01 2129 1355 UB AMSTERDAM  R E IS B ES CHRY VINGEN VOOR DE j E Ü G D, D O O R J. H. C A M P E, VIEkDE DEELé Uit het Hoogduitsch vertaald. Te AMSTERDAM, fcy de Weduwe JAN D O L L, W p g g * c i i i.   VOORBERICHT VAN DEM VERTAALER. D aar de Foorrede van den Heere campe, by de uitgaave van dit Stukje, niets byzonders behelst, dan alleenlyk dat hy deeze drie Reizen by elkander heeft gevoegd, dewyl zy niet wel van elkander konden worden afgefcheiden ,dewyl zy een en het zelfde doel hadden, — en dewyl men zich daarby van dezelfde Kaart kan bedienen; en naardien de oirfprongkelyke ftuk* ken,  VOORBERICHT van den VERTAALER. ken, waaruit dit Werkje is famengejleld, uit de Inleiding kenbaar zyn, hebben wy 'erniets by te voegen, dan den hUtrtelyken wensch, dat ook onze Vertaaling, met het meeste nut, door onze Landgenooten, en vooral door onze leerlievende Jeugd, gebruikt mag worden. B E-  i. ÈESCHRYVING van een REIS RONDOM de WAERELD, gedaan door den engelsche commodore B T R O N, osdernomen in het jaar I764, en volbragt in het jaar 1766. IV. Deeu   ( 3 ) INLEIDING. Kort na dat george III.denBritfchentroon had beklommen, vond hy goed om fchepen uic te zenden, ter ontdekking van onbekende landen. Het fcheen naamelyk zeer waarfchynelyk, dat 'er zo wel in de groote zuidzee over 't algemeen — myne jonge Leezeren kennen immers reeds dit uitgeftrekt gedeelte van denOceaan, die Amerika van Afiê afzondert ? — als ook byzonder naar het zuider aspunt toe, nog menig eiland, misfehien zelfs wel groote ftreeken lands moesten liggen, welke deEuropeeè'rs tot hiertoe niet kenden. Deeze moest m£n opzoeken. Dit voorneemen kon echter niet voor den jaare toen het Koningryk een volmaakte rust genoot, ter uitvoer gebragt worden. , Tot deeze onderrieeming benoemde de Koning den ComA 2 man-  ( 4 ) toandeur (*) byron, als bevelhebber, en deed twee feheperi voor hem uitrusten, te weeten den Bolphyn en de Tamar. De Dolphyn was een. oorlogfehip van den zesden rang (t), voerende vierentwintig, en de Tamar een floep (§) van zestien (lukken. De Dolphyn had honderd en vyftig man, benevens drie Luitenants en zeven en-dertig onderofficieren , doch de Tamar flochts negentig man, met drie Luitenants en twee-entwintig onderofficieren aan boord. Over de laatfte had kapitein mosat het bevel; en byron zelfwas aan boord van den Dolphyn. De befchryving van deeze en eenige andere ontdekkings-reizen, wierd op last der Admiraliteit op de volgende wyze in 't werk gefield. De (*) Commandeur of Comolore noemt men m ËngeïaKi eencn zee-officier, die wel nog geen Admiraal is, maar echter eenige ichepen, ofwel een geheel esquader, als Opperbevelhebber, onder zyn commando heeft. (f) De oorlogfchepcn worden naar het getal van de (hikken kanon, die zy voeren, in zekere klasién gerangschikt; de geenen die honderd en meer (lukken voeren , maaken den eerften rang uit. (§) Eigenlyk is een floep flechts een groote open fcluiit ; doch hier betekent het, gelyk blykt, een klein oorlogfehip vari zestien (lukken, hebbende meer dan honderd man aan boord.  ( 5 ) Dc Bevelhebbers van de fehepen en alle pevfoonen die aan boord van dezelven dagregisters gehouden hadden, moesten hunne papieren zekeren .Heer hawkesworth in handen geeven. Deeze ftelde daarüit een aanëengefchakelde gefchiedenis op; deeze gefebiedenis voltooid zynde, wierd niet alleen in de tegenwoordigheid van alle de reisgenooten voorgeleezen, maar aan ieder werd ook een affchrift van dezelve ter hand gefteld, ten einde elk afzonderlyk op zyn gemak kon onderzoeken, of misfchien de ééne of andere byzonderheid anders verhaald was, dan dezelve zich volgens zyn beste weetcn had toegedraagen; cene voorzichtigheid, welke deeze gefchiedenis eenen hoogeren graad van geloofwaardigheid byzet, dan de meeste reisbefchryvingen verdienen. Het tegenwoordig verhaal, gegrond op dat van hawkesworth, is met alle oprechtheid en zorgvuldigheid opgefteld, alleenlyk met achterlaating van 't geen noch voor jongeLeezers, noch voor bejaarden, die geeneigenlykezeelieden zyn, van geen belang weezen kan,, en dat men den fchryftrant heeft ingericht naar de vatbaarheid van de geenen, voor welke deeze Verzameling van Reisbefchryvingen eigenlyk gefchikt is, Alles wat men oordeelde, voor zodaA 3 m"  ( 6 ) fi'tgë Leezeren opheldering noodig te hebben, vindt rrien in korte aanmerkingen aangeftipt, op dat de draad der gefchiedenis niet zo dikwyls behoefde afgebrooken te worden. Aangaande de Aardrykskunde wordt by dit verhaal onderfteld, dat de jonge Leezer een algemeene kennis heeft van den aardbol, en aan de Woorden lengte en breedte een waar denkbeeld hecht. Voor het overige vertrouw ik, dat de kaart, tot dat einde vervaardigd, geduurende het leezen altoos op de tafel ligt, en by elke yoorkomende gelegenheid nagezien wordt. Gaan wy nu tot de Gefchiedenis zelve over. VER-  ( 7 ) i. verr.tek uit duins; komst t'e rio de jakeiro op de kust van brasime zuid-amerik a. Op den sifte Juny 1764 was liet, dat onze Reizigers de ankers ligtten en uit Duins (*) zeilden. Doch eer wy ze verder laaien zeilen, verzoek ik myne jonge leczcrs, om eerst de kaart van Engeland en vervolgens die van Europa voor zich te leggen. — Zo is 't goedl Hier, waar Deal op de kust van de-Engelfebe provincie Kent ligt, vinden wy Ditins. Van hier ging oiizcbyron onder zeil,en zakte afnaar het zuidwesten, de bekende zeeëngte tusfchen Calais en Douvres door. Thans was hy in het Britfchc kanaal, toen hy tusfehen Engeland aan den noord- m Frasikryk aan den zuidkant, recht in het westen opzeilde. Het grootfte Ichip, naamelyk de Dolphyn, had (*) Ecnc landftrcek langs de EngoHche klist van Kent, alwaar de fchepen voor anker gaan liggen, en door een reeks van zandbanken tegen de golven der onftinmigs iee beveiligd worden. A 4  C 3 ) had in den beginne het ongeluk van aan den. grond (*) te raaken, en men vond zich om die reden genoodzaakt te Plymouth binnen te loopen, ten einde het fchip eerst te laaten onder, zoeken, of het ook befchadigd was. Doch men vond, dat dit het geval niet was, en ging den 3den July weder onder zeil. Den volgenden dag waren zy het kanaal reeds int, en bevonden zich in den Atlantifchen Oceaan. Weer en wind waren gunflig. Spoedig doorfneeden zy derhalven de Franfche , Spaanfche en Portugeefche wateren, en krcegcn reeds den iadin July het eiland Madera, den Portugeezen toebehoorende, in'tgezicht. Mier verzoek ik myne lieve Leezeren, om de kaart voor zich te leggen, waarop de Globe afgebeeld is. By de hoofdftad van dit eiland, Funchal genaamd, ging byron voor anker liggen; nam vervolgens eenige ververfchingen in, en ging den ipden weder onder zeil. Nu hielden zy het aan op de eilanden van het Groene Voorgebergte, die, gelyk men weet, wat verder naar het zuiden liggen. Den ajflpn CO Dat is: het kwam op zulk cene ondiepe plaats, (lat het op den grond van dc zee raakte.  ( 9 ) Tuly bereikten zy dezelven gelukkig. Dit was (uist de tyd, waarin men op deeze hoogte, by een ondraaglyke hitte, altoos ontfttümig en regenachtig weêr heeft. Men hield zich derhalven hier niet langer op, dan men noodig had, om ecnigen verlenen leeftogt in te neemen. Doch ook deeze kon hun weinig baaten: want het vleesch van de osfen,die zy kogten enflagttcn, was eenige uuren daarna reeds bedorven. Hieruit kan men zich cenigzins een denkbeeld vormen, hoe fterk de hitte moet weezen, die hier heerscht. Van daar zetteden zy hunnen koers tiaar 5^füic, een bekend Portugeesch wingewest in Zuid-Amerika; en myne jonge Leezeren zullen hierby wel de kaart van Amerika gelieven ter hand te neemen. De plaats op de kust vmBrafi/ië, werwaards zy (levenden, wordt Rio de Jariefro genoemd, en men vindt dezelve op de kaart, wanneer men met den vinger langs de kust van Brafilië tot zo verre voortgaat, alwaar de keerkring van den Steenbok, welken wy allen kennen, dekustvari dit land doorfnydt. Hier loopt een ftroom in zee, die in de Portugeefche taal Rio dejaneiro, en in 't duitsch January-ftroom genoemd wordt; en de aldaar gebouwde Portugeefche fhd, alwaar A 5 de  r i° ) de Stadhouder of Onderkoning van Brafiiic zynen zetel heeft, draagt denzehllen naam. Hier was het, dat onze Reizigers den i3den September gelukkig ankerden; zoo dat zy deeze geheele verre reis, van/Vy;;;«////tothier toé, (de tlngen, dat zy voor anker hadden geloegen daar onder gereekend,) nog binnen tien weeken hadden afgelegd. De ftad Jantirp is groot, wel bevestigd, en maakt een fraai je vertooning. De Onderkoning, aldaar het bewind voerende, heerscht zo willekeurig, als ooit een koning in Europa doen kan; cn de luister van zyn Hof evenaart dien van een wezenlyk Monarch. Toen, by voorbeeld, Brit on een bezoek by hem ging afleggen, Honden "er meer dan vyftig officieren voor zyn paleis gefchaard, gelyk ook een kapiteins-wacht, waarvan de manfchap zeer we! uitzag en ongemeen wel gekleed was. De Onderkoningzelf,omringd van een groot aantal lieden van den eerften rang, ontving hein boven aan den trap met zeer veel flaatfie, térwyj 'er van de naaste haven vyftien fchoten gedaan wierden. Hierop traden zy in liet ftaatsvertrek , en na omtrent een kwartier ma» met elkanderen in de Franf.-he taal gefproken te hebben, nam de Engelfdie Bevelhebber zyn affcheid, wordende met de  ( ii ) dezelfde ftoatfie uitgeleid, waarmede men hem by zyne aankomst had ontvangen. Wegens het groot getal zieken, aan boord van beide de fchepcn, die aan land gebragt wierden, zag byron zich genoodzaakt, om een geheele maand hier te vertoeven. Men voorzag zich ondertusfehen van allerhanden verfchen leeftogt, die men hier in overvloed vindt^ en ging, zodra de toeïtand van de zieke manfehnp zulks toeliet, weder onder zeil. Ook hier vond men de hitte oudraaglyk. , Het doet my altoos in de ziel leed, zo dikwerf ik my genoodzaakt vind, om mynen jongen Leezeren iets te vernaaien, het welk de menschheid tot fchande verftrekt. En evenwel moet ik zulks doen, zo dikwyls zich daartoe gelegenheid aanbiedt, dewyl die geenen van myne jonge vrienden, voor welke deeze reizen gefchreever» worden, reeds' in die jaaren zyn, waarin het noodzaakelyk begint te worden, dat zy de waereld en de menfehen, die daarin leeven, niet Hechts van hunne goede, maar ook van hunne flegte zyde, of in die vermenging leeren kennen, waarin zy indedaad beftaan. Om deeze reden zal ik telkens hun het kwaade, 't welk my voorkomen zal, even zo getrouwelyk, als het goede dat tof myne gefchiedenis behoort, befchryven, met  ( 12 ) met dit onderfcheid evenwel, dat het misnoegen over het eerfte en het wclbehaagen ar n het laatftc, my nr.tuurlyk beweegen zal, om langer op het één, dan op het ander te blyven ftiliïaan. Tot deeze aanmerking heeft my het volgend bericht van onzen byron, ter waarfchouwing voor volgende zeevaarders, omtrent dehierwoonende Portugeezen, aanleidinggegeeven: „ Dee„ ze menfchen, zegt hy, maaken 'er vooral „ werk van, om menfchen te fteelen. Zodra 'er „ maar een boot aan de wal komt, bedienen zy „ zich van alle mogelyke konstennryën, om het „ bootsvolk weg te lokken. Indien geen andere „ poogingen helpen, maaken zy hen dronken en i, zenden ze vervolgens landwaards in, nee„ mende alle mogelyke voorzorg, om te belet* „ ten, dat zy niet terug kunnen komen, dan na dat het fchip, waartoe zy behooren, reed8 „ vertrokken is." • Zouden deeze lieden ook misfchien by de Europeefche wervers ter fchool geweest hebben? — byron vervolgt: „Door deeze konftenaaryën raakte ik vyf man „ van myn volk kwyt, en de Tamar negen. „ De mynen heb ik nimmer weder gezien; maar „ de Kapitein van de Tamar had het geluk van „ te ontdekken, waar dezynendoor de Portu- „ gee-  ( 13 ) „ geezen opgehouden wierden. Hy zond der" haVenin den nacht eenige manfchap uit, die deeze verrasfchen, en het volk weder aan boord moesten brengen." " Naardien ik dit boek niet üechtsfchryftotvermaak, maar ook tot nut van myne jonge vrienden: durf ik de gelegenheid niet ongebruikt haten voorby gaan, die zich hier voor my opdoet, om die geenen van hen, die thans de groote waereld willen intreeden, te waarfchouwen voorher. gevaar, waarin zy, op vreemde plaatfen, door geweetenlooze wervers en vuige zielverkoopers(*), geraakcn kunnen. Gy moet dan weeten, o Jongeling! dat de list, boosheid en ontmenschtheid deezer verfoelyke lieden grooter is, dan uwe onfchuldige goedaartigheid zou denken. Laat u derhalven onderwyzen door eenige voorbeelden, vanmenfchen-roof, die ik zelf beleefd heb; honderd an- Aldus noemt men te iïambxrg, Aliona en in//ofte,/dat fchuim van lieden, die de ontmenschte handteering dryven, dat zy jonge mannen, evenveel van wat Hand of rang, door list of geweld zoeken te kaapen, en dezelven by nacht en ontyde op Hollandfche fche'pen leeveren, om als mairoozen of foldaaten naar Oostïndië gevoerd te worden.  ( H ) T.nderen znl men u in zodanige plaatfen erigewes ten vernaaien, alwaar deezefchandelykeroovery voornaamelyk in zwang gaat, r.ls te Altona, in het zuidelyke en westelykegedeeltevknBui/schland, te Amfierdam enz. Gy reist, by voorbeeld, met den postwagen. Naast u zit een welgekleed deftig man , die door voorkomende bclcefdheidenvriendclykheid uw gocdiiartig hart bekoort. Hy vraagt waar heen uwe reis gaat? en wonderbaarlyk voegt het zich, .dat het juist dezelfde plaats is, waarheen hy ook denkt te reizen. Doch het valtzolastig, op den postwagen te zitten. My voor zich bedient zich Hechts van dit ongcmakkclyk gery tot zekere plaats, alwaar hy zyn eigen rytuig of een andere bekvvaamc gelegenheid verwacht; en hy heeft zo ongemeen veel achting voor u ge- . kreegen, dat hy hartelyk wensent, dat gy u mede van de zelfde gelegenheid zoudt willen bedienen, om uw aangenaam byzyn nog langer temogen genieten. Met fpreekt van zeiven, dat het u geen penning meer zal kosten, dan het u zon gekost hebben, wanneer gy op den ongemakkelyken postwagen bleef zitten. Gy, in verrukking weggefleept door de onverdiende vriendfchnp van deezen man, aarfeit geen oogenblik, om zyn edelmoedig aanbod te omhelzen. De «  ( 15 ) De nacht breekt aan. Men nadert cenc plaats, alwaar die braaye man juist eenen lieven neef of een lieve tante beeft, by welke gy vernachten zult. Gy klimt den postwagen af, deeze vertrekt, en gy vervoegt u by de tante. Men eet, men drinkt, men lagcht. Al van lieverlede valt het gefprek dp den foldaaten-ftand; men vyzelt denzelven hoog op; men tracht u genegenheid daar voor inteboezemen; men is welverzekerd, dat gy binnen eenen korten tyd uw geluk daar by zo'udt manken; men.biedt u zelfs een akte als officier aan. De hoek hangt, hapt gy toe, dan is de zaak op ecu fatfoenlykc wyzev< 1dongen, en gy zyt morgen, in uwe verwachting, officier, doch indedaad Hechts gemeen foldaat. Wyst gy het hardnekkig van dehand, dan ligtmen eindelyk het masker af. Een paar fterke kaerelS fchieten toe, floppen u den mond, binden u, fleepen u weg in een van de flraat afgelegen hol, alwaar men u zo veele en duchtige beweeggronden weet voorteflellen, dat gy eindelyk wel genoodzaakt wordt, om uw woord te geeven. Gy krygtby voorbeeld, niets te eeten dan haring; men brengt u in een zeer warm vertrek, en wik gy eens drinken, men reikt u pekel uit den harings-ton. Laat iemand, zohykan, deeze beweeggronden wederllaan. Een  ( 16" ) Ëen ander voorbeeld. Een jong, welgemaakt man uit de Rhyn-gewesten — zyn eigenlyke geboorte-plaats is my ontfehooten — had zyne Godgeleerde ftudiën op de Akademie volbragt, en was als Proponent in zyn vaderland wedergekeerd. Hier geraakte hy in kennis met een zeer welleevend pruisfisch officier, die weldra zeer veel achting voor hem kreeg. De jonge min kon in eenen geruimen tyd geen gelegenheid ter bevordering vinden; en zyn militaire vriend beklaagde hem zeer dikvvyls, dat hy niet liever in het pruisfifche ging, al waar eenen man, als hy was, de predikantsplaatfen by douzynen zouden r.angebooden worden. Ily had, voegde hy 'er by, een oom te Brcs/au, die Generaalfupcrïntendent was. Deeze had jaarlyks een menigte van zeer goede predikants-plaatfen te begeeven; indien hy daarvan wilde gediend weezen, zou hy wel eens aan zyn oom fchryven, en denzelven verzoeken, om by gelegenheid zorg voor hem te draagen. Zulk een gulhartige aanbieding kon niet dan met den hartelykften dank worden aangenomen. De officier fchreef, en omtrent vier weeken daarna toonde hy den Proponent het antwoord van den gewaanden Generaal -fuperïntendent. Het was van den volgenden inhoud: „ Dat  C if ) „ Dat 'er juist nu geen zeer goede plaats va» „ cantwas; doch indien de Proponent, dien hy „ hem had aanbevoolen, kon goedvinden ^ om „ een half of geheel jaar in het huis van Myn" heer den Generaal-fuperïntendent zyn verblyf „ te neemen en in deezen tyd zyne kinderen te onderwyzen,dan zoude de eerfte goede plaats „ die open viel, voor hem weezen," Traancn van blydfchap en dank vloeiden uit de oogen van den getroffen jongeling. Hy vloog zynen vriend om den hals, en was onüitputtelyk in dankbetuigingen. Hy ftond op zyn vertrek, en hem wierd een brief aan den gewaanden oom ter hand gefield, en hy vertrok met den postwagen naar Breslaii. Te Breslau aan de poort wierd hy naar gewoonte ondervraagd; en de wachthebbende officier had den naam van den Proponent zodra niet gehoord, of hy verzocht hem af te treeden, en zich in de wacht te begeeven. De jonge man vond deeze uitnoodiging al vry vreemd; hy wilde dezelve van de hand wyzen; maar geen ontfchuldiging kon hier ietsbaaten, vermits de officier hem aan het verftand bragt, dat hy bevel had, om hem in verzekering te neemen. De Proponent fchrikte, kwam van den wagen af, verzelde den officier in de wacht, en .vernam IV. Deel. B «er  ( i8 ) hier met de uiterfle verbaazing, dat hy geworven was. Ik heb deezen man naderhand in Potsdam gekend, alwaar hy als grenadier by de tweede of derde Garde flond. Zyn naam was m a u e r , en ik heb de thans verhaalde gefchiedenis uit zynen eigenen mond gehoord. De beste vangst voor wervers en zielverkoopers gefchiedt in de helfche huizen, die, helaas! in de meeste groote lieden gevonden worden, en welke men met den fchandnaam van hoerhuizen gebrandmerkt beeft; huizen, waarin zich het afzigtigfte uitvaagfel van de fekfe ophoudt, te weeten vrouwsperfopnen, die alle aanfpraak eer en fchaamte opgegeeven hebben, en die jonge lieden zoeken te lokken, ten einde dezelven onder de fchandelykfte buitenfpoorigheden, waarvoor de taal van befchaafde menfchen geene naamen heeft, van onfchuld en deugd, van eer en vermogen, van genoegen, gezondheid en leven te berooveiu Deeze fchandbrokken maaken doorgaands met wervers en zielverkoopers een gemeenfehappelyke zaak , en de manier van haare handelwyze is fomtyds de volgende: Gy gaat by den avond op de ftraat; gy ontmoet een van de zo even genoemde monfters, mis-  f i9 ) misfchien fraai en wel gekleed; de fchaamteiooze fpreekt u aan en verzoekt u, om haar rhuis te brengen, om dat haar geleider vergeeten had haar aftehaalen; en eer gy nog van uwe verwondering kunt bekomen, hangt zy u reeds aan den arm. Verzelt gy haar nu, laat gy u zelfs overhaalen tot de dwaasheid, met haar binnen te gaan: vaarwel dan, onfchuld, gezondheid, welvaart en 'vryheid! Men bedwelmt u doof wellust, en nadat gy tot u zeiven zyt gekomen, Vindt gy u met ontzetting ellendig bedroogen, beroofd, en niet zelden gevangen. ó Jongeling! vlied, zo gy nog eenigenprys fielt op uwe deugd, geluk en vryheid, vlied de netten van den wellust, en prent u diep in de ziel, dat elke afwyking van den weg der onfchuld ook voorzeker eene afwyking van den weg der gelukzaligheid tot den doolhofdesverderfsis!—• Doch laat ons nu tot onze gefchiedenis wederkeeren, B 3 REIS  C 20 ) .2. REIS VAN RIO DE JANEIRO NAAR PORT DEFIRE, OP DE KUST VAN PATAGONlé'N. BESCHRYVING VAN DIT GEWEST. Na dat onze reizigers van Rio de Janeiro vertrokken waren en weder zee gekoozen hadden , deed de Commandeur al het volk op het dek byeen roepen en onderrichte hen nu eerst van de eigenlyke bedoeling hunner reis, welke tot hier toe voor hun nog geheim gehouden was. Een reis om ontdekkingen te doen, en derhalveneen reis in onbekende wateren, gaat altoos gepaard met ■veel gevaar. Het was dus te vreezen, dat het volk over deeze hun tot hier toe nog verborgen beftemming morren, of zich misfchien wel daartegen verzetten zouden. Doch — zo zyn de menfchen,— byron had hun zodra niet aangekondigd , dat zy van nu af, zo zy hem door hun gedrag genoegen geeven zouden, dubbeld maandgeld, gelyk ook nog andere voordeden konden verwachten: of zy-allen betuigden de grootfte blydfchap, en verzekerden, dat'er geen gevaar of zwarigheid was, welke zy niet blymoedig in den dienst huns Vaderlands wilden ondergaan, en  ( 21 ) en dat zy hem in alles \ wat hy hen ook mogtbeveclcn, bündeling en met yver zouden gehoorzaamen. Goediiartig menfchelyk fchepfel! Hoe gemaklyk zyt gy overtehaalen en te beftieren, zodra uwe Bevelhebbers'er zich Hechts op toeleggen, om u ook fomtyds, (al is 't ook maar in kleinigheden) genoegen te geeven! Goedaartig, gezeggelyk fchepfel! Het volk was weldra in 't geval, om deszelfs gelofte van ftandvastigheid en geduld, zo gulhartig uitgefproken, te vervullen. Zy wierden beloopen door eenen zwaaren ftorm, verzeld van zulke hevige rukwinden, dat men de masten door het afneemen van de braamfteng (*) verkorten, de zeilen innaaien (f), en, gelykhet in de zeemans-taal genoemd werdt, by leggen (§) moest. Doch zulks fcheen ter behoudenis van de (*) Aldus wordt de tweede verlenging van de groote urnst, ook die van de voorfte mast, of van de fok genoemd, die, gelyk men weet, uit meer dan één ftuk bcftaan. (f) Van onderen oprollen tot op zekere hoogte. (§) Een fchip byleggen is, de zeilen zodanig ftéllen, dat de werking van het één tegen de werking van het ander inloopt, zo dat het fchip daardoor in zynen loop wordt tegengehouden. B 3  ( M ) defchepen nog niet voldoende. De ftorm hield aan met de zee zo verbaazend te beroeren, en vooral moest de Dolphyn tegen de oploopende golven zodanig worftelen, dat men zich genoodzaakt vond, de twee voorfte en de twee achterfte Hukken over boord te werpen. In deezen gevaarlyken toefiand bleef men niet alleen den geheelen dag, maar o.ok den geheelen volgenden nacht, en de woedende ftorm begon eerst met het aanbreeken van den nieuwen dag eenigzins te bedaaren. Maar nu deed zich een ander ongemak op. Hoewel men eerst tot op 360 zuiderbreedte gekomen, en het reeds in November, dat is op dit halfrond midden in de Lente was; vond men 't hier evenwel zo koud, als in Engeland tegens het begin van den winter. Ongelukkig hadden de matroozen, in de verbeelding, alsof zy altoos onder eene warme luchtftreek zouden reizen, in de havens, alwaar men nu en dan ingeloopcn was, middelen weeten te vinden, om niet alleen alle hunne warme kleed'eren, maar zèifs hunne bedden re verkoopen. Dit bragt hen derhalven in groote verlegenheid. Doch de bevelhebber , die voorzichtiger was geweest, dan zy, holp hen eenigzins Uit deeze verlegenheid, door hun verwarmende matroozen-pakken, en andere voor deeze lucht-  ( 23 ) Uichtftreekverëischte noodwendigheden, terhand te frellen. Op maandag den 12de November hoorde de Bevelhebber, op het dek wandelende, het volk op de voorfteven van het fchip eensklaps roepen: land! land! recht vooronsuit! Hy zag denvaards en ontdekte zelfs iets, 't welk by den eerften oogöpflag een eiland fcheen te weezen, dat in twee rouwe fteile bergen de zee uitftak. Kort daarna meende hy ook een ftreek lands te zien, die aan deeze bergen gehecht was. Een officier bevél ontvangen hebbende, om op de mars te klimmen, riep mede van boven, dat hy land duidelyk voor zich zag liggen. Veelenderfchepelingen zagen zelfs zo fcherp, dat zy meenden te bemerken, dat de golven aan het zandige ftrand van dit land braken. Doch wat gebeurde? Nadat men omtrent een uur lang op het gewaande huid had aangehouden, begon het op eenmaal te verdwynen, en men befpeurdenumet veel verwondering, dat het niets was geweest, dan — een Nevelbank. Al weder een bewys, go het nog bewys verëischte, dat de zintuigen iBns op den oceaan even zo goed als op het vaste land kunnen bedriegen, en dat men nooit zweeren moet op iets, hetwelk men niet door meer dan één zintuig heeft kunnen onderzoeken. B 4 Op  C 24 ) Op dingsdag den i3dcn ten vier uurenin den namiddag, by zeer fraai weer, liep de wind eensklaps naar het zuidwesten, beginnende frisch door te waaijen, terwyl de lucht ten zelfden tyde te loefwaard zeer zwart wierd, en binnen weinige oogenblikken wierd al het volk, dat op het dek was, verfchrikt door een fchiclyk en ongewoon gedruis, even als dat van het breeken der zee tegen het ftrand. Allen ltonden vol van verwachting, en de Commandeur gaf tcrftond bevél, de topzeilen intehaalen. Doch eer dit bevél volkomen kon ter uitvoer gebragt worden, zag men reeds de zee niet verre van het fchip met verbaazend groote golven al fchuimende naderen. De Bevelhebber was verzekerd, dat, indien zy eenig zeil hadden, wanneer de bui hen bereikte, het fchip 't onderst boven zou gefmecten worden, of dat zy alle hunne masten zouden verliezen,en riep derhalven hetvolktoe: terftond de fok optegyen ,en de groote fchoot los te maaken. Het verloop overviel hun echter zo fchielyk, dat de rollende waterberg, eer zy de groote hals konden ligten, het fchip bereikte, en geheel tot over de berghouten, op zyde wierp. Het groote zeil wierp den eerften Luitenant ter neêr, kneusde hem yslyk, en floeg hem drie tanden uit. Indien hen deeze bui, welke onver- wr.ch-.  ( 25 ) Vacht» en met meerder hevigheid opkwam, dan iemand van de fchepelingen ooit had gezien, by nacht overvallen had, zou men, inplaatsvan de voorgenomen reis rondom de waereld, mogelyk de reis uit deeze in een andere waereld hebben moeten aanneemen. Toen men de vlaag gewaar wierd, zag men honderde vogels dezelve vooraf vliegen, geevende door hun luid gefchreeuw hun fchrik en angst te kennen. Nadat dit verloop omtrent twintig minuten geduurd had, begon hetallengskens te bedaaren. Ondertusfchen ftormde het den geheelen nacht door. Doch naar maate de dageraad aankwam, bedaarde de wind, en met het aanbreeken van den dag fcheen de zee zoo rood als bloed, bedekt zynde met kleine fchelp-dieren , die deeze kleur hadden, eenigzins gelykende naar onze fteur-krab, doch merkelyk kleiner. Zy vingen van dezelven eeno groote menigte in mandjes. Onder afwisfelende ftormen en menigvuldige gevaaren, bereikte men eindelyk de breedte, in welke Port Defire, een haven op de kust van Patagoniën, beneden in Amerika, ligt. Myne jonge Leezeren zullen deeze haven op de kaart van Amerika, omtrent onder den 480 zuiderbreedte vinden. B 5 Nie*  c m ) Niet vêrrè van deeze haven ligt een eiland, genaamd Pengtmi-eiland, hetwelkmen den2ofteii November tegen het vallen van den avond in het oog kreeg. Dit eiland draagt den naam van Pengtiïncn of Vetganzen, die aldaar in een verbaazende menigte gevonden worden, een foort van watervogels, uit het gedacht der ganzen, die, in plaats van wieken, aan ieder zyde een ftuk neêrhangend leêr hebben, 't welk niet met veëren, maar met korte borstels bezet is. Duizende van deeze dieren, als mede van zeekalven, zworven rondom de fchepen, toen zy dit onbewoond eiland naderden. Den volgenden morgen liep men den mond van de haven Port Defire in, kennelyk aan een merkwaardige rots, die gelyk een tooren uit de zee fteekt. Het land zo verre men in het rond zien kon, belfond uit duinen of onvruchtbaare zandheuvelen, zonder dat men eenig geboomte of hout befpeuren kon. Maar het ftrand en de kleine eilanden in de haven wemelden zodanig van vogelen en zeehonden, dat men over de onnoemelyke menigte vrn beiden verbaasd ftond. Onder de vogelen trok inzonderheid één de aandacht der reizigers tot zich. Zyn hoofd geleek naar het hoofd van een arend; alleenlyk met dit onderfcheid, dat hetzelve met een kam verfierd was.  ( 27 ) was. Rondom den hals had hy een witte kraag; de vcéren op zynen rug waren zo zwart, als zwart agaat, en ook even zo blinkend,als deeze,wanneer hy fraai gefleepen is. Zyne voeten waren ongemeen fterk en groot, voorzien van arendsklaauwen, en de lengte van zyne uitgefpannen vlerken bedroeg, van het eenc einde tot hetander gerekend, omtrent twaalf voeten. Onder de land-dieren munt voornaamelyk de zogenoemde Cunnikoe of Gtianako uit, hetwelk myne jonge Leezers uit robinson crusoc kennen (*). Men vond daarenboven op deeze kust nog tygers enhaazen, de laatfren zo groot als kleine herten. Ee;n van deezen, die men fchoot, (*) Zy gclyken eenlgermaate naar onze fchaapen,behalven dat zy op den rug een kleinen bult hebben, cn daardoor het aanzien van een kameel krygen. Voor het overige zyn zy niet veel grooter dan een fclmp. Men noemt ze ooi; Varna s. Hun eigerilyk vaderland is dat gedeelte van Amerika, dat aan de Spanjaarden behoort , cn Peru heet. Aldaar hadden de Amerikaancn , éér dat de Europeaanen hun land ontdekten, dit foort van beesten tam gemaakt, cn bedienden zich van dezelven, als van ezels, tot het draagen van allerhande zwaare pakken. Van derzelver wol wisten zyftoffe tot Kleederen voor zich te vervaardigen. Zie robinson CRUsoë, Ijle Des!, bladz. 104, 105.  C M ) fchoot, woog ruim zes-en-twintig poiden. Het vleesch van deeze haazen, ongemeen goed van finark zynde, was fneeuwwit. Byron deed met verfclieiden van zyne fchepelingen een en andermaal een wandeling eenige mylen in het land; doch hy vond, waar hy kwam, en zoo verre het oog reiken kon, alles onvruchtbaar, woest en ledig. Men vond een nest met ftruis-eièïen, die eenen heerlyken maaltyd opleverden. Vruchteloos zocht men lang naar drinkbaar water; de eenige beek, die men eindelyk nog ontdekte, leverde zeer weinig op. Terwyl ik gewag heb gemaakt van de ftruiseiëren, denk ik, myneri weetgierigen jongen Lcezeren geen ondienst te zullen doen, methun, eer ik in myn verhaal voortga , alvoorens een korte befchryving van deezen, in vcele opzichten zeer merkwaardigcn vogel, te geeven. De Struis is verre de grootfte van alle bekende .vogelen. Door haare lange beenen, en even zo langen hals, heeft zy eene hoogte van omtrent agt voeten. Zy heeft wel vlerken, doch deeze zyn naar evenredigheid van de grootte en zwaarte van het ligchaam zo kort, dat zy zich daarmede niet van de aarde beweegen, maar dezelven flechts als riemen gebruiken kan,om haaioa loop te verhaasten. Dec-  ( 29 ) Deeze loop is zo filet, dat geen ruiter in den fterki'ten galop,het dier kan achterhaalen. Haare voeten, Hechts eenmaal gefpleeten zynde, gelyken naar die van een geit; en de rug heeft een kleine bult, waardoor zy eenigermaate eene gelykheid met den kameel krygt. Hierom heeft men deezen vogel in het latyn den naam Strutkio camelus gegeeven. Voor het overige fchynt zy, gelyk de vleermuis cn het vliegend eekhoorntje, tusfchen het gedacht der vogelen en dat der viervoetige dieren te ftaan, en beiden aan elkander te verbinden. De bek is kort, recht en byrta plat, en de nek, die,tot zy geheel volgroeid is,naaktblyft, wordt, wanneer zy volwasfen is, met fraaje roode veêren bedekt, voornaamelyk by het mannetje. Het overig gedeelte der ligchaams is gedeeltelyk met witte, gedeeltelyk met gitzwarte veêren begroeid, uitgezonderd de borst,buik en fchenkel, die gemeenlyk naakt blyven. Aan den hals draagt zy, in plaats van veêren, zeer zacht, wit en blinkend hair , het welk zowel tot hoeden, als tot fyne wollen ftoffen kan gebruikt worden. Het oog is van een zonderling maakfel; het is byna een driehoek: en zy is de eenige vogel, die wenkbraauwen heeft, De  ( 3° ) De Struis legt dertig tot vyftig eiëren, zö groot als een klein kinder-hoofd, wit-graauw en gemarmerd, en daarby zo hard, dat men allerlei vaatwerk daarvan maaken kan. Zy legt dezelven in het heete zand, en laat het uitbroeien by den dag over aan de zon; doch des nachts zit zy 'er zeiven op. Eén gedeelte van deeze menigte eiëren gebruikt zy, om de uitkomende jongen daarmede te voeden, omdat zy gemeenlyk haar nest maakt in zulke fchraale en onvruchtbaare gewesten, alwaar in het ronde geen ander voedfel voor dezelven te vinden is. De eigenfchappen van deezcn grooten vogel zyn, naar de befchryving van een man, die dezelven in het eigenlyke vaderland van Ac Struis, te weeten in Afrika, lang en zorgvuldig heeft Waargenomen (*), juist niet zeer bekoorlyk. Ik zal ze mynen jongen Leczeren mededeelen. Zy is vooreerst, ondanks haare grootte, zeer bloohartig, en gaat by het minite gedruis , dat zy hoort, terftond op de loop. Alle andere dieren zyn in den 'tyd, dat zybroeijen of jongen hebben, kloekmoedig, en zullen liever hun leven waagen, dan hunne jongen verlaaten. Geheel C*) D. shaW, in zyne Oosterfche Reisbefcbryving»  ( 3i ) heel anders is 't met de Struis geleegen. Liefde voor haar eigen leven en vrees, fchyncn fterker op haar te werken, dan de moeder-liefde. Zo dikwyls zy derhalven van haare eiëren of jongen verjaagd wordt, komt zy óf in 't geheel niet, óf toch na eenen zo langen tyd terug,dat de jongen, middelerwyl van honger moeten iterven. Daarby is zy dom; gelyk over't algemeen lafhartigheid en domheid doorgaands met eikanderen gepaard gaan. Als een blyk van deeze domheid verhaalt men, dat zy op haare vlucht, hier of daar-een kleinen ftruik vindende, hec hoofd daarin verbergt, en het overige ligchaam den honden prys geeft, om dat zy waant veilig te weezen, wanneer zy het gevaarmaarnietvoor oogen heeft. Uit domheid of onmamge gulzigheid weet zy ook niet eens het dienftige voedfel teonderfcheiden, van zodanige dingen, welke nadeelig voof haar zyn, of die haar ten minden tot geen voedfel verftrekken kunnen. Zy verllindt alles, wat haar voorkomt, zonder onderfcheid —— oude vodden, ftukken leêr, hout, Iteenen? beenderen, metaalen enz. Gelukkig heeft zy een maag, die dit alles verdraagen kan. De Heer shaw heeft zelfs gezien, dat een Struis een zo even gegooten nog brandend-heete looden kogel in-<  C 32 ) irizwelgde, zonder nadeel daarvan te befpeureil, Zy heeft zich zodanige onverteerbaare dingen zodra niet lr.ngs den gewoonen weg kwyt gemaakt, of zy verflindt ze andermaal met dezelfde gulzigheid, om ze nog eens te loozen. Zo dit niet vraatachtig is, weet ik het niet. Zo tam en gehoorzaam de gevangen Struis is jegens de geeneil, die zykent, Zo wild en verwoed pleegt zy jegens onbekenden te weezen. Zy valt dezelven aan, zoekt ze ter neêr te werpen, hakt zonder ophouden met den bek, enftoot met de voeten, die van een puntigeklaauwvoorzien zyn. Met deezen zyn zy in ftaat, om een mensch, door eenen flag den buikoptefcheureu, 't welk de Heer shaw indedaad zelf eenmaal gezien heeft. Zy geeven niet altoos hetzelfde^///id. Kwaadaartig zynde, maaken zy een grimmig, fyffelend gedruisch, hetwelk zy met een opgeblaazen keel uit den gaapenden bek voortbrengen. Maar is de tegenparty zwak, dan fchynen zy haare verachting te willen uitdrukken door een kakelend geluid, byna als dat der hoenderen. By nacht is haare ftem wederom geheel anders. Zy maaken dan een fchrikbaarend geluid, gelykende naar het brullen van een leeuw. Ook brommen zy welëens des nachts zodanig,dat men eenen os of ftier  ( 33 ) ftïer meent te hooren. Somtyds vallen zy ook ïn eenen klaagenden toon, en in dit gevalfchynt haare ftem een benaauwd gefchreeuw te weezen, afgeperst door fmarten of doods-benaauwdheid. Geheel aan zich-zelven overgelnaten en onbevreesd zynde, maaken zy zeldzaame gebaarden en beweegingen. Zy fpeelen, dansfen, huppelen en fpringen met een verwonderenswa-rdige fnelheid, en verliezen daarby nimmer het evenwigt. Men zegt ook, dat zy zeer hovaardig zyn. Wanneer zy naamelyk in denzonnefchyntrotrche en itaatige flappen doen, en met haare korte vlerken zich waajen, meent men by eiken draal dien zy neemen te denken, dat zy haare eigene fchaduw bewonderen. De flruis-pennen zyn week en buigzaam. Mea bleekt dezelven, en geeft 'er een kleur aan naar goedvinden. Vervolgens worden deeze pennen tot allerlei cieraadjen gebruikt, by voorbeeld, tot pluimen op helmen, hoeden, mutzen, en op het verhemelte van troonen en ledikanten. Deeze pennen maaken derhalven, gelyk ook de eieren der ftruis-vogelen, een artikel uit in den handel. Het vleesch van deezen vogel is hard, onverteerbaar en onfinaakelyk, en worde derhal. IV. Deel. c ven  ( 34 ) ven zelfs daar, waar haar eigenlyk vaderland is, zeer zelden genuttigd. Men verhaalt evenwel van Keizer meliogabalus, dat hy by eenen enkelen maaltyd zes honderd Struis-koppen heeft laaten klaar maaken, waarvan men alleen maar de hersfenen gegeeten heeft. Doch genoeg van de Struis. Wykeeren weder tot onze reizigers. Eén fergeant, verzeld van cenigen zyner togtgeuooten, die aan land waren gegaan, fehoten v.erfcheiden Gnanako's, doch moesten dezelven laaten liggen, omdat zy te zwaar, waren, dewyl ieder derzelven meer dan drie honderd ponden woog. Den volgenden dag zond men meerder manfehap derwaards, om dit gefchooten wild aftehaaleu; doch men vond 'er niets meer van dan de beenderen; het vleesch hadden de Tygers verteerd, die zelfs de beenderen verbryzeld hadden, om 'er het merg uittehaalen. Een jonge Guanako,leevend gevangen,wierd aan boord gebragt. Allen moesten zy toeftemmen, dat die dier het fraaifte was, 't welk men met oogens zien kon. Men maakte hetzelve wel ras tamj doch wat moeite en poogingen men ook aanwendde, om het optebrengen en in het leven te behouden , het (Herf binnen weinige dagen. (>ok vond. men van meufchelyke bewoonereii van  ( 35 ) van dit gewest wel eenige blyken, doch menfchen zeiven zag men niet. Eenige aan land gaande matroozen vonden fiegts een hoofdfchedel en andere beenderen; doch-dit was het ook alles. Byron voer in een fchuit den hier loopenden ftroom, die zeer breed is, een goed endweegs op. Op een der eilanden, door deezen ftroom gevormd, vond hy zulk een verbaazende menigte van vogelen, dat de lucht, terwyl zy opvlogen, in den eigenlyken zin, daardoor verduisterd wierd. Men kon geen ftap doen, of men trapte op eieren. De matroozen doodden veelen van deeze vogels, door metftcencn enftokken blindelings in de lucht te werpen, die 'er geheel vol van was. Op zekeren dag, waarop eenigen van de manfchap naar de beek waren gegaan, om water te haaien , vonden twee van hen, die vooraf gingen , eenen grooten tyger aldaar uitgeftrekt liggen. Niemand hunner had fchietgeweer. Zy fchrikten, gaapten het dier een poos aan, enhet dier gaapte hen ook aan. Het fcheen hen met verachting te befchouwen, en bleef gerust liggen. Dit maakte het volk eindelyk zo ftout,dac zy met fteenen naar het dier wierpen. Doch ook daardoor liet de tyger zich niet in zyn gemak C 2 ftoo-  C 36- ) ftooren. Eindelyk, toen de overigen ook kwamen, ftond hy langzaam op, en wandelde al verder. Nadat men zich behoorlyk van water voorzien en de noodige verbeeteringen van het fchip gemaakt had, ligtte men den 5dcn December des avonds tusfchen vyf en zes uuren, het anker, en ftevende met een frisfche landkoelte uit de baai weder in zee. fllEri  ( 37 ) ' 3- men LANDT ANDERMAAL op DE kust VAN PATAGONlë'n. BESCHRYVING van DE GROOTE KUST - BEW o oners. MEN ZEILT de STRAAT van MAGELLAAN in. Volgens eenige Zeekaarten zou'er in de zee, die onze reizigers thans bezochten, een eiland liggen, het eiland Pepy genaamd. Byron had beflooten, om hetzelve op te zoeken: doch zyne poogingen waren vruchteloos. Eindelyk meende hy te moeten onderftellen, dat dit gewaande eiland in 't geheel niet aanwezig was ; hy bleef vervolgens langs dekxmvm Patagoniën zuidwaards opftevenen. In den beginne was het wel helder weêr, maar ülaarby koud, gelyk het in Engeland midden in den winter is, fchoon 't hier midden in de zomer was. Maar den tfden December, tegens den avond, omtrent zes uuren, wierden zy beloopen van zulk eenen feilen orkaan, dat zelfs byron, die evenwel te vooren reeds met Lord anson de reis rondom de waereld gedaan had, C 3 zkh  C 3S ) zich niet kon herinneren, ooit zulk een' ftorm beleefd te hebben. De zee ging verbaazend hoog, en dreigde elk oogenblik de fchepen in den afgrond te doen wegzinken. Deeze hagchelyke toeftand duurde den geheelen nacht door, en niet dan den volgenden morgen tegen agt uuren begon de ftorm tebedaaren, zo dat men toen ruimer kon ademen. Men hield het nu zo na mogelyk langs den wal, ten einde een haven of anker-plaats te ontdekken, dewyl de geringe voorraad van versch water, welken men te Port Defire had ingenomen, zeer fterk begon te verminderen. Men zag van verre een zwaaren rook opgaan, duurde vervolgens naar deeze plaats, en liet, op eenen nfdand van omtrent twee mylen (*) van den wal af, het anker vallen. Tevens zag men door een verrekyker vlak tegen over het fchip, een aantal menfchen te paard, heen en wcêrryden, wuivende met iets wits in de hand, hetwelk men voor een uitnoodiging hield. Byron befloot dee- ('0 Wanneer hier van mylen wordt geSprooken, bedoelt men altoos zee-mylen, cn wel Engelfche, waarvan twintig op éénen graad gaan, en dcrJialven ieder omtrent drie vierde gedeelte van een gewoone Duitic;he aiyl uitmaakt.  C 39 ) deeze r.itnoodiging armtenecmen, om zich Srdelyk zelvcn te overtuigen, oFhct oude gerucht van de meer dan menfehelyke grootte der Patagonié'rs al óf niet gegrond vrr.s. Ten dien einde deed hy de groote floep te water brengen, ging''er met een officier en een aantal van welgewapende manfehrp i'.v, en liet zich naar den wal roeijen. De eerfte Luitenant van het fchip, de Heer cujiminc, volgde met den kleinen boot. Den wal naderende, zagen zy o$-eenen-rotsjchtigen uithoek, die al vry verre in zee uitftak, omtrent vyf honderd inboorlingen , fommigen te voet, maar het grootfte gedeelte te paard. Zy bleeven zonder ophouden wuiven cn roepen. Onaangezien deeze vriendelyke urtnoodiging, oordeelde de Bevelhebber evenwel voorzichtig te werk te moeten gaan. Hy gaf hun door tekenen te kermen, dat zy zien een weinig zouden verwyderen, hetwelk zy zeergexedelyk dceden. Men flapte daarop aan land. Byron fehaarde zyn volk in gelederen, met de officieren aan het hoofd, en gaf bevél, dat niemand zich vari deeze plaats zou-hebben tebegeeven, vóórdat hy hen zou roepen of eenen wenfc geevetr. Hy' zelf flapte vervolgens alleen vooruit, naar de C 4 Pa'  C 40 ) Patagoniërs; maar bemerkende, dnt zy weeken naar maate hy voorttrok, gaf hy een teken dat één hunner naar hem zoude toekomen. Geluk kig wierden deeze tekens begreepen, en één hunner, dien men naderhand voor een Opper hoofd aanzag, kwam naar den Commandeurtoe Byron geeft ons daarvan de volgende befchrvving. J Hy was van een reusachtige gefralte,enfcheen het verdichtfel van de Giganten (*) te bewaarheden. Over zyne fchouders had hy de vagt of hu.d van eenig wild dier hangen , hy-zelf was jet allerlei kleuren zodanig beftreeken, dat hy de -ffchuuwlykfte vertooning maakte. Rondom het één oog had hy een breeden witten, en om het ander oog- een breeden zwarten rand. IIeC overige van zyn aangezicht was overal met verfclnllende kleuren befchilderd. Byron fchatte zyne hoogte op zeven voeten. Toen beiden by eikanderen kwamen, mompelden zy eenige woorden tegens eikanderen hetwelk een groet fcheen te zullen weezen Zy gingen daarop te faamen naar den hoop der. mboorlingen, aan welke byron eenen wenk gaf, dat zy zich zouden nederzetten, 'tgeenzv daadlyk deeden. (*) Reuzen. D«  ( 4i ) De ^eliecle hoop beftond uitmannen, vrouwen en kinderen. De vrouwen waren meestal van eene maatige grootte; doch bemerkte men onder de mannen weinigen, die korter waren dan het boven beichreven opperhoofd. Eenige oude mannen onder hen verhieven hunne Memmen en zongen, op den jammerlykftentoon, eenige onverftaanbaare woorden met de houding van een ernftige plegtigheid. Byron fcheen zulks toe een Godsdienftige plegtigheid te weezen, waarmede zy hem als hun gast, wilden begroeten. Ten naastenby waren zy allen op dezelfdewyze befchilderd en met huiden omhangen; doch de kringen rondom de oogen waren by een ieder van hen van verfchillende kleuren,doch niet algemeen zwanenwit, maar by fommigen wit en rood, of rood en zwart enz. Hunne tanden waren als yvoor zo wit, én ongemeen glad en effen. Eenigen van hen droegen aan hunne beenen een foort van laarfen, met een puntig houtje aan de hiel, tot een fpoor dienende. Nadat de Bevelhebber deeze bende van Kolosfusfen lang genoeg met geen geringe verwondering had bekeeken, haalde hy eenige geele en witte koraalen voor den d"g, en begon dezelven onder hen uittedeelen. Met zeer veel genoegen C 5 zag  C 4= ) zag hy, dat dit gering gefchenk door de Heeren en Dames met zeer vee] blydfchap wierd ontvangen. Hierdoor aargomoedigd, nam hy ook ccn gehee! ftuk groen lint, gaf het end daarvan een hunner in de hand, en deed ieder van de overigen een gedeelte van hetzelve, zo ver het Tc7;;tc, vasthouden. Hy nam vervolgens een fcharr en knipte het lint tusfehen ieder Indiaan die het vasthield, af, zo dat elk hunner een van de afgefneden ftukken in de hand hield. Hierop bond hy elk ftuk lint dien, die het bekomen had, om het hoofd, hetwelk zy ook gerust lieten doen, zonder het zelfs, aantcraaken. ï'et aanmerkelykfte daarby was, dat dit alles zo vreedzaam en geregeld afliep, alsof deeze bende van Wilden beftaan had uit befchnafde lieden van een fyn en zedelyk gevoel. Want hoewel men duidelyk befpeurde, dat zy dit lint zeer hoog en dierbaar fcheenen te achten: bleef evenwel een ieder, zelfs van de geenen, die niets gekreegen hadden, gerust zitten,, en men zag niet, dat 'er zelfs een éénge gemelyk was geworden, of trachtte een anderen het ontvangen gefchenk te ontneemen : een gedrag, hetwelk men van zogenoemde Wilden naauwlvks zou verwachten, en dat ik mynen jongen Leezeren in foortgc'yke gevallen niet genoeg, ter nanrvol-  ( 43 3 ging kafl nnnpryzen. Elk, wiens bcvkidingsvermogen nog niet geheel verwaarloosd is, moet in zich-zelven bewustheid hebben, dat dit een uitmuntende en pryswaardige handelwyze is, terwyl integendeel onverdraagzaamheid, baatzucht cn gierigheid overal, waar ze gevonden worden, r, ; veel gevaar enbezwaarbyfe heden doorgeftaan te hebben, bereikte'men eindelyk het tegenover liggende-voorgebergte der Straat, en zag nu de ruime-zuid^zee.in.i Eeriofficier naar den.noorder. wal afgezonden, be« richtte by zyne terugkomst, dat hy eenige Ih-v diaanen had ontmoet, die een kano by'-zich hadden, zeer verfchillende van maakfel met die, welke men,te vooren gezien had, niet ure boom* fchors, gelyk.deeze*, maar. uit .famengevoegdo planken bel.laande. Deeze. menfchen, zeide hy,vkwamen zo in .hunne zeden.als houding het naast aan de dieren, en hy meende nog'geert woester menfchen gezien te hebben. Zy waren, gelyk anderen, die by te vooxen ontmoet.had, geheel naakt, en hadden* niettegenftaande.de Itrengheid van.'t weêr., niets om -of aan, dan. een ftuk .van een:zeekalfs-vel„ hét welk over.hun-< ne fchotiders hin.g, en het.voedfel dat zy nuttig-, den,,was zodanig, dat niet ligt een. ander dier, dan een zwyn, daarvan proeven, zoude- Zy haddert.eeA.gr^otftu^ 3 fl . on-  ( f>7 ) «mdraaglyk ftonk, waarvan één hunner met zyne tanden verfcheiden ftukken affcheurde en aan de overigen rond deelde, die het met de gulzigheid van een woest dier verflonden. Zy floegen echter geen onverfchillig oog op het geen zy ons volk zagen bezitten: want één van onze maats- flaap gevallen zynde, fneeden zy,een achter, fiuk uit zyn wambuis met een fcherpe kei,waarTan zy zich in plaats van een mes bedienen.,, , Toen men den volgenden dag ftil bleefliggen, om hout en water inteneemen,- kwamen zever» of agt Indiaanen in een kano op de fchepen los, doch dorsten niet tot aan dezelven naderen;maar tegenover de fchepen aan land gegaan zynde, üookten zy een vuur. Men noodigde hen door tekenen, om aan boord te komen, maar vrucht? loos! Om die redenen liet zich de Bevelhebber met de jol by hen aan land roeijen. Na eenen tydlang by hen geweest, en zich door'.tekenen met hen onderhouden te hebben, Zond'hy zyn volk terug, om brood te haaien,ea bleef -alleen by hen aan den wal. Hetbrooi wierd-gebragt, en byron begon hetzelve onder hen uittedeelen. Zo dikwyls als 'er een ftuk op detaarde viel, zag hy telkens met, vermaak,, dat niemand hunner zulks wilde opraapen, vooï, dat hy zyne toefteinming daartoe had gegeeven. £ a Een  ( 68 ) Een zonderlinge trek in het karakter deezer Wilden. Aan den éénen kant zo onbefchaafd en genoegzaam beestachtig, en evenwel aan den andeen'kant zo befcheiden en meester van hunne begeerten! Een andere even zobeminnelykekaraktertrek, weiken men by hen befpeurde, ftak insgelyks zeer fterk af by hunne woestheid. Dit was een gevoel van dankbaarheid, 't welk zy op een aandoenelyke wyze wisten aan den dag te leggen. Tóen zy naamelyk bemerkten dat de matroozen gras fneeden voor eenige fchaapen, die hun aan boord nog over waren gebleeven, begonnen zy oogenblikkelyk alle de groentens, die zy maar vinden konden te plukken, en de boot daarmede te vullen. Byron was over dit blyk van hunne gedienftigheid ongemeen voldaan , en hy kon zien, dat het genoegen, 't welk hy in deeze hunne handelwyze nam, hen zeer vermaakte. De goedaartige Wilden waren ook welhaast zódanig met hem in hun fchik, dat, toen hy met de boot naar het fchip wederkeerde, zy zich allen in hun kano begaven en hem verzelden. Men kwam by het fchip. Hier lieten zy< by den aanblik van zulk een groot en verwonderlyk gebouw,door verbaasdheid en fchrik de riemen zinken, en waren een poos als roereloosi Ein-  f 6y ) Eindelyk, hoewel niet zonder veel moeite, haalde men eenigen van hen over, aan boord te komen. Zodra zy op het fchip waren, ga*f men hen allerlei kleine gefchenken en het duurde niet lang of zy fcheenen zeer gerust en onbevreesd te weezen. Om hen vermaak aantedoen begon één der matroozen • op de viool te fpeelen en eenige anderen te dansfen. Dit behaagde hen ongemeen. Zy waren 'er zodanig van ingenomen en tevens zobegeerig, om hunne dankbaarheid tebetoonen, dat één hunner naar de kano liep, om een zak te haaien, van zeekalfs-vel gemaakt, en met roode verw gevuld, waarmede hy, terftond by zyne wederkomst aan boord, het geheele aangezicht van den viöolfpeeler begon te befmeeren. Hy was mede zeer genegen, om den Bevelhebber de zelfde eer aantedoen; en deeze had zeer veel moeite, om die zeldzaame eerbewyzing afteweeren, naardien men -vne weigering als een verregaande befcheidenheid befchouwde. Na hen verfcheiden uuren achtereen onthaald en vermaakt te hebben, gaf men hun te kennen, dat het tyd voor hen was, naar den wal terug te keeren; doch zy waren zodanig aan den Bevelhebber en het fcheepsvolk verkleefd, dat het £ 3 gautsch  C 7° ) gantsch niet gemakkefyk viel,om henvanboord te'krygeff. _ Den 7 genzeggelyke Helling uit het recht der natuur! „ dat de zorg voor de behoudenis van orts le„ ven de voornaamfte van alle onze pligten is, -,, en dat wy zelfs, indien 'er geen ander middel voorhanden is, het leven van een ander daarm aan mogen opofferen." Ondcrtusfchen kuurden wy de Goddelyke Voorzienigheid niet genoeg pryzen, dat het zeer zelden gebeurt, dat ten mensch in het akelig geval komt, om van dit uatuurlyk recht van nood, gebruik te moeten maaken, Nu wenschte ik wel gaarne eens te weeten, of het oordeel van allemyne jonge Leezerenmet het myne overëenftemt? Het doet my leed, datwy elkander daarover niet kunnen onderhouden. — Deeze wilde Eilanders waren van een donkere koperkleur, voor het overige kloek en welgemaakt.' Zy waren zo vlug in het loopen, dat onze Reizigers betuigen, nooit iets diergelyks .gezien te hebben. Vermits nu alle hoop op dit fchoone eiland aan den wal te kunnen komen, ten eenemaal verdweenen was, (levende men naar een niet verre van daar gelegen grooter eiland. Zodra men hetzelve bereikt had, deed de Bevelhebber beleggen — myne jonge Leezeren weeten nu imF 2 mers  C 84 ) mers uk de bovengegeevene verklaaring, wat deeze uitdrukking betekent — en zond de boot wederom uk, om een ankerplaats te zoeken. Zo ras men van het fchip was afgeftooken, zag men de inboorlingen, in grooten getale , met knodfen en fpietfen, gewapend naar het ftrand loopen, om de landing te beletten. Om hea eenen fchrik aantejaagen, fchoot men eenen kanonkogel over hunne hoofden heen; en zulks was van een gewenschte uitwerking: want Z7 liepen allen oogenblikkelyk weder boschwaards. Evenwel keerde de boot andermaal met het droevig bericht terug, dat men nergens een bekwaame ankerplaats had kunnen vinden, dewyl men ook hier de zee, tot naby de kust toe, onpeilbaar vond. Het reikhalzend verlangen der arme zieken naar de één of andere ververfching, kon derhalven niet bevredigd worden. Met een treurig gemoed wendde men het van den wal, ■en maakte zeil naar het westen; men noemde deeze planden: 4e eilanden van TekurfteHing. ONT'  ( 85 ) 6. • NTDEKKING DER KONING GEORGE's EILANDEN, BENEVENS EEN BESCHRYVING VAN DEZELVEN, EN BERICHT VAN VER- . SCHEIDE ALDAAR VOORGEVALLEN GEBEURTENISSEN. Den volgenden dag, zynde den jjden Juny, was men zo gelukkig, tegens den avond land te ontdekken. Het lag nog op eenen afftand van zes of zeven zee-mylen. ' Men draaide derhalven by, om het aanbreeken van den eerstvolgenden morgen aftewachten. Nogthans was men des morgens vier mylen nader aan land gekomen, en kon nu wel zien, dat het een lang laag eiland was, voor het overige,fcheen hetzelve even zo fraai te weezen, als de voorigen; het ftrand was wit, en het land zeer wel voorzien van de fchoonfte bosfchen van kokos- en andere boomen; het was overal, even gclyk het eerfte, omringd met' roode koraal-klippen , die een fterke branding veroorzaakten. Men zeilde, nadat men genoeg genaderd was, langs de noordooster kust, en zag ook hier de eilanders, met lange fpietfen gewapend, in menigte to.eloopen en groote vnuren ftooken. Den F 3 zuid-  zuidwester uithoek des eilandsbereikthebbende, ontdekte men een groote landzee, op het oog omtrent drie zee-mylen breed, die door een kleinen inham met de zee verbonden was. Hier hadden de Wilden in het lommer van een bekoorlyk kokos-bosch een kleine ftad, dat is, hier, gelyk overal, waar van Wilden gefprooken wordt, een aantal hutten gebouwd. Het gezicht van dit land bekoorde zodanig, dat men hartelyk wenschte, hier een bekwaame ankerplaats te mogen vinden. De Bevelhebber zond derhalven oogenblikkelyk de booten uit om te peilen: doch by ongeluk vonden zy. de kust ook hier zo Heil, als een muur, en de zee ondoorgrondelyk diep. Men ging hierop voort, langs de kust heenen te zeilen, en zag overal houderden van Wilden herwaards komen loopen, om het landen te beletten. Een hunner droeg een ftuk van een mat, aan den top van een langen ftaak bevestigd, 't welk men zich verbeelde een vaandel te weezen; de overigen fchaarden zich, en wel in zeer goede orde, tot aan hun middel in 't water, met een onöphoudelyk gehuil, dat afgrysfelyk klonk. Eenige oogenblikken daarna zag men ook een menigte groote kano's de land-zee afzakken en zich by hen voegen. De  ( 87 ) De booten waren ondertusfchen by aanhoudendheid nog bezig met peilen. Het bootsvolk deed alle moeite van de waereld, om tekenen en gebaarden uittevinden, waardoor zy den Indiaanen hunne vriendfchappelyke neigingen, wilden te kennen geeven. Eenige van de kano's kwamen hierop op de booten af; en zulks gaf eenige hoop, dat 'er een vriendelyke onderlinge verkeering zou ftand grypen. Doch deeze hoop .verdween wel zeer fchielyk. De Wilden hadden naamelyk geen ander oogmerk, dan de booten op het ftrand te haaien, om dezelven nevens het volk te bemagtigen. Veelen van hen, die op het ftrand (tonden, wilden hen de behulpzaame hand daartoe bieden , fprongen van derotfen in het water, en zwommen naar de booten. Een van hen was zelfs zo ftout om aan boord van de boot van de Tamar te komen; maar naauwlyks was zulks gefchied, of hy fprong op het oogenblikmeteenmatroozewambuis, dat hy in handen kreeg, weder in zee, en kwam niet boven water, dan toen hy digt by den wal onder zyne makkers was. Een ander wilde een onderofficier den hoed van het hoofd rukken; doch onkundig hoe de hoed moest afgenomen worden, trok hy dezelven, in plaats van hem opteligten, naar beneden, waardoor F 4 de  C 83 ) de onderofficier tyd kreeg, om zyn eigendom to bewaaren. De braave fchepelingen verdroegen dit alles met zeer veel toegeevendheid, hetwelk den Indiaanen ftof gaf tot gejuich, en hen van tyd tot tyd baldaadiger maakte. Ondertusfchen bleef men onder deeze omftandigheden de kust onderzoeken, tot dat men den westelyken uithoek van het eiland had bereikt , zonder evenwel een ankerplaats gevonden tehebben. Men ontdekte echter hier een ander eiland, omtrent vier zee-mylen ten westen van daar liggende. Eer men nochtans alle hoop opgaf, om van het eiland, waarby men thans was, eenige ververfchingen te bekomen, ftevende men andermaal naar de opening van de land-zee. De booten hadden zich nu wat verre van de fchepen vcrwyderd; en men zag twee groote dubbelde kano's met omtrent zestig gewapende Wilden bemand, naar de plaats roeijen, alwaar zy thans waren. Byron gaf vervolgens het bootsvolk een fein, om deeze kano's aan te doen en met de Indiaanen te fprecken, en het volk gehoorzaamde. Doch de Wilden bemerkende, dat men tegen hen oproeide, wierden eensklaps door fchrik bevangen, en poogden in alleryl aan land te komen. De booten volgden hen even zo fchielyk. De Indiaanen liepen-ondertusfchea met  C 8? ) mét hunne kleine vaartuigen midden door da vreesfelyke branding heenen, bereikten het ftrand, en haalden hunne kano's naar zich toev En nu maakten zy zich gereed, de hun volgende booten met knodfen en fteenen te ontvangen. Nu oordeelde evenwel het bootsvolk — het zy met of zonder recht; zulks mogen myne jonge Leezeren zeiven beflisfen — in het geval te weezen, dat zy wel geweld mogten gebruiken. Zy gaven derhalven vuur, en, helaas! — twee of drie van de arme Indiaanen fneuvelden. Een van hen wierd getroffen door drie kogels, die allen door en door zyn ligchaam gingen; nogthans nam hy nog eenmaal eenen grooten fteen op, wierp dezelyen naar zyne vyanden en — viel dood neder. De twee overige gefneuveldcn wierden door hunne vlugtige makkers ogenblik, kelykmedegefleept; doch deezen lieten zy liggen, waarfchynelyk, omdat hy niet verre van de booten gevallen was. De booten bemagtigden vervolgens de twee dubbele kano's, welke de Wilden hadden ach, tergelaaten, en bragren dezelven aan het fchip. De grootfte van de twee was twee-endertig voeten lang, en moest aan derzelver maakers eenen onéïndigen arbeid gekost hebben. Zy waren fa, mengefteld uit planken, fchoon het onbegrypeF 5 ^k  C 90 ) lykis, hoe menfchen, die geen yzere werktuigen bezitten, van boomen planken kunnen maaken; zy waren daarenboven nog met allerlei fnywerk verfierd. Deeze planken waren famengenaaid, dat is, door middel van kleine gaten, door welke men bindtouw had gehaald, aan elkander gehegt. Om het indringen van water door de naaden te beletten, lag op denzelven een reep fchildpad, die zeer .konftig was vast gemaakt. Twee en twee lange en fmallekano's waren, door twee fterke dwarshouten, die van heteene boord tot het ander reikte, zodanig zylings aan elkander gevoegd, dat beiden zes of agt voeten van elkander gefcheiden waren. In ieder afzonderlyke kano was een mast geplaatst, en tusfcheu deeze twee masten van de dubbele kano was het zeil vast gemaakt. Dit zeil beftond uit een foort van het fraaifte matwerk, zo konftig gewerkt, dat onze Reizigers nooit iets dierge-. lyks gezien hadden. Even zo fraai en konftig was ook het touwwerk deezer kano's, alhoewel het enkel gemaakt fcheen uit het buitenfte vezelachtig bekleedfel van den kokos-noot. Myne jonge Leezeren zullen het, zo ik hoop, ' niet ongaarne gezien hebben, dat ik hun deeze afzonderlyke ftukken zo breedvoerig heb be- fchree-  ( 91 ) fchrcevetï. Wit kan aangenaamer en leerryker weezen, dan te verneemen, wat het vindingsvermogen en de narrftigheid dér menfchen, zelfs by arme Wilden, die hoe genoemd geen yzeren werktuigen hebben, vermag, zodra zy door behoeften aangezet worden, en geduld en nyverheid niet te fchielyk by hen verflaauwen! My zyn dezelven, gelyk mede alle overige blyken van de verhevene vermogens, die de Schepper zynen menfchen heeft ingeplant, altoos zecrvereerenswaardig en gewigtig voorgekomen; en ikwenschhartelyk, dat alle myne lieve Leezers in hetzelfde geval mogen weezen. Nadat men over de Wilden, die niet verre van den inham der land-zee, aan het ftrand byëen geloopen waren, een kanonkogel gefchooten en hen daardoorteruggejaagdhad: gingen de booten naar den wal, en waren zo gelukkig eenige kokosnooten te bekoomen, die zy mede aan boord bragten. De invallende nacht verhinderde hen »og meer daarvan te haaien. Men laveerde (*) der- (*) Laveeren is m de zeemans-Mal zo veel als tegen den wind in werken, terwyl men heen en wéér zeilt, en daarby de zeilen zodanig plaatst, dat de tegenwind het fchip niet terug , maar naar den kant heencn dryft, waarby het fchip altoos op zyde ligt.  ( 02 ) derhalven tot dat het wederom dag wierd; lei vervolgens by, en de Bevelhebber ging met allen, die wegens de fchenrbuik niet bedlegerig Waren, in de booten aan land. Hier bezocht men verfcheiden hutten , die door de inwooners verlaaten, zeer laag, en Hechts met takken van kokos-boomen gedekt waren. Zy wierden bewaakt door honden, die van den morgen tot den avond niets deeden dan huilen. Deeze wooningen , hoe armhartig ook op zich-zelven, ftonden evenwel in een zeer bekoorlyk oord, zynde allen in een aangenaam bosch van kokos-boomen geplaatst. De kokosboom fchyn't deeze menfchen de meeste noodwendigheden des levens, voornaamelyk voed, fel, zeilen, touwwerk, timmerhout, dak en watervaten te bezorgen; en dit is naar alle vermoeden de oorzaak, dat zy hunne wooningen altoos bouwen op zodanige plaatfen, die van deeze boomen befchaduwd worden. Toen men eenigen van deeze hutten doorzocht , vond men het gebeeldhouwd hoofd van een roer , het welk men duidelyk zien kon, dat tot de groote boot van een Hollandsch fchip had behoord, maar van ouderdom reeds van de wormen dooxknaagd was. Ook vond men gefmeed yzer, een ftuk koper en eenig yzer ge-- reed-  ( 93 ) reedfchap, al hét welk de inboorlingen vermoedelyk van de Europeërs verkreegen hadden* Men kon niet ontdekken, of het fchip, waartoe deeze boot behoord had, hier verbryzeld of door de Indiaanen veroverd was. In de nabyheid van de wooningen der Eilanders zag men onder het lommer van bladerryke boomen, gebouwen, die men voor begraafplaatfen aanzag, wier zy-muuren en daken van fteenen gemaakt waren. Hier ftonden kisten met menfchen-beenderen gevuld, en aan da takken der boomen hongen, in manden van riet gevlochten, een menigte hoofden en beenderen van fchildpadden, als mede allerlei foorten van gedroogde visch. Mogelyk waren dit oiferanden, die men aan de overledenen of, voor dezelven, aan zekere Goden gebragt had. Deeze dag was voor alle de fchepelingen , . waarvan geen één geheel vry van fcheurbuik was, een dag van verkwikking en geneczing, nadien men overvloed van kokos-nooten vond, om te eeten, en verfcheiden booten vol naar de fchepen zenden kon. Het ftrand was als bezaaid met koranlen en fchelpen van zeer groote paerl-oesters. Men oordeelde daaruit, dat hier wel een allcrvoordeelig- fte  C 94 ) fle paerlen-visfchery zon kunnen aangelegd worden. Van de inboorlingen zag men wel eenigen, doch niet, dan in 't verfchiet, omdat zy niet dorden wagen nader te komen. Evenwel kon men onderfcheiden, dat de vrouwen een vo.orfchoot van matten van het onderlyf tot aan de knie droegen; maar de mannen meestal.naakt waren. De vliegen moeten voor de bewooneren van dit eiland een ondraaglyke.plaag weezen. Niet alleen die geenen van onze togtgenooten, die aan den wal waren gegaan, maar ook de booten, ja zelfs de fchepen waren daarmede als overdekt. Wat moeten de arme naakte Wilden daarvan niet wel lyden! Men zag gröote en kleine papegaajen, als mede verfcheide onbekende vogels, en bovenal.een foort van fraaije' duiven, die zo mak waren, dat zy zeer naby de menfchen kwamen, ja hen zelfs tot in de hutten der Indiaanen volgden. Tegens den avond ging het geheele gezelfchap wederom naar boord, en den volgenden morgen zeilde men van daar, om het ander eiland te bezoeken, het welk men in 't verfchiet gezien had. Ook  ( 95 ) Ook dit eiland was volkomen zo fchoon, als de voorigen, en de bewooners waren van hetzelfde flag, als van de anderen. Zy liepen, zodra de fchepen het eiland naderden,in een groote menigte aan het ftrand zynde , eveneens met lange fpietfen gewapend. Zy verzelden den loop der fchepen, die langs de kust zeilden, zo fterk als zy konden; maar deeze luchtftreek zeer heet zynde, hadden zy nu en dan een verkoeling noodig. Men zag hen derhalven van tyd tot tyd in de zee duiken, en foratyds plat op het zand neder vallen, om de golven over zich te laaten heen rollen. Dan liepen zy telkens op nieuws de fchepen na. De booten om te peilen uitgezonden $ enten ftrenglle gelast zynde , hoe genaamd geen geweld te gebruiken, maar integendeel alles, wat mogelyk was, te beproeven, om het vertrouwen en vriendfchap der inboorlingen te winnen, naderden, zo veel de branding toeliet, de kust, en gaven door tekens te kennen, dat zy water begeerden. De Indiaanen begreepen zulks terftond en beduiden het bootsvolk, dat zy nog een endweegs moesten oproeijen. Deeze deeden het; en dus kwam men by een plaats, alwaar de inwooneren een aantal hutten gebouwd hadden. Hier  C $5 3 Hier kwam een groot getal der inboorlingen by ëen. De booten naderden zo verre zy wegeris de branding komen kónden; en niet verre van daar draaiden de fchepen by. Het duurde niet lang, wanneer een kloek oud man met een langen witten baard, diè hem een achtbaar aanzien gaf, van de hutten naar het ftrand kwam. Hy was verzeld van een jongman, en fcheen het opperhoofd der overigen te weezen. Op een teken, 't welk hy gaf, weeken alle de overige Indiaanen op eenigen afftand terug; hy-zelf naderde tot aan den waterkant. Hy greep vervolgens met de ééne hand zynen baard, en drukte denzelven tegens zynen boezem; in de andere hand hield hy den groeneji tak eens booms, en in deeze houding hield hy een redevoering, of liever hefte hy een lied aan, dat gantsch niet onaangenaam te hooren was'. Een ieder fpeet het zeer, dat men den inhoud daarvan niet verftaankon; ondertusfehen wierp men hem, om zyn genoegen te kennen te gceven, eenige kleine gefchenken toe: doch hy wilde dezelven noch zeiven oprapen, noch door anderen laaten opraapen, vóór dat hy zyn gezang had geëindigd. Daarop ging hy in het water, wierp het bootsvolk den groenen tak toe,  C 97 ) toe, en nam vervolgens de gefchenken op, die men hem had toegeworpen. Men gaf toen den Indiaanen te kennen, dat zy hunne wapenen moesten nederleggen; en de meesten van hen deeden zulks. Dit maakte een der Adelborsten zo ftout, dat hy met zyne kleederen uit de boot in het water fprong, en midden door de branding heen naar land zwom. Oogenblikkelyk verzamelden zy zich allen rondom hem, befchouwden hem van naby, en begonnen zyne kleederen te onderzoen ken. Vooral fcheenen zy zich over zyn kamifool te verwonderen. Om nu zynen nieuwen vrienden een beleefdheid te bewyzen, trok hy hetzelve.uit, en bood het hun aan ten.gefchenke. Doch deeze beleefdheid was hem. byna kwalyk bekomen: want nu kreegen zy ook zin in zyne andere kleederen. Een van hen maakte hem zyn das ongemerkt los, rukte die van zynen hals, en liep 'er mede heen. De Adelborst begon nu te begrypen, dat zy hem langzamerhand wel geheel zouden kunnen uitplunderen; en liep, oni deeze klucht eigenlyk niet aftewachten, zo fnel als mogelyk was, weder terug naar de booten. Ondertusfchen wierd de begonnen goede verflandhouding daardoor niet geftoord. Van 'tyd tot tyd zwommen 'er verfcheiden Indiaa- IV. Deel. g nen  C 98 ) nen naar de booten met kokosnooten, als me* de met versch water in de fchaal van kokosnooten. Doch 't geen men liefst van hen zou gehad hebben, te weeten paerlen, kon men hun, wat mep ook deed*niet begrypelyk maaken. De hoop, om by dit eiland eeri ankerplaats te vinden, wierd helaas! wederom verydeld. De Bevelhebber oordeelde het derhalven niet raadzaam, om zich hier langer vruchteloof optehouden, en zeilde vefder op, nadat hy aan beide deeze eilanden den naam van Koning George's eilanden had gegeeven. Myne jonge Leezeren vinden dezelven onder deezert naam op onze kaart, niet verre van de Eilanden Vdn TeleurfleUing* TOCT  ( 99 3 TOGT VAN DE GEORGÈ'S EILANDEN NAAR DE EILANDEN SAYPAN, T1NIAN EN AGUIGNAN. Terwyi rheri riu zynen koers naar 't westen Vervolgde, had men het ongeluk van meerder Zodanige eilanden te ontdekken, zonder by eert eenige van dezelven een bekwaame ankerplaats te kunnen vindén. Toen men één dezer eilanden, dat men Byron''s eiland noemde, en insgelyks oporizekaart gevonden wordt, naderde, vergaderden meer dan duizend inboorlingen op hét ftrand; en men zag weldra omtrent zestig kano's affteeken en naar de fchepen roeijen. Men draaide derhalven by, om dezelven te ontvangen. Zy kwamen nu aan, flooten eenen kring rondom onze fchepen, en befchouwderi dezelven met nieuwsgierigheid. Eindelyk fp'rong een van de Wilden uit zyn kano, zwom naar Het fchip, klouterde tegen het boord op, als een kat, en ging, bovengekomen zynde, op het dek zitten^ Ga  ( ioo .') Hy barstte in een geweldig lagchen uit. Vervolgens fprong hy op, liep op het geheele dek rond, trachtende alles 'te fteelen, wat onder zyn bereik kwam; doch terwyl hy geheel naakt •was, kon hy niets verbergen; en dus waren alle zyne poogingen vruchteloos. Het bootsvolk,trok hem een wambuis en een wyde fcheepsbroek aan, 't geen veel kortswyl baarde, omdat hy alle de gebaarden van een aap maakte. Men gaf hem ook brood, dat hy gulzig opat. Nadat hy duizend kuuren had gemaakt, fprong hy eindelyk met wambuis en broek over boord, en zwom terug naar zyn kano. ..Zyn voorbeeld moedigde anderen aan, om het ook eens te beproeven. Van tyd tot tyd kwamen 'er jheer van hen aan boord van het' fchip, en allen hadden het oogmerk, om iets té' rieden. Sommigen bereikten dok hun oogmerk,' vermits zy fchielyk, als de wind, met hunnen' buit over boord fprongen ,en naar hunne kano's vluchtten. By deeze gelegenheid zag men eenigén van hen zwemmen, beide handen vol heb-' bende,' en om te verhoeden, dat de geftoolen' goéderen niet nat wierden, fiaken zy beide armen uit het water omhoog. Waarfchynelyk verrichtten zy-het zwemmen alleen met de voeten; Al-  c m ). ► Alle-deeze menfchen waren lang-, welgevormd, fterk gefpierd, en hunne huid was van een lichte koperkleur. Men vond. hunne wezenstrekken fchoon, en in hun gebat meende men een treffend mengfel van onvertzaagdheid en vrolykheid te -bemerken. Hun hair~ was lang en zwart^ Sommigen droegen het famengebonden in een bosth, anderen in drie kno.open aan het achterhoofd. Zy -waren allen naakt, behalven datzy^ met verfcheiden fieraadjen opgefmukt waren r beftaande in fchelpen, die zy. om den hals , de gewrichten hunner handen en hun middel droegen. Hunne ooren.waren wel doorboord, maar de verfierfelen hadden, zy t'huis gelaaten. Deeze moeten al vry zwaar weezen, want hunne oorlellen hingen tot byna op hunne fchouders,' en van fommigen waren zelfs de gaten uitgéfcheurd. - Een deezer Wilden, die eenig gezag over hen fcheen te hebben, had een fnoer van menfchentanden om zyn middel, 't welk naar alle waarfchynelykheid een zegeteken was, omdat hy bet voor geen prys wilde verruilen. Zy, die gewapend waren, droegen een geweer,' waarmede zy zeer veel fchade kunnen aanrechtend Het was een. foort van fpiets, omtrent drie óf yier voeten lang, zeer. breed aan het einde, etI . .,. ' "'G-3 ' a^  C ) met haai-tanden beftooken, die zo fcherp zyn als een lancet- Wy toonden hen eenige nog overgebleeven kpkos-nooten, en gaven hun te verdaan , dat men daarvan meerder vvenschta te hebben. Doch in plaats van aan deezen wensch te voldoen, poogden zy ook nog, om ons de onzen te ontfutzelen. Met leedweezen zag men zich genoodzaakt, Oök dit eiland te verlaaten, zonder het minde te kunnen bekomen van de ververfchende vruchten , die men voor de arme zieken zo zeer nodig had. Het is ongelooflyk, hoe fchielyk en Ongetwyffeld de kokos-noot hen , die aan de fcheurbuik ziek liggen, verzachting en geneezing toebrengt. Veelei?, wier leden van deeze ziekte zwart als inkt waren geworden, geen kracht meer hadden om zich te beweegen, en de zwaarfte pyn moesten doorftaan, wierden door dit middel, binnen weinige dagen, zo verre •wederom herdeld, dat zy alle hunne diendenverrichten, ja zelfs de masten konden opklouteren. Men kwam nu onder een aanhoudende ondraaglyke hitte," by de zogenoemde Dieven-eilanden, wordende drie van dezelven genoemd Saypan, Tinian en Aiguignan. Op deeze, die myne jonge Leezeren op onze kaart vinden, zeil-  ( »3 ) zeilde men aan, en bereikte dezelven den 3often July. Deeze genoemde eilanden liggen flechts twee of drie zee-mylen van elkander. Men zeilde tusfchen het eerfte en laatfte door,en liet by het eerfte het anker vallen. Zodra de fchepen in veiligheid waren, ging de Bevelhebber zelf aan den wal, ten einde een plaats te zoeken, alwaar men tenten voor de zieken kon opflaan, die men op beide fchepen zeer veel vond. De zon ftond byna lynrechtboven dit gewest, en vermits de gewoone regentyd tevens ingevallen was, vond men de hitte wegens de drukkende dampen nog ondraaglyker. Na een bekwaame plaats voor de tenten gevonden te hebben , fchoot de Commandeur de befchryving te binnen, van een allerbekoorlykst gewest, welk Lord a n s o n op zyn reis rondöm de waereld op dit eiland vond, en dat hy verzekert achter het bosch te liggen, Byron befloot deeze plaats optezoeken, en floeg tot dat einde met eenig volk op weg, om door het dikke kreupelbosch heenen te werken. Wegens de zwaare hitte hadden zy niets dan fchoenen, een wyde fcheepsbroek en een hembd aan; doch deeze weinige kleeding wierd, toen zy door het dikke bosch trachtten heen te drinG 4 gen,  C i°4 ) gen,binnen eenen korten tyd zodaniggefcheurd, dat 'er nog maar eenige vodden langs het ligchaam hingen. Met onbefchryflyk veel moeite drongen zy evenwel eindelyk door, terwyl zy, wegens het dikke kreupelbosch ,'t welk hun belette, om Hechts eenige weinige Happen vooruit te zien, van tyd tot tyd elkander toeriepen, om niet gefcheidente worden. Het grootfle ongemak leeden zy van de vliegen, welke hier in een ongelooflyke menigte zyn, zo dat zelfs de lucht daarvan verduisterd wierd. Wanneer zy den mond maar openden om te fpreeken, flroomde een geheele zwerm van deeze vliegen in de keel en benam hun de Item. Zy troostten zich echter by al het ongemak met het denkbeeld van het paradys, dat zy welhaast meenden te vinden, en zy leeden alle ongemakken met een taai geduld, terwyl zy zich vleiden met de hoop, om eindelyk voor hunne moeite fchadeloos gefield te zullen worden. Nu waren zy het bosch door; maar helaas! het paradys, dat zy dachten te ontdekken, was verdweenen! De geheele landfireek, die by. anson's verblyf op dit eiland zo weelig eir v-ermaakelyk was geweest, was federt dien tyd veranderd in een dik bosch van kreupelhout en  i ~i°5 ") en braambosfchen, zo dat men genoegzaam geen flap kon doen, zonder de voeten daarin te verwarren, die 'er als van gezweept en gewond wierden. Ondertusfchen had men het geluk, eenen wilden ftier, die dit eiland in menigte oplevert, in het oog te krygen en te dooden. Over het geheele ligchaam zo nat bezweet, alsof zy in 't water geweest waren, gewond van doornen en vliegen, en zodanig afgemat, dat zy naauwlyks nog op de voeten konden ftaanj kwamen zy eindelyk kort voor zonnen-ondergang, wederom terplaatfe, alwaar men midde' lerwyl de tenten had opgeflagen, en zonden ter ftond eenige manfchap uit, om den gedooden ftier te haaien. Zy-zelven verkwikten zich intusfchen dooripys en flaap. De inademing der landlucht en het gebruik der kokos-nooten, die dit eiland insgelyks voortbrengt , was een kostelyk middel, waardoor de geenen, die aan de fcheurbuik ziek lagen , binnen eenen korten tyd geneezen wierden: doch de zelfde lucht was in andere opzichten zo ongezond , dat veelen, in plaats van de fcheurbuik, door gevaarlyke koortfen aangetast wierden. Tot nog toe-had men op beide fchepen niet één man verlooren: doch hier fleepten de kwaadaarG 5 d»-  ( -otf ) dige koortfen twee man in het graf, en verfchei* den lagen nog gevaarlyk ziek. En gelyk nu dit land, naar de befchryving van onze Reizigers, een van de ongezondden moet weezen, ging ook de bezwaarlykheid en het ongemak dat zy geduurende hun verblyf aldaar moesten lyden, alles te boven, wat zy tot hiertoe hadden uitgedaan. De hitte was zwaarer, dan men ze ergens gevonden had; deekende muggen en vliegen, vooral die foort, welke men muskito's noemt, lieten hun dag nognacht geen oogenblik rust; en wat hun ongemak nog vermeerderde, men vond daarenboven overal Bog een menigte andere zeer lastige en vergiftige infekten, voornaamelyk een foort van zwarte mieren, welker deeken even zo giftig waren, als die der fcorpiöenen, die hier insgelyks in menigte zyn. Het eiland bood hun wel veele verfche levensmiddelen aan, vooral vleesch van wilde dieren, wilde verkens en veel gevogelte: doch de verbaazende hitte, gepaard met het onnoemelyk getal van ongedierte, 'twelk hetgedoode wild terdönd bedekte, deeden het meest bederven, vóór zy het nog genieten konden. Dikwyls gebeurde het, dat het vleesch van een gedood dier,  C i°7 ) dier, een uur daarna, reeds groen beloopen"was en van wormen krielde. Ondertusfchen had een Neger de bekwaamheid van een middel optegeeven , hoe men de verkens, die hier in overvloed waren, leevend vangen kon. Dit ging naar wensch; en men had daarvan het dubbel voordeel , namelyk zo wel versch vleesch in de poe te krygen, als ook een aantal van leevende verkens mede aan boord te kunnen neemen. Jammer is het,datmen ons dit middel niet ookbekend heeft gemaakt, waarvan de Neger zich tot dat einde bediende. Zodanige uitvindingen behoorde men nimmer in het vergeetboek te laaten komen. Voor dén foort van visfehen, die aan de kust van dit eiland zyn, moeten de Reizigers zich zorgvuldig wachten. Men vond dezelven zo ongezond, dat alle de geenen, die daarvan gegeeten hadden, doodlyk ziek wierden. Terwyl men hier voor anker lag, zond onze Bevelhebber de Tamar af ,om het eiland Saypan te onderzoeken, hetwelk veel grooter is, dan 77vian; de bergen zyn daar ook hooger en over 't algemeen vond men het veel aangenaamer, dan dit Men zag'er verkens en guaniko's of lama's; maar geen hoornvee. Hier en daar zag men groote hoopen fchelpen, van paerl-oesters en andere merk-  ( i8 ) merktekenen, die het waarfchyn'elyk maakten , dat de Spanjaarden op zekere tyden van het jaar uit Oostïndiën hier komen paerlen visfchen. Negen weeken op Tinian vertoefd hebbende , ën de meeste zieken vry wef wederom herfteid zynde, ging men weder aart boord en ondes zeil. TOGT  C *oj> ) TOGT VAN TINIAN NAAR PULO TIM0AN, ' VAN DAAR NAAR BATAVIA, EN VAN BATAVIA NAAR ENGELAND. D en ifteh Oótober ligtte men by tintan het anker, en yan deezen dag af tot den 3den November, toen men het eiland Pulo Timoan ontdekte, viel 'er niéts voor, dat verdient aangemerkt te worden. By dit eiland belloot men wederom aanteleggen, teneinde, was 'tmogelyk, zich van eenige ververfchingen te voorzien, omdat men federt vier weeken byna niets had genuttigd, dan' gezouten fpyzen, waarvan de rest nu ook bedorven was. De inwooners van dit eiland zyn Malayen, dat is, zy behooren mede tot de uitgebreide Indnanfche Natie, die niet alleen dat gedeelte van het tweede Oostïndisch Schiereiland,'twelk Malakka genoemd wordt, bewoont, maar zich ook over alle de zuidelyke eilanden van Afië en ' over verfcheidene eilanden in de zuid-zee ver-' fpreid  C Wi ) lpreid heeft. Dit volk heeft byhen, die handel met hetzelve dry ven, geen goeden naam* dewyl men het befchuldigd van trouwloosheid, en wreedheid. Onze Reizigers betuigen mede hun misnoegen over die welke zy op het eiland Puk Tïmoan vonden. Zodra zy zagen, dat men hunne kust naderde liepen zy in een groote menigte naar het ftrand, gewapend met een lang mes in de ééne, en met een fpiesvan een yzer punt voorzien, in de andere hand en een dolk op zy. Dóch men ftoorde zich niet aan hunne oorlogzuchtige vertooning, en ging evenwel aan den wal, om te beproeven, olmen niethet een en ander van henruilen kon. Maar alles,wat men van hen kon bekomen,beftond m een weinig gevogelte, een oude en een jonge geit Men bood hun mesfen, bylen, haaken en andere werktuigen, aan, doch zy verwierpen dit alles met verachting en eischten Rupiën (*> By gebrek van zodanige munt, geraakte men in verlegenheid, hoe men ze bevredigen kon, tot zy Een Oostïndifche munt zo wel zilvere als gouden. De eerften houden omtrent zeven-entwmng Huivers, en de laatften i3t zilvere rupièn. Een Ut rijft, zyn 100,000 rupiën rf 18,500 P°nden fterlmgs.  ( I" ) zy zich eindelyk lieten welgevallen,uit verfcheiden zakneusdoeken de besten uittezoeken; Men vond deeze eilanders klein van geftalte, doch zeer wél gevormd, en van een donkere koper-kleur. Slechts een van allen, een gryzaard, was naar de Perfiaanfche wyze gekleed; alle de overigen waren naakt, behalven dat zy een doek op de wyze van een tulband om het hoofd, en een ftuk laaken om het lyf gebonden hadden; Hunne wooningen zo wel als hunne vaartuigen waren zeer wel gemaakt, van de laatften waren eenigen grooter, dan anderen , waarmede zy misfchien naar Malakka vaaren, om handel te dryven. Het eiland was, wegens deszelfs bosfchen en bergen, zeer aangenaam. De eerften beftonden gedeeltelyk uit kokos-bomen ; doch wat moeite men deed,men kon van de eilanders maar niets van deeze vrucht bekomen. Hier en daar zag men ook al rystgronden op het eiland. Men vertoefde hier niet langer, dan eenen dag en twee nachten, en ging weder onder zeil. Op de reis van hier naar Batavia, de Hollandfche hoofdftad in Oostïndiën, op het eiland Java, ontmoetten zy een klein Engelsch vaartuig. Met de mondbehoefte was het in deezert tyd op beide fchepen zeer flechtgefield: want al  ( 112 ) ai het vleesch, dat zy nog hadden, was verrot, en de flank was ondraaglyk; het brood was, door en door befchimraeld en vol wormen. De Bevelhebber van het Engelsch fchip daarvan ver-, wittigd zynde, was edelmoedig genoeg * om zynen geheelen voorraad met hen te deelen, en zond een fchaap, eenig gevogelte, een fchild-. pad en twee gallons arrak over. Eu voor dit alles wilde de edeldenkende man volftrekt nietsaanneemen, dan alleen den dank van hen, die hy daardoor had verkwikt. Wie van myne jonge Leezeren verblydt zich niet hartelyk, wanneer hy verneemt, dat 'er ook op de andere zyde van onzen aardbol menfchen gevonden wor-, den, die zo menfchelyk en edelmoedig handelen kunnen? Men zeilde vervolgens voorby het eiland Sutnatra. en had eiadelyk den suften November het geluk, om by het eiland Java, en wel op de rheede van Batavia j behouden voor anker te komen; De Bevelhebber, zeer wel weetende, - dat deeze plaats een der ongezondften in de geheele waereld is, befloot zyn verblyf hier zo kort te maaken, als mogelyk was. Hy zelf begaf zich naar de ftad, om den Gouverneur zyne opwachting te maaken. Vermits deeze juist op zyn bui-  C n3 ) buitenverblyf was, wierd hy van den Ceremonie-meester in een rytuig derwaard gebragt, en met veel beleefdheid ontvangen. In geheel Batavia is maar één logement, alwaar vreemdelingen hunnen intrek kunnen neemen, omdat allen burgeren der ftad op eenzwaare geldboete verboden is, onl iemand, al is 't ook Hechts voor ééner nacht, te herbergen. Dit huis is derhalven ongemeen groot, en gelykt meer naar een prachtig paleis, dan naar een herberg. Ondertusfchen gaf de Gouverneur den Engelfchen Bevelhebber de vryë keus, om zyn verblyf te rteemen, waar hy goed vond; Alle de huizen in Batavia zyn van buiten zo prachtig, als van binnen fraai en met veelfinaak geftoffeerd. Over 't algemeen vindt men daar zeer veel genegenheid voor zwier, gemak en weelde. Byna ieder burger te Batavia houdt zyn eigen koets, zo dat het fchier voor fehande gerekend wordt, als iemand te voet gaat. De plaats is groot, en volkomen ingericht als een ftad in Holland. Want ook hier loopt door de meeste ftraaten en aan wederszyden een met boomen beplant kanaal. De ftad is ongemeen volkryk,en menziethier menfchen uit alle Natiën der waereld: Hollan* ders, Malayen, Chineezen, Perfiiianen, Japa- IV. deel, II nee-  ( n+ ) neezen, Negers enz. De Chineezen, die hier in grooten getale zyn, hebben buiten de wallen van Batavia, hunne eigene ftad. Deeze menfchen dryven eenen zwaaren handel naar hun vaderland, en zy zyn het, aan welke de Hol-landfche volkplanting een groot gedeelte van haaren rykdom verfchuldigd is. Vruchten, visch' en pluimgedierte vindt men hier in zulk een menigte, en zo onderfcheiden foorten, als men niet ligt op eene plaats der waereld zr 1 aantreffen. Daarentegen wemelthethier ook van muskito's en ander fchadelyk ongedierte, waardoor het genot van de voortbrengfelen der natuur zeer verbitterd wordt, en dat niemand by dag noch nacht in rust laat. Zo is het goede overal met het kwaade vermengd; men zal derhalven zeer wel doen, wanneer men zich van zyne vroege jeugd af gewent, het eerfte met dankbaarheid jegens God te genieten, en het laatfte als iets, hetwelk van ons ondermaansch leven onaffcheidelyk is, met geduld te draagen. Zodra dè fchepen van ververfchingen en mondbehoefte wél voorzien waren, vertoefde de Be^ velhebber geen oogenblik, om weder zee tekiezen , dewyl de uitwerkingen van dit ongezond klimaat zich reeds door gevaarlyke rotkoortfen begon te openbaareu. Drie der fche- pe-  ( "5 ) pelingen wierden daardoor weggerukt, en veeleri lagen nog zeer gevaarlyk ziek. Doch deeze laatften wierden door degezonderzeclucht in agt of veertien dagen volkomen wederom herfteld. Op den togt van hier naar de Kaap de Goede Hoop, by alle myne jonge Leezeren bekend, viel 'er niets aanmerkelyks voor. Men bereikte de Kaap den t$ién February 1766,?n liep by eenen zwaaren ftorm de zogenoemde Tafelbaai in, alwaar de fchepen gemeenlyk ten anker komen. Den volgenden morgen begaf zich de Bevelhebber aan land, om een bezoek aan den Hollandfchen Gouverneur te geeven. Deeze, een oud , maar overal bemind man zynde, kwam hem met beleefdheid vóór, en zond zyn rytuig met zes paarden befpannen, aan het ftrand, oin hem aftehaalen. De zelfde beleefdheid bewee» deeze eerwaardige gryzaard hemooknaderhand; want hy bood hem, geduurende zyn verblyfaar» de Kaap, een vertrek in het huis van de Compagnie, alsmede zyn rytuig aan, om daarvan, als van zyn eigen, gebruik te maaken. Dit voorgebergte is voorzeker een uitmuntende plaats voor de fchepen, die naar Oosti'ndiè'n ftcvenen, of van daar wederkeeren. Zy vinden hier eenen overvloed van alle foorten van ververfchingen, en de lucht is daar zeer gezond. De H 2 tuin  C ) tuin van de Compagnie is een alleraangenaamfte lustplaats. Aan het einde van denzelven heeft de Gouverneur een menagerie, dat is, een verblyfplaats van allerhande zeldzaame dieren, aangelegd, onder welke men toen drie fraaje ftruisvogels en vier zebra's of Afrikaanfche woud-ezels van een ongemeene grootte zag, die, gelyk men weet, een wit en bruin geftreept vel hebben. Het fcheepsvolk deed zich hier, om de doorgeftaane rampen, hun op de reis overgekomen , te vergeeten, meer dan nodig was geweest, wat te goed. Want vermits zy de vryheid hadden , om by beurten aan land te gaan, onthaalden zy zich zo wél cp den kaapfchen wyn, dat zy zelden nuchteren naar boord terug keerden. Men vertoefde hier drie weeken. Vervolgens ging men den /den Maart welgevoed en gefterkt, weder onder zeil, om den laatften togt, te weeten , dien van daar naar Engeland afteleggen. Den iöden Maart zag men hetEngelfcheeiland St. Helena op eenen afftand van iözee-mylen Hogen. Eenige dagen daarna wierd men op den Dolphyn door een Onverwacht toeval verfchrikt, hetwelk echter gelukkig van geen kwaade gevolgen was. Het fchip kreeg naamelyk eenen zeer hevigen fchok, alsöfhetop een zandbank of rots ftootte. Allen liepen met veel verbaasdheid  C "7 ) heid naar het dek. Zy zagen toen de zee rondom het fchip zich met bloed verwen, en maakten daarüit op, dat het fchip eenen walvisch of Grampus (*) moest geraakt hebben, waarvan hetzelve geen fchade ontvangen kon,'t geen ook 'ndedaad het geval was. Tot algemeene droefheid overleed in deezén tyd de onder-timmerman, een zeer geestig en werkzaam jongeling, diefedert het vertrek van Batavia altoos ziek had gelegen. Nadat men de linie was gepasfeerd, wierd het roer van de Tamar befchadigd. Het wierd wel zo goed, als het midden op de zee gefchieden kon, gemaakt; doch vermits men 'er vry wat zwarigheid in vond, het fchip in deezen ftaatde rest der reis te laaten doen, kreeg de Bevelhebber van hetzelve ordre, van den Dolphyn te fcheiden, en naar het eiland Antigua iiideWestïndiën te (*) Grampus, ef Noordkaper, ook Blaazer enStormj'isch genoemd, js een zee-gedrocht , gelykende naar een walvisch. Zy zyn gemeenlyk 35 tot 40 voeten lang , doch niet zo dik als een walvisch. Zy blaazcn het water gelyk fonteinen in de lucht. Zy liggen veeltyds by duizenden op de oppervlakte der zee, wanneer zy van verre gelyken naar een laag eiland, dat eenige mylen in den omtrek heeft. Men vindt zeer veel op  ( ) koude reeds ondraaglyk vindt; en dit wordt .onbegrypelyker, wanneer men bedenkt, dat zy geene warme kleederen, noch wooningen, die tegen wind en weer beftand zyn, noch voedende en verkwikkende fpyzen hebben, die hun ligchaamen de behoorlyke fterkte zouden kunnen geeven. Voor het overige waren zy gewaap'end met boogen, pylen en werpfchigten. Deeze laatflen hadden een punt van vuurfteenen in de gedaante van een flangen-tong, die zy voorzeker niet dan met veel moeite kunnen vervaardigen.-Zy waren zeer fterk en handig in het fchieten en werpen van dezelven. Een van de booten bragt drie van deeze menfchen.mede aan boord. Behalven de kleederen en fpiegels kon niets hunne oplettendheid wekken. In de fpiegels vonden zy het meeste behaagen. Toen zy 'er de eerfte maal in zagen, deinsden zy met verbaasdheid terug. Een kleine poos daarna waagden zy zulks andermaal, doch alsof zy min of meer bevreesd waren, en , deinsden wederom terug. Vervolgens bekeeken zy den fpiegel zorgvuldig van achteren, mogelyk in de verbeelding zynde, de perfoonen, die zy gezien hadden,, daar te ontdekken. Doclr van tyd tot tydmeer daaraan gewoon wordende, be-  ( 143 ) begonnen zy te meesmuilen: en ziet! de beelden in den fpiegel meesmuilden ook. Dit gaf hen op nieuw ftoffe tot kortswyl, waarby zy eindelyk in een luid gefchater uitbarstten. Wie zou nu niet gedacht hebben, dat zodanige merkwaardige zeldzaamheid eenen diepen en bly venden indruk op hen zoude gemaakt hebben? Doch neen! Na verloop van eenige oogenblikken verlieten zy den fpiegel met zo veel onverfchilligheid, alsof zy denzelven in *t geheel niet gezien hadden; even als kinderen-, die het nieuwe fpeelgoed, waarin zy voor een oogenblik nog een groot vermaak vonden, na eenen kleinen poos tyds met verachting wegwerpen. Zy aten alles, wat men hun gaf; maar drinken wilden zy niets, dan water. Voor't overige fchynt dit gewest een der afzichtigften en onbewoonbaarften in de waereld te zyn, zelfs deruuwftelandftreeken vanZiveedeti cnlVoorwegen niet uitgezonderd : deszelfs bewooners kwamen onzen Reizigers voorzeker ook als de armzaligligften onder alle menfchelyke wezens voor. Zy gebruikten, toen zy van boord in hunne kano's klommen,een robbevel voor een zeil, en ftuurden naar den zuider-kust, alwaar men eenigen van hunne hutten ontdekte. Men bemerkte daar-  ( r44 ) diarby met verwondering, dat niemand van' hen, zelfs eens omzag: zulk eenen viuchtigen indruk hadden de van hen befchomvde wonderen op hun gemoed gemaakt, en zo zeer fcheeneh zy zich telkens alleen tot het tegenwoordige te bepaalen, zonder het minfte vermogen te hebben, om zich het voorlcdene in te prenten, of van tyd tot tyd in hun geheugen terug te roe-' pen. Welke arme kindfche menfchen t Men ging weder/onder zeil en kwam op een plaats, alwaar een landftroom, de Batchelorsrivier genoemd, zich in de Straat ontlast. Hier ging de Bevelhebber zelf met eenige manfchap in de boot, om den ftroom een eindweegs opteroeijen. Men vergaderde by deeze gelegenheid eenen heerlyken voorraad van fchelpvisfchen , feltery en netels. Na omtrent drie mylen afgelegd te hebben, kwam men by eenen zeer aamnerkelyken waterval. De ftroom rolde eenen berg af, die meer, dan 1200 voeten hoog fcheen. Het gedruis van deezen waterval was zo fchrikkelyk, als men het gezicht daarvan prachtig vond. In deezen tyd gebeurde hetdikwyls, dat de fchepen, al zeilende, door tegenwind en zeeftroomeu in één uur meer achter uit gedreeven wierden, dan zy geheele dagen voorwaards kon-  C 14.5 D kondén komen. Zy liepèn daarby groot gevaar op ondiepten te geraaken, of tegen de roffen verbryzeld te zullen worden. Meenigniaal waren zy van zulke gevaarlyke plaatfen, alwaar hun ondergang ónvermydelyk fclieen, niet verder af, dan één fcheeps-lengte, en gemeenlyk wièrden zy door een enkel toeval behouden , dat is door het een en ander onvoorzien hulpmiddel, het welk de Goddelyke Voorzienigheid, buiten hun toedoen en tegen hunne' verwachting, befchikte. Veeltyds namelyk fchoot, in het oogehblik van het grootfte gevaar, de wind in eenen tegengcftelden hoek,' waardoor zy gered wierden; of de ftroom nam eensklaps eenen anderen loop en rukte hen van de gevaarlyke plaats weg. Ondertusfchen dobberde men tusfehen vrees en hoop, moest altoos op zyne hoede weezen en by aanhoudendheid werken. Den aoften van de maand Feb'ruary was voor hen een der gevaarlykfte dagen. Zy zagen'inhet middag-uur in het westen een menigte zwarte wolken opkomen, en in minder dan één uur tyds wierden zy door den hevigften ftorm beloopen, verzeld van regen en hagel. Men haalde terftond de zeilen in, en beveiligde het fchip door de ankers te laaten vallen, en door IV. Deel. K tou-  C 146 ) touwen aan een rots te bevestigen. Doch tegens den avond begon de ftorm zodanig te woeden , dat men alle oogenblikken moest verwachten, dat de touwen breeken en het fchip vergaan zou. Maar de Voorzienigheid had be. fiooten, hen te behouden ; tegens agt uuren verminderde de ftorm, en nog voor het aanbreeken van den dag was het weêr geheel bedaard. De Zwaluw, een traage zeiler en daarenboven zeer ontramponeerd, bleef van tyd tot tyd verre achter den Dolphyn terug. De kapitein, de Heer cartereTj gaf den Bevelhebber kennis van den flechten ftaat van zyn vaartuig,en gaf hem in be-. denking, of het onder deeze omftandigheden niet beter zou weezen, terug gezonden te worden, dan de reis verder mede te doen, vermits hy toch op de geheele reis van geen nut hoe genaamd kon zyn. Doch wallis antwoordde: de Admiraliteit (*) had eenmaal beflooten, dat de Zwaluw den Dolphyn zoude verzeilen, en dit belluit moest gehoorzaamd worden, zo lang als mogelyk was. Omdat zy echter wegens haare flechte gefteldheid niet behoorlyk zeilen (*) Het kollegie te Londen, aan 't welk het befticr van het geheele Britfche zée-weczen is opgedraag-en.  C 147 ) ien kon: zou hy zich naar haar fchikken en op haar wachten. Indien voor 't overige een van beide fchepen een ongeluk mogt overkomen , moest het ander hetzelve naar mogelykheid byfpringen. Onder onbefchryflyk veele bezwaarlykheden, gevaaren en ongemakken, waarby men de Zwaluw dikwyls boegfeeren, dat is, door middel van de booten met 'touwen voortfleepen moest, bereikte men den i^den Maart een voorgebergte, alwaar men met eenige veiligheid ten anker komen kon. Den volgenden dag bezig zynde hout en water in te neemen, ook fellery en mosfels te vergaderen, kwamen twee kano's met Indiaanen by onze Reizigers. Zy waren volkomen gelyk aan de rampzalige fchepfelen, die men laatst gezien had. Zy hadden, even als deeze, ruuw vleesch en fpek van zee-honden, ook eenige Penguins by zich, al het welk zy zonder de minde toebereiding verflonden. Een van onze matroozen, een visch, wat grooter dan een haring, gevangen hebbende, Wierp hun denzelven toe; en de Indiaan, die deezen visch, even als de hond een been, opving, beet hem by de kaakert dood, en verflqndhem vervolgens vanhethoofd tot den ftaart met graat, fchobben, vinnen en ingewand. Ook deezen wilden niets anders K i drin-  ( H8 ) drinken, dan water, fchoon zy alle fpyzen, welke men hun gaf, versch of gezouten, raauw of gekookt i zeer gulzig inzwelgden; Deeze arme menfchen beefden van de koude, en waren insgelyks flechts met een robbevel bedekt, hangende van de fchouders tot aan hun middel. Doch ook dit wierpen zy aan een zyde, wanneer zy aan 't roeijen gingen, en dan waren zy geheel naakt. Hun jagt-gereedfchap en wapenen beftonden in een werpfchicht, met het ftuk van een been, fober genoeg gefcherpt. Daarmede zag men hen zee-honden, visfchen en Penguins, harpoenen. Een van hen had ook een ftuk yzer, zo groot als een beitel, aan een ftok gebonden. Ongetvvyffeld had hy hetzelve van een Europeaansch fchip gekreegen. Alle deeze menfchen hadden zeere oogen j waarfchynelyk veroorzaakt door dat 'zy den meesten tyd in de rook by hunne vuuren zitten. Voor 't overige was 'er een lucht by, erger nog als by de vosfen, ontftaande mogelyk zo wel van hunne kost, als van hunne morsfigheid. Hunne kano's waren van boomfchorsfen gemaakt, en met peezen van het een of ander dier, of ook met riemen uit vellen gefneeden, aaneen gehecht. De voegen hadden zy met een foort van  ( H9 ) van biezen toegeftopt; en de buitenzyde van de kano was met harst overgooten, om ze waterdigt te maaken. Zulk een vaartuig was omtrent vyftien voeten lang en drie voeten breed. Men gaf hun twee bylen, en eenige glas-koraalen ten gefchenke, waarmede zy wel te vrede vertrokken en niet weder verfchecnen. Hier zond men mede, naar gewoonte, de booten uit, om overal te peilen en bekwaame ankerplaatfen te zoeken. Het volk van de eene boot, zich by deeze bezigheid wel tien mylen van de fchepen verwyderd hebbende, vond zich genoodzaakt op een eiland te vernachten. Geduurendehunverblyf aldaar, kwamen zes kano's met omtrent dertig Wilden, terftond op de booten toefchieten , waarfchynelyk om dezelven te plunderen. Doch men ontdekte hun voorneemen vroeg genoeg,om hetzelve tebeletten.DeWildenfnelden vervolgens naar hunne kano's en wapenden zich met werpfpietfen, gepunt met vkch-graaten, en vertoonde zich in een dreigende houding. Dan, vermits het bootsvolk, twee-entwintig man fterk, binnen de paaien van verdeediging bleeven en eenige kleinigheden onder hen uitdeelden , wierden zy welhaast goede vrienden, en alle vyandelykheden wierden gefkakt. Men had nu veele achtereenvolgende dagen K 3 ha-  ( i5o > hagel, blikfem, regenen ftorm, en liep derhalven alle oogenblikken gevaar, dat wind en golven de fchepen van hunne ankers los zouden rukken en tegen de rotfen verbryzelen. Het weêr eenigzins bedaarende, vond men aan beide fchepen genoeg te kalfateren, en zag zich in de noodzaakelykheid gefield, nog langer te moeten blyven liggen. Om de fmedery, die mede befchadigd was, wederom te herftellen, moest men een nieuwen vuurvasten muur opnaaien , en tot dat einde eerst kalk uit mosfel-fchulpen branden. Myne jonge Leezeren zullen wei weeten, dat men zulks ook in andere plaatfeu doet, alwaar men geen fteenkalk heeft. De Wilden bezochten de fchepen geduurig,en gedroegen zich daarby zeer vreedzaam. Op zekeren dag kwamen twee kano's met vier mannen *n drie jonge kinderen aan boord. De eerften hadden wat meerder bedekking, dan de geenen, die men tot hier toe gezien had; maar de laatften gingen naakt, en waren eenigzins lichter van kleur, dan de volwasfenen. Deeze fcheenen zeer teder in het behandelen der kinderen , 't welk vooral bleek, wanneer zy dezelven uit de kano's hielpen. Men vereerde deeze kleine Wilden eenige hals- en arm-fnoeren, waarover zy zich zeer verblydden.  ( I5i ) 'Er was belast een boot te bemannen, om aan den wal hout en water te haaien. Zo lang het bootsvolk bezig was met zich tot deezen togt toeterusten, hielden de Wilden het oog altoos gevestigd op de boot; doch zo ras dezelve afdak, begonnen zy zeer benaauwd te worden, fprongen fchielyk met hunne kinderen in de kano's , en roeiden zo fterk zy konden den boot na, eu fchreeuwden luidkeels. Men wist nog niet wat zy daarmede bedoelden. Doch de boot nader aan het ftrand komende, zag de manfchap eenige vrouwen, die tusfchen de rotfen mosfels opraapten. Dit kon op eenmaal het raadfel oplosfen. De arme Indiaanen hadden gevreesd, dat men hunne weêrelooze vrouwen leed zou aandoen. Om hun deeze vrees te beneemen, lag de boot eenen tydlang ftil, opdat zy eerst konden voorby roeijen. Zy bleeven echter aanhouden met tegen de vrouwen te fchreeuwen, tot dat deeze zulks eindelyk hoorden en weg liepen. Haare mannen volgden, zodra zy aan de wal gekomen waren, met grooten haast. Niet voor den loden April klaarde hetweërop, men ligtte ook terftond de ankers cn ging onder zeil. Den volgenden dag verloor men de traagzeilende Zwaluw uit het oog, nadien men wegens K 4 cc-  c m ) eenen geweldigen zeeftroom buiten ftaat was, op haar te wachten. Stroom en wind voerden op deezen dag nog den Dolphyn geheel buiten de Straat van Magellaan. Men was zeer genegen weêröm te keeren, en de Zwaluw optehaalen ; doch vermits 'er juist een zwaare mist opkwam, en de zee zeer hoog begon opteloopen, was men eenpaarig van gevoelen, dat het volftrekt noodzaakelyk was, zo fchiclyk als mogelyk, de ruime zee te zoeken, zo men geen gevaar wilde loopen, aan de kust geworpen en verpletterd te worden. De arme Zwaluw wierd derhalven aan haar noodlot overgelaaten,en wel in eenen deerniswaardigen toeftand, gelyk wy in 't vervolg nader zullen verneemen. Dus verliet men een van de ruuwfte en ortvriendelykfte gewesten des aardbodems, nadat men vier maanden lang byna altoos in gevaar was geweest van fchipbreuk te lyden. Den lyden December 1766, was men de zee-engte ingezeild, en den iidcn April 1767 verliet men dezelve weder. Dus lang had men moeten doorbrengen in een gewest,alwaar het midden inden zomerkoud, duister en onftuimig was; alwaar de aarde meer geleek naar eenen woesten bajert, dan naar de gevormde natuur; alwaar de valeien meestal van kruiden en de bergen van hout ontbloot waren. togt  ( ÏS3 ) 3- ÏOGT VAN DE STRAAT VAN MAGELLAAN NAAR OTAHEITE, EEN NIEUW ONTDEKT EILAND IN DE ZUID-ZEE, BENEVENS EEN BERICHT VAN DE ONTDEKKING VAN VERSCHEIDE ANDERE EILANDEN. D e Dolpkyn doorfneed nu de onmeetelyke Zuid-zee, en zette, gelyk de jonge Leezer op onze kaart zien kan , koers naar het westen. Een menigte van meeuwen en andere vogelen vlogen al fchreeuwende om de masten; het woei geweldig: de golven liepen hoog op, en ftortten zo veel waters op het dek, dat 'er geduurende eenige weeken in 't geheele fchip geen drooge plaats was. Zulks had eenen zeer nadeeligen invloed op de gezondheid der fchepelingen : want hunne kleederen en bedden altoos nat zynde, wierden veelen van hén overvallen van verkoudheid en koortfen. Niet voor den 271^ April, en dus zestien dagen nadat men de Zuid-zee ingezeild K 5 was,  C 154 ) was, veranderde het weêr, en begon helder en zacht te worden. De Bevelhebber deed terftond de zieken op het dek brengen , en gelastte dat ieder zyne kleederen en bedden droogen moest. De zieken ontvingen alle morgen een ontbyt van Sago en tarwe-meel, gekookt in het vleeschnat van geftolde koekjes, en onder de manfchap wierd zoveel azyn en mostert uitgedeeld, als zy maar nuttigen kon. Dit laatfte diende tegen de fcheurbuik. Doch de arme menfchen begonnen niet zodra een weinig te beteren, of het weêr wierd wederom zeer onftuimig. Het ftormde, gelyk te vooren; de zee liep verbaazend op, en het geflingerde fchip kreeg dikwyls zulke fchokken, dat men voor het vallen der masten vreesde. Kleederen en bedden droopen nu wederom van water. Men zag al geduurig uit naar de Zwaluw, doch vruchteloos. Men kreeg van nu af , geduurende de geheele volgende reis, niets meer van haar te zien of te hooren, en kon niets anders doen, dan haar noodlot betreuren. Onaangezien alle aangewende poogingen, wierd het fcheeps-volk hoe langer hoe meer over-  ( 155 ) overvallen van de plaag der zeevaarers, te weeten de fcheurbuik. Allen zagen zy bleek en ziekelyk uit, veelen waren zelfs bedlegerig. Hoe zeer reikhalsde thans elk naar de ontdekkingvan een land, welks verfrisfchende groentens en vruchten hun gezondheid en nieuwe krachten verleenen konden! Doch deeze hartelyke wensch wierd niet voor den 6den Juny vervuld. Op deezen dag hoorde men eindelyk des voordenmiddags ten u uuren, van de mars hetblyde woord roepen: Land! Alleen zy, die de gevaaren, de afmattende moeijelykheden en ziekten van zulk eenen zeetogt uit eigen ondervinding kennen, zyn in ftaat om zich de blydfchap voorteftellen , die dit enkele woord de zielen der fchepelingen inboezemde. Na verloop van één uur kon men het ontdekte land, zynde een eiland, reeds van het dek zien, en hield 'er op aan. Niet lang daarna zag men een tweede, niet verre daarvan afgeleegen eiland; en tegens drie uuren het eerfte bereikt hebbende, leide men by, en zette de booten uit. De Heer fourneaux, tweede Lieutenant van het fchip, kreeg 'er het bevél over, en roeide naar den wal, terwyl men twee kano's van land zag affteeken, en ylfngs naar het ander ei- #  ( 15* ï eiland roeijen; misfchien om bericht derwaard* te brengen. De booten keerden tegens den avond terug, en bragten,behalven eenigekokos-nooten,eenen goeden voorraad van lepelblad en opgeraapte oesters mede. Zy hadden, wegens de zwaare branding, vee! moeite gehad, om aan den wal te komen; doch nergens vonden zy een bekwaame ankerplaats; naardien de zee overal waar zy het zinklood lieten vallen, tot kort onder den wal, ondoorgrondelyk diep was. Van de inboorlingen hadden zy geen één gezien; maar vonden drie hutten, in de gedaante van onze hooibergen, boven met kokosbladen gedekt, maar aan alle kanten open. In een van deeze hutten vonden zy vischhoeken van oesterfchelpen gemaakt, die zy, ik weet niet, met welk recht, mede naamen. Is't niet zeldzaam, ja onrechtvaardig, dat de zelfde Europeeërs, die elke kleine dievery den Wilden als een onvergeeflyk misdryf toerekenden, zich nogthans zeiven bevoegd oordeelden , hun iets te ontneemen, 't welk zy niet dan met onbegrypelyk veel moeite kunnen vervaardigen, en hen ter verwerving van hun onderhoud zo veel dienst doet? Men laveerde den geheelen nacht door af en aan, «  ( i '5 7 D aan, en zodra de dag aanbrak, wierden de booten wederom uitgezonden, om, was het mogelyk, een plaats te vinden, alwaar men het fchip voor anker leggen kon. Doch zy kwamen andermaal onverrichter zaak weder, en hadden overjl , óf een ondoorgrondelyke diepte , óf fteile rotfen gevonden. Men was derhalven genoodzaakt , om de hoop, om van dit eiland de noodige ververfchingen te verkrygen, optegeeven, en (levende naar het tweede eiland, terwyl men aan dit den naam van Pinkfter-eiland gaf,- omdat men het juist den eerden Pinkderdag ontdekt had. Zodra men te leiwaard aan het tweede eiland gekomen was, zond men wederom de booten met gewapende manfchap, onder het bevél van den Lieutenant fourneaux uit, om een ankerplaats te zoeken. Dewyl men nu tevens zag, dat 'er omtrent vyftig inboorlingen, met lange pieken gewapend, en gedeeltelyk ook metbrandcnde houten in hunne handen, aan het drand liepen: wierd dee2e officier gelast, alle poogingen aantewenden, om dit volk vreedzaame gevoelens inteboezeiiien,en wel degelyk zorg te draagen, dat hun geen leed wierd aangedaan. Naar maate de booten de kust naderden, drongen de indiaanen al verder door naar den wa-  ( 158 ) tvaterkant, en fielden zich in poftuur, om de vreemdelingen met hunne pieken te ontvangen. Deeze roeiden dan niet verder voort, maakten allerlei tekenen van vriendfchap, en hielden verfcheiden fnuisteryen, als glas-koraalen, lintjes en mesfen omhoog. Op het gezicht van deeze kostelyke zaaken fcheenen de Indiaanen wel zeer begéerig daarnaar te weezen, maar nogthans gingen zy voort, om het bootsvolk door tekenen te kennen te geeven, dat zy moesten afdeinzen. Evenwel waagden het eenigen, langzaamerhand nader te komen, en vermits men hen té verftaan gaf, dat men water en kokos-nooten begeerde, haaldten zy van beiden eenen kleinen voorraad en kwamen daarmede aart de boot. Men gaf hert daarvoor het getoonde fpeelgoed ten gefchcnke, als mede eenige fpykers, die Zy boven alles fcheenen te waardeereri. Middelerwyl nam een hunner zyn kans waar en nam eert neusdoek weg, waarmede hy onzichtbaar wierd eer men het nog benïerkte. Toen men het eindelyk vermiste, gaf men de overigen wel door tekenen te kennen, dat 'er iets ontvreemd was: doch deeze konden of wilden niet verftaan, wat men meende. Ook deeze pooging der booten, om een ankerplaats  ( 15° ) plaats te vinden,was al mede vruchteloos. Men gaf echter nog niet alle hoop verlooren, en kruiste den geheelen nacht heen en weder, tot de nieuwe dag aanbrak. Men zond dan de booten al wederom uit. Terwyl deeze de kust naderden, zag men in het midden van de branding zes groote kano's met masten liggen, en kort daarby de gezamentlyke inwoone.ïn van het eiland vergaderd, die zo op het punt ftonden, om aan boord te gaan, en door tekenen te kennen gaven, dat men zich verwyderen moest. Het bootsvolk roeide verder langs de kust op, en ftsipten aan land. Tevens zagen zy,dat de Indiïanen in hunne kano's gingen, en westwaards opzeilden, terwyl nog twee andere kano's zich by hen voegden. Men kon niet ontdekken, waar zy heen voeren. Waarfchyrtelyk naar een nabygeleegen en misfchien grooter eiland, omdat zy met het bezoek der Europeeërs niet zeer in hun fchik fcheenen te weezen. Elk deezer vaartuigen was omtrent dertig voeten lang, vier voeten breed en vierdehalf voeten diep, en twee waren door een dwarshout famengeklampt. Men vond, dat zy op het eiland niet meer, dan vierof vyf kano'shaddenachtergelaaten. Het eiland was zandig, vlak en vol boomen, onder wat  ( Ito ) Welke de grond met lepelblad bedekt was. Een Ireucbelyk gezich t voor hen die aan de fcheurbuik ziek waren! Ter vermeerdering van hun genoegen ontdekten zy ook een welf, die zeer goed drinkbaar water leverde. Tegens den middag keerden zy met deeze aangenaame berichten, entevens met een volle lading van kokos-nooten eA lepelblad weder haar het fchip. Doch men had wederom geen ankerplaats kunnen vinden: De lading aan boord gebragt zynde, wierd de Heer fourneaux op nieuws naar den wal gezonden, om meer ververfchingen en ook vooral water te haaien: De Bevelhebber zelf ziek zynde, droeg hem tevens op, om uit naam van zyne Britfche Majefieit van dit eiland bezit te neemen, en hetzelve ter eere van de Koningin .het Charlottcn-ciland te noemen. Of de reehtmaatige Heeren van dit eiland tot deszelfs bezitneeming ook hunne toeftemming gaven , zulks kwam, naar gewoonte, in geen aanmerking. Men bragt wederom een lading lepelblad en kokos-nooten aan boord, en een onderofficier met twintig man wierd aan land gelaaten, om vaten met water te vullen en naar het ftrand te rollen. De Bevelhebber zond aan deezen leeftogt voor agt dagen, opdat zy geen gebrek mogten lyden, zo het weêr hem fomtytfs mogt  C Hi ) mogt noodzaaken, om voor eenige dagen d*d ruime zee te zoeken. De volgende dag was een dag van oogst. De booten gingen af en aan, en bragten water, lepelblad, kokos- en palrhnooten aan boord. Alle zieken wierden mede aan land gezet, om de landlucht inteademen, en zich in de fchadüw der boomen te verkwikken. De Bevelhebber tot zynen roem zy het gezegd — gaf te gelyk de ftrengfte bevelen, dat niemand noch de hutten der inboorlingen, noch de vruchtboomen mogt befchadigeni Den volgenden dag ging mefi voort met den oogst. Doordien echter de zee onftuimig begon te worden, feinde de Bevelhebber allen, die aan den wal waren, terug, naardien hy vreezeti moest, door eenen ftorm ligt wel al te verr£ van hen verflaagen te kunnen worden'. Doch: eer men dit eiland verliet, plantte men een Britfche vlag aan het ftrand, en fchreef zö wel op een plank, als op de bast van verfcheiden boomen, den naam van het fchip, den dag, als1 mede dat men van dit eiland, gelyk ook van het nabygelegen Pinkfter-eiland, uit naam van den Koning van Groot-Brittanje, bezit liad genomen. Men had ook nog de goedheid van eenert kiemen fchat van glas-koraalen, bylen, fpykers, IV. Deel. L, g]aa.-  C 162 ) glanzen flesjes en kleine Engelfche (lukken geld daar te laaten, om de inboorlingen, wegens dehun veroorzaakte onrust, fchadeloos te (lellen. Dit eiland is omtrent zes mylen lang en één myl breed. Myne jonge Leezeren vinden hetzelve op onze kaart op 200 zuider-breedte en 1380. 4' wester-lengte. Met de booten van land afïteekende om de branding door te vaaren, had één van dezelve het ongeluk, dat'er een golf infloeg, en geheel met water vervulde. Een gedeelte van de manfchap fprong terftond in de andere boot, en de overigen gingen aan het werk, om het water weder uittehoozen. Men verloor 'er derhalven niets meer by, dan de kokos-nooten en groenT tens, die de boot aan boord had. . Men ging vervolgens met eenen gunftigen wind onder zeil, en westwaards opzeilende, had men nog den zelfden n-demiddng het genoegen, van een riieuw eiland te ontdekken, omtrent vyftien zee-mylen daar af gelegen. Tegens vier uuren bereikte men hetzelve, en vond dat het omtrent zes mylen lang, en vier mylen breed was. Dit eiland fcheen wel met het voorige eenige gelykheid te hebben; maar men vond'er geen kokos-boomen, ook fcheen het onbewoond té wee-  ( 163 ) weezen. Doch aan de westzyde van hetzelve komende, vond men aldaar de van Ckarlotten* eiland gevluchte IndLanen, omtrent tachtig in getal, met hunne kano's. De kano's waren op het drand getrokken; naast dezelven (tonden de vrouwen en kinderen; de mannen rukten met hunne pieken en brandende houten voorwaards , terwyl zy een vervcrlyk gefchreeuw maakten , en op eene kluchtige wyze voorwaards dansten. ■Men was echter te minder genegen, hunne uitdaging aan te neemen, dewyl men noch een bekwaame ankerplaats, noch de minde ververfching ontdekte, die het der moeite waardig zou gemaakt hebben, om hier aan land te gaan. Men noemde dit eiland Egmonts-eila-nd, en zeilde al verder. Den volgenden dag ontdekte men wederöm een niet zeer belangryk eiland, van aanzien ert grootte gelyk de voorigen, maar niet zo breed. Het ftond wel vol boomen, doch men ontdekte onder dezelven geen éénen kokos-boom.- Op zekere plaats van het ftrand zag men tusfchen eenige rotfen omtrent zestien inboorlingen, gewapend met lange pieken en da.aken. Deeze geleeken volkomen naar de bewooneren van Charlotten-eiland. Vermits het fcheen, dat hier ook niet veel te haaien was, en de wind zeer lievig L 2 woei, ■  c Mé a woei, zeilde men, zonder zich langer optehouden, verder, noemende dit eiland, ter eerevan den Hertog van gloucester, het Gloucest'ereiland. Een ander eiland, dat men den volgenden dag ontdekte, en mede niet van belang was, noemde men, naar den Hertog van cumberland, het Cumberlands-eiland. Elke dag leverde nu nieuwe ontdekkingen op, gelyk men des anderen daags een klein laag eiland in het oog kreeg, het welk men, ter eere van den derden koningklyken Prins, Willem Hendriks-eiland noemde. Den dag daaraan volgende, ontdekte men een land, het welk, van verre de gedaante van een ronden heuvel fcheen te hebben. Het wierd nacht eer men hetzelve naderen konde, en dewyl men vervolgens licht zag, oordeelde men, dat dit eiland wel bevolkt moest weezen. Men hoopte derhalven ook hier water en vruchten te vinden, en voer heen en weêr tot de morgen aanbrak. - Zodra het dag was, wierden de booten bemand en onder de bevelen van den Lieutenant fourneaux uitgezonden, om een ankerplaats te zoeken, en kennis met de inboorlingen te maaken, ook, was 'tmogelyk, ververfchingen van  C 165 ) van hen interuilen. Men nam tot dat einde eenen voorraad van die kleinigheden mede, welke de Wilden, gelyk bekendis, zodanig in waarde houden, als de Europeeè'rs het nuttelooze goud en edele gefteenten, die by de. Wilden van geene waarde altoos zyn. De Heer fourneaux roeide het geheele eiland rond; doch had wederom het ongeluk van nergens een plaats te vinden, alwaar men het fchip zou kunnen voor anker leggen. Hy zag een menigte eilanders, en vermits het hem wegens de zwaare branding niet mogelyk was, by hen aan land te komen, wierp hy hun een touw toe, het welk zy opvingen en vasthielden. Hy liet tevens een klein anker vallen, en begon vervolgens de onderhandeling door tekenen, Met genoegen bemerkte men, dat deeze menfchen ongewapend waren. Ecnigen van hen hadden witte liokken in de hand, misfchien een merkteken van oppergezag, want deeze weezen de overigen, wanneer zy te fterk voorwaards drongen, terug, en men zag dat zy gehoorzaamd wierden. Nu begon men interuilen. Men kocht namelyk een fpeenvarken en een haan, beneyens eenige kokosnooten en andere vruchten, waarvoor L 3 men  ( i6ö ) men een byl, eenige glas-koraalen en kammrn gaf. Naauwelyks hadden de vrouwen , op eenigen afftand deeze fnuisteryën gezien, of zy kwamen fchielyk aanloopen, om haare begeerte te voldoen, doch wierden tot haar grootfte verdriet door de mannen terug gejaagd. Ondertusfchen was een van de Wilden ongemerkt om een rots heen gelloopen, en vervolgens in het water duikelende, bemerkte men, dat hy de dregge der boot optrok. Deeze aanflag moest voorzeker tusfehen hem en zyne makkers afgefprooken geweest zyn: want deeze begonnen te gelyk den boot aan het jouw, dat zy hielden, in de branding naar denwal te trekken. Doch hun voorneemen wierd naauwlyks ontdekt, toen men hetzelve door een enkele fnaphaan-fchoot over het hoofd van dien man heen, die de dregge had los gemaakt, eensflags verydelde. Schrik en ontzetting overviel by den knal van het geweer, de geheele menigte, en men liet oogenblikkelyk touw en dregge los. Deeze Wilden waren de eerften die men gekleed vond. De ftoffaadje, waarvan zy hunne kleeding vervaardigden, zullen wy in 't vervolg nader leeren kennen. De  ( 1-57 ) De Heer fourneatx verfcheide groote dubbele kano's aan het ftrand gezien hebbende, meende daaruit te kunnen opmaaken, dat 'er in de nabyheid een nog grooter land zyn moest, \venva"U"ds deeze Indiaanen misfchien nu en dan plagten te zeilen. De Bevelhebber vond deeze gevolgtrekking niet van'grond ontbloot, en befloot dit land, alwaar men waarfchynelyk meerder gelegenheid vinden zou, om zich van ververfchingen te kunnen voorzien, optezoeken. Men zeilde derhalven al verder, en noemde dit eiland, ter eere van den Bisfchop van Osnabrug, thans Hertog van york, het Osnabrügs-eiland, Myne jonge Leezers zullen hetzelve op onze kaart op 170. 51' zuider breedte, en 1470. 30' westerlengte vinden. Men was wezenlyk nog geen half uur onder zeil geweest, toen men het verwachte land reeds jn het gezicht had. Het ftak hoog uit boven de oppervlakte der zee, en deed zowel daardoor, als door deszelfs aanzienlyke uitgeftrektheid, hoopen, dat men aldaar een ankerplaats, als mede eenen goeden voorraad van ververfchingen vinden zoude. Doch by het donker weder cn hevige windvlaagen zag men zich genoodzaakt om byteleggen, cn de vervulling der L 4 §e-  ( iö<8 ) gekoesterde hoop eerst den volgenden dag to verwachten. Myne Leezers weeten reeds, dat dit geen ander land was, dan het federt dien tyd zo ver* maard geworden eiland Otaheite of Otahite, In de volgende afdeeling zullen wy daarvan meer verneemen,  ( ) 4- B ER! GT WEGENS HET EILAND 0TAHEITE. EN VERSCHEIDE GEBEURTENISSEN, ZOWEL AAN BOORD VAN HET SCHIP, ALS OOK OP HET LAND ZELVE VOORGEVALLEN, Ik acht het onnoodig, myne jonge Vrienden te verzoeken, om thans alle hunne oplettendheid intefpannen, naardien de groote en belangryke gebeurtenisfen, die nu volgen, hunne aandacht zeiven wel zullen wekken. Het was den i84en Juny 1767, toen men het eiland Otaheite voor de eerde maal ontdekte. De ftorm ging in den daarop volgenden nacht leggen, en by het aanbreeken van den dag ftevende men naar het eiland. Doch 'er kwam zulk een zwaare mist op, dat men wederom moest blyven liggen. Het weêr klaarde op, doch men ftond, toen men eenigzins rond zien kon, verbaasd, zich eensklaps omringd te zien van eenige honderd kano's, welke geduurende den mist op eenigen L 5 af-  ( 17° » afYtand rondom het fchip vergaderd waren. De Indiaanen j waarmede deeze kano's bemand waren , wierden op 800 man gefchat. Het fchip tot op een' pistoolfchoot genaderd zynde, hielden zy halte,vestigden hunne oogen met verbaazing op het fchip, en gaven eikanderen hunne verwondering te kennen. Men liet hun eenige beuzelingen zien, en wenkte hen aan boord te komen. Een poos tyds daarna roeiden zy met hunne kano's kort by elkander, en fcheenen eene raadsvergadering te houden. De flotfom daarvan was, dat zy gezamentlyk tot aan het fchip roeiden, en blyken van vriendfchap gaven. Een hunner hield eenen tak van een Platanus-boom omhoog, en deed eene redevoering van een kwanier-uurs, die echter, helaas! niemand van onze fchepelingen verftaan kon; en gefprooken hebbende, wierp hy den tak in zee. De Engelfchen beantwoordden zulks met betooningen van vriendfchap, en noodigden hen andermaal uit, om aan boord te komen. Eindelyk liet een aanzienelyk, fterk, jong man zich daartoe overha.alen. Hy klonterde naar boven, en fprong, boven gekomen zynde, op het zeildoek, het welk ter afweering der zonneitraalen boven het dek uitgefpannen was. Men weuk-  ( ) wenkte hem, dr.t hy beneden op het dek zoa komen, en reikte hem verfcheiden kleine gefchenken. Hy befchouwde dezelven wel met veel genoegen; doch was niet te beweegen, om het minde daarvan aa.nteneemen, tot eenigen van zyne landgenooten, onder het uitfpreeken van zekere woorden, eenige takken van den Platanus-boom aan boord in 't fchip hadden geworpen. Zulks moest misfchien een vredes-verklaaring beteekenen: want hy nam nu de gefchenken aan, en terftond daarna kwamen 'er nog meer van hen aan boord. Een van hen ftond met den rug naar een geit, die men in 't fchip had, en hem van achteren eenen ftoot met de hoornen gaf. Gefchrikt keerde de Indiaan zich om, en zag het dier op de achterpooten ftaan, om hem andermaal eenen ftoot te geeven. Daarvan fchrikte hy zodanig, dat hy oogenblikkelyk over boord in zee fprong, en alle zyne landgenooten, die niet minder gefchrikt waren, volgden hem. Het duurde evenwel niet lang, of zy bekwamen van den fchrik, cn keerden gerust weder naar boord. Men trachtte .vervolgens hen aan het gezicht van geiten en fchaapen te doen ge-, wennen, en toonde hun daarna ook verkens en hoenderen, by welke twee laatfte zy te kennen ga-  C W ) gaven, dat zy zodanige dieren ook op hun eiland hadden, het welk den Engelfchen niet onaangenaam was te verneemen De Bevelhebber deelde vervolgens fpykers enandere beuzelingen onder hen uit, en trachtte hen aan 't verftand te brengen, dat zy verkens, hoenderen en vruchten zouden gaan haaien: doch het fcheen, alsof zy zyne mening niet begrypcu konden. Daarentegen zochten zy alle gelegenheid om het een en ander te fteelen ; maar vermits men een waakend oog op henhield, daagden zy daarin zeer zelden. Ondertusfehen verloor een van de officieren eenen nieuwen, met goud geboorden hoed. Wans terwyl hy met eenen hunner door tekenen fprak, nam een ander deeze gelegenheid waar, rukte hem van achteren den hoed van het hoofd , en fprong oogenblikkelyk over boord. Men begon thans de kust rond te zeilen, ten einde een ankerplaats of haven te zoeken, en zond de booten uit om te peilen. Het land fcheen het bckoorlykfte te weezen van allen, die men tot nu toe nog had gezien. Naar het ftrand toe is het vlak , en met verfcheide foorten van vruchtboomen, vooral met kokos-boomen begroeid, geevende aan de wooningen der inboorlingen een heerlyk lommer. Ver^  ( 173 ) Verder landwaards in ziet men aanzienelyke bergen met hout bedekt, en van derzelver fteile toppen vloeijen ftroomen van water af, en ontlasten zich in de* zee. Des nademiddags by een baai gekomen zynde, wierden de booten afgezonden om den grond aldaar te peilen. Terwyl nu deeze daarmede bezig waren, bemerkte men, dat een groote menigte kano's rondom de booten vergaderde. Beducht dat de Indiaanen vyandig gezind waren, en om alle onheilen voortekomen, feinde de Bevelhebber de booten, dat zy terug zouden keeren. Ook liet hy, om den eilanderen eerbied inteboezemen, eenen negen-ponder affteeken, en de kogel boven hunne hoofden heen Yliegen; terwyl de booten tevens begonnen naar het fchip wedertekeeren. De Indiaanen waren wel door den flag van het kanon gefchrikt; doch bekwamen welhaast weder van hunne verbaasdheid, en ziende, dat de booten wederom naar het fchip roeiden , poogden zy deezen den terugtogt aftefnyden. Dit mislukte wel, maar verfcheiden van hen begonnen met fteenen te werpen, waardoor eenigen van het bootsvolk zelfs gekwetst wierden. Daarop oordeelde de bevelhebbende officier zich bevoegd, om met een fnaphaan, met fchroot  c m ) fchroot gelaaden, te vuuren op hem, die den eerden fteen had geworpen. Hy wierd in de fchouder getroffen. In het zelfde oogenblik zag men alle de geenen, clie in de zelfde kano waren, in zee fpringen cn naar den wal zwemmen; terwyl zy, die in de overige kano's waren, mede in alleryl met verbaasdheid naar land roeiden. Vervolgens wierden de booten wederom aan boord genomen, en men ftond op het punt van verder te zeilen, toen men een groote kano op het fchip zag aanroeijen. Men meende dat 'ef misfchien een Opperhoofd, of een van hetzelve gevolm'agtigde in zou weezen, en wachtte dezelve in; fchoon men naderhand onder de geenen, die'er in waren, geen één ontdekken kon, die zich van de overigen onderfcheidde. Ondertusfchcn ftond één van hen op, deed eenaanfpraak van vyf minuuten lang, en wierp vervolgens een groenen tak aan boord. Men merkte zulks aan als een teken van vrede, en wierp wederkccrig in de kano eenen foortgelyken tak , welken de Indiaanen by hun eerfte bezoek hadden achtergelaaten. Hy ontving zowel deezen tak, als ook eenige beuzelingen met een kennelyk genoegen, en roeide vervolgens met zyn kano weder terug. Te-  ( 175 ) Tegens den nacht liep men wat verder in zee, om niet tegen de klippen geworpen te worden ; doch met het aanbreeken van den d: g naderde men andermaal het eiland en (levende langs de kust heen. Maar zo dikwyls men het zinklood uitwierp, vond men de zee overal grondeloos; niet alsöf zy wezenlyk geen grond had, maar omdat zy overal dieper was, dan het touw van het zinklood reikte. Des avonds ten zes uuren bereikte men een plaats, alwaar een fraaije rivier zich in de zee ontlastte Hier was de kust nog fchilderachtiger dan ergens. Men hoopte derhalven ook, dat hier misfchien een goede ankergrond zyn zou, en hield zich den geheelen nacht met heen en weêr te zeilen, op deeze hoogte bezig. Toen het duister was, zag men langs de kust eene menigte lichten branden. Met het aanbreeken van den dag wierden de booten uitgezonden, om te peilen; en ó! wie is in Haat, de algemeene vreugde te befchryven, welke zich het geheele fchip door verfprcidde, op het geeven van een fein, dat zy met twintig vademen grond? hadden gevonden! liet fchip (levende oogenblikkelyk derwaards, en— hoe juichten alle de fchepelingen van blydfchap! —. het  ( «76- ) hét kwam met zeventien vademen op eenen Zuiveren zandgrond voor anker. Zodra bet fchip volkomen in veiligheid was, kreegcn de booten bevél, oin de kust links en rechts te peilen, en het water in de rivier te onderzoeken. Ten zelfden tyde kwam een groot getal van kano's met Indiaanen by het fchip, die verkens, hoenderen en fruit in overvloed bragten, en dit alles tegen Europeaanfche beuzelingen verruilden. Ondertusfchen bemerkte men van het fchipt dat veele dubbele kano's op eenigen afftand achter de booten oproeiden. Zy kwamen dezelven telkens nader, en eensklaps zag men drie der grootfie kano's tegen een van de booten aanloopen,om die met zwaare knodfen en andere werktuigen aantevallen. Het bootsvolk begreep nü in het geval van noodweer te zyn, en vuurde op de Indiaanen. Eén der aanvallers wierd daardoor gedood, en een ander zwaar gekwetst. Beiden vielen overboord; alle hunne makkers, die in de zelfde kano waren, fprongen na, èn de twee overige kano's roeiden fpoedig terug, De booten zeilden mede verder. De zwemmende Indiaanen ziende dat de booten verder zeilden, droegen hunne gewonde mak-  ( W ) makkers uit zee in de kano, en zette ze overeinde, om te beproeven, of zy nog zitten konden. Een van dezelven had 'er nog krachts genoeg toe, zy onderfteunden hem derhalven in deeze houding, leggende den anderen, die we-zenlyk dood was, in de kano neder. Deeze kano roeide met eenigen van de overigen naar den wal; maar anderen kwamen, even alsof 'er niets was voorgevallen, aan het fchip, om handel te dryven. Zy toonden daardoor, zeer wel te) weeten dat zy niets te vreezen hadden, zolang zy zich-zelven ftil hielden, en dat zy dat geene, wat'er gebeurd was,zich-zelven moesten wyten. Des nademiddags wierden de booten aan land gezonden, om versch water te haaien. Zy namen ten dien einde verfcheiden kleine vaten met een handvatfel, om ze gemakkelyk te kunnen draagen, mede. Terplaatfe, daar zy landden, vergaderden eenige duizend inboorlingen,- jongen en ouden, mannen, vrouwen en kinderen. De manfchap vond het niet raadzaam, zich onder deeze menigte te waagen; men bleef derhalven in de booten, verzoekende de Indilinen, water te brengen. Deeze waren terftond gereed om zulks te doen; doch bragten flechts twea van deeze vaten terug, oordeelende voor de aangewende moeite de overigen wel te mogen IV, deel. M bv-  ( i7« ) behouden. Zy deeden tevens alle moeke, óm het bootsvolk te beweegen aan land te komen, doch vruchteloos. Den volgenden morgen wierden de booten wederom uitgezonden, om water te haaien; en men gaf hun fpykers, bylen en diergelyke mede, om de vriendfchap der inboorlingen daarmede intewinnen. Ondertusfchen kwam eene groote menigte kano's aan het fchip, en bragc allerlei vruchten, voornaamelyk ook broodVrucht en platanusfen, als mede hoenders en verkens, die zy tegens glas-koraalen, fpykers, mesfen enz. verruilden. Men wierd op deeze wyze zo rykelyk van verkenvleesch voorzien, dat al het fcheepsvolk voor twee dagen volkomen genoeg had. De broodvrucht is het gewas van een boom, hier zeer gewoon, waaraan men deezen naam heeft gegeeven, omdat deeze vrucht hier in de plaats van brood gebruikt wordt. Zy is naamelyk meelig, byna als aardappelen, en wordt gedeeltelyk gelyk brood gebakken, gedeeltelyk met andere vruchten en kokos-melk gemengd, als moes of pap gebruikt. Twee van deeze boomen zyn byna voldoende, om een mensch voor zyn geheel leven onderhoud te verfchaffen. De booten oragcen ook deeze keer Hechts wei-  weinig water aan, omdat de verbaazende toeyloed van menfchen de manfchap ook nu wederhouden had, om aan den wai te gaan. De Indiaanen hadden wederom alle moeite gedaan, om hen aan land te lokken: doch zy bleeven zulks ftandvastig weigeren. Toen eindelyk de inboorlingen zagen, dat zy met verzoeken niets konden uitvoeren,veranderden zy hunne vieijende uitnoodigingen in fpot, wierpen hen met appelen,en gaven alle mogelyke blyken van verachting en hoon. De Engelfchen verdroegen dit alles met een bedaarde edelmoedigheid. Men befloot hieröp, het fchip, zo mogelyk, nader aan land voor anker te leggen, ten einde de booten onder de befcherming vanhet grof gefchut,in 't vervolg veiliger konden landen. Met dit oogmerk onder zeil gaande, ontdekte men van de mars op eenen afftnnd van 6 tot 8 Engelfche mylen een baai, die een veel beter ankerplaats fcheen aan te bieden. Men ftevende derwaards, en de booten wierden 'vooruitgezonden, om den grond te peilen. Hier vondmen alles naar wensch. Doch toen men juist tusfclieu twee ryëu klippen heenen, de baai wilde inzeilen, fliet het fchip ongelukkig met de voorfteven op den grond en raakte vast. Men haalde oogenblikkelyk alle aeilen in, en wierp, om het getemde fchip ligM i fef  C 180 ) ter te maaken, al het gcreedfchap, op het dek (taande, overboord. Doch het fchip bleef onbeweeglyk zitten. Men liet den langen boot in zee, voorzag denzelven van ankers en touwen, en liet hem de ondiepte over loopen, om de ankers aan de andere zyde te laaten vallen; dus meende men het fchip, door middel van het fcheeps-winda's, over de rots te fleepen. Doch ongelukkig vond men aan de overzyde van de ondiepte geen grond om te ankeren, zo dat de hoop, het fchip op deeze wyze te redden, verydeld wierd. Daardoor wierd de toeftand van onze noodlottige Reizigers alle oogenblikken gevaarlyker en hoopeloozer. Elke golf, die tegen het fchip floeg, bonsde hetzelve met geweld tegen de rotfen, en men moest by eiken fchok verwachten, dat het zoude verbryzeld worden. Het fchip was omringd door eenige honderd kano's met inboorlingen, niet om den geitrandden hulp toe te brengen, maar,zo het fcheen, het oogenblik aftewachten, dat het fchip verpletteren zoude. In deezen fchrikkelyken toeftand bleef men een volflagen uur. Eindelyk kwam 'er by geluk een (terke landkoelte op, waardoor de voortleven van het fchip weder vlot raakte. De fchade was van geen  C 181 ) geen belang. Men verliet dan dit gevnartyk oord, en eer men op nieuws beproefde de baai inteloopen, liet men alvoorens overal zorgvuldig peilen; en de booten moesten vervolgens den ftuurman voor gidfen dienen. Men liep dan eindelyk gelukkig binnen; doch men moest, omdat het avond wierd, aan den ingang der baai de ankers baten vallen, en tot den volgenden dag uitftellen, het land meer te naderen. Den volgenden morgen ten 6 uuren begon men het fchip de haven in te fleepen. Te gelyk verfcheen *er een menigte kano's, die verkens, hoenderen en vruchten aan boord hadden. De kapitein gaf den konftapel en twee officieren bevél, om deeze levensmiddelen tegens mesfen, fpykers, glas-koraalen en andere beuzelingen interuilen, tevens verbiedende, dat, om den handel niet te bederven, iemand, buiten deeze genoemde perfoonen, zich in het fchip daarmede bemoeijen zou. Ondertusfchen wierd het getal der kano's al grooter en grooter. Zy vermeerderden niet alleen , maar 'er kwamen ook telkens grootere te voorfchyn, waarvan ieder twaalf tot vyftien fterke mannen aan boord had; en men zag ongaarne, dat de meesten van dezelven niet zo M 3 zeer  jseer ten handel, als wel ten oorlog fcheenen toegerust te weezen. Kapitein wallis ver* dubbelde derhalven de wacht, en gaf bevél, dat zy altoos onder het geweer moest blyven, terwyl hy met het overige volk bezig was, het fchip verder in de haven te brengen. Langzaamerhand naderden de grootfte kano's, hebbende een laading keifteenen aan boord, het fchip afmeer en meer, en derzelver aantal nam alle oogenblikken toe. Eenige Indiaanen zongen met een fchorre ftem, terwyl anderen ten deele op groote fchulphoornen, ten deele op fluiten bliezen. Dit alles fcheen oorlog aantekondigen, Middelerwyl gaf een man, zittende op een foort van paviljoen, het welk op een der dubbele kano's bevestigd was, een fein, dat hy wenschte nader by het fchip te mogen komen. Men ftond hem zulks geredelyk toe. Hy kwam nader, en gaf een bosch roode en geele vederen over. De kapitein, in de verwachting van zulks als een vredesteken te moeten aanmerken,nam de vederen met veele betuigingen van vriendfchap aan, en ftond op het punt eenige tegengefchenken gereed te laaten maaken, toen de man op het paviljoen zich fchielyk verwyderde, en tevens den tak van een kokos-boom in delucht wierp. Eensklaps was het tooneel veranderd, De  ( i*3 ) De opgeworpen tak was een fein tot den aanvaj geweest: want 'er ging een verbaazend gefchreeuw op uit alle de kano's, die nu, nader' aan het fchip komende, van alle kanten een hagelbui van ftecnen op hetzelve wierpen. Nu was het tyd zich te verweeren, zo goed als men kon. De Bevelhebber liet eerst de wacht vuur op de Indiaanen geevcn; en belastte vervolgens, twee op het dek fiaande Hukken,/met fchroot gelaaden , aftefïeeken. In den beginne wierden zy daardoor wel vcrfchrikt; doch het duurde niet lang, of zy herfteklen zich , en hernieuwden den aanval. Hierop liet de kapitein het zwaar gefchut losbranden, het welk van een grooter uitwerking was. De kano's ftooven uit elkander, en namen allen de vlucht. Oogenblikkelyk ftaakte de kapitein ook het fchieten, in de hoop, dat zy thans volkomen zouden begreepen hebben, hoe weinig zy tegen hem konden uitvoeren. Doch hy had mis gerekend. De verftrooide kano's kwamen op zeker ren afftand weder byëen en lagen eenen tydLang ftil, waarfchynelyk om eerst krygsraad te houden. 'Eensklaps zag men, dat zy witte wimpels — naar vermoeden een oorlogs-teken — opftaken, en op nieuws naar het fchip afkwamen. Zoras zy nagenoeg gekomen waren, be.M 4 gon-  C 184 ) gonnen zy wederom een menigte fteenen op het dek te werpen. Deeze fteenen woogen ieder wel twee pond; veelen van de manfchap wierden daardoor gekwetst, en zy zouden nog meer nadeel gedaan hebben, zo 'er niet een zeil, ter afweering der zonneftraalen, boven het geheel verdek was uitgefpannen geweest. Men vond zich derhalven, hoewel ongaarne, in de noodzaakelykheid gebragt, om het zwaar gefchut wederom te laaten fpeelen; en het geval wilde, dat een kanon-fchoot juist die kano trof, en aan ftukken fchoot, waarop een van hunne gezaghebbers ftond, die het fein tot den aanval gaf. ■Zodra de overigen dit onheil zagen, namen zy oogenblikkelyk de vlucht, en wel met zoveel haast, dat 7er in den tyd van een halfuur geen één kano en geen één mensch meer te zien was. Nu kon men het fchip gerust voor anker leggen. Zulks gefchied zynde, liet de kapitein alle de booten bemannen, en gaf last, dat zy onder de bevelen van den lieutenant f ourneaux tegen? over het fchip landen, en uit naam des Konings van Groot-Brittanje van het eiland bezit neemen zouden. Dit wierd volbragt. De Heer FOurneaux rechtte naamelyk eenen ftaak op met een wimpel, keerde een gras-zoode om, fchep?  ( 185 ) fcheptc water uit de rivier, die zich hier in de baai ontlastte, vermengde hetzelve met wat. rum, en dronk, benevens alle de aanwezigen, op de gezondheid van zynen Koning. Daardoor' wierd nu, volgens een, (doch let wel, alleen by Koningen,) gewoon recht, waarvan echter wy overige aardelingen uitgeflooten zyn , de Koning vmGroot-Brittanje de rechtmaatige bezitter van dit land. De rivier, waarby dit voorviel, was' niet breeder, dan omtrent zes-en dertig voeten, en zo ondiep, dat men'er gemakkelyk door waden kon. Aan de overzyde der rivier zag men twee oude mannen ftaan, die, zodra zy bemerkten dat zy ontdekt waren, een fmeekende houding aannamen, en zeer verfchrikt fcheenen. Men wenkte hen, dat zy zouden over komen,'twelk één van hen ook deed. Zodra hy de rivier over was, kroop hy op handen en voeten naar den Heer fourneaux toe, die hem deed opftaan, en eenigen van de fteenen toonde, welke men in het fchip geflingerd had. Hy trachtte hem aan het verftand te brengen, dat zyne landgenooten zich-zelven dat geene, wat 'er gebeurd was, moesten wyten, en dat hun niemand het minfte leed zou doen, zo zy zich flechts (lil hielden. M 5 On-  ( iStf ) Ondertusfchcn was de oude man van zyne vrees bygekomen, en de Heer fourneaux gaf hem, ter bevestiging van zyne vriendfchaps-verzekeringen, een byl, eenige fpykers, glaskoraalen, en andere kleinigheden. Vervolgens ging hy met zyn volk weder aan boord van de booten, en liet den wimpel aan land waaijen. Zy waren naauwelyks vertrokken , of men Zag den ouden man verfcheiden maaien rondom den ftaak dansfen. , Vervolgens verwyderde hy zich, doch kwam weinig tyds daarna terugmet eenige groene takken, die hy by denvlaggeiïok neêr leide; liep andermaal weg, en keerde na verloop 'van eenigen tyd met twaalf andere eilanders weder, die allen in een ootmoedige houding den wimpel naderden. Toevallig wierd" dezelve juist door een opkomende wind in beweeging gebragt, zodat hy begon te wapperen. Daardoor — ik weet niet waarom — verfchrikt, namen zy allen met verbaasdheid de vlucht, en ftondeu eenen tydlang van verre. Hierop gingen zy twee leevende verkens haaien, die zy gebonden onder den vlagge-ftok neêrleiden, en begonden vervolgens te dansfen. Deeze plegtigheid, waarvan men de betekenis niet wel kon begrypen, afgeloopen zynde, bragten zy de verkens aan het ftrand, en leiden ze in een kano". > De  ( i«7 > De oude, die, een witten baard had, beklant de kano, en bragt de verkens aan boord van het fchip. Aan het fchip gekomen zynde, deed hy een , wel onverftaanbaare, maar plegtige aanfpraak , reikte eenige platanus-bladeren één voor één aan, fprak telkens op eenen langzaamen plegtigen toon een paarwoorden uit, en gaf vervolgeus de verkens zeiven over. Hy keerde zich om en wees naar het land. Men wilde hem een tegen-gefchenk geeven, doch hy bleef onverzettelyk in niets te willen aanncemen. Hy frak veelmeer van het fchip af; en roeide weder naar den wal. Inmiddels was het avond geworden, en zodra het duister was,hoorde men het geraas vanveele trommen, fchelp-hoornen en andere blaas-inftrumenten. Tevens zag men langs de kust een menigte lichten te voorfchyn komen. Voor 't overige bleef het fchip den geheelen nacht door ongemoeid. Tegens den morgen was alles ftil en niemand van de inboorlingen liet zich zien. Men befpeurde echter, dat de vlagge-frok met den wimpel weggenomen was. De kapitein zond de booten wederom aan land, om water te haaien; hy-zelf, die fints veertien dagen zo ziek enmag- te-  C 188 ) teloos was, dat hy naauwelyks op het dek kruipen kon, nam een verrekyker, om van het fchip te zien, wat 'er aan land omging. Ten eerften verfcheen de gryzaard, dien men gisteren had leeren kennen, aan de overzyde der rivier, met eenigen zyner landgenooten. De laatften bleeven ftaan, hy-zelf ging de rivier door, en bragt eenige vruchten en hoenderen. Buiten hem, liet zich langen tyd geen één der inboorlingen zien. Doch tegens negen uuren veranderde de zaak van gedaante. De kapitein ontdekte naamelyk, door hulp van zynen verrekyker, dat een groote menigte menfchen eenen berg over kwam optrekken, die van de waterplaats niet verder af was, dan een vierde van een myl. Te gelyk zag hy een groot aantal van kano's, die den wester uithoek van het land omkwamen, en het kort langs de kust hielden. Hy bemerkte mede-achter de waterplaats, alwaar het uitzicht vry was, een toevloed van inboorlingen,die achterdeboschaadje kwamen aanfluipen. Op een audere plaats vielen hem insgelyks eenige duizend menfchen in !t oog, die door de boschaadje naar de waterplaats fnelden; en om den ooster uithoek zag hy, dat nog meerder kano's met veel haast kwamen oproeijen, Hy fchrikte voor het oogfehy- ne-  ( i«9 ) nelyk gevaar, waaraan zyn volk aan het land was blootgefteld, en zond oogenblikkelyk een boot derwaards, om den bevélhebbenden officier daarvan te verwittigen. Deeze had ondertusfchen zelf reeds opgemerkt, wat'er gaande was; en vermits hy geen tyd te verliezen had, fpoedde hy met al zyn volk in alleryl naar de booten terug. De Indiaanen fprongen tevens de boschaadje uit, en de opkomende kano's verhaastten hunnen vaart, en een onnoemelyke menigte van vrouwen en kinderen klouterden eenen berg op, van waar zy de baai en het ftrand konden overzien. Hier gingen zy zitten, om het fchouwfpel van den (lag aan te zien. Middelerwyl waren de booten gelukkig naar het fchip terug gekomen. Van tyd tot tyd zag men de kano's meer Indiaanen aan boord neemen; veelen van dewelken zakken droegen, waarin zy, gelyk naderhand bleek, fteenen aanbragten. Nu naderde de geheele Indiaanfchc zeemagt, om het voorgenomen gevecht te beginnen. Kapitein wallis begreep nu wel, dat het zonder bloedvergieten niet afloopen zou , en befloot derhalven, de onnoozele eilanders hunne eigene zwakheid en zyne overmagt eens voor al zodanig te laaten ondervinden, dat hun de lust  ( IS» ) lust voor altoos wel zou vergaan, om het ongelyk gevecht te hervatten. Hy liet derhalven eerst op de naderende kano's zo nadrukkelyk vuuren, dat deeze oogcnbüklyk genoodzaakt wierden, d» Vlucht te neemen. Vervolgens deed hy de ftukken op het bosch richten, het welk de Indiaanen nood' zaakte, om hunne veiligheid te zoeken op den berg, daar de vrouwen en kinderen zich gelegerd hadden. Om hen echter te overtuigen, dat men hen zelfs op deezen afftand, zo men zulks wilde doen, kon bereiken, belastte de kapitein, ook nog eenige kanon-fchooten daarop te doen. Dit maakte bovenal den fterkften indruk. Twee van de daarop afgefchoteu kogels kwamen neêr naby een plaats, alwaar een menigte van hen zich gelegerd had, en joeg ze fchrik en ontzetting aan. ■Zulk ecu uitwerking op zulk een afftand ging alle hunne denkbeelden te boven. Zy namen derhalven oogenblikkelyk de vlucht; en na verloop van eenige minuuten was 'er niemand meer te zien. VER-  ( i9i ) 5- VERBLYF TE OTAHEITE. VERVOLG VAN MERKWAARDIGE GEBEURTENISSEN. Zo wel te water als te land was nu alles ftil en vreedzaam. De inwooners waren verdweenen en hadden verfcheiden van hunne kano's aan het ftrand gelaaten. Ten einde hun nu het middel tot eenen nieuwen aanval te beneemen, zo zy zulks ooit wederom in de gedachten mogteti krygen, zond de Bevelhebber de Timmerlieden in wél-bemande booten uit, hun gelastende, alle de kano's aan (lukken te hakken. Dit bevél wierd volbragt, en binnen eenen korten tyd waren 'er over de vyftig van deeze vaartuigen, waarvan veelen zestig voeten lang en drie voeten breed waren, vernield. Men vond de meesten met fteenen en flingers gelaaden; en in twee Hechts eenig fruit, vogelen en verkens. Niet voor twee uuren des nademiddags zag men omtrent tien Indiaanen uit de bosfchen naar den zeekant komen. Zy hadden groene takken, die «y in de aarde plantten, en vervolgens  gens weder terug keerden. Niet lang daarna verfcheenen zy andermaal, eenige verkens en' andere dieren, aan dé pooten gebonden, die men van het fchip niet onderfcheiden kon, medebrengende, waarop zy wederom teruggingen en eenige ftukken van de ftofFaadje haalden, waarvan in 't vervolg nader zal gefprooken worden. Dit alles leiden zy aan het ftrand neêr, riepen en wenkten, dat men 't zou komen afnaaien, en gingen heen. De dieren, die men van het fchip niet kon kennen, waren Hechts met de voor-pooten op den nek vast gebonden. Men zagzeopdeachterpooten treeden, en, gelyk dansfende aapen, een eindwegsvoorthuppelen. Deezefchepfelen fcheenen een geheel onbekend foort van dieren te weezen, en men wasbegeerig dezelven te leeren kennen. Men zond derhalven een wélbemande boot naar den wal, om ze te bemagtigen; doch daar komende, bleek het, dat het honden waren. Daarenboven lagen 'er nog negen vette veikens en de bovengenoemde ftukken van de Otaheitifche ftofFaadje. De Engelfchen, niet weetende, wat zy met de honden zouden doen, maakten de voor-pooten los en lieten ze loopen: doch de verkens, die zy zeer wel wisten te gebruiken, bragten zy ia  ( 193 ) in den boot, en by de ftofFaadje, die zy mede lieten leggen , leiden zy een tegen-gefchenk neer, beftaande in bylen , fpykers en andere beuzelingen. Zy wenkten vervolgens de Indiaanen, die van verre ftonden en het aanzagen, dat zy dit alles neemen mogten, en bragten de verkens aan boord van het fchip. Kort daarna zag men de Indiaanen wederó'm twee verkens brengen en wenken, dat men ze zou komen haaien. Dit gefchiedde; maar de afgezondenen vonden dat hun gefchenk nog onaangeroerd aldaar lag. Men meende daaruit eenig misnoegen te kunnen befpeuren, dat men de ftofFaadje ook niet had weggenomen. Doch de kapitein liet dezelve ook afnaaien; en terftond zag men de Indiaanen het zelfde doen met dat geene, wat men ten gèfchenke voor hen had neergelegd, waaróver zy fcheenen zeer in hun fchik te weezen. Den volgenden morgen wierd 'er een wacht aan land gezonden, ter befcherming van de geenen, die water zouden fcheppen. De eerfte, dienzy van de inboorlingen weder zagen, was hun goede vriend, de oude man, die aan de overzyde der rivier verfcheen, en een lange aanfpraak in zyne iands-taal deed. Daarna ging hy vol vertrouwen de rivier door, en vervoegde iv. Deel. n zicjr  C 194 ) zich by den officier. Deeze toonde han de lteenen, die zyne landgenooten, als kanon-kogels, aan het ftrand hadden opgeflapeld, ook eenige zakken met fteenen gevuld, welke men in de kano's had gevonden, en trachtte den ouden man aan 't verftand te brengen, dat zyne landgenooten de aanvallers waren geweest, en dat zy zich-zelven alles, wat 'er voorgevallen was, hadden op den hals gehaald. De gryzaard fcheen, met opzicht tot den aanval, niet van hetzelfde gevoelen te weezen; doch zich naar zyne landgenooten, die van verre ftonden, keerende, deed hy een fterke aanfpraak aan hen, wees op de fteenhoopen en flingers. Zyne gebaarden en ftem wierden daarby nu en dan woedend en vreesfelyk. De officier gaf hem hierop de hand, en hem verfcheide beuzelingen- ten gefchenke gereikt hebbende, gaf hy- hem te kennen, dat men wel leeftogt van hem wilde inruilen. Hy gaf hem echter tevens door tekenen te verftaan, dat hy het best oordeelde, wanneer zyne landgenooten niet in een alte groot aantal komen, en ook altoos aan de overzyde der rivier bleeven. De oude man begreep zo wel het één als het ander; hy toonde in het heengaan zyn genoegen, en kort daarna zag men ook beide partyën in vollen, handel, terwyl de in  ( ï9S ) inboorlingen verkens, vogelen en fruit bragten, en daarvoor van de Engelfchen zodanige Europeaanfche kleinigheden ontvingen, waarop de Indiaanen, gelyk men weet, het meest gefield zyn. Den volgenden dag deed de Bevelhebber de zieken aan land gaan, en gaf ze over aan het opzicht van den opper-meester en konftapci. Tén dien einde wierden 'er tenten opgeflagen, en om alle wanorde en veröngelyking , by de ruilingen met de inboorlingen, voortekom'en, wierd de konftapel gelast, om met uitfluiting van" alle overigen, alles alleen aantekoopen. Die geenen van het fcheepsvolk, welke overtuigd konden worden van deeze orde overtrceden te hebben, wierden ftrengelyk geflraft, en daardoor bereikte men wezenlyk het oogmerk, dat alles zo gerust en vreedzaam toeging, alsöf menden met vrienden handelden. Middelerwyl gebeurde het, dat de konftapel een wilde eend zag opvliegen. Straks leide hy den fnaphaan aan, fchoot, en de eend viel midden onder de Indiaanen neer. Dit veroorzaakte by hen zulk een ontfteltenis, dat zy allen het haazepad wilden kiezen. Doch de konftapci wenkte hen, dat zy blyvcn. en de eend- brengen" zouden. Eén hunner waagde het eindelyk, om N .3 aan  C i95 ) aan zyn verlangen te voldoen, terwyl hy de rivier door ging, en de eend, hoewel met angst en beeving, voor zyne voeten nederlei. In het zelfde oogenblik zag men nog verfcheide eenden opvliegen. De konftapel fchoot andermaal en had het geluk, drie te gelyk te treffen. Dit geval maakte eenen verbaazenden indruk op de Indiaanen. Zy leerden daarüit de groote en wonderbaare kracht van [het fchietgeweer nog nader kennen; en dit boezemde hen zulk een vrees voor hetzelve in, dat naderhand duizenden, gelyk een kudde weerlooze fchaapen, de vlucht namen, zo dikwyls als men hen eenen fnaphaan toonde. Ondertusfchen bleek het van tyd tot tyd, dat de inboorlingen, hoe genoemd, geen denkbeeld hadden, van het fchandelyke en ftrafwaardige der dievery. Waar zy maar kans zagen, roofden zy alles , wat hun voorkwam ; veeltyds echter was een enkele bedreiging met den fnaphaan reeds voldoende, om het ontvreemde te doen wederbrengen. Éénmaal kwam 'er een van hen ongemerkt door de rivier, en nam een byl weg. De oplettende konftapel ontdekte dit verlies weldra, gaf 'er den ouden man, dien hy byna altoos by zich had, kennis van, maakcnde zich tevens gereed, om  ( I07 ) urn met zyn geheele manfchap den dief te gaan .opzoeken. ■ De oude man gaf hem te verdaan, dat hy deeze moeite wel fpaa.ren kon, liep oogenblikkelyk heen, en kwam eenen korten tyd daarna met de ontfutzeldc byl terug. Doch de kondapel drong 'er op aan, dat de dief mede aan hem móest uitgeleverd worden. De goede oude man had in den beginne daar in weinig zin; maar eindelyk begrypende, dat men zulks voldrekt eischte, ging hy 'er toe over, en bragt den dief. De kondapel herkende in denzelven eenen man, die zich reeds aan meerder misdryven van dien aart had fchuldig gemaakt. Hy oordeelde derhalven, dat hy ten affchrik van anderen, gedraft moest worden, en zond hem gevangen aan boord. De kapitein was zo edelmoedig, hem draks wederom in vryheid te dellen. De inboorlingen , die hem reeds voor verlooren hadden gehouden, waren zo ontdeld als verblyd, toen zy hem zagen wederkeeren, en leidden hem onder een vreugde-ge juich in de bosfchen. Hy-zelf kwam den anderen dag terug, en bragt den kondapel eenen aanzienlyken voorraad van broodvrucht en een gebraden v,erken, tenblyke, dat hy berouw over zyne daad had, cn wenschte volkomen vergiffenis te verkrygcn. N 3 Nu-  ( 198 ) Nadat de handel met de inboorlingen verfcheide dagen achtereen, wél en gelukkig gedreeven was, begonnen zy van tyd tot tyd minder levensmiddelen aan de markt te brengen, en in plaats van de fpykers, waarin zy tot nu toe genoegen hadden genomen , grooter fpykers te eifchen. Lang zocht men vruchteloos naar de reden; en men vond dezelve eindelyk in het volgende onaangenaam geval. De matroozen, dien allen handel met de Indiaanen fcherp verbóoden was, hadden evenwel middelen weeten te vinden, om de waakzaamheid van hunne gebieders te leur te ftellen, door zo veele fpykers, als zy maar konden, uit het fchip te trekken, om het één en ander daarvoor te ruilen. Hieruit ontflond een dubbel nadeel, te weeten; vooreerst moest het fchip daardoor befchadigd worden, en vervolgens leerden ook de Indiaanen door de grooter fpykers, die onder hen verfpreid wierden, de kleinen verachten. De kapitein deed 'er zorgvuldig onderzoek na, doch vruchteloos; waarfchynelyk omdat al het fcheepsvolk zich aan deeze wandaad had fchuldig gemaakt, en derhalven de één den anderen niet dorst verraaden. Kapitein wallis, tot nu toe ziek geweest isynde, begon thans weder te geneezen; doch was  was echter zo zwak, dat hy nog niet aan den wal kon gaan. Op zekeren dag ontving hy bezoek van verfcheiden Indiaanen, die, wegens hunne kleeding en houding, van een' hoogen rang fcheenen te weezen. Hy ontving ze met zeer veel beleefdheid, en hen iets willende fchenken, 't welk hun genoegen verwekken kon, toonde hy hun eenige ftukken geld, een guinje* een kroon, een halve kroon, eenige fchellingen, eenige nieuwe halve ftuiver-ftukken en twee groote fpykers, geevende hun te kennen, dat zy daarvan iets naar hun genoegen mogten kiezen. Zy tastten eerst naar de fpykers, vervolgens naar de halve ftuiver ftukken; maar de gouden en zilvere munten lieten zy liggen. Den volgenden dag bragt de konftapel een Indiaanfche dame by hem aan boord, die van allen, walken men tot nog gezien had, de voornaamfte fcheen te zyn. Men had opgemerkt, dat alle de overige Indiaanen haar den grootften eerbied beweezen, en uit dien hoofde had de konftapel gemeend, aan haare begeerte, aan boord te ^aan, en het fchip te bezichtigen, te moeten voldoen. Zy was lang van perfoon, en fcheen omtrent 45 }aaren oud. Met een bevallige gelaatzweem N 4 ver-  ( 200 ) verëenlgde zy een wezenlyk deftige houding, en toonde by haare komst in het fchip niet het minfte wantrouwen of beangstheid. Veelmeer was haar gedrag zo ongedwongen en vrymoedig, gelyk men gewoon is by menfchen, die bewustheid Hebben van hunne waardy en meerderheid boven andere menfchen. De kapitein gaf haar eenen grooten blaauwen mantel ten gefchenke, hing haar dien zelf om, en bond hem met lintjes vast. Daarenboven gaf hy haateen fpiegel, glas-koraalen en andere diergelyke beuzelingen, welke zy op een betamelyke manier aannam, en haar genoegen daarover te kennen gaf. Zy bemerkte, dat de kapitein ziek was geweest, en wees naar het land; waarfchynelyk om hem aan het verftand te brengen, dat hy zich derwaards mogt begeeven, om zyne gezondheid volkomen weder te herflellen. Wallis antwoordde, mede door tekenen, dat hy haaren raad opvolgen, en den volgenden morgen zich naar land vervoegen zoude. De konftapel moest haar wederom naar den wal brengen. Hy bragt haar zelfs tot in haare wooning, die hy groqter en fraaijer, dan de overigen, en met een foort van lyfwacht en andere bedienden voorzien vond. Den volgenden morgea voldeed de Bevelheb-, ber  ( 201 ) ber aan zyne belofte, en liet zich naar den wal roeijen. Het duurde niet lang, toen de Koningin (want daarvoor hield men de dame, die gisteren het bezoek op het fchip had afgelegd,) met eenen talryken ftoet verfcheen. Bemerkende, dat de kapitein nog zeer zwak was; gaf zy haar volk bevél hem op de armen te neemen en naar haare wooning te draagen. De zelfde eer genoot ook de eerfte lieutenant en fchryver, die insgelyks ziek waren geweest. Een wacht van fcheeps-foldaaten befloot den trein. Onder het voorttrekken vergaderde een groote menigte volks, om deezen optogt, zo vreemd in deeze gewesten, mede bytewoonen; doch de koningin behoefde Hechts met de hand te wenken, en oogenblikkelyk 'week ieder eerbiediglyk terug. Tot by haare wooning genaderd zynde, kwam een menigte volks van beide kunnen haar te gemoet, die zy aan den kapitein voorftelde als haare nabefraande. Zy nam zyne hand en deed dezelve van het geheel gezelfchap kusfchen. Haar huis, 327 voeten lang en 42 voeten breed, beftond uit een dak van palmtakken, gefchoord door pylaaren, die van de aarde tot aan het dak omtrent twaalf voeten hoog waren. De vakken tusfchen deeze pylaaren waren open. N 5 Uit  ( 202 ) Uit deeze befchryving blykt, dat dit huis, in vergelyking met de veel kleiner hutten der overige inboorlingen, den naam van een paleis verdiende. Binnen getreeden zynde, verzocht zy haare gasten, om plaats te neemen. Zy riep eenigen van haar volk, en trok met hulp van deeze, den kapitein fchoenen, kousfen en rok uit. Vervolgens belastte zy hen zyne huid nederwaards te ftryken en zacht te wryven. Het zelfde liet zy aan den lieutenant en fchryver doen; de overigen moesten zulks aanzien. Onze Reizigers bekennen, dat zy zich by het wryven ongemeen wel bevonden hebben. Middelerwyl had men een kluchtige vertooning. De opper-meester, warm geworden zynde van het gaan, uam, om zich een weinig te verkoelen, de paruik van het hoofd. Een der inboorlingen, die zulks eerst zag, fchreeuwde het uit; en oogenblikkelyk waren alle oogen daarop gevestigd en opgetoogen van verwondering over de vertooning, dat een mensch zyn hair van het hoofd neemen kon. De verwondering deezer menfchen had niet grooter kunnen weezen, al had de man het eene lid na hetander van zyn ligchaam afgelegd. Het duurde al vry lang, eer men van zyne verwondering wederom be-  ( 203 ) bekomen kon. Eindelyk begon men weder te wryven en te ftryken, en deeze bezigheid een halfuur lang voortgezet hebbende, wilde men de geenen, die men aldus bediend had, ook wederom kleeden. Men kan wel bcgrypen, hoe onhandig zulks in zyn werk ging. De goedaartige koningin deed nu een ftuk van de ftofFaadje brengen, die deeze Indüianen uit boomfchorsfen weeten te maaken, en kleedde daarmede zo wel den kapitein, als ook zyn gezelfchap naar de gewoonte van 't land, te weeten met eenen wyden mantel van deeze ftofFaadje, Men nam 'er al mede genoegen in, om haar niet te mishaagen. Terwyl men eindelyk wilde wederkeeren,deed zy een zeug, die jongen moest hebben, naar den boot brengen. Zy gaf bevél, dat haar volk den kapitein wederom draagen zoude: doch vermits hy zich zo wel door het wryven als door de heilzaame landlucht zodanig gefterkt vond, dat hy liever verkoos te gaan, leidde zy-zelvo hem aan den arm, en tilde hem by een modderige of natte plaats komende, daar zo gemakkelyk over heen, als by ons een man een kind zoude doen. Den volgenden morgen zond de kapitein haar door den konftapel zes bylen, even zo veele fnoei-  (=04 ) fnoetmcsfen en verfcheide andere, zaaken, tot een gefchenk. De konftapel vond haar juist op een groot gastraaal, het welk zy aan een verbaazende menigte van menfchen gaf. Volgens zyn zeggen waren 'er wel duizend gasten. De bedienden, die de fpyzen hadden klaar gemaakt, droegen dezelven op in fchaalen van kokos-nooten, maar zy diende ze haare gasten zelve voor, die in het huis rondom in ryën zaten. Dit gedaan zynde, plaatfte zy zich op een zitplaats, wat hooger dan die der overigen, en deed zich van twee vrouwen, aan wederzyde één, zodanig bedienen, dat zy flechts den mond opende, om de toegereikte fpyzen te neemen. Zodra zy den konftapel zag, deed zy hem terftond mede opdisfchen. Hy kon niet wel onderfcheiden wat het was; hy hieldhetvoorklein gehakt hoendervleesch, met fyn gefneeden appelen en zout water toebereid, en vond het zeer aangenaam van fmaak. Zy ontving de gefchenken, welke men haar overhandigde, met de zichtbaarfle blyken van genoegen. f ER-  C 205 ) 6. Vervolg van otaheite. vertrek van dit eiland* zekeren dag zag de konftapel van deplaats alwaar hy gewoon was zynen handel te dry ven, aan de overzyde der rivier, een oude vrouw, die als in traanen wegfraolt. Zodra zy bemerkte, dat men haar in 't oog had, zond zy eenen jongeling, met den tak van eenen platanus in de hand, door de rivier. Deeze jongeling, den konftapel genaderd zynde, deed een lange aanfpraak, en leide vervolgens den tak voor zyne voeten neêr. Hierop keerde hy terug en bragt de oude vrouw mede de rivier door, terwyl een anderjongeling twee vette verkens overgaf. De oude vrouw zag hen allen in de oogen, en berstte op nieuws in bittere traanen uit; en toen de jongeling, die haar over de rivier had gehaald, in het gezicht van den konftapel medelyden enontfteltenis meende te ontdekken, deed hy een tweede aanfpraak, langer nog, dan de eerfte, waarvan zy echter niet meer begreepen, dan van de  ( 20Ö ) êe voorige. De oude vrouw poogde hierop zeiven door tekenen te verftaan te geeven, dat haar man en drie van haare zoonen in het laatfte gevecht met het fchip gefneuveld waren. Zy wierd daarby zo ft'erk aangedaan, dat zy in de" armen der twee jonge mannen, die waarfchynelyk ook haare zoonen, of ten minften aan haar vermaagfchapt waren, bezweek. Deezt jongelingen fcheenen niet minder bedroefd. De konftapel deed alle moeite, om haar te troosten, en wilde haar, nadat zy weder was by gekomen, een tegen-gefchenk geeven, tien maal zo veel waardig, als hy de verkens op de markt had kunnen koopen; doch zy was volftrekt niet te beweegen, om zelfs het allerminfte van hem aanteneemen. Zy gaf hem ten folyke van haare vriendfchap de hand en vertrok. Wat oordeelen myne joflge Leezers over dit gedrag van een Indiaanfche vrouw jegens lieden „ die haar het bitterfte hartzeer hadden aangedaan? Was het niet recht beminnenswaardig? Om dit land nog nader te leeren kennen, zond de kapitein eenen officier met zestien man in de booten uit, met bevél, al verder op langs de kust te roeijen en dan te landen. Daar, waar men aan land ging, vond men hetzelve even zo bekoorlyk,als by de waterplaats,en ookeveu zo fterk  ( 207 ) iterk bevolkt; doch, hoewel de bewooners van deeze landftreek overvloed van verkens, gevogelte en vruchten hadden; fcheenen zy niet zeer genegen, om 'er iets van te verkoopen. Eindelyk gingen zy 'er toch toe over, om negen verkens, eenig gevogelte en kokos-nooten afteilaan. Men vond verfcheiden van henbezigmet kano's te bouwen, en het gereedfchap, waarvan zy zich daartoe bedienden, bcftond uit fteenen, fchulpen en beenderen. Men vond, hoegenaamd, geen metaal of werktuigen van metaal by hen. Verkens en honden fcheenen de eenigfte viervoetige dieren op dit eiland te weezen, en hunne kookkuude fchynt zich alleen te bepaalen tot het bakken of braaden van het vleesch deezer dieren. Men vindt by hen geene vaten om water te kunnen kooken; en hierom hebben zy ook geen denkbeeld van heet of gevroozen water. Deeze onkunde leverde eens een zeer kluchtige vertooning op. De kapitein had de koningin op het ontbyt aan boord verzocht. Het gezelfchap in de kajuit vergaderd zynde, bemerkte een van haar gevolg, die een priester fcheen te weezen, dat de opper-meester de kraan van de thee-machiene omdraaide, om de theepot met water te vullen. Nadat hy zulks metveel oplettendheid en nieuws- gie-  t ** ) nieuwsgierigheid had aangezien, ging hy, om de zaak nog nader te onderzoeken,zelvcnheen, draaide de kraan om, en liet het kookend water in de hand loopen. Smart, ontfteltenis en fchrik overvielen hem in dit oogenblik zodanig, dat hy fchreeuwende en (pringende, de wonderbaarlykfte en belagchelykfte poftuuren maakte. De overige Indiaanen, die niet begrypen konden s wat hem deerde, ftonden roereloos van verwondering en ontfteltenis,en het duurde al vry lang, eer zy wederom tot bedaaren komen konden. De wondheeler, die de onfchuldige oorzaak van dit onheil geweest was, verbond de verbrande hand met een verkoelende pleister, en ftilde daardoor langzamerhand zynepyn, en de fchrik verdween allengs. Men was nu yverig bezig, om zo veele levensmiddelen optekoopen, als de dagelykfche markt opleverde, en de gefchenken der koningin hielpen niet weinig, om den voorraad van denzelven aanzienlyk te vermeerderen. Want zo dikwyls als zy een bezoek kwam afleggen, bleef zy nimmer in gebreke, om een gefchenk van verkens en vruchten daarop te laaten volgen , hetwelk door den kapitein altoos met een tegengefchenk wierd beantwoord. Eenmaal zond zy zelfs agt-en veertig groote en kleine verkens, vier  ( 2°9 ) vier douzyn vogels en een byna onnoemelykemenigte van vruchten op éénmaal. Iets te verkoopen, fcheen beneden haaren rang te weezen. Op zekeren dag haare begeerte hebbende te kennen gegeeven, dat de kapitein haar naar haare woonplaats mogt verzeilen, fcheen zy het 'er recht op toegelegd te hebben, om hem buitengemeene eer te bewyzen. Zodra zy naamelyk waren aangekomen, deed zy hem en de officieren, die hem verzelden, nederzitten, nam hem vervolgens den hoed af, en ftak 'er een bundel bonte vederen op, die buiten haar, zo veel men had kunnen bemerken, niemand op het geheele eiland droeg, en ook wezenlyk niet lelyk ftonden. Ook bond zy om denzelfden hoed, als mede om de hoeden der overigen, een koord van hair gevlochten, waarby zy te kennen gaf, dat zo wel het hair, als ook het werk van haar zeiven was. By deeze gefchenken voegde zy nog eenige kondig gevlochten matten, benevens een groote zeug en een menigte van vruchten. Tegens den avond verzelde zy-zelve het gezelfchap naar het ftrand terug. By het affcheid gaf de kapitein haar door tekenen te verftaan, dat hy na verloop van zeven dagen- dacht te vertrekken. Zy begreep zyn voomeemen oogenblikkelyk, en antwoordde IV. Deel. O me-  f fi-IQ ) mede door tekenen, dat hy toch ten minites nög twintig dagen blyven zou. Doch hy trachtte- haar aan het verftand te brengen, dat z-ulks ondoenelyk was, waarover zy in zulk eenen vloed van traanen uitbarstte, dat het veel moeite en konst kostte, -om haar wederom tot bedaaren te brengen. Den volgenden dag zond de konftapel niet minder dan twintig gekogte verkens en eenen aanz-ienelyken voorraad van vruchten aan boord. De dekken der fchepen Waren thans vol van verkens cn gevogelte. Men doodde flechts de kleinften daarvan, omdat men wenschte de grboten fevend te kunnen mede neemen; doch men zag welhaast met groote fpyt, dat deeze dieren niets anders wilden eeten, dan de vruchten, die dit land voortbragt. Men moest derhalven de meesten dooden en inzouten; ondertusfchen bragt men nog twee van deeze diereu, een-zeug en een beer, gelukkig in Engeland, alwaar de eerfte jongen kreeg en kort daarna ftierf. ■ Ten einde de inwendige gefteldheid van het land nog nader te leeren kennen, gaf de kapitein aan één zyner officieren -met een vry groot aantal van gewapende manfehap bevél, om langs de rivier, zo verre hy komen kon, optetrekken, enalhïs, wat hem voorkwam, zorgvuldig opte- , mor-  ( ) nierken. lngcvalle hy door de inboorlingen mogt aangevallen worden, moest hy terftond een vuur doen aanfteeken, welks opflygende rook den kapitein tot een 1'ein zoude verftrekken. Den dag te vooren zond men aan de koningin een aauzienelyk gefchenk, beftaande in twee kalkoenen , drie Chineefche faifanten , twee ganzen, een kat met haare jongen, eenig porcelein, eenige fpiegels, glaazeu, flesfen,hembden, naalden, naaigaaren, laaken, erweten, booncn, verfcheiden foorten van tuinzaaden, als mede een fpaè, een groote menigte mesfen, fchaaren, en andere yzerwaaren. Daartegen, ontving hy wederom een gefchenk van agttian verkens en verfcheiden vruchten. Den volgenden dag, toen de-manfehap zou tertrekken, vervoegde de kapitein zich-zelven by de koningin, ombaar, benevens-andere perfoonen. van rang te verzoeken, den dag aan boord van het fchip doortebrengen. I.Iy deed zulks vooruaamelyk ter beveiliging van de uitgezonden manfehap, onderftellende, dat men niets tegen,dezelve zonde onderneemen, zodra men wist, dat de koningin en de voornaamfteis Van het land in zyne magt wflren. . Dés morgens vroeg een zonsverduistering waargenomen hebbende, nam hy den verrekyOs ker,  ( 2ia ) toer, waarvan hy zich daarby bediend had, mede. Hy vertoonde denzelven aan de koningin, en nadat hy haar door tekenen het gebruik daarvan had doen begrypen, richtte hy ditinftrument op verfcheiden verre afgelegen voorwerpen, die zy zeer wel kende, maar met bloote oogen op haare woonplaats niet onderfcheiden kon. Hy liet 'er haar vervolgens door kyken; maar deeze voorwerpen zo naby en duidelyk voor zich ziende, fprong zy met verbaazing terug. Zy zag met bloote oogen naar het gewest, alwaar deeze dingen zich bevonden, en ftond eenen tydlang onbeweeglyk. Zy zag 'er andermaal door, en poogde op nieuws, hoewel vruchteloos, de voorwerpen, welke zy door den verrekyker gezien had,met bloote oogen te vinden. Haar gelaat en gebaarden drukten daarby een mengfel van verbaasdheid en verrukking uit, die geen menfchelyke taal befchryven kan. Men vervoegde zich naar het fchip. De kapitein liet eenen goeden maaltyd aanrechten, waarvan het geheele gezelfchap, uitgezonderd de koningin, met veel fmaak at. Deeze was niet te beweegen, iets te nuttigen; waarfchynelyk wegens haare droefheid over het naderend vertrek van haare vrienden, de Engelfchen, waardoor haar al den eetlust benomen wierd. Te-  ( 213 ) Tegens den avond kwam de uitgezonden manfehap terug; en de koningin wierd nu ook met haar gezelfchap wederom aan land gebragt. By het affcheid vroeg zy den kapitein door tekenen, of hy nog niet afzag van zyn voorneemen, om zo fchielyk te vertrekken? En nadat deeze haar zeide, dat hy het eiland op den eens bepaalden tyd noodzaakelyk moest verhaten, begon zy wederom een ftroom van traanen te ftorten, en kon in langen tyd niet tot bedanren komen. Eindelyk eenigzins bedaarende, gaf zy door tekenen te verftaan, dat zy morgen weder aan boord zou komen, en liet zich vervolgens weder aan land brengen. De officier, die met de manfehap was uitgezonden geweest, gaf den kapitein van zyne onderneeming verflag op de volgende wyze: „ By ons vertrek des morgens ten vier uuren, „ vervoegde ik my eerst by onzen ouden man, „ en verzocht hem ons te verzeilen. Ik ver„ deelde myn volk in twee partyen, hatende de „ één langs deeze, en de andere langs de over5, zyde der rivier gaan. Wy kwamen welhaast „ in een breede en lange valei, alwaar wy veele „ wooningen met tuinen vonden. De laatften „ waren met eenen wal van aarde omringd, „ en by de eerstgenoemde krielde het overal O 3 „ van  C 214 ) „ van verkens en pluimgedierte. De grond „ fcheen in deeze landlïreek ongemeen vet en „ vruchtbaar te weezen. „ Na twee Engelfche mylen afgelegd te heb,, ben, wierd de valei zeer fmal; de eene oever „ der rivier liep op tot een fteile hoogte, wy „ vonden ons derhalven genoodzaakt, ons aan j, de overzyde te verëenigen. Op zekere „ plaats, alwaar de rivier eenen berg afirroom„ de, hadden de inboorlingen waterleidingen „ aangelegd, om hunne tuinen en boomgaar- den te bevogtigen. De grond was nier in ze„ kere perceelen afgedeeld en omheind, het „ welk een zeer bekoorlyk gezicht opleverde. „ De appel- en broodvrucht-boomen ftonden „ aan de helling der bergen in geregelde ryën, „■ maar de kokos- en platanus-boomen, die „ eenen meer vochtigen grond verëisfchen, in „ de vlakte. Overal groeide zeer goed gras, ^, maar geen kreupelhout. „ Wat verder op maakte de rivier onnoeme„, lyk veele bogten, en de heuvels liepen aan :„ wederzyden op tot hooge bergen, waarvan „ ovenl groote rotzen uitftaken, en boven 011„ ze hoofden hingen. Van hier af begon het ' „ wandelen zeer bezwaarlyk te worden, omdat 3, men byna altoos klimmen moest. Zulks ver- „ moei-  ( 215 ) V, moeide ons zodanig, dat wy ons moesten ne,, derzetten om te rusten,en ons door een goed „ ontbyt te verkwikken. „ Doch naauwlyks hadden wy ons gelegerd,, „ of wy wierden-door een groot geraas en Iterk „ gefchreeuw- van veele verëenigde (temmen „ verfchrikt, Wy fprongen op, groepen naar de „ wapens en zagen een menigte mannen, vrou„ wen en kinderen, bovai op den berg, aan „ wiens voet wy ons hadden neergezet. Onze „ oude man liep fqhielyk naar hun.toe, terwyl „ hy ons eenen wenk gaf, dat wy gerust zou„ den blyven zitten. Toen hy by hen kwam, ,, (taakten zy oogenblikkelyk het gefchreeuw, „ en het d-uurde niet-lang, of zy waren aflever„ dweenen. „ Zy keerden echter na verloop van eenen „ korten tyd weder terug, medebrengende een „ -groot gebraden verken, benevens eenengroo„ ten voorraad van broodvrucht en andere ver„ verfchingen. Zy (telden dit alles den ouden ,, man ter hand, en deeze deelde het onder ons „ volk uit. Ik gaf hen daartegen fpykers , glas„ koraalen on andere fmjisteryé'n, waarin zy „ zeer veql genoegen vonden. „ Wy vervolgden hierop onzen weg in de M valei zo verre wy konden, terwyl wy naauwO 4 „ keu-  ( si« ) „ keurig acht floegen op alle waterbeeken, die ,, uit de bergen vloeiden, of wy ook eenige „ blyken konden ontdekken, of hier ook me„ taal of eenig ander erts te vinden was. Doch „ onze nafpooringen waren vruchteloos. „ Onder het wandelen eenen berg bereikt „ hebbende, dien wy moesten opklimmen, gaf ,, onze oude gids my te kennen, dat hy ver„ moeid was, en wenschte weêr terug te kee„ ren. Doch eer hy ons verliet, toonde hy „ ons eenige inboorlingen , die ons in zyne plaats zouden verzeilen, en onze pakkaadje „ draagen. Hy ging terug, en wy begonnen ,, den berg opteklouteren. ,, Wy bemerkten, dat de oude man geduurig „ na ons omzag ; en op een plaats gekomen „ zynde, alwaar kreupel-hout en doornen het „ klimmen zeer lastig maakten, zagen wyhem „ zo verre terug komen, dat hy ons zyne ftem „ kon doen hooren. Van daar riep hy zyne „ Landgenooten toe; en deeze liepen fchielyk , vooruit om ons den weg te baanen. Zy reik„ ten ons ook geduurig ververfchingen van water ,, en fruit, en maakten ons het klimmen gemak„ kelyk door ons op de fteilite plaatfen de han„ den te bieden. Zo zeer moet de oude man „ ons aan hunne zorg opgedraagen hebben. » Den  ( 217 ) - „Den top van den bergbereikthebbende,gin„ gen wy wederom zitten rusten. Wy hadden „ gemeend op deeze plaats het geheele eiland „ te kunnen overzien: doch daar zynde, zagen ^, wy ons van andere, ongelyk hooger bergen ,, omringd, zodat wy hier in een dal fcheenen ,, te weezen. Naar een kant, waar het fchip „ voor anker lag, was het uitzicht verrukkelyk. „ De bergen van rondsömme waren met hout „ begroeid, en leverden een fchilderachtig ge„ zicht op, en derzelver hellingen waren overal „ met dorpen bezet. Een nog verrukkelyker „ gezicht gaven de nog meer bevolkte valeiën ,, tusfchen de bergen; en zo verre als ons oog „ reikte, zagen wy nergens een onvruchtbaar „ of woest plekje. „ Hier en daar vonden wy fuikerriet, dat in „ het wild groeide ; ook gengber. Ook ont„ dekte ik eenen boom, die naar den (tronk van „ vaarenkruid geleek, maar wel veertien ofvyf„ tien voeten hoog was. Ten einde den natuur„ lyken rykdom van dit bekóorlyk eiland aan „ vruchten en gewasfen te helpen vermeerderen, „ (tak ik hier en daar pitten van perfiken, kers„ fen, pruimen, citroenen en oranje appelen in „ den grond, en (trooide allerlei foorten van ,, tuin zaaden uit, op zodanige plaatfen, alwaar O 5 „ de-  C 218 ) dezelven, naar myne gedachten het best zou„ den voortkomen. „ Naar het fchip wederkeerende, deeden wy „ fomwylen eenen kleinen uitflap in de bekoor„ lykfte valeiën, wordende overal van onze „ Indiaanfche gidfen verzeld. Tegens den avond „ kwamen wy weibehouden te rug, gaven onze „ wegwyzers rykelyk gefchenken, en ontfloegen ,j hen met volkomen wederzydsch genoegen." Den volgenden morgen tegens tien uuren kwam ••de Koningin met een gefchenk van verkens en gevogelte aan boord; echter vertoefde zy niet lang, maar keerde fchielyk weder terug. Ook leverde de markt op de waterplaats deezen dag ruim op; en de konftapel was in ftaat, omtrent dertig verkens, een menigte gevogelte en zeer veele vruchten aan boord te bezorgen. Men nam ook zeer veel hout en water in, en maakte alles gereed, om weder in zee te gaan. Des nademiddags ten drie uurén Ieide de Koningin wederom een bezoek af, en wel in de grootfte ftaatfie en met een talryk gevolg: zy bragt eenige kostelyke vruchten mede, endezelven overgegeeven hebbende , hernieuwde zy haar verzoek, dat de kapitein zyn vertrek nog tien dagen mogt uitftellen; waarby zy te kennen gaf, dat zy dieper in het land reizen en een menig-  ( sip > nigte verkens, gevogelte en vruchten medebrengen zou. De kapitein betuigde haar voor zo veel vriendfchap en genegenheid zynen uitfteekenden dank, voegde echter daarby, dat hyden volgenden morgen noodzaakelyk moest vertrekken. Hierover berste zy in bittere traanen uit. Eenigzins tot bedaaren gekomen zynde, vroeg zy door tekenen, wanneer hy wederkomen zoude? En de kapitein beduide haar het getal van vyftig. Zy gaf, mede door tekenen te verftaan, dat hy toch niet langer dan dertig dagen mogt uitblyven; doch toen de kapitein onverzettelyk by het getal van vyftig bleef , fcheen zy 'er eindelyk genoegen in te neemen. Zy bleef aan boord tot dat het nacht wierd; en nu zelfs kon men haar niet, dan met veel moeite beweegen, om aan land te gaan. Toen men haar zeide, dat de boot op haar wachtte, ging zy op een kist zitten, en weende zeer lang inet zulk een onmaatige droefheid, dat zy niet fcheen te achten op de poogingen, welke men aanwendde, om haar tot bedaaren te brengen. Eindelyk klom zy, hoewel met weerzin , in den boot, en men bragt haar aan den wal. De oude man , de getrouwe en werkzaame vriend van onze reizigers, had meermaalen gewenscht, dat zyn zoon, een knaapje van veertien  ( 220 ) tien jaaren ons by ons vertrek mogt verzeilen, en deeze fcheen daartoe ook zeer genegen. Doch fedcrt twee dagen had hy zich nietl aaten zien. Men vroeg 'er de oorzaak van, en de oude man gaf te kennen, dat hy hem in het land had gezonden, om van zyne vrienden affchcid te neemen. Dit was mogelyk Hechts een uitvlucht; den vader was waarfchynelyk by het naderend uur van fcheiding het hart zwaar geworden, en hy had den knaap weg gezonden , om zyn woord met fatfoen weder intetrekken. Wie kon zulks het vaderlyk hart kwaalyk neemen? 15y het aanbreeken van den volgenden dag, zond men de booten voor de laatfte maal aan land, om nog eenige vaten, die toen ledig waren, met water te vullen. De kust naderende, zagen zy tot hunne grootfte verwondering, het geheele ftrand met inboorlingen als bedekt. Men vond niet raadzaam, om zich onder zulk een menigte te waagen, en wilde reeds weêröm keeren, toen de koningin te voorfchyn kwam, het volk een fein gaf, om aan de overzyde der rivier te gaan, en vervolgens het bootsvolk wenkte aan land te komen, 't welk men ook deed. Terwyl de vaten met water gevuld wierden, deed zy verkens en vruchten in de booten brengen; en toen men weder naar het fchip wilde roei-  ( 221 ) roeijen, begeerde zy nog eens mede aan boord te gaan. Doch de officier gelast zynde, geen inboorling, hoe genoemd, mede te brengen, moest haar een weigerend antwoord geeven. Terltond deed zy een van haare kano's te water brengen, en haar volk moest haar naar het fchip roeijen. Haar kano wierd door veele andere kano's gevolgd. Zodra zy by het fchip was gekomen, ging zy aanboord; maar kon van droef heid niet fpreeken, ging zitten en weende bitter. Zulks duurde omtrent een geheel uur; waarop de wind gunftig wierd, en men de ankers ligtte. Toen zy nu wel zag, dat 'er noodzaakelyk moest gefcheidef> worden, omhelsde zy allen met de grootfte tederheid en onder het florten van veele traanen; vervolgens wierd zy in haare kano gebragt. Haar geheel gevolg deelde in haare droefheid. Naauwlyks hadden wy de zeilen opgeheesfen, of de wind verflapte en het fchip bleef ftil liggen. De kapitein liet de booten, met touwen aan het fchip vastgemaakt, voorüit roeijen, om het fchip te boegfeeren (myne leezers weeten reeds uit het voorige, wat dit te zeggen is). De Indiaanen zulks bemerkende, keerden met hunne kano's weder terug, en de koningin deed haar kano aan het fchip bevestigen, Zy-zelve piaatfte zich  I 222 ) Zich op de voortleven in haar kano, en weenïe ontroostelyk. De kapitein fchonk haar nog veele fnuisteryën, die hy onderftelde dat haar aangenaam waren. Zy nam alles met ftilzwygen aan, doch befchouwde het met geen oplettendheid. Tegens tien uurenhadden de booten het fchip gelukkig buiten de klippen gefleept; en de wind tevens frisch aanwakkerende, naamen de Indiaanen, en vooral de koningin, andermaal met veel aandoening affcheid, zo dat zy allen daardoor ontroerd wierden. Zelfs ontviel het oog van den «kapitein een traan. TOGT  ( 223 ) 7- TOOT VAN OTAHEITE NAAR TlNlAN; VAN DAAR OVER BATAVIA NAAR DE KAAP DE GOEDE HOOP. TERUGREIS NAAR ENGELAND. Ik ilaa dat geene over, wat onze Reizigers van de manieren, gewoonten en konften der bewooneren van Otaheite hebben aangeteekend, om niet in het geval te komen, van de zelfde «aak tweemaal te moeten vernaaien. Want naardien ik binnen kort gelegenheid hebben zal, mynen jongen Leezeren andermaal naar dit merkwaardig eiland ovcrtevoeren, en wel met een gezelfchap, het welk meerder tyds en gelegenheids hebben zal, om belangryke zaaken optemerken: zy het my vergund, alles, wat de byzonderheden van dit land betreft, tot dien tyd toe uitteitellen. Het was my thans alleen te doen, om de oplettendheid van mynen Leezeren by voorraad te wekken, en hen den wensch inteboezemen, in 't vervolg breeder daarover onderhouden te worden. Dit oogmerk meen ik door het gezegde bereikt te hebben. Ik verlaat iiXs  C 224 ) derhalven nu Otaheite,tn gaa voort in myn verhaal van 't geen onzen Reizigers op deezen togt al meer ontmoet is. Men ging den s/ften July 1767 weder onder zeil, na iets langer dan een maand by dit zo bekoorlyk als gezegend eiland voor anker gelegen te hebben. Men voer, om de reis rondom de waereld verder te voltooijen, op nieuws naar het westen, en ontdekte van tyd tot tyd verfcheide andere eilanden, die echter meestal van zo weinig belang waren, dat ik 't der moeite niet waardig oordeel, myne jonge Leezeren met een befchryving daarvan optehouden. Alleenlyk moet ik gewag maaken van een opmerking by het vyfde nieuw-ontdekte eiland , het Keppek-eiland genoemd, omdat dezelve een byzonderheid oplevert, die tot de gefchiedenis der menschheid behoort. Men befpeurde naamelyk, dat alle de bewooneren van dit eiland, die voor het overige volkomen gelyk fcheenen aan die van Otaheite, het voorfte lid van den pink misfen, en men meende wel degelyk te kunnen zien, dat hetzelve met opzet weggenomen was. De reden daarvan kon men niet ontdekken. Misfchien was het een van die zotte en ongerymde kuuren, waardoor men het menfchelyk ligchaam in verfcheide landen en op ver- fchil-  ( ==5 ) fchillcnde manieren verminkt heeft, waanende hetzelve daardoor fchooner te maaken, dan de Schepper het heeft weeten te vormen; mogelyk ook lag de oorzaak van deeze onverftandige gewoonte in zekere Godsdienftige vooröordeelen, waardoor de menfchen dikwyls tot nog veel grooter en verfoeijelyker dwaasheden zyn verleid geworden. Gelyk 'er tyden geweest zyn, waarin men den God der liefde eenen dienst meende te bewyzen, wanneer men ter eere van Iïem zynen broeder fiagtte of levend Verbrandde; konden ook Wel deeze arme eilanders in de kinderachtige verbeelding ftaan, dat hunne Godheid een groot genoegen daarin vond, wanneer zy. hun eigen ligchaam verminkten. Wie is in ftaat om de uitgeftrektheid der dolle buitenfpoorigheden te bepaalen, waartoe bygeloof en dweepery de arme onverlichte menfchen gemeenlyk verleiden? O, myne jonge Vrienden! betreurt, zo dikwerf u in rt vervolg van 'tyd voorbeelden van dien aart zullen voorkomen, de ongelukkigfte aller doolingen van den menfehelyken geest, deezen, dat hy juist dat "geéne, hetwelk onze grootfle zegen zyn konde, den Godsdienst naamelyk, door byvoegfelen van dwaalingen cn verderffelyke vooröordeelen dikwyls in den grootften vloek voor ons heeft IV. Deel. p Ver-  ( 226 ) veranderd. Tracht vooral, zo veel in u Is, uwe denkbeelden van het Opperwezen door Verliandige overdenkingen van alle onwaardige nienfchelyke vooröordeelen te zuiveren; vestigt dezelven altoos op het ontegenzeggelyke hoofddenkbeeld, dat dit verheven Wezen de liefde zelve is, en derhalven niets van ons'eifchênkan', dan 't geen ons eigen geluk en 't geluk onzer broederen ten doel heeft. Dan zult gy niet alleen deeze dwaalingen voor u-zelven weeten te . vermyden, maar gy zult het ook, zo gy ze by anderen befpeurt, voor eenen heiligen pligt rekenen, zulke ongelukkige menfchen, indien gy kunt cn durft, beter te onderrechten. — Keeren wy weder rot onze Reizigers! Nadat men den i^öften graad der wester-lengte had afgelegd, ftevendemen, gelyk onze Leezeren op de kaart kunnen zien, noord-westwaards, ten einde het ons reeds bekende eiland Tiniiin ■ optezoeken, om aldaar nieuwe ververfchingen optedoen, en het fchip,.'t welk al bouwvallig begon te worden, zo veel mogelyk te herftellen. Men bereikte hetzelve den ipden September, en liet hier het anker vallen. Zodra het fchip in veiligheid was, wierden de booten naar den wal gezonden, om tenten opteflaan, en eenige ververfchingen te haaien. Dee-  C 227 5 Deeze keerden tegens den middag weder, medebrengende kokosnooten, citroenen en oranjeappelen. Vervolgens wierden de zieken, veertig in getal, benevens den opper-meester aan land gebragt. Daaronder behoorden ook de kapitein en zyn eerfte lieutenant. Ook wierd de fmeedery met het gereedfchap der timmerlieden derwaards gezonden, om alles, wat tot de her.ftelling van het fchip verëischt wierd, met des •te meerder gemak op liet land te kunnen bewerken. Van de gezonden nam de kapitein twaalf man mede, benevens eenen officier, om dezelve dieper in het land op de buffel-jagt te zenden. Want uit het voorig verhaal weeten wy reeds, dat 'er wilde runderen en wilde verkens op dit eiland gevonden worden. Zelfs den volgenden dag, toen de jagers eenen voortreffelyken jongen ftier gedood hadden, die byna vierhonderd ponden zwaar was, vond men zich in ftaat, om de geheele manfehap te' land en aan boord, van versch vleesch, broodvrucht, citroenen en oranje-appelen te voorzien. Dit verfrisfehend voedfel, gepaard met het inademen der landlucht, hadden welhaast eenen heilzaamen invloed op de zieken, en bevorderde derzelver geneezing. Men was nu ook bezig om de reddelooze pla«tfen van het P - fchip'  C "3 ) fchip zorgvuldig optezoeken enteherftellen. Een gedeelte der manfehap ging dagelyks op de jagt, terwyl anderen vruchten, hout en water moesten aanbrengen. Ondertusfchen was de jagt met zeer veele bezwaarlykheden gepaard: want de beesten waren zo fchuuw geworden, dat het veel moeite kostte,om ze binnen het fchottekrygen; daarenboven was het eiland zodanig met kreupelhout begroeid, dat het onbefchryflyk lastig was, om 'er door te komen. Men voege in zyne gedachten daarby de brandende hitte der zon, •waaraan men blootgefteld was; en men zal zich eenigzins een denkbeeld kunnen vormen van de bezwaarlykheden, die met deeze jagt verknocht waren. Men bleef hier byna een geheele maand voor anker liggen, omdat de noodzaakelykfte verbeteringen van het fchip niet vroeger konden voltooid worden. Vervolgens ging men,' op nieuws verfterkt zynde, onder zeil, en bepaalde tot de naaste plaats der beftemming de hoofdftad Batavia, op het eiland Java, behoorende aan de Hollanders. Deeze nieuwe togt ging met nieuwe, zeer groote bezwaarlykheden en gevaaren gepaard. Men had veel te worftelen met de ysfelykfte normen; en men befpeurde welhaast, dat het fchip,  ( 2=9 ) Ifchip, fclioon het met alle zorgvuldigheid herfteldwas, nog meer water fchepte dan te vooren. Verbaazende golven braken fomtyds boven het dek van het fchip, (leepte veel, zelfs een van de booten, mede overboord, en verbraken het roer met de kleppen voor de fchictgaten. Het regende zwaar; de donder brulde ; de blikfems lichtten, en menigmaal was de hemel zo zwart, dat men op den middag niet van het eene einde van 't fchip naar het ander zien kon. Op een deezer fchrikkelyke dagen wierd de fcheeps-kledermaaker vermist; en het was onzeker, of de ftorm hem had weggeblaazen, dan of hy misfchien, om zich te bemoedigen, wat te veel gedronken had, en in deezen toeftand over boord gevallen was. Eindelyk bereikte men, na onbefchryflyk veel moeite en gevaar, den soften November Batavia, en ging aldaar voor anker liggen. üe kapitein zond terftond iemand aan land , om den Gouverneur te verzoeken, ververfchingen te mogen aankoopen, waarby hy aanbood, hem te begroeten, zo hy het kompliment met even zo veel kanonfehooten wilde beantwoorden. De Gouverneur ftond zo wel het één als het ander toe. Men begroette hem derhalven P 3 nu t  ( 23o ) met dertien kanonfchooten, die van het kafteol met veertien wierden beantwoord. Myne jonge Leezeren moeten weeten, dat de zeevaarcnde Natiën met opzicht tot deeze plegtigheid zeer naauwgezet en zeer oplettend zyn, of dezelve ook behoorlyk wordt waargenomen. Eén eerefchoot meer of minder, wordt aangemerkt als een zaak van zeer veel gewigt, en zelfs gebeurt het dikwerf, dat 'er vyandlykheden uit ontdaan; gelyk midden op de zee tusfchen twee of meerder oorlogfchepen van verfcheiden Natiën, die elkander ontmoeten, fomtyds oniiangenaame voorvallen gebeuren , wegens de vraag: welke Natie de andere eerst begroeten zal. De kapitein riep nu al het volk op het dek, en onderrechtte hen, van welke gevaarlyke gevolgen onmaatigheid en dronkenfchap,in het ongezond klimaat van dit gewest, konden weezen. Hy maakte vervolgens een bevél bekend, dat niemand, die aan land zou gezonden worden, zich daar vol drinken, of ook hoe genaamd, geen derken drank mede aan boord brengen mogt; en hy dreigde de overtreeders van deeze wet drengelyk te zullen draden. Onder andere noodzaakelyke dingen, die tot de  ( =3i ) de reis onöntbeerelyk waren , en men hier wenschte te koopcn , was ook een anker, vermits men twee ankers verloeren had. Doch de menfchen in Batavia, die ze te koop hadden, wilden gebruik maaken van den nood, waarin zy meenden, dat de kapitein was, en deeden zulk eenen buitenfpoorigen eisch, dat deeze het eenen fchimp rekende, zich van hen te laaten bedriegen, en zich liever zonder ankers wilde behelpen. Hy kogt geen anker, cn de kooplieden verbeurden daardoor eenen billyken winst, omdat zy naar eenen onbillykeu getracht hadden. Men vond te Batavia een Engelsch fchip, Falmouth genoemd,, het welk hier reeds verfcheiden karen in de naarfte omftandigheden gelegen had, en geheel onbruikbaar geworden was. Het had altoosgewachtopbevelenuitiï«£e/rf«deezen onzen ellendigen toeftand levendig voorHelt, zal men denzelven fchrikkclyk vinden. "Na het overlyden van den fchipper waren de lieutenant en ik, de eenige perfoonenaanboord, die kundigheids genoeg van de fcheepvaart hadden ,om het fchip naar Eürop^xenig te voeren: èn wy waren beiden gevaarlyk ziek. Wat moest 'er van de overigen worden , zo wy beiden deezer waereld kwamen te overlyden? Zo veele grievende wederwaardigheden, die onzen moed nu reeds zo lang op de proef hadden gefield, fleepten ons volk byna weg tot wanhoop. Doch wat zouden wy doen? Geduld, hoop en moed waren de eenigfle middelen ter onzer behoudenis, die 'er voor ons nog overfchooten, wy trachtten daarvan gebruik te maaken, en gingen wederom onder zeil. Langs de kust heenen fteveuende, kwamen wy tegenover de plaats, alwaar de Indiaanen den fchipper hadden overvallen, en ik noemde dezelve de Bloed-baai. Wy ontdekten aldaar veele regelmaatig gebouwde wooningen der inboorlingen. Naby de kust ftond een gebouw, veel S 2 . lan-  ( & ) langer cn fraaijer gebouwd, dan alle de overigen. Wy hielden hetzelve voor een openbaar vergaderhuis. Dit was het zelfde huis, waarin de Indiaanen ons volk hadden opgenomen. Zo wel de wanden, als de vloer waren met fynmatwerk bedekt geweest, en rondom hadden een groote menigte pylen, in bosjes aaneen gebonden, gehangen. Ook zagen wy hier veele tuinen, omringd met fteenen muuren, en beplant met kokos- en andere vruchtboomcn. Omtrent drie zee-mylen ten westen van dit dorp lag een vry groote ftad, die naar den zeekant van een borstweering van fteen voorzien was, die op de meeste plaats vyf voeten hoog, en niet in een rechte lyn gebouwd fcheen, maar uit hoeken beftond, en derhalven eenige gelykheid had met onze Europeaanfche vestingen. Op een andere plaats zagen wy een tweede, insgelyks uitgeftrekte ftad, welke zeer bevolkt fcheen. Het fchip naby dezelve voorby zeilende, kwam een ongelooflyke menigte inwooneren aan het ftrand loopen. Zy hadden iets in de hand, 'twelk wel naar een bosje groen gras geleek; zy fcheenen eikanderen daarmede te ftreelen, terwyl zy al dansfende in eenen kring rond-  ( =77 ) rond fprongen. Waarfchynelyk was deeze plegtigheid een krygsdans, waardoor zy ons tot een gevecht uitdaagden. Dit eiland moet verbaasd fterk bevolkt zyn; want op eenigen afftand zagen wy wederom een aanzienelyke ftad, die insgelyks met eene borstweering omringd was. Ook hier liepen de inboorlingen naar het ftrand, en dansten op dezelfde wyze. Niet lang daarna liepen eenigen van hunne kano's in zee en roeiden op ons aan, Wy verminderden oogenblikkelyk zeil, in de hoop, om in 't vriendelyke met hun te handelen. Doch deeze hoop verdween welhaast; want op eenigen afftand hielden zy halte, gaapten ons aan met opgefpalkte oogen, en waren niet te be* weegen om nader te komen. . Wy haalden derhalven onze zeilen weder by,en vervolgden onze reis. Het laatfte gedeelte van het eiland, 't welk wy in het voorbyzeilen konden waarneemen , fcheen meest van allen bevolkt te weezen. De geheele kust was genoegzaam maar ééne groote ftad. Op deeze plaats een boot, om te peilen, uitgezonden hebbende, Hepen veele gewapende Indiaanen in hunne kano's af, om denzelven aantevallen, en fchooten, zodra hy onder hun bereik was, hunne pylen daarop af. Men beantr S 3 woord?  < «PP ) woordde deezen aanval uit den boot met een falvo uit het klein geweer, waardoor één Indiaan gedood en een ander gekwetst wierd. Ten Zelfden tyde fchooten wy van het fchip een kanon met fchroot geladen, op hen af; en dit bragt hen oogenblikkelyk aan het wyken, uitgezonderd de kano, die den eerden aanval had gedaan; en met den gekwetdeii,, die 'er in was, door de onzen veroverd en aan het fchip gebragt wierd. Ik liet den gekwetden Indiaan aan boord neemen , en zyne wonden door den opper-meester onderzoeken. Deeze vond, dat hy eenen fchoot aan het hoofd gekreegen, en dat een ander zynen arm verpletterd had. Hy verklaarde de hoofdwond voor doodelyk. Ik liet hierop deezen ongelukkigen wederom in zyn kano brengen, waarmede hy, hoe ellendig hy ook was, naar de kust roeide. Deeze Indiaan was een-jong mensch, fchoon yan wezenstrekken, voor 't overige gelykende naar eenen Afrikaanfchen Neger. Zyn hair was als wol, zyn huid was zwart, en hy had eenen zeer kleinen baard. Hy was van een gewoone lengte, en ging, gelyk zyne overige landgenooten, geheel naakt. Voor het overige zyn deeze menfchen ongemeen vlug, derk en werkzaam; en  ( 279 ) cn het fcheen, alsof zy even zo goed in het water, als op het land leeven konden. Want zy fprongen alle oogenblikken nu uit de kano's in zee, en dan uit zee weder in de kano's. In de veroverde kano vonden wy twee boogcn en eenige bosjes pylen. Met deezen weeten zy op eenen ongelooflyken afftand te treffen; en de kracht, waarmede deeze pylen van de boog vliegen, kan men danrüit begrypen, dat één van dezelven door een plank vloog, en evenwel nog krachts genoeg had, om eenen onderofficier in de dye gevaarlyk te kwetfen. Deeze pylen waren met vuurfteenen gepunt. Wy verlieten nu dit voor ons zo rampfpoedige land, het welk eenen overvloed van verkens, gevogelte en vruchten fcheen te hebben, met gewaarwordingen, die zich niet baten befchryven. Het ongelukkig noodlot, 'twelk ons tot hier toe had vervolgd, bleef ons nog altoos by. Een van onze matroozen, en wel juist een van hen, die nog gezond en fterk genoeg waren, om hunnen dienst waarteneemen, had het ongeluk van over boord in zee te vallen. Men wierp hem wel oogenblikkelyk de van de Wilden veroverde kano na, maakten een bylegger, en zette, om hem te behouden, met allen mogelykcn fpoed S 4 een,.  ( £80 ) een van de booten uit: maar vruchteloos. De arme mensch ging fchielyk naar den grond, en wierd niet meer gezien. Mogelyk was hy door een haai verflonden. Wy ontdekten verfcheiden eilanden, het één na het ander; doch hadden het geluk niet, by één van dezelven voor anker te kunnen gaan, of eenige ververfching vandaar te krygen. Eindelyk bereikten vryNieuw-Brittanje, een land, op de bygevoegde kaart te vinden, en kwamen, aldaar den 28ften Augustus voor anker, VEE.-  ( a8i ) 4. verblyf by nieuw-brittante. ontdekking van een straat, die dit land in tweeën deelt. reis van daar naar mindanao. De uitgezonden booten kwamen tot onze grootfte blydfchap wederom aan boord met 150 kokos-nooten, en met het bericht, dat zy een, haven hadden gevonden, die ter bereiking van onze oogmerken beter dienen kon. Ten einde nuderwaards te ftevenen, wilden wy het anker ophaalen: doch de verè'enigde krachten van de geheele manfehap waren niet in (laat, om zulks te bewerkftelligen. Bekommerd over dit doorllaande blyk van onze zwakheid, namen wy toevlucht tot werktuigkundige hulpmiddelen: doch, hoewel ieder, die zich nog beweegen kon, mede handen aan't werkfloeg, en uit alle krachten arbeidde, konden wy het anker niet van de plaats krygen. Het kappen van den kabel (*) zou het laatfte middel geweest hebben; (*) Een zwaar anker-touw. S 5  ( 282 ) ben: maar een verlies van anker en touw was voor ons onherltelbaar. Ik kon 'er derhalven onmogelyk toe overgaan. Wy ftaakten derhalven, hoe ongaarne ook, voor deeze reis onzen arbeid, om eerst weêr nieuwe krachten te vergaderen. Den volp enden morgen bereikten wy eindelyk ons oogmerk; doch het anker opgewonden zynde, vond men, dat het ét:n van deszelfs lepels hadverlooren,en in't vervolg niet meer kon dienen. De nieuwe ankerplaats bereikt hebbende, begonnen wy terftond hout en water inteneemen. Wy vonden hier fchildpadden, en het water wemelde van visfchen; doch konden geen één vangen. Of wy te onkundig waren, dan of de reden daarvan lag in de buitengemeene helderheid van het Water en den rotsiichtigen grond , durf ik niet bellisfen. Het ging ons als Tanta/«j in de fabel; wy zagen de voorwerpen, naar welke wy reikhalsden, altoos voor oogen,maar konden ze zeiven niet magtig worden. Te land wierd met meerder vrucht gewerkt, men haalde van daar kokos-nooten en den top deezér boomen, kokos-kool genoemd. Deeze kool is wit, gekruld en fappig; raauw genuttigd, heeft dezelve den fmaa.k van kaftanjen, maar gekookt zynde, was zy nog veel aange- naa-  ( =83 ) iteameï van fmaak. Wy fneeden ze in kleine fchyven, en kookten ze in het vleeschnat van onze geftolde koekjes,en deeden'erwathaverdegort by. Dit verfchafte ons een fmaakelyke en voedzaame kost. Zo dikwyls wy ondertusfchen. zodanige kool wenschten te hebben, zagen wy ons genoodzaakt, den boom, waarop hy groeide, te vellen. Dit fpeet ons geweldig, doch de nood breekt wet, en onze nood was voorzeker ten top gereezen. By het gebruik van deeze groentens, en bovenal van de melk der kokos-nooten, bevonden zich onze zieken zo wél, dat zy binnen eenen korten tyd volkomen herftelden en tot hunne voorige krachten kwamen. Even zo goed kwam ons de gezonde en fmaakelyke vrucht van eenen anderen boom te pas, die een foort van pruimen droeg. Jammer was 't, dat zy 'er zo fchaars gevonden wierden. Het land is hoog en bergachtig, en met verfcheiden foorten van boomen bedekt. Onder deeze was ook de muskaat-boom, en wel in een groote hoeveelheid. Daarentegen waren 'etgeen eetbaare groentens te vinden. De bosfchen krielden van duiven, kraayen, papegaayen, groote zwart-gepluimde vogels, die het geluid maakten als het blaffen eens honds, en nog veele an-  C =84 ) andere foorten, welke ik niet noemen noch befchryven kan. Ons volk zag maar twee viervoetige dieren, welke zy voor honden hielden, Zy zeiden, dat deeze dieren ongemeen fchuuw geweest, en in het oogenblik, dat men ze ontdekt had, weggeloopen waren. Wy zagen ook veelerlei foorten van vergiftig ongedierte en Hangen, doch geen menfchen. Wy vonden wel eenige verlaatene hutten, by welke fchulpen lagen; maar de bewooners zagen wyniet. Wanneer men ondertusfehen den toeftand/ van een volk mag beoordeelen uit de hoedanigheid van deszelfs wooningen, moeten deeze eilanders voorzeker in den laagften en armoedigften rang der Wilden geplaatst worden, vermits de hutten de ellendigften waren, die wy ooit gezien hadden. Ik liet ons fchip op zy leggen, om by het lek te komen, en de timmerman flopte hetzelve zo goed als hy kon. Wy vonden de verdubbeling zeer verfleeten, en de kiel van de wormen dooien door gewreeten. Men herflelde dit alles, waar men maar by konde komen. Gaarne zou ik hier zo lang vertoefd hebben, tot myne manfehap door rust en ververfchingen volkomen was herfleld geweest: doch hoe langer ik hier vertoefde, des te hagchelyker en geyaarlyker zou onze terugreis geworden zyn. Ons  C 285 ) Ons leven hing 'er van af, of wy geduurende dat de pasfaat-wind (*) uit het oosten waaide, naar Batavia konden komen of niet. Ik moest derhalven allen mogelyken fpoed maaken, om my van deezen wind te bedienen. Nadat ik derhalven uit naam van Zyn Majefteit vanGrootBrittanje van dit eiland bezit genomen had, ligtte ik den 9den September het anker, om on,ze moeilyke reis te vervolgen. By ons vertrek ontdekte ik, dat Niéuw-Brit' tanje door een kanaal in twee eilanden gefplitst wordt, het een tegens het noorden, en het ander tegens het zuiden liggende. Wy (levende dit kanaal door, noemende het noorder eiland, ter onderfcheiding van het zuider, Nieuw-Ierland, (Nova Hibemia?) Des nachts hoorden wy een aanhoudend geraas aan het land, als of'er veele trommelen geroerd wierden; en den volgenden morgen zagen wy van de kust van Nieuw-lerland omtrent tien kano's afileeken en op cns afkomen. Zy hadden 150 man aan boord, en kwamen zo na- by (*) In zekere gewesten waait, in zekere jaargetyden, de wind altoos uit een en denzelfden hoek, en deeze penodike en regelmaatige winden noemt men passaatwinden.  ( 286 ) by ons, dat wy eenige fnuisteryè'n met elkander konden verruilen; doch niemand van hun dorst by ons aan boord komen. Hunne kano's waren zeer lang en fmal, en daarby vry aartig gebouwd. Een van dezelven kon niet minder dan po voeten lang zyn, want hy wrs niet veel korter, dan ons fchip; en evenwel fcheen hy flechts uit een enkelen boom gehold te weezen. Deeze menfchen zyn zwart, gelyk de Negers; hun hair is mede zo wollig, doch zy hebben geen platte neus, noch dikke lippen. Zy gingen voor 't overige geheel naakt, uitgezonderd dat zy zich met eenige fieraadjen, van fchu'.pen gemaakt, om armen en beenen optooijen. By hun tooifel vonden wy zeer aanmerkelyk, dat zy' niet alleen hun wollig hoofdhair , maar ook den baard wit gepoederd hadden. Op het hoofd droegen zy een veêr, die uit de ftaart van een haan getrokken fcheen, en juist boven het ééne oor bevestigd was. Hunne wapenen beftonden in lange pieken. Nadat zy zich een poos by ons hadden opgehouden, ftak 'er een koelte op, waarop zy naar het land wederkeerden. Het kanaal, 't welk ik het Georges-Kanaal noemde, doorgetrokken zynde , ontmoetten wy  C =87 ) wy van tyd tot tyd verfcheide eilanden, wier bewooneren zeer oorlogzuchtig moeten weezen, omdat zy, zonder de minde redenen, twist met ons zochten, fchoon wy op eenen ruimen afftand hen gerust voorby zeilden. Eenige honderden van hen kwamen in kano's naar ons toe roeijen, en omdat zy allerlei tekens maakten, bootsten wy dezelven zorgvuldig na, om hen te kennen te geeven, dat wy jegens hen juist zo gezind waren, als zy jegens ons. Zy kwamen vervolgens het fchip nader,en ik vleide my reeds, dat zy aan boord zouden komen. Maar naby genoeg gekomen zynde, fchooten zy hunne werpfchigten met veel geweld naar de plaats van het dek, alwaar de meeste manfehap zich bevond. Om niet meerder menfchen-bloed te vergieten, dan ter onzer verdediging noodig was, liet ik Hechts uit het klein geweer op hen vuuren; en toen zy zagen, dat eenigen van hen daardoor gedood of gekwetst wierden: namen zy de wyk. Ik liet vervolgens, om hen nog meerder eerbied inteboezemen en van eenen tweeden aanval aftefchrikken , eenen zesponder zodanig boven hen %een fchieten, dat dezelven over hunne kano's vliegen, en aan de andere £yde in het water val-  C 388 ) vallen moest. Zulks was van een gewenschte uitwerking. Ondertusfchen duurde het niet lang, of 'er kwam een andere menigte van kano's uit een nog afgelegener plaats, zeer fnel tegen ons oproeijen. Wanneer zy op eenen kleinen afftand van ons fchip halte hielden ,deeden wy alle moeite, om hen vriendfchap jegens ons inteboezemen, door hen veelerlei zaaken te vertoonen, waarmede Wy dachten hen vermaak te kunnen aandoen, en de armen naar hun uittebreiden, en uittenoodigen by ons aan boord te komen. Doch alle onze poogingen waren vruchteloos. Want zodra zy binnen het bereik van ons fchip waren, wierpen zy een hagelbui van werpfchigten naar ons toe, waardoor echter gelukkigiyk geen fchade wierd veroorzaakt. Wy vuurden op hen met fnaphaanen, waardoor een hunner gedood wierd. De overigen, die met den gedooddcn in de zelfde kano waren, fprongen hierop met verbaasdheid in 't water, en zwommen naar de andere kano's. Zy roeiden vervolgens met veel haast terug, waar zy van daan waren gekomen. Maar wy bemagtigden de achtergelaaten kano. Deeze was over de vyftig voeten lang,fchoon een van de kleinften, die wy gezien hadden. Hy  ( =89 ) Hy beftond uit een uitgeholden boom; Wy vonden daarin zes zeer goede visfchen, een fchildpad, eenige ignamen (*), een kokos-noot en een zak met een foort van pruimen, zoetachtig van fmaak, maar niet groot, doch wat meelachtig» Ook vonden wy twee aarden potten, waarin zy op een vuur, in hunne kano aangelegd , hunne fpyzen gekookt hadden. Deeze byzonderheid fcheen ons zeer merkwaardig, dewyl de Wilden anderzins genoegzaam weinig of geen denkbeeld van kooken hebben. Nadat wy door het bekyken van de kano onze nieuwsgierigheid voldaan hadden, hakten wy dezelve aan brandhout. De Indiaanen waren het zelfde flag van menfchen, als die op Nieuw-Ierland. Zy waren ook, gelyk deezegepoederd, en haddendaarenboven nog het gezicht met witte ftreepen befchilderd; dóch, zo veel ik bemerken kon,hadden zy geen baarden. Hunne lanfen waren met vuurfteenen gepunt. Onze reis Vervolgende, kwamen wy by verfcheide byëen gelegen eilanden, twintig tot der- (*) Een Indiaansen wortel-gewas, hetwelk gedroogd in plaats van brood gebruikt wordt. • IV. Deel. T  ( 29« ) dertig in getnl. Zy zyn vry groot, vooral éérif hetwelk op zich-zelven wel voor een koningkryk' kon doorgaan; want de zuider kant, die wy langs zeilden, vonden wy 18 zec-mylen lang, Hoe verre hetzelve zich tegens het noorden uitftrekt, kan ik niet bepaalen. Ik noemde alle deeze eilanden te faamen de Admiraliteiis-ei-' landen. Zy leverden een verrukkelyk geziclit op, en ik zou dezelve gaarne hebben willen opneemen, zo de ellendige gefleldheid van het fchip, en het volflagen gebrek aan alles, waarmede men de vriendfchap der Indiaanen verwerven kon, zulks niet had belet. Het land is bedekt met het fchoonfte groen; de bosfehen zyn hoog en nitgeftrekt; tusfehen beiden zag men plaatfen, alwaar het hout uitgeroeid, en de grond beplant was." Het getal der inboorlingen fchynt zeer' groot, en hunne wooningen lagen inbekoorlyke bosfehen van kokos-boomen. Het komt my zeer waarfchynelyk voor, dat deeze eilanden heerlyke koopwaaren, vooral fpeceryen, voortbrengen. Want zy .liggen onder dezelfde breedte en onder dezelfde luchrflreek, waaronder de Molukfche eilanden gevonden worden; en vermits ik den muskaat-boom reeds op de kust van Nieuw.Iertatid vond, oordeel-  ( =91 ) deelde ik, dat dezelve hier nóg beter moest voortkomen. Ik zwyg van eenige ontdekkingen van weinig belang, ert zal flechts gewag maaken van één, waarby wy voor de eerftemaal het geluk hadden > door de inboorlingen op eenen vriendelyken voet bezocht te worden. Het was naamelyk op den 25ften September, toen wy tegens den avond drie kleine en laage eilanden bemerkten. Het duurde niet lang, of verfcheiden kano's, Iterkmet Indiaanen bemand, roeiden op ons af, Zy gaven ons door tekenen te kennen, dat zy niets kwaads voorhadden, en kwamen vervolgens zonder vrees en wantrouwen by ons aan boord. Alles, wat zy by zich hadden, beftoud in eenige kokos-nooten, die zy ons voor een ftukje van een yzeren hoepel, roet zeer veel genoegen overlieten. Men kon wel zien, dat dit metaal hun niet onbekend was, hetwelk zy farram noemden, en gaven door tekenen te verftaan, dat een fchip, gelyk het onze, fomtyds by hen kwam, om ververfchingen jnteneemen. Ik gaf eenen hunner drie (tukjes van een ouden yzeren hoepel, van omtrent vier duimen lengte waarover hy zodanig in blydfchap weggerukt wierd, dat hy byna krankzinnig fcheen. Ik T 2 ken  ( 2J» ) kon my n-iet onthouden, aan deeze blydfcharr deel te neemen; en het was een wezenlyk vermaak, te zien, hoe wonderbaarlyk hy daarby zyne wezenstrekken veranderde , en door' welke zeldzaame vertooningen hy zyne vreugde trachtte uittedrukken. Ik ben wel verzekerd, dat deeze menfchen ons voor yzer, indien wy daarvan voorzien waren geweest, alles zouden gegeeven hebben, wat hun eiland voortbrengt: zo hoog fcheenen zy een metaal te waardeeren, het welk voorzeker in nuttigheid alle andere metaalen te boven gaat. Deeze menfchen zyn van een koper-kleur, die onder deeze ■ luchtftreek algemeen is. Zy hadden fraai lang hair, maar weinig baards; waarfchynelyk, omdat zy, gelyk wy befpeurden, het hair van de kin van tyd tot tyd met dert wortel uitplukten. Hunne wezenstrekken zyn fchoon, hunne tanden zeer wit en glad. Aan fnelheid en werkzaamheid- hadden wy byna hun's gelyken niet gezien. Zy beklommen, by voorbeeld, de groote mast vry fpoediger, dan onze eigen matroozen. Hunne gemoedsgefteldheid was openhartig en zonder wantrouwen; zy aten en dronken alles wat men hun gaf; gingen onbefchroomd overal in het fchip rond, en waren met het fcheepsvolk zo vro~  C 293 ) -,-rolyk en gemeenzaam, als of zy oude bekenden waren. Zy gingen wel naakt, doch hadden hun middel met een fmal ftuk van fyn matwerk bedekt. Hunne kano's zyn goed en tevens zeer aartig gebouwd; de bodem beftaat uit een geholden boom, en de zyden zyn behoorlyk van planken gemaakt. Zy voeren ook zeilen van fyn matwerk; en zo wel hunne touwen als visch-netten zyn zeer goed gewerkt. Deeze goede lieden verzochten ons zeer, om met hen aan land te gaan, en zy booden zich aan, door tekenen naamelyk, dat zy een evengclyk getal van hun volk, als gyzelaars, aan boord van het fchip wilden laaten. Gaarne zoude ik deeze uitnoodiging aangenomen hebben, doch het ftond niet in myn magt: want de zeeftroom, die op deeze hoogte zeer fterk naar het westen liep, dreef my binnen eenen korten tyd verre van hun eiland weg. Toen zy eindelyk affcheid van ons namen , hield een van hen fterk aan, dat wy hem mogten medeneemen. Alle tegenbedenkingen, die wy inbragten, bleeven by hem vruchteloos. Vermits ik 't nu niet onwaarfchynelyk oordeelde, dat deeze Indiaan ons tot nadere ontdekkingen wel eens van dienst kon weezen, gaf ik eindelyk T 3 my-  ( S94 ) myne toeftemming. Wy vernamen van hem, dat 'er naar 't noorden nog andere eilanden waren, van welke de inwooners yzer hadden, en dat zy zyne landgenooten, zo dikwyls als zy dezelven op zee ontmoetten , vermoordden. Omdat deeze braave jongen zo genegen was, óm met ons te gaan; noemde ik hem josepii freewil, dat is, vrywillig. Doch ik had welhaast reden, om berouw te hebben, dat ik hem had medegenomen. De arme hals wierd kort daarna ziek, en hoe verder wy zeilden, hoe meer zyne ziekte verergerde. Eindelyk ©verleed hy tot onzer aller droefheid. Dewyl nu de zon lynrecht boven ons hoofd Hond: (levende ik, om de brandende hitte eenigzins te ontgaan, noordwaards op. Wy ontdekten op deezen togt nog een paar andere eilanden, waarby wy ons echter niet durfden ophouden. Eindelyk kreegen wy den ijftün Oftober het reeds lang bekende eiland Mindanaii in 't gezicht; een land, hetwelk omtrent 200Duitfche mylen inden omtrek heeft, en waarop de Spanjaarden verfcheide volkplantingen hebben aangelegd. ver-  C =95 ) Vf.RELYF TE MINDANA0. VERTREK VAN DAAR NAAR HET EILAND CELEBES, Vermits ik nu wederom een menigte zieken aan boord had, die naar ververfchingen haakten: zeilde ik langs de kust van dit land, enliet den lieutenant met den boot voorüit roeijen, om een haven te zoeken. Zulks wilde in den beginne niet gelukken, Eindelyk ontdekte de officier een kleine baai, aan welker boezem een ftad met een kleine fterkte lag. Men had hem daar ook naauwlyks in 't oog gekreegen, of men fchoot een kanon af, en zette drie wél-bemande floepen uit. De lieutenant, te zwak om zich te verweeren, keerde terftoad terug naar het fchip, en de floepen vervolgdai hem, tot zy het fchip in 't oog kreegeu. Op dit gezichthadden zy geen lust meer, om nog verder jagt op hem te maaken; zy wendden, en roeiden wederom naar de ftad. Om my niet buiten noodzaakelykheid in vyandelykheden intelaaten, voer ik al verder langt T 4 <**  ( =9« ) de kust, om een andere ankerplaats te zoeken, welke men my niet zou betwisten. Eenige dagen daarna was ik zo gelukkig, zulk een plaats te vinden, en wel op een hoogte, alwaar «en rivier zich in de zee ontlastte, De booten wierden uitgezonden; zy bragten ons twee laadingen water,met het bericht tevens, dat zy in dit gewest in 't geheel geen menfchen befpeurd hadden. Ondertusfchen liet zich toch op eenigen afftand een floep zien, die afgezonden fcheen, om te verneemen, wie wy waren. Ik liet terftond de Engelfche vlag opheisfen, en hoopte, dat zy vervolgens by ons aan boord zou komen. Doch na ons genoeg bekeeken te 'hebben, keerden zy, zonder ons nader te komen, wederom terug. Toen viel de nacht in. Tegens negen uuren fchrikten wy onverwachts, wegens een verbaazend gefchreeuw op het land, recht tegenover het fchip. Het wierd veroorzaakt door een menigte van menfchen-ftemmen, en het geluid, dat zy maakten, geleek wel naar het krygs-gefchreeuw, 't welk de Amerikaanfche Wilden in het oogenblik van den aanval aanheffen, en waarvan allen, die het gehoord hebben , bekennen , dat het ysfelyk is. By zulk een teken van oorlog moesten wy ^el op onze hoede weezen. Ik liet derhalven het  ( =97 > het fchip gereed maaken, om te vechten, en hoewel wy den volgenden morgen niets vernamen van de menfchen, die ons des nachts door hun gebulk zo verfchrikt hadden : gebruikte ik alle mogelyke voorzorg, toen ik de booten wederom aan land zond, om water te haaien, Het bleek ook van achteren, dat ik gantsch niet kwalyk gedaan had, Want naauwlyks was onze manfehap aan land geflapt, toen men uit het nabygelegen bosch een menigte gewapende menfchen zag opkomen, waarvan één iets wits in de hand droeg, 't welk wy voor een teken van vrede hielden. Ik had thans wederom de grootfte redenen , pver de flechte uitrusting van myn fchip misnoegd te weezen. Ik had naamelyk geen witte vlag aan boord. Om my ondertusfehen zo goed te helpen, als ik kon, liet ik een van myne tafellakens, in plaats van een vlag waaijen, en zond dezelve aan land. Zodra de officier met dit teken van vrede aan land was geflapt, kwam de indiaanfche vaandraager, verzeld van een anderen, ongewapend hy hem op het flrand; en men begroette elkander met betuigingen van vriendfchap. De Indiaan fprak hem in 't Hollandsch aan; doch niemand van de onzen deeze taal verffaande,fprak hy eenige Spaanfche woqrT 5 den  Jen uit , waarin een van ons volk vry kundig' was. Doch de Indiaan fprak deeze taal zo flecht, dat 't hem moeijelyk viel, om zich te doen verftaan en dat hy de gebaarden-fpraak mede moest te baat neemen. Mogelyk was zyne bekwaamheid in 't Hollandsch niet grooter. Zo veel kwam 'er eindelyk uit, dat hy den naam van den Skipper, bedoelende den Kapitein, begeerde te weeten, en vroeg, of wy Hollanders Waren; of ons fchip een oorlogs- of koopvaardy-fchip was ; hoe veel ftukken gefchut het voerde, en of het naar Batavia ging? Nadat men hem deeze vraagen had beantwoord, gafhy te kennen, dat wy naar de ftad moesten zeilen, alwaar hy ons by den Rajah, dat is Koning of Gouverneur zoude inleiden. D'elieutenant antwoordde: dat hy daartoe genegen was; maar vermits hy noodzaakelyk eerst nog water moest inneemen , verzocht hy, dat de met boog en pylen gewapende Indiaanen zo lang mogten terug trekken. De Indiaanfche vaandraagér, naar het fcheen een man van aanzien, voldeed aan dit verlangen, maar fcheen een vergelding daarvoor te wachten , terwyl hy den zyden doek, welken de lieutenant om den hals droeg, met veel oplettendheid befchouwde. Deeze begreep hem oogenblikkelyk, bond  C 299 ) jjond den doek los, en gaf hem denzelven ten gefchenk 5 waartegen de Indiaan hem verzocht een ander doekje, beftaande uit een grove boomwollen ftoffe, van hem in de plaats te neemen. Ons volk nam vervolgens, zonder daarin belet te worden, water in, en keerde daarmede wederom terug naar het fchip. Wy hadden nu hoop op een vreêdzaame verkeering tusfchen ons en de 'mwooneren deezes lands, en verheugden ons reeds by voorraad in de levensmiddelen en ververfchingen , die wy by hen wenschten optedoen. Doch eenige uuren daarna veranderde het tooneel. Wy zagen naamelyk roet zo veel verwondering als droefheid, dat tusfchen de boomen, tegenover het fchip, veele honderd gewapende menfchen bycen liepen en zich fchaarden. Zy waren met fnaphaanen, pyl en boog, gedeeltelyk ook met lange pieken, fabels en een foort van hartsvangers gewapend, en van fchilden voorzien. Deeze vertooning voorfpelde ons niet veel goeds; daarop volgden welhaast nog andere merktekenen, die insgelyks vyandelyke bedoelingen te kennen gaven. Dit volk bragt den geheelen dag door met het bosch uit en in te loopen, even alsöf zy zich oefenden, om uitvallen -op den vyïnd te doen. ?iu fchooten zy hun-  ( 30» ) hunne pylen' af en wierpen hunne werpfchigten in de zee naar den kant van het fchip; dan namen zy hunne fchilden en zwaaiden hunne fabels op een dreigende wyze tegen ons. Wy waren ondertusfchen aan boord ook niet ledig, maar zochten alles gereed te maaken tot een misfchien onvermydelyk gevecht. Wy haalden tot dat einde ons kanon op, herftelden want en masten, en hadden nog vóór den avond alles in gereedheid, Hierop wilde ik eens beproeven, of ik niet ontdekken kon waarom deeze menfchen ten onzen opzichte zo fchielyk veranderd waren ? Ik liet dan de booten wél wapenen en bemannen en zond den lieutenant met de vredesvlag, dat is, met het waaijende tafellaken, op een plaats aan land, die vry was van hout en ftruikgewas, doch met het uitdrukkelyk bevél, dat noch hy noch iemand van zyn volk uit de boot zoude gaan. Toen de Indiaanen zagen dat de booten aan het ftrand gingen liggen, zonder dat'er iemand uit wilde komen, trad één van hen, boog en pylen in de hand houdende, het bosch uit en wenkte, dat men komen zou waar hy ftond. Doch de officier wees deeze uitnoodiging van de hand, vermits hy dan geen boogfchoot verre ■ 1 van  ( $01 ) van de hinderlaag zou geweest hebben. Hy wachtte vervolgens nog eentydlang; maar vermits de Indiaanen geenen ftap verder deeden , en hy volftrekt geen kans zag, om tot een vriendelyk gefprek met hen te komen keerde hy eindelyk terug naar het fchip. Ik nam nu voor, om naar de bovengenoemde ftad terug te zeilen, en te beproeven, of ik niet eenige ververfchingen van daar zou kunnen krygen: doch dezelve naderende wierd het weerzo, guur en onftuimig, dat ik my genoodzaakt vond, de open zee te zoeken. Omdat ik daarenboven geen tyd te verliezen had, nam ik de koers naar n westen, ten einde Batavia nog vóór het. einde van het goede jaargetyde te bereiken. Wy kwamen vervolgens in de Straat tusfchen Borneö en Celebes. Hier hielden fterke zeeftroomen en ftormen, die ons by aanhoudendheid noodzaakten te laveeren, ons op zich-zelven reeds traag zeilend fchip zodanigtegen, dat wy in veertien dagen niet meer dan agt-en twintig zee-mylen afleiden. Onze zwakheid nam daarby met eiken dag toe, terwyl van de weinigen, die nog gezond waren, dagelyks de één na den ander ging liggen, en ook veelen van de zieken ftierven. Wy deeden dan alle mogelyke moeite, om het een of ander land te na-  ( 302 ) naderen, eri vervolgens voor anker te gaan liggen : maar alles was vruchteloos. Wind en zeeftroomen waren ons geduurig zodanig tegen, dat wy noch by Borneo noch by Celebes, een plaats ter onzer ververiching konden bereiken. De fcheurbuik had nu ook zodanig de overi hand, dat 'er zelfs niet een van ons vry was. De ziel leed met het ligchaam ,en een algemeene verflageniieid was nu in de oogen van allen te leezen. Ik kan naauwlyks gelooven, dat ooit zeevaarders zich in zulk eenen deerpiswaardigeii toeftand hebben bevonden, als wy. Zwakj ziek, wervende, zagen wy dagelyks land voor Ons liggen, zonder hetzelve te kunnen bereiken; Wy moesten met geweldige ftroomen enftormen worftelen, die wy niet wederftaan konden, en evenwel zo veel mógelyk moesten trachten f«i wederftaans Wy leeden gebrek, en reikhalsteu haar verkwikkingen; die wy voor oogen Zagen, en niet magtig konden Worden; Het ongunftig noodlot fcheen alle mogelyke wederwaardigheden over ons uitgeftort te hebben, en evenwel moesten onze rampen nog hooger ftygen; Eén onheil was 'er nog, dat wy tgt nu X09 niet ondervonden hadden, te weeten, van zee* roovers aangetast te worden. Ook dit moest ous hier overkomen ; en opdat dit onverwacht geval  ( $>3 ) val des te fchroomelyker mogt weezen, moest het juist te middernacht in de zwaarfte duister nis gebeuren. De vyand verraschte ons zo fehielyk en onverwachts, dat hy ons reeds meende te enteren (*), eer wy nog wisten dat wy aangevallen wierden. Doch juist dit onverwachte en de grootheid van dit nieuw gevaar, deeden onze gezonken moed herleeven. Wy floegen den zee-roover gelukkig af; en toen het aan een vuuren met het zwaar gefchut ging, werkte het onze met zo veel nadruk, dat de zee-rover zonk, en nietéén van de rampzaligen, die hyaan boord had, ontkwam. De lieutenant en een ander van myn volk waren gekwetst, doch tot ons geluk niet gevaarlyk. Dit, en eenige fchade aan ons touwwerk, was alles, wat wy daardoor geleeden hadden. Ter vermeerdering van onze ellende viel nu de tyd in, dat de pasfaatwind, die tot hiertoe altoos uit het oosten had gewaaid, omliep, en nu begon uit het westen te waaijen. Van dit oogenbük af was het een volftrekte ©nmogelykheid, om onze reis naar Batavia tc vervolgen, omdat de wind ons thans vlak tegen was. Maar zee konden wy ook niet langer houden. (*) HetMn fchip aan hst ander vast maaken.  C 304 ) den. Want dertien man hadden wy rCeds varf ons volk begraaven, dat is, over boord in zee geworpen; dertig anderen, waaronder alle mylie onderofficieren waren, lagen by den dood af, de lieuteiiant en ik, waren zwak, en hadden onze krachten uitgeput, om dat wy alleen den geheelen dienst op het fchip moesten waarneemem Onze natuur bezweek onder zo veele cn langduurende rampen. Het eenigfte middel, 'twelk 'er ter behoudenis van het fchip en ons leven' nog overfchoot, beflond daarin, dat wy moesten beproeven, of wy Macasfar, een ftad en haven der Hollanders op het eiland Celebes, konden bereiken. Byna vier weekeh lang met de wanhoop geWorfteld hebbende, gelukte het ons eindelyk, nader by ons doel te komen. Wy kreegen de ftad Macasfar in 't gezicht, en tot op eenige mylen genaderd zynde, lieten wy de ankers vallen. Dit gefchiedde tegens den avönd. Tegens middernacht kwam een Hollander by ons aan boord, afgezonden door den Gouverneur, om te vertteemen, wie wy waren. Toeft hy hoorde, dat het fchip een Engelsen oorlogfchipwas, fcheerthy zeer onthutst, omdat nog nooit zodanig een fchip hier geweest was. Ik kon hem ook niet beweegen, met my in myne ka-  ( '305 ) Kajuit te gaan ; nogthans fcheidden wy, Zo liet fcheen, als goede vrienden. Met het aanbreeken van den dag zond ik den lieutenant naar de ftad, en verzocht den Gouverneur in eenen brief,dat het my vergundmogt worden, de haven inteloopen , en ons voor goede betaaling van ververfchingen te voorzien, jjy zyne komst begeerde hy by den Gouverneur gebragt te worden, om den brief zeiven overteNgeeven: doch men weigerde volftrekt om hein aan land te laaten; hy vond zich derhalven genoodzaakt , den brief dervyaards te zenden, en, in verwachting van eenig antwoord, vyf uuren in de brandende hitte der zon, zonder de minfte verkwikking, in den boot doortebrengen. Eindelyk kwam hy met twee Heeren van het land terug, die my eenen brief van hunnen Gouverneur, in de Hollandfche taal gefchreeven, ter hand ftelden, en my in 't Fransch deszelfs inhoud te kennen gaven, te weeten: ,, dat ik» „ zonder tydverzuim my van de haven verwy„ deren, ook nergens op de kust voor anker ,, komen, noch iemand van myn volk toeftaan , mogt, om op eenige plaats, aan zyn rechts5i gebied onderworpen, aan land te gaan." Éer ik hierop antwoordde, toonde ik aan de IV. Deel. V twee  ( 3o5 ) «wee Heeren de menigte Ta„ mvlle m^ » een vohkgen krachteloosheid, e„ uit „e'br ' jnn eenige ververfchingen geest gaven ;°en 2y fcheenen daarover aangedaan te wee-en Ik beriep my vervolgens op het al-gemecne rechr der natuur, en oP de byzondere verbindtenisfen' wefe in dien tyd tusfchen de Engelfche en Hol! landfche Natie plaats hadden; doch htm antwoord kwam daarop uit: dat htrnne meesters volftrekt verboden hadden, om eenig fchip, weü het ook weezen mogt, in deeze haven toetelaa*en, en het was hunne zaak, dit bevel blrndeïmg en zonder uitzondering optevolgcn Ik antwoordde: dat menfchen in °zllJk „enen toeftand als waarin wy waren, niets -ergers « vreezen hadden, dan wy nu reeds ondergingen • en: dat ik derhalven met den eerften gïfi wind fe, fpyr na aIIe hume ^J1™ van „mne geheele magt, tot Hft voor de ftad opzeften, en daar het anker zou hiaten vallen«bpld.cn ik niet h, ffi^ om hem tj «oodzaaken, myn rechtmatig en door den nood geperst verzoek intewil,ige[!, Zou -ik ^ «*«« hunne wallen op het ftrnnd Jo ™ myn leven en dat van myn volk zo duur ^' «nogelyk, verkoopen, en de rmtéerende'be- ftnul-  ( 1^7 ) fctiuldiging op hun. hoofd brengén, dar zy écneti vriend en bondgenoot in zulk eenen wanhoop gedompeld hadden. Deeze verklaaring fcheen heri je ontrusten ; want onze jammerlyke toeftand overtuigde hen, dat ik in ernst fprak. Zy verzochten my derhalven zeer, Hechts zo lang op deeze plaats te blyven liggen, tot ik nader antwoord Van hunnen Gouverneur ontvangen zou. Dit nam ik aan, echter onder die voorwaarde, dat dit antwoord op een bepaald uur van den volgenden tlag komen moest. De één deezer afgezondenen was een vaandrig van het guarnifoen, met naame le cerf, de tweede was de Heer duglas, een van de Ópper-boekhouders der Hollandfche Oostïndifehe Compagnie. Het overige van den dag en den volgenden hacht bragten wy door in een angstvallige verwachting, gepaard met verontwaardiging. Den Volgenden morgen moesten wy tot ons verdriet zien, dat twee gewapende fchepen, van de ftad komende, op eenen kleinen afftand van ons aan de rechter en linker zyde, voor anker gingen. Ik zond terftond een boot derwaards, om met hen te fpreeken; doch men wilde op onze vraagen fiie« antwoorden. V 2 Het  ( 308 ) liet bepaalde uur verfcheen, zonder dat rkhet minfte nader van den Gouverneur had vernomen: ik ging derhalven, om myri woord geftand te doen, en myne bedreiging, gisteren gedaan, te bewaarheden, onder zeil. De twee gewapende fchepen ligttenmede de ankers; doch deeden niets, dan onze beweegingen in 't oog te houden en ons te verzeilen. Kort daarna zagen wy een fraai fchip met een bende muzikanten en,verfcheidene Heeren aan boord, op ons afzakken. Zy naderden, doch wilden volftrekt niet by ons komen, vóór dat wy de ankers wederom hadden laaten vallen. Wy deeden zulks, en zy kwamen by ons aaö boord. Zy betuigden my hunne groote verwondering, dat ik onder zeil was gegaan, en vroegen my wat of ik toch had willen doen? Noch meer, noch minder, was myn antwoord, dan ik gisteren verklaard had te zullen doen; omdat ik beflooten had, liever met. al myn volk in een rechtmaatig gevecht, dan door fchipbreuk , ziekte en honger omtekomen. Zy verfchoonden zich, dat zy met het antwoord niet vroeger hadden kunnen komen, en ftelden my, benevens een fchrift van den Gouverneur, eenige levensmiddelen ter hand, welke zy hadden medegebragt. Toc  ( 3°9 ) Tot myn groot verdriet vond ik andermaal in den brief een bevél, om de haven te moeten verlaaten. Om deeze ontmenschtheid goed te maaken, beriep men zieh op een verbond, door de Oostïndifche Compagnie met de Koningen en Regenten des lands aangegaan, waardoor zy zich verpligt had, om geen vreemd fchip in deeze haven of op een andere plaats van het eiland te zullen toelaaren. De afgevaardigden deeden my vervolgens verfcheidene voorflagen, die ik echter allen verwierp, omdat ze allen myn vertrek ten doel hadden. Ik toonde hun tevens het Iyk van een myner matroozen, dieby gebrek aan ververfching, zo op het oogenblik den geest had gegeeven, en hernieuwde myne bedreiging, Nu begonnen zy op wat zachter toon tefpreeken, zeggende: dat het wel uitdrtikkelyk aanliep tegen de bevelen van de Compagnie, ons hier te dulden; dat zy ons echter wel wilden vergunnen, een niet verre van hier gelegen baai jnteloopen, alwaar wy volkomen veiligheid voor ons fchip en voor ons-zelven levensmiddelen en ververfchingen vinden zouden. Dit nam ik geredelyk aan; en wy namen affpraak, dat men my den volgenden dag derwaards brengen zoude. Toen ik met leedweezen betuigde, de HeeV 3 ren  ( 3io ) ren met niets, dan met een glas wynte kunnen dienen: lieten zy eenen goeden maaltyd, die op hun vaartuig was gereed gemaakt, aan boórd bréngen, en wy aten zeer vergenoegd en vrien. delyk met elkander. Den volgenden dag ontving ik de beloofde fchriftelyke bekrachtiging van den Gouverneur door- den Heer ie cerf , die nevens de Secretaris van den Raad, en een loots,ons naar Bonthain — de plaats naameiyk, werwaards.wy ons zouden begeeyen — verzelde. V F. r-r  C SU ) •£v*so ',-aaw '; •;••»•'* Wriwï,** te BONTHAtN OP het eiland ce le be s. vreemd voorval aldaar. vertrek naar BATAVIA en van daar naar engeland. Ry myne komst te Bonthain leide ik terffond een bezoek af by den Refident, den Heer 5 welling re bel, die gebroken Engelsch fprak. Hy wees my een huis aan voor myne zieken, gelegen naby den oever der zee, en een kleine gepallifadeerde fterkte, met agt ftukken kanon voorzien. Ons volk, bezit van dit huis genomen hebbende, kreeg terftond een wacht van zes-en dertig man met vier onderofficieren, allen onder de bevelen van den vaandrig le cerf. Geen één van de onzen mogt aich verder, dan negentig voeten van het Hospitaal verwyderen; ook mogt niemand van de inwoonere»'"des lands zo naby komen, dat hy ken iets zou hebben kunnen verkoopen. Alles, wat ons volk begeerde, moest derhalVen door 6 handen der, Hollandfche foldaaten gaan, die 'er een fchandelyk misbruik van maakten. V 4  ( 312 ) Zodra naamelyk een der inboorlingen iets te koop bragt, namen zy het eerst weg, en vroe gen dan naar den prys. Gemeenlyk kree* de arme koopman flechts een vierde gedeelte van t geen hy eischte, Bragt hy 'er iets tegen in dan zwaaiden de foldaaten den fabel boven zyn hoofd, enmeerwas'erniet noodig, om hem te doen zwygen. Vervolgens verkogt de. foldaat t geen hy op deeze wyze verkreegen had, aan de onzen , en wel dikwyls me; qngelooflyke Winnen. Ik klaagde over dit gedrag, voorde inboorlingen zo onrechtvaardig , en voor ons zo nadeelig; men berispte de foldaaten ook wel daarover, maar met zo weinig nadruk en gevolg, dat men zich niet onthouden Ronde van te denken, dat de vaandrig zelf onder de hand in deezen onmaatigen winst deelde. Nadat wy hier omtrent twee maanden gelegen hadden, wierd de vaandrig le cerV, en kort daarna ook een gedeelte der Hollandfche foldaaten, naar Macasfar terug ontboden. Niet !an£ daarna liet de Gouverneur verneemen, wanneer' ik naar Batavia vertrekken zoude ? Dit alles voornaamelyk de vraag van'den Gouverneur' kwam my zeer vreemd voor ; want hy wist immers wel, dat ik niet onder zei! kon gaan, tot de oostélyke pasraat-wind weder, waaide. Dit " ge-  ( 3'3 5 gefchiedt niet voor de maand Mey, en wy waren nu nog eerst in 't begin van Maart. Eenigen tya daarna gebeurde een ander geval , 't welk ons nog meerder bedenking baarde. Ons fcheepsvolk merkte op, dat 'er by den nacht meer dan eens een kano by ons fchip kwam kruisfen, en oogenblikkelyk wederom afroeide, zodra de manfehap van dezelve de minfte beweeging by de onzen befpeurde. De argwaan, die daardoor by my opkwam, wierd zeer vermeerderd door eenen brief, die aan my gerigt, en door eenen Neger van eenen ongenoemden gebragt was. Ten einde men nu den inhoud van deezen brief moge begrypen, is 't noodig te weeten, dat het eiland Cekbes verdeeld is in verfcheiden dilrricten, die aan verfcheiden inlandfche onifhanglyke vorften of koningen onderworpen zyn. De ftad Macasfar ligt in een diftrict, dat den zelfden naam draagt, en deszelfs koning ftaat met de Hollanders in verbond. Een ander diftrict wordt bewoond van een volk, Bugguëfes genoemd. De brief was van den volgenden inhoud: ,, De Hollanders en de koning van Macasfar „ hadden een ontwerp gefmeed, om ons te „ vermoorden; doch zouden de eerstgenoemde zich niet openlyk en onmiddelyk daarmede V 5 „ jje-  C 3H ) „ bemoeljen. Men had de uitvoering van den „ aanflag cpgedraagen aan 'skonings zoon,die, „ behalvgn een gefchenk, ook nog den buit „ dien hy in het fchip vinden zoude, tot eene „ belooning zou hebben. Deeze Prins was oin „ die reden indedaad reeds met 800 man te „ Bonthain. De reden tot deezen aanflag was „ de achterdocht geweest, dat wy misfchien » met de Bugguëfes een verbond maaken,en de „ Hollanders eerlang van Celebes yerdryven zouden," In hoe verre deeze brief al of geen waarheid behelsde, konden wy niet beöordeelen. Ondertusfchen meende ik verpligt te weezen, om zodanige maatregelen te neemen, alsof ik van de echtheid van het my gegeeven bericht volkomen overtuigd ware. Ik maakte derhalven zodanige fchikkingen, welke my ter verdediging noodzaakelyk fcheenen. Tot de voorgemelde omftandigheden , die my in mynen argwaan bevestigde. , kwam ook nog, dat de Refident, de Heer swellingrebel, indeezen tyd twintig mylen verre, landwaards ingetrokken was. Ik zond iemand naar het fort en begeerde, dat men eenen bode aan hem zenden en hem berichten zou, dat ikoverzaaken van het uiterst gewigt met hem had te fpreeken. Drie  ( 315 > Drie dagen daarna fchrecf ik zelf aan hem, en herhaalde met den fterkften aandrang myn ver-, zoek, om zyne terugkomst te verhaasten; waar. op hy den volgenden dag by ons aan boord kwam. Eenige minuuten met hem gefproken hebbende, wierd ik volkomen overtuigd, dat hy van den geheelen aanflag niets wist. Ondertusfchen beloofde hy de zaak ten ftrengfte te onderzoeken; ik ging echter onvermoeid voort, met my in alle gevallen in ftaat van tegenweer te ftellen. Na verloop van eenige dagen kreeg ik bericht van den Heer swellingrebel, inhoudende een ontdekking, dat één van de Prinfen des Konings van Macasfar, in een vreemde kleeding wezenlyk daar was geweest; doch van de 800 man, die tevens met hem zouden aangekomen geweest zyn, was hem niets gebleeken. Kort daarna ontving ik een fchryven van den Gouverneur, welks inhoud onder de plegtigfle afweering der befchuldigingen van den naamloozen brieffchryver, daarop uitkwam, dat ik den brief mogt uitleveren, opdat men den opfteiler kennen, en ter verantwoording oproepen kon. Men kan gemakkelyk begapen, dat ik daartoe niet overging. . . Met  ( W ) * Met dit alles liet men ons ongemoeid, en wy gingen eindelyk, toen de oosteiyke pasfaat-windweder opkwam, den 22ften Mey onder zeil. Wy hadden ons nu zeer wel van leeftogt voorzien: want men kan hier rundvleesch, maar vooral ryst, gevogelte en vruchten in overvloed bekomen. Ook vindt men een menigte wilde verkens in de bosfehen, die men voor weinig gelds koopen kan, om dat de inboorlingen,Mohamedaanen zynde, geen verkensvleesch durven eeten. Men voorzag ons hier ook van tyd tot tyd van fchildpadden, die even als het verkensvlees, lekkerbeetjes zyn, waarvan zy-zelven zich moeten onthouden. De runderen van' Celebes zyn van het geflacht der gebulten, en behalven deeze, levert dit eiland ook paarden, buffels, geiten en fchaapen, Onze vaart van hier naar Java was zeer voorfpoedig. Wy volbragten dezelve in tien dagen, en lieten den elfden dag opderheedevin Batavia de ankers vallen. Het was indedaad ook tyd, dat wy hier kwamen; want geduurende deezen geheelen togt liet het fchip zo veel water binnen, dat wy hetzelve ter naauwer nood met twee pompen, die onafgebroken aan den gang moesten gehouden worden, boven konden houden..  ( 317 ) Des nademiddags ging ik een bezoek by.deri Gouverneur afleggen. Ik maakte hem een befchryving van de gefteldheid van myn fchip, en verzocht hem my te vergunnen, dat ik het hier behoorlyk kon laaten herftellen. Zyn antwoord was, dat ik daarover een verzoekfchrirt aan den Raad moest overgeeven. Ik deed zulks, en bediende my daarin van de uitdrukking: dat tk hopte, zy zouden my het gebruik van de noodige fcheeps-timmerwerven en pakhuizen vergunnen. Deeze uitdrukking was voor de Heeren aanftootelyk geweest, omdat zy hen niet eerbiedig genoeg voorkwam. Hierop kreeg ik een boodfchap weêröm, waarby ik vooral verzocht wierd, om den naamloozen brief, by my te Bonthain ontvangen, over te geeven, opdat deszelfs opfteller geflxaft kon worden. Ik floeg zulks af; en vraagende naar het antwoord van den Raad op myn verzoek, vernam ik, dat men gebelgd was over de uitdrukking : ik hoop , omdat zulk fchryven ah verzoekfchriften moesten opgefteld worden. Ik verfchoonde my met de verzekering, dat ik geenszins het oogmerk had gehad, om iemand te beledigen. Na verloop van eenige dagen kreeg ik andermaal een bezending, waardoor men een fchrif- te-  C 3>8 ) telyke verzekering van my eischte, dat ik he< bericht, te Bonthain ontvangen , voor valsch en laster verklaarde. Doch ik meende gegronde redenen te hebben, ook dit vaii de hand te wyzen. Hierop verliepen wederom eenige dagen v zonder antwoord op mynen briefte ontvangen: vervolgens gaf men my kennis, dat de Raad tegen myn gedrag te Macasfer én tegen myne weigering de geëischte verklaaring aftegeeven, als tegen eenen hen toegevoegden hoon en als tegen een onrechtvaardigheid, hunne Natie aangedaan, had geprotesteerd. Ik hernam: dat ik my niet bewust was, iets gedaan te hebben, 't welk de Hollanders beledigen kon, of tegen het karakter, het welk ik de eer had tebekleedeu, aanliep, fchoon ik oordeelde van den Gouverneur te Macasfar niet behandeld te zyn als de onderdaan van een vriend en bondgenoot. Ik voegde daarby, dat men , indien men iets tegen my had intebrengen, zulks fchriftelyk aan den Koning, mynen Meester, kon doen, aan wien alleen ik wegens myn gedrag meende veriintwoordelyk te zyn. Den volgenden dag nog al geen antwoord op mynen brief ontvangende: fchreef ik andermaal aan den Raad, Helde de groote en dringende behoefte van myn fchip voor, en herhaalde myn ver-  C 319 ) verzoek; waarop ik dan eindelyk de vryheid verkreeg , om myn fchip ter plartfe , die my daartoe wierd aangeweezen, te la.aten her{tellen. De Gouverneur te Batavia is wel in dienst van zyne Republiek, maar hy houdt in zekeren opzichte grootfeher ftaat, dan een Souverain in Europa. Wanneer hy uitrydt wordt hy altoos verzeld van een lyfwacht te paard, en vóór zyne koets gaan twee Negers , als loopers, die ieder een lange rotting in de hand hebben,waarmede zy nier alleen den weg baaneu, maar ook de geenen nsdrukkelyke kastyden, die den GouvcnetiT den eerbied niet beWyzen, die zo van inboorlingen als vreemden, zoDder onderfcheid van rang geëischt wordt. Ontmoet hy , by voorbeeld, iemand met een rytuig, het zy in of buiten de ftad; dan moet dezelve niet alleen uitnaaien, maar ftil houden, het rytuig uitkomen ên voor de koets van den Gouverneur in 't voorbyryden een diepe buiging maaken. Komt iem;nd achter hem op ryden; die mag niet voorby, maar moet achter blyven, welke dringende bezigheden hy ook hebben mag. Ook begeeren de leden van den Raad, Eek te Heetvngelïoemd , fóongelyke , hoewel geen zo nederige eerbewyzmgen. Wie hen in een rytuig ontmoet,  t 320 ) liioèt, behoeft wel den wagen niet uktekomenf B^aar is evenwel verpligt, ftil te houden, op te liaan en een buiging te maaken. Men mag hen ook niet voorby ryden. Voor het overige worden deeze Heeren flechts door één zwarte voorgegaan. Eenige dagen na myne komst, boodfchapte my de eigenaar van het huis, alwaar ik myn verblyf hield, dat hy bevél had my aantezeggen, dat 'myn rytuig even zowel, als alle overigen,moest ftil houden, wanneer de Gouverneur of iemand Uit den Raad my ontmoette. Ik verzocht hem, -uit myn naam te antwoorden, dat ik nimmer tot zodanige pligtplegingen zou overgaan ; en toen hy vervolgens mompelde van de (lokken der zwarten, verzekerde ik hem, wel te zullen weeten, wat my in zodanig geval te doen ftond, wyzende daarby op myne pistoolen ; die juist op de tafel lagen. Daarop ging hy heen. Eenige uuren daarna kwam hy weder en zeide: de Gouverneur liet my zeggen, dat ik met opzicht tot de eerbewyzingen doen kon 't geen ik goed vond. Ik bleef hier langer dan drie maanden. Geduurende deezen tyd had ik maar tweemaal de eer, den Gouverneur te fpreeken ; de eerfte maal by myne komst op een van zyne landhuizen.  f 3« ) zen, de tweedemaal in de ftad, toen hy juist voor zyn paleis ging wandelen. De eerftemaal had hy de beleefdheid niet van my de minfte ververfching aantebieden , en de tweede maal verzocht hy my niet eens binnen. Ondertusfchen deed hy my eenmaal de eet aan , om my tot een groot gastmaal te laaten noodigen. Doch vernomen hebbende, dat zeker Engelsch Commandeur by een foortgelyke gelegenheid kennis kreeg, dat hy de leden van den Raad boven zich moest zien plaatfen: waarop hy oogenblikkelyk de zaal verliet en door alle Kapiteins van zyn esquader gevolgd wierd, liet ik, om niet in het zelfde geval te geraaken, eerst verneemen, welke plaats men voor my gefchikt had ; en bevindende , dat men my denrang boven de leden van den Raad niet kon bewilligen , bedankte ik voor de geheele uitnoodiging. Ik verzoek den Leezeren te befeffen, dat het my niet te doen was om myne eigene eer, maar om de eer van een Engelsch Bevelhebber. De isden September 1768 , nadat ons oud fchip zo goed, als mogelyk, herfteld was, gingen wy weder onder zeil, en kwamen den c8ften November aan de Caap de Goede Hoop, alwaar wy tot 6den January 1769 bleeven liggen. Van daar vervolgden wy onze reis naar Europa IV. Deel. X «1  ( 322 ) fin hadden,zonder andere aanmerkelykè gevallen te ontmoeten, den 20HW Maart het genoegen* wëdèröm in ons vaderland, en wei te Spithead V6ór anker te kömeri, nadat wy byna drie jaaren uit waren geweest. Èin&e van het Vierde DitL  ,2» 3^/ 3'?\ 5C\ 6&