1490 F * -i 35  01 1091 1781 UB AMSTERDAM  D E SPELONK van STROZZI.  „Wees vrij, Anemie/ let is tWns aan Olimpia u-^e „kluisters te Jraagen? 1 WacLz. 60.  d e SPELONK van STROZZI, EÉNË VENET1AANSCHE GESCHIEDENIS. NAAR HET FRANSCH VAK J. % REGNAULT DE WARIN* DOOR A. BRUGGEMANS. TE DORDRECHT, Tj E. BONTE. MDCCCi  Qiiand ü se présente une occasion de rendre service a la société, un honnête homme seroit coupaUede la laisser tcliapper. I. OAISF. L-TÉOGATE.  V „ De driften, wanneer zij haan paaien „ te buiten gaan, ontfiellen en bederven „ den gelukkigpen inborst. Hij, die, aan „ de opbruisfehingen der ondeugd overoe„ geven, een Cartouche was, zou, indiüi „ hij d:n moed bezeten had om de deugd „ te beoefenen, een Catina hebben kunnen „ worden. „ De gerechtigheid, toegeeflijk omtrent „ de dwading, tnast verfchriklijk voor de „ misdaad zijn, en de Rechter, die dc„ zelve vreest te paffen, wordt mant„ woordlijk aan de maatfehappij, voor het „ wanbedrijf, dat zijne kwalijk geplaatfte „ zag! moedigheid doet begaan. „ 'Er  „ 'Er is geen waar? rust dan in de 4, onfchuld, en het genoegen, dat het misdrijf verfchaft, wordt te veel vergiftigd, ü door de wroegingen, en door de vree: voor ftraf, om zuiver en duurzaam te „ kunnen zijn. „ Schoon de booswicht zijne euveldaaden „ zorgvuldig poogt te verbergen, het al„ ziende oog bemerkt die nogtham, en wreekt dezehen vroeg cf laat, „ Dit zijn de gewigtige waarheden, wel„ ken ik in deze gefchiedenis heb willen p, aantooncn^ Zoo zegt de Franfchc Schrijver. — En, indedaad, deze waarheden zijn met de levendig fte kleuren in dit verhaal afgefdetst. De  jbe caraclers der, daqrïn voorkomende > perfoonen zijn zoo flerk gemaald ■> dat dj niet kunnen nalieten te treffen. — Rm gevoelig hart toch zal een traan weigeren aan de, zoo onfchuldig, opgeofferde Zlnctta? — V/clkc medelijdende ziel zal met hei levendigst deel neèmen aan de rampen van den ongelukkige» Antoniö? — Wk% die flechts mcnscMijk denkt, zal de vloek' waardige Olimpia, de affclmwlijke moorderesfe haan echtgenoots èn haarer fchuldelooze medevrijster, niet met afgrijzen vtrfoeiên? — Wie, die ft'echts eenigen prijs fielt op de uitoefening der gerechtigheid^ zal het gedrag, door dxn doorluchtigen ¥c~ mtidanfehen Raad, in dit geval gehoudau niet billijkend — En wie, eindelijk, die  VIII geloof kclit aan het beflier eener alles regeer ende voorzienigheid, zal de wijze, op welke deze gruwelen ontdekt zijn, niet met eerbied bewonderen? Dordrecla, den 14 April 1800. DE VERTAALER. DE    D E SPELONK van STROZZl. Omtrent drie maanden had ik mij te Vénetiën opgehouden; na-alles, wat deze groote ftad merkwaardigs' oplevert, bezigtigd te hebben, maakte ik mij' gereed dezelve te verlasten, toeneen onvoorzien, en, ik mag zeggen, geheel buitengewoon, toeval, mijn verblijf aldaar verlengde, en mij mijn vertrek deed uitftellen. Op een' morgen, dat ik in de ruime zaaien der Boekerij van St. Marcus wandelde, viel mijn oog, bij geval, op een groot Boekdeel in Folio, t/elks omflag ten titel had: Discrizzionne dtlla A cct~  < 2 > caverna cli Strozzi. In de hoop van in dit werk iets te zullen vinden, dat mij dienen kon tot mijn ontwerp van befchrijving, over de onregelmaatigheid der natuur in de beheerfching der mineraalen, verzegt ik een' der opzigters mij" dit boek toe te vertrouwen, en zoo dra ik hetzelve in handen had, ging ik naar een der vengfterbanken, om het aldaar op mijn gemak te doorbladen. Ik had reeds eenige bladzijden gelezen, en wil- de, dewijl het boek mij niet zeer voldeed, het zelve wederom weg leggen, toen ik, nog een blad omflaande, in het papier eenige doorfchijnende caraclers meende te zien. Nieuwsgierig om te weeten wat dezelven mogten betekenen, hield ik het blad tegen het licht, en lat tusfchcn de eerlle dertien gedrukte regels, met welken de gefchiedenis der Spelonk van Strozzi begon, het volgende, met gothifche letters gefdireven: Het wonderbaarlijke dat de natuur in de Spelonk van Strozzi verè'enigd heeft, is minder verbaazend, dan de uitfpoorigheden der hartstogten, van welken zij het tooneel in alle derzelver afgrijslijkheid opiiverc. Er  < 3 ):- Er was iets zoo raadzelachtigs in deze regelen, en iets zoo geheimzinnigs in de wijze, op welke ik dezelven ontdekt had, dat ik geen meester was van eene zekere aandoening. Ik gevoelde zelfs dat die vermeerderde, toen ik, de overige bladen nauwkeurig naarziende, ontdekte dat, van de dertiende tot de dertiende bladzijde, dezelfde woorden in dezelfde caraclers herhaald waren. Ik ben niets minder dan bijgeloo- vig; dit getal, aan het welk de menschlijke dwaaling eenen fchadelijken invloed hecht, was echter, dagt mij, hier niet bij toeval gevolgd; en indien dit zoo ware, was het nog een reden, of liever, een vooroordeel te meer, om deze infcriptie te bewonderen. ■ Ik fchreef dezelve, met potlood, op een ftuk papier, dat ik bij mij had, benevens den titel van het werk, den naam van den drukker, de ftad alwaar en het jaar wanneer het gedrukt was, als mede de noodlottige bladzijden, op welken deze geheimvolle woorden gefchreven waren. Ik floeg zelfs acht op welken rij het in de boekenkas geplaatst wierd, en het aan den opzigter te rug gevende, vroeg ik hem, heel onverfchillig, of men ook .wist wie de Schrijver was van dit werk? De goede geestelijke (want het zijn Dominicaanen, A 2 die  < 4 > ëie het opzigt over deze boekerij hebben) antwoordde mij van neen; maar dat hij geloofde, dat het iemand was, die met de zeldzaamheden der Spelonk van Strozzi zeer wel bekend was. Voor mij, die in dit boek meer gevonden had dan de titel wel aanduidde, was dit antwoord zeer dubbelzinnig; doch uit het vervolg der redenen van den geestelijken bemerkte ik, dat hij daar minder van wist dan ik. Ik nam dus affcheid van hem, en gaf mij over aan de bedenkingen tot welken deze gebeurenis mij ftof gaven. Afgezonderd in een der wanddlaanen van den tuin van St. Marais, las en herlas ik onophoudelijk deze zonderlinge woorden; doch hoe meerder ik die overdagt, hoe minder ik derzelver zin kon bevatten. Hoewel zij in gothifche ca- raéters gefchreven waren, was echter het boek van deze eeuw, en zelfs was de druk nog zeer versch. Van welke hartstogten, ondertus- fchen, kon eene akelige, afgelegene Spelonk het tooneel geweest zijn? Verönderfteld dat er gruwelen gefmeed", of zélfs indedaad gepleegd waren j _ hoe kon men het dan tegenswoordig een tooneel noemen van voorledene afgrijslijkhedcn? — Niets, daarenboven, duidde den tijd aan,  '< 5 > aan, in welken deze regels gefchreven waren. Mogelijk had een kluizenaar, te rug gekeerd van de dwaalingen der jeugd, en het flagtöffer geworden van de woede der driften, deze Spelonk bewoond. Maar leefde hij nog daar? - Wie was hij? - Had men te Venetiën ooit van hem hooren fpreeken? - Zoo veele vraagen te beantwoorden; zoo veele raadzelen oP te losfen. De nagt overviel mij in deze overdenkingen, die zoo veel te moeilijker waren, dewijl 'er „iets was, dat mij eenig licht in dezelven ko» ^ven en het zeer waarfchijnlijk was, dat,-op welke'wijze ik mijne naarvorfchingen ook wilde onderneemen, ik nimmer het regte fpoor zou vinden. De ftilte van den nagt, en de ernst mijner overwegingen hadden mij geen meerdere opheldering gegeven. — Zoo dra het dag was liep ik bij alle Boekverkoopers in Venetiën, en vroeg la Discrizziome della caverna di Strozzi. Doch onder meer dan dertig, welken ik 'er naar vroeg, vond ik 'er niet meer dan drie, die dit werk kenden, en flechts één', die het mij bezor°de Ik kogt dit eenigfte exemplaar, en ging, er mede naar mijne kamer, om op nieuw den A3  ff ):. zin van het orakel te onderzoeken. Myne hoop bedroog mij; ik mogt het geheele boek, van dertien tot dertien bladzijden, doorbladen; op geen derzelven was eenig doorfchijnend fchrift te vinden, en ik zag mij genoodzaakt wederöm toevlugt tot mijn ftuk papier te neernen. Alle deze binderpaalen, verre van mijne nieuwsgierigheid uit te dooven, maakten dezelve nog levendiger. Ik zou (en meer dan eens deed ik zulks) eenige uuren ver gaan om nuttige planten te zoeken, of zeldzaame bcrgftoffen op te zamelen; doch om eene nieuwe leiding van het menschlijk hart. om een' geheimen vouw, waarin zich eene nieuwe hartstogt verbergt, te ontdekken, zou ik tot aan het eind der wereld reizen. De geheimvolle bladen van het zinnebeeldig boek beloofden mij dit genoegen; en ik wilde dus geene gelegenheid verzuimen, die ik mogelijk nimmer zou we.lervincien. - , Ik deed onderzoek naar de Spelonk van Strozzi, en vernam dat dezelve gelegen was in het kleine eiland van dien naam, 't welk in de Adriatifche golf, ten noorden van Venetiën, en r.iet meerder dan vijf mijlen van daar ligt. Al waren het ook honderd mijlen geweest, ik had  -:( 7 > had beflootcn 'er heen te gaan. ■ Des anderen daags kwam ik overeen met een' Gondelier, en na mij van wapenen en eenige mondbehoeften voorzien te hebben, ging ik, met het ondergaan der zon, fcheep. De aart van dit verhaal veroorlooft mij niet hetzelve aftebreeken door eene befchiïjving van de pragt, met welke dit heerlijk licht, langzaam, in de, van deszelfs Kraaien gliniterende, golven nederzinkt. Eene zwakke fchets is dit majeftuëns tafereel onwaardig; doch ik kan aan gevoelige reizigers, welken zich in dit bewonderenswaardig verfchijnfel zoeken te verlustigen, niet genoeg aanbevelen van te gelijk acht te geven op het bijna oneindig getal van fchuiten en gondels, die op dezen tijd van den dag de zee bedekken, en welker flodderende wimpels, door de aangenaame mengeling van hunne verfchillende kleuren, de fchakeering der, aan den hemel drijvende, wolken fchijnen te weêrkaatlen. Na, ten hoogften, anderhalf uur vaarens, ankerden wij in eene kleine baai van het eiland. De Gondelier, na mij aan land gezet en mijn bevel, om mij 'sanderen daags, op het zelfde uur, te komen af haaien, ontvangen te hebben, A 4 wensen-  < 8 wenschte mij ecu' goeden nagt en fpoedde zich te rug. Ik was geland aan de zijde der Spelonk. Nauwlijks was ik tweehonderd fchreden voordgegaan, of de verandering, welke ik aan den grond onder mij befpeurde, deed mij vermoeden, dat ik niet ver meer van dezelve af was* Van fijn en digt ineengegroeid gras, kwam ik op eenen fchraalen heigrond. Mijn gezigt, dat verrukt was geworden door zeer fchoone popelier- en palmboomen, wier zagt bewogen takken en bladeren een aangenaame fchaduw verfpreidden, werd nu getroffen door de befchouwing van zwarte, ftatige dennen, en van, hunne toppen mismoedig ter aarde buigende, treurwilgen. Welhaast bemerkte ik dat ik naar de laagte afging, en na eenige minuuten bevond ik mij vóór de Spelonk. Steile rotfen bedekten den ingang; in derzelver duistere kromtens waren, tusfchen kruipende en met grauwe doornachtige bladen voorziene planten, eenige cipresfen geplant; een rosachtig mosch groeide aan den voet dezer rotfen, welks witte, en als opëengeftapelde punten afzigtlijk bij deze treurige verfiering affiaken, en dezelve nog akeliger maakten. De ftervende ftraaien der ondergaande avond-  -:.( 9 > avondzon, die dezen oord nog flauw verlichtten , vermeerderden deszelfs fomberheid. •—— Nimmer was mijn hart zoo beklemd geweest, dan bij de befchouwing van dit fchrikvcrwekkend tafereel; ik zag, met een foort van berouw van mij denvaards begeven te hebben, van alle zijden om mij heen, doch de zon was geheel onder, en ik zat als in eene afgrijslijke diepte, wier akeligheid niets dan wanhoop en den dood aankondigde. Ach!" riep ik, onwillekeurig en met eene ontroerde ziel, uit: „ Ach! hoe is het mogelijk „ dat, in zulk eene woesternij, de mensch door „ driften is beheerscht geworden ? — en het zon „ hier zijn waar zij hunne verwoestingen ten „ toon fpreiden! hier, waar de natuur eenen grafkuil gelijkt, zonden de hartstogten nog „ leven! Welke ziel is fterk genoeg, om hier „ niet' te Adderen? welke vlam hevig genoeg, „ om hier niet te verdooven?.0, driften! wree„ de driften! zoo gij deze fchrikbaarende rotfen „ komt verontrusten, welke ftille hut zult gij „ dan vreedzaam laaten!" Intusfchen was de dag, of, om beter te zeggen, de fchemering ongevoelig verdweenen, en was vervangen door het blecko fchjjnfel der af-, A s Saa«n-  '< » > gaande maan. Deze omftandigheid droeg nog hij tot de verfchriklijkheid van deze treurige plaats: de reuzengeftalte der rotfen wierd nog affchuw Jijker, en de menigte van dikke fchaduven, welken zij verfpreidden, deed mijn bloed van fchrik verftijven. Eensflags verbeeldde ik mij, dat deze afgrijslijke Spelonk befproeid was geworden met het bloed van eenige voornaame flagtöiFers, en uit eene wijde, donkere opening, welke, als een dreigende muil, vóór mij gaapte, meende ik eenige biauwverwlge fchimmen te zien opltijgen. Men begrijpt ligt dat dit flechts eene beguigcheling was mijner omflelde verbeelding: de rede bedaarde dezelve, en ik ging een ptaatszoeken, alwaar ik den nagt zou kunnen doorbrengen. Ik bad veel moeite die te vinden, en geduurende den tijd, dat ik naar dezelve zqgt, verweet ik mij daar niet eerder om gedagt te hebben. Eindelijk vond ik eene kleine vlakte, welke door een' ouden wilgenboom befchaduwd wierd; ik ging zitten, bezag mijne piftoolen, welken ik in een' goeden ftaat bevond, trok mijn' degen, nuttigde iets van mijnen voorraad, en na mij in mijnen mantel gewikkeld te hebben, lag ik mij neder, in de hoop van wel fpoedig te znllen flaapen. Om-  < P# > Omtrent een half uur had ik dus gelegen, en ik begon reeds in to Animeren, toen een dof en verwijderd geluid mij opwekte. Ik maakte mijn hoofd uit den mantel los, ging overeind zitten en luisterde met de grootfte oplettendheid. Het gerugt, dat eerst fcheen te naderen, hield nu eensklaps flil, en ik hoorde, geduurer.de eenige oogenblikken, niets meer. Dcch welhaa-t wierd het hoorbaarer, en aan deszelfs voordduurenden klank bemerkte ik dat het veroorzaakt wierd door ketenen, welken onder het gewelf der Spelonk voordgefleept wierden. Hun verfchriklijk gerammel, dat van flap tot Hap naderde, wierd duidelijker. Een geweldige flag, welke door de gehccle Spelonk weergalmde, en dien de Echo's herhaalden, deed een' ftuk rots wijken, dat ter affluiting ftrekte aan eene opening, uit welke ik eene groote witte gedaante zag komen, die door eene andere, kleinere, aan een' keten wierd vastgehouden. Na eenige oogenblikken omgewandeld te hebben, kwamen zij regt op mij aan. Ik had geen' anderen tijd dan om mijne wapens op te neemen en mij te verbergen agter den wilgenboom, wiens ftara dik genoeg was, om drie perfoonen te bedekken. Ik was in de fchaduw, en mijne bewegingen konden dus niet be-  < 12 > bemerkt worden. De witte gedaante en die, welke baar geketend hield, kwamen op de plaats, die ik zoo even verlaaten had, en de eerfte gezeten zijnde, maakte de andere den keten van zijnen gevangenen vast aan een' ring, die in de rots was, en welken ik niet bemerkt had; zich vervolgens eenige fchreden verwijderende, nam dezelve een' vuurflag, floeg vuur, Hak een pijp aan, bromde eenige vloeken, en begon te jooken. Na eene akelige* ftilte van tien of twaalf minuuten, welke flechts een paar reizen afgebroken werd door een' zwaaren zugt van den zittenden perfoon, vroeg deze aan hem, die mij toefcheen cipier te zijn: „ Richardol hoe laat is het?" — „ Middennagt," antwoordde de andere barsch. „ Middennagt!" riep de gevangene, met een* diepen zugt, „ helaas! alle uuren zijn m;j hetzelfde, dewijl zij allen door de fmart geken„ merkt zijn! Moet ik dan gedoemd zijn om „ alle dagen te fterven, zonder dat het mij „ geoorloofd is dit ellendig leven te mogen verlaaten?" — „ Voor den drommel!" hernam „ Rkhardo, ,, het ftaat immers flechts aan u, }, om hetzelve aangenaamer te maaken? uwe » koppigheid is oorzaak van uwe rampen; gij „ zor.dt  < 13 > ,Muft gelukkig zijn, zoo gij infchiklijkft waart/- „ Ach, hemel!" antwoordde-de „™ it niet dan ten kosten mijgevangene, „ zoo ik niet, ua" _ net eer, de vrijheid bekomen kan, verkies ik " boven dezelve deze Spelonk. Liever begeer ,', ik te fterven met haar, die ik bemin, dan te „ leven met haar, die ik verfoei." „ Fraaije "denkbeelden!" zeide de cipier, „eene be" koorlijke vrouw te verachten, en een walglijk l rif te beminnen!" - „ ******** hernam do " andere, op eehen toon van droefheid en ver,, ontwaardiging, gij zijt hier om mij te bewaaren en niet om mij raad te geven; is het " niet genoeg dat gij mijn ligchaam in ketenen I houdt, wik gij ook nog meester over mijne , gédagten zijn?" ***** <^d een' vloek, en zweeg. De gevangene zugtte, en met zijn hoofd op beide zijne handen rus- tende, fcheen hij te fchreiën. Geheel bewogen door het tooneel t welk ,k voor oogen had, zoo wel als door de geheimzinnige woorden, welken ik had gehoord, geraakte ik in diepe overdenkingen. tóar*, na nog eenigen tijd gerookt te hebben, klauterde op een fleile rots, brak van deze've kleine teentjes, en vermaakte zich met die  < n > die naai de toppen der omftaande grootere rotfen te werpen. Genoegzaam van hem verwijderd, om mij niet te kunnen hooren, meende ik eenige vertroostende \voorden tegen den ongel ukkigen gevangenen te kunnen waagen; doch om hem niet te doen fchrikken, neuriede ik, niet eene zeer zagte ftem, een klagend preludium. Deze onverwagte klank deed hem echter hevig ontftellen; hij gaf een' halven gil, die door de ontroering afgebroken, en, gelukkig, door den cipier niet gehoord werd. Toen begrijpende, dat, met deze eerfte ontileitenis, zijn vrees geheel verdweenen zoude zijn, zong ik, met eene zagte en langzaame ftem, een gedeelte van de volgende Row.nce, die volmaakt met zijnen toe, ftand overeen kwam. ROMANCE. Gij, cii?, door duurzaam ongeluk, V ziet den weg tot klagren baanen, Ach ! droogt toch eens uw droeve traanen, Ligt naakt het eind' van uwen druk. Hoopt, dat, na uw huigduuri.; lijden, Een lot min wreed uw' ramp vergoedt. — Des fterv'lings wanfpoed wordt verzoet Wanrecr de hoop kón mag verblijden. Hei  -:C 15 > Het lam, Jet moederliefde ontrukt, Ziet men verhaten, hulploos dwaalen. — Het mannetje der Nagtegaalen Is om 't ontroofde jong bedrukt. De hoop vcrzagt liet bitterst lijden, De hoop geeft aan den zwakken mosd. — Ja', der rampzaal'gen laatfte goed Is, dat de hoop hen mag verblijden. De jonge Viza, zedert lang, Kwijnt in de kluisters van een' wreedeu; Om tot zijn' wd haar te overreeden Houdt P:dro haar in harden dwang. De hemel, om haar te bevrijden, Verkiest een' Ridder, vol van moed. — Laat immer dus, in tegenfpoed, De kalme hoop uw ziel verblijden. De held dringt fier ten toren in. Waar Liza hooploos zit te zugten. Zijn arm, dien Pedro poogt te ontvlugten, Straft des geweld'naars fnoode min. De maagd, die zich dus ziet bevrijden, Loont door haar trouw des jongUngs moed. «•» Die weldaên aan verdrukten doet iiet door vergelding zich verblijden. I De  •:( i<5 )> De gevangene wilde mij antwoorden, loen cfotrdo, waarfchijnlijk zijn fpelletje moede1, van de rots af, en naar ons toe kwam. „ Kom aan," zeiue hij" op een' barfchen toon, „ laat ons naar binnen gaan." Tot morgen dan," riep de gevangene, zich naar den wilgenboom keerende, agter welken ik verborgen was; ,, tot „ morgen," antwoordde ik. ,, Wat duivel!" zeide Richardo, „ hoorde ik daar niet fpree. „ ken?" — Het is de echo," hernam de gevangene, „ die mijne laatfte woorden herhaalt." Richardo vergenoegde zich met te zeggen, dac hij deze echo, nog niet opgemerkt had; vervolgens den keten van zijn flagtöffer los gemaakt hebbende, gingen zij beiden in de Spelonk. Geheel alleen en aan mijne nadenkingen overgelaten, herriep ik alle de omftandigheden van deze verfchjning aan mijnen geest: ik vergeleek deze!ven, de eene na de andere, en in de orde, waaiïn zij mij voorgekomen waren, met de woorden uit het Boekdeel, en begon té vermceden, dat de ongelukkige, dien men dus opgefloten hield, het flagtöffer was van eene of andere ver-  -:( 17 > vermogende vrouw, wier liefde hij had geweigerd gehoor te geven. Maar waarom had hij gezegd: liever te willen ft erven met haar, die hij beminde, dan te leven met Mar, die hij verfoeide? — was het voorwerp zijner liefde met hem gevangen ? maar waarom kwam zij dan niet met hem buiten de Spelonk ? — Waarom ook gefproken van fterven ? was dan het voorneemen hen beiden te Aagten? —■ Wat betekenden daarenboven de woorden van Richardo: een walglijk rif te beminnen? — Alle deze, en eene menigte andere bedenkingen liepen in mijn hoofd rond. Naar maate ik de oplosfing van eenigen derzelven meende gevonden te hebben, Hortte eene tegenwerping, welke ik niet voorzien had, mij wederom in onzekerheid. Dus verliep de nagt en een groot gedeelte van den volgenden dag. Duizend ontwerpen liepen door mijne verbeelding: nu, gehoor gevende aan eene laffe vrees, wilde ik dit fchrikbaarend en gevaarlijk oord, voor altoos, ontvlieden; dan weder, dooredeler gevoel bezield, befloot ik, het geene ik gezien en gehoord had den Staats - Inquifiteuren te gaan ontdekken. Ik bepaalde mij tot geen van deze voorneemejjs, en het einde van den dag vond mij in dezelfde befluitloosheid. . ■ Ik liep naar B den  < iS ):- den oever, alwaar mijn gondel van den voorl. gen dag wel fpoedig kwam opdagen; doch ik «öod den Gondelier weg tot 'sanderen daags, onder voorwendfel (dat voor het overige zeer waar was) dat de zeldzaamheden van de Spelonk, meerder dan één' dag verëischten, om dezei ven wél op te merken. De dag verdween intusfchen, de nagt overfchaduwde het aardrijk, en de maan vertoonde' zich flauw en treurig door een zee van dikke wolken; een zuiden wind, die van den kant van Venetiën kwam, deed mij onderfcheidenlijk de klokflagen dier ftad hooren. Steeds verfcholen agter mijn' ouden wilg, telde ik reeds elf uuren, zonder nog iets bemerkt te hebben. Eindelijk, een weinig vóór middennagt, opende zich de uitgang der Spelonk, en ik zag den gevangenen komen, gevolgd van den onbefchoften Richardo. Beiden plaatften zich wederom op de rots, digt bij den wilgen boom; Richardo maakte den keten vast, ftak zijn pijp aan, en verwijderde zich. Ik herhaalde, met eene Sfier zagte fiem, de flotregels der Romance, naar «retke de gevangene met aandoening fcheen te suifteren; vervolgens mij voorzigtig, met het fcalvö lijf, naar hem toe keerende, zonder nog- thans  < 19 )> thans' van agter den boom te komen: „ Kent » gij," vroeg ik hem, „ zeker werk uit de „ boekerij van St. Marcus?" — Hij beefde. „ Ik bemerk," zeide hij, „ dat gij de dertiende „ bladzijden daar van gelezen hebt; doch ik word te nauw in acht genomen om te durven fpreeken. Zoo gij gevoelig zijt voor mijn „ ongeluk, volg dan de aanwijzing van dit briefje, en wanneer gij alles zult gezien hebben, „ handel dan naar de infpraak van uw hart." Ik wilde hem antwoorden, doch de terugkomst van Richardo liet mij maar even tijd om het briefje aan te neemen. Ik verbergde mij op nieuw; Richardo herhaalde dezelfde omflandigheden van gisteren, en de gevangene, het hoofd naar mij toewendende, zong in het heengaan met eene treurige Hem: „ Die weldaên aan verdrukten doet „ Ziet door vergelding zich verblijden." De maan fcheen niet helder genoeg om het gefchrift te kunnen lezen, en het zou onvoorzigtig geweest zijn vuur te flaan, hoewel ik de gereedfchappen daar toe bij mij had. Ik ging dus naar den oever om den dag af te wagten. B 2 Doch  -:( 20 > Doch den voorigen nagt geheel zonder flaapefl doorgebragt hebbende, en vermoeid door de diepe overdenkingen, welken mij dit voorval had veroorzaakt, gevoelde ik een' ongemeene flaaplust; ik legde mij dus neder, en fliep wel dra in. Het was helder dag toen ik ontwaakte. De vermoeidheid, die ik had doorgeftaan, de flaap dien ik genooten, en de fcherpe, falpeteracbtige lucht, welke ik ingeademd had, hadden mijnen honger gefcherpt en mijnen eetlust opgewekt. Doch ik had nog maar zeer weinig levensmiddelen, en ik ftilde dus mijnen honger, zonder denzelven te kunnen voldoen. Ik' zag, met leedwezen , dat, indien ik deze zaak, in welke ik reeds het grootfte belang ftelde, wilde vervolgen , ik naar Venetiën zou te rug moeten, en mijn weerzin om dit eiland te verlaaten ver* meerderde, toen ik het briefje van den gevangenen las, 't welk vervat was in deze bewoordingen : „ Het geene gij van mijne rampen weet, hoe „ verfehriklijk het u ook moge voorkomen, kan „ u geen denkbeeld geven van dat, waar van „ gij onkundig zijt. Zoo gij verlangt dezclven geheel te kennen, en den redder te worden „ van  -:( 2i > „ van den ongelukkigften der raenfchen, maak „ dan morgen, tusfchen middennagt en één uur, „ aan den oever te zijn, regt over de baai, aan „ de zijde van Venetiën. Daar zal een fchuit „ aankomen: volg, zonder dat men u bemerkt, „ de geenen die aan land zullen flappen, dring, "„ zoo veel mogelijk, vooraan, geef nauwkeurig „ acht op alles, en doe daarna wat, in Toortge„ lijke gelegenheden, de eer en het medelijden „ aan edele zielen beveelen." Het is niet moeilijk zieh mijn ongeduld te verbeelden, geJuurende het overige van den dag, en 't welk nog vermeerderd wierd door den'honger, die mij hevig begon te kwellen. Ik doorliep het eiland, doch vond niets dan zeldzaame verfteeningen, en, in de verfchillende engtens der Spelonk, christallen van allerlei gedaanten en kleuren; op een' anderen tijd zou dit zeker van zeer veel belang voor mij geweest zijn, doch thans vermeerderde het flechts mijnen honger, mijn ongeduld en mijne verveeling. Ondertusfchen liep deze verdrietige dag ten einde. De zon verliet den horizond, en mijn getrouwe Gondelier verfcheen. Wel dra waren wij de engte, die ons van Venetiën fcheidde over gevaaren. In deze Had aangekomen, nam B 3 ik  22 y. ik geen* anderen tijd, dan om even in de haven aan land te flappen, aldaar mijnen voorraad te vernieuwen, en een uur daar na herzag ik het eiland. Om het best mogelijk de aanwijzingen van het briefje te volgen, verbergde ik mij agter een' grooten Heen, welke aan den oever der baai geplaatst was, en van-agter welken ik, het hoofd een weinig opfleekende, de zee kon zien. Een goed uur bleef ik in deze gefteldheid, en had dus den tijd om mij doodelijk te verveelen. Omtrent middennagt, (ten min- fien naar ik oordeelde aan de maan, die begon door te breeken, want dewijl de wind gedraaid was, kon ik de klokken te Venetiën niet meer hooren,) omtrent middennagt dan, kondigde een gekletter van riemen, die de ftille golven kliefden, mij de komst aan van een vaartuig, dat welhaast'den oever bereikte, en uit het welke vijf perfoonen, onder de diepfle ftilzwijgendheid, aan land flapten. Één van hun maakte de fchuit vast, terwijl een tweede een lantaarn opende, welke maar even licht genoeg verfpreid-, de om den weg te kunnen onderfcheiden ,• en allen richtten hunnen gang naar de Spelonk. Toen uit, mijn' fchuilhoek komende, volgde ik hen  23 > hen met afgebroken fchreden, en durfde nauwlijks adem haaien: zij fpraken geen woord, en vervolgden, met een' deftigen en geregelden (lap, hunnen weg; het gerugt van hunne treden weergalmde om hun heen, en de Spelonk, welke zij naderden, ving dit gedruis op, en wederkaatfte hetzelve. Welk een tafereel! welk een toeHand! Een dikke nagt, wiens zwarte duisternis door het onzeker fchijnfel der maan, flechts nu en dan, flauw verlicht wierd; een drooge barre grond, bedekt met een fcherp zand, dat onder de voeten uitgleed, en met ftruiken welkers doornachtige takken dezelven deeden bloeden; eene fchrikbaarende menigte van opëengeftapelde, en hunne toppen in de grauwe wolken verliezende, rotfen; eene fombere, akelige, en ijsfelijk gaapende Spelonk; zeer hooga, regtöpftaande dennen, onbeweeglijke cipresfen; en, ter vermeerdering der angstvalligheid, eene doodfche ftilte, welke het verwijderd geluid der, tegen den oever fpoelende, golven nog treuriger maak. te, en de bloeddorftige flappen van vijf booswichten, die ongetwijffeld op een of ander gru- welftuk uitgingen! Zij kwamen aan de Spelonk: één hunner floeg met de greep van zijn dagge op den uitftek B 4 eerier  •:C 14 > cener rots. Eene harde ftem, die uit de Spelonk kwam, riep oogenbliklijk daarna: Verraad! de vijf perfoonen antwoordden op een' akeligen toon: Wraak1, en traden vervolgens de Spelonk in, onder een, drievoudig herhaald, geroep van: wraak! wraak! wraak! Ondertusfchen, gebruik maakende van de duisterheid, en van de ontfteltenis, die de zaamverbondenen fcheen aangegrepen te hebben, voegde ik mij nader bij hen. De lantaarn verfpreidde zijn licht nauwlijks twee fchreden van den geen' af, die dezelve droeg, en het pad, waar op wij waren, was zoo fmal en kronkelig, dat wij niet dan één te gelijk daar konden doorgaan. Het was dus zeer moeilijk, om niet te zeggen bijna onmogelijk, om mij op dat oogenblik te ontdekken : doch zoo dit ook gebeurd ware, en men had mij geweld willen aandoen, zou ik, dewijl mijne wapens in goeden Haat waren, mijn leven duur genoeg verkogt hebben. Voor het overige, banden het denkbeeld, een' ongelukkigen van nut te zijn, en een kort, dog vuurig gebed, dat ik ten hemel opzond, allen fchrik uit mijne ziel, en ik dagt aan niets dan om het vertrouwen te rechtveerdigen, dat de arme verdrukte in mij fcheen te Hellen. Ter,  -:( 25 ):- Terwijl deze gedagten zich bij mij vestigden, voelde ik eene hand op mij rusten, welke ik, om derzelver kleinte en zagtheid, oordeelde die van eene vrouw te zijn. Deze hand, die brandend heet was, drukte de mijne met een foort van iluiptrekkende beweeging, en die driftig op haar hart brengende, gevoelde ik de hevige ea onregelmaatige kloppingen van hetzelve. Ik zweeg zorgvuldig ftil: Gij voelt het, zeide eene zagte, dog hevig ontroerde ftern tot mij, dat is woede, dat is liefde! Naar maate wij verder kwamen, wierd het gewelf wijder; de lichtiïraalen, welken, van tijd tot tijd, uit de lantaarn, op het verwulf en de beide zijden der rots vielen, deeden deszelfs cristallen met duizenden kleuren fchitteren. Welhaast ademden wij eene koude en met kwaade dampen vergiftigde lucht in, door welke ik mij zeer kwalijk begon te gevoelen, en ik bemerkte zulks ook van drie der andere perfoonen. De drie overigen, ïntusfehen, naamlijk de cipier die geopend had, hij, die de lantaarn droeg, en die, welke mij bij de hand had genomen, fcheenen niets daar van te weeten. Op een' kleinen afftand moesten wij eenige, ruw in de rots gehakte, trappen afgaan. BeneB s dea  -:C 26 > den aan dezelven was een klein deurtje, aan het welk onze vóórgaande klopte, en dat zich terftond opende. Wij traden binnen. De duisterheid liet mij niet toe de voorwerpen te onderfcheiden: ondertusfchen verbeeldde ik mij, bij het weinige licht dat wij hadden, eene witte gedaante zich in een' hoek te zien beweegen. Meer kon ik toen niet gewaar worden, want hij die de lantaarn droeg, de kaars daar uit willende neemen, om een toorts aan te fteeken, had het ongeluk die te laaten vallen, waar door dezelve uitging, en wij bevonden ons nu in de zwartile duisternis. Ik beken dat, met welke ftandvastigheid ik ook gewapend was, ik mij pp dit oogenblik niet kon wederhouden van eene angftige huivering. De akelige toeftel die mij omringde, de doodfche ililzwijgendheid, welke mijn fomber gezelfchap in acht nam, de fchrikbaarende donkerheid, de akeligheid deiSpelonk, alle deze omftandigheden verè'enigd bragten mij in de verbeelding, dat ik in een moordhol was, en dat ik wel dra getuige van een gruweldaad zoude zijn. Ik herriep echter mijn ontftelden geest, en befloot, hoewel ik alléén was, den moed des rechtveerdigen te betoonen. die altoos den boosdoener verilomt. Uit  < 27 > Uit een digt bij zijnde keldertje wierd een brandende toorts gebragt, welke op een foorc van kandelaar ftond; deszelfs roodachtig en dampig licht deed mij een fchouwlpel zien, dat ik nimmer zal vergeeten. Mijne hairen reezen tc bergen van fchrik, en al mijn bloed trok naar mijn hart te zamen. Onder een' halven boog van het ingeftorte verwulf, lag, geketend en half naakt, een ongelukkige, dien ik, aan de witte vodden, welken hem bedekten, maar nog meer aan zijn jammerlijk zugten, weldra voor mijnen gevangenen herkende; zijne holle oogen en bijna ontvleeschte armen wendden zich pijnlijk naar een voorwerp, dat ik nog niet bemerkt had, en dat ik, met afgrijzen, ontdekte een lijk te zijn. Richardo, met een woest en wreed gelaat, ftond overeind agter zijn ilagtöffer. Elk der vijf andere perfoonen had eene verfchillenda houding: de fchrik had het gelaat der drie eerHen geheel ontfteld, en op dat van den vierden was eene verftomde gevoelloosheid afgebeeld. Maar hoe de onderfcheidene uitdrukkingen te befchrijven, die de wezenstrekken tekenden van de perfoon, welke mij bij de hand had genomen» die ik toen vermoedde, en nu overtuigd was eene vrouw te zijn? Haar hoed, op den grond ge-  -:( 28 ):J gevallen, liet haare lange en fchoone hairen langs haare fchouders golven; op haar gefronsd voorhoofd, en onder haare bijêengegroeide wenkbrauwen glinfterden, te gelijk, de woede van den haat en de vlammen der liefde. Haare groote blauwe oogen, die felle wraak dreigden, waren bevogtigd met traanen van medelijden. Haare ademhaaling was zwaar en belemmerd; haare handen beefden, en haar gantfche ligchaam was in eene ongewoone wanorde. Geen fpier van haar gelaat, welke niet in beweging was, geen ader van haar hart, die niet klopte. Door tegenftrijdige aandoeningen geflingerd, wilde zij fpreeken en kon geene woorden vinden; haare lippen ftamelden eenige onverftaanbaare klanken; baare geheele ziel blonk in haare oogen, beurtelings floeg zij dezelven met eene fmertlijke tederheid op den gevangenen, en met een wreed yermaak op het nevens hem liggend lijk. Peze moeilijke geiteldheid kon niet lang duuren: een Aroom van traanen maakte een einde aan dezelve; vervolgens zich naar het ftroo-nest keerende: „ Antonio!" zeide zij tegen den ongelukkigen die 'er op lag, „ gij zegt mij beden „ niets; zoudt gij mij niet meer haaten, en f> zoudt gij, tot overmaat mijner ellende, onge- „ voc-  -:( 29 > „ voelig geworden zijn? Ach! ik heb u tö „ zwaar beledigd, om aanfpraak op uwe liefde „ te maaken, maar heb ik u niet genoeg ge„ ftraft, om uwen haat verdiend te hebben? „ Verfoei mij, zeg dat gij mij vervloekt; het „ is niet dan door mijne wonden open te fcheu„ ren dat gij dezelven kunt verzagten, en mijn „ hart, dat zich door den haat voedt, zou door „ uwe onverfchilligheid bezwijken! O „ hemel! hij verftaat mij niet! hij ziet mij niet „ aan! zij (op het lijk wijzende) bezit zijne „ geheele ziel; dood, en ten prooi der wor„ men, heeft zij nog alle zijne tederheid! En „ mij, mij, wier fchoonheid men zoo vaak y, roemde, mij veracht, mij verfoeit hij! Waar„ om ben ik niet dat zij is! maar vooral, waar„ om is zij niet dat ik ben! ik zou dan uwo „ liefde bezitten, barbaar! en zij uwen haat! „ gij zoudt meer doen dan haar haaten, gij „ zoudt haar vergeeten! — Antonio, Antonio l „ zie mij aan; kent gij mij wel? Ik „ ben uwe minnaaresfe' .... ik ben uwe beu„ lin! Zie, deze hand wilde zich aan de uwe „ verbinden, en gij verfmaadde dezelve! Weet „ gij nqg hoe zij zich over uwe verachting „ gewroken heeft?" — Op deze woorden een la-  < 30 ):- laken opligtende, 't welk het doode h'gcbaam gedeeltelijk bedekte, vertoonde zij deszelfs boe. zem, welke met een' diepen dolkfleek doorboord, en deerlijk bebloed was. „ Zie," vervolgde zij, met een' afgrijslijken lagch, „zie, „ dit is mijn werk! zij aanbad u, gij ftelde haar ,, boven mij, en ik flagtte haar met eigen han„ den! Waarom herleeft zij niet, om haar nog„ maals te kunnen vermoorden! ik zou, door „ het drinken van haar bloed, den gloed die „ mij verteert, uitblusfchen! — Hoe fchoon wa» ,, zij toen ik haar den dolk in 't hart ftiet! „ Welk eene vreugd, mijne medevrijiter, aan „ mijne voeten, mij om het leven te hooren „ fmeeken, en flechts den dood te zien verwer- „ ven! en gij zoudt mij niet haaten? „ Mensch, wreeder dan ik! wie zou u het ge„ heim om mij te ftraften ontdekt hebben?" Haare traanen, welken door geduurige fnikken afgebroken wierden, begonnen op nieuw te vloeien, en zij viel bezwijmd in de armen van hun, die haar omringden. Ondertusfchen had de gevangene nog geen enkel woord gefproken; zijn gezigt was onafgebroken op het lijk gevestigd, zijne oogen waren droog, en hij fcheen noch te zien noch te hooien. Zijne on-  rtC 31 )■■- omneêdogende vijandin kwam langzaamerhand weder tot zich zelve. Meer bedaard, naderde zij hem, ging, met den rug naar het doode ligchaam gekeerd, nevens hem zitten, en iprak hem op nieuw aan. „ Mijn vriend!" zeide zij, „ ik wil niet tragten, noch mijn ongelijk, noch „ mijne misdaaden te bewimpelen. Ik heb u „ beroofd van eene aangebeden minnaaresfe, en „ u, door eene voorbeeldelooze wreedheid, ver„ oordeeld om bij haare treurige overblijffels van „ droefheid te fterven. Gij vervloekt mij, dit „ moet gij doen, ik kan mij daar over niet be„ klaagen, en indien gij mij minder haatte, „ zou ik u verSchten. Doch de tijd fielt aan „ alles paaien; de liefde wordt uitgebluscht, en „ de haat wordt verdoofd. Ik, die u zoo wreed „ beledigd heb, ik wil een einde Hellen aan ,, mijne wraak: zult gij dan, die zoo veel gele„ den hebt, geen einde maaken aan uwe fmer» „ ten? Beween Zanetta; zij leefde om u te be„ minnen, zij ftierf om dat gij haar beminde; „ zij verdient uw eeuwig beklag. Maar kunt „ gij haar niet betreuren, dan in dezen akeligen „ grafkuil ? Waarörri aanvaardt gij de voorflagen „ niec, welken ik u doe? Vindt gij het afgrijs„ lijker in mijne armen te leven, dan te fterven in  < 32 > „ in die van een verrottend lijk? in dit affchuwi, lijk hol te vergaan, dan een paleis te bewoo„ nen? Antonio! gij hadt mij beledigd, ik heb „ mij gewroken, en gij wreekte u op uwe beurt; „ wij waren jong, verliefd en Italiaanen. Laa„ ten wij het misdrijf, dat de omftandigbeden ,, en de hichtftreek ons deeden begaan, vergee» ten, en laat een' gewenschten echt aan ons „ beiden, zoo niet het geluk, ten minlten de „ rust wedergeven/' . „ De rust," hernam Antonio, op een' treurigen toon, „ die is voor „ altoos, voor ons beiden, verlooren; de wroe,, gingen verfcheuren uw hart, en de droefheid „ knaagt aan het mijn. Laat mij: nimmer zal „ ik mijne hand verëenigen aan die, welke nog „ rookt van het bloed mijner vriendin!" Zich vervolgens naar het doode ligchaam keerende, „ Ja, mijne waarde Zanetta!" riep hij, „ ik zal „ getrouw zijn aan uwe fchim, en geene echt„ genoote zoeken, dan in de armen van den „ dood!" Antonio zweeg; zijne pijnigfter ftor.d op, fprak eenige woorden met drie der vijf perfoonen, die haar verzelden, en zich vervolgens weder naar den gevangenen keerende: „ Ik ga zeide zij, „ uw Ipt is in uwe handen. Binnen „ vijf dagen ziet gij mij weder, en denk, zoo „ gÜ  ■< 33 )> „ gij Olimpia dan nog verfmaadt, dat het niet ongeftraft zal zijn." Antonio wierp eenblik van verachting op haar. Richardo ging vooruit met zijne toorts; ik zorgde de agterfte te zijn, en den ongelukkigen bij de hand neemende, zeide ik, met eene zeer zagte item, tot hem: „ Binnen vijf dagen zult gij gewroken zijn." Mijn uitgang uit de Spelonk was niet minder geheim en gelukkig, dan mijn ingang geweest was. Ik verwijderde mij van Olimpia en haar gevolg, die weder naar hun vaartuig gingen, en ijc bragt het overige van den nagt en den volgenden dag door met middelen te bedenken, om .de fnoodheid te doen ftraffen en de onfchuld te doen zegepraalen. Ik begon nu dit weeffel van' onreehtveerdigheid een weinig te ontwarren; het geen ik gezien had verfpreidde eenig licht over den zamenhang: de geheimzinnige regels uit het boek verkregen nu eenen zin, en ik kon aan het grootfte gedeelte der redenen van Antonio eenen uitleg geven. Welke duisterheid 'er, voor het overige, nog voor mij in dit voorval was, ik wist genoeg, ik wist zelfs te veel, om niet te kunnen voorzien, dat hetzelve, indien het door C de  < 3+ >.- de twee partijen zeif moest gefchikt worden, een treurige ontknooping zoude hebben. JEr was geen hoop dat het hart van Antonio, zedert te lang verbitterd, zich zou laaten vermurwen, om aan de begeerte van Olimpia te voldoen; en hij had alles van deze wreede vrouw, voor welke het misdrijf een vermaak, mogelijk eens nooddruft, althans zeer zeker een fpel was, te vreezen. Van een' anderen kant, gefield dat de verëeniging dezer, in aart en carafter zoo zeer van elkander verfchillende, perfoonen werklijk konde plaats hebben, kon dit echter niet anders, dan ten kosten van beider rust zijn. Indedaad, zou niet de onfchuldige Antonio de moorderesfe zijner beminde in zijn bed hebben: moeten toelaaten? en zou niet de misdaadiga Olimpia de hand haars minnaars bekomen hebben , ten prijs van het bloed haarer medevrijfter ? Eene dusdanige omkeering, zelfs in het enkel denkbeeld van orde, moest noodwendig tusfchen dit paar, reeds onverzoenlijke vijanden, eenen haat ontfleeken, welke zoo veel te heviger moest zijn, naar maate zij dien zouden poogen te verbergen, en het was mij niet moeilijk de akelige? en bloedige gevolgen daar van te voorzien. Om dus de gevaajen eener weigering, of van zooda-  4 35 > danig een huuwlijk, vóóïtekomen, bleef mij flechts ééne partij te kiezen. Het opperbeftier van Venetiën berust, zedert onheuglijke tijden, in handen der doorluchtigfts gedachten. Den adeldom alléén behoort de uitoefening der fouvereine magt, en die der ampten welken daar aan verknocht zijn. Doch om een evenwigt te Hellen tegen een Vermogen, dat in tirannie zoude kunnen ontaarten, heeft de wetgever gezorgd, dat een rechtbank, zoo achtbaar als vreeslijk, geduurig waakzaam is op de handhaving der rechten, en ter beveiliging derzelven tegen de Ariftocratie. Deze hoog- fle rechtbank, bekend onder den naam van Raad der Tienmannen, dewijl'dezelve uit dit getal leden beftaat, verëenigt aan de gewigtige zorgen, om de Republiek te befchermen tegen de onder* neemingen der hcerschzucht, die, niet minder belangrijk, van dezelve te zuiveren van de geweldenaarijën der misdaad. Eene godsdienftiga vrees, eene diepe geheimhouding omzwagtelen de werkzaamheden van deze Staats-Inquifitie, die, voor het gewigt van haare vreeslijke maje-* fteit, zoo wel den edelen Doge als den geringften burger doet beeven. 'Er zijn weinige gedagten, welfeen zij niet raadt, en weinige daaC 2 den,  en 2ich op het orgel daar bij zou accompagneeren. De toeloop was buitengewoon; reeds ten twee uuren was de kerk der geestelijken van de heilige Drieéénheid opgepropt met menfchen, hoewel de plegtigheid eerst ten vijf uuren moest beginnen. Na d» leerreden, naar welke nauwlijks geluisterd werd, zoo hevig was het verlangen naar de fchoone zangfter, kondigde een konftig preludium, op het orgel, haare tegenwoordigheid aan. Alles zweeg; men veroorloofde zich nauwlijks adem te haaien, en aller zielen plaatflen zich in hunne ooren. Olimpia, haare vlugge vingeren over de ligt bewegende klavieren des orgels ■hatende dwaalen, trok de verrukkendfte toonen uit hetzelve. Doch toen haare lieflijke item, aan de klanken van dit fpeeltuig gepaard, het verwulf des tempels vervulde, ging de opgetogenheid der toehoorers deszelfs paaien te buiten, en barstte, zonder acht te flaan op de heiligheid der plaats, uit in eene luidruchtige en voordduu-, rende toejuigching. Op het oogenblik dat de zegen uitgefproken zoude worden, fchooven de geestelijken het gordijn weg, dat hen voor het gezigt des volks verborg, en de oogen der aanfchouweren konden nu  -:( 4i nu de geene bewonderen, die even te vooren hunne ooren verrukt had. Olimpia naderde met waardigheid en bevalligheid, en zong nu, alléén, eene afdeeling van eenen lofzang. Doch niet lang had zij dus gezongen, of haare Hem wierd merkbaar ontroerd, en eensflags door eene geweldige beeving aangegrepen wordende, kon zij haar gezang niet 'voleinden. Men weet dit toeval aan de aandoening, welke haar, geduurende de uitvoering van het eerfte ftuk, bevangen had; dog deze haare zwakheid had eene geheel andere oorzaak. Onder de talrijke en fchitterende jeugd, wier oogen zij naar zich trok, bemerkte zij een' jong" Heer, die de zijnen, op eene veelbetekenende wijze, op haar gericht had. Olimpia kon zich niet weêrhouden van eene hevige ontroering, welke toenam naar maate zij, door eenen zijdelingfchen blik, bemerkte, dat dezelfde oogen onafgebroken op haar gevestigd waren. De liefde, welke zij nog niet kende, verkoos dit tijdftip om in haar hart te fluipen. Hij drong dóór in hetzelve, vestigde zich daar als meester, en regeerde als dwingeland. Eén oogenblik zette het ligt vonkend temperament der jonge Signora in feilen brand, en de verC 5 fchrik-  < 42 ):- fcbriklijkfte der driften verfcheurde eene ziel, yóórbedemd om door die allen gefolterd te worden. Van dit oogenblik af aan had zij noch rust, noch kalmte meer. De vertroostende konden, en de aangenaame beoefening derzelven waren haar geheel fmaaklcos geworden, en wierden verzuimd. Geheel overgegeven aan haare hartstogt, niet ademende dan om te beminnen, en niets dan razernijëu der liefde gevoelende, vergat Olimpia de rechten van haare kunne, en de pligten van haaien rang. Van de waardigheid yan eene zedige en eerbaare dochter afdaalende tot de onbefchaamde vrijpostigheid van eene ligtekooi, deed zij den eerden aanval op het hart van den Ridder, die het haare vermeesterd had. Dit was een jong Napolitaans Plecr, Laurentini genaamd, van de beste gaven der natuur en der fortuin rijldijk voorzien, doch van losbandige grondbeginzels en een wispeltuurig carader. Hij befchouwde de bekentenis van Olimpia als eene aangenaame ontmoeting, zeer gefchikt om de lijst zijner overwinningen nog met eenen naam te vermeerderen. Daar intusfchen het verdand zijner minnaaresfe even zoo beoefend, als haare gedeldheid vuurig was, Wierd  < 43 > wierd Laurentini welhaast ernftig verliefd, ea Olimpia hield hem, door haar vindingrijk vernuft, en haare uitmuntende geestvermogens, geduurende eenige maanden in haare boeien gekluisterd. Na verloop van eenigen tijd echter, terwijl de hartstogt van Olimpia nog geftadig toenam, verdween die van Laurentini, reeds grootendeels verzadigd, langzaamerhand. Op zekeren dag fchreef hij, onder een gezogt voorwendfel, een' affcheidsbrief aan zijne minnaaresfe, en maakte zich gereed Venetiën te verlaaten. Een oogenblik gaf Olimpia zich over aan den wanhoop; doch alle de kragten van haaren geest herroepende, befloot zij door geweld eenen minnaar te wederhouden, die haar zoo verraderlijk meende te ontfnappen. Zij had, in het klooster, de vrijheid om uit te gaan wanneer haar zulks behaagde, en van deze vrijheid had zij ook gebruik gemaakt, ter begunftiging der bijëenkomften met Laurentini. — Zij ging dus, na van de ontfteltenis, welke haar de brief van haaren trouwloozen minnaar veroorzaakt had, herkomen te zijn, naar het paleis van Gustiniani, riep haar* vader den Senateur en haare broeders bijeen, ontdekte hen haare lief»' de,  < 44 ):-" de, bewimpelde geene haarer misflagen, en befloot eene bekentenis, welke hun belgde, met deze woorden, die hen weder met haar bevredigden : „ Ik ben fchuldig; doch mijn misdrijf te her'„ ftellen ftaat alleen aan hem, die mij hetzelve heeft doen begaan. Laurentini is gefproten , „ uit doorluchtig bloed, dat zich aan het mijne „ kan verbinden. Zoo gij over mijne liefde be„ hoort te bloozen, gij zult dit niet over mijn „ huuwlijk behoeven te doen. Nog dezen avond „ kan de verachtlijke minnaar uwer dochter haar ,, waardige echtgenoot worden, en gij kunt een* „ zoon en broeder omhelzen, in hem, dien gij „ thans als eenen vijand moet aanmerken." De vader van Olimpia keurde het ontwerp zijner dochter goed. Zij fchreef aan Laurentini, en haar voorneemen ontveinzende, verzogt zij hem, 4n de tederfte bewoordingen, haar met zijn laatfte bezoek te verëeren. Zij beefde van vrees, dat hij aan haar verzoek niet zoude voldoen, doch ftelde zich gerust, toen zij een inwilligend antwoord van haaren minnaar bekwam, en wagt. te hem met bedaardheid af. Gewoonlijk hadden zij hunne bijeenkomst op een kerkhof, niet verre van eene kleine, eenzaa- me  < 45 > me capél. Olimpia had gezworen, dat deze plaats, die getuige van haare zwakheid geweest was, het ook van haaren moed zoude zijn, en dat, waar zij de belediging had ondergaan, zij ook voldoening voor dezelve zou bekomen. Ten tien uuren, des avonds, begaven zich de vader en broeders van Olimpia, door haar geleid, en van eenen geestelijken verzeld, naar het kerkhof; zij raadpleegden een oogenblik, doch eenige verhaaste fchreden hoorende, verborgen zij zich, met hunne toortfen, in de capél. Olimpia deed haaren minnaar, ohder de vletendue liefkozingen, eenige zagte verwijtingen, en lokte hem vervolgens, onder voorwendfel van de koelte der avondlucht, in de capél. Daar gekomen zijnde doeg zij beide haare armen om hem heen, en half op den voet van het altaar leunende: „ Mijn dierbaarde vriend!" zeide zijtot hem, „ indien gij mij bemint, gelijk gij mij „ zoo dikwils gezworen hebt, waaröm vereert „ gij mij dan niet, vóór uw vertrek, met den „ geheiligden naam van uwe echtgenoote? Daar „ ik u de gunden daar van heb toegedaan, kunt „ gij mij dan de rechten weigeren? Zoudt gij „ een ongelukkig meisje verlaaten, dat haare „ groot-  < 4* ):- „ grootfle eer in de deugd Relde, en dat nu „ haare fchande zou moeten bevveenen? O he„ mei! zoo Laurentini mij verfmaadt, tot wien ,> zal ik dan toevlugt neemen!" Laurentini verzekerde haar, dat bij zijne terugkomst, die wel fpoedig zoude zijn, hij niet zou aarfelen haare wenfehen, welken ook de zijnen waren, te vervullen. „Indien dit uw „ voorneemen is," hernam Olimpia, „ waarom „ het dan niet op dit zelfde oogenblik volvoert?" Laurentini bragt hier tegen in, dat, daar het reeds zoo laat was, men bezwaarlijk nu een' geestelijken zou vinden om hen te vereenigen. „ Ik heb daarin voorzien," antwoordde zij hem, „gij hebt flechts één woord te fpreeken, de „ Priester is bij de hand Maar wat zal „ uw vader zeggen?" vroeg Laurentini. „ Ik heb hem onze liefde ontdekt, hij flemt in „ ons geluk." De verraschte jongman had nu geene tegenwerpingen meer, en zweeg. Op die oogenblik gaf Olimpia een teken, en de GtminimPr. gewapend en met toortfen voorzien, omringden de beide gelieven. Laurentini iloeg de hand aan zijnen degen, doch wierd terftond ontwapend. De vader van Olimpia verweet hem de verletding zijner dochter, haare broeders voegden zich  -:( 47 > Zich bij hem, en zwoeren Laurentini, dat hij niet uit de capél zoude komen, dan met den titel van echtgenoot der jonge Venetiaane. • Het zij de Napolitaan gehoor gaf aan de liefde, het zij hij bezweek voor de vrees, althans, ■na van de verbaasdheid, in welke hem dit onverwagt tooneel geftort had, herkomen te zijn, reikte hij de hand aan Olimpia. De geestelijke klom op het altaar en begon het formulier. De vergenoeging fchitterde op het gelaat der verheugde Gustiniani's; doch het is niet te bepaalen welk eene hartstogt 'er op dat van Olimpia was afgebeeld. De Priester fprak, na dat de gelieven de wederzijdfche beloften afgelegd hadden, den zegen over het huuwlijk uit, en de hemel had hen tot echtgenooten gemaakt, toen Olimpia, haare hand uit die van Laurentini los maakende, een' dolk van onder haare klederen kreeg, en dien den ongelukkigen in het hart drukte, welke, onder het geven van een' vervaarlijken fchreeuw, op de trappen van het heiligdom nederftortte. ■ Zie daar," brulde zij met eene verfchriklijke ftem, „ zie daar het loon voor uwe verraderij! „ ga nu naar Napels, en verhaal daar hoe eene „ vrouw, eene Italiaane* eene beledigde min- ,, naa-  < 48 ).- „ naaresfe zich wreekt. Zoo gij mijne hand ,, geweigerd hadt, zou ik uwe trouwloosheid „ geftraft hebben; de vrees heeft u dezelve doen „ aanvaarden, thans ftraffe ik uwe lafhartig- „ heidl" Geduurende vier jaaren, welken op deze fchrik-. baarende ontknooping volgden, wist men niet wat van Olimpia geworden was; men vermoed, de zelfs dat zij, op last van den Raad, reeds in 't geheim geftraft was, toen zij, twee maanden na den dood haars vaders, wederom, fchooner dan ooit, in Venetiën verfcheen. Dewijl haar geval niet veel gerugt gemaakt had, en flechts aan een zeer klein getal perfoonen bekend was, wierd zij met algemeene toejuigching ontvangen. Zij wendde voor van eene lange reis te rug te komen, en noemde verfcheiden landftreeken welken zij doorgetrokken was; doch het is waarfchijnlijk dat het aanzien, in 't welk haar vader ftond, haar voor eene fchandelijke ftraf beveiligd had, en zij dus den tijd haarer afwezigheid in de ftaatsgevangenis van Venetiën had doorgebragt. Hoewel dit geval van Olimpia geheel geene betrekking had tot de zaak, met welke .ik mij thans bezig hield, daar hetzelve echter een groot licht  < 49 )> licht verfpreidde over het caraéter van deze vrouw, was het mij bijzonder aangenaam daar van onderricht te zijn; voorzien dan van deze aanwijzingen, liet ik mij aandienen aan het paleis van een' der Staats-Inquifiteurs. De Heer Rozellino (dit was de naam van dezen Senateur) mij een bijzonder gehoor in zijn cabinet toegedaan hebbende, deed ik hem een uitgebreid en nauwkeurig verilag, bij het welke ik geene de minfte omftandigheid vergat, der gebeuren is fen, van welken het eiland en de Spelonk van Strozzi het tooneel geweest en nog waren. Ik berichtte hem ook van het, om zoo te fpreeken, wonderbaarlijk toeval, dat mij aanleiding had gegeven tot de ontdekking daar van, voegde bij mijn verhaal dat der treurige gefchiedenis van Laurentini, en hield vooral aan op den dringenden ipoed, welken de voorziening in dit geval verëischte, zoo men niet wilde dat Olimpia een tweede flagtöffer maakte. Rozellino luisterde, met zoo veel deftigheid, als aandagt, naar mijn verhaal. Ik gaf zorgvuldig acht op zijne gelaatstrekken, doch kon niet bemerken dat de naam, of de gruweldaaden van Olimpia, eenige de minfte verandering in dezelven te weeg bragten: zoo moeilijk is het, de D waa-  < 50 ): waare aandoeningen der ziel van eenen Staatsman te onderfcheiden, agter het masker, met 't welk de ftaatkunde zijn aangezigt bedekt. ,, Ik bedank u uit naam van den Staat," zeide Rozellino, zoo dra ik geëindigd had met fpreeken, ,, voor den moed, dien gij betoond hebt, „ in het ontdekken van misdrijven, waar bij des„ zelfs zekerheid het grootfte belang heeft. Gij „ hebt voor den rol van eenen lafhartigen ver„ klikker, die zijne Hagen van agter het fcherm „ toebrengt, dien verkozen van eenen loflijken „ aanbrenger, die den verbreeker der wetten „ uittart, om zich, in tegenwoordigheid des ge„ rechts, tegen zijnen befchuldiger te verdedi„ gen. Zijt gerust, hoexvel de Regeering van „ Venetiën den fchrik volftrekt nodig heeft, toe „ een werktuig, om de magt der grooten en de „ afhanglijkheid van het gemeen ftaande te hou-" „ den, geloof echter dat zij de deugd weet te „ achten, en fchoone daaden te beloonen. Ik rt ga op het oogenblik zelf den Preildent van ,-, den Raad verwittigen, en beloof u, nog dezen ,-, avond gehoord te zullen worden. Een waar „ Staats-lid moet niet flaapen, wanneer het mis;, drijf waakt, noch rusten, vóór hetzelve ge„ ïtraft is. Ontftel u niet over de plegtigheden, „ di©  -:( Si „ die bij de Inquïfitie gebruiklijk zijn; gehoor» „ zaara aan de bevelen der Sbirren, die u ten „ elf uuren zullen komen af haaien, en volg hen ,, met volle vertrouwelijkheid. Het Zwaard der „ gerechtigheid moge den boosdoener doen bee„ ven, doch het jaagt den deugdzaamen geene „ vrees aan, dewijl hij overtuigd is, dat het „ alleen ter zijner befcherming wordt uitgeto„ gen/' Ik verliet den Heer Rozellino, en begaf mij tot mijnent. Op de kleine wandeling, welke ik dien dag nog deed, meende Ik te bemerken dat een man van een gemeen, doch befcheiden voorkomen, mij van verre overal volgde, en mij nauwkeurig in *t oog hield. Dit verwonderde mij niet; na de ontdekking dezer geheimen kon ik iigt begrijpen, dat ik geen meester meer over mij zei ven ware, en dat de Regeering en haare verfpieders, geduurende eenigen tijd s over mijne vrijheid zouden befchikken. De wijzer mijner buisklok ftond zeven minuuten over elf uuren, des avonds, toen drie hamerflagen en de woorden; Doe open, in den mam van den Raad der Tienmannen'. mij de komst zijner bedienden aankondigden. Weldra waren zij aan mijne deur, welke ik, onder een eerbiedig ftilD zwij-  •••( 52 > zwijgen, opende. Zij waren vijf in getal:' dö voorfle, een klein ebbenhouten flokje, met een ivooren knopje, van onder zijnen mantel haaiende, raakte mij, in naam der doorluchtige Republiek. en der ontzachlijke Inquijitie, zagtjes met hetzelve aan, en gaf mij een teken hem te volgen. Ik gehoorzaamde. Wij gingen den trap af zonder iemand te ontmoeten. Beneden aan denzelven wagtte ons een gondel; wij traden daar in, en in minder dan een vierdedeel uurs flapten wij, vóór het paleis van den Raad, aan land. Hier bond de bevelhebber der Sbirren mij eenen doek voor de oogen, en dus geblind geleidde hij mij, omringd van de vier anderen, door verfcheidene galerijen in de zaal, alwaar de Inquifiteurs hunne zitting hadden. Uit de flilte, welke aldaar heerschte, vermoedde ik dat zij niet vergaderd waren, en dat ik flechts aan een' enkelen zoude te antwoorden hebben. En indedaad, eerst na eenige oogenblikken verzogt eene zagte, doch duidelijke en welluidende flem mij te gaan zitten. „ Gij hebt u," vervolgde dezelfde Hem, „ de»' „ zen morgen vervoegd aan het paleis van den ,, Senateur Rozellino, en hebt hem de gewigtige „ ontdekking gedaan van verfcheiden misdrijven. „ Zijt  53 > Zijt gij genegen dit bijzonder vertrouwen te „ veranderen, in eene wettige aanklagt?" „ Ja, Signor!" antwoordde ik. „ Doe dan den eed op het heilig Evangelie, „en bij het Crucifix, dat het geene gij zult „ zeggen de waarheid is." < „ Mijn geloof verbiedt mij bij het beeld van Je„ zus te zweeren; doch zoo gij het veroorlooft, , zal ik den eed doen op het Evangelie." Ik verbeeldde mij eenige zagte, vermengde ftemmen te zamen te hooren fpreeken. Mijn voorftel werd mij toegeftaan, en ik deed den eed, met de regterhand uitgeftrekt op het Evanjgelie. „ Begin uw verhaal," hervatte de {tem, „ en „fpreek langzaam en duidelijk, op dat de Ge„ heimfchrijver aantekening kan houden van de „ voornaamfte omftandigheden." Ik verzamelde een oogenblik mijne denkbeelden, om dezelven geregeld te kunnen voordraagen, vervolgens mijne ftem verheffende, herhaalde ik al het geen ik, dienzelfden morgen, aan den Heer Rozellino gezegd had, en 't welk de lezer tot hier toe gevouden heeft. Toen ik geëindigd had vroeg de voorige ftem aan den Geheimfchrijver, of zijne aantekening D 3 ^-  < 54 gereed was? deze daar op: ja, geantwoord hebbende, las dezelve overluid, en ik bevond die volmaakt overèénkomftig met mijn verhaal. Na mij toen gevraagd te hebben, of ik mijne aanklagt ftaande hield, en mij verzogt te hebben dezelve te tekenen, beval men aan eenen ge. rechtsdienaar, mij den blinddoek af te neemen. De vertooning, die op dit oogenblik mijn gezigt trof, was indedaad grootsch en eerbiedwekkend. De zaal, in welke ik mij bevond, was ruim, en door eenen kringswijzen rij pilaaren onderfieund. Van boven af, tot op drie voeten van den grond, was dezelve rondsom met een zwart laken bekleed. Twee groote lampen, welken, met ketenen, aan de zoldering vast gehecht waren, brandden met een dikke en fombere vlam, die aller aangezigten met een donker rood kleurde. Aan het eind der zaal was, onder een fcharlaken, en met zwarte en witte vederen vereerd gehemelte, een groot Christusbeeld vaji marmer geplaatst, en aan deszelfs voeten eene lange tafel met een zwart kleed overdekt, om welke, op gothifche armftoelen, do tien Inquifij ieurs benevens hunnen Geheimfchrijver zaten, gekleed in eenen zwart fatijnen, met purper ge- bor-  55 > borduurden tabbaard. Verfcheiden Staats-bedienden en Sbirren Honden, met hunne roeden in ds hand, agter hen, en ik was, met twee der laatstgenoemde perfoonen nevens mij, geplaatst regt over het Crucifix, omtrent tien fchreden van de tafel. De Geheimfchrijver bood mij mijne aanklagt aan, welke ik tekende. Vervolgens toonde de Prefident mij een boekdeel in Folio, en den titel • open flaande, vroeg hij mij, of ik hetzelve herkende? Ik antwoordde, dat ik het geloofde de Befchrijving der Spelonk van Strozzi, en hetzelfde te zijn uit de boekerij van St. Marcus; en te gelijk het Huk papier uit mijn' zak haaiende, cp 't welk ik de doorfchijnende woorden der negende bladzijde uitgefchreven had, en welken van dertien tot dertien herhaald waren, gaf ik die aan den Raad te lezen, en verzegt dezelven tegen het boek te mogen vergelijken. Deze proef werd mij toegedaan, en ik deed die met hetzelfde gevolg als de eerftemaal. Na nog eenige plegtigheden befloot de Raad, dat, ten langften binnen drie dagen, drie hunner leden, met eene genoegzaame magt voorzien, zich naar het eiland Strozzi zouden begeven, en dat ik hen zoude geleiden. De Raad wenschte mij geD 4 luk'  < 56 >• luk met mijnen deugdelijken moed, zoo als hijhet noemde, en beval dat ik, in afwagting van den beflemden dag, in gijzeling zou blijven in één der vertrekken van het paleis, en dat men mij met alle mogelijke onderfcheiding zoude behandelen. De morgen van dien dag gekomen zijnde, kwam men mij waarfchouwen, dat ik mij gereed zou houden tegen 's avonds ten tien uuren. Ik gevoelde hier over eene ongemeene blijdfchap, niet zoo zeer dewijl ik ontflagen zoude worden' uit mijne gevangenis, deze was niets minder dan lastig, maar om 'dat ik ging medewerken, om die van den ongelukkigen Antonio te doen eindigen, en waarfchijnlijk zijne vloekwaardige vijandin te doen ftraffen. Op het bepaalde uur kwamen twee Sbirren mij af haaien, en geleidden mij in een overdekt vaartuig, in 't welk zich reeds de drie Inquifï. teurs bevonden, benevens twee gerechtsdienaars en eenigen gewapenden. De voornaamfte der drie, 't welk de Heer Rozellino was, gaf, na onder ons allen maskers te hebben doen uitdee, len, bevel om af te fteeken. Wij waren welhaast in 't gezigt van het eiland, doch in plaats van hetzelve aan te doen aan de zijde van Ve- ne<  -•( 57 rjetiën, alwaar Qlimpia moest aankomen, voeren wij de baai voorbij, en landden aan een' kleinen inham, aan de oostzijde. Hoewel de nagt ongemeen duister was, en wij, bij het flauw ftarrenlicht, nauwlijks den weg konden onderfcheiden, wilde echter de Heer Rozellino, om niet ontdekt te worden, volftrekt niet dat men toortlén zoude aanfteeken, en beval den weg, onder de diepfte ftilzwijgendheid, en met het het minst mogelijk gerugt, te vervolgen. Toen wij tot op een' kleinen affland genaderd waren, raadde ik hem om aldaar vier mannen op fchildwacht te plaatfcn, ten einde niet onverhoeds overvallen te worden, met bevel, hen, die daar voorbij zouden komen, aantehouden en te kluisteren. Deze voorzorg genomen zijnde, kwamen wij welhaast aan den voet der Spelonk. Ik wees den Inquifiteuren, in het voorbijgaan, den wilg aan, agter welken ik mij verbergde, toen ik den gevangenen hoop en moed zogt in te boezemen. Wij kwamen eindelijk tot vóór den ingang-: ik herinnerde mij het teken, en floeg met mijne dagge. Dezelfde ftem riep: Verraad', wij beantwoordden dit met het woord: Wraak! ("indedaad thans zeer toepaslijk op de omftandigheidj en de Spelonk wierd ons geopend. D 5 AL  -:( 53 y.- Alvoorens echter binnen dezelve te treden, oordeelde ik het voorzigtig, ons te verzekeren van allen die daar in waren; doch om dit zonder bloedftorting uittevoeren, nam ik toevlugt tot de list, en fprak, vrij hard, den naam van Richardo uit. De cipier, die ons geopend had, herhaalde denzelven met eene zeer luide ftem, en de echo's dezer duistere gewelven dien ter ooren van Richardo gebragt hebbende, verfcheen deze welhaast. Door het licht eener toorts, welke hij in de hand had, ontdekten zij fpoedig dat wij gemaskerd waren, en de twee cipiers betoonden deswegens niet weinig ongerustheid, welke tot den grootften angst overfloeg toen wij, hen omringd hebbende, hen voor onze gevangenen verklaarden, en hun geboden ons het hol van Antonio aan te wijzen. Het was zonderling deze wezens, op wier gelaat, even te vooren, eene woeste onbefchroomdbeid uitblonk, nu door de vrees geheel verplet te zien, en een volmaakt afbeeldfel opleverende van hec verïedeld misdrijf. Geheel verbleekt gingen zij beiden, zonder een enkel woord te fpreeken, nevens elkander ons vóór door het gewelf; en toen zij voor de deur des kerkers van Antonio kwamen, beefde Richardo zoo fterk, dat hij nauw-  -•C 59 > nauwlijks den fleutel in het flot kon omdraaien. Op het erbarmlijk gezigt van den ongelukkigen Antonio, welke met eenen keten aan een Hinkend lijk gehecht was, nevens het welk hij lag te zieltogen, beefden de Inquifiteurs van fchrik te rug. Zij konden bezwaarlijk de verontwaardiging verbergen, welke dit fchouwfpel hun veroorzaakte, en het duurde eenige oogenblikken, eer zij hunne bedaardheid en achtbaarheid konden herneemen. Ik wendde mij, mijn masker afneemende, tot den gevangenen: „ Gij „ ziet, ongelukkig jongman!" zeide ik tot hem: „ dat mijne beloften niet iedel zijn. Het is „ thans geen medelijdend, doch onvermogend », fchepfel meer, dat zich uwe zaak aantrekt; „ de hemel heeft gewild dat die in handen der „ opperfte magt gekomen is, het is de Republiek „ zelve, die u komt verlosfen. Ja," vervolgde de Heer Rozellino, insgelijks zijn masker afligtende, „ gij ziet hier vóór u den Raad der ,, Tienmannen , vertegenwoordigd door drie ,, van deszelfs leden. Aangefteld om de on„ fchuld te befchermen en het misdrijf te ftraf„ fen, zal hij heden dien dubbelen pligt ver- » vul-  :( 6o ):- „ vullen. Wees vrij, Antonio! het is thans aaff „ Olimpia uwe kluisters te draagen." Antonio, geheel verbijfterd, kon noch 2ijne ooren, noch zijne oogen gelooven. De verwondering, de onzekerheid, de erkentenis, de vertedering blonken, als om ftrijd, op zijn gelaat; zich eindelijk geheel aan de Jaatfte overgevende, berstte hij uit in een* vloed van traanen, en fprak niet dan door gebaarden en zugten. Nu hief hij zijne betraande oogen en nog geketende armen ten hemel, dan wendde hij dezelven naar bet ligchaam zijner beminde Zanetto, Men begrijpt ligt, dat wij niet ongevoelig bleven, bij dit treffend tooneel; doch een ander, van een* geheel verfchillenden aart, had ondertusfehen buiten de Spelonk plaats. Olimpia en haar gevolg, op de gewoone plaats geland zijnde, waren zeer gerust genaderd tot aan die, waar onze posten flonden; doch op het oogenblik dat zij die wilden voorbijgaan, wierden zij aangegrepen en geboeid. De naam der Inquifitie, die de geleiders van Olimpia verdomde, ontftak in deze trotfche vrouw alle de driften der woede, en alle de begeerten naar ffrïtók. Niet alleen dat haar prooi haar ontrukt wierd,  -:( 6i ).- tvierd, op het oogenblik dat zij dien dagt tö verflinden, maar zij zelve verviel in handen van een' verfchriklijken rechtbank, dien zij reeds kende, en die zij dus wel konde gisfen, dat haar ditmaal geene genade zou bewijzen. De Sbirren hadden bevolen dat zij, in de tegenwoordigheid der Inquifiteurs, in het hol van Antonio zoude gevoerd worden: men fleepte haar, fchuimbekkende van woede, derwaards; haar ijsfelijke gillen en vervaarlijk gebrul deeden de holligheden der Spelonk weêrgalmen; zij verfcheen met de banen overeind ftaande en verllrooid, den boezem ontbloot en hijgende, de oogen bloedig en als uit haar hoofd willende dringen, en den mond affchuwlijk getrokken. Even als een verwoede tijgerin, en als om hem met haare handen te verfcheuren, wilde zij op Antonio aanvallen, doch men hield haar door kragt van armen en ketenen te rug. Wanhoop ig wierp zij zich op den grond, in welken zij razende beet. Was dit, ó hemel! die onver- gelijklijke fchoonheid, welke de roem van haar geflacht en de bewondering van Venetiën geweest was? Rozellino, na Antonio beloofd te hebben dat de everblijffels van Zanttta eerlijk zouden ter aarde be-  < 62 > befteld worden, deed hem in denzelfden gondel van Olimpia brengen. Ik verzogt hem te mogen verzeilen, dat mij toegeitaan wierd. Wij werden beiden, tot de zaak nader onderzogt zoude zijn, als gijzelaars gehouden in het kasteel van Ulchria, dat zijn uitzigt heeft op de Adriatifche golf. Wat OlMpia en haare medepligrigen aanbelangt, zij werden overgebragt naar de gevangenis der Inquifitie, en aldaar in donkere kerkers geworpen. Zoo aanvanglijk de nieuwsgierigheid, en vervolgens het medelijden mijne eerile gevoelens voor Antonio geweest waren, boezemde eene nadere kennis van dezen jongman mij welhaast eene tedere genegenheid voor hem in. Antonio verëenigde in zich alles wat konde behaagen. Op het belangwekkendst gelaat waren alle de aandoeningen eener gevoelige ziel afgebeeld; in zijne oogen, welkers levendigheid door de menigvuldige traanen eenigzins gematigd was, fchitterde de vonk des vernufts. Men zal welhaast zien, dat hij aan deze begaafdheden alle zijne rampen te wijten had. Hij verhaalde mij dezelven, en betuigde mij zijne erkentenis in de tederfte bewoordingen; ik wilde dezelve verdienen, en fcbonk hem dus mijne vriendfchap. Dit edei .  < 63 > edel gevoel, wanneer hetzelve het ongeluk tcri wortel heeft, draagt langen tijd de heerlijkfte vrugten, welkers genot ik hoop te fmaaken tot de dood den band, die mij aan Antonio hecht, zal verbreeken. j • Tien dagen waren wij op het kasteel van Ulchria, toen de Senateur Rozellino ons kwam bezoeken. Hij vermaande ons tot geduld, en berichtte ons, dat binnen weinige dagen de zaak uitgewezen zoude worden. Des anderen daags ontvingen wij ieder eene gerechtelijke dagvaarding, uit de kanfelarij van den Raad, welke ons, tegen den derden dag daar aan volgende, voor dien Rechtbank riep. Antonio zag dit oogenblik niet zonder huivering te gemoet. Het denkbeeld van in de tegenwoordigheid te zullen komen van haar, die hem, in Zanetta, meer dan het leven benomen had, bragt hem buiten zich zeiven. Des morgens van den beftemden dag zond de Raad flechts één' zijner bedienden, om ons af te haaien, welke ons, zonder verdere omftandiglieden, in de galerij bragt, die in de gerichtszaal uitkwam. Een vierdedeel uurs daar na werden wij geroepen, en in de zaal gekomen zijnde,  < 64 >.- de, wierden ons floelen aangewezen, op weiken wij gingen zitten. Ik befpeurde geene verandering in dezelve, dan alleen dat het Christusbeeld met een zwart laken bedekt was. Voor het overige was zij, hoewel het buiten helder dag was, even als de eerftemaal, toen ik in den nagt daar was, met twee lampen verlicht. Aan onze regterhand, bijna regt over de tafel, was een klein bedekt vertrekje, waar in wij] na dat de Prefident bevolen had 'er het gordijn van weg te fchuiven, de Signora Olimpia, op een' ftoel zonder leuning zagen zitten, en aan haare zijde twee Sbirren, die ieder een bloot .zwaard in de hand hielden. Dit gezigt deed .Mtonio van kleur veranderen, en ik zelf kon jnij niet onthouden van eene hevige ontroering, toen ik de vernedering dezer vrouw zag, welke ik zoo woest en zoo dreigende gezien had. Haare verbleektheid was zigtbaar, en men kon, aan de diepe vooren, welken haar voorhoofd rimpelden, bemerken, dat haare ziel door pijnlijke denkbeelden gefolterd wierd. Van tijd tot .tijd hief zij haare oogen op, en floeg, nu op den Raad, en dan weder op Antonio fnelle en vreeslijke blikken; doch toen zij de mijnen ontmoet-  -•C 65 > Dipette, deed de zonderlinge uitdrukking van haar gelaat mij van kleur verfchieten, en ik keerde mijn hoofd, als verfchrikt, om. Na dat een ieder de diepfte ftilzwijgendheid was opgelegd, nam de Prefident het woord. Hij voerde de redenen aan, welken den Raad genoopt hadden om tegen de Signora Olimpia, edele Venetiaane, en weduwe van Signor Carlo Laurentini, een buitengewoon proces te onderneemen. Hij deed een kort verflag der misdaaden, met welken deze Dame befchuldigd werd; hij herhaalde de onderfcheidene verhooren, die zij had ondergaan, geduurende welkers loop zij flandvastig alles ontkend had; en berichtte, dat, dewijl dus deze verhooren geen voldoende gevolgen hadden opgeleverd, de gezegde Olimpia, volgens gewoonte, ter pijnbank zou gebragt worden, doch dat alvoorens echter de twee perfoonen, die zich thans voor de balie bevonden, {Antonio en ik) zouden gehoord worden. De Prefident verzogt vervolgens aan Antonw, in een nabij zijnde kamer te gaan; 't welk gedaan zijnde, en de Raad mij bevolen hebbende te fpreeken, herhaalde ik op nieuw mijne aanklagt van het begin tot het einde. Het is moeilijk zich den, indruk te verbeelden, dien dit verE haal  66 > haal op Olimpia maakte. Niet alleen haare trekken, maar zelfs haare gebaarden, haar geheele ligchaam, en, zoo men het mag zeggen, haare kleding drukten de gevoelens- haarer ziel uit. De kwelling, de angst, de droefheid, de verwondering, de fchrik, de toorn, de woede, de wraakzucht en de wanhoop bewolkten beurtelings haar gelaat met hunne verfchillende kleuren ; doch nauwlijks was ik aan het tweede derde gedeelte van mijn verhaal, toen deze ft.ormen van haar aangezigt verdweenen, en plaats maakten voor eene koele kalmte. Ik eindigde. Men vroeg aan de Signora, wat zij te antwoorden had? „ Ik zal fpreeken," zeide zij, „wanneer Signor Antonio hier zal zijn: „ ik wil mij in tegenwoordigheid van beiden „ verklaaren." Antonio werd geroepen. Hij was Week en neêrflagtig. Zijn gezigt wekte, ongetwijfeld, inde ziel van Olimpia eene tedere herinnering; want ik zag eenige traanen uit haare oogen dringen. Ik ging, op mijn beurt, uit dé zaaf, en naVerloop van omtrent tien minuuten, geduurende welken ik in een ruim gothisch vertrek, met de afbeeldingen der Doges veriierd, wandelde, en aan-  -\ 67 ):• aanmerkingen maakte over de zeldzaamheid eerier zaak, welke mij zoo vreemd was, en in welke ik echter zulk een' grooten rol fpeelde; werd ik te rug geroepen. Olimpia kreeg verlof om te mogen fpreeken. „ Indien 'er," zeide zij, „ geene andere midde„ len beftonden om de waarheid uit mij te „ krijgen, dan de folteringen der pijnbank, „ zoudt gij eeuwig van dezelve onkundig Hij, „ ven. . Ik zou weeten te fterven, doch „ nimmer mij te verraden; en dus als een on„ fchuldig flagtöfFer kunnende omkomen, zou ik niet verkiezen als eene veroordeelde mis,» daadige te fneeven. Doch een belang, fterker „ zelfs, dan dat mijner eer, bezielt mij thans. „ Dit belang, dat ik meende reeds uitgedoofd „ te zijn, noopt mij u m'ets te verbergen. ■ „ Antonio! dit oogenblik is fchoon voor u; doch „ gij zoudt uwe zegepraal onwaardig zijn, in„ dien gij u over dezelve toejuigchte. Gij waart „ mijn flagtöffer; befchouw mij thans, gij hebt „ mij niets meer te verwijten.- „ Het is onnodig den doorluchtigen Raad der „ Tienmannen, het eerfte geval, dat mij aan ,i deszelfs voeten bragt, te herinneren. Indien „ hetzelve, daar het de verwoesting aantoonde, . E i „ wel-  es > ,y welke de driften op mij uitoefenden, geftreke „ had om de gerechtigheid der Inquifitie te hand., haverr, veel meer dan om haar medelijden op„ tewekken, zou de flag, die mij toen had be,, hooren te treffen, mijn hart voor nieuwe mis- daaden, mijne handen voor een* tweeden „ moord, en uwe ooren voor het verhaal daar,, van beveiligd hebben. Mogt het afgrijzen, dat „ dezelve u ingeboezemd heeft, en de ilddering, welke gij, bij het fchouwfpel mijner woede, „ gevoelde, de fchuld uwer misdaadige toegeef„ lijkheid uitwisfchen, en u indagtig doen zijn,, „ dat het niet minder gevaarlijk is, den fchuldi„ gen te vergeven, als het wreed is, den onfchul„ digen te ftraffen! ,, Hier, in deze zelfde zaal, voor dezen zelf„ den Rechtbank, verfcheen ik reeds, bevlekt „ met menfchenbloed! De traanen van eenen „ vader, dien gij hoogachtte, wisenten, in uwe „ oogen-, deze moorddaadige vlakken uit; uit „ uwen mond, gewoon de ftrengfte vonnisfen uit „ te fpreeken, hoorde ik de zagte verzekering mij,, ner vergiffenis: in plaats van mij een fchavot „ te doen beklimmen, zondt- gij mij naar de „ bosfehen van Peschia, alwaar gij, ongetwij>y feld, hoopte, dat de zagte afbeelding der na- „ tuur  < 49 > é tuur mijn hart zoude zuiveren. Sorrrmigen „ meenden, dat een geheim vonnis reeds den „ draad mijns levens had afgefneden; anderen „ waanden, dat ik in eene altoosduurende gevan„ genis zugtte: mijne naastbeftaanden verfpreid„ den het gerugt, dat ik vreemde landen door„ reisde; in "t kort, uit achting voor mijnen „ vader, en uit medelijden voor mij, bleef Lau„ rentini ongewroken. „ Doch v-rijgefproken door den Rechtbank der „ Inquifitie, was ik echter zulks niet door dien „ van mijn geweeten. De bloedige fchim van „ eenen, door mijne handen vermoorden, min„ naar volgde onöphoudlijk mijne fchreden, en „ de wroegingen knaagden, even als een hon„ gerige gier, aan mijn hart. Ach! zco men wist wat het kost, eene misdaad bedreven „ te hebben, men zoude voorzeker, meer uit verkiezing, dan uit pligt, de deugd betrachten. ,, Meer dan twee jaaren zugtte ik in balling -„ fchap onder de ftompe torens van het oude „ kasteel van Peschia, en verkwijnde aldaar van „ kwelling en naberouw. De opbruisfehingen „ van eene vuurige gefteldheid beftormden mij „ dikwils hevig, en de zwaarfte mijner folterin„ gen was die, van eene begeerte, welke mij E 3 ,^verr  '< 70- )> „ verflond, niet te kunnen bevredigen.. Somtijds, „ wanneer ik, in de fombere wandelJaanen der „ digtbewasfen bosfchen, mijne gloeiende ver. „ beeldingskragt zogt te bedwingen, zag ik, in ,, een' hoek derzelven, een'jongen herder, naast ,, een frisch dorpineisje gezeten: dit gezigt deed „ mijnen boezem van zugten, en mijne oogen ,, van traanen zwellen. Ik floop fchielijk en „ bedekt van daar, onder de verfcheurende ge„ dagten, dat, zoo mijne barbaarfche hand mij„ nen minnaar gefpaard had, ik hetzelfde geluk „ zou fmaaken van deze herders. „ Het was omtrent dezen tijd, dat de oude „ melkboerin, die het kasteel van room en kaas „ verzorgde, mij verlof liet vraagen om mij' „ haar nigtje voor te Hellen, welke haar in de„ zen dienst zou vervangen. Ik ftond dit gaarne M toe: op een' morgen, dat ik aan mijn kaptafel „ was, kwam de goede Genova, gevolgd van „ eene jonge dorpelinge, die zij zeide eene bloed„ verwante van haar te zijn, en welke zij in „ mijne befcherming aanbeval. „ Het is," voeg" de z'j daar bij, „ eene arme weeze, die flechts „ „ de onfchuld tot haaren rijkdom, en de goed„ „ heden der Signora tot haar toevlugt heeft." „ Ik beloofde haar dezelven, en het jonge meisje „ voeg-  < 7i > p,'voegde daar bij, dat zij alles zoude aanwen. „ den, om zich die waardig te maaken. „ Zoo ik getroffen was geweest over de zeld3, zaame fchoonheid, de befcheiden en edele „ houding, en de ongemeene bevalligheden der „ nigt van Genova, was ik zulks nog veel meer „ wanneer ik, eenige dagen daar na, haar hoor„ de fpreeken. Niet alleen dat zij zich uitdrukte „ in de uitgezogtfte bewoordingen, en met de „ welluidendfte ftem, maar de voorwerpen zelf, „ over welken zij, met eene gegronde kennis, „ fprak, waren verre boven het gemeen verftand „ verheven. „ Eens, onder anderen, dat ik haarbefchouwde, „ terwijl zij bezig was met haare tedere vingers de „ fpeenen eener koe te drukken, en in een ge„ zuiverd aarden vat eene melk te doen vloeien, „ minder blank, dan haar half ontblootte boe5, zem, hield zij in 't midden dezer bezigheid „ eensflags ftil, en haastig uit de fchuur loo„ pende, in welke wij ons bevonden, ging zij „ met de grootfte oplettendheid deze melk be„ zigtigen. Aan den blos, welke haar gelaat ,, bedekte, bemerkte ik, dat zij eene geheime „ ontroering gevoelde; ik vroeg haar naar de „ oorzaak derzelve. „ Helaas!" riep zij uit, E 4 „ „ zoo  < 72 •„ „ zoo deze koe niet fpoedig geholpen wordt^ „ „ is het binnen één of twee uuren met haaï „ „ gedaan!" — Het was nu de tijd niet haar „ verder daar over te vraagen: doch toen zij, ,, door een afkookfel van balfemrijke planten, „ welken zij zelf ging zoeken, den voordgang „ van het kwaad in het beest gefluit had, vroeg ,, ik haar, aan welke tekenen zij dit bemerkt „ had? Zij antwoordde mij, dat zij het befpeurd „ had aan de blauwachtige kleur en de gemar„ merde mengeling der melk. Dit vervolgens „ nader uitleggende, trad zij in eene fcheikun„ dige ontleding van den aart, de hoedanighe„ den en eigenfchappen van dit vogt, over de „ oorzaaken, die het konden bederven, en de „ gevolgen, welken men daar uit moest trekken, „ ten aanzien van het dier, dat hetzelve gaf. „ Mijne verwondering en verbaasdheid fleegen „ ten top, van uit eenen mond, die flechts „ veroordeeld fcheen tot de gemeene landfpraak, „ de verheven taal der wetenfchappen te hooren. ,, „ Verklaar mij," zeide ik tot deze onbegrijp. „ lijke boerin, „ door wat wonderwerk gij zoo „ ,, veele kennis bezit? Zoo Genova niet verze„ „ kerde, dac gij haare nigt waart, zou ik u „ „ bijna voor eene godheid houden, in boeren „„ kle-  < 73 > £ „ klederen vermomd; uw verftand en onge„ „ meene geestvermogens maaken deze gisfing „ „ waarfchijnlijk." „ Ik ben dezelve flechts „ „ aan uwe toegevendheid verfchuldigd," anfc. „ woordde zij mij, „ en ongetwijfeld aan de „ „ vergelijking, welke gij maakt, van mijne „ „ geringe kunde, met de diepe onweetendheid „ „ der bewooners dezer ftreeken; geljk deze, „ ,, Signora! ben ik flechts eene boerin; doch „ ,, ik heb het geluk gehad, in den minnaar, „ „ die mijn hart gevoelig wist te maaken, een' „ „ verlicht' man te vinden, die mijn verftand ,, beftierd heeft. Aan zijne lesfen ben ik de ,, „ geringe voordering in de natuurkunde, wel„ „ ke hij beoefent, verfchuldigd, zoo wel als „ „ ik aan zijne liefde mijn geluk te danken „ „ heb." „ Deze eerfte opening maakte mij begeerig j, meerder te weeten. Zanettq (want toch zij „ was het, ik móet haar wel noemen) verborg „ mij niets, en ziet hier, wat zij mij verhaalde. „ „ De achtingwaardige Chryfostomus, Priester „ „ van Peschia, is een grijsaart, even godvrug„ „ tig als weldaadig. Zijn geheele leeftijd is „ „ verdeeld geweest tusfchen den dienst des „ „ altaars en dien der ongelukkigen. OnbeE 5 ,,kwaam  < 74 ):- £ „ kwaam tot zwakheden, die de menschheuj «, „ ontëeren, betoont hij echter altoos medelij„ „ den met die van anderen, en is even toe„ „ geeflijk omtrent hen, ais hij geftreng is om„ „ trent zich zeiven. Hij befchouwt de boe„ „ ren , wier geestelijke beftierer hij is, als „ „ zijne broeders, en deelt getrouwlijk met „ „ hen zijn gering vermogen. In 't kort, hij „ „ bezit alle de deugden, die eenen Priester ,, „ veriieren, zonder de gebreken te hebben, „ „ welken den mensch vernederen. Ik 5, „ beproef niet u zijn carafter te fchetfen, dan „ ,, om u te bewijzen, dat hij het vertrouwen, „ ,, 't welk een der voornaam Me Heeren van „ „ Italiën wel in hem wilde dellen, ten vollen f, „ waardig was. „ „ Op zekeren dag hield een kostbaar rijd» „ ,, tuig, met moedige rosfen befpannen, en van ,, „ eene talrijke en pragtige livrei omringd, „ „ voor de deur der pastorie ftil. Uit hetzelve „ „ kwam een jongman, die men aan de onder„ „ fcheiding zijner gelaatstrekken, meer nog „ ,, dan aan de rijkheid zijner klederen, voor „ een' Heei- van den eerden rang herkende. „ „ Bij den Signor Chryfostomus ingeleid zijnde, ^ „ bleef hij aldaar omtrent twee uuren, waar „„ na  < 75 „ na hij weder in het rijdtuig ging en den „ weg naar Venetiën hernam, niet zonder den „ „ goeden Priester overladen te hebben met „ betuigingen van achting en vriendfehap. Ik „ „ ben zedert te weeten gekomen wat bij dit „ „ onderhoud was voorgevallen, en zal het u „ „ dus mededeelen. „ ,, Op een der bals, welken de vastenavonds ,, ,, vermaaklijkheden van Venetiën zoo vermaard „ „ maaken, en eene menigte menfehen dei> .,, ,, waards lokken, verliefde de jonge Lorenzi, ,, ,, eenigfte zoon van den Prins Fiducci Cornaro, „ „ en laat/Ie afftarnmeling van een der door,, „ luchtigfte geflachten van de Republiek, op „ ,, eene jonge fchoonheid, welke, als eene „ „ Bergamifche herderin vermomd, aldaar dans,, ,, te. Haare ongemeene vlugheid, en de be„, „ valligheid haarer trekken, waren flechts eene „ „ flauwe afbeelding van de bekoorlijkheden „ „ van haaren geest. Lorenzi, als een jongman „ ,, die nog nooit bemind had, en voor wien „ „ dus eene eerfte liefde zijn wezenlijk aanzijn „ „ zelf was, gaf zich geheel aan deze hartstogt „ over. De gewaande Bergamifche, zonder „ „ die met hem in alle derzelver hevigheid te „ „ deelen, ontmoedigde hem echter niet door „ M te  < 76" )ü 't, ,,-te groote geftrengheid; zij veroorloofde zelfs 4, „ Lorenzi te mogen boopen, en hij verliet „ „ haar, met het verlof van haar dikwils zijne „ „ hulde te mogen komen bewijzen. „ „ De jonge minnaar verzuimde niet van dit „ „ verlof gebruik te maaken; doch hij bevond, „ „ dat de fortuin de afgod van zijn hart niet f, „ zoo gunftig was geweest, als wel de na- „ ,, tuur. Florina (dit was haar naam) was „ ,, de dochter van een' gering' koopman, in de „ ,; provintie van Bergamen, die, door voor.,, ,, fpraak van een' der Sbirren van den Vene„ „ tiaanfchen Senaat, voormaals het ampt van h „ Deurwaarder bij deze vergadering verkregen ,, ,, had, én die, zedert vijf jaaren, dood was. .,, „ Zijne weduwe, welke in een* ftillen hoek „ „ eener afgezonderde voorftad woonde, leefde 4, „ aldaar van haar handwerk, 't welk beflond „ „ in het maaken van zijden netjes, in welken „ „ de meeste Italiaanen hunne hairen te zamen „ „ binden, in den fmaak der Spanjaarden van „ ,, Andalufien. Florenüna hielp haare moeder „ „ deze bezigheid, ging zeldzaam uit, en ont„ „ Uiikte, even als eene fchoone roos, in de j, ,, eenzaamheid en zedigheid. Slechts één' dag „ „ in het jaar geleidde haare moeder haar naar „de  77 > , 1 de vasten avonds Ridotto; doch dewijl dsL }:f „ jaaven en de zwakheden dezer vrouw haar „ „ niet meer toelieten in dit vermaak te dee„. „ len, vertrouwde zij haare dochter aan een* „ „ der bedienden van het feest, dien zij ken• „ de, en welke het meisje wederom bij haare „ „ moeder te rug bragt. „ „ Op deze wijze kreeg zij dan kennis aan „ „ Lorenzi. Haar teder en ongeoefend hart had „ „ reeds gehoor gegeven aan hem, dien zij be„ „ koord had; een tweede onderhoud voltooide „ haare nederlaag. „ „ Van toen af vestte zich tusfchen de jonge „ „ lieden eene verbindtenis, zoo onvoorzigtig „ „ als ongelijk, en die de bron van veele „ „ kwellingen was. Lorenzi en Florina, geheel „ „ overgegeven aan de verrukkingen van eene „ „ verliefde drift, twijfelden zelfs niet,, of het „ „ huuwlijk zou hunne wenfchen bekroonen; „ en de eigenliefde der moeder werd niet wei„ „ nig geftreeld, door haare dochter deminnaa„ „ resfe te zien van zulk een* voornaam' Heer, „ „ dien zij zich vleide welhaast fchoonzoon te „ „ zullen noemen. „ „ De liefde van Lorenzi was te hevig om „ „ geen bewijzen te eisfcben van die, welke „ hij  < 78 % „ „kj ingeboezemd had; Florina had te veel „ „ vertrouwen om hem dit te we;geren. Drie „ „ maanden waren dus nauwlijks verloopen, „ „ toen zij haare moeder berichtte, dat zij het „ „ op haar beurt was. „ „ Deze, dit toeval niet anders befchouwen„ „ de, dan ais een middel om het huuwlijk „ „ van haare dochter te verhaasten, en haar „ geluk te vestigen, ontving met blijdfchap. „ „ deze bekentenis, en deelde dezelve mede aan ,, „ Lorenzi, die, zijne tederheid hier door ge„ „ voelende verdubbelen, reeds des anderen „' „ daags zijnen vader verzogt,, hem door den „ „ echt te verëenigen met haar, aan welke hij „ „ reeds door de liefde verbonden was. „ „ Doch dit was het oogmerk niet van den. „ „ eerzuchtigen Cornaro. Na zijnen zoon de „ „ laagheid zijner gevoelens verweeten te heb„ „ ben, gebood hij hem, om, zonder uitftel, „ „ van dit fchepfel af te zien, dat, zoo hij „ „ zeide, wel, zonder hinder, de minnaaresfe h " van Lorenzi had kunnen zijn, doch die „ niet, zonder fchande, zijne echtgenoote kon „ „ worden. „ „ De droefheid van den armen jongman was „ „ onbefchrijflijk, en de verwijtingen der moe- „ » der I  < 79 > „ der van Florina vermeerderden nog dezelve. „ Deze laatfte wier liefde te ernftig was, om „ „ uit belang of eerzucht te beminnen, onder„ „ nam haaren minnaar te vertroosten, Cn haare „ „ moeder te bedaaren, en flaagde daar in. Zij „ „ achtte zich gelukkig in haare ongelukken, ,, „ van dezelven verfchuldigd te zijn aan een „ „ aangebeden voorwerp, en lïelde haare eer „ in dat geene, 't welk, in de oogen van het „ ,, vooroordeel, haare fchande uitmaakte. „ „ Zes maanden daar na gaf zij het licht aan ,, een kind, welks geboorte en opvoeding Lo~ „ „ renzi den achtingwaardigen Chryfostomus aan,, „ vertrouwde. Florina nam het geestelijke ,, ,, kleed aan, in een klooster van de ftreng„ „ fte orde, en eenige jaaren daar na flierf „ ,, haare moeder. „ ,, De zoon van Lorenzi werd dus, onder „ ,, den naam van Antonio, en in de hoedanig„ „ heid van neef van den Priester van Peschia, ,, ,, door den laatften opgevoed. —— Ik ben „ bijna met hem van dezelfde jaaren; hij was „ ,, fchier altoos bij mijne moeder, of ik was „ „ geduurig in het huis van den ouden geeste„ „ lijken. Wij fieeten dus te zamen onze eer- » „ fte  < 8o > ii *» fte jeugd, en verlieten elkander zoo weinig ,, „ mogelijk. „ „ De Signor Chyfostomus is zeer geleerd; „ „ bij het liefderijkst hart bezit hij het opge„ „ heiderdst verftand; onder de verfchiliende „ „ wetenfchappen, welken hij beoefent, heeft „ „ de kruidkunde de meeste aantreklijkheid voor „ „ hem. Hij wilde Antonio fmaak voor dezelve „ „ inboezemen; doch deze jongman verkoos de „ „ ftudie der fcheikunde, in welke hij reeds „ „ zeer verre gevoorderd is. Om echter intus„ „ fchen ook eene vervrolijkende uitfpanning „ „ te hebben, verzuimde hij de fraaie konften i, ,, niet. Hij weet zoo wel door verheven ge„ „ zangen op de harp den lof des hemels te », „ verbreiden, als vrolijke Canzonetta's te zin„ „ gen op de Mandoline. Voor het overige be„ „ zit hij bij het inneemendst voorkomen, het „ „ beste carafter, de fchoonfte ziel, en een „ „ fchitterend vernuft. „ „ Chryfostomus, in de opvoeding van Antonio „ „ door zijnen vader, die hem om de twee of „ „ drie maanden kwam bezoeken, geleid, be„ „ Hemde hem tot het Priesterampt. Zonder „ „ zelfs nog de ordening ontvangen te hebben, „ „ ver-  < Bi > „ verfcheen hij reeds in geestelijke kleding in „ het heiligdom, Doch de zoon van Lorenzi ,> „ had van zijn' vader een teder en gevoelig „ „ hart bekomen, 't welk de goede Priester ,, niet over deszelfs neigingen geraadpleegd „ ,, had, en dat de liefde van een jong meisja „ „ de voorkeur gaf boven den dienst des al* jj „ taars. „ „ Dit jong meisje ben ik. Met de melk „ „ hebben wij de liefde ingezogen; reeds in „ „ de wieg beminde ik hem als een' broeder, „ „ en hij omhelsde mij als eene zuster, Groo„ „ ter geworden, liep hij in het veld, om bloe» „ „ men voor mij te plukken, en klauterde in j, „ de toppen der kersfenboomen, om mijne ., „ korfjes met deze vrugt te vullen. Tot da „ „ jaaren van onderfcheid gekomen, beftierda „ de overeenkomst onzer neigingen onzen ., „ weetlust tot dezelfde voorwerpen* Ik ben „ „ het weinige dat ik weet aan hem verfchul„ ,, digd, en misfchien dat ik hem ook wel eeni„ „ ge begeerte tot wetenfchap heb ingeboezemd. 3, „ De liefde en onfchuld waren, tot hier toe, „ ,,(onafgebroken tusfchen ons; zij maakten het „ „ geluk onzer eerfte jaaren uit, en belooven F ,,,, ons  :( 82 > » „ ons thans een nog grooter en wezenlijker „ ,, genoegen." „ Op deze wijze ftortte het eenvoudig en zul„ ver hart van Zanetta, doordrongen van een le., vend en hemelsch gevoel, dat haare eer en haar „ genoegen uitmaakte, de geheimen haarer on,, fchuldige liefde in het mijne uit. Doch naar „ maate dezelve daar in vielen, vergalde de op„ welling van den haat, die in hetzelve huis,, vestte, derzelvér zoetheid, en veranderde die „ in een zwart vergif. Terwijl dit beminlijk „ meisje mij haare geheele ziel naakt vertoonde, „ was de mijne, verbitterd door mijne ongeluk.., ken en haare genoegens, reeds bedagt om het „ voorwerp haarer tederheid aan haar te ont- rukken. „ Met het onüitfpreeklijkst genoegen had ife i, vernomen dat Antonio, onder andere konften, „ ook de muziek beoefende. Deze ontdekking „ verfchafte mij een onfeilbaar middel om tusj, fchen hem en mij aanvanglijk eene gemeen„ zaamheid te vestigen, en welk middel zoo veel „ te natuurlijker, en minder verdagt moest voorfi komen, dewijl, daar ieder wist dat ik een* „ heerfchenden ünaak voor de muziek had, men » het  -K te 3^ „ bet zeer eenvoudig zoude vinden, dat ik hen, „ die in deze fchoone kongt uitmuntten, met „ drift zogt. „ De gelegenheid om mijn ontwerp te volvoe„ ren bood zich welhaast aan, en, als of alles „ zamenfpaftde om mij misdaadiger en haar on., gelukkiger te maaken, zij wierd mij door Za„ netto, zelf befchikt. Daags vóór eenen feestdag „ kwam zij mij berichten, dat, indien ik 'san„ derendaags in de mis wilde gaan, ik haar' „ minnaar zou kunnen hooren, die als dan ver„ fcheiden Hukken zou zingen. Ik wagtte mij „ wel dit af te flaan, en den anderen morgen, „ reeds zeer vroeg, begaf ik mij naar de kerk, „ verzeld van Zanetta- „ Naar maate het heiligdom vervuld werd, „ zoo met geestelijken als muzikanten, zogt ik, naar de afbeelding, welke mij Zanetta van „ haaren minnaar gegeven had, onder deze me„ nigte Antonio te ontdekken. Eene nadruk!ijke ,, beweging van Zanetta, en nog meer eene aan„ doening van vreugd, welke haar gelaat op„ luikte, verwittigde mij dat de beminde ver,, fcheen. „ Welk denkbeeld ik, naar de affchetfing der „ liefde, die altoos gewoon is te vergrooten, F 2 ., mij  < S4 > „ mij ook van dezen jongman gevormd had ,• was ,, ik echter weldra overtuigd, dat hij hetzelve „ verre overtrof. Gekleed met eenen langen en ,, flodderenden Priesters-rok, welke door eenen „ vuurkleurden gordel wierd opgehouden, en ge„ plaatst aan eene harp, uit welke zijne vingers „ de verrukkendfte toonen haalden, fcheen hij „ een' engel des hemels te zijndie den lof des ,, AHerboogften verbreidde. Mijn hart, 't welk „ reeds zedert lang brandde van liefde zonder ,- voorwerp, en waar in het berouw en het ge„ mis de behoefte van te beminnen vermeerderd „ hadden, bleef niet ongevoelig bij deze vertoo„ ning. Welhaast vergrootte de zagte en aan„ doenlijke ftem van Antonio zijne bekoorlijkhe-. „ den en mijne bedwelming. Mijne oogen en „ ooren zwolgen gretig het vergif der liefde in„ „ en voerden hetzelve naar mijn hart. Ik ge„ voelde eene brandende koorts, gevolgd van „ eene ijskoude huivering, in mijne aderen Hui„ pen; mijn oog, door eene wellustige kwijning „ verduisterd, zag niets meer; mijn oor hoorde „ niet dan verwarde klanken, en mijne trillende „ bcenen konden mij nauwlijks meer draagen. „ Zoo Zanetta niet zelf in de befchouwing van „ haaseu minnaar verzonken was geweest, zou „ zij  < 85 > '}, zij ongetwijfeld mijne ontroering bemerkt heb„ ben. Bij het uitgaan der kerk vroeg zij mij, „ wat ik van Antonio dagt ? doch onder eene ge„ veinsde koelheid het al te levendig belang, „ dat hij mij ingeboezemd had, verbergende, „ antwoordde ik haar achteloos, „ Ik vind hem „ „ heel wel, hij heeft eene fraaie ftem, en ik „ ,, keur uwen fmaak goed." Deze flauwe lof, „ dien ik gaarne met de kragtigfte uitdrukkingen „ der liefde en aanbidding zou hebben willen ,, verwisfelen, fcheen Zanetta te verwonderen, en het arme meisje verliet mij, ongetwijfeld „ in de overtuiging, dat ik een hart had vaa „ marmer. „ In het kasteel te rug en een weinig tot mij „ zei ven gekomen zijnde, hernieuwden zich alle „ de gevoelens, alle de aandoeningen, welken „ ik ondervonden had, aan mijne verbeelding. „ In plaats van dezelven aan de rede te onder„ werpen, en die met de wapenen des verftands „ te beftrijden, gaf ik mij met vermaak en zon„ der eenige terughouding aan dezelven over. „ Hoe meerder ik mij doordrongen gevoelde van ,, liefde voor Antonio, hoe grooter haat ik in ,3 mij ontwaarde voor Zanetta. Ik befloot eindeF 3 „ lijk  < 8<5 ):- „ lijk niets te fpaaren, om over den een' te „ zegepraalen, en de andere te verwijderen.- „ Ingevolgen dit befluit begaf, ik mij des an„ deren daags naar den Priester, van Peschia. ,, Deze achtingwaardige grijsaart, in wien de „ reden en de jaaren de driften verdoofd had„ den, wierd dus, zedert lang, door geen der„ zei ven meer beheerscht, en geloofde ook niet „ dat anderen die konden gevoelen, ten minften „ 'niet zoo gevaarlijk als die, welken Jk ten prooi „ was. Hij. was flechts gevoelig .voor het-ver„ maak van hem, dien hij zijn' neef noemde, „ en voor wien hij eene vaderlijke tederheid „ had, te prijzen en te hooren prijzen; en be„ fchouwde zich als eenen ouden eik, wiens „ weldaadig loof dezen jongen en fchoonen ftara „ befchermde. ■ „ Toen. de Signor Chryjostomus de reden, of „ liever het voorwendfel van mijn bezoek ver„ nomen had, 't welk was de zeldzaame be„ gaafdheden van zijnen neef te komen toejuig„ chen, haastte hij zich om hem te doen haaien,. „ en ftelde hem mij voor. Verbeeldt u hoe „ groot mijne blijdfchap en te gelijk mijne ver„ warring waren! Antonio zong nogmaals, deed  , van  < 88 ):- n vm deszelfs liefde ontvangen heeft: „ Met „ „ welk een vuur," zeide ik tot Antonio, „ „ voert gij'dit ftuk uit! gelukkig zij, die u „ „ deze gevoelens kan inboezemen! maar, hc„ laas! ongelukkig zij, die daar toe niets dan „ de begeerte heeft!" — „ Ik weet niemand, „ „ die dit betreffen kan," antwoordde mij de „ jongman, „ want, hoewel ééne mij haare lief„ „ de niet onwaardig keurt, volgt daar uit„ „ niet, dat ik verdienften genoeg bezit om an. „ ;, deren ongelukkig te maaken." „ Het is hier noch tijd, noch plaats, om in „ de bijzonderheden van dit onderhoud, en in die van zoo veel andere van dezen aart te „ komen > laat het den Raad genoeg zijn te veri, neemen, dat, zonder in het hart van Antonia „ de liefde voor Zanetta te kunnen uitblusfchen, „ het mij echter gehikte hem eenigzins van dezelve af te trekken, en dat ik hoop had dq „ mijne vergolden te zien, toen een rampfpoe„ dig voorval ons gemeen bederf bepaalde. „ Op eenen fchoonen herfst-avond, dat ik in, „ het park van Peschia een luchtje fchepte, „ wekten zwaare zugten, die, niet verre van „ mij af, geloosd wierden, mijnen aandagt op. „ Ik befpeurde welhaast dat de perfoon, welke „ de,  < 8p ):■ '„ dezelven voordbragt, flechts door een gefchcu}„ ren haagje van mij afgefcheiden was. Ik luis„ terde aandagtig; doch kon, tusfchen geduurige „ fhikken en traanen, niet dan eenige afgebrp„ ken en onverftaanbaare woorden hooren. De „ maan, die dit gedeelte van het bosch verlicht,, te, Helde mij in ftaat de voorwerpen te kun„ nen onderfcheiden, en deed mij, in de klaa,, gende perfoon, Zanetta herkennen. Ik twjj„ felde niet of de verkoeling van haaren minnaar was oorzaak van haare traanen, en was „ daar van overtuigd toen ik dezen, met lang„ zaame fchreden, den zoden bank, op weikeu „ Zanetta gezeten was, zag naderen. In de fcha.„ duw geplaatst, en zoekende waar de bladeren. „ der haag het dunde waren om doorheen te „ kunnen zien, ontfnapte mij geene hunner be„ wegingen- Zanetta, met het hoofd half in „ haare handen verborgen, en den rug naar hem ,, toegekeerd, veinsde Antonio niet te zien, wel„ ke, met neèrgeflagen oogen en eene verwarde ,, houding, eenige treden van haar af ftaande, „ fcheen niet te kunnen, of niet te durven fpree,, ken. Genoopt echter door de zugten zijner „ minnaaresfe: „ Schreit gij, Zanetta?" vroeg „ hij haar met eene befchroomde en beevende F 5 „ ftem.  », ftem. Zanetta, zonder te antwoorden, ging „ voord met fnikken. „ Ben ik dan niet genoeg „ „ uw vriend," vervolgde Antonio, „ om mij „ „ de oorzaak uwer traanen te openbaaren? — „ „ Wie weet die beter dan gij," hernam Za„ netta, „ en zijn het de eerften, welken gij » » rnij ziet ftorten?" — „ Zij zijn daarom „ „ niet meerder gegrond," antwoorde hij, „ en „ „ zoo gij mij geloofd bidt, zouden die, op „ „ welken ik u een maand geleden verraschte, „ „ de laatften geweest zijn." „ Dit hing „ „ enkel van Antonio af," zeide Zanetta, „ en ■„ „ zoo hij getrouwer was, zou ik minder ,, „ droefgeestig zijn." „ Ach!" riep de „ jongman uit, „ ik ben onfchuldig, en de fchijn „ „ alléén heeft u misleid!" — „ Waarom is „ „ het mij niet geoorloofd dit te gelooven!" „ zeide Zanetta ztigtende, „ doch verbiedt mij „ „ zulks uw gedrag niet? Helaas, Antonio! hoe „ „ zijn de tijden veranderd! — Mijn hart is „ „ echter zulks niet," viel Antonio. haar in, „ „ het zal het nooit zijn, en flechts mijne zin* „ „ nen alléén kunnen vervoerd zijn geweest. h „ Ik beroep mij op u zeiven," vervolgde hij „ met drift, „ kunt gij gelooven dat uwe een„ „ voudige bekoorlijkheden minder vermogen „ » op  -:( 9i ):- „ „ op mij hebben, dan de bevalligheden van ,, ,, Olimpia? Neen, Zanetta! deze ftatige fchoon„ „ heid, die mij meer ontzag dan liefde inboe„ „ zemt, is voor u niet gevaarlijk; het is, „ „ integendeel, aan haar om u te vreezen, de,, „ wijl gij overal en altoos u flechts zult heb,, ,, ben te vertoonen, om op alle harten, bo„ „ ven haar, te zegepraalen." Op deze woor„ den, die Zanetta gerust fielden, en mij het ,, hart verfcheurden, wierp Antonio zich aan haa„ re voeten. De vergiffenis voor den trouw„ loozen was in het hart mijner medevrijfler, „ en hij ontving de verzekering daar van op ,, haare lippen. „ Het is niet moeilijk, naar de maat mijner „ vernedering, die mijner woede te beöordeelen. „ Ik bragt den nagt en een gedeelte van den „ volgenden dag, ten prooi aan alle deszelfa „ razernijè'n, door; en indien ik de eerfte be„ wegingen , welken dezelve mij inboezemde', ,, gevolgd had, zou dezelfde dood hen zaamge„ voegd hebben, welken reeds door de liefde verëenigd waren. „ Doch om langzaam in mijne wraak te zijns „ wilde ik ook dat dezelve zoo veel te ver„ fchriklijker was. Mijn hoogmoed, niet minder U §9-  < 91 „ gekwetst dan mijne liefde be'edigd, gaf mij „ het gruwlijkst ontwerp in, en ik befioot een' hoon, zonder gelijken, dooi eene wraak zon. „ der voorbeeld te ltraften. „ De dood van mijn' vader, die in dien zelf„ den tijd voorviel, maakte mij meesteresfe van „ een aanzienlijk vermogen en van mij zeiven. „ Om een misdrijf te begaan, had ik flechts te „ willen : en wie weet niet dat men zulks, „ door middel van goud, ongeftraft kan doen? „ Alle de misdaadige driften ontvlamden dus in „ mijne ziel, en de beminlijkfte van allen, be„ dorven door eene booze natuur, bragt de af„ grijslijkfte euveldaaden voord. ,, Antonio hield zich, zedert eenige maanden, '1 bezig met de gefchiedenis der bergftoffen van „ de Spelonk van Strozzi, zoo yermaard wegens „ haare fchoone cristallen, en die het, ongetw;j» 1 feld, nog meerder zal worden door de gruwe„ len, van welken ik haar getuige gemaakt heb. „ Hij had verfcheiden reizen derwaards gedaan, „ veele fchoone mineraalen van daar medege„ bragt, en vol van verrukking over zijne ontdekkingen, had hij mij dikwils verzogt deze zeldzaamheden met hem te gaan bewonderen. „ Twee  < 93 )> Twee dagen na het voorval in bet park, „ mijne gevoelens ontveinzende, en met heul ,, over onverfchillige zaaken fpreekende, bragt „ ik ongevoelig het gefprek op zijne meest ge„ liefd ontwerp, 't welk hij op nieuw mij voor- ftelde ten uitvoer te brengen. Dit was de „ ftrik, dien ik hem fpande, en waar in hij „ zich liet vangen: Ik gaf mijne toeftemming: ,„ ,, maar," voegde ik, met eene peinzende hou„ ding, daar bij, „ gij zijt jong, en ik ben zelf „ „ nog in die jaaren, welken niet veilig zijn }, „ voor den laster; om alle kwaade vermoe„ „ dens vóórtekomen zullen wij Zanetta met „ „ ons neemen. Wat zegt gij 'er van, Anta„ „ nio?" Dit voordel deed hem bloozen; hij ,-, vreesde, ongetwijfeld, dat de tegenwoordigheid „ van zijne vriendin, ondanks zich zei ven, „ zijne liefde zou doen doordraaien. De onge„ lukkige zou wel anders gebeefd hebben, indien „ hij had kunnen gisfen, dat het was om hera ,, voor dezelve te ftraifen! „ Den tweeden dag daar aan namen wij een „ vaartuig, waar van de roeiers mij geheel toe,, gedaan waren, en wij vertrokken met het „ krieken van den dag en met zeer helder ,, weêi> „ Ge-  94 > „ Geduurende de reis las Antonio, die de eer„ fte bladen van het werk, dat hij meende uit „ te geven, over de zeldzaamheden der Spelonk „ van Strozzi, bij zich had, ons de merkwaar„ digfte plaatfen uit hetzelve voor. Zanetta al„ leen kon dit verflaan; zij was gerust, en de „ kalmte van haare fchoone ziel blonk uit op „ haar gelaat, terwijl het mijne, ontrust door „ de inwendige ftormen, die mijn hart flinger„ den, ongetwijfeld een af beeldfel opleverde der „ helfche driften, welke mij vervoerden. „ Wij kxvamen aan den oever van het eiland. „ Antonio flapte aan land, dronken van het ge„ noegen, 't welk de wetenfchappen den geenen „ verfchaffen, die dezelven beoefent; Zanetta „ met eene befchroomde nieuwsgierigheid, en ik „ vol gedagten over mijne wraak. „ Na de ruimte tusfchen de zee en de Spe„ lonk doorgegaan te zijn, kwamen wij aan deu „ voet der rotfen. Antonio, op dit gezigt ver„ rukt, begon ons de zeldzaamheden en won„ derbaarlijke eigenfchappen der daar in zijnde » bergftoffen op nieuw te verklaaren; Zanetta „ hoorde hem aandagtig aan, en ik wagtte, „ ftilzwijgend en bekommerd, het teken tot mij,, ne wraak af. „ !k  -:C 95 > Ik hoorde hetzelve. Mijn verbitterd hart j, fprong op van vreugde, en ik gevoelde, aan „ de fcherpheid der gal, welke zich door mijne „ aderen verfpreidde, dat het genoegen der „ wraak meerder wellust verfchaft, dan dat det „ liefde. „ Den pistoolfchoot, welken wij uit het holst „ der Spelonk hoorden, en die Antonio ontfteldo „ en Zanetta deed verbleeken, beantwoordde ik „ door een' andferen. Op het oogenblik kwamen, ,, tot de uiteriie verwondering mijner flagtöfiërs, ,, twee gewapende mannen toefchieten, en eer ,, Antonio, die, behalven dat, ongewapend was, „ aan zijne verdediging kon denken, waren zij „ beiden reeds in ketenen gefiagen, Zanetta viel,' „ half bezwijmd, aan mijne voeten, en over* „ ftroomde die, zonder een woord te kunnen „ voordbrengen, met haare traanen. Dit fchouw« ,, fpel, dat eenen verhongerden tijger zoü ver« „ murwd hebben, verdubbelde mijne woede: ik ,, zag in de traanen van Zanetta niet dan de be„ wijzen van haare liefde, en van mijne oneer: ,, „ Verraders!" brulde ik, „ het is niet door y» „ traanen dat de woede eener beledigde min,, ,, naaresfe verzadigd wordt! het is bloed dat „ „ ik begeer!" Op deze woorden gaf Antonit „ een'  < 96 }!- ,, een' ijsfelijken gil, brak zijne ketenen, vloog * „ als een blikfem, naar Zanetta, en haar in zijne „ armen fluitende t „ Affchuwlijk monfter!" riep „ hij uit, ,, gij zult het haare niet vergieten' ,$ „ Zoo gij dorst hebt, welaan, zie hier mijn' „ „ boezem, ftoot toe en verzadig u, maar fpaar „ „ dit onfchuidig kind!" Ik gebood mijne bra„ ven hen van elkander te rukken, en werd, „ nïettegenftaande hun jammerlijk kermen, en de „ verëenigde poogingen van hu^ne te zaam ge„ ftrengelde ligchaamen, gehoorzaamd. Antonio, „ afgemat, hief zijne beevende handen en zijne, „ in bittere traanen zwemmende, oogen tot mij „ op; Zanetta wierp eenen fmertlijken biik op „ mij, deed eene moeilijke pooging om mijne „ knieën te omhelzen, en viel magtloos neder! n Zwaard der gerechtigheid, doorboor „ mijn misdaadig hart! Wreekende donder, ver„ plet mij! ... . Met de eene hand vatte ik de „ loshangende hairen van mijn flagtöflèr, en met „ de andere, den fluiër afrukkende, die haaren „ boezem bedekte, drukte ik haar, met verdub- „ belde ftooten, den dolk in het hart! " Hier vloogen de Rechters , op wier gelaat reeds lang die verbaasdheid zweefde, welke het verhaal van gruwelen doet gebooren worden, ah  -:( 97 > als door eene ftuiptrekkende beweeging, van hunne ftoelen op, en vielen, verbleekt van fchrik, wederom op dezelven neder. Antonio bezwijmde, en Olimpia, verfcheurd door wroegingen , gefolterd door de herinnering haarer euveldaaden, en bekneld door de vrees voor Je ftraf, welke haar bedreigde, verviel in een' fmertlijken en verfchriklijken doodsangst. Op bevel van den Raad werd zij in een nabij zijnde vertrek gebragt, en aldaar op een bed gelegd. Haare misvormde trekken en de blauwe kleur, met welke haar gelaat bedekt wierd, kondigden welhaast de nadering des doods aan. Haar hijgende borst brulde verfchriklijk; haare verdoofde oogen fchooten nog woedende blikken; haare zwarte en geflotene lippen mompelden nog eenige onverftaanbaare lasteringen. Eindelijk, na twee uuren de wreedfte fmerten ondergaan te hebben, fneed de dood den draad haarer, met bloed bevlekte, dagen af, en ontrukte haar dus aan het fchavot. Op deze wijze fneefde, in den ouderdom van minder dan agtëntwintig jaaren, deze fchoonheid, vermaard door alle begaafdheden, die tot het geluk kunnen medewerken: bekoorlijkheid, rijkdom, betoverende bevalG üg-  < os y- ligheid, zeldzaame geestvermogens, in 't kort, zij bezat alles. Deze fchatten echter, aafi verwoestende driften toevertrouwd} wierden het middel tot haar bederf. Weggefleept door eene otiverzadelijke begeerte tot wellust, zogt zij de voldoening daar van zelfs op de bloedige paden des misdrijfs; te vergeefsch echter; 'er is geen geluk voor den boosdoener, en de zuivere liefde, die alléén het afbeeldfel daarvan hier op aarde is, huisvest niet dan bij de onfchuld. Daar nogthans de fchielijke dood van Olimpia eenigen agterdogt wekte, gebood de Raad, tö onderzoeken wat aanleiding tot denzelven had kunnen geven; en bij de opening van haar, vreeslijk gezwollen, lijk werd bevonden, dat zij een vergif had genomen, 't welk omtrend vierentwintig uuren had kunnen werken. Dus had dit verachtlijk fchepfel, door eenen vloekwaardigen zelfmoord, den loop haarer gruwelen geëindigd. (*) Aiu C*} Be Franfclie Schrijver fprtekt niet van deze vergiftiging van Olimfia. Hij lant haar, na dat zij haar verhaal en haare bekentenis aan den Raad geëindigd fcrefr, aan de foltering haarer wroegingen, en door de vrees  < 99 > Antonio ontdekte voords aan den Raad dat geene , wat Olitnpia van dit geheim met zich in het graf nam. Men heeft gezien dat deze onmenschlijke furie, niet verzadigd door den moord haarer medevrijster, Antonio aan het lijk van Zinstta had doen ketenen, dat zij hen in een' duisteren hoek der Spelonk had doen werpen, onder het opzigt van twee monfters, van welken illcharde één was, en dat zij, van tijd tot tijd, vrees voor haare welverdiende draf fterven. Dan daar, het mij veidagc fcheen, dat deze bartstogten die uitwerking zouden kunnen doen, op eene vrouw van zulk een <;reed en blo.eddorftjg caraéter, meende ik de vrijheid te wogen neemen, haar door vergif (dat zij toch zeer mogelijk hij zich kon verborgen hebben) haaien dood te verhaasten; in het begrip, dat- indien dit verhaal flechts eaft Roman is, deze catastropke dezelve des te waarfcïiijnlijker tnaskr | en indien het eene waare gefchiedenis behelst, dezelve de echtheid daarvan in geenen deele benadeelt, te minder, daar men veilig mag verönderftillen, dat het caraéïer 'van Olimpia genoeg bedorven was, om haat leven docr den zelfmoord te eindigen. — Qnder eenige vrijheden van minder belang, tot welken ik mij, bij de overbrenging van dit werkje, zoo om den aart der taal, als om de vloeibaarheid des ftijls, genoodlaakt vond, oordeelde ik vetpligt te zijn, van deze, in 'tet bijzonder, aanwijzing te moeten doeft. de ve rt a al'b r, Q a  -< ICO > tijd, haare flagtöffers kwam bezoeken, om den geen' die nog leefde haare genade aan te bieden, dat wil zeggen zijne vrijheid, indien hij haar wilde huwen. Antonio had altcos- deze aanbieding met afgrijzen verworpen: hij had zich vernoegd met eenige trekken van zijnen droevigen toeftand te fchetfen tusfehen de regels van zijn werk, van het welk Olimpia hem de gunst had gedaan een exemplaar te brengen, 't welk hij naar de boekerij van St. Marcus gezonden had, die rijk is in werken over de natuurlijke historie. Eindelijk, om den lezer niets betreffende dit, indedaad wonderbaarlijk, voorval te verzwijgen, bleek het, dat Olimpia den dag, op welken zij was gevangen genomen, beftemd had om Antonio zijne, toeftemming tot hunnen echt te ontrukken, of hem het leven te beneemen. Indedaad, dezelfde perfoonen, tusfehen welken ik de eerftemaal in de Spelonk had weeten te dringen , en die in het gewoel der gevangenneeming van Olimpia ontfnapt waren, door het gevolg der verhooren van Richardo agterhaald zijnde, werden herkend voor een' Priester en drie huurmoordenaars , die, ingeval van huuwlijk, ten -getuigen geilrekt, en ingeval van weigering een' min-  -:( ioi )> minder vreedzaamen dienst zouden uitgeoefend hebben. Het is onnodig te zeggen, dat de fchuldigften dezer booswichten met hun hoofd de gruwelen boetten, met welken zij zich bezoedeld hadden; de anderen werden in kerkers geworpen, en eenigen naar de galeien der Republiek gezonden. De nagedagtenis van Zanetta werd openlijk vereerd. Antima, na een' genoegzaamen onderftand genoten te hebben, keerde te rug naar Peschia, bij zijnen ouden Oom, die hem waande reeds dood te zijn. Mij gaf de Raad een getuigfchrift aangaande deze gebeurenis; en ik dankte den hemel, dat hij mij gebruikt had tot een werktuig, om gruwelen te ontdekken, van welken flechts hij alléén getuige was geweest.  INGESLOPEN DRUKFEILEN, Pag. so rtg. 4 flaat:. ongemeene hes .- ongenieenen •*trn 2t .— 5 bemerkt bemerke w >— '7 cbrisrallen . cristaücn Vr" 22 —. i5 —te Venetiën van Vun-ner, •ff- E4 22 dog , doch -—26 2 ■ vóórgaande Voorganger "f" 8f — ti — uitdrukken ■ uitréiiruklan