fj^M. TEfWlJÏ  01 1099 16*2 UB AMSTERDAM  M IJ N E DICHTOEFENINGEN. DOOR ï) I 1 K K U $ I» E K. $. TE l> E T V E N, B « W. H. G R Y P, »i » c e l x x x v i.   VOOM. B JE JU X C MT. JEindelijk zie ik mijn verlangen voldaan! — Na dat een groot gedeelte mijner Dicht/lukken eenen geruimen tijd nu hier, dan elders omzworven, en ik zelve wanhoopte die immer weder onder mijn oogen en opzicht te zien wederkeeren, is mij zulks echter in het einde gelukt, en (welk een fireelend vermaak voor de eigenliefde.') de weldaadige Drukpers heeft mij het genoegen gefchonkcn, waarnaar ik zoo lange gehaakt hebbe, namelijk? om deezcn Bundel eens in het licht te zien verfchijnen. — Uit dit gezegde, veelgeachte Leezer, kunt Gij genoegzaam afmeet en de redenen deezer uitgaave; andere en gezochte voorwend fels achte ik zoo onnut als verveelende. * 2 IJdele  VOORBERICHT. IJdele loffpraaken over mijne Hersfenvruchtjes bedoele ik niet. — Ik weet dat deeze Eeuw zeer kiesch valt, en des zoude mij niet vreemd voorkomen, dat men mij, uit deezen ef geenen hoek, aanviel, en om mijne zwakheden doorhaalde; dan, zulks zal mij niet ver ft oor en. Alleen wil ik mijnen rechtvaderlandfchen Leezeren verzoeken , deeze mijne dichtoefeningen met toegenegenheid te ontvangen, en met gunftige oogen te doorzien. — Vindt men ''er eenig vermaak in, het zal mij tot verderen voortgang in de Kunst aanvuuren. — Hartlijk wenfche ik ellen Dichtlievenden welvaaren ! V O O %r  VOORZANG. .Nooit bekroop mij dwaazer Dichtluim dan onlangs, toen 'k otiberaên Dorst (wat is een mettsch vermetel!) aan iets gfootsch de hand te flaafl. Ik, die nimmer ander Speeltuig van 't Aönisch Choor verkreeg Dan mijn Luit en zwakke Cyter, laag van toonen „ 20e/ van zeeg; A Brom-  2 VOORZANG. Bromde, gromde, vloekte, raasde, op der Britten glorijldank, Toen hem Neêrlands groote booten joegen van de Doggers - Bank. 'k Zal mij fbeds dien Zang beklaagen , die mij luttel eere deê; 'k Ben gebooren om te zingen voor de Liefde en voor den Vreê. 't Miste des niet dat mijn Buurman , die Homerus en Virgijl Zoo kort natreedt als hij Poot doet, lachte om mijnen trant en ftijL 'k Gun hem de eer in kunstvermoogen voor den hoogen Heldentoon, 't Zij hij Neêrlands glorij zinge grafwaards in het rijk der doón; 't Zij hij, wen hem Batoos Helden toonen dat die glorij leeft, Haar  VOORZANG. 3 [laar ter eer zingt en een fnaar roert waar voor 't rijmchoor trilt en beeft; Laat wien 't lust mijn' Buurman zeggen dit contrast der Poëzij Is als vuur en water draagen, 'k Houd mij van die fchimptaal vrij. Ja, 'k beloof bij Febus Drievoet en gewijde Lauwerkroon, Dat ik nu noch ooit zal volgen mijn gebuurs verheven' toon j Nimmer op mijn vrienden fmaalen, in een windrig maatgedicht, En vergeeten gunst en vriendfehap cn ook tevens etr en pligt. 'k Laat de fchorre Krijgstrompetten en de vinding, om het vuur Van het dondrend Schutgevaarte af te maaien, voor mijn' Buur. A a Reik  4 VOORZANG, Reik me, 6Knaap, mijn oude Cytcr en mijn bril, ik zal voortaan Die, offchoon reeds grijs van hairen niet dan voor de Liefde flaan. Nooit bekroop mij dvvaazer Dichtluim dan onlangs, vergeef, vergeef, Chloë , ach! vergeef die Zangftof, daar ik ftout mijn naam bij fchrecf. 1v Zweer bij Venus Mitthedreeven, cn bij al het mollig zoet, Dat ons van de Min vergund wordt, ja, zelfs bij haar' roozenhoed, Dat al waar 'er geld te winnen, 't geen 'k zoo wel benoodigd ben Als mijn Buurman, ik nooit weder aan den Oorlog leen mijn pen. Uwe liefde, waarde Cloë, uw getrouwheid eischt alleen t Al  VOÖRZANÖ. | Al mijn Dichtlust; 'k wil ze u fchenkén, en dtn Vreê, maar anders geen. 'k Weet wat loon mij zal gebeuren, lieve Chloë, lacht mij toe; Dat moet fteeds mijn Dichtluim wekken, 'k word dan nooit het zingen moê: 'k Zal nu weer mijn hart ophaalen, vrijër dan eens in mijn jeugd, Toen 'k in veld en bosfehen voorzong: Liefde is de allereerfte deugd! Toen het woud mijn ftem weergalmde, 't Nachtegaaltje voor zijn Gae, Met het fchoonfte zangvermoogen zong mijn liefdetoontjes na, 'k Scheen toen Orfeus, 'k lokte dieren door den fchellen minnetoon: Zing, wie't lust, van wangedrochten; ftreelt de woedende Belloon; A 3 Slaat,  6 VOORZANG*, Slaat, door haat en nijd, aan 't raazen, Of uit haatlijk zelfbelang, En veracht uw Overheden door onteerend kunstgezang: Ik zal zingen van de Liefde , van de Deugd en van den Vrcö , En deel elk uit menfehenminne mijn gevoel der Liefde meè. Reik me, ó Knaap, mijn oude Cyter en mijn bril', ik zal voortaan > Schoon reeds oud en grijs van hairen, die tot eer der Liefde liaan» DICHT-  DICHTOEFENINGEN.1 D E L I E F D E, xNiet ver van 't Dennebosch, der Liefde toegchciligd, Waarin zijn Hageroos in ruste woont, beveiligd Voor allen aanfbot van een' onbefcheiden min, Zong Doris, gantsch verheugd om haar, zijn zielsvriendin, Een lied, een liefdelied, dat ijder moet bekooren. Zijn wollig vee vergat het graazen zelfs, op 't hooren Der klanken van zijn fluit; ook zweeg 't gevederd choor. *tBegon: Ik zing van Min! geeft, berg en bosch, gehoor; HERDERSZANG Zoo  S DICHTOEFENINGEN. Zoo moet ge, ó berg en dal, en bosch en bron en beeken, Nog lange na mijn' tijd van mijne liefde fprecken. Onzalig hij, die naar mijn' toon het oor niet wendt; Of, is hem 't zoet geheim der Liefde niet bekend, Hij luidere ernftig toe; 'k wil hem de wondrcn leeren Der Liefde; wil hij dan hcur' heilfchat nog niet eeren, Dat dan zijn voet geen kruid of bloemen meer betreed', Maar hij gedompeld leeve in eenzaamheid en leed! Gewijde Liefde! 'k heb een nieuwe fluit gefneeden, Waarop uw naamen ftaan, van boven tot beneden, Daar die van Levensvreugd de minfte niet van is. Begunftig mijnen toon, 'k zal ter gedachtenis U, niet Hechts jaar op jaar, maar daaglijks, feestdag houden, Dus zal mijn liefdedrift noch nu noch ooit verkouden. En mijne Hageroos, die bijna u gelijkt In fchoonheid, doch met recht een weinig voor u wijkt, ( Want gij zijt een Godin, zij Hechts een mensch gebooren;) Zal, door uw vuur bezield, fteeds gunftig naar mij hooren, En flaan de Zangen van alle andren in den wind. Speel voort, mijn fluit, gij weet dat Hageroos u mint. Wat  DICHTOEFENINGEN, p Wat was het leven in deeze ondermaanfche ftreeken Vol bitterheid en fmart: wie kon van vreugde fpreekeh, Als hij alléén langs 't veld moest kniisfen met zijn vee, En torsfchen zorg en leed? Geen Knaap deelt met hem meê, Of helpt hem met dien last te draagen, op zijn beden; Elk hunner wordt genoeg door eigen zorg beftrecdcn, Eu denkt om andrcn niet. — Woont Liefde niet in 't hartj Al ons beftaan was niets dan loutre ramp en fmart» De Liefde toch verzagt alle ongeluk en kommer, Zij maakt de Knaapen rad, die anders in de lommer Der bosfchen, lui en mak heen leefden, lusteloos. i Ik was de vadftgfte, had ik geen Hageroos, Die door heur zagte taal en minvcrwekkcnde oogen Mij meer dan eens bijna tot wondren heeft bewoogen In 't dagelijkfche werk, veel Knaapen zelfs tot fpijt; En fchoon een enkle kus het loon is voor mijn vlijt, Die enkle malfche kus kan dagelijks mij fpooren, Om van mijn naarftigheid ons Kerfpcl te doen hoorcn; En klaag ik fomtijds haar hoe zeer ik floove en wroet' Om 't tijdelijk beftaan: hoe teder, heusch en zoet B Wordt  ió DICHTOEFENINGEN. Wordt dan m'jn zorg verzagt dóór lieve minnewoorden! Wie zouden 'c dan toch zijn, die mij tot zingen fpoorden, Eii vergden tot deez' toon, dien 'k lang floeg in den wind; Dan Hageroos alleen? omdat zij mij bemint. Gij, Liefde, kunt alleen ons naar de deugd doen wandlen; Gij doet den ftugftcn Knaap naar pligt en reden handlen; Een groove Boeren-tong wordt glad, als gij die ftuurt; Gelukkig hij, die fteeds door u wordt aangevuurd, Beteugeld in zijn drift, gevormd naar uwe zeden. Wat wonder dan dat gij door ons wordt aangebeden? Zoo blaakte eertijds Mirtil, wicn nog de Buurt befchreit, Van uw geheiligd vuur, met deugdzaame Adelheid; Dan haar te vroeg, helaas! door 's doods geweld onttoogen. Kuisch was hun liefdedrift, kuisch beider hart en oogen. Hun min was even blank als kropfneeuw op het veld; S :hoon warmer dan de Zon, werd ze echter nooit ontftcld Dx>r minnckoozerij, die de eerlijkheid doet bloozen. Neen, lieve Liefde, gij befchermt geen dartel koozen. Gij, uit de Bron van heil voor 't menfchelijk geflacht Gefprooten, ftookt geen vuur, dat waardig is veracht. Kuisch  DICHTOEFENINGEN. t| Kuisch moet de Liefde zijn, die 'k met deez' toon eerbiede, Zoo blijv' zij 'me altijd bij, of dat mij ramp gefchiede; Sla anders, Zielsvriendin, mijn toonen in den wind: Maar kan ze onzuiver zijn, daar Hageroos mij mint ? Vliedt, Liefdcloozen, op mijn toonen, uit mijne oogen. Befchimpt mijn liefde niet. — Wen 'k haar verlaat zoo droogert Mijn geiten uit, geen fchaap breng' jongen op mijn' fhl. Ik zing des Levensvreugd, de Liefde, ten geval. Zij leert mij kommer, druk en nijpend leed verduuren; Zj leert me uit gal en roet en alfem hoonig puuren. Kom nader, Hageroos, kom bij uw' zielcvrind! Geen grooter heil voor mij dan dat ge mij b:mint. P I I ïi  [2 DICHTOEFENINGEN» PH1LLIS en CHLOË. G E S N E R van verre gevolgd. P H I L L I S. G"j hebt, ó Chloë, waar m' u ziet, Aun uwen arm dat korfjen hangen, C II L O E. Ja, Phillis, 'k draag het fteeds; — 'k zou 't niet, jZelfs voor geen koppel fchaapen langen; Neen, 'k gaf het niet, geloof me vrij. Ze diukt, allagchende, het korfjen aan heur zij." PHILLIS. Waarom houdt gij 't zoo waardig? 6 Chloë, zal ik 't raên? Zie, gij wordt rood, zie mij eens aan 5 Zeg Chloë, zal ik 't raên ? C H L O e. He! ik word rood! dat's aardig, ' P H I L-  J3ÏCHT0EFENINGËK j3 PHILLIS. Jfi, net of 't rood van 't avondlicht U flikkerde in 't gezicht. CHLOE, Hoor Phillis, 'k wil 't u zeggen, De jorge Amintas fchonk het mij, Die fchoonfte Herder; zelfs heeft hij 't Gevlogtcn. Zie hoe leggen Hoe net en fchoon hier tusfehen 't wit Die groene blaên en roode bloemen Geftrengeld! ja, nu ik 't bezit Houde ik het waard' en wil het roemsn. Mij dunkt 't gebloemt geeft meerder geur, En prijkt met nog veel Ichooner kleur, Wen 'k die hier in mag draagen. De vruchten fmaaken naar mijn' lust Vrij zoeter uit mijn korf. — 'k wil 't waagen U meêr te zeggen. Phillis, hoor Ik heb ik heb... ik heb daar voor Den besten Knaap gekuscht. B 3 P I II L-  14 £)ICH TOEFEN IN GE N. PHILLI S, Ik heb 't hem zeff zien vlegtcn, De biezen faam zien hechten, En wist ge, Chloë lief, wat hij Al tegen 't Korfje lprak, gij waart voorzeker blij. Maar mijn Alexis is ook wis een fchoone jongen. Gij zult eens hooren hoe Hij zingen kan, ei hüfter toe. Dit lied heeft hij voor mij gezongen. CHLOE. Maar, 'k bid u, waardfte Phillis, ei, Zeg wat Amint aan 't Korfjen zei. PHILLIS. Ik moet u eerst dat lied doen hooren. CHLOE. Ach, is het lang? PHILLI S. Hoor toe, het zal u wis bekooren. „ Vrolijk ben ik als mij de avond hier befchijnten 't windtje ftil is, „ Maar nog vrolijker en blijdes als ik u zie lagchen, Phillis. Vro-  DICHTOEFENINGEN. T$ „ Vrolijker gaat nooit een Maaier met zijn laatfte fchoof Van't veld, ?, Dan ik, na üw teêr omhelzen, dikwijls ben naar huis gefneld." Dit heeft hij voor mij gezongen. CHLOE. 't Lied is fchoon. Maar, Phillis, ei, Zeg mij nu eens ongedwongen Wat Amint aan 't korfjen zei. PHILLIS. 'k Zie u al 't geduld verliezen. Eenzaam zat Amint in 't woud, Groene, roode en witte biezen; Vlogt hij famen, en ... . CHLOE. Nu, houdt Hier niet op, verhaal mij verder. PHILLIS. ., Dus al werkend fpreckt de Herder 't Half voltooide korfjen toe: Ik wil u aan Chloë fchenken, Chloë, die zoo lief kan wenken. Gistten  i6 DICHTOEFENINGEN. Gistren fprak zij, lief te moê, Toen zij 't vee voorbij mij voerde; Wees gegroet Amint, iprak zij, En zij lachte toen zoo blij Dat het heel mijn hart ontroerde* Laat, u biezen, laat u hechten, Laat u buigen naar mijn' zin; Breekt niet, wijl ik u zal vlechten Voor de lieffte Herderin. Gij zult aan haar zijde hangen 4 Zoo ze u waard' keurt en niet laakt, . Maar u wil van mij ontvangen. Dus fprak h;j en 't was gemaakt, En hij, huppelde door 't gras, Wijl 't zoo ras vervaardigd was. CHLOE. Ach, Phillis, ik ga heen... ginds weidt hij zijne Schaaper^ ■'k Ga met mijn Lammren en mijn Geitjes hem voorbij; En zegge: Amint, ik draag, wees blij, ó puik der Knaapen7 Uw korfjen aan mijn zij'. PAF-»  DICHTOEFENINGEN. i7 D A F N I S. 't "V^as in den wintertijd, De velden zagen bleek, de boomen, wijd en zijd, Vertoonden niet dan dorre takken, Toen Dafnis, voortijds de eer Van 't veld, maar nu niet meer, Liep voor zijn' armen haart de dorre telgen hakken. Fluks had hij eenen bosch gekapt; Hier meê nu vlug naar huis geflapt, Vernoegd omdat hij zich en 't huisgezin kon warmen, Doch bij een fchamel vuur, Dan, Goón hebt dank! de goê Natuur Eischt weinig, en het minst bij armen. Terwijl Climeen het vuur ontftak, En Dafnis, welgemoed, de drooge takken brak, C Be-  i8 DICHTOEFENINGEN. B.gon een arme, grijs van hairen, Te zingen voor hun kluis, Als zeker oud Poëet, hoe heet hij ook? elk huis B.zogt, voor honderden van jsaren. Dus hief hij aan: „ Mijn arme Item. Bezwijkt fchier in mijn long, 'k Lij' koude en honger, ó wee hein. Voor wien 'k zoo even zong. Wee, Rijkaart, die in weelde leeft, Wiens vee als 't zand vermeert, Wiens boomgaards uwen wensch u geeft; Die fteeds bleef ongedeerd; Waarom joegt gij mij van uw hut? Ja, dreegt mij zelfs te liaan ? ó Rijkaart, Rijkaart, 't heil onnut, U zal 't nog kwaalijk gaan. Al 't aardfchc goed ftaat zeer onvast, 't Ontvlucht ons met den tijd. Ik, oude, loop fchier bij den tast, Dit vlek door, wijd en zijd. . Wie  DICHTOEFENINGEN. ip "Wie hoort de toonen, die ik zing, Behoeftig, oud en bloot? Goê menfchen, geeft me iets, hoe gering, Eii helpt mij uit den nood." Straks op dit fchor gezang fprong Dafnis van zijn' haard, En riep den Zanger in: „ Ga zitten, fprak hij, Oude * Hoe arm ik 't hebbe, lijdt mijn aart Doch niet dat gij hier zingt in 't felst van wind en koude,Kruip bij dit vuur, zit aan deez' disch, 'klleb wat kaftanjes, dat een fmaaklijk eeten is, Voorlang geraapt, ik zal ze braaden, Intusfchen zult gij mij, ftrekt maar mijn vuur zoo lang, Vermaakeri met uw' zang." Mijn vriend, fprak Filcmcn, dit vinde ik niet geraadenj Want zoo 'k u van mijn jeugd af aan Opzong tot deeze dagen Vol kommer en verdriet, ' Gij zoudt verwonderd ftaan ; Dan, om u te behaagen, Hoor naar dit kleine Lied,; Cs . j j 'k Waf  zo DICHTOEFENINGEN. „ 'k Was vlijtig in mijn jeugd, „ De Deugd „ Was mijn vermaak en weelde, „ Ik zong geftaag van min, „ Mijn zin „ Was 't die de Liefde ftreeldc, En om die liefde loop ik nou Och armen! in de kou!" Dat's best, dat's allerbest gezongen, Riep Dafnis, raakte gij uit liefde in arremoê? Mijn hart is u, mijn hut, mijn haardfteê hoort u toe, Leef bij ons, vrij en onbedwongen; Want 'k zie met louter zieleleed Dat elk de Deugd veracht en d'Ouderdom vergeet." Filemon woonde tot zijn' dood Bij 't huisgezin, vernoegd, in 't midden van hum*1 nood; Hij werd met geen kwaad woord bejegend, En Dafnis werd, om zijn menschlievendheid, En alles goeds, dat hij deez' man bereid', B.jzonder door de Goón gezegend. K O M-  DICHTOEFENINGEN. zi KOMMERTJE. HERDERS K LAG T. Dus zong een Veldknaap eens, van land en vee ontbloot, Door bittre tegenhcên en ongeluk in nood, Gevangen, vast gezet; dan, kende zich onfchuldig: Mijn waarde Kommerqe, ik ben reedhjk thans geduldig, En wacht in 's Hemels gunst eens uitkomst in 't verdriet; Ik heb voor u, mijn lief, ik heb voor u een lied Op mijne fluit geftemd, nat wil ik u doen hooren; U kon, mijn teedre ziel, altijd mijn zang bekooren, Toen wij, hoe weinig ook, nog hadden veê en goed, Toen wij, doch fukkelend, nooit zonder tegenfpocd De klaverbeemden vrij betraden, toen wc in vreeden Nog famen woonden, was het fchraalfte land ons Eden ; Door onze teedre min en onverbreckbre trouw Was onze fchaamle hut voor ons een fchoon gebouw; C 3 De  tt DICHTOEFENINGEN; De zalige Eenzaamheid deed ons een' wellust fmaaken, Aan veelen onbekend, belust op wanvermaaken. Teerhartig Kommertje, meêdeelfter in 't verdriet, Ontvang, tot uwen troost, uw trouwen Zorgaarts lied. Van 't geen mij is gebeurd zal ik niet veel gcwaagen, Zulks meerderde gewis uw zorg voor mij, en 't klaagen; 'k Zal ook niet melden, wijl mijn hart het reeds vergaf, Wat wreê, wat ijfelijke en nauw' gehoorde ftraf, Schoon ik onfchuldig ben, men had voor mij beflooten. Men dacht 'k had lang genoeg uw trouw en min genooten; Uw arme Zorgüart te doen dobbren op de zee, Ten prooi van weer en wind; een Knaap die 't vreedzaam vee Gehoed heeft, fhl van aart met een eenvoudig oordeel, Was wis een flecht matroos en van te weinig voordeel, 'k- Moest kiezen, of men dreeg mij zeker levens lang Hier vast te houden; maar uw Zorgaart is niet bang; Gij weet hoe ik als vriend met onzen Schout verkeerde, Die mij (of 't eenmaal mij van nut was) vriendlijk leerde Zoo wat van wetten, recht en order in ons Land. Mij heugt dat hij eens zei, dat men hier niemand bant. ' En  DICHTOEFENINGEN. 23 En ftraft, of hoort hem eerst; ook moeten 'er getuigen Van goed geruchte zijn. Hoe wij 't geval ook buigen, Hoe ik naar reden zoek van dit mijn zielsverdriet, Weet gij ze, Kommen je? voor mij, ik weet ze niet. 't Stuk is belagchens waard' dat mij tot fchuld moet ftrekkenj Dus plaatst men, als men wil, d'onnoozlen bij de gekken. 'k Zal ook niet melden, hoe men reeds mijn fluit me ontnam, Men zorgde, zoo haar toon u eens in de ooren kwam, Gij alles waagen zoudt om mij te hulp te komen; Maar de armoê, waarde Bruid, heeft u die magt benomen. Des houd, om 'sHemels wil, u ftil en welgemoed; Hoor, de achtbre Landheer, ei onthoud dit, was zoo goed Dat hij mij vrijheid fchonk om tot vermaak te fpeelen , En 'k zonder fchroom aan u mijn Liefde mee mogt deelen; Nog gunde hij mij meer dan 'k immer had verwacht: Hij ziet mij gunflig, als hij hier is, om de klagt Van meêgevangenen te hooren, vol van goedheid. Men handelt in dit huis niet dan met enkle zoetheid: En waarlijk veel te zagt voor een die ftvaf verdient, Doch onze Opziender is een waare menfehenvriend; Re-  24 DICHTOEFENINGEN. Regeert door liefde en reèn, en wordt fteeds aangedrecven Door Deugd en Godsdienst, en verzagt ons pijnlijk keven. Geloof dat mij, Vriendin, hier zeer veel goeds gefchiedt, Ontvang des t'uwen troost, mijn Kommertje, dit Lied. Wil, wil de traantjes van uw poesle wangen droogen, Beveel ons bitter lot aan 't aldoorzier.d' Vcrmoogen; Houd, om mijn Roosje toch, 't lief fpruirjen onzer min, Voor 't minst de bittre fmart, die ge om mij draagt, wat in, Vertel haar nimmer van haar vaders ongelukken , Maar ach! hoe zag ik die het teder ziek je drukken, Wanneer 't mij werd vergund haar laatst bij mij te zien! Toen 'triep, gij gaat niet meö, Grootvader zou 't verbiên. Hoe angftig zuchte ik toen ? die zucht zal vast niet fmooren; De grootc Aardsherder zal dien gunftig willen hooren; Maar rekt onze uitkomst nog, om rede Hem bewust. Mijn waarde Kommertje, wij zullen eens in rust In vreeelc en voorfpoed, die mijn vlijt en 's Hemels zegen Ons geven zal, betreen de vette klaverwegen, En 'k u in mijnen arm nog menig jaar het leed Verzoeten, dat ik u al te onberaaden eleed. Dan  DICHTOEFENINGEN. 25» Dan zal ik eens uw hoofd met mirteblaadren fleren, En doen den eereftrik langs uwe fchoudren zwieren, Dan treede ik aan uw hand naar 't plegtig Echtaltaar, Ja, onze trouwe min zal dan den lasteraar En fncodeu nijdigaart tot blocmcnftrooien dwingen. Mijn Koridon moet dan mijn trouw met vreugd bezingen, En ijder juichen die onze eerlijke uitkomst ziet. Ontvang des, tot uw' troost, mijn Kommertje, dit Lied. 'k Weet hoe gij rijkhalst naar 't verfchijnen van die dagen ^ Van dees voorzeggingen zult gij ligt reden vraagen; Dan , 1'choon ik nimmer acht op ijdle droomen flocg, Maar die al fpottend fteeds uit mijn gedachten joeg, Eén Droom toch blijft me bij, in volle kracht en orden; Die mij verbaazend fcheen en eens vervuld moet woidcn, Houde ik denzelfden geest, den moed die mij bezielt. Let op! dit was de Droom: mij dacht 'k lag neer geknield In 't elzen boschjen aan den Pvhijn, waarin voorheenen Mijn liefite wandling was; en floeg bedroefd aan 't wecnen, Terwijl 'k d'Aardshcrder bad u gunftig gaê te flaan; Ik meende, 'k woonde alleen en gij moest armlijk gaan, D Eu  * 'Er  DICHTOEFENINGEN. 4r 'Er doet een weelig bosch van hooggekruinde boomen, Zich onverwachtst mijn' fukklaar zien; Hier, denkt hij, zal ik wis ontvliên De zorgen die mij overftroomen, Zoo ik mij niet bedrieg, de keur is maar aan mij Van al de vruchten die hier pronken zij aan zij, Hier huist geen ftaartlooze Aap, 'k zal hier in ftilte keven, 'k Hoor niets dan 't zoet gezang der voogelen, voor wien Ik niets te vreezen heb, misichien Zal hier nu de eindpaal zijn van al mijn angftig beeven; Van zulk een denkbeeld overftroomd, Klimt Kees fluks in 't geboomt en fchroomt Nu in 't geheel niet meer. — 'k zal hier mijn hart verkwikken, Dees vruchten zijn wis van mijn' fmaak, Maar pas roert hij zijn poot, tot voordeel wan zijn kaak, O! welk een taal doet hem ter kwaader uur verfchrikken! ,, Snood fchepfel, houd uw pooten in 1 Wie maakt u toch zoo koen dit ooft de komen kaapen? Dat aan mijn' Meefter hoort en gantsch zijn hofgezin"? Die taal fprak een der grootfte en moedigfte der Aapen; F 3 Ver-  46 DICHTOEFENINGEN. Verfchrikt, in doodclijkcn fchroom, Springt Kees of liefst hij viel, van 't hoogfte van den boom, Da wachter fpringt hem na, ó welke kromme fprongen Gebeurde hier! 't was gantsch geen jok; Deeze Aap was net gekleed, hem dekte een roode rok, Daar van heeft nooit Poëet gezongen, Ten ware de oude Zanger Fok. Kees kromde zich tot de aard', bad needrig om verfchooning, ,, Heb ik onkundig iets misdaan, Gevervvde medemaat, laat mij in vrede gaan, Ik zogt hier een geruste wooning, Na al mijn rampfpoed en verdriet." ,, Verhaal mij wat u is gefchied, Hervat nu de ander, dan wil ik 't u wel vergeeven, Daarom fpreek goed en rond; Want zoo u hier een ander vond, Ik gaf geen mispel voor uw leven." Kees zuchtte en fprak als de eerfte maal, En bragt het fiaartloos Dier hier mede in zijn verhaal; Gekleede hans zette een paar blikken, Zoo  DICHTOEFENINGEN» 47 Zoo ftout dat Kees dc moed ontging, En wel een'' dappren zou verfchrikken; Hoe! weigerde ge uw' ftaart, een noodloos Aapending, Voor een gerust en makiijk leven? Pak fluks u weg, men moet hier meerder daar voor geeven, Hier, hier is de Orangöetang Heer! Dien ik op 't nedrigst dien, hier in ftel ik mijne eer; Tc Heb hier voor niet alleen mijn' fchoonen ftaart verlooren, Maar, zie vrij toe, ook bel mijne ooren." Mijn Balling gaf een' gil en fprong ter zijden uit, Vlood heen, en Haakte dit geluid: 'k Zal loopen, fchoon een Aap gebooren, Het een bosch uit, het ander in, Al kreeg ik 't nimmer naar mijn' zin; Tot ik van Baviiians noch Ourangs meer zal hooren, Al fchoot ik 'er den bek bij in." KEES  48 DICHTOEFENINGEN. KEES EN Z IJ N ZOON. JEtJees, een twee beende Kees, geen Aap, wil dit onthouên , Of anders waar 't vertelfel mis, Ging onlangs wandelen met zijn gelijkenis, Zijn Zoon, door vrolijke Landsdouwen ; De kleine Knaap was wel te vreê En huppelde naast Vaders zijde; Maar 't geen zijn vaartje 't meest verblijdde, Was 't antwoord, dat de Knaap op elke vraag hem deê, En dat in zulke teedre jaaren. Vroeg hij hem, Kind fpreek zonder fchroom, Hoe hiet dat, Vader, dat's een boom; Nu dat ? een fchuitje om in te vaaren; Hoe hiet die vogel, lang ter been, Die gints, gij ziet hem wel, loopt achter 't koetje heen? Een Ojevaar; dat's goed, maar nu dat fraaie beesje, Dat in dit boomtje zit ? een Meesje. Tot dus ver ging 't goed op, mijn kind heeft goed verftand , Dus fprak hij in zichzelv', en drukte hem de hand,  DICHTOEFENINGEN. 49 Nog meer dan honderden van vraagen Beantwoord kleine Kees, naar Vaders welbehaagen, Maar deeze vreugd was haast gedaan: Het kind moest Vaders wijsheid fiooren, Riep dat is zeker Babels tooren, En zag een hooifehelf, ver in 't land, daar juist voor aan; Was die gelijkenis dan zoo geheel onaardig, Daar Keesje dien, misfehien, Aan Vaders fchoorfteen in de fteentjes had gezien, Of in een prenteboek ? voor mij ik vind ze waardig. Mijn Letje was daar ook op zeekren tijd meê vaardig. „ Gij zijt een domoor, riep de man, En weet nog bijna nergens van, Kom aan naar huis, 't is lang genoeg geloopcn, 'k Weet fchier niet wat van u te hoooen", In 't kort, zij gingen langs een vliet, Zoo klaar als fpiegelglas, en 't kind zag in 't verfchiet Een adelijk gebouw, dan 't geen hem deed verwondren, Was dat het huis verkeerd in 't heldre water fcheen. Hij vroeg zijn'' Vader naar de rcên; Onze Oude keek of hij 't te Keulen hoorde dondren: „ 'k Ben zoo geleerd niet, om u zulks te doen verftaan, Dus fprak hij, kom mijn zoon, laat ons maar t'huiswaard gaan. G DE  5° DICHTOEFENINGEN, D E F A U N. N J-^ecn riep de Fr.un luit op, die tusfehen tak en blad Van zijn beklimde Grot, in gramme woede zat; Neen, 'k zal niet zwijgen, ó gij fnoode Ilerdcrskindren, 'k Zal 't dc Echoos melden, of 't mijn fmarte mogt vermindren. Zoo bauwen zij door 't woud mij na uw wanbedrijf, Gij die, terwijl ik fiiep, bedekte heel mijn lijf Met fcherpe klisfen en gepunte haagetakken, Waar van ik thans nog voel de pijnlijke ongemakken, En buiten dat, hoe fnood vergat gij rede en pligt! Hebt gij met ftinkend vuil befmeerd mijn aangezicht: De Faun zal zingen, waar gij hem toe hebt gedwongen, Zoo word' hij nimmer weer door u zoo fchelms befprongen. Da  DICHTOEFENINGEN. fi Da Faun, dien gij met klisfe en doornen deleten 't lijf, En 't aanzicht wierpt met vuil, zingt van uw wanbedrijf. ó Pan! mijn bestevaêr, die 't eerfte wist te grijpen, Het zevenmondig riet, leen mij die zeven pijpen Want zeven is 't getal dat ik bezingen moet; Verhoor gij mijne beê, ei, grootvaar wees zoo goed, Schenk mij dan ook uw kunst voor weinige oogenblikken, Opdat ik 't fnood gebroed voor altijd af mag fchrikken, En ik het Bosch gerust bewoone in eenzaamheid, Te vreden met het lot dat mij is opgeleid, 'k Voel reeds uw gunst, o Pan! wij zullen nuprobecren, De Hoorders van mijn' vrede een' andren toon te leeren. De Faun, dien zij met klisfe en doornen dekten 't lijf, En 't aangezicht met vuil, zingt van hun wanbedrijf. Gaat heen, wilt weer in 't wild de kuddê laaten dwaalen, Die u is toevertrouwd, en zoekt de fombre dalen Tot uw vermaak; Climeen loop' met Amint in 't wild, Wat fchade, of men om fpel zijns Vaders have fpilt? Dat vrij uw Knaap u leere een nieuwe fluit befpeelen, Ik zag 't hem doen en 't fchecn u wonder wel te ftreelen, Ik heb 'er op gelet, offchoon mij niemand zag; Gij dacht de ftille Faun komt zelden voor den dag, G 2 En  Si DICHTOEFENINGEN. En zag hij 't kunstjen al, 't bleef wis bij hem verzweegtn; Zoo fprak Amint', niet waar, waarom raast gij r.u tegen M;j armen Woudman, met alle andre fnooden meê ? Gij zijt een velddeun waart, dat weet ik, laat me in vreê, Dan zal ik nimmer weer uw doen befpiên Climeene! Ook, loof ik, wordt het tijd: dat men u wél verëene; De Faun, dien gij met klisfe en doornen dekten 't lijf, En 't aanzicht wierpt met vuil, zong gunftig uw bedrijf. Maar, tengre Kloris, met uw kleine en lonkende oogen, Heklpringfter van Megeer, zeg wat heeft u bcwoogen. Die eertijds, als mijn kind, hier fpceldet in mijn Grot, Dat gij, fnood fchcpfeltje, met mij vaak dreeft den fpot, En, O! 'k vergeet het nooit, mijn dierbre fluit dorst fteelen, Die aan den Vlierboom hong; mijn fluit, die mij kon ftreelen, Als mij verdriet beving; — brengt gij niet ras die weêr, Ondeugend Herderskind van uwe jeugd af, 'k zweer Ik 't u vergelden zal: uw jeugd trekt medclijên 'k Maakte anders, doormijn' zang, u nooit een Knaap kwam vrijen. De Faun, dien gij al meê met doornen dekte 't lijf, Smoort om die jeugd alleen nog veel van uw bedrijf. Ja nader vrij ten reie, ó Chloë, fnood van zenen, Pasfeer mijn hol; offchoon we u als Diaan zien treeden, Zo»  DICHTOEFENINGEN. 53 Zoo fier en prat, gij hebt daarom haar kuisheid niet. Hoe dikmaals zijt gij wel bij 't ruig gebroed befpied, En zongt den Saters-dans, met Bacchus Wijnpaapranen ? Nog zegt ge dat gij weet het heilgeheim van 't minnen , En kuscht uw goê Menalk de ftikziende oogen blind. Hoe raast gij dus op mij als woedende en ontzind? Wat heeft Nerinne, mijn Godin, u toch misdreeven, Die u haar vriendfchap fchonk en wel met u wou leeven: Mijn Bruid, voor welker deugd gij wijken moest zoo laag In Hinkende ondeugd als de feherpe doornen haag Moet wijken voor den boom aan Jupiter geheiligd: Dat gij geveinsde, fchcldt, haar, door mijn min geveiligd, Een min, wier edelheid men nooit recht kennen zal, Ook d'eerelijken naam op 't fchandelijkfte ontftal? De tijd zal komen, dat ik in de fchors zal fchrijven Van een' tweejaargen Eik; uw vuil bedrog, 't zal blijven, Met uw trouwloosheid, aan mijn Bruid alom bekend; Of beter u, en lach thans niet om mijne ellend. Buig voor mijn Bruid uw hoofd, waar ge ooit haar zult ontmoeten, Of 'k zal u in 't vervolg met andre toonen groeten. De Faun, dien gij met klisfe en doornen dekte 't lijf, Jin 't aanzicht wierpt, met vuil, fchreit om nw wanbedrijf. G 3 Wie  54 DICHTOEFENINGEN. Wie brak toch mijns kruik, mijn fchoone k:uik, aan fchervcn," Waarop ge, ó Grootvaêrpraalde, en van wien 'k rnenigwerven Gezongen heb en ook van hem, die mij die fchonk ? Gij Dafnis, wien die kruik te fchoon in de oogcn blonk. Men moest den armen Faun zijn nooddruft ook ontrooven; Geveinsde Dafnis, die met de oogen fleeds naar boven, Als of gij vol van ernst der Goden Vader bad', U hier vertoont, uzelf veel meer dan andren fchat: Zoo 'k mij wilde uwen aart te zingen onderwinden, Men hield u voor een" wolf, die tuk is op verllinden. Waar bleek uw deugd? gij Knaap, vergoldt mij kwaad voor goed, Gij hebt me, in fchijn, als vriend, uit zelfbelang, ontmoet; Was 't nog alleen mijn kruik, die gij zoo wierpt aan fcherven; Maar Goón! 'k moest meerder nog door deezen fnoode derven; De Faun, dien hij daar bij nog doornen wierp op 't lijf, Is beter dan hij fchreeuwt, en dekt nog zijn bedrijf. O Mopfus, Mopfus! loop nog eens de klisfen plukken, Zoekt doorne takken, KnaapI om mij daar mee te drukken, En nood uw vrienden dan op dat vermaaklijk fpcl; Ja, grove rekel, vol van afgunst, 'k ken u wel, O, harfenlooze gast, verwaande trotschaart tevens, Wat heb ik menigmaal, in vroeger tijd mijns levens U  DICHTOEFENINGEN. f$ U in mijn oude Grot wel yrfendfchap aangedaan ? Hoe dikwijls bood ik u mijn beste nooten aan, Met moeiten afgeplukt, of andre goede vruchten? Gij, die uwe Ouders, die gij lieven moest en duchten, Bejegent even als ge uw' hond doet, en daar bij Min' wijs zijt dan dat Dier; uw heele weierij Liep woest en in het wild: gij moest tot armoê raaken Hadt gij geen huureling tot redding uwer zaaken; De Faun, dien gij met Idisfe en doornen dekte 't lijf, Zal u, blijft gij zoo fnGod, eens knupplen om 't bedrijf. De lieve Godegaaf moet ik voor 't laatst bezingen, En haar dien vroomen naam een weinig gaan ontwringen: Zij floeg den armen Faun de doornen in zijn huid, Mijn buur Faun denkt nog vaak aan dat verwoed geluid Dat zij uiibalkte, omtrend gelijk de roof-harpijen Toen hij, hoe hiet hij ook? Ulisf' moest fchipbreuk lijên. Mijn buur kroop in zijn hol en kwam niet voor den dag, Bevreesd als of hij 't hoofd der helfche furies zag. Houd op, ó fnoó Megeer, houd op mij meer te kwellen, 'k Zal 't woud doen hooren, 'k moet het Stad en Dorp vertellen, Wat dat uw addren-tong al kwaads heeft uitgevoerd, Gij hebt een heel geflacht verward, onttërd, beroerd; Waar  55 DICHTOEFENINGEN, Waar uw harpijen - muil zijn' adem Hechts doet rieken Was al 't genoegen weg, uw vledermuizen - wieken Verjoegen vrede en min en eendragt uit de hut Van Dorancier; en hadjupijn hem niet befchut, Hij was nu alles kwijt, ja ook verftand en zinnen: 'k Hoorde u eens bidden, wijf, 't was of uw ziel van binnen Was opgevuld met al de deugd van Vesta's Non, Maar 'k barstte in lagchen uit toen gij deez' toon begon. Gij knielde op uwe wijze: „ ó Goón, 'k heb u van nooden Ik roep u aan: help mij ó Plutus; om geen brooden Is 't dat ik nederig u fmeek op mijne knien. Och, geef mij fchatten!" — 'k dacht, wil Plutus neder zien, Dan ga 't haar zeker goed, en veele mogten 't hoopen: Zoo kwam ligt elk aan 't zijn, 't geen die harpij dorst ftroopen. De Faun zegt al genoeg van al uw wanbedrijf. Werp nu eens, hebt gij 't hart, weer ldisfen op zijn lijf! L E-  DICHTOEFENINGEN. 5? LEDIGHEID. ^Vi^at inkt is zwart genoeg, of venven, om te maaien 't Gelaat der Ledigheid, die duizend gruuvlen baart j Die bron van ongeneesbre kwaaien, Die zich aan list en armoe paart? Gij, mijne Bezigheid, die 'k eeuwig zal verheffen, 6 Zalig tegenbeeldfel van Dit fnocde vloekgedrocht! leer mij te recht befeffen Heür fchandlijk kwaad, opdat ik roemen kan Dat gij mij hebt geleerd naar 't leven haar te trclfen: 't Gaat wel! gij lonkt mij vriendlijk aan. Wat fombre, doodfche en naare paên Vertoonen in 't verfchiet zich voor mijn fcheemrende oogen? Zou hier 't verblijf der fchimmen zijn ? Hier heerscht een donkre nacht, geen lieve zonnefchijn H Licht  5§ DICHTOEFENINGEN. Licht ons hier, uit de hemel-boogen. 6 Naar, angstvallig, doods gezicht! Ik voel 't, dc moed mijns harte zwicht.... Dan, mijn Geleidsvrouw weet dat hart vveêr op te beuren, En troont mij vrolijk voort Tot voor een' zwarten marmren Poort, Met ongeflooten deuren. Hier is geen fïerveling, die ooit ontfluit of fluit;' Waar heen men de cogen wendt, men ziet aan alle kanten Niet dan verachte distelplanten En ander nutloos kruid. „ Hier woonen Ledigheid en Luiheid, bloedverwanten, Zoo fpreekt mijn Leidsvrouw; die, vertuit . Aan Ondeugd, zijn omftuuwd door helfche vloekgezanten." Wij traden in een donkre Zaal Waar kwijnend licht de wanden dekte; Want Ondeugd fchuuwt den dag; terwijl de vuilfte taal, Al ftaamlende uitgebragt, reeds mijn verachting wekte, 'k Zag hier de Ledigheid, in 't aangezicht gevlekt, En, fchoon nog jong, gedekt met grijze hairen; Zij  DICHTOEFENINGEN. 59 Zij lag op roozen uitgeftrekt; D-r Maagden, die rondom haar waaren , Was even 't pocsle naakt bed kt. Ik zag de Wellust hier heur regterzij bekleeden. De ondeugden, hoe genoemd, krioelden door eikaêr. D; wulpfche Dartelheid, met losgevlogten hair, Geleidde deezen ftoet, met huppelende treden. De Wellust had hier de overhand, 't Ging alles naar de keus dier fuoode ftookebrand. 'k Zag Mannen, Vrouwen, Maagden, zwemmen In eenen modderpoel van gruuwlen onder één. 'k Sprak tot mijn Leidsvrouw: gaan wij heen; ó Nijvere Vriendin, leer mij mijn driften temmen. 'k Zie dat de vuige Ledigheid De dartle Wellust kweekt, tot fchand der ftervelingen. Zij, die met uwe hulp naar deugd en wijsheid dingen , bevrijdt ge van 't verderf, door uw getrouw beleid. H 2 'T GE-  60 DICHTOEFENINGEN. 'T GERUST G E W E E T E N. ZANG. T J-^aat al de waereld mij bezien Door een' verdraaiden kijker, En vrij den nek voor vriendfchap biên; Hoe arm ik word' hoe rijker, 't Gerust gemoed Di aagt tegenfpoed En rampen, zonder klaagen. Al viel deeze aardbol uit haar fpil, 'k Eerbiedig altijd 's Hemels wil, En vrees geen vijands laagen. 't Gerust gemoed zingt in 't verdriet Het allervrolijkst Lied! DEUGD  DICHTOEFENINGEN. tfi DEUGD en GEEST, D E WA ARE SCHOONHEID AAN S I L V I A* 't Lust me uw Jaargetij te vieren, Zonder opgeünukte zwieren En verniste vleierij, 't Misbruik in de Poëzij, Silviatje! die ik heden, Met gezonde en frisfche leden, Mag aanfchouwen in mijn huis, Vreemd nog aan des waerelds kruis. Gun gehoor aan mijne toonen, Aar tig Meisje, puik der fchoonen, H 3 Die I é  61 DICHTOEFENINGEN. Die, zoo welgemaakt van leest, Ook niet zijt ontbloot van Geest. Laat uw oordeel overweegen Wat ik zing, en fpreek mij tegen, Zoo gij 't niet naar waarheid vindt Dat het Deugd van Schoonheid wint. Schoonheid mag het hoofd verheffen, Ach, hoe dra ziet zij zich treffen? Broosfcher dan een teedre bloem Is haar aanzien, eer en roem. Guure winden, hagelvlaagen, Kunnen ftraks de fchoonheid vaagen Van de prilfte Lenteroos, IJllings derft zij heuren bloos. Ziekten, die rondom ons zwecven, Doen de lieffte Schoonheid beeven; Eensklaps vlucht het inkarnaat Van 't aanbiddelijkst gelaat, 't Beeld, dat honderden bezielde, 't Beeld, waar menig een voor knielde, Zelfs  DICHTOEFENINGEN. C3 Zelfs afgodiesch door de min, Baart nu ijders wederzin. —— 'k Zing niet, hoe veel kwaade zeden Vaak een' fchoonen leest miskieeden; Silvia! 't viel u te lang, Wilde ik 't mengen in mijn' zang. 'k Spaar opzetlijk hier bewijzen, Wijl ik ftof heb u te prijzen; Hoe een minnelijk gezicht Vaak in 't hart een wandeugd fiicht, En de onlijdelijkfte plaagen Der verzoeking moet verdraagen. Waar de lelieblanke deugd In den boezem van de jeugd Voor gehard is. — Wat vermoogen Daalden uit de hemelboogen Met deeze achtingwaarde Twee! Wat bragt elk een heilgoed meê! De achtbre Deugd kweekt goede zeden, Waard' van ijder aangebeden j Zij,  H DICHTOEFENINGEN. Zij, van 't Hemelhof bemind, Met de Wijsheid eensgezind, Siert veel meer de ftervelingen Dan mijn Zangfter weet te zingen. Zij verfchaffen 's menfchen ftaat 't Edel fchoon, dat nooit vergaat, Maar, aangroeiende in vermoogen, Steeds de wellust van elks oogen, Ja 't vermaak des hemels is. — Laat dan vrij een wufte trits Blijde Juffers zich vermaaken Met het fchildren heurer kaaken, Fier op haaren eedlen leest: 't Schoon beftaat in Deugd en Geest. Zij die, bij haar fchoone leden, Deeze puikbekoorlijkheden, Dees juweelen, rijker dan 't Mild Golkunda leevren kan, Onder 's Hemels zegen voegen, Smaaken duurzaam vergenoegen, Zulke  DICHTOEFENINGEN. ff Zulke braave Juffers zijn Engeltjes in menfchen fchijn. Hartenftreelfters, Zielentrekfters; Godegaafjes, Minverwekfters, Wier bekoorlijkheid den man 't Nietig rond herfcheppen kan In een Paradijs, welks weelde Zich geen ftervling ooit verbeeldde. Waar met Vrede de Eendragt woont, En nooit Tweefpalt zich vertoont. — Sier u hier meê, lieve Zuster, Met dien fchat, die u geruster Leeven doet, en honderd voui Weegt zelfs boven 't fijnfte goud, Hoe betoovrend ook in waarde, 't Leven is maar kort op de aarde; Dat men eens verlaaten moet. Kies dan, wijslijk, 't beste goed. Dat u in de Hemelzaalen Bij de fchelle Troonchooraalen I Op  66 DICHTOEFENINGEN. Op fneenwwitte wieken voert. —• *k Zong weleer een luchtig Boert, Om uw jeugdig oor te ftrcelen ; Nu die zangen mij verveelen, Hebt gij anders van mijn Dicht Niet te wachten, dan me uw' plige Vrij te zien voor oogen ftellen. Laat mijn ijver u niet kwellen Waartoe mij de liefde dringt. Of een ander looslijk zingt Hoe volmaakt gij zijt van leden , Hoe vol zielsbekoorlijkheden Gij in 't oog der minnaars zijt; Zorg dat gij voorzichtig mijdt Laage zelfmin, waard' te doemen, 'k Zal nog eens uw fchoonheid roemen, Zingende uw Geboortefeest, Zoo u Godsvrucht, Deugd en Geest In een volgend jaar verfieren. Geef, ó Hemel! dat wij 'uvieren! AAN  DICHTOEFENINGEN. 6? AAN S I L V I A. jVlinnewekfter, die mijn ziel Op het wonderlijkst bekoorde, Daar mijn broofche levenskicl Bijna in een zee verfmoorde Van onlijdelijk verdriet. Engelin, waart gij 'er niet, Spoedig derfde ik 't lieve leven; 'k Had de hoop reeds opgegceven. Teedre vonkjes uit uw oog Deeden 't vuur in mij ontbranden, 't Geen mijn ziel tot liefde boog, Liefde die ik offeranden I 2 Altijd  3 OP  86 DICHTOEFENINGEN. OP EEN DRINKPOCAAL waarop de VRIENDSCHAP gesneeden was. D e Vriendfchap, die bij 't drinken leeft, Is louter valsch of los ,Daar zij bij 't Glas heur fchijnfel geeft, Is ze ook als glas zoo bros. D E  D E HISTORIE EN HET EINDE DER LUCHTBOLLEN.  De Engelen —— Sm Zagen Newton aan, door 't Menschdom aangebeên, gelijk de Mensch befchouwt eens Aaps behendigheén. POPE, Proeve van den Mensch.  DICHTOEFENINGEN. 89 D E ONGELUKKIGE L, V C H T ' BL E I 'Z g van de IIEEREN PILATRE du ROSIER, en ROMAIN, "V^aarheen, 6 fchrandre Stervelingen ; Wat zoekt ge; een Reize door de lucht ? Gij wilt vast naar den eernaam dingen Van Faëton, zoo wijd berucht; Uw Luchtbol fcheen uw Zonnewagen, Gij fteegt zeer ftaatig naar om hoog, Elk zag u na met welbehaagen, Behalven, denklijk, 't alziende Oog. Gij waart met uwen Bol voorzeker hoog geklommen, Maar zaagt op 't onverwachtst al uw vernuft verftommen. M pit  po DICHTOEFENINGEN, Bit Kunstgewrogt, dat uwe hand En geest zoo vreemd wist uit te vinden, Werd ras, ten fpjjt van uw verftand, Gefchokt door veele tegenwindenWas toen uw hart niet wel te moê? 6 Neen, dit kon onmooglijk weezen; Hoe naar keekt gij elkander toe, Vervuld van alleraakligst vreczen? De ontvlambre Lucht van uw zoo zeer gepreczen' Bol Hielp heel uw reistuig in de war, en op den hol. Gij vieït! goê Hemel welk een vallen! Geen ftervling deed ooit zulk een' finak. Gij wist uw reistuig niet te Hallen, Gij vielt met Bol en Kar en Dak! 'k Wensch dat de Hemel-Heer genadig Uw' ftouten optogt heeft befchouwd, Uw ziel behouden heeft, weldadig, Hebt ge in uw' val op hem betrouwd! Laat ijder fterveling uit uwe luchtreis leeren Alleen met zijn vernuft op aarde te verkeeren. 't Ver-  DICHTOEFENINGEN. £i 't Vernuft des menfchen fpringt te ver, « Alleen niet in befpiegehngen; De een wil nu ftijgen naar een (Ier, Een ander tot in d'afgrond dringen; Houd op ó ftout vernuft, fta ftil, De Algoedheid heeft ons hier doen leeven, Doe op deeze aarde haaren wil, Zoek nooit heur orden te vveêrftreeven: Onze aarde is voer den mensch, met vcelerhande vee; De lucht voor 't pluimgediert, en voor den visch de zee. Mijn medemensen, een fchrander weezen, Stortte onlangs uit zijn' glorie-koets, Hij zogt het geen nog nooit voor deezen Bezogt was, en fteeg op, vol moeds. Gaat heen, ijlt naar de Starrekringen, Vliegt hoog, zoekt naar den kring der Maan; Eén Blikfemftraal kan u omringen, En u in 't diepst des afgronds flaan. Men moet, door vroomheid, deugd en eer, ten Hemel ftreeven; De Luchtbal is recht nut voor haaters van het leven. M 2 Aan.  92 DICHTOEFENINGEN. Aan bidden swaardig Hemel - Heer, Leer mij tot voor uw' Troon te Hijgen, Vergun mij deugd, uw' naam ter eer', Zoo moet mijn lastraar eeuwig zwijgen; Mijn ziel maakt op uw goedheid ftaat, En gij toch zult ons niet bedriegen; Op vleuglen van den dageraad Zal 'k eenmaal veilig tot u vliegen. Het ftoutst Vernuft zet toch uw regels paal noch psrk; Eer zonk in 't oude Niet geheel uw handenwerk! O P  DICHTOEFENINGEN. 9$ OP DE LUCHTREUZE VAN DEN H E E R E BLANCHARD JEïlanchard bezoekt hetzelfde fpoor, Denkt honderd uuren luchts te rijzen, Dit ftout beftaan is waard' te prijzen; Offchoon die Held zijn' ftreek verloor. Hij zal naar Frankrijk overfteeken. . . 6 Hoe bedriegt zich vaak 't Vernuft! De Dampkring, zoo geen hooger ftreeken, Maakt hem ia zijnen togt verfuft, M 3 En  24 DICHTOEFENINGEN. En dwong hem 't vlaggetje te ftrijken; Hij daalde neder, — op wat Land? — Te Zevenhuizen , dat zijn blijken Hoe vast hij 't roer had in de hand! Nu zal hij van de Maasftroom vaaren, Zijn Luchtbol is op nieuw gereed, Drie duizend guldens zijn de fnaaren, 't Muziek, waarop hij 't fchuitje intreed. "Wijk weg; hij rijst, de Berg zal baaren, Wacht u voor 't Schaapje in zijnen val, Gij ziet hem rijzen, vol gevaaren, Dan ach! de Berg baait niet met al. Ismeene! zoudt gij wel gelooven Dat deeze vinding naberouw Zal wekken, 'k zie, dunkt mij, hier boven Alreê gedoemd dit Lucht-Gebouw. * * O P  DICHTOEFENINGEN. 95 OP DEN ZELVE N. Ztig de ichrandre Fontenelle Nu nog uit het graf eens op, Hij, die wondren kon vertellen Van den hoogen Hemeltop, Hij, die van de ftarrekringen Schreef, als waar hij daar geweest, En bekend bij Hemellingen: 't Was toch enkel in zijn' geest. Deze vinding zou hem ftijven Om een Luchtreis aan te gaan, En met zekerheid te fchrijven Van de menfchen in de maan; Ech-  pö DICHTOEFENINGEN. Echter denk ik, zo hij leefde, Dat mijn' groote Philofoof, Op 't verhaal dier ftouten beefde, Zich zou houden aan 't geloof, Zonder lijf en ziel te waagen In een' Luchtbol zonder nut; Wijzen, weet ge 't? 'k wil 't u vraagen, Antwoordt mij, uw' bol ten flut. *k Zal hem dan naar hooger kringen Steeds bewondren en bezingen. Onlangs voer de Heer Blanchard, Echter door de damp en wolken, Met het ftoutfte heldenhart, In het oog van veele volken, Wier gejuich meê luchtwaards klom; 'k Meen de Seraphs lustig lachten, Om dit gantsch verward gebrom, En befchouwden 's Kunstnaars krachten, Als de Mensch het Aapendom.  DICHTOEFENINGEN. 07 OP DE LUCHTREUZE van den H E E R E L E O N A R D; uit EDENBURG. M 'ja lieve Ismeen', heb ik 't geraaden Het geen ik onlangs voor u zong? De Luchtbol is een Gaskonadcn; En hij, die naar den eernaam dong Om hooger dan onze aard' te vliegen, Moest vast, dit zong ik, zich bedriegen. N Hoe  & DICHTOEFENINGEN. Hoe ging 't Pilatere en zijn' Makker? Zij Hortten uit fitinhe Ecrc-koets P.ots dood; — een andere, even wakker, Stapt in een' andren Bol, vol moeds, Eb zogt vast d'eerHen roem te ontvangen, —< Blanchard bleef aan een' Schoorfleen hangen. Dan, Leonard zal 't beter klaaren; Uit Edenburg vliegt die om hoog, Voorzien van blaazen, voor gevaarcn , En kurken - fchoencn, altijd droog. Hij tuimelt toch als de andren neder In zee; gelukkig! 't was goed weder, Hij mag dië zee dan wel benoemen Naar zijnen naam, zoo wijd berucht; Maar waar hij 't flerkst nog op mag roemen, Hij toog gewapend in de lucht, En nam , veel wyzer dan een ander, Zijn' Degen meê; was dat niet fchrander ? O E  DICHTOEFENINGEN. 99 OP DEN PAF IEREN LUC II T B O L, van den 's GRAVENDEELSCHEN - DIJK, buiten DORDRECHT qpgelaaten. "V^at doet gij, vrienden, op mijn land? Kost ge eerst niet bellen aan mijn poort? Wel Heerfchap ! hebje 't niet gehoord ? Een Luchtbol zal van gindfchen kant Zoo daadlijk opgaan, 't is wat raars, Dit geeft 11 ftoffe tot een Vaars. Dus fprak Piet Dirkszoon, en met een Zag ik dat Bolletje opwaards gaan, Maar in dén oogenblik gedaan! 't Ging nog geen dertien roeden heen, En 't viel, hoe lachte ik! in mijn' floot, En Jak, een Engelsman, die tekte 't met zijn boot. N 2 O V  ioo DICHTOEFENINGEN. OP DEN PAPIEREN en met vuur opgevulden LUCHTBOL. Hebbende een kat onder aan hangen; Opgelaaten te Dordrecht den 10. Maart 1786. Loop Mannen en Vrouwen en Kinderen meê, Laat vaaren uw handwerk, de Luchtbol is reê, Moest gij niet bekijken zijn wondere vlucht? Daar gaat hij, daar gaat hij, en rijst in de lucht. Hij  DICHTOEFENINGEN. ioï Hij glinftert, hij flikkert, hij gaat reeds al hoog; Nog rijst hij, fchreeuwt wakker, nog ziet hem uw oog. — Straks duikt hij, en valt, door het vuur in den brand, Van binnen gcftookt, met wonder verftand. Spijt Witgeest, die toovnaar, die 't kunstje reeds wist, Maar nimmer daar mede 's volks geld heeft verkwist. 't Is aartig, 'k beken het, de kunst is voltooid, Mijn kijker voldeed mij nu meerder dan ooit. Mijn Buurmans klein jongsleen, een knaapje vrij plat, Riep: wel! een mooi vliegertje, hoe aartig is dat 1 Mijn Lethje riep meê: zie ik wed om een zoen, Mijn blaasjes van zeepfop die kunnen 't ook doen. 'k Moest lagchen, en denk 'er meêr lagchen met mij, Gelukkig is 't valt liij gindsch huisje maar vrij; 't Gebeurde ook, maar 't vuur, dat hij had in zijn gat, Verbrandde den Bol en verfchroeide de Kat. ö Schroomlijk, riep Jan-buur, viel eens zulk eeen ding Op hooi of op ftrooi! een Dorpje verging, N 3 't Ver-  los DICHTOEFENINGEN. 't Verbrandde tot asfche; die menfehen zijn doLj Had ik wat te zeggen 'k zou vast hunnen Bol Aan kettingen fluiten, nooit zou hij meer gaan Ja 'k zou in een boete zulk volkje bcflaan; Mijn Jan - buurs befchroomdheid brengt mij tot befluit Geen' Luchtbol te roemen. —• Die deuntjes zijn uit. BOER-  DICHTOEFENINGEN. 103 BOERTIGE BESCHRIJVING VAN ZEKER VERBETERHUIS; HET LATIJN EENS AFSTAMMELINGS VAN DEN BEROEMDEN BER.OHICIUS GEVOLGD. 'k Z ing nu al de droeve buien, Muizennesten, uit mijn hoofd, Die mij, als ik leeg zit, bruien, Na 'k bij dag ben afgefloofd: 'k Zing nu tot vermaak der gekken, Maar wis tot der wijzen kruis, Die niet graag ten fpot veiftrekken ? Ons Krankzinnig Beterhuis. Dafs  so4 DICHTOEFENINGEN. Dat's een Zang om *t hoofd te breeken, Die mijn' kindfchen geest recht past, En, om niet verwaand te fpreeken, Daar's al vrij wat kunst aan vast. Maar hoe zal ik 't duiven waagen, Zanggodinnen, om uw hulp Voor dit deftig dicht te vraagen? Want uw eer, zoo zagt als fulp, En zoo teêr als maagdebloemen, Wierd ligt in dit huis gekwetst; 'k Zing des, en dat's waard' te roemen, Zonder u , dit dunkt me is best. Aalbert-maat, kom aan, ga rustig Met ons rond, let op mijn' toon, Klinkt die valsch, help mij dan lustig! Hef maar aan, roept hij, mijn Zoon; Luister toe, Heer, wilt gij hooren En befchouwen hoe men hier Leeven mag, 't zal u bekooren, 't Is een leven vol goed fier, Zoo  DICHTOEFENINGEN, 105 Zoo 'er beter huis in 't land is, Tot verfterking van 't verftand, En voor knaapjes die, den band mis, Haaken naar Luilekkerland: Dan, 't geen ik mijn' Zang ga wijden, Mag ik a!s een Idioot, Zonder gekker worden, lijden Men mij hier houd' tot mijn' dood. Kom dan, volg mij; aangenaamer Voorwerp hebt gij nooit gedroomd, 'k Treed u voor in de eerde kamer, Stap vrij toe, blijf onbefchroomd. Stoffel uit de weg, 't gerafel, 't Schreeuwen houdt dat nog niet op? Tijsoom geef hem fluks een wafel, Dat hij paars wordt om zijn kop. Zie, zoo leeft men met die gekken, Die niet heel zijn buiten zin , En hier fomtijds fpul verwekken; En gij tradt met vrees hier in. O Heer-  io6 DICHTOEFENINGEN. Heerfchop, wel wat ziet gij wonder! 't Is hier jirst niet opgefchikt; Maar befchouw elk in 't bijzonder. 't Honde - neusje zit verfchrikt Met zijn hand in 't hoofd, verflagen, Omdat ik hem heb verboón U de fchoenen fchoon te vaagen, 't Geen hij altijd is gewoon; Maar indien gij, mild van harte Zijt, geef uit uzelven wat. Zie hier Huibert, vol van fmarte En mismaakt, de fchrik der Stad; Al de duivels met elkander' Vloeken zoo niet als die gast, Als 'er maar of de een of ander Voor hem naar de vuurtest tast. Aartje leest Bareutfche preeken En die gintfehe, met beleid, (Denk niet: hier moet deugd ontbreeken.) Bunjam reis naar de Eeuwigheid, Tijs  DICHTOEFENINGEN. tof Tijs ftopt kcusfen, mutfen, wanten; En die oude grijze bloed Z.'ngt niet anders dan galanten, Dees was eertijds vroom en goed. Dus kan hard de kwelling raaken, En veraên een Menfchen-Kind; Maar ik zwijg van droeve zaaken. —; Die daar heenen gaat is blind. Zaagt gij 't, zonder 'k 't zei, wel eerder? Zie hoe onbefchroomd hij gaat, Niemand haakt en bidt ook meerder, Dan die bloed, om weêr op ftraat Vrij te wandlen, 't heeft zijn reden : Die met fcherpziende oogen ziet Loopt gevaar, vooral beneden, Want een gek ontziet zich niet, Raakt hij in zijn dolle buien; Dan is 't best gevat bij 't pak, En hem in zijn hok te bruien. — Klaas, de Oppasfer, zal u ftrak O 2 Wel  103 DICHTOEFENINGEN. "Wel eens 't dolhuis doen bekijken, Ik voor mij, vriend, kom daar nooit, En die daar loopt, doet fchier blijken, Is van menfehenmiu berooid, Anders kan hij zonder zuchten 't Jammrcndst ongeluk niet zien. —• 'k Wil u betere genuchten, Kluchten van een' Joost gaan biên. — Laaten wij de plaats op wandlen; Zie hoe ernftig naar den grond Joost daar gluurt, en fchijnt te handlen Of hij daar zijn' naamnoot vond. Waarlijk, Heerfchop, 'k loof de drommel Met dien armen Man verkeert; Hoort gij niet een vreemd gehommel? Als dat plukfel is verteerd, Dat daar naast hem ligt te rooken, 't Geen hij daadlijk {lak in brand En ligt voor den droes laat fmooken, Springt hij op vol onverftand, Slaat,  DICHTOEFENINGEN. iep Slaat en klopt op buik en armen, Borst en fchouders, en hij dringt Onder ccn veel vloekend kermen Dat het bloed vaak om hem fpringt. He>or eens welke wondre reden Hem nu drijven, hij begint; Schrik niet, of wil rugvvaards treeden: ,, Duivels, diens- en geenens - kind! 'k Zal je bij mijn ziel wel vinden, Alwaar jij nog zulk een kwant, *k Zal je (ziet hem Haan) verflinden! Blis, bliks king van Engeland !" 't Meest heeft hij 't gelaên op deezen, En voorts op zijn wijf, fchoon hij Nooit tot d'Echtknoop was verweezen. —— ■— Zagt, nu is zijn bui voorbij. »•* O! Wat is hier al te ftellen Met hun, die hier op en néér Wandlen; om deeze op te tellen, Is de tijd te kort, Mijnheer. O 3 'k Zal  :io DICHTOEFENINGEN. 'k Zal u echter wat verhaalen Van dien hoop die ginter zit; Deze fchijnen zot, en maaien, En befchieten dus hun wit; Dat's een volk, vol vreemde ftreeken; 't Slacht vaak de Aapen; de Indiaan Zegt, die kunnen ook wel ipreeken, Maar zijn bang aan 't werk te gaan; Even is 't met hen geleegen; Is 't niet Roosje? <-* 't is mooi weer, Hij's tot uitgaan wel gcneegen, Maar is 's avonds graag hier, Heer. »-— Is 't niet jammer zoo veel menfchen, Lui en ledig, zonder nut, Hier te voeden? 'k zou haast wenfchen Om dit huis te zijn tot ftut. 'li Weet een middel, en kon 't lukken Ja de Stad kreeg 't haare ruim; Wat baat hier wat touw te plukken ? Heer, verfchoon mijn gekke luim; <■* Bleeft  DICHTOEFENINGEN, m Bleeft gij lang hier, 'c kon niet misfen, Of gij voelde meê zoo wat. —< Die daar ginder ftaat te pisfen, Onbefchaamd, in 't wandel - pad, Dat's een jongen, vuil, kwaadaardig, Lui; de boosheid maakt hem zot, Hij is deeze plaats onwaardig, En ftrckt tot zijns vaders fpot. Laat die goede Boer hem fpannen Bij zijn paarden op het land, Ploegen, eggen, dorsfchen, wannen , En fomtijds dien luien kwant Zweepen, 't zal hem ras geneezen; Of ik ben meer zot dan hij. —— Zoo, dit zou geen waarheid weezen? Let niet op dat gek gefchiij, Dat gegil: ach is dat vallen! Keer daar uw gezicht van af, Dat's een ziekte, zonder mallen, 't Vak die menfchen zuur en ftraf, Om  iiz DICHTOEFENINGEN. Om die kwaal dus uit de vrijheid Van de gulle maatfchappij Heel verbannen, zonder blijheid; 'k Scbrij vaak meê- op hun gefchrij. — Berg u aan deez' kant; hoor 't klokje Luit, elk loopt zoo hard hij mag; Teeuwis, ons gladfmeerig kokje, Luit dat 't dreunt, 't is hagjes dag. Die op andren tijd niet hooren, Lui, tot loopen ongezind, Vliegen, klinkt dit in hunne ooren, Als dc radfte hazewind. De een verdringt bijna den andren, Om het eerst te zijn ten disch; Wilt gij hen zien bij elkandrcn, En of 't eeten fmaaklijk is, Zie dit volk eet hier met vrouwen, Maar niet aan één tafel, vriend, Dit is waardig te befchouwen, Elk wordt naar zijn' ftaat bediend* Toef  DICHTOEFENINGEN. Toef hier, tot de huislijke order Voor het eeten is volbragt. — Zie nu rond en hoor eens vorder Hoe men ftilte en rust betracht Met iets ftiehtelijks te leezen, Door een' man, dit lang gewoon } Maar hij, die zulks deed voor deezens Won van hem wel ver den toon. Dit veibiedt het praaten, 't klappen, 't Geen 'er anders zou gefchiên. •—• Krijgt gij hier geen trek tot knappen? Wilt ge een' graagen vreeter zien? Zie die jongen ginter Hokken, Gal men 't hem, die holle guit Vrat, geloof me, zonder jokken, Drie foepkommen daadbjk uit, En zou dan nog meer verhanden ; Echter tracht die joor geftaêg Vrij te zijn', doch zou nooit vinden Zoo veel voedfel voor zijn maag, P Afe  ii4 DICHTOEFENINGEN. Als hem hier wordt vol gehouên, En aan elk, in overvloed. — Vraagt gij waarom d.ze vrouwen Meê hier zitten? benje een bloed! Kunt gij dat niet ras begluuren? Buiten die onnoozlc Kén, Wilden deeze haar gebuuren Liever dan heur mannen zien» Andre maakten roode Koontjes, Met haar blankheid niet te vreê, E1 die minzieke Amazoontjes Dronken graag iets op haar theê. 't Wordt wel eens Samboug gehecten, Alzo 't juiste naamwoord Hinkt. — Nu genoeg gezien aan 't eeten, En hoe 't al van netheid blinkt. — Prijslijk zijn hier ook de wetten, En die daar wel acht op flaat, Steeds op zijn gedrag wil letten, Komt zeer ligt weêr vrij op flraat. Had  DICHTOEFENINGEN. iif Had het Vader naar zijn wenfchen, Uit dit huis, geloof, Mijnheer, Keerde weder andre mcnfchen, Zeker tot hun eigen eer. Dan, 't is nauwlijks te gelooven Koe hier 't kwaad geworteld blijft, Zoo geen groote hand van boven Dat als uit de beendren drijft; Slaan of tijstren, om wat rede Is men hier heel ongezind, En de Vader heerscht in vrede, Van de flechtften zelfs bemind ; Die ook daarom met zijn zuster, Onze Moeder, heusch en goed, Leeft, veel ftiller en geruster, Dan me in zulk een Huis wel doet. —— 'k Zie, 'k verveel u met dit praaten, 't Schijnt gij hebt een' wondren kop, Doch dien lof zal 'k nimmer laaten, Schoon men mij hier gaf den fchop.—» P a 'k Zéi  ii6 DICHTOEFENINGEN. 'k Zal u beter kamer toonen, 't Schijnt gij hebt in mij toch zin; Broeders, ci, wilt mij verfchoonen, 'k Breng ten vreemdeling hier in. Nu genoeg, geen complimenten, Doe als Doctor Filebout, Hier leeft elk als van zijn renten, Oud en jong, en ruim half oud, Zonder zorg, wat bruit hier kommer! Of 't moest voor elkander zijn, Want hier raast wel eens een grommer, In een klein pigmeenen fchijn, Dan, hij is zeer ras te ftillen, Geeft men 't fnappertje niet toe, Want van al zijn Aapegrillen Is de heele kamer moê. *t Is hier proper, naar mijn oordeel, Ziet eens huisraad, krib en bed; Dan van deeze komt meer voordeel, Schoon gij vindt het rondom net, 'k Moet  DICHTOEFENINGEN. 117 'k Moet u wat in 't oor hier bijten, Schimpen wordt hier niet geduld, En wat heeft men aan 't verwijten Daar zich elk acht vrij van fchu'.d? En die daar het meest voor raazen, Dat's mijn Stadgenoot en ik. —• 't Heertje ginter bij de glaazen Is altijd wel in zijn' fchik, Als een Kato zoo ftandvastig, Hij, zegt men, blijft nog twee jaar; Goed zegt hij, 't valt mij min lastig Dan mijn zetter, 't geld valt zwaar. Dus flaapt die gerust in vrede, En befchouwt met vreugd den dag. Luister eens naar gintfche rede, Maar houd u toch buiten lach. In dit tijdsgewricht, zoo donker Voor heel Duitschland, weet die maat, Trots den besten hooffchen Jonker, Hoe 't in bei de legers gaat; P 3 Fre.  n8 DICHTOEFENINGEN. Fredrik moet het veld befchouwen, Of mijn Staatsman heeft het mis; Zijn 'er drie den kop gehouwen, Duizend ilaat hij'er bij, bij gis. — Dit is een zcsjaarig klantje, En verlangt hier nog niet uit; En dat lange boere kwantje Werd, om zijne aanftaande Bruid, Door een beuzeling uitzinnig, En is hier den grootften bloed; Eertijds was hij gauw en vinnig, En zeer reedlijk opgevoed; — Maar die ginter, bij dat huisje, Met dat boekjen in zijn vuist, Is een ventje van het kruisje, Daar hij al zijn kwaad meê kruist. — Vraagt gij wat die Heer beftaan heeft, Die daar trots voorbij ons trad ? Uit een' waan die hem nog aankleeft* Toen hij roê en plak bezat? 6 Aan  DICHTOEFENINGEN. tip 6 Aan zijn krootkleurde kaaken, Purpren fnavri, ziet gij we], Dat hij d'eisch niet wou verzaaken Van den braavcn Doctor fnel. Maar 't is lang genoeg in 't ronden Hier gezien ; de trap nu op, Hebt ge ooit zulk een Huis gevonden, Zoo vermaaklijk tot den top? 'k Moet elie kamer nu voorbij gaan; —« Die daar ginter ftaat voor 't glas Spreekt niet of het moet hem bijflaan, En 't komt zelden hem te pas. Z"g, hoe gluurt gij zoo naar ginder? Staat u daar van ver iets aan ? Treed vrij toe, gij doet geen binder; Die daar hoort was uitgegaan — Heer, wat zetje wondre blikken, Zeker wachtte gij niet dat Men het hier zoo op kon fchikken. —* Hier's een Schilder, dat je 't vat, Die  120 DICHTOEFENINGEN. Die hier vrijheid heeft tot fchildren En te fchrijven naar zijn' lust, Zou een kunstnaar hier verwikken? Neen, die man werkt hier in rust. En maakt Liedjes, die we in 't korte, Of in langen tijd, of nooit, Zullen zingen; hoe! gij fchortte Daar den neus op, dat's vervlooid. Wil recht voor de vuist dan fpreekcn; Is dat Schilderij niet goed? Hoe! wat zegje, zijn dat ftreeken En pcnceelen van een' bloed? Houdt gij 't ftaande, 'k fta te zwecten, 'k Was eerst met u in mijn fchik, En wilt gij den Schilder weeten Heerfchop, Zotskap, die ben ik. Jan en Klaas komt haastig boven I Schopt den vent, dat 't kraakt en beeft, 't Huis uit, ik zou fchier gelooven, Hij mijn' Arts gefprooken heeft. PöN T'  ■ DICHTOEFENINGEN. j?| PUNTDICHTEN BIJ HET VOORIGE LATIJNSCHE II AND SCHRIFT GEVONDEN. L tïuib, krom van leest en ziel, een Lucifer in 't vloeken, Gekweld door pijn van jigt, ftierf raazende daarheen; Maar wijst men niet te los dien worm naar's afgronds hoeken, Die reeds had vijftig jaar in deze Hel gekfia? 11 Men zet hier iemand Vast, om Wijntjcn of om Trijntje, En andren om hun wijs van denken licht te biên; Men zingt hier Bacchus lied, en van Cupieds Bagijntje, En waar men loopt door 't huis, men kan geen' gek ontvliên. Q III. jm  iH DICHTOEFENINGEN. I 11. Hein krijgt zijn vrijheid weêr, na twee jaar hier te handlen Gelijk een lichtmis doet, des bleef hij 't zelfde beest; De fchrandre Practizijn, die Hein hier uit hielp wandlens Bewerkt op nieuw hem vast, fchoeit op een andre leest. Roept met zijn' Zetter meê: blijf daar, gij hebt geen oordeel; Geen wonder, Heins gedrag geeft hem, in vrijheid, voordeel. I V. 'k Zit hier onfchuldig, fchreeuwt Jan Krootneus van der Lingen, Mijn wijf betigt mij valsch, 'k was nooit een dronke beest; En veertien daag fchier lang moest elk dien man befpringen, En helpen op zijn Krib; dus was hij van den geest, Den trilgeest van Schiedam, bezoopen en bezeeten, Nog zwoer hij: ik zoop nooit, is dat niet eer vergeeten? V. Tijs zwoer, zoo hard ooit ftervling zweerde Bij weêr en wind en Bietebouw, Dat zoo hij weer in vrijheid keerde, Hij nooit geen drank meer proeven zou, Hoe ijdel is hier 's menfehen zvveeren! Hoe onbedacht! Tijs ging ook heen; Doch 'k zag hem ras weêr herwaards keeren, Niet dronken, maar wat zwak ter been! ƒ AV  I JST II O IT X». Voorzang. ..... Bladz. i De Liefde, Herderszang. .. . . ——— 7 Philis en Chloë 12 Dafnis. 1 ■ J7 Kommertje, Herdersklagt. . . . 21 Aan mijne Bruid 29 De gestoorde Visscherszang. . ■» ■ 31 De aandoenelijke Vrouw. . . —— 34 De Paruik 36 De Aap, een Ver tel fel. .... —— 40 Kees en zijn Zoon. . . , . 48 De Faun 5° Ledigheid 57 't Gerust Geweeten. . . . 60 Deugd en Geest, de waare Schoonheid aan Sil.via. .... ' 61 Aan Silvia - 67 Op de Gewapende Dordrechtsche Schutterij. ..... > 71 Aan de Vaderlandschs Meisjes. . 1 74 Vrij-  INHOUD, Vrijheid in Naam, niet in Genot. . 76 Op Nederland 1 77 Wonder en geen Wonder. . . < 79 Climeen. . . . . . . ■ 81 Album Amicorum. .... 84 Jufvrouw Griet. .... - 85 Op een Drinkpocaal. . . . 86 De Historie en het Einde der Luchtbollen ___ 87 De ongelukkige Luchtreize van de Heeren P1- latre du Rosier, en Romain. . — 89' Op de Luchtreize van den Heere Blanchard. . . . 93, Op den zelvcn __ Q- Op de Luchtreize van den Heere Leonard; uit Edenburg. . . . . ^7 Op den Papieren Luchtbol van den 's Gravendeeljchen- Dij7', buiten Dor-dr'echt, opgelaaten. ■ qo, Op den Papieren en met vuur opgevulden Luclitbol. Hebbende een Kat onder aan hangen; opgelaaten te Dordrecht den 10. Maart 1786. . . I00 Boertige Beschrijving van zeker Verbeterhuis; het Latijn eens afftammelings van den Beroemden Beronicius gevolgd. . 103 Puntdichten bij het voorige Latijnfche Handfchrift gevonden. ..... , I2Ï