01 2070 9142 UB AMSTERDAM   REISBESCHRYVINGEN voor de JE U G D? door J. H. C A M P E. eerste deel. Uit het Hoegduitsch vertaalt. te Amsterdam, By de Wed. j. DOLL.   VOORBERICHT Het onlangs uitgegeeven werk van den Hesr C ampi, over de ontdekking van America, viel zo zeer in den fmaak van alle welmeenende Ouders en Kindervrienden, en bleek, by de mdervinding, zo zeer gejchikt te weezen om den leeslust der leergierige jeugd op te wakkeren, en haar met eene meenigie van weetenswaardige kundigheden U verryken; dat het ontwerp van den zelfden bekwaamen Schryver, om ook op dezelfde wyze van de beste Reisbefchryvingen gebruik te maaken, niet alken ten hoogflen wierd goedgekeurd, maar ook de uitvoering van hetzelve met verlangen te gemoet gezien. Zo wel he; nuttige als aangenaam van zulk een werk, valt elk' te klaar in 't oog dan dat het eenig gezocht bewys zou noodig hebben. , Immers (ge„ lyk de Heer Campe zich elders deswegen „ uitdrukt) indien 'er eigenlyk , in den flrik* z ften BES V ERTAALERS.  VOORBERICHT. ften zin , iets gefchikt is om het jeugdig „ brein te vervrolyken; om zyne waereld.cn „ me'i/chenkennis op eene gemakkelyke en „ aangenaams wyze uitttbreiden; om de zucht j, tot romaneske uitzichten in de toekomende da„ gen des levens, en allerlei Arkadifche droo- men, waartoe zo veele andere boeken naar de mode hem uitlokken, te verzwakken; om „ hem vroegtydig eene lieilzaame walging van „ al het beuzelende, oppronkende, vertederende „ geklap der gemelde modeboeken , welke van „ tyd tot tyd en ligchaam en ziel bederven, te gelyk met eenen wenfchelyken fmaak voor „ allen ernfliger en nutter onderhoud in te boe. „ zemen; het zyn gewisfelyk zodanige Reisbe„ fckryvingen, by welker keuze en vervaardi31 E*n£ > men> 20 met opzied tot de zaa. „ ken als ook tot de fchryfwyze, alleen deezen n jeugdelykcn ouderdom onverzettelyk heeft in „ 't oog gehad. Onze kundige Opflellerfloeg , met deeze byzondere bedoelingen, de handen aan het werk; en  V O O R li d 5 I C H T- en wy hebben het genoegen, hiermede fcn Nederduitfchen Leezer een vertaaling van het eerfte Jlukje aan te bieden, behelzende, voornaamlyk, de Reis van Heemskerk, naar Spitsbergen , en van Vasco de Gama, naar Oostindië. In het Hoogduitsth volgt nog, als een aanhang/el, de bejchryving eener kleine reis van Trittouw naar Wisinar en Schwerin , van den Heer Campe zeiven. Dewyl deeze laatfle echter, inzonderheid, het bevorderen van plaatfelyke kennis , by de jeugd zyner natie Jchynt te be toelen , hebben wy dezelve voor alsnog hier niet by gevoegd; ons inmiddels voorbehoudende, daarvan, in het vervolg, zodanig gebruik te maaken , als wy uit de verdere behandeling des Schryvers kunnen bejluiten, dat met ons groote oogmerk, algemeene nuttigheid naamelyk, meest overeen komt. „ Wat voor het overigs het plan van dit „ werk betreft (het zyn de eigen woorden van den Heer Campe , ia zyn bericht voor 3, het oirfprongke'.yke) ik zal onder alle deReis* 3 » »«-  VOORBERICHT. iefchryvingen , welke my bekend zyn , 3t ii gewigtigfte uitzoeken, en , met voorbygaan ,, van dat geene; het welk voor de jeugd niet „ eigenlyk gefchikt is , alleenlyk dat geene ,, verhaalen , het welk hen tevens vermaaken „ en onderwyzen kan. Met opzicht tot de gebeurde dingen en gefchiedenisfen, zal ik „ my naauwkeurig bepaalen tot de bronnen, ,, waaruit ik fchep: ik zal echter te gelyk trachten aan den draad vin elk verhaal z» „ veele algemeen-nuttige kundigheden vast te „ hegten , als , zonder hen te vemoeijen, „ eenigzins mogelyk is. In den beginne was „ ik van voorneemen de tydreekening te volgen, „ en een begin te maaken met de eerjle reizen „ der Portugeezen, ter ontdekking van de In„ dien : maar de eerjle Europeaanen , die „ vreemde waerelddeelen bezochten en bejchre„ ven, waren meestal ellendige Opmerkers; en „ ik vond welhaast, dat het, by den overvloed „ van betere natichten uit die gewesten der „ waereld, de moeite niet waardig was, om i, den  VOORiie^kju!, (, den jongen Leezer den tyd te bederven met „ zodanige Reisbefchryvh,gen, welke voer het „ grootjle gedeelte met dorre en zeer onvolko„ men waarneemingen of verdichte verhaalen „ zyn doorweeven. Hierom gaf ik het eerfls „ voorneemen op , en ftelde my daarentegen „ voor, ent myne jonge Leezers, volgens een „ bedekt plan, en onder geduurigg êfwisfelin"» van tyd tot tyd in alle gewesten om „ te treden, en daarby van meerdere Reisbefchryvers telkens dien tot onzen Leidsman te „ verkiezen, die my de aangenaamfte en te,, vens de veiligfte zal toefchynen. Inmiddels „ heb ik gedagt , om ook van de vroegere „ reizen , welke niet zo vruchtbaar en van „ zo veel belang zyn , die geenen te moe„ ten befchryven, waaraan wy de merkwaar„ dig/ie ontdekkingen , gelyk by voorbeeld „ aan die van Vasco de Gama, zyn „ verschuldigd. Wy hoopen en voortrouwen dat ook dit werk, gtlyk «Ut de voorgaande van den zelfden ach- Uns.  VOOBJ,r-RlCHT- tenswaardigen Opjleller, met genoegen ontvangen , en met weezenlyk nut van alle Leezeren, inzonderheid van onze leergierige Faderlandfche jeugd, gebruikt zal worden.  EERSTE REIS. ter ontdekking in het NOORDEN. door JACOB HEEMSKERK, E N WILLEM BARENDSZ. I. De ei.  ■  C 3 ) I. INLEIDING. Jk maak een begin, myne jonge Vrienden! met u in zeer koude en eenzaame gewesten te leiden. Onze eerfte reis zal naamelyk zyn naar S pi tsb er gen en No va Zembla. Gy weet immers wel welke landen dit zyn > cn waar zy liggen ? Doch laat u de moeite niet verveelen, om deeze landen nog eens op He kaart te zoeken, opdat de ligging van dezelven, geduurende myn geheel verhaal, u altyd voor de oogen moogen zwecven. Gy kunt 'er de eerlle de beste platte glohe toe gebruiken. Ziet gy niet hier, boven Noorweegen heen, naar het noorder aspunt toe, een vry groot en eenige kleiner eilanden naast elkander? Dit is Spitsbergen- AÏ ware 't ook dat de naam 'er niet by ftond, zoudt gy even We! niet kunnen misfen, om dat het on^ der alle de bekende landen het verfte naar het noorden ligt. Men heeft niet altyd ge. & 2 wes-  ( 4 ) weeten, dat daar — zo midden in de yszee - nog een land was; ook weet men 'er, om de waarheid te zeggen, thans nog niet veel van. Maar wat men 'er tot hiertoe van weet, en wie dit het eerst ontdekt heeft, zulr gy alles verneemen, zo gyflechts verder gelieft te leezen. Gaat nu met uw oog van daar, en wet fchuins naar de rechte, hand, een weinig nederwaards, tot naby de noorder kust van Afië Hier zult gy een ander, nog veel grooter eiland zien liggen; en dit is Nova Zembla. De Rusfen noemen dit eiland wel Nowaja Semla, dat is, het nieuwe land; maar omdat de eerfteha^f latynfche, half rus. fifche naam reeds algemeen in gebruik is, zullen wy dien naam ook behouden. Dit eiland wordt door eene zee-engte van Afië afgefneeden , welke men Waigats noemt- Ziet toch eens, of deeze zee-engte ook wel op uwe kaart is opgegeeven ? Zo gy ze 'er niet mogt vinden, moet u dit niet vreemd dunken; want het is nog niet zeer lang geleeden, dat men nog in twyfel Hond, of Nova Zembla aan Afië gehegt, dan of het een eiland was. Doet  C 5 1 Doet nu uwe oogen eens toe, en neemt de proef , of gy u de ligging van beide deeze landen wel zo levendig kunt voordellen, alsof gy nog beide uwe oogen daarop gevestigd had. Dit moet gy altyd doen, zo dikwerf gy een land, een' rivier, of eene plaats op de Kaart befchouwd hebt; dan zult gy de kaarten van tyd tot tyd in uw hoof! hebben, en gy kunt de kaarten van papier , welke men niet altyd by zich hebben kin, des noods zynde , ontbeeren. Voor het overige vertrouw ik , dat gy u by het leezen van deezc reisbefchryvingen zult gewennen , om elk voorkomend land en elke voorkomende plaats, waarvan gy de ligging nog niet volkomen in het geheugen hebt, altyd wederom op nieuws op de kaart optezoeken.' Gy zoudt anders met veel minder nut leezen, dan ik wensch dat gy doen moogt. Dat het in de landen , waarvan hierworlt gefprooken, zeer koud zyn moet, zoudt gy van zeiven reeds kunnen vermoeden, al ware 't ook, dat gy 't nooit had gehoord , dewyl gy ziet, dat dezelven zo verre tegens het noorden liggen, Wanneer ik u nu daarenboven nog zeg, dat de zon daar, geduurenA 3 de  (O de een groot gedeelte van het jaar, in 't geheel niet opgaat, en het dus in deezen tyd altyd nacht is (*): zult gy de vreesfelyke koude, welke daar moet heerfchen, nog beter kunnen begrypen. Zo gy 'er dan ooit eensnaar toe wilt reizen, om 'er misfcbien eene walvischvangst of robbenjagt bytewoonen : vergeet dan niet, om u wel te voorzien van warme kleederen,- anders zoudt gy 't daar niet kunnen uithouden. Doch het is tyd, dat ik u lieden bekend maak met de perfoonen, wier reis en lotgevallen ik u zal verhaalen, en met het oogmerk, 't welk hen in zulk een onvriendelyk gewest bragt. ■—— Gy weet toch allen wel, waar Oostïndië ligt, en door welke zeeën men van Europa der waards pleegt te zeilen ? Neemt nu nog eens de platte globe voox u, en (»} Deeze lange nacht duurt in Spitsbergen van den agttienden Oüober af tot den vierden Februaiy. Daarentegen heerscht in dit gewest van den vierden Mey tot den tweeden Augustus een aliyd duwende dag, dewyl geduurende dien tyd de zon in 't geheel niet ondergaat. In Nuva Zembla is de lange $ag zQwel als de lange nacht reeds wat korter.  ( 7 ) in ziet eens, welk een ontzagchelyk verre omweg het is, wanneer men, by voorbeeld * uit Holland, eerst door het kanaal, vervolgens in den Atlantifchen Oceaan, voorby Frankryk, Spanje en Portugal naar de Kanarische Eilanden, van daar langs de Afrikaanfche kust naar de Kaap de goede Hoop, en dan aan de andere zyde van Afrika weder op. waards, by voorbeeld , naar het eiland Java, en van daar fomtyds nog verder op naar China of Japan zeilt, om Chineefche thee of Japansch goud in te ruilen. In plaats van zulk een langen weg wenschten de Kuropeaanen zeer, eenen korteren weg, en- wel insgelyks te water te hebben: want met eenen weg over land naar zo verre afgeleegene gewesten waren zy weinig gediend; waarom? Ditmoogt gy-zeiven gisfen. Ten dien einde nam nu deeze en geene, vooral in Holland, de kaart van de geheele bekende wae. reld ter hand, befchouwde dezelve en dacht: hoe! wanneer men daar eens naar Noorwegen op, voorts regts over Lappland, langs het Europifche en Afiatifche Rusland tot aan het einde van Afië fteevende, en vervolgens tu?fchen Aftë en Amerika wederom afzakte? A 4 m  ( 8 $ Dit zou immers een veel korter' weg zyn ? Zekerlyk.' zeiden anderen, en dit moet beproefd worden, rustten fpoedig fchepen uit, en zeilden 'er op los. Gy zult denken, dat niets gemakkelyker is geweest , dan deeze vaart uittevinden, welke men gemeenlyk den noordoostlyken doortogt noemt. Maar weest niet te voorbaarig met uwe oordeelen; want hoe gemakkelyk dit plan ook fcheen te zyn, heeft men 't echter zeer moeijelyk gevonden; en ik moet u voortzeggen, dat men 'er tot deezendag toe nog niet in geflaagd is. " Wel, dat is „ wonderbaarlyk! .— En wat toch zou da „ menfchen hebben kunnen beletten , om „ hun oogmerk te bereiken ? " Eene enkele verdrietige byzonderheid; naamelyk, wanneer zy, daar boven, over Rusland kwamen , geraakten hunne Schepen eensklaps vast, en zy moesten God danken, wanneer zy zich wederom los maaken en terug konden vaaren, van waar zy gekomen waren. Ik zal 't n duidelyker voordellen: de zee daar boven is door de verbaazende koude , vol ys, het welk daar in groote Hukken, eelyk bergen, lond dryft, dan zich aan eikanderen hegt, en  ( 9 ) •n tot een ligchaam wordt, even alsof 'er by ons een vyver is toegevroozen. En ziet dit is de reden, waarom het de Yszee ge«' noemd wordt. Begrypt gy nu, waarom het zo gemakkeiyk niet valt, om derwaarts eenen weg te vinden ? Tweemaalen hadden de Hollanders reeds de proef genomen, om deezen noordoostlyken doortogt in het werk te ftellen: maar altyd vruchteloos. Nu beflooren zy , als braave mannen , die zich door zwaarigheden niet terftond laaten affchrikken, om voor de derde maal deeze onderneem ing te waagen. Tot dat einde wierden 'er twee fchepen uit. gerust. Jacob Heems ker k . wierd tot Commisfaris of Bevelhebber van deeze fche. pen benoemd. De onder hem ftaande Opperftuurlieden waren WillemBarendsz op het één , en j a n Cornelis Ryp op het aider fchip. — In het volgende Hoofd, (luk zullen wy ze zien afvaaren. A <; 2. Vei-  2. Vertrek van Amsterdam. Ontdekking van het beereneiland en het eiland Spitsbergen. Het was in't begin van de maand May, in het jaar 1596, dat onze zeelieden van Amfterdam onder zeil gingen. Den i8den liepen zy voorby Vlieland , een van de eilanden, waarvan de Zuiderzee wordt ingeflooten, en zeilden de Noordzee in. Wind en weeder waren gunstig; en hierom ging 't ook alsof zy vlooien, en vier dagen daarna hadden zy reeds de Schotfche of Hitlandjche eilanden in 't gezicht, welke gy daar boven in de Duitfche zee tusfchen Schotland en Noorweegen op de kaart van Europa vinden kunt. Denk eens, over de honderd duitfche mylen in den tyd van vier dagen af te zeilen! Dit moest 'er eerst doorgaan. De togt ging lynregt toe op' het Noorder* aspunt. Eïnige dagen daarna waren zy reeds tegenover het eiland Tsland, in dat gewest van den noordelyken Oceaan, waarover men, gelyk gy  (») gy weet, denkbeeldig den kring tegens het noorder aspunt getrokken heeft. Den eerften Juny, en dus veertien dagen na hun vertrek van Vlieland, waren zy reeds over den zeventigften graad noorder-bnsite (*;; en deeze dag was het, waarop by hen de eerfts maal de nacht uitbleef. Want nu waren zy daar gekomen, u-aar in dit faizoen de zon geduurende eenige maanden in 't geheel n;et ondergaat, maar altyd boven Jen gczïchtïëlfl» de blyft Maan, wanneer zy langs denzülvcn in vier - en twintig uuren fchynt rond te !oo. pen. Stelt u nu eens, myne lieve Leezers! levendig voor , hoe vreemd hst zyn moet voor iemand, die uit een land komt, waarïn dag en nacht a'tyd met eikanderen afwisfelen, en zich nu eensklaps geplaatst ziet in een gewest, waar de zon des avonds am den hemel blyft flaan, en den geheeleh nacht door, even zo helder fchynt, als by dagl Nu zou men wel denken, dat het in zulk een gewest, althans (*) Ik vnorönderfcel, dat myne jonge Leezers weeten , wit door de lengte en breedte van onzen aardbol wordt verftaan. Zie Campk's Ontdekking tan, Amerika I, Deel. blad. 51. en volg.  C 12 ) thans in dat faizoen , waarïn de zon aldaar nooit ondergaat, ondraaglyk heet moest zyn, omdat wy 't by ons in den zomer meestal aan de nachten moeten dankweeten, dat de lucht na eenen zoelen dag wederom afkoelt. Maar neen! In deeze hooge noordelyke gewesten heeft men , onaangezien de geduurige zonnefchynen, zelfs in het warmfte jaargetyde, zo weinig reden om over hitte te klaagen, dat veelmeer onze reizigers van koude klappertanden. „Dit is zonderling ! Wat daarvan wel ,,de reden is?" Bedenk u eens een oogenblik, of gy van u zeiven wel in ftaat zyt, om zulks te begrypen. Zo niet, leest dan maar verder. Dit komt daar van daan , dat de zon hier midden in den zomer byna zo laag aan den hemel ftaat. als by ons in de korte winterdagen. By gevolg kunnen haare ftraalen ook niet, dan van ter zyde offchuins op dit gewest vallen. Nu weet gy wel, dat 't in een vertrek veel warmer wordt, wanneer de zon regt tegenover hetzelve ftaat, dan wanneer zy flechts van ter zyde daarop fchynt. Dus begrypt gy ook, dat 't daar boven, in weêr. wil van den onüfgebrooken dag , ook in den zo-  ( 13 ) zomer niet veel warmer kan worden, dan het fomtyds by ons op eenen fchoonen winterdag is. En nu zult gy 'er u ook niet meer over verwonderen, wanneer gy hooren zult, dat onze Reizigers kort daarna raidden onder zwaare ysfchorfen waren, welke wyd en zyd de zee bedekten. Het was den 5den Juny, toen de manfchappen, die op het verdek waren , eensklaps fterk begosten te fchreeuwen, en hunne kameraaden riepen, om eene ontzagchelyke meenigte van zwaanen te zien , welke op hen kwamen aanzwemmen. Allen fchooten zy toe, en verheugden zich reeds voorat in het lekker gebraad, het welk 'then zoude opleeveren , zo zy gelegenheid mogten hebben, om 'er een dozyn of twee van te fchieten. Maar toen zy hunne oogen wel opengedaan en 'er een oogenblik op geilaard hadden, ontdekten zy, dat hunne maats zich vergist en ysfehotfen , met fneeuw overdekt, voor zwaanen hadden aan gezien. Het duur. de niet lang, of zy waren 'er midden in. Dus moesten zy hunne belustheid op zwaanengebraad welhaast opgeeven. Eenige dagen te vooren hadden zy een ar>  ( 14 ) ander zonderling verfcbynfel, en wel aan den hemel gezien. Zy zagen naamelyk drie zon. nen te gelyk aan den hemel ftaan; en 't geen dit fchouwfpel nog verwonderenswaardiger maakte, was, dat'er omtrent deeze zonnen drie regenboogen /tonden, welke kruislings door elkanderen liepen. En wat meent gy zou dit toch wel beteekend hebben? Heeft men in die noordelyke gewesten indedaad meer dan eene zon? Of ging dat geene, 't welk deeze menfchen hier geloofden te zien, misfchien niet zuiver toe, gelyk de oude wyven kakelen ? Ik zal u de zaak verklaaren, zo gy ze nog niet weet, Ook by ons ziet men wel eens twee, drie of meer zonnen, ook wel by nacht even zo veele maanen aan den hemel flaan , welke men gewoon is By ■ zonnen en By - maanen te noemen. Dit komt nu hier van daan. In den dampkring (gy weet immers, dat dit de beteekenis is van het woord atmofphaera ?_) zyn fomtyds zodanige dampen , door welke de 2onneftraaIen niet kunnen heen dringen, maar van dezelven, gelyk van onze fpiegels, weêr af kaatzen. Deeze dampen maaken dus een foort van fpiegels uit: want terwyl de zonne- ftraa-  ( is ) ftraalen van dezelven terug gekaatst worden, en ons in de oogen vallen, zien wy op de. zeiven het beeld der zon, of, wanneer het ftraalen van de maan zyn, het beeld van de maan. Zodanig een luchtverfchynfel zien wy by ons gewoonlyk in den winter, en wel in eenen tyd, wanneer veele fyse dampen in de lucht tot kleine ysdeeltjes gevrooren zyn. Onze zeelieden zeilden nu eenige dagen door ysfchotfen heen, welke, hoe verder zy kwamen, al grooter en dikker wierden. Op den oden July befpeurden zy land. Zy zagen op hunne, kaarten, om te ontdekken wat land het was: maar deeze toonden hen op de plaats, waar zy zich thans bevonden, niets. Dus merkten zy wel, dat het een nog onbekend land weezen moest. Men zeilde daarop aan, en zag nu duide. lyker, dat het een eiland was van omtrent vyf mylen in de lengte. Nadat zy dt fche. pen voor anker hadden gelegd , ging een bende van hen in de floep, en voer aan hnd. Het eerfte, 't welk zy hier zagen, was eene groote meenigte meeuwen eysren, welke zy yverig vergaderden, om 'er eenen goff-  ( 16 ) goeden avond-maaltyd mede te houden. Daaï. na klouterden zy, om eens rond te zien, op eenen berg, die zo fteil was, alsof hy met opzet naar het dieplood was afgehouwen. Het viel hen moeijelyk; inmiddels kwamen zy 'er gelukkiglyk op. Maar nu was de vraag, hoe zy 'er wederom zouden afkomen ? Hieraan fcheenen zy by het opklouteren niet gedacht te hebben; en hierin hadden zy zeer onvoorzichtig gehandeld. Niet dan met eens rilling zagen zy nederwaards, en begreepen nu met veel berouw, hoe verre zy zich, zonder noodzaakelykheid, hadden gewaagd : want, 't geen 't gevaar nog vermeerderde,' beneden aan den voet van dien fteilen berg lagen veele puntige rotzen, waarop men gewisfelyk zeer onzacht zoude neervallen. Poch, wat nu te doen? Zy waren nu toch eenmaal boven, en moesten wederom naar beneden. Hier holp geen moedeloosheid; als braave mannen greepen zy moed, leiden zicbneêr op hunne kniën of op hun buik, en fulden zo allen gelukkig naar beneden. Barendsz, die in de floep was gebleeven en dit fpel aanzag, had hen• allen voor verloo. ren gehouden. De*  Des anderen daags ontdekten zy een vrees.' fclyk viervoetig gedrocht, van twaalf voeten lang, met lang wit gekruld hair, en met eenen bek vol fcherpe randen, waaruit het een fchroomdyk dof gebrom maakte. Myne ionge Leezers zullen wel reeds kunnen gisfen, wat dit gedrocht voor een dier geweest ij. Met was een witte beer, welke nergens dan alleen in de noordelyke gewesten gevonden worden. Deexen verfchtllen van een gemeenen beer, eensdeels door hunne grootte , dewy! zy, gelyk ree ls gezegd is, twaalf voeten of meer, lang zyn; anderdeels door hunne witte kleur ; en eindelyk ook door hunne grooter roofzucht, dewyl zy zonder ©nderfcheid menfehen en dieren aanvallen, om ze op te eeten. Hun gewoon voedfel be. ftaat in visfehen, zeehonden en doode walvisfehen. Hierom onthouden zy zich aan de kusten en op het dryfys van de yszee, en kunnen zwemmen en duiken, gelyk de Benden. Maar hoe vreesfelyk dit dier ook zyn moge, onze fcheepelingen hadden evenwel lust, om hunne krachten tegen hetzelve te meeten. Zy beflooten, niet om het van ver I. Deel. B .re  ( -8 ) re dood te fchieten , maar *er op loste gaan,' het een touw om den hals te werpen, en hetzelve óf op deeze wyze te worgen , óf levend te vangen. Vol moeds fprongen zy in de floep, en roeiden op het dier aan. Maar nader gekomen zynde, vonden zy hetzelve zó grimmig, dat zy hun plan met het touvr moesten opgeeven. Dan zy vielen op hetzelve aan met bylen en andere fcherpe werktuigen. Het gevecht was hevig cn van langen duur. Twee geheele uuren moesten zy 'er mede worftelen, tot het hen eindelyk gelukte , hem den kop van den romp aftehouwen, Men fleepte het doode ligchaam naar het fchip , en trok 'er de huid af. Van het vleesch bereidden zy eenen maaltyd , maar zy vonden het niet naar hunnen fmaak, fchoon anderen zeggen, dit vleesch even zo fmaake. lyk gevonden te hebben, als rundervleefch. Maar wat eet men niet al, wanneer men zich aan de andere zyde van den poolkring, by het noorder aspunt, onder louter ysfehorfen bevindt, waar geene vruchten groeijen, en waar geene flaagers woonen, waarvan men kaifs- of fchapen ■ vleesch tot een gebraad kankoopen? Dee'  ( 19 ) Deeze gelukkig geëindigde beere^agt gaf aanleiding, dat men het eiland, waar men nu by lag, het Beeren eiland noemde. Wanneer gy op de platte globe boven Noorwegen naar Spitsbergen heen ziet, zult gy 'er dit eiland zitn liggen. Miffchien fbat 'er de latynfche benaaming by: Infuh urforum. Des anderen daags ligtten zy het anker, en voeren wederom noordwaards op. Tegens den avond, dat is, in den tyd , dat by ons, maar niet in dat gewest, de dag ten einde loopt, zagen zy iets in zee dryven, 't we'k zeer groot was, en 't geen zy in den begin» ne voor een fchip , naderhand voor een klein eiland hielden. Maar naderby komende ontdekte zy, dat het — een doode walvisc'n was, waarop een groote meenigte van meeuwen zaten, welke zich zyn vet, of ook wel zyne luizen , zeer goed lieten fmaaken. 't Is jammer, dat gy nog nooit eenen waivisch hebt gezien, om u regt levendig voorteftellen , welk een vertooning het moet zyn , zuil; een ontzagchelyk groot fchepfel te zien. Ik ken hem zekerlyk ook niet dan uit befchryvingen en afbeeldingen: nogthans zal ikeens beproeven, of ik u 'niet de eene of-andere  ( 20 ) byzonderheid van hem kan vertellen, welke gy mogelyk nog niet regt geweeten, of reeds wederom vergeeten hebt. De walvisch behoort eigenlyk in de yszee t'huis, zowel by het noorder a!s by het zuider - a?punt; evenwel gebeurt het ook dikwerf, dat zy in de zeeën meer naar 't zuiden gevonden worden. Hy is het grootfte van alle bekende dieren. Eertyds doodde men veelen van hen , die meer dan honderd, ja wel tweehonderd voeten lang, en zeventig tot tagchtig voeten breed waren: maar nu, terwyl men alle jaaren een paar duizend van dezelven doodt, wordt hen zo veel tydsniet meer gela-ten, om tot zulk eene ontzagchelyke grootte aantegroeijen. Hierom zyn ze thans gemeenlyk niet langer dan zestig of zeventig voeten. Het hoofd maakt het groot* fle ftuk uit van zyn ligchaam, en wel byna de helft van het geheel; maar de keel is Hechts vier duimen breed , weshalven hy ook alleenlyk van haaringen en zee infekten, welke men walvis-aas noemt, leeven kan. Zyn huid is zwart , één duim dik, hier en daar enkel met fterk hair bezet, en overal begroeid met zeeplanten, koraa en  («) en fchulpen. Zy gelykt naar eenen geborften boom-fchors, en hier huisvesten in dezelve eene groote meenigte van infekten of luizen, welke omtrent een duim lang zyn, en 'er van de meeuwen uitgepikt worden, zo dikwerf de walvisch boven water komt. Naar cvenreedigheid van zyn verbaazend groot ligchaam, heeft hy zeer kleine oogen, welke aan het einde van het hoofd, benedenwaards naar den buik liggen, en niet grooter zyn dan osfen - oogen. Boven op het hoofd heeft hy twee gaten, waardoor hy het ingezwol. gen water, gelyk een fontein, tri de lucht blaast. Zyn bovenfte kaakebeen heeft dat geene 'ê welk wy baleiu noemen, en 't welk zó groot en zwaar is, dat de geheele fcheeps. magt aan het werk moet gaan, om hetzelve op het fchip te heisfen. Het onderfie kaaKebeen beftaat uit twee magtig groote beenderen , welke tien voeten lang en langer, by« na een voet breed, en een halven voet dik zyn. By Hamburg , Altona en andere plaatfen , waar men jaarlyks fchepep. tot den walvisch-vangst uitrust , gebruikt men deeze beenderen tot posten van de heliken aan de wegen , of men zaagt ze aan ftukken en heyt V, 3 z*>  ( 22 ) ze, gelyk paaien inden grond, op zodanige plaatfen, waar niemand met een wagen of' paard mag rycen. Het g^heele dier bedaat voor het groctd;; gedeelte uit fpek , en hieroni is 't zyne yyanden, de menfehen, hoofd* zaake'yk te doen: want uit dit fpek wordt, gelyk bekend is, traan gekookt.. Voor het overige heeft de wa'visch warm bloed, baart zyne jonge leevende , gejyk andere zoogende dieren , en voedt dezelven ook uit zyne borden niet zog. De walyisch wordt op de volgende wyïè gevangen: Aan de twee fonteinen, welke hy door het uitblagzeh van het water veroorzaakt , kent men de plaats van zyn verblyf, wanneer hy niet boven de oppervlakte van het water geziep, wordt. Zodra men nu ont. dekt„ dat 'er een in de nabyheid is, klimmen de wa!visch jaagers in floepen en booten , en roei jen op hein aan.. Vooriian in de floep ftaat de Harpoenier, dat is, de man , die met den harpoen gewaapend is. Dit is een werpfchicht van yzer, van twee weêrhaaken en een houten fteel voorzien, en aan een touw vast gemaakt. Zodra men nu het gedrocht naby genoeg gekomen is — 't welk met  < 23 ) m?t de uiterfte omzichtigheid moet gefchie. den, omdat een enkele fl^g met den ftaart het fchip verpletteren zou - werpt de harpoertier hem, uit al zyn magt, de werpfchtcht in het lyf. Dit is naauwlyks gefchied, of de walvisch neemt de vlucht, dewyl hy gemeenlyk naar den grond van de zee fchieten Wel met zulk eene fnelheid, dat men weik heeft , om het touw van den harpoen zo fcbielyk bot te vieren. De boot, waarin de menfchen zyn, wordt daarby veeltyds zo fnel voortgerukt, alsöf hy door eenen ftormwind word voortgedreeven. De oppervlakte der ze2 wordt dan door het bloed gekleurd. De gewonde walvisch woelt en raast zo lang in den afgrond, tot dat hy eindelyk vermoeid zynde naar lucht hygt, en dus wederom aan de oppervlakte komt. Men ontvangt hem terftond met lange en puntige fpietfen, welke men hem in het lyf ftoot", en als hoornen daarin laat zitten, zo dat hy eindelyk naar een klein bosch gelykt. Ten laaide, wanneer hy ten eenemaal heeft uitgebloed , blyft hy dood op de oppervlakte van het water liggen, en fteekt, gelyk een eiland, boven het water uit. 43an worden li 4 'et  ( »4 ) 'er touwen aan vast gemaakt, en alle floepe» en booten ingefpsnnen; en op deeze wyze fkept men hem naar het fchip toe, 't welk men boegjeeren noemt. Nu klimmen de fcheepelingen op den dooden walvisch, en hakken 'er het fpek en het hovende kaakebeen uit. Andere hysfen 't geen los gemaakt is, omhoog, fnyden het fpek aan ftukken , en pakken hetzelve in vaten. Heeft men met dit werk aan de eene zyde van den walvisch gedaan, dan wordt hy omgekeerd, om hetzelfde ook te doen aan de andere zyde. Het vleesch en de beenderen laat men liggen, behalven detwee beenderen van het onderfte kaakebeen, wel. ke men ook op het fchip hyst , en daar overend zet, wanneer 'er meerder dan een vat met traan uitfypelt. Het vleesch wordt een prooi van de roofvogelen en van de witte beeren. Ik hoop, dat myne weetgierige jonge Lee. zers my deezen kleinen uitflap niet kwaalyk zullen neemen. Thans keer ik weder tot enze fcheepelingen. Den i7den en i8den Juny moesten zydoor veel dryfys .heen werken, teiwyl zy al verder  ( »5 5 der tegens het noorden hunnen koers voort zetten ; en kwamen vervolgens wederom aan een klein eiland. Dit was een van die ei. landen, welke gy boven het Beeren-eiland onder Spits-bergen ziet liggen. Zy zagen daar niets, 't welk eenige aantekening verdient, en voeren verder. Des anderen daags ontdekten zy wederom land; en dit was dat geene, 't welk men daarna Spits-bergen heeft genoemd, dewyl men op hetzelve veele fpitfe bergen ziet uitfteeken. Onze fcheepelingen hielden het voor een gedeelte van Groenland, waarin zy zich vergisten. Den aiften Juny wierpen zy het anker uit in het gezicht van dit land. Ken gedeelte van het Scheepsvolk roeide in booten naar de kust, om ballast inteneemen. Gy weet iceds wat door deezen naam verftaan wordt; roaar wanneer gy, gelyk ik hoop, met nadenken leest, zal waarfchynelyk de vraag by u opkomen: waarom men 'er nu eerst aan dacht, om ballast inteneemen, nadat men reeds eenige honderd mylen had afgelegd? Wie onder u neemt aan, om deeze vraag te JB S be'  ( =<5 ) beantwoorden? Hy doe dan het boek toe, én zegge ons zyn gevoelen ! Wtl getroffen, Vriendje lief! want ik zie in den geest, dat elk van myne jonge Leezeren terftond dit antwoord in gereedheid hebben zal: ,, dit kwam daar van daan, dat „ 'er reeds een gedeelte van 't geen het „ fchip by deszeifs vertrek had zwaar ge„ maakt, by voorbeeld, brandhouten leef„ tocht, gebruikt en opgeteerd was; dus „ moest'er in de plaats van deeze zaaken iets anders ge'egd worden , opdat het fchip „ wederom zynen behoorlyken last mogt heb» „ ben. " ik vind dit antwoord volkomen goed , en ga dus voort ïn myn verhaal. Teen de Ma'troozen fteenen en afgebrooken flukken van rotzen genoeg byeengebragt hadden, en gereed waren, om dezclven in de booten te laaden: kwam 'er een groote ■witte beer op hen aan zwemmen , die alle biyken gaf, van hen den oorlog te willen aankondigen. Onze Matroozen , die het hart op de regte plaats hadden, beflooten j om zyne komst niet eerst aftewachten , maar hem kloek moedig té gemoet te roeijen. Dit ge-  ( *7 ) gefchiedde. Zy ontmoetten e'.kanderen; en nu ontftond er een vreesfelyk gevecht. Het fchietgeweer was in dien tyd zo algemeen nog niet bekend , als thans. Onze veen- ters naamelyk zy, die in de booten wa- ren _ hadden dan ook niets anders, dan fp'ietfen , bylen en andere foortgelyke waapenen, waarmede zy hunnen vyand dapper aanvielen. Maar de b^er had zulk een dikke huid , dat de fpietfen 'er voor 't grootfte gedeelte op aan ftukken braken of krom wierden. Daarenboven beproefde hy het een en andermaal om hen te enteren, dat is., het vaartttia van zyn vyand vast te houden, en boord aan boord te vechten. In plaats van de enterhaken, waarvan men zich anderszins daartoe bedient, gebruikte hy zyne klaauwen , welke hy met zulk een geweld aan de voorfleeven van den boot floeg, dat, indien die flig het midden van den boot had geraakt, dezelve Tiaar alle waarfchynelykheid het onderfle boven zou gekeerd zyn. Eindelyk moest hy 't evenwel met den dood bekoop. Dood zynde fleepte men hem aan boord , en ftroopte hem de huid af, weike dertien voeten lang was. 3- Be-  3- Beschryving vis Spitsbergen. ~ Reis van daar naar Nova Zembla. Dit land is een van de aller woestfte enkaudfte in de waereld. Zo verre men van de zee voor uit kan zien, volgt de een fpitfe berg op den anderen, en deeze bergen beftaan ten deele uit ys en fneeuw, ten deele ook uit zand en fteenen. lkhalven eenige kruiden en mos, welke hier en daar uitfpruiten , groeit 'er op het geheele eiland niets, geenftruik, geen boom, hoegenaamd. Alleenlyk in de maanden van July en Augustus heeft men hier iets, het welk eeni^zins naar ee. ren zomer gelykt; maar ook deeze kleine proeve van.een aangenaam jaargetyde, wordt dikwerf door ruuwe wintervlaagen afgebroo. ken. De hemel is byna altyd betrokken. "Onweeders zyn onder deeze hemelftreek zeer zeldzaam. De lange winter.nacht, we!, ke, gelyk wy boven reeds hebben aange. Merkt, hier byna vier maanden duurt, word- door  (29 5 door het meenigvuldige en fterk fchitterend* noorder - licht eenigzins verdraaglyk gemaakt. Onder de weinice kruiden, welke hier groeijen , munten voorn aamelyk uit het fc» pelblad. en de Zuuring. Niet zonder eene, byzondere weldaadige bedoeling, fchynt do hand der Voorzienigheid juist deeze hier ge» zaaid te hebbbsn: want zy zyn een voortreffelyk middel tegen de feheurbuik, eene ziekte, waarvan de zeevaarenden, vooral in deeze noordelyke gewesten, zeer veel moeten fata* ftaan! De inwooners van dit onvriendelyk land beftaan, behalven veele foorten van water, vogels, in witte beeren, rendieren en vos. fen, welke hier ten deele wit, ten deele blaauw zyn, en wier huiden zeer hoog ge. fchat worden. Van de witte beeren heb ik te voeren reeds gefprooken. Het rendier is een van de gebruikbaaifte en nuttigfte fchep. felen onder de zon ; jammer is 't, dat het in geen andere dan noordelyke gewesten lee. ven kan. De Laplander leeft byna geheel en al van dit dier. De melk en het vleesch van het rendier leevert hem fpys op ; de huid van hetzelve dient hem eensdeels tot Weeding*  t 30 ) rling, anderdeels ter beveiliging van zynehut tegen wind, koude en regen; het is zyn lastdraagend dier, en, voor zyne fleede gètpannen , vervangt het de plaats van het beste paard. Uit de hoornen en beenderen van dit dier mankt hy allerlei werktuigen ; uit de zenuwen draaden om te naaijen, ook flesfen en beurzen van deszelfs blaas. En 't geen onze hoogde verwondering verdient, dit zo nuttig dier heeft van allen de weinigfre be boeften, het is van allen bet gemakkelykst te onderhouden. Het heeft tot zyn onderhoud niets noodig, dan mos en droog loof; en ook hiervan behoeft zyn Heer geenen voorraad voor den winter optedoen. Het weet het een en ander zelf te vinden, al is 't ook dat de aarde met den diepllen fneeuw bedekt is. Het krabt, om zich dit bekrompen voedfel te verfchaffen, den Chepuw weg met de voeten, en het duurt niet lang, of zyn honger is geflild. Wie ontdekt hier niet de wysheid van de voorzienigheid , welke aan dit dier, door haar voor het koude en onvruchtbaar noorden gefchikt, zodanige behoeften gaf, welke zo gemakkelyk kunnen bevreedigd worden! Voor  ( 31 ) Voor 't overige gelykt het rendier naar onze wilde harten, behalven dat het eenigzins kleiner is, korter beenen heeft, en dat zyne hoornen wat anders van gedaante zyn Ook de wyfjes onier de rendieren zyn daarmeda verfierd, 't welk by de wilde harten geen .plaats heeft. Menfchen zyn *er op het eiland Spitsbergen in 't geheel niet; maar dies te meer zyn de kusten'van dit land , de zee en het ys in dezelve bevolkt met fchepfelen, welke men hier by ons niet kent, en waarvan ik u dus eenigen moet noemen en befchryven. Daar zyn by voorbeeld, behalven de walvktchen, de 'robben of zeehonden, het zeepaard, de zwaartvUch, de hay en anderen De tobbe of zeehond, welke men ook we! het zeekalf noemt, onthoudt zich liefst, ge,yk de walvisch, aüeenfyls in de noordelyke gewesten , alwaar hy zich gemeenlyk in den zomer op het land, en in den winter op hetys en in het water onthoudt. Zyn hoofd gelykt naar het hoofd van een hond, dien de ooren zyn afgefneeden. Da bek en de neus zyn met hair begroeid, welke ge'yken naar de zogenaamde fpeurhairen van onze kat-  C 3« 5 katten. Een kort blinkend hair bedekt de overige deelen van zyn ligchaam. Hy heeft Hechts twee korte voorpooten , welke hy gebruiken k3n , om te gaan, of veelmeer om zich voorttefchuiven : want zyne achterpooten , welke naar twee kleine vischdaarten gi-lyken , zyn naar den fhart toe geboo. gen, en dienen hem, als vinnen, alleenlyk tot het roeijen. Hy is van vier tot agt voe ten lang. Het dikke fpek van dit dier levert insgelyks traan op; weshalven men, wanneer de walvischvangst niet zeer gelukkig is, ge< meenlyk eene geheele party zeehonden dood flaat, om zich fchadeloos te houden. Eenige fchepen vaaren ook eigenlyk uit met het oogmerk, om eene lading van Robbenfpek te haaien. Zy liggen, vooral wanneer de zon fchynt, in eene groote meenigte op het ys te ronken. Hier gaat men , gewapend met knorifen, op hen los, en dewyl zy met hunne twee korte beenen niet fpoedig kunnen ontvluchten , valt het zeer gemakkelyk om een meenigte van hen dood te flaan. Men Haat ze op de neus, alwaar zy, gelyk de honden, het minst lyden kunnen. Door zulk eenen flag worden zy nu wel bedwelmd, maar  ( 33 ) maar niet gedood: want zy zyn zeer taai van leven. Men heeft voorbeelden, dat van eenen zeehond byna al het fpek reeds van het ligchaam was afgefneeden , toen het geraamte van denzelven nog rondom zich beet. Hun voedfel beftaat in zeegras , oizettang en visfchen. Voor 't overige is dit dier voor de armoedige menfchen, die kort by de aspunten woonen, gelyk, by voorbeeld , de Groenlanders, een fchepfel van zeer veel belang, dewyl het voor hen, gelyk het rendier voor de Laplanders, alles is. Zy eeten zyn vleesch, onderhouden hunne lampen met deszelfs traan, zy kleeden zich-zeiven, zy dekken hunne woningen en bekleeden hunne fchuitjes met deszelfs huid enz. Ook by ons maakt men van het vel van dit dier tabakszakken voor de landlieden, en overtrekt 'er de reiskoffers mede. Het Zeepaard gelykt naar de robben, behalven dat het veel grooter en fterker, omtrent zo dik en lang is als een os, een veel dikker en ronder hoofd en twee groote tanden in dén mond heeft, welke wet een elle of meer lang zyn. Deeze tanden worden, omdat ze zo buitengemeen wit zyn , nog L Deel. C hoo-  ( 34 ) hooger geacht dan yvoor. Zy liggen insgelyks by geheele kudden op het ys , of ook in het water te ronken. Wanneer zy aangevallen worden , verdeedigen zy zich kloek, moedig, ftaan de een den anderen ook getrouwelyk by , zoeken met hunne groote tanden de booten te vatten en het onderfle boven te haaien, en brullen daarby, gelyk 'de osfen. Wanneer men uit hoofde van hunne overmagt voor hen vluchten moet, vervo'gen zy de fchuit met zulk een drift, dat zy veeltyds onder zich - zeiven in ftryd geraaken , dewyl de een den ander tracht voortekomen. Men doodt ze alleenlyk om hunne tanden; want fpek hebben zy niet, en hun vleesch is niet te gebruiken. De Zwaardvisch behoort mede onder de merkwaardige bewooners van de yszee. Wanneer hy volwasfen is, is hy agttien tot twintig voeten lang, en by de tweehonderd ponden zwaar. Aan het bovenfte kaakeueen fteekt een lang en breed been uit, gelyk een zwaard, behalven dat het getakt is, en dus naar eene zaag gelykt. Hierom heeft men dien visch ook wel eens de zaagvisch genoemd. Hy is een volflaagen vyand van derwal  t 35 ) walvisch , en ftrydt met zyne fcherpe zaag zo lang met hem , tot hy hem gedood heeft. Dan neemt hy, gelyk men zegt, voorzynen buit niets, dan de tong Van den walvisch, en laat het overige liggen. Wanneer nu de walvisch-jaagers ontdekken, dat een zwaardvisch met eenen walvisch vecht, dan wachten zy zich wel om hem te fïooren. Zy zyn hierby veelmeer geruste aanfchouwers, omdaé zy weeten, dat zy in dit geval hunne moeite kunnen fpaaren. Somtyds betwist de zwaard, visch den mensch zynen gedoodden vyand, en fleept dien grooten klomp een endweegs weg, niet tegenftaande eenige floepen vol matroozen denzelven naar den tegenoverftaanden koers poogen weg te boegfeeren. Van den geduchten Hay, welke ook in andere zeeën leeft, heb ik reeds eene befchryving gsgeeven in de Ontdekking van Amerika. Het zy my dus geoorloofd , om myne jonge Leezers naar dat boek te wyzen, en nu weder te- keeren tot onze reizigers. Deeze voeren eenige dagen langs de kust van dit woeste land, gingen op verfcheiden plaatfen voor anker liggen, en roeiden met hunne floepen aan land. -Maar dewyl zy C 2 over  ( 35 ) overal niets vonden, het welk waardig was om aldaar langer te vertoeven, beflooten zy, om hunne reis te vervolgen, ten einde, was 't mogelyk, het groote oogmerk te bereiken, waartoe zy afgezonden waren. Maar nu ontftond de vraag: werwaardzy hunnen koers eigenlyk zouden neemen? En hieromtrent verfchilden de Stuurlieden in hunne gevoelens. De een Cornelis, meende, dat men nog verder naar het noorden moest ftuuren, in de hoop, eene van ys ontbloote zee aldaar aan te treffen 5 li akendsz, integendeel, de tweede Stuurman, was van het tegengeftelde gevoelen. Deeze geloofde naamelyk, dat zy reeds tegens het noorden gezeild waren, en dus hunnen koers van nu af wederom meer zuidwaards moesten neemen. Lang wierd hierover getwist. Eindelyk, toen zy 't niet eens konden worden, wierd befloten, dat elk zyn gevoelen volgen, en zeilen zou, waar heen hy geliefde. Dus wierden dan beide fchepen van eikanderen gefcheiden. Co ene lis liep naar het noorden, Harendsz naar 't zuiden; beiden met oogmerk, om vervolgens naar het oosten op te draaijen. Wy zullen, wat  ( 37 ) wat ons aangaat, den eerden aan zyn lot overlasten , en den laatden volgen. Mis. fchien zullen wy eindelyk evenwel nog ontdekken , hoe 't met den eerden is afgeloopen. De fcheiding der twee Schepen gefchiedde op den iften July. Van dien dag. af tot den ï7denvan die maand, gebeurde 'er niets, 't welk van eenig belang was. Dan wy ildan deezen tyd over, terwyl wy onzen jongen Leezeren by het flot van dit Hoofdduk alleenlyk nog melden, dat men op den laatstgenoemden dag in het gezicht was van een land , het welk daarna bleek Nova Zembla te zyn. 4- Verblyf op de kust van Nova Zembla. Het Schip ge raakt in groot ce; vaar. JJit oogmerk van r'°r Kapitein was nu, om net noorder einde van dit land omtezeilen , en vervolgens , indien het mogeiyk was, zynen koers wederom naar het oosten te neemen. Ten dien einde zeilde hy lann-s C 3 ^  ( 33 ) de kust op. Maar hoewel het thans midden in den zomer was, kon men evenwel, om de meenigvuldige ftukken ys, welke de zee bedekten, byna niet van de plaats komen, en moest dus dikwerf ftil blyven liggen. Dit gebeurde hen onder anderen by een klein eiland , het welk aan de weste'yke kust van dit land ligt, en het Kruis - eiland genoemd wordt. Twee kruisfen , welke op dit eiland ftaan, en naar vermoeden van walvisch • jaagers, dia dit gewest pleegen te bezoeken , daar geplant wierden, hebben aan dit eiland dien naam gegeeven. Hier voor anker liggende , klom Kapitein Heemskerk met eenige matroozen in de floep, en voer naar de plaats toe, alwaar die Iruisfen ftonden. Zy gingen by één van dezelven zitten , om te rusten; en wanneer zy daarna ook het ander kruis wilden bezichtigen, ontdekten zy eensklaps twee beeren, die zich onder hetzelve geleegen hadden. Het gezelfchap, ongewaapend zynde, fchrikte niet weinig over dit gezicht. Inmiddels traden de beeren op hunne agterbeenen, om dat zy verder rieken kunnen, dan zien. Zoéra zy menfchen ontdekten, liepen zy hen te  ( 39 ) te gemoet, om hen aantevallen. Nu reezen de matroozen de hairen te berge , en zy liepen wat zy loopen konden, om by de Ooep te komen. Maar de Kapitein, die meerder moeds bezat, en du= ook meer tegenwoordigheid van geest bad , hieldt hen tegen , en zwoer, dat hy den eerften den besten, die het op een ioopen zette, zynen haak in het lyf zou ftooten. Wanneer wy één voor één loopen, zeide hy. dan zal den één of den ander van ons gewisfelyk gegreepen worden 5 maar blyven wy byëen, en maaken een eenpaarig gefchreeuw , dan zullen de beesten geen moed hebben , om ons aantevallen. Men volgde hem , en het gebeurde zo als hy had voorfpeld. Zy kwamen gelukkiglyk by de floep. Ziet, myne jonge Vrienden! waar. het goed voor is, wanneer men het hart op de regte plaats heeft! Vrees en b;fchroomJ. heid brengt ons meermaalen in gevaar dan moed. Men ging voort, om al verder langs de kust optezeilen , terwyl men geduurig tusfchen groote ysvelden moest doorworftelen. Zo dikwerf als zy niet verder kosten komen, lagen zy het Schip vast aan eene ysbank, en C 4 b'.e-  bleven zo lang ftil leggen , tot de wind eene nieuwe opening had gemaakt. Dan zeilden zy verder, tot dat zy wederom wierden opgehouden. Maar opdat gy een denkbeeld moogt kunnen vormen van de grootte van zodanige ysbanken, moet gy weeten, dat men één van dezelven mat, en dezelve twee- en vyftig vademen dik bevond te zyn; want zy lag zes- en dertig vademen diep onder water, en ftak zestien vademen hoog boven hetzelve uit. En dit was op verre na nog geen van de grootfte. Men zegt, dat zulke ysbergen fomtyds wel honderd vademen hoog boven de zee uitfteeken. Denkt eens, honderd vademen! Dit is veel hooger, dan de lioogfte tooren, dien gy ooit gezien hebt. Wanneer het fchip nog aan deeze ysbank lag, hoorde de Kapitein, die des avonds in eenen zwaaren nevel op het dek ging, op eenmaal een geweldig fnuiven, en toen hy omzag , ontdekte hy eenen beer, welke poogde aan boord te komen. Hy riep: volk! volk I en in het oogenblik liep alles op het dek. Het algemeen gefchreeuw, het welk op het gezicht van dien beer ontftond, boezemde dit dier zja veel vrees in, dat het van zyne on-  ( 41 ) onderneeming afzag, en zich achter de ysbergen verfchuilde. Het duurde echter niet lang, of hy kwam weder te voorfchyn. Maar dewyl men op zyne hoede was, en vier man met fchietgeweer gereed (tonden : ontving hy eenige fchooten , waardoor hy hewoogen wierd, om de vlucht te neemen. Zy verlooren hem door den nevel en fneeuw uit het gezicht, en men zag hem niet weder opdaagen. Het was den ioden van de maand Augustus , dat het ys brak, en de banken begonnen te dry ven. - Alleenlyk die, waaraan het fchip voor anker lag, ftond vast en onbewceglyk, fchoon andere voorby - dryvende ysbanken met een groot geweld daar tegen (Keten. Hier uit oordeelde men , dat deeze klomp op den grond van de zee moest rusten. En nu begrypen myne lieve Leezers, hoe men onderfcheppen kon, dat deeze ysberg zes- en dertig vademen diep onder water lag. Zodra men naamelyk wist, dat hy op den grond van de zee ruste, behoefde men immers flschts het dieplood uittewerpen, om de dikte van denzelven te meeten. Van deezen tyd af ftond en brak het ys beurtelings, en onze arme half-doodgevroo, C S Kn  ( 4* ) zen gelukzoekers moesten 'er z-ich , zo dikwerf a!= het ys in beweeging geraakte, zoeken doortewnrflelen, zo goed als zy konden. Zy waren daarby alle oogenblikken bloot gefield aan het gevaar, om van de dryvende ysbanken verpletterd te worden ; en 'er wierd veel omzichtigheid en veel bekwaamheid in het manoeuvreeren, dat is, in de konst, om het fchip te draaijen en te ftuuren, toe vereischt, om dit zo dikwerf op nieuws opkomend gevaar gelukkiglyk te ontgaan. Zy ontvingen daarby van tyd tot tyd bezoeken van beeren, waartegen zy even zo zeer, als tegen de geweldige ysbergen , op hunne hoede weezen moesten Een en andermaal was het gevecht zwaar; evenwel de mentenen behaalden de overwinning. Onder onuitfpreekelyk veele moeijelykheden bereikten zy eindelyk het einde ten noorden van het land, en begonnen hetzelve te omzeilen. Eenigen van defehepelingen , die aan land waren gezonden, om eenen puntigen berg te beklimmen, meenden te bemerken, dat de zeenaarhet oosten tos, vry was van ys. Dit was eene b!ydfchap voor die arme lieden, welke zy naauwlyks verdiaagen konden. Zy haast m  ( 43 > haastten zo fchielyk als zy konden, om deeze gelukkige ontdekking aan den Kapitein medetedeelen: en het fchip weergalmde van het gejuich over dit blyde naricht. Lieve menfchen! maatigt uwe vreugde : menfchelyke hoop is veeltyds bedrieglyk ; wie weet, hoe ras de uwe ook wederom kan verdwynen ? En helaas! zy verdween reeds den volgende dag. Want toen men begon naar die dreek toe te zeilen, alwaar de zee gisteren fcheen open te zyn, vond men alles met ysbanken zodanig bezet, dat men genoodzaakt was om met vee! moeite en arbeid weder te keeren naar de kust van Nova Zembla. De proefneeming wierd nog een en andermaal herhaald; maar altyd vruchteloos. Thans gaven zy het oogmerk van hunne reis, om eenen noord-oostelyken doortogt naar China te vinden, ten eenemaal op; en hun hoogde wérisch was nu , dat het fiechts mogelyk voor hen zyn mogt, om langs de oost-kust van Nova Zembla wederom af tezeilen , en op die wyze het vaste land van Afië te bereiken. Ten dien einde begosten zy, zo dikwyls als de ysvelden in beweeging wa-  (~44 ) waren, tegens het zuirlen te ftuuren. Maar 77 waren nog niet verre gekomen , wanneer de ysbanken het fchip zodanig knelden, dat men alle oogenbükken vreesde, dat hetzelve daardoor zoude verpletterd worden. Nu wierd de voorfteeven, dan de achterfteeven van het fchip van het grondys omhoog geligt; dan ftond het wederom in evenwigt en vast, alsof het gemetzeld was. Den 2often Augustus, wanneer het Schip in die gefteldheid was , beproefde men , om de opeengeftaapelde ysbanken met breekyzers en andere werktuigen te fcheiden en van eikanderen af te breeken: maar hoe zou dit by de ontzagchelyke dikte van het ys hebben kunnen gtfchieden? —■ Den 3often begon het ys wederom in beweeging te geraaken: een koude fnydende wind. met fneeuw gemengd, wierp de losgefcheurde ftukkenys tegen het fchip; op eene vreeslyke wyze ftapelden dezelven zich opeen tegen het fchip ; het kraakte , en men verwachtte byna elk oogenblik, dat het zou berden. Dewyl de ysbanken onder het Schip zich meer ophoopten aan die zyde , van waar de droom kwam, dan aan de andere zy-  ( 4S ) zyde ; geraakte het in den beginne zeer op zy, en nu was men beducht, dat het zou omflaan: maar eindelyk hoopten zich de ysbanken ook op aan de andere zyde, en het Schip richtte zich wederom op, en ftond op de ysbanken, alsof het met katrollen of an; dere werktuigen omhoog was gewonden. Nu voegden 'er zich nog meerder ysbanken by die geenen , welke reeds aan de voorfteeven van het Schip lagen, en ligtten hetzelve vier of vyf voeten hooger op, dan de achterfteeven; thans drongen anderen aan op de achterfteeven van het fchip, waar het roer is, en dit roer brak aan ftukken. De wind huilde ; het met ys verglaasde touwwerk van het fchip klaacerde; het fchip zelf kraakte in alle zyne voegen; de yszee van rondsom brulde onder het vreesfelykfte gevecht met de ysbergen, welke zich tegen eikanderen drongen en de een den anderen opligtte. Jonge Leezerl gy die mogelyk by geringe ongemakken des levens uw geduld verliest, ei fla uw oog op dit tafereel; ftel u eens onze arme reizigers voor, hoe zy, verftyfd van koude, en in eene angstvallige verwachting van 't geen 'er gebeuren zoude, al.  ( 45 ) altyd nog beezig zyn , om alle rhogelyké middelen ter behoudenis van het fchip en tot hun eigen behoud in het werk te (tellen, zonder in eene werkelooze moedeloosheid Wegtezinken : en fchaam u over u eigene lafhartigheid , en maak een begin, om u door het geduldig verdraagen van kleiner moeijelykheden te gewennen, (lerk en mannelyk te worden, opdat gy eerlang grooter moeijelykheden en gevaren des levens , welke gewisfelyk ook voor u niet zullen uitblyven , door moed en fiandvastigheid kunt trotfeeren. Onze fcheepelingen, die de geheele vernieling van hun fchip alle oogenblikken moesten verwachten , bragten de floep en een boot op het ys, om, in gevalle het eerde zou verpletterd worden , ten minden de Iaatde te behouden. In dien hoopeloozen daat bleef men tot den 2den September, op welken dag het Schip door den drang van de ysbanken nog hooger wierd opgefigt. Het kraakte daarby derk, en kreeg zelfs reeds hier en daar openingen. Dewyl de naderende ondergang van het fchip daardoor hoe langer hoe waarfchynelyker wierd : laadde men  ( 47 ) men dertien tonnen met befchmt en twee kleine vaten wyn in den boot, om die aan land te brengen. Den jden Vermeerderden de drang van het ys. De buitenfle balk aan den achterfteeven van het fchip, waaraan het roer had gezeeten, zonderde zich af; het dik ankertouw en een ander nieuw touw, waarmede men het fchip aan een ysbank had vast gemaakt, braken gelyk een dunne draad: inmiddels ftond het fchip zelf altyd nog het geweld van het ys tegen, 't geen indedaad verwonderenswaardig was. Den 5den wierd het geheellyk op zy geworpen, maar ook daardoor nog niet aan (tukken gebrooken. Dewyl men evenwel niet hoopen kon, dat hetzelve 't geweid nog langer tegenftand zou kunnen bieden : ging men voort , om de noodwendigfte zaaken — kruid , lood , vuurflag, fnaphaanen , befchuit, wyn ■— nevens verfcheidene werktuigen en een oud zeil, aan land te brengen. Van het zeil maakte men aldaar een tent, om de geborgene goederen onder dezelve te bewaaren. Eenige matroozen, die twee mylen diep ;n het land waren gegaan , kwamen terug met de heuchelyke tyding , dat zy daar eene ri- vieï  ( 48 > vier met zoet water, en aan de oeveren van dezelve eene meenigte dryvend hout hadden gevonden. Onder dien naam verftaat men de boomen, welke de wind en de zee op de kust van het vaste land losrukten, en de koude landen in de yszee, waar geen hout meer groeit, toevoeren. Wederom eene weldaadige fchikking van de alles beftierende Voorzienigheid! Deeze tyding boezemde hen de hoop in, dat 't hen mogelyk zyn zou, om den langduurige fchromelyken winter in dit koud en woest land uittehouden ; en 'er wierd beflooten, om daar eene hut te bouwen , ten einde zich tegen de ysfelyke koud en tegen de aanvallen van wilde dieren, zo veel mogelyk was, te beveiligen. Van dat zelfde oogenblik af wierd 'er gearbeid, om dit plan ter uitvoer te brengen. Maar de zwaare koude, gepaard met hevige winden en zwaare fneeuw flelde hunnen arbeid zo veele hinderpaalen in den weg , dat 'er vier volle weeken verliepen, eer zy deezen arbeid voltooid hadden. Ondertusfchen gebeurde 'er nog het een en ander, het welk verdient verhaald te worden. Den isden, by voorbeeld, zag hy, die de wacht  C 49 ) ^acht op het fchip had, drie beereri naderen. Hy maakte gerucht, en het volk wapende zich, om dezelven te ontvangen. Op eenigen afftand van het fchip ftond een open ton met gezouten vleesfch op het ys; dit rook de eene beer, waggelde daar naar toe, en wilde juist proeven , welk vleesch het was, toen hem van het fchip een kogel door het hoofd wierd gefchooten, waarvan hy dood ter aarde viel. De tweede beer ftond verbaasd, verwonderde zich, befchouwde Zynen gevelden vriend, befnuffelde hem * en vond vervolgens goed, om in alle ftilte aftedeinzen. Zyn tweede makker had zich inmiddels achter eenen ys-heuvel verfchuild. Het voorgevallene fcheen evenwel in zyn beere-hoofd om te loopen; want hy kwam welhaast wederom te voorfchyn, en wel op gerecht op zyn achterpooten, in weik postuur zy zich gemeenlyk ftellen, wanneer zy eenen „anval willen doen. In deeze oorlogzuchtige houding liep hy lynregt op de matroözen los, om hen hunne handelwyze betaald te zetten. Maar deezen waren nog op hunne hoede , en eer de hairige ridder het verwachtte, had hy ook een kogel in het lyf 4 , .. r, wel- i. D tt E L. u  ( 50 ) welke hem tot andere gedachten hragt. Dit nam hy nu zeer kwalyk, gelyk men uit zyn gebrom kon opmaaken : hy vondechter goed, om zich met zulke onbeleefde menfchen niet verder intelnaf.cn, en deinsde af. Den ge. velden beer ontweidde men vervolgens, en Helde hem op de voeten, om te zien, of de lucht en de koude hem mogelyk toe eene mumie zouden maaken, ten einde denzelven eerlang, wanneer zy het geluk mogten hebben, om uit hunne tegenswoordige ellende verlost te worden, mede naar Holland te kunnen neemen. De koude wierd van dag tot dag flerker, en wel Zodanig, dat men zich onder het eerfte verdek van het fchip, waar de keuken was , niet meer kon verwarmen. Hierom zag men zich genoodzaakt, om den haard in het benedenfte ruim van het fchip aanteleggen. Dit was echter van dit gevoig, dat het fchip met zulk een dikken rook wierd opgevuld, dat wy misfehien gedacht zouden hebben, daarin te moeten flikken. Den asften ftierf de fcheepstimmerman, en men begroef hem in de fpleet van eenen berg, omdat de aarde te ftyf gevrooren was, dan dat men een  C 51 ) een graf had kunnen maaken. Het geheeïe fcheepsvolk beflond thans nog uit zestien per oonen , waarvan dikwerf de een of de ander ziek was, Tegens het einde van de maand September wierd de koude zo hevig, dat men den arbeid aan de hut van tyd tot tyd moest ftaaken, dewyl den menfchen de leden verftyfden, en het dryvende hout, waarvan zy de bouwftoffen moesten neemen, onder de fneeuw zeer diep bedolven lag. Om echter het werk eenigzins voortgang te doen hebben, brakmen op het fchip de zyplanken van de kajuit los, om de hut rondom daarmede te bekleeden en 'er een dak van te maaken. Hiermede verliepen wederom veertien dagen, in welken tyd het veeltyds ongeloofiyk koud was, zo dat de fterkfte matroozen niet zo verre konden gaan, als het fchip lang was, zonder gevaar te loopen, van koude te vergaan. Het fchip bleef daarby gelyk te voeren in zyne hoopelooze gefteidheid; de dagen wierden al korter, de nachten al langer, en de naare toeftand van die arme menfchen hoe langer hoe beklaaglyker. D 2 ji  ( 52 ) Winterverblyf op nova Z e m b l a „ Een vreemd verschvnsel. J-Jet was den 12der> van de maand O&obef, toen de helft van de fcheepelingen zich gereed maakten, om de hut, welke nu byna voltooid was, te betrekken. Maar zy hadden 'er nog geen ftuk beddegoed in; ook kon 'er geen vuur geflookt worden, omdat het nog aan een fchoorfteen ontbrak. Denk eens, lieve jonge Leezer I wat die arme menfchen daarby al moesten uitflaan ! En evenwel droegen zy hun hard noodlot met geduld en (landvastigheid; zy gingen voort om de hut te verbeteren, en nog meerder behoeften van het fchip te verzamelen, en verzachtten daardoor hunne ellende zo goed als zy konden. Onder den leeftogt, aan wiens behoud hen zo veel moest geleegen leggen, waren ook verfcheiden vaten met bier. Maar ook deeze verkwikking moesten zy derven. Want terwyl men dezelven naar de hut wilde over- bren-  ( 53 ) brengen, bevroor het bier tot ysklompen, zo dat de vaten, zelfs die welke van yzeren hoepels voorzien waren, daarvan borden. Dit kan ons eenigzins een denkbeeld geeven van de hevigheid der koude, welke 'er in dien tyd heerschte. Ondertusfchen bergde men de gevrozene bierklompen met alle zorgvuldigheid , fchoon men by de eerfte proefneeming vond, dat zy , by hst vuur ontdooid zynde, allen fmaak en kracht verlooren hadden. Den 2Aften van dezelfde maand begaven zich ook de overige fcheepelingen, agt in 't getal, naar de hut; doch één van hen moest op eene fleede getrokken worden, vermits hy wegens ziekte niet in ftaat was om te gaan. God verzelle u, arme zieke man! in de hut van jammer , alwaar gy niets ontmoeten zult van al het gemak, 't welk gy thans zo noodig hebt, en waarin wy ons kunnen verheugen , zo dikwerf de Voorzienigheid ons op het ziekbed legt! Men ikepte ook de floep met onbefchryflyk veel moeite naar de hut , dewyl alleen op deeze de hoop van hunne toekomende verloifing berustte , indien zy den langen vreeslyken winter mogten oveileeven. Want aan het behoud van D 3  C 54 ) het groote fchip, het welk tusfchen liet ys zat, was in 't geheel niet meer te denken. Nóg genooten zydagelyks, gerlunrende eenige uuren, het heugchelyke en verkwikkende licht van de zon: maar ook dit geluk, het eenigfle, 't welk hen thans nog troost verleende, zoude ophouden. Van dag tot dag maakte de zon eenen kleiner kring aan -den hemel; en nu ftond ze flechts rug één handbreed boven den horizon. Men haastte dus zo veel als men kon . om de rest van leeftogt, van wand en touwwerk naar de hut te brengen. Toen een gedeelte van de manfchap met dit oogmerk nog éénmaal naar het fchip ging , ontdekte de Kapitein, die hen aanvoerde, drie beeren, die op de matroozen afkwamen , en maakte een fterk gefchreeuw , om de beeren te verfchrikken. De matroozen lieten terftond de touwen los, waarmede zy de fleede trokken, en zochten zich te redden, terwyl zy naar het fchip liepen. H e e m s k e r k daarentegen en nog één, die even zo veel moedshad, waapenderj zich, voor dat zy het fchip trachtten te be. reiken, met twee hellebaarden, welke zy op de fleede vonden. Zy keerden zich vervol-  < 55 ) gens naar de andere zyde van het fchip, waar de beeren niet waren, en kwamen gelukkig aan boord. De beeren wierden verwoed , toen zy zagen , dat den buit hen was ontgaan, en liepen nu regeiregt op het fchip los, om hetzelve te beklimmen. Men had nu nog wel fchietgeweer op het fchip; maar in dien tyd waren de flooten aan de fnaphaanen nog zo ongemakktlyk ingerigt, dat het aanfteeken van het kruid op de pan niet door de hulp van een vuurlïeen, maar van eene brandende lont gefchiedie. Ongelukkig had men thans geen vuurfljg by de hand; en de twee hellebaarden waren niet voldoende, om die beeren daarmede te keeren. Men zond dan fchielyk eenen matroos in de fcheeps - keuken, om vuur te flian, en een anderen om piktouw te zoeken. Maar het vuur wilde zo fchielyk niet vatten, en het piktouw was niet te vinden. Ondertusfch;n poogden de verwoedde dieren met hetgrootfte geweld, het fchip te beklimmen, en zy zouden hun oogmerk gewisfelyk bereikt heb. ben, zo men niet op den inval was geko. men, om hen hout en andere dingen naar het hoofd te werpen, waardoor zy telkens D 4 veï  C 56 ) verleid wierden, om naar de hen toegeworpene zaaken te loopen, even als een hond , die het zogenoemd apportecren heeft geleerd. Eindelyk wierp men den grootiien van hen eene hellebaarde in den bek , 't geen zo weinig naar zynen fmaak was, dat hy op het oogenblik afdeinsde. De twee kleinen volgden hem; en dus konden de matroozen zich wederom voor de fleede fpannen, en naar de hut te rug keeren. Eenige dagen daarna ving men eenen witten vos , welken men liet braaden. Men vond, dat hy byna van fmaak was als een konyn. Den 4den van de maand November bleef eindelyk de zon ten eenemaal weg, en nu begon den langen treurigen nacht, waarvan men naauwlyks hoopen kon het einde te zullen beleeven. Maar gelyk de goedertierene Voorzienigheid altoos in eiken kelk van lyden, welken zy den flervelingen toereikt, eenige verzachtende droppelen van zoeten troost pleegt te mengen: had hy ook dit ongemak met eenige vertroostende omftendigheden gepaard , welke hetzelve eenigzins konden verdraag'yk maaken. Want vooreerst namen op den  ( 57 ) denzelfdën dag, dat de zon niet meer te voorfchyn kwam , ook de beeren hun aff'cheid van dit duister gewest, om, naar alie waarfchynelykheid, den winter in zuideiyker landen dooittbrengen. Ten tweeden verving nu de maan de plaats van de zon, en liep, even gelyk tevooren de zon, aan den gezichteinder rond , zonder onder te gaan. Ten derden was de lucht byna onophoudelyk van zulk een heerlyk noorder-licht verlicht, dat het daarvan byna zo helder was, als een donkere dag. Dit alles boezemde dan onze arme vrienden troost in, en Helde hen eenigzins fchadeloos voor het misfen van het heuglyke daglicht. Maar nu viel het zeer moeijelyk, om den nachttyd van den tyd des dags te onderkennen, voornaamelyk, wanneer eene duistere lucht de plaats verbergde, waar de maan en de fterren te zien waren. Zy hadden wel een groot horologie van het fchip mede genamen ; maar dit ftond door de ftrenge koude ftil. f>y geluk hadden zy ook eenen zandlooper mede gebragt, welke twaalf uuren liep, «er hy behoefde omgedraaid te worden. Deezea draaiden zy dan zeer regelmaatig om, D 5 op-.  ( 58 ) opdat zy altyd konden weeten, in welken tyd zy leefden. Tevens maakten zy eene nachtlamp gereed, welke zy, by gebrek van olie, met gefmolten beeren-vet onderhielden. Den 6den November wierd de koude zo onbefchryflyk ftreng , dat men in 't geheel geen middel meer vond, om zich te kunnen verwarmen. Het grootfte vuur , 't welk mogelyk was, en 't welk men in de hut onderhield, was niet in ftaat, om te verhinderen, dat zelfs de fpaanfche wyn, welke zy hadden medegcbragt, en die , gelyk men weet, zeer heet is, tot éénen ys - klomp vroor. Het vuur fcheen toen zyne hitte verlooren te hebben; zelfs wierden de naaste voorwerpen daarvan niet meer verwarmd: ^ want wanneer men de voeten tegen het vuur hield, gevoelde men dan eerst eenige warmte, wanneer de kousferi waren doorgebrand; en ook dit zou men niet gemerkt hebben , zo men t niet had gerooken. Stil en hoopeloos lag het gezelfchap rondom het vuur; de één wierp op den anderen flaauwe en medoogende blikken, dewyl men moettvreezen, dat de koude nog hooger ftygen, en dan  ( 59 ) dan een rampzalig einde van hun leven maaken zoude. Des anderen daags, wanneer de koude niets hoe genaamd verminderde, nam men het befluit, om de fteenkoolen van het ScJ^iip te haaien, dewyl die meerder hitte geeven dan het hout, en ook zo fpoed-'g niet verbranden. Dit voorneemen wierd onder onhefchryflyk veele moeijelykbeJen ter uitvoer gebragt; en tegens den avond ilookten zy daarvan zulk een groot vuur, dat de hut indedaad vry veel daardoor verwarmd wierd. Deeze warmte dee.l hen zo goed, dat zy op alle wyze dezelve trachten te vermeerderen. Zy flopten tot dat einde, dcwyl zy vergenoegd wilden naar bed gaan, den fchoorfteen toe, en praatten nog eenen tydlang, b'ymoediger, dan ooit, met eikanderen in het bed. Maar hunne vrolykheid had welhaast een einde, en zy wierden zeer wondcrlyk te moede. Zy wierden allen duizelig en bedwelmd, en waren buiten flaat om zich te. helpen, dewyl zy het vermogen niet hadden, om z:ch opterichten. By geluk hadden twee van hen nog zo veel krachts, dat zy naar e!s deur en den fchoorfteen konden kruipen, om  ( 6o ) om beiden fchielyk te openen. Dit gefchiedde nog ter regten tyd; maar hy, die de deur opende wierd flaauw , en viel met het gezicht in de fnteuw. Doch dit was voor hem een geluk»; want door de koude van de fneeuw, door de frisfcbe lucht, en door een weinig a/.yn , waarmede men hem befproeide, kwam hy wederom by. De thans indringende kotir de lucht was het behoud van hun aller leven. Gy befeft wel, myne jonge Leezers! wat de oorzaak van dit ongemak is geweest? de opgcflnoten damp van de fteenkoolen. Zodanige dampen hebben reeds meenig mensch het leven gekost. Nog voor vier weeken wierden 'er in de landitreek, waar ik woon, twee gezonde, fterke boeren-meisjes door verflikt, die eenen pot met kooien met zich in hun flaapvertrek hadden genomen, om haare bedden te warmen. Den volgenden morgen vond men ze beiden dood. Weest door deeze voorbee'dtn gewaarfchuuwd, myn jonge Vrienden ! Wacht u voor opgeflooten dampen hoe genaamd, voornaamelyk voor dampen van fteenkoolen. Duldt in 't vervolg geene vuurpotten met fteenkoolen in uw ver, trek; en gedoogt niet, dat meu de pyp van uwe  ( 6ï ) üwe kagchel toefchuift, zo lang 'er nog een enkele gloeijende kool te vinden is. Meenigeen fterft eenen fchielyken dood , waarvan men gelooft, dat by aan een bïroerte is over^ leeden; maar zo men de zaak nauwkeuriger onderzocht, zou men misfchien ontdekken, dat hy door een ftoof of door een toegemaakte kagchel geftorven was. Laat u waarfchuuwen, lieve Kinderen! en (laat zodanige misbruiken althans, in dat vertrek niet toe, het welk gy het uwe moogt noemen! En nu zy het my, om alle verveelendd wydloopiaheid te vermyden , veroorloofd, om de gefchiedenis van veele enkele dagen , welke eikanderen in jammer en ellende volkomen gelyk waren, byeen te voegen , en alleenlyk het aanmerkelykfte daarvan te verhaaien Daartoe behoort, dat men befloot, eene nauwkeurige verdeeling van den leeftogt te maaken; dat men eene vosfen-val maakte, waarin men meenigen fraaijen witten vos levende ving, zich met deszef, vleesch verkwikte, en van de vellen mutzen en andere kleeding vervaardigde; dat de feheepschirurgyn in eene ruime ton een bad bezorgde, waarin zy zich van tyd tot tyd moesten traa-  C 62 ) baaden, het welk zowel tot de herftelling der zieken, als ter behoudenis van gezondheid voor de overigen veritrekte; dat de hut meenigmaal onder de fneeuw bedolven was, zo dat men 'er zich wederom moest uitgraaven, om lucht te fcheppen ; dat de fchoenen aan hunne voeten , zelfs in de verwarmde hut, zo hard bevrooren als hoorn , en zy zich van dezelven niet meer konden bedienen ; dat zy dus een bekleedfel van vellen over de voeten maakten, het welk zy over drie of vier paar kousfen aantrokken, om de voeten eenigzins te verwarmen; en dat zy zich, zelfs in hunne bedden, veeltyds niet anders wisten te verwarmen , dan dat zy fteenen warm maakten, en deeze dc een den ander toereikten. Zo liep het jaar ten einde; en het volgende i5g^e jaar nam by hen onder de. zelfde ellende een begin. De levens-midde. len wierden zeer fchaars, en men moest tot eene tweede vermindering van het dagelyk_ fche gedeelte fpys overgaan, fchoon den eetlust door de aanhoudende ilrenge koude dagelyks vermeerderde. Evenwel gaven deeze ongelukkige menfehen nog den moed niet op;  ( 63 ) op; de gewoonte verzachtte hun lyden, en de hoop van eene mogelyke verlosfing, naden winter doorgedaan te hebben, gaf hen kracht, om hetzelve te dra.igen. Den 5de van de maand January kwam 't hen des avonds in de gedachten, dat dit het feest van drie koningen was. Zy hadden den dag met meenigvuldigen lastigen arbeid doorgebragt, dewyl zy de diepe fneeuw uit den weg gebragt, hout binnen gehaald en hetzelve gekloofd hadden. Hierom wenschten zy, om na zo veele doorgeftaane moeijelykheden, eens eene kleine verkwikking te ge. nieten; en de Kapitein, die hen naar zyn vermoogen daartoe wilde helpen , gaf hen twee pond meel en een weinig olie, om 'er een foort van pankoek van te maaken. O hoe fmaakte hen dit! Hoe blyde waren zy daarby! O gy, die tien, twintig en meerder uitgezochte fchootels noodig hebt, om uwe weeldrige begeerten te bevreedigen, aanfchouwt deezcn blyden maaltyd van twee pond meel en een weinig olie, en leert, hoe weinig de onbedorven mensch behoeft, om verzaadigd en blymoedig te worden; en Adder op de gedachten, hoe verre gy in uwe  ( 64 ) geheele levenswyze afgedwaald zyt van deri eenvoudigen weg der natuur, welke tevens de eenige weg tot het waare geluk is! Onze vergenoegde zeelieden waren deezen avond b'lygeestiger , dan gy by uwe kostelykfte flempmaalen immer weezen kunt; en hiertoe hadden zyflechts eenen pankoek zonder boter en eieren noodig.' Zy gingen in hunne vrolykheid zelfs zo verre, dat zy naar de gewoonte, welke meu in dien tyd op het feest der drie Koningen had, eenen Koning onder zich verkooren. Het lot, waarnaar dè keuze beflist wierd, trof den conftapel, die dus op deezen avond Koning wierd van Nova Zembla , dat is, van een land, het welk meer dan tweehonderd mylenin den omtrek groot is. Allengskens begon men nu te merken, dat dagen nacht, welke tot dusverre gefchcenen hadden ineen gefmolten te zyn , zich wederom van eikanderen afzonderden en kennelyk maakten. Ook ontdekte men in de lucht zeker rood, het welk een voorlooper van de zon fcheen te zyn , 't welk voor hen eene zeer aangenaame vertooning was. Ook waren de dagen niet meer zo geweldig koud , als tevooren: want wanneer men in de hut een  ( 65 ) icen goed vuur onderhield, vielen 'er groote (hikken ys van de muuren, en ontdooiden» wanneer zy tusfchen de bedden kwamen te liggen , 't geen te vooren, zelfs by het groot(le vuur, niet gefchied was. Van dien tyd afgingen zy dagelyks uit, en oefenden zich in het gaan, loopen en werpen, om de leden wederom buigzaam te maaken. Den 24ften January , toen het juist een heldere , fchoone dag was, ging Kapitein Heemskerk met twee zyner mede - fcheepelingen naar de kust, om te zien, hoe 't met het ys geleegen was. Eensklaps ontdekte één van hen een (tuk van de zonnefchyf, het welk boven den gezichteinder uitftak; en de vreugde, welke die goede menfchen by dit gezicht ondervonden, laat zich naauwjyks met woorden befchryven. Zy liepen fnellyk terug, om die blyde maare in de hut te verkondigen. Dë vrienden hoorden-de' zelve met verrukking; Bakendsz alleen, die de (lerrekundige reekeningen verlïond, fchudde het hoofd, en trok de waarheid van de v?aarneeming in twyfsl, dewyl, volgens zyne reekcning, de zon eerst over veertien dagen kon zichtbaar worden. Maar wat geI. Deel. E beur--  (C6) beurde? Drie dagen daarna, wanneer de hemel wederom klaar was, ftond, tot onuitfpreekelyke vreugde van het gezelfchap, de geheele zon rond en fraai boven den gezichteinder , en verfpreidde haare lieffelyke ftraalen over dit nog verftyfde wintergewest. Welk een gezicht! ó Hoe klopte hen het hart daarby van blydfcRapl R a r e n d s z ftond verwonderd; hy ree, kende andermaal, en vond op nieuws, dat de zon ongelyk had , met thans reeds te voorfchyn te komen , dewyl zy naar den gewoonen loop der natuur , in dat gewest, waarin zy zich toen bevonden, eerst veertien dagen daarna voor de eerfte maat wederom moest zichtbaar worden. Hy overtuigde zyne reisgenooten van de egtheid van zyne uitreikening, en het geheele gezelfchap ftond, even als hy, verwonderd. Hunne oogen getuigden, dat de zon indedaad voor hen ftond » en de fterrekundige reekening toonde hen de onmogelykheid der zaak. Wien zouden zy nu gelooven? Hun verftand of hunne oogen? Bygeloovige menfehen zouden dit raadfelachtig verfchynfel vee! fpoediger opgelost hebben. Dit is een Wonder, zouden zy geroe-  ( 67 ) roepsn hebben. God heeft, om ons te be" gunftige», den loop der natuur veranderd' en zyne zon geboden , orrs haaren gang te verhaasten, opdat zy vroeger voor ons zichtbaar konde worden, dan zulks natuurlyker wyze moest gefchieden. Hier ziet gy nu, gy ongeloovigen, die alles, wat in onze da gen aan den hemel en op de aarde gefchiedt, uit natuurlyke oorzaaken wilt verklaaren, dat God ook nog hedendaags ten beste der geloovigen wonderen verricht, en dat het godloos is, uit uwe wysbegeerte , fterrekunde en natuurkunde te willen verklaaren , 't geen de hand van God zelve onmiddelyk heeft gedaan! Stelt nu eens, dat gy, myne goede jonge Vrienden! zeiven daarby waart tegenwoordig geweest; dat gy de zon met uwe eigene oogen gezien, en de egtheid van de uitreekening van den eerlyken B a rendsz met uw eigen verftand erkend had; wat zoudt gy 'er wel van gezegd hebben? My dunkt, ik kan het in uwe oogen leezen, dat gy daarby in groote verleegenheid zoudt geraakt zyn. Ik zal u oprechtelyk zeggen , wat ik daarby zou gedacht hebben. E 2 „Ik  ( 68 ) "„ Ik weetniet, zou ik by my-zeiven gezegd hebben, of myn verftand of myne zinnen my misleiden: maar dit weet ik met zekerheid, dat ik geen grond heb om te gelooven , dat do groote-en wyze Schepper de orde van zyne waereld om mynentwil zal veranderen. Wat toch ben ik, arme worm, of wat zyn honderd andere van myne mede - wormen op aarden , wanneer wy ons vergelyken met de onmeetelykheid van het Geheelal, en met de onnoemelyke meenigte van andere Schepfelen in andere waereldligchaamen ? — wat zyn wy, dat wy ons zouden verbeelden, alsof God om een handvol zodanige wormen , de beste orde van zyn groot Heel-Al ftooren, en wonderen verrichten zoude, welke niets bedoelen 't welk groot en algemeen weldaad ig is, maar welke aL leenlyk zouden gefchieden , cm eenige weinige Schepfelen te begunft;gen? Wanneer ik iets, 't welk ik niet weet te verklaaren , voor een wonder houden zal, zou ik eerst eene zeer groote en verhevene bedoeling, welke de Schepper daarby zou kunnen hebben, klaar moeten kun,, nen  ( 69 ) ;, ren ontdekken. Maar dewyl dit nu het „ geval hier niet is, zal ik het onbegrype„ lyke van dit voorval liever als een gevolg van myne onkunde, dan a's eene boven„ natuurlyke werking befchouwen. 't Geen ft niet in ftaat ben te begrypen, kunnen „ andere menfchen , die geleerder en fchran„ derer zyn dan ik, my mogelyk uitleg„ gen. Deezen zal ik by gelegenheid hier„ over raadpleegen, en tot dien tyd toe de „ geheele zaak onbefHst laatcn." Het is waarfchynelyk, dat Barekdsz ook zo dacht; want ik vind in zyn digboek niet, dat hy de zaak voor een wonder heeft gehouden. Hy teekende d. zelve echter met alle zorgvuldigheid op, om eerlang, zo't den hemel behaagde om hem wederom .naar Holland terug te brengen, het oordeel Lder Sterrekundigen daarover te hooren. En dit was ook zeer verftandig; want zonder deeze zyne omzichtigheid zou de geheele zaak mogelyk wel onbekend, en dus ook zonder onderzoek •geb'eever. zyn; en wanneer de één of de ander van ons eens zulk een geval mogt beleeven, zouden wy hetzelve nog niet weeten te verklaaren. E3 m Maat  Q 7o ) „ Maar kan men het dan thans verklaa,, ren?" Zekerlyk, lieve Leezers! en zo gy wilt, kunt gy — het fpreekt van zeiven in 't klein — hetzelfde wonder in uwe kamer naarbootzen, „ O fchielyk!'' Niet zo driftig, kinderen! anders mogt uwe proefneeming ongelukkig afloopen. Neemt dan eens een theekopje, en legt 'er een klein ftuk geld ir. Gaat 'er vervolgens zo verre af ftaan, dat gy zo omtrent tot in het midden van het theekopje, maar niet tot op den bodem van hetzelve, waar het ftuk geld ligt, zien kunt. Is 't niet zo, dat gy nu van het geld niets ziet ? Maar geduld.' Laat een ander nu het theekopje vol water gieten, maar blyft gy op uwe plaats ftaan: en — o wonder ! eensklaps ziet gy tot op den bodem' van het theekopje, en ziet tevens het geld, 't welk gy tevooren niet kost zien. Hoe toch m3g dit toegaan? Die geenen onder u, welke reeds van de natuurkunde iets geleerd hebben , weeten hiervan de reden; den overigen kan ik hier alleenlyk als by voorraad zeggen , dat dit wonderbaar verfchynfel ontftaat van het breeken der luchtftraalen, waarvan zy in 't ver- vo'g  ( 7i ) volg meer zullen hooren, wanneer men hen ook met de thans genoemde aangenaame weetenfchap zal trachten bekend te maaken Zo dikwerf naamelyk als de luchtftraalen uit een&dunne (lof in eene digter overgaan, als by voorbeeld uit de lucht in het water , dan worden zy gebrooken, dat is , zy neemen eenen anderen loop, of gaan eenen anHeren gang. Maar gefchiedt dit, dan vertoonen zich de van hen verlichte voorwerpen in een andere plaats, dan die, waar zy indedaad zyn. Hier, by voorbeeld, ziet men het ftuk geld in het midden van het theekopje, fchoon het eigenlyk op den bodem van hetzelve ligt. Nu behoeft men Hechts te weeten, dat de lucht, welke onze aarde onmiddelyk omringt, veel digter is, dan de hooger hemel-lucht: dan begrypt men ligtelyk, dat de zonneftraalen, wanneer zy uit de fyner boven-lucht in de digter beneden - lucht van onzen dampkring overgaan , insgelyks gebrooken worden , en dat wy bygevolg de zon zo wel by haaren op-als ondergang altyd Iets hooger aan den hemel moeten zien, dan zy telkens indedaad flaat. Zo dikwerf als wy dus de zon des morgens zien opgaan, is E 4 z1  ( 72 ) zy dit nog zelve niet , maar flechts haar beeld, het welk wy in den dampkring zien; even gelyk wy thans het ftuk geid in het water zien op een plaats, alwaar het indedaad ook niet is. Hetzelfde gefchiedt ook des avonds by den ondergang der zon: want ook dan is zy indedaad reeds onder den gezichteinder weggezonken , wanneer wy haar beeld nog klaar en duidelyk aan den hemel zien fchitteren. Begrypt gy nu, vanwaar het kwam, dat men op Nova Zembla de zon veertien dagen vroeger weder zag , dan zulks volgens de flerrekundige bereekening van Barendsz had moeten gefchieden F De flerrekundige man had recht, want hy reekende de werkt-, lyke ftandplaats der zon uit; maar de oogen van zyne mede-fcheepelingen hadden ook xecht, want zy zagen het beeld van de zon, liet welk van de wezenlyke zon niet kan onderfcheiden worden. En waar blyft nu het wonderbaare in dit verfchynfel ? Op dezelfde wyze verdwynen de zotheden van da verdichtfelen der feeën en fpooken, zodra men dezelven met het oog van egrie opgeklaarde reden befchouwr. #1  ( 73 ) 6". Verder verblyf op Nova ZeM» bla. Toestel tot het vertrek. Daar is geene roos zonder doornen ; en geene vreugde zonder leed ! Dit is eenfpreekwoord, 't welk door het geheele menfchelyke leven wordt bewaarheid. Ook moesten onze vrienden op Nova Zembla deeze waarheid ondervinden; want in denzelfden tyd , dat de wederkeerende zon hen in verrukking wegfleepte, hadden zy het ongeluk, omeenen van hunne mede - reizigers, die reeds eenigen tyd ziek had geleegen , door den dood te verliezen. Zy begroeven hem met leedwezen in de fneeuw. Ook kwamen nu de beeren wederom, en de vosten , die tot dus verre hun wintergezelfchap waren geweest , maakten hen plaats. Een van de beeren, die hen by hun. ne hut aanrandde, en dien zy gelukkiglyk doodden, was zo vet, dat zyn vet, hetwelk, zy uitfmultcn, om. hunne lamp te onderhouden, meer dan honderd ponden woog. E 5 De  ( 74 ) De koude was nu reeds eenige dagen merkelyk minder geweest , maar zy keerde telkens met vernieuwde fterfcte weder. In het midden van de maand February was dezelve ftrenger en ondraaglyker dan ooit. Deeze onverwachte verergering zou het geheele gezelfchap moedeloos gemaakt hebben , zo de hoop, om eindelyk eens uit hunne ellende verlost te zullen worden, hen niet wederom had opgebeurd. Hunne grootfle zorg was altyd, om zich van eenen genoegzaamen voorraad van brandhout te voorzien. Het opzoeken en aanbrengen van hetzelve ging fteeds van de grootfle moeijelykheden verzeld; want het moest niet alleen verre gehaald, maar ook onder bergen van fneeuw opgezocht en door even zo diepe fneeuw naar de hut gelleept worden. Maar wat valt 'er temoeijelyk voor de krachten van den mensch, wanneer hy door moed bezield en door nood gedreeven wordt? Op zekeren tyd, toen zy reeds naar den doorgeftaanen last van den dag op hunne legerftede rus-tten , kwam 'er een beer aan hunne hut , en verkondigde zyne tegenwoordigheid en oogmerk door een afgrysfelyk ge brom  ( 75 ) brom. Zy fprongen allen op, greepen naar het fchietgeweer, en drukten hetzelve los op den beer. Maar daar was niet een van alle de fnaphaanen, welke wilde afgaan , dewyl het kruid nat was geworden. Een droevig geval waarlyk.' Inmiddels klom het gedrocht de trappen af, welke in de fneeuw waren gemaakt, en kwam tot aan de deur, welke het poogde open te breeken: maar ds Kapitein ftelde zich aan dezelve, en hield ze zo vast, dat de beer zyn oogmerk niet kon bereiken. Na veele vruchtelooze poogingen deinsde hy af; maar keerde welhaast, even alsof hy zich beter bedacht had , we, der, klom op het dak van de hut, en.be ■ gon zo afgrysfelyk ts brommen, dat hen - allen de hairen te berge reezen. Hy was beezig aan den fchoorfteen; en werkte met zo veel kracht, dat men alle oogenblikken moest verwachten, denzei ven van boven in de hut neêr te zien vallen. Oordeelt zelve, jonge Leezers! hoe zy daarby moesten te moede zyn! Doch de Voorzienigheid waakte ook hier voor hun leven. De beer móest zyne onderneeming opgeeven ; hy fcheurde echter eerst nog het zeil, waarmede de hut overdekt  ( 76 ) dekt was, en ging vervolgens, na eene buitengeivoone verwoesting aangerecht te hebben , andermaal heen. De ftrenge koude hield nog aan tot den i5den April. Op dien dag bezochten zyhet fchip, en vonden het nog in dezelfde droevige gefteldheid, waarin zy hetzelve hadden verbaten. Het ys , waarin het vast zat, was tot eene verbaazcnde dikte aangegroeid , en vertoonde de zonderlingfte gedaanten. Hier verhief zich een tooren,, daar fcheen het geheele flraaten vol van huizen gevormd te hebben; hier had het een fchans, daar eenen wal opgeworpen. Maar wat verder fcheen de zee zich allengs te openen , en van het ys vry te worden. Dit verwekte by allen de hoop en den wensch , om fpoedig te kunnen vertrekken: maar Heemskerk had beflooten , om eerst het einde van de Meymaand aftewachten, opdat men hem niet eerlang zou kunnen .befchuldigen, dat hy de hoop , om het fchip te behour den, uit eene angstvallige vrees voor zyn leven, te vroeg had opgegceven. Het einde van de maand Mey verfc.heen, maar het fchip zat nog al vast. H,et ys, waar-  C 77 ) waarvan het ingeflooten was, fcheen op den grond te rusten : want het ftond ohbeweeglyk ftil , hoe dikwyls ook de ysvcWen, welke zy op eenen verderen afft.md zagen , braken, en door den wind weggevoerd werden. Thans gaf de Kapitein last, ora da floep- en den boot, welke onder de meeuw bedolven waren, uittegraaven, om dezelve zo goed mogelyk, toeterusten tot de lange en alfergevaailykfte reis, welke zy daarmede wilden onderncemen. Dit was een aangenaam geluid in de ooren van de boots'ieden, wea-en geen gevaar, zo groot en vreeudyk ■ tcefcheen, als dit, dat zy hun geheele leven in dit gruwelyk winter-gewest zouden moeten flyten. Alle hunne krachten waren zeer uitgeput, en het koste onbefchryfiyk veel moeite, om de twee vaartuigen uit de diepe fneeuw optehaalen. Dikwerf begaven hen hunne kracHten; maar de woorden van . den Kapitein: „ Indien gy geen .-burgers „ van Nova Zembla blyven, en binnen eenen ", korten tyd uw graf in deeze fneeuw vin„ den wilt: moet gy deeze vaartuigen, waar„ op de geheele hoop van onze verlosfing berust, trachten in ftaat te brengen," dee-  ( 78 ) deeze woorden waren donderflagen in hunne ooren, en gaven hen krachten, om zelfs het onmogelyke mogelyk te maaken. Onderiusfchen verliep de geheele maand van Mey met den arbeid, welken zy aan de verbetuing en uitiusting van deeze kleine vaartuigen befteeden. Dikwerf wierden zy geduurende den arbeid van de beeren aangerand, en meer dan eens geraakten zy in het grooule gevaar, van deeze wilde dieren verfcheurd te worden. Dikwerf wierd het wéér zachter, en de zee begon van het ys gezuiverd te worden : maar dikwerf bragt een eenige noorden-wind de vreetftlykfte koude weder, en de zee wierd op nieuws wyd en zyd met ys velden en ysbergen bedekt, In de eerfte dagen van Juny trok men de vaartuigen over het ys heen naar het fchip,-, om ze, wanneer alles gereed was, van daar verder tot aan het einde van het ys te brengen en dan in het water te laaren loopen. De volgende dagen was men beezig, om de hut te ruimen, en alles, wat hen op hunne gevaarlyke reis van nut zyn kon, vooraf insgelyks aan het fchip te bezorgen. Dit was  ( 79 ) was byna de halve weg tot aan de plaats, waar het wacer open was. Geduurende deezen arbeid overviel hen een hevige fturm, vetzeld van fneeuw, hagel en regen , gelyk men hier in lange tyd niet had beleefd. Het wéér was zo ysfelyk, dat men alles moest 'laaten ftaan en liggen, om de wyk in de hut te neemen. Maar ook hier bleef geene plaats droog: want dewyl zy de planken van het dak ter verbetering van de vaartuigen gebruikt, en 'er in de plaats van dezelven flechts een Zeil overgefpannen hadden, drong 'er de zwaare regen door, en de hut ftond vol water. Maar ook dit ongemak wierd door geduld overwonnen, en des anderen daag» hervatte men den arbeid, om alle de overige zaaken uit de hut naar het fchip te brengen. Den nden Juny kwam hen een nieuw onheil over, en wel het grootfte, 't welk hen in deeze omftandigheden kon overkomen. Alle levensmiddelen, en wat anderzins tot hunne reis onöutbeerelyk was, waren thans aan boord van het fchip gebragt, en de twee vaartuigen , waarmede zy de reis meenden aanteneemen, lagen 'er naast. Eens klaps  ( 3o ) klaps ftak 'er zulk een geweldige ftorm op, dat men niets anders kon verwachten, dan dat het ys losbreeken en het fchip met alles wat 'er in was, aan (tukken (laan en in den afgrond zou doen wegzinken. En gebeurde dit, dan was 'er geen middel meer voor hun behoud.— Maar ook dit onweder trok gelukkiglyk voorby. Met dies te meerder biymoedigheid gingen zy dan aan den ïaatften zwaaren arbeid, wel* ke 'er nog voor hen over was, eer dat zy de vaartuigen naar het water fleepen en fcheep gaan konden. Deeze beftond daarïn, dat zy eerst eenen weg van het fchip tot aan het water moesten baanen. Het ys had naamelyk, gelyk ons reeds bekend is, bergen en dalen gemaakt, daar men de vaartuigen onmogelykkon overfleepen. Deeze mqesten dus eerst effen gemaakt worden; en dit was gewisfelyk geen gemakkelyk werk. Ondcrtusfchen gingen zy met bylen en haéSen frisch aan den arbeid; zy hadden: geduurende denzelven nog een zwaar gevecht met eenen beer , dien zy overweldigden en bragten eindelyk ook dit moeijelyke werk gelukkiglyk k>t fiand. Ba-  ( H ) Barendsz en Kapitein Heemskerk hadden middelerwyl een bericht opgefteldvan de lotgevallen , welke hen waren overgekomen. Een affchrift van hetzelve leiden zy in een bus, en lieten het tot naricht voor de geenen, die misfchien by ongeluk hier mog. ten belanden , op het fchip. Zy hadden *er de plaats in beteekend, waar hunne hu» ftond , en de middelen befchreeven, waar. mede zy zich tien maanden lang in dit gruwelyk gewest hadden onderhouden. Men ziet hieruit, dat deeze menfchen den pligt der menschlievendheid oefenden, dewyl zy ook het noodlot van die geenen zochten verdraaglyk te maaken, die misfchien het ongeluk zouden hebben , van hier te moeten overwinteren. Maar de nood , Welken men zelf ondervindt, maakt a'tyd mededoogend en geneegen tot elk werk van menfthenlief. de; en dit is juist een van de redenen, waarom de goede God zyne menthen van tyd tot tyd met droefenisfen bezoekt. Twee andere affchriften van dit bericht verdeelde de 'Kapitein op de twee vaartuigen, opdat men , zo het een misfchien mogt verongelukken , en het ander gelukkig aan het I. Deel, f vas-  < 8> ) vaste land komen , geloof mogt liaan aan bet verhaal van de alsdan nog overgebleeven manchap. Het geheele fcheepsgezelfchap moest uit dien hoofde deeze berichten onderteckencn , om dezelven dieste geloofwaardiger te maaken. Nu wierden de vaartuigen naar het water gefleept. Vervolgens bragt men alles, wat tot de lading gefchikt was, insgelyks op fleeden derwaards. Men had echter de voorzichtigheid gehad, om alle de waaren, welke door de vogtigheid konden bedorven worden, te winden in zeildoek, door teer gehadd, opdat dezelven niet ligtelyk konden befcbadigd worden door het water. het welke 'er fomtyds mogt oveiflaan De geheele lading beftond uit zes baaien fyne doeken , een kist vol linnen , twee baaien fluweel, twee kleine kisten met gel.1. twee vaten met takelwerk en linnegoed van bet volk, dertien vaten met befchuit, een vat met kaas, een klein vat met fpek , twee vaten met olie, zes vaten met wyn , twee vaten met wynazyn, en de kleederen van de fcPeepe.ingen. Deeze meenigvuldige goederen konden zy naauwlyks in de vaartuigen bergen. 7-  ( 83 ) 7- Vertrek van Nova Zembla. Öh- noemelyke GEVilREN EN ongemakken. Het was den veertienden van juny 1597 , des morgens ten zes uuren , dat zy fcheep en onder zeil gingen. Twee van hen, naamelyk Harewdsz en een matroos , genaamd Andriesz, waren ziek. Van deeze twee zieken had men in elk vaartuig een gelegd , opdat msn elk hunner met dieste meer zorgvuldigheid konde oppasfen , en het fcheepsvolk van beide de vaartuigen daarin mogt deelen. Vol van moed en blydfchap namen zythan3 eene reis aan, welke zolang als de waereld geftaan had , niet ligt haare wedergaê had gehad. Want 't geen zy ondernamen was niets geringer, dan in twee ellendige open vaartuigen eenen togt te doen van tweehonderd du'tfche mylen onder een hemelftreek, welke midden in den zomer naar onze winterlucht gelykt, en in eene zee, weike vol ysbanken was, die nu vast ftonden, dan van S » 4?  C 84 ) de ftormwinden los gerukt en tegen eikanderen geworpen wierden. En wel met zulke uitgemergelde Iigcbaamen ! Met krachten, welke van de doorgeftaane ongemakken reeds zo zeer verzwakt waren! Gewisfe'.yk , men moet verbaasd ftaan, wanneer men zich de grootheid van deeze gevaarlyke en onbefchryflyk-lastige onderneeming in haare geheele uitgeftrektheid voorftelt. De plaats, alwaar zy overwinterd hadden , was. gelyk wy weeten , aan de oostlyke zyde van het land. De kortste weg van daar naar het vaste land zou geweest zyn, wanneer zy langs deeze oost-kust af naar het zuiden gezeild hadden. Maar Heemskerk verkoos ik weet met zekerheid niet, waarom? maar waarfchynelyk dewyl hy reden had te vermoeden, dat de zee aan de west-kant van Nova Zembla vryer zoude zyn , dan die aan de oost-zyde hy verkoos dan, zeg ik , eene veel langere vaart. Hy befloot naamelyk , om eerst wederom noordwaards op te loopen, voorts om den noorder-hoek van Nova Zembla , of van de zogenaamde Ts-kaap te zeilen, en dan eerst op de andere west-zyde van het land af naar het zuiden koers te zetten. In~  ( 85 ) Ingevolge dit befluit hield hy 't dus by hun vertrek naar het noorden. Maar zy waren nog niet zeer verre gekomen, wanneer zy reeds zodanig door ysbanken wierden ingeflooten, dat zy niet verder konden komen. Een akelig begin , het welk byg». Ioovige menfchen zekerlyk als een kwaad voorteeken zouden befchouwd hebben! Maar dit deeden onze Vrienden, de braave Hollanders, niet, die mannen waren, en geene bygeloovige oude vrouwen. Deezen gingen zo lang aan het ys voor anker liggen, tot dat het wederom in beweeging geraakte, om hen plaats te maaken, en zy maakten gebruik van dien tusfchentyd, om fneeuw op het vuur te fmelten, ten einde zy water mogten hebben om te drinken. In plaats dan , dat zy zich door deeze eerfle hinderpaal in de uitvoering van hun voorneemen zouden hebben laaten afi'chrikken, trachten zy veelmeer , om 'er voordeel mede te doen; en dit was verftandig van hen gehandeld. Ook vonden zy zich welhaast in flaat, om verder te zeilen. De wind was gunftig, en de roeyers fpanden hunne krachten zodanig in, dat zy reeds op den derden dag F 3 den  ^8(5 ) »len noorder-hoek van het land bereikten* Met de twee zieken wierd het inmiddels hoe langer hoe erger, hoewel Barekdszop de vraag , hoe 't met hem was ? het antwoord gaf, dat hy aan het beteren was, en dit maal den dood nog hoopte te ontgaan. Hy vroeg: of men by de ys-kaap was? En toen men hem ja! antwoordde , wenschte hy opgebeurd te worden, en dezelve nog eens met zyne oogen te befchouwen. Hy kon 'er ook den tyd wel toe neemen, w?nt de vaartuigen geraakten thans wederom tusfchen het ys, 't welk hen noodzaakte om ftil te blyven liggen. Des anderen daags, toen zy tusfchen het ys opzeilden, dreeven de ysbanken op zulk eene fchroomelyke wyze tegen de vaartuigen, dat het fcheepsvolk de hairen te berge leezen, dewyl men met eiken flag den ondergang moest verwachten. Het ys had hier, waarfchynelyk door eenen Herken zeeftroom , zo verbaazend veel fchot, dat men hetzelve noch fchielyk genoeg ontwyken, noch door haaken van het fchip afweeren kon ; en het dreef zo digt aan elkan. deren, dat men volfirekt geen middel zag, os  ( 87 ) om 'er door te komen. Zelfs de kloekmoe, digfte gaf hie.hy alle hoop op; zy oordeel, den dat zy allen verlooren waren, en begosten reeds affcheid van eikanderen te neemen Zy zagen nog wel één middel, om behouden te blyven; maar alle hunne poog'-ngell om zich daarvan te bedienen, bleeven vruchteloos. Daar ftond naamelyk niet verre "van hen vast ys, waarop zy vluchten, en zich tegen de dryvende ysbanken beveiligen konden: maar zy vonden het onmogelyk, om met de vaartuigen tot die plaats doorteworflelen. Maar ziet, myne Kinderen 1 hoe een eenig onverfaagd en kloekmoedig man veeltyds de befchermëngel van veele andere menfchen worden kan! Van V kek, een der fcheepelingen , die zich reeds by verfcheiden andere gelegenheden regt braaf getoond had, befloot ook nu, zich bloot te Hellen aan het oogfehynelykst dooddevaar, om, was 't mogelyk, het leven van zyne medereizigers te behouden. Met het einde van een touw in. de hand, fprong hy uit het vaartuig, huppelde, ge'yk een lukvotsch, van de ééne dryvende ysbank op de ander, en bereikte eindelyk, tegui alle verF 4 wach'  C 85 ) wachtinggelukkiglyk het vaste ys. Nu trok hy het touw naar zich toe, en de vaartuigen, welke naast eikanderen lagen, volgden, en geraakten op deeze wyze insgelyks aan het ys. Veel geluk , hraave van Veer! met de blydfchap, welke gy moest ondervinden, van uwe makkers allen door u gered te zien! Men zorgde eerst voor de zieken; droeg ze in doeken op het ys, en leide iets onder hen , waarop zy rusten konden. Vervolgens omhadden zy al het overige , en fleepten eindelyk de vaartuigen zeiven op het ys, dewyl deeze door het ys zodanig befchadigd waren, dat zy eene groote verbetering noodig hadden. Deeze verbetering was het eer. fte, 't welk zy deeden ; vervolgens gingen zy aan het ftrand , waaraan het vaste ys, waarop zy zich geborgen hadden , gehegt Was, om vogel-eieren voor de zieken te zoeken. Maar zy konden flechts eenige vogelen magtig worden. Den volgenden morgen zagen zy de zee wyd en zyd met ys bedekt. Een zeer hart. breekend gezicht! Want nu fcheen het alsof 't hen alleenlyk gelukt was, tot zo verre te ko-  ( 89 ) komen , opdat hun toeftand flechts nog hulps loozer zou worden , en zy zo veel te eerder, onder hunne ellende zouden bezwyken. De gezonde fcheepelingen benydden byna den zieken Andriesz, toen zy zagen , dat 't welhaast een einde met hem neemen zou, dewyl zy hem moesten gelukkig pryzen, daar hy nu eerlang van alle ongemakken verlost zoude worden. Barendsz, die 'er van hoorde fpreeken , verzeekerde dat zyn einde ook zeer naderde. Maar dewyl hy ten zelfden tyde nog met veel oplettendheid eene kaart nazag , welke van Veer gemaakt had van de gewesten van dit land, welke zy ingezien hadden, geloofde men niet, dat 't indedaad zo erg met hem was, en fprak van iets anders. Barendsz lei vervolgens de kaart weg, en eischte iets te drinken. Maar hy had zodra niet gedronken, of hy leid? fchielyk zyn hoofd nêer, en gaf den geest, tot groot leedweezen van het geheele gezelfchap. Men verloor in hem eenen braaven reis-en lotgenoot, en eenen bedreeven ftuurman, op wiens bekwaamheid een groot gedeelte berustte van de hoop, dat hunne gevaarlyke ondeineeming een gelukkig e'mdq F 5 nee-  ( 90 ) neemen zou. De matroos Andriesz ftierf kort sfaarna. Vier droevige dagen moesten zy hier in fneeuw en ys blyven doorbrengen, dewyl de ysvelden, welke de zee bedekten , zo vast ftonden als een muur. Op den vyfden dag, den a2ften Juny naamelyk, waaide 'er een zuid-oosten wind, en men zag dat het water open was. Terftond wierd alles ingepakt; men fpande zich voor de vaartuigen , en fleepte ze tot op vyftig treden verre van het water. Maar men had ze naauwlyks vlot gemaakt, of men moest ze reeds wederom over andere ysbanken, welke hen nog in den weg lagen, met onbefchryflyk veele moeite voorifltepen, tot dat men eindelyk zo gelukkig was, aan een vry en vaarbaar water te komen. Bh' nu zeilde men, hoewel niet zonder mcenigi. uldige hinderpaalen , verder. Den 25ften, toen men wederom aan een ysveld moest ftïl liggen , ontftond 'er een hevige ftorm. Het ys, waaraan de vaartuigen waren vast gemaakt, brak, en de ftukken dreeven van eikanderen. De kleine fthepen zeiven, wélke nu los waren, wierden op de hooge zee gejaagd, terwyl zy alle oogen-  ( 91 ) ©ogenblikken in gevaar waren, om nu tusfchen de dryvende ysbanken verpletterd, en dan door den ftormwind omgeflaagen te worden. De fcheepelingen fpanden alle hunne overige krachten in, om wederom aan de kust te komen, en dewyl dit oogmerk door roeyen alleen niet kon bereikt worden , waagde men het, om het fokzeil, dat is , een kleiner aan de voorfte mast bevestigd zeildoek , optehaalen. Maar de voorde of fokkemast van de boot wierd door den ftorm aan ftukken ^eflaagen , en dus zag men zich genoodzaakt , om het groot zeil te Hulp te neemen, zo men de floep volgen, en riet alleen in den grooten oceaan weggevoerd wilde worden. Naauwlyks had men hetzelve opgehaald, of de wind blies 'er met zulk eene hevigheid in, dat het vaartuig gewisfelyk zoude omgeflaagen zyn, zo men het zeil niet op het oogenblik gejlreeken, dat is wederom neêrgelaaten had. Van alle zyden had de boot reeds water gefchept, en de menfchen in denzelven hadden hunnen ondergang reeds voor onvermydelyk gehouden. Het was echter een geluk voor hen, dat Zy desnicttegenftaande nog tegenwoordigheid van  ( 91 ) van geest genoeg behielden , om in het oogenblik, dat zy zich voor verlooren reekenden , nog op hun behoud te denken. Want den tyd was 'er nog niet, welken da hemel tot hun fterfuur bepaald had. Eensklaps veranderde de ftorm uit het zuiden in eenen gemaatigden noord-westen wind, die hunne vaart naar het vaste ys aan de kust begunftigde, waarby zy dan eindelyk ook gelukkiglyk aankwamen. Maar toen zy hier uitzagen naar de floep, vonden zy dezelve nergens. Inmiddels hoopte men , dat alleenlyk de zwaare nevel, welke de lucht vervulde, hen voor hunne oogen verbergde, en voer langs het ysheen, om ze optezoeken. Maar vruchteloos. Men begon reeds te gelooven , dat zy mogelyk verlooren waren, toen van Veer, die den boot kommandeerde , eenige fchooten deed, waarop men het genoegen had, om een antwoord door tegen-fchooten te hooren. Door dit middel, dikwyls by foortgelyke gelegenheden aangewend, vond het ééne vaartuig het ander gelukkiglyk weder. Zy vervolgden hierop hunne moeyelyke rpis, en voeren des gnderen daags langs een ys-  C 93 ) ysveld , het welk krielde van zeepaarden. Men hal zulk eene meenigte van die dieren nog nooit byëen gezien. Het zou de moeite waardig geweest zyn , om *er jagt op te maaken, wanneer men in eenen toeftand, gelyk die was, waarin onze reizigers zich bevonden , tot diergelyke dingen lust hebben kon. Daarenboven , waarom zouden zy deeze dieren onnoodig dooden, dewyl zy dat geene, waarom men ze gemeene]yk dood, r.aamelyk hunne tanden , thans noch wisten te gebruiken , noch konden medeneemen ? Dus vergenoegden zy zich, om te fchieten onder eene vlugt van trekvogelen , welke hen juist hier ontmoette, en voor hen van meerder belang waren dan alle de zeepaarden. Zy hadden het genoegen , om een geheel dozyn van dezelven te dooden. Den aSften, toen zy wederom aan vast ys waren gekomen, en van het zwaare dryfys zeer geprangd wierden , gingen zy by één van deeze ysbanken voor anker liggen; ontlaadden alles, wat in de vaartuigen was; en fleepten vervolgens de vaartuigen zeiven op het ys; maakten een tent van zeildoek, en be»  ( 94 ) begaven zich fe rust, na dat zy een man op de wacht ha Iden gefield. Deeze omzichtigheid was voor hen van veel nut; want te mid iernacht ontvingen zy een bezoek van drie groote witte beeren, die een fchrikkelyk bloedbad onder hen zouden aangerecht hebben , z 1 de wachthebbende dezelven niet ter regter tyd ontdekt, en zyne flupende reisgenooten door een luid gefchreeuw Van het dreigend gevaar verwittigd had. Men doodde hierop één van deeze gedrochten, en de twee overigen namen de vlucht. Maar des arderen daags kwamen zy wederom. Een van dezelven vatte den gsdoodden broeder met zynen bek aan , en fl.epte hem verre weg, tot aan eenen hoek van het ys, alwaar beiden hem aanvielen , en begonnen tC eeten. Men fchont "er op, en zy verlieten hunnen prooi, vier perfoonen gingen naar de plaats toe, en vonden tot hunne verwondering, dat zy dit groote ligchaam binnen zulk een korten tyd reeds half verilonden hadden. Deeze vier mannen waren naauwlyks in ftaat, om de nog overige helft weg te draagen; en een éénige beer had het geheele ligchaam weggefleept. Deeze byzon- der  ( 95 ) derhcid kan °ns Cot cen maatdaf dienen , ora een denkbeeld te vormen van de buitengewoone kracht van deeze dieren. Dewyl de wind deezen dag, en de twee volgende zeer hevig uit het weden waaide t zagen zy zich genoodzaakt op het ys te blyven liggen. Binnen deezen tyd waren zy nog blootgedeld aan verfcheidena aanvallen van beeren ; maar door waakzaamheid en moed behaalden zy altyd de overwinning. De nacht tusfehen d;n eerden en twee len July was een van de gevaarlykden en laftigden van alle, welke zy tot dusverre hadden beleefd. Des avonds omtrent negen uuren, floegen de ysbanken by eenen dorm uit het weden met zulk eene hevigheid tegens het vade ys , dat het gedeelte van hetzelve, waarop de vaartuigen van de fcheepelingen waren, zich afzonderde en wegdreef. Het grootde ongeluk hierby was , vooreerst, dat alle de baaien en vaten op het ys 'agen, en de meesten van dezelven , by het losgaan van het ys in het water vielen. Dit was het echter nog niet alles. De zyde van het les gerukte groote duk ys, waarop de vaartuigen donden, was nanr zee gekeerd, van waar  C 96 ) waar telkens nieuwe ysbanken kwamen aandry ven, welke aan ftukken braken, en elk oogenblik dreigden, om de vaartuigen tevens met de menfchen, die 'er by waren, te verpletteren of te bedekken. Uitdien hoofde moest men in aller yl de vaartuigen naar de andere zyde van de dryvende ysbank, welke naar het land gekeerd was, zoeken heen te fleepen. Maar het ys brak daarby meet dan eens onder hunne voeten. De boot ne vens de menfchen, die'er mede beezig waren, wierd weg gerukt. De mast van denzelven brak, en het geheele vaartuig wierd door den aandrang van het ys zodanig befchadigd, dat het lek wierd. De menfchen moesten zich van de eene dryvende ysbank op de andere zien te redden, en den half verbryzelden boot achter zich fleepen. 't Geen hun ongeluk nog grooter maakte, was, dat. 'er een zieke in lag, dien de braave lotgenooten niet wilden achter laaten, fchoon elk genoeg te doen had, om zyn eigen leeven te redden. Met een zichtbaar levensgevaar waagden zy zich by hem, namen hem op, en fprongen met hem van de ééne ysbank op de ander, tot dat zy eindelyk by de floep  C 97 ) floep kwamen. Ziet hier, myne jonge Vrienden! wat een onbedorven gevoel van mens.-hlievendheid vermag! Middslerwyl de ryke en baatzuchtige wellustüng met een faamengefchroeid hart naauwlyks befluiten kan, om den uitgehongerden broeder eenige brokken van zynen overvloed toe te werpen of zyne naaktheid met een afgelegd kleed te bedekken; ftcllen arme, door honger , koude en ellendè afgematte matroozen, hun Alles — hun leven in de waagfchaal, om eenen zieken reisgenoot te redden, die hen indedaad tot last was, en van wien zy vermoeden konden, dat hy 't toch niet lang meer maaken zoude. Dit is menschlievendheid I Dit was eene vertooning waarby zelfs Engelen vreugdetraanen hadden moogen florten! De Voorzienigheid zeegende deeze wêergaêlooze daad. Het gelukte hen , omtegen al'e verwachting en hoop, niet alleen zich-zelven en hunnen zieken vriend , maar ook de vaartuigen te behouden, en dezelven wederom op vast ys te fleepen. Ook wierd 'er. nog. het één en ander van de verlooren baaien en vaten geborgen; de flormwind bedaarI. Dut, G de,  ( 98 > de, en, gelyk het gemeenlyk altyd gaat, na het onweder volgde zonnefchyn. 8. Veïvolg van de gevaarlyke reis langs de kust van Nova Zembla. Beschryving der Samojeeden. Gelukkige komst aandekustvan Rusland. Terwyl de helft van de manfchap bezig was om de zeer befchadigde vaartuigen te kalefateren, gingen de overigen over het ys aan land, om hout, en voornaamelyk eenen boom te zoeken, welke de plaats van de gebrooken mast kon vervullen. Zy waren zo gelukkig, om het één zowel als het ander te vinden: want ook hier was dryfhout aangefpoeld. Zy vonden zelfs ordentlyk gehakt hout, en bytels om het te klooven, waaruit zy konden opmaaken, dat hier menfchen geweest waren. Hoe zeer wierden zy door deeze ontdekking aangemoedigd; en hoe liepen zy met de bytels in de hand, om hunne reisgenooten deeze tyding te brengen.' Het kon  ( 99 ) kon hen wel, op zich-zelven befchouwd, weinig baaten , om te weeten, dat hier mogelyk voor eenige jaaren een Rusfifche walVischvanger voor anker had geleegen: maar bet enkele denkbeeld, op eene plaats te zyn, waar reeds menfchen waren geweest, ver. wekte by hen blydfchap. Zo zeker is 't, dat God de menfchen onderling verbonden heeft, door onziehtbaare heilige banden der natuur , welke veroorzaaken, dat zy naar menfchelyk gezelfchap reikhalzen, en dat de één den anderen dierbaar is, ook dan, wanneer zy eikanderen geen voordeel kunnen toebrengen. Den iften July overleed de zieke matroos , dien de overigen met zo veel menschlievendheid hadden behandeld. Niet voor den oden van deeze maand brak het ys. Terfiond wierden de vaartuigen wederom bevracht, en men ging weder onder zeil. Doch ik vrees, dat het myne jonge Leezers zou verveelen, indien ik wilde Voortgaan, om elke nieuwe wederwaardigheid , waarmede de arme menfchen moeiten worftelen , even zo breedvoerig , als tot hiertoe, te verhaalen. In den g'rond befchouwd G 2 wa*  ( ioo ) waren het altyd byna dezelfde vertooningen, dezelfde moeijelykheden en gevaaren, welke ik nu reeds zo dikwerf heb befchreeven. Nu wierden zy van ysbanken gedrukt; dan moeiten zy de vaartuigen over groote ysvel. den heen fleepen, om dezelven op eene an. dere plaats wederom in open water te brengen ; dan moeiten zy vechten met beeren; dan wierden zy vervolgd van een heir van zeepaarden, die hen met hunne lange tanden dreigden te doorfteeken. Louter gevaaren , waarin wy hen reeds meer dan eens gevonden hebben. Dus geloof ik dit alles gevoegJyk te kunnen overflaan; en verzoek myne lieve Leezers, om zich in gedachten aan den uiterften zuider - hoek van Nova Zembla te vervoegen, en my te vergunnen, om hen daar, tot dat onze arme gelukzoekers daar zullen aangekomen zyn, het een en ander te verhaalèn, van zeker byzonder foort van menfchen , die in de zomer-maanden van het vafte land pleegen overtekomen , om hier op de jagt te gaan. Men noemt ze Samo- jeedek. Deeze vry uitgebreidde Natie bewoont een groote ftreek van de kust van de yszee, zowel  C 101 ) wel in het Europifche, als ook voornaamelyk in het Afiatifche Ruiland. Zy behoort mede tot die foort van menfchen die men Poolmenf;hen gewoon is te noemen, dat is zodanigen, die omtrent den noorder Pool-kring en verder op naar het noorder afpunt woonen, gelyk de Eskimoo's boven in Amerika , de Groenlanden en 3e Laplanders in het Noorfche, Zweedfche en Rusfifche Lapland , de Samojeeden en de OJlülkken of Bafchkiren, die in het afiatifche Ruiland woonen. De Samojeeden , gelyk de overige thans genoemde Pools-menfchen, zyn klein van gedaante, dewyl zy gemeenlyk niet veel boven de vier voeten groeijen, en daarby gee! en morsfig van kleur. Zy hebben korte beenen, dikke hoofden , een plat onaangenaam gelaat, kleine maar langwerpige oogen, groote ooren, platte neuzen met groote zyvleugels en groote neusgaten, groote wyde monden met kleine leelyke tanden , mismaakte dikke buiken, maar maagere heenen en dunne armen. Hun zwart hoofd-hair is borftelachtig , en hangt, als zwavelftokken neer langs hunne fchouders. De mannen hebben weinig of in 't geheel geen baard; maar het G 3 te  ( ioï ) is nog niet beflist, of dezelve hen van natuur ontbreekt, dan of zy hem uitplukken. Het valt moeijelyk , om man en vrouwvan eikanderen te onderfcbeiden, dewyl zy in gedaante en kleeding zeer iveinig van el. kanderen verfchillen, behalven dat eenige vrouwen , of gelyk anderen verhaalen, alleenlyk de jonge meisjes, hun hoofdhair in twee of drie vlechten binden, welke zy laaten nêerhangen. Onder hunne voeten hebben zy een foort van houten fchaatfen, welke gemeenlyk zo lang zyn als de geheele kleine man. Onder deeze fchaatfen hebben zy een ftuk huid van een rendier vast gemaakt, en wel zodanig, dat het hair naar achteren toe loopt. Dit maakt, dat zy niet achteruit gleiden, terwyl zy ys-en fneeuw. bergen beklimmen , en de fchaatfen zeiven dienen hen daartoe, om fpoedig voort te komen. Hunne kleeding beftaat in den winter uit ruiden van rendieren, welke zy met de peezen van het zelfde dier weeten aaneen te r.-.; en. Hun zomerkleeding , beftaat uit velien van Peguïn i*), daar men de vederen op (*) De Peguïn is een water-v»gel, zo gi«ot als een  ( 103 ) op heeft ge haten. Voor een zakdoek ge bruiken zy dunne berkenbast, welken zy tot dat einde by zich hebben. Beide Sekten wasfchen en baaden zich nooit, zyn dus vol van morsfigheid, en hebben een ondraaglyke lucht by zich. Ook in hunne hutten , welke van boom-fchorsfen en huiden gemaakt zyn, heerfcht de grootfta onzindelykheid en een ondraaglyke ftank. De krengen van osfen , fchaapen, paarden en andere dieren , welke zy op den weg vinden, of hen gegeeven worden, hangen 'er rondom in, en worden raauw van hen gegeeten. Ook drinken zy het bloed van geflaagcn rendieren, zo warm, als het uit de aderen loopt. Een man kan , naar hunne zeden , zo veele vrouwen neemen, als hy wd; doch het gebeurt zelden, dat hy meer neemt dan vyf, en de meeften hebben flechts twee. Deeze koopen zy van de vaders voor rendieren, en men verzeekert, dat eene enkele, veel- een zwaan, doch merkelyk dikker, aan de borst voorzien van tenen grooten buidel of krop, zeer vet en zwaar. G 4  ( 104 ) vee'tyds met honderd en meerder rendieren betaald wordt. Zy kunnen naar hun welbehaagen zich van dezelve fchei.len; doch de kooppenningen ontvangen zy }n dit geval niet wederom. Hun rykdom beftaat in rendieren. Deeze, benevens de visfchery in den zomer, en de jagt in den winter, veifchafFen hen hun on. derhoud. De visfchen eeten zy insgelyks raauw. n*v alj< Zy gelooven wet een Opperwezen, en eenen magtigen duivel; maar zy bidden noch het eerfte, noch den laatften aan. Daarenboven hebben zy hunne huisgoden, diezy, ik weet niet hoe, fomtyds raadpleeeen. Ook houden zy de zon en maan voor ondergoden. Van de onfterffelykhcid der ziel weeten zy wel iets maar zy gelooven. «lat de afgefcheidene geest uit het ééne ligchaam in het ander overgaat. Godsdienftige gebruiken, zegt men. hebben zy m 't geheel niet. Zy zyn allen eikanderen gelyk, alleen dat zy de ouden hooger achten dan anderen. By gevolg hebben zy ook geen opperhoofd, en geene wett»n ; ëeniglyk weet men riat zy aan de Rus-  ( 105 ) Rusfifche regeering eene fchatting van pelten ryën betaalen, Men ziet dat hunne geheele levenswyze ten hoogde ellendig is; en evenwel —wie zou het gelooven ? ——■ reekenen zy zich, zeer gelukkig, en begeeren geenszins met andere en wel befchaafde volken te ruilen. De reden hiervan is, dat zy geene andere behoeften en begeerten hebben, als zodanigen, welke zy - zeiven kunnen bevreedigen. Jongeling! volg hen hierin! Gewen u aan eene eenvoudige en maatige levenswyze , opdat gy weinig noodig hebt, om vergenoegd te zyn; draag zorg, dat gy nuttige hcbbe'ykheden en bekwaamheden verkry^t, opdat gy u dat geene, 't welk gy noodig hebt, zeiven kunt verwerven. Dan zult gy ook in uwen flaat en onder uw volk geen reden hebben, om ooit een' anderen te benyden. En nu is 't tyd, dat wy wederom uitzien naar onze Vrienden , de Hollanders. Het was den z^m Augustus, toen zy eindelyk , na onnoemelyk veele gevaarlyke ongemakken, den zuider-hoek van dit onvriendelyke land bereikten; allen ten uiterde krachteloos allen aangetast door de fcheurbuik, G s wel-  ( I°5 ) welke hen, noq voor dat zy het vatte land konden bereiken , ten eenemaal dreigde te vernielen. Maar het is een even zo waar als vertrooltend fpreekwoord: >, Wanneer ,, de nood ten hoogden toppunt is geree„ zen, is de hulp van God het naafte by. * Dit ondervonden zy ook hier. Want toen zy voor de laatite maal aan land gingen, vonden zy eene meenigte lepelblad. Het was hen bekend, dat het genot van dit kruid, vooral wanneer het ongekookt wordt gegee-. ten , de feheurbuik geneest. Zy plukten hetzelve dan grectig, en begonnen 'er by handen vol van te eeten. De uitwerking ging alles te boven, wat zy 'er ooit van gehoord hadden; zy openbaarde zich fpoedig en verwonderlyk. By eenigen van hen waren de tanden reeds zo lo^ geworden, dat zy geen befchuit meer gebruiken konden — want deze kwaal tast voornaamelyk het tandvleesch aan maar nu konden zy wederom kaauwen en eeten , wat ben behaagde, of liever, wat zy halden, En dit was niet veel; want hun voorraad was meest verteerd . Nu maakten zy zich gereed, om voor- by  ( 107 ) by de ftraat Waigatz naar het vafte land overtefteeken. Deeze overtogt was in den beginne zeec gelukkig; maar hoe meer zy het land naderden , naar "maate nam ook het ys toe, zo dat zy een en andermaal daarvan ingeflooten en fomtyds genoodzaakt wierden, om in de hooge zee te fteeken. Ondertu fchen ontdekten zy den vierden van deeze maand de kust van Rufland, en den vyfden hadden zy dezelve gelukkiglyk bereikt. Men flapte aan land , om, was 't moge'yk een'gen leeftogt optedoen. Maar dit gewest was onbewoond, en bragt niets voort als gras, en eenige wilde ftruikgewas nen Hok. die van onderen voorzien is van een waterpas liggend rad , om niet in de fneeuw te dringen. Door hulp van diergelyke fchaatfen en ftokken loopen zy. zonder ooit in te zinken, over de diepfle fneeuw met zulk eene fnelheid weg, dat zy beeren en wolven kunnen achterhaalen. De Nooren, Finnen en Samojeeden bedienen zich van hetzelfde wel - uitgevonden hulpmiddel. DeZweeden en Deenen hebben wel moeite gedaan , om de Laplanders in den christelyken godsdienst te ondetwyzen : echter heerscht by hen nog veel bygeloof en afgodery, en wie kan zulks vreemd vinden^ die weet,, dat zelfs by de Christenen, helaas! nog ' zo veel van beiden gevonden wort? Voornaamelyk ontdekt men, dat alle wilde, halfwilde en onverlichte menfchen , nog veel te doen hebben met één of meerder booze geesten, waaraan zy even zo veel, en dikwyls nog meerder magt en geweld toefchry. ven, dan aan den goeden God zeiven. Zy ontzien deeze booze geesten meer, dan het Opperweezen, en het is voor hen van grooter belang, om de eerften, dan het Iaatfte tat  ( «7 i tot vrienden te hebben. Hierom trachten zy op alie mogelyke wyze te leeven naar 't behaagen van die booze geesten, of, gelyk zy in de taal der Christenen worden genoemd, van de duivelen, hen door allerlei hyge'oovige middelen te verzoenen, en door allerlei belagchelyke dingen hunnen wil uittevorfchen en zich van hunnen byftand te verzeekeren. Dit laatfte noemt men tooveren of hekfen. Onder de Laplanders, gelyk ook onder andere onkundige menfchen in alle landen, hebben zich ten allen tyde veel bedriegers opgedaan , die van de onnozelheid en het bygeloof hunner landslieden gebruik maakten , en zich voor tooveraars of hekfenmeesters uilgaven, die door de hulp van booze geesten toekomende dingen voorzeggen , en goed en kwaad over andere menfchen befchikken konden. De Laplandrehe bedrié. gers van dien aart bedienden zich tot'deeze zotte googchelaryën van zekere trommel; maar de zweedfche regeering , waaraan de meeste Laplanders onderworpen zyn, heeft het gebruik van dezelve op levensftraffe verbooden. Het is echter te beklaagen, dat bygeloof H 3 en  pn onnozelheid door verbod en ftraffen niet kunnen uitgeroeid worden! Onderwys in de vroege jeugd is daartegen het eenige veilige middel. Alles wat men door flrengheid heeft kunnen bewerken , is, dat; de bygeloovige Laplanders hunne domme googchelaryën thans in 't geheim verrichten , en dieste meer daarop belust zyn, dewyl men 't hen heeft verbooden. Men trachte alleenlyk hen meer kunde intehoszemen , en hun geloof aan tooveraars, fpooken en duivefskonfien zal zonder verbod van zeiven welhaast ver dwynen. Ziet, myne Kinderen! -raa want waarom zou ik myne jonge Leezers, al zyn ze ook voor een gedeelte reeds jongelingen en jonge dochters, niet zó noemen, dewyl ik verzekerd ben, dat my hun welzyn zo zeer ter harte gaat, alsof ik hun ligchaamelyke vader was? ,— ziet, zeg ik, hoe nuttig het is, reisbefchryvingen te leezen ! Hier leert gy by voorbeeld,als ter loops, wat gy in 't vervolg van tyd moet denken van zodanige menfchen , die u van bygeloovige dingen, van fpooken, verfchynfelen, toovery, bezweering van geesten, wonderkuurenfchatten op  ( U9 ï optedelvetigoud maaken en andere foortgeIyke vodderyën zullen voorpraaten; die naamelyk, dat zodanige menfchen of bedriegers en fielten, of onnoozele halzen zyn, en dat wy hen in beide gevallen noch ons oor, noch onze beurs moeten leenen. Hoe duisterer het nog in een land is, dieste meer hoort men van zodanige zotternyën; wordt hetzelve verlicht, worden reden en kunde aangekweekt : weg is de geheele bygeloovige kraam! Althans men durft 'er niet meeropenlyk mede voor den dag komen, en zelfs zy, die nog onnoozel genoeg zyn , om zulke dingen te gelooven, fchaamen zich om het te bekennen , dewyl zy wel ondervinden, dat zy 'er zich belagchelyk door zouden maaken. Doch laat ons tot onze Laplanders wederkeeren! Eenigen van hen zyn ryk. Behalven eenige duizend rendieren, waarin hun grootfte rykdom beftaat, bezitten deezen ook allerlei kostbaarheden van zilver, by voorbeeld, zilveren ringen, gespen, lepels, beekers enr. Ook is thans het gebruik van geld by hen ingevoerd. Maar by hunne onrustige letenswyze zyn zy veelal gewoon, om deeze H 4 kost-  ( «o ) Kostbaarheden te begraaven; en wanneer zf dan komen te fterven , worden fomtyds deeze begraavene fchatten niet weder gevonden. Deeze ryke Laplanders trekken om irt bergachtige gewesten, alwaar zy het meeste voedfel voor hunne kudden vinden, en worden hierom Berg-Lappen genoemd. Anderen die zodanige rykdom aan rendieren met bezitten , leeven in bosfchen , en geneeren zich meestal met visfchen en vogelen, houden ook wel koeyen en fchaapen ; en deeze noemt men Bosch-Lappen. De;ze laatften zyn uitmuntende boogfehutters. De gegoede Laplander ligt liever den geheelendag in zyne hut en flaapt, dan dat hy zich met eenigenarbeidzou willen bemoe-jen De armen daarentegen leggen ztch toe veele kleine konften, maaken fleeden , verI„d met allerlei figuuren van hoorn en un , lepels, kistje., doozen, manden , boogen e„ allerlei werktuigen. Dus maakt dan ook hier , gelyk overal, de rykdomlut.de ar- ^^"S: houden zich r)e vrouwen der Laplanders nou „„ ™» hec Eeh«te bokge».  ( MI) Kooken doen zy niet ; dit verrichten de mannen zeiven. Daarentegen moeten de vrouwen huiden bereiden , en den draad van tin trekken, om de gordels, kleederen en het tuig aan de fleeden daarmede optefieren. Omtrent het huwelyk doen de Laplanders even gelyk by ons de Koningen en Vorften. Niet de jonge lieden zeiven , maar hunne ou. ders neemen een befluit, wanneer en met wien zy huuwen zullen; en zy zien hierby niet daarop, of de twee lieden voor elkan* deren gefchikt zyn en elkander onderling kun: nen beminnen , maar aïleenryk op 't geen elk medebrengt. Wanneer de ouders eene fchoondochter hebben uitgezocht , gaan zy met hunnen zoon, hy moge willen of niet, naar de ouders van het meisje, en voorzien zich alvoorens van brandewyn. Deeze wordt eerst aangebooden , en neemt men deezen drank aan , dan is t een goed teeken. Vervolgens begint men te handelen. De vader van den Jongman verklaart zich , wat hy aan de ouders van de bruid en aan de naaste bloedvrienden van de zelve aan geld en goe. deren ten gefchenke zal geeven, en de ou. ders van de bruid bepaalen aan hunne zyde H 5 he*  ( "2 ) het uitzet, het welk zy hunne dochter ten huwelyk zullen medegeeven , en de bloedvrienden van de bruid geeven insgelyks te kennen, welke tegengefchenken men van hen heeft te verwachten. Wordt men dit alles van wederzyden eens, dan heeft het huwelyk zyn en voortgang; zo niet, dan moeten de ouders van de bruid den brandewyn betaalen, welken men voor hen heeft meêge» bragt. Elke gast brengt eenig gerecht, door hem-zeiven toebereid, mede ter bruiloft. Alle deeze gerechten worden onder eikanderen gemengd, en van dit mengelmoes eet elk naar zyn welbehaagen. De kinderen der Laplanders worden vroegtydig gehard tegen alle onaangenaamheden. Zo lang als zy nog jong zyn , hangt men ze in eene kleine machiene, welke naar eene wieg gelykt, onder het dak in den rook. Aan deeze machiene zyn twee touwtjes vast gebonden, waarmede men ze fomtyds heen en weêr beweegt. Voor 't overige geeft men aan deeze menfchen den lof, dat zy 'er zich met alle zorgvuldigheid aan laaten geleegen leggen, om hunne kinderen aantezetten tot allen arbeid by hen gewoon. Maar naar al-  ( 123 ) alle vermoeden zyn de ryken onder hen , ge» lyk by ons, ook hiervan uitgezonderd: want anderszins zou deeze geheele Natie reeds voorlang een van de werkzaamften moeten geworden zyn. Zo alles bedervende is de rykdom ! De meefte Laplanders ftaan on Ier de Zweed£che, anderen onder de Deenfche, en ook anderen onder deRusfifcbe opperheerfchappy. De geenen, die onze Hollanders san de westkust van de witte zee vonden, waren Rusfifche Laplanders, en wel van die geenen , die door armoede voor de aldaar verftrooid wonnende Rusfen louter flaavendienften verrichten , om Hechts hun leven te onderhouden. Doch genoeg van hen ! Na dat onze hollandfche Vrienden hier eenen maaltyd, beftaande in visfchen en een foep van.meel gekookt, welke hen heerlyk (maakten, verteerd hadden, gingen zy verder landwaards in, om lepelblad te verzaame* len. De geheele landftreek was woest en onbebouwd; nogthans zagen zy van verre twee menfchen op eene hoogte, waaruit zy opmaakten, dat hier, behalven de dertien Rus:  ( m ) Rusten, die hen heden hadden vergast, nog meer menfchen weezen moeiten. By deeze opmerking lieten zy het berusten, en gingen weder naar hun boot. De twee mannen op de hoogte floegen denzelfden weg in , en het duurde niet lang, of zy waren insgelyks by de boot. Maar wie is in flaat, om de blydfchap te befchryven, welke zich eensklaps over het geheel gezelfchap uitbreidde, toen men zag , dat deeze twee mannen geen anderen — dan twee van hunne vrienden uit de floep waren ? Dit was een gejVch , handedrukken, en verwelkommen.' Doch dit moogt gy u-xelven voorftellen. Ik voor my, zal 'er alleenlyk nog byvoegen, dat de floep met de overige reis. genooten ook niet lang uitbleef, en dat men deezen blyden dag van wederzien met eenen plegtigen maaltyd vierde, welke, fchoon dezelve flechts heilond uit visfchen en brood , hen allen veel heerlyker fmaakte, dan ons de uitgezochtfte lekkernyën. Wanneer zy des anderen daags wederom Brtder zeil gingen, ontmoetten zy visfchers, maar wierden door den wind wederhouden, cm iets van hen te koopen. Deeze braave men-  menfchen hunne verlegenheid merkende,1 wierpen hen zonder geld een ftok visch toe. Ziet eens jonge lieden.' zo zyn 'er, God zy geloofd', onder a'le luchtftreeken en in alle Handen menfchen , welken de pligten der mer.fche'ykhud heng zyn , en welke zy gaarne en zonder eigenbelang vervuilen! Zodanige voorbeelden moet men zich herinneren, zo dikwerf men liefdelonze en onrechtvaardige daaden van Hechte menfchen ziet, opdat men niet in de verzoeking geraake mooge, uit hoofde van eenige zodanige flechte menfchen , het gehee'e menschiom voor kwaad en liefdeloos uittekryten. Zy voeren verder, en ontmoetten tegens den avond andere visfehers, van welke zy in 't Kusfisch wierden gevraagd: waar hun Crabbel, dat is hun fchip was? Men antwoordde met twee Rusfifche woorden , welke'men reeds had geleerd: Crabbel propal— het fchip is verlooren ! Waarop de Rusfen wederom antwoordden : Cool brabante Crabbel , waaruit men begreep , dat zy wilden zeggen : dat 'er te Kola Ilrabantfche of Hollandfche fcheepen waren; een naricht het welk by hen itroote vreugde verwekte. Zo  ( 116 ) Zo veel te meer poogden zy, om hunne taart met alle krachten te verhaaften. Maar een hevige wind, welke den volgenden dag ■waaide , noodzaakte hen aan land te gaan. Hier vonden zy een klein huisgezin van Laplanders in eene kleine hut, van welke zy de beveiliging ontvingen van het naricht, dat 'er te Kola drie Hollandfche fchepen lagen, waarvan twee zeilree waren. Uit vrees, dat Zy mogelyk te laat zouden komen, haalden zy eenen Laplander over, om één van de matroozen over land naar Kola te brengen. Dit gefchiedde; en op den derden dag zag men den Laplander, hoewel zonder den matroos , terug komen. Dewyl men deswegen zeer ongerust was. gaf de Laplander eenen brief over aan Kapitein Heemskerk, welken men begeerig opende, en van den volgenden inhoud vond: „ Dat men zich tot verbaazens toe ver„ wonderde, dat hy en zyn volk, die men „ reeds lang voor verlooren had gereekend, „ nog in 't leven waren. Dat men zeer „ verblyd was over deeze onverwachte ty„ ding; en dat men zich haaften zou, om hen  ( "7 ) hen met alle ververfchingen, zo fchielyk als „ mogelyk was, te gemoet te komen." De brief was ondergeteekend door J atf Co r nel is Ryp. Nu gaf men zich eerst over aan iyk zien liggen by het eigenlyke Spits-bergen' Het is het kleinfte van de twee grooter ei' Janden. ïerwyl men nu over de groote vraag: wat 'er moest gedaan worden ? raadpleegde, fchoot het den Stuurman in de gedachten, dat eenige jaaren geleeden zekere menfchen nit dezelfde ftad Metzen, van waar zy zei ven kwamen, het befluit genomen hadden, om op dit eiland te overwinteren; dat zy ten dien einde eene genoegzaame meenigte van hout, om 'er een hut van te bouwen, medegenomen, en hun voorneemen indedaad uitgevoerd hadden. Men twyfelde niet, of dien hut ftond 'er nog, en men befloot, om dezelven te zoeken, en in bezit te neemen. Hiertoe riep de Stuurman — zyn naam was Alexey Himkof — drie matroo. zen op, om hem te verzeilen, terwyl hyzelf wilde aan land gaan, om dit voorneemen ter uitvoer te brengen. De naamen van de drie matroozen waren: j. vak Himkof, Stepan Scharapof en Fob. dor Weriguin. Myne Leezers verwonderen zich misfchien, dat ik detze geI 4. rin-  ( 136 ) tinge menfchen by hunnen naam noem: maar geduld! Ik hoop nog te beleeven, dat men voor deeze thans nog niet vermaarde naamen den hoed afneemen, en in deeze flechte matroozen helden eerbiedigen zal, die meerder achting verdienen, dan meenigëen, die veldflagen won. De ftryd met wederwaard.gheden is toch ook een ftryd; en de overwinning, welke men door geduld en ftandvastigheid over dezelven behaalt, verdient haa' ren lauwerkrans even zo goed, en dikwerf nog meer , dan eene andere, welke door menfchen-bloed gekocht wordt. Verder dan! Zy verlieten nu het fchip, en namen de volgende zaaken mede: een fnaphaan, een hoorn met twaalf fchooten buskruid en even zo veel kogels, een groote byl, een kleinen ketel, een zak met twintig pond meel, een vuurflag, een ftuk lont, een mes, een blaas met rooktabak en — vier houten tabakspypen. Ook dit verhaal ik niet zonder reden zo breedvoerig: het gevolg zal my rechtvaardigen; zo niet, dan moogt gy gerust zeggen, dat ik u als een oud Moedertje iets verteld heb. Maar leest eerst verder! Van deeze weinige zaaken voorzien, en mis-  ( 137 ) misfchien ook nog een ftok in de hand beh. bende, klommen zy in het fchip op het ys. De weg van dnar tot aan de kust was mis. fchien een goed uur verre, doch die we;', was zeer moeijelyk. Hy ging naameiyk over losfe ftukken ys, welke nog niet aan eikanderen vast gevroozen waren, maar door de rollende zeegolven heen enweêr geflingerd wierden. Zy moescen dus van het eene ftuk op het ander fpringen, en geduurig zeer omzichtig zyn, dat zy niet te kort fprongen, of afgleeden, anders waren zy weg. Zy ftonden inmiddels dit eerfle avontuur gelukkig door, en kwamen, zonder eenig ongemak , op het eiland. Een woest land, vol fneeuw, ys en on, vruchtbaare rotfen! Zy floegen het land in, en hadden nog niet lang voortgeftapt, of de gezochte hut wierd gelukkig gevonden. Zy ftond byna een kwartier- uurs van de kust; en men ontdekte met veel blydfchap, dat de befchadigd? plaatfen van dezelve nog kon. den verbeterd worden. De lengte van de hut bedroeg zes vademen en de breedte en hoogte elk drie. In deeze hut was een kleine voorkamer, dus waren 'er ook twee deuren I 5 aaa.  ( 138 ) aan , de een om deeze voorkamer, de andeï om het eigenlyk vertrek te fluiten; eene inrichting, welke zeer veel kon toebrengen, om de warmte in het vertrek te houden, wanneer men in hetzelve geftookt had. • Ten dien einde vond men in dit vertrek nog een oven van leem , op de Rusfifche manier gebouwd , dat is, een foort van bakoven, zonder fchoorfteen. Zulke ovens zyn in Rusland veel in gebruik, zy dienen den landman tot het ftooken, tot het kooken, en ook tevens — tot een flaapplaats, dewyl een gedeelte van het huisgezin by dezelven pleegt te flaapen. Om den rook afteleiden, heeft men kleine openingen gemaakt in de wanden van het vertrek, en dezelven voorzien van fchuifjes, om ze naar maate dat het noodig is , te openen of toetefchuiven. Deeze gaten vervangen tevens de plaats van de venfiers; en zy beletten, dat de rook in zulk een rusfisch vertrek niet dieper nederdaalt, dan tot op de hoogte van een zittend mensch. Onze vier Rusfen waren zeer blyde, dat 2y deeze hut hadden gevonden, en bragten , om dezelve intewyön , den eerïtcn nacht daarin door, zo goed als zy konden. Met het  C 139 ) het aanbreeken van den volgenden dfg maak. ten zy zich op, om de aangenaame tyding van de gevondene hut aan het fchip te brengen. Zy kwamen aan het (Irand; maar wie is in ftaat, om de verbaasdheid van deeze menfchen te befchryven , toen zy zagen, dat niet alleen de zee wyd en zyd open, maar ook — het fchip verdweenen was! Een zwaare ftorm, welke den nacht door gewaaid had, was de oorzaak van dien ramp. Zy ftonden eenen tyd lang als geheel bedwelmd , en zagen de één den anderen aan vol van bekommering en fchrik. Eindelyk herftelden zy zich door de hoop, dat het fchip misfchien alleen door den ftormwind weggevoerd was , en welhaast zou weder keeren. Maar hunne hoop was vruchteloos. Het keerde nooit weder; ook heeft men 'er in Rusland nooit iets weder van vernomen ; dus was het naar alle gedachten vergaan. Zodra onze vier Rusfen hieromtrent de fchrikkelyke zekerheid hadden ontvangen, befchouwden zy hunnen ftaat, die ten eenemaal hulploos was, met ontzetting. Onder zulk een ïuuw klimaat , op een woest eiland,  ( 140 ) land, met zulk een klein gedeelte van meel, en met zo weinige hulpmiddelen ter hunner verdeediging tegen wilde dieren, en ter ver« werving van eenig menfchelyk voedfel, verre van alle menfchelyk gezelfchap , en byna zonder alle hoop op eenige verlosflng te moeten leeven —— dit was een denkbeeld, het welk zelfs den onvertfaagdften man met fchrik kon vervullen. Maar onze Rusfen waren mannen, die wisten , dat 'er door kermen en klaagen niets wordt uitgevoerd. Zy kwamen dan welhaast van hunne eerfle bedwelming tot zich-zeiven, en begonnen te overleggen, wat hen te doen ftond, om by alle de hulploosheid van hunnen ftaat hun leven zo lang te behouden, als 't Gode zou behaagen. Het eerfte, waaraan zy in deezen opzichte moes» t?n denken, was de verbetering van de be» febadigde hut. Als Rusfen , die gewoon zyn, om, zonder hulp van een timmerman , zeiven hunne woningen te bouwen, kon het hen niet moeijelyk val'en, om het befchadigde van de hut te herftellen , zodra zy flechts de noodige houwftnffen , hout en mos hadden, om met het laatfte de reeten, toe  ( 141 ) toe te floppen. Maar waar zouden zy dit van daan haaien op een kaal, met fneeuw en rotfen bedekt eiland, waarop men niet eens ftruik - gewas fen, veel minder boomen zag? Ondertusfchen had de Voorzienigheid zo -/oor het één als voor het ander reeds zorg gedraagen. Onder de fneeuw en tusfcben de rotfen vonden zy mos in overvloed, en aan het ftrand zagen zy hier en elders overblyffels van verpletterde fchepen, en — tot hunne groote blydfchap ook dryfbotit , het welk gedeeltelyk beftond in groote boomen met wortelen en takken. Van dit dryfhout heb ik reeds in het voorig verhaal gefprooken. Nog deeden zy eene andere ontdekking , welke hen niet minder blydfchap veroorzaakte. Zy bemerkten naamelyk, dat 'er zeer veel zendieren op dit eiland waren, die hier van het mos leefden. Dewyl nu de honger by hen begon optekomen: gebruikten zy één van de twaalt medegebrngte fchooten daartoe, om één van deeze dieren te dooden, het welk hen dan voor eenige dagen voedfel verfchafte. En nu gingen zy met eenen ge. firekten moed en krachten aan het verbeteren van  ( H2 ) van de hut, het welk zy dan ook binnen eenige dagen gelukkig volbragten. Vervolgens zorgden zy , > den noodigen voorraad van brandhout byëen te brengen, om zich in hunne woning tegen de fcherpe koude te beveiligen. Ik kan my hier gerust ontheffen van eene herhaalde befchryving van deeze koude. Gy hebt dezelve reeds in het voorig verhaal genoegzaam leeren kennen. Ook in deeze beezigheid Haagden zy zeer gelukkig; en dewyl zy van tyd tot tyd wederom een rendier fchooten, waren hunne voornaamfte behoeften bevreedigd , en hun ftaat was voor menfchen, die door geene verwyfde en wellustige levenswyze verwend waren, nog vry draaglyk. JVJaar hoe lang kon dit duuren? Kruid en loot begon te ontbreeken, en andere wapens hadden zyniet; waarmede zouden zy nu de renderen dooden ? Nog meer; hoe zouden zy zich verdeedigen tegen de aanvallen van de w.tte beeren , van welke zy alle oogenblikken moesen vreezen overvallen te werden, dewyl zy <3e voe'.ftappen van der>ze dieren reeds meeJiigvuldig naby hunne hut ontdekt hadden? Thans  C H3 ) Thans hegon hunne ellende eerst eigenjyk; en nu kwam het 'er op aan, om overleg en moed te hebben, om in deeze onbefchryflyk groote verleegenheid niet moedeloos te worden, maar nieuwe hulpmiddelen ter behoudenis van hun leven uit te vinden. Overlegt het eens, myne jonge Vrienden', wat gy wel, indien gy in de plaats van dio ongelukkige mannen waart geweest, zoudt uitgevonden hebben, om zowel den honger, als de vreesfelyke beeren van u afteweeren? Ik geef 'er u drie dagen tyd toe; want langer kunnen onze eilanders ook niet wachten, omdat zy den laatflen fchoot reeds gedaan hebben, en zy dus nu van het laatfle rendier eeten. Gy denkt misfchien: zy hadden een byl; waarmede zy zich des noods zynde tegen de beeren konden verdeedigen. Goed; maar deeze byl kon altoos maar door één van hen gebruikt worden, en hoe gelukkig had die moeten houwen , wanneer hy zynen beer lelkens met den eerllen flag zou dooden. Maar gelukte hem dit niet, dan zou de beer hem immers geen tyd laaten, om een twee. den houw te doen, en dan was hy, dan waren  ( 144 5 ren ook zyne ongewaapende lotgenooten verlooren. En wanneer 'er dan eens zelfs twee, drie of meerder beeren op eenmaal kwamen : wat dan te doen? Maar wy zullen ons eens verbeelden dat het onmogelyke mogelyk was ; wy zullen eens ftel/en , dat de blyi alleen voldoende was, om hen tegen alle de aanvallen van de beeren te beveiligen: dan zouden zy wel vart deeze zyde befchermd geweest zyn ; maar van waar nu de noodzaakelykc levens - middelen ? Hoe zouden zy de rendieren magtig worden, die niet, gelyk de beeren, zeiven den aanval doen, maar voor de geenen , die hen willen aanvallen , met zulk eene fchielykheid vluchten, dat geen mensch in ftaat is, om ze te achterhaalen ? — Misfchien zegt gy ook: laaten zy fpietfen, laaten zy boog eft pylen msaken, om zich met de eerften tegen de beeren te befchermen, en met de laatfteft rendieren te fchieteh! Dit is ligt gezegd; maar is 't ook zo ligt gedaan? Zouden fpietfen en pylen vaneenig gebruik zyn, dan moesten zy eene fcherpe yzere punt hebben: maar onze arme eilanders hadden geen ander yzer, den alleenlyk hun byl, één mes en een enkel ftaat  ( »4S ) ffiaal , om vuur te flaan. Dit alles waren noodzaakelyke^werktuigen , waarvan het be« houd van hun leven afhing; hoe konden zy dan het één en ander opofferen ? En al wa. re 't ook dat zy ander yzer hadden gehad, hoe konden zy het fmeeden, dewyl zy noch ambeeld, noch tang, noch hamer hadden? Gy ziet , dat zy in eene verleegenbeid waren, welke volftrekt niet grooter zyn kon; en ik beken gaarne, dat ook ik hier aan mynen lesfenaar geen middel weet uittevinden, om deeze arme menfchen te behouden Maar de memch is een verwonderenswaardig fchepfel, onuitputtelyk in het uitvinden van hulpmiddelen , zodra hy flechts door behoeften, aangezet, en door noodgedrongen wordt. En ziet! dit is alleen de oorzaak, dat wy, die hier tusfchen onze vier muuren van geenen nood weeten , ons zo onbekwaam vin. den , om iets uittedenken, het welk de arme eilanders befcherming en onderhoud kon toebrengen. Maar men moest ons flechts in hunne geheele drukkende gefteldheid overbrengen : en ik iitn verzekerd, dat ook wy ryk zouden zyn in aanflagen. en het ontdekken van hulpmiddelen, welke wy thans I. üsxk. K met  ( 146 ) met alle de infpanning van onzen geesi niet in ftaat zyn uit te vinden. Zekerlyk zou 'er ook dit verëischt worden, dat de alles-beftierende Voorzienigheid ons overleg zegende, en omftandigheden befchikte, welke ons ter uitvinding van zodanige middelen konden behulpelyk zyn. Maar dat de mensch flechts het zyne doe, en Gode vertrouwe: dan mag hy met zekerheid hoopen, dat de Goddelyke Voorzienigheid het overige zal doen. Laat ons deeze groote waarheden in de volgende lotgevallen van onze arme Rusfen regt kiaarblykeiyk bevestigd zien. Overtuigd, dat men, zelfs in den hoopeloosten ftaat, de handen niet in denfchoot leggen , en in eene werkelooze wanhoop wegzinken móet, gingen zy langs het ftrand en zochten zy wisten niet eigenlyk, wat. Hier vonden zy onder eenige andere overblyffels van verpletterde fchepen, welke de zee wederom had uitgeworpen, een gemeene plank; maar aan deeze plank een grooten en dikken yzeren haak, nevens eenige zwaare fpykers: voor ons was deeze ontdek king van geen belang, omdat wy diergelyke dingen, zodra wy ze noodig hebben , alle . da-  ( 147 ) dagen kunnen magtig worden ; maar voor hen was het een fchat, welken zy zekerlyk niet tegen een tonno gouds zouden hebben wi!Ien verruilen. Zy vonden nog ëen tweede kostbaarheid, welke wy zekerlyk niet waardig zouden achten , om ze ópteraapen, maar welke voor hen, die thans alleen op de wèzenlyke, en niet op de gewaande waardy der zaaken zagen , veel dierbaarer was dan de on« fchatbaare brillant in de Portugeefche kroon. Het was een vry zwaare cn buigzaame wortel van een denne-boom. Met deeze groote fchatten keerden zy nu wederom naar hunne hut. By het wederkeeren vonden zy een dikken, vry harden fteen, wélke boven plat was, en dien zy ook mede namen. Deeze zou hen voor een ambeeld dienen. De gevondene groote haak was aan het uiteffte einde rónd en fterk", en verder naar beneeden was 'er een gat in, waarfchynelyk om denzelven vastte fpykeren. Meri begon met deezen haak in 't vuur le leggen , óm hem gloeijende te maaken , en maakte ondertusfchèn een tang van de hóoftiëti van rendieren, om" denzelven, door en K. a dooï  ( 148 ) door gloeijende zynde, daarmede aantevat* ten. Zodra was dit niet gefchied, of men leide dien gloeijenden haak op het ambeeld, en dreef den fterkfren fpyker in de opening van den haak, om deeze opening ruimer te maaken. Men maakte hem andermaal gloeijende , kapte vervolgens met de byl het dun gekromd einde van den haak af, dreef vervolgens eenen ftok in de ruimer gemaakte opening van het dikke einde, en toen had men — een hamer 1 Nu fmeedden zy het afgekapte gekromde einde van den haak tot eene regte punt, fleepen en fcherpten dezelve vervolgens op fteenen, maakten ze vast met riemen van rendier-huiden aan eenen -ikken en langen tak van één der boomen, welke de zee had aangefpoeld, en daaruit ontftond — een lam. Een tweede werktuig van dien aart wierd gefmeed van een der groote fpykers. Nu kwam het 'er op aan, om te onderzoeken , of deeze wapens ook wel de proef zouden doorftaan ? En hiertoe deed zich fchielyk gelegenheid op. Een groote witte beer, die onze vreemdelingen had ontdekt, naderde tot hunne hut; en zodra men hem in  ( H9 ) in 't oog had , befloot men om nnbefchroomd op hem los te gaan. Zo gezegd, zo gedaan. Twee van de matroozen, die zich met de lanfen gewaapend hadden, traden te voorfchyn , liepen hem met de fpietfen in de wyd opengefpalkte kaaken , en hadden , ichoon het gedrocht zyn best deed , om zich wederom los te maaken, eindelyk evenwel, hoewel ter naauwer nood , het geluk, om het te dooden. De helden veegden hun zweet af, en men fleepte den buit fiaar de hut. Het vleesch van den beer diende hen nu voor eenen tydlang tot voed fel, en zy vonden het zo goed van fmaak, als rundvleesch , het zy dan, dat het 'er indedaad eenige gelykheid mede had, of dat de honger hetzelve kruidde. De groote ruige huid was voor hen nog een middel meer, om zich in hunne hut tegen de koude te befchermen. Nog vonden zy in de deelen van zyn ligchaam iets , het welk voor hen van zeer veel nut fcheen te zyn, en waarop zy dus hunne geheele oplettendheid vestigden. iXc waren de peezen of zenuwen van het dier. Zy vonden naamelyk, dewyl zy nu begonK 3 nsn  ( 15° ) nen hadden, om met alles, wat hen voorkwam , allerlei proeven te neemen — eene gewoonte , welke ik myne jonge Leezers niet genoeg ter naarvolging kan aanpryzen!,— zy vonden, zeg ik, dat deeze peezen, als dik gaaren of bindtouw in verfcbeiden dunner draaden konden gefpütst worden , eene ontdekking, welke hen nu de grootfte vreugde veroorzaakte en in het vervolg van tyd voor hen van zeer veel nut was. Terwyl zy hunne gedachten verder daarover lieten gaan , bemerkten zy eensklaps , dat zy door de hulp van deeze peezen een werktuig konden maaken, om 'e: rendieren door te dooden; en terftond floeg men handen aan het werk. Zy konden met weinig moeite door hulp van het nies de onlangs gevondene denne-wortel de gedaante, van een boog geeven; en de zenuwen waren zeer bekwaam „ om de plaats van een goede pees aan dien boog te vervangen. , Nu ontbrak,'t alleenlyk nog aan pylen ; maar ook deeze wierden welhaast en gelukkig gevonden. Van vier fpykers fmeedde men even zo veel punten voor een pyl, fleep dezelven fcherp, en bevestigde ze met bindtouw va.i de ze  ( 151 ) senuwen aan denne Hokjes , en aan het ander einde bond men veêren van water-hoender» en zee zwaluwen. Boogen en pylen waren gereed, ' Ik herhaal het: de mensch is een verbas, zend fchepfel! Hy weet met alles voordeel te doen; hy weet zich naar alle omftandigheden te fchikken, en in alle verlegenheid te helpen , zo hy flechts den dierbaaren, grooten, heiligen fchat, welken de Schepper in zyne ziel heeft gelegd — de Reden, niet ledig en ongebruikt laat liggen. Draagt 'er roem op, jonge Vrienden ! dat gy menfchen zyt; maar betoont ook uwe achting jegens de verhevene menfchelyke natuur in elk ander mensch, die uw broeder, die een deelneetner is in de verhevene en verwonderenswaardige vermogens, waarmede de algemeene Vader der menfchen dit zyn voortreffelykfte fchepfel op aarden heeft toegerust! Wie zou gedacht hebben, zo de onderVinding het niet geleerd had, dat een Hechte yzere haak, eenige fpykers en een denne* wortel, vier mannen eenige jaaren befcher. ming tegen grimmige dieren , welke tienmaal fterker waren, dan zy, en voedfel in overig 4 vloed  vloed zou hebben kunnen verfchaffen? En evenwel was dit zo. Want onze fiere Rusfen , gewaapend met de twee lanfen, vatten het nu tegen eiken beer op, endoor de hulp van de vervaardigde vier pylen doodden zy in den tyd . dat zy op dit woest eiland doorbragten, niet minder , dan — tweehonderd en vyftig rendieren , behalven eene groote meenigte van witte en blaauwe vosfen. Leezer! vei heft zich uw hart niet by de ge. dachte, dat deeze matroozen met u van het. zelfde gedacht waren? Niet? — Wel, ga dan heen, en zoek door vleijen en kruipen een van die blinkende teekens van onderfcheiding te verkrygen , welke, indien ze niet door uitmuntende verdienden verworven worden , voor den menfchen kenner een merkteeken meer zyn, dat hy , die zich daarop verhovaardigt, niet verdient een mensch te zyn! — De grootfte behoeften van onze matroozen waren nu gelukkig vervuld. Zy koj.dea zich tegen hunne geduchte vyanden, de bee, ren, verweeren, en zy konden rendieren en vosfen dooden, om hunnen honger te ftïllei». Water fchepten zy of uit de fonteinen» we!-  ( 153 ) welke hier en daar tusfchen de rotfen opwelden , of zy fraolten, wanneer de koude al het water in ys had veranderd, de fneeuw, en wierden op deeze wyze van drank voorzien. Nogthans ontbrak hun nog zeer veel, om hun leven in dit barre gewest eenigszins te onderhouden. Zy hadden wel hout, om hunne hut te verwarmen, maar zy moesten het zuinig gebruiken , omdat men niet met zekerheid kon voorzien. of weldaadige ftormen hen telkens op nieuws dryfhout zouden bezorgen. Zy hadden eenen kleinen ketel; triaar dewyl die hun eenig huisraad was, het welk zy volftrekt niet misfen konden, om water te fcheppen en te bewaaren, gelyk ook om fneeuw te fmelten : zou het te veel gewaagd geweest zyn, wanneer zy denzelven ook tot kooken hadden willen gebruiken. Zy moesten zich derhal ven daarmede vergenoegen , om het vleesch alleen een weinig te roosten, en hetzelve vervolgens zonder brood en toe. fpys te nuttigen. Maar wanneer men zulke kost dag aan dag, des morgens 's middags en 'savonds geniet, kunt gy ligtelyk nagaan, dat men ten laatften niet kan naiaaten naar •K 5 «e-  V IS4 ) eene verandering te haaken. Deeze onder-^ zoekende menfchen fpanden ten dien einde wederom al hun verftand in, om iets uittevinden, het welk hen voor brood kon dienen : en ook hier bleef hun nadenken geens» zins vruchteloos. Zy maakten hiertoe een begin met een gedeelte van het vleesch , 't welk zy in voorraad hadden, boven aan het bekleedfel van hunne hut in den rook optehangen. Als het genoeg doorgerookt was, hongen zy het buiten aan het dak , echter zo , dat de beeren en de vosfen hetzelve niet konden bereiken. Hier wierd het nu van de lucht en van den wind zodanig uitgedroogd, dat zy hetzelve by het verfche vleesch in plaats van brood konden eeten. Deeze manier van doen verfchafte hen een dubbel voordeel; want vooreerst; wierd daardoor de walging tegen hunne dagelykfche vleesch -fpys verhoed; vervolgens diende zulks ook tot een middel, om bet overvloedige vleesch voor het toekomende te bewaaren. Maar ziet hier een nieuwe behoefte! De iingduurige droevige winter-nacht naderde, welke, geiyk wy uit het voorig verhaal weeten,  C-1S5 ) ten , in dit gewest, byna vier maanden duurt. Wat zouden zy nu doen, wanneer zy geen iamp hadden ? En hoe zouden zy 't aanleggen, om eene lamp magtig te worden ? Hier zou mogelyk iemand denken: laaten zy flechts hun vuur onderhouden ; dit zal hun warmte en licht tevens verfcbafFen! Dit is wel waar; maar hoe ! wanneer hun vuur eens ongelukkig uitging, hoe zouden zy dan wederom vuur verkry^en? Hun vuurilag kon hen hiertoe flechts zo iang dienen, als zy lont hadden, en de kleine voor» raad, welken zy daarvan hadden medeKebr?.gt, liep ten einde. De manier, waarvan de Wilden zich bedienen, orn door het wryven van twee flukken hout vuur te maa. ken, was hen misfchien niet bekend. Maar al hadden zy dit ook geweeten, daar worden toch byzondere handgreepen en eene byzon. dere oefening toe vereischt, welke onze Rusfen onmogeiyk konden hebben. Daar behooren twee verfchillende foorten van hout tce, naamelyk week en hard hout: en dat, 't welke deeze menfchen hadden. wa maar één foort, en wel nat dennen-hout Dus was een lamp voor hen onontbserlyk, om  ( 156 ) öm hun vuur te onderhouden, en beveiligd te zyn tegen het gevaar, hetzelve ooit te verliezen. Zy fpanden ten dien einde nog eens al hun vindings-vermogen in, om ook deeze zo groote en dringende behoefte wegteneemen. Gelukkig hadden zy op zekere plaats van het ei'and vette aarde of leem ontdekt. Deeze ter loops gemaakte ontdekking was hen genoeg; en zy begonnen terftond eene proeve te neemen, of die leem zich zou laaten vormen tot een vat, het welk hen voor een lamp kon dienen. Zy kneedden dit leem, vormden hetzelve tot een lamp, en lieten het aan het vuur droogen. Zodra dit gedaan was, leiden zy in dit lampje eene wiek, van oude lappen gemaakt, en vulden hetzelve, in plaats van olie, met rendieren vet. Nu wierd de lamp aangeftooken; maar zodra het vet begon te fmelten, zagen zy tot hunne grootfte bekommering , dat het door de alte losfe aarde heen drong en by droppelen neêr viel. Dit was een even zo onverwachte als akelige ftreep door hunne reekening. Zy Heten zich echter daardoor niet moede-  ( 157 ) deloos maaken. Zy dachten veelmeer op een middel, om de tusfchenruimten van het los danig, als wanneer het by ons in den winter regenachtig is. Van onweder hoort men hier zeiden iets. Niet meer dan eenmaal in de zes jaaren, hoorden onze matroozen van verre een doffen donder. De fneeuw groeit in den winter tot eene verbaazende hoogte. Men kan 'er zich een denkbeeld van vormen, wanneer men hoort, dat de hut, welke drie Vademen hoog was, in den winter gemeenlyk geheel onder de fneeuw ftond, zodanig, dat  ( J7S 5 dat zy geen anderen uitgang hadden, dal^ eene opening, welke boven aan het dek van, de hut gemaakt was. Nog hebben onze Rusfen, ah iets zon» derlings opgemerkt, datzy, geluurende-hur» geheel verblyf opdit eiland, nooit eenig on< gedierte by zich befpeurd hebben , fchoon het hen onmogelyk was om hun ligchaam en kleederen zindelyk te houden , en fchoon zy zowel voor ais ook na dien tyd met kleine fchepfelen van dien aart vry gemeenzaam leefden. Reizigers, die de linie pasfeerden, meenen hetzelfde waargenomen te hebben ; en men verzekerd dat matroozen, die vol ongedierte waren, fchielyk daarvan bevryd wierdcu, zodra hun fchip den evenaar door was, maar daarmede ook wederom bezocht wierden , zodra zy op hunne terugreis wederom aan deeze zyde van dien lring gekomen waren. Ik laat de waarheid en algemeenheid van deeze waarneeming daar. Indien dezelve echter gegrond was, zou het wel een onderzoek verdienen, vanwaar het toch ontdaan mogt, dat eene vaart buiten den evenaar met die buiten den noorder pool- kring  ( 176- ) $ring , in dit opzicht, dezelfde uitwerking Toortbragt ? Dit zy genoeg van de hoedanigheid van het land, het welk onze matroozen thans bewoonden. Myne lieve jonge Leezers zullen my nu waarfchynelyk niet vergen, dat ik hen van het armoed ige en zeer eenvormige leven, het welk deeze menfchen hier leidden, een volledig dagverhaal zal leveren. Dit zou meer gevergd zyn, dan ik doen kon, omdat de arme menfchen, die de benoodigde ito ff en om te fchryven niet hadden, en met het bekrompen enderhoud van hun leven werks genoeg hadden , het niet in de gedachten konden krygen, om de gefchiedenis van elken dag op het papier te willen brengen. Wy moeten ons dus vergenoegen met het naricht, dat zy zes jaaren lang op deeze bedroefde wyze leefden, dewyl'er geduurenda dien geheelen tyd geen fchip in deeze gewesten kwam opdaagen. Zes jaaren; men bedenke eens, wat dit in heeft! De ongelukkige Webicuin had in deezen geheelen langen tyd voor zyne traagheid, waaraan hy zich in den beginne had overgeef  ( i?7 ) geeven, zonder ophouden en wel op eene zeer fmartelyke wyze moeten lyden. Zonder zich te kunnen beweegen, zonder te kunnen opftaan of het minfte doen, moest hy altyd ter neder liggen onder de grootfte fmarten, en van zyne getrouwe kameraaden zich het eeten in den mond laaten fleeken en bedienen. Eindelyk kwam de weldaadige lang gewenschte dood , drukte hem de oogen zachtjes toe , [en verlostte hem van zyn lyden. Zyne vrienden begroeven zyn ligchaam in de fneeuw. Met eene zorgvuldigheid, welke hen en het menschdom tot eer verftrekt, hadden zy hem tot aan zyn einde opgepast. Zelf ellendig zyn , met gebrek, nood en de grootfte moeijelykheden worfleJen, en dan evenwel nog met zeer veel ongemak eenen zieken broeder koesteren, en wel zes jaaren lang koesteren ; Kinderen.' dit wil veel zeggen. Hiertoe wordt een graad van deugd vereischt , Waarvoor ligt weinige ryke en in overvloed leevende menfchen vatbaar zouden zyn. Maar zo is 't gefield ; wederwaardigheden verwekken en verlterken elke deugd , en eigene rampen maaken ons mededoogende en gereed om ant Dtn, M d?-  .( 178.) deren te helpen. O laat ons God danken, zelfs wanneer hy ons ongemakken oplegt; want zy zyn een bilfem voor onze zieke zielen, en de oorzaak dat zy van veele zwakheden geneezen wordt! Men zou denken , dat de drie gezonden blyde waren geweest, dat zy eindelyk eens van den zieken , die hen zo zeer tot eenen last was, ontflaagen waren; maar neen! Zy zouden zyn treurig leven gaarne hebben willen verlengen; zy zouden den last, welken hy hen veroorzaakte , gaarne nog zes jaaren hebben willen draagc-n. Want by was by al zyn onvermogen, om iets voor hen te doen, toch altyd nog een mensch meer voor hen tot gezelfchap; en wanneer men , als zy, op een woest eiland leett, en zich van de geheele bewoonde waereld door ontzagchelyke zeeën ziet afgefneedcn: 6 dan reikhalst men naar het vermaak van 't gezelfchap, en alleen de tegenwoordigheid van een menfchelyk wezen is een onwaardeerbaar goed voor ons. Zo heeft de algemeene Vader der menfchen alle zyne kinderen, door een ingefchaapcn drift tot gezelligheid, weeten te vereenigen. Hiertoe kwam by onze eilanders nog  ( 179 ) nog de telkens op nieuws opwellende geü dachte, dat de één vóór, de ander na, flerven zou, en dat het fcbromelyk lot, om alleen over te blyven , eindelyk toch één van ben gewisfe/yk moest treffen. Dat men zich in de plaats van deeze arme menfchen ftelle, èn dan gevoele , hoe grievende deeze ge^ dachten zyn moest! Doch, het is tyd, om naar het einde van deeze aanmerkelyke gefchiedenis te fpoeden. Eens, toen zy , om dryfhout te zoeken, naar het ftrand waren gegaan, en met reikhalzende oogen over de zee uitzagen naar de zyde, waar Rusland voor hen lag: ontdekten zy geheel onverwachts — en 6 , wie zou hun hunne overmaatige vreugde kunnen fchetfen! — een fchip, het welk op eenen vry verren afftand van het eiland op de golven dreef. Een oogenblik waren zy buiten zich-zeiven van verrukking. Maar zy trachtten fchielyk weder tot bedaaren te komen, dewyl de gedachte in hunne zie! opkwam, dat bet fchip , wanneer zy hier werkloos bleeven (laan, en zich aan hunne overmaa. tige blydfchap wilden overlaaten, mogelyk M 2 wel  ( i8o ) wel wegzeilen, en voor altoos uit hunne gen verdwynen kon. Spoedig liepen zy naar de hut-, haalden vuur en hout, (looktenhter op den eenen, en d?ar op eenen anderen heuvel een Hert brandend vuur, zo dat de vlam cn de rook in de lucht opfleegen. Een van hen liep om een rendier-huid te haaien, bond dezelve gelyk een vaandel aan een langen (laak en liep daarmede aan het ftrand, om door de beweeging van die lederen vlag de menfchen op het fchip te kennen te gee< ven dat hier menfchen waren, die om verlosfing fmeekten. Gelukkig ontdekte men op het fchip zowel het vuur als de vlag, en de Schipper, denkende aan den heiligen phgt der menschlievendheid , fleevende naar de kust. Nu ging het fchip niet verre van het ftrand voor anker liggen ; en vervolgens zond men een boot fret manfchap af, om te z-ien, hoe t met de drie menfchen aan het iand geleegen was. Stelt u, indien gy kunt, de verrukktng van onze arme eilanders, en de verwondering van de menfchen in het fchip voor, toenzy drie geheel ia leêr en pelfen gekleed-  ( 181 ) ie menfchelyke gedaantens voor zich zagen, en hunne verbaasdheid , wanneer zy , die zeiven Kusfen waren, in de rusfifche taal van hen wierden aangefprooken, en vervolgens hoorden, dat deeze arme fchepfels hier op dit onbewoonbaar ys-en fneeuw.land meer dan zes jaaren geleefd en zich tot dus verre onderhouden hadden 1 Het fchip , van Archangel komende, had naar West-Spits-bergen op de walvisch - vangst moeten zeilen; maar tot veel verdriet van den Schipper, hoewel tot geluk voor onze matroozen, wierd hetzelve door tegenwinden naar Oost-Spits-bergen gevoerd. Zo verftrekt dikwerf een kleine wederwaardigheid, welke den éénen treft, één of meer anderen tot geluk en zegen ! Men wierd 't welhaast eens , dat onze drie Robihsoks met al hun have en goed aan boord genomen, en zo naar Rusland gebragt worden zouden. De Schipper begeerde daarvoor tagchtig roebeis, welke men hem gaarne beloofde. — Jonge Leezer ! wees niet te voorbaarig in uw oordeel. Ik lees het uit uw gezicht, dat gy op den Schipper M 3 boo*  ( 18* ) boos wordt, en gereed zyt hem voor eea onmensch, voor een barbaar uit te fcbelden, vermits hy in ftaat was , zich zulk eenen liefde-dienst zo duur te laaten betaalen. Maar hoor eerst, wat onze mannen daarvoor aan boord mogten brengen. Zy waren naamelyk in den tyd, dat zy op dit eiland waren geweest , ryk geworden. Hunne vergaderde fchatten, welke vry veel plaats befloegen, beftonden in de volgende zaaken : twee duizend ponden rendier - vet meer dan tweehonderd rendier - huiden, tien beeren-huiden en eene groote menigte van blaauwe en witte vosfen-huiden. Wanneer men nu nog hierby reekent alle hunne zomer-en winter-kleederen , hunne fpietfen, boogen, pylen, hunne lampen, hunne byl, welke byna tot aan de fteel toe verfleeten was, hun mes, het welk ook zeer verfleeten was, hun gaaren van peezen gemaakt, hunne priemen en naai - naalden, welke zy bewaarden in eenen door hen-zeiven gemaakten, zeer konftig gewerkten koker van been: dan zal men 't zo zeer onredelyk niet meer vinden , dat de Schipper zich aan vracht voor alle  ( 183 ) «Ife deeze zaaken, welke in Rusland meer dan tweeduizend roebels waardig waren, van zulke ryke menfchen tagchtig roebels deed betaalen, te meer dewyl hy de drie perfoonen nog in alles moest vry houden. Dus verdient hy ook niet, hierom voor een on* mensch gefcholden te worden; en dit was wederom een voorbeeld, hoe ligtelyk men kan mistasten in het beoordeelen van zynen evenmensch, vooral wanneer men zo voorbaarig is, gelyk jonge lieden dikwyls pleegen te zyn. Alle deeze genoemde zaaken waren nu aan boord gebragt; de Schipper ligtte de ankers, en onze matroozen namen met vreugde af. fcheid van het land , waarin zy geduurende zes jaaren en drie maanden zulk een armoe, dig en hoopeloos leven hadden geleid. Na eene vaart van vyf weeken kwamen zy eindelyk gelukkig te Archangel aan. By hunne landing gebeurde 'er nog een geval, het welk zeer droevig had kunnen afloopen. De vrouw van den Stuurman AlexeyHimkof, die haarenman, dien zy teeder beminde, reeds lang als dood had M 4 be-  ( 184 ) beweend , ftond toevallig op de brug van Jrchangsl, teen het fchip by dezelve voor anker ging liggen. Zy zag haaren man op bet dek , herkende hem , deed een Merken fchreeuw en fprong de brug af, om terftond in zyne armen te vliegen. IVJaar 2y deed den fprong te kort, viel in het water, en ter naauwer nood gelukte het de matroozen, om 'er haar wederom uittehaalen, voor dat zy nog verdronken was. Arme H i m k o f • welk een bitter lot zou het voor u geweest zyn , wanneer gy na zo veele moeijelykheden doorgedaan te hebben , juist daartoe had moeten wederkeeren, om uwe lieve vrouw, nog eer gy haar had kunnen omhelzen, voor uwe oogen te zien verdrinken! Hieruit ziet men, tot welke onbezonnen daaden ons de hartstogten kunnen verleiden, wanneer wy ons aan dezelven geheel en al overgeeven. Nu flapten onze helden aan land, en wel in hunne Spitsbergfe kleeding. Het faamengevloeide volk ontfing hen met verbaasdheid en gejuich; en mannen van kunde deeden nu  ( 185 5 nu den een, dan den anderen van hen by zich komen , vroegen hen tot herhaalde reizen naar elke byzondere omftandigheid van hunne wonderbaare gefchiedenis, lieten zich de medegebragte zaaken vertoonen , en overtuigden zich daardoor volkomen van de waarheid van alles wat ik u deswegen heb verhaald.   iii, REISTOGT VAN VASCO de GAMA, NAAR OOSTINDIE. De eerste, welkb door de Fot> tugeezen langs AfSII» VOLfiRAGT V/IE KB.   ( 189 ) inleiding: In de vyfh'ende eeuw hadden de Venetiaauen byna den geheelen handel naar Indië aan, zich getrokken, en zich daardoor hy uitftefe verrykt. Zy voeren derwaards door de middtllandfche zee naar Alexandrië in Egipten , van daar naar Suez op de aardëngte, welke Afie met Afrika verëenigt, vanwaar zy door de roode en arabifche zee naar Kaliaaa of een andere haven aan de kust van het eerfte Oostïndisch fchier - eiland fteevenden. Ik verzoek myne jonge Leezers , om de genoemde zeeën en plaatfen op de landkaart te zoeken. Andere Europeefche Natiën befchouwden met wangunst de onmeetelyke rykdommen, welke Venetiën door dien handel toevloeiden. Gaarne zouden zy een gedeelte van dezelven afgeleid hebben," maar daartoe was geen ander middel, dan dit: om naameiyk «enen nieuwen weg naar Indië door de sëe II  C 190 ) te vinden. De Portugeezen, in dien tyd een onderneemend volk, waren de eerften, die op het denkbeeld kwamen, om dit middel te beproeven, en de nieuwe weg f welken zy wilden uitvinden zoude rondom Afrika gaan door die zeeën, waardoor men, gelyk myne jonge Leezers weeten, thans indedaad gewoon is naar Oostïndië te zeilen. De vraag was nu nog, of zulk eene vaart ook we 1 doenlyk was ? Men had wel een oud naricht, dat reeds in aloude tyden zeker Koning van Egipte, Kech.o genaamd, door Fenicifche fchepen geheel Afrika had laaten omzeilen: men was echter niet vast verzeekerd, of dit naricht wel gegrond was. Veelen ontkenden rond. uit de mogelykheid van zulk eene ondernee. ming, en wel uit zodanige gronden , welke thans een kind kan wederleggen. Zy verbeeldden zich naan.elyk, dat Afrika naar het zuiden toe geen einde had, maar zich uitflrekte tot aan het zuider-aspunt, en dat het uit dien hoofde onmogelyk was om het rond te zeilen. Daarenboven hielden zy 't, jnsgelyks ten onrechte, voor eene befliste saak, dat dat. gedeelte van onzen aardbol, het  ( 191 ) het welk men gemeenlyk den warmen aardgor. del noemt, van de zon zodanig gebrand wierd , dat geen mensch in ftaat was, om het 'er uittehouden. Ja, zy vreesden zelfs, dat de gloed der zon in die warme gewesten zo (iroot mogt weezen, dat zy de fchepen aanfteeken , en met man en muis tot asch zou verbranden. Lagcht niet, myne jonge VriendenI over de groote onkunde, welke men hierby te kennen gaf. Men kende in dien tyd van onze aarde en van haare natuurlyke gefteldheid nog zo weinig, dat wy.allen, wanneer wy in denzelfden tyd hadden geleefd, zekerlyk niet veel verftandiger zouden geoordeeld hebben. Thans , na dat 'er reeds zo veel duizend reizen naar alle hemelftreeken gedian , en zo veele van dezelven befchreeven zyn , is 't geen groote konst meer, om het belagchelyke van die vrees te begrypen. Dit kan nu elk kind doen; maar in dien tyd was 't geheel anders. Evenwel waagden het de Portugeezen, om, in weerwil van deeze affchrikkende redenen , op deeze gewigtige ontdekking uitteloopen. Hunne eerfte poogingen bereikten wel  ( 192 ) wel nog niet het bedoelde oogmerk; maat zy bereikten toch iets, het welk hen naar genoegen beloonde. Zy ontdekten naamelyk van tyd tot tyd de eilanden Potte Santo en Madera, de Azorijche eilanden , het groent Voorgebergte, en eindelyk zelfs de Kaap dé goede hiBp, als de laatfte zuiderhoek van Afrika. Hy , die deeze laatfte ontdekking voltooide, en de genoemde Kaap werkelyk omzeilde, was Bartholomeus DeSz. De mogelykheid, om Afrika heen naar Indië te zeilen, fcheen nu voldongen te zyn: nogthans waren *er menfchen , die dezelve altyd nog in twyfel trokken, en de hoop, om dit oogmerk eindelyk te bereiken, altyd nog voor een ydele harsfenfchim hielden. Dat men de linie kon pasfeeren, zonder van dp zon verbrand te worden, en dat Afrika zich niet in 'c oneindige uitftrekte, maar ergens eindigde , en dat men 'er om heen kon zeilen , konden zy nu zekerlyk met meer ontkennen. Maar by ongeluk had D i a z by de Kaap de goede hoop een' zwaaren ftorm doorgeftaan, en deeze Kaap uitdien hoofde den bynaam Tormentofo , dat is, de ftormacbtige gegeeven, Dit was nu voor deeze klein-  ( ï93 ) kleinhartige menfchen genoeg , om hieruit het hefluit optemaaken, dat het in dit gewest altyd ftormde, en Hat het dus onmogelyk was , om daar verder door te dringen. Welke voorbaarige befluiten kunnen lafhartigheid en vrees niet voortbrengen! Inmiddels behoorde de Koning E mahu el van Portugal niet tot het getal van die lafhartige twyfelaars; hy was zodra niet aan de regeering gekomen, of hy dacht 'er met ernst op, om het plan van zyne Voorvaderen, om Oostïndië ter zee te ontdekken , volkomen ter uitvoer te brengen. Hy deed zonder uitflel eene vloot uitrusten, en verkoor tot aanvoerder van dezelve eenen man , die de bekwaamheid en den moed, welke tot zulk eene groote onderneeming vereischt wierd, in eenen hoogen graad bezat. Zyn naam was Vasco deGama, en hier is de gefchiedenis van zyne merkwaardige reis, waarop hy deeze ontdekking gedaan heeft! I. Deei. n  ( 194 ) x. Reis van Belem haarde Kaap de o o e de hoop, en v ah daar haar mosambik aan de oost-kust van aïeika* De vloot, over welke Vasc9 de Gama by deeze onderneeming het bevel zou voeren, beftond uit drie vry kleine fchepen, welke tefaamen niet meer dan honderd - en zestig man aan boord hadden. De naamen van die fchepen waren St. Gabriël, St. Ra, thaël en Berrie. De twee laatften wierden gecommandeerd door de fcheeps-kapiteins Paul de Gama, broeder van Vasco, enNiKOLAAS Nunez- Van den St. GaIriëX Het Vasco zyne eigene vlagge waajen. Daarenboven wierd dit klein esquader nog verzeld van een proviantfehip , waarover Cohzalo Nunez het bevel voerde. Het was den agtften July in 't jaar i497, en dus vyf jaaren na de door Kol umbus gedaane ontdekking van Amerika, toen Vasco de Gama by Bekm , een vlek on-  ( 195 ) onder Lisfabon aan den Taag liggende, de ankers ligtte en onder zeil ging. Dewyl meerder fchepen, welke allen naar eene plaats moeten, nooit verzeekerd zyn dat zy altyd by elkander blyven, vermits ftormen en andere gewoone toevallen dikwerf veroorZaa" ken, dat zy van eikanderen afraaken, bepaalt de aanvoerder altyd zekere plaats of zeker gewest, alwaar zy elkander in zodanige gevallen willen inwachten, om wederom byeen te komen. De Gama bepaalde by zyn vertrek tot de naaste vergaderplaats het groene Foorgebergte aan de West-kust van Afrika. Deeze omzichtigheid kwam hen zeer we| te pas. Want toen zy by de Kanarifche eilanden gekomen waren , overviel hen een zwaare ftorm, waarin de Admiraal zelf verre van de overige fchepen af raakte. Maar dewyl nu ieder wist, werwaards hy zich moest begeeven, om wederom by de overige fchepen te komen, waren zy agt dagen daarna op de vastgeftelde vergaderplaats allen wederom vereenigd. Zy fteevenden vervolgens naar St. Jago, een van de eilanden van het groene Voorgebergte, eensdeels om de fchade, welke de fchepen in den ftorm hadden geleeden, Na te  (y ie herftellen, anderdeels om water en andere ververfchingen inteneemen. Het eiland St. Jago, 't welk thans nog de portugeezen behoort, en het grootfte is van die eilanden van het groene Voorgebergte, verdient wel, dat myne jonge Leezers het2elve op de kaart opzoeken , omdat het federt eenen korten tyd door twee gewigtige gebeurtenisfen zeer merkwaardig is geworden. Naamelyk tien jaaren geleeden wierden de inwooners van dit eiland met zulk eenen fchrikkelyken hongers-nood bezocht, dat 'er zestienduizend van hen van honger ftierven; en in den laatften zee - oorlog viel 'er op eene reede van dit eiland eenen flag voor tusfchen eene engelfche en franfche vloot, welke beiden naar Oostïndië bsftemd waren. Den derden Augustus ligtte men wederom de ankers, en bleef langs de Afrikaanfche kust zuidwaards opzeilen. Dewyl men in dien tyd in 't geheel nog geene ondervinding had van de in dit gewest gewoone windflreeken, was de fcheepvaart aldaar nog gepaard met veele bezwaaren en wederwaardigheden, welke men hedendaagsch voor 't grootfte ge-  c 19? 5 gedeelte weet te ontwyken. Zy bragten dus; worftelende met tegenwinden en ftormen, drie geheele maanden door, eer dat zy van de eilanden van het groene Voorgebergte tot in dat gewest van de Ethiöpifche zee kwamen, waarin het eiland St. Helenuliqt, het welk myne jonge Leezers insgelyks op de kaart van Afrika vinden zullen. Thans kan men deeze reis in den tyd van eenige weeken volbrengen. Het was op den vierden November, toen dit in dien tyd nog onbekende eiland hen in 't gezicht kwam , en zy aan hetzelve dén naam gaven, welken het nog draagt, fchoon het nu niet meer aan de eerfte ontdekkers, de Ponugeezen behoort, maar de Engelfcheu hetzelve in bezit hebben. Het eiland! zelf is van geen groot belang; maar het is evenwel voor deszeifs bezitters zeer veeJ waardig, omdat de naar OosfindiS vaarende of van daar wederkeerende Engelfchen zich hier van versch water kunnen voorzien. Ook kwam deeze ontdekking onze reizigers, die reeds federt eenigen tyd groot gebrek hadden aan drinkbaar water, zeer goed te pas. Zy vonden ook inwooners op dir. N 3 ei-  ( 19») eiland, en wel zwarten, klein van perfoon en van eene zeer onaangenaame gedaante. Deeze gingen, naar de gewoonte der Wilden in warme landen, voor 't grootfte gedeelte ongekleed, behalven dat zy een dierenhuid, gelyk een' mantel, om de fchouders hadden hangen. Hunne wapenen beftonden in boog en pylen en in houten ftokken, welke in het vuur gehard en aan de einden met punten van hoorens voorzien waren. Voor het overige leefden zy van wortelen , zeedieren, voornaamelyk van walvifchen — welke in dit gewest in meenigte gevonden worden —. zeevogels en wilde geiten. Men vond ook honden by hen, welke naar die in Portugal geleeken. De aanvoerder der vloot ging zelf aan land, eensdeels om de gefteldheid van hetzelve te leeren kennen, anderdeels om op de levenswyze en zeden der inboorelingen te merken. In het wandelen ontmoette hy eenen van hen , die honig zocht — want hier zyn, gelyk in geheel Afrika, zeer veele byën , welke kostelyken honig vergaderen. Hy wilde met hem fpreeken, maar men verStond van wederzyden geen woord van *t geen  ( 199 ) geen de één tegen den anderen zeide. Hy nam hem vervolgens mede aan boord; maar ook hier kon men niets van hem ontdekken. Men hield hem den geheelen nacht op het fchip, en zette hem des anderen morgens wél gekleed aan land. De goede behandeling, welke hy had ondervonden, en de hem gefchonken kleederen fpoorden veele anderen aan, om zich insgelyks naar de fchepen te begeeven. De Admiraal toonde hen allerlei fpeceryen , goud en paarlen, ,om te zien, hoe zy zich daarby zouden houden: maar hy vond , dat deeze dingen hen geheel onbekend waren, en dat zy 'er weinig acht op floegen. Hy gaf hen dan kleine fchelletjes, tinnen ringen en koperen penningen, waarover zy zeer veel blydfchap betoonden. Hoe vriendelyk inmiddels de toon was, waarop men van wederzyden fcheen geftemd te zyn, bleek het echter welhaast, dat deeze zwarte heeren niet zeer' te vertrouwen waren. Want toen een kleine troep Portugeezen het waagde , om wat dieper landwaards in te gaan, en de inboorlingen in hunne woningen te bezoeken, meenden zy te ontdekken, «at zy eenigen toeftel maakten tot vyandelykN 4 he-  heden. Zy oordeelden het dus raadzaam, naar hun fchepen weder te keeren. De Wilden liepen hen na; en het zou waarfchyne!yk tot daadelykheden gekomen zyn, zo de Admiraal het gevaar, 't welk zyn volk dreigde , van het fchip niet had gezien, en met de booten tot hulp was toegcfchooten. Zodra de zwarten dit zagen , liepen zy met een groot gefchreeuw weder terug. Maar deeze fchynbaare vlucht was indedaad niets anders, dan eene krygsljst, welke ten doel had, om de Portugeezen te beweegen , om hen te vervolgen , ten einde zy dezelven daarna konden overvallen. Want toen zy zagen, dat 'er niet één was, die hen volgen wilde, keerden zy terftond weder om, en vielen den Admiraal en zyn volk met pylen en andere wapenen verwoed aan, waardoor men genoodzaakt wierd, om naar de fchepen terug te gaan. Vier Portugeezen wierden gekwest, en de Admiraal zelf ontving eene wond aan het been. Nadat men hier twaalf dagen had vertoefd, zeilde men met eenen zuidwesten wind verder, en reeds twee dagen daarna had men het genoegen, de Kaap. de goede hoop te put  C 201 ) ontdekken. Maar een tegenwind, welke'er thans waaide, belette hen, het land te naderen, en noodzaakte hen , om de ruime zee wederom te zoeken. Niet dan twee dagen daarna, den 2often November naamelyk, was het hen mogelyk, de Kaap om te zet', en. Dit gefchiedde onder het blaazen van 'trompetten en veele andere vreugde-bedryven. Aan de kust van de Kaap zag men, hoewel flechts van verre , eene meenigte van groot en klein vee, het welk zeer goed fcheen te weezen, en menfchen, welke naar die van St. Helen* geleeken. Doch het is der moeite niet waardig, om myne Leezersde weinige bekrompen opmerkingen te verhaalen, welke de Portugeezen hier in het voorby-zeilen konden maaken; dewyl wy in het vervolg van tyd dikwerf naar deeze Kaap wederkeeren , en van menfchen , die zich daar langer hebben opgehouden, een breedvoeriger en tevens bepaalde* naricht ontvaiigen zuilen. Thans voeren zy langs de oost-kust van Afrika noord-oosteiyk op. Nadat zy omtrent zestig mylen gezeild hadden, gingen zy ia 1 gezicht van het land naast eeo eiland N s voor  ( 2°2 ) voor anker liggen, en hadden gelegenheid,, om het volgende optemerken. De inboorlingen gekeken naar die van St. Helena en van de Kaap. De landftreek fcheen ryk te zyn aan olifanten en osfen. Van de Iaatften bedient men zich hier tot het ryden, wanneer men hen een kusfen van ftro en eenen houten zadel op den rug gelegd , en een houtje door de neus getrokken heeft. Of» een rots, niet verre van de kust, zag men eenige duizend zeeleeuwen; een dier , hetwelk in het toekomende misfchien dikwerf zal genoemd worden , waarvan ik dus mynen weetgraagen Leezeren ter loops eene korte befchryving geeven moet. Het gelykt naar den zeehond, is echter grooter dan deeze, dewyl het gemeenlyk van zes tot tien ellen lallg wordt. Het leeft in het water en op het land, eet vifchen en gras, en verkrygt daarvan , gelyk de zeehond , dik fpek, waaruit men traan kan kooken. Het ligt gaarne op eilanden en zandbanken te flaapen, echter is het, gelyk men zegt, altTd zo voorzichtig, om een wacht te Hellen, welke by een naderend gevaar door zeker gebrom allarm maakt. De beweeging van den zee-  ( 203 ) zeeleeuw, zowel in het water als ook op het land, gefchiedt zo langzaam, dat men hem gemakkelyk achterhaalen kan. Hy - zelf valt niemand vyandig aan; maar wanneer hy gewond word, of men hem zyne jongen rooft, byt hy verwoed om zich. Jegens zyne jongen fchynt hy zeer teder te zyn. Eer zy zwemmen kunnen, Iaat hy ze op zich ryden; maar hy werpt ze, zegt men, dikwerf met opzet af, opdat zy zich in bet zwemmen moogen oefenen. Zo veel van den zeeleeuw; thans zullen wy wederkeeren tot onze Portugeezen. Weinige dagen na hunne komst verfcheenen 'er omtrent negentig inboorlingen, eenigen aan den oever, anderen op de bergen. De Admiraal zond hierop eenig volk naar land, doch het moest zich eerst wél waapenen, opdat 't hen niet ging, als op 3t. Helena. Terwyl men het land naderde, liet hy fchelletjes op het land werpen, welke de zwarten opraapten, en vervolgens zo naby kwamen, dat zy meer diergelyken uit zyne hand ontvingen. Hy waagde zich vervolgens met zyn volk aan land, en ruilde van de zwarten ivoore armringen voor eenige roo,j  '( 204 ) roode nacht-mutfen. Deeze eerfte byëenkomst eindigde, gelyk zy begonnen was, in eenen volmaakten vrede. Eenige dagen daarna kwamen 'er by de tweehonderd opdaagen, die twaalf osfen en vier fchaapen mede bragten, en toen de Portugeezen by hen aan land gingen, begonnen zy op fluiten te blaazen, en deeze muzyk met eenige flemmen te paaren. Om aan deeze beleefdheid te beantwoorden, deed de Admiraal zyne trompetters insgelyks blaazen , en zyn volk moest daarby dansfen. Hierïn verluftigden de zwarten zich zeer; en zo verliep ook deeze dag onder vermaak en wederzydfche vreugde-bedryven. Doch deeze vriendelyke ontmoeting duurde niet altyd; want wanneer 'er eenige da. gen daarna eene nog grooter' meenigte verfcheen, en de Portugeezen eenen os van hen kogten , ontdekte men, dat eenige. jonge zwarten zich met de wapens der ouden ach' ter een bosch fchuil hielden. De Admiraal, die voor eenen liftigen overval vreesde, belaflte hierop zyn volk, om zich naar eene veilige plaats te begeeven. D:t gefchiedde; de Portugeezen gingen in hunne booten, ei voe-  ( 20S )] voeren langs den oever naar een vrye plaats j' waar men verre genoeg kon rond zien. Hierop braken de zwarten ook op en gingen tegenover de booten insgelyks der waards. Hier rotten zy byeen, en fcheenen toeftel tot een gevecht te maaken. Maar de Admiraal, die hier menfchelyk dacht, wüde gaarne vermyden , om een bloedbad onder hen aanterechten, en ging dus in de booten naar de fchepen terug. Ten einde echter de baldaadige zwarten eenigen eerbied inteboezemen, liet hy een paar kanon - fchooten doen, waardoor zy dan ook zodanig verfchrikten, dat zy in de grootfte wanorde wegliepen en hunne we* pens van zich wierpen. Hierop zond de ga ma eenige lieden aan land, die een kruis nevens eene zuil met het wapen van zyne Portugeefche Majefteit oprichten, en door deeze handebvyze, ge. lyk men zegt, bezit neemen moesten van het land, fchoon hetzelve reeds zyne bezitters had, dien hst regtmaatig toekwam. Maar de verftandige en magtige Europeaanen hebben eens voor al gelieven vast te ftellen, dat hunne eenvoudiger en zwakker broederen in afgeleegene waereld - deelen, geheel en al  ( 205 ) al geen eigendom aan het land kunnen hebben 5 dat men hen dus gerust dat geene kan ont* neemen, het welk federt eeuwen herwaards het hunne was; en dat 'er, om deeze daad goed te maaken, niets meer vereischt wordt, dan dat men de eerfte Europeaan is, die zulk een land ontdekt, en onder eenige plegtigheden verklaart, dat men 'er bezit van heeft genomen. Ik wensch dat myne jonge Leezers over dit zonderling gevoelen een oogenblik denken, en zich-zeiven de vraag doen moogen: of zulk een gedrag ook rechtvaardig en billyk genoemd mag worden? De zwarten wisten misfchien niet, wat het kruis en de zuil zouden beteekenen: het moest hen echter bedenkelyk voorkomen; om iets diergelyks daar te laaten planten van vreemde menfchen, die zy niet verzocht hadden- Dus vielen zy 'er, zodra de Portugeezen wederom aan boord waren, op aan, en rukten het kruis en de zuil omver. Men zeilde verder, en naderde van tyd tot tyd wederom de kust, om het land tebezien. De Admiraal had by zyn vertrek uit Portugal verfcheidene kwaaddoeners medege. nomen, om ze by voorkomende gelegenheden  den te gebruiken tot zulke bee2igheden, waat aan het grootfte levensgevaar verknocht was. Van deezen liet hy nu twee aan de kust uitzetten, met last, om daar te blyven, en het land en de inwooners van hetzelve na. der te leeren kennen. Hy beloofde hen hier. by, dat hy hen by zyne terugkomst, indien zydan nog leeven mogten, weder aan boord zou neemen en naar Portugal brengen, wanneer men hen vervolgens van alle andere ftraf zou vryfpreeken- Wat denken myne Leezers van deeze kastyding ? Ik voor my wenschte wel, dan men 'er op toeleggen mogt, om elke andere ftraffe op eene foortgelyke wyze zodanig interichten, dat de misdaadiger niet voor de maatfchappy verlooren, maar veelmeer genoodzaakt worden mogt, om voor dezelve van nut te zyn. Doch wy keeren weder tot onze reizigers. Op den n den january van 't jaar 1498 gingen zy wederom niet verre van de kust voor anker liggen, en de Admiraal zond eenigen van zyne fchepelingen aan land , om de gefteldheid en de inwooners van hetzelve te befpieden. Deezen wierden zowel van de inboorlingen, als ook van deizelver opperhoofd  ( 5C§ ) hoofd met de grootfte vriendelykheid ontval gen. Hierom zond de Admiraal aan derl laatften uit dankbaarheid een rood wambuis, benevens éen paar kousfen en eeh muts van dezelfde kleur, gelyk ook eeh koperen armring; al het welk met zeer veel genoegen wierd aangenomen. De dankbaare zwarte Koning verzocht hierop den Admiraal en zyn volk, om in zyne ftad te komen, fflet de verzeekering, dat alles, wat zyn land voortbragt, tot hun dienst was. De Admiraal nam deeze uitnoodiging wel niet voor zich-zeiven , maar nogthans voor eenigen van zyn volk aan. Deeze volgden nu den koning, wiens onderdaanen hem in zyn nieuwe kleeding overal met veel verwondering befchouwden, en van blydfchap in de handen klapten. Nadat zy in de ftad waren gekomen — indien men eenige byeen ftaande ellendige hutten met dien naam benoemen wil — ging zyne zwarte Majefteit eerst daarin rond, op lat de inwooners hem in zyn nieuw pronkgewaad zien , en "er zich över verwonderen zouden. Toen vervoegde men zich in zyn huis, alwaar een hoen met gekookte gierst ter middags- maaltyd op ge- draa-  ( sop ) draagen wierd. Men fpysde voor de oogen van veele aanfchouwers die zich nu over hunnen fraai uitgedoschten Koning, dan over de blanke vreemdelingen verwonderden. De Portugeezen bieeven daar tot op den volgen, den dag. Naar het fchip wederkeerende, wierden zy verzeld van eenige zwarten, door welke de Koning aan den Admiraal hoenders ten gefchenke zond. Deeze noemde uit dankbaarheid de landftreek, waar men hem zo vriendelyk had ontvangen , het land der goede menfchen. Het is een gedeelte van de afrikaanfche kust, tegen over de zuiderhoek van het groote eiland Madagaskar. Men vond by deeze menfchen veel mear der vrouwen dan mannen. Mogelyk hadden zy met nabuurige volken bloedige oorlogen gevoerd, v/aardoor een gedeelte van de ftrydbaare mannen vernield was. Hunne wapenen beftonden in lange boogen, benevens pylen en werp - fchichten met yzeren punten. Zy hadden ook dolken met tinnen gevesten en fcheden van yvoor, waaruit bleek dat 'er behalven het koper ook veel tin in dit land zyn moest. Zout bereidden ze uit zee- I. Deel. O ws-  ( ) water i bet welk zy in uitgeholde pompoenen, in groeven droegen, om het daar te laaten uitdampen, wanneer dan het zout, t welk 'er in was, achter blyft. Het is bekend, *n men in meerder landen, gelyk by voorbeeld in Portugal, op dezelfde wyze zout uit het zeewatec haalt. Europisch linnen behaagde hen zo wél dat zy voor één hembd jraarne een groote meenigte koper gaven. Voor het overige waren zy — waarover men zich by zulke onbefchaafde menfchen moet verwonderen — zo ongemeen vriendelyk en dienstvaardig, dat zy voor de Portugeezen het noodig water om te drinken e-n half uur verre uit eene rivier haalden. Van hier voer men in het kanaal tusfchen Afrika en Madagaskar heen, en kwam, na Terloop van agt dagen, aan den mond vaneen ftroorn, welken men op de kaarten van Afn. ka onder den naam Cu&ma vindt. Deezen ftroorn voer men een eindwegs met de boo. fen oP, en vond het land overal laag en met Lare boomen begroeid. Zy ontmoetten verfcheidene inboorlingen in fchuiten, welke voorzien waren van zeilen uit palm-b.aden gemaakt; en de Portugeezen wierden daar  i 211 ) door niet weinig bemoedigd, dat zy nu reeds menfchen voor zich zagen, die het gebruik van de zeilen kenden , geiyk hen tot hier toe nog niet was, voorgekomen. Veelen van deeze inboorlingen kwamen ook by de fchepen , gingen zonder vrees aan boord, en toonden zich zo vertrouwelyk, alsof de Portugeezen oude bekenden van hen waren geweest. Zy waren welgemaakt van ligchaam , maar zwart, en gingen byna geheel naakt. Een foort van fchort, welken zy voor hadden , was hunne geheele kleeding. Men behandelde deeze menfchen zeer vriendelyk , gaf hen fchelletjes en andere foortgelyke aardigheden. Dit moedigde hen aan, om in gezelfchap van veele anderen weder te komen , en aan de Portugeezen leeftocht te brengen. Daar waren ook eenige vrouwen by. Deeze onderfcheiden zich van de mannen door drie gaten in de lippen, waarin zy even zo veele ftukken tin , als eenen by hen gewoonen opfchik, hadden hangen. Het wederzydfcbe gedrag was zo vriendelyk , . dat eenige Portugeezen geen zwaarigheid maakten, om hen naar hunne woningen te verzeilen. Oz Op  C 212 ) Op den derden dag van hun veiblyf hiet ter plaatfe, kwamen 'er twee aanzienlyken in hunne booten den Admiraal bezoeken. Deeze waren niet beter gekleed dan de overigen; alleenlyk was dit het onderfcheid, dat hunne Ichorten breeder waren. Ook droeg de één op zyn hoofd eenen met zyde doorwerkten zakdoek, en de ander eene kap van groene zyden doffe. De Gama ontving zc zeer vriendelyk, verzocht hen ten eeten, en gaf hen kleedexen en andere zaaken: maar men kon zien, dat zy 'er vry onverfchiilig by waren. Zy gaven door teekenen te verdaan, dat zy uit een ver afgeleegen land waren, en dat zy teeds elders even zulke groote fchepen hadden gezien, als die waren, waarop zy zich nu bevonden. Hieruit maakte de Admiraal óp, dat hy nu welhaast komen zou by menfchen, die handel dreeven naar Oostindië, Cn noemde om die rede den droom , aan wiens mond hy ten anker lag: Rio de buenas Sinays, dat is, de ftroorn van goede verwach. De fchepen, welke nu reeds lang in zee waren geweest, hadden eene groote verbete- ' ring  ( 213 ) ring, nodig. Men keerde dezelven tot d,?t einde op zy, 't welk in de fchippers - taal kielhaalen wordt genoemd, om ze te kalefateren, dat is, de reeten met hennep toe te floppen, en vervolgens met gefmolten pik en teer te befmeeren. Ondertusfchen wierden verfcheidene van het fcheepsvolk ziek, omdat of de lucht, of de fpyzen, welke zy hier genooten, ongezond waren, Hunne handen en voeten begonnen te zwellen; het tandvleesch liep op, en geraakte zodanig aan het verrotten, dat het eenen ondraaglyken flank veroorzaakte, en dat zy niets konden gebruiken, het welk gekaauwd moest worden. Men wist geen ander middel, om deeze verrotting te keer te gaan, als dezelve uittefnyden; en, veele flierven 'er aan. Men ziet, dat deeze ziekte niets andeis was dan fcheurbuik. Na de voltooide herftelling van de fche. pen, zeilde men den 24ften January verder. Agt dagen daarna waren zy in het gezicht van eenige eilanden, welke niet verre van de kust lagen; van één deezer eilanden kwamen zeven of agt booten met menfchen af, naderden de Portugeefche fchepen , en be-' O 3 geer-.  i in > geerden aan boord te komen. Men aam ze gaarne aan, en zy betoonden zich ongemeen vertrouwelyk. Het waren menfchen van eene vry goede gedal te, eenigzins zwart, en gekleed in gedreepte boomwollen doffe. Op het hoofd droegen zy tulbanden van linnen» met zyde en goud doorgewerkt. Ook droegen zy zwaarden en dolken , en bragten muzyk-indrumenten mede, welke zy Sagbuts noemden. Zy fpraken de Arabifche taal. Zy aten en dronken 't geen men hen opdisebte, en wanneer één der fchepelingen, die hun. ne taal verdond, hen vroeg: hoe het eiland, daar zy van daan waren gekomen, genoemd wierd , antwoordden zy: Mofambik. Zy voegden 'er by , dat 'er op dit eiland een dad was , welke bewoond wierd van kooplieden , -die naar fiirliê met fpeceryën, edele gedeen. ten en andere zaaken handelden. Zy boden zich aan, om de fchepen in de haven te brengen; en deeze aanbieding wierd met genoegen aangenomen. 2.  ( 215 ) FERBLTF TE MOSAMBTK. R E I S VAH daar tot naak Calicuta. opoe malabaarsche KUST I» O OSTINDië. De ftad Mofambik, by welke onze reizigers nu het anker lieten vallen, ligt op een eiland aan de oost-kust van Afrika , en wel onder den vyftienden graad zuider breedte, dat is, vyftien maal vyftien mylen aan de andere zyde van den evenaar of dien kring, welken men , in eenen evengelyken afftand van beide de aspuntan, in zyne gedachten rondom den aardbol trekt. Men yond dat hetzelve voor het grootfte gedeelte bewoond wierd van Arabieren, die het Mohamedaanfche geloof waren, toegedaan, en zowel naar de roode zee als ook.naar Indië handel dreeven. Deeze uit Arahië en het noordsr gedeelte van Afrika door geheel Indië verfpreide Mohainedaanen , die oirfprongke.yk Mauren of Saraceenen wierden genoemd is men daar gewoon den naam van Moorcn te geeven, e*n.en naam, dien men by ons de O 4 ei-  { 416 ) eigenlyke zwarten of negers geeft. De men fchen van deeze Natie , welke men hier vond, bedienden zich in dien tyd tot hunnen handel van vry groote fchepen, welke echter geen verdek hadden, en zonder fpykers gebouwd waren , terwyl men het houtwerk flechts met touwen van de fchors van ookernooten gemaakt , aaneen bond. De zeilen beftonden uit matten van palmbladen. Voor het overige vond men, dat zy reeds kompas en zeekaarten kenden, en zich van beiden op hunne reizen wisten te bedienen. De eigenlyke inboorlingen van dit gewest zyn zwarten. Hun land is laag en ongezond. Alle de huizen, welke men toen hier vond-, waren hutten van horden; maar.de woning van den Scheikh , dat is, van het opperhoofd of den Vorst der hier woonende Arabieren, gelyk ook de Mofchée of de Mobamedaanfche tempel, hadden muuren van leem. Zodanig vond men het hier in dien tyd. Thans. nu Mvfambik een Portugeefche volkplanting is, ziet bet daar geheel anders ;.fi- want men ziet hiér nu eene groote, fraaie en welbevestigde ftad, met eene door een  ( 217) een fort befchermde goede haven, welke voor de Portugeezen van even zo veel belang is, als de Kaap de goede hoop voor de Hollanders. Want hier kunnen de Portugeefche oostïndifche fchepen niet alleen alle de noodwendigheden ter voortzetting van hunne reis bekomen, maar zy vinden daar ook de noodige bouwftoffen ter verbetering van hunne fchepen , en in de haven kunnen zy altyd de bekwaame tyden ter fcheepvaart afwachten. Ook vindt men thans in deeze ftad een hospitaal of huis, waarïn de zieken opgepast worden, en hetwelk men zegt, dst met opzicht tot deezclfs goede inrichting weinigen zyns gelyken heeft. De Scheikh andere fpreeken dit woord ookScHACH of Schah uit ■ meende, dat de daar gekomene Portugeezen Mooren of Turken waren, van een andere plaats; hy zond hen derhalven gefchenken, en toonde eene begeerte, om by hen aan boord te komen. De Gama zond hem tot dankbaarheid roode hoeden, korte rokken , koraalen, metaalen bekkens , kleine fchellen en andere diergelyke dingen; en liet hem daarby zeggen , dat zyn bezoek aangeO s naara  ( *i8 ) fiaarn zyn zou. Maar de moorfche Prins befchouwde dit gefchenk met verachting, en vroeg: waartoe deeze beuzelingen dienen 20uden, en waarom de Admiraal hem geen fcharlaken zond? De Gama zag hieruit, dat hy nu niet meer met Wilden te doen had, en ontfchuldigde zich daarmede, dat hy geen fcharlaken aan boord had. Om zich inmiddels tot het aangediende bezoek voortebereiden, deed hy alle de zieten aan een zy brengen, en allen , die gezond waren, van de andere fcheepen op het zyne komen. Deeze liet hy tevens zich in 't geheim waapsnen, ingevalle , 't welk mogelyk was, de Scheikh of zyn volk hen op eene liftige wyze mogten aanvallen. De Scheikh verfcheen. Hy, zowel «als zyn gevolg, waren zeer wel uitgedoscht, en droegen kleederen van zyde. Hy-zelf was lang en fchraal, had een foort van hembd aan, het welk hem tot op de hielen hing, en over hetzelve droeg hy een overkleed van fluweel. Zyn hoofd was bedekt met een zyden kap van veelerhande kleuren, welke met goud bezet was. In den gordel droeg hy een zwaard en dolken, en aan zyn voeten zy-  C 219 ) ayde fchoenen. Zyn volk had trompetten* van yvoor en andere inftrumenten mede gebragt, waarop zy by hunne komst eenen ge* ruimen tyd fpeelden ; wanneer vervolgens de Admiraal den Scheikh in zyn kajuit leidde. De Scheikh zo wel als ook zy, dis hem verzeiden, aten zeer fmaakelyk van alles, wat hen wierd voorgediend. Hy vroeg den Admiraal: of zy geene Turken waren, geiyk hunne blanke kleur waarfcnynelyk te kannen gaf; en begeerde hunne boogen en wetboeken te zien. De G(!ma antwoordde: dat zy niet uit Turkijen zelve, maar uit een groot Koningryk waren, het welk aan Turkijen grensde; dat zy hunne wetboeken niet by zich hadden. Maar hy toonde hem eenige fchietboogen en andere wapenen» over welker uitwerking de moorfche Vorsf zich geliefde tc verwonderen. De Gama ontdekte by deeze byeenkomst, dat *zy van daar tot naar Calicuta nog negenhonderd mylen hadden , en dat liy noodzaakelyk een Loois \+) van daar moest (*3 Een man, die de fcheepvasrc !n zeker gewest , kim  moest made neemen , zo hy geen gevaar wilde loopen, op zandbanken te geranken. Hy verzocht den S c h e i k h , om hem in plaats van één, liever twee Lootfen overtelaaten, ingevalle 'er ook één van hen ziek mogt worden of wel derven, en zyn verzoek wierd hem toegedaan * Maar onaangezien alle deeze fchynbaare vriendfchap, ontdekte de Gama welhaast dat hy groote reden had, om tegen deeze menfchen op zyne hoede te weezen. Want door één van de twee Lootfen, die de Scheikh hem toezond, wierd hy onder de hand gewaarfchuuwd, dat die trouwlooze pan eenen toeleg had gemaakt, om de Portugeefche fcheepen te bemagtigen ,en den Admiraal met zyn volk aan kant te helpen, dewyl men nu wist, dat zy geene Turken, maar Chridenen waren. Ziet hier , myne jonge vrienden! waartoe bygeloof, en een valfche godsdienst.yver de menfchen kunnen "verleiden 1 Zulke en nog veele erg.r voorbeelden van ontmenschtheid jegens menfchen van een kundig is, weet waar gevaarlyke plaatzen zyn, ei» de fchepen tusfehen dezelven heen leidt.  ( 221 ) een anderen godsdienst, of jegens zodanigen' die in zaaken, welke den godsdienst betreffen , fchynen te dwaalen, levert ons de gefchiedenis van de meefte Natiën, vo-wnaameiyk die der Chriftenen op. Dit is een fchandvluk in de gefchiedenis van het Christel yk geloof, welke elk verlicht en waar Chriften door eene onbepaalde zachtmoedige verdraagzaamheid jegens elk, die in zaakén aangaande het geloof anders denkt dan hy, zo veel als mogelyk is, wederom moet trachten uittedelgen. De Gama oordeelde het, nadat hy dit bericht had ontvangen, raadzaam, om naar een klein eiland te rug te zeilen , het welk omtrent één myl van Mofambik af lag. Maar dewyl de ééne Loots nog aan land was, en de fchepen al het water, 't welk zy noodig hadden, nog niet aan boord hadden , zag hy zich genoodzaakt, om zelf in de booten wederom naar Mofambik te rug te keeren. De wyze, waarmede hy daar nu wierd ontvangen , fcheen het bericht van de verraaderlyke bedoelingen der Mooren te beveiligen. Hierom geloofde hy het recht te hebben, om ken voortekomen, en deed op de meenigte van  ( 252 ) WH dezelven, die aan den oever vergaderd was, vuur geeven, bemagtigde eenigen van hen, waaronder gelukkig een Loots was, met geweld; vernielde, terwyl alles de vlucht had genomen, hunne ftad, en Iigtte de ankers , om zyne reis te vervolgen. Het merkwaardigfte, 't welk zy op deeze nieuwe vaart ontmoetten , beftond daarin, dat de twee aan boord genomene Lootfen een «n andermaal op eene argliftige wyze beproefden, om de fchepen verkeerd te ftuuren; nu eens om ze te laaten verbryzelen, dan om ?e op zodanige plaatfen te brengen, alwaar de Mooren dezelven konden bemagtigen. Maar de waakzaamheid van den Admiraal wist dit oogmerk te verydelen, en de verraaders wierden met ftokflagen gekaftyd. Den 7den April kwam men by een eiland, het welk naby d2 kust ligt, en Mom. hasfa [Mombazd) genoemd wordt, en het welk myne Leezers op de gewoone kaarten van Afrika onder den vierden graad noorder breedte zullen vinden. Dit eiland wordt gevormd door eenen ftroorn, die zich hier door twee monden in de zee ontlast. De  ( 223 ) De lucht in dit gewest is ongemeen ge. zond. Want men was hier zodra niet ten anker gekomen, of allen, die te Mofambik ziek geworden en nog niet geftorven waren geneesden fchielyk weder. Het eiland is zeer aangenaam , vol plantagien, welke beftaan uit granaat appelen, vygcn en oranje-boomen. Behalven het heerlykfte water vond men hier ook leeftocht in meenigte, voornaamelyk ryst, gierst, pluimgedierte en zeer vette fchapen. De inwooners der ftad, die op eene zeer rotsachtige hoogte lag, vra. ren insgelyks Mohamedaanen of zogenaamde Mooren, eenigen blank, anderen bruin. Hunne huizen waren voor het grootfte gedeelte van ftecnen opgehaald. Zy zeiven , en vooral hunne vrouwen, waren prachtig gekleed , terwyl zy met zyden kleedcren, bezet met goud en juwcelen pronkten. Hieruit merkten de Portugeezen, dat zy de Indiaanfche bronnen van rykdom al meer en meer naderden. Het eiland had eene voortreffelyke haven ; maar de Gama oordeelde, uit voorzichtigheid de fchepen zo lang buiten dezelve voor anker te moeten leggen, tot dat hy eerst van de  ( 224 ) \ fc'zeden en gezindheden der inwooners van dit land de noodigë ontdekkingen had gemaakt S en het bleek welhaast dat deeze omzichtigheid niet overtollig was geweest. Want by nacht kwam 'er eene fchuit met omtrent honderd man, die met zwaarden en fchilden gewaapend waren, en begeerden aan boord te komen de gama ftond dit aan niet meer dan vier van hen toe, en ook deeze moesten eerst hunne wapenen nêerleggen. Men ontving ze vervolgens zeer beleefd, en zy gayen den Admiraal bericht, dat hun s c n e i k h of Vorst hem den volgenden dag insgelyks dacht te bezoeken. Zy voegden 'er by, dat 'er verfcheidene Christenen onder hen waren, en dat de fchepen hier een geheele laading van fpecerijen konden aan boord neemen. Dit bericht kwam overeen met het gezegde van de Lootfen; dus had men reden, om het te gelooven. Des anderen daags verfcheenen 'er gezanten vanden s c u e i k h, die den Admiraal wegens zyrie komst begroeten, en hem eenige gefchenien van vruchten overhandigen moesten. Deeze herhaalden »« naricht, dat'er verfcheidene Christenen op het eiland leefden, veins-  C 42$ ) veinsden ook 2elven zodanigen te zyn, en noodigden hierop den Admiraal uit, om in de haven te komen, alwaar men niet alleen alle zyne behoeften bevreedigen, maar hem ook gelegenheid verfchaffen zou, om zyne fchepen met fpeceryën en andere kostelyke waaren te bevrachten. De Gama, die nog t*éen reden tot wantrouwen had, overlaadde deeze afgezondenen met beleefdheden, zond ze terug met dankzeggingen en tegengefchenken, en deed tevens eenigen van zyn volk aan land gaan,om alles zeifin oogenfchyn te heemen. Deeze keerden terug met bevestigingen van de ontvangen berichten; en dus maakte men terftond toeftel, om de haven inteloopen. Maar ■dewyl één van de fchepen nog voor de invaart aan den grond (liet, en men zich dus genoodzaakt zag , om de ankers wederom uïttewerpen; geloofden de aan boord zynde Mooren, dat men het voorneemen, om zich van de haven te bedienen , wederom had opgegeeven, en verlieten terftond het fchip, om wederom aan land te gaan. In hetzelfde oogenblik zag men de twee van Mofambik medegebragte Lootfen in zee fpringen en de  ( 226 ) Mooren nazwemmen. Deezen namen ze « hunne booten , en voeren vervolgens met hen aan land, fchoon men hen op alle mogelyke wyze zocht te beweegen, om ze weder te geeven. Dit verwekte achterdocht. Daar waren nog twee andere Mooren aan boord, die men insgelyks van Mofambik had medegenomen. Van deezen hoopte men eenige oplosfing te ontvangen. Men drong hen dan fterk, dat zy bekennen zouden, wat hen van het voornemen deezer Mooren was hekend geworden; en dewyl zy vrywillig niets wilden bekennen, onderwierp men hen aan eene vreesfelyke foltering, om hen te doen klappen. Men Het hen naamelyk gefmolten en kookend-heet fpek op het vleesch druipen. Onder de hen daardoor veroorzaakte pyn beleeden zy eindelyk: „ dat de Mooren in die plaats het oogmerk hadden, om dat geene " te wreeken , het welk de Portugeezen " hunne geloofsgenooten te Mofambik had" den aangedaan; dat men tot dat einde de» " ondergang der fchepen met de twee Loot" fen had afgefprooken, en dat die alleen l daarom gevlucht waren , dewyl zy ge„ vreesa  t =27) „ vreesd hadden, dat hün toeleg reeds ont,, dekt was. " Deeze onaangenaams tyding was de oorzaak dat men het voorneemen, de haven in. teloopen , opgaf, en op de plaats, waar men was, voor anker bleef liggen. In den nacht bemerkte dé wacht, dat het ankertouw bewogen wierd, en geloofde in den beginne, dat deeze beweeg-ng wiefd veroorzaakt • door een Scomber * welke in deeze wateren menigvuldig gevonden worden. Maar by meerder oplettendheid ontdekte men eenige Mooren, die in het zwemmen het anker- - touw (*> De Scomber of Makreel houdt zich, en we! in verfcliillende byzondere foorten, op in veele zeeën° Die geenen, welke in de oost-zee gevangen worden , zy„ niet groot, maar zeer aahgenMtn van fmaak. In andere zeeën, zegt men. dat 'er van die foort van visfchen zyn , welke wel eenige honderd ponden weegerr. Deezen zegt men dat even zo gulzig zyn , als de haaivisch , en ook , ais deeze, zwemmende menfchen aanvallen, Men verhaalt, dat zy, cm kleiner visfchen te vangen, in eene groote fchielykheirf in eenen kring rond zwemmen, waardoor een draaikolk omftaat, welke de kleifie visfthea in meenigte byïett dryfr. P *  ( 225 ) touw zochten te kappen, in de hoop, dat het fchip dan op het flrand zou loopen. Anderen hadden hetzelfde by de overige fchepen zoeken' te bewerken : maar zodra zy zagen, dat zy ontdekt waren, namen zy fpoedig de vlucht. De Gama vond niet geraaden, zich langer optehouden by'menfchen, die zo 'vyandig gezind waren, en zeilde - verder. Na eene vaart van byna zeven' mylen ontdekte men twee kleine moorfche fchepen, welke poogden' te ontkomen. Maar men maakte 'er jagt op, en één van dezelven, VK8P welk zeventien Mooren en eene meenigte goud en zilver aan boord had, wierd werkfyk achterhaald, en vöor goede prjt, dat ' is voor eenen rechtmaatigen buit verklaard, omdat men geloofde, gegrondde redenen te hebben,- de Mooren als eene vyandige Nat.e te behandelen. Nog op denzelfden dag kwam de vloot voor Melinda aan. Deeze plaats , welke agttien mylen ten noorden van Momlasfa en onder den derden „aad zuider-breedte op de afrikaanfche kust ligt was insgelyks eene volkplanting vanmohamed.ar.fche kooplieden. De ftad ligt op eene  eene flecnachtige hoogte, en is omringd met bosfehen van palm-oranje-en andere vruchtboomen. Men vond , dat het een groote ftad was, met breede ftraaten en fteenen huizen, welke eenige verdiepingen hoog, en boven plat waren. De Portugeezen dag. ten hier eene Europifche plaats te zien. De hier woonende Mooren fcheenen menfchen te zyn, die door den koophandel ryk waren geworden. Eenigen van hen waren in zyde, andere, in boomwollen ftoffe gekleed , en op het hoofd droegen zy een foort van tulband, met zyde en goud doorwéeven. Hunne fabels en dolken waren zeer fraai gemaakt. Als iets, het welk deeze menfchen byzonder eigen was, ontdekte men, dat zy allen links waren. Voor het overige voad men, dat zy goede ruiters en voortreffelyke boogfehutters waren, en 'er zich onophoudelyk in oefenden. Hun Vorst die ook ee~rï Mohamedaan was, wierd met meeider luister bediend, dan de opperhoofden van die plaat'fen, waar men tevooren geweest was. De Gama en zyne fchepelingou waren zeer verblyd eene ftad te zien,, welke zo I' 3 zeer  zeer naar eene Portugeefche ftad geleek, e» wierpen een myl van daar de ankers uit. Men wachtte dat 'er menfchen van het land aan boord zouden komen; maar vruchtelooi. Daar liet zich niemand zieB. Men had naamelyk hier reeds tyding van het wegneemen van het fchip met de zeventien Mooren ontvangen, en vreesde dus, dat de Portugeezen zich ook hier als vyanden zouden gedraagen. De Gama liet hierop eenen van de gevangene Mooren , een oud man , die beloofd had, hem hier eenen Loots te zullen bezorgen, op een tegenover de ftad liggende zand-bank uitzetten, in de verwachting . dat zyne landlieden hem van daar zouden afhaalen Dit gefchiedde. De oude man wierd voor den Koning der ftad gebragt, wien hy te kennen gaf, dat de Admiraal geKomen was, om een vriendfchaps - verbond met hem te fluiten. Deeze betoonde daarover zyn genoegen, en zond den Admiraal een gefchenk, beftaande in drie fchaapen , eenig zuiker - riet en vruchten; waarop een tegen-gefchenk volgde van eenen hoed, twee koraal - takken, drie metaalen bekkens, twee gordels en verfcheidene fche!  ( 231 ) fetjes. De Portugeefche fchepen naderden nu de ftad, en gingen voor anker liggen naast vier vaartuigen , welke door Indiaanfche Christenen geleid wierden. Deeze zogenaamde Chriftenen waren men. fchen, die uit Indië hier gekomen waren, om handel te dryven. Zy waren bruinachtig van kleur, maar voor het overige welgemaakt; droegen lange rokken van witte boom. wollen ftoffe, lange baarden en tulbanden. Om ze te toetzen, of zy indedaad Chriftenen waren , bragt men een fchildery te voorfchyn, welke de maagd Maria en de Apoftelen voorftelde; en dewyl zy daarvoor knielden, om deeze beelden hunnen eerbied te betoonen : waren zy in de oogen van de Portugeezen volmaakte Chriftenen. Want de eerbied voor de heiligen was in dien tyd het wezen'ykfte ftuk van den Godsdienst, gelyk het by veele flechtonderweezene Rooms -Katho'yken nog is. Of iemand eene goede kennis heeft van God en zyne pligten , en of hy tracht zyn geheel leven naar de voorfchriften van Jefus Chriftus te reegelen, daarnaar wierd in dien tyd niet gevraagd, wanneer men flechts het beeld der moedermaagd en andere afbeeldfeien P 4 van  ( 23* > van zogenaamde heiligen eenen afgod ifehen eerbied betoonden. Dit was eene deerlyke onkunde en een beklasgenswaardig bygeloof» God zy dank, dat in onze dagen een groot gedeelte der Chriftenen redelyker denkbeelden heeft, waarvan te hoopen is, dat zy zich fteeds meer en meer zullen verfpreiden ! Des anderen daags ging de Koning van Melinda in een groote fchuit van land; en de Admiraal, die verwittigd W2S, dat het bezoek hem zou gelden, voer hem in een met vlaggen opgetooide boot te gemoet, De Koning droeg een kleed van karmozyn damast, met groene zyde gevoerd , en zyn hoofd was met eeuen ryken iluijer omwonden. Hy zat op eenen prachtigen ftoel, met zyden kusfens belegd ; en naast hem ftond een oud man, die een koftelyk zwaard in eene zilvere fcheede droeg. Naast hem lag zyn karmozyn-roode hoed op een zyden kusfen. Zyn gevolg beftond uit omtrent twintig ryk-gekleede Mooren , die muzyk maakten , en zich onder anderen daartoe bedienden van een lange yvooren fluit, waarop het gat om t£ blaazen in 't midden was. Na  *33 ) Na eenige wederzydfche pligtpleegingert(noest de Admiraal in 's Konings boot overflappen , alwaar hy gelyk een Prins geëerd wierd. De Koning befchouwde hem en zyn volk, met de grootfte oplettendheid, en vraagde naar het land, vanwaar hy kwam, naar den naam van zynen Koning, en naar de bedoeling van zyne reis. Toen de Admiraal hem deeze vraagen had beantwoord, door hu/p van een man, die de Arabifche taal verflond, beloofde de Koning hem ee* nen Loots naar Calictfta en verzocht hem aan land te komen, om zich in zyn paleis te laaten vergaften. Het eerfle wierd met dank aangenomen, maar het laatfte met beleefdheid van de hand geweezen; waarop deeze byeenkomst daarmede eindigde, dat de Gama den Koning die Mooren fchonk, die hy als gevangenen had medegebragt; een gefchenk, waarvan deeze mohamedaanfche Vorst, ter eere van zyn hart, verzeekerde, dat het hem aangenaamer was, dan of do Admiraal hem eene ftad als Mrfinda ten gefchenk had gegeeven. De Koning voer vervolgens onder de fchepen , welke hy met verwondering beP 5 fchouw-  ( 234 ) fchouwde. Zyn genoegen vermeerderde; toen men tot zyn vermaak de kanonnen affchoot, en hy betuigden dat de Portugeezen hem boven alle menfchen, die hy ooit had gezien, by uitftek behaagden. Wanneer hy nu eindelyk wederom aan land wilde gaan , moest de Admiraal hem twee van zyne fche* pelingen medegeeven; in wier plaats hy hem zynen eigenen zoon en eenen Kadi, dat is een Magiftraats-perfoon, tot een onderpand achter liet. Den volgenden dag begaf de Admiraal zich in een gewaapende boot naar den oever, om 's Konings ruiters te zien, die wapen-oefe* ningen moeften doen ; en het duurde niet lang, of de Koning liet zich ook op eenen draagftoel brengen, om zich andermaal met hem te onderhouden, en hem nog eens te verzoeken, om met hem naar zyne woning te gaan, dewyl zyn vader, een oud lam man, eene groote begeerte had, om hem te leeren kennen. Hy bood zelfs aan, om zelf met zyne kinderen zo lang aan boord van het fchip te blyven, tot dat de Admiraal was wedergekeerd. Maar de Admiraal vond het zeer raadzaam, om ook deeze dringende uit- noo-  < *3S 5 noodiging wederom van de hand te wyzen; cn wel onder het voorwendfel, dat hy daar. toe van zynen Koning geenen last had. Daar verliepen wederom twee dagen, zonder dat de Koning wederom iets van zich liet hooren; en de Gama begon reeds te vreeze dat hy hem door het weigerend antwoord misfchien mogt beieedigd hebben , toen 'er een perfoon van aanzien verfcheen, en hem uit naam van den Koning wederom betuigingen van vriendfehap bragt. De Admiraal gaf zy;)e vrees aan dien man te kennen, welke voornaamlyk daarop gegrond was, dat de beloofde Loots hem nog niet was gezonden. De hoveling keerde vervolgens weder naar land, en korten tyd daarna had men het genoegen, den Loots te zien aankomen. Dus fcheen het gedrag van den Koning indedaad oprecht te zyn. 3-  ( a'30 Reis van Melinda naar Calic'ü- ta IN iHDlë. De EEKSTE au.diECiTIE BY DEN K O n I n G VAN calicuta. De hoop, om het groot oogmerk van deezen togt te bereiken, was nu niet meer onzeker. Het grootfte en hagchelykfte gedeelte van de reis naar Indië was nu reeds gelukkig volbragt, en 't geen 'er nog van overfchoot liep door wateren, welke van handeldryvende Mooren en Indiaanen reeds dikwerf waren doorkruisd. Dus konden zy met recht hoo> pen, dat men ook deeze laatfte vaart voorfpoedig zou volbrengen. Den 22ften April verliet de vloot haare anker-plaats voor Melinda, met het voorneemen, om de kust van Afrika, langs welke men tot dus verre gezeild had, te verlaaten, en onder de leiding van den medegenomen Loots de zee dwars over te fteeken. Tot het doel van de reis had men , gelyk ons reeds bekend is, de Indiaanfche handel-piaats Caljeuta bepaald , welke, gelyk myne .jonge , Lee-  ( 237 .) Leezers weeten, of met weinig moeite op dé? kaart kunnen vinden, op het eerfte Ooftïiïdifche fchier-eiland, en wel op de west-kust van hetzelve ligt. Den aSften zagen zy vdor de eerfte maal wederom het noorder-afpunt of de noordelyke poolftar, welke zy in langen tyd niet gezien hadden. Zy merkten daarby, dat zy andermaal den evenaar hadden doorfneeden, en nu wederom op het noorder-halfrond der aarde waren gekomen. Deeze laatfle reis was ongemeen voorfpoedig. Zy doorkruiden den grooten zee. boezem tusfchen Afrika en het genoemde fchier-eiland., welke dwars over op zevenhonderd mylen wordt gereekend , in deïi tyd van-drie-er.twintig dagenden wel zonder itorm en onweder. De i7den Mey ontdekte men land,...'t welk eene hooge kus! had, en waarvan zy omtrent agt mylen af waren. De Loots Huurde vervolgens zuid-oost. waards, en befloot uit de hoedanigheid van het weder, dat zy naby de Indiaanfche kust waren. Den acften ontdekte hy de hooge heuvels, welke tegenover Calkuta liggen, liep met blydfchap naar dea. Admiraal en eöcb-  ( 23S ) «ischte eene belooning, omdat hy hem thans werklyk naar het van hem en zyn volk zri zeer gewenschte land had gebragt. De Gama voldeed aan zyn verzoek met het uiterfte genoegen ; hy deed tevens eenen plegtigen maaltyd aanrechten voor alle de fchepelingen , en de fchepen gingen, onder een algemeen vreugde-geroep, op eenen afftand van twee mylen onder Calicuta voor anker liggen. Dus had men nu gelukkig uitgevoerd, het welk federt veele jaaren zo yverig gewenscht, zo dikwerf vruchteloos beproefd, en door zo veelen als eene onbezonnen ondernee •> ming met bitterheid gelaakt was. Deeze gebeurtenis had de gewigtigiïe gevolgen voor geheel Europa. Portugal nam daardoor toe in magt en rykdom; het verkreeg aanzienelyke bezittingen in de Indië, en ontving daar de overmagt over de Mohamedaanen, die in dien tyd, voornaamdyk in dit waereld. deel, tot een vermogen waren geraakt voor alle overige Natiën ten uiterften gevaarlyk, en moge'yk van daar van tyd tot tyd geheel Europa zouden overflroomd en onder het juk gebragt hebben , zo de Portugeezen niet de  ( 239 ) de gewigtigfte bron van hunne rykdommen van daar afgeleid, en hunne geduchte magt door gelukkige oorloogen in de Indië ge» fnuikt hadden. ■ Zodra men de ankers had uitgeworpen, kwamen 'er eenige Indiaanfche visfchers by de fchepen. Zy waren bruin van kleur, en gingen naakt, alleenlyk droegen zy om het onderlyf een ftuk linnei. De Gama ontving hen zeer vriendelyk, en kocht visfchen van hen. Hy belaftte vervolgens eenen van de kwaaddoeners , die hy aan boord hadf om met deeze menfchen aan land te gaan, om bericht te ontvangen van de hoeianigheid dier plaats, en om te beproeven, hoe men daar zou aangenomen worden. Dees was naauwlyks aan land geftapt, of hy wierd omringd van een groote meenigte volks , dat hem met verbaazing befchouwde en honderd vraagen deed , welke hy niet verflond , en dus ook niet kon beantwoorden. Men bragt hem vervolgens in een huis, waarvan twee Mooren de bezitters waren, waarvan de een Ro ntaybo heetteen fpaanfch fprak. Deeze Bontaybo, die eertyds te Tunis geweest was, en daar met Europëaanen ver.  ( 240 ) verkeerd had, erkende hem voor een PortvJ. gees, en fprak hem aan met deeze befchaafde uitdrukking: „ Dat u de duivel haale, hoe zyt gy hier gekomen ? " Hy ftond verbaasd , toen hy hoorde , dat men de geheele reis ter zee had gedaan ; en begeerde nu te wee. ten waarom men dan eigeniyk hier was gekomen ? De Portugees antwoordde: „ Om „ Chriftenen en fpecerijen te zoeken." Maar *' vroeg Bontaybo vervolgens, waarom zenden dan de Koningen van „ Frankryk en Spanje en de Doge van Ve„ nctiën niet tot hetzelfde einde vlooten „ uit? " Omdat, antwoordde de ander, de Koning van Portugal hen zulks niet zou toelaaten. „ Daar doet hy wél aan! " zeidede Moor, en ging met den Portugees, om den Admiraal op het fchip te bezoeken. Naby het fchip gekomen zynde, riep hy den Admiraal in 't fpaansch luid toe: „ goed „ geluk! goed geluk! veel robynen! veele „ fmaragden 1 „ Gy hebt reden , God te danken, dat hy u hier gebragt heeft, al„ waar alle foorten van fpeceiyen en edele „ gefteenten metaiie de rykdom.mpn derwae„ reld zyn! " De Admiraal en zyn volk  C =4r ) waren zodanig aangedaan, in eenen zo verren af/land van huis iemand te vinden, die hunne taal fprak, dat de traanen hen in de oogen fchooten. De Gama omhelsde Bontaybo, zette zich met hem neder, en vroeg hem: of hy een Christen was ? Mogelyk zullen myne jonge Leezers zich verwonderen, dat de Gama eenen man, dien hy nooit had gezien, terftond by het eerfte woord, het welk hy met hem wisfelde, eene geloofs-belyden is afvorderde; een eisch, welke in onze dagen, vooral wanneer dezelve in Europa gedaan wierd , zekerlyk vreemd zou voorkomen. Maar in een geheel vreemd land, en onder menfchen, wier gezindheid, godsdienst en zeden men nog niet kent, moet het immers wel ten uiter. ften aangenaam zyn, een mensch te vinden § die in de zachtmoedige leer van Jefus onderweezen is, en van wien men dus kan ver. wachten , dat hy, - volgens de eifchen van deeze leer, zachtmoedig, rechtvaardig, goedaartig en menschlievend zyn zal. IJierby kwam nu dit ook nog, dat men in dien tyd gemeenlyk het vooroordeel koesterde, alsof de aJgemeene Vader der menfchen alI. Dzbi.. Q leen-  C 24* ) Jeerjlyk de geenen onder zyne kinderen, die Christenen waren, kon Hef hebben , alle overigen daarentegen noodzaakelyk haaten en tot eiudelooze rampen veroordeelen moest. Ook geloofde men. in dien tyd even zo verkeerd , dat het onmogelyk was een regt goed mensch te zyn, zo men niet een Chris, ten was; gelyk men dan ook van zulk een mensch noch liefde en rechtvaardigheid ver. wachtte, noch oordeelde van zynen kant aan hem liefde en rechtvaardigheid verfchuldigd te zyn. Hierom was het in dien tyd voor iedereen van zeer veel belang, om re weeten, of hy, van wien hy vriendfchap en dienften verwachtte, een Christen was of niet; en dit was de reden, waarom ook die de eerfte vraag van de Gama aan Bok. t a y n o was. Bontaybo hekende vrymoedig , dat hy een Mohamedaan was. Hy verhaalde, dat hy zich eertyds te Tunis, vervolgens te Cairo in Egipten had opgehouden, en van daar eindelyk over de roode zee naar Indi5 gekomen was. Hy eindigde met de verzekering, dat hy altyd een groot vriend van de Christenen was geweest, en zich ook  ( 243 ) ook als zodanig een jegens de Portugeeze» gedraagen zou. De Gama dankte hem met de verzekering, dat hy hem voor zyne goede diensten rykeiyk zou beloonem Hy vernam hierop, dat de opperheer van Calkuta , dien men Samorin noemde, thans zyn verblyfhad te Panane, eene plaats vyf mylen van daar geleegen; en Boktatbo gaf hem den raad, dat hy iemand derwaards zenden en zyne komst moest laaten melden. De Ad^ miraal volgde dien raad; en zodra de Sa. Morin had vernomen, dat 'er een gezant van eenen Koning uit een afgeleegen land was aangekomen , liet hy hem verwelkommen, en zond hem eenen loots, die de fchepen naar de haven Padarane brengen zou, omdat men by Calkuta zelve geene haven , maar flechts eene open reê had. Hy liet hierby zeggen, dat hy zelf te Calkuta zou komen om den Admiraal te ontvangen. Eenigen van de fchepelingen , en onder deeze voornaamelyk de broeder van den Ad. miraal, waren van gevoelen, dat hy 'er zelf niet heen gaan, maar eenen anderen in zy. q 2 ns  ( 244 ) ne plaats zenden moest, omdat men nog niet weeten kon , wat de Samoeik fomtyds bedoelen kon, en dewyl van het leven van den Admiraal het leven van allen, en tevens de verdere gelukkige voortgang van hunne reis afhing. Maar de Gama verklaarde, het mogt hem gaan zo het wilde, hy moest er zelf heen gaan, dewyl hy liever fterven, dan wederkeeren wilde, zonder te Calkuta geweest te zyn. Hy belastte inmiddels, dat, ingevalle hem eenig ongeluk mogt overkomen , de fchepen terftond terug zeilen en het bericht van de gelukkige ontdekking van Indië naar het vaderland brengen zouden. Hy ging hierop daadiyk aan land, en wel In een boot met kanon beplant, met waaijende vlaggen en onder het blaazen van trompetten. Aan den oever wachtte de Cutwal, dat is, de Staatsdienaar van den Samoriw hem op, met tweehonderd N a y r e n of ede. len des lands, nevens eene groote meenigte volks. De eerfte ontving hem by het landen met veel beleefdheid, en verzocht hem om zich te plaatfen op eenen voor hem ge fchikten draagftoel. Hy zelf zette zich op ee-  ( «45 ) eenen anderen ; waarop zy van menfchen opgenomen en zeer fchielyk weggedraagen wierden. De overige volgden te voet. Men kwam by eene Pagode, dat is, by eenen Indiaanfchen tempel , die van eenen grooten omtrek was. Hy was gebouwd van gehouwen fteenen en met pannen gedekt. Boven den ingang hingen zeven klokken; en voor denzelven ftond een zuil van metaal , zo hoog als een mastboom. By de intreede wierden zy ontvangen van mannen, die van den gordel af na boven toe naakt gingen, en benedenwaards tot aan de knie met boomwollen ftoffe bedekt waren. Onder de fchouders droegen zy iets van dezelfde ftoffe, het welk vast gehegt was door eenen draad, welke over de linker fchouder en onder den rechter-arm heen liep. Dit waren de Priesters van den tempel. Zy Honden by den ingang, en befprengden de aankomende met eene fpons in water gedoopt, en gaven vervolgens aan elk een klein gedeelte van hout-poeyer, om hetzelve op het hoofd en de armen te ftrooijen. De Admiraal en die hem verzelden wieralen daardoor verleid te gelooven, dat dit Q 3 ge-  ( 246 ) gebouw eene christelyke kerk was, omdat het befprengen met het zogenaamde wywater, dat is , geheiligd water, en het beftrooyen met asch, mede behoort tot degodsr dienftige gebruiken van de Roomsen.-katho. Jyke kerk. Dus trad men 'er in, en ontdekte aan de muuren van den tempel verCcheidene gefchilderde beelden van eene afgrysfelyke gedaante, welke waarfchynelyk Indiaanfche afgoden vertoonden. Eenigen hadden lange tanden, welke hen, gelyk de flag-tanden van een wild varken den mond uitftaken ; anderen waren met vier armen, maar allen met vreesfelyke aangezichten voorgefteld. Op het gezicht van deeze akelige gedaanten , begonnen de Portugeezen te twyfelen, of zy wel in eene christelyke kerk waren: maar wanneer men hen hierop een ander beeld toonde, het welk boven in den muur van den tempel in een donkeren hoek ftond, en daarby het woord Mari uitfprak : vielen zy 'er voor neder op de knie, omdat zy het hielden voor een afbeeldfel van de maagd Maria , die , gelyk myne jonge Leczers zullen weeten, in de Roomsch - katholyke kerk, als de Moeder Gods geëerbiedigd , en vaa Roomsch-  ( 247 ) Roomsch -katholyken, die Hecht onderweezen zyn, dikwerf meer en vuuriger wordt aangebeeden, dan het oneindige Opperweezen zelf. Een van hen vond 'er nog eenige zwaarigheid in , en zeide, terwyl hy nederknielde: Indien dit de duivel mogt weezen, dan bid ik God aan; het welk den Admiraal deed meesmuilen. De Indiaanen vielen driemaal met uitgeftrekte armen zo lang als zy waren voor dit beeld neder, en verrichtten vervolgens hun gebed ftaande. Nu ging men naar de ftad. De meenigte van het faamengeloopen volk nam verb?azend toe, en het gedrang wierd zo fterk , dat de Cutwal met de vreemdelingen in een huis moest treeden. Hier vergaderden verfcheidene Natrek of voornaame lieden, door den Koning afgezonden , om den Admiraal te ontvangen, en aan het hof te brengen. Thans begon de geheele trein derwaards te gaan. Op een fein door den broeder van den Cutwal gegeeven, week de ontaüyke meenigte van aanfchouwers eerbiediglyk terug , en drieduizend gewaapende mannen verzelden den trein, üë Gama was by uitftck voldaan , dat hy zo deftig Q 4 wierd  ( 248 ) wierd ontvangen, en zeide fchertfende tegen zynereisgenooten; in Portugal zal men niet droomen, dat wy hier zo veel eer genieten Eindelyk kwam men by het paleis van oen Koning, dat wel voor het grootfte gedeelte flechts van leem gebouwd, maar zeer ruim was en eene zeer goede vertooning maakte. Aangenaame tuinen, met fonteinen verfierd, omringden denzei ven; en men moest, voor dat men by de woning zelve kwam, eer vyf groote hoven met poorten gaan, waarby iien poortiers weiks genoeg hadden , om het volk met flokken tegen te houden, opdat de Portugeezen plaats genoeg hadden tot hunn? piigtige intrede. Aan de deur van het palels wierd de ca-" ma van de voornaam/ten onder depriesteren des lands, die men isamike» noemt, met een omhelzing ontvangen en verwolgens binnen geleid. Het volk, welk by deeze gelegenheid den Koning, die zich zeer zeiden Iaat zien, hoopte in 't oog te krygen , drong hiertoe met zulk een geweld, dat 'er verfcheidene dood gedrukt wierden. Eenigen van de Portugeezen zouden geen beter lot ge. had hebben, zo niet de drempelwachters on. barm  ( 249 ) barmhartig hadden geflagen, om hen plaats te maaken. In het binnenst gedeelte van het paleis zag men, als in eenen fchouwburg,, rondom zitplaatzen, welke trapswyze gebo uwd waren; de vloer was belegd met groen fluweel , en de muuren behangen met zyde ftoffen van allerlei kleuren. De Koning, een reeds vry bejaard en rustig man , was, gelyk de overige Indiaanen, bruin van kleur , maar grootsch in zyne houding, en lag achterover leunende op kusfens van witte zyde met goud geflikt. Roven hem was een kostbaar ver-; heemelte, en zyne kleeding beftond uit een kort zyden kamizool, bezet met takken en roozen van geflaagen goud. De knoopen waren groote paarlen en de knoopsgaten van gouddraad Midden om het lyf droeg hy een witte zyden ftoffe, welke nêerhing tot op de knie; op het hoofd een muts, bezet met paarlen en diamanten, en zowel in de ooren als ook aan de vingeren en teenen eene meenigte juweelen ringen. Zyne armen en voeten waren bloot en met gouden linten verfierd. Naast den Samorin zag men op een verheven gouden ftel een gouden bekken, q 5 waar-  ( 250 ) waaruit één der bedienden hem van tyd tot tyd betel en areka toereikte, waarop zyn Majefteit, volgens de Indiaanfche gewoonte, geliefde te kaauwen. Maar myne jonge Leezers weeten misfchien nog niet , wat betel en areka is, dus zal ik 'er we! eerst eene i befchryving van dienen te geeven. Betel is eene Indiaanfche plant, welke voornaameiyk gefchat wordt om haare blaaden , die een rood fap hebben van een' bitteren fmaak. Het gebruik van deeze bladen is door geheel Indië even zo algemeen of nog algemeener, dan by ons bet gebruik van de tabak. Men neemt dezelve of alleen of gemengd met de noot van areka, een ander Indiaansch gewas zo groot als een hazelnoot , ook wel met kalkof gebrande oester-fchulpen, en allerlei kruiden in den mond, om 'er geduurig op te kaauwen. Het fpeekfel wordt 'er geheel rood van geverwd , en de adem welriekende gemaakt; maar de tanden lyden 'er zodanig by, dat zy ten laatfte zo zwart als een kool en zo bros worden, alsof zy tot kooien gebrand waren. Elk heeft hier een doosje inet betel by zich, juist gelyk men by ons de fnuif-tabak in doozen by zich draagt; öh het  X 251 ) het is eene ingevoerde welieevendheid onder perfoonen van beide fekfen, om eikander in byeenkomften dezelve aantebieden , gelyk men het voor een fchimp reekent, wanneer men daarmede niet vereerd wordt, of ook weigert, om 'er van te neemen. In den beginne zal men 'er een foort van bedwelming of dronkenfchap by ondervinden, maar 'er zich eindelyk zodanig aan kunnen gewennen, gelyk men zich by ons aan de bedwelmende uitwerkingen van den tabak gewent, zo dat men 'er niets meer van befpeurt. —• Een tweede gouden vat ftond naast den Koning, om het overb'yffel van de uitgekaauwde betel daarin te werpen, en een derde vat met water, om 'er telkens den mond mede uittefpoelen. IVlen ontdekte by alle de geenen, die 'er tegenwoordig waren, dat zy de linker hand voor den mond hielden, en dit gefchiedds om te verhoeden, dat hun adem niet met den adem des Konings mogt vermengd worden. Ik kan my hierby niet onthouden te wenfchen , dat de befchaafde Europeaanen de Indiaancn mogten naarbootzen in de zorg, om niemand door eenen kwaalyk riekenden mond  ( 252 ) mond lastig te vallen. Wat kan walgelyker zyn, dan te fpreeken met menfchen, dieeenen Hinkenden adem hebben, en wat gebeurt evenwel in onze befchaafde eezelfchappen meer, dan dit? Ik heb mannen gekend, die ik om hunne verdienden en hun karakter hoogachtte en betnindde , waarvan ik my echter by elke byeenkomst zo fchielyk als 't mogelyk was, moest ontdoen, omdat ik van hunnen Hinkenden aiem tot flaauw-worden toe wierd aangetast. Wacht u, myne jonge Vrienden! voor dit gebrek, hetwelk gy ligtelyk kunt myden door het geduurige zuiveren van den mond en door u te gewennen aan eenvoudige en konstlooze kost en laat ik wederkeercn tot onze gefchiedenis. De Gama boog zich, toen hy voor den Samorin trad, driemaal met opgeheven handen, omdat men hem had gezegd, dat de gewoonte des lands zulks vereischte. Zyne Indiaanfche JMajeHeit wisrp hierby een gunflig oog op hem, maar beantwoordde zy. ne buiging zo weinig, dat de beweeging van het hoofd naauwlyks kon bemerkt worden. Daarop moest de Admiraal zich naast hem plaatzen. Mid.  ( ass ) Middelerwyl waren ook de overigen binnen getreeden , en betoonden op dezelfde wyze hunnen eerbied; en nadat ook die zich over den Samorih hadden moeten plaatzen, wierd 'er water gebragt, om naar de gewoonte des Iands de handen daarin te verkoelen. Vervolgens wierden 'er vygen en ander fruit toegediend, en de Samoris vermaakte zich zeer in de vreemdelingen te zien eeten. Wanneer zy 'er water by ver. zochten, wierd hun een gouden vat meteen tuit gegeeven; en dewyl men hen had te kennen gegeeven , dat de Indiaanen het voor onbetaamelyk hielden, om by het drinken het vat met de lippen aanteraaken: wilden zy ook deeze gewoonte opvolgen, hielden hetzelve in eenigen afftand van den mond , en lieten het water 'er in loopen. Maar omdat zy aan deeze manier van drinken niet gewoon waren, ftortten zy het water over de kleederen , of het water geraakte hen in de lucht , pyp, en deed hen vry fterk hoesten , het welk voor de hooge vergadering een heer. ]yk fchouwfpel was. De Gama verzocht vervolgens eene geheime audiëntie; en de S a m o s i n begaf zich  ( 254 ) skh met hem en eenen tolk in een ander vettrek. Hier wierd hy gevraagd: uit wat land hy kwam? en wat het oogmerk van zynereis was ? Hy antwoordde: dat de Koning van Portugal, de magtigfte en ryktle Monarch van het Westen, hem had gezonden met het inzicht, om met den Koning van Calkuta, het Hoofd der Indiaanfche Vorflen, een verbond van vriendfchap en handel te fluiten. Hy voegde 'er by: dat by brieven had van zynen Monarch, welke hy des anderen daags zou overgeeven, en dat hy hoopte dat de Samorin aan den Koning van Portugal, zynen vriend en broeder insgelyks eenen afgezant zou zenden, om den band van wederzydfche vriendfchap vast te ftrengelen. De Samorin antwoordde hem: dat hy welkom was; en dewyl de Koning van Portugal geneegen was, zyn vriend en broeder te zyn, wilde hy het ook weezen, en eenen gezant naar Portugal zenden. Hierop wierd de Admiraal door den Cutwal en eenen Faktoor van den Samorin naar de voor hem gefchikte wooning geleid. 4.  ( 255 ) 4- Onaangenaams ontmoetingen te Calecuta. Terugreis haar Portugal. Den volgenden morgen liet de gama den Cutwal en den Faktoor verzoeken by hem te komen, om de gefchenken te zien> welke hy voor den s amo r in hadgefchiktDeeze beftonden in vier ftukken fcharlaaken, zes hoeden, vier koraal - ftruiken, een ftuk kooper, een kist zuiker, twee vaten oiy, twee vaten honig en eenige andere zaaken van even zo weinig belang. De Cutwal en de Faktoor begonnen fpytig te lagchen, toen zy deeze dingen zagen, en zeide den Admiraal ronduit, dat dit geen gefchenk was voor eenen koning. De armfte koopman, die de haven van dit land inliep, gaf zelfs betere zaaken. Wanneer hy den Samorin een gefchenk wilde aanbieden, moest dit in goud beflaan; dat 'er geen ander gefchenk zou aangenomen worden. v De Gama was verleegen , en zeide met eenige drift: dat hy geen koopman , maar een  C 25e 5 een gezant was, en dat het gefchenk «af hem kwam, en niet van zynen Koning, die niet eens wist, dat 'er een Vorst, als de Sas. morin, de waereld was, anderszins zou hy, zo hy een gefchenk had willen maaken, zekerlyk goud, zilver en andere kostbaarheden gezonden hebben. De Gama vergat, toen hy dit zeide, zyne verzeekering, welke hy gisteren had gedaan, dat zyn Heer hem u.tdrukkelyk had gezonden, om met den S amorin een verband van vriendfchap te fluiten : eene gewoone uitwerking van de drift , welke gemeenlyk veroorzaakt, dat men zonder overleg fpreekt. Mm antwoordde hem: dat dit wel kon plaats hebben; maar dat de gewoonte des lands het zo met zich bragt, dat elke vreemdeling, die den Koning begeerde te fpreeken, hem een aan zynen rang gepast gefchenk geeven moest; en wanneer de Admiraal hierop zeide, dat hy zyn gefchenk, zo men hetzelve langer mogt verfmaaden, wederom aan boord zou laaten brengen, verzeekerde men hem, dat hy 'er zeer wel aan zou doen. Hy verklaarde vervolgens met nog meerder drifts, dan te vooren, dat hy. zelf  ( 257 5 «If by den Samorin gaan 3 en van het gei heele geval kennis geeven zou. De Cutwal ■ en de Faktoor namen hierin genoegen; verzochten hem echter, om zo lang te wachten , tot dat zy weder kwamen dewyl zy nog zekere bezigheid hadden te verrichten. En deeze bezigheid was geen an» dere, dan den Admiraal by den Samorin zwart te maaken, waartoe zy , gelyk d e Gama daarna ontdekte , van de zogenaamde Mooren waren omgekocht. Deeze waren naamelyk op de gedachten gevallen, dat de komst der Portugeezen op deeze kust voor iiunnen eigen handel in 't vervolg van tyd zeer nadeelige gevolgen zou kunnen hebben , en zy hadden dus den toeleg gemaakt, om het eensdeels door omkoopingen, anderdeels door hen verdacht te maaken, zo vefre te brengen, dat meh den Admiraal met al zyn volk van kant zou helpen, orri tè verhoeden, dat 'er niet een van hen naar Portugal wederkeeren, en van de gemaakte ontdekking bericht brengen kon. Tot dat einde wierd aan den Samorin voorgefteld , dat de Gama geen gezant, maar een zeeroover was, tegen wien men op U Deel. R z/-  ( *58 ) zyne hoede zyn moest; en om dit gezegde waarfchynelyk te maaken , verhaalden zy hem de geweldenaaryën , welke hy op de Afrikaanfche kust had gepleegd, waarvan hunne kooplieden hen kennis hadden gegeeven. Als een tweede bewys voor de waarheid deezer kwaadfpreekendheid, deeden zy verflag van het flecht gefchenk, het welk hy hem had willen doen , en vroegen: ,of het wel waarfchynelyk was, dat de ééne Koning den anderen zulke armhartige dingen zou aanbieden ? Door deeze en andere foorfgelyke voorwendfelen bereikten zy hun oogmerk. De Samorin wierd toornig; en de Cutwal liet den Admiraal wachten tot den volgenden middag, eer hy weder by hem kwam. De Admiraal wilde hierover zyn misnoegen te kennen geeven, maar men floeg 'er geen acht op. Inmiddels voldeed men aan zynen wensch, om by den Samorin gebtagt te worden. Maar de Samorin liet hem, nadat hy aangediend was , drie geheele uuren wachten, en vroeg hem, toen hy eindelyk binnen gelaaten wierd, met een vry onvriende lyk-  ( 259 ) tyk gelaat: waarom hy gisteren niet was gekomen ? De Admiraal wilde zich vcrfchoo^ nen ; maar de Koning viel hem in het woord, en begeerde te weeten, waarom hy, indien hy van zulk een groot en magtig Koning als een gezant gezonden was, geen gefchenken had medegebragt ? Op het antwoord, dat dezelven in 't vervolg van tyd zouden medegebragt worden , hernam de Samorin: dat hy dan nu voor ditmaal het gouden Maria beeld begeerde, 't welk men hem had gezegd, dat de Admiraal by zich had. De Admiraal, die door het bygelo.of van zynen tyd wederhouden wierd, om zich van dit gewaand heiligdom te ontdoen , antwoordde met eenige verleegenheid: dat het beeld , waarvan hy fprak, niet van goud, maar flechts van hout en verguld was, maar dat hy aan hetzelve zyne behoudenis op de zpe had te danken, en het uit dien hoofde niet geeven kon. Hierop bragt hy zyne geloofs - brieven te voorfchyn, waarvan de een in de Portugeefcbe, de ander in de Arabifche taal gefchreeven was, en begeerde, dat, dewyl men de overige Mooren niet kon vertrouwen, zyn vriend Bos- R S TAY-  ( 260 ) ta ybo dezelven zou vertolken. Nu witri. denSAMORiNhet volgende vuorgeleezen : „ „ dat de Koning van Portugal had verno„ men, dat de Koning van Calkuta de mag„ tigfte onder de Indiaanfche Vorften, een ,, Christen was ; dat hy uit dien hoofde „ wenschte, een verbond van vriendfchap „ en koophandel met hem te fluiten , om „ Portugeefche waaren of ook goud en ziï„ ver régens Indiaanfche fpeceryën te ver„ ruilen. Dat de Admiraal , zyn gezant, ,, breedvoeriger naricht daarvan zou geeven." Zyne Indiaanfche Majefleit fchepte in den inhoud van dien brief groot genoegen, dewyl hy zich uit den koophandel met de Por« tugeezen voordeden beloofde. Zyn gelaat 'klaarde op het oogenblik op ; hy onderzocht, wat het voor waaren zyn zouden, welke men dacht derwaardt te brengen ; en dewy' de Gama te kennen gaf. dat hyvan alle deeze waaren eenigen voor eene proef had medegebragt, moedigde hy hem aan, om dezelven aan land te brengen , en zo voordeelig te verkoopen, ais hy kon. De Mooren zagen zich hierdoor onverwachts te leur gefield. Zy zetten dus den Cut-  ( ae Gama dezelven naar Cal icuta brengen, omdat by geloofde, dat het te Padar y*tte ontbrak aan koopers; maar ook hier ■was de verkoop zeer gering. Inmiddels naderde de tyd, welke tot het vertrek bepaald Was; Hy zond uit dien hoofde twee van zyne fchepelingen, Diazen Bbaga naar den S a m o k i n , die , met her. bericht van de voorilaande terugreis, een gefchenk aan hem overgeeven, en hem tevens verzoeken moesten, om eenen gezant aan den Koning van Portugal mede te zenden. Maar deeze afgezondenen wierden niet zeer wel ontvangen. De Samorin, dien men middelerwyl nog meer had overreed, dat de Portu. geezen zeeroovers waren, vroeg hen met een donker gelaat: wat zy begeerden ? En wanneer zy hem vervolgens het gefchenk, •t welk beftond in gordels, zyden ftoffen en andere zaaken , wilden overreiken, keerde hy het gezicht daarvan weg, en gaf last, cm hetzelve aan één van zyne bedienden overtegeeven. Hy voegde 'er even zo gemelyk by: dat de Admiraal reizen kon zo fchielyk als hy wJde, maar dat hy alvorens naar  ( aö? ) Haar de wetten des lands zekere fom moest betaalen voor het gebruik van de haven. Hiermede hadden de afgezondenen hun affcheid. Zy gingen weder naar de fchepen terug. Maar voor dat zy nog den oever konden be. reiken, bemagtigde men onverwachts hunne perfoonen, en bragt dezelven in eene zekere plaats. De Admiraal , die door zynen vriend Bontaybo van dit voorval bericht ontving , wederhield zyn misnoegen , in de hoop, dat het hem mogelyk zou gelukken, om eenige voornaame Indiaanen magtig te worden, en dat hy voor de vrygeeving van dezelven, zyn eigen volk uit de gevangenis wederom vry koopen kon. Het geluk bcgunftigde zyn plan. Zes voornaame hovelingen , die uit het vriendelyk onthaal , welke eenige geringe Indiaanen op de fchepen gevonden hadden, opmaakten, dat de Admiraal nog geen kennis moest hebben van de gevangenneeming zyner afgezondenen, waagden het, om, verzeld van vyftien gemeene Indiaanen, hem een bezoek te geeyen, en men ontving ze, als gasten , die bui-  ( 2«S ) buitengewoon welk' m waren. Maar naauwJyks wa en zy aan i) 01J f men nam ze gevader; en 'le admiraal fchreef aan den Samorj n : dat hy deeze Indiaanen niet wederom pp vrye voeten zou Hellen, voor dat men hem zyn eigen volk wederom zou toegezonden hebben. Drie dagen waren 'er reeds verloopen, zonder dat hy antwoord had ontvangen. Eindelyk verfcheen 'er een fchuit met naricht, dat zyn volk in het paleis van den Koning was, en den volgenden dag tot hem zou wederkeeren. Maar d e G a m * antwoordde meteen toornig gelaat: Hat hy begetr.le, dat zynt afgezondenen zonder uitftel moesten wederom terug gegeeven worden , en dathy, indien zulks niet gefchiedde de Indiaanen, die hy in zyne magt had , de hoofden zoude voor dt voeten laaten legden. Den anderen dag verfcheenen 'er zeven kleine vaartuigen , in één van welke men met veel genoegen Diaz en Braoa ontdekte. Maar de Indiaanen, die hen bragten, dorften niet tot aan de fchepen komen. Men moest hen een boot te gemoct zenden, aan welken de twee afgezondenen overgeleverd  ( 269 ) verd vierden , en de Indiaanen roeiden veri volgens zeer bedeesd wederom terug. DiSz bragt uitnaam van den Samorth voor den Koning van Portugal een befchreeven palmblad mede, van den volgenden inhoud: „ Vasco df Gama. een edel„ man van uw huis kwam in myn land, i. en ik verheugde my in zyne komst. In „ myn l^fld i> overvloed van kaneel, kruid, nagele*; peper en edele geiteert-n. De dingen , welke ik uit uw land bepeer. zyn „ zilver, goud, koraaltn en fcharla kei " De Admiraal liet vervolgens de zes N a t»en , of voornaame Indiaanen, los; d« overige gevangenen behield hy tot een onderpand voor de waaren , welke nog aan land waren. Middelerwyl kwam ook do vriend Bontavbo aan boord , en verzocht , dat men hem mede mogt neemen naar Portugal, omdat hy by zyne landslieden , de Mooren, wegens de aan de Portugeezen betoonde vriendfchap zo gehaat was geworden, dat zy hem, zo hy daar bleef, waarfchynelyk het leven zouden beneemen, gelyk zy hem thans reeds van alle zyne goederen bereofd hadden. Dg Gama ont- vir.2  C 270 ) ving hèm met blydfchap , en gaf hem de verzeekering, dat men hem in Portugal het verlies van zyne goederen rykelyk vergoeden, en voor de aan de Portugeezen beweezene dienflen op eene betaamelyke wyze be'oonen zou. Nadat men nu eenige dagen vruchteloos had verwaeht, dat de aan het land terug gebleevene waaren zouden wederom gebragt worden, gaf de Admiraal fein tot het vertrek , en men ligtte de ankers. Hunne terugreis was wel langkzaam, maar evenwel vry voorfpoedig, en 'er gebeurden op dezelve juist geene gevallen, welke verdienen hier verhaald te worden. Dus vergenoeg' ik my, om 'er alleenlyk nog bytevoegen: dat V a s c o de Gama in de maand September van het jaar 1499, na eene afweezigheid van twee faaïen en twee maanden , terzelfder plaatfe wederom ten anker ging liggen, vanwaar hy afgevaaren was; en dat hy van honderd-en zestig koppen, die hy had medegenomen , niet meer dan in de vyftig wederom mede terug bragt: De overrigen waren door ziekten vernield- Onder deezen was ook zyn eigen broeder Paul de Ga-  ( 271 ) Gama, die kort voor het einde van dö reis op Tercera, een van de Marifche eilanden, aan eene uitteering overleed. De geiukkige terugkomst van den Admfraal en het naricht van de door hem volbragte groote ontdekking, veroorzaakte aan het hof en door het geheele land eene uitfteekende vreugde. De Koning zond hem verfcheidene lieden van rang te gemoet, die'hem met de uitfteekendfte eerbewyzingen ontvangen , en hem, onder eeu onbefchryflyk gedrang van aantchouwers, naar het hof leiden moesten. Hier wierd hy voor de dienften, welke hy aan het koningkryk had beweezen op de plegtigfte wyze bedankt, en men ftond hem, behalven den eertytel van Don eene jaarwedde van drieduizend dukaaten toe, het welk in dien tyd eene aanzienelyke fom was. Elk zyner overgebleeven fchepe'ingen wierd naar evenredigheid beloond De Koning zelf vermeerderde wegens deeze gewigtige ontdekking zyne tytels, en noemde zich Heerk van bï veróvkrino en Scheepvaart van ETHiopië, A. iABlë, PERSlë en iNDlë. Door het geheele Koningkryk wierden dank-  C m > dank en vreugde • feesten aangefleld; en de Gefchiedenis fchreef den naam Vascode Gama, naast dien van Kolumbus, op de lyst van de merkwaardigfte mannen deezer eeuw.