, die naderhand tot den Adelftand verheven is. Deeze Banks reisde naar Engeland, als gevolmagtigde van eenige Zweedfche Kooplieden, van welke de Engelfche Kapers gedurende den Oorlog: eenige Schepen 'hadden genomen. Hy bleef vervolgens in Engeland, en mengde zich aldaar, nadat het huis van Hanover den Troon beklommen hadj toen de Pretendent eenige pogingen deed, in politieke zaaken, eigentlyk wel niet met eenig oogmerk voor zich zelfs, maar als een goed, en eenvoudig, man, van wien de Zweedfche Regeering goed vond zich te bedienen. Hier door geraakte hy zelfs in het Jaar 1717. in gevangenis, maarwierd egter fchielyk weder op vrye voeten geiteld. Hoe zeer het hier wel juist niet behoord, zal vüen my egter ten goeden houden, dat ik hier melding maak van de briefwisfeling, aan welke hydeel had,f % i. Autttt  4 Eerste Brief. Ik weet, myn Heer, dat een Bericht van alles, dat my aldaar opmerking waardig toefcheen, U niet ongevallig zal zyn; en daar is niemand, die U met meer genoegen zulk een Bericht geeven zoude, dan ik; doch, daar een verhaal van alles deezen Brief veel te groot zoude maaken, zal rk voor het tegenwoordige maar alleen opgeeven de voornaamfte uitwerkzelen van het Vuur in Ysland, eene Stofte, welke ik voor zeeker weet, dat door U eene van de gewigtigften gereekend word. Toen I. A letter 'to Sir J. B. by birth a Snede, hut naturaliz'd and M—br of the prefent P—t, concerning the late MineJiead DoBrine, which was eftablish'd by a certain fret Barliamtnt of Sweden, to thé utter enjlawing of that kingdom. London 1711. 40 Bladz. in S<\ Deeze Brief wierd elf maaien in een Jaar gedrukt, ook vind men yan denzelven eeneFranfche vertaaling, welke in het Jaar 174c. te Keulen in 8°. is gedrukt. De naam van den Schryver is Bënson, eeri fchrander, maar fcherfend, man, die. zeer tegen het Hof was. Hy Was eenigen tyd uithoofde van zaaken , den Koophandel betreffende, in Zweeden geweest, en toonde nu, hoe oplettend het Parlement moest zyn, nadat Dr. Sachevereld zich over de Koninglyke Magt had mtgelaaten. Ter bevestiging van zyn gezegde beroept hy zich op de Staats-verandering onder Carel den elfden, en de gevolgen daarvan. 'S; Deeze Brief wierd terftond beantwoord in een gefchrift onder den volgenden Tytel: Some remarks by way ofanfwer to a late Pamphlet, intituled A Utter to Sir J. B. London 1711. 22 Bladz. in 8». 3. A fecond letter to Sir J. B by birth a Swede, but naturalized and M~r of tbe P—t, wherein the late Minehead DoBrine is farther conjidered. London 1711 40 Bladz. in 8°. 4. Reafon and gofpel against matter of faft, or refieBion upm tm lettert to Sir B. London 1711. 22 Bladz.  Eerste Brief. 5 Toen wy op den 28 Auguftus van het Jaap 1772. in Ysland kwamen, wierd ons oog terftond getroffen door eene vertooning, welke, hoe zeer niet fraay, egter voor ons ongewoon was, en verwondering verwekte. Alles wat wy zagen, fcheen niets anders, dan eene verwoefting, te zyn, en, daar wy nog zoo onlangs de aangenaame kullen van Engeland en Schotland aanfchouwdhadden, deed zich nu aan onze oogen niets anders op, dan de overblyfzels van een, God weet.hoe oud, vuur. De befchryving van een Land, in het welk men digt aan Zee byna niets, dan fcherpe, en van het vuur verglaasde, klippen ontdekt, en alwaar zich het oog tusfehen hooge rotzen, die met altoos blyvende fnequw bedekt zyn, als ware het, verheft, kan voorzeeker niet verwekken zulke aandoeningen, dat een denkend leezer daardoor terftond zeer word getrof* fen. Het is ontegenzegg;elyk waar, dat het fchoone zoo wel onze oogen, als gedagten, vermaakt, maar het ruuwe, het vreeflyke, dat in de Natuur gevonden.word, maakt veeltyds den diepften indruk. Wy lieten het anker vallen niet ver van Beszeftedr, weleer de woonplaats van den beroem-, den Sturleson, en vonden aldaar twee groote, met. Lava bedekte, ftukken lands, die aldaar genoemd wierden Garde en HualeyreHraun, (want het geen wy, of de Italianen, noe~men Lava, word in Ysland genoemd Hraun, van Hrinna, dik worden, ftollen) en van welke inzonderheid de laatfte opmerking waardig was, dewyl rnen aldaar behalven een veld, dat geA 3 heel  Eerste Br.ief. heel met Lava, die ten uiterften vloeibaar moet geweest zyn, bedekt was, ook geheele bergen yèn op malkander gehoopte Tuf-fteen zag. Het geluk had, ons juift gebragt op eene plaats, alwaar wy beter, dan op eenige andere plaats in Ysland, konden waarneemen de uitwerkzelen van het vuur, dat een ftuk lands van tien, of twaalf, mylen had verwoest. Wy bragten alhier verfcheide dagen door met des te meer genoegen, daar wy ons, als ware het, in eene andere waereld bevonden, en Degeerig waren , alles te onderzoeken. Wy zagen hier ook byna alle werkingen van eenen vüur-braakenden Berg, uitgezonderd alleen de opening, uit welke het vuur gekomen was; waarom wy, ten einde ook deeze te onderzoeken ,,eene reis naar den Heckla zelfs ondernamen , befteedende daartoe twaalf dagen. Vyftig, of zeftig, mylen ver reisden wy over niets anders, dan Lava, en hadden eindeJyk het genoegen, dat wy de eerfte waren , die ooit den top van deezen beroemden Vulkaan beklommen, " ' 1 De rede, om welke niemand voorheen aldaar geweeft is, beftaad gedeeltelyk in bygeloof, maar ook gedeeltelyk daarin, dat, voor de laatfte uitberfting van den Berg, de weg na tleszelfs top zeer moeyelyk was; Niemand was 5er onder ons gezelfchap, die niet wenfehte, dat zyne klederen een weinig gebrand wierden, $| maar het genoegen had, den Heckla' brandende te zien, en daar ons de Bisfchop van lJ" "" "' " " Skallholt  Eerste Brief. 7 Skallhoh fchfêeft, dat'er in den nagt tusfchen den sden en oden September, dat is tien dagen, voor dat wy aldaar kwamen, vlammen uit den zeiven waren opgegaan, vleiden wy ons byna met deeze hoop; maar nu was de Berg bedaarder., als wy wenfcbten. Wy bragten egter, van des nagts ten emuuren tot twee uuren van den volgenden dag, onzen tyd met het befchouwen van den Berg zeer vergenoegd door; ja wy waren zelfs zoo gelukkig, dat de wolken, die het grootfte deel van denzelven bedekten, zich tegen den avond zoo veel van een fcheiden, dat wy van denzelven een zoo ver uitgeflrekt gezigt hadden, als wy ooit zouden hebben kunnen verlangen. De Berg is wat hooger, dan 5000 voeten, en van boven verdeeld in drie toppen, van welke de middenfte de hoogfte is. Hy beftaat flegts voor zyn geringfte deel uit Lava, het overige is asfche, met harde en vafle fteenen, die door de openingen zyn uitgeworpen, en een weinig Puim-fteen, waarvan wy egter maar een klein ftuk, met een weinig zuivere zwavel, vonden. Wilde ik alle foorten van fteenen, die hier gevonden worden , in deezen Brief befchryven, dan zoude dezelve al te groot worden, en ik zoude my ook niet duidelyk genoeg kunnen uitdrukken; daar en boven laat ik dit ook des te eer na, dewyl ik, zoo dra myne daarvan gemaakte 'verzameling my in Zweeden zal zyn geworden, Ü daar omtrent volkomen zal te vreden (lellen. A 4 Onder,  g Eerste B.-rief. Onder verfcheide openingen, welke wy zagen verdienden vier byzondere opmerking. Byeene» van deeze had de Lava de gedaante van half omgevallen muuren van fchoorfteenen: uit eene andere was water Itrooms,- wyze te voorfchyn gekomen: by de derde zagen alle fteenea zoo rood, als Tegels: uit de vierde eindelyk was een ftroom van Lava, die zich een eind wegs van daar in drie armen verdeeld had, gevloeid. Hier boven heb ik reeds gezegt, dat wy zoo gelukkig niet Waren, dat wy den Heckla vuur zagen uitwerpen, maar egter hadden wy voldoende bewyzen, dat hy inwendig brandde, want wy vonden op zyne bovenite helft, die rer hoogte van vier of vyf duimen met fneeuw bedekt was, verfcheide plekken, op welke geene fneeuw lag, cn op deszelfs hoogften top, alwaar de Thermometer van Fa h ren heit in de Lucht op 24°fxond, klom dezelve, op den grond gezet zynde tot 153, ja in eenige kleine openingen was de warmte zoo groot, dat wy bezwaarlyk met eencn kleinen hand-Thermometer den graad van warmte konden wqarrieemen. Men weet niet, dat de Heckla zedcrt het Jaa? 1693 weder vuur heeft uitgeworpen voor het |aar 1^66, wanneer hy op den ecrften April vuur begon uit te. werpen, langen tyd brandde, en veele mylen ver verwoeftingen aanrigtte. ïn de laatft verlopen maand December kwamen ook eenjge dagen lang vlammen uit den zeiven te voorfchyn; qn men is in den omtrek; van den Berg van gedagten, dat hy in |prf£rj tyd weder, vuur zal beginnen uit te werden , dewyl men meend waargenomen te heb, * ' .'• ben,  Eerste Brief. q ben, dat de llroomen, die digt by denzelven zyn, beginnen uit te droogen. Men geloofd, dat dit gefchied uit hoofde, dat de Berg het water na zich toe trekt, en dat dit altyd een zeeker teken van eene naby zynde uitberfting. geweest is. In deeze eeuw zyn de Myvatn, die tusfchen het Jaar 1730. en 1740. gebrand heeft, en de Kattlegia, die in het Jaar 1756. brandde, wegens hunne geweldige uitberftingen ook bekender gewórden. Voor het tegenwoordige zal ik nu niet meer. fpreeken van de brandende Bergen, ten einde nog het een en ander te .zeggen van een ander uitwerkzel van, het vuur, 'dat veel. fchooner, even wónderlyk, is, en des te meer opmerking verdiend, dewyl 'er nergens in de bekende waereld iets gevonden word-, dat daaraan evenaart; ik bedoel de heète Water - Bronnen , van welke Ysland overvloedig voorzien is. Deeze Bronnen verfchillen van elkander in warmte, en worden in dit opzigt van de Inwooners zelfs verdeeld in Laugar , of warme Baden, en in Hiierer % of Spring-bronnen,' Fontynen, Van de eerftgenoemde vind men ook voorbeelden in andere deelen van Europa, maar ik' ben egter van gedagten, dat zy elders niet tot alle die einden, waartoe men ze hier gebruikt, worden gebezigd. Want men baad zieh niet alleen in dezelven, om de gezondheid te bevorderen, maar zy wordèn hier ook als een foort A 5 van  io Eerste Brief. van Galanterie gebruikt. De armoede der Inwoo,ners belet hun aan hunne Schoonen gefchenken te geeven, en de Natuur verfchaft hun alhier geene Bloemen, om kransfen te vlegten, gelyk in andere Landen kan gedaan worden. Maar alhier is het eene gewoonte geworden, dat de Bruidegom zulk een Bad zeer fchoon maakt, en dat de Bruid het zelve daarna 'met een bezoek vereerd. Het andere foórt, namelyk deSprin-bfonnen, verdiend meerder opmerking. Van deeze heb ik zeer veele gezien, doch zal nu fiegts van de drie zeldzaamfte gewag maaken. Ik zag by Laugarvatn (een klein Meer binnen in het land, omtrent twee dagreizen van den Heckla af gegelegen, en in den omtrek een myl groot) voor het eerft een heete Spring-bron, en ik kan wel zeggen, dat ik daar de fchoonfte vertooning, welke ik ooit gezien heb, aanfchouwde. De morgen was buiten gemeen helder; de Zon had reeds begonnen, de toppen der digtft bygelege Bergen te vergulden; daar was zoo weinig wind, dat de Zee, in welke eenige Zwaanen zwommen, zoo gelyk, als een fpiegel was, en rondom de zelve zag men op veele plaatzen eenen damp van de warme Bronnen , die eindelyk hoog in de lucht verdween, opreizen. Uit alle deeze Bronnen fprong water in de hoogte, maar inzonderheid was'er een, dieby aanhoudenheid deed zien een Water - colom, die zes.of agt voeten dik, en agttien tot vier en twintig voeten hoog was. Het water was zeer heet, en een daarin gekooktftukSchaapenvleefch, en eenige Salm-forellen, zoo- als ook ncv ' een  Eerste Brief. een Sneeuw-hoen, dat binnen zes minuuten byna aan ftukken was gekookt, fmaakten ons zeer wel. Ik wenfchte wel, myn Heer, dat ik in ftaat was, om van deeze plaats te maaken zulk eene befchryving, als van U verdiende geleezen te worden, maar dit is zeeker, dat, hoe ik ze ook maaken mogt, zy altyd fiegts een flaauwe fchets blyven zoude. Dit kan ik met waarheid betuigen, dat de Natuur nooit eenig menfch zynen Grooten Maaker vrywilliger heeft doen pryzen, als ik hem hier deed. Te Reikum was een andere Bron. van deezen aart, uit welken het water eenige Jaaren geleden , naar men my verzeekeren wilde , ter hoogte van zeflig,: of zeventig, voeten had gefprongen, doch nu fprong het, uit hoofde van eene nederftorting van aarde, welke byna de geheele opening bedekt had, maar vier en vyftig, of zeftig, voeten hoog, en dat zydwaards uit. Wy zagen aldaar zeer veele verfteende bladeren, en ook eenige zuivere zwavel, die aan het water aldaar een veel Herker fmaak, als. op andere plaatzen, medegedeeld had. Maar nu gaa ik eindelyk over tot den laatflen, die ook de meeree opmerking verdiend, en welks befchryving aan U, myn Heer, even zoo ongelooflyk zal voorkomen, als zy aan my was; doch ik kan U egter verzeekeren, dat alles waar is, want ik zeg niets meer, als het geen ik zelfs gezien heb. By  31 Eerste Brief. By Gtyfer, niet ver van Skattholt, een Bis-, fchoppëlyke zetel in Ysland, kan men zien een der grootfte Spring-bronnen, die ergens gevonden worden, en waarby de beroemde Waterwerken te Marly en St. Gloui, te Winterkaften digt by Casfel, en te Herrenhaufen in het Hanoverfche, niet behooren vergeleken, te worden. Men vind aldaar binnen den omtrek van een halve myl tusfen 40 en. 50 kookende Bronnen , die na myne gedagten alle een en den zelfden oorfprong hebben.. Van fommigen is het water he'der; van anderen is het dik, even als water, met kley gemengd.; van anderen, als het namelyk door zeer fyne oker gelopen heeft, is het bloed, rood; van anderen eindelyk is het, dewyl het door een witter foort van kley zynen. weg heeft genomen, zoo wit als melk. Het water van alle deeze Bronnen fpringt in de hoogte uit fommige altoos, uit andere van tyd tot tyd. . De grootfte Bron is in het midden, en die was het vooral, welke onze oplettenheid den geheelen dag, dat wy ons hier ophielden, van 'smorgens ten zes tot 'savonds, ten. zeven uuren, bezig hield, De buis, uit welke het water fprong, en van welke ik de diepte niet kan bepaalen, was in haar middellyn negentien voeten. Aan haar boven kant had zy een bekken, het welk met de buis de gedaante had van eenen ketel, en welks bovenfte rand negen voeten en een duim. hoger was, dan de buis, zynde in zyn middellyn 5.6 voeten. Het water fpringt uit deezen Bron niet by aan-  Eerste Brief. *3 'aanhoudenheid, maar egter dikwils op eenen dag, en wel, volgens het zeggen van de menfchen, die daar digt by woonen, als het koud en flegt weder is, hooger, dan op andere tyden. Opdien dag, toen wy ons daar bevonden, fprong het water des voormiddags van zes tot elf uuren tien onderfcheide maaien, telkens van vyf tot tien vademen hoog. 'I ot dien tyd toe was het water ook nog niet hooger, dan den rand van de buis geklommen, maar toen begon het ook allengskens het bovenfte bekken te vullen, en eindelyk zelfs over te loopen. De menfchen, die ons verzelden, zeiden ons, en het kwam ons ook geloofwaardig voor, dat het water binnen korten tyd veel hooger, als tot nog toe gefchied was, fpringen zoude; weshalven de Heer DoÏÏor L ï n d , die ons als Sterrekundige verzelde, zynen quadrant ftelde , om de hoogte met naauwkeurigheid te kunnen rneeten. Kort na vier uuren wierden wy gewaar, dat de aarde op drie onderfcheiden plaatzen,, en onder anderen ook op den top van eenen Berg, die omtrent 300 vademen van de opening af was, begon te beeven. Wy hoorden ook zeer dikwils een onderaardfch geluic, overeenkomende met zwaare kanon-fchoten; en kort daaraan fprong uit de opening een Water -colom, die zich van boven verdeelde in verfcheide ftraalen, en in gevolge eene, met den quadrant gedaane, waarneeming twee en negentig voeten hoog was. Hoe groot onze verwondering over de kragt van  14 Eerste Brief. vain de lucht en het vuur ook wezen mogt, wierd dezelve egter nog grooter, door dat wy zagen, dat veele fteenen, die wy te vooren in de buis geworpen hadden, nu met het fpringend. water weder om hoog geworpen wierden. Gy kunt verzeekerd zyn, myn Heer, dat niemand eenen dag met meer genoegen, als wy toen hadden, kan doorbrengen, en ik verwonder my ook niet zeer daarover, dat een volk, dat zoo bygelovig is, als de Yslanders, zich verbeeld, dat hier eene opening van de Hel is. Dit is ook de rede, dat zy zelden zulk eene opening voorby gaan, zonder in dezelve, en, volgens hunne manier -van fpreken, Uti Fandens mun, den Duivel in den mond, te fpoegen. Doch het word eindelyk tyd, dat ik eenen Brief, die reeds zoo groot geworden is, af. breek; maar vooraf moet ik egter nog met eene zaak uw geduld een weinig bezig houden, en wel met eene zaak, welke wel verdiend, dat zy wat van nader by gekend word. De Natuuurkundigen hebben de pylaaren, welke zoo zelden voorkomen, en door de hand der Natuur zoo in Ysland, als op andere plaatzen , zyn vervaardigd, altyd met de grootfte oplettenheid befchouwd. Men plagt die van Giants Caufeway altyd te hoüden voor de grootfte, en geregeldfte, maar wy hebben op onze reis door de weftelyke Eilanden van Schotland eene plaats ontdekt, die den Reuzen - dyk verre overtreft. Het  Eerste Brief. 15 Het Eiland Staffa beftaat geheel en alleen uit zulke, .pylaaren, die zoo regelmatig zyn toegefteld, dat men zich niets geregelder kan voorftellen.. Zy fchynen volkomen van dezelfde ftoffe te. zyn, als de Ierlandfche, en zyn van drie- tot zeven - hoekig. Elke pylaar is van andere omringd, en deeze fluiten zich zoo digt om den zeiven, dat 'er weinig plaats tusfchen beide word overgelaaten, en deeze is dan nog dikwils vervuld meteen Gecryftallifeerden korst. De pylaaren ftaat op de meefte plaatzen loodregt; op andere een weinig fcheef"; en wederom op andere plaatzen liggen zy zoo, als het binnenfte houtwerk, of de ribben, van een Schip. De hoogfte pylaar was vyf en vyftig voeten en een duim lang, en elke verdeeling van den zeiven was een of twee voeten groot. Op dit Eiland is een Hol, dat alleen uit zulke pylaaren beflaat, 367 voeten lang, 53 voeten en 7 duimen breed, en 117 voeten en 6 duimen hoog is. In dit Hol ftaat drie vademen water, zoo dat men gemakkelyk met een Boot daarin vaaren kan. De vraag, hoe deeze pylaaren geformeerd zyn, is moeijelyk te beantwoorden, doch het is egter meer, dan waarfchynelyk, ja ik zoude byna durven zeggen, zeeker, dat zy overblyfzelen van een oud vuur zyn, waarvan men in Schotland ontegenfprekelyke bewyzen vind. Maar, myn Heer, gy moet hier niet op my toepasfen de Hiftorie, welke Helvetius van een Geeftelyken, en een galant Vrouwsperfoon, verhaald, die beide de vlakken in de maan zagen, welken de eerfte alle voor Kerk-toorens, en de laatfle voor een paar geluk-  16 Eerste Brief. gelukkige verliefden aanzag. Ik wéét zeerwel, dat men zich dikwils verbeeld, in de daad g&. vonden te hebben dat geen, waarop men het meeft denkt, of waarna men zeer verlangd; maar ik verzeeker U ten fterkften, dat ik hier niet zonder de gewigtigfte redenen van zulk vuur fpreek. Doch ik zal 'er niets meer van zeggen, voor dat ik te huis zal gekomen zyn, én dan hoop ik in ftaat te zullen zyn, om U daaromtrent volkomen genoegen te geeveri. TWEEDE  TWEEDE BRIEF. AAN DEN HEER GJÖRWELL (a)t Opziener over de Koninglyke Boekery. Utrecht den 22 January 1773. Van TS L A ND in het algemeen. ï~Naar het U, myn Heer, niet onbekend JL>^ kan zyn, dat de Heer Banks en Dr. Solander, in den laatltverlopen Zomer eene reize na Ysland, en eenige andere eilanden, gedaan hebben, weet UE ook buiten twyftel, dat ik deeze Heeren op die reize heb verzeld. Het is onnodig, U vooraf te melden, welke redenen my daar toe bewogen hebben; gy kunt zelfs met gemak nagaan, hoe veele, en verfchillende, zaaken eenen nieuwsgierigen Zweed hebben kunnen overhaalen, om een land te zien, dat in veele opzichten zoo merkwaardig is. Wat my betreft, ik ben met myne reis volkomen te vreden, en om U hier ook van te overtuigen, zal alleen genoeg zyn, U eenige zaaken , die op de reis onze oplettenheid vooral toe zich trokken, te melden. Wy Co) Deeze Brief is gedrukt in N°. 55, 59, en 61* van de allmdnna 'lidningar for aor 1773. B  ï8 Tweebk Brief. Wy vertrokken van Londen den 12 July van het voorgaand Jaar met een Schip, voor het welk maandelyks 100 ponden Sterling betaald wierden. Behalven den Heer Banks, Solander, en my, waren ook nog Scheep een Sterrekundige (a), een Capitein van de Admiraliteit (een zeer braaf man, met name Gore, die ook uit dien,hoofde Verdiend gemeld te worden, dewyl hy, voor zoo verre men weet, de eenigfte is, die drie maaien de waereld is rond gezeild), een Lieutenant, drie Teekenaars, en twee Schryvers, maakende met de Matrozen, en Bedienden, omtrent veertig menfchen te zamen uit. Het eerfle land, dat wy bezogten, was het eiland Wight, en wy bragten op dit eiland, dat, als ware het, een klein Paradys is, twee dagen door. De Natuur fchynt hier niets gefpaard te hebben, om het zeer fchoon en aangenaam te maaken; en daar is my byna geene plaats, van welke men niet het fchoonlle gezigt heeft, bekend. Met de Inwooners is het ook zoo gefield ; zy leven, als ware het, in een klein gemeenebefl,' zy zyn wel niet ryk, maar men vind 'er egter geene bedelaars; zy zyn alle vrolyk, zindelyk, en verpligtend, en men vind byna geen voorbeeld, dat zich iemand in het huwelyk begaf met een ander, die op dit eiland niet woonde. Van (a) Do&or Jacob Lind van Edinburg, die zich *door.veele verhandelingen, te vinden in the Philofophical Traufattions, heeft bekend gemaakt.  Tweede Brief. Van dit eiland vertrokken wy na Plymouth, alwaar wy de Dokken, Magazynen, en al her. geen daartoe betrekking heeft, bezagen, en vervolgens zeilden wy verder in het Canaal van St. George. Wy hadden voorgenomen, het eiland Man aan te doen, dewyl het eene van die weinige plaatzen is, waarheen de Deenen de Runifche Characters gebragt hebben, en de eenigfte, alwaar men, buiten de Noordfche geweften, eenige onzer oude Runifche fteenen vind. Maar op Zee is men niet altoos meefter van zyn voorneemen; de wind noodzaakte ons, Man aan de regter hand te laaten liggen, en onzen koers naar de Weftelyke eilanden van Schotland te neemen. Tusfchen deeze eilanden door te zeilen is buiten gemeen aangenaam, doch, als men geen goedweêr, en goede Huurlieden', heeft, is het juift niet zeer veilig; want in het eerfte geval hangt men af van de Ebbe en den Vloet, en in het laatfte geval is men uit hoofde van de Klippen, die daar in groote meenigte gevonden worden, in gevaar. Voor het overige is het land zoo gellelt, dat ikmyganfch niet verwonder, dat'er een Fingal, en Ossian, zyn voortgekomen. Dit is de eenigfte plaats niet, alwaar men Helden tusfchen de bergen ziet geboren worden , en wat is beter in ftaat, om Dichters te vormen, dan het ruwe, en betoverende der Natuur, he£ welk hier zo aartig zamengevoegd is ? B 2 Wilds  10 Tweede Brief. Wilde ik opnoemen alle de eilanden, welke wy bezogt hebben, dan zoude ik veel te ver moeten uitweiden, fie aanmerkelykfte uit hoofde van hunne oudheden zyn Oranfay, en Columbs- KM; Scarba van wegens deszelfs bekenden Waterloop (yattu-irag) («); en Staffa, om de natuurlyke Pylaaren, die tot hier toe nog niet bekend geweeft zyn , en alles, wat men voorheen ooit van deezen aart gezien heeft, overtreffen. Het is U bekend, myn Heer, dat de Inwooners zoo wel hier, als op de meefte plaatzen van het hoogfte gedeelte van Schotland eenen, hun eigen, fpraak hebben, die Erfe genoemd word, en een overblyfzel van het Celtifche is. Het is deeze taal, in welke Ossxan zyne voortreffelyke gedichten heeft gefchreven, en, hoe zeer de Inwooners nu niets, dat met dezelven kan vergeleken worden, toonen kunnen, hoop ik ü egter, als ik weder te huis zal gekomen zyn, door proeven te laaten zien, dat zy zoo wel cierlyk, als teder, fchryven. Dewyl het zonderling is, dat deeze fpraak hier zo lang in wezen is gebleven, zal het U, zoo ik hoop, niet onaangenaam zyn, wat nader bekend te worden met de grenzen, binnen welke zy hefloten is. Ik wil U dezelven gaarne mededeelen, en geloof, dat ik dit des te nauw- C<0 Vattu-drag beteelcend eigentlyk den weg, welken het water uit bosfchen en moerasfige plaatzen, neemt: dewyl het langzaam voortloopt, en veeltyds onder het mos, en gras, onmerkeiyk voortgaat, noemd met liet Drug van Draga, trekken. A. V. D.H. Vert.  Tweede Brief. 21 nauwkeuriger zal kunnen doen, dewyl de Heer MaCpherson my daaromtrent onderrigting heeft gegeeven, en hy de ecnigite man in ganfch Engeland, is, die zich vooral op deeze taal heeft toegelegt. Zy begint aan den Oojlelyken kant by Nairn, en gaat vervolgens het geheel'e land, en tot alle Wefterfche eilanden, door. In het Noorden houd zy op by Cathnejf, want aldaar word maar in vier van de tien kerfpelen Erfifch gefproken, en de overige zes fpreken de Engelfche taal beter, als zy op eenige andere plaats in Schotland gefproken word. In Ierland vind men een byzondere tongval van dezelve, gelyk ook in Wallis > en Bretagne\ maar deeze verfchillen egter zo veel niet, of iemand, die in een van deeze Provinciën geboren is; kan in de anderen redelyk wel te regt komen. Indien ik de taal der Inwooners van Dalecarlien verftaan had, dan zoude ik hier gelegenheid gehad hebben, om te onderzoeken, in hoe verre deeze taaien, welke my, door ze te hooren fpreken, toefcheenen zeer veel overeenkomt met elkander te hebben, in de daad van elkander verfohilden. Het land is vol van Noorfche Oudheden, als Kafteelen , Sterkten, Begraafplaatzen, en Gedenktekenen; en het volk, dat zeer goed, en buiten gemeen gaftvry, is, heeft veele gebruiken, die zeer veel overeenkomft hebben met die van ons landvolk, gelyk by voorbeeld het vieren van den eerften Mey (a). Deeze (o) Men nc-emd deezen dag Wor Frudag, le jour de notrt Dame. Op deezen dag zegt men, Mofte mem B 3 dricka  Tweede Brief. Deeze eilanden verlaatende vervolgden wy onze reis, en kwamen eindelyk op den agt en twintigften van Augujtus aan Ysland, alwaar wy by BeJJestedr, weleer de woonplaats van den beroemden Sturleson, het anker wierpen. Wy fcheenen ons hiér, als ware het, in eene andere waereld te bevinden. In plaats van de fchoone landsdouwen, die voorheen onze oogen verluftigd hadden, zagen wy tegenwoordig niets anders, dan de fchrikkelyke overblyfzels van veelvuldige verwoeftingen. Verbeel U een land, alwaar men niets ziet, dan kaale bergen, wier toppen met eeuwigduurende fneeuvv bedekt zyn, en tusfchen deeze velden, die van verglaasde en met ys bedekte klippen doorfneden zyn, wier hoogte, en fcherpe, punten elk om het zeerft U tragten te betwiften het gezigt van het weinige gras, dat in eene geringe hoeveelheid tusfchen dezelven groeid. Deeze vreeflyke rotzen bedekken ook de weinige, hier en daar verürooid liggende huizen der fnwooners. Nergens vind men eenen boom, die fchaduw verfchaffen kan aan vriendfchap, en onfchuld. Ik verbeeld my, myn Heer, dat dit verhaal U juift niet zoude doen verlangen, een Ystander te zyn, en, wac my betreft, ik moet zelfs toeftemmen, dat men, zulk een land voor de eerfte dricka mtlrg i benen, dat is, men moet merg in da beenen drinken, mogelyk om dat men het land dan begint te bearbeiden. Deeze dag word ook als een heilige» dag gevierd. H. V. D. H. Ven.  Tweede Br ie?. 23 . eerfte raaal ziende, al zeer ligt meenen zoude, dat aldaar geen menfch zoude kunnen woonen, indien men de oevers niet overal met Booten Bedekt zag. Onaangezien 'er derhalven byna geen land is, dat van de Natuur zo weinig is begunftigd, en alwaar deeze zich overal onder zulk eene vreeflyke gedaante vertoond, leven egter op Ysland omtrent zeftig duizend menfchen, die men in eenen eigentlyken zin juift niet ongelukkig noemen kan, al zyn zy onkundig van dat geen, in het welk men op andere plaatzen zyn geluk gewoon is te ftellen. Ik bragt aldaar meer, dan zes weeken, met het grootfte genoegen door, en befteedde mynen tyd gedeeltelyk daar mede, dat ik de Natuur van eene der ongewoonlykftc zyden leerde kennen, gedeeltelyk tragtte ik kundigheid te krygen van de Inwooners, van hunne taal, zeeden, en meer andere zaaken. Betreffende het eerfte, daar van heb ik melding gemaakt in eenen brief, aan den Hoogleeraar en Ridder Bergman, en ik twyfel geenzins, of die Heer zal U denzelven, op uw begeeren, gaarne mededeelen Qa): van het overige zal ik hier bet volgende aanteekenen. Het O) De Heer GJörwell heeft, in plaats van dit te doen, door eene vreemde hand een uittrekzel uit mynen Brief aan den Hoogleeraar en Ridder Bergman laaten maaken; maar, dewyl dit uittrekzel op fommige plaatzen niet goed is, en van het oorfpronkelyke afwykt, kan ik aan het zelve geenfins myn zegel hangen., 1 B4 v  *4 TWEEDE fiRIEf. Het is U bekend, myn Heer, dat Ysland voor het eerft bebouwt wierd in de negende eeuw door eene Noorweegfche Volkplanting, onder welke ook veele Zweeden waren. Zy Jeefden in deezen hoek der waereld langen tyd in volle vryheid, maar eindelyk moeiten zy zich onderwerpen aan de Koningen van Noorwegen, en kwamen daarna te gelyk met Noor. wegen onder de heerfchappy der Koningen van Denemarken. Voorheen wierden zy geregeerd door eenen Admiraal, die alle jaaren zich na dit eiland begaf, om op alles goede orde te ftellen, en alle zaaken af te doen; maar tegenwoordig ftaan zy onder een Stifts-amtman, die aldaar woonagtig is. Deezen Poft bekleed tegenwoordig de Heer Lars Thodal, voorheen een gevolmagtigd Afgezand van het Deenfche Hof ter bepaaling der grenzen tusfchen Zweeden en Noorwegen, die zich verfcheide winters in Stokholm heeft opgehouden. De Yslanders zyn zeer goedaarrig, en eerlyk van inborft,- zy zyn niet zoo fterk, als men wel zoude verwagten, en nog veel minder zyn zy fchoon; maar in tegendeel zyn zy zoo ernftig, en zwaarmoedig, dat ik my zeer wel kan te binnen brengen, zelden iemand te hebben zien lagchen. in ledige uuren vermaaken zy zich het meeft met hunne oude gefchiedenisfen aan elkander te verhaalen, en hier van daan komt het, dat men ook zelfs nog tegenwoordig geen Yslander vind, dieniet bedreven is in de hiftorie van zyn land. Somtyds fpeelen zy ook op de kaart. Hunne huizen zyn gebouwd van Lava, gedekt  Tweede Briee. 25 dekt met zoden, en zoo klein, dat men zich in dezelven naauwlyks kan omkeeren: zy zyn niet gevloerd, en de vengfters zyn zelden van glas, maar in plaats van het zelve bedienen zy zich van zeekere dunne vliezen van dieren. Schoorfteenen vind men by hen niet, dewyl zy nooit vuur aanleggen, als alleen wanneer zy hunne fpyzen kooken, en dan leggen zy de Turf maar op den grond. Het zal U, myn Heer, derhal ven niet vreemd voorkoomen', als ik u zeg, dat wy hier geene andere huizen, als Pakhuizen, zagen, en dat wy op onzen togt na den Berg Heckla des nagts ons verblyf in kerken neemen moeiten. Hun meefte voedzel is drooge vifch, zuure boter, die zy voor eene koftelyke fpyze houden, melk met water, en zuure gegiïte wey, gemengd, en een weinig vleefch; want zy krygen zoo weinig brood van de Deenfche Compagnie, dat een Boer voorzeeker niet langer, dan drie of vier maanden in het jaar brood in huis heeft. Zy kooken ook een pap van een foort van' mos, bekend onder den naam van Lichen Islandicus, die zeer goed van fmaak is. Het voornaamlte werk der mannen is visfchen, en daar mede zyn zy zoo des winters, als des zomers, bezig. De vrouwen pasfen het vee op, breijen kousfen, en doen meer ander werk; onder anderen moeten zy de visfchen, waarin een van de voornaamlte zegeningen van hun eiland beflaat, na dat zy door de mannen zyn te huis gebragt, fchoon maaken en droogen. Behalven den vifch vervoert de Compagnie, B 5 . welke  a6 Tweede Brief; welke jaarlyks vyftien, of twintig, Schepen herwaards zend, en in het bezit is van eene monopolie, zeer drukkend voor de Yslanders, eenig vleefch, Eyder-dons, en Valken, die in het eiland voor 15, 10, en 7, Ryksdaalders verkogt worden. Men vind hier zeer weinig geld, en dit is de rede, dat alle handel gedreven word met vifch, en by ellen van eene grofFe, ongefchoore, wolle ftoffe, Wadmal genoemd : een el van deeze Wadmal bedraagt zoo veel, als twee visfchen, en agt en veertig Visfchen reekend men eenen Ryksdaalder waardig. Aan het goud hadden zy meer kennis, toen wy vertrokken, als toen wy hier kwamen. Zy zyn vry wel voorzien van Rundvee, het welk meeft al zonder hoornen is; ook hebben zy Schaapen, en zeer goede Paarden, welke twee laatft genoemde dieren den geheelen winter door in de lucht blyven. Honden en katten hebben zy in meenigte. Van ongetemde , en wilde dieren vind men geene andere dan Rotten, en Vosfen; ook komen met het dryf- ys alle jaaren Beeren uit Groenland; maar die worden terftond gedood, zo uit hoofde dat er eene belooning van tien Ryksdaalders van den Koning voor eiken dooden Beer gegeeven word, als ook om dat zy aan hun vee geen nadeel zouden toebrengen. De tegenwoordige Landvoogt heeft ook Rendieren naar Ysland laaten brengen, doch van dertien flierven onder weg tien, en de overige drie leven nog met hunne kalveren. Het is zonderling, dat men aldaar geen Hout Kan doen groeijen, ja dat men op het geheele eiland  Tweede Brief. 27 eiland nauwlyks eenen Boom ziet, terwyl men egter zeekere bewyzen heeft, dat 'er in oude tyden zeer veel Hout geweeft is. Daar groeid ook geen Koorn, maar in vyf of zes tuinen, die men op dit eiland vind, groeijen Kool, Pieterfelie, Knollen, Erweten, en foortgelyke groenten. Met weinige woorden zal ik nu nog gewag maaken van de Yslandfche Letterkunde. Vyf of zes honderd Jaaren geleden waren de Yslanders wegens hunne ervarenheid in de Dieht-en gefchiedkunde beroemd. Het zoude my geene moeite koften veele van hunne Dichters, di? de heldendaden der Noordfche Koningen in hunne gedichten vermeld hebben , op te noemen-, en het eerfte licht in onze Zweedfche gefchie denis hebben wy te danken aan den beroemden Snorre Sturleson. Uit deezen hoofde is het ook, dat wy zoo veel waardy gefteld hebben in oude Yslandfche verordeningen, en berichten, dat zy alle uit dit eiland vervoerd zyn, en tegenwoordig zoo zeldzaam aldaar gevonden worden, dat ik, onaangezien ik zeer veel moeite daartoe heb befteed, egter in den tyd, dat ik my aldaar heb opgehouden , niet meer dan vier of vyf Yslandfche handfehrifcen ger zien heb. Midden in het land word onze oude taal nog byna zuiver gefproken, maar aan dekuften alwaar de Inwooners met de Deenfche Kooplieden omgang gehad hebben, word zy zoo zuiver niet meer gehoord. Sommige fpraken het Deenfch goed, doch die de Deenfche taal niet verftonden , konden eer met ons, die Zweeden waren, als met de Deenen, te regt komen. Men vind aldaar ook drie of vier Runifche  *8 Tweede Brief. Runifche opfchriften, maar zy zyn alle nieuw, en dus niets waardig. Ik heb hier boven reeds gezegt, dat de Yslanders zich vermaaken daar mede, dat zy hunne oude hiftorieè'n aan elkander vernaaien, en dit is ook byna het eenigfte, dat hun van de geaartheid van hunne voorouders nog is overgebleven, want tegenwoordig worden onder hen weinige Dichters gevonden, en de meefte van hunne Geeftelyken weeten byna niets, dan een weinig Latyn, dat zy geleerd hebben in de Schooien , die geftigt zyn in de BisfchopJyke zetels te Skallholt en Hoolum. Sommige van hen hebben egter op de Hooge School te Kop\ fenhagen geftudeerd, en ik heb aldaar ontmoet drie zeer geleerde mannen, die vooral in de Noordfche oudheden zeer ervaren waren, namelykdenBisfchop FiNNURjoNsoN te Skallholt, die bezig is met het fchryven van eene KerkelykeHiftorie van Ysland, ten Prooft Gunnar Paulson, en den Reétor Halfdan êjnarson te Hoolum. Dat 'er eene Boek-drukkery 0p Ysland is, weet elk: wy kennen de te Skallholt gedrukte, en zeldzaam geworde, uitgaven van O lof Tryggwassons Landnama, de Hiftorieè'n van Groenland, en van den Chriftelyken Godsdienft • maar ik had niet gedagt, dat deeze drukkery zoo oud was, als ik naderhand ontdekte. Zeeker Zweed, genaamd JonMathieson bragt op dit eiland tusfchen de jaaren 1520 en 1530 een drukpers, en drukte reeds in het jaar 1531 het Breviarium Nidarofienfe. Ik heb zoo  Tweede Brief. 29 zoo veele Yslandfche boeken, als ik maar heb kunnen vinden, verzameld, en onder deeze is de Yslandfche Bybel, die in het jaar 1581 te Hoolum in Folio gedrukt is, de zeldzaamfte; ook hoop ik, dat vyftien tot hiertoe onbekende oude gefchied - vernaaien, of Sagen , niet onaangenaam zullen zyn. Gv kunt hier uit zien, myn Heer, met welke aangenaame bezigheden ik mynen tyd hier heb doorgebragt, en ik befteedde das mynen tyd met des te meer genoegen, dewyl alles, waar mede ik my bezig hield, voorwerpen betrof, die aan my onbekend waren. Als gy hier nu nog by voegd, dat dit gefchiedde in gezelfchap van eenen Banks, en Solander, van wien de laatfte is een der waardigfte Leerlingen van onzen Linn^eus , een fchrander man, en zoo opregt, als eenig menfeh zyn kan; en de eerfte een man is van dertig jaaren, zoo nieuwsgierig, als iemand; altoos voorvaarend, onvermoeid, en openhartig; een vriend van goed gezelfchap, en een beminnaar der fchoone kunften, en werken van verftand; dan kunt gy gemakkelyk begrypen, dat ik van deeze gedaane reis geen berouw kan hebben. Ik ftreelde^my reeds byna met het genoegen, om den Heer Banks, en DoEtor Sol ander , in her toekomend jaar by ons in Zweeden te zien; maar zy zyn nu van gedagten eenigen tyd in Engeland te blyven, en het doet my zeer aan , dzt Doctor Sol ander voor altoos voor zyn Vaderland verloren is, zoo uit hoofde van de agting, die hy hier algemeen bezit, als ook om dat hy by het Mujaum eene andere, en betere  3° Tweede Brief. betere, bediening, als by tot nog toe had, gekregen heeft. Hunne reis naar de Zuid Zee zal in de maand van April of Mey in het ficht komen (a), ook hebben zy reeds eenige van hunne op deeze reis verzamelde zeldzaamheden in plaat laaten brengen, maar, om alles te graveeren, zal wel zes of zeven jaaren nodig zyn, dewyl dit werk wel uit twee duizend plaaten zal beftaan. Ik zoude eene geheele Natuurlyke Hiftorie moeten fchryven, indien ik hunne Verzameling aan u naar waarde onder het oog wilde brengen: zy is ongemeen fraay. Zy hebben meer, San drie duizend , visfchen, en anderen dieren, in brandewyn bewaard; de meefte van deeze zyn onbekend, en de Heer Archiatcr en Ridder van Linné zoude onder de plantgewasfen van welke zy meer, dan een, Huk hebben, en van welke ik zelfs hoop, dat een na Zweeden zal gözonden worden, nog veel ftof tot eene nieuwe Mantisfa vinden. Myn voorneemen is, om, nadat ik Holland bezogt heb, eene kleine reis door Duitfchland te doen, om aan den Hofraad Michaëlis een bezoek O) Het is bekend, dat Dr. Hawkesworth in het jaar 1773 deeze Zee-reizen met veele fraaije plaaten heeft in het licht gegeeven; ook kwam in het daar aan volgend jaar zoo te tarys, eene Franfche, als te Berlyn eene Hoogduitfche, vertaaling te voorfchyn. Daar na is 'er ook een uittrekzel, zoo in het Höogduitfch, [als Hollandfch] in het licht gekomen, en eene Hoogduitfche uitgaat, die minder koftbaar is, dan die, waarvan zoo even gcfprokcn is, en door Haude en SpüNflR zeer fraay is uitgegeeven.  Tweede Brief. 31 bezoek te geeven, en den hoop ik kort daaraan myn bemind Zweeden weder te aanfchouwen, alwaar ik in eigen Perfoon de eer hoop te hebben &c. DERDE  DERDE B R I E F. AAN DEN HEER KANCELEREY- RAAD en RIDDER I H R E. Stokholm den 20. Juny 1773. VAN DE GESTELDHEID van het LAND. eenen pligt is my aangenaamer te voJbrenT gen, dan nu ik tegenwoordig in gevolgeU bevel, een kort bericht van Ysland, de aldaar gevonde Oudheden, en het geen verder daartoe behoord, geeven zal. Dewyl ik het geluk gehad heb, om het land zelfs te zien, kan men met regt van my verwagten, dat ik ook aan anderen gaarne zal mededeelen dat geen, dat ik van het zelve heb kunnen ontdekken, ook zal het my tot een zeer groot genoegen ftrekken, indien ik daar door teffens voldoen kan aan de vraagen, die my door U zyn opgegeeven. Ysland word met regt gereekend onder de grootfte eilanden der bekende waereld. Het is byna zeftig mylen lang, en breeder, dan veertig Zweedfche mylen. Onder alle de kaarten, die men daarvan in groot    Derde Brief. groot getal vind, is de befte die geefië, welke in het jaar 1771 doordeHeerenER ichsen, eri Sehönning, is vervaardigd, hoewel men egter bekennen moet^ dat zy nog in veele opzigteri Verbeterd zoude kunnen wordem Be'sfejiedr, gelegen in het Zuidetyke gedeelte van het eiland niet ver van Hafnefiord, ligt* volgens de opgaaf van Horri bow in zyné befchryving van Ysland, op de breedte van 64, gr. 6. min., en op 41. gr. lengte volgens den Stokholmfchen middaglyn gereekend, en is dus byna op dezelfde Pools hoogte j als Hernofand gelegen. Het land doet zich aan esn reiziger wel niet fraay op, maar het vertoond hem egter voorwerpen die in veele opzigten verdienen gezien' te worden: want behalven eene ontelbaar^ meenigte Bergen, welke het zelve hier en daar" doorloopéii, en van Welke éenige altoos met Ys, en Sneeuw, bedekt zyn, ziet men tus^ fchen dezelven kaale, en geheel van hout ontbloote, velden, Welke dikwils eenige mylen ver met Lava bedekt zyn. Door zulk eene vertooning word nu, weliswaar, het oog niet geftreeld; ook kan men niet zeggen 4 datditalle* ergens toe nut; maar egter word een aanfchouwer hier door met veel verwondering aangedaan, als hy zoo veele lpreekendé bewvziert van de vreeslyke werkirfg der vuur braakende Bergen gewaar word. Het land is aan de kufteo het meeft bewoond; maar egter is het meer laïidwaards iri niet ontbloot van Iriwooriers, én verhaten,' «oaar men vind overal, dan digtër bv elkander, C dar*  34 Derdë Brief. dan wederom wat verder •> woningen, by welke alle behoord eenig land, dat Voor het grootfte gedeelte beltaat in weiden, en ook hier eri daar in eenige met ftruiken begroeide heuvels, waar aan zy den rtaam van Hout geevfen. Op het geheelë eiland vind men géene ftad, ja zelfs geen dorp, maar allen eenige Landhoeven, van welke fommige uit verfcheide woningen beftaan, Zoo voor den eigenaar, als eenige huurders (hia-leygumann,) die van een Boer een huis, en weide, huuren voor een zeeker getal van Koejen, Schaapen, en Paarden, omtrent welk zy met elkander overeengekomen zyn. Op de landhoeven Van fommige Boeren.., die meer middelen hebben, vind men fomtyds ook woningen voor arbeiders, die voor loon werken (Jiuusman) Alle landhoeven behooren aan den Koning, de Kerk, of de Boeren (a). Ten einde men de waarde van dezelven zoude kunnen beoordeelen, zal ik hier melden den prys, voor welken twee zulke landhoeven korten tyd, voor dat wy op dit eiland kwamen, verkogt zyn. De eene landhoeve, op welke men tien Paarden , tien Koejen, en vier honderd Schaapen, houden kon, wierd verkogt voor honderd en twintig Ryksdaalders; en de andere, by welke weide genoeg was voor twaalf Koejen, agttien jonge (a") Om te tooncn, hoe deeze landhoeven verdeeld zyn, zal ik mededeelen een uittrekzel uit WanaVLandbockvan het jaar 1695 , datmy in handen is gekomen. (Alhier behoord de hierby gevoegde Tafel.)  UITTREKZEL uit YslAnds Xandboek, van het Jaar 1695. Pag. 34 ^ 1 "' i — 1 1 " 1 'i ■ —— , , Van de Land- eg- £? = g ^gggcg-ggÊrSTgH |™z Getal toeven, in deeze 5=^^ g, 3 « g. |* | g J & ^ 5* < f fi • .. g Ser U. gelegen, g- " $ | . \ | . - 0. g § • J ' | | Land- behooren ? i . f. | I P 1 ? | I -gS= hoe- ^ , ^ ^ S,a » Koning. 9° 4° io 22 25 2 6 21 21 85 40 82 51 45 102 6 4 | 652 ^koT^ 2 37 4^ 3 1 4 13 3* 202 — het Bisdom „„ Tn/r /rT Hoo/i/w. 39 !9ö 61 49 — 345 jun de Kerken. 14 9 6> 44 18 24 38 64 29 46 -14 33 55 81 8 64 32 £40 ^dePredikan- ~ a ? ^ ft 3 4 io '3 14 lo 13 14 23 6 6 14 TT ^7 Aan Predikanten „ die Emeriti zyn. 1242 2 3 I 3 I 12 4 7 3 ^ Aan de Armen. 1 I I 2 II 252 * j_; . _. - AanhetHofpitaal. I I I I 4 ian de Boeren. II 36 216 59 23 149 132 l6ï 66 145 104 133 j34 187 47 ^ 91 1847 Ceheele Somma. I2<5 91 344 133 68 180 187 259 125 (330 366 323 306 357 183 2^8 347 3993 ,1 1 1 1 1   Dêrdè Brief. $§ jonge Runderen, ouder dan een jaar, eh die nog niet gekalfd hadden (ungnöt), agt Stieren, veertien Paarden, en drie honderd Schaapen, wierd verkogt voor honderd zeftig Ryksdaalders. Op eenige weinige plaatzen vind men by dé huizen kleine afgelchoote plekken lands, waar, op Kool, Pieterfelie,Spinagie, Patientiekruit, Knollen, Aardappelen, Vlas enHennip, zoo als ook nog eenige andere eetbaare gewasfen, groeijen. Vrügtbomen zoude men te vergeefs zoeken, en hier over behoefd men zich uit hoofde van de Stormen, en Orkanen, die hier veeltyds woeden, niet te verwonderen, ja deeze zyn oorzaak, dat eenige plaatzen in Ysland zelfs den naam van Wedrakifta (Onwêerskift) draagen; ook zyn zy oorzaak geweeft , dat de roode, en witte, Dennebomen, die de Stifts- amtman Thodal heeft laaten planten, zoo dra zy maar eene el hoog waren, aan haare toppen fcheene'n verbrand te zyn, en ophielden te groeijen. Dat in vroeger jaaren in Ysland Hout moet geweeft zyn, kan men afleiden uit de zoogenoemde Landnama, Kialnefinga, SyarfdaU, én Egil Skallagrimfonar Saga, of Hiltorifche Vertellingen, als waar in daar van gefproken word. Maar' daar èri boven kan men dit ook befluiteri uit de overblyfzels van het zelve , welke men dagelyks graaft uit moerasfen, en natte gronden, daar men tegéwoordig geeri geboomte ziet; en ten Jaatften ftrekt het zoo genaamd Surturbrand daar van tot een ontegenzeggelyk bewys. c ?, a:s  $6 Derde Brief. . Als men dit Surturbrand befchouwd, word men overtuigd, dat het beflaat uit Hout, dat wel niet volkomen in fteen veranderd, maar egter verhard. is, en, zoo dra het in de lucht komt, aan Hukken breekt, maar, zoo lang het vogtig is, in wezen blyft, en niet verrot. Het geeft eene heldere, maar flauwe, vlam, en eene groote warmte; en het verfpreid met den rook eenen zuuragtigen, niet ongezonden, reuk. De Smits gebruiken het liever, dan de Steenko!en, dewyl het het Yzer niet zoo fterk verbrand. 'De Yslanders gebruiken het poeder daar van ter bewaring van hunne klederen voor de Mot; ook bedienen zy er zich uitwendig van tegen buik-peinen. In Koppenhagen heb ik gezien Thee-Kopjes, en Bakjes, Borden, en meerandere zaaken, van Snrturbrandgemaakt, en zeer glad gepolyft. Men vind het op veele plaatzen van Ysland, vooral in de Bergen, en wel in horizontaale lagen, de eene fomtyds boven de andere, gelyk by voorbeeld in Lacks gebergte by BardeJtrand, alwaar men vier lagen Snrturbrand met andere fteen-foorten tusfchen in dezelven ontmoet. ^ Ik heb een vry groot ftuk daar van na Zweeden medegebragt, cn van het zelve kan mcnduidelyk in de kley, die het omringd, zien de takken, bladen, baft, en het fchynt, dat men rede heeft om te gelooven, dat deeze boomen, by gelegenheid van eene uitbeffting van vuur, cn eene aardbeving, met de uitgeworpe Lava zyn bedekt geworden. IA ®  Derde Brief. 37 Ik zoude byna van gedagtcn zyn, dat een Lava-droom, die volgens zeekere waarneemingen vyftien voeten hoog, en, als de grond eene afnelling van vyf en veertig graden heeft, binnen agt uuren twaalf duizend Zweedfche ellen ver, voortloopen kan , deeze hoornen , die zeer groot fchynen geweeft te zyn, om ver geworpen, en bedekt heeft: en dit zoude ik des te eer gelooven, dewyl het Surturbrand veeltyds naar kooien gelykt. Doch, dewyl my onbekend is, of iemand voor my van deeze meening geweeft is; ik ook geene gelegenheid gehad heb, om des aangaande voldoende waarneemingen te neemen; en men daar en boven rede genoeg zoude hebben, om te ftellen, dat een boom door zulk een geweldig vuur terftond tot asfche zoude verbranden; hoewel men egter het tegendeel ook als mogelyk ftellen kan in gevalle namelyk zulk een boom in een oogenblik om ver geworpen, bedekt, en, als ware het, verflikt word; durf ik het bezwaarlyk waagen, deeze gedagten als eenö gisfing op te geeven. Ta daar is nog een ander geval mooglyk. De boomen kunnen door eene aardbeving om ver geworpen, en daarna met heeteasfeh uit eenen brandenden Berg bedekt geworden zyn, even als gefchied is te Henulemeum, en op andere plaatzen, alwaar aan geheele Heden zulk een ongeluk overkomen is. Men kan derhalven bezwaarlyk ontkennen, dat 'er voorheen op Ysland groote boomen gewasfenzyn, zelfs vind men nog tegenwoordig kleine ftukken lands, die met Hout bezet C 3 zyn,  38 Derde Brief. zyn , by voorbeeld te Hallormftad, Huufefeldy Aa, en op andere plaatzen; zeer hoog opgaande bomen vind men egter niet, en de hoogfte Berken zyn niet grooter, dan vier of zes ellen, en drie of vier duimen dik; het welk gedeeltelyk veroorzaakt word door eene verkeerde manier yan behandelen, gedeeltelyk door het nadeel, dat het Vuur, de Orkanen, en het Groenlandfche Dryf-ys, veroorzaaken. Ja het Dryf-ys heeft gemaakt, dat men te S.tadarhrauns Eyri en Kiolfjeld geheele velden vol met verdorde Berken ziet. Dewyl het weinige Berken-Hout, dat hier gevonden word, in verre na niet voldoende is, pm den Inwooners brandhout genoeg te verschaffen , bediend men zich in des zelfs plaats van Turf, gemeene Heide, ftruiken van jeneverbomen, en van de zwarte bezien draagende Heide: op andere plaatzen maakt men gebruik van Beenderen van Beeften, en van Vifch - Graaten, die met Traan befmeerd worden; ook wel van gedroogde Koe-Milt die gedurende den winter op de weiden is blyven liggen; en eindelyk van Hout ? dat is komen aandryven. Elk jaar komt 'er zeer veel Hout aandryven, vooral by Langanas aan den Noord- Ooftelyken-, by Hornjirand aan den Noord - Weftelyken; eri overal Qa) De Koemift word in den Zomer vergaierdj en Klyningur genoemd. Men bediend zich ook van dezelve in een gedeelte van Jutland, alwaar men ze Klyna noemd.  Derde Brief. 3$ overal aan den NoordelyMnkant van het Eiland: onder het zelve vind men verfcheide fooiten van Hout. Dit Hout beflaat voor het grootfte gedeelte in witte Dennen, maar egter vind meri ook Roode Dennen, Linden, Water Wilgen, (Salix Capm~), en Kurk-boomen, benevens twee foorten van Rood Hout, dat men in Island noemd Rauda Grene en Staffaejk, en uit hoofde van de hardheid, en kleur, tot allerley fvn werk gebruikt word. Waarfchynelyk komt het uit het Noordelyk gedeelte van Tartaryen, maar ook voor een groot gedeelte uit Virginien, en Caralina. Wat aangaat den Akkerbouw, kan men uit veele plaatzen van de oude Yslandfche Vertellingen, in welke van den zeiven word gewag gemaakt, befluiten, dat voorheen n Ysland koora is geteeld. In laater tyd heefc men daar omtrent ook proeven genomen, maar zy zyn met den gewenfchten uitflagniet bekroond geweeft. De Stifts-amtmanT hod al zaaide in het jaar j772 een weinig Gerft, die zeer wel groeide, maar kort voor dat men ze zoude inzamelen, verwoeftte een geweldige Wind alles, zoo dat men fiegts hiep en daar een enkel graan weder vond. Slaat men nu buiten deeze Orkanen, of, om iuifter tefpreeken, hevige Winden, nog agt op de Vorft, die men veeltyds nog in de maanden Mey, en Juny, verneemd, dan zal men bemerken, dat er veele zaaken zyn, die te weeg brengen, dat de Akkerbouw in Ysland niet 6 ' C 4 naar  4» 'Derde Brief. «aar wenfch gelukken kan. Indien 'er nogthans eenige mogelykheid is, dat, onaangezien alle deeze beletzelen, de Laiidbouw egter gelukkig fïaagt, dan moet het voorzee&er gebeuren onder het beftier van den tegenwoordigen Stift satntman, een Heer, die voor alles zoo bezorgt, als onvermoeid, is, en benevens de Regeering alle middelen daar toe aanwend. Ik ben derhalven van gedagten, dat het Groenlandfche Dryf-ys, met het welk dit Eiland alle jaaren geplaagd word, en de hevige Winden, oorzaak zyn geweeft, dat het Hout verminderd is, en alle laatere poogingen, om den Landbouw te bevorderen, mislukt zyn. Dit Ys komt allengskens, altyd met een Ooften Wind, en dikwils in zulk eene meenig, te, aandryven, dat het aan den Noord- Weftelyken kant van het eiland alle baaijen, en de Zee zelfs, zoo vermen met het oog ontdekken kan, beflaat; ja fomtyds dryft het ook na andere Kuften. Doorgaans komt het in de maand January, en gaat weder weg in Maart; doch fomtyds bereikt het het Jand niet voor April, blyft zeer lang liggen, en brengt veel fchaade aan. Gedeeltelyk beftaat het uit groote Ys-Bergen {Fial-Jakar,) die men fomtyds zeftig vademen hoog zegt te zyn, en hunne kornft door een groot gedruis te kennen tegeeven O); gedeel- O) De Enztlfche Capitein Phips verhaald in zyne reis na den Nowd-pool, gedaan in het jaar 1773, dat hy gezien heeft een Ys-berg, die _so voeten boven het water uitltak, en ter diepte van 24 vademen op den grond Hond. .  Derde Brief^ 4% gedeeltelyk uit Ys - Schotzen ( Hellu - is,) die éën tot drie vademen dik zyn. De laatfte fmelten fchielyk; maar de eerfte blyven fomtyds eenige maanden lang liggen, en zyn dan ten uiterften nadeelig voor heiland. Zy verwekten in de jaaren 1753 en 1754 eene zoo groote koude op het eiland, dat de Paarden, en Schaapen, zoo wel door dezelve, als van wegen het gebrek aan voeder, dood neder vielen. Men zag de Paarden knagen aan geftorven vee; en de Schaapen aten de wol van elkanders lighaam (a). In.het jaar 1755 bevroor het water omtrent het einde van Mey in eenen nagt ter diepte van eenen duim, en vyf lynen. Op den 26 Juny van het jaar 1756. viel 'er zoo veel Sneeuw, dat zy eene elle hoog lag; ja het fneeuwde byna de geheele maanden -July, en Auguftus. in. het daaraan volgend jaar vroor het op het einde van Mey, en Set begin van Juny, zelfs op den middag, zeer fterk, en het Gras leed daar door zoo veel, dat de Inwooners weinig, of in hef geheel geen, hooy voor hun vee wonnen. Doorgaans volgd daar op ook een Hongersnoot, en hier van vind men veele voorbeelden in de Yslandfche gefchiedenisfen. Daar en boven komen 'er jaarlyks met het "Xs dan meer, dan minder, Beeren, die vooral onder de Schaapen veel kwaad doen. Hierom doen Co) Dtt is fomtyds eene ziekte onder de Schaatsen; maar by deeze gelegenheid waren zy byna alje gedwongan, dus voedzel te zoeken. Cs  li Derde Brief. doen de Yslanders, zoo dra zy eenen gewaar' worden, terftond hun beft, om hem te dooden; of zy Verzamelen zich in getale, en iaa; gen hem weder op het Ys, met het welk hy1 dan ook dikwils weder van het land afdryft. By gebrek aan fchietgeweer maaken zy veeltyds ten dien einde gebruik van fpiesfen. De Regeering doet ook haar beft, om het volk op alle mogelykewyzen hiertoe aan te moedigen, want zy betaald voor eiken gedooden Beer tien Ryksdaalders tot eene belooning,- of voor fchietgeld; ook koopt zy nog daar en Boven het vel van hem, die den Beer gedood heeft; en dit ihag hy ook aan niemand, dan aan den Koning verkoopen b3 Dat dit Dryf-ys grootehdee'ls uit Salpeter zoude beftaan, en tót het vervaardigen van Buskruit zoude kunnen gebruikt worden,- is beidé even ongereimd,- en egter heeft men Menfchen gevonden, die dit hebben willen beWeerenJnaar het is niet de moeite waardig hen te wederleggen. Ik moet ook nog gewag maaken van twee andere groote ongemakken, aan welke Ysland onderworpen is, te weeten de Skrida, en Sniöflod die beide niet zelden voorvallen. Door het eerfte woord verftaan zy het afvallen Van groote ftukken van Bergen, waar door dé O) Het verdiend opmerking, dat de Kooplieden voorneen uit Noorwegen na Tstand levende Beeren gebragt hebben, en dat de oude Kerkelyke wetten aan de 'lsUndtrs toelieten, het vleefch van dezelven te cetcn. Zie Kristin mtr. Khb. P i^s  Derde Brim& 4$ de landeryen, en huizen, San den Voet vanf dezelven gelegen, verwoeft worden. Zulk een ongeluk gebeurde in het jaar 154^, ert door het zelve wierd de landhoeve Skidejledt iö Vatndal geheel verwoeft , en dertien menfchen Wierden leevertdig begraaven. Door het tweede woord geeven zy te kennen hét nederftor^ ten van groote Sneeuw-klompen, die van de Bergen, welke mét dezelve overlaaden zyn, nederrollen, en veel fchaade aanbrengen. Dus wierden in eenen nagt in het jaar 1699 twee landhoeven in Skiofar Sysfel met Menfchen, en Vee, door de Sneeuw bedekt, en verwoeft.■ * Het Climaatfis egter niet ongezond, want de warmte is niet zeer groot, en de koude riiet buiten gemeen ftreng; hoewel men egter voorbeelden heeft, dat de Kwik in den Thermometer van Fahrenheit, tot in den bol, het welk vier, en twintig graaden onder het vriespunt is , is gezakt; ook heeft men den Kwik op eenen anderen tyd tot den 104 graad zien klimmen. Men kan met geene zeekerheid zeggen, hoe veel de koude in laater tyd heeft toe- of afgenomen , dewyl niemand voor Horrebow in het jaar 1749 op dit eiland waarnemingen omtrent het weêr genomen heeft, maar daar na heeft de Prooft Gudlaug Thor geirsson dezelven voortgezet. Van het jaar 1769 af heeft de Heer Eyolfr Jonson, die den Waarnemer op den ronden Toorn te Koppenhagen voorheen geholpen had, waarneemingen omtrent het weêr genomen, en kreeg van de Redering  44 Derde Brief. Regeering een zeeker inkomen, als eefiié waarneemer op Ysland («). Hy had zyn Obfervatorium teArnarholbyReykarvïk, en had in eenen door hem uitgevonden verrekyker zoo genoemden . zwarten Ysiandfchen Agaat, in plaats van zwart gemaakt glas, gezet, en bediende zich van den zeiven. Men hoord hier zelden Onweder^ en dat doorgaans zoo in den Zomer, als Winter, alleen digt by brandende Bergen; maar zeer dikwils ziet men Noorder licht, en dat wel buiten gemeen fterk: ook ziet men fomtyds Dwaallichten, Snce-lios en Hravar-eldur, een foort van Jgnis Fatuus, dat zich zet op menfchen , of andere Schepzelen. • Onder andere Lucht -verfchynfels behoord men ook niet te vergeeten de Rofabaugur, of Kringen om de Maan, die een teeken van toekomend flegt weder zyn; Hia-folar, By-zonnen, van welken men fomtyds een tot negen ziet ( b ); Viga Knöttur, Vuur-ballen, die men in de Lucht ziet, en die, als zy langwerpig zyn, genoemd worden Wügabrandur; en eindelyk Staart - tienen, Haleftiernor, van welke dikwils word gewag gemaakt in de gefchiede-» nisfen. Met de Ebbe en den Vloet,- die de Yslanders Flod Co) Hy is in het jaar 1775 gcftorvcn. , C*0 Zie Je reis door tt)»ni.t gedaan door den J.agman Eggekt Olafsen, en den Lands - Geneesheer Biakne Povelsen- 2 ter Tht'ü. p. 1C1  Derde Brief. 45 I Flod en Fiara noemen, is het hier even eens, I als op andere plaatzen, gefield; deeze waterj bewcegingen zyn grooter, als het nieuwe of '. volle Maan is, dan wel op andere tyden, maar \ het allergrootfle. zyn zy ten tyde, wanneer dag cn nagt even lang zyn. Dewyl ik fpreck van de gefleldheid van het I land, kan ik hier niet met ftilzwygen voorby gaan de Aardbevingen, die dikwils waargenomen worden, vooral wanneer 'er nieuwe I Vuur - brakingen te wagtcn zyn. In de maand I September van het jaar 1755 voelde men bini nen weinige dagen vyftien fterke fchuddingen, f en het gebeurd niet zelden, dat ganfche landhoeven door dezelven worden omgekeerd, en dat groote Bergen aan ftukken fpringen, gelyk hier onder zal kunnen gezien worden in den brief, die van de brandende Bergen in Ysland handeld. In een land, dat zoo vol Bergen is, alwaar de Landbouw niet word goeffend, en men geenen handel dryft, als alleen dan, wanneer de Deenfche Schepen aankomen, en die door \ verruiling der waren gefchied, kan men geene goede wegen verwagten. Men maakt hier ook geen gebruik van karren, of fleden, ja men [. kan op eenige plaatzen zelfs niet zonder moeite | en gevaar te paard reiden, en hier van daan komt het ook, dat eenige wegen de namen : van Ofcerur, Halfavegur, Hof da- brecka, Illaklif, en foortgelyke, gekregen hebben. Zy worden zelden in mylen verdeeld , maar in Thingmannaleid, dat is, zoo ver een man, die naar eene plaats, alwaar Regtdag gehouden word, D op  4), ten einde dus ten minften cenigzins voor te komen, dat zoo (a) Landn. Bok, als ook Fïnn/eus, en anderen; de 6EBECK. T. 2. p. 187. QÖ Een Mark is zefiien *gt Ryksdaalders. Akngrim Jon. Torf/kus , Annal. Isjland. by Lan- ioot, en even veel als.  Vierde Brief. 5$ zoo veele menfchen zyn ryk verlieten, en dus het zelve verzwakten De meefte menfchen kwamen dus wel uit Noorwegew,maar onder deeze bevonden zich egter veeJe Zweeden, en Deenen. Van de eerft genoemden zal ik ter deezer plaatze uit het Landnama Bok, en wel uit die uitgaaf, die in Skallholt is in het licht gekomen, de volgende melden': Ingimundur, een Graaf in het Gothischs Ryk, afftammende van Bore, broeder van Gore, pag. go; benevens Jorundur, Eivindr SÖRKVER, AsMUNDR , HvATEFRlDLEIFR , Zyne vrienden, en Fridmundr , Bodvar , ïhorer Refskegg, en Ulfkell, zyne flaven, pag. 90; Thordur , die van s' Vaders zyde in het vyfde Lid afftamde van Ragnar Lodbrock, pag. 102; Thordur Knappur, een natuurlyke zoon van Biorn te FLega , benevens Nafar Helge, pag. 104; Bruni Hin Hviti, zoon van Harek, een Graaf in Upland,pag. 104;*» Thormodur Hin Rami, pag. 105; Biörn Rolofs zoon, uit Koninglyk bloed gefpïoten, pag. 105,- Helgi Hin Magri, pag. 107; 'Thorir Snepill, een zoon van Jorun , dogter van den Lagman Thorgny, pag. 117; en Gardar Suafarson. Behalven deeze maakt Are Frode nog gewag van iemand, die genoemd wierd Olafr, en uit het zelfde geflagt, als Koning Harald, afdamde; van eenen Hrollaugur, een broeder van Rolf, eerfte Hertog in Normandiën, die afkomftig was van den Zweedfchen Koning Gore, een Grootvader (<0 Ar^e fcheda. Skallkoltfche uitgaaf, peg. 5. D 5  54 Vierde Brief. der van Gylfe. Torfjeus fpreekt va'n eenen Zweed, Bod var genoemd, die in Ysland woonde, en afftamde van de Princes Goja, eerie zufter van Gore, uit welk geflagt ook afftamde die Flocke, van wien Ysland den naam, dien het nu draagt, gekregen heeft («). Ook maakt Dalin in de voorreden van het Eerfte Deel van zyne gefchiedenis van het Zweedfche Ryk uit Peringsköld , en Björnek , nog gewag van de volgende: Snöbjörn, Björn Ostrane, Grim, Orm Wedorm, Björn en Grimkill, met hunne Moeder Helga, eene dogter van Harald, Barder Snef^llsas, Barder Wiking, Brimle, Hjelm, Göte, SkÖlder Svenske, Glamar, Wafur Helge, en SLiETTUBJÖRN, Zoo dikwils een troep menfchen naar dit eiland ging, nam de voornaamfte onder hen zoo veel land voor zich zeiven, als hy maar konde, en liet voor zyne reisgezellen, wier hoofd hy onder den Tytel Godi was, fiegts zoo veel daar van als hem goed dagt. Maar in een tyd, in welken het rooven, en geweld ter Zee en te Land te bedryven, gereekend wierden voor dapperheid, en deugd, was het ook niet mogelyk, dat de onderlinge vriendfchap langen tyd ftand hield onder de nabuurige Opperhoofden. In de Yslandfche Hiftorifche Verhaalen vind men «veral voorbeelden van hunne gevegten onder (<0 Lager bk ing 's Swenska Rikes WJloria Th.  Vierde Brief. SS onder eikanderen aangetekend. Ten einde nu zulk geweld voor te komen, wierd in het jaar 928 een zoogenoemden Laug Saugumadur verkozen. Deeze Perfoon voerde altyd in hunne algemeene vergaderingen het woord, had eene beflisfende Item in twyfelagtige, en moeijely, ke, gevallen, en maakte opentlyk bekend de nieuwe wetten , na dat zy door het volk goedgekeurd, en aangenomen waren; maar zyne magt ftrekte zich niet zoo ver uit, dat hy zonder toeftemming, en goedkeuring, van de overigen wetten maaken kon. Wanneer het derhalven de omftandigheden vereifchten, liet hy de Hoofden by een roepen, en, na dat zy met elkander geraadpleegd hadden, Helde hy aan het volk voor dat geen, dat de meerder, heid verlangde, en voor dat het zelve daarin bewilligde, kon het als geen wet worden aangezien. De Hoofden, en voornaamfte des volks, hadden egter niet zeer veel agting voor hem, dewyl hy door hun zelfs wierd verkozen, en zyn ampt niet langer behield, als hun vertrouwen op hem duurde, Hunne eerfte Regeering was derhalven za» mengefteld uit eene Regeering der Voornaamften, en des Volks; maar, welke fchikkingen door dezelve ook gemaakt waren, zy waren niet in ftaat, om orde te houden onder zoo veele Hoofden, die wel van even groot aanzien, maar van verfchillende begrippen, en niet even magtig, waren; en hier van daan kwam het, dat niets gemcenerwas, dan overtreding der wetten, en geweld; Ja zy voerden opentlyk oorlog met elkander, waarvan men voorbeelden vind in de Sturlunga faga, alwaar ge-  56 Vierde Brief. gezegt word, dat van beide zyden 1300 mannen, en 20 fcheepen, wierden aangevoerd. Veele van de zwakfte Hoofden moeiten het aan de fterkften gewonnen geeven, en dus kwam de magt in de handen van eenige weinige menfchen, die dezelve doorgaans tot onderdrukking van hunne landgenoten, en tot fchrik der. menfchelykheid, misbruikten; Gedurende alle deeze onluften waren zy egter volkomen vry van het Noorweegfche juk, niet tegenftaande de Koningen van dat land van Harald Harfager 's tyd af, dit, in hunnen fchoot gekoefterd, doch nu van hun afgefcheide, nieuw en magtig gemeenebeft met neidige oogen aanzagen. Maar eindelyk moeften zy ook ondervinden dat noodlot, dat byna altoos, ja genoegzaam onvermeidelyk, treft,als de vryheid in losbandigheid, en de zucht voor het Vaderland in eigen voordeel, ontaart, name]yk dat zy alle onder een Hoofd gebragt wierden. De meefte van hen begaven zich in het jaar 1261 onder de befcherming van den Koning Hakan , en beloofden hem, onder zeekere bepaalingen, fchatting te zullen betaalcn. In het jaar 1264 volgden de overigen hun voorbeeld. In vervolg van tyd is Ysland te gelyk met Noorwegen gekomen aan de Deenfche kroon, die de Regeering van dit eiland vertrouwd aan een Stifts-amtman, die doorgaans maar eenmaal in het jaar daarheen vertrok, om het oog over alles te laaten gaan, niet tegenftaande hy volgens het, aan hem by zyne aanftelling gegeven, bevel zich aldaar altyd moed ophouden. Dewyl nu het land dojr de.gedurige afwezigheid van deezen Regent zeer veel leed, wierd eeni- > In C<0 01. Tr. Saga. 2 Th. pag. 41. (ZO KriflnisSaga. De Koppenhaagfche uitgaaf, pag. 51, en vervolgens, E  ë2 Vyfde Brief. Intusfchen kregen de Yslanders daar door egter eenige kennis van de Chriftelyke Religie, en deeze begon ook allengskens haare werking te toonen. Sommige weigerden terftond eenig geld te geeven voor de offerhanden aan de Afgoden, en andere kregen luft, om beter en nauwkeuriger in de Chriftelyke leer te worden onderrigt; zoo dat het geheele land, toen Gissur, en Hjalti, in het jaar 1000 aldaar kwamen, wel niet zonder tegenfpraak, maar egter zonder bloedftorting , de Chriftelyke Religie omhelsde. De Bisfchop Grimkell gaf hun ook terftond een, door hem opgefteld, kerkelyk regt, het welk, even als een wet, wierd nagekomen tot het jaar 1123, wanneer het van de Bisfchoppen Thorlak , en Ketill, op nieuws wierd overzien (a). Na dien tyd was 'er nog aan Monniken, nog aan Kloofters, gebrek: veele Benediüyner en 'Auguftyner, Monniken kwamen aldaar wonen, en het volk betaalde zoo wel hier, als in andere landen van Europa, eene fchatting aan den Roomfchen ftoel, beftaande in een Nagli, tien van welke een el uitmaakten ( b ). Dat men te Romen ook wel aan Ysland dagt, blykt daar uit, dat Arne Thorlakson, Bisfchop te Skallholt, aan Sichvatr Lande, Kanunnik teDrontheim, op het tweede Concilie te Lions, het welk onder de Regering van Gregorius (0) Dit is te Koppenhagen in bet jaar 1776 gedrukt Sn 8°. C&) Finij Hifi. Eccles, T. 2, pag. 588,  Vyfde Brief. ë$ Grëgoriusden Tienden in het jaar 1274 gehou-. den wierd, eenen volmagt gaf. Én dat de Yslanders niet minder yverig waren, dan hunne geloofsgenoten, blykt uit de bereidwilligheid , met welke zy zoo door volk te verfchaffen, als geld te geeven, deel namen aan dö kruisvaarten na het heilige land,, die ter dier tyd zoo zeer wierden aanbevolen. Onder andere Heiligen eerde men, behalven Jon Ogmundsson, voorheen Bisfchop te Hoolum, ook wylen den Bisfchop van Skallholt Thorlak Thokhallsson, die in het jaar TT93 ftierf, enaanwien, onaangezien hydoor geenen Paus gecanonifeerd was, egter in Ysland ( a~), Denemarken, Noorwegen, Engeland, Schotland, de Orcadifche eilanden, in Feröe, en Groenland , eer wierd toegebragt, ja die zelfs in Conjiantinopel eenej hem toegeweide, Kerk had, en wiens Saga vol is van wonderwerken. Men was algemeen overeengekomen, om den tienden January, op welken dag hy geftorven is, en den derden July, wanneer hy tot Bisfchop was verkozen, ter zyner gedagtenis te vieren. Zyn lyk wierd den 13 Auguft. 1198 Weder uit het graf genomen, en gelegt in eene, met Goud en Zilver beflage, kift, en men befloot, deezen O) De Bisfchop Finnsen zegt wel in zyne kerke* lyke Hiftorie i. Ü. p. 208. noi. b., dat de Bisfchop Thorlak ook in Zweeden , als een Heilig, geëerd wierd, maar hier van vind men egter geen blyk iri de Oude Ziveedfche almanakken; want de 10 Jan. is hi dezelven toegeweid aan taulut Eremna, en de 13/ Ang. aan fflppolitus. E 2  64 Vyf de Brief. deezen dag in het vervolg altyd als een feeft te vieren. De Lutherfche Bisfchop GissurEinarsson liet uit eenen heiligen yver de koftbaare verderfden, met welke deeze kift voorzien was, afbreeken, en dezelve in plaats van deeze bellaan met verguld koper, het welk nog tot op deezen tyd in de kerk te Skallholt, als een overblyfzel der oudheid, bewaard word. In het jaar 1715 liet de Bisfchop Johan Widalin deeze zoogenoemde reliquien begraaven, en tegenwoordig vertoond men alleen maar een ftuk, het welk men zegt zyn bekkeneel te zyni maar, als men het naauwkeurig befchouwd, blykt het, dat het een ftuk is van een Kokos-noot ( «). Arcimboldus , die zich door bet verkoopen van aflaat in het Noorden zoo berucht heeft gemaakt, was ook veel te oplettend, als dat hy Ysland zoude vergeeten hebben. In het jaar 1517 had hy aldaar, zelfs een gevolmagtigde, maar die wierd egter van den Bisfchop Stephan Jonsson koeler behandeld, als hy verwagt had. In het jaar 1057 kregen de Yslanders een Bisfchop te Skallholt, en in het jaar 1107 te Hoolum. Deeze ftonden in den beginne onder de Aarts-Bisfchoppen van Bremen, en Hamburg; maar in het jaar 1103 of 1104 kwamen zy onder ( a ) Finn. Hifi EccleJ. hl. T. I.pag 287. en Egg» OlafSems Reja. pag. 1033.  Vyfde Brief. 65 der Azerus(ö), den eerften Bisfchop teLund, en in het jaar 115* onder den Bisfchop van Drontheim. De Yslanders hebben aan deeze kerkvoogden zoo in hunne jaarboeken, als Sagen, gedagt, en onder dezelven zyn ook veele braave mannen geweeft. Van deeze zal ik alleen melden Johannes Ierechxni (£), een Deen van geboorte, die in het jaar 1409 door den Koning Erich van Pommeren van Wefteros, alwaar hyProoft, en EleÜus, was, beroepen wierd tot Aarts-Bisfchop van Upfal. Maar hier gedroeg hy zich zoo flegt, dat hy in het jaar 1419 na Denemarken moeft vlugten, van waar hy, volgens het getuigenis van fommige Yslandfche jaarboeken, eerft naar Engeland is gegaan, en niet voor het jaar 1430 na Ysland is wedergekeerd. Hier ontfing men hem met open armen, en maakte hem Bisfchop te Skallholt, alwaar de Bisfchops-ftoel elf jaaren ledig was geweeft. Doch hier was hy ook zoo hovaardig, en behartigde zyn eigen belang zoo zeer, dat eenige van de voornaamften des lands zamenspanden, en hem op den 13 Auguft. van het jaar 1433 toen hy, by gelegenheid van het Feeft van den Heiligen Thorlak, in de Dom-kerk de mis vierde, met geweld van het Altaar rukten, hem de Bisfchoppelyke klederen uittrokken, eenen grooten fteen aan den hals bonden, daar mede in een zak Haken, en hem in de rivier, die langs Skallholt loopt, wierpen, waaruit zyn lighaam daar (O Hy word in de Yslandfche Hiftorifche Vernaaien Aussur genoemd. (6) De Yslandfche jaarboeken noemen hem Jon Geirrecksson. E 3  66 Vyfde Brief. daar na wierd opgehaald, en in de Dom-kerk begraaven (a). In het jaar 1540 begon Koning Christiaan de Derde de Lutherfche Religie aldaar in te voeren. Maar het was hem, uit hoofde van den yver, met welken de Bisfchoppen, die ter dier tyd aldaar zeer magtig waren, en veel te zeggen hadden, zich daar tegen verzetten, niet mogelyk, dezelve voor het jaar 1551 volkomen te beveiligen. Zedert dezen tyd heeft de Yslandfche kerk het geluk gehad, dar alle zaden van oneenigheid, die de een, of ander, fomtyds getragt heeft te ^ftrooijen , terftond in haar eerfte begin verflikt Zyn. Ysland is verdeeld in 189 kerfpelen, van welke 127 kerken behooren tot het ftift Skallholt, en 62 tot het ftift Hoolum. Tot Predikanten worden verkozen gebore Yslanders, aan wien de Koning, behalven het geen zy van hunne gemeente ontfangen, een jaarlyks inkomen van vier of vyf honderd Ryksdaalders geeft. O) Volgens het hier ter nedergeftelde moet men verbeteren, het geen gemeld word in Rh^zelu Episcoposcopia, en zelfs met de drukfouten gefchreven is uit Peringsköld Monumenta hlandica 1 p. 155. Zie Finn. Hijl. Eceles. hl. T. 2. p. nyi ZESDE  ZESDE BRIEF. AAN DEN HEER KANCELERY-RAAD en RIDDER I H R E. Stokbolm den I. September i 774. Van de Gemoeds-gefteldheid , en Levens-wyze der YSLANDERS. In een myner voorige brieven heb ik melding gemaakt van den aankomft der Noorwegers in Ysland, zoo als ook van hunne eerfte Regeerings - wyze , en de veranderingen, welke daar omtrent door hun eigen fchuld, ett door den tyd, zyn voorgevallen; hierop zal ik nu laaten volgen, wat ik betreffende hunnen aart, en levens wyze, heb opgemerkt. Daar de menfchen, van welke zy waren voortgekomen, alleen leefden van den kryg, van zee-rovery, de jagt, en den landbouw; kenden de Yslanders ook geene andere eer, als die door de fterkte des arms wierd verkreegen, en hunne uitfpanningen waren zoodanig, dat een fterk lighaam aan dezelven maar alleen kon deel hebben. E 4 Zich  68 Zesde Brief. Zich in den oorlog te begeeven, te plunderen, te branden, en te blaaken, en alle beletzelen, die hun daaraan hinderlyk konden zyn, uit den weg te ruimen, was ter dier tyd het zeekerfte middel, om eenen onfterfelyken naam te verkrygen. Hunne fpelen zelfs gaven hun de befte gelegenheid, om lenigheid, en fterkte van lighaam, te toonen. Glimu-lijl, of de kunft van worftelen, was onder hen algemeen in zwang, doch in de oude Vernaaien vind men daar fomtyds by aangetekend, dat de Helden zich nu en dan bedienden van een kunftgreep, die Laufe-Tök wierd genoemd, en overeenkomt met het geen wy verftaan door het zeggen van iemand eenen voet teligten. Skylmejl, of de Vegtkunft was onder hen nog gemeener, en daarin waren zy zeer vinnig, maar egter wierden nog niet in agt genomen alle die regelen , van welke zich een zwak menfch in geval van nood tegenwoordig tot zyn voordeel Weet te hedienen. Manjafnadur was de voornaamfte van hunne oeffeningen, en daardoor kon men zoo veel eer verwerven/ dat men door het ganfche land beroemd wierd, jade lof van hem, die daar in uitmunte, wierd zelfs in veele liederen vermeld («_). Dit was een foort van tweege- O) Even als nog tegenwoordig in Engeland gefchied; alwaar Paarden , die in een wedloop den prys gewonnen hebben ; Haanen, die in veele Haanen gevcgten , de overwinning hebben behaald ; en menfchen, die anderen in het vegten met den vuift hebben overtroffen; in plaat gebragt, boven maaren geroemd, en zelfs in liederen bezongen worden.  Zesde Brief. 69 tweegevegt, waartoe een ieder, die voor even dapper wilde doorgaan, wierd uitgeeifcht. Het lighaam, ja het leven zelfs, liep hier gevaar; en hier over behoefd men zich niet te verwonderen, daar het in die tyden voor eene kunft, den adel pasfende , wierd aangezien, zyn zwaard zeer fcHerp te kunnen maaken, gelyk men zien kansan Rigtsthulu. (ö). De ligging van hun eiland met opzicht tot Noorwegen, welks Koningen altyd een waakzaam oog öp hen hadden, en gelegenheid zogten , hen onder het juk te brengen, deed hen alle mogelyke middelen aanwenden, om van hunne Nabuuren onderrigting te krygen. Hierom deeden zy veele reizen, vooral na Noorwegen, Denemarken, Zweeden, Engeland, en Schotland; en, die van hunne reizen weder te huis kwamen, waren verpligt aan de Regering van het land een bericht mede te deelcn van den ftaat, in welken deeze Ryken zich bevonden. Dit was oorzaak, dat, zoo lang zy by form van een Gemeenebeft geregeerd wierden, de Gefchiedkunde, en het geen tot deeze weer tenfehap behoord, in groote waarde wierd gehouden, en dat men in het land zeer veele Sagen, of Hiftorifche Vernaaien , vond (i>), die, hoe zeer zy alle niet van even veel waarde zyn, egter een bewys opleveren van de zugt, die het volk had, om alles te weeten. Omtrent (a) Gunl. Ormfl. Sag. pag. 05. ( b ) Gunl. Ormfl. Sag. pag. 25. «of.  Zesde Brief. Omtrent deezen tyd namelyk in het jaar 932 wierd Greenland ondekt door een Yslander, die genoemd wierd Eyrek Rauda («),* en America in het jaar ioor door Biörn Herjulfsson, en Leif Erichssom (i). Zy waren derhalven, om voor hunne magtige Nabuuren veilig te zyn, verpligt, zich meer en meer gefchiedkundige kennis te verfchaffen, terwyl zy ter bewaaring, en befcherming der geruftheid in hun land, zich alle moeite gaven, om hunne eige wetten grondig te leeren kennen, en verfraai?. Op zulk eene wyze was het mogelyk, dat Ysland op een tyd, in welken het overig gedeelte van Europa nog bedolven was in onwetenheid, en duifternis, veele Hiftorie-Schryvers, en Dichters, kon opleveren. Toen de Chriftelyke Religie aldaar wierd ingevoerd, vond men meer Regtsgeleerden, als men, aangemerkt de uitgeftrektheid van het eiland, en het getal der Inwooners, zoude hebben kunnen denken CO. De Vifchvangft wierd aldaar wel eenigzins geoeffend, maar egter lag men zich veel meer toe op den Landbouw (a) Olaf Tritggv. S*g. de Skallholtfclie uitgaaf. T. 2.p. 223. (ZO Ter zeiver plaatze p. 225. Heimskringla. pag. 104. iio. Zoo als ook Lagerbiung 's Swiia Rikes Hijl. T. r.p 424. De Heer Kancelery-raad Lagerbring meeud, dat het niet onwaarfchynelyk is, dat de Hsquimaux van de Noormannen, die in vroeger tyd aldaar gekomen zyn, afftammen. A. V. D. H. Vert. (O Gunl. Ormfl. Sag.pag. 52.  Zesde Brief. 71 Landbouw, die nogthans in vervolg van tyd ganfchelyk in verval geraakt is (a). Twee zaaken zyn het egter voornamelyk, die hunnen aart, zeden, en levenswyze, inzonderheid aanmerkelyk hebben veranderd, te weeten het omhelzen van de Chriftelyke Religie ten tyde van Olof Tryggvasou- en het verlies van hunne vryheid onder Koning Harald. Want, daar de Religie aan den eenen kant hen te rug hield van hunne krygftogten, en roveryen; benam hun aan de andere zyde de waereldlyke arm de magt, en het vermogen, welke zy voorheen bezaten, en tot de uitvoering van dezelven nodig waren. Zedert dien tyd vind men geene andere blyken van hunne heldendaden, als die geenen, welke bewaard zyn in hunne Sagen, en de Yslanders , die tegenwoordig leven , beminnen de visfehery, en veehoedery, meer dan den kryg. De Yslanders zyn over het algemeen van eene middelmatige lengte, en van een goed lighaams - geitel; maar zy zyn juift niet fterk; ook vind men onder de vrouwsperfonen zeer zelden een fraay gelaat. De Mannen hebben reeds langen tyd de gewoonte, om baarden te draagen, verlaaten, hoewel men ze egter met dezelven ziet afgebeeld (a) Hans Finnsen in zyne brieven von der möglichheit des Ackerbaues in Island. Kopenh. 1772. 8° bewyft dit uit een egt ftuk van de tyden van Snorrb Sturleson, pag. 64. Zie ook Landnma B. eap, 21.  72 Zesde Brief. beeld in de reis van Eggert Olafsen door Ysland, eene afbeelding, welke wel een Inwooner van Söndmoer'm Noorwegen, maar geenzins een Yslander, voorfleld (a). Men verncemd onder hen waarlyk veel'minder fouten, dan op andere plaatzen, alwaar de overvloed, en verwyfde levenswyze, het hart bedorven heeft. Van dieveryen hoord men zelden, en tot ontugt zyn zy in het algemeen ook niet zeer geneigd; maar egter vind men eenige voorbeelden van menfchen, die om deeze rede meer, dan een maal, geftraft zyn geworden. Hoewel de armoede hun belet, om even gaftvry, en mildadig, als hunne Voorouders, .te zyn; zyn zy egter altyd daar toe genegen. Het weinige, dat zy kunnen geeven, geeven zy met een goed hart; en, als men het met genoegen aanneemt, is de blydfchap, en de vreugde, op hunne aangezigten te leezen. Als zy opregte vrienden zyn, geeven zy, wanneer Ca) Hier omtrent hebben egter uitzonderingen plaats. Want de Bewooners van Onund Fiorden, en eenige weinigei'amiliën aan de Noord zyde van Trtand, dragen nog baarden, cn in Fnio'kadal is zeeker man,, genaamd Benedict, van wegen zynen langen baard bekend. Tusfchen het jaar 1740 "en 1750 gebeurde het by Sneefaelds Jokul, of Ys-gebergte, dat van twee broeders, by het deelen der nalaatcni'cliap van hunnen Vader, de een, met name Helge, zvn broeder vier Ryksdaalders gaf voor het regt, om'alleen een baard te draagen, een regt, dan voorheen hun Vader alleen in zyne familie gehad had.  Zesde Brief. 7S wanneer zy by elkander komen, de een den anderen een kus op den mond, en die word gegeeven zoo aan de vrouw als den man, zoo aan de dogter, als de moeder. Zy zyn buiten gemeen gedienftig, en trouw, en hunne Overheid zyn zy zeer genegen (a): yverig zyn zy omtrent hunnen Godsdienft (£); maar egter niet geheel vry van bygeloof. Zy beminnen hunne geboorteplaats ongemeen teder, en zy vinden het nergens beter, dan daar. Hier van daan is het ook, dat een Yslander zeer zelden in Koppenhagen gaat wonen, of aldaar blyft, welke (a) Teneinde allen fmokkel-handel voor te komen, is aan alle vreemde Schepen verboden in een haven van Ysland binnen te loopen , en geen Yslander zoude zich als Loots durven laaten gebruiken, om een Schip in een haven te brengen. Hierom moeften wy, toen wy atdaar kwamen, eenen Yslander dwingen, aan boord te blyven, en om voor Loots te dienen. Niet tegenftaande wy hem door eene goede behandeling, en gefchenken, terftond te vrede fielden, bragt hv ons Schip egter op eene onveilige plaats, tot dat de Stifts-amtman zelfs verlof gaf om het in een goede haven te brengen. Toen wy vroegen, waarom onze Loots ons niet terftond aldaar gebragthad, kregen wy tot antwoord, dat hy zich liever aan ftukkeu zoude hebben laaten houwen, als tegen het bevel van zyncn Koning handelen. Men zegt egter, datdi« o-eenen, die meer Ntordw aards op dit Eiland wonen, hardnekkiger, en hunnen Koning niet zoo gehoorzaam zyn. (&) Geen Yslander zal over een rivier, of andere gevaarlyke plaats, vaaren, zonder vooraf zynen hoed af te nemen , en God om befcherming te bidden; en hy dankt hem op dezelfde wyze, als hy behouden overgekomen is.  74 Zesde Brief. welke voordeelige aanbiedingen men hem aldaar ook doen mag (a~). Men kan van hen juift niet zeggen, dat zy zeer fchrander zyn, en in eenig werk veele verbeteringen maaken, maar zy blyven altyd zoo werken, als zy gewoon zyn geweeft, zonder aan de nodige verbeteringen te denken. Hier aan Ca) Men zoude '.byna zeggen, dat de Voorzienigheid de liefde voor het land, in het welk men geboren is, in de harten der menfchen gedrukt heeft', om daar door te beletten, dat die plaatzen, welke door de Natuur niet zo zeer, als anderen , zyn be 6 i— Roffur (een Doek of Band) 2 — Knnaknappar{ Knopen voor de Armen ) 1 24 Qjten Vetlingar (Groffe Hand fchoenen) — 46 Aubttiia (een Kiftje, om de klederen in te 4 — leggen) — Somma 53 46 F 3 AGTSTE  A G T S T E BRIEF. AAN DEN HEER. KANCELERY-RAAD en RIDDER i n r e. Stokholm den i 8. September i 774. Van de Huizen en Gebouwen der TSLANDE'RS. De Huizen der Yslanders zyn niet overal even eens gemaakt. Eenige befchryvingen meiden, dat zy in het Noordelyk gedeelte van dit eiland vry goed zyn; maar in dat-gedeelte van Ysland, het welk ik gezien heb, waren zy zeer liegt, uitgezonderd dat van den Stift-Amtman te Besjeftedr, van den Lands - Geneesheer te Saltiarmrnes, en van den Landvoogt te Widö, die alle van fteen, en op Koninglyke koften5 zyn gebouwd. ■ ■ • , Op fommige plaatzen zyn de woningen der Yslanders van aangefpoeld hout gebouwd; op andere plaatzen zyn zy zamengeiteld van Lava, byna op dezelfde wyze, als by ons de foheidings-muuren worden gemaakt, zoo dat 'er mos tusfchen de Lava geflopt word; van fommige  Agtste Baiir» $S inige huizen zyn de muuren van binnen ook met planken beflagen. Het dak word met zoden, die op fparren gelegd worden, gedekt; doch fomtyds worden zy gelegt op ribben van Wal visfchen, die duurzaamer zyn, maar ook meer geld koften, dan hout. Deeze fparren ruften op veele balken, die in de lengte gelegt worden. De muuren zyn omtrent drie ellen hoog, maar de ingang is nog een weinig laager. Ik zal hier eene afteekening van zulk een huis by voegen ah de deur, of ingang van den langen gang bbb, die omtrent drie ellen breed is, en in welken het licht komt door eenige openingen , die in het dak zyn, en over welken een hoepel, waar overeen vlies gefpannenis, gelegd word. Aan het einde van deezen gang is een kamer c, in welken de vrouwen haar werk verrigten, en waarin ook doorgaans de man en («0 Zie Egg. O lafs en s' Reifs durch Tsland. S» Th. pag. i?4i F 4  Agtste Brief. en vrouw van het huis flaapen. De muuren van deezen kamer zyn met planken befchoten; hy is gevloerd, en-met een zolder gedekt, en ook fomtyd? voorzien van kleine glazen raamen, maar heeft geenen haart. Aan elke zyde van den langen gang zyn twee, en dus te zamen vier, kamers? van welkende keuken, e een kamer om in te eeten, ƒ een kamer ter bewaaring van de melk, eti g een kamer voorhet huisgezin, is; maar geen van deeze kamers is gevloerd, of gezolderd, ook zyn de muuren zelden met planken befchoten. De vengfters in deeze huizen worden gemaakt van Chorion, het ader-vlies (liknarbelgur) en Amnion, het lam -vlies (yatzbelgur), dat is van de vliezen, die de vrugt in de baarmoeder omvatten. Deeze worden over een hoepel gefpannen, en op eene opening in het dak gelegt, op welke men, als het omftuïmig, en kwaad, weêr is, een houten luik kan laaten vallen. Zelfs in de keuken is geen fchoorHeen , maar het vuur word op den grond tusfchen drie fteenen gelegd, en de rook moet door een vierkant gat in het dak eenen uigane vinden. ö ö Behalven dit huis hebben zy ook nog eene bewaarplaats, of huis, voor hunne visfchen (Jkamma); fomtyds ook eene voor hunne klederen, en niet ver van daar de ftallen voor hun vee. In de gemeenfte huizen bediend men zich tot vengfters van het vlies, dat de maag der beeften van buiten omvat, het welk zy noemen Jkcsna, maar niet zoo doorfchynend is, als de bovengenoemde vliezen. NEGENDE  NEGENDE BRIEF. AAN VROUWE C A R L S O !N, TE GOTHENBURG. Gothenburg den 20 Maart Van de Spyzen der YSLANDERS. Al is het, dat men juift niet veel vermaak kan vinden aan de manier, en wyze, óp welk de Yslanders gewoon zyn, hunne fpyzen gereed te maaken, vooral als men nog zoo weinig tyd geleden ten uwen huize heeft, mogen fmaaken alles, wat in de vier deelen der waereld aangenaam gevonden word, zal ik egter myne belofte vervullen, en U eene befchryving daar van mededeelen. My dunkt wel, dat ik U fomtyds by het leezen van den toeftel deezer fpyzen zie walgen, maar een Yslander is egter niet ongelukkig, al bereid hy dezelven niet met gewasfen, die uit zeer verre landen komen. Hy is vergenoegd met het geen hem door de Natuur gefchonken is; eet, tot hy verzadigd is;- en is gezond ; wy daar en tegen bederven door onze lekkernyen de maag, zoo dat de gezondHe fpyzen ons doen walgen. F 5 De  86' Negende Brief. De voorraads-huizen der Yslanders zyn, wel is waar, zelden zoo voorzien, dat men op een en den zelfden tyd alles, wat ik nu zal opnoemen, daar in vind; maar egter zal men altoos de eene of andere van deeze fpyzen daar in aantreffen, want de volgende zaaken dienen hun tot voedzel. Brood van oriderfcheide foort, maar egter nog meer maaien zuur bifcuit, van Koppenhagen aangebragt. Van het zelve vind men hier juift niet veel, dewyl de prys wat hoog is, maar 'egter moet het op Bruiloften, en Gaflmaalen, worden voorgezet Sommige bakken zelfs brood van Rogge-meel, en foortgelyk krygen zy ook van Koppenhagen. Als de Yslanders brood bakken, word het op de volgende wyze gedaan. Het meel word met gegifte zuure wey (Syra) tot een deeg gekneed, en van het zelve worden dan gemaakt koeken, die een half el breed, en drie duimen dik zyn. Deeze worden vervolgens in water, of wey , gekookt, en daarna op een heetcn fteen, of yzeren plaat, gedroogd. Meel van Fiallgras (Yslands mos), O) van het welk, als het fchóon gemaakt, en vaft ingepakt, is, een Ton een Ryksdaalder kolt. Dit mos word eerft afgewasfchen, en dan word het aan kleine ftukjes gefneden ; maar de meefte laaten het by het vuur, of in de Zon, droog. (<0 Liehen Lland, Fl. Su. 1035. Fl. Lappim, 145,  Negende Brief. 87 d-og worden ; doen het vervolgens in een zakje, waar in het flerk word geklopt, en dan word het tot meel gefloten. Meel van Kornfyra («). Dit word op dezelfde wyze gereed, gemaakt, als dat van twee foorten van wild koorn Qmelur) ( , namelyk gevreven, gefloten, en fyn gemaalen. . Surt Smür, Zuure booter. De Yslanders maaken; Zelden gebruik van verfche, ofgezoute, boter, maar laaten ze zuur worden, en dus kan ze wel twintig jaaren, en nog langer, worden bewaard. De Yslanders meenen, dat zy'gezonder is, en beter fmaakt, dan die wy gebruiken. Hoe ouder zy is, des te,beter reekend men ze, ja men agt een pond van deeze boter dan zo goed, als twee-ponden van andere boter. . Striug, Wey zoo lang gekookt, tot dat zy zoo dik is geworden, als zuure melk; men. kan ze tot den winter bewaaren. Visfchen van onderfcheide foort, zoo in de zon, als lucht, gedroogd, zoo gezouten, als bevrozen, en aan deeze laaflen word van. veele den voorkeur gegeeven. Vleefch van Runderen, Schaapen, en Vogelen, '■é rp-vd .xavriT/lo eqe2 (a) Polygonum Biftorta, (6) i. Arundo arenaria. 2. Arunit faliirum latmbus convolutis.  SS Negende Brief. Jen, hetwelk zyzöuten, rooken, of in tonnen onder zuure gegifte wey bewaaren. Mïfojl, Kaas door het kooken iTan wey verkregen. Zy is zeer goed, maar de kunft om op eene andere wyze goede kaas te maaken, is verloeren; egter word in het Odftelyk gedeelte van het eiland vry goede kaas verkogt. Beina-Striug. De beenderen, en kraakbeen, deren, van Runderen, en Schaapen, zoo als ook de graaten van Kabeljauw, worden zoo lang in wey gekookt, tot dat zy geheel ontbonden zyn. Deeze wey laat men vervolgens giften, en eet ze met melk, Skyr £ bewaarde melk). De zuure melk, uit welke de wey geperft is, word in tonnen, of vaten, bewaard,- en fomtyds worden onder dezelve gemengd zwarte beziën van zeeker foort van Heide (a), of Jenever-besfen; ook word zy wel met zoete melk gegeeten. Syra, Zuure wey, die men ook bewaard in tonnen, en laat giften , en niet eer gereekehd word goed te zyn, voor dat zy een jaar oud is. Voor drank gebruiken zy Blanda, waar onder een twaalfde gedeelte Syra gemengd word. Des winters word 'er zwarte Heide-baziën Sap, of Thym, by gedaan. zy en dan k'ooken zy het vleefch dikwils in Syra, in plaats van in water. Des Winters eeten zy gerookt vleefch. Hun meefte drank is melk, en dat wel zoo als zy van de Koe komt, of koud, en gekookt ; (a) Samling of üldre och nyan rSn i Landhushollnineen ftf"* v,an en laatere proeven betrekke. kaps Acat. Handl. for aar. 1744. pag. 170.  Negend.e Bkief. pi kookt; ook drinken zy gekaamde melk, fomtyds met water, en fomtyds zonder het zelve; doch aan de kullen drinken zy meeftentyds Blanda ( 90 Dag en nagt worden te zamen niet in uuren, maar in de volgende agt deelen, verdeeld: Otta is volgens onze reekening des morgens ten drie uuren Midur morgon, of Herdis riswal is zoo veel, als ten vyf uuren; Dagmal ten half agt uuren; Haadeye ten elf uuren; Nonn ten drie uuren na den middag; Midur afton des avonds ten zes uuren; Nadmal ten agt uuren; en Midnatt ten twaalf uuren des nagts. Als zy willen weeten, hoe laat het is, letten zy zoo wel op den loop der Zon, als op de Ebbe en den Vloed; maar doorgaans maaken zy gebruik van eene kunft, om den tyd op de vingeren uit te reekenen f». Horlogiën vind men by hen zelden; maar byna alle Boeren hebben een Zand loper. (a) Hier by maaken zy dikwils gebruik van den DaüylimusEcclefiajhcus van den Bisfchop Jon Arn esen . Ktppenh. 1738. m 89. G 4 EL\FDE  ELFDE BRIEF AAN DEN HEER ACRHIATER en RIDDER B M C K. Stokholm den i Oftob. 1776. Van de Ziekten, die in Tsland. Regeeren. Gy begeerd van my, myn Heer, dat ik eenige onderrigting geeven zal van de Ziekten, die in Tsland dikwils voorkomen; ik gehoorzaam hier mede uw bevel; maar ik behoorde zelfs een Geneesheer te zyn, indien ik wilde ondernemen te befchryven eene zaak, tot welke zoo veel nauwkeurigheid, en kennis, vereifcht word. Daar ik zoo gelukkig ben, dat ik uit eige ondervinding geene Ziekten ken, heb ik ook mynen tyd niet bedeed, ofi door het leezen van boeken, die over Ziekten handelen, my eenige kundigheid van dezelven" te verfchaffen, en ik kan ook uit dien hoofde des te eer verfchooning wagten, in gevalle het geen ik daaromtrent zal ter neder ftellen, ganlch niet •voldoende K Het  Elfde Brief. ïoi Het Climaat van het land, en de zuivere lucht, welke men aldaar inademd, zyn voor een zeer groot gedeelte oorzaak, dat de Tslanders fterk zyn, niet tegenstaande het voedzel, dat zy gebruiken, cn hunne levenswyze, veeltyds daar aan tot eenig beletzel ftrekken kan. Dus laaten zy by voorbeeld hunne kinderen niet langer,' dan twee, of drie, dagen zuigen, en brengen ze dan verder op met Koemelk, waar onder in duure tyden meel en water gemengd word. Ik breng my te binnen, dat ik wel heb hooren zeggen, dat dit ook hielen daar in Finland gedaan word, maar het yerfchil in de levenswyze kan op de eene plaats ongezond maaken, dat op andere plaatzen met minder gevaar gepaard gaat; en het komt my voor, dat ik in het algemeen met grond zeggen kan, dat het voedzel, en de levenswyze . der Yslanders, hunne kragten niet kan vermeerderen. Men ziet ook zelden, dat iemand ouder, dan vyftig, of zeflig, jaaren word, en de meefte worden in het befte van hunnen leeftyd van veele, en zwaare, ongemakken aangetaft («)• Het verdiend opmerking, dat onder de vrouwen, welke hier even als op andere plaatzen doorgaans ouder worden , dan de mannen, die geene vooral oud worden, die veele kinderen hebben (a) Men vind egter fommige, die tagtig, en meer, jaaren oud worden, en onder deeze ken ik den Heer Biarne Helgesen , Predikant te Scbard, een gelukkig, en waardig, gryfaard. G 5  102 Elfde Brief. hebben ter waereld gebragt (a), en zulke vind men hier veele , dewyl de vrouwen op dit eiland in het algemeen zeer vrugtbaar zyn, en men dikwils moeders van twaalf, ja vyftien, kinderen ontmoet (b). Onder de Ziekten, die aldaar veel worden waargenomen, is wel de gemeenfte de Scheurbuik (Skyrbiugur) (c). By fommigen ziet men dezelfde toevallen, als by ons; maar by anderen doen zich yilelykc toevallen op, en dan noemd men deeze Ziekte Liktraad, melaatsheid, eene Ziekte, welke egter veel verfchild van die, welke voorheen veel gezien wierd in het doften, en met vreeflyke toevallen gepaard ging. Men ziet hier dan gezwellen, doorgaans aan handen, en voeten, maar egter ook fomtyds aan andere deelen van het lighaam; het vel glinllerd, en heeft eene blaauwagtige kleur; de bairen vallen uit; het gezigt, de fmaak, de reuk, en het gevoel verminderen, ja gaan fomtyds geheel verloren; aan de armen, voeten , («) Zie Egg. Olafsen'-t Reize i. Th. pag. 10. C* i Biarne Halldorson meld in zyne gefchreve jaarboeken, dat de vrouw van zeekeren Boer, genaamd Gudmund Jonson te Hualnaes in het Noordelyte- gedeelte van heteiiand, in een en twintig kraambedden vier en twintig kinderen ter waerèlü heeft gebragt. (O In de Tslandfche hiftoriCche vernaaien vind men tran dezelve het eerft melding gemaakt in het jaar 1289; men befpeurde ze toen op de Nooiweegjcke ▼loot, terwyl Koning Erich tegen Denemarken oorlog Voerde.  Elfde Brief. 103 ►en , en in het aangezigt ziet men puiften; de idem word met moeite gehaald, en is Hinkend; ie lyders krygen zeer zwaare pynen in de beenderen; over het geheele lighaam doet zich zen uitüag zien; en eindelyk komen 'er groote zweeren, met welke de lydcr doorgaans tot aan het graf moet fukkelen. De Tslanders gebruiken tegen deeze Ziekte bloedzuiverende afkookzels; damp-en-waterbaden j waar in Jenever - takken gekookt worden; maar egter meeften tyds Kwik-middelen, door welke de ziekte in haar begin kan worden overwonnen. Zy is niet befmettelyk, maar egter erfelyk, en het verdiend opmerking, dat fomtyds twee geflagten daar van geheel bevryd kunnen zyn, en zy zich weder in het derde vertoond. Zy is ook niet altyd even doodelyk, want veele kunnen twintig, ja dertig,'jaaren daar mede geplaagd zyn. De meelte mansperfonen, die vifch vangen, krygen in de handen de jigt (torryark), waarfchynelyk, uit hoofde dat zy met dezelven in de koude de natte visfchers-gereedfchappen behandelen. De Roos, die in de Tslandfche taal Aama genoemd word, is alhier niet zeldzaam. Tegen dezelve gebruiken zy aard-wormen Qanamaikur) (a), welke zy levendig op het aange» daane deel binden, en dat wel telkens verfche, als (0 j Lumbricus [terrejlrit.  io4 Elfde Brie» als de eerfte droog zyn geworden, daar mede voortgaande, tot dat het ongemak geneezen is; De Geelzugt, word in de Yslandfche taal genoemd Guulfot; koortzen met ontfteeking deiingewanden van de borft, in de Yslandfche taal Kvefsot; hetZyden-wee, in het Yslandfch Tak,dat fomtyds befmettend is, en dan genoemd word Landfarfot, eene heerfchende Ziekte, worden dikwils door het vatten van koude verwekt. De loop, het carcinoma infantum, in het Yslandfch Krabbe a atumein, en de fvliltzugt, komen dikwils voor; ook is eene opftopping der maandftonden by ds vrouwen een ongemak, dat niet zelden waargenomen is. De Engelfche Ziekte heeft men ook zedert eenige jaaren hier en daar befpeurd; maar de Venus-Ziekte niet voor het jaar J753. Bchalven de bloedzuiverende plantgewasfen welke men in Ysland vind, vind men daar ook zeer veele warme zoo damp -, als O) Daar zyn op dit eiland verfcheide liederen, ge- ■ maakt, waar in gefproken word van de wyze, op Welke zy aldaar gekomen is; en het gemcene volk noemd ze Retkiaviks vcirk, Franfche Fabriek, dewyl men een Laken-Fabrikeur verdagt houd van ze aldaar gebragt te hebben. ( b) Trifoiium Fibrinum , fedum minus acre, Acetofa, Cochlearia, Patimtia, Sifynbrium, Vind men bynt overal.  Elfde Brief. Is water-baden, die aan de Inwooners geen ;ering nut verfchaffen ( «). Daar is op dit eiland een Apotheek opgeigt, ook vind men 'er vier Hospitaalen voor le armen, en melaatfchen, over welke het )pzigt heeft een Lands-Geneesheer (fc), wien le AÖpothekar helpen moet. fa) Behalven de Bloed-zuiverende kruiden maakt men hier ook nog van de volgende gebruik. Da Euphrafia Officinarum gebruikt men tegen gebreken der aoeeir den Ramnculus acris als een Pis-dryvend; den wortel van de Rhodiola klein gefloten, en met boter gemengd, als een pynftiliend middel; de Plantaeo latifolia tegen zweeren; het fap der beffen van / de Empetrum nigrum tegen den loop, en rooden loop. f 6) Biarne Paulsen wierd hier in het jaat 1772 tot Geneesheer aangefteld, en befchreef benevens Ecg. O lafs en inde reisbefchryving, die in het jaar 17; 4 ook in de Hoogduitjche taai het licht heeft gezien, de natuurlyke gefteldheid ran dit eiland. IÖ5 TWAALFDE  TWAALFDE BRIEF AAN DEN KANCELERY- RAAD en RIDDER I H R E. Stokholm den 3 OStob. 1774. Van de Vee-hoedery, Visfchery, en Vogelvangil der YSLANDER S. X^ve kuft-bewooners zyn byna het ganfche: jaar door bezig met visfchen, en die: geenen, die dieper in het land woonen, gaanj egter ten dien einde op zeekere tyden naar den 1 Zeekant. Elk hoofd van een huisgezin heeft niet alleen voor zich zei ven vifch-klederen, maar' moet ook, zoo dra hy op Zee gaat om te ; visfchen, zulke klederen aan zynen knegt: geeven. Zy worden gemaakt van fchaapcn-of' Jcalfs-leder, en,terwylzy bereid worden, dikwils met Traan befmeerd. Zy beftaan uit de volgende Hukken: Leiftabrakur zyn broek en kousfen aan,elkander vaft, waar van de broek tot ver boven de heupen reikt, en aldaar word toegetrokken: Stackur> een wyd wambuis, het  Twaalfde Brief. Ï07 iet welk om den hals, en midden om het lyf, ligt gefloten word: laatilier, dikke gevolde ;ousfen van groffe wol gemaakt: en Sjösfor, fchoenen van dik leder, door welke het water liet dringen kan. Hunne booten zyn doorgaans' niet groot; in Ie meeftekan maar een, of ten hoogflen vier* nan zitten, en van deeze bedienen zy zich, als :y digt by de kuft visfchen. Maar met de rroote booten, die tien tot zeflien mannen bunnen bevatten, en met zeilen zyn voorzien, jaan zy dikwils vier tot agt mylen ver in Zee. Op deeze vaartuigen is altoos een ftuurman, Jie Formann genoemd word. Hy zit aan het roer , En de overige, die HaafePr genoemd worden, irolgen zyne beveelen op. Op zyn bevel komen zy alle ter gezetter tyd by de boot, met vifch-lynen, haaken, aas voor de visfchen, waar toe zy doorgaans mosfelen, maar ook fomtyds vleefch van viervoetige dieren, en vogelen, gebruiken, en een mes. Zoo dra de boot in het water gaat, neemen zy alle hunne hoeden, en mutzen, af, bidden om een gelukkigen vangfl, beveelen zich in de Goddelyke befcherming met een gebed, en een lied, dat zy Vararfaungur noemen, en gaan dan in Zee. Als zy gekomen zyn terplaatze , alwaar zy denken eenen gelukkigen vangft te zullen hebben, blyven twee mannen by het roer zitten, op dat de boot door den ftroora niet van de plaats zoude gedreven, en de vifch-lynen onder elkander verward worden. Men blyft den ganfchen dag voortgaan met visfchen,  io8 Twaalfde Brief, visfchen, en, als men zo veel gevangen heeft,1 dat de boot de visfchen niet meer kan bevatten, fhyden zy van dezelven de koppen af, en fmyten ze met de ingewanden in Zee; en hier door worden zy niet alleen in ftaat gefteld^, om meer visfchen aan land te brengen, maar zy lokken ook daar door na die plaats veele Infecten, en deeze wederom meer visfchen. Na hunne terugkomft worden alle visfchen aan land gebragt,. en in verfcheide even groote portiën verdeeld. Aan hem, dien de boot, waar mede men in Zee is geweeft, behoord> word, al is hy zelfs by het visfchen niet tegenwoordig geweeft, eene portie gegeeven, en deeze portie word genoemd Skipleiga ( Scheepshuur); eene andere portie word gegeeven aan den geenen, die aan het roer gezeten heeft; eene andere aan hem, die de zeilen heeft beftuurd; en eindelyk krygt elk visfer eene portie: doch jkulk eene egaale verdeeling heeft egter maar alleen plaats met kleine visfchen. Maar is men zoo gelukkig geweeft, om een Heiibodt te vangen, dan deeld men die ook in veele portiën, van welke hy, die ze gevangen heeft, de drie befte deelen voor zich krygt. Na dat deeze verdeeling gedaan is, fnyd een ieder zyne visfchen den kop af, neemd de ingewanden uit dezelven, fnyd den vifch aan de zyde van den buik van boven tot onder door, en neemd den ruggraat uit denzelven van boven van den kop af, tot aan het derde lid onder den navel. Indien het weêr zoo is, dat zy hoop hebben 3 om de visfchen den volgenden dag in de  Twaalfde Brief. 109 de lucht te kunnen drogen, dan leggen zy dezelven met de vifch-zyde tegen elkander; 'maar, als het weêr daar toe niet gunftig fchynd, dan leggen zy de doorgefnede ftukken op een hoop met het vel na boven, het welk zy noemen lagga i kafe. Als de vifch te lang op een ligt, dan word hy befchaadig, en van de kooplieden voor minder geld, onder den naam van Ka/ad Fijk gekogt. Wanneer het het weêr toelaat, worden deeze ftukken den volgenden dag elk afzonderlyk op fteenen, of op den grond gelegt, alwaar zy dan van de vrouwen naarftig worden omgekeerd, tot dat zy volkomen droog zyn, waar mede veertien, of fomtyds nog meer, dagen verlopen. De vifch, die op deeze wyze is bereid, word genoemd Flat Fiskur Platvifch. Op fommige plaatzen droogen zy den vifch niet op fteenen, of op het zand, maar reigen ze, na dat zy opengefneden is, aan Stokken, die in reien kruiswyze gelegt worden in een ten dien einde gebouwd huis, het welk men in Ysland noemd Hiallur, en byna de gedaante heeft van een. hoef -ftal, waar in de fmits de paarden beflaan. Den vifch, die op deeze wyze bereid is, noemen zy Hengi Fiskur, Hangvifch. De meefte vifch, die zy vangen, is Kabeljauw, van welke men hier verfcheide foorten vind, met naame Thyrsklingur, Upfe, lfa, Langa, Keila, en nog meer andere. Behalven deeze worden 'er ook nog gevangen Bot of Schollen, Haring, Salm, Salm-Forellen, Forellen, en meer andere visfchen. Omtrent de H laatft-  no Twaalfde Brief. laatftgenoemden heeft men waargenomen, dat zy, als zy in de rivieren, en bteken, digt by de warme bronnen, die in Tsland gevonden worden, komen, zy zich gaarne in dat laauwe water ophouden, en in het Zelve zoo vet worden, dat men ze haalt niet eeten kan. Jk behoef niet te zeggen , dat de Zee , zoo wel als de rivieren, en meiren, vol vifch zyn, maar ik zal nu alleen fpreeken van de Walvisfchen (fl), van welke men aldaar verfcheide foorten O) Om egter den Leezer ten minften te doen' Weêten, welke visfchen in Tsland gevangen worden, zai ik hier uit de reis van Eggert Olafsen door Ti landde volgende optellen. Mureena unicolor. AH.' Conger. Haf-All. Salmo Nobilis. Lax. Minor. Lax-unge. Dorfo nigro. Rodbirtingur, Vafna Silungr. Squamis argenttis. Aur- ride. Maculis rubris. Lakia-Silungr. Lavis, pinnis maximis. Reydur, Bleikia. Trutta Argentea. Sio reidur. Salmonata et maculata. Aur-ride. Fluvéatilis. Lakia-Silungr. Longa fufca. Ex albo tejlacea. Brandkod. Raja Dorfo non aculeato. Skata. Aculeata. Gadda-Skata. Vulgaris et major Skata. Clavata. Tindabikia. Gadus Ore c'mato. Thorskur, TJiorsk, Stockfishffo Minimus. Smaa-Viskur, Thyrsklingur, Ore imberbi. Upfe. Linea laterali nigra Jfa. Major dorfo monopterygie, Langa. Minor. Keila.  Twaalfde Brief. ui foorten vind, en die door de Inwooners onderfcheiden worden in Wal visfchen zonder tanden, en met tanden voorzien. Dé Pkuroneiïes totus glaber. Flydra. Heilagfiskur. SifUimis afperis. Kole, Lura.' Maculis croceo rubris. Karkole. Clupea lata quadruncialis: Kopfildyillofa foetens. Lodna. Vulgaris maxima. Sild, Haf fild. Longa arenaria.' Sanfild. Longa tenuis argentea. Traum -fild. Strand • fild: Linea laterali villofa. Lodna. byelopterus. Hrognkellfen. Lupus. Sieinbtr. Blennius. Sheria-Steinbir. Cyprinüs pelagicus. Karfe. Anarichas minor. Hlyre, Steinbits brtder. Cottus alepidotus. Marhnutur. Corpore octogmw JBrodda-mus. Gafierofteus aculeatus. Hornfüe. Squalus achanthiüs. Haafur. Denticulis pungentibtis cute, Haakalt. Glaucus. Haamer. Fojjuia triangulari in dorfo. Haamtgre. Cauda longiore quam corpus. Haamus. Geirnyt. Mdxmus. Ryne'r, Biinhaakall. Pinna ani nulla. Haafur. Delphimts minimus rojlro protra&o. Hnydingr maximus pinna in dorfo Haa - hyrningur HofruttgUfi cerpore coniformi — - . Hundfiskur. Balcena dorfo impenni. Slettbakr. Tubere pinniformi. Hnufübdkr. Ventre plicato. Reydur. Maxima ventre plicató Steipè- Reidur. Media ventre plicato Hrafn- Reydur, Hrafna. Minima , rojlro acut'Jfimo. Andurnefia. Unicom, mctrin. Naafmalur. een onbekend foort. Rodkammur. H 3  ui Twaalfde Brief. De eerfte worden verdeeld in Skidis-fiskur met een'gladden buik, en Reydar-fiskur met een' gerimpelden buik. Onder de Skidis-fiskur, die 'baleinen in plaats van tanden hebben, is de Slettbakr, die een gladden rug heeft, de grootfte , en men heeft 'er fomtyds gevangen, die honderd ellen lang waren. Op deeze volgt de Hnufübdkr, die een bult op den rug heeft, en zeventig tot tagtig ellen lang is. Tot de Reydar- fiskur, gerimpelde visfchen, behoord de Steipe- Reidur, die onder alle-bekende Wal visfchen voor de grootfte gereekend word, en omtrent honderd en twintg ellen lang is, ver-j volgens de Hrafn- Reidur en de Andamefa. Zy worden alle voor eene zeer lekkere fpyze: gehouden, en gegeeten. en de Tslanders zeggen, dat hun vleefch even als llundvleefch fmaakt. De wal visfchen, die, in plaats van baleinen, tanden hebben, worden verdeeld in eetbare, en in zulke, • die niet gegeeten kunnen worden. Tot de eerfte behooren Hnyfen, Hnydingur, Hundfiskur, Haahyrningur, en tot delaatfte, aan welke men den naam van Illhwele, dat is kwaade Walvisfchen, geeft, behooren Rbdkammingur, en Naahvalur, en het is zoo: door oude beveelen, als door kerkclyke wetten , verboden dezelven te eeten. üe Tslanders gelooven, dat voor al de eerfte zeer veel houd van menfchen - vleefch, en visfchen daarom niet op plaatzen, daar zy hem ontdekken Qa). Dei CO Een omftandiger bericht hier vaff kan mem vinden in de reeds meennaalen aangehaalde Reis vaa Eec. Oi-afsen. i. Tb, pag. 28?.  Twaalfde Brief ïij De overige foor ten van Wal visfchen worden van hen fomtyds met harpoenen geftoken, of met netten gevangen; maar egter wagen de Tslanders niet ligt, de grootfte foorten aan te taften, dewyl hunne booten klein , en:zv ook niet van genoegzaame werktuigen voorzien zyn. Ja zy hebben, als zy op Zee zyn, voor fommige zoo veel agting, dat zy het zelfs niet wagen hunne naamen te noemen, maar in de boot met zich mede neemen mift, zwavel, jevener-takken, en foortgelyke zaaken, om ze daar mede weg te jaagen. Het gebeurd egter fomtyds, dat zy den eenen of anderen van het grootfte foort vangen, en wel door dat de vifch met hoog water digt aan het land komt, en niet zoo fchielyk, als het water afloopt, weder van het land kan afkomen , in zulk een geval dooden zy hem met lanfen, en fteenen. Dus hadden zy het jaar, voor dat wy hier kwamen, te Hafnefiord eenen zeer grooten Walvifch gevangen. Tot de visfery moet men ook reekenen den Zee-honden-vanft, die op veele plaatzen zeer aamerkelyk is. Men vind hier van dezelven vier foorten, namelyk Roftungur, Vade- Selur, Blaudu-Selur, en Gran-Selur. Des winters zyn zy het vetft, en geeven drie ja vier lys-ponden Spek, van welk elk lys-pond 3* kan olie geeft; maar in den Zomer zyn zy zeer mager. Zy eeten het vleefch, en van het Spek word het lys-pond voor vyf ellen , maar het vel met het gewigt, en wel het lys-pond voor zeftig ellen verkogt. Tsland is derhalven door zyne ligging voorH 3 namelyk  h4' Twaalfde Brief. namelyk tot de visfery gefchikt, hoewel de vifch-vangli egter zedert eenigen tyd aanmerkelyk verminderd is: waar van gedeeltelyk oorzaak is, dat jaarlyks zoo veele vreemde Schepen omtrent Tsland komen visfchen, en, gedeeltelyk het gebrek aan Visfers, dewyl het volk zoo veel in getal is verminderd. Mogelyk is de voörnaamfte oorzaak ook gelegen daer in, dat de Compagnie alleen regt heeft, om hier hardel te dry ven, waar door het land zeer gedrukt word. Indien de Inwooners meer wierden aangemoedigd, dan zoude men van hun ook meer naarftigheid, en yver, kunnen verwagten, dan tegenwoordig, nu zy een Vaet gedroogde vifch, dat is vyf lys pond, aan de Compagnie geeven moeten voor £ Ryksd., en deeze die zelfde quantiteit in Hamburg, waar heen toch een zeer groot gedeelte van het geen by Tsland gevangen word, word gevoerd, voor vyf Ryksdaalders Bankgeld verkoopt Op de Visfery volgd de Vee-hoedery, zoo van Runderen, als Schaapen, waar van'de Tslanders voornamelyk beftaan. Hunne Runderen zyn niet groot, maar egter zeer vet, en goed. Het zeggen van fornmigen, dat zy in het geheel geene hoornen hebben, is valfch; maar egter is het waar, dat zy zelden van hoornen zyn voorzien. Gedu- (a) Hier omtrent za! egter tegenwoordig, nu de Koning aan de Compagnie deezen handel verbodenheeft, geene zwarigheid meer plaats hebben.  Twaalfde Brief. 115 Gedurende het grootfte gedeelte van het jaar hebben zy hunne Runderen by zich op hunne hoeven, maar fommige hebben egter by het gebergte eene plaats, waar heen zy ze des Zomers dryven, tot dat het fiooy is ingezameld Zy laaten het vee dan door een Herder hoeden, en laaten by het zelve ook blyven twee vrouwen, om de koeijen te melken, en boter, en kaas, te maaken. Dikwils vind men op het gebergte ftieren , die in het wild loopen, en tegen den Herfft weder naar huis gedreven worden, wanneer een ieder den zynen aan een gebrand teeken kan onderfcheiden. He»- vee word voornamelyk gevoed met nooy," en voor elke Koe word gedurende den Winter gereekend een hoop van dertig Kapal gemeft., en veertig Kapal ongemeft , hooyf» By gebrek van voeder geeven zy aan het zelve op fommige plaatzen een foort van Snot-vifch m , die met koppen, en graaten van de Kabeljauw klein geklopt, en voor een vierde gedeelte met klein gefneden hooy gemengd word. Dit eet het Vee gaarne, en geeft daar van ook goede melk, maar deeze krygt egter, naar men zegt, daar door een byfmaak, zoo dat men zich van dit voedzel alleen in nood bediend. De (O Een Kapal is omtrent zoo veel, als 12 of 15 lys-pond hooy. Door gemeft hooy verftaat men dat geen, het welk op gemeft land gegroeid is. (È) Blennius maculis decem, et ultra, nigris, utrimque ad pimam dorji radiis pinna dorfahs pungentibus. H 4  nê Twaalfde Brief* De Koeijen geeven dagelyks twee kannen melk, doch men vind er egter fomtyds, die in vier en twintig uuren vier, ja zeven, kannen geeven. Eene Koe, welke binnen zulk een tyd zes potten melk geeft, houd men voor eene, op welke niets te zeggen "alt, als zy ook, voor dat zy kalft, niet langer, dan drie wceken, droog ftaat. Zy geeven aan een Kalf, agt of veertien dagen lang, nadat het geboren is, melk; maar na dien tyd mengen zy onder de melk water, en klein gefneden hooy; en eindelyk geeven zy het, in plaats van melk, wey. De gewoone prys van eene Koe is, even als die van een' Paard, 120 ellen, van welke 30 een Kyksdaalder bedragen; maar beter paarden worden egter fomtyds voor agt, of tien, Ryksdaalders verkogt. Met de Paarden hebben zy nog minder moeite. Sommige houden wel des winters rypaarden op hunne ftallen,' maar egter zoeken de paarden doorgaans hun voeder zelfs; doch, als'er veel Sneeuw valt, moet men dezelve voor hun laaten weg fchoppen. Als zy op het land geen voeder vinden, zoeken zy Zee-planten aan het ftrand. Van al het Vee, dat de Yslanders hoeden, zyn de Schaapen egter de voornaamfte. Dewyl deeze aldaar hun voeder zoo gemakkelyk vinden, agten zy de fokkery van dezelven minder koftbaar, en moeijelyk, als die van ander Vee, en men ontmoet zeer dikwils Boeren,  Twaalfde Brie*. 117 Boeren, die twee, ja vier, honderd Schaapen hebben. Voor dat de pelt onder de Schaapen van het jaar 1740 tot 1750 woedde, zag men kudden van duizend tot twaalf honderd, ja nog meer, Schaapen, alle aan eenen man toebehoorende. Ik wil hier niet onderzoeken, of het voordeeliger, en voor het land beter, ware, meer Koeijen dan Schaapen te houden, want, dewyl de Inwooners meer voor de Schaapen zyn, zoude het ook zeer goed zyn, dat men zulke bevelen gaf, door welke de fokkery van dezelven met meer voordeel kon gefchieden. De Regeering heeft daar op ook waarlyk gedagt, en ten dien einde, omtrent twintig jaaren geleden, den Baron Hastfer , een Zweed van geboorte, naar Ysland gezonden. Hy verbeterde aldaar ook verfcheide zaaken, en vond een poeder uit tegen de ziekten der Schaapen, dat hy ook gereed maakte, en aldaar zoo wel als in Denemarken en Noorwegen, nog dikwils gebruikt word. Men fpreekt hier overal van hem, als van een man, die in deezen tak van huishoukunde zeer veel doorzigt had, en van harten wenfehte alle gebreken te verbeteren. Maar of het gerugt, dat over al door het land verfpreid was, namelyk dat de Handel -Compagnie tragte te beletten, dat deeze gebreken wierden weggenomen , dewyl zy haare rekening beter by de Visfery vond, gegrond is, is my onbekend,- doch dit is zeeker, dat 'er door de pogingen van den Baron H 5 Hastfer  liS Twaalfde Brief. Hastfer weinig, of niets, ten nutte van het land is uitgeregt (a). De Yslandfche Schaapen verfchillen in eenige opzigten van de onze. De ooren Haan altoos regt over einde; zy hebben een' korten Haart, en het is niet vreemd fommige met vier, ja vtf, hoornen te vinden (b). Op fommige plaatzen houd men ze des winters in Hallen, maar op ver de meefte plaatzen moeten zy hun voeder zelfs op het land zoeken. By (a~) Het was jammer, dat de Baron Hastfer, mogelyk op bevel der Regeering, Spaanfche Schaapen in T. land bragt; want deeze wilden daar ganfeh niet tieren; ook meend men, dat zy de peft onder de Schaapen gebragt hebben, eene ziekte, welke nog tegenwoordig aldaar merkelyk regeerd. L e Baron Friedr. Wilh. Hastfer ftierf te Koppenhagen den 19 Febr. f62 in den Ouderdom van agt ei. i^.g jaaren. Hy was in Zweeden Lieutenant feweefi, en leefde vervolgens veele jaaren in Denemarken van eene Jaarwedde, welke hem dooide Regering uit hoofde van zyne bekwaamheid in de behandeling der Schaapen gegeeven wierd: hy wierd ter verbetering van de Schaup-fokkery in het jaar 1757 na Tdattd gezonden. In het jaar 1752 gaf hy te Stockholm in het licht Utförlig och omftandelig underanelfe omfullgcda fors ans och Skötfel, dat is , Breedvoerige en Omjlandige onderrigting van de oppasfing van goede Schaapen Dit werkje is daar na overgezet in de Deenfche, en Hoogduitfche, taal onder den volgenden tytel: Goldgrube eines landes; ja men ziet het ook in de Franfche taal: van de Hoogduitfche vertaaling kwam in het jaar 1767 een nieuwe druk uit. (_b) Dit verhaald ook de Heer van Linné van de Schaapen op Oehnd, en de Abt de Germanes van die op Corfica. Hat zoude wel de moeite waardig zyn, dat de Natuurkundigen onderzogten, In hoe verre- het ciimaat, of het voeder, op fommige plaatzen eene zaak, welke op| andere plaatzen zoo ongewoon is, kunnen te weeg brengen.  twa alföe BrIÊF*. ïi9 By de Schaapen verdiend ook dit opmerking, datzy, ten tyde van Onweder, zich gaarne in holen verbergen, en hier toe ontbreekt het in Ysland aan geene gelegenheid; maar als zy, uit hoofde van de zwaare Sneeuw zulk een toevlugt niet vinden kunnen, vergaderen zy in een hoop by elkander , keeren alle hunne koppen naar binnen, en naar den grond, en hier door worden zy niet alleen niet zoo gemakkelyk onder de Sneeuw bcgraaven, maar dus kan de eigenaar ze ook des to eerder weder vinden. Dus blyven zy fomtyds veele dagen ftaan, en daar zyn voorbeelden, dat zy door den honger gedwongen zyn geworden , om elkanders v/ol te eéten, die dan in de maag tot ballen op een pakt, en den dood veroorzaakt (fl); maar egter'worden zy doorgaans terftond opgezogt, en gered. Wilde Schaapen vind men hier niet, niet tegenftaande het van fommige gczegt word, maar zy behooren alle aan den eenen, of anderen toe, die ook zeer wel weet, hoe veel hy 'er bezit; en als zy op de bergen gedreven worden, zyn zy meeft altoos onder opzigt van eenen Herder. Het voedzel der Schaapenis gras, en kruiden, vooral worden zy van Lepelblad (cochlÉa : na) zoo vet, dat zy een Lys-pond Smeer, of fomtyds nog meer, geeven. Voor een Lam reekend men tot Winter-voeder een Kapal gemeft, en twee ongemeft, hooy. Als 'er te weinig gras gegroeid is, moeten zy, even als O) Dit meld de Heer Ekeberg ook van de HitIfiiidfche Schaapen.  lao Twaalfde Brief; als het ander Vee, zich vergenoegen met klein geklopte vifch-graten, en foortgelyk voedzel., Goede Schaapen geeven dagelyks van twee tot zes potten melk, waar van zoo wel kaas, als boter, gemaakt word; ook heeft zy, gekookt zynde, eenen zeer goeden fmaak. Het voornaamfte voordeel egter, dat zy van hunne Schaapen hebben, komt van de wol. Dezelve word niet gefchoren, gelyk by ons, maar zit vaft tot aan het einde van de maand Mey, gaat dan van zich zelfs los, env kan dan op een maal worden afgetrokken, zittende even als een vel aan een; dit noemen zy Ullafdt. Het lighaam is dan reeds weder met andere wol bedekt, die zeer kort, en fyn, is, ja in deugd de Zweedfche overtreft. Gedurende den Zomer word zy allengskens langer, en ook tegen den Herfft grover, en ftyver, ja glad, en glanfend, byna als.Kemelshair, maar is egter ruig. Hier door worden de Schaapen in ftaat gefteld, om in den Winter de koude door te ftaan. Als 'er, na dat de wol afgenomen is, een nat voorjaar volgd, dan worden om het Jyf van die Schaapen, welke de minlfe wol hebben, en het zwakft 'zyn, een ftuk Wadmal, of een grove doek, genaaid. Een goed Schaap, op het welk niets te zeggen valt, moet volgens hun dorp-regt, ten minften vier ponden wol geeven, en het is niet vreemd, dat men nog wat meer krygt («). De (o) Ik breng my te binnen, dat ik aldaar een gemeden  Twaalfde Brief. 121 De fpring-tyd der Schaapen begint in de maand November; maar, dewyl het vooriaar fomtyds laat begint; worden de Rammen niet vroeger, dan met het begin van het volgend jaar, by de Schaapen gelaaten, en deeze draagen agttien, ja doorgaans negentien, of twintig, weeken. Als de Rammen, en Schaapen, in den fpring-tyd met elkander in de weide gaan, word aan de wol van den buik der eerft genoemden een plankje vaftgenaaid, en daar door word hun belet, de Schaapen te •vroeg te befpringen. Voor eenen Ram van vyf jaaren reekend men jaarlyks dertig Schaapen; en voor eenen, die voor het eerft fpringc, vyftien; maar volgens het oude bya>lag, of Dorp-regt, dat in het algemeen meer vorderde, als men tegenwoordig begeerd, wierden voor eenen Ram van vyf jaaren zeftig, en voor eenen eerft beginnenden twintig, Schaapen gereekend. Het is niet vreemd, dat de Schaapen twee lammeren krygen, ja fomtyds werpen zy 'er wel drie, maar dan neemen de Tslanders een lam weg, en geeven het aan een ander Schaap, welkers lam geftorven is. Als de pas gebore lammeren zoo zwak zyn, dat zy het Schaap niet kunnen volgen, dan worden zy in huis genomen, en met melk gevoed, ten welken einde zy gebruik maaken van een nat ftukje leder, en een pennen - fchaft. De {heden Ram gezien heb, die jaarlyks omtrent zes po aden wol ga£  t%% Twaalfde Brie!1 De prys van zes «Schaapen van twee tot vier jaaren, met de lammeren, en de wol, is in den Herffl: in gevolge den landj- tax vier Ryksdaalders; voor een vierjaarigen gefneden Ram word een Ryksdaalder betaald, maar een koopman geeft maar 5 mark, of veertig Schellingen. Als iemand een geflagt lam verkoopt, dan word hy betaald naar evenredigheid van het fmeer, dat daarin gevonden word, en dat wel voor elk pond fmeer met twee mark. Voor het vleefch alleen, zonder kop, pooten, ingewand, fmeer, vel, en wol^ worden betaald twintig ellen; de waarde van een pond^ gerookt Schaapen - vleefch fteld het bya-lag een half el. Het vel word na het gewigt betaald,! en wel dertig visfchen voor een half lyspond Men vind wel op eenige plaatzen Geiten, maar egter niet veel, ook fchynt het, dat zy in een land, alwaar geen Hout groeit, niet wel voortwillen. De Kooplieden hebben well varkens 1 O) Uit aanmerking van het climaat is het te ver-' wonderen, dat men geen meer Tslandjche Schaapen: 'haar Zweden zend. ' Hoe weinig moeite behoefd: men aan dezelven te kofte te leggen, daar de Spaan-feite zoo zeer moeten opgepaft worden, en ras ontaarden. De Heer Thorotti, een geboren Tsiander,, die zich drie" jaaren te Upfal heeft opgehouden* ejn veel weet van de manier van huishouden in Ysland en van de oudheden, die aldaar gevonden worden4, Jieeft eene verhandeling onder den volgenden tytell gefchreven, Efterrdttelje om den Islandfke Fdre nöt och\ hoifte aften, fa vida de blifva födde ute po marken, en de-Zelve is gedrukt in het Oeconmnjfch journaal van het Vaderlandlievend Genootfchap voor de maand Nov. vam het jaar 1776.  Twaalfde Brief. 123 rarkens van Koppenhagen hier gebragt, doch rnenzeideons, dat ook die niet wel tierden (a). Behalven deezen dieren vind men ook nog in Tsland drieërly foort van Honden, namelyk Fiat Hundaf of' Lumbar, vee-honden; Dy rhundar , en Dverghundar: ook tamme, en wilde, Katten , welke laatfte Urdarkettir genoemd worden; Rotten; Witte, en bruine, Vosfen, van welke fommige gras eeten, en Gras tofur genoemd worden- Ten einde deeze uit te roeijen heeft de Koning eene beloning van een Ryksdaalder -op elk tiental Vosfen - vellen, die aan een Koopman worden verkogt, gezet; en daar en boven zyn de Inwooners met elkander over een gekomen, om aan iemand, die een Vosfen-neft met de Vos, het wyfje, en de jongen, uitroeid, eene belooning van eenen Ryksdaalder , welken de Buuren zamen opbrengen, te geeven. Voorheen waren hier geene Rendieren, maar op bevel van den Heer Stifts ■ amtman Thodal, zond de koopman Sörlnson in het jaar 1770 dertien Rendieren uit Noorwegen na dit eiland; doch van deeze ftierven egter tien op de reis, dewyl zy niet na behooren waren opgepaft. ( a) In vroeger tyd vond men egter veele Varkens in Ysland, maar men heelt, na gedagten, ondervonden, dat zy aan de weiden nadeelig waren, waarom zo wel in Graagas als Jönsboken, twee oude wetboeken, verboden word, dezelven onder Vee, dat na de weide gaat, te laatea komen. Zie Krifiin. rettr. {ag. 130.  124- Twaalfde Brief! opgepafl:. De drie overige bleven wel in het leven, en hadden , toen wy ons hier bevonden, reeds drie maal jongen voortgebragt. Voedzel is hier voor dezelven in overvloed, want het land is vol van Rendier-mos Qb). (0) Ten einde men weete, welke foorten van Planten, en Gras-gewasfen, in Tsland groeijen, zal ik hier mededeelen een verkorte lyft van dezelven, opgefteld door den HeerKöNic, en te vinden in de reis van Egg. Olafsen. MoNANDRIA. Hippuris vulgaris. Callitriche verna. autumnalis. DlANDRIA. Veronica efficinalis. Serpillifolia. Beecabunga. Anagallis aqitatica. fcutellata. Alpina. Fruticulas. Marilandica. Pinguicula vulgaris. Antoxanthum odoratum. Triandria. Valeriana officinalis. Scirpus paluftris. lacujlris. cefpitofus. acicularis. Scirpus fetaceus. Eriophorum. polyjtach. vaginatum. Alpinum. Nardus ftriüa. Phleum pratenfe. nedofum. Alpinum.  Twaalfde Brief. 1*5 Na dat ik van de Visfery, en Vee-hoedery, »ehandeld heb, is het nu de regte tyd ook iets * van Alopecurus Agroftis Aira Poa Cynofurus Feftuca Elymus Bromus Arundo Triticum Montia Koenigia geniculatus.- rubra. Stolonifera. capillaris. tanina. pumila. alba. Arundinacia. voerulea. cefpitofa. fiexuoja. inontana. Jubfpicatd. Alpina. aquatica.' pratenfis. ■ trivialis. compreffa. nnnua. augujlifolia. Alpina. marhima HudsosiS. coeruleus. ovina. rubra. . elatior. fluitans. duriufcula. Arenarius. caninus, crifiatus. Ejügeics. Phragmites. arenaria. repens. fontana. Islandka. I Tetranbria.  i2fJ Twaalfde Brief, Scabiofa Galium Plantago Alchcmilla Potamogeton van den Vogel- vangft te zéggen, die, vöorlï in zoo verre de Zee-vogelen betreft, in Tsland van Tetrandria. Succifa. paluftre. mollugo. verum. boreale, major, lanceolata. maritima. coronopus. vulgarii. alpina. nat arts. maritimum. comprejjum. lucidum. crifpum. peffinatum. pujillum. procumbens. qfficinalis. tquatica. Pentandria. Scorpioides. maritima. trifoliata. Campeftris. amarella. nivalis. ciliata. qu'nquefolia. Bavarica. tenella. rotata. procumbens. • vulgaris. Scoticum. ■ Archangelica. [ylvéftm. Imperatoria Sagina Sanguiforba tillea Myofotis Pulmonaria Menyanthes Gentiana Svertia Azalea IJydrocotyle Ligufticum Angcliea  Twaalfde Brief. i$7 van zeer veel gewigtis. Zy worden in meenigte 4an alle oevers gevonden, maar zy worden .(••_< egter Imperatoria Carum Alfine Parnafiia Statice Linum Drofera Sibbaldia Anthericum Juncus Rumex Triglochin Epilobium. Vaccinium Oftruthium. Carvi. media. palujlris. jirmeria. Cathartkum. rotundifolia. longjfolia. pmcumbens. Hexandria. ■ calyculatum, effufus. ■ trifidus. , articulatus. bulbofus. lufonius. ligtumis. triglwnis. pilojus. campeftris. fpic'atus. digynus. actitus. acetofa. acetofella. paluftre. • 'maritimum. . 1 ' ÖCTANDRIA» angu[lifoliuml ' latifolium. montanum. paluftre. '■■ alpinum. tetragonum. myrtillus. i exy coccus, uliginofum. la Erica  Lychnls 128 Twaalfde Brief. egter op eenige weinige plaatzen voornamelyk gevangen, te weeten alwaar zy hunne nellen hebbend Erica Polygonum Paris Andromcda Arbutus Pyrola Saxifraga Stcllaria Arenaria Cucubalus Silene Scleranthus Scdum vulgaris, viviparum. Hypropiper. amphibium. aviculare. perjicaria. quadrifolia. Decandrta Hypnoides, Vva Urfi. alpino, rotundifolia. Jecunda. Cotylcdm. Jiellaris, nivalis. punttata. oppofitifolia. autumnalis. aizoides. bulbifera. rivularis. tridaüylites. cefpitofa.. Groenlandka. hypnoides. petraa. hifiora. cerajloides. peploides. ferpyllifolia. ciliata. Behen. acaulis. annuus. rupeftre. acre. annuum. villofum.  Twaalfde Briet. 129 hebben. De Yslanders gebrnïken de eyeren zelfs; ook eeten zy het vleefch van de meelte; Lychnis Ceraftium Spergula Spirsa Sorbus Rubus Fragaria Potentilla Geum Comarum Dry as Papaver Thaliftrum Ranunculus Caltha Thymus Lamium Galeopfis jloscutuli. alpina. vifcofum. vulgare. alpiimm. latifelium. orvenfis. nodofa. Icosandria, ulmaria. aucuparia. Saxatilis. vefca. verna. anferina. aurea. rivale. paluftre. octopetala. polïandria. nudicaule. radicatum, alpinum. acris. hedqraceus reptans. aquaticus Lapponicus. repem. glacialis. hyperboreus. palujlris. Didvnamia. Serpillum. purpureum. Laudanum. Tetrahit. I 3 Prunella  ■ ï3o Twaalfde Brief. meefte; maar met het dons en de vederen dry ven zy eenen voordeligen handel. Het Prunelia officinalis. Bartia. atpina. Rhinanthus Crijia Golli. Euphrafia officinalis. Pedicularis fylvatka. fiammea. Limofcüa aquatica. Tetradynamia. Draba Verna. muralis. ■incana. hirta. Thlafpi burfa Pafloris. campeflre. Cochlearia officinalis. Cardamiue pratenfis hirfuta. petrcea. btllidifolia. Sifymbrium Islandkum. Arabis , alpina. Bunias Cakile. Monadelphia. Geranium Sylvatkum. pratenfe. montanum. DlADELPHIA. Polygala vulgaris. Lathyrus ' pratenfis. Vicia cracca. Pifum maritimum. Anthyllis vulneraria. ïrifolium arvenfe. pratenfe. repens. Syngenesia.  Twaalfde Brief. i3t . Het zoude een byna onnut werk zvn, inéien ik alle foorten van dezelven wilde opnoemen % Leontodon Hieracium. Serratula Carduus Gnaphalium. Erigeron Senecio Matricaria Achillaea Viola Orchis Satyrium Ophrys Sparganium. Carex Svngenesia. Taraxtcum. autumnale. pilofella. auricula. alpinum. pramorfum. arvenjis. lanceolatus. alpinum. uliginofum. fylvatico affine. uniflorum. vulgaris. inodora. millefolium. canina.' tricolor. paluftris. maculata. latifolia. hyperborea, morio. mascula. viride. album. nigrum. Camtfchatca. Monoecia.. natans. dioia. capitata. pulicaris. arcnaria. uliginofa. leporina. vulpina. muricata. I 4 kiiacea.  132 Twaalfde Brief. men, vooral daar 'er byna geen land is," in het welk men meer foorten, en een grooter getal Betula Myriophyïïurn Ceratophyllum Salix Empetrum Juniperus. Rhodiola Holcus. Atriplex hliacta. canefcens. tlongata. flava. pedata. montana. limofa. pallefcens. capillaris. pfeudocyperus* acuta. veficaria. hirta. alba. nanet. Jpicatum'. verticillatum. demerfum. DlOECIA. myrjinites. arbuscula. herbacea. reticulata. myrtilloides, glauca. lanata. Lapponum. erenaria. fufca. eapraa. pentandra, nigrum. communis, rofea. PoLYGAMIA. odoratus. laciniata. tatula. Cryptogamiaï  Twaalfde Brief. 133 ;etal van vogelen, zoude vinden: maar onder ie groote meenigte van Water-vogelen, wilde Ganzen, Equifetum Osmunda Acroftichum Polypodium Ophiogloflum Lycopodlum Sphagnum Splachnum Polytrichum Fontinalis P lias cu m Mnium Cryptogamia. Sylvaticum. arvenfe. limofum. paluftre fluviatile. hyemale. lunaria. ilvenfe. feptentrionale. Thelypteris. Filix mas. Filix foemina. fragile. vulgare. fontanum. Phegopteris.' Dryopteris. vulgatum. alpinum. clavatum. annotinum. Jelago. ftlaginoides. dubium. paluftre. rubrum. vasculofum. ampullaceum. Bryoides. commune. urnigerum. antipyretica. minor. acaulon. pellucidum. fontanum- hygrometricum. purpureum. is fetaceuiK.  Twaalfde Brief. Ganzen, Eenden, en andere; zal ik hier egter. melding maaken van de Zwaan s en Eyderyogel. Het Brynum. Hypnum. fetaceum. cirratum, hornum. crudum. pyriforme. polytrichoides., y ferpyllifolium. apocarpum. Jlriatum. pomiforme. extinBorium. fubulatum. rurale. fcopariumA undulatum. heteromallum. hypnoides. argenteum. pulvinatum. cajpititium. truncatulum, taxifolium. denticulatum; triquetrum. filicinum. proliferum. parietinum. pralongum. crijla caftrenfis. abietinum cyprejjiforme. aduncum. fcorpioides. fquarrofum. dendroides. curtipendulum. purum illeeehum. cufpidatum.,  Twaalfde Brief, 135 Het » bekend, dat de Zwaan onder te trekvogels ubescens. chalybeiformis. hirtus. Uprofus rubens tuberculis nigrist gelidus. trapeziformis. nigrefcens. reticulatus. criticus. Julphureus. itfraudans. Chwra  Twaalfde Brief. 137 le meefte jongen blyven hier altyd. In het 'oorjaar ziet men ze dikwils by honderden, ja Chara Tremella. Fucus. vulgaris. bispida. lichenoides. verrucefa. hemisphoerka. adnata. Jerratus. veficulqfus. divarkatui. excifus. infiatus. ccranoides. fpiralis. canaliculatus. dijtkhui. nodofus. Jiliquofui. loretts. aeuleatus. lycopoides. muscoides. Filuia. lanojus. fqftigiatus. furctüatus. palmatus. digitatus. esculentus. faccharinui. fanguineus. ciliatus. crispus. aldtus. dentatus. ruhens. plumofus. caftilogineus. fpermophorus. gigartinus. .. p (Qnfmoides. , plieatus;  ïp Twaalfde Brief. ja in nog grootër troepen vliegen; en rnen is Van gedagten, dat eenige zich nog verder na : i het UIva Confcrva Byflus. Agaricus Boletus Elvela Peziza Clavaria •1 Lycopendor plicatus. ' albus. cbrneus, virgatus dichotomus', fetis aquaiibus. fungularis. clavatus. coronopifolius. lïmbüicalis. jtitejlinalis. compreffa. ïatijjima. pruHiformis. L,aïïuca. fobolifere. lanceolata. Linza. tittoralis. êruginofa. dichotoma. jcoparia. cancellata. polymorpha. fupeflris. qgagropila. cprallina. iarbata. cryptarum. • ïolithos. lotryoides. campanulatus. .. pwet ariuï. ftovinus. atra aruginofa. ■Itnühra. fcfttellata. tupularis. Zonalts. foralloidcs. inuscoides. bwifta.  Twaalfde Brief. 139 het Noorden begeeven, en fiegts vooreenen Itorten tyd haar verblyf in Tsland houden. Gedurende den Zomer houden zy zich op in meiren binnen in het eiland, maar, als die tegen den Winter beginnen te bevriezen, begeeven zy zich na den oever van de Zee. Haare eyeren worden met het begin van het voorjaar opgezogt; zy zyn zeer groot, en worden gezegt zeer goed van fmaak te zym In de maand Auguflus, als zy ruijen , jaagd men ze in de meiren, die in het land zyn, en waar in zy zich dan ophouden; hier "toe zyn eenige honden afgerigt, om ze levendig te vangen. Men zegt; dat haar gezang in den Winter:, en wel des nagts, als het koud, en duifier, is, zeer fraay is; maar in de maand September bekoorde het ons niet. Eene oude Zwaan heeft eenigzins eenen traa i - fmaak, en is dus niet aangenaam te eeten; maar eene jonge Zwaan word gereekend onder de befle en fmaakelykfte, fpyzen. Van de Eyder- vogels hebben de Tnwooners nog veel meer voordeel, zy rekenen dezelven, als een fchat; ook hoord men zeiden, dat verflandige huis-vaders ze fchieten, of dooden (a). De Eyder-vogels maaken doorgaans hun nefl op kleine eilanden niet ver van den oever. Somtyds maaken de Tslanders zelfs neflen voor dezelven '. O) Volgens de Tslandfihe wetten word het voor eene dievery gereekend, Eyder-vogels op de eyeren zittende op-eens ar.dcrs grond te fchieten.  140 Twaalfde Brief. dezelven digt by hunne huizen, en behandelen ze zeer omzigtig, waar door zy dan ook volkomen tam worden. In het begin van de maand Juny leggen zy vier tot zes, eyeren» zelfs vind men 'er fomtyds wel tien, of zeftien, in een neft met twee wyfjes, welke met elkander, zeer wel overeenkomen. De leg-tyd duurt in het geheel zes, of zeven, weeken; en zy leggen hunne eyeren gaarne driemaal op ondericheide plaatzen. Op de twee eerfte neemt men,zoo wel de eyeren, als het dons, weg; maar op de laatfte plaats gaat men daar mede omzigtiger te werk. Hy, aan wien zulk eene plaats toebehoord, bezoekt dezelve egter altyd eenmaal in elke week. i Als men by het neft gekomen is, neemt mefl ,cerft het wyfie, en vervolgens de eyeren, die te veel zyn, benevens het te overvloedig dons, weg; dan zet men het wyf je weder op de overige eyeren neder, en dit begint dan weder te leggen, en voorziet de eyeren met nieuw dons, dat zy uit haar lighaam plukt. Indien het wyfje geen dons meer geeven kan, dan komt het mannetje haar te hulp, en bedekt de eyeren met zyn dons, welk wit is, en gemakkelyk gekend word. Men laat het vervolgens liggen, tot dat de jongen voor den dag gekomen zyn: -deeze verlaten een uur daar na met het wyfje het neft, en dan word het dons weder weggenomen. . In de drie eerfte weeken van den leg-tyd "krygt men het befte dons, cn de meelte eyeren; en men heeft in het algemeen aangemerkt, dat zy in regenagtig weêr het meeft leggen. Zoo lang het wyfje op de eyeren zit,  Twaalfde Brief. j\ï 9 tk't is het mannetje altyd aan den oever op de wagt, maar, zoo dra de jongen uitgebroeid zyn, verlaat hy het. Het wyfje bljft egter nog langen tyd by dezelven, en het is waarlylc zeer aartig te zien, hoe zy de jongen, zoo dra zy uitgekomen zyn, uit het neflvoerd, en voor" dezelven langs den oever naar de Zee gaat, wordende van deeze met kleine fchreden gevolgd. Zoo dra zy aan het water gekomen zyn, neemt zy ze op haaren rug, en zwemt dus een eindwegs voort; dan duikt zy ond.M- het water, en de jongen, die dan op het water dryven, moeten zich zelfs helpen. Daar na ziet men deeze vogels zelden op het land, maar zy zyn doorgaans by banken, en tusfchen kleine eilandjes* te vinden, zich voedende met Infeóten, en Zee gewasfen. Gedurende den geheelen leg-tyd kan men van eep wyfje,een half pond dons krygen, maar, als dit fchoon gemaakt is, is het maar half zoo veel. Het dons word onderfcheiden ih Thang duun(zee-gras-dons), en in Gras duurt (gras-dons),- van welke het laatfl genoemde voor het beft gereekend word, en het word op de volgende wyze gereinigd. Men fpaiit over een hoepel draaden zoo,. dat zy vierkante ruiten maaken, en legt het dons daar op; vervolgens* neemt men een puntig flokje, en ftreikt met het zelve onder tegen deeze draaden heen en weder, waar op het gröffle door de rtriteri valt, maarbet fynfte dons .op hetgaarn biyft liggen. Het dons, dat van doode hyder-vogels geplukt word, is niet veel waardig, dewyl het geheel zonder veerkragt is,- en hierom maakt tóen in Ysland niet veel werk daar van. Maar, K ym  Twaalfde Brief. van het ander dons word, als het gereinigd is, het pond verkogt voor 45 visfchen, en, als het nog vuil is, voor 16 visfchen. Voor reekening der Compagnie word 'er jaarlyks omtrent 1500' tot 2000 ponden fchoon, en niet fchoon gemaakt, dons uitgevoerd, zonder te reekenen het geen door vreemden heimelyk uit het land word gebragt (d). In het jaar 1750 verkogt de Yslandfche Compagnie van deeze waar voor 3747 Ryksdaalders, be-1 halven het geen direct na Glukftad was gezonden Van de Land-vogels, die gegeeten worden, worden de Sneeuw-hoenders in eene ongelooflyke meenigte gevangen (c), ook vind men hief (0) De Kooplieden.krygen nauwlyks een derde deel van het Eyder-dons, „dat uit Tsland gebragt word. De Studenten, bedienden der Kooplieden, en andere reizigers, neemen het meefte met zich * en brengen het uit het land. (6) E. Philadelphi Oecon. Bat. pag. 91. (O De volgende lyft is getrokken uit de Reis van Ego. Olafsen, ten einde ook in dit opzigt niets zok- ■ de ontbreeken. Tringa rojlro brevi nigro. Kieldu - Svin. rojlro leevi. natans inquieta. Torfgrafvar-alpt. rojlronigro, bafi rubra, pedibus coccineis. Stelkur. rubris. Tildra, cinereo ■ fufca. Selningur. ptüore rubro. Raud~bryjlingr. Tcta fupra fufca, Lakia dudra. Pelecanus 142  Twaalfde Brief. 143 hier Valken, en wel drie foorten van dezelven. De Valkeniers van den Koning koopen dezelven, Pelecanus Columbus Charadrius Anas Anfer Pafleres carlo. Skarfeiï. ater, copite crijlato. Topfkarfr. Hraukur. Variegatus. Graaskarfr. Hnup-lungur. Niger, macula femorum candida. Dila Skarfr. Bas/anus et pifcator. Hafjüla. minimus. Skorfa. minimus. Peturs kofa. maximus, peüore albo. Himbrynen. cinereus, peQore albo. Lomen. niger pedibus janguineis. Peturs - kofa. petlore ferrugineó. variegatus, petlore nigro. Lo. Theylo. Heylo0 macula nigra. Loar. Thrcell. minimus, collari nigro. Sandlo. rojlro cylindrico. Ond. plumis mollisfimis. Mdar fugl. collo nigricante, collari albo. Heljfmgen. Fera. Blaakollfond. torquata multicolor. Straumind. Brimdufa. crijlata nigra. Hrafn.^ Ond. cauda acuta cuneiformi. Haavella. minima macula alarum nigra. Ort, crijla gemina flava. Sef- ond. Cygnus. Svan. vulgaris ferus. Hraa-gafm. Baffanus. Grifeus ferus, capite colloque nigris. Scrota. BaJJano congener. Tytlingar Sfogarthrojlr. Turdus communis. Alauda. Thufu - tytlingr. Fringilla remigibus dlbis. Sniotytlingur. Motacilla Oenanthe ■ Steindepill. peUore nigro. Marin - erla. fufca cauda furgente. Rindill. Mufarbnder. Hirundo. Suala. Paffer colore brunno. Audna-tytlingr. K 2 AIc*  144 Twaalfde Brief. dezelven, en geeven voor elk van de Wittea i$y voor die, welke donkerder zyn 10, en voor de Grauwen 7 Ryksdaalders. Alca arctica. Prafl. vulgaris. Aalka. iSulco rqflri unico. Drunnefia. Rojlro acuminato. Langvigc. Rojlro breviori. Stuttnefia Rojlri Sulcis oüo. Gerfugl. alca tordn. Rqflri Sulcis quatuor. Aalka, Alis minimis. Gerfugl. Numenius Jairekan. ■major rojlro acuto. Spoe. minor, longirofter. Hrofa Iftkr, Myrejhtei. Sterna Thema, krüa. capite fupra nigro. Thema. Fufco-alba. Kioven. Larus maximus. Suart.bakur: glaucus. Maar. canus. Maar. albui alis nigris. Maar. parafiticus. Suart-bakur. maritimus. Ritr, Rytfa, Skegla. albus medius, et vulgaris. Maar, Maffur. variegatus, collo et peBor.e albis. Malmuchc. tridactylus. Maar. fufcus. Skumtn. Ardea crifla dependente. Hegrt. Procellaria major, Filingen. glacialis. Tetrao verficolor. Riupa. Falco Chryfatos. Orm. gentilis. Folk. Gorvus vorax. Rafn. Hcematomus. Fialdttr. DERTIENDE  DERTIENDE BRIEF f AN DEN HEER. KANCELERY- RAAD kn RIDDER [ H R E. Stokholm. den 12 Nov. 1774. Van den Tslandfcben Handel. De Handel der Yslanders is aan veele veranderingen onderworpen geweeft. Tot in het jaar 1400 zeilden de Noorwegers byna alleen daar henen, en kogten de visfchen op, welke de Yslanders zelfs niet vervoerden. Vervolgens dreven de Engelfchen deezen handel, tot aan den tyd der Hervorming, wanneer dezelve kwam in handen der Buitjehen, en zy, maar vooral de Hamburgers, veel geld daar mede wonnen. Christiaan de Vierde, die zich inzonderheid veel liet gelegen leggen aan den Deenfchen handel, en dien op alle wyzen zogt voort te zetten, vergat ook niet te denken aan Ysland. Ih het jaar 1602 verbood hy allen handel der Han/èe - fteden op Ysland, en vergunde daar en tegen aan Koppenhagen, Malmoe, en andere fteden, welke ter dier tyd aan Denemarken onderworpen waren, daar henen handel te. dry ven. K 3 De  146 Dertiende Brief. De Yslandfche Compagnie te Koppenhagen kwam egter niet in orde voor het jaar 1620, na dat de Koning in het jaar 1619 de Hanfee. Heden weder van nieuws verboden had, op Ysland te handelen; en deeze Compagnie bleef in ftand tot het jaar 1662, wanneer zy door een byzonder bevel wierd vernietigd; waar van onder anderen ook oorzaak was, dat de Zee-rovers in het jaar 1627 in Ysland veel kwaad gedaan, en veele menfchen weggevoerd hadden , die egter na verloop van negen jaaren door den Koning voor het grootfte gedeelte weder geloft wierden (a~). Dit fmertte den Koning des te meer, dewyl de Yslandfche Compagnie op zich genomen had, om niet alleen het land met de nodige waren te voorzien, maar het ook nog daar en boven te befchermen; en voor hun, die aan deeze Compagnie deel hadden, was het van die uitwerking, dat die, welke Actiën van 1000 Ryksdaalders hadden, maar 500, en die, welke actiën van 200 Ryksdaalders hadden, in het geheel niets wederkregen. De Compagnie betaalde voor elke haven eene zeekere fomme aan den Koning, en voor elk Schip eenen Ryksdaalder aan den Stifts-amtman; ook moeft zy (a) Reeds in het jaar 1579 wierden de Tslanders bezogt van Engelfche Zee-rovers; in de jaaren 1613, 1614, 1615,' en 1616, van Franfche, en in het jaar 1627 van de Algerynen, en Marroceanen, die alles, wat zy niet konden medencemen, verwoefttcn, en verbrandden. Pontoppidan meld ook, dat in het jaar 1687 TVfc/cSeTiee-rovers in Tsland geweeft zyn, maar hier in bedriegt hy zich. Zie Finn. Hifi. Eccles. 3. 4SÏ.  Dertiende Brief. 147 zy van de JVeflmanns- eilanden aan het Magaïyn van den Koning zeekere zaaken geeven. In vervolg van tyd wierd de handel in elke haven telkens voor zes jaaren aan de meeft biedende verpacht; maar zedert het jaar 1734 heeft een bevoorregt gezelfchap van kooplieden van den Koning voor eene jaarlykfche betaaling van 600 Ryksdaalders wederom het regt gekregen, om alleen temogen handelen. Het zelve zend elk jaar 24 of 3° Schepen met koorn, brood, wyn, yzer, timmer-hout, en meer andere zaaken, daar na toe, en voert daar en tegen uit twee en twintig havens vifch, vleefch, boter, traan, huiden, wolle, en wolIe waren, welke het geruild heeft tegen de waren, die het aldaar heeft gebragt, volgens eene taxe, die in het jaar ^02 is vaftgefteld. Het valt moeijelyk te zeggen, of de Compagnie van deezen handel veel of weinig voordeel heeft; maar het is zeeker, dat de Tslanders daar by verliezen, want de Hollanders betaalen gaarne meer, en brengen veel beter waren, als de Compagnie aan de Inwooners verkoopt. Hier van daan komt het ook, dat, niet tegenftaande veele Hollandfche Schepen wegens verboden handel worden aangehaald, de Tslanders egter onder de hand veele visfchen aan dezelven verkoopen. En dit merken de bedienden der kooplieden van de Tslandfche Compagnie fchielyk aan het weinige, dat zy hun dan kunnen leveren, het welk hun ganfcH niet gevalt («). Elk (a) Deeze Compagnie is den 30 ti Cecilia f. ƒ• Clarus ƒ Keyfarafonar. Chryfiftomi f. Chryftophori f Cowflrfï Kei/ara ƒ. Conftantinus ƒ. Chrifiian Friis f. Bamufla og Joncs af Smolandumf. Damafceni f Dana Konunga fagur. Dinus dramblataf. Dinus og Philomena. f. Dionyfii Biskups f. Dominici f f Drauma Jons Thattur. Droplaugarf f Evards kongs helga f. Egü einhendtaf (]a). Egü Starka f. Egü fhallagrimfonar f. (*')• Egü Hallfonar f. Eünar einhentu og fonar hennar. Elis f. Emerent f. f. Erasmif. ErreH O) Is met Asmund Saga in het jaar 1693 door. Pct. Salan, met by voeging van eene Zweedfche, en Latynfike, vertaaling, te Upfal in 40 uitgegeeven, en' weder herdrukt in Fol. te Upfal in het jaar 1697. (6) Kwam in de Deenfche taai te Koppenhagen in 8« in het licht.  i68 Veertiende Brief. Erreks f. Eric vidförla J. Eric Rauda f. Erics Jonas f. Eric og artus f. Ernejls f. Efopufarf. Eynars fooka fonars f. Eyrbyggia ed. Thornejingaf. Eynar fkaalaglams ƒ. Eyolfr.f. Falentins og Urjinsf. Ferakuts ƒ. Fertrams og PlatoJ. Fesreyinga f. Floris kongs ogfona hanns f. Floris og Loe ƒ. Floris kongs og Blankin ƒ. Floventz f. Finboga rama f. Filpo ƒ. Flijots hlidinga ƒ. Fortunatus f. Fojtbrceda ƒ. ed. Thorgeirs og Thormodar ƒ. Frithiof Frcekna f. ( « ). Framars f. Froda Thattur. Gebons f. Geyralls Jarls.f. Geirbinnii Qa~) Nordifk. Kampedat,  Veertiende Brief 169 Geirbinni fogu thattur Geimundar Heljar fkinsf. Gervafii f. ƒ• Gefts Baardarfonar f. (\a~). Geipla. Geyrfiada Alfsf. Gargans hofudf. Gallmeys /• Gauthreks ƒ. ( b ). Giafa Refs f. Gibbeons f. Gijfur Biskups ƒ. Gijfur Jarls f. Gijjla furfonar.f. ( c). Gjolfs Ofsaf. Giralds f. og fona hanns. Gotlcendinga /(d). Godfreys ƒ. Gregorii papa j. Grettla («) Hoolum in 4°. (b~) Gauthreks en Rolfs Saga kwamen te Upfal in het jaar 16C4 met eene Zweedfche vertaaling, en aantcekeningenvanOL.Verel'us, beneevens eenige bygevoegde ftaatkundige aanmerkingen van Joh. Schester in 8° in het licht, met byvoeging van eenige Decades van Runifche fteenen, en een lyft van de merkwaar» digfte woorden door Verehus. (O Hoolum 1756. in 8°. (<0 Te Stockholm in het jaar 1687 in Fol. uitgegeeven door Hadorph, met eene Zweedfche vcrtaaling, en byvoeging van de Gothhndjclie wet.  170 Veertiende Brief. Grettla (fl). Grim Lodin kinns ƒ. (Z>). Grims fkelbanaf. Grims Fraegaf. Grishilldar f. Croenlands f. ( c ). Guilrefs ƒ. Gullkars ƒ.; Gullaufu thordarf. Gullthooris f. Guimars ƒ. Gudmundar dyraf. Gudmundar rika ƒ. Gudmundar Biskups goda ƒ. Gunnar Thidranda banesf. Gunnar kelldu gaups fivl. ƒ. Gunlaug Ormftungu f. og.fkald Rafnis ƒ. ). Guftaf Landcrons f. (e). Haraldi (a) Hoolum 1756. Tegenwoordig word een nieuwe druk met eene vertaaling van Gsdmunb Petersson vervaardigd. f_&) In het jaar 1697, benevens Kctil hdngs, en Orvar Odds Saga, met eene Latynfche vertaaling van Isleif Thorleifson te Upfal in Fol. gedrukt. (O Skallholt 1688 in 4'. Daar is ook eene Deenfchi vertaaling door Buss^us in het jaar 1732 te Koppenhat gen uitgegeeven in S°. (d) Koppenhagen 1775 in 40 met eene Latynfche ver taaling, en aanmerkingen van Ericson. App. de expofil tione infantum. Jt. De linguce feptentrional. appellat. Danica de) Uit het Zweedfch vertaald, en gedrukt te Hoa: hm in het jaar 1756. in 8".  Veertiende Brief. ijrr laralds quenfamma f. rTaavarda hfyrdings f. ( a ). 'Takonar Norrcena f. lakonar gamla f. lakonarherthabreiths ƒ. Haakonar Haarekfonar ƒ. Takonar Jarls rika ƒ. Vakonar goda Adalfteins foftra ( c ). Uakonar Audfjars f. Hakonar Sverrisfons f. Halfdanar Brionufoflra f. (d~). Halfdanar Eyjienfonarf. (e). Halfdanar fuarta (ƒ). Haralldar hunedrabana (g). Hanreks kinbitnt f. Hanefroi og Hindrics ƒ. Haralda kejiu fona f. Hallbjarnar halftrolls ƒ. Halldors fnorra fonar f. Haukdeela f Haralldar fuarta f. 'Haralldar O) Hoolum 175(5. ( 6 ) Heimskringla. (c) Ter zeiver plaatze. ivW. Kampedat. (e) Ter zeiver plaatze. f ƒ) Heimskringla. ook in de Latynfche taal door Thorar Erics. Koppenhagen. 1658. Qg~) Heimskringla.  ijz Veertiende Brieé; Haralldar grcenfka f Haralldar hildetannar f. Haralldar Jigurds ƒ. Haralldar Harfagra ƒ•(«). Hallfrcedar vandrada Jkallds ƒ: Halfs og Halfs reckaf. Haraldar Hringbanaf. Haraldar Harthratha ƒ. (OHarald Herfagra Skaldafaga. Hallvar ds f. Haralldar graafelds f. (i). Hansna Thor is f. Hedins f (e). Hognes f. (f ). ^ Heravrarf Cg> Helga Thoriffonar Thattur.. Heraudsflh). tt Helga (a) Heimskringla. O) M>rd Kampedat. (c Heimskringla. (d) Ter zeiver plaatze. (e) Upfal 1697. in Fo/. met de Latynfche vertaaling; van Jon. Gudm. (ƒ) Aldaar. (g) Upfal 1672 in Fol. met eene Zweedjclie vertaaRng, en aanteekeningen van Ou Vereuos /f. £/'w| dem auUarium notarum in Hervarar Saga Ol Rudbeckio inferiptum. 1674. in Foh (h) Upfal. 1666' in 8°. met eene Zwenifcjie vertaal ling en aantekeningen van VER*wy.'j  Veertiende BriefV 173 Helga Frakna f. %ydarviga ƒ Hemings ƒ. lelga og Ulffillaf. rTeydriks kongs og hanns JEttmanna ft 'Iealmthoris ƒ. lectors f. og kappa hanns ƒ. 'Tinrics falfara f. rTinrics Jarls f. hermans og Jarlmans f. rjjeronymi f. linric kcefara ƒ. Tjalmters och Olvers (a). Hjalmars Hugarftora f. ¥jalmars och Ramers ƒ. Hliebardins ƒ. Tóllöfteinar f. tfolmver ja ed Horde grimkills f. al Hardaf(c')* Horgdcela f. Holmgaungu Bes/a f. Uormodar f. Holtamanm CO Is te Stokholm in het jaar 1720. in 40, beneden» Oelvers Saga , met eene Zweedfche vertaaling van 5£ringsköld in 40 gedrukt. CO 1690 Van Hallpap met twee tytels te Üpjal gedrukt, weshalven fommige gelooven, dat 'er twee aitgaven van zyn. Deeze Saga is ook met eenei Latynfche, cn Zweedfche, vertaaling in Folio uitgegeeven door Peringsköld : men vind ze ook in Hickesh v Ihes. pag. ni. CO Hoolum. 1756. in 8°- M  17-4 Veertiende Brief. Holtamanna f. Hriggiarftycke. Hrings og Triggvaf. Hraunguids f. Hrafns a Hrafns - egri f. Hrafns fyeinbiarna fonar f. Hrafn - kells goda ƒ. Hroa hin fpaka f. Heidars heimska f. Hromundar Gripfonar f. (<0« ;i Hrolfs Skugga fiyls f. Hroifkrakes ƒ (è). Hrolfs Gauthrekfonar f. Hrofls Sturlauckfonar f. Hrolfs Rongyaldfonar f. Huga Skaplers f. Hugo Capetus f. Kong i Francarike. Hunguryaca. Jarlmanns ƒ. Jarmeriks f. Jlluga grydar Foflres f. ( c ). tjf lluga tagl darbana f. Jlluga eldhus goda f. Jlluga-Surt sbana f. Jlluga kerlingar fiyls ƒ. Jnguarsi (a) Nord. Kampedat. (6) Ter zeiver plaatze. Is ook in het Latyn uit-; gegeeven van Torf/eus, Koppenhagen 1705 in 8°. , (e) Upfal 1595, met eene Zweedfche vertaaling vaai Ou. Gwdw-  Veertiende Brief. i?5 Jnguars Banska f. Jnguars vidförla (fl). Jnglingaf. (b). Jokuls buafonar ƒ. (c). Jons f. Leikfueins. Jons f. Gudfpialla manns. Jons f. Baptifta. Joris vikinga ƒ. Jon Holdursf. Biskaups f. Jons Bisk. Helga .ƒ. Jons Bisk. Arafonar ƒ. ^ons fvipdagffonar ƒ. Jonhunheima f. Johannes Einfetumans f. ^ofw fcowgs ƒ. Jfaaks abota f. Jsldndinga Aldurliod. Jsleifs Thattur. (dj. Jvents f. Jugurthce f. Karlemagnufar f. Karle hin yefala ƒ. Kattil Ca) Stokholm 1762. in 40 met eene Zweedfche vertaaling, en aanteekeningen van Brocman. (6) Heimskringla. (c) Hoolum 1756. in 4». (d) Is benevens Kriflnis Saga te Koppenhagen met eene Latynfche vertaaiing in het licht gekomen in het jaar 1773 in 8°. M %  176 Veertiende Brief. Kattil' hangs Kars og katlu f. Kaara Kaarafonar ƒ. Kaara hringfonar f. Kirialax Grikja kongs f. Kialnefinga ed- Bua hunds ƒ. £ b ). Knytlingaf. (cj. Kormaks f. Konrad keyfarafonar f. Konunga f- (dj. Kresmbres og Augis k. k. Sag. Kroka Refs f. ( e J. Krojf ƒ. meyri. Krojf f. minni. Krijlnisf. (ƒ> Laurentii CO Is te Upfal uitgegeeven in het jaar 1597. in Folio, onder het opzigt van Rudbeck, en met de Latynfche vertaaling van Isleif Thorleifson. CO Hoolum 1750 in 8°. CO Is te Koppenhagen met eene Latynfche vertaaling zonder aantekeningen, en tytel, afgedrukt tot het 130 Hoofdftuk. pag. 268.; verder is men met deezen dr uk niet gevorderd. CO De ukgaaven, welke daarvan in weezen zyn, zyn hier boven pag. 47. opgenoemd. C-O Hoolum 1756. in 8°. (/) Skallholt 1688 in 4*. zoo als ook te Koppenhagen in het jaar 1773 in 8°. met eeue Latynfche vertaaling, en eene verhandeling der Berferkis, en de centenarit argenti.  Veertiende Briee. 177 LaurentiiBisk.f. Lais j. Lazari og Syjlra hanns f. Landrefcar ƒ. Laxdcela ƒ O). Liosvetninga f. Landnama Bok (ü>). Magnus Uns goda f. ( c ). Magnus kongs Erling fonar f. (d). Maria ƒ. Martini Bisk.f. Mafinijfa ƒ. Maukaftela ƒ. Maurs helga f. Magnufa kongs Berfoetta (e). Magnufar kongs Blindu og Har aids kongs gulla ( ƒ ). Margareta f. Markolfs ((O Ol' Olofsen heeft eene Latynfche vertaaling; yan dezelve in Tsland onder handen. (fe) Skallholt 17S8. in 4°. ook is zy in het jaar 1774 te Koppenhagen in 40. met eene Latynfche vertaaling van Jon. Finsen in het licht gekomen, onder den volgenden tytel: Islands Landnama Bok Hoe efl liber originum Islandia; verjione latina, variantibus leüionibus, et rerum, perfonarum, locorum, nee non vocum rariffimarum indicibus illujlratus. Ex manufcriptis Legati Magnceani. Havnia 1774. 22 Bladen in gr. 40. A. V. D. H. Vert. (_c ) Heimskringla. (d) Ter zeiver plaatze. (e) Aldaar. Cf) Aldaar. M 3  ïyi Veertiende Brief. Markolfs f. Mangelonu f. Magnus lagabatrii f. Mirmant ƒ. Möttulls f. Maabels fterku ƒ. Magnus Orkneija Jarls f. Midfiardar Jkcggia ƒ. Melufinu ƒ. Modars ƒ. Nicolaafur leykara f. Nicolaafür hins Helga f. Niiida Frcegu f. Nornagefts f. (aj. Niardvikinga ƒ. Nials thorgeiffonar f. (b). Niflüngu ƒ. (c). OÜavianus ƒ. Odds ofeigfonar ƒ. Olafs Saga Helga (d). Olkofra (a) JtVord. Kampedat. (6) Is van Ol. Oi-ofsen te Koppenhagen in het jaar 1772 in 40. uitgegeeven. ) Stokholm 1715 in Folio, benevens Wiïkina Saga, jnet eene Zweedfche, en Latynfche, vertaaling van Joh. Frid. Pe ringsköld. (rf) Heimskringla. Is ook onder oude Zweedfche rymen vertaald , en uitgegeeven door Hadorph te Stokholm in het jaar 1C76. in 8". Renhjei.m heeft eene fcherpe beoordeelin.ff over dezelve laaten drukken in Nettelblad's Zweedfche Bibliotheek 3 ft, pag. 324.  Veertiende Brief. Olkefra thattur. Ölvers f.Qaj. Orkneyingaf. (Z>). Orm jïorolffona ƒ. O lafs hartha f yens ka ƒ. Orvar Oddsf. (c). Olaf Tryggvafonar f. (d). Qfcinas munks f. Ofvalds f. Otuels thattur. Ormars f. Onundar trefots ƒ. Onundar Frida f. Olvefingaf. Olafs digurbeins f. (a) Is te Stokholm gedrukt in het jaar 1720 in 40 , benevens Hjalmars Saga, en uitgegeeven door Pe- RINGSKOLD. (6) ToRMius heeft ze in de Latynfche taai te Koppenhagen in het jaar 1697. laaien drukken. (c) Upfal 1Ö97. met eene vertaaling'1 van Isleif Thorleifsoh. (i) Tc Skallholt het eerfte deel 1698. in 40. en naderhand ter zeiver plaatze het 2. Deel. 1690. in 40. Zy is in het iaar 1691 op order en koftenvan de Koningin Christ'ina te Upfal in ,4». uitgegeeven door Rbnhjelm met eene Latynfche, en Zweedfche, vertaaling, en aantekeningen: benevens een gedeelte van 'Koning Ol. Trvggvasons f., welke Oddur Mjnk op de oude Gothifche wyze uit een oud handfchrift op Pergament gcfcnreeven had. Upfal 1665 in 8°. zonder vertaaling, maar met korte aantekingen. Zie ook Heimskringla. M 4 Olgeirs  i8o Veertiende Briep. Olgeirs danska f. Ofkapars f. Orms Bareyafkallds ƒ. Olafs lidmanna Konungs J. Olvisf. Oddsf. Parcevalds f. Partalopa ƒ. Pais Hola Biskups Saga., Pantalons f. Peru/ar Hertuga ƒ. Petrs f. pojiula. Philippif. Pontufar ƒ. Pojiula Sögur 12 ft. Rafn og Gudlaugs f. Rafn fveinbjamas f. Rafns Rutfyrdings f. Rafns fnaga. Ragnar Lodbroks f (a). Randulfs og fona hanns ƒ, • - Reif fteifonar f. 'j. ■ Reykdala ƒ. (Z>), Remundar ƒ. Rimbeigla. Reynallds og Rofu rimur. Rochelga f. S. af Ragnarfonum Lodbrokar og theirra attum. Rodberts (_a) Ntrd. Kampedat. (i) Ter zeiver plaatze,  Veertiende Brief 181 Rodberts thattur. R.omferla f. Samfonar fraga f. ïcemundar og Gudmundar orms fona. f. ïauda fells reiden. Saulus og Nicanors f. iamfona fagra ƒ. ( a ). ïamfonar fvarta ƒ. lebajiianif. helga. tetzeliu voenu f. ngurdar fyrsf. ngurdars og valbrands fackara f. ngurdar Turnara f. ngurdar orms i auga f. ngurdar Jorfalafara f. (b~). ngurdar Ulffonar f. ngurdar Skalds f. ngurdar fofnisbana ed. Volfunga f. ngurdar hrings f. ngurdar Frakna ƒ. ngurdar thogla f. ngurdar fots f. ngmundar Breftris fonar f. no fofenda f. no vifu meifiara ƒ. ngurdar Ynga og Eyften Haraldjf f. (c). Sixti (<0 Ter zeiver plaatze. C&) Heimskringla. (O Ter zeiver plaatze. M 5  iZz Veertiende Brief. Sixti Pcïfua f. -'li Stiornu odda draumar. Skalds helga ƒ. Skalds odds f. Skjöldunga f. Snöglu halla f. Sorla fterka. f. Slifa hroa. Spejfa thattur. Stephans Püjlar votts f. Sturlaug flraffames f. Sturlunga ƒ. Styrbiarnar fuia kappa f. Stufs thattur kattajonar. Sueins mukfonar rimur. Sueins kongs Ulffonar ƒ. og fona hanns. Surts f. Suerris ƒ. Suarfdala ed. Vallna Liods f. Sylveflri Pafua f. Toms Cantara Biskups f. Trojamanna f. Tyrus og fidons f. Triftrams og Jfods f. Teodils f. Toka Tokafons afintur. Torfeinars f. Tyrkiat (a) Nord. Kampedit. (6) Upfal 1694 in 4"- raet ^e noten van Ou GUDMUND.  Veertiende Brief. 183 Tyrkia ƒ. Jlf fprakaleggs f. Jlf uggafonar f. 'Jlfar Jlerka f. Jpprunne Noregs kunga Ca). Jpprejlar. Jraku. '^alvers thattur. 7albrandr f. Valnaliots f. Vatnars f. 'Jatnsdala f. Vatnshirna f. Valdimars f. Vatnsfirdinga ƒ. Vighinos v). 16. Bjarne Halldorfons jaarboeken beginnen, naar het geen men my gezegt heeft, met het midden van de zevende eeuw j en gaan voort tot het jaar 1772. Maar - O) Zy zyn in het jaar 1775 met eene Latynfchs Yertaaiing in Tsland in 40 gedrukt. (6) Langebeck heeft in het tweede Deel van zyne Scriptares rerum Danicarum inediiavi. Koppenhagen 177Z tot 1774. in Folio het dertiende van deeze jaarboeken, en in het der^e Deel het negende, Iaatea érukken.  188 Veertiende Brief. Maar de weetenfchappen hebben ook op dit eiland moeten ondervinden dezelfde veranderingen , welke op andere plaatzen haar zyn te beurd gevallen. Zy vielen uit het licht, het welk zy zoo lang genoten hadden, in een duifterer nagt, dan men zich kan verbeelden. Ik maak hier , ten einde de fchildery daar van levendig aan het oog voor te ftellen, gebruik van de gedagtenvan den geleerden Skallhltfchen Bisfchop FInn^us, te vinden in zyne fraay gefchreven Hift. Eccl. Islandice («), waar in hy den toeftand des weetenfchappen in Tsland vergelykt met de vier tydperken van eens menfchen leven. Haare kindsheid duurde tot het Jaar 1055, wanneer het invoeren van den Chrijtelyken Godsdienft eenig ligt verfpreidde. Haare jeugd duurde tot het Jaar 1100, wanneer de fchoolen in gebruik kwamen, en men zich meer begon te bekommeren om de opvoeding, en hetonderrigten van dejeügd, als voor-, heen gefchied was. Haare mannelyke jaaren 1 gingen voort tot in het midden van de veer-' tiende eeuw; en in dit tydperk zag men in 1 Tsland de geleerdfte mannen. Haare ouderdom 1 vertoonde zich aan het einde van deeze eeuw,, toen de weetenfchappen reeds allengskens meer: en meer waren verminderd; en daar op volg- i de eindelyk eene volkoome zwakheid, wan-' neer men niets van eenige waarde meer kon voor den dag brengen. De gefchiedenis wierd niet meer geagt, de fchoonheid der Dichtkunde was geheel verdweenen; en aan de overige weetenfchappen was geen licht meer te zien. De fchoolen 00 T. 3- l*2> su.  Veertiende Brief. 189 fchoolen geraakten in verval, en men vond fomtyds geene plaats, daar eenige onderrigting wierd gegeeven. Het was eene zeldzaame zaak, iemand te vinden, die de Latynfche taal magtig was, cn het was niet vreemd, dat de Priefters hunne Breviaria, en Ritualia, met moeite leezen konden. Dus was het ter dier tyd egter niet alleen in Tsland gefield, maar het grootfte gedeelte van Europa was in den zelfden toeftand; want de rchemering, welke zich, na dat Conftantinopel door de Turken in het jaar 1453 verovert was, uit Griekenland na Italien, en andere Zuid- waards gelegen landen van Europa, begon te verfpreiden , kon nog niet doordringen tot in het Noorden. Het was niet genoeg, dat men byna alles i cvat geleerdheid genoemd wierd, veragtte, maar de onkunde ging zoo ver, dat de voortiaamfte Heeren, zoo wel Geeftelyke, als Waereldlyke, hunne namen niet konden fchryveD,: En wy behoeven ons niet te verwonderen, dat lit in Tsland plaats had, dewyl de kerkelyka tjiftorie voorbeelden opgeeft van Bisfchoppen, liede kerk-vergaderingen by woonden, en die, wanneer by het eindigen van dezelven da écta moeften onderteekend worden, lieten èhryven Quoniam Dominus N. Episcopus fcrU kre nescit, ideo ejus loco fuhfcripfit N. ZV.r Dok vernaaien onze Diplomatici, dat 'er, voor Jen tyd van Koning Gustavus den Eerfien, lauwlyks een Zwecdfch Koning was, die zylen naam konde fchryven. De fchyver van, N  190 Veertiende Brief, van de Konunga ooh Höfdinga ftyrelfe (fl), die na de gedagten van U, myn Heer, geweeft is Bsynolf Carlsson, Bisfchop te Skara, die in het jaar 1430 ftierf > z dat men van Vorften niet meer verwagten kan, dan dat zy leezen; hunne brieven uit leggen; en wel verftaan kunnen. Maar ten tyde der Hervorming ging egter hier, even als op de meefte andere plaatzen, een licht op. Korten tyd te vooren was 'er eene Boekdrukkery in Tsland gebragt, en de Bisfchop Gissur was van meening, om in het Kloofter Pidey weder eene School op te rigten, welke ter dier tyd van de kroon was vernietigd. Maar, dewyl het zelve gefchikt was tot eene wooning voor de gaarder* van des Konings inkomften, beval Koning Chrktiaan de Derde in het jaar 1552 , dat by elke hoofdkerk op dit eiland eene School zoude gebouwd worden, die by Skallholt voor 40 jongelingen, en die by Hoolum voor 34; maar: de eerfte is vervolgens tot 34, en de laatftei tot! (<0 joh. Scheffer gaf dit boek in Stokholm in het: iaar 1669 met eene Latynfche vertaaling in het lieht irl falie onder denTyte! van RegumPrincipumqueinftniitio;: maar het was reeds voorheen in het jaar 1634 van Burjeus in 40., en in het jaar 1650 in 12v uitgegeeven De Heer Nordin heeft in N. 18 van de Nym Lcerda Pidning eene oordeelkundige befchryving vandit merkwaardige bock geplaatft. Hy is van-Wet gevoelen van Scheffer, dat het gefchreven is gedurende de minderjaarigheid van Magnus den Tweeden;,, maar daar en tegen is Wilde in zyne Hijt. pragmi Suecl* van oordeel, dat het behoord tot den tyd: der minderiaarigheid van Koning Birgek. A. V. D. Hg Vcrt.  Veertiende Brie^f. 191 tot 24, jongelingen verminderd. Elk van deeze Schooien moeit ftaan onder het beftuur van eenen Rettor, en Conrector; en de Koning gaf hier toe zoo veel land, dat de Leeraars een redelyk goed inkomen konden hebben, en dat de ftudenten, zoo lang zy in deeze Schooien gingen, boeken, eeten, en klederen, voor niet kregen. Na dien tyd heeft men ook geene moeite gefpaard, om bekwaame mannen tot leeraars van deeze Schooien aan te ftellen, en de onderrigting, welke daar in gegeeven wierd, was van dien aart, dat de meefte Predikanten, die op dit eiland gevonden wórden, nergens anders , dan in dezelven, hunne ftudien hebben volbragt. Veele waren 'er egter, welke na Koppenhagen reisden, om aldaar onderwezen te worden. In het jaar 1773 waren op deeze Hooge School 54 Tslanders, en aldaar zyn ook zeer goede fchikkingen tot onderhoud van arme ftudenten gemaakt. Somtyds bezoeken zy tegenwoordig ook wel vreemde Academiën. Tusfchen het jaar 1760 en 1770 ftierf te Leipzig een geboore Tslander, genaamd Paul. Widalin, die, ten tyde van zyn verblyf aldaar, algemeen bemind, en geagt, was geweeft. De Heer Thorotti heeft zich wat langer, dan drie jaaren, in Upfal opgehouden, en aldaar met veel lof van zich doen fprceken. Men moet zich derhalven niet voorftelleri, dat Tsland tegenwoordig een verblyf van onkunde, en duifternis, is, in tegendeel kan ik veel eer het tegen overgeftelde verzeekeren, dewyl men aldaar, zelfs onder den gcmeenen N 2 man  102 Veertiende Brief. man, meer fchranderheid, dan op andere1 plaatzen, befpeurd. Zelden zal men aldaar vinden eenen Boer, die, behalven dat hy kundigheid heeft van de waarheden van het Chrlftelyk geloof, ook niet bedreven is in de I gefchiedenis van zyn vaderland; en dit komt, door dat zy zoo naarflig leezen hunne oude Hiftorifche vernaaien," waar in hun voornaamfte vermaak beftaat. Ja het is niet vreemd, dat men onder hen eenige vind, die de gedichten van Kolbein Grimsons, Sigurd Gisle, en Gudmund Bergthors , kunnen opzeggen; alle deeze mannen zyn Dichters, die zich in Jaater tyd hebben beroemd gemaakt, en onder dezelve munt vooral uit Vigfus Jonsson door zyn vernuft , dat fomtyds egter tegen de welvoeglykheid ftryd. De Predikanten fpreeken alle goed Latyn, en ik vond op fommige plaatzen betere Bibliotheken, als ik in Tsland gedagt had te zullen vinden. Daar was zelfs een geleerd genootfehap opgerigt, van het welk, onder den naam vam Societas invifiMlis, melding word gemaakt ini de voorreden van het hier boven genoemde| Speculum Regale, en als leden van het zelve! waren aan my bekend de Rector HalfdaNI Ejnarson, en de nu overleden Sysfelman\ Bjarne Haldorson; maar ik meen, dat het: zelve tegenwoordig niet meer in ftandis (a ).. Ik zoude zeer veele mannen, die door hunne: geleerdCo) Dit is my, na dat ik In Zveiden wedergekomen1 was, bericht.  Veertiende Brief. 193 geleerdheid, bekwaamheid, en goeden fmaak, in Tsland hebben uitgemunt, kunnen optellen; maar ik zal egter maar alleen fpreeken van eenigen, die in de geleerde waereld vooral roem hebben verworven. Onder deeze verdiend ,D. Finnur jonson Bisfchop te Skallholt in de eerfte plaats genoemd te worden, dewyl hy, behalven veele geleerde werken over Tsland/che Oudheden, die gedeeltelyk reeds gedrukt, gedeeltelyk nog op de pers zyn, niet lang geleden eene kerkelyke Hiftorie, met geen minder oordeel, dan geleerdheid , in drie deelen in 40. heeft in het licht gegeeven. Ik had het geluk van met deezen fchranderen man, die de Bisfchoppelyke waardigheid zedert het jaar 1754 bekleed, te Skallholt nader bekend te worden, en uit zyn gezelfchap fchepte ik niet minder nut, dan vermaak. Hoe veele rede had ik derhalven niet, om by gelegenheid , dat ik van hem affcheid nam, ce wenfcben, dat zyn hooge ouderdom hem niet zoude beletten, de laatfte hand aan zyne overige werken te leggen! En dit kan men tegenwoordig des te meer hoopen, daar hy nu eenen van zyne waardigfte zoonen, den geleerden Heer Johann Finnsen tot zynen Prooft, en Helper, gekregen heeft. Tot dezelven reeken ik nog daar en boven Halfdan Emarson, ReÜor van de School te Hoolum, die het Speculum Regale heeft uitgegeeven, en tegenwoordig werkt aan eene Hiftoria Utter aria Islandice. Gunnar Paulsen , N 3 Prooft,  194 Ve'ertiende Briep. Prooft, en Predikant, te Hiardarholt, is bekend wegens zyne kundigheid in de oude Dichtkunft. Bjarne Jonsen, Rector van de School te Skallholt, fchryft aartige Latynfche Vaarzen , en heeft gereed eene verhandeling over Gangdagarne («). BjarnePaulsen , diemetEGG£rt Olafsen, op Koften van het genootfchap der weetenfchappen, eene natuurkundige reis door Tsland gedaan heeft. De Lagman Sven Solvesun, die verfcheide regtsgeleerde werken uitgegeeven heeft. De Vice-Lagman j on Olsson, en de Prooüen Vigfus Jö.msen, en Gunlauo Thof.geirson, en meer andere. Buiten Tsland bevind zich tegenwoordig de Hoogleeraar en Staads-raad Krichsen, die zich door verfcheide verhandelingen over de Oudheden bekend gemaakt heeft. en een waardig lid is van het Collegium Magnceanum. Arnas Magnjeus, ToRFiEus, en meerandere Tslanders, hebben , zich ook onder de voornaamfte geleerden van deeze, en de voorgaande, eeuw eenen naam verworven (b). In eenen X^a) Gongdagar zyn eigentlyk dc maandag en dingsdag van de week, in welke de Hemelvaar; van Chrtstcs gevierd word, en die daarom genoemd word Gangdags - Veckan. Ten tyde van het Pausdom was men dan gewoon mettoortzen. wei-water, en Beelden der Heiligen , eene proces/ie over de koornen wei-landen te doen, en hier van is deeze naam daar aan gegeeven. A. V. D H. Vert. (ï>) Hier verdienen ook met regt genoemd te worden Arngkim Jonsen, Gudbrandr Thorlaksen, TheodorThorlakson, Jon ThokKelson Widalin, Jon Arn'^ese^, BrykoI/Piir Svekssqn, en meerandere,  Veertiende Brief. 195 eenen anderen brief, in welken ik rny voornanielvk zal bezig houden met de Tslandfche Oudheden, zal ik van hen nog iets meer zeggen, en dan inzonderheid gewag maaken van die ceenen, die zich, door het befchryven van dezelven vooral eenen naam hebben verworven. Wat betreft de taal, deeze is dezelfde als die welke in de negende eeuw geiproken wierd in Zweeden, Denemarken, en Noorwegen, en zy is hier zoo zuiver gebleven, dat alle Tslanders even gemakkelyk de oude Sagen verftaan, als wy de brieven van den tyd van Karel den Negenden leezen kunnen (a). De verandering fo")Terwyl deeze taal zoo weinig verandering heeft ondergaan, zyn andere taaien weder des te meer aan veranderingen onderworpen geweeft. Tot een voorbeeld zal ik maar alleen by brengen de oudfteftukken, zoo in de Franfche, als Dmtfihe, taal, die tot onzen tyd zyn overig gebleeven, en die geen ongeleerd Franfchman, of Dmtfcher, zoude kunnen vlrftaan. Het zyn de formulieren van Eeden, door welke de zoenen van Karel den-Grooten by- de verdeeling van hunne Ryken beloofden m« elkander inïeendra°t te zullen leeveir, als ook van den hcü» dien het volk by die gelegenheid aan hun deed. Lodewyks Eed. ' Pro Deo amur et pro Chriftian poblo et nojlro commun lalvament dift di en avant in quant Deus favir et podvt me jdunaZ fi falvareio cijl neon Fradre Karlo et m adtudha et V cadhtnl cofa ft cumomper dreift fon fradre faluar difl m oquTdümi allre fi f ar el et ah Luiger nul plaid nunpam prendrai qui meon vol cijl meon fradre Karle m damno fit. Daar na zwoer Karel den volgenden Eed. In Godes minna ind thes Chnflianes folches ind unfer hedhere gealtnifi fon thefemo dage frammerdes j» fram Je mr Oót gewizzeï indimath furgibit fo halt ik thefin rrnnan  io5 Veertiende Brief. verandering, welke de Noordfche taaien zoo alge.: gemeen ten tyde van Erich van I-'ommeren, en oolc na Iruod her fo fo man mit rehtu Jlnan Iroudher fcal in thin fitaz er mig fo fo ma duo indi mit Ludheren in notbeimA thing nege gango zhe minan willan imo ce fcaden werken. Hier op volgden de twee Huldigings-Eeden, die Waarfchynelyk de oudfte formulieren van zulke Eeden zyn, die wy bezitten. ■ Aan Lodewïk. Si Lodhwigs Sagrament que fon Fradre Karlo jurat ton(ervat et Karlus meus fenora de fuo part non loftanit R io returnar non hnt pois ne io ne neuls cui io returnar int poiS m nulla adtudha contra Lodhwig non li iuer. i Aan Karel. Oba Kart then eid then er fmeno bruodher Ludhuwige gejvor geleifiet ind Ludhewig min herro then er imo gefvor forbricht: ob ih ina nes iou arwenden ne.mag; noh ih noh tbero them_ th es in wenden mag imo ce follufli widar Aarle ne wirdhit. [Deeze aanteekcningmoetecnigzins verbeterd worden. Het zyn niet de Zoonen van Karel den Grooten, maar de Zonen, van Lodewyk den Vromen, van weiRe in deeze formulieren van Eed gefprooken word locn, na den dood van hunnen Vader, de Keizer Lotharius, hun oudfte Broeder, over alle landen Over welke zyn Vader geregeerd had, ook wilde' neerlchen, en de door hunnen Vader gemaakte verdeelmg niet wilde in aanmerking neemen; ontfiond er een oorlog tusfchen Lotharius aan den eenen Kant, en tusfchen Lodewyk, en Karel, aan de andeïe zyde, in welken op den 24 JUn. van het jaar 841 eenen beflisfenden flag geleverd wierd bv Fomency in ■■Bourgogne, waar in Lotharius wierd genaken. Hy ■deed daarom zyn beft, om zyne Broeder.» v«i elkanT •' der  Veertiende Brief. 197 na dien tyd hebben onderyonden, drong derhalven niet door tot Tsland, hoewel egter na dien tyd zooi Öer te doen fcheiden, en eene afzonderlyke vrede niet Karel te maaken Doch dit gelukte niet, maar Lodewyk, en Karel, maakten in het jaar 842 cerr des te vafter verbond te Straatsburg. Zy bezwoeren hun verbond met de gemelde woorden in tegenwoordigheid van hunne legers, en wel zoo, dat JLodewyk zich bediende van de Romanjche, dat is de Taal, dié ter dier tyd in Frankryk algemeen gefproken wierd, ten einde hy door deFranjchen; en Karei. van de Duitfche taal, op dat hy door de Duitfchers zoude verftaan worden. Vervolgens zwoeren de legers, elk in zyne taal eenen, endenzelfden, eed, namelyk dat zy den geenen van de twee Broeders, die deezen gedaanen eed niet hield, niet zouden helpen. Het is derhalven geen formulier van huldiging, door deeze legers aan Lodewyk of Karel, gedaan. Deeze formulieren van Eed heeft de Abt Nithard, een Schryver van dien tyd, en een Neef van Karel den Greoten uit zyne dogter Bertha, voor de vergeetelheid bewaard in zyn werk de aijfenjionibusFiliorum Ludhovici PU ad annum ufque 843 , en wel in het 3de Boek, welk werk gevonden word in Annalium ad Hifloriam Francorum ab A. C. 708 ad ann 090 fcriptores coëtanei XII, primum in iucem editi ex Bibliotheca P„ Pithoei. T. 2. Francof. 1594. in 8°. pag. 472. Het zelfde werk is ook gedrukt in Külpis , of Schilters , Scriptores rer. Germ. Ar gent. 1702. pag. 101, zoo als dok in de Scriptores Hijlortce Francorum uitgegeeven door Du Chesne, uit welke boeken veele andere fchryvers, by voorbeeld Bodin, Maszon , Fauchct , Pascatius, Lipsius, Taubmann, en meer andere,, het in hunne werken hebben geplaatft. Een waard vriend van my heeft uit een nog ouder uitgaaf van de Annalium &c. Scriptores ex Bibliotheca Pithoei Paris 1588. in 8°. P. 2. pag. 353. het begin van den Eed van Lodewyk dus afgefchrevcn; N 5 Frt  198 Veertiende Brief. zoo door het invoeren der Chriftelyke Religie, als door den handel met de Deenen, Engelfchen, eri Duith' Pro do amur et per X P*an PaWo et nro comun Jalvamet difi di en avant in quant c-\s, etc. De meefte hebben door het verkorte woord do don verftaan, doch verkeerd , daar het dco moet beteekenen. Zie WaltherI lex. Diplom, pag. 60. Marquard Fkeher was van gedagten, dat deeze formulieren van Eed niet nauwkeurig, en met genoegzaame oplettenheid, waren afgefchreven, en gedrukt, waarom hy zich wendde tot den Koninglyken Raad Bongars, die de Gefta Dei per Francos gefchreven heeft, en die bezorgde hem eene copie, welke zeer naukeurig uit het origineele ftuk was afgefchreven, en deeze liet hy ook met eenige ophelderingen drukken in zyne Script. Rer. Germ. T. i. pag. 71. Men vind ze ook in het zoo even aangehaalde boek van Schilter Script. Rer. Germ. pag. 114. Eene nog beetere opheldering heeft Leibnitz geplaatft in zyne ColleBanea etymologica P. 1. pag. 181, door Eccard uitgegeeven te Hanover in het jaar 1717. in gr. 8°. Eene Franfche vertaalin°- vind men ih Pigahiol de la Force Introduit, a la defcription de la Frame T. 1. pag. 12. Men vind ook eenige voorbeelden uit deeze ftukken in dzGefchtchte der Romanifchen Jprache durch Joseph Px-anta F. R S. aus dem Engl. (het 66fle Deel van de Philof. TranfaU. Lond. 1776) uberfetzt. Chur. 1776 in 8°, dewyl de Romanfche ( een bedorven, cn met veele andere taaien vermengd, LatyO taal, die tegenwoordig nog Op fommige plaatzen van Grauw-Bunder-land gefproken word, met de daar in voorkomende woorden veel overeenkomt. r De Heer van Troil heeft, gelyk hy my meld, de hier medegedeelde ftukken genomen uit Wormii Bibliotheca Runica, welk boek ik nu niet by de hand heb- maar het moet zyn, dat Wormius een flegten druk heeft gehad, of ze zeer flegt heeft afgefchreven en daatom heb ik dezelven niet zoo, als ik ze hier'vond, laaten nadrukken, maar liever zoo, als Leibnitz ter opgenoemder plaatze dezelven heeft  Veertiende Brief. 199 Vuithfchers, in de vyftiende eeuw ook hier eeni*e verandering is voorgevallen. Aan de Ruften verftaan zy de Deenfche taal ook een weinig, en veele kunnen dezelve fpreeken , ja het is geene zonderlinge zaak, eenen Boer aldaar te hooren zeggen: Salve Domne, Bonus Dies, Bonus Verper, Gratias, Proficiat, Dommus Tecum, Vale. Maar hierom kan men egter met SpeRLIng ( a ) niet zeggen^ dat_ de taal aldaar eerder Deenfch dan Yslandfch, is, want dieüer in het land verftaan zy geen woord van de De-nlche taal. Het vermaak, dat de Istanders vinden in het leezen van de oude Sagen, heeft niet weinig toegebragt, om hunne oude taal zoo zuiver te doen blyven. Van derzelver oorfprong is reeds door ü, mvn Heer, gehandeld in de Voorreden 'voor Uw Zmedfch - Gothifch Woordenboek (&) , en ter nedergefteld. Die groote man oordeeW in deezer voeec over dezelven pag. 185. JnUqmJJimum hoe efi Un^uceGAlliccemonumentum, et ejus Secuh umcum Germaïï\««/!io« non tantum Moefo-Gothica, Sedet Ftmcica, 'et Allemannica, etfi horum non muUa, habent. a. V. D. Vert.). O) De Ling. Dan. pag. n , 12. f&) Dewyl Ysland grootendeels eerft is bevolkt ge* worden door Noorwegen, wier tongval met het Zweedfch zeo veel niet overeenkomt, was het verfchil tusfchen de Ydandfche, en Zweedfche taal voor negen honderd jaaren voorzeekcr nog veel minder; en dewyl Ysland in die oude tyden weinig door vreemden wierd bezogt. treft men daar nog aan de oude Scandinavifche fpraak- en dat nog vry wel zoo, als zy in oude tyden gefproken wierd. Men kan • egter  aco Veer tiende Brief, en men kan over deeze taal het beftoordeelen; als men leesd de Sagen van Olof Trygwason , en eenige andere, die in de Elfde, Twaalfde, en Dertiende, eeuw gefchreven zyn, wanneer de taal nog het allerzuiverfl was. Maar dewyl deeze niet in een ieders handen zyn, zal ik hier tot 'egter niet dntkennen, dat zy eenige verandering heeft ondergaan, en dit kan men zien, als men de ARjE Schede, die van het begin van de elfde eeuw zyn, vergelykt met laatere Yslandfche werken, in welke by voorbeeld Thordur Thorlakson verfcheide veranderingen heeft ontdekt. Men vind ook tusfchen de Yslandfche taal, en den ftyl van Ulphilas in codice. argentea veel overeenkomft in woorden , manier van uitdrukken, en in den aart van de taal zelfs. De taal der Yslandfche Dichters of Skalden verfchild van de algemeen gebruikelyke niet alleen door veele Fabelagtige, en zinnebeeldige, uitdrukkingen, met dé Oofierfche hoogdravenheid overeenkomende, maar heeft ook woorden, die aan haar alleen eigen zyn, en geene overeenkomft hebben met andere Gothifche tongvallen. De Heer Kancelery - Raad Ihre is van gedagten, dat Odin die uit andere Scytifche tongvallen in deGothifche taal heeft overgenomen. In het 14 Deel van de Allgem. Hifi. Bibl. pag. 171 word de oorfprong van deeze Dichters-taal met meer waarfchynelykheid afgeleid uit de Dichtwyze der Provenpalen, die'dezelve zonder twyfel hebben overgenomen van de Arabieren in Spanjen; en gefteld, dat de Yslandfche Dichters deeze Arabiefch- Provenpaalfche manier op hunne reizen geleerd, en dus in hun Vaderland gebragt hebberi. Van hoe. veel nut de Ydandfche taal is tot het vgr'klaaren vari den oorfprong van fommige Zweedfche woorden, heeft deeze beroemde Geleerde ook; overal in zyn Woordenboek door voorbeelden bewezen. Zie Ihre Glcffarium Suio-gothicum T. 1. et. 2. 1759. in Folio, in de Voorreden pag. 34. A. V. D. H, > yen.  Veertiende Brief.' loi ■ot eene proeve ter neder ftellen het Onze Vader, zoo als het gevonden word in den Yslandfchen Bybel, die gedrukt is in het jaar i < 8 5, en ook in die , welke in het jaar 1746 het licht zag; en daar uit zal men kunnen zien, hoe weinig verandering deeze taal in een tyd-perk van byna twee eeuwen ondergaan heeft. 1585. "Bader vor thu fem ert a himmnu Heigift nafn thitt. Tilkomethitt riike. Ver de thinn vilie fa a jordufem a Umne. Gief osf i dag vort dagligt braud. Og fyrerlat osf vorar Skullder, fo em vier fyrerlautum vorum Skulldanautum. Og inleid osf ecki i freiftne. Helldr frelfa thu osfafillu, thuiat thitt erriiket3 maattur dyrd um allder allda Amenn. 1746*. Fader vor thu fem ert a himnum- Beiges ft thitt nafn. Tilkomme thitt rike. Ver de thin vilie, fo a jordu fem a himne. Gief thu osf i dag -vort daglegt braud. Og fyrer gief osf vorar Skullder, fo fem vier fyrergiefum vorum Skuldunautum. Og innleid osf ecke i freiftne. Helldur frejla thu osf fra illu, thuiad thitt er riiked, og maattur og dyrd um allder allda Amen. Betreffende den uitfpraak kan men zeggen, dat die in vier tongvallen word onderfcheiden. Die geenen, die aan den Ooft-Unt van het 6 eiland  202 Veerrtiende Brief. eiland woonen, haaien de woorden buiten gemeen uit; maar op andere plaatzen hoord men dat niet. Aan den Weft-kziM bedienen zy zich van veele woorden, die op andere plaatzen in geen gebruik zyn; en by Snefialds Jökul fpreeken zv aa uit als ai. In het Zuidelyk deel van Tsland word o in fommige woorden voor r kort uitgefproken; by voorbeeld hariger, moraudt. &c, daar deeze letter anders doorgaans lang word uitgefproken. In het Noordelyk gedeelte geeft men de woorden geheel andere geflagten, Skur is aldaar by voorbeeld van het Mannelyk, en anders van het Vrouwelyk geflagt, Klara is daar van het Frouwelyk, en anders van het Mannelyk, geflagt (a). In het Zuidelyk gedeelte vart Tsland heb ik de volgende uitfpraak waargenomen. A even als au in tha. Aa au aara. LI dl gamall. Au o thau. U ö upp. Ae ei vaere. Ja iau Ma. O ou moder. Gu guö Gud. • Y i fyrer. Aef aep kiaefda. Hun (a) Gunl. Otmft. in de Voorreden png. 26. cn ai2  Veertiende Brief. 203 Hun Alphabet bevat dezelfde letters, als het jnze, uitgezonderd den letter 13 (Th), dien ïvv, benevens des zelfs klank, verloren hebben: ie Engelfchen hebben den klank nog behouden, maar voor vreeraden is het moeijelyk den zeiven te maaken. Runolphr Jonson heeft in het jaar 1651 eene Yslandfche Grammatica te Koppenhagen in a°. laaten drukken, welke ook gevonden word in*HicKESii Elementa linguarum Septentrionalium. Oxford 1688., en in den Thefaumsvm den zelfden Schryver Oxford 1703., maar de Grammatiea van Jonas Magnusen , van welke gy, myn Heer, een handfchrift bezit, is veel vollediger, en verdiende zoo wel, als Eggert Olsen's Orthografia Islandica, in het licht te komen. Wormii fpecimen Lexici Runici, het welk Magnus Olafsen heeft voltooid, en in het jaar 1650 te Koppenhagen in Folio in het licht gekomen is, is het oudfte Yslandjche Woordenboek, dat wy hebben. Eemgen tyd daar na gaf Resenius te Koppenhagen in het jaar 1683 in 40. uit Gudmundi Andre#: Lexicon Islandicum (*> Vervolgens wierd Verelie Index linguce vet, Scyto-Scandicce gedrukt, en door Rudbeck te Upfal in het jaar 1691 m Folio uitgegeeven; ook kwamen te Koppenhagen twee Lexica Latina Islandica in het jaar 1754., en 1738, in 8» in het licht, waar by 1J men C*) Dit Woordenboek is egter, volgens het getuigenis van den Heer Jhrr zoo flegt, en vol fouten, gedrukt, dat iemand, die de taal niet reeds magtig is, het bezwarehk met nut zal kunnen gebruiken. A. V. D H. Ven.  aefy Veertiende Brief. men nog kan voegen Rugmanni Monojyllaba Islandica lat. explicata. Upfal. i6j6. in 8U. In de Bibliotheek te Upfal is een affchrift van een gefchreven Lexicon Island. Latin., het welk ik uit Tsland heb mede gebragt: en in de Secretary van Oudheden word gevonden een ander zeer wvdloopig werk van Gudmundr Olafsen, het welk de Heer AsfelTor Gagner' in orde gebragt, en vermeerderd heeft, maar het Welk egter, door dat men niemand weet, die de uitgaaf zoude willen bekoftigen, niet licht té voorfchyn komen zal. Het is ook jammer, dat Runolph Jonsson zyn Lexicon Islaridicum niet heeft kunnen uitgeeven, onaangezien hy een Privilegie daar toe verkregen had op den 3 Mey van het jaar 1650. Door den tyd zal men egter nog wel iets volledigers over deeze ftoffe magtig worden, dewyl het Collegium Magneeanum te Koppenhagen beloofd heeft, voort te zullen gaan met andere werken op zulk eene wyze, als het met de Krijlnis en Gunlaug Ormjlunga Saga gedaan heeft (a), te behandelen. (a) Ook heeft Jon Olssen, die in Koppenhagen geftudeerd heeft, een groot Tslandfch woordenboek i dat men zegt, dat volledig, en goed, is, opgefteld.' FYFTIENDË  VTFT1ENDE BRIEF. AAN DEN HEER. KANCELERY-RAAD en RIDDER I H R E. Stokholm deniz September 1774. Van de Boekdrukkeryen in Tsland. In mynen voorgaanden Brief heb ik gemeld, dat de Boekdruk-kunft kort voor de Hervorming in Tsland -is in trein gebragt; maar, daar zullen misfehien veele menfchen gevonden worden, die zich zullen verwonderen, dat aldaar zoo vroeg boeken gedrukt zyn, en uit dien hoofde reeken ik het des te meer myn pligt, een wat breedvoeriger bericht te geeven van de Boekdrukkeryen in Tsland. Jon Areson , Bisfchop te Hoolum, is een der bekendfte, maar te gelyk der ongeleerdfte, en onruftigfteBisfchoppen in Tsland geweeft, die, behalven andere middelen, zich ook bediende van zynen yver voor de Roomfche religie, om de Koninglyke magt in allen deele tegenftand te bieden, en vooral de Hervorming te dwarsbomen; maar dit bekwam hem eindelyk zoo kwalyk, dat hy daarom in het Jaar 1550. zyn hoofd verloor. Daar hy nu volftrekt geene geO leerd-  2o6 Vïftiendi Brief. leerdheid bezat, en van de Latynfche taal geen woord verftond, niet tegenftaande men zich van dezelve in Ban-brieven, en in Bevel-fchriften, bediende, gaf hy aan zeeker perfoon bevel, om hem eenen man te bezorgen, die de Latynfche taal verftond, en ook eene Boek-drukkery kon mede brengen; het welk was van dat gevolg, dat Jon M athiesson, een Zweed van geboorte , hem wierd voorgellagen j en die ook tusfchen het jaar 1527 en .530 aldaar kwam. Ik kan met geene zeekerheid zeggen, of hy reeds by zyn aankomft in Ysland een geordend Geeftelyk perfoon was, of niet; maar ik heb egter rede te gelooven, dat hy reeds Priefter geweeft is, dewyl hy, zoodra hy aldaar gekomen was, Sira genoemd wierd, een naam, die ter dier tyd ejgentlyk toekwam aan kerkelyke perfonen. De Bisfchop gaf hem, zoodra hy daar gekomen was, de Prebende Breidebolfiad, en Vefturhopi, alwaar hy in het 1567 in eenen hoogen ouderdom is geftorven, behalven andere kinderen, nalaatende eenen zoon genaamd Jon, die, ten tyde van den Bisfchop Gutbrandr, aldaar Boek-drukker was, en wiens zoon Brandur na hem over de Boekdrukkery het opzigt heeft gehad. Jon Brandson , een zoon van den laatften, ftierf in het jaar 1^81 te Hytarnas, alwaar hy Prooft was, in eenen hoogen ouderdom, en Jon Jonsen , een zoon van deezen, ftierf aldaar als Predikant, in het jaar 173z: tegenwoordig is.deeze gantfche Familie arm geworden. De Boek-drukkery wierd terftond aan den gang gebragt, en Jon Mathiesson drukte in  Vyftiende Brief. 207* in het jaar 1531 het eerfte boek in Tsland, tot tytel voerende Breviarium Nidarofienfe: men vind van dit boek ook eenen uitgaaf, die te Drcnthsim in het licht is gekomen, en bezorgd is door Èrich Walkendorf, ter dier tyd Aardsbisfcnop, maar die komt nu zeer zeldzaam voor' Ik kan my niet te binnen brengen, dat van dezelve ergens melding word gemaakt, als alleen ln het vyf en twintigfte ftuk van het Deenfchs magazin, alwaar gezegt word, dat in de Bibliotheek van den Heer Conferentie-Raad Kleve nf e ld een exemplaar gevonden word O). Maar wat betreft den Tslandfihen uitgaaf, van denzelven geloofd men niet, dat tegenwoordig een exemplaar meer in wezen is, zedert dat het laatfte, dat bekend was, en gevonden wierd in de Bibliotheek van A r n a s M a g n & u s, in het jaar 1728 te Koppenhagen in dien zwaaren brand ook is verloren gegaan ( b ). Behal- O) Buiten deeze uitgaaf is mygeen andere bekend, als die in het jaar 1519 te Koppenhagen in Folio is gedrukt , en een andere, die in dat zelfde jaar te Parys in 40 is in het licht gekomen. ( b ) Hier by valt my iets aartigs in, dat ik te Koppenhagen zynde heb gehoord ArnasMaonjEus» met rede zeer bedroefd zynde over zyn geleden verlies, dewyl mecft alles , wat by van Tsland had vergaderd , door de vlam verteerd wierd, en zyn Breviarium Nidarofienfe ook daar onder was, beklaagde zich deswegens by een van zyne goede vrienden, die een Burgemeefter van Koppenhagen was, met zoo veel aandoening, dat hy ook zoo veel deel nam in het onherftelbaar verlief van zynen vriend, dat hy weende-, maar, toen die g^ede Burgemeefter daarna vernam, dat het boek, om welks verlies hy traanen O 2 Seftort  *o8 Vyftiende Brief. Beffalven het Breviarium Nidarosiense j heeft hy ook gedrukt Haudbock Prceftct (Predikants Handboek), den Cathechismus van Luther, en meer foortgelyke boeken. De drukkery kwam egter niet volkomen tot ftand voor het jaar 1574, wanneer de Bisfchop GutbrandrThorlakson nieuwe letters liet komen, en toen kwam onder andere Yslandfche boeken ook in het jaar 1484 de Yslandfche Bybel, goed gedrukt in Folio in het licht (b). De drukkery was ter dier tyd zoo wel van letters voorzien, dat op eenen, en den zelfden, tyd twee persfen aan den gang waren. geftort had , maar een Roomfchmisboek geweeft was, Wicid zyn yver voor de leer der Lutherfche kerk zoo groot, dat hy wederom boweende de traanen, welke hy, na zyn oordeel, zoo vrugteloos had geftort. (a) Dat men ten tyde^ van Jon Mathiesson op de drukkery niet veel heeft gedaan, leeren zoo het klein getal van hoeken, die toen van deeze pers kwamen , als ook veele Yslandfche werken, die in dien tyd buiten dit Eiiand gedrukt wierden. Dus kwam te Koppenhagen in het licht de Lydens gefchiedenis, de Hiftorie van de verwoefting van Jerufalem, en Margarita Theologica. Te Roftok wierd in het jaar 1546 gedrukt Corvini Poflilla. en te Refchild in het jaar 1540 de Yslandfche overzetting van het Nieuwe Teftament van Odur Gottskalkson. (Z>) Behalven deezen uitgaaf van den Yslandfiken Bybel heeft men een andere, die gedrukt is te Hoolum in het jaar 1644 in Folio; nog een, die ook aldaar gedrukt is in het jaar 1728 in Folio; een die te Koppenhagen in het jaar 1746 in 40. en het Nieuwe Teftament, dat in het jaar 1549 te Rofchild is in het licht gekomen.  Vyftiende Brief. 209 waren. Behalven veele andere boeken, die toen te Hoolum in het licht kwamen, wierden ook in het jaar 1578 het Yslandfch wetboek, en in het jaar 1589 Viti Theodori fummaria te Rupufell. alwaar de Drukker woonde, en welke plaats tien, of twaalf, mylen van Hoolum gelegen is, gedrukt. In het iaar 1685 wierd de Drukkery door T h 0 r o T n o r l a k s o n van Hoolum na Skallholt verplaatft, en aldaar zyn een en veertig boeken gedrukt, van welke het eerfte was Paradysar Lykell, en ook forfddra bok in het jaar 1686, en het laatfte Boenabok ftra Thordar Bardarfonar medvika faung Olearii. Utl. af fira fteines 1697. Maar in het begin van deeze eeuw Wierd de Boek drukkery weder na Hoolum gebragt, nadat de Bisfchop BJörn Thorlufson dezelve, benevens de voorregten, welke aan dezelve verleend waren, voor 500 Ryksdaalders had gekogt; en het eerfte boek, dat toen wederom te Hoolum wierd uitgegeeven, was Paraphrajis medit. Doft. Joh. Gkrhardi 1703. ' Na dien tyd zyn hier telkens eenige hiftorifche boeken (van welke ik hier maar alleen zal noemen de levensbefchryving van Gustav Landkrona, die uit de Zweedfche in de Tslandfche taal is overgezet, en te Hoolum in het jaar 1756 in 8° is uitgegeeven ) maar egter voor het grootfte gedeelte Godgeleerde boeken gedrukt. Ook is 'er nog weinig tyd geleden te Hrappfey eene nieuwe gepriviligeerde Drukkery aangelegt door Olofr Olssen , die reeds verfcheide zeer goed gedrukte boeken heeft geleverd. O 3 Moge-  2Ï0 VtfFTÏENDE BrIEF. Mogelyk zoude een lyft van alle Yslandfche boeken niet onaangenaam geweeft zyn , maar, dewyl ik buiten ftaat ben, om die volledig te bezorgen, heb ik niet de moeite waardiggeagt, aan U te zenden een opgaaf van meer, dan drie honderd, Yslandfche boeken, die my bekend zyn, en van welke ik meer, dan honderd, zelfs bezit. ZESTIENDE  ZESTIENDE BRIEF AAN DEN HEER. KANCELERY- RAAD en RIDDER I H R E. Stokholm den ai Dec. 1774. Van de overblyfzelen van oude Tyden , die in Tsland te vinden zyn. Hoe gaarne zoude ik aan uw verlangen, myn Heer, willen voldoen, en uwe nieuwsgierigheid omtrent eenige merkwaardige oude gedenkltukken, van welke men meend, dat in Tsland zulk een groote voorraad gevonden word , te vrede ftellen, maar in plaats van dit, kan ik Ualleen zeggen, dat het land daarvan zoo ontbloot is, dat men te vergeefs na eenige oudheden, die opmerking waardig zyn, zoude zoeken. Wel is waar, dat men by Videdal ziet de ruinen van een oud flot, dat twee honderd roeden in den omtrek heeft gehad, welke ruimen twintig vademen aan den iVoord-kant hoog, maar daar en tegen aan de Zuid-zyde zeer laag zyn; en dat men by de Paftory Skaggeflad te Laugemas foortgelyke overblyfzels van een kleiner flot ziet, maar menaweet niet, wie het O 4 se-  312 Zestiende Brief. gebouwd, of bewoond heeft. Op fommige plaatzen vind men overblyfzels van Heidenfche tempels, by voorbeeld te Midfiord, Godale, Vidvïk, en op meerandere plaatzen; van oude Gerigts-plaatzen gelyk by Hegrcences; van Begraafnis-heuvels van de Heidenfche tyden, van welke ik hier maar alleen zal melden den heuvel van Thorleif Jarlaskald, die is op een klein eiland in de Oxaraa. Men vindv fomtyds ook oude zwaarden, en helmen, zonder dat de gefchiedenis daar door egter eenig licht bygezet , of opgehelderd word. Op T h i n gmans, en Thrkkyllis, heide zyn tWee groote fteenen te zien, die waarfchynelyk opgericht zyn, na het bevel van O d i n , ter gedagtenis van eenen dooden. Deeze gewoonte, die langen tyd in het Noorden is in gebruik geweeft, is van daar ook na Tsland overgebragt; hoewel men niet, dan in veel laater tyd, op dezelven in Zweeden opfchrifcen gezet heeft. Men zegt, dat te Fla t e y eenige jaaren geleden ruim veertig kleine kopere beelden, die zoo beeften , als andere zaaken, verbeeldden, opgegraven zyn, maar zy geraakten in handen van menfchen, die ze niets agtten, en ook geen begrip van dezelven wiften te maaken, hét welk de rede is geweeft, dat zy verloren zyn gegaan. Behalven de boeken van Sturleson vind men van hem niets anders overig, dan te Reikholt een klein bergje, dat met gras begroeid is, en, naar men zegt, uit de ruinen van zyn huis is ontftaan (0); Sturlunga Reitur, de begraafplaats (0) — »— rtónofas oeculit htrla domus. QV}D, w  Zestiende Brief. 213 plaats van deeze familie, en een eindwegs verf der Snorra Laug, een der fraayfte baden, di» in Tsland gevonden worden. Dit bad, het welk zoo groot is, dat vyftig perfonen op eenen en den zelfden tyd daarin kunnen baden, is gemetzeld van Bafalt-üeen, en van die fteenagtige ftoffè, welke zich vaft zet aan de kanten der baden; het heeft eenen vlakken grond, en in het ronde banken. Ten tyde van Sturleson was 'er een lange overdekte gang, door welken men uit het bad in het huis konde komen, en dus zonder gevaarte loopen van koude te vatten. De Bron is veertig fchreden verder gelegen, en word genoemd Scribla, en uit denzelven word het water door een gemetzelden goot tot in het bad geleid. Aan het einde van dien goot is eene opening in een klip, die met.een tap kan gefloten worden, en uit welke men zoo veel water kan laaten loopen, als men goed vind, ook kan men, als het te warm is, het zelve door het koude water uit eene beek, welke zeer digt daarby is gelegen, koel maaken. Dit is byna alles, dat men van oude gedenkftukken in Tsland vinden zal, en wil dus niet veel zeggen. Ja men vind ook byna geene oude gefchreve Tslandfche Sagen, of Hiftorifche verhaaien meer, dewyl door den y ver van zoo veele Oudheid-kundigen; die dezelven in vroeger tyd hebben opgezogt, het eiland genoegzaam geheel van dezelven is beroofd. De eer van het eerft dezelven te willen verzamelen komt aan Zweeden toé; en het begin O 5 daar-  £ï4 Zestiende Brief. daarvan maakte Jonas Rugman (> Jonas Wigfusen (i), I.opt Joseph- SON (Oï gudmund gudmunsen (»)» v J en In het volgend jaar kwam hy egter weder-in Ysland, ora aldaar"fiandfchriitcn te vergaderen voor de Oudheids8ecretary, en keerde , nadat hy zich aldaar eenen korten tyd had opgehouden, met eene aanmerkelyke verzameling weder na Zweden. In het jaar 1636 vertrok hy weder uit Zweeden, en, nadat hy te Koppenhagen wederom tot Predikant was aangefteld, wierd hy met het waarneemen van dien poft te Stad in Ysland belaft, en ftierf in het jaar 1705. ra) Arngrim Jonson kwam in het jaar 1631 te Stokholm; daar zyn nog veele handichriften van hem in wezen: het jaar, in hetwelk hy ftierf, is my onbekend. C&) Jonas Wigfusen kwam met een Deenfch jyrV;/v a!s kne en Thord Thorlak- sen vcclc handfchriften zoude vermeerderen. Hy hield daaromtrent ook zyn woord, maar was in zyne procesfenzoo ongelukkig , dat hy te Koppenhagen langen tyd in den Blaauwen Toorn gevangen zat; doch eindelvk wierd hy in het jaar i63o ontflagen, en toen vertrok by na Zweeden. Hier wierd hy aangefteld tot Burgemeefter te Malmoe, maar hy ftierf, zoodra hy teaStokholm gekomen was, eer hy deezen poft kon aanvaarden, en wierd begraaven opkorten van den Koning. O) Magnus Benedictsen was een Stiefzoon van Jonas Eghardsen, en volgde hem na Zweeden, doch bleef aldaar niet lang, maar keerde weder na Tsland. Hier wierd hy in het jaar 1708 befchuldigd , een moord gepleegd te hebben, en tot de veftingwerken op den tiremérhoim in Koppenhagen veroordeeld; maar oud zynde wierd hy losgelaaten, en ftierf in TJand. (&) Isleif Thorleifsen bezogt Stokholm ook* gedurende zyn verblyf te Koppenhagen , en was aldaar eenige jaaren in dienft van de Oudheidï-Secretary; keerde vervolgens weder naar Tsland, en wierd eerft Predikant te Garpdal, en vervolgens te Skutulsfiord, alwaar hy in het jaar i700tftierf. - (O Ejnar Ejnarsen was, terwyl hy te koppenhagen ftudeerde, een' korten tyd in Zweeden, en ftierf, nadat hy weder in Tsland gekomen was, als Predikant te Hytardal in het jaar 1690. (<0 Arn as Hokansen was in het jaar 1668 in Zweeden, en ftierf in Tsland. (O Frans Jacobsen was een Boeren-Zoon uit Zeeland, en ging met rheodor Thorlakjen na Tsland^ alwaar hy te Skallholt fchool ging. Van daar wierd hy p gézon-  Zestiende Brief. sen tot het vermeerderen van deeze verzameling de behulpzaame hand geboden (b), zoo gezonden na Koppenkagen, en deed eene kleine reis I na Zweeden. Na dat hy weder in Tsland gekomen was, I wierd hy een Adjuné van den Predikant in Hrune, vervolgens zyn Schoonzoon, en eindelyk zyn opvolger. (s) Thord Tboelaksen is, volgens de meening van Dal, een neet'geweeft van den geleerden Armgrim Jonson, maar de Bisfchop Finnteus, houd dit voor een misllag. Thord Thorlakfen Widalin, of hord Thori-akJ'en, die naderhand Bisfchop te Skallholt wierd, is een neef geweeft van Amgrim; en men heeft alle rede, om te denken, dat zy beide Zweeden bezogt hebben. (6) Dewyl ik van geene andere Tslanders, die zich door hunne kennis in de Tslandfche letterkunde in Zweeden eenen naam hebben verworven, melding gemaakt vind, zal het my niet kwalyk genomen worden , dat ik hier melding maak van Paul Hansen, als zynde geweeft de eenigfte Tslandsr, die op bevel, van eenen Zweedfchen Koning, van een Zweedjchen Bisfchop in Zeeland eene Predikants plaats gekregen heeft. Het is met deeze zaak dus gelegen. Toen Ko-.. ning Karel Gustaaf in het jaar 1659 eenen inval in Zeeland deed, en Johan Swaning, die zoo veel deel had aan het invoeren van de Souvereiniteit in Denemarken, en uit hoofde van den yver, dien hy daarby liet blyken , van Koning Frederik den tytel van Aardsbisfchop kreeg, in Koppenhagen was ingefloten, en zich derhalven gedurende de belegering met de zaaken van het ftift Zeeland niet konde bemoeijen , nam Zacharias Klingius, die ter dier tyd HofPredikant , en Superintendent te Velde was, en naderhand de eerfte Bisfchop te Gothenburg geweeft is, zyn ampt in zyne plaats waar. Hy is de ftamvader van het geflagt van Kli&genstiern. Onder andere zaaken, welke hy verritte, ftelds hy ook Paul Hansen,  Zestiende Brief. 225 -00 toen het Oudheids-Collegie nog te Upfal Vas, als naderhand toen het na Stokholm was rerplaatft Dit alles maakte de De enen zoo oplettend , lat Koning Chkistiaan de Vyf de op den .den April van het Jaar 1685 niet alleen den Landvoogd in Tsland Heide man gebood > latny Thomas Bartholinus in het verjamelen van Tslandfche oudheden zoude helpen, maar teffens ten allerftrengften verbood, eemge gefchreve Hiftorien, of eenig ander ftuk, Isb land jeu nadat hy hem vooraf geordend had, aan tot Predikant te Harreftad en Ringflad. Klingius voerde den volgenden tytel: Suecia Regi a conciombus et cenfesËmibus jacris, Regii exercitus Juperintendem generalis, £7 Wialandia pro tempore Epijcopus. Zie J oh. HaasSawml. af Evang. Bifcopar in Zeiand. 1761. 4°. als ook FiNHAJI Hiftoria Ecclefiaftica IJl T. 3. pag. 525. ta> Of dit In het jaar 1684 of T685 gèfchied is, is rhoeiielyk te bepaalen: Het laatfte zoude men byna befluiten uit een brief van den Graaf Magnus Gabriel de hGakdim gefchreven te IVmnnegam dei'- lun ió85, mv door den Secretaris Gahm medegedeeld , en waarin de Graaf die verandering zeer afkcurd. . in het jaar 1602 beval Koning Karel de Elf de > dat dit Cohesie ftaan zoude onder het opzigt van tiet Koninglyk Kancelery-collegie, en toen wierd het gereekend tot de Kancelary te behooren , maar beitona egter uit eenen Koninglyken Secretaris, en tenens uuahlids-kundigen. twee Asfesforen, die ook medewerkten, een Vertaaler van de oude taaien, en twee ueiKen, óf helpers, benevens nog een derden, die een uers van den Secretaris zoude zyn, maar deeze polt is naderhand weder ingetrokken. P 2  124 Zestiendb Brief". land betreffende, aan vreemden te verkopen, of uit het land te brengen. Te Stokholm wierden derhalven zoowel, als te Koppenhagen , reeds zeer veele oude Tsland-1 fche ichriften bewaard, toen Arnas Ma| gnjeus met Paul Widalin in het jaar 1712 van Koppenhagen in Tsland kwamen, en alles, wat aldaar nog gevonden wierd, met zoo veel zorg opzogten, dat men tegenwoordig met moeite eene gefchreve Saga aldaar zal vinden, het welk ik ook heb ondervonden, want onaangezien ik geene moeite fpaarde, heb ik egter niets anders, dan een onvolkomen exemplaar van de Sturlunga Saga, voor geld- kunnen magtig worden. Men behoefd derhalven tegenwoordig in Ts* land niet meer na oude fchriften te vraagen; maar, behalven dat men in de Zweedjche Oudheids-Secretary eene fchoone verzameling vinden kan, vind men op de Academifche Bibliotheek te Koppenhagen ook eene fraaije verzameling van dezelven, die A r n a s M a g n m u si daaraan gefchonken heeft, en daar en boven nog eenige ftukken, hier en daar by fommige: menfchen, doch die van minder gewigt zyn. Hier boven by het mededeelen van den lyft der Sagen heb ik reeds in de Noten aangeteekend, wie van dezelven door den druk algemeen bekend zyn gemaakt. Sommige zyn in Tsland gedrukt, en onder deeze zyn die, wel-! ke te Skallholt gedrukt zyn , zeer raar geworden; maar egter zyn de meefte in Zweeden, dochl niet altyd volgens de Defte handfchriften, uit-: gegee-  Zestiende Brief. 225 egeeven: hoewel de oudfte Olof Rüdbeck, Terelius, de beide Peringskölds , Ienhjelm, BiökneRj Salan, en Ïrockman, zich door den vlyt, dien zy aan lezelven hebben te kofte gelegd, niet weinig rerdiend, en beroemd gemaakt hebben. Maalles niet tegenftaande zyn zy egter geen van alle ïoch met opzigt van de fraaiheid, waar mede 5v zyn uitgevoerd, noch van het oordeel, met iet welk zy zyn behandeld, te vergelyken by lie , welke het Collegium Magnceanum te Koppenhagen uitgeeft, en van welke de geleerde ïvaereld het vervolg met ongeduld verwagt (a). O) Arnas Magnusen was in liet jaar 166% te Kvennabrecka in Tsland geboren, en kwam, nadat hy drie jaaren te Skallholt geftudeerd had, te Koppenhagen, ilwaar hy een vertrouwd vriend van Thomas Bastholinus wierd, na wiens dood hy reisde na Noorwegen, Duitsland, en Frankryk. Gedurende zyn verblyf te Koppenhagen, wierd hy in het jaar 1694 aldaar Hoogleeraar in de Wysgeerte, en daar en boven in het iaar 1701 Hoogleeraar in de Oudheden. Hy reisde in het jaar 1702 na Tsland, om met hulp van Paul Widalin de behandeling der Regtszaaken aldaar op een' beteren voet te brengen, In het jaar 1712 verliet hy zyn Vaderland voor de laatfte maal, en ihert in het jaar 1750, nadat hyby zynen uiterften wil twee beurzen aan de Academie te Koppenhagen had opgerigt voor Tslanders; die zich op de oudheden toeleggen-, zyne Bibliotheek aan de Academie had gefchonken-, en eene aanzienelyke fomme bepaald had, om Yslandfche handfehriften oordeelkundig te onderzoeken, en te laaten drukken. Men zag hiervan egter geen nut voor het jaar I77-2; want op den 24 Sept. van dat jaar wierden door de Regeering daartoe aangefteld de Conferentie-Raaden Luxdorph, en Suhm, de Staats-Raad Langebeck, en de Hoogleeraar Finnsen, by wien .daarna nog gevoegd wierden de Staats-Raaden Km** ^* 3  226 Zestiende Brief. en Möllmann. De Heer Finnsen wierd tëffens tot Secretaris aangefteld, maar die zal nu, daar hy Prooft te xkallhoit is geworden, deezen poft moer ten laaten vaaren. Aan deeze Heeren wierd belaft, dat zy ieder jaar een of ander nuttig Handfchrift, ingevolge den uitterften wil van MagnjEüs, met oordeelkundige aanmerkingen moeften uitgeeven. Zy hebben ook reeds laaten drukken Kri/tnis. en Gunlangs ofaiftungu Saga, en hun werk word met dien yver, en fmaak, voorgezet, dien men verwagtcn kan, daar deeze zaak aan de zorg van zulke bekwaame mannen toevertrouwd is. ZEVEN-  ZEVENTIENDE BRIEF. AAN DEN HEER PRESIDENT en BARON AXEL LEJONHUFWUD. Stokholm den \i Dectmber 1775Van de Tslandjche Dichtkunde. Niets is my aangenaamer, dan dat ik thans ingevolge mynen pligü, Uw bevel kan gehoorzaamen, en eenig bericht geeven van de Yslandfche Dichtkunde. Het eenige, dat my hieromtrent jammerd, is, dat ik zoo weinig doorzigt heb in eene zaak, welke met zulk eene dikke duifternis omringd is, en ik daar door buiten ftaat ben, om het zoo volkomen te doen, als ik wel wenfchte, en de ftoffe verdiende; te meer, daar ik myne gedagten zal open leggen voor het oog van zulk een groot Kenner. Doch, alis het geen ik melden zal, van weinig belang, zal het egter altoos zyn een blyk van myne bereidwilligheid in het vervullen van Uwe bevelen. Hoe vreemd het fommige menfchen ook mag toefchynen, dat eenige Geleerden van gedagten zyn geweeft, dat men in Europa vroeger in Dichtmaat, dan in Ondicht, gefchreven heeft, P 4 13  228 Zeventiende Brief. is dit egter, hoe meer men het overweegt, des te waarfchynelyker. De Dichters waren ook by de Grieken en Romynen, veel ouder, dan de Hiftoriefchryvers, en beroemdfte Redenaars. Men kan met vry veel naauwkeurig. heid opgeeven den tyd , wanneer de eerfte in onrym hebben begonnen te fchryven; maar het is byna onmogelyk, den ouderdom van hunne gedichten te bepaalen, dewyl de in veel ouder tyden te zoeken.is, dan de belegering van Trojen, en de Olympifche fpeelen. Met opzigt tot de Romynen kend men ook geen ouder ftuk, dat in onrym is opgefield, dan de Redenvoering vanAppius Caegus, aan den Raad, en het Roomfche volk, gedaan in de 12.5 Olympias, in welke hy hun raad, de vredes voorwaarden, door Pyrrhus aangeboden , niet aan te neemen; terwyl men daar en tegen weet, dat de Dichtkunde veel vroeger aan hun bekend'geweeft, en door hen geoefend is. Dat veele daaden, voor dat de Letters in Europa algemeen bekend waren . egter waardig konden geagt worden , om in het geheugen gehouden te worden, en voor de vergetelheid bewaard te blyven, zal niemand vreemd toefchynen, en, daar dit zoo was, was het ook voor het geheugen zeer gemakkeiyk, dat men eene zaak, welke men voor vergetelheid wilde bewaaren, door het zamenvoegen van woorden volgens een zeekere maat zoo wift voor te ftellen, dat men door het gehoor alleen zelfs ontdekken kon, of 'er een woord uitgelaaten , of verplaatft was. Hierom waren ook de oude wetten der JDuitfc!?en in vaarzen gefchreven, en  Zeventiende Brief. 229 en worden uit dien hoofde ook nog tegenwoordig Kegels, of Gezangen, genoemd, dewyl de Liederen, waarin zy bevat waren, doorgaans gezongen wierden. Dus kon men 00k een werk aan het volk meer doen bevallen, en hiervan daan was het, dat Lodewyk^W me in de negende eeuw den Bybel m vaarzen liet vertaaien; en dit bewoog ook Ottfrid, een Benedi&yner Monnik in den Eljas, in dezelfde eeuw, de vier Euangeliften in Duitfche vaarzen over te zetten. Zeeker is het derhalven, dat de Dichtkunft by alle volken zeer oud is, en in Zweeden kunnen wy dezelve aanzien voor eene nalaatenfchap van Odin, met wien zy aldaar gekomen is (a\ In oude tyden was 'er geen Koning, v Hoofo- r(a) Betreffende Odin zal ik hier een geteerd Zweed, die in Duitsland, en wel te Holle, woond, name'yk de Hoogleeraar Th u n man , zelfs laaten fpreeken. Hy zegt in eene Verhandeling over de Noordfche Dichtkunde, welke gevonden word in N° 32 van de Hall Anzeigenvon das jahr 1775: Odin CWc'dan) een zeer oud God van alle Duitjehen, heeft rooit den Scandijchen bodem betreden. De Noordfche volken hebben voorzeeker, behalven een groot gedeelte van hunne overige Mythologie, ook eene vertelling van Odin's aankomft ui$ Godheim ( den Hemel, de woonplaats der Goden) na Manheim (dc Aarde, de wooning der Menfchen) uit Duitsland medegebra Maar gen, by de Dichters gcbruikelyk, uit Rudbeck's Atlnntica T. i. p. 292. De Edda geeft hem aldaar aanleiding, om aan te merken , dat de oude Dichters geloofden, dat zy een R.ot Fildbasfe, dat is, een wild zwy 11 noemen konden, als zy daarby fiegts voegden een woord, waardoor de aart, het verblyf, of de manier vail leven , van dit dier wierden aangeduid ; by voorbeeld vaggia bajje, dat is, een muur wild zwyn , dewyl deeze beeftch zich veeltyds tusfchen muuren, en in de huizen ophouden. Hy meend, dat het van zulk eene verheve Poétifche uitdrukking komt, dat men een van de kleinfte wel bekende diertjes fchertswyze noemd Scsrkelefant, een Hembd-Olyphant. Deeze twee aanmerkingen, en zyne levendige verbeeldingskragt, helpen hem hier uit eene grootte zwaarighefd; want, als hy nu by Plato leeft, dat 'er op 'net eilant Atlantica Olyphanten gevonden wierden, zegt Rudbeck, dat men daaruit kan afleiden, dat Plato de oude gedichten der Skalden geleezen , maar alle verborgenheden van hunne taal niet verftaan zal hebben , en dat het daar van daan zal gekomen zyn , dat hy, als deeze fpraken van Olyphanten, cn daar door zeekere kleine fchielyk voortloopende roof-diertjes verftonden, m zyné eenvoudigheid het woord Olyphant in zyne gemcene beteekenis zal genomen hebben, en daardoor aan het dooien geraakt zyn. . (O Ihre ter aangehaalder plaatze pag. 18» en in de Roogi. Vertaaling pag. 53.  Zeventiende Brief. 235 Maar de grootfte moeijelykheid, om zulke mie gedichten teverklaaren ontftaat,Ten vyflen daar door, dat de handfchriften van onze )Ude Sagen, vooral met opzigt tot de vaarzen, reer vol fouten zyn, zoo dat men ze niet, 3an met de grootfte moeite leezen kan, gelyk het behoord. Dit is de voornaamfte rede, waarom de vaarzen van de Yslandfche Sagen, zoo die in Ysland als in Zweeden, gedrukt zyn, voor het grootfte gedeelte niet kunnen verftaan worden. Daar zyn ook maar weinige menfchen, die, uit deezen hoofde, daar mede kunnen te reo-t komen; en egter bewyzen de nieuwe uitgaven van Kriftnis Saga, Lemdnamabok, en meer andere, dat het mogelyk is, vooral heeft de Prooft Gunnar Paulsen in Ysland zich beroemd gemaakt, wegens het doorzigt, dathyin deeze zaak had, en daar door veel lof verworven. De moeijelykheid, om de waare meening van deeze oude Dicht-ftukken te bevatten, is ook eene oorzaak, dat fommige deeze, ons van de Ouden nagelaaten, blyken van hunne fchranderheid, met zo veel veragting aanzien* Gaarne wil ik toeftemmen, dat men onder dezelven geen gedicht vind, dat men als een voorbeeld van fchranderheid, en fmaak, kan agten; maar egter kan men daarom niet ontkennen, dat'er fomtyds verheeve uitdrukkingen, fchoone gedagten, en fraaije gelykenisfen, in voorkomen, en men kan des ftervenden Lodbroks Biarkamal, Egils Hofud Laufn, en Eivindrs Haconarmal, en nog meer andere, niet dan met vergenoegen leezen O). Het O) Zie Five Pieces tf Runic Postn tranflatjd frmthe JJlmdic Language. London 1763.  235 Zeventiende Brief; Het voorwerp van hunne Gedichten was alles, dat in het leven voorkwam; maar egcer beftonden dezelven meeftentyds uit lofzangen op de daaden van groote mannen, en men zegt, dat dezelven niet altoos zonder vleijerv waren. Men is derhalven in ftaat, om allerhande foort van Liederen van hun aan te wyzen, en daar onder een gedicht tot lof van Karel en Grim, en een ander tot lof van Hialmar, die beide ganfch niet kwaad zyn. Men vind daar ook veele Heekel-fchriften (fl), die genoemd worden nidvifor, en het oogmerk van den Schryver zelfs word genaamd yrkia nid; maar men kan niet befpeuren, dat zy van toneel - fpelen ooit eenig begrip hebben gehad. Uit het geen ik tot hier gezegt heb, zoude men meenen, dat 'er geene taal was, die aan de Dichters zoo veel vryheid gaf, als de Yslandfche; en het is ook zeeker waar, dat 'er geene taal gevonden word, die zoo ryk is in Dichterlyke uitdrukkingen, als deeze: maar hierom moet men egter niet gelooven, dat zy aan geene regels zoude gebonden zyn geweeft, Ja ik zoude zelfs twyfelen, of de Dichtkunde wel in eenig land van zulk een grooten omvang is geweeft, als in Ysland, alwaar, volgens opgaaf van de Edda, niet minder dan 136 foortea C a) Deeze zyn nog tegenwoordig niet raar in Tsland. Dus kwam voor twee jaaren in het licht Loka Late, het welk een heelkel-fchrift was op twee Amptenaaren aldaar woonagtig.  Zeventiende Brief. Hf föorten van Vaarzen (o), in de Yslandfche taal hattur genoemd, en die alle hunne byzondere regels hebben, in gebruik waren. Zoo lang Wy egter nog niet voorzien zyn van eene goede verklaaring van dat geen, dat het derde Deel der Edda hieromtrent bevat, zal het zeer moeiielyk, ja byna onmogelyk, zyn, eene volledige onderrigting daaromtrent te geeven. De Edda is byna een van de beroémdfte oyerblyfzels der oudheid, en egter is zy tot op deezen tyd weinig, of in het geheel niet na behooren bekend geweeft. Men heeft ze vry algemeen gehouden voor een werk, dat de Godgeleerdheid der Ouden bevatte, enten fterkfttri ftaande gehouden, dat de Voiufpa, en het Hayamal, twee deelen van dezelve waren, daar deeze egter in geenen deele daartoe behooren. Maar de Heer Kancelery-Raad, eh Ridder, Ihre heeft eindelyk deeze zaak volkomen opgehelderd, door zynen i hier boven reeds aangenaalden, brief aan den Heer Kancelery-Raad Laoekbring te laaten drukken, want in denzelven onderzoekt hy het Handfchrift van de Edda, dat op de Bibliotheek te Wal gevonden word , enbewyft, dat de Edda mets anders is, dan eene onderrigting in de Yslandfche Dichtkunde, welke uit dne deelen beftaat. Het Eerfte, Daemifagor, is een uittrekzel uic deHifioriaMythica Feterum; het Tweede, Kennimar, is alleen een JErarium Poeticum-, en het Derde, Liods Crsiner bevat de Yslandfche Profodie &e. ^ (e) Zie Wormii App'.nd. ad Uth Run,  a3S} Zeventiende Brief. De zoogenaamde Dtemifagome zyn voor het grootfte gedeelte maar zeer onvolkomen, en met weinig oplettenheid, in de Zweedfche taal in het licht gegeeven vaa Göranson(a). Resenius heeft ze met de Kenningarne in het Latyn uitgegeeven (|), Maar het Derde Deel, dat vooral geen minder oplettenheid verdiend, is nog nooit uitgegeeven, en het was zeer te wenfchen, dat de Heer Ihre de geleerde wae. reld daardoor aan hem verpligtte, dewyl 'er, buiten hem, zoo weinige menfchen gevonden worden, die in ftaat zyn, om het zelve naar behooren te voorfchyn te doen komen. Even («O De Yfverbornq Atlingars Lara. — Hyperboreorum Atlanttcorum feu Suigothorum et Normannoruu Edda, hoe eft Atavia, feu fons gentilis illorum et Theologie et Phiiojophice Jam demum verfionejuionica donata. accedente Latino- ad manufcriptum, quod pojfldet Bibliotheca upfalienps-Opera et Studio Joannis Göranson. Philofoph Mag. Upfal. 1750. in 4°. Deeze uitgaaf is niet geheel voltooid, maar het werk afgebroken. A. v. d. H. Vert Qb') Edda Iflandorum an. Ch. 1215 JJlandice canferipta Pftr Sxorronem Sturl/e—m Nunc primum ijlandice , Danice, et Latine, ex antiquis Codicibus mij. opera et Studio Pet. Joh. Resenii. J. U.D. edita.Hamitt 1655. in 4° A. v. d. H. Vert. . Ook heeft de Heer Mallet in zyne Introduiten « l'Hiftoire de Dannemarck eene Franfche Vertaaling van de Edda uitgegeeven, hebbende hy het Exemplaar, dat te Upfal bewaard word, geraadpleegd. Men vind dezelve ook by de Hoogduitfche vertaaling van dit boek. Jlojtock en Greiffwald. 1765. in 4* pag. 19 ts7. A. v. d. H. Vert. 7  Zeventiende Brief. 239' ,t Even zoo als men gedwaald heeft omtrent den inhoud van de Edda, heeft men het ook gedaan met opzigt tot den ègten fchryver van dezelve. De meefte zyn van meening, dat Smundr Sigfuson, die in het jaar 1133 ftierf, gefchreven heeft een zeer grooc werk onder den naam van Edda, dat veele wezenlyke, en gewigtige, zaaken heeft bevat, en even als een fchatkamer van alle menfchelyke wysheid geweeft is (a), maar van het welk naüw- (a) De Heer Confifloriaal-Raad S chimme lm a n n te Stettin heeft voor zyne vertaaling van de Tslandjche Edda, van welke menden geheelen tytel vinden kan in dèrt lyftvan de werken, die over Tiland handelen, en agter deeze brieven geplaatft is, gevoegd eene. Voorreden, die ook afzonderlyk te krygen is onder den volgenden tytel: Vorlaufender Bericht, und zugleich die Vorrede von den alten Und raren IJlcendifchen Edda, fo uber 700 Jahr und darüber in Norden bijher unerklarbar verjiekt gelegen. Stettin 1776. in 40. In dezelve zegt hy, dat de ouderdom der Edda gaat tot aan 1500 jaaren voor Christus geboorte, gelyk hy nog in eene andere verhandeling afzonderlyk beloofd te zullen bewyzen, en datSjEMUND Frode dezelve in de elfde eeuw uit langen tyd verborgen geweeft zynde Runifche fchriften fiegts heeft te voorfchyn gebragt; dat de oude zeer. hoogdravende ftyl, die thans genoegzaam onnavolgbaar is, de oude, ja aller oudfte samenvoeging van de Nomina, en Pronomina, het zetten der Subjlantiva voor de adjeiïivn, by voorbeeld Vader myn (abM), en foortgelyke zaaken meer, maar voorname'lyk de Inhoud, leerd, dat zy zoo oud is: dat de Inhoud geheel tot den Godsdienft betrekking heeft, als handelende van God, de Drieëenheid, den Mesfias, en zyn middellaar-ampt,, den Antichrijl, en meer andere, daartoe betrekking hebbende zaaken: dat de Volufpa het eerfte deel van de Eddaïs , en bevat de Zeden-leer van Odin,, en dat van de Damifagor de drie en dertig eerfte Hoofdltukken egt, maar de andere door Snorre daarby gevoegd zyn: dat de Q 2 Edda  240 Zeventiende Brief. nauwlyks een derde gedeelte tot ons gekomen, en in de, aan ons bekende, Edda bevat is. Doch de Heer Kancelery - Raad Ihre is van oordeel, dat de Edda, die wy hebben, geen uittrekzel is van eene oudere Edda, die verloren is gegaan, maar dat zy van SnorreSturleson is opgefteld. De tegenwerpingen, welke de geleerde ArnasMagn^us voorheen heeft gemaakt, en die, welke nog onlangs van den Hoogleeraar Schlözer tegen dit gevoelen zyn bygebragt, kunnen zonder moeite worden weggenomen, want het is waarfchynelyk, dat de monnik Gunlatjg, gelyk Björn te Skardfaa geloofd, of liever Olafr Hvitaskald, Sturleson's Edda heeft vervolgd, en dus behoefd men zich niet te verwonderen, dat 'er ook iets tot lof van Sturleson in word gevonden, ook kan men zonder moeite begrypen, hoe de fchryver den Koning Wa l de m ar van Denemarken zynen Heer noemen kan. Het is moeijelyk te zeggen, hoe het met de Yslandfche Dichtkunft juift is gelegen geweeft. Maar om egter eenig begrip van dezelve te doen krygen, zal ik van dat foort van Vaarzen, dat onder hen het gemeenit was, en Dottquaide (Koningslied) genoemd wierd, ter deezer plaatze iets zeggen. Het Edia de oudfte overlevering is, die aan het Celtifche volk, toen het uit AJïen ging, is medegegeeven, zynde een boek, dat den Godsdienft betreft, eene voorzegging, en de oudfte Goddelyke openbaaring. A. v. d. II. Vert.  Zeventiende Brief. *4r Het word verdeeld in afdeelingen, elk betraande uit vier paar Vaarzen, van welke elk paar is zamengefteld uit twee regels, die ieder zes ( a ) Syllaben bevatten, welke niet, dan m hoogen nood, vermeerderd worden. Deeze Syllaben maaken, naar den verfchillenden aart van het vaars, drie of vier voeten uit, of ook nog wel meer, naar maate deryllaben kort zyn. Daar en boven vorderd de Yslandfche Dicht, kunft nog voornamelyk twee zaaken, te weeten , dat de eerfte woorden met dezelfde letter beginnen, en dat de woorden den zelfden klank, of het zelfde geluid, geeven. Dit laatfte noemen zy bending, en is of meer, of minder ; in het eerfte geval noemen zy het AdaU hending, en in het tweede Skotthending. Men kan dit uit het volgende voorbeeld duidelyk zien: Aujlur L'óndum for undann Alvandur fa er gaf fcaldum, Hann feck gagn at gunne, Gunnhörda jlög mörgum, Slydurtungur let flingra Sverd leiks reigenn f er dar, Sende Gramur ad grundu GullvtarpatH fnarpann Hier (<0 Mogelyk dan 6, dan 7- A. v. d. H. Vert. (6) O lof Tryggv. Sag. in de Skallkoltfcht uitgaaf p. 18. Q 3  24» Zeventiende Brief. Hier verdiend te worden aangemerkt, dat elk Vaarzen.paar eene Syllabe heeft, welke het ganfche vaars regeerd, Rodar qucedandi y en doorgaans het eerfte woord in het tweede Vaarzen-paar is ,• ook moeten in het eerfte paar Vaarzen twee woorden met dezelfde letter beginnen , indien die een Confonant is; maar is die een VKaal, dan kan men de eene Vocaal voor de andere peemen (ï Dygdhdr Odains bygde Akurs yift af yar rekin. Er nara nift illsUptin: Mord hauka fall hans-f eer di Fridoflum brecko hlijda Sorg flora fua og morgum Slcedir lax hnrndum fcedo. Thar'  Zeventiende Briéf. %$t Thar Jie ojf tho ad eyrir Thad hann i gudi gladur Als trad holds góto greida Grand fyrtifi vondjra anda; Hirdur i Gimlis gardi Glatt Jïngur.og Samklingir Utvauldum Eingla fueitum Endalaujl lof miuk raujio. . E,pitabhium. Conditur hoe tumulo juvenili mortuus 5Ö Agttiende Brief. van fteen, gelyk by Lundo (a), ja zelfs met een harden grauwen fteen ('b ), of met verfcheide lagen van verfchillende aard- en fteen-foorten, bedekt zyn, gelyk by Laugarnas, alwaar men Lava vind, die veertien voeten dik is (c); en als ik daar en boven zie, dat de rotzen, aan welke men geene duidelyke blyken van brand ontdekt, beftaan uit op een gebakken zand, waar onder kleine ftukjes Spaat gemengd zyn ( d), die in den tyd van twee, drie, ja verfcheide duizend jaaren, nadat de Lava als een grondflag gelegt was, gemakkelyk heeft kunnen voortgebragt worden, dan vind ik niets, dat my zoude kunnen beletten, om Tsland voor een gewrogt van vuur aan te zien. Doch ik ben daarom egter niet van gedagten, dat dit geheele eiland op een maal door het vuur is voortgebragt; maar veel eer denk ik, dat het vuur veele eeuwen daar toe befteed heeft; dat dan eene, dan wederom eene andere, rots daar door is voortgebragt; dat derzei ver toppen door eene nieuwe uitberfting van vuur zyn vereenigd; en dat In het Ooftelyke gedeelte van het Eiland vind men geen Lava, maar overal Tuf-en ook zeer veel Puimfteen, en asfche; maar het Zuidelyk gedeelte is nergens zonder dezelve. (o) Eggert Olafsen's Reife. ï, Th, pag. 7. C&) In het zelfde werk Th. 2. 164. Cc) Aldaar pag. 165. Cd) In het zelfde werk 1 Th, p. 6.  Agttiende Brief. i$7 dat dit groote eiland daarna geheel op dezelven, als op een grondflag, is gefield geworden. Wel is waar, dat het moeijelyk is, om met volkomen zeekerheid te bewyzen, of deeze gedagte waar zy, of niet; maar egter meen ik , dat ik daartoe alle rede heb, zoo uit hoofde van de bolle gedaante, welke de Lava ftromen voor het grootfte gedeelte hebben aangenomen, als uit de waarfchynelykheid, die 'er is, dat de zee gemeenfchap heeft met veele vuur-braakende Bergen, die aldaar gevonden worden (fl). Ik geloof ook, dat men dus het beft kan verklaaren het verzinken van fommigen eilanden, van het welk men, by gelegenheid van groote aardbevingen, fomtyds voorbeelden gezien heeft (b ), dewyl een gebouw het fchielyklt omver valt, als men de pylaren, op welke het ruft, wegrukt. Betreffende de vuur-braakingen, die in Ysland geweeft zyn, klim ik derhalven hooger, dan de oude overleveringen onder de eenvoudigfte menfchen, die aldaar woonagtig zyn, en geloven, dat de eerfte Inwoners, die men zegt, Chriftenen, en wel Ierianders, geweeft te zyn (c), toen zy door de menfchen, die uit Noorwegen overkwamen, zoo zeer in het nauw gebragt wierden, dat zy het land moeften ver- laaten, (a) In het zelfde werk 2 Th. pag. 7;. COBergmann's Verlds befkrifn. 2 Th. 2. B. pag. 170. (O Femaale fyri Landnama Bok. R 3  258 Agttiende Briep. laaten, het zelve vooraf in brand geftoken hebben. Maar egter kunnen wy van geen vroeger tyd, als toen de Noorwegers aldaar gekomen zyn, zeggen, wanneer, of hoe dikwils, 'er uitbarftingen van vuur geweeft zyn; want die hebben alles, wat hun, of hunne nieuwe woonplaats , betrof, met veel nauwkeurigheid aangeteekend. De eerfte vuur-braaking, van welke de oude berichten gewag maaken, is de Ilborgar Hraun, voorgevallen in de negende eeuw, korten tyd, nadat de Noorwegers aldaar waren aangekomen, en wel aan de Wefl zyde van het eiland («); maar van dezelve word egter ganfch niet, als van iets buitengewoons, of als ware zy eene vreemde zaak, gefproken, maar daar word alleen gezegt, dat het vuur by de landhoeve van zeekeren Thore, Hrip genoemd, is uitgebarften; en nog tot op deezen tyd kan men eene ftreek met Lava, of een Hraun, die drie mylen ' (<0 In Landnama Bok 2 Th. pag. 34. vind men: Han var höfdingi, enn er Thor er var gammal ok nar blindur, kuam-han uti eitt kuold fyd, ok fa at madur rert titan i kaldaar-os a Jarnocka mikül, ok ülilegur ok geck thar a land till baar thefj er i hripi het, ok grof thar i ftodulz Midi. Enn om nottina kom thar upp Jard-eldur, och brann pa Borgarkraun, thar var barinn fem nu er Borgin. dat is. Hy was Leidsman, en als Thor er oud, en byna blind, was, ging hy op zeekeren avond laat uit, en zag een vreeslyk man, die buiten voor den mond van de rivier Kaldar in zee roeide, die vervolgens by zeekcrc landhoeve, die Hrip genoemd word, aan land ging, en by den ftal-deur in de aarde groef; en den' volgenden nagt ontftond aldaar een grond-brand., en daar brande aldaar Borgarhraun; en daar ftpnd de landhoeve, daar nu. fteen hoopen zyn.  Agttiende Brief. 259 mylen lang, en twee en een half myl bresd is, als een gedenkteeken daarvan zien (O- •Na dien tyd vind men geene melding gemaakt van vuur-braakingen, voor het jaar 1000, wanneer de Chrijielyke religie in Tsland wierd ingevoerd. Op eenen tyd, op welken de voornaamfte Mannen van het eiland vergaderd waren, om te overwegen, of zy de Chriftelyke religie zouden omhelzen , kregen zy tyding, dat te Olves vuur wierd-uitgeworpen. Dit zagen de Heidenen aan voor een bewys , dat hunne Goden vertorend waren, en wilden zich daarom niet laaten overreden tot het omhelzen van den Chriftelyke Godsdienft: maar Snorre Gode antwoorde hun met deeze vraag: op men waren de Goden vertorend ten tyde, toen de rotzen Ir andden 3 op welke wy nu ftaan? (£> Na deezen brand maaken de Tslandfche Jaarboeken gewag van dc volgende vuur-braakingen. 1 In het jaar 1004 brandde de Heckla Qc^). 2 1029 Heckla. 3 In (o) Egg. Olafsen's Reife ï. iQ3- (6) Kriftnis Saga pag. 88. 90 Tha kaum madr lau■tandi, oc fagdi at jaerdeldr var upkamin i Olfufi, oc mundi hann iaupa a bas Thoroods Goda. Tha toko heidner menn til ordf. eigi er undur i at Gudin reidifl lölom flikom. Tba malti Snorri Godi, um huat reidujl Gudin tha er brann ■ raunit er nu ftöndom ver a? ' (O In dc aanmerkingen op Kriftnis Saga word pag. i82gezegt, dat de Heckla voor de eerfte maal in \) jaar 1104 gebrand heeft ■, maar ik heb hier egter v  260 Agttiende Brief. 3 In het jaar 1105 brandde de Heckla. 4 1113 Heckla. 5 ' II5I 1 Trolledyngr* 6 1157 ■ Heckla. 7 1188 1 ■ Trolledyngr. 8 1205 Heckla. 9 I2ip Reikences. 10 1219 . Reikenas. ir 1222 Heckla. 12 1223 — Reikences. 13 ; 1225 Reikences. 14 1226 . Reikenas. 15 1237 —• Reikences. 16 ■ 1240 ■ > — Reikences. 17 1245 Soelheimejökul. 18 —— 1262 ■Soelheimejökul. 39 1294 Heckla. 20 . 1300 Heckla (a) ar 1311 > RotsRöidekambi 22 , 1332 Orcefe. 23 In kozen het jaartal 1004, dewyl Jacobsen in fmx 'efferratningar um de udi in Island ildfpmdende bierge ("Berichten aangaande de brandende Bergen in Tsland^) pag 15 zegt, dat de Heckla zoo wel in het jaar 1004, als In het jaar 1029 , gebrand heeft, en dus tweemaal vroeger, dan de fchryver van Krijlnis Saga meld. C'o 'Annales Island in Langebeckii Scriptorib. RerXDan. Med. JEvi. T. 2. pag. 197,  Agttiende Brief. 261 23 In het jaar 1340 brandde de Heckla. %. — Rots digt aan het dorp Mos. fels. - 25 :.: ■ Orcefe. 26 1—1 ' Herdebred's Rots. 27 1359 Trolledyngr. 2g 1362 Orcefe (a). 2q ,—1 1366 ■ Lillehered. 2© . 1374 Heckla. 2i - . 1390 — Heckla. g2 ■ ' 1416 Kattlegiaa. 33 1422 het Meir by Rei¬ kences. 24 . 1436 de Heckla. 25 - , , 1475 ■. het land in het -Noordelyk gedeelte van het eiland. 1510 ■ de Heckla. 27 - —— Trolledyngr. . —— ■ Hördebred. 29 1554 de Heckla. 40 1583 Heckla. 4! 1587 Thingvalla. 42 In (<0 In dit jaar brak het vuur op zes onderfcheide plaatzen in Tsland uit. Zie Jacobsen ter aangehaalder plaatze. pag. 30.  «oa Agttiende Brie'f. 42 In het jaar 1619 brandde de Heckla. 43 1625 - Heckla. 44 1636 Heckla. 45 .,, l66o Myrdals Jökul. 46 1 1683 Heckla. 4? 1716 ' het land in het Noordelyk gedeelte van het eiland (a). 48 1721 de Kattlegiaa. 49 I724 Erahh O). 50 1725 Rots Leir}m^ jukr. 51 -—; 1725 HieJwel. 52 -2 . Biarnefl. 53 — " 1727 Myrdalsjökul. 54 _ Leirhnjukr. 55 i Hroffedal. 56 1728 Heckla (e). 57 . . —■ Orcefe. 58 . — Krafle. 59 1730 KraU^ 60 - _ 'Kraflt 61 In Ca) Eggert Olafsen's Reis. II. 62. C Aldaar. 60. 'I (c) Aldaar. 138. CO Ter zelvcr plaatze. 58. •  Agttiende Brief. 263 61 In het jaar 1753 brandde de Side Jökul by Kattlegiaa (a). 62 I754 Heckla (O- 63 J 1755 Kattlegiaa (c> <54 , ' — 1766 iïecHa. Daar men nu in een tydbeftek van 800 jaaren zoo veele voorbeelden van vuur - braakmgen, die op dit eiland voorgevallen zyn j vind aangeteekend, valt het moeijelykte begrypen , hoe het mogelyk is, dat Horrebow, die zelts op dit eiland geweeft is, zeggen kan, dat aldaar fiegts op weinige plaatzen vuur is uitgeworpen (d). Om de vreeslyke uitwerkzelen van het vuur te verneemen, behoefd men het land maar alleen aan te zien. De Bergendie op het zelve gevonden worden, beftaan byna alle uit Lava, en Tuffteen, en de vlakten zyn bedekt met Hraun, of Lava, welke egter op veele plaatzen met aarde, en veen, bedekt, is. De befchreven vernaaien van-fommige vuur-braakingen leeren ons ook, dat daar door telkens meer of minder verwoeftingen zyn aangerigt, maar egter (<0 In het zelfde werk 85. (Z>) Aldaar 138. f c) De meefte van deeze Vuur-braakingen .zyn opgenoemd by Jacobsen ter aangehaalder plaatze. (<0 Jacobsen Berichten aangaande de brandende Bergen in Island. pag. 24. 31.  r «164 Agttiende Brief. egter doorgaans aanmerkelyke ftukken lands zyn bedorven. Ik zal hier niet fpreeken van het nadeel, dat den Inwooners door de asfche, welke uit de. brandende bergen geworpen word, wórd toegebragt, daar zy dikwils de weiden twintig, ja dertig, mylen ver, en hooger, dan eene halve ellefff) bedekt, waardoor het vee niet weinig nadeel lyd, en gedeeltelyk de tanden verheft, gedeeltelyk door gebrek aan voedzel fterft. Somtyds heeft mrn, nadat het geflagt was, in de darmen, en de lever, Puimfteenen gevonden. Ik zal fiegts eenige plaatzen, en velden, opnoemen, die het digtft by brandende Bergen gelegen zyn, en door der zeiver geweld tot op den grond zyn verwoeft. Dit gebeurde gedeeltelyk door geweldige aardbeevingen, die doorgaans voor de vuur - braakingen befpeurd worden, en dezelven aankondigen; gedeeltelyk door eene overftroming, veroorzaakt door dat deys-bergen door het vuur fmolten; gedeeltelyk door dat 'er eene groote quantiteit gloeijende asfche, en ftoenen, uit de opening van de brandende bergen geworpen wierd; en eindelyk door ftromen van eene brandende ftoffe, die aan alle kanten van dezelven te voorfchyn kwamen. In het jaar 1311 brandden by Rbïdekamb elf landhoeven af, en even veel by Trolledyngr; en * O) Dit gebeurde , by voorbeeld, by den Heckla ia de jaaren 1300, 1349 eu l$25-  Agttiende Brief. 26*5 :n in het jaar 1366 zeventig by Lillehered. beHecMaverwoeftteinhetjaar 1374 twee, in iet jaar 1390 zeven, en op eenen dag in het aar 1436 agttien landhoeven. In het jaar 1660 svierden by Myrdals Jökul vyf, en in het jaar 1693 by den Heckla nog veel meer landhoeven trerwoeft. In het jaar 1727 wierden by Myrials Jökul ten minften 600 fchaapen, en 150 paarden, gedeeltelyk door den ftroom, gedeeltelyk door de ys- klompen, die met den zeiven naar beneden gevoerd wierden, gedood. In het jaar 1728 wierden by Krap veele landhoeven verwoeft; een grootmeir, Myyatngenaamd, wierd geheel uitgedroogd; en de Aromen vuur, die van de bergen nederftortten, hielden niet, voor in het volgend jaar, op tevloeijen, en bedekten het land vier mylen ver , ter breedte van anderhalf myl, met Lava. In het jaar 1755 verwoeftte de Kattlegiaa zes kerfpelen, en de Heckla ruineerde, toen zy voor de laatfte maal brandde, het land veele mylen ver in het Noord-Ocften. Men behoefd derhalven niet te twyfelen, of het vuur hier wel met even veel, zoo niet grooter, woede, als in denFefuvius, deMtna, en andere brandende bergen, werke. Maar des niet tegenftaande begryp ik niet, op wat grond fommige hebben gefteld, dat de brandende Bergen van Tsland, en Italien, met elkander gemeenfchap zouden hebben. Met dezelfde rede zoude men kunnen zeggen , dat de Kattlegiaa en Teneriffa, Krafle en Lima, met elkander gemeenfchap hebben. Maar, voordat ik van deeze vreeslyke uitwerkzelen van het vuur affcheide, moet ik nog fpreeken van eene zaak, van welke zoo wel  z66 Agttiende Brief. wel Eggert Gxafsen(<0, als Jacobsen melding maaken. Toen de Kattlegiaa voor de laatfte maal vuur uitwierp, kwam 'er, als ware het uit de vlam, een Blixem-ftraal, die derotzen, die in den weg ftonden, doorboorde, te voorfchyn. Diezelfde ftraal doodde op zeekere plaats elf paarden, van welke drie op een ftal ftonden; eenBoer wierd daar door digt by de deur van zyn kamer doodgeflagen. Zyne opper-klederen, die van wol gemaakt waren, wierden geheel niet befchaadigd, maar zyn hembd, en borftrok, die van linnen waren gemaakt, wierden verbrand; en toen men hem ontkleedde, was aan de regter zyde van zyn lighaam het Vel en vleefch tot op de beenderen verbrand. De meid, die hem had willen helpen m hst redden van het vee, wierd ook door den Blixem getroffen, maar ftierf eerft na verloop van eenige dagen, en moeft onbefchryflyk veel lyden. Men verhaald, dat, toen men haar andere klederen wilde aantrekken, dezelven door het vuur, dat aan haar lighaam, als 't ware, vaft kleefde, verzengd wierden. In den beginne kon ik dit bezwaarlyk gelooven; maar, daar ik in de WaereldÈejchryving, van U uitgegeeven (c), leeze, datBRAcciNi reeds heeft aangeteekend, dat in Ca) 2. Th. p. 77. 78. Ci) Pag. 87. 88. Cc) 2. Th. 2 B. pag. 193. van dit verfclrynfel fpréckE ook Brvdone in a tour troitgh Siciiy and Maltha't Lord. 17 71. 17de Brief,  Agttiende Brief. 267 in het jaar 1631 uit den Vefuvius een pylaar van rook, die zich eenige mylen ver over het land uitbreidde, te voorfchyn kwam, en dat uit dien pylaar doodelyke blixem-ftraalen fchoolen ; dat eene foortgelyke vertooning gezien is in het jaar 1767; en dat, als 'er vuur uit den Vefuvius is geworpen, de yzere ftaaven, te Napels opgerigt, eleftryk zyn geworden, dan krygt men des te meer grond, om tegelooven, dat in dit vuur eeneeleftryke ftoffe zy, dewyl foortgelyke verfchynzels by gelegenheid van onweder gezien worden. NEGENTIENDE  NEGENTIENDE BRIEE AAN DEN HOOGLEERAAR en RIDDER BERGMAN N. Stokholm den 7 September 1773. Van de Vuur-braakende Bergen IN T S L A N & Het gebeurd zelden, of byna nooit, dat de Bergen onverwagt vuur beginnen uit te werpen. Doorgaans ziet men vooraf allerhande foort van vuurige lucht-verfchynfels; men hoord een fterk gedruis, geraas, en gekraak in den omtrek van de plaats, op welke het vuur zal uitbarften; en men voeld zwaare aardbevingen gelyk de gefchiedenis des lands met veele vreeslyke voorbeelden bevvyft. Onder dc overblyfzels, die men na zulkë uitberftingen van vuur ziet, verdienen vooral gereekend te worden de fpleeten, die men in meenigte vind, en onder welke de grootfte is Almannegia by Tingvalla digt by het meir van dien naam, zynde zeer lang, en 105 voeten breed.  Negentiende Briëf. 26*9 breed. De fpleet zelfs gaat van het \N00rden na het Zuiden, en de zyde naar hetWeften* van welke de andere loodregt is afgefcheurd|, is 107 voeten en 6 duimen hoog, en is zamengefteld uit veele laagen, van welke elk omtrent tien duimen dik is, en beftaat uit Lava, die op onderfcheide tyden koud is geworden , gelyk men duidelyk zien kan uit den bovenften Korft van dezelve, die vol blazen, wat bruiner van kleur, en niet zoo op een gepakt is, als het overige Van de Lava: de zyde naar het Ooft en is ten ruimften gereekend 45 voeten en 4 duimen, en dat gedeelte van dezelve, dat juift tegen over de grootfte hoogte van de andere zyde is, is maar 30 voeten en 5 duimen hoog. Als een voorteken van eene op handen zynde uitberfting ziet men ook aan het uitdroogen van kleine meiren, beeken, en ftromen. Sommige zyn van gedagten, dat de Bergen eerder vuur uitwerpen, als zyzoo met ys bedekt worden, dat de openingen, door welke de dampen anderfins eenen vryen uitgang hadden, toegeftopt worden. Maar, onaangezien ik niet van gedagten ben, dat dit juift veel daartoe doet, is het egter zeekar, dat het vuur door. gaans zyn verblyf heeft in Bergen, die dus met ys bedekt zyn, of in Jo'wl, hoedanig de naam is, welke men op dit eiland aan dezelven geeft. Het eerfte, dat men doorgaans waarneemd, als 'er eene nieuwe uitberfting van vuur ce wagten is, is het berften van een ys-berg, het welk gefchied met een groot gekraak, waarom dit in de Yslandfche taal genoemd w'örd Jokla+kliod (Jöku:s-geluid), en Jdkla-brejlar. § Ver»  270 Negentiende Brief. Vervolgens ziet men vlammen, en met den rook komen Blixem-ftralen, en vuur - ballen , te voorfchyn, die fomtydsj zeer ver voortgaan (a). In de vlammen ziet men groote, en kleine, fteenen, die fomtyds ongelooflyk ver worden weggeworpen. Ik zelfs heb by Nafverhit, omtrent een myl van den Heckla af, gezien eenen ronden fteen, wiens middellyneen el groot was, en ten tyde, dat de Heckla voor de laatfte maal brandde, derwaards geworpen was; en Eggert Olafsen verhaald, dat een fteen van 14I lys-pond, by de laatfte vuurbraaking van de Kattlegiaa, vier mylen ver geworpen is Qb), Daarna word eene groote meenigte witte puimfteen met het heete water uitgeworpen; en, dat het laatft genoemde uit de zee komt, geloofd men met des te meer grond, dewyl men na fommige uitberftingen, als het vuur ophield te branden, zoo veel zout gevonden heeft, dammen verfcheide paarden daarmede heeft kunnen belaaden (c). Dan volgt doorgaans Hraun of Lava, en zwarte Puimfteen, en eindelyk zand en asfche. Digt by de openingen vind men zelden Lava, maar doorgaans Tufjieen, of losfe asfche, en Heen-gruis, ja verre de meefte Bergen in Ys- lani Ca) Egs. Olafsen's Reijs 11,75. (&) Ter zei ver plaatze. 74. (c) Aldaar. 130,  Negentiende Brief. zji ■Vand beftaan uit deeze Heffe, welke doorgaans, als zy koudis geworden, eene eenigzins bolle gedaante heeft verkregen , waarvan men in de fpleet by Almdnnegia eenige fraaije voorbeelden zien kan. Somtyds word de bovenfte korft koud en ftyf, niet tegenftaande de gefmolte ftoffe nog onder denzelven wegloopt, endaardoor worden dan gemaakt groote holen, wier zyden , grond, en dak, uit Lava beftaan, en in welke men zeer veel Drop-fteen uit Lava vind. In Tsland vind men buiten gemeen veel van deeze holen, en van dezelven fommige, die zeer grootzyn, van welke zich delnwooners op fommige plaatzen, als van fchaap-ftallen, bedienen. Ik zal hier maar alleen melding maaken van het Surthcllir hol, als zynde onder alle het grootfte , namelyk 34 of 36 voeten hoog, 50 of 5 4 voeten breed, en 5034 voeten lang (a). Ik zoude zeer veel moeten uitweiden, en teffenseene zeermoeijelyke zaak onderneemen, als ik hier wilde befchryven alle voortbrengzels van het vuur , dewyl 'er zoo veelerlei foorten van fteenen zyn, van welke men niet weet, of zy daar toe al, of niet, behooren, gelyk by voorbeeld de jafpis, die men zoo wel zwart, als rood, in de Lava befloten, en onder deZelve gemengd, vind. Ik zal derhalven alleen maar fpreeken van die, welke voorzeeker door het vuur zyn voortgebragt. 1. Tuf- C») Aldaar.  27a Negentiende Brief. 1. Tuf fteen, beftaande uit te zamen gebakken asfche en fteen-gruis, waarin men dan eens Lava, dan weder Toetsfteen (Bafalt), dan weder andere foorten van fteenen, vind, en die, met het uitgeworpen water bevogtigd zynde, door de warmte, èn den tyd, hard geworden is. 2. Lava, welke is een foort van fteen, die door het geweld des vuurs gefmolten is, en naar maate van zynen verfchillenden aart, ten tyde dat hy het vuur tot voedzel ftrekte, ook zeer veel verfchild. Men vind fomtyds Lava, die zeer vaft, fomtyds zulke, die zeer poreus, en vol blaasjes, en gaatjesj, is; van binnen is zy altyd vervuld met brosfe, bleek-witte, en ondoorfchynende quartz - cryftallen, of met groene glas-droppels , die, als zy langen tyd in de open lucht liggen, even eens, als ander glas, door dezelve worden veranderd. De kleur van de Lava is zwart, donker- blauw, violet, donker-rood, en geelagtig, maar doorgaans egter zwart, en rood; op plaatzen, daar het vuur zyne werking op dezelve het meeft gedaan heeft, is zy even als verglaasd, en gelykt byna hars te zyn. By de Hraunen, of groote ftreeken Lava, ziet men fomtyds, dat de korft, als zy koud word, gerimpeld is, maar egter doorgaans aanneemd de gedaante van een fcheeps-touw, en welveeltyds in de lengte, maar egter ook dikwils in een kring, als een in malkander gerold kabel ( zie Plaat 3. Fig 1.), en wel zoo, dat de dikte altyd van het middenpunt tot den omtrek toeneemd. Hiertoe moet ik ook brengen eene vafte zwarte    Negentiende Bries. 373 teftoffe, uit welke vuur fpringt, als men 'er met ftaal tegen flaat. Dewyl men in dezelve fomtyds ziet afbeeldingen van boomen, en takken, hebben fommige gedagt, dat zy uit verfteende boomen beftond, maar ik houde ze veel eer voor een egte Jaspis. 3. Puimfteen, zoo witte, die waarfchyne3yk door het kookend water is uitgetrokken, als zwarte, en roode. 4. Agaat. Ik bedien my van deezen naam, dewyl die algemeen is aangenomen, hoewel deeze Agaat in de daad niets anders is, dan gebrand glas, zynde wit, doorfchynend,_ en byna in de gedaante van Cryftallen op eenige weinige plaatzen Ca); de blauwagtige komt ook zelden voor, maar men vind van dezelve groote ftukken (fc); de meefte is zwart, word in de Yslandfche taal hrafn- tinna genoemd, en word gevonden dan eens in lagen, dan eens in ronde ftukken, dan eens byna even als ovaale, dan eens als vier of vyf hoekige, Cryftallen (c). Dit zwarte glas heeft de Heer Ejnar Jonsson , zoo (a) In het zelfde Boek I. 73. II. 174. (6) Eggert Olafsen zond een ftuk, dat 103 lys-ponden zwaar was, na Koppenhagen. II.58. Cc) Men vind ook zwartbaat, offoortgelykglas, op het eiland Afcenfion, en veele zeelieden leenden het weder, en bragten zich te binnen, dat zy het op de Societeits Eilanden, en in Nieuw Zeeland, hadden gezien. Een ftuk van dit glas, dat E g g e r t O l a fsedï na Koppenhagen zond, woog 93 lys-ponden. zie zyne Reis. II. 58. S 3  274 Negentiende Brief. zoo te Koppenhagen, als in Tsland, in zynö kykers ter waarneeming van de zon gebruikt» in plaats van ander zwart gemaakt glas, en het ten dien einde veel beter gevonden. De groene Agaat is wat grover , en pypagtiger, byna als dik glas van wyn-flesfen, en word genoemd hraftinnubroder. Men kan de zwavel houden voor dat geen, dat eigentlyk aan het vuur voedzel geeft. Men vind dezelve overal in meenigte, zoo wel zuiyer, als met andere delfftoffen gemengd, maar vooral te Hufevick in het Noordelyk, en te Kryfevik in het Zuidelyk, gedeelte van het eiland. Men vind geheele zwavel-mynen, of groeven, die Namar genoemd worden («). Van den Bafalt zal ik in eenen anderen brief afzonderlyk melding maaken. C«) De befchryving van dezelven, te vinden in, -* Ego. Olafsen's Reis. z Th. p. 56, verdiend geleezen te worden. TWINTIGSTE  TWINTIGSTE BRIEF. AAN DEN HOOGLEERAAR en RIDDER BERGMAN N. Stokholm den 7 September 1773. VAN DEN De rede, dat meer van den Heckla, of gelyk die Berg in Tsland genoemd word Hecklwfiall, gefproken word, als van andere even groote, en even vreeslyke, brandende Bergen, is zonder twyfel gelegen daarin, dat hy zoo dikwils agter een vuur heeft uitgeworpen, en gedeeltelyk ook daarin, dat hy zulk eene ligging heeft, dat alle fchepen, die naar Groenland, of Noord-America, zeilen, in hetgezigt van denzelven henen varen. Dewyl ik den Heckla onder alle brandende Bergen het nauwkeurigft heb onderzogt, zal ik nu geeven eene befchryving van den ftaat, in welken wy den zeiven vonden op den 24 September van het jaar 1772. Nadat wy vooraf veele groote ftreken met Lava waaronder Garde, en Hualeyre ^«m^de  276 Twintigste Brief. grootfte waren, gezien hadden, vervolgden wy onze reis tot aan den voet van den Berg. Wy lieten aldaar een tent opflaan, om des nagts daarin te kunnen zyn, en den volgenden morgen met nieuwe kragten, den Berg te kunnen beklimmen. Wy waren zoo gelukkig, dat het fchoone weêr ons toeliet, alles te zien, wat wy verlangden, uitgezonderd alleen het vuur-braaken van den berg. Deeze Berg is gelegen in het zuidelyk gedeelte des eilands , omtrent vier mylen van den oever, en is boven aan verdeeld in drie toppen, waarvan de middenfte de hoogfte, en, in gevolge eene nauwkeurige meeting door middel van den Barometer van Ramsden, iets meer , dan 5000 voeten, hooger is, dan de zee. In het begin maakten wy nog gebruik van onze paarden, maar wy moeften dezelven by de eerfte opening, uit welke het vuur ekomen was, laaten ftaan, op eene vlakte, welke met hooge verglaasde muuren omringd was, en welkers grond vervuld was met hooge verglaasde rotzen, die nergens mede vergeleken kunnen worden. Hooger voortgaande vonden wy zeer veel fteen-gruis, en fteenen, en eindelyk nog wat hooger eene tweede opening, die niet zeer diep was, maar egter verder voortging, als die aan den bovenften top Wy meenden hier duideJyke blyken van kookend heet water te vinden. Niet ver van daar begon de berg met fneeuw bedekt  Twintigste Brief. 277 bedekt te worden, uitgezonderd eenige kleine plekken, die op verfcheide plaatzen bloot waren. Hiervan konden wy in den beginne de rede niet begrypen, maar wy bemerkten daarna , dat het een gevolg was van de heete dampen , die uit den berg oprezen. Hoe hooger wy kwamen, des te grooter wierden deeze plekken, en omtrent twee honderd ellen van den top'was een gat, welks middellyn omtrent anderhalf el groot was, en waaruit een zoo heete damp oprees, dat wy niet in ftaat waren, om den graad der warmte door middel van den Thermometer te onderzoeken. Hier begon de koude ons zeer laftig te worden , want de Thermometer van Fahrenheit, die aan den voet van den Berg op 540 ftond, daalde nu tot op 240, en daar en boven was de wind in de wolken zoo geweldig, dat wy fomtyds op den grond moeften gaan liggen, om door de hevige rukwinden niet in den ysfelykften afgrond nedergeftort te worden. Wy waren nu op een der hoogfte toppen geklommen, en onze Leidsman, die in deeze wandeling niet veel vermaak vond, tragtte ons te overreden, dat hier de hoogfte top van den berg was. Maar, nauwlyks hadden wy onze waarneemingen geëindigt, en gezien, dat de Barometer van Ramsde* op 24, 238, en de Thermometer van Fahrenheit, die aan den zeiven vaft was, op 27 ftond, of de wolken verdeelden zich by geluk, en daar door wierden wy gewaar, dat een weinig verder nog een hooger top was. s s wy  2?8- Twintigste Brief. Wy bedagten ons niet lang, maar klommeo terftond na den zeiven, en zagen, dat die van boven agt ellen breed, en twintig- ellen lang, was, zynde geheel zonder Sneeuw, hoewel het zand egter nog zeer nat was door het fmelten van dezelve. Hier was op eenen en den zelfden tvd eene zeer groote koude, en hitte, want de Thermometer van Fahrenheit ftond in de lucht altyd op 24, maar, als men den zeiven op den grond zette, klom hy tot 153 (a). De Barometer ftond hier op 22, 247, en de daar aan vaft gemaakte Thermjneier op 38. Het was ons onmogelyk, hier langer te blyven, niet tegenftaande onze luft daar toe zeer groot was, maar wy gingen weder naar beneden , na dat wy aldaar de laatftgenoemde opening met opmerking hadden befchouwd; van deeze was de eene zyde geheel om verre geworpen, en de andere met fteen-gruis, en asfche, bedekt. Toen wy te rug keerden, zagen wy drie aanmerkelyke openingen. In de eene had alles zulk eene roode kleur, als die is van Teegels. Uit eene andere was een ftroom van Lava omtrent vyftig ellen breed, uitgevloeid die ftroom wierd van de Tslanders genoemd Jïenaa, dat is, fteen - ftroom, en verdeelde zich een eind wegs van daar in drie breede armen. Verder (a) Inde Philof. TranfaQ. voor het jaar 1771. is te vindén eene waamecming van John H o war d omtrent de hitte van den Vefuvius; de Thermometer van Fahrenheit klom, als de bol in het zand gezet viert!, tot 240.  Twintigste Brief. 27? der zagen wy eene niet zeer groote, maar ferings-wyze opening op welkers grond wy eenen berg, in de gedaante van een Suikerbrood, ontdekten, en tot welks formeering her vuur zyne laatfte kragtén fcheen befteed te hebben. Hóe dikwils de Heckla vuur heeft uitgeworpen , kan men zien uit den lyft van alle Vuurbraakingen , in den agttienden Brief geplaatft, alwaar men vinden zal, dat dit twee en twintig maal is gebeurd- De laatfte Vuur-braaking begon op den 5 April van het jaar 1766, en hield aan tot den 7 September van het zelfde jaar (a); ook kwamen in de mand December van het jaar 1771, en in de maand September van het jaar 1772, uit deezen berg vlammen te voorfchyn. De Heckla beftaat niet uit Lava, maar uit zand, vergruisde fteenen, en asfche, ftoffen, welke benevens fteenen, die grootendeels zyn gefmolten, gedeeltelyk weinig door het vuur aangedaan, zyn' uitgeworpen. Wy zagen hier ook allerhande foorten van Puimfteen, en daar onder een ftuk met zwavel. De Puimfteen was gedeeltelyk zoo uitgebrand, dat hy zoo licht was, als werk; veeltyds had dezelve eene fchoone gedaante, en kleur, maar was egter teffens zoo bros, dat men (a) Deeze Vuur-braaking heeft de Heer Finnsen omftandig befchreven in Efterretning om tilgrageljerne ved Èierget Heckla uti Jfland i April og fSlgende maaneter 1766. Koppenhagen 1767. A. v. d. H. Vert.  iSo Twintigste Brief; ' men ze'nauwlyks van de eene na eene andere plaats brengen kpnde. Van de gemeene Lava vond men zoo wel groote Hukken, als fchilfers; ook vond men veel zwarte Jaspis, die aan de einden verbrand was, en veeltyds de gedaante had van boomen, of takken. Onder de uitgeworpe fteenen, die aan het vuur voedzel verfchaften, zag men hier ook eenige weinige ftukken vanLeijm, die wel eene roode kleur hadden, maar misfcbjen door hetjvuur waren uitgebrand. EEN-EN-  EEN'EN-TWimiGSTE BRIEF, j AAN DEN HOOGLEERAAR en RIDDER BERGMAN N. Stokholm den 3 Oftober 1774. Van de heete Spring-Bronnen, of Water-Fontynen I N T S LAND. Onder alle zeldzaamheden, welke door de Natuur aan een oplettend waarneemer in Tsland worden vertoond, kan egter niets vergeleken worden met de heete Water-Fontynen, van welke het land zoo rykelyk voorzien is. Men houd de heete Bronnen, die te Aken, Kareis-Bad, Bath, in Zwitzerland, en op verfcheide plaatzen mltalien, gevonden worden, voor merkwaardig; maar egter is de warmte nergens, als in het laatft genoemde land, zoo groot, ten minften voor zoo verre my bekend is, dat het water kookt; en dit is ten minften zeeker, dat het water nergens in de bekende waereld, zoo hoog word in de lucht geworpen,  282 ÈEN-EN-TWINTIGSTÈ BriEÉ. pen, als men dit ziet by de heete Water-Fon* tynen in Tsland. Met hoe groote kunft, en met welke verbaazende koften, men ook hier en daar fontynen gemaakt heeft, zy kunnen met deeze niet vergeleken worden, By de water-werken te Bernhaufen' ziet men fiegts een ftraal, die omtrent een half vierde deel van een el dik is, eri zeventig voeten hoog word geworpen. dat té tPiriterkasfcn by Gas/el werpt eenen nog dunneren ftraal 130 voeten hóóg, en dat te Si. Cloud, alwaar het water gereekend word hooger gebragt te worden , dan ergens elders in Frank, ryk, geeft egter geen dikker ftraal, en brengt die 80 voeten hoog. Maar daar en tegen is van fommige fontynen in Tsland dë Watercolom, die verfcheide voeten dik is, ook veele v-ademen hoog; ja, volgens het getuigenis van veele menfchen is 'cr eene, die het water Veele honderd voeten hoog werpt. Doch ik reeken het voor my een geluk, dat ik op het zeggen van anderen niet meer behoef af te gaan, maar dat ik deeze wonderen der Natuür, en wel de voornaamfte van deeze fontynen, met myne oogen heb mogen zien, en ik daardoor in ftaat gefteld ben, om een omftandig bericht daarvan te kunnen mededeelen. Alleen zy het my vergund, vooraf van dezelven in het algemeen iets te mogen zeggen. Deeze Fontynen verfchilleh. in hitte, cn in kragt. Uit fommigen ftroomd het water zagtjes, evenals uit eene andere bron, en dan geeft men daaraan den naam van Lang, een Bad; maar uit  Een-en-twintigste Brief. 283 •uit anderen word het kookend, en met een groot gedruis uitgeworpen, en dan geeft men dezelven den naam van Hver, of Kittel, dat is, ketel. Daar is ook onderfcheid in de warmte, maar my is egter niet bekend, dat men dezelve ooit minder, dan den 188 graad van den Thermometer van Fahrenheit, heeft waargenomen. Wy vonden de warmte te Laugarnces 188, 191 en 193, graden; by Geyfer, Reykum, en Laugarvatn, 212, en op de laatft genoemde plaats in den grond by eene kleine warme water-ader 213 graden. Het gebeurd zeer dikwils, dat fpring - bronnen toevallen, en dat andere in derzelver plaats te voorfchyn komen; ook vind men op veele plaatzen blyken van Hver en, die daar -voorheen geweeft zyn> en alwaar men tegenwoordig geen droppel water meer verneemt. Dit is dikwils volgens het verhaal der Inwooners gebeurd, en Eggert Olafsen teekend aan, dat in het jaar 1753 te Reikativ, omtrent vyftig vademen van eene oude bron, die door een Aard-val verftopt geworden was, een andere Hver zeven vademen breed, en drie diep, is te voorfchyn gekomen. By die gelegenheid wierden de menfchen, die daar digt by woonden, door het hooren van herhaalde onderaardfche flagen, en.het gevoel van veelvuldige aardbevingen, in de grootfte vrees en verlegenheid, gebragt. Alle deeze heete wateren hebben eene eigenfchap, dat zy alle zaaken, welke zy aanraaden, met een korft overdekken; en hiervan daan is het, dat men altyd de plaats, alwaar zy  284 Een-en-twintigste Brief. 2y te voorfchyn komen * of langs welke Zy" ftromen, bekleed vind met een korft, die byna de gedaante heeft van verheven of gedreven werk (Plaat 3 Fig z.), en door ons in het begin wierd aangezien voor kalk; doch, dewyl dezelve met zuuren niet opbruifte, wierden wy daar omtrent in twyfel gebragt, maar hoopen, dat wy door U, myn Heer, eerlang hier omtrent uit de onzeekerheid zullen geraaken. Deeze korft is doorgaans zeer fraay, maar het aller zuiverft, en hethelderft, vind men dezelve by de fpring-bronnen; want de deeltjes, welke door het water neder gezet worden, worden by de andere bronnen, uit welke het water maar alleen ftroomd, fomtyds vermengd met aarde, en daardoor deeze korft donkerer. Het vald by de Hveren zeer moeijelyk, ja is byna onmogelyk, den aart van den loop, die door het water gemaakt is, binnen derzelver opening te onderzoeken, want de hitte van het water, en het geweld, waar mede het word ontlaft, beletten dit zeer veel. Maar men kan egter met volle geruftheid van het kleine tot het groote een befluit trekken, en uit dien hoofde was het eene zeer aangenaame zaak voor ons, dat wy by Laugarnozs gelegenheid hadden, om eene water-ader een eind wegs ver onder dien korft te kunnen zien. Het water had zich hier eerten weg gebaand door ligt - graauwe kley, waarvan de oppervlakte met een witten korft bedekt was, die ter plaatze, daar hy de kley aanraakte, zeer glad, maar aan den boven kant ten eenen maal ruig was. Onder deezen korft/liep de ader een eind  EÈN-EN-TwtNTIGSTE ERïE%. 28$ dind wegs voort door een canaal, dat van dezelfde ftoffe gemaakt was, en dit canaal was geheel vervuld met cryftallen, die aan het oog fiiet ongevallig waren'. Ik had geen tyd, om derzelver gedaante ofnatuurlyke gefteldheid, op de plaats zelfs te onderzoeken, dewyl zy zoo buiten gemeen klein waren; maar ik verwagt van U, myri Heer, eéne nadere verklaaring van dezelven, dewyl Gy in myne verzameling verfcheide proeven daarvan vinden zult. Wy konden de waterader egter Hier niet verre volgen, m'aar moesten dezelve aan zich overlaaten opdien weg, waar door de Natuur het water uit zynen bron voerde , eh waarin het door de warmte verhit, en door de uitwaasfemingeh gedrukt zynde, genoodzaakt wierd, om op andere plaatzen door mee geweld uit te berften eenen uitgang te zoeken, en zich voor zyne eige dampen eenen weg to. baaneft. Het water zelfs heeft op fommige plaatzenj eenen zwavelagtigen fmaak, eh op andere niet» maar, als men het drinkt, zoo dra het koud geworden is, fmaakt het als gemeen gekookt water. By fommige Hveren bedienen de Inwooners zich van het zelve tot de verwery, en zy zouden van het zelve voorzeeker nog veel meer nut kunnen hebben, indien het gebrek aan den nodigen toeftel hun daarin niet hinderlyk was. Zy kooken hunne fpyzen ook daarin,- en wel het beft in een digt gefloten potawaarin zy zeer goed, en fterk, gekookt worX de»*  ■ 286" Een-en-twintigste Brief. den. De melk, die men daar in kookt, word zoet, waarfchynelyk door de groote hitte, want het zelfde gebeurd ook, als men ze langen tyd over het vuur kookt. Zedert korten tyd heeft men ook een begin gemaakt, om over het zelve uit zee-water zout te kooken, en die is, wanneer het gerafineerd is, fyn en goed. De koeijen, die van het zelve drinken, geeven veel melk, en brengen een goed foort van kalven voort. Eggert Olafsen verhaald, dat het water, als men een loog-zout in het zelve ontbind, niet troebel word, endoorden itroop van vioolen geene andere kleur krygt. Het fpyt my, dat ik niet onderzogt heb, in hoe verre het zeggen van Horrebow (c) waar is, of niet; hy zegt namelyk, dat indien men met het water van zulk een fpring-bron een fles vult, het zelve ten tyde, als die bron bet water uitwerpt, twee of drie maal zoo opbruift, dat het uit de fles loopt, en dat de fles berft, als men ze te fchielyk toeftopt. Alhoewel men voorzeeker niet kan ontkenv nen, dat deeze Bronnen met de onderaardfche vuuren van dit eiland eenige gemeenfchap hebben ; vind men 'ze egter niet altyd,. ja zelden, digt by brandende Bergen, maar hier en daar 9P .het eiland. . Men vind dus niet alleen op zeer yeele plaatzen. tusfchen de Bergen heete fronnan, .maar zelfs boven op de toppen der 's-Bergen ;. gelyk op Torfa-Jökul, alwaar zeer veel« C«) IlQiuufiow's zuvirliisjtge mchricJK en van ï'lwi. 5  Een-ën-twintigste Brief. 289 Suidfiord een, dat niet kleiner is, en genoemd ■word Reikalaug. Van hier na het Zuiden, landwaars in zyn by Hverevalle zeer veele kookende bronnen, van welke drie het water met een yslyk geraas hoog in de lucht doen fpringen, en nog wat verder na het Zuiden ontfpringt een Hver digt by Geiflands Jökul. Als men van daar na het Noorden te rug keerd, dan vind men heete Bronnen by Blanda kort voor de haven by Skaga-flrand, en een weinig verder in Skaga-fiord nog meer andere , onder welke 'er een is, die vaneen rots, die dertig voeten hoog is, afftroomd. Meer na het Ooften in Vadle Sysfel vind men veele warme bronnen, bv voorbeeld te Olafs-fiordr, Laugaland, Kriftnces en Hrafnegil; maar in Thringö Sysfel vind men van beide fooiten meer en grooter, en de Hveren in Reykia-dal verdienen vooral genoemd te worden, onder welke Oxe, en Badftofu, de grootfte zyn (a), In het Ooftelyk gedeelte van het eiland vind men geene groote Hveren maar wel warme Bronnen in de dalen Selar, Laugarvalle, Rafnkell en Fliot; ook vind men 'er een in het Zuiden op den Torfa Jökul, die door het ys te voorfchyn komt. Van hier voortgaande na Skallholt, ziet men veele Bronnen, en een myl van daar Reikholts en Grafa Hveren, die zeer £>) EGGERT Ol-AFSEN'. II, 12. O) In het zelfde werk. II. 95. Ta  at)o Een-en-twintigste Brief. seer hoog fpringcn ( a). Van daar komt mon by Geyfer, die ik zoo aanftonds afzonderlyk zal befchryven. Niet ver van daar is geleden Laugar vatn, een klein meir, in den omtx-k van het welk men veele warme, en agt kooiende , bronnen ziet. Van hier gaat de weg verder voort na de Hveren by Oelves, die voor de grootfte in Tsland gehouden worden, en onder welke Geyfer, en Badftofu Hver, vooral opmerking verdienen. Hier is ook een droog Hver, uit het welk voorheen water is gefprongen, doch tegenwoordig komt uit de opening maar alleen damp te voorfchyn, en men voeld eene zoo groote hitte uit dezelve komen, dat een pot met water, op dezelve gezet, aanftonds begint te kooken. Van daar komt men by de Spring, bronnen by Krufevik in Gullbringe Sysfel, vervolgens by de Hyer Eine, dan by de Hveren te Reikiances, en eindelyk te Laugarnas in Kiofar Sysfel. Uit deezen lyft, waarin egter alle warme bronnen nog niet zyn opgenoemd, kuntGy, myn Heer, opmaakcn, dat 'er zeer veele van dezelven in Tsland gevonden worden. By de rneefte zyn warme Baden, en elk van deeze zoude wel verdienen nauwkeurig onderzogt, en befchreven te worden. Eggert Olafsen, en Biarne Paulsen, hebben van fommige ook veele opmerkingswaardige zaaken aangeteekend; maar my betreffende verzoek ik alleen verlof, ter CO Aldaar. 146.    Een-en-twintigste Brie?. 291 ter deezer plaatze te mogen melden de waarneemingen, die ik gedurende eenen geheelen dag, namelyk op den 21 September van liet jaar 1772 van des morgens ten 6 uuren tot des avonds ten 7 uuren genomen heb by Geyfer, die van alle fpring-bronnen, die ik gezien heb, en op Tsland, of liever in de ganfche waereld, gevonden worden, de grootfte is. Onder alle fpring-bronnen in Tsland, van welke verfcheide Geyfer genoemd worden, is geen, die vergeleken kan worden met die , waarvan ik nu eene befchryving geeven zal, hoewel een leezer door de befte befchryving geen juift begrip van den zeiven kan verkrygen. Deeze fpring-bron is gelegen omtrent twee dag-reizen van den Berg Heckla, niet ver van Skallholt, by een Boeren-woning, Haukadal genoemd. Hier zoude een Dichter gelegenheid hebben, om een tafereel van alles", dat de Natuur fchoon, en te gelyk vreeslyk, aan het oog kan opleveren, te fchilderen, en eene van haare meeft ongewoone verfchynzelen aftebeelden: hier zoude het eenen Tuomsoh niet mocijelyk vallen, om den lezer in verrukking weg te voeren door eene fchets te geeven van dat geen, dat wy hier met onze oogen zagen. Men verbeelde zich een veld, in het welk men van den eenen kant op eenen verren afftand hooge, met ys bedekte, bergen ziet, wier toppen voor het grootfte gedeelte met wolken bedekt zyn, en dus hunne fcherpe, en ongelyke, punten voor het oog verbergen; hoewel dit verlies den aanfchouwer, als fommige winden T 4 waaijen,  592 Een-en-t wintigsteBr.il g waaijen, weder vergoed word daardoor, dat de wolken laagcr zakken, en den Berg zelfs bedekken, zoo dat men dan ziet, dac zyne toppen, als ware het, ruften op de wolken.— Maar van eenen anderen kant maakt de Heckla eene andere vertoo.ning; daar ziet men de drie toppen van deezen Berg, met ys bedekt, boven de wolken uitfteeken, en den rook, die uit dezelven opfteigd, op eenen zeekeren afftand wan die wolken weder andere wolken maaken. — Weder aan eenen anderen kant vertoond zich zeer van naby een hoog rotzig gebergte, uit welks voet van tyd tot tyd kookend water fe voorfchyn komt, en nog laager ziet men een moeras, omtrent een half myl in den omtrek groot, en voorzien van veertig of vyftig heetë bronnen, uit welke opreift een dikke damp, die zich hoog in de lucht met de wolken vereenigd.!' Midden onder deeze is de grootfte Bron, '< Geyfer genoeg, gelegen, en die verdiend eene nauwkeuriger befchryving. Toen wy hierna toe reisden, wierden wy, omtrent een vierde gedeelte van een myl van de Hver af, tusfchen het welk, en ons, nog gelegen was het bygelegen rotzig gebergte, gewaar een fterk geruis, en gedruis, gelyk aan het ruitenen van eene groote rivier, die van fteife rotzen nederftort. Toen wy aan onze wegwyzers vroegen, wat dit was, antwoorden zy, dat Geyfer ruifchte , en kort daaraan "zagen wy met onze eige oogen, het gecn'ons te vooren byna ongeloofiyk fcheen. Hoe diep de opening is, uit welke het water word    Een-en-.twintigste Brief. 293 word geworpen, kan ik niet zeggen; maar fomtyds zakte het eenige vademen diep neder inde buis, uit welke het wierd gedreven; en daar verliepen eenige fecmckn , voordat een , in deeze buis geworpe, fteen de oppervlaktes van het water had bereikt-. De buis zelve was rond, had een middellyn van 19 voeten, en eindigde van boven in een bekken, dat een middellyn van 59 voeten had. De buis zoo wel, als het bekken, beftond uit eenen korft van drop-fteen, die ruig was, en gemaakt doordat het water den zeiven had laaten zakken. De buitenfte rand van het Bekken was negen voet, en een duim, hooger, als de buis zelve. Het water fprong uit de?elve verTcheide maaien op eenen dag, maar altoos even of het uitgefloten wierd met zeekere tusfchenpozingen. De menfchen, die in den omtrek woonden, verhaalden, dat het water, als het koud, en flegt, weêr was, hooger in de lucht fprong, als op andere tyden, en Eggert Ol afsen zegt met meer andere, dat het zelfs fomtyds 60 vademen hoog geworpen word. Maar het is egter waarfchynelyk, dat zy fiegts met het oog deezen maat genomen hebben, en Uit dien hoofde ook wel wat te hoog hebben gereekend. Ik twyfel ten minften, of het water wel ooit zoo hoog geworpen is, hoewel ik egter niet wil ontkennen, ja zelfs veel eer geloof, dat het fomtyds hooger fpringt, als wy op dien tyd waarnamen. Ik zal nu opgeeven het geen wy ten dage, toen wy ons aldaar bevonden, omtrent de hoogte van Let uitgeworpen water heb'ienwaar' T 5 genomen  294 Een-bn-twistiöste Brief,' genomen, bet welk U, myn Heer, gelyk ik hoop, niet onaangenaam zyn zal. Wy meetten de hoogte zoo, dat ieder vari ons gezelfchap, telkens als het water zich verbefte, aanteekende, hoe hoog het water, voor zoo verre hy met het oog berekenen kon, icheen gekomen te zyn, en van deeze aanteeieningen wierd vervolgens het midden getal genomen. De eerfte colom duid aan, hoe dikwils het ■water zich verheft-e, volgens de orde, die daarby wierd befpeurd; de tweede den tyd, wanneer dit gefchiedde; de derde hoe hoog het water fprong; en de vierde hoe veel tyd tot elke water-verheffing befteed wierd. Hoopte f?°. Tyd wanneer. van het Water. Tyd hoe Janj. I Ten zes uuren. 42min. 3«voeten. omin. 2oSee. 3 . zeven—— 6' 6 —— io • Sfot hiertoe was de buis nog niet vol geworden; maar nu begon het water allengskens uit de buis in het bekken te komen. 0 —— negen —— 25 48 > 1 . ■ 10 —h Ten  Een-en-twintigste Brief. 29$ Hoogte N°. Tyd wanneer. van het Water. Tyd hoe lang. Ten twaalf uuren 35 min. hoorde men , als ware het, driefchoten onder de aarde, waardoor dezelve béevde; het water liep een weinig over, maar zakte terftond weder. u . twee ——• 8 —— Hep het water weder een weinig over den rand van het bekken. . fait, | - jj —!— hoorden wy verfcheide maaien onderaardfche flagen, maar niet zoo . -zwaar, ats de voorige geweeft waren. ^ vièr — 43 • Liep het water.een mi- ■ nuut lang in meenigte over. ^ . 49»-—« hoorde men veele zeer zwaare onderaardfche fchtnert, niet alleen by den bron, maar ook op het daar digt by gelegen rotzig gebergte, en het water fprong. L , Zes 51 92 voeten 4min.0 —(a). Na deeze heevige uitberfting van het water , viel het zeer diep in de buis neder, en was eenige minuten zeer ftil, maar begon egter kort daaraan weder te kooken, hoewel het egter niet in de lucht, maar fiegts tot ,aan den rand van de buis geworpen wierd. N*. (<0 De eerfte van deeze water-verheffingen wierden , gelyk reeds gezegt is, met het oog alleen maar berekend, maar de laatiie, en grootfte, volgens eene y\ aarnceming met een quadrant genomen.  i$6 Een-en-twintigste Brief. N°. uqr min. ï — 5 7- * S 91. 3 —f 5 1©!. 4 5 I3i. 5 — 5 143. é —- 5 — i?. 7 5 i8|. g 5 . _ , aoj. 9 , _ 5 , zij. 10 -— r 5 23|. Ir . 5 _ 2?h ?* ! ; 5 — 30I. 13 — 5 1 31$. 14 • 5 — 331. 35 -_ . 5 , 35a 1.6 : 5 3^. i7 5 38. ï8 5 —. 4i. lp . 5 43V 20 5 47. 21 5 48,o 22 _ .'j r 49; 2j ■ 5 _ . 30^ 34 5 sjh 25 ■ 5 54- 26 1 5 — , 37^ 27 - ■ ■■—■ 5 . 5o.  Een*£n-twintigste Briet. «97 N°. uur min. 28 6 —1— 10. 20 , — *5 '— 19. 3o ö ■— a3. 31 »■'■ 6 1 26". 32 . ■■ ■ 6 " 1 29. 33 ' 6 ~ 30' De kragt van den damp, die het water naar om hoog doet reizen, is verbaasd groot; zy belet ook niet alleen, dat de fteenen, die men in de opening werpt, zinken kunnen, maar werpt ze zelfs met het water te gelyk zeer ver in de hoogte. Ik moet ook nog van eene zonderlinge omftandigheid gewag maaken. Als het bekken vol water was, en wy ons zoo voor de zon plaatften, dat wy onze eige fchaduw in het water konden zien, zagen wy altyd, en dat wel ieder om de fchadtïw van zyn eigen hoofd, maarniet om dat van de overige omftanders, eenen kring Byna van dezelfde kleuren, als die van den Regenboog, en rondom deezen was nog weder een zeer heldere kring. Dit moet waarfchynelyk ontftaan van de dampen, die uit hèt water opreezen. Ik kan my egter ook te binnen brengen , dat ik des zomers reizende, vooral over weiden, iets van den zelfden aart gezien heb , en men word dit het eerft gewaar als men, in het reiden, te paard of ineen reituig, de fchaduw op 2}7de heeft. (0). Niet (a) Dit zelfde verfchynfel is ook befchreven door ie, fsaunirkundigen, die, em ie aarde te meeten, aa  so8 Een-en-twintigste Brief. Niet ver van deezen 'Geyfer wierp een andere bron, aan den voet van een bygelegen rotzig gebergte, -het water telkens een of twee ellen hoog* - , «ur min. j r- 3 45. 1 3 471. 3 tl . — Soi. 1 4 " . I 5.- i—»—tk . " 55» - 3 -6 ^ — s$* 7 4 o 8 1 11 4 1— 3 ' 9— & ,o i 8|. , ii —w - r— 11^ 12 1 a 1 "• <* 14. De na America gezonden zyn. Zy waren, byhet opgaan der Zon, op den Berg Pambamarca meteen nevel om vangen, maar dezelve verdween, veranderende jbj zu'k een fynen damp, dat men ze nauwlyktf zie« kon. Ieder zag toen, op een afïïand van drie vademen, zyne fchaduw, en om het.hoofd van dezelve drie of vier heldere k'roonen, elk met de kleuren vaa dén Regenboog vaorzien, zy waren in den beginne langwerpig, maar wierdén vervolgens ronder. Dö binnenfte zag men geheel en al. Alles wierd omringd door een heldcrer ring; en ieder zag alleen zyn afbeeldsel, Zis Bjergmajs's VerUsbefkiifning. z'Ih. fag. 65.  "VI. ■ PXOTIX, Til HET JLd^KD ZET UBH" OMTKBKTA1T GEYSEX &EM6-EJ'.   Een-en-twintigste Brief- 299 De opening, uit welke het water hier te voorfchyn kwam, was niet zoo wyd, en wy meenden, dat wy dezelve door 'er groote fteenen in te Hoppen , zouden kunnen fluiten. Ook dagten wy reeds, dat dit ons gelukt was* toen wy de geheele opening met fteenen gevuld hadden; maar korten tyd daarna fprong, het water weder hevig uit dezelve, en, toonde, hoe weinig menfchen handen uitregten kunnen, als "zy aan de Natuur paaien willen zetten. Wy liepen met haaft na de buis, en zagen dat alle fteenen op zyde waren geworpen, zoo dat het water weder een vryen loop door zyn oud canaal had. In deeze groote Bronnen was het water buiten gemeen heet, kookte zeer fterk, had eenen eenigzins zwavelagtigen fmaak, maar was voor het overige helder, en klaer. Doch in de'kleinere Bronnen, die daar digt by gelegen waren, was het daar en tegen eenigzins geverwt, want in fommige was het zeer dik, even of het met kley gemengd was, in andere was het zoo wit als melk, en uit andere, in welke het water door eene fyne Oker-aarde komen moeft, zag men water zoo rood, als bloed, te voorfchyn komen. Ik heb hier boven reeds gezegt, dat men by de meefte van deeze Bronnen, en Hveren, baden vind, die veel bezogt en gebruikt worden. Men vind ook op veele plaatzen drooge, of zweet-baden. Eggert O lafs en fpreekt van zulk een bad, dat by Huufevik in het Noordelyk gedeelte van het eiland gevonden word; en ik zag 'er een te Thihfaarholt, niet ver van Skallholt, het welk beftond in een hutje, dat van  $ÖÖ E EN-EN-TWINTIGSTE BRIEF. tan aarde gemaakt was, en in het welk overal door veele openingen warme dampen opree2en. De Thermometer Van Fahrenheit, die inde open lueht op 57 graden ftond, ftond in dê hut, niet tegenftaande die open was, op' 93 graden, en als men den zeiven in eene van1 dié kleine gaten ftak, waaruit de dampen voortkwamen , op 125 graden.  TWEE-EN-TWINTIGSTE BRIEF. AAN DEN HOOGLEERAAR en RID'.DER BERGMAN N. Stokholm den 6 Juny 17'73- Van de Bafalt- pylaaren* Onder alle uitwerkzelen van het vuur, van welke fommige zoo verbaazend, en die alle zoo buiten gewoon, cn opmerkings waardig, zyn, zyn 'er geene, die in laater tyd zoo veel oplettenheid verwekt hebben, als die groote, èri regelmatige', pylaaren, die van de oudfte tyden af bekend zyn geweeft onderden haam van Bafalt. Tot hier toe had men in Europa byna geene plaatzen ontdekt, daar. d-zelven gevonden wierden, als alleen in Giants Caufeway, of aan den Reuzen-dyk in Ierland Qd), en, zoo Ca) R Twisz geeft in de befchryving van zyné réis, door Ierland gedaan in het jaar yPï >. 111 .d° Hoogduitfche vertaaling pw. 6% eene befchryv.ng■ van deezen Reuzen-dyk, die volgens zyn zeggen^ beftfet uit omtrent Sooco, meelt loodregt ftaaude, k-  302 TwEE-EN-TWINTIGSTE BrïEF. ik my niet bedrieg, hebben alle onz* kenners der delfftoffen, dezelven alle gehouden voor een fcort van cryftallifatie. De Heer Desmarest is, zoo ik meen, de eerfte geweeft, die in het jaar 1765 in eene, aan de koninglyke Academie der Weetenfchappen in Frankryk overgegeeven, verhandeling, in welke hy de Bafalt, die by St. Sandoux in Auvergm . gevonden is, befchryft, fteide, dat de Bafalt door het vuur onftaan is (fl). Dit gevoelen kwam onzen Natuurkundigen in den beginne byna ongerymd voor, dewyl zy niet geloofden, dat op de plaatzen, alwaar men wiÜ, dat foortgelyke pylaaren gevonden wierden, ooit brandende Bergen geweeft walen Maar deeze nieuwe ontdekking gaf egter gelegenheid, om deeze zaak nauwkeuriger te onderzoeken, en men tragtre van meer andere ylaaatzen onderrigting omtrent deeze pylaaren te krygen. Alle deeze nafpeuringen nu beveiligden het gevoelen van den Heer Desmahest, en leerden alle, dat de Bafalt-pylaaren door een onderaardfeh vuur moeften zyn voortgebragt. Tegenwoordig zal 'er derhalven waarfchyaelyk niemand gevonden worden, die twyfeld s dat Jaaren 1 die, als ware het, uit veele leden zyn zamengefteid en langs dc kult twee mylen ver voortgaan. 2iy hebben een middellyn van 15 tot 26 duimen, en zyn 15 tot 36 voeten hoog, zy zyn doorgaans vyf of zes hoekig. A. V. D. H Vert. (a) Memoires de l'Academie des fciences 1771. pag. 705. A. V. p. H. Vert.  TwEE-EN-TWINTICSTE BrIEF. 303 dat ter plaatze, daar zulke pylaaren worden aangetroffen, voorheen een onderaardfch vuur werkzaam geweeft is, gelyk by voorbeeld te Stolpenjtein in Meisfen, by Lauban in de Lausnitz , in Bohemen, in Silejïën by Liegnitz, by Brandau, in Heffen («), in Sicilïën, in Italiën by Bolfenna (è), by Monte bello, en St. Forio, by Si. I.zfCfl$ in het Vieentinifch, ikfowin het Baduaafch, en MonJe Diavote in het Veronejijch gebied, in iVeder Languedok, in Tsland, en op de Weflelyke eilanden van Schotland, van welke alle Gy, myn Heer, melding hebt gemaakt in uwe waereldsbefchryving (c): het zelfde heeft. ook plaats gehad by St. Giovani) Monte Cajiello, Monts Nuovo, Monte Oliveto, by Cader Idris in Walles in Engeland, byna overal in Velay, en Au* (a) Gelyk op den flotberg te Felslerg, en het Havibbcsch in Neder - Hejjen. Men zie Deutfche fchriften yon der Köningl. Seciet eet der Wiffenfchaften herausgegeben. Gstting. j.771.,1 Band.,' en Raspe Beytrag zur alteflen und TiaturlichenïHiftorie van Heffen, ader Bejchrybung des Hahichtwaldes und verfcheidener anderen Niederheszifchen Vulkane. CaJJel. 1774. An account of the German Vulcanos and their produüions by M. L.E. Raspe. London. 1776. in 8'. with cuts. A. V. D. H. Vert. , (i) Van de Bafalt-pylaaren by Bolfenna, die aldaar èenen geheelen berg uitmaaken, fpreekt Hamilton ïn zyne Campi Phlegrati, or Obfervations on the Vulcanos of the two Sicilies 1776. T. 1., al waar, ook gezegt word, dat de Campagna di Roma geheel met dezelven vervuld is. In [het Tweede Deel van dit koftbaar, en pragtig, werk vind men de befchryving van ztilk een iri plaat gebragte Rotz van Bafalt-pylaaren. A. V. D. Jï; Vert. (O EL Th. pag. 211. V 2  304 Twee-en-t wintigste Brief; Auvergne, alwair geheele fteden, gelyk Chillac, en. St. Flour, op zulke pylaaren gebouwd zyn (a), om van meer andere niet te fpreeken. Maar, dewyl deeze zaak egter nog niet volkomen in een helder ligt is gezet, en men met geene zeekerheid kan zeggen, hoe deeze pylaaren worden geformeerd, al twyfeld mén in geene deele daar aan, dat zy door het vuur zyn voortgebragt; zal het U egter misfchien Biet onaangenaam zyn , hier iets te leezen van de Bafalt - pylaaren, die in meenigte gezien worden zoo in Tsland, als op het eiland Staffa, en welke Gy voorzeeker zult zeggen, dat fraaijer zyn, dan alles, wat de Natuur op zulk eene wyze elders heeft voortgebragt. Dat zulke pylaaren In Tsland niet zeldzaam voorkomen, is eerje zeer bekende zaak, en word op verfcheide plaatzen in de Natuurtuin» dige befchryving van dit eiland beweezen (#). De gemeene man aldaar verbeeld zich, dat deeze pylaaren van de oude Reuzen op elkander gezet zyn, waar toe zy bovennatuurlyke fcragten nodig hadden, waarom op fommige plaatzen aan dezelven ook gegeeven is den naam' van Ca) Deeze zyn' onlangs ontdekt van' john Strak* ce, en befchreven in het 65 Deel van the Philos, Tranfatï. C&) Egg. Oiafsen's Reize. T.'r. pag. 74. 75. i). Doch op den zoo genoemde klokkenberg in Snefialdsnas vind men van dit foort van fteen, die van een'* geheel anderen aart is, als die men in Tjland op andere plaatzen aantreft. Want boven op den zeiven liggen deeze pylaaren horizontaal, in het midden ftaan zy zeer fchuins, en onder aan ftaan zy volkomen loodregt; maar hier en daar zyn zy egter in een' halven kring gebogen (O, net we^ aanduid, dat het vuur op deeze pylaaren, na dat zy reeds ftonden, zeer veel kragt en geweld geoefend heeft, daar O) Troil beteekend een Tovenaar. Tnllkona eene Toverefte. Trollkona - gardur eene Tovereffen-woning, A. V. D. H. Vert. (ZO Egg. Olafsen's Reize Th. 1. pag. 211. (O Aldaar pag. 166, V'3  3©6 TwEE-EN-twintjgste BrïEF. daar zy op de meefte, ten minften op zeer veele, plaatzen volftrekt loodregt ftaan, en bunne gedaante, en ligging, aanduid, dat zy ook loodregt geberften zyn. Wat betreft den TJlandfchen Bafalt, men kan zeggen, dat die op fommige plaatzen volkomen overeenkomt met die ftoffe, uit welke de Pylaaren op Staffa zyn zamengefteld; maar op andere plaatzen is dezelve wat fponfieufer, en heeft eene eenigzins grauwe kleur ; en wie weet, ofteen oplettenden kundig Natuur-onderzoeker, die daar toe de nodige tyd, en bekwaamheid, had, niet met gemak in Tjland ontdekken zoude alle foorten van de groffte Lava af tot de fynfte Bafalt - pylaaren toe? Ik zelfs heb by Vi'dey gezien eenige van de laatft genoemde, die vaft, en donker grauw, waren, en uit ftukken beftonden; en niet ver van daar by Laugarnas zag ik aan den oever van de Zee een zeer fponfieus, en glasagtig ibort van fteen, en dus een foortvan Lava, die zoo onduidelyk geberften was, dat ik langen tyd nietwift, of men dezelve voor pylaaren houden moeft, of niet, maar eindelyk begreep ik, en alle de overige van myn gezelfchap, dat dasr aan niet moeft getwyfeld worden. Doch ik zal het onderzoek omtrent de ftoffe, uit welke deeze pylaaren beftaan, en de manier , en wyze, hoe zy geformeerd worden, niet befchryven, 'voor dat ik gemeld heb, het geen ik hier boven reeds heb gezegt van Staffa te zullen mededeelen («). -Een (a) In Pennant'* tour in Scotland, and voyage to the Hebrides 177». Chejler 1774. 4°. vind men het een 'en-  Twee-en-Twintigste Brief. 307 Een gelukkig toeval verfchafte ons het genoegen, dat wy de eerfte waren, die dit wonder der Natuur met ople^tenheid onderzogten. Daar verfcheide fchryvers Schotland befchreeven hebben, en onder deeze niemand is, die, Buchanan uitgezonderd, van deeze pylaaren zelfs maar met een enkeld woord melding heeft gemaakt, en deeze fchryver dit ook nog zeer onvolkomen gedaan heeft, deed de Heer Thomas Pênnant, een naarftig , en bekend, Natuur-onderzoeker, in het zelfde iaar, in het welk wy dit eiland bezogten* eene reis na Schotland, om de voortbrengsels der Natuur , die in dit land gevonden worden , te leeren kennen; maar door tegenwind wierd hy belet, Staffa te bezoeken. Ook zouden wy waarfchynelyk aldaar niet gekomen zyn, indien de Ebbe en vloed, die tusfchen de Weftelyke eilanden van Schotland doorgaans zeer fterk gaat, ons niet genood^ zaakt had, om op onze reis na Tsland, in den na°t van den 12 Auguft. tusfchen het eiland Muil, en het vafte land Morvern, juift tegen over het landgoed van den Heer Macleas, Drumnen genaamd, het anker uit te werpen. Wv wierden hier terftond met die vriende.' J lyk- «d ander uithef journd, dat de Heer Banks , ten tvde vL ofis verblyf alhier, gehouden heeft, benevens alle plaaten, diê toen van Stajfi zyn geteekead, en wel m hctïWe Deel van dar werk; maar, dewyl dit boek bv ons zeldzaam voortkomt, cn de teckentnjren my van den Heer Banks ge««nd«n, reeds m Plaat gebrast waren . eer het in het licht kwam, beo ik niet öngepaft geoordeeld, om dezelven by deeze brieven uit te geeven. V 4  308 twee-en-twintigste brief. lykheid, die vooral in het hoogere gedeelte van. Schotland zoo gemeen is, verzogt, den volgenden morgen aan land te komen , en aldaar te ontbyten. Een ander gaft van den Heer Maclean, namelyk de Heer Le ach, verhaalde ons toen veel van deeze pylaaren, wel- I ke hy eenige dagen geleden had bezigtigd; en het was den Heer Banks niet mogelyk, om, toen die Heer aanbood, ons daar heen te verzeilen, deeze aanbieding van de hand te wyzen, maar hy omhelsde dezelve met zeer veel yver, ten einde aan zynen weetluft te voldoen. Hierom gingen wy nog den zelfden dag aan boord van den grooten boot van ons fchip, en kwamen des avonds ten negen nuren te Staffa. Onze verwondering kon nooit grooter zyn, en onze nieuwsgierigheid beter voldaan worden, als toen wy den volgenden morgen met het aanbreeken van den dag, ons vaartuig verlieten, en de Natuur befchouwden van eenen kant, die niet minder ongewoon, dan fraay, was. Word men reeds in verwondering weggerukt , wanneer men ziet, hoe de kunft volgens zeekere bepaalde regels in alles eene vaite orde in agt neemt, die niet alleen door het oog word opgemerkt, maar ook met genoegen word befchouwd; hoe moeiten wy ons dan bevinden, toen wy zagen, dat de Natuur hier had gevolgd eene zeekere regelmatigheid, welke alles, dat de kunft zoude kunnen tonen, overtrof? Hier vind een oplettend waarneemer even veel gelegenheid, als in 'de overige Ryken der Natuur, om op te merken, hoe veel de menfeh te kort fchiet, als  TWEE-EN-TWINTIGSTE BRIEF. 309 als hy de Natuur wil nabootzen; want, niet tegenftaande wy dezelve erkennen voor de Leermeefterefle van alle kunften, en het daar voor houden, dat deeze des te nader aan de volmaaktheid komen, hoe zy dezelve meer evenaaren, geloofd men egter fomtyds, dat me de Natuur volgens de regelen der Bouwkunde kan overtreffen. Hoe groots zyn niet de befchryvingen, die van de galleryen der Ouden voor handen zyn, en met hoe veel verwondering befchouwen wy niet de Galonnaden, die tot cieraad van de voornaamfte gebouwen van onzen tyd verftrekken? En egter moet een eider, die dezelven gezien heeft, en ook heeft aamchouwd het Fingal's hol, dat door de Natuur te Staffa is gemaakt, bekennen , dat het laatft genoemde de Colonnade in de Louvre; die by de Sr. Pi eters-kerk te Romen,- en alles, wat ons de tyd van Palmyra en Pceftum, nog heeft overig gelaaten, zoo ver overtreft, als deeze Moeder den kunften alles te boven gaat, dat fchranderheid, overvloed, en fmaak, by de Grieken ooit heeft kunnen doen te voorfchyn komen. Het eiland Staffa ligt Wejïwazrds van Muil drie Zee-mylen in het N. O. van Jona of Co-; lumb HU, en is omtrent een zevende gedeelte?] van een Zweedfche myl lang, en half zoo breed.; Het behoord aan den Heer LauchlanMacquarie O). Aan de Weftclyke zyde van dit (o) Op het geheele eiland was niet meer, dan. eene, hut voor een Boer, die eenig Vee aldaar ' v 5 weid-'  3tO TWEE-EN-TWINTIGSTE BilïEF, * dit eiland is een? kleine baay, in welke men met gemak land n kan, maar aldaar vind men geene regelmatige Bafalt-figuur en. Zw^-waards van deeze baay ziet men kleine pylaaren < die niet regt op ftaan, maar alle gelyken na ftukken van een cirkel. Verder laat men aan de regter hand eene kleine grot liggen, die niet beftaat uit pylaaren, maar boven dezelve ziet men ze duidelyker, en grooter, en zy gelyken op eene plaats na het binnen werk van een fchip. Regt daar tegen over, omtrent maar twee ellen van daar, is gelegen het fchiereiland Bo-fcha-la, hetwelk uit regelmatige, maar niet zoo grooüe, pylaaren beftaat, die alle eene kegelagtige gedaante hebben. Sommige van deeze pylaaren liggen horizontaal; andere worden, als ware het, met het bovenfte einde na het middenpunt getrokken; maar egter ftaan de meefte volkomen loudregt. Het eiland zelfs , tegen over Bo-fcha- la gelegen, beftaat uit dikke zuilen, of pylaaren, die nogthans niet zeer hoog zyn, maar alle, naar mate zy het water naderen, kleiner worden, en, zoo verre men zien kan, in de zee voortgaan. Men kan op dezelven zonder eenige moeite, even als van den eenen trap op den anderen klimmen , tot dat men eindelyk komt aan de grot, of het hol, van Fingai., of juister gezegt van Fluhn Mac - Coul, het welk van het weidde, en den ganfehen nagt door zyne vreugde, over onzen aankomft door gezangen in de Èrjljcke taal, die wy niét verftond^n , te kennen gaf, en zyne gaden met vifch, en melk, onthaalde.  ■ IIOMGIBOMIE PYIAAMI OP HET ÏILA¥D STAITA.   mui» HET JiliA^B JOhSHAhLA iKST OT JtOO&X PIJL XÏGT MÖM OYEE STAÏÏA,   ■: . — ii AIBBÏIDIÏTG "VAIf M lOTZEF TA*T BASALT TA5 HET SCHIM XILAIO) BO*SHA«XA.. ^   TWEË*ENbT WINTIGSTE BRIEF. 3II het N. O. na het O, in den Berg voortloopt (a> Dit Hol beftaat uit zeer regelmatige pylaaren , die zoo wel tot diep inwaards aan beide zyden, als aan het binnenfte einde van het zelve een Arcadifch gewelf draagen, het welk beftaat uit' de afgebroke einden van digt by elkander gezette pylaaren. Op den grond van het zelve ziet men ook onder het water, dat eenige voeten hoog daar in ftaat, en helder, en klaar, is, niets dan ftukken van digt by malkander gezette pylaaren, die den grond van het Hol uiunaairen. ^ pylaaren zyn van kleur donker - grauw, maar in de voegen is eene geele Stalactitifche j^warrz-korft te voor' fchyn gekomen, die men duidelyk zien kan, en uit hoofde van de veelvuldige verandering van kleuren voor een aanfehouwer eene niet onaangenaame vertoning maakt. Dit Hol is van binnen zoo licht, dat men van buiten voor het zelve de binnenfte rey der pylaaren volkomen zien kan. De lucht, die in het zelve (o) Fingal was een der daperfte Helden van den ouden tyd in Ierland, en Schotland. Zyn Zoon Qssian , die met regt kan vergeleken word'-n by Homerus. Virgiuus, Tasso, en Voltaire, heeft een gedicht tot zynen lof gemaakt. De roem, die dces held verworven heeft, heeft hem by dc Nakomelingen zoo veel agting doen verkrygen, dat alles, wat groot prachtig, en ongewoon, is .aldaar doorgaans aan Fingal word toegelchreven. Hier van daan komt het ook, dat dit Hol zynen naaam draagt, zoo als ook plaats iieefi omtrent een ander Ho! by Tormore, een groote klip by Sunderland, en omtrent meer andere zaaken.  giS TWEE-en-TWINTIGSTE BrIEF; zelve is, is zeer zuiver, en fris, dewyl zy telkens door het water, dat met de Ebbe en den vloed reift, endaald, ververfcht word. Diep binnen in het hol was een weinig lager, dan de oppervlakte van het daar in ftaande water, in de rots eene opening, in welke het water, zoo dikwils het daar door liep, een geruifch maakte, het geen tot vermeerdering van ons genoegen ftrekte. Men kan in het H ol op de meefte plaatzen over eenige afgebroke pylaaren, of zuilen, die een weinig boven de oppervlakte Van het water uitfteeken, gaan, of op dezelven klimmen, maar met het meefte gemak kan men alles befchonwen, als men iu<=i een Boot jn het Hol vaart. Wy deeden in het Hol de volgende afmeetingen, De Lengte van het Hol, gereekend van den buitenften der Bafaltpylaaren, die van den oever af tot aan het Hol een Canaal maakten, was. . . . 121. 6) Van het begin van I het gewelf tot aan £ 371. 2. Hoogte der pylaaren. . . . 54. o. . 3. Het Stratum boven dezelven. 61. 6; Nog meer na het Weften. 1. Het Stratum onder de pylaaren. 17. 1; 2. Hoogte der pylaaren. ... 50. ol 3. Het Stratum boven dezelven. 51. 1* Nog verder na het Weften. , j. Het Stratum onder de pylaaren. 19. 8. 2. Hoogte der pylaaren. . . . 55. 1. 3. Het Stratum boven dezelven. 54. 7, . Het ftratum, of Redde, dat hier gezegt word onder' de pylaaren te zyn , beftaat zonder tegen fpraak uit Ju]fteen, die door het vuur gloeijend gemaakt, en met kleine ftukjes Toetsfteen fchynt voorzien te zyn. Het ftratum, dat boven de pylaaren gezk-n word, in het welk op eenige plaatzen ganfche ftukken van pylaaren ongeregeld door elkander, en volgens verfchillende rigtingen, liggen, blykt duidelyk niets anders, dmLaya, te zyn.' Hoe groot het geweld van het vuur ook mag geweeft zyn,- toen in vroeger tyd dit bovenfte Bedde wierdc voorgebragt, word men egter aan den buiten.kant nergens gewaar, dat de pylaaren daar-*  1 — C01TOIAFTS HOI Ol HET ÏIIAIÏÏ S TAIïA.   TWEE-EN-TWINTIGSTE BRIEF. 3I5 daardoor uit hunne plaats geweken zyn, maar. deeze geheele masfa, hoe zwaar zy ook zyn mag, ruft op dezelven. Als men verder den Noordelyken kant van dit eiland voorby vaart, komt men aan Corvotants Hol, alwaar het Bedde, dat onder de pylaaren is, hooger, endepylaarenminder, worden. Men ziet egter nog redelyk veel vrtn dezelven , tot dat men verder voorby eene baay, die diep in het eiland zich uitftrekt, gekomen is, want aan den anderen kant van dezelve verdwynen zy geheel en al. De Berg beftaat hier uit een donker bruin foort yan fteen, van welken ik met geene zeékerheid zeggen kan, of hy Lava is, of niet, en by welken men in bet geheel geene reegelmatigheid waarneemd. Maar, zoodra men" den Zuid - Oojielyken kant van het eiland weder voorby is gevaren, ziet men, dat dit fobrt van ftéen weder eene regelmaatige gedaante aanneemt \ (hoewel dit egter maar allengskens gefchied, ja men het in den beginne haaft niet gewaar word) en men eindelyk weder befpeurd die regelmaatige, en kromme, pylaaren, met welke ik myne befchryving begon. De pylaaren zyn van drie- tot zevenkantigy maar egter hebben de meefte vyf of Zes zyden, en ftaan zoo digt by elkander, dat een zevenhoekige pylaar omringd word door zeven andere pylaaren j die op zyne zeven kanten pasfen. Op fommige plaatzen zag men egter kleine openingen van wéinig belang, die met quartz gevuld waren, ja dezelve was op eene plaats zelfs gedrongen door een hoop pylaaren, zonder deeze egter "eenigzins uit hunne plaats te doen  $i6 Twee-en-twintigste Brief, doen wyken. De pylaaren beftaan uit veele" L.den, of ftukken, van welke elk omtrent een voet hoog is, en die zoo juift op elkander pasfen, dat men niet, dan met moeite, een mesJ tusfchen dezelven fteeken kan. Het bovenfte ftuk was doorgaans uitgehold, maar ook fomtyds plat, doch zeer zeldzaam bol van oppervlakte. Als het bovenfte lid plat was, dan was het onderfté ook zoo van gedaante, maar was het uitgehold, dan was het onderfte rondagtig, eri ook had dit omgekeerd plaats. De zyde der pylaaren zyn niet alle even breed. De volgende maaten wierden aan vier pylaaren genomen. N9. L met4Zyden. De Diameter ï. m 1. Zyde ...... i. H 2. • ...... i. ja 3. ...... i. 6". 4-- . i . . . i I, n N°. II. met5Zydeh. De Diameter 2. 10; 3. Zyde ï. 10. 2. 1 ...... 1. 10. 3. ...... 1. sA 4- ...... 1. ft. 5- 1 ' • * - • • -f 1. 8., N°. III. met6Zyden. De Diameter 3. 6: ï. Zyde o. Io. 2. > * 2. 2. 3. » ...... 2. 2. 4 ...... 1. ttl 5. ...... 2. 2. $ . . 5 i . . 2.- 9- Nw< IV,  ■ • - , : . XII o ———— — -——"— :—' —-"—-——: AFBEEIiBme- HER PYLAAMJ OP HET EHAïïB STAÏTA. HIG-T 1Y SHA&S hBKXL UIT ZEE TE   Twee-en twintigste Brief. 317 N°. IV. met7Zyden. De Diameter 4. 5. 1. Zyde ...... 2. jo. 2. 2. 4. 3. ...... 1. 10. 4. 2. o. 5- .1. 1. 6. i. 6. 7. • ....... 1. 3- De pylaaren zyn overal zoo glad, en aan de hoeken zoo fcherp, als die van Giants Caufev/ay, maar doorgaans zwart van kleur, hoewel de buitenfte zyden fomtyds geelagtig zyn, dewyl der zeiver oppervlakte door de lugt uitgetrokken,- en bleek geworden is. Met opzigt tot hunne zelfftandigheid, en de deelen, Uit welke zy beftaan, komen zy volmaakt overeen met het fynfte foort van Trap-fteen, dat in de Bergen van Weft-Gothland gevonden word. Beide beftaan zy uit Schorl, die yzer in zich heeft, en een weinig kalk, of, het geen volgens eene fcheikundige ontbinding het zelfde is, uit kley, key-fteen, kalk, en yzer; maar egter is in den Bafalt meer van het laatfte ( fl). Wanneer men met ftaal daar tegen flaat, komt 'er een flauw vuur uit. Voor den Blaasbalg fmelt hy, zonder dat 'er iets word bygedaan, zeer ligt, en veranderd in zwart glas; ook maakt dezelve waarfchynelyk het voornaamfte gedeelte uit van het zoo genaamd Tjlands Agaat. Dewyl ik van den zei ven niets meer bezit, kan Ca) Bergman's VcrldsbefkHfning. 2. Tb. pag. 214.  Jl8 TWEE-EN-twintigste BrIEP. kan ik ook niet onderzoeken, hoe hy zich houd. als 'er Borax, en andere zaaken, worden bygevoegd; welke werking fterk - water op den zeiven doet; en hoe- het met meer andere foortgelyke proeven gelegen is; welke zyne eigentlyke zwaarte is; in hoe verre men den zélven goed kan polyften. Het was egter zeer goed, dat men ook daar van na behooren onderrigt wierd, op dat men deezen fteen met andere van het zelfde foort, maar op andere plaatzen gevonden, zoude kunnen vergelyken. Maar hoe, en op welke wyze, zyn nu deeze pylaaren voortgekomen? Dewyl men als eene zeekere zaak aanneemd, dat het vuur daar toe het zyne heeft toegeferagt, zoo hebt Gy zelfs, myn Heer, opgemerkt, dat zeekere ftoffe, door het vuur gefmolten, en naderhand hard geworden zynde, moet geberften zyn; en dat zeeker vogt, dat wy mogelyknog nietkennen, de regelmaatige, of Cryftals-wyze, gedaante daar aan moet gegeeven hebben: of het moeft zyn, dat, gelyk Gy,. myn Heer, ook ter zei ver plaatze zegt, een foort van Aarde, welke door de dampen, die uit een onderaardfch vuur opreezen ^ doorweekt was, zoo dat haare ganfche Maffa door het vuur uit haare plaats gebragt, of om hoog geheven was, toen zy droog wierd, zulk eene regelmaatige gedaante had aangenomen. Dit ziet men zelfs doorgaans aan droog geworden Mey, en men kan het nog duidelyker zien, als men Styfzel in een Thee-fchoteltje laat droog worden, want de fpleeten, die in dezelve komen, zyn dan doorgaans van eene regel-  Twee en twintigste Brief. 319 regelmaatige gedaante. Want, dat zy geene regelmatige Cryftallen zyn, die door de Natuur zyn geformeerd, ziet men , behalven uit andere zaaken ook daar uit ^ dat zy nietj even als andere Cryftallen, door by Voeging van buiten (per appofitionem') zyn voortgebragt; ook vind men ze niet in eene andere ftoffe befloten, gelyk altyd by Cryftallen plaats heeft. Het is moeijelyk te bepaalen, en zal waarfchynelyk ook niet gemakkelyk kunnen worden uitgemaakt, of de ftoffe, uit welke deeze pylaaren beftaan , na dat zy gefmolten geweeft, en koud geworden is, of, gelyk Gy, myn Heer, ook als eene gedagte opgeeft, onder het droogen tot zulke regelmaatige figuuren door te berften is overgegaan. Ik kan niet ontkennen, dat my myne oogert ter plaatze, daar ik dezelven gezien heb, tot het eerfte gevoelen hebben doen overhellen, maar, dewyl daar tegen zulke gewigtige tegenWerpingen zyn gemaakt, ben ik verpligt, orri de zaak nog voor onbewezen aan te zien. Ondertusfchen kan het volgende ftrekken tot een bewys, dat ik dezelve niet zonder grond gehouden heb voor een foort van Lava± welke toen zy koud, en hard, wierd, geberften is. É« Vind men" zoo wel op Staffa, als Tsland § en op veele andere plaatzen, dat deeze pylaaren op Lava, of Tuf fteen, ftaan, en van zulk eene ftoffe omringd zyn. 2. Op Staffa was boven dé pylaaren een zeer X % groot  J20 TWEE-EN-TWINTIGSTE BaiEÏ'. groot Bedde, in het welk ftukken van zulke pylaaren zeer ongeregeld door elkander lagen , eii uit het welk men kon befluiten, dat 'er, na eene vuurbraaking in vroeger tyd, meer van dezelven, en die ook hooger, geweeft waren, maar dat zy door eene daar op gevolgde uitberfting van vuur om ver geworpen, en onder de overige ftoffe zyn gemengd geworden. 3. Toen wy eenen pylaar aan ftukken floegen, zagen wy, dat hy vol was met droppels, omtrent zoo als een Stalaitiet, of Dropfteen; maar niemand kan egter zeggen , dat de Bafalt zulk een fteen is, en nogthans is het moeijelyk, om op eenige andere wyze, en zonder vuur, Dorpfteenen tc verkrygen. 4. Ik heb gezegt, dat de pylaaren op fommige plaatzen 'er zoo uitzien, als het binnenwerk van een fchip, te weeten zoo, dat de pylaaren, die, naar alle gedagten, in den beginne volmaakt regt over einde hebben geftaan, door het omvallen deeze kromte hebben aangenomen, maar egter niet zoo, dat de voegen van den bovenften, of onderften, kant zich üegts een weinig hebben geopend, maar dat elke fteen op zich zeiven krom gebogen is geworden. Dit nu zoude niet wel hebben kunnen gefchieden, indien zy niet geheel en al van vuur waren doordrongen geweeft, en het allerbeft kon dit gefchieden, eer zy volkomen kou'd , en hard, waren geworden. 5. Wy vonden op het ftrand by Hvitara, digt by Skallholt, een ftuk Bafalt-, in het welk een ftuk glas was bevat; even zoo als men in des  TWEE-EN-TWINTIGSTE BRIEF. 3ïr den Bafalt by Bolfenna granaat - vormige cryftallen, vind, die overeenkomen met die, met welke de Lava in Italien, en Tsland, doorgaans vervuld is. En eindelyk 6 is 'er een zeeker foort van fteen in Tsland digtby Laugarnces te vinden, die veel grover en glasagtiger, dan de gemeene Bafalt, en, gelykduidelykblykt, Lava is, en ook altyd in veel-boekige, en regelmatige, ftukken , van een berft, hoewel deeze egter niet zoo regelmatig zyn, als de pylaaren, van welke ik heb gefproken. Het tot hiertoe gezegde zoude ligt iemand kunnen doen denken, dat de Bafalt, na dat hy is gefmolten geweeft, ten tyde dat hy koud wierd, door berften in zulke pylaaren is veranderd; maar, als men dit gevoelen omhelsd, dan moet men twee tegenwerpingen, door U, myn Heer, voorgefteld, oplosfen, en dit is eene moeijelyke zaak. De Eerfte is. Deeze ftoffe kan zoo gemakkelyk gefmolten worden, dat zy voor den blaasbalg zonder eenige moeite in glas veranderd, en hier van daan fchynt het, datzy, na het uitftaan van zulk een hevig vuur, als men zich by eene vuur-braaking gemakkelyk kan voorftellen , voorzeeker in glas zoude hebben moeten veranderen. Maar zou men van eene proef, die in het klein voor eenen blaas-balg gedaan word, met zekerheid tot het groote een befluit kunnen trekken ? zoude by voorbeeld door het byvoegen van eene ons onbekende zaak niet hebben kunnen belet worden, dat de ftoffe in X 3 glas  jï2 TWEE-en-twintigste Brief, glas veranderde, en zoude daar door niet hebben kunnen worden veroorzaakt, dat zy berste en in regelmatige figuuren veranderde, al zyn wy nu hui ten ftaat, om te bepaalen, waarin dezelve beftaan hehbe. I> Tweede beftaat daarin, dat de Trap-fteen in Weftgothland, die in zyne uitwendige gedaante , en met opzigt tot de deelen, uit welke hy is zamengefteld , met den Bafalt zoo veel overeenkomt, uitgezonderd , dat men die niet vind in de gedaante van pylaaren, op Leyen ftaat: en hoe zoude het nu mogelyk hebben kunnen zyn, dat die Trap,-fteen door het vuur geformeerd was geworden ^ zonder dat het bedde, op het welk hy ruft, en dat uit eene zoo ligt brandende ftoffe beftaat, gelyk men weet, dat de Leyen zyn, ook aangeftoken was geworden ? maar zoude het vuur deezen Trap-fteen ook niet misfchien in zulke pylaaren kunnen doen veranderen ? mogelyk hebben alle Bafalt- pylaaren in de aarde uit eene masfa van Trap - (leen beftaan , wel¬ ke by gelegenheid van eene uitberfting vloei-* baar geworden, uitgeworpen, en in de gedaante van pylaaren geberften is ? Maar ik doe U, myn Heer, met alle myne gisfingen, envraagen, moeite aan. Het zoude voor my zoo wel, als voor alle Natuuronderzoekers, eene aangenaame zaak zyn, indien Gy ons uwe gedagten daar omtrent wilde mededeelen; want daardoor zouden wy omtrent den Bafalt, die tegenwoordig onze Natuur - onderzoekers zoo algemeen bezig houd, zonder twyfel beter onderrigting krygen DRIE-  DRIE-EN-TWINTIGSTE BRIEF. VAN DEN HEER KANCELARY-RAAD en RIDDER IHRE Upfal den 21 Ottober 1776. Over de Edda Op uw verzoek zende ik hier nevens het een en ander tot antwoord op de Tegenwerpingen, Welke de Heer Schlözer gemaakt heeft tegen myne gedagten over de Edda, en die, gelyk Gy weet, met eene overzetting van mynen Brief aan den Heer Kancelary-Raad Lagerbring, betreffende een handfchrift van de Tslandfche Edda geplaaft zyn in zyne Islandifche Litteratur und Gefchichte. Het kan niet anders, dan aangenaam, aan my zyn, dat myne gedagten omtrent deeze ftoffe ook van geleerde mannen in Duitslani worden onderzogt, en dat daardoor veele kwaade begrippen, die men van den inhoud, en het oogmerk, van dit boek gekregen had, zyn weggenomen; ook ben ik bereid, en gewillig, om, zoo dra ik van dwaling overtuigd word, onderrigtingen aan te neemen. X4 A1  324 Drie-en-twïntioste Brief. Al is het derhalven, dat ik nu de pen op vat, zoo gefchied dit niet zoo zeer, om te wederleggen die tegenwerpingen, die in de bygevoegde aanteekeningen tegen my gemaakt zyn, als wel om mede te deelen die berichten, en ophelderingen , welke daarin van my gevorderd worden, en welke ik my des te meer verph'gt reeken te moeten mede deelen, omdat ik daartoe aanleiding gegeeven heb, en ook daartoe beter in ftaat ben, als een vreemde, dewyl ik het boek altyd zelfs kan voor oogen hebben, en ook het zelfde oogmerk, als dc Heer Schlözer heb, namelyk het zoeken na de waarheid. De Eerfte tegenwerping, welke de Heer Schlözer maakt, is deeze, dat ik niet heb gegeeven eene volleedige befchryving van het handfchrift, van het Formaat, van de Letters, en van meer andere zaaken, hetzelve betreffende. Hier in heeft hy volkomen gelyk, en ik zal ook tragten, dit alles met weinige woorden tegenwoordig op te geeven; maar ik moet alleen vooraf doen opmerken, dat zulk eene befchryving in den uitgegeeven brief des te minder vereilcht wierd, dewyl myn oogmerk meer daar in beftond, dat ik den inhoud van het boek, alsdeszelfsuitwendige gedaante, bekend maakte. Ik wilde namelyk doen opmerken, wat oogmerk de fchryver van de Edda met deezen zynen arbeid gehad had; welke deelen daartoe behoorden, en welke niet; waarin ons handfchrift verfchildevan den uitgaaf vanResENius; hoe  Drie-en-twïntigste Brief. 325 hoe dit boek den naam van Edda gekregen had; en foortgelyke zaaken meer; en in dit alles kreeg men geen licht door eene befchryving van de uitwendige gedaante van hetzelve. Maar daar en boven wierd deeze brief niet gefchreven aan een Geleerden buiten dit land woonagtig, maar aan een Landsman, die geleerd, en in de oude Letterkunde ervaren was, die dit handfchrift dikwils in handen had gehad, en het zelve had onderzogt, ja het mogelyk beter kende, dan ik zelfs. Zulk eenen te zeggen, dat het in de Yslandfche taal, met oude letters, en op Pergament gefchreven is, zoude eene geheel onnutte moeite geweeft zyn. Doch, ten einde aan den Heer Schlözer, en mogelyk aan meer anderen, genoegen te geeven, zal ik nu zeggen, dat dit boek, gelyk ik zoo even zeide, gefchreven is op Pergament, dat donker-bruin van kleur is, gedeeltelyk door ouderdom, en ook misfchien gedeeltelyk door dat het langen tyd in de Yslandfche rook-vertrekken bewaard, en gebruikt is: voor het overige is het wel bewaard, en voor het grootfte gedeelte leesbaar. In het Pergament zyn wel eenige ronde gaatjes, maar die fchynen van het begin afaan daar in geweeft te zyn, dewyl door dezelven van den inhoud niets is verlooren. Het boek is in zulk een formaat, als men noemt in klein Qmrto, en eenen vinger dik, beftaande uit 54 en een half blad, of 109 bladzyden, behalven nog een wit blad vooraan, en zulk een blad agter aan, op welke egter eenige flegte liguurén gevonden worden, van welke die op het eerfte blad voorftellen Gangleri , die vraagd, en Habjafnhar en Thiudi, die X 5 de  5*6 DRlE-EM-TWINTieSTB BRIEF. de vraagen beantwoorden. De Letters zyn oud, en fchynen, als men ze met veele anderen vergelykt, te bewyzen, dat de affchryver omtrent in het begin van de veertiende eeuw geleefd heeft. Doch dit alles wil weinig zeggen. De Heer Schlözer is van gedagten, dat de volgende vraagen, die hy gedaan heeft, meer licht in het bepaalen van de Hoofdzaak geeven kunnen, dewyl hetdaarby aankomt om te weeten , wie onze Edda gefchreven heeft, en wat wezenlyk tot dezelve behoord. Hy wil derhalven weeten, wat al in dit boek gevonden word. De Heer Schlözer meend, dat hy des te meer regt heeft, om deeze vraag te doen, dewyl ik zelfs te kennen heb gegeeven, dat behalven Daimifagor, Kcenningar en Liodsgreimir, daarin ook nog gevonden word een lyft van de Yslandfche Lagmannen, en eindelyk een Lang* fedgatal, of een geflagt-lyft van Sturleson's voorouders. Hy wil derhalven weeten, of dit boek niet is eene verzameling van allerhande Yslandfche fchriften, die by toeval in eenen band by elkander zyn gevoegd. Maar hier op antwoord ik, dat, indien dit plaats had gehad, de Heer Schlözer van eenen man, die met opregtheid, en eenige kundigheid , te werk gaat, had kunnen verwagten, dat hy zulks al voorlang zoude hebben bekend gemaakt: maar nu betuig ik, dat daarin niets anders gevonden word, als het geen ik voorheen gezegt  Drïe-en-twintïgste Brief. 327 gegt heb, indien ik'er niet nog moet by voegen, dat op pagina 92 en 93> nadat de fchryver de algemeene regelen der Dichtkunde, en den aart der Letteren, befchreven heeft, eri de affchryver eene halve bladzyde ledig heeft gelaaten, voor dat hy de naamen van alle foorten van vaarzen, die in de Yslandfche Dichtkunde gebruikt worden, opnoemd, dat aldaar, zeg ik, door eene andere hand een foort van ïchrift is tusfchen in gevoegd, van het welk ik langen tyd niet wift, wat het beduidde, en tot het ontcyfferen van het welk ik my ook juift niet veel moeite gaf. Ik zal van het zelve hier egter een voorbeeld geeven: dfxtfrb fckrptprks bfnfdkctb Jkt pmnkbxs hprks. In Vanleyi Bebliotheca Anglo - Saxonica leezende vond ik by toeval eene foortgelyke verzameling van confonanten, met eenen daarby gevoegdenfleutel, die leerde, dat het geheele geheim daarin beftond, dat, in plaats van elke vocaal, die confonant, die in het Alphabet het dichtst op dezelve volgd, gebruikt wierd, en dus in plaats van a, e, i, o, u, y, deletters b,f,k,p,x,z, gefchreven wierden, en dienvolgens beteekent het zoo even opgegeeven raadzel Dextera fcriptoris beneditta fit omnibus horis. Naderhand vond ik ook zulk een foort van fchrift in een klein boekje, van het welk men onder den tytel de Inventione litterarum Rhrabanus Maurus als fchryver opgeeft, en het welk zeer bekend is van wegens het getuigenis, dat men daarin vind betreffende de Rimifche fchrif-  328 Drie-ën-twintigste Brief. fchriften der Marcomannen (a). Toen namelyk de letters onder het volk algemeeuer bekend wierden, en de ledige Monniken egter iets weeten wilden, dat een ieder niet verftond, verzonnen zy allerhande foortgelyke geheime manieren van fchry ven , en van dezelven bedienden zy zich niet 'alleen onder elkander, maar zy bragten ze ook in trein in fchriften, die algemeen bekend wierden. Onze voorouders in Zweeden vonden daarin ook behaagen , en hier van daan is het, dat wy zoo veele fooi ten van zoo genoemde Villrunen , die den gemeenen man onverftaanbaar zyn , vinden. Men zie in Bautil N° 25, 205, 331, 361, 539, 568, 57^ 572» 5«ij 648, 74&> 767, 817, 819, 822, icoi , 1088, en meer andere by Wormius. Mogelyk is ook het begin van onze zoo genoemde Helfinge Runen geen ander, als dit, geweeft, dewyl de meefte zich van de gemeencRwnifche Letters alleen onderfcheiden daardoor, dat deftaf is weggenomen. Het is egter zonderling, dat onze ÜM«£ra-fnyderszulk vooreen ieder niet verftaanbaar fchrift zelfs hebben uitgehouwen op fteenen, die tereere, en tot aandenken, van overledenen zyn opgerigt. Verder word gevraagd, of 'er ook blyken voör handen zyn, dat de affchryver alle opgenoemde ftukken, of ten minften de drie eerfte, voor een aan een gefchakeld werk heeft aangezien? Het antwoord op deeze vraag vind men in het (a) Zie Nouveau Traité de Diplomatijue. T. 3. pag.. 5:9.  Drie-en-twintigste Brief. 329 het opfchrift van het boek, dat in de uitgaaf van Göranson is aangehaald, en dus luid: Bok the sfi heiter Edda. Henne liever jam fetta Snorei Stuk los. eptertheim halti, fem her erfchipat. En fyrft fra afum okymi; tharnccft fkald fkapar mal ok heiti marga hluta. Sidaz hcettartal, er Snorri hever ort um Hakon k. ok Skula Hertuga: dat is, Dit boek word genoemd Edda. Het zelve heeft SxorrkSturleson zoo opgefteld, als het hier is. En wel voor eerft van de Asen en Ymi, vervolgens van de taal der Dichtkunde ', en derzelver benaaming van verfcheide zaaken. Eindelyk eene verhandeling van de onderfcheids foorten van vaarzen, die S n o r r e op den Koning Hakan , en den Hertog Skule gemaakt heeft. Ik fchreef in mynen brief aan den Heer Lagerbring , dat de tytel van eene andere hand daar laater was by gefchreven. En dit is ook voorzoo verre zeeker, namelyk, dat dezelve daar eerft is by gezet, nadat de Edda zelfs reeds was begonnen, het welk men zien kan aan de weinige plaats, die daarvoor was opengelaaten, zoodat de affchryver den laatften regel indenaaftvoorgaande heeft moeten doen komen. Voor het overige zag ik zeer wel, dat het fchrift zeer oud was, en dat geen verftandig ooggetuige ooit zoude kunnen denken, of gelooven, dat het eerft in het jaar 1541 zoude gefchreven zyn, gelyk de Heer Schlözer vraagender wyze fteld. Maar , dewyl dezelve met rooden inkt géfchreven was, en die langer zyne kleur behoud, als de zwarte, geloofde ik toen, dat dit hoofd van eene andere hand in laater tyd gefchreven was. Maar, als ik nu nauwkeurig vergelyk de letters van het zelve met die van de Edda zelfs,  33o Drie-en-twintigste Brief. zelfs, dan dunkt my, dat ik mttzeekerheid kar! Hellen, dat beide van eene en dezelfde hand zyn I gefchfeeven. Waar uit dan volgt, dat hy, die de Edda heeft afgefchreven, de opgenoemde drie deelen, en geen andere, voor egte ftukken I van dezelve heeft aangezien. Maar nu gaa ik over tot de voornaamfte j vraag, pf namelyk Sturlksojj fchryver zy van de Èddaf Hier fchynt de Heer Schlözer het meeft gezorgt te hebben, dat ik in dat ftuk de geleerde waereld niet zoude bedriegen* Dewyl de Heer Schlözer ontdekt had, dat i de meefte Oudheid-kundige, als zy van de , Edda, en deszelfs fchryver, fpraaken, zich met zeekere omzigtigheid uitdrukten, en, daar Arngrim, en eenige andere, in plaats van Sturleson uitdrukkelyk als fchryver van de Edda optegeeven, alleen maar zeggen creditur, exiftimatur auctor fuisfe , meend hy, dat het ten minften eene twyffelagtige zaak is, indien zy zelfs niet geheel voor ongegrond moet gehouden worden. Ik zal niet met veele woorden ftaande houden, dat in deeze uitdrukkingen meer verzeekering, dan ontkenning, te vinden is, dewyl men doorgaans, als men een geheel valich gevoelen aanhaald, zegt, falfo cnditur, of diergelyk: want de Heer Schlözer merkt met regt aan , dac het 'er weinig op aankomt, wat fommige menfchen geloofd hebben, of waar aan zy geen geloof hebben geflagen, indien zy geene redenen voor hun gevoelen by brengen* Maar  Drie-en-twintigste Brief. 331 Maar hy meend daar en tegen, met zekerheid te kunnen zeggen, dat Stürleson verkeerd word opgegeeven als fchryver van de Eddat en, ten bewyze van zyn gevoelen brengt hy op verfcheide plaatfen drie redenen by, welke ik derhalven wat nauwkeurig moet onderzoe* ken (a). De Eerfte vind men op pag. 39, alwaar hy ter overweeging opgeeft, of de agtbaare, en met ftaats - zaaken overlaade, Snor re wel tyd gehad heeft, of het niet beneden zyne waardigheid zoude gerekend hebben, een Mrarium poëticum te fchryven, en een voorganger van Weinreich te worden. Maar hierop zal ik alleen antwoorden, dat Snorre niet altoos Lagman geweeft is. Het is immers mogelyk, dat hy dit boek gefchreven heeft, voor dat hy tot deeze waardigheid verheven wierd; in den tyd, die 'er verliep tusfchen zyne eerfte, en tweede, verkiezing tot dit aanzienelyk ampt; ja eindelyk ook in de yacantien. De Heer Schlözer is, even als ik, buiten ftaat * om te weeten, hoe veel tyd een Lagman tot het verrigten van zyn poft nodig had. Zy moeften jaarlyks zeekere regt - dagen houden, maar buiten dezelven waren zyvry, en ledig, en het is niet denkelyk, dat de Lagmannen in dien tyd veel geplaagd wierden met het uitgeeven van geregtelyke aften, en andere bui' (o) Tegen dezelven wierden reeds in he) X D. 32. ft. van de Greifswald. nuen CHHJ'ch. nach, eenige ZWaa* «gheien geoppert. a. V. D. H. Vert.  332 Drie-en-twintigste Brief. buiten gewoone zaaken. Men vind van veele Yslandfche Lagmannen aangeteekend, dat zy in Zweeden en Noorwegen Hof- poëten zyn geweeft, gelyk by voorbeeld Mar c u s Sk.zeggason, i Sturle Thordakson, en meer andere. En, als deeze rede gewigtig was, dan zoude de Heer Schlözer. daar mede nog verder kunnen gaan, en bewyzen . dat S i urleson ook niet gefchreven heeft Heimfkringla, dat is de Geïchiede•nisder Noordfche Koningen, dewyl daar toe tien maal meer tyd, en veel meer moeite, en on- j derzoek, nodig was, als tot het fchryven van de Edda. De Tweede rede leid de Heer Schlözer fag. 59 diar uit af, dat hy het als ongelooffyk aanziet, dat iemand in de gulde eeuw der Yslandfche Dichtkunde met zulke dwaaze zaa- ; ken, rioedanige ikby toeval in mynen brief heb aangehaald, zoude voor den dag gekomen zyn, en hierom meend hydat de Edda een werk van laater tyd is, wanneer de Dichtkunde in Ysland reeds in verval was. Ten einde het gewigt van dit bewys des te beeter te bevatten, moet men weeten, dat de Heer Schlözer de Yslandfche Dichtkunde in drie tydperken verdeeld, namelyk in een door hem Eenvoudig genoemd, het welk gaat van het begin tot aan de invoering van de Christelyke Religie; en in een tweede, dat hy het Goude noemt , beginnende van de invoering van den Christelyken Godsdienft, en eindigende met het laatft van .de dertiende eeuw, toen de zwarte dood, of zwaare Peft, benevens de onderwerping der Yslanders aan. de Noorweegfche kroon, de  Drie-en-twintigste Brief. 333 de Dichtkunft deed ophouden; en in een derde tydperk, dat van dien tyd af tot op den tegen woordigen zich uitftrekt. («). Ik zal deeze verdeeling niet ten ftrengften onderzoeken, hoewel ik egter beken, niet te begrypen, wat de Chriftelyke Godsdienft hebbe kunnen toebrengen tot verbetering der Dichtkunft, en nog veel minder, of de Peft, die in het midden van de veertiende Eeuw woedde, op de overgebleeve Dichters dezelfde werking had, als op de Bevolking, en Bebouwing van het Land; maar dit weet ik, dat iemand, die de Yslandfche Dichters op die wyze met eenige gegronde rede wil in rangen fchikken, hunne taal door en door moet verftarrn, en in ftaat moet zyn, om de.kragt van hunne uitdrukkingen met elkander te kunnen ver gelyken. Het zoude veel gewaagt zyn, als men bepaalen wilde, onder welke Dynaftie de Dichtkunft der Chinezen den hoogften trap van volmaaktheid heeft beklommen, zoo lang men buiten ftaat is, om hunne Gedichten zonder Tolk te kunnen verftaan, of als men nooit zulk een Tolk gehad had , of had kunnen krygen. Wat belangt de gezegdens, welke ik hier en daar uit Yslandfche Dichters heb aangehaald; deeze (a) De Heer Schlözer field eigentlyk de volgende drie tydperken der Tslandfche Letterkunde. I. Van de invoering van den Chrijlelyken Godsdienft tot aan de zwaare Peft. II. Van die Peft tot aan de Hervorming. III. Van de Hervorming tot op den tegenwoordigen tyd. Zie Tsland. Litterstur. pag. 4. A. v. d. H. Vert. y  334 Drie-en-twintigste Brief. deeze bewyzen niets van het geen, dat hy daarmede wil uitmaaken. Want de Vaarzen van Lopt Gutokmson worden niet gevonden in de Edda, en het andere aangehaalde gedicht is wel in de Edda, door Resenius uitgegeeven, maar het word niet gevonden in het handfchrift, dat te Upfal bewaard word. Men weet derhalven ook niet, tot welk tydperk zy moeten gereekend worden, en zy kunnen nog veel minder gehouden worden voor eenbewys , dat Snorre de Edda niet heeft opgefteld. Het is goed, dat men de ftoffe, welke men behandeld, door en door verftaat, eer men over dezelve begint te fchryven. Wat aangaat de aangehaalde buiten gewoone fpreekwyzen; ik wil dezelven geenzins verdedigen. Het is bekend, dat in alle taaien door het gebruik gewettigd zyn zeekere fpreekwyzen , die, als men ze in andere taaien overzet, niet alleen alle fraayheid, welke zy bezaten, verliezen, maar zelfs geheel verkeerd fchynen te zyn. Men zoude, by voorbeeld, niet gelooven, dat de fterren met voeten te treden, zoo veel zoude willen zeggen, als zeer groot, en gelukkig, te zyn; en dat men iemand verftaan zoude, als hymet het zeggen van hangend water wilde te kennen geeven, dat hy in twyfel ftond; en egter zyn dit uitdrukkingen, die, om van veele anderen niet te fpreeken, by de Latynen dagelyks in gebruik waren. Maar betreffende onze oude Voorvaders kan men zeggen, dat zy, die zonder eenige twyfel alt liet Ooften gekomen zyn, ook van daar hunne zinnebeeldige uitdrukkingen hebben mede'  Drie-en-twintkjste Brief. 335 medegebragt; En het behaagen, dat de Ouden in Raadzels vonden, heeft, na myn oordeel, ook niet weinig tot deeze zonderlinge wyze van fpreeken gedaan; want dus moeften zy zich dikwils van geheel verkeerde uitdrukkingen bedienen, en door den tyd wierden die voor iets fraays aangezien. Maar het is ons daar en boven niet geoorloofd, zonder onderfcheid te oordeelen over alle zulke zaaken, by welken het alleen aankomd op den fmaak, en het welgevallen, al wyken die nog zoo ver af van het geen by andere volken gebruiklyk is. Het derde en laatfte, en mogelyk ook het flegtfte, bewys ontleend de Heer S c h l ö z e r daar van pag. 125, dat ik heb ontdekt, dat de Edda, en Snorre's Heimskringla, elkander tegenfpreken. Ik wilde in mynen brief bewyzen, dat de Ouden onder het woord Asgard de Stad Trojen verftaan hebben, en dit bewys ik daarmede, dewyl dat geen, dat de een van 'Irojen zegt, door den anderen van Asgard gezegt word. Ik meen derhalven, dat Asgard, en Trojen, noodwendig eene en dezelfde plaats moet zyn, indien men niet wilgelooven, dat Sturleson zich zeiven tegengefproken heeft. Een ieder kan gemakkelyk begrypen, dat het geen ik hier zeg, niet wil te kennen geeven, dat de Edda, en Heimskringla, elkander tegenfpreeken, maar alleen, dat aan die eene Stad twee namen gegeeven zyn. Het kan immers den Heer Schlözer niet onbeY 2 kend  336 Drie-en-twintigste Brief. kend zyn, wat argumentatie-nes ababfurdo betee-. kenen. Tot hier toe heb ik gemeld de redenen, met welke de Heer Schlözer bewyzen wil, dat Sturleson geenfins de Üchryver van de Edda is; maar ten einde nu ook van myn kant het tegendeel te bewyzen, zal ik maar een eenig bewys opgeeven, doch het welk zoodanig is, dat men geen ander nodig heeft. In het opfchrift, dat aan ons handfehrift gezien word, zegt de affchryver met ronde woorden, dat Sturleson dit werk gemaakt heeft, en dit getuigenis verdiend des te meer geloof, dewyl de gedaante van het affchrift zelfs bewyft, dat het van geen laater tyd, dan van de veertiende eeuw, zyn kan, en dat het door een Yslander op de plaats zelfs is afgefchreeven, die, daar hy het der moeite, en koften, waardig agtte, het werk af te fchry, ven, ook voor zeeker moet geweeten hebben, wiens werk dat geen was, dat hy affchrqef. En dat dit ook een in Ysland algemeen aange^ nomen gevoelen geweeft is, dunkt my, dat men daar uit kan afleiden, dat anders van boeken, die zonder naam het licht zien, dan eens gezegt word, dat zy door deezen, dan weder dat zy door eenen anderen, zyn gefchreven, en dit boek byna nooit aan iemand, buiten Sturleson, word toegeëigend. By deeze geleegenheid kan ik niet met ftilzwygen voorbygaan, dat . ik in het Deenfche Eydfchrift, het welk de Heer Ljlie in het jaar  DR IE-EN-TWINTIGS-TE ËRÏEi. 337 jaar 1756 uitgaf, en wel op pag, 326, zie, dat de beroemde Yslander Arnas Magnjeus, inzeeker gefchreven Bericht, van Semundr Fr o de nagelaaten, van dezelfde gedagten, als de Heer-Schlözer, geweeft is, namelyk dat Sturleson de Edda niet kan gefchreven hebben. De bewyzen 3 die hy bybfengt, fchynen gewigtig te zyn, en beftaan daarin, dat in het laatfte Deel van de Edda > het welk Liodsgreimir, of Skallda-, genoemd word, Sturleson niet alleen word aangehaald, maar ook aan de Dichters tot een voorbeeld word aangeprezen, en in het zelve ook word gewag gemaakt van de Koningen Hokan Hakanson, Magnus, Erich, en Hokan Magnussonj die alle van laater tyd zyn, dan Snorre* In het eerft fchynt dit bewys zeer beflisfend te zyn, maar als men het naauwkeuriger overweegd, verheft het al zyn kragt. Het is hier mede zoo gelegen. ■ In het begin van Liodsgreimir zegt de fchry* Ver van- de Edda, dat hy drie ftukken moet behandelen. De grond-regels der Dichtkunft j haare vryheden (Licentia Poëtica), en haare gebreken ( vitia carminum ), Settning, Leife, en Syrerbcdning. De twee eerft genoemde ftukken zyn in Liodsgreimir volkomen afgehandeld, maar het laatfte ontbreekt. Hierom heeft een fchryver van laater tyd getfagt, dit gebrek te vervullen, en ten dien einde een aanhangzel by Sturleson's Edda gevoegd. Dus verdiend het immers niet, dat men zich verwondere, dat die y 3 vaa  338 Drie-en-twintigste Brier van Sturleson gefproken, en hem den ver» dienden lof gegeeven heeft: en, dat dit aanhangzel niet behoord tot de Edda, bewyft ons handfchrift, dat te Upfal bewaard word, en aan het welk dit geheel ontbreekt. Op de zelfde wyze kan men verklaaren, het geen van Koningen, die na dien tyd geleefd hebben, gezegt word. Van deeze word geen woord gevonden in de Edda, en ik zoude my zeer bedriegen, indien Arnas Magns': s dezelven niet heeft overgenomen uit het zoo genoemd Skaldetal (Lyft der Dichters), alwaar zy alle gevonden worden. Dit Skaldetal is nooit een gedeelte van de Edda geweeft, maar alleen een aanhangzel op dezelve, waar van ik zoo aanftonds meer zal zeggen. Indien derhalven de geleerde Magnjeus ons handfchrift in handen gehad had, zoude hy dit waarfchynelyk niet gedagt hebben. Wat nu eindelyk betreft alle deeze aanhangzels; ik ben volkomen overtuigd, dat de lyft der Lagmannen en het Langfedgetal, of de Geflagt-Lyft, door Sturleson zyn opgefteld. Derzelver inhoud heeft geheel en al betrekking op Snorre , die niet alleen zelfs Lagman was, maar ook afftamde uit het geflagt van Sturlunga. Het Aettartal, of Geflagt-Regifter, dat van het begin af in een regtelyn van Vader's, en Moeder's, zyde tot de Zoonen voortgaat, breid zich alleen by Sturle uit tot alle eige kinderen , en dogters kinderen, doch egter zoo, dat zy juift wel niet alle, maar waarfchynelyk alleen die geenen, die toen nog in leven waren, in dêezeGeflagt-Tafel gevonden worden. Even zoo  Drie-en-twintigste Brief. 339 zoo is hetgefteldmet den Lyft van de Lagman* tien, en, daar anders by elk Lagman naauwkeurig aangeteekend is, hoe lang hy dit Ampt bekleed heeft, houd de Lyft by Snorre op, zonder dat 'er is bygevoegd, hoe lang hy deezen poft voor de laatfte maal heeft waargenomen. Zoo onmogelyk, als het derhalven was, dat deeze Geflagt-Lyft voor den tyd van Snorre heeft kunnen worden opgefteld, zoo onwaarfchynelyk fcbynt het ook te zyn, dat men in laater tyd zoude verzuimd hebben, om daarby te voegen die 16 jaaren, gedurende welke Snorre voor de laatfte maal Lagman was, of dat men zoude vergeeten hebben eene omftandigheid, welke juift betrof dien Lag' man, die onder alle verre de beroemdfte was. Ik zal hier nog maar alleen in het voorby» gaan byvoegen, dat het niet alleen in het Noor* den, maar ook in andere Landen Ca), zeer gebruiklyk geweeft is, zulke Lyften, GeflagtRegifters, en foortgelyke zaaken, by groote werken te voegen, op dat zy voor de Nakomelingen, en voor de vergetelheid, zouden bewaard blyven, en niet, gelyk andere kleine gefchriften, verlooren gaan. Dus heeft de affchry ver van onze Weft - Gothifche Wet by dezelve gevoegd een Konunga Lang Lyft der Koningen, en ook een Lyft van de Bisfchoppen in Skara, en van de Lagmannen in Wijl* Gothland. Are Frode heeft by zyne fchedce of Islandinga bok, zyn Geflagt-Lyft even zoo, als lil dit geval Snorre, gevoegd. Wat (a) Zie den Brief van Hickesius aan Schover, Y 4  340 Drie-en-twinïigste Brief/ Wat betreft het derde aanhangzcl, Skaldetal genaamd, daaromtrent valt het moeijelyk, iets met zeekerheid te bepaalen. Ik ben altoos van gedagten geweeft, dat S n o r r e de eerfte hand daar aan gelegt heeft, dewyl het doorgaans op de Edda volgd, maar ik geloof egter teffens, dat een of meer menfchen deezen Lyft naderhand vergroot hebben, gelyk Wormius deed, toen hy Saxo Hiarne daarin niet gemeld vond, die door een gedicht de Koninglyke waardigheid in Denemarken verkreeg, maar eigentlyk, als een Deen, niet behoorde tot den Lyft der Yslandfche Dichters. Dat meer, dan een, aan deezen Lyft bezig is geweeft, dunkt my, dat ik uit verfcheide teekenen kan befluiten. In het begin word gezegt, dat Starkotter de oudfte Dichter is geweeft, wiens vaarzen het volk in geheugen heeft gehouden: maar op hec einde word zeeker Ulver hin Orage genoemd, die volgens den Heer Schöning in de tweede Eeuw geleefd heeft, en dus verfcheide Eeuwen ouder zyn moet, dan de eerft genoemde Starkotter. Het is niet waarfchynelyk, dat deeze twee berichten van eenen, endenzelfden, Schryver zyn. Het is daar en boven buiten alle tegenfpraak waar, dat het geen van de laatfte Neorweegfche Koningen gezegt word, niet op den tyd van Snorre paft. Het zoude niet onnut zyn, dat een zoo fchrander man, als de Heer Sühm , of een ander van even veel bekwaamheid, dit Skaldetal oordeelkundig onderzogt, en met den lyft der Dichters van Wormius, die in veele op-  DrÏE-EÜ-TWINTIGSTÉ BrIEF. 34« Opzigten van het zelve verfchild, vergeleek. 't Zoo veel kan egter een ieder begrypen, dat de Dichters, die daarin genoemd worden, niet alle in de dertiende Eeuw, maar ook veele van dezelven in de tiende, elfde, en twaalfde, Eeuw geleefd hebben, om niet te zeggen, dat het getal van 230 Dichters, die volgens de reekening van den Heer S. in de dertiende Eeuw zouden geleefd hebben, veel verminderd word daar door, dat een, en dezelfde, Dichter op drie of vier plaatzen genoemd word , als hy by verfcheide Heeren in dienft geweeft is. Het verdiend ook opmerking, dat eenige van deeze Dichters, gelyk by voorbeeld O ltar Svarte, Sigvatur Thordarson, en meer andere, aan alle drie de Noordfche Hoven tot Dichters aangefteld geweelt zyn. Het is niet minder aanmerkelyk, dat fommige van de Yslandfche Dichters aan het Engelfche Hof by de Koningen Adelsten, cn Erhelred, in dienft zyn geweeft; en het zoude wel verdienen, onderzogt te worden, hoe men in een vreemd Land hun Skaldskaparmal, of Dichters - taal, heeft kunnen verftaan, daar deeze taaien reeds op zich zelve, zonder van hunne kunftige, en figuurlyke, uitdrukkingen te fpreeken, vry veel van elkander verfchilden, gelyk men uit de overblyfzels van beide duidelyk kan afneemen. Eindelyk word gevraagd, of 'er eenige in of uitwendige teekenen zyn, uit welke men zoude kunnen befluiten, dat de drie, van my opgegeeve, deelen der Edda by elkandci behoóY 5 ren,  342 Drie-ën-twintiöste Brief. ren, en een werk uitmaaken. Maar deezö vraag word ook beantwoord door het opfchrift in het welk aile drie die deelen duidelyk gezegt worden daar toe betrekking te hebben. Wat eigentlyk betreft het derde Deel, Liodsgreimir genoemd, daaromtrent wil de Heer Schlözer weeten, hoe die tytel voegd by de Dichtkunft. Deeze vraag heb ik reeds eenigzins beantwoord, toen ik in mynen Brief aan den Heer Lagehbring melde, welke vreemde tytels de Ouden fomtyds aan hunne boeken gaven. Maar, op dat men egter eenig meerder begrip van deeze benaaming zoude kunnen krygen, moet men aanmerken, dat Sturleson terftond in het begin het geluid, of den klank, in drie foorten onderfcheid. Het eerfte noemd hy vittlaus hliod, of den klank van levenlooze dingen, by voorbeeld Onweder, der Golven, van den Wind, en foortgelyke zaaken; tot het tweede brengt hy het geluid van redenlooze dieren; en tot het derde het regelmaatig geluid der menfchen, het welke door middel van de tong, de lippen, het verhemelte, &c. word geformeerd. Vervolgens fpreekt hy van den klank der letters, en zegt, dat fommige lang, andere kort, fommige confonanten andere vocaalen, en diphthongen, zyn: dan gaat hy over tot de regels van de Profodie, en het geen verder behoord tot de Yslandfche Dichtkunft, of Skaldfchap. Hier uit ziet meri, wat tot deeze benaaming aanleiding heeft gegeeven. Liodsgreimir beteekend woordelyk Onderfcheid der Klanken, Sturleson heeft  Drie-eiï-Twintïgste Brief. 343 heeft aan zyne Noordfche Gefchiedenis eenen even ongewonen tytel, namelyk Heimskringla 9 gegeeven, en dat wel, dewyl dit het eerfte woord van het begin van het boek is. VIER-  FIER-EN'TWINTIGSTE BRIER VAN DEN HEER LYF-MEDICUS EN RIDDER B M C K4 Stokholm den 12 Juny 1776* Over deil Tslandfchen Scheurbuik. Hetgeen Gy, myn Heer* aan óns gemeld hebt wegens de ziekten, die in Tsland het meeft regeeren, is voor de Zweeden niet onnut. Toen ik het genoegen had, om met U over deeze ftoffe te fpreeken, wierd myne aandagt het meeft bepaald op dat geen, dat Gy my verhaalde van den Tslandfchen Scheurbuik, en de vreeslyke toevallen van deeze ziekte, aan welke fommige menfchen, die met dezelve be-> zogt waren, waren bloot gefteld. De ziekte, welke door den Heer Peterseni de Tslandfche fcheurbuik genoemd is, is de waa- • re Elephantiafis (a), en komt zeer veel met de l Melaatsheid overeen. Celsus heeft dezelve: ten tyde van Keizer Augustus , onder den naam i van 1 (a) Om de faa hallade Islandfke fkjörliugg - - - - af' Johann Petersen. Soros. 1769.  VlER-EN-TWÏNTIGSTE BrIEF. 345 van Elephantiajis befchreven, maar nog omftandiger heeft Aret^cus in de vyfde eeuw van dezelve onder denzelfden naam gehandeld. Zy is ook zwaarer, als eenige andere ziekte, heeft een vreeslyk einde, en geeft den lyder een yslyk aanzien, dewyl zyn lighaam in kleur, knobbels, fcheur.n, en hairen, volkomen gelyk word aan het vel van een Ölyphant. Wanneer men de befchryving van deeze ziekte door U, myn Heer, medegedeeld, en de uitvoerige verhandeling van den Heer Peterse n over dezelve vergelykt met dat geen, dat de oude fchry vers van deeze ziekte gezegt hebben , zal menden zoogenoemden Tslandfchen Scheurbuik niet ligt voor iets anders, als de Elephantiafis, aanzien. Na myne gedagten zouden Ettmuller, en de beroemde Boerhaave, benevens zyn geleerde Verklaarer de Baron van Swieten , beter gedaan hebben, als zy de Elephantiajis niet aangezien hadden voor den hoogften graad van den Scheurbuik, en deeze met opzigt tot haar begin, voortgang, aart, en geneesmiddelen, zoozeer van elkander verfchilFende ziekten, niet de eene onder de andere hadden gemengd. Die geenen, die by ons over de kennis der ziekten gefchreven hebben, noemen met meer, regt de Scheurbuik eene ziekte, in welke men ziet eene allengskens algemeen toeneemende vermoeidheid, bloedend, en dikwils tot rotting, en ftank, overgaande tandvleefch, en adem; plekken van allerhande kleuren, fomtyds donker blauw, op het lighaam, vooral rondom de wortels der hairen, en welke ont- ftaat  34*5 Vier «en-twintigste Brief. ftaat van bedorve, en gezoute, fpyzen uit het dieren-ryk, gepaard met gebrek aan fpyzen uit het ryk der planten. Maar de Elephantiafis, welke ook genoemd word Lepra Arabum , is meer een foort van overgeërfde ziekte; het vel wort dik, ongelyk, glinfterd, en verheft zyne gladheid; de hairen vallen uit; de lyder word in de leden eene loomheid gewaar, en zyn gevoel verminderd; zyn aangezigt wort vol knobbels, en heeft eene zeer lelyke vertooning; hy word heefch van ftem, en Ipreekt door den neus. In de eigentlyk gezegde melaatsheid (Impe* tigo, Lepra Gr;ecorum) word het vel vol rimpels , en met witte fchilfers, even of het met zemelen beftrooid was; het berft overal open; jeukt ongemeen fterk, en onder die fchilfers zit fomtyds eenig wateragtig vogt. De Heer Sauvages fpreekt van verfcheide foorten van de Elephantiafis. Maar zouden zy alle in de daad van elkander verfchillen, en zoude hy derzelver getal niet te veel vergroot hebben ? my dunkt, dat de Elephantiafis, van Cleyer befchreeven in Eph. Nat. Curios., en i die, van welke Sauvages onder den naam i van jfavaanfche melding heeft gemaakt, met: de Yslandfche zeer veel overeen komen. Dit: is ten minften zeeker, dat de Elephantiafis van ! Madera, welke de Heer Thom. Heberden in het eerfte Deel van the medical Tranfactions, by- ■ na honderd jaaren na Cleyer befchreven heeft, volkomen dezelfde is. Het verdiend in de daad opmerking, dat deeze ziekte het verft in het Noorden, ruim honderd jaaren, haaren aart, en eigen-  VlER-EN-TWINTIGSTE BRIEF. eigenfchappen, zoo volkomen heeft behouden ,• en zoo volmaakt gelyk gebleven is aan die, welke in de heetfte gewesten word waargenomen. Deeze ziekte is ook, zoo als zy is gezien te Martigues in Provenee van Dr. Joannis befchreven in het Eerfte Deel van the medical Ohfervations and Inquiries, en dat zy ook geregeerd heeft op de eilanden Fceroee kan men zien in het Eerfte Deel van de A£ta Hafnienfia van Bartholinus. Zonder tegenfpraak behoord hiertoe ook de ziekte, welke de Heer Anton. Rolandz. Martin in Noorweegen waargenomen, en omftandig befchreven heeft in de Verhandelingen van de Koninglyke Zweedfche Academie, en wel in het laatfte vierde Deeljaars van het jaar 1760; zoo als ook die, welke men hier en daar in Zweeden ziet, en van welke de Heer Odhelius in het derde vierde Deel jaars van deeze Verhandelingen voor het jaar 1774 een bericht heeft medegedeeld : deeze alle moeten gereekend worden te behooren tot de Elephantiafis legitima van S a u- vag es. In de oudfte tyden geloofde men, dat deeze ziekte uit JEgyptenzynen oorfprong had, en L ucretius zegt met ronde woorden, dat zy aan den oever van den Nyl is voortgebragt. Ten tyde van Celsus was zy in Italien geheel onbekend; en volgens het getuigenis vanPLinius kwam zy het aller eerft met het leger van Pompejus uit Mgypten, en Syrien, in Italien, alwaar zy egter niet lang bleef. In de twaalfde eeuw wierd zy door de Kruisvaarders voor de tweede maal in Europa gebragt 9 en van de-  348 VlER-EW-TVVIMTIGSTE BrïEF. zelve word dikwils gewag gemaakt in werken i die zoo gefchreven, als gedrukt, van de dertiende, veertiende, en vyftiende eeuw tot op deezen tyd in wezen zyn gebleven; maar zy was egter in de vyftiende, en zestiende, eeuw zoo geweldig niet, en in de zeventiende eeuw fchynt zy in Engeland, Frankryk, en Italien, geheel te zyn verdweenen (a), zoo dat alle huizen, welke men eigentlyk voor zulke zieken had gebouwd, niet meer nodig waren. Maar waarvan daan kwam het, dat deeze vreeslyke ziekte uit de Zuidwaards gelegen landen , alwaar ziekten met uitflag het meeft voorkomen , zoo hoog na het Noorden doordrong? is het niet waarfchynlyk, dat dit ook teweeg gebragt is door dezelfde kruisvaarten, dewyl onze Niordfche Voorouders ook de eer hadden van daaraan deel te hebben, ja de Tslanders zelfs daarvan niet waren uitgefloten ? de oudfte inlandfche handfchriften, die ons voorbeelden van de Elephantiafis in de Noardjche landen, of Noorweegen, waargenomen, geeven, en van welke in Olafsen 's Reize door Tsland Eerfte Deel pag. 172. gefproken word, gaan waarfchynelyk ook niet hooger op. Maar daar blyft egter nog over eene vraag, namelyk of het wel de waare Scheurbuik is geweeft, die onder den ouden Noonveegfchen, en Tslandjchen, naam Skyrbju°ur voor de eerfte maal in het jaar 1289 op de Noorweegfiche vloot, toen Koning Erich met Denemarken oorlog voerde, gezegd word geweeft te zyn; want nog tot op deezen tyd word (o) Zie Astr uc de morbis ventreis. T. i, c. 3,  Vier -en -twintigste Brief. 34^ word, volgens het getuigenis van den Heer Petersen , het woord Skyrbjugur veeltyds, om de Elephantiafis uit te drukken, gebruikt, hoewel ik egter toeftem, dat de Scheurbuik zich ter dier tyd even zoo wel, als tegenwoordig, op een vloot konde doen zien. Intusfchen zoude het zeer nuttig zyn voorde gefchiedenis van de ziekten, die in "het Noorden regeeren, dad men uit foortgelyke oude berichten het begin of einde van dezelven konde bepaalen, vooral dewyl dit bericht van den Scheurbuik twee honderd jaaren ouder is , dan eenig ander, dat men tot hier toe heeft kunnen ontdekken. Deeze ontdekking kunnen wy na gedagten van onze nabuuren de Deenen, en Noorweegers, te eeniger tyd verwagten, dewyl zy de Noordfche gefchiedenisfen met zoo veel y ver, en zulken gelukkigen voortgang, uit oude berichten ophelderen. De Heer Anton. Rolandz. Martin zegt ter aangehaalder plaatze, dat het getal van hen die in Noorweegen met de Elephantiafis bezogt waren in het jaar «759, omtrent 150 menfchen was, voor welke drie Hospitaalen waren opgerigt, en de Heer Petersen zegt, dat in het jaar 1762 twee honderd en tagtig menfchen in 'Tsland deeze ziekte hadden, en dat voor hun vier Zieken-huizen waren beftemd. Gy vraagt my, Myn Heer, van waar het komt, dat deeze ziekte zoo zeer is ingeworteld in Tsland, daar zy in de Zuidelyke Landen egter is verminderd, ja byna geheel verdweenen? En tot een antwoord daarop moet ik zeggen , dat ik geloof, dat niet zoo zeer het climaat, als wel de levenswyze, en het voedzel, daar Z aan  35© VlER-EN-TWINTIGSTE BRPEF. " aan fchuld heeft. Zulke menfchen, die zich byna dagelyks met de Visfchery bezig houden, zyn dag en nagt in koude, en vogtigheid, gebruiken dikwils bedorven, en verrotte, Visfchen tot voedzel; eeten lever en kuit van Visfchen; bedienen zich van Wal visfchen - en Zee-honden Vet, en Traan; van dikke, en oude, zuure Wey; hebben veeltyds natte klederen aan het lyf ,• en worden niet zelden door Armoede, en alle daar mede gepaartgaande ongemakken, geplaagd. De meefte van deeze Zieken zyn ook uit dien hoofde zulke menfchen. Maar daar en tegen ziet men deeze ziekte, in gevolge eene waarneeming van den Heer Petersen, veel minder op plaatzen, daar minder Visfchen , en zuure Wey, worden gebruikt, en daar men meer Yslandfch Mos ( Lichen Islandicus), en andere Plant - gewasfen, eet. Een aanmerkelyk voorbeeld van het geen de levenswyze, en het voedzel, der menfchen op hunne gezondheid vermag, kan men ontleenen van de Inwoonders van de Eilanden Fceroeé. Zedert dat zy met de Visfchery geheel zyn uitgefcheiden, en zy begonnen hebben, Koorn te zaaijen , en in plaats van Walvifchvleefch, en fpek, waarin voorheen hun eenigfte voedzel beftond, andere fpyzen te gebruiken , heeft men , volgens het zeggen van den Heer Petersen, de Elephantiafis by hen nooit meer gezien. Voor honderd jaaren was het aldaar ganfch anders gefteld, en ten bewyze daarvan zal ik hier melden de eige woorden van den Prooft De bes, te vinden in Act. Hafniens. T, i. pag. o8: Elephantiafis, in Infulis Fse-  VlER-EN-TWINTIGSTE BRIEF. 35r Fseröenfibus frequens ex vitiu et aère, has habet notas: facies et artus Mc fere ubique foedantur tumoribus plumbei coloris , qui exulcerantur foe- dum in modum. Rauci funt hoe morbo infeüi, et per nares yocem emittentes. Vere et autumno invalefcens morbus.plurimos enecat (a)* De ondervinding leerd ook, dat de meefte Elephantiaci in ons Vaderland aan de Zee-Kusten, en op de Eilanden, die in Abo-lehn, en OoJl Bothnien, digt by het ftrand liggen, woonen, en meeft alle leven van de Visfchery, en het vangen der Zee-honden. Men kan dus afleiden uit het geen hier boven gezegt is, walmen doen moet, als men eene zoo zwaare ziekte allengskens wil uitroeijen. Maar myn voorneemen is, by een andere gelegenheid te fpreeken van het geen , betrekkelyk deeze ziekte, in Zweeden plaats heeft. Voor honderd jaaren zag men in Europa de Pelt, en peftilentiaale Koortzen, zeer zwaar, en dikwils, woedden, gelyk men zien kan uit het geen de Geneesheeren omtrent de ziekten , die op zeekere tyden algemeen geregeerd hebben, hebben aangeteekend. Maar nu, daar wy O) De Melaatsheid , welke veeltyds door het voedzel en de Lugtsgefteldheid op de Eilanden Faroei word veroorzaakt, kend men aan de volgende teekenen: het aangezigt, en de leden, worden dan byna overal bezet met knobbels, die loodkleurig zyn, en in leelyke zweeren veranderen. De menfchen, met deeze ziekte bezogt, hebben een heefchen ftem, en fpreeken door den neus. In de Lente, en den Herfft, word de ziekte geweldiger, en doet veele Lyders fterven. Z 2  35^ VlER-EN-T WINT IGSTE BRIEF. wy aan eene betere Regeering meer zuiverheid in de ftraaten, en naauwe fteegen, moeten dank weeten; en zedert men zoo in kledingen, als huizen, de zindelykheid meer heeft in agt genomen; zedert men Bier, dat met Hop bereid is, Wyn, en overgehaalde Waters, drinkt, hoewel deeze in eene te groote hoeveelheid gedronken zynde andere ziekten veroorzaaken; zedert dat Vrugten, en verfche Groenten, Thee en Suiker, meer zyn in gebruik gekomen, zyn deeze, en foortgelyke, ziekten, zeer veel verminderd, gelyk de Heer Pringle in zyne obferyations on the difeafes of an army zeer wel heeft aangemerkt, en met voorbeelden, byzonder met een van Engeland ontleend, op pag, 342 beweezen. Het is zeer waarfchynelyk, dat de Elephantiafis, en andere zwaare Huid-Ziekten door dezelfde oorzaak uit de Zuidelyke Landen zyn geweeken, en daar en tegen in wezen zyn gebleven in de allerverfte Noordfche Landen, alwaar een ieder geen brood krygen kan, alwaar de arme menfchen, die alleen van de Visfchery leeven, geene fpyzen uit het Planten Ryk genieten, maar alleen van ranfe, en traanige, fpyzen beftaan , zich niet zeer fchoon, en zuiver, houden , en altoos op het Zee-Strand aan koude, en vogtigheid, zyn blootgefteld, om van andere zaaken tegenwoordig geen gewag te maaken. Nu is 'er nog overig te fpreeken van die waarneemingen, die men in Tsland omtrent deeze ziekte heeft genomen, en welke misfchien zullen kunnen dienen, om onze Landgenoten  VlER-en-t wintigste BRIEF. 2^5 genoten deeze ziekte beter te doen kennen, en geneezen. Maar, myn Heer, gy zoud my misfchien zeggen, dat dit meer behoord tot een Boek over de Geneeskunde , als in Brieven over Tsland, en hierom zal ik van deeze zaak maar weinig melden. De Heer Anïon Rolandz. Martin heeft deeze ziekte zoo naauwkeurig befchreven, dat ikderzelver toevallen hier niet durf opnoemen; een ieder, die daar mede vergelykt de kleine Verhandeling van den Heer Petersen, zal de Elephantiafis in haaren aanvang, voortgang, en hoogften graad, daaruit volkomen kunnen leeren kennen, en gaarne toeftemmen, dat zy den naam Liktraa, die in de Tslandfche taal aan dezelve gegeeven word, met regt verdiend; eenen naam, die beteekend, dat de Lyder, als zyne ziekte den hoogften top heeft bereikt, eer gelykt na een rottend Lyk, dan na een levendig Menfch. De Elephantiafis is of van den Vader, of de moeder, die daar mede bezogt zyn, over. geërfd,of zy is niet overgeërfd. In het eerfte geval openbaard zich de ziekte dikwils, als een kind nog maar twee jaaren oud is, ten minften voor dat het vyf-en-twintig jaaren heeft bereikt, zoo dat zulk een menfch zelden dertig jaaren oud word. Hoe vroeger zich de ziekte openbaard, des te eer word de Lyder in het graf weggefleept. Diegeenen, die de Elephantiafis niet hebben geërfd, maar zich deeze ziekte zelfs hebben op den hals gehaald, kunnen twaalf of veertien jaaren, en fomtyds nog langer, met dezelve geplaagd zyn. Dus is het in de ZuiZ 3 delyke  354 VlER-EN-TWINTIGSTE BRIEF. delyke Landen ook met de Elephantiafis gelegen. Drie, ja zes, jaaren, voor dat zich de ziekte openbaard, krygt iemand, die door dezelve zal aangetaft worden, eenen Hinkenden adem, een verlangen na zuuren, half bedorven, en onnutte, fpyzen; hy heeft grooten dorft, en drinkt veel. Sommige zyn lui, en flaperig, en kunnen met moeite wakker gemaakt worden,zy haaien den adem met moeite, als zy een berg beklimmen, of op eenen trap gaan willenzy zyn dikwils, even als menfchen met zinkingen gekweld, verftopt in het hoofd, en fpoegen ook veeltyds; ook klagen zy over vermoeidheid in de kniën. Als zy uit een kouden kamer in de lucht komen, zyn zy zeer huiverig. Hunne oogen en lippen worden pairfch en blaauw. Zy zyn zwak van reuk; fommige hebben ook weinig gevoel; andere zyn zwak van gezigt, en deeze worden geheel blind, als by het toeneemen der ziekte het voorhoofd dik word. Zy hebben dikwils zeer weinig hair, vooral aan de wenkbrauwen; ook is hun baard aan beide zyden van de kin zeer dun, het vel is glanfig, even of het met vet befmeerd was Men ziet niet, dat deeze ziekte in Ysland zeer befmettelyk is. Een daar mede befmet man (a) Deeze voorteekenen van eene aanftaande Elepltantiafc zyn ontleend uit de Verhandeling van Dr. Petersen. Tot uitroeijing van deeze ziekte zoude voornamelyk (trekken, dat men zulke zieken hec huwelyk verbood.  VlER-EN-TWÏNTIGSTE BRIEF. ZSS man doet de ziekte tot zyne vrouw niet over gaan; ook befmet de vrouw haaren man niet. De kinderen worden, zonder dat hunne gezondheid gevaar loopt, in het huis van hunne zieke Ouders opgevoed. Maar men weet door de ondervinding, dat, als een van de twee Ouders de ziekte heeft, het een of ander van hunne kinderen door dezelve ook voorzeeker word aangedaan. Dus is het, volgens het getuigenis van Dr. Heberden, ook gefteld met deeze ziekte op het Eiland Madera. Dr. Joannis verhaald, dat, als een van de Ouders te Martigues in Provence deeze ziekte heeft, ook een van de Kinderen, of Kinds-Kinderen, of wel een Nakomeling in het derde lid, daardoor word aangetaft. Maar dat dezelve in het vierde lid weder verdwynt, en zich alleen maar openbaard door een ftinkenden adem, holle kiezen, een gezwolle keel, en een donkerer kleur, dan naar gewoonte. De oude Schryvers, die van deeze ziekte melding gemaakt hebben, hebben dikwils gezegt, dat men zelfs bevreesd geweeft is, om, door het verkeeren met deeze menfchen, van dezelven te worden befmet. Derhalven moet de ziekte in den beginne, en in het Zuiden, zwaarer geweeft zyn, even als het met de Venus-ziekte in den beginne was met opzigt tot de befmetting, hoewel het egter ook waaris, dat men voor eene ziekte, die voor de eerfte maal in een Land gezien word, meer bevreesd is. Het is egter altyd goed, dat men met zulke Zieken voorzigtig omgaat, zoo dat men zich niet bediend van de fchoenen, of klederen, die door hun zweet vogtig geworden z 4 zyn-  356 VlER-EN-TWINTlGSTE BttlEP. zyn. Als de ziekte tot zulk een hoogen trap gekomen is, dat de ftoffe, die ontlaft word, fcherp word, en zoo wel het vel, als het vleefch, knaagd, dan kan men juift niet zeggen, dat zy niet befmettend is, en dat men met zulke Lyders, zonder fchroom, van naby zoude kunnen verkeeren. Dewyl de Elephantiafis, volgens het getuigenis van oude zoo wel, als laatere, Genees'heeren, wanneer zy tot haaren hoogften trap gekomen is, ongeneeslyk is, moet men des te meer letten op het begin van dezelve, en op de teekenen, die vooraf gaan, ten einde voor te komen, , dat zy zich openb'aare, cn dus het gevaar in tyds af ce weeren. Een Lyder, die in zulk eenen toeftand is, of zich op eene plaats bevind, alwaar de ziekte regeerd, of die uit deezen of gecnen hoofde rede meend te hebben, om te vreezen, dat een verborgen zaad van dezelve zich in zvn lighaam bevind, het zy dat hy dit heeft door overerving, of dat het naderhand in zyn lighaam is gekomen, moet zoo met opzigt tot zyn voedzel, als tot zyne overige levenswyze, zeer omzigtig vermeiden alles, dat aan deeze ziekte iets kan toebrengen, of het lighaam nog meer gefchikt tot dezelve maaken. Hy moet zich zeer fchoon, en zuiver, houden; zoo dra zyne klederen nat geworden zyn, terftond weder drooge aantrekken; alleen geRieten fpyzen, die gemakkelyk verteerd worden; zich onthouden van traanig en rans Walvis-Vleefch, en foortgelyke zaaken;. geene half bedorve  VlER-EN-TWINTIGSTE BRIEF. 357 bedorve Visfchen, ook geen ingewand, of de lever van dezelven, eeten, vooral, als die reeds eenigzins beginnen te bederven, of bedorven zyn; maar in tegendeel moet hy eeten brood, wortelen, en verfche kruiden, knollen, en falade van Veld - Gentiaan (Gentiana Campeftris), Zuuring (Rumex acetofa £..), Gekrulde Patich (Rumex crifpus), en meer andere van den zelfden aart; voorts moet hy gebruik maaken van Soepen, waarin verfch vleefch met Lepel - blad, Muur-peper (Sedum acre), en foortgelyke Kruiden, gekookt zyn. Hy moet zich bedienen van Baden, beftaande uit een afkookzel van Jenever-ftruiken, en van Damp-baden door middel van den waasfem van dezelven, of foortgelyke zaaken. Ook zullen hem dienftig zyn bereidingen van Spiesglas, het Kwik-middel van van Swieten, Pillen uit het ExtraÜ van dulle Kervel, de veranderende pillen van Plummer , wilde Rosmaryn (Ledum paluftre), en foortgelyke middelen. Ik heb ook met genoegen gezien, dat de Tinctuur van Spiesglas, door Huxham befchreven, een langen tyd gebruikt met een afkookzel van bloedzuiverende Kruiden, in den Zomer van het jaar 1774 zeeker meisje, in het Kerkfpel Wefterhanninge woonende, van eene beginnende Elephantiafis geneezen heeft. Ondertusfchen kan een ieder ligt begrypen, dat het aan arme menfchen, die het meeft aan foortgelyke Ziekten zyn bloodgefteld, byna onmogelyk zyn zal, om deeze ziekte door eene behoorlyke levenswyze, en gepaft voedzel, af te weeren, en daarin beftaat egter byna het eenigfte middel tegen dezelve. Deeze menZ 5 fchen  358 V1E R • EN - TWINTIGSTE BRIEF. fchen agten daarenboven eene ziekte doorgaans niet veel, zoo lang zy nog in ftaat zyn, om hun werk te verrigten. Zy vraagen ook zelden raad aan een Geneesheer, en, als zy dit al doen, kunnen zy egter niec nauwkeurig opvolgen, het geen hy hun voorfchryft. Sommige menfchen, die met deeze ziekte waren bezogt, zyn van dezelve bevryd geworden, nadat zy de Kinder-pokjes hadden gehad; eh hieruit zoude rhen byna beiluiten, dat de inënting der Pokjes aan menfchen, die met de Elephantiafis zyn bezogt, als zy de eerft genoemde ziekte niet reeds van zelfs gehad.hadden, nuttig zoude kunnen zyn. Sommige menfchen, die deeze ziekte hadden, 2yn uit Tsland na Koppenhagen gegaan, en aldaar weder gezond geworden. Ten laatften moet ik ook nog zeggen, dat Dr. Thomas Heberden de eenigfte geweeft is, van wien men weet, dat hy de Elephantiafis , nadat zy reeds zeer ver gevorderd was, geneezen heeft. Ten dien einde bediende hy zich van een Conferf, beftaande uit anderhalf once tot poeder geftoten Kina, een half on9e wortel van Sasfafras., en zoo veel gemeene Syroop, als nodig is om een Conferf te maaken; van welk middel hy dagelyks twee maal liet inneemen zoo veel, als een Mufcaatnoot groot is. Hy liet daar en boven de handen , en voeten, van den Lyder des morgens en avonds vry ven met een mengfel, beftaande uit agt oneen Brandewyn, een once loog van Wynfteen, en twee drachmen van den geeft van Ammoniak - Zout; ook liet hy zonder tusfchen-  VlER-EN-TWlNTIGSTE BrIEF, 359 fchenpozing een Spaanfche - vlieg - pleifter tusfchen de fchouder-bladen leggen. Op deeze wyze genas hy den Lyder binnen vyf maanden, nadat hy reeds zeven jaaren lang, allerhande andere middelen, namelyk Spiesglas, Kwik, en foortgelyke, zonder eenige beftendige beterfchap, had gebruikt. Maar ik heb reeds meer, dan te veel, van zulk eene lelyke ziekte gezegt. Sed qucenam medela excogitari poterit, quts Êlephantem, tam ingens malum, expugnare digna fit? Aretmvs. BYVOEGZEL  BYVOEGZEL TOT DEN VIER-EN-TWINTIGSTEN BR1EE HANDELENDE OVER DEN tslandfchen Scheurbuik. Befloot de Heer B.kck zynen Brief met de woorden, dat hy reeds meer, dan te veely van zulk eene lelyke ziekte gezegd had, het was voorzeeker uit hoofde, dat hy fchreef aan den Heer Troil, wiens bezigheid niet beftond in het oeffenen der Geneeskunde; maar, daar deeze. Brief met die van deezen Godgeleerden naderhand in het licht gegeeven, en dus van een algemeen gebruik geworden is, heb ik goed gedagt, nu ik deeze Brieven vertaalde, en in ons Land bekend maakte, op dien van den I Heer BiECK, ten nutte van Geneeskundigen, te laaten volgen een Byvoegzel, bevattende eene vertaaling der Verhandelingen van Dr. }oannis, en Heberden, over het geen zy omtrent deeze ziekte in Provence, en te Madera, hebben waargenomen, dewyl de fchryver van deezen Brief voornamelyk gebruik heeft gemaakt van de Verhandeling van Dr. Petersen, en, het geen ce Heer Martin in Noorwegen heeft waargenomen, kan gezien worden in de Geneeskundige Ver- han- \  VlER-EN-TWINTIGSTE BRIEF. 361 handelingen aan de Koninglyke Zweedfche Academie medegedeeld, en uitgegeeven door Dr. J. B. Sandifort, Tweede Deel pag. 546, ten einde men in onze taal zoude kunnen vinden alle die ftukken, van welke de Heer B^ck in deezen | Brief inzonderheid heeft gewag gemaakt. Vooraf zal ik ook daarom mededeelen het geen de Heer Odhelius, betreffende deeze ziekte, geplaatft heeft in de Abhandl. der Koningl. Schwedif. Academie der Wisfenfchaften auf das jahr 1774. pag. 271. Daar is (zegt hy) byna geene ziekte, welke aan eenen Geneesheer meer moeite verfchaffen kan, dan deeze, welke tot hiertoe ongeneeslyk is ,• zy verteerd door eene fleepende koorts de kragten van den Lyder, en doet hem fterven, wel langzaam, maar met veel pyn; en welke middelen men ook aanwend, zy zyn alle t« vergeefs. Hiervan ben ik gedurende den tyd van twaalf jaaren, in welke ik Geneesheer geweeft ben van het Koninglyk Seraphinir Hospitaal, dikwils met leedwezen overtuigd geworden, en veele middelen heb ik vrugteloos aangewend. Bereidingen van Kwik, door den aart der ziekte, naar het fcheen, gevorderd, en door veele Geneesheeren aangeraden, ja volgens hurt zeggen met nut gebruikt («), heb ik met alle > zorg- («) Lieutaud Synops. Prax, med. 17^. p, 4116.  36*2 Byvoegzel tot den zorgvuldigheid aangewend, maar zonder eenig teken van beterfchap (b). In tegendeel zyn de vogten door dezelven merkelyk verflimmerd, en de ziekte is veel erger geworden. De Heer Fornander was van gedagten, dat de Duivenkervel (Iforba Fumaricc Officinal. L.) verligting had te weeg gebragt aan een Lyder, wien de Hoogleeraar Acrel,en ik, vervolgens bezogten,en dien wy zagen, datpairfch in zyn aangezigt was, en eenigzins na een' Melaatfchen geleek. Hierom wierden mee het zelve meer proeven genomen, onder anderen aan eenen Jongen Knegt uit het Kerkfpel Ooft. mo in Sudermanland, (alwaar de melaatsheid in eenige Dorpen, als ware het, eene Landziekte is) aan wien men de Fumaria gaf, zoo in aftrekzei, als uittrekzel, en uitwendig in een bad, en om mede te wasfehen, maar, na verloop van twee en een halve maand ftierf hy aan eene uitteerende koorts op de gewoone wyze. De Geneesheer der Provincie Lyman verhaalde my daarna, dat hy met een fterk afkookzel van Jenever-ftruiken verfcheide melaatfche menfchen in Torneo-Lappmark geneezen had, en deeze proef herhaalde ik ook, maar met even weinig nut. Eenigen tyd daarna bragt hy zich te binnen, dat dit afkookzel uit meer kruiden had beftaan, en onder anderen noemde hy C&) Dit heeft de Heer Murray ook waargnomen. De vewiibus in Lepra obviis objervationes. G'ott, 1769, pag. 45. H-  VlBR-en-T WINTIGSTEN BRIEF. 363 hy ook het Ledum Paluftre, of de wilde Rosmaryn. Juift ter dier tyd had ik ook weder eenen melaatfchen Lyder, aan welken ik terftond befloot, eene proef te neemen; en, dewyl dit middel onder alle andere de meefte, ja eenigfte, hoop geeft, agt ik het my eene eer, het zelve aan de Koninglyke Academie mede t& deelen. Brigïtta Söderberg, eene Vryfter van dertig iaaren, geboren in Selonger by Sundswall, wierd op den agtften January van het jaar 1774 'n het Koninglyk Hospitaal aangenomen. Zy had op haare geboorte plaats verfcheide jaaren gewoond by menfchen, by welke zy geen gebrek, of ongemak, geleden had; en zy was aldaar ook volkomen gezond geweeft. In den Zomer van het jaar 1771 kwam zy te Stokholm, en van dien tyd af kreeg zy de maandftonden niet meer. Omtrent St. Jan van het zelfde jaar wierd zy verfcheide knobbels aan beide voeten gewaar, en van deeze zwollen eenige op, en ontlaften een dun, wateragtig, vogt; maar een van dezelven veranderde in een open zweer, die omtrent een jaar lang zoo bleef, en waarby zy de roos kreeg. Van deeze twee ongemakken wierd zy door eene zalf geneezen, maar egter zoo, dat 'eteen harde knobbel, en eenige blazen, dieniet etterden, overbleven. Omtrent Michaëlis van , het jaar 1772 kreeg zy eene zwaare heete koorts, van welke zy omtrent Kerkmis met moeite weiier genas. Dus  364 Byvoegzel tot den Dus bleef zy tot omtrent St. Jan van het jaar 1773 , maar toen wierd zy by aanhoudenheid met jeuking, en uitflag, in het aangezigt geplaagt, en vervolgens kwamen 'er kleine, harde, knobbels, aan welke men niet zonder pyn te verwekken, raaken konde, ( hoewel zy anders niet zeerpynlyk waren) en die eene donkere kleur hadden, te voorfchyn. Dagelyks namen zy toe in getal, en wierden grooter, verfpreidden zich vervolgens over de armen, en beenen, hoewel egter niet in zulk eene meenigte, als in het aangezigt; maar het geheele lighaam bleef van dezelven voor het overige bevryd. Toen men haar in het Hospitaal aannam, was zy wel gezond, maar wat zwak; zy had weinig trek tot eeten, na behooren open lyf; de maandftonden had zy niet; de knobbels, waarvan gefproken is, waren ongelyk van grootte, als Hazel - noten, of Erweten; maar ter plaatze van den wenkbrauw van het linker oog, alwaar zy zeer weinig, en dun, hair had, was 'er een, die zoo groot was, als een Okker-noot; de kaaken, vooral de linker, waren hard opgezwollen, en met kleine knobbels bezet. Aan de voeten waren eenige opengebroken, en ontlaftten een dun, bloedig, etteragtig vogt; tusfchen dezelven zag men op de gezwolle deelen berften QRhachades), uit welke foortgelyke ftoffe ook wierd ontlaft. Het aangezigt was tusfchen de knobbels gezwollen, pairfch, en loodkleurig; de ftem was heefch,- de ademhaaling moeijelyk,* en de neus-  VlER-EN-TWINTIGSTEN BrIEF. $6$ neusgaten feheenen, als 't ware, half toegetrokken te zyn. Nadat haar lighaam vooraf door middel van Rhabarber was gezuiverd, liet ik haar den 9 January een begin maaken met het aftrekzei van den wilden Rosmaryn, vervaardigd uit twee oneen getrokken op vier ponden kookend water , het welk eene fchoone roodagtig geele kleur daar door kreeg, en eenigzins onaangenaam fmaakte. Zy dronk daarvan dagelyks een half tot twee ponden, naar mate zy het konde verdragen. De werking, welke zy van het zelve het eerft befpeurde, was hoofdpyn, en duizeling, gepaard met hitte over het geheele lighaam, en, als zy veel, of te fchielyk, dronk , begon zy te braaken, maar anders nam deeze koortzige beweeging altoos met pyn een einde. Op den twaalfden feheenen de knobbels zagt te worden, en de zwelling van het aangezigt, de handen, en voeten, te verminderen. Op den veertienden had zy uit blydfchap, dat zich hoop tot beterfchap opdeed, zeer veel van het aftrekzei gedronken; maar daardoor wierd fiaar bloed zoo verhit, dat men haar eene aderlating doen moeft, en haar raadde minder te drinken, en haare herftelling met geduld af te wagten. Den agttienden zag men blyken van merkelyke beterfchap. Door het aftrekzei wierd zy wel verhit, maar de knobbels, en zwelling, verminderden, en de opengeberfte plaatzen aan de voeten feheenen te geneezen. A a Der.  $66 B ÏVOEGZEL TOT DEN Den negen en twintigften moeft men haar weder eene ader openen. Het nitfiag wierd minder, en de zweeren, en opengeberfte plaatzen aan de voeten, waren geneezen. Den vyftienden February zag men dezelfde goede teekenen van beterfchap, maar de knobbels waren niet zoo merkelyk verminderd. Men opende haar weder eene ader. Den zes en twinJgften February raakte zy geweldig aan het braaken; ook was zy zeer afgemat, en duizelig, waarom men haar liet gebruiken falpeteragtige middelen met het water van Peper-munt, en dat met een goed gevolg. Den zeven en twintigften begon zy zich ook met dit aftrekzei te wasfchen, maar, dewyl de kragten zeer verminderden, en zy klaagde over ongemakin het flikken, wierd den derden Maart befloten, dat men het aftrekzei niet meer zoude laaten gebruiken, voor dat zy weder meer kragten zoude gekregen hebben, lntusfchen liet men haar gebruiken verfterkende middelen, en dagelyks een half ftoop zoete melk. . Op den zevenden kwamen op beide armen, endedeijen, kleine, pynelyke, donker-roode knobbels te voorfchyn,- maar die, welke men reeds langen tyd in het aangezigt had waargenomen ,..wierden kleiner, en die groote, die boven hét linker 'cjog was, was meer dan de Helft-;, kleiner gewxarden. 'Den  VlER-EN-TWlNTIGSTEN BrïEF. 36? Den twaalfden fcheen zy Zoo veel kragten te hebben gekregen, dat men haar het aftrekzei weder liet gebruiken, maar niet meer * dan een vierde van een pond, eiken voormiddag, en dan teffens poeders van Salpeter, ten einde den drift van het bloed te verminderen. Den twintigften kon zy dagelyks een Vierde van een pond verdragen, en zy wasfchte zich te gelyk daar mede. De meefte knobbels begonnen toen te verdwynen, en het vel vart dezelven viel in de gedaante van fchilfers af, waarby te gelyk de zwelling van het aangezigt zeer veel verminderde. Den dertigften klaagde zy, dat het aftrekzei haar deed braaken, en hierom liet men haar ter* ftond, nadat zy het zelve gebruikt had, zoete melk drinken, waardoor het braaken eenigzins wierd tegengegaan. Den zeftienden April feheenen haare kragten zeer veel te zyn vermeerderd; alle toevallen der melaatsheid verminderden, en zy fcheen dagelyks beter te worden. Deeze hoop bleef gedurende de maand Mey beftendig, zoo lang zy dit middel gebruikte; maar op den drie en twintigften moeft zy met het zelve weder op* houden, dewyl zy eene hevige koorts kreeg met walging, en braaking, tégen welke toevallen gepafte middelen wierden aangewend, met dat gevolg, dat zy den negen en twintigften weder beter fcheen te worden. De toevallen der melaatsheid waren nu voor feet grootfte gedeelte verdwenen, en de kneb* Au bels 3  368 Byvoegzel tot den bels, die 'er nog over waren, waren zagt, maar aan de voeten vertoonde zich eene zugtige zwelling. Men maakte dagelyks gebruik van hetzout-mengfel van Riverius. Den zevenden Juny kreeg zy eenen geweldigen buikloop, en door denzelven raakte zy bevryd van eenen ronden worm, een half el lang, maar zy kreeg de koorts weder met vermoeidheid, dorft, en droogheid in de keel, waar tegen men gebruikte Rhabarber , den geeft van Vitriool, en een Maag - pleifter. Dewyl zy ook al xhielyk bloed ontlaftte, gaf men haar, twee dagen des morgens en avonds, vyftien greinen Kraan - oogen ( Nux Vmica ) en daardoor wierden de toevallen van den Rooden loop fchielyk verminderd. De koorts, en droogheid in de keel, waren den zes en twintigften nog niet verdwenen. In het begin van July was zy wel veel beter geworden, maar de kragten wilden niet weder komen, en zy fcheen allengskens meer en meer afgemat te worden. Den zeven en twintigften klaagde zy daar en boven over fteekende pynen in de zyde, en zy kreeg weder een buikloop met pynen in het lyf. De melaatsheid fcheen wel zeer verminderd te zyn, maar, onaangezien alle middelen, welke men had aangewend, deed zieh egter weinig hoop van herftel op, en zy ftierf zeer langzaam den een en dertigften July. . Ik hoorde toen van de vrouw, welke de Ly.  VlER-EN-TWÏNTIGSTEN BRIEF. 369 Lyderesfe had opgepaft, dat zy zeer ongehoorzaam was geweeft in het gebruiken van fommige geneesmiddelen; dat zy haare Melk- en Vleefch - Soepen heimelyk voor Haring, en gezoute fpyzen, had verruild; en dat zy zeer veel koud water had gedronken. Dit is de waare loop van een geval, hetwelk ik meende, te moeten bekend maaken, om dat het het eenigfte is, in het welk zich eenige hoop tot beterfchap, en geneezing van deeze zwaare ziekte heeft opgedaan, ten einde andere daardoor zouden opgewekt worden, om dit kruid te beproeven, een middel, dat overal in het ganfche Ryk te vinden is. Men behoorde de proef te neemen, als de Lyder nog meer kragten heeft. Zeeker is het, dat de meefte toevallen der melaatsheid, en derzelver teekenen, ten minften voor zoo verre men zien kon, feheenen overwonnen te zyn. Maar men was onkundig omtrent den inwendigen ftaat van het lighaam; de kragten waren gering, en dit, gepaard met haare ongehoorzaamheid in het gebruiken van fommige geneesmiddelen, deden my misfen de vervulling van de aangenaame hoop van haar herftel, met welke ik my voedde. Dit geval komt in veele opzigten overeen met de befchryving van den Tslandfchen Scheurbuik, of de Lepra, welke in het jaar 1769 te Soroe' door den deer Joh. Petersen is uitgegeeven. Die Heer heeft ook ondervonden, dat Kwik-middelen te vergeefs wierden aanA a 3 gewend,  370 j&YVOEÖZEL TOT DEM gewend, én hy betuigd, dat hem geen voldoenend geneesmiddel bekend is. Hierby kan noch gevoegd worden, dat de Heer Odhelius inde Verhandelingen van de Zweedfche Academie voorhetjaar 1779, betreffende de kragt van den wilden Rosmaryn tegen de melaatsheid, welke in Zweeden eene heerfchende ziekte is, meer proeven heeft bekend gemaakt. De Heer Murray, geeft van zyne waarneemingen het volgend uittrekzel in zyne Medicinifch-Praftifche Bibliothek 3. Band p. 540. „ Men gebruikt het aftrekzei van dit kruid inwendig, en ook uitwendig met plukzel, of fpuit het in. Twee Lyders waren nog niet volkomen geneezen, toen zy het Hospitaal verlieten , maar een wierd daardoor volkomen herfteld. Ook heeft de Heer Carger Provincie-Geneesheer in Ooft - Bothnien dit middel in deeze ziekte met het grootfte nut gebruikt. De geneezing word door verfche fpyzen uit het Planten-Ryk, en door het Zomer-Saifoen zeer bevorderd, en men moet niet verzuimen, dit middel, als het nodig is, weder te laaten gebruiken ". Maar was de wilde Rosmaryn voordeelig in de gevallen van Odhelius, en Carger, men zag daarvan by andere Lyders geen nut hoe ook genaamd, immers dezelfde Hoogleeraar Murray deeld in het zoo even aangehaald Werk, en wel in den 3. Band pag. 489, mede eenen Brief, gefchreven nit Stokholm, en van den volgenden inhoud, „ In  VlER*EN-TWINTIGSTEN BRIEF. 371 „ In het laatft van de maand January 1780 ftierf de Heer Darelli, Lid van het Collegium Medicum. Hy was veele jaaren lang vry gezond. Des Zomers leefde hy alleen van zuure melk, gezoute, en gerookte, fpyzen, en deeze diëet heeft waarfchynelyk zeer veel toegebragt tot de melaatsheid, waarmede hy in den voorgaanden Herfst wierd bezogt. Men kan zich ligt voorftellen, dat men den wilden Rosmaryn niet heeft verzuimd te gebruiken, maar zonder eenig nut: omtrent Kersmis kreeg hy een Peftkool in den nek, en daardoor fcheen het uitflag minder te worden, doch, dewyl zyne kragten teffens afnamen, wierd hy door den dood van zyne ongemakken verloft, nadat de Peftkool egter een weinig had beginnen to etteren". Wat nu betreft het geen Dr. Joannis heeft waargenomen, het zelve vind men in het Eerfte Deel van the Medical Obfervations and Inquiries by a Society of Phyjicians in London p. 20 r. zynde een uittrekzel uit eenen Brief, gefchreven aan Dr. ClephaNe, en behelzende het volgende. In de Stad Martigues, gelegen op de Kuft van Provence, tusfchen de Zee en het Meir Barra, is een Hospitaal, toegeweid aan den Heiligen Lazarus , en zeer oud ,• doch, daar in de Secretary van deeze Stad niets gevonden word, betreffende de ftigting van het zelve, kan men die niet bepaalen. In dit Hospitaal worden opgefloten alle menfchen, die bezogt zyn met de melaatsheid, van welke ziekte het volgende eene nauwkeurige befchryving is, A a 4 Men  37a Byvoegzel tot den Men heeft altoos waargenomen, dat die geenen, die eene geneigdheid tot deeze zkkte in hun bloed hebben, het eerft gewaar worden eenige zwelling in de kuiten, welke voortgaat tot den pees van Achilles, indien zy door eenig uitwendig geweld ontftaat; dat deeze deelen kort daarna ongevoelig worden, en de zwelling meer toeneemd; hoewel door de drukking der vingers, al gefchied dezelve met eecige kragt, geene putten overbly ven, gelyk als in een waar oedema gebeurd. Deeze zwelling neemd ongevoelig toe, en ftrekt zich uit door het geheele been van -de teenen tot aan de knie. De aderen zetten zich uit, en worden met fpatten; het vel fchynd bedekt te zyn met dikke fchilfers, die het hard, en ongelyk, maaken; en, als de beenen zeer gezwollen zyn, komen 'er eindelyk daar en boven nog by knobbels, of knoeftagtige verhevenheden, die omtrent zoo groot zyn, als noten; maar het vel blyft altoos zyne natuurlyke kleur behouden. Daar verloopt niet vee] tyd, of men ziet alle deeze toevallen in het aangezigt; het vel word daar dik, en krygt veele groote rimpels, die met zulke knoeftagtige knobbels rykelyk voorzien zyn, en aan de Lyders eene zeer leelyke gedaante geeven. Ook zyn de armen, of handen, niet altoos bevryd van dc vreeslyke toevallen van deeze ziekte. Het vel word allengskens dikker , en vooral omtrent de geledingen ziet men gezwellen op het zelve. In deezen toeftand blyven de Lyders fomtyds jaa-  VlER-EN*TWINTÏGSTEN BrIEF. 373 jaaren lang, zonder dat zy veel moeten uitftaan, en zoo dat zy alle hunne bezigheden vry wel kunnen verrigten; maar na dit tydperk der ziekte worden zy heefch van ftem, en doorgaans vind men een zweer in hun keel, waardoor fomtyds het verhemelte word verteerd, en het binnenfte van den neus word vernietigd. Hun adem ftinkt ondraaglyk; hun tandvleefch is vol zweeren; hunne tanden bederven geheel, en zy worden volkomen pairfch. De knoeftagtige knobbels, van welke zoo even melding is gemaakt, berften, nadat zy zoo veel, als mogelyk is, zyn uitgezet, open, en veranderen in zweeren, uit welke zeer flegte, afch-kleurige, dunne, en zeer Hinkende , etter ontlaft word. Heelmefters, die zulke zweeren behandeld hadden, hebben my gezegt, dat zy fomtyds in dezelven wormen gevonden hebben, het welk mogelyk ontftaan is daardoor, dat zy niet dikwils genoeg verbonden wierden. De beenderen, onder de zweeren gelegen, waren met bederf aangedaan. en van dezelven wierden groote fchilfers afgefcheiden. Sommige van deeze ellendigen hebben eindelyk hunne vingers, en teenen, verlooren, door dat de etter, die tot in de geledingen was doorgedrongen, de banden had geknaagd, en dus de geledingen had doen affcheiden, maar van deezen aart zyn 'er egter weinige gevallen gezien. Zy krygen koorts, en dan word de ftank door het zweeren der knobbels, door hunne uitwaasfeming, en zweet, ondraaglyk. Zy teeren allengskens meer en meer uit, en verlaaten eindelyk, na drie, of vier, jaaren veel ellende te hebben doorgedaan, een leA a 5 ven,  874 Byvoegzel tot den ven, dat in geen opzigt voor hun aangenaam was. Dit zy genoeg, om een algemeen denkbeeld te geeven van eene ziekte, die van de ouders overgaat tot de kinderen, kindskinderen, en in het vierde geflagt fchynd te eindigen; want dan verneemd men maar alleen een ftinkendeh adem, bedorven tanden, gezwollen tandvleefch, en eene pairfche kleur,- terwyl men ook fommigen ziet, die geene van deeze toevallen hebben, maar volkomen gezond fchynen te zyn. De melaatfche van deeze Landftreek worden zeer ligt aangedaan door de veranderingen van het weêr; maar zy verdragen de hitte beter, dan de koude, want des Winters durven zy niet by het vuur komen, dewyl de aangedaane deelen dan zoo geweldig beginnen te jeuken. Men ziet zelden, dat een man zyne vrouw, als zy van gezonde ouders geboren is, befmet; maar wel, dat zy ter waareld brengt kinderen, die in vervolg van tyd door deeze ziekte worden weggerukt. Ook vind men menfchen, die door deeze ziekte worden aangedaan, en egter zyn geboren van ouders, die volmaakt gezond feheenen te zyn, en wier leven door eene ganfeh andere oorzaak geëindigd is. De menfchen , met deeze ziekte bezogt, zyn zeer genegen tot het byflaapen, ja meer, dan voor dat de ziekte aan hun wierd gezien. Dc  Vier-en-twintigsten Brief. 375 De Inwooners van Martigues meenen, dat de vrees, of fchrik, eene van de oorzaaken is, door welke deeze ziekte word te weeg gebragt , en dit bewyzen zy met zulke voorbeelden , als ik zoo aanftonds zal verhaalen. Wat my betreft, ik ben van oordeel, dat dezelve een middel kan zyn, om de ziekte te doen voor den dag komen, als het lighaam reeds eenige geneigdheid tot dezelve heeft, maar dat zy van dezelve geene eerfte oorzaak zyn kan. By deeze oorzaak voegen zy eene tweede, ontleend van hun gebruik, om de vifch te eeten, zoo dra zy uit de Zee gekomen is, en maar een' zeer korten tyd in zout water gekookt is. Zy doopen ook brood in het water, in het welk de vifch gekookt is, en eeten dit met zeer veel fmaak, ja agten het beter, dan dé vifch zelfs. Dewyl myn voornemen niet is, om my in te laaten in de oorzaaken, die deeze ziekte in het algemeen voortbrengen; en ook niet om te onderzoeken, wat het eigcntlyk is, dat het bloed befmet, zal ik daar omtrent niet verder uitweiden, maar my te vrede houden met het opgeeven der middelen, welke men heeft in het werk gefteld, om de ziekte draaglyker te maaken, dewyl 'er tot hiertoe niemand is, die hoop heeft, om eene volkome geneezing te bewerken. Hieromtrent Is men egter in laater tyd niet verder gevorderd, dan de Ouden waren. Daar zy op het zien van zulke ellendige menfchen met medelyden wierden aangedaan, beproevden zy, om het geweld val deeze zwaare ziekte te  376 Byvoegzel tot den te matigen, verzagtende, verdunnende, zweet verwekkende, middelen; zulke die tegen den Scheurbuik, worden aangewend; Kwik-middelen; Zwavel zoo uit- a!s inwendig; Adder-loepen, en Wey, waarby fomtyds zweet verwekkende middelen, fomtyds middelen tegen den Scheurbuik, gevoegd wierden; maaralle deeze middelen hebben weinig, of geen nut gedaan. Tegenwoordig vergenoegd men zich met zagt, en vogtig, voedzel voor te fchryven, en men laat de Lyders afwagten het laatfte oogenblik, in het welk zy van alle hunne ellenden worden verloft. Deeze waren de middelen, van welke men zich voorheen te Martigues bediende, en van dezelven maakt men ook nog tegenwoordig fomtyds gebruik. De menfchen, die met deeze ziekte bezogt worden, leven langer, of korter, tyd, naar maate hun lighaams - geitel fterker is. Nu zal ik eenige gevallen, die zullen kunnen beveiligen, en ophelderen, het geen ik hier boven heb ter neder gefteld, verhaalen. Een Matroos van omtrent dertig jaaren, zeide aan den Commisfaris der Zee-zaaken, ten einde hy bevryd zoude zyn van den dienft des Konings, dat hy het ongeluk had van met de melaatsheid bezogt te zyn. De Geneesheer, die hem onderzogt, vond geen ander toeval van deeze ziekte, dan eene volkome ongevoeligheid in zyne beenen, en voeten. Men kneep, en ftak, hem in de beenen; trok hem hairen uit dezelven; maar hy gaf geen het aller  VIER-EN-TWINTIGSTEN BRIEF. 377 Ier minfte teeken van gevoel; en uit dien hoofde wierd hy gezegt melaatfch te zyn. Zes maanden daarna begonnen zyne beenen, en voeten, te zwellen; en vervolgens kwamen op dezelven veele knobbels, of knoeftagtige verhevenheden, ook zag men dezelven eenigen tyd daaraan in het aangezigt, aan de armen, de handen, en vingeren; kort daarna ontdekte men zweeren aan het tandvleefch, gepaard met eenen Hinkenden adem, en eene heefche ftem. Vervolgens berftten de knobbels open, en men zag in dezelven ontftaan zweeren, die zeer fterk etterden; de Lyder teerde uit, en ftierf* Gedurende zyne ziekte klaagde hy over eene moeijelyke ademhaling, te weeg gebragt door dat zyne neusgaten door geftold bloed waren verftopt, en, als zyne vrouw het zelve daaruit haalde, kreeg hy veel verligting. Zes maanden voor zynen dood kreeg hy eene zwaare pyn op den kruin van zyn hoofd, en had een gevoel van zwaarte in den boven buik, waardoor hy zeer wierd afgemat. Vier en twintig uuren voor zyn overlyden, dwong hy zyne vrouw by hem te liggen, en, wat zy ook daar tegen mogt inbrengen, hy bekende haar meer dan eens. Zy zeide, dat haar man, zedert dat hy deeze ziekte gekreegen had, meer dan voorheen, op haar gefteld geweeft was. Deeze vrouw, en haare dogters, zyn volkomen gezond. De oorzaak van haars mans ziekte fchreef zy toe aan vrees, verwekt door ftorm, terwyl hy bezig was met visfchen op het rneir Barra. Met  378 Byvoegzel tot den Met moeite kwam hy te huis, dewyl de Blixemftraalen hem in ftaat fielden om den weg der» 1 waards te vinden. Toen hy aldaar gekomen 1 was, wierd hy weder op nieuws bekommerd, I dewyl hy vernam, dat zyn Broeder, die met hem was gaan visfchen, maar in een andere Boot, niet weder gekomen was; want hy verbeelde zich, dat hy, buiten ftaat zynde, om het weêr tegenftand te bieden, verdronken was; eene gedagte, die hem trooftloos maakte; en, daar het vry laat wierd, eer zyn Broedei' te huis kwam, bleef hy langen tyd in deeze meening. Zyne vrouw wierd zyne bekommernis gewaar , en liet hem den volgenden morgen eene ader openen: zyn bloed was dik, en taay, met eene groenagtige wey. ( Men heeft opgemerkt, dat het bloed van melaatfche menfchen in dit Land altoos van den zelfden aart is.) Korten tyd daarna zag men-de toevallen; maar zyne vrouw verbeelde zich, dat hy dezelven had voorgewend, ten einde hy niet tot 'sKonings dienft zoude gedwongen worden, omdat niemand van hun geflagt ooit met deeze ziekte was bezogt geweeft. Daar is eene vrouw te Martigues, welke fommige toevallen van melaatsheid heeft, maar aan haar aangezigt word men dezelve tot nog toe niet gewaar. Niet tegenftaande haar Broeder, en Zufter, aan deeze ziekte in het Hos- ; pitaal van St. L a z a r u s geftorven waren, ] wierd ik egter onderrigt, dat haar Vader, en 1 Moeder, ja zelfs de Vaders van deeze, met dezelve nooit waren bezogt geweeftof dat \ me»  VlER-EN-TWINTIGSTEN BrIEF. 379 men eenig vermoeden daar omtrent op dezelven gehad had; en dat deeze ziekte den kinderen was overkomen , doordat hun Vader die boven maate aan den wyn verflaafd, daar en boven zeer haaftig, en ook geen meefter van zyne driften was, hen met een Snaphaan, in de hand vervolg had tot aan den top van het huis, alwaar zy hun toevlugt genomen hadden, uit hoofde dat zy voor hun leven bekommerd waren; eh dat deeze fchrik, en hunne aanhoudende bekommerdheid, oorzaak was geweeft van de melaatsheid, welke hen had. aangegrepen. Hier heeft men dus twee voorbeelden, die fchynen te bewyzen, dat fchrik in ftaat is om melaatsheid te verwekken; maar, wat my betreft , ik kan, gelyk ik hier boven reeds heb gezegt, niet van dit gevoelen zyn, hoewel ik egter denk, dat deeze gemoeds-aandoening kan maaken, dat de ziekte zich openbaard, al word zy daardoor niet verwekt, want anders zoude zy in alle Landen moeten worden waargenomen. De melaatsheid is van eenen anderen aart, als de Kinder-pokjes; word niet zoo ligt, als deeze ziekte, door béfmetting voortgeplant; en kan ook niet door dezelfde middelen worden overwonnen, maar in tegendeel word zy door dezelven erger, en geweldiger. Dit heeft men vooral gezien, als men, na eene gepafte voorbereiding , gebruik gemaakt heeft van vry vin->, gen met Kwik-zalf. M>t opzigt tot deeze ziekte, zoo als zy zich te Madera doet zien, meld Dr, Hebbrden, in  «8© Byvoegzel tot den in het Eerfte Deel van the Medical Tranfaüions pag. 25, het volgende. Doorgaans is het eerfte toeval eene onverWagte uitbotting van knobbels, of puiften, die van een roode, meer of min hooge, kleur zyn; gepaard gaan met groote hitte, en jeuking; en, in groote verfchillende, zich laaten zien aan het lighaam, de beenen, afmen, en in het aangezigt; fomtyds alleen in het aangezigt; en den nek; fomtyds alleen aan de leden. De Lyder is koortzig,* als de koorts ophoud, blyven de knobbels ongevoelig, en in zeekeren zin knoeftagtig; zynde pairfch, of koper-kleurig, en fomtyds van dezelfde kleur van het vel, ten minften weinig van kleur veranderd; fomtyds beginnen zy na verloop van eenige maanden te zweeren, en een weinig dun, en fcherp, ftinkend vogt, maar nooit goede etter, te ontlaften. De rimpels van het aangezigt beginnen te zwellen, en zich zeer uit te zetten; de plaats boven de oogleden fchynt opgeblazen; het hair valt uit de wenkbrauwen, zoo wel als uit den baard; maar altoos heb ik het hoofd-hair zien blyven. De vleugels van den neus zwellen op, en zyn ongelyk; de neusgaten zeer wyd open; en fomtyds met zweeren bezet, die door het wegknagen van het kraakbeen, en het middenfehot, van den neus, maaken dat de neus invalt. De lippen zyn gezwollen; de ftem is heefch; en dit toeval heb ik waargenomen, al waren 'er geene zweeren in de keel, hoewel fomtyds Z09  VlER-EN-TWINTIGSTEN BÊIEP. 381 zöo de keel, als het tandvleefch, met zweeren Waren bezet. De ooreh, vooral de lelletjes van dezelvec, worden dikker, en krygen knobbels. De nagels der leden worden ongelyk, en ruuw, gelykendë eenigzins na een ruwe ichors van een boom, en naar mate de ziekte toeneemd, worden de deelen allengskens verteerd door eene drooge, vuile, heet - vuurige, verzweering. Zoo dat de vingers, en teenen, rotten, en afgefcheideri worden, het eene lid na het ander. . De beenen van fommige Lyders gelyken eef na pylaaren, dan beenen, want zy hebben hunne natuurlyke gedaante niet meer, maar zyn buiten gemeen fterk gezwollen, en verhard, zoo dat zy voor de drukking van een vinger niet wykenen de oppervlakte is bedekt met zeer dunne fchilfers, van eene doffe witte kleur, fchynende veel dunner te zyn, en niet zoo wit, als die, welke men ziet in de Lepra Grcecorum. Zy zyn Overal bezet met knobbels, tusfchen welke diepe fpleeten zyn. Somtyds is zulk een lid bedekt met een dikke vogtige fchilferagtige korft, en het gebeurd niet zelden, dat de knobbels zweeren. By anderen vermageren de beenen, én zyri fomtyds met zweeren bezet,- fomtyds.ziet men op dezelven knobbels zonder zweeren. . Het vleefch tusfchen den duim, en voörfferi vinger, word doorgaans veel dunner, r B b Hét  382 Byvoegzel tot den • Het vel is overal, maar voornamelyk aan het aangezigt, zeer glinfterend, even of het gevernilt, of zeer glad gepolyft, was. Het gevoel is zeer gering, of geheel verdweenen, zoo dat men het een of ander deel knypen, of fteeken, kan, zonder dat de Lyder 'er veel gevoel van heeft. Sommige Lyders kunnen hunne vingers, en teenen, in het geheel niet beweegen. Hunne adem ftinkt zeer fterk: in het algemeen is de pols zagt, en traag. De ziekte taft fomtyds iemand aan op eene ganfch andere, als de tot hier toe befchreve, wyze, zoo dat zy byna ongevoelig begint, en zich weinige, pynelyke, knobbels op onderfcheide deelen van het lighaan, of de leden, doorgaans aan de armen, of beenen, fomtyds in het aangezigt, aan den nek, op de borft, en fomtyds aan de lelletjes der ooren, vertoonen, die zeer langzaam en by trappen toeneemen, zonder dat eenig ander ongemak, by voorbeeld pyn, of ongefteldheid, zich daarby voegd, of vooraf gegaan is. Ten einde deeze ziekte te onderfcheiden volgens de wyze, op welke zy den Lyder aanvald, zy het my geoorloofd van de Eerfte te zeggen, dat zy met koorts ontftaat, en van de Andere, dat zy ontftaat door eene verzameling van ftoffe. Met koorts ziet men ze dikwils volgen op eene overlading van zwaare fpyzen, waardoor mis-  VlER-EN-TWINTIGSTÊN BrTEF. 383 misfchien de verborge zaaden van deeze ziekte, tot dus verre verholen in het bloed, worden opgewekt; en ik denk, dat het komt, doordat men dit veeltyds heeft waargenomen, (dewyl men de fchuld altyd geeft aan de laatfte maaltyd), dat men hier algemeen van gevoelen is, dat Visfchen, vooral deThonynen, Makreel, en Schelp-Visfchen; Meloenen, Komkommers; jonge fny- of Turkfche Boontjes; of Moerebeijen; als men op dezelfde maaltyd nuttigd Boter, Kaas, of het een of ander, dat met melk is bereid, gereekend worden in ftaat te zyn, om deeze ziekte te doen ontftaan; en uit dien hoofde draagd men groote zorg deeze fpyzen niet te nuttigen. Geweldige gemoedsbeweegingen, by voor-: beeld benaauwdheid, vrees, en droefheid, hebben meer, dan eens, deeze ziekte doen ontftaan; vooral is by de vrouwelyke fexe van dezelve oorzaak geweeft eene fchielyke opftopping der maandftonden, door het baden der voeten, en beenen, in koud water, en in een öngunftig jaargetyde. Als zich by de ziekte koorts voegd, ziet de Lyder rasfer om na hulpmiddelen; maar, dewyl by dezelve, als zy door eene verzameling van ftoffe onftaat, niet zoo veele toevallen worden waargenomen, word zy in zulk een geval doorgaans verzuimd, of de Lyder tragt ze te verbergen, tot dat het misfehien te laat is, om ze te geneezen, ten minften zoo lang de Lyders zich niet willen onderwerpen aan eene geneeswyze, die meer tyd vereifcht, en aan B b 2 eenen  3§i Byvoegzel tot den eenen ftrenger levensregel, dan waar toe ik hen geneigd gezien heb. Veeltyds is deeze ziekte, als zy begon, en met koorts gepaard ging, geneezen, door eene verkoelende geneeswyzei namelyk door aderlatingen, middelflagtige zouten, en eene ontbinding van room vap Wynfteen in water, tot een gewoonen drank gebruikt. ( Hierdoor tragtte men een gedeelte van de kwaade ftoffe, welke misfchien te grof was, om door de openingen van het vel ontlaft te worden, door de nieren te ontlaften ). fcn als de koorts eens is overwonnen, dan verlaat ik my op den koorcsbaft, en den fchors van Sasfafras, zoo als uit het volgend geval blyken zal. Uitwendig bedien ik my alleen van het middel, dat aldaar ook zal befchreven worden. Nu en dan is deeze ziekte, nadat zy reeds ver gevorderd was, op dezelfde wyze geneezen. Maar nooit heb ik gezien, of gehoord, dat iemand, behalven de Lyder, van wiens ziekte ik hier agter een verhaal geplaatft heb, van eene Elephantiafis, nadat zy tot eenen hoogen trap geklommen was, volkomen is geneezen. Tot hier toe is dit menfch van de ziekte bevryd gebleven; maar ik heb ook nooit iemand ontmoet, die met genoegzaame omzigtigheid zoo lang met het gebruiken van middelen wilde voortgaan , als nodig was. Hoe zeer een ieder met regt een afkeer heeft  VlER-EN-TwiNTIGSTEN BRIEF. 385 heeft van deeze droevige ziekte, is zy egter niet zoo befraettelyk, als men doorgaans zegt; want ik heb nooit gehoord, dat iemand door het aanraaken van eenen melaatfchen dezelve gekregen heeft; maar in tegendeel zie ik niet alleen dagelyks, dat melaatfche, en andere, menfchen met elkander omgaan, zonder eenig kwaad gevolg; maar ik weet ook verfcheide voorbeeldenvan melaatfche Mannen , die met gezonde Vrouwen getrouwd waren, en veele jaaren met haar niet alleen woonden, maar ook verfcheide kinderen teelden, zonder dat zy eenig toeval, hoe gering ook, van deeze ziekte kregen,- doch de kinderen ervden de ziekte over: en dus heb ik het ook gezien van melaatfche Vrouwen, die met gezonde mannen getrouwd waren. Ik heb gekend verfcheide kinderen van dezelfde Ouders, van welke fommige de ziekte kregen, terwyl andere van dezelve feheenen bevryd te zyn; ook is my eene familie bekend, van welke de Vader leefde, en ftierf, melaatfch; terwyl van twee Zonen , en twee Dogters, die hem overleefden, en tegenwoordig alle in jaaren gevorderd zyn, de jongfte Dogter alleen blyken gegeeven heeft van deeze ziekte te hebben overgeërft: maar, het geen aanmerkingswaardig toefchynt, is, dat, onaangezien de oudfte Zoon, die tegenwoordig tusfchen 60 en 70 jaaren oud is, nooit eenig teeken van deeze ziekte befpeurd heeft, zyne eenigfte Dogter, welke nu omtrent agttien jaaren oud is, met dezelve reeds eenige jaaren lang is bezogt geweeft. B b 3 Dus  385 B YVOEGZEL TOT DEN ENZ. Dus zien wy, dat het zaad der ziekte j be« dekt, maar niet vernietigd, verborgen kan blyven in een geheel geflagt, en zich in een volgend weder met volle kragt vertonen. Zoude men derhalven niet moeten Hellen, dat het bloed, wanneer het eens belmet is, altyd het zaad van deeze ziekte in zich verborgen houd, en daardoor verkrygt eene gefchiktheid, om dezelve te doen ontftaan, als 'er maar alleen bykomt iets, dat in ftaat is, om het in werking te brengen ? Men is hier algemeen van gedagten, dat, als iemand eens met deeze ziekte is bezogt, zyne jNakomelingen voor dezelve, zich nooit veilig kunnen reekenen. Ik heb menfchen gekend, die tien. vyftien, ja meer, jaaren met deeze ziekte zyn bezogt geweeft, en eindelyk aan andere ziekten zyn geftorven: ik heb maar een man, voor zoo verre ik my kan te binnen brengen, gezien, die kon gezegt worden, van de melaatsheid te zyn geftorven; en dit was een oud man, die, veele jaaren met dezelve zynde bezogt geweeft, en de twee laatfte jaaren van zyn leven het bed hebbende moeten houden, "eindelyk uitgeteerd ftierf. Uittrekzel  Uittrekzel uit een Brief van Dr. Thomas Heberden in Madera, betreffende de geneezing van een melaatfch menfch. Ik heb den Koorts-baft op dit Eiland aan vier of vyf melaatfche Lyders met nut laaten gebruiken. Een van hen had eene volkome Elephantiafis, de anderen hadden maar een beginfel van deeze ziekte, dewyl men aan hun geene andere toevallen zag, dan helder pairfche, knobbels in hun aangezigt, en aan hunne ieden. De Elephantiafis, waar mede de eerft genoemde Lyder was bezogt, ging verzeld van pairfche, en knoeftagtige, knobbels, die hier en daar in het aangezigt, en aan de leden, verfpreid waren; het geheele lighaam was vermagerd; de wenkbrauwen gezwollen,- het hair geheel uit dezelven gevallen; de beenderen van den neus ingevallen; de vleugels van denzeiven, en de lellen der ooren, gezwollen; ook had hy den ftaar in beide oogen, waardoor de Lyder byna geheel van gezigt beroofd was. Hy had in de leden geen gevoel; en kon zyne vingers, en teenen, niet beweegen. Meer dan zeven jaaren lang had ik vrugteloos gebruik gemaakt van alle middelen, van welke ik eenig nut voor mynen Lyder te gemoed zag, ten einde de kwaade ftoffe door de openingen van het vel, of door de nieren, B b 4 uit  388 BYVOEGZEL TOT DEN uit het lighaam te dry ven; bedienende ik my ten dien einde van Antimon. cruL; de Effent. Antimon.; Antim. crud. Part. II. JEthiop. miner. Part. I; het veranderend Kwik - middel van Plummer, gepaard met een aftrekzei van Sasfafras; kleine giften van men. dulc.; vryvingen met Kwik-zalf, zoo in het werk gefteld, dat ik zorg droeg, dat de mond niet wierd aangedaan; eene ontbinding van Sublimat. met een afkookzel van Sasfafras; een afkookzel van Sarleparille; middelflagtige Zouten; de TinSt. Cantharidum; eenvoudige Wey; en zulke, die met de kragt van geneesmiddelen was voorzien; Baden van warm water; Baden, die mét eene geneezende kragt begaaft waren ; en meer andere middelen. Met elk van deeze middelen ging ik eenige maanden voort zonder ophouden; maar, onaangezien ik my dikwils vleide, dat ik vorderde , wierd ik egter binnen korten' tyd telkens overtuigd, dat ik my bedrogen had. Daar de Koorts - baft by verftervingen, wonden, en vooral Kropklier-gezwellen, nuttig gevonden is, befloot ik dit middel in dit geval te beproeven, en tot dit oogmerk fchreef ik óp den tweeden Maart van het jaar 1758 het volgende voor. R. Cort. Per. Subtiliff. puh. unc. 1/3, Pulv. Cort. Rad. Sasfafras unc. /3, Syr, fimpl. q. f F. Elecluar. • Van het welk, twee maal daags, de hoeveelheid van een groote Mulkaatnoot moet gebruikt worden. ' • Ik  VlER-EN -twintigsten brief. 3S9 Ik gebood hem, zyne armen, en beenen, des morgens en avonds, te vryven met het volgend middel van Quincy. R. Spit: Vin. tenuior. unc. VUL Lixiv. Tart. unc. I. Spir. Sal. Amman. dr. II. m. en deed hem een blaartrekkend middel tusfchen de fchouderbladen leggen, en het zelve open houden. In het laatft van Mey waren de knobbels veel zagter geworden ,• omtrent den agt en twintigften van jfuny waren zy verdwenen, en de plaats, daar zy geweeft waren, was bedekt met een fchurftagtig uitflag, dat zeer helder rood van kleur was, gelykende na de Herpes, of gemeene Dauwworm. Op den agtften July was dit uitflag niet meer helder rood van kleur, maar het wierd bruiner, en viel af, laatende het vel zuiver, en gaaf. De Lyder kreeg allengskens weder gevoel in zyne armen, en beenen,* ook begon hy zyne vingers, en teenen, weder te kunnen beweegen; het hair was aan zyne wenkbrauwen weder te voorfchyn gekomen; en het eenige, dat, voor zoo verre ik kan ontwaar worden, van de ziekte nog overig is, is dit, dat zyn neus wat platter is, door dat de beenderen zyn ingedrukt. De ftaar is volkomen geneezen, en hy is wel in het vleefch, en heeft eene goede kleur. B b 5 Onder  390 Byvoegzel tot den enz. Onder de geneezing at hy des middags vleefch, fomtyds van hoenders, maar meer malen, dewyl de Lyder een afkeer van hoenders kreeg, verfch rund-vleefch ,• zyn onbyt beftond in een ftuk gebraden brood met boter, en twee kopjes koffie, waar onder even veel melk gedaan was; des avonds at hy dikwils het zelfde, als 'smorgens, en fomtyds twee verfche eijeren; men ftond hem toe Salade te eeten, en nu en dan verfche Komkommers. De Lyder is een en dertig jaaren oud, en zoo zeer gezet op het middel, van het welk hy zoo veel nut heeft ondervonden, dat hy nooit eenen dag het zelve heeft verzuimd te gebruiken, van den tyd af dat hy met het zelve is begonnen. Ik moet aanmerken, dat Kwik-middelen in geenen deele het ongemak verflimmerden, ortaangezien men dit doorgaans geloofd; ik heb ten minften nooit van dezelven deeze uitwerking gezien, niet tegenftaande ik vooral myn beft deed, om de waarheid van dit gevoelen te ontdekken. VYF-  FTF-EN- TWINTIGSTE BRIEF. VAN DEN HOOGLEERAAR EN RIDDER BERGMAN N. Stokholm den 12 Juny ijjó. Van de Werking van het Vuur, Zoo in de Brandende Bergen, als op de Heete Bronnen, en ook van den Bafalt. ("^y hebt de goedheid gehad, myn Heer, y om my mede te deelen uwe aanmerkingen omtrent Stajfa, en Ysland, en my te verzoeken , dat ik myne gedagten over deeze Natuuriyke zeldzaamheden aan U zoude bekend maaüen. Het zoude des te onredelyker zyn, indien ik uwe begeerte niet vervulde, dewyl gy my te gelyk alles, wat Gy aldaar vergaderd hebt, vereerde, op dat ik de waare gefteldheid van elk foort fcheikundig zoude kunnen onderzoeken. Waarneemingen alleen, zonder eene nauwkeurige kennis van de ftoffe, met opzigt tot haare beftand-deelen, en de samenvoeging van dezelven, geeven niet alleen zelden een genoegzaam licht, om in zulke gevallen een gegrond oordeel te kunnen vellen, maar doen ook  392 Vyf-en-twinttgste Brief. ook veeltyds een geheel verkeerd befluit op« maaken. De gedaante, zelf Handigheid, kleur, hardheid, plaats, daar zy gevonden worden, en meer andere omftandigheden, die zich uitwendig vertoonen, geeven wel eenige aanleiding, om den waaren aart, en fomtyds ook de wyze, op welke de Delfftoffen voortgebragt zyn, te gisfen; maar egter blyft men dooi;gaans onzeeker, tot dat voldoende proeven de zaak ten laatften volkomen doen begrypen. Ik kan derhalven niet nalaaten, om op te geeven die gevolgen, die, na. myn oordeel, uit Uwe aanmerkingen, en de inwendige gefteldheid der ftoffe, voortvloeijen, voor 300 verre ik tot hiertoe in ftaat ben geweeft, óm dezelven, door ze te vergelyken met andere proeven, die hiertoe ook behooren, en reeds voorheen bekend geweeft zyn, te ontzwagtelen. Maar gy moet in geenen deele verwagten, dat ik ontbonden heb alle knoopen, die in deeze moeijelyke voorwerpen my zyn voorgekomen. Ik zal zorgvuldig tragten te onderscheiden, het geen zeeker is, van dat geen, dat nog aan twyfeling is onderworpen; en de agting, welke ik aan de waarheid fchuldig ben te bewyzen, zal my altyd beletten, dat ik losfe gisfingen, ja zelfs waarfchynelyke gedagten, op eenen beflisfenden toon voor onwederfpreekelyke bewyzen opgeeve, De ondervinding heeft ons. geleerd, dat men met de grootfte omzigtigheid zyn oordeel vellen moet over de groote werken der Natuur. Van  Vyf-en-twintigste Brief. 393 Van de oudfte tyden af ontbreekt het niet san voorbeelden, die leeren, dat veele gemeend hebben, dat zy met volkomen zeekerheid konden verklaaren, hoe niet alleen onze Aardkloot, maar zelfs de geheele waereld\ van het begin af haare tegenwoordige gedaante heeft gekregen. Het zamenftel van zulk een onmetelyk Kunftftuk op een Kamer te voltooijen, is in de daad zulk eene onderneeming, dat de trotfche inbeelding der menfchen zich geene fraaijer had kunnen voorftellen, maar die egter ook meer, dan eene andere, den hoogmoed van dezelven vernederd, en toond, hoe zwak zy zyn. Want alle deeze grootfche zamenftelzels zyn allengskens om ver gevallen, naar maate men getrapt heeft, dezelven met de Natuur te vergelyken, en de grondflagen van dezelven te onderzoeken. Men vond dan doorgaans, dat het ganfche gebouw op weinige, en ongenoegzaame, waarneemingen, of, het geen nog flimmer is, op onzeekere, ja fomtyds geheel valfche* Hellingen geftigt was. Gy, myn Heer, zult derhalven myne geringe vrymoedigheid gewillig ontfchuldigen. In plaats van te zoeken, om de manier, op welke de Natuur in het verborgen werkt, en alles bereid, op een maal, doch niet voldoende, a priori, gelyk men zegt, te ontdekken, verkies ik liever den moeijelyken omweg, om allengskens een weinig van dezelve, maar het geen zeeker is, na te fpooren, door middel Van proeven, die op gepafte waarneemingen fteuneri, en ik bert ingeenen deele befchroomd, om  394 Vyf-en-twintigste Brief. om myne onkunde te bekennen, wanneer deeze eenige, en veilige, wegwyzers in de Natuur-kunde ontbreken. Ik verwerp egter niet alle gisfingen, en opgegeeve gedagten, voor zoo verre zy kunnen dienen, om nieuwe proeven te doen onderneemen, als zy maar worden opgegeeven, voor het geen zy wezenlyk zyn, en niet als zeekere waarheden worden opgedrongen. Dewyl gy, uit het geen ik tot dus verre gezegt heb, omtrent zult begrepen hebben, welke manier ik gewoon ben te volgen, gaa ik nu over tot de zaak zelve, welke ik kortelyk onder afzonderlyke Tytels zal behandelen. Van de Heete Bronnen. Het leezen van uwe befchryving van de Yslandfche Bronnen, de fraaifte, die men tot hiertoe in de waereld ergens ontdekt heeft, is my byzonder aangenaam geweeft, zoo uit hoofde van de vervvonderings waardige kragt van dezelven, als ook van wegens de ophelderingen , welke de Mineralogie door den Korftfteen, dien zy laaten neder zinken, verkrygt. Hoe zulke Bronnen kunnen worden verklaard, is door my, zoo ik hoop, voldoende aangeduid op eene andere plaats (a), en daarom (a) Zie myne Pyjiska leskrifning om jordklotet. fiirte landet. pag. 341. Hier, en in het vervolg, meen ik «4&Q0S den tweeden druk, waar van het eerfte Deel in het  Vyf-en-twintigste Brief. 395 om zal ik hier nu niets van deeze zaak zeggen ; maar, dewyl ik toen niec wel heb kunnen melden , de juifte gefteldheid van de ftoffe, welke zy laaten neder zinken, zal ik tegenwoordig dit gebrek vervullen. Gy, myn Heer, hebt my van Geyfer de volgende ftoffen gezonden: r. De ftoffe, uit welke het water zich, als ware het, eenefchaal, of bekken, bereid, om in het zelve te fpringen. Zy beftaat uit een harden, ruwen, grauwagtigen, onregelmatig fchiiferagtigen , en doorgaans Yzer - bloemen voortbrengenden, Korft-jleen, op welken men ziet zitten veele kleine teepeltjes, die over een komen met een heefteragtig Mos (Lichenfruticulofus), of liever met die teepeltjes van Yzer-ertz, die men in de Weftelyke Zilverbergen (Vefter Silfberget) vind, en gewoon is te noemen Yzer-bloemen. Deeze ftoffe is niet doorfchynend, uitwendig wit naar het gryfë hellende, inwendig zwarter, en wyft ten klaarften aan, dat zy uit verfcheide lagen beftaat. Alle deelen, zoo wel van deeze bloemen, als van den Korft fteen zelfs, zyn zoo hard, als Key-fteenen, maar zy zyn egter zoo hard niet, dat men, door met Staal tegen dezelven te flaan, vuur kan doen te voorfchyn komen. De het jaar 1773» en het tweede in het jaar 1774, is Jri hetlichtgegeeven. Die uitgaaf is op veele plaatzen verbeterd, en zoo veel vermeerderd, dat deeze druk twee maal zoo groot geworden is, dan de eerfte.  396 Vyf-en-twintigste Briefó De fterkfte Zuuren, uitgezondert alleen het Spaat-zuur, zyn, zelfs geholpen zynde door eene hitte, gelyk aan die van kookend water, buiten ftaat, om van deeze ftoffe iets te ontbinden. Voor den Blaas-balg word zy weinig} of in het geheel niet van fmeltbaar Pis-zout, doch een weinig meer van Borax, en van het Soudazout met eene geweldige opbruisfing, ontbon* den. Zulk eene eigenfchap komt alleen toe aan de Key-aarde, en dus behoefd men niet te twyfelen aan de inwendige gefteldheid van dee, zen zonderlingen Korft ■ fteen. Maar des niet tegenftaande heb ik den zeiven in een kroes, gedeeltelyk met half zoo veel, gedeeltelyk met drie maal zoo veel, vaft Loog-zout gefmolten, en in het eerfte geval verkregen eene ftandhoudende glasagtige ftoffe, maar in het laatfte geval zulk eene, welke door het fmelten verichafte een gemeen Key-yogt (Liquor Silicum). Het glas van den Korft-ftèen zelfs is ligter-bruin van kleur, als dat van de bloemen, het welk komt, door dat de laatfte meer yzer bevatten. 2. De Pypagtige Korft-fteen, die men vind in het moeras, dat den rand van het bekken omringd, is ligt, witagtig, hier en daar met roeft - kleurige plekken, en blykt duidelyk te zyn eene omkorfting om mos, en foortgelyke lighaamen, die door den tyd zyn verrot, en holligheden overgelaaten hebben. Met opzigt tot de deelen, uit welke hy beftaat, kan men zeggen, dat hy, even als de zoo aanftonds befchreve ftoffe, Key-agtig is, en zich evert eens houd zoo in het vuur, als met opZigt tot de ontbindende middelen. Ik  Vyf-en-twintigste Brief. 397 Ik heb reeds melding gemaakt van de ontbinding der Keven in Souda - zout voor den Blaas-baig, en ik . zal my in het vervolg nog dikwils daarop moeten beroepen; hierom moet ik zeggen, hoe dit gefchied. De nu overlede Heer Cronstedt, opzie.ner over de Berg-werken, fpreekt wel van dit zout in zyne Mineralogie, maar egter zelden, en even als ware het minder gefchikt, om met het zelve voor den Blaas-balg te werken, dewyl het fchielyk in de kooien trekt. Ook is dit zeeker waar, dat het met kooien niet zeer kan worden gebruikt, als een ontbindend middel; hierom bedien ik my van eenen, tot dit oogmerk vervaardigden, zilveren lepel, en dan heb ik zeer wel kunnen gebruiken het Soudazout, een zout, dat zeer nuttig is, als men op deeze wyze de onderfcheide Aard - zoorten wil onderzoeken; ja het kan dan niet worden gemift, gelyk ik in het vervolg omftandig bewyzen zal in eene kleine Verhandeling over den Blaas - balg, en het juifte gebruik van denzelven. In myne gedrukte Werken heb ik op meer, dan eene plaats, gezegt, dat de Key-aarde, niet tegenftaande zy volgens de gewoone manier in het water niet kan ontbonden worden, egter in iets, dat vaft genoeg, en befloten, is door hulp van eene groote hitte daartoe kan gebragt worden, en dat dit in de daad by Geyfer gefchied, bewyft de, hier boven befchreve, Korft -fteen zeer duidelyk. Het heete water maakt hier zelfs het groot C c Key-  398 Vyf-en-twintigste Brief. Key-agtig Bekken, in het welk het fpringt, uit die ftoffe, welke het, als het te voorfchyn komt, ontbonden in zich bevat, maar, uit hoofde dat de hitte in de open lucht zeer fchielyk verminderd, ras laat nedervallen. De hitte van het water wierd niet eer onderzogt met den Thermometer, als tot het Bekken met het zelve vervuld was, en toen had het water egter, volgens de Zweedfche maat, eene hitte van honderd graden. Derhalven is her. zeer waarfchynelyk, dat zy in de aarde nog veel grooter is geweeft, dewyl het water, te voorfchyn komende door veel koeler Canaalen, en in de Lucht tot eene aanmerkelyke hoogte wordende opgeworpen, noodzaakelyk, door dat het zeer verdeeld word, dezelve zeer veel heeft moeten doen verminderen. Dewyl deeze ftoffe zoo fchielyk nedervalt, is zy niet doorfchynend, en heeft eene onregelmatige gedaante; ook komt het daar van daan, dat de deelen van dezelve met elkander zoo vaft niet zyn verbonden, als het uit aanmerking van de hardheid, welke aan elk der zeiven eigen is, had kunnen gefchieden, indien het ontbindend vermogen langzamer hand verminderd was. De Heer Scheble heeft ontdekt, op welke wyze de Keyen geformeerd worden, en ik zelfs heb op zeekere wyze, door middel van het Spaat-zuur, binnen twee jaaren, dertien Cryftallen , zoo groot als kleine erweten, kunnen te voorfchyn brengen. Deeze, door kunft gemaakte, Keyen toonen in alle proeven, zelfs in het Brand - punt van eenen Brand - fpiegel, gelyk  VYF-ËN-TYVlNTlGSf E BRIEF. 399 gelyk de Heer Macquer ontdekt heeft aan een ftukje, dat ik hem gezonden had, dat zy volkomen van den zelfden aart zyn, als de Natuurlyke. Dus leeren alle' omftandigheden * dat de Keyen beftaan uit eene zoutagtige aarde, die zamengefteld is uit Spaat-zuur en eene vafte ftoffe, welke zich bevind in den damp van het water. Deeze is wel niet eenvoudig, maar ik kan ze tot hiertoe voor niets anders, dan voor een byzonder foort van aarde houden, dewyl zy voor zoo verre men weet, van geene anderen foorten van eenvoudige aarde afkomt. Onder het woord Aar ie verftaa ik hier niet een fyn, of grof, poeder, hoedanig men doorgaans daardoor verftaat, maar ik gebruik het woord in eenen fcheikundigen zin voor een vaft beginzel, dat men by het ontbinden der lighaamen verkrygd, en het welk, na de aller fubtielfte werktuigelyke verdeeling, door kookend Water niet kan ontbonden worden. Het is bekend, dat de ontbindbaarheid dikwils door zeekere vereenigingen verminderd word; dat een ontbindend middel -des te beter op eene ftoffe kan werken, hoe haare oppervlakte grooter is, en dat eindelyk het Water itt opene vaten geen hooger graad van hitte, dan den honderdften, volgens den Zweedfchen Thermometer aanneemd. Derhalve kan de eene of andere, ftoffe wel op haar zelve ontbindbaar zyn, nadat zy zeekere zuivering, of fcheikundige ontbinding, ondergaan heeft, of ook aan eene groote hitte word blootgefteld a al heeft C c 2 men  4oo Vyf-en-twintigste Brief. men dit niet terftond kunnen doen, zonder eenige voorbereiding, of alleen door kooken; en in dit opzigt noem ik de Keyen eene zoutagtige aarde. De ftoffen, welke door U vergaderd zyn in het Moeras by Geyfer, en wel in de fpleeten , die daarby zyn, heb ik ook onderzogt. Zy waren de volgende. 3. Een donker-roode Bolus, die in het vuur nog hooger van kleur wierd, maar daarna door. den Zeil - fteen weinig wierd aangetrokken. In water valt dezelve van een, en is zeer fyn, en taay, op het gevoel. 4. Eene donker -grauwe Kley, welke groenen Vitriool van door het weêr verandere Fyriten bevat. 5. Eene ligter-grauwe verfcheidenheid, welke geene blyken van Vitriool geeft. 6. Eene witter, of geelagtiger, ftoffe met roeft-vlakken. Deeze worden alle in het vuur zeer hard, en blyven vry lang in wezen, eer zy tot fmelten kunnen gebragt worden. De laatft genoemde is, als men ze week laat worden, brosfer, en zandagtiger op het gevoel, als de voorgaande. De Steen-foorten, te Laugarnees vergaderd, zyn eenigzins anders gefteld. Hier fpringt het water ook niet uit eene fchaal, maar door veele kleine  Vyf-en-twintigste Brief. 401 kleine openingen, die in den grond gevonden worden. 7. Een witagtige, en onregelmatig fchilferende, korft, die veeltyds uitwendig met veele kleine ftompe kegelagtige punten voorzien is. In Zuuren bruift dezelve fchielyk op, maar dit opbruifchen neemt egter ras een einde, en dan word hy door dezelven niet meer aangedaan. Voor den Blaas-balg word hy van de Borax met moeite, en zonder eenige beweeging, maar door het Souda-zout met eene geweldige opbruisfing, ontbonden. Hy beftaat derhalven uit eene Key - ftoffe, welke uitwendig met een weinig kalk is bedekt, en is gehegt aan den volgenden. 8. Een vafte, onregelmatig fchilferagtige, en gefpleete, korft,'die donker van kleur is, maar op veele plaatzen ligte blauwe plekken heeft. Door fnyden kan men hem zeer glad maaken, byna als Steen, mergel; in het water vald hy niet van een, en word in het zelve ook niet zagter: in Zuuren bruift hy fchielyk op, maar dit duurd niet lang. Voor den Blaasbalg word hy eenigzins hard, fmelt nauwlyks aan de dunfte hoeken, word zoo van de Borax als het fmekbaar Pis - zout, en ook van Soudazout, met eenige beweeging aangetaft, maar van geene van alle deeze zaaken volkomen ontbonden. 0. De ftoffe, welke gevonden is by den, grond van de Beek, die het uitgeworpe water afleid, is bruin, fponsagtig, en beftaat uit vry harde fchyfjes, en draden, die met fyne glinsCc 3 terende  402 Vyf-en-twintigste Brief. terende teepeltjes bedekt zyn. Deeze zyn op weinige plaatzen zuiver, maar verliezen egter ras hunne bruine kleur, zoo in het Vuur, als in het Zuur van Zee-zout, en worden dan zeer helder. Deeze kleine Cryftallen fchuimen voor den B^as-balg zeer fterk, byna even als de Borax, krygen van boven de gedaante van blaasjes, worden door middel van Borax moeijelyk ontbonden , m iar door het Souda-zout worden zy zoo aangedaan, dat zy opbruisfen. De fchyfjes, die vafter zyn, zyn aan deeze gelyk, maar zy bruisfen niet zoo fterk op, als deeze kleine Cryftallen. De opgenoemde eigenfchappen leeren ten klaarften, dat deeze Korft - fteen beftaat uit Zeolit. 10. Van Reykum heeft UE. my gezonden Kalk-fpaat in klompen, die uitwendig rond zyn, even of zy door water hier en daar na toe geworpen, en tegen harde lighaamen gerold waren. In dezelven vind men kleine donker-groene brokjes, die voor den Blaas-b:dg in een zwart fchuim veranderen, met Soudazout een weinig opbruisfen, doch niet volkomen ontbonden, en van fmeltbaar Pis-zout ook met gevolg van eenige beweeging aangetaft worden. 11. Een losfe, pypagtige, ligt-grauwe Korftfteen, of Omkorfting, in welke men afdrukzels van bladeren, fteelen, en andere zaaken, zoo als ook openingen, ziet. Na haaren aart is dezelve Key-agtig, even als N° r , maar fchynt egter ook te gelyk eene vreemde ftoffe te bevatten ,  Vyf-en-twintigste Brief. 403 vatten, dewyl zy wat langzamer van Soudazout word ontbonden.' De Bron, die aldaar in eene zeer fchuinfche rigting voor den dag komt, heeft, volgens Uw bericht, aan de bovenfte opening,'eene zwavelagtige Boter, weike aldaar door deszelfs heeten waasfem verwekt is; maar van dezelve heb ik in de verzameling, welke ik van U ontfangen heb, geen blyk gevonden. Uit alles, dat ik tot hiertoe heb gezegt, kan men zien, dat de heete Bronnen in Ysland geheel andere ftoffen bevatten, als men anders op zulke plaatzen vind, namelyk vooral Keyaarde (Nv r. 2. 7. en ir.). By Geyfer vind men in het geheel geen Kalk, maar by Laugarnces vind men van dezelve eenige geringe blyken, gedeeltelyk als een uitwendig bekleedzel (N37.); gedeeltelyk als een wezc-nlyk gedeelte van de zelfftandigheid in de Zeolit (LS[Ö 9), waarvan hierna nog meer zal gezegt worden. By Reykum worden waarfchynelyk de aldaar gevonde Kalk-ballen door de Bron opgeworpen , en zyn onder weg door het vryven by het uitwerpen aan hunne oppervlakte afgefchaafd. Van dt Vuur - Braakingen. De vreeslyke verwoefh'ngen, welke door het onderaardfche Vuur aan veele plaatzen op de oppervlakte der Aarde zyn verwekt, heb ik zoo met opzigt tot haare oorzaaken, als uitC c 4 werk-  404. Vyf-en-twintigste Brief. werkzelen, op eene andere plaats (a) vry uitvoerig behandeld. Het Is derhalven niet nodig, dat ik ter deezer plaatze meer zegge, als het geen eigentlyk betrekking heeft tot Ysland, en dienen kan tot verklaaring van de verwoestingen, welke aldaar van tyd tot tyd zyn voorgevallen. Of men Ysland geheel en al houden moet voor een voortbrengzel van Vuur, is eene zaak, die waarfchynelyk nog veele jaaren onbewezen blyven zal. Het is waar, myn Heer, dat in gevolge de berichten, welke Gy daaromtrent verzameld hebt, het Vuur aldaar op zeer veele plaatzen gewoed heeft, zoo dat het Land overal blyken draagt van brand, en verwoesting; ja onwederfpreekelyke bewyzen leeren, dat op veele plaatzen door brandende Bergen nieuwe Eilanden zyn voortgebragt. Maar dit alles bewyft egter niets volkomen zeeker, dan alleen dat het Vuur zoo wel dikwils, als vreeslyk, in Ysland heeft gewoed. Tot het geeven van een voldoenend antwoord op deeze vraag zoude het volftrekt nodig zyn, dat een Natuurkundige Ysland door en door onderzogt; en, in gevalle aldaar dan gevonden wierd Granit, of andere foorten van zeer oude Bergftoffen in zeer groote en vafte klompen, en niet maar in loste ftukken, die van ver geleege plaatzen aldaar zouden kunnen gekomen zyn, dan zoude ik geheel en al van Uw gevoelen afgaan. Doch my dunkt, dat men, (0) Verlds-lejkrifn. $. 149,  Vyf-en-twintigste Brief. 4.05 men, voor en al eer foortgelyke ontdekkingen gedaan zyn, met opzigt tot deeze zaak niet verder komen kan, dan tot eene meerdere, of mindere, waarfchynelykheid. Met meer zeekerheid kan men ftellen, dat beveftigd word door het geen Gy verzameld hebt dat geen, het welk ik voorheen uit andere redenen had opgemaakt, namelyk dat men by alle brandende Bergen vind Zwavel-Pyriten, welker ontbinding hitte, en brand, veroorzaakt ; als ook Leyen, die met Aard - Hars zyn doortrokken, en dienen, om het Vuur te onderhouden (fl). 12. De Leyen, welke gy uit Tsland medegebragt hebt, kan men in dunne plaatjes doen fplyten, die allerhande afdrukzels, vooral van bladeren, vertonen: zy zyn zwart van kleur, en komen volkomen overeen met de gemeene Leyen, die in de nabyheid van de Aluin gevonden worden. 13. De twee medegebragte ftukken SurturIrand toonen ten klaariten, dat zy tot het Ryk der Plant-gewasfen behoord hebben, en ik kan byna met volkome zeekerheid zeggen, dat het grootfte is van een rooden Dennen Boom(Z>); aan den buiten kant ziet men den baft, en de takken, en aan den binnen kant alle de kringen van het hout; het kleinfte is maar alleen een ftuk van een baft zonder hout. Zy zyn beide zwart (a) Verlds-lejkrifn. B.z. pag. 216. (i) Pinus Abits Lin. A v. d. H. Vert. Cc 5  406 Vyf-en-twintigste Brief. zwart van kleur, zeer zagt, vatten ligt vuur, en branden met eene vlam. Honderd deelen ■geeven, nadat de vlam is uitgebluft, twee en veertig deelen kooien; die, nadat zy tot asfche verbrand zyn, maar twee deelen ven eene ligt bruine aarde geeven, welke door den Zeil-fteen word aangetrokken, door Zuuren voor een gedeelte word ontbonden, van Borax en fmeltbaar Pis-zout zoo word aangedaan, dat 'er eenigzins eene opbruisfing op volgd, met hdt Souda-zout in den beginne ook opbruift, maar door het zelve niet aanmerkelyk ontbonden word. Uwe gedagten, myn Heer, omtrent het ontftaan van het Snrturbrand, fchynen niet onwaarfchynelyk te zyn. Ik heb ook reeds langen tyd met verwondering opgemerkt, dat Visfchen, Houten, en meer andere zaaken, die men in de Leyen vind, plat, en in een gedrukt, gevonden worden, daar zy in Kalk egter volkomen rond blyven, zonder eenigzins zamengedrukt te worden. Dit heeft ook plaats omtrent de twee befchreve ftukken, vooral by het grootfte, het welk maar anderhalf duim dik, maar negentien duimen lang, en dertien breed , is. Men ziet hier aan den kant, alwaar de fchors nog aan zit, geen teeken van eenige rondheid, maar alles is plat. Daar word zeer groote kragt vereifcht, om een ftok in een platte fchyf door drukking te veranderen, en ik kan niet begrypen, hoe het zwaarfte bedde, dat noodzaaklyk zagt is geweeft ,  Vyf-en-twintigste Brief. 407 weeft, toen het daar over gefpreid wierd, Zulk eene werking heeft kunnen te weeg brengen. De rede daarvan is nog een raadzel, en zal het waarfchynelyk ook nog langen tyd blyven; intusfchen vind men hier egter iets, waaruit men fchynd te kunnen afleiden, dat alle Leyen , die mot Aard-Hars zyn voorzien, op eene foortgelyke wyze ontftaan zyn. Dat aldaar Hard-Hars gevonden wierd, welke niet alleen de zelfftandigheid der Leyen zelve, maar ook alles, dat in dezelven wierd bevat, heeft doortrokken, blykt zeer klaar, dewyl men dezelve door defiillatie daaruit nog kan te voorfchyn brengen. Doch waar van daan dezelve gekomen is? hoe die door de kley heeft kunnen worden ingezwolgen, indien die ter dier tyd onder water ftond, het geen egter uit hoofde van de meenigte Zee-dieren, die men daarin heeft begraven gevonden, niet ontkend fchynt te kunnen worden? en hoe eindelyk die beflote lighaamen horizontaal hebben kunnen nedergedrukt worden? dit alles kan ik tegenwoordig nog op geene waarfchynelyka wyze beantwoorden, veel minder met zeekerheid verklaaren. 14, Zeer grove, zwaare, harde, Lava, vól blazen, byna zwart met eenige witte, naar quartz gelykende, plekjes, die hier en daar eenigzins vierkantig feheenen te zyn. De zwarte ftoffe word door den Zeil-fteen niet aangetrokken, maar, als men een ftukje van dezelve tegen een Compas houd, dan word de naald merkelyk bewogen. Als men ze  408 Vyf-en-twintigste Brief. ze in een kroes onderzoekt geeft zy 9 of 10 deelen Yzer van de honderd, en word van het Souda-zout in het geheel niet, van de Borax met moeite, en van fmeldbaar Pis-zout niet merkelyk ontbonden. Zy geeft blyken, dat zy uit veel Kley beftaat, en die kan men door alle zuure, tot ontbinding gefchikte, middelen daaruit haaien. Het is bekend, dat deeze Aarde, als zy met geene andere ftoffe is vermengd, doorhitte, en uitdrooging, zoo hard kan gemaakt worden, dat zy, als men met Staal daar tegen flaat, vonken doet te voorfchyn komen, het welk ontftaat daardoor, dat haare deelen digter by malkander, en in eene, de helft kleinere, ruimte worden gebragt. Door zulk eene opeenpakking krygt zy die hardheid, en vaftigheid, en daar en boven word de oppervlakte, in evenredigheid van de geheele Masfa, zoo veel kleiner, dat het water daar niet meer kan indringen, en dezelve'week maaken. Men heeft in het beöeffenen der fcheikunde byna dagelyks gelegenheid, om zich te overtuigen, dat eene ftoffe, welke, toen zy eene kleine oppervlakte had, op geenerly wyze door vloeibaare middelen kon worden ontbonden, egter daarna, nadat zy op onderfcheide wyzen tot poeder was gefloten, na evenredigheid van de fynheid van het poeder, door dezelven kan worden aangedaan : ja eene ftoffe , welke do'or de fynfte werktuigelyke verdeeling niet kan bedwongen worden, kan dikwils door eene fcheikundige, dat is, door eene vooraf gaande ontbinding in een ander ontbindend middel, zoo veel  Vyf-en-twintigste Brief. 409 veel tot zeeker einde nodig is, van een gefcheiden worden. De aantrekking heeft hier plaats in evenredigheid van de grootheid der oppervlakte, want, hoe grooter deeze is, des te grooter is ook de plaats, die aangeraakt word. Hierom kan ik niet gelooven, dat Kley, die door hitte, of langzaam uitdroogen, in fteen veranderd is, eene wezenlyke verander ring heeft ondergaan, maar deszelfs deelen zyn alleen maar zoo digt by elkander getrokken , dat de Kley zoo hard, als een Key-fteen is geworden, en geene aanmerkingswaardige hoeveelheid water meer inzuigt. Maar, zoo dra die door een zuur, van welken aart het ook zy, ontbonden, en zyne deelen daardoor van hunnen voorigen zamenhang beroofd, en tot de vereifchte fynheid, en uitzetting, gebragt zyn, word hy zoo ligt zagt, als hy dit voorheen was, zonder dat het zuur daartoe iets meer doet, als gezegt is, want het gelukt; met alle foorten even wel. Ik heb eenige klaarblykelyk op elkander volgende ftukken Lava van Solfatara, uit welke men duidelyk zien kan, hoe de Zwavel-geeft, die door de zwarte Lava gedrongen was, dezelve allengskens eens deels van haar brandbaar beginzel beroofd, en wit gemaakt had, (tot welk oogmerk ook andere lighaamen, en vooral de zyde, aan den Zwavel-damp worden bloot gefteld) ander deels door eene ontbinding of in een volkome Aluin had veranderd, of ten minften zulk eene eigenfchap, als men doorgaans aan gemeene Kley ontdekt, had bezorgd. Maar dit alles heb ik aan eene nog onveranderde Lava  410 Vyf-en-twintigste Bp.ief. Lava door middel van Sterk-water, of andere Zuuren, ook kunnen te weeg brengen. De witte, meer of min doorfchynende, korrels, of ftreepen, met welke de Lava is voorzien, duiden in geenen deele aan, dat deeze ftoffe na haare Natuur met de quartz overeen komt' Want deeze worden van het Soudazout geenzins aangedaan, maar van Borax, of fmeltbaar Pis - zout, worden zy, doch met öieer moeite, ontbonden. Dus komen zy in dit o-pzigt volmaakt ove» een met de Diamant, Robyn, Saphir, Topas, en Hyacinth. De Chryfolit, Granaat, Tourmalin, en Schorl, worden ook niet van Souda - zout ontbonden, maar egter eenigzins van het zelve aangetaft, dewyl zy in een fyn poeder worden veranderd, en wel de twee laaftgenoemde met een weinig opbruisfing. Het zoude dus wel kunnen zyn, dat de edele Steenen van den Vefuvius, die te Napels worden verkogt, meer overeenkomen met de waare edele Steenen, als men geloofd. 15. Eene fynere, inwendig volkomen pypagtige, en uitgebrande, Lava, die uit dien hoofde ook veel ligter is, dan de voorgaande. Ik heb in dezelve zulke, naar quartz gelykende, korrels, als in N° 14 niet gevonden. i 16. Zoo genaamd Yslandfch Agaat. Dit heeft eene zwarte, of donker-bruine, kleur, is aan zyne dunne einden eenigzins doorfchynend, kan het glas fchoon maaken, en geeft vonken, als men 'er met Staal tegen flaat. Op  Vyf-én-twintigste Brief. 411 Op zich zelve kan men het niet gemakkelyk doen fmelten , maar het word wit, en fpringt in kleine ftukken van een, Door fmeltbaar Pis-zout word het in het vuur byna niet ontbonden, met Borax gelukt dit wat beter, hoewel egter moeijelyk; maar door Souda-zout word het fiegts weinig ontbonden, hoewei men in het begiu eene geringe opbruisfing befpeurd, en de ingelegde ftoffe word vervolgens in een poeder veranderd. Hieruit kan men befluiten, dat het Yslandfch Agaat door middel van een vreeslyk Vuur voortgebragt is uit de Lava, die onder N° 14 is befchreven. In Uwe verzameling heb ik geene Cryftallen van dit glas gevonden. Indien iemand dezelven bezat, zoude hy kunnen onderzoeken, of zy met de zoo aanftonds befchreve ftoffe volmaakt overeen komen, en of zy niet by toeval hunne gedaante door fplyten gekregen hadden. 17. Meer, of min, ligte, fponfieufë, en uitgebrande, vooral zwarte, en ligt-bruine, Puimfteen. Sömtyds vind men in den zeiven QuartzCryftallen, maar egter meer maaien die, naar quartz gelykende, ftreepen, en korrels, die onder N° 14 reeds zyn befchreven. 18. Uitgeworpe grauwe, of bruine, gebrande fteenen, die fchynen te beftaan uit verharde Kley, die met Key-aarde is gemengd. In dezelven vind men hier en daar ftreepen, en korrels, die na quartz gelyken, en eenige weinige Talk-fchilfers. In het Vuur kan men ze niet ligt doen fmelten. Met Souda-zout bruis- fen  412 Vyf-èn-twïntigste Brief. fen zy in den beginne een weinig op, maar dit blyft egter niet lang aanhouden, en die deeltjes , die na quartz gelyken, worden in het geheel niet bewogen. Hieruit kan men befluiten, dat de Lava N° 14 voornamelyk uit deeze ftoffe beftaat. De overige fteenen, welke ik van CJ, myn Heer, gekregen heb, behooren, naar alle vermoeden, niet volftrekt tot uitwerpzelen van het Vuur, hoewel van fommige van dezelven egter wezenlyk gemeend word, dat zy daartoe behooren. ik zal ze hier elk afzonderlyk befchryven. 19. De groene, en roode, Jaspis, die gebroken zynde op fommige plaatzen volkomen glad, en glanzend, is, waar door deeze word onderfcheidcn van de gemeene Jaspis, die dof is, en even als Kley, wanneer zy gebroken word. Voor het overige bezit deeze alle eigenfchappen van de Jaspis, geeft, als 'er met Staal tegen geflagen word, vonken, fmelt niet zelfs in het heetlte Vuur, word ontbonden door het Souda-zout met opbruisfing, &c. Wat betreft de gladheid van fommige plekken , dezelve kan des te minder gezegt worden van eene begonne fmelting voortgekomen te zyn, dewyl deeze fteen in een veel geringer vuur zwart, en donker van kleur, word. Hier vind men alleen wederom een fchaakel van de zamenhangende keten der Natuur, waar door de Jaspis met de Keyen verbonden word. Onder de aan my gezonde ftukken vind ik geen  Vyf-en-twintigste Brief. 413 geen zwarte Jaspis; maar die ftukken, die, op het uiterlyk aanzien, het naaft aan dezelve komen, behooren tot het geflagt der Trapfteenen, en zullen in het vervolg befchreven worden. 20. Leyen, die gelyken na ligt-groene Jaspis, door middel van Staal eenige vonken geeven, door het Souda-zout fchielyk zoo worden aangedaan, dat 'er eene opbruisfing ontftaat, maar vervolgens niet meer ontbonden worden. Hier en daar ziet men aan dezelven korrels, die na Quartz gelyken, en door middel van fmeltbaar Pis - zout met gemak worden ontbonden, maar, wanneer 'er Souda-zout word bygedaan, niet de allerminfte opbruisfing verwekken. 21. Kleine, en gelyk men zegt, naar Haanen-kammen gelykende, Cryftallen, die niets anders zyn, dan eene verfcheidenheid van den zwaaren ipaat. 22. Een Calcedonier-korft met gladde verhevenheden , even als de zoo genaamde Bloedfteen. Dezelve word van fmeltbaar Pis-zout niet, dan met de grootfte moeite, met minder moeite door middel van Borax, en van Soudazout met eene geweldige opbruisfing, even als de Keyen, gefmolten. 93. Zeolit. Twee verfcheidenheden van den• zeiven. De eene is wit, vaft, maar inwendig, als ware het, uit ronde balletjes zamengt'leld, die ftraalen vertoonen, welke uit het middenpunt komen, en de gedaante hebben van fyne D d draa-  41+ Vyf-en-twintigste Brief. draaden. Dezelve zwelt voor den Blaas-balg wat op, word van de Borax volkomen ontbonden, door middel van Souda-zout met opbruisfing van een gefcheiden, maar deeze opbruisfing houd ras op, en laat een gedeelte over, dat niet ontbonden is. De andere is een plaat, die na een Carneool gelykt, zoo in kleur, als wanneer men ze doorbreekt, waarin veele kleine, met witte onregelmatige Cryftallen voorziene balletjes zitten. Sommige holligheden zyn gevuld met eene losfe, ko;lagtige, donker - roode, ftoffe. Het ftuk, dat naar een Carneool gelykt, word wit in het Vuur, zwelt op, en fmelt eenigzins.; de Cryftallen fchuimen meer in het Vuur, en hebben voor het overige alle eigenfchappen van de Zeoliten: de zandige ftoffe zwelt nauwlyks op, word met moeite door middel van de Borax ontbonden, maar van het Souda-zout ïn den beginne zoo aangedaan, dat zy fchielyk opbruift. Is het in het zedelyke niet vreemd , dat men van den eenen dwaalweg juift op eenen geheel daar tegen overgeftelden vervalt, het ontbreekt ook in de Natuurkunde niet aan foortgelyke voorbeelden. Tien jaaren geleden was men byna algemeen van gedagten, dat de korft der Aarde, met de Bergen, die zich op denzelven bevinden, door water was voortgebragt. Daar waaren toen ook wel eenige, die het'Vuur voor de Hoofd-oorzaak opgaven, maar de meefte floegen niet veel geloof aan dit gevoelen. Nu daar en tegen begint het gevoelen, dat een onderaardlch Vuur de voor- naamfte  VYF-EN-TWINTIGSTE ËrIEF. 415- iiaamfte werkmeefter geweeft is, allengskens meer en meer de overhand te krygen. Van de Granit zelfs meend men, dat hy gefmolten is geweeft. Doch, wat my betreft, ik ben van gedagten, dat beide, zoo wel het water, als het vuur, het hunne daartoe gedaan hebben , maar egter zoo, dat het geweld van het eerfte zich veel verder uitftrekt, en dat het laatfte daar en tegen alleen op fommige plaatzen van de oppervlakte der aarde werkzaam is geweeft. Het is in de daad niet gemakkelyk, te verklaaren, hoe de Granit ■ fteen, die uit zuivere quartz, vaften Veld-fpaat, en uit Talk, die uit platte fchilfers zamengefteld is, beftaat, heeft kunnen gefmolten worden, zonder dat de quartz aan ftukken gefprongen, of ondoorfchynend geworden is. Van den Veld - fpaat kan men dit nog minder begrepen, want die word in een reddyk zwak vuur vloeibaar, of ten minften zagt, en krygt een doffe kleur. De Talk doet in het vuur zyne fchilfers van een wyken, en rold ze veeltyds op eene ganfeh andere wyze op, als die is, welke men in den Granit fteen befpeurd. Indien nu, onaangezien dit alles, de Granit - fteen gehouden word Voor een gewrogt van het vuur, is het niet te verwonderen , dat de Zeolit op dezelfde wyze is voortgebragt. Ik ftem toe^ dat men zonder vogten Cryftallen kan doen ontftaan, en my zj n bekend verfcheide middelen, om ze zoo door fmelten, als door Sublimeren, magtig te wo'den; maar des niet tegenftaande kan ik my niet overtuiD d % gen,  4i6 Vyf-en-twintigste Brief. gen, dat de Zeolit door middel van Vuur ontftaan is. Wel is waar, dat men deezen Steen dikwils vind aan losfe ftukken, en op plaatzen, daar brandende Bergen hunne woede hebben doen zien; maar fomtyds vind men den zeiven ook in zeer groote en vafte klompen op plaatzen, die aan zulk Vuur niet bloot gefteld geweeft zyn, gelyk in de Guftaafs-bergen in Jemtland. Indien nu fommige foorten zoo volkomen zeeker gereekend moeten worden, geene fmelting ondergaan te hebben, hoe kan men dit dan, zonder het klaarblykelykft bewys, van alle andere gelooven. Indien het Vuur den Tslandfchen Zeolit heeft voortgebragt, dan kan men met rede vraagen, hoe het mogelyk is, dat door middel van deftillatie uit honderd deelen meer dan twintig deelen water voortkomen? Het zelfde heeft ook omtrent andere plaats, hoe wel zy doorgaans minder, ja de roode van Aedelfors maar vier deelen, water van honderd geeft. Dit is zonder eenige twyfel water, dat tot de Cryftallifatie gediend heeft, en naar mate van de hoeveelheid van het zelve zwelt het eene foort meer, en het andere minder, voor den Blaas-balg op. De Tslandfche, en die van de Eilanden Fceroee doet dit het meeft, byna even als de Borax' die van Aedelfors reeds veel minder, en de Üp' landfche, en meer andere, zoo weinig, dat het in een oogenblik ophoud, en zy dan teffens zoo weinig worden uitgezet, dat men dit niet zal ontwaar worden, indien men niet gewoon is, met zulke zaaken om te gaan. Dewyl  Vyf-en-twintigste Brief. 417 Dewyl derhalven alle Zeoliten zulk een water bevatten, dat in zaaken, die door het vuur worden voortgebragt, noch noodzaaklyk is, noch ook gevonden word, fchynt het aan geene tegenfpraak onderworpen te zyn, als men zegt, dat zy door middel, van water zyn voortgebragt. De Zeoliten beftaan verder niet uit een eenvoudig , en byzonder foort van Aarde, maar uit drie onderfcheide foorten, die onder elkander gemengd, en, als ware het, het een door het ander ontbonden zyn, waaruit volgd, dat men der zeiver vereeniging niet voor eene oorfpronkelyke aarde houden kan. In alle maakt de Key-aarde het grootfte deel uit, aan de zelve volgt de Kley (Aluin-aarde), en de Kalk - aarde is het kleinfte gedeelte. De twee laatfte kan men ontbinden door Zuuren, en vervolgens door middel van Bytend Vlug Loogzout (alcali volatile caufticum) van elkander fcheiden, dewyl dit de Kley, maar niet de Kalk-aarde, doet nedervallen, welke men , na dat de eerfte, door middel van doordruiping, daarvan is afgezonderd, door Soudazout kan doen nedervallen. Op deeze wyze heb ik ontdekt, dat de witte Zeolit, die hier boven is gefchreven, in honderd deelen bevat agt en veertig deelen Keyaarde, twee en twintig deelen zuivere Kley (Aluin-aarde), en twaalf, of veertien, deelen Kalk-aarde. Wanneer men deeze getallen by elkander voegd, en, na byvoeging van het water, dat in deezen Steen bevat is, opmaakt, dan krygt men wel iets meer, dan honD d 3 ' dèrd,  418 Vyf-en-twintigste Brief. derd, doch, het geen daar boven is, ontftaat daarvan, dat de Kalk - aarde in den Zeolit zonder Lucht-zuur is, maar, terwyl zy nederzakt, met het zelve word bezwangerd. Andere Zeoliten bevatten volkomen dezelfde ftoffen, maar verfchillen in evenredigheid van dezelven tot elkander. Van die geenen, die ik tot hiertoe onderzogt heb, bevat de Jemtlandfche de meefte Kalk-aarde, namelyk in honderd deelen zestien,' en die van Fceroee de minfte, namelyk maar agt. De roode van Aedelfors bevat de meefte Key-aarde, te weten in honderd deelen omtrent tagtig, en de Yslandfche de minfte, namelyk agt en veertig. Die van Fceroee bevat de meefte Kley-aarde, namelyk omtrent vyf en twintig deelen in honderd, en die van Aedelfors de minfte, te weten maar weinig meer, dan negen, deelen van honderd. Als men op zulk eene wyze weet, welke juift de deelen zyn, 'waaruit dit, of dat, foort van Steen beftaat, dan is het niet moeijelyk, om den aart van het zelve te verklaaren. In het Vuur fchuimen de Zeoliten eerft, en zwellen op. Hiervan is de rede reeds gemeld. Vervolgens fmelten zy meer of min volkomen. Van die van Swappavara kan helder glas vervaardigd worden, en daar en tegen kan men de roode Uplandfche bezwaarlyk zoo ver brengen,- dat hy van buiten eenige teekenen van glas wording geeft. Het is eene bekende zaak, dat Quartz, zuivere Kley-aarde, en Kalk, op hun  Vyf-en-twintigste Brief. 419 hun zeiven, niet fmelten, zelfs niet, als men twee van deeze onder elkander mengd, ten minften niet altoos; maar als men ze alle drieby een doet, worden zy in evenredigheid meer of 'minder daartoe geneigd. Een deel zuivere Kley-aarde, met een deel Kalk, en twee en een half, of drie, deelen Quartz fmelten het gemakkelykft. Vergelykt men nu daar mede de deelen, uit welke de Zeolit beftaat, dan word men gewaar, dat hy ook, naar maate de vermenging van zyne deelen met deeze overeen komt, of daarvan afwykt, met meer, of minder, moeite, gefmolten kan worden. •jibnS ..':;.;vr.'.;v-ni*i< .itd£.\iS7c:--' ouü e-bwur Fan het Souda-zout worden zy met meer geweld, dan van de Borax, of het fmeltbaar Pis zout, aangegrepen, dewyl in alle de Key-aarde het voornaamfte deel uitmaakt, en dezelve door vaft Loog-zout het beft kan ontbonden worden, als men zich van geen water wil bedienen. :. ; v . . - vV' ,n&3f Eindelyk hebben verfcheide foorten die eigenfchap, dat zy eene geley doen ontftaan, dat is, dat zy eene zeekere hoeveelheid van het ontbindend middel veranderen in eene Masfa^ die half doorfchynend, en dik, is, zoo dat zy na eene geley gelykt. Zulke ftollingen kan men, inhetalgêmeen, op verfcheide wyzen doen ontftaan; fomtyds verheft het Menftruum, of ontbindend middel, dooiden tyd iets van zyne ontbindende kragt, en dan word het geen ontbonden was ook allengskëns, doch onvolkomen, afgezonderd , zoo dat het, als ware het, half ontbonden hangt; en einde- d d 4 ]yk  4*0 Vyf-en-twintigste Brief. lyk na eenige uitdamping in eenen taayen aan een hangenden klomp veranderd. Dit gebeurd veeltyds, als men Tin ontbind in Zee-zout, of Konings-water, dewyl het brandbaare wezen te veel verminderd, en de vereeniging van het Metaal met het ontbindend middel daardoor geringer word. Somtyds word door eene volkome nederwerping, by voorbeeld , als men by Key-vogt eene zeekere hoeveelheid zuur voegt, zoo dat de Key - aarde niet volkomen word afgefcheiden, maar in het vogt hangende gehouden word, eenegeleyagtigeftollingverwekt. En dit komt veel overeen met de eigenfchap, welke fommige Zeoliten toonen te bezitten, en van welke ik nu nader fpreeken zal. Dewyl de roode Zeolit van Aedelfors deeze werking duidelyker aan den dag legt, als eenig ander foort, zal hy ons tot een voorbeeld ftrekken. Wanneer men deezen tot poeder ftoot, en, voor zoo veel men kan, bevryd van Kalkfpaat; men dan vervolgens de hoeveelheid van twee of drie thee-lepeltjes van den zeiven doet in een glas met een voet, dat omtrent half vol is met gemeen Sterk-water, zal men, na verloop van een korten tyd, ontwaar worden, dat het ontbindend middel geheel veranderd is in eene roodagtige geley, die zooftyfis, dat 'er, al keerd men het glas geheel om, niets van dezelve wegloopt. Ten einde .hiervan de oorzaak te ontdekken , heb ik genomen een weinig van de helderfte geley, de zelve met kookend waterge-  Vyf-en-twïntiöste Brief. 421 gevreven in een glazen Mortier, en, na dat zy van alle zuur ontbloot was, op een ftuk vloei-papier laaten drogen, waardoor de plaats, welke zy befloeg, zeer veel verkleind wierd. Toen onderzogt ik deeze ftoffe met zuuren, maar zy wierd van dezelven in het geheel niet aangedaan ; zy wierd ook, zelfs in hec heetfte vuur, niet vloeibaar; van het fmeltbaar Piszout wierd zy byna niet aangedaan; de Borax ontbond dezelve, hoewel met moeite; maar het Souda-zout deed dit volkomen, en met eene hevige opbruisfing. Uit dit alles blykt derhalven, dat deeze geley voornamelyk beftaat uit Key-aarde, welke in den hoogften graad is uitgezet. Maar hoe is het mogelyk geweeft, dat deeze niet ontbindbaare ftoffe in het ontbindend middel heeft kunnen bevat worden? Hier boven heb ik aangemerkt, dat de Zeolit van Aedelfors in honderd deelen bevat omtrent tagtig deelen Key-aarde, negen en een half deel Kley, en zes en een half deel Kalk-aarde, ontbloot van Lucht-zuur, en dat deeze ftoffen op het allernauwkeurigft met elkander vereenigd zyn. Wanneer men nu het poeder in het een of ander zuur werpt, en het eenigen tyd daarin blyft liggen,- dan word de Kley- en Kalk-aarde terftond aangedaan; en, dewyl deeze met de Key-aarde zeer naauw verbonden zyn, neemen zy een aanmerkelyk gedeelte van dezelve terwyl zy eenigzins fponfieus, en opgezwollen, zyn, (want dus vertoonen zich de ftoffen •D d 5 door-  442 Vyf-en-twintigste Brief. doorgaans ten tyde, dat zy nedervallen) als ware het half ontbonden mede. In dit geval gaat het byna even eens toe, als wanneer men eene harsagtige Gom in Wyngeeft legt, want dan Word een gedeelte van de Gom, die mat de hars zeer nauw vereenigd is, te gelyk van den Wyn- geeft aangenomen <, hoe zeer de Gom op zich zelve van dit vogt in het geheel niet word ontbonden. Doet men 'er water-, of het een of ander Zuur, in eene genoegzame hoeveelheid by, eer het vogt begint te ftollen, dan ontftaat 'er geene gelèy, maar de Key - aarde valt in de gedaante van losfe vlokjes op den grond; en hieruit kan men duidelyk opmaaken, dat het ontbindend middel, met opzigt tot zyne hoeveelheid, èn kragt, in dit geval binnen zeekere grenzen moet befloten blyven. Als men 'er eenige ftukjes Kryt bydoet, word de geneigdheid tot eene geleiagtige ftolling dikwils vermeerderd, zoo omdat het ontbindend middel meer gebroken, en vafter, word, als ook doordat;zich blaasjes van Luchtzuur aan het fpönsagtig Key-poeder hegten, en dit ligter maaken, en in dit opzigt fchynt de Zeolit van Aedelforsuit hoofde dat door de Natuur onder den zeiven Kalk - fpaat gemengd is, iets boven de anderen vooruit te hebben ; maar het meeft zal egter aankomen, op de onderlinge evenredigheid der deelen, waaruit hy beftaat. Sommige'foorten doen eerft, nadat 'er eene genoegzmne Calcinatie is vooraf gegaan, eene geley  Vyf-en-twintigste Brief. 423 geley ontftaan; en 'hiervan is waarfchynelyk de rede, dat de Kalk - aarde te vooren niet nauwkeurig genoeg gemengd was met de Keyaarde, ten minften niet met alle, welke in zulke Steenen gevonden wierd: het is bekend, dat Kalk en Quartz, nadat zy aan het vuur zyn blood gefteld geweeft, en daar door maar alleen zyn zamen gebakken, egter des niet te min naderhand eene geley doen ontftaan. Soortgelyke halve vereeniging ziet men in een Loog-zout onder het welk zand is gemengd', als men Potasfche Calcineerd, en het komt hier van daan, dat de helderfte ontbinding langen tyd Key-poeder vallen laat in eene hoeveelheid, welke evenredig is aan het, Lucht-zuur, dat het Loog-zout tot zich trekken kan , dewyl het met het zelve liever is vereenigd. Men ziet dan veeltyds eene geleyagtige ftolling, als het water met Loog-zout verzadigd, en dit wel met Key-aarde voorzien, is. Kley, fmeltbaar Spaat, en meer andere ftof fen, die in Zuuren moeijelyk te ontbinden zyn, kunnen dikwils, uit dezelfde oorzaak tot eene geleyagtige ftolling gebragt worden, als men ze vooraf door ze te fmelten met Loogzout, Borax, of Kalk-aarde, vereenigd. De Kalk-aarde op haar zelve doet in Zuuren geene geley ontftaan, en nog des te minder kan op deeze wyze"van dezelve eene Key-aarde worden, gelyk zich egter fommige hebben verbeeld , hoewel zy fchielyk van een ander begrip zouden worden, als zy fiegts zelfs handen aan het werk flaan wilden. In ftoffen, welke geene Key-aarde bevatten, kan dezelve ook voorzeeker door geen ander Zuur worden voort-  424 Vyf-en-twintigste Brief. voortgebragt, dan door dat, het welk men uit het fmeltbaar Spaat verkrygt. Voor het tegenwoordige zy dit genoeg gezegt van den Zeolit; van welken Steen ik hier wat breedvoeriger heb willen fpreeken, dewyl hy in Tsland veel voorkomt, en fommige gedagt hebben, dat hy door Vuur was voortgebragt. Maar ik hoop, dat deeze zaak nu niet alleen door de ontbinding, maar ook door de wyze, waar op hy word voortgebragt, het welk nog dagelyks door water gefchied, (Zie NQ 2) volkomen is afgedaan. Voor het overige heb ik my, zedert veele jaaren, moeite gegeeven, om het getal, en den aart, van de oorfpronkelyke Aard-foorten na te fpeuren. De Heer Crokstedt telde in het jaar 1758 negen foorten,- maar, indien hy tot nut der Weetenfchappen langer geleefd had, dan zoude hy zonder twyfel zelfs zyne eerfte opgaaf verbeterd hebben. In gevolge myne genome Proeven, vind men de volgende zes foorten: 1. Kalk-aarde, welke, met Vitrioolzuur verzadigt zynde, Gyps maakt. 2. Zwaare aarde, welke met Zuur van Vitriool vereenigd, eenen zwaaren Spaat maakt, en zich in veele andere opzigten ganfch anders houd, als de Kalk-aarde. 3. Magnefia ( Bitter - zout - aarde ), welke  Vyf-en-twintigste Brief. 425 welke met Vitriool - zuur het En• gelfch (Bitter) zout maakt. Deeze drie foorten zyn doorgaans met Lucht - zuur verzadigd, en bruisfen uit dien hoofde met andere fterker Zuuren op. 4. Kley-aarde (Aluin-aarde), welke met Zuur van Vitriool Aluin maakt. De gemeenfte is altyd met Keyfteen vermengd, maar deeze, waar van hier gefproken word, moet volkomen zuiver zyn. 5. Key-aarde, welke van geen, tot hier toe bekend, Zuur behalven alleen het Spaat-zuur, word aangedaan. Door middel van Vuur kan zy, wanneer 'er zoo veel van een vaft Loog-zout als een derde deel van haar gewigt bedraagt, word bygedaan, veranderd worden in een duurzaam, en doorfchynend, glas, het welk in den beginne met eene zeer fterke opbruisfing gefchied. 6. Edele-aarde, welke van geen bekend Zuur word aangedaan, en zich daardoor duidelyk van de voorgaande onderfcheid, dat zy in het geheel niet ontbonden word, en met vaft Loog-zout minder opbruift in het vuur. Men vind dezelve in alle zoo genaamde edele Steenen. Ik  426 Vyf-én-twintigste Brief. ■ Ik heb op veelerley wyzen, maar vrugte-> loos, getragt deeze foorten van Aarde tot eenvoudiger ftoffen van een te fcheiden, en denkelyk zal het aan anderen niet beter gelukken. Indien zy waarlyk zamengefteld zyn, dan zyn zy egter voor zoo verre ons bekend is het ontleden der lighaamen, eenvoudig, en ftammen niet van elkander af. Het geen men zich van het tegen'over gefielde mogt hebben ingebeeld, vervald terftond, zoo dra men zelfs handen aan het werk flaat. Men moet de Natuur niet na zyne begrippen willen veranderen, maar de ftoffen onderfcheiden, en deeze zullen beftendige, en voldoende, teekenen van onderfcheid aan de hand geeven, want men kan in dit geval geen volkome Geflagt-tafel opftellen, voor dat 'er eene goede ontbinding, en zamenvoeging, is vooraf gegaan. Alle tot hiertoe bekende Aarde- en Steenfoorten zyn uit een of meer van de zes genoemde zamengefteld, het welk ik in het breede by eene andere gelegenheid zal bewyzen, zoo dra ik nog eenige proeven, welke my nog te doen ftaan, en verdienen herhaald te worden, zal hebben kunnen neemen. Van den Bafalt - fteen. Onder alle Bergen, die tot heden bekend zyn, zyn voorzeeker de zeldzaamfte die geene, die men ziet, dat uit hoekige pylaaren beftaan. Het  Vyf-en-twintigste Brief. 42? Het is nog maar weinige jaaren geleden, dat men fiegts deezen of geenen van dien aart kende, maar tegenwoordig ontdekt men dagelyks andere, tot een klaar bewys, hoe men, als ware het, moet worden opgewekt, en aangezet , om niet zelfs by de zeldzaamfte voorwerpen te fluimeren. Dat deeze pylaaren met de uitwerkzelen van een onderaardfch Vuur gemeenfchap gehad hebben, kan men niet wel in twyfel trekken, dewyl men ze vind op plaatzen, alwaar men nog kan zien de teekenen van uitberftingen van vuur, ja men ze veeltyds met Lava, luffteen, en andere voortbrengzelen van het vuur, Vermengd vind. De oorzaak van de regelmatige gedaante van deeze fteene pylaaren, heeft men tot hiertoe niet voldoende kunnen opgeeven ,• ja de moeijelykheid, om de rede daarvan aan te toonen, heeft eenigen toegefchenen zoo groot te zyn, dat zy gemeend hebben, dat zy dezelven niet overal voor een werk van de Natuur moeften houden, maar dat men ze moeft aanzien voor een werk, dat van menfchen handen was gemaakt : een gevoelen, dat de grootfte onkunde omtrent de waare gefteldheid van deeze Pylaarbergen aan den dag legt, en dus geene wederlegging verdiend. Voor zoo verre men weet, bediend zich de Natuur van drie wegen, om in het Ryk der Delfftoffen regelmatige gedaanten voort te brengen, namelyk van de Cryftallifatie; van het fcheuren van eene gefmoke ftoffe, terwyl zy  428 Vyf-ên-twintigste Brief. zy koud word; en van het berften van een vogtigen brey, onder het droog worden. De Eerfte weg is de gemeenfte, maar, naar alle gedagten, is hy in het tegenwoordig geval ■niet die geen, van welken de Natuur zich heeft bediend. Men vind zelden, of nooit, Cryftallen in meenigte by elkander, en volgens eene, en dezelfde, ftrekking loopende, maar of van elkander afgekeerd, of, het geen meer maaien gebeurd, in onderfcheide fchuinfche rigtingen tegen elkander gefteld. Daar en boven ftaan zy ook doorgaans een weinig van elkander af, als zy regelmatig zyn; en dit vorderd ook de Natuur der zaake, dewyl de deeltjes vryheid moeten hebben, om te volgen die kragt, welke hunne regelmaatige aan een voeging te weeg brengt. De Bafalt-fteenen zyn daar en tegen dikwils dertig, ja veertig, voeten boog, en ftaan in meenigte zoo digt loodregt by elkander, dat men nauwlyks het lemmer van een mes tusfchen dezelven brengen kan. Voorts is elke pylaar op de meefte plaatzen in veele kleine ftukken, of leden, verdeeld, welke, als ware het, op elkander gezet fchynen te zyn. Het is wel juift geene ongewooue zaak, dat Cryftallen in verfcheide laagen op elkander geformeerd worden, in gevalle het middel, dat tot ontbinding diende, verfcheide maaien merkelyk verminderd is geworden, maar dan pasfen de bovenfte Cryftallen op de onderfte zoo niet, dat daardoor aan malkander gevoegde Prifmen ontftaan van die lengte, als volgens de diepte, welke alle deeze lagen te zamen ge-  Vyf-en-twinttgste Brief. 429 genomen, beflaan, zoude moeten gefchieden; maar eike laag heeft afzonderlyk geformeerde Cryftallen. Hoe is het dan mogelyk, dat men den Reuzen-dyk in het Graaf knap Antrim, Fïngal 'shol op het Eiland Staffa, en alle andere verzamelingen van pylaaren van deezen aart voor Cryftallifatiën kan aanzien? Tot het Cryftalfchieten, het zy het door middel van water, of vuur, gefchied, word vereifcht, dat de deelen vry genoeg zyn, om zich volgens eene zeekere orde te kunnen nederleggen; en, dewyl dit midden in eene groote gefmolte Masfa niet mogelyk is, ziet men dan ook nooit Cryftallen ontftaan, als op de oppervlakte, of in holligheden. Hier komt nog by, dat de Bafalt, als hy kortlings is doorgebroken, en dan terftond met een vergroot-glas befchouwd word, geen gladde, en overal gelyke, oppervlakte vertoond, maar dan eens korrels van onderfcheide grootte, dan eens fyne ftreepen in verfchillende ftrekkingen, het welk veel verfchild van het inwendig zamenftelzel der Cryftallen , gelyk ik op eene andere plaats (a) heb getragt te verklaaren. Uit het geen ik tot hiertoe gezegt heb, word het gevoelen, dat de Bafalt door Cryjlallifatis zoude zyn ontftaan, het zy men dit door vuur, of (o) Nova Aüa Upf. T. I. pag. 15.0. Jvrd. Phtf. Bejlrif. Band. 2. J. 175. E e  43<3 Vyf-en-twintigste Brief. of water, meende gefchied te zyn, ten minften minder waarfchynelyk. Maar ik wil egter niet verzwygen, dat de Spaat een foort van Cryflallifatie vertoond, en op het eerfte aanzien vry veel met den Bafalt fchynt overeen te komen; doch, als men de zaak nauwkeuriger onderzoekt, dan word men ras een groot verfchil gewaar. De Spaat heeft overal de zelfde gedaante, maar de Bafalt-fteenen verfchillen zoo met opzigt tot hunne grootte, als het getal van hunne zyden, van elkander: als men den Spaat aan ftukken flaat, ziet men niets anders als kleine, fcheeve, dobbelfteenen; maar de Eafalt vertoond in zulk een geval niet altyd dezelfde gedaante. &c. De Tweede weg was Het fcheuren van eene gefmolte ftoffe. Wanneer eene gefmolte Masfa fchielyk koud word, maakt de Natuur ter bereiking van haar oogmerk hoekige, meer of min regelmaatige, Figuuren. Als men zich derhalven eens voorfteld een groot Bedde, dat door vuur vloeibaar geworden, en over eene vlakte uitgebreid is, dan blykt duidelyk, dat de oppervlakte de hitte, waar door zy gefmolten was, het eerft verheft, en daardoor begint te ftollen; maar dekoude , welke daartoe nodig was, is te gelyk oorzaak, dat de bovenffe geftolde laag zich in een kleiner ruimte zamentrekt, en derhalven afzonderen moet van de Masfa, welke nog vloeibaar is, dewyl de zyde, die na de Lucht gekeerd is, reeds te ftyf is, als dat zy zoude kunnen medegeeven. Dus komt 'er een laag, die eene zelfde rigting, als de ondergelege vlakte,  VYF-EN-T WiNTIÖSTE B R ï E F. 43! Vlakte, heeft; en door dezelfde oorzaak volgen nog meer andere van den zelfden aart, naar maate de koude dieper doordringt. Hieruit kan men, na myn oordeel, duidelyk genoeg zien, hoe een bedde in verfcheide la* gen kan verdeeld worden. Daar1 het hu met de verkoeling der zydett even eens gelegen is, worden de laagen ook verdeeld in ftukken van hoekige pylaaren, dié byna önmögelyk juift vierkant kunnen zyn, dewyl de grootfte verkoeling van het binnenfte der ftoffe van de hoeken af omtrent volgens de diagonaal linie voortgaat. Voegt men nu hierby, dat eene groote Masfa niet overal volkomen Op dezelfde wyze is zamengefteld, en ook overal niet even vloeibaar zyn kan; dan zal het niet moeijelyk zyn, de oorzaaken van verfcheide onregelmatigheden te begrypen. Indien de diepte van het bedde veel grooter is, dan de breedte van het zelve, dan worden 'er geformeerd prismatifche pylaaren, zonder dwarsfe fcheuren, ten minften in de lengte, van de bovenfte oppervlakte naar beneden. De Derde weg gelykt volkomen na de laatft voorgaande, als men let op het zelfde uitwerkzel; maar verfchild van den zeiven daaf in, dat de Masfa door water is week geworden, en door zamentrekking geberften, onder het droog worden Steld men nu, dat zulk een bedde op eene vlakte is uitgebreid, dan gaat het met het droog worden even eens, als in het voorgaande geval met het koud worden. Zulk eene verdeeling gefchied eigentlyk dan, als in de £e s ftoffe  4.32 Vyf»en-twintigste Brief. ftoffe zeer veel Klëy bevat word, dewyl die onder het droog worden meer, dan eene andere foort van Aarde, krimpt. Nu moeten wy zien, welke van de twee laatft genoemde wyzen het beft gefchikt is, om de formeering van den Bafalt te verklaaren; want men kan met geene waarfchynelykheid zeggen, dat hy door Cryftallifatie ontftaan is. Hoe veel aanleiding men ook hebben mag, om te ftellen, dat hy uit eene gefmolte ftoffe is voortgekomen, zyn 'er egter veele gewjgtige zwaarigheden, welke ik zoo aanftonds zal opgeeven, en dat gevoelen niet begunftigen. Het komt my derhalven meer met de waarheid overeen komftig voor, dat de pylaaren uit de ftoffe, waaruit zy beftaan, zyn voortgekomen , toen dezelve nog week, of ten minften niet harder, was, dan dat zy door dampen nog kon zagt gemaakt worden. Steld men nu, dat zulk een Bedde gevonden word op eene plaats, daar een onderaardfch Vuur, begint te werken, dan is het klaar te begrypen, dat van het water, het welk in zulke gevallen altyd daarby is, zeer veel in dampen word opgeheven, welke, gelyk 'bekend is, eene zeer doordringende en weekmaakende, kragt bezitten, en daardoor het. eerft haare werking toonen,- maar, als deeze buiten gemeen veel zyn, dan doen zy den taaijen brey om hoog reizen, die vervolgens allengskens drooger word, en intusfchen op boven genoemde wyze fcheurd. De redenen, welke ik voor dit gevoelen heb, zyiuleeze. Vovr  Vyf-en-twintigste Brief. 433 Voor eerft gelykt het binnenfte van den Bafalt niet na eene ftoffe, die vloeibaar geweeft, en glas geworden, is, en in het zelve kan het egter door fmelten met weinig moeite worden veranderd, daartoe woed zelfs maar een zeer geringe graad van hitte vereifcht. Het blyft derhalven moeijelyk te verklaarcn, hoe het heeft kunnen gefchieden, dat deeze ftoffe zoo dun, en vloeibaar, heeft kunnen zyn, dat men geen teeken van blaasjes in dezelve vind, (ten minften heb ik in de Schotfche, en Yslandfche, Batalt, hoe nauwkeurig ik ze ook onderzogt heb, dezelven niet kunnen vinden) en zy egter, als men ze breekt, altoos dof, cn ongelyk is , op de doorgebroken oppervlakten. Ik weet wel, dat Lava zelden inwendig glasagtig is, maar de groote meenigte blaasjes, en buisjes, die men in dezelve vind, leeren ten overvloede, dat zy niet volkomen, tot de allerkleinfte deelen toe, gefmolten, maar fiegts zoo ver gebragt is, dat zy met moeite heeft kunnen vloeijen. Ten tweeden gelykt de Bafalt zoo met opzigt tot den aart van de deelen, die denzelven zamenftellen, als met opzigt tot de wezenlyke menging van dezelven onder elkander, zoo veel na een fyn foort van Trap-fteen, dat men kleine ftukken van den zeiven bezwaarlyk van deezen kan onderfcheiden, gelyk het beft zal blyken uit de vergelyking, welke ik zoo aanftonds onder N° 24'zal opgeeven. Maar men heeft alle rede, om te gelooven, dat de Trap-fteen, ten minften op die plaatzen, op welke ik gelegenheid gehad heb, om den zelEe 3 veil  434 VYf-EN-TWINTIGSTE BrïEF. ven te onderzoeken, nooit gefmolten is geweeft. Byna van alle Erts-gebergten in Weft-Gothland maakt de Trap - fteen de bovenfte laag uit, en ligt, gelyk wel verdiend opgemerkt te worden, op zwarte Leyen, waarby zich Aluin bevind. Is het nu wel te gelooven, dat deeze ftoffe, welke op veele plaatzen meer dan honderd ellen, dik is, volkomen gefmolten heeft kunnen zyn, zonder dat de daaronder gelege Leyen, zelfs ter plaatze daar zy elkander aanraaken, iets van hunne zwarte kleur zouden verloren hebben, daar zy den zeiven egter in een klein vuur, zelfs maar op eenen haard geftookt, niet behouden? Daar en boven is 'er ook nog een fyner foort van Trap-fteen, dat doorgaans in gangen, veeltyds in zeer oude Bergen gevonden word, en niet het allerminfte blyk van een ondcraardfch Vuur geeft. De Bafalt-Bergen fchynen zeer oud te zyn, Hiynes weetens is ten minften de ouderdom van geen der zeiven bekend. Zouden zy dan zoo oud zyn, dat, toen zy geformeerd wierden, de ftoffe van den Trap-fteen nog niet volkomen hard was geworden ? Daar en boven vind men nog tegenwoordig in eene zeer groote diepte Kley-agtige ftoffen, die zoo los zyn, dat men ze met den nagel kan aan ftukken vryven , en die egter naderhand in de lucht zeer hard worden. Het is zonder twyfel zeeker, dat het vuur op Staffa meer, dan eens, uitgeberften is, gelyk  Vyf-en-twintigste Brief. 435 gelyk men genoegzaam kan afleiden uit de verandering van plaatfing en ligging der pylaaren. Gy, my Heer, hebt ook daarvan een klaar bewys, namelyk een ftuk Bafalt, mede gebragt, het welk aan den buiten kant geheel ongelyk, en, als ware het, verbrand is. ( Zie de Derde Plaat, Fig. 3.) Eene verharde ftoffe kan, wanneer zy aan eene hitte word blood gefteld, welke wel niet groot genoeg is, om haar te doen fmelten, egter hier en daar aan haare oppervlakte, daar de ftoffe het ligtïl kan fmelten , door dezelve worden aangegreepen. Ook is de menging van eene groote Masfa zelden overal even eens, zoo dat fommige deelen niet ligter vloeibaar, dan andere, zouden kunnen worden. Krom geboge pylaaren kunnen zoo wel door het droog-, als door het koud worden, nadat zy vloeibaar geweeft zyn, ontftaan, want hiertoe word niets meer vereifcht, dan dat de op, pervlakte gebogen is, dewyl de ftoffe loopt volgens dezelfde ftrekking. Uit al het geen ik tot hiertoe gezegt heb, zult gy, myn Heer, kunnen zien, hoe ik meen, dat de Bafalt door middel van een onderaardfeh Vuur is voortgebragt, maar dat het nog niet voldoende is bewezen, of dezelve, nadat hy gefmolten is geweeft, of terwyl hy droog is geworden, gefpleten is, hoewel het laatfte my, uit hoofde van de gezegde redenen, waarfchynelyker voorkomt. De ftoffen, welke in deeze fteenen befloten zyn, bewyzen, al waren het voortbrengzels van onderaardfcli vuur, egter nog niet voldoende, dat zy voorE e 4 heen  436 Vyf-en-twintigste Brief. heen gefmolten zyn geweeft, want eene brey, die door water week geworden is kan daartoe even eens geneigd zyn, als eene ftoffe, welke door vuur gefmolten is. Intusfchen ben ik geenzins van gedagten, om dit myn gevoelen verder te willen aandringen, als het met proeven, en ondervindingen, overeenkomt. De waarheid komt immers vroeg, of laat, aan den dag, en ik weet niet, of men den goeden naam van eenen Natuurkundigen wel erger kan befchimpen, dan als men ontdekt, dat hy dezelve willens en wetens heeft te°engeftaan. ö 6 Nu is 'er nog maar alleen overig, dat ik eene nadere befchryving gceve van den Bafalt- en Trap-fteen, die Gymy van Staffa, en Tsland, heb: medegebragt. 24. Bafalt van Staffa. Het ftuk, dat Gy my gegeeven hebt, is een prisma van zes hoeken,, waarvan drie zyden byna even groot zyn, en met eikander zyn vereenigd,- twee zyn grooter, en door de zesde, en kleinfre van alle, van malkander afgezonderd; van boven is het een weinig uitgehold (Concaav); van onder rondagtig (Convex). Ik zal nu telkens te gelyk melden, hoe de fyne Trap - fteen uit de Bergen van tVefl-Gothland gefield is, en dit door andere letteren onderfcheiden. Den Trap-fteen vind men doorgaans in de gedaante van vierkante, meeft altyd onregelmatige, dobbelzfteenen, enhy heeft waarfchynelyk, uit hoofde  Vyf-en-twintigste Brief. 437 hoofde van eenige overeenkomft, die yer is tusfchen denzelven en een dorpel vaneen fteenen Trap (trapp~ ften)zynen naam ontfangen. Men vind den zeiven egter ook, hoewel zeldzaam, in eene driehoekige prifmatifche gedaante, of wel in de gedaante van zeer groote pylaaren. Van welken aart zyn de zoogenaamde Traeleftenar tegen over Bragnum, aan den voet van den Hunnenberg, die zich van het overige bedde hebben afgezonderd, en in het jaar 1759, toen ik ze voor de eerfte maal zag, met het Pasloot eenen hoek van omtrent agt graaden maakten. Als men den Bafalt van Staffa doorbreekt, zyn de oppervlakten donker-grauw, met kleine fchilfers, glinfterend, en door middel van een vergroot glas kan men witte ftukjes in dezelven' zien. De fynfte Trap - fteen vertoond doorgebroken zynde het zelfde aan het oog, maar is egter wat helderer, het welk ontftaat, door dat 'er meer witte deelen in zyn. De oppervlakte word door aandoening van de lucht veranderd in een losfen, grauwagtig-geelen, korft, dieverdwynt, daar de Masfa vaster word. Defyne Trap-fteen word door de lucht op dezelfde wyze veranderd. Als men 'er met Staal tegen flaat, komen 'er bezwearlyk vonken uit, men krygt wel eenen, of anderen, vonk, maar zeer moeijelyk. De Trap-fteen is even eens gefield. Ee 5 De  438 Vyp-en-twïntïgste Briep. De j uitte zwaarte is 3,000; die van den Trap. fteen omtrent 2,990. Door flypen, en polyften, krygt hy een vry goed aanzien. De fyne Trap * fteen ook. Hy geeft een afch-grauw poeder. De Trap-fteen een poeder, dat een weinig ligter van kleur is. Hy fraelt licht, en veranderd dan in een zwart, glasagtig, fchuim. Dus 'is het ook gelegen met den Trap-fteen. De Bafalt word door het Souda-zout zoo aangedaan, dat 'er eene opbruisfing ontftaat,maar egter houd dezelve fchielyk op, en, hoe zeer 'er eene geringe fcheiding volgt, blyft egter het grootfte gedeelte van den zeiven in eenen niet ontbonden ftaat overig. De Borax ontbind* den zeiven volkomen, zonder eenige opbruisfing, en doet een helder, yzer-kleurig, glas ontftaan. Het fmeltbaar Pis-zout ontbind den zeiven met zeer veel moeite, en, als deeze ontbinding koud word, word zy doorgaans niet doorfchynend, en ligt-grauw. De genoemde Zouten werken op den Trap-fteen t>ok op dezelfde wyze. Honderd deelen van d«*n Bafalt, tot een zeer fyn poeder gefloten, vervolgens verfcheide maaien  Vyf-en-twintigste Brief. 439 maaien met verfch Konings- water gedigereerd, daarna wel afgewasfchen, van alle lcherpte ontbloot, en gedroogd, laaten agt en zeftig deelen overig, die niet ontbonden zyn. Dit overblyfzel bruift een weinig op, eer het door het Souda-zout word doordrongen, maar word weinig ontbonden. De Borax ontbind het met gemak, maar het fmeltbaar Pis-zout met zeer veel moeite. Het fchynt derhalven, dat in het zelve is een mengzel van Key- en Edele Aarde. Als men by deeze ontbinding voegd Bloedloog, krygt men zoo veel Berlynfch blauw, dat men daaruit zoude befluiten, dat in honderd deelen, zes en twintig deelen yzer, waren, daar men egter door middel van de gemeene proef in een kroes genomen, niet meer, dan tien, deelen uit den Bafalt krygt. Hieruit kan men leeren, dat de Bloed-loog het befte middel is, om Yzer-ertzen te onderzoeken, en hieromtrent zal ik op eene andere plaats nog meer zeggen. Wanneer men eindelyk in de ontbinding, nadat men het Yzer, door dat de Bloed-loog met een Zuur verzadigd word, van dezelve heeft afgefcheiden, Vlug Bytend Loog-Zout doet, dan krygt men eene zuivere Kley • aarde door nederzinking. Somtyds ontdekt men, nadat deeze affcheiding gefchied is, een weinig Kalk-aarde, als men 'er gefmolten Souda-zout by voegd; maar fomtyds kan men egter, zelfs niet door het Suiker-  44-0 Vyf-en-twintigste Brief; Suiker-zuur, het welk anders van alle, tot hiertoe bekende, middelen ter ontdekking van dezelve het beft is, geen biyk daarvan ontwaar worden. Het fchynt derhalven, dat de Kalkaarde iets toevalligs is. Maar egter is dit zeeker, dat de voegen tusfchen de pylaaren fomtyds vol Kalk - fpaat gevonden worden. De Trap-fteen gedraagt zich volkomen op dezelfde wyze, en toond zoo nauwkeurig dezelfde deelen te bezitten, dat in de proeven doorgaans, maar verfchil van een half, of een, deel van honderd gevonden word. Het meefte verfchil beftaat daarin, dat men hier duidelyker Kalk-aarde vind, zoo dat men ook doorgaans eene geringe opbruisfing gewaar word, als men een zuur vogt op het poeder giet. 25. Bafalt van Hvitara , digt by Skallholt in Tsland. Het ftuk, dat ik gekregen heb, is te klein, om daaruit te kunnen bepaalen, hoe deszelfs gedaante is. Men kan aan het zelve alleen maar een gedeelte van den buiten kant onderfcheiden. Als men het doorbreekt, en dan terftond beziet, gelykt het na den Bafalt van Staffa, maar te gelyk word men hier iets gewaar, dat aan dien niet zoo duidelyk, ten minften zelden, gezien word. Men ontdekt namelyk kleine, kogel-ronde, holligheden, die niet grooter zyn, dan een fpelden-knop, hier en daar in een klein getal, zelfs ook aan den buiten kant; en deeze holligheden Zyn alle met een bleek groenagtig, of bruin, poeder vervuld. Zou-  Vyf-en-twintigste Brief. 441; Zouden dit ook zyn geweeft eenige deeltjes, die ligt fmelten konden, en gefmolten zyn, toen de geheele Masfa niet heet genoeg was, om vloeibaar te kunnen worden ? Maar waar komt het dan van daan, dat zy met een poeder gevuld zyn? midden in zulk eene vafte ftoffe fchynt de Lucht zoo veel niet tc kunnen uitwerken, dat daardoor zulk eene verandering in die deeltjes zoude kunnen ontftaan. De ftoffe, uit welke de Bafalt zelfs beftaat, bruift in het begin een weinig op, als men 'er Souda - zout by doet, en fcheid zich van een , zonder dat zy veel ontbonden word. Met Borax word zy ontbonden, en ook gefchied dit door byvoeging van fmeltbaar Pis-zout, maar even wel met meer moeite. Door de gemeene proef met een kroes krygt men tien deelen Yzer van honderd («). Het poeder, dat de holligheden vuld, is volkomen van den zelfden aart, maar egter fchynt het op zich zelfs alleen wat ligter te kunnen fmelten, dan de vaftere ftoffe, welke het omringd. 26. De Ca) Ik heb verfcheide ftoffen, die de fmclting bevorderen, beproefd, om al het Yzer, dat in de Lava, of Bafalt, bevat was, daaruit te kunnen haaien, maar tot hiertoe niets beter gevonden, dan by zeekere hoeveelheid van ftoffe, welke ik onderzoeken wilde, te voegen eene gelyke hoeveelheid fmeltbaar Spa3t, en dit dan te fmelten in een kroes, die van onder met Kooien-Hof, en Kley-water, was voorzien.  •44a Vyf-en-twintigste Brief. 26. De Bafalt van Laugarmes gelykt Volkomen na een grof foort van Trap-fteen, maar bevat egter meer witte deeltjes, en fomtyds korrels zoo groot, als Kerfen - fteenen: het donker-grauwe, en het witte, gedeelte toont voor den Blaas-balg volkomen van den zelfden aart te zyn,* het word op zich zeiven vloeibaar, bruift in het begin fchielyk op, als men 'er Souda-zout by doet, maar word egter niet volkomen ontbonden,* ook is hy voor het overige in allen deele even eens, als de voorgaande. 17. Zwarte, vafte, en glanfige, Trap-fteen, die inwendig met ftreepen is, en gelykt na het bmnenft, veezelagtig, weefzel van hout. Veele ftukken zyn aan den eenen, of anderen kant vaftgegroeid aan een Puim-fteen-korft, maar egter zoo, dat hunne hoeken volkomen gaaf, en glad zyn, zoodat men kan opmaaken, dat zy zelfs niet gefmolten zyn geweeft, maar of geworpen zyn in zulke uitgebrande Lava, of dat dezelve over hen heeft geftroomd. Een deel fchynt egter van het vuur meer aangedaan te zyn geweeft. Deeze fteen houd zich in het vuur, zoo op zich zelfs, als wanneer 'er Zouten by gevoegd zyn, volmaakt eender, als de voorgaande. Men ziet in den zeiven ook hier en daar korrels, die na Quartz gelyken, en noch met Souda-zout opbruisfen, noch van het zelve ontbonden worden; maar de Borax, en het fmeltbaarPis-zout, ontbind ze volkomen, hoewel wat langzaam. 28. Een  Vyf-en-twintigste Brief. 443 28. Een harde, donker - bruine, Trap-fteen van Fidöf die uitwendig glasagtigis, en eene ongelyke gedaante heeft, even of hy aldaar door het vuur een weinig gefmolten was. Maar hierby is dit zonderling, dat men in deeze ongelyke, en glasagtige, ftukken, fomtyds brokjes van gaave Zwavel-pyriten aantreft. Het glasagtig gedeelte fmelt zeer ligt, en zet zich dan wat op, byna even eens als Schort ,• maar met Zouten gedraagd het zich voor het overige even eens, als de voorgaande. Uit deezen al te grooten Brief zult Gy, myn Heer, kunnen zien, dat by de Vuur-braakingen op Tsland voornamelyk zich hebben doen zien Kley- en Key-agtige ftoffen. Dus is het ook op andere plaatzen geweeft, gelyk ik binnen korten tyd hoop te zullen kunnen aantoonen in eene ontleedkundige vergelyking van meer andere voortbrengzels van brandende Bergen. Ik weet wel, dat de Heer Baüme van gedagten is, dat men de Key - fteen met Vitriool-zuur in Aluin kan doen veranderen, nadat hy vooraf door middel van Loog-zout in een Key - vogt is ontbonden. Maar, als men de Keyen fmelt in een werktuig, dat geen Kley bevat, dan krygt men door byvoeging van Vitriool • zuur geen Aluin, dien men egter magtig word. als men Loog-zout uit het Planten-Ryk (alcali vegetabile) alleen langen tyd gefmolten houd in een gemeene kroes, dewyl het zout van de kross zelfs iets ontbind. Zuivere Key-aarde kan op zich zeiven alleen in Vitriool-zuur niet worden opgeloft, men behandele ze, zoo als men wil. Dit  444 Vyf-en-twintigste Brief. Dit zy voor dit maal genoeg van zulke vreeslyke verwoeftingen. Homo, Nature minijler, et interpret, tantum facit, et intelligit, quantum de Nature ordine re vel mente obfervayerit, nee amplius feit, aut potefl. B A C O. EINDE. L Y ST  L Y S T Van eenige Werken, die over Tsland handelen. i. Toachim Leo gaf in de Hoogduitfche taal JL eenige Vaarzen, Tsland betreffende, in het Jicht, maar dezelven zyn vol onbefchaafde uitdrukkingen, en onwaarheden. Van dezelven zyn vier üitgaaven. Die van het jaar i$6i haald Arngrim Jont je aan in zyn Commentarius de Islandia. i. JacobiZiegleri Scondia feu defctiptio Grönlandia, Islandia, Norvegite, ét Suecia. Francofurti 1575' 3. Jönsbogen (dat is Jönshoek, een oud Wetboek). Hoolum 1578. in 8° hiervan zyn meer üitgaaven. 4. Arngrim Jon^: brevis commentarius de Islandia. Hoolum. 1592. in 8° en Havnia* 1593. in 8°, ■ 1 1 Crymogcsa feu ierurn Islandicarum libri tres. Hamburg. 1609. 1610. 1614. 1618. 1620. 1630.' 6. Bleprènii Islandia f. populorum et mirabilium, qua in ea infuld reperiuntut, accuratior defcriptio. Lugd. Bat. 1607. in 8°- Ff 7. Aasi*  446" Lyst van eenige Werken, 7. Arngrim Jon^ Anatome Blefkeniana. Hoolum. 1Ó12. in 8° en te Hamburg. 1613. in 40. . 8. Dan. Fabritius de Islandia et Groenlandia, Roftock. 1616. in 8°. 9. Arngrim Jon}e epijiolapropatria defenforia. Hamburg. 1618. in 40 is tegen het. . voorgaande Werkje gerigt. 10. Arngrim JoNiE Apotribe calumnia. Hamburg. 1622. u. Be Regno Dania ei Norvegia, 'infulifque adjacentibas tractatusvariicolletti a Stephan Step,hanio Lugd. Bat. 1629. in 120 uit het welk dat geen, dat Tsland betreft, ook afzonderlyk gedrukt is onder den volgenden Tytel. ■3aWbuo-Tioo «.^ïoJïr'óv ) i^..>...;•.. 22.. Islandicce gentis primordia yct vetus .Refpablica. Lugd. Bat. 1629. in 120. 13. Arngrim. j0n2e Athandjïa Gucihrandiana. Hamburgi 162,0. .'{4. Ped^r Clausson 'sNorriges og omliggende bars Besknvelfe. Ki'ób. 1632. in 4° en Kiöb. 15. Arngrim JoNiE Specimen Islandia Hifi. et magna ex parte chorographicwn. Amft. 1643. ié. La  die over Y's land handelen. 447 i<5. La Peyrere Relaiioh de fIsland. in ccnen - Brief aan den Heer de la Motte Vayer, gefchreven den. 18 December 1644,- en te Vinden'-in Receüil' des Foyagés': au Nord. Tom. I. Amft. 1715. in 8°. 17. Wo l F ïi Norrigfa Illufttata. Hafn. 1651. in 8° en 40. en A8. ■ ■' ■; ■ Norrigei,. Tsknds, og Gr'drilands BeskriVelfe. Kiob 1651. in 40, io-v Hter.on y.. Me'giser ï Sfptentrio No*-< antiquü. Siv.e. DjeMiie. Nor d*yv eld Island, Gr'ónland. &c. ^Leipzig. 1653. in 20. Edda lslandorum A. C. 121$ per Snor ronem SturliE Islandice eonjcripfa? Islan. , dz'ce, Danice % et Latine edita, opera P. J; Resenii. Hayn. 1665+ in 40; benevens . ■■ , ij 21. Pèüofophid antiquisfima Norvego.,-.Danica , dicta Wblufpa, .qua eft pars Edda Semundi primum publici juris faha a P. J. Resenio. Hafnia. 1665. en 22. £i/zfca Odini, ^« SEMUNÓri' vocata Haaramaal, edita'pet R Jf. Resenium, , j 1.665. 23. Theod. Thor La cc f 'diftr chcrogïaphico' b.iftorica de Islandia^. prapMcm. Str-aucji. Witteb. 1666 en 1670. in 40 en oofe 1690. in 40. Ff 2 24. Erici  44.8 Lyst van eenige Werken, 24. Erici Bartholini experimenta chriftalli Islandici disdiaclajlici. Hafn. 1Ó69. m 4e- 25. Volufpa. Kiöbenhavn. 1673. hl 4a« 26. Martiniere neueReife in die Nordijche Landfchaften. Hamburg 1675. in 4° öfit het Engelfch vertaald, want in die taal is zy het eerft in het licht gekomen. Men heeft ook eene Franfche Vertaaling. Paris. 1681. in 8*. 27. ArJe Scheda. SkalMt. r688. in 40, Oxford. 1696. Kiob. 1733. in 40. 28. Landnama Bok. Sk'alholt. 1688. in 40 is të Koppenhagen in het Latyn uitgekomen onder den volgenden Tytel Tslands Landnama Bok. h. e. Liber originum Islandia. Editio novisfima>ex manufcriptis MagneafltiS' fumtibusperill. Sühmii. Havn 1774. 29. G a ïim de ratione anni folaris apud Vetéres Island. is ook geplaatft in de Koppenhaagfche uitgaaf van Ar^e Scheda. 30. Thordr Thorlaks diff. de ultimo montis Heckla in Islandia ineendio. Hafn. 1694. 31. Gham de prima religionis- in Islandia-fun~ datmie. Havn. 1696". , 32. Defcription du Ncrd. 1698. in 120. 33. Nieuwe  die over Ysland handelen. 449 33. Nieuwe Befchryving van Spitsbergen, Tsland, Groenland, en de bygelege Eilanden. 34. E in ar Thorst. vita. Hafn. 1700. 35. Reife nach Nor den, worinn die fitten, le. bens-arten, und aberglauben der Norweger — und Isldnder accurat befcrieben werden. Leipzig 1711. in 12°. 36. B lef ken 11 Hiftorie van Lapland, en Finland, hier isby gevoegd dc befchryving van Ts- en Groenland. Leeuwaard. 1716, in 8°. 37. Vettersten^ Poëfi Scaldorum fepten* trionalium. Upfal. 1717. in 8 °. 32. Relation om det fórskrekkelige Vandfall, og exundation af Bierget Katlegiaa paa Island. ij2i. Kiob. 1727. in 4°. 39. Kort Berdttelfe om Berget Krabla po Island, famt andere Darnces intil grantfande Berg, Hwilka nyligen begynt et intfpruta cld och brinna. Is op vier blad - zyden in Octavo zonder Jaar-getal, waarfchynelyk in het jaar 1724 te Stokholm gedrukt. 40. BenedictThorstenson efterretning om den jordbrand, fom 1724 og folgende Aar i Bierget Kr af la og de deer omkring liggende Herreder hat grasferet. Kiöbenh. 1726. in 8°. F f 3 40*. C  450 Lyst van e-e.nige Werken, 40*. C. G. Zorgdrager's Bloeijende oy> komft der Aloude en Hedendaagfche Groenlandfche Visfchery, uitgegeeven door A. Moubach 'sGravenhage 1727. 41. ,0lavi O. Nor ding dijf. de 'Eddis Isiandicis. Upfala 1735. in' 4°. De Heer O e lr i chs te. Bremen heeft' dóeze Verhandeling laaten drukken ' in hét Eerfte Deel van zy;ne Opuscula Danice et Suecice titteratce. 1774. 42. Joh. Dav. Ko ehlér prohfio de fcaldis feu Poëtis gentium arctoarum. Altdorff. 1738. in 4°. 43. Er. Jul. Biörner Inledning til de HfwerbornaJj'öters gamla Haf der, fcer deles götiska fprokets F'órmon och fagomas kcenned cm. feu: Introduftio in Antiquitates Hyperlor eo-Gothic as. Stokholm. 1738. in Fol. 44. Er. Jul. Biörner tractatus de Varegis heroibus Scandianis. Stokhl. 1743. in 40. 45. Lackmannus de computatione annorum per hyemes prifcis gentibus hyperboreis ujitata. Kiel. 1744. in 40." 46. De Tfyerboma Atlingat-s Ldra—Hyperhorecrum Atlanticorum feu Suigotorum et Nord•mannorum Edda , hoe eft Atavia, feu Fons gentilis 'illorum et Iheologice et Philofophice. Jam demum verfione Suionica donata • i acce -  die over Ysland handelen. 45Ï accedente Latino, ad Mf. quod poffidet JBibliotheca Upfalienfis — opera Joh. Göransson. Upf. 174.6. in 40. Dit Boek kwam niet geheel in het Licht. 47. Islandska taxan. Hoolum. 1746. in 4». 48. Joh Andersson Nachrichten von Island, Grönland, und der ftraffe David's. Hamlo. 1746. In de Deenfche taal uitgegeeven te Kopph. in het jaar 1748. Men heeft ook eene Franfche, Vertaaling van dezelven. 49. OcTxoy for det Islandfche Societet. Kiob. 1747. in 8°. 50. Advertisfement om Andersson's Traótat om Island. Kiob. 1748. in 8°. 51. Jon Torkelson's tilgift til Andersson om Island. Kiob. 1748. in 8°. 52. Eggerhard Olavii Enarrationes Hiftorica de Islandia Natura et conjiitutione. Hafn. 1749. in 8°. clisf. de ortu et progresfu circa ignem Islandia fubterraneum. Hav* 1749. in 4?. 54. Biarni Pauli Ohfervationes de Alga faccharifera maris Isldndici. Havn. 1749. in 8°. 55. Arn^e Oddes. vita in Novis Utter. Hafn. van het iaar 1750. F f 4 5 und befchrieben von lemeldten Eggert Olafsen. Leipzig. jter Theil I774, und 2ter Theil 1775. mit Kupf. 40. 104. Steph. Thorasens de homicidis fecundim leges Islandorum antiqiias. 1\ r; Hafn, 1773. 105. Krijini Saga. S. Hifloria Religionis Chrifliance in Islandiam introductce, nee non: Thattraf hleif Biskupi. S. narratio de Is~ leïfo Episcopo-cum interpretatione Latina, notis. &c. Hafn. 1773. in 8°. 106. Islandïfche Litteratur und gefchichte. Ers* ter Th. Gotting. 1773. in 8°. 107. Islandïfche Zeitungen. Zy wierden in het jaar 1775 in Tsland uitgegeeven. 108. Bualagen. Hrappfej 1775. 109. Biörn a Skardsaa Annalar. Hrappfej. 1774, en 1775. in 40 twee Deelen. Deeze Jaarboeken gaan van het jaar 1400 tot 1645, By dezelven is gevoegd eene Latynfche  453 Lvs't van eenige Werken, tyv.fche Vcrtaaling ,' onder den ' Tytel: Anuales-V, iörsi!s a S k a rd s a . Ex Md~ mtfcriplis int er fe collatïs ' c'utn; interpreten iione Lathul, vdriantibus UUionihus, no- "it>''^Tis, et indi'ce. ■ ' - '• -aavoH AiïnMÜ t«\; '. ' KM l f.ro, 'iKriflm - rciir hinn gamlï — Jus Ëcclefiafii'ium vetus & Thorlacco — Kettilianüm con* 'ftiUiiiini A. C, 1125. -'Islandice et Latine, , • eïiit Öromüs Joh. Thorkelin. Hafn. ïtt. Bèrditelje- tin den Islandske fbrski'Ótfeln^ ■■upfdttï"'ef 'Thbod. - Thoröddi. \ Deeze Verhandeling is van den HeerBarch;eus . in het.Zwee.dfch. vertaald, en geplaatft ia het 'Huishoukundig. tydfehrift, dat te SiokBl::: werd uitgegeeven, en wel in het ïiuujê ' yoor de maand November van het . O lil «t.«vJHn •-1 t • 112- Vorlaufender . bericht y und. zugleich .die Von ede von der alten und-f aren. Islandifchen Ëdda^'yö über 700 Jdhr und'darüber in. -Norden- bisher unerklcirbah' verjlech- geliegen.:Stettin. 1776. in 4". De. fchryver is de Heer Schimmelman te Stettin, die ook reeds iri het jaar 1774 op twee cn twintig, bladen in 40 liet drukken: Abhahdlüng d'bgefaszt in 'eken fchrciben ah 'einen Gelehrten vuil der Alten 'hldndifchen V 1 Edda. ii?. SVEN  die over VSLAND HANDELEN. 459 113. Svem Sölvesen IslancUske jus criminele. Kiob: 1776. in '8°. bb*ftoov yo c non' ■ [ bnuisajasrusi •.•„r.ak'S! 1,14. Islandifche merhvürdigkcïten y in-denneuesïen mannichfaltigkeiten. xt.er ■ Jahrgang ites und 2tes quartal.- Berlin. 1777.'in li-S..'SpiagmpHa Hiftoria Utter aria Islandia, auEtorum etfcriptorum4umeditoru?n, turn ineditcrum indicem, exhilens,. .cuivis delineanda perimlum, fecit Haldanus ü in art. ° r -Rh.MagxatReüorfchol® cUthedn IMenfs. Ilolwia. 1777. -in 8?. ï 16. Neiiete gefchichie der Rolarrhander. Erf er Theil. 0der, 'der neiïern gefchtchte, als einer . Fortzetzung der alten Rollinifchen, aus den Franzöfis. von Herrn Richer. XXVII Th. Berlin..^77%. in 8°. 117 Disf. inauguralis de Lichene Islandico. Pr af. Trommsdorff. Refp. Reisse. Erfurt. 1778. ïl8. Die Islandïfche . Edda. Das ijl. die geheime Gottejlehre der altejïen Hyperboraer . im jahr 1070 bis 1075 aus alten runifchen fchriften edirt von Sïemund Fröden hiernachst in J. 1664 duren Resen, und nun in die hochteutfche fprache mit einem yerfuch zur rechten erklarung uberfetzt und edirt vonj. S ch 1 mmelm ank. Stettin 1778. in 4°«  4Öo Ly/st van eenige Werken, enz, In deezen Lyft zyn egter niet gemeld die Schryvers, die fiegts by gelegenheid iets van Ysland aangeteekend hebben, by voorbeeld ToRFiEUS, Bartholinus, W o r mi u's, en artdere van laater tyd. Ook heeft de Hoogleraar Andr. Schytte, onlangs te Koppenhagen overleden, in Dannemarks og Norges naturlige og politiske förfaltning. i. Th. Koppenh. 1777. in 8°. verfcheide zaaken van Tsland gemeld. Op de Bibliotheek te Upfal word ook iewaard een zeer fraay Handfchrift; namelyk, Yslands Lagbok. d. i. Tslands Wetboek, in 40. in de Tslandfche taal, van het welk Celsius een omftandiger bericht geeft in Hifloria Bibliotheek Upfalienjis. §. 11. pag, 89. EINDE. REGISTER  40T* REGISTER. A. Aardbevingen in Tsland waargenomen. 45. Aarde. Gedagten van den Heer Bergman omtrent den oorfprong van den korft der Aarde. 415. * Soorten van dezelve. 424. Agaat. Hoedanig dat foort is, het welk in Tsland gevonden word, 273. cigenfchap.pen van dezelve. 410. waardoor deeze Agaat is voortgebragt. 411. * — ( zwart") word gevonden op het Eiland Ascen- fion; zoo als ook op de Societeits-Eilanden, en in Nieuw Zeeland. 171. in not. • — Zwarte Tslandjche Agaat in een verrekyker gebruikt. 44. Akkerbouw. Staat van dezelve in Tsland. 39. 40. 70^ Aluin. Zamcnftelling van dezelve. 42S. America wanneer ontdekt. 70. 153. B. Baard. Op weinige plaatzen dragen de Tslanders nog baarden. 72 in not. dit heeft ook plaats te Sbndmör in Noorweegen. y2. Baden (warme). Hoe zy in Tsland genoemd worden o worden ook in andere deelen van Europa gevort- , den. oW. welk voor het fraayfie in Tsland gehouden word. 28a gebruik van dezelven in Tsland. 9 en io. 104. ~ Zweet- of drooge Baden worden ook in Tsland gevonden. 599, G g Banks,  4Ö2 REGISTER. Banks. J. Afkomft van deezen Heer. 2, in nes. zyne Reizen 2. 3 in not. Befchryving van zyn Caratter. 29, m In Engeland vind men nog eene Familie van deezen naam , uit Zweeden afkomfhg. 3. In not. Bafalt. Waar deeze fteen gevonden word. 301 —. 304. en 301 in not. waar voor men ze gehouden heeft. 302. gedagten van den Heer Desmarest over deszelfs oorfprong. ald. meening der Tslanders. 304. gedaante, en aart, van den zei ven in Tsland. 305. gedaante van die op Staffa. 310.,— 317. van die op het Schier-Eiland Bo-fcha-la. ald. uit welke deelen hy beftaat. 317. hoe dc Bafalt- pylaaren zyn ontftaan. 318. — 322. gedagten van den Heer Bergman daaromtrent. 432, onderfcheid tusfchen den Bafalt cn den Spaat. 43c. overeenkomft van die van Staffa met den fynen Trap-fteen uit de" Bergen van Wefl. Gothland. 436 440. hoe men uit denzelven het Yzer op de befte wyze haaien kan. 441. in not. eigenfehappen van den Bafalt van Hvitarce. 440. van Laugarnces. 442. 'Beda wanneer geftorven is. 49. in not. Beeren. Komen jaarlyks met het Ys in Tsland. 41. middelen om ze af te weeren. 42. 1 1 1 Zyn voorheen uit Noorwegen na Tsland gebragt, en te eeten geoorloofd geweeft. 42. in not. Beina - flriug. Welk voedzel daardoor word verftaan. 88. Bergen. Welke Bergen doorgaans verblyfplaatzcn van Vuur zyn. 269. » Wat doorgaans, voordat zy vuur uitwerpen word waargenomen. 268. 269. welke ftoffen geüieenelyk worden uitgeworpen. 27a. Bergen.  REGISTER. 463 Bergen. Hoe zy, naar de gedagten van fommige zyn voortgebragt. 253. i Gedagten van den Heer Bergman omtrent den oorfprong der Bergen. 415. Blixein-ftraal uit de vlam van een brandenden Berg gefchotcn. zf>6. zonderlinge uitwerkzelen van den zeiven. aldaar. Beszcstedr is de woonplaats van Sturleson geweeft. 5. waar gelegen. 33. ftrekt tegenwoordig tot een ver¬ blyf van den Stifts-Amtman. 57. Bisfchoppen wanneer in Tsland aangefteld. 64. Bladeren ( Verfteende) by een Springbron by Reikum gevonden. ii; Blanda. Drank der Yslanders. 88. 91. en in not. Boekdrukkery in Tsland van een hoogen ouderdom. 28. . i ■ wanneer zy in Wand gebragt is. 190. 206. Boomen willen op Tsland niet groeijen. 26, maar zyn egter voorheen aldaar geweeft. 35. 37. en zelfs vind men nog tegenwoordig kleine ftukken lands met dezelven bezet. 37. 38. Booten der Tslanders hoe gefield zyn. 107. Boter, welke by de Tslanders in gebruik is. 87. Bronnen Cheete Water-) zyn in Tsland in groot getal. 9. Zy verfchillen van elkander, en worden daarom van de Tslanders in twee foorten verdeeld. ald. welke ftoffen zy bevatten. 395 •—— 403. Brood. Zeer fchaars in Tdand. 25, ——- Hoe het door dc tslanders gebakken word. 85. G g i B ruide*  464 REGISTER. Bruidegoms. Hoe zich in Tsland aan hunne Bruids zoeken bchaaglyk te maaken. 10. Bruiloft. Opfchik van eene Tslandjche Bruid by deeze gelegenheid. 80. Bybel f de) is in de negende Eeuw in Vaarzen overgezet. 229. c. Carex Linn. Finguicula word vaii de Tslanders tot ffremfel gebruikt. 89. in nat. Climaat (het) van Tsland. 43. I0I, Columbs-kill waarom opmerking verdiend. 20. Cryftal. Wat tot het Cryftal - fchieten vereifcht word. 42;. D. Dag en Nagt hoe door de Tslanders verdeeld worden. 99. Delfftoffen. Hoe in het Ryk der delffioffen regelmaatige gedaanten door de Natuur geformeerd worden. 427. ■— 432. Dichters (de) zyn ouder, dan de Hiftorie -fchryvërè in Europa. 227. 228. waren in het Noordei: ja oude tyden zeer veel in getal. 230. waardoor hunne gedichten voor ous niet wel te verftaan zyn. 231.—. 235. Zy hadden eene, aan hun eige, taal. 232. Dichtkunft. Van v/ien dezelve in Zweeden afkomftig word gereekend. 229. Dicht-  REGISTER. 465 Dichtkunft. ' Van dezelve maaken de Tslanders zeer veel werk. 151. hunne voornaamfte oude Dichters. 154. 158. 159. bericht omtrent hunne Dichtkunft. 226—251. Zy word door den Heer Schlözer in drie tydperken verdeeld. 332. en in not. Drank der Tslanders. 83. E. Edda. Wat dit voor een werk is. 237. 329. door wien het gefchreven is. 239. 240. 330. Elephantiafis. Welke ziekte daardoor verftaan word. 344. zy is door Petersen onderden naam van Tslandfchen Scheurbuik befchreven. 344. de Elephaw tiafis, door Sauvages onder den naam van de Javaanfche befchreven, komt met de Tslandfchè zeer veel overeen 346. en dus is het ook gelegen met die te Madera word Avaargenomcn. ald. te Martigues. 447. en voorheen op de Eilanden Foeroeé. ald. gelyk ook in Noorwegen, en Zweeden. ald. van waar men in dc oudfte tyden meende, dat deeze ziekte zynen oorfprong had. ald. hoe zy voor de tweede maal in Europa is gekomen, ald. waardoor zy ver in het Noorden doorgedrongen is. 348. en in Tslandzoo zeer is ingeworteld. 349—352. hoe zy ontftaat. 353. toevallen. 354- zy is in Tsland niet zeer befmettelyk. 355. hoe het daarmede gelegen is te Madera, en in JProvence. 355. 374. wanneer men ze als befmettelyk moet befchouwen. 356. middelen ter afvvecring van dezelve dienftig. 3f 6. 357- Gedagte , of de Inenting cerKinder-pokjes ter geneezing van deeze ziekte dienftig zoude zyn 358. middelen door Dr. He berden met een goed gevolg aangewend. ald. 386 1—390. proeven met den wilden Rosmaryn genomen. 365. Rmpetrum nigrum. Gebruik van het zelve. 105. in nor,. G g 3 Erfe.  466 REGISTER, Erfe. Waar deeze taal gefprokcn word. 20. 21. waarvan zy afkomfiig is. 2o. Esquimaux. Van wie zy afkomftig zyn. 70. in not. Euphrafia officinarum waartoe gebruikt word. 105. in not. Eydervogel. Waar hy zyn neft maakt. 139. wanneer hy eijeren legt. 140. hoe de Tslanders met dezelven, en het dons , omgaan, ald. levenswyze van deezen Vogel gedurende het broeijen. ald. en I4r. hoe de jongen in het water gebrast worden. 141. het dóns van deezen Vogel hoe onderfcheiden word. ald. hoe het word gezuiverd. 141. F. Fingai,. Wie geweeft is. ju. Finland. Hoe dc jonge kinderen aldaar gevoed worden, xoi. Finlanders. Iets van hunne Dichtkunft. 245. Fontynen. De Heete water-fontynen in Tsland zyn de fraaifte in de bekende Waereld. 281. vergelyking van dezelven met die in Duitschland, en Fra?ikryk. 282. verfchil van deeze Fontynen in hitte, en in kragt. ald. zy vallen fomtyds toe, en dan komen andere weder te voorfchyn. 283. eigenfehappen van der zeiver water. ald. 286. 299. fmaak van het zelve. 2S5. waartoe het van fommige Tslanders gebruikt word. ald. waar deeze Fontynen gevonden worden. 286 — 290. Forellen. Wanneer zy zeer vet worden, 109, G. Gangdagar. Wat daardoor verftaan word. 194. in not. Gatds  REGISTER. 4 De Yslanders fokken dezelven zeer fterk aan. 116. middelen ter verbetering van de fokkery van dezelven. 117. 118. hoe men meend, dat de Peil onder dezelven gekomen is. 118. in not. Scheurbuik. Wanneer van dezelve in de Yslandfcht Jaarboeken het eerft melding is gemaakt. 102 in not. zy is zeer gemeen in Ysland. 102. en niet altoos met de zelfde toevallen gepaard, ald. toevallen aan de waare Scheurbuik eigen. 345. Schoenen hoe in Ysland gemaakt worden. 79. Schooien. Wierden voor het invoeren der Chrifte. lyke Leer in Ysland niet gevonden. 152. wanneer het eerfte is opgerigt. 156. waar zy tegenwoordig gevonden worden. , 190. Schoorfteenen worden in de Yslandfche huizen niet , gevonden. 35, Schorl. Wat daardoor verftaan word. 317; Schotland. Moeijclyke vaart tusfchen de Wefielyks Eilanden van Schotland. 19. zy zyn vol van Noordfche. Oudheden. 21. de bewooners komen zeer veel met het Zweedfche Landvolk overeen, ald. welke taal zy fpreeken. 20. Schryfkunft (de) wanneer algemeen in gebruik gebragt. I55> Skrida wat daardoor verftaan word. 42. ongeluk daardoor veroorzaakt. 42. Skyr,  4?6 REGISTER* Skyr. Welk voedzel daardoor word aangeduid 83; Skyrbjugur. Welke ziekte in Ysland door dit woord word beteekend. 102. 349. Sneeuw-hoenders. Meenigte van deeze Vogels iri Ysland. 142. Sni'óflod. Wat daardoor word verftaan. 43. ongeluk, daardoor verwekt, ald. Snot-vifch. Zeeker foort van den zeiven word fomtyds tot voeder aan het Vee gegeeven. 115. cn in not. Solander. Schets van het Caraöer van deezen Heer, eri zyn tegenwoordig beroep. 29. Spring-bronnen. Hoe in Ysland worden genoemd. 9 zeer fraaije vertooning van dezelven by het Mefr Laugarvatn. 10. by Reikum. 11. by Geyfer. 12. 291. Staffa. Waar gelegen is. 309. waaruit dit Eiland beftaat. 15. 310 3ï7. Holen op dit Eiland, ald. het is verfcheide maaien aan vuurbraakingen onderworpen geweeft. 434# •Stieren vind men in Ysland dikwils op het gebergte in het wild loopen. n5. Stormen woeden veeltyds in Ysland. 35. Striug. Hoe deeze fpys vervaardigd word. 87. Sturleson waar gewoond heeft. 5. 22, aan hem heeft men het eerfte licht in de Zweedfche gefcliiedenis te danken. 27. hy heeft alleen in Ysland ge- - ftudeerd. 157- eenige omftandigheden van deezen - man. 158. en in not. befchryving van zyn bad 213, ■Surt /wü>. Welke boter daardoor word verftaan. 87. Sur-  REGISTER. 477 Snrturbrand. Wat men daardoor verftaat. 36". nut van' het zelve ald. waar het gevonden word. ald. hoe fret ontftaan is. ald. en 37. 406. fcheikundige ontbinding van het zelve. ^os% Syddmjölk. Welk foort van Melk«fpys daardoor verftaan word". pQ/ Syra. Welke wey daardoor word verftaan. 88. Sysfelmann. Betekenis van dit woord, en oorfprong van het zelve 57. in not. T. Taal. GefteTdheid der Tslandfche taal. 19^—204. —•— De oude Zweedfche taal word in het midden van Tsland nog byna zuiver gefproken. 27. 199. in not. —— ( de Romanfche) komt met de Latynfche taal veel overeen. jgg^ ■ Dichters - taal in Tsland waarvan afkomflig. 300* in not. Taaien. Merkelyke verandering omtrent de oude Franfche, en Duitfche, taaien voorgevallen. 19S. in not. Tak. Welke ziekte daardoor word aangeduid, en hoe zy fomtyds genaamd word. IOjf> Thorlak Thorhallson als een Heilig in Tsland geëerd. 63< Trap-fteen Overeenkomft tusfchen een fynfoort vanden • f elven en den Bafalt. 317. 433- 43<5-44°. waar zy m Wejt-trMland gevonden word. 434. wat by den Trap-fteen van Vid'i opmerking verdiend, 443. H fe Tt#  47* REGISTER. Tuf- fteen. Geheele Bergen van deezen fteen by Hauleye Hrawi te zien. 6. waar uit deeze fteen beftaat. 272. Tyd. Hoe dezelve door de Yslanders bereekend word. 97. en in tist. 99. Ullafdt. Wat daardoor in Ysland word aangeduid. 120. V. Vaderland. De liefde tot het zelve waarom door de Voorzienigheid in de harten der menfchen gedrukt. 74 in not. Valken. Hoe veele foorten van dezelven in Ysland gevonden worden. 143. derzelver prys. 144. yailidrafli. Welk foort van Melk-fpys daardoor verftaan word. 90. Varkens C de) tieren tegenwoordig niet wel in Ysland. 123. Vattu-drag, Betekenis daarvan. 20 in not, Vee-hoedery Cde) maakt een voornaam middel van beftaan der Yslanders uit. 114. Vengftcrs. In de vengfters der Yslandjcht huizen ziet men zelden glas, maar doorgaans vliezen van Dieren. 25. 84- Venus-ziekte (de) wanneer het eerft in Ysland waargenomen. 104. Vertellingen. Zugt der Yslanders voor dezelven. T51. Vefuvius. Hitte van deezen Berg waargenomen door U ow ard. 278. in mt. Vis-  'REGISTER. 479 Visfchen. Hoe van de Yslanders om tot fpys te dienen worden behandeld, 87. 90. hoe gedroegd. iog. 109. . ■ Welke by Ysland ■ gevangen worden. 109, in. -•i> (het) is een van de voornaamfle bezigheden der Yslanders. 94. hunne kleding by die gelegenheid. 106. hunne manier van Vifch-vangft. 107. Vleefch. Hoe het door de Yslanders bewaard word. 87. Vogelen. Waar de Zee-vogelen het meeft gevangen worden. 128. het nut, dat de Yslanders van dezet ven hebben. 129. Vorft (de) word fomtyds in de Maanden Mey, en Juny , nog vernomen in Ysland. 39. lp:. Vosfen. Belooning op het uitroeijen van dezelven gefteld. 123. Vrouwen. Die, welke veele Kinderen hebben ter waereld gebragt, worden doorgaans ouder dan anderen. 101. zy zyn in het algemeen in Tslani zeer vrugtbaar. 102. en in not. Vuurbraakingen. Nadoelen door dezelven aangebragt. 264. wat doorgaans voor dezelven wori waargenomen. 268. wat 'er door word te weep; gebragt. aldaar, wanneer de eerfte, voor zoo verre men zeeker weet, in Ysland is voorgevallen. 2j€, w. Wadmal wat beteekend. 26. hoe de Yslanders het zelve vullen. 94. Walvisfchen. Vcrdeeling van dit foort van Visfchen. ui. fommige worden gegeeten. 112. andere kunnen niet gegeeten worden, ald. hoe zy gevangen worden. 113, II h 2 Weef-  48o REGISTER.' Weefgetouwen worden by fommige Boeren gevonden. • . .. ■ I48- Wey hoe door de Ysland+s behandeld word. 87. 88. Wigkt. Een zeer fchoon, en aangenaam, Eiland. 18. - aart van deszelfs bewooners. ald. W.oI. Hoedanigheid van de Wol der Yslandfche SchaaPen- 120. Wolle-Fabriek in Ysland. I48, Y. Ys. Het Groeniandfch dryf-Ys is zeer fchadclyk voor den groei dér Boomen. 38. 40. hoe het by Ysland komt. 40; hoe het gefteld is. ald. Ys-bergen (de) zyn fomtyds by Ysland zeer hoog. 40. en in not. blyven fomtyds lang liggen, en zyn dan zeer nadelig. 4I> Ysland. Hoe het zich aan het oog opdoet. 5. 22. 37. 263. hoeveelheid der inwooners. 23. wanneer dit Eiland het eerft bebouwd is, en door wie. 24. 50. waar het het meeft bewoond is. 33. welke waaren uitgevoerd worden. 26. welke Dieren hier gevonden worden, ald. Boekdrukkery a|daar van een hoogen ouderdom. 28. men vind op dit Eiland geene Steden. 34. het vrieft fomtyds nog in Mey, 'en juny. 39. hoe dit Eiland is voortgebagt. 254. 404. waaruit de grond beftaat. 255. Vuurbrakende Bergen aldaar. 268. Heete Water - fontynen. 281. Bafalt-pyiaaren. 30^ t is een van de grootfte Eilanden der bekende WaereU). 32. befte Kaart van het zelve. 33. het elfmaat aldaar. 43. Lugtverfciiynzels aldaar gezien 44. Vuurbraakingen aldaar waargenomen. 258—263. wegen'in Ysland. 45. hoe men door Ysland rcift, 46^ getal der inwooners. ald, Oudfte Inwooners." 49° dit  REGISTER. 4S1 dit EJand is langen tyd voor den aankomft der Noorvnegers aan de Engelfchen en Ieren bekend geweeft ald. eerfte Regeringswyze aldaar ingevoerd. 55. het geraakt onder Noorweegfche heerfchappy. 56". cn vervolgens met Noorwegen onder de Deenfche magt. 34. 56. tegenwoordige ftaat der Regeerihg. 24. 57. 58. en der Religie. - - 66. Tsland. Geene vreemde Schepen mogen in eene Yslandfche Haven-komen. 73. in not. Hiftorie van den Koophandel aldaar. 145.—148. rtj,at der Wetenfchappen in oude tyden. ' jt5o. 1 Is dikwils van Zee - rovers bezogt. i46. jaar-, lykfche Markt aldaar. 148. Bockdrukkeryen, 19a. "Oudheden. 211. Tslanders. Derzclver aart en inborft. 24.71.77. hunne huizen hoe gemaakt. 24. 25. hun voedzel. 25. hun Werk. ald. hoe zy handel dry ven. 26. zy waren .©.udstyds wegens hunne ervarenheid in de Diejit- . en Gefchjedkunde beroemd. 27. hunne taal. ald. wat zy in plaats van brandhoud gebruiken. 38. hunne Regeering, 57. 58. hunne Spelen. (58. 76. 77. zugt voor de Gefchiedkunde. 69. yver in hunnen Godsdienft. 73. trouw jegens hunne Overheid, ald. zeer groote zugt voor hunne geboorte plaats, ald. venigtingen in gezelfchappen. 75. hunne kleding. 78—81. hunne huizen. 82—84. hunne fpyzen. 85— 93. hun drank. 88—91. gedagten van den Heer Troil omtrent hun voedzel. 101. hun werk. 94—j 97. hunne tyd-reekening. 97-—99. ziekten, waaraan zy onderworpen zyn. 101—105. over het algemeen worden zy niet oud. 101. Visfchery. ipó— 114. Veehoedery 114—122. Vogelvangft. 12e.—144. hunne Koophandel. 145—148. Letterkunde. 15c— 204. Vzer-Ertz. Hoe het zelve beft kan onderzogt worden, 439. Hh 3 Z,  +8a REGISTER, • • .■: n»Sri t -ai U Zandlopers zyn by de Tslanders veel in gebruik <)9 Zee-honden. Vier foorten van deeze Dieren worde» by Ysland gevonden. 113. wanneer zy het vctft zyn. ald. Zeolit. Befchryving van den Tslandfchen. 413. en van andere foorten van deezen fteen. 416. 418, Ziekten. Welke in Tsland worden waargenomen. 101—105. 344—360. Zout. De Tslanders bereiden veeltyds hunne fpyzen zonder het zelve. oc> . (Engelfch-). Waaruit het zelve is zamengefteld. 425. Zuuren. Vermogen van dezelven op uit Kley vervaardigde fteenen. 400, Zwaan (de). Wanneer de^ze Vogel voornamelyfe in Tsland gevonden word. .135. en waar. 139. hun gezang, ald. Zwavel. Zuivere Zwavel by den Berg Heckla gevonden. 7. by een Springbron by Reikum. 11. en,op andere plaatzeu. 274. "■' ;——>-•■— — « DRUKFOUTEN. Pag. 23. reg. 34- H. v. d. H. Vert. lees. A. v. d. H. Vert. 62. r. 29. Lions. E Lion. no. r. 13. in. f. by. 348. r. 30. door. 1. voor. 177. r. 21. 17&8. 1. 1688. so6. r. 20. in het 1567. 1. in het jaar 1567. 220. r. 38. Keqpenhagen. ]. Koppenhagen. 255. r. 31. mengfel. ï. mengzcl. 398 r. 7. tot K toen. 407. r. 9. HardHars. 1. Aard-Hars. De overige Drukfouten verbetere een gunfiig Leezer.