Bibliotheek Universiteit van Amsterdam SCHRIJENBOEK-BV Limbricht-Ned. 01 3221 5542  AANMERKINGEN , over het ZEVENDE CAPITTEL uit het Boek der GOD SPRAAKEN VAM" J E S A I A, do o r GERHARDUS de HAAS, DoÜor der H. Godgeleerdheid sn \ Euangeliedienaar • in de Gemeente van Jesui Christus T« AM STEL DAM, Nieuwe Uitomvi. Te A M S T E L D A M> bj GERBRAND ROOS, M D C C X C. I II.  APPROBATIE. BE Ondergefcbrevene Profeflbren, thans uitmakende de ïheologifche Faculteit op de Academie te Utrecht, met aandagt geit (en en onderfocht hebbende het Hoek, waar van de Titel is, Aanmerkingen over het zeïende Kapittel uit hst Boek der Godfpraaken "tan Jefaia door Gerhardus de Hi.es, Doktor der H. Gtdieleerdheid en Evangeliedienaar in de Gemeinte van Jefus Kriflus te Amfleldam, verklaren daar in niets gevonden te hebben ftrydig tegen de rechtzinnige Lesre der Hervormde Kerke ot Nederlandfche Formulieren van Eenigheidti maar integendeel veelerhande biyken van des Weleerwaarden gcbryvtrs geleerdheid, eïvaiendheid in Gods Woord, ea bekwaamheid om het zelve nasr vereisen van zaaken bondig uit te leggen. Waarom zij dit doorwrocht werk goed. keuren en pryzeij, hangrondig wenfehende, dat de Algenoegaaame God den Perioon en aibeid vau den zeer Geleerden Auteur met zynen genade. ryken zegen bekroone. Utrecht tien 1 Jpril 1773. GISB. MATTE ELSNERUS. FRANCISCUS BURMANNUS. Franc. Fil. Franc. Nep, /(. t. Dicanus. GIS BERTUS BONNET. JACOB ALBERT VOS, SEBALD RAUs  OPDRA G T -AAN myne behuwde zeer waardige en geliefde OüDERS den weleerwaarden en geleerden HEER ALEXANDER CRAMER, evangeliedienaar in dé gemeente van j. K. t e S' GRAVENDEEL, e n DES'LELFS ECHTGENOOT mejuffrouw HENDRYNA HUIDEKOPER, mitsgaders aan myne zeer waardige en geagte Ooms en Moeijen den weleerwaarden en geleerden HEER t « fïER-  HERMANNUS HUIDEKOPER, euangeliedienaar in de gemeente van J. K. t e MIDDELBURG in Zeeland, e n DESZELFS ECHTGENOOT mejuffrouw AALTJE KRAB, den eerwaarden HEER DIRK E G E L I N G, Ouderling in de gemeente van J. K. t e UTRECHT, e n DESZELFS ECHTGENOOT mejuffrouw JOHANNA VAN HEUN, "\^"an daar twee beekjens ruifchend vallen In d'EenUlroom, die dus kronklend groeit, En  OPDRAGT. En van zynMarktftads gryze wallen Na't Zuiderpekel heenen vloeit, Daar ik met wakk're Herdersknaapen, Waar aan ik altyd denken zal, De zorge deel voor Jefus Schaapen, Die hy ons opzigt aanbeval ; Uit deeze ftreek, van waar ik fcheiden, Van waar ik gaan moet op Gods wenk Naa grooter kudde, om die te weiden, Zend ik u dit gering gefchenk. Ik wil, dat deeze bondel blad'ren, De vrugt van uitgebroken tyd, Naa u zal ftreeven, u zal nadren, Aan u eerbiedigft toegewyd. Hier toe beweegt my myn verpligting? Terwyl ik duizend gunilen tel. Hier toe verftout me uw zugt tot fligting» Uw liefde tot 1MMANUEL. * 3 IM-  O P D R A G T. ÏMMANUEL! wien al de zwaarte Der wraake Gods en al 't geweld Des Duivels aan het kruisgevaarte Om onze zonden heeft gekneld. ÏMMANUEL! die, groot van fterkte, Omgord met ongefchapen kragt, Aan d'uitvoer van zyn Borgfchap werkte, Tot dat hy riep: Het is volbragt. ÏMMANUEL! die nu zyn ftanderd Op 's Afgronds wallen ziet geplant, En al zyn fchande in eer veranderd, Geplaatit aan 's Vaders regterhand , Op zyn verheven troon gezeten, Van waar hy op zyn keurfchaar ziet, En, als zy raad nog uitkomft weeten, Hen hert en hand en byfland biedt. ÏMMANUEL ! door Goddeloozen Te roekeloos te fnood gedoemd, Doof  O P D R A G T. Door 't Heilgeloof tot fpyt des Boozen Met vreugde als GOD MET ONS geroemd. Deeze is 't, die u, waardeerbare Maagen, Uit de eeuwigvafte Orakelrol ïn dit gefchrift wordt voorgedraagen ; Van Deezen zyn myn blad'ren vol. Deeze, ouwelinks door juda's wagter Den zoon van Amos aan Gods Kerk Voorfpeld, geeft luifter voor en agter Geeft aangenaamheid aan myn werk. Ziet daar op, en op 't hert des Schryvers, Niet op zyn gifte en haar waardy: Zoo weet hy, dat de vrugt zyns yvers, Hoe vol gebrek, u welkom zy. In deeze hoop, die ik voel groeijen Door op uw liefdehert te zien, Bid ik, ó Oudren Ooms en Moeijen, Pat u dit Huk ten zegen dien! * 4 Ik  O P D R A G T. Ik bid, dat in deez' duift're tyden, Waarin men yvert ftout en trots, Om God en Godsdienft te beftryden, Uw Heilgeloof itaa als een rots. Gelyk een rots by 't woelen, huilen, By 't woeden van de onftuime zee Onwrikbaar vaftftaat op haar zuilen, En wykt geen veerbreed van haar fteê. Zoo lïaa uw Heilgeloof, door logen En vuilen lafter aangetaft, Door 't onverwinlyk Alvermogen Op zynen grondflag eeuwig vaft. Het fteune onwrikbaar op Meffias, Op Davids Heer en Davids zoon, Dien Godgeheiligde Efaïas Stelde in het open veld ten toon. Voor Dien, het merg der Profeetfiejen, Buig elk elk, wien ojt deeze blaën In  O P D R A G T- ïn handen koomen, herte en kniejen, Met diepen eerbied aangedaan! 'T zy Scherpenzeeler, dien de Koning Van 't Heilryk, op zyn bloed gegrond, Aan my ter zoete famenwooning Voor eenen korten tyd verbond ; Het zy Bewooner deezer twede En aangenaame ftad van 't Stigt, Daar ik met luft in liefde en vrede Myn wigtig amptswerk nog verrigt. 'T zy Middelburger, brave borger Van Zeelands eerfte en agtb're ftad „ Die my als zynen Zielenzorger (Een eer, die ik me onwaardig fchat») Genegen wagt op zyne kuilen Door 's Hoogden kenlyk Albeftier, En, wien het buiten die zal lullen Zyn oog te Haan op dit papier. * < Dan  OPDRAGT. Dan wil ik al myn levensdagen De groote Hemelmajefleit Het offer tragten op te draagen Van hoogftverfchulde dankbaarheid. Dan tarte ik moediger die benden, Die, voor het ftraalryk zonligt blind, ÏMMANUEL zoo godloos fchenden En trapplen hem op 't herte ontzind. Dan zal ik bly tex moê befchouwen Het heil van 't Godgewyd geflagt, Die op ÏMMANUEL vetrrouwen, Op zyne liefde, op zyne kragt, Tot dat ze in 't Hemelhof ten leflen Zyn aanfchyn zien met de Englenfchaar, O overzalige Geweiten! Aartsheiland Jefus breng ons daar! Amersfoort den 7. April 1773.  VOORREEDEN. j\/[yne Aanmerkingen over bet zevende kapittel van Je/aias Godfpranken zyn ten deele beschouwende, ten deele beoefenende. De laat/Ie vertoonen de waare gevoelens van myn hert. Onder de eerjle zyn "*er geene, die ik niet naa zo3 veel onderzoeks, als myne Amptsbezigheden toelieten, of waar of waarfcbynlyk geoordeeld heb. Opregte liefde tot de waarheid heeft myn pen bejlierd. Daar bet my mislukt is ^der zeiver fpoor te bewandelen, begeer ik myne begrippen met befchcidenbeid afgekeurd, en andere, die der waarheid vorderlijker zyn, aangenomen te zien. Zulks vereifcht de eerbied\ die wj aan Gods levend en ceuwigblijveni JJ^oord verjcbuldigt zyn. Ik betuigd dat bet dit beginzel zy, het geen mj bier  VOORREEDEN. hier en daar van de Schriftverklaarders, die ik ingezien heb , heeft doen verfchiU len; dog overal met onderwerping van myne gedachten aan beter Oordeel, en zonder iemand te beledigen. Jk verzoek verfchooning wegens de drukfouten, gelyk mede wegens de feilen in taahiti?ig en ongelykformigbeden in fpelling, die in dit werk zyn ' ingejlopen.. Het zelve zoude in die beide opzigten zuiverder te voorfcbyn komen, indien ik by de drukpers tegenwoordig geweefl ware. TJ^yders bid ik God, dat Hy myne zwakke pogingen doe gedyen tot heerlykbeid van zynen naam en ten nutte van zyne Kerk.  Pag. i VOORBEREIDENDE AANMERKINGEN over het zevende Kapittel uit het Boek der Godfpraaken van JESAIA. SS^^^I^^ m dat onze denkbeelden en kun£*e*«?Jrr\il digheden minft geevenredigd zyn , I b^S^^ I met ^e verhevenfte en diepzinvlliriy 'f Illgfte voorftellingen der door. •^^S^^, Gods Geeft gedrevene Mannen, ~~ ontmoeten wy in dezelve dóórgaans de grootfte zwarigheeden. Verfcheidene doen 'er zig op in dit zevende kap. van Jef. Profeetfien^ een der verhevenfte en diepzinnigfte ftukken van deze uitmuntende Godfpraaken. De voornaamfte Zyn deeze twee. Wy zien uit het 8fte vs, deezes kap. dat deeze onder anderen de laft geweeft zy, waar mcede de Heere Jefaia tot Acnas gebonden heeft: In nog 6j jaar zmI Ephraim verbroken worden, dat het geen volk z.y. Heeft de uitkomft ain deeze voorzegging beantwoord ? Iri het 6de jaar van jehiskia , toen nog geen la jaaren feedert de voortbrenging van deeze pro-sfeetfle verloopen waaren , heeft de Heere aan dé verwoefting van het Koningryk der tien (tarn-* men de laatftc hand gelegd , gelyk in het vcr« A volg  * Voorbereidende aanmerkingen volg getoond zal worden. Hoe koomt zulkj over een met deeze voorzegging? In nog 6^ jaar z.al Ephraim (dat is, het Koningryk der tien ftammen) verbroken worden; dat het geen voik z.y. Tc zeggen, dat de aanvang der 6$ jaar, binnen welke Efraim zoude verbroken worden, moet gcreekend worden niet van den tyd van Jefaia, maar van Amot, die voor denzelven geprofeteerd , en onder anderen ook den aanftaanden ondergang van Efraim voorfpeld heeft, fchynt zeekcrlyk niet te voldoen (*). Te zeggen, dat, Ezarhaddon , de zoon van Sanherib, 6"J jaar naa dc uitfpraake deezer voorzegging het land der tien ftammen met vreemde natiën bevolkt,en daar door Efraim verbroken hebbe, dat het geen volk meer ware, is onderftellingen te maken , waar tegen veel kan worden ingebragt (**). Zal men begrypen, dat wel de tien ftammen naa verloopvan omtrent 20 Jaarenfcedert Jcfaias zending tot Achasnaa AiTyriengevoerd, maar dat ze in dat land niet eer geheel verbroken zyn, dan na datze aldaar omtrent den tyd van 45 Jaaren hadden doorgebragt? Maar is 'er in dc aart en natuur van dc zaake , is 'er ergens in de gewydc of ongewyde gefchiedeniflen iets te ontdekken , het geene deeze verondcrftelling aanneemelyk maakt? Moeten wy dezelve niet voor geheel on- waar- (*) Zie den hooggeleerden heere Csmp. Vitringi in het puik (tuk van deszelfs geleerde Werken (comm. i» iib. prophn.Jef.) eerde deel, bladz. 210. en vervolgens. (**) Zie denzclfden - - - bladz. 211. als ook den hooggeleerden heere, T. H. van den Honert in deszelfs hortb*ni% vertoog van Cbriftus ajhomft uit David.  over Jefaia VII. 3 waarfchynlyk houden uit aanmerking van het oogmerk , waar toe de Heere Efraims aanflaande verbreekinge voorfpellende , den tyd , wanneer dezelve geïchicden zoude, uitdrukkelyk bepaalt? En evenwel zoude ik dit gevoelen liever aannecmen , dan de vinding van een groot fchriftuurverklaarder, die door eene vermeende noodzakelykheid gedrongen tegen het gezag van alle handfchriften aan een fchryf-fout ontdekt m den oorfpronkelyken tekft, genoegzaam voor zceker ftellendc, dat de regte leezing zy, niet, *7T^;j 7ÜV W2TV\ Ö W l maar piJP BWl ' W nya (*). Het eerfte beteckent : in nog 65 jaaren. Het laatfte beduidt : in nog 16 en 5 jaaren. Is deeze gisfing niet te ftout? en is ze ook op zig zeiven befchouwd wel waarfchynlyk ? Zoude de Heere, indien hy had willen te kennen geven, dat Efraim binnen den omtrek van 21 Jaaren zou worden verbroken , zig op zulk eene wyze hebben uitgedrukt: in nog 16 en 5 jaaren z.al Efraim verbroken werden. Deeze eerfte zwarigheid raakt de waarheid van het profeetifch woord. De tweede, die deszelfs wysheid betreft, is van geen minder gewigt. Zy is deeze. In het 14de vers zegt Jefaia tot het huis van David: De Heere zelve xaI U lieden een teeken geeven: Ziet een maagt zjtl zjwanger worden , en z.y z.al eenen Zoone baaren, en zynennaameImmanuel noemen. Ik verondcrftel,dat het tweede gedeelte van dit vers regtftrceks en alleen op den Meflïas doelt, gelyk door verfcheidene Schriftverklaarders overvloedig betoogd is tc- (*) Dus gevoelt de heer Vitringa. Zie denzelvea bladz. zii. A %  4- Voorbereidende aanmerkingen tegen Joodcn en Kriftenen. Dus fchynt dc zin van dat geheele vers te zyn: De Heere zelve zal U lieden een teeken geeven, dat gy gewijfelvk zult verlofl wordsn uit de hand uwer vyanden, die zig teegen U opmaaken en dit zal U tot een teeken dienen: Ziet een maagt zal zwanger worden. enz. Maar hoe kon de aanftaande geboorte van den Mcffias voor Davids huis tot een teeken ftrckken va» dcrzelver aanftaande verlcffinge uit de hand hunner teegenpartyders, die teeken Juda ten ftryde kwamen f Meermaalen worden in de H. S. toekomftige gcbeurteniifen tot tctkenen geftcld. Maar zulks aan te merken, en met voorbeelden te bevcftigen, fchynt, zal jerriant 2Cggen » geenzins genoeg te zyn. Want de vraage fchynt hier niet te weezen, of niet wel eene toekomftige gcbeurteniife voor iemant ten teken dienen kart : zulks is buiten bedenking ; maar de vraage is, of wel iemant ten teeken dienen kan eene toekomftige gebcurteniiTe , die lang naa zynen dood eerft gefchieden zal; of oit iemant zulk een teeken gegeeven is , en of daar van een cenig voorbeeld uit dc gewydc bladen kan worden bygebragt ? Daarenboven, wanneer iemant een teeken gegeven wordt, moet dan ten ïynen opzigte de zaak, die tot een teeken geftelt wordt, niet klaarder zyn, dan de zaak, waar van een teeken gegeeven wordt ? Is het nu tc denken, dat de zaak van 's Heilands komfte in de weereld, die groote verborgenheid, dat God Zou geopenbaard worden in den vleefche, den huize van David klaarder en zeckerder geweeft zy , dan derzelver verloffinge uit de hand haarcr vyanden ? Deeze bcdenkinge is daarom te weezend-  over Jefa/a VIL S sendlykcr, om dat de perfooncn , tot welke Jefaia spreekt in het 14de vers, verre af waren, van valt en gefondeerd te zyn in het gcloove der belofteniifen Gods aangaande den Meffias. Daaromtrent was het huis van David, gelyk in het vervolg blyken zal, zeer ongeioovig. Maar hoe kan hier, dit zoo zynde, de aanltaande komfte van den Meffias in de weercld tot een teeken worden gefteld, om het huis van David in het donker tyds-gewrigt , waar in ze zig bevonden, vafte verzekering te doen hebben,dat zy zouden verloft worden uit de handen van hunne vyanden: Rez in en Pekah, Koningen van Syrien en Ifracl Dit zyn de voornaamfte, maar niet dc ecnigfle zwaarigheeden , welke ons in de overwecgingc van den inhoud deczes kap. belemmeren. Ó. V. in het 15 vers wordt van den Mcffias gezegt: Sater en honing zal hy eeten, tot dat hy zal weeten te verwerpen het kwaaie, en te verkiezen het goede. Maar is boter een gefchikt voedzel voor jonggeboorene kinderen.'1 In het 18 vers zegt de Profeet tot Achas : Het zal TEN DIEN" DAGE gefchieden, dat de Heere zal toet(iffen de Vliegen, die aan het einde der rivieren van Egtpten , en de Byen, die in den lande van Affur zyn. Welke volken men ook verftaa door de Vliegen, die aan het einde der rivieren van Egiptea zyn, men zal in dc.gewyde of ongewyde gefchiedcnillen bezwaarlvk een tyds-gcwrigt kunnen vinden, waar in dezelve te gelyk met de Aifyriers geruft hebben in dc landftrceken van }uda; ik zeg, te gelyk met de Afyrterj. Want uit is de duidelyke voorzegging van den Profeet. D-isr en boven welk is het verband dier Woorden,  6 Voorbereidende aanmerkingen die voorkomen vs, 21 en 22? En het zal geschieden ten dien dage, dat iemant een koeiken in ' het leeven zal behouden hebben , en twee fchaapen; en het zal geschieden , dat hy van wegen de veelheit des melks , die zy geeven zullen, boter zal eeten , ja een ieder, die overgebleeven zal zyn in het midden des lands , zal boter en honing eeten. Hoe hangen die woorden te Tarnen met het voorige en volgende ? Zullenze, een gedeelte uitmakende van de bedreiging, die Jefaia aan Achas doet, ook zelve een oordeel aankondigen? Zullen ze ons het Joodlche land voorftellen , zoo ontbloot van inwoonderen, dat desweegens dc weinige overgebleevene in den lande overvloed van Boter en Honing hebben zouden ? Maar is het niet waarfchynelyk, dat bet eeten van boter en honing in het 22 vers het zelfde beduidt, dat 'er doorgaans mede beteekend wordt in dc H. Schrift, en het geen 'er ook door beteekend wordt in het voorige 15 vers ; daar van den Meffias gezegd wordt, dat hy gebooren zynde Boter en l^qning eeten zoude ? Dus zal dan het 22 vers geen bedreiginge , maar veel meer eene belofte in zig vervatten. Maar hoe koomt in het midden van de allerfterkftc bedreiging eene belofte te pas? Het zal noodig zyn ter wegneeminge van deeze en andete zwarigheden , en om te geraakcn tot een regt begrip van dit gantfche kapittel, dit wy onderzoek doen naa eenige (tukken. I. Voor eerft neemen wy den tyd in overweeging, wanneer, en de tyds-gefteltheid , waar in 0e godfpraak, in dit kap. yervat , is voortgcï>ragt, 4,  over Jefaia VII. 7 *. Wy zien uit het ifte vers dcczes kap., dat de godfpraak, in het zelve begreepen , gefchicd zy onder de regeering van Achas, den Koning van Juda. Maar in welk jaar zyncr regeering is dezelve gefchied? In de beantwoordinge van deeze vraage veronderftellcn wy, dat Rezin de Koning van Syrien, en Pehah de Koning van Ifrael in de dagen van Achas twee onderfcheidene togten teegen Juda gedaan hebben ; zynde voor deeze gedagten, welke die zyn der meefte en voornaamfte Schriftverklaarders , een overwigt van reedenen (a), waar van wy eenige in het vervolg zullen opgeeven. Daarenboven veronderftellen wy , dat het niet de eerfte, maar de tweede krygs-togt zy der Koningen van Syrien en Ifrael, waar van gefprooken wordt in het eerfte vers deezes kapittels. De eerfte wordt verhaald door de gewyde Hiftoriefchryvers, z Koning. XV. vers 37. In die dagen begon de Heere in Juda te zenden Rezin den Koning van Syrien , en Pekah den zoone van Remalia. en z Kr. 28. vers 5. Daarom gaf hem de Heere zyn God in de hand des Konings van Syrien. enz. De laatfte wordt vermeld z Koning. XVI. vs 5. Doe toog Rez,in de Koning van Syrien op met Pehah den zoene van Remalia den Koning Ifraels naa Jerufalem ten ftryde ; en zy beleegtrden Achas. maar zy vermogten niet met ftryden. Alzins gelykluidende met deeze woorden van den heiligen Hiftoriefchryver zyn de uitdrukkingen, waar van zig Jefaia bedient in de be-t • ichry^ (*) Z.ie den Heere Vitringa bladz. 200, A 4  8 Voorbereidende aanmerkingen fchryvinge van den optogt der Koningen van Syrien en Ifrael tegen Juda, welken wy om deer ze en meer andere recden houden voor den tweeden, die zy tegen dat Koningryk ondernomen hebben. In dien tyd, wanneer deeze tweede onderneeminge door Rezin en Pckah is te werk gefteld , is de godfpraak gefchied , welke vervat is in dit kap. waar uit wy befluiten , dat ze naa alle waarfchynlykheid is voortgebragt in het derde jaar van Achas regeering. Want tot dat jaar fchynen wy tc moeten brengen den andermaligen aanval, door de Koningen van Syrien en Ifrael op het Koningryk van Juda gedaan. Laater kan dezelve niet gefchied zyn. want in het 4de Jaar van Achas regeering heeft Pckah, de Koning van Ifrael , den Troon van Ifrael door den dood ontruimd, gelyk blykt uit 2 Koning. XV. vers 30. En Hofea de zoone van Ela maakte eene verbintemffe teegen Pekah den zoone van Remalia, en floeg hem , en doodde hem, en werd Koning in zyne plaatfe , in het twintigste JAAR jothams , des zoons UzZIA. dat is , gC- lyk bekend is, in het 4de jaar van Achas. Ook kan deeze gebeurteniffe niet wel vroeger zyn voorgevallen, weegens het aangeteckende in het begin van het VHIde kapittel. De voorzeggingen , die daar gedaan worden, zyn vervuld, gelyk wy in het vervolg zullen toonen, in het 4de jaar van Achas regeering: derhalven moeten dezelve in het derde jaar zyner regeering voort• gebragt zyn, gelyk men kan opmaaken uit het ifte en 2de vers van het gemelde VlIIlte kap. daar de Heere de vericdcling van de andermaali• gg onderneeming der Koningen van Syrien en ifrad  ever Jefaia Vil, 9 Ifrael op zulk eene wyze voorfpeld , waar door duidelyk genoeg wordt te kennen gegeeven , dat Judaas inwoonderen dezelve binnen het korte tyds-vcrloop van niet veel meer dan een jaar met hunne oogen zouden aanfchouwen. Daarenboven wy zullen jn het vervolg toonen , dat het kint van Jefaia Schearjafchub , w^ar^va^ gemeld wordt vers 3 , gebooren is in het tUmk jaar van Achas regeeringe. Toen de godfpraak, in dit kap. begreepen , gcfchiedde , was dat kint aireede bekwaam, om aan de hand van zynen Vader uit de Stad te gaan, en zig naa buiten te begeevcn; gelyk de Heere veronderftelt , door tot jefaia te zeggen : Gaa uit Achas te gemoete , gy en uw zoone Schearjaschub. Zoo wy uit dien hoofde aan het zelve den ouderdom gceven van meer dan twee jaaren, zoo blykt ook hier uit, dat . het derde jaar van Achas regeering de aanmerkelyke tyd geweeftzy, waar in de godfpraak, in dit kap. vervat, is voortgebragt. b. Deszelfs gcfteldheid was allcrjammerlykfr. Het verderf nam onder de inwoonderen van Juda in den Gods-dienft en in dc zeeden geheel de overhand, en rees ten toppunt. Dcrzelv.er Hoofd was dc fnoode Koning, van wicn de gewyde Hiftoi'iefchryver, na dat hy van deszelfs gods-dienftig en zccdelyk gedrag eene korte opgaave gedaan heeft , met zulk ecnen zonderlingen nadruk zege, gelyk wy leczen. 2 Kr. XXVIII, vs. 22. Vit was de Koning Achas ; naamelyk zulk een afgodifch, weederfpannig , onverbeeterlyk en pnbekeerlyk menfeh; zulk een fchandvlek van het godvrugtig gejlagte, waar uit hy herkomfltg was, en f/an d[e door ((en Heere zoo zeer begunfigde natie, A 5 waaf  io Voorbereidende aanmerkingen waar toe hy behoorde ! Met de vordere ondergefchikte Overheeden des Joodfchen lands, waar toe voornaamelyk het huis van David moet betrokken worden, was het buiten twyffel niet veel beeter gefield. Hofea zegt 'er van. De Vorsthn van Juda zyn geworden , gelyk die de landpaalen verrukken. Hof. V. vs. 10. Hoe het gefchaapen ftond met het gros des volks, kan een ieder ligtelyk nagaan. Aan Jotham , den Vaader van Achas, hadden de inwoonderen van Juda een godvrugtig Vorft gehad : en nog verdierf zig het volk , naar z Kr. XXVII. vers z. Wat zal het dan gedaan hebben onder de regeering van Achas, van wicn de gewyde Hiftoriefchryver uitdrukkelyk getuigt, dat hy Juda aftrok, i Kr. XXVIII. ts. 19 ? Wy zien het gevolg uit die zelfde plaats, het welke was, dat bet gantfeh zeer overtrad teegen den Heere. Desweegens zag zig Juda aanftonds, met den beginne van Achas regeering, gebragt in den droevigften toeftand, dien men zig kan vooritellen. Het geen wy 2 Kr. XXVIII. vs. 5—16*. vinden aangeteekend van Rezin, den Koning van Syrien, en Pckah , den Koning van Ifrael, in opzigt tot derzei ver woede teegen Juda , vertoont ons de fchrïkkelykfte verwoefting , die 'er oit in een land is aangcrigt. Men kan zig Juda niet anders verbeelden , dan als byna geheel van inwoonderen ontbloot , na dat 'er zoo veelc duizende zielen door het zwaard waren uitgeroeid, en zoo vccle duizende gevankelyk waren weggevoerd. In den beginne der regeeringe van Jchiskia vertoonden zig nog in den lande van Juda zoodanige voctftappen van deeze onmenfehe- lykc  over Je/ai» VII. ÏX lyke woede der Koningen van Syrien en Ifrael, dat hy 'er de inwoonderen van Juda op wyft, om hen te beweegen tot bekeering , zeggende: Onxje Vaders hebben overgetreeden. — Daarom is een groote toorn des Heeren over Juda en Jeruzalem geweefl ; en heeftze overgegeeven ter beroeringe, ter verwoejlinge, en ter aanfluitinge , gelyk als gy ziet met uwe oogen , z Kr. XXIX. vers 6—8. Zoo groot waren de onheilen , die Juda drukten ten deezen tydc! De dreigende waren niet minder. Stikdonkere onweers-wolken trokken thans te faamen boven de hoofden van Judaas inwoonderen. Denzclven fcheen geen minder kwaad, befchoren, dan dat van eene gantfche voleindiging. De Koning van Syrien en de Koning van Ifrael wenden andermaal in heeten toorn hunne heirbenden aan teegen het Koningryk van Juda , om het zelve geheel te overweldigen. Wat hadden zy te verwagtcn, waren zy zo ongelukkig , van zig te ondergebragt te zien door deeze twee Koningen? Wat haddenze in zulk een geval te verwagten van Rezin, een afgodifch Verft, en wiens voorzaaten van vroege tyden af de bitterfte en geflaagenfte vyanden waren geweeft van Gods oude volk ? Wat ftond hen in zulk een geval te wedervaren van Pehak? Nog veel meer kwaads hadden de inwoonderen van Juda van deezen geweltdryvenden goddcloozen te vreezen. Deeze had moorddadige handen aan zynen wettigen Koning gcflagen, en zig in deszelfs bloet den weg tot de regeering over Ifrael gebaand, naar z Koning. XV. wordende daarom meermalen in dit zevende kapittel, tot een teken  lx Vivrkereidende aanmerkingen ken van veragting, als niet waardig om by zyn naam genoemd te worden , blootelyk genoemd dc zoone van Remalia. Deeze had van zyne broederen op eenen dag honderd en twintig duizend om het leeven gebragt, naar i Kr. XXVUL vers cT. dezelve doouflaande met toornigheid , die tot aan den heemel raakte, naar 2 Kr. XXVIIL vers 9. Intuifchcn fchcen'er geen tvvyfel te vallcnj of het zoude hen gelukken, hunne ontwerpen ter uitvoer te brengen. Onder de regeering van Uzzia, den grootvader van Achas, was het Koningryk van Ju ia in eenen zeer bloeienden ftaat, en deszelfs krygsmagt, bcloopende over de driemaal hondert duizent man , naar 1 Kr. XXVI. vers 12, zeer gedugt. Men kan'in het zelve' geen merkclyke vcragtering en afneeming ontdekken onder de regeering van Jotham. Men zou het teegendeel opmaken uit het geen wy van deszelfs regeering vinden aangeteekend, 2 Kr. XXVII. Dus waren de beginfelcn van Achas" regeering de gunfHgftc, die hy wenfehen kon; en zoodanig, datze hem alzins fcheenen in ftaat te ftellen , om aan zyne vyanden het hoofd te bicden. Was hy nu desniettegenftaande zoo weinig beftand geweefl: tegen Rezin en Pckah, de Koningen van Syrien cn Ifrael , van waar zou de weerftand komen, die hy hen bieden zou, na dat ze zulk eene verwoeftinge, en teevens zulk eene verfchrikkelykc flagting van menfehérj in zyne ftaaten hadden aangerigr? Het is waar* de inwoonderen van Juda hadden een uitzigt^ naamelyk op de hulp van den Koning van Affyrien. Dan het fchynt, dat het zelve zeer flauw gewccitzy ten deezen tyde, en dat hen nauvvelyks een;-*  over Jefaia Vit. *3 eènige ftraalen van hoope op de hulpe van deezen magtigen Vorft , waar voor het gantfehc Ooften beefde, in deeze donkere tyds-omftandigheeden befchecnen hebben. Indien 'er eenige de minfte fchynbaare blyken ten deezen tyde geweefl: waren van dc geneegenheid des Konings van Affyrien, o:n Achas de bchulpzaame hand, en onderftand teegen deszelfs vyanden te bieden , de Koning van Syrien en Ifrael, Rezin en Pckah, zouden het niet gewaagd hebben, zig in den ftryd met Achas te begeeven. Het verdient eenige byzondere opmerkzaamheid, dat 'er 2 Kr. XXVIII. vers 16. gezegd wordt: Ten zelfden tyde zond Achas tot de Koningen van Affyrien; niet, tot den Koning, maar; tot de Koningen. Zou hier van Koningen in het meervoud gëfproken worden in dien zin, waar in Sanherib dc Koning van Affyrien by Jefaia zegt: Zyn niet myne Vorflen al te z.aamen Koningen * Jcf. X. vers 8. Zulk eene grootfpreekendheit fchynt niet zeer te pas te komen in een eenvouwig gekhicdvefhaal. De eenvouwigheid en kortheid der gewyde gefchiedeniflen doet ons denken, dat Achas tot meer dan eenen Koning van Affyrien om hulpe gezonden hebbe ; naamelyk eer ft tot Pul, van wien wy leezen 2. Koning. XV. daar naa tot Tillegath Pilnefer, deszelfs troons-opvolS;er, van wien, zoo het ons voorkoomt, in onderfcheiding van Pul getuigd wordt, dat hy tót Achas kwam, 2 Kr. XXVÜI. vers 20. Pul weigerde om Achas te helpen , toen dezelve , de eerfte reize door de Koningen van Syrien en Ifrael Rezin en Pekah aangetaft , tot deezen Affyrifchen Koning om byftand zond. Dit wa3, ge-  i-f Voorbereidende aanmerkingen gelyk ik gezegt hebbe, de eerfte zending. De tweede, welker uitflag beantwoordde aan de begeerte van Achas, gefchiedde aan Tillegath Pilnefer, die ondertufïchen, Pul overleeden zynde, den Affyrifchen troon had beklommen. Deczefchoot op verzoek van Achas het harnas teegen Rezin en Pekah aan , boven en teegen de verwagting van deezen Vorft, die wel, toen deeze godfpraake wierd voortgebragt, in zyn herte had, andermaal naa Affyrien te zenden; maar, door Pul afgeweezen , nauwlyks in cenige hope leefde, van by deszelfs troons-opvolger Tillegath Pilnefcr door deeze tweede zending iets te zullen uitwerken. Dus werkte ten deezen tyde alles te zaamen, om Achas en de inwoonderen van Juda de zwaarfte rampfpoeden te doen vreezen, en onder derzelver vooruitgezigt te doen zeggen : Het it buiten hoope. i. Het oogmerk der godfpraake , welke begrcepen is in dit kap. is het tweede ftuk , 't geen onze overweeging vereift. De godfpraak, in dit kap. vervat, is klaarblykelyk ingerigt , voor eerft tegen de oogmerken van de Koningen van Syrien en Ifrael, Rezin en Pekah: ten tweeden tegen de heerfchendc zonden van Juda, byzonderlyk van Achas, en het huis van David. a. Laaten wy tragten te ontdekken, welke dezelve geweeft zyn. Wat aangaat het doel der Koningen van Syrien en Ifrael, het geen zy gehad hebben in hunne onderneemingen teegen Juda , wy kunnen met genoegzaame zekerheid zeggen, dat het zelve lynregt ftrydig waare teegen de beloftcnifTen. Gods aangaande den Mes- fiaSj  over Jefaia VII. fïas, en zyne heilryke komfte in de weercld. Dat ze in hun eerfte togt beoogd hebben dc uitroejing van het huis van David, fchynen wy eenigzins te mogen opmaken uit 2 Kr. XXVIII. vers 7; maar voornaamelyk hebbenzc in denzelven voor gehad de uitwerkinge van eene gantfche verandering in dc regeerings-wyze, welke plaats had in het Koningryk van Juda, en dc flaafagtige onderwerping van deszelfs inwoonderen aan hun oppermagtig en volftrekt willekeurig gebied. Dit ftrafbaar doel verwyt de Profeet Oded den goddeloozen Pekah en zynen heire met uitdrukkclyke woorden . zeggende , gelyk wy leczen 2 Kr. XXVIII. vers. 10. Daar toe denkt gy nu de kinderen van Juda en Jerufalem U tot Jlaaven en Jlavinnen te onderwerpen. En zyt gyhet niet alleenlyk? By U lieden zyn fchulden teegen den Heere uwen God. Deeze toeleg van Rezin en Pckah, immers van den laatften , was een aanfhg op de belofteniffen Gods aangaande den Meffias, om die te vernietigen ; want een gedeelte van die belofteniffen was, dat dc Schepter en Wetgecver niet wyken zouden van Juda , en van tuffen zyne voeten, tot dat de Schilo zou gekomen zyn, naar Gen. XLIX. vers 10. Het is uit de gewyde gefekiedeniffen bekend, dat de byzondere toezeggingen van God, aan den ftamme van Juda gedaan , en naderhand dikwyls beveftigd , in vervolg van tyd nydighcid verwekt hebben by de overige ftammen, voornaamelyk * by Efraim. Het zou daarom geenzins vreemd kunnen voorkomen, indien wy dagten, dat de tien ftammen , en boven anderen Efraim, by hunnca eerften optogt tegen Juda uit dien ouden  i6 Voorbereidende aanmerkingen den grond van afgunftigheid, en teevens uit hét bcginfel eener gantfchelyke afvalligheid van den waren Godsdienft, zulk eene taal tot elkander gevoerd hebben , hoedanig die was, diejofephs broederen voerden , Gen. XXXVII. vers zo. dat ze tot elkander gezegt hebben : koomt; laaten wy ons de inwoonderen van Juda en Jerufalem tot Jlaven en (lavinnen onderwerpen : zoo zullen wy zien, wat 'er van die droomerye van Jacob worden zal, van die iedele voorzegging , dat de Schepter en de Wetgeever niet zouden wyken van Juda en van tujfchen zyne voeten , tot dat de Meffias zoude gekomen zyn. De tweede togt van Rezin en Pekah teegen Juda heeft ten bepaalderen oogmerke gehad de uitroejinge van het huis van David, Zouden Rezin en Pekah Juda onder zig deelen , en den zoone Tabeals Koning maken in het midden van hen, gelyk Zy wilden doen, volgens het 6"de vers deezes kapittels het huis van David (zulks begreepenze ligtelyk) moeft uitgeroeid worden. Zoo lang dit niet gefchied, zoo lang het zelve aanweezig was , kondenze op Judaas beftendige onderwerpinge aan hunne heerïchappy geen hoope hebben. Te fterk waren de verklaaringen, waar door de Heere de Koninglyke regeering over zyn volk aan Davids huis verbonden had. Te groot was de getrouwheid van Juda en deszelfs aankleevinge aan dat huis , waar van die ftam de duidelykfte proeve gegeeven had ten tyde, toen de overige ftammen zig van derï huize Davids affcbeurde'n ; bchalven dat de Ko- ♦ ninglyke regeering over Juda door een reeks van eeuwen aan dat huis allcreigenft geworden was. Hier uit, en uk dit gantlche kapittel van Jefaia  óver Jefaia Vil* n fsu blykt duidclyk , dat tot het ontwerp, waar naa de Koningen van Syrien en Ifrael de krygsverrigtingen van hunnen tweeden togt tegen Juda zouden inrigten , voornaamelyk behoord hebbe de uitdelginge van Davids huis, Intusfchen fchynesi de Koningen van Syrien en Ifr iel de uitroejinge van dat huis voor gehad te hebben , niet alleen, om dat hun doel zulks vereifchte, maar ook weegens den ouden haat,dieri de Syricrs en Ifraëllers teegen het zelve in hunne herten voedden j de laatfte zeedert het voorgevallene tuffchen hen en Rhehabeam by de aanvaardinge zyner regeering, i Koning. XII. de eerfte byzonderlyk zeedert den laatften tyd van Salomons regeering, zie i Koning. XI. vers 23 25. Desweegens is het te denken, dat de Koningen van Syrien en Ifrael met elkander overeengekomen zyn ,om, indien zy hun hoofdoogmerk niet konden ter uitvoer brengen, als dan het land van Juda verder te vuur en te Zwaard te verwoeften , op dat het zelve geheel xnogte te gronde gaan, en dc Koninglyke regeering van Davids huis langs dien weg van zelf vernietigd worden. Deeze aartflag liep weder regtftreeks in tegen de belofteniffen Gods aangaande den Meffias, die uit den huize en geilagte van David moeft gebooren worden , volgens de uitdrukkelyke cn dikwyls herhaalde belofteniffen, door den Heere aan deezen man naar zyn herte gedaan Pf. LXXXIX. vers 4 39,, Jer. XXXIII. vers if. 2 Sam. XXIII. vers 5. vergeleeken met Luc. I, vers 32. Gelyk de uitroejing van Davids huis niet gefchicden kort behoudens de waarheid der goddelyke beloften t B ioo  s8 Voorbereidende aanmerkingen zoo liep ook daar tegen in de verdelging en onherftelbaare verwoefting van Juda , als waar in de Meffias uit het geflagt van David te voorfchyn komen en zyne heerfchappye aanvaarden moeft; zie Pf. XXII, vs. 22 , 24. Pf. LXXII. vs. z cn 3 , en vs. 16. Pf. CXXXII.vs. 17. Mich. V. vs. 1. Indien de Ifracllers de aangetoogene godfpraaken eenigzins geloofd hadden , zy zouden met dat doel, het geen wy in hunne onderneemingen ontdekt hebben, tegen het huis van David en het Koningryk van Juda niet ten ftryde getrokken zyn. Dog het ongeloof was by dezelve tot het hoogfte toppunt gereezen. Met het huis van David , en de inwoonderen van Juda, ftond het ten deezen tyde niet veel beeter gefchapen. Althans in Achas ontdekken wy een heerfchappy-voerend ongeloof: waar uit regtftreeks voortvloeien zoodanige boosheden en ongeregtigheeden , hoedanig die van Achas waren; die volgens de befchryvinge, welke Yan hem gegeeven wordt in de gewyde gcfchiedeniifen, niet wreed, bloeddorftig, welluftig , uitfpattende was, maar geheel afgodifch. En geheel afgodifch was Achas buiten allen twyffcl, om dat hy ongeloovig was, en uit de verwagting van den Meffias genoegzaam geheel was uitgevallen. Was hy niet ongeloovig geweeft, hy zou geen afgodendienaar geweefl: zyn. Het ongeloof is dc moeder van de fyndere en grovere afgodcry; het zelve is het herte der verfoeifelen en grouwelen , Ezech. XI. vs. 21. Zal het anders zyn gefteld geweeft met Davids huis, waar van Achas het hoofd was , cn waar op hy zulk ccnen invloed had? Dat denkende zouden wy geheel van het waar-  over Jefaia Vïï. waarfchynlyke afgaan , en ook van de heilige blaaden, die ons duidelyk genoeg fchynen tc leeren, dat met dat zelfde vergift van ongeloovighcid aan dc belofteniffen Gods, den Meffias betreffende, genoegzaam het gantfche ]oodlche volk ten deezen tyde , als het ware , doortrokken was. Naar 2 Kr. XXV111. vs. 19. trok Achas Juda af; buiten allen twyffel van het geloove van den Meffias , het gecne hy openlyk verloochende door zyne afgodcry. Althans hoe ongeloovig het volk van Juda ten deezen tyde aan de belofteniffen van den Meffias ware, kunnen wy bemerken , onder anderen uit het 6de3 als ook uit het 12 en 13 de vers des Vlllftc kap. van Jefaia, het geene in eene nauwe cn onmiddelyke verbintenifle ftaat met het Vilde kap., gelyk ieder blykt op de eerfte doorleezing dier hoofddeelen , cn althans in het vervolg aan een ieder duidelyk blyken zal. Immers fchynt in het 6de vs. de veragting van de zagtkens gaande wateren van SÜoah te bcteekenen de verfmaading van de belofteniffen van den Meffias, zoo aangenaam , zoo lieffelyk en verkwikkelyk, zoo vervrolykende in het geeftelyke, als in het natuurlyke de bcekskens der riviere, die de Stad Gods verblydden, in het byzonder de zagtkens gaande wateren van het voorbeeldig Siloah waren. De gantfche bedreiging , welke de Heere daar ter plaatze doet, fchynt ons tot deeze opvattinge te leiden. De Joden hadden eene hoogft onbetaamenlyke gerirgagting voor de belofteniffen van den Meffias , uit ongeloof voortfpi uitende, en teevens de baarmoeder van hunne toeneemend ongeloof, naar het iflc lid van vs 6*. B 2 Da  ao Voorbereidende aanmerkingen De Koningen van Syrien en- Ifrael gingen verder. Deeze laatfte verheugden zig over derzelver aanftaande vernietiging , welke by hen ontwyfclbaar zeeker was, naar het zde lid van vs 6. daar is vreugd by Rezin en den zoone van Remalia. Desweegens zouden, en het volk van Juda, en deszelfs vyanden Rezin en Pekah geftraft worden. De laatfte zig verheugende over dc aanftaande toeftopping en volkomen demping van de wateren van Siloah, dat is, over den voorfpoed,dien zy zig voorftelden in de vernietiging van de belofteniffen van den Meffias te zullen hebben , zouden van den Heere weegens deezen hunnen euvelmoed geftraft worden door de hand des Konings van Affyiicn, naar het 7de vs. Ziet, daarom zal de Heere over hen (Rezin cn Pekah, benecvens derzelver Koningrykcn) doen opkoomen die fterke en geweldige wateren der riviere, den Koning van Affyrien , en alle zyne heerlykheid, en hy zal opkoomen over alle zyne Jlroomen, en /aan over alle zyne oeveren. Er wordt gezien op de wateren der riviere dc Eufraat , waar door het land der tien ftammen van Affyrien was afgefcheiden. De zin der woorden is: Be Konin? van Affyrien zal in het tand van Rezin en Pekah zulk eene verwoefiingt aanrigten, waar van niet meer dan ten flauwen fchetfe kunnen vertrekken de akelige vertooningen, die men ziet, wanneer groote en geweldige wateren, hoedaanig die der riviere de Eufraat zyn, dyken en dammen door derzelver geweld verbreekende ,geheele landen overftroomen en verwoeften. De eerfte, naamelyk de inwoonderen van Juda, aan de veragting van de belofteniffen van den Meffias, en dus aan dezelfde misdaad,  over Jefaia VII. ctaad , fchoon in mindere maate fchuldig, zanden in die zelfde onheilen , welke Syrien en Ifrael door de hand des Konings van Affyrien overkomen zouden , betrokken worden naar het cUte vers. Hy zal doortrekken in Juda, Hy zal het overjtroomen, en daar door gaan, Hy zal tot aan den hals reiken : en de uittrekkingen zyner vleugelen zullen vervullen de .brestte uwes lands „ O Immanuel. Dat is: die groote en geweldige wateren , de Koning van Affyrien en zyne heerlykheid> zullen eerfl de Koningryken van Syrien, en de tien ftammen overfroomen; vervolgens zjullenze ook inbreeken in het land van Juda, en daarin opfteigeren tot zulk eene hoogte, dat Juda gelykformig zal zyn aan een perfoon, die tot aan den hals toe in het water flaat. En dit kwaad zal het gantfche land treffen : zoo verre Juda, het land van Immanuel, zig uitflrekt, zoo verre zullen Z'g uitftrekken de heirleegers van den Koning van Affyrien. Dit zou de ftraffe van hun ongeloovig beftaan en gedrag zyn. Immers dat hun mond fprak uit een overvloed van hun boos ongeloovig herte, waar door ze afweeken van den leevenden God , zien wy duidelyk uit het eerfte lid van het 12de vers. Gy lieden zult niet zeggen , eene verbinteniffe, van alles, waar van dit volk zegt , eene verbinte-r niffe. Waarom vermaande de Heere Jefaia en zyne geloovige tydgenooten zoo nadrukkelyk s datze niet zouden zeggen , eene verbinteniffe} De zaak immers, die zy zeiden, was waarheid. Daar lag tufkhen den Koning van Syrien en djen van Ifrael eene verbinteniffe ; waarom had dan de, HeereJefaia onderweezen meteen fterke hand, dat hy niet zou wandelen op den weg deezen B 2 YoJkSj  2.2, Voorbereidende aanmerkingen volks, rmm-rlyk ia het fpreeken van die zelfde taal, die zy voerden, vo'gens het nde vers. Het volk van Juda wandelde op den weg des ongeloofs. O;igeloovig zyndc , zcidenze tot elkander. Daar ligt eene verbtntenife tufchen den Koning vm Syrien en dien van IJrael, om dit land onder hun geweld te brengen en het huis van 'David uit te roeijen. Derhalven het is gedaan met het Koningryk van Juda ; het is gedaan m?t de belofteniffen Gods aangaande den Meffias. Teegen deezen weg des ongeloofs, waar op het volk van Juda wandelde, ftelt de Heere, over den weg des geloofs , dien Jefaia en zyne geloovige tydgenootcn moeiten betreeden, zeggende in het 13de vers. Den Heere der Heirfcharen dien z.ult gy lieden heiligen. Het woord heiligen wordt daar gebruikt in den zin, waarin het gebeezigd wordt van Mofes en Aaron, Deut. XXXII. vers daar in voorkoomende, heeft den Schriftverklaarderen de meefte moeite veroorzaakt. Kan men het niet neemen in dien zin , waar in het gebruikt wordt, Pf. XCV. vs. 11. Daarom hebbe ik in mynen toorn gezwooren, als ook Gen. XXII. vs. 14. en andere plaatzen. Men lecze dan : Daarom zuilenze aeen daageraat hebben. In den oorfprongkelyken tekft ftaat, niet : Zy zullen geen daageraat hebben. maar : Hy zal geen daageraat hebben ; naamelyk Ifrael, waar van gefprooken is in het 18de vers. De Profeet in dat vers van zyne kinderen getuigd hebbende, dat dezelve tot teekenen en wonderen waren niet alleen in Juda , maar ook in Ifrael, zegt in het laatfte lid van het 20 vers, daar op ziende. Daarom zal hy (Ifrael) als die gantfchelyk ophoud naa de wet en het getuigenife te fpreeken, geen dageraat hebben; zeer fraai wordt aiet deeze woorden het onheil voorfpeld , het geen  30 Voorbereidende aanmerkingen geen aan Ifrael wedervaaren is onder de ongelukkige regeering van Hofea. Dc driejaarigc beleegering van Samaria, was als een ftikdonkere nagt voor Ifrael. De hulpe van So, den Koning van Egipten, met wien Hofea eene verbinteniffe had aangegaan, was de dageraat, dien Ifrael met het grootfte verlangen te gemoete zag. Dog deszelfs aanligtinge werd te vergeefs verwagt. Terwyl Ifrael niet fprak naar dc wet en naar het getuigeniffe , daar in gevolgd door de inwoonderen van Juda, zoo zag hy geen dageraat. De Heere vervolgt de voorzegging van hetkwaadc, dat Ifrael zoude treffen, in het 21 en 2zfte vers. En ieder van hen (daar ftaat in den oorfprongkelykcn text: hy, naamelyk Ifrael) zal doorgaan, (naamelyk naa Affyrien)hard gedrukt, (geJyk doorgaans het lot is van gevangenen) en hongerig, (uitgehongerd door eene driejaarige beleegering, en hebbende aan alles gebrek geleedcn, weegens de verwoefting van het gantfche land) En het zal geschieden , ivanneer hem (naamelyk Ifrael) hongert, en hy zeer toornig zal weezen , dan zal hy vloeken op zynen Koning (naamelyk Hofea , die hem door zig in bondgenootschap met den Koning van Egipten te begeeven al dit kwaad berokkend had) en op zynen God, (naamelyk den Baal, dien hy gediend, en tot wien hy in zynen nood te vergeefs geroepen had , Baal, hoor ons, Baal, hoor ons) lAls hy opwaarts zal zien; als hy de aarde aanfehouwen zal, ziet daar z,al benauwtheit en duiflernife zyn : (volgens den oorfprongkelyke tckft: Hyzal opwaarts zien, en hy zal de aarde aanfehouwen; en ziet enz. Het zy Ifrael zyne oogen naa den heemel zal ophef en; hst  over Jefaia Vil. 31 het zy hy dezelve ter aarde zal needer jlaan \ hy zal nergens hulpe of uitkomft zien, het zal zyn: magor mtffabteb, fcbrik van rondomme). Hy zal verdutftert worden door angfi ( niet weetende, wat zyn vyand, wiens barmhertigheden wreed zyn, met hem voor hebbe, en vreezende voor het ergfte) en voortoedreeven door donkerheit. ( naamelyk naa dc afgeleegenfte gcweften van AiTyrien.) dd. Het laatfte lot geval, dat Ifrael wedervaaren is van de Koningen van Affyrien , is geweeft het gcene de gcwyde Hiftorifchryver verhaalt 2 Kon. XVII. vs. 24. De Koning nu van Affyrien bragt volk van Babel en van Cuta, en van Ava, en van Hamath, en Sepharvaim, ende dedefe woonen in de jleeden von Samaria, in de plaat ze der kinderen Ifraels'.en zy naamen Samaria erjfelyk in, en woon~ den in haare fteeden. De Koning van Affyrien , die zulks deed, was niet Salmanaffar, van wien in het voorige des Kapittels gefprooken wordt, maar Efar-Haddon, de zoon en troonsopvolger van Sanherib, van wien wel dc H. Hiftoricfchryver geene meldingc gemaakt heeft in zyne voorafgaande verhaalen; dog ieder weet, hoe gemeen aan de heilige gefchied-Tchryvers zoortgelyke vcrzwygingen en verkortende wyzen van Schryvenzyn. Dat wy aan Efar-Haddon moeten denken, is klaar uit Efr. IV. vs. 2. Waarfchynlyk moeten wy door dien grooten cn vermaarden Afnapper, van wien gefprooken wordt Efr. IV. vs. 10. gcencn anderen dan deezen zelfden Efar-Haddon verftaan. Men ziet uit deeze plaatzen , wat EfarHaddon uitgevoerd hebbe ten aanzien van het land der tien ftammen. Ifrael naa Affyrien weggevoerd zynde, wcrdt de Profeetfie van Hofea yer-  3z Voorbereidende aanmerkingen vervuld Hof. XIV. vs. i. Samaria zal woeft wsr^ den; Het is althans gelooffelyk, dat zeedert deeze wegvoering het land der tien ftammen onbewoond en woeft geleegen hebbe , tot den tyd toe, dat Efar-Haddon , de zoon van Sanherib, de kleinzoon van Salmanaffar , den Affyrifchen troon beklom. Deeze bevolkte het land van Ifrael met andere Natiën. Wanneer ? op het einde zyner regeering , na dat hy het Koningryk van Babel, dat, gelyk in het vervolg getoond zal worden, in den beginne zyner regeering van hem afgevallen was, weeder vermeefterd en zynen zeetel te Babel geplaatft had ? Zoo kan men met vecle Schriftverklaarders gevoelen : dog beeter fchynt men te denken, dat dc bevolking Van het land der tien ftammen , het geen zoo vrugtbaar en welgeleegen was , een der eerfte verrigtingen van Efar-Haddon geweeft zy , na dat hy den Affyrifchen troon befteegen had. Zou men niet mogen giften, dat Efar-Haddon, zoo draa hy het bewind over het Koningryk van Affyrien aanvaard had , eenen onvoorzigtigen ftap gedaan hebbe door naa het woefte land der tien ftammen tot deszelfs bevolkinge Babiloniers te zenden , de Affyriers van deeze vervoering verfchoonende , en dat zulks een van de naafte oorzaaken zy geweeft, waarom de eerftgenoemde, het harde juk der Koningen van Affyrien moede, getragt hebben het zelve af te fchudden (*) ? Zulke treffende oordeelen heeft de Heere God door (*) Zie T. H. van den Honert in lyn bovengemeld vertoog vanChriftus afkomit uit David, bladz. 583,584,  over Jefaia VIT. 33 door dc Koningen van Affyrien over de tien ftammen gebragt, . weegens derzelver zonden ! zulk een roede zyns toorns was dc Aftyricr , en zyne grimmigheid was een ftok in hunne hand! b. Met deezen ftok flocg de Heere niet alleen Ifrael, maar ook Juda, die Ifrael navolgde ja veelzins voorby ftreefde in het bedryf van de ftrafbaarfte ongeregtigheden. aa. Met deezen ftok floeg hy Juda onder de regeering van Achas. Het werktuig, waar door hy hen tugtigde onder deszelfs regeering, was dat zelfde , waar door hy hen verloft had uit dc handen der Koningen van Syrien en Ifrael, namclyk Tiglath-Pilefer. 2 Koning. XVI. vf. 9. koomt dezelve voor als het middel van Judaas verlosfing, toen het door Rezin, en Pckah ten andermaale werd aangetaft. Daar vertoont zig de vervulliiage der Profeetfïe van Hofea kap. V. vf. 12. Als Ephraim zyne krankheid zag , en Juda zyn gefwel, zoo toog Ephraim tot Alfur, (naamelyk onder de regecring van Menahem , 2 Koning. XV. vs. 19 en 20.) en hy (naamelyk Juda) zend tot den Koning Jareb , dat is, Tiglath-Pilefer. Tot dien zond de Koning Achas om hulpe teegen de Koningen van Syrien cn Ifrael, 2 Koning. XVI. vs. 7 en 8. met dat gevolg, dat de Koning van Affyrien hem te wille wierdt, vs. 9. 2 Kr. XXVIII. vs. 20 en 21. word ons iets anders verhaald aangaande den uitflag van Achas zending tot den Koning van Affyrien. 'Er wordt gezegd. En Tillegath-Pilnefer kwamtot hem: dog hy benauwde hem , ende en flerkte hem niet. Want Achas nam een deel van het huis des Heeren , en van het huis des Konings , en der Vtrflen: C het  3^4 Voorbereidende aanmerkingen het welk hy den Koning van Affyrien gaf; dog hy en hielp hem niet. Dccze twee vernaaien dryden niet teegen elkander. i Koning. XVI. vers 8 en 9. wordt getuigd, dat de Koning Van AiTyrien Achas daadclyk geholpen hebbe,'naamelyk teegen Rezin en Pekah, de Koningen van Syrien en Ifrael. 2 Kr. XXVIII. vs. 20 en 21. wordt gezegd, dat de Koning van Affyrien Achas niet geholpen hebbe , naamelyk tecgen zyne overige vyanden , te weeten die, waar.van wy leezen , 2 Kr. XXVIII. vs. 17 en 18. Het gcfchiedvcrhaal van den gewyden Hiftoriefchryver , daar voorkoomende , kan men bckwaamelyk een weinig anders vertaaien, op deeze wyze : daarenboven kwamen ook de Edomiten y (naamelyk, na dat de Koningen van Syrien, cn Ifrael ten tweeden maaie in den lande van Juda waren ingevallen) en Jloegen Juda, en voerden de gevangene gevankelyk weg. Daar toe waren de Filtftynen ingevallen in de fteeden der leegte, en het z*-Aid:nvan Juda, en namen in Bethfemes, en Ajalon ,. en Gederoth , en Socho, en haare onderhoorige plaatsen , en Gtmfo , en haare onderhoorige plaatzjtn. Op dit verhaal volgt in het 20 vs. Tülegath Pilnefcr kwam tot hem: dog hy benauwde hem , en fierkte hem niet. Dcezc aanteekening van den gefchiedfehryver, bencevens de inhoud van het volgende 21 vs.,zal ons, met behoorlyke aandagt overwoogen en vergeleeken met andere plaatfcn der H. Schrift, doen bemerken, dat Tillegath-Pilnefer toen ter tyd eenen zeer ftaatkundigen rol in het Koningryk van Juda gefpeeld hebbe. De H. Schrift zegt van den Koning van Affyrien ; Hy kwam tot hem , onYoor- zig-  bver Jefaia Vil. $f Mgtiglyk door Achas te hulpe gcro?pen teegen de Edornieten , cn FiÜiiynen. Hy kwam dan tot hem met zyne heirbcnden. Damafcus ingenoomen, cn een gedeelte van het land der tien ftammen overweldigd hebbende , rukte hy met zyne zeegenpraalende krygs-rnagt voort naa Juda, niet als vyand, maar als vriend, zullende Achas byftand bieden teegen de Edornieten cn Filiftynen. Dit was de verbeelding van Achas; waar in hy zig by de uitkomft fchandelyk bedroogen zag. Daar Op ziende zegt Jer. kap. II. vs. 1,6-gjr zult ook van Egipten beschaamd worden, gelyk als gy van Assur beschaamt zyt. De ftaatkundige en groothertige Tillegath-Pilefer, zwanger met het grootft ontwerp der gantfehelyke onderwerping van geheel Paleftina , en daarom niets liever ziende, dan dat deszelfs inwoonderen hem den weg baanden tot bcreikinge van zyne oogmerken door elkander te verzwakken , cn te verderven, hielp Achas niet: in teegendcel, in plaats van Achas te fterken, benauwde hy hem; Achas had naar z Koning. XVI. vs. 7. tot Tillegath Pilnefer gezonden; zeggende , Ik ben uw knegt, en uw zoone , koomt op, en verhjl my. Dog Tillegath in den lande van Juda gekoomen zynde , behandelde hem niet als eenen zoone , maar als eenen lyfeigenen {laaf: Hy benauwde hem door zyn gantfche Koningryk als het ware met zyne heirbenden te overftroomen, die zig daar in op de wyze der krygslicden zullen gedragenhebben: zoo dat nu aanvangkclyk vervuld wierdt de Profeetfie van Jef. kap. VIII. vs. 8. Én hy (naamelyk de Koning van Aftyrien, van wien in het voorige 7de vs. gezegd is $ èat hy G z zod  3 6 Voorbereidende aanmerkingen zou opkoomen over het land der tien ftammen') sud doorgaan in Juda : hy zal het overjlroomen. Hy benauwde hem door hem zwaare geldfommen af te perflen , onder belofte van hem teegen de Edornieten en Filiftynen te zullen helpen ; ondertuffchen hielp hy hem niet. Maar zou dan Tillegath - Pilnefcr in Juda zynde, volftrekt niets teegen dezelve hebben uitgerigt? Het fchynt, dat deeze vraage kan beantwoord worden uit het zofte kap. van Jefaias Profeetfie. In het ifte vs. van dat hoofddeel wordt verhaald, dat Tartan gezonden door Sargon, den Koning van Affyrien , naar Asdod kwam , teegen het zelve kryg voerde , en het innam. Tartan was een der krygsoverfte van Sanherib, den Koning van Affyrien, naar 2 Koning. XVIII. vs. 17. maar wie was Sargon? Want daar uit, dat Tartan gediend hebbe onder Sanherib, volgt niet, dat wy door Sargon Sanherib moeten verftaan; aan wien wy, zoo het fchynt, om verfcheidene reedenen niet wel kunnen denken (*) , gelyk ook niet aan Ezar-Haddon (**). Salmanaffar kan in meerdere aanmerking komen. Het onderfcheid van naamen geeft geen verhindering: maar wel, dat wy van de overbrenging zyner wapenen (*) Zie Vitringa — b-ladz. 792. , (**) Het is by den zeer geleerden Heere Jac. PerrZonius in deszelfs nafpeuring van de herkomften en de oudile tyden der Egiptenaaren (Jac.Perizonii jEzyptiarmn originum & temporum anttqutjjirnorum ïuvefitgatio) ilte deel bladz. 25-7. zeeker genoeg, dat men door Sargon Ezar-Haddon te verftaan hebbe Dog teegen dit gevoelen heeft de Heer Vitringa weezenlykc zwaarigheden ingebragt. Zie denzelven — bladz. 795.  over Jefaia VII. 37 penen in de grenspaalen van Juda, en van zyne onderneemingen aan dien kant van het beloofde land te werk gefield, nergens in gcwyde of ongewyde Hiflorieichryvers ecnige teekenen ontdekken. Men neeme in bedenking, of wy niet door Sargon bekwaamelyk kunnen verft nn dien zelfden Koning van Affyrien, die by Hofea jareb genoemd wordt, naamelyk Tillegath Piinefer. Onder dcnzclven kan Tartan , die naderhand te voorfebyn koomt als een der Krygsoverflevan den Koning Sanherib, den kleinzoon van Tilleg3th-Pilnefer , reeds hebben gediend. In den tyd van deezen Affyrifchen Monarch waaren de Egiptenaaren en Moren met elkander vcreenigd (¥) ; welke vereeniging Jefaia vcronderfteld in de melding, die hy van Sargon maakt, cn van deszelfs krygs-verrigtingen teegen Asaod. Tiglath-Pilefer was een dapper en bedryvig Vorft,- aan wien ten deezen opzigte de beleegering en fchielykc inneeming van Asdod niet onwaarfchynlyk wordt toegefchreven. Tiglath-Pilefer had tot bereiking van zyne oogmerken die flcrke Vefting noodig. Thans, nu hy met zyn heirmagt in Juda was, bood zig daar toe de fchoonfte gclccgcnheid aan , die hem te meer aanlachte, om dat hy in het bemagtigen van Asdod zyne oogmerken kon verbergen , kunnende zyne waapenen teegen het zelve wenden onder voorwcndfcl, van Achas te willen helpen tecgen de Filiftyncn, die zig wceder van Asdod hadden meefter gemaakt. Naamelyk Uzzia, de grootvaader van Achas, had hen deeze ftuktc ons-, (*) Zie Vin-inga — bladz. 7S9. Ca  3 8 Voorbereidende aanmerkingen ontrukt, naar a Kr. XXVI. vs. 6. Dan terwyl de Filiftynen onder de rcgecring van Achas verfcheide fteden van juda overweldigd en in bezitting gehouden hebben , zoo is 'er gcan twyffel aan , of zy hebben ten zelfden tyde, waarfchynlyk reeds, eer ze invielen in het zuiden van Juda, die fteden weder aan zig gebragt, die hen Uzzia ontnoomen had, waarvan Asdod niet kan worden uitgefloten , zynde, gelyk bekend is, de voornaarnfte van hunne vyf Vorftclykc hoofd-fteden; onder anderen, om dat aldaar immers in Samuels tyd de tempel van Dagon der Filiftynen afgod was, i Sam, V. vs. i.enz. Het is niet alleen Tillegaths komfte tot Achas, en derzelver oogmerken, die het waarfchynlyk maaken , dat het gcene andere dan deeze Aflyrifche Koning zy, die by Jefaja den naam van Sargon draagt : daar is nog een ander bewys voor dit gevoelen, het geen tecvens de oplosfinge van eene groote zwaarigheid is, daarom waardig dat wy het zelve aanvoeren. 'Er word gezegd Jef. XIV. vs. 28 cn 29. In den jaar'e, doe de Koning Achas jlerf, gefchiede deeze lafl. Verheugt U niet, gy gantfche Palefiina, dat de roede, d.ie 17floeg, gebrooken is, Tvant ■uit den wortel der Jlange z.al een Bajiitfcus voortkoomen, en haare vrugt zal een vierige vliegende Draak zyn. Door Paleftina moet men buiten twyfel, gelyk op andere plaatfen der H Schrift, zoo ook hier, het land der Filiftynen verftaan; Het zelve mocft zig niet verheugen, om dat de roede, die het floeg, gebroken was» Die roede kan niet wel iemand anders zyn, dan Achas, gelyk blykt uit de voorafgaande vermelding van den tyd , wanneer Paleftina vermaand vverat, zig niet te ver-  over Jefaia VIL 29 verheugen over dc verbrecking van de roede , die haar geflaagen had : zulks gefchiedde in den jaari , wanneer de Koning Achas ft erf'; gelyk ook uit de daar op volgende voortelling, welke duidelyk ziet op Jehiskia, den zoon van Achas, die, ftaande de Filiftynen tot Gaza toe, en hunne landtaaien van den wagttoren af tot de vafte fteden toe , naar 2 Koning. XVIII. vs. 8. klaarblykelykft de Profcetfie van Jefaii vervulde, dat uit den wortel der flange, dat is, uit den huize van Achas die hun als een flang gevaarlyk gebeetcn had , eenBafilifcus zou voortkoomen, en dat de vrugt dier flange een vierige vliegende Draak z.ou zyn ; dat is, dat een van Achas nakomelingen de Filiftynen grooter kwaad zoude doen, dan hen door Achas was toegebragt. Dit is de klaare en cenvouwi°-e zin der woorden ; dog de zwaarigheid is, dat3 Achas, verre af van de Filiftynen te {laan, in tcegendeel gevoelige flaagen van dezelve ontvangen hebbe ; gelyk reeds te vooren is getoond. Men necme in overweeging, of niet dc gantfche zwaarigheid verdwynt, indien wy veronderftcllen, dat Achas door Tillegath-Pünefer de Filiftynen geflaagen hebbe, als die door Achas te hulpe geroepen, teegen Asdod hun voornaamfte hoofdftad kryg gevoerd, en dezelve ingenomen hebbe ? Het geen iemand door een ander heeft gedaan , wordt hy geoordeeld z'elf gedaan te hebben. Hier teegen ftryd niet het meermaals aangetoogen verhaal van den Schryver der Kronyken, 2 Kr. XXVIII. vs. zo. Tillegath-Pthufer de Koning van Affyrien kwam tot hem; dog hy benauwde hem, ende en fterkte hem niet. Tillegath PÜnefer zullende Achas byftand bieden teegen Je c 4 m  40 Voorbereidende aanmerkingen Filiftynen, die het zuidergedeelte zyns Konino-ryks bemagtigd hadden, taftedc Asdod aan voor het oog , om eene afwending te maaken , waarfchynlyk ook onder voorwendze! van deeze Stad, wanneer hy dezelve zou vermcefterd hebben , weeder aan het Koningryk van Juda te zullen brengen. Inmiddels vverdt het heir van Tillegath ten kofte van Achas onderhouden j die, Asdod door den Koning van Affyrien ingenomen zynde , te laat zag , dat hy de Filiftynen door Tillegath Pilnefcr geflagen hebbende, zig zeiven geen minder nadeel, dan deeze zyne vyanden, had tocgebragt. Want de Koning van Affyrien Asdod veroverd hebbende , verfterkte het zelve, en leidde vervolgens in die gewigtige Vefting, in plaats van dezelve aan het gebied van Achas te onderwerpen, een fterke bezetting van Affyriers. 'Er is ecu genocgzaame grond voor deeze veronderftclling in de ongevvyde gefchiedeniifen , waar in verhaald wordt , dat deeze Vefting de Affyriers naa een beleegering van 29 jaaren door dc Egiptenaaren ontrukt zy, onder de regeering van Pfammetichus, een tydgenoot van Manaffe ; die, willende zulk eene fterke plaats, en die zoo naby zyne grenfen gekegen was, niet langer zien onder de magt van zyne vyanden , derzelver beleegering onder Ezar-Haddori begonnen , en voortgezet"heeft onder Saosduchenus, deszelfs opvolger op den Affyrifchen troon ; waar onder Asdod niet zoo zeer veroverd, als wel in eenen puinhoop veranderd is. Zoo fterkte dan Tillegath Pilnefcr Achas niet door Asdod in te neemen, maar hy fterkte zie, zeiven. Nu zag Juda en dg rondöniliggendc  ever Jefaia VII. 41 Koningryken , wat Tillegath - Pilnefcr in zyn fchild voerde. Nu zag men dat hy door Asdod te bemagtigen een vaften voet in hun midden gezet had; ja dat de verovering en bezitneeming dier fterke Vefting niet anders ware, dan de aanvangkelyke uitvoering van zyn ftaatzugtig ontwerp, om niet alleen het Koningryk van Juda, maar ook alle de rondómliggendc landen cn Koningryken te overweldigen, en als wingeweften aan de kroon van Affyrien te hegten. In dit tydsgewrigt waaren aller oogen , niet op den Heere, maar op de Egiptenaaren, en dc Mooren ; die alleen bekwaam fcheenen, om denAffyrier wcerftand te bieden, en denzelven in den loop zyner onderneemingen te ftuiten. Zulks mishaagde den Heere , die daarom ten deezen zelfden tyde, naamelyk in den jaare, doe Tartan naa Asdod kwam , als hem Sargon de Koning van Affyrien gezonden had , doe hy kryg voerde teegen Asdod, en het innam, Jefaia in laft gaf, dat hy de inwoonderen van Juda en alle de inwoonderen van de rondom liggende landen en Koningryken op eene plegtige wyze verklaaren zou dc ftraffchuldigheid, en iedelheid van hun vertrouwen op de Egiptenaaren en Mooren. Ten dien einde mocft de Profeet drie jaaren lang naakt cn barvoets gaan, cn daar door de inwoonderen vui Juda, en de nabuurige volkeren tot een teeken ftrekken, dat de tyd zon koomen , waar in de Egiptenaaren , wel verre van hunne vcrloffers te zyn , naakt en barrevoets zouden voortgedreeven en gevangkelyk weggevoerd worden door den Koning van Affyrien en dat zc ten deezen tyde over hun iedel ver_ C J troiu  4*- Voorbereidende aanmerkingen trouwen op Egipten en Moorenland zig beklaagen zouden , ontvangende desweegens de verdiende ftraffenvan des Heeren hand. Men zie Jef.XX, vs. 2—6. De vervullihge van deeze Profeetfie zullen wy in het vervolg toonen. bb. Het tweede lotgeval, het geen de inwoonderen van Juda weedervaaren is van de hand der Koningen van Affyrien , overkwam hen onder de regeering van Jehiskta, den zoon van Achas, die, zig niet willende onderwerpen aan de flaaffche dienftbaarheid van den Koning van Affyrien, waar toe zyn Vader Achas door Tillegath Pilnefcr was genoodzaakt geworden , daar nogthans het verdrag had meedc gebragt, dat hy hem behandeld hadde als een knegt, en als een zoone, het Juk der Affyrifchc dwingelandy affchudde, met dat gevolg, dat hy zig daar door de gantfche magt van Sanherib, den toenmaaiigen Koning van Aftyrien, op den hals haalde. Zie z Koning. XVIII en XIX. z Kr. XXXII. vs. i —21. Ten dien tyde waren de oogen van niet weinigen in Juda op Egipten, hoopende, dat zy door dit magtig Koningryk teegen de Affyricrs zouden geholpen worden. Ziejcf. XXX. vs. 2. en XXXI. vs. r. als ook Jef. XXXVI. vs. 6. Zoo wy in de Profeetfie van Jefaia de tyd-orde willen in agt neemen volgens de gewoonlyke begrippen, naar welke de Godfpraaken, in de vyf eerfte kapittels vervat, onder de regeering van TJzzia zyn voortgebragt, de inhoud van het cTde kap. onder de regeering van ]otham, de inhoud van het 7de cn volgende kapittels tot aan het 28. vs. van het 14de hoofddeel onder die van Achas, en het overige van deeze Profeetfie onder de regeer jng van  over Jefaia VII. 43 Jehiskia , zoo is in dit gedrag der Inwoonderen van Juda de reden te vinden, waarom de godfpraak , in het xxfte hoofddeel begreepen, gebragt wordt tot den leeftyd van Jehiskia, daar ze eigenlyk niet is uitgefprooken onder de regeering van deezen Koning (gelyk Jefaia zelve te kennen geeft , door ter voorkooming van deeze gedagten in het ifte vs. te zeggen: In den jaare, doe Tartan naa Asdod kwam —gefchiedde deeze laft (*);) maar, gelyk wy ten minlten waarfchynlyk gemaakt hebben, onder de regecring van Achas. Toen onder de regecring van Jehiskia Sanherib teegen Juda optoog, werdt door Jefaia, ziende, hoe veele van Judaas inwoonderen zig met hunne herten tot Egipten wendden, om daar hunne hulpe te zoeken, deeze godfpraak als het ware ten andren maale voortgebragt, en in openbaare gefchrifte vervat. Men befchouwe dit xxfte kap. in verband met het naaftvoorgaande. Deszelfs opfchrift is : de laft van Egipten. Het geen volgt in het xxfte kap. koomt voor als een aanhangzel en beveftiging van deezen laft, en zulk eene voorzegging, die, door Jefaia op eenen anderen tyd uitgefprooken, tot het zelfde onderwerp behoorde. Waar by men voege , dat de laft van Egipten , dien de Profeet ontving onder de regcering van Jehiskia, ea vertoont in het xix. kap., ftrekkende is tot dat zelfde oogmerk, waar toe de inhoud van het xxfte kap. is ingcrigt, om de herten en het vertrouwen van Judaas inwoonderen van Egipten af te trekken. Ten dien einde ftelt de Profeet het volk (*) Zie ten voorbedde Jer. XLV. vs. 1.  44 Voorbereidende aanmerkingen volk van Juda de zwaare tyden voor oogen, die Egipten aanftaande waren, waarin ze, niet bekwaam om zig zeiven te redden, overheerfcht, en te ondergebragt zouden worden. Vertrouwt, wil de Prof-eet zeggen, dat zelfde onderwerp vervolgende in het XX. kap. Vertrouwt ter deezer ooryuke met op Egypten. Gedenkt, wat gefchied en door my geprofeteerd zy onder de regeering van Achas, toen Tillegath Pilnefer Afdod innam. Laat de lafl; dien ik aangaande Egypten thans van den Heere ontvangen , en aan U meede gedeeld hebbe, gevoegd by dat, het geene gefchied, en door my geprofeteerd is onder de regeertug van Achas, genoeg zyn, om U te doen afzien van Egipten] en alleen te doen zien op den Heere , als die alleen magtig is, om U uit de handen van den Kouing van Affyrien te verlofen. Wat aangaat het oogmerk van Sanheribs onderneeming teegen Juda, het zelve fchynt niet veel te hebben verfchilt van het doel der Koningen van Syrien, en Ifrael, gelyk men mag opmaaken uit 2 Kr. XXXII. vs. 1. Naa deeze gefchiedeniffen en derzelver bevefliging, kwam Sanherib de Koning van Affyrien, en toog in Juda, en leegerde zig teegen de vafle fteeden van juda, en dagt ze tot zig af te fcheuren. Men kan althans klaar genoeg uit verfcheidene dingen bemerken, dat het ontwerp , het geene hy "zig weegens het Koningryk van Juda gevormd had, itryd.g ware teegen de belofteniffen Gods aangaande de komfïe van den Meffias, en de byzonderc toezeggingen, aan David en zynen huize desaangaande gedaan. En dit was de voornaamT ite reeden, dat hy in den uitvoer van zyne voornee-  over Jefaia VIL 4S neemens op zulk eene aanmerkelyke wyze wierdt te leur gefteld , verliezende in eene naet 185000 mannen, die door den Engel des Hceren in het leeger der Afiyriers geflaagen werden naar 2 Kon. XIX. vs. 35. Door deezen optogt van Sanherib teegen Juda werdt in vollen nadruk de Profeetfie van Jefaia vervuld , kap. VIII. vs. 8. En hy zal doortrekken in Juda , hy zal hel overJlroomen, en daar door gaan, hy zal tot aan den hals reiken,: en de uittrekkingen zyner vleugelen zullen vervullen de breedte uwes lands , O Immanuel. Door deszelfs veriedeling werdt de Profeetfie klaarblykelykft vervuld , die d ar op inmiddelyk volgt vs. 9. en 10. Vergefellet U te zaament gy volkeren, dog wordet verbrooken: en neemt het ter oore, allen gy die in verre landen zyt j omgordtt U, dog wordet verbrooken, omgordet U, dog wordet verbrooken. Beraadjlaagt eenen raad, dog hy zal vernietigd worden: [preekt een woord, dog het Zal niet bejlaan, want God is met ens. Ten zelfden tyde zag men de verwonderbaare daarftelling van de gebeurtenis, die dezelfde Profeet voorfpelt kap. IX. vs. 2 — 7. In het eerfte lid van het 2de vs. zegt de Profeet: gy hebt dit volk vermeenigvuldigd. Het Koningryk van Juda was door de yflelyke flagtingen , die daar in byzonderlyk door Rezin en Pekah de Koningen van Syrien en Ifrael waren aangerigt, zeer naby gekomen aan eene gantfehclyke ontvolkinge. Dezelve zou door den Heere worden afgewend, die de inwoonderen van Juda fchielyk in getale zou^ doen aangroejen, zoo dat daar in de hand der goddelyke voorzienigheid ten klaarften zoude kunnen ontdekt worden. Dat voorfpellende zegt de Pro-  4^ Voorbereidende aanmerkingen Profeet, rigtende zyne aanfpraaktot den Heere. Gj hebt dit volkvermeenigvuldigd. Hy voegt'er klagende by: maar gy hebt de blydfchap niet groot gemaakt. De Profeet heeft het oog op Judaas aanftaande dienftbaarheid aan Tillegath Pilnefcr cn deszelfs opvolgeren op den Affyrifchen troon, waar door de blydfchap van Judaas inwoonderen, die zy hadtien over hunne verlofling uit de handen van Rezin en Pekah, niet weinig zoude verminderd werden : zyn gcklag word in gejuich veranderd in het tweede lid van het 2de vs. Zy zullen nogthans blyde zyn Voor uw aangezigte, gelyk men zig verblydt in den oog ft, gelyk men verheugd is, wanneer men den buit uitdeelt. De Profeet doelt op de groote blydfchap, die den inwoonderen van Juda zoude overkoomen door de nederlaage van Sanherib, en hunne verlofïinge uit den muil van dit verfchrikkclyk Ondier. Hy vervolgt dat zelfde onderwerp in het 2 cn 4de vers , waar in de Profeet eene fraaie gelykeniffe maakt tuffchen de nederlaag der Midianiten , die Ifrael onderdrukten (men zie Rigt. VI. en VII.) en tuffchen de aanftaande nederlaag der Aiïyriers; die, na datze het juk van Juda in navolging der Midianiten zouden verfwaard hebben, door Gods wonderdoende hand aan deeze natie zouden gelyk gefield worden, daar in , dat hunne magtige heirbenden door dezelve zeer fchielyk zouden verflaagen cn verdreeven worden. De Profeet zegt in het 2 en 4de vers. dit te kennen geevende: Het jok hunnes lafts, en de ftok hunner fchouderen, en de ft af des geenen, die hen dreef, hebt gy verbrooken, gelyk ten dage der Midianiten, doe de gantfche ftryd der geenen , die ftreeden , met ge- druifch  over Jefaia Vlï. 47 drtiifchgefchied.de, en de kleederen in het bloed gewenteld en verbrand wierden tot een voedzel des vyers. De Profeet bcfluit deeze heuchelyke voorzegging met de opgaavc van den voornaamften grond, waar op de voorfpelde verlofling van juda fteunde; welke was de belofte yan den Mesilas , die uit den huize en geflagte van David mocft geboren worden , en door zyne eeuwigdurende heerfchappy dc koninglyke regeering over Juda in dat gcflagt vereeuwigen. Om dat het verbond, het geene de Hccre aangaande deeze zaak met David had aangegaan, niet kon verbroken worden, moeften noodwendig de aanflagen verbroken worden van den Koning van Affyrien. In dien zin zegt de Profeet ten befluite : Want een kind is ons geboren; een zoone is om gegeeven: en de heerfchappy is op zynen fchouder; en men noemt zynen naame wonderlyk, Raat,Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vrede-Vorft. De grootheid deezer heerfchappy en deezes Vreedes zal geen einde zyn op den troon Davids en in zyn Koningryk, om dat te fterken met geregtigheid en gerigte van nu af tot in der eeuwigheid. cc. Meer kwaads hebben dc Koningen van Asfyricn den inwoonderen van Juda toegebragt onder de regecring van Manaffe , die naar 2 Kr. XXXIII. vs. n. door de krygsoverfte van den Koning van Affyrien gevangen genoomen, gebonden naa Babel gevoerd, en aldaar in de gevangeniffe geworpen werdt; daar hy zyn eigen lot betreurde , en dat van zyn ongelukkig Koningryk , het geen naar het getuigenis van den joodfehen Hiftoriefchryver Jofephus (*) door de (*) Zie deszelfs JoodfcheOudhedejt^dcB. 3deHoofd-  4 8 Voorbereidende aanmerkingen 'Affyriers ten deezen zelfden tyde verwoeft werdt' Uitdrukkelyk zegt de gewyde Hiftoriefchryver op de aangetoogene plaats, dat het de krygsoverftc van den Koningvan Affyrien waren, die Manaffe gevangen naamen. Dat Babel de Setclftad van deezen Koning was , geeft dezelve niet duifter te kennen door 'er by te voegen , dat Manaffe naa Babel gebragt en aldaar in de gevangenifïe geworpen wierdt. Maar wie was deeze Affyrikhe Vorft ? Men mag het met groote mannen, genoegzaam voor zeker houden, dat men te denken hebbe aan Ezar-Haddon , den zoon en troonsopvolger van Sanherib, in den tydlyft van Ptolomeus Affaradinus genoemd (*). Het begin van deszelfs regeering was zeer rampfpoedig, als "waar in de Meden en verfcheidene andere volkeren het juk der Affyrifche Monarchie van hunne halzen wierpen. Is het niet zeker , dat daar onder de Babiloniers geweeft zyn, het is althans waar- fchyn- (*) Van andere gedagten is de Heer T. H. van den Honert. Z;e denzelven—bladz. f68. en vervolgens. By den Heer Vitringa fchiet twyfel over. Zie denzelven-bladz. 210. Dog een grooter aantal van mannen , die men zoo weinig als de genoemde den lof kan weigeren , van in de gewyde en ongewyde gefchiedenuTen zeer ervaaren te zyn, vind een overwigt van reedenen om aan Ezar-Haddon, den zoon van Sanherib, te denken. Myn groote meefler de Heer Petrus Weifeling (wiens kunde gelyk in andere wetenfehappen zoo ook byzonderlyk in de gefchiedeniiTcn alle eeuwen verheffen zullen) hond zig verzeekerd, dat het geweefl zyn de krygsoverfte van Ezar-Haddon, Koning van Ailyrien toen ook weder Koning van Babel , die Manafle gevangen namen. Zie deszelfs aantekening op het tydboek van Edw. Simfonius (Edw. Simfonii Chronicon Catholicum) lilde deel bladz. 540.  over Jefaia VU. 49 fchynlyk. Zouden de Babilonicrs , eene ftoute en onderneemende natie, hunnen kans niet hebben waargenomen, toen de Meders en andere volkeren van de Aflyriers afvielen? Indien men de Babiloniers, die daagelyks in magt toenamen,niet begrypt onder de volkeren, die zig der Affyrifchc Heerfchappy onttrokken hebben, men zal den fchok cn de verzwakking, die het Affyrifcb, Ryk door deezen afval geleeden heeft , niet groot genoeg bevinden, om dezelve eene ontbinding van de Affyrifche Monarchie te kunnen noemen, gelyk nogthans de Joodfche Hiftoriefchryver Jofephus doet (*). Daarenboven zal men buiten deeze veronderfteüing zig verleegen zien vvcegens het geval , het geene wy vinden aangeteckend , 2 Koning. XX. vs. 12 20. 2 Kr. XXXII. vs. 31. Jef. XXXIX. vs. 1 8. Het zal niet voldoen, indien men zig zal tragtcn te redden door te zeggen, dat de Perzoonen, die Merodach Baladan (in den tydtafel van Ptolomeus Mardoccmpadus geheeten) naa Jehiskia gezonden heeft, om denzelven wcegens de wonderdaadige herftelling van zyne gezondheid te begroeten , geen openbaare maar heimelyke gezanten van deezen Vorft geweeft zyn; en dat deeze Bewindsluiden in laft gehad hebben, om op de bedektfte wyze Jehiskia in de belangens te trekken van hunnen Zender, en in verbintenifle met denzelven teegen den Affyrifchen Keizer, van wien hy een afhangkeling ware. Want gaat dit gevoelen door, en is Jehiskia niet door Merodach Baladan (*) Zie denzelven in zyne Joodfche Qudheeden X4s boek, 2de Hoofd. D  50 Voorbereidende aanmerkingen dan als een oppermagtig Vorft, die nu niet langer in de minfte betrekking van afhangkelykhe id tot den Affyrifchen Koning ftond, met een openbaar en plcg-cig gezantfchap vereerd geworden, van waar, dat zig het herte van Jehiskia wegens deeze gebeurtenis zoo zeer verhief. Men zie Jef. XXXIX. vs. 2 , 3. Natuurlykft fchynt men dc zaak op deeze wyze te begrypen : eenigen tyd , na dat dc Heere Jehiskia gcredt had uit het geweld van Sanherib, den Koning van Affyrien, liet hy denzelven door Jefaia deeze belofte doen: Ik U uit de hand des Konings van Affyrien verloffen. De Heere- heeft klaarblykelyk het oog op Ezar-Haddon, den zoon cn troons-opvolgcr van Sanherib, die , dc regeering over het Koningryk van Affyrien aanvaard hebbende, brandde van begeerte, om zig aan Jehiskia wegens de fchandelyke ncdcrlaage van zynen Vader te wreeken. De Heere vervulde deeze belofte aan Jehiskia door verfcheidene volkeren" van den Koning van Affyrien te doen afvallen, daar onder de dappere Babiloniers; die zig , 't geen meer is, in vriendfehap en waarfchynlyk in eenigc verbinteniffe met Jehiskia begaven. Daar door werdt Ezar-Haddon buiten de geleegenhcid geftcld , om zyn moed aan deezen godvrugtigen ,Vorft te kunnen koelen. Dan , toen deszelfs zoon cn troons-opvolger den God zyns Vaders den rugge had toegekeerd, wendde de Heere deeze zaak weeder gantfchelyk om. Het was om Manaffe teftraffen, of liever om denzelven door de tugtigende hand zyner Voorzienigheid tot bekeering te brengen, dat hy dien zelfden EzarHaddon, dien hy om Jehiskiaas wille zoo zeer ver-  over Jefaia VIL $1 verfwakt had, op het einde zynes leevens weeder voorfpoedig maakte , zoo dat het hem gelukte > zig in de bezittingc van het Babiloniich Koningryk te herftelkn. Zyn zerel vafl Nineve naa Babel verplaatft hebbende, om zig de duurzaame heerfchappy over deeze zyne herwonncne Staaten te verzeekcren, liet hy den gevangen genomen ManafTe naa deeze hoofd- en hofftad van Babilonien voeren, daar hy denzelven, den zoon en troons-opvolger van dien Vorft , die by EzarHaddon in eene vervloekte gedagteniffc was, in de gevangeniffe benauwde naar 2 Kr. XXXIII. vs. 12. Dus bragt Koning Ezar-Haddon zyne wraakzugt ter uitvoer, en de Oppermajefteit haargunftryk doel, het welke was de bckëering van Manaffe. Het gevolg van deeze zyne bekecring; was, dat hv hcrfteld werdt in zyn Koningryk, naar 2 Kr. XXXIII. vs. 13. Aangaande dit aanmerkelyk gevolg van Manaffes bekeering vallen drie vraagen, aan welker beantwoording ons geleegen ligt. De eerfte is; welke zyn de middelyke oorzaaken geweeft van deeze herftelling van Manaffe < De tweede, hoedaanig is deeze herftelling geweeft ? De derde, wanneer is dezelve ge* fchied ? Wy móogen als genoegzaam zeker verönderftellen , dat, toen Manaffe zig bekeerde f deHeere het herte van den Koning van Affyrien door bcwecgreedencn , met deszelfs wyze van denken en doen overeenkqmendc, geneigd hebbe, om deezen zynen gevangenen, wien hy öiti te vooren gemelde oorzaaken niet anders dan eett kwaad herte kon toedraagen , niet a'ïteën los Lé haten, maar ook in zyn Koningryk te heri D 1 Wit*  f% Voorbereidende aanmerkingen Welke zyn dezelve geweeft ? Wat heeft EzarH ii.ion bewogen, om aan Manaffe, het byzonderft voorwerp van zynen haat, zulk eene groote gunfte te bewyzen ? of zal men begrypen, dat de herftellinge van Manaffe niet door Ezar-Haddon gefchied zy , maar door deszelfs zoon en troons-opvolger Saosduchenus (*) ï Dog wat ligt (*) Dit is het gevoelen van de Schryvers der Algemene Hijlorie. Zie derzelver IVde deel bladz. 106. Deze denken, dat Ezar-Haddon, die naar hun begrip Jef. XX. vs. r. voorkomt onder den naam van Sargon, na dat hy zynen fetel te Babel geplaaft hadde, het koningryk van Juda overmeeflerd en ManaiTe naa Babel gezonden hebbende, vervolgens Egipten en Moorenland t'ondergebragt hebbe, met dat gevolg, dat, toen hy kortdaar naa geltorven endoor Saofduchenus opgevolgd was, onder de regeering van deezen zynen opvolger Egipten zyn vryheid hebbe vveeder gekreegen, en Ma> nafre herfteld zy in zyn koningryk. Dog dat Jef. in het begin van het xxfte kap. zyner profeetfien den naam van Sargon gegeeven hebbe aan dien zelfden koning van Afiynen, dien hy kap. XXXVII. vs. 3S. Ezar-Haddon noemt, zal niemant ligteiyk voor waarfchynlyk houden , die de verklaaring van den Heer Vitringa over het eerftgenocmde kap. geleezen heeft. Daarenboven wordt Manaffe gezegt 5-5 jaaren te Jerufalem geregeerd te hebben, 2 Kr. XXX11I. vs. x. waar door zcekerlyk verltaan moet worden de tyd, dien Manaffe geleefd heeft van ha begin zyner regeering tot aan zynen dood. Zoo kort is over zulks die geweeft, dien deeze Vorfl te Babel heeft doorgebragt, dat dezelve ter deezer oorzaake op de aangetogeue plaats door den gewyden Hiftoriefchryver niet gereekend wordt. Elk bemerkt, dat dit niet overeenko >mt met de voorgeftelde gedagten v»n de Schry veren der algemeene Hift'orie, volgens welke Manaffës gevangeniile te Babel een geruimen tyd zou heb» ben geduurd.  over Jefaia VII. $3 ligt geeft deeze veronderftcllinge in opzigt tot de oorzaaken van Manafïes hcrftelling? Men bedenke, of wy dezelve niet kunnen vinden in de groote omwending, die 'er in Egipten is voorgevallen , tcrwyl Manaffe over Juda regeerde. In deszelfs daagen beklom Pfammetichus den Egiptifchen troon. Het is bekend, dathet'er in Egipten eenige jairen , voor dat zulks gefchiedde, zeer verward uitzag De dood van So, van wien gewag wordt gemaakt 2 Koning. XVII, werdt gevolgd door inlandfche beroertens. Egipten raakte on ler het gebied van XII Vorfteh, zynde verdeeld in zoo veele deelen. Deeze veelhoofdige regeering, uit verwerring voortgefprotcn ' eindigde in verwerring. Deswegens zoude EzarHaddon eene fchoone gelecgenhcid hebben gehad , om dat Koningryk met voordeel aan te taften, en kans gehad hebben, om het ontwerp van zyn Overgrootvader Tillegath Pilnefcr ter uitvoer te brengen, waren zyne eigene zaaken minder beroerd geweeft, dan die van Egipten. Dezelve naamen intuffchen naa verloop van eenigen tyd eenen gewenfehten keer. In de laatfte jaaren zyns leevens zag hy zig , gelyk te voren is aangemerkt, weder meefter van Babel, en zyn gebied in eenen vry goeden ftand. Waarom hy, de beroertens in Egipten toen nog duurende en langs hoe grooter wordende , zyne wapenen wendde naa de kant van dat Koningryk, wil» lende, zoo het fchynt, eerft Juda overmeeftcren, en vervolgens in Egipten indringen. Het eerfte bragt hy ter uitvoer, niet het laatfte. Op het punt (taande, om Egipten aan te taften, na dat hy Juda overwonnen had, zag hy in dat KoD 3 ningryfc  ^4 Voorbereidende aanmerkingen ningryk eene gebeurteniffe voorvallen , die hem bewoog, om zyne genomene maatregels te veranderen. Pfammetichus, een der xn Prinfen, beklom den Egiptifchen troon. Met den aanvang der eenhoofdige regeering naamen dc beroertens een einde, die uit de veelhoofdige waren voortgefproten. Egipten ftak het hoofd weder op, ziende eenen Koning aan het roer der regcering geplaatft, van wien zy onder anderen weegens de voordeden, die hy voor zyne verheffing op den troon den Egiptenaren door dc koopmanfehap had tocgebragt (*) , groote dingen mogten venvagtcn, Hier zag Ezar-Haddon, dat de (tap, dien hy gedaan had, zeer nadeclige gevolgen zoude kunnen hebben. Indien hem de inwoonderen van Juda geen hulpe booden , ten minften wel gezind waren , zag hy zig buiten ftaat, om Asdod, dat door Pfammetichus met eene beleegering bedreigt werdt, eene veftiiig^ waar aan hem zeer veel geleegcn lag, te kunnen behouden. Zou dit niet de' middelyke oorzaak zyn geweeft van Manaffes herftèlling ? Waarfchynlyk vond het de ftaatkunjige Ezar-Haddon in de omftandigheeden, '^waar in hy begrepen was, niet gera'adcn, zig zeiven in zyne eigene ftaaten te verzwakken door een magtig heir in Juda en,, féegeh Pfammetichus te zenden in ecn tydj. waar in hy wel eenigzins , maar niet volkomen tót verhaal van zyne kragten gekootne'n "was, terwyl de Meders en andere natiën in hunnen afval volherdden. Zulks niet durvende doen, vreesde hy, dat de Egiptenaaren niet alleen (*.) Zie het tydboek van Edw. Simf. bladz. ffi.  over Jefaia VII. $$ leen Asdod herneemen zouden , maar ook poging n zouden doen, om hem zyne wingewesten Syrien en Ifrael te ontrukken, indien ze niet fomwylen hunne vyandlyke onderneemingen uitftrekten tot zyne eigene ftaaten. Om zulks voor te koomen wift hy niets beter te doen, dan het toneel des oorlogs in opzigt tot Manaffe en de inwoonderen van juda te veranderen. Hy gaf aan de Inwoonderen van Juda hunne vryheid en Koning weeder , die door deezen weg vrienden en bondgenooten van Ezar-Haddon werden. Dus ftrekte het Koningryk van Juda ten voormuure voor Ezar-Haddon, zyne wingeweften en ftaaten dekkende teegen de moedige onderneemingen van Pfammetichus, wien ook, de herovering van Asdod hier door veel moeielyker vallen mocft. Dit was zeekerlyk eene ftaatkundige fchikking van Ezar-Haddon; die ook, fchoon niet volkoomcndlyk, echter grootendecls aan deszelfs oogmerk beantwoordde , hebbende het den Koning van Egipten veel tyds en volks gekoft, (naamelyk den tyd van 29 jaaren, volgens het verhaal van Herodotus, gelyk te vooren gezegd is,) eerhy Asdod heeft kunnen inneemen. Maar dezelve beantwoordde volkoomentlyk aan het oogmerk van hem, die het herte der Koningen overeenkomftig hun byzondere gefteltheden en denkenswyzen door de onzigtbaare hand zyner Voorzienigheid neigt als .waterbeeken tot al yzt hy wil. Zoo neigde de Heere het herte van Ezar-Haddon, om den boetvaardigen Manaffe uit de gcvangeniffc te flaaken, en weedcr op den troon van Juda te verheffen: het geen daarom a Kr. D 4 XXXIIL  $6 Voorbereidende aanmerkingen XXXIII. vs 12. alleen aan den Heere wordt toegelchreeven. ' 2- Hoedaanig de herftelling van M: naiTe geweeft zy , fchynen wy nader te kunnen bekaaien, en 'er van te kunnen zeggen, dat het gebied van ManaiTc by zyne herftelling volftrektcr en uitgeftrekter geworden is. Ofkhoon Sanherib, de Koning van Affyrien , onder de regeering van Jehiskia zulk eene zwaare nederlaage in Juda geleeden hebbe, is het nogtans zeer twyffclagtig, ofwel Juda daar door volftrekt onafhangkclyk geworden zy van den Affyrier. In tegendeel fchynt het niet twyffelagti^ te zyn, of de herftellinge van Manaffe heeft juda gebragt in zulk eenen ftaat van volftrekte onafhangkelykheid. Het geen Manaffe deed , na dat hy den troon van Juda weeder beklommen had, vertoont het karakter van een onaf hangkelyk en oppermagtig Vorft. Immers zoo Manaffe by zyne hcrftcflingc niet is ontheeven geworden van alle onderwerping aan den Koning van Affyrien , zoo koomt het vreemd voor, dat hy herfteld zynde Jerufalem zoo ongemeen verfterkt, en bezettingen in alle vafte Steeden van juda gelegd hebbe; gelyk van hem aangeteekend wordt, 2 Kr.XXXIII. vs. 14. Insgelyks is 'er grond om te denken, dat de Heere Manaffe by zyne herftelling een uitgebreider gebied hebbe toegevoegd. Het is door veelcn aangemerkt , dat Salmanaffar de Koning van Affyrien een overblyfzel in het Koningryk der tien ftammen overgelaaten hebbe , toen hy deszelfs inwoonderen gcvangkelyk wegvoerde naa Affyrien, en dat opder anderen dc Stammen van Efraim  over Jefaia VII. $j Efraim, Simeon, en Manaffe het geluk hebben gehad , om van de algcmeene verwoeftinge en ontvolking bevryd te blyven. Zoude men niet moogcn denken, dat het zelve in het Koningryk van Juda is ingelyfd, toen Manaffe door EzarHaddon herfteld werdt in zyn Koningryk ? Dat eenigen tyd naa de gevangkelyke wegvoering der tien ftammen door Salmanaffar het overgebleeven Ifrael aan juda onderworpen, en met het zelve vereenigd geworden zy tot een Koningryk, fchynt zeer klaar te weezen. Zulks toonen allerduidelykft de verrigtingen van den godvr-ugtigen Jofia, die het werk der hervorming niet alleen in Juda ter uitvoer bragt, maar ook in Ifrael, en wel zoo, dat hy daar in handelde als een fouvcrein Koning, zoowel van Ifrael, als van Juda, breekende den altaar, die te Bethel was, 2 Koning. XXIII. vs. 15. wegneemende alle de huizen der hoogte, die in de fteeden van Samaria waaren, die de Koningen Ifracls gemaakt hadden, 2 Koning. XXIII. vs. 15», verrigtende dat zelfde in de fteden van Manaffe, Efraim, en Simeon, zelfs tot Napthali toe, 2 Kr. XXXIV. vs. 6 en 7. ja volgens het 2^de vs. van dat kap. deed hy alle grouwelen weg uit alle landen , die der kinderen Israels waren; en maakte alle, die in Israël gevonden wierden, te dienen , te dienen den Heere haaren God. Zoo zoude Jofia niet hebben kunnen handelen , indien het overgebleeven Ifrael niet ware ingelyfd geweeft in het Koningryk van Juda, zoude zulks gefchied zyn voor Manaffes tyd onder de regecring van Jehiskia. Wei is waar, het werk der hervorming, door Jehiskia verrigt, heeft zig niet alleen tot Juda, maar ook tot Ifrael E> J uit-  ft Voorbereidende aanmerkingen «ïtgeftrekt. Dog wat zal men daar uit afleiden? Toen deeze godvrugtige onderneeming door Jehiskia werdt te werk gefield, en voor dien tyd, was Hofea Koning van Ifrael, gelyk klaar blykt uit de gewyde gefchiedeniffen. Van deezen Hofea ftiat aangeteekent, dat hy wel deed, het geene kwaad was in de oogen des Heeren ; maar niet, gelyk de Koningen Ifraels , die voor hem geweeft waaren: zie 2 Koning. XVII. vs. 2, Men mag giffen , dat hy min afgoodifch geweeft zy, cn van den waaren Godsdienft niet afkeerig; wanneer men bekwaamelyk begrypen kan , dat Jehiskia met vooikcnnifte en toeftemming van denzelven het werk der hervorming niet alleen ïn Juda, maar ook in Ifrael beproefd hebbe. Dit is zeeker, dat Jehiskia in het zelve voorkoomt niet als het opperfte gezag voerende, en uit dien grond volftrektelyk gebiedende , gelyk Jofia , maar als vermaanende en verzoekende, zie 2 Kr. XXX. vs. 5—9. "Waarom zyne booden door niet weinigen van de Ifraëllers ftraffeloos befpot en belacht wierden vs. 10. Dus kan Ifraels onderwerping aan Juda niet gebragt worden tot den tyd der regeering van Jehiskia , of dezelve zou moeten gefchied zyn naa het volbragte hervormings-werk, en naa de gevangkelyke wegvoering der tien ftammen door Salmanaffar. Dit laatfte loopt geheel af van het waarfchynlyke} zoo wel als het eerfte. Hoe zou deeze onderwerping van Ifrael aan Juda gefchied zyn ? Zou het eene verordening zyn geweeft van Salmanaffar? Maar waarom zou dezelve zulk eene gunfte aan Jehiskia hebben beweezen? Kan men daar voor in de gewyde of ongewyde gefchiedeniffen eenige reeden  over Jefaia Vil. 59 den ontdekken ? Of zou Jehiskia dit gedeelte van SalmanalTars wingeweften zig zeiven toegeëigend, en weegens het oude regt, dat hy daar op fche'Sn te hebben, aan zyn kroon gehegt hebben? Dat Jehiskia op eenigerleie wyze afgevallen zy van Salmanaffar, is het niet onwaarfchynlyk gevoelen van zommigen; als waar toe aanleidinge geeft, hetgeen de gewyde Hiftoriefchryver-verhaalt, 1 Koning. XVIII. vs. 7, Maar niets ongelooffelykcr, dan dat dezelve zoude hebben durven onderwinden, om den Koning van Affyrien zyne wingeweften te ontrukken. Het was reeds ftouthcid genoeg, dat hy van hem dorjl afvallen, dat hy him niet diende. Dus fpreekt de gewyde Hiftoriefchryver op dc aangetoogene plaats, 2 Koning. XVIII. vs. 7. Derhalven zoo verre ging dc afval van Jehiskia, dat hy ophielt Salmanaffar den Koning van Affyrien op zulke ' eene wyze, gelyk te vooren, te dienen,biet verder. Daarenboven zoude ook niet, indftVn Ifrael onder de regeering van Jehiskia onderworpen was geworden aan Juda, en met het zelve hereenigd, daar van ecnig gewag zyn gemaakt of in de uitvoerige befchryvingen van het leeven en de bedryven van deezen uitmuntenden Vorft, welke voorkeomen in de boeken der Koningen en Kronyken , of in de Profeetfien, die onder zyne regeering zyn voortgebragt ? Zoo zal dan onder de regeering van Manaffe (want Amon, defzelfs zoon en troonsopvolger, die maar 2jaaren geregeerd heeft, koomt hier in geene aanmerking) deeze gebeurtenis zyn voorgevallen. Althans het tydsgewrigt navorfchendc, waar in de inlyving van Ifrael in Juda zoude mogen  6o Voorbereidende aanmerkingen gen gefchied zyn , zal men geen bekwaamer kunnen ontdekken, dan dat, wanr in de Heere den boetvaardigen Manaffe wederbragt in zyn Koningryk (*). Die zelfde inzigten , die EzarHaddon konden beweegen, om Manaffe in zyn Koningryk te herftellen , konden deezen Monarch ook overhaalen, om het gebied over het land der tien ftimmen aan hem af te ftaan. Dus werdt de fchaade , die Ezar-Haddon het Koningryk V3n JuJa had toegebragt, eenigermaten vergoed zynde , de vriendfehap tuffchen hem en deszelfs inwoonderen op vaftere gronden gevestigd. Dus werdt Manaffe aan Ezar-Haddon en de belangens van het Aifyrifch ryk fterker verbonden. Dus kon de Affyrifche Koning meer dienft van Manaffe verwagttn in den oorlog , waar mede hy bedreigd werdt doorPfammitichus. Het is zoo, dat de fchryveren van de boeken der Koningen en Kronyken in de verhaalen, die zy doen van het leeven van Manaffe , geene melding maken van Ifraels onderwerping aan juda. In tegendeel fchynt Manaffe z Kr. XXXIII. vs. icT. voor te koomen als alleen het gebied .voerende over Juda. De H. Hiftoriefchryver zegt ter dier plaatze van deezen Vorft : Hy zeide tot Juda , dat zy den Heere, den God Ifraels, dienen zouden. Dog de gewyde fchryveren verkiezen in de befchryving van Manaffes langduurigc regeering zeer kort te zyn, en verzwygen daarom niet (*) Met genoegen ontdekte ik, dat de hooggeleerde heer H. Piideaux in die zelfde gedagten gevallen zy. £.ie het ifle deel van deszelfs uitmuntend werk, O. ejt N. Tefiament aan een gefchakcld, bladz. ƒ4.  over Jefaia VII. Si niet weinige byzonderheeden. Desweegens is de eerfte bedenking van geen gewigt. Dat zelfde moogen wy zeggen van de tweede. Het kan zyn, dat ManalTe , offchoon ook over Ifrael het gebied voerende , nogthans het werk der hervorming niet verder dan tot Juda uitgeftrekt hebbe, of uit kleinmoedigheid,om dat het overgebleeven Hrael te zeer verdorven en onverbecterlyk fcheen, of uit flappighcit. Van dit gebrek kunnen wy Manaffe zelfs in opzigt tot het Koningryk van Juda niet geheel vry fpreeken , als zynde nalaatig geweeft in het afbreeken der altaaren, die hy voor zyne bekeering in de voorhoven van het huis des Heeren gemaakt badde, naar 2 Koning. XXIII. vs. 12. Men zoude ook kunnen zeggen, dat de ftellingvan het een niette houden zy voor eene uitfluiting van het ander, of, dat dc benoeming by den H. Hiftoriefchryver gefchied van het voornaamfte gedeelte. Dit laatfte koomt naaft aan de waarheid. Men leeft 2 Koning. XXV. vs. 21. De Koning van Babel Jloegfe, en dooddefe te Ribla in het land van Hamath. Alzoo werdt Juda uit zyn land gevangkelyk weggevoerd. Uit Jer. XI. vs. 10 en 11. Jer. ♦ XXX. vs.4 en 5. en andere plaatzen derH. Schrift blykt duidelyk, dat zoo wel het overgebleeven Israël als Juda naa Babel is weggevoerd. Dienvolgende fpreckt de fchryver van de boeken der Koningen van Juda met influiting van Ifrael, het geene niet uitdrukkelyk genoemd wordt, om dat het in Juda was ingelyfd. Men begrype op dezelfde wyze het overgebleeven Ifrael onder de benoeming van Juda vervat op dc teegengeworpe plaats , 2 Kr. XXXIII. vs. icT. Het is dan ineer.  6z Voorbereidende aanmerkingen meer dan eene enkele gilling , dat Ifraels inlyving in Juda zy gevoegd geweeft met ManaiTes herftelling in zyn Koningryk. H. Wanneer is deeze herftelling van Manaffe gefchied ? Er zoude niets gemakkclyker zyn, dan de beantwoordinge van deeze vraage, indien men 'zig geruftelyk veriaatcn kon op de Joodfchc Kronyk Seder Olam Rabba, in welks XXIVfte kap. de gevangkelykc wegvoering van Manaffe naa Babel tot het 2 2fte jaar zyner regeering gebragt wordt. Zulks kan men niet. Er worden in deeze jaartafel verfchcidene dingen gevonden , die geen geloof verdienen. Maar zullen wy daarom alle de getuigeniffen der Joden in het gemelde tydfchrift buiten alle aanmerking ftellcn i Zullen wy dezelve ook dan geheel verwerpen, wanneer zy zulke dingen verhaalen , die ze gemakkelyk met genoegzaame zekerheid hebben kunnen weeten, en die daarenbooven geene de minfte kenmerken geen fchyn van onwaarheid met zig brengen? Onder die dingen moet men tellen het jaar, waar in Manaffe volgens het zeggen der Joden gevangkelyk naa Babel gevoerd is. Het zelve is naar alle waarfchynlykheid een allerbekendft tydftip in de jaarboeken der Joden geweeft. Daar by wat doeï er zig in de gewyde of ongewyde gefchiedenisfen op, het geene ons verhinderen moet te gelooven, dat deeze gebeurteniffe zy voorgevallen in het 22fte jaar van Manaffes regeering, gelyk de Joden in de gemelde Kronyk getuigen ? De te voren gemaakte meer dan waarfchynlyke veronderftclling, dat Manaffe door Ezar-Haddon, den zoon en troons-opvolger van Sanherib, naa de  over Jefaia VII. 6} de herovering van Babel overwonnen , en naa Babel verzonden zy , ftryd geen zins teegen dat verhaal'; gelyk ieder kan rekenen, dien het bekend is, dat volgens dc NabonaiTarifche jaartelling van Ptolomeus, die gereekend werdt haaren aanvang genomen te hebben in het ndcjaar van Jotham , de hermagtiging van het Babylonische Koningryk door Ezar-Haddon gefchied zy in het ó^fte Nabonafferjaar, en dat Ezar-Haddon volgens deeze zelfde jaartelling naa dc hermceftering van dat Koningryk nog 13 jaaren geregeerd hebbe. Ook komen onze gedagten aangaande de oorzaaken van Manafles herftelling met dit verhaal der Joden niet kwalyk over eeu. Volgens dezelve is in het begin van Pfammitichus komfte tot den Egiptifchen troon Manaflc in zyn koningryk herfteld. Pfammitichus heeft volgens het getuigeniffe van Herodotus 54 jaaren geregeerd, zynde volgens het verhaal van dien zelfden Hiftoriefchryver opgevolgd door Necos (in de H. bladen Farao Necho genoemd) die 16 jaaren geregeerd heeft. Jofia, voor wien Manaffe, de Grootvader van deezen godvrugtigen Vorft, 55 jaaten, en Aminon, deszelfs Vader, z jaaren geregeerd had, is volgens het berigt der gewyde gelchiedfchryyers door deezen Farao Necho gedood in het 31 Jaar van zyne regering naar 2 Koning. XXII. vs. 1. en XXIII. vs. 29. gelyk ook 2 Kr". XXXIV. vs. 1. en XXXV. vs. 23, 24. Op Jofia volgde in de regecring Joahaz, die maar drie maanden, en op deezen Jojakim, die elf jaaren regeerde. In het 4de jaar van den laatftgenoemden Koning viel dat befliftend hoofdtreffen tuffchen Farao Necho en Nebucadnczar voor,  64 Voorbereidende aanmerkingen voor, waar door de magt van den Egiptifchen Vorft zoo gekrenkt werdt, dat hy het raadfaam vond, zig voortaan ftil in zyn Koningkryk te houden. Zie Jer. XLVI. vs. 2. en 2 Kon. XXIV. vs. 7. Brengen we nu den tyd van Manaftes gevangkelyke wegvoering naa Babel tot het 2 2fte jaar zyner regeering, en laaten we, gelyk we gedaan hebben, de verheffing van Pfammitichus tot de Koningklyke waardigheid fchielyk op deeze gebeurteniife volgen , Farao Necho zal dan omtrentin het ndc jaar zyner regeering Jofia gedood hebben, en door Nebucadnezar, den Koning van Babel, geflaagen zyn in het 15de jaar van zyne regeering, met dat gevolg, dat hy een jaar daar naa (geduurende welken tyd hy uit Egipten niet te voorfchyn kwam ) overleden zy in het 5de jaar der regecring van Jojakim, Men oordeele, of dit niet zeer wel vleit. Nogthans is'er, die anders reekent, meenende te kunnen bewyzen, dat Farao Nccho zoude geftorven zyn, in het 10de jaar van Jojakim (*). Het zoude ons beftek te buiten fchryden , indien wy alle de redenkaavelingen van deezen geleerden man onderzoeken wilden. Wy maaken alleenlyk eene korte aanmerking op deszelfs veronderftelling, dat Amafis, de troonsopvolgex van Apries, (in de gewyde bladeren Farao Hophra genoemd) 44 jaaren over Egipten zoude geregeerd hebben , zynde een van de voornaamfte grondflaagen , wair op zyn betoog, dat Farao Necho in het 10de jaar van Jojakim overleden zy, ge- ves- (*) Dit zyn de gedagten van den Heer Perizonius. Zie denzelven — bladz. 464 — 470.  óver Jefaia Vit. (>f Vefttgd is. Hoe wankel is deeze grondflag? Koc~ men Afrikanus en Herodotus daar in met elkander over een , dat ze aan Amafis 44 Jaaren geeven, de eerfte heeft, gelyk men weet, Zyne bcrigten ontleent uit de Schriften van den heidcnfchen Priefter Manetho , die niets zeekers, en veel, dat klaarblykelyk teegen de waarheid ftrydig is, in zig vervatten, verdienende ondertuiichen weinig meerder geloof, daar hy van deszelfs broddclagtige befcheiden afgaat, gelyk hy zommylen doet , dan daar hy die volgt. Op den laatftcn kan men nergens minder ftaat maaken, dan daar hy ons de regeering ^an Amafis, den troonsopvolger van Farao Hophra, befchryft(*). De verhaalen, diehy ons daarvan doet, zyn ten deele fabelagtig, (gelyk dat is, 't geen hy fchryft aangaande de oorzaaken, waarom den Egiptenaren de oorlog zoude aangedaan zyn door Cambyfes , den Koning van Perlie) ten de.el'e geheel onwaar. Onder anderen wordt Ezech. XXIX. vs. 10, en 11. nitdrukkelyk voorfpeld, dat Egiptenland naa den dood van Farao Hophra 40 jaaren woeft zoude liggen. Dat Herodotus zig door de bedriegelyke en leugenachtige Priefterfchaare der Afgodifche Egiptenaaren , waar van hy byna alles, het geen men by hem vind, aangaande dc lotgevallen dier natie , heeft overgenomen , zig zulke berigten heeft laaten in de handfteeken, welke bekwaam fchcenen , om devervullinge te verdonkeren van deeze Godfpraake, die waarfchynlyk, toen dezelve gefchiedde^ E ee- (*) Zie Herodotus in deszelfs Euterpe, bladz. by my 177 alsook het begin des volgenden boeks.  #6 Voorbereidende aanmerkingen ccnig gerugt in Egipten gemaakt heeft, cn moogelyk door den heiligen yver Tan jeremia, toen hy in Egipteland verkeerde, tot in het hof van den Nylvorft is doorgedrongen , zou men zonder ongerymdheid kunnen giffen; terWyl het althans geheel teegenftrydig teegen de waarheid is , het geen Herodotus vermeldt van den uitneemenden voorffoed^vf^x medeAmafis ah «en Sottverein Vorft den tyd van meer dan veertig jaaren over Egipten zoude geregeerd hebben. Zoo blykt dan hier uit, hoe weinig men zig in betrekkinge tot de opgaave des tyds, dien deeze Amafis aan het roer der regecring van Egipten zoude gezeeten hebben, op het getuigenis van deezen Hiftoriefchryver verhaten kan. Was het zoo zeckcr, als het doorgaans veronderfteld wordt te zyn, dat Farao Hophra omgekoomera zoude zyn door de hand van Nebucadnczar, den Koning van Babel, ten minften in den tyd van deszelfs togt teegen Egipten, (*) wy zouden hier eene zwaarigheid van meerder gewigt ontmoeten : want naar Ezech. XXIX. vs. 17. werdt Nebucadnezar de Koning van Babel in het 27Ü.C jaar der gevangkelyke wegvoering van Jechonia, zynde het i6"de jaar zeedert de verwoeftinge van Jerufalem (**), door den Heere teegen Egipten gezonden. Daar word derhalven, zegt men, ter dier plaatze veronderfteld , dat Farao Hophra toen nog leefde, als moetende door Nebucadnefar overwonnen en gedood worden. Maar hoe koomt (* ] Dit is het gevoelen van den Heer Perizonius, tic denzelven — bladz. ƒ36 , 5-37. (**) Zie den Heer Perizonius — bladz. 516. v •  over Jefaia VIL koomt zulks over een met het verhaal Van Herodotus ? Volgens deszelfs getuigcnifle , teegen welks geloofwaardigheid in betrekkinge tot dit ftuk niets weezenlyks kan worden ingebragt , heeft Pfammis naa Farao Necho 6 jaaren , en Farao Hophra naa Pfammis 2J jaaren geregeerd. Ieder, die met dit getuigenisvan Herodotus vergelykt, hetgeen wy in opzigt tot dit onderwerp uit denzelven en uit de gewyde gefchiedeniffen hebben voorgedraagen , kan reekenen , dat Farao Hophra alree zyn leeven geëindigt hadde , toen de voorzegging van Nebucadnezars voorfpoedigen togt teegen Egipten, die wy uit Ezechiel hebben aangetogen , gefchiedde. Dit laatfte is zeker genoeg.. Maar geenzins is het zeker, zoo het ons voorkoomt,zelfs twyffelen wyzeer, of het eenigzins waarfchynlyk zy, dat Farao Necho door Nebucadnezar gedood zy. Althans dat zulks voorfpcld Worde Ezech. XXIX. vs. 17—20. zal niemant zeggen, die de plaats heeft ingezien. Zelf wordt daar geen woord van Farao Hophra gefproken; die ten dien tyde naar onze gedagten zyn leeven aireede door eenen geweldigen dood verlooren had , gegeeven in de hand der geenen, die zyne ziele zogten, volgens de voorzeggingen yanjeremia kap. XLIV. 30. en kap. XLVI. vs. 25, 2C>. Op de ecrftgenoemdè plaats zegt de Heere, dat hy Farao Hophra geeven zoude in de hand zyner vyanden, en in de hand der geener , die zyne ziele zogten , gelyk hy Zedekia in de hand van Ncbucadnezar gegeeven had. Dog de Heere zegt niet, dat hy Farao Hophra in de hand Nebucadnezars geeven zoude* Op E 3, de  éd Voorbereidende aanmerkingen de laatfte plaats wordt insgelyks onderfcheid gemaakt tuflehen die , die de ziele zogten van Farao Hophra, cn de ziele van de geene, die op hem vertrouwden, en tuffchen Nebucadnezar, den Koning van Babel. De zin der aangehaalde Profectficn is , dat de Heere de Egiptenaaren mefi hunnen Koning Farao Hophra geeven zoude ten deele in de hand van inlandfche vyanden, die hen de Heere verwekken zoude, ten deck in de hand van uitlandfche, Nebucadnezar den Koning van Babel en zyne knegten; en dat het laatfte op het eerfte fchiclyk volgen zoude. Wy hebben eene onderfchcidinge gemaakt, die den beminnaaren van de heilige Orakelrollc zoo veel aanncemelyker zal voorkomen , als dezelve dienftiger is, om de vervullinge van. het Profeetifch woord tot eenen hoogeren trap van klaarblykelykheid te brengen. Want Herodotus verhaalt omftandig op het einde van zyn tweede boek, dat het de eigene onderdaancn van Farao Hophra geweeft zyn, die deezen Koning om het leeven gebragt hebben ter oorzaake van zyne gepleegde wreedheid; waar door naar het getuigenilfc van deezen hiftoriefchryver de Egiptenaaren zoo verbitterd werden, dat zy, na dat deeze Vorft door Amafïs overwonnenen ingevangkeniffe verzekerd was, deszelfs dood met den ftcrkften drift begeerden , niet ruftende, voor dat ze den gevaneen Koning, dien Amafis wilde verfchoond hebben, in hun geweld gekreegen, en van het leeven beroofd hadden. Zoo werdt Farao Hophra en die, die op hem vertrouwden, gegeeven in de hand hunner vyanden en die hunne ziele zogten. Zulks gebeurde waarfchynlyk eenigen tyd, voos  over Jefaia VII. 69 voor dat Nebucadnezar de verovering van Egipten ondernam. Want het was vcrmoedelyk door deeze beroertens, dat dc Goddelyke voorzienigheid voor Nebucadnezar den weg baande tot de voorfpelde gcmakkelvke verovering van dat Koningryk. zie Ezech.XXiX. vs. 18-20. Volgens deeze aanmerkingen fchynen niet alleen genocgzaame gronden van zekerheid, maar ook van waarfehynlykheid te ontbreeken in alle tydreekeningen t welke in die verondcrftclling, dat Farao Hophra ruim ieT Jaaren naa de verwoeftinge van Jcrufalem door Nebucadnezar zoude gedood zyn, haaren grondflag hebben. Volgens dezelve kunnen wy zonder eenige hinderniffe de gevangkelyke wegvoering van Manaffe in het 22ite Jaar zyner regeering, en de komfte van Pfammitichus tot den Egiptifchen troon, als bynaa gelyktydige gebcurteniffen befchouwen. Laat Manaffe in het 2 2fte jaar zynen regcering naa Babel gevoerd zynde, Pfammitichus 's jaars daar aan volgende den Egiptifchen troon beftecgen, cn daar door aanieidingetot Manaffes verlcfïing gegeeven hebben; wanneer Manaffe maar zeer kort te Babel zal geweeft zyn, en in zyn Koningryk herftcld zaj zyn in het zsfte jaar zyner regeering. dd. Het zwaarfte van alle de oordeelen, die de Heere door de Affyrifche Koningen over Juda gebragt heeft, en als het ware ""derzelver voltoojing,is geweeft de Babilqnifche gevangkeniffe. Deze wordt zomwylen in de H. Schrift aan de Koningen van Babel, zomwylen aan de Koningen van Affyrien toegefchrevcn. Men verftaa er dezelfde Koningen door, naamelyk de Koningen yan Babel; die de Affyrifche Monarchie onder É \ fa  70 Voorbereidende aanmerkingen de regecring van Jofia vernietigd , en AlTyrien aan hun gebied onderworpen hebbende , om dat ze nu Koningen van Babel en Aflyrien waren , meermaalen in de H. Schrift by verkorting of Koningen van Babel, of Koningen van Affyrien genoemd worden. Reeds, eer ze het Koningryk van Aflyrien aan de kroon van Babel gehegt hadden, werdt aan hen in de Schriften der Profeeten (en ook in die alleen ) dc laatftgenoemde titel gegeeven. Jefaia op de wyze der Profeeten de aanftaande onderwerping yan Aflyrien aan de heerfchappy der Babiloniers zig zoo yoorftellende, en aan anderen voordraagende , als of dezelve aireede gefchied waare, voorfpelde onder de regeering van Achas, dat de Koning van Affyrien zoude voortdryven de gevangene der Egiptenaaren en der Mooren $ en dat de inwoonderen van Juda, ziende deeze hunne bondgenooten, waar op ze hun vertrouwen ftelden, overwonnen, niet weeten zouden, hoe ze zouden kunnen ontkoomen van het aangezigte des Konings van Affyrien. Jef. XX. vs. 3—6. Deeze voorzegging begon vervuld te worden in het 4de jaar van Jojakim, den zoon van Jofia, wanneer Nebucadnefar, de Koning van Babel en Affyrien, het heir der Egiptenaaren (waar onder ook Mooren waaren (*),) floeg aan de riviere Frath by Carchemis, volgens Jerem. XLVI. (*) Dat'er Mooren onder geweeft zyn, blyktdui«ielyk uit Jer. XLVI. vs. 9 en 10. Trekket op, gy paarden, enraazet gy wagens, en laat de helden uittrekken, DE MOOREN — maar deeze dag is des Heeren ,— nfiant de Heere der Heirfcbaaren heeft een flagtoffer in de» hnde va» betNoerde» «an de RIVIERE PHRATFL  over Jefaia VIL ft XLVI. vs. 2. De inwoonderen van Juda zig onderworpen hebbende aan Farao Necho, (zie 2 Kr. XXXVI. vs. i. —4.) haalde zig even daar door den toorn op den hals van Nebucadnezar den Koning van Babel, diefde Egiptenaaren in den loop zyner overwinningen hadden tragtcn te fluiten, zie 2 Kr. XXXV. vs. 21. Deswegens trok Nebucadnezar, wiens naam alles met fchrik vervulde, met zyn zeegenpraalend heir ten ftryde teegen juda, welks inwoonderen ondertusfchen al hun vertrouwen op Farao Necho , den Koning van Egipten , fielden. Deeze toog ook wcrkclyk Nebucadnezar met een magtig heir te gemoete aan de riviexe Frath; maar met dat ongelukkig gevolg, dat hy door Nebucadnezar in een hoofdtreffen geflaagen wierdt. Toen en eenigen tyd daar naa, wanneer naamelyk Nebucadnezar Egipten veroverde, ging het de Egiptenaaren en Mooren zoo, gelyk Jefaia voorfpeld had ; dat is , de Egiptenaaren en Mooren wierden voortgedreven en gcvangkelyk weggevoerd door Nebucadnezar, den Koning van Babel en Affyrien. Men zie Ezech. XXIX. vs. 13. en vs. 19. als ook kap. XXX. vs, 26. Men voege 'ec by kap. XXIX. vs. 10. en kap. XXX. vs. 4. en <(. Maar toen ging het ook de inwoonderen van Juda zoo, gelyk Jefaia voorzegd had. Zy verschrikten en wierden befchaamd van de Mooren,, «p welke zy zaagen , en van de Egiptenaaren, hunpen roem. 'Er valt geen twyffel, of fchaamte en fchrik beving hen, toen Farao Necho, die zig door zyn geluk en moed eenen grooten roem verworven had, hebbende zyne onderneeming teegen Carchemis dapper en yoorfpoedig ten uitE ^ ycss  7z Voorbereidende aanmerkingen voer gebragt, (vergelvit 2 Kr. XXXV. vs. 20;' en vervolgens met 2 Kr. XXXVI. vs. 2 cn 4.) door Nebucadnezar g<. fl.i gen was. Toen zeidenze: Ziet al zoo is het gegaan d;en , op welken wy zagen, werwaarts henen wy vloden om hulpe , om gerediet te worden van het aangezigte des Konings van Affyrien. Hoe zullen wy dan ontkoomen{ Van dien tyd af was 'er in der daad voor de inwoonderen van Juda en Jcrufalem geen ontkoomen van het aangezigte Nebucadnezars, des Konings van Babel en Alfyrien, die Juda meer dan eens overmeefterd hebbende, ten laatften land en ItaJ verwoeft, en derzelver inwoonderen gevangkelyk naa Babel gevoerd heeft; daar zy den tyd van LXX Jaaren in veelc ellenden hebben doorgebragt, gelyk bekend is uit de boeken der Koningen en Kronyken , als ook uit de vernaaien van Jeremia, Efra, Nehemia. 4 Eindelyk veftigen wy onze aandagt op de plegtige beveiliging van de bclofteniflen Gods aangaande de komfte van den Meilias , gefchied door de naamgecvingen der twee kinderen van Jefaia Schearjafchub en Maher-Schalal-Chas-Baz, a. Eerft neemen wy in overweeging de naamgcevingen dier kinderen en derzelyer omftandighecden. aa. Wat betreft het oudfte kind van Jefaia,' .Schearjafchub, het zelve was waarfchynlyk niet veel ouder dan 2 jaaren. Men zie het 16de vsf daaar dit kind van Jefaia een knegtke genoemd wordt met een Hebreeuws woord, het geen altyd den tedcren ouderdom der eerfte kindsheid te kennen geeft. Men vergelyke Jef. VIII vs. 4. jDitL het eeycnwcl den ouderdom van meer dau twee,  over Jefaia VII. 73 twee jaaren bereikt hadde, is alzins vermoedelyk, gelyk te voren is aangemerkt. De geleegenheid, by welke deeze naam, beteekenende, het overblyfffl zal weder keeren , aan dit zoonke van Jefaia gegeeven zy, zullen wy nergens met zoo veel waarfchynlykheid ontdekken, dan in dat gedeelte der gewyde gefchiedeniffen, het geene ons de gevangkelykc wegvoering van Judaas inwoonderen onder de regcering van Achas vermeldt, door den Schryver van de boeken der Kronyken aangeteckend 2 Kr. XXVIII. Uit 2. Kon. XV. vs. 27. en 28. mogen we opmaaken, dat deze gebeurteniffe gefchied zy aanftonds, zoo draa Achas tot den troon gekoomen was , dus in hec eerfte Jaar zyner regeering. Het was in dien tyd, dat de Ifraellers en Syriers, voornaamelyk de eerftgcnoemde , nadat door dezelve in Juda eene yffelyke flagting gefchied was , veele duizenden van deszelfs inwoonderen gevangkelyk wegvoerden, niet voorneemens, om dezelve immer te laaten wederkeeren , gelyk wy reeds te vooren gezien hebben. Daar is niets vreemds in onze gedagten, geene deminfte gedrongenheid, niets, zooverre wyzien kunnen, dat afwykt van hetaanneemelyke, indien wy begrypen, dat de naamgeeving van Schearjafchub van deeze gebeurteniffe zy af te leiden. Dit fchynt het geval te zyn geweeft. De inwoonderen van Juda ten grooten getale gevangkelyk naa Samaria weggevoerd zynde, vertrooftte J efaia 's Heeren volk met deeze heuchelyke voorzegging ; Het overblyfzel (het geene naamelyk van het zwaard overgeblee- • ven , en den dood ontkoomen is) zal wederkeeren. Qe gevangkelyk weggevoerde zullen te ruggekoomen  74 Voorbereidende aanmerkingen in hunne landpaalen. Ten zelfden tyde (dus in dat Jaar van Achas regeering, waar toe we te voren de geboorte van Schearjafchubgebragt hebben) kwam het oudfte kind van Jefaia ter weseld; waar aan hy op goddejyken laft den naam van Schearjafchub gaf, om daar door. de gemelde heuchc-lyke profeetfie , welker vervulling menfchelyker wyze niet te vcrwagten was, te bekragtigen , willende door deeze handelwyze zeggen : het geen ik mondeling geprofeteerd hebbe, verzeeker ik nogmaals plegtig door de naamgeevings van dit kind. Het overblyfzel zal weder keeren. Intuffchen willen wy dc profeetifche beduideniffe van deezen naam niet te nauw bepaalen,liefft denkende, dat daar in niet alleen dc voorfpelling van Judaas wederkeering uit de landen van Syrien en Ifrael, maar ook de voorzegging van deszelfs weederkeering uit andere landen in latere tyden begreepen ligt. Zie Jef. X. vs. 21. bb. Gelyk de eerfte togt der Koningen van Syrien en Ifrael tegen Juda de aanleidende oorzaak der naamgeving van Schearjafchub geweeft is, zoo heeft het kind , dat Jefaia ruim twee jaaren naader hand gebooren werd , den naam van Maher-Schalal-Chas-Baz gekreegenby geleegenheid van derzelver tweede togt. Dit laatfte is zeker uit de 4 eerfte verfen van het VUIfte kap. daar de Profeet dit aanmerkelyk verhaal doet. jVorder zeide de Heere tot my: neemt u eene groete rolle , en fchryft daar op met eenet menfehen griffie : Haaf ende tot den roof, is hy fpoedig tot den buit. J)oe nam ik my getrouwe getuigen Uria den priejler, en Zacharia den zoone Jeberechia. En ik  over Jefaia VII. 7$ ik wat tot de Profetinne genaderd: die werd zwanger en baarde eenen zoone. En de Heere zeidde tot my: noemt zynen naame Maher- Scbalal-ChasBaz. Want eer dat knegte zal kunnen roepen, myn Wtader, of myn moeder, zal men den rykdom van Damafeus, en de buit van Samaria dragen voor het aangezigte des Konings van Affur. Het is noodig, dat wy by de zaak, welke hier de Heere aan Jefaia gebied, en derzelver uitvoeringe door den Profeet een weinig tyds onze aandagt bepaalen. aaa. Wat aangaat de zaak, die Jefaia verrigten moert, hy moeft den naam van het kind, het geene hem ftond gebooren te worden, reeds eer het ter weereld gekoomen was, op eene zonderlinge wyze openbaar maaken. Hy moeft volgens vs. 1. eene rolle neemen, en daar op fchryven : Maher-Schalal-Chas-Baz, volgens de vertaaling der onzen, haaf ende tot den roof, is hy fpoedig tot den buit, beeter, zoo het ons voorkoomt: Hy is haaflig tot den roof, fpoedig tot den buit. Dit was de voorbepaalde naam van het kind, waar van zyne huisvrouwe zwanger was. De hoogzwangere huisvrouw van den Profeet onder de toebereid ding der rolle van eenen zoon bevallen zynde, moeft dit kind met den naam genoemd worden, die op de rolle geteekend ftond. Dc Heere zegt tot Jefaia in 2 de vs. noemt zynen naame Maher Schalal Chas Baz,daar by voegende in het 4. vs. want eer dit knegtke zal kunnen roepen, myn Vader, of myn Moeder, zal men den rykdem van Damafeus en den buit van Samaria draagen voor het aangezigte des Konings van Ajfur. Dus zag de bedujdeniife van den naam, dien Jefaia aan zyn kind  j6 Voorbereidende aanmerkingen kind moeft geeven, op den Koning van Aflyrien, die in betrekking tot Damafeus haaftig zoude zyn tot den roof, en vervolgens niet minder fpoedig tot den buit ten aanzien yan Samaria. bbb. Des Heeren beveelen werden door Jefaia ter uitvoer gebragt volgens vs. 2. Doe nam ik my getrouwe getuigen Uria den Priefier en Zacharia den zoone Jeberechia. Dat is: de befchryving der rolle en de naamgeeving myns kinds gefchiedde door my volgens des Heeren bevel onder getrouwe getuigen; waartoe ik verkoor Uria den Priefier en Zacharia den Zoone van Jeberechia. Dit is de zin der woorden, zoo wy de vertaaling van de onzen behouden. Dog dan doet er zig in dezelve eene merkelyke zwaarigheid op. Gelyk het waarfchynlyk is , dat Zacharia de zoone van. jeberechia geen ander is, dan die, van wien wy leezen 2 Kr. XXIX. vs. 11. die, gelyk wy daar zien, een Leviet van de kinderen Afaphs was, zynde naar alle gedagten reeds onder de regecring van Achas in dienft geweeft, terwyl hy aanftonds in de beginne der regeering van Jehiskia den zoone van Achas voorkoomt onder die, die zig opmaakten tot het werk der hervorming, zoo is het genoegzaam zeeker, dat Uria de Priefter die zelfde is, wiens naam gefpeld wordt 2 Koning. XVI. vs. 11, en vervolgens. Dog daar zienwy.dat deeze man, wel verre van aan den waaren God getrouw te zyn, den afvalligen Achas in zyne afgodcry ten dienfte ftond. Veronderfteld, dat hy zulks, gelyk geloofclyk is, uit vreezc voor den Koning cn met weerzin gedaan hebbe, zyne toegeevenheit aan Achas vertoont toch zyne ontrouwigheid aan den waaien God. Hoe koomr. hy dan hier yoor als een op,.  dvcr Jefaia VIL 77 getrouw getuige ? waarom viel juift de keuze van Jefaia op hem? was er niet, die een beeter getuige kon zyn, en dien hy daarom liever mogte genoomen hebben ? Daarenboovcn is er niet iets vreemds in, dat Uria de Hoogepricfter Jefaia in de befchryving der rolle, en de naamgcevinge zyns kinds tot getuigen verftrekte? kwam deeze geringe poft overeen met zyne zoo aanzienlyke waardigheid? Wy denken dat Uria de Priefter, en Zacharia, zoone van Jeberechia, wel op verzoek van Jefaia by de belchryvinge der rolle, en de naamgeeving zyns kinds zyn teegenwoordig geweeft, dog niet als getuigen. Daar ftaat in den oorfprongkelyken tckft: doe nam ik my getrouwe getuigen \ ïmSï HK1 mii* Nu is het bekend, dat het woordeke fltt, dikwyls te kennen geeft iemants byzyn by perzoonen of zaaken, om er het opzSgt over te hebben. Zie Gen. XXX. vs.. 29. Deut. XV. vs. 3. 2 Koning. X. v. 6. en andere plaatzen, waar onder wy ook deeze tellen, die wy tragten op te helderen. Alle zwaarigheid fchynt te verdwynen , indien wy de woorden vertaaien : Doe deed ik my getrouwe getuigen betuigen (want zoo ftaat er eigentlyk in den oorfprongkelyken tekft) in het byzyn van Uria den priefter, en in bet byxjyn van Zacharia z,oone van "Jeberechia. Vervolgens ryft hier eene tweede bedenking, daar in beftaande, dat de Heere in het ifte vs. van het VlIIfte kap. tot Jes. fpreekt, van eene rolle, die hy moeft befchryven, maar niet van getuigen die hy in deeze zaake neemen , en althans geen letter van priefteren en Leviten, onder wier opzigt zulks gefchieden moeft. Zoude Jefaia in deezen  78 Voorbereidende aanmerkingen zen naar eigen goed vinden gehandelt hebben? Het fchynt, dat wy het i5de vs. van dit zelfde kapittel, waar over zoo vccle verfchillige gevoelens zyn, niet beeter kunnen verklaren dan op zulk eene wyze, waar door deeze vraage beantwoordt wordt. De Heere zegt daar tot Jefaia: Sluit het getuigeniffe tee, en verzeegelt de wet rader myne leerlingen. Het Hebreeuwle woord, door wet vertaald, fchynt hier, gelyk op veele andere plaatzen , de beteekeniffe te hebben van leere. Maar wat is het getuigeniffe en de leer ? Uit het geen Jefaia in opzigt tot dezelve moeft doen , blykt, dat wy te denken hebben aan eene rolle, en uit het verband, dat de' Heere bepaaldelyk dierolle bedoelt, waar van gefprooken is in het ifte vers, die het getuigeniffe genoemd wordt , om dat ze van de belofteniffen Gods getuigde, en de leere, om dat ze leerde derzelver aanftaande ontwyffelbaare vervulling, gelyk in het vervolg na* der zal getoond worden. Aangaande deeze getuigende en kerende rolle was des Heeren bevel aan Jefaia, dat hy dezelve tocfluiten en verzeegelen zou onder zyne leerlingen, dat is , onder die perfonen , die door den Heere op eene byzondcre wyze geleerd en verordend waren, om andere te leeren. Dat de uitdrukking zulks te kennen geeft , blykt onder anderen uit Jef. I. vs. 4. De Heere heeft my eene tonge der geleerden gegeeven. Daar ftaat in den oorfprongkelyken text het zelfde Hebreeuwfe woord , het geene hier vertaald is door leerlingen. Wie zullen dan hier des Heeren leerlingen anders zyn, dan dc Profeeten, Priefteren, en Leviten, die het byzonder onderwys van God genooten, (Zie het voo-  over Jefaia VII. 79 voorige II tic vs. En onderwees my van niet te gaan op°cden weg deez.es volks,) cn van God "cftcld waren, om bet volk te onderwyzen. Gelyk dit het voornaame werk was van de Profeeten, 200 behoorde het zelve ook tot het werk der Priefteren cn Leviten. Zie van de eerfte bchalven andere plaatzen, Mal. H. vs. 7. en van dc laatfte Deut. XXVII. vs. iz, 13, 14. Dc goddclooze Bileam, die des Almagtigen gezigte zag, cn de fnoode Cajafas, die , toen onze Zaligmaaker ten dood veroordeeld wierdt, deszelfdcn jaars Hoogepriefter zynde , profeteerde , zyn ook in deezen zin leerlingen des Heeren geweeft. Waarom wy deezen titel, terwyl wy denzelven als een amptsnaam te befchouwen hébben, zonder eenig bezwaar kunnen toeeigenen aan Uria den Hoogepriefter, offchoon zyn herte niet volkoomen met den Heere was , althans niet getrouw aan denzelven in alle gevallen. Op hem byzonderlyk doelende zegt de Heere tot Jefaia : Sluit het getuigeniffe toe en verzjeegel de leere ender myneleerlingen ;dat is, onder het OPZiGT»iyner leerlingen. Zie Rigt. IX. vs. 16. Jer. XXVII. vs. 8. z Kr. XXIII. vs. 18. Jefaia moeft in de toefluiting en vcrzeegeling der rolle de burgerlyke wetten in agt neemen , welke vereiftcn, dat dezelve ten overftaan der Priefteren en Leviten gefchiedde. Zie Neh. IX. vs. 38. En in allen deezen maaken wy een vaft verbond, en fchryven het. En onze Vorften , onze Priesteren, eit Leviten zullen het verzeegelen. In den oorfpronkelyken text word geleezen : Onze Vorften, enze Priefteren, en Leviten zullen over het verzeegelde 2vn, dat is 5 de verzeegeling zal onder hun oog en hemd  8 o Voorbereidende aanmerkingen hand'gefchieden.Volgenshet nde vs.hadde de Heerrc tot Jefaia gezegd, dat hy op zulke eene wyze zou handelen met de rolle , die van zyne beloftenisfen getuigde en het volk leerde, dat de Heere de waarmaker is van zyne toezeggingen. By het geene de Heere tot Jefaia gezegd hadde , volgens vs. i 4. hadde hy nog verfchcidene andere onderwyzingen en beveelen gevoegd , waar van naar vs. 16. het flot geweeft was, dat hy de befchreevene rolle toefluiten, en onder het opzigt zyner leerlingen verzeegelen mocft. Het was dan op 's Heeren bevel, dat Jefaia in het byzyn van Uria den Priefter, en in het byzyn van Zacharia zoone van Jeberechia zig getuigen deed betuigen. Hoe gefchiedc deeze betuiging ? Het fchynt in den eerften opflag zeer vreemd , dat de Heere die weinige letteren, Maher - Schalal-Chas- Baz, door Jefaia wilde gefchreeven hebben op eene groote rolle volgens vs. 1. Kan daar van eene waarfchynlyker oorzaak bedagt worden , dan deeze , dat 'er op de rolle plaats moefte ovexblyven voor de onderfchryvingen der getuigen. Men vergelyke Jer. XXXII vs. 12. De zaak zal zig dan op deeze of dergelyke wyze hebben tocgedraagen : Jefaia, zullende volgens des Heeren bevel op eene groote rolle deeze woorden fchryven, Hy is haaflig tot den roof, fpoedig tot den. buit, zal zig daar by twee getuigen genomen, hebben, die alzins geloofwaardig waren, en voor zoodanig van een ieder gehouden werden. Hy zal die woorden op de rolle voor derzelver oogen gefchreeven hebben, en wel volgens des Heeren laft met eenes menfehen griffie, dat is , op zulke ccne kiaarc wyze , datzc van ieder menfeh  Over Jefaia VII. 8r nienfch konden gcleczen en verflaan worden , ten einde dc duUterheid geen fchy-n van bedrog mogt baaren. Hy zal 'er hebben bygevoegd eene mondelyke verklaaring van den zin dier woorden, en van de voorzegging, die daar door gedaan werdt aangaande dc Koningryken van Syrien en Ifrael. Daar op zal Jefaia de rolle hebben overgegeeren aan de getuigen. Deeze zullen daar op ten verzoeke van jefaia onder het handfehrift van denzelven, het geene waarfchynlyk zal geftaan hebben aan het bovenfte gedeelte der rolle, de verklaaringen gefield hebben, die Jefaia van hen begeerde, en met plegtige onderteekening van hunne naamen, volgens den ftyl van fchryven , ten dien tyde in zulk foort van dingen gebruikelyk , verklaard en betuigd hebben, dat Jefaia de boovenftaande woorden, Hy is haaflig tot den roof, fpoedig tot den buit, Voor hunne oogen gefchreeven hadde ; dat hy met deeze zelfde woorden zyn kind benoemd hadde, waar van zyne huisvrouwe bevallen was; dat hy 'er mondeling uitdrukkelyk hadde bygevoegt, welke de profcetifche beduideniffe ware van het gefchreevene op de rolle, en den naam zyns kinds ; en gezegd hadde , dat daar door voorfpeld wierde de optogt van den Koning van Affyrien teegen Syrien en Ifrael, en de voorfpoed zyner wapenen , welke zoo groot zoude weezen, dat reeds , eer zyn kind, het geene hem nu geboren was , zou kunnen roepen , myn vader of myn moeder, de rykdom van Damafeus ; cn de buit van Samaria voor deszelfs aangezigte zou gedraagen worden. Vervolgens zal ook moogelyk volgens de gewoonte van die F ty-  gz, Voorbereidende aanmerkingen tyden cenigc onderfchryvinge gefchied zyn door Uria den Priefter, en Zacharia , zoone van Jeberechia. Eindelyk zal de rolle onder derzelver opzigt toegeflootcn en verzeegeld zyn.^jdet beredenkavcldc aangaande dc naamgeeving^Jefaias jongde kind doet ieder zien, dat dezelve gefchied zy op eene gantfeh ongewoone wyze; het geen waarfchynlykheid zal geeven aan het geen wy vorder omtrend dit kind en deszelfs ouderen broeder Schearjafchub wilden betoogen. b. Wy wilden naamelyk niet alleen eenige opening geeven van de naamgeeving dier kinderen', en de omftandigheeden daar toe opzigtelyk, maar wy wilden ook nafpooren de eindens, waar toe dezelve gediend hebben. aa. Voor cerft onderneemen wy desaangaandc te betoogen, dat Schearjafchub, cn Maher-Schalal-Chas-Baz van den Heere gefield zyn tot teekenen. Hier voor kevert, zoo het ons voorkoomt, het 18 de vs.van het achtfte kapittel deezer Profeetfie een voldoenend bewys op. De Profeet zegt daar: Ziet ik, en de kinderen, die my Gvd gegeeven heeft, zyn tot teekenen en wonderen van den Heere der Heierfchaaren, die of Siott woont, of, (gelyk wy de woorden ook vertaakn kunnen , en liever vertaaien) Ziet hier ben ik , en de kinderen, die my God gegeeven heeft, zynde tot teekenen en tot wonderen van den Heere der Heierfchaaren , die op Sion woont. Dat dit de woorden van den Meffias zyn, fchynen wy zekerlyk niet te kunnen denken , wordende het Hcbreeuwfe woord Q»*!1?* (kinderen)' ne>it in cener overdragtelyken zin 'gebruikt, om geeftelykc kinderen te beteekencn; zie onder anderen het  ever Jefaia VIT. 83 het 5dc vs. van het IXde kapittel van deeze zelfde profeetfie,behalven dat 'er in den oorfprongkelyken tckft ftaat: Ziet hier ben ik, en die kin* deren, (of deeze kinderen) CVlVn. Zie cn vergelyk den Hebreeuwfen tekft kap. VII.vs. i<£. en kap. VIII. vs. 4. Niets fchynt klaarder te weezen , dan dat in het 18de vs. van die zelfde perfonen gefprooken wordt, waar van gefprooken is in het voorige : derhalven niet van 's Heilands leerlingen , waar van te vooren geen het minfte gewag gemaakt is; maar van Jefaias kinderen, Schearjafchub, en Maher-Schalal-ChasBaz. Van zyn eigen perfoon, en van deeze zyne kinderen zegt de Profeet ter beantwoording van de onderwyzingen cn beveelen, die de Heere hem en zyne kinderen gegeeven had vers 31 — icT. Ziet hier ben ik, om dien weg te betreeden, waar op gy wilt, dat ik met myne kinderen wandelen zal. Ik ben bereidvaardig, om myne treeden te rigten in uwe fpooren met de kinderen , die my de Heere gegeeven heeft, zynde tot teekenen en wonderen van den Heere der Heierfchaaren, die opSion woont. Dat het ifte lid van het 18de vs., door Paulus Heb. II. vs. 12. aangehaald , en daar gelegd word in den mond van den Meffias, is niet ftrydig teegen deeze opvatting. Terwyl onder de Mofaifche bediening de Profeeten, Priefteren en Koningen voorbeelden zyn geweeft van den Gezalfden des Vaders, zoo worden uit dien grond verfcheidene verrigtingen en gezegdens van dezelve door de fchryveren des N. T. op zyne Profeetifche, Hoogenpriefterlyke , en Koninglyke bediening gepaft; het geene zy daar, zooniet alleen, ten minften voornaamelyk doen, F 2 daar  04 Voorbereidende aanmerkingen daar ze beezig zyn niet met-het betoog (wanc dan zouden zulke toepalfingen van weinig kragt zyn) maar met de opheldering der onderwerpen, waar van zy handelen ; waar in niemand eene toepaffing , die wel vleit, met reeden wraaken kan. Zulk eene toepaiTinge vinden wy in het ïftc lid van het 13de vers, daar de Apoftel eene plaats aanhaalt uit het O. T., waar in de Meffias van zig zeiven zegt: Ik zal myn betrouwen op hem feilen. De Apoftel volgt de zoogenaamde 70 Overzctters, zoo nogthans, dat hy nergens den zin van den Hebreeuwfen tekft door ben te volgen verlaat. Desweegens koomen 'er maar twee plaatzen uit het O. T. in aanmerking, waar op de Apoftel kan fchynen het oog te hebben. Dc eerfte is Jef. VIII. vs. 17. Daarom zal ik den Heere verwagten, ■ — en ik zal hem verbeiden. Dc laatfte woorden hebben de 70 Overzetters vertaalt; ik zal myn betrouwen op hem feilen. De tweede plaats is 1 Sam. XXII. vs. 3. Ik zal op hem betrouwen. Daar ftaan in de vertaaling der 70 Overzetters dezelfde woorden, die Paulus gebruikt. Naar alle waarfchynlykheid ziet de Apoftel op deeze plaats; die volgens deeze veronderftelling ende 70 taaismannen volgt, en teevens den oorfprongkelyken tekft zeer nauwkeurig uitdrukt, het geene hy niet doet, zoo hy het oog heeft op Jef. VUL vs. 17. Behalven dat die zeggingen des Apoftels, en weederom, —— en weeder om, duidelyk genoeg bewyzen, dat de Apoftel oogt op twee onderfcheidenc plaatzcn des O. T., niet op twee gedeeltens van een en dezelfde reeden, die op elkander volgen , en aan elkander verbonden zyn. Maar wie koomt nu z Sam'  over Je'fait VII. 8? 2 Sam. XXII. fpreckende voor in het uitmuntend digftuk , het geen daar opgegeeven wordt? Dat het David zy, dat deeze man naa Gods herte van zig zeiven ten minften in de eerfte plaats fpreekt , is zecker onder anderen uit vs. 24. Dit is dan de zaak. De Apoftel Paulus legt de woorden van den sjodvrugtigen digter in den mond van den Meffias, van wien dezelve een byzondec voorbeeld was. Het geene wy moogelyk insgelyks van Jefaia kunnen zeggen. Men overweege dc taal van Paulus, welke hy tot dc Jooden tc Romen voert, Hand. XXVIII. vs. 25, z6, 27. In het Vide kapittel van Jcfaias Profeetfie verhaalt de Profeet, dat hy door den Heere töt het volk van Juda gezonden was met deezen laft : Gaat heenen , en zegt tot deezen volke : Hoorende hoort en verftaat niet vs. 9. en vervolgens. Buiten twyfcl heefc JeGia deezen zynen laft daadelyk ter uitvoeringe gebragt, offchoon zulks nergens in de Schriften des O. T. uitJrukkclyk werd getuigd. Uitdrukkelyk wordt daar van gefprooken in de Schriften des N. T., naamelyk op de aangetoogenc plaats, Hand. XXVIII. vs. 25. daar de Apoftel Paulus, duidelyk oogende op de volbrenging van het bevel, het geen de Profeet Jefaia onder de regeering van Jotham ontving , tot de weederftreevige Joden te Romen zegt: wel heeft de H. Geef gefprooken door Esaias den profeet tot onze Vaderen, zeggende: gaat heenen tot deezen volke dat is, de Pro¬ feet Efaias heeft zulks niet uit zig zeiven, maar gedreeven door den H. Geef gefprooken tot onze Vaderen. Maar hoe koomt dit voorftel van den Apoftel daar te ftaade ? Wat raakten de Jooden F 3 te  86 Voorbereidende aanmerkingen te Romen die reedencn, die Jefaia niet tot hen maar tot hunne Vaderen had gevoerd ? Zal men zeggen, dat de aanhaaling van den Apoftel niet meer dan eene bloote toepaffing zy ? De Meffias was het einde van de gantfche Mofaifche bediening. Men overdenke , of men uit dien hoofde niet geloovcn mag, dat Jefaia ja waarlyk tot de Jooden van zynen leeftyd gezegt hebbe: Hoorende zult gy htoren, maar niet verflaan , ziende zult gy zien j maar niet bemerken ; enz. (zulks fchynt allerzeekerft) maar dat hy teevens daar in ten printe verftrekt hebbe van den Meffias, die in de wecreld gekoomen zynde, door zig zelveri en door zyne Apoftelen dat zelfde zoude doen; gelyk ze ook gedaan hebben. Men vergelyke Matth. XIII. vs. 13., daar de Heiland deeze 'aanmerkelyke taal tot zyne difcipelen voert: Daarom fpreeke.ik tot haar door gelykemffen, op dat zy ziende niet zien , en hoorende niet hooren,nog ook verstaan: daar byvocgende in het 14de vs. In hen wordt de Profeetfie van Jefaia vervuld; die zegt : Met gehoor zult gy hoo- ren, en geenzins verfiaan. Wy laatcn dit ftuk in het midden. Hoe men daar omtrent gevoele. Jefaia, dc uitmuntendfte der Profeeten , heeft althans in zoo verre den Meffias afgebeeld, als men zulks in eenen gemeeneren zin-van alle dc Profeeten, Priefteren, en Koningen zeggen kan. Deeze gezalfde perzoonen waren niet in alle byzonderheden hunnes leevens; maar in deeze en geene (welke in de Schriften des iN. T. worden aangeweezen) en in het gemeen ten aanzien van derzelver voortreffelyke karakters en godvrugtige gedragingen fchaduwen van dien hcedyken perzoon  over Jefaia VII. 87 Eoon, dien wy in den verheevenften zin als den Gezalfden des Heeren eerbiedigen. Op dien grond doet de Apoftel Paulus onze Heiland zeggen uit 2 Sam. XXII. vs. 3. Ik zal myn betrouwen op hem feilen. Op dien grond voegt 'er de Apoftel by uit Jef. VIII. vs. 18. , ziet daar ik en de kinderen, die my God gegeeven heeft, de woorden van Jefaia aan den door lyden volmaakten Heiland toeeigenende, om daar door het onderwerp zyner reeden in klaarder ligt te ftellen. De opgaave des onderwerps, waar van de Apoftel handelt, is vervat in het 10de vs. Daar de Apoftel den Heere Jefus voordraagt aan de Hebreërs als den overfen Leidsman hunner zaligheit. Als zoodaanig ftelt hy den zei ven naader san de Hebreërs voor tot derzelver aanmoediging in den weg van verdrukkingen en bczwaarniffen, waar in ze zig bevonden ; en wel voor cerft ftelt hy den Heere Jefus naader aan hen voor als den overfen Leidsman vs. II, 12, 12. want hy die heiligt De Apoftel wil zeggen : JHoet een Leidsman betrekking hebben op die, die hy leidt, die, die de Heere Jefus op U heeft, O He* breérSy is by zonder. Uwe aanneeming tot kinderen, en uwe geefelyke geboorte uit God zyn de eenigfe gronden niet van de broederlyke betrekking , die de Heere Jefus, Gods heilig kind , op U heeft. Hy, die heiligt, de door lyden volmaakte Heiland, en zy, die geheiligt worden, het zaad van Abraham, het geene hy aanneemt , zyn allen herkomfig uit EEN EN DENZELFDEN PERZOON , dien gy , He- bre'érs, met den grootflen ophef uwen Vader noemt, naamelyk Abraham. Gelyk de Heere Jefus zig niet fchaamt, om deszulfs zaad ter oorzaake van r ^ hm  88 Voorbereidende aanmerkingen hunne geboorte uit God zyne broederen te noemen, zoo ftrekt hy zyne neederbuiging tot Abrahams nakomelwgfchap nog verder uit, zig niet [chaamende, om hm ook ter deezer oorzaake zyne broederen te noemen ; zeggende in dien zin in den XXII. Pfalm; Ik zal uwen naam myne broederen verkondigen: in het midden der gemeente zal ikU lof zingen? v*) Moet een Leidsman , die, die hy leidt, kloekmoedig voorgaan, hoeverre heeft daar in de door lyden volmaakte Heiland de kloekmoed/gfle voorgangeren, die 'er oit geweefl zyn, overtroffen, hebbende in de zwaarfte nooden met woorden en daaden , toen hy op aarde was , gezegd, Ik zal myn betrouwen op Hem stellen, U ten voorheelde, O Hebreërs, op dat gy zien zoudt op den Overfen Leidsman en Voleindiger des geloofs, die aan het kruishout zyn geloof voleindigd heeft, toen hy riep: Vader , in mve handen beveel ik mynen geef. Leert van hem , in de duiflerniffe gezeeten zynde en geen ligt ziende, te vertrouwen op den Heere , en te fteunen op uwen God. Maar leert ook van hem den weg des geloofs en der waare heiligheid mst de grootfe bereidvaardigheid te betragten op het voetfpoor van uwen Oversten Leidsman , die, toen hy op aarde was, ook daar in de zynen als derzelver Overfte Leidsman is voorgegaan, hebbende met woorden en daaden geduurende den gant- (*) Dat de Heiland Pf. XXII. vs. 23. zoo niet alleen, ten minfïen voornaamelyk het oog heeft op de brcederlyke betrekking , die hem uit kragt van zyn afkomt! uit Abraham op eene byzontiere wyze aan de Joden verbond, fchynt klaar genoeg te blyken uit het fde vs. Op U hebbe» onze V&DEREN betrouwt, ■  over Jefaia VII. 89. gantfchen tyd zyner profeetifche bediening gezegt: Ziet daar ik en de kinderen , die my God gegeeven heeft. Ik ben ten hoogflen bereidwillig, om met myne jongeren , die my God van eeuwigheid door verkiezing en nu in deezen tyd door roeping gegeeven heeft, den weg des geloofs, en der waare heiligheid te bewandelen. Vervolgens geeft de Apoftel Paulus eene naadere befchryving van den Heere Jefus als den Overften Leidsman der Zaaligheid; als zoodaanig vertoont hy hem in het 14 cn 15de vs. En op dat 'er niets zoude ontbreeken aan de uitbreiding van den titel, waar mede hy den Heere Jefus verfierd heeft in het 10de vers, zoo bepaalt hy de aandigt der Hebreërs by hun geluk booven de gevallene Engelen , die door den Heere Jefus tot de zaaligheid niet geleid werden, zyndq alleen den Leidsman uunntK Zaaligheid, vs. icT. Naa deeze ophelderende uitbreiding laat de Apoftel een kort betoog volgen , zyn reeden-bcleid zulks vereifchende. Hy had eene gewigtige waarheid op eene ftellige wyze in dat zelfde 10de vs. getuigd, zeggende, dat het God den Vader, die veele kinderen tot de heerlykheid zoude leiden, betaamde, den Overften Leidsman hunner zaaligheid door lydingen te heiligen. Niet omtrent de veronderftelde waarheden, die Paulus opheldert van vs. n.totvs. 17., maar omtrent deeze kon eenige bedenking vallen; waarom de Apoftel dezelve kort, maar kragtig, en tevens op eene wyze , die voor de Hebreërs zeer bemoedigende was, betoogt, vs. 17, 18. Offchoon derhalvcn de Apoftel die woorden, ziet ik, en de kinderen, die my God gegeeven heeft, in den mond ' F 5 Yan  ^ o Voorbereidende aanmerkingen van den Meffias legt, zoo geeft hy nogthans daar door niet te kennen,dat Jef. VIII. vs. 18., daar dezelve voorkoomen, de Meffias regtftreeks van zig zclven fpreekt. Uit het geen wy gezegd hebben van deeze plaats, blykt klaar genoeg, dat Schearjafchub en Maher-Schalal Chas-Baz tot teekenen van den Heere zyn gclteld geworden, als het geen Jefaia van deeze zyne kinderen uitdrukkelyk getuigt. cc. Waar van waren dezelve tekenen ? van de belofteniffen Gods aangaande den Meffias, en zyne heilryke verfchjning in den vleefche. Schearjafchub cn Maher-Schalal-Chas-Baz behoorden tot dat foort van teekenen , waar door God ïneermaalen de betooningen van zyne alweetenheid tot waarborgen ftelde van de zeekerheid zyner getuigeniflen. Voorbeelden vindt men onder anderen, Exod. III. vs. 12. Jef. XXXVII. vs. 30. Jer. XLIV. vs. 29, 30. Luc. II. vs. 12. Zulk een teeken was voor eerft Schearjafchub, zoo genoemd, gelyk wy te vooren getoond hebben, in het eerfte jaar van Achas by geleegenheid van Judas gevangkelyke wegvoering naa Syrien cn Ifrael. Door deeze naamgevinge , waar door dc wederkecringder gevangkelyk weggevoerde voorfpeld werdt, gelyk wy insgelyks getoond hebben , zeidc Jefaia tot zyne landgenooten: De 6 Inwoonderen van Juda zyn ten platten lande door de Koningen van Syrien en Ifrael ten grooten deele emgebragt. Het overblyfzel is gevangkelyk weggevoerd. DeSweegens fchynt het, dat de belofteniffe Gods aangaande den Meffias , die koomen moet , eer de Schepter en Wetgeever van tuffchen de voeten van Juda getveeken zyn , vernietigd zjillen worden. Dog  over Jefaia VU. n jDog ik voorzeg U : Hft overblyfzel zal wederkeeren. Ik geeve aan dit kind, het geen my deezer daagen gebooren is , eenen naam, die eene plegtige voorzegging is van deeze gantfeh onvermoedelyke gebeurtenijfe. Dezelve zy Schearjaschub. Neemt, O ongeloovige Inwoonderen van Juda, de profeetifche beduidenijfe van deezen naam in agt. De uitkomft zal ftiptelyk daar aan beantwoorden. En dit moete U in deezen en volgende tyden ten teeken verftrekken, dat des Heeren beloftenissen aangaande den Messias gewiffelyk zullen vervult worden; offchoon 'er, eer zulks gefchieden zal, nog veel grootere bergen van zwaarigheeden in den weg zullen geworpen worden, dan die is, die U thans verbyftert. Op zulke eene of dergelyke wyze gefchiedde de opgaavc van dit teeken, hetgeen door Judaas wederkecringuit Syrien cn Ifrael (zie 'z Koning. XVI. vs. 9. en 2 Kr. XXVIII. vs. 12-15.) zyn kragt ontving, en het zcmderlingft vermoogen, om dc Jooden te overtuigen, dat God alle zyne belofteniffen aangaande den Meffias in alle derzelver byzonderheden vervullen zoude. Statelyker maar van dezelfde natuurwas het teken, dat de Heere eenigen tyd daar naa gaf in het derde jaar van Achas regeering, toen de Koningen van Syrien cn Ifrael ten anderen maale in aantogt waren teegen Juda, om het huis van David uit tc roeien , en dus de beloftenilfen Gods aangaande den Meffias, die uit het geflagtc van deezen man naa Gods herte moeft voortkoomen , te vernietigen. Men herinnerc zig, het geen wy te vooren gezegd hebben van de plegtigc verrigting door Jefaia by deeze geleegcnheid op goddelyken laft gc^ fchied  92- Voorbereidende aanmerkingen fchfed ten aanzien van het kind , dat hem ten zelfden tyde gebooren werdt. Daar door wilde Jefaia tot Davids huis zeggen: Ziet daar dit kind, bet geen tk den naam van Maher-Schalal-Chtts-BaK. op des Heeren bevel gegeeven heb. Ziet daar dteZe onier getuigen befchreevene en verzeegelde rolle, waar in de naa;n deez.es kinds qeteekend faat en de uitlegging van deszelfs profetifche beduidenijfe. Zoo draa dit knegtke zyne Ouderen by naame zal kunnen noemen, zal ik deeze rolle voor uwe ooiren openen. En bevindt gy als dan , dat de uitkomft •van zaaken allerjuift hebbe beantwoord aan de plegtige voorzegging , daar in begreep*n, zoo zal U . dit in deezen en volgende tyden tot een teeken dienen, dat geen van de goeds woorde 1, die ik tot U aangaande den Meffias gefprooken heb , zal op de aarde vallen, maar dat het al te maal gewiffelyk hoornen zal. Dit fchynen natuurlyke en vloeiende denkbeelden te zyn. Schearjafchub cn MaherSchal il-Chaz-Baz waren eigenlyk geen tckeitcn van JuJa's aanftaande verloffing uit de handen der Koningen van Syrien en Ifrael, maar van een veel gewigtiger en aangeleegcner zaak, naamelyk de ontwyffelbaare vervulling van 's Heeren beloften aangainde den Meffias, waar in deszelfs redding uit het geweld van deeze hunne vyanden begreepen lag. Dat dit zoo zy, is blykbaar uit het 18de vs. van het VlIIfte kap. der Goifpraake van Jefaia, wanneer wy het zelve in verband bcfehouwen. De zin van dat vers is, gelyk wy getoont hebben : ziet daar Ik, en de Kin-leren, die my de Heere gegeven heeft, Schtar-Jafchub , en Maher-Sc hal al-ChasBaz , zynde teekenen en wonderen van den Heers  over Jefaia VIT. 93 re der heirfchaaren , die op Sion woont. De zaak, waar van zyne kinderen teekenen waren, wordt door Jefaia niet uitdrukkclyk genoemd; maar het beloop zyner Profeetfie ontdekt dezelve. Offchoon het zeer moeielyk is-, van het verband des VIIHte. kap. eene voldoenende opening tc geeven, willen we nogtans pogingen doen , om door defzelfs ontleeding het ftuk, het geene wy beezig zyn te betoogen, tot eenen hoogeren trap van zekerheid te brengen. De belofteniffen Gods aangaande de heilrykc komfte van den Meffias zyn het onderwerp van de rceden, welke de Heer gendeel. Het geen wy met genoegzaame zeekerheid ontkennen van Nebucadnezar den Kor ning van Babel, {lellen wy met geen mindere zeekerheid vaft van Rezin en Pekah, wiar magt zoo veel minder was, dan die van den Koning van Babel, dat ze zig niet durfden belooven, altyd meefters van het Koningkryk van Juda te zullen blyven , na dat ze het zelve aan hunne heerfchappye onderworpen hadden, zoo lang het geflagte van David aanweezig was ; dat daarom moeft verdelgd worden (*). Daar toe wiften ze geen beeter middel dan de veroovering van Jerufalem, dc hoofd- en hofftad van Juda, waat in allen , die van deezen huize waaren , zig onthielden. Met zulk een oogmerk begavenze zig nai (§) Klaagl. III. viT. 32. en 33. (*) Zie — bladz. 16. 17. G 4 vs. t.  r©4 Aanmerkingen Vf. 2. naa Jerufalem ten Oorlooge teegen haar. Dus was hunne onderneeming teegen Jerufalem in der daad een aanflag op de belofteniffen Gods aangaande den Meilus, die volgens dezelve uit den geflagte van David moeite gebooren worden. Hunne onderneeming was in der daad eene beproeving , om den geopenbaarden raad Gods aangaande de zending des Middelaars te vernietigen. (*) Dit was de voornaamfte reeden, waarom Rezin en Pekah niets teegen Jerufalem vermogten. Er zal geen jou of titiel van dc Goddelyke belofteniffen vallen , wat dc vyanden van Gods Kerk ook woelen cn woeden. Dc uitvoering vafi alle die ontwerpen, die niet beantwoorden aan dat der Heemelfche Majefteit, zal ïn eeuwigheid mislukken. De Heere vernietigd den raad der Heidenen, en hy breekt dc gedagten der volkeren: maar de raad des Heeren beftaat in eeuwigheid, de gedagten zyn$ herten vzn geflagte tot geflagte, naar Pf. XXXIII. ys. ia cn ii. Vers. 2. Als men den huize "Davids boodfehapte^ zeggende: De Syriers ruften opEphraim\ zoo beweegde hem zyn herte, en het herte zyns volks, gelyk de boomen des wouds beweegd nordeu van den vuind. vs. 2. In het duiflcr tydsgewrigt, het geene de Pror fcet vermeld in het ilte vs. bragtmen den huize Da- {*) Zie — bladz. 17, 18. als ook bladz. 20.  over Jefaia VII. 105* Davids volgens dit tweede deeze boodfchap: De Syriers ruften ep Efraim. Het Hebreeuwfche woord, door ruften vertaald, wordt beft genoomen in die beduidenifle, waar in het gebruikt wordt vs. 19. En zy zullen koomen, en zy allen zullen rusten, (dat isj zig leegeren) in de weeste daalen. Men moet hier onder het oog hebben fle geleegenheid van Syrien: zoodanig was dezelve ten aanzien van Juda, dat Rezin,teegen dit Koningkryk ten ftryde trekkende, den weg niet naader nog gevoeglyker neemen kon , dan door het Koningkryk der tien Stammen , gelyk hy deed, zig leegercnde in deszelfs landpaalen, om zig met Pckah te vereenigen ; waar naa de Syrifche cn Ifraciitilchc heirmagten gelykelyk zouden voortrukken naa Jerufalem. Zulks kwam den huize van David, gelyk het in den kryg gaat, fchiclyk ter ooren. ' Men boodfehapte den huize Davids: De Syriers zyn geleegerd in Efraim. Dus ontvangen de tien Stammen de afgodifche Syriers openbaare vyanden van den God van Ifrael als bondgenooten in hunne landpaalen. De zootlaanigen, die den waaren Godsdienft ligt agtende, met het afvallig Ifraël deszelfs inftellingen openlyk verlaaten, voert de ftroom der zonden langs hoe verder weg , en men ziet zelden , dat ze niet eindelyk tot uiterftens koomen. Daar toe vervielen de tien Stammen. Want zy ontvingen de Syriers in hunne landpaalen, om met derzelver hulpe het huis van David uit te roeien, en de gantfche Godsregeering in Juda om verre te werpen. Men zag niet zelden dc afvallige Kerk met Heidenfche volken te famen fpannen, om de"waare te verdelgen. Zulks veroorzaakte G j door-? vs.z  ïo6" Aanmerkingen T/ï,2. doorgaans niets anders, dan de doodelykc haat, die dc afvallige Kerk altyt heeft teegen de waare. Deeze verwekte in Achas tyd eene gantfch onvermoedelyke vriendfchap tuffchen Ifrael en Syrien. De Syriers waaren van oude tyden af dc gciiaag:nfte vyanden geweeft zoo wel van Ifraël als van Juda. Bewyzen daarvan zyn de bloedige oorloogcn, door deeze twee volkeren teegen elkander gevoerd. Zie i Koning. XV. vs. 16-22., z Koning. X. vs. 32, 33., 2 Koning. XIV. vs. 25. Er is ten aanzien van vriendfchap of vyandfchap op geene aardfche hoven ftaat te maaken. Meelt al zyn de Koningen der aarde elkanders vrienden of vyanden, na dat hunne oogmerken en de belangens van ftaat zulks vercifchen. Die daarom heeden vrienden zyn, zyn morgen vyanderi. Die heeden de grootfte vyandfehap vertooncn, zyn morgen vrienden en bondgenooten. De ondervinding van deeze veranderlykheid bragt gantfch Juda, byzondcrlyk Achas, in de grootfte engte. Op de tyding, dat niet alleen de Syriers in aantogt, maar airede werkelyk in het land der tien ftammen geleegerd waren , werd men ten hovc met eene verflaagenheid bevangen, waar inpde wanhoop en de fchrik met elkander om de overhand ftrceden. Achas werd door fchrik het herte bewoogen, gelyk de boo- ' men des wouds bewoogen worden van den wind. Het geheugen van deezen Vorft was verfch van het voorgevallene in het eerftef jaar zyner regeering. De jammeren en ellcncïcns, die zyn Koningryk toen getroffeajbadden, en de«naweën van dezelve, onder welker gevoel gantfch Juda be-  ever Jefaia VII. 107 bezweek, ftonden hem voor oogen, en fchilder- ' den hem dc onheilen, die Juda aanftaande waaren, daar het nu ten andrcn maale ftond bloot gefteld te worden aan de onmcnfchelyke woede van Rezin cn Pckah, op zulk eene wyze voor het gezigt, dat hy beefde op het befchouwen van Judaa's nakende ongelukken (*"). IntulTchen zou hy daar over minder aangedaan zyn geweeft, indien niet het grootfte kwaad ten deezen tyde hem en zyn geflagt allerteegenwoordigft gedreigd hadde (**). Het voorneemen van Rezin en Pekah, om Jerufalem ingenoomen hebbende het geflagte van David te verdelgen, kan Achas niet onbekend zyn geweeft. Indien het de Koningen van Syrien en Ifraël alleen ware te doen geweeft om zyn Koningryk, hy zou minder gevreeft hebben. Nu wift hy, dat men toeleidde op zyn leeven, en op het leeven van het gantfche Koninglyke huis. In deeze omftandigheden zou dc hoop veel gedaan hebben, om zyn fchrik teverminderen. Dog nergens wift dezelve zynen fchrik te lenigen (***). Zo gaat het doorgaans met ongeloovige en goddelooze menfehen. Zy zyn grote Helden en ftout in dc gevaren, zoo lang dc middelen van redding niet ten eenemaale fchynen te ontbrecken, en de uitwendige omftandigheden zoodanig zyn, dat dezelve ecnig voedzel aan hunne hoope kunnen verfchaffen. Houden deeze dingen op, men ontdekt dan in zulke menfehen niets van hunnen voorigen heldenmoed. 0 Niet (*) Zie — bladz. 10, 11. (**-) Zie — bladz. 15-,. 16, 17. (***) Zie — bladz. 12, 13, 14. rs. i*  ro8 Aanmerkingen TS.i. Niet geleert hebbende op God tc vertrouwen,' die het ligt uit de duilternifle kan voortbrengen, geevenze zig doorgaans in zulke gevallen aan de wanhoop over. Dit is de teeftand, waar in we ons Achas verbeelden moeten. Indien wy veronderftellen , dat hy by den eerften togt der Kon ingen van Syrien en Ifrael tot den Koning van Aifyrien gezonden hebbende, van denzelven afgeweezen zy(*),zoo zal zulks zyne wanhoop niet weinig vermeerderd hebben. En even 20 was het ook geftelt met Achas onderdaanen. Het herte van dezelve werd met dat van hunnen Koning bewoogen, gelyk de boomen des wouds bewoogen worden van den wind. Hoe ongelukkig is het volk, dat geregeert wordt door Overheeden, die God verbaten, en zynen dienft vefzaaken. Onder de Godvrugtigc regeering van Uzzia, den grootvaader van Achas, verhief de Heere juda ten tinne van voorfpoed. (**) De ftaaten van Juda werden uitgebreid, deszelfs vyanden overwonnen, en cynsbaar gemaakt; deszelfs fteden en fterktens hcrfteld; deszelfs landeryen verbeterd ; deszelfs krygsmagt verfterkt, en op den ontzachlykften voet gebragt. Dezelve ftroom van Goddelykc zeegeningen verfpreidde zig over Juda onder de Godvrugtige regeering van Jotham den Vader van Achas , voor wien, gelyk voor Uzzia, de vyanden van Juda beefden (**"*). Onder de Goddelooze regeering van Achas beeft Juda voor zyne yyanden, door de• zelve (*) Zie — bladz. 13, 14. (**) Zie — bladz. 12, (***) Zie — bladz. 12.  over Jefaia VII. 109 zelve verwoed, door dezelve in het derde jaar zyner regeering met den eindelyken ondergang bedreigd. Van zoo veel voordeels, van zoo veel heerlykheids, van zoo veel groei en bloei, van zoo veel fterkte, van zoo veel naams en ontzachs kan zulk een regeering, als die van Achas was, allerfchiclykft een einde maaken. Men befchouwe dan goede Overheeden als dc dierbaarfte gefchenken van den Heemel. Men biddc om-en voor dezelve. Moeten er gedaan worden fmeekingen, gebeeden, voorbiddingen, dankzeggingen voor alle menfehen, men doe die voornamelyk voor Koningen, en allen, die in hoogheid zyn; op dat wy een geruft en ftil leeven leiden moogen in alle godzaaligheid en eerbaarheid, volgens de vermaaning van Paulus 1 Timoth. 11. vs. 2. Vers. 3. En de Heere zei de tot Jefaia: gaat nu uit, Achas tegemoete^ gy, en uw zoone Schearjafchub^ aan het einde van den •watergang des opperfen vyvers aan den hoogen weg van het veld des vollers. De Profeet Jefaias verhaalt in dit vs. zyne zending tot Achas, hebbende de aanleidendc oorzaaken van dezelve opgegceven in het ifte en zde vs. In het voorige Vide Kap. heeft hy van zig zeiven in den eerften perfoon gefprooken. Hier en vervolgens gewaagt hy van zig zeiven vs. 2. vs.3.  vs.3. ïio Aanmerkingen zelven in den derden perfoon. De Oofterlingen zyn in dat ftuk zeervry. Zelfs in een cn dezelfde reeden fprak men in het Ooftcn yan zig zclven dan in den eerften perfoon, dan in den derden. Men zie Gencs. XVIII. vs. 17-20. als ook Pf. XVIII. vs. 50, 51. De uitmuntende Godsman door zynen naam genoeg bekend en verre van zig op zyne Profeetifche bediening, of op de uitneemendheid der openbaaringen, aan hem gefchied, te willen verheffen, zegt blootelyk van zig zeiven. De Heere z.eide tot Jefaia. Uit het geen tot hem gezegd werd, zien wy, dat hy van den Heere tot Achas gezonden wierd , niet maar door het algemeen beftier van zyn Voorzienigheid, of door eene verborgene neiging des herten , maar door een uitdrukkelyk bevel. Het weezenlykft gedeelte van dat bevel is : gaat ntt uit Achas te gemoete. Gaa uit, kan zeggen ; gaa uit uw huis;&zzx wy ons den Profeet verbeelden kunnen de pligt van gezelligheid en vertroofting betragtende omtrend zyne hoogzwangere Huifvrouw, daar wy ons den zeiven teevens kunnen voorftellen , Godvrugtig werkzaam voor het aangezigte des Heeren ; werkzaam met de zonden en grouwelen, die door dc Inwoonderen van Juda en Jerufalem bedreeven werden (*), werkzaam met de zwaare rampen, die dezelve getroffen hadden cn gebragt op den oever van hunnen ondergang, werkzaam met de ftikdonkere onweers-wolken die te faamgetrokken boven het hoofd van Juda's Inwoonderen dezelve ogen- blikkelyk (*) Zie — bladz. 9, 10.  ever Jefaia VII. in blikkclyk met eenen nieuwe en alles vernielenden ftaatsorkaan bedreigden ( * ). Het geen de Profeet zegt kap. XXVI. vs. 9. Met myne ziele heb ik u begeert in der nagt, en met mynen geefl t die in het binnenfte van my is, heb ik u vreeg gezegt. ( Dus laatcn zig de woorden ruim zoo wel vertaaien) kan hier op in 't byzonder zien. Althans Jefaia zal ten deezen tyde dat gedrag gehouden hebben, waartoe des Heeren volk vermaant wordt Jef. XXVIvs.20. Gaat heenen myn volk; gaat in uwe binnenfte kamers, en fluit uwe deuren naa u toe: verbergt u als eenen kleinen oogenblik, tot dat de gramfchap over gaa. Jefaia woonde buiten twyffel te Jerufalem. Zulks mag men onder anderen befluiten uit het 5 vs. van het voorige Vide kap. daar de Profeet van zig zeiven zegt: Ik woone in het midden van een volk, dat onrein van lippen is. Het is desweegens klaar genoeg, dat de Heere, toen hy tot Jefaia zeide, gaa uit, denzelven teevens beval ter ftad uit te gaan, en zig buiten Jerufalem te begeeven. De perfoon, tot wien hy zig begeeven moeft, was Achas, wien de zaak, waar over hy gezonden werd, byzonderlyk betrof. In den oorlog dringen dc grootfte bezwaarniiTen op hen, die het roer der regcering in handen hebben. Er hangt, voornaamelyk wanneer God zyne oordeelen zendt, veel van af, hoedaanig derzelver beftaan cn gedrag zy. Zy kunnen door hun voorbeeld en gezag niet weinig wecren van die dingen, die er de oorzaaken van zyn. Tis derhalven de heilzaamfte onderneeming, waar door men de bekeering (*) Zie ~ bladz. 11. vs. %. •  vs. 3. : 111 Aanmerkingen ring van ongcloovige en goddelooze vorften op die moogelyke wyzen beproeft. Men kan niets, auttigers, niets grooters uitwerken. Dit waa■en nogthans de eenigfteoorzaaken niet .waarom Je Heere aan Achas den Koning van Juda eene uyzondere bezending deed. De voornaamfte reeden was, dat het onderwerp der Profeetfie, :en deezen tyde door Jefaia te doen, naamelyk Je zaak der uitroejing van Davids huis, waaruit ie Meffias moefte gebooren worden, niemand laader dan Achas raakte, als die het hoofd was iran Davids nakomelingfchap ,en de perfoon, waar jp het Rezin en Pekah allerbyzonderft gemunt ladden. ("*) Het was nogthans, gelyk wy in het vervolg zullen zien, Achas niet alleen, dien de Heere Jefaia te gemoete zond. Achas van den [iod van Ifrael afkeerig zynde, en hoe zeer gelaagen , nogthans eeven weigerig, om zig tot Jen Heere, en tot zyne knegten te begeeven; segt de Heere tot Jefaia: Gaa uit denzelven te semoete. Zoo goed is de Heere, dat hy zoniaaren, die zeggen , wy zyn heeren ; wy willen tot u niet keomen (§), ja die, dat meer is, althans met hunne daaden zeggen} gaa weg van ms; want aan de kennijfe uwer weegen hebben wy geenen lufi (§§), zyne dienft-knegten te gemoete eend. In de donkere tyds-omftandigheeden , waar in Achas begreepen, en waar over hy met groote ferflaagenheid bevangen was, zond dc Heere (*) Zie — bladz. 16, 17. (§) Jer. II. vs. 31. (j§) Job. XXI. vs. 14.  over Jefaia VII. 113 Jcfiia tot deezen Koning met dat oogmerk, om denzelvente beweegei en te bewerken tot het geloove (*). Hier uit kunnen wy den zin ver* klaaren, waar in de Heere tot Jefaia zegt: gaa NU uit Achas te gemotte. Wanneer de tyJcn duifterft, en de menfehen ongeloovigft zyn, eian voornaamelyk moeten des Heeren knegten getuigeniffe geeven van de zeekerheid der Goddel) ke belofteniffen. Ter deezer oorzaake zegt de Heere tot Jefaia: Gaa nu uit Achas te gemoete, namelyk NU, nu de tydsgefleltheid zoodaanig is, en de aanflaande fchynvaare vernietiging van myne belofteniffen aangaande de zending van den Meffias Konin'/ Achas in, gevaar brengt, om in derzelver onge/oovige ver* werping tot het uitterfle voort te gaan (**). Be~ vfytig u, om zulks voor te koomen door Achas uit mynen naam ten flerkflen te verzeekeren, dat ik alles, wat ik Ju-da, wat ik byzonderlyk David en zynen geflagte desaangaande heb toegezegd, tot de minfle byzonderheid toe getrouwelyk vervullen zal. Als ongcloovige en Goddelooze menfehen zig in grooten nood bevinden, zyn ze vatbaard voor aanfpraaken en vermaaningen: Meenig een leende in tyden van benaauwtheid zyn oor aan dié recdenen van des Heeren knegten, waar naa hy niet zqu gehoord hebben op andere tydem De benauwtheid temt hunne woefthcid, weert van hen die roekeloosheid en onbedagtzaamheïd , waar door ze zig omkeeren, gelyk een onbefuift peerd in den ftryd. Zy wekt doorgaans het flaa- (*) Zie — bladz. 14-24. (**) Zie — bladz. 23. 24. H  ïi^ Aanmerkingen vs. 3. flaapend gewiiTe op, en doet desweegens niet zelden meer dan het nadrukkclykft voorltel van des Heeren knegten. Dezelve moeten zig van deeze geleegenheden bedienen. Achas was by nitneemenheid beroerd. Het herte werd hem bewoogen, gelyk de boomen des wouts bewogen worden van den wind. Er was dan ten aanzien van Achas geen bekwaamer tyd tot de uitwerping van het Euangelienet, dan deze, die daarom door Jefaia moeft worden waargenoomen. De Heere zegt tot denzelven, zulks tc kennen geevende: Gaa nu uit Achas te gemoete. Mogelyk heeft dat woordje nog eene andere beduideniffe , die Jefaia*niet eerder zal verftaan hebben , dan na dat zyne huisvrouw bevallen, en het kind, dat zy hem baarde, op des Heeren bevel tot een teeken gefteld was. Dit laatfte ftond te gefchieden, ingevalle Jefaias zending tot Achas vrugteloos afliepe. Dan was de Heere voorneemens dit kind aanftonds by deszelfs geboorte tot een teeken te verordenen van dc ontwyffelbaare zorge, die hy draagen zou voor dc vervullinge van zyne belofteniffen aangaande den Meflias. Desweegens wagtte dc Heere met Jefaia tot Achas te zenden, tot dat de tyd van dc bevallinge der Profetinne genaderd was, en zoo naby gekoomen, dat hy zyne huisvrouwe in het kraambed vond, toen hy van Achas in zyn huis was weedergekeerd, dus aanftonds in ftaat, om aan Achas, en den vorderen geflagte van David het gezegde teeken te kunnen geeven. De zaak dus willende befchikken zegt de Heere tot Jefaia: Gaa nu uit Achas te gemotte. De Heere is goed, cn zyne begeerte,,  over Jefaia Vil. it$ té, öm zondaaren over te haaien tot het geloove van zyne dierbaare beloftenilTen , zoo fterk, dat hy als het ware het een middel nog niet gebruikt hebbende reeds bedagt zy op het ander. Het min wezenlyk gedeelte van des Heeren bevel aan Jefaia is: Gaa nu uit, Achas te gemoete, GY EN UW ZOONE ScHEARJ ASCHUB AAN HET EINDE VAN DEN WATERGANG DES OPPERSTE» VYVERS AAN DEN HOOGEN WEG VAN HET VELT DES VOLLERS. Het kind van Jefaia, waar van de Heere hier gewaagt , was aan Achas zeer wel bekend. De belofte van den Meffias, en derzelver aanftaande ontwyffclbaare vervulling was in het eerfte jaar zyner regeering, toen zulk een groote meenigte van Juda's Inwoonderen gevangkelyk was weggevoerd, door deszelfs naamgeeving in de tegenwoordigheit van dezen Koning, althans op zulke eene wyze, dat het kwame ter zyner wee» tenfehap, plegtig beveftigd (*). In die betrekking moeft dit kind nu omtrent drie jaaren oud, zynen vader, Achas te gemoete gaande, aan desZelfs hand verzeilen. Dit kind zou zwygcnde fpreeken. Dit kind zou Achas herrinneren het Voorgevallene in het eerfte Jaar zyner regecring, toen Jefaia zeide : Het overblyfzel z.al iveederkeeren. Door dit 'kind met zig te necmen, en voor het oog van Achas tc ftellen, zou deeze Gezant van het hooge Hemelhof zoodaanige geloofsbrieven welker dugtigheid onwraakbaar fcheen, aan den zeiven vertooncn, hebbende de nitkomft volmaaktelyk beaAtwoord aan de Profee- tifché (*) Zie — bladz. 72, 73, 74. vergeleeken met bladz. 90 — 98. vs; 3.  i t 6 Aanmerkingen vs. 3. tifche beduideniffe van den naam, dien hy aan dit kind gegeeven had. Waarom ook de tegenwoordigheid van het zelve bcvordcrlyk zoude zyn aan het oogmerk, waar toe Jefaia tot Achas gezonden werd. Want gefchiede zulks, op dit Achas mogte gebragt worden tot de geloovige omhelzing van de belofteniffen Gods aangaande den Meffias, dezelve waren door deezen zoone van den Profeet, cn dc daarftelling der zaak, welker voorzegging in den naam deezes kinds vervat was, overtuigelykft beveiligd, gelyk de Heere ook daar door getoond had, dat hy het ligt voortbrengt uit de duifterniffe, en althans noit in gebreeke blyft, zulks te doen in opzigt tot de vervullinge van zyne belofteniffen. Met deeze wyze en liefderyke inzigtcn zegt de Heere tot Jefaia: gaa uit Achas te gemoete gy ei* uw zoone Schearjaschub. God laat het zynen volke niet ontbreeken aan bevindingen en teekencn van zyn magt en trouwe in het vervullen van zyne beloften. In duiftcre tyden moet men dezelve by de hand hebben, en, om het ongeloof te befchaamen, moet men het zelve met deeze Schearj ifchubs te gemoete trecden. Het flot van des Heeren bevel aan Jefaia, waar door hy denzelven tot Achas zond, betreft dc plaats, waar heen hy zig begeeven moeft, om den Koning te ontmoeten. De Heere zeide tot fcfaia: gaa uit Achas te gemoete aan het einde van den watergang des oppersten vyvers aan den hoogen weg van het veld des vollers. De opperfte vyver is die, die geleegcn was aan de zuidzyde van Jerufalem, zoo genoemd in onderfcheiding van eenen anderen, die men aantrof  ever Jefaia VII. ny trof in het weden beneevens' de beneedenftad. Zie Neh. III. vs. 15. Onder de rivieren, die Jerufalem omvloeiden , was 'er een , die toevoer van water aan denzelven verfchaffende hier dc watergang van deeze vifch-kweekery genoemt word. Het veld des vollers was eene vlakte, niec verre van deeze beek, daar de vollers hun werk verrigtten, zig van derzelver water bedienende. Voorby of door dit veld gingen twee of meer wegen, welker eene, zoo het fchynt, aan de hoogere zyde der gezegde rivier langs derzelver oever loopende desweegens doorgaans genoemd werdt de hooge weg van het veld des vollers. Het was dan aan den watergang des opperden vyvers, aan het einde van denzelven, daar het water uit de kil in den vyver droomde, aan die zyde der waatergeevende Beek, daar de hooge weg van het veld des vollers geleegen was, dat de Profeet Achas moeite opzoeken. Er wordt veronderfteld , dat de Koning ter deezer plaatze was, waarfchynlyk , om maatreegelen te neemen tegeh Rezin en Pekah, die hy eerlang voor de poorten van Jerufalem verwagttc. In het Ooften, daar men onder eene heete lugtftreek woonende geen overvloed van rivieren had , kon men ligtelyk voornaamelyk in groote lecgers gebrek aan water lyden. Wcswccgens Achas hoope had op de verloflmg van Jerufalem, indien dc fontein-wateren, die buiten het zelve waren, konden geflopt, en binnen dc Stad geleid worden. Naar 2. Kr. XXXII. vs. 4. en vs. 30. vergeleeken met 2 Koning. XX. vs. 20, Is het Jehiskia Achas zoon gelukt, zulks ter uitvoer te brengen, moogelyk volgens het ontH 3 werp, vs 3  118 Aanmerkingen werp, dat daar van aireede by het leeven van zynen Vader gemaakt was; ttie gehoord hebbende, dat de Syriers ruitten in het land der tien Stammen, beraadflaagde, hoe hy de Fonteinen, cn Vlieten, die buiten Jerufalem waren, in de belegering der Stad ten zynen voordeele zoude gebruiken. Men vinde ter dcezer oorzaake Achas aan het einde van den watergang des oppcrften Vyvers aan den hoogen weg van het veld des vollers. Men verbeelde zig ter dier plaatze niet alleen Achas, maar ook de Vorften van het huis des Konings, zoo geen andere hooge Staats-perzoonen behalven dezelve. Men verbeelde zig daar genoegzaam het gantfche huis van David, waarom ook niet den jongenJEH^ws, die nu emtrent den ouderdom van^agr/Jaaren had? Voor denzelven konden de gefprekken yan nut zyn, en dc bcraadflaagingen, die dc Koning en de Hoofden des ryks, die by Hem tecgenwoordig waren, over het toeftoppen en afleiden der waatcren met elkander hielden. Hier ontdekken zig nieuwe reedenen, waarom de Heere Jefaia beval, dat hv zig nu naa Achas begeeven ïou. De Koning, aan het einde van den watergang des opperften Vyvers aan den hoogen weg van het veld des vollers de geleegenheid van de Fonteinen en Beekcn bezigtigende en overwecgende, zag in den uitvoer des werks, het geene hy voor had, weegens de fchielyke aannadering der vyanden, weegens den toeftand des volks, dat by den eerften togt der Koningen van Syrien cn Ifrael zoo veel geleeden hebbende alsnog moedeloos en magteloos was, weegens deszelfs algcmeene verbyftering op de tyding , dat  êver Jefaia VIT. ir9 dat de Syriers en Ifraellers ten andren maale met 1 grootere magt en woede teegen Juda ten ftryde trokken, en om meer andere oorzaaken, zoo veel zwaarigheden, dat hy met afzien van deeze onderneeming zig weeder naa Jerufalem ftond te begeeven, thans, terwyl hy geen middel zag, om die Stad uit de hand der Koningen van Syrien cn Ifrael te redden, geheel wanhoopig. Als de nood op het hoogftis, toont de Heere niet zelden zyn grootfte hulpvaardigheid. Toen Achas van den watergang des opperften Vyvers raadcloos ftond weeder te kéeren, zeide de Heere tot Jefaia: Gaa nu dirwaards uit denzelven te gemotte. Men voege er by , dat zig thans eene by* «zondere geleegenheid op deed, om de zeekerheid van de belofteniffen Gods aangaande den Meffias, en van deszelfs byzondere toezeggingen , hieromtrent aan David en zyn nakomclingfchap gedaan, aan Achas en den vorderen geflagte van David gelykelyk voor te draagen. Thans was het gantfche huis van David vergaderd. Zeiden was het zelve op dezelfde plaats zoo eenpaarig by elkander , als het was aan het einde van den watergang des opperften vyvers, aan den hoogen weg van het veld des vollers. Tot deeze plaats had Jefaia eenen vryëren toegang, dan tot het hof, of andere vergaderplaatzen, daar Achas, en zynen Raadcn by elkander kwamen. In des Heeren Heiligdom en onder het gehoor van zyn woord zag men Achas en de Koninglyke familie niet. Had Jefaia zig naa des Konings Palleis,of naa de Staats-vergaderingen begeeven , om daar dezelve aan te fpreeken, men zou de dcure voor hem gcflooten H 4, " h"- •  vs. 3. vs.4. 1 110 Aanmerkingen hebben. Er was ten minnen geen deure, om, voor hem toe te fluiten, ter plaatze, daar thans het huis van David vergaderd was. Deeze gedegenheid mocft Jefaia niet latten voofbvgaan. De Heere beveelt den Profeet derzelver regttydige waarneeminge, zeggende: gaa nu uit Ach at te gemoete, aan het einde van den watergang des oppersten vyvers , aan den hoogen wec van het velt des vollers. Getrouwe herders moeten hunne Schaapen over al, daar ze toegang tot dezelve vinden kunnen, opzoeken. Kunnen 's Heeren knegten verdwaalde zondaaren niet aanfprecken in derzelver huizen, laaten ze zulks op de weegen doen, en laatenze de plaatzen, daar afkeerige zondaaren vergadert zyn, tot kerken' niaaken, indien dezelve in de kerk, en onder het gehoor van des Heeren woord niet verfchynen. Vers 4. En zegt tot hem: Wagt 11 en Weeft ge*, ruft, en vree ft niet ,en uwherte en worde niet week van weegens die twee Jfecrten deezer rookende vyer-brandeu van weegens de ontfteek inge des toorns Re zins, en der Syriers, en des Zoons Remalia. De Profeet in het voorige 3de vs. zyne zending tot Achas verhaald hebbende vermeldt in dit fen gedeelte van den laft, waar mede hy tot den:elven gezonden werdt, en waar van dit het be[in wis:u>agt u. Het kwaad, waar voor Achas zig moeite  ever Jefaia VIL ïzi 'mocftc wagtcn, was dat, het geen des Konings herte had ingenoomen, en daar in de overhand nam op eene zoodaanigc wyze, dat hy niet verre af ware, van door het zelve geheel verroerd, cn tot hoogitverderrFelyke uiterftens gebragt te worden. Daar toe brengt het ongeloof die, die zig daar aan geheel overgecven Ligtclyk geeven zig aan het ongeloof langs hoe meerder cn eindelyk geheel over, die aan het zelve den ingang in hunne herten vergunden, voornaamelyk in duifterc tyden. Zoodaanig was het geval, waar in wc ons Achas moeten voordellen. Reeds by den aanvang zyner regeering toonde hy openlyk door de Afgooien te dienen dat hy van de belofteniffen Gods aangaande den Meffias, cn zyne komfte in de Weereld weinig geloofde (*). Men zal toen gedaan hebben , gelyk nu. Men zal zig aan de verborgenheden van dit leerftuk gcftootcn hebben; en het bedenken des vleefchcs zal op de fchynbaarc ongerymtheden , die het daar in vond, zig gegrond hebben in de verwerping van het zelve. Er is nauwelyks aan tc twyffelen, of men zal in Achas tyd van dc vervulling der Goddelyke belofteniffen aangaande den Meffias fmaadelyk ten hove gefproken hebben als van eene zaak, die nimmer gefchieden zou. Konden de Baals-Profeeten cn Baals-Priefleren, waar mede Achas omgeeven was, anders doen? Dat deeze Koning zig hebbe laaten vervoeren tot dc volkomene verwerping van het Evangelie der belofte, kan men opmaaken uit de gewyde b.efchryyingen van zyn leeven: dog tcevens kan men uit gelyk de voorige reize, zoo ook nu niet uit zig (*) Zie de Heilige Geographie vsn' den hoogeerwairdigen HeerW. A. Bachiene, iüc deel bladz. ?io en vervolgens.  over Jefaia VIL 13 f ïïg zeiven , maar op bevel van deezen Koning ten ftryde tegen Juda begaven; moogelyk ook, om dat deeze zoone van Remalia weegens zyn onaanzienlyke afkomft en weegens de wyze , waar op hy tot de Koningklyke regeering gekoomen was, weinig gezag en vermoogen had. Men kan er nog eene andere reeden byvoegen. De beraadflaaginge, waar van de Heere hier fpreekt, was byzonderlyk ingerigt teegen den perfoon van Achas, uit beginfelen, die, zoo het fchynt, weinig invloed op Pekah hebben konden. De Syriers beraadflaagden kwaad tegen Achas", om zig aan David, die hen zulke treffende flaagen had toegebragt (§), in dezzelfs geflagt te wrecken. Efraim, die den afval der tien Stammen van Davids huis meeft fchynt bewerkt te hebben , fchynende de gantfche aanleg en uitvoering diec zaak door deszelfs rigting gefchied te zyn.bcraadflaagde kwaad teegen Achas weegens dien ouden wrok, dien dezelve teegen het huis van David had. Dc beraadflaaging van de Syriers en van Efraim beantwoordde , gelyk wy in het vervolg nog naader zullen zien, aan derzelverbooze hertsgefteltheeden. Men wilde Achas dooden, en het gantfche geflagt van David uitroeijen. Dus was de wraak-zugt der Syriers voldaan. Dus behoefde Efraim dat geflagte uit den ftamme var Juda, het geen de Heere zoo uitneemend bevoorregt had, het geen de Heere met het erffelyk Kroonregt begunftigd, en waar aan hy beloofd hadde, dat uit het zelve de M effias zoude ge booren worden, niet langer te benyden. Du za; ( §} 1 Sam. VIII. cn X. I 4 vs. ƒ. L r i T  T». f. X36 Aanmerkingen zag die wanguftige Stam het verkoorene Juda van deszelfs uicnecmende voorregten , die aU doornen in zyne oogen waaren, voor eeuwig beroofd. Het geen derhaiven de Syriër, Efraim , cn de zoone van Remalia teegen Achas gefmeed hadden, was van zulk een aart cn natuur, d3t het in den volften nadruk den naam van kwaad verdiende. Zy waaren niet te vreeden dan met het bloed niet van een gemeen, maar van zulk een perfoon, die van ouden Koninglyke huize, cn dc gezalfde des Heeren was. Zy leiden het toe op de verdelging niet flegts van zyn perfoon, maar van zyn gantfche geflagte. En dat nog veel verder ging, zy begeerden de belofte van God aangaande de zending van den Meflias vernietigd;, zy begeerden dus God van dien uitneemenden luifter zyner volmaaktheden, dien hy voorgenoomenhad langs deezen weg te openbaaren, beroofd, zyn waarheeden en trouwe gefchonden, cn de fpil, waar op de zaaligheid van het gantfche Menfchdom draaide, gebrooken te zien. Zonder zig bevorens mee eikanderen in onderhandeling te begeeven hadden zy in het eerfte jaar van Achas regcering een groot kwaad teegen juda ter uitvoer gebragt. Over dit, het geene zy thans voorhadden , terwyl het van zoo veel meerder gewigt, van zoo veel verder uitzigt was, hadden zy bevorens met eikanderen beraadflaa^d, begrypende, dat tot deszelfs uitvoering eenftemmigheid en beleid gevorderd werd. De inval, dien zy voor weinig tyds in Juda gedaan hadden, was een meefterftuk van wreedheit en woede. De verrigting van dat kwaad was hen niet genoeg. Aangemoedigd door den uitflag dier pn- der-  ever Jefaia VIL *37 derneeming beraamden zy een grooter. Hoe waaragtig is het, dat de wyfte der Koningen zegt, Trcdik. VIII vs. ii. Om dat het oordeel niet haafttljk over de booze daad gefchied, daarom is het herte van de kinderen der menfehen in haar vol, «/» kwaad te doen. Vers. 6. Laat ons optrekken teegen Juda, en haar verdriet aandoen, en haar onder ons deelen, en den zoone Tabeals Koning tnaaken in het midden van haar. In dit vs. wekken de Syriër, Efraim, en de zoone van Remalia elkander op tot de uitvoering van , het kwaad, dat zy teegen Achas beraadflaagd hadden. De goddelooze zyn als een voortgedrecvene zee: want die kan niet ruften (§). De Syriers cnlfraellers hadden nu ontrendtwee jaaren zeedert hun eerften togt teegen Juda ftil gezeetcn. Thans konden zy niet langer ruften. Zy zeiden: laaten wy (naamelyk gezaamenlyk en met vereenigdc heirbenden) optrekken teegen Juda. Een derklaarfte bewyzen, dat wy van natuure geneigd zyn , God en onzen naaften te haaten, is,dat de wreevel der diepverdorvene ftervelingen, en derzelver verbittering teegen hun vleefch en bloed zoo dikwyls alle maate te buitenfehrydt. De Inwoonde'ren van Juda zagen zig in het eerfte jaar van Achas regeering door dc invallen der Koningen van ($) Jef. LVII. ..ys. 20. * Ij vs.f, ! • vs. dl.  vs. 6. 13S Aanmerkingen van Syrien en Ifrael in hunne landpaalen in het uiterft verdriet gebragt. Dog het zelve reekende dc ^ Syriër, Efraim, en de zoone van Remalia voor niets in vergelyking van het geen zy thans voor hadden het ongelukkig Juda aan te doen. Nu zoudenze juda's Inwoonderen eerft regt de uitwerkzelen van hunne toornigheid doen gevoelen. Zy zeiden tot elkander , zulks te kennen geevende: laaten wy haar verdriet aandoen, Dc begeerlykheid der oogen is een van die dingen, die .niet verzaadigd worden, cn nimmer zeggen: Het is genoeg. Hoe groot de roof zy , dien dc Syriers en Ilraellers voor twee jaaren in Juda geplonderd , cn uit het zelve weggefleept hadden naa hun land, zy waren met deeze behaalde voordeden geenzins te vreeden. Zy begeerden niet minder, dan het gantfche' Koningryk van Juda. zy zeiden:1 laaten wy haar onder ons deelen. Er ftaat in den oorfprongkelyken tekft: laaten wy haar tot ons affcheuren. De fpreekwyze is ontleend van eenen boom, wiens takken van deszelfs ftam cn wortel met geweld afgefcheurd worden. Men befchouwe dan Juda ter deezer plaatze als een boom. Men ftelle zig de onderdaancn van dat Koningryk als dc takken, het huis van David als den Stam, en de belofte Gods aangaande den Meffias als den wortel voor. Van den St3tn wildenze Juda affcheuren door het huis van David uitteroeijen, van den wortel, door de belofte van God aangaande de zending van den Meffias te vernietigen. Zy begrepen, dat ze zulks niet anders dan door de geweldigftc middelen konden doen, en dat ze zig niet anders dan door zulk eene handeling de. beftendigc hecr(7 fchap-  ever Jefaia VIL *39 Ichappy over Juda verzeekeren konden. Wesweegens zy tot elkander zeiden: Laaten wy haar tot ons AFSCHEUREN. Het flot hunner beraadflaaging wyft ons de onvoldoenlykheid der eerzugt aan. Men veftige zyn oog op Pekah, den Koning van Ifrael. Het is deezen zoone van Remalia niet genoeg, van eenen Hoofdman onder de Ifraelitifche heirbenden het Hoofd des gantfchen Koningryks geworden te zyn. De Syriër, Efraim en deeze zoone van Remalia willen de opperheerfchappy óver Juda, en een Koning onder zig hebben, die het van hen af hankelyk gebied over dat aanzienlyk wingèweft zoude voeren. Zy zeiden tot elkander: laaten wy den zoone Tabeals Koning maaken in het midden van haar. Inde landftreeken over dc riviere de Eufraat had de Koning van Perfen eenen Raad, wiens naame was Tabeel, een der teegenpartyders van het Joodfche volk in de herbouwing des Tempels, naar Efr. IV. vs. 7. Moogelyk is dezelve een nazaat geweeft van dien Tabeal, wiens zoone de Syriers en Ifraellcrs tot de heerfchappy over Juda verheffen wilden. Het is ten minften waarfchynlyk, dat hy geen Ifraeller, maar een Syriër, het is althans te denken, dat hy een Heiden geweeft zy, in dien tyd onder den naam van den zoone Tabeals genoeg bekend. Met zcekerheid kan men van den zeiven niets zeggen, dan dat hy in eene blakende gunfte ftond by den Syriër, Efraim en den zoone van Remalia, die dc regecring over de Inwoonderen van Juda en Jerufalem tot deezen perfoon wilden overbrengen, en zynen Koninglyken zeetel in Jerufalem oprigten. Want zulks geevenze klaar tc kennen door tot elkander te zeggen s vs. 6.  T$. 6. vs. y. UIV * 4® Aanmerkingen gen : laaten wy den zoone Tabeals Koning maaken tn het midden van haar. Vergelylc kap. VI. vs < Men bemerkt eene opklimming in de reedenen van Juda's vyanden, waar door zy kwaad teeeen het zelve beraadflaagden. Zy zeggen': laaten wy optrekken teegen Juda. Zy gaan verder, daar by voegende: Laaten wy haar verdriet aandoen. Zy gaan nog verder, zeggende : laaten wy haar tot ons afscheuren. Nog beraadflaagen zy grooter Kwaad teegen J uda; zy zeggen: laaten wy den zoone *f Koning maaken in" het midden van haar Men bemerkt in de reedencn van Juda's vyanden eene fteigerende trotsheid. Hoe groot de onderneeming ware, die zy voor hadden , zy betooncn geenen twyflfcl omtrend derzelver gelukkigen mtflag. Zy dagtcn by zig zeiven: haddenze Juda zoo veel kwaad kunnen doen, toen het zelve in een ftaat van bloei en teegenweer was, wat zoudenzc teegen dat Koningkryk nu niet kunnen uitrigten. Dat is de vrugt van den voorfpoed der goddeloozen, dat hun hoogmoed aanwaft, en dat ze met den waan, van dc grootfte dingen te zullen uitvoeren, vervuld, dc inbeeldingen hunnes herten te booven gaan. Vers 7, Aldus zeit de Heere Heere: het en zal niet bejlaan, nog het en zal niet ge/chieden. De zin der woorden is: Breng, 0 Achas, alle uwe aandagt toe, mitsgaders de eerbiedigde gemtedsgeftalte tot de reedenen van den Adonai Jehova. Ik heb deszelfs woord san u; een woord , dat  over Jefaia VU. 141 Uvjgeloof verfterken, uwe onruft ftUien, uwe vreeze ver dryven, uwen moed opbeuren moet, en uwe veragting voor die twee fteerten van rookendevuur* branden tot zulken hoogen trap doen ryzen, als die is, waar toe ten deezen tyde hun hoogmoed gefteegen is, en uwe verftaaqenheid. Ik heb aan u het woord des Opperften heftuurders van de geheele weereld, dei onafhankelyken, almagtigen, onveranderlyken en getrouwen Gods, die door het ontwerp, en het gantfche ftel fel der ftaat kunde van de Koningen van Syrien en Ifrael te vernietigen zig betoenen- zal zulk een God te zyn. De taal van hem, die fpreekt, en het is er; de taal van hem, die de nauwkeurigfte zorge draagt voor de vervulling, gelyk van alle zyne belofteniffen, zoo ook en wel allerbyzonderji van dte, die de \hoogftaangeleegene komfte van den Meffias betreffen, is geheel tegenftrydig teegen de beraadftaaging van hen, die daar ze hooi zullen worden, uit de hoogte fpreeken, van hen, die geen minder toeleg bebbeü, dan om de vervullinge van zyne beloften aangaande den Meffias, en de byzondere toezeggingen desaangaande aan David gedaan, door de gantfche uitroejing van deszelfs geflagt onmoogelyk, en dus zynen groeten naam voor eeuwig te fchande te manken. Zeggen zy, elkander daar toe opwekkende: Laaten wy optrekken teegen Juda, en laaten wy haar verdriet aandoen, en laaten wy haar tot ons afscheuren, en laaten wy den zoone Tabeals Koning maaken in het midden van haar; Aldus zeit de Heere-, Het kwaad, dat zy teegen u beraadslaagd hebben, zal door myne hand van u en gantsch juda op eene ZOO» vs. f .  ï4* Aanmerkingen Tl. 7- zoodanige wyze worden afgé WENt) jj dat het niet beklyven , en dat 'e r niets van worden zal. Het zal niet geschieden. Men merke aan, dat er cigenlykin den oorfprongkelyken tekft geleezen wordt: Het zal niet zyn. Deeze uitdrukking fchynt zeekcrlyk in beduidenilfe onderfcheiden te zyn van de voorafgaande: Het zal niet bef aan. Dc agtneemingc op het onderfcheid van deeze twee uitdrukkingen heeft cenigen weezenlyken invloed , gelyk op den zin der voorzegging, die daar in begreepen is, zoo ook op de aanwyzing van derzelver vervulling. Wanneer de Heere aan Achas door den mond van Jefaia laat zeggen; Het zal niet bef aan, nog het zal niet zyn, zoo is de zin van deeze voorfpelling: Met het teegen u beraadJlaagde kwaad zal het ten deele zoo af loepen, dat het niet bef aan, ten deele op die wyze, dat er niets van worden zal. Dc uitkomft heeft nauwkeurig aan deeze voorzegging beantwoord. De Syriër, mitsgaaders Efraim cn de zoone van Remalia zeiden : laaten wy optrekken teegen Juda, en haar verdriet aandoen. Zy zyn opgetrokken teegen Juda. Zy zyn met hunne vereenigde heirmagten tot aan Jerufalem doorgedrongen; zy hebben Juda verdriet aangedaan door het zelve nog meer te verwoeften, door in het zelve brandfehattingen uit tc fchryven, door omtrend deszelfs Inwoonderen alle die geweïdenaryen te gebruiken, alle die zoorten van hardigheeden , waar aan een land zig bloot gefield ziet, overftroomd door eenen wreeden vyand, wiens toorn uitermaaten ontftceken is, gelyk die der Koningen van Syrien cn Ifrael was. Uitdrukke-  over Jefaia Vil. f43" lyk Wordt ons verhaald 2 Koning. XVI. vs. 5. dat de Inwoonderen van Juda by den tweeden togt der Koningen van Syrien en Ifrael het verdriet gehad hebben, van te moeten zien, dat de Syriers de Joodcn uit Eloth wierpen, neemende die Stad in erffelyke bezitting. Dog dit verdriet was niets by dat, van niet alleen in het herte Van hun land , maar ook voor de poorten van Jerufalem de vcreenigde heirm3gten van hunne woedende vyanden te moeten zien. Dan met dit kwaad ging het, gelyk de Heere voorfpeld had. Het werdt door de Koningen van Syrien en Ifrael wel ter uitvoer gebragt; maar het bef end niet. Kort na dat zy Jerufalem hadden ingcflooten , zagen zy den gedugtften Monarch van dien tyd den Koning van Affyrien teegen hen opkomen met dat gevolg, dat zy de beleegering van Jerufalem opgcbrooken, gantfch Juda met de grootfte verhaafting verbaten, en een einde gemaakt hebbende van dat verdriet, het welke zy beezig waren Juda aan te doen, deeze voorzegging vervulden, die de Heere door Jefaia aan Achas had laaten doen: Het kwaad, dat de Syriër, Efraim, en de zoone van Remalia teegen u beraadfaagd hebben, zeggende , Laaten wy optrekken teegen Juda, en haar verdriet aandoen, Zal niet bef aan. Men zie 2 Kon. XVI, daar wy teevens by de uitkomft de Koningen van Syrien en Ifrael als tot afch verteerde en met ftank vcrdwynende vuurbranden befchouwen, zynde deeze beide Koningen den een door den Koning van Affyrien, den ander door Hofea den zoone van Ela gedood, eer zy iets van hunnen aanflag teegen Juda in opzigt tot de verandering van des- vs. 7.  144 Aanmerkingen vs. 7. deszelfs regeeringsvorm hadden kunnen ter uitvoer brengen. Men zie in derzelver lot dejuiftc vervulling van deeze voorzegging, die hier de Heere door Jefaia aan Achas laat doen; Van het kwaad, het geene de Syriers, Efraim, en de zoone van Remalia teegen u her adf aagt hebben, zeggende: Laaten wy Juda tot ons afscheuren, EjN den zoons tabeals KoNING maaken in het midden van haar, zal niets worden. Men zie teevens in het lot dier Koningen, met hoe veelrecdcn Jercmia vraagt, Klaagl. III. vs. 37. Wie zegt wat, 't welk gefchiet, zoo het de Heere niet beveelt? Men zie in het lot dier Koningen, dat God de hovaardigen weederftaat, de zoodaanigen, die het te veel maaken, dat ze hooge hooge fpreeken, dat er iets hards uit hunne monden gaa, gelyk moeder Hanna zig uitdrukt 1 Sam. II. vs. 3. Men zie in het lot dier Kooningen, hoe waaragtig het zy, dat Salomon zegt Spreuk. XXI. vs. 30, 31. Baar is geen wysbeid, nog daar is geen verf and, nog daar is geen raadt teegen den Heere. Het peert werd bereid tegen den dag des flryds, maar de overwinning is des Heeren. Men zie in het lot dier Koningen, dat, terwylde vyanden van de Kerk kwaad teegen dezelve beraadflaagen, en woeden ('teegen den berg van Gods heiligheid,om denzelven needer te werpen, en te verdelgen, de Allerhoogfte beraadflaagt,om het zelve af te wenden, en in den fchoot der vyanden te doen weeder keeren. Men zegge in geloove daar van met David in het 4 en 5de vs. van den Ilden Pfalm. Die in den Heemel woont, zal lachen; de Heere zal ze befpetten. Dan zal hy tot hen fpreeken in zynen toorn, en in zyne grimmigheid zal hy ze vtrfebrikken. Vers.  ever Jefaia VII. 14? Vers. 8. Maar 'Damafeus zal het hoofd van Syrien zyn , en Rezin het hoofd van Damafeus , en 'in nog vyfen feftigjaar zal Ephraim verbrooken worden , dat het geen volk zy* De Heere God , die in het voorige 7de vs. verklaart, dat hy in de ontworpene bcmeeftering van Juda blaazen zal, vervolgt dit onderwerp , doende in dit agtfte vs. eene naadcre voorzegging aangaande de verydeling van deezen rerdoemelyken aanflag, die de vernietiging derGoddelyke belofteniffen aangaande de zending van den Meffias bedoelde. Door van Judaas magtigfte vyanden te voorfpellen , dat Damafeus het hoofd van Syrien, en Rezin het hoofd van Damafeus weezen zoude, bepaalt de Heere het gebied van Syrien en van Rezin binnen dien kring, binnen welken het zelve thans omfchreven was. De Heere voorzegt , dat Damafeus, de Hoofden Hofftad van Syrien, de Hoofd- en Hofftad blyven zal van dat Koningryk alleen, zonder de teegenwoordige grensfeheidingen haarcr heerfchappy te overfchryden. De Heere voörfpelt , dat Rezin zig nimmer verblyden zal over de eere, van eenige andere Hoofd- en Hofftad bchalven Damafeus onder zyn geweld gebragt, en als een parel aan zyne' kroon gehegt te zien. Maar welk is de zin dier woorden : In nog vyf en feflig jaar zal Efraim verbrooken worden, dat het geen vólk zy ? En waar vindt inen de vervulling der voorK zeg- vs. S.  vs. 8. xa}6 Aanmerkingen zegging , die daar in bcgrecpen is ? Twee aangcleegene vraagen? De beantwoording der laatfte hangt niet weinig af van die der eerfte. Indien de Heere aan Achas had laaten zeggen, In nog vyf en fefig jaar zal Efraim verbroken worden, dat het niet meer zy, men bevond zig ten aanzien van de zaak, die hier voorzegt wordt, in de grootfte verleegenheid. Noit is Efraim zoo verbroken , dat het ophield aanweezig te zyn. Van het overfchot der tien ftammen wordt zeedert dien tyd , dat dezelve onder de regeering van Jehiskia naa Affyrien zyn weggevoerd , daar van wordt feedert de wcederkeering des Joodfchen volks uit de Babilonifche gevangeniffe in de gewyde bladeren meermaalen gewaagd. Deeze overblyving van Efraim in het beloofde erfland dient ten klaaren vertooge.dat het zelve aanweezig gebleeven , en noit in dien ftaat gekoomen zy, waar in men het agten konde zo verbroken te zyn, dat het niet meer ware. Wy zou» den het gewigt gevoelen eener andere zwaarigheid , betreffende den tyd , binnen welken de Heere de verbreeking van Efraim bepaalt, indien de Heere gezegd hadde: In nog vyf en fefiig jaar zal Efraim verbroken worden , dat hit geen Koningryk zy. Dan vonden wy hier voorfpeld, het geene Hofea, een tydgenoot van Jefaia, profeteert , Hof. I. vs. 4. Ik zal het Koningryk des huifes Ifraels doen ophouden. Dan troffen we hier aan de voorzegging eener zaak, welker daarftelling de heilige fchryveren uitdrükkelyk vermelden. De laatfte der gekroonde hoofden, die Israël in de gedaante van een byzonder Koningryk geregeerd hebben, was, volgens derzelver verhaal  over Jefaia VIL 14/ haal, Hofea, de zoone van Ela, met wiens overwinning en afzetting de Koninglyke regeering in het land der tien ftammen vernietigd werdt, wordende het zelve als een wingeweft aan de kroon van Affyrien gebragt, en dus verbroken, d3t het geen Koningryk ware. Dog heeft liet wel betoog noodig , dat men , wel verre van het vyf en feftigfte jaar fecdert de voortbrenging dcezer godfpraake te kunnen tellen, het derde gedeelte van dat tydsverloop niet zal kunnen reekenen, toen Efraim op dusdaanige wyze verbroken werdt? Dan deblykbaarheid is weinig minder, dat dit ook de zaak niet zy , die hier voorzegd wordt. Men denke hier, dat niet alle faamgevoegde meenigte aanftonds een volk zy, maar alleen eene zoodanige, die door onderlinge inftemming in dezelfde wetten, en deelgenootfchap aan dezelfde voorregten onder het zelve opperbeftier met elkander verbonden is. Men neeme in agt den nadruk der eigenlykc beduideniffc , en het niet ongewoon gebruik van het woord Ö#, dat Pf. LXII. vs. o, Jef. XXIII. vs. 13. en op andere plaatzen volgens deszelfs oorfprongkclyke beteekeniftc eene faamgevoegde meenigte te kennen geeft, door byzondere wetten , regeerings-wyze , gewoontens, en zoodanige bepaalingen in het burgerlyke en godsdienftige aan elkander verknogt , waar door dezelve van andere Natiën als een byzondcr Volk onderfcheiden is. Wesweegens zulk eene meenigte verbroken wordt, dat dezelve geen byzonder volkzy, wanneer ze wordt ingelyfd in andere Natiën. Zulks is de ontbinding van een volk, en kan, voornaamelyk, zoo'er eenie geweld mede gepaard gaat, eene verbiceking van K 2 hes vs.8.  rs.8. 148 Aanmerkingen het zelve genoemd worden ; te eigenaartigef, om dat daar door verbroken worden die byzon- dcre wetten , ftaatreegels die het tot een byzonder volk maaken, zynde ten deezen opzigte het zelfde als de banden , die dc leden des' mcnfchclyken Hghaams met elkander vetcenigcn, welke niet kunnen verbroken worden, zonder dat het lighaam verbroken wordt. Men behoort dcrhalven, om dc vervulling te vinden der voorzegging, volgens welke Efraim voor den tydsvcrloop van vyf en feftig jaar moefte verbroken worden, dat het geen byzonder volk ware, te onderzoeken, of, cn wanneer Ifrael ingelyft zy in andere volken. Aan de zaak zelve kan niet getwyrfcld worden. Ten k'aarcn bcwyze dient , dat men feedert de regecring van Manaffe nergens van Ifrael leeft , als van een byzonder volk, daar het nogthans federt deszelfs afval van Davids huis een byzonder volk geweeft , cn nimmer geheel verdelgd is. Het zyn dc Koningen van Affyrien geweeft , die Efraim ten deele in hunne ftaaten, ten deele in het Koningryk van Juda hebben ingelyfd. Het eerfte is gefchied doorTillegath Pilnefcr, en Salmanaffar , die eenige jaaren naa elkander de Ingezetenen van het Koningryk der tien ftammen gevangkelyk naa dc uiterfte grenfen van hun gebied hebben weggevoerd (*). Juda gevangkelyk naa Babel overgebragt , woonde daar door het hoog befchik der goidclyke voorzienigheid als een byzonder volk. Niemand zal ligtelyk denken, dat het die zelfde ftaat geweeft zy , waar in zig het weggevoerde Ifrael (*) Zie — bladz. if, 26 en 27, ai'.  over Jefaia VII. 149 ïfrael in Aflyrien bevond. Het eenigftc , dat .aanleidinge zoude kunnen geven tot die gedagten, is de belofte, die meermaalen aan Efraim gedaan wordt, dat het zelve uit Aflyrien tot zyne landpaalen zoude wederkeeren. Het kan zyn, dat, hoe afgodifch Efraim ook ware , toen het de Heere wegdeed uit het beloofde erfland, en verwees naa het afgodifch land zyner ballingfchap, nogthans eenige van het zelve in hunne herte Joodfch gebleeven, en naderhand met Juda naa hun land te ruggetoogen zyn. Men vindt eenigen grond voor dit gevoelen in het verhaal van Jofephus , die intuflehen , gelyk bekend is, van het gros der weggevoerde-uitdrukkclyk het teegendeel getuigt, zonder daar door de gewyde godfpraaken den minften hinder te doen. De verwifleiing der benoemingen van Babel en Aflyrien moet in bedenking komen op die plaatfen der H. S., daar van Efraims weederkecring uit Affyrien gefproken wordt, terwyl teevens moet overwoogen worden , of Efraim dat gedeelte van dc tien ftammen betcckene, het geene door Tillegath Pilnefcr en Salmanaffar, dan of het dat beduide, het geen door Nebucadnefar met Juda gevangkelyk weggevoerd is (*). Hoe het zy, het loopt geheel (*) Zoo Efra de fchryyer is van de boeken der Koningen, gelyk men doorgaans meent, zoo worden de' ICraellers van de wederkeeringe des Joodfchen v< lks duidelyk uitgeflooten, 2 Koning. XVII. vs. 23. AIzqo -xert Ïfrael , zegt daar de gewyde Hiftoriefchryver , uit zyn land weggevoerd (naamelyk naa Aflyrien) ior op defzen dag. Men vergelyke het verhaal van den fchryver der Kronyken, t Kr. V. vs. 26. Deeze, die althans zyne heilige gedenkftukken naa de teruu,, mft van Juda uit Babel heeft opt-clteld, zegt \%x dier plaatK 3 % v. %.  15"© Aanmerkingen vs. 8. O heel af van het waarfchynlyke, dat de Koningen van Aflyrien Ifraël naa dc afgeleegenftc grenzen van zyn gebied zoude gevoerd hebben, om het zelve daar te doen verkeeren als een byzonder volk , door byzondere wetten, regeeringswyzc, gewoontens, en bepaalingen in hetburgcrlyke en godadienflige, gelyk van andere Natiën, zoo ook van hun eigen volk onderlcheiden. Hy zond Ifraël buiten twyffel derwaarts, om zig dc heerfchappy over het zelve te beeter te verzeckcren. Is 'er aan te twyffelen, of hy heeft ter bereiking van dit zyn oogmerk het weggevoerd Ifraël in de Staaten en Steeden zyncs Koningryks verfpreid, en op die wyze in het zelve ingelyfd. Een dergelyk maar draaglyker lot fchynt Efraim ondergaan te hebben in het xxiufte jaar der rcgcering van Manafle. Het is meer dan een bloote veronderftelling (waar van men zig hier cn daar in het doorwandelen van den doolhof der oud- fe : Hy (naamelyk de Koning van Aflyrien Tillegath Pilnefcr) brogt ze te Halab — — tot op deezen Dag. Zouden deRubenircn, de Gaditen, cn de Manaders (waar van ons de fchryver der Kronyken al'een befcheid geeft, om dat de vermelding van het lot der overige ftammen niet tot zyn oogmerk diende) in Aflyrien geblcevcn, en de orerige ftammen wedergekeerd zyn naa hun land ? Dit is in zig zeiven gantfch onwaarfchvnelyk, en wordt geheel ongeloof baar, wanneer men in/.iet Efr. II. vs. i. en Neh. VII. vs. 6. daar de wederkcering des Joodfchen volks bepaald wordt tot die, die door Nebucadnefar gevangkelyk .naa Babel weggevoerd waren. Men mag om deeze en meer andere reedenen denken , dat Efraim ja tot jiyns landpaalen is weederKekterd, maar geen ander, dat) het geen met Juda naa Babel is overgebragt.  ever Jefaia VII. if* oudheid mag en moet bedienen) dat EzarHaddon de Koning van Aflyrien cn Ifraël dat gedeelte van Ifraël, het geene van de gevangkelyke wegvoering naa Aflyrien bcvryd , cn in het land der tien Stammen overig gebleven was, weeder gebragt heeft onder dc heerfchappy van Davids huis , en wel op die wyze, dat hy dit gering ovcrblyfzcl der tien Stammen met het Koningryk van Juda verccnigd,en in het zelve ingelyfd hebbe (*). De verouderde haat, die 'er plaats hadt tuflehen Ifraël en Juda, maakt het waarfchynlyk , dat zulks niet gefchied zal zyn zonder ecnige wedcrflreevigheid aan dc zyde van het overgebleeven Efraim (**) , dat nogthans geen weerftand zal hebben geboden. Daar toe was dc magt van Efraim te zeer gebroken (***), cn die van Ezar-Haddon te hoog geftegen (****). Tot op dien tyd toe had Efraim de gedaante van een byzonder volk niet geheel , nog in alle opzichten verloren. Dit was waar van het grootfte gedeelte van Efraim, het geene, van overlang met de Aflyriersen Mcders vermengd, verbrooken was, dat het geen byzonder volk ware. Maar tot aan dien tyd toe woonde evenwel nog een overblyfzel van het zelve, als een byzonder volk in het land der tien Stammen, het welk op dien tyd door deszelfs inlyvinge in het Koningryk van fuda insgelyks verbroken werdt, dat het geen volk wtre (*****). Hoe (*) Zie — bladz. ƒ6 Q 62. (**) Zie — bladz. iy. (***) Zie — bladz. 24 — 32. (****) Zie — bkdz. 5-0, f>. (♦****) Zie — biadz. s6 ~ 6~K 4 vs. i.  vi.S. i S x Aanmerkingen Hoe veele jaaren*nu waren 'er verloopen fee- dert de uitfpraak dcezer Profeetfie, toen men deeze gebeurteniffc zag voorrallen ? Elk kan reekenen , dat men toen juift het vyf en feftigfte jaar telde feedert Jefaias zending tot Achas, veronderfteld zynde, dat dezelve gefchied zy in het derde jaar van Achas regeering, gelyk wy getoond hebben (*). Dit is dan dc zaak. Het was Efraims afval van Davids huis, die het zelve tot eenen byzonderen ftaat vormde. Naa veele wiffelvallighedcn, naa vcele omwentelingen en folteringen, bittere vrugten van zynen oproorigen euvelmoet, regtvaardige ftraffen weegens zyne grouwclyke afgodery, volgde eindelyk eene zoodaanige, die het grootfte gedeelte van Efraim met AiTyrien, en deszelfs overblyfzel in laater tyd met Juda vermengende, ten laatfteu dat ftaatkundig lighaam in het XXIIIfte jaar (**) der regecring van ManaiTe geheel ontbond cn Efraim gantfchelyk verbrak, dat het geen volk ware : eene merkwaardige vergelding van Gods hoge Voorzienigheid, die dat kwaad , hetgeen dc tien Stammen teegen Juda bcraadflaagden, willende het zelve verbreeken, dat het geen byzonder volk meer ware , eindelyk op hunnen kop deed wederkeeren ! Eene regtvaardige ftrarfe weegens derzelver heiligfehendige ondernecminge , niet zoo zeer tegen Juda en het huis van David, als wel teegen dc belofteniffen Gods, aan die beiden gedaan! Het is %a&y gelyk Salomon zegt Spreuk. XXIV. vs. 20—22. De kwaade zal "ten oeloo- (*) Zie — bladz. 8, 9. (**) Zie — bladz: 62—69. vergeleeken bladz. jö. tot 62.  over Jefaia VII. i£3 ielooning hebben. De lampe der Goddeloozen zal •worden uiigeblufcht. Men vrcezc dan den Heere en den Koning , en vermenge zig niet met die, die naa verandertngc ftaan; want hun verderf zal haaftelyk ontftaan, cn wie weet hun beider ondergang (§)? Vers 9. Ondertujfcben zal Samaria Ephraims hoofd zyn, en de zoone van Remalia het hoofd van Samaria. Indien gy olieden niet gelooft, zeekerlyk gy zult niet bevefligt worden. In het eerfte gedeelte van dit vs. gaat de Heere voort, eene nadere voorfpelling tc doen omtrend den afloop van dien verre uitziende togt, waar toe gantfch Syrien en Ifraël zig bereidden. Men begrypt deszelfs zin, verftaat men het eerfte lid van het naaftvoorgaande vs. De Heere ftelt Samaria met Damafeus, en Pekah met Rezin gelyk , beperkende de heerfchappy van Efraim en de regeering van Pekah binnen den omtrek van derzelver teegenwoordig gebied. Naa dat Jefaia aan Achas die gewigtige verzeekering zoude hebben gedaan, dat des Heeren belofteniffen aangaande de zending van den Meilïas verre af waren , van door de vyanden te zullen yernietigd worden, verre af waren, van onveryuld tc zullen blyven in cenige byzonderheid , moeft ($) Spreuk. XXIV. vs. 21, 22. K 5 . vs t, vs. 9.  vs.q. 15*4 Aanmerkingen moeft hy derzelver gcloovige omhelzing van deezen Koning vorderen , en van het Koninglyk huis, dat by hem tegenwoordig was. Het was naamelyk het gantfche Huis van David, en niet maar de Pcrzoon van Achas, die 'er het hoofd van was, waar van de Heere geloove eifchtc. Hier van die verwilTeling van het enkelvoud met het meervoud , die wy in het flot van Jefaias reeden tot Achas ontdekken. Indien gy liedfn {gy, o Achas, en gy lieden allen, die het kroep van den man naar Gods herte zyt, en die de belofte hebt $ van over des Heeren erfdeel voorfpoedig te zullen regeeren , zoo gy wandelt in den weg van uwen vader David) indien gy lieden niet gelooft, afwykende van dien weg , die door alle Heiligen van alle eeuwen byzonderlyk door uwen Vader betreeden werd, zal het U kwalyk gaan : gy zult de bittere vrugten van uw ongeloof fmaaken. De onheilen , die U overgekoomen zyn, zullen niet meer dan beginfelen zyn van uwe rampfpoeden: uwetcegenwoordige fmerte is wel groot, maar wordt verligt door veele voorregten; waar aan gy als nog meugt deelen. Gy ftaat tot hier toe. Maar door uw ongeloof , indien gy daar in volherdt, zult gy vallen. O Huis Davids, uw ongeloovigheid heeft U gebragt op den rand van den diepften jammerpoel. Trekt 'er uwen voet van af door geloof te geeven aan des Heeren getuigenleen en belofteniffen. Dit is het eenigfe middel, om den val te verhoeden, waar aan gy zoo naby zyt, en de rampen te ontgaan, die U Isedreigen. Het geloove is de eenige hand, waar door men werkt, hei geene goed is in de oogen des Heeren ; en ook de eenige, waar door men het goede , dat beftendig gelukkig maakt, van den -dlge-  ever Jefaia VII. 155 noegzaamen ontvangt. Indien gj lieden niet gelooft, gy zult in dien veel zins bevoorregten ftaat, waar in ge U als nog bevindt , niet beveftigd worden. Er werd in dit voorftel gefprooken van niet te gelooven , en niet beveftigd tc worden; twee dingen , die in een onaffchcidelyk verband ftaan met elkander. Over al , waar het geloove zig vertoont, voert het met zig den wyti^tgeftrekten fleep van de uitneemendfte fierdeugden, liefde Gods, liefde des naaften , ootmoed cn walging aan zig zelvcn, lydzaamheid, dankbaarheid, dapperheid. Het teegendecl is waar van het ongeloof. Dcugzaam te zyn en ongeloovig tc zyn zyn twee dingen , welke , indien men de eerftgenoemde uitdrukkingc in dien zin verftaat , waar in dezelve doorgaans gebruikt wordt, in een Heiden kunnen te famen gaan, maar dezelve kannen zig zeekerlyk niet vercenigen in de zoodaanigen , die in dc zaake van den godsdienft met dat zelfde voorregt, het geen Achas genoot, begelukzaaligd zyn. Trouwens men moet het in het ftuk van ongodsdienftigheid, van roekeloosheid, van hoogmoed reeds tot eenen aanmerkclyken trap gebragt , hebben , eer men in een land, waar in het licht der Goddelyke openbaring zyne ftraalen verfpreidt, bekwaam is tot derzelver openbaare verwerping. Indien men in zulk een fend nietteegenftaandc dc klaare en zuivere verkondiging des Euangcliums , nietnicttcegenftaande de werkingen van den H. Geeft, die de Heere belooft heeft daar mcede tc zullen paren, noghtans door alle overtuigingen doorbreekt tot den hoogften trap des ongeloofs,, men begrypt, wat men van deszelfs inwoonderen te denken en tc ver* vs.*.  Ti. 9 l$6 Aanmerkingen verwagten hcbbc. Men begrypt, dat bun ongeloof, uit liet verderf hunner zeden ten grooten deele gefprooten , door eenen wederkeerigen invloed zulk een verderf der zeden by ben moe: voortbrengen , waar van allcrleie onheilen de noodzakelyke gevolgen zyn. Zullen wy begrypen, dat de Heere Achas, cn het huis van David fcder van laat onderrigtcn ? Zal het flot van des Heeren laft aan Achas eigenlykft moeten befchouwd worden, als een onderwys , (trekkende om Achas en het Huis van David te leeren, dat niet te gelooven cn niet beveftigd te worden twee dingen zyn , waar van het eerfte in zulke eene verbinteniffie ftaat met het laatfte , alt dc oorzaak met het gewrogte ? Of zal men hier liever eene bedreiging vinden ? Het ongeloof is een zeer groot kwaad. Het is weegens dc klaarheid en zeekerheid der waarheden , die het verwerpt , onyerfchoonbaar j en hoe ftraffchu'.dig is het, daar het God tot eenen leugenaar , ja tot eenen meinëedigen maakt ? De kinderen van Ifrael maakten zig in dc woeftyne fehuldig aan afgodcry , hoerery , verzoeking des Allerhoogftcn, murmureeringen teegen den Heere en Mofes. Deeze zoo zwaare zonden reekent Judas voor klein by die des ongeloofs, fchryvende in het $ de vs. van zynen algemeenen brief: Ik wil U indagtig maken, als die gy dit eenmaal weet, dat de Heere het volk uit Egipteland verlof hebbende weederom de geene, die niet geloofqem, verdorven heeft. Vergclyk Pf. LXXVIII. vs. 21 , 22. J)aarom hoorde de Heere , en werdt verbolgen, en een vyer werd ontfteeken teegen [Jacob , en toorn ging op teegen Ifrael , om dat zy in God niet CE-  ever Jefaia VII. ij7 toorn en , in op zyn heil niet vertrouwden. Het is derbalven niet vreemd, hier eene bedreigende voorftcllin^ te vinden van de regtvaardige ftraffen, die de Heere over Achas en het Huis van David brengen zou, indienze in hun ongeloof voort gingen. Juifter zal men hier het doel treffen, wanneer men het flot van des Heeren laft aan Achas houdt voor eene onderrigtende en bedreigende waarfchouwing, dienende ter naadere verklaaring van die, waar mede dezelve een aanvang neemt. Er is in de gewyde Godfpraaken zeer dikwils eene fraaije opklimming gelyk ten aanzien van het gewigt, zoo ook in betrekking tot de klaarheit der dingen, die daar in voorgedraagen worden. Dc Profeetfien, van voren tot agteren met aandagd geleezen, zyn als ftraalen der opgaande Zonne, die langer hoe helderder worden. De Heere laat Achas zeggen, dat hy zig wagten moet zonder tc zeggen , waar voor. Deeze waarfchouwing kan desweegens duifterder voorkoomen , en zou ook waarlyk zoodaanig zyn , indien dc Heere zig niet verftaanbaarder had uitgedrukt in het overige van zynen laft aan Achas, gelyk hy voornaamelyk doet in deszelfs flot, waar in de Heere nitdrukkelyk het kwaad noemt, waar voor zig Achas te wagten had, niet alleen den Koning, maar ook het gantfche Huis van David daar voor waarfchouwende , willende zeggen : Weeft ten beftuite andermaal gewaarfchuwd voor ongeloovigheid: wagt u daar voor, o Achas, wagt u daar voor, 0 Huis Davids, als voor eene zonde, waar aan ge u niet kunt over geeven, zonder dat het uw verderf ten gewiffen gevolge hebbe: Wy ontdekken in dit flot Van des Heeren laft aan Achas, wanneer wy daar ©p een weinig nader agt geeven, fierlykheid, wys» vs. 9.  T5"8 Aanmerkingen TS. 9. wyshcid, gepafthcid , nadruk. Dc oorfprongkelykc tekft vertoont ons bloemen, die, fpaarzaam geftrooid , dereden verfieren. Er ftaat eigentlyk in denzelven. Indien gy lieden niet vaft fiaat, gy lieden zult niet vaft gefield worden. Dc zin is : gy lieden, O Huis Davids, zult verbreken en ter needer geworpen worden, indien gy wankelt omtrend de belofteniffen Gods aangaande de zending van den Meffias: gy kunt niet anders staande blyven dan door derzelver geloovige omhelzing j met anders, dan door vast te staan in uw gemoed emtrend derzelver ontwyffelbaare vervulling. Dus laat de Heere aan het Huis van David zeggen , dat ze geen hoopc konden hebben van te zullen beveftigd worden , indien ze niet des Heeren waarheid en trouwe door het geloove met haare herten beveftigden. Het zelfde zcidc Jofaphat tot Juda cn de Inwoonderen van Jerufalem , gelyk men leeft 2 Kr. XX. vs. zo. In het voorige van dat kap. worden vermeld dc groote zwaarigheden, die deezen godvrugtigen Koning benauwden , zeer gelyk-formig aan die, waar in zig Achas ten deezen tyde bcvondt. Want'er was eene groote meenigte van geene zyde der zee uit Syrien ten ftryde getoogen teegen Jofaphat, naamelyk de kinderen Moabs, cn de kinderen Ammons, en andere beneevens dezelve, die zig, eeven gelyk nu de. Syriers en Ifraellcrs, verecnigd hadden, en airede op de grenzen van Juda ^eleegerd waren , eer derzelver beweeging aan Jofaphat geboodfehapt werdt , die ook daar in , dat hy vreesde, aan Achas gelyk was. Dog van deeze vrcezc ontdeed hy zig door zyn vertrouwen np God te ftellcn , waar toe fïy ook Juda en de In-  ever Jefaia VIL 159 Inwoonderen van Jerufalem opwekte , zeggende tot dezelve vs. 20. gelooft in den Heere uwen God, zoo zult gy beveftigd -worden : gelooft aan zyne Trof eten, en gy zult voorfpoedig zyn. Juda cn dc Inwoonderen van Juda detden, gelyk zy vermaand werden. Zy geloofden in den Hccre en aan zyne knegten. Het heilryk gevolg was , dat ze beveftigd wierden, datze voorfpoedig waren, gelyk men ziet uit bet volgende van dat kapittel. Zou de Hecrc door de wyze, waar op hy zig uitdrukt, Achas aandagt tot dit berugt geval willen bcpaalen. Zou de Heere willen zeggen. O Achas, O huis Davids, brengt U byzonderlyk ten deezen tyde eene gebeurtenife te binnen, die gy altyd in leevendigen geheuge behoort te hebben. Denkt, hoe het ender de regeering van Jofaphat zy afgeloopen met die irroote meenigte, die teegen deezen uwen Godvrugtigen voor zaad ten ftryde kwam, veel gedugter en omveederftanelyker , dan die, voor welker aangezigte gy vreeft. Deeze is gevallen en Hy is ft aande gebleeven : Hy is beveftigd geworden; Hy is voorfpoedig geweeft, om dat hy in den Heere en aan zyne knegten geloofde , vermaanende Juda en de Inwoonderen van Jerufalem, om zulks met hem te doen. Laat dit voorouderlyk voorbeeld door U gevolgd worden, zoo lief als U het heil van V zelve en van gantfch Juda is. Indien gy lieden niet gelooft, gy zult niet beveftigd worden. Maar waarom is het juift dc oeffening des geloofs , waar toe de Heere het Huis van David met zoo veel bcpaaltheid, en met zulk eenen byzonderen ernft laat vermaanen, moetende Jefaia zyn reeden tot Achas beginnen en eindigen met denzelven en het gantfche Koninglyk Huis te waarfchouwen voor vs. 9.  vs.4- t6b Aanmerkingen het ongeloof. Waarom laat de Heere aan hei Huis van David niet zeggen, dat hetgeen hoope kon hebben van bcveltigd te zullen worden , indien het geen boete, indien het geen fchuldbelydeniffe, indien'het geen afftand van zonden deed ? Te zeggen, dat de betragting van deeze hoogft-betaamelyke pligten van weinig waarde is , zoo dezelve niet voortvloeit uit het geloove, en zoo het geloove, de wortel eener duurzaamc bekecring , zig daar onder niet vermengt, voldoet zoo weinig , als het op zig zeiven waaragtig is. De Profeeten hebben hunne recdenen gerigt naa de gefteltheid des tyds, waar in zy leerden , en der Perzoonen , tot welke zy fpraaken, meeft aandringende op die pligten,die minft beoeffend werden. Het was buiten twyffel, om dat de Sabbath in den leeftyd van Jefaia algemeen verwairlooft cn gefchonden wierdt, dat onze Profeet mecrmaalen omtrent de noodzaakclykhcid, en heilzaamheid van deszelfs onderhouding met zoo veel nadruk zig uitliet. Men zie onder anderen Jef. LI. vs. 2 — 7. Om dat David befpeurde, dat 'er in zynen leeftyd in Juda, cn byzonder aan zyn Hof niets gemeencr was, dan het naajaagen van ydelheit (waar toe de voorfpocd zyner wapenen aanleiding gaf) en het valfchclyk zweeren, ( dat een nationaale zonde was van het volk van Ifraël) brengt deeze man naa Gods herte de byzondcre kenmerken van de reinheid der handen en zuiverheid des herten t door den Heere met eenen ryken zeegen te bekroonen, tot het teegenovcrgefteldc van deeze twee hooftondcugden, Pf.XXIV. vs. 3-6". Om dat de Ammonitcn en Moabitcn, en die van bet  óver Jefaia VÏÏ. \6i gebergte Seir onder de regecring van jofaphat voor hadden, de kinderen Ifraels uit haar erve te verdry ven, naa i Kr. XX. vs. n. zoo vermaande Jofaphat de Inwoonderen van Juda en Jerufalem , dat ze in den Heere en aan zyne knegten gelooven zouden, befchouvvende de onderneeming zyner vyanden als eenen zoodaanigen toeleg, om de belofteniffen Gods, aan Abraham, Juda, cn het Huis van David gedaan, te vernietigen, waar door ze ligtelyk tot wankelende gedagten omtrend derzelver vervulling? zouden kunnen gebragt worden. Noit heerfchte het ongeloof omtrent de beloofde komfte van den Meffias dermaate in Juda , dan ten deezen tyde. De andermaalige optogt van dc Syriers en Ifracllcrs, en derzelver oogmerk was daar aan bevorderlyk (*). Er is geen twyffel aan, of men begon te hove van het gantfche ftelfel van denjoodfehen Gods-dienft, voor zoo verre het zelve in dc aanftaande komfte van den Meffias zynen grondflag had, als van een verzierfel te fpreeken. Men bemerkt, dat gelyk het begin zoo ook het flot van des Heeren laft aan Achas eene allcrgepafte waarfchouwinge in zig vervat beantwoordende aan de geleegenheid des tyds , en het beftaan der Pcrzoonen, waar aan dezelve gefchieden moeft. Op dat deeze wa'arfchóuwing meer uitwerking op hunne gemoederen mogte doen, laat hen de Heere bekend maaken de volftrekte zeekerheid der rampen, die hen aanftaande waren, indien ze in hun ongeloof volhardden. De Heere wil zeggen; Te vergeefs , ó Huis (*) Zie — bladz. 17, 23. L vs. 0.  vs.o, i 16% Aanmerkingen o Huis Davids, te vergeefs zoekt gj ter afweering uwer vyanden de beeken, die buiten Jerufalem zyn, gefopt, te krygen, zoo lang gy de bron niet gefopt hebt, waar uit alle uwe onheilen vloeien, uvj ongeloof: Te vergeefs zyn zoo lang alle de raadflaagen, die gy beraadflaagt om beveftigd te worden alle de gefprekken, die gy over dit onderwerp voert, alle de maatreegelen, die gy tot dat einde neemt. Niet, als of gy ongeloovig blyvende niet zoudt verlof worden mi de hand der Koningen , die zig teegen u optnaaken. Myne belofteniffen zullen beveftigd worden, niet uwe Perfoonen, niet uw geflagt, ook dan niet, wanneer ge u zult gered zien uit de hand dier Koningen. Blyft gy myne belofteniffen verwerpen, vleit u thans, vleit u ook dan niet met deydele hoope, dat het u zal welgaan. Indien gy lieden niet gelooft, zeekerlyk gy zult niet beveftigd worden. Davids Huis is ongelukkig genoeg geweeft, om door zyne lotgevallen tc bewyzen, dat de Heere door Jefaia aan het zelve hier laat verzeckeren , gelyk wy in het vervolg zullen toonen. Nu dan gy Koningen handelt verftandelyk, laat u tugtigen, gy Rigters der aarde. Dient den Heere met vreeze, cn verheugt u met becvinge. Kuffet den zoone, op dat hy niet toorne (§), op dat hy niet toorne, die zynen Koning gezalfd heeft over Sion den berg zyner heiligheid, op dat hy niet toorne, die tot den zeiven gezegd heeft: Gy zyt myn zoone, heeden heb ik u gegenereerd, :lie gezegd heeft, eifch van my , en ik zal u de Heidenen geeven tot uw erfdeel, en de einden der tarde tot uwe bezitting, die gezegd heeft,. ,gr z.ult ze- (§) Pf. II. vs. io,jii, 12.  over jefaia Vit. 16*3 Zé verpletteren met eenen jaren Schepter, gy zult ze in fiukken jlaan als een pottehkkers vat. Door eenen opregten geloofskus aan den hcerlyken Perzoon des overdierbiaren Heilands te geeven kunt gy de hoogfte ongenaade afwenden vin hein, dien men door niets meerder dan door de euvelmoedige verwerpinge van zyne belofteniffen onteert, cn vertoornt, en met eenen al dat verderf, het geen anderzins gewiffelyk vroeger of laater over uwe perzoonen, en over uwe huizen befchoren is. Indien gy lieden niet geloofts zeekcrlyk gy zult niet beveftigd worden. Vers. ió. En de Heere voer voort te fpreeken tot Achas, zeggende: Het was buiten twyffel door den mond van Jefaia, niet onmidlclyk, dat de Heere tot Achas fprak. Jefaia drukt zig zoo uit, als of zulks zonder tuflehenkomfie van zeedclykc werktuigen gefchied ware. Hy leert ons daar door, dat dc taal, die des Heeren knegten uit zynen naam overeenkomftig zyn bevel tot ons voeren, bv ons van zoo veel gewigt moet zyn, als of dezelve van God zelf onrniddelyk tot ons gefprooken wierdt. Door tc zeggen, dat de Heere zyne reeden tot Achas vervolgde , veronderftelt de Profeet, dat de Heere airede tot denzelven gefprooken hadde. Elk begrypt, wat het ware, dat de Heere tot deezen Koning gezegd hadde; hy had tot hent aan het einde van den watergang des opperften L % Vy-: Zé verpletteren met eenen yzren Schepter, gy zult vs vs. O. VS. IO'J  VSAo, i6'4 _ Aanmerkingen Vyvers dóór den mond van Jefaia gezegd: Wagt U, en zyt geruft. De Profeet verzwygt kortheids halvcn, liet geen niet üitdrukkelyk behoefde vermeld te worden , gecvende intuffchen klaar genoeg te kennen, dat hy den laft, waar mede hy tot Achas gezonden was ,; volbragt hebbe, cn dat, zulks gefchied zynde, de Heere voortgevaaren zy door zynen mond tot denzelven tc fpreeken. Op welke eene wyze vervolgde de Heere zyne fprankvoering tot Achas ? Zou hy zulks gedaan hebben aanftonds, na dat hy hem voor de ongeloovige verwerping van zyne beloften aangaande de heilryke zending van den Meffias gewaarfchuwt had, zonder eenige tuffchenpoozing, zonder Achas geleegenheid te geeven, om- op het voorftel,. dat aan hem gedaan was, te antwoorden ? Het tegendeel is meer elan waarfchynlyk. Het is te gelooven, dat Jefaia des Heeren woord aan Achas voorgedraagen hebbende eenigen tyd gezwecgen, eenige oogenblikken op defzelfs antwoord gewagt hebbe. Het Godgewyd herte van den Profeet hadde van vreugde opgefprongen, indien Achas daar óp amen gezegd, indien hy eenige teekenen van geloof in den zeiven ontdekt hadde. Hy had traanen van blydfchap geftort, indien deeze ongeloovige Koning des Heeren woord gehoord hebbende terftond met traanen geroepen had: ik geloove', Heere : kootn myne ongeloovigheid te hulpe (§). Gelyk wy uit dit 10 vs. klaar genoeg bemerken , dat hy gezweegen hebbe , zoo kunïien wy uit het vervolg van dit kap. als ook uk het C$J Mare IX. vs.  over Jefaia VII. 165 'het karakter van deezen Koning genoegzaam opmaaken, wat de oorzaak zy geweeft van zyne ftilzwygendheid. Wy moogen denken, dat Achas, toen de Profeet zyne heemel-boodfchap by denzelven had afgelegd , in zyn herte gezegd hebbe: Koomt my daarom deeze menfche met zulk een vrolyk gelaat te gemoete treeden, als of by een brenger van de heufbelykfte tyding ware, als of by kwame om my te zeggen : Ik zal u geld fcbieten. Ik ztl u krygsvolk en waapenen leeveren. Ik zal u een middel aanwyzen, waar door gy met weinig moeite de beeken zult kunne» ontleedigen, die buiten de Stad zyn, en de wateren van deezen vyver binnen dezelve afleiden. Ik zal u de uitneemendfe geheimen van Jlaats-en krykgskunde ontdekken, die u in deeze tydsgeleegenheid zonderling voordeel zullen aanbrengen. Nu koomt alles, dat by te zeggen heeft, op enkele woorden uit, die God tet hem zoude gefprooken hebben , op ydele toezeggingen, waar aar, geene andere, dan eenigen van de heffe des volks, langer geloof geeven. Waarom is deeze onzinnige tot m) gekoomeni Heb ik geen beez'gheids en verdriets genoeg , dat my nog daarenbooven de gefprekken van deezen menfch, de onaangenaamfe, die tot my ir, deeze tydsomfandigheid kunnen gevoerd worden, ir, myne beraadflagingen foor en, en my het hoofd breeken mteten? Maar waarom zweeg hy deeze gevoelens en uitfpraaken van zyn herte? moogelyk, om dat het hem voorkwam, dat het tydsgewrigt, waar in hy begreepen was, en de ftaatkunde zulks vcreiichte; miiTchien , om dat, zu'ki niet noodig was, terwyl zyn gelaat en de houding zyns lighaams dezelve kl aar genoeg vertoonde Pit laatfte is waarfchynelykft. Geen mcnfcl L 5 ?o. vs. 10^ |  ï<56 Aanmerkingen VS. 10. Vers iu ion zulk eene nedrigheid cn goedertierenheid aan tynen eev.nmenfch betoonen , hocdaanig die is, die de Heere aan zondaaren bewyit. Of fchoon Achas zig niet verwaardigt, op de zoo aangenaame als gewigtige boodfehap , die hem van des Heeren weegen door Jelaia gedaan word, eenig antwoord te geeven, of lchoon hy des Heeren woord met een rimpelend voorhoofd en gemelyk gelaat veragt en verwerpt, nogthans geeft hem dc Heere niet aan zig zeliren over. Wil Achas niet fpreeken tot des Heeren knegt, de Heere vaart voort door den mond ran Zynen knegt tot hem tc fpreeken. De Heere nadert tot zondaaren ; de Heere fpreekt tot zondaaren op eene zoodaanige wyze, dat hy zig sis bcneeden hen ftelt , om hen te behouden. Of fchoon dc zondaaren de aangelcegcnfte cn heuchelykftc boodfehappen , die door de verkondiging van het Euangelie aan hen gedaan worden , met ftilzwygen en verfmaading beantwoorden, nog gaat hy voort, door den mond zyner knegten tot hen te fpreeken. Dat men deeze goc.igunftigheid des Allerhoogften bedenke! dat men over deeze vriendelykheid van<< het menfehlievQnd Oppcrweczen te zeer zy aangedaan, om niet te fchrikken voor dat verwyt, het geene de Heere aan de mannen van Juda, en de Inwoonderen van Jerufalem doet Jer. XXXV. vs. 14. Ik heb tot u //^«gesproken, vroeg op zynde , en spreexende : maar gy hebt naa my met gehoord.  over Jefaia VIL 167 vs. 11. T \ Eifcht u een teeken van den Heere uwen God: eifcht beneeden in de diepe of eijcht booven uit de hoogte. De Heere voortvaarende door den mond van v ]efaia tot Achas te fpreken , deed door denzelven eene uitfteekende aanbieding aan deezen Koning. Buitengewoone en mirakuleuzc vertooningen van het Goddelyk alvermoogen , (trekkende om den twyftel te doen ophouden, die men heeft omtrend eene gewigtige waarheid, en dezelve teegen de leugen te beveltigen, koomen in de gewydde blaaderen voor onder de benoeming van teekenen. Zulk eene buitengewoone en mirakuleuze vertooning van zyne oneindige magt bied de Heere aan Achas aan in het eerfte lid van dit vers Terwyl Achas, het minfte gunftbcwys van den Allerhoogften geheel onwaardig, niets te eifchen had , en het Hebreeuwfche woord, door eifchen vertaald, zeer dikwyls in de bcteekeniffe van begeeren of verzoeken gebruikt word (§) , zoo is 'er eenige recden , om deeze beduideniffe hier ter plaatze te verkiezen, en dus te leezen : Begeer 17 een teeken —- bigeer beneeden in de diepte. Jefaia drukt zig, door des Heeren geeft gedreevcn, volzinnig uit. Begeer U een teeken , zegt de Profeet. Het wil zeg- '(*) Zie Exod. XXII vs. i. 14. 1 Koning. III. vs. to. Efr. VIII. vs. tx. waar by veele andere plaatsen kun* nen gevoegd worden. L 4 t.ii,  VS. 11 ■ C I(>% Aanmerkingen zeggen: Begeer een teeken uw eigen perzoon ten nutte , ter bevordering van uw eigen welstand. Het wil, zoo het fchynt, nog iets anders zeggen. De Profeet had zyn zoon Schearjafchub aan de hand. Deeze was van den Heere tot een teeken gegeeven in het gemeen aan alle de Inwoonderen van Juda en Jerufalem. 'Dan de zaak, tot welker beveftigiug nu een teeken aangeboden werdt, betrof byzonderft Achas en het Huis van David , voornaamelyk ten deezen tyde, nu de Koningen van Syrien cn Ifrael met het ontwerp der uitrocjing van Davids nageflagt zwanger gingen, cn airede tot deszelfs uitvoering in beweeging waren. Volgens deeze aanmerking mag men denken , dat Jefaia zeggen wil: De Heer heeft aan de Inwoonderen van Juda en Jerufalem een teeken gegeeven. Thans wil hy 'er een geeven aan u in het byzonder. Begeer u een teeken. De Profeet zegt ; begeer u een teeken van den Heere. Willende, dat Achas niet zoude zien op hem, als of hy door zyne eigene kragt en Godzaaligheit jets zou kunnen verrigten, willende, dat deeze afgoodifche Koning van de Moloch en Baaüems zou afzien, waar aan hy een Goddelyk vermoogen toeeigende, ycimaande hy denzelven, dat hy de daarftelling van een teeken verzoeken en verwagten zou van den Heers. Miffchicn vinden wy geen meerderen nadruk in de woorden, dan er in ffeekt, wanneer wy aan dezelve deezen zin hegten: Het geen gy te vergeefs van my, het geen gy te vergeefs van alle fchepzelen, uwe afgoden daar onder begrepen, beoeeren zaudt, begeer dat van den God van Ifrael, %egeer dat van den onafhankelyken, almagtigen, eeuwig let-  ever Jefaia VII. 169 leevenden God. Begeer u ten teeken van den Heere uwin God. Men vergelyke 2 Kr. XXVIII. daar de Heere insgelyks de God van Achas genoemd wordt. Schynt zulks niet vreemd, wanneer wy aan het beftaan van deezen Kooning denken, en deszelfs afval van den God van Ifrael? Te zeggen dat Achas begreepen was in dat verbond, waar door de Heere in de woeftyne de God van het gantfche volk van Ifrael geworden was, voldoet niet, ook dan niet, wanneer men cr by voegt, dat Achas het hoofd was van dit volk. Men bemerkt hier uit de reeden niet, waarom de Heere , die in deezen zin de Ged van alle de Koninggn van Juda was, gelyk by den gewyden Hiftoriefchryver (§), zoo ook by onzen Profeet in het byzonder de God van Achas geheeten wordt. Achas had het voorregt, van uit eenen vroomen vaader en godvrugtigen grootvaader gefproten, cn ten deezen opzigte niet alleen in het Sinaitifch verbond , maar ook in het verbond der genaade van de geboorte af begreepen te zyn. Zou daar op gezien worden ? Men mag het zeekerlyk als een uitwerkzel befchouwen, cn als een vertoonfcl van de byzondere betrekking, die de Heere op Achas had, dat hy denzelven tugtigdc met zulk eene vermengeling van noodigc geftrengheden, en gunftige verfchooningen , welke alzins gefchikt was, om hem tot bekeering te brengen. Het is, om ons zulks te doen opmerken, dat de gewydde gefchiedfehryver zegt, 2. Kr. XXVIII vs. 2—5. Hy wandelde in de weegen ($) \ Kr. XXVIII. vs ?. * ï vs. II,  J70 Aanmerkingen VS. ir •gen der Koningen Ifraels. Daar toe maakte hy ook gegootene beelden der Baaliem; daarom gaf hem de Heere zyn God in de hand des Konings van Syrien. Het kan zyn, dat ook dit de reeden zy van de omfchryving, die de Profeet in dit vs. van den Heere in opzigt tot Achas doet. Dog het is althans de eenigfte reeden niet nog op deeze plaats, nog op de aangehaalde uit het tweede boek der Kronyken. Men leeze de plaats, die wy daar uit bybragten, in verband met het ifte vs. Achas deede niet wat regt was in de oogen des Heeren , gelyk zyn vaader David: daarom gaf hen* de Heere zyn God in de hand des Konings van Syrien, en men zal, om de byzondere betrekking te vatten , waar in de Heere door den gewyden Historiefchryver de God van Achas genoemt wordt, niets anders te doen hebben , dan die woorden te vergelyken met het gezegde van Ethan den Efrahiter in den LXXXIX. Pfalm. Deeze in dat uitmuntend digtftuk van David gefprooken hebbende en van het verbond , dat de Heere met dien man naar Gods herte had aangegaan, denzelven beloovendc, dat uit zynen geflagte de Meffias zoude voortkoomen, die dc regcering in het Huis van David zoude vereeuwigen, van vs. i— 31. vervolgt dit hoogftwigtig onderwerp op deeze wyze: Indien zyne kinderen (de kinderen van David) myne wet verhaten, en in myne regten niet wandelen . indien zy myne inzettingen ontheiligen, en myne gebooden niet houden, zoo zal ik hunne overtreedingen met de roede bezoeken, en hunne ongeregtigheid met plaagen. JMaar myne goedertierenheid zal ik van hem niet wegneemen. Ik zal myn verbond niet ontheiligen,, Deeze  over Jefaia VIT. 171 Deeze woorden maaken het onnoodig, verder onderzoek te doen naa den zin, waar in de Profeet Achas de uitneemende eere doet, van den Heere met een byzonderen nadruk zyn God te noemen. De Profeet wil zeggen: Om dat gy niet gedaan hebt, het geene regt is in de oogen des Heeren, gelyk uw vader David, om dat gy zyne wet ver laat en en in zyne regt en niet gewandeld,zyne inzettingen ontheiligd, en zyne gebooden niet gehouden hebt, zoo heeft de Heere uwe overtreeding met de roede bezogt, en uwe ongeregtigheid met plaagen. Dog desweegens zal hy zyne goedertierenheid van David niet wegneemcn nog in zyne getrouwigheid feilen. Hy zal des weegens zyn verbond niet ontheiligen. Slaa uw oog op dat verbond,en op hem, die uit kragt van het zelve uw verbonds-Godis,endeverbonds-God van uw zaat. Indien de Heere toeliete,dal de Koningen van Syrien en Ifrael hunne oogmerken bereikten , dan zou hy zyn verbond ontheiligen, dai hy aan David beloofd heeft nooit te zullen deen, hot zeer zyne kinderen zig misdraagen mogten. Hot verre gy over zulks van den Heere zyt afgeweeken, de Heere zal het ook nu niet doen. IVenfcht gj daar van eene nieuwe verzeekering van den Heen uwen Verbonds-God te moogen erlangen, de Heen is bereidwillig , om dezelve aan u te geeven. wel aar, begeer u een teeken van den Heere uwen God Men bemerkt het hertinncemende der aanbiedin ge, die hier Jefaia uit des Heeren naam aar Achas doet. Het geen 'er de Profeet by voegt in het tweede lid van dit vers, ftrekt om dezelve tc vergrooten. Wanneer wy den Profeet Acha hooren opwekken, om een teeken in de diept* beneeden, of boovcn uit de hoogte tc bcgec ren i s  w. ir i ï 71 Aanmerkingen •ren, zoo wordt hem daar door dc vryheid , om een teeken op aarde te verzoeken, niet geweigerd. De diepte en de hoogte worden alleen daarom met verzwyging van de aarde genoemd, om dat dezelve ontoegankelyke plaatfen zyn, van deaarde en derzelver Inwoonderen zoo verre verwyderd , dat het dc kinderen der menfehen niet geoorloofd zy, aldaar eenige werkingen te ocffencn, veel min de zoodaanige, die de kragten der natuur tc booven gaan , welke ook de fchynbaare wonderen zyn, die door kunftenary en zouden kunnen gedaan worden. Het behoorde Achas bekend te zyn, dat 'er nimmer waren, die ten deezen opzigte in de diepte benecden of in de hoogte booven voor het oog der zonne iets verrigten konden. Men bedenke dit. De digter zegt in het 3de cn 4de vs. van den XCV. Pfalm, De Heere is een groot God , ja een groot Koninr boven alle gaoden. Men ontdekke in dc taal van Jefaia een heilige zugt, om den Heere als zulk een God aan het zicls-oog van Achas te vertooncn. Men merke daar in aan eenen wyzen toeleg, om deezen Koning tc doen begrypen , dat dc Heere hem zulk een tecken wilde geeven, waaromtrend geen het minfte vermoeden van berlrog zoude kunnen vallen, en waar tegen Achas, hoe ongeloovig , niets zou kunnen inbrengen. De Heere had voor Achas tyd twee voornaams vondcrteckcncn gegeeven een in de diepte in Vïofcs tyd , wanneer ten openbaarc bcwyze van Vlofes goddclyke zending het aardryk zynen nond opende, en deszelfs oproerige teegenftanJers Verflond, zoo dat ze leevendig ter helle neleryocrcn, volgens Num. XVI. een\in laater tyd, 12*  ovir jefaia Vit. i7S iit de hoogte, naamelyk onder de regeefing van Achab , wanneer ten gélyk-loortigen betooge , dat de Heere God ware , vuur uit den hemel nederdaalde , het geen de offerhande van Elias Verteerde, volgens i Koning.XVIII. Zou het te verre gezogt zyn, indien wy giften,dat Jefaia zig hier van zulke bewoordingen bedient, welke'gefchikt waren, om Achas deeze gevallen te herinneren, op dat hy erkennende, dat hy des Heeren knegt, en dat de Heere alleen Voor den Waar* agtigen God te houden ware, in een teeken van den Heere tot verfterking van zyn geloof te begeeren , ootmoedig en eerbiedig verkeeren mogt? Zal het te zeer loopen in het lpitsvinnige , indien zulks by ons de moogelyke rceden zy , waarom de Profeet tot Achas zegt, eerft van de diepte gewaagende , dan van de hoogte: Begier beneeden in dê diepte, of begeer booven uit de hoogte. Hier valt eene bedenking, die weezenlykci is. Men kan naamelyk het zeggen van Jefaia in deezen zin opvatten: Begeer XJ een teeken —— hoedaapig, en van waar gy wilt. Begeert gy een teeken in de diepte, het faat aan U te bepaalen, waar in het zelve bef aan, en hoe het gefchieden zal; zoo ook , indien gy een teeken uit de hoogte begeert. Maar men kan ook begrypen , dat de zin zyner woorden zy: De Heere ïvil XJ een teeken geeven. De plaats, daar de Heere het zelve doen zal, wordt XJ in de keuze gegeeven. Begeer XJ een teeken < beneeden in de diepte oe booven in de hoogte. Volgens het eerfte gevoelen zou de Heere God de hcemelen en de afgronden aan de wufte invallen van eenen by uitneemenheid verdorven fterveling onderworpen hebben. Dezelve hadden vs. ti, t  174 Aanmerkingen VS. II den allerongerymft kunnen zyn. Indien men zeggen wilde, dat het by God te vooren bekend, ja van eeuwigheid bepaald ware , wat antwoord Achas aan Jefaia geeven zou, om daar door deeze teegenwerping op te lolTen , men zeude eene waarheid , die zeeker is , in zulk een ligt ftellen, dat men daar door eene andere uit het oog vcrloore, die niet minder zeeker is, hoe zeer ze weegens de eindigheid van ons verftand daar teegen fchyne te ftryden. Men behoort den verborgen raat van God nergens zulk eenen invloed te laaten hebben op de vryheid van den menfchelyken wille, die dezelve, zynde eene wcezenlyke eigenfchap van onzen rccdelyken geeft, om verre werpe. Het laatfte gevoelen is daarom, van deeze zyde befchouwd, aanneemelykft; gelyk 'er ook in de wyze, waar op Jefaia zig uitdrukt, niets voorkomt, dat teegen hetzelve ftrydig is. Men geeve agt op dc woorden van den Profeet, en men zal bemerken, dat ze meer tot de laatfte opvatting leiden, dan tot de eerfte. "Wat was het oogmerk , waar toe dc Heere dit voorftel door den mond van Jefaia deed. Het waar bewylfelyk , fchoon het niet overal terftond ceven klaar is, dat in alle dc wonderteckenen, die de Heere ooit gegeeven heeft, deszelfs oogmerk geweeft zy, om de kinderen der menfehen te bewcegen tot het geloof van zyne getuigeniffen cn belofteniffen aangaande dc zendinge des Middelaars. Het was om Achas daar toe over te haaien, dat hem de Heere een wonderteeken aanbood , gelyk blykbaarft is uit het doel van Jefaias zending tot deezen Koning (*). Dog bepaalt zig (*) Zie — bladz. 24.  ov>er Jefaia VII. *75 tig des Heeren oogmerk tot het teegenwoordige? Dat het zig verder uitftrekke, en een uitzigtvan aangeleegenheid hebbe tot het toekomftige, is meer dan waarfchynlyk. Het ftond thans naa het uitwendige hachlyk .in betrekking tot die groote zaak, waar op de grondflaagen der Joodfche Kerk geveftigd waren, de beloofde komfte Van den Meiïïas. IntuiTchen waren 'er tyden aanftaande , waar in zig aan den Joodfchen KcrkHeemel nog minder ligt-ftraalen , nog donkerder wolken vertoonen zouden. De Heere zorgt hier alree voor de beveftiging van zyne belofteniïfen teegen die tyden. Om derzelver aanftaande vervulling, hoe veel grooter de zwaarigheden waren , die zig daar teegen opdecden,en vorder in hoogere maate zouden opdoen , van dc andere zyde tot zoo veel hoogeren trap van blykelyke zeekerheid te brengen, wilde de H^ere zulk een teeken geeven, dat allerzondcrlingft, er voor het oog der zonne in de teegenwoordigbeid van de hoofden des volks gefchied, zoo daanig wcezen zou, dat men zig niet alleen nu maar ook in het vervolg van tyd door het zelv( zoude kunnen verfterken (*). Maar wat doel hac de Heere in Achas vryheïd te geeven niet alleen maar ook onder de verpügting tc brengen, on een teeken van hem tebegeeren? Watreedei had de Heere voor deeze rigting van zyne han delwyze met Achas? Als de Heere de kinderet der menfehen met zonderlinge gunft-bewyzei wil verwaardigen, zoo wil hy door dezelve ver zogt worden, dat hy het haar doe. Daarcnboo- vei (*) Zie — bladz.91, 92. vs. n- i i  W. iï i ] i ] < < 1 *7<5 Aanmerkingen ven de Heere bemoeit zig hier, om Achas ié brengen op den weg des geloofs, werwaarts eeri zondaar, die God verhaten heeft, zig aanvankelyk wend, wanneer hy zig begint tc verneederen, om zyne begeerte aan den Heere voor te draagen. De zelve is zoo lang onvatbaar voor de gcloovige aanneeminge van het Euangelie der zaaligheid, zoo lang hy weigerig is, het geen hy noodig heeft, van den Heere tc bcgeeren. De waare Gods-dienft was Achas van jongs af ingedrukt. Op dat des Heeren liefderykc pogingen, om hem tot het geloove der vaaderen ten zynen hoogften gelukkè te doen weederkeeren, te beeter flaagen zouden, zegt dc Heere tot hem: begeer u een teeken van den Heere uwen God. Zeedert eenen geruimen tyd had Achas deeze hulde aan den Heere nietgedaan. Omhcm daar toe by deeze gcleegcnheid te fterker aan tc fcetten, voegt er dc Heere by: Begeer beneeden in de diepte, of begeer booven uit de hoogte. De Heere wil de traagheid van Achas opwekken. Hy wil den Koning de uitneemenheid van het' ïanbod, dat hy aan hem deed, doen bezeffen. Hy ;vil hem tot die Godsdienftige eerbewyzing aan jync hoogfte Majefteit, die wy aan dezelve be:oonen, zoo dikwyls wy iets, het geen ons geert chepfel geeven kan, van hem begeeren, allercragcigft beweegen door hem de grootfte eer-en junftbewyzing aan te bicden onder die eene 'oorwaardc, dat Achas dezelve ran hem als den deere zynen God begeerde. Dc Heere vordert leeze Godsdienftige eerbewyzing voor zig niet >m zynent wille, maar om Achas wille, op dat iet middel, dat dc Heere wilde aanwenden, om hefc  ever Jefaia VII. 177 het ongeloof uit zyn herte te verdryven, te bec- v tere uitwerking zoude hebben. Men overweegc Gods liefde tot zondaaren. Men merke hier de waarheid op , van het geen wy leezen, Matth. XXIII. vs. 37. , daar het de Heere Jefus Jerufalem in overweeging geeft, hoe dikwyls hy deszelfs kinderen had willen byeen vergaderen, gelykerwys eene Henne haare kiekens by een vergadert onder haire vleugelen. Zulk eene gezintheid , hoedaanig die van eene Henne jeegens haare kiekens is, betoont hier de Heere jeegens Juda in het gemeen , in het byzonder jeegens Davids huis, allerbyzonderft jeegens den ongeloovigen en verrevervoerden Achas. Eene Henne wil alle haare kieken*^by een vergaaderen, door niets anders bewdg^pn dan door de liefde, die zy tot dezelve heeft. Eene Henne toont zig meeft aangedaan over die van haare kiekens, die verft zyn afgezworven, en meeft in gevaar. Een Henne doet dc fterkfte pogingen, om haare kiekens onder haare vleugelen tc verzaamelen. Men palfe dit toe op dit geval. Men zie er eene fchildery in van de handelingen van hem, wiens vermaakingen van oude tyden met de kinderen der menfehen waren. Ten befte van zulk eenen , die alle des Heeren ,'wetten heeft overtrecden , wil dc Heer de wetten der natuur overtrecden. Ten befte van zulk eenen, die geene van des Heeren gebooden heeft onderhouden, wil de Heere de hemelen cn de afgronden gebieden, dat ze ongewoonlyke cn bovennatuurlyke verfchynfelen uitleeveren. Tot zulk eenen hoogftonwaardigen zondaar , die niets gedaan heeft van het geen de Heere begeerde, en die M des 1.11.  *7* Aanmerkingen TS. 1 ▼s. I l.des Heeren verband openlyk ontheiligd beeft zegt de Heere : Begeer u een teeken van den Heere uwen God. De Heere betoont zig zulk een God te zyn, als hy zig Ezech. XXXIII.vs. n. en in zyn gantfche woord verklaart te zyn, zulk een God, die geen luft heeft in den dood des goddeloozcn, maar daar in, dat hy zig bekecre en leeve* VS. 12. Dog Achas zeide : ik zal het niet eifchen , nog ik zal den Heere niet verzoeken. t Jefaia had uit de* Heeren naam tot Achas gezegd: begeer u een teeken van den Heere nwen God, wanneer Achas hier op ten antwoorde geeft: Ik zal het niet eifchen (liever, ik zal het niet hegeeren) zoo is de duidelyke zin zyner woorden : Ik zal geen teeken begeeren. Het geen hem bewoog tot het geeven van zulk een antwoord, was voor eerft zyn hoogmoed. Door hoogmoed is de menfch van God afgevallen. Zedert deezen zynen afval is het hem zoo eigen, hoogmoedig tc zyn, en is hy zulk uitzinnige üaaf van zyne verdorvcne eerzugt, dat hyin duizend gevallen liever verkiezen zal de uitfteekcndfte gunftbewyzen van den Allerhoogftcn te miffen, dan zig te verncederen, om die van denzelven te begeeren. By deeze trotsheid, welke Achas tot de verwerping van de aan hem gedaane uitmuntende aanbieding bragt, kwam fchaamtc. Hy had den God van Ifrael openlyk verzaakt. Zoude h7  evêr Jefaia VIL ï?£ hy nü weeder door een wondertecken van den-' zeiven te begecren zyne aanweezigheid en Öppermajeftcit in de teegenwoordigheid van zoo vecle aanzienlyke Perzoonen openlyk erkennen? By deeze trotsheid en verkeerde fchaamte voegde zig dc vreeze. Achas wilde den dienft van de Baalierrï niet verlaaten, nog denzelven mee dien van den God van Ifrael verwhTelen, Dc dienft der Baaliem was alleen uitwendig, daar die van den God Ifraels voornaamelyk inwendig was. De dienft van Ifraels God vereifchte een heilig leeven. Het bcdryf van zonden was bcftaanbaar met deii dienft der Baaliem, ja een gedeelte van denzelven. De dienaaren van den God van Ifrael gewaagden onophoudelyk van de ziclzaaligendc heilgeheimen, die door zoo vecle fchaduwen en voorbeelden werden afgebakend, teevens de menfehen opwekkende tot ceri beeter, tot een deugzaam en godvrugtig leeven ; dat geoordeeld werdt aan het Hof zoo niet te pas te koomen. Daar was men beeter gediend met het gczclfchap der Baals - profecten en Baals-priefteren, die wyn uit fchalen dronken, en mede-liepen tot dezelfde uitgieting van on-« gcregtigheid, ja daar in voorgingen. Deeze waren althans de grootfte vrienden van Achas. Nu vreesde hy, dat het hen zoude gelden, ja hy vreefde , dat cr eene gantfche Omwending in den openbaaren Gods-dienft mogtc voorvallen, indien hy een teeken van den Heere begeerde.' Hy wift , wat er gebeurd ware in dedaagen van Achab , toen Èlias voor defzelfs oogen voor het oog des gantfehen volks een wondertecken gegeeven hacf. zie i Kon. XVIII. De fpringveeren Van M a den ■s. li.-  TS. 12. l8o Aanmerkingen den dienft vin Ifraels God, die onder de regeeringen v»n zynen Vader en Grootvader zoo veel kragt gekreegen had, waren in Achas oog zeedert zyne komfte tot den troon wel grootelyks, maar cevenwel, zoo het hem voorkwam, niet genoeg vcrflapt, om te durven vaftftellen , dat dezelve geenede minftewcrkingezoudendoen$ indien ter beveiliging van Meffias aanftaande komste daadelyk op defzelfs begeerte een wonderteeken werdt daargeftcld. Hy dugtte, dat het gaan zoude, gelyk in Achabs tyd ; dat men roepen zoude : De Heere is God, de Heere is God. Eindelyk Achas, die in zyn hert de belofteniffen Gods aangaande de heilrykc komfte van den Meffias veragttc, wilde zig tot derzelver gcloovige omheilzing niet laaten overhaalen, en verwierp ter deezer oorzaake het middel, dat dc Heere ten zulk een einde wilde te werk ftellen, ten klaaren betooge, hoe veel deel niet zelden de wil hebbe aan de oorz.aaken des ongeloofs. De menfehen verwerpen de middelen, welke God aanwend, om hen tot het geloove te brengen , cn gedraagen zig ontallykc reizen zoo, gelyk het volk van Ifrael , waar van de Heere deeze klaagtaal voert in den LXXXiftcn Pfalm. Myn volk, zeide ik, hoort toe, en ik zal onder tt betuigen. Ifrael, of gy naa my hoordet. — Doe «ïj/en mond wyt open, en ik zal hem vervullen. Maar myn volk heeft myne femme niet gehoords en Ifrael heeft myntr niet gewild. De oneindig goedertierene Oppermajcfteit zegt tot den zondaar : Begeer; maar dezelve geeft ten antwoorde: Ik zal niet begeeren. Laaten de Inwoonderen van Neerland zien, dat ze in betrekking tot die aan- bie->  over Jefaia VIL i8r biedingen, die door de verkondiging van het Euangelie aan hen gefchieden , niet langer op zulk eene wyze handelen; laatenze zien, dat hen niet gelde dat treffend verwyt, dat de Heere Jefus met traanende oogen aan Jerufalem doet, Matth. XXIII. vs. 37. Jerufalem! Jerufalem ! Hoe meenigmaal heb ik uwe kinderen willen by een vergaderen, gelykerwys een binne haare kiekens by een vergadert onder haare vleugelen , maar gy lieden hebt niet gewild. Zoodaanig is het tweede lid des antwoords dat Achas aan Jefaia geeft, dat het zoo zeer dicne tot veragting van den Profeet, als deszelfs eerfte lid tot verfmaading van den Heere verftrekt. Achas heeft den Heere de grootfte oneerc aangedaan , door op dat voordel van den Profeet, Begeer u een teeken van den Heere uwen God , met verzaaking van de betrekking, die hy op den Heere had, te antwoorden. Ik zal het niet begeeren. Uit gten betere inzigten voegt hy 'er by : Ik zal den Heere niet verzoeken. Achas wendt voor , dat hy bezet is met vreeze , van den Heere te zullen verzoeken, en dat dit de oorzaak zy, waarom hy geen teeken van den Heere begeeren wil. Wy behooren van deszelfs karakter geheel onkundig tc zyn, zullen wy gelooven, dat hy daar in de waarheid fpreektC^j. Maar waar toe dan ditvoorgeeven ? Moogelyk fproot het ccnigzins uit verleegenheid. De ware redenen , waarom Achas dc aan hem gedaane aanbieding weigerde , wilde hy niet noemen. Blootelyk te (*) Zie bladz. 9, 10. M 3 vs. 12.  Tl- li. i8x Aanmerkingen zeggen, ik zal geen teeken begeeren, zonder eenige oorzaak te vermelden, fchcen al te onreedelyk te luiden. Goddelooze menfehen vertoonden ten allen tyde voor hunne moetwillige weigeringe, om zig langs den weg der middelen door de Almagtigewerking des H. Geefts tothet geloove te laten brengen , de fchynbaarfte gronden van reedelykheid, die zy door hun verdorven vernuft wiftcn uit te vinden. God heeft den menfche regt gefehaapen , maar zy hebben veele vonden gezogt (§); dikwyls in den Godsdicnft zelfs. Zoo doet Achas. Hy zegt: ik zal geen teeken begeeren, om dat ik door zulks te doen den Heere verzoeken zou. Welk eene geveinftheid ? Intusfchen is het juift deeze hoogftverfoeielykc ondeugd, die rde fnoode Kooning Jefaia te lafte legt. Wanneer wy bedenken , wie Achas zy geweeft, fchynen wy denzelven niet te zeertc bczwaaren, indien wy begrypen, dat hy zeggen \vil ; Door my een wonderteeken aan te bieden onder die voorwaarde, dat ik het zelve van Heere begeer', maakt gy, o Jefaia, een valfche vertooning, *ls of gy mynen welf and zogt. Gy hebt geen anderen toeleg, dan om my door deeze aanbieding tot het verzoeken van den Heere te vervoeren. Achas, tot welk eenen trap fteigert uwe boosheid? Ii het u niet genoeg, dat gy God verlaten, en den dienft der Baaliem verkooren hebt? Is het n niet genoeg dat gy des Heeren getuigeniffen en beloftenilfen aangaande deSpruite, die de Heere beloofd heeft uwen Vader David te verwekken, ofschoon ze zoo plegtig bczwooren, ofschoon ze zoo (|) Predik. VII. vs. 29.  over Jefaia VIL 183 200 nadrukkelyk aan u beveftigd zyn , nogthans openlyk verworpen hebt, dat gy niet alleen dc uitmuntende aanbieding, die U de Hcerc laet doen, met ftuurlen aangezigte van de hand wyft, maar dat ge ook daarenboven het voortreffelyk werktuig, waardoor dezelve aan u gefchied, met den afschuwelykften blaam bekladt. Daai ftaat nu jefaia voor het aangezigte van Achas als een Bclials-man, als een Leugenprofeet, als een inftrument van den Vorft der duifterniffe. Men verbeelde zig de gemoeds gefteldheid, waa» in jefaia zig bevint. Hy verfoeit met den diepften afkeer, ja met afgryzen het gedrag van Achas , terwyl een heilige fmerte zyn hert doorgrieft. Achas, zegt hy by zig zeiven, waar in hebbe ik u beleedigt, dat gy my zoo kwaalyk behandelt ? waar in heb ik u oit mijleid, dat gy my van bedrog befchuldigt? Is dat de verbetering, die des Heeren flrafgerigten by u hebben uitgewerkt^ Is dat beantwoorden aan de liefde, die ik tot u hebbe, en die de oorzaak was, dat ik u zoo vrolyk met woorden van vreede en trouwe te gemoete ging^. Hebben h Vaader en Grootvaader zoo met my gehandelt ? Hebben ze niet myn gezelfchap gezogt, waar van gy u zeiven geheel afkeerig betoont f hebben ze my niet geagt, daar gy my verfmaad,? hebben ze niei aan myne waarfchuwingen, vermaaningen, opwekkingen gunfige ooren geleendt, daar gy myne pogingen wilt aangezien hebben voor fnoode praktyien, daar toe te werk geflelt, om u de frafbaarfe misdaad te doen bedryvenf O Achas, gy doet ons door uw beflaan en gedrag ons werk al zugtendt verrigten, minder weegens de oneere, die gy daar door. «ns geringe ellendige menfehen, dan weegens die, dit M 4, # vs. II  VS. 12 vs. 13. 184 Aanmerkingen gy den hoegen God ten uwen eigenen verderve doet. Het is zoo, gelykPaulus in zynen brief aan Titus fchryft,kap. I. vs. 15. ic>. Den bevlekten en ongeloovigen is geen dïngrein. Maar beide haar Verjland en Consciëntie zyn bevlekt. Zy belyden, dat ze God kennen; maar zy verloochenen hem met de werken, alzoo zy groutveiyk zyn , en ongehoo rzaam en tot alle goet werk ondeugende. Vs. 13. Doe zeide hy, hoort gy lieden nu gy huis Davids, is 't u lieden te weinig, dat gy de menjchen moede maakt, dat gy ook mynen God moede maakt.? Het was uit den overvloed van een bedroefd herte, innerlyk aangedaan over Achas, vcrwonderbaarc hertnckkighcid, op welke nog eene plegtige bekentmaaking des hoogen Heemelhofs, nog de grootfte aanbieding, door het zelve , aan hem gedaan, iets vermogten , dat Jefaia tot het huis van David eene treffende redenvoering deed , vervat in het overige van dit kap. Hy begint dezelve met Achas, cn het gezelfchap, dat hy by zig had, op eene wyze, des Heeren dienftknegtcn betaamendc, tc beftraffen. Men weet uit Genef. IV. vs. 23. 1 Sam. XXII. vs. 12.Num. XVI. vs. 8. cn veclc andere plaatzcn der H. S., dat er by de Ooftcrlingcn niets gewooner was, dan dc perfonen, die zy aanfpraken , tot hooren op te wekken, wanneer ze aan dezelve zaaken van gewigt hadden voor tc ftellen, voornaamelyk, indien ze zig verbeeldden met menfehen tc doen  ever Jefaia VII. ï%f doen te hebben, die min opmerkzaam waren. v Het waaren dingen van het uiterfte belang , die Jefaia aan het huis van David had voor te dragen, het geen intulTchen traag om te hooren was. 'T is om hen het eerfte te doen begrypen, en aan te fpooren tot vcrbcctering van het laatfte, dit dc Profeet zegt: haart gy lieden nu, gy huis Davids. Om zyne woorden eenen meerderen ingang tc doen vinden in het herte van Achas, en de Vorften van het huis des Konings, die by hem teegenwoordig waren, fprcekt hy hen aan met den naam van Davids huis, willende zeggen: O Ntkoomelingfchap van dien man naar Gods herte, aan wien dc Heere gezwooren heeft hy zyne trouwe, dat uit zynen zaade de beloofde Meffias zal gebooren werden, die ook deeze beloftentjfen Gods door het geloove omhelft, en van derzelver aanftaande vervulling zoo dikwyls met de volkoomenfte verzeekering gefprooken heeft , hoe lange zult gy ook wjken uit het fpoor des geloofs, waar in uw Faader gewandeld heeft ? Hoe lange zult gy u zelf aan het grootfte kwaad fchuldig maaken door de blyde verwagting van denzelven te verloochenen ? Hebt gy lieden zulks ter deezer uure opentlyk gedaan, hebt gy ter deezer uure aan uwe zonde van ongeloof, en aan uwen afgodendienft eene verhegtheid betoond, door geene middelen te overwinnen, neemt ter ooren het woord des Heeren , het geen ik desweegens aan u lieden heb, hoort gv lieden nu, gy huis Davids. Men kan de woorden ook vcrtaalcn : hoort gy lieden toch. Dc fchriften des O. en N. Teftamcnts doorleczendc, zalmen bemerken, dat in de vermaaningen tot geloof en bekcering, die men in dezelM j vc • ij-  vs. 13 1 1 ] I i c 2 i i 18 6* Aanmerkingen ve aantreft, op niets eer en meer aangedrongen wordt, dan op hooren. Dc reeden is, om dat aandagtig hooren de eerfte trap is tot de bcoeffening van deeze hoogftnoodige pligten. Jefaia wenfehte daarom niet meerder , dan dat het huis van David, het geen zoo lang zyne ooren had gcflooten gehouden voor de reedenen van des Heeren knegten, eens eindelyk koomen mogt tot opmerkzaam hooren. Hy befchouwde het zelve als het beginfel dier gemoedsomwending, die hy in Achas en het verdere nagcflagt van David zoo zeer verlangde. Ter deezer oorzaakc zegt de Profeet : hoort gy lieden toch , gy huis Davids. Men befpeurt, dat wy niet overhellen, om hier te begrypen eene tegenftelling van Darids huis teegen Achas, als of de Profeet wilde ceggen: terwyl Achas niet wil hooren, z.o» wend ik my tot u, 0 huis Davids : Hoort gy lieden ies Heerenwoord. Het huis van David was ten dec:en tyde verre af, van geloovig of mcrkelyk beeter ;efteldte zyn, dan derzelver hoofd (*). Devolg;ugt was in het volk van Ifrael grooter, dan in enige andere natiën. Hoedaanig de Koning vas, zodaanig was ook het volk; byzonder de fovelingen en Staatsdienaaren. Daar by Achas erfmaaddc opentlyk de belofteniffen Gods , aan David in betrekking tot den toekomftigen Mesias gedaan. Maar wat bewyzen gaf Davids huis, at hy denzelven teegenwoordig was , dat ze ulks kwaad keurden. Zy zwecgen, daar ze haden moeten fpreeken , indien ze niet eeven oneloovig waren geweeft, als Achas. Men voege (*) Zie biadz. ia.  over Jefaia VIL 187 re er by, dat ze zoo wel als Achas weegen: hun ongeloof bedreigd worden in het 17 vs, van dit kap. Men mag wel denken , dat het der huize van David niet ten eenemaalc aan de zoodaanigen ten deezen tyde ontbroken hebbe, di< vafthielden aan de belofteniffen Gods. Dog derzelver klein aantal zal men ten deezen tyd< beft in hunne huizen vinden , niet ten hove, nie by den watergang van den opperften vyver in he gezelfchap vanjden ongeloovigen en afgodifcher Achas. Het is wel waarfchynlyk, dat Jehiskia zij in het zelve bevonden hebbe , gelyk wy tc vorer hebben aangemerkt. Dog wecten wy, of deezi Vorft toen aireede godvrugtig geweeft zy.? I: hy zulks geweeft, ( wanneer men denken mag dat de vroome Prins, nu niet meer dan 12 jaaren oud , door de fchroomvalligheid der teder< jonkheid en het ontzach, het geen hy voor zynen Vaader had, is verhinderd geworden, on daar van in dit geval bewyzen te geeven) het ii toch zeker genoeg , dat verre het grootfte gedeelte van Davids huis ongeloovig geweeft zy, di< allermeeft, die by Achas aan het einde van der watergang des opperften vyvers teegenWoordi^ waren. Die daar waren, worden met denzelver door Jefaia op eene zoodaanige wyze beftraft en met zulk eenen nadruk, dat zyne woorder zyn als prikkelen en nagelen, diep ingeflaagen Men blyft by den letter van den oorfponkclyket tekst,wanneer men dc woorden vertaalt: Is het 1 lieden te weinig, geringe ellendige menfehen moed te maaken, dat gy ook moede maakt mjnen God Het is klaarblykclyk, dat de Profeet, van gering ellen vs. 13. ! I l l L t l I  w. 13 188 Aanmerkingen ellendige menfehen fpreckende, zig zeiven en zyne meede-dienftknegten bedoelt ; als ook , dat hy van zynen God gewaagende daar door het huis van David op dien God, dien hy diende, den God van Ifrael wyft. Hy beftraft het huis van David over dc hertnekkighcid zynes ongeloofs, wanneer hy aan het zelve verwyt, dat het niet alleen des Heerea knegten, maar ook den Heere zynen God moede maakte , zynen God, ♦lat is, dien God, wiens dienltknegt hy was en beleed te zyn. Men yergclykc j, Kr. XVIII. vs. 13. daar Micha de zoone van Jemla den boodc van Achas , hem vermaanende , om zoo tc fpreken , gelyk dc Baals - Prefecten geprofeteerd hadden , ten antwoorde geeft : zoa wadragtig als de Heere leeft , het geen myn god zeggen zal, dat zal ik fpreeken. De Profeet wil zeggen : Waar' dit u eenigfe mifdaad, 0 huis Davids, die gy teegen ons begaat! hoe wel dezelve zeer groot is. Want wy, ik en myne meede-dienftknegten, zyn ten einde kragten, ten einde raad, wat vorder te doen. Wy gevoelen ons mat en moedeloos. Zoo fterk en aanhoudend is de weerf and, dien gy ons bied. Zot fluiten alle de pogingen, die wy aanwenden , om « tot het geloove van den toekomftigen Meffias te beweegen, op uwe verftaalde herten af. Zoo wordt alles , wat wy ten zulk eenen heilzaamen einde onderneemen , misbruikt en mifduid ten uwen eigenen verderve , ten onzen nadeele, en tot oneer e van God. Dit laatfle is uwe grootfe misdaad. Gy maakt niet alleen ons, maar ook God, de dugtenswaardige oppermajefteit , moede. Hy gevoelde die zelfde ver moétheid , waar over uw bef aan en gedrag  over Jefaia VII. 189 gedrag ons doet klaagen, indien hy vatbaar voof vetmoeitheid ware. Dat hem zyne hoogfle gelukzaaligheid daar voer bevryd, vermindert uwe boosheid niet. Gy vermoeit hem, zoo veel in u is. Uw toeleg, uw ten hoogfle wraakbare toeleg is, om niet alleen ons, maar ook God, dien God, die my tot « gezonden heeft, moede te maaken. Het is eene bekende rcegel in de heilige letterkunde, dat dc werk-woorden, die eene verrigting betcekenen , zeer dikwyls te kennen geeven niet de uitvoering der zaak, maar de poging of het voorneemen, om dezelve uit te voeren. Men bemerkt, dat ik deeze plaats tot de voorbeelden breng, die men kan aanvoeren , om zulks te bewyzen , gelyk klaarder blyken zal uit eene nadere overweeging van den zin der woorden. Daar in koomt ons iets fluitende voor, wanneer wy begrypen, dat de Profeet zou willen zeggen : Is het eene kleine zonde in uwe oogen, dat gy ons des Heeren knegten moede maakt ? Denkt gy wel, dat de Heere, het geen men doet omtrend zyne gezanten, wil aanmerken als aan hem gefchied? Denkt gy uit dien hoofde wel, dat gy ons moede maakende dien God, dien ons gezonden heeft, moede maakt? Die op de woorden van den Profeet en derzelver ftclfel met behoorlyke nauwkeurigheid agt geeft, zal erkennen, dat dezelve zig anders zoude hebben uitgedrukt, en hebben moeten uitdrukken, indien dit de zaak geweeft ware, die hy den huize van David had willen voor oogen ftellen. Er word in de beftraffende reeden van den Profeet tuffchen het moede maaken van des Heeren knegten en het moede maaken Van God een duidelyk onderfcheid gemaakt, cn wel O rs. lp  190 , Aanmerkingen V1.13 1 1 wel by opklimming, 200 dat bet laatfte word voorgedraagen als een veel grooter kwaad, dan bet eerfte. Het is deeze opklimming , die wy behooren in agt te neemcn, indien wy den zin van Jefaias woorden in defzelfs gewrigt willen vatten. De reeden dient daarenboven te blyken, waarom hyhier zig zeiven en zyne Meededienftknegten met den naam van geringe ellendige menfehen betitelt, gelyk ook die , waarom hy den Heere den God van Ifrael zynen God noemt. Men bedenke hier den rykdom van Gods lankmoedigheid en goedertierenheid. Dezelve is zoo groot, dat de befte menfehen veel eerder moede worden, aan de bckeering van onhandelbaare en weederftrecvige zondaaren te arbeiden, dan God. Een Elias (§), een Elifa (§§), een Teremia (§§§), en anderen Heiligen kunnen ten öetooge ftrekken van deeze aanmerkinge, welke gefchikt fchynt, om de beftraffing op te helderen , waar door de Profeet Davids ongeloovig huis in het herte wil taften. Het huis van David maakte thans des overtreedens zoo veel teegen den Heere, dat dit in der waarheid dc fchriktelyke taal was, die zy met hun herte, die zy doof run beftaan en gedrag opentlyk voerden : wy loen te weinig ktmaad met alleen de knegten des Heeren moede te maaken. Deezje zyn maar ge•inge ellendige menfehen, Daarom door hen moede e maaken voeren wy weinig uit. Laaten wy ons verkloeken, om een grooter kwaad te bedryven. Laat (§) 1 Konig. XIX. vs. 4. vergeleken vers. !ƒ—18. (Vy) 2 Koning. VI. vs. 32. en 33. vergeleken :ap. VII. v. ï. (§§§) J""- XX. vs. 14—18. vergeleken vs. 7,-  «ver Jefaia Vil. 19T Laat het ons niet genoeg zyn,deezen geringen ellendigen menfch, die ons weeder koomt te ontruften, moede gemaakt, en ons teegen denzelven op zulk eene wyze aangekant te hebben, dat hy geen vermoegen meer heeft, em iets op ons te kunnen uitwerken, dat hy daar toe geen luf meer heeft. Laaten wy het ook zoo verre tragten te brengen ten aanzien van dien God, wiens dienf knegt hy is, enbeljd te zyn. Laaten wy den rykdom zyner lankmoedigheid en goedertierenheid tragten uit ie putten. Laaten wy het zoo verre tragten te brengen, dat hy moede wordt, om langer aan ons te arbeiden , en genoodzaakt, om zyn hand van ons af te trekken. Een boosheid, zoo uitfteekend groot, kon het huis van David niet lecvendiger, niet nadrukkelyker,niet doordringender onder het oog en op het herte gebragt worden, dan door de vraage, die Jefaia aan het zelve doet , zeggende: Is het u lieden (u , lieden, o huis Davids , waar van men meer dan van anderen hoogfehattingc Van des Heeren knegten, en geloofs - gehoorzaamheid aan deszelfs heilryke belofteniffen verwagten zoude ) is het u lieden te weinig geringe ellendige menschen moede te maken, dat gy ook tragt moede te maaken mynen God. Men zie hier hoedaanig het karakter behoort te zyn van een dienftknegt des Heeren in de oeffening der H. bediening. Hy moet vrymoedig en ernftig zyn in dc zaak van God, hy moet zyne ziele hebben overgegeeven voor den naam des Heeren, en daarom liever de gunfte der menfehen, al ware het ook der aardfehc Gooden, ja zyn leeven zelf willen overgeeven, dan dat hy daar voor niet zoude uitkoomen. Al fpreekt hy tot Koningen cn Vorften , hy moet hen het fchan-  i$z Aanmerkingen «•«3 fchandelyke en ftrafvraardige van hun beftaan en gedrag voor oogen ftellcn, 200 dikwyls dc eer van zynen God zulks vereift. Dog deeze vereift nimmer, dat men onbefcheiden zy in zyne bcfiraffingen of hatelyke bejeegeninge met gclykzoortige beantwoorde. Verre af was Jefaia van zulks te doen. Buiten twyffel was de Profeet gevoelig weegens den verregaanden blaam, waar mede het huis van David door den mond van Achas zyn perfoon gcfchandvlekt had. Dog Jefaia wift zwaarc belecdigingen te verdragen zonder verbitterd tc worden. Zyne lippen aangeroerd door eene gloeiende altaar-koolc bragtcn niets onbedagtzaams voor , niets, dat ftrydig was teegen dien eerbied, dien hy aan Achas en deszelfs Koninglyk bloetverwantfchap verfchuldigt was. Zoodaanig is dc aanfpraak, die hy aan dezelve doet, zoodaanig de wyze, waar op hy hen beftraft, dat de noit volprcezcne deugden van gelaatcne zagtmoedigheid en eergeevende befcheidenheid zig daar in evenreedig vertoonen met die van welmcenendcn ernft, en heldhaftige vrymoedigcid. Men volge in den uitvoer der H. bediening het voorbeeldelyk gedrag van dien uitmuntenden Gods-man. Men geeve den Keizer, dat des Keizers, cn Gode, dat Godes is. Teevens worde de taal, die de Profeet in dit vs. tot het huis van David voert, als een fpicgel aangemerkt, dc zoodaanigen voor te houden , die, zoo meenigmaal op zoo vcelerleic wyze met zoo veel aandrang tot het geloove vermaant, ftantvaftig geweigerd hebben, zig daartoe tc laaten bewegen, en met dikke hoogverheevenc fchildcn hebben aangedruifcht teegen dc heilryke waar-»  ever Jefaia VII. 193 Vaafheeden; die zy met dc grootfte vreugde had-, den behooren te omhelzen. Laatenze in deezen fpiegel hunne gedaante befchouwen., Laatenze daar in zien, dat, des Heeren knegten4 die nicï anders dan hun welftand beoogden, naar zielen lighaam afgemat, en een gedrag gehouden te hebben, dat de beffe onder hen eene groote droefheid, en hun herte eene geduurige Imcrte was, niet meer dan het kleinfte gedeelte van hunne boofheid, niet meer dan een it.uk'ken der zaake zy. Laatenze in deezen fpiegel hunne geduurige weigeringen, om den geloove gehoorzaam te worden, befchouwen als zoo veele pogingen, om niet alleen des Heeren knegten ,• maar ook de hooge Majefteit, die dezelve met woorden van vreede en trouwe tot hen gezonden heeft, te vermoeien. Laaten zy het kwaad, dat zy daar door begaan, zoo inzien, dat het hen moeiclykjdat het hen onmooglyk word, het zelve langer te bedryven. Of tergen wy den Heere? zyn wy fterker, dan hy (§)} Vers. 14. Daarom zal 3e Heere zelve u lieden een teeken geeven. Ziet een maagt zal zwanger worden, en eenen zoone .baaren , en zy zal zynen naatne Jmmanuel heeten. liet wordt genoegzaam door alle Schrift.-ver-Ys.14. N klaardérs {§) 1 Corinth. X. vs. 21. s. 13.  VS. 14. 194 Aanmerkingen klaarders aangemerkt, dat in den oorfpronkeïykex' tekft geleezen wordt: Daarom zal de Heere zelve u lieden een teeken geeven. Zie de maagt zwanger wordende, en eenen zoone baar ende; en gy zult zyne naame Jmmanuel heeten. Dc invloed dient nauwkeurig in agt genoomen , die deeze vcrfchilligheit van vertaaling op den zin der woorden beeft. Men zal zulks doende in dit vs. drie volzinnen ontdekken, waar van de eerfte eene bekentmaaking, de volgende eene opwekking, de laatfte eene naadere voorzegging in zig behclft. Jefaia maakt aan het huis van David bekend , dat de Heere hen een teeken geeven zoude. Vreemd klinkt de opgaave der recden, waarom de Heere zulks zoude doen. Hoe is het te verftaan, dat de Heere hen daarom, om dat ze niet alleen den Profeet Jefaia (beneevens zyne rncde-dienftknegren), maar, ook zynen God moede maakten, een teeken geeven zou ? Eer men hier iets op zegge, behoort men zig bevorens eene vraage, die veel gewigtiger is, ter beantwoordinge voor te {lellen, wat naamelyk de zin en het doel dier woorden zy: De Heere zelve zal a lieden een teeken geeven. De regtc en voldoenende beantwoording van deeze vraage zal die zyn, waar door niet alleen de genoemde bedenking, maar ook de overige zwarigheden, waar aan dit vs. onderhecvig fchynt,worden weggenoomen. Het is, zoo het ons voorjoomt, onkunde omtrent het doel dier woorden geweeft, welke de Heeren Collin cn Parvifch in dit 13 de vs.ecn bewys voor hunne Deiftifchegevoelens- heeft  over Jefaia VII. 19$ heeft doen vinden (§). De veronderftelde zin, van defzelfs eerfte lid is de grondflag van hunne redenkavcling, en derhalven een van die ftukken, die eene diepere en onbevooroordeelde navorfching vereiffchen. Het geeven van een teeken beduidt in de gewyde blaaderen zomtyds de opgaave, zomtyds de daarftelling van het zelve. In de eerfte bcteekenisfe wordt het gebruikt Deut. XIII. vs. 1. 2. De zin dier plaatze is klaarblykelyk: wanneer een Profeet of droomdroomer u een teeken zal .opgeeven , zeggende, er zal deeze of die zaake gebeuren, laat de beantwoordinge der uitkomft aan deeze mynevoorzegging u tot een teeken dienen, dat gj hulde behoort te doen aan de Gooden, die my zulks geopenbaard hebben, al gebeurt het, dat zulk een teeken koomt, laat u eevenwel tot den dienft dier Gooden niet vervoeren. Voeg Jer by 1 Koning. XIII. vs. 2. en 5. In den hatften zin word de uitdrukkinge gebcczigd, Matth. XVI. vs. 4. 11 Kr. XXXII. vs. 24. fchynt dezelve de opgaave en de daarftelling van een teeken te gelyk te beduiden. Er is geen reeden voor, om aan de fpreekwys ter deezer plaatze eene bekrompen beteekenis te hegten. Maar hoedaanig is he teeken, van welks opgaave en daarftelling hie gefproken wordt. De profeet heeft uit des Hecrci naam een teeken aan Achas aangeboden , zeg gen de: Begeer u een teeken van den Heere uwei God. Behaoren wy dat, waar van hier gefprokei N 2. wordi (v) Zie Theod. Chriftoph. Lelienthal oordeelkundig Byfol-verklaamz Ilde deel hoofdfl. VI. bladi. 17S i's. 14. I i x i 4  . 19 °* Aanmerkingen VS. I \ wordt , alzins gelyk - zoortig te begrypen ? Wy fchynen te moogen zeggen , dat, ten zy wy den zaamenhang en het beloop dcezes kap. buiten aanmerking willen ftellen, wy althans aan zulk een teeken moeten denken , het geen ingcrigt zy, om het huis van David te beweegen tot het geloove van de belofteniffen Gods aangaande den toekomftigen Meffias, Deeze kan gevolgelyk het teeken niet zyn, het geen Jefaia beoogt. Hier zoude geen kleine hinderpaal ons ftuiten, indien de Profeet zcidc: Dit zal ii lieden een teeken myn, of, dit zal het teeken zyn, hetgeen de Heere u lieden geeven zal: ziet, de maagd zal zwanger worden , en eenen zoone baar en, en gy zult zynen naame Jmmanuel heeten. Nu zegt de Profeet: De Heere zal u lieden een teeken geeven. Ziet de maagt zwanger wordende en eenen zoone baarende. Kan de opmcrkzaame leezer in dc laatfte uitdrukking, welke een opwekkende vermaaning behelft, iets vinden, het geen hem tot die gedagten leid, dat de zoon, diende maagt ontvangen en baaren zoude, het teeken zouden zyn, waar van de Profeet fpreckt? fchynt 'er meer, dat ons tot dit gevoelen moet brengen, zig op te doen in dc eerfte? Men oordcele daar over door vergelykinge van andere plaatzen. Over al, daar op de toezegging van een teeken deszelfs opgaave terftond volgt, word gezegd: Dit zal u een teeken zyn, of, dit zal het teeken zyn, dat de Heere u geeven zal. Zie Exod. III. vs. 12. i Sam. XIV. vs 10. 2 Koning. XIX. vs, 20. Luc. II. vs. 12. Niets verhindert ons ïiier by tc roegen 1 Koning. XIII. vs 12.. Men zal zulks zien, zoo draa. men den den zm dies  ever Jefaia VIL 197 dier plaatze gevat heeft. Dezelve laat zig gi voeglyk verkiaaren uit eene veronderftelling, we kcr ingewikkeld betoog fchynt opgewonden in c woorden van den gewyden hiftoriefchrvver vcrgeleeken met die van den Schryvcr der Krc nyken , 2 Kr. IX. vs. 29. waar gezegd word Het overige nu der gefchiedeniffen van Salomon dt eerfte, en der laatfte zyn die niet gefchreeven in a woorden Nathans des Vrofeeten, en in de profeen van Ahia den Siloniter, en in de gezigten va Jedi den Siendfr. aangaande Jerobeam den zoo ne Nebat*is? Men mag denken, dat de Siende Jedi in zyne gezigten aangaande Jerobeam de zoone Nebaths gewag gemaakt hebbe van ee wonderteeken, dat de Heere onder de regeerin. van Jerobeam geeven, en waar door hy de zee kerheid zyner beloftenilfen, aan David en del zelfs nakomelinglchap in betrekking tot den toe komftigen Meffias gedaan , plegtig beveftige: zoude. Immers ftond het huis van David doo de affcheuringe der tien ftammen in eene zoo daanigc omftandigheid gebragt te worden, dat he zulk een teeken zou noodig hebben, om verfterk tc worden in het geloove van den tbekomftièei Meffias. Deeze profeetfie van Jedi werdt ver vuld in den beginne van Jerobeams regeering Toen kwam een Man Gods uit Juda aoor he woord des Heeren tot Bethel, terwyl jerobeam b den altaar ftond, om te rooken, bekragtigend de woorden van Jedi, daar by voegende, dat he niet alleen de tien ftammen noit gelukken zou de, het huis van David , waar uit de Meffia mofcfte gebooren worden, te onder te brengen aiaar dat ook de tyd zoude koomen , wanneer de N 3 se !- VS.14. 1- e » r e e < r 1 i y l \ i t t 1 t r t c s • s  198 Aanmerkingen ys.14. zelve zoude wcdergebraet worden onder de fouvcrcine regeering van het huis van David, en de openb.urc plaatzen van haare plegtige godsdienftoeffening, die zy naa haar eigene zinlykheit verkooren hadden , geheel verbroken worden. Het was, om zulks te kennen te geeven, dat de Profeet teegen den airaar te Bethel riep: Altaar altaar, zoo zeit de Heere: Ziet een zoon zal den btuze Davids geboren worden , wiens naam zal zyn Jofia, die zal op u offeren de prieflers der hoogten, die op u rooken ; en men zal menfehen beenen op u verbranden. Gelyk deze Profeet dc waarheid der goddelyke beloftenilfen aangaande de zending' van den Meffias , en de byzondere toezeggingen desaangaande aan den huize van David gedaan, in overeenkomft met Jedi den Siender verzcegelde, doende allccnlyk desaangaande eene nadere voorzegging , zoo vervulde hy ook teevens de profeetfie van denzelven. Jedi had gefproken van een teeken, dat de Heere onder de regeering van Jerobeam geeven zoude, naar alle waarfchynlykheid zonder het zelve te noemen , zonder te zeggen , waar in het zelve beftaan zoude. Merkt men aan, dat de zaak ,die de Heere voor het oog van Davids huis ten teeken ftcllenwilde, naamelyk de altaar te Bethel, waarfchynlyk nog niet aanweezig was, toen Jedi zyne gezigten fchreef, men begrypt, dat de Siender zulks niet konde doen zonder eenige wanvoeglykheit, immers wanneer men daar by voegt, het geen de Schryver van het eerfte boek der Koningen aantcekent, 1 Koning. XI. vs. 31—-39. Daar word Jerobeam nadrukkelyk vermaant, dat hy moge wandelen in de weegen des Heeren, en  ever Jefaia VII. ï99 en in die van David zynen knegt. Dair teegen v ftond lynregt over het bouwen van een Heiligdom te Bethel, waar door Jerobeam den waaren gods-dienft openlyk verliet. Indien Jedi niet alleen in zyne gezigten gewaagd had van een wonderteeken , dat de Heeie onder de regeering van Jerobeam aan den huize van David geeven zoude, maar ook de hoedaanigheid van dat teken befchreevcn had, zoo zoude in zyne reeden eene voorzegging van deeze zonde van Jerobeam zyn begrepen geweeft. Dus zoude de Heere van Jerobeam hebben laaten voorfpellen, dat hy hem openlyk verlaaten zoude, in dien zelfden tyd, waar in hy denzelven tot het teegendeel liet vermaanenj dat in s' Heeren handelingen met Jerobeam wanfchikkelyk fchyncn zoude. Het 3de vs. van 1 Koning. XIII. verfterkt deeze aanmerkinge weegens het ligt, dat het zelve daar doorontvangt. Volgens het verhaal van den gewyden Hiftoriefchryver gaf de' man Gods ten zelfden daage een wonderteeken. Hy gaf een wonderteeken ftrekkende ter beveftiging der aanftaande ©ntwyifelbaare vervulling van de beloftenifk-n Gods, aan David en zynen geflagte in opzigt tot den toekomftigen Meffias gedaan. Hy gaf daarvan een wondertecken ten zelfden daage, de tydsomftandigheeden zulks vereifchende. Hy gaf een wonderteeken: Zeggende, dit is dat wonderteeken,waar van de Heere gebroken heeft; z-tt de altaar zal van een gefcheurd worden. De zin van deeze woorden fchynt klaarblykelyk deeze te tyn': De man Gods gaf een wonderteeken op. Hy deed zulks op eene zodaanige wyze, waar door jerobeam op de pfofectfien, die daar omtrent te vooN 4 s.14.  Ti. 14, *oo Aanmerkingen ren gefchied waren, geweezen werdt. Hy zeide: De Heere heeft reeds in den leeftyd van Salomon gefproken van een wonderteeken, het geen hy onder uwe regeering aan den huize van David geeven zoude. Dat wonderteeken , waar van de Heere toen gefproken heeft, en waar door hy by zig Zeiven had voorgenoomen de waarheit zyner belofteniffen openlyk te bevefigen, is dit: zie de altaar zal van een gefcheurd worden en de affche die daar opis, afgeftort worden. Men bemerkt, dat het gefielde aangaande de wys, waar op zig de H. fchryveren ftantvaftiglyk uitdrukken, wanneer op de toezegging van een teeken deszelfs opgave en daarftelling onmiddelyk volgt, door deeze plaats niet wcederlegt, maar reel eer beweezen wordt. Gelyk.de profeet niet zegt: Dit zal het teeken zyn, dat de Heere u lieden geeven zal, zoo zegt hy ook niet: De Heere zal u lieden ter deezer plaatze ter deezer ure een teeken geeven. Jefaia fpreekt zonder bcpaaling van tyd en plaats. Behoort het niet tot het agt geeven op het profeetifch woord, dat men in deszelfs onderzoekinge op zoodaanige verfchillighceden lette ? Behoort daar toe niet, dat men de heilige Mannen niet meer doe zeggen, dan zy in der waarheit zeggen? Men doe dan onzen Profeet nog deeze taal voeren: Dit zal het teeken zyn, dat de Heere u heden geeven zal, of, de Heere geeft u lieden dit tot een teeken, nog deeze: De Heere zal u lieden hier (er plaatfe op deezen zelfden tyd ten teeken geeven. Men voege 'er by, dat ook de Profeet niet zegt: De Heere zal u lieden s^ulk em t.eehn, geeven, hoedaanig ik u lieden yit zynets.  §ver Jefaia VII. xoi zynen naam te vergeefs heb aangebeden. Op deeze v of dergelyke wyze zoude Jefaia zig hebben uitdrukt, indien des Heeren voorneemen geweeft Ware, een mirakel-teeken aan het huis van David te geeven. Dan dit was de zaak niet, die de Heere voor hadde te doen. De Heere fpcelt niet met het doen van mirakels, dat hy zoude hebben fchyncn te doen, indien hy Achas teegen deszelfs uitdrukkelyke weigering een wonderteeken uit de hoogte of uit de diepte gegeeven had. Waar toe zoude ook zulks gedient heb-r ben, daar Achas door het antwoord, dat hy Jefaia op de aan Hem gedaane aanbieding gaf, voor af duidelyk genoeg betoonde, dat hy niet gelooven zou, al gaf de Heere een mirakelteeken,ja dat hy, indien er een mirakelteeken gefchiedde, zulks zoude toefchryven aan bedrog van Jefaia, wien hy openlyk brandmerkte met den titel van verzoeker. Altans, nadat Achas niet alleen de voorwaarde, waar onder hem een mirakelteeken aangeboden werdt , door er geen te willen begeeren verworpen had, maar ook het aanbod zelf, dat hem gedaan werdt, op dc onWaardigfte wyze verfmaad hadde, verdraaiende het zelve in een gantfch averechtfen zin, was het geeven van een mirakel-teeken aan denzelven en aan die, die by hem tegenwoordig waren, die weinig beeter waren danhy, eene zoodaanige zaak, welke klaarblykelyk ftrydig was zoo niet teegen de waarheid, ten minften teegen de majefteit en wysheit van God. Ter deezer oorzaake wilde de Heere geen mirakelteeken aan het huis van David geeven. Nogtans wilde de Heere, door zyne goetgunftigheid daar toe N $ *W. li*1  Tï.I4-: ] 1 j 1 t i I ? I i I t i t < i t 1 i j 1 < I 1 ] I 102, Aanmerkingen angedreeven, iets byzonders in deezen duifteen tyd aan hen doen , om de overwinning hunics ongeloofs te beproeven. Zoude de Heere nu. ;een mirakel-teeken aan hen geven , hy zou hen aogthans eenig teeken geeven. Hy zoude hen een eeken geeven, het geen, offchoon daar door Ie wetten der natuur niet zouden verbroken srorden. nogthans eene zoodaanige buitengewooic vertoning van zyne luiftervolle hcerlykteidin zig vervatten zoude, waar door het zelve »y uitneemenheid gefchikt zoude weczen, om Hen twyffel aangaande.de vervulling zyner bcofteniffen, aan David en zynen geflagte in berekkking tot den toekomftigen Meffias gedaan, lit hunne gemoederen te verdryven. Verder ;aat de toezegging niet, die hier dc Heere door len mond van Jefaia aan het huis van David loet, zeggende: de Heere z.al u lieden een tee•en geeven. "Waar vinden wy nu de vervulling van deeze oezegging? waar den uitvoer van dat voorneenen des Allerhoogflen, dat Jefaia met deezewoorlen aan het huis van David bekent maakt? in iet leezen der gewyde blaaderen zyn wy geneejen en gereed zelf aan de profeetfien zelfs aan le duiflerfte ftukken, die daar in voorkoomen, >f dien zin te hegten, die ons onder het lee:en in de gedagten valt, of dien, die wy ween, dat daar aan door anderen gegeeven wordt. iVanncer vervolgens onze gedagten door leezen, ïooren, peinzen weeder gebragt worden tot die selfde plaatzen des Goddelyken woords, hegivy daar aan weederom den zelfden zin. De gelurjge herhaalingen van deeze zeilde wyze van doen pefFcnen  ever Jefaia VIL 2,03 ocffencn op ons eenen zoo vcrmoogentlen als na- t deeligen invloed. Het is niet te zeggen, hoe zeer dezelve ons ftremmen in het verkrygen van goede en doeltreffende denkbeelden over moeielyke plaatzen der H. S. wy raaken daardoor in korten tyd ongevoelig aan zoodaanige gebonden, die nog met de uitdrukkingen zelve, in het.afgetrokkenebefchouwt, nauwkeurig genoeg overeenftemmen , nog met^ den zaamenhang. Deeze onze onbehoedzaamheid kan dc gewyde bladeren aan groote zwaarigheeden onderwerpen. Buiten allen weerfpraak heeft dit lot deeze en geene plaatzen der H. S. getroffen. Men overweege, of ook daar onder niet tc tellen zy die, waar over wy poogen eenig ligt te vcrfpreiden. Niet zeer wel hebben zy, waar aan wy de verdeeling der gewyde orakel-rolle in kapittels en verffen verfchuldigt zyn* de vier eerfte verffen van het volgende VMfte Kap. afgefcheiden van dit zeevende, waar toe ze allercigenlykftbehooren : in dezelve geeft de Heere een teeken aan het huis van David, en wel zulk een teeken, dat ftrekkende was, om het huis van David te hulpe tc koomen in deszelfs ongeloovigheit omtrent de belofteniffen van den toekoraftigen Meffias, 't geen ook daar toe een allergepaft middel was (*;. Is 'er iets 't geen ons verhindert te denken, dat Jefaia by de naamgecvinge van het kind, dat hem, van den watergang des opperften vyvers naa zyn huis weedergtkeert zynde, uit de Profeeteffe geboren werdt, onder de vervaardiging cn verzee- geling (*) Zie-bladz. 8z~tq8. s.14.  VS. I4. 1 « i ( i 1 1 1 I I \ 104 Aanmerkingen geling der rolle gczegt hebbe: Het teeken, waar van de Heere tot het huis van David aan het einde van den watergang des opperften vyvers gefproken heeft, is dit: Eer dit knegtken zal kunnen roepen; myn Vaader, of, myn Moeder, zal men den rykdom van damascus en den buit van Samaria draagen voor het aangezigte des Koonings van Assur. Ik wil niet anders vraa»en, dan dit, of'er in der daad, de zaak van alle zydcn overwoogen zynde, zig iets tot hier 'xtc ontdekke, dat ons beletten moet, in die verffen den uitvoer te vinden van dat gunftryk voornemen des Allerhoogften omtrent het Huis ran David, waar van Jefaia aan het zelve, na dat :e de aan hen gedane aanbieding verworpen nadien, deeze bekentmaaking deed: de Heere zelve zal u lieden een teeken geeven. In de verdere ontvouwing van Jefaias taal zal niets voorkoomen, ïat dc aanneemlykheit van deeze opvatting verninderen zal. Mcnhoude onder het oog, datjeaias reeden-voering gerigtzy tot het huis vanDafid. Anders zou men tccgenwerpen, of de Proeet, indien dit de zin en'het doel zyner woorden :y ,die wy meenen in de zelve ontdekt te hebben, liet klaarder en nauwkeuriger zoude hebben geëgd : De Heere zal u lieden een tweede teeken gee>en. Op deeze wyze zou Jefaia zig hebben litgedrukt, indien hy gefproken hadde tot dc nvvoonderen van Juda en Jerufalem, waaraan God eeds voor omtrent drie jaaren een teeken gegeten had (*). Nu fpreekt Jefaia niet de inwoonderen van Juda en Jerufalem in 't gemeen, maar (*) Zie —bladz. 90,91,  over Jefaia VIL toy maar in 't byzonder het huis van David aan,' om dat de andermaalige optogt der Syriers en Israëliërs teegen Juda, waar toe dezelve zig thans gereed maakten, ten doele had niet de vernietiging van de goddelyke belofteniffen aangaande de komfte Van den Meffias in *t gemeen, maar in 't byzonder de vernietiging van dat verbond, dat de Heere weegens deze aanftaande groote gebeurteniffe met David en deszelfs nakoomelingfchap had aangegaan. Dit, het geen wy meermaalen hebben aangemerkt, behoort men zig hier te herinneren, wanneer men begrypen zal, dat de Profeet wil zeggen: zulk een gunftbewys, ah de Heere voor 'weinig tyds aan de inwoonderen van Juda en Jerufalem beweezen heeft door dit kind, het geen ik aan de hand hebbe, aan hen tot een teeken te geeven, zal hy thans in 't byzonder aan a betoonen , O huis Davids. hoort gy lieden toch, gy huis Davids. De Heere zal u lieden een teeken geeven. De profeet zegt: De Heere zelve zal u lieden een teeken geeven. De zin kan zyn , dat de Heere zulks doen zoude van zelfs, uit eigene beweeging, indien zulks het gebruik toelaat van het Hebreeuwfe woordje, NIH, dat van de heilige Schryvers nergens in die beduideniffc gebeczigd wordt. Het zelve beteekent gewoonlykft en op verre de meefte plaatzen die. Waarom ook hier niet? Men vergelykc Job XXVIII . vs. 2 2: Den almagtigen dien kunnen wy niet uitvinden. Deut. X.vs.17. Want de Heere uwe God die is een God der Goden, en Heere der Heeren. Pf. LXVIII. vs. 30*. De God Ifraéis die geeft zyn volk fterkte en kragten. Het is uit deeze plaatzen blykbaar genoeg, dat de Oofterlingea zig 's. 14.  vs. 14 2.06 Aanmerkingen . zig van dat woordje bedienen, om aan hunne gezegdens nadruk by te zetten; dien wy hier niet verre behoeven te zoeken. De Profeet wil zeggen : De Heere de almagtige , de onveranderlyke en getrouwe, de oneindig lankmoedige en gcedertierene , die zal u lieden een teeken geeven. Maar hoe is het te verftaan, dat de Profeet het huis van David beftraft hebbende over deszelfs hertnekkige ongeloovigheid, waar door ze niet alleen des Heeren knegten, maar ook hunnen God moede maakten, op dat verwyt laat volgen: daarom zal de Heere u lieden een teeken geeven ? Zal men liever leezen, om dat zulks fchynt te ftootcn : Nogthans zal de Heere u lieden een teeken geeven? Men brengt eenige plaatzen by, daar het Hebreeuwfe woord ÏJoV in die beteekenisfe zou voorkoomen. Dog op de meefte van dezelve, zoo niet op allen, kan men de gewoonelyke beduidenilTe zeer wel behouden. Het fchynt moeielyk , dat zelfde hier ook te doen. Want hoe hangt deeze reeden faamen : Het is u lieden niet genoeg, geringe ellendige menfehen, waar onder ik bezonderlyk in uwe oogen hehoore, moede te maaken, gy tragt ook mynen God moede Ie maaken. De Heere die zal u lieden daarom een teeken geeven. En nogthans is dit de eenigfle plaats in de gewyde podfpraaken niet, waar in wy zulk eene famenbinding ontmoeten. Dc heilige Mannen houden in de voortbrenging van hunne Profeetfien op meer dan eene plaats dien zelfden voet. zie Jer. XXX* vs. 15, 16", 17. Ont de grootheid, uwer ongeregtigheit , om dat uwe zonden magtig veele zyn , heb ik u deeze dingen gedaan. «—— Daarom allen, die u of eeten, zullen op-  over Jefaia VII. lóf epgegeeten -worden. Want ik zal u de gezondheid doen ryzen en u van uwe plaagen geneezen, [preekt de Heere. Zie ook jer. XXXII. vs. 76, daar de Heere het zwart regiftcr der zonden en grouwelen van het Joodfcbe volk den Profeet Jercmia voor oogen gefteld hebbende, op derzelver opgaave laat volgen: Nu daarom zegt de Heere de God Ifraels. al zoo van deze ftad. Ziet ik zal ze vergaderen uit alle landen, waar heenen ik ze zal verdreven hebben en ik zal ze zeeker doen woonen. Men voege hier by Hof. II. vs. 12, 12. Zy is haare boelen nagegaan, maar heeft myner vergeeten , fpreekt de Heere. Daarom ziet ik zal ze lokken, en zal ze voeren in de woejlyne , en ik zal naa haar herte fpreken. Het is hier noodig, dat men indringe in de geheim-vertrekken van het dierbaar Euangelic, waar in Gods ongemeetene liefde tot zondaaren voor het oog van Engelen en Menfehen ftaat afgefchildert , zig niet alleen verheffende booven de hoogftgefteegene boosheid der diepverdorvene ftervelingen, maar ook daar uit als 't waare drangredenen ontleenende, om te kragtiger aan hen te werken, en tc fterkcre pogingen tot hun tydelyk en eeuwig behoud op eene hem betaamendc wyze te doen. Hy befchouwt daar door de kinderen der menfehen met zoo veel grooter medclyden (ik fpreek menfehelyker wyze ) als de zonden, waar in hy haar geftort ziet, zwaarder en meenigvuldiger zyn. Is het niet klaarblykelyk, dat David hier op het oog hebbe in het 11. vs. van den XXVften Pfalm? ftelt hy daar niet aan den Heere de grootheid zyner aonden yoor, om denzelven tot medelyden «e vs. 1 4  «. li rot Aanmerkingen f- te bewcegen, wanneer hy zegt: Omuwes naams wille vergeef myne ongeregttgheid: want zy is groot. Men vergelyke vs. 16. Wint u tot my en zyt my genaadig: want ik ben eenzaam en ellendig. De zonden maaken die , die ze bedryyen, ten hoogften ftrafschuldig, dan ook eeven daar door maaken zy dezelve ten diepften ongelukkig, en in die betrekking de gefchikfte voorwerpen van mcdclyden. In dat opzigt wekken de grootfte zonden meeft , indien ik zoo mag fpreeken, het medelyden op, waar mee het herte vervult is van de menfch-lievende Oppermajefteit. Men bedenke , of wy niet de zoo eeven aangetoogene gezegdens van David ,Jeremia, en Hofea uit deeze aanmerkinge verklaaren moeten? Men overweege, of wy niet uit deeze zelfde aanmerkinge ontvouwen moeten de in den eerften opflag vreemd klinkende taal, die de Heere tot Noach voert Gen. VIII. vs. 21. Ik zal voortaan den aardboodem niet meer vervloeken om des menfehen wille, want het gedigtfel vans^ menfehen herte is boos van zyne jeugd aan : en ik zal voortaan niet meer al 't leevende flaan, gelyk als ik gedaan hebbe. Zouden wc ook daar uit de wyze , waar op Jefaia zig ter deezer plaatze uitdrukt, niet verklaaren moeten? Men neemt [zeekerb/k de diepe inzigten in agt, die Jefaia had in de verborgenheeden van het hoogft-lieffelykEuangelie, wanneer men begrypt, dat het deeze waren, die den man Gods dceden zeggen: Is het u lieden te weinig menfehen moede te maaken, dat gy ook mynen God moedernaakt? Daarom zal de Heere de onnaadenktlyk zondaars- lievende oppermajefteyt , aangedaan ever htt verdritt) dat gy f haar am  •ver "jefaia VII. * -.09 aandoende, teeven; u zeiven aandoet, ti lieden een teeken geeven, of ge daar door mögt gebragt worden tot de geloofs-omhelzmg van den toekomfiigen Meffias, enalzoo die ztaaare. onheilen, die u anderzins noodzaakeljk treffen moeten , ontvlieden. De liefde-volle bckendmaakihg, door Jefaia aan het huis van David gedaan, had ten naaften gevolge eene zeer gepafte opwekkende vermaaning. Dc Profeet zeide, zyne reeden vervolgende: Zie de maagd zwanger wordende en eenen zoone baarendel Wy wyken een weinig van de vertaaling der Onzen af, en ook teevens , waar omtrent eenige bedenking zoude kunnen vallen, van die van Mattheus, die kap. I. vs. 23-. de gezegdens van onzen Profeet insgelyks uitbrengt in den toekomftigen tyd. Dog op het inzien der overzetting van de 70 Griekie taaalsm'annen houd deeze bedenking terftond op. Het is overbekend, dat in den tyd, wanneer de boeken des N. T. befchrceven zyn, dc Jooden in het gemeen de Grickfe overzetting met agterftelling van den oorfpronkelyken tekft gebruikten, hangende daar aan zulk een gewigt, dat, indien eenig fchryver daar van te^dikwyls en te verre afgingc in het aannaaien van de fchriften des O. T., zulks by hen reeden genoeg ware, om een zoodaanig boek te verwerpen. Wesweegens de fchryveren des N. T., die de Jooden tot de omhelzing van den Kriftelyken Godsdienft poogden te bewcegen , genoodzaakt waren , die vertaaling, zoo veel eenigzins moogelyk was, in het aannaaien van plaatzen des O. T. te volgen. Zulks doenzc overal j zulks doet O eok vi. 14.  vs. 14 ito \ Aanmerkingen ook Mattficus. Daar omtrent kon de Euange-» lift geen bezwaar altoos hebben, om dat het,, gelyk in het vervolg blyken zal, niet de twede volzin van dit vers, maar de derde en laatfte is, dien Mattheus in zyne aanhaaling eigenlykft bedoelt. Men vatte dan den zin en het doel van den Profeet overeem^omftig de wyze, waar op hy zig uitdrukt in den oorfpronkelyken tekft. Doen wy zulks, wanneer wy hier vinden eene profeetifche befchryving van de Perzoon,waar uit, en van de wyze, waar op de Meffias zou geboren worden? fchynen we als dan niet veronderftellingen met voorfpellingen te verwerren? Dat het een Perzoon van de vrouwelyke fexe weezen zoude, waar uit de Meffias zoude geboren worden en wel eene zoodaanige, die de gemeenfehapvan het huwelyks-bed nimmer geoeffend had , dat hy uit dezelve op dezelfde wyze als andere menfehen naa eene voorafgaande ontvankenis, formeering en voldraaging zoude worden geboren, zoo dat hy zyne broederen, gelyk in alle andere dingen , de zonde alleen uitgenomen, zoo ook hier in gelyk-formig weezen zoude, wordt door onzen Profeet veronderfteld, niet voorspeld. Zoo het niet zeeker is, dat Jefaia hier het oog hebbe op de belofte van het Vrouwen-zaad, zoo fchynt het toch klaar genoeg, dat de Profeet Davids huis op eene verborgenheid wyft , in deeze belofte vervat, en waarfchynlyk niet alleen daar uit, maar ook door nadere openbaringen aan Juda's inwoonderen bekend. De Paradys-bclofte is: Ik zal vyandfchap zetten tuffchen a en tuffchen' deeze vrouwe; tuffchenv uwtn zaade-, en tuffchen haarsn zaade. Er  over Jefaia VII. zti Er wordt dan van den Meffias voorzegdt, dat hy' het zaad der vrouwe, niet; dat hy het zaad des mans zou weezen waar door niet zeer duifter werdt te kennen gegeven, dat in de volhcit des tyds eene van de vrouwelyke kunne in den maagdelyben ftaat vari den Vertoner des gevallen menfehdoms zwanger worden, en deezen uitmuntenden' Perzoon in dien zelfden ftaat ter weerelt brengen zoude. Zoude men de volzinnige moederbelofte niet zoo verklaard hebben in dc fchoole der Profeeten? Zouden althans Juda's inwoonderen niet aireede, eer Jefaia dit gedeelte zyner' godfpraake had voortgebragt, geweeten hebben,dat het eene maagd was, waar uit de Meffias moeftc geboren worden ? zoude zulks het huisvan David , zoude zulks althans koning Achas niet geweeten bcbben,aan wien buiten twyffel dé godvrugtige Jotham geenen arbeid gefpaard heeft,om denzelven in de verborgenheeden van' den' Joodfchen Gods-dienft te onderwyzen. Wes-' wecgens de Profeet de weetenfehap der aanftaande geboorte van den Meffias uit eene maagd in Achas en de Prinfen, die by hem tegenwoordig waren, veronderfteldt, zeggende, niet; zie een maagd zal zwanger worden maar* Zie de maagd zwanger wordende, en eenen zoone baarende. Zoo menigvuldig de vermaaningen en opwekkingen tot het geloove zyn, dié ons voorkoomenin de fchriften dcsN.T., zoc* klein fchynt derzelver getal in de fchriften des O'.T. te zyn, indien men blyft hangen aan derf klank der woorden, en aan de wyze van voorftelling. De fchriften des O. T. zyn doorzaaief met belofteniffen van den toekomftigen MesO a- {ut,  lil Aanmerkingen Vf. 14 1 ; ( fias, welke daar in voorkoomen als 200 veeier vermaaningen en opwekkingen, om in denzelven tc gelooven , daar voornaamelyk, daar de heilige Mannen den toekomftigen Meffias als teegenwoordig voor oogen ftellen, wyzende op denzelven. Johannes de Dooper , ziende den Heere lefus wandelende, zcidc tot zyne discipelen: ziet het lam Gods (§), dat is, veftigt uw geloofsoo-g op het lam Gods. Op dergclyke wyze hebben ' de Profcetcn des O. T. van den Zaaligmaaker gefproken lang voor dat hy in den vleefchc verfchenen was. De kundigheit van zien doorgaans verkiezende booven die van gelooven, welke eigener is aan dc fchryveren des N. T., wekten zy met een Godlykvuur en met dc leevendigfte vcrbceldingskragt (aan welker oorzaaken wy hun vaaderlandfche lugt - gcfteltheid eenig aandeel mogen en moeten geeven) hunne tydgenoten op, omdc daagen des Nieuwen en beetcren Verbonds,den Perzoonvan den toekomftigen Meffias, de byzonderc voorwerpen, die zig by zyne komfte in de iveerclt vertonen zouden, met een woord al bet heil, dat de Meffias zoude aanbrengen, als tegenwoordig te befchouwen. Op zulke eene ivyze vermaant Jeremia zyne tydgenoeten, om tig dc daagen des N. T. door het gelovc ds tegenwoordig voor te ftellen, Jer. XXIII. rs. 5. daar in den Hebreeuwfen grondtekft geeezen word: zie de daagen koomende — wanneer 'k David eene regtveerdige fpruite verwekken zal! 3p gelyke wyze drukt onze Profeet zig uit irr be~ (S) Joh. I. vs. 36.  over Jefaia VIL 213 betrekking tot den Pcrzoon van den toekomftigen Meffias Jes. XLII. vs. 1. ziemynen knort, dien ik onderfeune, myn uitverkooren, in welken myne ziele een welbehaagen heeft] In opzigttot het laatftgenoemde ftuk geeft ons de Digter een voorbeeld in den LXXXVII. Pfalm, daar hy zingt in het 4de vs. Ik zal Rahab en Babel vermelden onder de geene, die my kennen. Zie den Filifyn, en den Syriër met den Moor! deeze is aldaar gebooren. Het is op denzelfdcn trant, dat Jefaia ter deezer plaatze tot hc't huis van David zegt: zie de maagt zwanger wordende, en eenen zoone baarendel Dit'zeide dc Profeet buiten allen twyffel met eene fterke, maar nogthans geenzins met eene zoodaanigc drift, die het beleit zyner recdenen verbrak, of hem tot het doen van al te groote fprongen vervoerde. Die gloeiende altaar-koole, die het roerfel van zyne lippen was, deed hem wel met veelaandoening , maar nogthans zoo fpreeken, gelyk zyn oogmerk vorderde, en de taal, die hy voerde, op zulk eene wyze inrigten, dat het huis van David niet onaandagtig genoeg kon weezert, om niet terftoud derzelver verband te ontdekken. Het geen wy te vooren hebben aangemerkt omtrent de uitdrukkingen der Piofeeten, dat dezelve gelyk zyn aan de ftraalen der opgaande zonnc, die langer hoe helderder fchynt, zeggen wy hier van derzelver oogmerken,'van de hoofd-bedoelingen hunner godfpraaken. Zoo Achas en hetkoninglyk gezin behoorlyke aandagt toebragten tot dc wyze, waar op Jefaia by hen kwam, tot des Heeren laft, dien hy hen bekend maakte, tot dc aanbiedinge, die hy aan hen deed, zoo O 3 Iwa* vs. 14.  Wêf '4 : 14 Aanmerkingen kondenze daar uit klaar genoeg opmaken, dat hunne vleefchelyke geruftftelling geenzins het doel van onzen Profeet ware, maar dat het zelve zage op hunne bewerking en overhaaling tot het geloove van den toekomftigen Meffias. Wat doet dc Profeet, nu de Heere tot zulk een einde aan Davids huis een teeken ftond tc geeven? Hy wil allerduidelykft zyn. Hy keurde het moogelyk, dat er iemant van den huize van David ware, die uit de tegenwoordigheid van zyn kind Schear-Jafchub, dat hy by de hand had, de eindoorzaak zyner komfte niet bemerkte , nog het hoo'fd - oogmerk doorzag, waar toe hy uit des Heeren naam zulk eene boodfehap en zulk eene aanbieding aan het huis van David gedaan hadde. Hy dagt, of er onder de vergaaderinge, tot welke hy fprak, zulken gevonden wierden, die niet begreepen, wat Jefaia uit des Heeren naam allereigenlykft van hen begeerde. Het is, ',om aan Davids huis desaangaande eene zoodaanige onderrigting te geven, welke dit ftuk in het allerhelderft ligt ftelde, dat Jefaia aan het zelve die opwekkende vermaaning doet , waar van wy zeiden, dat zc het doel van onzen Profeet vertoont. Dezelve hangt insgelyks door meer dan eene fchakel tc zaamen met de voorafgegaane bekendmaking, dat de Heere aan het huis van David een Éeeken geeven zoude. Onder het doen van dezelve werdt het doorlugtig onderwerp, waar van de Heere een teeken aan Davids huis zoude geeven , onderfcheidenlyk aan onzen Profeet verteegenwoordigd, en de zeekerheid van desIflfs aanftaande daarftelling ten leeyendigften aan  ever Jefaia Vil. 215- san zyn vcrftand gebragt, met dat gevolg, dat de Profeet de vervullinge der m»edcr-beIofte als tegenwoordig befchouwende, en op die groote gebeurtenine, waar mee zyn gantfche herte ingenoomen was, door het geloove ftaroogende , niet kon nalaaten het huis van David te vermaanen en op te wekken, om zulks met hem te doen. Althans het verband van Jefaias reedenen laat zig zonder ongerymthcid op deeze wyze vinden iq den geeft van'den Profeet. Intulfchen moet men hier voornaamelyk onder het oog hebben de fterke begeerte van Jefaia in opzigt tot het teeken, dat de Heere aan het huis van David geeven zoude. De Profeet wenfehte niets vuurigers, dan dat door dit teeken de hertnekkige weederftreevigheid van Davids huis mogt overwonnen, en het zelve eindelyk gebragt worden tot het geloove van den toekomftigen Meffias. Men denke , dat deeze innige ziels-zugt den uitmuntenden Gods-man in het fchakelen zyner reedenen beftierd hebbe,, wanneer men begrypen zal, dat dit te houden zy voor het bedoeld verband en den zin zyner woorden: De Heere zal u lieden een tellen geeven. Draag zorg, o Davids huis , draag toch zorge, dat dit teeken het oogmerk in 'u bereike, waar toe hy u met het zelve zal begunfiigen. Zie ie maagd zwanger wordende, en eenen zoone baarendei Te toonen, dat de Heiland der Kriftenhcid naa eene voorafgaande gewoonlyke dra^t uit eene maagd gebooren is, koomt hier volgens deeze opvatting niet te pas. Het flot van dit vs. vordert een betoog van die natuur. Daar in is eigenlyk eene voorspelling begrepen, cn wei eene. O 4 Jiadcït vs. 14,  iic» Aanmerkingen vs. 14. nadere voorzegging aangaande den toekomftigen Meffias, van wien Jefaia tot het huis van David zegt: gy zult zynen naamt Jmmanuel betten. De naam van Immanuel bcteekent: De fterke God met ons. Daar over kan geen gefchil vallen, maar wel over den zin van deeze woorden , welke zyn kan , of, de fterke God by onsy de fterke God onder ons tegenwoordig, of, de fterke God aan onze zyde, de flerke God onze geneegene helper. In deeze beide» beduidcniflen wordt de fpreckwys van met iemant te zyn in de gewyde bladeren gebruikt, meeft eevenwel in dc laatftgenoemde; die wy niet alleen daarom verkiezen, maar ook om verfcheidene andere reedenen. De voornaamftc is, dat dc Profeet telf den naam van Immanuel in die beteekeniffc verklaart Jef. VIII. vs. 18. De Heere had in het 8vs. van den kooning van .Affyrien gezegd: Hy zal doortrekken in Juda en de uitftrekkingen zyner vleugelen zullen vervullen de breedte uwes lands, O Immanuel. De Profeet, hoorendc Juda betitelt met den naam van het land van Immanuel, grypt daar op zulk eenen moed, dat hy juichende uitroept: Vergezellet u te zaamen, gy volkeren ; dog wordet verhroken —— Spreekt een woord, dog het zal niet heftaan: want God is met ons. Het geen zeeicrlykzegt: God, de fterke God, is aan onze zyde: de fterke God is onze geneegene helper. Mm rergelyke Jef. IX. vs. 5. Maar is het de tweeIe Perzoon in dc hoogftaanbiddelyke Driefnïcid, of dc eerfte , van wien gemeld word: in len naam van Immanuel? Op beide paft de titel fan El. Dezelve word op ontallykc plaatzen derH.  over Jefaia VII. 2,17 5. aan beiden gegeeven. Zoomen begrypt, dat hier het oog zy op den eerden Perzoon in de H. Drieëenheid, zoo behelft deeze voorzegging eene Profeetifchc befchryving van den toekomftigen Meffias als den middelaar Gods en der menfehen, die de vertoornde Oppennajefteid weederom aan onze zyde brengen, en ons in de bezitting van derzelver hoogftaangeleegene gumt door zyne lydelyke en daadclyke gehoorzaamheit herftellen zoude. Gevoelt men, dat de tweede Perzoon hier bedoelt wordt, men vind ter deezer plaatze eene andere niet min gewigtige waarheid voorgedraagen, welke onze verzoening met God ja genoegzaam alle de waarheeden van den Kriftclyken Gods-dienft in zig begrypt. Men vind volgens die opvatting ter deezer plaatze vertoond de allerfterkfte liefde, die de Tweede der Goddelykc Perzoonen de menfehelyke natuur aangenoomen hebbende den kinderen der menfehen zoude toedraagen, en de magtige hulp, die hy aan dezelve als de fterke God bewyzen zoude. De zoo eeven aangetogenc plaats uit het VlIIfte kapittel deezer godspraake laat nauwelyks eenigen twyffel over, of dit is de zin, waar in Jefaia tot het huis van David zegt: gy zult zynen naame Immanuel heeten. Jef. IX. vs. 5. zegt de Profeet: Men noemt zy- nen naame wenderlyk Hier zegt hy: gy zult zynen naame Immanuel heeten. Het doet zeer veel ten regten rerftandc van deeze voorzegging- dat men aandagtig zy op deeze byzonderheit. Daar door zal zig in dezelve die gepaftheid ontdekken, die een vrugt der wyshcit, cn dc voornaamfte fieraad van cene reeden is O 5 Dc vs. 14.  VS. li a ï 8 Aanmerk ingen . De Profeet heeft het huis van David aangcfproken. Hy heeft het zelve beftraft, hy heeft het zelve Gods gunftryk voornecmen bekend gemaakt. Hy heeft het zelve vermaant en opgewekt tot het geloove van den toekomftigen Mesfus, die volgens het verbond, dat de Heere met David hadde aangegaan, uit den huize en geflagte van deezen man naar Gods herte moeite geboren worden. Hier op neemt de Profeet zynen Euangilifehen halmaanden mond , fpeelende daar op voor het oor van David huis zoeter en hertItrcelender, dan oit te vooren gefchied was, voorspellende aan het zelve, dat niet alleen de Mesfias ten beftemden tyde uit hen zoude voortkoomen, en dat ze derhalven weegens de onderneeming der Syriers en Ifraellers geene de minfte vreeze behoefden nog behoorden te hebben, maar dat ooit hunnen geflagte behalven dit geluk nog een veel groter heil befchoren ware, daar in beftaande, dat het zelve den Mesfias, zoo draa hy geboren was, door het geloove hi zyne hooge waardigheit erkennen, en aan deezen heerlyken Perzoon den naam van Immanuel geeven zoude. Wat zou het hen baaten, dat de Mcflias uit hen voortkwame, indien zy denzelven ongeloovig verwierpen, gelyk zy thans deeden. Dog ket teegendeel zoude ten hunnen hoogften gelukke gebeuren, wanneer de Mcflias als een rysken zoude voortkoomen uit den afgehouwen tronk van Isai. Men merkc op, Jat jefaia niet, gelyk in het 13de cn in hetecrgedeelte van het 14 vs., in het meervoud &egt en in het mannclyk geflagt, gy lieden wit zynen naame Immanuel heeten, wanneer de Pro-  over Jefaia VIL 219 Profeet aan den huize van David zoude hebben v fchynen te voorfpellen, dat de Meffias in hunnen leeftyd zoude geboren en door hen met den naam van Immanuel betiteld worden. Hy drukt zig uit in het enkelvoud cn in het vrouwelyk geflagt, ten klaaren bcwyze, dat hy zeggen wil: O huis Davids, gy zult ten deezen tyde niet worden uitgeroeit; ook niet in het vervolg van tyd. Gy zult aanweezig hlyven tot aan de volheid des tyds, om als dan den oorfprong naar het vleech te geeven aan het Vrouwenzaad, dat zig betoonen zal te zyn den flerken God met tns, door de Jlang den kop te vermorzelen. Dit heeft de Heere beloofd. Dog de Heere zal meer aan u doen, O huis van David, dan hy tot hier toe beloofd heeft. Ik voorfpelleu uit des Heeren naam, dat gy den geboren zoone der Maagd, zoo draa dezelve ter weereld zal gekoomen zyn, aanftonds als het beloofde Vrouwenzaad door het geloove aanneemen, en omhelzen zult. gy, O huis Davids, zult zynen naame Immanuel heeten. De uitkomft heeft allernauwkeurigft aan deeze voorzegging beantwoord. Immanuel is zulk een Perzoon, die, terwyl hy de fterke God is, magtig , en, terwyl- hy is God met ons, bereidvaardig is , om ons gelukkig te maaken. Op zulk eenen perzoon, die daar toe vermoogende cn gewillig is, paft in den volften nadruk de naam van Zaaligmaaker. Dus zyn dan de naam van Jefus, Zaaligmaaker beduidende, en die van Immanuel, zeggende, met ons de fterke God, zelfsbetcckelingen. Nu is er niets bekender en z?kerder, dan dat de Heiland der Kriftenheid den naam van Jefus gedraagen hebbe, cn dat hem dezelve by zyne geboorte gegeeven zy. Het geen yoornaa- n»e- s. 14. O  VS. tetitelt° geevendc den Engel, die tot' haar geegt hadde, dat zy van den langverwagten Mesias zoude bcvrugt worden, en dat zy zyne naane Jefus heeten zoude, ten antwoorder zie de dienst-  ever Jefaia VIL 2,2.1 sienstmaagd des Heeren. My gefchiede naamwen woorde, Lux. I. vs. 28. Verre de meefte nauwkeurigheid ontdekken wy ten aanzien van dit (tuk in het gefchied-verhaal van Mattheus. Daar zyn niet weinige dingen in de gewyde blaaderen, die in den eerften opflag vreemd voorkoomen , maar naader befchouwt en overwoogen uitmuntende proeven opleeveren van de wyshcit der heilige Schryveren, of liever dc wysheid van den Geeft, die hunne pennen beftierde. Men heeft gevraagt, waarom s'Heilands geflagt-lyft door Mattheus van David word afgeleid op Jofeph , s'Heilands pleegvader. Waarom niet op Maria s'Heilands moeder ? Men heeft dit laatfte in Mattheus en Lucas durven vercifchen , als dienende alleen ter zaake, en tot het oogmerk dier Euangcliften, het welk ware, tc toonen, dat onze Heiland uit den huize en geflagte van David oorfpronkelyk was. Men zegt, dat dit ten minftcn derzelver oogmerk had moeten zyn. Men vraagt, waar toe toch anders dc opgaave van s'Heilands gcflagtlyft diende. De bcminnaaren der gewyde Boeken beklaagen zig met regt zeer over de ongelukkige wyze, waar op de Orakelrolle der Kriftenhcid deezer daagen door niet weinigeOnkriftenen behandeld wordt. Men maakt veronderftellingen. Men gaat daar op voort. Zoo draa men de gevolgen van deeze onbedagtzaamheid ondervindt, welke noodzaakelyk moeten zyn, dat de reedenen der H. fchryveren niet fchynen te vlotten, heeft men een nieuw bewys gevonden voor de gegrondheid dier veragtelyke gevoelens omtrent dc H. fchriften, die men met dc grooftc gree- tig- rt. 54, |  vs. 14 i 1 5 22,2, Aanmerkingeti tigheid heeft ingedronken. Wy willen ons niet* uitbreiden buiten den kring onzer ftoffe; waar van wy te verre zoude afwyken, wanneer wy onderzogten, of wel de opgaave des geflagtrcgiftcrs by Lucas ten betooge van s'Heilands afkomft uit David ingerigt zy, en wat derzelver cigenlyk doel fchyne te wcezen. Te bewyzen, dat zig ten minften een ander oogmerk duidelyk in het gefchiedverhaal van Mattheus ontdekt, zal geene overfchryding zyn, maar een vereifte van ons beftek. Men behoort geenzins ie ontkennen, dat Mattheus in het eerfte kap. van zyn Euangelie een bewys heeft willen geeven van 's Heilands oorfprong uit David. Maar hoe doet hy zulks? Hy doet zulks van ter zyde , nogthans zeer klaar en overtuiglyk. Nietswas bekender, dan dat de Meffias uit den huize en geflagte van David moefte voortkomen. Offchoon nu de Heere Jefus uit Maria zonder eenige voorafgaande' vleefchelyke gemeenfehap met foieph gebooren wierdt, erkende nogthans dee2e haar ondertrouwde man het gebooren kind ds den beloofden Meffias. Zulks deed hy terftond by deszelfs geboorte zonder hapering, -onder de minftc bedenking. Hoe zoude hy tulks hebben kunnen doen, indien Maria niet too wel uit den huize en geflagte van David oorpronkelyk ware geweeft, sis hy? Maar waar oe diende dan dc opgaaye van Jofcphs gcflagtyft? ecnigermaaten tot dat einde, om ons de :eekerheid van 's Heilands herkomft uit David )vertuiglyker te doen gevoelen. Want zulk een >erfoon , die niet uit den huize en geflagte van L)avid was, kon onmooglyk door Jofeph , een Jood  et)er Jefaia Vil. lij jood zypde, als de moeder van den langvtrwagten Meffias worden aangezien, te minder, om dat hy zelf uit den huize en geflagte van David gefproten was. Dog dit te toonen, 't geer door de Joodcn om verfcheidene reedenen niel kon in twyffel getrokken worden, cn waar ovci onder dezelve ter deezer oorzaake geen gefchil geweeft is, is het heerfchend oogmerk althans van Mattheus niet. Het eigenlykft doel van den Euangclift is, de vervulling aan te wyzen van dat gedeelte der Profeetlien, waar door de naamgeeving van den gebooren Koning dei Jooden aan het huis van David wordt toegeëigend, voorfpellcnde, dat hoe veragtzaam ook de uitwendige gedaante weezen zoude , waar in de Meffias zoude tc voorfchyn koomen, nog• thans het huis van David aan den zeiven aanftonds by zyne geboorte den naam van Immanuel in den verheevenften zin van dat woord door het geloove geeven zoude. Het was dus, toen onze Heiland gebooren werdt, een weczenlyk vereifte van deszelfs Meffiasfchap, dat het huis van David hem zulk eenen naam gaf. Voornaamelyk behoorde zulks te gefchieden door Jofeph, Mariaas ondertrouwden man, die niet alleen zyne afkomft uit David reekende, maar die ook daarenbooven weegens zyne egtverbinteniiTe met Maria de wettige erfgenaam was van deszelfs Koningrvk (*), cn dus het hoofd van Davids huis. Het had geen zweem' van waarfchynelykheid, dat deeze regtveerdige maft (* ) Zie — T. H van den Honcrt ïn zyn vertoog van Kriftus afkomft uit David blada. 704. en vervolgens. vs. 14.  ps.i. 224 Aanmerkingen I-man zulk ccncn heerlyken naam aan de Vfu»t zoude geeven, die Maria droeg, toen hy eerft derzcly*r zwangerfchap vernam. Zig niet bewuft van eenige vleefchclykc gemcenfchap-oeffening met dezelve, hield hy haar verdagt van oncerbaare verkeeringen met anderen. Desweegens was hy voorneemens haar te verlaaten. Dus ftond Maria, cn met haar dc ceüwiggezeegende Vrugt, die dc ingewanden van deeze begenaadigdc des Heeren befloten , op het punt, om tc fchande tc worden. Menfchelykcr wyze was niets onmogclykers, dan de afwending van dit onheil, het geen daarom verhindert werdt door eene boovcn-natuurlyke gebeurteniffc. Ten zelfden tyde , toen Jofeph voorneemens was Maria tc verlaaten, moogelyk in dien zelfden na. Zekerlyk eer dit knegt ken weet te verwerpen het kwaade en te verkiezen het goede, zal dat land> waar over gy verdrietig zyt, verlaaten zyn van zyne twee Koningen. Ziet men den oorfpronkclyken tekft in, en vergelykt men denzelven met Num. XXII. 3., men wordt overtuigd, dat de woorden moeten vertaald worden: zekerlyk eer dit knegtken weet te verwerpen het kwaade ■■■ zal dit land verlaaten zyn, over welks twee Koningen gy verdrietig zyt, liever, zekerlyk, eer dit knegtken weet te verwer- « ïen het kwaade zal het land verlaaten worden, im welks twee Koningen gy beangffigd zyt. Men find in denzelven het woordeken gy , dat dc Oofterlingen, eeven als de Grieken en Latynen, loorgaans verzwygen, niet zonder reeden uitgedrukt , gelyk in het vervolg zal blyken. Men beïoort infgelyks aan tc merken , dat het zelve in len grondtekft niet in het meervoud voorkoomt, maar  over jefaia VII. 243 hiaat in het enkelvoud , en wel in het mannclyk geflagt- Waar uit wy ontdekken , dat de Profeet eene nadrukkelyke beftraifing, eene liefden-volle bekendmaaking, eene opwekkelyke vermaaning en eene twcelcedigc nadere voorzegging aangaande den toekomftigen Mcflias aan het huis van David gedaan hebbende, in het \6 vs. een bcpaalder gefprek begint tc voeren, rigtendc zyne reden in het byzonder tot Achas, het toenmalig hoofd van Davids huis. Éerft bevestigt hy denzelven de belofteniffen Gods aangaande den Mcflias in dit vers: daar na bedreigt hy hem zwaarlyk weegens het ongeloovig verwerpen, van die beloften, waar van in het vervolg. Door het land, dat verlaaten zou worden volgens den inhoud van dit 16. vs., moeten we buiten allen twyffel verftaan de Koningryken van Syrien en Ifrael, thans zoo nauw met elkander verbonden, dat ze als een land waren. Deszelfs twee Koningen kunnen geene andere zyn, dan Rezin en Pekah. Weegens deze was het gantfche huis van David, maar voor al Achas, beangftigd. Hy weigerde zyn vertrouwen op den Heere te ftellen, en kon daarom niet anders dan met fchrik denken aan het ontwerp, dat deeze twee Koningen byzonderlyk teegen zyn Perfoon en geflagt hadden beraamd. Het doel dier Vorften was eene onderneemingc teegen den Heiligen Ifraels, die hen weegens dezelve ftraffen zoude, gelyk in hunne perzoonen, zoo ook in hun land, zullende het zelve verlaaten, dat is verwoeft, en van inwoonderen ontleedigd worden. Men vergelyke kap. Vl. vs, XI; 12. Binnen eenen zeekeren bepaalden tyd zou Q. 2 di< n. 16.  vs. I 1:44 AannterhngeK 5. dit groote kwaad den lande van Syrien en Ifraef weedcrvaaren. De Profeet drukt den zelvem .uit op eene wyze, welks verftand eenen grootera invloed heeft zoo op den zin der voorzegging, in dit 16 vs. begrepen, als op de aanwyzing van derzelver vervulling. Men behoeft maar weinig aandagt te gebruiken, om te bemerken-, dat door het kind, waar van Jefaia in dit vs. qewaagt, niet te verftaan zy dat zelfde, het geen door Davids huis Immanuel zou gcheeten worden , naamelyk de geboren zoone der maagd. Van het zelve heeft dc Profeet gezegt : Boter en honing zal hy eeten Jefaia doet ieder ge¬ voelen, dat hy van een ander {preekt, wanneer hy er by voegt, niet: eer hy iveet te verwerpen het kwade maar: eer dit knegtken zulks •weet te doen, zal het land van Syrien en Ifrael verlaaten voorden. Het is klaarblykelyk, dat hy doelt op dat kind, waar mede hy op des Heeren laft Achas te gemoete was gegaan aan het einde van den watergang des opperften vyvers, naamelyk zynen zoone Schearjafchub , op wien hy buiten twyffel met den vinger zal gewezen hebben. Van denzelven ontleent hy de bepaalinge des tyds, binnen welken het land van Syrien cn Ifrael zou Verlaaten worden, zeggende, dat zulks gefchieden zou, eer dat knegtken zou weeten tc verwerpen het kwaade en te verkiezen het goede. Zal dit zeggen, dat deeze gebeurtenifTe zou wmvthlen, eer zyn zoone Schearjafchub den ouderdom van drie jaren bereikte .? wy hebben getoond , dat, toen Jefaia deeze profeetfie voortbragt, dezelve tocnalreede bynaa zoo oud fchynt geweeft se zyn,  over Jefaia VIT. zyn (*). Daarenboven wordt een kind va dien leeftyd geoordeeld tot jaaren van onderfchgekomen tc zyn? kan een kind van zulk een tederen ouderdom gezegd worden de weeter fchap te bezitten, om het kwaade te verwerpe cn het goede te verkiezen? zalmen zeggen, d; het de uitkomft noodzaaklyk maakt, deeze tvds bepaaling bekrompen te begrypen, om da men van dien tyd af, dat Jefaia de aanftaand verlaating van Syrien en Ifrael aan Achas voorfpef heeft, tot aan dien, waarin Tillegath-Pilnefe door zyne waapenen teegen deeze beide Koning ryken te wenden de aan Achas gedaanc voorzegging vervuld heeft, niet veel meer dan eer jaar volgens de gewyde gefchied-verhaalen rekenen kan? Zal men hier uit befluiten, dat ter minften geen hoogere ouderdom dan van 4 jaarer kan beteekend worden door den tyd, waar ir het zoonken van Jefaia Schearjafchub zoude weeten te verwerpen het kwaade en te verkiezen het goede; veronderfteld zynde, dat hetzelve den ouderdom van omtrend drie jaaren had , toen de Profeet deeze voorzegging aan Achas deed? Niemand, die de reegels der uitlegkunde in agt neemt, zal ligtelyk op deeze wyze redenkaavclen. Moet men niet in het verklaaren det gewyde Godspraakcn zoo verkeeren, dat men eerft den natuurlyken en eigenaartigen zin eener Profeetfie nafpeure , en dat men dan onderzoek doe naa derzelver vervullingc? Moet men denzin der woorden, die eene voorzegging in zig vervatten, niet zoo verklaaren, dat men tevoren, aan derzei-' (*) Zie—- bladz. S. cx 1 t t ï r'  I, 246' Aanmerkingen zeiver vervulling niet denkc ? Maar zullen wy dit doende aan een kind van drie of vier jaaren wel de weetenfehap toccigencn , om het kwaade te verwerpen en het goede te verkiezen f Indien die weetenfehap magtig te zyn niet meer beteekend, dan gekomen te zyn tot jaaren van onderfcheid , zoo kan men uit Heb. V. vs. 14. opmaaken, dat men ouwelinks den tyd van voiwaiTenheid en dien der weetenfehap, om het kwaade te verwerpen en het goede te verkiezen , omtrend gelyktydig gefield hebbe. Paulus zegt op de aangetoogene^plaatze : Der volmaakten (dat is, der volwaffenen) is de va/Ie fpyze, die door de gewoonheid de zinnen geoeffend hebben tot ondersciieidinge beide des Goeds en des kwaads. Er gaat voor af in het 12 vs. Een iegelyk, die den melk deelagtig is, die is onervaaren in het woord der gey eatigheit want hy is een kind. Zulks dient ten bewyze, dat men den inhoud van het 14de vs. voor leenfprcukig te houden hebbe, cn dat de zin van het zelve zy: gelyk het is in het ryk der natuur, waar in men vafte fpyz,e geeft aan de volwaffene, aan de zoodaanigen, die tot jaaren van onderfcheid gekomen zyn, op de zelfde wyze is het met de zaak geleegen in het ryk der genaade. Volwaffen tc zyn cn bekwaam tc zyn, om beide het goede en kwaade te onderfcheiden,- koomen dienvolgende by Paulus voor als uitdrukkingen, die omtrent denzciven ouderdom beduiden. Nu is, indien men toegave, dat de Oofterlingen den tyd van volwalTenheid vroeger geftcld hebben , dan andere volken, zelf een kind van driemaal vier iaaren verre af, van yoiwaiTcn tc zyn. Men kan den  ever Jefaia VIf. den ftaat van volwaffenhcid niet wel ftellen benc-v: den hettwintigfte jaar. Daar is eene uitneemende plaats in de boeken van Mofes, waar uit blykt, dat het bepaaldclyk dit jaar was , waar van dc Oofterlingen de weetenfehap hunner kinderen , om het kwaade te verwerpen en het goede tc verkiezen , begonnen tc reekenen. Men vind dezelve Num. XXXII. vs. u. vergeleken met het eerfte kap. van Dcut. vs. 39. cn 40. Op deeze eerftgenoemde plaats voert dc Heere, vertoornd weegens dehertnekkighcid cn verregaande boosheid der kinderen Ifraels, deeze taal tot dezelve: Indien deeze mannen, die uit Egipten opgetogen Z.jn, van twintig jaar oud en daar boven het land zullen zien, dat ik Abraham, Izaak, en Jacob gezworen hebbe. Op dc laatftgenoemde, daar het zelve geval andermaal verhaalt wordt, zegt de Heere tot het volk van Ifrael: Uwe kinder-kens, daar van gy zeidet, zy zullen tot eenen roof zin, en uwe kinderen , die heden nog goed nog kwaad weeten, die zullen daar in koomen — gy daar teegen keert u, en reift naa de woeflyne, den weg van defchelfzee. De vcrgelykingvan deeze plaatfen verfchaftecn onwraakbaar bewys, dat de zin der voorzegging, welke hier de Profeet aan Achas doet, deeze zy: Dit land, om welks twee Koningen gy beangdigd zyt, zal verlaaten worden, eer dit knegtken, het geen ik aan de hand hebbe, den ouderdom van twintig jaaren zal hebben bereikt. Om dc vervulling te vinden van deze voorfpelling dient aangemerkt, dat ccn land door den vyand grootelyks kan befchadigd, cn van zynen 'voorigen luiftcr geheel beroofd worden, zonder dat het verlaten wordt. Het QL 4 cer^c  vs. *Aanmerkingen •«•«rftegcfchkddein het 4de jaar van Achas re. ïi?J ( K ^°g' t,3t h" laatftc ia betrekkin-, o deeze be.de Koningryken ten dien zelfde! Ïr!' ZJ> Wykt n°? Uit dc ^wyde ge- geen Jofephus aangaande de vcrwoefting van th ïï fS ,d°°/ Tillegath-P?l„eflf verhaat (**), 2ulks heefc h ^ de bladeren buiten allen twyffel ontleend of liever kwaykuit dezelve opgemaakt, veel bee e S tl .df ^legger der H. Schrif- tien 7 ilCt kkar 15 ' dat het land d« tien hammen verlaaten is geworden, niet onder de regeering va„ Achas (*fc»#)> m'Mr in defl r « ginne der regeering van Jehiskia ( ***** ) 209 JS het ten aanzien van het land yan Syrien'ins. ge? (*) Zie — bladz. 25-, 23 kan voor het zelfde gehouden worden met ^3 : want de invoeging van de letter alepb is ccn bekend taaleigen der Oofterfche volkeren. Ook is het by dezelve zeer gebruikelyk , woorden door afsnyding te verkorten, zomtyts kortheids halvcn, zomtyds ook om de welluidenheid. Dus mag men denken, dat Hofea *]K gezegd hebbe vtoor eeven gelyk hy Salman zegt voor Salmanaffar. Volgens deeze gedagten word Damafeus door Hofea omfchreven als het huis van Syrien-Baal. Het huis van Syrien wordt Damafeus genoemd in dien zelfden zin, waar in Nebucadncfar van Babel zeide: Is dit niet het groote Babel, 31 geen ik gebouwt hebbe tot een huis myns Kooningryh} Dan. IV. vs. 30. Maar waarom wordt deeze hoofdftad van het Kooningryk van Syrien gehceten het huis van Syrien-Baal? Naar alle waarfchynlykheid werdt Bamoth, een, ftad der Rubenitcn, waar van Jos. XIII. vs. 17. betiteld men den naam van Bamoth-Baal, om dat dezelve door dc afgoodifche inwoonderen des Jands aan Baal was toegewyd. Men begrype , dat in dien zelfden zin Damafeus befchreven wordt als het huis van Syrien-Baal. Die by liet voorgeftcldc aangaande het woord Beth-Arbel tullen gevoegt hebben de noodige overweeging van,  over Jefaia VIT. 1.51 van tic plaats, daar het zelve voorkoomt, mogen oordcclen , of niet de bcduidenilfe en bedoeling van dat woord waarfchynlykft die zy, die wy hebben opgegeevcn. Het kwaad, 't geen Hofea ter dier plaatze den tien ftammen voorfpelt, is buiten twyffel dat, waar van men leeft z Koning. XVII. Dc voorzegging, die Hofea desaangaande doet,lecvert,verondcrftelt'zynde, dat Beth-ArbelDamascus zy, eenen zeer goeden zin uit, die klaarder cn fraaier is, wanneer men dezelve een weinig anders, naamelyk op deeze wyze, vertaalt: Daarom zal er een groot gedruis ontflaan onder uwe volken, en alle uwe vefingen zjtllen verftoord worden. Gelyk Salman ( Salmanaffar dc Koning van Affyrien) Beth-Arbel (Damascus, het huis van Syrien-Baal) verfloorde ten dage des krygs , ( de moeder werdt verpletterd met de zoenen) alzoo zal hy ( Salmanaffar ) u lieden Bethel doen weegens de boosheid uwer handelingen ( waar aan ze zig voornaamelyk te Bethel fchuldig maakten, daar zy den afgod Baal plegtig dienden in plaats van den God van Ifrael, gelyk dc Syriers te Damascus deeden. ) Ifraels Koning (dat is, het Kooningryk van Ifrael ) is in den dageraad (dat is, in dien tyd, wanneer de tien ftammen den dag van derzelver verloflinge uit de hand van hunne geweldaadige verdrukkers met blydfchap tc gemoete zagen) ten eenemaale uitgeroeid. Men bemerkt uit deeze plaatze, dus verdaan, dat dc verftooringe van Damascus door Salmanaffar gefchied zy, niet door Tillegath Pilnefcr. Wy treffen in opzigt tot dit ft uk eene aanmerkelyke pltats aan in de Schriften van den Joodfchen Hiftoric-fchryver Jofephus, die in het H vs.xö.  vs. 16 « r r d ë Aanmerkingen .14de kap. van het IXde boek zyner Oudheeden dit verhaal van Salmanaffar doet: De Ktmng -van Affyrien deed ook de kragt zyner wapenen aan Syrien en Fenicien gevoelen. Ten minften blykt uit deeze woorden van Jofephus, dat wy niet zondereenigen grond de vcrlaating van het land van Syrien brengen tot den leeftyd cn de krvgs-bedryven van Salmanaffar. Wy wecten genoeg van deezen Vorft, om het voor zeker te kunnen houden, dat hy in dc uitbreidinge van de paaien zynen heerfchappy zi» gewagt hebbe , van onbehoedzaam gevaarlyke vyanden agter den rugge te laaten, gelyk hy tegen alle regels van ftaat-cn oorlog-kunde zoude gedaan hebben, indien hy het Kooningryk der tien ftammen hadde aangetaft, eer hy Syrien te onder gebragt hadde. Men voege hier by de boven aangetogene plaatzen der H. S., Jef. XVlf. en Hof. X. vs. 14, 15. wanneer het klaarblykelyk svordt, dat de verlaatinge van Ifrael voorafgegaan ty door die van Syrien. De eerftgenoemde gcjebeurtenis viel voor in het 4de jaar der regecring van Jehiskia, wanneer de Kooning van Asyrien optoog in het gantfche land, naar z Kon. £VII. vs. 5. en 2 Koning XVIII. vs. 9. zoo lat zig ten dien tyde de verlaatinge van het and van Ifrael, door Jefaia voorfpeld, daadelyk ertoondc. Men doe nu van dit 4de jaar der egeering van Jehiskia een terugtreedc van 17 laren, wanneer men gebragt zal worden tot het ' erdc jaar der regeering van Achas. Het was, elyk wy te vooren getoond hebben ( * ), dat jaar, * waar. {*) Zie - bladz. $. 9.  over Jefaia VII. 2.5-3 Waar in tle Profeet deezen Koning voorfpelde, dat, eer zyn zoonken Schearjafchub zoude wecter te verwerpen het kwaade cn te verkiezen hei goede, dat is, gelyk wy bewezen hebben, binnen den tyd van 17 jaaren, het land van Syriër en Ifrael zoude verlaaten worden. Daar is niemand* die hier uit niet bemerkt dc nauwkeurige vervullinge van deeze profeetfie niet alleen ter aanzien van de zaak, die Jefaia voorzegt, maai ook ten aanzien van den tyd, waar toe hy derzelver daarftelling bepaalt; gelyk wy daar in wecderom de vergeldende voorzienigheid der albcfticrende Oppermajefteit ontdekken. Hoe zeer hadden de Syriers en Ifraellers het land van Jujda beroofd en ontbloot. Twas dat zelfde kwaad, dat de Allerhoo^fte over dezelve bragt door dc hand van den Kooning van Affyrien. Het land van Syrien en Ifrael werdt verlaaten. De Heere is die, die naar waarheid van zig zeiven zegt, Deut. XXXII. vs. 3$ . Myne is de wrake en de vergeldinge, ten tyde als hun lieden voet zal wankelen: mant de dag hares ondergangs is naby en dedingen, die hen zullen gebeuren, haaf en. V/ant de Heere zal zjnen volke regt doen, en 't zal hem over zyne knegten berouwen. Ziet nu , dat ik, ik, die ben , en geen God met my. Ik doode, en make levendig en daar is niemant, die uit myne hand redde. Indien ik myn glinjlrend zivaart wette en myn hand ten gerigte grypt, zoo zal ik de wraake op myne teeyenpartyen doen weder-keeren, en myne haateren vergelden. Wy zeggen met de dappere vrouwe van Lappidoth, Rigt V.vs.2. hooft den Heere van het wreeken der wraaken in Ifrael. Vers, vs. 16. 1 1  vs. i y. * 54 Aanmerkingen Vers. 17. Dog de Heere zal over u, en over uw volk, en over uvies vaders huis dagen doen komen, hoedaanige niet gekomen zyn van dien dage af,- dat Ephraim van Juda is afgeweken, door den Koning van Affyrien. Niet allen de Syriers en Ifraellers, maar ook de inwoonderen van Juda zondigden zwaarlyk teegen den Heere in betrekking tot de belofteniffen van den toekomftigen Meffias. De eerfte deeden zulks door den geopenbaarden raad van. God te willen verbreeken , de laatfte door denzelven ongeloovig te verwerpen. Beide zoudenze desweegens de regtveerdige uitwerkzelen van den toorn des Allcrhoogftcn ervaaren. In het 17 vs. vertoont dc Heere aan Achas ter beveiliging van zyne aan hem vernieuwde belofteniffen de verfmaadende roede, waar mee de Heere de Syriers en Ifraellers eerlang bezoeken zoude. In dit vs. is vervat de opgave der ftraffen, die deezen Koning, en gantfch Juda, byzonderft. den huize van David, weegens derzelver ongcloovigheid van de hand der Goddelyke voorzienigheid befchoren waren. Jefaia voorfpelt aan Achas, dat de Heere zwaarc verdrukkingen zou brengen over zyn perzoon, en over zyn volk; dat is, over dc inwoonderen van Juda, die het volk van Achas genoemd worden in dien zelfden zin, waar in Ruth tot Naomi zeide: uw velk  ever Jefaia Vil. ijjf volk is myn zeik (§). cn Pilatus' tot den Hec-' re Jefus : uw volk en de Overpriefters hebben a aan my overgeleeverd (§§). een voornaam deel van die onheilen en ftrafgerigten , die Juda overkoomen zouden, verfpreekt de Profeet den huize van zynen Vaader. Men denke niet aan Jotham of Uzzia, maar aan denKooninglyken Stamvaader van Achas , David. Dat dezelve bedoeld worde, blykt uit 2 Koning. XVI. vs. 2. En hy deede niet, dat regt was, in de eogen des Heeren zyns Gods , gelyk zyn Vader David. Over zulks moet men begrypen, dat uwe:s Vaaders huis by Jefaia beteckenc uw huis, voor zoo verre het zelve uit uwen Stam-vader David oorfpronkelyk is. "Waarom drukt de Profeet zig juift zoo uit? waarom zegt hy niet korter: De Heere zal dagen van ftrafgerigten doen koomen over u en over uw volk, en over mv huis. Zoo draa men zig voorftelt het hoofdoogmerk der Godspraake , in dit kap. voorgedraagen, bevat men terftond der eden. Jefaia wil zeggen : De Meffias zal geWijfelyk zynen oorfprong trekken uit het huis van uwen Vaader David. Daar uit zal hy zekerlyk voortkoomen. Nogthans zal het zelve daarom niet ongeftraft blyven. De Heere zal dat huis met u en uw volk de bittere vrugten van zyne herdnekkige ongeloovigheid dien fmaaken. Hy zal zwaare daagen doen koomen over tt en over uw volk , en over uwes Vaders huis. Het klinkt vreeflelyk cn verbaazende, hetgeen de profeet getuigt van dc dagen, die dc Heere over AcCS) Ruth. I. vs. 16. £§§) Joh. XVIII. vs. 35.  2-5"^ Aanmerkingen vs. 17, I j < c J t i r v d § Achas, over zyn volk, en over zynes Vaders huis zoude brengen, zeggende, dat het zoodaanige dagen zouden zyn, hoedaanige fcdert Efraims afvvvkinge van Juda niet gekomen waren. De ftara yan Efraim heeft, gelyk te vooren aangemerkt is, meeft toegebragt tot die groote omwenteling onder de regeering van Rhehabeam, die denzelven en zyne troons-opvolgeren van het gebied over de tien ftammen beroofde. Deswegens gewaagt hier de Profeet byzonderlyk van deszelfs afwykinge van Juda, nogthans niet met uitfluiting der andere ftammen. Niet alleen was deeze gebeurteniffe, op zig zeiven befchonwd, een groot oordeel voor Juda en het huis van David, maar daar door werdt ook een bron geopend, ivaar uit over dezelve van tyd tot tyd hoogftverierffelykc onheilen vloeiden. Sedert Efraims afvykingc van Juda tot op den tyd, wanneer dce:e profeetfie werdt voortgebragt , overkwam Jula van deeze zyde geen grooter kwaad,, dan dat, iet geen deszelfs inwoonderen trof in het eerfte aar van Achas regeering , gelyk ieder bekennen :al , die de jammeren en ellendens, waar in zig ruda door de woede der Syriers en Ifraellers ten lien tyde gedompelt zag, met behoorlyke aanagt overweegt. Dog het zwaard des oorlogs ras de eenigfte plaagc niet, waar mee dc Heere uda's inwoonderen geduurende den genoemden fd om hunner zonden wille bezogt. Amos, die 1 de dagen van Uzzia en in dc dagen van JeDbcam, den zoone van Joas, gebloeit heeft, geaagt van hongersnood cn peftilentie , als ruftene in zynen leeftyd op het zondig land, waar reen hy profeteerde. 'T is waar, dat dit het land  ever Jefaia VII. 157 fan Ifrael, niet van Juda ware. Dog is het te denken, dat de Heere Juda, dat zig in verfchefdene opzigtcn dieper verdorven haet , dan Ifrael, van deeze oordeelen zoude hebben verfchoond ? Leezen wy van deeze onheilen niet in de gcfchicdenis der regcering van Uzzia, ook in die der regeering van Jerobeam , den zoone van Joas, vinden wy daar van geen uitdrukkelyk gewag? Desaangaande werdt door den gewyden Hiftoriefchryver niets anders verhaald , dan dat, de Heere zag, dat de elende Ifraels zeer bitter was en dat 'er geene opgeflotcne nog verlatene Waren, cn dat Ifrael geen helper hadde , 2 Koning. XIV. vs. 26". Is 'er recucn . om te gelooven, dat dc toeftand min rampfpoedig ware, waar in zig Juda by den aanvang der regcering van Uzzia bevond? Amafia , deszelfs Vader en Voorzaad, was niet. alleen tot de uitzinnigfte afgodery vervallen, maar hy had zig nog daarenboven kwaad^ aartiglyk aangekant teegen den Profeet, die hem daar over uit 's Heeren naam beftrafte, naar 2 Kr. XXV. vs. 14, 15. 16". Zoo derhalven de Heere ten dien tyde pcftilentie en hongersnood in Juda gezonden heeft , zoo heeft hv daar toe regtveerdige reedenen gehad. Daarenboven hongers-nood is niet zelden een vrugt van djn oorlog. Het laat zig natuurlyk denken, dat dezelve een gevolg geweefl zy van dien, die Joas , den Koning van Ifrael, te reukeloos door Amafia werdt aangedaan. Kan het een tyd van overvloed zyn geweeft, toen deeze Vorft, na dat hy Juda geflaagen, Amafia gegrepen , Jerufalem ingenomen en deszelfs muur ten grootcn deele verbroken had, beladen met al het goud en fiiR ver vs.17  VI. 17 458 Aanmerkingen ver cn alle de vaten, die gevonden werden in het huis des Heeren , cn in de fchatten van des Konings huis, naar Samaria weederkeerde ? gelyk men aangeteekend vindt 2 Koning. XIV. vs. 14. en 2 Kr. XXV. vs. 23. en 24, Men verfchilt onder de Schriftverklaarders aangaande den leeftyd van Joel , wiens Profeetfie zig tot Juda bepaalt, gelyk die van Amos tot Ifrael. Desweegens is het waarfchynlyk , dat Joel, in wiens leeftyd Juda onder oordcelen zugtte, grootelyks overcenkoomende met die , "waar van Amos fprcekt, gelyk uit het eerfte kap. van het boek zyner Godfpraaken blykt, voor eenen tydgenood van Amos te houden zy. Men kan gevocglyk begrypen,dat die zelfde rampen, weike de laatftgenoemde Profeet vermeld, die voordraagende als regtvcerdige ftrarfen, welke de Heere in zynen leeftyd over de tien ftammen weegens dericlver ongeregtigheeden bragt, ten zelfden tyde ook Juda gedrukt hebben, en dat de Heere zig van den dienft van Joel bediend hebbe, om deeze oordcelen de inwoonderen van Juda, van dien van Amos, om dezelve de tien ftammen voor oogen te ftellen , op dat daar door die beiden bepaald by de oorzaaken van deeze ftrafgerigten , en by den wegc om 'er van ontheeven te worden, zouden bewogen worden tot belegering. Men voege by de opgenoemde oordeelen de geweldige aardbeevingc, die de inwoonderen van Juda onder de regeering van Uzzia verfchrikte, waarfchynlyk niet zonder eene groote fchade, moogelyk niet zonder zulke verwoeftingen tc veroorzaaken , die meermaalcn de akelige uitwerkzelen waren van dusdaanige gedutte gebeurteniflen. Men  over Jefaia VU. £'fó Men overweege, of miffchien hier op fchynt ge-1 zien te worden Jef. I. vs. y o. Althans gelyk het zeker is uit de Profeetfie van Amos kap. I. vs. i, dat 'er in Juda onder de regeering van Uzzia eene aardbeeving gefchied zy , zoo kan men insgelyks. uit het 5 de vs. van het XIV. kap. der godfpraake van Zacharia duidelyk bemerken ,. dat dezelve zeer zwaar geweeft zy. Wy bevatten nu, hoe fterk.de bedreiging zy, die Jefaia ter deezer plaatze aan Achas doet. De Heere had zedert dc affcheuring der tien ftammen tot op den tyd van den andermaaligen optogt der Koningen van Syrien cn Ifrael, Rezin cn Pekah, de gedugtfte ftrafgerigten teegen Juda geoeffend , hebbende dc aarde doen bceven op haare pylaaren, hebbende Juda bczogt met het zwaard des oorlogs, des hongers-noods, en der pcftilcntie. Nog zegt dc Profeet: De Heere zal over U, en over uw Volk en over uwes Vaders Huis dagen doen koomen, hóedaanige niet (rekomen zjn van dien dage af, dat Efraim van Juda is afgeweeken. Inmiddels koomt het in bedenking, of door deeze bedreiging tc kennen gegeeven wordt, dat alle de dagen van bczoekinge, die dc Heere over Achas, en over zyn volk, cn over zyns Vaders huis ftond te brengen, die allen , die immer van den tyd van Rhehabeam af over dezelve gekomen waren, in rampfpoedighcid overtreffen zouden. Het is althans niet 1100dig, dat men de woorden van Jefaia dus bcgry• pc Derzelver zin kan ook zeer wel zyn: De Heere zal over V, en over uw Volk , en over uwi Vaders Huis door den Koning van Affyrien danen doen koomen, waar onder de zoodaanige zullen z.yn, R 2, hoe- 'S. 17-  vs. 17 16*0 Aanmerkingen hoedaahige zeden de afwykinge der ütn ftammen van Juda niet gekoomen zyn. Of zou dc Profeet willen zeggen : De Heere zal over U dagen doen koomen, die, over het geheel befchouwd, zoodaanig zullen zyn, hoedaanige zedert de afwjkinoe der tien ftammen van Juda niet gekoomen zyn. Deeze beide opvattingen laaten "zig zeer wel faa«menvoegen. De Profeet beiluit dit vs. met de opgaave van het werktuig, waar door de Heere zoodaanige daagen over Juda brengen zoude , voorlpcllende, dat Hy dezelve zou doen koomen door den Koning van Affyrien. Men verftaa 'erdoor niet alleen dc Koningen van Affyrien in den gewoonlykftcn zin dier benoeminge, maar ook tevens cn wel allerbyzónderft dc Koningen van Babel en Aflyrien. Wy begrypen hier eene» uitlaatingc , waar van men zeer veele voorbeelden uit de gewyde bladeren kan bybrengen. Een,'t geen zeer klaar is, treffenwc aan Gen. XV. vs. 13. — Uw zaad zalvreemdzjnin een lam, dat hun lieder niet is, en zy Zullen hen dienen, en zy zullenze verdrukken 400 jaar. dat is: uw zaat zal vreemd zyn 400 jaar, voornaamelyk in een land, dat hun lieder niet is . Men maakc dezelve invullinge in dit ictde vs. op deeze wyze. De Heere zal over V 1 dagen doen koomen voornaamelyk door den Koning van Assyrien. De zin koomt op het zelfde uit, wanneer men het woordeken door,dat in den oorfpronkelyken tekft niet gevonden wordt, weglaatende, begrypt, dat de Profeet wil zeggen: De. Hee- (*) Zie den wydberugten Heer H. Venema in zyne Redenvairimgen tvtr Genept (düT.. in GeneQ bladz, lp.  over Jefaia VII. z6i Heere zal over U dagen van ftrafgerigten doen koomen. De Heere zal over U doen koomen den Koning van Affyrien. .Het zou althans voornaamelyk door den Koning van Aflyrien zyn, dat de Heere Achas ftraffen zoude. In de profeetifche befchryvinge van de hert-treffende Hagen j die de Heere door denzelven Achas, en zyn Volk, en zyn Vaders Huis zoude toebrengen , ontdekken wy de befpraaktheid en de wyshcid van den Profeet. De invullinge van het woordjen, dog ft geen in den oorfpronkelyken tekft niet gevonden wordt, vermindert de vloeibaarheid, en fierlykheid, gelyk ook de kragt van Jefaias recden, ten aanzien van de wyze der fchakeling van dit 17de vs., dat eene zwiare bedreiging aan Achas in zig begrypt, met het voorige 16de vs., dat ten aanzien van deezen Koning eene heuchelyke belofteniffc in zi° vervat. Men zal zulks terftond befpeuren , zoo draa men het icïde vs. inziende den nadruk van het woordeken gy in vereifte overwerging en dc beftraffingc in aanmerkinge neemt; die daar door aan Achas niet duifter gefchied. Ieder ontdekt aireede, dat de toezegginge , die aan Achas gedaan wordt in het io"de vs. en de bedreiginge ' die aan denzelven gefchied in dit 17de vs. zeer fraai op deeze wyze faamenhangen ■ O Achas tk heb u uit des Heeren naam ernffigf} vermaand dat ae u -wagten zond voor ongelooviqheid, en voor alle die gemoeds- vefteltheeden, die daar uit haaren oorfprong trekken , onruftïgkeid, vreeze,. weekheid, des henen. Ik heb aan u en het gantfche huis van David, dat ter deezer plaatze by u tegenwoordig is, uit naam des Allerhoogften verklaard, dat A R 3 nm vs. 17,  vs. l'j o Aanmerkingen niet zoudt beveftigd worden, indien gy in uw herte met vaft ftond omtrent de waarheid van deszelfs belofteniffen, den Meffias aangaande, en de zekerheid van derzelver aanftaande vervulling». Ik heb u eenen gewiffen ondergang aangekondigt, indien gy in uwe ongeloovigheid zoudt volherden. Om u daar van te ontheffen heb tk u een wonderteeken Uit de hoogte, of uit de diepte, zoo als gy begeeren zoudt, aangeboden. Het laatfte heeft zoo weinig op u uitgewerkt , als het eerfte. Uw ongeloof%lyft , en daarom xvykt ook uwe verfchrikkinge niet. Intusfchen zeg ik u andermaal uit naam des Allerhoogften, dte my tot ugezonden heeft, dat bet gevreesde kwaad verre van u is. Zekerlyk, eer dit kneatie weet te verwerpen het kwaade en te verkiezen het goede , zal dat land verlaaten worden , voor welks twee Koningen de inwoonderen van Juda en Jerufalem ten deezen tyde beangfigt zyn, alferbyzonderft gy, o Achas, gy, wien zulks allerminft betaamt, gy , die ongeloovig en vreesagtig blyvende, na dat de Allerhoogfe zoo veel aan u gedaan heeft, om u te brengen tot het geloove van het heilryk Euangelie, dat u verkondigd wordt, en tot een vaft vertrouwen op zyne belofteniffen, ten toonbeelde van deszelfs ftraffsoeffenende Voorzienigheid verftrekken zult, en ten openbaaren bewyze, dat de Heere die is, die zoo wel zyne bedreigingen als zyne belofteniffen vervult, dat Hy die is, die zig niet laat befpotten. De Heere zal overU, en over uw Volk, en over uws Fiders Huis dagen doen koomen, hoedaaniue niet gekomen zyn van dien dage af, dat Efraim van Juda is afgeweken door den Koning van Affyrien. Het ontbreekt ons doorgaans aan aandagt, indien wy niet pok daar het reedenbeleit van de H,  over Jefaia VII. 2,63 H. Schryveren ontdekken, daar dezelve fchynen min ordenlykte fpreken. Ligtclykzoude mendenken, dat Jefaia zig voegzaamer zoude uitgedrukt hebben, indien hy gezegt hadde: De Heere zal dagen van ftrafgerigten doen koomen over 17, en «ver uwes Vaders Huis, en over uw Volk. Dog men moet de orde, dien de Profeet in agt neemt, niet zoeken in de waardigheid nog in de matte der ftraffchuldigheid van de perzoonen, tot en van welke hy fpreekt, maar in de hocdaanigheid en in de maate der zwaarwigtigheid van dc kwaaden , waar mee hy dezelve bedreigt. Het betoog van dc vcrvullinge deezer Profeetfie zal deeze aanmerkinge klaarder doen worden, als waar uit blyken zal, dat dc Heere zwaarc oordcelen over den perzoon van Achas gebragt heeft, zwaardere over zyn Volk ; dog dat dc zwaarfte die geweeft zyn, die het Huis van David getroffen hebben. Het was geen gering onheil, dat Achas wedervoer van Tillegath-Pilnefcr, toen deeze Affyrifche Monarch , op het verzoek van Juda's onbedagtzaam Opperhoofd met een magtig heir in deszelfs ftaaten gerukt, den door de Filiftynen geplaagdcn en benauwden Vorft in meerdere engte bragt , verre van hem daar uit tc verloffcn (*). Er is niet aan tc twyffelen , of Tillegath-Pilncfer zal Achas eene onvoldoenlyke reekening gemaakt hebben door van deezen Koning te vorderen de betaling van de koften des oorlogs, dien hy op zyn verzoek teegen Rezin en Pckah de Koningen van Syrien en Ifrael gevoerd hadde. Men kan insgelyks klaar (*) Zie - bladz. SS- s.17.  VS. i-j i6*4 Aanmerkingen . klaar genoeg uit den gewoonlyken loop Van de dingen der wereld, en uit de itaatzugtige oogmerken van Til!eg4th~Pilnefer opmaaken, dat hy Juda's overheerden Koning niet als een zoone en als een dtenft-knegt , maar als een flaaf zal behandeld hebben (*). Zwaardere onheilen dan deeze, hoe zeer dezelve Achas gedrukt hebben, bragt de hand der Goddelykc Voorzienigheid over z.yn volk ten deele by het leeven van deezen Koning, ten voornaamften deele naa zyn dood. Is het niet te denken, dat in den tweeden togt der Koningen van Syrien en Israël teegen Juda, is het niet te vermoeden, dat in derzelver terugtogt veele inwoonderen van Juda hun leeven verloren hebben; dat ten minften de Tchaade niet gering geweeft zy , die zy aan hunne gewenfehte dingen geleden hebben. Althans, 'tgeen wy in het XVIde kap. van het 2 de boek der Koningen en in het XXVlIIfte van het 2de boek der Kronyken vinden aangeteckend aangaande de krygsverrigtingen der Syriers en der Filiftynen , ftrekt ten klaaren bcwyzcj dat het volk van Juda in en naa den tweeden togt der Koningen van Syrien en Ifrael met zwaare rampen heeft moeten worstelen; want wy zien daar, dat de Syriers ten deezen tyde de Jooden uit Eloth wierpen , en zig zelve ftelden in de bezittinge dier plaatze, z Koning. XVI. vs. 6"., cn dat de Filiftynen zig meefter maakten van verfcheidene ftecden en ftreeken des Joodfchen lands; het geen men kort .daar aan zag gebeuren, 2 Kr. XXVIII. vs. 18. Pog (*) Zie — bladz. 3f—40,  over Jefaia VIL Dog deeze rampfpoeden koomen nauwelyks in eenige vergelyking met die, die dc inwoonderen van Juda overgekomen zyn naa Achas dood. De dagen, die de Heere naa denzelven over zyn volk deed komen , waren dagen van duiftcrnilTe, en van donkerheid, van wolke, en van dikke donkerheid. Zoodaanig waren die, die de Heere over de inwoonderen van Juda bragt in het XlVde'jaar der regeering van Jehiskia. Niet anders dan een fchouwtoneel van de uiterfte ellenden kunnen we ons voorftellen in zulk een land , waar in we ons verbeelden een vyandlyk heirlceger van meer dan tweemaal honderd duizend m*an, waar aan niet alleen dc openliggende vlekken en dorpen , maar ook de fteeden , de eene voor de andere naa , zig met de grootfte verfchrikkinge onderwerpen. . Nu dat was de beklaaglyke geftelthcid, waar in de inwoonderen van Juda geraakten in het XlVde jaar der regcering van Jehiskia, wanneer Sanherib, de Koning van Aflyrien , zyne zeegenpralendc wapenen met groote woede door het gantfche land van Juda tot aan de poorten van Jerufalem voerde, naar i Kon. XVIII. en XIX., 2 Kr. XXXII., Jes. XXXVI., cn XXXVII. Onder de regcering der vier laatfte Koningen yan Juda klommen de ongelukken der inwoonderen van Juda tot het hoogfte toppunt. Onder dc regeering van Jofia werdenze, te velde getrokken teegen Farao Necho den Koning van Eqipten , door denzelven geflaagen 2 Kon. XXIII. vs. 29. Onder de regeering van Jojakim werdt het Koningryk van Juda uitgeput door de groote zommen gclds, die 's Lands inwoonderen NecR 5 ho, vs. 17.  2f>5 Aanmerkingen is. 17. ho, den Koning van Egipten , moeften op brengen, 2 Kon. XXIII. vs. 35. Onder de regcering van deezen zelfden Koning werdt het land van Juda verdorven door de benden der Kaldeen,en de benden der Syriers, en de benden der Moabiten, en de benden der kinderen Ainmons, naar 2 Kon. XXIV. ys. 1. Jojachins regecring was niet gelukkiger voor de inwoonderen van Juda en Jerufalem. Want het wis onder dc regeering van deezen Koning, dat Jerufalem door den Koning van Babel ingenomen, het huis des Heeren, en het huis des Konings van derzelver fehatten beroofd, en het grootfte getal van Jerufalems inwoonderen gcvankelyk* naa Babel weggevoerd wierdt naar 2 Kon. XXIV. vs. 12 17. De tyd, dien Zedekia over Juda regeerde, was eene byeenverzaameling van onheilen. Dat onder de oordeelen , die dc Heere ten dien tyde onder de inwoonderen van Juda gezonden heeft, ook aardbeevingen geweeft zyn, fchynen wy tc moogen opmaaken uit Jes. XXIV. vs. 10. en 20. Uitdrukkelyk vermelden ons de gewyde gefchiedverhaalen, dat God dezelve zwaarlyk bezogt hebbe met hongers-nood, Jer, LIL vs. 6. met peftilentie, Jer. XLIV. vs. 12 . allerbyzonderft met de alvernielende plage des oorlogs. Hoe ylTelyk dezelve gewoed hebbe teegen dc inwoonderen van Juda en Jerufalem in die dagen, kunnen wc zien uit 2 Kr. XXXVI. vs. 17 21., alsook uit de Klaag- 4 liederen van Jeremia, onder anderen kap. II. vs. 15 22. Het huis van David deelde diepft in deeze zoo zwaare rampen. Dc gevankelyke wegvoering van Manaffe naa Babel kreeg de gedaante  vvtr Jefaia VU. 167 daante van ccn geluk door deszelfs zoo luifterryke als fchielyke herftellingc. Maar na dien tyd ftortte het huis van David in een poel van ellenden , waar in het langer hoe dieper zonk. Jofia fneuvelde ongelukkig in den ftryd, i Kon. XXIII. vs. 29. Deszelfs zoon en troons-opvolger Joahas werdt door Farao Necho gebonden naa Egipten gevoerd, daar hy fterf, 2. Kon. XXIII. vs. 22. en 34. Met den broeder van Joahas Jojakim liep het niet veel beeter af, moetende eerft den Koning van Egipten Farao Necho, daar naa Nebucadncfar den Koning van Babel dienen , en eindelyk zynen afval van den laatftgcnoemden Koning met eene groote nederlaage boeten, 2. Kon. XXIII. vs. 35., en 2 Kon. XXIV. vs. 1— 8. Het geen wy in dat zelfde kap. vinden aangeteckend van Jojachin, den zoou en troons-opvolger van Jojakim , vertoont ons Davids huis in eenen jammervollen toeftand. Want Nebucadncfar voerde volgens het 15de vs. van dat hoofddeel niet alleen Jojachin naa de verovering van Jerufalem gevankelyk naa Babel weg, maar ook des Konings moeder, en des Konings wyven, en zyne hovelingen. Met de gevankelyke wegvoering van Zedekia, den oom en troons-opvolger van Jojachin werdt Davids huis van de Koninglyke regeering over Juda voor altyd, en ook ten grooten deele van het leeven beroofd (*). Na dat alle zyne zoonen en Vorften door Ne- bu- (*) Zie Jofephus in zyne Oudheden Xde bock Sfte hoofdftuk. trs. 17.  i 1 S l ■i .} } 2.68 Aanmerkingen bucadnefar den Koning van Babel voor zyne oogen geflagt waaren, werdt hy geblind naa Babel gebragt; daar hy zyn leeven eindigde in het gevangenhuis, naar Jer. LIL vs. io. en n. ; terwyl intuffchen zyne dogteren door Johanan den zoone van Kareah, en alle de overfle der heiren met het gantfche overblyfsc-I van Juda teegen het nitdrukkclyk gebod van God naa Egipten gevoerd werden, daar men veronderllellen mag dat ze door de ftrafoeffenende hand der Goddclyke Voorzienigheid zyn omgekoomen. Men zie Jer. XLÏI. vs. 22. en Jer. XLIII. vs. 5. 6". Men oordeele nu, of onder de dagen, die de Heere gebragt heeft over" Achas, over zyn Volk, en over zyn Vaders Huis, niet zoodaanigc geweeft zyn, hoedaanige zedert den afval der tien ftammen niet gekomen waren. Men beproeve, of men in betrekking tot de Koningen van fuda feedert den tyd van Rhehabeam een tydirak van anderhalve eeuwe zal kunnen vinden, 't geen ten aanzien van hunne perzoonen, van lun volk, en van hun vaderlyk geflagt, over het »eheel genomen, zoo rampfpoedig geweeft zy, als lat, 't welk verloopen is van dien tyd , dat ieeze Godspraake door Jefaia werdt voortgebragt, ot aan dien der verovering van Jerufalem door ^cbucadnefar den Koning van Babel. Overzulks s het alzins met de waarheid overeenkomftig, 't reen Daniël zegt in zyn uitmuntend gebed, Dan. X. vs. 12. En hy heeft, zegt deeze"gewenfehte nan, zyne woorden bevefigt, die hy gefproken heeft "eegen ONS EN teegen onze ReGTERS , die ons ugteden, brengende over ons een groot kwaad; iet welk niet geschied is onder den gantschen hemel  over Jefaia VU. 269 hemel ', GELYK AAN JerUSALEM geschied is. Niet alleen de Heilige boeken, maar ook ongewyde gedenkftukken vertoonen ons de vervulling deezer voorzegging. Het is bekend , dat Jofephus eene verdcediging teegen Apion gefchreeven heeft. In het 5de hoofds. van derzelver eerfte boek wordt een ftuk aangehaald uit de Oudheden van Berofus,waar in deeze Kaldceuwfe Hiftorie-fchryver verhaalt, dat Nebucadnefar, de zoon van Nabolaffar, Judca onder zyn magt gebragt, den Tempel van Jerufalem verbrand en al het volk gevangen na Babel gevoerd hebbe, en dat die Stad daar door LXX Jaaren woelt gebleven zy. Aanmerkclyk zyn ten aanzien van dit onderwerp de woorden van den Romeinfchen Hiftoriefchryver Tacitus, die in het 8fts kap. van het Vdc boek zyner gefchiedeniffen (Hift. lib. V. cap. 8. ) van de Joden op deezï wyze fchryft: Terwyl het Oppergebied ever hei Ooften by de Assyriers, Meders, en Perfen berusten, vvaren zy ( de Joden ) het veragtste deei der onder het Juk gebragte volkeren. Men brenge een leerzaam en Godvreczend gemoed toe-tol den inhoud van dit vers. Vooral worde hier ir overweeging genomen, dat de zwaarfte oordeelen, die men zig kan voorftellen, door Jefaia aangekondigd worden aan den 'ongelovigften des Koningen , van wien dc gewyde Gefchiedvcrhaalen gewaagen, aan dien Vorft,die, gelyk mei ziet uit het voorige 16de vs., niet ophield vooi het land van Syrien en Ifrael en deszelfs twe< Koningen zoo beangftigd tc Zyn , dat hem he herte bewogen wierde, gelyk de boomen de wouds bewogen worden van den wiad; ten klaa rej vs. 17: L e s  tyó Aanmerkingen VS. I/. ren bcwyze, dat hy, hoe zeer vermaand, verfterkt; gewaarfchouwd en te hulpe gekomen in zyne zwaarigheden, nogthans niet ophield Gods magt, waarheid getrouwighcid en goedertierenheid te verlochenen in betrekking tot deszelfs heilryke belofteniffen aangaande den Meffias cn de byzondcre toezeggingen, desaangaande aan het huis van David gedaan. Tot deezen zegt Jefaia: De Heere zal over u en over uw Volle., en over uws Vaders Huis daagen doen koomen, hoedaanige niet gekomen zyn van dien dage af, dat Efraim van Juda is afgeweken , door den Koning van Affyrien. Men bedenke zulks. De Heere heeft in voorige tyden over Nederland zwaare daagen doen koomen, gelyk uit deszelfs Jaarboeken overbekendis. Meermalen werden de Inwoonderen van Nederland door den Heere bezogt met Donder, cn met Aardbeevinge, en groot geluid, met Wervelwind, en Onweeder, en de Vlammc eenes verteerenden vuurs. Meer dan eens deed dc Heere het Oorlogs-zwaard tegen ons ontwaaken. Het is eene eeuw geleden, dat Neerlands inwoonderen de magt des Oorlogs op zig uitgeftort, en den vyand, die niet minder dan hunnen ondergang bedoelde, in hun midden zagen. Van Hongersnood zyn we ook nietten eenemaale vrygegaan. Ook heeft de Heere, op dat ik 'van geene andere oordeelen fprecke, de peftilentie onder ons gezonden naa de wyze van Egipten, doende den dood klimmen in onze venfteren cn doordringen in onze Palleizen, om de Kinderkens uitte roeien van de wyken, de Jongelinge.n van de ftraaten. Hoe zugt het vee zeedert veeie jaaren, bezogt met dat zelfde oordeel, waar door  over Jefaia VIL door de Heere zulk eene groote meenigte van^ onze Runderen uit onze ftallen en weiden Weggerukt, en aan de wormen ter fpyze gegeeven heeft; en als nog zegt de Heere tot den Verderfengel niet: het is genoeg. Zulke dagen heeft de Heere over Nederlands inwoonderen doen koomen, dagen, welker aandagtige befchouwing onze herten beroert. Wat zoude het weezen, indien de Heere over dezelve nog zwaardere dagen bragt ? Zwaardere dagen , zulke, hoedaanige te voren noit gekomen zyn , zal de Heere gewint— lyk over u brengen, ö Inwoonderen van Nederland, indien gy in het voetfpoor van het huis van David treed, indien gy in het vcragtcn der zagtkens gaande wateren van Siloah het voorbeeld van Juda volgt. Bekent, ook nog in deezen uwen dag , het geen tot uwen vreede dient. Stelt uwen regtveerdigen Rigter ïg)de moogelykheid, doet uwen ontfermenden Verbondsgod het genoegen, van u te kunnen fparen; dat is, bekeert », en gelooft het Euangelie. Vers 18. Want het zal ten dien dage gefchieden, dat de Heere zal toetftffen de vliegen, die aan het einde der rivieren van Egipten, en de byen, die in den lande van Ajpur zyn. En is de gewoonlyklte betekenilTe van het1 Hebreeuwfche voorzetzel 1, hier door want vertaald; gelyk het ook dikwyls in die beduidenilTc s. 18.  172, Aanmerkingen vs. 18 gebeezigd wordt. Volgens deeze overzetting behoort men te begrypen , dat dit 18de vs. en het overige deezes kapittels in zig vervatte eene uitbrcidinge van de zwaare bedreiging, die Jefaia in het voorige 17de vs. aan Achas doet. Dog is het, indien dit zoo is, niet vreemd, dat wy in de vordere bedreiging , die Jefaia aan Achas doet in dit 18de vs. en het overige deezes hoofddeels, geen het minfte gewag ontdekken of van den perzoon van Achas, of van zyns vaders huis, en dat wy daar in niets aantreffen, dan, dat het land van Juda betreft, en den toeffand, waar in het zelve zig bevinden zoude ten dien tyde, wanneer de Heere aan Achas, en aan zyn volk, en aan zyns vaders huis het regtvcerdig ongenoegen, dat hy over hun ongeloof hadde, nadrukkelyk betoonen zou. Het is deswegens zoo weinig waarfigrynlyk, dat dit 18de en de volgende verffen eene uitbreidinge van den inhoud des voorigen 17de vs. in zig begrypen, als het is, dat de minfte wanfehikkelykheid de minfte mangel, van naauwkeurigheid eenig gedeelte der predikaatfien van den uitmuntenden Profeet zoude ontfieren. Wy befpeuren terftond het tegendeel, wanneer wy het Hebreeuwfe voorzetfel \ in deszelfs gcwoonlykfte bctekeniffe neemen; nis wanneer Jefaia aan Achas voorfpeld hebbende, dat de Heere hem weegens zyn ongeloof in zyn perzoon, in zyn volk en in zyns Vaders huis ten zwaarften ftraffen zoude, vervolgens tan denzelven voorzegt, hoe het gaan "zoude met het land van Juda. Ieder befpeurt, dat wy van het land van Juda fpreeken in de eigenlykfte beduideniffe des woords, dat is, dat wy daar door niet  óver Jefaia VII. t\ïct deszelfs ingezcetenen verftaan , rfiaar de' geweiten, waar in Juda woonde. Deeze worden in onderfcheiding van Achas perfoon , Volk en Vaders huis in ditvers en in het overige deezes kap. bedreigd. Wy vcronderftcllen hier/ eene onderfcheiding, die haar grond heeft in de natuur der zaak. Alle plaagen , die God over een land brengt , wedervaaren ook deszelfs Inwoonderen. Maar kin men by omkeering zeggen, dat het land altyd deelheeft aan die, die de Heere deszelfs inwoonderen toezend ? zekerlyk niet. Hagelflag , waterftroomen treffen niet alleen het land, maar ook deszelfs inwoonderen. Peftilentie onder de menfehen, verval in koopmanschappen, nceringen drukken de ingezeetenen des lands, maar het land zelf is daar in althans niet regtftreeks betrokken. In de tien plagen van Egipten ziet men duidelyk dit onderfcheid. ■ Het zelve dient hier in agt genomen. God is zoo regtveerdig en heilig, dat hy, lang te vergeefs naa de bekecring van een volk gewagt hebbende, niet alleen zulk een volk, maar ook het land, waar in het zelve woont, ten toonbeelde ffelt van zync'ftrafoeffenende geregtigheid. Ten feewyze kan de eerfte wereld dienen, welker weiden, akkerlanden , luffhoven , fteden , dorpen dc Heere met derzelver goddelooze Inwoonderen door denSundvloed verdierf. Ten betoogc kan-de omkecringe van Sodoma , en Gomorra verftrekken— Jefaia, weetende deezen fchrik des Heeren , tragtte Achas te bewcegra tot het geloove. Ook daar toe zyn de bedreigingen ingerigt , welke hy aan Achas doet ; wien hy de fehroomelykfte oordeelen voorfpelt in die S os- v %. 15.  174 Aanmerkingen MS. 18. ; i i ] : ] 3 : ] i i i i i :>rde , dat hy dczelye eerft betrekkelyk maakt :ot de Inv/oondcren van Juda , bepaaldelyk :ot Achas , zyn Volk , en Vaders huis , dan :ot het land van Juda , daar byvoegende: En 'iet zal gefchieden ten dien dage, dat de Heere zal oetfjfen (naa het land van Juda) de vliegen, die lan bet einde der rivieren van Egipten zyn en de yen, die in den lande van Affur zyn. Men nerke op, dat de Profeet fpreekt van vliegen , lie aan bet einde der rivieren van Egipten zyn. Dus moeten wy de volkeren , die de Profeet hier voordraagt onder den naam van vliegen , niet in Egipten, maar aan het einde der rivieren van Bgipten zoeken. Daar vind men de Filiftynen* riet is bekend, dat deeze hun woonplaatfe gehad lebben aan de Middelandfche zee, en dat daarom neermaalen in de gewyde bladeren van de zee Ier Filiftynen gefproken wordt, onder anderen Exod. XXIII. vs. 31. Niet verre van dezelve 'loeide de riviere Siehor, die voorby dc ftad Ihinocorura in de Middelandfche zee ftroomde jelyk men onder anderen mag opmaaken uit de rertaaling der 70 Overzettcrs, die de woorden 'an Jefaia, van den ftroom der rivieren tot aan de •iviere van Egipten (Jef. XXVII. vs. 12) duideykheids halven , cn by wyze van vcrklaaring over:etten : tot aan Rhinocorura, dat is, tot aan de weke- Sicbor, hopende voorby de fad Rhinocorua (*). Deeze beeke word mecrmaalen in de -I. S. de riviere van Egipten genoemd. Men ie onder anderen lof. XIII. vs. 2. Men kan uit Pf. (*) Zie de heilige Geografie van —— W. A.Bachieellde deel, bladz. 612.  óver Jefaia Vlï. £j§ Pf. CXXVl. vs. 4., vergelcktn met de verhialerï van ongewyde Schryvers, genoegzaam opmaaken dat men omüreeks de Stad Rhenocorura niet alleen de reviere Sichor hebbe aangetroffen, maar* ook nog andere bceken. Het geen de waarfchynlyke reeden is, dat hier in het meervoud van de rivieren van Egipten gefproken wordt. Wy ontkennen niet , dat de Nyl de voornaamfte rivier' van Egipten was. Maar wy zien geene redenen waarom wy zouden denken , dat het deeze ij ' die Jefaia bedoelt. Het fchynt vry klaar, da* de rivier van Egipten in den mond der Inwoonderen van Juda doorgaans betekend hebbe de beekc Sichor, om dat men, uit het loodfche land naa Egipten zig begevende, den weg over dit water nam Deeze rivier goot , gelyk gezegd is , haaren ftroom in de Middelandfche zee waar aan de Filiftynen woonden , cn eindigde 'overzulks ter dier plaatze, daar het land was van deeze Onbelnedenen. Dus warenzc aan het einde der rivieren van Egipten. Maar waarom koomen dc Filiftynen hier voor onder de benoeminge van Vhegen? In de affchuwelykheid en bloeddorftigheid dier natie en de meenigvuldige kwellingdie de kinderen Ifraels van dezelve geleden hebben behoort men de ccnigfte redenen niet tc vinden. Men weet uit 2 Koning. I. vs. 2.,dat eert der Goden van de Filiftynen den naam gedragen hebbe vanBaalzebub, betekenende den God der Vliegen. Naar alle waarfchynlykheid hebbenze aan den zeiven deezen titel gegeeven' wegens de menigte der vliegen, Waar mede zy geplaagd werden, tegen welke zy hulpe by deezen ingebeelde» Befchermgod zogten. Moogelyk s * heb- /s. 18.  a 7 6 Aanmerkingen vs. iS. hebbcnze cJenzclver&als den opperften BevelheB^ bcr der vliegen befchouwd, cn aangebeden op dezelfde wyze, waar op zommige Chineefen den» Duivel ceren. Althans, zoo draa men in overweeging neemt de gefteltheid der landftreeken , die de Filiftynen bewoonden, die tcevens heet en wateragtig waren , zal men niet twyffclen, of *er zyn in dezelve zeer veelc vliegen geweeft. Hier op ziende zegt dc Profeet : De Heere zal *oetfi!fen de vliegen , die aan het einde der rivieren van Egipten zyn. Hy voegt 'er by , dat de Heere het zelfde zoude doen ten aanzien van- dc byen, die in den lande van Affur waren. Zoo verre de vliegen worden te bovengegaan door de byen , zoo verre werden ouwelinks dc Filiftynen overtroffen door dc Aifyriers r die aan de laatftgenoemde dieren gelyk waren in aantal , orde , yver, heldhaftigheid, onderlinge verbintcnifle met elkander, als ook in vermogen en bereidvaardigheid, om wraak tc neemen aan die, waar Van ze beledigd werden. De byen hebben haare angels gereed niet alleen teegen die, die haar kwaad doen, maar ook, het geen ter deezer plaatze dient opgemerkt , in zommige gevallen tegen zulken, waar van haar geen het minfte leed gefchied. In den tyd haares gewins , dan voornaamelyk, wanneer ze in haar werk voorfpoedig zyn, wanneer ze met eenen ryken voorraad haare korven vervullen, vallenze ligtelyk ook ongeftoord op menfehen en beeften aan. Men ziet hier uit de gepafthcid van het zinnebeeld, waar onder hier de Affyriers door onzen Profeet worden voorgedraagen, — voor al, wanneer men aanmerkt, dat, gelyk men eene meenigte van  ever Jefaia VII. 177 vliegen in het land der Filiftynen had, 'er ooi 200 veelc byen in het land van Aflyrien fchynei geweeft te zyn ; gelyk men kan opmaki-n ui dc taal, die Rabfake de krygsoverfte van Sanherib den Koning van Aflyrien, tot de Sraats-dienaaren van den Koning Jehiskia voerde, zeggende: z.00 zeit de Koning van Affyrien: handelt met m\ door een gefchenk — tot dat ik koome, en haale U in ten land alsu lieder. land is, een land van koorn — en van honing, 2 Kon. XVIII. vs. 2 2.. Van deeze volkeren zegt de Profeet, dat de Heere ten dien dage, wanneer hy Achas,cn zyn Volk, en zyns Vaders huis met zulke gedugte oordeelen bekeken zoude , dezelve zou toetfiflen. De gelykcnifle ij ontleent van dc kunde der geenen, die, met be*ften omgaande, dezelve door een zeker geluid met hunne lippen te formeeren weeten te gebieden , datze zig naa hunnen wille herwaarts of derwaarts begeeven. De Profeet zegt van de Filiftynen en Syriers, dat de Heere dezelve zal toetjtjfen , naamelyk naa het land van Juda, werwasrts zy als vliegen en byen door het hoog heffel der Goddelyke Voorzienigheid met groote verhaaftingc ftreeven zouden. Het is gefchied, zoo als het voorzegd is door den Profeet. Ten tyde, wanneer dc Heere de bedreigde dagen over den perzoon van Achas bragt, verwekte hy dc Filiftynen ,. dat dezelve als een hoop vliegen in Juda vielen; terwyl kort daar aan insgelyks de Alfyriers als bye-zwermeri jn deszelfs landpaalen zig verfpreidden, naar 2 Kr. xxvm .vs. 18 22 Hoe betaamt het ons, dat; {*) Zie — bladz. 33—42. S \ vs. 18. L  278 Aanmerkingen ys.iS YM9 • dat wy met het diepft ontzach voor God zyn aangedaan ; voor hem, op wiens getfiss de volkeren der wereld zoo wel grootere als kleinere als vliegen en byen zig bewcegen naa die plaatzen, werwaarts hy wil, datze zo zig keeren zullen. Men gdme met den Siender van Anathoth der hoogfte Majefteit , aan den voet van derzelver troon geknield , deeze loffpraake toe: om dat niemand u gelyk is, zoo zyt gy groot, en groot is uw naam in Mogenbeid. Wie zoude « piet vreezen, o Koning der Heidenen t want bet koomt u toe. (§) Vers IQ. En zy zullen komen , en zy alle zullen ruften in de woefte dalen en in de klooven der fteenrotfen; en in alle doornhagen , en in alle geprefene plaatfen. _ De voorzegginge , die de Profeet in het voorige 18de vs. aan Achas gedaan heeft aangaande het Joodfche land, werwaarts door het beitel der Goddelyke Voorzienigheid de Filiftynen en Asfyriers zouden geroepen worden,wordt door denzelven vervolgd in dit vs. Het zelve ftaat op deeze wyze in verband met het 17de vs. Wanneer de Heere over U, en over uw Folk, en over uws Vaders huis dagen zal doen koomen, hoedaanige zeden defcheuringe der tien (lammen niet gekomen zyny ten dien dage zullen dit de lotgevallen zyn van het (§) Jer. X. vs. d. 7,  ever Jefaia VII. %79 het land van Juda. De Vliegen, die aan het ein- v! de der rivieren van Egipten, en de Byen, die in den lande van Affur zyn, nullen, derwaarts door den Heere toegefift, koomen, en zy allen zullen rusten indewoefte dalen , en in de klooven der fteenrotfen, en in alle doornhaagen, en in alle geprezene plaatfen. Dc woorden kunnen gevoeglyker een weinig anders vertaald worden, naamelyk op deeze wyze: Zy zullen koomen, en zy zullen beide ruften. Volgens deeze overzettinge wordt het Hebrceuwfe woord, hier door allen vertaalt, in eene gebruikelyke betekenifle genomen. Men zie onder anderen Spr. XXII. vs. z. Ryken en armen ontmoeten malkanderen. De Heere heeft ze allen gemaakt, dat is, beide. Men vind daar in den oorfpronkclyken tekst hetzelfde woord. Deeze beduidenilTe komt beter over een met dc mecning van Jefaia: want de Profeet wil zekerlyk niet zeggen, dat alle de Filiftynen cn Aflyricrs koomen en in het land van Juda ruften zouden ; maar dat zulks gefchieden zoude door deeze beide volkeren cn door de Filiftynen en door de Aflyriers, JefaÏ3 gezegd hebbende , dat de Heere zoude toetfiilen dc vliegen, die aan het einde der rivieren van Egipten, en de byen, die in den lande van Aflur waren, blyft uitneemend in het zinnebeeld, wanneer hy er by voegt, dat ze komen zouden en ruften in de woefte dalen, en in de klooven der fteenrotfen , en in alle doornhaagen, en in alle geprezene plaatfen. Men heeft maar weinig aandagtnoodig, om te bemerken , dat door den welfpreekendcn Profeet aan de Vliegen , die de laagte beminnen,het ruften in de woefe dalen , en in de klooven der fteenrotfen, en dat door S 4 den- .10.  VS. IC; v Ji ] I I i Aanmerkingen •denzelven aan de byen, die dc geboomtens begeeren, en zig liefft in de cdelftc landftreeken bevinden, het ruften in de doornhaagen, en in de geprezene plaatzen wordt tocgefchreven. Dus komen by den Profeet die ftreeken des Joodfchcn lands, werwaarts de Heere dc Filiftynen zoude toetiiiTen , voor onder de leenfprcukige benoeminge van woefte dalen, cn klooven der fteenrotfen. Men verftaa door de woefte dalen de laagerc en openliggende gedeekens van het Joodfche land, die, aan dc aan-en invallen der nabuurige yyandlyke volkeren bloot gefield, zig doorgaans m een ftaat van woeftheid bevonden. Worden by de^ woefte dalen de klooven der fteen-rotfen gevoegd , men moet dezelve zig voorftellcn als gelegen in die woefte dalen , en daarby aanmeikcn, dat in het joodfehc land de fteenrotfen, die in hetzelve zeer meenigvuldig gevonden werden, groote openingen hadden, cn zulke fplecten, waarin iemand zig verbergen, en, door den vyand vervolgd , denzelven weerftand bieden kon. Dus zal men door de klooven der fteenrotfen beft verftaan fterktens en veftingen , die men ontmoette in de gemelde openliggende en laagere gedeekens van het Joodfche land. Maar vat beteekenen dc doornhaagen en de geprezene llaatzen, die door den Profeet aan de AlTyriers vorden toegewezen ? In het Joodfche land waren fcele uitneemende lukhoven , die men teegen de •oofzugt van menfehen en heeften beveiligde, loor dezelve met doornhaagen, (hooge doorne icggen) te omringen. Op deeze en op dc koselyke geboomtens en plantzoenen van allerleie oort, waar mep dezelve voorzien waren, wordt  êver Jefaia VII. a8ï gezien door onzen Profeet, wanneer hy die gedeekens des Joodfchcn lands, die door de Affyriers zouden ingenomen worden, voordraagt onder de benoeminge van doornhagen , en geprezene plaatzen. Verftaa dan door de doornhagen de bemuurdc ft.eden , die het inwendigftc en befte gedeelte van het Joodfche land omringden, om het zelve teegen den vyand te beveiligen ; door de geprezene plaatzen die vermaakclykc heerlyke en Vrugtbaarc landeryen , velden , bofchagien, huizingen — die binnen derzelvei omtrek gelegen , en als dc hof van Eden waren. Dus zouden dc Affyriers, in het Joodfche land getogen , hun verblyf ncemen in dc uitmuntendfte ftreeken van hetzelve, de Filiftynen in de flegterc. Ook zouden dc Affyriers zig veel verder in het land van Juda uitbreiden, dan de Filiftynen. De Profeet zegt, zulks tc kennen geevende: Zy zullen koomen , en zy beide zullen ruften in de woefte daalen, en in de klooven der fteenrotfen , en in alle doornhaagen , en in alli geprezene plaatzen. De gewyde gefchiedeniffen ftellen ons in ftaat tot de voldoenende aanwyzing van de vervulling deezer profeetfie. Ten dien tyde, wanneer de Heere dc bedreigde dagen byzonderlyk over den perzoon van Achas bragt, waar aan nogthans deszelfs onderdaancn geen gering aandeel hadden, kwamen dc Filiftynen in het land van Juda, en wel^p eene zoodaanige wyze , waar in ze zig aan de vliegen gelykformig vertoonden. Zy vielen als een hoop vliegen ten dien tyde in de laager? erj openliggende gedeekens van het Joodfche iand, die, aan derzelver vyandlyke ondernceminS % gen vs. 19.  vs. 19. I J I 1 I . i ] 1 1 i 1 182, Aanmerkingen gen geduuriglyk onderworpen, doorgaans woelt waren, als ook in de fterktens en veilingen, die men in deeze geweiten aantrof (*-). Wegens deeze gebcurteniffe geeft ons de gewyde Hiftoriefchryver 2 Kr. XXVIII. vs. 18. dit merkwaardig berigt : Duur toe waren de Filiftynen (als vliegen, die de leegte verkiezen ) in defteeden der -eeg te, en in het zuiden van fuda ('t geen, gren:ende aan het land der Filiftynen, cn aan derzelver ftroopcryen onderhevig, vcelzins aan woefte ialen gclykformig was ) ingevallen , en hadden ngenomen Betfemes, en Ajalon , en Gederon , en ïocho en haare onderhoorige plaatzen , en Timnaen haare onderhoorige plaatzen , en Gimö en haare onderhoorige plaatzen (men houie le onderhoorige plaatzen van deeze fteden en ïlerktens voor de woefte dalen , de fteden en lerktens, waar aan dezelve onderhoorig waren , voor de klooven der fteenrotfen, werwaarts jefaia voorfpclt hadde dat de Heere de Vliegen , die ian het einde der rivieren van Egypten waren , :oude toetfnTen ) en zy woonden aldaar. Dien'olgende zyn ze niet alleen gekomen, maar zy ïebbcn ook in overcenkomft met de voorzeg'inge van onzen Profeet geruft in de vjoefte daen, en in de klooven der fteenrotfen. Dat zelfde r.an men zeggen van de Affyriers ; die, in het and van Juda getrokken zynde, om de Filiftynen e verdryven uit die gedeekens van het zelve» vaar van ze zig mcefter gemaakt hadden, ofchoon ze om ftaatkundige redenen ten aanzien ran deeze zaak niets ondernamen, nogthans een ge- (*) Zie — bladz. 34.  over Jefaia VII. 183 gcruimen tyd in Juda hun verblyf hielden, zoo lang naamelyk, tot dat Tillegath-Pilnefer de fterke vclting Afdod veroverd had (*), hebbende middelerwyl buiten twyffel wyd cn zyd met zyne talryke armeen (dusdaanig moeten dezelve geweeft zyn , indien ze beantwoord hebben aan de grootheid van deezen Vorft, toenmaals den magtigften en ontzachclykften Monarch der gantfche wereld) het koningryk van Juda beflagen. Men denkc, dat hy een gedeelte van zyne krygsvolkercn tegen Afdod gezonden , met een gedeelte de fteden bezet hebbe,die debefchuttende ringmuuren der binnenfte gedeekens van het (land van Juda waren ; en dat de ficrlykfte de vermaakelykfte en vrugtbaarfte ftreeken des Joodfchen iands de leger - plaatzen geweeft zyn van het overige zyner heirbenden. Dus zyn de vliegen, die aan het einde der rivieren van Egipten , cn de byen , die in den lande van Affur waren, overeenkomftig de voorzegginge van Jefaia gekomen ; en hebben beide geruft , de eerfte in de woefte dalen en in de klooven der fteenrotfen , de laatfte in alle doornhaagen, en in alle geprezene plaatzcn. Men ziet hier, dat het land van Juda heeft moeten lyden niet alleen van deszelfs openbaare vyanden de Filiftynen , maar ook van de Affvriers, die, door juda's inwoonderen te verloflen uit de hand der Koningen van Syrien en ïfrael, zig openlyk als derzelver vrienden 'gedragen hadden. Men vinde de oorzaak in het gedrag van Achas, die, in nood zynde en met groote vreeze voor de Koningen van Syrien en Ifrael (*) Zie — bladz. 33 — 42, vs. 10.  vs.i VS. 2C io*4 Aanmerkingen ïfrael Rezin en Pekah bevangen?, by den Affyrier een fchandclyk aanzoek om hulpe deed (§), meer vertrouwen ft ellende op een Heidcnfch Vorft, dan op den Koning der Koningen. Het is beter tot den Heere den toevlugt te ncemen, dan op den menfche te vertrouwen: Het is beter tot den Hccrc toevlugt tc neemen , dan op Prinfen tc vertrouwen §§) De tziddering des menfehen legt eenen ftrik; maar, die op den Heere vertrouwt, zal in een hoog vertrek gefteld worden. Veele zoeken het aangezigt des Hecrfchcrst «laar een ieders regt is van den Heere (§|§). Yers. 20. 71?» dien dage zal de Heere door een gehuurt fcheermes, het welk aan geene zyde der riviere is, door den Koning van /Ijfyrien, af lebeer en het hooft , en het hair der voeten; Ja het zal ook den baart gantfch wegneemen. , Dit gedeelte der bedreigende redenvocrinn-, door Jefaia tot Achas gedaan, ftaat op deeze wyze in verband met het 17de en de twee naaftvoiT gende verffen: wanneer de Heere over 17, en over uw Vnik, en over uws Vaders huis dagen zal doen komen, hoedaanige zeedert de fcheuring der tien ftammen met gekomen zyn, tin dien dage zal (§) 2 Koning. XVI. vs. 7. 8. 0 (■$$) Pf- CXVIII. vs. 8. en 9. Spreuk. XXIX. vs. if, 26.  over J('fata VII. 18 ƒ des Heeren hand zwaar zyn op het l a n d van Juda. Want niet alleen zal de Heere derwaarts toetfijfem de vliegen, die aan het einde der rivieren van £gipten, en de byen, die in den lande van Affur zyn, met dat gevolg, dat zy komen zullen , en dat zy beide zullen ruften in de woefte dalen, en in de klooven der fteenrotfen<:, en in alle doornhaagen, en in alle geprezene plaatfen ; maar naa verloop van eenigen tyd zal de Heere dit kwaad afwiffelen met een grooter , het welk beftaan zal in eene gantfche ontblootinge des lands. Ten dien dage, wanneer Hy aan U en aan uw Volk , en uws Vaders huis zyne bedreigingen vervullen zal, zal de Heere door een gehuurd fcheermes , het welk aan geene zyde der riviere is, door den Koning van Ajfjrien, affcheeren het hoofd, en het hair der voeten; ja het zal ook den baard gantfch wegneemen. Het verfchilde niet weinig , dat de lighaamen der Ooftcrlingen, ovei het geheel genomen, hairigcr waren, dan die van andere volken. In het Ooflen fielden dc Inwoonderen des lands hunne lighaamen meer bloot aan de lugt, dan in andere geweften. Vccltyds gingenze met ongedekten hoofde, doorgaans met bloote beenen, hebbende alleen leeren onder de zooien hunner voeten, die zy op derzelver bovenfte gedeelte toebonden. Dit en de hitte det lugt-ftreek, waarin zy woonden, bevorderde dc uitwafllnge des hairs ; die ook in hunne oogen behaaglyker was, dan by andere natiën. Zie Hoogl. IV. vs. t.y daar dc Bruit weegens haare «itnecmende hairvlegten gepreezen wordt. Onder de gadelooze fchoonheden van Abfalom wordi ©ok de hairbofch van twee hondert zikkelen geteld,, die zyn hoofd bedekte, naar z Sam. XIV YS, VS,20;  *8c» Aanmerkingen VS. 2( ».vs. 16. Dit was dc reden , dat de Ifracliten hun hair affchoeren in tyden van groote droeffeniffe, cn diepe verootmoediging, naar Jer. VII. vs. 29". Vooral had men by de Oofterfche volkeren veel op met bet hair van den baard, 't geen by haar een uitwendig fier-teeken was van deftigheid en agtbaarheid. zie Lcv. XIX. vs. 27. en 2 Sam. X. vs, 5. Het is dan geen vreemde fchildery, die hier de Profeet ophangt , wanneer hy ons voor oogen ftelt een menfchelyk lighaam, welks leden met hair begroeid en overwaflen zyn, byzonderlyk het hoofd, dc voeten (waar onder de bcencn moeten begrepen worden ) en de baard. Maar welk is de zaak , die door dit zinnebeeld wordt afgcmaalt? Zal het hair des hoofds,#dcr voeten, en des baards de Inwoonderen van Juda, mitsgaaders derzelver ©nderfcheidene rangen afbeelden ? Het is buiten ons beftek , te onderzoeken , of Ezech. V. vs. 1-5-. de Inwoonderen d;s Joodfchcn lands in zulke eene print vertoond worden. Wy willen allccnlyk opgemerkt hebben, dat daar van het hair des hoofds en des baards met verzwyginge van dat der voeten gefproken wordt; en dat daar ter plaatze niet, gelyk hier, de affchecringe des hairs ten zinnenbeelde van Juda's aanftaande lotgevallen wordt voorgedraagen, maar de gebodene verrigtingen van den Profeet omtrent dat afgefchoren hair, waar van een derde deel door denzelven op goddelyk bevel in het midden van Jeruzalem met vuur verbrand, een derde deel met het zweerd herwaarts en derwaarts geflagen , cn een derde deel in dc wind geftrooid werdt, terwyl hy de overige weinige hairen in zyne flippen bond, met  over Jefaia VII. 187 met dat gevolg, dat ook daar uit eenige genomen, en aan het vuur ter verbrandinge overgegeeven wierden. Men bemerkt hier uit zeer klaar, dat de gelykenifle, die by Ezechiel voorkoomt gantfch verfchillende is van die , waar van zig Jefai; in dit vs. bedient, om de toekomftige lotgevalier van het Joodlche land aan het oog van Achas t< brengen. Hy vertoont dezelve aan deezen Vorf door eene bloemfpraake , die by uitneemenheie natuurlyk en eigenaartig is. De vrugten des land: koomen uit het aardryk voort op eene wyze, zeel gelyk aan die, waar op dc hairen uit het men- fchelyk lighaam groeien. Laaten wy nu nie te zeer byzonderen, nog tot fpitsvinnigheid toe nauwkeurig zyn. Laaten wy denken, dat een fraaie fchildery eene lyft behoort te hebben; wanncei wy erkennen zullen, dat het beeld, waar van d< welfpreekendc Profeet zig bedient , bekwaamelyk op deeze wyze verklaard wordt. Naamelyl het mcnfchelyk lighaam , welks hairen de Heere zoude affcheeren, beduid het Joodfche land. Ter tyde, wanneer de Heere dit doen zoude, zou hei zelve zig bevinden in eenen gezegenden cn aartgenaamen ftaat van overvloedige vrugtbaarheid. Zulks wordt te kennen gegeeven door dc hairen des hoofds, der voeten, en des baards, die aan dit lighaam worden toegefchrevcn. De affcheeringe dier hairen fchetft de beroovinge des Joodfchen lands, cn deszelfs volkoomene ontblootinge van veld-en boomgewaffen. Het werktuig, dat de Allerhoogfte ter uitvoeringe van dit gedeelte zyner bedreigde gerigten gebruiken zoude, wordt door den Profeet, die in het zinnebeeld blyft, genoemd een gehuurd fcheermes, zyn* vs. 20. t  ?$. 20 2§c» "Aanmerkingen zynde aan geene zyde der riviere, of, gelyk er'ïn de» oorfpronkelyken tekst gelcezen wordt,aangeene zyde der rivieren. Men denkc aan dc riviere de Eufraat, waar door het beloofde land van dat der Affyricrs werdt afgefcheiden, volgens den fpreektrant der Oofterlingen weegens derzelver grootheid in het meervoud rivieren geheten. De Profeet voegt er eene naadere en duidelykc verklaaring b7> zeggende, dat het dc Koning van Aflyrien ware , die den Heere tot een fcheermes dienen zoude , om het land van Juda af te fcheeren. Men verftaa er door den Koning van Affyrien in den gewoonlykftcn zin van deeze benoemingc. Weegens het einde, waar toe dc Heere deezen Koning in opzigt tot het land van Juda gebruiken zoude , wordt dezelve een fcheermes genoemd. Maar waarom een gehuurd fcheermes ? De rceden zal zig ontdekken in de aanwyzingc van dc vcrvullinge deezer profeetfie. Schoon we ons niet kunnen voorftellen, hoe veel het Joodfche land onder de regeering van Achas geleden hebbe, nogthans duurde het naa den dood van deezen Vorft niet lang , of men zag het gantfche land onder de uitmuntende regcering vart den godvriagtigcn Jehiskia weeder bloeien , gelyk men kan opmaaken uit 2 Koning. XVIII. vs. 32. vergeleken met 2 Kr. XXIX. XXX. XXXI. Buiten allen twyffel was het gelaat des aardryks van het Joodfche land reeds geheel vernieuwd in het veertiende jaar van deszelfs regecring, wanneer men eene gebeurteniffe zag voorvallen , met die,die hier voorfpeld wordt, alzins overeenkoomendc. Dc gewyde gefchiedeniffen verhaalen »ns, dat Sanherib de Koning van Affyrien zyne waa-»  ever Jefaia VII. i&j Wapenen tegen Juda wendde , tevens vermeldende de wyze cn de omffandigheden van deezen zynen togt, berigtende, dat hy met een heil van meer dan tweemaal honderd duizend man in Juda rukte (*), dat hy zyne heirbenden door dat gantfche Koningryk uitbreidde , zig legerende teegen alle vaftc fteden van Juda en dezelve inneemende (§), dat geweld en woede de voetftappen van deezen Nimrod in de landpaalen van Juda kenmerkten cn deszelfs verrigtingen overal verzclden (§§). Wy kunnen derhalven niet een ogenblik twyffelen, of deeze onftuimige Tyran , die, niet te vreden met de mondclyke cii daadelyke boete, Welke Jehiskia aan denzclvert weegens zynen afval deed (§§§} , Juda teegert het getroffen verdrag met een zwaar heir overftroomde met dat oogmerk, om dit gantfche Koningryk tot zig af te fchcuren (§§§§), heeft het Veel erger in den lande van Juda gemaakt, dart deszelfs grootvader Tillegath-Pilnefer. Deezen had Achas gehuurd teegen de Koningen van Syrien cn Ifrael, koopende deszelfs hulpe niet al-* leen voor dc fchatten, die in het huis des Konings , maar ook voor die, die in het huis des Hce^ ren gevonden werden. Het beliefde den Aller- hoog-* (*) Zulks kan" men oprnaaken uit 2 Koning. XIX. vs. 35-. en Jef. XXXVII. vs. 36. ($) 2 Kr. XXXII. vs. 1. (§§) 2 Koning. XVIII. en XIX. 2 Kr. XXXÏL vs; 2. en vervolgens, Jef. XXXVII. (§$$) 2 Koning. XVIII. vs. 14. if. 16.' ($§*§) 2 Koning. XVIII. vs. 17. a Kr. XXXf.1, VS. I. 2. X vs. 26'^  Tï. 20. 190 Aanmerking en hoogften door dit gehuurd fcheermes het land van Syrien en Ifrael te ontblooten , wordende binnen den omtrek van 17 jaaren zeedert de uitfpraake van deeze Profeetfie verwoeft , en op eene zoodaanige wyze verlaaten , dat het als een kaalgefchoren lighaam was. Achas , hoe onvoorzigtig hebt gy die groote cn geweldige wateren den Koning van Aflyrien cn alle zyne heerlykheid tot uwe landpaalen afgeleid (§) ? Hoe roekeloos hebt gy U zeiven onder de fchaduw van deezen doornenbofch vertrouwd (§§) ? Hoe dwaafclyk hebt gy dit fcheermes door het zelve voor zulk eenen hogen prys teegen uwe vyanden te huuren, in der daad teegen Ü zeiven en tegen uw land gehuurd? Hoe veel kwaads hebt gy het zelve by uw leeven niet alleen maar ook naa nwen dood daar door toegebragt? Met regt zegt Salomon : Wee u land, welks Koning een kind. is ($§§). Dc fprcuk is waar , die elders uit zyne penne vloeit: Een Vorft , die van alle wetenfehap gebrek heeft , is ook veelvoudig in verdrukkingen (§§§§). En hoe veel uitkomften hebben diebeveftigd , waar door hy het lot beklaagt, het nakoomelingfchap befchore» van dat volk , dat door eenen dwaazen Koning geregeerd wordt ? De nakomelingen , zegt Ifraels gekroonde Prediker (§§§§§), zullen zig over hem niet verlijden. ($) Jef. VIII. vs. 8. ($$) Rigt. IX. vs. if. ($§$) Predik. X. vs. 16. (5§v§) Spreuk. XXVIII. vs.16. Predik. IV. vs. 16.  over Jefaia VII. aoI Vers 2i4 En het zal gefchieden ten dien da?e, dat iemand een heiken in het leven, zal behouden hebben en t:? ee fchaat-n. In het voorige vs. heeft J. fua aan Uh« voorJpeldI de toekomit.ge ontblootinge van het land ■Van Juda onder dc regeering van deszelfs zoon cn troons-opvo'gcr Jehiskia. Hy vervpW dl* onderwerp in het 2 ffte vers. Het Hebreeuwiche woord , door iemand vertaald , beteekent eigenlyk een man, en geeft niet zelden in de heüUge Bladen een aanzren/yk persoon tc kennen zulk eenen perzoon die of door rykdom , om of door bedieningen, of door uitmuntendheid van zielsvermogens boven het gemeen vethceven is Niets belet ons het woord ter deezer plaatze in die bedutdeniffe te neemen , cn dienvolgende dc voorzegging van Jefaia , in dit 2, vs. benepen, op deeze wyze te vertaaien : En het zal aèfehleden ten dien dage, dat een man van aanzien een koetken tn het leeven zal behouden hebben en twee fchapen, of liever, gelyk men ook buiten weerfpra k de woorden op die wyze kan overzetten: — dat een man van aanzien een koeiken in het leeven behouden zal, en twee fchaapen. Men denke hier aan een perzoon, die onder de Inwoonderen van J«da in eenig byzonder aanzien «ezen zoude door het bezit van goederen , byzonderlyk var, vee I„ deszelfs bezit fielden de Inwoonderen des Jool,enen lands een voornaam eedeelté vhtl hunne rykdommen. A.en zic Gen! XIII. vs. 2, T a jobl rs.21.  icji, Aanmerkingen VS.2I. Job. XXII. vs. 8. en andere plaatzen. Zelf de Ko-ningen bemoeiden zig met de veekweckery , ZOo dat dezelve geenzins in veragting was. Men zie i Kr. XXVHI. vs. i. Men voege 7er by z Kr. xx va. vs. 10. daar ons Uzzia een Yan de magtigfte cn heerlykfte onder de Koningen van Juda als een groot liefhebber van vee befchreven wordt. Men kan niet twyffelen , of de veeweiery is daar door in hooger aanzien geraakt. Wy mogen dan veronderftcllen , dat onder de voorfpoedige regcering van Jehiskia, toen althans, toen het land van Juda reeds tien tyd van omtrent 14 jaaren onder deszelfs verftandige cn godvrugtige heerfchappy gebloeid hadde , niet weinige van Juda's Inwoonderen aanzicnlyk zyn geweeft door meenrgte van vcc, en dat men ten deezen tyde de koeien en fchaapen ten grooten getale heeft zien dcrtclen in graazige weiden. Desaangaande voorfpeh dc Profeet cenc groote omkceringe van zaaken , zeggende : Het zal geschieden ten dien dage, dut een pejlzqon van aanzien (die ryk was in vee, cn daar door in aanzien was) een jcoeiken (van de grootfte en vetfte koeien zoude hy zig beroofd zien, cn zig niets zien ovcrgclaaten dan de kleinftc cn de magerftc) in het leeven behouden zal (met dc grootfte zorgvuldigheid als den uitneemendften fchat , zoo dat hy te vooren eer honderd heeften zoude geflagt hebben , dan nu dit een kociken, en »ig minder hebben laaten gclccgen aan het verlies van die allen , dan nu aan het verlies van dit een) en twee fchaapen. Doorgaans had men omtrent eens zoo veel fchaapen als koeien. Zoo dat de Profeet de evcnrccdighcid in agt neemt, wannes?  ever Jefaia VU. 193 peer hy aan Achas yoorfpelt, dat ten dage, wan-' neer dc Heere hem naa zyn dood in zyn land zoude ftrafFen , een perzoon van aanzien een koeiken in het leeven behouden zoude, cn twee fchaapen. Het is ontwyfFelbaar, dat, toen Sanherib dc landcryen in Juda wyd cn zyd verwoeftte, de koeien en fchaapen, die men overal aantrof, en al het vee, 't geen men in de velden ontdekte, tot onderhoud gedient hebben en ten proye van dc Aflyrifche hcirbenden. De wegvoeringe van het vee , uit dc ingenoomenc landen behoorde in het Ooften tot de wyze van oorlogen , gelyk blykt uit i Kr. V. vs. 21. en andere plaatzen. Wy moogen desweegens veronderstellen , dat ten tyde van Sanheribs woede teegen Juda , toen dc uitftrekkingen zyner vleugelen het land van Immanuel vervulden , de Inwoonderen van Juda ook ter deezer oorzaake een groot verlies van vee gcleeden hebben, zynde het zelve gcdeeltelyk ten gebruikc van zyne Oorlogsbendcn geflagt, gcdeeltelyk door dezen Vorft naa Aflyrien weggevoert, niet alleen om daar door zyn land te verryken, maar ook met dat oogmerk , op dat de Inwoonderen van Juda, ziende hun land niet alleen van vrugtcn , maar ook van beeften , hun voornaamftc bcftaanmiddelcn en rykdommcn ontleedigd, hunne herten van het zelve te eerder aftrekken, en zig aan hunne overbrenging naa Aflyrien , werwaarts Sanherib het Joodfche Volk vervoeren wilde (*■) , met te minderen wcerftand onderwerpen zouden. Het is dan in het 14de jaar der regcering van Jehiskia gebeurd, 't geen dc Pro, (*) Zie —bhdz. 44, 45-. T3  VS. 2 '94 Aanmerkingen Profeet ter deezer pfca&c aar. Achas voorfpelt loer. zag men weegens Achas ongeloof agcervolgens de bedreiging, dn0r jefa.a aan denzelven gedaan , het land van Juda van vrugten en vee berooft. H;t was ten dien tyde , dat een man van wfr«en een koeiken in het leven beh.cld en twee fchaapen. Laaten wy Cod door de gcloovige omhelzinge van zyne getuigeniffen cn beloftcmiTcn cere geeven , op dat ons land zyne vnigt gecve. Laaten wy den Aikrhooglten door ccn boos ongeloovig herte, dat van denzel.cn afwykt , van den luiftcr zyner heerlyke dcugien nier bcrooven, op dat hy ophoude ons and door dc plaage der peftifentie van vee te bcrooven, op dat hy by dit droevig oordcel niet een zwaarder, op dar hy daar by niet dat voc-e w-ar mee de Heere het volk van Ifrael bedreigt! Pent. XXVIII. vs. v. Uw 0ff w vogr Jgj oogen geflagt worden ; maar gy zult daar van met eeten Uw eezel zal van voor Hw aangezigte oerooft worden , en tot U met weederkeeren : u w klein vee zal uwe vyanden gegeeven worden : en voor U ™fg"« wrlofer zyn. Laaten de Inwoonderen van Nederland, door met hunne herten de waarheid van het Euangelie des vreedes en der zaligheid te verzegelen, gelyk alle vloeken der wet, zoo ook dien tragten te ontgaan, welke de Heere uirfpreekt, Peut. XXVIII. vs. 47, 48. Om dat gy den Heere uwen God met gediend zult hebben met vrolykheid en goedheid des herten weegens de veelheid van alles, zoo zult gy uwen vyanitn, die de Heere onder u zendeH zal, dienen in honger en tn derft, en in naaktheid, tn in gebrek vm alles. Vers  ever Jefaia VII. 29e Vers 22. En het zal gefchieden, dat hy van weegen de veelheid des melks, die zy geeven zullen, boter zal eeten , ja een ieder, die overgebleven zal zyn in het midden des lands, die zal boter en honing eeten. In de twee naaftvoorgaandc verffen heeft de Profeet den toekomftigen rampftaat van het land •van Juda onder de regeering van Jehiskia befchreven. De voorfpellinge van de heuchelykc verandering ten goede, die de Heere ten deezen tyde geeven zoude, ma kt den inhoud van dit vs. uit, en het flot der voorzegginge , die Jefaia aan Achas doet aangaande de lotgevallen des Joodfchen lands onder dc regeering van Jehiskia. De Profeet voorfpelt eerft eene mindere herftellinge van den bloei des Joodfchen lands , Het zal gefchieden, dat hy van weegen de veelheid des melks, die zy geeven zullen, boter zal eeten, dan eene meerdere : Ja een ieder , die overgebleven, zal zyn in het midden des lands , zal boter en honing eeten. Aangaande het een koeiken cn de twee fchaapen, die volgens het voorige nfte vs. een man van aanzien in het leeven behouden zoude, profeteert Jefaia, dat dezeh'e veel melks zouden geeven , zoo veel, dat dc bezitter dier weinige beeften ter deezer oorzake boter zoude eeten; namrlvk met zyn huisgezin, het geenwe zoo groot begrypen moeten , als het denkbeeld, T 4 dat, rs. 22.  Aanmerkingen VS. 22,: ', : 1 I ■i i I 1 i iac wc ons vormen V3n een perzoon van aan* tien, vcreift , wanneer we zullen bemerken , dat iet eene zonderlinge gebeurtenilfe zy , die Jeiia ter-deezer plaatze aan Achas voorfpclt. Elk gevoelt , dat dc Profeet zig bedient van eene ,vyze van fpreeken , die men in de fchoole der •edenaaren eene opklimminge noemt , wanneer ay 'erbyvoegt, dat een icgclyk, die overgebleven zoude zyn in het midden des lands, 'boter rn honing eeten 20ude. jefaia verondcrftclt, dat; act land van Juda ten dien tyde van een gedeele zyner inwoonderen zoude verlaaten zyn, het ty dezel vc van het leeven zouden beroofel, of Tevangelvk weggevoerd zyn , of zig ter vlugt laar andere landen begeeven en daar hun wooaing genomen hebben. Het geen hy eigenlvk foorfpclt, is, dat het Joodfche land binnen korten :yd vveederom zyn vermogen geeven, en zyne Inwoonderen gelyk te vooren voeden zoude. De cin zyner woorden is: Na dat de Heere het land van Juda van vrugten en vee zal ent bloot hebben, zal hy in het zelve den groei en bloei op eene zooiatmige wyze gebieden, dat een perzoon van aandien, die een koeiken in het leeven behield en twee Ihaapen , weegens de veelheid des melks, die zy reeven zullen, met zyn huisgezin niet alleen melk, naar ook boter eeten zal. Ja het zal met lang iuursn, of het land van Juda zal voeder om, ge'yk te voren , van meik en honing vloeien ; zoo dat eder, die overgebleven zal zyn in het midden les lands, boter en honing eeten zal. Hoe koomt leeze heuchelyke voorzegging hier te pas ? Hoe dyt deeze belofte in dat ge.ieelte der predikaatje Van Jefaia, dat voor het; overige geheel' bedreig  ever Jefaia VII. 2-97 dreigende is ? Zullen wy zeggen, dat wy moe-v ten in agt neemen den voortgang der Profeetfie, welke nu gekomen is tot dc tyden van den godvrugtigen Jehiskia (waarfchynlyk by Achas aan het einde van den watergang des opperften vyvers teegenwoordig (*), moogelyk reeds toen godvreezende cn op eene bctamenlykc werkzaam met den laft van jefaia aan zynen Vader Achas (**) ) en wel tot die tyden, waarin Jehiskia zig ten diepften zoude verootmoedigen voor het aangezigte des Heeren f Zal men zeggen, dat Jefaia dezelve niet kon voorby ftappen zonder zulk eene merkelyke gebeurtenis te vermelden, hoedaanig de herftelling van Juda's verwoeftc landpaalen onder de godvrugtige regeering van Jehiskia weczenaoude? Zal men zeggen , dat de wysheid van den Profeet, en de zorge, die hy draagen moeft, dat men van agteren op de nauwkeurige vcrvullinge zyner voorzeggingen niets tc zeggen had , zulks vereifte? Men zoude meer andere niet onwaarfchynlyke redenen behalven dcezc kunnen te ber,de brengen , waarom wy te midden in de bedreiging, door Jcfiiaovcr het land van Juda uitgefproken, eene beloftenilfe ontmoeten. De ecnvouwigfte en dugtigftc van allen fchynt deeze te zyn. Namelyk, «lat dc aanftaande hcrftellinge van Juda's vcrwoefte landeryen onder dc regeering van Jehiskia de zaak zy , die de Profeet in dit vers voorfpelt, fchynt klaar. Dog daar uit volgt niet, dat het zelve eene cigenlykc toezegging in zig be* (*) Zie bladz. 118. (**) Ziebladt. 187. T f 6. 22,  49S Aanmerkingen VS. 22. I I ■ i 2 1 i i < < < | r * 1 / j ü behelft. Men moet letten op het beloop der bedreigende redenvoering van den Profeet, welke zoo ingerigt is , dat zig daar in eene fierlyït en rtadrükktlyké opklimming ontdekt. Het is, om dezelve duidelyker te doen gevoelen, dat Jefaia am Achas de omwendinge ten goede voorsegt, die de Heere in betrekkinge tot het land nn Juda geeven zoude , gelyk In het vervolg Hkardcr blyken zal. In het betoog van de verruiling deezer Profeetfie diene ten voornaamften jrondflage het verhaal van den gewyden Hiftoie-fchryver i Koning. XIX. vs. 29. 20 Ji. Zoo jroot het ongeloof van Achas was , zoo groot fas het geloof van deszelfs uitmuntenden zoon khiskia. Deeze betrouwde op de Heere den ?od van Ifrael naar 2 Koning. XVIII. vs. f. Desclfs regeering was ter deezer oorzaake zoo geukkig, als die van Achas rampfpoedig was. Hst \ waar ; in zyne dagen werdt het land van Juda liet minder van vee en vrugtgewaflen ontbloot, lan onder dc regeering van Achas. Dog waar►m kwam dit kwaad? om Achas ongeloof. Ook /erdt het fchielyk afgewend. Men zie de zoo ven aangetogene plaats , daar Jefaia uit i Heeren naam deeze taal tot Jehiskia voert aanbande het land van Juda, 't geen nu afgefchocn , en van vrugten en beeften zoo beroofd 'as, dat een man van aanzien een koeiken in h^t ;even behield, en twee fchaapen : Dat Ueen reken, dat men in dit jaar, dat van zelfs gevaffchen is, eeten zal, en in loet tweede jaar, dit var van weeder uhfpruit. Maar zaait in het dere jaar, en maait, en plant wyngaarden, en eetet aare vrugten. Want het ontkoomens, dat over geile-  §ver Jefaia VII. 2.99 hieven is van den huize Juda, zal wederom nederwaarts wortelen en zal opwaart vrugt draagen. Want van Jerufalem zal het overblyfzel uitgaan, en het ontkoomene van den berg iion. De iever des Heeren der heierfchaaren zal dit doen. Men zin klaar uit deeze woorden, dat het land van Juda niet lang gelegen hebbe in dien ftaat van wocliheid, waar in het zelve door den krygstogt ran Sanherib den Koning van Aflyrien geraakte , zynde daar uit heriteld door eene buitengewoone vrugrbaarheid, welke de wonderdoende hand des Allerhoogften , willende het vertrouwen, dat Jehiskia op den God Ifraels ftelde, voor het oog der zonne met blyken van zonderlinge goedkeuring bekroonen, over her gantfche land vcrfpreidde. Wanneer wy nu aanmerken, hoe veel het verfrhilt, of melkbeeften fchraale en magere, of malfchc en vrugtbaare weiden hebben; en hoe veel meerder melks zy doorgaans geeven, wanneer zy het weelderig gras, en den vetten kl uiver in vollen overvloed met haare tongen fchceren, zoo zal men begrypen , dat niet lang naa Sanheribs vertrek uit Juda een koeiken cn twee fchaapen aan een perzoon van aanzien met deszelfs huisgezin genoegzaamheid niet alleen van melk, maar ook van boter hebben kunnen verfchaffen. Het paft insgelyks op deeze tyden , 't geen de Profeet veronderftellcnder wyze voorfpelt in het tweede lid van dit vers. Men kent dc onheilen niet en de bloetvcrgietingen van het uitgetogen oorlogs - zwaard, waar mee dc vyand het land doortrekt, dat hy onderdrukken en met geweld aan zig onderwerpen wil j men bedenkt niet, hoe het tocgaa in een land , waar in dc eene rs. 22».  V5. 2! 300 Aanmerkingen •eene Stad voor, dc andrc naa door den woedenden vyand aangetaft en ingenomen wordt, indien men het niet voor genoegzaam zeker houd , dat eene groote meenigte van Juda's inwoonderen door Sanhcribs krygs-togt haar leeven verlooren hebbe. Naar alle waarfchynlykheid heeft hy veele van Juda's inwoonderen gevankelyk weggevoerd naa Affyrien, terwyl ook buiten twyffel niet weinigen 'naa andere landen gerlugt zyn. Dat althans ]uda ten dien tyde Van een gedeelte zyner inwoonderen is verlaaten geweeft,geeft dc Heere uitdrukkelyk tc kennen op dc aangetogenc plaats , daar hy door den inond van Jefaia tot Jehiskia zegt, dat het overblyfzel zoude uitgaan van Jerufalem. De vervullingc der voorzeggingc , die de Profeet aangaande du overblyfzel in betrekking tot het land van Juda doet , vertoont zig duidelyk aan het oog van ieder, die de buitengewoone vrugtbaarheid , waar van wy zoo eeven gewaagden, met behoorlyke aandagt befchouwt. " De vrugten des lands wieffen van zelf, en wel zeer fchielyk, ^elyk de gewyde Hifiorie-Schryvcr op de aangehaalde plaats uitdrukkelyk verhaalt. Men peinze op dit ftuk, wanneer men klaarder bemerken zal de eigenaartigheid der verbloemde uitdrukkingen, waar mede Jefaia in het 20.21. en 22fte vs. de aanftaande rampfpoeden des Joodfchen lands\ cn deszelfs fchiclyke herftellinge befchryft. Uit het menfchelyk lighaam waft het hair, waar van het ontbloot is, van zelfs doorgaans binnen korten tyd weder uit. Eene zaak , hier aan zeer gelyk, gebeurde, volgens de voorzegginge van Jefaia, in het land van Juda na deszelfs verjosfin-  over Jefaia Vil. % of ge uit rle hand van Sanherib den Koning van Aflyrien. In dat land, 't geen de Heere door een gehuurd fcheermes, den genoemden Koning van Aflyrien , had afgefchoren , zag men ten dien tyde eene fchiclyke van zelfs gefchicdende uitfpruitinge van allerlei gewaflen, die den overvloed met zig bragt. Dat dezelve althans gevolgd zy op de vervvoeftingc door Sanherib in Juda aangcrigt, blykt duidelyk uit 2 Kr. XXXII. vs. 27. 28. 29. daar de Hiftorie-fchryver tc voren verhaald hebbende den uitflag van den togt, door Sanherib tegen Juda ondernomen, vervolgens dit berigt geeft aangaande den voorfpoec van Jehiskia, en den bloeiendcn toeftand var Juda onder deszelfs regecring : Jehiskia nu hadde zeer veel rykdims en eere : en hy maakte zi<é fchatkaameren voor zilver, en voor goud. Ooi fchathuizen voor de inkomfien van koorn, en mofl en olie : en jlallen voor allerlei beef en, en koyei voor de kudden. Daar toe hadde hy zig fteden ge maakt , mitsgaders bezittinge van fchaapen en run deren in menigte ; want God gaf hem zeer groot have. Hoe kon Jehiskia naa de vcrwoeflinge die Juda ondergaan had van dc hand van Sanne rib den Koning van Aflyrien , zulke fchathui zen aanleggen , hoe kon deeze Koning zoo vee le fchaapen en runderen hebben, zoo niet d Heere de inkomften des lands, mitsgaders d voorzettinge der koeien cn der kudden van he klein vee op eene buitengewoone wyze gezee gent had ? 't was daar door, dat een man va aanzien ten dien tyde, een koeiktn en twee fcha; pen by het leeven behouden hebbende, weger de veelheid des melks, die zy gaven, boter ai e VS. 22* L e e t n :$ x ■  VS. 2: vs. 23 3oz Aanmerkingen Vc" dat nïet Iang da" naa het gantfche overblyfzel van Juda boter en honing at. Men zie Pf. XXXIII.vs 18.19. Ziet des Herren ooge is over de geene, die hem vreezen , op de geene, die op zyne goedertierenheid hopen, om haare ziele van den dood te redden, en om haar hj het leeven te houden tn den honger. Vers 23. Ook zal het ten dien zelfden da^e vefchteden , dat ieder plaatze , alwaar dutzent wynjlokken geweefl zyn , van dutzent Jilverlingen, die zal 'tot doornen en dijlelen zyn. Wy zyn genaderd tot het derde en laat/Ie tydgewngt, waar in de Heere zyne gedugte ftrafgerigten teegen het land van juda zoude oeffenen. Het eerfte wordt voorgedraagen in het 18 en igde verffen. De befchryvinge van het tweede is vervat in drie volgende verffen. Het laatfte fchildert de Profeet met leevendige verwen van dit vs. tot aan het einde des kapittels. Men rnaake eene kleine verandering in de vertaaling der woorden Vorder is naa de bcteekeniffe van en de gebruikelykfte en eigenlykfte beduideniffe Van het Hebreeuwfe voorzetfel ï, hier door ook vertaald. Men merke hier by aan, dat het zelfItandig werkwoord, 't geen by wynffokken gevoegd ,s , m den oorfpronkelyken tekft uitgerukt ftaat niet in den voorledenen , maar in den  over Jefaia VII. 303 den toekomftigen tyd;als ook dat dit werkwoord,' dat door den Profeet in dit vs. tweemaal gebruikt wordt, eens betrekkelyk tot de gemelde wynftokken, eens opzigtelyk tot de plaats , daar deeze wynftokken zouden gevonden worden, zomtyds den ftaat te kennen geeft, waar in perzoonen of zaaken zig bevinden, zomtyds derzelver overgang uit dien , waar in ze zig bevinden , tot eenen gantfch anderen. Zie Gen. IV.vs. 2. Gen. XVII. vs.4. Pf LXXIII.vs. 19. Pf.LXXIX. vs. 4. Jef.V. vs. 25. daar zyn ontallyke andere plaatzen behalven deeze, die dit bewyzen. Men mag overzulks dit vs. op deeze wyze overzetten: Vorder zal het ten dien zelfden dage gefchieden , dat ieder f laats, alwaar duizend wynftokken zullen zyn vanduizend zilverlingen, die zal worden tot doornen en diftelen. Duizend wynftokken van duizend filverlingen zyn zoo veele dus genoemde vrugtboomen, die het ftuk eenen zilverling koften, bedraagende naa onze munt omtrent een halven ryks-daalder. Dus voorfpelt de Profeet van ter zyde, dat duizend halve ryksdaalders ten dien dage , wanneer de Heere over Achas volk en over zyns Vaders huis de bedreigde onheilen brengen zoude, dc waarde zouden weezen van ieder plaats, dat is, van ieder wyngaard, die duizend wynftokken in zig begrypen zoude. Hy veronderftelt, dat 'er ten dien tyde veele zoodaanige plaatzen zouden gevonden worden ; en dat derhalven Juda ten dien tyde zeer wyndraagende zoude zyn, gelyk het buiten tyden van byzondere ftrafgerigten ahyd was, meer dan de overige ftammen, volgens de Profeetfie van Vader JacobGenef. XÜX. vs. 11. welker vervulling rs.23.  VS. 23 304 Aanmerkingen . linge rut veele andere plaatzen overvloedig br/ktl Men bemerkt hier uit , dat 'er geene redenen zyn, om de uitdrukkinge van den'Profeet, fpreekende van duizend wynftokken elk van eenen , en dus tc zaamen van duizend zilverlingen , van de huur dier wynftokken te verklaaren , liever dan van derzelver koop. Natuurlykft verftaat men de woorden in den laatftcn zin, die ook beft overeenkoomt met het oogmerk van den Profeet. Het is zoo gelegen met alle landen, dat de koftelykftc van die gewenfehte dingen, die daar in vallen , indien dezelve vermecnigvuldigen, cn dagelyks in meerderen overvloed te voorfchyn koomen, voor eenen zeer matigen, en dikwyls voor eenen geringen prys te bekoomen zyn. Zoo zoude het gefteld zyn met het land van Jud3 ten dien tyde, wanneer de Heere de bedreigde dagen over Achas volk en over zyns Vaders huis zoude brengen. Dan zoude men eene plaats , beplant met duizent uitgdeezene wynftokken, voor niet meer dan duizend filverlingeri kunnen koopen. Dan zou het land van Juda zoovol, cn in het voortbrengen zyner inkomften zoo overvloedig zyn , dat een halve ryks-daaldcr de hoogfte prys zoude weczen, dien men voor eenen wynftok zoude geeven. Als dc Heere God dc kinderen der menfehen ftraft, door zyne goede gaaven van haar weg te neemen, zal men doorgaans zien, dat hy zc eerft en byzonderft van die berooft, waar van ze den erootften overvloed hebben , om datze die eerft en meeft misbruyken. Op zulke eene wyze zou de Heere hindelen met de inwoonderen van Juda, misbruykers van alle Gods gaayen, maar byzonder^  over Jefaia VII. 3©$- d'crlyk van dc vrngt des wynftoks , waar mêc \ hen de Heere zoo mildelyk bedeelde; Zie Jef. V. vs. 11. cn 12. daar de Profeet gezegd hebbende in het iode vs. Ja tien bunderen wyngaarts zullen een eenig Bath geeven , en een Homer z.aats -zal een Epha geeven, terftond laat volgen in de gemelde verffen : wee den geenen, die, haar •vroeg opmaakende in den mor gen ftond, ft erken drank najaagen , en vertoeven in de fchemering , tot dat de wyn haar heeft verhit, en harpen, en trommelen, en pypen , en wyn zyn in haare maaltyden i maar zy aanfehouwen het werk des Heeren niet, en zy zien niet op het maakzel zyner handen. De Profeet herhaalt dit wee in het 2 2fte vs. Hier wordt het zelve aan Achas onderfcheidcnlyk voorfpeld. De Heere zegt tot denzelven door den mond van Jefaia : ieder plaatze, alwaar duizend wynftokken zullen zyn van duizend filverlingen, die zal worden tot doornen en diftelen. Lagere en effene landftreeken zyn meer aan diftelen onderheevig dan wel aan doornen, die men meer aantreft op bergen. Nu was het land van Juda zeer bergagtig , gelyk bekend is. Desweegens begroeiden in het zelve de landeryen en velden zoo fchielyk met doornen als met diftelen , wanneer ze verwoeft zynde onbebouwd en onbearbcid bleven. Dat was het geval, waar in het land van Juda geraaken zou. Het zoude verwoeft worden door den vyand. Het zoude onbebouwd en onbearbeid blyven liggen, met dat gevolg, dat ieder plaats , alwaar duizend wynftokken waren (geplant op de bergen van Juda) tot doornen en diftelen worden zoude. Wanneer «oude zulks gefchieden ? Dc Profeet zegt: ten V dien s.23.  JOtJ Aanmerkingen TS. 23, (*) Zie - blad. 47. (.**) Zie — bladz. 71. dien zelfden 'dage , naamelyk, wanneer de Heere over U en over uw Volk en over uws Vaders -huis dagen zal doen komen , hoedaanige federt de fcheuring der tien ftammen niet gekomen zyn. Ten dien dage zal het land van Juda met vreemde krygsvolkeren vervuld worden, (vs. i8. 19.) 7e» dien dage zal het land van Juda afgefchoren worden met dat gevolg , dat het fchieljk weder tot zynen voorigen bloeiftaat geraaken zal, zoo dit men daarin boter en honingzal eeten. (vs. 20. 21. 22.) Vorder zal het ten dien zelfden dage, na dat het weder eenigen tyd gelyk te voren zyn vrugt zal gegeeven hebben, zoo verwoeft worden , dat ieder plaats, alwaar duizend wynftokken zullen zyn van duizend ftlverlingen, tot doornen en diftelen worden zal. Deeze voorzegginge is vervuld. Naa Juda's verlosfinge uit de hand van Sanherib maakte Jehiskia fchathuizen voor de inkomfte van moft', naar 2 Kr. XXXII. vs. 28. Hier uit en uit den ongeftoorden vreede , dien Juda , gered uit de hand van Sanherib, 15 jaaren onder de regeering van Jehiskia, en 22. jaar onder die van Manaffe genoten heeft, bemerkt men klaar genoeg, dat men in Juda ten dien dage en eenen geruimen tyd daar naa overvloed gehad hebbe, gelyk van boter en honing en andere gewenfehte dingen, zoo ook van wynftokken. Dog ten dien zelfden dage ,. wanneer men in Juda volop van boter en hooning had, bragt de Heere eerft door de hand des Konings van Affyrien (*), daar naa door die van Farao Necho den Koning van Egipten (**)» ver-  ever Jefaia VII. 307 vervolgens door Nebucadncfar, den Koning van Babel (*), ter oorzaake van Achas ongeloof cn ■ afgodery en wegens de ongeregtigheden, waar aan alle Juda's Inwoonderen ten dien tyde zig fchuldig maakten , zulke verwocftingen over het land van Juda, die het zelve gelyk van boter cn honing , zoo ook van wynftokken ontleedigdcn, te nietemaakende den ryken fchat van zoo veel duizend filverlingen, als'er wyngaarden van die waarde ten dien tyde in het wyndraagend Juda gevonden werden. Toen zeiden de kinderen tot haare moeders naar Klaagl. II, vs. 12, waar is het hoorn en de wyn ? Zoo gaat het met het goed der geenen, die zig ongeloovig cn ongehoorzaam aan God gedraagen ? Men zal 'er eindelyk van zeggen. Waar is het ? De Heere laat de ziele des regtveerdigen niet hongeren ; maar de have der goddeloozen ftoot hy weg ($). 1 Vers 24, Dat men met den pyle en den boog aldaar zal moeten gaan : want het gantfche land zal doornen en diftelen zyn. Het geeft geen verfchil in den zin der woorden , wanneer men het eerfte lid van dit vs. vertaalt , Met den pyle en den hooge zal men aldaar gaan, gelyk 'er zoo eigenlyk in den oorfpronkclyken tekft geleezen wordt. Het geeft eenige (*) Zie bladz. 69—72. (§/ Spreuk. X. vs. 3. V 2 rs. 23.. vs.2.4.  308 Aanmerkingen vs. 24. verandering, indien wy het Hebreeuwfe wotfrdjen , van de onzen door want vertaalt, opvatten in de beduidcnifTe van ja, gelyk het in die beteekeniiTc dikwyls gebruikt wordt, onder anderen in het zzfte vs. deezes kapittels: Ja een ieder, die overgebleeven zal zyn in het midden des lands, zal boter en honing eeten. Daar vind men in den oorfpronkelyken tekft het zelfde woord; 't geen wy ook beft in die bednidenifle ter deezer plaatze fchynen te necmeji. Dc zin van het eerfte lid deezes vs. is: Niet alleen zullen alle dieplaatzen, daar duizend wynftokken ft aan van duizend zilverlingen, door den Kyand verwoeft, met doornen en diftelen begroeien, maar dezelve zullen ook zoo lang in dien ftaat blyven liggen, zonder dat 'er iemant zy , die 'er de hand aan ftaa , dat daar in allerlei befchaadigende en verscheurende oediertens vermeenigvuldigen, en zig in grooten «etale onthouden zullen. Desweegens zullen aldaar geen menfehen gaan, dan met pyl en boog voorzien , doodende het wild gedierte, 't geen zy aantreffen , deels om 'er niet door verftonden of befchaadigd te worden , deels om het zelve ten hunnen gebruike te doen verftrekken. Het klinkt zeer fterk , ^ dat 'er de Profeet byvoegt in het tweede lid van dit vs. Denk niet, 0 Achas, wil de Profeet zeggen, dat de aanftaande verwoestinge van het land van Juda zig alleen tot de urugtbaare en rykgelaadene Wjngaarden , of tot eenige andere gedeeltens van het zelve bepaalen zal. Dezelve zal zig uitftrekken over het geheete Land. Het gantfche Land van Juda zal in eene wildernffe veranderd worden; ja het zelve zal niet alleen tot doornen en diftelen, maar als enkel doornen  over Jefaia VII. 309 nen en diftelen worden. Men behoeft zig niet tc vcrmoeijen , om in de gewyde bladeren de vervullinge tc vinden van dit gedeelte der bedreiging, door Jefaia aan Achas gedaan, die we aireede te voren uit ongewyde Schriften bewezen hebben. Zag men onder de regeering der fes laatfte Koningen van Juda dc VVyngaarden in wildernilfen veranderd , men ging dan aldaar buiten allen twyffel op dezelfde wyze , waar op men in woefte plaatzen giat, namclyk met jagtgerectfehap en waapentuig voorzien. Men zie de klaagl. van Jer. kap. V. vs. 17. 18. Daarom is ons herte mat, om deeze dingen zyn onze oogen duifter geworden, om des bergs Zions wille, die verweeft is, daar de Voffen op loepen. De Profeet vervat tet dier plaatze onder dc benoeminge van Voffen allerlei wild gedierte (men zie Pf. LXIII. vs. II. ) gelyk hy onder de benoeming van den berg Zions het gantfche land van Juda begrypt. In het XLIVfte kap. der Profeetfie van Jeremia ftelt de genoemde Profeet het overblyfzel van Juda de daarftellinge voor oogen van het groote kwaad, het geen Jefaia in dit vs. voorfpelt, zeggende tot het zelve : Daarom is uw land geworden tot eene woejlheit, en tot ontzettinge, en tot eenen vloek, dat er niemant in woont, gelyk het is ten deezen dage. Men voege 'er by 2 Kr. XXXVI. vs. 21. Het lant ruftede alle de daagen der verwoejlinge tot dat de 70 jaaren vervuld waren. Juda was dat land, het geen de Heere zelf voor de kinderen Ifraels hadde uitgefpeurt. Het was een fieraai van alle landen naar Eeech. XX. vs. 6". Het waren niet alleen lighaamelyke zeegeningen, die V 2 hc| vs. 24.  xs. if |io Aanmerkingen .het zelve boven anderen landen decden uitmunten, maar ook gceflelyke en Heemelfche. Het was dat gedeelte des aardbodems , het geen de Heere verkooren had , om het geboorteland van den eeuwiggezeegenden Verlofïer , en het Vaaderland van den Vaader der Eeuwigheid tc zyn. Dat gantfche land, Jerufalem niet uitgezonderd, waar van men zeide, dat ze volkoomen van fchoonhcid , eene vreugde der gantfche aarde was (§), zien wy hier woeft en leedig van het goede, waar van het te vooren overvloeide , met fteekelige doornen en onvrugtbaare diftelen geheel vervuld , en door het w ik gedierte des velds bewoond. Aanfchouwt de daden des Heeren, die verwoeftingen op aarde aanrigt (§). Vers 2j. Ook alle bergen, die men met houweelen pleegt om te hakken, daar zal men niet koomen uit vreeze der doornen en der diftelen : maar die zullen zyn tot inzendinge des ojfes en tot vertreedinge van het klein vee. Jefaia heeft in het voorige 2ifte vs. voorrfpeld, dat het gantfche land van Juda doornen en diftelen worden zoude. Deeze Profeetfie word uitgebreid in dit zjfte vs. waar mee het bedreigend gedeelte van Jefaias reeden-voering bc- f$) Klaag!, ir. vs. rlant; het geen de reden is, dat het den Profeet liet genoeg zy, de aanftaande verwoeftinge van fuda 's wyngaarden eenmaal in de dreig-taal , lie hy tot Achas voert, vermeld te hebben, geyk hy nadrukkclyk doet in het 2 2fte. Hy beIreigt den ongeloovigen Koning met dit kwaad mdermaal in dit vs. , nogthans met eenige veranderinge , om zyne bedreiging te fterter te doen klinken in het oor van deezen yorft, of hy door den fchrik des Heeren mog:e bewogen worden tot het geloove. De zin der woorden van Jefaia is : Den wyngaard , waar in duizend wynftokken van duizend zilverlingen zullen bloeien, zal de Heere ten dien dage tot woeftheid maaken, zoo dat doornen en diftelen daar in zullen opgaan; ja de Heere zal het gantfche land tot woeftheid maaken, zoo dat het zig als een doornenbofch en als een diftelftruyk vertoonen zal. Ook dat zal het lot zyn zelfs van de alleruitgeleezenfe wynaaarden , die men in Juda vinden zal. Ook die zullen tot doornen en diftelen worden, zoo dat men' daar in den os zal laaten loopen, en dat het klein vee dezelve vertreeden zal. Men ontdekt in deeze woorden de fïerlyke bloem , die men in de SchoolederRedenaaren eene opklimminge noemt. Dezelve breidt zig uit over het gantfche beloop der bedreiging, door Jefaia aan Achas gedaan,in betrekkinge tot Achas perzoon, volk en geflagt, zoo ook in opzigttot het land, waarin de Meffias uit den huize van David zou gebooren worden. Een  ever Jefaia VII. 315" Een groot kwaad zou den lande van Juda over- ' koomen ten dien dage, wanneer de Heere de bedreigde onheilen over den perzoon van Achas brengen zou, volgens vs. 18. en 19. Een grooter kwaad was den lande van Juda bereid ten dien dage , wanneer de Heere de bedreigde onheilen zou doen koomen over zyn volk , volgens vs. 20. 21. 22. Dog nog veel gedugter en verre het zwaarfte zoude het oordeel zyn, 't geen de Heere dan zou uitftorten over het land van Juda , wanneer de Heere Achas ftraffen zoude wel in zyn volk , dog allerbyzonderft in zyns Vaaders huis. Wanneer het land van Juda door den Koning van Aflyrien zoude afgefchoren zyn, zou het zelve fchielyk tot verhaal koomen, zoo dat het gantfche overblyfzel van Juda boter en honing eeten zou , maar anders zou het met den lande van Juda ten deezen tyde gaan volgens vs. 22. 23. 24. 25. Ten deezen tyde zou het land van Juda niet alieen van vrugten ontbloot worden , maar ook van inwoonderen. Ten deezen .tyde zou het gantfche land de koftelykfte de alleredelfte Wyngaarden niet uitgezonderd niet alleen afgefchoren, maar ook tot doornen en diftelen, ja als enkel doornen en diftelen worden. Ten dezen tyde zouden de bergen, die van zoeten wyne droopen, aan den os, en aan het klein vee ten befte gegeeven worden. Zoo zeer zou het land van inwoonderen ontleedigd zyn. De uitkomft van zaaken is aan Jefaias Profeetfie in alle byzonderheeden gelykformig geweeft, ook in die, die de Profeet opgeeft in het flotvers deezes kapittels. Toen Nebucadnefar de Koning van Babel, Jerufalem inge- noo? 'S. 2f.  3*6 Aanmerkinge» •nomen en verwoeft hebbende, het Joodfche volk gevankclyk naa Babel wegvoerde , liet hy van de armfte des lands eenigen overig tot akkerlieden en wijngaardeniers nair 2 Koning. XXV. vs. 12 en Jer. XXXIX. vs. 10. Met dit overblyfzel van Juda's inwoonderen is het volgens het verhaal van Jeremia zoo afgelopen , dat het zelve ten deele door de han l van Umael, den zoone van Nethanji, het keven verloren hebbe, en dat het overig deel met agterlaatiiigc van die bezittingen, die het in eh n lan.ie van Juda had ( waar onder buiten twyffel ook offen cn fchaapen ger weck zyn ) naa bpipten gevlugt zy. Zie Jer. XLI. en de twee volgende kapittels. Dus zien wy het land van Juda ten deezen tyde zonder akkerlieden, zonder wyngaardeniers, zonder inwoonderen. Hier uit is het zeker genoeg , dat ten dezen tyde, gelyk de akkerlanden, zoo ook de wynbergen onbearbeid en opengeleegen hebben voor dc runderen en fchapen, die het overblyfzel van Juda in defzelfs vlugt naa Egipten hadde agtergtlaaten. Dus werden alle Wynbergen ook de uitneemendke, doornenen diftelen, en waren tot inzendinge des offes, cn tot vertreedinge van het klein vee. Gelyk het eerfte kwaad, het geen den lande van Juda volgens de bedreigende voorzegging van Jefaia wedervoer, overtroffen vvordt door het tweede, zoo ging het laatfte die beide tc boven. Het was daar door, dat het land van Juda, onder de regeering van Achas door de Filiftynen en Affyriers wel ingenomen, maarniet verwoeft, onder de regcering van jehiskia wel verwoeft, maarfchielyk tot zyne  over Jefaia VU. 317 rie voorige vrugtbaarheid hcrfteld, nu eindelyk v geheel verwoeft werdt, niet met dat gevolg , dat men daar in weder naa verloop van weinig tyds boteren honing at, maar met dat, dat het doornen en diftelen werdt , en dat het jaaren lang de gedaante van eene baare woeftcnye vertoonde; zoek in het botk des Heeren en lees,, niet een van deeze zal 'er feilen. Het een nog het ander zal men miflen (§). Men zie daar Van een bewys ter deezer plaatfe. Men zie hier een ontzacchelyk voorbeeld van waarfthouwinge. Men neeme het zelve ter herten. O Nederland! zyt gy beter dan het land van Immanuel, Hoed u dan! dalend Nederland. Zorg, dat aan u niet beveftigd worde het zeggen des Digters Pf CVII. vs. 37. 38. 39. Zy bezaaien akkers en planten wyngaarden , die inkomende vrugt voortbrengen. En hy zegent ze, zo dat ze zeer vermeenigvuldigen, en haar vee vermindert hy niet. Daar naa verminderenze en komen t''onder, door verdrukkingt kwaadt, en droejfenijfe. By de opgegcevene Aanmerkingen over dit zeevende kapittel uit het Boek der Godfpraaken van Jefaia voegen wy ten befluitc de woorden van Jefus Syrach op het einde van het XLVIIIfte kap. zynes Boeks: Jefaia die groote en eerwaardige Profeet zag door eenen grooten Geef de laatfte dingen , en trooftte de geene, die in Sion treurden. Hy wees aan de toekoomende dingen tot in eeuwigheid en de verborgene dingen, eer dezelve gefchiedden. Niet minder ftraalde de uitfteekendheid van deezen (§). Jef. XXXIV, vs. ió. s.25*.  318* Aanmerkingen vs.25- dcczen Hemelgezant en de ontwyffelbare waarheid zyner vcrheevene Godfpraaken den Joodfchen Hiftoriefchryver in het oog, die van den zeiven fc'hryft op het einde des zden hoofds. van het Xde boek zyner Oudheden: Belangende Jefaia, dien uitmuntenden Br of eet, die noit mifie de waarheid te zeggen , het vertrouwen, dat hy had op de zekerheid zyner voorzeggingen, maakte, dat hy niet fchreomde die te fchryven, ten einde zy, die naa hem koomen zouden, daar aan niet zouden behoeven te twyffelen. De geopende inhoud dezes kapittels ftaaft deze getuigeniffen, laat ik liever zeggen, de Goddelyke' Openbaaring , byzonder den Kriftelyken Godsdienft. Het huis van David mogte thans ongclooviger zyn, dan het oit te vooren geweeft was, uit de verwagting van den toekomftigen Meffias genoegzaam uito-evallen het zelve zoude in de volheid des tyds een beloof hebben, groot genoeg, om den Zoone der Maagd aanftonds by deszelfs geboorte Immanuel te noemen. Eer de Meffias in de wereld zoude koomen, zoude het land van Juda, voor weinig tyds een zoo zwaare verwoefting ondergaan hebbende en thans met eene nog zwaardere bedreigd, weder zyn vermogen geeven ,zullende den geboren Immanuel met boter en honing verzadigen. In zulk eenen ftaat van vrugtbaarheid zou de Meffias het land van Juda aantreffen, na dat het zelve bevorens door de hand van zoodaanige Vyanden, waar voor thans niemand eenige vreeze had, in eene akelige wilderniffe veranderd, veele jaaren onbewoond en woeft zoude gelegen hebben. Met een zoodaanig vertrouwen op de Kekerheid van, hetgeen hy voorzeide, alsofhy de  over Jefaia VII. 319 de dingen, die hy voorfpelde, met zyne oogen*{ tegenwoordig aanfchouwdc, boekt de Profeet deeze aan het huis van David gedaanc Profeetfie, rakende de aanftaande geboorte van den beloofden Meffias. Dat dezelve is vervuld geworden, in den perzoon onzes Zaligmaakers, hebben wy uit gewyde en ongewy.ïe gedenkftukken getoond. Men merke op de wysheid en goedheid van God, die in de voorleedene eeuwen voor de verfterkinge onzes geloofs zege gedraagen heeft, gelyk door veele andere dingen, zoo ook door de manier, waar op hy de komfte van Meffias door den mond en penne van zyne dienftknegten tc voren verkondigd heeft. Dezelve heeft desaangaande zulke dingen laaten voorfpellen, die niet alleen zeer verre buiten den gezigteinder der Reilen verwyderd waren , maar die ook van alle menfcheIyke waarfchynlykheid regelrcgt afliepen, om door derzelver daarftelling zyne getrouwigheid cn de ontwyffelbaare Waarheid, van s'Heilands Meffiasfchap met ftraalryker glanflen te doen fchynen in het oog der wereld. De Vorft deezer eeuw heeft dc zinnen der ongeloovigen verblind, op dat hen niet beftraale de verligting'e des Euangeliums der heerlykheid van Kriftus, die het beeld Gods is (§). Dezelve werkt kragtiglyk in de kinderen der ongehoorzaamheid , en vervoert hen tot de driefte aanfchenninge, gelyk van alle de leerftukken van onzen redelyken Godsdienft, zoo ook byzonderftvan dat, hetgeen buiten allen twyffel eene groote verborgenheid der Godzaaligheid, maar teevens een pylaar en vaftigheid der waarheid is, de openbaaring yan (§) 2 Kor. IV. vs. 4. S. 2J*.  SS.2j 3 io Aanmerkingen '•van God in den vleefche (§). Op deeze men* fchen is toepafTelyk, het geen Paulus fchryft in zynen brief aan Timotheus (§§ ). Gelyk Jannes en Jambres Mofes teegenftonden, alzoo ftaan ook deeze de waarheid teegen, menfehen verdorven zynde van verf and, verworpelyk aangaande het geloove , en althans ook ten deele, het geen Jer de Apoftel by voegt ( §§§ ). Zy zullen niet meerder tceneemen: want hare uitzinnigheid zal allen openbaar worden ; gelyk ook geener geworden is. Kriflenen, liefhebbers van dien Godsdienft, welks begin en einde Immanuel is, de wortel cn; het geflagte van David, de blinkende morgenfterre (§§§§ ), bouwt u zeiven op uw aller heiligftgeloove ( §§§§§ ). Wy hebben een vaft Fondament. Wy hebben het Profeetifch Woord, dat zeer vaft is, en gy doet wel, dat gy daar op agt hebt als een ligt fchynende in eene duiftere plaatfc, tot dat de dag aanligtte en de morgenfterre opgaa in uwe herten (§§§§§§). Spotters, die naar hunne eigene begeerlykheden wandelden (§§§§§§§) zyn er door alle tyden geweeft. Er is ook ten deezen opzigte niets nieuws onder dc zonne. Evenwel het vaftc Fondament Gods ftaat (§§§§§§§§). Het heeft door alk (§). i. Timoth. III. vs. if. 16. (§§). 2. Timoth. III. vs. 8. (§§§). 2. Timoth. III. vs. o. (§*§§). Openb. XXII. vs. ió. Jud. vs. 20. (§§§§§§). 2. Petr. I. vs. io. 2. Petr. III. vs. 3. <$$§§§§$$). 2- Timoth. II. vs. i?.  over Jefaia VIL 3xi alle tyden geftaan, het ftaat nog, cn het zal flaan, tot dc Hemelen met een gedruifch zullen voorbygaan, en de elementen fmeltende verbranden zullen (§), tot dat de Heere zal gekomen zyn , om gcrigte te houden tegen allen, en tc ftraffen alle godloozen onder hen wegens alle hunne godlooze werken , die zy godlooflyk gedaan , cn wegens alle de harde woorden, die de godlooze zondaars tegen Hem gefproken hebben (§§). Waakt dan ten allen tyde, biddende, dat gy moogt waardig gcagt worden te ontvlieden alle deeze dingen, die gefchieden zullen, en tc ftaan voor den Zoone des menfehen (§§§). Wagt u, dat gy niet door de verleidinge der grouwelyke menfehen mede afgerukt wordt, en uitvalt van uwe vaftigheid; maar waft op in de genade en kenniffc van onzen Heer en Zaligmaaker Jefus Kriftus. Hem zy de heerlykheid beide nu en in den dag der eeuwigheid. Amen (§§§£). (f) z. Petr. III. vs. 10. (§§) Jud. vs. 14. en iy. ($s§) Luc. XXI. vs. 36. (§§§5) 2. Pet. III. vs. 17. iS. vs. zy.  DRUKFOUTEN. Bladz. reg. flaat lees 9. 8 derde eerfte 71. ƒ die de Egiptenaaren dien. de Egiptenaaren 82. 5- naamgeving Jefaias naamgeving v*n Jefaias Ii8. 16 agt twaalf Hf. 2 heeft Heere laten heeft Uten 244. 29 vervullen voorvallen 248. 22 waarfcbynlyk, "waarfchynlyk voor, dat De overige feilen gelieve de Lezer zelf tc verbeteren.