Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3326 6858    AANMERKINGEN over 's MENSCHEN VERMOGEN EN ONVERMOGEN IN DEN GODSDIENST; o f DE UITGESTREKTHEID DER BEKEERENDE GENADE; VOLGENS DE GRONDSTELLINGEN IN DE BEROEMDE BRIEVEN VAN PHILADELP HU S, EN ONZER UITMUNTENDSTE GODGELEERDEN: DOOR EEN MEDELID EN BEMINNAAR DER HERVORMDE KERK. Te bekomen, te Amfterdam by de Bruin, Scha ijs» kamp, v. d. Burg en Saakes. Leyden Honkoop. 's Hage Thierry en van Cleef. Rotterdam Hoffhout en Vis. Utregc G. T. Paddenburg en Yzerworst. Haarlem Loosjes en Bohn. Dordreet Blusse. Zwol Thyl. Groningen Groenewolt en Huising. Leeuwar. dea van Sligh. Franekéï Romar. Harlingen v. d. Plaats. MINISTERIE VAN PREDIKANTEN U. il. GÈE - AMSTERDAM.   VOORBERIGT* fchoon ik alle Menschlyk gezag, in de beüisfching van Godsdienltige waarheden, met alle Protestanten, ten hoogflen verwerpe; keur ik even zeer af het gedrag der zulken, die, onder den fchyn van verdraagzaamheid, de gewigtigfte geloofftukken tragten te ondermynen. Terwyl ik het onder myne grootHe voorrechten reken zedert lang een lid te zyn der Hervormde Kerk, ftaan die kerftukken, van de Menschlyke verdorven-, heid, Jezus verzoenend ofïer, en de genade van den H. Geest, ter bekeering en heiligmaaldng hoogstnoodig, by my op den duurften prys. Niet te min, is het overbekend, dat er van de oudfle tyden af, en zedert de Hervorming, tweederlei begrippen in onze Kerk plaats hebben, over de grootheid van 's Menfchen onvermogen, en de uitgeftrektheid dier genade, welke wy ter vernieuwing en een Christlyk leven van nooden hebben. * a Be*  tv VOORBERIGT. Behalven deze twee, kan men nog een derde party onderfcheiden, naamlyk, van meer ongeleerden en eenvoudigen, altyd gewoon tot uitterften over te Haan. Dezen dry ven- onze onmagt veel te ver, merken de 'bekeering als een onmiddelyk wonderwerk aan, en flellen dat deze genade voor de meesten nooit verkrygbaar, ien het ganfche Euangelie hun een reuk des doods ten eeuwigen dood zyn en blyven moet. ' Dit ontftaat meestal uit twee oorzaaken. * Vooreerst, uit een overdrceven begrip van volftrekte befluiten en voorfchikking, en een fterke overhelling tot dweepery. Ten anderen, dat men van jongs af uit zulke boeken geleerd en onderweezen wierd, welke dit ten ïterkflen dry ven; en nooit gelegenheid had om die Godgeleerden te leezen, welke het ander begrip met kragt voorftaan. Hier door leeft men in dien waan, dat die eerfle vergedreevene Hellingen, het eenig gevoelen onzer Kerk uitmaaken? dat er eene loflyke regtzinnigheid in fteekt, des Mchfchen- onmagt  VOORBERIGT. V inagt zoo ver als mooglyk is uit te rekken , een onmiddelyke bekeering, tot weinige Menfchen, alleen te bepaalen. Voor deze meer eenvoudigen heb ik eigcnlyk dit klein gefchrift opgefteld; om hun ook het ander gevoelen in onze Kerk, met de dingendfte bewyzen daar voor pleitende, onder het oog te brengen. • Ik had dus dit Werkje dezen Titel kunnen geeven: „ De Leer van 's Menfchen „ onvermogen, en hoe ver zig de genadé „ ter bekeering uitftrekke, volgens de begrippen van Turretyn, Tillotfon, en 3, veelen der beste Godsgeleerden, met de „ noodige bewyzen geflaafd. De gunftige Leezer gelieve wel op te merken, dat hier geen gefchil is over dewaarheid dezer Hukken zelve , of de Mensch verdorven, of de genade tot bekeering volttrekt noodig zy; maar alleen over de wyze, maate, en uitgestrektheid; of wy onder het Euangelielicht nog in de duifternis en doodlyken Haat der Heidenen zyn, en of een ieder de noodige * £ tulp  n VOORBERÏGT. hulp tot geloof en heiligmaaking kunne yerkrygen. Myne hoofdbedoeling loopt op deze twee punten uit; door het Euangelie en de inrigting der Christlyke Kerk is onze duifternis en onvermogen voor een groot deel weggeruimd: en ten anderen , word Gods genade aan eiken Christen zoo welmeenend aangebooden, dat de bekeeriag voor niemand onmooglyk blyve. De hoogfle Opziener der Kerk maake myne geringe poogingen voorfpoedig, ter bevordering van zuivere begrippen, en een getrouw gebruik, der zaligmaakende genade. Ik heb deze kleine Verhandeling in twee Stukken afgedeeld;' in het Ifle, worden de hoofdftelüngen kortlyk verklaard; in het 11de, de noodige bewyzen aangevoerd. LYS1  LYST der HOOFDDEELEN. I STUK VERKLAARING. I. Hoofddeel j over 'i Menfchen vryheid. . . . Bladz. i. II. Hoofddeel; onze verdorvenheid en onvermogen. . . . • WW III. Hoofddeel; van de bekee- rende genade. . . . 18. IV. Hoofddeel ; ^w ^ Broeder gefchïl. .... 0$» II S T U K DE BEWYSGRONDEN, ' I. Hoofddeel j dat onze verdorvenheid en onmagt, niet natuurkundig, maar zedelyk is. * t . ^ II. Hoofd.  INHOUD. II. Hoofddeel; onze bekeer biggefchiedt) niet wonderdaadig, maar zede- III. Hoofddeel ; öfe/ in de Kerk/laat reeds eeniger genade deelagtig *yn • 93, IV. Hoofddeel; de verdere genade tot vernieuwing en hsiligmaaking wordt elk aangebooden. . ; .fV. .Hoofddeel; al het voorgaande uit meer algemeene gronden verder be- WP». . . . , i5o«  I. STUK. Behelzende een kort Voorstel en Verklaarino ,.' van 's Menschen Vermogen en Onvermogen, önder het EüANGELIE. In dit eerde ttuk zal ik i. Iets zeggen van 's Menfchen Vryheid; Hoofdd. k- i. Over den Aart van onze Verdorvenheid en Onvermogen; Hoofdd. II. 3. Van de bekeerende Genade, welke ons Onvermogen te hulpe komt; Hoofdd. III. / • j 4. Waar uit ik dan, ten laatften, den Staat des Gefchüs; of het juifte begrip van deze Zaak, zal tragten op te maaken, Hoofdd. IV. I. H O O F D D E E L. Over 's Menfchen mtuurlyke VryheiL C3m alle vermoeden van nieuwigheden voor te ko. men, zal ik dit meest met de woorden van andere Godgeleerden voor ftellen. En wel, voor eerst, van den Hoog Leeraar Turretin; wiens wydberoemA do  2 .Over 's Menschen Vermogen de Werken, met het hoogfte recht, in aller Godgeleerden handen zyn, en van hun ten fterkften worden aangepreezen. Inzyne Werken, I. Deel VII, Verhandeling, wordt s Menfchen Vryheid, eerst kortlyk befchreeven: ten tweeden, tegen de Spinofisten en foortgelyke betveezen: ten derden, eenige zwaarigheden weggeruimd. Ik zal de vryheid neemen, daar uit, by wege van een kort uitrekfel, eenige hoofdzaaken mede te deelen. I. Wordt 's Menfchen Vryheid dus bepaald, en opgehelderd. „ Zy is een vermogen om iets te yerkiei, zen; of, om te handelen zoo als ons behaagt, of, mee „ andere woorden, een befluur over onze eigene daaden. „ Dit moet men egter, dus met opvatten, als s, of onze wil, tot twee tegenovergeftelde dingen, ,, even zeer zou over hellen, en onverfchillig zyn. „ Dit heeft byna nooit plaats, dan in evengelyke; „ of onverfchillige zaaken. „ Maar, op dat de natuur der Vryheid te beter s, blyke, moeten wy in acht neemen, hoe onze „ Ziel werkzaam zy; i. in het beöordeelen; 2.in het .,, verkiezen van goed en kwaad; 3. in onverfchillige „ zaaken. ,, Ten opzigte van het oordeel; zo de zaaken vol„ ftrekt klaar en blykbaar zyn, heeft er weinig Vry„ heid plaats: by voorb. of tweemaal twee vier zy. „ Doch wanneer de ftukken zoo klaar niet zyn, „ of fchynen, kunnen wy onze Vryheid gebruiken. 3, Want dan kunnen wy, onze toeftemming weige„ ren, of ons oordeel opfchorteri, of door de be. „ wyzen aan de eene, of aan de andere zyde, wor9, den overgehaald, of wy kunnen andere redenea » op-  en Onvermogen. 3 5, opfpooren, of het geheele onderzoek tot cencn „ anderen tyd uitftellen. ,, Ten opzigte van het verkiezen tufTchen goed », en kwaad, moet men insgelyks zorgvuldig onder„ fcheid maaken. Zo men in 't gemeen van goed en kwaad fpreekt, dit kan ons niet onverfchillig zyn. „ Maar heeft men byzondere zoorten van goed of „ kwaad in 't oog, dat waar of valfch, grooter of kleiner is; hier in komt onze Vryheid te pas, „ Wy kunnen ons op verfcheidene wyzen bepaalen, ,, naar maate wy in acht neemen, de byzondere ,, natuur en gewigt der reden, welke ons voorko,, men. ,, Eindelyk, ten derden, zyn er nog overig, on. „ verfchillige zaaken ; hier in heerfcht de meefte „ Vryheid. Wie wordt niet ontwaar, dat het, inde „ meefte gevallen, geheel van onze willekeur af- hange, of men zyn arm wil beweegen of niet; „ of men zig ter regtere of flinkere zyde wil kee„ ren, enz. „ Wyders; van het verfchillend gebruik onzer Vryheid, zoo in het oordeelen, als verkiezen tus„ fchen goed en kwaad, en in zaaken die onver3, fchillig zyn hangt het groote onderfcheid der ka. ,, rakters, aart, en zeden, der Menfchen af. Van, „ hier worden wy voor wyzen of dwaazen, voor- zigtigen of onvoorzigtigen, deugdzaamen of on,, deugenden, gehouden. II. In de tweede plaats, worden deze bewyzen., tegen de Spinofisten en zoortgelyken, aangevoerd. i. „ Dat wy zulk een Vryheid bezitten, blykt, ^, overvloedig uit onze eigene ondervinding. Wie gevoelt niet allerduidelykst? dat hy naar wilA 2 lekeur  i Over 's Menschen Vermogen „ lekeur zyn arm opheft of neerlaat, wan lelt, zit, en ,, zo voorts. In het oordeelen; dat hy of voorzigtig, „ of voorbaarig handele?Dat hy nair welgevallen ver9, kieze, en geheel meester zy van zyne bepaalioa gen? „ En dit bewys is van groot gèwigt. Want, zoo s, wy onze eigene ondervinding niet gelooven,zouden 9, wy eene volftrekte TwyfFelaary invoeren. Wy 9, kunnen deze ondervindingen duizendmaal herhaas, len. Ja, van te vooren bepaalen, wat wy in zulk j, een geval, en naar verfchiilende omftandigheden, „ denken te doen. 2. „ By aldien er zulk eene Vryheid geen plaats hadde, zouden de Menfchen eigentlyk geen wer- a, kende wezens, maar enkele werktuigen zyn, die 3, door noodzaaklyKe oorzaaken worden voortgedreej, ven. ^ 't Is niet genoeg te zeggen , dat wy mee 3, kennis en vrywilligheid dus gedreeven worden: s, Zoo immers een Uurwerk of Weegfchaal, mee s, kennis en gewilligheid, bewoogen wierden, zou. 3, den zy niet te min enkel lydelyke Werktuigen 3, blyven. 3. ,, Dat er zulk eene Vryheid zy, veronderftellen alle Menfchen als zeker, wanneer zy-van het 3, deügdzaame of misdaadige, het pryslyke of wraak„ baare, van deze en gene daaden f'preeken. Zoo 3, alle Menfchen, als Werktuigen, door noodzaak. „ lykheid wierden voortgeduwd, hoe zou iemand „ eenigen lof of berisping waardig zyn, daar hy en„ kei doet het geen niet anders gefchieden kan. 4. „ Dit bewyzen, ten vierden, verfcheidene ge„ moedsbeweegingen der Menfchen jegens elkande», ren. Waarom zyn wy dankbaar omtrent weldoeners?  en Onvermogen. 5 ners? zo zy als weegfchaalen bewogen worden, zya „ wy hun geen dank verichuldigt. Waarom worden „ wy in toorn en wraakzugt ontftooken tegen de „ geene die ons kwaalyk behandelen? Wie zou „ gramftoorig zyn tegen een Timmerman, die, van „ het dak vallende, iemand kwetst? 5. „ Ten Vyfden; zo er geene Vryheid ware, zouden alle dingen noodzaaklyk, of onmooglyk, zyn.. Maar dan wordt alle gebruik van voorzig„ tigheid en overleg weggenomen. Wie heeft ooit, „ wel by zyne zinnen, in beraad genoomen, of hy ,, een reis naar de Maan ondemeemen zoude? of „ hy zynen vinger in 't Vuur zou fteeken zonder „ hitte te gevoelen? 6- „ Ten Zesden; dan zou alle zelfbefchuldiging „ en wroeging van 't gewecten worden weggenoo„ men: wie zal zig veroordeelen over iets dat hy „ niet anders konde doen? 7. Dan moet alle waarde der uitmuntendfte daa.den vervallen. Gy roemt een Dichter, een Rede.- 3, naar, een Wysgeer, een' Held: maar zonder eenige reden want zy hebben niet anders kunnen handelen. 8. ,, Neem de Vryheid weg, en alle ftrafFen zul„ len onrechtvaardig, alle belooningen onverdiend „ zyn. Alle billykheid der rechtsplegingen en Wet„ ten zal verdwynen. En dit bewys is van het uit„ terfte gewigt; dewyl dus alle menfchelyke rech„ ten en maatfehappyen de bodem zou worden in„ geflagen. 9. „ Voeg hier by, ten Negenden, dat, zo 'sMen„ fchen Vryheid verlochend wordt, de Allerhoog„ fte (het zy zonder Godslastering gezegd) de oorzaak „ zou zya van alle zonden, $n rmsdryvea. Word? A 3 „ dc  6 Over 's Menschen Vermogen de Mensch door noodzaaklyke oorzaken volfhekt „ bepaald, en deeze wêêr door andere oorzaaken, y, komen wy eindelyk tot de eerste oorzaak, naams, naamlyk God zeiven. io. „ De Vryheid verzaakt zynde, wordt alle „ Godsdienst en verpligtingen geheel om ver ge„ worpen, wat baat het den Mensch geloof, God„ vrugt, gerechtigheid, aan te pryzen? naardien „ hy hier door geene goedkeuring verdient, als s, niet anders kunnende doen: en die dit overtreesi den, met wat recht zullen zy berispt of geftraft ,, worden? God konde dus als Rechter niemand 3, oordeelen, ftraffen, of belooncn. III. ,, Van de tegenwerpingen, zal ik maar een en andere met een woord melden, 1. „ Men brengt hier tegen in, dat wy altyd door„ redenen bepaald worden, dat onze geest, evenals „ een weegfchaal, altyd door de fterkfte beweeg„ redenen worde overgehaald. Antw. Wy (taan „ dit toe; doch wat zyn de redenen? geen wezens 3, buiten ons, maar een fchakel van denkbeelden, j, gedagten, redeneeringen; welke wy overweegen, „ wikken , voor den dag brengen; en waar door „ wy bewoogen worden of niet, naar dat wy on3, ze Vryheid op de regte wyze gebruiken. 2. ,, Het geweld onzer driften en heblykheden,' „ Zy zeggen, die tot toorn, dronkenfehap, wellust „ genegen zyn, worden daar door weggefleept, en. „ noodwendig bepaald, Antw. ijlen zo men dit in „ eenige gevallen toeftonde, zou zoo iemand nog„ thans in andere zaaken vry bly ven. zden dat de drif„ ten en gewoonten dit alleen te wege brengen, dac „ wy fterker en geweldiger ergens toe overhellen i maar  En Onvermogen 7 „ maar zy hebben geene kragt, om onze Vryheid on„ weerftaanbaar te bepaalen. Eenezwaareftraf, ofiets s, dergelyks,zalzelvsdewceden(tedriften beteugelen. 3. Tegenw. Indien God alles van te vooren s, weet en beflooten heeft, moet het noodzaak„ lyk gefchieden en blyft niet meer vry. Antw. God „ weet alle dingen door zyne Alwetenheid; voorlee„ dene, tegenwoordige, toekomende, noodzaaklyke, vrije dingen, elk naar zynen aart en natuur. Nood„ zaakelyke, als die noodwendig, Vrye, als die met „ Vryheid gefchieden zullen. Dat wy vrye daaden, „ met zekerheid, vooraf kunnen weeten, leeren „ wy duizend maaien door eigene proeven. Dit „ blyft des volkomen zeker, of fchoon wy de wys „ van Gods voorkennis niet konden nagaan; gelyk „ ons dit in ontelbaare andere dingen gebeurt. IR zal hier byvoegen eenige aanmerkingen van den fchranderen Sherlok, in leven Predikant te Londen, in zyne uitmuntende Redeneering over de voorzienigheid, III. Hoofd, bladz. 89 enz. alwaar hy nopens de Godlyke Regeering over 's Menfchen vrye daaden dezer wyze fpreekt. „ De Menfch aangemerkt in zynen eigene natuur „ is een redelyk fchepfel en een vrye werker, en „ derhalven beftaat de regeering over de Menfchen „ eigenlyk in hem Wetten te geeven, waar door „ hy het onderfcheid tusfchen goed en kwaad „ kan leeren kennen, wat hy verkiezen moet, wat „ verwerpen, en zulke ftraffen of beloningen te „ (lellen, op het gehoorzamen of verbreeken d!er „Wetten, dat hv op eene billyke wyze tot de gehoorzaamheid aangemoedigd, en van de „ zonde mag afgefchrikt worden; en verder gelyS " A 4 » z>'a  8 Over ps Menschen Vermogen „ zyn bedorven ftaat vereischt, in zulk een inwen„ dig bedwang omtrent hem te werk te ftellen, „ of hem zulken inwendigen byfland van genade te „ verleenen, als de Godlyke wysheid met de zwak„ heden en bedorvenheid der Menschlyke natuur „oordeelt over een te komen. Als dat gedaan is, ,, dan voegt het God den Mensch aan zynen eige. „ nen wil over te laaten, en hem te beloonen of te „ ftraffen gelyk hy verdient. Want eene gedwon„ gene deugd verdient geen belooning, en een nood„ zaaklykheid van zondigen moet billyker wyze ie„ mand van ftraffe verfchoonen. De natuur van een „ redelyk fchepfel, van deugd en ondeugd, van „ belooning en ftrafFe, toont dat het zeer betaam.„ lyk is voor Gods wysheid en rechtvaardigheid, „ aan ieder een de vryheid van zyn' eigen wil te „ laatenj om goed of kwaad te doen, ftraf of be3, looning te verdienen, voor zo ver als hy er zelfs ,, alleen belang in heeft. Laat my deze allerzekerfle waarheid, ten dienfte van eenvoudigen, met een zeer tastbaar voorbeeld ophelderen. Wanneer een Mensch die een zwaard in handen heeft, door eenen anderen met geweld aangegreepen en genoodzaakt wordt, om iemand te doorfteeken, zo zal hy niet meer aan doodflag fchuldig ftaan: en even zoo, by aldien men een ombermhartig Mensch door geweld kan dwingen om eenen armen eenig geld toe te werpen, zal het daar door ophouden een aalmoes te zyn. Deze Vryheid maakt ons alleen vatbaar, en is de grondflag van allen Godsdienst. Past dit nu toe op geloof, bekeering, en Godzaligheid. Elk Mensch onder't Euangelie kan daar door tot  En Onvermogen p tot kennis der waarheid gebragt worden, maar hy kan het ook opzetlyk verwaarlopzen: hy kan dit woord hooren en overdenken, maar insgelyks het zelve verzuimen: God om zyne genade geduurig bidden, maar ook het gebed nalaten: de opwekkingen van Gods Geest zoeken op te volgen, of in den wind flaan: en even daarom zal de eene genadig beloond, en de andere rechtvaardig geftrafc worden. Ik zal my niet inlaaten in het doornagtig gefchil over 's Menfchen vryen wil, eertyds met zo ve.ele duifternis en verwarring gevoerd; maar dit wilde ik alleen hebben opgemerkt, dat de Griekfche en Latynfche Kerkvaders, tegen de Pelagiaanen, zulke woorden plegen te gebruiken, welke niet alleen een vryen wil maar eene vrymagt betekenden, om, zonder Godlyke hulp, het goede te kiezen en ter uitvoer te brengen. Dit wordt door eenvoudigen doorgaans niet onderfcheiden, en in het oog gehouden: dit ftuk is voor onze meeste Kerkleden veel te duister; en zyn er daarom niet veelen, die meenen der kerk eenen dienst te doen, wanneer zy de ingefchapene Vryheid, die edelfte gaaf van onzen Schepper, zonder welke geen Godsdienst hem behaagen kan, als een nadeelig ftuk geheel verloochenen? A 5 ti HOOF.  !lo Over 's Menschen Vermogen II. HOOFDDEEL. Over den aart van onze Verdorvenheid en Onvermogen. is myn oogmerk niet dit duider ftuk nauwkeurig te onderzoeken, en te beflisfchen; maar üegts eenige aanmerkingen, en noodige onderfcbeidingen, voor te ftellen. Daar is myns bedunkens nauwlyks een ftuk in de Godgeleerdheid zoo onduidelyk behandeld, voornaam]yk door de verwarring van zaaken die geheel verIchillende zyn. Laat ons de verfcbeidene zoorten van onvermogen van eikanderen tragten te onderfcheiden. De verfchillende zoorten vaD onmagt, waar van in Gods woord gefproken wordt, kan men, behalven -eenige van minder belang, gevoeglyk tot deze vier hoofdfoorten brengen. I. Het onvermogen om, Gods wet volmaakt te onderhouden, of eene volwigtig offer ter verzoening op te brengen, waar toe- niemand in Hemel of Aarde in ftaat was dan Gods Zoon; dit zou mea kunnen noemen, de onmagt ter rechtvaardigmaaking. Dit ftuk komt hier eigenlyk niet te pas: de* wyl men bepaaldlyk vraagt naar 's Menfchen onver., moogen tot geloof en bekeering. Deze zoort van onmagt behoort tot dat Hoofdd. der Godgeleerdheid, 't welk van de verzoening en het genade verbond handelt, II. Her  En Onvermogen ii Ui Het tweede Hoofdfoort, is het onvermogen van den natuurlyken Godsdienst, of der Heidenen. Dat wy zonder eene Godlyke openbaaring geenen zekeren weg van zaligheid kunnen vinden. Hier toe behooren alle die Bybelplaatzen , daar van de Heidenen, en hunne byzonderen toeftand gefproken wordt. Dit onvermogen komt hier ook niec regtftreeks in aanmerking; om dat wy bepaaldlyk onderzoeken, 's Menfchen onmagt onder't Euangelie, daar wy met Gods openbaaring begunftigd zyn. Dit zoort komt in dat deel der Godgeleerdheid te pas, daar van den natuurlyke Godsdienst, en de noodzaaklykheid eener openbaaring gehandeld wordt. Hl. Daar is nog een derde zoort, welk men zorgvuldig onderfcheiden moet; hier in beftaande: dat een Mensch zonder kennis, zonder geloof en bekeering geen goede vrugten van Heiligheid kan voortbrengen. Dit (temmen alle gezindheden toe; de noodzaaklykheid van het Christelyk geloof tot een godvrugtig leven. Dit leert ons de Schrift op veele plaatzen, dat het zonder g*èloof onmooglyk is God te dienen; dat een kwaade boom, dus blyvende, geene goede vrugten zal draagen. Dit is wederom een geheel ander ftuk dan wy thans onderzoeken; naamlyk, in hoe verre een Mensch onder 't Euangelie in ftaat gefteld is om tot geloof en Godzaligheid te geraaken. IV. Laat ons dan eindelyk iets zeggen van het laatfte zoort, 't welk hier alleen in overweeging moet komen; naamlyk de algemeene verdorvenheid, ook onder het Christendom; en in hoe verre een Mensch, met alle de hulpmiddelen van het Euangelie, vermoogend, of onvermoogend, is tot een Christelyk geloof en leven. Voor-  12 Over 's Menschen Vermogen Vooraf moet ik nog drie onderfcheidingen maaken, i. Ten eerften, tusfchen verdorvenheid en onmagt. In waare geloovige en bekeerde Menfchen, is nog altyd eene zeekere maat van verdorvenheid, maar niemand zal daar uit befluiten dat hy geene werkzaamheden van geloof en liefde verrigten kan. Wan, neer wy bewyzen dat alle Menfchen verdorven zyn, is dit nog geen bewys van zyn onvermogen j een verdorven Mensch kan het goede betragten, zo hy flegts genoegzaame middelen en onderfteuning heeft. 2. Zoo moeten wy, in de tweede plaats, wel onderfcheid maaken .tusfchen onvermogen en afhang, lykheid. Een groote heilige blyft altyd geheel afhanglyk, maar hier uit volgt zyn onvermogen geenzins, hy vermag alle dingen door Christus die'hem kragt geeft. 3. De derde noodige onderfcheiding moet men opmerken, tusfchen een volftrekt onvermogen, en de moeilykheid en bezwaarlykheid van eenig werk. De Zaligmaker betuigt, dat het voor eenen Ryken byna onmooglyk is om in Gods Koningryk in te gaan; dit belet intusfchen niet dat Ryke Menfchen, door 'sHeeren hulp, en eenen dapperen ftryd, Zalig worden. De zonde en weereld bieden eenen fterken tegenftand, daarom moeten wy ftryden om door eene enge Poort in te gaan, maar dit maakc op zig zelf de zaak niet onmooglyk. Ik ga voort om iets op te merken over's Menfchen natuurlyke verdorvenheid. Deze moeten wy noodzaaklyk verdeelen, in eene aangeboorene, en verkreegene verdorvenheid: de eerfte is die welke alle Menfchen aangebooren is; de tweede, welke wy door eigen fchuld, verwaarloozing, en veele ui ter. -  En Onvermogen tS niterlyke omfiandigheden verkrygen. Laat ons elk afzonderlyk overweegen. L De eerfte moet by alle Menfchen, in het algemeen, van de geboorte af, plaats hebben: ze moet of in de ziel, of het lighaam, of in beide gevonden worden. Naardemaal de ziel van den Heiligen Schepper wordt voortgebragt, kan men niet zeggen, dat daar in eene eigenlyke boosheid wordt ingefchaapen; op zyn hoogst is het niet anders dan eene berooving van Gods beeld, een. gemis van Wysheid en Heiligheid. Het Lighaam is op zig zelf befchouwd niet vatbaar voor zedelyk goed en kwaad; maar ons fterflyk Lighaam kan zekerlyk in het goede veele verhindering toebrengen, en vervolgens aanleiding en verzoeking totzonde verfchaffen, Daar zietge de ongelukkige omltandigheden waar in een Mensch ter weereld komt. Maar van de andere zyde, is er ook icts ingelchaapen dat nuttig # en heilzaam, en nog iets dat meer onverfchillig is. Voor eerst zyn er eenige nutte'hoedanigheden ingefchaapen. Hier toe behoort de natuurlyke kennis van God: Het licht van 't geweeten; de fchaamte, het medelyden, natuurlyke liefde tusfchen Ouders en Kinderen, de zugt tot gezelligheid, en dergelyken. Nog zyn er ingefchaapene gefteldheden, die ik meer onverfchillig noem; om datze, in zig zei ven van het gewigtigfte aanbelang, tot het goede of kwaade kunnen overflaun. Tot deze behooren, niet al•leen ons verftand, oordeel, wil, vryheid, en alle de edele vermogens van onzen onfterfiyken Geest; maar ook die ingefchaapen drift en begeerte om ons zeiven, ons levenj ons geflacht, te behouden, en allen  ■ 14 Over 's Menschen Vermogen allen onheil af te keeren. Onzer Zielen is een fïerke drift ingefchaapen, naar eer en hoogachting, en naar een beftendig genoegen. Wanneer nu iemand het waare goed niet kent en gelooft, zal hy eene valfche eer en wellust najaagen. Maar dit is intusfchen de waare Grondflag, dat men beter onderwezen en overtuigd, heerlykheid eer en onverderflykheid, en eeuwige blydlchap zal zoeken. Deeze ingefchapene begeerte naar geluk, en afkeer van ongeluk, maakt de grondflag uit van Gods zedelyk beltuur over ons, door geboden beloften en bedreigingen. Dit zy genoeg van onzen aangebooren toefland. II. Maar veel uitgeftrekter is, in de tweede plaats, de verkreegene verdorvenheid, by een groot aantal der ftervelingen. De aangeboorene verdorvenheid ^kan, door opvoeding en levenswys, tot een grooter trap vermeerderd worden. De Geleerde Ostervald, in zyn voortreflyk Boek, oorfprongen des verderfs, en de meeste Godgeleerden, hebben dit zeer overtuigend aangetoond. Laat van tweeKinders, van eenen Vader en Moeder, het eene onder de Christenen Godsdienstig onderweezen en opgevoed worden, maar het andere onder Jooden of Heidenen; dan zal het eerfte zonder moeite onzen Godsdienst omhelzen, daar het laatfte, met onverwinlyke vooroordeelen ingenoomen, niet ligt dan door wonderwerken tot , het Christelyk geloof kan worden overgehaald. Gelyk het dus gelegen is met dwaalingen en vooroordeelen, zo is het ook meestal gefteld met eenen grooteren trap in de heerfchappy der ondeugd. Stel twee Dogters van eene Moeder, van welke eene onder  En Onvermogen *5 onder het geftadig opzigt en geboden van Godzalige Ouderen verkeert; maar de andere, in flegte handen vervallen, van jongs aan verwaarloosd, en in de verleidendfte plaatzen gebragt wordt; en gy zult het verbaazend verfchil in zedelyke bedorvenheid zeer overredend kunnen inzien. Een jongeling, die tot zyn twintigfte jaar een groote afkcerfgheid had van fterken drank, vervalt' naderhand tót aanhoudende dronkenfchap, en de grootde flaverny dezer ondeugd: dit is geen aangeboorene maar verkregene verdorvenheid, door eigen fchuld veroorzaakt. Al wat der Menfchelyke natuur ingefchapen of aangebooren zal genoemd worden, moet algemeen by alle Menfchen zyn; maar alle Menfchen zyn geen overfpeelers of dron«i kaars; zommigen hebben daar van als een natuur* lyke afkeer. Ten" opzigt dezer verkregene verdorvenheid, moet men nog een ander, zeer opmerklyk, verlchil in acht nemen. Naamlyk van verfcheidene tydperken, Volken, en plaatzen. Ten tyde van Noach, had alle vleesch zyn weg dermate verdorven, dat er geen ander middel ter ftuiting van dit kwaad overig fcheen, da% de verdelging van dat boos genacht. Zoo was er een groot onderfcheid, in den zedelyken toeftand van 't Joodfche Volk, onder Godvrugtige en godlooze Koningen. In den leeftyd van Elia, had het groofte deel van dat talryk volk zig aan de fchandelykfte afgodery overgegeeven. Wanneer wy 's Menfchen verdorvenheid en onvermogen, uit Gods Woord onderzoeken, en be* wyzen willen, moeten wy dit wel in het oog houden; die plaatzen, welke van Jood of Heiden, in. een  16" Over 's Menschen Vermogen een bepaald tydvak, fpreeken; moeten wy noois onbepaald op onzen tegenwoordigen tyd, en onzen Kerkftaat, toepafTen. Eer ik dit Hoofdeel befluite, over 's Menfchen natuurlyk verderf, moét ik noodwendig nog doen opmerken, wat eigenlyk onze natuurftaat zy. Dit is dë ftaat van een Mensch/ die met geen bovennatuurlyke middelen of hulp begunstigd is. Christus en zyne Apostelen, die niet als Jooden en Heidenen aantroffen, noemen dit ook alleen den natuurltaat, van eenen afgodifchen Heiden; of van Jooden, die den fleutel der kennis verboren hebbende, aan vleeschelyke begrippen verflaafd, geen kennis hadden van den waaren weg der zaligheid, en daar by tot de grootfte zedeloosheid vervallen waren. Laat or.s dit nooit verwarren met den' ftaat der Christenen, die, fchoon nog niet waarlyk in den ftaat der vernieuwing en zaligheid, egter met die bovennatuurlyke middelen en hulp van 't Euangelie verwaardigd zyn; die de zuivere leer van Christus gelooven en belyden, onergerlyk leeven, en reeds algemeener verlichting en overtuiging van den H. Geest deelagtig zyn. Dit is niet de natuurlyke toeftand der Menfchen, die aan zig zeiven zyn overgelaaten; maar het lichc der Godlyke openbaaring, en ook de minfte gaven van den Geest, zyn boven natuurlyk. Ten befluite moet ik hier nog byvoegen dat verfchil, welke het allergewlgtigst is, en voornaam-» lyk tot myn oogmerk dient, welk er is tusfchen eenezedelyke; en eene volftrekte, of natuurkundigeverdorvenheid en onvermogen. Ik weet geen beter woord pm dit uit te drukken, de opheldering van df  En Onvermogen.' i* de zaak zelve zal dit klaarder maaken. . Een zedelyke verdorvenheid bedaat, in onweetendheid, dwaa. ling, vooroordelen, onwil, verkeerde neigingen, driften, gewoonten, èn dergelyken. Maar eert wezenlykë of natuurkundige onmagt f beftaat in een wezenlyk gemis en gebrek van Zielvermogens, of zodanige Verlamming en Verderving in ons verdand en wil, welke niet als door een onmidlyk Wonderwerk kan herfteld worden.. Laat één en ander voorbeeld dit voor eenvoudigen meer verdaanbaar maaken. .Een redelyk Mensch -van gezond verftand kan wel eerst geheel onkundig zyn, maar hy kan door onderwys redelyke voordel»' lingen kennen en gelooven; doch een redenloos Dier, öf volmaakt zinlooze, kan dit zedelyker wyze onmooglyk verrigten. Een levend Kind, dat zeer lomp en baldaadig is, kan door zorgvuldig onderwys en opvoeding, een zeer kundig en befchaafd Menfch worden; maar een Kind dat gedorven is, kan door geene zedelyke middelen, niet als door een Godlyk Wonderwerk, tot dien zelfden daat gebragt worden. Het zy genoeg, dit flegts met een woord te hebben opgemerkt, dewyl vervolgens daar van breed#r zal moeten gefprooken Worden. Calvyn, en andere Godgeleerden, beweeren dat onze natuurlyke vermogens, zelfs in tydelyke zaa; ken, door onzen afval naerklyk verminderd zouden zyn. Maar my dunkt dat dit vry onzeker is, en hier weinig ter zaak doet. Wie zal ons verzekeren of ! Adam en zyne Kinders in een daat van onfchuld |£ebleeven zynde, grooter natuurgaye^ zouden ge-  Over 's MeNschen Vermogen had hebben dan een Plato, Newton, of Boerhave? en wat zou, dit in het zedelykc afdoen? God jieeft tog het dwaaze deezer Weereld uitverkooren om het wyze te befchaamen; de eenvoudige Landman en Burger, is die niet even gefchikt voor de Euangelifche Godyrugt als een diepdenkend Wysgeer? En dit is het eigenlyk niet dat door de genade veranderd wordt; een Menfch van geringe Zielsvermogens wordt door de bekeering niet in een' fcheppend vernuft verwisfeld. Even zoo is het ook met ons Lighaam, het zenuw-en bloedsgeftel; •jdit blyft na onze vernieuwing in, den grond het welfde als te voorcn., . III. HOOFDDEEL P"an de bekeurende' Genade, welke ègf Onvermogen te hulpe kómt* ]NJaardien hier bepaaldlyk te onderzoeken ftaat, ons vermogen , of onvermogen ter bekeering, onder de groote hulpmiddelen van het Euangelie; moet ik noodzaaklyk iets zeggen van deze hulp, of bekeerende genade. De beoordeeling van dit ftuk hangt grootendeels af, van een regt begrip van de wyze onzer bekeering, of 't geen de Godgeleerden geWoon zyn roeping en wedergeboorte te noemen. Ik zal die wederom voordellen uit den mond van eea  En Onvermogen 49 een en ander onder de Hervormde Godgeleerden, welke onze byzondcrfte achting verdienen. De eerde is de alom beroemde Tillotfon, wiens JCerklyke Leerreden, van onze Hoogleeraars aan hunne Leerlingen, als proeven van de bondigfte Godgeleerdheid, ten duurden worden aangepreezen. Die dit uitfteekend Werk bezitten, kunnen dit in het breede nazien van de ic6de tot ïïode Preü> •kaatfie: ik zal flegts voor anderen eenige hoofdfteliingep kortclyk aanftippen. Over dientext Gal. 6—15. Laat de geleerde Man zig onder anderen, dus uit, dat men uit die leenfpreuk van een fiiiuw Schepfd, zulke leerftukken afleidt die noch op de Schriftuur noch reden deunen, maar daar tegen inloopen. 1. „ Zoo geeft men voor, dat, gelyk de Schepping door een onwederftaanlyke werking van Gods J5 magt is gefchied, het zoo ook met de nieuwe „ Schepping of Bekeering van Jen zondaar is geftcld. —- —- Doch 't is zekerlyk een gevaarlyk „ ding in de Godgeleerdheid leerftukken te bouwen ' ,, op leenfpreuken enz. 't Is geenzins noodig, dat „ deze verandering te weeg gebragt zoude worden „ op een onwederftaanlyke wyze f ook prit- J5 ken ik niet, dat God zulks nu en d^n wel eens doet. Na de voorbeelden der roeping: van Jefus Leerlingen, om hem te volgen; van Saulus; en die drie duizend Menfchen, op den Pinksterdag toegebragt* te hebben aangehaald, vervolgt de Schryver dus. „ Maar dat zulks van geen volftrekte noodzaaklyk„ heid is, noch ook de gewoone trant van Godg „ Geest en Genade om de harten der Menfchen qp zoo alvermogende, veel min. op zoo onweder.B 3 » ftaanlyk  £o Over 's Mén.scüen Vermogen fc» ftaanlyk eene wyze te bewerken, is zoo klaar, als „ iets van die natuur zyn kan; zoo' wel uit de dages, lykfche ervarenheid, als de reden van de zaak zelve, en tevens uit den doorgaanden inhoud van s, de Schrift. Wy bevinden, dat veele (en a, mooglyk wel de meefte) Menfchen onder de geea, nen, die deugdzaam zyn, zoo worden langs onges, voelige wegen en trappen van eene Godvrugtige t, opvoeding; en dat zy nooit ondeugend geweest „ zynde ook niet heel veel bérigt van eenige merklyke verandering konnen geven enz. „ Het is ook ftrydig tegen de reden- —om dat a, dit noodwendig deze twee gevolgen, die zeer on3> redelyk fchynen, na zig fleept. ,, Vooreerst, dat niemand zig bekeert uit eigen •» overweeging of verkiezing; maar alleen door enS, kele kragt, en geweldigen nooddwang, die ge-heel en al de deugdelykheid der bekeering we»-, s, neemt. $ „ Ten tweeden, het brengt mede dat de bekeering 3, dier Menfchen, op welke God niet onwederftaïne, lyk werkt, onmooglyk is; 't welk het grootfte is, 3, dat men by brengen kan om de ontboetvaardig- » heid der Menfchen te verfchoonen. ,, Het is ook ftrydig tegen den doorgaanden re„ gel en inhoud van de H. Schrift, welke onders, ftelt, dat de Menfchen zeer dikwyls Gods genade en den H. Geest wederftaan. Waar toe dan veele Bybelplaatfen worden aangevoerd. 2. „ Is er nog een ander leerftuk op deeze leen3, fpreuk van een nieuw Schepfel gegrond, te wee„ ten, dat wy enkel lydelyk zyn in 't werk van onf ze bekeeïi"S en wedergeboorte, en daar aan niet* toe-  en Onvermogen". „ toebrengen; dat God alles doet, en Wy niet met „ allen enz. „ Alle onwedergebooren' Menfchen zyn niet even „ zeer ontbloot van eenig gevoel van God en geest„ lyke zaaken; zy hebben veele overtuigingen van „ 't geene zy behoorden te zyn, en te doen; en zy zyn onder die overtuigingen vry bekwaam onv ,3 overreed te konnen worden, 't welk doode Men-. ,, fchen niet zyn. De genade Gods is noodzaaklyt 5, tot de bekeering van eenen Zondaar, doch het is „ geenzins noodzaaklyk dat hy in dit werk enkel. ,, lydelyk zy. De ervarenheid leert ons het tegen- deel, dat wy iets konnen doen, dat wy met de. „ genade Gods konnen medewerken: de H. Schrift zegt ons het zelfde, en gebrukt dit tot een drangreden en aanmoediging voor ons, dat wy onzes zelfs Zaligheid moeten werken om dat het God is die in ons werkt beide het willen en 't werken. ,, Daarenboven moet het elk eenfai geheel en al» „ met het grootfte recht, den moed beneemen van „ eenige pogingen aan te wenden, tot bekeering en verbetering zyns levens, dat men tegen hem zegt» „ dat hy daar toe niets doen kan. Die verzekerd is» „ dat hy tot dit werk niets kan uitregten, is wel een dwaas, indien hy eenige pooging aanwende „ om beter te worden, om dat hy met de onmoog-, „ lykheid zelve worftelt; en, indien het werk ge-" „ heel en al door God volbragt zal worden, zoo zal ,, het zonder hem verrigt worden, hy kan, noch he,3 hoeft er geen hand of deel in te hebben. „ Maar zal er wel eenige leenfpreuk de Menfchen. L uit zoo -taftlyk eene ongerymdheid, als deze». i'.„ konnen redden? Vervolgens verkiest die GodvrugB 3 tigc  Over 's Menschen Vermogen tige Redenaar een- middenmaatig gevoelen „ dat zom. „ migen op een onwederftaanlyke wyze bekeerd n worden als het Gode belieft, en wel zulken, die S) hy fchikt om ongemeene voorbeelden en werktui,, gen ten nutte van anderen te zyn; en dat er nan ,, anderen genoegzaame genade verleend wordt, tl welke kragtdaadig werkt tot de zaligheid van s, veelen; maar door een groote meenigte verwors, pen wordt. 3. „ Het derde leerftuk op deeze leenfpreuk ge3) grond, is, dat gelyk de Schepping in een oogen,-, blik gefchiedde — ook zoo deeze nieuwe Schep,3 ping in een ogenblik gefchicdt, en geen trappen j, van voortgang heeft. ■ Vervolgens drukt de Eerwaardige Schry ver zigdus uit. „ Al de zwaarigheid, my in deze zaak bekend, s, is flegts een enkele fpitsvindigheid; te weeten,. ,, dat er een oogenblik is, waar in alles begint; en „ derhalven de-* wedergeboorte gefehïedt in een 3, oogenblik, voor dat iemand dien ftaat bereikt, ,, men van hem niet zeggen kan, dat hy wederges, booren was; en in het oogenblik na dat hy in des, zen ftaat is gekomen, men niet kan ontkennen, „ dat hy zoodanig is. Doch dit is een ydele f'pitss, vindigheid, even als of iemand zou bewyzen, dat „ een huis in een oogenblik was gebouwd, om dat 3, het niet kon gezegd worden gebouwd te zyn, j, voor dat oogenblik, waar in het voltooid wasj hoewel er, niet tegenftaande dit alles, niets ze8, kerder is, dan ~dat het by ftukken gebouwd is. 3, Of onderfteld zynde, dat de tyd, waar op men s, tot den manlyken ftaat komt, het een en twin»> tigfte Jaar zy, volgt daarom hier uit, dat een Man n met  En Onvermogen £3 „ niet met de Jaaren tot een manlyken ftaat'opgroeit; „ maar in een oogenblik een Man wordt, om dat „ hy even te vooren, eer hy een en twintig Jaar „ oad was, den manlyken ftaat nog niet bereikt „ had, en een oogenblik daar na daar toe kwam? - In 't vervolg bewyst deze diepdenkende Godgeleerde, uit de ervaarenheid en Gods Woord, dat de wedergeboorte gewoonlyks, door eene trapswyze overwinning van het kwaade, en het verkrygen van nieuwe gezindheden en Godvrugtige gefteldheden geichiede. En hy befluit eindelyk; „is dit nu zoo, „ dan houdt men te vergeefs ftaande , dat een „ zaak, die door zoo veelvuldige ervaarenheid bè„ vonden wordt, veel tyd te vereifchen, en by„ trappen volvoerd te worden, in een oogenblik zou i, gefchieden. Een tweede Godgelëefde, wiens woorden ik hier zal plaats geeven, is de Predikant Evans, wiens ftigtelyke Leerredenen, onder den titel, Gemoedsgeflalte van een Christen, zyn uitgegeeven- met eene Kerklyke goedkeuring en aanpryzing van de Eerw. i Clasfis van Haarlem, i Deel 14 Redevoering, over Eph. 5—18. Wordt vervuld met den Geest. Na dat zyn Eerw, de noodzaaklykheid en groote waardy van de gaaven des Geefts heeft voorgefteld, zovervolgt hy met te bewyzen, „ dat vervuld te zyn „ met den Geest, een goed is, dat men deelagtig ,, worden kan. Die geenen, die tot dus ver niet anders%dan uitwendige belyders des Christen■» „ doms zyn, die kunnen en moeten 't voor een „ mooglyke zaak houden, dat zy met den Geest ,, zelfs in een ruime maate konnen vervuld worden,— ——En om u allen te' overtuigen, dat gj/ B 4 » dezea  a.4 Over 's Menschen Vermogen „ dezen zegen als eene zaak, die men verkry, „ gen kan, yan God moogt hoopen, zoo zal ik „ u de gronden van deeze hoope wat nader voor«, ftellen. 1. „ De eerfte grond is de genade en goedertie, „ renheid des Geefts, en zyne zoo menigmaal be„ toonde gewilligheid enz. 2. Uit de verwerving des Geefts door Christus en zyne voorfpraak. 3- Om dat het werk des Geefts een gevolg is van Christus verlosfing. 4. Dat 't Euangelie een bediening des Geefts is. 5. Uit de algemeene beloften. Ezech. 36 26, 27. Jer. 24, 21 en 31. Spreuk. 1-23. Luc. 11-13! 6. Uit de genade aan anderen reeds te beurt ge-' vallen. Het welk alles bondig wordt uitgebreid en aangedrongen. Om dit Hoofddeel te befmïten, zal ik fiegts met een woord nog noemen de Godgeleerdheid van den zeer vermaarden Stachhoufe, behelzende niet zoo zeer de gevoelens van dien grooten Man, dan wel eene verzameling, uit meer dan honderd der voortreflykfte Godgeleerden. Ik beroep my op alle die Mannen van den eerften rang in de Hervormde Kerk, om eenvoudige dqch waarheidlievende Menfchen te doen opmerken, dat deeze leer onder de Hervormden zedert meer dan honderd Jaaren, ja van de vroegfte tyden, openlyk geleerd, en deeze hunne Schriften van alle geleerden en kundigen in oaze Kerk met toejuiching ontvangen zyn. In het IV Deel II ftuk. VI Hoofdft. Van de gaayen en werkingen des H. Geefts: word aldaar begeerd, dat de Geest werkt. 1. Overeenkomftig onze  En Onver mogén ö5 ze redelyke vermogens, van verftand en wil. 2. Overeenkomftig met onze eigen pogingen. Zoo dat wy niet werkloos en onagtzaam zyn, maar met yvei moeten medewerken. 3. Trapswyze; niet alles te gelyk en op eenmaal. 4. Ongevoelig, dat wy de werkingen van den Geest, niet door ons gevoel, van onze eigen Redeneeringen en Werkzaamheid, kunnen onderfcheiden. En eindlyk, niet onmidlyk noch onwederftandelyk, „ Wanneer de Geest zig met ons geweeten ver.„ mengt, en om onzen wil te buigen en te nei- gen — wordt het in onze keuze geftéld, of wy „ op deze vermaningen willen acht geeven, of zse in den wind Haan. enz. IV. HOOFDDEEL. Over den Staat des Gefchils, of de Hoofdzaak welks in dit Werkje moest bewezen worden. Onder de broedergefchillen, welke van alle ty« den in onze Kerk hebben plaats gehad, die men in eikanderen met liefde verdraagt, mag men ook tellen de verfchillende denkwys , over 's Menfchen onvermogen en de uitgeftrektheid der genade, dat ftuk welk ik voorgenomen had te onderzoeken. O™ den juiften ftaat van dit gefch.il wel te vatten, B 5 *  ~&6 Over 's Menschen Vermogen is het noodig, de twee gevoelens, hier omtrent heer•fchende, te vergelyken, en het onderfcheid wel op te merken. Het eerfte vindt men by den beroemden Lampe, Hellenbroek, Franken, en veele anderen, die wel het meest, en byna alleen, van de groote fchaar onzer Kerkleden geleezen worden. Het tweede by een groot aantal onzer Godgeleerden , waar van ik reeds verfcheidene in 't voorgaande vermeld heh. Schoon ik voor de eerftgenoem» ■ den veel agting hebbe, en door hunne Schriften zoeke geleerd en geftigt te worden, moet ik nogthans in dit broedergefchil, om de gewigtigfte redenen het gevoelen der laatften byvallen. Voosaf moet men wel opmerken dat over de groote hoofdzaak geen verfchil is, dat naamlyk de Mensch uit zig zeiven onbekwaam zy, en Gods genade volftrekt van nooden hebbe. Ik betuig van harten vast te ftellen, onze verdorvenheid, diepe af hanglykheid, en dat Gods genaade alleen de eer van onze ganfche bekeering en verbetering toekomt. Laat my> dan tot een klaar begrip dezer zaak, deze beide denk-en leerwyzen nevens eikanderen ftellen. Het gevoelen der eerflgemelden, zoo ik het wel begreepen heb, komt hier op uit. Dat alle Menfchen door den afval van Adam, in een ftaat van volftrekte onmagt vervallen zyn, een natuurkundig gebrek der Zielsvermogens, het welk niet dan door een fcheppend alvermogen kan worden herfteld: dat God zommigen deze genade der bekeering verleent, door welke in een oogenblik een nieuw levensbeginfel wordt ingeftort; zoo dat de Mensch in dat eerfte tydpunt geheel lydelyk zy, en tot dit werk geene  En Onvermogen 27 geene pogingen toebrengen, noch het zelve eënigzins kunne wederftaan; doch naderhand uit dit beginzel werkzaam worde. Deze genade nu ftelt men dat flegts zeer weinigen word medegedeeld, terwylze voor alle anderen onmooglyk te verkrygen is. Dit, zegC men , gefchied evenwel rechtvaardig, dewyl de Mensch in Adam deze kragten moedwillig verloor, en God niet verpligt is dezelve weder te geeven» Laat ons nu zien het gevoelen der laatftgemelden, 't welk ik voor had in dit boekjen te verdeedigen: dit komt hier op néér. Dat alb_^enfch_en__zedelyk verdorven zyn, en zonder Gods Woord en Geest onmooglyk tot een_ Christelyk Geloof en Bekeering kunnen gebragt worden. Doch dat deze vernieuwemre~~gënade, onder het Euangelie, aan allen aangeboden , en langs eenen zekeren weg te verkrygen is; zoo dat de reden onzer onbekeerlykheid geenzinsT daar in te zoekei^z^_^dat_God ons geen genade verpligt_js, noch lchenken wil; maar dat elk in eigen perzoon deze grootegenade verwaarloost en, verwerpt, door welke hy anderszins tot een waar Gèlol)~f~ën Zaligheid konde geraaken. Of, mee veel kortere woorden; dat Jefus Christus zoo wel tot bekeering, als vergeeving der zonden," aan allen welmëenend wordt aangebooden, en dus ook voor ieder verkrygbaar is. Het is ganfchlyk myn oogmerk niet, eene vaste orde des heils voor te ftellen, of een eenpaarig ontwerp, volgens het welk ieder een deze genade verkrygt. Men vindt zulke ontwerpen, by onze Broeders de Lutheraanen; in de Werkjes van de Heeren Voet en Kleman: men kan er veele anderen by voegen uit laatere Godgeleerden, of de oude ■ - Kerk-  r-il 3$ Over 's Menschen Vermogen Kerkvaders: by voorbeeld, dat elk by den Doop op een zekere wyze verlicht, in de Kerk gebooren, en des Geefts deelagtig wordt: dat men door de algemeenere genade van 't Euangelie het zelve toeftemmen kan, en zig tot een Christelyk leven verbinden; en dat Gods Woord aan dezulken den Geest belooft, om in een waar Geloof en Godzaligheid te leven. Het komt my zeer ongepast, zoo niet ondoen-i ]yk, voor, de Bekeering aller Menfchen tot een evenmaatig plan te brengen, en als in eene vorm te gieten: nadien der Menfchen voorgaande ftaat, en wyze van verandering, oneindig verfchillende is, en het Gode niet behaagd heeft dit zoo nauwkeurig af te perken. Het is immers tot onzejjerustftelling genoeg, dat, by aldien wy de middeleji der genade ernft-ïg getfruiken, gedurig biddende op's Heeren hulp wagteh ên vertrouwen, en dus den weg des geloofs en hervorming van harten tragten in te flaan, wy naar de Godlyke beloften nooit te vergeefsch zullen zoeken. Zoo ïk'eënïg "plan verkiezen moest, zou my best behaagen, dit aan te merken als eene bovennatuurlyke Voorzienigheid. Gelyk in' den natuurlyken loop der Voorzienigheid, een Mensch die gezonde kragten bezit, en de gepaste middelen niet ontbreeken, onder 's Heeren zegen zyn werk met goeden uitflag verrigten kan; zoo heeft God door de zending van zynen Zoon, en de uitftorting van den Geest, in zyne Kerk en Euangelie bediening als een bovennatuurlyke Voorzienigheid vastgefteld, door welke wy in ftaat gefield worden, door Godlyke middelen en kragtdaadigen zegen, een gewigtiger werk voor de eeuwigheid te verrigten. Met dit ge.-* lukkig  En Onver ii o g"'e n lukkig onderfcheid, daar in het tydelyke de grootfte poogingen kunnen mislukken, dat wy hier onfeil* baare beloften hebben, van eene hoogere hulp, en gevvenfchten uitflag. C Ik zal dan in het tweede ftukje, tot het welk ik thans overga, de volgende Hoofdftellingen tragteri te bewyzen. Voor eerst; dat 's Menfchen verdorvenheid en on. vermogen, niet in een natuurkundig of wezenlyk gebrek in onze Zielvermogens beftaat, maar van eenen zedelyken aart is. Hoofdd. I. Ten tweeden; dat daarom de bekeering niet door eene wonderdaadige herfchepping en inftorting van een nieuw beginzel, maar op eene redelyke wyze door Gods Woord en Geest gefchiedt. Hoofdd. II. Ten derden; dat wy, onder het Euangelie reeds eenige genade, van Gods Woord en gemeenere invloeden van den Geest, deelagtig zyn. Hoofdd. III. Ten vierden; dat verdere genade, tot bekeeringen een heilig leven, aan elk wordt aangebooden en niet onmooglyk te verkrygen is. Hoofdd. IV. Eindelyk, zal ik in een Vde Hoofddeel, deeze Hellingen uit eenige algemeene gronden nog verder zoeken aan te dringen en te bevestigen. Het zal gevoeglyk zyn, in ieder Hoofddeel eenige' -afdeelingen te maaken, om elk hoofdbewys afzonderlyk voor te draagen. < Ik twyfel byna niet of elk Leezer, dien de eeir* *?ige Zaligheid der Menfchen ter harten gaat, zal vuurig wenfchen, dat ik in die bewys wel moge fiaagen: dit is tog een ftuk van het hoofte belang. Hier hangt het van af, of gy, myn waardfte LeeKer! of ik, of onze lieve Kinderen, en duizend on- « fterf-  go Over 's Menschen Vermogen "fterflyke Zielen, in de mooglykheid zyn om zalig te worden; dan of der meeften onbekeerlykheid en eindeloos yerderf onvermydelyk zy. En ik kan u by voorraad geluk wenfchen, dac deze uitgeftrekte rykdom der genade juist de blyde boodfchap is van het zalig Euangelie. Ik kan byna niet vermoeden, dat er iemand zoo onverftandig en liefdeloos zal oordeelen, dat hem deeze zwaarigheid invalle, of dit gevoelen niet mi>« fchien half, of voor een vierde deel, Pelagiaansch mogt zyn. ■ Dit alleen zal ik aanmerken, dat meest alle waarheid, tusfchen twee uitterften, of misvattingen, in het midden Haat. Zoo Haat het regt begrip van dit léerftuk byna in het midden, tusfchen de dwaaling der Pelagiaanen, die de verdorvenheid en genadewerking genoegzaam ontkennen; en tusfchen het wangevoelen der, Spinofisten en Geestdry vers, die een Mensch tot een enkel werktuig maaken, dat als een Steen of Windmolen wordt voort gedreeven. Wil men nu dit half Pelagiaanfch noemen; dan zou ik om dezelfde reden het gevoelen dier andere Godsgeleerden half Spinofiftisch kunnen verklaaren. Maar het zy verre van my, om met zulke flegte Wapenen te ftryden. Wy moeten de geheiligde waarheden van onzen Godsdienst, uit een opregte zugt tot onzes naaften welzyn, met klaare en bondige redenen, en niet met halve fcheldwoorden verdeedigen. De Geest der waarheid en des vredes beftuure daar toe my en den gunftigen Leezerl II. STUK;  ga Over 's Menschen Vermogen brek om de zaaken wel te onderfcheiden; of eene dwaaling en verkeerd opgemaakt befluit. Een kwaade en verdorvene wil, geeft te kennen een wil die ongefchikt is om het goede te kiezen; of het zegt niet anders, dan dat ons tegenwoordig willen en verkiezing niet goed is. 2, Myne tfoeede aanmerking is deeze; dat dit da ftandvastige natuur is van onze Ziel, dat, door verwaarloosde kennis en gevestigde dwaalingen, ons verftand en oordeel zelve gekrenkt wordt, en onvatbaar om klaar en vaardig te begrypen en te oor* deelen: door ingevolgde en herhaalde lusten en begeerlykheden, wordt onze wil en vryheid verzwakt, en naar eene verkeerde zyde geneigd. Stel twee Menfchen, van omtrent gelyke Zielsvermogens; waar van de een door veel kennis en opvoeding befchaafd en geoefFend wordt, maar de ander geheel verwaarloosd; zoo zullen de vermogens van den eer* Hen fterk aanwasfen; en van den laaften zeer gekrenkt en verdorven worden. 3. De vraag komt nu in dit Hoofddeel meest hier pp uit; of ons natuurlyk bederf en onvermogen beftaat, in een wezenlyk gebrek in de vermogens onzer Ziel; dan of het in een zedelyke ongefteld. heid van onweetenheid, dwaaling, onwilligheid, ver. keerde gezindheden gelegen zy, waar door ook onze vermogens zelve gekrenkt worden, en in hunne werking belemmerd. Nu fchynen die Godgeleerden, welke ik met zedigheid wenfch te wederleggen, toe te ftaan, dat er een tweederlei verdorvenheid is, eene wezenlyke in de vermogens zelve; en dat daar uit ook een zedelyke, naamlyk onweetenheid en onvyil, aoodzaaklyk moet on.tftaaa, Maar de misvat.  En Onvermogen: 33- | ting fchynt my eigenlyk daar in te.beftaan, dat zy de natuurlyke orde dezer zaaken omkeeren. Ik begryp volgens de eigen aart onzer zielensdat het zedelyke voorafgaat;- dat onwetendheid, dwaaling, verkeerde lusten en gewoonten, onze zielsvermogens merklyk verzwakken en bederven: i maar zy ftellen in eene omgekeerde orde, dat er een i aangebooren gebrek, Blindheid en Dood, in de I ziel voorafgaat; waar uit dan door volftrekte nood. zaaklykheid 'het zedelyk bederf volgen moet. - Laat r my dit met een voorbeeld toelichten. Een Jood is door zyne vroeg ingezoogene dwaalingen zeer ongefchikt, en byna in de onmooglykheid, om het Christendom aan " te" neemen: maar dit ontftaat niet uit een aangebooren gebrek; hy had hec.zelfde; verftand en oordeel als wy; zyne ingekankerde voproordeelen hebben zyn verftand onvatbaar gemaakt, om de waarheid regt in te zien.en te omhelzen. 4. Wyders moet ik dit kortlyk aanmerken,, dat die natuurkundige Blindheid en Dood onzer ziej. my zeer onverftaanbaar voorkomt. Nooit heb, ik gezien dat dit op een verftaanbaare wyze . wordt uitgelegd: men blyft by die verbloemde uitdrukkingen, zonder een redelyk denkbeeld daar van tc geeven* Dit moet ons reeds een ongunftig vermoeden omtrent dit ftuk verwekken. Dat onze ziel vaa Gods beeld beroofd is, van regte kennis en Heiligheid, dat er aangeboorene neigingen en driften zyn die zig tegen het goede aankanten; dat wy :door 't licht van Gods Woord en den magtigen invloed van zynen Geest tot kennis, geloof, en :Heiligheid, moeten worden overgehaald, dit is zeer ner/},n„i,.,.. —dat onze ziel Dood is, en dsor C de  34' Over 's Mensciien Vermogen de almagt eerst moet opgewekt, en als op nieuw gefchaapen worden; dit fchynt eene onbegryplyke verborgenheid. 5. En dit is myne laatfte aanmerking; dat dit ftuk Slleen uit de Godlyke openbaaring moet beflischt en beweezen worden. De reden tog zou nooit ver- moeden, dat een Mensch van een ichrander verftand, die zyne Vryheid in alle andere dingen daaglyks ondervindt, die groote kennis kan verkrygen ïn de H. Schriften, en derzelver Godlykheid van \ harten kan toeftemmen; in een eigenlyken zin in .: zyn verftand en wil even als een Doode zou zyn ïn alle Geestlyke zaaken. Ik zal dan in dit Hoofddeel deze twee ftukken zoeken te betoogen. ti Dat een natuurkundig verderf en onmagt nergens in Gods Woord geleerd wordt. 2» Dat de Bybel ons klaar genoeg leert, dat al onze verkeertheid en ongèfchiktheid, uit zedelyke oorzaaken ontfpruit. Alle bewyzen die men voor het tegendeel by türengt kan men tot deze drie zoorten brengen. t. Dfe Bybelplaatzen welke van eene Blindheid en Dood der Heidenen fpreeken. 2. Daar geleerd wordt dat onze bekeering zonder Gods genade niet gefchieden kan. 3. Beroept men zig op de ondervinding. De kragt dezer bewysgronden zal ik nu in eenige ïfdeelingen afzonderlyk onderzoeken. vWs/Jli'V^-"''"': ' . .bh, ' ï JtQ'stj !'■ i v". -->■ ■ il) . .• 1 i. A  Eu- Onvermogen.' '35 I. AFDEELING. Over die Plaatzen welke van den ftaat der Heidenen fpreeken. X)e Leezer gelieve wel in het oog te houden.,' dat ik van harten erken onze zedelyke onbekwaamheid, welke niet anders dan door Gods Woord, en de genade van den H. Geest, kan worden weggenoomen: maar ik ontken alleen een eigenlyke Blindheid en Dood onzer ziel, welkniet als door ^e'einóTmndlyk werk der almagt kan -veranderd, worf den. .Het eerst bewys nu dat men daar voor aanhaalt en genoegzaam het eenige dat volgens den klank der woorden eenigen fchyn heeft, ligt in zeer weinige plaatzen uit Paulus Brieven, daar hy van de Christenen uit de Heidenen fpreekt. Eph. 2 i. En u heeft hy mede levendig gemaakt daar gy Dood waart door de misdaaden en de zonden. Vergelec ken met Col. 2—13. Daar men nog byvoegt Eph. 4_i8. verduisterd in 't verftand, vervreemd zynde var} het leven Gods. en 5—8. Want gy waart eertyds dutsj ternis, maar nu zyt gy licht in den Heere, Om de kortheid te behartigen, zal ik ilegts deze twee ftukken aantoonen, waar uit blyken kan dat er geen de minfte kragt in deze bewyzen fteekt: 1. Dat hier aan de Heidenen en niet aan Christenen eene duifternis en Dood wordt toegefchreeven4 2. Dat die verbloemde woorden, geen, natuurkundig, maar alleen een zedelyk gebrek aanduiden.. C 2 Het  'g6 Over 's Menschen Vermogen Het eerfte in deze; het tweede in de volgende Afdeeling. Ten eerften dan, moet het elk in het oog vallen, dat Paulus hier voornaamlyk fpreekt van hunnen voorgaanden ftaat in het Heidendom: ik zeg voor- naamlyk, om dat zommigen uit Eph. 2 3. dit ook op de Jooden willen hebben toegepast. Schoon my dit ongegrond fchyne, kan ik dit nogthans toegeeven, om dat myn bewys daar door niet ontzenuwd ■wordt; 't is tog zeker genoeg dat de Heidenen hier mede in begreepen -en het meest bedoeld zyn. Nu is het overbekend, dat de Heidenen in dien tyd en plaatzen, in de grootfte duifternis van on. wetenheid, dwaaling en afgodery verkeerden, en het hun aan de middelen ontbrak om daar uit gered te worden. De Jooden hadden ook den fleutel der "kennis verlooren; die op den ftoel van Mozes zaten, worden blinde leidslieden der Blinden genoemd. Zy hadden alle noodig om door het Euangelie verlicht te worden, om in Jezus en zyn volbragt offer te gelooven. Paulus kon dus deze twee zaaken bedoelen; eene groote onkunde en vooroordeelen, waaruit een groote trap van zonde en fchuld des Doods ontftond: en ten anderen dat zy als Blinden en Dooden zig zeiven uit die ftaat niet verlosfen konden, wyl het hun aan de waare genade middelen ontbrak. Maar dit zyn juist twee ftukken, welke zonder bepaaling op onzen Kerkftaat niet toepaslyk zyn. Wy verkeeren niet in die maat van duifternis en Heidenfche godloosheid; en het ontbreekt ons niet aan genade middelen. Ik fta dus ten uitterften verbaasd, hoe Mannen van oordeel en geleerdheid, dit zonder eenige bépaaling ooit op ons  En Onvermoge'n 37 ons hebben kunnen toepalfen. Men zou veel eer tot onze, Kerken, volgens Paulus bedoeling, moeten i zeggen: Eertyds, voor meer dan duizend jaaren» ; waart gy duifternis; in eene Heidenfche Blindheid: maar nu zyt gy licht in den Heere; gy leeft in het helder Euangelie licht. Gy waart als midden in den E Dood, en kondt geen weg des levens vinden; I maar nu zyt gy als. met Christus opgewekt, door ', Christus Dood,, en opftanding wordt u de weg ten l leven geopend, en elk die in hem gelooft is uit den I Dood in het Leven overgegaan. Al de kragt tog van dat bewys moet hier in be* ! Haan; Paulus zegt tot de Ephefers, dat zy'in hun-: ii nen Heidenfchen ftaat in de hoogfte trap onkundig jl en godloos waren, zonder middelen om dien Dood,i lyken toefhnd te ontworftelen; daarom moeten nu ; ook de Christenen, die altyd onder 't Euangelie geleefd hebben, even blind zyn, en geen raad nog .hulp vinden om verlost te worden. Wie heeft ooit vreemder redeneering-vernoomen! Wy kunnen dus uit deeze plaatzen niets anders bewyzen dan dit, ; dat het natuurlicht, in deszelfs grootfte verbastering, niet genoeg is tot het waar geloof en zaligheid. II. A F D E E L I N G. 'Vat die v/oorden van duifternis, en Dood, alleen eene zedelyke ongefchiktheid aanduiden. Dit is het tweede gebrek in dit bewys, dat men die verbloemde woorden veel te eigenlyk opvat, als. C3 Pf  g§' Over 's Menschen Vermogen of er eene wezenlyke Blindheid des verftands, en een eigenlyke Dood onzer onfterflyke ziel mede wordt uitgedrukt. Het is tog in de meeste Taaien gebruiklyk, onwetenheid en dwaasheid, gebrek aan noodig onderrigt, duifternis en blindheid te noemen; maar nooit wordt in een zedelyken zin daar door een onmooghykheid om iets te leeren uitgedrukt. Wanneer de eenvoudigfte Landman over den loop en de groot, heid der ftarren wilde fpreeken, zou mooglyk iemand zeggen; die man tast hier in de duifternis als een Blinde over de kleuren oordeelt: dit wil niet anders zeggen, als dat hy door gebrek aan kennis dit niet beoordeelen kan. Maar niemand zal dit dus op-' vatten, dat hy een natuurlyk gebrek in zyn yeritandsvermogen heeft, en dus nooit in de ftarrekvmde kan onderwezen worden. Wanneer iemand in Jjet zedekundige zegt, dat dwaasheid en ondeugd als de Dood der ziel is, wie zal dit opvatten voor een eigenlyk verdorven, dat niet als door een wonder kan worden veranderd? Terwyl nu de H. Schrift in de gewoone Taal der Menfchen tot ons Ipreekt, moeten wy dit ook in eenen zedelyken zin ver-; liaan. Hoe zouden Jooden en Heidenen Paulus ver» ftaan, wanneer hy de zinbeeldige Taal anders gebruikte, danze ooit onder die Volken gebezigd was. Maar men behoeft hier niet twyfelagtig te fpreeken, dewyl die zelfde Schrift ons overvloedig leert, dat hunne Schryvers deze fpreekwys alleen in eenen zedelyken zin willen verftaan hebben. Die is hunne gewoone fpreektrant om door duifternis en Dood niet als dwaaling en allerlei- elenden en. gè-  44 Over 's Menschen Vermogen Zy rnoeften dan door de Propheten en wonderwerken zig iaaten trekken en beweegen; maar zoo zy daar op geen acht floegen konden zy niet tot hem koomen, of gelooven dat hy van den Vader gezonden was. Joh. 15 5. zonder my kont gy niets doeii. Dit wil alleen zeggen, dat wy zonder een waar en blyvend geloof in Christus, .geen waare vrugten van Heilig, heid zullen voortbrengen. Jezus fpreekt van twee. derlei ranken; die niet in hem blyven, en weggeworpen worden; en zulke . die in hem blyven en vrugt draagen. Zonder, my, is dus buiten my, die zig van my en nrynen Godsdienst affcheidt. Het zegt dus niet anders dan de noodzaaklykheid van het. geloof, en wel dat wy daar in beftendig . volharden. Dit kan in dat gefchil, 't welk wy thans onderzoeken niets afdoen. 5 Het zeggen van Paulus Rom, 8 7. komt hier in *t geheel niet te pas. Het bedenken des vleeschs, is geene befchryving van onzen natuurfiaat; hy zegt tot de geloovigen te Romen, dat een heerfchende yleeschgezindheid, tegen Gods Wet ftrydig is, en daar mede nooit kan worden overeen gebragt. Wanrjeer ik zeg; de hoogmoed, de gierigheid, onderwerpt zig niet aan Gods Wet, nog kan daar mede beftaan, dan wil ik niet zeggen, dat men deze ondeugden nooit vermyden kan. Mén kan tot de vroomfte Menfchen zeggen, de vriendfehap der Weereld is vyandfehap tegen God: eene vleeschlyke gezindheid kan nooit met Gods, Wet overeenftemmen, en zig daar aan onderworpen; en daarom zoekt die tebeflryden en. af te leggen- Nu blyft er nog over 1 Cor. 2—14» De natuurlyke. Mensch  en Onvermogen. Mensch bsgrypt niet de dingen die des Geejls Gods zyn. Want zy zyn hem dwaasheid, en hy kanze niet verftaan, o?re datze Geeftelyk onderfcheiden worden. Men vindc hier van eene fchoone uitlegging by ïurretin, over de Verkharing der H. Schrift. II. Deel. BI. 26 tot go. waar mede de beste Schriftverklaarders hoofdzaak]yk inftemmen, welke in het kort hier op uit komt. Paulus wil in het eerfte en tweede Hoofdftuk van dezen Brief beweeren, dat de leer van eenen gekruisten Zaligmaaker, hoe eenvoudig voorgefteld. ] de wysheid en kragt van alle Menfchelyke leer overtreft. Hy had in het voorgaande Hoofdftuk gezegt, wy 'prediken Christus den gekruisten, den Jooden wel eens ergernis, en den Grieken eene dwaasheid enz, In hec 22 vers. geeft hy daar de reden van, overmids de \ Jooden een teeken begeeren, en de Grieken wysheid zoeken. De Geleerde Grieken zogten die wysheid weli ke zy van hunne Leeraars hadden ontvangen, en : waar naar zy gewoon waren alles te beoordeelen en af fte meeten. Eene diepe wysheid der natuur en redeneerkunde, en eene zeggenjkragt welke de Harten roert, en de toeftemming als afdwingt. Maar J by de leerwyze der Apostelen vonden zy niets van dit alles. Nogthans, zegt de Apostel, was dit dwaa. ■ ze Gods Wyzer dan de Menfchen. De kragt hunner leer ontftond uit eene Godlyke ingeeving van den Geest, en de bewyzen en kragten des H. Geest» waar mede dit geftaafd wierd. Nu zegt Paulus vers. 14. en 15. waar het van daan kwam dat deeze weereldwyzen deeze wysheid : niet konden begrypen, maar die eenvoudige leer bun i als dwaasheid voorkwam. De natuurlyke- Mens-h bt\grypt niet de dingen die des Geefts Gods zyn enz. JJe  46* Over 's Menschen Vermogen De natuurlyke Mensch, of gelyk het kan vertaald worden, de zinlyke, de redelyke Mensch; is volgens deze ganfche redeneering, zulk een HeidenfcU geleerde, die alles met het meerihoer der reden of na- 1 tuurlyke wysgeerte afmeet; die gelyk de hedendaagfche Deisten van geene Godlyke ingeeving of wonder- j werken hooren wil; maar niet als fcherpte van redeneering en kragt van welfprekendheid; die be- . grypt niet de dingen die des Geefts Gods zyn, zy zyn hem dwaasheid, om datze Geeftelyk moeten beoordeeld worden. Maar de Geeftelyke Mensch, is volgens dit I redebeleid zoo iemand die gelyk de Apostelen hef 1 onderwys en wondergaaven des Geefts hadden, of ten minften aan die ingeeving en wonderwerken geloof gaven; die konden dit regt onderfcheiden en beoordeelen, hoe verre deze Godlyke leer van aile Menfchelyke wysheid verfchilt, en dezelve onein- dig overtreft, Hy onderfcheidt wel alle deeze dingen; I maar hy zelve wordt van niemand onderfcheiden, die niet als van onze reden wilden hooren, konden hen niet behoorlyk toetfen en beoordeelen. Zo iemand j deze twee Hoofdftukken flegts met eenige aaudagc I leest, zal hy ligt overreed worden, dat de natuurlyke < i Mensch, of de natuuronderzoeker, de redenkundige, waar van Paulus hier melding maakt, niet in het gemeen alle onbekeerde Menfchen, maar eèn j Heidenfchen Wysgeer of een Deist beteekent; die even daarom de Wysheid van het eenvoudig Euangelie niet naar waarde fchatten noch erkennen kan. I Ik befluit nu uit dit alles, dat ons in de H. Schrift fiergens geleerd wordt, dat ons verftand en wil zodanig verlamd of verftorven zyn, datze alleen door een wonderwerk kunaen herfteld worden; maar allee-  En Onvermogen 47 leen eene zedelyke verdorvenheid en diepe afhang, lykheid van de Godlyke genade. Zo die onbegryplyk ftuk de doorgaande leer der Godlyke öpenbaaring ware, dan moest men dit niec opdelven uit een verbloemd woord van duifternis of Dood, welke men op tienderhande wyze, naar den aart der zaaken, kan opvatten; maar het moest on» met eigenlyke woorden zeer uitdruklyk en opzetlyk geleerd-worden: maar ik leef in de diepfte gerustheid, dat niemand ooit zulk eene plaats in den Eybel vinden zal. IV. AFDEELING. Eene natuurkundige onmagt kan uit dt ondervinding niet worden afgeleid. JVJen beroept zig ten laatften op de ondervinding.' En wel op deeze wyze. Twee Menfchen, of een grooter getal, die eikanderen volmaakt gelyk zyn, leeven onder de zelfde genademiddelen, zy maaken er allen even zeer gebruik van: maar nu wordt de een bekeerd, en de anderen niet; tot een klaar be. wys dat deze laatften in een volftrekte onmooglykheid verkeeren, en zy als Dooden door de beste middelen niet kunnen getroffen worden. Had ik niet gezien dat verftandige Menfchen dus redeneeren, zou ik dit bewys niet hebben aartge. jtoerd, het welk meer dan onnozel is, en volftrekt niet*  5$ Over's MenscHen Vermogen overhaalt, en in een genoegzaame maat onderfteunt. 2. Wyders, moet ik met een woord iets zeggen van die fpreekwys, eene bovennatuurlyke genade. Het woord natuur is zeer dubbelzinnig. Het kan betekenen, onze wezenlyke vermoogens, die tot de menfchelyke natuur noodzaaklyk vereischt worden. Of, een toevallige verdorvenheid, welke door lange gewoonte als tot een tweede natuur vermeerderd wordt. Of eindelyk, een Mensch die niet anders heeft dan den natuurlyken Godsdienst, zonder eenige bovennatuurlyke hulp. Dus ziet men, dat het woord bovennatuurlyke genade, die zelfde dubbelzinnighcid heeft. Het wil, of zeggen dat onze natuurlyke vermogens als door een wonderwerk veranderd worden; en dit is het juist dat ik hier wilde tegengaan: of, dat onze zedelyke en toevallige verdorvenheid, door de bovennatuurlyke kragt van Gods Woord en Geest, verbeterd worde; het geen ik volkomen geloof, en in dit Hoofddeel beweeren wil. 3. Ten opzigt van de kragt-en. uitwerking, of de trap en maat dezer genade, kan men een tweederlei onderfcheiding maaken. (1.) pe verfchillende bedceling; in den natuurlyken, Joodfchen, en Chris» telyken Godsdienst. Onze waardigfte Godgeleerden, zyn doorgaans van gedagten, dat onder die Menfchen welke de Joodfche en Christelyke openbaaring misten, ook eenigen door meer buitengewoone genade zyn verlicht geworden. In den Joodfchea Godsdienst was een vry fchaarfche genadebedeling in vergelyking van ons. Wy zien doorgaans, dat de meeste en grootfte beloften in het O, Testament, gedaan zyn aan de dagen  Ë n Onvermogen 5? dagen des N. Verbonds. Na Christus lyden en ver| heerlyking, worden als ftroomen, in plaats van eenige droppelen, over de Kerk der Christenen uitge| flort. Zoo dat men zeggen kan, dat God nu meer genade geeft, dan eigenlyk tot de bekeering van een Mensch volftrekt noodig is; anders kan geen'Heii den ooit door een veel minder trap bekeerd zyn: ja, geen der Jooden konde bekeerd worden door < een veel minder kragt en overvloed van Godlyke i hulp, daar de Christelyke genade misfchien tienI maal grooter en kragtiger is dan ooit in het Jodendom plaats vondt. God willende dat nu onder 't N. T. een groote meenigte zoude geloovig worden, heeft nu die groote maat van Geest en Kragt gefchonken, welke genoemd word, de Heerlykheid, de Rykdom, de onnafpoorlyke Rykdom van Christus, en zyne vol; heid. Uit zyne volheid ontfangen wy alle genade, boven de genade der Wet. (2.) De tweede onder| fcheiding, welke meest alle onze Godgeleerden maa. ken, is, v3n een meer gemeene, en meer byzonde1 re genade. De roeping of Gods Woord is onder 't Euangelie algemeen; welke ook verzeld gaat met eene gemeene verlichting en overtuiging van den i Geest maar men noemt een meer byzondere genade, * welke die gelukkige uitwerking, of een waar geloof en godvrugt, ten gevolge heeft. Het fchynt een diepverouderde gewoonte, zelfs in de eenvoudige leerboeken der Christenen, dit ] eene uitwendige, en inwendige, roeping te noe: men. Maar onze verftandigfte fchryvers hebben reeds -lang aangetoond, dat die uitdrukkingen, verre van I fchriftuurlyk te zyn, in 't tegendeel zeer onnaauw- keurig  58 Over 's Menschen Vermogen keurig en verkeerd zyn; en het beter is die eene gemeene, en eene kragtige, roeping te noemen. De eerfte is niet alleen uitwendig; het woord gaat by veelen tot in het verftand en hart, en is met inwendige werkingen van den Geest gepaard. En de ; laatfte i» niet alleen inwendig, maar gefchiedt ook door het uitterlyk middel Gods woord. 4. Nu moet ik komen tot de voornaame Hoofd- 1 zaak dezer Afdeeling, om duidlyk het onderfcheid aan te wyzen, tusfchen eene natuurkundige of wonderdaadige Zielsverandering, en eene zedelyke bekeering. In twee ftukken fchynt my voornaamlyk het ver- fchil dezer begrippen gelegen te zyn; deels in den aart der bekeering zeiven; deels meer in de wyze op welkeze wordt voortgebragt. (1.) Die een natuurkundige verandering voorftaan, fchynen het dus te begrypen, dat de vermogens onzer Ziel, eigenlyk Dood en a!s verftorven, of verlamd zynde, door een foort van wezensverandering, op een almagtige wyze herfchapen en omgezet worden. Daar een zedelyke bekeering, meer begreepen wordt te beftaan, in de verandering van de gezindheid en werkzaamheid dezer vermogens. Wy hebben reeds verftand, oordeel, en wil; maar die zeer verkeerd gezind en werkzaam zyn, nu word ons verftand, door het enderwys van Gods Woord, en* de onderfteuning van den Geest, werkzaam in een regte kennis en overtuiging der waarheid: de wil in het haaten en verwerpen der zonde, en opregte verkeering van 's Heeren Dienst: hetwelk door verder oeffening en medewerking der genade eene beftendige gezindheid en heblykheid voort brengt. Dk  en Onvermogen. 59 Die het eerfte gevoelen omhelzen, willen dat een zeker levensbeginsel, geeftelyk vermogen, heblykheid des geloofs, als in een oogenblyk door de almagt worde ingeftort of ingefchapen; waar uit dan vervolgens de werkzaamheid van kennis en geloof voortvloeit. Maar die de bekeering zedelyk begrypen, verftaan door dit geestelyk leven niet anders als de kennis het gelooven en betragten van Gods wil, welke op een redelyke wyze door 's Heeren magtige opwekking en hulp worden voortgebragt. (a.) Ten anderen beftaat dit onderfcheid in de wy. ze, waar op deze verandering wordt te wege gebragt. Die het eerscgemelde gevoelen zyn toegedaan, ftellen ten grooten deelen eene onmidlyke, ly. delyke, en ogenbüklyke, vernieuwing; de,anderen ftellen in deze drie opzigten juist het tegendeel. Gelyk ik dit in de drie volgende Afdeelingen zal tragten te bewyzen. Dit moet ik alleen nog opmerken dat de voorftanders van zulk eene wonderbaare inftorting of infchepping van het 'nieuwe leven, doorgaans die twee wyzen van verandering fchynen zamen te voegen. Voor de bekeering en na de bekeering, dan gefchiedt een zedelyke werking, maar in het eigenlyk tydpunt der bekeering, dan gefchiedt het onmidlyk en lydelyk. Dit zal ik dan met den meeften nadruk zoeken te bewyzen, dat de eigenlyke Zaligmaakende verandering zedelyk gefchiedt; en dat men die tweederlei wyze van werking, welke als dag en nagt verfchillen, onmooglyk vereenigen kan. II. AF-  €o Over 's Menschen Vermogen II. A F D E E L I N G. Onze vernieuwing gefchiedt, niet onmidlyk, maar altyd door zedelyke middelen. Om n,et tot een onnutten woordenftryd te vervallen, moet ik nog wat duidlyker bepaalen, wat men door eene middelyke en onmiddelyke bekeering te verftaan hebbe. Ik noem eene onmiddelyke Werking, welke zonder middelen gefchiedt, of by gelegenheid van een middel dat geheel ongepast is, en niet eigenlyk als een middel werkt. Wanneer God een Krankheid door een onmiddelyk wonder geneest, of bevel geeft, zig in het Water te wasfchen, en by die geleegenheid eene melaatschheid wonderdaadig geneest. Maar wanneer God door gepaste en kragtige middelen van een Ziekte herftelt, dit noemt men eene middelyke geneezing. Nu is het zeker; wanneer God ons door fpys onderhoudt, door geneesmiddelen herftelt, de Heer nog eenen zegen by de kragt der middelen voegt» Wy bidden God, onder 't gebruik der middelen, dat hy ons geneze: God beftuurt het Hart van den geneesheer, hy wendt ongelukkige toevallen af, hy zegent de middelen. Wil men dit laatfte nu een onmiddelyke werking noemen, ik heb er niets tegen: God zegent de middelen niet altyd door andere middelen, maar door een  En Onvermogen. tfi een enkelen wil en bevel. Maar met dit alles, zullen alle verftandige Menfchen zeggen, dat \vy op eene midlyke wyze geneezen zyn. Zoo is het ook by onze Zielsverbetering. Behalven de kragt van Gods Woord en andere middelen, geeft God eenen kragtdaadigen zegen: hy wekt en bepaalt onzen aandagt; keert allerlei hindernisfen af; onderfteunt en fterkt ons, naar maat onze zwakheid dit vereischt: wil men dit noemen eene onmiddelyke medewerking, ik zal die Vryheid niet betwisten; maar het zal, niet te min, waarlyk eeDe middelyke bekeering blyven. Nu leert ons de H. Schrift, en de natuur der zaak, dat niet alleen eenige voorbereiding, maar de bekeering en wedergeboorte zelve door middelen, en voornaamlyk door Gods Woord, onder den invloed en byftand zyner genade word uitgewerkt. Myne kleine verhandeling zou veel te ver uitlopen, zo ik die meenigte en misfehien meer dan honderd plaatzen wilde aanhaalen, die ons leeren dat verlichting, kennis, geloof, bekeering, wedergeboorte, gefchieden door het woord van God. Men zie ten voorbedde. Hfind. 26—18. God zoude Paulus als een Prediker tot de Heidenen zenden; om hunne oogen te openen, en hen te bekeer en van de duifternis tot het licht. Eph. 3.—8, 9. om onder de Heidenen door het Euangelie te verkondigen dan onna/peur ly. ken Rykdom, Chrifti, ende alle te verlichten. Rom. 10. Het geloof is uit het gehoor van het woord Gods. Hoe zullen zy in hem gelooven van welken zy niet (gehoord hebben? De wedergeboorte gefchiet. Door jhet levendig woord Gods. Jac. 18. 1. Petr. 11.——23, Paulus zegt ik arbeide u weder om te baaren.  6z Over 's Mensciien Vermogen In . Christus heb ik u door het Euangelie geteeld. Zoo vinden wy dit algemeen in het gansch beloop van het O. en N. Teltament. Wanneer ik nu zeg, hét woord is wel een voorbereidend middel, m3ar de eigenlyke verandering en wedergeboorte gefchiedt alleen door Gods Almagtige werking; wat is dit anders als God en zyn woord op het onbedagtde tegenfpreeken! En de ganfche natuur der zaak, moet ons op eene voldingende wys overreeden, dat dit volgens Gods inlielling niet anders zyn kan. God heeft, van devrogfte tyden, een agtervolgende rei van Propheeten en Leeraars gezonden; eindelyk zyn eigen Zoon, en zyne Apostelen; dit woord laaten befchryven, en eene bedendige bediening van 't Euangelie vastgefteld; om ons tot kennis geloof en betragting van zynen geopenbaarden wil te brengen. Wie zou nu durven deaken, dat alle deze toedel vrugteloos en ydel is, en de Hoofdzaak zonder eenig middel wordt voortgebragt. Gods woord is niet alleen het zedelyk middel, maar ook het voorwerp, de grond en regel van al ons geloof en wandel, Wy moeten de waarheeden dus kennen, alsze geopenbaard zyn; daarom geloven om dat God het dus Verzekerd en met veele wonderen bevestigd heeft; uit en door dit geloof betragten, juist naar deze voorfchriften: maar hoe dit zonder het woord ooit gefchieden kan, zal niemand zelfs door verbeelding zig kunnen voordellen. Wanneer iemand zegt; deeze waarheden en pligtën begrip ik in het klaarde licht; niet uit Gods Woord, uit den aart der woorden, verband, en oogmerk der Godlyke fchryvers, maar door eene onmid-  en Onvermogen. 63 li onmiddelyke verlichting van den H, Geest; zo zal hy een volkomen geestdryver zyn. Zegt iemand; ik geloof in Christus en de waarheden van zyn Euangelie; niet om alle die gronden en bewyzen my daar voorgefteld, maar alleeiwom dat God my hier van onmiddelyk overtuigd, aan zal ik hem voor een volmaakte dweeper erkennen. Heeft God zelf die ; vastgefteld, dat ons geestelyk leven beflaan moet, in eene regte kennis, een vast geloof, en waare betragting, van de grondwaarheden en hoofdpligten van de Godlyke openhaaring; dan zal dit nooit zonder dit woord in ons ontftaan. Ailen, die eènonmiddelyke of wonderdaadige Zielsverandering willen flaande houden, moeten myns bedunkens, tot 1 één van deze drie uitvlugten den toevlugt neemen; i of, dat het woord flegts een voorbereidend dog geen ! bekeerend middel zy; of dat Gods V/oord een aller I ongefchikst middel zy, by welks gelegenheid God ons door zyn almagt vernieuwt,; of dat onze bekee; ring te gelyk door die zedelyke middelen, en tevens door een onmiddelyke en aimagtige werking gefchiede. Ik zal de ongerymdheid dezer uitvlugten nog kortlyk tragten te toonen. 1. Zegt men, het woord heeft flegts een voorbereidende werking, dan vraag ik waar wordt ons die, in de fchrift geleerd? wy hebben flraks duidiyk het tegendeel gezien. Maar, daar boven, dit is een flêW ling welke zig zelve wederlegt. Is de Mensch vöo*' i zyne bekeering geheel Blind en Dood, zo kan het woord, dat:geen de minfte indruk maakt, hem üietf ; voorbereiden, of gevoeliger maaken: en hon zal' hem dit toe het leven voorbereiden? wanneer een Doode zal opgewekt worden door de Almagt-, 1gif4 l e. er  Ó4 Ovxr 's Menschen Vermogen er dan eenige middelen om dit gcmaklyker te ma. ken, en heeft het alvermogen zulk een middel noodig om hem te ligter op te wekken? dit fchynt zeer onbeftaanbaar. Christus en zyne gezanten, zyn tydig en ontydig bezig eit aanhoudende, om onbekeerde door het Euangelie te roepen, aan te dringen en te beweegen tot het geloof; maar dit is dan van geen de minde kragt, noch ter voorbereiding, noch ter bekeering. Droevige (telling! waar door de ganfche prediking van het Euangelie, en het onderzoek van Gods Woord, by een groot antal, voor ydel en nutloos verklaard wordt. 2. De tweede uitvlugt is in de daad nog veel ver» keerder. Men redeneert dus; by de opwekking van Lazarus fprak Jezus eenige woorden, en fchoon die in zig zei ven geene kragt hadden, wekte zyne Almagt den verftorvenen by die geleegenheid op. Naaman moest zig zevenmaal wasfchen in de Jordaan; de Godlyke Almagt genas hem onder het gebruik van een middel dat geheel kragteloos was. De Geestdry vers, van allerlei (lach, zyn werklyk tot die ftoutheid vervallen om te zeggen dat Gods Woord, een geheel ongefchikt middel, en flegts een Doode Letter is. Maar allen, die den geringften eerbied hebben voor het woord van den levendigen God, verfoeien zulks, en gelooven dat het levendig en kragtig is, als een vuur en hamer om fteenrotzen te vermorfelen. De gewyde fchryvers dezer openbaaring, en alle verftandige Godgeleerden, verheffen de zalige kragt en nuttigheid van dit woord Hemelhoog. Of zoude het klaarfle licht en Hemelfche wysheid niets toebrengen om onze duifternis en onwetenheid te  En Onvïrmoöin 6$ ie verdry ven? Hebben duizend vronderwerken, die al de VVeereld verbaasden; het Bloed van Gods Zoon en duizend Bloedgetuigen, geen de minde kragt om ons ongeloof te vermeelteren? hebben de kragtdaadigfte beweegredenen, van de tederde ontfermingen van God en zynen Zoon, van een eeuwigen Hemel en Hel, ontleend, onder Gods zegen, geea de geringde kragt om een Hart te bewegen, het welk eene brandende begeerte naar eeuwig 'geluk is ingefchapen? I Laat my nog deze twee vraageu doen. Ontbreekt het den oneindigen God aan magt en wysheid om een gefchikt middel te vinden? of mangelt het def eeuwige liefde aan goedheid om ons zulk een middel te geven? gaf hy daarom een allergebrekkigst geneesmiddel, in 't geheel niet gefchikt voor onze kwaaien! Daar Menfchiyk onderwys in veele zaaken ons verlichten kan, en dringende welfprekenheid, onwederdaanlyk overreden, en de Harten roeren; kan dan de Heer uit den Hemel, op wiens lippen genade was uitgedort, zdo dat niemand ooit dus ge-* fproken hebbe, gepaard met eene Hèrnelfche op. wekking en onderdeuning onzer Geest vermogens, volftrekt niets uitregten? Ik weet niet of men over de dwaasheid, of de godloosheid, zulker dellingen, (het meest verbaasd moete daan. 1 3. De laatde uitvlugt is deze; dat die kragtige zedellyke werking, en Gods, onmidelyke oprekking uit den Dood, ten gelyken tyde zamengaan. Ik beken •ten volden dat deze middelen, even als alle ande[|ren, zonder Gods zegen vrugteloos zouden zyn; en Mst God aan alle geloovigen de magtigfte leiding E ea  Over 's Mrnschen Vermocen en onderdeuning heeft toegezegd. Maar ik betuig even zoo zeker, dat eene zedelyke en redelyke bebewerking, en de onmiddelyke en almagtige op. wekking uit een Geeftlyken Dood, zoo weinig als de donkerde Nagt en de Middag kunnen zamen. gaan. üit een enkel voorbeeld zal een verftandig Leezer dit terftond bevatten en toedaan. Stel eens dat Lazarus, reeds lang verdorven, zal worden opgewekt. Dat God eerst lang te vooren een reeks van Propheeten zendt, om dit aan hem te voorzeggen, hemelfche gezanten om hem hier toe aan te maanen; ja, een bedendige School en Kerkdienst indek, om hem geduurig te onderwyzen en te vermaanen, met de Zieltreffendde beweegredenen aan te dringen, hoe betaamlyk en nuttig het zy dat hy uit den Dood opda, hoe ondankbaar zo hy zig tegen deze gunst blyft aankanten; groote beloften, en yslyke bedreigingen, indien hy niet levendig worde; dat de tyd kort is dat hem nog Dood en Leven wordt voorgedeld, dat hy daarom op dit heden behoort op te daan. Maar dat eindlyk de Godlyke Almagt hem in een oogenblik opwekt. Wie ziet niet dat dit uit der maate be* fpotlyk is! Dat men alle die redelyke voordellingen, en de treffendde redenen, die zedelyk moeten werken; met eene onmidelyke opwekking nooit kan zamenknoopen. Ik meen dan met de volde zekerheid te mogen befluiten, dat onze bekeering niet door een onmiddelyk werk der Almagt, maar door redelyke middelen, onder 's Hemels Zegen, gefchiede; en dus beide, onze verdorvenheid, en ver* betering zedelyk zyn. HL AF»  En Onvermogen 67 III. AFDEEL1NG. Onze Bekeering is, niet geheel,lydelyk, maar e*?ift vrywHHge Werkzaamheid. Om niet in een woordengefchil te vervallen, moeten wy vooraf aanmerken, dat de Mensch hier werkzaam is onder de Godlyke medewerking; men zou het in zoo ver lydelyk kunnen noemen, als wy de middelen en hulp ontvangen. Maar wy zyn nooit gewoon zulke daaden, die door Gods hulp gefchieden, lydelyk te noemen. Byvoorb. de heiligmaaking is, vólgens het gevoelen aller Godgeleerden, een werk van God, en de betragting van den Mensch: maar nu zou het zeer oneigen zyn, dat men beweeren wilde, dat of God of de Mensch lydelyk is, om dat de andere medewerkt. Wy moeten wel onderfcheiden, zulke werken die God alleen verrigt, en welke wy lydelyk ontvangen; als by voorb. de. vergeeving der zonden, de opwekking ten laatften 'dage; en zulke ftukken daar de Mensch, onder 's Heeren hulp, waarlyk werkzaam is, gelyk de bekeering en heiligmaaking. In deeze pligten, geeft. God ons de natuurlyke zielsvermogens, de kragtigfte middelen, en eene beftendige onderfteuning: wy van onzen kant gebruiken die vermogens, door die middelen en 's Heeren zegen , zyn wy werkzaam, in kennen, gelooven, willen en betragten. E a Zelf  En Onvermogen' 71 leer van Gods Woord, waar in ons gedurig dood en leven ter keuze word voorgemeld. Het is, die wil neeme het water des levens om niet. God wil geen gedwongene dienaars,. maar een vrywillig volk. Worden wy niet bekeerd en zalig, het wordt aan onza moedwilligfte verwerping toegéfchreeven. Hoe meenigmaal beb ik u op het tederfte willen by een vergaderen, maar gy hebt niet gewild. Kan het wel anders zyn, of die Hukken, waar over God alle Christenen oordeelen, en volgens hunne handelingen het eeuwig lot rechtvaardig beilisfehen zal, moeten door eene redelyke keus betragt, of door de fchahdelykfte hardnekkigheid verwaarloosd zyn. Het woord omvederftaanlyk, dat de Schrift nooit gebruikt, wordt dus te regt door onze befte Godgeleerden afgekeurd. Spreeken wy in den trant van Redenaarcn, dan kan men welzeggen; het hemelsch licht van- het' Godlyk Woord, duizend wonderdaaden, de Godlyke beweegreden van hemel en hel, moeten het Menfchlyk gemoed onwederftaanlyk dringen en wegvoeren. Maar als wy nauwkeurig fpreeken, dan moeten' wy allen onweerftaanlyken dwang ten fterkften ontkennen. Leest men naauwkeurige Schryvers, by voorb. den regtzinnigen Stapfer, over de Roeping en Wedergeboorte, die zal geduurig zeer zorgvuldig beweeren, dat de genade altyd werkt overeenkomftig onze redelyke vryheid, en dat de Godlyke roeping by veelen geen ingang vindt, om datze Gods Woord en Geest op den duur wederftaan. Maar, zegt men, God werkt hier almagtig, gelyk fyet opwekken van eenen dooden, en hoe zouden E 4 wy  7« Over 's Menschen Vermogen wy-de almagc kunnen wederftaan? Waarlyk eene allervreemdste redeneerwys! Eerst (telt men vast het geheele ftuk dat in gefchil is, dat God hier met onweerftaanbaare almagt werkt, en dan valt het ligc te befluiten dat wy dezelve nooit kunnen tegenftaan» De Heer werkt alles door een almagtige wil; dan moest volgen, dat alle werkingen van God, in de natuur en genade, onwederftaanlyk zyn; het welk geen Mensch van gezond verftand zal willen heweeren. Maar men houdt nog aan met deze onderfcheiding; voor de bekeering is de genade wederftaanbaar; even zoo na de vernieuwing; doch in het eigen tydpunt onzer verandering onwederftaanlyk. Die onderfcheiding, welke even zoo ligt verworpen als verzonnen wordt, hebben wy reeds meermaalen wederlegd: over het geen vooraf gaat, en volgt, is zoo zeer geen gefchil; maar ik meen genoeg te hebben beweezen dat onze bekeering zelve, eene waare werkzaamheid is, en wel met de volkomenfte vryheid. Zoo dat ik dan wederom met de uitterfte veiligheid befluiten mag, dat onze zielverandering, niet op eene werktuiglyke wyze, maar door eene zedelyke en genoegzaame medewerking van. 's Hee* ren genade gefchiedt. IV- af-*  En Onvermogen. 73 IV. A F D E E L I N G. Onze bekerring wordt, niet in een oogenblik, maar by tydvcrvolg volbragt. £"Jet gevoelen, dat de vernieuwing van der Menfchen harten in een oogenblik gefchiedt, is waarlyk zoo uitfpoorig, dat het bykants geen ernftige wederlegging verdient. Het ganfche Woord van God, en alle Godgeleerden, zeggen ons uit eenen mond dat wy in een geruimen tyd, fomtyds van eenige jaaren, tot kennis, vernedering, geloof en heiligmaaking overgaan. Maar nu heeft men in al dezen voortgang, een oogenblik gezogt, dat wy eigenlyk wedergebooren worden. Elk Mensch is eenigen tyd, van tien, twintig, of dertig jaaren geheel blind, doof, en dood; maar er is een oogenblik van eeuwigheid bepaald, 't welk door geen duizend leerredenen, gebeden, of traanen kan vervroegd worden. Wanneer het leven oogenbliklyk wordt ingeftort. Daar, noch het licht der reden, noch der Opecbaaring ons op- dezen duifteren weg ter leidsvrouw ftrekken kan, is het gansch geen wonder,, dat men zeer verdeeld moet zyn om dit oogenblik te bepaalen.. De een ftelt het by eerfte overtuigingen, die zomtyds jaaren vooraf gaan: een ander in eene zekere hoogte van droefheid, en verflagenheid: maar, wyl die niet altyd. bekkering ten gevolge heeft, meent.een E 5 derde  71 Over 's Menschen Vermogen derde het veiliger te neemen, wanneer men Christus als zynen Verlosfer aanneemt: dan, daar dit geloof en vertrouwen zomtyds geen waare vrugten draagt, bepaalt een vierde liever dit tydftip by een onverzetlyk voorneemen om zyn leven te beteren. Ongelukkig egter dat niemand, zyn byzonder ftelzel met eenige Schriftuurlyke gronden ftaaven kan. Dat nu alle deze bepaalingen ydel zyn, en ons geloof en bekeering allengs by trappen gefchiedt, blykt i. in de eerfte plaats ontwyfelbaar uit de natuur van het Geestlyk en Christelyk leven. Dit beftaat in kennis, geloof, deugdzaame gezindheid, en daadlyke betragting. De kennis van vyftig of honderd waarheden en pligten, van even zoo veele bewyzen om ons te doen gelooven: eene meenigte beweegredenen moeten onze voorneemens en gezindheden vestigen. Door middel van alle de boeken des O. en N. Testaments, onder den magtigen invloed van 's Heeren Geest moeten wy deze groote waarheden, bewyzen, pligten en hulpmiddelen, leeren kennen, gelooven, en betragtén. Nu vraag ik alle redelyke Schepfelen, of zulk een leven in een oogenblik kan -verkreegen worden. God is doorgaans, in de werken der natuur en genade, niet gewoon als door een fprong en-wonderwerk, maar door de allerwyfte middelen by trappen voort te gaan. Zoo ging God te werk van de kindschheid der Waereld af met de Aartsvaders; vervolgens by verdere verlichting door Mozes en de Propheeten: by die groote verwisfeling van het nieuw Verbond, moest eerst Johannes de Dooper tusfchen beiden komen, om geen fprong en gaaping te maaken. Jezus ging- by trappen in zyne onderwyzing voort,  en Onvermogen. 75 voort; en eerst na zyne Hemelvaart laat hy het vol: le licht doorbreeken. Wien kan het nu in de gedagI ten komen, dat er altyd een wonderbaare overgang f in een oogenblik gefchiedt, om deze onderwyzingeu :, te kennen en te betragten! 2. Ten anderen, beroep ik my op de uitfpraaken ; van Gods Woord, dat zommige Menfchen zeer verI re zyn, maar anderen naby, en niet verre van Gods 1 Koningryk. Geene gelykenisfen zyn meenigvuldit o-er, dan van een zaad, van boomen, en gewasfen, 1 die langzaam kiemen, uitfpruiten, opwasi'en, envrugi ten voortbrengen. 3. Verder, kunnen wy de klaarde ondervinding ten getuige neemen, dat doorgaans de meefte Men- i fchen, van jongs aan onderweezen, van tyd tot I tyd deeze waarheeden gelooven en hoogachten, I nu en dan goede indrukken en voorneemens hebI ben, welke door den tyd tot vastheid en beften' digheid worden gebragt. By aldien het leven, I wohderdaadig" in een oogenblik, van God wierde gefchaapen en ingeftort, kan men naauwlyks be| grypen, waarom God zulk een allergebrekkigst leven te voorfchyn zoude brengen: maar gefchiedt dit door middelen onder 's Heeren zegen, en onze eigen vlyt en werkzaamheid, dan valt het ligt te begrypen dat dit niet anders zyn kan; en hoe dit leven naar maate van ons voorgaand beftaan, en geduurige betragting, zeer verfchillen moet. 4. Ik zal er deze aanmerking alleen nog by voegen. Wy vinden zomtyds in de Schrift, dat eenige Menfchen fchielyk tot het Christendom werden overgebragt, als op den Pinkfterdag. Dit is zeer natuurlyk te begrypen: wanneer Jooden en Heidenen»  76T Over 's Menschen Vermogen neri, die dezen Godsdienst aanzagen voor en feóte die overal werd - tegengefprooken, door een allerverbaazendst wonderwerk, van de waarheid dezer leer overtuigd werden, moest er een groote en fchielyke verandering voorvallen: maar wanneer wy, nooit in dien ftaat geweest zynde, van jongs af onderweezen worden, die bewyzen en drangredenen van tyd tot tyd onderzoeken, kan men zulk eene haastige omkeering niet wel begrypen noch verwagten. Ik befluit nu uit dit alles; wordt de zaligmakende kennis, geloof, en bekeering door middel van Gods Woord in ons verwekt; niet lydelyk, maar door het gebruik dezer middelen, en eene vrywillige werkzaamheid onzer vermogens; zoo dat wy by tydvervolgi leeren, .toeftemmen, voorneemen, en betragten; zoo ben ik met de volledigste zekerheid overtuigd, dat onze bekeering, geen natuurkundige opwekking of infchepping des levens is , maar eene zedelyke verbetering onder den zagten en medewerkenden .invloed der Godlyke genade. V. A F D E E L I N G. ■ Dat de redenen voor eene mnderdaudige Zielvtran^ 1 dering ten uitierften ongegrond zyn. J)e bewyzen voor dat gevoelen aangevoerd, zyn meestendeels ontleend, uit de H. Schrift, en de on» dervinding.' 1, Dc  En Onvermogen 77 I. De redenen uit den Bybel bygebragt fchynen my alleen te fteunen op een zeer verkeerde uitlegging. i. Laat ons de voornaamfte kortlyk nagaan. Men beroept zig op dat zeggen van Paulus, daar gy dood waart door de zonden en misdaaden, heeft hy u mede levendig gemaakt. Maar wat kragt is nu in dit bewys? De dood betekent, onkunde, dwaaling, een leven in misdaaden en zonden, verre van den levensweg, en in verwagting van allerlei ellende en dood. En hier kwam nog by, dat de Heidenen geen middelen hadden om dezen doodftaat te ontwortelen. Het leven is de regte kennis, geloof, in bewandeling van den weg des levens door J. Christus. Zy waren nu van dien ongelukkigen ftaat, tot dezen levensweg overgebragt: maar op wat wyze? door een onmidlyk werk der alm?gt? de ganfche Schrift leert ons dat het gefchiedt . zy door de verkondiging van het Euangelie, het welk zy door de medewerking van Gods genade opregt aangenoomen hadden, en leeren betragten. Men voegt er doorgaans by Ezech. 36 aó. Ik zal u een nieuw hart en een nieuwen geest geeven, ik zal het fteenen hart uit u weg nemen, en u een vleefchen hart geeven. Elk ziet ligt dat men dit niet in den eigenlykften zin neemen kan, dat God onze eerfte Ziel wegneemen, en een nieuwe Ziel in de plaats zou fcheppen: maar dat de Ziel alleen in hoedanigheden en werkingen zoude veranderd worden. Het hart betekent in allerlei taaien, voornaamlyk in de gewyde Schriften de gezindheid van ons gemoed. Een week hart, een teder hart, een geloo. vig,  78 Over 's Me-nschen Vermogen vig , liefderyk, ftandvastig, hart; betekent niet anders dan die gefteltenis onzer Ziel. Wat wil deze belofte dan anders zeggen, wanneer wy die in den volften zin op het N. Verbond toepasfen, dan dit; ik zal door het zenden van mynen Zoon, door zyne leer, verlofling, uitftorting van den Geest, de heerlyklte middelen geeven, om uwe gezindheden geheel te veranderen. Ja om zulk een geloof, liefde, lydzaamheid, in myne Kerk te verwekken, die geheel nieuw is, en op die wyze en in die maat, in de Kerkftaat des O. Verbonds nooit gevonden werdt. Hier in ligt dan geen fchyn van bewys, dat God door een onmidlyke almagt onze Zielen een ander leven inftort: die wyze van vernieuwing worde hier in 't geheel niet bepaald. Het derde bewys, dat my het meest verwondert, ontleent men uit de fpreekwys van wedergeboorte, welke eenige maaien in het N. Testament gebruikt wordt. Die fpreekwys was by de Jooden gebruik, lyk, om de overgang van een Heiden tot het Joodendom aan te duiden, dat die als een Zoon van Abraham wierdt en in Zion gebooren. De heilige Schryvers hebben nergens gewaarfchouwd, dat zy daar door iets leeren wilden dat hemelsbreedte van die beteekenis afwykt. Een aandagtig leezer kan ligt opmerken dat in den ffcyl des Bybels, die woorden van gebooren worden en kinderen, van allerlei betrekkingen gebruikt worden, zonder eeni. ge aanmerking, hoe die betrekking ontfta. Pylen zyn Zoonen of Kinderen van den boog. Inwooners van Landen en Steden zyn haare Kinders. Kinde» ren des lichts, der Weereld, des toorns en \tw derfs. Dit wil niet zeggen dat zy daar door al- magtig  en Onvermogen» , 79 magtig zyn voortgebragt. Willen wy, tegen alle recht en reden, dit zinnebeeld in alle opzigten' toepasfen, dan zal er niets minder uit vftlgen dan een onmidlyke en almagtige voortbrenging, maar eerder het tegendeel. De ontvangenis, geboorte, en wasdom, in het natuurlyke, gefchiedt niet door onmidlyke en almagtige Schepping, maar door de na'tuurlykfte middelen.i Even zoo is het oo'k met de woorden, van een nieuw fchepzel, gefchaapen in Christus. Deeze woor« den worden geduurig in Gods Woord van den gewoonen weg der voorzienigheid gebezigd. Ik formeer het licht, ik fchèp de duifternis: dat is, door myne toelaating en beiïuuring. Zeer dikmaals is men gewoon zig te beroepen op Eph.-2—8. en Hand. 11—18. dat het geloof en bekeering gaaven van God zyn. In die eerfte plaats wordt eigenlyk niet gezegd dat het geloof Gods gaaf is, maar dat wy zalig worden uit genade, door 't geloof en niet uit de werken, dat is Gods gaaf; gelyk men in het Grieksch allerduidlykst zien kan. Maar gefield, het geloof is Gods gaave: hoe geeft God dit dan? onmidlyk? verre van daar. Wanneer wy een Mensch overreeden, tot geloof van eenige zaak brengen, hoe gefchiedt dit ? wy ftellen hem de zaak klaar voor, en door genoegzaame bewyzen of getuigenisfen brengen wy hem tot geloof. Zoo kan men zeer gevoeg-' lyk zeggen, dat God en zyn Geest ons tot deeze overreeding brengen. De Geest heeft de ganfche leer des geloofs ingegeeven en geopenbaard, zonder welke wy nooit konden gelooven. De Geest heeft dit met genoegzaame bewyzen geflaafd, eensdeels  So Over 's Menschen Vermogen deels door de ingeeving der Propheeten, en anderdeels door alle de gaaven der wonderwerken, de twee grootfte bewyzen, daar al ons geloof op fteunt. Voeg hier nu by, dat die zelfde Geest ons in het kennen en gelooven te hulpe komt, en ons geloof vrugtbaar maakt: met alle recht mag men dan zeggen dat God en zyn Geest ons tot zulk een geloof brengt, waar door wy Kinderen van God, en als in zyn Huis en Kerk gebooren worden, maar geenszins door een onmidlyke inftorting of fchepping; want het geloof is uit het gehoor van Gods Woord. Die andere plaats Hand. li. Zoo heeft God dan ook den Heidenen de bekeering gegeeven ten leven. Wordt dikmaals ook in het eenvoudig onderwys der jeugd dus bygebragt, om te bewyzen, dat God inwendig de bekeering werkt, en wy zelve daar als niets toe kunnen doen. Maar, zien wy het verband en oogmerk in, dan wordt er niets minder bedoeld. Petrus wierd door een hemelsch gezigt, en door een Engel tot Cornelius gezonden, gelast, om ook aan de Heidenen het Euangelie te verkondigen, om hen tot geloof en bekeering te brengen; zie onder anderen vers 14, Die woorden tot u zal fpreeken, door welke gy zult zalig worden, en al uw huis. Hier op Wordt gezegt in het 18. vers, dat de Broeders van Jerufalem God verheerlykten, dat hy door dezen weg ook de Heidenen geroepen en de middelen ter bekeering gegeeven had. Dit is dus een kragtig bewys, dat God ons door de bediening des woords de bekeering geeft. In het gemeen moeten wy dit altyd in het oog houden» wanneer God, of Christus, of de Geest, gezegd  En Onvermogen. i gezegd worden ons tot geloof en bekeering te'brenI gen, dat wy dit, overeenkomftig de ftandvast'ge ] leer der ganiche Schrift, niet onmidlyk, maar door I gepaste middelen, en zoo als redelyke Schepfelen I moeten overreed, en verbeterd worden , hebben op te vatten: Ik vermag alle dingen door Christus die my kragt geeft. Niemand denke dat Paulus onmidlyk die kragt uit den Hemel ontving: maar Christus als Leeraar, voorbidder, en Heer, de zender zyner Apostelen, gaf zulk een vast geloof en hoop, zulk een yver* en onderfteuning, dat Paulus in armoede en tegenheden vergenoegd en geduldig kon zyn. Laat my dit met een Woord nog opmerken, dat van veel belang is in het leezen van dé fchriften der Apostelen, dat die fpreekwys in Christus, in den Heere welke mooglyk byna honderdmaal in het N. Teftament voorkomt, het zelfde beteekent, als in het Christendom, of in de Christlyke KerkEn door Christus, door het Christlyk geloof en Godsdienst. Wanneer Paulus zegt ik vermag alle dingen, door Christus; wy zyn meer dan overwinnaars dotr hem:, zo wil dit eigenlyk zeggen, het geen wy door de Wet van Mozes niet vermogten, hier toe worden wy in ftaat gefteld, door dien Heerlyken Godsdienst en beloften van J. Christus. 2. Maar, ten tweeden, moeten wy wel in aanamerking neemen, dat alle die fpreekwyzen ftraks vermeld, ook aan den Mensch zeiven, en aan Gods» Woord worden toegepast. God gebiedt, geeft u zeiven een nieuw Hart, en een nieuwen Geest; Haat op uit den Dooden; Paulus zegt ik arbeide u prederom te baaren; ik heb u door het Euangelie. E te.  82 Over 's Menschen Vermogen geteeld. By de wedergeboorte worde meest altoos, bygevoegd, door het Woord der waarheid, door liet levendig Woord van God. 'J en middagklaaren; bewyze dat hier geen onmidlyke en almagtige werking bedoeld wordt. 3. Ten laatften, worden even die zelfde woordenj en fpreekwyzen gebruikt van de Heiligmaking; vartj fcülke Menfchen, die reeds lang bekeerd waaren. Ontdek myne oogen. Maak my levendig naci r u woordA Schep my ■ een rein Hart 0 God-, vernieuw in, my eenem vasten Geest. Ten volften blyke, dat deze woordeit geen Almagtige fchepping en inftorting van het leven beteekenen. Het zou tog de ftrydigfte ongerymdheid zyn, dat de Ziel aireede leevendig gemaakt, ten tweeden* tnaale zoude fterven, en nog eens door eene fcheppende hand worden opgewekt. II. Laat ons nu ten anderen zien welke zwakke bewyzen men uit de ondervinding wil afleiden. Twee ondervindingen roept men -doorgaans ter hulp. 1. De eerfte is deze; dat zomtyds Menfchen in hunne onkunde en zorgloosheid, fchielvk en ali wonderdsadig bekeerd zyn. Hier op moet ik, in de eerfte plaats, antwoorden, dat dit juist een goed bewys is voor het tegen deel; dewy] men toeftaat, dat dit zelden en nie gewoonlyks voorvalt. Moeften alle Menfchen, doo*: een fcheppende Almagt, in een oogenblik, in de ge. heele Ziel veranderd worden, dan moeften ook allé Menfchen dit even zoo klaar ondervinden. Maar, ten tweeden, fta ik volkocmen toe, dat eet Mensch die maar iets weet van God, vau den Hemelen Hel,  ek Onvermogen; 83 Hel, gelyk byna niemand hier van onkundig is, wel fchielyk onder Gods medewerking, tot een geheel ander voorneemen en leven kan gebragt worden, zonder eenig wonder van eene nieuwe fchepping. Ten derden, moeten wy dit wel in het oog houden, dat Gods bekeerende genade werkt door dié waarheden, welke reeds van ons gekend en begreepen worden, en dat dezelve onze verkeerde begrippen niet gewoon is terilond te veranderen. Een Dweeper, een Lutheraan, een Voetiaan, een Coccejaan, een Leerling van Hellenbroek, en vanTillotzon, behoudt, by zyne gemoedsverandering, zyne voorige begrippen, die zeker alle te gelyk hier, waar, maar zommigen dwaalende zyn. Nu zullen de vermeende ondervindigen van allé deze Menfchen, naar gelang van hunne begrippen-; zeer verfchillende zyn. En eindelyk, moecen wy het wezen der bekeering, en alle toevallige omfrandigheden, wel onderfcheiden: en dan zal men dat wonderbaare, dat Gods Woord nergens vordert, harast zien verdwynen. 1. Het tweede bewys uit de ondervinding, dat e« ven ydel is, wordt dus voorgefteld. Tot onze be. keering behoort eene groote droefheid, raadloosheid en traanen van boetvaardigheid; Jezus Christus hooger te achten dan al wat in de Weereld is; een hartlyke vrees en vuurige liefde tot God: maar ik heb jaaren lang onder het Euangelie geleefd, duizendmaal hierom gebeden, en het is en blyft my onmooglyk, dit alles in myne Ziel te verwekken: zo haast nu, als de Almagtige genade ons verandert, zal dit als van zelf worden te voorfchyn gebragt. Twee antwoorden zal ik hier op geeven, waar Fa ujt  8+ Over 's Menschem Vermogen uit de kragt loosheid van dit fchynbewys overvloedig kan blyken. Het eerfte beftaat in deze aanmerking, dat allerlei Menfchen, die de onmooglykheid der bekeering voorftaan, ook zulke befchryvingen van geloof en bekeering geeven,. als zonder een wonderdaadige werking onmooglyk is. Om zig zeiven gelyk te blyven, en niet terftond dooT eigen ondervinding befchaamd te worden, moet men zulk een omfchryving van de bekecring geeven, datze zonder die Almagtige omkeering der Ziel niet gefchieden kan. Een Geestdryverf zo hy voorzigtig is, zal de bekeering zoodanig befchry ven, datze zonder een in, blaazing en onmidlyk werk van den Geest niet mooslyk is. b Wat nu betreft die hevige aandoeningen van droefheid en raadloosheid, deze worden nergens in Gods Woord algemeen gevorderd. Een Vader efscht van een Kind, dat zig zwaar misgreepen heeft, dat het met berouw tot zyne gehoorzaamheid wederkeere; dit kan zeer natuurlyk gefchieden; maar hy eischt geene aandoeningen, die het Kind onmooglyk verwekken kan. Zou dan de Hemelfche Vader zulke ontroeringen van ons afeifchen, welke tegen de gefteldheid van . onze Ziel en Lighaam ftrydig, en met alle onze pogingen onmooglyk zyn? Tot het geloof, zegt men, behoort zulk een hoogachting, waar door wy Christus boven al de weereld fchatten. Dit behoort eigenlyk niet tot het geloof, maar tot de liefde, die uit het geloof moet ontftaan. . Wanneer iemand nu gelooft, dat hy geheel Dood is, dat Jezus hem misleiden nooit van dien Dood ver-  En Onvermogen 53 verloflen za!; is het door de natuur der zaak onmooglyk zulk een alles overklimmende liefde in het Haft tc verwekken. Men eischt dus van een ongeloovig zondaar7 een geloof, dat in zyn eigen aart tegen ftrydig is. De vrees en liefde voor God, beftaat niet in ' hartstogtlyke beweegingen, die wy niet naar wille i keur verwekken kunnen; maar het is zulk een ont~ zag voor Gods Hoogheid en eeuwige oordeelen, zulk een achting en begeerte na zyne allerzalige gunst, welke ons van het kwaad affchrikt, en het ! goede blymoedig doet verkiezen; en waarom zou i dit door Gods beloofde byftand onmooglyk zyn? Laat ons altyd bedenken dat Gods Woord niet anders i vordert als geloof en liefde, of, het Euangelie te gelooven en te betragten. Myn tweede antwoord beftaat hier in, dat juist deze leer, van eene ddodlyke onmagt, of onmooglykheid der bekeering, deze droevige ondervinding fchynt voort te brengen en te begunftigen. Als men vraagt na het vermogen of kragt der Ziel? dan moeten wy geen lighaamlyke denkbeelden vormen, als de flerkte van yzer, ftaal, van een Leeuw, en dergelyken. Maar wat is de kragt en fterkte onzer ! Ziel? voor eerst, de vermogens van verftand en wil: maar ten anderen, een flerke overtuiging, vaste hoop en vertrouwen, onverzetlyke voorneemens, en onverwinlyke yver om iets door te zetten. Leert men iemand, dat Christus eene volheid ; van genade verworven heeft, ook aan hem fchenilken wil, om de giootfte zwaarigheden zekerlyk te ijl overwinnen, en een eeuwig gewigt van zaligheid li weg te dxaagen; dit zal hem een vast vertrouwen F 3 ea  8-6 Over 's Menschen Vermogen cn, hoop op den Almagtigcn in boezemen, eea allesverwinr.enden yver, door de iiefde aangevuurd. Maar zegt men dat hy geheel dood is, en niet weet of Jezus iets voor hem gedaan heeft, of ooit zyne hulp verleenen zal, in welk geval zyn flryd en overwinning onmooglyk is; dit zal op eenmaal al zyne hoop en moed doen zinken en verdwynen: heeft hy den moed verlooren, zo verliest hy alle fterkte des gemoeds, en hy zal niet onderneemen .met de hoogde onmooglykheid te worftelen. Stel eens twee legerbenden,' die genoegzaam even fterk en welgeoefend zyn; waar van de eene van de overwinning en een ryken buit verzekerd is; maar de ander dat het genoegzaam onmooglyk is: zo zal de eerfte met Leeuwenmoed ftryden, maar by de andere Hart en Handen flap en magtloos worden. En deze allerbeklaaglykfte ondervinding, is de voornaamfte reden, waarom ik dit gevoelen met groote aandoening myner Ziel verwerp, en den Hemel bid, dat het van alle Christenen als hcogstnadeeiig worde afgekeurd. Wat moeten wy nu uit dit alles befluiten? Daar Gods Woord ons nergens leert een onmidlyke of natuurkundige verandering der Ziel; maar duidlyk het tegendeel, dat wy door zedelyke middelen en des Heeren m3gtige hulp, tot kennis, geloof en godvrugt gebragt worden; is het boven allen twyfel zeker, dat onze bekeering op een zedelyke wyze gefchiedt. Mei-  En Onvermogen 8? Inleiding tot het III. en IV. H O 'O F D E E L: Waar in gehandeld zal worden over de uit' geftrektheid der Godlyke genade» JL er ik tot dit onderwerp in de twee volgende Hoofd, deelen overga, za! ik by wyze van inleiding iets zeggen van deze vier fpreekwyzen; natuur en genade ftaat; geest en genade; vrije genade; algemeener en byzondere genade. I. Voor eerst, is die uitdrukking vry algemeen in onze Godgeleerdheid, de ftaat der natuur, en der genade, My dunkt dat deze .verdeeling eene groote verwar, ring en duifternis heeft te wege gebragt. Het is by my zeker genoeg, dat in de Schriften des N. Verbonds, door den natuurltaat niet anders bedoeld wordt dan het Heidendom, en den ftaat der Jooden, in hunne uitterfle verbastering van den waaren Godsdienst. En Ce genade is de Christelyke Kerkflaat, of de bedeeling van het Euangelie. De Heidenen waren de zedeloofte afgodendienaars: de Joden meestal ge« veinsde I'harizeërs, of Saduceërs die het toekomend leven loochenden en byna als Epicuristen leefden. Men kan de akelige afteekening van beiden vinden, in het eerfte deel van den brief aan de Romeinen. Alle belyders van het waare Christlyke geloof in onze Kerk zyn eigenlyk niet in dien ftaat. F 4, Wille*  en Onvermogen. 89 der vrees, der zngtmoedigheid. Zoo beteekent, de Geest van Christus, en des Heeren, waarfchynlykzomtyds, eene Christlyke gemoedsgeftalte. Hier kan men nog by voegen dat het meermaalen, de leer en huishouding van Jezus Godsdienst te kennen geeft, in tegenftelling van de vleeschlyke inftellingen van den ouden dag. Het verwondert my, daar de Schriften der Apostelen meest fpreeken van de buitengewoone gaaven des Geests, der ingeeving,' taaien, wonderwerken; dat daar van in onze Godgeleerdheid byna niets gelprooken wordt: daar dit intusfchen de groote middelen zyn om de leer des geloofs aan ons mede te deelen en te bevestigen. Zo dikmaals wy in de Hand. der Apostelen vinden dat er Menfchen tot geloof en bekeering werden gebragt, wort byna altyd van dit groote middel melding gemaakt. Ja, ik zou bykans vraagen, of niet meest altyd eenige buitengewoone gaaven in het N. Teftament bedoeld worden? welke in het algemeen toen in de Kerk plaats hadden. Wierd aan die Menfchen, die uit het Jood en Heidendom tot eenen nieuwen Godsdienst moesten overgaan, en aan zwaare vervolging waaren blootgefteld, niet een buitengewoone maat des Geests medegedeeld, welke wy thans niet zo noodig, noch op eenige zekere beloften te wagten hebben? 2. Het woord genade, wort thans zeer dikwyls gebruikt, om eene inwendige werking van den Geest luit te drukken, waar door een Mensch bekeerd, 1 verder in dien ftaat verfterkt en bewaard wordt. Ik iwee't niet zeker of het ooit in de Schrift in die beipaalde beteekenis gebezigd worde. Maar het is F 5 buiten  90 Over rs Menschen Vermogen buiten twyfel, dat het doorgaans in een veel ruimeren zin" voorkomt Het beteekent allerlei gunden en gefchenken vin het Opperwezen, beide in onze tydelyke en geeftiyke belangen. Wordt iemand uit groot gevaar gered, boven anderen gezegend, hy wordt gezegd, genade te vinden in Gods oogen. Gabriel begroet de Moeder onzes Heeren als begenadigd onder de vrouwen; het is, vreest niet Maria, want gy hebt genade hy God gevonden. Alle geeftiyke gunftbewyzen worden genade genoemd. Het is de genade'van den Heer Jezus dat hy is arm.geworden daar hy ryk was. Het Euangelie, is een zaligmaakende genade die allen Menfchen verfcheenen is. Het Euangelie verbond onder het N, Testament, in tegenftelling van Mozes wet, worde doorgans met het woord genade beftempeld. De wet is door Mozes gegeeven de genade en waarheid door J Christus. Wy zyn niet onder de wet, maar onder de genade. De roeping van alle Volken zonder onderfcheid, de vergeeving der zonden, het eeuwige leven, zyn wederom byzondere gefchenken des genade. Men fpreekt zomtyds met nadruk van waare genade; even als of er ook een valfche genade konde zyn: dit kunnen wy wel zeggen van ons misbruik; maar aan Gods zyde, en volgens zyne bedoeling, is het alles waare genade. Ik vraag by deze gelegenheid, of het wel voorzigtig en nuttig is, dat wy, in ons Godgeleerd onderwys, de woorden in eenen anderen zin gebruiken, als doorgaans in de H. Schrift P en of dit geen aanleiding geeft tot een groot misverftand in het leezen van dat boek, waar mede onze Godgeleerd, heid moet overeenftemmen? III. N»  En Onvermogen. 9i III. Nu nog iets van die uitdrukking, vrije genade. Deze fpreekwys, in den Bybeldyl niet gebruiklyk, kan in eenen goeden zin worden opgevat; maar ze wordt van veele Menfchen jammerlyk misbruikt. Het woord vry kan beteekenen , eene onverdiende genade, aan de onwaardigden ver boven verdienden gefchonken: in dezen zin kunnen wy de genade nooit genoeg roemen , en hemelhoog verheffen. Maar vrije genade, kan ook beduiden, willekeurige, losfe, onzekere genade, daar wy nooit zeker opwagten kunnen. Dan moeten wy wel onderzoeken, of God die beloofd heeft, en aan zekere voorwaarden verbonden. Het zenden van Gods Zoon, de verkondiging van het Euangelie, is zonder eenige voorwaarden, dit genadig voorrecht wordt aan de godioofte Heidenen en Barbaaren toegereikt. Maar daar zyn andere genadegiften, onder zekere voorwaarden onfeilbaar toegezegd. De vergeeving, op geloof en bekeering; het eeuwig leven, op een geloovigen en heilige» wandel. Wy moeten niet zeggen, dat dit vry, of willekeurig is; al wie een leevendig geloof heeft, moet niet denken, God is vry om my te vergeeven, of niet; zalig te maaken, of te verdoemen. Door zulk een vrije genade, zou het gansch genade verbond, en al ons geloof aan Gods : beloften verydeld worden, en zulk eene flelling is 3 ten hoogden verderflyk. Wanneer alle onderdaanen tegen hunnen Koning zyn opgedaan, is hy niet verpligt hen alles te vergeeven: maar wanneer hy dit uit zuivere goedheid I -belooft aan allen die met fchuldbelydenis wederkeei ïen, dit in gefchrift verzekert, met eede en handteeI iening verzegelt, dan blyft het niet meer willekeurig, of  pö Over 's Mrnschen Vermogen vuur, en met blikfemen der ftraf gewapend, tegen eiken overtreeder, dan is het in de natuur der zaak onmooglyk, deze dankbaare liefde uit te oeffenen. Maar laat de Heer zig bekend maaken, als verzoend door den dood zyns Zoons, en gereed om tot een eeuwige vriendfchap weder , te keeren; ftraks is deze onmooglykheid verdweenen, en wy hebben den hegtften fteun en beweegreden tot de vuurigfte liefde. 3. Ten derden, heeft onze groote Verlpsfer, den Satan den kop vermorzeld; en den goeden Geest verworven welke noodig is ter onzer bekeering en heiligmaaking. Den booze Geesten heeft hy als overwinnaar het recht en de magt ontrukt, om over den zondaar eeue droevige heerfchappy te voeren. Maar hy heeft ook den Geest zonder maat ontvangen, en de grootfte gaaven genoomen, om uit te deelen onder de Kinderen der Menfchen; welke hy als de groote Voorbidder en Heer zyner Kerk over dezelve wil uitftorten. En deze beloofde hulp, heeft een tweederlei vermogen, om ons ter bekeering uit te lokken. Voor eerst, door onze zwakke kragten te onderfteunen, en ter volbrenging van dit gewigtig werk in ftaat te ftellen. Ten anderen, om ons aan te moedigen tot dit werk en ftryd: werden wy aan onze zwakheid overgelaaten, en aan het geweld der vyanden blootgefteld, al de moed zou ons ontvallen, om dezen ftryd te onderneemen, en gelukkig voort te zetten. 4. Ten laatften, om geen andere ftukken thans op te noemen, heeft de Zaligmaaker die groote vergeldingen der bekeering en Godvrugt verworven en vastge.  102 Over 's Menschen Vermogen en wy liggen allen onder de duurfte verpligting om deze voorwaarde in te willigen en te betragten. Nu vraag ik of de Heer niet van alle Menfchen, die onder het Euangelie leeven, het geloof en bekeering ifieischt? dus moeten de .beloften aan. dit beding vastgemaakt zig ook tot allen uittrekken, wy kunnen tog de eifchen en beloften, die het Verbont uit maaken, niet van één fcheuren. God eisch dus van een ieder, het geloof en betragting van het Euangelie, niet door eigen kragt, maar doorzyne beloof-de hulp en byftand te verrigten; vertrouwende op den almagtigen, op den grooten God en Zaligmaaker. Het zou meer dan ongerymdheid zyn te zeggen , dat God van alle Menfchen geloof en bekeering afvordert, door die kragten welke zy in Adam gehad hebben. Behalven dat het flegts een woordfpeeling is, dat wy, die nu gebooren worden, by de fchepping der Weereld reeds kragten gehad hebben; zoo heeft noch onze Stamvader noch wy, ooit die bovennatuurlyke kragt gehad,- om een verloffing, gelyk die van Gods Zoon uit te vinden, of ter uitvoer tc brengen. Maar het is weer enkel uitfpoorigheid, het genade en Werkverbond, dus op de zeldzaamlte wyze, door eikanderen te warren. Hoe vreemd en befpotlyfc moet het luiden, wanneer de God aller genade tot het gevallen Menschdom zoude zeggen; ik zie uwe jammerlyke verdorvenheid en onbekwaamheid, ik wil uit grondlooze bermhartigheid, een Verbond van medelyden en gerade oprigten, ik zal de allerzagtlte voorwaarden eifchen, juist geëvenredigd aan uwe zwakheid en elesde; ik biede u een magtig VerloiTer aan en de kragtdaadigfte middelen van zyn Woord en  E n Onvermogen.' 103 en Geesf; maar ik vorder je gelyk van alle Menfchen dat zy door die kragt welke ik aan Adam gegeeven had, dit alles verrigten, dat zy alle kragt verlooren hebbende, nu zei ven dit werk uitvoeren, het welk alleen de magtige Zaligmaaker, en de Godlyke Geest kunnen te weeg brengen. Dan zou waarlyk deze eisch, verre van genadig te zyn, ecu volftrekte onmooglykheid in zig bevatten. Zommige Godgeleerden hebben een tweederlei Verbond uitgedagt, het een met de ganfche Kerk, dat zy uitwendig noemen; en dan een inwendig, met de waare vroomen en geloovigen. Maar de H. Schrift fpreekt nergens van zulke twee Verbonden, voornaamlyk onder het N. Testament. Het is ook waarlyk zeer ongerymd te ftellen, dat God van zommige Menfchen zou eifchen een opregt geloof en bekeering: maar aan anderen, en wel de meesten, zou voorfchryven, om flegts met de lippen tot hem te naderen, om onder de belydenis van een Christen als een Heiden te leeven. Het Verbond, en deszelfs inflelling is maar één; maar er is een groot onderfcheid van Menfchen, dat zommigen de voorwaarden betragten, en anderen die verwerpen; er zyn tweederlei Bondgenooten, zommigen in waarheid hunnen God gehoorzaam, maar anderen flegts in fchyn, en niet met een volkomen harte. Is dit nu zoo, dat God nu met niemand een Verbond der werken door eigen kragt oprigt, maar zyn wy alle onder een Genade verbond gefield; zo volgt dan, dat God niets onmooglyks van ons afeischt, maar overvloedige hulp van een alvermogend Verloffer aan ons allen aanbiedt, en door dit Verbond belooft, G 4 III AFï  .04. Over 's Mens'chen Vermogen fir. AFDEELING. Dat èr groote algemeene Zegeningen, aan de ganfche Kerk, zyn beloofd en verbonden. Om niet te herhaalen, het geen door anderea veel beter verhandeld en beweezen is, beroep ik my in de eerfte plaats op dat uitmuntend Boek van den zeer Geleerden Heer, die, onder den naam van Philadelphus, Brieven gefchreeven heeft ter beoordeeling van een zeker Boek over den Kinderdoop, herdrukt in het Jaar 1782. Een gefchrift, 't welk ik wenfchte, dat van eiken Leeraar en Lidmaat onzer Kerk, geleezen, bewonderd, en deszelf's grondftellingen werden toegejuicht. Daar in wordt, uit het geheel beloop des Ö. en N. Teftaments, betoogd, dat het Verbond eertyds met het ganfche Joodendom wierdt opgerigt: en even zoo onder bet Nieuw Verbond, met de ganfche Christlyke Kerk, of een "geheel Volk, 't welk dezen Godsdienst omhelst. Het geen ik, in de voorgaande Afdeeling, uit eenen anderen grond heb bevestigd, om dat hèt Werkverbond thans onmooglyk kan plaats hebben. Maar, in dat voortreflyk Werk zoo even gemeld, worden Bog twee ftelüngen beweerd, van veel gewigt, welke reeds lang te vooren door onze voornaarnfte Uitleggers en Godgeleerden zyn aangenoomen, ï. Dó  En Onver moce'n 105 1. De eerfte, dat de Kerk, gemeente, Gods Koningryk, in het N. Testament doorgaans altyd, de ganfche meenigte van onergcrlyke belyders, aanduiden. a. En ten anderen, dat aan deze geheele gemeente, de Brieven der Apostelen gefchreeven zyn, en niet aan.de onzigtbaare Kerk van enkel waare vroomen, I. Het eerfte ftuk moet tog elk in het oog vallen, die met eenige aandagt den fpreektrant van Christus en zyne Gezanten befchouwt. Matt. in het 13 Hoofdd. wordt uitdruklyk geleerd, dat het Koningryk der Hemelen is gelyk een vischnet, 't welk goede en kwaade visfchen oplevert: gelyk een akker waar in goede tarwe en onkruid onder eikanderen ftaan. Op andere plaatzen wordt gezegt, dat de Kinderen dejs Koningryks zouden buiten geworpen worden; het Koningryk van hun weggenoomen, en tot een ander volk zou worden overgebragt. Rom. 11. wordt in het breede beweerd, dat de Kerk uit de Heidenen, in den goeden Olyfboom der Joodfche Kerk, was ingeënt; maar zoo zy in dit geloof niet bleeven; weer afgehouwen zouden worden, en de Joodfche Kerk, by aldien zy tot het waar geloof te rug keerden, wederom zou ingeënt worden. 1 Cor. 10 32. worden alle Menfchen verdeeld in Jooden, Grieken, en de gemeinte Gods. Allen, die geen Jooden of Heidenen waren, worden Gods gemeente genoemd. Deze belyders van het waar geloof worden onder de naamen, van gelovigen, geroepenen, heiligen, en dergelyken, voorgefteld; allen die den naam van Jezus Christus aanroepen, of belyden. Zoo vinden wy geduurig melding gemaakt, van de G 5 Op-  io8 Over 's Menschen Vermogen tweederlei zoort, van goeden en kwaaden, welke in dien ftaat zynde zouden verlooren gaan of zalig worden. Ik heb dit flegts als een ftaal bygebragt, uit de doorgaande handelwyze der Apostelen. Zoude het niet veel beter en gegronder zyn, zulk eene betuiging en belofte, in het gemeen op de gemeente toe te pasfen; waar van elk naar zynen byzonderen ftaat moest gebruik maaken. Wie flegts een hiftorisch geloof had, om tot een opregt geloof en deugd te worden aangemoedigd: en alle zwakken te verfterken, dat God hun de dierbaarfte beloften deed van verdere opbouwing in geloof en heiligheid. Hebben de Apostelen aan een ganfche gemeente gefchreeven, die van het Christendom belydenis deeden; dan zyn er groote en meenigvuldige beloften aan alle de zulken gedaan, van de noodige genade, hulp, en onderfteuning, welke wy noodig hebben, tot geloof, bekeering, en heiligmaaking; en niemand kan zig beklaagen over eenige onmooglykheid: laat onze zwakheid en onmagt nog zoo groot zyn, het is genoeg, wanneer ons hulp van den Almagtigen wordt toegezegd. IV. AF-  En Onvekmockn ioo IV. A F D E E L I N G. Van 'ie algemeene Kerkvoorrechten, de bediening des Woardsy des Bmdteekenen, en medewerking van den Geest. J~Jrt is de leer onzer Kerk en het Euangelie, dat de Kerk des N. Testaments, een huis van God, een llad en ryk is van den grooten Koning. Dat de Vader, door zynen Zoon J. Christus, en den H.Geest als den Heer des oogsts, daar in de heerlykiie in! rigtigen gemaakt heeft, en daar in geduurig zyne hand en beltuuring heeft, om dit Godsdienftig genootichap op* te rigten, te bewaaren, en te reg.ee■ ren. Gelyk een Huisvader, en menschlievend Koning, allerlei nuttige inrigtingen maakt, ten nutte en welzyn van een huis en volk< Dit doet de Vader en Heer dezer geestlyke maatfchappy, hoofdzaaklyk, door de bediening des Woords, de Bondteekenen en Kerktugt, onder de medewerking van zynen Geest. : Het is doorgaans een egt kenmerk der dweepery, (deze Godlyke inftellingen zeer gering te achten: •terwyl Gods Woord daar in het grootst gewigt en ;zalige nuttigheid .{telt. • Laat ons in deze Afdeeling, het aanbelang, en i,j groote kragt, dezer Kerklyke inftellingen en voorrechten, overweegen. I. Voor-  iio Over 's Menschen Vermogen I. Vooreerst van de toediening des Woords. Dit is in de hand van God geen doode letter, maar leevendig en kragthj7, als een tweefnydend zwaard, ingaande tot het binnenfte der Ziel. Het kan ons wys maaken ter zaligheid. Het wordt in onze Zielen geplant om dezelve zalig te maken. Het verlicht de oogen, en bekeert de Ziel. Het worde genoemd een zaligmakende genade Gods. Een kragt tot zaligheid; eene wysheid en kragt Gods. Omdat het in zig zeiven eene groote kragt heeft, en de Geest onder en door het zelve ons verlicht en heiligt. Dit middel wordt nog veel kragtiger, wanneer hee ons naar Gods bevel en inftelling worde toegediend; door het onderwys en opvoeding der jeugd, door de fchoolen der Christenen, door het gewigtig ambt der Opzieners en Leeraars. 1. Ten eerden, door de Christlyke opvoeding der Kinderen, ons zoo duur van God aanbevoolen. Wanneer de ouders naar hunnen pligt, deze Hemelfche Leer, deze hartinneemende beloften, en alleryslykfte bedreigingen, in het teder Kinderhart indrukken het welk nog door geene vooroordeelen, en groote befmettingen der weereld geflooten en verhard is; wanneer zy zonder ophouden hun teerbemind kroost, reeds door den Doop aan God toege. wyd, met fmeekingen en gebeden aan zyne ontfermingen opdraagen; zal dit volftrekt geen vrugt noch uitwerking hebben? is het niet te denken ea te hoopen, dat dit Godlyk middel en hoogwyze inftelling, reeds vroeg, een beginzel van geloof ea verbetering, in het onnoozel en gevoelig hart zal voortbrengen? 2. Ten anderen, door de hooge eq laagere Schoo. len  126 Over '$ Menschen Vermogen 2. Dat, op bidden en zoeken, het vinden beloofd wordt. •3. Dat de Geest en genade wordt gefchonken en toegezegd den geenen die gelooven. 4. Waar uit ik dan eindlyk befluit, dat de genade der bckearing voor elk onder het Euangelie te verkrygen is. I. AFDEELING. Christus wordt, niet alken ter verzoening, maat ook tot wysheid en heiligmaaking , algemeen aangebooden. ê J-Jet is de heerfchende leer van Gods heilig Woord, zoo klaar en zeker als de helderde middag, en de eenpaarige ftem aller Godgeleerden, dat Jezus Christus allen die onder het Euangelie leeven welmeenend wordt aangebooden. Dit Euangelie, deze blyde boodfchap van genade moet volgens Jezus bevel al. len Menfchen of Creatuuren verkondigd worden j God was in Christus de Weereld met zig zelve ver. zoenende; Wy bidden u van Christus wege, laat u met God verzoenen. . Is dit nu boven allen twyfel, dan moet Christus ons niet alleen tot verzoening en vergiffenis, maar ook tot bekeering en heiligmaaking worden beloofd en aangebooden. j. Want  En Onvermogen 127 t. Want vooreerst, zoo dit niet waar is, dan zal deze ganfche aanbieding, welke als de ziel van het Euangelie is, en deze algemeene (tof onzer Kerklyke redevoeringen, als op een louter niets, en helderklinkende ydelheid uitloopen. Wat zou het tog baaten Christus met zyne overitroomende volheid, en eeuwig heil, aan allen aan te bieden, onder voorwaarde van eene bekèering, welke hun volftrekt onmooglyk is, en waar toe God bun de noodige hulp nimmer verleenen wil. Hoe ydel zou het zyn, een Mensch de geheele Weereld, met alle fchatten en heertykbejd te belooven, onder die voorwaarde, dat hy flegts één wonderwerk doe! aan doode Menfchen een lang leven, en ongeftoorde genoegens aan te bieden, mids dat zy eerst uit den dood verryzen. * Dan zou de Euangelie boodfehap hier op néér koT men; ellendige Zondaars! die door Adam ongelukkig en verdorven wierdt, ik heb myn Eeniggebooren tot uwe reddrg gezonden, om een nieuw verbond van de- grootfte ontferming op te rigten, ik laat u allen bidden en bezweeren, met eeuwige beloften en bedreigingen aandringen, rriy.n Geest klopt aan uwe harten, dat gy op die zaligheid acht geeft, en dezelve niet moedwillig verfmaadt; ik zal u eeuwige fchatten, wellusten, en eerekroonen geeven; mids dat gy u zei ven leevendig maakt, uwe harten vernicuwt; maar deze genade, zonder welke dit in eeuwigheid niet gefchieden kan, laat ik niet aanbieden, en zal dezelve nooit aan u mededeelen. Zou de God aller bermhartigheid, in een ftuk van eeuwig aanbelang, dus met onze ellende den fpot dry ven! dit zy eeuwig verre, zoo ver het oosten van het westen verwyderd is. 2. Wy-  128 Over s Menschen Vermogen 2. Wyders, zyn de verzoening, vergeeving, en de bekeerende genade, zo.odanig aan eikanderen verbonden, dat wy ze riaauwlyks met onze gedagten onderfcheiden kunnen, maar in de daad zyn die on'. affchèidlyk vereenigji- Wy vinden byna nooit in de Schrift van Jezus verzoening en verlosfing melding gemaakt, of dit wordt er uitdruklyk bygevoegd: hy is ons géworden tot wysheid, regtvaardigheid, heiligmaaking, en verlosfing. Den Verlosfer werdt op Gods bevel den naam Jezus gegeeven, om dat hy zyn volk zou zaligmaaken of verlosfen van hunne zonden; van hunne ydele wandeling, trekken uit deze booze Weereld; op dat zy der zonde afllerven, Gode leven zouden; om ze tot een eigen volk te reinigen yverig in goede vverkp. Gods gerechtigheid, en rechterlyk gezag werdt zodanig verheerlykt, en gehandhaafd, dat hy nu behoudens alle zyne deugden alle genade aan den Zondaar verleenen kan. Onze verzoening en bevrediging moet wederzyds plaats hebben, dat wy door die zelfde verzoening, van onze af keerigffeid tot God worden wedergebragt. Men kan zig nooit een Gode betaamlyke verzoening en vergeeving der zonden verbeelden, terwyl wy dienstknegten der zonde blyven. Christus verlosfing kan nooit begreepen worden, als een verlosfing van 's Heeren toorn en ongenade, zonder verlosfing van de heerfchende lust en diensc der Godloosheid. Ons heil en zaligheid beftaat boven al daar in, dat wy wys eh heilig worden, hier vatbaar voor Gods gemeenfehap, en namaals tot volmaakte kennis en zuiverheid verheeven worden. -Daar  en Onvermogen. Ï2> Daar nu Gods Woord, en de gezonde reden, dit onaffcheidbaar als een Huk befchouwt; kan ik niet begrypen, wat reden er tog zyn kan dit van eikanderen te fcheiden, en wien dit eerst in de gedagten kan gekomen zyn, om Christus tot verzoening en Zaligheid aan te bieden, maar niet ter bekeering en heiligmaaking. Kunnen wy de middelaars ambten van Christus van eikanderen affcheiden? wordt hy i ons als een halve Zaligmaaker aangebooden? gebiedt God niet aan elk te gelooven en te vertrouwen, dac de ontfermende Jezus hem beide van fchuld en heerfchappy der zonde kan en wil verlolTen? 3. Zyn de drie Godlyke Perfoonen niet eenftemmig, en even gereed en gezind om den zondaar genade te bewyzen? Hoe zou men dan denken, dat de Vader ons zynen Zoon en met hem alles aanbiedt; i Gods Zoon gewillig is om elk te behouden; maar 1 dat de H. Geest ongenoegen is, om door zyne verlichting en vernieuwing, ons tot Christus en door •hem tot den Vader te brengen; zonder welke al het andere ons van geen nut altoos zyn kan. Paulus betuigt, daar de Vader zynen eigenen Zoon niet gefpaard heeft, maar voor ons allen o- | vergegeeven, hoe zal hy ons dan met hem niet allé dingen fchenken? Zou God ons zyn allerwaardigfte pand, zynen eenigften Zoon fchenken, en tot het vreeslykst lyden overgeeven, en nu zyne vernieu- s wende hulp weigeren? het eerfte was oneindig groot, het koste oneindig veel, het laatfte kan >: flegts door een wenk van zynen wil gefchieden. Zoude Gods Zoon zoo veele jaaren in Ziel en Lighaam teen ongehoord lyden willen ondergaan, om ook de 1 Voomaamfte zondaars te behouden; en zal hy nu  130 Over 's Mensciien Vermogen zyne reeds verworvene en verkrygene genade aan deze ellendigen niet verleenen willen? zoo men ooit met den Apostel van het meerdere tot het mindere, van de ocifcaak tot het gevolg befluiten kunne, dan moet de Heiland allergewilligst zyn, om den zulken, die hem reeds voor den waaren en eenigen verlofier erkennen, by hem alleen hulp zoeken, dit naar onfeilbaare verzekeringen, nooit te onthouden. De H. Geest heeft, reeds voor jaaren en eeuwen, dit woord des levens aan alle de Propheeten en Apostelen ingegeeven om zondaars te verlichten en te bekeeren; met zo veele, teekenen en Godlyke kragten bevestigd, op dat wy het vast gelooven zouden, dat Jezus de Christus de Zoon van God is en geloovende het leven hebben in zynen naam. Zoude hy nu, daar het er op aankomt om dit zyn eigen woord leevendig en vrugtbaar te maaken, om dat zalig en Godverheer. lykend oogmerk te bereiken; zoude hy nu alle mede. werking ontzeggen? dit woord als een Doode Letter laaten blyven, W3ar door alle vrugt verhinderd, alle die oogmerken te leur gefield worden, en het zy met ontzag gezegd, die groote toeflel op niets uitloopt. Deze ongerymtheid ftrydt tegen den geheelen Bybel. Wy moogen dan, met de grootfte'gerustheid, en als een plegtanker van onze hoop en troost, befluiten; dat Jezus Christus aan allen, die onder het Euangelie of in zyne Kerk leevea, zoo ernflig van God tot wysheid, tot fterkte, tot bekeering en heiligmaaking, gefchonken, toegereikt en als ter hand gefield wordt, dat de bekeering voor niemand onmooglyk zy, dan door de fchandlykfle verwaarloozing, en grauwzaame verwerping van zyne genade. II. AF'  En Onvermogen. 13* II. AFDEEL1NG. De beloften gedaan aan de geenen die God* bidden en zoeken. J~ïet tweede bewys ontleen ik, uit die bekende en herhaalde Bybelplaatzen, waar in de Heer be. looft, dat de genen die hem bidden en zoeken, deze pogingen niet te vergeefsch zullen aanwendeD. Door dit zoeken ineen ik dat in deze plaatzen bedoeld is, het gebruiken der middelen, alles wat hinderlyk is weg te ruimen, en bovendien een ernftig tragten en poogen, om onder den Godlyken byftand tot kennis, geloof, en waare deugd, te geraaken. Dit eischt immers de natuur der zaak. Wanneer wy om zulke dingen bidden, die wy lydelyk ontvangen moeten, dan verwagt God geene verdere pogingen: maar wanneer wy hulp en byftand in eenig werk bidden, dan volgt van zelf, dat wy onze pogingen moeten aanwenden. Bidden wy om waare kennis wy moeten biddende naar dezelve yverig ftreeven; om geloof, dan moeten wy, tegen het ongeloof ons verzettende, allen ernst en yver infpannen om de waarheid te omhelzen, te vertrouwen, en ons aan Christus als verlosfer Cn heer op te draagen. Gelyk een Landman, een Krygsman, om zegen 1 2 bid*  jtgz Over 's Menschin Vermogen, biddende over zyne moeilyke onderneemingen, niet ledig moet nederzitten> maar alle kragten inipannen. Hier toe breng ik dus alle die gezegden der Schrift, daar van een werken en ftrydcn gefprooken wordt, om in Gods Koningryk in te gaan. Zoekt eerst Gods Koniagryk en zyne geregtigheid; eerst en meerder dan fpys en kleeding. Die to} my komt zal ik geenzins uitwerpen: dat is die zig tot my als leermeester en verlosfer heenen wendt, zal ik in zyne ver«vagting niet te leur ftellen. Dit fchynt my boven het bereik van tegenfpraak, dat op zulk een biddend zoeken, en ernftig tragten, naar geloof en heiligheid, de noodige byftand, en het bereiken van dit heilzaam oogmerk beloofd zy. Maa*r nu zal men my een groor bezwaar voorleggen, om dit geheele bewys te doen vervallen; naamlyk, dat wy door onze natuurkreten niet regt bidden en zoeken kunnen, dat wy eerst moeten vernieuwd worden, eer wy dit op die wyze oo'it zullen betragten. Ik antwoord, dat ik volkoomen toeflem, dat wy dit door enkele ratuurkragten niet vermoogen; maarte gelyk,- dat de leden der Kerk veel meer hebben dan in den natuurftaat, en dus'onderfteld worden te kunnen bidden en zoeken. Deze gantfche redeneering veronderftelt het geen in gefchil is, dat wy in de Christelyke Kerk nog in den doodftaat der Heidenen zyn, waar van ik het tegendeel meen beweezen te hebben, nadien zy reeds het boven natuurlyk woord hebben, des Geests deelagtig zyn, en onder een verbond van genade gefield; reeds een deel van het  En Onvermogen 139 fpreekwyzen, eertyds van de Israelifche Kerk gebruikt, nu op de Christlyke toepasfen. Zy is nu een uitverkooren gedacht, een Koninglyk Priesterdom, een heilig en verkreegen Volk. T is by my zoo klaar en zeker als ik thans de Zon zie fchynen, dat die fpreekwyzen van uitverkoorenen . geroepenen, Heiligen , geloovigen, doorgaans in den ftyl der Apostelen, de geheele Kerk van waare belyders en gedooptefi te kennen gee. ven.- '* /" ■ • "3U? . • • "•' ^B.w*JjPfl, Wanneer zy zeggen dat zy hunne rechtzaaken, voor de ongeloovige Heidenen bragten, en niet voor de Heiligen. De Heiligen te dienen, Al-' moefen te geeven: u groeten alle de Heiligen; dat alle de Kinders, wanneer maar één van de Ouders een Christen is, onder de Heiligen gerekend worden; dit ziet zekerlyk op de geheele fchaar der Kerkleden, Wanneer zy fprecken van de Opzieners en Diakenen der gemeente; van de Kerktugt, dat zy een man die zig aan Bloedfchande had fchuldig gemaakt, moesten affchciden, en dus oordeelen die binnen de gemeente waren; hoe zal men dit anders dan van het geheele Lighaam der zigtbaare Kerk opvatten. Zy konden de Harten niet doorgronden, en geene brieven aan enkel waare opregten zenden. Hier in fchynen'intusfehen zommigen zwaarigheid . te maaken, en vraagen als met bevreemding, is ér nu onder het N. Testament nog aan uitwendige Heiligheid? maar, men moét zig te regt zeer over zulk een vraag verwonderen. Gelyk wy fpreeken, van Gods Heilig Woord, de Heilige bondzegelen, enz. konden de H. ÈctirfL vors  En Onvermogen 141 worden: maar andere beloften, als van genade tot bckeering en heiligmaaking, die kunnen volgens haar natuur niet alleen gedaaan worden aan zulken welke dit reeds volkomen bezitten. Door zulk eene ftelling (leekt men zig in de allergroorfte zwaarigheid, waar door het geheele Euangelie van Christus verydeid wordt. Zy is deze; dat er dan in het geheele N. Testament geene beloften voor onbekeerden te vinden zyn; bedoelen de fchryvers altyd de waare bekeerden, dan is er geen eene belofte noch aanbieding voor onbekeerden. Ja, dat nog verder gaat, geen anderen, dan voor zulke Menfchen die van hunne bekeering en zaligheid verzekerd zyn, en de beloften van bekee. ïlng niet van nooden hebben. • Laat ons dan, myne Broeders, het Euangelie van. Christus niet meer aan onbekeerden Prediken, maar hun flegts de wet van Mozes met derzelver beloften voorleggen. Hoe onbegryplyk kan eene verkeerde (lelling, door de gewoonte als gewettigd, -hec Menfchelyk verftand verblinden! Tot die algemeene beloften aan de geloovige beiyderen gedaan, zou ik ook brengen, die meenigvuldige beloften des Geests en byftand aan den geenen die gelooven. By voorbeeld, Joh. 7 daar roept Jezus tot een groote fchaare, zo iemand dorft hy kome tot my en drinke; hy belooft (troomen des leevenden waters aan de geenen die in hem gelooft; dit zeide hy van den Geest welke ontvangen zouden die in hem ge. looven. Waarom moet men dit gelooven, in den kragtigften zin opvatten? en niet voor een opregte omhelzing der Euangelie leere? gelyk het dit zoo idikmaals beteekent. En, myn waarde leezer! God heeft  142 Over 's Menschen Vermogen heeft dit niet willekeurig zoo vastgefteld; maar men ziet dat dit wys bellek, op de natuur der zaake volkomen gegrond is. Daar moet eerst kennis, en geloof der waarheid zyn, zal ons hart en leven door den Geest vernieuwd en geheiligd worden. De be. wyzen, de beloften, de groote beweegredenen, moeten onder medewerking van den Geest ons beweegen: maar dit kan zonder derzelver kennis niet gefchieden. De Geest werkt eigenlyk niet door de waarheeden zoo als zy in den Jïybel liaan, maar als van ons gekend en toegeftemd. Stel in het midden van het Christendom eenen Deist, die de leer van Jezus niet gelooft: deze kan daar door niet tot vertrouwen en heiligheid gebragt worden: hoe zullen alle bedreigingen hem van het kwaad affchrikken, daar hy dezelve voor fabelen houdt; hoe de liefde van Christus Gods beloofde byftand, en eeuwige zaligheden, hem ter deugdsbetragting beweegen, daar hy niets van dit alles gelooft? De waarheid moet van ons gekend en erkend worden; dan wil God door zynen Geest deze waarheden vrugtbaar maaken tot eene Christlyke gezindheid en leven. Schoon ik geenzins ontken, dat die kennis en toeftemming, reeds aan Gods Woord, en het gemeene licht van den Geest, is toe te fchryven; gelyk ik in het voorgaande Hoofddeel breeder beweerd heb. IV. AF.  En Onvermogen 143 IV. A F D E E L I N G. ï. Befluü uit het voorgaande; i. oplojjing van eenige fihynbezwaaren. y^jie daai", de twee (lukken hier nog kortlyk te behandelen. ' I. Ik heb nu in vier Hoofddeelen, de vier byzonde. re (lukken, die ik my te bewyzen yoorftelde afgedaan. 1. Dat onze verdorvenheid en onmagt zedelyk is; niet gelegen in een eigenlyken Dood onzer Zielsvermogens, maar in onkunde, ongeloof, onwil; of gebrek aan noodige middelen om die te overwinnen. 2. Dat onze bekeering niet in een fcheppend wonder beftaat, maar dat God ons zyn Woord, en medewerking van een Geest geeft, tot kennis, geloof, en vrywillige betragting. 3. Dat wy allen in die Christlyke Kerk, dit bekeérehd woord, en eenige hulp des Geests, ontvangen hebben. 4. En dat ons verder in dit woord, alles wat tot vernieuwing en heiligmaaking noodig is, wordt aangebooden. Myn geheel ontwerp en redeneering loopt dan hier op uit; het Menschdom, van God afgevallen, was fchuldig en verdorven geworden; het natuurlicht konde geen weg vinden ter verzoening en waare verbetering; wy hadden dus in dien natuur- 0  ?44 Over 's Menschen Vermogen natuurftaat vplftrekt noodig eene Godlyke openbaaring en bovennatuurlyke hulp; dit groote licht heeft God nu gegeeven door het Euangelie en de genade welke het zelve verzclt; wy zyn niet in den natuurftaat, maar met bovennatuurlyke voorrechten begunftigd; en God laat aan een iegelyk verder alles wat tot zynereinigingnoodig is aanbieden, kragtigaanbeveelen, ja als opdringen. Des is de Waare bekeering voor niemand onder het Euangelie onmooglyk; niets is er dat ons van dezen heilsweg weeren kan, dan de roekeloolte verwaarloozing, de ftrafbaarfte wederftreeving, welke ons in dien grooten dag aan het allerbillikst vonnis van veroordeeling onderwerpea zal. Dit geheele ftuk zal ik nu, in het volgende of laatfte Hoofddeel, nog uit algemeene gronden verder tragten te Itaaven. II. Ik zal nu maar alleen één en andere zwaarigheid, welke misfchien dtr volle overreeding zoude hinderlyk zyn, als in 't voorbygaan zoeken weg te neemen. i. Mooglyk zal iemand dit invallen; hoe ftemt dit overéén met de leer der voorfchikking, of verkiezing en verwerping? en dat God zyne genade vrymagtig onder de Menfchen uitdeelt. » fi.) Ten opzigt der voorfchikking; welke men eertyds afleide uit het ode. Hoofdftuk van den Brief aan de Romeinen. De hedendaagfche Godgeleerden ftemmen meest daar in zamen, dat in dat Hoofddeel daar eigenlyk niet van gehandeld word. Gelyk nog onlangs de Hooggeleerde Heer van Hamelsveld, in zyne te regt beroemde vertaaling en verklaaring, over Rom. 9, 10, en ii, zig dus uitflaat; „ Het is zeker, $t dat  En Onvermogen. 145 dat P3ulus in deze Hoofddukken eigenlyk fpreekt ,, van de verwerping der Jooden, en de aanne,, ming der Heidenen. Over het leerduk der Prce„ destinatie en het Godlyk befluit, is eerst drie of vier eeuwen daarna de twist onder de Christenen „ ontdaan. Het word van onze beste uitleggers algemeen erkend, dat op veele andere plaatzen, deze zelfde roeping, aannceming, en afzondering, door het woord verkiezen wordt uitgedrukt. Het is zoo gemaklyk niet te bepaalen, of er ergens van eene eeuwige voorbepaaling omtrent byzondere perzoonen, gei'prooken worde. Hoe dit zy, wy'hou» den allen vast, dat God zynen raad omtrent onzen zedelyken ftaat, door zedelyke middelen uitvoert, zonder eenige verkorting onzer vrye keu» ze; en dat niemand verlooren gaat dan door eigen fchuld. Gods verborgen raad is geen regel van ons geloof en wandel. En ik ben ten vollen verzekerd, dat de hoogde wysheid wel zorg zal draagen, dat zyn raad en de uitvoering, zyn verborgen wil en zyne geopenbaarde wil, om allen de genade' en zaligheid aan te bieden, volmaakt over een Hemmen. (2.) Aangaande Gods vrymagt; die moeten wy nooit zoodaanig begrypen, datze tegen zyne wysheid, goedheid, byllykheid, en beloften llrydig is. God gaf ons zyn Zoon en zyn Euangelie, vrymagtig, zonder opzigt op eenig geloof en goede werken, van ons gedaan, of in het toekomdige voorzien; maar na dat dit gefchied is, en God zyne genade aan allen aanbiedt en belooft, nu blyft er geen willekeurige vrymagt, om deze beloften te K hoii»  154- Over 's Menschen Vermogen Men ziet als van zelfs, hoe ongerymd de begrypen van zommigen zyn, die dus redeneeren; God is wel oneindig bermhartig, maar ook te'gelyk oneindig rechtvaardig; en daarom wil hy aan de meeste Menfchen geene bekeerende genade fchenken. Gods rechtvaardigheid moeten wy ons nooit voordellen , als eene onbermhartigheid, en lust om te verderven, maar als eene wyze billykheid, welke altyd met Gods overige deugden volmaakt indemt. God betoont zyne rechtvaardigheid in dit heilig verbond, waar in hy niemand zaligen wil, dan, door 't geloof in den Middelaar der verzoening, en door de heiligmaaking van den Geest. Maar geenzins dat hy voor den eenen Mensch enkel bermhartigheid is, en voor den anderen enkel wreedheid. Onder het zelfde Euangelie den eenen naar een Werkverbond, %a anderen naar eene genadige indelling wil vonnisfen; dit is tegen den JBybel lynregt drydig. Daar wordt God in eenen adem, aan elk zonder Qnderfcheid, als rechtvaardig en bermhartig voorgedeld; alle zyne rechtvaardige bedreigingen, dienen tot het zelfde oogmerk als zyne genadigde beloften,, om ons door den fchrik des Heeren te beweegen tot het geloof, en te waarlchuwen voor het verderf. Een biliyk en rechtvaardig Vorst, daaft zyne menschlievende indeilingen, met groote beloften en drafbedreiging, niet om zommigen elendig te. maaken, maar door. liefde en drengheid het algemeen welzyn gelukkig te bereiken. Eaat ons dan zonder de minde bedenking erkennen, daar God in de Schepping enkele goedheid is, in de Voorzienigheid geen Mensch, geen onzigtbaar. diertje zyne gunst onttrekt, dat de Vader aller genade  En Onvermogen. 155 nade in het Ryk van zynen Zoon, het toppunt van menfchenliefde, geene onfterflyke Ziel zyne genade weigeren wil, welke biddende wenscht dien grooten. God, hier te mogen dienen, en eeuwig verheerlyken. Ik moet nog twee bedenkingen beantwoorden, welke hier tegen niet zelden gemaakt zyn. i. De eerfte is deze; dat God dan zyne genade aan de meesten vergeefs zoude befteeden. Dat woord vergeefs is hier dubbelzinnig, en daar uit alleen ontftaat de fchynbaare zwaarigheid. Het kan of beteeken, dat wy door eigen fchuld de vrugt en nuttigheid derzelve verliezen: en in dien zin ita ik het volkomen toe. Zoo wordt dit van Paulus dikmaalen herhaald, in de brief aan de Galaters, indien zy de rechtvaardigheid uit de wet zogten dat Christus dan vergeefs geftorven was. Gal. 2—21. 3—4. 4—11, 5—4, Dit noemt hy de genade Gods te vergeefs ontvangen. Maar wanneer dit woord zal uitdrukken iets dat zonder wysheid, zonder de heerlykfte redenen en oogmerken gefchiedt, dan is deze algemeene toedeeling en belofte van genade nooit vergeefs en ydel. God had de gewigtigfte redenen, en bereikt altyd de uitmuntendfte oogmerken. Zoo is het in de Schepping, voorzienigheid, en genade. God heeft door de Schepping, ons de uitmuntendfte begaafdheden gefchonken; fchoon wy die tot ons nadeel misbruiken, heeft nogthans de Schepper daar in zyne wysheid, magt, en algemeene goedheid ten toon gefpreid.. In de voorzienigheid bewyst de algemeene Menlchenhoeder aan elk eenen de grootfte gunften; en zyne wysheid en goedheid wordt daar door niet vermin-  En Onvermogen 159 noodzaakiyke Hukken doorgaans zeer dikwerf hertiaald , düidlyk verklaard en uitgebreid worden. Daarom heb ik nooit veel agting voor leerftukken, die men uit een of twee duistere plaatzen der Schrift afleidt, en dan als voor alle Menfchen hoogstgewigtig, naar eigen goedvinden in het breede uitwerkt. I. Pasfen wy dit nu toe, op het leerftuk der onmagt, der algemeene aanbieding van alle noodige huip, dan zullen wy zoo klaar als den dag aan den Hemel zien, dat in den Bybel zeer weinig van natuurlyke verdorvenheid en doodlyke onmagt gefprooken wordt; en, volgens het geheel beloop der Godlyke Boeken, een algemeene hulp en byftand onder het Euangelie onderfteld en geleerd wordt. Over onze aangeboorene verdorvenheid heeft meni •groote Boeken gefchreevcn;. maar wat vindt men 'd '"*'* weinig van in de gewyde Schriften. Jn alle Boeken des O. Testaments naauwlyks twee of drie versjes. Gen. 5 3. zegt Mozes Adam gewan een Zoon naar zyne gèlyfcenis en evenbeeld. Is dit nu een klaar voorlid en bewys van deze ganfche leer? Mozes had van te yooren niets ge. iprooken van dat ftuk, dat onze eerfte Ouders, die men zig byna als volmaakte Hemelingen voorgeftelt, in een oogenblik alles verlooren, en geheel "blind en dood waaren geworden. De genadebeloften waren reeds gedaan, zy waren naast denkiyk reeds geloo'vige Menfchen: wanneer nu de Schryver zegt dat de Zoon naar den Vader geleek, wie zal zeggen, of ■Mozes hier1 wel eens aan het leerftuk der verdorvenheid gedagt hebbe. Job. 14 4> , Wie zal eenen' seinen geeven uit eenen onreinen? Na dat Job over onze  ióo Over 's Menschen Vermogen onze algemeene zwakheid en kortftondigheid geklaagd had, laat hy deze woorden volgen, om aan te duiden, dar Menfchen uit zulk een fte'rflyk geflacht gefprooten, niec volmaakt rein en zuiver kunnen leeven. Men kan niet zeker bepaalen of hy ons aangebooren bederf wel regtdreeks bedoeld hebbe. Een plaats is er, in eenen Dichterlyken ftyl voorgemeld, welke naar den klank der woorden dit leerftuk fchynt te begunftigcn Ps. 51 7.' Wanneer wy Joh. 9 2 en 34. hier mede vergelyken, daar de Discipelen aan Jezus vraagen wie heeft er gezondigd ? deze of zyne Ouders, dat hy blind zoude gebooren worden, en de Pharizeërs tot dien Mensch zeggen, Gy zyt geheel in zonde gebooren. Dan fchynen de Joo. den dit gevoelen gehad te hebben, dat zommige Menfchen om zwaare zonden hunner Ouderen, in een ongelukkige ziel of lighaams gefteldheid gebooren wierden. Wanneer nu David alleen van zig zeiven Git als in eene Dichterlyke vervoering betuigt, Ik ben.in ongeregtigheid gebooren en ontvangen; kan hy da« niet bedoele dat hy in dit ftuk der onkuischheid, als in een ongelukkig temperament, gebooren was, of iets dergelyks. Dit is althans meer dan zeker, dat men uit éen vers, dichtkundig voorgefteld, daar de Dichter alleen van zig zei ven fpreekt, zeer weinig van de natuur en hoe grootheid van ons aangeboorene zwakheid of boosheid bepaalen kan. En kan zulk een leerftuk ooit klaar en gewigtig zyn, dat uit eene zeer byzondere uitdrukking in een Psalm afgeleid, door eigen vindingen en gevolgen wordt opgemaakt en opgefierd! Wat vinden wy nu van dit gelooffluk in het ge. heelc  En Onvermogen. i5i heele N. Testament? in dat helder Euangelielicht? byna niets. Rom. j. wordt wel gefprooken van den dood en onheilen, die zig door Ada'ms val, over alle Menfchen uitbreiden: maar van onze erflyke verdorvenheid, en hoe groot die zy, worde eigenlyk niet gefprooken. Het komt dan hier weer op één vers aan, op één regel Joh. 3 6. Al wat uit vleesch gebooren is, is vleesch. Dat ééne woord vleesch moet dit geheele leerftuk omvatten, verklaaren, en bewyzen. •Daar nu Jezus tot eenen Pharizeër fpreekt, die dit tin den mond e'n hart als beftorven was, Wy hebben Abraham tot eenen Vader; en op die vleeschlyke ge-boorte vertrouwden; is het niet hoogstwaarfchynlyk, dat onze groote Leeraar dit bedoelt, dat die niet genoeg was om in zyn geestlyk Konfngryk in te •gaan: en zoo zou hier niet lynregt van onze alge-meene afkomst uit Adam gefprooken, nog de erflyke zonde bedoeld zyn. Het is blykbaar genoeg dat -Jezus en zyne Apostelen, weinig of niets van den aart en de grootheid van dit verderf en onmagt ge-meld, en dus in de uitgewikkelde kennis en geloof van dit ftuk geen gewigt geplaatst hebben. Het klemt ook weinig, dat men door veele gevolgtrekkingen de noodzaak hier van, op deze wyze twil fchynen te bewyzen. Wy moeten de verlosfing door Jezus Bloed en Geest noodwendig gelooven; dit kan niet gefchieden, zonder het geloof van onze fchuld en onreinheid; en dit wederom niet, of wy moeten opklimmen tot de erfzonde. Waarom-voegt men er nog niet meer zulke fchakels by? de erfzonde wederom niet, zonder volledige kennis van 4e wyze hoe die voorgeplant wordt;, ea dit slweêr Jl piet,.  1Ó2 Over 's Menschen Vermogen niet, zonder een volmaakte kennis van onze zielen lighaam, en van onze voortteling. Zoo kan men de noodzaaklyke geloofspunten in het oneindige voort-planten en vermeenigvuldigen. Het is myn oogmerk geenzins, om de waarheid van onze natuurlyke verdorvenheid te ontkennen; maar dit beweer ik, dat Gods Woord er weinig van leert, en de wyze en maat daar van in 't geheel -niet bepaald heeft; zoo dat men het niet onder de -grondwaarheeden des geloofs tellen moge. Daarliet boven alle tegenfpraak is, dat God nergens den trap -'dezer aangeboorene verkeerdheid bepaald hebbe, -mag ik^dan, naar eigen goeddunken, die zoo groot •ftellen als my behaagt? en zeggen; onnozele kin"ders, welke Jezus zelf als leerbeelden onzer ver. nieuwing hëeft voorgefteld, zyn even zoo boos als -de kwaade geesten, en door het allerwettigst gevolg tot alles onbekwaam? Hadde Paulus niet aan -Heidenfche fteden en plaatzen gefchreeven, zouden Wy weinig van die duifternis en dood in onzen Bybel geleezen hebben. Leezen wy den geheelen Bybel met veele aandagt, dan zullen wy overreed zyn, dat meest altyd van de bekeering, als een werklyke pligt, en zeer ïelden op eene lydelyke wyze gefprooken wordt: doorgaans algemeen de vermaaningen en beloften gefchieden; en zeer weinige uitdrukkingen daar het tot dezen en geenen bepaald wordt; wat kunnen wy hier anders uit befluiten, dan-dat de algemeene be. loften zomwylen op byzondere perzoonen worden toegepast. Dit moeten wy tog wel opmerken, dat algemee'ne beloften en-voorrechten, wel op elk in 't byzon- : der  En Onvermogen 153 'der kunnen worden toegepast; maar niet in een omge-. 'keerden zin, byzondere beloften op allen. Stel een algemeen voorrecht voor alle Steden van Nederland, dit kan ik zeggen, behoort tot Amfteldam, Leiden, Groningen; enz. maar een byzonder voorrecht van een of twee Steeden, kan ik nooit zeggen, het (trekt zig tot allen uit. Paulus kan dus zeggen, Christus heeft de Ephezifche Gemeente door zyn bloed gekogt, gelyk alle anderen: maar was het een byzonder voorrecht van die Kerk, kan hy nooiE zeggen, hy is voor allen ge'torven. II. Een tweede bewys, uit het algemeen beloop der Bybelleer, ligt hier in; dat er, omtrent de mooglykh'eid onzer bekeering, flegts eenige weinige gevallen worden uitgezonderd, tot een klaar bewys, dat het buiten die gevallen mooglyk is. Deze uitzonderingen zyn, zoo ver my thans invallen , voornaamlyk drie. 1. De zonde tegen den H. Geest; 2. moedwillige afval; 3. een uitftel tot aan of na den dood. . De lastering tegen den H. Geest was juist van die natuur, dat zf het berouw en geloof als onmooglyk maakte, tot een kragtig bewys datze voor allé anderen niet onmooglyk is. Zoo was het ook met den afval, na dat men het goede woord gefmaakt, en des Geests deelagtig was; dit Woord en Geest nu moedwillig vaaren laatende, bleeven er geene middelen ter bekeering over: wie ziet niet dat het dan buiten zulk een handel mooglyk moest zyn? Eindlyk leert.de Schrift dat wy in onze laatfte uuren, of na den dood vergeefs kunnen zoeken. Luc 13— 24, 25. Veele zullen zoeken in te gaan, en zullen niet i&nnen: . Naamlyk,. na dat de Heer des huis zal opge-* L % [laan  f64 Over 's Menschen Vermogen Jlaan zyn, en 'de deur zal gcjlcoten hebben. Het zou immers ydel zyn te zeggen: het is nu te Iaat, door noodwillig tyd verzuim; by alJien het docr ons ganfche leven onmooglyk ware geweest. III. Het derde ftuk, 't welk wy algemeen in Gods Woord kunnen opmerken, is dit, dat wy geduurig worden opgewekt, om" niet over een langen tyd, maar terftond te gelooven en ons te bekeeren. Het is, heden terwyl gy zyne ftcm hoort. In dezen uwen dag; in den tyd uwer bezoeking. Matt, 10 14, 15. vinden wy dit bevel van Jezus aan de Dis. •cipelen; zoo iemand u niet zal ontvangen, noch uwe woorden hooren; uitgaande uit dat huis, ofte uit dezelve Stad, fchuddet het jlof uwer voeten af. Voorwaar zeg ik u, het zal den lande van Sodoma en Gomorra, verdraa^lyker zy in den dag des oordeels, dan dezelve Stad. Deze handelwys vinden wy ook in de Handelingen der Apostelen. Stel nu dat alle Menfchen volftrekt blind en dood zyn, en een zeker tydftip te wagten hebben, over 5, 10, of 20 Jaaren, om door eene almagtige genade bekeerd te worden: hoe ong'epast fchynt dan zulk eene behandeling; ofn dat zy binnen eenige dagen zig niet bekeeren en gelooven in Christus, hun het zwaarfte oordeel aan te kondigen, dat zy boven Sodom zullen geftraft worden, omdat ze zig niet bekeeren op eenen tyd, wanneer het, volgens den aart der zaak, niet gefchieden kan. Dit fchynt vast te veronderftellen, dat zy, met de genade van het Euangelie begunftigd, terftond in eene mooglykheid tot opregte omhelzing werden gefteld. IV. Volgens den algemeenen fpreektrant der Apog. ♦ telen, fchynt voor eiken Mensch, welken zy dezen • - weg  En Onvermogen ijjjfc beloften, dan is er niets eenvoudiger en efFener dan de weg des geloofs. Christus is voor allen genoegzaam, alle genade wordt aan allen onder't Euangelie aangebooden, en deswegen ook aan my; ik mag en moet die waarheden gelooven, op deze beloften ver» trouwen. Maar in het tegengefteld begrip, wordt het geloof een ftuk dat byna onmooglyk is. Men brengt doorgaans tot het geloof dat vertrouwen dat Christus ook my kan en wil verloffen, en dat wy ons op dien grond aan hem volkomen toevertrouwen. Maar hoe zal dit nu gefchieden zonder algemeene beloften? Wanneer Jezus zyne genade flegts weinige bepaalde perzoonen fchenken wil, dan kan ik nimmer vertrouwen, zonder voor af te weeten, of ten minsten groote waarfchynlykheid te hebben, dat ik één dier perzoonen ben. Maar nu zyn er geene kenmerken van zulk eene verkiezing, dan het geloof zelve, vrugtbaar in beftendige deugdsbetragting. Een onbekeerde kan dieshal ven nooit gelooven, eer hy reeds gelooft, en daar van eenigermaaten verzekerd is. Men heeft wel met de angstvalligfte moeite andere kenmerken gezogt, en willekeurig verzonnen, maar elk zal met een opflag van het oog kunnen zien, dat er by eenen godloozen, voor alle geloof en verbetering, ^ooit eenig kentèeken der verkiezing zyn kan. Zommigen hebben den toevlugt genoomen tot een zekere voorafgaande vernedering; zy zeggen, de armen van geest worden geroepen Matt. 5. Zulke Menfchen mogen dan tot Christus komen, en op hem vertrouwen. Maar meest alle Godgeleerden fpreeken dit, met alle recht, tegen. Matt. j. worden die Menfchen niet byzonder geroe- den,  '172 Over 's Menschen Vermogen pen, maar zalig verklaard; even gelyk de zagtmoedigen, en bermhartigen, enz. maar wie zal nu zoo verbyfterd zyn, om te ftellen, dat wy eerst de Chris- i telyke ootmoedigheid, en alle ander-e deugden moeten bezitten, eer wy aan Christus en zyn Euangelie kunnen gelooven. Terwyl men deze onverwinlyke zwaarigheid zeer ligt als tasten en voelen konde, heeft men, om die te ontvlugten, de geheele natuur van het geloof veranderd. In alle taaien, in de ganfche Schrift is het, toeftemmen en vertrouwen, op volzekere waarheden en beloften. Maar nu heeft men het geloof gefield in een onzekere toevlugt. By voorbeeld, wanneer twintig perzoonen, die zig tegen den Koning vergreepen hebben, en geene beloften hebben van pardon, het waagen op het onzekere, tot zyne genade toevlugt te neemen, Gelyk Esther het waagde zonder eenige belofte tot den Koning Ahasveros in te gaan, in 't volmaakt onzeker, of hy haar zoude dooden of genadig zyn; en daarom zeide, zoo ik omkomt, komt ïk_ om. Esth. 4 16. Zoo zegt men, moeten twintig Menfchen, daar welligt één van kan behouden worden, het waagentot Gods genade toevlugt te neemen; en dat is het geloof in Christus. Maar nu vraag ik alle Menfchen die ooit flegts een der Euangelisten geleezen hebben, of dit het Schriftuurlyk geloof isV Hebben wy dan geen eene: zekere belofte? moeten wy tien of twintig tegen één maar waagen tot Jezus toevlugt te neemen? Dan hebben wy niets boven een Heiden vooruit; en al ons geloof fteunt op de hoogfte onzekerheid, of eigerdyk op geen. waarheid of beloften. En  En Onvermogen. 175 En riat woord toevlugt, dat misfchien nooit in de Schrift voor het geloof gebezigd wordt, is zoo on« eigenlyk en verbloemd, dat bykans niemand begrypt> of het bidden, of begeeren, of een lighaamlyk vlugten, beteekene. Dus kan myn Leezer ligt bemerken, dat men langs dien weg het geloof, den gewigtigften grondflag onzer zaligheid, voor de meeste Menfchen onverftaanbaar en ondoenlyk maakt. III. Even zoo nadeelig fchynt die leer te zyn voor bekeering en alle deugd. Wat is meer gefchikt om ons allen moed en lust tot dezelve te beneemen? Al onze geestlyke fterkte beftaat, in een vast vertrouwen op 's Heeren hulp, en een eeuwig gelukkigen uitflag, waar door een vast voorneemen, blymoedige lust en onverzetlyke yver, in ons wordt verwekt en leevendig gehouden. Maar al die fteun wordt ons ontrukt, by aldien wy hier van geen. zekere beloften hebben, en de meeste Menfchen dit nooit te hoopen hebben. God moedigt ons zwakke en verdorvene Menfchen aan, met beloften van een magtige en overvloedige onderfteuning: maar men weet alle deze bemoediging te verydelen; en deze beloften van vernieuwing en heiligmaaking, juist als een bewys te gebruiken, dat wy niets vermoogen. Daar zyn Menfchen geweest die, in aan. vallen van krankzinnigheid, zig verbeelden dood te zyn, en men kon hen tot geene verrigtingen beweegen. . Wanneer nu een Mensch vast gelooft, dat hy voor alle Gods.dienftig werk geheel dood is, dan moest hy byna meer dan krankzinnig zyn, om op dien zelf1 den tyd eenige poogingen ter verbetering in 't werk te ftellen. En  174 Over 's Menschen Vermogen En wie zal, op het volmaakt onzekere'en hoogst I ©nwaarfchynlyke, een moeilyken en langduurigen arbeid onderneemen? Stel eens aan twintig Menfchen voor, een lange en moeilyke reis te doen, daar misfchien één van allen een groot geluk zal vinden, maar alle anderen ongelukkig omkoomen, ik geloof dat gy daar toe weinig lust zult aantreffen. Wie zal dan twintig dertig Jaaren op zulk eene onzekerheid zoeken naar Gcds Koningryk? En deze ftellingen fchynen my hoogstgevaarlyk voor den Burgerftaat. Wanneer de meeste Menfchen gelooven dat ze nooit, door verbetering en een -Godvrugtig leven, het eeuwig verderf ontkomen •kunnen, wat zal hen dan te rug houden van alle zedenloosheid en euveldaaden? alleen dit; dat er in de eeuwige ftraffen, een hooger en laager trap zal plaats fatebben: maar fielt men alle Menfchen door Adam verdoemlyk, en in den zelfden ftaat, zoo dat alle i onze burgerlyke deugden Gode niet behaaglyk, of ; blinkende zonden zyn, dan kan men naauwlyks dien onderfcheiden trap van ftraf begrypen of (taande hou- ; den. En hoe akelig zullen de gevolgen voor Land en Volk zyn, wanneer deze kragt van den Gods- j dienst, de voornaamfte teugel, de grondflag der wet- ; ten, en gehoorzaamheid aan onze Burger Veders, ontzenuwd is! Hoe heilzaam, in tegendeel, zullen ■ de uitwerkingen zyn voor Land eg Kerk, wanneer j wy allen gelooven dat wy dóór 's Heeren beloofde ■ hulp zekerlyk kunnen zalig worden. Dan heb ik deblyde hoop, dat er een groote meenigte den Heere zal toegedaan worden, en Gods Kerk in den groot, ften bloei gebragt. Wy zyn zoo ontmenscht niet, dat de eerfte en Herkfte |  En Onvermogen: 175 -fterkfte aller ingefchaapene neigingen, naamlyk der zelf behoudenis, ooit kan worden uitgebluscht. Ik heb het door eigene ervaaring geleerd, van verfcheidene Menfchen, die met de grootlte opregtheid verzekerden, dat zy alle hunne goederen wilden wegfchenken, dë moeilykfte reis met doodsgevaar on» derneémen, zoo zy dan zeker wisten, de Hel te zullen ontvlieden, en in den Hemel aanlanden. Laae elk, wien het behaagt, deze proef by duizenden van Menfchen herbaaien, ik ben wel verzekerd, dat hy het zelfde, ondervinden zal. Wat onderneemen de Menfchen niet om een klein gevaar te ontwyken, om een kleine en onzekere winst! Wat hebben de Menfchen in allen Godsdienst, zelfs in het Heidendom, niet de zwaarfte lasten willen beproeven! en zou dan een Christen, die allerredelykfte en zalige voorwaarden van geloof en verbetering, niet onderneemen, wanneer hy onfeilbaar verzekerd ware, van wel te flaagen, van de Hel gered, en in de Hemel heerlykheid voor altoos te zullen deelen! Laat my met een woord nog aanmerken, dat in het ander gevoelen de fchulderkentenis, en zelf verfoeying, zeer bezwaarlyk is. Hy kan wel zeggen; ach Heer! ik ben wel zeer elendig, dat Adam tegen u overtreeden heeft, dat ik onder zonde en ftraf gebooren ben, en my niet heb kunnen verbeteren, en dit mooglyk nimmer gefchieden kan. Maar volgens ons begrip kan elk overreed worden, dat hy van jongs af den Heer had moeten zoeken 'en dienen, dat al zyn ongeloof en onbekeerlykheid moedwillig was, dat hy Gods hoogfte Vaderliefde met de fnoodfte ondankbaarheid en tergende boosheid 'heeft beantwoord, en zyn eigen ziel zoo veele Jaa- ren  176* Over 's Mensciien Vermogen Ten geweld heeft aangedaan, en daarom boven Ty. jus en Sidon ftrafwaardig zyn zal in dien grooten •dag. • IV. Laat ons, ten vierden, de aandagt bepaalen •by onzen troost, welke alle Menfchen in dit kommervol leven, ea tegen den fchrik des doods zoo Beer van nooden hebben. Wy verheffen, met alle recht, de hartfterkende troostgronden van het Euangelie van Christus, welke te vergeefsch in alle andere Godsdienften werden gezogt. Maar, ach God.' wat verdwynt deze moedgeeving als tot een enkele fchaduw, in dat ftelzel, reeds zoo dikmaals gemelde Wanneer wy gelooven, dat de meesten van ons, onze onnoozele kinderen, onze vrienden en waardfte aanverwaudten, gebooren .wierden, niet in een ftaat van beproeving, maar van het oogenblik dat wy het 'licht aanfchouwden, reeds gevonnisd, en niet minder dan tot de onverdraaglykfte elenden voor alle eeuwigheid; dat wy hier het eerfte oogenblik van ons beftaan in moèite en verdriet moeten doorworftelen, om dan aan een eeuwig vuur ten prooi gegeeven te .worden. Ik aanbid met de grootfte verwondering Gods bewaarende hand, dat de meeste Menfchen onder deze begrippen niet in den afgrond van woedende .wanhoop nêêr ftorten. Wanneer duizenden MenJchen van den aanvang des levens op den dood gevangen zitten; daar over het lot moet geworden worden, en maar eenige weinigen den yslyk,ïten dood ontkomen kunnen. Wie kan dan eenen dag in vrolyke dankbaarheid doorbrengen? Wie kan .den Heer blymoedig pryzen? dat hy hem gefchaapen heeft, dat hy met kinderen gezegend werdt?  En Onvermogen. 177 daar het misfchien duizendmaal wenschlyker is dar wy nooit gebooren waren. Wie kan de Oppergoed. heid roemen voor alle de gunften zyner voorzienigheid? veelligt alleen in zynen toorn ons toefchikt, op dat'wy door het misbruik hier en eeuwig des te ongelukkiger zouden zyn. Wie zal den Hemel danken voor het boogde gefchenk van het Euangelie? daar het den blindden Heiden veel verdraaglyker zyn zal, dan ver het grootde aantal der Christenen; dan wordt deze blyde Euangeiie tyding, met de vreugdezangen der Engelen toegejuicht, in het treurigst klaaglied, en als een boode des doods misvormd. V. Eindlyk, wordt myns bedunkens, in die veronderdelüng de vrugt en nut aller hulpmiddelen, of der middelen van genade, ten meesten deele verydeld; naamlyk van Gods Woord, de bondteeken, en het gebed, door het Leeraarambt en Christlyke opvoeding aan ons toegediend. 1. De woorden des eeuwigen levens, dat vrugtbaar zaad, om in onze Zielen te wortelen, en honderdvoudige vrugt te draagen, is in 't algemeen flegs een klinkend metaal en luidende fchel, of, dat veel erger is, een reuk des doods ten dood. Veele Menfchen demmen dit volgens hunne beginzelen openhartig toe. Wat kan tog voor geheet doovg en doode Menfchen, het klaarde en nadruklykde voordel uitwerken? voor dooden, die door een hooger hand het leven onmidlyk moet worden ingedort? Wat zal ooit een Leeraar of Vader tot jver en trouw aanmoedigen, daar zyne trouw of ontrouw hier in geen verandering kan toebrengen? .Ju plaats van bicter te klaagen over het droevig M ver^  178 Over 's Menschen Vermogen Verval in den openbaaren Godsdienst, mogen wy on$ veel eer verwonderen, dat een groote fchaar van al. , len rang, duizend uuren van den korten leeftyd be. fteeden wil, om een heerlyk voorftel met doove 00ren en harten aan , te hooren; in de grootfte waarfchynlykheid, dat het nooit eenig nut zal aanbrengen, maar dat het bun veel beter waare, de Schriften van Plato, of den Turkfchen Koran, geleezen te hebben. Wanneer zulke gevoelens meer veld wonnen, ftaat het te dugten, dat het Leeraarambc en de ftaatelyke Godsdienst geheel vervallen, en wy ongevoelig tot het Heidendom zullen wederkeeren. Alle vermaaningen, beloften, en bedreigingen, fchynen dus ten grooten deele haare kragt te verlie. Zén. De vermaaningen en beveelen, zegt men, gee. ven niet te kennen, wat wy kunnen en moeten betragten, maar om ons onze onbekwaamheid te leeren. De beloften raaken de onbekeerden niet. De dreigementen kunnen wel ziddering by hen verwekken, m3ar niets toebrengen om dien doodlyken weg te verlaaten. Ik moet onze Hoogwyze Landvaders nog met allen eerbied vraagen, of de rust en weiVaart van een Land-kan bevorderd worden, wanneer de teugel van den Godsdienst vernietigd is? zullen alle wetten en ftraffen eene Natie in toom houden, zonder vrees voor God en de eeuwigheid? alle verftandige Wetgeevers hebben erkend, da: de groote meenigte der onbekeerden dien teugel het mees^ van ïiooden hebbe. 2. En hoe is het volgens zulke begrippen gelegen met die plegtigheden, welke wy Verbondsteekenen noemen? De H. Doop oudtyds een alleraangelegenst ftuk, her  En Onvermogen. i^o het bad der wedergeboorte, en de intrede in Góds Verbond, wordt by de meesten een nietsbeduidendé plegtigheid, aan duizend kinderen zonder oogmerk of nut ter Weereld toegediend; en daarom in meer gevorderden leeftyd geheel verge'eten. Het H. Avonmaal, de heilzaamfte gedagtenis van de genade van Christus, om de broederliefde geftadig aan te vuuren, is nu voor de meescen een pynbank van fchrifcen vrees, om in een ongeloovigen toeftand zyn oordeel te verzwaaren ; of een droevige aanleiding,om over zynen broeder ligtvaardig te vonnisfen. 3. Eindelyk* het gebed, hoe zal dit van blinden en dooden verrigt worden, die geen gebrek, noch volheid van Jezifs Christus befeffen, noch iets bpregt begeeren kunnen. Moeten wy bidden met vertrouwen van verhooring, hoe zal dit gefchieden zonder eenige belofte van ooit te zullen verhoord worden? Het gebed moet volyverig met verheffing des harten gefchieden, maar wat lust en yver zal er by zulken plaats hebben, die vast ftellen, dat zy-optienduizend gebeden, mooglyk nooit genade verkry-gen zullen. . Is dit niet de voornaamfte reden, dat het gebed, de hoofdpligt van allen Godsdienst, het heerlykst middel om tydelyke en eeuwige zegeningen te' verkrygen, van veelen geheel verzuimd wordt, van anderen met een yskoud hart uitgefprooken, zoo dat Hy die de harten weegt, daar op geen acht kunne flaan. Ik zal deze Afdeeling met twee aanmerkingen befluiten, naar myne manier van oordeelen, van eeniggewigc. M a Voor-  i8o Over 's Menschen Vermogen Vooreerst; zulke leeringen, welke den fterkfren invloed en een regelregte (trekking fchynen te heb-ben, tot eer van God, tot de uitgebreidfte Godzaligheid, en Zaligheid, der Menfchen, behooren zeer oplettend getoetsd, en vind men ze wel gegrond,, als de belangrykfte geloofftukken te worden omhelsd. Dit alles nu durf ik, van myne meermaals bepaalde (telling, met groote gerustheid verzekeren. Deze (trekt allernadruklykst tot roem van God en zyne genade; dat Godlyk Euangelie, 't welk aan het geheele Menschdom moest verkondigd worden, en, zoo vev de naam van Christus bekend is, aan allen heil en genade toereikt. Is het geen heerlyker werk, de Zielen der Menfchen te behouden, dan te verdervén? zwakke Menfchen kunnen verleiden en verderf aanbrengen, maar *t is een Godlyk Werk, ligt en vreede uit de dikfte duifternis te doen opdaagen. Zal elk Zondaar, door Gods genade bekeerd, hier niet meer zyne wysheid, magt en genade pryzen, en in eeuwigheid vevheerlyken;' dan een Mensch, die, in dit en het toekomende leven, moet volharden, tot oneer van God en den Verlosfer, in weerfpannigheid en overtreeding, de Godlyke oogmerken van zyne eer en onze zaligheid tegen te werken. • Dat dit het meest tot Godzaligheid opleidt, heb. ben wy zoo ftraks gezien: en de eenvoudigfte zal het ligt begrypen, daar God, niet zoo zeer door geftrengheid, maar door liefde, ons tot zynen dienst beweegen wil, dat wy zulk een Wezen veel gereeder zullen beminnen en danken, het welk aan elfc zyne Menschliefde oneindig groot wil maaken; daa eene  ï8+ Over 's Menschen Vermogen ven, die allereenvoudigst is. Alles wat van ons ge. vorderd wordt, kan men tot drie (tukken brengen; de kennis, het geloof, en betragting: leert nu niet de natuur der zaak, en de oogfchynlykfte ondervinding, dat dit onder dien magtigen byftand niet on. mooglyk zyn kan? i. Wat de kennis betreft, van de noodzaaklyke waarheden en pligten, die is waarlyk onder het (terk Euangelielicht niet zwaar te verkrygen. Ze zyn zoo klaar geopenbaard, de middelen van onderrigting zoo overvloedig, dat een eenvoudig landman,*een kind van agt of tien Jaaren, dezelve leeren en bevatten kan. De ondervinding is hier het fprcekendite bewys; en zyn er Menfchen onkundig iu den Godsdienst, zy hadden zoo wel als anderen die ken. nis kunnen verkrygen. 2. Het geloof beftaat, in de toeftemming der waarheid, en het vertrouwen op Jezus Christus en Gods genadebeloften. Hoe gewigtig dit zyn moge, en hoe zwaar voor een Jood of Heiden, leert de daaglykfche ervaarnis niet duidlyk, dat dit voor geboorene Christe. nen, niet zeer moeilyk, veel min onmooglyk kan gehouden worden. De meeste leden onzer Kerk zullen voor den Alweetenden betuigen, dat zy de Godlykheid en waarheid onzer leer opregt geloo. ven, dat zy gaarn erkennen in zig zelv&n verdoem." lyk en geheel verdorven te zyn, datze tot zalig! heid nergens anders dan op Jezus volwigtige ver. zoening en Gods genade hun vertrouwen ftellen. 3. Het derde ftuk, de bekeering of heiligmaaking, is in die twee (tukken gelegen, de zonde met leedwezen te veizaaken, en uit geloof naar God* wij  En Onver mogin. i85 wil te leeven. Zyn er nu niet veele Menfchen, welke zig van groote en moedwillige zonden tragten te onthouden , en zig op de betragting der Godsdienftige voorfchriften toeleggen? om maatig, regtvaardig, Godzalig te leeven. Die den openbaaren Godsdienst vlytig waarneemen, in hunne huizen den Hemelfchen Vader danken en aanbidden. Omtrent den naasten regtvaardigheid, trouw, en liefde zoeken te bewyzen; hun alles goeds toewenfehen en met de gemeente voor hen affmeekeu; en ook in vriendlykheid en mildaadigheid werklyk betoonen. Voor zig zeiven kuisch, maatig, getrouw in hun beroep, de pligten van ouders, kinders, dienstbaaren, en zoortgelyken, in mindere of meerdere maat, tragten te beoefenen. Wy kunnen tog den juisten trap tot zaligheid noodzaaklyk zeer bezwaarlyk afperken. Zyn veelen hier in zeer gebrekkig, hun geweeten zal hen overtuigen, datze hier in getrouwer en overvloediger konden zyn. God eischt geen volmaaktheid, maar een opregt en ernftig tragten, zoo veel door's Heeren ingeroepene hulp mooglyk is; en dat wy in dit yverig poogen verder voortgaande tot aan het einde van ons leven volharden. Wien zal het nu in -zyne gedagten opkoomen, dat deze dingen onmooglyk zyn? hec geen duizenden, van gelyke beweegingen, werklyk doen, kan immers voor anderen niet ondoenlyk gerekend worden. God heeft dien zwaaren last van Mozes wee van onze fchouderen genoomen, en geeft een veel grooter licht en byftand, dan aan de Joodfche Kerk; wy moogeu dan te regt zeggen, zyne geboden zyn * M 5 niet  186" Over 's Menschen Vermogen niet zwaar. Daar zyn ontelbaare trappen, in de kennis, in't geloof, en heiligheid; en deze zullen ook m de zaligheid plaats hebben: maar waarom zouden wy de meeste onopfpraaklyke ledemaaten, die de waarheid kennen, gelooven, en naar den regel van het Christendom tragten te wandelen, niet naar den aart der liefde, voor waare geloovigen houden?, daar Gods Woord niets meer in eenen waaren Christen fchynf te vorderen. Ik geef volkomen toe, dac de bekeering voor veelen ze*r moeilyk en bezwaar, lyk worden kan, die zig in een godlöoze leefwyze lang verloopen hebben, aan zommige zonden geheel verflaafd, hunne verbetering tot den ongefchikftcn tyd hebben uitgefteld: maar kan men dit aan Gods genade wyten ? hadden zy niét door vroeg den Heer te zoeken, en af te wyken van godloosheid, deze treurige bezwaarnisfen kunnen voorkomen? Ik twyfel niet, of tegen dit allereenvoudigst, en daarom meest overreedend bewys, zullen zommigen twee bezwaaren inbrengen, naar hunne manier van denken, van groot gewigc. Het eerfte is dit; alle die Menfchen, hebben wel een 1'chyn van kennis, geloof, en deugd; maar het is geen geestlyke kennis, het is een hiftorisch ge. loof, het is flegts een zedelyke, uitterlyke, natuurlyke, burgerlyke deugd. Men heeft, gelyk te voo. ren reeds gezien is, een drie of vierderhande geloof en deugd uitgevonden, ik moest, behalven dit klein gefchrift, nog eene groote verhandeling fchryven, om dit fchoolsch en half wysgeerig wargaren na behooren te ontwarren; de bronnen, de*verkeerde Hellingen in alle bogten na te fpooren, en elk afzonderlyk te wederleggen.  En Onver mogen 187 Volgens myn beftek, kan ik van elk ftuk flegt» een weinig opmerken; het welk, zoo ik hoop, toereikend zal zyn, voor een waarheid zoekend gemoed, om zig uit deze halfgefleetene fpinwebben gelukkig te redden. Twee voornaame bronnen fchynen alle deze fpitsvondigheden te hebben uitgeleverd. Een volftrekte voorfchikking, of willekeurige uitfluiting van alle genade en zaligheid. En ten anderen, een fynere of opgetooide geestdryvery, waar door men in den Mensch twee harten en zielen ftelt, naamlyk, hec natuurlyk verftand oordeel en wil; en dan, een inwendig licht, leeven, geestlyk vermogen, de geest, de inwendige Mensch. Hier uit zyn twee zeer gevaarlyke leeringen voort, gevloeid. Eerst, een al te vergedreeven geloof en deugd, welke fchier boven het Menschlyke gaat, om dus volgens zyn oogmerk de meeste Menfchen hier van te kunnen uitfluiten. Ten tweeden, tot het zelfde doelwit, een geheel geestlyk geloof en Godvrugt, dat alleen door een geduufige Almagt wordt voortgebragt, het welk men even daarom aan de meeste Menfchen ontzeggen kan. Wat die eerfte ftelling betreft; het is niet uit te drukken, welk eene onzalige duifternis en nadeel, in den Godsdienst daar uit ontftaan zy, dat men kennis geloof en betragting, en dus den ganfchen weg van zaligheid, zoo ver uitgerekt, zoo hoog heeft opgevyzeld, dat zy boven den ftaat der Menfchen verheven, de meesten daar van moet affchrik. ken. Het valt ligt', in groote Boeken, of op den Leerftoel, zulke befpiegelingen te maaken, hec een- voudig  188 Over 's Menschen Vermogen voudig geloof en Godzaligheid, tot zulk eene hoogte te brengen, datze niet voor de Menfchen, maarkeen ander zoort van Schepzelen, alleen bruikbaar is. Maar daalen wy van die hoogten af, en gaan in het gewoel der zamenleeving, in de fteden, op het platv te land, by de grootfle meenigte, in hunne kleine wooningen en Hulpen, daar de mannen de handen vol werks hebben, de vrouwen met hun huishouden en kinderen zwaar belemmerd zyn, de jeugd zig tot een volgend beflaan met veel moeite bereidt, dan vinden wy dat onze befpiegelingen voor zulk een Maatfchappy niet gefchikt zyn. Het tweede is, dat men zeer laag valt op redelyke kennis geloof en deugd; maar de hocfdzom en de ziel van het Christendom bepaalt tot eene almagtige omkeering en verborgen geestlyk leven; door zeer buitengemeene werkingen en ingeevingen van den Geest. De volgende aanmerkingen zullen genoeg zyn voor elk gemoed, 'c welk vatbaar is voor eene redelyke overtuiging. i. Dat in Gods Woord deze fchoolfche Bnderfcheidingen niet te vinden zyn, en de verlichte reden dezelve wederfpreekt. Petrus zegt, voegt by uw geloof deugd, by de deugd kennis. Had men hem gevraagd na een vierderlei geloof en deugd, hy zou waarlyk verlegen hebben geftaan. Wy moeten de Godlyke wysheid aanbidden, in de eenvoudigheid van onzen Godsdienst, waarlyk gefchikt voor een Maatfchappy van zulke zwakke en verdorvene Menfchen. Neem één van de Euangelisten, één van Paulus brieven, één der algemeene Zendbrieven, en wy hebben de hoofdinhoud  En Onvermogen 189 inhoud van het N. Testament: zonder daar van af, alles wat op de byzondere gefchillen en omftandigheden van die tyden ziet, daar hebt gy de Godgeleerdheid van Jezus en zyne Apostelen; en hoe klein, hoe allereenvoudigst! eenige weinige leerftukken te gelooven, naar dat geloof te wandelen. Waar vinden wy een vierderlei geloof? Het hiftorisch geloof is de toeftemming; dit maakt een deel van het geloof uit. Zoo zouden wy de zoorten in 't oneindige kunnen vermeerderen. Een kennend geloof, een toeftemmend geloof, een vertrouwend geloof, een betragtend geloof; en dan van elk byzonder deel kunnen zeggen, dat het niet zaligmaakend is. Zoo zou men een geheel huis, dat ik voor oogen zie, kunnen wegredeneeren, en zeggen; de muuren zyn geen huis, het dak is geen huis, noch ook de deuren en vengfters, en daarom wordt hier geen waar huis gevonden. Het geloof der mirakelen of wonderwerken, is wederom eene toeftemming en overtuiging, welke de wonderdaaden ten voorwerp heeft: wilden wy naar de byzondere voorwerpen het geloof vermenigvuldigen, dan zouden wy meer dan vyftig zoorten kunnen optellen; het geloof aan de voorzeggingen, de leerftukken, gefchiedverhaalen, beloften, bedreigingen; en wederom omtrent elk byzondere waarheid. De waare deugdsbetragting, gaat omtrent alle byzondere voorfchriften, omtrent God, den naasten, ons zeiven, in het Godsdienftige, de burgerlyke, en huislyke , zamenleeving. Zullen wy daar nu z.oortefl van maaken, die regt tegen elkanden ftaan? dan zullen wy de uitterfte verwarring invoeren. Wil-  ipo Over 's Mekjchen Vermogen Wilden wy alle uiterlyk Godsdienftige, bufgerly. ke, huislyke pligten, uitmonllereD; wy zullen wei. nig overhouden; en de meeste van Gods geboden, geheele Boeken des O. Testaments, verleheidene Leerreedenen van Christus, hebben uitgediend. a. In de tweede plaats, mogen wy te regt (taande houden, wanneer kennis, geloof', en deugd, za. 'men gaan, dat het dan geene natuur kennis, geen hiftorisch geloof, nog enkel zedelyke of Heidenfche deugd, zyn kan. Wanneer de kennis geloof en deugd voortbrengt, dan is het geestlyke, bevindlyke, en werkdaadige, verlichting. Het dood geloof is zonder werken en vrugten; maar heeft het ten gevolge, een algemeenen toeleg op de Christlyke pligten, dan is het leevendig en vrugtbaar. Wanneer iemand, die dit geloof heeft, algemeene deugd zoekt te betragten, dan is het deugd* uit geloof, naar den regel van Gods gebooden; en dit is dus een blyk dat hy door den Geest des geloofs en der heiligmaaking geleid wordt. Te vcrgeefsch zou men vreezen, dat zyn hart nog niet vernieuwd zy, want de kennis en geloof woont in zyn hart, in het verftand en oordeel, en dit maakt den wil werkzaam in een Christlyk voorneemen, gezindheid en betragting. Wat is het hart anders, dan dit verftand, oordeel, wil en gezindheid? dit Christlyk leeven is de zekerfte proef dat het voor. neemen opregt en duurzaam is. . 3. Door deze al te fyne en onfchrifmaatige on. derfcheidinge zou men de meeste waare Christenen kunnen afkeuren, die nooit zulke bevinding hadden, van eene inftorting des Geests; en eenige weinigen die zig dit veeltyds zonder grand weeten op te dringen,  En Onvermogen 191 gen, zou men alleen voor Christenen moeten hou. den. Hier door geeft men eene droevige aanleiding, dat veele zwakke Christenen, zonder eenige hoop, zig in den ftaat der Heidenen ftellen; en die op dweepzieke gronden fteunen, een redelyke geloofs en deugdsoefening, het waare leven en eenig bewys van een egten Christen, voorby zjen en jammerlyk verwaarloozen. ■ 4. Eindlyk, daar wy over het hart der Menfchen nooit onfei'baar kunnen oordeelen, wat redenen hebben wy tog cm zulke Menfchen liefdeloos te verdenken? daar zy het waar geloof belyden, en geduurig met werken fchynen te bewyzen, om hen voor geveinsden te houden? 'J'e meer, daar wy erkennen dat een waar geloovige, in de kennis zeer gebrekkig zyn kan, by wylen aan de gewigtigfte waarheden twyfelen, weinig vertroutven hebben omtrent zyne genade en zaligheid, in grootere zonden vallen, en flegts een klein beginzel van gehoor, zaamheid in zyn leeven openbaaren. Zeer verfchillende zyn de gedagten over de zaligheid des Heidenen, wy durven hen allen niet ver. oordeelen; maar zullen wy dan leden dei|Christlyke Kerk, verlicht met de kennis des Zoons van God, die hem erkennen als den Christus en hunnen eenigen Zaligmaaker, die niet onchristlyk nog ergerlyfc in leer of leeveu zyn, zullen wy die buiten Gods genade naar een eeuwig verderf durven heen wyzen ! dan moeten wy de meeste Protestanten eeuwig verdoemen, om datze niet juist in dien vorm gegooten zyn, welken eenige weinige Voetiaanen in laatere tyden vervaardig hebben, en als deneenigen bemelweg geliefden af te perken. De  192 Over 's Menschen Vermogen De tweede tegenwerping luidt dus; dan zouden er veel te veel Menfchen zalig worden: Jezus betuigt, de weg is naauw die tot het leeven leidt, en weini* gen die dezelve vinden. 1. Wy moeten wel opmerken, dat Jezus hier niet leert wat volgens Gods wil behoore te gefchieden, maar hy geeft reden waarom veele Menfchen door eigen fchuld niet behouden worden, om dat de zondenweg voor hunne lusten breeder en hgter valt. Hy wil dus elk waarfchuwen, om dien verderflyken weg te yerlaaten, op dat er veelen behouden worden. 2, Het zou boven alle verbeelding affchuwlyk syn, wanneer wy dus wilden redeneeren; God wil dat er weinige Menfchen zalig worden, zelfs in het zuiverde Christendom, daarom moeten wy Gods genade zoo veel mooglyk verkleinen, den weg ten leeven zoo frnal en moeilyk maaken als eenigzins gefchieden kan, de meesten veroordeelen, en dus van dien bekeeringsweg als byna onmooglyk affchikken, op dat wy dus ons en Gods oogmerk bereiken, dat er weinig van onze mede Christenen gelukkig, maar meest eeuwig rampzalig worden. Ik vraag het aan het geweeten aller Menfchen; moeten wy niet Gods genade en ontferming zoo ver uitdrekken, als eenigzins met Gods natuur en eigene verklaaring beftaan kan? den levensweg zoo gebaand zoo beminlyk voordellen als mooglyk is, om elk eenen aan te .moedigen en uit te lokken? Ik ben wel verzekerd, wanneer wy dit tot alle onergerlyke belyders van het Protedantsch geloof Wilden bepaalen, dat wy in dien grooten dag bevinden  En Onvermogen *9g' den zullen, dat Gods bermhartigheden veel grootej: dan die der Menfchen zyn; en dat hy de meeste goedkeuring van den God der liefde zal wegdraageni die de paaien zyner ontferming het verfte heeft uitgezet. Men fchynt zeer bevreesd om den weg van behoudenis te ruim te maaken; ik denk in te. gendeel dat wy hoogst bekommerd moeten zyn, om geen onfterflyke ziel te ontmoedigen en uit te bannen, welke de groote Ontfermer in zyn génaderyk wil tcelaaten. 3. Maar ik vraag eindelyk in den grootften ernst, zouden er dus waarlyk te veel Menfchen zalig worden? Ten tyde des O. Verbonds, had een kleine hand vol Volks het licht der openbaaring. Zien wy thans Adams nageflacht over, dan vinden-wy meest Jooden, Heidenen en Turken. De Christenheid mee bygeloof, dweepery en vervalfching der Godlyke leeringen overftroomd. In de kleine Maatfchappy der Proteftanten, vinden wy het grootfte deel, van de eereftoelen af tot den bedelaar, in diepe onkunde en godloosheid ingewikkeld. Blyven er van het geheele Menschdom eenige weinige onergerlyke belyders van het waare Christendom over, wie moet niet met een fchreijend oog en hart Uitroepen, o. God! is dan uwe wreekende gerechtigheid oneindig grooter dan uwe hoogge-, roemde ontferming en Menfchenliefde! hoe zullen die heerlyke beloften aan de Kerk des N? Verbonds vervuld worden, dat gy uwen Geest over alle vleesch, wilt uitftorten, en de aarde zal vervuld zyn met de kennis van God! van waar zal die fchaar der Hemelingen verzameld worden, welke niemand tellen kan! En zullen wy dan nog die onzalige en onbermhar-  En Onvermogen 199 gen zyn toegedaan. Dit kan men afleiden uit veele waarheden, thans byna algemeen geleerd. 1. Men gelooft te regt een raadsbefluit van God, om veelen door het geloof in Christus, uit vrije genade, zalig te maaken; maar een volftrekte verwerping, of noodlottige bepaaling tot ongeloof en verderf, wordt van de meesten verworpen. Een Christlyk Noodlot, het welk misfchicn meer natuurlyk. verderf en' onmagt in den Godsdienst heeft ingevoerd, dan dé val van Adam, waar by de onmooglykheid van veeier bekeeriug ftaan of vallen moet, wordt van alle verftandigen uitgelachen, of met een oog van medelyden in de Kerkgefchiedenis geleezen. 2. Men houd de waare vryheid van den Mensch, ongeacht zyne af hanglykheid, ten flerkften ftaande; dat noch onze verdorvenheid, noch de kragtig werkende genade, onze natuurlyke vryheid benadeelt, en wegneemt. 3. Dat God in het Euangelie, Christus met alle zvne volheid en genade, aan elk welmeenend aanbiedt, niet onder een onmooglyk beding, maar met den ernftigften toeleg om zondaars te behouden. 4. En eindlyk, dat ons ongeloof en rechtvaardige veroordeeling, geenzins aan gebrek der Godlyke ge. nade, maar aan onze moedwillige verwaarloozing en tegenftreeving zy toe te fchryven. ■ En deze leerfiellingen zya van dien a3rt, dat de onmooglykheid der bekeering van de meesten in het Christendom, met de zelve nooit kunne beflaan. * Wie zyn het dan, in de ganfche Christen Kerk, welke nog het tegendeel dryven? was het wel noodig tegen die Menfchen te fchryven, die byna nergens «e vinden zyn? Ja; er is nog een vry groot aantal 70 N 4 onge-  ±oo Over 's Menschen Vermogen ongeleerder! en eenvoudigen, die van den Catechizeermeester, of een leerboekje, die van jongs af inzoogen, en hec naderhand aan gelegenheid ontbrak, om beter onderrigt te worden. Een klein getal van Leeraars, die dit van niet veel aanbelang houdende, zig met dien (hoorn haten wegvoeren, en zig naar hunne begrippen tragten te fchikken. Het zyn die eenvoudigen, welke alleen uit gebrek van onderzoek en meerder licht, van het regte fpoor afwyken, welken ik, het regte leerbegrip der oude Kerk, en van het verftandiger deel onzer Hervorm» den, wenschte mede te deelen. BESLUIT. ' Zie daar, waardfte Leezer! die de Godlyke waarheid opregt zoekt en hoogfehat, dat Broedergefchil kortlyk overwoogen, of wy in de Christlyke Kerk nog in den doodftaat der Heidenen zyn, en de meesten daar in onvermydlyk moeten blyven; dan of de Heer ons allen genade fchenke en toereike, ter bekeering en zaligheid. Het eerfte fchynt geen grond altoos te hebben, dan eenige verbloemde uitdrukkingen, al te eigenlyk opgevat, en van de Heidenen onvoorzigtig tot de Christenen overgebragt; het andere met een groot getal der volzekerfte bewyzen uit het geheel beloop der fchriften geftaafd te Zyn. Het eerfte fchynt tot een geduurigen twyfel, en ongeloovigheid omtrent Gods beloften, tot werk-en moedloosheid, regtftreeks heen te leiden; het laatfte tot een vast. vertrouwen, een moedigen ftryd en » over<  En Onver moge» tol overwinning van alle zwaarigheden, den zekerden, grond te leggen. Het eerfte oneindig gevaarlyk; het laatfte nooit eenig nadeel in te fluiten. Met een woord, het eene fchynt de meeste Menfchen tot een onvermydlyk verderf te bepaalen; het andere voor allen den weg des levens te baanen. Zoo men dit zonder vooringenoomenheid overweegt, twyfel ik geen oogenblik, of de evenaar van een juistwikkend oordeel zal met grooten doorflag tot dit laatfte overhellen. En, ik herhaal het nogmaals; onze ingefchaapen zugt naar een eeuwig ge. luk, en de algemeene bede der Menfchen liefde dat alle onze broeders mogten zalig worden, zal die overwigt met eenen grooten toeflag begunftigen. Dit algemeen gevoelen der oudfte Christen Kerk, fchynt my zoo ontwyfeltaar, als eenig ftuk van den geopenbaarden Godsdienst. Ik wensch daarom vuurig, dat wy van den eenen kant erkennen het ongenoegzaame van den natuurlyken Godsdienst; van de andere zyde, dat. de geopenbaarde al dit gebrek ten overvloede vervult. Van den eenen kant, dat wy in ons zeiven geheel afhanglyk en onbekwaam zyn tot alle zedelyk goed; maar van den anderen, dat wy alles vermoogen door Jezus Christus, door zyn zaligmaakend Woord en Geest: dat wy allen even behoeftig, tot dezelfde genade geroepen worden. En vooral, dat wy die troostryke* leer van Gods zoo noodige en dierbaare genadewerking, nooit gebruiken, om daar uit onze onmagt af te leiden, en de Menfchen tot raadloosheid en geestlyke wanhoop) aan te zetten; maar in tegendeel, om elk te bemoedigen en aan teAwakkeren,,. dat wy..fchoon nog zoo JN 5 zwak.  202 Over 's Mensciien Vermogen zwak, en door veele vyanden beftreeden, door die beloofde hulp, allen tegenftand overwinnen, en eeuwige zegekroonen kunnen wegdraagen. Onze Hoogleeraars, van wier hoogwyze voorlichting de ganfche leer onzer Kerk als de eerfte bron afvloeit, wil ik gebeeden hebben, dit gewigtig ftuk 'met allen yver voor te ftaan: en gave God, dac iemand dezer groote mannen zig verledigde, om deze aangelegenfte waarheid, welke ik niet naar waarde heb kunnen behandelen, eens in het volfte licht van duidlykheid en overreeding te plaatzen. De getrouwe Leeraars onzer Kerk, zal ik ten flotte nog herinneren, dat my deze leer den onmiddelykften invloed fchynt te hebben op het droevig verval, of den bloei en welyaart van Jezus Kerk; dat men dit tog onpanydi  En Onvermogen 4$ I verzekert, dat het onmooglyk is een levenloozea I fteen gevoelig te maaken. 6. Het oogmerk is om hunne onverantwoordlyke halftarrigheid aan te toonen, waarom de Heer hen regtvaardig zoude ftraffen. Maar wat dunkt u aan van de evengémelde uitlegging? welke hier op uit zou komen, ,, Gy Joodfche Mannen! het is geen I ,, wonder dat gy zo ongemeen godloos zyt, eö , ,, naar God of zyne - gezanten niet meer hooren I wilt: dit is de natuurlyke ftaat van alle Menfchen i | ,, en even daarom om dat gy niet kwaader dan alle anI „ deren zyt, zal God uw Stad en Tempel, en uw , „ Land, 'aan verwoesting overgeeven, en u 70 jaa* I ren onder de Heidenen wegvoeren. Dit is nogthans die plaats welke onze verlichte ] Menfchen géduurig in-den Mond hebben, die hun* I ne mede Menfchen voor moormannen en luipaarden aanzien, om datze hunne armhartige verklaaring niet doorzien, en als onfeilbaar willen aanneemen. De 2de- Tekst is Joh. 6—44. Niemand kan tot komen, ten zy de Vader die my gezonden heeft hem trekke. Alles hangt daar van af, wat wy door het trekken verftaan moeten, hier juist aan den Vader toegekend.' Die uitleggers fchynen my den zin best te treffen, welke daar door de voorzeggingen des O.Testamentsen Jezus wonderwerken verftaan. Christus had een j groot wonderwerk met eenige weinigeBrooden gedaans hier uit beftuit Jezus dat hy het waare Brood is uit den Hemel gezonden, wyl de Hemelfche Vadep Jiem door de grootfte wonderdaaden getuigenis gaf. In 't Laatfte van het voorgaande Hoofddeel had 1 de Heiland zig op Mozes beroepen, Indien gy Mo* ; zes geloofdet, zoudt gy ook my- gelooven.  48 Over 's Menschen Vermogen niets in dit Huk kan afdoen. Die ondervinding is klaar en zeker, dat onder het zelfde Euangelie, de een gelooft en Godzalig leeft, en de ander niet; maar het geheele gefchil komt hier op uit; wat is de reden hier van? Om dat hy volftrekt niet kan? of dat hy niet wil? en de middelen nevens Gods genade verwaarloost en niet opvolgt. Vraagt dit een Mennoniet, een Lutheraan, vraagt het aan tweederlei Godgeleerden in onze Kerk; en elk zal het verfchillend beantwoorden. Maar, in de tweede plaats, al de kragt van deze ondervinding zou hier van afhangen, dat alle deeze Menfchen volmaakt gelyk zyn, volkoomen gelyk denken en handelen. Nu vraag ik, waar zyn twee, of honderd Menfchen,. volmaakt gelyk in aile vermogens en gefteldheid van Ziel en Lighaam? volmaakt gelyk in alle begrippen over alle leerftukken? ïn alle gebruik van Gods Woord en het Gebed? met één woord, in alle omftandigheden en werkzaamheid? hoe kennen wy al hun verborgen beftaan, oogmerkenen handelingen? ik betuig nooit zulk eene ervaarenheid te hebben gehad. . Stel eens dat zommigen dezer Menfchen zig verbeelden dat zy volftrekt Dood zyn, en geen de minfte poogingen kunnen of moeten aanwenden tot hunne bekeering, tot dat eene wonderdaadige geBade hen voorkomt; en dus al hun leeven in de uitterlyke middelen blyven berusten: maar dat eenige mderen, dit een weinig anders begrypen; of denken dat er iets bovennatuurlyks aan hun gedaan is, en dus geheel anders werkzaam worden: dus ziet men dat één verfchillend begrip deze gelykheid kan wegnemen. En zyn er niet duizend zulke omftan- dig  En Onvermogen 43 digheden, welke onze opmerking ontfnappco, en deeze ganfche redeneering in duigen doen vallen. Ik zal hier eens eene ondervinding tegen ftelleö, welke myns bedunkens beter doel zal treffen, om het ongenoegzaame van zulk een bewys in vollen dag te ftellen. De voorftanders van een volftrekten Dood en on. magt, zyn zeer genegen, om onbekeerde Menfchen in dit opzigt aan eikanderen gelyk te ftellen: en die moet ook uit hun gevoelen natuurlyk voortvloeien; wyl er in een volflaagen Dood eigenlyk geen trap. pen kunnen zyn; men kan tog niet meer dan geheel Dood zyn. Nu leert ons eene kenlyke ondervinding, dat onder deze Menfchen, zommigen veel gebruik maaken van Gods Woord, van het gebed, van den openbaaren Godsdienst; terwyl anderen die alles veronachtzaamen. Wat is nu de reden hier van? is dit van wegen eene volftrekte onmooglykbeid? elk zal zeggen, neen; maar het gefchiet alleen uit eene eigenwillige traagheid, en ftrafbaaf verzuim. Maar dan moet men ook toeftemmen, dat men uit de enkele ervaarenheid, van 't geen iemand doet of laat, nooit befluiten kan wat hy konde doen, of wat hem onmooglyk zy. Hier in eg. ter; ligt al de kragt dezer bewysreden; veele Menfchen onder het Euangelie, bekeeren zig niet; daarom moet het hun onmooglyk zyn. Ik houd het dan nu genoegzaam beweezen, dat zulk een natuurkundig onvermogen, uit de H. Schrift en de reden, niet kan worden geftaafd, en dus van allen grond ontbloot is. Dit is genoeg om eene Godgeleerde ftelling te verwerpen. Maar ik zal nog ten overvloede, in de volgende Afdeeling tragD ten  fo Over 's Menschen Vermogen ten te toonen, dat Gods Woord ons klaar genoeg het tegendeel leert, dat ons onbekwaamheid zedelyk en moedwillig is. V. AFDEELING. De Schrift leert om, dat de natuur en oorzaaken onzer ongefchiktheid zedelyk zyn. C3m dit' te voldingen zou ik veele bewyzen kunnen aanvoeren; maar /bm niet verveelend te zyn] gelieve men zig flegts deeze drie dingen te herin, neren. Dat ons ongeloof en ongehoorzaamheid aan zedelyke oorzaaken geweeten wordt: ten anderen aan eigen fchuld: en wel ten laatften, niet zoo zeer aan Adam of onzen eerften afval, maar een tegenwoordig verzuim en onwil. I. Gelyk een verftandig Geneesheer de oorzaaken der ziekten zorguldig nagaat; zoo worden in de H. Schriften de redenen onzer onbekeerlykheid met veel nauwkeurigheid opgefpoord en aangeweezen. Nu beroep ik my op den ganfchen Bybel, en allen die denzelven met eenig verftand en oordeel leezen; of de redenen en oorzaaken van ons ongeloof en onboetvaardigheid niet genoegzaam altyd gefteld worden, te beftaan, in onkunde, dwaalingen, traagheid, en veele dergelyke bronnen en hinderpaalen, welke de vrugt van Gods Woord en Geest be Jetten. .. Mozes en de Propheten klaagen altyd over on- agtzaam.  En Onvermogen. 5* agtzaamheid en moedwillige hardnekkigheid; dat men oren had om te hooren, maar niet naar God en zyne Knegten luifteren wilde. In byzondere tydperketi worden byzondere redenen hier van ontdekt. Dan eens de geneigdheid tot afgodery; dan dat men fff den uitterlyken fchaduwdienst hangen bleef; en vee^ le zoortgelyken. Hooren wy onzen allerwysten Leeraar Jezus Christus, dan vinden wy dat hy, in veele leerredenen" en eelvkenisfen', bezig is deeze oorzaaken aan deri dag te leggen, By voorb. Matt. 13. Luc. 14. en dit is zyne doorgaande leerwys. Waarom brengt het zelfde woord by maar weinigen Vrugten voort? om dat zommigen hooren en niet verftaan: dat het' by anderen niet met vaste overtuiging diepe Wortelen fchiet, en in een eerlyk hart bewaard wordt :' nog anderen verflikken het woord door zorgvuldigheden en verleiding des rykdoms. In de tweede gelykenis geeft Jezus deze redenen, datze zig eendragtig verontfchuldigden; zeggende, ik heb een akker -gekogt; een ander vyf jok offen; een derde ik heb een Wyf getrouwd en daarom kan ik niet komen. Nu befluit ik dus. Was cr by alle Menfchen een na. tuurlyke onmooglykheid; dan moest dit als de eenige reden en oorzaak in Gods Woord vermeld worden, en alle die anderen komen weinig te pas. Maar men ziet juist het tegendeel, dat die onmooglykheid verzweegen, en alle andere oorzaaken worden opgeteld. Ik weet wel wat byna het eenigfte is, 'c welk men hier op antwoordt: naamlyk dat er een' tweederley oorzaak is, van onze ongehoorzaamheid; eerst een Doodlyke onmagt; en dan daar nevens een groote onwilligheid en roekeloos verzuim. D 2 Maar  $z Over'3 MeNschen Vermocem Maar my dunkt dat men het. eerste nooit bewyzen Jcan, en dat deze twee oorzaaken in 't geheel niet met eikanderen drooken. Stel eens dat men vraagt, waarom een Dood Mensch niet uit her graf opdaa; dat men dan voor reden gaf; voor eerst, om dat hy niet befeft de aangenaamheid van het leven, van die fchoonheden dezer Aarde en alle verkwikkingen der zinnen en des vernufts; dat hy de middelen tot zyne opwekking niet regt kent nog gebruiken wil; en dan, ten tweeden, om dat het eene volftrekte onmooglykheid is, dat een Dood Mensch zonder eenige kragten iets verrigte, dat alleen door de almagt gefchieden kan: zou dit niet boven alle maat befpotlyk zyn? Deze laatfte reden is immers alleen genoeg, en ook de eenigfte, die iemand wel by zyne zinnen zynde hier van geeven zal» II. Voeg hier nu ten tweeden by, dat dit. alles In de gewyde fchriften aan onze moedwillige fchuld wordt toegel'chreeven. Gy wilt tot my niet komen. Hoe menigmaal heb ik u willen by een vergaderen, en gy hebt niet gewild. En dit is een grondwaarheid, van allen toegeftemd, dat de fchuld onzer onbekeerlykheid, in het geringde niet by God, maar alleen liy ons te zoeken zy. . Dit zal de geheele grondflag uitmaaken van Gods rechtvaardig oordeel in den laatften dag om de ongehoorzaamen aan het Euangelie tot de ftraffen der eeuwigheid te verwyzen. Nu geloof ik dat geen Mensch van gezond verftand dit ooit vereenigen zal; de bekeering is eene volflrekte onmooglykheid voor een Mensch, ja de hoogde ftrydigheid, dat een doode, van al!e kragt ontbloot, zig zeiven door oneindige kragt opwekke: en nogthans is het alleen de  En Onvermogen 55 de fchuld van alle die Menfchen, welken God deze genade niet verleent noch ooit verleenen zal. Zo iemand dit heide wilde (taande houden, dit zou ik als het beste bewys aanzien, dat wy waarlyk ons verftand verlooren hebben. III. Ten laatften; wordt het in de Schrift niet zo zeer aan Adam, maar aan de fchuld van elk Mensch toegekend. Ik bedoel hier mede , de laatfte en eenrgfte uitvlugt, welke men heeft uitgedagt, om alle deze uitfpoorigheden goed te maaken. Men zegt, dat het, by ons volflagen onvermogen, evenwel, onze fchuld blyft dat wy in weerfpannigheid volharden; om deze twee,redenen; dat wy in Adam onze kragten verfpild erf het eerfte verbond verbrooken hebben: en voor het tweede, dat wy deze onmagt en onbekeerlykheid moedwillig blyven goedkeuren. Deze laatfte oorzaak komt geheel niet te pas; dewyl in de hoogfte onmooglykheid geen wil of onwil kan in aanmerking komen. Een onbekeerde kan niet anders willen als zonde en ongeloof, om dat dit volftrekt noodzaaklyk, en het tegenftelde eene loutere ftrydigheid is. - Dit ftelzel moet dan hier op uit komen dat de regtvaardige oorzaak van alle onbekeerlykheid, en het verderf aller Menfchen die verlooren gaan, eigenlyk alleen te zoeken is in Adams Val, en dat wy moedwilliglyk in hem overtreeden hebben. Maar is dit ftelzel nu fchriftuurlyk? daar zo ver ik weet nooit aan die oorzaak ons ongeloof en hardnekkigheid, maar altyd aan eigen perfoonlyke fchuld wordt vastgemaakt. In het N. Teftament en genoegzaam in den geheelen Bybel wordt flegts één en andermaal van Adam en de gevolgen van zyne D 3 over-  Ét Over 's Menschen Vermogen , overtreeding gefprooken: niet om daar uit de onmooglykheid onzer bekeering af te leiden, maar juist het tegendeel; gelyk door Adam de zonde en Dood over alle Menfchen kwam, dat dus de genade Van Christus over alle Menfchen nog meer overvloedig is. Men heeft om dit (taande te houden, een werkverbond met alle nakomelingen van den eerden Mensch uitgedagt, eene onmidlyke toerekening van zyn fchuld; maar dit wordt van onze ver- j ftandigfte Godgeleerden met reden ontkend. Men ziet dus hoe men hier door den geheelen Godsdienst, en het billyk oordeel des laaden daags, als op lode fchroeven zet. Is onze bekeering een werk der fcheppende Almagt, dan heefc noch Adam, .noch eenig Mensch, ooit die kragten gehad en verlooren. Ik zal dit Hoofdftuk hier mede eindigen, en houd het op het overredende betoogd, zo klaar als in eenig jftuk van die natuur noodig is, dat eene natuurkun. dige onmagt uit Gods Woord niet kan beweezen worden, maar dat ons ten klaarften geleerd word'< dat wy door eene zedelyke en eigenwillige fchuld Gods genade verwerpen, en daarom regtmaatig ftraf. baar verklaard worden. ju. n u u t'  En Onvermogen 55 li. H O O.'F D D E E L. Dat onze bekeering, niet door een Wonderdaadige iuftorting des levens, maar op eene zedelyke wyze door Gods Woord en Geest gejchiedt Dit Hoofdftuk behelst vyf Afdeelingen. In de eerfte wordt dit ftuk duidlyk voorgefteld; in de drie volgenden bewezen; en in de laatfte, de onvoldoende redenen voor het tegendeel ter toetze gebragt. I. A F D E E L I N G. Ophelderende aanmerkingen, over eene bovennatuurlyke, dog zedelyke bekeering. i, Xn de eerfte plaats,, moet ik noodig aanmerken, dat ik door eene zedelyke verandering, geenszins met de grootfte Pelagiaanen, alleen een zedelyke werking des Woords wil toeftaan, en eene bovennatuurlyke werking, van den Geest ontkennen. Neen; het is daar zeer ver van daan: ik erken in het begin en voortgang, eene kragtdaadige meedewerking van Gods Geest maar egter, die door het Woord op eene redelyke wyze kragtig D 4 over»  ft Over 's JMenschen Vermogen Zelfs in de redenlooze Schepfelen is zulk eene medewerking; maar veel meer moet men dit erken- tT ïïr rJrije Cn Godsdic"ft'ge werken van rede. lyke Menfchen, die hier in beproeving gefield zyn, en naar hunne vrije keus zullen geoordeeld worden. Ik zal dan in deze afdeeling deze twee ftukken mer weinigen bewyzen; 1. Dat wy in geloof en bekeering werkzaam zyn: 2. Op eene vrywillige wyze, zonder ecnigen dwang. I. Om het eerfte ftuk oncegenzeglyk te betoogen; Bybel, en allen die ooit denzelven geleezen hebben, of die niet van Genefis af tot de Openbaaring van Johannes, duizenden maaien, zig dus uitdrukt, dat geloof en bekeering werkzaamheden en pligtea *yn van den Mensch. Is het niet altoos, bekeert u, geloof het Euangelie; keert weder tot den Heerlaat af van kwaad doen, leert goed doen; dat wy Christus en zyn Euangelie moeten aanneemen; niet alleen hoorders maar daaders zyn. Ja, met zulke woorden en fpreekwyzen, welke de yverigfte en ingefpannenfte werkzaamheid uitdrukken: ontleend van den landbouw, krygsdienst, loopbanen en worItelperken. Strydt om in te gaan: om GodsKoninsïyk met geweld in te neemen: werkt niet om de fpyze die vergaat, maar die blyft tot in het eeuwige leven. Het te zoo, dat er fomtyds leenfpreuken L taakt worden, die iets lydelyks in zig fluiten; als, wedergebooren, levendig gemaakt, te zyn. MaaJ dan moeten wy wel opmerken, dat de natuur dezer zinnebeelden d,t vordert: het zou niet wel 1aden te zeggen; baart u zelVen, maakt u levendig. Deze woorden betekenen, niet. alleen het geloof en bZ keering  En Onvermogen o# keering zelve, maar ook die zalige gevolgen, dat wy in Gods hüis aangerioomen, het recht ten leven en alle voorrechten van Gods kinderen verkrygen, welke wy in een lydelyken zin ontvangen. En nogthans vinden wy dat dë H. Schrift zelfs deze woorden, als tegen den aart van het zinnebeeld, op een daadlyke wyze uitdrukt, ftaat op uit den dooden en Christus zal over u lichten. i. 'I'en anderen, vólgt dit middagklaar uit de natuur van geloof en bekeering. Het geloof is, kennen, toeftemmen, vertrouwen: de bekeering, mee leedweezen de zonde haaten, beftryden, verzaaken; met een opregt voornemen den dienft van God verkiezen, en uit geloof'betragten. Wat kan er ooit ongerymder worden uitgedagt, als lydelyk, zonder eenige werkzaamheid der Ziel, toeftemmen, de zonde verfoeijen , en met de kragtdaadigfte voornemens zig aan den dienft en het werk des Heeren overgeevon. 3. Gaan ivy de heilige Boeken met aandagt na, dan vinden wy'geloof en bekeering duizendmaal als een werk en plicht befchreeven; in vergelyking hier mede, flegts op Weinige plaatzèn, dat God ons roept en wederbaart; om dat de Heer. ons de heerlykfte middelen,- en de kragtigfte hulp verleent. Wat moet ik hier uit befluiten? dat het enkel lydelyk worde voortgebragt? allerzeldzaamst befluit! moeten wy uit deze twee ftellingen niet opmaaken; dat het waarlyk .Menfchelyke daaden zyn, welke door die genadige middelen en onderfteuning moeten verrigt worden. Te meer daar de zelfde Schrift op gelyke wyze van alle Menfchlyke verrigtingen fpreekt. Wy moeten vly tig -arbeiden, ia' ons-beroep getrouw zyn, maar' E 3 bet  70 Over's Ménschen Vermogen het is God die ons voedzel en dekzel, het leven en alle dingen geeft. Wie zou hier uit beüuiten, dat een ploeger of maaijer flegts een lydelyk werktuig is? 4. Ik weet wel wat men op dit alles zal antwoorden. Wy moeten hier een onderfcheiding maaken: in de voorbereiding is de Mensch eenigzins werkzaam; na zyne vernieuwing wordt hy terftond werkende; maar in het tydpunt der wedergeboorte, en inltorting des levens zyn wy geheel lydelyk. Maar ik vraag, waar vindt men die onderfcheiding in Gods Woord? nergens. De Schrift gebruikt die zelfde uitdrukkingen, in en na de bekeering. De Dichter, die reeds lang God vreesde, bidt den Heer, verlicht myne oogeji, dat ik aanfehouwe de wonderen uwer wet. Schep my een rein hart, o God. Deze onderfcheiding is alleen verzonnen, om het ongerymd gevoelen van een eigenlyken . dood en opwekking der Ziel ftaande te houden. En ze is waarlyk van geen het minfte gewigt. Voor de bekeering kunnen wy als geheel dood niets ter bekeering medewerken: na de bekeering, dat komt niet in gefchil; men ftelt dus de geheele bekeering waarlyk lydelyk. En, all:s bedriegt my, zo wy met die Helling niet duizend plaatzen des Bybels lynregt tegenfpreeken. II. Niet alleen is onze bekeering eene werkzaamheid der ZieJ, maar ook een vrywillig werk, zonder eenigen dwang. Dit ftuk, 't welk eigenlyk geen bewys noodig heeft, blykt ten klaarften uit onze ingefchaapene vryheid , zonder, welke wy niet eens vatbaar zouden zyn voor eenige Godsdienst, Hier nevens beroep ik my gp, de doorloopende. ' 'leer  ?8 Ove* 's Mïnjchen Vermogen Willen wy eenigzins nauwkeurig handelen, moeten wy een drieërlei Itaatonderfcheiden: naamlyk, den fiatuurflaat; den Kerkftaat, of der geloovige belyders; en den ftaat der Heiligmaaking, of opregte Christenen. Wy leeren in de Kerklyke gefchiedeniffen, in wat eeuw of jaaren, ieder Land en Volk tot het Christelyk geloof wert bekeerd. Dit waaren terftond niet alle waare Heiligen, maar gingen uit het Heidendom tot de genade des Euangeliums over. Wy moeten dan wel opmeren, dat die tweede ftaat, der omhelzing en belydenis van het Christen Geloof, een vermengde ftaat uitmaakt, daar waare vroomen en fchyngeloovigen gevonden worden; naar dat iemand van harten gelooft, en daar naar leeft, of in eene enkele belydenis berust. Dit kunnen Leeraars doorgaans niet onfeilbaar onderfcheiden; en het is voor ons zei ven meermaals twyfelagtig. Nogthans hebben alle deze belyders des geloofs en leden der waare Kerk, groote voorregten boven den natuurftaat, geiyk wy in 't vervolg breeder zullen aantoor.en: waarom wy dezen ftaat van den eigenlyken natuurftaat zorgvuldig moeten onderfcheiden. II. Ten anderen, moet ik over die beide woorden, Geest en genade, kortlyk iets aanmerken. i. Het eerfte woord heeft in het Euangelie van Christus zeer veele beteekenisfen, die men wel onderfcheiden moet. Twee beteekenisfen zyn er inzonderheid, die misfehien het meest in het N. Testament voorkoomen; naamlyk, van de buitengewoone wondergaaven; en van eene zekere gemoedsgeftéldheid; by voorbeeld, de Geest der dienstbaarheid, der  92 Over 's Menschen Vermogen of hy zulk eenen die ogregt wederkeert vergeevenl zal; dan zou men den Vorst tot eenen leugenaar enil meineedigen maaken. Veelen redeneeren dus; de: geheele Weereld is voor God verdoenlyk, God isI niemand iets verpligt, en kan des zyne genade gee-. ven en onthouden wien hy wil. Deze ftelling is; zeer overdreeven, en allergevaarlykst. Had de lieer ' het Menschdom naar het ftrengfte recht willen behandelen, zoude hy misfchien Adams val niet hebben toegelaaten; of het verderf van allen door duizend wegf n hebben kunnen afwenden: maar, nu het : zyner ontferming behaagd heeft eenen tweeden i Adam te befchikken, en onder zeker beding genade te belooven; nu komt het niet te pas te vraagen wat God verpligt was; de vraag is alleen, wat heeft God onder eede belooft? wat zal hy onbedrieglyk fchenken? hier mede is alles afgedaan, en onze hoop ftaat vaster dan op eenen rotfteen. IV. Laat ons eindlyk zien, wat wy te verftaan hebben door algemener en byzondere genade. Laat niemand zig ftooten aan den klank van eenige woorden: zommige Menfchen hebben een fterk vooroordeel tegen de uitdrukking van algemeene genade: ik betuig ver af te zyn van het gevoelen der Pelagiaanen en zommige Remonftranten; dat alle Menfchen door het natuurlicht en openbaaring even veel genade ontvangen, en door eigen wil en kragt : zig nu kunnen bekeeren, en in dien ftaat volharden. Maar alle onze Godgeleerden ftellen, dat eenige Voorrechten in de Christlyke Kerk algemeen zyn, en andere genadegiften tot byzondere perzoonen behooren. Dit is het juist wat ik met deze woorden bedoel. Laat  En Onvermocen 9'S Laat ons in plaats van genade, een ander woordgebruiken, en ik ben verzekerd, dat alle Menfchen van gezond verftand met my zullen inftemmen.' Zommige vorrechten en gunstbewyzen zyn meer algemeen, andere meer byzonder, aan zeekere perzoonen, of onder zekere voorwaarden uitgeloofd. Hier in meen ik dat juist de regtzinnigbeid onzer hervormde Kerk beftaat, dat er, behalven algemeene genade bewyzen, nog een byzondere genade ter zaligheid nodig is. JMu zoude ik in de twee volgende Hoofdftukken onderzoeken; eerst, welke voorregten in de Kerk algemeen zyn; ten tweeden, dat de genadeder vernieuwing en heiligmaaking verder wordt belooft en aangebooden. Ui. HOOFDDEEL. Waar in beweezen wordt, dat wy in de Christlyke Kerk, reeds eenige genade van Gods Woord en Geest deelagtig zyn. Waanneer wy, uit den natuurftaat, of natuurlyken Godsdienst, tot den ftaat der Christelyke Kerk, izyn overgegaan, hebben wy groote voorrechten, boven allen dien flegts een gebrekkig natuurlicht is te  94 Over 's Menschel Vermogen te beurt gevallen. Dit noem ik een algemeener gunst of genade. Deze algemeene voorrechten zal ik tot vyfhoofdzaaken brengen, en in byzondere Afdeeüngen kort. lyk voordellen. 1. Dat Jezus Christus de bekeering mooglyk heeft ' i gemaakt. 2. De inftelling van het genadeverbond, met groote beloften van hulp en onderdeuning. 3. Algemeene zegeningen aan de Christlyke Kerk ' beloofd. 4. De genade van Gods Woord, en gemeene werkingen van den Geest. 5. Het hiftorisch of toeftemmend geloof, als een beginzel van Gods genade giften. In een 6de Afdeeling zal ik het befluit uit dit al-I les opmaaken. • ' I. AFDEELING. Jezus Christus heeft onze bekeering mooglyk gemaakt3 of de grootste hindernis/en weggenoomen. ]\/fen fpreekt veeltyds in de Godgeleerdheid, vaal de algenoegzaamheid van Christus verzoening, dat'l hy in zig zeiven genoegzaam was om de geheele I Weereld te verzoenen: maar men paft dit zeldenj tOP  En Onvermogen 95 toe op onze bekeering en vernieuwing. Men ziet ondertusfchen in de Euangelie Schriften, dat dit ge. ftadig wordt zarnengevoegd, dat hy ons geworden is tot wysheid, rechtvaardigheid, heiligmaaking en verlosfing. Ik zal dan in deze Afdeehng kortiyk voordraagen, wat Jezus gedaan heeft om de onmooglykheid onzer bekeering weg te neemen. i. En wel voor eerst, als Middelaar des verbonds, heeft hy te wege gebragt, dat God in plaats van eene volmaakte gehoorzaamheid, die gemaklvka en redelyke voorwaarden van ons kan eifchen, dat wy in zynen Zoon gelooven, en zoo veel ons door zyne genade mooglyk is ons hart en wandel tragtea te reinigen. Was er geen Middelaar of Zaligmanker in deweereld gekomen, had hy geen verzoening aangebragi, dan moest God van ons vorderen eene volmaakte onderhouding der Wet, het weik nu voor deo zondaar onmooglyk is gewerden; deze groote hinderpaal nam onze verzoenende Heiland weg, en het genade verbond werdt opgtregt: het welk in de volgende Afdeeling meer opzetlyk moet overwoogen worden. a Hec tweede beftaat hier in, dat Jezus door zyne verzoening mooglyk maakre dat een zondaar God kan liefhebben. In deze liefde tof God beftaat als' de ziel van onzen Godsdienst. Maar dit was niet mooglyk zonder de verzoenende genade van J. Christus. Wy kunnen geen perzoon hartlvk liefhebben, en de vuurigfte dankbaarheid toedraagen, die niet als elende en verderf, bedreigt, en over ons bron. gen moét. Befchouwen wy het Opperwezen'^ buiten Christus-en zyne verzoening, ais een verfëeren'4 vuur,  en Onvermogen. 97 vasrgefteld, welke ons tot dezelve allerkragtigst kunnen opwekken. Stel een Mensch in den natuurlyken Godsdienst, elk die niets weet van eenen Verlosfer, hoe zal hy op zyn berouw en gebrekkige deugd ooit een groote en zekere vergelding inwagten. Zyn geweten, dat hem altyd van gebrek en zonde overtuigt, zal hem veel eer ftraf dan belooning van den heiligen Rechter doen vermoeden. Het natuurlieht is naauwlyks verzekerd van de onfterflykheid der Ziel, het kent geen opftanding der lighaamen, het weet byna niets van de natuur der toekomftige vergeldingen, en heeft geen zekerheid genoeg om ons in dit zwaarwigtig werk te ondersteunen. Hoe zal nu een Mensch van dit alles onzeker, zulk een werk onderneemen om tegen de ' verlokkendfte lusten te ftryden, en zig voor zyn ganfche leven aan den dienst van God over te geeven. Daar hy niet weet of hy ooit eenige vergelding ontvangen zal. Maar Gods Zoon heeft alle geeftiyke en eeuwige zegeningen aangebragt, de natuur en zekerheid derzeive zodanig opengelegd, datze een Mensch die dit gelooft , tot een onverzetlyken yver kunnen aanmoedigen. Onze Ziel, welke een bran. dende begeerte naar een beftendig geluk is ingefchaapen, kan of nergens door bewoogen worden, ofze moet door de grootfte en eeuwigduurende zaligheden , als onwederftaanlyk worden aangevuurd töt bekeering en Godzaligheid; ja, om de folteringen van I eenen martelaar te. verduuren, door de vafte hoop van een eeuwig gewigt der heerlykheid. Zie daar, hoe Jezus Christus door zyn lyden, opftanding, en ingang in zyn hemelsch Koningryk, de hinderpaalea. Ivoor den weg der bekeering weg rukte, en de kragtG daadigftc  % £8 Over 's Menschen Vermogen daadigfte middelen en beweegreedenen heeft aange. bragt, om eenen zondaar mee die Godlyk Euangelie begunftigd, tot den blymoedigen dienst van God weder te brengen. Ik zoude hier nog veele dingen van Jezus leer, inftellen, en voorbeeld, kunnen byvoegen; maar dit zal in het vervolg meer te pas.! komen. II. A F D E E-L I N G. De injlelling des Genadeverbonds neemt de cn* mooglykheid onzer bekeering weg. Jn deze Afdeeling wilde ik iets zeggen van het groot onderfcheid, tuffchen een Werkverbond, en bet Genadeverbond in deszelfs plaats opgerigt. Schoon ik weinig op heb mee die uitdrukking varj Werkverbond, daar Gods Woord zoo weinig vani weidt; en het woord Verbond in het N. Testament1 zeer weinig gebruikt wordt, zal ik my duidelykheidi halven, en wegens eene verouderde gewoonte, aan deze fpreekwyzen houden. Door een Verbond! wordt in de H. Schrift niets anders bedoeld, daü dat God eenige eifchen of voorfchriften met eenige beloften aan eikanderen verbonden heeft; daar door ons verbindt en verpligt tot betragting dezer voorwaarden, en zig zei ven als verbonden heeft, om de «jpregte betragters het beloofde te fchenken. Hei  En Onvermogen 95 Het Werkverbond fielt men doorgaans dat God met Adam en Eva in het Paradys heeft opgerigt: waar in God eischte volkomene gehoorzaamheid zyner geboden, door hunne ingefebaapene kragten in af hanglykheid van God te» volbrengen; met groote beloften en bedreigingen aangedrongen. Dit ' Verbondt wierdt door den afval verbrooken en af' gefchaft; en het behaagde den Heer uit vrije genade een nieuw en ander Verbond in het zelfde Paradys in te ftellen. Dit werdt meermaalen herhaald, ten tyde van Abraham, van Mozes, en de Propheeten, en eindlyk met veel grooter klaarheid, uitgebreidheid, en uitmuntendheid, met de komst van Christus, en door zyne Apostelen. Nu wilde ik dit wel doen opmerken, dat God na den va! nooit een Werkverbond, maar een Verbond van genade heeft opgerigt; waar in geen volmaakte onderhouding der Wet wordt afgevorderd, maar geloof en bekeering; niet door eigen mgefchaapen vermogen, maar door de beloofde hulp van Gods Woord en Geest, 't Is waar dat Gods Wet volmaakt is en blyft, en nooit geringe zonden vroorlooven kan: maar God eischt in het Euangelisch Verbond geen volmaakte volbrenging der Wet; de Wet i* flegts ingerigt, om onze zonde en fchuld te leeren kennen, en tot een regel van heiligmaaking, om naar volmaaktheid zoo veel mooglyk te. ftreeven. God eischt van geen Mensch, dit door eigen kragt te verrigten, maar door de genade die God verleent. Alle onze Godgeleerden, zoo veel my bekend is, '■{temmen daar in over een, dat de Heer na den val met Zondaaren geen Werkverbond kan oprigten. En dit is door de natuur der zaak tegenftrydig en G 2 oa*  100 Over. 's Menschen Vermogen ongerymd. God vordert geloof en vertrouwen op-Jezus geregtigheid en fterkte, hoe zou dan te gelyk gevorderd worden om dit in eigen kragt te onderneemen? wat luidt het boven alle maar. buitenfpoorig! Ik eisch van Zondaars, dat ze als fchuldig en v:erdoemlyk op de verdienften des-Middelaars fteunen, met belydenis van erf- en daadlyke zonden, en te gelyk dat ze van de geboorte af myn Wet zonder eenigen misflag onderhouden; dit is een volmaakte ftrydigheid. Op de zelfde wyze; ik eisch van eiken Mensch dat hy zyne onreinheid en onbekwaamheid ootmoedig erkennende, op Jezus kragt en hulp al zyn vertrouwen zette; maar te gelyk dat hy door eigen kragt de Wet moet houden, of door eigen kragt zig zeiven uit den dood levendig maake, en zig een nieuw hart geeve. Wordt van ons allen geeischt om op de fterkte en Geest van Jezus te vertrouwen , dan moet er ook een grond van dit vertrouwen, en deze hulp beloofd zyn. Te gelyk een Werkverbond, en een Genadeverbond te ftellen, is een volftrekte ftrydigheid welke zig zelve tegenfpreekt. Te gelyk van zyne geboorte af aan de Wet volkomen te volbrengen, en als met duizend fchulden belaaden, uit genade vergiffenis te zoeken, ltaat regt tegen elkander over. Te gelyk door volkomen en ingefchaapen vermoogen te werken, en te gelyk als een onmagtige, door een bovennatuur, lyke openbaaring en hulp, al zyne fterkte te zoeken, kan nooit te zaamen gaan. Het Genadeverbond onderftelt onze fchuld en onreinheid, en is juist gefchikt naar onzen vervallen toeftand, en kan nooit met een Werkverbond te gelyk plaats hebben. Men moet zig dan zeer yerwonderen, over dat allervreemdst  En Onvermogen. ioi lervreemdst en verby(terd begrip , 't welk veele Menfchen fchynen te hebben, dat alle onbekeerde Menfchen nog onder een Werkverbond Haan , of gelyk men zig uitdrukt, dat zy liggen onder een verbrooken Werkverbond, even als of God nu nog van hun een volmaakte gehoorzaamheid, in eigen kragten af« eischte. Ik kan eenigzins nagaan, waar uit dit aller» verkeerdst begrip zyn oorfprong heeft genoomen; naamlyk uit een verkeerde bevattig van de oprigting • des Verbonds. Dit meent men dan eerst te gefchieden, als iemand door een opregt geloof in dit Verbond toeftemt. Men vormt zig een geheel Menschlyk denkbeeld van dit Godlyk Verbond. Even gelyk twee Menfchen van weêrskanten een verdrag fluiten. Maar het is hier geheel anders gelegen: God fchryft als dn groote Opperheer de eilchen en voorwaarden des Verbonds voor, en doet er zyne zalige beloften by: wy alle zyn verplipr. dit aan te neemen; en het ftaat niet aan onze keus om dit af te flaan, of eenigszins in bedenking te neemen. De inftelling of op-, rigting van dit Verbond, is reeds duizenden Jaaren voor onze geboorte gelchied; het is ons groot voorregt dat wy allen onder dit Verbond gebooren worden, en ftraks door den heiligen Doop in het Verbond worden ingelyfd, en de teekenen en zegelen daar van ontvangen. Ons geloof en bekeering, is geen oprigting, maar een inwilliging van de voor. waarden aan ons voorgefchreven. Wanneer een Koning een Wet geeft, met bedreigingen en beloften geftaafd, dan is de Wet ingefleld voor alle onderdaanen, het zy dat zy dezelve willen gehoorzaamen of niet. Zoo heeft God de Wet desgeloofs, met de grootlte beloften geftaafd, aan ons allen gegeeven* G 3 m  i®6 Over 's Menschen Vermogen Opzieners der Gemeente, van de aalmoezen of uit» deelingen voor de behoeften der heiligen. Dit konden onmooglyk alleen waare deugdzaamen zyn, welke wy niet onfeilbaar kunnen onderfcheiden, maar die liefdegiften werden zekerlyk uitgereikt aan arme ledemaaten, belyders, of huisgenooten des geloofs. Men vergelyke hier mede, hét geen van de zeven gemeenten in Afie, in de Openb. van Johannes vermeld wordt. II. Hier uit moet de tweede Helling als van zelve volgen: dat, niet alleen aan de opregte vroomen, maar aan de ganfche gemeente, uit opregte belyders beftaande, die niet door kerktugt waren uitgebannen, de Brieven der Apostelen gefchreeven zyn, en de vermaaningen en beloften aan deze Menfchen worden gedaan. Dit dunkt my is boven alle zwaarigheid en twyfeling -zeker. Hoe konden de H, Schryvers de harten der Menfchen onfeilbaar doorgronden ,' en alleen aan deze Menfchen hunne brieven toezenden? Wanneer een brief aan een zeker gemeente in 2en groote Stad of Landfchap wordt afgezonden om door dezelve geleezen te worden; tot haar onderrigt leering en vertroosting te (trek. ken; hoe kan dit by eenige mooglykheid, alleen aan zulken gefchieden, die in hun hart opregt, en van dezen hunnen ftaat en de eeuwige Zaligheid verzekerd zyn? Dan zouden alle ongeloovigen, alle zwakken, die zig meestentyds onder dit getal niet rekenen durven, byna niets in den Bybel tot hunne beftuuring vinden, geene beloften, die hen eigenlyk betreifen. Ik befluit hier uit dat veele beloften, aan zulk een gemeente gedaan, zig veel verder uitftrekken, dan die veelmaals door onze Uitleggers worden bepaald,- üet  En Onvermogen. 107 Het is waar, dat niet alle beloften algemeen zyn; men moet dit met veel oplettendheid uit het Verband navorfchen. Maar wat reden hebben wy tog, wanneer tot een ganfche gemeente iets zonder bepaaling gezegd wordt, dit alleen tot eenige weinigen te doen inkrimpen! By voorbeeld, wanneer Petrus tot de Vreemdelingen, in veele Landen verftrooid, zig dus uitdrukt; Gelyk ons zyne Godlyke kragt alles wat tot hei leeven, en de Godzaligheid behoort gefchonken heeft, door de kennis des genen die ons geroepen heeft tot 'keerlykheid en deugd: Door ,welke ons de grootjle en dierbaare beloften gefchonken zyn, op dat gy door dezelve der- Godlyke natuur deelagtig zoudt worden, na dat gy ontvlooden zyt liet verderf dat in de Weereld is door de begeerlykheid. In zyn tweeden brief, 't ifte Hoofdd:. Ik wenschte wel te weeten, wat redenen ons verpligten, dit alleen tot de opregte erfgenaamen der eeuwige Zaligheid te bepaalen? Hy zegt dat ons al het nodige tot een Godzalig leven gefchonken is, door de kennis van het Euangelie. In het volgende Hoofdd. vers 20. vinden wy byna dezelfde fpreekwys, die door de kennis onzes Heeren en Zaligmaakers J.. Chrifti, de befmetting der Weereld ontvlooden zyn, en in dezelve wederom ingewikkeld zynde, van dezelve overwonnen worden, in dit zelfde Hoofddeel, onmiddelyk na dezen tekst, vermaant hy deze Menfchen by hun geloof allerlei deugd te voegen, cn hy voegt er by, By welken deze dingen niet zyn, die is blind; van verre niet ziende, hebbende vergeeten de reiniging zyner voorige zonden, vers 9. Hy verdeelt die Menfchen, welken hy eerst algemeen aanfprak, in een twee-  En Onvermogen iii len in het Christendom. Hier onder wil ik ook be- I greepen hebben, het zoogenaamd Catechetisch onderwys. Dit wierd al vroeg in de Kerk als een Huk van het hoogde aanbelang gehouden, en by de Kerkhervorming wêêr herdeld en verbeterd. Wie zou nu gelooven, dat onze welonderweezene Christenen, door die Godlyke draaien verlicht, door dien ! geestlyken Melk gevoed, nog gelyk daan met blinde Heidenen, met Wilden en Earbaaren! 3. En eindlyk, door het Leeraarambt, en de- openbaare bediening des Woorcls. Wanneer welver1 lichte en getrouwe Leeraars, het woord der Zaligheid, naar elks omdandigheden duidlyk verklaaren en toeigenen, vermaanen, berispen, en vertroosten; daar Jezus beloofd heeft met hun te zyn tot de voleinding der weereld; zal dit wederom niets ter verlichting van verftand en verbetering van het hart toebrengenV Inzonderheid door de bedendige vastelling van den openbaaren Godsdienst: waarlyk alwyze, Heilige, Godlyke indelling! Men leeze maar den Heer Vernet, in zyn uitmuntend ver; toog, over de groote nuttigheid dezer inrigting voor het geloof en zeden. Wanneer, op eiken dag des Heeren, de Christ1 lyke gemeente in Gods Huis vergadert, daar dit : Euangelie in Gods naam eerbiedig verkondigd en gehoord wordt, en aller harten en handen tot God in den Hemel worden opgeheeven, om den vastbei loofden zegen eenpaarig af te fmeeken; zal dit zon: der eenige vrugt en kragt zyn? zal het niets uit1 werken, als dat in eenige jaaren, deze of geene, onmidlyk door den Geest worde veranderd; dan is het voorwaar een zeer ydele en nietsbeduidende  ii2 Oter 's Menschen Vermogen plegtigheid. Heeft God en zyn gezalfde niet beloofd in het midden te zyn? dat hy wysheid ven boven, en den Geest geeven zal, die hem daarom bidden? wat redenen hebben wy tog, om aüe deze belofi. ten als te verydelen, en tot zoo weinige voorwer- . pen willekeurig te bepaalen! II. Voeg hier nuby,'die heilvolle plegtigheden van den Doop en het H. Avondmaal, en de Kerk- lyke tugt. i. De H. Doop wordt in de H, Schrift, en by de Kerkvaaders, ^als een ftuk, van het allerheiligst gewigt, en Zalige nuttigheid, aangemerkt. Het bad of waschvat der wedergeboorte; dat wy moeten wedergebooren worden uit water en geest; tot vergeeving der zonden, om de gaaven des Geests, te ontfangen: die gelooft zal hebben en gedoopt zal zyn, zal Zalig worden. Petrus zegt dat de regte Doop ons behoudt en Zalig maakt, door de opftanding van Christus uit den Dooden. By den Kerkvaderen wierdt dezelve doorgaans, de verlichting, en wedergeboorte genoemd. In onze Kerkformulieren wordt gezegd, dat wy daar door in Gods gemeente en verbond worden in gelyfd, dat onze aangebooren verdorvenheid, niet geheel, maar ten deele, door dezelve wordt weggenoomen. Gelyk ook veele Godgeleerden ftellen, dat daar door eenige beginzelen des Geests worden medegedeeld. a. Het H. Avondmaal mag ook te regt, als een zeer kragtdadig middel worden aangemerkt, om ons ongeloof te hulp te komen, en tot liefde en dankbaarheid op te wekken. Wy moeten deze Godlyke inftelling, eertyds op eiken dag des Heeren, v3n alle leden der Kerk op het plegtigst waargenoo- mec,  En Onvermogên u$ men, niet als een ledige plegtigheid befchouwen, ' welke geen heil of ft&rkte aan onze Zielen geeft. 3. De Kerkïyke tugt, of openbaare en Broederlyke beflraffing, van zulken die in leer en levenvan hunne belydenis afwyken, is ook waarlyk een kragtig hulp middel, om ons door vrees en fchaam* te, van het kwaade te rug te houden, of zop wy uit /Gods Kerk en Koningryk voor eenen tyd worden uitgeflooten, met een cpregt berouw tot het zelve te doen wederkeeren. 4. Ik zou hier nog eindelyk, het gebed, kunnen byvoegen, het welk onder Jooden en Heidenen, veelal zeer verkeerd en gebrekkig werdt uit geoefend, maar door de Christelyke leer en inftelling, zeer verbeterd, en een der grootfte middelen is*, om den Geest en alle noodige hulp geduurig te verkrygen. Maar ik zal mooglyk in het vervolg hier toe gefchikter aanleiding vinden. III. Ten laatften, moest ik iets zeggen van dealgemeener werkingen des H. Geests, welke de Kerk, derzei ver inftellingen, en leden, geftadig', •vergezellen. Gelyk God in zyne voorzienigheid, alles in de weereld onderhoudt, daar in meedewerkt, en beftuurt; zommige volken, gelyk de oude Jooden boven anderen leiden, en begunftigen wil; zo wil God ook in die Heilige en Godsdienstige maatfehappy, welke de Christlyke Kerk genoemd wordt, door zyn woord en Geest geduurig werkzaam zyn, om die te vergaderen, hulp, on« derfteuning en beftuuring te geven. Wy vinden doorgaans in de Schriften des O. TesItaments dit in 't gemeen aan de Kerk des N. Verybpndï beloofd: en zoo fpreeken de Apostelen door*i gaan*  H4 Over 's Mensciien Vermogen gaans van deze gaven des Geests, als in 't gemeen behoorende tot de Kerk, en welke geduurig met de bediening des Woords ggpaard gaan. Meest alle onze Godgeleerden, ftellen zulke gemeener werkingen van den Geest; fchoon zommigen daar zeer los over heen loopen, en daar weinig gewigt aan fchynen te hegten. De H. Schrift leert dit zeer dikmaalen, dat de zulken, die weer van het geloof afweeken, reeds verlicht en des H. Geests waren deelagtig geworden. Die fpreekt van den Geest te wederftaan, bitterheid, fmaadheid aan te doen, te bedroeven, uit te blusfehen. Paulus zegt van die Menfchen welke zig aan hoerery fchuldig maakten, dat zy tempelen des fl. Geests waren, en zoo zy dien tempel fchonden, God hen fchenden zoude. Men kan ook ligt begrypen, daar God de Vader en Zoon, ten hoogften gereed zyn om Zondaars te behouden, om elendigen onder de vleugelen te vergaderen; hoe zou dan de goede Geeft, die met den wil en oogmerken der andere perzoonen volmaakt inftemt, niet ten uitterften volvaardig zyn, en alles aanwenden, wat ter bekecring en zalighe'd van den Mensch (trekken kan. Laat ons niet fpitsvondig twisten, in hoe ver deze genade, van de bekeerende en heiligende genade verfchilt. Gods Woord leert ons deze geheimen niet; maar fchryft het klaar genoeg aan onze verwaarloozing en wederftreeving toe, dat wy deze genade vergeefsch ontvangen, en de liefderyke inzigten van God, om ons ter bekeering te leiden, niet involgen, maar onverantwoordlyk in den wind Haan, V. Af-  en Onvermogen. 115 V. AFDEELING. J)at de Kerkleden in het gemeen, reeds een hijlo* risch , of toeftemmend geloof, bezitten. Cjod eischt in het Genadeverbond of Euangeliè twee (tukken, geloof en bekeering, of het Euangelie te gelooven en te betragten. Paulus heeft in verfcheidene brieven, voornaamlyk aan de Romeinen, tegen de Jooden beweerd, dat wy, niet uit de werken! der Wet, maar door 't Chriftlyk geloof gerechtvaardigd worden. Dat is, niet door een Werkverbond; maar door een Genadeverbond: niet gelyk de Jooden bcgreepen, door een (tipte onderhouding van JMozes Wetten, terwyl het overig gebrek, door de offeranden en verdere reinigingen, werd verzoend en weggenoomen: maar door het geloof aan het: Euangelie, en Christus volmaakte verzoening, hec welk geloof onze harten reinigt en alle deugd voort» brengt. Veelen hebben deze leer zeer verkeerd opgevat; als of Paulus, in het Genadeverbond zelve, geloof en bekeering tegen elkandere (telde, dat wy dbor een geloof geregtvaardigd wierden, van de bekee. ring geheel afgezonderd; ten minden in ons denkbeeld. Hier uit is de jammerlykite verwarring in de Godgeleerdheid, voornaamlyk over het geloofr H 2 out*  ii6 Over 's Menschen Vermogen ontitaan. Men heeft alle bedenklyke moeite en kunst aangewend, om zulk een geloof toe te ftellen, dat-van bekeering en deugd geheel onderfcfiej. den is, en nogthans ons rechtvaardige; het welk tegen alle deugd en goedé werken overgefteld is, en evenwel de wortel en het beginzel van dit alles in zig bevat. In plaats van het geloof te zoeken in eene toeftemming van het verftand en-oordeel, heeft men het vry eenpaarig gelleld in de wil en begeerten. Lampe ftelt hét dus in het willen dat Jezus onze Zaligmaker zy. Veele anderen in het hoogachten en begeeren van Christus, geheel, en alleen. Men heeft die fpreekwyzen daar toe aangedrongen, van te gelooven in Christus. Daar het nogthans zeker is dat de Hebreeuwfche woorden met zulke voorzetfels aan het volgende verbonden worden; en de zogenoemde zeventigen dit in hunne overzetting hebben nagevolgd, gelyk ook de Schryvers van het N, Testament. Zoo wordt er gefprooken van, in Mozes te gelooven, op Mozes te hoopen. Hier in ligt zeker weinig nadruk of verborgenheid; wy moesten het naar den aart onzer - taal overzetten, aan Christus geloof te geeven. Men heeft allerlei verbloemde fpreekwyzen, zelfs-uit het Hooglieden de Psalmen, opgezameld, om zulke denkbeelden van het geloof te vormen. ■ Het is by my klaar en zeker j dat geleoven in alle taaien eigenlyk beteekent, iets met overtuiging voor waar te houden; en wanneer ons hulp, verloffing, en zaligheid beloofd wordt, op die beloften, op de magt en trouw van den geenen die het heeft toegelegd, te vertrouwen. Zoo hebben ock onze bestem Godge-  En Onvermogen 117 Godgeleerden het altyd befchreeven, als een kennen en toeftemmen des waarheid, en een vertrouwen op Christus en zyne beloften. Uit dien zelfden grond, is nog een andere verkeerdheid ontdaan: om een geloof te hebben, dat in tegenftelling van de deugd zaligmaakend is, 'heeft men een driederlei kennis, geloof, en deugd, uitgedagt. Zulk eene, die alleen uit de natuur voort, vloeit, ten tweeden, uit een gemeene verlichting, ten derden, uit eene-waare zaligmakende genade van den Geest. Dit hebben de Dweepers greetig aangenoomen, als een hunner voornaamfte bolwerken en doolhoven, waar in zy zig zeiven en anderen verwarren. Hier uit ontftaat de grootfte onzekerheid, en wy worden als in een cirkel rond ge. dreeven. Vraagt men of wy waare genade deelagtig zyn, dan moet men onderzoeken of wy een waar geloof en Godvrugt by ons bevinden; maar vraagt men nu wat een waar geloof en deugd is, dan'moeten wy wéér onderzoeken of het uit de natuur of uit den Geest is; en dan nog wederom of dit maar gemeene of waare genade zy: en waar uit zal men dit weeten? dit weet ik niet te beantwoorden; men moet die wederom uit de vrugten van geloof en deugd ken» nen, of tot de vervoeringen der Geestdry vers toevlugt neemen. De waarheid der zaak beftaat buiten twyfel hier in, dat God geloof en opregte betragting van heiligheid gevorderd heeft, en dat dit de eenige en onfeilbaare kenmerken zyn dat wy des Geest deelagtig zyn, en met Christus vereenigd zyn. De doorfchrapdere Schryver Philadelphus, laar H 3 zig  fi£ Over 's Menschen Vermogen zig in zyne voorgemelde Brieven onder anderen dus uit. Men heeft ons van der jeugd aan geleerd, dat er is een vierderlei geloof, een hiftorisch- een tyd, een mirakuleus- en een zaligmaakend geloof. Dit is op zig' zelf geen kwaade handelwys. Maar men is j hier door, met den tyd in een begrip gevallen, dat deeze vierderlei gelooven zoodanig van den anderen j verfchilden, dat het eene niet het andere was noch j worden konde — — en byzonder met grooten ernst 1 gaan beweeren, dat het zaligmaakend geloof, in zyn aart natuur en wezen, zoodanig van 't hiftorisch geloof verfchilde, dat dezelve volftrekt tegen malkanderen overftaan, en het een het ander uitfluit. -Dan, wat er van die denkwyze zyn moge, het is zeker, dat de opftellers onzer Formulieren over I dit ftuk een andere denkwys hadden, en nooit van begrip geweest zyn, dat het hiftorisch en zaligmaakend geloof zoo tegen elkander, ftonden. Maar zy hebben het hiftorisch geloof befchouwd, als een deel van het zaligmaakend geloof, als het zelve rfiede uitmaakende. — — De Catechismus leert ons Zond. VII. dat het opregt geloof, in twee deelen * beftaat. Het eerfte deel is, een zeker weeten of kennis waar door ik het al voor waaragtig houde, dat ons God in zyn Woord geopenbaard heeft. Het tweede, een zeker vertrouwen enz. Dat eerfte deel is niet an* ders, dan het geen men nu met een kunftwoord, het hiftorisch geloof noemt. Ik weet wel dat men van M dat zeker weten of kennen, eene geestlyke en onmiddelyk geinfpireerde, of eene bevindlyke kennis ge- ' maakt heeft: maar men heeft flegs oogen noodig om te zien, dat deze hier niet anders zy, dan eene ver- I  En Onvermogen 123 IV. HOOFDDEEL. Waar in beweerd wordt, dat aan deze Leden der Kerk verdere genade ter bekeering en heiligheid word toegezegd. Inleiding, en opgaaf der HOOFDZAAKEN. I. j_ oc het waare Christendom en Zaligheid, word niet anders gevorderd, dan een geloof, dat zoo volledig, en vast is, dat het op den duur eene opregte betragting van Gods wil voortbrenge. Dit nu wordt als by veele itukken en trappen in ons te wege gebragt. In onze kennis, geloof, en deugd, worden twee Hukken voornaamlyk vereischt; naamlyk eene zekere volledigheid of opregtheid; en ten anderen zulk eene vastigheid en diepgewortelde overtuiging, dat het waare Godvrugt kan voortbrengen, en onder beproevingen ftandvastig blyven. i. Vooreerst zeg ik eene volledigheid, het welk Wy doorgaans, een volmaaktheid der deelen noemen. Wy moeten niet alleen kennis hebben van deze of geene waarheid, maar van de noodzaaklyke grond, waarheden. Niet alleen het een of ander ftuk toeftemmen, daar wy andere grondwaarheden verwerpen. Zoo was het met zommigen ten tyde der Apostelen, die of de leer der rechtvaardigmaaking • door  124 Over 's Mekschin Vermogen door het geloof, of de Godheid en waare Menschheid van Christus, of de leer der opftanding verloo. dienden. Wanneer iemand, de andere leerftukken gelooft, maar hét toekomend leven ontkent, heeft hy geen zuiver en volledig geloof. Maar ten anderen wordt er ook vereischt een zekere vastheid van geloof en overtuiging. Wanneer men als op twee gedagten hinkt, half gelooft en iwyfelt, dan kan het geen beftendige vrugt draagen; het zal tegen de verzoekingen, verleidingen der Dwaalgeesten , en de verdrukkingen niet beftand zyn. Het gelóóf werdt ten allen tyde door verzoekingen op de proef gefteld, en dat is het waare geloof, 't welk onder dit alles in volftandigheid vrugten draagt. Men ziet dus, dat onze kennis, geloof, en betragting, by ftukken volledig wordt, en allengs die fterkte verkrygt, dat het vrugtbaar en ftandvastig zy. II. De Christlyke Kerk, beftaat uit eene fchaar van regtzinnige Belyders; maar die als onder elkanderen vermengd zyn, en van ons niet onfeilbaar te onderfcheiden zyn, of hun geloof opregt, leevendig, en ftanvastig zy. Ja, die ten grooten deele, hier van by zig zeiven geen onfeilbaare zekerheid hebben. Terwyl de Geest niet op een zigtbaare wyze nederdaalt , nog door het gevoel onderkend wordt, maar door de vrugten moet openbaar worden; zoo is het geen ligte zaak, om voor ons zei ven juist te bepaalen, hoe veel kennis, hoevkiaar en duidelyk; hoe veel toeftemmig en vertrouwen; hoe veele vrugten, volftrekt noodig zyn, om ons onder de waare Christenen te mogen tellen;-hoe veel dwaa- . üng,  En Onvermogen I hng, twyfel, wantrouwen, hoe veele of zwaare -afwykirjgen juist met den ftaat van genade en zaligheid beftaanbaar zyn. III. De Apostelen fchreeven hunne brieven aan zulk eene gemengde fchaar, die ten grooten'deeje nog van hunnen ftaat geen volle zekerheid hadden ;• cn dewyl zy zoo weinig als wy, de harten en nie1 ren konden beproeven, konden zy ook niet alleen | aan de waare vroomen fchryven, maar aan een ganI fche gemeente uit Jooden en Heidenen tot het ChrisI tendom overgebragt, en daar aan ftellen zy hunne vermaaningen en beloften voor; l IV. Verder, wilde ik dit hebben opgemerkt, dat j zulke Menfchen in onze Kerk, zulk een groote en fchielyke omkeering niet noodig noch te verwagten hebben, als Jooden of Heidenen die de grootfte dwaalingen, en een gruwlyk leven hatlden te ver. laaten, en door onfeilbaare Leeraars onmidlyk van God gezonden, met verbaazende wonderen, "die ze voor oogen aanfehouwden, bekeerd werden. Maar in tegendeel dat zulke opregte belyders, of reeds i een begiofel der waare bekeering hebben, of niet' verre zyn van Gods Koningryk. V. Nu moest ik in dit Hoofddeel bewyzen, dat san deze Kerkfchaar, verdere genade, elk naar zy,;nen toeftand wordt aangebooden, om of tot een l"ejvendig geloof gebragt, of in zwakheid gefterkt te jiworden: om het geloof in waare vrugten te tooPen; daar in overvloediger te worden, te volharden Jen zalig te worden. ! En wel in deze vier afdcelingen; li. l' Dat r',hv-i5r,,s ook "r bekeering en heiligmaa-' * Iting aan allen wórdt aangebooden.  En Onvermogen *33 bet, waar geloof, dat is de toeftemming der waarheid bezitten. Laat ons dit beide nog wat meer in het licht zetten, hoe zy nu tot dit bidden en zoeken reeds zyn toegerust. i. Wat het regt bidden betreft; ik fta toe dat een Heiden dit zoodanig niet verrigten kan. Daar toe wordt tog gevorderd, de kennis van het voorwerp der aanbidding, der zaaken waarom men bidden moet, en dat wy het ernftig en geloovig begeeren. Eik die in den natuurlyken Godsdienst, en der Heidenen geplaatst is, vindt zig hier toe niet in ftaat. Hy kent den waaren en drieenigen God niet, hy heeft geen inzien in die groote gaaven des verbonds en des Geests; hoe zal hy ernftig begeeren het geen hy niet weet, nog als noodig gelooft? en hoe zal hy geloovig fmeeken, waar van hy'geene beloften kent nog gelooft? Maar het tegendeel van dit alles heeft plaats by een opregt belyder van den Christlyken Godsdienst. Hy kent het waare voorwerp onzer gebeden, en gelooft die volmaaktheden, welke de gronden onzer gebeden zyn. Hy weet om welke zaaken wy God moeten aanroepen, en gelooft die ten hoogften nuttig en noodzaaklyk te zyn. Waarom zou hy dit niet ernftig begeeren, het geen hy gelooft noodwendig te zyn om van alle hoogfte ellenden verlost, en eeuwig gelukkig te worden. Hy kan dit ook in zeker opzigt geloovig bidden. Hy gelooft in God en zyn Woord, dat Jezus de algeuoegzaame bron van alle genade en heil is. Hy, gelooft dat God magtig is te doen boven al zyn bidden, dat hy zeer goedgunftig is, en de zekerfte beloften gedaan heeft; en dit meen ik dat juist noodig is tot geloovig bidden; J 3 dat  Over 's Menschen Vermogen dat wy den geheelen Godsdienst, en Heilsweg van Jezus gelooven, en dat God magtig, gewillig, en getrouw is, om ons'gebed in zynen naam te verhooren. 2. Even zoo is een geloovig belyder van het Euangelie, in ftaat gefteld tot dat zoeken zoo ftraks vermeld. Alwie alleen het natuurlicht heeft, kan dit niet verrigten. Hy kan de middelen van Gods Woord, bondzegelen, gebed, niet zoo gebruiken, wyï hy deze middelen niet ontvangen heeft. Hy kan zig aan de werkingen des Geests niet overgeeven, en die zoeken op te volgen, naardemaal die Geest buiten deze Kerk niet werkt. Hoe zou hy ernftig tragten het Euangelie te kennen, in den Zaligmaaker te gelooven, zyne geboden te betrag, ten, welke hem nooit werden bekend gemaakt. Maar dit is juist gefchikt naar den ftaat van elk opregt lid onzer kerk. Hem zyn alle deze middelen in handen gegeeven. Hy kan zig aan de werking van den Geest opdraagen, die in zig werken laaten, en zig hoeden die niet moedwillig te wederftreeven. Hy kan biddende tragten naar kennis, naar geloof, en verbetering. Om dien Zaligmaaker, dien hy als den eenigen waaren Verlosfer erkent, voor zig zeiven aan te neemen; op die beloften welke hy voor Godlyk houdt, zyn vertrouwen te zetten; om door dit geloof vaste voornemens te maaken tot levens hervorming. En terwyl hy door reeds ontvangene genade en°algemeene toedeeling des Geests, deze poogingen doet, deze voorneemens opvat, daar het gebed zyn voornaame middel en wapen uitmaakt, daalt de beloofde hulp geftadig neder, om hem te ©nderfteunen, zyne ootmoedige voorneemens opregt en  En Onvermogen. 135 en beftenelig te maaken, en de uitvoering in 's Heeren kragt te doen gelukken. Het, is een vaste zetregel, in het uitleggen van alle Godlyke en Menschlyke beioften en verbintenisfen, dat men nooit zulk eene verklaaring moet geeven, waar door de geheele belofte verydeld en tot niets gebragt wordt. , Wanneer wy nu alle deze beloften, dus willen verftaan, dat wy eerst de genade der bekeering moeten deelagtig zyn, eer wy kunnen bidden en zoeken, dan vei vallen alle deze toezeggingen, en worden loutere wartaal. Dan belooft God deze genade te geeven, wanneer wy ze reeds ontvangen hebbenMen keert de ganfche belofte en de natuur der zaak om,'en brengtze tot beuzeltaal. Men doet God dus fpreeken; gy moet eerst ontvangen en dan bidden; eerst vinden en dan zoeken: na dat gy wedergebooren zyt, dan moet gy er regt om zoeken en vinden. Om nu van de zekerheid dezer Godlyke beloften nader overreed te zyn, moeten wy wel bedenken, dat de natuur der zaak en'het ganfche beleid der Euangeliefchriften, dit ontwyfelbaar medebrengt. God wordt ons daar voorgeiteld als de Hoorder des gebeds voor alle. vleesch. De Hoofdman Cornelius, wordt als een Heidensch Man aangemerkt; waarom Petrus door een gezigt moest overreed worden, dat hy zig tot zyn huis mogt vervoegen; en het flot is, dat God ook den Heidenen de bekeering gegeeven had. Zyn geduurig bidden werdt zoo gunftig verhoord, dat bod zelfs een Engel uit den Hemel tot hem zondt. Zou  335 Over 's Menschen Vermogen Zou dan God de Christenen, die zyne beloften heb. ben en gelooven, niet willen verhooren? Wanneer een kind of leerling zynen Vader of Leermeester om de noodige middelen en hulp ver. zoekt, ter kennis en deugd, zal die dit immer afflaan? maar Jezus verzekert ons dat de hemelfche Vader hier toe nog veel meer genoegen is. Wan. neer wy hem bidden om de noodzaaklyke hulp, om hem nevens zyn woord en werken regt te kennen, hem hier opregt te dienen, en in alle&eeuwigheid te verheerlyken; zal hy zulk een Godebehagend verzoek afflaan? zoo lang ik Jezus Euangelie in handen heb, zal dit nooit in myne gedag, m komen. God is onze gebeeden lang voorgekomen, hy laat ons bidden, dat wy ons met hem Ijaaten verzoenen; en zal hy nu die genen, welke daarom aanhoudend fmeeken, niet hooren willen? dit is volmaakte ftrydigheid, Zoo is het ook met een ernftig zoeken geWen Wanneer wy de middelen gebruiken, tot onze.üekeenng verordend; den Geest, die ons geduuri-onwekt en aandringt, nier wederflaan, maar zyne -4ZJ-geode werking zoeken op te vojgen; en biddende daar naar tragten, wat de Heer wil en ons opperman tig beveelt, hoe zoude dit altyd vrugtloos en oqmooglvk kunnen blyven..' III. AF,  en Onvermogen. 13? III. AFDEELING. Nader bewys\ vit de beloften aan de Kerk, of die het Euangelie gelooven. r l ' : j.n het voorgaande Hoofdftuk heb ik gefprooken, van die algemeene voorrechten én' genadebewyzen, welke de Kerkleden reeds deelagtig zyn. Nu wilde, ik verder' aantoónen', dat aan deze begunftigde ichaar, 'veele genade beloften gedaan zyn, en wel van die hulp, welke wy tot bckeering en heiligmaaking noodig 'hebben. Het is eene algemeen erkende èn uitgëmaakte*waarheid, dat in het O. Testament, hét Joodfche Volk en Kerk, doorgaans onder die naamen van Israël, Jud'a, Jacob, Gods Volk, zyn tïkvérkooren Volk, zyne kinderen, en dergelyke, bedoeld wordt; en in het gemeen' veele beloften en vorrechten worden toegekend. Ik heb kinderen groot gemaakt en verhoogd, maar zy hebben tegen my overtree- dén Israël heeft geen kermis, myn Volk verftaat niet. Hoe dikmaals heeft men in Godgeleerde, fchriften, deze woorden misbruikt, als of die alleen waarè Godzaligen beteekenden. Ik zal hier van maar één zeer bekend voorbeeld bybrengen; Ezech. in het 16 Hoofdftuk. Daar wordt Isracls Volk, gelyk zeer dikwerf, als'een Vrouw voorgefteld, welke God als een Heer en Man door een huwlyk aan zig verbon■ den had. Zie het 6 en 8fte vers. Als ik by u voorI 5 bj  138 Over 's Menschen Vermogen by ging, zoo zag ik a vertreeden zynde in uw bloed, en ik zeide tot u in uwen bloede, leeft: ja ik zeide tot u in uwen bloede, leeft. Als ik nu by u voorby ging, zag ik u, ende ziet, uwe tyd was de tyd der minnen: zoo breidde ik myn vleugel over u uit, en dekte uwe naaktheid: ja ik zwoer u, en kwam met u in een verbond, fpreekt de Heefë Heere, en gy werdt myne. Verraadt het niet eene groote onwetendheid, of onoplettendheid, wanneer men dit 'zoo meenigmaal op de waare bekeering heeft toegepast. Daar het niet anders kan beteekenen, dan de algemeene burgerlyke en kerklyke voorrechten van het geheele Volk. Want. in het vervolg van dit Hoofddeel , wordt aan. deze Vrouw, die als aan den Heer verbonden v/as, de fchandlykfte hoerery en overipel toegefchreeven, en dat zy meer dan Sodom, en Samaria, godloos gehandeld had. En wy vinden dit vonnis, vers 55. Als .uwe Zusters,,Sodom en Jiaare Dogteren zullen wederkeer en tot haar en voorigen ftaat; mitsgaders Samaria en haare Dogteren zullen wederkeer en tot haar en voorigen Jlaat; zult gy ook, ende uwe Dogteicn wederkeeren tot uwen voorigen ft.iat. Onder het N. Testament, werdt Gods Kerk niet geheel in het wezen zelf veranderd, maar moest nu in den reeds gekomen Zaligmaaker gelooven, 'en met affchaffing der plegtigheden van Mozes naar "de zedelyke w.etten leeven; de eischen en pligten worden nu meer Geestlyk, de beloften klaarder en ruimer. ,7 j De Heidenen worden nu als in dien Olyfboomingeënt, om in den waaren God en den Verfosfer geloovende, in die zelfde Kerk tc verkeeren.. Wy zien duidlyk, dat Jezus en zyne Apostelen, die zelfde woorden en fpreek»  i4© Over 's Mensciien Vermogen vers die Kerkfchaar niet zeer gepast Heiligen noemen, welke van Jood en Heiden afgezonderd, de heiligfte leer belyden en gelooven, door den H. Doop den Heiligen* God zyn toegewyd, tot Heiligheid geroepen en verpligt, welken reeds een beginzel van dat geloof en van den geest hebben, om tot de waare Heiligheid te worden opgeleid? En wy zien onweederfpreeklyk datze. dit gedaan hebben; waarom zouden wy dit uit onze rnenlcheiyke (tellingen en begrippen willen afkeuren? Wy zien die byna overal; Paulus zegt. Hebr. 10, Hoe veel te zwaarder ftraf. meent gy zal hy weerdig geacht worden, die den Zoon Gods vertreeden heeft, en het Bloed des Testaments onrein geacht heeft, daar door hy geheiligd was. Veele Menfchen door de kragt der waarheid overreed, (taan dit thans ten vollen toe, maar willen niet te min by hunne eens bepaalde (tellingen blyven. Zy zeggen, ja, de Apostelen fpreeken en fchryven veekyds onder deze uitdrukkingen tot de geheele Kerken deszelfs belyders, maar zy bedoelen het beste deel, de waare bekeerden, daar op moec men dus alle voorrechten en beloften toepasfen. En waarom? wat grond is hier voor? niet anders als dat ons ftelzel dit zoo meedebrengt. Men heeft op zekere tyden, alle die fpreekwyzen van de waare bekeerden verftaan, daar op eenige zamendellen der Godgeleerdheid, gebouwd, en nu moeten volgens deze verkeerde lperltelzels, de Apostelen, die alleen bedoelen, waarlyk een zeldzaam bewys. Het is zeker dat eenige beloften, als van de vol-, harding en eeuwige Zaligheid, alleen en altyd aan' ecu levendig geloof en heiligmaaking verbonden wor*  I4"5 Over 's Mensch en Vermogen houden of te verbreeken; dan zouden wy op geene der Godlyke beloften ooit kunnen ftaat maaken; 2. Een tweede zwaarigheid, welke zommige Menfchen maaken, beftaat hier in; God moet altyd de eerfte oorzaak zyn, zullen wy ooit zoeken en vinden, God moet ons met zyne genade voorkomen. De Wysgeeren hebben die ipreekwyzen uitgedagt, -en ze zyn tot de Godgeleerd beid overgebragt, dat 'God de eerfte oorzaak, en wy tweede oorzaaken zyn. Met deze woorden willen zy, niet de orde des tyds, maar van rang en waardigheid uitdruk, ken, dat Gtd de opperfte oorzaak, en wy flegts geringe oorzaaken zyn. Wanneer ik denk, fpreefc, myn hand uitfteek, dan moeten wy niet denken dat God dit vooraf doet, en dan wy, in opvolging van tyd; maar God heeft ons alle kragten gegeeven, -hy is de hooge onderhouder in wien wy keven, en ons beweegen; en daarom komt hem de eer toe 'Van de hoogfte oorzaak, de bron van alles te zyn. Wy kunnen ook te regt zeggen dat Gods genade' ons voorkomt; terftond na Adams val heeft hy het Genadeverbond opgerigt, voor omtrent 1800 jaaren zynen Zoon gezonden, het Euangelie ingegeeveij: wy wierden reeds gebooren niet onder de wet maar onder het Genadeverbond, door den Docp in Gods1* verbond en Kerk ingelyfd, de zcrgloosten werden reeds lang geroepen door 't woord en overtuigingen van den Geest: Maar nu zou het Doven alle ongerymdheid zyn, dat wy nu de natuur der zaaken, en de Godlyke vastftelling moesten omkeeren; eerst ontvangen en dan bidden, eerst vinden dan zoeken, eerst zalig worden en dan gelooven. Ja, daar is niets zielverderflyker dan deze Helling, dat wy .  En Onvermogen ^47 wy wel moeten leezen hooren en bidden, maar ons niet eerder bekecren, dan wy weeten gehade te heb/, ben ontvangen. Zullen wy zoo lang verbeiden tot dat wy van ons geloof uit de vrugten verzekerd zyn? eerder tog weete« wy nooit zeker dat wy Zaligmaakende genade ontvingen: dan zullen wy een volflagen werkloosheid onder alle Menfchen invoeren, die geen verzekerde Christenen zyn. 3. Wydcr's, heeft men nog eenzeldzaame tegenwer?» ping, waar door veele eenvoudigen zig laaten verwarren ; naamlyk dat dit de regel is om de ganfche leer der Zaligheid te beoordeelen; dafis de waare genadeleer, waar door de Mensch het meest vernedert, en God verhoogd wordt: maar nu wordt de Mensch het meest vernedert, hoe grooter men eyne onmagt fielt; en Gods genade meest verhoogd, wanneer hy die flegts eenige weinigen willekeurig mededeelt. Hier op moet ik in 't gemeen antwoorden, dat de Mensch nooit te veel verootmoedigd, en Gods genade nooit te hoog geroemd wordt. Maar te gelyk, dat dit flegts een Menfchlyke regel is, en geen onfeilbaare toetrteen der Godlyke openbaaring; en vooral, dat dezelve op dit geval zeer verkeerd wordt toegepast: laat ons dit kortlyk zien van de twee leden dezer tegenwerping. (1.) Zegt men, dat de Mensch meest vernederd wordt, hoe grooter zyn onmagt worde gefield; dan moeten de Spinofisten en Dweepers het best getroffen hebben, die den Mensch tot een redeloos dier, of lydelyk werktuig maaken. Is dat de Christlyke ootmoedigheid, dat wy de voorrechten van Gods Woord, en het gemeene licht van den Geest ontkennen, en tegen de waarheid gelooven dat wy nog in het Hei. K 2 den  I4S Over 's Menschen Vermogen dendom zyn? Ik meen dat die Mensch de notmoedigde zyn zal , die de meefte genade ontvangen heeft; moet die dan nog altyd alle genade en vermogen boven een Heiden blyven verlochenen? De waare ootmoed zal zig aan Gods uirfpraaken allernederigst onderwerpen, dat wy met Gods genade aanvanglyk begunftigd, en onder de aanbieding van verdere hulp leevende, niet x>ns zelve maar Gode van dit alles de eer geeven. (2.) Het tweede lid fchynt my in dit geval een onbegrypelyke wonderfpreuk, dat Gods genade het meest verhoogd en verbreid wordt, wanneer die zig, met uitfluiting van alle anderen, flegts tot zeer weinigen bepaalt.- Wanneer eens iemand in ernst wilde beweeren, dat Gods genade alleen tfct de twaalf Apostelen bepaald ware, met voorbygaan van alle andere Menfchen, en wilde dit uit dezen regel aandringen, dat dus deze genade het meest verhoogd wierdt, zou ons dit niet bykans uitzinnig voorkoomen? Wanneer een Koning by eenige weinige gunflelingen'zyne Koninglyke gunden bepaalde, en 'voorts allen ondejdaanen zyne hulp en gunst ontzeggen, ja aan de zwaarfte ftrafFen wilde overgeeven* zou dit de goedheid van den Koning het meest verheffen? dan moet ik belyden, geen waarheid van de vergaandde uitfpoorigheid, te kunnen onderfcheiden. 4. Ten laatden, brengt men nog deze zwaarigheid by. Zo God aan allen genade wilde fchenken dan moeden zy ook alle Zalig worden, of het moet van °s Menfchen vrye wil afhangen, dezelve aan te neemen of te verwerpen: maar Paulus zegt 1 Cor. j—7. Wie onderfcheidt a? m wat hebt gy dat gy niet ontvangen  En Onvermogen. 149 gen hebt"? Tot antwoord dient, dat de Apostel daar van deze zaak niet fpreekt, maaY dat eene Leeraar wegens byzondere gaaven zig boven den anderen wilde verheifen; 't welk Paulus daarom afkeurt, wyl God alleen deze gaaven aan elk naar zyne wysheid gefchonken had. Het gefchil over 's Menfchen vrye wil in den Godsdienst, is voor den gemeene Man veel te diepzinnig. Wy moet*n wel onderfcheiden tusfchen vryheid en een vryemagt om iets beft'eadig voor te neemen en uit te voeren. Den weg der Zaligheid te kiezen of te verwerpen, ftaat waarlyk aan de keus der Menfchen die in de Kerk leeven; maar het is God en zyne genade welke hem hier toe in ftaat ftelt. Het ftond geheel niet ter onzer keuze, of God een Gena-Ieverbond zou oprigten, zyn Zoon ten Zaligmaaker zenden,,ons dit laaten verkondigen en alles in Christus aanbieden, zulke kranige beweeg en hulpmiddelen geeven, waar door onze wil kan worden overgehaald, en genade om zulke begeerten en voorneemens uit te voeren. Een Heiden kan niets van dit alles verrigten, hy kan niet verkiezen om in Christus te gelooven en naar zyne voorfchriften te leeven. Maar na dat dit alles gefchied is, heeft God ons genadig in ftaat gefteld, om, biddende en vertrouwende op zyne genade, dit voor te neemen, en door verdere genade ter uitvoer te brengen. Wy kunnen ook van den anderen kant, dit moedwillig verzuimen, en boosaardig wederftreeven. Hier ziet men de allereenvoudiglte reden, waarom alle Menfchen niet Zalig worden, en deze genade vergeefsch ontvangen, en juist daarom boven Jood en Heiden zullen geftjaft worden, dat zy de voorgeftelde genade vcrK 3 wor-  15° Over 's Mensciien Vermogen worpen, en den Geest van God fraaadheid hebben aangedaan. V. HOOFDDEEL. Waar in de beweezene ftelling uit meer algemeene gronden geftaafd wordt. , algemeen befluit uit de vier voorgaande Hoofdftukken opgemaakt, dat de bekeerende genade, aan elk aangebooden, ook voor ieder te verkrygen zy; moest ik nu in dit laatfte Hoofddeel nog met algemeener bewyzen betoogen. Dit zal ik in deze Vyf Afdeelingen tragten te doen. i. Afdeeling; uit Gods groote genade en billykheid, in het Euangelieverbond voorgetteld. a. Afdeeling; uit het algemeen beloop en handelwyze der Schrift. 3. Afdeeling; uit de groote zwaarigheeden, welke, anders onoplosbaar, hier gelukkig vermyd worden. 4. Afdeeling; uit de natuur van geloof en bekeering. T. Afdeeling; uit de overeenflemming van de oude cn hedendaagfche Christlyke Kerk. I. AF-  En Onvermogen. 151 ' L AFDEELING. Bewys uit den aart van liet Genadeverbond, waar in Gods hoogfte genade en billykheid Urnen gaan. jVj[cn gei^ve ziS te herinneren, wat ik reeds in het voorgaande hier over heb aangemerkt, dat God na den '.al met niemand een eigeqlyk Werkverbond kan of wil oprigteö. God wilde een Menschdom voortbrengen, met onderfiyke zielen begaafd, om eeuwig gelukkig te mogen worden. De hoogde wysheid wist en voorzag wel, dat Menfchen, die niet alleen een zeer beperkten geest hebben, maar ook met vleesch en bloed vereenigd zyn, die vervolgens als kinderen zouden gebooren worden, en zeer langzaam tot gebruik der 'Zielsvermogens geraaken, gansch niet gefchikt waaren om door volmaakte onderhouding van alle zyne wetten tot dit eeuwig geluk geleid te worden. Het was dus zyn hoogwys bedek, om hen door een genadige inrichting, door bovennatuurlyke middelen, door zynen Zoon en Geest, met een wonderbaar betoon van alle zyne deugden, in deze Wee. reld te beduuren, en voor een hoogeren daat vatbaar te maaken. God voorzag, en liet met alle wysheid toe, dat de eerde Ouders aller Menfchen, door eene listige verleiding, zyne wet overtraden, eer k 4 zy  152 Over 's Menschen Vermogen zy nog kinderen hadden voortgeteeld; en terftond voerde hy dar. alwys en genadig plan in, het welk hy met het Menschdom voorhad. De Middelaar vvas voorgekend, en in Gods oog als opgeofferd, van de grondlegging der Weereld: op dien grond, eischt hy nu terftond van het Menschdom, geloof aan den natuurlyken Godsdienst, en die openbaa. ringen van genade welke hy van tyd tot tyd zoude geeven; en door zyne Godlyke hulpmiddelen en onderfteuning na de voorfchriften van het geweten, en zyne Godlyke inftellingen te leeven. De Mensch bg als onder een verbroöken Werkverbond tot dat de Heer dit Genadeverbond in het Paradys oprigtte, maar na dien tyd komt het geheel niet meer te pas, en God wil niemand naar die eerfte inrigting behandelen of oordeelen. Onder het O. Testament had God tot het Joodfche Volk nog andere betrekkingen, als hun Koning in het burgerlyke, en door Mozes fchaduwwet, tot byzondere én heilzaame oogmerken ingcfteld. Het is niet noodig dit zoo veelt byzondere verbonden te noemen, althans de hoofdzaak, der aloude inftelling en beloftenisfen van genade, blyft onveranderd. Dit genadeplan weidt door de Propheeten meer en meer opgeluifterd, tot dat het met de komst van Gods Zoon en de inftellingen des N. Testaments voltooid, en tot de hoogfte volkomenheid werd gebragt, zoo dat er geen verdere openbaaringen meer noodig zyn. Hier vinden wy nu dat deze genade van God oneindig ver boven de voorgaande inrigtingen verheven wordt, deels in het grooter licht en byftand, deels in de wyde uitgeftrektheid tot alle Menfchen en Volken. De Schryvers van het N. Verbond, gebruiken  'En Onvermogen. 153 ken hier de fterkfte fpreekwyzen, welke in Mensch. lyke taaien kunnen gebezigd worden, dat Jezus de Zaligmaaker der Weereld is, een verzoening voor de zonden der geheele Weereld.. Dat God wil dat alle Menfchen zouden zalig worden, en niet wil dat eenige verlooren gaan. Die blyde boodfehap va'n genade moet zig niet alleen tot alle den Volke van Israël uitftrekken, maar tot alle andere Menfchen, welke zy Heidens noemen, tot alle Creatuuren in de geheele Weereld. Nu vraag ik, of het met Gods groote Menfchen. liefde en volmaakte billykheid oveenkome, dat vanallen, onder het Euangelie het geloof en bekéering w.orde afgeëischt, zonder dat God hun zyne hulp en genade aanbiedt, en fchenken wil. Kan Jezus alle Menfchen, ook die hem verwerpen| en verlooren gaan, met traanen bidden, datze zig met God laaten verzoenen, daar intusfehen zyn bloed en Geest tot hen geen de minde betrekking heb. ben, en het deelgenootfchap onmooglyk is. God kan immers den kwaade Geesten niet gebieden en zonder ophouden bidden, dat zy op Jezus als hunnen Verlosfer vertrouwen, en hem voor zyne liefde den opregften dank en eer geeven, daar die Verlosfer voor hen niets gedaan heeft, nog hulp en redding verleenen wil. Dan zou ons het genadig Euangelie over 't algemeen ongelukkiger dan de Heide, nen maaken. Wy ftellen immers vast, dat God de Heidenen niet naar 't Euangelie zal oordeelen, ndg om de verwerping van Jezus ftraffen zal: en waarom dan de meeste Christenen met veel zwaarder ftraf. fen, daar hun het geloof en bekeering even onmooglyk was, zonder die genade, welke de Heer hen nooit verkenen wil! K j Men  156" Over 's Menschen Vermogen minderd, dat wy dezelve tegen haar oogmerk misbruiken. Zoo is ook de genade van Gods Woord en Geest niet redenloos, en zonder heerlyke einden, fchoon wy dezelve verfmaaden, niet gebruiken, en het onwaardeerbaar voordeel verliezen. God betoont daar in zyne hoogste wysheid, magt, en onbepaalde genegenheid, om allen gelukkig te maaken. Ja, vooral zyne zuiverde rechtvaardigheid, dat hy niemand draden wil, ten zy hem eerst genade en hulp ware aangebooden, om zynen pligt te betragten, maar door eigen fchuld verwaarloosd zy. Hier in ligt de voornaame grond van de bilJykbeid der toekomende (Trafoefening, dat ons een eeuwige verlosfing en leven was aangebooden, maar dat wy den raad Gods tot onze eigen verderf verworpen hebben. Het moet elk in het oog vallen, dat een Koning, die aan alle zyne. onderdaanen, de beste middelen en hulp geeven wilde, niet van onredeïykheid kan bcfchuldigd worden, wanneer zommigen die tot eigen nadeel verwerpen; maar dat daar in juist zyne algemeene goedheid en billykheid moet erkend en geroemd worden. 2. De tweede bedenking, beftaat in deze vraag: zoo God waarlyk wilde dat allen zouden zalig worden, waarom geeft hy dan zulk een genade niet, welke ons onfeilbaar tot bekeering en zaligheid brengt? het ontbreekt hem immers niet aan magt om alle Menfchen te bekeeren, en dus van het verderf te redden. Dit is waarlyk de onverdandigde en onbetaamlykde vraag, die ooit een nietig fchepzel aan zyne Opperheer kan voordellen. Wy kunnen tog nooit uit Gods almagt redeneeren wat hy behoore te doen. Daa  En Onvermogen. 157 Dan zou men, even zoo wel kunnen vraagen, waarom God ons niet yan alle rampen en gevaar door wonderwerken verlösfe. God zou geduurige wonderwerken moeten verrigten, zoo hy alle Menfchen onfeilbaar van de zonde te rug houden, en tot geloof en heiligheid wilde brengen. Ten anderen, is Gods almagt nooit van de hoogde wysheid afgefcheiden: wilde de Heer ons met geweld van onbekeerlykheid tot een heilig leven brengen, dan zoude hy te gelyk onze vryheid, ende natuur van den redelyken Godsdienst moeten wegneemen. Een gedwongen deugd houdt even daar door op waare deugd te zyn, en eenige belooning te kunnen wegdraagen. Wanneer een Oppervorst, om alle euveldaaden in den burgerftaat voor te koomen, ons allen handen en voeten liet binden, en in gevangenis opfluiten, zou hy ons tevens van het edelst pand der vryheid berooven, en alle gelegenheid tot burgerdeugd, bcneemen. Eindiyk moet het ons ten uitersten bevreemden, hoe Menfchen die (taande houden, dat God na de ruimde beloften niemand eenige genade verpligt is, in eenen adem*kunnen vraagen, waarom geeft hy geen grooter en onredelyke gena. de! God geeft ons de grootde voorrechten die ooit onder den Hemel gegeeven zyn, het woord des eeuwigen levens, Iaat ons zyn Zoon en^eest met alle volheid aanbieden; wanneer nu een Mensch deze middelen niet gebruiken wil, Gods Geest wederdaat, niet tragten wil na bekeering, zal hy dan zeggen, ik eisch van God, dat hy my tegen wil en dank met geweld bekeere en in den Hegnel brenge! Dit zou immers de hoogde ondankbaarheid zyn, en een oneerbiedig twisten met zynen Alwyzen en hoogstgenadigen Maaker. II. AF-  J58 Over 's Menschen Verhogen II. AFDEEL-IN G. Tweede bewys, uit het algemeen beloop en har.delwys der 11, Schrift. Deze twee regels zyn zeer gegrond en gewigtig, in den uitleg van Gods Woord, en de leerftukken daar uit afgeleid. 1. Dat de ncodzaaklyke leerftukken, welke alle Menfchen moeten gelooven, niet in een of twee verzen, maar doorgaans dikmaals herhaald, e^ zeer duidlyk in het gansch beloop der Schrift worden voorgefteld. 2. Wanneer een leerftuk, op honderd of duizend plaatzen, klaar geleerd wordt; en eenige weinige teksten daar tegen fchynen te ftryden; dat men dan 'deze weinigen met die algemeene leer moet overeenbrenger,; jn niet, om die weinige fchynbczwaajen, al de anderen plooien en verdraaien. Dit laatfte heeft geen bewys van nooden. En het eerfte is ook klaar en zeker genoeg; daar God zyne openbaaringen niet op eenmaal gaf; maar eerst door Mozes, vervolgens door veele Propheeten, op verfchillende tydjn; in het N. Testament, in vier Euangelien geduurig herhaald worden, en de brieven aan byzondere Gemeenten, byna dezelfde leer en pligten voorhouden; zoo vinden wy dat de nood»  En Onvermogen. i6f weg aanwyzen, mooglykheid en hoop te zyn onv zalig te worden. Zy denken en fpreeken niet ge-: ]yk zommigen in onze dagen, dat er in groote Ge« meente hier of dagr een Mensch bekeerd wordtr vroom leeft, en hoop op de zaligheid heeft, en die volgens Gods bedek en inrigting niet anders gefchieden kan; maar zy moedigen elk aan, en fchynen van de meeften een goede hoop te voeden. Dit zal een opmerkend Bybelleezer ligt allerwe. gen uit hunne redeneeringen opmaaken. Ik zal maareen of ander plaats bybrengen, welke my nu juist uit het geheugen invalt. Hebr. 3 12, 13. Ziet toe, Broeders, dat 'niet t' eeniger tyd in iemand van u zyeen boos ongeioovig harte, om af te wyken van den leven-den God: maar vermaant malkanderen alle dagen, zoo lang als liet heden genaamd wordt: op dat niet iemand uit u verhard worde door de verleiding der zonde. In her volgende Hoofdf. vers 1. Laat ons dan vreezen, dat niet t' eeniger tyd, de belofte van in zyne ruste in te: gaan nagelaaten zynde, iemand van u fehyne agtergeblee. ven te zyn. en vers. 11. Laat ons dan ons beneerfligen om in .die ruste in te gaan: op dat niet iemand, in dat' zelfde exempel der ongeloovigheid valle. Zouden die Menfchen wel dus aan groote Gemeenten fchryven,. wel toe te zien en eikanderen geduurig te vermaanen, op dat niemand buiten de rust van den Hemel blyve? tot een klaar bewys dat hunne denkwys van die der Apostelen hemels breed verfchilt. Gelyk de H. Schryvcrs ronduit verklaaren, dat God wil dat alle Menfchen zouden zalig worden, zoo ftemt hunne handelwys hier volmaakt mede in; zy leeren en vermaanen een iegelyk Mensch, om een iegelyk Mensch volmaakt te ftellen in Christus Jezus; ea L 3 zy  i66 Over 's Menschen Vermogen zy voegen er nergens by dat ze zig tegen de on* mooglykheid tragten te verzetten. V. Ten laatften, indien alle Menfchen nog in den ftaat des doods, door eene almagtig werk moeten worden leevendig gemaakt, het geen flegts voor weinigen te verkrygen is; dan konden wy hun niets voorfchryven, dan, ten minsten met de lippen om bekeering te bidden, en zig onder Gods Woord te begeeven, als eene gelegenheid, waar onder zomtyds Menfchen bekeerd worden. Maar nu vraag ik eiken Leezer, die ooit de H. Schriften flegts vlugtig heeft doorgeloopen, of dit de handelwys zy, van dat Boek, 't welk de eenige regel onzer leerwyze zyn moet? Het vermaant ons meermaals Gods Woord te onderzoeken en te hooren; dog niet als eene toevallige gelegenheid waar onder men veranderd Wordt, maar om dat woord te gelooven en te betragten; dwaas is hy die het hoort en niet doet; zyt daaders des woords en niet flegts hoorders. Zelden vinden wy dat onbekeerden tot zufke gebeden worden opgewekt, dat de Heer hen lydelyk beIceere; het gebed des luiaards wordt afgekeurd; maar bidden, zoeken, waaken, ftryden en werken, altyd {samengevoegd. Men haalt hier dikmaals by Jer. 31 18. Bekeert my, zoo zal ik bekeerd zyn; maar juist niet zeer gepast: daar wordt tog van Ephraïm.^ van een geheel Volk, gefprooken, het welke God getugtigd had tot hunne verbetering, en als reeds bekeerd en verbeterd in het volgende vers wordt voorgefteld. De ftandvastige handelwys, der heilige Mannen1 Gods, beftaat hier in, dat zy ongeloovigen en on-1 fceiligen, beveelen, vermaanen, raaden, bidden, en inet'  En Onvermogen 167 met de dringendfte redenen beweegen willen, om te, gelooven, om zig te verbeteren en heilig te leeven. Hebben nu deze verlichte Mannen niet geweeten hoe zy onbekeerden motsten behandelen? dit is verfoeilyk te denken. Dan moet zeker de denkenswys van zulken verkeerd fprooken wordt. Dat elk gedoopte des H. Geests deelagtig werdt', wedergebooren uit Water en Geest* en dus in ftaat gefteld om als een waar Christen te «elooven, te leeven, en zalig te worden. Alle leden der Gemeente, die niet van dit geloof af. vielen, of tot groote zonden wederkeerden, wer. den waare geloovigen genoemd, en daar voor gehouden. ■ 2. Gelyk de Schrift weinig fpreekt van natuur-» lyke verdorvenheid en onmagt der zulken, die reeds tot hec Chriscendom zyn overgegaan, zoo vindt men, ook by die Schryvers daar weinig van, zoo dat men naauwlyks hun gevoelen daar over uit hunne fchrif* ten kunne opmaaken. 3. Zy ftelden geen willekeurig en volftrekt Raadsbeiluit* waar door .veelen onder, de Christenen var* N 2 alle  ïoó* Over 's Menschen Vermogen :alle genade waaren uitgeflooten. In 't gemeen hiel. den ze zig weinig op mee die eeuwige en verborgene bepaalingen; zy fpraaken meer van eene Godlyke voorkennis, dat God weetende, wie gelooven. hem zoeken en dienen zullen, en welken dit moedwillig zullen verwaarloozen, ook daar naar den •Menfchen beoordeelen, en hun eeuwig lot beflisichen wil. 4- Zy hielden de vryheid, van 's Menfchen wil «n keus, ten fterkften (taande, tegen de Gnostieken en Manicheërs, dat wy onder den invloed der genade het goede vrywillig kunnen verkiezen en voor■neemen, maar ook het kwaade eigenwillig kiezen ea aankleeven. - Gelyk Calvyn, anders een der fterkfte voorftanders der onmagt en volftrekte befluiten, dit erkent, dat meest alle de Kerkvaders behalven Auguftinus dus gedagt en gefprooken hebben. Hy haalt daar toe Chryfoftomus en Hieronymus aan. De eerfte zegt; „ Dewyl God het goede en het i, kwaade gefield heeft in onze magt, zoo heeft hy ons een vrije willekeur gefchonken. Hy trekt ook de onwilligen niet, maar omhelst de gewilli. 3, gec. De Heer heeft onze natuur met eenen vrijen „ wil begaafd: Hy legt ons ook geene noodzaak, s, lykheid op, maar hy geeft bekwaame geneesmid„ delen aan de hand, en laat voorts de geheele „ zaak berusten op het goeddunken des kranken. Daarom had hy dit woord veel in den mond en pen. „ Laat ons het onze toebrengen, de rest zal God' vervullen. - De laatfte drukt zig dus uit; „ Wy moeten het „ begin, maar God moet het. volbrengea geeven: wy  En Onvermogen; 197 „ wy moeten toebrengen 't geen wy kunnen, en „ God moet voltrekken het geen wy niet kunnen. Even zoo fpreekt Origenes, Philokalia, Hoofdft.21. 5. Eindlyk, aan de Godlyke leer van Jezus Christus, aan dit zaligmaakend woord, dat gepaard gaat met de werkingen en zegen des H Geests, fchreeven zy een algemeene kragt toe, om den Menfchen te vernieuwen en te verbeteren. Zeer bekend is die plaats van La&antius, in zyne Godlyke onderwyzingen, derde Boek, Hoofdd. 26. „ Geeft my eenen Mensch, die gramstoorig, las„ terziek, 'baldaadig is; met zeer weinige woorden „ van God, zal ik hem zoo zagtzinnig maaken als „ een fcha3p. „ Neem eenen vasthoudenden gierigaart; ftraks „ zal ik hem mildaadig maaken, en zyn geld met „ ruime handen uitdeelende. Laat iemand j, onregtvaardig, dwaas, godloos, zyn; en terftond „zal hy regtfchaapen, wys, en zuiver zyn. Zoo „ groot is de kragt dezer Godlyke wysheid, datze, „in 's Menfchen gemoed ingeftort, de dwaasheid, „ de bron der ondeugden, op eenmaal kragtdaadig „ uitdryve. Of fchoon nu alle deze groote Leeraars der eerfte Kerk niet onfeilbaar waaren; zoo zal ik egter nooit gelooven , dat de noodzaaklyke grondwaarheden, eerst na de derde of vierde Eeuw zyn uitgevonden. De leer der volftrekte onmagt van gedoopte Christenen, en van volftrekte befluiten, was toen onbekend, en wordt in de oudfte geloofsbelydenisfen niet gevonden. Die leer kan deswegen niet gewigtig of noodig ter zaligheid zyn; of wy moeten byna de geheele Christenheid dier tyden, die ftarren van N3 d*  198 Over 's Menschen Vermogen dc eerfte grootte, in geloof en zuiverheid des lee- vens, me ae Kroonen aes marteidoms en Christelvken heldenmoed gedraagen hebben, van den hemel en zaligheid uitbannen. Het is meer dan waarfchynlyk, dat een al te groo- ! te hitte in het gefchilvoercn, welke doorgaans tot een ander uitterfte overflaat, eerst tegen Pebgius,, ! naderhand tegen den Hoog Leeraar Arminius, de- j ze overdréevene ftellingen ter Kerk heeft ingevoerd. Befchouwen wy de hedendaagfche Kerk; dan is die ftelling welke ik zoek aan te pryzen, het algemeen gevoelen der Proteftanten, die met ons het i Pausdom verhaten hebben. Van onze Broeders de Lutheraanen, die met ons in de leer van 's Menfchen verdorvenheid, en de grondwaarheden der vrije genade, eenflemmig zyn. Ik heb nooit hooge gedagten van een leerftuk, het j welk een kleine party, in tegenhrelling van alle Protestanten, en der oude Christenen, wil ftaande hou- I den. En ik moet met een woord nog melden, dat zeer I Geleerde Mannen van de Lutherfche Kerk, die ftei- I le begrypen van eenige Hervormden, voor een gronddwaaling verklaaren, waar door men Gods I groote genade verkleint, God eenigzins tot een oor- I zaak maakt van ons ongeloof en verderf, en dus dea weg van behoudenis voor zig zeiven en veele anderen toefluit, of volkomen onzeker maakt. Bepaalen wy ons tot de Hervormde Kerk, zoo in, als buiten, ons Vaderland; dan mag men gerust verzekeren, dat de meeste Hoogleeraars, en de verjftandigfte onzer Leeraarea, myne heweezene ftejhn- gen