B IJ B E L DER NATUUR.   B IJ B E L N ATU UR> ontworpen door de. beroemde geleerden j. j. scheuchzër en m. s. g, donat, Met bijgevoegde Aanmerkingen, uit de beste Uitleggeren , nieuwrte Historifche Schriften en Reisbefclirijvingen ; vermeerderd en uitgegeeven, door Dr. A. F. BUS C H ING. In 't Ncderduitsch overgezet, en met aanviüjende 1 oegiften, en Aanmerkingen voorzien, door LAURENTIUS MEIJER, H ut f,' fpMÏWMitfcAtptj. der ffeetenfehappen te Uaav.lv, u , en Predikant in x wijzelen k o o t en. Met een' aanprijzenden Brief van den Hoog Eeru: en Hoog Geleerden Ueere j. van nuys klinkenberg, A L. M Philof DoZor, Hoogleeraar in de H. GodSeleerd-teiden Kerkelijke Gefchiedenisfen aan het athen x u m i l l 01 t ii e en Predikant ^Amsterdam midsgaders Lid van het Zeeuwsen Genootfchat der* freetenfehappen te vlissin gen. Te AMSTERDAM bij MARTIN US de BRUYN, MDCCLXXXIV. MINISTERIE VAN • PREDIKANTEN HM. GEfc AMSTERDAM.  L. S. De ondergefehreven leden der e. classe van eockum, daar toe fpeciaal gelastigd, hebben de bijvoegzelen van den w. e. z. g. Heere l. meijee. , v. d. m. te Twijzel enz. bij den door Zijn E. vertaalden arbeid van den Bijbel der Natuur, door den Heer scheüchzer gevifiteerd, en verklaren, in dit I. Deel i Stuk niets te hebben aangetroffen , dat der uitgaave daar van zou hinderlijk zijn, maar veel dat 's Mans bekende kunde eere aandoet. A. van VLIET, v. i). m. te Waaxens, enz. W. van VLIET, v. u. n. te Dockum. Gegeeven te bockum, den a8 April 1783.  AENPRIJZENDE BRIEF van J. van NUYS KLINKENBERG. Aen den Uitgeever. de bijbel is een schatkamer van wijsheid. De e z e uitfpraek is , in zeekeren zin, allerwaerachtigst ; maar evenwel zij moet niet te ver getrokken worden. Men zou dit zeggen veel te ver trekken, wanneer men beweeren wilde , dat men, uit den Bijbel, allerlei zoortvan wetenlchappen lee- ren konde. De Goddelijke Openbae- ring is ons niet tot dit einde gegeeven ; maar alleen, om de gebreeken van den Natuurlijken Godsdienst aen te vullen; bijzonder om ons den weg aen te wijzen, langs welken wij met God kunnen verzoend , en, in de aennaederende eeuwigheid, gelukkig worden. De zaeken , welke wij , tot dit allergewichtigst einde, weeten, gelooven, en betrachten moeten, zijn van dien aert, dat de fchranderfte der menfchen dezelve , door het gebruik van zijne redelijke vermoogens , nimmermeer zou hebben kunnen uitvinden. — Ten aenzien van deeze groote bijzonderheid , is * 3 de  VI AENPRIJZENDE BRIEF de Bijbel een fchatkamer van wijsheid, voor zo ver dezelve ons zaeken ontdekt,bij welke wij bet hoogde belang hebben, welke de menschlijke wijsheid nimmer zou hebben uitgedacht, en in welke Gods oneindige Wijsheid , op de kennelijkfte wijs, doorftraelt. Maar wat de menschlijke Wijsheid aengaet, de wetenlchappen, welke onzen geest verderen, en een weezenlijk voordeel aen het menschdom toebrengen; deeze kan men zeekerlijk uit den Bijbel niet leeren. — Wij zijn, met redelijke vermoogens, begivtigd; door het beituuren en aenleggen van deeze uitmuntende vermoogens, zijn wij in ftaet, die kunften en wetenfehappen uittevinden, en die ontdekkingen te doen, welke ons het leven veraengenaemen, en het geluk van de zaemenleeving vermeerderen. — Welke aenmerkelijke vorderingen, in kunlten en wetenfehappen, heeft de fchranderheid, de vlijt, de oplettenheid, en de waerneeming, niet te weeg gebracht, bijzonder in de laetfte eeuwen ? en wie weet, hoe ver het onze nazaeten , langs den weg van onderzoek, nog brengen zullen ? — Nu brengt de Goddelijke Wijsheid meede , dat zij niets te vergeefsch doe; en zou het dan, met deeze Wijsheid, ftrooken, dat God ons, door ee-  van J. v. N. KLINKENBERG, vu eene buitengewoone Openbaering, zulke zaeken bekend maekte , welke wij, door het gebruik van onze redelijke vermoogens, ontdekken kunnen? en zou dit iets anders zijn, dan de befehaeving van onze redelijke vermoogens te dwarsboomen? — Dan evenwel 'er is een wederkeerige " invloed van den Bijbel, op de menfchelij.ke wetenlchappen, en van de menfchelijke wetenlchappen op den Bijbel. De Bijbel heeft, in tweederlei opzicht, eenen aenmerkelijken invloed, op de menfchelijke Wetenfchappen; voor zo ver de Heilige Schrivten, deels een aengenaem licht verfpreiden , over zeekere Wetenfchappen, deels voor zo ver zij ons aenfpooren, om Wetenfchappen te beoeffenen. i. De Heilige Schrivten verfpreiden een aengenaem licht over zeekere Wetenfchappen. — Ik zal hier niet fpreeken van de gewichtige zaeken, welke de Bijbel ons ontdekt heeft, en naer welke de meest beroemde Mannen, onder de oude Wijsgeeren, te vergeefsch gezocht hebben; neem den oorfprong der weereld; de gefteldheïd der eerde menfchen ; de eerde uitvinding der kimden en werktuigen, zo noodzaekelijk voor het huisfelijk leeven, den akkerbouw, de veefokkerij, enz.; den aert van het hoogde goed; den oorfprong * 4 van  viii ae n pr ijzende brief van het zeedeHjk kwaed; den ftaet van het toekoome-nd leeven , enz. — Bijzonder heb ik het oog, op twee allergewichtigfte Wctenfchnppen, de Gefchiedkunde en de Tijdreekening. Daer de oudfte der ongewijde Schrijveren van eenen veel laeteren tijd is, dan mose en samuel, zouden wij, zonder den Bijbel, van de gefchiedenisfen des menschdoms, en de lotgevallen der volken , geduurende eene reeks van veele eeuwen, niets weeten, hoe ge- ïiaemd; en, wat zou de Tijdreekening weezen, wanneer wij, van het onderricht der Heilige Schrivten, in dit opzicht, verilooken waeren ? , 2. De Bijbel fpoort ons aen , om de Wetenlchappen te beoeffencn. — 'Er zijn niet alleen veele duistere plaetfen, in de Heilige Schrivt, welke, uit menfchelijke wetenlchappen , moeten verklaerd worden, en in zo ver derzelver nuttigheid aenwij' zen; maar ook zulke menfchen, die zich, op het beoeffenen van kunften en wetenfchappen, hebben toegelegd, worden , als voorbeelden ter naervolging, aengepreezen. —| 'Er is, tot lof van salomo, aen* geteekend, dat hij zeer ver gevorderd wae-. re , in de Natuur - kunde : want hij /prak v.an de hoornen, van den cederboom aenr die op den Libanon is, tot aen den ij/bp.  van J. v. N. KLINKENBERG, ix die op den wand wast; hij [prak ook van het vee, en van het gevogelte, en van de kruipende dieren , en van de visfchen I Kon. IV: De letteroeffeningen van mose en daniel heeft God zonderling gezeegent en begunftigt ; de eerfte was onderweezen, in alle de wijsheid der Egyptenaeren, en de laetfte was tienmael wijzer boven alle de toveraers en ftarrenkijker s, die in het ganfche Koningrijk van Babel waeren. Maer, aen den anderen kant, hebben de menfchelijke wetenfchappen eenen zeer grooten invloed op den Bijbel, om tot de waere meening van woorden en uitdrukkingen door te dringen. Ik weet niet, welk eene wetenfchap men zoude kunnen noemen, in welke een rechtgeaert Godgeleerde geheel onkundig weezen kan, zal hij den Bijbel behoorlijk ver- ftaen en uitleggen. Onder de meest uoodzaekelijke Wetenfchappen evenwel, welke hij volrtrekt niet ontbeeren kan, behooren voornaemenlijk, de kennis der oorfprongelijke taelen, de Oudheidkunde, .en. de Natuurkunde. De noodzaekelijkheid der gewijde Taelkunde is zo blijkbaer, dat zij geen betoog, noodig hebbe. Even zo is het ook geleegen, met de Oud* 5 heid-  X AENPRIJZENDE BRIEF heidkunde. — De gewijde Schrijvers hebben hunne fpreekwijzen ontleent van, en gezinfpeelt, op zeeden, gewoonten, en plechtigheeden, welke, in hunnen tijd, gebruikelijk waeren. Hoe zou men nu die leenfpreuken en zinfpeelingen verltaen kunnen , indien men, van die oude gebruikelijkheeden, onkundig is? Dan vooral moet 'er de Natuurkunde bijkoomen. — Zonder deeze, zouden aenmerkelijke gedeeltens der Heilige boeken, of in het geheel niet, of immers niet behoorlijk, verltaen worden. Bijkans het geheele boek van job, zeer veele Pfalmen, benevens een aenmerkelijk getal van andere plaetfen, in onze gewijde Schiïvten, moeten uit de Natuur-, Starren en Wiskunde opgehelderd worden. — Zonder de kennis van deeze wetenfchappen, zouden de nadrukkelijke bewijzen, met welke de Hei; lige Schrijveren Gods oneindige Almacht, Wijsheid en Goedheid betoogen, alle derzelver kracht verliezen. — Zelvs was onze beste Leermeester, de Goddelijke je sus, gewoon het beltuur der aenbiddelijke Voorzienigheid, uit Natuurkundige waerneemin' gen, omtrent de musfchen, raeven en leliën, te betoogen Luc. XII: 6. 24-28. En, dat ik vooral moest aenmerken, het is de Natuurkunde, welke ons inltaet ltelt, om  van J. v. N. KLINKENBERG, xi om over de zeekerheid der wonderen, die groote bewijzen, voor de waerheid van het Christendom, naer behooren te kunnen oordeelen. Zij leert ons de Wetten der Natuur kennen ; en elk een verfchijnfel, het welk met de bekende Wetten der natuur ftrijdig is, is een onlochenbaer wonderwerk , tot het welk eene buitengewoone tusfchenkoomst van het Goddelijk Alvermoogen noodig is. Zulke geleerde Mannen derhalven, die hunne Natuurkundige Wetenlchappen dienstbaer maeken , om den Bijbel op te helderen, verdienen allen lov, en hunne fchrivten kunnen niet genoeg worden aen* gepreezen. Onder alle deeze bekleedt de alom bekende Heer johan jacob scheuch- zkr eene der eerde plaetfen. Zijn boek genaemd jobs heilige natuurkennis ver geleeken met de hedenduegfche Natuurkunde, oorfprongelijk in het Hoogduitsch gefchreeven, heeft de Heer Ifaac le Long, reeds in het jaar 1730, in onze Nederlandfche tael, uitgegecven. - Maer het grootere werk van dien zeiven kundigen en arbeidzaemen Schrijver, phhsica. sacra, of Heilige Natuurkunde, m het welk hij al het Natuurkundige, in den Bijbel voorkoomende, poogt op te helderen, en  xii aenprijzende brief en het welk, Anno' 1727 en 1728, in groot Folio, met veele Plaeten verrijkt, in het Latijn en Hoogduitsch te voorfchijn kwam; dit grootere werk is onvertaeld gebleeven, tot in den jaere 1735— toen het teAmllerdam bijp. schenk in XVDeelen in Folio in 't Nederduitsch, met zeer fraeije Verfen van l. paludanu's voorzien,cierlijk en met kostelijke Plaeten is uitgekomen. Ten nutte der Duitfcheren , • is het Duitfche werk naderhand zeer vermeerderd en verbeeterd, door den Heer j. h. miller Predikant teLeipheim aen denDonau, zodat het van 1731 tot 1735 , met niet minder dan 75b kostbaere Plaeten, in IV Folio Deelen, is in het licht gekoomen. - Dit werk was, voor onzen Landzaeten, van weinig gebruik; voor al, om dat het, uit hoofde der veelvuldige en-keurige Plaeten, ongemeen kostbaer was, zoo dat het meest tot cieraed diende, in de boekerijen vair kunstkenneren en vermoogende lieden. ■ UE. heeft mij bericht, dat de WelEerwaerdige Heer m. s. g. do nat, in het jaer 1775, het voorneemen had op gevat, om het gemelde grootere werk van den Heer scheuchzer , uit de Natuurkundige ontdekkingen, welke naderhand  van j. v. N. KLINKENBERG, xiil hand gedaen zijn , meer te volmaeken', en, behalven de Plaeten, de allegorifche verklaeringen der Oudvaderen , en andere zaeken van minder aenbelang, wechteneemen , zodat men in 3 Deelen in groot Quarto meer weezenlijke zaeken vinden zoude, dan in de 4 Folianten van scheuchzer. UE. voegt 'erbij, dat de Heer d o nat , aen deezen verbeeterden scheuchzer , werkelijk begonnen, maer door den dood verhinderd zij, meerder aftewerken, dan de vijf Boeken van mose, uitmaekende het eerfbe Stuk van het eerde Deel; dat de beroemde Heer a. f. busching op zich genoomen hebbe, om dit begonnen werk van den Heer don at te vervolgen; en dat reeds het geheele Eerfte Deel, beftaende in drie Stukken, in het Hoogduitsch, werkelijk zij uitgekoomen. Uw voorneemen, om het gemelde werk, door den Heer donat begonnen, en door den Heer busching voortgezet, in onze Nederlandfche Tael, in groot Octavo uittegeeven, fchijnt mij reeds op zich zelve alle aenmoediging te verdienen; en daer de Wel Eerwaerdige zeer Geleerde Heer meijer den arbeid der vernieling wel op zich heeft willen neemen, met voorneemen , om 'er, ter naedere opheldering van zaeken, zijne oordeelkundige aenmer- kin-  xiv brief van J. v. N. KLINKENBERG. kingen bij te voegen, ftae ik geen oogenblik in twijffel , om U deeze onderneeming , op alle wijzen, aen te raeden. Zo drae ik den lieer meijer , uit zijne voortreffelijke Verhandelingen over gods eigenschappen, en andere vruchten van zijnen geleerden arbeid, had leeren kennen, heb ik eenen bijzonderen eerbied gehad, voor s' Mans uitgebreide kundigheden. — Ik beloov mij van deezen Heer alles goeds, en houde mij verzeekerd, dat zijne aenteekeningen en bijvoegfels eenen weezenlijken luister, aen deeze Nederlandfche uitgaev, zullen bijzetten. Kortom ik zou mij zeer verwonderen , wanneer dezelve, van onze Landgenooten, niet met aengenaemheid en graegte ontvangen wierd. De God der Wetenfchappen, van wiens verftand geen getal is, zeegene deeze onderneeming , met alle uwe overige loffelijke poogingen! j. van nuys klinkenberg. Amflerdam fio Aug. 1783. VOOR-  VOORREDEN VAN DEN VERTAALER. Da t de Natuur-kunde eenen grooten invloed heb» be op de verklaaring der heilige Schriften , en tot ontdekking van derzelver zin en mening op veele plaatfen, ons een noodig licht ontfteeke , en gelukkig den weg baane, is wel buiten twijfel bij alle weldenkende lieden. En de. reeden daarvan zijn gereedelijk te vinden. God fprak in zijn heilig Woord, om mcnfchen, ver. loorene en verbijfterde menichen , eenen weg en een middel ter herflelling van hun verbeurde geluk , ter bevordering en verkrijging van hunne zaligheid aantevvijzen — tot menfehen in eene menschlijke taal, en drukte daarin uit menschlijke denkbeelden, die ons eigen zijn, die wij door de taal elkander, het zij in woorden , die gefproken worden, het zij in gefchrift, médedeelen. — De eerfte denkbeelden , die menfehen gewoon zijn zich temaken, zijn zinlijke voorftellingcn van dingen in de natuur, met welken wij ons omringd zien, met welken wij omgaan, die wij behandelen, en tot ons onderhoud, gebruik en veelerlei gerief noodig hebben. Door de aandoeningen, die onze zintuigen ontwaar worden van de dingen buiten ons , krijgt en maakt onze ziel, naauwst met ons lighaam verbonden , zich bevattingen en voorftellingen van die dingen , welker werkingen op ons zin* tui-  xvi VOORREDEN tuigelijk geftel wij voelen. Hierdoor krijgen wij onze woorden, die wilkeurige tekenen, waardoor wij onze gedagten en neigingen aan anderen uitdrukken en mededeelen. — En wanneer onze bevattingen uitgebreider en befchaafder worden , ontleenen wij nog van die zinlijke dingen de hulp en aanleiding , om ons zaaken onder de gedaante , of onder de inkleeding van die zinlijke voorftellingen te vertegenwoordigen: het zinlijke heeft in onze taal altoos de overhand en blijft ons altoos bij ; dewijl wij gewoon zijn woorden te denken, om onze denkbeelden onder zulke uitwendige hulpmiddelen aan anderen medetedeelen, zoo wel, als wij tot onze verhevener en afgetrokkenfte gedagten ons 'er ook van bedienen. Geen wonder dan, dat God in zijn woord, om ons verhevener kennisfen, om ons die aangclegcnfte waarheden, .die op ons wezenlijk heil betreklijk zijn, Jaijtebrengeu, in vriendelijkfte en menschlievende nederdaaling, zich bedient, gelijk van menschlijke taaien , zoo ook van natuurlijke dingen : niet alleen , voor zoo veel ze daarin, als voorwerpen onzer kennisfen , en plichts - betragtingen eenen onvermijdelijken invloed moesten hebben; maar ook, om door uitdrukkingen en fpreek-wijzen, die van ons bekende dingen ontleend zijn, of op dingen, die ons gemeenzaam zijn, en met welken wij omgaan, zinfpeelen, en dezelve tot onderwerpen hebben , ons gemaklijk opteleiden tot eene noodige en duidelijke kennis van die verhevener waarheden, met welken Hij ons in zijne nadere Openbaaring geliefde te begunftigen. E n dit is het, het welke in de H. Schriftuur zelve genoemd word naar den mensch te fpreeken. r o m.  van dén VERTAALER. svii rom. III: 5. gal. III: 15. het welk bij de Joodfche Meesters, wanneer ze hier over handelden, ook dus genoemd wierd, Q1K »J3 "pT ■> eene taal naar de wijze der menfchen. En bij de Griekfche Kerk-vaders, hoe wel ze dit ftuk door verfcheidene benaamingen uitdrukten , die men bij j. h. suicerus, Thefaur. EccleJiaJl.T. II. p. 1073. vindt opgegeeven, was echter de meest gevvoone benaaming hiervan crffart unb Cwiifjt*/ „ 0011 joh. jacob scheuchzer , Med. D. & „ Prof. inLycaeo Tigurino, Academie Imper. Natu„ ra curiofor. Leopoldino - Caroline adjunéto , & „ fociett. regg. Anglica; & Prusficaj membro. 2f,ucfj „ ift tut <£ttMtmm$ unb gt«$< btg QBcttê in „ t'att\Uitf) 9txU#/ „ fcurcfj 3oI;amt 3ötè#<« «Pfcffd / jfrrferKcjim „ £0ffttpfé|ÏCtfjfr. X11 ^«^iinj. Het eerfte Deel „ kwam met 174 Plaaten in 1731 aan het'licht: het „ tweede met de Plaaten 175 tot 364 in het zelfde j, jaar: het derde met de Plaaten 365 tot 575, in „ het jaar 1733 , en het vierde met de Plaaten 576 „ tot 750, in het jaar 1735." . „De Tekst behelst eene menigte groote van goe„ de Historifche , Geographifche , Antiquarifche , „ Philologifche , Mathematifche en vooral Medicijn»„ fche en Phyficalifche Aanmerkingen en Verklaarin» ,, gen, zoo goed als die tijden, waarin hij fchreef, „ het toelieten. Dan thans hebben wij „ betere hulpmiddelen , en veel ruimere aanleiding, „ om onze kennisfen in deezen te befchaaven en uit„ tebreiden. En daaronder reken ik olavi cel„ sn Hierobotanicon , de Befchrijving van Arabiè'; „ en Reis-befchrijving van den Heer carsten „niebuhr, en deszelfs Latijnfche Befcbrijving van  xxxii VOORREDEN j, van Dieren en Planten, die de Heer p ie ter f o r s k a l , op zijne reize in het Oosten waargenomen en onderzogt heeft." ,, Bij deeze gefteldheid van scheuchzer's „ werk, en uit aanmerking van den zedert dien tijd ,, zeer vermeerderden voorraad van hulpmiddelen tot „ verklaaring van het Natuur - kundige in den Bijbel, „ kon wel lichtelijk iemand op de gedagten komen , „ om het eerfte door deeze laatflen meer te volma„ ken. Dan hiertoe wierd een bekwaam en arbeid -,, lievend Man, die met de gepaste en noodige hulp,, middelen voorzien was, vereischt. En als zodaa- nig kwam de Heer Magister en Predikant, sa- muel gottlob donat te VOOtfcMjn. Hij „ had zedert 1746 eenige kleine fchriften uitgege- ,, ven, die van zijne geleerdheid getuigen. ■— ,, ln de Leipziger Michaëlis Mis 1775 heeft hij, „ door een bijzonder naricht (welk men ook achter de Neuefte theologifche Bibliothek van den Hr. j. a. xrnesti, III Th. 10 ftuk vindt), „ zijn voors, nemen bekend gemaakt, om scheuchzer's „ Phyfica facra in eenige opzichten te verkorten , „ en in andere opzichten te vermeerderen. Hij wil„ de naamelijk , behalven de Plaaten , de wijdloopi„ ge Etijmologiën, de allegorifche verklaaringen der ,, oude Kerkvaderen enjoodfche Uitleggeren, vooral „ de fabelen der laatstgenoemden, de tweederlei met „ groote letteren gedrukte overzettingen der verhan„ deld wordende Schriftuur -plaatfen, en millers „ rijm-werk weglaaten; maar daartegen zo veel nut„ tige bijvoegzelen en verbeteringen in zijne Aanmer- » kin-  van den VER T A A L E R. xxxiu „ gen leveren, dat men in drie groot Quarto Deelen „ eens zoo veel ftof zou krijgen, dan scheuch„ zer op XXII Alphabeten in vier Folianten gele„ verd had." „ Gemoediod heeft hij deezen grooten arbeid „ begonnen, en. de vijf Boeken van hoses afgc„ daan. Ongetwijfeld zou hij ook het werk geheel „ voltooid hebben , bij aldien niet onlangs de dood „ hem daarin verhinderd had. Dit is in de daad te ,, beklaagen ; want hij was 'er bij uitftek bekwaam „ toe, waarvan deeze eerfte proef, die nu het licht „ ziet , een ontegenzeggelijk bewijs uitlevert. Zijn „ Uittrekfel uit scheuchzers Tekst is met uordeel gemaakt: hij heeft genoegzaam alle nieuwere Schriften , die hem tot verbetering en aanvulling iets konden aan de hand geven , gelezen , en 'er „ met een goed oordeel gebruik van gemaakt. Zijne „ Aanmerkingen zijn zoo talrijk en groot geworden, ,, dat ze , hoewel met eene kleinere letter gedrukt , „ ongelijk meer dan de verkorte tekst van scheuch„ zer uitleveren. Het geene hij in de plaats van ,, het weggelaatene geeft, is zodaanig dat men 'er ,, voordeel bij heeft. Over Ifaaks zaaijen en hon., derdvowvoigen oogst, gen. XXVI. ia. voorkomen,, de , heeft hij , dewijl scheuchzer dat gcwig„ tig ftuk had overgeflagcn , eene geleerde en uit,, voerig bewerkte Verhandeling in het XXXVl^e „ Hoofdïïuk geleverd. En in dit oordeel zal, hoop „ ik , elk onpartijdig en weldenkend Leezer met mij inftemmen." Dus fcbreef de Heer busching in zijne Foorreden voor het Eerfte Stuk van het Eerfte Deel, die *** hij,  xxxiv VOORREDEN hij, dewijl de Heer don at voor het afdrukken van dat Stuk reeds overleden was , op verzoek van den Leipzi'jer Boekhandelaar en Drukker, den Hr. J. G. J. Breitkopf, den ioden vanBIoeimnand 1777. 'ervoor gemaakt had. Ook bleef deeze vermaarde Geleerde in die zelfde gedagten nopens het geene door donat aan dit werk gedaan was. Want in z'jne Voorreden voor bet Tweede Stuk, den 3^ van Grasmaand 1778. fcb'rijft hij: „ Het berouwt mij geenzins, dat ik van dcezen arbeid van wijlen den Heer Donat „ een lóflijk oordcel geveld heb. Want ik heb dien, „ bij mijn Werk, aan dit Tweede Stuk van het Eer„ fte Deel hefteed, nog nader leercn kennen, en ben „ daardoor ook nog meer overtuigd geworden , dat „ deeze der weereld, helaas! te vroeg ontrukte Man ,, met alle daartoe vereischte leezing en bekwaam„ heid wel voorzien geweest was. Hij heeft de ge9, dagten , meeningen en verklaaringen der Schrijve,, ren niet zonder nadenken bij een gebragt ; maar daarbij eene goede keuze gebruikt, en ze met juis„ te beoordeelingen verzeld." En nog ruim zoo gunftig en loliijk oordeelde hij 'er van in de Voorreden voor bet Derde Stuk, waarin hij, den i4de» van Bloeimaand 1779. zich dus uitlaat: ,, De arbeid van wijlen den Heer donat aan „ het Uittrekfel uit scheuchzers Pbyfica Sacra „ befteed , en met dit Derde Stuk ten einde loopen„ de, is een blijvend denk-maal van deszelfs geleerd- heid en bekwaamheid, daar zelf de Kunst-richters „ hunne goedkeurende toeftemming niet aan gewei„ gerd hebben, en het ook in 't vervolg van tijd niet , aan weigeren zullen — —- — Zijn werk tot ver- „ be-  van dén VERTAAL ER. xxxv „ betering en aanvulling van scheuchzer, daar„ toe hij zich van de talrijke waarnemingen , ontdekkingen en hulpmiddelen , die 'er zedert in die verfcheidene vakken van wetenfchappen opgekomen ,, waren, gelukkig bediende, is van dien aart, dat „ men hem den lof van geleerd, nuttig en bruikbaar „ gefchreven te hebben, niet kan betwisten — „ Het behelst meer, dan de titel belooft. En naar* „ demaal dit meerdere uit nuttige en wel uitgevoerde ,,'zaaken beftaat, zoo verdient hij billijken lof." Wij voegen hier bij het oordeel over dit werk , het welk in de Algemeine Deutfche Bibliotbek , An~ bang zu dem XXV bis XXXVI bands, Funfte Abtzei' lung, p. 3067. voorkomt. „ De verdienden van j» „ j. scheuchzer omtrent de Natuurlijke Histo„ rie, en voornaamelijk die van Zwiiferland, zijn gc„ noeg bekend : en deszelfs Phyfica Sacra is ten ,, decle een bewijs van zijne, naar de gefleldheid „ van die tijden, vrij volledige kennis in dezelve 1 „ ten deele ook vnn zijne kristelijke denkwijze , „ die, zoo wel als geene, hem tot eere ffrtkt. Dan „ door de nieuwere ontdekkingen is dit prachtig „ werk voor deszelfs tegenwoordige bezitteren Hechts „ onvolledig geworden en wijlen de Heer „ donat verdient overzulks allerbillijkst dcri dank „ der Godgeleerden , dat hij dit werk op zich geno- „ men heeft —1 Van het welke zij zich iu de „ plaats van veele andere bedienen kunnen. En de ,, Heer dr. busching heelt, buiten kijf, aan„ fpiaak op de erkentenis van alle Lezeren voor zijne „ uitgave van dit werk." a Noö  Kxxv-i .VOORREDEN Nog is ons voorgekomen de melding en beoordeeling, die de Ridder michaülis, in zijne Orientaüfche und Exegeiifcbe BibUotb. XXI. Th. p. 58—65. 'er van geelt, waarin hij het zelve een voortreflijk en fraai werk noemt > het welke van elk, die de kosten niet fchroomt, verdient gekogt te worden, het welke hij, zoo als het hem voorkwam, niet nalaaten kon> zijnen Lezeren bekend te maken. ■ „ Donats bijvoegfelen uit de nieuwere Schrijve„ ren , zegt hij , zijn voortreflijk , en zelf van nog „ grootere waarde, dan het werk van scheuch-» zer zelve: zij laaten zich ook zeer wel lezen, en „ geven dikwijls, ook daar men het niet verwachten zou, leerzaam onderwijs. Dit ten minften kan ik zeggen ,' dat ik ze zeer bruikbaar en met eenen rijken voorraad voorzien bevonden heb." E n vervolgens laat hij zich dus uit: ,, Kortom , „ donat heeft geleverd het geene hij beloofde, „ meer geleverd dan men verwachten kon , en zijn „, boek is zoo bruikbaar, dat ik wensch, dat het in veeier handen koine. Die het zelve koopt , dien „ zal zijn geld zekerlijk geen berouw baaren. Ook 9, heeft de Heer busching hier en daar 'er nuttige „ Aanmerkingen bijgevoegd." ,, B ij aldien , fchrijft hij eindelijk , dit boek vol„ tooid ware, dan zou elk een dwaas zijn, die voor scheuchzers werk de helft of een derde „ meer gaf, dan voor dit ongelijk meer bruikbaare „ werk , uit het welke elk ongeleerde , en ieder „ waare Philoloog, zoo veel leeren kan." Dus verre de Heer m 1 c h a ë 1» 1 s. > Ze-  van den VERTAALEI. rcxvu ■ Zedert den dood van den Heere donat, die echter over de vijf Boeken van moses in drie groot Quarto Stukken zijne natuur-kundige verklaaring heeft afgewerkt, heeft de Heer busching de hand aan dit werk geflagen'', de uitgave daarvan bevorderd, eu bij het tweede en derde Stuk hier en daar zijne geleerde en boHdige Aanmerkingen gevoegd. Dat dit werk, onzen Land - genooten vertaald aangeboden, in deeze tijden , waarin de beoeflening der Natuur-kunde eene zeer beguuftigde en ia den algemeerten fmaak vallende bezigheid is, welkom zijn zal, twijfelen wij geenzins. En zij , die zich met Gods werken in de natuur , tot bevordering van de kennis , den dienst, en de verheerlijking van onzen grooten ma aker, nader zoeken bekend te maken : of uit zijn woord ook daartoe zich laaten opwekken en opleiden : of deszelfs verdediging tegen de zwaarigheden, die uit de befchouwing der natuur dikwijls vruchteloos tegen eene nadere godlijke Openbaring worden opgeraapt, met genoegen lezen, zullen hier met graagte zich onledig kunnen houden. Wat nu de uitvoering van deeze vertaaling aangaat , waarvan wij onzen Lezeren ook kortelijk verflag moesten geven , wij hebben daaromtrent, aan den eenen kant, de vrijheid genomen, van iets weg te laaten : en aan den anderen kant , van 'er iets bij te voegen. Onder het geene wij weg gelaaten hebben, behoort de verklaaring der figuuren op de talrijke Piaaten , in het groote werk van scheuchzer voorkomende. Deeze dagten wij, dewijl 'er maar weinig Plaaten in dit werk behouden zijn , ounoodig-te wezen: gelijk de Heer busching ze ook *** c> over-  xxxviii VOORREDEN overtollig oordeelde. Hier en daar echter , wanneer 'er over de gelukkig , of flordig uitgevoerde tekeningen oordeelkundig gehandeld wierd , hebben wij zulke Aanmerkingen , om het belang voor de Liefhebberen der Natuurlijke Historie , niet mogen voorbij gaan. Ook hebben wij zulke Aanmerkingen, die over Godgeleerde gefchillen liepen, wanneer, b. v. de Heer scheuchzer als een gereformeerde gefchreven had, en de Heer donat, als een aanklever aan de Augsburgfche Belijdenis , 'er tegen fchreef, weggelaaten ; naardemaal wij oordeelden , dat zulke gefchillen , raakende de leer-ftelfelen van den Godsdienst , tot den aart van dir. werk niet behoorden. Z om tijd s hebben wij ook, wanneer 'er te veel gevoelens van Geleerden over deeze of geene zaaken, of ook over eene en dezelfde zaak , veele dingen , die wezenlijk op het zelfde uitkwamen , aangehaald wierden, verkorting gebruikt, en iets weg gelaaten , waardoor de behandeling der zaak geen nadeel leed. En dit meenden wij ook met vrijheid te mogen doen omtrent deeze of geene aangehaalde uitlegging van Schriftuur-plaatfen, die van weinig belang was° en van onzen Schrijver zeiven niet eens goedgekeurd wierd. Daarentegen hebben wij de Schriftuurplaatfen boven ieder Hoofdltuk volledig , of ten minden zoo veel tot kennis van het behandeld wordende onderwerp noodig was , uitgedrukt ; en in deezen ons van eene vrije vertaaling bediend, om het bijzondere taal-eigene der Hebreen naar den aard van onze taal, zoo vtel wij konden , uittedrukken. ■ Zora-  van den VERTAAL ER. xxxix Zomtijds hebben wij ook deeze of geene Aanmerkingen daarbij gevoegd , die of in zoo genaamde teksthaaken [ ] , of door bij gevoegde melding, onderfcheiden zijn: terwijl de Aanmerkingen van den Heere busching in de volgende deelen tusfchen de tekenen van inlasfching ( ) voorkomen, en door eene bij gevoegde B. zich onderfcheiden. Ook hebben wij over deeze en geene Bijbel - plaatfen , die van de Heeren scheuchzer en donat waren overgeflagen , dog , onzes oordeels , tot het beftek van dit werk behoorden , hier en daar eene korte Verhandeling , als eene Toegift, 'er bij gevoegd. Eindelijk, om van eenige kleine veranderingen , die niet het wezenlijke , maar flechts de form van het werk raaken , en tot meer gerief voor onze Lezeren dienen , nu niet te melden, moesten wij dit ook nog zeggen , dat wij wel eens in zoo verre de orde veranderd hebben , en zaaken , die bij elkander behoorden, in één beloop hebben gegeven. Voorts wenfchen wij, dat dit werk, bij onze Land-genooten, tot bevordering eener heilzaame kennis en eenen eerbiedigen dienst van God , onder zijnen medewerkenden zegen, nog moge ftrekken.  INHOUD der HOOFDSTUKKEN, In welken de zaaken, die in het eerfte Bock van Mores (zoo verre dit I. Deels I. Stuk ftrekt) voorkomen, verhandeld worden. Hoofdft. I.' Van de Schepping van het Heci-al. Gen. 1.1. M. ï. II. HetScheppings-werk vanden eerfrendag. 2-5. 68. III. Tiet Scheppings-werk van den tweeden dag. 6-8. 120. IV. Het Scheppings-werk van den derden dag. 9-13. 133. V. Het Scheppings-w erk van den vierden dag. 14-19. 163. VI. Het Scheppings-werk vanxlen vijfden dag. 20-23. 177. VII. Het Scheppings-werk van den zesden dag. 24-27. 218'. VIII. Van het Paradijs. . . II. 10-14. 255* IX. Van den boom der kennis des goeds en des kwaads. ' . . 16-17. 272. X. Van de Schepping van Eva. . 21-22. 286. XI. Van den Verleider der eerfte Ouderen. lil. 1. 292. XII. Van de Naaktheid der eerfte Menfchen. 7. 306. XIII. Van de Straf der Slange. . . 14. 312. - Toegift van den Vertaaler, over de Straf der Vrouwe. . . . 16. 324. . XIV. Doornen en Distelen eene Straf der zonde. 18. 339. XV. Van de klederen der eerfte Menfchen. 21. 354. Toegift van den Vertaaler, over de Cheru- bim en het vlammend Zwaard. . 24. 364, XVI. De vertoornde en nijdige Kaïn. . IV. 4-5. jtfft Toegift van den Vertaaler, over Kaïns teken. 15. 386. Kaïns Stad. . . . -17. 395. XVII. Van de Ark Noachs. . VI. 14-15. 404. XVIII. Van Noachs ingang in de Ark. VII. 7-9. 448. XIX. Van het begin des Zond-vloeds. . 11. 462. XX. Van de oorzaaken des Zond-vloeds. — 470. XXI. Van den Zond-vloed zeiven. . 17-20, 491. XXII. Van de Overblijfzelen des Zond-vloeds. 21-23. 527XXIII. Van deszelfs einde, en Noachs uitgang wit de Arke. . . VIII. 6-17. 569. HET  hét EERSTE BOEK van MOSES, HET EERSTE HOOFDSTUK, FAN DE SCHEPPING FAN T HEELAL. G e n e s. I. tl In het begin fchiep God den hemel en d* aarde. % t ' *^4-^öses is buiten twijfel de oudfïe His4? jyj 4- toiie fchrijver (i). Zijne Schriften ^-x % Reeven ons de beste kennis vaa God, vari de weereld ten aanziene van haaresL oorfprong j en van ons zeiven (2). En is dit niet juist het groote oogmerk van alle Wijsgeerte, en vooral van de Natuurkunde? Aanmerkingen van den Uitgeeve-R4 ^1.) Dat Moses' de alïeïoudftc Historie-fchrijver zij onder allen, die tot bier toe bekend zijn, wordt bijkans algemeen toegeltemd. Wam hij moge gelijktijdig met Inachus geleefd hebben , gelijk Justinus Martitr , Tertullianc-s , juLics AfrICanus , Joséphus, Tatianus , Clemens Ale^and*. Porphijrius en andere geloofden; of in dc tijden van Cecrops, den eerden Koning van Athene, behooren, gelijk Eüsebius Bepaalde; zoo is dit A cchtcè  i Van de SCHEPPING gen.I.i. | i. echter zeker, dat zijne Historie niet alleen voor alle andere Historie-boeken , maar zelfs ook voor de Fabelen der Grieken is opgetekend geworden; naardcmaal hij, volgens dc berekening der eerstgenóemden, 675 jaaren, en naar de meening der laatstgenoemden. 275 jaaren voor den Trojaanfchen Oorlog gefchreeven heeft. Alle de Heidenfche Historie-fchrijvers zijn van veel laatcren tijd. —1— De Engclfche Schrijver van het Boek Oracks of Reafon heeft wel Ocellus Lucanus , ten aanziene der oudheid, nevens Moses durven opftcllen, dog het is bekend , dat die niet lang voor Plato geleefd heeft. Zie de Algetneene Historie 1 D. Inleid, bi. 6. De geleerde Baumoarten fchrijft in de Voorrede voor Saurixs Q3cfrrtCf)t. tyt (JCWtC^jtttJ/tm SdCiÓmfy-WêHi. Uttb Of. Zl Zf}.9. lO.Datzummige, hoewel niet buiten alle, echter niet met eene opweegende waarfchijulijkhcid, geftèld hebben, dat 'er voor Moses tijden reeds Historie-boeken en befchrecven narichten van gebeurenisfen, (ten minften Liederen, otte Gedichten, waar in de gebeurenisfen gemeld wierden, van welken men echter nog niet bepaalen kan, dat ze befchrecven waren,) zouden geweest zijn. Dat men het echter onbeilist kan laaten, of Moses volftrekt dc eerfte Schrijver geweest zij of hij de eerfte geweest zij, die het gebruik van letteren en het rchrrjven ingevoerd hebbe dan of dit voor hem reeds bekend geweest zij ? Dit althans is zeker , dat zijne fchriften niet alleen de aller-oudlte Historie-boeken zijn, die 'er uit de echte oudheid tot ons gekomen zijn; maar ook, dat ze vroeger gefchreeven zijn, en hooger opklimmen, ofte hunne berichten van vroegere tijden opnaaien , dan wij ergens in eenen Historie-fchrijver vinden. 'Er is geen boek zoo oud dan de vijf boeken Moses , t' en ware , dat het boek van Job daarvoor gehouden wierde. Zij zijn ouder dan de overblijfzelen van Sanchuniaton , het oudfte onder alle Heidenfche ftukken. Maar deeze heeft eerst ten tijde van den Trojaanfchen oorlog geleefd : of, hl* —Moses is veel ouder dan Berosus , Manetho eh Confl'cius. Zelf de oudftc Schrijveren melden met roem van Moses, zo als-Berosus een Chaldeër» Manetho en Ptolomau^s Mendesiüs , beide Egip» tenaaren , Artapanus , Polemon , Eupolemus * Strabo. Zie Drechsler 1. c. LilibnthaL Oordeelkundige Bijbehverkldartiig XII D. lioofdft. 22. 9.7, Iqq- PlinKjS, die zijne Natuurlijke Historie uit zoo veele oude (tukken en boeken verzameld heeft, meldt van hem, XXX B. 1 Hoofdft. alwaar hij den Jood Moses , benevens JannIs en Jotapes noemd, maar veele duizend jaaren laater dati Zoroaster ftdt. Wat zal men nu denken» wanneer de Aartsvader der Vrijgeesten, de Prediker van het Ongeloof, Cgelijk de Hr. Van Haller hem noemt,) wiens fchimp- en fpot-taal bij zoo veelen, naar hun eigen oordeel verlichte Geesten, zoo greetig, en als zeer gegrond, aangenomen Wordt»; wanneer die in zijne Queflhm fut rEncyclopedie % 127.zeggen durft: 'Er zij geelimari Van die naam ooit geweest, geen ander Volk heb* be van hem gemeld. De Schrifver onder den naam van Hermes Trismegistus bekend, die zeker een Egiptenaar geweest is, hebbe Mosês nergens aangehaald. De Hr. Van Haller, in zijne Brieven, (m welken bij hem in zoo Velïe lleöhtt wederleggen wil, als dezelve door zijne geestige Ipottermjen eenen onverdienden roem bejaagd heeft  4 Van de SCHEPPING gen.I.i. |" i. bij fcömrnïgcrt, die door hem betoverd, om der waarheid niet gehoorzaam te zijn , hem met de grootlte verwondering leezen,) meent, dat hij niets het welk grondig is, voortgebragt heeft; dewijl 'er in alle zijne ftukjes niets dan tegcnfirijdigheid heer- fche. Dat die Trismegistus, dien wij hel» beu , een ellendig voortbrengzel van nieuwere tijden zij: en, indien men hem ook zelf eenige oudheid kon toefebrijven , dan zou het echter , dat Moses daarin niet genoemd word, niets kunnen tfdoen. Want die Trismegistus, de eenige dien Voltaire kent, heeft, enkel van zulke dingen gehandeld, bij welken hij geen aanleiding had, om van Moses'gewag te maaken. Ook verdienen de narichten, die Moses , aangaande den oorlprong der weercld geeft , oneindig den voorrang boven alle zoo genaamde cosmoge■ 'iiïèn van Heidenfche en andere Schrijvcren, want wat is 'er tog wel in de meesten van deezen, het welk als redelijk en waarfchijnlijk zoude kunnen aangenomen worden ? Men kan ze in de Jlgem. Ilist. I. D. in de Inleiding verzameld vinden. Maar dit doet de waare Kostelijke Religie uitmunten , datze de kennis van den waaren oorfprong der weereld uitlevert. Een Kristen kind kan uit Moses eerfte Boek, binnen korten tijd, aangaande de fchepping, meer grondige waarheid leuren, dan een Heiden in zeven jaaren uit alle zijne Wijsgeeren. Zie Godfr. Wegners $tf in {pesii/cjwfvtóy tn (ète7ropiw ytyomat. (Naar Luth. £>afs attcéJ wCii>Cïlijï.) Ik weet wel , dat B. Njeuwentijd in 't rechte gebruik der Weereld-befchouw. XXVI Befchouw. % 35, 36. in deeze woorden een bewijs vindt, dat God de weereld uit oneindige kleine deeltjes gefchaapen heeft. Die deeltjes vindt , hij zoo klein, dat 'er duizend millioenen diertjes niet meer plaats beflaan dan een zand-korreltje , waarvan 'er honderd de lengte van eenen duim uitmaaken ; ieder van deeze diertjes word door een goed vergroot-glas zichtbaar , en ieder moet dan wederom uit veele oneindig kleinere deeltjes famengefteld zijn; en de licht-deeltjes vindt hij nog ongelijk kleiner, enz. Hij gelooft echter de fchepping uit niets, en bewijst ze uit Kol. 1.17. Rom. IV. 17. Ik laat deeze zinrijke verklaaring aan haare plaats : maar de gewoone komt mij beter voor, en wordt ook in het Engelsch Bijbelwerk bevestigt. (5.) Van Spinoza word in de algem. Historie I D. Inleid, bl. 22. gehandeld. Men houd hem voor den eerften, die het atheïstisch gevoelen, naar regelmaatige gevolg-trekkingen, en eenen wiskundigen leertrant, in een famenhangend ftelfel gebragt heeft. Zijne mecning komt ontegenzeggelijk daarop neêr, dat de tegenwoordige lighaamelijke weereld, ofte de geheele omtrek der dingen, die bcftaan, God zelve, ofte het zelfïlandige Weezen zij: en dat alle andere bijzondere dingen, de uitgeftrektheid der Hg— haamen, de zon, maan, planten, dieren , menfchen, hunne bcweeging, voorftelling, verbeelding en begeerten gefamentlijk niet anders zijn dan noodzaaklijke wijzingen, ofte zoo veele veranderingen van het eene algemeene Weezen. Spinoza heeft dus niets nieuws aan 't licht gebragt, maar Xenopha-  gen.Li, van 't HEEL-AL, Hoofdst.I. ii nes cn Strato van Lampfacus, uit de ouden, en 5 5, eenige Japanners en Muhamedaanen zijn, uit laatere tijden, daarin zijne voorgangers geweest , gelijk mede aldaar, hl, 20 getoond, en Spinoza zelve wederlegd word, bl. 23. [Zie ook H. S, Reuiarl's Poornaamfte waarheden van den Natuurlijken Godsdienst, met de Aanteken, van den Hr, tuLOFS, 3de Verhand, % 13.] Of nu dat gevoelen , het welk in onze dagen voorgefteld word: dat God en de ruimte volftrekt een en het zelfde zijn, dat alle weereld-ltel- felen, alle lichaamen in de weereld , alle foorten van kruiden, en, in een woord, het geheele weereldgebouw in Hem zeiven, en in zijn Weezen zijn en beltaan, en al het geen 'er gefchied, in Hem zeiven, en door Hem gefchiedt, van dit be¬ grip en ftelfèl van Spinoza wel zeer vreemd zij, wil ik aan anderen gaarne ter beoordeeling overlaaten. -■ Insgelijks, dat men zulk een gevoelen daar mede aanprijst, dat daardoor veele anderzins onverwinlijke zwaarigheden in de wijsgeerte zouden wechgenomen en opgehelderd worden, En , het geene veelen veellicht wel wonderlijkst zal voorkomen, dat juist dit leerftelfel boven alle anderen meest met de godlijke openbaaring ftrooken zoude. Men zie de ©efefricfjte i(é Qrrbftnpcré van den Hr, VanJusti Qrtnfrtt. p. 12. 13. (6.) Epicurus behoort tot die fckte der Wijsgeeren, die de weereld-ftof, maar niet de form der tegenwoordige weereld voor eeuwig hielden ; terwijl van fommigen het een en ander gefield wierd. Hij heeft insgelijks het leerftelfel nopens de ondeeltjes, bij Leucippus verzonnen, en door Democritus omhelsd, in eene betere form gebracht. Zie de Algem. Historie 1. c. bl. 57. [En dit fteliel van Epicurus is door T. Lucretius, in zijn niet onbevallig gedicht, de rerum Natura in VI Boeken befchreeven: door De la Mettrie en anderen onlangs wederom opgewarmd. Reimarus h c. 2de Verhand, § 7. heeft het met bondige reffei) tegengegaan, Men vind het ook wederlegd bil  is Van de SCHEPPING gen.Li. bij Stakhouse 1. c. 2de Afdeel. En Stellino FiEET 1. C. S ii. ] s v. Dat de wereld in 't begin uit niets geworden zij, kan de Natuur en Openbaaring ons leeraa: en. Maar nopens den tijd en de orde der fchepping , word ons alleenlijk van den gemeenzaamen Gods-vriend, Moses, naricht gegeeven. Want 'er was eene godlijke verlichting nodig, om den oorfprong van alle Dingen te ontdekken (7,) (7.) De Cosmogeni'én der Ouden, dat is de wijze, hoe ze het ontdaan der wereld begrecpen en verklaarden, kan men in de Algetn. Historie I D. Inleid, bl. 6. fqq. vinden. Maar een nieuwer gevoelen kunnen wij hier niet wel voorbijgaan: een gevoelen , het welk ongetwijfeld gereedlijk zal toegeftemd worden van hun, die met den Hr. Van Justi 1. c. Inleid, bl. 4. daarin overeenkomen, dat men wel onderftellingen mag aanneemen, alhoewel ze in alles juist niet met de openbaaring ftrooken; naardemaal Godgeleerdheid en Wijsgeete ieder in een bijzonder en geheel verfchillend veld werken, want de eerfle poogd de ziel, en de andere het vcrfbmcl van den mensen tc verbeteren. ■ (Dit onderfcheid moet ik bekennen liiet te verdaan.) Hij zegt bl. 8. „ Het ,,'gcene ik in mijn ftclfel aangaande het Weezen „ van God heb overgenoomen , is borfprongelijk ,, van den grooten Newton.' Deeze grootegeest, „ en alle fchrandere Engelfehe Wijsgeeren , zijn „ met hem in die meening, dat God en de ruim',, te volftrekt een en het zelfde zij: de ruimte is God , en God is de ruimte.", Hij verbeeld zich, deeze gedagte met geheel nieuwe en fier- ké  gen,I. i. van 't HEEL-AL. Hoofdst.I. ij ke bewijzen voorzien re hebben. Hij zegt bl. $ .5, 13. „ Men ziet dus ligtelijk: hoe God almag-> ,, tig i alweetend en overaltegenwoordig zijn ,, kan; rtaardemaal alle weereld-delfels, alle foor„ ten van fchepzelen, en, in dén woord, het ganfche Heel-al in Hem-zelven, en in zijn Wee„ zen zijn en beftaan, en al wat 'er gefchiedt, in Hem-zelven, en door Hem zich toedraagt, „ enz. " Thans kómen de ondéeltjes (aW mft, de allereerfte oorfprongen en beginzelen der ftot\ bij de Ouden voor'eeuwig gehouden; door £'bïbnitz en Wolf een weinig bcichaafd, mona* den genaamd. maar door hem nog meer te verbeteren. Want hif fielt, dat die ondeeltjcs tot het weezen der Godheid, ofte der ruimte, want dit is tog het zelfde, behooren, en noodzaakelijk van eeuwigheid wezenlijk daarmede veréénigd geweest zijn. -— Hoewel het aan zijn leerftelfel'geeft, noch neemt , indien men dellen wilde, dat het eeuwig, oneindig en zelfltandig Weezen j op zekeren tijd , alvoorens de weereld haare form kreeg , "die ondeehjes gel'chapen, en de oneindige ruimte, ofte zijn eigen Weezen daarmede aangevuld had. -—- Dat Gods bepaaling, wil en wenk, ofte, om met den Bijbel te fpreeken, de adem zijns monds al die ondéeltjes, die vervolgens een zonneltelfel zouden uitmaaken, uit die ruimte in liet naauwe gebragt heeft, en wel zodanig, dat elk ondeeltje van nu af de beweeging om zijne as-punt niet meer als voorheen voortzetten kon', maar met anderen zich zamenpakken, in eenen klomp zich vergaderen , en om hun gemeene middenpunt voortaan zich beweegen moest. Zulk een opgehoopte klomp wierd vervolgens hoofdzaaklijk tot zulk een lighaam, het welk wij de zon in ieder bijzonder wee- relddelfel noemen. Door de beweeging om hunne as ontdond eene inwendige warmte , die door de aanhoudende beweeging geduurig toenam: daar door kwam deeze vervaarlijke klomp, als 't | ware, aan het gisten, en uit die opgehoopte en zamengepakte ondéeltjes ontllonden voornaamlijk vier foorten van dingen, die voortaan tot grondftofFen, en tot drijfveeren der werking van alle lig-  14 Van de SCHEPPING gen.U. S 5' lighaamen dienen zonden; te weeten aarde,kwikzilver ofte de grondftof der metaalen , olij, ofte brandftof, en Water. Eindelijk raakte deeze klomp van binnen in brand, en de olif, ofte de brandftof, die zich reeds daarin afgefcheiden had, gat tot onderhoud Van dien brand genoegzaam voedzel.- Hieruit moesten nu natuurlijk indien zonne-klomp groote en verbaazende uitwerkzelen ontftaan. De brand in het midden-punt verfpreidde zich van rondsom, de wateren wierden na het oppervlak gedreeven , en dit veroorzaakte groote fpleetcn en fchcuren in het lighaam der zon. Het gevolg hier van was, dat veffcheiden kleinere deelen van zulk een brandenden klomp, bij deszelfs beweeging om zijne as , van dat vervaarlijk lighaam zich affcheurden, en in het onmeetelij'k ruim van hun zonne-hghaam zich nederltorteden'. Dus krijgen wij de Planecten en Komeeten. Maar de aantrekkende kracht der zon veroorzaakte, dat ze binnen hun zonne-ftelfel bleevcn, en zich niet verder in de oneindige ruimte konden neêrft0rten. ■ Eemge van deeze afgefcheurde brokken , thans Planeeten, hadden zelve ook nog groote (Metten en reeten, waaruit zich wederom'eene nieuwe afkorting van groote (tukken voorzien liet. Deeze atftorting volgde ook daadelijk, waarfchijnlijk, na dat die nieuwe Planeeten twee of driemaalen hum nen omloop om de zon volbragt hadden. fHier ziet men de dagen der fchepping, die Moses ons gangeeft, m jaaren veranderd.) Van onzen aardkloot fcheuröe zich ook een groote brok af, die over de helft van deszelfs tegenwoordige grootte uitmaakte. Van Jupiter fcheurden zich vier, en van Saturnus vijf diergelijke (tukken af. Dus ontftonden de Maanen. Om nu de ronde gedaante te krijgen was er niets meer nodig, dan de dapunt omdraaiJende beweeging om hun as- jIZHER%faRe-n ^maatigd word dit gevoelen van den Hr. V J. h,er behandeld door den Hr. Donat, die voorzeker de grootfte reden had, om in zijne aanmerking onder No. 5. te vraagen: Of dit ftelfel wel  •en.I.ï. van't HE EL-AL. Hoofdst. ï. 15 wel wezenlijk verfchille van dat van Spinoza? — S 5* Is de ruimte, wanneer men bij dat woord iets denken, en zich daarvan een gezond begrip maaken , zal, alleenlijk eene uitdrukking van een afgetrokken denkbeeld, van iets, het welk buiten ons niet beftaat, maar alleenlijk in onze begrippen aanweezig is: eene voorflelling naamelijk die wij ons maaken van de orde der dingen, die te zaamen, die gelijktijdig, ofte nevens eikanderen beftaan: gelijk de tijd de orde zegt in dingen, die bij opvolging, ofte afwisfelcnd beftaan: zoo dat orde « en tijd geen zaaklijkheden, maar alleenlijk onze voorftellingen zijn, die wij ons maaken van de dingen, in zekere betrekkingen, (die immers ook niets zaaklijks zijn, of buiten onze gedagten niet beftaan,) die ze op elkander hebben, aangemerkt; wat moet iemand dan wel van de ruimte denken , wanneer men ze met Gods alomtegenwoordigheid vermengt , verwisfeit , of wel dén en het zelfde daar van maakt, of Gods alweetenheid, almacht en alomtegenwoordigheid met de ruimte, op édne hoogte fte'lt? Welke bevattingen nopens het Oppervveezen, wanneer men dat kluwen van denkbeelden ontwikkelt, en dien draad van gedagten nagaat, blijven 'er dan over? Hoe ongelukkig, of zal ik zeggen, hoe zeer onkundig, of ter kwaade trouwe worden hier Leibnitz en Wolf bijgetrokken , welker begrippen en leer van de ondéeltjes niets ter weereld gemeen hebben met hun begrip en (tellingen van de ruimte, en verre, zeer verre afgaan van de gevoelens van Newton , Morus , Raphson , Clarke en andere Engelfche Wijsgeeren aangaande de ruimte ? Zullen die ondéeltjes eindelijk het zelfde met de ruimte, en eindelijk beide het Weezen der Godheid zijn ? ■ Zullen beiden, alvoorens de weereld haare form kreeg, gefchapen zijn, indien men zoo verkiest te Hellen, en e-hter het eeuwig, oneindig en onveranderlijk Weezen uitmaaken? Wie ziet hier niet loutere en grootfte tegenftrijdigheden, onbeftaanbaare hersfenfehimmen ? Hoewel de Spinozist 'er niet afkeerig van zijn, en de. Epicurist zich gereedlijk daarmede vereenigen zal? —■— Mijne ziel  16 Van de SCHEPPING génVïJI? S 5. ziel ijst billijk van die gedagte, die zoo oneerbiedig omtrent, en zoo vernederend voor het Opperweezen, zoo vol ook van fchaadelijkfie gevolgen is! Aanmerk, des F'ert.'] ~'t Is wel zeker, dat in deeze Cosmogtnie veel zal voorkomen , het geene bij veelen volftrekt zal verworpen Worden: veel ook, het welk op enkel inbeeldingen uitloopt, daar men van zeggen moet, het kon zoo, maar het kon,ook anders zijn. 'tls zeker, dat, wen wij met de Openbaring raadpleegen, wij het leerftelfel aangaande de ondéeltjes niet nodig hebben; want deeze leeraart; dat wij door het Geloof kennis hebben, dat de Weereld door Gods woord bereid zij, dat al het geene men ziet, zijn beftaan uit niets kreeg. Bij gevolg kar: 'er,met ruim zpo veel zekerheid,ook gezegtworden: dat God iedere Zon aan haare plaats, en lederen Planeet, Bijplaneet en Komeet op zijne plaats in den behoorlijken afftand van elkander gefchapen heeft, en, als een wijze Bouwmeester, ieder deel van zijn groote gebouw juist daar gefield heeft', daar het zijn zou en zijn moest 4 om het geheele ih een gepast verband te-doen koomen. En daar op trok Hij, om het zoo:eens uittedrukken', dekerc;; van zijn groote uurwerk op, en bragt alles in beweeging. De gedagten van den Hr. J. E. B. Wedeburc overliet Weereldftelfel, in zijne tfttut $ftuti)nh\<::* fuiken ukf bit (oonncmftffvn/ kometen/ cm./ .verdienen hier ook gemeld te worden, ze komc-ii voornaamclijk hierop uit, dat hij, uit de overeen* komst der geduurige in zich afwisfeïende veranderingen en wederkeerige omwentelingen , die wij aan alle foorten van fchepzelen, die ons omringen , befpeuren, op de fchepping over het geheel befluk: dat 'er veelligt uit de fijnfte dampen van tijd tot tijd nieuwe groote hemelbollen ontltaan zijn j terwijl andere in tegendeel, of geheel gelloopt, of zodanig veranderd en verminderd wierden , dat derzelver afnecming in groote tijdvakken zich zeer wel het befpeuren. Naar 'deeze {telling zondan niet  gen. T. i. van't HE EL-AL. Hoofdst» I. 17 niet alle hemelklooten in 't begin reeds gefchaapen $ 5. zijn. Doch in 't vervolg hier van wel iets nader. Elk weldenkend Leezer zal zich dusvanMosEs woorden: in t begin fchiep God den hemel, billijk die voorftclling maaken, dat daaronder alles moet begreepen worden, wat God buiten onzen aardkloot, boven, onder en nevens dien gefchaapen heeft; daar wij zeker het weinigfte van weeten en verftaan. Dan zoo veel echter, dat ons oog als in eene onpeilbaare diepte neerziet, daar het zich in verliezen moet, Neemen wij het woord Wee¬ reld voor een Zonne-ftélfel , (want in het verhaal van de fchepping 'er alleenlijk de aarde door te verftaan , is eene te bekrompene betekenis,~) dan moesten wij zeggen dat 'er ontelbaare weerelden zijn , die echter alle tefamen een geheel, het heel-al uitmaak ken. Heeft de Hr. V, Justi 1. c, bl. 3. naar waarheid gezegd, dat men 20 tot 30000 zonnen, of vaste ftarren telt, en dat een welgewapend oog in den zoogenaamden mclk-weg nog een oneindig getal van zonnen, hoewel wegens den onmeetbaaren afftand , flechts flaauw en min duidelijk begluuren kan; dan moeten wij zekerlijk over de grootte van 't heel-al verbaast ftaan, en het als zijns Maa^ers waardig achten, dien het ons tevens in deszelfs waare Grootte vertoont. Scheuchzer heeft'er zich, in deeze gedagten, vervolgens ook over uitgelaaten j en meer hier over heeft men in Fontenelle's uitgeleezene Schriften , daarin bl. 181 gezegd word; dat de vaste ftarren niet anders dan zonnen zijn , waarvan ieder tot verlichting eensr weereld dient. En bl.- -188.. dat waarlchijnlijk , deeze weerelden daar in ond'erfcheideii zijn,, dat de eene meer Planeeten heeft dan de andere, dat de eene Bijplaneeten heeft, de andere niet, dat ze in de «ene nabij , in de andere verwijdert van hun midden-punt zijn, daar het midden leedig is; veellicht zijn 'er ook zonnen, die geen planeeten hebben, zonnen, die niet in het midden ftaan, enz. [In de Voorbereidende Redeneering van Derham voor deszelfs Godleerende..Starrekun& , als $nede in het Aanhangfel van den'Hr, J. Sarganeck. •li li " ach-  iS Van de SCHEPPING Gen.I.i. achter J. J. Schmidt Bijbelfchen Mathematicus, vindt men hier omtrent ook uitvoerige naricht. De Hr. Reimarus laat 'er zich insgelijks over uit, en de Hr. Lulofs erkent ook de vvaarfchijnlijkheid daar van 1. c. bl. 167.] Dit Heel-al nu, het welk wij, niet zonder nadruk , de geheele weereld noemen, heeft al doorgaans her lot, dat men 'er zich veel te kleine, en zeer naauw beperkte begrippen van maakt. En vooral doen zij dit ook, die zichzclven voor fterk en ruim van geest houden, die deeze weereld als een weinig beduidend werk gewoon zijn te befchouwen, het welk enkel bij geval zijn beftaan had kunnen krijgen, en naauweli'jks hunne oplettenheid waardig was. Wanneer wij ze echter in haren omtrek betrachten, dan moeten wij zeggen, dat juist deeze in hunn'eigen oogen fterkc 'geesten, flechts zeer bekrompen van bevatting moeten zijn. Men vergelijke hier mede het geen 'er in de 13de aanmerk, nopens de onmeetelijke ruimte des hemels ftaat gezegd te worden. Moet ons nu de aanmerking hiervan niet doen doortrokken zijn, met de dieplte eerbiedigheid jegens fciEN Meer, wiens macht over eene zoo onmeetbaare ruimte zich, uitftrekt, daarin alles, alles aan deszelfs onbepaalde macht onderworpen is! kunnen wij ons wel genoeg verwonderen, wanneer wij indenken, dat alle deeze onmeetelijke lighaamen, die het Heel-al uitmaaken, naar de grootfte wijsheid geregeld zijn, zoo dat, hoe meer wij in de kennis van dit weereld-gebouw toeneemen , wij ook zoo veel te meer grond zullen vinden, om deszelfs orde, wijsheid en volmaaktheid, met eerbied te erkennen! Onze Aard-kloot is wel als niets in vergelijking met die verbazende menigte der deelen van 't Heel-al: nogthans ondervinden wij dagelijks de blijkbaarfte proeven ecner bijzondere Voorzienigheid van den grooten Regeerder en Heere der weereld. § VI. Onder de benaaming van Hemel en Aardey k&a  Gen.I.i. van "r HEEL-AL. Hoofdst. I. 19 kan men alk de grond-ftof der groote weereld verftaan; zoo wel de werkende en beweegende, als de lijdelijke en bewoogen wordende lichaamen; alle bovenfte en benedenfte, fijndere en grovere, alle lichtende en doorfchijnende zoo wel als de donkere enoadoorfchijnendelichaamen; ook die geene , die tot onzen Aard-, Water- en Lucht-kloot behooren (8.) (8.) De Hr. Michaelis houdt deeze woorden voor het opfchrift van het Boek, in zijneDuitfche Overzetting des O. T. II Deel. Scheuchzermeent, dat daardoor wordt aangeweezen: dat God in 't begin den Hemel met alle'hcmel-lichaa'men, die daarin zijn, alle komeeten, planeeten, maanen, vaste ftarren, het geen wij den ftarren-hemel noemen, en ècn aard-kloot, dien wij thans bewoonen, gefchaapen heeft. Denkt iemand dat deeze verdeeling zoo ongelijk, en min evenredig zij, naardemaal de hemel , 'het eene deel, zoo onmeetbaar groot, en de aarde, het andere deel, zoo klein is, dat ze zelf in ons zonne-ftelfel niet overal gezien kan"worden; die heeft aan te merken, dat Moses voor de aardbewooners gefchreeven heeft. De Hr. panze"r in zijne , 2fnmcrf. m Nelsons anttfectfïtfcfjcn SSfócf/ is ook in die gedagten, die ook bij den Hr. Teller., in zijne %wmi. jam (£n$i(C%> ïdikUwttdc voorkeur verdienen. S VIL Of nu dit alles uit het zoo genaamde Chaos^ eenen form-loozen klomp, ofte verwaarde ftof, ontftaan zij? (9.) dan, of ten minften die deeltjes t die de Hoofdftofïen {EleB a men-  so Van de SCHEPPING gen. I. r, menten) uitmaaken, in de vereischte volmaaktheid, eerst gefchaapen zijn? dan, of, gelijk mij meest waarfchijnlijk voorkomt, de geheele weereld > onze aarde alleenlijk uitgezonderd , in haare fchoonheid terftond in 't begin gefchaapen zij (10), dat wil ik gaarne aan het oordeel van hun overlaaten, die in fchranderheid boven mij uitmunten. Ik zal ook niet bepaalen, hoe het drieërlei Element, van Cartesius aangegeeven , zou ontftaan zijn: hoe de kleinfle hemel-bollen en grootere weereld-klooten zijn afgdraaid; naardemaal diergelijke dingen meer op wilkeurige begrippen , en ijdele verbeeldingen uitloopen, dan op zekere en «voldoende bewijzen fteunen. Het is mijne taak niet, om mij in het onderzoek van deeze verborgenheden te verdiepen (10.) (9.) Eenparig genoeg verdaan de Schrijvers, die over de fchepping der weereld zich hebben uitgelaten, door het Chaos een gemengden hoop, ofte verwarden klomp, die de grond-itof van alle dingen op deeze aarde behelst, een duifter, vloeibaar en ongeformd mengzel van ftof. Men maakt ook wel eens onderfcheid tusfchen het Chaos vanMosES, en dat van de Grieken en Romeinen, het welk niet voor een en hetzelfde moest genomen worden, waarover Casp. Posceri Disf. de mundo ante mundum, f. Chao orbis primordio, in Melhorn ^UtfjUjJftt I 226 handelt. ■ Maar de Hr. Mich. In zijne Overzett. keurt het zeer af, dat men Moses, tegen deszelfs meening t een Chaos opdringt. Want Moses  «en.I.i. van *t HEEL-AL. Hoofdst. I. 21 ses meldt niet van een chaos, ofte eerfte ftof, in $ 7. welke de grond-ftof van alle dingen zou vermengd geweest zijn, maar befchrijft aanftonds , als het werk van den eerden dag, eene Aarde die toen van den Hemel onderfcheiden was. Dat dit eene meening was, die men van de School-geleerden , ofte wel zelf uit de Herfcheppingen *>d«OviDius had overgenoomen. Dat hij, uit liefde tot den Godsdienst, dit niet onaangeroerd had kunnen voorbij gaan, alhoewel het daar de plaats niet was, om het te wederleggen. Dat het echter duidelijk genoeg te zien was, dat de aarde, vs. 2 gemeld, een lighaam van den hemel onderfcheiden, en dus daar van afgefcheiden, zijn moet. J. Raij heeft in zijne natuurkundig godgeleerde Betracht, over het begin, de verandering en den ondergang der Weereld Hooftft. I. verfcheiden getuignisfen uit oude Heidenfche Schrijveren, Hesiodus, Ovidius, Aris- TOPHANES , LUCIANUS , EuRIPIDES , AnAXAGO- ras, aangaande het Chaos verzaameld, en fpreekt den Hr. Mich. wiens gezegde hier omtrent alle toeftemming verdiend , in zoo verre tegen, dat die aangehaalde Schrijvers niets van de fchepping van het Chaos melden, maar het voor een ongefchapen en op zich zeiven beftaand weezen fchijnen gehouden te hebben. Voorts denkt hij, Hoofdft. II. dat de fchepping der weereld, uit een gemengd Chaos, geenzins met de H. Schriften, onbellaanbaar zij. Naardemaal God niet alle dingen terftond in hunne volmaaktheid gefchapen, maar eenen voortgang, als bij trappen, daar bij gehouden heeft, en van het minder volmaakte tot het volmaaktere is overgegaan . Doch alhoewel de dingen niet terftond tot den hoogften trap van hunne volmaaktheid gebragt zijn, zijnze daarom echter juist geen Chaos geweest. (10.) Met deeze meening van Scheuchzer vereenigen zich ook de opftellers der Algem. Hifi. I D. § 101. zij zeggen, dat Moses Gefchiedverhaal aangaande de fchepping niet tot het Heel-al uitgeftrekt, en ook niet tot onzen Aard-kloot in 't bijzonder moet bepaald worden: maar dat men met B 3 d«  £2 Van de SCHEPPING gen.I.i, S 7- de meeste waarfchijnlijkheid, tusfchen beiden doorgaande, het verdaan kan van de fchepping van ons Zonne-ftelfel; en dat men hier voor grond heeft, uit aanmerking van de groote overéénkomst en onderlinge wederkeerige betrekking der Planeeten, die er toe behooren, als mede uit aanmerking van hun onderling gemeene midden-punt en licht. Dan hier tegen heeft de Hr. Baumgarten deeze Bedenkingen gemaakt: i. Dat men daar uit, dat Moses bericht van de fchepping tot onze aarde en de lighaamen, die daar mede verknogt'zijn, bepaald zij, niet kan befluiten, dat de overige wereld lighaamen buiten ons Zonne-ftelfel reeds zouden beftaan hebben.' 2, Dat God op verfcheiden tijden en meer plaatzen een chaos moest voortgebragt hebben, of zulk een chaos, het welk eenige andere weereldftelfcls zoude uitleevcren, langer dan wel het onze , of andere, ongeformd en onvoltooid zoude hebben liggen laaten. 3. Dat eene nieuwe voortbrenging van onze zon, en van alle die lighaamen, die met haar in verband ftaan, niet zoude hebben gefchieden kunnen, of alle de geene, die 'er voorheen reeds waren, moesten tevens veranderd zijn geworden: of men zou een onmeetbaare ruimte tusfchen alle de overige ontelbaare lighaamen yan alle kanten moeten dellen, daar ons Zonnefteliel zijne plaats kon krijgen: en men zou dus tevens 1 ook den algemeenen zaamenhang tusfchen ■ dingen, die met en nevens elkander beftaan, ten eenemaal moeten wegneemen. 4. Dat wij diezelfde regel van eevenredigheid, ofte overeenkomst, naar welke wij, ten aanziene van ons Zonnc-ltelfel, befluiten opmaaken, ook moeten gelden laaten en toepasfen op de fchepping en voltooijing van andere ftelielen, en derzelver Planeeten, als gelijktijdig en op dezelfde wijze gefchied. Hierom ^e,gt. dc Hr' B« J- ƒ♦ Schmidt in zijnen Bijbel feiten Phjficm I D. II Hoofdft. § 6. 't komt mij niet onwaarichijnhjk voor, te gelooven, dat Moses in zijn Bericht nopens de bewerking der Aarde, die voor het naast in onze zinnen valt, tevens ook de bewerking der andere gelijkzoortige weereld-ftelfelen , öerzeiyer iormgeving en voltooijing aangewezen heb- be,  gen.van't HEEL-AL. Hoofdst. I. sj be, hoe die, naamelijk, ook binnen dezelfde zes dafji* Ufop{)k I p. 27. deeze tusichen-ruimte' wel 400,000 maaien zoo groot, Is 'er nu, naar alle regelen der waarfchijnlijkheid, een evenredige afftand tusfchen de vaste ftarren, is 'er eene onuitdruklijke menigte van die ftarren, kan God ftarren gefchaapen hebben, die nog 1000 maaien verder, dan de ftrius, van ons verwijderd zijn, en welker licht, alhoewel het binnen 8 minuten van de zon, en in 6 jaaren van den ftrius, tot ons op aarde komt, tot hier toe ons nog niet kon gefcheenen hebben; dan kunnen wij, nopens de onmeetbaare, de verbaazende grootte van den zichtbaaren hemel, eenigzins een befluit maaken; dan kunnen wij niet zonder de gevoeligfte aandoening aan deeze volftrekt onbegrijpelijke hoogte des hemels denken, en het geene wij daar van begrijpen, of door onze zinnen bereiken, kunnen wij ons naauwclijks voorftellen als een druppeltje in vergelijking met den oceaan. De betrachting hier van moet ons tot een allerverhevenst bczefvanden geheelen omtrek der fchepping, van de verbaazende en volftrekt onbegrijpelijke grootte van den Schepper opleiden: opleiden zodanig, dat zich onze gedagten , bij de befchouwiug daar van, verliezen. Hier moet men billijk, billijk uitroepen, met den koninglijken Dichter: De Hemelen vertellen Gods Eer ! Psalm XLX: 2, 3. Waar omtrent men zeer fraaije gedagten vindt bij Nieuwent. 1. c. en vooral $74, 7*' £n bij Derham Godherendefiarrekunde fel. 38- enz.  a8 Van de SCHEPPING gen.I. i. § X. Deeze heerijke inrichting van het weereldgebouw, en bijzonder van ons zonne-ftelfel, verdient het billijk , dat wij in dit werk, onze eerfte betrachting daar aan befteeden, en wel, voor zoo veel het zelve, naar de grond-Hellingen van Copernicus , naa genoeg met eene wiskundige zekerheid onderfchraagd is (14). (14.) Hier verdient het wel opgemerkt te worden, dat Scheuctizer het woord weereld-gebomv'm eene naauwere betekenis gebruikt, en daar mede ons zonneftelfel bedoelt, het welk hij aan de grooteweereldQ§ 6.)óa.t is het Heel-al, de ganfchefchepping, ondergcfchikt heeft. Hij fpreckt dus hier van een gedeelte der fchepping, ons zonneftelfel, daar wij met onze aarde toebehoorcn. En dit hebben de Wijsgeeren niet altijd op dezelfde wijze begreepen. Alhoewel nu de zaak bekend genoeg is, kunnen wij echter niet voorbij, om ten gevalle van zommigeLeezeren, hier eene korte opening 'er van te geeven; te meer, dewijl men het hier omtrent ook nog niet eens is; en het zommigen ook bedenkelijk mogte voorkomen , indien 'er niets van gezegd wierd, als of 'er bij die nieuwe meening der Wijsgeeren, aangaande ons zonne-ftelfel, zich deeze en geene nog niet tot voldoening opgehelderde zwarigheden opdeeden , die men , door zulk een ftilzwijgend voorbijgaan, zoude gepoogd hebben te verbergen : en dewijl men in een werk, als dit, ter opheldering van het Natuur-kundige in den Bijbel ftrekkende , vooral ook hier omtrent naricht zoeken zal. Dan om wijdloopig en in alle zijne bij¬ zonderheden dit ftuk te behandelen, is het hier de plaats niet, terwijl eeuige bijzondere fchriftuurplaatfen, in 't vervolg, daar rechtftreeks aanleiding toe geeven zullen. Ik zal 'er echter 'in 't gemeen iets  cen.I.1. van't HEEL-AL. Hqofdst. I. 29 iets van zeggen, en de ontwerpen toonen, dié de £ io„ Geleerden zich, aangaande het gebouw van onze zonne-weereld, gemaakt hebben. 't Is bekend dat 'er drie zulke ftclfels zijn, die boven anderen vermaard zijn geworden: dat van Pïolom.eus, Copernicus, en Tijciio de Brahe. Men heeft 'er wel nog meer, zoo als het Sijftema Alphonfinum , met dat van Ptolomteus voor 't naafte overeenkomende, het Sijftema Platonlcum, Plutarchianum , Porphijrianum: als mede uit de nieuwere dat van Guil. Gilbert, eenen Engelschman, van Jac. Coccejus, eenen Nederlander, en dat van Seb. Ct.erc , eenen Franschman : waar bij nog het Egiptifche, en het daar aan cvenaarende van Rjcciolus gevoegd kunnen worden. Dan over de drie meest bekenden zal ik mij fiegts uitlaaten. Het ftelfel van PtolomjEus maakt onzen aardkloot tot het midden-punt, om het welke de geheele hemel zich beweegen zou. Dit heeft zeer lang en algemeen ingang gevonden, en ook nog vindt men 'er, die het verdeedigen; alhoewel die weinige in getal zijn, en juist geen groot aanzien hebben. Claudius Ptolom^eus, die in de tweede eeuw, onder de regeering van Keizer Marcus Aurelius Antminus leefde, heeft dit zoo lang begunftigd, dog thans verhaten gevoelen voor den dag gebragt: door het gezag der wijsgeerte van Aristoteles is het zoo veele eeuwen gekoellerd: en, dewijl de menfchen doorgaans niet gaarne verder denken , dan zij zien , en dit naar hunnen fmaak vonden , zoo algemeen toegeftemd. Dier bij kwam nog een kerkelijk gezag, waar door dit gevoelen als een onfchcndbaar leerituk plaats kreeg: zoo dat,, indien al iemand anders mogte denken , hij het echter niet waagen durfde, om daar mede in 't openbaar te komen. Galil^eus, toen hij reeds 70 jaaren oud was, moest zijne betere kennis en overtuiging afzweeren. En het is te verwonderen , hoe Didacus St unica, die dit gevoelen reeds voor Copernicus als gegrond in de reede, en ftrookend met de H. Schrift beweerde, 'er ongefchonden afgeraakt is. . [Maar  3o Van de SCHEPPING gen.I.t, $ 10. [Maar ongelukkiger was het lot van Vergilius, van Saltsburg, in het midden der agtfte eeuw, ter oorzaake van zijn gevoelen hieromtrent. Hij fchreef naamelijk aan, de aarde een klootfche gedaante toe, en begreep ze overal bewoond, of ten minnen van menfchen bewoonbaar, en Helde overzulks ook tegenvoeters van ons. Dan deeze vrijmoedige afwijking van het heerfchcnd gevoelen,'moest hij wel bitter bezuuren. Hij wierd daar over van den vermaarden Bisfchop Bonifacias beftraft, als een ketter, die tegen God, en zijne ziel gefproken had, en vervolgens bij Paus Zacharias verklaagd, en, door het vonnis van deezen, van zijn Bisdom afgezet, en uit de kerk gebannen. J. Ht Hottinger Rist. Ecclef. N. T. T. I, pag. 477. Aanmerk, des Fert.-] De H. Schrift, zegt men, fpreekt van het op- en ondergaan der zon, van het hopen der zon, en van den ftilftand der aarde. Hier toe brengt men de plaatfen Jos. X 12, 13, 14. Psalm XIX 6, 7. CIV 5. Job IX 7. Pred. 14,5. Maar deeze, om 'er in 't kort iets van te zeggen, zijn algemeene overal onder de menfchen aangenomene fpreekwijzen, waarvan zich elk in de zamenlccving dikwijls bediend, die van de verfchijnzclen aan den hemel, zoo als ze in onze zinnen vallen, en ons aandoen, ontleend zijn: zij zijn ook in de fchriftuur van den H. Geest over genomen, dewijlzc voor elk verflaanbaarzijn: zij vertoonen ons wel niet de waare inwendige gefteltenis dei; zaak daar van ze gebruikt worden, en ftellen die niet in een wijsgeerig licht; maar ze zijn ondertusfehen ook niet onbeftaanbaar met de waarheid. De woorden b. v. xx' en rvsx», die wij Psalm XIX vinden, worden, naar den ltijl der Dicht-kunde, vrij algemeen, en flechts van de verfchijning der zon boven den Horizon gebruikt; dit is het uitgaan, het koomen, en daar zijn van de zon: zij beflisfen dus zoo weinig voor \ gevoelen van Ptolom^eus als van Copernicus. In de plaatfen Job IX en Psalm CIV. word de beweeging noch de ffilftand der aarde, en dus ook de dagelijkfche beweeging der zon om de aarde, noch haar ftilftaan be»  ben.Li. van 't HEEL-AL. Hoofdst. I. 31 bepaald; boewei ze recht-ftreeks tegen hun zijn, 5 iO, die zich verbeelden, dat de loop-baan van zon of aarde door eene komeet zoude kunnen verwrongen worden. Over Jos. X. ftaat vervolgens op zijne plaats gehandeld te worden. Ik vraag hier flechts: of Jofua hier niet gefprokeu heeft, ^zoo als het hem en anderen naar het oog voorkwam? En, of men wel gelooven kan, dat de zon toen werkelijk boven Gibeo/i, en de maan boven zljalon geftaan heeft? Overzulks komt ons het loopen der zon, en het ftilftaan der maan ilechts gezicht-kundig dus voor, .en die getuigenisfen behelzen dus gezicht-kundige waarheden. Dan nader moeten wij hier over in de volgende Aanmerk, ons uitlaaten. De groote vraag is hier nu, waarom men dit gevoelen verhaten heeft? En de reede is, dat men .eenige verfchijnfelen aan den hemel befpeurde, die zich, naar het ftelfel van Pïolom^eus , vollfrekt .niet verklaaren laaten, en eenige komen daar bij ook met eens in aanmerking, die echter, naar het ftelfel van Copernicus ligtelijk kunnen verklaard worden: b. v. de onmeetbaar fnelle bewecging en omdraaijing der bovenfte hcmel-kringen, die men moest aanneemcn, bij aldien de ganfche hemel binnen de 24 uuren zich omdraaide, die, wanneer men de dagelijkfche en jaarlijkfche beweeging der aarde om de zon Helt, ten eencmaal wegvalt, het geene dan met de natuur-wetten volmaakt inftemt: dat ffenus en Mercurius altijd in de gedaante van eene fikkei,'Mars ', Jupitur en Satumus, in tegendeel, altijd vol gezien worden: dat zommige ftarren dan eens te rug, dan- wederom voorwaarts loopen: dat, na verloop van een dag, de maai* en ftarren niet meer dezelfde , maar eene andere ftandplaats hebben, enz. Alle deeze verfchijnfelen laaten naar het ftelfel van Copernicus zich zeergemaklijk, maar naar dat van Ptoloivleus zich geheel niet, of zeer moeijelijk verklaaren. Nic. Copernicus, te Thoorn 1473 gebooren, had voornaamelijk in de Geneeskunde geftudeerd; feij was de eerfte, die het waagen durfde, om van het  3* Van de SCHEPPING geh.Vk J io. het toen heerfchend gevoelen af te 'wijken. Het was echter zijne uitvinding niet, het geene men zijn ftelfel noemt, maar de oude meening van Philolaus , die voor een der eerfle aanhangeren van Pijthagoras gehouden word, en drie boeken over de natuurlijke dingen zou nagelaaten, en gezegd hebben, dat de aarde in't rond omloopt, (njv ytjv juma^tu noirtx, nvicAov). Veellicht heeft hij dit gevoelen , of ten minden de gronden daar van , uit de fchool van Pijthagoras i gehaald. Plato Helde grooten prijs op die boeken , en Nicetas van Sijrakufe was, naar het getuignis Van Cicero, Qixejl. Acad. IV. 39. ook in die meeïiing. Dan wegens het bijgeloof kon het, zelf onder de Heidenen, de overhand niet krijgen. Want toen Aristarchu^ deeze onderftelling van Philolaus in het openbaar voorflclde, wierd hij van Cleanthes voor het gericht aangeklaagd, als of de Godsdienst daar door gekwetst wierd. Naderhand is dit gevoelen bij de Starrekundigcn verzuimd, totNic. Coper■nicus in zijn flerfjaar 1543 zijn boek de orbium ex'Jeftium revolutionibus, uitgaf. Dit gevoelen wierd wel haast toegejuichd , en zelf de tegenftreevers daar van moesten toeftemmen, dat deeze leer nopens het wereld-fteifèl alles ongelijk meer in het licht Helde, duidelijk en natuurlijk maakte, Tijcho zelve, die voor een eerften tegenftreever gehouden word, beleed'er van: „Indien „ men de zaak naauwkeurig befchouwd, dan is 'er ,, geen ongerijmdheid, geen tegenftrijdigheid in, -„ die 'er in het weereld-ftelfel van Ptolo&leus ge„ vonden worden." De Paus zou echter dit leerftelfel bijkans wederom gefmoord hebben. Nu eens „wierd het beltreeden, dan eens verdeedigd. Maar bij de grootHe Geleerden wierd het allengs aangenomen , en door de verdere poogingen van eenen -Jac. Bernoulli, Christ. Huijgens, Dav. Gre- - gorius , Joh, Keil , Newton , Halleij , Flamssted, Casisni, De la Hire, Des Cartes, Kepler, Bulliades,w» de Akademhten te Parijs, Heinsius , Euler , De la Lande , De la Caille , en van anderen is het tot die volmaaktheid opgevoerd, in welke men het thans erkent. —— De re-  «en.I.1. van't HEEL-AL. Hoofdst. I. 33 reden, waarom het niet algemeener aangenoomen, maar bij zoo veelen, zoo langen tijd, tegengefproken wierd. zijn hoofdzakelijk: i.) De vooroordeelen, die naar de verfchillende omitandigheden van tijd, perfoonen, cn gelegenheden min of meer vermogtcn. 2.) De onkunde, en 3.) Het bijgeloof, 't Is bekend, waarom de oude Galie/eus in zijn 7ofl'c jaar het zelve afzweeren moest. Rjcciolus was met vreeze bezet, Cartesius onderworp de zaak aan het oordeel der kerk: en Copernicus zelve wilde met zijn gevoelen niet aan het licht komen, alvoorens de Kardinaal Nic, Schoriijerc- 'er hem om gebeden, en daartoe overgehaald had. En bij aldien hij het had mogen beleeven, Van het eerfte exemplaar van zijn werk onder zijn oog te krijgen, wie weet, of wij zoo verre wel eens zouden gekomen zijn, als wij nu zijn? Het derde weereld-ftelfel is dat van Tijcho ds Braiie , die in het jaar 1546 gebooren is. Zijne werken zijn te Praag r6i 1 uitgekomen. Naardemaal hij twee midden-punten in zijn weereld-gebouw aanneemt, de aard.e naamelijk, om welke de maan en zon zouden loopen , en deeze laatfte, om welke de overige Planeeten zich beweegen zouden, is het van veelen afgekeurd geworden. Zie Derham Godleerende Starrekunde, ia de Voorbereidends Redeneeringe, § Xï. Naar dit gevoelen nopens het Weereldgebouw , ftaat de Zon (15) in het middenpunt van haar ftelfel, het zwaarte-punt van haaren geheelen omtrek ofte draaikolk. Bij dit helder blinkend lichaam, zijn in dit ftelfel, op zekere afftanden, de Planeeten ook geplaatst, in deeze orde: Mercuriits loopt het C naa-  34 Van de SCHEPPING gen.I.i. naafte om de Zon, vervolgens Venus, en hier op de aarde, door ons bewoond, benevens de om haar loopende maan : op deeze volgt Mars, en hier op Jupiter met zijne vier omringende maanen, en eindelijk Saturnus, met zijnen ring, en vijf maanen, ofte omloopers. Behalven deeze verfchijnen in ons zonneftelfel, ook nog op zekere tijden, de zoogenaamde komeeten (16). Maar buiten ons zonne-ftelfel befpeuren wij de vaste ftarren, boven en ach&er eikanderen geplaatst, in de gedaante van zo veel zonnen. Deeze heeft men, om ze beter te kennen, duidelijker te ondeifcheiden , en het geheugen te gemoet te komen, door de verbeelding , in zekere figuren, ofte bepaalde omtrekken zich voorgefteld; waar uit dan de twaalf Hemel-Peke«fKontftaan zijn, die om, of in den zoogenaamden Zodiaak verdeeld zijn (17). (15.) De Zon kunnen wij, ten aanzienc van haare natuur, haare grootte, haar en afftand, en de oogmerken met en door dezelve bedoeld, niet anders dan met de grootftc verwondering begluuren, Zij maakt ons haaren Schepper zoo groot, dat het naauwelijks te verfchoonen is , wanneer men ze niet wat nader zoude leeren kennen. Zij is, in ons ftelfel, zulk een maakzel van God, het welk voor de onderhouding der fchepfelen, der aarde, en veellicht ook der overige planeeten zoo onontbeerlijk nodig is, dat wij buiten dezelve nabij den Widergang zonden zijn. Maar  rttN. f. r. van *t HEEL-AL. Hoofdst. t 35 Maar verandert de zon, in betrekking tot de an- § n» iere hemelligkaamen, van plaats ? Of blijft ze onbeweegbaar op haare plaats? Wanneer wij omtrent deeze vraag met onze zinnen raadplegen, dan zal het beflisfend antwoord gcreedelijk voor het eerfte lid deezer vraag uitvallen. Wij zien immers, zal men zeggen, haare bewceging: zij haast zich om des ochtends, door haaren opgang, tot ons te naderen, en even zoo maakt ze ook fpoed, om des avonds, door haaren ondergang, zich van ons te verwijderen: zij neemt zich de moeite zelf, om den grooten zodiaak, binnen het jaar, door te loopen. Dus oordcelen de zinnen. Maar zouden wij dus ook wel oordeelen, en geloovcn, dat de landen, op welken wij aanzeilen, en welken wij voorbij reizen, zich werkelijk bewcegen, wanneer, en om dat wij zien, dat ze ons naderen, of ons voorbij ftreeven ? Of zullen wij dan niet zeggen, en naar waarheid oordeelen: Het fchijnt zoo? wij zouden overzulks kwalijk oordeelen, wanneer wij aan de zon die dubbele beweeging, eene dagclijkfche om de aarde, en eene jaarlijkfche in de» zodiaak toefchrceven. Wanneer wij ftellen, dat de aarde dagelijksch om haare as-punt zich wentelt, en eenmaal 's jaars den zodiaak doorftreeft, dan kunnen wij de zou van eenen onbegrijpelijk grooten arbeid ontheffen , haar rusten laaten, en echter alies. voelen en zien, wat vrij van haar genieten. Dit komt ook met cie algemeene grond-wetten der natuur best overeen. Zie Mal/.et ^hjCitlCrtte OÏW Watfaimiiftk ^xfif.aibmxi kü'&b&u&l p. 19. _ Wanneer men den afftand der zon' in aanmerking neemt, _dan moest ;:c, naar de rekening van Hcicens , die, onder de ftarrekundigen, haar op bet laagfte plaatst, mdiiri ze om de aarde liep, dagelijks bijkans 119 mihioenen mijlen afdoen. Dus kreeg men op ieder uur eene reis'van 4 millioenen, en 9606.0 mijlen; op iedere minuut 82700 mijlen, welke dit verbaazend groot gevaarte moest doorfnellcn. En die planeren, die, naar het ftelfel van Ptolom/eus, nog boven de zon ftaan, moesten dan nog fneller voortvliegen. Welk eene on- C a be-  3<5 Van de SCHEPPING gen.I.i. S ii. begrijpelijke (helheid! Bijkans op die wijze rekent ook Derham Godleerende Natuurkunde bl. 35. die op iedere feconde 22 millioenen 521364 engelfche mijlen rekent. Hij voegt 'er bij, dat indien men den aardkloot voor onbeweeglijk Helde, dit nog niet in vergelijking kwam bij den fnellen en allerfpoedigflen loop der vaste narren, indien men aan deezen eene beweeging om de aarde wilde toefchrijven. Dit is, bijgevolg, een Merk bewijs , dat de .aarde zich beweege. Men moet hier Hechts de gezicht-kundige verfchijnzelen onderfcheiden van het geene wcrklijk in de natuur plaats heeft. Indien wij zeggen: de zon nadert zich totoiis: zij loopt haaren weg van liet eene einde des hemels tot aan het andere: zij gaat op en onder, dan Hellen wij wel eene gezicht-kundige waarheid, een zinlijk verfchijnzel, het welk ons zoo voortkomt, maar wanneer wij dit tot eenen grond willen neemen, om daarop, over het geene dadelijk in de 'natuur plaats heeft, te oordeelen, en eene omloopende zon wilden Hellen, dan zou ons beiluit natuurkundig onwaar zijn, . De Zon moet wel eene verbazende vergadering van vuur zijn, en echter heeft ze haare vlekken. Chr. Scheiner, een Jefuït, heeft ze te Ingolftad ión't eerst door verrekijkers waargenomen., Galil/eus en andere hebbenze vervolgens ook zoo bevonden. Zomtijds heeft men 'er wtl 40 tot.50 van geteld. Zommigen hadden zoo grooten omtrek, dat het gehecle opper-vlak der aarde zoo groote plaats op den zonnekloot' niet beflaan zoude. Schrandere Natuurkundigen hebbenze voor rook en-damp, ofte roetagtige uitwaafemingen en welken gehouden, die uit den vuur-oven ofte de vuurbraakende holen der zon opreezen, om dezelve zich hier en daar vergaderden , en bij elkander hielden, tot ze door de hitte der zon wederom gefcheiden en verflrooid wierden: wanneer 'er in derzelver plaats wederom vuurige Hippen, ongelijk helderer en glanfiger, dan het overige lighaam der zon, verfcheenen. Zie Schmidt Bijbelfchen Mathemat. V D. II afd. 1 k. § 3. Deeze" ontdekking heeft dat nuttig gevolg gehad, dat  «en.I: t. van 't HEEL-AL, Hoofdst.I. 37 dat wij daar door geleerd hebben, dat de zonne- § 11, kloot zich, in eenen tijd van van 25 tot 27 dagen, om haar eigen as-punt omdraagt. Derham Godleeren- . de Starrekunde bl. 87. - - en Natuurk.W. 34. Dan de Hr. T. E. B. Wiedeburg heeft ze 1, c. p. 8, geheel anders aangezien, en houdt ze voor nieuwe, dan eerst ontftaande weereld-lighaamen, die de uitwerkfelen zijn zouden van de omwentelingen in al de hemel-lighaamen. Hij heeft ze, door herhaalde waarneemingen , in getal, gedaante en grootte wel verfchillend gevonden: hij zegt echter, ten aanziene van het laatfte, dat, hoe gering en niets beduidend ons ook zulk eene midden-maatige zonne-vlek mooge voorkomen, ze echter meer dan 15 maaien grooter zij dan onze aarde. Wanneer 'er zulk eene vlek aan den oostelijken rand der zon verfchijnt, ziet men ze, na verloop van 6 drie-vierde dagen, in het midden van de zon: en wederom, indien ze zoo lang zichtbaar blijft, na 6 drie-vierde dagen, aan den westelijken rand der zon, en na verloop van 13 een-tweede dagen wederom aan den oostelijken rand verfchijnen. Waar door men dus de voorheen onbekende, maar nu onbefwistbaare beweeging der zon om haar as-punt heeft leeren kennen, Naar zijne ondêrfteiJing zijn ze niet op het opper-vlak der zon , en dus niet uitgebrand fchuim, ofte zonne-wolken, maar veele van dezelve zijn op eenen grooten afftand van het lighaam der zon verwijderd, naderen zich tot, en ftorten zich in dit algemccne zwaarte-punt van geheele wcerelden. Zulk een klomp, uit de uitwaafemingen der hemel-lighaamen ontftaan, en in dc zon ingeftort, word met haar omgedraaid, en krijgt dan eene midden-punt vliedende kracht. Daar uit ontftaan dan nieuwe, in hunne kringen omloopende hemel-lighaamen, die eerst wel in lange ovaal-lijnen, ofte zelf parabelen, als komeeten, zich van de zon verwijderen; maar eindelijk geeven zich deeze kringen meer in 't rond, en worden ovaal-lijnen, en zij verfchijnen als Planeeten. De gronden, die aan deeze onderftelling eenigen fchijn geeven kunnen, zijn bij dien Autheur te vinden. C 3 Na-  33 Van de SCHEPPING cen.I.i, Sn. Naderhand heeft de vermaarde Berlijnfche Stnrrekundige, de Hr. Bode, anders omtrent de zon en haare vlekken gedagt, gelijk uit de Recenfiënvan het tweede deel der Verhandelingen van het Berlijnscb Genootfchap in de Geleerde Leipziger Narichten vau 1776 No. 65 te zien is. Deeze Geleerde is vau gedagten, dat de zon een donker planeet-ligbaarnztj.» gelijk onze aarde; dat de Schepper de lichtffof daar op vergaderd hebbe, die om dezelve, gelijk de lucht om onzen aard-kloot, zoude ftroomen. Wanneer nu deeze licht-ftof op eenige plaatzen eene leedtgc .ruimte laat, dan ontdaan die zonne-vlekken, (dre dus geen behendigheid hebben: even als wij zien, -dat de hemel geheel voor ons met wolken'bedekt zijnde, zomwijlen eenige openingen maakt, die zich wel haast wederom toefluiten, haast ook wederom openen en allerlei gedaanten aanneemen). Dus denkt ■ook de Hr. Profr. Hanow in J, D. Titius QmtlW mtti$c%bf)anttütt$cn wSScfotbertms bet* &tttvt' nifi «nb bcê Qekaucfó natmHcfot &in$t/ dat de zon niet voor een vuurig lighaam kan gehouden worden. En de Hr. Euxer. 1. c. verwerpt ook het gevoelen van Newton, dat namelijk de zonneftraalen dadelijk uit het zonne-lighaam zouden uitvloeijen , en dat 'er allerfijnire deeltjes van het zelve zouden afgcflingerd worden, mèt zulk eene onbegrijpelijke fnelheid, dat ze binnen agt minuten van de zon tot ons kwamen. Hij oordeelt, dat deeze meening , die i.'oornaamelijk onder de Engelfchert plaats grijpt, zeldzaam, ftout en tegen dc rede zij: Hij zegt, dat er eigenlijk niets van de zon tot ons kome, zoo weinig als van eene klok, wanneer wij haare klanken hooren : dat het overzulks wel zeker genoeg fchijne, dat het licht, ten opzichte der boven-lucht (ather), het zelfde zij met den klank, ten opzichte der beneden-lucht: en dat de lichtftraalen niets anders zijn, dan de door de bovenlucht zich voortduwende zwenkingen en fchuddingen, eveneens als de klanken in dc trillende zwenkingen en fchuddingen der beneden-lucht beftaan. Dan dit laaten wij billijk aan het nader onderzoek der Starreknndigen over. Da  sen.I. i. van 't HEEL-AL. Hoofdst. I. 39 De Zon dost haare diensten en ftrekt tot haare % is: oogmerken niet ffcehts omtrent onze aarde , maar ook aan aile Planeeten, die tot haar ftelfel behoorcn. Haare werkingen houden nog niet op in de gewesten van Saturnus, hoewel wij dien, naar ons gevoel, als eene tamelijke ijs-groeve zouden aanmerken. De komeeten, die in hunnen loop zich verre boven Saturnus uitftrekken, worden van haar ook beftraald en verwarmd. Dan om den nodigen voorraad van hitte te vergaderen, moeten ze zich zomwijlen blijkbaar tot de zon naderen. Die ltar,' moet nu, voorzeker, wel verbaazend groot zijn, die haar licht en vuur op zoo verre aütanden verbreiden kan en mededeelen zal. Zij heeft ook haaren Dampkring {Atmofphera)* die zich tot aan onze aarde uitftrekt, en, na den ondergang der zon, als eene witagtige en doorfchijnende wolk, zich fchuins na den zodiaak fchijnt te. ftrekken, waar van daan die ook den naam van het zodiakaal-licht ontvangen heeft. Zie C. Bonnet Befchouw. der Natuur I D. V Hoofdfl. bl. 17- [Op die plaats vind ik in de Nederdükfche Vertaaling van den Hr. G. Coopmans deeze hier niet ondienstige aanmerking: Het zodiakaai-licht, of de dampkring der zon is niet altijd even zichtbaar: er verloopen zelfs zomwijlen verfcheiden jaaren, zonder dat men het in onze landen waarneemt. Detlr. Bonnet volgt hier het ftelfel van den Hr. Mairan, in deszelfs Verhandeling over het Noor der-licht. Het is zeker, dat dc zon eenen dampkring heeft: dat dezelve zomtijds tot de aarde en verder zich uitftrekt : en dat hij zich dus met den dampkring der aarde vermengt: uit deeze vermenging leidt de Hr. Mairan het Noordcr-licht af; en men kan niet ontkennen , dat alle uitleggingen der verfchijnzelen volmaaktclijk met de waarneemingen overeenltemmen. Bij den Hr. Lulofs, Befchow. enz. § 578. bl. 558. vindt men echter twee zwaarigheden tegen het gevoelen, dat het zodiakaal-licht waarlijk de dampkring der zon zij. De tijd op welken men het gewoonlijk waarneemt, naamelijk in het voorjaar '«avonds, en in het najaarsmorgens, is aldaar ook C 4 be-  40 Van de SCHEPPING gen.I. i. $ ii, bepaald 5 57r- Zoo ras de zon ondergegaan is, fchijnt het Noorder-licht in die landen, die nabij het as-punt liggen, en verlicht den hemel door eene groote menigte vuurige draaien, welker glans door de volle maan zelfs niet verflaauwd wordt. Maupeiituis Figure de la Terre p. 57. Ellis Voyage a la Baye de Hudfon T. II. p. 80. Aanmerk, des Vcrt.~\ Nopens haare Grootte , zijn de meeningen der Starrekundigen zeer verfchillende. De nieuwere waarneemingen geeven ons wel ongelijk grootere getallen op, dan men in de rekeningen der ouden vindt. Hier uit volgt echter geenzins, dat deeze weetenfchap over het geheel op losfe gronden (leunt; maar dit mag men er billijk uit befluiten, dat men thans betere werktuigen tot de waameemingen te baat hebbe, dan in vroegere tijden. Eene enkele minuut , en zelf eene feconde flechts, geeft bij deeze uitrekening een onderfcheid van veele honderd duizend mijlen. Copernicus en Tijcho rekenen de kleinfte grootte: de eerfte fielt ze' 16 }, en de laatfte 140 maal grooter dan de aarde. Ricciolus vindt ze 32768, en Newton 900000 maal grooter. Nieuwentijd ioccoo, het welk bij eene naauwkeurige rekening niet te veel zou zijn. 1. c.Befchouw. XXV. $ 3—5. Cassini en Doppelmaijer over 100000 maal; De la Hire wel 4 millioenen grooter. Zie J. J. Schmidt 1. c. § 7. Wij neemen nu flechts eens 150 aard-diameters. De aard-diame» ter beloopt zich op 1720 duitfche mijlen, dan moet de diameter van de zon 258000 duitfche mijlen groot zijn, dien andere op 26:300 bcgrooten. Indien men nu voortrekent, dan moet de omtrek van den grootflen zonnekring 810120 duitfche mijlen behelzen. En dit is meer, dan menveelligtdenkt. Wanneer iemand dagelijks 10 duitfche mijlen voort reisde , zoude hij tot eene omreize om de zon 225 jaaren nodig hebben. Naar deeze rekening komt het oppervlak der zon, daar wij de helft maar van zien, op 209 billioenen, 10960 millioenen van duitfche vierkante mijlen : en de geheele inhoud van haaren kloot op 8987 billioenen, 471280 millioenen van  cen.I. i. van 't HEEL-AL. Hoofdst. I. 41 van zulke mijlen. Alhoewel nu onze aardkloot van § 11»' geen geringe grootte is, (want men rekent denhalven diameter der aarde op 860 duitfche mijlen , waar door men dan 9,288000 vierkante mijlen voor haar oppervlak krijgt,)zoo moest men echter3millioenen , 275000 van zulke aardklooten in eenen klomp vergaderen, om een enkel zoune-lighaam te krijgen. Wanneer men nu het ligbaam der zon met de fom van alle de planeeten vergelijkt, dan zoude , naar de uitrekening van Keil , een der eerlte Starrekundigen , het geheele getal der hoofd- en bij— planecten, die van de zon licht en warmte ontvangen, indien ze in eenen klomp geimolten wierden, flechts het 116de deel der grootte van de zon uitmaaken. Den afftand der Zon van onze aarde, begrooten Huigens, Nieuwentijd en andere op 12000 aarddiameters, dat is 12000 maal 1720 duitfche mijlen, ofte 20 millioenen 640000 mijlen, 1 ijcho en Copernicus neemen den middenmaatigen afftand op 1150 of 1142 halve aard-diameters, van welken ieder op 800 mijlen komt, het geene zich dus bijkans op 920000 duitfche mijlen beloopt. Alhoewel nu deeze afftand reeds vrij groot is, gaat echter de rekening van De la Hire naauwkeuriger, volgens welke de aarde van de zon op 17000 aard-diameters afftaat, die 29 millioenen en 240000 duitfche m"len uitmaakeu. Nelson , in zijne 2£ntf £>f t .ïtfc^C Q5u3et I p. 11.zegt, dat de zon ten mnilten 81 millioenen engelfehe mijlen van de aarde afïlaa, het welk bijkans met de rekening van De la Hire overeenkomt. Eene wandeling derwaarts, waar bij men dagelijks 10 mijlen afdeed, zoude op den weg van Huigens 5655, en op dien van De la Hire 8000 jaaren vereifchen, alvoorens men in de zon aankwam. Ook heeft men naar den fnelffen loop van een paard, en de fnelle vlucht van kanons-kogelen , de rekening opgemaakt. Wanneer een paard dagelijks 25 mijlen afdeed, zou het in één jaar9125mijlen afleggen,en in900jaaren 8,212500 mijlenvoortloopen: het geene echter de geringfte helft flechts zijn zou van den weg, dien Newton en Cassini C 5 aan-  4i Van de SCHEPPING gen.Li. 5 II. aangeeven. Eene kanons-kogel,die in ééne feconde 600 voeten voortvliegt, en iedere minuut ééne mijlever loopt, en iederen dag 1440, en in het jaar, op 365 dagen gerekend, 525600 mijlen, zou in 16jaaren nog lang niet op de helft gekomen zijn, alhoewel zij 8,409600 mijlen voortgekomen ware. Derham rekent 32* jaar , om aan de zon te komen. Godleer. Natuurkunde bl. 28. Vraagt iemand hier, wie is er die voor de zekerheid van deeze berekeningen inftaan kan ? Die behoeft flechts aan de uitrekeningen van den tijd, de grootte en de duuring van de zons- en maans-verduisteringen te denken, en in aanmerking te neemen, hoe die rekeningen daaromtrent geen feconden, ik laate ftaan minuten, feilen. En zou dit alles wel mogelijk zijn, indien men niet de grootte der aarde, en van haaren omlooper, de maan, en van de zon, mitsgaders ook derzelver alftanden van elkander, met eenige zekerheid wist? Of denkt iemand hier: Waartoe dient die verbaazende grootte van zulk een gevaarte ? Zoude niet veelligt eene zon van meer gemaatigden omtrek het zelfde hebben kunnen uitwerken ? Wij antwoorden daarop: dat het altijd gevaarlijk, vermetel, indien niet godloos, is, wanneer wij ons verfhouten, om den Schepper in zijn werk, om de oneindige Wijsheid te berispen. Maar men zal tog wel iets nader leeren zien, dat dc zon juist zeer groot moest zijn, om haare kracht en werkingen door die geheele ruimte te verfpreiden, in welke 6 hoofd-plaueeten en 10 maanen altijd het-voldoende licht en de nodige warmte van haar ontvangen zouden. Saturnus is bijkans 10 maal verder van de zon, dan onze aarde, en is deeze op 29 millioenen duitfche mijlen van de zon verwijderd, dan moet Saturnus290millioenen van de zon afftaan, en dus eenen weg van 80000 jaaren, om van daar aan de zon te komen, vereifchen. Boven deezen afftand van Saturnus , loopen de komeeten in nog onbefchrijflijk verdere wegen, en nochtans hebben zij het nodige van licht en warmte. Dit is eene verwijdering, die wij met. onze  cen. 11. van 't HE E L - AL. Hoofdst. I. 43 t>nze gedagten naauwelijks volgen kunnen: want liier komt, bij de rekening, het zeven-tal met 46 .nullen er agter voor den dag, en- dus 70000 feptililioenen. In elk van deeze gewesten is nog het licht der zon. En dus kunnen wij vinden, dat ze, om licht en warmte door die onmeetbaare ruimte te verfpreiden, zekerlijk wel niet te groot wordt uitgerekend. Men zie het Schouwtoneel der Natuur van ïkn Abt Pluche VII D. bl. 97 - - -. Bewijst de grootte van eenig werk de magt van «leszelfs maaker, deszelfs nuttige weldaadigheid., stn de menigvuldige bedoelingen van deszelfs wijsheid; hoe moet dan niet de heerlijkheid van God., bij iedere zonneftraal, in mijn oog en hart fchittc•ren! Hoe .ondankbaar moest ik zijn, wen deeze ftraalen der godlijke Eigenfchappen mijn hart niet tot de diepfte eerbiedigheid voor den Schepper der Zon verlichteden en verwarmden ! Iedere morgenftond moet ons daar toe opwekken , zo vaak de heerlijke zon boven onze kimmen oprijst, om de weldaadige oogmerken van haaren Maaker te vervullen. Mijn hart moet allergevoeligst getroffen worden , wen ik befpeur, dat de ftandplaats van zoo verbaazende weereld-lighaamen juist zoo voordeelig voor zoo gering een fchepzel, als ik ben, is afgeperkt: dat de zon mij nabij genoeg is, om mij te verlichten en te verwarmen, maar tevens ook zoo ver van mij verwijderd is, dat haare hitte mij niet verflikken, of mijne wooning niet in brand fteeken kan. En hoe wonderbaarlijk is niet die verfpreiding der zonne-ftraalen, die hoe verder zij gaan, hoe ze zich meer verdeel en? Waar over de Abt Pluche uitvoeriger kan nagezien worden, li je» bl. 102 - -. Het licht der zon, en deszelfs onbegrijplijke fneU heid verdient hier ook onze nadere betrachting. Naar de waarneemingen van Olaus Römer , eenen Deen, en van Bradleij , zou het zijnen weg van de zon tot ons in 3 minuten en 13 feconden afdoen. Eene kanons-kogel vliegt in eene feconde 600 voeten ver, inaar de zonne-ftraalen loopen in 193 feconden eenen weg van 29 millioenen mijlen, en in iedere feconde S 11.  44 Van de SCHEPPING gen. I. i> conde 37500 mijlen, volgens Euler 1. c. I p. 68. Naar deeze vergelijking is de fnelhcid van het zonne-licht meer dan eene mülioen grooter dan die van de afgefchooten kogel; ofte 900000 maaien fneller dan de klank, die in eene minuut 1000 voeten ver loopt. Andere rekenen met Nieuwentijd 1. c. XXV. Befchouw. § 23, 24. de fnelle beweeging van het zonne-licht op 7* minuten, en op iedere feconde 30000 mijlen. Ook dit is eene onbegrijplijke fnelheid. Zelf die tijd van 8' 13", die Musschenbroek Beginzelen der Natuurkunde II D. bl. 511 - - aangeeft , die tevens aantoont, hoe teder en onbegrijplijk fijn de zonne-ftraalen zijn, getuigt nog van den Ihellen voortgang van het licht. De fterkte van het zonne-licht wordt op 90000 maaien boven dat van de volle maan begroot. Deeze groote werkzaame vuur-kioot is nu de eerfte kracht en het beginfel van al de beweeging der planeeten: vermits door de omdraaijing der zon om haare as-punt alle weereld-klooten, die tot dit zonneftelfel behooren, in beweeging gebragt worden. Sirach heeft hooftft. xliii: 2. de zon een wonderwerk des Allerhoog ft en genoemt, dat echter nog zoo weinig bij ons bekend is. Scheuchzer heeft er te weinig van gezegt: en ik heb wel veel, maar, naar ik hoop, niet te veel er van gezegt, (16.) Alhoewel er over de Komeeten veel waarneemingen zijn werkftellig gemaakt; is men echter in derzelver kennis geenzins zoo verre gevorderd , als men wel ten aanziene der andere planeeten, die tot ons zonne-ftelfel behooren, gekomen is: dewijl ze zoo dikwijls, ook zoo lang niet zichtbaar zijn, dan de andere ftarren, maar zich wederom zoo ver verwijderen, dat ze, ook met de beste verrekijkers, niet ontdekt kunnen worden. Om nu niet aantehaalen, wat men er wel van gehouden heeft, zal ik flechts de gedagten der beste Starrekundigen van deeze tijden opgeeven, die hierop uitkoomen: i.)Dat ze met recht voor blijvende weereld-lighaamen gehouden worden, en zelf eene zoort van Planeeten zijn zouden. 2.) Dat haar, bij de algemee- ne  •en. I. t, van 't HEEL-AL. Hoofrst, I. 4g ne fchepping en wiize inrichting Van de weereld, § ilY zoo wel als voor de overige planeeten, eene baan zij afgeperkt, binnen welke zij geftadig om de zooi loopen. 3.) Haar getal is nog vrij onbepaald, wel men het ook, gelijk wij terftond z;en zuil ü, aangeeft. 4.) Zij zijn van verfchillende grootte., 5.) ilaarloop aan den hemel is ook zeer onderfcheiden. 6.) Zij zijn van onze aarde ver genoeg verwijderd, dat ze derzelver ontbranding noch zondvloed veroorzaaken zullen , gelijk Whiston en HeijNe zich verbeeld hebben. Zij hebben ook tusfchen de zon en de loop-baan der aarde ruimte genoeg tot haaren omloop; en nooit heeft men bei'peurd, dat een waare komeet nader als de maan aan onze aarde zou gekomen zijn. 7.) Haare loopbaan is langwerpig-rond, en zij gaan oneindig ver boven Saturnus: Cassini heeft zich moeite gegeeven, om haare loopbaan te bepaalen, en zekeren zodiaak voor dezelve uitgedagt, en de hemel-figuuren offtarre-beelden genoemd, in welken zij loopen ere gezien worden. 8.) Haare ftaart is nog vrij in het onzekere, of die van de dampen en het licht der zon, dan of die van de dampen der kornetten zelve ÖHtftaa: alhoewel het laatfte de meeste waarfchijnlijkheid heeft; en de Hr. Von Justi zegt, dat hif veelligt daaruit oneftaa, dat ze in haaren loop om de zon eene, ten aanziene der andere planeeten, tegengeftelde richting hebben, en, als'twaare, den loop dwars doorfhijden. Ook zijn 9.) veelen in die gadagte , dat de komceten, vermoedelijk, die dwaalstarren zijn, waardoor de ontelbaare ftelfelen van zoo veele zonnen zamenhangen, en dus als de verbindende leden der geheele keten van het ftarregébouw zijn aantemerken. De Hr. Profr. Trnus heeft dit opC. Bonnets Befchouw. der Natuur aangemerkt, en in Je ^ittmk^ifc^c SBocfycn Matter/ 1769. p.333 een begin gemaakt, om eene algemeene theorie der komeetcn te leveren, en Helt onder anderen, dat ze, naar alle waarfchijnlijkheid, om twee zonnen loopen, van welken iedere op het einde van derzelver lange ovaal-baan ligge: en dat ze overzulks de keten derweereld-ftelfeïenuitmaakten: dat ze zeer ongelijkformig liepen, buitengewoon foei  4S Van dé SCHEPPING gen. I. i. 5 K. fncl in de nabijheid, maar buitengewoon langzaam in den verren afftand van de zon: dat men zedefi 100 jaaren er ruim 50 ontdekt had; en dat haarê ftaait een damp-pijlaar zij, die uit de komeet zelve oprijst, en van de zon verlicht \Vordt. Wolf"' ftelt, benevens anderen, ook haaren loop om twee zónnen: terwijl Van Justi f. c. p.342. enEuLER, de Vader, het ontkennen. Men zie J. B. Wiedebcrg Astronoinifche Bedenkingen nopens den ondergang der weereld door de nadering van eenen komeet jen. 1744. 8vo- [vertaald in het nederduitsch, Am ft. 1750.] De gisfingën, die Van Justi aangaande den oorfprong der komeeten had, zijn reeds'm onze jde aanmerking op § V. hier boven gemeld. Men meent nopens fommige komeeten den tijd van haaren omloop reeds te weeten. Die van 1682, die de komeet van Halleij genoemd word, doet haaren omloop in bijkans 76 jaaren. Die van 1661 zou 128 jaaren en 99 dagen moeten befteeden. Aan die groote komeet van 1680 word van Halleij eene orareize van 574 jaaren toegefebreeven. Deeze zijn, benevens eenige andere, ten aanzienevauden tijd haares omtochts, van Millet, 1. c. p. 118. befchreeven. Het getal der komeeten word bij de Starrekundigen zeer ongelijk opgegëeven. De Hr. Bonnet l.c. bl. 9. zegt: Veertig komeeten zijn er reeds bekend, a'ls onder de heerfchappij der zon ftaande, en de loopbaanen van zommige zijn zoo uitgeftrekt, dat z'ij ze, na eene lange reeks van jaaren , of zelfs Wel eeuwen eerst doorloopen. • Ik herinnere mij echter ook, geleezen te hebben, dat men in 1769 er reeds 58 telde,die van elkander onderfchei-den waren, en dat het zeer waarfchijnlijk zijn zou, dat het getal der geenen, die om onze zon loopen, ver over de 100, ja over 1000 zich beloope. Een ruim veld voor de Starrekundigen der volgende eeuwen. Dan deeze dingen zijn nog nictzooten vollen beflist. J. J. Doppelmaijer zegt, dat Kepler zich eene ontelbaare menigte komeeten verbeeldt, maar dat Halleij het getal tot 24 bepaald hebbe,  gïn.I.i. Van 't HEEL-AL. Hoofdst.I. 47 hebbe; dewijl ze als blijvende weereld-Iighaamen, $ na verloop van zekere tijd-perken, wederkeerden: waaruit in 't gemeen blijkt, dat ze veel overeenkomst met de planeeten hebben. Hij haalt ook P. Petit aan, die ze zoo oud als de weereld ftelt. Whistons meening, dat de zondvloed door een komeet zoude ontdaan zijn, word in de Alo-emeene Weereld-hhtorle ID. % 223, 224. bl. 289. wederlegd. En dat gevoelen is, naar Mallet 1. c. p. 114. geen waarneeming, maar een verdichtzel. En de gisting van HEijNE,dat een komeet een voorboode van den jongden dag zijn zou, is van anderen, en door de uitkomst ook reeds wederlegt. Ook heeft zich zoo wel tegen het gevoelen van Whiston , als tegen dat van Heijne , de Hr. Wiedeïurg 1. c. verzet. De Hr. Mallet heeft 1. c. p. 111. eenige fraaije gedagten over de komeeten voorgefteld, van welken ik cenigen overneemen zal. „ Behalven de „ planeeten, zegt hij, vindt men ook een groote „ menigte wcereld-lighaamen, die insgelijks om de „ zon loopen , en komeeten genoemd' worden. „ Deeze zijn, geduurende haaren omloop , dik„ wijls maar op eenen korten tijd voor ons zicht„ baar: veele gaan vcelligt, zonder van ons gezien „ te worden , den aardkloot voorbij : maar het „ fchijnt, dat ze allen in ellipfen gaan, welker ec- „ ccntricitciten zeer groot zijn. — Geen dén „ van haar is bij de Starrekundigcn zoo bekend, als „ de planeeten zijn. Nog niet lang is het geleden, „ dat men ze als blijvende lighaamen heelt leerert „ kennen. Zij wierden eertijds, ook van Gelcer„ den, als vreeslijke hemel-tekenen aangezien, die „ door haare verfchijning, aannaderende rampen, „ heerfchende ziekten enland-plaagenvoorfpelden: „ hoedanig een bijgeloof hedendaags flechts bij „ minder kundigen zal plaats hebben. Maar dier„ gelijke gedachten zijn met eene nadere kennis der „ hemel-lighaamen onbedaanbaar." Hij laat % 35. zich uit over de vraag : Of niet eene komeet bij^ haar nederdaalen , of wanneer ze wederom opklimt, de aarde aanraaken, of bij haare nadering 3  a8 Van de SCHEPPING cen.L t. $• ii. op dezelve zodanig werken kon, dat de aard-haan daardoor grootelijfis veranderd wierd ? jfa , of de aardkloot niet door eene komeet weggefchopt en medegefleept worden, en op haare reize eene geheele verandering ondergaan kon? Hiermede word op het gevoelen van hun gedoeld, die den zondvloed, of den jongllen dag , als uitwerkzelen der invloeden van eene komeet aanmerken. Halleij was van gedagten, dat, bij aldien die groote komeet van 1680 dertig dagen laater gekomen ware, zij zoo nabij de aarde, als de maan, geweest zijn zou, en dat daardoor de baan der aarde zoude hebben kunnen veranderd worden. Dan de Hr. Mallet merkt daarop aan: „ Dat het uit de waarneemingen der Starre„ kundigen wel niet beweezenkan worden, dat zulk „ eene verandering in de beweeging der planeeten , „ of ook derzelver geheele verftoormg onmogelijk „ zij. — Maar men behoeft al wat er wel mo- „ gelijk is, juist niet vreezen, naardemaal Hechts „ het weinigfte daarvan dadelijk gebeurt; en voor „ al het geene er gebeurt, zouden wij dikwijls, ge„ lijk ook omtrent al het geene er niet gebeurt, te vergeefs beducht zijn. Zedert al dien tijd , dat „ de Starrekundigen er zich aan gelegen lieten zijn , ,, om de beweegingen der hemel-lighaamen waarte„ neemen, heeft men nooit diergelijke verandering „ befpeurd, die er ook bij geenerlei ander onder„ zoek kan befloten worden, als ooit voorgevallen „ zijnde. Hoe zou men dan zulk eene verwarring „ onder de planeeten en komeeten, in het toeko„ mende, met meer grond kunnen (tellen, dan wij „ wecten dat in voorledene tijden heeft plaats ge„ had? Waaruit kan men opmsfaken^datdêScttep,„ per befloten zou hebben, om de beweeging der „ planeeten en komeeten zoo te bepaalen, dat ze „ elkander verdrijven zouden? En, bij al- „ dien ook dc rekening van Halleij, nopens de „ komeet van 1680 naauwkeurigst geweest was , „ was die echter het naaste punt zijner aanraaking „ van de loop-baan der aarde, reeds lang en ver „ voorbij gevlogen, eer de aarde daar aan kwam. „ En juist het zelfde kon ook gebeuren, wannesr „ hij 'in het jaar 225a ftond wederom te komen, en  gen.ï.1. van't HEEL-AL. Hoofdst. L 49 „ en ook telkens in het vervolg. Behalven dat zulks „ ook onze zeer laate nakomelingen eerst zoude kunnen treffen, daar wij dus, 'binnen den om„ trek van onzen leeftijd, niet voor behoeven te „ vreezen. •—— Wij kunnen hieruit befluiten , „ dat het gewaande gevaar, het welk der aarde door „ den loop en de aannadering der komeeten gedreigd ,, wierd, geenzins een gevolg der natuur-wetten , en geenzins op een naauwkcurig onderzoek der Starrckundigen gegrond; maar enkel eenharsfen* „ fchimmig gevolg van eene fpeelende inbeelding en ,, duizelige begrippen zij. Wilde nu iemand „ denken, dat er vcelligt komeeten waren , welker loop-baancn onze aarde cn andere planeeten in „ grooter gevaar en onheil konden Horten, dan die van 1680 geweest is; daartegen dient mentewee3, ten, dat het ons hieromtrent aan waarneemingen 3, ontbreekt: dat de fchepping der komeeten hoo-^ gere einden , hoedanige er nopens onze aarde ,, plaats'hebben, kan hebben, dan wel om te vers, nielen en ons met vrees te beknellen: dat wij, ,, menfchen, niet in Haat zijn,■ om nopens de ver' ,, uitgeftrekte oogmerken der natuur, bcpaalingen ,, te maaken: dat men geen enkel gebeurlijke voor* ,, vallen tot hoofdzaakelijke bedoelde werkingen ,, mag Hellen: en dat het zeer ongerijmd zou zijn, ,, uit zoo ontelbaar veele mogelijkheden , zulkcn ,, Hechts uittekippen, die de \tlgemeene, en door ,, zoo veele eeuwen erkende en geflaafde natuur- wetten en orde zouden vernietigen." •:'•>«■ Hij geeft eene astronomifche Tafel der zedert het jaar 837 tot 1771 waargenomene komeeten, die 65'm getal zijn, omtrent Welken hij de merkwaardigHe bijzonderheden opgeeft. Hij voegt er bij, dat er,behalven dc aangehaalde, nog veele komeeten gezien zijn: dat zommige veelligt wel meer dan eens waargenomen zijn: maar dat hun waare getal nog wel lang onbekend blijven zal: en dat wij tot hiertoe ■ten minflen 57 kennen. • - Hij laat zich ook uit over het gevoelen van hun, die Hellen ,• dat de plancet-maanen weleer komeeten zouden geweest zijn , die hunne loop-baan zo nabij de planeeten gehad zouden hebben, dat ze van deezen opgevangen waven, D hen  5t> Van de SCHEPPING gen. I. i. hen nu volgen, en ieder aan zijne hoofd-planeet, 'dienstbaar zijn moesten. Dan dit fchijnt hem eene, hoewel fraaije en geestige , echter ongegronde en onzekere befpiegeling te zijn. Want hij gelooft,dat men,, dit zoo zijnde, ongetwijfeld wel de eene ofte andere maan met een overblijfzel van eenigen ftaart zoude ontdekt hebben: ook zou de natuur van zulk een geroofden komeet geheel omgefchapen moeten zijn, om voor bij-planeet te kunnen dienen: daartoe dan ook de Heer der Natuur zijne almagtige hand van nieuws er aan zoude hebben moeten beftecdeh. En, naardemaal alle waarneemingen duidelijk ontdekken, dat de komeet-ftaarten bij hunne nadering tot de zon grooter worden , en dus ook de komectklooten door de werking en verhittende invloeden der zon wel zeer veranderd moeten worden;' zoo moest dan het klimaat in de komeeten wel zeer veranderd zijn, indien, en om dat ze planeeten geworden waren, die in al haaren omloop nagenoeg' op denzclfdcu afftand van de zon blijven. — Eindelijk dat het oogmerk van den Schepper omtrent de komeeten niet enkel daarin zoude beftaan, dat ze om de zon ofte eenig ander weereld-iighaam zouden omkmisfen; naardemaal hunne voorgemeldde veranderingen geheel andere uitzichten fchijnen te ontdekken: alhoewel deeze flechts in't gemeen, en niet in nadere bijzonderheden kunnen aangetoond worden. De fterke afwisfeling, die daarbij op de komeet-klooten ontftaat, moeste voor derzelver bewooneren gepast zijn, en deeze noodzaakclijk omkomen , wanneer geene ophielden: even als de aardbewooneren zonder onderfcheid zouden moeten fterven, indien de aarde, in* de plaats van haare gewoone baan, eens eenen komeet-weg moest door- loopen. Hieruit is het zeer waarfchijnlijk, dat de komeeten even zoo veilig voor de planeeten zijn, om van dezelve niet opgevangen te worden , als de planceten buiten gevaar zijn, van ooit door de komeeten in brand te raaken: en dat de Schepper der Natuur onbegrijpelijk veele oogmerken met iedere foorte van zijne fchepzelen hebbe, die door onze bekrompene vermogens niet kunnen nagefpeurd worden.  gen. I.i. van 'tHEEL-AL. hoofdst. I. 51 [Opjiet gezegde van den Hr. Bonnet nopens dc komeeren, hier boven aangehaald, en vooral, dat men derzelver te rug keeringen kon voorzeggen, heeft de Hr. Coopmans eene aanmerking, die hief eene plaats verdient. De kennis der ftaart-ftarren is tot nog toe niet tot dien trap van volmaaktheid gebragt, dat men haare te rug keeringen, wanneer men Hechts eene verfchijning van dezelve heeft waargenomen, op eenige jaaren na kan voorzeggen. Het is alleen uit vergelijking van haare kringen, en de verzekering van hunne eenzelvigheid, dat men geoordeeld heeft, dat eene ftaart-ftar, op vcrfchillendc tijden gezien, waarlijk dezelfde is. 'Er zijn tot heden toe Hechts drie (taart-darren, waarvan men de omwenteling kent: die welke verfcheeu in het jaar 1264 en 1556, welker omwenteling is 292 jaaren: die, welke zich in het jaar 1532011661 vertoonde, en in 129 jaaren wederkeert, (en bij gevolg in dit jaar 1780 ook wederom verwacht word): en die, welke men in dc jaaren 1456, 1531, 1607, JÓ82, en 1759 heeft waargenomen, en haare omwenteling in omtent 75 jaaren volbrengt. De Hr. Halleij is van gedagten, dat ook de (taart-dar van \io5 en 1680 dezelfde zij, in welk geval haare omloop van 574 jaaren zoude geweest zijn. Onze Land-gcnoot, de Hr. Struik , die meer dan iemand over de ftaart - ftarren heeft gearbeid , heeft naauwkeurig alle, waarvan men in de gefchiedenisfen gewag gemaakt vindt, vergeleeken , en hierdoor geoordeeld in ftaat te zijn, de gezette wederkeeringen van zommige te kunnen bepaalen. Na een naauwkeurig onderzoek van deszelfs werken: Inlei-. ding tot dc kennis en Be'fchr. der Komeeten. Vervolg van dcBefchrijv. der Komeeten. Natnurk. Verhand, van den Hr. Houttuijn IV en V D. hebben wij bevonden, dat hij den omloop van 23 daart-darren dus bepaald hebbe; maar van die 23 zijn 'er flechts de 3 genoemde, die zeker zijn, 8 die' valsch zijn , en 12 waarvan de echtheid nog niet met zekerheid bepaald kan worden. ■ 'Er zijn, dus zegt de Hr. C. in de volgende aanmerking, tot de (taartdar van het jaar 1772 ingeflotenT 60, welker beftaan itarre-kundig bepaald is. Indien ze alle, van D 2 welke S 11.  52 Van de SCHEPPING Gen.ï.i, welke dc Hr. Struik gewag maakt, waarlijk ftaartftarren zijn, zoude men 'er meer dan 200 kennen , wanneer men de 23, welker omloopen dan zouden bekend zijn, mede rekende. Maar onder die 200 zijn'er waarfcbijnlijk, die dezelfde zijn, en waarvan men de eenzelvigheid bij gebrek van genoegzaame waarneemingen, nog niet heeft kunnen ontdekken. Aanmerk, des Vertï\ (17.) Van de vaste Starren ftaat vervolgens, op zijne plaats, nader gehandeld te worden. § XII. Het zal niet ondienftig zijn, om hier eenige astronomische Berekeningen van ons zonneftelfel bij te voegen, vermits die aanleiding geeven tot nadere kennis van God, den Schepper en {richter van dit groote en wonderbaarlijk zamen-gefielde weereld-gevaarte. De Grootte der zon en der hoofd-planeeten, naar vierkantige, ofte cubic-mijlen gerekend , word aldus aangegeeven. De inhoudderZon bedr.zich3645^529-8,246960") 0 van fupiter 27„6832i3,673i92 | g. van Saturnus 8,5995649,140400 j n' van Venus 6151,366863 > 3 van de Aarde 2662,560000 van Mars 355,3i53<57 3 vanMercurius— I49>300419J ' Waaruit het blijkt, dat de zon grooter zij dan Jupiter 131 maaien. — Saturnus 4°5 — Venus 592754 — de Aarde 1,369078 — Mars 10,244509 — Mercurius . 24,415557— (18.) Wegens  gen.I.i. van't HEEL-AL. Hoofdst.I. 53 (18) Wegens den verbaazend verren afftand der S I2' hemel-lighaamen is het wel ondoenlijk, om derzelver waare grootte met de uiterfte naauwkeurigheid aftemeeten. Niemand der Starrekundigen verlangt het ook, dat men zijne berekeningen als zoodanig aanneemen zal. Men moet ze ook nooit als alzins onfeilbaar aanmerken; dewijl 'er op dc aarde ber-gen en valleijen zijn, die men ook gelooft, dat in de hemel-lighaamen zich opdoen : die echter , bij" , aldien men op het naauwkeurigst alles uitrekenen wilde, ook mede in aanmerking moesten genomen worden. Dan hier kan het voldoen, dat men uit andere wiskundige waarneemingen tot de onmeetbaare grootte deezer hemel-lighaamen een befluitkan op'maaken. Het onderfcheid komt hier van de naauwkeurigheid der waarneemingen, van de deugdelijkheid der inftrumenten, die thans ongelijk beter zijn, dan ze in vroegere tijden gebruikt wierden: en, gelijk boven reeds gezegd is , eene minuut meer of minder maakt, op zulke verre afftanden , ecu onbedcnklijk groot onderfcheid. Naar de rekeningen van Tijciio is de diameter der zon in vergelijking met den diameter van Satum. "] f 15 tot 8") £ V; faanSatiirmis 6m, — Jupacr ; 15— 7, gc , — Jüpïter 10 — Vernis 'i. na genoeg^ 19--- 2 j>.;2 S '£o2J Jup.--I5»30 Venus f gelijk ") 20-- 23 f S-g K.3 l Ven " '973 Mars | 25— 15 ö 1 Mars-- 894 Merc.J L '4— ij S 1 §"-3 L Meic. 43° De lighaamelijke inhoud (naar duitfche cubic-mijlen gerekend.) vandeZon is203„225i75,Ö98363'>v -p r TdeZon 38600117. Satur. — 2„358155,448905 ! S kleiner •> Saturrri 891 — (tipit. — l„8i638o,i5i9o6 LuJ J;'u l Jupiter 685 — ■ 'Venus- 4.053,706042 f^j f Venus l| -- Mars — 374,270801 -5 grooter y Merc. - 41,64652;J -g L dan ) Mars Cf°~'* t. Mercur. cTj-.. Men heeft ook nog wel andere berekeningen, die wij echter, vermids ze met die van Sch&ughzer voor het naast overeenkomen, niet opgeeven. Indien men nu de tweede rekening omkeert, dan blijkt , hoe veel de planeeten kleiner zijn dan de zon. B. V. Jupiter is 131 maaien kleiner, Saturnus is 405 maaien kleiner dan de zon. De rekening van Derham , Godleerende Starrekunde, 1 B. k. 2. is wel veel hooger, maar hij rekent naar Engelfche mijlen. § Kin, De middenmaatige afftand t ofte verwijdering der  gen.I. lm van 't HEEL-AL, Hoofdst. I. 55 der Planeeten van de Zon , wordt van De S 13' la Hire, naar aard-diameters, dus berekend: Mercurius afftand van de Zon is - tfScT) Venus — — — de Aarde — — — 10000 1 aard-diameMars — — — 15*35 ters. (19.) Jupiter — — — 52°9° Saturnus — — — 951114J (19.) De Hr. Niéuwen-tijd geeft, in z\]mTVeereld-befchouw. XXV, Befchouw. §. 84. deeze afftanden dus op: Indien men den afftand des aard-kloots van de zon in 10 gelijke deelen verdeelt, dan is die van Mercurius van de zon fchaars 4, van Venus 7; van Mars 15, van Jupiter 51, en van Saturnus 95 van deeze deelen. Maar wanneer men deezcn afftand der aarde van de zon, met Cassini en Flamsteed , op 10000 aard-diameters begroot, dan is Mercurius 4000, Venus 7000, Mars 15000, Jupiter 51000, en Saturnus 95000 geheele aard-diameters van de zon af. En nog veel grooter worden deeze afftanden, wanneer men, met Huigens, den afftand der aarde van de zon op iaooo, ofte, met De la Hire , wel op 17000 aard-diameters i'tclt. Ook heeft men den grootften en klcinften afftand der planeeten van de zon berekent. Mercurius gr. is 8,835640, dekl. 5,835640 d.m. Venus I3,773~6o, verfch.wein. — der Aarde 19,241640, 18,598360 — Mars 31,501800, 26,166310 — Jupiters 103,114000, — ■ — Saturnus 190,808200, 170,109780 —• Doppelmaijer geeft deeze rekening i Mercurius is van de Zon af 6,880000"^ Venus ■ 14,276000 ] de Aarde 20,640000 1 g. Mars 30,444000 f0 Jupiter 104,060000 I g. Saturnus 191,215840J "F D 4 VoL"  $6 Van de SCHEPPING gen.Lk Volgens den Hr. Euler, 1. c. I %fj, p. 51. is de afftand der zon van de aarde omtrent 30 millioenen mijlen, en bijkans zoo hoog komt ook Cassinj en de Koninglijke Sociëteit der Wetenfchappen te Parijs. Den 30 December is de zon, we¬ gens de dubbeje Excentriciteit in haare loopbaan pns 662000 mijlen nader, dan in 't begin van den zomer, naar de meening van Matth. Rohlfs. Ook zijn de kringen, als 't ware, afgemeeten, binnen welke de planccten om de zon loopen. De loop-baan van Merc. is ter gr. van 46,024251^ &St3 f6$~\ Venus 85,983291 g m g 1 4 . de Aarde— , 118,925714 I g £ u \ 2' IJ Mars — 181,242788 q {% Jupiter — — — 618,428000 ^ Ö I if I s Saturn. — — —1120,027748J 'glÊTlj Lij J Naar van Justi 250 mijlen in iedere minuit. S XIV. Men heeft ook den tijd berekent, linnen welken de Planeeten hunne loopbaan om de Zon daerflreeven. Mercur.looptomdeZonin oja. S/dag.23 u. i3m, Venus — 0—224 18— o— deAarde — o—365 5—31 — Jupiter _n_.3I7 23_59_ Saturn. —«— —— —29—174—— 4—58 — OO (20.) Ook deeze tijden van der Planeeten omfoop heeft men nog naauwkeuriger zoeken te berekenen. Naar  cen.I.i. van't HEEL-AL. Hoofdst, I. 57 Naar Doppelmaijer loopt § 14, Mercur. om de Zon in ojar, S5dag, ouur. omiu. Venus o—224 18 o de Aarde o—365 5 49 . Mars 1—322 o o ■ Jupiter 11—.317—15— o Saturn. t> 29-—174— 5— o Mallet geeft, 1. c. p. 117. tot het afdoen van de reize om de Zon, aan Mercur. den tijd van 87 dag. 23 u. 14 m. 34,4 fee. Venus 224 16—41—30,6—j de Aarde 365 5—48 — 48,9 Mars 686 22—18—18,7 Jupiter 4330 8—34—57,2 baturn. •—-10750 13—14—42,1-— Nog eenige andere aanmerkingen, die van belang zijn, zal ik over de planeeten hierbij voegen. . De Digtheid der planeeten is niet eenerlei; naardemaal men kan nagaan, dat de deelen, die hunne klooten uitmaaken, meer of minder zamengedrongen zijn, naar maare zij der zon nader komen, of zich van dezelve verwijderen. Het valt ligtelijk te begrijpen , dat de ongelijk fterkerc hitte der zon in Mercurius en Venus ook naar evenredigheid digtere lighaamen vereifche, bij aldien 'er niet alles ontbonden en gefmolten worden zal. De digtlle lighaamen van onzen aard-kloot zouden daar niet beftaan kunnen, maar fmelten moeten, In de verder afftaande, Mars, Jupiter en Saturnus, is die digtheid , die voor onze aarde behoort, niet nood'ig. Men gelooft overzulks, dat de geheele zelfftandiglieid van Mercurius en Venus digter zij, dan die van onze_ aarde , en daarentegen de overigen dunner: dewijl de zonne-ftraalen "in Mercurius 7 maal digter zijn. En de even-redigheid tusfchen Saturnus, Jupiter, de aarde en haare maan word berekend, gelijk 60, 76, 387, en 700. Newton heeft het eerst beweezen, dat de aarde omtrent 4 maaldigter moet zijn dan Jupiter , 6 maal digter dan D 5 Satur-  58 Van de SCHEPPING gen.I.i. 5 14, Saturnus: dat is, wanneer de aarde zoo groot ware als Saturnus, dan moest ze 6 maal meer ftof behelzen dan Saturnus. De digtheid van Mars, Venus en Mercurius laat zich zoo naauwkeurig niet berekenen , dan die van de verder afftaande. Met waarfchijnlijkheid laat zich echter befluiten, dat Venus iets, en Mercurius 2 maal digter moet zijn dan de aarde, en deeze een vierde digter dan Mars. Mer„curius is 3 maal nader aan dc zon, dan de aarde; 'de zon moet daar dus 3 maal grooter gezien wor-1 den, en haare hitte daar 9 maal ftcrker zijn. In de Venus word, veellicht, onze aard-kloot als haare maan aangemerkt, bij aldien zeniet ook haare eigene maan had , gelijk zommige denken. [De Hr. Bonnet fchrijft 1. c. bl. 7. aan Venus zoo wel als aan de aarde eenen wachter, ofte maan toe. En de Hr. Coopmans merkt daarop aan: De wachter van Venus is tot nu toe niet wel bekend. Vcrfcheiden beroemde Starrekundige twijfelen zelf aan zijn beftaan. De la Lande Astronomie, §. 2999. In het jaar 1645, en 1646 zag FontAna , in 1672 en 1682 de geleerde Cassini , en in 1740 de Hr. Short, bij Venus een verlichte vlek, welke zij den wachter van die dwaal-ftar oordeelden te zijn. Dezelfde vlek is op nieuws gezien in 1761-en 1765? door drie Franfche Waarncemers. Encijclop. Art. Venus. T. XVII. Supplem. en uit hunne waarneemingen zoude volgen , dat de kring van dien wachter recht-lijnig ftaat op den Teken-kring. Het is moeijelijk te gelooven, en zeer weinig waarfchijnlijk, dat alle deeze waarneemingen niet dan gezicht-kundige verbeeldingen zouden zijn. Zie hieromtrent eene nitmuntende verhand, van den Hr. Mairan, Mem. de TAcad. 1762. p. 171.] Men gelooft onder- tusfchen, dat het licht, het welk van onze aarde in de Venus valt, 6 maal helderer moet zijn dan ons maan-licht. In Mars zou men reeds 2 of 3 maal minder licht en warmte van de zon hebben , dan wij genieten. 'Er is als nog, wel geen maan, of maanen om Mars ontdekt, maar moogelijk zijn ze te klein, om van ons te kunnen gezien worden: mogelijk worden ze van onze nakomelingen nog ontdekt, ze zijn althans niet onwaarfchijnlijk. De aarde  x;en. 1.i. van 't HEEL-AL. Hoofdst. I. 59 de moet daar zoo groot fchijnen als de Venus. Plet § 14, licht van,Mars is roodagtig. In Jupiter ver- fchijnt de zon 5 maal kleiner, en haar lichten warmte moet daar 25 maal flaauwer zijn, dan op onze aarde. Men ziet daar, van alle de planeeten, flechts den Saturnus. Het licht van Jupiter is, naast dat van Venus, het fraaille. Saturnus heelt een bleek en flaauw licht, wegens deszelfs grooten afftand van de aarde. De ring van Saturnus, die zoo veelerlei gedaanten aanneemt , dien Cassini voor eene foort van melk-weg houdt, en met ontclbaare omloopen beplant denkt te zijn, moet met zijne 5, of wel meer maanen eene wonderlijke vertooning geeven. Zie Schmidt Bijbel-Mathemat. 1. c. k. 5. Ook behoort hierheen de beweeging der Planeeten om hun' eigen'' as-punt. Jupiter draait zich om zijne as-punt in puur. 56 min. Mars i 24 40 ■ de Aarde 04 0 Venus 23 22 Saturnus bijkans als Jupiter. , Die van Mercurius is nog niet ontdekt. De Diameeter der Planeeten, naar Franfche mijlen gerekend , waar van 'er 25 op eenen graad gaan, is van Mercurius 1066 of 658 duitfche mijlen. Venus 2Ó58 — 1720 de Aarde ■ 2866 — Mars 1575 - 3096 Jupiter 30831 —23220 Saturnus 27329 — 21987 Hieruit volgt, dat, indien men den aard-diameters op r ftelt , die van Mercurius op a, van Venus op *z, van Mars öpff, van Jupiter'op u, en Saturnus op 9^ koome. Is de dikte, ofte grootte der aarde 1, dan is die van Mercurius 4, van Venus *, van Mars £, van Jupiter 1246, en van Saturnus 868. Sa-  60 Van de SCHEPPING gen.I. ï. Saturnus , Mars en Jupiter verfchijnen ons nooit in eene feis- ofte fikkel-agtige gedaante: daaruit volgt, dat hunne loop-baan niet alleen de zon, maar ook de aard-baan influiten. Dan naardemaal wij de Venus en Mercurius, van tijd tot tijd, in afwisfelende ftand-plaatfen en gedaanten befpeuren , zo volgt daaruit, dat derzelver loop-baanen tusfchen ons en de zon moeten gelegen zijn; van daar is het ook, dat die planeten zomtijds voor de zonne-fchijf voorbij gaan, en in de zon gezien worden. Het opper-vlak der aarde beloopt zich' op 9,288000 vierkantige mijlen, indien men nu f voor het water aanneemt , dan blijven 'er 3,096000 zulke mijlen overig * voor het vaste land, S XV. Wij moesten hier ook nog de leweeging der {hij-planeeten, ofte der omlooperen, om hunne hoofd-planeeten aanwijzen, en wel eerst van de maan om onze aarde. Zij is 47 maaien kleiner dan de aarde, en op 30 aard-diameeters van dezelve afftaande (ai.), en voltrekt haaren omloop in tweederlei tijden, naamelijk: in f27 dagen , 7 uuren, 43 min. 7 feconden. L29 12 44 3 De beide buitenfte planeetcn, Jupiter en Saturnus zijn van den Schepper met meer maanen voorzien : Jupiter heeft ''er vier, welker loop om hunne hoofd-planeet zich dus heeft: De Merc. van Jupit. in 1 dag, 18 uur. 28 min. 35 fee. — Venus 3 13 13 52 — Jupiter 7 3 59 4°—* Saturnus  cen. 1.1. van 't HEEL-AL. Hoofdst. I. 6t Saturnus heeft vijf maanen, ofte omloopers, § 15V doende hunne reize om hunne hoofd-planeet: De Ecrfte in 1 dag, 21 uuren, 19 min. — Tweede — 2 17 41 —— — Derde — 4 13 47 ; — Vierde — 15 22 41 — Vijfde — 79 7 54 (22.) (21.) Naar de berekeningen van anderen is ze kleiner. De Hr. J. J. Schmidt, Bijbtlf. Mathem* Astron. ii. Afd. 2. k. $. 7. fteltze 47 tot 50 maai kleiner: Nieuwentijd houdt ze met Flamsteed, insgelijks omtrent 50 maal kleiner dan de aarde: era Euler bijkans 70 maal. Haar diameter is 430 duitfche mijlen. Hartzoeker ConjeStures Phyfiques, Difcours II. §. 6. berekent haare grootte naar die van de Zon, en houdt ze 600 maal kleiner dan deeze. En dat ze werklijk kleiner is dan de aarde , laat zich in 't gemeen en wel zeker daar-uit bewijzen , dat ze, bij haare verduilleringen , dikwijls geheel in de fchaduw van de aarde komt, daardoor geheel bedekt word, en zomtijds daarin lang vertoeft. En de Hr. Scheuchzer zelve geeft, elders in dit werk eene hoogere rekening, zeggende, dat de maan ten aanziene der zon zij gelijk 1 tot 64346676. Het oppervlak der aarde is 14 of 15 maaien grooter , dan dat van de maan, dus geeft geene ook 14 tot 15 maal meer licht in deeze, dat is, de aarde verfchijnt 14 of 15 maaien grooter in de maan, dan de volle maan bij ons gezien word. Haar grootfte afftand van de aarde komt op 52460 duitfche mijlen: de midden afftand is zoo, als ze hier van Scheuchzer. word opgegeeven, namelijk 57870 duitfche mijlen r de kleinite komt op 4558 duitfche mijlen. Haare loop-baan is 324000 mijlen, en in 1 feconde gaat ze J mijl, en dus in eene uur 15 d. mijlen van het westen tegen het oosten voort. Zij is 300 maaien nader aan de aarde, dan aan de zon, en hier door is het te begrijpen , dat de aarde haar kon aan zich trekken. Bij aldien zij in verderen afftand van de aarde geplaatst geweest ware, dan zou deeze eene mindere, en de zon meerdere aantrekkende kracht op  62 Van de SCHEPPING gen. F; x. S 15. op dezelve geöeffënd hebben: dan zou de maan zich om de zon bewoogen hebben, en een hoofd-planeet geworden zijn. Euler 1. c. p. 207. - Zijver- ichijnt ons akijd met dezelfde zijde t' onswaarts bekeerd, het geene daarvan komt, dat ze juist zoo langen tijd noodig heeft om zich om haare as-punt te draaijen, als om de aarde in haare baan rond te loopen, 27 dagen naamelijk, 7 uuren 43 min. en 7 feconden, en zoo langis ook een dag in de maan. Deezen tijd noemen de Starre-kundige eene periodifche maans-maand, waarvan de andere, de fijnodi- febe, twee dagen verfchilt. Het (aar in de maan heelt flechts 12 dagen en 12 nachten: ieder jaar-getij duurt 'er drie zulke dagen, en iedere dag in de maan duurt zoo lang als bij ons 14 dagen en iS uuren, en zoo lang zijn daar ook de nachten. Met de beweegingen der maan is het onder- tusfehen zoo gelegen , dat de Starre-kundige 'er nog veel met te doen hebben: zij onderfcheiden ze in motum longitudinis, latitudinh en librationis, waarover Schmidt 1. c. kan nagezien worden, en no? uitvoeriger Mallet l c. k. 6. daar van de beweeging der maan om de aarde, met oplosfing vanverfcheidene bijzonderheden, gehandeld word. Het licht der maan heeft volftrekt geen verwarmende kracht. Hooke, De la Hire, Villet en Tschirnhausen hebben zeer naauwkeurige waarneemingen met brand-fpiegelen daaromtrent in het werk gefield, maar zelf op de ligtst beweegbaare Barometers geen verandering daarvan kunnen beipeuren. En dit is daaruit afteleiden, dewijl het de ftraalen zijn, die de maan te rug werpt, maar van de zon ontving: die daardoor zoo verdund worden, dat zulk een licht der volle maan, ten aanzienevan het zonne-licht, te rekenen zij als 1 tot 300000. In het algemeene Magazijn van Natuur, Kunst en Wctenfchappen, D. V. p. 134. word dit ftuk dus ontvouwd: De zonne-ftraalen, die op onze aarde te rug gekaatst worden, beflaan eene ruimte, die omtrent 180000 maaien grooter is, dan de ruimte die ze op de maan beflocgen. De parallel-ftraalen nu, die het maan-licht uitmaaken, zijn 180000 maaien dunner  cèn.ï. i. van *t HEEL-AL. ïHoofdst. i. 63 dunner dan de zonne-ftraalen. Integendeel maakt § 15V het brand-punt van het fterkfte brand-fpiegel die ftraalen Hechts 300 maaien digter , dan ze voor hunne vereeniging waren. Hoe veel ftraalen vallen 'er fchuins op de maan, en van daar eerst op onze aarde! Hoe zeer worden ze ook verkoeld tot vermindering van hunne warmte , wanneer ze door de dampen, die onze aarde bij nacht doet opklimmen , moeten doordringen! Hieruit laat het zich begrijpen , waarom het maan-licht geen warmte geeve. Heeft nu het maan-licht, zelf op de beste Barometers, geen uitwerking, wat grond zal men dan geeven aan het geene de Starre-wichelaars, nopens de invloeden van het maan- en planeet-licht op de lighaamen van deeze aarde , ons vertellen! Men zie daarover Musschenbroek Natuur-kunde I. D. bl. 495. Pluche 1. c. D. IV. p. 25. 36. Nieu- wentijd 1. c. §. 57. De Hr. Ünzer , in denArtzSi St. fielt ondertusfchen, hoewel geen invloed van het licht, echter de aantrekkende kracht, en in zoo verre dan ook, eenen grooten invloed. Hij zegt: De vloed der zee richt zich , zoo als door Newton is opgemerkt, naauwkeurig naar de maan, die het water, daar ze boven het zelve fiaat, wel 10 voeten doet opzwellen, en rond-om den horizon eene afvloeijing van het water veroorzaakt, die wij de ebb noemen. De zon, die dezelfde kracht bezit, dog in mindere maat, doet het water 2 voeten opzwellen. Van daar is het, dat op den tijd der nieuwe en volle maan, wanneer zon en maan in conjunctie (taan, en te zamen werken, de vloed blijkbaar hooger word, en tot 12 voeten opklimt. Hieruit rees billijk de vraag: Of niet de maan , die het water, tot de hoogte van 10 voeten, doet oprijzen, haare aantrekkende kracht veellicht, naar evenredigheid , ook op den lucht-kreits oeffene? En , naardemaal de lucht meer dan 1000 maaien ligter dan het water is, in onzen damp-kring niet ook eene ebb en vloed veroorzaake? De ervaarenheid nopens het weder bevestigt het, en de vloed Sn den damp-kring kan niet minder dan 12000 voeten  64 Van de SCHEPPING gen.I.i. S 15. ten in de hoogte zich beloopen. Hij bewijst hieruit wijders den grooten invloed der maan in hetmenschlijk lighaam: dit leidt hem verder tot het groeijend rijk, en vervolgens tot de geheele natuur. Dan andere ontkennen deeze maan-invloeden, in 't bijzonder op het menschlijk lighaam. Maar veellicht lieten zich die gefchillen ook wel overeenbrengen. ZieScriMiDT 1. c. 11. [Van de invloeden der maan op lighaamen van eene tedere en ligt aandoenlijke ge-> fteldhcid vind ik een bijzonder voorbeeld in den be-5 roemden F. B. deVerulam, die, in de Voorreden zijner werken , van zich zeiven getuigt, dat hij, zoo dikwijls als 'er eene maan-cch'p's plaats had , fchoon hij 'er vooraf ook niets van wist, in eene flaauwte gevallen was, die ook overging, zoo ras de maan haar volle licht wederom genoot. Zie J. B» Wideburg Math. Bibl. Spec. 1. p. 45.] (22.) Naardemaal deeze beide planeetcri, op zoo verren affland van de zon geplaatst , zoo weinig licht 'er van ontvangen, zoo bewijst hun de Schepper eene uitfteekende weldaad , door ze met zoo veele maanen te begunstigen, die een fterk, helder en levendig licht van zich afkaatfen, die de nachten aldaar genoeg verlichten, en zich, bij beurten, geftadig vervangen. Zij maaken Jupiter en Saturnus als tot kleine weereld-ftelfelen. De maanen van Jupiter meent men, welzoo groot, ten minden, als onze aarde te zijn. De eerde ftaat van hem af op 42, de tweede op 67, de derde op 107, de vierde op 190 aard-diameters. Deeze laatlte dus op eenen afftand van 326800 duitfche mijlen. De eer- fte van Saturnus ftaat van deszelfs midden-punt af 3ii, dc tweede 41-5., de derde 58, de vierde 132, en de vijfde 396 aard-diameters: de laatfte loopt dus van zijnen boofd-planeet in eene verwijdering van 681120 duitfche mijlen. Word nu de grootlte afftand onzer maan van de aarde op 52420 duitfche mijlen gerekend, hoe groot moet dan niet de omtrek zijn, dien Jupiter en Saturnus, met de loop-baanen voor hunne maanen, noodig hebben! De Hr. Nieuwentijd heeft gegist, dat'er tusfchen de vier-de en vijfde maah van Saturnus nog eene zoude zijn. De  «en.I. i. van 't HEEL-AL. HoopdstJ, 6$ $é pnderfchcidene plaatfen, loop-baanen en verdub ltenngen deezer maanen worden op de hemel-kaarten zoo als vanDoppfiLMAijER, en anderen, verbeeldt* De Ring van Saturnus, die den Starre-kündio-ert nog veel werk geeft, verdient hier ook onze opnfer-" kmg. Hij is een voortrcflijk fchouwfpel des Scheppers, die wonderbaarlijk in zijne werken is. Hii doet Saturnus, als met tweehandfélsvoorzien, verlchijnën, die echter, volgens de naauwkcurigfte waarneemingcu, niets anders zijn, dan die om den geheelen kloot van Saturnus vrij omftaande ringdie, naar zijne veifchillende plaatfmg met betrek* kmg, en toegekcerdheid tot de zon, aan den hoofdplaneet eene veifchillende gedaante geeft, en zijne ichaduw, als eene zwarte ftreep, of donkere lijn zich vertoonendc, op het opper-vlak van Saturnus doet vallen. Cassini meent, dat deeze ring uit eene vergadering van ontclbaarc omloopers ontftaan zou , en, ten aanziene van Saturnus, het zelfde zoude uit ecyeren, als de melkweg, dien wij aan den hemel zien, die eene vergaadering van ontelbaare veele vaste ftarren is. Zie Schmidt 1. c. §. 7. De Hr. Van Justi maakt, naar zijn bijzonder ftelfel omtrent: de Schepping , 'er zich eene andere verbeelding van, en houdt hem voor een ftuk van eenen ftnallen bast, eerst van de zon, en vervolgens van Saturnus afgcfcheurd: die, vermids hij in den draaikolk van deezen zich nog ophoudt» daardoor genoodzaakt word, zich 'er om heenen te draaijen. Maar Derham geeft hem eenen diameter van 210265, en eene breedte van bijkans 29200 Engelfche mij" len. Godkerende Starrekunde bl. 269, S XVL De aarde, door ons bewoond, en öp welke een mensch dikwijls zoo groot êene fïguuf maakt, is, ten aanziene van haare grootte, in vergelijking met de zon, flechts als eer» É flip.  66 Van de SCHEPPING gen. I. i. $ 16. ftip. En wat zal ze in vergelijking met de geheele Schepping zijn! Voorts erinneren wij nog, dat alle onze bereekeningen omtrent den hemel volgens de grond-fïellingen van De la Hire, en de midden-maatige wijdten, zijn opgemaakt. (*) (*■) [Heeft de Hr. Scheuchzer en Donat nu en dan den leezer in dit Hoofd-ftuk tot ftichtehjke en Godverhcerlijkende bedenkingen opgeleid , wij konden niet voorbij, om op het einde van het zelve eene Aanmerking van dien aart te geeven. In de ^amimn mmifcUct Zuftfctf im D. Christ. AbR. Döderlein, q$Ut50» 1775. 8vo. vinden wij, p. 182. 238. Aanmerkingen over het wereld-ftelfel, zoo ah het van nieuwen wijsgeeren word uitgebeeld: Hierin word, na eene korte befchrijving van de gedagten der nieuwen wijsgeeren omtrent het Heel-al, o-etoond, welk eenen invloed dit leer-ftelfel op den Godsdienst hebbe, en welk een gebruik 'er de kristen van maken kan. I. Merkt de Hr. D. aan, dat, daar de Kristelijke Godsdienst geenzins rust op eenig wijsgeerig leer-ftelfel nopens dc natuur, wij Gods wijsheid en nederdaalende Goedheid daarin hebben te eerbiedigen, dat hij zich op eene voor alle Menfchen, en in alle tijden verftaanbre wijze daaromtrent in zijn woord heeft geheven uittedrukken. Indien God in de verhevener taal der wijsgeeren , en zoo als de natuur thans bevonden word te zijn, 'er van gefproken had, in al de voorledene ■eeuwen zouden zelf de fchranderfte Menfchen, en ook in deeze tijden zulken die geen wijsgeeren zijn, 'er niets van verftaan hebben. En veelen zouden ongetwijfeld, met verzuim van het groote oogmerk der Openbaaring, den Bijbel flechts, om daardoor Natuur-kundige te worden, geleezen hebben, II. De Kriften mag en moet Gods werken iii de Natuur, zoo ver zijne geest-vermogens en omftandigheden het toelaaten nafpeuren, om eene duidelijke  gen. I. t. van 't HEEL-AL. Hoofdst.I. 67 lijke en aanwasfende kennis daarvan te krijgen , om f 16. daaruit Gods Wijsheid, Almagt, Goedheid, Grootte, en Heerlijkheid, hoe langs hoe meer, met eerbiedige verwondering, met dankbaarheid, ter bevordering van zijne liefde, vreeze, gehoorzaamheid en vertrouwen omtrent God, en den lof van hem, te ontdekken: volgens de opwekkingen daartoe, Rom. 1. 19. 20. Hand. XIV. 15. 17. XVII. 24. enz. en de aangepreezene voorbeelden in dat betamelijkst werk, Psalm XIX. 2. 7. CIV. 1 Kon. IV' 33« Terwijl onze zwakheid en bekrompene kennisfen in deezen ons nedrig maken, met eerbied voorde wonderen der genade en openbaaring, en een verlangen na de volmaaktere kennis van God in zijne werken bezielen moet. III. Dit ftelfel geeft, en hiervan kan men door eene korte vergelijking wel haast blijkbaar overtuigd worden, de bekwaamde aanleiding om van God, van deszelfs oneindige volmaaktheden, groote werken en oogmerken verhevenst en eerbiedïgst te denken , — om onzen wil in eene gehoorzaame fchikking van onze vrije handelingen naar zijne voorfchriften, aan zijnen wil te onderwerpen, — om, als recht-geaartc Menfchen, aan zijne oogmerken met ons te beantwoorden, — dit beteugelt de vermetele berispingen, die tegen de Voorzienigheid in het hare dikwijls oprijzen, — dit geeft den mensch wel eene hooge waardij en aanzienlijken rang in Gods ScheDpmg; maar verheft hem niet tot eenen eigendomsheer over zijne mede-fchepfelen: als of alles 0111 zijnen wil, en tot zijne dikwijls grillige belangen beftond en onderhouden wierd; naardemaal de'Scheppmg en Voorzienigheid door alles wat 'er beftaat haare oogmerken doet bereikt worden. Eindelijk IV. Ten aanziene van den Kristelijken Godsdienst in t bijzonder is het zeker, dat ïcmant dien met al zijn hart toegedaan, en tevens de grootlte wijsgeer m den nieuwften fmaak zijn kan Deeze zal uit aanmerking van de fchoonhcid en Gods orde m de natuur , zijn zedelijk gebrek bezeilen , da Crodhjke Qpenbaanng in de H. S. met een nedrig E 2 en  68 Het SCHEPPINGS-WERK gen. 1.2-5. en dankbaar hart verwelkomen, den grooten Middelaar Gods cnde der Menfchen, en deszelfs oneindig waardig zoen-offer met verrukkende verwondering eerbiedigen, en tot gewillige betrachting van al wat fchoon is , en met Gods orde en oogmerken ftrookt, omtrent God en zijne veelerlei mede-fchepfelen zich gedrongen voelen. Matth. V. 45. Aanmerk, des Fert.2 HET TWEEDE HOOFDSTUK. HET SCHEPPINGS-WERK VAN DEN EERSTEN DAG. G e n e s. I: 1—5. De aarde nu was woest en ledig, ook was 'er duisternis op den afgrond, dog Gods Geest zweefde over de wateren. Toen gebood God: daar zij licht, en daar ontflond licht. God nu, ziende , dat het licht goed was, fcheidde het van de duisternis : en noemde het licht dag , en de duisternis nacht. Dus beftond uit den avond ende den morgen de eerfte dag. % XVII. N a dat onze heilige Historie-fchrijver de fchepping der onmeetbaarehemel-ruimte flechts met een woord gemeld had, begeeft hij zich terftond ter befchrijving van de fchepping der aarde, als de woonplaats van menfchen en dieren. (23.) (23O Uit  van den EERSTEN DAG. Hoofdst.IL 69 (23.) Uit de befchrijving vati Mofes, aangaan- § 17. de de Schepping der aarde, maaken eenige Geleerden eene veel laater gebeurde , zoo genaamde , omfchepping, ofte herforming der aarde. Wijlen de Hr. J. H. G. van Justi, in zijne Gefchiedenis des aard-bodems, opgemaakt en beweexn uit deszelfs in- en uitwendige geftcldheid, 1771. 8vo. [dit is vollediger de titel van liet boven reeds aangehaalde hoogduitfche, en, zoo veel ik weet, niet vertaalde Boek] meent, dat Moses volftrekt niet van de eerde fchepping had kunnen fpreeken; dewijl de weereld, naar de fchriftuurlijke tijd-rekening, niet meer dan 6000 jaaren oud is, die echter uit aanmerking van haare inwendige geftcldheid, over 100000 jaaren oud mag gehouden worden. Waarom hij zich ook een geheel ander plan van de fchepping en de oudheid der weereld geformd heeft, het welke van de gewoone gedagten zeer verre afwijkt. Naardemaal hij nu zijn gevoelen uit de natuurlijke geftcldheid der 'aarde poogt te bewijzen , en daar mede tegen de uitfpraaken der H. Schriften aangaat, zoo begrijpt men ligtelijk, welke indrukken het op ons moeste gemaakt hebben, die gaarne de eer der Godli jke Openbaaring wilden handhaaven, hoe zeer wij voor het overige ook deszelfs vernuftig uitgedagte onderftelling gelden laaten. Hij poogt juist wel (Xde Afd. p. 296.) te toonen, hoe Se in den Bijbel befchreevene fchepping en tijdrekening met zijne fchepping te vereenigen zij; dan het blijkt ook tevens dat hij, vrij onverfchillig omtrent deszelfs gezegden, hem dan Hechts aanhaalt, wanneer die in zijnen kraam dient: en dat hij met meer oplettenheid eenige onzekere ftcllingen van Heidenfche fchrijveren, die hem meer geloofwaardig fchijnen behandele, dewijl ze hem met zijne onderftelling fchijnen te ftrooken. Hij bepaalt dus , p. 316. dat onze aard-kloot veel veranderingen , verwoestingen, en herformingen ondergaan heeft; maar dat die nooit algemeen geweest zijn. Telkens waren 'er nog menfchen over-gebleeven, door welke voor en na, dog na groote tijd-vakken, het geheele vaste land wederom zoude bevolkt zijn geworden. E 3 Dus  7o Het SCHEPPINGS-WERK gen.1. 2-5. S 17. Dus zou het bij herhaalde reizen op de aarde gebeurd zijn, en wij konden nog niet verzekerd zijn , of de tegenwoordige' bevolking der aarde de laatste wel eens zijn zal, en of niet nog eens veel laatere tijden insgelijks diep in de aarde de voet-flappen en overblijfzelen der tegenwoordige bevolking ontdekken en uitleveren zullen. Om dit alles op te helderen, handelt hij I. Afd, van de gefteldheid der bergen op onzen aard-kloot. II. Afd. van de verfcheiden' inwendige aard-beevingen. III. Afd. dat de aarde, hoewel zon noch komeet geweest zijnde, gebrand hebbe. IV. Afd. van het onder-aardfche vuur» V. Afd. van de voorgaande verandering der poolen en hemel-gewestcn. VI. Afd. dat de zee meermaalen van plaats veranderd zij. VII. Afd. dat de aarde meermaalen bewoond geweest zij, VIII. Afd. van de verfteeningen. Hoe veel merk-waardige dingen 'er nu ook in deeze Verhandelingen voorkomen, kan ik echter het een en ander flechts 'er hier uit overneemen. ■ p. 31. word gezegd : ,, Onze aard-kloot „ beflond toen nog niet uit eene zeer vaste ftof, want de verfteening is eerst een uitwerkzel van „ veel laatere tijden." Deeze flelling fchijnt mij enkel wilkeurig omhelsd te zijn, uit welke echter veele gevolgen getrokken worden, die ik hier flechts melde, om de oplettenhcid van mijne Leezeren 'er bij bepaald te doen zijn. Want het is eene groote vraag: Of wij van de tegenwoordige langzaame verfteening, die echter, gelijk de Hr. V. J. zelve belijdt p. 270. niet op alle plaatzen even langzaam js, wel een befluit nopens de oudheid der aarde maken, en dezelve tot den grond van onze rekening nemen kunnen? En of men niet ge- loovenmag, dat de Schepper, terftond bij de fchepping , aan de aarde fteenen-rotzen in die vaste deelen gegeeven hebbe? zonder welke die vervaarlijk groote holten en afgronden der aarde (in welken het water, ten derden dage, zich neerftorten, en zijn verblijf houden moest, die, door verheffingen der aardkorst, van bet onderaardfche vuur in deszelfs uitbarstingen veroorzaakt wierden} uit weeke en  van öen EERSTEN DAG. Hoofdst.it. ?ï en onvaste aard-verwulfzclen moesten beftaan heb- § 17. ben; die dus ook door een wonder-wcrk, om niet wederom in te ftortcn, onderhouden worden moesten. De Graaf van Marsigli denkt ten minsten, dat de aarde, bij de fchepping, onder water geftaan, en eene fteenagtigc korst tot haar oppervlak zou gehad hebben, hoedanig ze nog op den zee-bodem heeft. Zie A. L. MoRO Htttcr* fticfjtwgm btt ^cranbertwsm bet (Jrb&obemsr / p. 460. „ De Aardkloot, zegt Van Justi wij„ ders , beftond toen uit weeke aarde en wa„ ter en eenige olie-agtige en mercurialifche „ ftof; van deeze was echter het meeste in het „ zonne-lighaam te rug gebleeven. > Maar het „ is bekend, dat een ftük leem, ofte klaai, in5, dien het nog niet geheel hard geworden is, door „ eene fchielijke beweeging om zijne as-punten van „ zelve zich tot eene kloot geeve, die echter wat „ oneffen, en aan dc poolen iets plat en ingedrukt „ zijn zal. Toen nu de aard-kloot zijne form „ kreeg , wierd hij ook al-om van water overftroomd, terwijl flechts eenige oneflenc deelen „ van deszelfs opper-vlak, die waarfchijnlijk flechts „ een 74e of 8fte deel van deszelfs oppervlak uit„ maken, boven het water uitftaken. Hier me„ de kreeg nu ook, door de werking der zon, de „ atmospheer haar beftaan, de dampen rcezen op , „ het was donker op den aard-kloot, en het fchijn„ zei der zon kon nog niet gezien worden." Dit komt na genoeg met Scheuciizers gedagten overeen. Maar, om nader te komen, hij fielt, p. 43. dat de gefteldhcid der bergen, naardemaal ze inwendig meest uit verbazend rots-werk beftaan, aanleiding geeve, om te denken, dat ze in dien toeftand, van het begin, niet mede gefchapen zijn. Redelijker wijze moest men aanneemen, dat door de fchepping flechts ftof, ofte dingen van eenen aart (homogenea) ontdaan, en dat de verfteening, de oorfprong van ontzachlijke rotzen en klippen enkel als het gevolg en uitwerkzel van ongelijk laatere tijden aantemerken zij. Hij vindt hier voor E 4 veel  73 Het SCHEPPINGS - WERK gen. 1.2-5, $ IJ. veel waarschijnlijkheid , en Hek als zeker dat de aarde, bij haare fchepping, nog geen bergen gehad hebbe: hij meent ook, dat verftandige Leezcrs daarin zouden kunnen berusten, tot zoo lang 3er iemand overtuigend zoude beweezen hebben, dat het met Gods Wijsheid ftrookte, en dat de gefteldheid der aarde rioodzaaklijk vereischte , dat ze, van 't begin af, met bergen voorzien gefchapen wierd. —;— Maar is niet Moses uitipraak overtuigend zeker, wanneer hij Psalm XC: i. den oorfprong der bergen met de fchepping der aarde zamen voegt? En door Moro 1. c., Derham Nar tuurkvnde, III B. 4 Hoofd. G. S. Gruner , , dat zijne Alrnagt met het formen der grovere a, ftof, aarde, zand en fteenen, die wij in de verr », fcheidene onder-aardfche beddingen ontwaar s, worden , zich zoude bezig gehouden hebben , „, waarbij zijne Wijsheid geen betaamende einden „I kon gehad hebben. Waartoe tog konden deeze s, verfcheidene beddingen en laagen den fchepzea, len dienen, die het opper-vlak der aarde bewoor s, nen , en voor welken dezelve zoo diep vers, borgen liggen, dat ze flechts bij toeval en aller- », zeldzaamst 'er iets van te zien krijgen ? " Maar wij vinden dit zoo rede-loos en laag niet, dewijl dit, naar zijn' eigene onderftellingen, imïiiers eene aanvulling der ruimte, dat is, van Gods eigen Weezen zelf is. Wie nu zoude zich daarmede bezig gehouden hebben-, om aarde, zand en fteenen te formen? Waarom zonden ze een beftaan hebben,  van den EERSTEN DAG. Hoofdst.JI. 73 hebben, indien 'er geen reden, geen oogmerken S 17. voorwaren? En moesten juist die fchepzelen, die 'er boven woonden, alles weeten en tot hun gebruik beftecden, het geene onder hunne voeten'is. De tijd-rekening veroordeelt hij, p. 316. als onbegaanbaar met dc voetftappen en ken-merken van hooge oudheid, welken hij vindt: zij is geen werk der Openbaring, maar van feilbaare en dwaalende menfchen, geenzins door het gewijde zegel eener Openbaring eerwaardig gemaakt, 'en niet anders dan de tijd-rekening der Jooden, een klein, onkundig en altijd verachtelijk volk op dc aarde. Deeze mag men aantasten , 'bedillen en haare dwaalingen toonen, die zekerlijk in dat tijdvak van den zond-vloed tot op Abrahams tijden daarin liggen. Terwijl, bijaldien dc zond-vloed algemeen geweest ware , billijk ieoooo jaaren zich daarin opdoen moesten. En waarom ? de fteen-laagen en verfeheïden aardbeddingen zijn hem de grond: iedere deen-laag, iedere aard-bedding is, volgens hem, van eene groote overftroomiiig herkomftig: iedere ^and-laag, in welke men fchuipen, en huisjes of fchillen van zce-fchcpzelen vindt , bewijst eenen voorgaanden zee-grond: iedere zwarte aardbedding bewijst een wel eer bewoond oppervlak. Dit wierd van veele Geleerden toegedaan, die echter zoo veel moed niet hadden, om te zeggen, wat zich daaruit liet befluiten: dat namelijk onze aardkloot ouder zijn moet, dan dezelve, naar aanleiding der Openbaring zijn kan. Maar deeze Geleerden vonden veelligt zwaarigheid in het omhelzen van een ftelfel, het welk met de H. Schrift onbertaanbaar is. Hij geeft ook narichten van verfcheidene waarneemingen der aard-beddingen, en verfchillende laagen , die men onder den grond gevonden heeft: De aard-beddingen, die men in Vrankrijk te Marlij la v Ik 100 voeten diep heeft opgedolven , van welke ook De Buffon Algem. Natuur!. Hist. I D. 1B. p. 99. naricht geeft, die insgelijk, hoewel Jarigs eenen anderen weg, daar heenen wil, dat E 5 Moses  74 Het SCHEPPINGS-WERK gen. 1.2-5. S 17. Moses geenzins de eerfte fchepping der aarde, maar Hechts eene nieuwe omfebepping van dezelve befchrijve, die voorheen een komeet zoude geweest zijn," het geene echter Van Justi p. 100. verwerpt. — Hij merkt daarbij op, dat men twee maal zee-grond gevonden hebbe: waartoe hij een gelijkzoortige naricht van opgedolven aard-beddingen in Amfterdam te baat neemt Deeze afwisfeïende aard-beddingen gecveu zulke veranderingen van den aard-kloot te kennen, dat men daarbij over deszelfs ouderdom billijk moet verwonderd ftaan: zij geven zulke groote overftroomingen te kennen , die men met geen waarfchijnlijkheid kan ftellen , dat fchielijk op elkander zouden gebeurd zijn: gelijk men ook daaruit kan opmaken, dat derzelver oorzaaken zeer groot en gewigtig moeten geweest zijn. Ook is het bij ervarenheid bekend, dat diergelijke overftrooming in 3000 jaaren niet is voorgevallen. Men is flechts 60 of'70 vademen diep in den ichoot der aarde ingedrongen, en heeft nog het einde van-deeze aard-beddingen niet bereikt : men is nog door ondoordringbaare rots-gronden niet belet, en wie weet, hoe diep ze nog gaan. Indien 'er nu al twee aard-beddingen op eene overftrooming gerekend wierden, zoo is het echter nog bewijsbaar, dat 'er ten minsten 40 groote over- . ftroomingen zullen voorgevallen zijn. (De Hr. Butfon heeft flechts 30 beddingen opgemerkt, en in het Mansfeldfche heeft men, volgens de narichten van den Hr. Riesling, Hechts 19 gevonden; en dus valt 'er van die 40 overftroomingen de helft bijkans reeds weg). Hoe groot word nu niet die oudheid, die zich hieruit kenlijk opgeeft? Indien men voorts indenkt, dat het tegenwoordige vaste land wei-eer de grond der zee moet geweest zijn, ■ dat 'er bijgevolg veel overftroomingen moeten voorgevallen zijn, dat daarop de aarde telkens wederom na die overftroomingen bevolkt en bewoond geworden zij, dan laat het zich niet wel bepaalen , welke oudheid men aan den aard-kloot zal moeten toefchrijven. Millioenen van jaaren fchijnen naauwlijks te voldoen , en 4 tot 500000 jaaren, die wij eerst aannamen, kunnen hier nog weinig afdoen. Hij  van den EERSTEN DAG. Hoofdst. II. 75 Hij wil deeze aard-beddingen niet van den zond- § 17. vloed afgeleid hebben, en echter zullen ze door vloeden en overftroomingen, hoewel tofonze tijdrekening niet behoorende , ontdaan zijn. Onze zond-vloed zou niet algemeen geweest zijn, en om dit te onderzoeken, moest men Hebreeuwsch verltaan, het geene hij wel in zijn 9de jaar yerftaan, maar nu wederom vergeeten had. Hij beroept zich overzulks op Franfche fchrijvers, die den zondvloed van Moses voor eenen bijzondcren en niet aigemeenen houden. Maar hoe los is dit 'er overheen te loopen? Ik geloof, die ooit gewesten gezien heeft, daar groote watervloeden geweest zijn, die zal zekerlijk meer dan eene of twee aardbeddingen, die zal herhaalde bezakkingen, door de vloeden agtergelaaten, daarin gevonden hebben. 'Er zullen oorden gevonden worden, daar 10 tot 20 aard-, zand-en keizel-beddingen op elkander néér gezakt zijn. Dus vind ik , daar V. Justi twee zee-bodemen, en eene driemaalige bevolking der aarde meent te zien, juist daar de bewijzen van Moses zond-vloed. Dc fchcurendc ftroomen, die zoo wel van de bergen, als uit de opgezwollene zee, al-omme het land overdekten, zullen altijd eene bedding van zand, met fchulpcn vermengd, aangevoerd hebben, op welke 'er nog geftaadig'andere neer gezakt zijn. Dit duurde " 150 dagen, toen gingen die hoogc wateren te rug; dogeniet zagt en allengs, maar God deed eenen wind waaijen, waar door die verbaazende zee niet ftil zal gebleeven zijn: ook moet de opening van de bronnen des afgronds veele draai-kolken veroorzaakt hebben , en dus ontftond 'er eene tweede bedding van .zand en fchulpen, die vervolgens, bij veelerlei gelegenheden, door andere, die 'er nog boven zijn, kan opgehoogd zijn. InAdonsons befchrijving zijner reize na Senegal, p. 131. lees ik, dat de zee daar geduurig op flrand eene groote menigte van fchulpen op werpt. — En over het geheel heeft men omtrent het bewijs van de aard-beddingen ontleend, enjdoor V. Justi overal aangenomen, aan te merken, dat A. L. Moro,  7 76 Het SCHEPPINGS-WERK gen. 1.2-5. §17, Moro, 1. c. in 't bijzonder p. 103. meer dan eens tegen Woodward (taande houdt, dat de aarde, zoo diep men tot hiertoe 'er heeft inbooren kunnen , geenzins overal uit zulke beddingen beffaa , nog ook overal, in dc keizel-agtige laagen, lighaamen van zee-dieren of derzelver overblijfzelen en afbeeldingen uitlevere. Hij fchrijft dc aard-beddingen toe aan de uitbarstingen en uitvverpzelen der vuur- braakende bergen, p. 122. En aan deeze veranderingen van het opper-vlak der aarde, door bet ondcr-aardfche vuur veroorzaakt, kunnen wij gereedelijkonze toeflemminggeeven, voor zooveel het vuur, veelligt reeds bij de fchepping, de bergen heeft doen oprijzen, en bij den zond-vloed het water doen opfpringen: waarvan men, in laatere tijden, meer dan ééns, op plaatzcn daar onderaardfche vuur-kolken gevonden worden, bewijzen en voorbeelden gehad heeft. Men zie Moro , p. 363. en de waarneemingen van Hamilton omtrent den Vefuvius , Etna , en andere Vulkanen. En hier door zijn de voortbrengzelen der zee onder het vlakke land geraakt, het geene voornamelijk te Modena plaats heeft. Moro bewijst uit Peinius , dat daar vuur-braakingen geweest zijn , uit welken de aard-beddingen, die men daar vindt, ontdaan zijn. Dan hier van wil V.Justi niets weeten, die p. 232, ook deeze verfchijnzelen voor bewijzen zijner drie-maalige bevolking van den aard-kioot uitgeeft. Ik moet hierbij echter nog melden een bericht van Raij, dat Ramazzini van gedagten zou zijn, dat de zee- boezem van Venetiïn, voor den zond-vloed, tot aan Modena, en veelligt nog verder zich uitgeftrekt zou hebben: men vindt ook bij hun aanmerkingen over de Amfterdamfche aardbeddingen. Niet zonder verwondering leest men bij V. Justi, ,, dat alle veranderingen en ken-merken van „ verwoestingen, die zich meer dan 10 of 12 voe„ ten diep onder de aarde opdoen, niet tot onze 5, tijd-rekening zouden behooren; en dat een vas,, ter ofte digter aard-rijk, waarmede zulke ken„ merken van verwoestingen overkorst zijn, her- „ haalde  van den EERSTEN DAG. Hoofdst.JX 77 „ haalde overftroomingen onderftellen , van wel- § xj. „ ken echter 'onze. tijd-rekeningen niets melden, en deeze overkorsting zou in 2000 jaaren, naau„ welijks de hoogte van eenige duimen kunnen uit- maaken." Maar wie zal dit voor eene algemeene waarheid kunnen houden ? Raij en Hamilton getuigen , dat de huizen van Pompeja, die thans opgegraaven worden, 10 tot 15 voeten hoog overdekt zijn: en wie twijfelt 'er aan, of Pompeja ent het Herculanum hebben wel zeker in onze tijd-rekening boven dc aarde geltaan? alhoewel het Herculanum thans niet minder dan 70 voeten, en op fommigc plaatzen wel 112 voeten diep onder het tegenwoordig opper-vlak der aarde bedolven gevonden' word. l)it is nog ongelijk dieper dan de aard-beddingen van Modena, Anijlerdam, en van Marlij. [Den Liefhebberen der Natuurüjke Historie van ons Nederland kan, ten aanziene der gcfteldheid van onzen bodem, niet onaangenaam zijn de Verhandeling van den Hr. A. Brugmans y de Monumentis variarum mutationum, quas Belgii foederati folum pajfum fttit, te leezen. Men heeft ze in de Verhandelingen van een Genootfchap te Groningen pro excolendo jure patrio, bl. 497. gr. 8vo. Gron. 1773.] Ook poogt hij de gedaante-veranderingen des „ aardkloots van de verrukking der poolen aftelei„ den, waardoor insgelijks veel algemeene ovcr„ ftroomingen en de diep liggende aard-beddingen zouden veroorzaakt zijn." En waarmede bewijst hij dit? „Met dc verandering, die het on„ der-aardfche vuur nopens het even-wigt der aar- „ de zou veroorzaakt hebben. Uit het ver- „ haal van Herodotus, dat, naar het bericht, „ van Egiptifche Priesters hem medegedeeld, de „ zon, in 11000 jaaren, drie maal haaren loop „ zoude veranderd, en b. v. in het zuiden of wes„ ten haaren opgang gekreegen hebben. Uit de olijfants ribben en andere verfteendc vruchten „ van warmere landen , waaruit duidelijk bleek, ,, dat Duitschland wel eer onder den vEquatoï „ moest gelegen hebben," (eene zeldzaame wending.)  ?8 Het SCHEPPINGS-WERK gen. I. 2-5. £ 17, ding.) ■ „ Uit de hooge tijd-rekening van „ veele volkeren. Ook brengt hij hierheen „ de bewijzen van herhaalde veranderingen der zee, en van de herhaalde bevolkingen." Dan op het eerde merken wij aan, dat hij overftroomingen van het vaste land, en deszelfs herhaalde ophoogingen aanhaalt. Zoodanig zijn de verflinding van het groote Atlantifche eiland: de zee-haven die op een hoog gebergte in Zweeden bij Fahlun, met al het geene tot eene haven behoort, gevonden word; het vcrdeende fchip, dat men in Zwitzerland gevonden heeft, waarvan, gelijk ook van andere, Moro nog uitvoeriger handelt. Al deeze gevallen bewijzen geen algemeene overftrooming der aarde. Wat het tweede aangaat, daar hij niet alleen de aard-beddingen , maar ook veel andere verfchijnzelcn tot bewijs bijbrengt , zoo als, onder andere, het tweederlei woud , het welk men , bij het doorgraaven van eenige bergen, bij Hermhauzen, niet verre van Hannover gevonden heeft, waarvan het eerde 30 tot 40 voeten diep lag, en het andere nog wel 15 tot 20 voeten dieper, en het eerde als verbrandde kool, in verfcheiden laagen neer geworpen, het laatste verfteend gevonden wierd. En, dat de verfteening als een bewijs van den hoogen ouderdom der aarde zou kunnen doorgaan, daartoe moet hem het paalwerk van Trajanus brug over den Donau, bij Belgrad, dienen, het welk op bevel van den Roomfchen Keizer Franciscus I. onderzogt, en in taamelijk goeden agaat, ter dikte van eenen halven duim, verfteend bevonden is. Ook had hij, in het keizerlijk kabinet, fterke, verdeende dammen meer dan 3 voet in de door-fneede houdende, gezien , en daaraan ook nog andere blijken van eenen hoogen ouderdom befpeurd; waaruit hij, naar aanleiding van alle zulke omdandigheden, zijn befluit nopens de hoogen ouderdom der aarde opmaakt. ■ Dan zijne eigene (telling : „ dat het eene 5> water veel bekwaamer is, om te verdeenen, en „ de verdeeningen fchielijker te bevorderen, dan „ het andere," geeven wij hem hierop tot een antwoord. Veel merkwaardigheden zouden wij uit  van den EERSTEN DAG. Hoofdst.IÏ. 79 uit dit vermaarde boek hier nog kunnen opgecven, § 17» dan wij hebben 'er reeds genoeg van gezegd, en daartoe noopte ons de liefde tot de Openbaring der H. Schrift. Zoude ondertusfchen iemand duidelijk kunnen aantoonen, dat diergelijke onderftellingert meer drookten met den Bijbel-inhoud , dan het mij voorkomt, die zou mij, en veelligt ook veelen benevens mij , daardoor zeer verplichten. En dewijl de Hr. Moro eenen veel korteren weg voor het ontdaan der aard-beddingen aanwijst, zoo dunkt ons, dat hethoofd-bewijs vandenHr. V. Justi voor zijn nieuw en met de Openbaring niet drookend gevoelen, wel krachteloos zal blijven, en dat wij overzulks veilig in het geene ons Moses hieromtrent leeraart, berusten mogen. Dan nader zal dit gevoelen ons voorkomen in de 172de Aanmerking. In de voortrefhjke Inleiding, die voor de Algemeene Historie gevonden word, leez' ik , § 24. Dat, alhoewel de eigenlijke tijd der vveereld-fchepping buiten de Godlijke Openbaring wel niet naauwkeurig kan bepaald worden, 'er echter nog tot heden toe veel merkwaardige en gewigtige gronden zich opdoen, op welken men befluiten kan, dat de tegenwoordige gedaante der aarde zoo zeer oud niet zijn kan. De veranderingen, die omtrent dc aarde noodzaaklijk en zeer natuurlijk in langen tijd zich toedragen moeten, door verfteeningen, verzwelging cn wegfpoeling van bergen, afwijkingen der wateren van het vaste land, vermindering van het water door planten en andere voortbrengzelen der aarde, en andere gebeurlijke dingen : (die naar waarfchijnlijkheid geen plaats heeft,) de algemeene narichten van de oudfte, zoo wel befchaafde als woeste, volkeren der aarde: het getal der menfchen, die denaard-kloot bewoonen; de niet zoo zeer oude uitvinding van kunsten en weetenfehappen, die voor het menschlijk geflacht zoo nodig zijn; de nieuwigheid van de historie der weereld, die maar tot weinige honderd jaaren zich uitdrekt; de openbaare ongerijmdheid in die narichten, die «p eenen hoogeren ouderdom, aanfpraak maaken; de  ?o Het SCHEPPINGS-WERK gen. 1.2-5, 5 .17, de onmoogelijkheid van zulke algemeene overftroomingen of andere voorvallen, door welken op zekere tijden, het grootst gedeelte van het menschlijk geflacht, en tevens ook het geheugen van alle voorgaande handelingen en uitvindingen, en echter het geheele geflacht der menfchen telkens juist niet, vernield zoude zijn : deeze en veel meer andere gronden, "die de natuur, de rede, en de ervaarenheid uitleveren, maaken het hoogst waarfchijnlijk, dat onze aardeniet zoo zeer ver van haaren eerften oorfprong verwijderd kan zijn. En de Hr. Baumgarten, die het een en ander 'er nog bijvoegt, beroept zich hier op f. C. Iselin Disfert, qua mundi oeternitas argumentis historici: confutatur, die in de Temp. Helvet. T. IV, p. 319. voorkomt. Nog een bewijs tegen het gevoelen vtiu den Hr. V. Justi, geeven wij eindelijk uit den Hr. j. F.B. Wiedeburg 1. c, in de Voor-reeden : De onderftclling, zegt hij, dat Moses flechts eene herforming der aarde zou befchreeven hebben, en dat, bij gevolg, dc aarde waarlijk eens eene algemeene verwoesting en ontvolking van al de op haar levende fehcpzelenzoude ondergaan hebben, en vervolgens wederom met nieuwe gclijk-zoortigs, ten minsten zedelijk niet betere, fehcpzelen" zoude voorzien geworden zijn, heeft, mijns oordeels, bij eene nadere ovcrweeging, zeer veel, hetwelk ten hoogftcn bedenklijk is , en daartegen zich, wanneer wij ze met het Godlijk plan vergelijken, ons gemoed verzet. De meeste Geleerden, die tot hiertoe deeze onderftelling omhelsden, vinden hunne zwaarigheden in den zoo genaamden algemeenen zond-vloed: en wel voomaamelijk om die rede, dewijl ze zoo veel water, als daartoe nodig fcheen, niet weeten bij een te krijgen. Maar is dit gebrek aan water hun in deezen een grond van twijfeling, is dan niet juist ook deeze onderftelling aan die zelfde zwaarigheid onderhevig ? En mag men hen niet billijk vraagen, van waar zij dan het water tot zoo veel voorgaande algemeene overftroomingen weg krijgen ? • _■" dezelfde onder*  van den EERSTEN DAG. Hoofdst.II. 8i dcrftelling, nopens den hoogeren ouderdom der § 17» aarde, en dat Moses flechts haare omfchepping, wanneer ze door het water geheel verwoest was, berichte, is ook door Profr. Rosenmuller te Erlangen, in deszelfs Antiqaisfima tellurh Hiflor ia, rtMosE gen, I. defcripta. 1775* omhelsd. — Dan billijk hebben zich veele Godgeleerden tegen die onderdelling verzet, en de waare verklaaring van Moses woorden gepoogd te redden en te handhaaven: onder welke in 't bijzonder de Profr. te Rintehi J. D. Muller, in eene opzetlijke verhandeling, waar in geleerdheid en belezenheid om ftrijd zich ontdekken, 'er zijn werk van gemaakt heelt. Het fchrift voert dien titel: ï£> Wdï/ fxtfjbu ï>e cm mwmaftütf) fjofjes alter \)aU ? Cöcmdwt DOrt J. D. Muller Ux IVCÜW. UVb©OttCégcf. £). IU SPJof. Rint. 1774. [DeHr.DoNAT zegt, dat hij het een nog andere van deeze fchriften gezien heeft. Dus melden -wij met een woord, dat het eerste van den Hr. Rosenm. 1775 bij wijze van een Inauguraal Disfert. uitgegeeven, en 1776 verbeterd en vermeerderd teUim in 8vo. herdrukt is, en 72 bladz. beflaat. 1 tij denkt, dat de vciligftc weg, ter uplosfmg van de zwaarigheden, die men in Moses verhaal meent te vinden, deeze is: dat men zonder eenige onderflellingen te omhelzen,, uit Moses .woorden en derzelver natuurlijke betekenis eene echte verklaaring opmaake : en deeze meer.t hij gevonden te hebben § 1. Hij ftelt, dat , Moses hier van in eenen volftrekt historifchen ftijl' gefchrceven hebbe: in de oudfte tijden, wanneer wis- en bovcn-natuur-kunde, zoo wel als Philofophie in 't gemeen, nog onbekend waren: dat echter zommige dingen optisch en anthropopathiseh moeten verdaan worden, § 2-7. daarop geeft hij §8—30. zijne vcrklaaring over dit IHoofd. die§31. • in het korte zamengetrokken, deeze is: In 't begin fchiep God hemel en aarde; maar de aardkloot was terftond geen wooning voor mensch en vee, gelijk thans, hij was yerfleken van het geene thans tot deszelfs fieraad dient, (of hij eerst een komeet, en dus onbewoonbaar geweest zij; en of hij na ver-' F loop  82 Het SCHEPPÏNGS-WER.K gen. 1.2-5. kop van langen tijd door eene overftrooming, en daar op gevolgde omfchepping, in den tcgenwoordigen ftaat gebragt zij: laat zich uit Moses woorden niet bepaalen). Om ze nu voor menfchen en dieren bewoonbaar te maaken, deed God de wateren die den kloot omringden, opdroogen, en de beletfelen die het zonne-licht afkeerden, ophouden; dus had men den cerften dag , enz. Dus moet men het geene vs. 1. gezegt word, de voortbrenging van het Heel-al , wel onderfcheiden van de fchepping of omforming van den aardkloot, die vs. 2— van Moses bcfchreven is, en het eerdere beftaan van zon en hemcl-lichten onderftclt, dit gevoelen zou nopens eene vroegere fchepping ■ der Engelen , en den val van zommigen, licht geeven, enz. Dit fchrift is ook van den Hr. Ernesti ttCttcste %{)C0Ï. Q5tMu>tf> IV%{). p, 234-en 315--aangekondigd, en gedeeltelijk opgegeeven, hetwelk, voor zoo veel het hier bij deeze aanhaaling nodig is, uit ons opgegeeven ftaaltje, kenlijk genoeg zal zijn. Aanmerk, des Fert.~\ £ XVIII. De aarde nu was onzichtbaar en nog niet bereid. Dus zegt de Griekfche overzetting yv\ (*o£«TOf x«i ««««aweroj (24). Deezen chaotifchen, nog onbewerkten aardklomp, in welken water en lucht, bergen envalleijen, zee en velden nog niet onderfcheiden waren , mag men met Cluver als eene komeetifche dampkloot aanmerken , dien de oudfte volkeren en Historie-fchrijveren met verfcheidene naamen getekend hebben. Daar heenen brengen wij billijk het mot der Phoeniciers , ofte hun tfafnim; het eij der Stoiken ende van Or-  Van dén EERSTEN DAG. Hooföst. II. 83 Örpheus; den Tartarus vanHEsioDUs; denereus van Hoverus; de Jiofjes en ondéeltjes van Democritus; den Erebus, en de groote duiftere diepte van Aristophanes ; de materie van Pythagoras ende Platonikers ; het Jlijk van anderen; bet bekende woord chaos, het Cohum der ouden bij Festus ; En hier mede paarden de aanhangeren van Cartesius, hunne uitgebreidheid, als de grondftof, daaruit hemel en aarde zouden ontdaan zijn. (25). (24.) De Ridder Miciiaelis vertaald deeze woorden in zijne duitfche ovéfzeit. van het O. T. II aldus: de aarde was toen woest en ledig, en een met duisternis overdekte zee. De Hr. Karel Rud. Reiche£, Predikant te Neukirch, die zedert 1773 begonnen heeft den Bijbel in eene harmonifche tijdorde te brengen, zegt I p> 2. De aarde wierd woest en ledig. Zd.1 nu zijn werk den grond-tekst ophelderen , dan moet zijne overzetting ook den zm van het oóifpronglijke uitdrukken. Maarnukan rirrn px, zoo wel betekenen zij was (fait) als zij wierd (facta est): en hier van fchijnt de eerde verklaaring de aanneemh'jkfte te zijn, die ook de meest gewoonc is. Want indien de aarde eerst woest en ledig geworden was, hoedanig is ze dan voorheen geweest? Ik geloof juist niet, dat hij met V. Justi eene hcrfchepping der aarde voor zijne rekening zal nemen : ik vind echter ook weinig 'licht in die aanmerking over deeze Woorden : " dat de aarde dooi' den yal der Engelen in die verwoesting en dui" "™.z.ouacgeraakt zijn..2Peer. II. 4. fud.Vs.6j. „ be Heidenen noemden ze chaos, maar waren 011„ kundig omtrent derzelver oorfprong. In Gods woord is het ons geopenbaard, dat ze van het „ begin af niet geweest zij; want God is dc Vader „ des lichts, en in hem is geen duiiternis. " Het F a fchijnt  ?4 Het SCHEPPINGS-WERK gen.I. 2—5• 4 18. fchijnt dus, dat Hij fielt, dat de duivelen de aarde woest en ledig zouden gemaakt hebben. Maar ik kan niet vinden, hoe men dit verdaan zal; ten zij, dat men verkiezen mogte te dellen, dat de duivelen hun verblijf en bewind op de aarde zouden gehad hebben, en dat, toen zij'er van verhuizen moesten, de menfchen ze in hunne plaats hadden ingenomen; dat echter ook vreemde gedagten zijn. (2O. De Hr. Michaelis zegt Lc. 'm de'aanmerk* p. 4.' ,-, Moses befchrijft den oorfpronglijken toe„ dand der aarde juist zoo, als onze meuwfte natuurkundige doen: die van oordeel zijn, dat ze, „ in 't begin, geheel onder water gedaan hebbe; ■ gelijk men, onder anderen uit de verdeende wa„ ter-dieren, in de gebergten_te midden van het „ vaste land nog te vinden, en zelf uit gcheelebcrgen, die meest uit verdeende water-dieren be„ daan, mag befluiten. En deeze delling ware met drijdig met Moses verhaal aangaande de fchep' ping: vermids hij juist het zelfde gezegd heeft. „ Het dond dus van overlang reeds 111 den Bijbel, „eer nog een eenige van ónze Natuur-kundigen, „ofte eenig andere oude fchrjjyer, wiens boeken „ tot onze'tijden gekomen zijn, 'er een wóórd van „ gefchreeven heeft. En wederom zegt hij, bij de „ befchrijving van het fcheppings-werk van den „tweeden dag, dat dc geheele aarde eerst onder „ water gedaan heeft." De Apostel Petrus zegt het insgelijks 2 Petr. Hf. 5. Maar ik kan niet zien, hoe de Ridder, om eenige Thcoristen te behaagen, die zich buiten Moses een fcheppings plan verkiezen te formen, 'er heeft kunnen bijvoegen: „ Maar of de aarde voorheen 111 ee- „nen ouderen tocdand, (zal dit ook in eenen komeetifchen toedand geweest zijn? of, wanneer zich de 999de zon omwentelde? of reeds voor eene vroegere omfchepping, dan de tegenwoordige was, geweest zijn?) „ reeds haare waterdieren gehadheb„ be, gelijk de Natuur-kundige veelligt uit de ver,, deeningen zoude mogen befluiten: en of ze enkel ..eene weereld voor mosfelen, fchulp-en andere wa" «ter-  . van den EERSTEN DAG. IIoofdst.II. 85 „ ter-dieren geweest zij, daarvan meldt Moses niets. § 18. Cllij kon hier ook niets van zeggen; want God heeft wel zeker, om de mosfelen geen weereld willen fcheppen, Deeze gedagte is,' mijns oordeels, te laag, indien nictbeleedigend, voor deGodlijkeoogmerken. En hoe zal men dan het werk van den vijfden dag verklaaren, indien het -water thans reeds zoo voorzien geweest ware met zijne bewooneren ? En hoe zijn ze in de bergen gekomen? zijn de aardbeddingen eerst ten derden dage in de hoogte gereezen, dan is immers het mosfelen-heir, het''welk echter nog eerst Mond gefchapen te worden, ophet oppervlak der aarde flechts blijven liggen , terwijl de visfehen met het afzakkend water zich weg-pakten.) „Hier in flechts, dus zegt de Hr. M. vervol„gens', verlaat Moses ecnigen onzer vermaardfte „Natuurkundigen, die willen, dat het vaste land allengs, door eene aanhoudende en millioenen van „jaaren voortduurende afneeming van het water, en » 5, eerst als een klein eilandje, het welk echter van „ 1000 tot 1000 jaaren geduurig grooter wierd, uit „denalles overdekkenden oceaan zou opgeklommen „zijn: daar het, in tegendeel, den leezeren van Moses verhaal voorkomt, als of het tegenwoor„dig vaste land, ten derden dage der fchepping, • „ eensklaps uit dc zee opgercezen, en ons geheele „ drooge oppervlak der aarde 'ér toen reeds geweest ware, wanneer God den mensch fchicp: en dien „in 't paradijs plaatfte, welks ftroomeu van Moses „ gemeld worden, naar welken hij de gewesten en „ den omtrek der aarde, die toen reeds bewoonbaar „ was, befchreeven heeft." Ondertussciien {trekt de volgende belijdenis zeer tot eer van den Ridder: Ik kan , zegt hij, niet ontveinzen, dat, bij aldien ik ook zelf van de godlijke ingeeving der fchriften van Moses onkundig, hem flechts las, gelijk ik eenen anderen natuurkundigen fchrijver gewoon ben te leezen, zijn verhaal mij echter veel begrijplijker zijn zou, dan het andere ftelfel, naar het welke het water bij tijd-vakken afneemen en in aarde veranderd worden moest. F 3 Dit  86 Het SCHEPPINGS-WERK gen. 1.2-5, § 18. Dit is echter het gevoelen, het welk iu onze dagen zóo veel opzien maakt, en zoo veel aanhangeren krijgt, onder welken zelfde vermaarde Linn '■; neer ze hun licht op de aarde mededeelden. § XXIX. Hebben wij dan wel nodig, om een ander licht, het welk van de zon en ftarren onderI fcheiden zijn , en niet afkomen zou, opteI zoeken? Een licht, het welk de aarde on> ; ftraald, of door de geheele weereld zich geliji kelijk verdeeld hebben , en op de volgende dagen in groote vuur- en licht-klooten zich i zamen zou gepakt hebben? wat zoude ons beI weegen, om door het licht eene in de ftof in> gevoerde orde , beweeging ende wrijving te verftaan? of, om metS-ruRMaan eene in het »zonneftelfel ingevlijde magnetifche beweeging | hier te denken {36) ? IrSf^ ?E * MlC?- ftelt hier 00k "OS «liander Richt, het welk van de zon onderfcheiden zijn zou. Naardemaal zegt hij, de zon cn dc andere hemelBfgnaamen, eerst met den vierden dag, der aarde htm  io8 Het SCHEPPINGS-WERK gen, 1,2-^, § 29. hun licht begonden mede tc deelen, zoo blijkt het klaar, dat hier van hun licht niet kan gefproken zijn: gelijk mede, dat de drie eerfte dagen en nachten niet door den op- en ondergang der zon bepaald, of tot dagen en nachten geworden zijn. Er moet dus voor den vierden dag reeds eene andere zoort van licht op de aarde geweest zijn. Maar hier wil ik, indien men mij vraagt: welkeen, hoedanig een licht? mijne onkunde gaarne belijden. Hij meent ondertusfehen, dat de fchepper in de natuur, die nu juist door deszelfs hand geformd wierd, middelen genoeg zoude gehad hebben, om de aarde, ook zonder de zon, licht, cn nog wel een afwisfelend licht, te geeven. En hij noemt tot een voorbeeld, het electrifchc, het noorder-dicht, een onder-aardsch licht. Maar veelligt zullen zich veele, met mij verwonderen, dat hij een gevoelen aan de hand houdt, het welk niet kan verdedigd worden, dan langs veele omwegen, die naar de ftelling van Scheuchzer, aangaande het zonne-licht, ten eenemaal afgefnecden worden; te meer, dewijl hij gelooft, dat dc zon reeds ten eerften dage zou gefchapen zijn, en echter haar licht ! niet gebruiken wij, De Hr. Panzer in zijne aanmerk, tot den Anti- ] deïst. Bijbel van Nelson , de Engelfche Bijbelver- j Jilaaring, en Baumgarten in de 77 aanmerk, op \ de algem. Historie, neemen hier zekere van de aarde ] afgeicheidenc vuur-deeltjes aan, die bij veelen on- j der de benaaming van het eerfte licht zouden voor- j komen, het welk zij geheel van de zon onderfchei- j den. [Dc Hr. J. B. Wideburg Math. Bibl. ] Speel.Q. 7 p. 22. neemt hier defnelfte beweeging 1 der fijnfte ftofdeeltjes aan, die licht gevend zijn ] zou: en vergelijkt daar bij het licht, het welk de j beweeging der zee-wateren bij nacht geeft. Dan hoe I gepast of ongepast ook dit gevoelen, cn die aangc- 1 bragte vergelijking zij, laaten wij aan het oordeel I van anderen.] Mij zijn tot nog toe, geen geleerden I bekend, die zich voor het gevoelen van Scheuch- 1 zer verklaard hebben, buiten de gecnen, die ge- 1 lijk wij hier boven (aanmerk. 23 en 25.) gezien heb- 1 ben, 1  van den EERSTEN DAG. Hoofdst.II. 109 ben, omfcheppingen der aarde ftellen: Ik vind ech- § 20, ter de ichnjveren der algem. historie I D. Inleid. § 102. ookm die gedagten, daar gezegd wordt: „ De atmolphaere was op den eerften dag eenigzins „ gezuiverd geworden, en de Iichtftraalen der zon „ hadden toen btgonnen 'er door te dringen: dit „ zoude nu wel een onvolmaakt, en flechts een „ fchemerlicht uitgeleverd hebben, maar dat zou „ voldoende geweest zijn, om de voorgaande volstrekte duisternis, ten deele te verdrijven, en „ den dag van de nagt te onderfcheiden. " Deeze verklaanng van het eerfte licht, het welk op den eerften dag reeds 1'cheen, is, mijns oordeels, veel beter en gemakhjker, dan wanneer men aanneemt, dat de zonne-ftof, of ook de ftof der vaste ftarren toen uit het chaos zoude getrokken, en daarvan afgezonderd zijn, of diergelijken. Van Scheuchzer. word er wei in de algem. Historie niet gemeld, dit is ondertusichen zijn gevoelen. Ik heb mij deeze zaak aldus yoorgefteld: dat God iedere zon , cn iedere planeet terftond op haare plaats, daar zeT zyn zou , en m den behoorlijken afftand van elkander gefchapen, en door den eerften fchok ter beweeging om haare aspunt, aan elke zon médegedeela haare planeeten tevens in die beweeging Sebragt heeft, die ze hebben zouden. En dit kón op Zich zeiven, reeds dat gevolg hebben, dat haare atmolpneer daar door gezuiverd wierd. - Indien men eene afzondering van lichtdeeltjes van ofte "it de aarde wilde aanneemen, dan moest ze het midden-punt van ons zonne-ftelfel en het middenpunt der zwaarte zijn, het geene ze echter niet is. wij vinden ook 111 Moses niets, het welk van de aarde zou afgefcheiden zijn. De woorden: aaar ztj heat', zien misfehien op het begin der centraal-beweging ™ de zo» c" vaste ftarren, waar door alles in de geheele natuur met leven en beweging bezield wierd, liet welk ook in volle kracht Kon gezegd worden goed te zijn. En de woorden yom fai nsn pa D'hVn btTJ zijn mij ook hier niet ^gengdfteld: want daar door word niet gezegd, dat God het licht van de duisternis afgefcheiden hebbe, naardemaal p "nan hier te kennen *eeft: ° Hij  x io Het SCHEPPLNGS - WERK gen . I. 2-5. Hij maakte onderfcheid tusfchen licht en tusfchen duisternis, dat is, hij maakte dat men onderfcheiden kon wat licht ende' wat duisternis was. § XXX. ■ De uitwerkfelen van het licht, de verwarming , namelijk , en de verlichting, waren onontbeerlijk voor de bewooners der planeeten: daar door kreeg de geheele weereld lieraad en leven. De fchepping van het licht is overzulks pok voor ons, burgeren der aarde , eene allerbijzondcrfte weldaad en gunst van God : zij verplicht ons billijk, om die ongefchapene licht-bron met dankbaare harten te verheerlijken (37). C37)- Veel , zeer veel kon 'er van het licht hier gezegd worden, waar door ons ook ruime ftof tot grootmaaking van den Vader der lichten, voor deeze onwaardeerbre weldaad zou uitgeleverd worden. Dan in dcezen beroepen wij ons op het geene hier over van [Musschenbroek 1. c. II D. bl. 511 -- en Derham Godleerende natuurkunde I B. 4 Hoofd. gefchreeven is. De laatstgenoemde behandelt voornamelijk , aangaande dit onderwerp, deze twee bijzonderheden ; — dat het een uitmuntend groot werk der godlijke voorzienigheid is, dat zulk een weldadig gefchenk, als wij in het licht mogen eerbiedigen , niet lang onderweg is , maar met de grootfte en gadelooze fnelheid van de eene plaats na de andere voortftreeve: — en dat deszelfs verbreiding zoo ongemeen ver, en van eene onmeet- lijke uitgeltrektheid is. Ook verdient hier over geleezen te worden Pluche, natuur-toneel VII D. 7 en 8fte onderhoud, p. 112. C. Bonnet Befchouw, der natuur I D. bl. 136. daar van het werktuigelijk ge-  van den EERSTEN DAG. Hoofdst.II. ui geftel van het gezicht gehandeld word. Euler 1. c. I D. 17 Brief, en Nieuwentijd in de XXVBefch. S 44 zegt: „ Ik zal niet verder trachten te bepaa„ len, of men het licht voor het voornaamfteenwerk„ zaamfte beginfel in de natuur houden moet. Dit fchijnt ontwijfelbaar waar te zijn, dat het licht „ een zuiver en ongemengd vuur of is, of met zich „voert: en hoe veel men aan de werkzaamheid „ van het vuur moet toeichrijven, is aan allen ge„ noeg bekend. Ook leeraart de ervarendheid, hoe „ veel alle planten cn dieren van de werking van „ het licht der zon afhangen: zoo dat, indien men „ het niet voor het eenige voornaame werkzaame „ in de natuur houden moet, het zelve ten minsten „ zekerlijk onder de werkzaame fchijnt te moeten ,, geteld worden." s XXXI. Ook moogen wij hier niet zonder opmerking, voor bij gaan die algemeene en juist afgepaste bedeeliug van het licht in alle planeeten , die het zelve nodig hebben., waar van onze aarde een onwraakbaar getuignis kan geeven. Want bij aldien ze eene nadere plaats bij de zon gekreegen had, dan zouden noodzakelijk haare vaste lighaamen vloeibaar hebben moeten worden, en wegfmelten, terwijl de vloeibaare uit elkander verdreeven en verftrooid moesten worden. Onze aarde zou niet zoo zeer de gedaante eener verlichte kloot, als wel van eene gloeijende kogel, of gloeijend ijzer gekreegen hebben. Was ze in tegendeel op eenen verderen afftand van  ii2 Het SCHEPPINGS-WERK gf-n. 1.2-5. van de zon geraakt, dan zouden al onze boven- en ben eden-wateren door de felle koude in ijs verftijfd geworden zijn : geen verkwikkende lente, geen aangenaame zomer zou ons ooit hebben kunnen verheugen: leeven noch warmte zou 'er in bezielde' lighaamen kunnen plaats hebben. Daar en boven, bij aldien wij eene onafgebrokene warmte hadden en het licht der zon ons beftendig beftraalde , dat zou zoo min voor onze aarde, als voor andere planeet-bollen tot voordeel geweest zijn. Want dan zouden alle levendige en groeijende lighaamen moeten uitdampen, de planten verwelken en verdorren. Het beflendige zonnelicht zouden wij menfchen nog minder verdraagen kunnen, dan de inwooneren der verzengde luchtflreek het zouden doorflaan kunnen , wanneer de dagen bij hun langer dan van twaalf uuren, wanneer ze tot maanden, of jaaren uitgerekt wierden. § XXXII. Dus zag God, dat het licht goed was (38), dewijl zijne wijsheid deszelfs nuttige dienHen tot verwarming , verlichting en het leven der fchepfelen erkende. En wij hebben flechts onze oogen te openen, om te zien, dat  van den EERSTEN DAG. Hoofdst.1I. h3 dat het licht goed is, om de wijsheid , de magt en goedertierenheid van den Schepper, die met de helderfte ftraalen in onze oogen vallen, te ontdekken. i ift rr' ,Ml,CHA?LIS heeft 1- c over die zevenmaal bij Mofes herhaalde uitdrukking, Gód zag, dat het goed was, deeze zoo uitnemende alszeldzaame aanmerking:^,, Wanneer ik deeze verzekering, dat 5, God zijn werk overgezien en goed gevonden „ heelt, zevenmaal bij herhaalinglecze, kanikniet „ voorbij van daar bij tc denken, dat Moses daar „ door; eene dwaalmg van zijnen tijd heeft willen „ tegenfpreken, veellicht een gevoelen, het welk „ onder de Egiptenaaren plaats had. Het is tog al9, toos een mocijelijk Huk voor de wijsgeeren ge* " ™èest' 0111 liet kwaad 'm de weereld met dc wys„ heul Van eenen almagtigen en al de gevolgen der „ dingen vooruitzienden 1'cheppcr overeen te bren„ gen. Veele, vooral onder de Oostcrfche wijsgèe„ ren, hebben hier om de belchuldiging plaats ge„ geeven, dat de weereld gebrekkig en berispelijk was, en het werk van volmaaktde wijsheid en goedheid niet zien kon. Dier van kwam het, dat veele de fchepping der weereld aan eenen „ Onder-god, die niet volftrekt almagtig cn alwee„ tend was, hebben toegefchreven: dat andere den „ fchepper zelf als een kwaadaartig wezen zichheb„ ben voorgefteld. Ook bij de Egiptenaaren wierd „ die God, die de weereld zou gefchapen hebben , „ niet voor den hoogden God gehouden. Indien 'er dan ook nog in onze dagen lieden gevonden „wierden, die op de zelfde 'wijze denken, hier „ vinden ze hunne wederlegging, en zij kunnen „ veilig gclooven, dat Gods werken en wegen met „zijne wijsheid en goedheid beftaanbaar zijn, al;, hoewel wij het niet altijd inzien kunnen. " S XXXIII. De duisternis, ofte afwezigheid van het licht H • ver-  114 Het SCHEPPINGS - WERK gen. I. a-5. verdient insgelijks haaren billijken lof, zij geeft aan de kwijnende planten , dieren en menfchen verkwikking, aan de vermoeiden de rust. Deeze afwisfeling van '.licht en duisternis , dit nederzijgen van het licht in de duisternis, moest, om voor de fchepfelen goed, nuttig en fraai te zijn, naar zekere perken, trappen, maat, evenredigheid en orde bepaald ■worden. Bij aldien wij de duisterheid in den nacht ftiet hadden, zoude ons, buiten de zon, aan den hemel niets hebben kunnen bekend worden , het 'geheele en verbaazend groote ftarre-zaal zoude voor ons onzichtbaar, cn bij gevolg, ons onbekend gebleven zijn. De geheele ftarrekunde die ons de heerlijkfte uitzichten op Gods grootheid opent, en den lof en de heerlijkheid van den fchepper aankondigd, rust overzulks enkel op de duisternis. Duisternis is het oog der ftarrekundigen. Heerlijk verfchijnfell roemwaardige, ■voor alle menfchen roemwaardige gebeurenis, dea ftichter der donkere fchaduwen zelf te prijzen! § XXXIV. De afwisfeling van licht en duisternis, die wij naar de godlijke aanwijzing van het heilig woord, dag en nacht noemen, Wvertons ins- ge-  van den EERSTEN DAG. HooFDsT.il. 115 gelijks de fterkfte bewijzen voor de goedheid en wijsheid van den fchepper. Deeze moest naar Gods beftek, zoo wel voor de bewoneren der aarde, als ook veelligt voor de fchepfelen in de planeeten , tot nut en voordeel dienen. Orde en maat zijn hier echter op de voordeeligfte wijze afgeperkt. De volle heldere dag moest niet eensklaps in dikke duisternis neerzinken, om ons fchielijkst met de nacht te overftelpen. Zulk eene verandering zoude voor den aardbodem onverdraaglijk geweest zijn. Een mensch , die uit eene donkerfte gevangenis eensklaps in het helderfte zonne-licht gebragt word, kan niet zonder gevoeligfte ongemakken die verandering ondergaan. Allengs moest de dag aanbreken , ongevoelig moest de nacht bij ons indringen. De morgen- en avond-fcheemeringen die door de breeking van de zonneftraalen ontftaan , ontdekken ons , bij haar verflaauwend licht en den langzaamen aftocht en zachte opkomst der duisternis, met duidelijke ftraalen de wijze, degoedertiereneoogmérken van haaren ftichter. § XXXV. Deeze vriendelijke weldaad van dagen nacht zou niet flechts het geluk zijn van Afie, H 2 daar  n6 Het SCHEPPINGS-WER.K gen. 1.2-5. daar onze eerfte ouderen woonden, maar de ganfche aarde zou ook in dien zegen deelen, 's daags verlicht ende verwarmd, en 's nachts wederom ververscht en verkwikt worden. Om dit oogmerk te bereiken, moest de zon, of om naauwkeurigcr te fpreeken, de aarde over den aquator , (de even-nacht-ftreek) komen, of de landen, die onder de keerkringen liggen, zouden onbewoonbaar zijn. Terwijl die onder de verzengde lucht-ftreek woonen van zomerfche hitte zouden moeten bezwijken, zouden zij, die nader aan den zuid- en noorder-pool verkeren, onder eenen aanhoudenden winter verftijven en vervriezen moeten. Hier om rukt de zon dan eens nader aan den noordpool, dan wederom nader aan den zuider-pool, ten einde dus alle fchepfelen op de aarde hun leven genieten en behouden kunnen. Deeze oogmerken heeft de wijsheid van den fchepper door de beweging in de zonne-baan {ecliptica) bereikt. Terwijl de verandering en afwisfeling van licht en duisternis, die 's morgens en avonds allengs gefchied, van de dagelijkfche, of centraal-beweging der aarde om haar as-punt afhangt, waar door het eene land voor, het andere na, zon-waarts gekeerd word. s xxxvr.  van den EERSTEN DAG. IIoofdst.II. ii? § XXXVI. Hebeen nu zommige , gelijk Cluver en Wiuston van de zes dagen der fchepping zoo veele jaaren gemaakt, het was, om dat zij begrepen , dat een dag van 24 uuren tot de voortbrenging van dieren, planten en andere dingen niet voldoende geweest zou zijn. Maar dit gevoelen is zonder grond , buiten noodzaak , en tegen het eenvouwig bericht van Moses verzonnen. Zes dagen, zes jaaren, en een oogenblik zijn, ten aanziene van den almagtigen Schepper, die in deezen naar zijne vrije keuze te werk ging, volftrekt om het even (39). (39). De Hr. Michaelis maakt 1. c. wel van de dagen der fchepping geen jaaren, hij meent echter, dat de drie eerfte dagen niet van 24 uuren zouden geweest zijn; naardemaal ze, volgens zijn gevoelen, niet van den op- of onder-gang der zon, maar van het eerfte licht zouden hebben afgehangen: en hier om zou 'er geen grond zijn, om 'er dagen van 24 uuren, aan onze evenaarendc, van te maaken. Vooral fchijnt hem de tijd voor het werk van den derden dag te kort, om namelijk de aarde zodanig uittedroogen, dat 'er regen zoude nodig geweest zijn, (daar voor wij echter geen noodzaaklijk- heid kunnen vinden,~) het geene binnen 24 uuren niet gefchicden kon, en God maakte ze ook niet droog door een wonder-werk. Op het drooge aardrijk was'er, op het midden van den dag, nog geen groente geweest, die echter op dien zelfden dag, na dat het geregend had, zou uitgefprootem zijn. Maar hoe lang of kort deeze drie eerfte dagen eigenlijk geweest mogen zijn, kan met geen mogelijkheid bepaald worden; maar de drie laatfte, na dat de zon gefchapen was, (die ondertusfehen, naar zijne H 3 me-  Il3 Het SCHEPPINGS-WEPJv gen. I. 2-5, mening op den eerden dag reeds zoude gefchapen zijn,) zijn ongetwijfeld de dagen van 24 uuren geweest. irjj kan geen reden vinden, waarommen dellen zou, dat de werken der drie eerde dagen meer tijd, dan die van de drie laatde dagen , zonden vereischt hebben. . Dat woord, ofte liever, die Wil van den Almagtigcn, bij-Moses uitgedrukt door. God zeide, onaffcheidlijk' en zonder tusfcheutijd verzeld met de werklijke daarfteïling , ende het was , geeft, mijns oordeels duidelijk genoeg te kennen, dat de tijd, door Moses aangewcezen, en naar den gewoonen zin der woorden, ook m Moses ftijl, verdaan, voldoende geweest zij. .Het was terftond, op het oogenblik zoodanig, als de wil van den Schepper het medebragt. —- En hoe kan men hier op wonder-werken vallen, of ze hier in aanmerking trekken, terwijl nu de natuur met haare wetten eerst een beftaan kreeg? [Of is de fchepping, over het geheel, niet een onmiddelijk werk van den Almagtigcn , dat is, een eigenli jkst zoogenaamd wonderwerk geweest? En dat Moses in zijn verhaal zoo zeer ongelijke dagen zou hebben laaten invloeijen , is over het geheel, gansch onwaarfchijnlijk. Veel meergrond is 'er, om te denken , dat'Moses als een verftandig enverftaanbaar Historie-fchrijver, van eenerlei zoort van dagen zal gefproken hebben in al zijne fchriften: cnaat hij overzulks ook door de drie eerfte zoo wel als door "de volgende fcheppings dagen geen andere zal willen bedoeld hebben, dan zoodanige, als er aan den zevenden, op welken God rustte, evenaar den, cn hoedanig de Jooden vervolgens den Sabbath erkenden. Gen. n: 2, 3. vergeleken met Exod. p—11. Aanmerk, des Fert.^\ § XXXVIÏ. Het geene Moses vs 5. zegt: Hei was avond §n m&rgen geweest, de eerfte dag, heeft den Jooden en de hedendaagfche Italiaarjen aanleiding 89*.  van den EERSTEN DAG. HoofdstJI. 119 gegeeven, ora van den eenen avond tot den anderen avond hunne uuren te tellen, en hunne dagen te rekenen: terwijl de Romeinen, de Egiptenaaren, de Starre-kundigen en bijkans alle Europeaanen van midden-nacht tot midden-nacht rekenen. De Babyloniërs rekenden van den eenen opgang der zon tot den anderen. § XXXVIII. Het werk van den eerften dag beftond dus in de< eerfte beweging der zon om de aarde, ofte liever in de centraal-beweging, ofte omdraaijing der aarde om haar as-punt. Waarop het onderfcheid tusfchen dag en nacht volgde, midsgaders eenige beftraaling des aardkloots, die tot hiertoe uit eene vermenging van aarde, water cn lucht nog beftond (40). (40). Deeze verklaaring van Scheuchzer is vrij merkwaardig in de Algemeene Historie 1. c.word bijkans het zelfde gezegt, maar hier word van S. nog meer gezegt. H 4 HET  ioo Het SCHEPPING S - WERK gen. 1.6-8. HET DERDE HOOFDSTUK. HET SCHEPPINGS-WERK VAN DEN TWEEDEN DAG. G e n e s. I. 6. 7. 8. Hierop beval God: Daar zy een uitfpanfel tysfcheit de wateren, om eene fcheiding te maken tusfchen water en water. Ejide God maakte dat uit' fpanfel, het welk de wateren, die boven, en de wateren die beneden het zelve zijn, van elkander deed gefcheiclen 'zijn: Dus kreeg dit dan zijn beftaan. Ende:God gaf aan het uitfpanfel den naam van hemel; - dus beftond (dan) uit den avond encle den msrgen, de tweede dag. . § XXXIX. Op den tweeden dag wierd deeze van de aarde tot aan de maan reikende kloot nog meer gelouterd en gereinigd. Deszelfs wateragtige deelen zakten na beneden op de aarde, die daardoor, als door eenen water-kring, ofte alles omringende zee, wierd ingefloQten: en het geen 'er in de lucht nog hangen bleef, wierd tot wolken. Daardoor- wierd de lucht zoodanig opgeklaard , dat men het werk van deezen dag niet ongepast noemen kan eene zuivering en opheldering van den lucht- en damp-kloot3 waar mede  van) den TWEEDEN'DAG, Hoofdst.III. i2ï de onze aarde omringd is. En billijk moet § 39 men hier verwonderd ftaan over dit heerlijk en heilzaam gewrogt der Almagt, buiten het welke planten nog dieren op onze aarde zouden hebben kunnen te voorfchijn komen, en nog minder daarop leven (41). Hierdoor wierd een zekere voor-raad van water op de aarde aangebragt, een ander 'gedeelte daarvan befteedde God, om 'er wolken uit te makent Wanneer nu de wolken bij helderst weder zich eenpaarig in de lucht verdeden, dan laat zich die uitgeÜrektheid befpeuren, waarin zich ontelbaar veele water-blaasjes ophouden, en afgefcheiden worden, die in deeze lucht-zeê zwemmen en omdrijven (42). (41). De Hr. Michaelis zegt in de meer'gemëtde Aanmerkingen: De hemel, die de beneden-wateren van de bovcn-vvateren affcheiden zou,' is niet anders dan dc damp-kring (atmo/phara) van de aarde, die de wolken draagt, ofte de lucht, cn zoo genaamde lucht-hcriiel. Deeze damp¬ kring nu, die dc regen en onweders-wolken draagt, is bij Moses Gods voetbank, (want dus vertaalt hij het woord rpl vs. 6. daar ontflaa een voet-bodem tusfchen het water enz.) dewijl God dien als onder zijne voeten heeft, wanneer Hij in donder-wblkcn, of gelijk men het oudtijds zich ondeT een beeld plagt voorteftellen, op den donder-wagen boven dc aarde reed; naardemaal ons het geluid van den donder dikwijls als dat van eenen fchielijk voort-rollenden wagen voorkomt, en zoo wel dichters, als geheele volkeren zich verbeeld hebben, als of God, wiens Majefteit zij in het onweder erkenden, op eenen donder-wagen over den hemel reed. H 5 Dat  Hit Het SCHEPPINGS-WERK gen.T.6. 7.8. <59. Dat de Hebreen zich ook zulke voorflellingen maakten, blijkt hem uit Ezech. L daar Gods wagen, door de vier dieren voortgetrokken , in het midden van een onweders wolk verbeeld word. Ook meent hij, dat het geene wij met den ontzag yerwekkenden naam hemel betekenen , ten aanziene van God niet dan eene voetbank zij; naardemaal God hem niet als wij, hoog verheven boven zich, ) maar beneden, en als onder zijne voeten heeft, enz. [Deeze uitdrukking van voet bodem, zegt de Hr. Ernesti, over deeze aanmerking, luidt wel voor duitfche ooren eenigzins vreemd, ze is echter, naar deeze bijgevoegde verklaaring, verftandig, en poëtisch fraai. SffCUCfïC ZkdO$. S3t<0tf> III IbP- 108. Het wezenlijke van deeze, door den Hr. Mich. dus ingekleedde, en zeer begunftigde, dikwijls ook aangehaalde gedagten is onder de uitleggeren zoo zeldzaam niet. Want, om nu met aantèhaalen wat 'er van oudere fehrijvers over gezegd is, van den lucht- of wolken-hemel word dit woord rpi ook verklaard van Calvinus, Vatablus, Munsterus, Flacius Illyr. clav. S. S, fup. art. aqua, Drusius in h. IMObferv. L. VUL c. 18. Amama, de Muis en anderen. Met welzoo veel vrijheid, ais de Hr. Mich. had, om hier eene voet-bank aantcnemen, zouden wij, volgens S. Castellio, het hier ook door eene vloeiftof Qiquidum) kunnen vertaalcn. Dan , of men dus wel als vertaaler voldoet, en niet veel eer zulke gedagten ter verklaaring van de Uitleggeren behoort te laaten ? is eene andere vraag. Ondertusschen kunnen wij niet voorbij, om de fraaije aanmerking van Castellio over deeze plaats, in zijne fraaije Latijnfche Bijbel-vcrtaaling, . hier mede te deelen: Vp, het welk den riaam heeft van uitrekken , uitbreiden, uitfpannen, betekent e'ene vloei-ftof, die zoodanig van de lucht, ofte den hemel onderfcheiden is, als het licht van den dag, het water van dc zee, en het drooge van de aarde. Want dewijl ze de boven-wateren fcheidt van  van den TWEEDEN DAG. Hoofdst.LÏÏ. 123 van de beneden-wateren, en deeze kennelijk de zee § 39, zijn , zoo moet die vloei-ftof noodwendig dé lucht zijn, die bij Latijnfche Dichteren ook dus, liquidum, genoemd word, cn bij dc Hebreen, om. dat ze een aan de zee aangrenzend element is. Want het geen twee uitterften iebcidt of zamen-voegt, dat raakt aan beiden. Is nu het boven-water'de regen, deeze, hoewel boven de geheele vloei-ftof, ofte over den geheelen hemel niet zijnde; kon echter gezegd worden boven dezelve te zijn, voor zoo veel hij die vloei-ftof onder zich heeft. Het is ook niet waarfchijnlijk, dat Moses, hier van de wateren fprekende, geen gewag zoude gemaakt hebben van den regen, die tog van veel belang is: waarvan de Sibijlla — Josephus — en Plinius — bij deeze gelegenheid ook melden. En op dezelfde \yijze word de regen gezegd boven de vloei-ftof te zijn , als men in het Latijn van hcmel-watcren Spreekt. Dus vinden wij ook 2 Kon. XXI. van den hemel druipend water, dat is, regen. Men heeft bier ook optemerken, dat het geene bij de Grieken «vgoivos genaamd word, de boven-Iucht namelijk, de beneden-lucht Qièr & ather), bij de Hebreen onder het eene wóórd van vloei-ftof ofte hemel begrepen zij, het welk ook in het Latijn den naam van hemel draagt. Dan, indien iemand zich hier tegen verzetten wilde, die toone ons eens, wat dan wel het geene zij, waardoor de zee van de boven-wateren onderfcheiden zij, en hoe dc Hebreen de lucht noemen: om welke te betekenen de laatere Joodcn het Griekfche woord in hunne taal .(vjk , waarover Buxtorf Lexie. Chald. Thalm. Rabb. p. 45. kan nagezien worden,) hebben ingevoerd. Of hadden dan de Hebreen iii hunne vroegere taal, en eer nog dc Griekfche in wezen was, geen woord, om deeze zoo gemeene zaak uittedrukken? Of word dat, indien zij het hadden, in den Bijbel-niet gevonden? Hier zijn immers, gelijk ze elders ook dikwijls voorkomen, dc woorden FpT en PW. enz. Aanmerk, van den Vertf\ C42> Heeft dit Scheppings-werk van den tweeden  134 Het SCHEPPINGS-WERK genj. Ó-S. den dag', naar de meening van Scheuchzer, ia eene zuivering van den lucht- en damp-klopt van deeze aarde beftaan; dan herinneren wij ons billijk hierbij, dat deeze voor de levendige fchepzelen onontbeerlijke zaak eene zoo groote en oneindig uitgeftrekte weldaad van God is, als het licht. Dc lucht dringt tot alles, tot in het binnenst door; ze is tot onderhoud van het leven, tot de gezondheid, tot verkwikking, tot gemak, tot de beweging, en tot alle bezigheden op de geheele aarde zeer dienftig. De fchepzelen op de aarde en in de lucht met ïilleen, maar ook de inwooners der wateren kunnen ze niet ontbeeren , en zonder haar niet beftaan. Planten, boomen en zaaden hebben zonder onderfcheid, tot haaren wasdom, dezelve nodig. Het water zelf bederft zonder de lucht. Om nu met tc melden, hoe ze tot verbreiding der klankentot allerlei nuttige werktuigen en inftrumenten, bij allerlei werken der natuur, en tot duizend andere dingen meer, nodig en nuttig is. Hoe groot is haare nuttigheid in het breeken van de zonne-ftraalen, om ons des morgens den dag te vervroegen, en des avonds langer te doen genieten ? ruim zoo veel doet ze door den wind en bij den regen. Derham, Godl. Natuurkunde l B. IHoofd., Peuche, 1. c. VI. D. bl. 5., Bonnet, Befchouwing der Aatuur I D. bl. 154., Mussciienbroek 1. c. II D. bl. Ó35. hebben, onder anderen, leerzaam en bondig 'er over gehandeld, Nieuwentijd befchouwt ze in haare zwaarte en uitgebreidheid, cn vertoont voornaamelijk hoe nuttig ze tot het onderhoud der menfehen is. Zie deszelfs Vilde Befchouwing, daarin van het Ademhaalen, en dc XVIlIde, daarin van de Lucht gehandeld word. § XL. Naar de meening van Ramekrt zou dit uitfpanfel van Moses niet anders zijn dan de uiterfte omtrek van den damp-kring der aarde?  van den TWEEDEN DAG. Hoopdst.III. 125 de, hoedanige damp-kringen hij aan iedere planeet toefchrijft. De wateren boven het uitfpanfel zouden eene vloeibaare en deezen damp-kring omringende ftof zijn: en de wateren onder het uitfpanfel zouden den geheelen damp-kring uitmaken, die zich van de aarde tot aan de maan uitftrekt. Door het behulp van deeze denkbeelden zoude zich het bij de ouden zoo vermaarde weerelds-eij laaten verklaaren: als mede hunne niet zeer fijn uitgedagte kristallïjne heit/en , die dus kringen van eene vloeibaare ftof zouden worden: gelijk ook hunne wateren boven en onder den hemel, die dus eene meer digte en fijne natuur zouden krijgen, hoedanige dingen Leon. Christoph. Sturm wederom aan het licht gebragt heeft (43). (43)' De eerite in het boek, Nouveaux Efays de l explication Phyfique de premier Chapitre de let Genefe, Utrecht 1713. 8vo. En de laastgenoemde, die van de Lutherfche tot de Gereformeerde Kerk is overgegaan , en eerst Prof. Mathef. te Frankfurt aan den Oder, daarna Vorftel. Meklenburgiche Kamer-raad cn Bouw-direéteur was., in een fchrift, met eene'Voor-reden van D. T. W. Bajer te Altdorf 1719. uitgekomen, onder den titel : Algemeen verftaanbaare Verklaaring van eenige. door fpits-vindige lieden dikwijls openlijk en heimer, lijk bejlredenc Schriftuur-plaatfen. S XLI. Bij aldien nu de vloeibaare ftof van den damp-  126 Het SCHEPPINGS-WERK gen. I. 6-8. damp-kring der aarde niet in zekere grenfen beperkt ware geworden, dan zou de aard-kloot in de groote hemel-ruimte onbepaald omzwerven, en zelf buiten ons zonne-ftelfel uitloopen kunnen. Hierom fcheen het volftrekt nodig, dat'er een evenwigr, ofte eene evenredigheid tusfchen de midden-punt vliedende en aantrekkende krachten , {vis cenfyifuga & vis centripeiabi] deNatuur-kundigen genoemd) van deeze groote weereld-klooten bepaald wierd , ten einde 'er geen een van dezelve buiten zijn perk loopen, of in zijne baan door eenen anderen verrukt kon worden. § XLII. v Ook is het buiten tegen-fpraak , dat bij aldien de lucht onzen aard-kloot niet omringde, endeniet behoorlijk, gezuiverd ware, 'er dan geen planten, dieren en menfchen op de aarde leven konden. Indien de damp-kring hooger verheven, of lager neder gedaald ware, dan hij thans is, de aarde zou dan te veel of te weinig gedrukt worden (44). Dus is het ook gelegen met de hoedanigheden der lucht, haare zwaarte, fnelheid, veer-kracht, dikte of dunheid. Dit alles moest zijne zekere bepaalde maat hebben. En dit alles te befchikken was geen  van den TWEEDEN DAG. Hoofdst.III. 127 geen werk van een blind geval, maar moest van den oneindig wijzen Schepper, tot zekere oogmerken, naar zijnen onnafpeurl ijken raad , en door zijnen almagtigen wil gefchieden. (44.) De hoogte van den damp-kring, die onze aarde omringt, is volgens Newton 210 engelfche, dat is 50 duitfche mijlen ; naar Halleij 45 engel* fche ofte io >-; naar de la Hire 57 engelfche ofte i4t duitfche mijlen. De Abt Richard, in zijne Natuur!. Historie van den Dampkring, § 3. bl. 9. fqq. bepaalt ze niet, dewijl wij tot nog toe niet I weeten, hoeveel dc lucht, welke nergens door verhinderd word, zich kan uitzetten; hij geeft 'er echter eene elliptifche gedaante aan, die .zich om den | aard-kloot formeert. Kepler bepaalt de hoogte der f dunftè wolken tot 9422 voeten, ofte \ duitfche mijI len, en de dikfte flechts tot omtrent 4761 voeten, | ofte t| mijl boven de aarde. Ook verdient de drukking der lucht onze bijzonL dere opmerking. Verbazend althans is het, dat een | mensch van rondsom door de lucht met eene kracht j van ten minden 39680 ponden gedrukt werde. De I Hr. Nieuwentijd delt de hoeveelheid wel eenig) zins geringer, maar maakt 'er een voortreflijk ge- bruik van. „ Op elke vlakte van een voet van ons I „ lighaam, zegt hij, daat altijd 1890 pond, en over- „ zulks op 6 voeten, die wij het lighaam dellen „ breed te zijn, zes maal zoo veel, dat is, 11340 I 55 pond, waardoor ons lighaam alleen voor of agter 1 „ gedrukt word; zoo dat als men de kracht der „ persfmg neemt, die het voor en agter te gelijk J „ draagt, dezelve het dubbele daarvan, dat is 22680 J „ ponden bedraagen zal. Om geen mis-flag te be- „ gaan, laat ons dit op 20000 ponden nemen, dat J „ zekerlijk niet te veel is. Zoude nu iemand, in- „ dien hem dit niet als eene ontegen-fpreeklijke waar- „ heid, bij de klaarde ondervindingen bewezen kon J „worden, wel ooit hebben gelooven kunnen, dat, „ als hij meent dil te daan, en niets gewaar word, „ hij  ia8 Het SCHEPPINGS-WERK gen. 1.6-8. „ hij van vooren en van agteren, op èlfce plaats „ door een gewigtvan niet minder dan ioooo pon„ den gedrukt wierd: en dat dit zoo verfchriklijk „ geweld door geen ander middel belet word hem, „ te verbrijzelen, dan om dat 'er zoo net een te„ gen-wigt befpeurd word, het geene juist zooveel „ de eene tot ons nadeel werken zoude, eene an„ dere met even zoo veel kracht de uitwerkfelcn „ van de eerfte tot ons voordeel wedcrltaat. Dat „ nu dit zoo verbaast-maakend geweld meer dan „ magtig genoeg zoude zijn, om ons lighaam op „ het qogen-blik te verpletteren, kan niemand in „ twijfel trekken; dewijl, indien de eene kracht „ van ioooo ponden van agteren ophield, van aan „ de andere tegen-ftand te bieden, ons lighaam het zelfde zoude lijden, als of een gewigt vaniccoo „ ponden het zelve van vooren niet alleen zagt en „ langzaam drukte, het geene reeds genoeg zoude „ zijn, om aan iemand het leven te benemen; maar oi zoo groot een gevaarte van zoo veel icoo pon" den tegen ons lighaam met eene groote fuelheid aangeworpen wierdc; dewijl de uitzettende kracht " der hicht, wanneer ze van haaren tegeil-ltand niet wederhouden word, met een ichriklijkerenvaardiger kracht, dan men denken zoude, haare pers5' fingen uitvoert. Vermids nu elk eene kracht, die hem ieder oogenblik voor het allernaarfte verderf " bewaart, in deezen erkennen moet, en dezelve " naar regelen eener verwonderlijke wijsheid werkt, kan hij dit ook anders dan aan eenen wijzen Be" ftuurcr toefchrijven! En indien het van gecnon" vertlandige oorzaak afteleiden is, overwege een " God-loochenaar bij zich zclven, wat hem van " zulk een wijs en magtig Weezen, voor zoo veel loocheningen en lasteren, te wachten ftaa, xvmde 'Befchouw. % 12. § XLIII. Heeft nu de lucht, ten aanziene van die gemeldde eigenfehappen haare juifte evenredigheids  van den TWEEDEN DAG. Hoofdst. III. 129 heid, het water, het welk boven en ender het uit- §. 13fpanfel is, heeft insgelijks, ten aanziene van zijne maat en gewigt, zijne bepaalde even-redigheid: gelijk de rede en ondervinding 'er ons van overtuigen. Bij aldien God, om'er iets van te zeggen, de wateren boven het uitfpanfel, of de wolken, tal-rijker, digter en grooter boven ons had opgehangen, van waar zoude onze aarde het nodige licht en de warmte krijgen? fneeuw en regen zou 'er dan te menigvuldig komen , de hagel zou grooter en digter vallen, bronnen, beeken, rivieren en zeen zouden overloopen, en de geheele aarde zoude binnen korten tijd onder water ftaan. Waren , in tegendeel, de boven-wateren minder en dunner, dan zou het aan den nodigen regen en fneeuw ons ontbreeken: gcduurige rijpen zouden al onze planten vernielen: dan eens zouden vij over ondraagelijk ftrenge koude3 dan eens wederom over verveelende hitte moeten klaagen: onze bronnen, beeken en rivieren zouden verdroogen. Indien de wolken geftadig op eene plaats blee"ven, dan zouden zommige gewesten onder de geduurige fchaduw en menigvuldigen regen, andere daarentegen onder den geftadigen zonne-fchijn kwijnen, 'en alle veelerlei ongemak lijden moeten. De voort-drijvende beweeI ging  i3o Het SCHEPPLNGS-WERK gen. 1.6-8. ging der wolken bevestigt de gadelooze nuttigheid der winden, waardoor ze van boven de zee en bergen over alle landen en plaatfen worden weggevoerd, om hunnen regen overal, daar die nodig is, te ontlasten. Zij zijn niet anders dan eene fterk bewoogene en fneller voortftroomende lucht(45)- een voortreffelijkst hulpmiddel, om het leven der fchepfelen te onderhouden , om nu niet te melden van de menig-vuldige voordeden, die de menfchen b. v. bij de fcheep-vaart, en anderzins, 'er van genieten. (45). Dus heeft reeds Sbneca Qinzst. NaturL. V. van den wind geoordeeld, cn hem als eene in vloed en ffroom gebragte lucht befchrevèrt. Ventus est aër fluens. § XLIV. De hemden wateren geven ons insgelijks de ruimfte aanleiding, om de Wijsheid en Goedertierenheid van den Almagtigen eerbiedig te prijzen. Veel, zeer veel ongemak zouden wij ontwaar worden , indien de grenfen der zee enger beperkt, of ruimer uitgezet waren: indien haare wateren meer zoet, of fterker gezouten waren: indien ze ftiller, of meer verbolgen waren. Van de even-redigheid der bronnen enftroomen nu nietfpreekende, kunnen wij de mineraal-wateren hier niet ftilzwij- gend  van den TWEEDEN DAG. Hoopdst.IIL 131 gend voorbij gaan. Deeze, door hunne onder-aardfche kanaalen, uit den grond uitbarstende , geven ons warme en koude heel-baden, zuur-, zout- en zwavel-bronnen, omftrijd tot bewaaring en herftelling van onze gezondheid zoo noodig als dienftig. Deeze ontdekken ons duidelijkst het wonderbaarlijke der godhjke Goedertierenheid, nooit van ons dan met de hartelijkfte dankbaarheid te begluuren. § XLV. Eindelijk verdient hier ook nog de verfchillende betekenis van het woord Hemel, in dit verhaal van Moses , met een woord, onze opmerking. In vs. 1. word daardoor aangewezen die verbaazende ruimte tusfchen alle de kreitfen en loop-baanen der planeeten, en den uitgebreiden omtrek van de ftelfelen der vaste ftarren. Maar in vs. 8. gelijk ook in de meest overige plaatfen der H. Schriftuur, betekent dit woord den damp-kring van onze aarde, dat prachtig tooneel van wolken en andere luphtverfchijnfelen. En deeze hemel gaat flechts tot weinige mijlen boven de aarde, maar geenzins tot aan, of boven de maan, ik laate ftaan tot aan de planeeten, of vaste ftarren. En, dewijl de blaauwe hemel, dien wij zien, niets I 1 anders  i32 Het SCHEPPINGS-WERK gen. 1.6-8. $ 45- anders dan de lucht is, zoo is het eene groote mis-vatting, wanneer men zich dien als eene vloeibaare ftof voorftelt, waardoor de leedige ruimte tusfchen de dwaal- en vaste ftarren zoude opgevuld worden (46). (46).' M. J. G. Meiszner in Exerc. Philol. ad Gen. L 6-8. 1683 uitgekomen, heeft reeds erkend, dat de wateren boven het uitfpanfel niet tot aan het uiterfte van den hemel geplaatst mogen ■ worden, vermids het water natuurlijk tot de aarde behoort. Hij denkt ook, dat die mening met de H. S. naauwlijks beftaanbaar is, dewijl ze de wateren nooit als boven de hemelen, maar enkel boven het uitfpanfel voorftelt. En dus hebben 'er vervolgens ook veel Geleerden over gedagt, cn begrepen , dat, wanneer men door deeze uitdrukkingen van'Moses de lucht cn den damp-kring, die onze aarde omringen , verdaat , men dan veele zwaarigheden, die bij andere gevoelens zich op-, doen , ontwijken kan. Men vindt deeze en andere Verhandelingen daarover uitgetrokken in Meliiorns 2CU53U3Ctt. J. B. Baumgarten en andere zijn ook in die gedagten. [Dan niet zonder verwonde¬ ring vind ik, dat de Hr. J. B. Wideburg, Mathef. Bibl. Spec. I. Q. 11. & ia. p. 28. fqq. gelijk hij door het' uitfpanfel de bovende lucht gewesten, Qethef) daar de 'vaste darren hun verblijf in hebben , verdond, dus ook van de wateren bovenziet uitfpanfel de wateren maakt, die tot de andere planeeten behooren, die men echter niet denken kan, dat Moses hier bedoeld heeft, of als afgefcheiden van de wateren van onzen aard-kloot hier zou hebben willen vertoonen. Wil men boven de reeds genoemde nog eene bondige en uit de H. Schriftuur bevestigde verklaaring hierover, men heeft ze bij Coccejus Opp. T. VI. Epist. 224. daar ook Moses befchrijving van hetScheppings-werkvan den tweeden dag vergeleeken word met Psalm CIV. 3. 4. Aanmerk, des Fert.] HET  van. den DERDEN DAG. ÏIoofdst.IV. ï33 fyfr «fM^tjwfMj, ^ ^ ^ HET VIERDE HOOFDSTUK. HET SCHEPPINGS-TVERK VAN DEN DERDEN DAG. G e n e s. I: 9—13; Hier op beval God: dat de wateren, die onder den hemel zijn, op eene plaats te zamen vloeijen, op dat het drooge te voorfchijn home, dus is dit ook gefchied. Toen noemde God het drooge aarde , en de vergadering der wateren noemde Hij de zee. En God zag, dat het goed was. Vervolgens beval God: dat de aarde doe uitfpruiten zaad-gevend 'gras en kruid, insgelijks vrüchtgeboomte, het welk vrucht geeft naar zijnen aart, en met zijn zaad voorzien, om op de aarde zich voort te planten. Dus is dit ook gefchiedt; want de aarde bragt zaad gevend gras en kruid voort, veelvuldig in zijne foorten: tevens ook vrüchtgeboomte, met zijn zaad voorzien , in zijne foorten. Toen zag God, dat het goed was. Dus beftond dan, uit den avond, ende den morgen, de derde dag. § XLVI. O Pden derden dag der weereld zou de aardkloot, die met water nog bedekt, én in dezelve befloten was, bewoonbaar, van den last, die op hem lag, verlicht, en tot de in het vervolg nodige bewatering de gelegenheid i 3 ge-  134 Het SCHEPPLNGS-WERK gen.I.-9-13. gemaakt worden. Dies moesten de wateren in zeen, meiren, rivieren en fonteinen verdeeld en vergaderd worden. En hiertoe was de verdeeling der aarde in verfchillende Ieggingen en bedden nodig , de bol-ronde kloot, die geheel onder water lag $ moest een oneffen opper-vlak krijgen, en eenige gedeelten ?er van moesten, hier en daar, verheven worden en oprijzen. § XLV1I. Dit moest door Gods onmiddelijke kracht gefchieden> en een wenk van den Almagtigen kon zulk een werk zijn beflag doen krijgen (47). De woorden van den Dichter geeven ons hiervan eene duidelijkè'befchiïjving, Psalm CIV. 5—10 Wij zullen echter hier niet beflisfen, of deeze verheffing der bergen, en verlaaging der vlakten en valleijen door eene aard-beeving, dan of ze door een onderaardsch vuur veroorzaakt zij. Het godlijk macht-woord was hiertoe voldoende 3 op zijn bevel moesten eenige aard-gewesten oprijzen, terwijl de andere laager bleeven, werwaartsde wateren terftond afzakken, en in onderaardfche holen nederdaalen moesten (48% ■ ■ (47). Zulke gedagten, die ons Gods Grootheid in zijne werken gevoeliger doen bezeffen, verdienen  van den DERDEN DAG. Hoofdst.IV. 135 dienen billijk onze eerbiedige omhelzing, en zoo § 47veel mogelijk , de bekend-maaking aan anderen. Van dien aart is de fraaije en ongemeénc Aanmerking, die de Hr. Mich. over deeze plaats maakt, 1. c. Zijne vertaaling is : Dc water-kom noemde Hij zee, enz. Hierop merkt hij aan: Het geene, naaide natuur der zaak, en in dc oogen van God, die het al overzien, flechts drooge plekjes cn kleine indijkingen van water zijn, die Hem, even als ons onze dijkjes, vijvertjes en water-kommen, voorkomen, betekende Hij toen reeds met dc naamen aarde en oceaan: vergrootende en veel behelzende naamen, waardoor ze voortaan onder ftervelingen zouden bekend zijn. Gelijk voor het gekurven diertje zijn vijvertje als zijne zee voorkomt, al is het Hechts een enkel druppeltje water, en ons dus zeer gering voorkomt: dus komt ook onze oceaan God voor als een zeer gering ingedijkt water.— Of nu het geheele vaste land op eenmaal zij boven gekomen , dan of 'er eerst flechts een eilandtje, ter t grootte, en de plaats, van het Paradijs, zij opgerezen, daar over Hebben wij reeds in dc 25 Aanmerk. op $ XVIII gehandeld. (48). Deeze meening word van den Hr. Baumgarten in zijne 79 Aanmerk, op de Aip;em. Historie I Deel aangenomen, als meer met de Ichriftuur, rede en ervarenheid ftrookende , dan die van Whiston, bij de fehrijvers der historie omhelsd, en hier in bellaande, dat de verfchillende digtheid der aard-kolómmen, bij de eerfte fchepping van de aarde veroorzaakt zou hebben, dat eenige daar van dieper in den afgrond zouden neergezonken zijn, dan andere. Hij beroept zich ook op Psalm CIV: 5-10. daar men eene ophelderende befchrijving van het fjheppings-werk van den derden dag, en van dit gedeelte in 't bijzonder vs. 7 en 8 vindt, het welk toegefchreven wordt aan een hevig onweder , of aardbeeving, of hevige ontfteking van devuurdceltjes, die eu in den dampkring der aarde, en in haaren boezem ook waren; waar door de vaste deelen, uit elkander gedreven, op zommige plaatfcn uitftekend boven het water verheven wierden, terwijl op I 4 au-  136 Het SCHEPPINGS- WERK gen. 1.9-13. § 47. andere zoo veel diepere vallcijcn cn holen tot vergadering der wateren veroorzaakt wierden. En dus meen ik, liet zich begrijpen het geen Charles Blount voorgaf niet tc kunnen begrijpen: hoe namelijk die groote diepten in dc aarde, daarin de wateren vergaderd zijn, haaren oorfprong zouden gekregen hebben ! Dan dit ilag van lieden drijft den fpot met de H. Schriften, in welken bun alles onbegriipiijk is, het geene zij niet begrijpen willen: terwijl zij eifchen, dat men alle zwarigheden en tegenwerpingen, door hun voortgebragt, terftond zal aannemen. Zie Lilienthal 4. c. V. D, Hoofd. io. § iq. In dezelfde gedagten is ook- de Hr. Mich. I. c. p. 9. Welke middelen, zegt-hij, God gebruikt hebbe, om het geene thans het vaste land is, en eertijds de zee-bodem was , uit dien algemeenen Oceaan te laaten oprijzen? En of God wel eens middelen gebruikt, of buiten de natuur, enkel door een wonder-werk dit alles onmiddelijk gewrogtbehï be ? bericht ons Moses niet. Maar dat hem daaromtrent waarfchijnlijkst voorkomc, dat, gelijk wij weeten nog in deeze eeuw gebeurd te zijn, een eiland, door een ondcr-aardsch vuur, uit de zee is opgekomen: dus ook veelligt een algemeen onder-aardsch vuur het geheele tegenwoordige vaste land toen kon om hoog gedreven en boven den oceaan verheven hebben: waarbij tevens groote onderaardfche kolken en afgronden geopend wierden, die een groote gedeelte van het neer zakkend water bergen konden. Ongetwijfeld heeft de Hr. M. hier het oog op het eiland bij Santorin in den Archipel, uit eene groote diepte der zee , 1707 van den ■•23 Maij af, tot in October opgekoomen, door een ondcr-aardsch vuur, hetwelk, in vlammen uitge- . borden, de zee deed zieden, de visfehen derven, cn met eene vreeslijke aard-beving verzcld ging. Eerst zag men 'er een enkele rots, en in October had het 3 mijlen in zijnen omtrek, en ftak ter hoogte van 35 tot 40 voeten uit boven het water. De Hr. Moro heeft 1. c. II. D. 3 k. een uitvoerig historisch bericht van den Hr, Conpilli , het welk bij  van den DERDEN DAG. Hoofdst. III. 137 bij Vallisnieri voor liet echtfte en nauwkeurigfte « ±y gehouden word, 'er van mede-gedeeld. De Hr.BusciiiNG, die 'mAet uittrek/ei'zijner Geographie LD. 11.250. nog eenige nabuurige eilanden er hij voegt, zegt, dat het tegenwoordig vruchtbaar is aan gerst, wijn, en boom-wol. Dus denkt er J. Raij 1. c. k. 3. ook over. Vermoedelijk, zcgCCOWmifd)m ©cfcffcfjflfti? ZnWtfn UWh %U$W$m van 1771. p. 72. en bij den Hr. Bergman 1. c. p. 378. vindt men hieromtrent veele fraaije en gewigtige aanmerkingen. Maar of ze juist zoo oud als de weereld zijn, en niet veelligt, voor het grootfte gedeelte, bij den zond-vlood ontftaan zijn, om toen ondcr-aardfche holen tot vergader-plaatfen der wijkende wateren tc maken, laat ik aan anderen te bebordeelcn; hoewel Scheuchzer en Moro dit gevoelen trachten waarfchijnlijk te maken. Ik kan niet voorbij, om het geene Nieuwentijd XXfte Befchouw. § 34. aangaande deeze afzondering der wateren opmerkt, hier eene plaats te geven. Dewijl de aarde zwaarer is dan het water, mag ik hier den Ongodist wel vragen: wat de rede zij, dat dc wateren niet boven'de aarde ftaan, en ze, niet zoo wel als dc lucht, omringen? naardien het eene zoo wel als het andere uit de wetten der zwaarte fchijnt outegen-fpreeklijk te moeten volgen. Vergeefs brengt men hier bij, dat, de zee en wateren in holligheden des aard-'kloots befloten zijnde , zulks daardoor onmogelijk is geworden. Want de ervarenheid der binnen-wateren, b.v. van het Haarlemmer meir, toont ons, dat hetgeduurig aanbodfen der golven bekwaam is, om alles met den tijd te flijten; waaruit fchijnt te moeten volgen , dat de oevers door het geduurig ftropmen en gewoel der wateren afgefpoeld wordende , deeze ftof zich eerst met het water vermengen, en daarna door haare meerdere zwaarte te grond moet zinken, cn alzoo de zee en wateren van tijd tot tijd ondieper maaken. Waardoor, het drooge van tijd tot tijd verminderende, de ganfche aarde eindelijk met een water rondom fchijnt té moeten omringd en bedekt worden. Echter ziet men het tegen-deel gebeuren , en, niet tegenftaande het geweld van zee en rivieren, het drooge bewoonbaar blijven. Hij daagt hierop den God-vcrznaker uit, om te beflisfen, of men wel redelijk denkt, wanneer men fcelt, dat deeze kolken, geenzins door menschlijke krachten aftemeeten en uittebooren, en echter voldoen-  van den DERDEN DAG. Hoofdst.IV. 143 doende, om zoo veel water te bevatten, bij geval, zonder wijsheid en inzicht omtrent de aarde, zouden ontftaan zijn: en overzulks ook, dat enkel bij geval, al wat op aarde leeft, onderhouden wierd? Daar men immers zoo gereedlijk zoude kunnen zeggen, dat de infnijdingen van een fleutel, die een Hot opent, bij geval in hetzelve ontftaan waren. Maar moest hem dit niet ongelooflijk voorkomen , wanneer hij indenkt, met welk eene geweldige kracht de flag der zee-golven op de oevers werkt: daar hij ziet, dat de geduurig vallende druppelen ook harde fteenen uithollen: en echter ook vindt, dat, bij dit alles, het vaste land zoo veel duizend jaaren, zonder blijkbaarc vermindering, behouden gebleven is. Hier moeten wij, en dc zaak zelve fpreekt overluid, eeniglijk de werking der godlijke Almagt eerbiedig opmerken. 0p deeze wijze denken 'er thans ook veelGeleerden over, gelijk in't bijzonder del Ir. LeCat, volgens welken door eb en vloed het vaste land aanfpoclt en . affpoelt; wiens gevoelen echter door de bovenftaande aanmerkingen van den Hr. Nieuwentijd , hoewel tegen hem juist niet ingericht, veel van zijne kracht verliezen moet. Dan hier over zullen wij vervolgens in het XXlIte Hoofdft. § 152. nader handelen. § XLVIII. De naauwkeurige even-redigheid', die 'er tusfchen het water en drooge befpeurd word, verdient hier ook billijk onze verwondering. De onuitputbre oceaan is, ten aanziene der aarde, zoo afgemeten, dat deszelfs wateren niet boven het oever rijzen, en de aarde niet overftroomen; alhoewel 'er zoo veel groote ftroomen en kleinere rivieren onophoudelijk zich in  144 Het SCHEPPINGS - WERK gen.T.9--13. § 48, in de zee ontlasten. Daar tegen word 'er ook zoo veel door de winden weggevoerd, en zoo veel in de onder-aardfche kolken verflonden, als 'er invloeit. Het even-wigt word bewaard. Verwondering verdienen de grenfen, die de Heer der weereld voor de zee en het vaste land beperkt heeft. Wonderbaarlijk is de omloop, dien de wateren door het binnenfte der aarde, boven over dezelve, en zelf dooide lucht geduurig nemen (49). (49). Nopens de bepaalde verdeeling van het water en vaste land vindt men bij Derham 1. c. II. B. cap. V. fraaije Aanmerkingen. Hij vindt de verfcheidcn aard-beddingen zeer bekwaam, om het zout van het zee-water teklenzeri cn het zoet te maken: hij handelt van den kreits- ofte doorftraalendcn omloop der wateren, cnbefluit met deeze woorden:, Deeze wonderbaarlijke water-leidingen geven ons duidelijk te kennen , dat het water vanzêTven, nog bij toeval, zoo weinig als door menfchen fchrandcrhe'id, kunst en krachten zich zoodanige bewaaren vergader-plaatfen, kanaalen cn doortochten, tot zijnen "omloop heeft kunnen maken: dat overzulks het magtig bevel van den Almagtigen in deezen moet opgemerkt worden. [Veele aanmerkingen konden hier gemaakt worden ter opheldering van de bijzondere ftukken, door den Hr. Scheuchzer in deeze § aangefhpt. Met een woord melden wij flechts die, aan de doorftraling van het bloed in een dierlijk lichaam, naar de mening van zommigen, evenaarende doordraaiende tochten van het water door het binnenfte der aarde ; waarvoor aan de eene kant de alverflindende en de wateren met een onweerftaanbaargeweld voortfeheurende kolk bij den noord-pool, cnaan de andere kant rc even zoo fterk opgecvende bron bij den zuid-pool tot bewijs word bijgebragt: gelijk het mede uit andere  van den DERDEN DAG. Hoofdst.IV, 145 Verfchijnzelen omtrent de wateren, die men hier en daar dan eens vindt, dan eens wederom niet vindt op de aarde, onderfchraagd word. Dickinson, Becsian en andere hebben hierover zich uitgelaaten. Vid. Engelhard In/fit. Phyfic. $ 393. Dan bij de Befchouwing over den zond-vloed (laat hiervan nader gehandeld te worden. Aanmerk, van denFert.~\ % XLIX. Zeker is het dus, dat 'er in de eerfte weereld , voor den zond-vloed reeds zeën geweest zijn (50). De H. Schriftuur, gelijk elders, dus ook in de plaats, die wij voor ons hebben, bewijst dit niet alleen: maar ook de verfteende overblijflelen van de eerfte zeen, zee-visfchen, hunne tanden, graaten, en zelf de overblijffelen der wal-visfchen, die buiten het zee-water niet zouden hebben leven kunnen, bevestigen het. nog aanhoudend. (50). De Geleerde Th. Burnêt heeft wel, in zijne weereld-befchowA), een ander,gevoelen geopperd, en de gedaante van den aard-kloot voor den zondvloed als glad, effen en gelijk-formig zich verbeeld, cn dus zee en bergen van de aarde verbannen, gelijk het in de Algem. Historie ID. Inleid. § Sc. volledig voorgedeld, dog van Baumgarten in de 79te Aanmerking, gelijk ook van Moro, 1. c. cap. 5-9. wederlegd is. Beiden , hoe zeer zich ook veele fpotters met Moses fcheppirigs-verhaal 'ér aan'geftooten hebben, zijn voor dc aarde van. de uitnemende enontelbre nuttigheden, en haar totfieraad. Dan hierover zullen wij op eene andere plaats nader handelen.  l+6 Het SCHEPPINGS - WERK gen. 1.9-13. Thans was de aarde zichtbaar, hoewel nog van alles ontb'oot en ledig, als een nog ongefchilderd tafereel. Haar donker en nog geen kleur hebbend gelaat kon toen nog niet bevallig voorkomen. Ze was ondertusfchen als eene wel voorzienevoor-raads kamer aantemerken, cn met de heerlijkfte voedende fappen voor toekomende planten bezwangerd. Deeze vruchtbre móeder verwachtte thans het groenekleed, waarmede het almagtig bevel van den Schepper, de voortbrenging van het geheele groeijend rijk gebiedende, haar zou vertieren. § Lt Dit woord der Almagt ging nu uit, en bepaalde de aarde, de op haar zeiven onbeweegbre en niets zelf-werkende ftof, dat ze moest laaten uitfpruiten gras en kruid, tedere jonge, half en geheel volwasfene en tot volmaaktheid gebragte gewasfen, midsgaders volkomen rijpe vruchten, hun zaad geevende, en dus met de kracht voorzien, om door zaad-wortelen, takken, en oogen zich zeiven en hunne zoort voortteplanten; want het zaad word overal, en zelf in ieder punt van den boom gevonden (51). (51}. De Hr. Michaeus maakt zeer wel, een on-  van den DERDEN DAG. Hoofdst.IV. 147 onderfcheid tusfchen de Hebreenwfche woorden K . Hr. Reichiïl 1. c. vindt hier gras en graanen, die voor den mensch ten fpijze dienen, volgens vs. 29. en K. Hl; 18. Bijkans op die wijze worden deeze woorden ook in het Angelsch Bijbelwerk verklaard: het gras zou het kruid zijn , het welk jaarlijks van zelve wast, zonder tuslchenkomende zaaijing, en planten, die gezaaid worden, waar onder alle graanen, en boomen met derzelver vruchten begreepen zijn. Alleraangenaamst heeft Nieuwfntijd het wonderbaarlijke, het welk zich bij den wasdom der planten uit de aarde ontdekt, vertoond, XXIV Befck. % 2. Men onderzoeke de aarde, zoo veel mogelijk is, en zie, of men 'er met cenigen grond uit afleiden kan, hoe het mogelijk zij, dat. indien men'er een zaad van eene fchoone en welriekende bloera,' van yoedzaame graanen, en van vergiftige gewasfen m zaaid, elk daar van eene plant naar zijnen aart,-zoo zeer in figuur, kracht en andere cigenichappen verfchillende voortbrengt, en of het'wel iemand als waarfchijnlijk kan voorkomen, dat dit alles zonder wijsheid gefchiedt? - - - De ondervinding heeft m zoo veel proeven, daar omtrent «renomen, getoond, dat noch water van menfchen, noch loog, noch geest van koperrood, noch kalk! noen filpeter, wat rijkelijk gebruikt, noch gebrand hertshoorn, en meer andere dingen, met watersremengd, en de zaaden daarin geweekt, of gezaaid K 2 zijn-  148 Het SCHEPPINGS-WERK gen.I.9--13. S 5i. zijnde, eenigen voortgaanden wasdom in dezelve hebben kunnen brengen. Onder anderen baalt hij ook de proeven van den Hr. Dodart aan, die, edelmoedig bij deeze wonderbaarlijke verfchijnfelen, voor zoo veele groote wijsgeeren, het heerlijkstgetuignis gaf, zoo wel van zijne bekrompen inzichten", als van het eerbied-waardige der godlijke werking in deezen § 27. Het is zoo fraai, dat ik mij vlei, men zal het met genoegen hier wel leezen willen. ,, Ik weet van dit alles niets, en boude mij „ veel liever aan de verwondering over een zeker, een gedurig cn verbaasdmaakendverfchijnfel, dan „ dat ik mij zeiven zoude vleijen, met de gedagten „ van iets te weeten, daar ik tog niets van weet. „ Ik beken, dat ik zeer gaarne deeze oorzaak zou„ de willen kennen, maar mijne onwetenheid laat niet naa, mij een genoegen te geeven, het welk „ mij die fchaade met overwinst vergoed, die iklij„ den moet door mijne onkunde aangaande de na,, tuurlijke oorzaak van zulk een wonderbaarlijk uit, werkfel, want deeze duisterheid en onwetenheid, \, daar ik mij in bevinde, doet mij zien, en maakt „ zelf voor mij gevoelig en tastelijk die Allerhoogfte ,, Oorzaak, welker wijsheid en magt niet alleen „ mijne gedagten en gisfingen, maar ook die van s, de allervlugfte en verltandigfte van alle menfchen, „ die'er ooit geweest zijn, of nog zijn zullen , on„ eindig te boven gaat." ■ Ik moet hier nog eenige gedagten van Nieuwentijd, hoewel ik de meeste genoodzaakt ben voorbij te gaan, bijvoegen,-uit deszelfs XXIte Befchouw. S 6. krachtiger betooging, zegt hij, van een wijs en goedertieren God fchijnt niemand met reden te kunnen eifchen, dan het geene de aarde aan een ieder, die ze in haare eigenfehappen befchouwt, leer- aaren kan. • Breng flechts iemand in weiden, daar het' gras voor de beesten; in bouw-landen, daarliet graan voorde menfchen uit de aarde fpruit; in boomgaarden, daar hij zoo heerlijke en verkwikkende boom-vruchten ziet; in bosfehen daar hijontelbre boomen vindt, welker hout bouw-flof uitlevert; in moes- ea me.djcijn-tiunen, daar eene menigte  van den DERDEN DAG. Hoofdst. IV. 149 nigte van aard-gewasfen hem voorkomen, waarvan $ 51. het eene tot fpijze, het andere tot een hulpmiddel in lichaams ongcfleldhcdon, en tot andere diensten gebruikt word; in bloem-hoven, daar eene onnoemelijke veelheid van de lieflijke kleuren en geuren , van verfcheiden uitwerkfeleh en krachten zich vertoont. En vraag hem, of de manier, op welke dit •alles in en door de aarde gefchiedt, aan hem, of iemand anders ooit kennelijk geweest zij: en of hij zoo onredelijk moete gedagt worden te oordeelen , die ftaande houdt, dat hem dit als een geduurig wonder-werk en bewijs van eene ontzaglijke dog niet te min liefhebbende Godheid voorkomt; dat uit dezelfde aarde eene zoo ondenklijke verfcheidenhcid van gewasfen gebooren word. Hij (lelie vrij volgens de ondervindingen, dat 'er zaad-planten ert grond-formeerfels in alle zaaden en knoppen zii'ny die door bijkomende vogten uitgewikkeld en grooter worden. Hoe zal hij de verfcheidenheid dekkrachten uit dezelfde aarde kunnen afleiden, op eene wijze , die aairwerdandigen recht voldoende is ? ~ Bij aldien wij in ons leven flechts een eenige tulp, angelier, of roos uit eene zoo verachtelijke dof, als dc aarde is, zien voortkomen, zouden wij dan niet over de wijsheid van Hem, die deeze aarde dus toebereid had, billijken ten hoogden moeten verwonderd daan ? En moeten wij niet billijk omtrent de wijsheid van den Schepper der aarde dezelfde aandoening in kracht gevoelen? De aarde voedt alles , cn aan alle plaatfeu. — En niettegendaande zij zedert zoo veele duizend jaaren reeds eene onte'lbre menigte van kruiden heeft uitgelecverd, is ze echter nog niet uitgeput, nog niet van haare vruchtbaarheid beroofd. Alhoewel het bij hun, die zich met den akker-bouw beezig houden, bekend is, dat de aarde, door eengedaadig gebruik, wel voor vermindering van vruchtbaarheid vatbaar is. Laat zich dit zonder verwondering befchouwen! Hierop vraagt hij aan God-verzaakers, of ze tegen deeze onvermijdelijke cn den ondergang der aardgewasfen na zich fleepende onvruchtbaarheid ook raad weeten? Waarlijk, bij aldien iemand ook anK 3 ders  150 Het SCHEPPINGS-WERK gen. 1.9-13. S 51. ders geen God erkennen wilde, die moest hem hier zien! Zegt men, de aarde moet Hechts om¬ gekeerd , en aan de lucht bloot gefield worden; het is wel zoo, maar dit is echter alleen het middel niet, 'er moeten nog meer middelen bijkomen. Hij komt eindelijk op de inrichting der aarde, en vraagt, of dezelve, of de dingen, die 'er uit voort? komen, wel wijzer zouden hebben ingericht kunnen worden ? Hierop merkt hij aan; 1) dat het wel niet ontkend kan worden, dat alle planten, dieren en menfchen uit de aarde voortkomen. Dan wat de laatst-genoemdcn aangaat, deeze hebbci wel in't begin hun voedfel van de fappen hunner ouderen; en deeze hebben hunne lappen van de voortbrengfelen der aarde. Juist deeze nu worden ook onze fappen, en bevorderen onzen wasdom en groei. Op dezelfde wijze is het ook met dc dieren gelegen. Onze kleeding, ons dekfelhebben wij enkel van de aarde. Dc wol der fchaapen, dc vagten der dieren , het vlas, de boom-bladen hebben hunnen oorfprong uit de aarde. 2) Ook is het bekend, dat 'er niets op de aarde voor altoos leeft: ail deeze dingen zijn, een ieder in zijne foort, aan den dood, en deszelfs gevolg, de verrotting onderworpen : zoo dat het fchijnt, als of ze, wanneer hun leven ophoudt, voor de aarde eene ondraaglijke last worden, en het aangenaamst verblijf van menfchen en dieren voor dezelve onbekwaam en vcrveelend maken. En dus is het ook gelegen met het overtollige of overfchot van het voedfel van menfchen en dieren , het welke ze genootcn hebben, cn vervolgens uitwerpen. 3) Men voege hierbij, dat zoo veele millioenen van menfchen en dieren "alleenlijk gevoedt worden van het geene de aarde voortbrengt. Was dk alles wel mogelijk , indien niet eene hoogere wijsheid gezorgd had, dat de aarde'haare vruchtbaarheid nooit verliezen zou! En dit alles gefchiedt echter buiten het toedoen van menfchen. Kanweliemand (taande houden, dat deeze orde, naar welke alles uit de aarde komt, cn van zelve ook wederom tot aarde word, zonder eenige wijsheid beftaan zou? Laat het zich wel beprijpen, dat de ailerkunftigst geformde lighaamen van 'menfchen, dieren en planten j  van den DERDEN DAG. Hóofdst.IV*. 151 ten, zonder wijze oogmerken van eenen Al-bcftuurer, uit de aarde ontftaan , cn na eenigen tijd deeze gedaante vertoond te hebben, wederom tot aarde worden kunnen, die vervolgens in gelijk-foortige lighaamen wederom veranderd word? Laat zich deeze vvonder-volle afwisfelmg, die zoo lang reeds geduurd heeft, met eenige oplettenheid befchouwen, zonder dat men 'er uit belluiten zou, dat ze van een hoog-wijs Weezen beftuurd werde? § Lil. Het oneindig onderfcheid van planten, hoornen, heesters, bladen, bloemen en vruchten vertoont ons ook de oneindige macht en wijsheid van hunnen Maaker. De befchouwing daarvan door de vergroot-glazen, endenaauwkeurige ontleding kan, in deeze dagen, ons daaromtrent op het levendigst overtuigen (5 ). In eene enkele plant, zelf in een afgefneden ftukje hout, ontdekken wij millioenen van fijnfte kanaaitjes, die iiet voedfel aanbrengen, van lucht-'blaasjes, fap-buisjes, en allerkuuftigst-bewerkte vezeltjes. Alle bloemen, bladen en vruchten zijn, werklijk reedsgeformd, m het zaad-korrel, ja in nog veel kleinere punten opgefloten (53). Het is onbegrijpelijk, dat het zelfde voedend fap zoo ontelbaar veele gedaanten, kiemen, cn krachten kan aanneemen. Verftaan wij nu wel de manier, en wijze, hoe die kleinlte deeltjes te zamen pasfen K 4 en  I5a Het SCIIEPPINGS-WERK gèn.I.9--13. en in elkander fluiten? Welk een verftandbegrijpt tog de voortplanting van iedere foort die men wel op töooobcgroot! Een zaad-korrel van den Olm-boom vcrmeenigvuldigt zich wej 1584 millioenen maaien , en ieder korreltje heeft wederom dezelfde kracht (54). De geboorte , de wasdom, de werking, het fterven en vergaan der planten is, ten aanziene van een geheel geflacht, onveranderlijk eenpaarig. Hier ontdekt men de ontwikkeling van onbegrijplijk kleine in 't begin van God gefchapene beeldjes. -— Bij de fchepping kregen alle deeze voortbrengfelen der aarde terftond, binnen den tijd van 24 uuren of veelligt in een oogenblik hun beftaan, en hunne volmaaktheid , op het land en in het water, op de bergen en in de valleijen, (52). Men heeft , ren aanziene van het werk van deezen dag, eene natuur-kundige vraag geopperd: hoe, namelijk, de hoornen en kruiden konden wasfen zonder zou , welker warmte ze tot hunnen wasdom niet ontbeer en kunnen? De Hr. Lilientiial 1. c. V. D. Hoofd. 16. § 20, en uit hem heeft de Hr. Panzer 1. c. 15de Aanmerk, iets hierop geantwoord, dog, naar het ons fchijnt, niet alles 'beantwoord. Men zegt: God werkte hier onmiddelijk. Juist op dien dag, op welken de kruiden, planten en boomen,te voorfchijn kwamen, wierden ze ook met vruchten en zaaden voorzien, en tot hunne volmaaktheid gebragt. De Schepper had hiertoe geen middel-oorzaaken nodig. Het geene thans naar den gewoonen en bepaalden loop der natuur allengs gei'chied, kwam toen op eenmaal, door eene onmid- delijke  van den DERDEN DAG. Hoofdst. IV. 153 delijke werking der Wijsheid en Almagt tc voor- § 52, fchijn. Men kan hier nog bijvoegen, dat ze de noodige lucht toen reeds hadden, buiten welke dc zon'er niet voordeeiig aangeweest kon zijn. Eu volgens Scheuchzer fcheen de zon toen reéds, alhoewel niet helder, men zag echter haar beeld, terwijl dc doorflraaling van haar volle licht en warmte 's daags'er op terftond volgde, en dus vroeg uenoeg voor die nieuwe fchepfclen. Ondertusfchcn kon die voorgaande zonnefchijn den damp-kring der aarde met de nodige warmte reeds gerieven. Aangaande de veelheid en menigte der aard-gewasjen heeft Der ham God/eer. Natuurkunde B. 10. bl. 430. fraaije Aanmerkingen opgegeeven. Zommige zegt hij, dienen ons tot onze gebouwen, tot allerlei werktuigen en gereedfehappen; zommige zijn hard, andere week; zommige zijn fterk en taaij, andere zwak en.bros; zommige zijn lang en hoog, andere laag en kort; zommige zijn dik en breed, andere dun cn fmal; zommige dienen tot geneesmiddelen , andere tot fpijze en voedfel, en nog andere enkel tot vermaak. Zelf van eenige flccht-fchijnende en geringe heesters, doorn-ftruiken en kreupelbosfehen weet de land-man in de huis-houding een veelerlei nuttig gebruik te maaken. Derzelver zamen-fiel is vervronderings-waardig, gelijk bij haare ontleding blijkt. De lucht is haar leven, en door wonder-volle wegen en toebereidfelen voorziet de Schepper hen, van dat nodig element, en van voedende fappen. Haare inkleeding is om ftrijd wonderbaarlijk en verfchillend. De gedaante van haare bladeren, de bevalligheid, de pracht en geur van haare bloemen, dewonderbaareteeling, menigvuldigheid, fchoonheid cn nuttigheid, van de vruchten en zaaden m 't bijzonder, welk een werk van God is hier niet in te zien! En waar zal men hier de be- fchouwmgen beginnen? de godlijke voorzor-j voor de onderhouding van haare genachten, die bij veeJen enkel van haare vrucht cn de zaaden, en zoo als de natuur ze op de aarde verftrooit, afhangt. Onder deboomen zijn eenige, die tot algemeene K 5 nut-  154 Het SCHEPPINGS - WERK gen. 1.9-13. $ 52. nuttigheid en dienden fchijnen gefchapen te zijn; naardemaal all hunne deelen. op verfcheidene wijzen, en zeer bekwaam genuttigd kunnen worden, waaronder de Amerikaanfche Aloë, de China-bast, de wilde Pijn-beom in Amerika, de Bejuco, de Palm- en Kokkos-boom, enz- behooren. Salomo moet reeds, volgens 1 Kon. IV. 33. eene groote kennis van de aard-gewasfen zoowel als van het vee, vogelen, wormenen visfchen gehad hebben? en hoe zeer zal hij die tot eer van den Schepper befteed hebben? Onder Heidenen en Kristenen hebben zich kundige en vermaarde lieden verdiend gemaakt omtrent de kruidkunde : en te meer, terwijl de heilzaame krachten daarvan hoe langs hoe meer ontdekt wierden. Hier verdient uit de oude Grieken een"HiPPocRATEs , Theopiirastus , Dioscorides en Galen us, en uit de Latijnen een Plinius geprezen te worden. Hippocrates vergaderde reeds 250 kruiden, Theophrastus 500, Dioscorides 600, Plinius 1000. Dan vervolgens is dit groote rijk der fchepping door naauwkeurig onderzoekende en reizende Geleerden al nader ouderzogt, in foorten en rang-fchikkingen bepaald: en de grenfen daarvan naast aan het dieren-rijk in deplant-dieren gevonden. En welke merkwaardigheden worden hier niet al ontdekt! Dan bij die onderneemingen befpeuren wij ook, datze op verre na nog niet alle ontdekt zijn. De Heeren Banks en Solander hebben in de zuidelijke landen een groot getal van nieuwe planten ontdekt. [In de plaats van een naam-lijstvan kruid-kenners, die in de 16 en 17de eeuw zich verdienden verkregen hebben, en hier van den Hr. Donat opgegeven worden, verkiezen wij liever onzen Leczeren eenige bijzonderheden mede te deelen uit de voortreflijke Reden-voering van den Hr. E. J. van WaChendorf, de Plantis immenfitatis intellectus divini testibus locupletiffimis, Ultraj. 1743. Daar word gezegd, dat Jac. Tiieod.Tabern^e-montanus, die. 1590 gedolven is, door eigen-naardigheid, boven de toen reeds bekende, nog 3000 onderfcheidene foorten van planten heeft bügevoegd. Eene halve eeuw laater heeft Casp. Bauhinus dit getal nog eens  van den DERDEN DAG. Hoofdst.IV. 155 eens zoo groot gemaakt, en 600 foorten van volftrekt nieuwe planten boven de door hem vervaardigde, en geduurende den tijd van 40 jaaren bewerkte tafel van 6000 planten opgefomd. Tournefort heeft tegen het einde der vorige eeuw 10202 foorten verzameld. Car. Plumiér heeft zeer veel nieuwe planten in Amerika gevonden, Eene menigte heeft Sloane in Jamaica, Rhedi in Malabar, Rumphius in Amboina ontdekt. Ook hebben , zonder tijd, kosten, moeiten, krachten en hunne gezondheid tefparen, hieromtrent hunne verdienden, die herformer der kruid-kunde, Linn^eus, een Bux- baum , DlLLENIUS , MaRTINIUS , RolJER , RfJDBEK , Raij, Ruppils, Scheuchzer, Vaillant, en andere , die Europa doorgekruist hebben. Uit Afïên hebben, voor het groeifend rijk, Acosta , Bontius, Boijme, Camellus, Drakius, Tragosius ,'Garzias, Kaempfer cuMentzel, nieuwe ontdekkingen gedaan. In Afrika hebben Alpinus , Brown, Bulklei, Hebenstreit, met het zelfde gevolg, hunne reizen befteed. Iti Amërikaeindelijk, een land zoo rijk van planten, hebben, met veel roem, hunne pogingen aangewend Catesbij , Claijton , Cornut, I'euille Hernandz, en meer andere. En na zoo veel van anderen en van alle kanten Ontdekte foorten heeft Michel alleen meer dan 1400 nieuwe ontdekt. Verbaazend, oneindig verrtand onnafpeurhjke kennis en wijsheid van den Schepper mzoo veelerlei planten doordraaiend! Hoe menigvuldig zijn ook niet de verfchillende foorten 111 haare gedachten? Dillemus heeft in het verachtelijk gedacht van mos-gewasfen omtrent 600 verfchillende foorten geteld. Scheuchzer heeft 400 foorten van gras gevonden. Het gedacht der vaaren-krmden (filrx), en der pacide-ftoelen ofte fpons■ agtige gewasfen is ook boven vermoeden tal-rijft in foorten bevonden Om nu niet meer uit deeze reden-voering of iets het welk de Hr. Donat ook heeft opgemerkt, overtenemen, voegen wij deeze Aanmerk, van den Redenaar hier flechts bij. Aangaande de onmeetlijke uitgedrektheid van Gods Veritaud, zoo blijkbaar in het groenend rijk doordralende , § 52.  156 Het SCHEPPINGS - WERK gen. 1.9-13. S52. lende, is ook dit een treffend bewijs, dat 'er geen plant, hoe groot of klein ook, geen boom, geen heester, geen kruid, ja zelf geen kleinst enkel of zamen-gefteld deeltje daarvan gevonden word, die haare volmaakt cn in alles volftrekt gelijke weêrgaa zou hebben. Altijd laat zich het een of ander merkteken van onderfcheid daaraan ontdekken. Aanmerk, van den Vert.~\ (53). De proeven, die 'er omtrent het hloem-ftof genomen zijn, het onderzoek nopens het nut der bladeren voor de planten, door denHr. Ch.'Bonnet gedaan, gelijk mede het geene van den Hr. Bergman over de planten in 't gemeen, en over veele bijzonderheden derzelven, 1. c. p. 428. ge- fchreven is, verdient hier ook in aanmerking te komen. Nopens haar voedfel, wasdom, vermenigvuldiging , de wortel, fteel, bladeren, bloemen, en zaaden liet zich ook veel zeggen. En dit ziju flechts de uitwendige plant-deelen , welker inwendig ftelfel riog gebrekkig flechts bekendis. Dat ze bij die ontelbre menigte, die 'er op de aarde gevonden word, zich niet elkander verdringen en verflikken zouden, daartoe heeft de Heer der Natuur haar zekere, met haare eigenfehappen ftrokende , woonplaatfcn bepaald. Ook mogen wij hier eenige merk-waar- dige verfchijnfelen in het groeijend rijk niet vergeten, waardoormen een gevoel in de planten, en derzelver verwandfehap met het dieren-rijk zou kunnen vermoeden. Dus ziet men in de Mimofa, en de Oxalis fentitiva, dat ze, wanneer men ze aanraakt, gelijk de Polijp zijne armen, haare bladeren zamen trekken. En nog zeldzaamer is het geene men onlangs aan eene 'mCarolina ontdekte plant, hetvliegenet genaamd, ontdekt heeft. Haare ronde bladen zijn boven en aan de kanten met een menigte van fijne takjes of haakjes voorzien, en zeer prikkelbaar; wanneer 'er nu eenig diertje op de boven-zijde van haar blad komt, nijpt het zich toe, zoo dat het diertje ingefloten en 'er vast gehouden word, tot het, vermoeid door vergeeffche pogingen na ontkoming, ftil ligt: dan eerst opent zich het blad wederom van zeiven. Het  van den DERDEN DAG. Hoofdst.IV. 157 Het gevoelen aangaande de ontwikkeling, heeft Malphigi met de bondigfte bewijzen gezogt te Haven. Triumpiiesti , de eerfte Opziener van den tuin te Rome, heeft het twijfelagtig willen maaken, of de geheele plant wel daadlijk in het zaadopgefloten was ? Dog Leeuwenhoek , Derham , Nieuwentijd, GrewenDoddart omhelzen, benevens anderen ook, het gevoelen van Malphigi. De proeven , daarop genomen, en de ontdekkingen daardoor gedaan, bevestigen het insgelijks. Het oog, door vergroot-glazen gefterkt, vond hier de waarheid. Bellisfend zijn hier de waarnemingen der Heeren Von Gleichen en Ledermuller. De laatst-genoemde heeft in eene zeer kleine 'knop van eenen wilden kastanje-boom niet alleen een jong takje, met zijne vier blaadjes en bloem-llruisje, maar ook zelf de enkele bloemen, benevens de mannetjes enwijfjes-deelen ontdekt, en aan veele lieden vertoond. Het zelfde heeft hij ook omtrent een rogge-korrel werkftellig gemaakt. En Leeuwenhoek heeft, door herhaalde waarnemingen, de bij trappen voortgaande ontwikkeling nagefpeurd. (54). Een zaad-korrel van Mats, ofte Turkfche tarwe, kan 2000zulke korrels, van de Zonne-bloei» 4000, van een Maane-kop, ofte Slaap-bol 32000, van Tabak 40320, van Savooifche kool 42000, en van de Vanille 74000 zulke zaadjes uitleveren. Nopens den Olm-boom hèeft men gevonden, dat hij geduurende den geheelen tijd van zijn leeven 33 millioenen zaadjes heeft gegeven. Deeze lijst word van den Hr, Pfennig , in zijne Mathemat. en phijftcal. Geographie, 8V01765. uit ErnstingS Befchrijving van de ge/lachten der planten opgegeven. Ook handelt de Hr. Bergman 1. c. p.447. 'er over, en geeft eenen Olm-boom van 12 jaaren 500000 zaad-korrels. S LUI. De verfchillende bloem-foorten in de planten, ycrdienenook wegens haare bevalligheid, nuttig  I5S Het SCIIEPPINGS-WERK gen.1.9-13. tig-en noodzaaklijkheid, opgemerkt te worden. Zij geven ook den kruid-kundigen aanleiding , om alle voorkomende planten in zekere weinige klasfèn en rang-fchikkingen, ofte hoofd-foorten, te onderfcheiden: Op hoedanige wijze Tournefort het geheele rijk der planten in XXII hoofd-foorten, naar deonderfcheidene gedaante van derzelver bloemen, gebragt heeft (55). (55)- He Hr. Pfennig, die in het aangehaalde werk zeer fraaij over de planten gehandeld heeft, geeft ons aangaande derzelver verdeeling en foorten een beknopt bericht, het geene wij hier overnemen. Onder de drie Natuur-rijken maakt dat der planten het grootftc uit, naardemaal 'er reeds meer dan 30000 foorten in ontdekt zijn. De leer-ftelfelen, door de Geleerden, om ze in orde te brengen, uitgedagt, zijn voornamelijk deeze vier: dat "der Fru- Etisten, Korollisten, Kalicisten en Sexuaüsten. De Fructisten onderfcheiden de planten naar derzelver zaaden en zaad-huisjes. Be Korollisten nemen den grond hunner onderfcheidingen van het getal, de gelijk- of ongelijk-heid van de bladeren deibloem , of van de gedaante en verfcheidenheid der bloemen en vruchten. De Kalicisten bouwen hun ftelfel op het voorkomen der bloem-kelken, en de Sexualisten letten bij hunne onderfcheidingen op het mannelijke en vrouwelijke in de planten tevens gelijk Linn/eus , of op de mannelijke deeltjes en derzelver Helling alleenlijk. Men kan ze ook onderfcheiden, in jaarlijkfche, ofte zomer-gewasfen, en in voortduurende; in wilde en tamme; in veld-, keuken-, lust- en artfenij-ge- wasfen. Hierbij word op de duuring, de voort-plantjiig en het gebruik gezien. Bekend is ook de algemeenere verdeeling inboomen, heesters, in planten , ofte kruiden. [Veele  van den DERDEN DAG. Hoofdst.IV. 159 [Veele zaken zijn hier uit het groote plant-rijk reeds gemeld, veel liet'er zich nog bijvoegen: Deeze bijzonderheden verdienen hier nog onze opmerking; xydesrenfen van het groeijend rijk, of deszelfs beide uiterften. Aan den eenen kant heeft men wel gemeend, dat de planten aan de delfltohcn fc noten door de zoogenaamde Litho-phijta, fteen-planten , kor aaien, fungiten, trochiten, ftar-fl eenen enz. Én het is nog niet lang geleden, dat dit de mening der grootfieNatuurkundigen was. Men heeft ondèrtus1'chen door nadere waarnemingen ontdekt, dat alle deeze foorten waarlijk tot het dieren-rijk te huis horen : dat de koraalcn en diergelijken de huisjes, lcheeden en voortbrengfels vanPofijpen zijn en'wezenlijk tot hunne lighamen behooren: gelijk door de tieeren Tremblejj, Pallas, Herissant, en anderen getoond is. Dus kan men deeze foorten niet langer voor die weezens houden, die het groeijend rijk met dat der delf-ftoffen vereenigen: en het is moeijelijk, om hier de uiterften te vinden, of waar zich de bewerktuigde van dc onbewerktuigde lighaamen affcheiden: of waar de aangroei door onder fchepping {intus Jufceptio'), die in de planten plaats heeft, begint, en waar de aangroei door aanvoeging Cappofitie), dieindedelf-ftoffenbefpeurdword, ophoudt. Tot hiertoe fchijnt het ons, zegt de Hr. Bonnet, dat de Natuur eenen fprong gedaan heeft bij haren overgang van het rijk der delf-ftoffen tot het groeijend rijk. Dog waarfebijnlijk zal deeze voor ons thans nog ledige tusfehen-ruimte ten cenigen dage wel eens gevuld, en die overgang tusfchen beiden meer zichtbaar worden. Tot hiertoe kennen wij Hechts dc Truffel, de Zwam en het Long-kruid als planten, die zoo vermomd zijn , dat ze op het eerfte aanzien naauwlijks voor planten zouden aangezien worden, en het oog eenesWaarnemers vereifchen, om ze daarvoor te erkennen, en hunne kenmerken te bepaalen. Deeze voortbrengfels , die Hechts voor de helft gewasfen zijn, indien ik mij dus mag uitdrukken, fchijnen in het groeijend rijk te zijn het geene de gal-infekten, de polijpen en de mosfels zijn in het dierlijk. Zij fchijnen weinig meer bewerktuigd dan de Amiant, de Talk, en het kristal. % 53-  S 53- 160 - Het SCHEPPINGS-WER.K gen. L 9-13. kristal. Befchouw. der Nat. II D. bl. 145- Daar deeze aanmerking van den Hr. Titius op gevonden word: „ dit gewas heeft nog wortelen, nog veze„ len, nog Hengel, nog bladeren, nog bloemen, „ eti deszelfs zaaden zijn alleenlijk door het ver„ groot-glas te ontdekken. Het ligt ^meestentijds ,, zeer diep in den grond, en is moeijelijk te vin„ den." En elders zegt de Hr. B. de fchijnbaare bewerktuiging der bladige ofte in laagcn verdeelde fteenen, gelijk de lei-fteenen, detalk, enz., die der vezelige, ofte uit draaden beftaande fteenen, gelijk de Amiant, fchijnt de grenfeu van overgang te Hellen der ruwe vaste lighaamen tot de bewerktuigde , I D. bl. 44. en van de truffel tot den Amiant of de talk fchijnt de afftand niet groot, bl. 91- en bl. 47brengt hij ook hierheenenpadde-ftoelen en agariks, die men voor verfcheidene foorten van uitgrocifels zoude nemen , indien niet het gewapend oog in haare groefjes of holligheden bloemen en zaad-korrelen ontdekte; deeze ftaan op eenen kleinen afftand van de Truffel. De Long-kruiden, niet minder talrijk in foorten dan de padde-ftoelen, komen deeze zeer nabij, zij kruipen langs de opper-vlakte der fteenen, boomen, en van droog hout, enz. Nu onder de gedaante van bruine vlekken, dan als rondagtige, grijze en geele planten, uit kleine fchubbetjes ofte fchilfers befiaande , op de wijze van franjes of kanten uitgefneden, enz. kleine kasjes belluiten de zaad-korreltjes, die, gelijk haare bloemen , voor het ongewapend oog onzichtbaar zijn. De fchimmels fchijnen tusfchen de padde-ftoelen en long-kruiden geplaatst te zijn: zij beminnen de fchaduw en de vogtigheid, en hechten zich aan verfchillende foorten van lighaamen. De draadjes, die zij xutfehieten, zijn dikwijls katoen-agtig, en dragen, bloemen en zaad-korrelen, deeze voortbrengfels hebben Hechts dien trap van volmaaktheid, die nodig is, om hen in den'rang dergroeijende lighaamen te houden. Ze zijn in zeker opzicht onvolmaaktere planten, in vergelijking met de meer algemeen bekende, die, om zoo te fpreken, het binnenst van het rijk der planten bewoonen, terwijl deeze flechts als op de grenfen ftaan, die na deberg- ftoffen  van den DERDEN DAG. Hoofdst.IV. i6t ftoffèn leiden. Tot hiertoe moeten wij dan, bij gebrek van nader licht ons vergenoegen, in degrenfenvan het groeijend rijk aan de kant der delf-ftoffen, Aan den anderen kant, daar hef plant-rijk aan het dieren-njk grenst, heeft men wat nader licht, hier zijn de zoo genaamde Zoopbijta, of Plant-dieren, een geflacht, het,welk in zijne veele foorten hier als tuslchen beiden (laat, eh den overgang van het plant- in het dieren-rijk fchijnt uittemaken. Ik weet wel, fchrijft de Hr.B. dat het eigenlijk Waaragtige dieren zijn; maar die meer overeenkomst met de planten hebben, dan de in Tt algemeen meest bekende dieren: en deeze foort van'overeenkomst is het, die door het woord Zoophijten voor den o-eest moet gebragt worden, h c. bl. 95. waarop door den Hr.Cooi'mans is aangemerkt, dat ze voor half planten, half dieren bij zommigen Worden gehouden. Linn.eus befchrijft ze ais lighaamen, die plant en dier gelijken, om dat zij eene wortel hebben, uit welke een ftengel uitfehiet, die zich in takken veffpreidt, welke knoppen voortbrengen, die zich itl levende cn bewegende dieren veranderen. En de Hr Baster omhelst dit gevoelen geheel, Uit [pan. I D. bl.63. „Het zijn bij hem fchepfels, die „ van de dieren en vaii de planten beide iets he'b„ ben, die grocijen cn zich voeden gelijk de planss ten, en ondertusfehen. in 't geheel'genomen, „ dieren zijn. Hij past dit denkbeeld bijzonderlijk „ toe op de koraalcn." Van den Veelvoet of van de Moffel tot de plant fchijnt de afftand, naaiden Hr. B. bl. 90. zeer klein. ——. Hierheen behoren ook de zoo genaamde gevoelige planter,t \herb/^. S. 2. c. 2 Waarheen ook het bovengemelde nopens Aff vA^m»** behoort. Zie ook Bonnet 1 c. 1 D. bl. 50. Ook zouden hier onze nadere opmerking verdienen de kunne der planten, waardoor zommige, als de dieren, van de manncluke, zommige van de vrouwelijke, en andere hali-ilachtige zijn, daar thans niet meer aan getwijfeld word, en waarvan men ook in zommigen de kennelijke blijken heeft - derzelver zaaden , met de bekleedlelen, vliezen, pluimtjes, of wollige uitgrocifels, de overeenkomst daarvan met de eijeren der dieren net vergif der planten derzelver nuttigheid op zom- miffè plaatfen, daar zommige onder zekere lucntftrecken tot vervulling van deeze en geene gebreken voor mensch cn vee dienen, die anders zeer vcryee- lend en kwellend moesten zijn en meer andere bijzonderheden, daarin Gods wijze en magtige Hand, de weldaadige bedeelingen zijner Voorzienigheid te zien zijn. Dan hierover zullen wij thans niet nader handelen. Men kan daarover Derham , Nieuwentijd, Rait, en vooral zien de God-leerenêe Plant-kunde van den Hr. J.B. van Rohr, Haarlem 1764. gr. 4to. Aanmerk, des Vert.\ HET  van den VIERDEN DAG. Hoofdst. V. 163 HET VIJFDE HOOFDSTUK* HET SCHEPPINGS-IVERK VAN DEN VIERDEN DAG. G e n e s. I. i4—I9. Vervolgens beval God: dat 'er lickten zijn in het uit* fpanfel des hemels, om onderfcheid te maken tusfchen dag ende nacht, ende om tot tekenen te dienen, waardoor gezette tijden, de dagen na* melijk ende jaaren onderfcheiden worden:——• Ende om tot lichten te dienen in het uitfpanfel des hemels, waardoor de aarde verlicht zal worden. Dus is het ookgefchied. IVantGod maakte twee groote lichten, een grootst licht, tot beftuu* ring van den dag, ende een klein licht, tot befluuring van den nacht, midsgaders ook de ftarren. Deeze nu ftelde God in het uitfpanfel des hemels, om dt aarde te verlichten: insgelijks om den dag ende den nacht te beftuuren, ende om onderfcheid te maken tusfchen het licht en de duisternis. Toen zag God, dat het goed was. Dus beftond dan uit den avond ende den morgen de vierdt dag. VyPdeezen fagwterden de vaste cndwadl-ftarren, die reeds in 't begin gefchapen waren en fchenen, zichtbaar, terwijl de lucht nu was opLi a ge-  i«4 Ket SCHEPPINGS-WERK gen. 1.14-19. gehelderd (56). Thans kreeg de zon haare be- . trekking op de aarde, die 'er licht en warmte van genoot, 't Is tegenwoordig genoegzaam buiten twijfel, dat de eene vaste ftar, en de eenedwaal-ftarhoger zij dan de andere, en, bij gevolg op eenen verderen afftand van de aarde. De maatregelen nu, naar welke deeze verfchillende afftanden bepaald worden, zijn de zoogenaamde Paralaxen, (56). Dit gevoelen van den Hr. Scheuchzer. is ons hierboven (§ XXVIII.) ook reeds voorgekomen. Hij wil namelijk, dat de zou op den eerden dag der fchepping baarbedaan reeds gekregen hebbe met deaarde , en dat ze haare werkingen door haare draalen omtrent dun aard-kloot reeds gehad hebbe, die bij de volmaakte opheldering der lucht, op deezen vierden dag, in meer kracht en uitwerking van de aarde ondervonden wierden, toen dit zonne-deli'el in zoo ver, zijn volle beflag kreeg. Nopens de vaste ftarren hebben wij echter boven reeds (34/f Aan ■ merk.) gemeld,'dat ze, wegens haaren verbazendeu afftand, op deezen vierden dag nog nieten zelf langen tijd daarna ook nog niet konden gezien worden. Maar de planeeten in de nabijheid van onzen aard-kloot geplaatst, konden toen gezien worden. Dus denkt 'er de Hr. Mich. 1. c. bijkans ook over, wanneer hij in zijne Aanmerk.. dus zich uitliet: Ik ben in het onzekere, of ik hier enkel de planeeten, dan ook de vaste ftarren mede verdaan moete. Bij aldien de laast-genoemde op dèn vierden dag, ik wil niet zeggen gefchapen maar, eerst in brand geraakt waren, dan is het echter zeker, datze opdien dag nog niet, zelf ook binnen de twee eerde jaaren nog niet konden gezien worden op de aarde. Onder dat ftarren-heir is de honds-ftar de naaste aan onze aarde. Bij aldien het nu zeker is, gelijk wij op de berichten der ftarre-kundigen geloven, dat de  van den VIERDEN DAG. Hoofdst.V. 165 rSS"!™^ 8Jm!mite" no*S hebben, om die $ 54. n mte op welke de zon van onzen aard-kloot verwijdcd is, doortefncHen, en dat de honds-ftar verwijderdis; zoo kon dieniet vroeger, dan na verloop van 2 jaaren, 34wceken, 4 dagen, 5 uien Xffft8' °P de aarde Sezie» wSrdenf Ende andere vaste ftarren overzulks nog veel later. De Hr. Euler 1. c. I p. 67. fielt, dat dt Jtrtus 400000 maaien verder, dan de zon, van de aarde afïka, dat bij gevolg een licht-ftraal van deeze itar uitfchietende, 400000 maaien 8 min. onder weg zij, alvorens hij aan de aarde komt. Deeze tijd beloopt zich 53333uuren, ofte 2222 dagen, en dus omtrent 6 jaaren. Indien nu God nog andere vaste ftarren gefchapen had, die nog 1000 maaien verder, dan de ftrius, van ons afftonden, dan zouden wij dezelve, hoe helder fchitterend ze ook zijn mogten, echter nog niet zien kunnen, dewijl £r nog geen 6000 jaaren na de fchepping verlopen zijn. Deeze groote Geleerde vindt dus inonzegewoone tijd-rekening geen verwerplijken misllag, hij erkent ook geen voorgaande bewooningen, Veen omfcheppingen der aarde; naardemaal hij anders dus met gerekend, dus ook niet gefchreven kon hebben. —— Hierdoor wierd der menfchen kennis aangaande de ftarren hun zeer gemaklijk gemaakt. Twee ot omtrent drie jaaren lang zou Adam geen andere Karren, dan de planeeten, aan den hemel kunnen gezien hebben, en deeze kon hij dus ligtelijk leeren kennen. Te midden van het derde jaar was 'er tot zijne verwondering, uit de fchaduwen van den nacht nog een nieuwe, de honds-ftar, tevoorfchiju gekomen: cn na verloop van meer jaaren was hem allengs en enkel de eene vaste Har na de andere vericheenen. Dit zoude hem de kennis van de ftarren met alleen gemaklijk gemaakt, maar ook, om zoo te lpreeken, opgedrongen hebben. Terwijl 'er anders eeuwen zouden hebben kunnen verlopen, eer men begon ftarren te kennen, te tellen, en bij napten te onderfcheiden; bij aldien ze namelijk, als f' 3 eene  5 54- 166 Het SCHEPPINGS-WEPvK gen. 1.14-19. eene menigte verftrooide zand-korrelen, terftond en eensklaps zich voor 's menfchen oog hadden opgedaan. Dan hieromtrent met zekerheid iets te bepaalen , is niet wel mogelijk. [Deeze zoo ongelijk laatere overkomst van het licht der vaste ftarren op onze aarde, waarvan hier gefproken word, word uit derzelver verderen aiftand, dan die der zon en der planeeten van onzen aard-kloot is, met recht afgeleid. En voor deezen verderen afftand geeft het oog zelf bewijs aan de hand; dewijl men de planeeten dikwijls voor de vaste ftarren geplaatst ziet, en nooit een vaste itar voor, maar altijd agter de planeetenbefpeurdword. Men zie |. B, Wideburg Mathef. Bibttc. Sfiecm. I Öuceff. 17. en uitvoeriger Nieuwentijd XXVte Befihoiw. § 53- J. J. Schmidt Bijbel. Mathemat. Vde Afd, 3 kap. § 2. Aanmerk, des Vert.± Scheuchzers gevoelen aangaande de zon word ook van de Schrijvers der Algem. Historie 1. c. Inleid bl. iai. aangenomen, En de Hr. Baumgartei* bevestigt het ook ten deele, in zijne 8ite Aanmerk. Naardemaal de aarde, zegt hij, door de zuivering en het te recht brengen der lucht, die haar omringt en door de voortbrenging van het vaste land, daar dc wateren van gefcheiden cn tot hunne eigene plaatfen afgezonden en vergaderd waren, het geene op den tweeden en derden dag gefchied was, eerst was bekwaam geworden, om befcheenen te worden, en de licht-ftraalen, die 'er op haar vielen, te ni°- te kaarten; zoo heeft ook juist het zehdc omtrent dc gelijksoortige donkere weereld-hghaamcn , ofte planeetèn, op den zelfden tijd moeten gebeuren ; dus zijn ze, cn in 't bijzonder de maan, toen dan eerst lichtende lighaamen, of kloten geworden. Zulk eene geheele reiniging der lucht-kreitfen, die de brandende hemcl-kloten omringen , was er ook nodig zouden zij het licht doorlaten; want uit de zonne-vlekken blijkt het, dat hunne kloten met alleen niet hunne lucht-kreitfen omringd zijn, maar ook, dat zich daarin zomtijds dampen vergaderen. DU laatfte fclujnt echter de mening van Scheuchzer  tan den VIERDEN DAG. Hoofdst.V. 167 niet tc zijn. Zij is echter niet nieuw, maar reeds bij Ambr. Catharinus , Aug. Steuchus, Dion. Areopagiïa, Thöm, Aquinas, Pererius, Danaus, Suarez, Valentia en anderen aangenomen; gelijk Joh. Melszner in zijn twist-fchrift de Iticeprimigenia, waarin hij echter van anderegedagterj is, heeft aangewezen. Zie Melhorns Qtlt&'jUgC/, I B. p. 258. * De Hr. Mich. zegt, 1. c. Het is zeer waarfchijnlijk, dat al de hemel-lighaamen op den zelfden dag, met onze aarde, gefchapen zijn. Daardoor waren ze ondertusfehen nog geen lichtende lighaamen, maar konden, even als onze aarde, donkere kloten zijn. Op den vierden dag wierden: ze eerst lichten: dat is , de zon raakte in brand, en van haaren weer-fchijn wierden de maan en planeeten verlicht, en licht te rug kaatfende lighaamen. Dus begrijpen zij ditduk ook, die eeneomfchepping der aarde aannemen: en J. E. B. Wiedeburg die in de Foor-reeden voor zijne nieuwe gisfing omtrent de zonne-vlekken, enz. fchrcef: Het bericht, door Moses aangaande .het fcheppings-werk van dert vierden dag gegeven, raakt Hechts de bijzondere bckwaam-making der aarde, om dc voordeden eener reguliere zounc-planeet te genieten. Of zouden wij ons wel verbeelden kunnen, dat de wijze Schepper cn Onderhouder van alle dingen in de eerde plaats onze aarde (dit dipje in vergelijking met de zon, ik laat daan, met het Heel-al) zoude gefchapen hebben, cn daarop eerst de millioenen maaien grotere zon, cn de meerdere millioenen van zonnen met haar heiren van weerelden; en dat om deeze aarde, om haaren wil, zoude voortgebragt hebben? Deezegedagte, op haar zeiven genomen dient zeer tot bevestiging van Scheuchzers mening. [Of ondertusfehen dat gevoelen van den Hr. Mich. dat namelijk de zon op den vierden fcheppings-dag eerst zou begonnen hebben te branden, en dus het licht van den eerden dag een ander dan van de zon zou geweest zijn, zoo waarfchijnlijk' wel zij, dan dat van Scheuchzer, volgens weiken de zon terHond als zon, d. i, een brandende kloot gefchapen wierd, laten wij aan de beoordeeling van anderen.] L 4 SLv, % 54-  m Het SCHEPPING 3 - WERK gen. 1.14-19. § LV. God zcide: dat'er lichtenzijn aan het uitfpanfel des hemels (57). Begeert nu iemand te weeten , hoe ze aan het uitfpanfel des hemels kunnen geplaatst worden, daardoor wij tot hiertoe flechts den lucht-en damp-kring van onze aarde verftaan hebben 3 Wij antwoorden, datEMpedocles reeds de meening van eene dubbele zon omhelsd had, en daarmede den weer-fchijn, het beeld der zon bedoelde. Dit uitfpanfel, of dien lucht- en damp kloot van onze aarde verbeeld ik mij zoodanig, dat het voor den vierden dag bij een grof en ongefiepcn glas te vergelijken warej maar op den vierden dag aan een glad geflepen en gepolijst glas evenaarde. Gelijk het nu bij de verfchijning van eenen regenboog plaats heeft, dat 'er zich zoo veel boogen formeeren, als'er aanfchouwers zijn; dus zouden 'er ook, naar dit beltek, zoo veele zonnen zijn, als 'er oogen zijn ; Want wij zien niet de zon zelve, maar enkel het afbeeldzel der ware zon. Hieruit laat zich ook die ervarenheid dernoordfche volken verklaren, ten aanziene van welken de zon nooit ondergaat. Zij zien dezelve, alhoewel ze reeds onder den horizon is, door middel van de gebrokene ftraalen (58). (57). De Hr. Mich. vertaalt hier: Het worde licht aan mijnen voet-rbodem, den hemel, (Maar DWri yp"i3 Kan  van den VIERDEN DAG. Hoofdsï.V. 169 kan dog wel niet betekenen mijnen voet-bodem.) In S « oe Aanmerk, zegt hij: Ik-ben onzeker, of ook de tarren-hemel Gods voetbodem genaamd werde, alhoewel ook die uitdrukking daarvoor niet te zeer vernederend zijn zoude, (dien (tarren-hemel moeten wij echter ook in het oog houden, wanneer God onze Verlosfer, als boven alle hemelen verheven word voorgeftcld,) dan of' de damp-kring (atmosphere) hier wederom door dit woord bedoeld zij, en de fpreekwijzc gezicht-kundig {optisch) moete verdaan worden: d. i. of Moses zon maan en darren 111 den damp-kring plaatfe, dewijl wij ze in onzen damp-kring zien ? (58). Dit Verfchijniel, het welk aan de volken , die in de nabijheid van den noord-pool wonen, eigen is, moet uit de breking der licht-draalen in onzen damp-kring verklaard worden. Want daardoor is het, dat de zon haar beeld fchildert boven den horizon, en dus, naar het ons fchijnt, zelve gezien word, terwijl wij haar beeld flechts zien, wanneer ze nog niet boven , of reeds onder den horizon is. IJat nu die breking der licht-draalen in den dampkring gcfcbiedc, daarvoor kan die zeldzame waarneming van den Hr. Brijdone boven op den berg fctna gedaan, tot bewijs dienen. Hij zegt, in zijne reize na Siciliën en Maltha I D. X. Brief, bl. 157- Alle de eilanden, die om Siciliën liggen, fchenen mij, door eene foort van begocheling in het ""ezicht, die ik niet weet te verklaren, nabij denEtna te liggen , en dien berg, als het ware, in te duiten. Veelligt komt dit zonderling verfchijnfel daar van daan, dat de licht-draalen uit eene dunnere in eene digtere (tof overgaan, het geene dan, naar welbekende en doorde-ervarenheid bevestigde wetten der gezicht-kunde , te wege brengt, dat het voorwerp aan het oog van den aanfehouwer voorkome als of het 111 de dunnere dof ware. Dus b. v. fchijnt het, dat eenduk geld in eene kom gelegd, zich verheffe, en hoger kome, zoo ras maar de kom met water aangevuld word. [Nader kan men over deeze breking der hchr-draalencT^/ra&V, ofte divergentie , met een kunst-woord genaamd) zien NÏeu- L 5 wen-  i7o Het SCHEPPINGS-WERK gen.!» 14-19- KPENTijD Xllfde Befchouw. $ 4. en Schmidx 1. c. Vilde Afd. 2 kap,] % LVI. God fchiep dus de lichten, die gedeeltelijk hun eigen, en gedeeltelijk een geleend licht, en van elders hadden. En deeze godlijke fchepping woid zoo wel den Jooden, als anderen menfchen tot naricht gemeld, ten einde zij door de kennis aangaande het ontftaan, het wezen en denfchijn van deeze hemel-lichten vanafgodilche eer-bewijzen daaromtrent zouden afgehouden worden, en 'er niet toe vervallen, om aan het fchepfel eene eer te geeven, die den Schepper alleenlijk toekomt. s Lvn. De afwisfeïing van da* en nacht, dieuitftekende gunst der godlijke weldaadigheid, ontftaat door de omwenteling der aarde om haar eigen as-punt. Hier door word de geheele aarde allengs verlicht, verwarmd, en de al te fterke hitte en koude gematigd. — De Jaaren, in tegendeel , ontftaan van den omloop der aarde door haare loop baan, om de zon — Maar dejaargetifénhebben hunnen oorfprongvan de (telling der aard-fpil op den zonne-weg {eccliptica). Deeze ftelling is niet lood-recht, maar heeft eene afwij-  van den VIERDEN DAG. Hoofdst. V. 171 afwijking van-13!graden. Indien ze lood-recht ftond, dan zouden wij wel verre wezen van de gelukzaligheid vaneen paradijs(59). cp de aarde te hebben. Want de noordfche gewesten en volkeren zouden dan gebrek aan dc ncdige warmte, en andere landen eene ondraaglijke hitte hebben. Was daarentegen haare afwijking nog groter, niet mindere rampen zouden door deeze verandering den aard-kloot ook onvermijdelijk overkomen. De Groen- en IJslandfche winter zou dan ophouden, en eene verzengende hitte van het Mooren-land zou ons fterkst verveelen. Alles, over het geheel, bewijst ons duidelijk , dat de hemel-lichten voor ons aard-bewoneren tot tekenen van de Magt, de Wijsheid en Goedertierenheid Vvan den Schepper beftemd zijn — tot tekenen der jaar-getijen, van dagen, nachten en maanden — tot tekenen van ontelbare voorvallen in de natuur: van zons- en maan-verduisteringen j verduisteringen ooi-, in de andere planeeten; van het weder j van de winden ; van eb en vloed der zee 3 van de fcheep-vaart; van de lengte op zee; ende weereld-gewesten. Maar de tekenen der üarrenwichelarij zijn opgeraapte verdichtfelen en loutere onzekerheid (60.) (59)- Bij  17a. Het SCHEPPINGS-WERK gen. ï. 14-19. $ 57' C59). Bij eene eenzijdige befchouwingmogteveel/ ligt iemand zich verbeelden, dat, bij eene andere gefteldheid en plaatfing der aarde, ten aanziene van de zon, dezelve een algemeen paradijs uitleveren zoude. En Th. Bltrnet heeft werk'lijk in zijne Theorie der aarde, het ftuk dus begrepen, en de aarde over haar ongelukkig lot, waarin ze door den zond-vloed verplaatst is, beklaagd. Dan hij is daarin , onder anderen, ook wederlegd van de fchrijveren der Algem. Hist. I D. I Hoofd, § 168, en 220. bl. 152, en 317. fqq. (60). De Hr. Nieuwentijd vindt in deeze door Moses aangetoonde oogmerken van God omtrent de hemel-lichten een bijzonder bewijs voor de godlijkheid der H. Schriftuur, het welk veelligt een ander 'er dus niet in vinden zou, XXVte Befchouw. § 62. [De Hr.J. B. Wideburggeeft hieromtrent fraajje Aanmerkingen, 1. c. Qiiaft. 18. die, vermidszetot eene natuur-kundige verklaaring van Moses woorden, en tot bevestiging van het geene Scheuchzer hier heeft opgetekend, dienen, hier niet ongepast zullen zijn. Moses oogmerk in zijne Boeken is, zegf hij, geenzjns geweest, om eene natuurlijke Historie te fchrijven, of om de natuur en gebruiken van alle weereld-lighaamen uitvoerig te leeraaren; maar bij wil gedeeltelijk die einden aanwijzen, daartoe ze voornamelijk voor onze aarde ftrekken. Hij moet hier niet als een Natuur-kundige, maar als een Leeraar van den waren Gods-dienst aangemerkt worden, die onder godlijke ingeving zijn fcheppings-verhaal opftelde, ten einde hij daardoor zijn volk van de afgoderij omtrent de hemel-lichten'aftrok, en tor den dienst van den waren God, den Schepper ook van die hemel-lichten, opleidde. Hierom meldt hij, in zijn bericht, van de verlichting en de onderfcheiding der tijden, als de diensten der hemel-lichten aan de aarde. En dit uitvoerig getoond hebbende, waarvan wij, j dewijlScHEucHZERhetkortelijkhiervertoont, niets I overnemen, toont hij Quaeft, 10. dat de he- \ mei- ■  van den VIERDEN DAG. Hoofdst.V. 173 mei-lichten ook nog tot andere einden ftrekken. 1) Zij zijn de gewigtigfte grond der Geographie: wij hebben géén veiliger middelen, om de lengte, de breedte, de afftanden der plaatfen, zelf de grootte van de aarde te meeten en "te bepaalen, dan de aanmerkingen van dc hemel-lichten ontleend, ons uitleveren. 2) Dat ze van eenen grooten en algemenen invloed op onze aarde zijn, kunnen wij niet zonder verbaazing in dc krachtige uitwerkfeïen der zontieItraalen zien, die door brand-glazen of brand-fpiegcls vergaderd, de vogten doen wegdampen, harde lighaamemontfteeken, verbranden, cn de digtflezelf in asch en glas veranderen: gelijk de proeven van Tschirnhausen bevestigen. 3) De verdunning Van de lucht, cn daardoor ontftaaude afkoelende winden, zelf onder die (beeken der aarde, die meest en rechtftreeks van de zon aangedaan worden, en daardoor zeer wel bewoonbaar zijn, is ook geen geringe nuttigheid. 4) De vruchtbaarheid, die ze door haare reinigende, verwarmende, zeer doordringende , koesterende en beweging aanbrengende ftraalen aan onze landen en derzelver voortbrengselen, aan onze akkers en graanen, aan allerlei dierlijke lighaamen aanbrengt, is van geen minder belang. 5) De invloeden der maan op de wateren, door de eb en vloed der zee blijkbaar, en veelligt ook op andere onder-maanfche dingen te befpeuren, mag men hier ook in aanmerking nemen. En of niet ook veelligt de overige planeeten en zelf de vaste (fan-en, die door hun licht onze oogen kunnen aandoen, eenige andere invloeden op de ondermaanfche dingen hebben, blijft, als nog, een ftuk van onderzoek voor dc Geleerden. 6; Eindelijk is 'er ook naauwhjks aan te twijfelen, of 'er zijn, behalven die afgelegener einden en gebruiken ,der hemel-lighaamen, ook nog zulke, die meer als inwendige, en hun zelve voor 't naast aangaande, mogen worden aangemerkt. Men vindt immers, naar de waarnemingen en ontdekkingen der ftarre-kundigen eene bijzondere overeenkomst tusfchen de andere hcmelklooten en onzen aard-kloot, uit vast land cn wateren beftaan ze, bergen en valleijen hebben ze: enz. Naar de regelen der evenredigheid befluit men, dat § 57.  i7+ Het SCHEPPINGS-WERK gen.1, 14-19.- § 5; dat 'er zulke voörtbrengfelen, als daarmede ftrookeu, —~ dat 'er zulke levende wezens, voor welken die gepast zijn, • dat 'er ook Zulke redelijke fehepfelen, voor welken deeze tot gepaste middelen dienen, en die met vermogens, om denSchepvan hun en van 't Heel-al"te kennen voorzien, cn in 'laat zijn, om Hem, naar zijn laafde doelwit in alle zijne werken, eer en heerlijkheid te geeven , zullen gevonden worden. „Zoude iemand, dus zegt de Hr.Huigens, die „ eenen geopenden hond, en daarin de ingewanden , „ hart, long, maag, aderen, zenuwen enz. zag, „ al had hij nooit eenig ander dier geopend gezien, „ wel twijfelen, of het even eens met alle honden, „ en ten naasten ook met andere dieren gefield was? „ En zouden wij, die eenen planeet van na- bij kennen, die onze aarde zoo gefield vinden, „ twijfelen mogen, of het met de anderen ook, „ voor het naaste zoo gefield ware?" Geenzins ontkennen wij echter, dat de natuur engedeldhcid der plancet-bewooneren veelzins van de onze verfchille. Het vaste land, het water en alles op de planeeten moet van eenen anderen aart, cn naar hunne meerdere nabijheid bij, of verderen afftand van de zon, gefchikt zijn en daar mede flrooken. Is nu het lighaam van ons menfchen uit onzen aardkloot, in 't begin gefchapen; dus zal God ook uit die planeet-doffen waarfchijnlijk de lighaamen van derzelver rede-looze en redelijke inwooneren gefoi'md hebben: waaruit dan zulk een onderfcheid tusfchen beiden, als 'er tusfchen de planeeten zelve is, volgen moet. Zeer fraaij en leezens-waardig is ook de verhandeling over dit onderwerp van den Hr. G. Sarganeck, die agter J. J. Sciimidts Bijbelfchen Mathemat. gevonden word. Aanmerk, des Vert.~\ Over de wichelarij uit de darren, daat in 't vervolg , bij eene nadere aanleiding, gehandeld te worden. - ' S LVHI.  van den VIERDEN DAG. Hoofdst.V. 175 § LVIII. Dus verdeelde God deheerfchappij des lichts (61). tusfchen de zon en de maan: hoewel ze eigenlijk der zon alleen toebehoort, dewijl de maan daarvan alle haar licht ontvangt. De zon is, tegen de aarde gerekend, als 1,369078 tot I, de maan tegen de aarde als 1 tot 47, en de maan tot de zon als 1 tot 64,346676. En echter heeft de maan, dit flipje en ftof je in vergelijking met deeze onuitputbre vuur-zee, de zon, bijkans eenen gelijken rang. Ze word groot en klein genoemd: klein, in vergelijking met de groote zon: groot, ten aanziene van haaren fchijn cn nuttigheid. Uit deeze aanmerkingen zal men wel zien kunnen, dat de ftarre-kunde zeer wel beftaanbaar is met de H. Schriftuur. (61). De vijanden der godlijke openbaring in de H. Schrift meenen, dat deeze uitdrukking van Moses : God maakte twee groote lichten, aanftotelijk , met de godlijkheid en waarheid onbeftaanbaar zoude zijn , dat daar onder dwaalende volks-bcgrippen fchuilden, dat dus de H. S. geen openbaring Van God zijn kon. Dus hebben Spinoza , Sim, Tijssot , De Patot , Tindal en andere hier over gerèdenkaveld. Dan de Hr. Lilienthal 1. c. VD. § 2. en 6. heeft'er op geantwoordt, dat men billijk de natuurkundige waarheden van gezicht-kundige fprcek-wijzen onderfcheiden moet. Nieuwentijd zegt 1. c. § 61. Dc Schriftuur {preekt hier naar de allernaauwkeurigfte waarheden. En het is eene kwalijk aangebragte zwaarigheid, wanneer men over deeze en zoort-  176 Het SCHEPPINGS-WERK gen. 1.14-19, zoortgelijke Schriftuur-plaatfen, in welken van natuurlijke dingen gefproken word, zegt, dat de uitdrukkingen niet altijd naar waarheid, maar ook wel dikwijls naar de dwaalende mening des gemeenen volks ingericht zijn. Want de maan, zegt men, is wel 50 maaien kleiner, dan de aarde, kleiner ook dan de andere planeeten. Maar de Schriftuur zegt niet: God maakte twee groote lighaamen, maar uitdruklijk, twee groote lichten. Daartegen niemand iets zal kunnen inbrengen, dan die meent in ftaat te zijn, om te tooneu, dat 'er iets behalven de zon en maan aan den hemel gezien werde, waardoor de aarde meer verlicht, en het geene daarom een groot licht met recht genoemd zoude worden. S LIX. Aan deeze beide lichten vindt men eenige merk-waardigheden. 1) In de zon wordendoor vergrotende verre-kijkers zekere vlekken ontdekt. 2) In de maan onderfcheidt men heldere en donkere deelen. 3) Het maan-licht ziet men af- en toenemen. 4) Ook word de zon ert maan op zekere tijden verduisterd (62). (62). Aangaande de zonne-vlekken is hier boven (in de 15de Aanmerk.) reeds gehandeld. En nopens de overige bijzonderheden kan men bij Schmidt 1. c. Vde D. Ilde Afd, 3de kap. en IUde Afd. uitvoerige narichten krijgen. HET  van den VJJFDEN DAG. Hoofdst. VI. 177 HET ZESDE HOOFDSTUK. HET SCHEPPINGS-WERK VAN DEN VIJFDEN DAG. G e n e s. I: 20—23. Toen beval God: dat de wateren overvloedig voortbrengen -zwemmende bezielde dieren, en het gevogelte vliege over de aarde in het uitfpanfel des hemels. En God fchiep de groote wal-visfchen, en de menigte van bezielde vlottende diereu, die, naar hunne foort en, overvloedig uit de wateren ontftonden: midsgaders gevleugeld gevogelte, in zijne foorten. En God zag, dat het goed was. Daarop gaf God hun deezen zegen: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt u, om de wateren der ze'ên te vervullen: ook het gevogelte zal 'er menigvuldig zijn op de aarde. Dus beftond 'er, uit den avond en den morgen, de vijfde dag. § LX. D-Eorde, die God bij de fchepping der aarde gehouden heeft, was telkens juist naar de natuur der fchepfelen afgepast. Eerst moet de lucht zich ophelderen, daarop word de aarde van de zon verwarmd, vervolgens word de aarde met allerlei foorten van planten voorzien, om voor de dieren, die ten vijfden dage op dit tomeel verfchijnen zouden, tot voedfel te dienen. M S LXL  178 Het SCHEPPINGS- WEPvK gen. 1.20-23. § LXI. Eerst brengen de wateren de kruipende, dat is, allerlei foorten van zoo genaamdegekorvene dieren voort (63). Dit voortbrengfel kwam niet van zelve, niet door de kracht eener daaraan ingeplante natuur, en nog minder uit een verrottend flijk; maar op het bevel van den almagtigen Schepper kreeg het zijn beftaan. Men behoeft hedendaags flechts eene geringe oplettenheid op de kennis der natuur te befteeien, om van die twijfelingen ontflagen te zijn, die 'er bij onkundigen, omtrent de voortplanting van deeze diertjes, veelligt kunnen oprijzen. Men heeft flechts op hun verbaazend onderfcheid, op hunne wonderlijke gedaante-wisfelingen, op hunne naauwkeurigeonderhouding, en op hun ongemeen kunftig maakfel te letten, om overtuigd te zijn, dat hier alles onze begrippen verre te boven gaat (64). Men zal hier met verwondering vinden, dat nietalleen degrootere, maar ook de allerkleinfte diertjes > waarvan 'er wel 30000 in eenen water-druppel leven, hunne ingewanden, aderen, zenuwen, fpieren, gewrigten, enlevensgeesten, tot hun gevoel en hunne beweeging dienende, bezitten. En hoe onbegijpelijk is het niet, dat ze hunne eitjes doorgaans zoo naauw-  van den VIJFDEN DAÖ. Hoofdst.VI. irrj naauwkeurig alskonftig op zulke plaatfen wegleggen, daar het toekoomend diertje terftond zijn voedfel kan vinden? Zij wecten hunne eitjes, door een flijm-agtig vocht, zoo vast op te lijmen, dat wind, water, of hitte der zon *er niet nadeelig aan zijn. Wie gaf hun het onderwijs, om ze in opgerolde bladeren geregeld in te wikkelen, of in tedere rijsjes te beWaaren ? Wie waarfchouwde hen , om door fteeken, booren, of bijten nestjes daarvoor td bereiden? Wiebeftuurde deeze genachten, om hunne eitjesin de reetjes of fpleetjes der boombasten wegteleggen, en ze met een tederst zijden weeffel te overdekken? Van waar hebben zij de kunst, om zelf rug en huid van andere dieren te doorbooren, en daar eene plaats voor hunne eitjes te bereiden? of ze in de neus-gaten van dieren, in de aarde, in het water, in bloem-knoppen, in vruchten, in zaaden, in gedroogd ofte gerookt vleesch, in kaas, inwor* telen, in hout, in flijk enz. te verbergen (65). (63). Ik laat het tcf beoordeeling van anderen, ©t uien hier met, tot naauwkeurigeronderfchcidinss bijvoegen moest degekorvene water-diertjes, die namelijk in het Water leven en geduurig blijven- Want men vindt van alles bijkans, dat op het land leeft, ook de weergade lil de wateren, 'Er zijn ook diertjes, die, na hunnen voorgaanderi ftaat van wormen LSSS^f1 te hebben> d™ s tïlt fVfrkleed en bekwaam worden, om het water te venaten, en hun overig leven in de lucht gö* M- 2 nietsn.  i8o Het SCHEPPINGS-WERK gen.I.ao-aj. 5 61. nieten. Ook is 'er, behalven deezen, nog eene verbaazende menigte, die haare eitjes in de aarde legt, in planten en boomen, in menfchen en dieren , in reetjes en fpleetjes verbergt: gelijk Scheuchzer zelve vervolgens zegt. Liefst wilde ik dus dc gekorvene water-diertjes tot het werk van deezen, en de land-diertjes tot het werk van den volgenden dag brengen.' Ondertusfehen kon 'er ook hier in 't gemeen van gehandeld worden. DeHr. Miciiae- Lis vertaalt hier: Het yvater brenge allerlei levendige dieren van het water-rijk voort. En inde Aanmerk. zegt hij: De Hebreeuwfche taal beeft hier een eigen woord, y*w, waardoor alle dieren, die niet tot de vogelen en viervoetige behooren, betekend worden: b. v. visfehen , wormen, gekorvene diertjes, zulke die op het land en in het water leven, vliegende vier-voetige dieren. Dewijl nu dc duitfche taal geen woord bezit, hetwelk hieraan voldoet, heb ik mij, naar aanleiding van den zamenhaug, hier van eene omfchrijving bediend. De vliegende vier-voetige dieren zou ik echter liefst van dit gezellchap willen afzonderen: hoewel de Natuurkundigen het hier omtrent niet eens zijn : enLiNN.EUs zelf maakt zijne rang-fchikkingen dan eens zoo, dan wederom anders. En de Hr.Micn. betuigt wel eens, het wel te kunnen infehikken, gelijk verfcheidene Geleerden ook doen, dat men van zijne gedagten verfclnlt. (6±). „Wanneer ik den aart en het ftelfel der „ allerkleinlle lchepfeltjes begluur, cn ze met den allergrootftcn vergelijk; dan vind ik mij genoodzaakt , om geene met deezen niet alleen gelijk, " maar ook om ze boven deeze te ftellen." Met deeze alzins billijke uitfpraak begint Zwammerdam zijnen Bijbel der Natuur. Dit ontelbre heir van fchepfclen, het welk veelligt, in alle zijne mtgeftrektheid, tot aan het einde der weereld toe met volledig erkend zal worden, het welk echter bij zoo veel menfchen zoo weinig gerekend word, toont reeds op de overtuigendfle wijze de grootte van den Schepper. Kunst en fchoonheid zijn hier om ftnjd zoo menigvuldig en in zoo hoogen trap te vinden. Iets zal ik er flechts vau aanftippen. Wanneer men de ichoon- heid  van den VIJFDEN DAG. Hoofdst.VI. 181 heid der bij veelen zoo gering geachtte vlinders en S Cu kapellen gadeflaat, zalmen overtuigd ftaan, datze de bevalligheden der paauw-vederen en de fieraaden der ftruis-vederen verre overtreffen. Haare vleugelen zijn met paarlen en diamanten rcgel-maatig bezaaid, eene menigte van fappbijren, turkoifen, en robijnen is daaronder verfpreid , de gouden en zilvere zoomen haarervleugelen overtreffende kleuren van den regen-boog. Pluche Schouwtoneel der Natuur ID. p. Si. Zwammerd. 1. c. II D. bl. 560. Maar dit gaat al onze begrippen verre te boven , wanneer wij door denieuwltemikroscopifche ontdekkingen befpeuren, dat dit bont en glansfig ftof, het welk, bij de ligtfte aanraking, aan onze vingeren hangen blijft, eigenlijk uit pennen beftaat, hoedanige wij aan andere vogelen kennen, met haare fchachtjes en veertjes voorzien, en in dezelfde rijgen en ordeningen op haare vleugelen geplaatst zijn, als wij ze aan de vleugelen van andere vogelen vinden, waardoor hunne vleugelen bedekt worden, en met de fchoonfte kleuren prijken. Deeze bijzonderheden zijn door da naardige en vermaaklijke nafpeuringen der Heeren Lederwuller, Sulzer, en van anderen, onlangs bekend geworden. [Bij Zwammerdam, 1. c. II D. plaat XXXII. fig. a. 'ziet men die plunntjes levendig uitgebeeld, die zich op de vleugelen der gemeene mug vertoonen.J Zelf dc Heiden Plinius heeft, Hist. natur. L. XI, c.4. zijne verwondering over deeze kleine diertjes, in levendige uitdrukkingen cn fraaijenifijl te kennen gegeven. Waar heelt, fchrcef hij, de'natuur tog wel de plaats voor zoo veel zintuigen inde kleine mug kunnen vinden ? Hoewel 'er ook andere diertjes, nog kleiner dan de muggen, zijn. Maar waar wist ze haare oogen tc plaatfen, waar haare imaak-deeltjcs tc planten, waar den reuk haar aantcbrciigen ? Hoe heeft ze haar die vreeslijke en, naar haarkleine lighaam, zoo fterke Item kunnen geven? llne haar dc tedere vleugeltjes zoo fijn kunnen aanhechten i Hoe kon zc haar die lange becnen geven, die holte m haar lighaam laaten? Hoe is zc zoobegeeng na bloed, en vooral na menleken-bloed? IsM 3 ze  i8a Het SCHEPPING S - WERK gen, 1.20-23. <§ 6*1. ze niet ook zeer loos gewapend met eenen angel, daar mede ze de huid doorbooren, en tevens, door deszelfs holligheid het bloed opzuigen kan, daartoe •die Merk genoeg is, hoewel zoo klein, dat men hem naauwlijks zien kan ? Welke tanden heeft de natuur aan den hout-worm gegeven, die de harde eiken beknaagen kan, en aan ons gehoor kcnlijk word? Doch wij verwonderen ons Hechts over de fehouderen van den olijfant, over denhals van den ftier, die zoo zwaare lasten om hoog werpen kan : over den roof van den tijger: over de maanen van den leeuw; en echter is de natuur nergens zoo volledig, en als in een gedrongen, dan in de kleinfte dingen. 'tIs wel niet te veel gezegt, wanneer men zegt, dat de kaas-mijt onder die kleine diertjes, die door de verpoot-glazen ontdekt worden, de olijfant zij. Derham heeft nopens die kleine'diertjes veel merkwaardige dingen opgegeven, 'tls, zegt hij, 1. c. VUIte Boek, IV Hoofd. 13de Aanmerk, bijkans onr mogelijk, om die menigte van kleine diertjeste tellen , die in een enkel druppeltje van het groene water-fchuim hun verblijf hebben; dewijl zc zich zoo vlug beweegen, en gedurig van plaats veranderen. Maar hij had dikwijls meer dan 100 in een druppel-: tje , nïet grooter dan een fpeldekop, tierig zien zwemmen: en nog veel grootere menigte had hij in gen enkel druppeltje peper-water gevonden, enz. Staat men billijk verwondert over dc grootfte kunstwerken in 't kleine, b. v. over het bekertje van Oswa/d Nerlinger, uit een peper-korrel gemaakt, waar in nog 1200 kleine ijvoore bekertjes flonden, met vergulde randjes, hunne bijzondere voetjes, terwh'1 'er nog plaats in was voor 400 andere dier-, ' gelijke: of over dien ring, daar in zeker kundenaar Phaeton op eenen wagen Van vier paarden getrokken gegraveerd had, daar in men toom, mond en de voortanden der paardefl onderfcheiden kon, welker beenen niet grooter, dan die van een vloo waren; pien inag 'er ook met Galenus wel bij zeggen: veel grooter'magt en wijsheid heeft hij geopenbaard, ' die de vloo gemaakt heeft. Djjrham !• c. bl. 393. • " ö " ' t, i MfUiï  van den VIJFDEN DAG. Hoofdst. VI. 1S3 Maar hoe gaat het gemeenlijk ? menschlijke kunst- § 61. linkjes worden met de grootfte verwondering befchou wd: maar de oneindig grooter kunstwerken van den Schepper, die zelf in de kleinfte dingen doordraaien, die volmaakt zijn, terwijl menfehen-werk gebrekkig en onbefchaafd is , worden niets gerekend, alhoewel men ze gedurig voor oogen heeft. Veele houden het voortijd verkwistende bezigheden, wanneer andere demagt, de wijsheid en grootte van den Schepper daar in nafpeuren en duidelijk ontdekken. Onder de gekorvene diertjes (infecten) begrijpen de Natuurkundige zulkcn , die meer dan viervoeten hebben , met twee voel-hoorntjes aan het hoofd voorzien, en over hun lighaam met een been-agtige huid, die als uit veele pantliertjes bedaat gedekt zijn, aan de zijden veel luchtgaatjes tot ademhaaling, en verfcheiden inkervingen hebben. Harsfenen, neusenooren ontbreeken hun. De meeste hebben of twee of vier vleugelen, met, ofzonder, been-agtig dekfel. Het getal van hunne voeten klimt van 6 tot wel 200. Door hunne eitjes worden ze voortgeplant; waar uit eenige, hoewel ze dikwijls vervallene volmaakt voortkomen: terwijl andere driemaal van gedaante vcrwisfelen. Wanneer ze uit hun eitje voorkomen, zijn ze mijten, wormen, ofte rupfen, en worden larven genoemd J vervolgens worden zc popjes ofte nijmfen, of bloot. of in vliesjes zijnde. Eindelijk worden ze volmaakt, krijgen voel-hoorntjes en vleugelen, cn na hun gedacht voortgeplant te hebben, derven ze. Men vindt ze in alle oorden, op dc aarde, in holen, in de wateren en allerlei vloeidof, op de planten cn al derzelver deelen, op aas, op mest, huiden, hout, dieren, menfchen, klederen, boeken , en zelf inden flijm, die zich na het ceten tusfchen de tanden zet. Hier door is het moeijelijk, bij aldien niet onmogelijk, om hunne foortcn naauwkeurig te bepaalen; temeer, dewijl veele zoo klein zijn, dat men zemet het blootc oog niet ontdekken kan. Men heeft ze eenen tijd lang met verachting aangezien, cn, alsof ze geen opmerking verdienden, voorbijgegaan, en het Ichoonde ook onfehadeiijk diertje dikwijls in koelen bloede gedood, Dan van tijd tot tijd hebben GeM 4 leerde  i*4 Het SCHEPPINGS-WERK gen.1.20-23. $ 61. leerde mannen hunne aandacht'er aanbefleed, hunne gedagten in fchriftcn medegedeeld, Gods eer uit deeze zijne kleine werken getoond, en zich zeiven daar door eenen naam gemaakt. Aristoteles , Plinius en /Elianus hebben 'er iets van gcfchreven; Dioscorides heeft iets van hun geneeskundig gebruik opgetekend. Eindelijk gaf Aldrovandus 1602 en 1623 'er 7 boeken over. Moufet gaf 1634 zijne Hïstor. Infector. en hier uit vervolgens Johnston. Rhedi heeft hunne geboorten onderzogt, en Hook. en Leeuwenhoek hebben zc door vergrootglazen nagefpeurd. Hunne gedaante wisfelingen zijn door Goedaart , de Meriane , Admiraal, Albin, Wilks , Von Rosenhof en Frisch : hunne eigenfehappen zijn door Zwammerdam Reaumur en Van Geer befchreven, aan hunne rangfehikkingen hebben zichRAij, Linn.eus, Valisnieri, Kohlruiter, Brunichius, Sulzer en onlangs J. C. Fabricius in zijn Sijstema Entomologia 1775 laaten gelegen zijn. Ook de verfcheidene foorten daar van hebben de aandacht van veelen bezig gehouden: Lister heeft de fpinnen, kevers en engelfche infeéten, Blancard de rupfen, wormen en mijten, de Meriane de infeclen van Suriname, Albin de historie der fpinnen, Wilks de motten en kapellen befchreven. Ook hebben, door de verhandelingen over deeze diertjes, Schaffer, Scopoli, Geofroij,Clerk, Baster, Backer, Bonnet, Derham, Nieuwentijd, Lesser, Malphigi, Wotton, Geszner, Pennant , dit deel der fchepping eerwaardiger en onder dc menfchen meer bekend zoeken te maaken. • De merkwaardigheden en bewijzen der Godlijke grootte en wijsheid, die zich hier opdoen, zijn te menigvuldig; dan dat wij ze hier zouden kunnen opgeeven. Dit ten minften is hier uitgereedlijktezien, hoe de Schepper aan alle! plaatfcn kan gevonden worden; dewijl 'cr naauwelijks een flip der aarde is, daar Hij niet levende en zich beweegende fchepfelen, getuigen van zijne magt en wijsheid, geplaatst heeft: en echter wil de God-verzaaker Hem niet vinden! laat het zich dan wel gelooven, dat God deeze werken zou-  van den VIJFDEN DAG. Hoofdst. VI. ig5 zonder oogmerk zoude gewrogt hebben ? . Ik « 61 moet nog iets van dc gedaante-wisfeling van zommigen ipreeken. Deeze kruipende, en in het oogvan veelen vaak akelige rups verandert zich in een kapelletje, wiens ichoonheid het hintte penfeelnict eens kan nabootten. Dc fchoonfte van deeze foort vliegen meest bij nacht, ongemerkt van de meeste menfchen. Zou men nu wel vermoeden, dat ze van den Schepper zoo verwonderlijk fchoon getekend waren, om flechts, aangelokt van onze avondlichten , er om heenen te flodderen, 'er in tc vliegen , en te verbranden , of om van de hoenderen, zwaluven en andere vogelen gegeeten te worden« lk zie 111 hun een leerzaam beeldt mijner aanftaande verandering, en der verbetering van mijn lot, waar omtrent ons de godlijke Openbaaring volle zekerheid geeft, cn de natuur in ontelbre leerprinten de mogelijk- en waarfchijnlijkheid aflehetst. Hier evenaart de mensch thans aan die langzaam op de aarde kruipende rups, maar hij zal dit zwaare en grove overkleed eens afleggen, en zich volvaardig en blijmoedig zijnen verlosfer te gemoet verheffen! iJe kapellen, zegt Linn/eus zijn, door hunne verandering in poppen, rupfen, die als 'tware, van den dood vérreezen zijn. Rijp tot deeze opftaudine openen zy zark en graf, komen tc voorfchijn, rekken zich uit, rusten eenige uuren, tot zij gewend aan die groote verandering, en met vleugelenfchielijk Voorzien, zeer vaardig wegvliegen. Betrachtingen van dien aart, die dit wonderbaarlijk natuurvcrlchijn el zeer leerzaam cn nuttig maaken, vindt men bi, den Abt Pluche 1. c. I D.%1. 74. De gan- ££? lTlU,r\ZCgt ,h,j' is vo1 tastbft*re becltenisfen ÏÏLÏ i 2aüken, en de aIlerverhevenftc waarW>i\,Me,n.vindt altoos een zeker voordeel bij haaie betrachting, die eene godgeleerdheid is, welke van ieder een word aangenomen. Swammerdam t'ne'JL , ' Sl2m ichrCe/aldus: wanneer men dit toepast op de ellenden, den dood en deopttanding des menfchen, als mede op de oorzaaken van zijn! nZud-J1 ^ns,"agaat, hoe hij zich zeiven moet beftnjden, doodden, afiterven, en overmeesteren, ten einde de ingewanden zijner kwaade beM 5 gecr.  186 Het SCHEPPINGS-WERK gen.1.40-23. S 61. geerlijkheden veranderd, en hij tot eene heerlijke opftanding bekwaam gemaakt werdé; dan heelt deeze befchouwing, bijhetwonderbaare, ook de grootde nuttigheden. Terwijl Heidenen m het kapelletje reeds een beeltenis der affcheidende ziel van het geftorvcn lighaam hebben opgemerkt. Zie Zeibigs CQtxmiêtfa QSetracfjt. mé Ut unWttof. 11 et. p. 74. Wat hunne verdeeling, of rangfehikkingen betreft, Linn^eus heeft ze tot 2322 iborten gebragt, Muller tot 2904. De eerstgenoemde brengt die zoorten gevoeglijk tot 7 orden, ofte gedachten. 'Er zijn 1) die met harde vleugelen gedekt zijn, (colcoptera), 2) met halve vleugelen, (hemiptera), 3) met fchubbige of beftofte vleugelen, Qepidopterd), 4) wier vleugelen met aderen doorweeft, en als netten zijn, (neuroptera), 5) met vleugelen die naar part kement zweemen , (hijmerioptera), 6) met twee vleugelen, (diptera), 7) ongevleugelde, (aptera). Hier heen behooren waarfchijnlijk ook nog de wormen, waar door men zulke diertjes verftaat, die nog bloed , nog kop, nog voeten, vleugels, ooren, neus, en doorgaans ook geen oogen bebben. Zij bezitten alleenlijk den fmaak en het gevoel, en veranderen , gelijk' de eigenlijke infecten, niet van gedaante. Linn^eus brengt ze tot 5 gedachten en 953 foorten: 1) darmwormen, Qntestina), 2)onbedekte , (inollusca~), 3) met fchil voorziene, (jestacea), 4) de koraal-gewasfen, (Jithophijta), 5) de plantagtige, (zoophijta), waar heen ook de polijpeu behooren. Zie Pfennig L c. [Wij hadden hier ook van den Hr. Donat verwacht, en veelen onzer leezcren zullen veelligt ook verwacht hebben, een onderzoek, ofte eene aan-, merking nopens het voortkomen ofte ontdaan der dieren, en voornamelijk van veelen uit de infekten, en bloedclooze.diertjes: daar toe Scheuchzer in deeze % aanleiding geeft, zeggende J dat ze niet van zich zeiven — en nog minder uit een verrottendflijk in V begin ontftonden, enz. Het behoort ook tot de taak  van den VIJFDEN DAG. Hoofdst.VI. 187 taak der Natuurkundigen, en tot het bedek van dit werk,, om die gewigtige en vermaard gewordenc vraag aangaande derzelver oorfprong hier te behandelen. Waar-.om wij niet voorbij kunnen, 'er iets van te meiden. Men heeft daar omtrent voornamelijk een twederlei gevoelen. aan de eene kant wil men, dat ze door paaring, en bevruchting, uiteijeren voortkomen: gelijk de grotere dieren, en planten uit hunne zaaden rcgel-maatig voortkomen, cn deeze wijze van ontdaan noemt men (generatie- univoca~) de gelijk■ form ige voort teeling. ^Andere daarentegen willen, dat ook veele van deeze diertjes uit allerlei, ten minden vreemd ■fchijnende, dof, uit 1 vogtig hout, bedorven water, gistend ih'jk, ver! rotte kruiden , cn dicren-aas van zelve zouden i voortkomen, en daaruit geboren worden. En deeze noemt men (generatio cequivoca) dedubbel-zinnige voortteeïing. Deeze zou Aristoteles hebben overgenomen van Egiptifche Priesteren , die befpeurd 'hadden, dat uit het flijk en flib, het welk de overdroomende JN'ijl agterliet, door de koesterende en brocijende warmte der zon , kikvorfchen cn andere dieren voortkwamen, dit drookt met het ftelfel van Epicurus, aangaande het toevallig ontdaan der weereld, en word rechtdreeks en dellig van Lucretius beweerd, 1 de rerum Nat. L. V. vs. 783. fqq. en elders. Dit vond op het gezag van Aristoteles , ingang bij de ichool-geleerden, en word vrij algemeen geloofd *jj eenvouwigelieden, die het geene zij vooroogen zien, aannemen, zonder de oorzaken te onderzoeken: en zelfbij zommige Geleerden, (b.v. om maar : eenen tc noemen Hieron. Cardanus , in T. C Scailiger de fubtilitate, Exerc. 26& 193. wederlegd,) "bisten verhevener zich achtende Geesteii ' word dit gevoelen wederom opgewarmd, waarvan idelaMettrie zich onlangs een Voordander . k. 5 cn 6. fraaijeaanmerkingen opgegeven, daar hij van hunne uitzichten en zorg tegen den winter, van de zorg voor hunne jongen, enz. handelt. Veelis'er hieromtrent ook van de Hr. H. S. Reimarus , in zijne Betracht, over de Driften, en bijzonderlijk over de Kunstdriften der dieren, opgemerkt, kap. 5—7. Haar vart de verfchillende leefwijze der dieren —van derzelver verfchillende behoeften—van de eigenfehappen hunner' kunstdriften' enz. gehandeld word. Uitdit voortreflijk boek, daarin ons de hand van den Groten Meester , die zoo onnafpeurlijk is in alle zijne werken, onnafpeurltjk ook in zijne dierlijke voortbrengfclen, duidelijk vertoond word, zullen wij deeze aanmerking hier Hechts overnemen. Het geene wij de dieren zien verrichten, fchijnt vaak een gevolg en werk van geen gering verftand, maar van een zeer wijs overleg, van eene welbcradene keuze van zeer gepaste middelen tot zekere einden te zijn. Zoodanig is het echter niet: maar enkel zoo iets, hetwelk van den Schepper hun ingeplant is, en van hetdomfie (indien ik met zulk eene onderfcheiding hier ook fpreeken mag,) zoo wel, als van het fchranderfte dier  van den VIJFDEN DAG. Hoofdst.VI. 191 dier in zijne zoort ook even zoo wel gefchied ieder dier ontdekt de kunst-driften van zijne zoort, terftond het eerfte maal, met eene rea-el-matigc en volmaakte vaardigheid, zonder voorafgaand onderwijs, zonder oefening, zonder broddel-werk. — Zelf is in die werken, welke de dieren in hun leven dikwijls herhaalen moeten, het eerde maakfel niet Hechter, dan het tweede, derde, of'vierde. Van het begin af maken zc niet dan meestcr-ftukken. Dit is hun zekerlijk dan aangeboren, natuurlijk en erfhjkeigen. Indien men nu dit aanneemt, dan laat het geene 'er van het verftand van zekere dieren zomtijds gezegd word, zich gemakkelijk verklaren. S LXII. Ook heeft God gewild, dat 'er Vogelen in het uitfpanfel, d. 1. in de lucht, vliegen zouden (66), Eene nieuwe aanleiding om dewonder-doende Hand van den Almagtigen te prijzen! Daartoe kan immers dit gedeelte der fchepping ons opleiden, wanneer wij flechts letten op debijzondere gedaanten der vogelen, op hun onbegrijpelijk onderfcheid, op hunne bekken, ende gefteldheid van hunne voeten daarbij vergelijken: op hun voedfel, het welk zij, of op het land, of in het water zoeken zouden: op hunne kleeding, daarmede de goedertierene Schepper hen voorzag, hun voortreflijkst gekleurd en op oneindige wijzen verfchillendgevederte, op hunne wapenen, daartoe hun de klaauwen dienen: op hun roer, daarmede zij in de lucht zich beftuuren, hunnen ftaart namelijk: op hünne  S 62. 192 Het SCHEPPINGS-WERK gen. 1.20-23. hunne zeer lichte en dun uitgeholde been-pijpjes : op hunne eijeren en kunstige nesten, en op de bewaaring van hunne eijeren en jongen. (66). In de Vogelen zien wij een nieuw toneel der fchepping geopend, waarop zich de wijsheid en almagt van den Schepper volheerlijk openbaren. Prijst men billijk den vinding-rijken en fchranderen geest van menfchen, wanneer die in eenige uitftckende trekken zich vertoont: Word die kunltig gemaakte Duive van Archijtas, tot op deezen dag nog, als een venvondering-waardigst kunstwerk gepree- zen, hoewel ze Hechts een weinig vliegen kon: [Verdient die End-vogel door de kunst van Vaucanson te zamen gefteld, die zijnen bekuitftak, om het voedfel aantenemen, hetwelk men hem aanbood: (gelijk 'er de Hr. C. Bonnet, Ontled. Proeve over de vermogens der Ziele, II D. § 506, van getuigt) de verwondering]. En zou men dan dien oneindig wijzen Maker, die in de natuur zoo veel levendige kunstwerken, en bij zoo groot verfchiet geleverd heeft, niet alle bedenklijke eer geven V • Die hun geheele lighaam van boven tot beneden, in- en uitwendig, zoo gadeloos en onnavolgbaar kundig geformd heeft, dat, ondanks de menigvuldige gedachten, en de nog talrijker foortcn der vogelen , niet een enkel fpiertje, niet een enkel beentje, niet een enkel veertje, ergens kwalijk of zonder kunst aangebragt, ergens op de verkeerde plaats gezet, ergens overtollig, of ergens gebrekkig is! Alles is hier onvergelijklijk fchoon, tot het vliegen juist gefchikt, cn voor den grootden, den fchranderiten kunstenaar onder de zon onnavolgbaar. Zie Derham 1. c. Vilde Boek bl. 357. Pluche 1. c. II D. bl. 199. Niemand zegt de Hr, Nieuwentijd , XXfflte Befchouw. §12. kan begrijpen, dat zonder eene al-beftuurende, en overal-tegenwoordige Magt ende Voorzienigheid, deeze tot vliegen (om van alle het andere niet te fpreeken) met zoo veel wijsheid toegeruste Vogel uit die ftof, die een eij vervult, alleen door eens  van den VIJFDEN DAG, HoofdsT.VL i»g eene broeijende warmte, zijn weezen kan verkregen hebben. Ziet hij des Makers verftand in een wel lopend uurwerk; houdt hij voor zeker> dat geval nog gevolg van noodzaaklijke oorzaaken dit ooit kon voortgebragt hebben; en kan hij dan nog beweeren, dat een vogel, die bij geen uurwerk, ten aanziene van het kunstig maakiel, in eenige vergelijking kan komen , dus zoude voortgekomen zijn? T~7T w,1J' v?rlnnnt daarop de holle, dunne en uit de tterkfte dofbedaande fchenkeltjes der vogelen, het geene de vereischte ligtheid aanbragt, om gemaklijk te kunnen vliegen, — de kunstrijke vleugelen en derzelver oogmerken, de voeten deiwatervogelen , de daarten der vogelen, hun diendig, gelijk een roer aan het fchip, om zich te beltuuren hunne mechanfche vlugt, hun onderhoud, en andere bijzonderheden. De Vogelen zijn veelligt nog lang niet alle bekend , hoewel er veel over gefchreven is, gelijk men in Pfennig 1. c p. 539, en gi reijgers Voorbericht voor J. 1 n. Klein verbeterde en volflandige Historie der Vögel zien kan. En billijk hebben van overlang reeds veele groote mannen 'er hun werk van gemaakt, om ook dit gedeelte der lchcppin? nrtefpeiiren. Aristoteles begon in zijne Hisl. Animal, van het onderfcheid der vogelen te fchrijven. Aliakus en Plinius hebben 'er-veel, dog zonder orde over verzameld. Turner, in Engeland, handelde 1543 over de voornaamfte, door de bovengenoemden befchreven, Hist. Anima/. L. III. ÜELLoNius, een Genees-heer te Parijs, fchreef omtrent 1550 zijne Histoire des Oifeaux. Aldrovandi Orntthologia volgde 1599, in 3 folio deelen: Om nu van de verdienden van Cajus , Colusina, en Nieremeerg , in deezen, niet te fpreeken! Johnston gaf 1650 de Histor. avium. Willoughbeji Ornithologia, daartoe hij op zijne reizen door fcuropa veel voorraad verzameld had, is doorRAii 1676 uitgegeven. In deeze eeuw is de natuurlijke Historie der vogelen zeer opgehelderd, cm lichter gemaakt; vermids men ze ook met hunne natuurlijke kleuren begon uittebcelden. Aluin , Edwarüs N cn § 62.  194 Het SCHEPPINGS-WERK gen.1.20-23. $ 62. en Catesbij in Engeland hebben deezen dienst gedaan. In Venetiën fchreef de Graaf Zinanni over de nesten en eijeren der vogelen, 1737. Eindelijk hebben Linn^eus, Klein, Reijger, Muller, Barrere, Mohring, Hallen, Pantoppidan, Olafsen, Bufeon, Daubenton, Brisson, en (Ehme , of door gemaklijk makende rang- en foortfchikkingen, of door uitvoerige en volledige befchrijvingen,"het zij van het geheele vogel-ftelfel, het zij over bijzondere foorten gaande, of door deeze en geene merkwaardigheden omtrent de vogelen optegeven, aan dit deel der fchepping veel dienst gedaan. ' Aangaande de verdeling der vogelen in zekere rangen hebben de Geleerden verfcheiden wegen ingeflagen. Veele nemen, metLiNN^ïus van den bek derzelven daartoe aanleiding: andere , met Klein , van de teenen der voeten en den bek; Mohring befchouwt tot dat einde hunne voeten en knieën, of'ze kaal, of met vederen bezet zijn. Men kan ze ook, met Hallen en Klein in twee algemeene klasfen fchikken, van welke de eene vrije en met elkander niet verknogte teenen heeft, terwijl deeze, in de andere klasfe, door eene .tusfehen-huid, ofte vlies verbonden zijn: de eerfte behelst twee-, drie- en vier-teenige: de laatfte levert veele foorten van zwem-vogelen uit: 1) vier-teenige, welker agterfte vrij is: 2) zulken, welker vier teenen in het zwem-vlies ingevlogten zijn: 3) zulken, welke drie zwem-teenen, zonder agter-teen hebben: cn 4) zulken, die belapte voeten hebben. Ook de eijeren der vogelen zijn bewijzen van des Scheppers heerlijkheid. Hunne groote menigvuldigheid en fchoonheid, die zekerlijk niet om den vogel, maar om den mensch 'er is, die ook_, buiten weten van den vogel, altoos eenfónnig, en zonder merklijke verandering te voorfchijn komt, doet ze ons billijk waardeeren, en liefhebberen in derzelver verzamelingen vermaak vinden. De Geleerden zijn het ook niet eens, of de vogelen ,  van den VIJFDEN DAG. Hoofdst.VI. 195 gelen, bij hunne fchepping, uit het water, dan of ze int de aarde hun beftaan gekreegen hebben? De meeste oude, de kerk-vaders, de fchool-geleerden, Luther, Chemnitius, Calovius, de fehrijvers der Algem. Hist. cn van het Engehch Bijbel-werk, en andere denken, dat zij met de visfehen eenerlei oorfprong hadden. In tegendeel wil G. Wegner, dat ze uit dc aarde nog uit het water, maar uit niets zouden gefchapen zijn. Zie Melhorns 2tUïN«3e I Zf). V: 312. De Hr. Teller wil echter, dat ze uit de aarde zouden gefchapen zijn, cn meent, dat zekere gezogte overeenkomften tusfchen de vogelen ende visfehen, daar het bewijs voor hunne fchepping uit het water meest op berust, hier niet beihsfend zijn: en dat men dus ook geen tegenftrijdighcid ontmoete tusfchen deeze plaats, cn Gen. II. 19. -Hiertegen verdedigt de Hr.J.Tn. Klein, in zijne Historie der Vogel, in eene voorlopige Verhand, over derzelver oorfprong, dat ze uit het water gefchapen zijn. Hij beroept zich op Moses getuignis,_ook daarop, dat de vogelen zoo waterichuw niet zijn, dan wel andere dieren die uit het drooge hunnen oorfprong hebben : als mede op de overeenkomst, die, ten aanziene der in- en uitwendige deelen, gioter is tusfchen visfehen en vogelen, dan tusfchen deeze en andere dieren. Want de zijvinnen, het ftaart-roer, de fchobben en lucht-blaas dienen den visfehen tot dezelfde einden en gebruiken , welke de vogelen hebben van hunne vleugelen, van hunnen ftaart met hunne langere voeten, van de vederen, en van hunne long, welker maakfel zoo zeer verfchilt van de long in andere dieren: ook ziet men, dat de vogelen zoo wel als de vislchen door eenen weg en uitgang zich van pis en vuiligheid ontlasten. Bij gevolg moest men met Majus ftellen, dat, of daar ter plaatfe, of nergens m de H. S. van de fchepping der vogelen gehandeld werde. Hier nu werd flechts van het water, en niet van de aarde, daaruit de vogelen zouden gefchapen zijn, gefproken. In tegendeel word in het verhaal van hetgefchapene op den zesden dag, toen de dieren uit de aarde hun beftaan kregen, geen woord N 2 van S 02.  ij)6 Het SCHEPPINGS-WERK gen.1.20-23. § 62. van de vogelen gerept. Overzulks heeft Moses hier vs. 20. niet alleen van het Vliegen, maar ook van den oorfprong der vogelen gefproken. Die nu hier tegen inbrengen, dat 'er Gen, II. 19, gezegd word: De Heere God had uit de aarde gemaakt alle het gedierte des Velds, ende alle het gevogelte des hemels, om daaruit te befluiten, dat devoj gelen zoowel als deland-dieren uit de aarde gefchapen waren, die moeten alle de kracht van hun bewijs op het koppel-woordje ende bouwen. Maar dewijl dit ook hier kap. I. 20. en zekerlijk ook in diezelfde betekenis gebruikt word, dan moest Moses zich zeiven tegenfpreken; naardemaal hij eerst gezegd had, dat God de vogelen, gelijk de visfehen , uit het water gefchapen had, en vervolgens zou zeggen, dat God ze uit de aarde had voortgebragt, Om nu die fchijn-llrijdigheid wegteiiemen, moet men aanmerken, dat 'er Gen. II. 19. niet van de fchepping, maar van de naamgeving der dieren, die God uit de aarde gefchapen had, en der vogelen (welker fchepping uit de aarde hier niet bepaald word,) gezamentlijk van God tot Adam gebragt, gefproken word. Om nu hier iets tc belh'sfen, zou men, mijns oordeels, den tijd behooren in aanmerking te nemen, tot welken dc fchepping der vogelen hier gebragt word, en die is de vijfde dag, aan welken Moses de fchepping der water-dieren bepaaldelijk heeft vast gemaakt. [Op deeze wijze word dit verfchil ook wel van andere Uitleggeren weggenomen: terwijl ook zommige op Gen. II. 19. eene met water doorweekte en rijkelijk nat gemaakte aarde te baat nemen, om dus uit iedere plaatfe wat te nemen, en, naar zij menen, aan beiden te voldoen. Men zïeFAGiusen Grotius in h. 1. Bij het nadenken over dit gefchil der Geleerden, en het onderfcheiden verhaal van Moses nopens den oorfprong der vogelen, kwam ons te binnen , of men hier niet wel eenen middenWeg zoude kunnen inflaan, en, die beide tegengeftelde gevoelens verlatende, mogen aannemen, dat God de vogelen uit lucht-ftof zou gefchapen hebben ? Dan  van den VIJFDEN DAG. Hoofdst.VL 197 Dan zou men de evenredigheid (analogie,-) die 'er C 6t ^lWf^hatS¥^ ookWe/vlnïen De § visfehen, m het water levende, zijn uit het water gefchapen: dieren en menfchen, die op het va t" land even zyn uit de aarde gefchapen. Dus zouden dan ook de vogelen, die in de lucht, hun element, leven en hun voedfel al veel hebben, uit de lucht of lucht-ftof, door Gods Almagt met a- w'LftoffelV,vermengd , kunnen gefchapen zijn. Want „ gelijk men uit den oorfprong der dieren „ hunne yerblijf-plaatfcn kan opmaken zoo laat „ zich ook mt de plaatfen van hun verblijf opma„ ken, van waar ze hunnen oorfprong hebben." En deeze Helling van F.Juniüs, Prieel, in k. l. fchijnt ons wel zoo veel kracht te hebben voordee?!£lafe* dan,ze hl"» begunstigt, die den oorlES ^vogelen (met J. H. Heïdegger, J. F. Buddeus Hut. Eccl. F. T. Per. I. L. I. « 7. BtmWan en anderen; van de aarde afleiden. f°ï f «vmden, kunnen, zoo als ze daar liggen , en Krikt genomen, niet wel een bewijs voor den oorfprong der vogelen uit het water uitleveren Want mige Uitleggers , dat o„a;emaklijke voelende, het woordje •» tusfchen ^1 en >|W inlasfchen, om JenveSCt V0.orSaande werk-woord «li?' te kunnen vei binden, m dien zin: dat de wateren over- S!nz°rnr^ enhetgevogelteQetwelF) vuege enz. Dog wanneer men die aanvulling van dat woordje WKweglaat, die men hierniet nodigheeft dan zou dit lid «jan» me!; het eerfte B,n^ ^ » God beval, zamenhangen. Hierom hebben wij het ^/fPn°ngn i'k Hoofdst. VI. 203 moeten volgen; want men vindt hier, gelijk in veel § 63. andere dingen, blijken van den vloek, door God, na den zonden-val, over de aarde uitgefproken. Richter 1. c. p. 218. [waarmede Nieuwentijd, XXIlItc Befchouw. % 35—37. kan vergeleken worden.] Dn fchubben, die den visfehen eigen zijn, en, als eenpantfier, hun lighaam bedekken, verdienen ook de opmerking. Men telt 'er aan den karper ruim 6000, aan den fnoek 8960, aan den zeelt 10000. Zij fluiten zeer dicht in elkander, zij liaan geregeld in rijen, op eene voor het lighaam van den visch best pasfende wijze, en vernieuwen, gelijk de vederen der vogelen, zich jaarlijks of gedeeltelijk, of over het geheel. Zommige hebben zc zeer klein, zoo als'de aal, en gelijkfoortige, aan welken daarom ook van zommigen geen fchubben worden toegefchrevcn; hoewel Leeuwenhoek en andere daarvoor pleiten. Zommige hebben in plaats van fchubben, fchilden en fteenen; Eenige fchubben zijn van uitneemende fchoonheid, en met allerleij mogelijke kleuren voorzien , waar van de Hr. Richter en Ledermuller het fraaije in eenige hijzonderheden aangetoond hebben. [Behalven deeze hier aangehaalde bijzonderheden , zijn 'er in de visfehen ook nog andere die onze oplettenheid verdienen, hoe hun lighaam met zekeren lijm ofte fliim beftreeken is. Hoe ze na- 1 melijk, daar andere dieren volftrekt zonder lucht niet leeven kunnen, in het water, en buiten het zelve niet leven kunnen, het welk zulk een onderfcheid in hun geheele geflel vereischte, als juist daar mede overeenkwam. Hoe zij, gelijk de vogelen in de lucht, op allerleij wijzen, naar hunne belangen, zich in het water bewegen, op en nederwaarts fchieten, ftil liggen, na alle kanten zwemmen kunnen, altijd het evenwigt met, en in het water behoudende. door middel van hunne' blaas de lucht, die ze bij zich hebben, vermeerderen en verminderen, en juist daar door ook met het zwaarfte deel van hun lighaam, den rug boven drijven.  204 Het SCHEPPINGS-WERK oen. 1.20-33. ven. Hoe zc met den ftaart hunnen voortgang maaken, en hunnen loop met de vinnen beftuuren , hoe hunne oogen, terwijl in de lucht leyende dieren dezelve platter hebben, juist, om een duidelijk gezigt in het water te hebben, daartoe gepast, en bolrond zijn. Hoe ze elkander beoorlogen en verflinden. Hoe ze op hunne gezette tijden, jaarlijks bij groote karavaanen aankomen, gelijk men in de trekvisfehen ziet, enz. Alle deeze bijzonderheden nagaande, zullen wij ook hier zien, dat de Schepper zich groöt in wijsheid vertoont. Men kan hier over uitvoeriger Nieuwentijd 1. c. § 25—34. en het Schouwtoneel der Natuur !. c, naleezen. Aanmerking, des Fert.~\ S LXIV. Behalven de zwemmende heeft het water ook zijne kruipende dieren, die niet mindere bewijzen van Godlijke magt en wijsheid uitleveren. Van deezen zijn zommige bloedeloos, gelijk veele infeéten: zommige zijn daarmede voorzien, gelijk de flangen. Het bloedeloos geflacht levert wederom verfchillende foorten uit, waar van fommige week zijn, gelijk de polijpen, en de blakvisch; zommige zijn met een hard dekfel overtrokken, gelijk de kreeften , zee-egels, en zeeftarren (68); zommige zijn met harde fchulpen voorzien, gelijk deflakken enmosfelen(69). Het laatst genoemde geflacht geeftdoordie bijzondereen veelvuldige merkwaardigheden, die men daarin ontdekt, zoo wel voor het gemoed als voor het oog, een uitftekendst vermaak, 08%  van den VIJFDEN DAG. Hoofdst.VI. 205 (68). De blakvlsch, ofte zeefp'm, bii Zwammer- § 64, dam de fpaanfche zeekat genaamd, van hem ook ontleedt, nauwkeurig 1. c. II D. bl. 876 befchreven, is een wonderlijk dier: een visch met 8 voeten, 2 lange armen, een klein hoofd , groote oogen, en een krommen bek, als die van een papegaai. -Zijn nu degeflachten en foorten der dieren, die hierheen behooren, zeer menigvuldig, de plaatfeti, die hun van rang-fchikkende Natuur-kundigcn gegeven worden, zijn ook zeer verfchillende. -Van de zeeftarren heeft Linn^eus 16 foorten opgegeven, die bij anderen een veel groter getal uitmaken. DeHr. 5- H. Lingk heeft 'er een prachtig werk van geleverd, onderden titel: De ftellis marinis liber ftngularis, tabularnm anearum flguras, exempüs nativis apprimefimiles, ftstens, hetwelk door C. G. Fischer met een Aanhangfel van Edw.Luidius, DeReaumur , en Dav. Kade hu/ui argument! opusc. Lipf. 1733. fol. heeft uitgegeven: daarin heeft men op . 42 plaaten 72 foorten uitgebeeldt. De inhoud van dit kostbaar werk, in het welk een zeer bijzonder en weinig bekend gedeelte der fchepping ontvouwd word, verdient het, dat wij 'er iets uit opgeven. Niet alleen de hemel, zegt hij, is met zijne ftarren voorzien, maar de zee heeft ook die haar eigen zijn. Zij hebben wel eenen gemeenon Maker, maar zijn van eene zeer verfchillende natuur. De darren aan den hemel ziet elk, maar de zee-darren worden zelf van de weinigfte Natuur-kundigen gezien. Aristoteles , IIippocrates en Plinius hebben 'er iets van gemeld. Men verflaat 'er geen eigenlijke visfehen door, die tekeningen of beelden van ftarren hebben, hoedanigen 'er veele zijri: maar zekere zee-dieren, die men niet gevoeglijk rubeta marina, zee-padden, magiarastrum, maar bekwamer zee-ftarren , etoile de mer in 't fransch , ro~ fe , feastar , prizers , fterre-fifche in 't engelsch noemt. Alle zee-ftarren hebben 1) een lighaam, hetwelk ui veel armen verdeeld is, 2) een ronden mond onder hun hghaam, en 3) uit het midden-punt van hun  coó" Het SCHEPPINGS-WERK gen.1.20-23, § 64. hun lighaam loopen, in zekeren omtrek, ftraalen uit, die eene afgepaste wijdte hebben. Zij hebben, volgens Reaumur eene harde huid, die naarLiNGke, § 14. dun in zommige, en dik in andere is, dog zoo hard niet, dan die van eigenlijke fchulpdieren. Men vindt ze van allerlei 'kleuren, rood, purper-kleurig, blaauw, geel en allerlei middenkleuren. Dat zij alles verbranden zouden, word wel zonder grond gezegd. Zij eeten kleine Hakken, eenige van hun kunnen ook voor menfchen tot fpijzc dienen, en ongetwijfeld zijn ze ook het aas van veele andere visfehen en water-vogelen. Onder de genecs-middelen heeft men 'er ook gebruik van gemaakt. Reaumur heeft opgemerkt, dat iedere ftraal met eene ontzaglijke menigte van voeten voorzien is, welken hij vergelijkt met de voel-hoornen der land-ilakken, en wel 1520 in een dier, terwijl Belloxius wel 5000 geteld had. Luidius vond ze, anders dan Plinius fchreef, die ze voor klein aangaf, zeer verfchillende in grootte, cn zommige wel 100 maaien groter cn zwaarer dan andere. Lingke brengt ze tot 2 hoofd-geflachten, I) ftelht fis fa, met eene reet voorziene zee-ftarren, en II) ftellae iutegriS, rond-ftraalige zee-ftarren. I. Het eerfte hoofd-geflacht vond hij in 3 klasfen onderfcheiden: 1. Die minder dan 5 ftraalen hebben, en hier doen zich 2 foorten op: 1) de drie-ftraalige, 2) de vier-ftraaligc. En in deeze laatfte waren hem 3 onder-foorten voorgekomen: «) falcata, de zeis-formige, $) cruciata, de kruis-ltraalige, y) petakïdes, de blad-lbrmige vier-ftraal. 2. Die vijf-ftraalen hebben onderfcheiden zich in 7klasfen; «) de vijf-hoekige ftar, /3) de vijf-hoorfiige ftar, y) de ingekorvene vijT-ftraalige, &) de ganze-voetige, £) de leder-agtige, £) de zee-zon , ij) de ftarre-hand: alle hebben ze haare onder-foorten. 3. De veel-ftraalige zee-ftarren van 7 klasfen, van 6 namelijk tot 13 ftraalen, H. Het  van den VIJFDEN DAG. Hcofdst.VI. 207 II. Het tweede hoofd-geflacht heeft zijne 3 klas- k 64.. fen: 3 't* 1. Worm-agtige, lumbricales, van 2 foorten, *)met gladde ftaarten, &) veel-puntige, met verfcheiden onder-foortcn. 2. Haains-e, ertniu, van 3 foortcn, a) met 10 krullen, fi) met 13 krullen, y) met een verwarde vacht, caput medufce. 3. Starre-gewasfen, astrophijton, van 3 foorten: et) arachnoïdes, fpinne-koppig Harre-gewas, fi) costofum , ftarrc-gewas met ribben, y) fcutainm, ftarré-fchiïd. Alhoewel ze nu hier zeer talrijk voorkomen, zijn ze echter wel nog'niet alle bekend. Ten minsten in de Icones van den Hr. Forskal, worden nog eenige onbekende gevonden. . [Hoe groot, hoe wijs, hoe magtig verfchijnt ook. in dit fchepfclen-hcir de Schepper! Onze zee-visfchers vangen ze wel eens in hunne netten, en voornamelijk de Oester-vangers. Zij worden bij hun da vijf-voet, of vijf-vinger genoemd. In groote visfehen , tar-bot, kabbeljaauw cn andere vindt men ze wel eens. Dus heb ik eenen in een tar-bot gevonden, die van het eene tot het andere punt zijner draaien, over het midden gemeten, ruim vier duimen houden kan, wiens dikte naauwlijks van-J-duim was , het midden-deel, daar zijn mond was, beliep zich van het begin der ftraalen, die uit dat middenpunt voortkomen, omtrent t«- duim. Zijne vijfftraalen waren met hunne punten, na genoeg, evenwijdig van elkander. Op de onder-zijde, daar de mond was, had hij in iedere fbraal eene diepe groeve, ofte breede inkerving: die integendeel op de boven-zijde zoo groot eene verhevenheid, ofte eene dikke rib, van het begin der ftraalen tot aan hun punt: naar even-redjgheid uitlopende, fcheen uittemaken. De ftraalen liepen nietlijn-recht uit, maar met eenige afwijking. Onder en "boven was hij vol .van zoogenaamde ontelbre voeten: de kleur was bleek of morsfig geel. Bij het afwasfehen, cn door de drukking kwam 'er uit zijn mond een vogt uit in de  co8 Het SCI IEPPINXJS-WERK cen-. Uo-23. § '64, de gedaante en kleur van rijpe etter. Mogelijk was hij, reeds cenigen tijd door zijnen rover opgeflokt, inwendig reeds ontbonden of verteerd; Aanmerk, van den Vertf\ Nog drie foorten van water-fchcpfelen, Van welken Scheuchzer niet gemeld heeft, Verdienen hier onze opmerking, terwijl ze in de trap-ladder den overgang ofrezamenhang van de fteenen tot de planten en de dieren fchijnen uittemaken. Het zijn namelijk de Lijtophiha , Steen-planten, 'Zoophijta , Dier-planten, en Phijtczoa, Plant-dieren. De fieen-planteuhdhan in'tgemeen uit eenekafkagtige, vast-aangcgroeide, fteen-agtigeftof; ineens p'lant-gedaantc, 'daar weeke diertjes in wonen, die' zamengefteld cn aangcwasfen zijn, van welken de' koraal-planten gedicht worden, LiNN^usbefclnïjft ze in zijn Natuurftelfel, Vf D. q B. en telt 'er 93 foorten van, tot 4 geflachten bij hem gebragt: de pijp-koraal, tubipore, de Har-koraal, madrepone, de punt-koraal, inillepcra, de huisjes ofte cel-koraal, cellepcriz. De dier-planten zijn zamcn-geftelde dieren, die als op de grenfen van het diereiï-en het planten-rijk ftaan. De meeste fchijnen uit aangegroeide deelen tc beftaan, zij brengen takken voort, cn vermenigvuldigen hun leven door loten, afvallende knoppen , cn verandering van gedaante, ofte eenen overgang in levende en bezielde bloemen, die zich van zelve bewegen, en in zaad-dragende kasjes overgaan. Zoo dat het fchijnt, als of ze in hunnen plant-flaat eigenlijk plant-dieren zonder gevoel en beweging, en in den ftaat van plant-dieren ware planten waren, die met een zenuw-ftelfel, ofte werktuigen van gevoel en beweging voorzien zijn. Hiervan heeft Linn/eus , onder 9 geflachten, van de edele koraalen namelijk, de hoorn-koraalen, zeekurken, zee-zwammen, zee-basten, zee-kokers, koraal-mos, korallijnen, en zee-gelei, wel 148 lborten van zulke fchepfelen befchreven. ' De  Van den VIJFDEN DAG. Hoofdst.VI. 209 De plant-dieren eindelijk zijn zulke fchepfelen, § 64. die niec uit aangegroeide deelen beftaan, en zich vrij bewegen, of van plaats veranderen: welke de nieuwere Natuurkundige voor dieren hóuden. Linn/eus noemt ze Zoophijta loco motiva, en zegt: Wanneer men de meeste foorten van het voorgaande geflacht polijpen noemt, is het met eene oneigenlijke benaming, dewijl ze eerder voor bastaard-polijpen moeten gehouden worden. Die in dit gedacht voorkomen, zijn de eigenlijke polijpen der vermaafdfte waarnemeren , Jussieq, Trembleij, Bakker, Rosel, en anderen: deeze worden ook met dien naam van Franfchen, Engelfchen en Neêrlanderen betekend. Zij zijn ongemeen klein, en vereifchen goede oogen, om gezien te worden: zij zijn lil— agtig en doorfcbijnend, wasfen in verfene 'wateren aan de water-linzen en andere planten; vatbaar voor allerlei gedaanten, die zij door de uitrekking krijgen, verfchijnen ze dan eens in eeneongemeene lengte, dan eens als zamen getrokken, als een dar , als eene bloem, als een haair-bos, enz. ónder het vergroot-glas. En het bijzondere 'er aan is hunne wijze van voort-planting, die ook plaats heeft, wanneer ze in flukken gemeden worden. Ook kan men ze omtrekken als een kous, en behoudt nogthans het zelfde diertje. De gemelde fchrijveren hebben er uitvoerig over gehandeld, en de Hr. Reimarus. heeft eene V'rhand. over de natuur en eigenfehappen der plant-dieren bij het werk van zijnen Vader H. S. Reimarus over de kunst-driften der dieren als een Aanhangfel gevoegd, II D. bh 195. (69). Ook de flakken en mosfelen hebben in latere tijden de aandacht derNatuur-onderzóekeren aan zich getrokken, en veel blijken van des Scheppers VS, ïjsheid en Heerlijkheid doen openbaar worden. Want m deeze fchepfelen heeft zijne Hand zoo veel . merkwaardigheden doen zamen lopen, dat ze de bilhjklte verwondering gaande maken en onderhouden De Hr. Chemnitz heeft, in zijne Inleiding tot Cr. L. Rubiphs vertaalde Rariteiten kamer van ■Amboina, bij de ftukken gehandeld over hunnen kop, voel-hoorntjes, oogen, mond, kake-been, O tan-  aio Het SCHEPPINGS-WERK gen. 1.20-23. 5 64. tanden, tong, gehemelte, keel, fnuit, zuig-buis, hals, lighaam , voeten, mantel, lucht-pijpen, vischooren, ontlastiugs-gaten, hart, fpieren, tcel-leden, eijeren, net, draaden, huizen, kleuren, enz. Deeze dieren, ofte fchaal-wormen, gelijk ze LinNiEUS noemt, zijn van verfchillende grootte. Eenige zijn zoo groot als een ervvet, en nog kleiner, maar men heeft 'er ook van wel 500 ponden. J. Plancus, een Italiaan, heeft de conchis minus notis 1760. te Rome gefchreven, en zegt onder anderen , dat hij zoodanig kleine uit het zand te Rirnini gekregen had, waarvan wel 130 niet zwaarcr dan een gerste-korrcl waren, en in 12 lood zand vond hij 67C0. De rang-fchikkingen die men, tot onderfcheiding derfchulp-dieren, gemaakt heeft, zijn ook verfchillende. Gemeenlijk telt men 'er 24, en veelligt zijn 'er nog meer. C. A. de Bergen gaf te Nurnberg 1760. cl as fes conchijliorum uit, naar wien de Hr. Klein de klasfen, geflachten en foorten te zeer vermenigvuldigd heeft. Chemnitz heeft 1. c. de fehrijvers opgegeven, die 'er van tijd tot tijd over gehandeld hebben. Aristoteles heeft 'er iets van. Dioscorides fchreef 'er als Arts over. Plinius , /Elianus , Athen/eus en Oppianus gaan ze ook met ftilzwijgen voorbij. In deXVIenXVIIdeeeuw hebben W. Rondelet , P. Belon , C. Gesner , F. Columna , en U. Aldrovandi met lof over de conchijliën der landen, van welken zij fchreven, gehandeld. Rochefort , Du Tertre , en W. Charleton hebben ze in orde gebragt. Met de ontleding van deeze fchepfelen hebben R. Hooh , T. Willis , J. J. Harder , A. von Heide , A. FelIx , en in 't bijzonder Zwammerdam , Lister en P. Bocconi zich bezig gehouden. P. Bonanni een Italiaansch Jefuït, is onder de naauwkeurige fehrijvers over de fchulp-dieren te rekenen. N. Grew , R. Sibbald en J. Pettirer verdienen ook hier gemeld te worden. In deeze eeuw hebben R.UMPH, poupart, REAUMUR, BREIJN, LlNNiE- us, Pantoppidan, Hebenstreit, Klein, Pluche , D'Argenville , Gualtieri enADANsoN deNatuur-  van den VIJFDEN DAG, Hoofdst.VI. 211 Natuur-kunde in't gemeen met nuttigfte ontdekkin- « 6±. gen zeer verrijkt, en in 't bijzonder ook de greinen van de kennis der lchulp-dieren veel ruimer smaakt Om nu niet te melden van hun, die conchijlïen kabinetten uitgegeven, of deeze fchepfelen infraaiie ar oeeldingen, en met natuurlijke kleuren af^ez^t bezorgd hebben. 0 Wanneer men ze naar de gefteldheid der fchulpen verdeelt, krijgt men, volgens Adanson, 4klaslen. De eerfte behelst de een-fchaalige, of Gakken zonder dekfel De tweede levert (lakken , die aan laar enkele fchaal een fteeu-agtig, of ookeenknarsbeenig dekfel hebben, waarmede ze de opening geheel, of ten deele Guiten kunnen: zij worden daarom ook dekfel-jlakken genoemd. In de derde vinden we de twee-Jchaalige, oesters en mosfelen. En tot de vierde behoren de veel-Jihaaligen. Deeze laatfte beftaat volgens de afdeeling van D'Argenville int 6 familien: tot de eerfte behoren de zeeegelen en zee-appelen: tot de tweede de zee-wormen: tot de derde de zee-ekkelen: tot de vierde de zee-dadelen: tot dc vijfde het eente-hroedfelbil' Pantop* pidan onder de water-infekten betrokken: tot de zesde eindelijk de Jleen-jnij-mosfelen. . De be knoptfte verdeling is in veel-fchaalige, twee-fchaalige en een-fchaalige, van welken men 734 foorten telt: buiten de koraal-gewasfen, die volgens den Hr. Pfennig, tot 43 foorten gebragt worden. Ondertusfehen zullen 'er wel meer zijn; want de Hr ScHAvy m zijne Reize door Barbarij e en het Oosten II D. Aanhang/el, bl. 3r. -'heeft in zijne tochten 37 foorten 'er van befchreven: en veellim fn°He(e" !iader onderzoek tonen, dat de zee-boomtjes orerVhdden'zfe.6- befChrCVe"' «^daarvan [0»NDERTusscHENzijn hier (om nu van het voedfel, de werkingen, de kunst-drift^, devOorttS deezer dieren, en hunne levend-wijze niet te fme- Z0°, VCden' Zelf "a !^"nen doodPo, s nog zoo verwonderens-waardigst voorkomen},- in O 2 - h£t  fiia Het SCHEPPINGS-WERK gen.I. ao-23. het uitgeftrekte fchulpen-rijk, zoo wel de ftof, ofte zelfftandigheid, als de kleur en vooral de gedaante omftrijd wonderbaarlijk. Hoe fijn en hard is met in zommigen derzelver ftof, die in anderen grover, brosfer en holler is ? kan het maakfel der porcelemen glas-fabrieken die wel opwegen? Hoe heerlijk is hun glans, die allerlei kleuren, die den regen-boog zeifuitleveren; of meteentreflijkst emailleerfel prijken ? —1— Wat moeten wij denken van die eerwaardige en der natuur zoo eigene eenvotivigheid, die hun maker in zommigen daarvan deed doordraaien V En wat zullen wij zeggen van die grootfte kunst en zwier, die in anderen, zoo onnavolgbaar, zich opdoet: kunst, die bij de grootfte vrijheid en levendigheid, zonder eenige ftijvigheid, de naauwkeurigfte afgepaste evenredigheid zoo gelukkig vertoont! Een zee-egel, een Ammonshoorn, een kieviets-eij, een toom van Babel, een Triton, een harp, een fchroef-flak en wat liet zich hier niet al opnoemen te zien, moet ons verwonderd , niet minder dan verwonderd doen •ftaan over die wijsheid, zoo rijkelijk in dit lchep■felen-heir van den Schepper aangebragt! Aanmerk, van den Fert.~] § LXV. Uit de menigte der groote water-fchepfelen meldt Moses in 't bijzonder de wal-vïsfehen, met recht voor de koningen van het zwemmend rijk te achten (70). Deeze zijn dieren, die even als de vier-voetige, met de long adem halen, ter voortteeïing zichpaaren, en levendige jongen voortbrengen, welken zij met hunnemelk voeden: die dus in veel opzichten van degraat'visfehen onderfcheiden zijn (71). (7o\ De wal-visfchen noemt Moses in het meer« vouwig  van den VIJFDEN DAG. Hoofdst. VE 213 voinvig getal , dewijl ze van veele foorten zijn. $ 65. Linn/eus bragt ze wel eer tot de eerlle klasie der visfehen, onder den naam vanPlagiuri,plat-flaartige, begrepen. Thans worden zc onder de zogende dieren gerekend, onder welken ze ook in de 7de orde verfchijnen in het naiuur-fijstcma van den Hr. P. L. St. Muller, naar aanleiding van het werk van den Hr. Houttuijn verbeterd, I D. p. 475. Klein, Johnston cn Richter, in zijne Ichthijologie, brengen ze, het geen ook natuurlijker is, onder de vislchen. Zij hebben een gladde huid, en komen, ten aanziene van hunne inwendige gefteldheid, meer met land-dieren, dan met visiehen overeen: zij hebben warm bloed, hunne adem-haling door de long, brengen levendige jongen ter weereld, en zogen ze uit hunne prammen. Op hunnen kop hebben ze een of twee pijp-agtige openingen , door welke zij, tot bevordering der adem-haling, met een verbazend geweld en gedruis, het water, ter hoogte van eenige torens, uitfpuiten, het geene men zeer verre zien, en bij ftil weder eenige mijlen ver horen kan. Hun ftaart legt water-pas op het water; want zij kunnen, wegens het adem-halen,nict lang onder water blijven, en wanneer zij, om de zaag-visfehen, hunne erglle vijanden, te ontvluchten , zich onder de ijs-velden ophouden, dan verkiezen ze zulke plaatfen, daar het ijs dun is, om het met hunnen kop te kunnen doorbreken. De wal-visch is het grootfte dier, het welk men, tot hiertoe, in de weereld heeft leeren kennen. Het geen de Bisfchop. E.Pantoppidan l.c. IID. p. 394. van de krak fchrijft, willen zommige wel voor fabel-agtig doen doorgaan; dan wij vinden nietwaar- ' mede men deszelfs narichten in verdenking van onwaarheid zoude kunnen brengen: indien 'er ook al eenige vermindering omtrent die grootte van *mijle wegs, of omtrent die aan fcheeps-masten evenarende takken en punten mogte plaats hebben.. Nopens die zee-ftang, ofte zee-worm, van hem insgelijks p. 368 belchreven, die 300 ellen lang zoude zijn, liet zich ook vragen, of ze ook niet den voorrang boven de wal-visfchen verdiende? Men vindt uit Pan- O 3 TpPPID.  »i4 Het SCHEPPINGS-WERK cen. 1.20-23. $ 6ï. toppid. de befchrijving daarvan in L inn^us iVatuurl. Hist. door den Hr. Houttuijx uitgegeven , ƒ D. VI Stuk, bl. 265. fqq. Ondertusschen zullen wij eenige merkwaardige bijzonderheden van deeze visfehen, die_ een fterk bewijs der Grootte van hunnen Schepper uitleveren, hier opgeven. In 't jaar 1658 was 'er een te bezien, wiens bekkencel 4600 pond woog. Zijne vinnen, die de gedaante van handen hadden, hielden eene 12 voets lengte, waarvan ieder 80 pond woog. De wervelbeenderen van den rug-graat, te zamen eene lengte van 45voeten uitmakende, gewogen zijnde, kwamen de grootfte op 50 pond. Een drie-mastfchip kan zomtijds van het fpekvan eenen visch zijne geheele lading krijgen. Met den ftaart, de gedaante van eenen gaffel hebbende. en zomtijds wel 4 vademen breed zijnde, kan hij vervaarlijke flagen doen. De eigenlijke Grochlamifehe wal-visch beeft, inde plaats van tanden, baarden, bij ons ouder den naam van visch-been bekend, die van eene hoorn-agtige ftot zijn, en boogs-wijze gekromd met hunne vlakten over elkander liggen. Men telt 'er wel 300 in hunnen mond, en vindt ze van 6 tot 12 voeten lang. Hunne oogen zijn niet groter dan die van een os: zij hebben ook wenk-braauwen , gelijk de land-dieren: en hoewel men uitwendig geen ooren aan hun waarneemt, befpeurt men echter, dat ze fcherp gehoor hebben. Hunne tong is een dik en week ftuk fpek, daar men wel eenige tonnen van vullen kan: deeze is juist de lekkernij der zwaardvisfehen, die daarom'dikwijls op den wal-visch aanvallen. Buiten deezen heeft de wal-visch, hoe groot ook, echter nog eenen vijand aan den zoogenaamden fpek-houwer, een visch van omtrent 2 ellen lang, die hem het fpek, bij groote ftukken , uit zijn lighaam kan uitfeheuren; waarbij de wal-visch zoo ontzaglijk brult, dat men mcenen zoude, dat het donderde , én wel eenige vademen hoog boven het water opfpringt. Pantopp. 1. c. p. 229, 284. De zoogenaamde walvisch-luis, van den Hr. Denso , in zijne SDZonatftclK Q3djti% w ^atwtunix/ XII St. p. 1044 befchreven, verfchilt van het infekt, het welk  van den VIJFDEN DAG, Hoofdst. VI. 215 welk door Pantoppid, p. 231. ook met denzelfden « 6<, naam getekend is. ^ J Men telt 'er vier foorten van. 1) Den Narwal, oïttEenhoorn-visch, deeze heeft eenen tand, die uit het boven-kin 5 of 6 voeten uitftcekt, woont in de, noordelijke zeën van Amerika en Europe, en is 30 tot 40 voeten lang. 2) Die foort, die baarden, in de plaats van tanden, en twee blaas-gaten heeft, waaronder men rekent, a) den eigenlijken Groeniandichen wal-visch, die zomwijlen 100voeten lang is, en gezegd word, voortijds nog veel langer, en wel tot 200 en 330 voeten lang gezien te zijn. Zij worden veelligt thans zoo oud niet meer, want de Hollanders hebben van 1669 tot 1725 in Groenland wel 35000wal-visfehen gevangen, binten degenen, die door andere naatfiën ook nog gevangen zijn. b) Deyin-visch, met eene vette vin aan zijnen ftaart voorzien, c) De (neb- ofte fchnabel-visck. d) De breed-fmoel e) De pflok- ofte pen-vheh. f) De knobbel-visch. g) De noord-kaper. 3) Dewal- fpntzen, ofte kazillotten, die in de onder-kaak tanden heeft, en in de boven-kaak hollen, om deeze tanden in te nemen, voorts in het voor-hoofd maar eene buis ofte blaas-gat. Men onderfcheidt hiervan vier loorteii: z)Den wit-visch, ofte witten Kazilot, wegens de kleur, dicgeel-agtigwitis, dusgenaamd. DJ Den Pot-visch, wegens de uitftekende dikte van zijnen kop, die hem van dc andere wal-visfchen niet alleen, maar ook van de andere foorten van kazilotten onderfcheidt, dus genaamd: zijn kop is, in vergelijking met het overige lighaam, ongemeen ' groot. Men vindt den visch wel eens 60 voeten lang. Deeze is het, uit welken men het ambergrijs, en het wal-fchot, (fperma ceti) heeft. Het eerire vindt men m eene lang-werpige blaas bij hunne fchaft boven de ballen. In deeze beurs , ofte blaas zijn klootroftde ballen, die men voor hetambergnjs houdt, in een donker oranje-kleurig vogt, nog fterker van reuk dan die bollen. En het laafte Ttl^ n <°P/Chïiald> ^ voor het brein der .potvisfchen gehouden: waarvan men wel eens 24. ■tonnen mt eenen kop gehaald heeft, (c Den klein, O 4 00g^  2i6 Het SCHEPPINGS-WERK gen.1.20-23. § 65. oog, een kazilot met een lange graat, ofte vin, op de rug. d) Den mastvisch, een kazilot met eene zeer hooguitftekendevinopdenrug, gelijkende naar een bezaansmast van een fchip, dien men wel eens ter lengte 'van 100 voeten gevonden heeft. — 4) Het geflacht der Dolphijnen, hebbende m de beide kaaken hunne tanden, een rond blaasgat in de kop, en bchalven de twee zwemvinnen op zijde, nog een derde vin op den rug. Onder de foorten van dit geflacht heeft men a) Den bruinvisch, van 5 tot 8 voeten lang, met eene vin op den rug, die als een halve maan hol ftaat, en een ftaart die de figuur van eene zcisfen heeft. b~)Hei eigenlijke zee-zwijn, ofte delphijn, met een Langwerpig en omtrent rolrond lighaam, cn een dunnen en fcherpen fnuit. c) Den fiorm-viscb, ofte hots-kop, hebbende een opgewipten fnuit, en tanden die breed en zaagswijze zijn, deeze fchijnt dc grootfte foort in zijn geflacht te zijn, en word wel van 24 of 25 voeten lang gevonden, Z'jn buik daar hij dikst is, overtreft naar de middenlijn, de helft zijner lengte, d) Den fabel ofte zwaard-visch, doch van de gemeene zwaard-r visfehen te onderfcheiden ; dewijl deeze, tot het geflacht der Dolphijnen behorende, wegens eene vin op den rug, van 3 of 4 voeten lang, en naar een kromme fabel gelijkende, of liever als een fpitfepaal, die naar den ftaart is omgebogen met de punt, dus genaamd, e) Den moordenaar , ófte walvisch-dooder, dien men , van 20 tot 30 voeten lang, aan de kusten van NicuwEugeland vindt, die, even als de houden een ftier, met zijne makkers op den wal-visch aanvalt, en terwijl zommige hem bij den ftaart vasthouden, anderen bij den kop met flaan cn bijten, overmeesteren, en daaraan, en voornamelijk op zijne tong, een lékker onthaal hebben, f) De blaazer, een visch van een wonderbaare grootte, met een. veel wijder blaas-ofte fpuit-gat voorzien dan de overige wal-visfchen. Waarom hij ook veel meer water uitwerpt en blaast, zie PFENNio, Richter, Pantoppidan, it cc. [LiNNiEüs word hier ook van den Hr. Donat aangehaald, en in de plaats van de enkele namen der foorten,  van den VIJFDEN DAG. Hoofdst.VI. itf foorten, van den laatstgenoemden flechts opsteven, § 65, hebben wij, in deeze Vertaaling, eene korte ophelderende omfchrijving uit het onvergelijklijk werk, de Natuurlijke Historie, naar het zamen-ft el van den Heer Linn.eus , door denHeere Holtttoïjn uitgegeven, IDeeï, Ui Stuk, XL—•XLUte Hoofd, 'er bij gevoegd. De Fert.~] . C71)- Scheuchzer is van oordeel, dat wij nog weinig voldoende en zekere kennis van de wal-visfchen hebben , het geene in zoo verre waar is, voor zoö veel wij de meeste narichten daaromtrent vandewalvisch-vangers cn de lpek-fnijdcrs hebben, die geenzins met ontleed-kundige onderzoekingen cn waarnemingen in vergelijking kunnen komen. En het zou zekerlijk van veel belang, ter bevordering van kennis indeezen zijn, wanneer eens geleerde ontleed-kundigcu de lust bevangen mogt, bm eens mede na Groenland te reizen, en ons nadere ontdekkingen nopens het inwendig ftelfel dcezer dieren mede te deelen. Ondertusfehen heeft men reeds door en •aan zulken, die bij ftorm-weder in Europa aan ftrand gedreven zijn, zoo als in Hamburg, de Nederlanden en Schotland, gelegenheid gehad, om verfcheidene fraaije ontdekkingen , die ook gegrond zijn, te doen. Een kazillot van de derde foort, de klein-oog genaamd, zou het, volgens de Hr- Th. Has/eus geweest zijn, die den Profeet jonas inflokte, en de Leviathan ware. Maar volgens den Hr. Richter , Ichthijotheol. p. 474, zou het depot-visch, een van de bovengenoemde tweede foort derkazillotten, geweest zijn. O 5 HET  ai8 Het SCHEPPINGS-WERK gen.1.24-27. HET ZEVENDE HOOFDSTUK. HET SCHEPPINGS-WERK FAN DEN ZESDEN DAG. G e n e s. I: 24—27. Daarop beval God: dat de aarde voortbrenge bezielde levendige wezens, onderfcheiden van aart: vee, kruipend en wild gedierte naar zijnen aart. Dus is het ook gefchied. Want God maakte het wild gedierte der aarde, naar zijnen aart, ende het vee naar zijnen aart, ende al het kruipend gedierte der aarde naar zijnen aart: ende God zag, dat het goed was. Eindelijk zeide God: Laat ons Menfchen maken met ons beeld naar onze gelijkenis , op dat zij de heerfchappij hebben over de visfehen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het vee, als ook over de geheele aarde, en al het kruipend gedierte der aarde. God fchiep d/iu den Mensch naar zijn, te weeten, het godlijk beeld: Man ende Frouw beide bragt Hij ze voort. $ LXVI. vogelen en visfehen komen, in het lchepfel-rijk, nader aan den mensch, dan de planten: maar nog minder word de afftand tusfchen hem en tusfchen de vier-voetige en kruipende  van den ZESDEN DAG. Hoofdst. VII. 219 pende dieren, en in 't bijzonder van het geflacht $ 66. der flangen afgerekend. Langs deeze trappen, en deeze foorten worden wij, op de natuurladder nader, en tot den mensch geleid (71). (72). De Hf.Ch. Bonnet heeft in zijne Befchouwing der Natuur voornamelijk zijn werk 'er van gemaakt, om die fport-ladder der Natuur te toonen, en ik geloof, dat hij daarin gelukkigst geflaagd is , en het verst gebragt heeft. In de Voorreden voor de tweede uitgaave van dit werk, door den Hr. Prof. Titius bezorgd, zegt hij: Wanneer ik de fportladdcr der dingen in de natuur getoond heb, wilde ik daardoor geenzins de eigenlijke trappen der natuur vast-flellcn, maar flechts eenen weg aanwijzen, hoe men de natuurlijke dingen gevoeglijkst betrachten, en in orde nagaan kon. De natuur heeft ze¬ kerlijk bij trappen haare voortgangen: men heeft'er -in oude tijden reeds iets van erkend, en thans zien wij eenige trappen reeds duidelijk. Maar de aart, de orde, dc juiste foorten in deeze ladder, de eigenlijke fchakels in deeze keten zijn tot hiertoe flechts gebrekkig bekend. In zijne Verhandeling zelve zegt hij: Tusfchen de laagfte en hoogde fport van lighaamelijke en geestelijke volmaaktheid zijn ontelbaare fporten tusfchen beiden. Uit die rij en aaneenfchakeling van deeze fporten beftaat die algemeene keten. Zij verecnigt alle wezens, zij verbindt alle weereiden, en omringt alle klooten. Een eenig Wezen is 'er Hechts, het welk buiten deeze keten bedaat: het Wezen, waardoor ze voortgebragt is. - De natuur gedoogt geen fprongen, alles gaat in dezelve bij trappen en aaneen-fchakeling voort. 'Er is geen wezen, hetwelk geen andere boven, of onder zich hebben zou, die aan het zelve door eenige karakters nader grenfen, of door eenige van het zelve zich verwijderen zouden. Hieruit ontdaan onze verdeelingen in klasfen, in geflachten en foorten. Tusfchen twee klasfen, en twee aan elkander grenfende geflachten vindt men telkensin de natuur eenige raidden-ftukken, die tot het een nog het ander behooren',  aao Het SCHEPPINGS-WERK gen. 1.04-37. § 66. behooren, en enkel fchijnen de aaneen-fchakeling uittemaken. De Polijpen maken den zamenhang tusfchen het plant- en dïcrcn-rijk, het vliegendink-hoorn verknogt het gevogelte met de vier-voetige dieren , en de aap heeft veel gemeen met de vier-voetige dieren cn den mensch. Alle dingen in de natuur maken flechts eene rij, eene keten uit, waarvan het eerfte lid in het ondeeltje (atmmui), en het laatfte in den verhevenften cherub zal te vinden zijn. Wij kunnen dus in die ladder der dingen van onzen aard-kloot zoo veele fporten aannemen, als de foorten der dingen zijn, die wij kennen. De 18 of 2&000 foorten van planten, die de kruid-kundige ons yertobnen, zijn overzulks 18 of 20000 fporten in deeze onder-maanfche ladder; onder deeze planten dient veelligt eene iedere tot onderhoud, of tot wooning van deeze of geene foort van dieren, of tot voedfel van anderen 'in haar geflacht. Hier zijn, als 't ware, zoo veel kleine weerelden, die nog andere kleinere in zich behelzen. Uit het enkele ontftaat hetzamengeftelde, uit hetkleihfte vezeltje ontftaat een grooter, uit het grooter word een vatje, uit het vatje word een werktuig, en uit het werktuig een lighaam. Dus ontftaat die natuur-ladder, wanneer men van het enkele tot het zamengeftelde, van het on-ofteminder-volmaakte tot het mecr-volmaakte opklimt. Drie hoofd-klasfen komen mij in de zamen-ftclling vanaardfche lighaamen onderfcheidenlijk voor: de eerfte beftaac uit de vloei-ftoffen: de tweede uit vaste onbewerk-tuigde: de derde uit vaste bewerktuigde lighaamen. De eerfte, en tevens ook de eenvouwigfte, fchijnt alleen in enkele aanraking van gehjkaartige deelen te beftaan, die wel eene poging hebben om tot elkander te naderen, maar door de geringfle kracht ook van elkander gefcheiden worden. De tweede, reeds meer zamen-gefteld, ontftaat dooropeen-ftapeling, of uit de vereenigingvan verfchillende deeltjes toteenen vasten klomp: gelijk in de ruwe en onbewerk-tuigde lighaamen te zien is. De derde, nog meer zamen-gefteld, ontftaat door; tusfchen-  van den ZESDEN DAG. Hoofdst. VIL 221 tusfchen-vlechting van een bijna oneindig getal van § 66. deelen, waarvan zommige vast, en andere vloeibaar zijn. Dit geflacht is het weeffel der bewerk-tuigde vaste lighaamen. Hierop komt hij van de vaste , levenlooze en onbewerk-tuigde lighaamen tot de vaste bewerk-tuigde. Hier maakt de gevoelige plant (kruidje roer mij niet) en de polijp den overgang tot de dieren, en wel van deinfekten, door de pijp- ofte kooker-wormen, (die hier de aaneen-fchakeling uitmaken) tot de fchulp-dieren : van de fchulp-dieren, komt men door de tusfchen beiden zijnde fak- ken, tot de kruipende dieren; van deezen gaat men, door de tusfchen beiden Maande water-flang, kruipende visfehen, en aal, tot de visfehen: van de visfehen word men, door tusfehenkomst der vliegende visfehen en water-vogelen , die in het wateren op het land leven, geleid tot de vogelen: van deezen baant de natuur, door de vle'der-muis, het vliegend ink-hoorn en den ftruis-vogel, ons den weg tot de viervoetige dieren. En om van deezen opteklimmen tot den mensch, vinden wij, als 't ware , de ladder-iport in de aapen, en wel den orangoutang, fater ofte hosch-mensch ook genaamd: waarvan de Hr. Houttüijn, naar het ftelfel van Linnalus, \D. ISt. 3 Hoofd. bl. s.^eene befchrijving geeft. Hoewel 'er in de ©Ottt'ttfjtfcifje TinjtU gen wn gcfcljrtcn ©acfjcTt/ fcon A. 1-64. No. 146. p. 1181. daar Linn.ei Amceuit. Acad. Vol. VI. gerecenfeerd worden, gezegd word, dat de nachtmensch een waar mensch zij, (gelijk ooIvLinn^eus, in de 12de uitgaave, 'er een bijzondere foort van menfchen uit maakt) en dat zijne witheid eene ziekte zij, die in de Amboïnfche eilanden bekend is, en de Vorsten der inwooneren zelf wel eens aantast; en dat het zich geenzins ontdekken laat, welke gemeenfehap 'cr tusfchen hem en de aapen zijn zoude. Dé gedagten, die de Hr. J. G. Shltzer in zijn Qkrfucfj einder morrtltfcficn $5ctïacf)tun$tn ukt* hit SBerfC oei' 3latUt p. 5 heeft voorgeMeld, verdienen hier ook eene plaats; vermids hij bij den mensch nog niet ftaan blijft. De natuur, zegt hij, onder-  222 Het SCHEPPINGS-WERK gen.1.24-27. $ 66. onderfcheidt haare werken door zeer naauwe grenfen: Haare werken zijn van dien aart, dat derzelver volmaaktheden door zeer naauwe en bijkans niet blijkbaare grenfen voortklinu. De geringde fchepfelen zijn, buiten twijfel, de levenlooze dingen, aarde en fteenen. Deeze klasfe is vervuld met ontelbre foorten van fchepfelen, die, ten aanziene van hunne volmaaktheid, in zulk eene orde op elkander volgen, dat twee naast aan elkander grenfende foorten naauwlijks, en door zeer geringe blijken Hechts van elkander onderfcheiden kunnen worden. Dan bij ontelbre trappen neemt hier de volmaaktheid toe, zoo dat eindelijk deeze levenlooze fchepfelen bijkans aan de volmaaktheid der bewerktuigde lighaamen komen, en daarmede fchijnen gelijk te ftaan. Men befchouwe b. v. de zouten en de gefiguurde fteenen, die de voornaamfte foorten onder de levenlooze fchepfelen zijn, men vergelijke ze met de geringde planten, de Lithophijta; en men zal een zeer gering onderfcheid flechts tusfchen beiden befpeuren. In de eerstgenoemden, welker geflacht eerst met een eenvouwig weeffelQexturd)begon^ vindt men eindelijk eenen voortreflijken en regelmatigen bouw (ftfuEturd), ofte zamendel, dog geen inwendige beweging, geen leven: maar van deeze inwendige hoedanigheden vindt men reeds een weinig in delaatst-gemeldden; en het fchijnt, alsof de natuur geen naauwere grenfen beperken kon, om het fteen-rijk met het plantrijk te verbinden. In diezelfde orde vinden wij ook de grensscheidingen van het plarit-rijk aan beide kanten. De geringde plant fchijnt Hechts weinig volmaaktheid te bezitten boven de volmaaktftc fteenen : maar van daar klimt de volmaaktheid allengs, en langs veel duizenden van trappen, zoodanig op, dat telkens eene volmaaktere van de naast aan haar ftaandc minder volmaakte maar zeer weinig onderfcheiden is, tot eindelijk de volmaaktheid in het plant-rijk zoo hoog klimt, dat de planten met de geringfte foort der dieren genoegzaam op eene hoogte ftaan. Het onderfcheid nu tuslchen planten en dieren beftaat hierin, dat deeze met gevoel en plaats-veranderende beweging voorzien, en geene daarvan verfteken zijn. Maar hoe naauw  van den ZESDEN DAG. Hoofdst. VU. 223 " naauw zijn hier die grens-fcheidingen, en hoe ge- « 6$. ring is het onderfcheid tusfchen beiden? Men vindt eenige planten (de mimofa), die gevoel, cn eenige dieren (Je zoophijta), die geen beweging fchijnen te hebben. Jn de dieren klimt de volmaakt- heiu ook door ontelbre trappen allengs op tot wijze aan den mensch zien naderen. Maar hoe naauw zijn ook hier wederom de grens-paalen ? Men vindt menfchen, die bijkans geen rede fchiinen te bezitten, en dieren in tegendeel, die 'ermede fchijnen voorzien te zijn. Dus klimmen dc volmaaktheden der lchepfelen, allengs bij trappen, op, zoo dat net interlte, daar de eene volmaaktheid ophoudt, men M begint' zich naauwlijks laat verne- Maar wanneer wij van hier nu nog verder gaan, dan verdwijnt alle die verbazende menigvuldigheid! en kan naauwelijks in aanmerking komen bit het geene buiten onze aard-kloot is. De natuur begon bij den mensch niet, deeze heeft ontelbre trappen nniTZ1C/i:,ni,aai' zi-' kan 00k bil de» mensch niet opgehouden hebben, want van daar tot den (K-eindigen is eene oneindig groote ruimte. Zoo weinigals men onder de menfchen flechts koningen cn bedelaars, en onder de dieren flechts leeuwen cn wormen lieert; zoo weinig laten dc redelijke lchepfelen zich ook enkel tot voortreflijke Engelen en zwakke Menfchen bepaalen. Ook hier is die tusfehen-ruimte met ledig, maar van redelijke geesten aangevuld. De benedenfte foorten verfchillen wel weinig van ons, maar de bovenfte komen zoo nabij den Schepper , als er mogelijkheid is dat een fchepfel aan den Schepper naderen kan. Ondertusfehen zijn 'er ontelbre klasfen onder deeze verhevener natuuren, waarvan de eene telkens volmaakter dan de andere kan zic,i deeze millioenen van verhevener fP ,\r u voorftellenals zoo veel honderd duizend gezelkhappen, die de eer van den grooten Schep&™ ondej'lin§' vergenoegen tot hun doel ook béltemd' °°SmCrk Zijn Wij' nicn{'c:ieu Maar,  •24 Het SCHEPPINGS-WERK gen. 1.24-27. $ 66. Maar hoe veel hebben deeze voortreflijke geesten boven ons vooruit, daarvoor wij niet vatbaar waren? Terwijl God aan ons heeft medegedeeld het geene Hij den dieren weigerde. Die geesten nu boven ons bevoorrecht, hebben meer kennis, grooter Verftand en doorzicht. Heeft ons lighaam vijf zintuigen, waardoor wij de dingen buiten ons ontwaar worden; zij hebben veelligt twee of drie maal zoo veel, of nog meer, en ten minsten veel volmaaktere. Het geene wij met groote moeite naauwlijks in éen jaar leeren, zullen zij in een ogenblik begrijpen. Het geene aan onze grootfte geesten onbegrijpelijke moeite geeft, is voor hun fchielijk vatbaar. Wanneer men zich deeze oneindige orde van ' verhevener geesten voorftelt, welk eene grootte, welke majefteit van God; en hoe verheven moet de gedagtc daarvan aan ons verftand aanftraalen, zoo dat het fcherpst denkend verftand zich hier verliezen moet! Een Heer van zoo veele millioenen geesten , van welken de geringde verre boven alle menschlijke begrippen verheven is! Hoe groot moet die Geest zijn, die ze alle gemaakt, die hun zoo heerlijke volmaaktheden gegeven heeft! Hoe groot die Monarch, voor welken die onbegrijpelijk groote menigte van voortrefiijkfte wezens zich in diepftc eerbiedigheid nederbukt. 'tls zekerlijk eene groote eer voor ons menfchen, dat die volheerlijke en allermagtigfte Monarch, niet alleen de hemelheirfchaaren, ongemeen verheven boven ons, maar ook ons geringe cnlaage geesten tot zijne eer-diensten gefchapen, met zijne gunst, welbehagen, liefde en yrïeridfchap verwaardigd , en deel-genoten van zijne vaderlijke voorzorg gemaakt heeft! Men heeft ook eene Akademifche Voorlezing van den Hr. F. Palazzo, in het algemeen Magazijftvan "kunst, natuur, en ivetenfchappen, III %{)• p. 250. ■ over dc trap-volging der gefchapene dingen, en derzelver betrekkingen en verband. Hij begint van de aarde, en gaat bij trappen voort tot den mensch. [Deeze beftehdige op elkander volging, of regel van  van den ZESDEN DAG. Hoofdst, VII. 225 van aaneen-fchakeling (lex continuitatis genaamd) meende Leibnitz , dat hij veelligt eerst uitgevonden had daarvan hij Theodk. % 348. en elders in zijne lcnnften gewag maakt. Dan men vindt 'er, die al vroeger 'er iets van hebben uitgelaten, b. v. i>. de VerülAm, de dignit. & aügm.fcie'm 1. UI. c. 1. en andere. En de fchool-geieerden hebben in hunnen tijd reeds cie ledige ruimte in de keten der dingen (vacuüm firmarum) niet willen toeJtaan. Uit de godlijke Wijsheid word die van agteren, bij het waarnemend onderzoek, den natuurkundigen thans bekende waarheid, ook van voren opgemaakt en betoogd. Fraaije aanmerkingen van dien aart heeft 'er dc Hr. H. S. Reimarus * Voorn. Waarheden van den Natuurlijken Godsdienst, Vte Verhand. § 2, 3. over medegedeeld. Aanmerk, van den Vert.] S LXVII. De kunst-volle gedaante der viervoetige, 200 wel wilde, als tamme dieren, bewijst duidelijk dat 'er een God zij, die de allerhoogfie volmaaktheden bezit. Wij hebben in hun flechts de gefteldheid van hun bloed, tot hiertoe door geen kunst kunnende nagebootst worden van hunne long, uit ontelbaar kleinó blaasjes beftaande, en tot verdunning van het bloed beftemd den omloop van het bloed, en de inwendige beweging der vogten van de buitenfte vezeltjes en onbegrijpelijk fijne pijpjes en buisjes, die naauwelijks ^xj__ van een duim uitmaken van het harden deszelfs kracht, om het bloed door alle flag-adeK ren  326 Het SCHEPPINGS-WERK gen. 1.04-37. ren van het geheele lighaam voortteftuiven van de beweging der pols aderen, der bloed-en water-aderen, met haare klap-vliezen de verbrijzeling en verteering der fpijzen derzelver verandering in een voedend melk-fap • deszelfs overgang en verandering in bloed defcheiding tusfchen het bloed envreem- dedeelen deongevoeligeuitwafeming de bewerking van het zaad van zinlijke geesten inde hersfenen de werktuigen der in- en uitwendige zinnen der fpieren, die als hevel? in de beweging dienen hetflapen en waken—— der wonderbaarlijke voortteling en onderhouding zoo wel van ieder dier, als van de foorten het magtig onderfcheid in de foorten en geflachten zelve: deeze en veeleandere dingen meer hebben wij flechts met een Weinig oplettenheid te befchouwen, om overtuigd te zijn, dat hier deAlmagtige en Alwijze voor den Maker moet gehouden worden ,73). C73). Deeze dieren, die van de anderen daarin onderfcheiden zijn, dat ze op vier voeten gaan, een haairig, wollig, of borstelig lighaam hebben, door de long ademen, levendige jongen baaren, en zoogen: deeze moeten ons vooral ook door hunne menigvuldige en wonderbaarlijke kunst-driften merkwaardig zijn. En hierover heeft de Hr. H. S. Reimarus in een opzetlijk werk, Algemeene Befchouwingen van de driften der dieren, en voortiaamlijk van derzelver konst-driften, tot vermeerdering der kennis van denzamenhang der weereld, van den  van den ZESDEN DAG, Hoofdst. VU. 227 den Schepper, en van ons zeiven, bondig en leerzaam % 6?, gehandeld welk werk in het Nederduitsch ook vertaald is, Leiden 1774. 2 deelen gr. 8vo. Over deeze dieren hebben veele fchrijveren orts hunne oeffemngen nagelaten. Men vindt ze bii Pfennig k c. § 136. Aristoteles is de eerfte, zoo veel wij weten, die op bevel van Alexander den Grooten, 111 10 Boeken naar die tijden wel volledig genoeg, dog dikwijls fabelachtig 'er over gefchreven heeft. Plinius cu^Elianus hebben, nahem, weinig van hun eigen, 'er bij gedaan. Het zelfde mag men van Gesnkr , Aldrovand en Alberti ook oordeelen. Johnstons Theatrum univerfale door \, Luijsch uitgegeven, en 1755—1757. i„ 3 folio deelen herdrukt, hoewel naauwkeurigcr, kan men zoo onontbeerlijk niet meer achten, zedertdenieuwIte fchriften der grootfte Natuur-kundigen dit deel der ichepping in een helderer licht gebragt hebben. Linn^us Natuurftelfe/, Buffon Algemeene Natuur l Hts tor,e ook door Haller zedert 1750. in 8 deelen, 16 banden met eene Voorreden uitgejre- rrn,rn LEh' P'so' Markgraaf, Clusius, Hermande*, Willouchbij, Lerius en Niere.vkerg, ook de Parijfche Jademie der Natur* cunofor., hebben zich hier met lof in bezig gehouden, Frantzu Hist. Animal. facra, vervolgd Bijbel. Phtjficus zijn bekend. De Thefaurus r er urn rtatural. van Alb. Seba is een zeldzaam boek in onze gewesten, (Duitschland). Naauwlijkk ïj£ men ook thans eene goede W^Wwa^S welke met ook van de bijzondere dieren dé-Voorgereisde Landen gehandeld word. Dus heeft men ook den Schepper als in deeze zijne wonffiS ke werken nader leeren kennen. "r^WJ ; De rang-fchikking::i cn verdeclingen omtrent de vier-voetige enzoogende dieren zijn ookoSéhïf lende wijzen bij de Natuur-kund gen gemaal In den Bijftei worden de k^^öefteh'^Su^S genomen gelijk de oudfte Natuur-kundi'en*2S gaans ook gedaan hebben. Linn,eus & P 3 de  aa8 Het SCHEPPINGS-WERK gen.1.24-27. § 67. de gedaante en ftelling der tanden verdeeld, en wel eer in 6 klasfen ze gefchikt: 1) die den mensch evenaarcn, 2) roof-dieren, 3) dieren zonder tanden, 4)rot-aartige, gjdie eenpaards-gebit hebben, en 6) de herkaauwende. Dan laater heeft hij ze in 8 klasfen gebragt , en onder 36 geflachten ruim 220 foorten, buiten de wal-visfchen, befchreven. Scheuchzer , Klein en Hallen hebben ze, naar de voeten, in rangen gebragt, cn 1) zulken, die met hoeven voorzien zijn, en 1, 2, 3, 4 en ofzweepen. de Hr Errnf ? pantotw™n berichten, P0ok ïoote'zee iw' k van eene zeer fen v,n Mn g' °f » zich op de kus- EhWs6n TO«onen, en wel ioo vademen SCh?3^^,'?U^OIntre5t verfch«den perfoonen geiechtehjk getuignis zouden gegeven hebben Bü SSTftï? dit-gehcde **^ fabelt touden. Ik kan echter niet zien, waarom men de p 3 bc-  s3o Het SCHEPPINGS-WERK gen.1.24-27. berichten vanPANTOPi'iDAN, verzcld met zoo veele waarnemingen, voor buitenfporig zou aanmerken. Men zie hier over, Houttuijn Natuurhfflst. ID, I St. bl. 265. § LXVIII. Thans verfchijnt de mensch, als het hoofd fchepfel en een ftadhouder Gods op de aarde, dïen alles ftond overgegeven te worden. Hij zal buiten twijfel, bij den eerften opflag van zijn gezicht op de volheerlijke fchepping, verbaasd en verwonderd geftaan, en onder deeze zijne eerfte aandoeningen zijnen Schepper den behoorlijken lof toegebragt hebben (74). (74). Maar zouden wij veelligt in de perfoonen ook mistasten, wen wij Achm en Eva voor de_ eerjle en oorfpronglijke menfchen houden ? Zouden die mogelijk niet flechts de 'Ham-ouderen van die kleine en geringe Joodfche naatfic zijn, en dc andere volkeren der aarde van andere ftam-ouderen gefprotcn zijn? Dit wilde Is. Peijrerius met zijne Pra-adamiten, of in ernst, of ih jok? Hij heeft echter, toen hij hierom te Brusfel in hechtenis geraakt was, zijn gevoelen moeten herroepen, en toen gezegd dat het exercith gratia gcfchied ware. Van veele Geleerden, en onlangs ook van den Hr. Lilienthal is zijn ge* voelen bondig wederlegd, 1. c. VIII D. § 3. Dog naderhand heeft Blount in zijne Oracles ofreafan, benevens anderen, Co-adamhen gefteld, en dit gevoelen heeft ook de Hr. V. Justi omhelsd, die zelf zijne Co-adamiten voor overblijffelen van voorgaande aard-bewooneren uitgeeft, 1. c. p. 315. „ Hij „ zegt; De menschlijkc rede, aan haar zeiven ge„ laten, en buiten de godlijke Openbaring, moet „ het wel voor waarfchijnlijker houden, dat'er, „ bij de fchepping en formeering van onzen aard» „ kloot, meer dan eenerlei geflacht van menfchen, „;en  van den ZESDEN DAG, Hoofdst.VIT. 231 „ en tevens op verfchcide plaatfen van den anrd- § 68. „ kloot zouden ontdaan zijn; hoewel ons deOpen„ baring daaromtrent een ander bericht geeft, daar„ in wij berusten moeten." Men haalt buiten dat ook de getuignisfen op van oude Heidenfche fchrijveren, die men tegen het bericht van Moses inbrengt. Maar waarom vergeet men hier dan SanCHUNiATON, waarom deChineefen? De eerfte meldt flechts van twee eerfte menfchen, den Protogenus d. i. den eerstgeborenen, en Mon d. i. het leven. Algem. Hist. ID. bl. 134.. En hoe zal men de waarfchijnhjkheid bekleeden, dat niet alle menfchen van Adam zouden gefprotcn zijn? Hier beroept men zich op een drie-erlei geflacht van menfchen, die 'er thans nog op de aarde zijn zouden. Het eerfte zijn de blanke menfchen, die in de heetfte landen van de zon verbrand en bruin worden. Het tweede geflacht vindt men in de Mooren, die werklijk eene donker-zwarte kleur hebben, waarheen men ook veelerlei volkeren brengt, die de zuidelijke kusten van Afrika bewoonen. Het derde geflacht zouden dan de oude en natuurlijke inwooneren van Amerika nitmaken: die zich ten aanziene van hun hair, en door het gebrek aan den baard, van het eerfte geflacht, de blanken , kenlijk genoeg onderfcheiden. En voornamelijk zoekt men het gevoelen tc onderfchragen met het geene men in de'Mooren befpeurt, welker git-zwarte huid niet van de heete gewesten hunner wooning ontftaan, maar hun wezenlijk, en van natuur zoodanig eigen zou zijn, dat, bij aldien ze ook m Europa of andere gematigde lucht-ftreeken woonuen en voortteelden, de navolgende afftammehngen, tot in verfcheiden graaden zelf, nooit van kleur veranderen, nooit eene zwart-bruine huid krijgen ik laat ftaan wit worden. En hiertoe beroept men zich op de Engelfche volks-plantingen, daar men wel zedert 100 jaaren Negers als flaaven gebruikt had, die echter nooit eene andere huid kre§e"- —— ,Ee» ander wezenlijk onderfcheid meent men in het hoofd-hair te vinden, het welk meerwol, dan hair zijn zoude. En het meest merk-waar- dige zou zijn, dat ze eene huid meer, dan de twee overige mensch-geflachten, zouden hebben, Deeze ? 4 huid  232 Het SCHEPPINGS-WERK gen. 1,24-27. § 68. huid zou geheel ondoorfchijnbaarzijn, en juist daardoor die zwarte kleur veroorzaken. En zoo ras. deeze huid doorgefnedcn wierd, zou het lid-teken . der wonde wit worden, cn , waar ze ook woonen mogten, wit blijven. Zelfde oude reuzen-ge- jlachten zouden niet van Adam, maar pverblijffelen van vroegere, eiPboven onze tijd-rekening uitlopende , aard-bewooneren zijn; naardemaal onze aardkloot veel verwoestingen, veranderingen en omfcheppingen zoude ondergaan hebben: nooit echter zouden die de aarde volftrekt ontvolkt, maar telkens nog van de vorige menfchen iets overgelaten hebben, waardoor vervolgens allengs het vaste land wederom zoude bevolkt geworden zijn. En dit zou tot verfcheidene reizen op den aard-kloot voorgevallen zijn. En waarom neemt men hier niet ook Plinius bij tc baat, die in zijn VIdei?. 30 kap. nog al het een en ander opgeeft, om daaruit wezenlijk onderfchcidene geflachten der menfchen te kunnen fineeden ? Om dan in een Herken toon te zeggen: Waarom zou tog wel dc natuur eene eenige foort van menfchen flechts hebben voortgebragt ? Wij zien immers, dat zc in alle haare andere werken de verandering, de menigvuldigheid bemint, en in ieder hoofd-geflacht zoo veel onderfcheidene foorten voortbrengt, die wel in dc wezenlijke ken-merken van het hoofd-geflacht overcenftemmen, dog in andere eigenfehappen zeer verfchillen. Dus bepleiten zij hun ftuk-, die, zoo vaak zij maar gelegenheid menen te hebben, zich tegen de H. Schriftuur verzetten: dog, gevallig, juist zoodanig, dat ze al doorgaans het geene, om hunne gewigtige ftelfelen omver te werpen, dienen kan, mede aangeven. Wanneer men het laatfte gedeelte der tegenwerping flechts in aanmerking neemt, word daarmede dan niet genoeg te kennen gegeven, dat die gewaande verfchillende menfchen geflachten flechts veranderingen van dien aart, als 'er omtrent de dieren veelzins plaats hebben , die door het verfchillend lucht-gewest, woonplaats, onderhoud, opvoeding, kef-wijze enz. ontftaan. Op  [van den ZESDEN DAG. Hoofdst. VU. 233 Op die wijze heeft de Hr. De Buffon dit onder- « 68. werp ook befchouwd ende behandeld: wanneer hij drie oorzaken opgeeft, uit welken al het ondertchem, het welk onder zoo veele volkeren op den aard-bodem plaats heeft, kan afgeleid worden. De ecrlre is de invloed der lucht-flreek; de tweede, zeer yerknogt met de eerfte, is 'het voed lel; cn de derde die veelligt nog meer van de eerfte cn de tweede af.' hangt , is in de zeden te vinden. Hierop doorloopt hij alle volkeren der oude en nieuwe weereld, dog hier komt het eindelijk alles op neder, dat zc maar een geflacht dermenfehen uitmaken. Ook vergeet hij de Moorcn cn hunne kleur niet, en is van oordeel, dat deeze van de lucht voornamelijk ai'bange. Merkwaardig is het, dat hij p. 310. zegt, dat hunne kinderen, even als die van andere men' iCiien, wit, oltc liever, rood-agtig ter weereld komen: maar 2 of 3 dagen na de geboorte krijgen ze eene foort van geel-zucht, die hunne huidgeduurig zwarter doet worden-. . rn het ftelfel van Lin- r nSrTU}, C1' ook £hed miders van gefproken, ƒ u. 1 bt, bl. ai7. Tegenwoordig is men verzekerd , nat die zwartheid haare zitplaats niet heeft in de huid, nog 111 de opperhuid, maar in zeker llijm-agtig of Inotterig bekleedfel, het welk over het geheele lighaam ligt, tusfchen de huid ende opperhuid De eigenlijke huid is in alle menfchen van dezelfde kleur: de opperhuid is in de zwarten zoo wel wit als in de blanken: (Dc Hr. V. Tusti zegt, dat ze eene huid meer, dan andere menfchen ebben; en die zou ondoor-fchijnbaar zijn,) hoewel ze zomtijds eenige zwartheid heeft aan de bin- ten aiverft. (DcHr.BufFon haalt 1. c. p.m, aan, datLAREREcnWiNSLow debuitenfte huid der x\loo™°r^WartmaJar ZCer dun en doorfchijnend aan- t nif Z0U rnjgcn^ Van dccze tusfchcn-komenl ™J*iïï^i'WF'.>*i!m? alIc de verfchillendheid van de kleur der huid m de menfchen af. Zij is in hvJnU'?eT Tk °,f S^tig, in de Afiatifchen bruin, ui de Amenkaanen ros, in de Afrikaanen P 5 zwart.  234 Het SCHEPPINGS-WERK gen. 1.24-57. | 68. zwart. Maar welke de oorzaak zij van dit verfchil, kan men even zoo weinig vast-ftellen, als waarom de varkens in zommige landen bijna altemaal wit, in anderen gemeenlijk zwart van hair zijn. Veelligt 4$ in de gal, of in het bloed, of in bijzondere omüandigbeden van het voedfel en uitwerpfel de oorzaak mede te zoeken; en tot deeze gisfing kan de geel-zucht, de bleek-zucht, het rood- en bleekworden der menfchen eenige aanleiding geven. De Hr. Lilienthal 1. c. IX D. § 7. zegt, dat dit onderfcheid der menfchen den mcesten fehijn heeft onder alle de gronden, die de Pree- en Coadamiten voor hunne zaak inbrengen. Julianus had het reeds als waarfchijnlijk aangemerkt, dat 'er in't begin meer menfchen zouden voort^ehragtzi jn. De Moorcn in Guinee, zouden, naar het bericht van W. Bosman , 'er zelve dus over denken. Jordan Brunius ftelde, dat de Zwarten, de Amerikaanen en andere vreemde volkeren niet van Adam zouden afkomftig zijn. En in de laatere tijden hadden S. T. de Patot, in de Voyages & Avantures de Jaques Masfe, de Lettres Choiftes, en S. Parvish aan dit bewijs nog meer fterkte gepoogd te geven. Hij beantwoordt het ftuk ^8. zoo, dat men naauwlijks meer daaromtrent verlangen kan. De verfchillende kleur, zegt hij, is niet wezenlijk, maar toevallig 'er is meer dan eene natuurlijke oorzaak, waarom de eene mensch zwarter is, dan de andere. Het klimaat doet 'er veel toe: planten en dieren bewijzen dit, en waarom niet ook de menfchen? de brandende zon maakt de aangezichten zwart: dampen, en voedfel, veel vitriool-deeltjes behelzende, midsgaders de leef-wijze, b. v. het naakt loopen van de jeugd af, het befmeeren 'van de huid, doen'er ook niet weinig toe. Dus worden de lighaamen geel, bruin en eindelijk zwart. Wanneer nu deeze geaartheid in de fappen en het bloed is doorgedrongen , zullen ook van zulken zwarte kinderen, ondanks het verblijf onder eene gematigder lucht-ftreek, voortkomen de ver- beeldings-kracht der moeder is niet minder onder de reden mede te tellen, om welke de huid hunner kinde-  van den ZESDEN DAG, Hoofdst. VU. 235 kinderen zwart ter weereld komt. Een voorbeeld S 68 van een 1742 te Bronswijk geboren kind met een Mooren aangezicht, welks moeder een Moor in de kerk gezien had, bevestigt dit. Hierom is het immers wel veiliger die verzekering der II. Schriften tegeloven, dat het geheele geflacht der menfchen, die op den aard-bodem woonen, uit een bloed'is voortgekomen. Hand. XVII: 26. dan zulke droomen eenige waarde toetefchrijven. Zedert ik dit gefchreven had, is mij het getuigms van een grooten Arts en kenner der menschlijke natuur voorgekomen , het welk ongetwijfeld bij ieder nadenkend mensch wel zoo veel gelden zal, dan al het geene van Voetaire en zijns gelijken, word mgebragt. Het is de Hr. Von Haller, die, in zijue Brieven hver eenige tegenwerpingen van nog levende vrij-geesten, ID. jAz Brief zegt: Het inwendig ftelfel van den Moor is nog oneindig mindervan dat der blanke menfchen onderfcheiden, dan de geftcldheid van 2 honden, of van a paarden. Al het onderfcheid beftaat in de meerdere dikte van dc flijnnge ftof, waarmede de binnen-zijde van de bovenhuid overtrokken is. Dezelfde ram heeft, bij volItrekt het zelfde ftelfel van zijne makkers, dan eens eene witte, dan eene bonte vagt, wiens zwarte vlekken juist van diezelfde ligging van den zwarten Moorcn-llijm, die in het witte gedeelte van zijnen va°t niet gevonden word, ontftaan. Zal dan de witte ram een ander dier zijn, dan de bonte, of zwarte? Ook de Europeaan heeft hier en daar eene zwarte inwendige ligging der boven-huid, en de fterke uitdamping, waardoor de watcr-agtige deelen uitgedreven worden, en de oli-agtige agter blijven, kan zeer ligt tot vermeerdering der zwartheid medewerken. ■ . De Amerikaanen kregen baarden , wanneer ze de natuur haaren loop 'laatende, het hair niet uitfcheurden deeze zijn de gronden, op welken men de verfcheidene geflachten der mentenen op de aarde zocht te bouwen, waardoor de waarheid derSchriftuur-getuignisfen zal om verre geltooten worden gronden, op welken men veiliger, dan op de Openbaring zou kunnen berus% ten  236 Het SCHEPPINGS-WERK gen.1.24-27. § 68, ten terwijl deeze iets behelzen zou, het welk. met de natuurlijke geftcldheid der aarde niet ftroo- ke, het welk defchrandere vrij-denkerveiligst ter zijde fielt. En dat Adam en Eva, veelligt bij eene voorgevallen herforming van den aard-kloot, uit een ouder menfchen-geflacht zouden overgebleven zijn , is insgelijks een droom, buitin de Openbaring verzonnen, dien men voor gewigtig als eene Openbaring wil verkopen: terwijl men dus reeds zijne dweeperij met eene godlijke ingeving gelijk fielt. [De Hr. Buurt in zijne Befchouwende Godgeleerd* held ïSt. § 821. zegt, dat de zwarten met de blanken denzelfden ftam-vader zouden hebben, kan, dunkt mij, niemand onmogelijk voorkomen, die met de Heeren DeBuffon en Daubentongelooft, dat al de verfchillende rasfen van honden tot maar een oorfpronglijk ras gebragt moeten worden, 'tls vrij zeker, dat men de zitplaats van de kleur der zwarten niet in de opperfte huid, maar daaronder in het zoogenaamde net van Malphtgius aantreft. En indien men al de voortteeïing voor de eenigfte oorzaak houden moest zoo der zwarte als der witte kleur, gelijk ook van die der Amerikaanen. -Zou daaruit geenzins volgen, dat Adam niet de gemeene ftam-vader was van alle menfchen. Daar is immers niets ongerijmds in, dat God om wijze reden gewild heeft, dat hij de Voor-vader zoude zijn van menfchen van verfchillende vleesch-kleur. En hiertoe was niet meer nodig, dan dat een paar menfchen kinderen kreeg, die van eene andere kleurwaren, dan de hunne, en die naderhand hunnes gelijken voortteelden. Dit voor onmogelijk te houden, zoude zeer onbedagtzaam zijn. Dan zeer bondig heeft, als een Natuurkundige, hier over gehandeld de Hr. P. in zijne Wijsgee- rige Befpiegelingen over Amerika, iD. j 2de Afdeel. bl. 336. die de kleur der Amerikaanen tot haar onderwerp heeft: waarin de verfchillende warmte of koude der klimaaten gefield word, dat verfchil in de kleur der bewoonderen noodwendig te moeten voort-  van den ZESDEN DAG. Hoofdst. Vit. 237 voortbrengen. Daar zijn, zegt die fchriiver, bl. § 68. 340. nergens Negers, dan in de a'lerheetde landen van de weereld; daar zijn 'er geen buiten de grenfen van de verzengde lucht-ftreek. Naar maa- tedc hitte van de tusfchen-liggende gordels of luchtftreeken vermindert, ziet men de kleur ophelderen, witter worden, het hoofd-bair minder warren , meer nederhangen, en de wezens-trekken zachter worden. De Mooren, fchoon zwart in den fchijn, zijn het echter minder dan de Negers, om dat zij op een grooter afïtand van den evenaar liggen. De Portifc geezeu, Spanjaarden en Napolitaan'eïi zijn nogflaauw taankleurig en fluiten de opvolging der nuances, of fchadiiwingen : dc Pijreneëfehe en Alpifche gebergten overtrekkende, vindt men ftraks alle volkeren blank. De uitwcrkfels der hitte op het geitel der menfchen, onder den evenaarlevende, zijn verichijnfels, die men ontdekt heeft door dc Negers te ontleden, en hunne voornaamlte vogten te onderzoeken. Zij hebben de mergagtige zelfftandigheid der hefsfenen zwartagtig, de pijn- appel-klier biina geheel zwart, de zaraenvlechtirig der oog-zenuwen brum-agtig, het bloed veel donkerer rood dan het onze. Eindelijk hun zaad-vocht is gekleurd door het zelfde bcgiufel, hetwelk men in hunfuot-vlies, het net van Malphigios genaamd, onder de opper- ( huid verfpreidt vindt. Deeze gelei is wit in de Europeaanen, zwart-agtig in de Negers, bruinagtiginde taankleurigc, fneeuw-ofte krijt-wit in de Albinos ofte witte Negers , en met rood-agtige vlekken doorzaaid in zeer rosfe menfchen. —— Uit die gefteldheid van het net-vlies der Negers is het dat hunne opperhuid olie-agtig en vet fchijnt, en hun zweet, bij eene flerke uitwaasfeminge, het linnen zwart maakt de hairtjes van het lighaam, uit het vel door het net-vlies en de epidermis fchietende, hebben dus in de Negers eene taaijer vaste doffe te doorboren, en hiervan draaijen en krullen ze zich, terwijl ze ook minder in de lengte uitfehieten: en ook minder voedfel vinden in het weeffel van het vel, en in deszelfs omilag. De kinderen der Negers zijn blank, wanneer ze ter weereld komen, om dat hunne bovenhuid en derzelver inwendig gelei belpoud  238 Het SCHEPPINGS-WERK gen. 1.24-27. g 68. befpoeld en verdund zijnde doorliet vocht, waarin het vruchtje gezwommen heeft, niet vast en lijvig genoeg heeft kunnen worden, om die zwarte zelfftandigheid, welke de uitvvaasfemende vaten na het vel voeren, daar te bepaalen: ook ziet men het lighaam der verdronkene Negers, weder wit worden, na eenige dagen in 't water gelegen te hebben. Eene andere rede der blankheid van het vruchtje is, dat de gal zich nog niet in het bloed heeft uitgeftort, het welk eerst op den derden of vierden dag gebeurt. Dan toont zich die uitftorting door eene gecl-zucht over het geheele lighaam, het welk van dat tijdftip af allengs zwarter en zwarter word, tot aan de jongelingfchap toe. Door de verandering der blanken, wanneer ze onder den evenaar woonen, in Nigritië of elders, in zwarten, cn andere aanmerkingen, als mede uit berichten van eenige oudere en nieuwere reizigers, bevestigt die lchrijver zijn gevoelen ook nog. En tot de vraag, of het menschlijk geflacht een of meer eerde ftam-vaders gehad hebbe, komende, zegt hij, dat, hoewel die vraag tot de taak der Natuur-kundigen niet behoort, het echter vast gaat, dat het klimaat alleen alle de verfcheidenheden heeft gemaakt, en dat de Negers eene dier verfcheidenheden uitmaken, die niemand, dan bij vergisüng, voor eene verfchillende foort kan nemen. Voorts heeft men eene geleerde en uitvoerige Verhandeling van J. A. Faericius , Opusc. Histor. Crit. Liter ar. Sijlloge p. 407—461. De hominibus orbis nostri incolis, fpecie & ortu avito inter fe non differentibus. Daar cap. 1. het gevoelen der genen , die van de berichten der Openbaring verfchillen, word opgegeven, cap. 2. De ongegronde en fabelagtige narichten aangaande de gedaante van zommige menfchen, cap. 3. Van zulke fchepfelen, die niet voor menfchen kunnen gehouden worden, cap. 4. Van Reuzen, Dwergen en Mooren. En eindelijk cap. 5. Van het onderfcheid onder de menfchen, uit hunne verfchillende zeden, leefwijze enz. ontftaande. Waarin dus alles, het geene hierop betrekking heeft, de Amerikaanen niet uitgellooten, be-  van den ZESDEN DAG. Hoofdst. VII. 139 behandeld word, tot ftaving van de leer der H, Schrift. Aanmerk, des Fert.2 § LXIX. Dit edelst, maar thans ellendigst fchepfel was naar Gods beeld gefchapen. Zoo weinig die hooge waardigheid van den mensch in deszelfs oorfpronglijken ftaat onze verwondering gaande maken kan; zoo weinig kunnen wij ook deszelfs tegenwoordige ellenden naar verdienst beklagen: wanneer wij die gindfe zalige gemeenfchap met God, met die tegenwoordige eindeloze verwijdering van Hem, den godlijken oorfprong, met den afval van Hem vergelijken. $ LXX. God is een denkend Wezen, en onze ziel heeft Hij dus ook gefchapen. Zij is eene vergadering van ontelbre denkbeelden. Maar, hoe verwa voorn 1 \ s, dan den mensch. Van de Godheid weeten zii " nf5' verplichting omtrent God kennen zij niet: " ZTh 'S hunGod' cn hun"e Iaatfte plicht , " mSJll Z£ gTeg d00r dwa"g en verdelgende „ middelen aantedrengen, omtrent welker gebruik „ de Godheid hem alle haare rechten heeft Sverge„ geven. Veelen onder hun hebben eene gewillige " £f!gl"g' r" Iaat„cn zich door weldaadeif en ftraf" Sn nZ»gt beftuuren> om hem gehoorzaam en " mïTX 'W°rpen;tC #n< Dit is het Scène God „ mtdi ukt naar ons beeld (zU unferm bilde). Hii " P-l a ,T een bccld hct welk tot eer-bewijzing " ™«8fft?M en daarvoor zij, als 't ware e„ der-knielen, en aan het zelve godlijke eer bewii" he? ZT*\MaRT Z,ulk Ccn bccld kon nu, naar " ÏStSS r,T'} -had' ,zeer verfchillend van " ZE T\ °d had lets' hoe ongelijkformig het ,, ook mogte geweest zijn, tot zijn beeld verkie„ zen, en allen dieren eene onverzetlijke vreeze " S H-nn.P Te? kunnen- Maar God deed dit " 1 f de d^n mensch5 die door zijne re- " oSfel ifi Va" alH andere zienlyke fchepfelen " zbn K?' Cn He^ gcliikformig was, tot dit „ zijn beeld, tot eenen Onder-god. Of nu voorts " ?e gCJyfe' van welke MoIes hier fprëckt! in „ dieren veiheven is, en overzulks nog plaats hebQ 3 „ be?  a+ö Het SCHEPPINGS-WERK gen.1.24-27. § 71. ,, be? Dan of ze in de heiligheid gelegen zij, met „ welke de mensch gefchapen was, en overzulks een gelijk-beduidende naam zij, met die van ftaat „ der onfchuld? en of wij ze door den zonden-val verloorenhebben? Dit is eene vraag, die deBij,, bel-overzetter, voor alle gezindten fchrijvende, „ liefst niet beflist, maar, vermids 'er tog reeds ?, zoq veel twist over geweest is, billijk voor zijne „ Leezeren ter beflisfende beoordeeling laat." Maar deeze Leezers zullen ongeleerde zijn, en die zien het liever, dat het voor hun beflist worde. En zij zien hier ook reeds de beflisfende uitfpraak, die ontkennende is uitgevallen, indien Gods beeld daarin beftaat, dat de mensch een God der dieren is, die zich hunne gehoorzaamheid en hun nuttig gebruik, door van God hem ter hand gefielde voldoende dwang- en verdclg-middelen, verkrijgen kan. „ Indien hij, dus vervolgt de Hr. Mich. anders ,, handelde , kon hij onder de verdenking van parT „ tijdigheid raken." Maar dan moest hij ook de zaak, zoo als ze is, voordellen, en niets agterhouden. Of dit nu hier gefchicd zij, kan ik niet bepaalen.. Die in ftaat zijn 0111 te beflisfen, mogen oordeelen, of de heerfchappij over de dieren een gedeelte, of een gevolg van Gods beeld, dan of ze Gods beeld zelve wezenlijk geweest zij. „ Daar„ enboven, wanneer men fielt, dat Gods beeld niet „ in den ftaat der onfchuld beftaa, en na den val ?, nog overig zij, dan ontkent men juist daardoor „ nogrechtdreeks den oorfpronglijken daat deron„ fchuld niet." -—— Dit zij zoo, maar hoedanig blijft dan het begrip, hetwelk men zich 'er van maken moet? De Hr. J. A. Büttstedt heeft dit gevoelen , in zijne ^emuttfttgC <3tbMUlX ÜUv bic 0c|ópfun<5 ba menfebm &c. 8. 1738- p. 462. als Socimaansch en Arminiaans veroordeeld, en derzelver ongegrondheid aangetoond. Ook heeft D. D. Wendler in Dis/. Dominium hominis in creat. in* feriores; bij Melhorn 1. c. p. 356 fqq. te vinden , getoond,5 dat Gods beeld geenzins, in de eerfte plaats, beftaan hebbe in de heerfchappij over de dieren,' die geen deel, maar een uitwendig toewerpfel ••• ' • -" •- 'ei  van den ZESDEN DAG. Hoofdst. VLT. 24? 'er van zoude geweest zijn , waarmede God het $ 71. edelst fcheplel heeft willen verderen. Ook dit bericht der Openbaaring aangaande Gods beeld in den mensch kon de fpotzugtige handen der Bijbelvijanden zoo weinig ontkomen dan andere nadichten en leerftukken der H. S. D. Lilienthal. heeft 1. c. XII D. Hoofdd. 23 § 3 aangehaald, wat zij tegens Adams heerfchappij over de dieren inbrengen , ter bedilling van derzelver naam-geeving door Adam, ingevolge het bevel van God: dat men uit den leeuw eenen vleijende mops, uit den tijger een getroeteld fchoothondtje maakt, dat de walvischin het noorden een luisterend oor na Adams roepen zou hebben enz. Maar verdiend dit wel wederlegging? Wie zegt dit, -buiten hun, die hunne eer niet inde rade, maar in fpotterni], en in het belachelijke dellen? Met het grootde recht verklaart Scheuchzer de vereeniging der ziel met het lighaam voor onbegrijpelijk, 'tIs bekend, dat 'er een drie-erlei middel, of weg op uitgevonden zij, om ze te verklaaren. Bij dit alles echter moet men hier billijk nog met den Hr.EuLER zeggen 1. c. II Zf). p. 4. De zielen hebben niet alleen ontwaar-wording van alle die indruk1'elen, die hunne lighaamen lijden; maar ook een vermogen, om op hun lighaam te werken, en daarin zulke veranderingen voorttebrengen, als met die ziels-werkingen drooken, -Maar het hoe, ofte de wijze van deeze vereeniging tusichen iedere ziel en haar lighaam, is ongetwijfeld een grootst geheim der godlijke Almagt: en dus zal dit ftuk ook wel voor ons altoos blijven, en nooit van ons kunnen doorgezien worden. * Wij zien wel, dat onze ziel niet onmiddelijk op alle de deelen van ons lighaam werken kan, dat in tegendeel al haare kracht in deezen flechts bepaald is tot de uiterdc zenuwpuntjes , die zamen in de hersfenen eindigen en ergens zamen loopen: Maar waar? kan de'ervarenfte ontleed-kundige dit wel bepaalen? Dus zegtookNxEUWENTijöl, c. XVIdeBefchouw. Q 4 S 3*  a+S Het SCHEPPINGS - WERK gen. 1.24-27. ^ 71. § 2. Dat niet alleen die vereeniging der ziel met het lighaam verwonderlijk is op haar zelvcn, maar ook ten aanziene van de paaien, die men aan dezelve voorgefchreven ziet. Dus bevindt men eerftelijk, dat de ziel door haaren wil niet werkt op ons geheele lighaam: ofte liever, dat ons geheele lighaam in zijne bewcegingen niet gehoorzaam is aan de ziel ; maar, naar het fchijnt, alleenlijk die deelen, die hunne zenuwen van de voor-harsfencn cn den ruggraat ontvangen, zijn aan het bewind der ziel onderworpen. Waarom alleen onze armen, handen, becnen, en alle leeden, waarmede wij gezegd worden vrijwillig te werken, naar en op den wil deiziele bewogen worden: terwijl andere deelen, die hunne zenuwen van de agter-harsfenen hebben, en alleen tot ons leven en onderhoud dienen, hart, maag, darmen, flag-adcren, ingewanden enz. naar deezen wil geenzins luisteren, nog, gelijk de voorige, op onzen wil bewogen of ftil gehouden worden. Ten anderen, gevoelt ook onze ziel niet op dc aandoening van ons ganfche lighaam. Want behalven ons hair en uitwasfende nagelen, zijn ook de beenderen, die zoo groot een deel van ons lig^ haam uitmaaken, zelve ongevoelig. Om niet te zeg-, gen, dat de long zonder "pijn, 111 veele menfchen kan weg-fweeren; en dat de heelkundige waarnemingen ons berichten, dat de harsfenen zelve zeer veel lijden kunnen, zonder zulks met eenig gevoel aan de ziel bekend te maaken. Bij alle die vcr- klaaringen , die tot hiertoe daarover gevallen zijn , blijven altoos nog zwaarigheden overig: en wij moeten belijden, dat wij ons zeiven een onnafpeurlijkst vyoiider zijn; het geene ook die geene toeftemmen en gevoelen moeten , die in de Openbaaring deikristenen wonderen zien, nog gedoQgcn willen. [Deeze verklaaring, aangaande het wonderlijke, het geheim, "en voor ons menfchen onbegrijpelijke , het welk 'er in de wijze, hoe onze ziel met haar lighaam vereenigd is, opgewonden ligt, kan niet alleen, bij het nagaan der drie bekende lcer-ftclfelen , dat namelijk van eenen natuurlijken invloed — van toevallige oorzaakeit, cn — van de vqorbeJ?emde har- moni,  van den ZESDEN DAG. Hoofdst. VU. 249 «0»/, toegepast worden; dewijl dit, bijhetnagaan c 7I daar van de uitkomst en het bcfluit is: Het voldoet S 7 met, het bh]kt met; de zaak blijft overzulks, no«r als voor, een wonder in onze oogen. Maar ook op het geene zedert van andere geleerden daaromtrent bedagt en uitgevonden is, nfeenenWij, d t ook dezelfde tocpasfing gelde. Dus heeft, b. v de fcbrandere Hr. N. Engelhardt een zoo gen! md Stjstema ttfuxus emendati, ofte ceqüilibrii, FeriaV Gromng. I .U.fect. II. p. Ip3 fqq. en%^ Zj^ff t £ °PgCgee7en e,\aa»gePreezen, naar het X ke de ziel op dc eerfte ftof-beginfcltjes van het S- 111 die gedagten geweest. J' 4 En in de jongde tijden is het vezel'SHffemaCA-t ifr VV isSr fel!iin?ri ' PCeze diePdenkende 1 f t dc geest-kunde daar hervat te heb- ?erderfnheH waarvvn • E ^ brenScn- De aandoeningen en gevvaai wordingen door onze uitwendige zintuigen wn denvan hem werktuigelijk verklaard, e SSat lee - fte SS,dfr ~« aandoei"PS *M de eerfte en uitertuiSaf 1 ,fn^V"Ve5eltJCSlnonzezi»liikewerkdel&zév?n dal l - Tan,der Ukerfte' ofte het ei»de K^ihtein 5Ct alFmeene vergader-punt van overTan Maar Iandoeningen C/'«/« commune') U zeït hi? I/W* de groote vraag! „ Ik ontvang, het liSa'am nnf'S 6' de™«»igi»g van de ziel en VeMiInS' arCn w.eder^jdfchen invloed^ een wSvïïtt? TaarVa" lk de wetten onderzoek, en S Thlil !10Penshet^ diep onkundig te we^ino. Sjde' ?et mee"e weeten, hoe een beSHk°ïïSk 1SVan een denkbeeld, dan hoe „ een denkbeeld de oorzaak is van eene beweeging," Q 5 En  -250 Het SCHEPPINGS - WERK gen. ï. 24-27 i 71 En in zijne Befchouw. der Natuur, I D. bl. 121, „ Eene zelfftandigheid zonder uitgeftrektheid, zon„ der vastheid, zonder form, is met eene uitge^ ftrekte, vaste, geformde zelfftandigheid veree„ nigd. Eene zelfftandigheid, die denkt,' en m „ zich een beginfel van werking heeft, ïsvereenigd aan eene zelfftandigheid, die met denkt, en die, volgens haare natuur ter beweeging en ter rust ,, beide even gefchikt is — deeze verwonderlijke ver„ eeniging. " enz. Dus heeft men over dit onderwerp veele cn fraaije afgetrokkene befpiegelingen, dan wanneer men daarmede tot het onderwerp zelve komt, dan laat zich het begin der toepasfing van die theonën kwalijk vinden. De zaak blijft dan voor ons een geheim, een wonder der almagt in ons. Aanmerk, des Ver-? taalers.~\ Aangaande den oorfprong der menfchelijke ziel, om daar over ook met een woord te handelen, heeft men drie-erlei gevoelen. Zommige (Preeexistentianen genoemd) Hellen derzelver voorbeftaan , enmee-r nen, dat ze van God in 't begin alle zouden gefchapen zijn, en met de lighaamen, wanneer elk mensch ftond voortgeteeld en geboren te worden, vcreenrgd wierden. Zommige (Creatianen genoemd) willen, dat God' telkens van nieuws iedere ziele fchept, wanneer een mensch ftaat geboren te worden. Ook zijn 'er {fPraducianen genaamd) die ftellen, dat de zielen der kinderen van de ouderen voortgeplant wierden, deeze laatstgenoemde gaan ook wederom op twee wegen. Want zommige willen, dat de zielen der kinderen in het vermogen(>ientialiter) in de ouderen waren, en van hun door voortplanting fprooten; terwijl andere liever denken, dat ze als waare en werklijk reeds beftaande wezens, in de ouderen en met dezelve reeds, een beftaan had-, den; maar bij deyoortteclling ofte geboorte hun eieen perfoneel, of ondeelbaar beftaan kreegen. — En dit zijn de fpruiten der nieuwere wijsgeeren , die in de moeder geoordeeld worden te beftaan, die door het mannelijk zaad zich ontwikkelen, keven, voed-  van den ZESDEN DAG. Hoofdst.VTL 251 fél en groeij krijgen, en dus tot hun bijzonder beftaan zouden voortgebragt worden. Deeze fpruiteu nu fielt men bezield te zijn. Zie Bonnet Befchouw, der Natuur in de Foor reden § 7 en 16. ■ Dit gevoelen aangaande het ontftaan der zielen, door de voortteeïing van de ouderen is zedert de tijden van Augustinus in de westerfche kerk zeer begunstigd geweest; dewijl men geloofde, dat de natuurlijke voortplanting der erfzonde daarmede niet alleen best beflaanbaar, maar ook daaruit eenigzins te verklaaren was. ■ Ondertusfehen is elk van deeze gevoelens niet vrij van zijne zwaarigheden. Zie Walchs Philofophisch Lexicon. Aangaande den aanwas, ofte groei der menschhjke fpruit fchreef de Hr. Buffon 1. c. I D. II B. p. 180. dus: Zeven dagen na de ontvangenis laaten zich de eerde trekken der vrucht reeds met bloote oogen onderfcheiden. Zij is dan nog zonder form, en laat zich flechts aanzien als het geene men iii een eij ziet, wanneer het 24 uuren bebroeid is: te weeten , als eene doorfchijnende lil-agtige ftof, waarin men kop en romp alleenlijk onderfcheiden kan. Veertien dagen na de ontvangenis laat zich het hoofd beter onderfcheiden: het geheele lighaam is omtrent 5 lijnen lang. Na verloop van 3 weeken is het omtrent eene lijn lang, armen, beenen, handen en voeten worden kenlijk. Met een maand vindt men de lengte van ruim iduim, en de gedaante begint krom te worden. Met 6 weeken vindt men de vrucht bijkans 2duimen lang: demenschlijkegedaante be'dnt volmaakter te worden: het hoofd ziet men grooter, naar evenredigheid, dan de andere deelen. In 2 maanden is ze over 2 duim lang, in 3 maanden heeft ze bijkans 3 duimen, wegende omtrent 3 oneen. Vijftehalv maanden na de ontvangenis is ze 6 tot 7 duimen lang, alle deelen van het lighaam laaten zich onderfcheiden: zelf de nagelen vertoonen zich aan handen en voeten. S LXXII. Dit verdient hier nog opgemerkt te worden, dat  252 Het SCHEPPINGS-WERK gen.1.24-27. dat de menschlïfke ziel, ook ten aanziene van haar wezen, volftrekt onderfcheiden is van de zielen der dieren. De ziel van den mensch heeft eenen hemelfchen oorfprong, ze is een beeld van God, en word eene levendige ziel genoemd. De ziel der dieren is ftoflijk, rede-loosen fterflijk. Hun bloed word hunne ziel genoemd, daaronder men defijnfte deeltjes van hun bloed verftaan kan, en ze heeft uit het water en de aarde haaren oorfprong (77). (77). De vraag aangaande de zielen der dieren, en of ze waarlijk eene ziel hebben, en hoedanig die zij, blijft ons, zoo iets, cn zoo lang wij van het geestenrijk geen nadere kennis hebben , een zwaarst en donker ftuk. Zommige geeven den dieren zelf redelijke zielen: zommige ontkennen dit: en zommige ontkennen zelf volftrekt de zielen der dieren, cn maaken ze met Cartesius en Buffon tot enkele machines, die door eene trillende fchudding van hunne zinlijke werktuigen en harsfenen zouden in beweeging gebragt worden. Maar deeze is, volgens Reimarus, in zijne Betr. over de driften der dieren, I D. p. 223. eene tegen-ftrijdige onderftelling: leven, gevoel en bewustheid aantenemen, en echter geen ziel toetelaaten. Zij, die zich tegen de redelijke ziel der dieren meest verzet hebben , konden echter de bewustheid van het tegenwoordige en voorledene, midsgaders ook eenigzins van het toekomende, in de dieren niet ontkennen. De trappen van verftand en fchranderheid rede-kundig Qlogicej te bepaalen, is iets, het geene tot hiertoe onder het bereik van onze kundigheden niet valt, en veelligt nooit van ons bereikt zal worden. Maar daaruit kan geenzins volgen, dat men alle handelingen der dieren met dien verbergenden en niets betekenenden naam van natuur-driften beftempelen moge, Onder  van den ZESDEN DAG. Hoofdst. VII. 253 Onder de ouden heeft Anaxagoras reeds den § 72' dieren een verftand toegefchreven. Leibnitz houdt hunne zielen voor gefchapene geesten. Salmasius vond geen zwaarigheid, om hun ook de rede toeteftaan. Willis eene foort van rede, ofte iets daaraan evenaarende: en meent, dat hunne zielen werktuigelijk waren, welker geftcldheid métde grootte en gedaante van hunne lighaamen overeenftemde: dos niet dit onderfcheid, dat ze uit veel fijnere ftof beitaan zouden, die zich, bij aldien ze niet in°rovere kluisters ingefloten en bepaald ware, wel Neerliet zoude verfprciden kunnen. Niemand ondertusfehen is grooter voorftaander van de rede der dieren dan de vermaarde Locke , hoewel hij den menfchen dit voorrecht boven de dieren toefchrijft, dat ze een vermogen hebben, om zich algemeene en afgetrokkene begrippen te maken; terwijl dc dieren flechts bepaalde, enkele, en alleenlijk uit het gevoel ontitaande voorftelhngen zouden hebben. Om dc zaak in het korte aftedoen, zou dit veelligt, als het zekerfte en meest waarschijnlijke, kunnen dienen, dat men hier den midden-weg koos. ——— De dieren hebben namelijk waarlijk hunne zielen, maar van eenen geringeren aart Deeze zielen zijn met een vermogen om te denken voorzien; maar bepaald, naar maate de aandoeningen, of het gevoel m hun donker zijn, en naar maate hun harsfen-ftclïel en hunne werk-tuigelijke deelen het medebrengen. ■ Zij kunnen eene vergelijking van hunne denkbeelden onder elkander maken en hieruit een befluit afleiden, waardoor hun wil en hunne driften beftuurd worden. 'Er is overzulks, tusfchen dc verfchijnfelen in hunne zielen en de werkingen der menschlijke zielen altoos eenige, hoewel op eenen blijkbaren afftand verwijderde , overeenkomst. Maar ten aanziene van de menigte de duidelijkheid der begrippen, en de vaardigheid om ze onderling te vergelijken, Ven het vermogen om dezelve zich afgetrokken voorteftellen, endoor tekenen zich dezelve te vertegenwoordigen] overtreft de mensch alle dieren,- terwijl ook een dier het andere, naar maate hun werktuigelijk lighaams-  a54 Het SCHEPPINGS-WERK gen.Lz^&7. £ 72. lighaams-ftelfel onderfcheiden is, overtreft. Geen dier kan, bij gevolg, wegens zijn onvolmaaktere gefteldheid, ooit tot de duidelijkheid en vaardigheid der menschlijke begrippen opklimmen. De mensch blijft dus, ter oorzaak van deeze zijne door de fchepping hem eigene voorrechten, het edel_ fte fchepfel in de geheele dierlijke natuur: om nu het geene hem, naar de Schriftuur, nog meer doet uitmunten, niet aantehaalen. Deeze betrachtingen geven aan de Natuur-befchouwingen bekorende aangenaamheden, en tonen ons ook de grensscheidingen tusfchen het dieren-rijk ende andere natuur-rijken. Want een onderwerp, het welk geen *iel heeft, is ook geen dier. Op deeze wijze heeft de groote Linn^eus omtrent dit ftuk gedagt, Natuur/. Hist. ID. ISt. bl. 1. [[Daar men ook andere wetens-waardigfle bijzonderheden vinden kan. Met genoegen zal men ook Reimarus Natuur/. Godsdienst, Nte Verhand, hieromtrent kunnen leezen. Voorts liet zich over dit onderwerp, en vooral over het geene dcHr. Scheuchzer in deeze § heeft opgegeven, de ftoflijke natuur van de zielen der dieren , derzelver fterflijkheid, oorfprong, en verwarring met hun bloed enz., (het geene volgens het wijsgeerig ftelfel van Cartesius gezegd word, in welken ftnaak de Hr. Buurt 1. c I St. § 156. zich hierover ook uitlaat,) nog al veel aanmerken: veel ook, daarin voortreflijke Wijsgeeren van dit gezegde verfchillen ; maar dewijl deeze dingen meer tot den taak der Boven-natuurkundigen, dan wel eigenlijk tot de Natuur-kunde behooren, zoo denken wij, dat het beftek van dit werk het niet mede brenge, om'er meer van te zeggen. Aanmerk, des Vert.J HET  VanhetPaRADTJS. Hoofdst. VIII. z5S $ LXXIII. lN Opens de ligging van het Paradijs is 'er onder de Uitleggers een wijdloopig verfchil. Veelen HET AGTSTE HOOFDSTUK. VAN HET PARADIJS. G e n e s. II: 8—15. De Heere God nu had eenen hof in Eden geplant, tegen het oosten, waarin Hij den mensch, dien Hij gemaakt had, overbragt; naardemaal Hij allerlei voor het gezicht begeerlijk, en tot fpijze. bekwaam geboomte, waaronder de boom des levens in het midden des hofs, midsgaders de boom der kennis van goed en kwaad was uit de aarde had doen voort fpruiten. Uit Eden nu ontfprong, om den hof te bewateren, eene rivier, die, van daar zich verdeelende, in vier hoofd-ftroomen uitliep. De eerfte word Piffn genaamd, die het ganfche land van Havila omloopt, daar men goud heeft, het welk in dat land voortreflijk valt: ook is WBedola, en de Sardoniks-fteen. De tweede ftroom word Gihon genaamd, deeze loopt om het ganfche land Cus: en de derde ftroom word Hiddekel genaamd, hopende oost-waarts fiaAsfur: de vierde ftroom eindelijk is Phrat. In deezen Edens hof nu leidde en bragt de Heere God den mensch, die hem zelve bouwen, en "er het opzicht over hebben zou.  256 Van het PARADÏÏS. gen.II.8-15. Veelen hebben, om het te vinden, geheel Afië doorgereisd: terwijl anderen het zelf, buiten de aarde, in de lucht gezogt hebben. Ook zijn 'er, die, om niet te dwaalen, de geheele aarde tot een Paradijs gemaakt hebben. De eene zoekt het in Meiopotamië; de andere in Babijlonie; een derde neemt geheel Sijrië, Axabië en Mefopotamië te baat; nog andereverbeelden zich, dat het beloofde land, Armenië, Asfijrië en Egipte het land moest zijn, daar het geweest was (78). Mij dunkt, deeze Geleerden hebben ontijdig, en alvorens nog de vraag behoorlijk opgehelderd was, deezen lusthof gepoogd te ontdekken (79). (78). Nog meer plaatfen worden 'er in de Algem. Historie ID. I Hoofd. Ite Afd. opgetornd, daar men het Paradijs ook gezogt heeft: zelf Schwedcn, hoe verre ook uit den weg gelegen, heeft men niet vergeten. Saurin geeft, in zijne Betracht, over de gewigtigfte geheurtenisfen van het O. en N. T. I D. ede Betr. § 9. uit Huetius , veelligt, de volledigfte berichten. Men heeft, zegt hij, het Paradijs in den derden, ook wel in eenen vierden hemel, in den maan-kreits, in dc maan zelve, in de middenlucht, buiten, boven en onder onze aarde gezogt, gezogt zelf in gewesten, daar geen mensch eenige kennis van heeft. Men heeft het na den noord-pool, in de Tartarij, daar thans de kaspifche zee is, verlegd. Andere hebben het in de heetlte zuidelijke gewesten, en onder de verzengde lucht-ftreek verplaatst: veelen hebben het in het uiterlle van het oosten, aan de oevers van de rivier Ganges, en in het eiland Ceijlon gefteld, ook wel den naam van Indïè van Eden afgeleid: China heeft men voor de plaats van het Paradijs aangegeven, en nog al verder  Van het PARADIJS. Hoofdst. VILT. 257 der oostlijk, zelf in onbewoonde gewesten her *P § 73* opotamie, of Asfijrië, Babijlonië, ArTbTë' of Pa' LTfhna voor de plaats gehouden, daar het kradii, zoude geweest zijn. 'Er zijn ook, die aan ons Europa deeze eer opdragen. S ^7iLDIEDr;FfTBEVieeft in $™**>iiïk& aet nebr. lU. p. u. ^ ^w de gefïeldheid c\\ ^ ligging van het Paradijs zoeken tebfpaalen ■ hoe wel Inj, ten aanziene van het laatste, Er de mei «rngen van andere Geleerden fchijnt te venverpen H wo^rdï fl™ & d^™ent tevXS liet woord iWfy, iS m veel oosterfche taaien ™ vernaatt van de Perfifche Koningen, dat zii < 7, oeffcning behoorlijk te hefteden, van God verleend: ' J' dit vloeide ook uit de orde der dingen, en de betrekkino-cn, die de mensch 'er op, en die dc dingen buiten hem op hem hadden: dus moest hij ook voor zich zclven, cnvoor zijne natuur-genoten, met welken hij iu'tvervolg in maatfchappij zou leven, nuttig zijn. Dan zoo gereedelijk zich dc zin van deeze uitdrukking opdoet, zoo veel verder fchijnt die m da volgende te zoeken te zijn; het zij men het woord ■tow door bewaren , behoeden , onderhouden, of opzicht hebben vertaale, hier ontdekt zich nochtans eene zwarigheid. Want de vraag moet zich hierbij terftond opdoen : waartegen moest dan die hof, waartegen deszelfs gewasfen, boomen cn vruchten bewaard worden ? Was 'er toen reeds , het geen 'er nadeel aan kan toebrengen? Was 'er in dien ftaat der geheel onfchuldige natuur, buiten den mensch, die vallen kon, kwaad te duchten, waardoor die heerlijke lust-hof, Gods werk, gefchonden, ontluisterd, cn voor den mensch, of andere des benodigde fchepfelen, minder voordeelig kon worden? Wij kunnen nu op deeze vraagen geen voldoend antwoord geven, of wij zullen iets van die bij veelen die pgewortelde begrippen aangaande dien eerften ftaat en tijd, en het lot onzer eerfte voor-ouderen, welken veelen, veelligt, geen arbeid zelf zouden toeftaan , indien het hier niet uitdruklijk gelceraard wierd, moeten vaaren laten. Men ftclt zich namelijk, door te verre getrokken verbeeldingen, dien ftaat veeltijds voor als volftrekt van alle onvolmaaktheid , en van natuurlijk gebrek zelf ontheven: men verbeeldt zich dikwijls eene volmaaktheid, die de vatbaarheid der dingen te boven gaat, of wel zelf de natuur der dingen om verre ftoot: men wil daar alle het geen men zich thans verbeeldt ongenoegen te veroorzaken, verbannen hebben. Maar hier moeten onze begrippen, zonder buitenfpoorige en ongegronde verbeeldingen na te jaagen, naar de aanleiding van Gods woord, en de natuur en zamenhang der dingen gefchoeid worden. Wij  Van het PARADIJS. Hoofdst.VILT. 261 Wij vinden hier, om nu ter zaak te komen, dieren van veclerlci foort, die, door hun vcrtreeden, loopen, eeten en anderzins, fchadelijk zijn konden. Zij waren m den hof, toen ze, op Godsbeftellinsr, van Adam hunne namen kregen: zij fchijnen eenen vryen toegang daarin gehad te hebben: want wit vinden de flans vervolgens bij de eerfte menfchen om hunne verleiding te bewerken. Zouden nu deeze geen fchade doen, en willen wij niet eene geduung onmiddelijk tusfehenkomende en dit belettende Almagt hierbij te hulp roepen, dan moest de hof door den mensch bewaard worden. In de dieren lag de vrceze voor den mensch, en nu zoo wel en ruim zoozeer dan na den zond-vloed, gelijk wij Gen. IXj a. vinden. Door zijne tegenwoordigheid kon hij ze afweeren, door een woord, eenen wenk ze affchrikken. De mensch moest, naar Gods oogmerk, zoo veel hij 'er toedoen kon, denhof bewaren, exi in dien ftaat houden, waarin hij dat goed van God ontvangen had. En hierdoor kon de mensch ook mede zijne heerfchappij over de dieren oeffenen. Aanmerk, des Pert.J § LXXIV. De tegenwoordige gefteldheid der aarde draagt duidelijk kenlijke merk-tekenen, dat ze nieuwer, en onderfcheiden is van haare eerfte. Wie zou dan nu wel het Paradijs kunnen vinden? Wij hebben ondertusfehen de befchrijvingvan Moses voor ons, en het is wel zeker, dat hij van geen onbekend, van geen land, op welks ontdekking men nooit hoop kon hebben, zal gefchreven hebben. Men ftelledan vrij, dat de eerfte gedaante der aarde door den zond-vloed verwoest is, dit blijft echter waarfchijnlijk, dat R 3 z©  "62 Van het PARADIJS, gen. It. 8-15. ze bijkans wederom in haare voorige gedaante zal herfteld geworden zijn, en dat wij na genoeg nog dezelfde rivieren, bergen en valleijen daarop ontmoeten (80). (80)* Dewijl 'er al vrij Wat werk aan vast is, om de waare ligging van het Paradijs naaüwkeürig te bepaalen, hebben de vijanden der Openbaring ook daaruit aanleiding getrokken om ze in verdenking te brengen. Zij zeggen: Indien Moses op de b>ging en gefteldheid der landen en rivieren, zoo als ze voor den zond-vloed waren, het oog gehad heeft; dan is zijne geheele befchrijving overtollig; naardemaal de zond-Vloed alles veranderd heeft. Indien hij, in tegendeel, op de geftcldheid van de landen en rivieren naden zond-vloed gezien heeft, dan zal men met de uiterfte moeite die gemelddc rivieren niet vinden kunnen; want 'er is geen oord in de weereld, daar vier zulke merk-waardige rivieren uit eene zouden ontftaan. ■ Maar op het eerfte geval heeft Scheuchzer zeer wel geantwoordt, dat de zond-vloed niet alles zoo volftrekt omgekeerd hebbe , of 'er zullen nog wel blijken van, en overeenkomften met de voorige gefteldheid, en overzulks ook die kanaalen, die voor den zond-vloed den weg Voor zekere rivieren uitmaakten overgebleven zijn. Én» wat het laatste aangaat, waarom zou men niet denken mogen, dat Moses de ligging en gefteldheid der landen en rivieren in zijne tijden, en zoo als ze toen, wanneer hij fchreef, onder de menfchen bekend waren , zou in het oog gehad hebben ? Maar wie zal het ook ontkennen, dat daaromtrent, na verloop van zoo veel 1000 jaaren niet wel eenige Verandering zij voorgevallen ? Men zie hierover Lilienthal 1. c VIII D. p. 2—6. Panzer in de 24te Aanmerk. 1. c. De Hr. Michaelis is 1. c. ook van gedagten, dat de zond-vloed de gedaante der aarde zoo zeer niet, als wel zommige willen, veranderd heeft; want deeze befchrijving van een gedeelte der aarde, zoo als ze voor den vloed was, is ook thans nog kennelijk: en dezelfde rivieren,  Van het PARADIJS. Hoofdst.VILT. 263 vieren, die 'er in Adams tijden waren, weeten wil nog. J S LXXV. De voornaamfte meningen der Geleerden aangaande het Paradijs zullen wij hierkortelijk opgeven. Bur.net , een Geleerde van naam in Engeland, maakte degeheele aardetot een Paradijs : hij verbeeldde zich eene volftrekt bolronde aarde, die als een verwulffelover denafgrond der wateren gebouwd was: zij had, bij gevolg, ook berg nog dal, donder nog hagel, fneeuw nog onweder; maar eene aanhoudende lente, met altoos rijpe vruchten, en het aspunt der aarde ftond lood-recht op den zonneweg. De dampen bij de poolen veranderden zich in zagte wateren, die zoet vloeijendenaar den evenaar afdaalden; en de verzengde luchtftreek was dat bloote glinfterend en houwend zwaard. Maar men verdenkt dit billijk, dewijl daardoor de Schriftuur geplooid en verdraaid word naar de rede (81). Het Paradijs van Herbinius (82). is een groot en ruim landfchap, ten oosten aan de kaspifche zee en Asfijrië, ten noorden aan Armenië en Kappadocië, en ten westen aan het beloofde land, en ten zuiden aan Arabië, aan de roode zee en ie golf van Perfië grenfende. Cluver en R 4 Whiston  «6+ Van het PARADIJS, gen.n.8-15. Whiston ftellenhet in't zuidelijk deel vanMe- fopotamie. • Joh. Mark denkt voor het naaste, dat het in Chaldsea, Babijlonie, of Mefopotamie zoude geweest zijn. Reland heeft veelligt het doel op 't naaste getroffen , wanneer hij het bij Armenië ftelde. Tour- nefort gelooft, dat hij het, op zijne reizen, in Georgië, bij de zoogenaamde drie kerken gevonden heeft. Huetius houdt den Tijger, daar hij in den Euphrat loopt, voor den Paradijs-ftroom. Clericus zoekt het met Storm in Sijriê. Van Till op een verheven gewest in Mefopotamie. Ik gun eenieder van hun de eer, van het Paradijs ontdekt te hebben, maar wensch tevens van harte,'dat ze ook het hemelfche tot hunne eeuwige bezitting verkregen hebben (83). (81). In de Algem, Hist. ID. I Hoofd. I Afd. bl. 149. word dit met de Schriftuur niet flrookcnd gevoelen aangaande denParadijs-agtigen toeltandder aarde befchreven, en wederlegd. (8a). Herbinius, uit Bitfchen , in hetBriegfche Vorftendom van Silene, fchreef Disfertationes de admirandis mundi catara&is fupra & fubterraneis , earum principie, elementorum circulatione, ubi eadem occafone astus maris reflui vera &genuina causfa asferitur, nee non terrestri ac primigenio Paradifo locus fitusque verus in Pal&ftina restituitur. Amft. 1678. 4to. (83). Met een woord merken wij hier nog aan» dat hedendaags voornamelijk drie gevoelens meest aan-  Van het PARADIJS. Hoofdst.VIII. 265 aangenomen worden. Het eerfte is dat van Hei- § 75. degger , Clericus , P. Abraham cn Harduin , volgens welken liet Paradijs in Sijrië, omftreeks Damaskus, nabij dc bronnen van den Jordaan zoude geweest zijn. Het tweede is van Sanson, Relaxd en Calmet , die Eden bij Armenië ftellen, tusfchen de bronnen van den Tijger, Euphrat, Araxes en Phafis. Maar beide fchijnen weinig grond te hebben. Dan volgens een derde gevoelen zou Eden geweest zijn bij de inftrooming van den Dij/at, ofte Hidclekel, in den Phrat, die bij de Arabiërs Schat al Arab genoemd word., Door Calvinus is dit eerst voorgefteld, en vervolgens, met eenio-e verandering, van St. Mcrinus,"Bochart, Huet en meer anderen, [ook door den Hr. Venema 1. c. p. 45.] omhelsd. Zonder nu meer fehrijvers daarover aantehaalen, merken wij flechts nog "aan, dat Baumgarten 1. c. ioSte Aanmerk, zeer wel zegt: dat 'er buiten noodzaak veel en hevig getwist is over de ligging van het Paradijs: dat Moses geenzins voor had, om eene volledige befchrijving van dit gewest en deszelfs ftroomen te geven: dat hij ook niet anders, dan naar derzelvef gefteldheid in zijne tijden, daarvan had kunnen fchrijvcn. En het is niet zeldzaam, maar door de. ondervinding genoeg bekend, dat de ligging en ftroom der rivieren, met den tijd, dikwijls zoodanig veranderd worden , dat de tegenwoordige gefteldheid met de berichten , door de oudfte geloof-waardigfte febrijveren daaromtrent nagelaten, niet kanovereengebragt worden. Ook zijn de berichten der nieuwere Reizigers niet altijd even geloofwaardig. Zij fpreken zich zclven dikwijls tegen in dc bepaling van de ligging der plaatfen; cn hierom mag men de berichte^ van oude histori-fchrijvers nictligtelijk verwerpen, wanneer de nieuwe, dikwijls gebrekkige verhalen er niet mede overeenftemmen. [Aangaande den oorfprong van het Paradijs geeft de Hr. Venema 1. c. T. I. p. 25. eei]e bijzondere gedagte op, die hier eene plaats verdient:'Dat namelijk het Paradijs met gefchapen, en veel minder ten derde dage, wanneer de aarde gegrond, en vruchtR 5 baar  9.66 Van het PARADIJS, oen.II.8-15. baar geworden is, gelijk men doorgaans meent, zou gefchapen zijn ; maar dat, dit als een werk der Voorzienigheid zij aantemerken, het welk na het volbragte fcheppings-werk is voorgevallen, ten dienftevan den eerften mensch inden ftaat der rechtheid. De reden voor deeze opvatting zijn aan de eene kant, dat 'er niet gezegd word, dat God den hof in Eden gefchapen, maar geplant heeft:- insgelijks, dat hij het geboomte uit het aardrijk had doen uitfpruiten : vs. 8, 9. cn aan de andere kant, dat dit op het verhaal van 'smenfchen fchepping eerst gemeld word, welke orde, ten aanziene van den tijd van het gebeurde , geenzins moet verward worden: terwijl dit ook uit vs. 15. bevestigd word. En aangaande de ligging van het Paradijs verdient de verhandeling van den Hr. W. A. Bachiene , die van oordcel is , dat het ergens in Armenië moete geweest zijn; alhoewel het nette grond-ftip nooit zal kunnen worden aangewezen, Heil. Geographie, III D. I St. bl. 1. hier ook nog wel aangehaald te worden. Aanmerk, des Fert.~] $ LXXVI. Het goud, waar van hier vs. ia gemeld word, is zuiver, gewasfehen goud, of goudzand, gelijk men het uit de rivieren krijgt, en door wasfehen en klenzen zuivert. En dit zou het gevoelen van Reland kunnen begunltigen, die den Phafis voor eene van de Paradijs rivieren houdt. Want het oude Colchis, bij hem Havila, is van ouds af bekend als een der rijkfte landfohappen in Afien. Veelligt doelde Elihu hier ook op, wanneer hij Jos XXXVII. 22. zegt: van het noorden komt het goud, (84).  Van het PARADIJS. Hoofdst.VIII. 267 (84). In het Engelsch Bijhelwerk is over deeze S 76. plaats van Moses aangemerkt, uit Diodorus Siculus: dat men daar zulk ftofgoud in menigte vond, en het ook uit de aarde kon opdelven bij Hukken zomtijds ter grootte van kastanien: dat het van eene levendigfte kleur, en zoo helder als vuur was waar door het wel eens den fchitter-glans der edele fteenen die in zulk goud wierden ingelegd, verdonkerde. E. Wells handelt van dit goud van Havila bij hem Arabisch goud genoemd: in zijne Hhtor. Geographie, I B. § 10. De Hr. Niebuhr zegt wel in zijne Befchr.van Arahi'èn, bl. 133,1134. dat daar thans geen goud gevonden wordt, dan het geene \fan elders 'er wordt ingevoerd; ondertusfehen ontkent hij daarom niet, dat 'er wel eer goud zou geweest zijn, hoewel hij, op zijn onderzoek daaromtrent, geen naricht gekregen had. [Van zulke goud ftroomende, of goud-ftof voerende rivieren, beekenen wateren vind men meer gewag. In Brafilën zijn ze volgens berichten van Anson en Nieuhof: op het eilandSumatrainsgelijks; dc Pactolus in Lijdiën, en de Taag in Portiigal zijn van ouds als zodanige goud-ftroomen vermaard: de Po in Italien, de Hebrus in Thraciën, en de Ganges in Indien worden bij Plinius dus ook befchreven: zelfde Rhijnftroom levert goud-zand op, volgens berichten van Treherus en anderen. Zie den Hr. Hofstede, Bijzonderheden over de II. S. IIID. bl. 147— zelf in de jongde jaaren herleeft dat goudzoeken op de oevers van den Rhijnftroom, het geene, naar mij bericht is, doordeFranfche krijgsvolkeren, toen die in de jaaren 1758 tot 1763 van het Hertogdom Cleve meester waren, 'er zou ondernomen zijn, en zedert van de inwooners nog voortgezet word: gelijk ik het ook eens niet verre van Rees gezien heb. Dit goud-ftof zou enkel door wasfchen en fpoelen zuiver, en als dukaaten goud van waarde zijn. Aanmerk, des Fert.1 De woorden van Elihu worden gevoeglijker dus Verklaard: van het noorden, door de nóorde-windeu, die de regen en onweders-wolken uit het zuiden  268 Van het PARADIJS, gen.II.8-15, den opdrijvende, verdrijven en de lucht zuiveren, komt glans, eene heldere en als goud fchitterende lucht. Dus heeft zc Dietelmajer in het Eng. Bijbelwerk V %f). Aanm, 961 verklaard, en de Engelfche overzetting heeft ook hier fchoon helder weder in dc plaats van goud. [Deeze verklaaring geven 'er ook veele oude en nieuwe overzetters en uitleggers van. Dat fchitterglaniig vcrfchijnfel, onder den naam van noorderlicht bekend, word hier bij zommigen ook in aanmerking genomen. En de zamenhang der reden van Elihu eischt blijkbaar zulk eene verklaring. Scheuchzer heeft, hoewel hij ze niet voorde zijne aanneemt, 'er iets nader van gemeld in Jobs heilige natuurkennis bl. 371. Zie Schultens Com. in h. 1« Aanmerk, des Vcrt.~\ § LXXVII. Niet zekerer laat het zich bepaalen , wat Bedola (nVn, Bdelïion.) bedoeld zij. Men zoekt het in al de drie natuur-rijken. De LXX maaken'er denrobijn-fteen van. Reland verklaart het, met Joodfche uitleggers, van het kristal, andere van den Beril. Bochard gaat in het dierenrijk , en zoekt het onder de paarlen, die het oorfpronglijk woord behouden, txxBdellium in de vertaaling uitdrukken, zoeken het in het planten-rijk, en verftaan 'er door zeker gom uit eenen boom, die, naar Plinius en Dioscorides ftekelagtig is, en van blad gelijk de eike, behalven dat het langer en fmaller is. Ik betwist hier niemandt zijn gevoelen, maar zou des  Van het PARADIJS, Hoofdst.VILT. «69 des gevraagd, mij liefst voor het kristal, ofvoor § 77. de paarlen verklaaren (85). Cf 5)- In de algem. Historie 1. c. % 109. .zietmen, dat er ook geweest zijn, die den zeilileen, enden wilden olijf-boom, die echter Scheuchzers gomboom nier geweest is, ook deeze eer gegeven heb ben. De 'fehrijvers zelve vinden de meeste waarschijnlijkheid op dc zi|de van hun die 'er paarlen door verftaan, dewijl het manna, ten aanziene der kleur, met het Bedola vergeleken, én bij de Thalmudisten befchreven wordt rond als koriander en wit als paarlen geweest te zijn. Onderdcv'oor- ftaanders van het gom is ook M. Adanson, die dezen boom met verre van Senegal vond, en fchrijft a' PVT*, °l\cene zedige vlakte vond ik, onder andere ftjkelagfcrge boomen, die gaarne op de droogIte gronden wasfen, ook dien, welken dekwalofen Attotoutt noemen, die in menigte dat hars voortbrengt het weik onder den naam van Bdèllmm bekend is: cteszelrs takjes of doornen, worden van de vrouwen aldaar' tot jokïou\ dat is, knd-fïöokéreri gébnjikf. % vV£i4*s meent, dat, het zij men 'er gom, het zij paarlen door verRaat, het een enanderinHavila gevonden wordt, het welk hij met het getuignfs van veel oude lchrijvcrs bevestigd. Dan van deeze twee voornaamfte verklaaringen verfchilt no«-een derde, die namelijk van P. E. Boijlen, die in zijne (Svittfcfic QMeut. bit ^unHcpië bc$ £>. <&. %. %. I ©t. van oordeel is, dat dit donkere woord het zilver zou betekenen; en dit word van denHr.ER- nesti Ofcuc^fieol. Q3tbltotfi. II 03. 8 <5t. p. 704 gezegd , zeer waarfchijnlijk van hem gemaakr te - zijn. [Onder onze landgenooten was Adr. Cocouius die m zijne Exercit. Philol. Phijfiolog. 4to Vlisfing. 1671. er ook zijne vlijt aan hefteed, en p. 87 'er uitvoerig over handelt. Hij verRaat het van een gom, welke boom hij uit Plinius, Dioscorides ciiTJribasius befchrijft, en zegt in Arabiën te vallen. —Dus Iiad over het Bdellium ook, dog beknopter, voor hem  s.7o Van het PARADIJS, gen.LI. 8-15. hem reeds gefchreven Joh. de Meij in zijne Comment. Phijftc. 4to Mediob. 1651. die "'er een gom door verftaat, en deszelfs boom uit Plinius en Galenus p. 20, 21. befchrijft. Voor een gom verklaart zich ook Ol. Celsius Hierobotan. T. I p. 304 fqq. cn bewijst het daar mede, dat Moses hier"flechts het woord Bedolah gebruikt, en onmiddelijkdaarophet woord fteen bij het volgende ont» voegt: terwijl hij Salmasius, Hophinson, Capellus, Rivetus en anderen ook voor dat gevoelen aanhaalt, Aanmerk, des Vert.~\ § LXXVIIL Het zelfde lot van verfchillende vertaalingen en verklaaringen is het volgend woord en voortbrengfel van Havila, nnt? pK, ook wedervaaren. Lutherus heeft, in navolging der griekfche overzetting van Aquila, Sijmmachus enTHEODOTioN, den edelen fteen Onijx 'ervoor gehouden; dan deLXXhebben hier &tnSmaragd gevonden: cn dit diende Reland wederom tot fterktc voor zijn gevoelen. Eindelijk heeft ook Sturm hier aan den Agaat-en Barnfteen gedagt (86), (86). Uit de verfchillende meningen over deezen fteen befluit E. Wells, 1. c. p. 17. dat'er met zekerheid niets van bepaald kan worden. Maar hoe veel is 'er niet, daarover het gevoelen der Geleerden zeer verfchilt; daaromtrent men echter de hoop, van iets met zekerheid te zullen ontdekken, met altoos vaaren laat. Hij meent, dat men m een bewijs, dat Arabië, wel eer, zeer rijkelijk edele fteenen heeft uitgeleverd, wel berusten kon: en du bewijs geeft hij uit Profeet Ezechiel , Ne- ar-ciius ,  Van het PARADIJS. Hoofdst.VILT. 271 ARCHüs, Straeo, A. Gellius, Diodorus enPLi- C 78, kh:s. En de laatstgenoemde zou hun, die den Oniix- > fteen hier aannemen, begunstigen; dewijl hij bericht, dat die nergens, dan in het Arabisch geberate gevonden word, b 6 [Hierbij verdiende J. Braunius niet veraten te worden, die in zijn werk, de Festit. Sacerd. HebtL. II. c. 18. uitvoerig over deezen fteen, die deelfl de in des Hoogcpnesters borst-lap was, gehandeld heeft, en er insgelijks den Sardonik door verftaat. Ook heeft Schultens Com. in Tobum, c XXVIII16. er iets van gezegd, dog niet bepaaldelijk verklaard welken teen men 'er door verdaan moete. Alleenlijk heeft hy aangemerkt, dat, volgens'de betekenis vanbet woord bij deArabiërs, eenvuurig dn terende fteen 'er door wierd aangewezen. _ De llr. IV G. Schroeder, Hoogleeraar der Oosterlche f aaien en Oudheden te Groningen ,4imJ over dit woord gevraagd, heeft de goedheid gehad mij te verklaren dat omtrent dit welfaarnê xi ne onzekerheid bekennen wilde - dat d onder fcheidende kenms van de edele gelteenten zoo 1 J bij dc Jooden, als bij deApbierfn al vo or" lanïed? den was verloeren geraakt • (rMni „ö„ 1 V , § , • ken overgenomen. De oorfr.™,^," UL/'lquando, het welk, zoo wel als zijne de fiolat metCtERicus,deefeven aal"1, V£rglft,g f nadeeh'g™or 'smenfeben icven aanmerken; naardemaal op deezen, zoo wel * 3 als  478 Van den BOOM der KENNIS gen. II. 16-17. § 80. als op den boom des levens, ook toegepast word, het geene van het overig geboomte in het Paradijs , vs. 9. gezegd word, dat ze namelijk begeerlijk voor het oog, en goed tot fpijze waren. Hij Helt, dat deeze gebodene onthouding een volftrekt wil-keurig gebod geweest zij, en geenzins uit Gods of der menfchen natuur afteleiden. Aanmerk, des Vertf\ VAN DEN BOOM DES LEVENS. Scheuchzer meldt hier flechts van eenen boom , Moses echter fpreekt in zijn verhaal van nog eenen, namelijk den hoorn 'les levens, vs. 9. en H. III. 22. 24. mogelijk heeft hij die twee voor eenen en denzelfden boom gehouden: gelijk. W. C. J. Chrijsander in Dis/, de primo hominum peccato ; het welk echter geen grond fchijnt te hebben. ZieCALmet Bijbelsch wooden-boek I p. 5I0? daar de bewijzen, die men van beide kanten gebrtükt, worden opgegeven. [Dat die twee verfchillende naamen flechts eenen boom zoude betekenen, is een gevoelen, het welk ook nog anderen zoo verwerplijk niet fcheen. B. Kennicot en Sam. Pije worden in Michaelis Oriënt. Exeget. Biblioth, l %{). p. 45- aangehaald. De laatstgenoemde zegt, dat deeze boom een boom des ' levens genaamd wierd, dewijl wij eeuwig zouden geleefd hebben, indien onze eerde ouderen niet van deszelfs vrucht gegeeten hadden: maar hierdoor was hij htm een doodelijke boom geworden. In die benaaming lag ondertusfehen eene dubbelzinnigheid , waarvan de verleider zijn gebruik maakte, om onze ftam-ouderen te overreden, dat het eeten daarvan hun het eeuwige leven zou aanbrengen. Die zelfde dubbel-zinnigheid lag 'er ook in den anderen naam van boom der kennis, de kennis zou hier, naar Gods oogmerk zoo veel zeggen als eene keuze tusfchen goed en kwaad. Ook nog andere bijzondere gedagten van dien fchrijver, aangaande deeze boom, werden van den Hr. Mich. 1. c. opgegeven. Ook is ons nog voorgekomen de Hr. C. BRr> Mngs, die in zijn Boek deJilenthfcripturaS. Hei-  Van den BOOM des LEVENS. Hoofdst. IX. ü79 delb. 1750. 8vo. p, 121 fqq. den wijnftok aanneemt , $ en van deeze beide naamen dus eenen boom maakt: die, voor zoo veel hij een werktuig tet beproeving was, de boom der kennis des goeds ende des kwaads genaamd wierd: en voor zoo veel hij hun een volmaakter lot voorfpelde en verzegelde, den naam droeg van boom des levens. Hij meent, dat vs. 9. maar een boom, dog onder twee benamingen voorkome , en dat de koppelaar 1 hier , gelijk dikwijls elders, ter nadere omfchrijving van den eerHen naam door den laatften diene, en door name* lijk, te weeten, of in diergelijke betekenis moete vertaald worden — terwijl ook de ri, bij het woord gevoegd, die nadere omfchrijving zou aanwijzen. Hij vertaald de woorden, bij gevolg, aldus: En de Heere God had al het geboomte uit het aardrijk doen fpruiten ook den boom des levens in het midden van het hof, namelijk den boom der kennis des goeds ende des kwaads. Hij beroept zich ook op de uitwerking, die, ten aanziene der ongehoorzaamheid, de dood was, verzegeld door deezen boom: en het tegengeftelde vail het leven, insgelijks daar door, in het geval van gehoorzaamheid, den mensch verzegeld.—Enhetwoordje ÊJ ook, k. III. 22. door wijders, andermaal, te Vertaaien, zou een bewijs uitleveren, dat zij reeds van den boom des levens gegeeten hadden. — Voor-» al dringt hij ook aan op de gevolgen; dewijl de eerfte menfchen het genot van dien boom, op aanporring vandenfatan, vervroegd hadden; om hun grooter geluk, de gelijkheid met God namelijk, door den verleider hun beloofd, en niet anders dan het door deezen boom hun afgefchetst, eeuwig leven zijnde, zoo veel eerder deelachtig te worden. —> Ook beroept hij zich daar op, dat 'er na den val van geen anderen, dan van den boom des levens, nooit van den boom der kennis des goeds en des kwaads gemeld wordt. Dat deftraf evenaarde aan de misdaad; want dié zoo ontijdig en tegen Gods verbod gehijgd had na het genot Van dien boom, word, naar Gods rechtvaardig oordeel, 'er voor altoos van v^erfteeken. Eindelijk vindt hij daariu ookgrond* S 4 dat  »8o Van den BOOM gen. II. 16-17. dat de wijsheid een boom des levens genaamd word, waarin eene duidelijkfte toefpeeling zijn zou op den boom des kennis des goeds ende des kwaads. Onze lezers kunnen nu zelve hierover oordeelen. Aanmerk, des Vert.^ Merkwaardig zijn de gedagten van Baijmgarten over deeze twee boomen, ^ClgelttCtltC ^i'ffölic I IlSbC ^ltmctfung. Men kan, zegt "hij, ze aanmerken als genade-middelen voor den mensch in deszelfs eerften ftaat. Gelijk God, in de volgende bedeelingen van zijn genade-verbond , het genot van zekere fpijzen tot genademiddelen bcftemd, cn met een boven-natuurlijke kracht voorzien heeft; zoo was ook de boom des levens, en het genot daarvan, als zulk een genade-middel onder het eerfte verbond aantemerken, en beftemd, om in den mensch zulke heilz rame uitwerkfeien te verwekken en te bevorderen, die tot deszelfs overbrenging van de aarde tot een volmaakter lot in den hemel, en deszelfs ftaats-verandering, daarbij nodig, ierszouden toebrengen: wanneer namelijk de proef-tijd verflreeken, en de mensch in het goede genoeg bevestigd zou zijn. Dus kon men ookden boom der kennis aanmerken, welks gebruik God den mensch, na den proef-tijd zoude vergund hebben, om hem, door eene daar mede gepaarde boven-natuurlijke kracht, hoogere volmaaktheid mede te deelen, ten aanziene der gecsts-vermogens: gelijk de boom des levens, ten aanziene van het natuurlijk leven, zou uitwerken. Hierbij vervalt dan de tegen-werping, die 'ér wel eens gemaakt word, dat Godeenen fchadelijken , voor den mensch gevaarlijken, en, bij toeval, allernadeeligften boom zou gefchapen hebben. Dit is echter geen nieuw gevoelen: want in het Engelsch Bijbelwerk ad. h.l.wordAuGUSTiNus aangehaald , die ftelde : dat de overige boomen den mensch tot voedfel; maar de boom des levens tot een facrament gegeven was. Ook heeft J. W. Jager, in Controverjtce nobiliores defoedere legalicmn Adamo inito, 'er over gehandeld, en Zach. Gra- piusa  des LEVENS, Hoofdst, LX, a$x mus, 1. c. C. 5. Q. 7. En terwijl men met Baum- c re». garten het nuttigen van deeze boomen aanneemt ' vervalt ook de zwaarigheid, van Melhorn, 1. c' I Uj. p. 600. en van anderen gemaakt, datde'ft.cramenten tot loutere tekenen Hechts zouden Gemaakt worden. [Dus worden ook beide boomen als facramenten van Witsius aangemerkt ende boom des levens van Coccejus, Heidegger Braunius Pufendorf en anderen; het geeneech ter naar J. F Büddeus Hist. Edclef. V.T\Perï Sec}. I. § 17. & Inft. Theol. Dogm. L.III. c! L?ir o: 20. zonder grond zou zijn. Aanmerk, des Fert.J De Hr. Michaelis in zijne Aanmerk, p ïf5 neemt wel twee boomen aan, maar {preekt van den\ boom des levens anders dan de voorgenoemde fchrj veis. De boomen, zegt hij, welker vrucht, bas wortel of blad eene genezende kracht bezitten, wordenvan dc Hebreen een boom des levens genaamd (gelijk wij de kruiden , welker gebruik inde apotheek plaats heeft, oflicinaal-kruiden gewoon zSri te noemen). Hadden zij den china-bo^S bast: een heerlykst middel tegen de koorts is ,4kend zy zouden hem ook een boom des levens benoemd hebben. — Dog hier fcheenen niet in 't £ . meen a le boomen, die eene genees-krachtbezitten bedoeld te zijn; maar eene zekere foort, die wif niet meer hebben, die eene hoogere genees-krachr had, om de menschnjke natuur wederom SaSï te vernieuwen, dat men door derzelver gebruik eeut wig zoude geleefd hebben. (Maar zou men w5 kunnen dellen dat de boom deslevens'Sine "mier ben Of k?n°t ^ rT *° ^ benomen hebben. Ut kon ze misfchien niet ook zoo dien ver- LTetvEl ^ Wij Z?n,der g0dliJ'ke aa«wiing ze niet vinden konden; wie kent tog wel al de krachen der natuur, waarvan zoo veefnogveSr^n s , en veelligt altoos voor menfchen bli.Ven zal Er ls m onze tijden, b. v. de klacht dTetètficl tett, ontdekt daar veelligt geen ftervelin- aan zoude gedagt hebben.) Want God vond, narden vT het nodig om den mensch daarvan teVerwiideren ten einde die 'er niet van eetenen eeuwigSnTouS 5 de.  £262 Van den BOOM gen. II. 16-17. f g0. de. Het woord eeuwig moet hier in zijne gewoone betekenis genomen worden: want Adam leerde buiten dat 930 jaaren, en zou , bij gevolg, van deezen boom gegeten hebbende, niets Hechts oud, want dat is hij waarlijk geworden, maar oullcrflijk geWorden zijn. God moet, overzulks , de natuur voor den val met eenen boom, die heilzaamlte krachten bezat, verrijkt hebben, die na den val verboten is, dien wij thans derven. Aan deeze boom nu zou, naar Mofes verhaal, des menfchen onfierflijkbcid, die na den val verlooren is, toetefehrijvcn zjjn- i Maar dit word bij Baumgarten 1. c. als eene Arminiaanfche (telling afgekeurd, dat men namelijk de onfterflijkheid van den mensch als eene lboven-natuurlijke genade van God, cn het loon van 's menfchen goede gedrag wil doen doorgaan. Men zal intusfehen deeze gedagtc van Mick. nopens dc betekenis van het woord eeuwig gereedcr kunnen omhelzen , dan wanneer Buttstedt , in zijne CSermmftttjc ©cbmtfm u&'tf bmUrfp:uns bcé$?o* fftt/ p, 211. fqq. dc woorden Gen. Ui. 22*. zoo ïiaauw beperkt, en door het leven in eeuwigheideen ouderdom van 1000 jaaren verltaat. Want op die wijze zou Adam zeer weinig, en Mctbufatcm nog minder van den ftaat der onfchuld, maar wij thans het meest verlooren hebben. Ook is de Hr. Mich. van gedagten, dat de bosm des levens Gen. II. 9. niet moest aangemerkt worden als midden in den hof geweest te zijn. Want de woorden:" pn -nna D"nn yin vertaalt hij hier , en in Evaas verhaal k. lil. 2. door mede inden hof; naardemaal het eigenlijke midden van den hot, door Adam en Eva vermoedelijk niet afgetreden , met kan aangenomen worden, vermids de verboden boom ook befchreven word, als in het midden des hots geweest zijnde, waaruit zoo doende dan een boom " in de plaats van twee zoude ontftaan, ot de eene moest den anderen van plaats verdrongen hebben. Maar zou iemand uit die uitdrukking wel Ug- telijk befluiten en bewijzen willen, dat de boom des levens juist in het midden-punt van den hof geltaan i' jud? kan men zich niet wel 2, 3 of meer boomen  dés- LEVENS, Hooïdst. IX. a83 als midden in een hof voorlieden? En zou dat me* § 80, de in den hofniet insgelijks kwalijk kunnen opgevat worden; dewijl een boom, die op den kant, of in eenen afgelegenften hoek Hond , ook kan gezegd worden mede in den hof geweest te zijn? Eene zeer nieuwe en genoegzaam onbekende nuttigheid van den boom des levens vindt men in een fchrift onder den verdichten naam van Corbinianus Garreij, Keulen 1768. 8vo. aan 't licht gekomen , en Stofucjj ctner pva$matïfct) p. 5. eene groove dwaaling , te ftellen, dat Adam, die Gods beeld bezat, zoowei- 1 nig als God zelve, den flaap zoude hebben nodig gehad. [Voorts liet zich over den boom des levens nog aanmerken, dat Evaas omfchrijving van den proef- !' boom, Gen. III. 3. als zijnde in het midden van :i den hof, ftrookende met het geene Moses K. II. 9. 'i van den boom des levens gezegd had , hun zou kunnen fchijnen te begunftigen, die van beide boomen eenen, dog met die twee namen voorzien, ver- i, kiezen te maaken. Dat 'er geleerden zijn, die niet eenen enkelen boom des levens, maar veelen, 1 «ene geheele bijzondere foort aannemen, gelijk Vitringa, uit vergelijking van Ezech. XLVII. 7.12, en Openb. XXII. 1.2, uit Moses bericht, opmaakt, het geene ook Buuman , Van Till en anderen gefield hebben. Dan , of men uit vergelijking dier flaatfen, —— uit hst gebruik van het woord \f voor  2$4 Van den BOOM gen. II. 16-17. § 80. voor geboomte, en deszelfs zomtijds een meerder getal behelzende betekenis, dat met grond mag befluiten en of, wanneer men den boom des le* Ven onderfcheidt van den boom der kennis des goeds ende kwaads, deeze dan niet ook in een meerder getal, met even zoo veel recht veranderd mag worden! waartoe echter, bij Moses zoo weinig als elders , aanleiding gevonden word; dat laten wij aart het oordeel van anderen, Vitringa maakt ook vari den boom des levens eene foort van edelen en genezendcnbalfem gevende boomen. Dan daartegen word ingebragt, dat men die foort van boomen zoo zeer niet om hunne genees-kracht, dan wel wegens hunne vrucht, als om te eeten dienstig, waarop Gen. III. 32. tog klaar gezien word, geprezen vindt; dewijl hun balfem het fap van fchors of bladeren is, en meer tot genees-kundige gebruiken, dan tot voedfel ltrekt. En om die reden wil Vriemoet, Annot. ad di£t. Clasf, V. T. T. 1. p. 256 fqq. liever den heerlijken palmboom , met zijne begeerlijke dadelen 'er door verHaan hebben ; terwijl de meeste fehrijvers echter zich onthouden van te bepaalen of tc gisfen, hoedanig een boom deeze geweest zij. Eindelijk word 'er ook, uit de onbepaalde, en alleenlijk den boom der kennis uitfluitende vrijheid , die God, om van alle boomen in den hof tc mogen eeten, vergund had, opgemaakt, dat Adam en Eva, geduurende hun verblijf in het Paradijs , van den boom des levens zouden gegeten hebben. Dus vind ik, dat behalvcn de Hr.BRUNiNGS,hierboven aangehaald, Chrijsosthomus en Augustinus ook zouden gedagt hebben, bij C. Chemnit. in Qiiadriga Dispp. de Arbore vitce 1. c. p. 368 fqq. in welken men uitvoerig over het geene nopens den boom des levens in aanmerking kan komen, gehandeld vindt. Een fraaij vertoog over de twee merkwaardige boomen in het Paradijs vindt men ook in het zedelijk tijdfchrift, de Mensch genaamd V. D. 2de ftuk. bl. 1-waarin de gedagten van den fchrijver hoofd-zaaklijk hier op nederkomen: dat ze boomen waren, gelijk andere boomen: niet voorzien met natuurlijke eigen-  des LEVENS, Hoofdgt, IX. •*< «enfchappen , waardoor hun gebruik den mensch S 80. voor, of nadcehg zou geweest zijn: dat ze den mensch aan zijn afhanghjkheid van, en verplichting tot gehoorzaamheid aan God herinneren moesten • en tV verbonds-tekenen dienden , dat zij op hunne gehoorzaamheid allerlei geluk, maar in het geval van ongehoorzaamheid allerlei ongeluk van God te verwachten hadden. Aanmerk, des Fert.] «ET  »85 Over de schepping gen. ïï. 2i~aa. HET TIENDE HOOFDSTUK. OVER DE SCHEPPING VAN EVA. G e n e s. II: 21—22, Hierom deed de Heere God eene diepe verrukking op Adam vallen, waardoor dezelve ontfliep. Toen nam hij eene van deszelfs ribben, welker plaats hij met vleesch toefloot. Die rib nu, uit Adat» genomen, formde de Heere God tot eene vrouw, en bragtze tot Adam. % LXXXI. Jn Adams flaap was iets bijzonders en buiten gewoon. Het was geen zoogenaamde flaapzucht, die onder de ziekten geteld word: want, ontwaakt van zijnen flaap, was hij naar lighaam en geest volmaakt wel in ftaat, wetende van geen verandering. Ook laat zich niet zeggen , dat God Adam door deezen flaap zoude hebben laten overvallen worden, om hem bij de aanftaande fchepping van Eva geen fmerten te doen gevoelen j vermids God Adam daarvoor wel op andere wijzen zou hebben kunnen bew aaien (90). Cgo.)[Op de aanftaande fchepping der vrouw, waarom Adam met deezen flaap overvallen wierd, had ook. de vooraf bij Moses gemeldde naam-geviii* der tiier?»  van EVA. Hoofdst. X. * t? dieren haare opzicht, gelijk uit vs. 18-20. duidelijk § Site zien is. De Heere God, den mensch in het Paradijs, tot deszelfs groot geluk, overgebragt, maar ook de onthouding van den boom der kennis hem ernftig aanbevolen hebbende, vs. 15—17. had ook gezegd, den mensch verklaard, of doen bezeffen , dat het niet goed was, dat hij, de mensch, met redelijke vermogens, met de fpraak, of een taalvermogen voorzien, tot een gezellig leven opgelegd, en bekwaam, om zijn geflacht te vermenigvuldigen, alleen zij; naardemaal dit niet voldeed aan de oog-merken van den fchepper; niet goed was voor den mensch zelve; niet goed ook voor zijne overige mede-fchepfelen op de aarde. 'Er wierd dus een voor hem gepast mede-fchcpfel, een deelgenoot van zijne natuur vereischt, waarmede hij in gezellige en onafgebrokene maatfehappij zamen 'leven, en zijn geflacht, op eene betamende wijze, vermenigvuldigen kon._ Dit zou, bij al zijnen ruimen overvloed, en in zijn heuchelijk lot, zijn geluk grootclijks vermeerderen. Om nu overtuigd te worden , dat 'er zulk een fchepfel, de weer-gade van hem, nog niet was op de aarde; om hem, wanneer hij het zoude gekregen hebben, het zelve met de oprechtfte en hartelijkflc dankbaarheid, als een vrij gefchenk van zijnen milden gever, te doen aanmerken ; deed God al het vier-voetig en al het gevederd gedierte der aarde tot Adam in het Paradijs komen; waaronder geen mede-fchepfel , geen hulp , geen weder-gade voor hem, of iets dat, als van de dieren onderfcheiden, zulk eenen naam verdiende, te vinden was. Breder is dit uit die naam-geving zelve opgemaakt van den Hr. Venema Hist. Eccl. V T. T. I p. 28, 29. daar men ook omtrent die naam-geving andere gedagten, dan de meest gewoone zijn, vinden zal: terwijl ook Werenfels in Disf. de Loquela, Opp. T. II. p. 382. anders daaromtrent fchijnt te denken. Aanmerk, des Vert.] De flaap van Adam, zegt G. F. Heupel , bij Melhorn 1, c. I p. 636. diende , om hem niet eenen aanfehouwer van Gods werk , maar bewonderaar van het zelve te doen zijn 'tls-  a88 Over de SCHEPPING gen. n. ai-aa, Jf Si. 'tls wel tc vermoeden, dat God hem in den flaap bekend gemaakt hebbe, het geene hij omtrent hem doen zoude. Dc grootfte uitleggers houden hem voor eene verrukking. Ernesti , 3l(utëtc %f}(oU $&fflttt$. I?, p, 64.7. houdt dit voor zeker, en de LXX hebben het woord nimn billijk door [wxw overgezet. [Aquila vertaalt het door jc*7« indien Adam het gewoone getal van twaalf ribben, op iedere zijde, voor en na de fchepping van Eva gehad heeft, 't En zij, dat men liefst wilde denken, dat hij vooraf, eene meer, dari andere menfchen zoude gehad hebben; het Welk echter niet gevoeglijk kan aangenomen worden. Mogelijk zal men best doen, Wanneer men denkt, dat het woord, door rib gewoonlijk hier vertaald, van de zijde verftaatt word, in welke betekenis het meer gebruikt word. Mij komt het meest geloofwaardig vóórdat Eva uit het vleesch van de zijde, of de lénden van Adam gefchapen zij, en liefst zou ik deeze plaats dus vertaaien: Ende Hij nam iets van het vleesch uit zijne zijde, en floot de plaats wederom toe met vleesch. (91.) Naardemaal de meeste uitleggeren van ge» dagte zijn , dat God eene rib van Adam genomen, en daaruit Eva gefchapen heeft -, zoo kon het niet uitblijven, of men nam hier uit aanleiding tot allerleij vraagen en bedenkingen, b. v. of Adam wanfchapen geweest zij ? van waar hij eene andere rib gekregen hebbe? of mans^ en vrouws^perfoonen eveti veel ribben hebben? Zie Meliiorn lt c. Tm Bar-tiiolinus ftelde, dat Adam 13 ribben op iedere zij* de gehad heeft, en dat God een paar daar van, nevens haare fpieren en vleesch genomen, eri Eva daar uit gemaakt zou hebben. Dan bij de meening  spo Over de SCHEPPING gen. II. 21,22. $ 82, van Scheuchzer kan men dat gevoelen ontbecren. Gousset in Comment. L. II., fub h. v. zegt, dat het twijfelagtig zij, of Eva uit eene rib, dan of ze uit de geheele zijde van Adam gefchapen zij; dog befluit, volgens het gebruik van het woord,' liefst voor net laatfte. De Hr. ReinhardttSMttatltfytttin \%$. C.2. van Adams wonde handelende, zegt, dat het, zijns oordeels, van weinig belang is, of Adam voor het uitneemen van zijne rib eene meer gehad, dan of hij, na de fchepping van Eva, eene minder gehad hebbe; dewijl het genoeg is, dat Adam naderhand van God een volmaakt lighaam, zonder overgebleven gebrek daar aan , gehad heeft. Blount heeft zich, volgens Lilientiiae 1.c. IX D. § 5, 6. dit ftuk als onmogelijk verbeeld, naardemaal de rib te klein zou geweest zijn, om 'er eene Eva uit te formeeren. Cinnor cn Peijrerius hebben Eva flechts zoo klein en zwaar, als Adams rib zou geweest zijn verfleeten. Zie Melhorns 1. c. p. 649, De Hr. Ernesti 1. c. p. 704 bewijst uit het meervouwig getal van het woord ntybï ribben, dat men hier de zijde niet verftaan kan: de rib, dog niet het bloote been, maar met haar vleesch omgroeid, moet hier behouden worden. (Deeze zwarigheid is mij bij Scheuchzers gevoelen ook voorgekomen: gelijk ook dat Adam, op het aanfehouwen van Eva, zeide: dit is been van mijne beenderen, zo wel, als vleesch van mijn vleesch, vs. 23. Het eerfte zou hij niet gezegd hebben, indien niet eene met vleesch begroeide rib van hem tot de formeering van Eva gebruikt was.) In deeze was de ftof der wezenlijke deelen van Evaas lighaam, gelijk in eene zaadfpruit de plant oorfpronglijk en wezenlijk is, die zich vervolgens meer ontwikkeld. Hoe veel duizend^ wierden 'er van Kristus met weinig brood gefpijzigd, toen 'er waarlijk meer brood genuttigd is, dan'er in de daad voorheen was. Dus heeft God ttit Adams rib de'geheele Eva gebouwd, en de ftof jdie daar toe nodig was, door zijne Almagt vermeer-  VAN EVA. HoOFDST. X. 2QI ff*u j , ' waar°m hi| m deezen, zoo o-elief- öewezen. Voorts is 'er geen zwarie-heid W.' of Adam voorheen eene overtollige i^Sn 2i5 nadedrand eene minder gehad hebbe, want he?S tal der ribben is met wezenlijk en noodzaaBfn s menfchen lighaam het zelfde. MeThelKoi- Moses l/f"f,e^hadde«- Daarenboven zegt iviosES dat God dc ledige plaats met vleesch daar onder men eene met vleesch begroeide rib ver! ftaan kan, xvederom vervuld heeft. [Aangaande den tijd der fchepping van Eva ft be,700MVerhaaI?- Cn vol^ns h" eerfte SSftuk, daar Moses zijn bericht uit heeft opgemaakt waar m de fchepping van man en vrouTh w' meen, en zonder onderfcheid, gefprooken wofd Dan mt een tweede ftuk, waar Van Moses K^Ta zijn gebruik begint te maaken, blijkt"het dat Eva op eene andere wijze, en op eenen anderentiid«2 fchapen zij. Aanmerk, des fort.] lluerentnü2e- T * «Et  292 Van den VERLEIDER, gen.III. i. HET ELFDE HOOFDSTUK. FAN DEN FE RLE ID E R DER EERSTE OUDEREN. G e n e s. III. i. Maar de flang was listiger dan al het gedierte des velds , het welk de Heere God gemaakt had, en zeide tot de vrouw: Zoude God wel gezegd hebben: gijlieden zult van al het geboomte in den hof niet eeten ? § LXXXIII. ^J3ij de betrachting van den betreurenswaardigften zonden-val, doen zich veele, en zomtijds vrij zwaare dingen op, welker onderzoek, voor zoo veel ze uit de natuur-kunde geen licht ontfangen kunnen, tot ons beftek niet behoort. En was hier, naar de meening van Philo en anderen, niet anders dan flechts de verleidende wellust bedoeld (9a), dan zouden wij ook deeze woorden gerust voorbij gaan kunnen. Maar de dwaaze verbeeldingen van dien aart kunnen in een eenvouwig verhaal, daar eene flang, en wel eene /prekende flang, mitsgaders deflrafdie haar aangekondigd wierd, voorkomen, geen plaats vinden. (92). Hier over is reeds boven in de 87fle aanmerking het nodige gezegt. VVvrtr  der. eerste OUDEREN. Hoofdst. XI. 293 § LXXXIV. Het gevoelen van Josephus, van dejooden en veele Sociniaanen kan ik ook niet aanneemen, wanneer ze eene natuurlijke flang, met verftand voorzien, hier fpreeken laaten, en haar die listige vraag toefchrijven (93). Wie kan een redeloos en ftom dier zulke dingen toeeigenen ? Het voorwendfel van Abareanel, dat Eva, niet zoo zeer door de zamenfpraaken , als wel door het- voorbeeld der flang, haar herhaalde op- en afklimmen', kunftige draaijingen, en fchadeloos eeten van de verbodene vrucht, ook daartoe zou vervoerd geworden zijn, is meer eene zinrijke uitvinding dan een bewijsbaare (telling (94). Maar wat noodzaakt ons, om de woorden der H. Schrift te verkrachten, in welken ons eene uitdruklijk verleidende aanfpraak befchreven word? Het geene de vroegere kerkleeraars, aangaande het gevoelen der oude Ophiten verhaalen, dat namelijk Krisms zelve de gedaante der flang zou hebben aangenomen, en hier moest verflaan worden , verdiende wel niet eens aangehaald te worden j indien het niet tevens tot een bewijs kon (trekken , hoe ver het menschlijk verftand kunne verbijsteren (95). Cajetanus en Be&kejr, die de T 3 na-  tp4 Van den VERLEIDER gen.III. i, natuurlijke flang hier wegbrengen, en den verleider in eene volftrekt geestlijke flang her- formen, kan ik ook mijne toeftemming niet geeven (96). —■— Ook behaagt het gevoelen van Bochart mij niet, dat omtrent de flang 20 iets zoude plaats gehad hebben, als 'er met Bileamsezelin waare voorgevallen; wantopdie wijze wierd den duivel eene magt toegefchre- ven, die de natuurlijke krachten van alle ge- fchapene geesten te boven gaat. En bij aldien een dier , het welk met de werktuigen der lpraak niet voorzien is, verftaanbre woorden zal uitfpreken, dan moest Gods onmiddelijke kracht tusfchen beiden komen (97). (93> De Hr. Reichel 1. c. fchijnt ook in die gedagten geweest tc zijn , en vertaalt de woorden dus: De flang was onder alle veld-dieren het eenige verjlandige. En in de aanmerking hierop voegt hij bij dit verftand ook nog de fpraak. Maar dan moest ze, tot ftraf van'deeze verleiding, ftom geworden zijn, dewijl 'er geen fprekende flan- fen.meer gevonden worden; dog daarvan zwijgt Ioses , die anders de llraf vs. 14. opgeeft. [Het gevoelen vanJosEi>nus,dieftelt, dat al de dieren in het Paradijs gefproken hebben, endatde Hang op voeten zoude gegaan hebben, heeft men in Ant. L. I. c. 1. maar eene bloote flang, die van God, van Gods gebod, van de gelijkheid met God, van dood en leven, van de kennis van goed en kwaad fpreken kan , moet wel een wonderlijkst verfckijnfel zijn; daar wij echter, dewijl het woord ons elders het tegendeel klaar genoeg leeraart. b. v. Jou. VILT: 44. 2. Kor. XI: 3. Openb. XII: 9. niet na behoeven te zoeken.J (94). De gedagte van Abarbanel, hier voorge- fteld  der eerste OUDEREN. Hoofdst.XI. 295 gefield is zoo verwerpelijk juist niet, maar verdient wel de overweging, of het niet zeer natuurlijk zij, zich deeze zaak, ten minften het begin van Satans verleiding , dus voorteflellen ? [Dus begreep het ook Reinbeck, 1, c. §, 13.J Dan hierbij zou men den tijd van den val in aanmerking mogen nemen, bij aldien zich daaromtrent iets liet bepaalen. Want hoe lang de eerfte menfchen in den ftaat der onfchuld gebleven zijn, en of het een dag, week, of maand geweest zij, kan, bij gebrek van naricht daaromtrent, niet beflist worden. Den zesden dag der twede week heeft J. A. Bengel , in Ord. Temporum, c. 2. p. 22. op veel fchijnbaare gronden en getuigenisfen aangenomen. Men kan echter dien tijd niet wel binnen de enge grenfen van eenen dag, of eenige dagen beperken. . [Hier heeft men in een ruim veld van gisfingen zich gewaagd, en zeer verfchillende tijds-bepaalingen verkoozen. Veele hebben den zesden dag, op welken de menfchen gefchapen zijn, aangenomen. En dit 'fcheen J. F. Buddeus H. ' E. V. T. Per. I. S. I. 22. niet vreemd; dcwijl'er na de fchepping van Eva niets van Moses verhaald, maar de befchrijving van den val aanftonds daarmede , verknogt word. Dat ook J. Alting in die gedagte geweest zij, en de inftelling van den Sabbathdaags 'er op daarom geloofde gefchied te zijn, is bekend. Vid. Analijf. Exeget. in Gen. c. III. Opp. T. % & Tract. de Sabbat/70, c. 3. item 7 fqq. Opp. T. V. Ook word de zevende dag bij zommigen aangenojiïen. Dan de Hr. Venema 1. c. §. 12. brengt daar tegen in Gods goedkeuring van het werk van dien dag. Gen.1. 31. Gods rust op den zevenden, en het zegenen van dien dag en dat de planting van het Paradijs, het brengen van de dieren tot Adam, en Evaas fchepping na de zeven fcheppingsdagen zouden gebeurd zijn. Ook fchijnt het niet aannemelijk, dat Eva op den zelfden dag, wanneer ze gefchapen was, zoude gevallen zijn; dewijl 'er eenige voorafgegaane kennis en verkering tusfchen 4enSatan, als een Engel des lichts, en de vrouw, wejT4 kc S 84»  «oS Van den VERLEIDER gen. m. i. ke hij poogde te verleiden, gevoeglijk mag onderfield worden. Ondertusfehen zou die tijd zeer kort geweest zijn; naardemaal Adam zijne vrouw nog niet bekend had, ook nog zodanig in den ftaat der rechtheid niet bevestigd was, dat hij eenige voor^ zichtigheid verkregen had, als zijnde toen nog naakt geweest, zonder daarvan gevoel te hebben. Hier tegen word van anderen die tijd veel langer uitgerekt. Moses Bar Cepha getuigt, dat 'er in zijnen tijd waren, die fielden, dat dc ftaat der onfchuld wei 30 jaaren , evenarende aan 'sHeilands leeftijd op aarde, zoude geduurd hebben. Anderen hebben dien zelf op wel 100 jaaren verlengd: •andere bij mindere jaaren, bij maanden, weken enz,, bepaald ; gelijk bij Mark , Hist. Parad. L. III, c. 8. te zien is, Nog eene waarfchijnlijke gedagte hieromtrent voe» gen we 'erbij, die namelijlc van J. G. Reinbeck, hierop neerkomende, dat," wanneer men nagaat het geene Mofes als het werk van den zesden dag befchrijft: wijders het vieren van den Sabbath, voorde befchrijving van den yal vertoond, en het geene wijders nog voor den val voorafgegaan is: insgelijks , dat de val van zoo veel Engelen binnen de yier of vijf eerde dagen na hunne fchepping niet wel geffeld kan worden, gefchied tc zijn: vooral, dat God , die waarfchijnlijk maar een paar van ieder foort van dieren gefchapen had, den eerden menfchen een paar diere-velïen tot kledinge gegeven beeft, men dan aanleiding heeft, om te denken, dat de eerfte menfchen wel bijkans een jaar in den ftaat der onfchuld zullen geleefd hebben; naardemaal 'er, indien mén nief ftellen wil, dat God zulk een paar dieren van nieuws zou gefchapen hebben , voortplanting van dat geflacht wezen moest, alvoorens het gedood worden, en de vagt daarvan tot dienst der menfchen (trekken kon. CSrtt'acfjt, \$et bté %U$ëpw$. (iotlftéfim XXIIte Betr. %. 22. daar hij zich ook beroept op den Hr. Lange , die in zijn f8?öfatëc6. étcfjÉ Uttb OvCCfjt van dezelve gedagten is ? ïerwijl beiden ook de zwaarjgheid, die uit  der eerste OUDEREN. Hoofdst. XI. 297 uit aanmerking der huwlijks gemeenfchap tegen dit § 84,gevoelenword mgebragt, oplosfen. Aanmerk, des rert,~\ Zoude ondertusfcheii Eva de flang en derzelver natuur niet hebben leeren kennen, naardemaal die tog wel gezellige dieren in 't begin zouden geweest zijn ? Bij aldien nu eene flang zich eens-klaps van den verboden boom afgeflingerd, of bij den boom onverwacht met Eva had begonnen te fpreken, zekerlijk zou zij daardoor verbaasd, en, door datongewoone , op het vermoeden van een daar agter ichuilend bedrog gebragt geworden zijn. Maar'laat de flang, in het bijzijn van Eva zich in den boom opflingeren, van deszelfs vrucht eeten, en daarop een gefprek met Eva beginnen, van het welke Mofes het voornaamfte flechts verhaalt, terwijl hij het begin daarvan niet opgeeft; dan zullen veelligt de woorden van vs.6. ineen duidelijker licht ons voorkomen; De vrouw nu zag, aan de flang, die van den boom at, en niet ftierf, dat zich van den boom wel liet eeten, ja dat hij een lust voor de oogen, en zelf begeerlijk was, om 'er verft andiger door te worden : gelijk ze gemeend zal hebben, te kunnen zien aan de Hang, die anders niet fpreken, maar nu, kloek geworden zijnde, woorden van een mensch voortbrengen kon. — In de Algem. Hist. 1. c. $• I55« vind men deeze gedagten opgegeven, en zelf eene bijzondere gemeenzaamheid tusfchen de flang en de menfchen onderfteld. Dit dier zou naamelijk bij Adam en Eva zeerinde gunst geweest zijn. Eva zou ze gaarne bij zich gehad, op den fchoot genomen , en om haaren hals of armen zich hebben laaten omkronkelen. En door deeze gemeenzaamheid zou de duivel, ter bereiking van zijn oogmerk, zoo veel te gereeder van dit dier zich hebben kunnen bedienen, en, nahijhetovermeefterdhad, voor Eva lustig laaten fpeelen, tot ze ongemerkt bij den verboden boom gebragt ware , in welken nu de llang oprees , zich om deszelfs takken flino-erde en van de vrucht at; om, alvoorens zij nogöbe"-o'n te fpreeken, Eva door eene ervaarenheid te overtuigen, dat daarin, niets doodelijks was. En dus kon T $ dat  sq8 Van Den VERLEIDER gen. UI. i. $ 84. dat fpreeken der flang Eva zoo vreemd niet voorkomen , dewijl ze, indien al niet de flang zelve haar uitdruklijk verzekerd heeft, waarfchijnelijk gedagt zal hebben, dat dit nieuw verkregen vermogen een uitwerkfel der gebruikte boom-vrucht was. Baumgarten, inde 113de Aanmerk, zegt hierop, dat die onderftclde gemeenzaame verkeering hem wel wat te ver fchijnt getrokken te zijn; maar dat het eeten der vrucht door de flang, inEvaastegenwoordigheid , niet alleen uit dat aan Eva toegefchreven zien, Gen. III. 6. waarfchijnlijk zij; naardemaal ze buiten dat zien zoo wel niet weeten kon, dat men van dien boom ook eeten kon: maar ook dat het zich dan eerder begrijpen liet ? hoe Eva, door zulk eene bedriegende ondervinding, de godlijke bedreiging met den dood niet alleen in twijfel trekken, maar ook aan die verzekerende belofte der flang haare toeflemming geven kon, dat ze door het gebruik van die vrucht zoo gemaklijk tot verhevener kennis en bekwaamheden raaken zou. Voorts heeft Lilienthal uitvoerig 1. c. XUde D. Hoofd. 23. §• 15. fqq. over den val gehandeld. (95). Uit Augustinus word dit van A. Rechenberg in Hiero-lexico, p. 1155 insgelijks opgegeven. [Dan omtrent deeze Ophiten zegt de Hr. Ernesti , Cfïeue ^ficol. SStHtotfj. III Zf). p. 437- komt het alles bijkans op gisfingen uit, die flechts in mogelijkheden beltaan, en waarvan'er weinig is, welk gegrond zijn kan. Dewijl de berichten der oudheid daaromtrent zoo ftrijdig zijn , dat het bij zommige geleerden zelf nog in twijfel getrokken word, of 'er wel eens Ophiten geweest zijn; word van Mosheim enWALcn, als meest waarfchijnlijk, aangenomen, dat ze twee fekten van flangen-broederen geweest zijn, waarvan de eene bij het Joodenom gebleven zijn, de andere tot de Kristenen zich zoude begeven hebben. De Hr. Venema heeft , 1. c. T. III. p. 551. 'er ook iets van gemeld, en brengt hen, die zich tot de kristenen gevoegd hadden , tot die Gnostiken, die aanhangers van Valentinus waren. Aanmerk, des Fert.} (96>.  der eerste OUDEREN. hoofdst.XI. 299. (96). B. Bekker in zijne Betoverde Weereld II 0. a 20. geeft zich alle bedenklijkc moeite, om den letterlijken zin van Moses verhaal met zwaarighe. oen cn ongerijmdheden te overladen. ■ TNiet wein,g heeft zich ook Th. Burnet Jrchlhg. tniloj. L. II. c. 7. hierover te doen gegeven.] (97> Dat de flang zoo onbekwaam om te fpreken zou zijn, gelijk Bekker zoo breed opgeeft en Scheuchzer ook fchijnt te geloven, word bij alle Geleerden , en met reden, niet toegeftemd. Men zegt m tegendeel: Haare tong is zeer beweegbaar, haare tong gaat door haar geheele lighaam, de hol! ligheidvaö haare gehemelte cn keel is zoo groot, dat ze geheele kikvorfchen opflokken , en die in Aüen zelf nog grootere dieren, cn wel eens menfchen verzwelgen kunnen. Gelijk de menfchen tot het fpreken de tanden gebruiken, vindt men ook ^ J,dCn "gen m$% «Jen fpitfe tanden, waarmede zij n rmï,n?1f,Vaai"\ljke,W°nden bijten, maar ook recht natuu hjK fchuifelen kunnen: haare lippen kunnen ze wilkeurig bewegen , openen en toedoen, uitrekken en zamen trekken. Kunnen nu de vogelen fpreken leren, waarom zou de Satan niet ook de uit- cn E' feKfD delnflanf dl,S hebbenbewegenku, C1.het verftaanbaar geluid eener mensch- t r i \ °ntftaAn zou zi'n? Zie Z. Grapii fata Jr^Tu^rV- d&boI° in ^fumtoeorpore tacla, ad Gen. III. I. bij Melhorn 1. c. p. 7«J. waarin Bekkers cn Z. Webers zwaarigheden opgelost worden. Hier door worden ook d?tegenwerpingen yan Tindal en Blount zeer verzwakt wanneer zij zeggen, dat een Filofoof niet licht ge metTenf Eva eene,zam- kon hiX met eene Hang, die echter volftrekt onvatbaar is m0e0trdenneHf fChlijke ^ En mcn behoeft zeft met den Hr. Lilienthal, 1. c. V. D. Hoofd. 10! p3- niet eens toeteftaan, dat de flang wegens iSl&mM t0ng' S-T tom eene? SS d eren dif P ku"nen ^^rengen, het geene zulke dieren, die eene breede tong hebben zomtiids Blount bondig wederlegd heeft. « t.yyyv S 844  3oo Van den VERLEIDER gen. M, i. § LXXXV. De meeste kristen Uitleggers voegen hier den Satan bij de natuurlijke flang: hoewel zeook dan nog in veele opzichten zeer verfchillen. Ik voor mij vind geen grond, om te denken , dat de Satan de leden der flang, op zich zeiven onbekwaam tot eene verftaanbre taal, dus zou hebben beftuuren en in orde brengen kunnen, dat ze een duidelijke menfchen taal zou hebben van zich gegeven. Ik wil overzulks de tegenwoordigheid van eene natuurlijke, en vooral van eene zeer fraaije flang (98), hier niet ontkennen; ik denk echter ook, dat de Satan onder de fchim der flang hier zijne rol gefpeeld hebbe, gelijk hij onder de fchim van Samuël bij de toveresfe te Endor gedaan heeft. Dus fchrijven wij aan den Satan toe, hetgeen 'er in Moses verhaal van de flang gezegd word: De duivel was listiger dan alle dieren. Hij was het, die Eva met eene twist-vraag voorkwam, die den ftaat des gefchils verdraaide, en 'er, naar zijn welbehaagen, een befluit uittrok. Wie zal nu deezeomftandigheden aan eenenatuurlijke flang toefchrijven ? Hoe zal men de uitdaging voor den Rechter, de overtuiging van bedreven misdaad, en de uitfpraak vaneen vonnis op eene natuurlijke flang toepasten f Maar  DER. EERSTE OUDEREN. HOOFDST.XI. 30I Maar de fatan, die oude flang, is onder alle dieren des velds vernederd, tot het ftof der aarde gedoemd , in verftand en wil bedorven, en tot den helfchen poel verftooten. 'tls ook ontegenzeggelijk , datKristus niet de natuurlijke flang, maar den duivel den kop verpletterd heeft, en dat de vijandfchap tusfchen het gebroed der helfche flang en hetvrouwe-zaadnog genadig voortduurt. Voor het overige zie ik gaarne, dat andere deeze zaak door eene bekwaamere verklaaring in een nader licht {tellen. (99). (98). De Aarts-bisfchop Tennison heeft in 't bijzonder de mening van blinkende en vliegende [langen, ofte Seraphim, opgebragt, in zijn 'fchrift of Idolatrie. Patrik heeft ze in zijne verklaring over deeze plaats nader uitgevoerd, gelijk ook Wegleiter in een fchrift de ferpente tentatore, bij Melhorn 1. c. p.726. Delanij [en H. B. StarkeNqU felect. in F. & N.T. p. 12.J Dog uitvoerigst word deeze mening opgefierd in de Algem. Hist. I D. %. 156. daar aan deeze foort van Hangen, inArabiëen Egiptc te vinden, vleugelen en een goud-gecle glinfterende kleur word toegefchrevenniet alleen; maar ook het voorkomen van eenen goeden Engel, of Gods-gezant, voor Eva aan deeze flang word toegekend , om dus de mogelijkheid der verleiding tot den hoogden trap van begrijpelijkheid te brengen. Maar de Hr. Baumgarten zegt daarop, in zijne 115de Aanmerk, dat, hoe meer men dus de mogelijkheid en het begrijplijke der verleiding zoekt uittehaalen, zoo veel te meer daardoor ook de goede Voorzienigheid omtrent den mensch, en de godlijke toelating van, en ftraf-oefening over den mensch wegens den val verdonkerd, en Moses verhaal dus over het geheel in verdenking van het ongelooflijke, en  3o2 Van den VERLEIDER gen. III. i. S 85. en zelf de val tot het onvermijdelijke gebragt worde. (99). De Geleerden verdeden zich, ten aanziene van den Verleider, in twee klasfen. Zommige verftaan in Mofes verhaal alleenlijk den Satan, cn zommige tevens ook eene natuurlijke flang. De eerde mening, dat namelijk bij de verleiding onzer eerde Ouderen geen natuurlijke flang tegenwoordig geweest zij, maar dat de Satan alleenlijk, het zij op eene onzichtbre wijze, het zij in de aangenomen gedaante, of de fchim eener flang, het zij eindelijk in de gedaante van een Engel des lichts, hier zijn werk gedaan hebbe, heeft in de jongfte tijden veel begunftïgers gevonden: voornamelijk aan de Heeren Ortlob , Rus, Mosman , J. d' Espagne , J. Rambach , de beide H. H. Vitringa [Amijraldus , Venema , Heine] en andere. Dan dewijl men daarbij te veel afwijkt van den letterlijken zin der woorden, zoo word de tweede mening, dat namelijk de Satan zich daartoe van eene natuurlijke , door hem bezielde flang, als het bekwaamftewerktuig ter bereiking van zijn oogmerk bediend hebbe , voorgetrokken : gelijk van Scheuchzer, [Mark , Ode , Wesselius] en anderen gefchied is. En hierheen behoort ook de Hr. Michaelis , die, 1. c. in zijne Aanmerk, zegt: Wanneer men de woorden niet verkrachten wil, moet men wel denken, dat zich aan het oog van Eva eene waare flang, of ten minften de gedaante eener flang vertoond, en met haar te fpreken gefchenen hebbe. Maar uit de zamen-fpraak, en het oogmerk, om de eerfte menfchen te verleiden, blijkt het, dat hier geen bloote flang, maar een, in het fcheppings-verhaal niet befchreven , hooger en kwaad-aartig wezen, de duivel, moete geweest zijn. En wanneer men nagaat, dat zoo veel Heidenen, Egiptenaaren, Pheniciërs, Grieken en Romeinen zoo veel ophadden met den eer-dienst der flangen, dan laat het zich vermoeden, dat de duivel 'er zijn vermaak in gehad hebbe, wanneer hij in f langen-gedaante gediend wi,erd, en 'er voedfel voor zijnen hoogmoed in vond, dat ongelukkige menfchen hem vereerden juist in die gedaante,  der eerste OUDEREN. HoOFDST. XI. 303 te, waarvan hij zich, om hen ongelukkig te maken , bediend had. Zie Saurin 1. c, IV. D, ÏBetr. En merk-waardig is het door de Back-anten zoo dikwijls uitgeroepene woord 'Etw, waarin Clemens Alex. den naam van Eva vindt. [Over dien flangen-dienst der ouden verdient vooral P. E.Jablonski , Panth. jEgijpt. L. I. c. 4. gezien te worden.] [De listigheid der flang diende hier, 'in de Bijbelopheldering uit de Natuur-kunde ook niet vergeten te worden. Dewijl de Hang, van welke hier gemeld word, uitdruklijk naar die eigenfehap, als in haar uititekend, omfchreven is. En welk een gevoelen van die beide boven-genoemde men ook hier verkiezen mogt, altijd zal dit in aanmerking moeten komen. Verkiest men eene natuurlijke flang, bezield en bezeten van den duivel, dan moet men (tellen, dat deeze in dat dier zoo iets mocte gevonden hebben , waardoor het hem boven alle andere dieren. ter uitvoering zijner onzalige oogmerken, bekwaam icheen. Maar wanneer men alleen den Satan, zonder flang, hier verftaat, dan is men te meer verplicht , om aan dat dier, waarvan de naam alleenlijk hier oneigenlijk zoude gebruikt zijn, de uitftekenfte, en alle andere dieren overtreffende list toetefchrijvcn. Nu word 'er wel van Bochart ,' Hierozoic. L. I. c. 4. en anderen veel gezegd aangaande de flangen-list, het welk wij, dewijl het van zoo veelen is uitgefchreven, hier niet overnemen Dan in de nieuwere berichten der Natuur-kundigen, zoo als b. v. in de naauwkeurige en uitvoerige&befchriivmg der Hangen van den Hr. Houttuijn 1. c. ID. VI St. K.6-- 12. niet van belang daaromtrent vindende, denken wij, dat ftuk ook hier te kunnen voorbij gaan. Dit Hechts optemerken, kan hier Genoeg zijn, dat die Hang, die met Eva eene redtnwisfelmg gehouden, die haar en Adam ten val gebragt heeft, den eerften menfchen moet gefchenen hebben listiger dan alle overige dieren, van welken zij niets van dien aart tot hiertoe befpeurd hadden, geweest te zijn. Wanneer overzulks die list der flang alleenlijk tot dit geval zou betreklijk zijn, en niet ©ver het geheel in vergelijking met alle andere dieren  304 Van den VERLEIDER, gen. UI. i. 5 85 , Ten moest genomen worden. Word 'er elders van f langen list, of eene voor menfchen leerzaame en navolging-waardige kloek-heid gefproken, zoo als Matth. X: 16. dat is van eenen geheel anderen aart, en kan geenzins hierheen getrokken worden. In een ander licht vertoont de Hr. Reinbeck 1. c. $. 7. de listigheid der /langen. Zij raakt, fchrijft hij, niet alleen overal den grond, vermids ze geen voeten heeft; maar is ook dun , langzaam , zeer buigzaam, en van zulk eene gefteldheid , dat ze overal ligtelijk in en door-f luipen, en zich op allerlei wijzen krommen, draaijen en wenden kan. Het eerfte doet mij befluiten, dat de flang een zeer teder gevoel moet hebben; dewijl de minite trilling en beweging op de plaats, daar ze is, onmiddelijk.haar geheele lighaam aandoet: het geene dus geen plaats kan hebben in een dier, het welk met voeten, met eene dikke huid, met haairen of vederen voorzien is. Uit het laafte bef luit ik, dat de ziel van eene flang (vermids alle zielen der dieren naar de gefteldheid van hunne lighaamen ook gcfteld zijn, en daarmede overcenftemmen,) veelcrlei en fchielijke voorftcllingen moet hebben, cn wel zulke, die uit haare uitwendige voorafgegaane aandoeningen volgen. Een fchepfel nu, het welk teder van gevoel is, kan ligtelijk befpeuren , wat voor het zelve goed of kwaad is: en , wanneer het een ligt beweegbaar lighaam heeft, op veelerlei wijze zich krommen, uitrekken en intrekken kan, zal ook ligtelijk het geen daarvoor fchadelijk of goed is, ontwijken, of najagen kunnen. En in deeze opzichten had de flang voor alle andere dieren des velds ongetwijfeld haare uitmuntenheid. Noemen wij nu den geenen kloek of listig, die, het geene hem fchadelijk is, ligtelijk ontwijken, en het geene, hem tot voordeel is, gemaklijk bekomen kan: de flang kon dan boven andere dieren als listig befchreven worden. En veelligt ligt hier in de rede, waarom men, door een fpreek-woord , een loos en doortrapt mensch zoo kloek als eene flang noemt: en waarom men onder de Heidenen Mercurius, den bode der Goden, die in zijne betrekking allerlei listen, om in der menfchen  DER EERSTE OUDEREN, HOOFDST. XI. $0$ ïchen gemoederen intedringen , en ze door zijne § 85, voorftellingcn intcnemen, nodig had en oeffende, onder het beeld van eene flang gewoon was vooiteftellen. Aanmerk, des Fert.} V HET  3o6 Van de NAAKTHEID cen. HL 7. LIET TWAALFDE HOOFDSTUK. VAN DE NAAKTHEID DER EERSTE OUDEREN. G e*n e s. III: 7» Hierop gingen hun béiden de oogen open, waardoor zij gewaar wierden, dat zij fiaakt waren: ende zij hechteden vijge-boombladen te zamen, en maakten zich fchoften. §LXXXVL Jn den ftaat der onfchuld was de li^haams naaktheid eene onfchuldige zaak , die zedert eene fchande is. Maar waarom is deeze juist eigen aan de teel-leden, die echter zoo noodzaaklijk als de overige zijn? Waarom deelen de handen, voeten, tong., aangezicht en andere leden ruet ook in dat lot, dewijl ze immers, zoo wel als geene, tot zondige bedrijven fchandelijk gemisbruikt worden? Het is "wel niet voldoende, wanneer men hierop antwoordt : Dat de befchaaming ook plaats heeft ten aanzienevan eenige op zich zeiven onfchuldige dingen, wanneer ze op eene fchandelijke wijze gemisbruikt worden. (100). (100). Hoewel nu hierop uit aanmerking van de zeden en gewoonte, van de natuur en het gebruik der lighaams-leden en uit andere gronden nog wel iets  DER EERSTE OUDEREN. HOOFDST.XII. 30? iets gezegd kon worden, heeft Scheuchzer onder s tusfchen met beters hierover gegeven ^ nir £ S 8 luk verderf te zamen n aanmerking komen DaX toen verkeerdheid in hun verftand en in hunnen w aXdtblen' ? hünne konfS henÏÏ? £ fchul hgd hebben , dat zij tegen God gezondigd, en van die ziels-rust, die zij wel eer, bij het aandenken aan hem, genoten, zich beroofdJhadden, d"t is wel zeker. Ik denk echter ook, dat men hierb i nog met ftaan blijven maar ook e'en LS|vS derf, nadeehge verandering naar hun lighaam gevoel van eene mmder gunftige lucht, ongeremde bewegingen en driften bij het&onderlin'g S des eenen van den anderen, dingen, waarvan zi voorheen mets wisten, tevens moet'aannemen. Hiertegen nu zoeken zij zich te bedekken, zich behelpen^ de met loof en blad-rijke takjes, daarme k zi hun lighaam omvlochten, en omwonden. Wanneer men zich dus de zaak voorftelt, dan Indenë?Hd!Vpr0t-agdge 2™S'ieden van de v? andendej H. S. Blount, cn anderen; vanwaar ze toen toa wel de gereedfehappen om te naaijeri zouden gekregen hebben? Lilienthal 1.Jxil D Hoofd 23. § 2$ En uit de kleding, waai- mede God zelve hen vervolgens voorzien hfeft kan heid 'dpfe^0rded c',duiddij'k Zkn *dat deeze naaktheid dei eerfte menfchen ook op de naaktheid van hunne hghaams leden betreklifk zii Dus v r/' r ui het Engelsch Bijbelwerk oofj?^ geSS en Saurin 1. c. p. ai5. zegt: Het geene hier van de naaktheid onzer eerfte ouderen gemeld word laat ov d.M^ndr danictte^ verftaaiiThetS op de ichaamte, die er thans m hun oprees Zoo ras zij de zonde begaan, en zich teii^al gebragt hadden , wierd hun lighaam , voorheen onder de heerfchappij van hunnen wil fhiande, geheel oproerig: verwarde aandoeningen en werkS der S ««en, tot welken zij zich zomtijds geheel verledigen V a moe-  3o8 Van de NAAKTHEID gen. III. 7. S 86. moeiten. Dit gevoel van onorde in hun lighaam veroorzaakte hun die befchaaming. Op die wijze dagt'er de Hr. Michaelis L c. ook over. 'Er wierd zekerlijk, zegt hij, iets van des verleiders belofte vervuld, zij kregen nieuwe kennisfen; maar, helaas! voor eerst die ontdekking, dat de natuur hen ineenongunftig lot op deeze weeleld geplaatst had, het welk thans verveelendenbcfchaamend begon te worden. Hunne begeerten heftiger en ongeregeld bcfpeurendc, ondervonden zij tevens de fchaamte. Veelligt heeft de genotene vrucht eenen invloed in hun lighaam gehad, waardoor de zinlijke driften met hevigheid aangeprikkeld wierden. Betekend nu de naaktheid in de H. Schriftuur ook de fchandelijkheid der ondeugd; dan zou in deeze uitdrukking, en vooral, wanneer Adam vs. 10. beleed, ik ben naakt, ook eene aanwijzing zijn; dat hij zijne zuiverheid en onfchuld, het beeld van God, zijnen oorfpronglijken fieraad verlooren, en als uitgetrokken had. Terwijl ze ook hunne natuurlijke naaktheid ondervonden, waartegen zij met bladeren zich bedekten; waaruit bleek, dat 'er in hunne geheele natuur eene verandering was voorgevallen. De lucht begon ruwer te worden , hun lighaam wierd met koude en huiverigheid overvallen, hierdoor waren ze genoodzaakt geweest, om voor het zelve bedekking en fchuil te zoeken. Dit laatfte wil echter de Heer Panzer in zijne ^CnmetfUttg itt Nelsons %\\t\bwti\tfyn \8ibd/ I. c. niet toeltaan, dewijl 'er gezegd word, dat zij hunne naaktheid gezien hadden, het geene zekerlijk niet van de aandoening van koude of hitte alleen ontftaan is. Hij meent in tegendeel, dat het eeten van de vrucht in hun ongeregelde begeerlijkheden en ongewoone aandoeningen verwekt hebbe, waardoor ze op die gedagte gekomen waren, dat de naaktheid iets fchandelijks in zich had, het geene zij voorheen niet gedagt hadden, Clericus verftaat hier de overtuiging van hunne misdaad, en van dc fchandelijke vernedering van hunne natuur. Staühouse meent, dat hier niet van bladeren, maar van  DER. EERSTE OUDEREN. HoOPDST. XII. 3op Van takken van den boom gefproken word, welken Adam en Eva tot eene hut, als het ware, zouden zamen gebogen hebben, om zich daardoor niet alleen voor de ongemakken der lucht, maar ook voor (jod te verbergen. [Voor eene natuurlijke verandering, die aandoenlijk en gevoelig op hunne naakte lighaamen gewerkt hebbe, zou men veelligt ook grond kunnen vinden 111 het geen 'er in het onmiddelijk volgende 8de vs gezegd word: wanneer men daardoor den donder * verzeld van voorafgaanden wind bij eene verkoelde lucht, tegen het vallen van den avondverflond en die woorden dus vertaalde: Ende zij hoorden den donder des Heeren Gods trekkende door den hof tegen den uitgang van den dag. Deeze gedagte en vertaling laat zich lichtelijk bepleiten, en is zon nieuw niet; want bekend is het, dat de donder dikwijls Gods Bern, b. y. Psalm XXIX: XVIII: 14. genaamd word. Uok nebben zommige uitleggers zich gedeeltelijk , daarover zoo uitgelaten. Theodo'tion vertaalde de woorden ovn nn1? door jy T« mtvfulli 5rgof luiïefYvZtv V upgosy, waaruit Drusjus in h. \. gist, dat hij Wi gcleezen hebbe, en zelve helt "hij bok hier heen', gelijk ook Schültens Animadv, Fhtlol. ad h. I. en Deijling. Obf. facr. P III Ohf I. verilaat hier ook den donder, ' Maar vooral dunkt ons, dat men bij de plaats en het onderwerp, hier verhandeld , ook vergelijken moet, het geen 'er K. II. 25. gezegd was: Ende Adam en zijne vrouw waren naakt, doe zij Cchaamden zich met, het welk op de befchrijving van de mftelhng der huwhjks volgt, ten blijke datgeen van beiden voor zich zeiven,, noch de eene omtrent den anderen van fchaamte iets wist. Ook kon defchdamte, het ongenoegen over zedelijk kwaad, waarvan wij ons bewust zijn, dat het ook anderen bekend is, toen nog geen plaats hebben. Uit den val is die hartstogt in de menfchen eerst ontdaan, door dc 011gcregdde zinlijke driften, die de nafleep daarvan zijn, bij deaanfehouwingder naaktheid gaande Avornen, en door de lighaams leden zich gevoelig openY 3 baaren. S 86.  3io Van de NAAKTHEID gen. III. 7. $ 86. baaren. Voor den val zou, gelijk Scheuchzer ook vervolgens zegt, de huwlijks-zamen-leving onzondig geweest zijn, en voor fchaamte was 'er toen, ook bij de vvcder-zijdfche naaktheid geen plaats. In het lighaam, op zich zeiven, noch in de naaktheid was 'er rede voor; want zij wisten en zagen die Voorheen zoo wel als daarna, maar toen zonder, dog nu met fchaamte ; alhoewel zij wezenlijk de zelfde lighaams-gcftcldheid en leden na als voorhadden. Voorheen was 'er die ongesteldheid, dat bederf in Gods werk niet, waarom God in alles, en in den mensch dus ook, zijn goed-kcurend genoegen kon nemen Gen. I: 31. maar nu had de mensch zieh fchandehjk bedorven, en met fchaamte overftelpt. Nog eene veel licht gevende aanmerking van den Hr. Venema, 1. c. p. 30. 31. kunnen wij hier niet voorbij gaan. Hij merkt aan, dat het a^te vs. van het tweede hoofdit. door eene kwalijk uitgevallene verdeling daarbij gevoegd zou zijn, het welk, volgens het natuurlijk beloop van het verhaal, tot het derde hoofd, als deszelfs begin behoort, en eene befchrijving behelst van den Haat der eerfte ménfehen, die den Satan aanleiding gaf, hem te verzoeken en te verleiden: welke hij dus vertaalt: Ende zij waren naakt, Adam en zijne vrouw , en jchaamden zich niet vermids hier moet gelezen worden yTY]% naardemaal de woorden omt? VH'i tot vs. 24. behooren , gelijk de Griekfche overzetting ze 'ook daar heen bragt. [De Vulgata ook, dog geene heeft o< ivo tweemaal, en deeze in vs. 25. uterquej] De zin nu hiervan is: zij waren onfchuldig en onnozel, als de kinderen, die geen gevoel van fchahdelijke aandoening, of ongeregelde wellust, geen aandoening van zonde of fchuld hebben; dog ook zonder voorzichtigheid, waardoor ze tegen kwaad en bedrog op hunne hoede moeiten zijn. Hiertegen itaat de listigheid der flang, door het zelfde woord, K. III. 1. uitgedrukt, daar eene woord-fpeling{antanaclafisj gebruikt word, waarin het zelfde woord, in een beloop, in eene verfchillende betekenis voorkomt. De eerfte menfchen waren D'nny» naaktj  der éérste OUDEREN. Hoofdst. XLT. 3u naakt, als kinderen; maar de flang was tfry, naakt, als een geüeflènde kamp-vechter, die op duizend konftenarijen afgericht, en dus listig is, en als zodanig zich ook in dit geval geopenbaard heeft. De menfchen nu, door de verzoeking van hem overwonnen , wierden gewaar , dat zij naakt waren. Satan had hun beloofd eene opening der oogen, en eene godlijke kennis van goed en kwaad: het eerfte verkregen zij , maar het laatfte niet. Hunne oogen wierden ge'opend, en zij zagen, met fchaamte, nu anders dan voorheen, K. II: 24. en met vreeze -T gelijk 'er vervolgens vs. 10. gezegd word, dat zij naakt waren, met zonde en fchuld bezet: dat zij tot het kwaad en de wellust nu listig en gereed, als de Satan, waren. Aanmerk, des Fert,] S LXXXVII. Voor het overige is dit bij mij buiten twijfel , dat die driften in den mensch, die tot de voortplanting van het geflacht ftrekken, voor den val geregeld, naar de behoeftigheid der' natuur ingericht, met de rede beftaan baar, onzondig, en dus ook onftrafbaar geweest zijn. In de driften der rede-loozc dieren kan men nog eenige blijken daarvan befpeuren. ■ BJj deeze gelegenheid heeft de vijge-boorn, boven alle anderen gewasfen, de. eer gehad, van de eerfte te zijn, wiens naam in de heilige fchriffen uifdruklijk gemeld is: mogelijk dewijl Adam met deszelfs vruchten zijnen honger ftillen wilde, en toen zich ook van deszelfs bladeren tot bedekking zijner naaktheid bediend heeft. V 4 HET  Si2 Van de STRAF gen.HL 14 HET DERTIENDE HOOFDSTUK VAN DE STRAF DER S L A N G E. g e n e s. III. 14. Daarop zeide de Heere God tot de /lange: dewijl gij dat gedaan heht , zoo zult gij vervloekt zijn boven al het vee, en boven al het gedierte des velds ; op uwen buik zult gij kruipen, en, zoo lang gij leeft, ftof eeten. § Lxxxviir. Duidelijk word het in deeze plaats getuigd, dat het kruipen der flang tot ftraf bij vonnis is toegewezen; dan dit is ook zoo iets, daar zich niet weinige zwarigheden bij opdoen. De dieren hebben immers geen beginfelen van een zedelijk leven, zij zijn aan wetten niet onderworpen: zij kunnen overzulks voor gerecht gedaagd, noch veroordeeld worden. Men beroept zich hier wel op de wet nopens den ftotigen os, Exod. XXI. 28, 29. op de wet nopens de dieren tot geile lust gemisbruikt, Lev. XX. 15. en andere meer, zoo als Deut. XIII. 35, 16. Men poogt hier mede te bewijzen, of optehelderen, dat de natuurlijke flang, voor 200 veel ze flechts een werktuig van den fatan was,  der SLAN.GE. Hoofdst. XLÏÏ. 313 was, ook met ftraf belegd is. Maar deeze ftraf was niet evenaarende aan demisdaad; wanneer wij ze vergelijken met de ftraffen op den ftootigen os, of tot ftomme zonden gemisbruikte dieren. S LXXXIX. Dit ftuk verdiend overzulks met recht eene nadere betrachting. Deeze God-fpraak: Op uwen buik zult gij gaan, heeft de Jooden aanleiding doen neemen, om veele fabelen te verzinnen. Dan eens zeggen zij: de flang had voorheen rechtop gegaan , men geeft haar twee of ook wel vier voeten, waarvan ze naderhand tot ftraf beroofd zou zijn. Maar hoe zal men het dan begrijpen, dat het geflacht der Draaken die op voeten gaan, indien 'er zulke zijn, zijne voeten behouden hebbe? Wie zal het op zekere gronden gelooven kunnen, dat een dier het welk, zedert de fchepping zijn vollcbeflag gekreegen had, op zijne voeten ging, jn een kruipend fchepfel zou omgefchapen'zijn? De natuur en gefteldheid der flangen toont ons duidelijk, dat, indien hun lighaam, zoo langen flank, zoo leenig en buigzaam, doorvoeten zou gefchraagd worden, zij geen twee, geen vier nodig hadden, maar dikwijls aan twintig niet eens genoeg zouden hebben. En kunnen v 5 wij  Si4 Van de STRAF gen.ffl.14. •wij ontdekken, dat den flangen, hoewel ze geen voeten hebben, iets ontbreeke? Zij kruipen werwaarts zij willen, zij kunnen, en vaak met de grootfte vaardigheid, hun voedfel krijgen, over muuren klimmen, op de hoogfte boomen zich opfüngeren, en na hunne holen, Wen het hun lust, zich weg haasten. s xe . Men heeft die foort van flangen, waar van de verleider tot zijn voornemen zich zoude bediend hebben , wel nader willen bepaalen , En daartoe geeft Bonfrere en Delrio de adder aan: Eugueinus het Bafilisk, en Majus den Draak (101). dog dit is wel het zekerfte, dathetniemand met zekerheid zal zeggen kunnen. (101). Wij hebben hier boven fjpSte Aanmerk.") de meening van Tennison ook voorgefteld, dat het namelijk eene gevleugelde goud-geele flang zoude geweest zijn, hoedanige den naam draagen van Seraphim, dog met dien zelfden naam worden ook die vuurige flangen, door welken de Israëliten gebeeten wierden. Num. XXI. 6. getekend, [en de naamen *ptï en wm worden in dat verhaal met elkander verwisfeld, gelijk men vs. 6, 7, 8, 9, duidelijk ziet.] En de nieuwere Natuurkundige hebben, bij al die ruimere kennis en nadere ontdekkingen, die men in de natuur thans heeft , echter nog geen geloofwaardige narichten van vliegende flangen kunnen bekomen. Hier door verliest de meeni'ng van dien Aarts-bisfchop veel van haare, ja zelf alle waarfchijnlijkheid. ' [Men zal tog wel niet verkiezen willen, om hier de vliegende Haagdis, foé van  DER S L A N G E. HooPDST.XILT. 315 van de befchrijving bij Houttuin 1. c. VI St. 3 Hoofd voorkomt, te baat te neemen. En aangaande het denkbeeld, hetwelk zich de ouden geformd hebben van Draaken, het welk ook nog niet geheel ontworteld is, word daar bl. 61. gezegd: niets is verwonderlijker, dan dat men van de oudfte tijden af tot heden, onder alle naatficn bijna, op den aardbodem gefprooken, gefchreven en af beddingen opmaakt zou hebben van fchepfelen, die 'er nooit geweest waren. Echter zijn veelen der hedendaagfchen, wat de draaken aanbelangt, van dit gevoelen , en men houdt thans in 't algemeen, de dieren ; van dergelijke gedaante, bchalvcn het kleine vliegend Hagedisje, voor fabelen.] De Hr. Shaw heeft de gemeene flang (natrix torquata~) en de anquis van Aefculaptus 'er voorgehouden, Reizendbor Barbarijè en het Oosten, II D.VB.2 Hoofd, 7 Afd. bl. 183. % XCT. Dit bijzondere gevoelen kunnen wij hier ook niet ftilzwijgend voor bij gaan, dat namelijk zommige zich verbeeld hebben, dat de fatan de flang, die zonder voeten gefchapen was, met voeten zoude voorzien hebben, welken echter Gods ftraf-vonnis wederom zou vernietigd hebben. Maar dit wederlegt zich van zeiven. Want zou men daar in eene ftraf voorde flang kunnen vinden, dat de flang tot haaren voorigen en oorfpronglijken ftaat waare herftelt geworden? S XCII. De Griekfche Overzettershebben het grondwoord  Siö Van de STRAF cên.ILT. 14, $ 92. woord juist niet kwalijk vertaald, wanneerze, in plaats van den buik de borst uitdrukken, want de borst der flangen is ook haar-buik, en de buik haare borst. Zij hebben geen middenrif: dies kan men gevoeglijk de ganfche holligheid van het lighaam der flangen, van haaren kop af, tot aan haaren ftaart, den buik, of ook de borst en buik noemen (102). (101). [HetHebreeusch woord pru, hier Hechtsen Lev. XI. 42. voorkomende, beoben zij hier door twee woorden, ïvi tu s^Sh» onwi tijxoiAi», 0pu•we borst en uwen buik, en Lev. 1, c. alleen door Mihia vertaald. In onze plaats gistDausius en Lipoman. dat het woord ïyS-ot overtollig en ingelascht zou zijn. De Vuig. heeft hier pecius, Jonath. en Onkelos hebben den buik. Aanmerk, des Vert.~\ De Hr. Michaelis 1. c. laat in zijne Aanmerk, over de ftraf der flange zich dus uit: Indien God op eene voor Adam en Eva verfiaanbre wijze zich had willen uitdrukken, wanneer Hij het vonnis over den verleider uitfprak, dan kon Hij niet anders dan op deeze wijze, cn met zulke fpféekwijzen, die van de flang ontleent zijn, en ook letterlijk op haar kunnen toegepast worden, zich uitdrukken. Want indien Hij den ontzichtbren verleider, dien de eerfte menfchen tog niet zagen, en daar ze vermoedelijk ook niet van wisten, recht-ftreeks had aanfpreken, en- met volftrekt eigenlijke woorden zeggen willen, het geen 'er van ïtellige waarheden in deeze woorden lag opgefloten; dan zou Hij,de menschlijke ziels-vermogens door een wonderwerk tot ver, hevcner bevattingen hebben moeten opbeuren: en de taal der menfchen, zoo ais ze toen nog was, arm aan woorden, om zedelijke en onzienlijke dingen uittedrukken, zou daartoe niet eens voldoende geweest zijn: kort om; God zou in eene nieuwe en  der SLANG. Hoopdst. XILT. 317 en voor de menfchen onverftaanbre taal en woorden hebben moeten fpreken. Vervolgens geeft hij deezen zin van Gods woorden op : De verleider zou het voorwerp der niterile verachting en verfoeijing zijn» cn aan de flang, welker gedaante hij had aangenomen, volmaakt evenaaren. Deeze, dewijl ze op de aarde kruipt, bij menfchen en vee gehaat ert aifchuwiijk is, levert het natuurlijkfte beeld uit van laagheid, die het lot van den verleider zijn zou. Zijn doel daar hij, in dc verleiding der menfchen „ op gemikt had, zou hij misfeii: de wond, door hem hun aangebragt, zou niet dodelijk, maar geneeslijk zijn, even als pf eene flang ons in de hielen kwetst. Maar, gelijk dc menleken, wanneer ze eene flang afmaaken willen, op haaren kop voornamelijk mikken ; zoo zou 'er ook, uit dc nakomelingen der misleidde Eva, eens een zijn , (want alle doen het tog niet) die het ongelijk, aan zijn geflacht door den verleider gepleegd, wreeken, en dat kwaad hem in volk maat betaald zetten zou. S XCIII. Het tweede deel van het ftraf-vonnis laat zich ook op de natuurlijke flang niet toepasfèn. De Natuurkundige weeten, dat de flangen alles bijkans , wat hun voorkomt, vruchten > brood, femelen, vleesch en dergelijken, opeeten. Hoewel ze nu daar mede ook zomtijds de aarde inzwelgen, zijn ze echter, in dit opzicht van andere dieren niet merkelijk onderfcheiden. En befchouwt men de aarde, ofte het ftof, dat is wel op zich zeiven niet voedzaam: de deeltjes echter, die 'er in verborgen zijn, maaken het tot eene rijke moeder en voedfter. Wanneer nu de flangen ook de aarde in- fwel-  3i$ Van de STRAF gen.III. I4- $ 03. fwelgen, dan nuttigen zij tevens het kostelijk flijm, waar van de planten gevoed worden, zij krijgen allerleij zaaden, wortelen, infekten in, die in de aarde verborgen liggen: zij eeten ook wormen, fcorpioenen, aardmuizen, mollen, enz. En verliest zich hier niet de gedaante en het denkbeeld van eene ftraf (103)? (103). De Hr. Michaelis zegt insgelijks, 1. c. dat de flangen geen ftof eeten, en dat men overzulks de fpreekwijze niet eigenlijk moet opvatten ; naardemaal die zoo veel zegt als in het ftof kruipen, het geene ons, naar het oog, dan voorkomt, als of zij ftof aten. De fpreekwijzen, den mond in het ftoffteeken, in het ftof' neder bui gen, het ftof lekken, zijn, gelijk van J. H. Rus, in Disfi de ferpente feduBore non naturali, fed folo diabolo , is aangemerkt, bijkans van dezelfde betekenis, Jesaj. XXIX. 4. Klaagl. ÏÏI. 29. Psalm LXXII. 9. waar door ellende en rampen, fchande en verderf word aangewezen. Ik vind ondertusfehen in de natuurlijke historie van Linn/eus door den Hr. Profr. Muller, te Erlangen uitgegeven, dat het voedfel der flangen in V algemeen beftaat in kruiden, of klompen aarde, zoo zommigen aanmerken, het welk dan den vloek, over hun uitgefproken Gen. III. 14, nader bevestigd. Buiten dien worden ook padden, haagdisfen, wormen cn ander ongedierte door hun gegeeten. Wanneer zij vogelen hebben ingeflokt, braaken ze de vederen'en beenderen daarvan, gelijk ook die van viervoetige dieren, wederom uit. Voorts houden zij ook veel van boomvruchten, enz. 6 St. bl. 273. [naar de uitgave van den Hr. Hout- tuijn.] Deeze aanmerking over het eeten van aarde door de flangen is mij daarom zoo veel te aangenaamer, en zal veelligt ook anderen zoo voorkomen, dewijl men dus niet genoodzaakt word, om deeze vlockfpraak niet volltrekt, ofte alleen oneigenlijk te neemen; maar den eigenlijken zin der woorden met den oneigenlijken, ofte figuurlijken wel Vereenigen kan. Ove&  der SLANG. Hoofdst. XIII. 319 Over het fleken in de hielen, (vermorsfelen der verfenen) het welk bij deeze gelegenheid, vs. 15. aan de flang word toegcfchrcven , heeft de Hr. Mich. iets opgemerkt, het welk mogelijk een ieder daarbij niet denken zoude: Dat namelijk doodelijke en geneeslijke wonden tegen elkander gefield worden. Van de meefle wonden, die de flang aan andere lighaams delen ontvangt, fterft ze met; men moet, om ze te dooden, haaren kop raken. De wonden, die de flangen ons aanbrengen, zijn meer of minder'gevaarlijk, naar gelangde huid weker is, de Heek dieper indringt, en meer of minder vergif daardoor ingebragt word: insgelijks naar maate hun vergif in bloed-rijke delen, of ook groote bloed-vaten in gefchooten word: en eindelijk, naar maate het Ügter, of zwaarder valt, of zelf ook onmogelijk is, om de verbreiding van het vergif door het bloed te ftremmen, en daartoe fterke banden en zamentrekkende windfelen , aangelegd kunnen worden. Naa'r alle deeze omftaudigheden is 'er, indien iemand van eene flang mogte gebeten worden, geen gelukkiger plaats te verkiezen, dan de hielen. Daar heeft men hetminfte bloed, daar is ook de huid zoo dik, cn voornamelijk bij barrevoets loopende oosterlingen, dat 'er flechts een klein gedeelte van het vergif in de wond kan indringen: daarbij laten zich op die plaats de fterkfle banden zonder zwarigheid aanleggen, het geene elders, indien b. v. iemand int liet aangezicht verwond was, niet gefchicden kan. Een heerlijk licht over deeze God-ipraak: Hii zal u den kop vermoffelen, en gij zult hem de verlenen vermorjelen: waarin de zin , en het oo-nnck dier hcil-belofte, dat JesusKristus den Satan eene doodelijke 5 dog deeze hem flechts eene kleine re« 4igt geneeslijke wonde zou aanbrengen, ongemeen bondig en onvergelijkelijk word uitgehaald, 5 XCIV. Wanneer wij nu dit alles, wat'er nopens de list der flang, haare zamen- fpraak met dé vrouw, haare uitdaging voor Gods vier-fchaar, enden Yloek  320 Van de STRAF gen. III. 14. vloek die haar opgelegd wierd, zamen nemen, dan laat zich daaruit geredelijk bet befluit opmaken , dat alle deeze bijzonderheden geenzins op de natuurlijke flang toepasfelijk zijn, maar veel gevoeglijker op die geestlijke oude flang kunnen overgebragt worden , die Eva verleid heeft, eh daarom vervloekt, en uit haren voorgaanden hemelfchen ftaat in de hel geftort is (104). Deeze onzalige geest zou alle waarheid, wijsheid en heiligheid volftrekt derven, in het flijk van allerlei zonden en ondeugden zich wentelen, en van al zijne magt zich beroofd zien. Had hij voorheen aan godlijke dingen zijn vermaak gehad, thans zou hij met enkel aardfche en niets waardige beuzelingen zich ophouden, JMisfchien geven de woorden, Psalm XLIV: 26. Onze ziel is in ftof neergebogen, onze buik kleeft aan de aarde , hier eenig licht aan de zaak: en wanneer 'er Klaagl. III: 29. gezegd word van den vroomen: ~H\]fteeke zijnen mond in het ftof. En veelligt word 'er in die verbloemde fpreekwijzen gezinfpeeld op eene aloude krijgs-gewoonte, om de overwonnen vijanden op de aarde te werpen, en in het ftof te vertreden: waarvan wij Jos. X: 24. Psalm LXXII: 9. en Jesai. XLIX; 23. voorbeelden vinden Zij betekenen, buiten twijfel, eene diepe verlaging en zwaarfte ftraf . (i©40 Men  -der SLANG. Hoofdst.XHL jai (104). Men zou bijkans vermoeden uit dit voor- S 04^ ftel, alsof de Hr. Scheuchzer in gedagten geweest ware, dat de val van den Satan in de verleiding vatf Adam en Eva beftaan had: het geene ook van J. Jaquelot, Disf.lfur le mesfie ch. 5. beweerd is. Dan gevoeglijker laat het zich denken, dat die reeds vroeger gefchied zij, en dat hij, die anderen tot kwaad en verderf verleidde, zelve reeds ondeugend en bedorven moete geweest zijn. Voorts vindt men, dat, gelijk wij nopens den verleider, in het elfde hoofd-ftuk, in dc opte Aanmerk, gezien hebben , ook , ten aanziene van de ftraf der flange, de geleerden zich voornamelijk in twee klasfen onderfcheiden. Eenige zijn van gedagten , dat deeze ftraf de flang geheel niet, maar alleenlijk den Satan tot haar doel hebbe, andere in tegendeel brengen ze ook mede op dc flang. Tot de eerften behooren , behalven Scheuchzer , ook J. H. Rus. in Disf. cit. J. C. Ortlob. in Disf. de fervente non punito cum fatana, bij Melhorn p. 72 fï en 795. 1. c. voorkomende: insgelijk Teller , die 111 zijne Site Aanmerk, op het Engehch Bijbel-werk dus zegt: Op uwen buik zult gij gaan, dat betekent de laagfte vernedering: ftof zult gij eeten, dat ze re zijde. [Dat de eigenlijke flang, of liever in't bijzonder die üang, waarvan de duivel zich als zijn werktuigbediend had, in dit ftraf-vónnis ook bedoeld dat ze van de voeten, welken ze aleer had, beroofd zijenz. en dat op die wijze de overheid valfche khriften, werktuigen van valfche munters enz. met hunne werk-baazen verniele, word uitvoerig van dc Hr. Ode in Disf. de ferpente feductore aangewezen, Aanmerk, des Fert.J X a TOE-  |24 Over de STRAF T O E G I F T. OVER DE STRAF DER VROUWE. G e n e s. III, 16. Van den VERTAALER. Tot de Vrouw zei de Hij: Ik zal de fmerten uwer fwangerfchap zeer vermenigvuldigen: met fmerte zult gij kinderen haaren, nogthans zal tot u~ wen man uwe begeerte zijn, hoewel hij over u heerfchen zal. S I. J)aï deeze woorden iets behelzen, het welk ook tot het bellek van dit werk moete gebragt worden, zal elk welgerecdelijktoeltemmen; dewijl hier word opgegeeven zoo iets, het welk natuurlijk en algemeen is, het geene van toen af, door alle eeuwen, tot op deezen tijd , hoewel inonderfchcidenemaat, heeft plaats gehad. Dan hoe men 'de zaak, door deeze woorden aangewezen, moete befchouvven, daar over zijn de geleerden het niet eens. Tweededen* fmerten worden hier namelijk aan de vrouw gedreigd, ten aanziene van haare fwangerheid, en ten aanziene van het kinderbaaren: waarbij dan nog iets komt, het welke haare betrekking tot den man. taakt» Sn. Samuej. Pije , een Arts, wil, op die onderdek ling,  der VROUWE, gen. LÏÏ. 16. 325 llhg, dat alle fmerte kwaad en eene ftraf is, dat in ToEdcn ftaat der onfchuld geheel geen geboorte-fmerten GIFT' zouden plaats gehad hebben, Moral.fijftem. of'Moses , Lond. 1770.4to. Ik vind dit gevoelen bij den Hr. MiciiAELis Oriënt.Exeget.Biblioth. I %\). p, 49. opgegeeven, die 'cr over aanmerkt: „ Een bewijs „ van deeze nergens , in den Bijbel voorkomende. „ ftelling zou men niet ligtelijk van eenen Arts „ vermoed hebben." Dit gevoelen is ondertusfehen vrij gemeen onder de uitleggers. Men zie b. v. Marr Hiftor. Paradi/l, Lib. III. cap. 2. Caï-ovius BibU illuftr. ad h. IJ. J. Schmidt Bijbel. Medicus, II D. 2de Afd. kap. 15. daar § 3 gezegd word: „Alhoewel de vrouw na denzondenvalhaar voorige lighaam behouden heeft, zoo is daar door echter aan het zelve zulk eene verandering voorgevallen, waar door het geene voorheen fmerteloos zou toegegaan zijn, thans aan veele nooden cn fmerten onderworpen is." Ondertusfehen fchijnt hij, § 5, in dc aanmerking over 's Heilands geboorte uit Maria, andere gedagten uktedrukken, en zegt, ten bewijze, dat Maria niet zonder fmerten gebaard hebbe, dat de opening, ofte het breken der baarmoeder, Luk. ÏL 23. aan Maria ook toegefchreven, natuurlijker wijze zonder een fmerthjk gevoel niet kan plaats hebben: terwijl die fmerten ook, om de zonde, der vrouwe opgelegd zijn." En J. de Meij Comment. Phijjic. Loc. 13. p, 20, zegt, % dc Godgeleerden ftellen, dat hoewel de geboorte-fmerten thans uit natuurlijke oorzaaken ontftaan, dezelve echter niet op zich zelvcn ennoodzaaklijktotde X 3 na^  32iq. De fchrijver van het weeklijks blad , de Kristen genaamd, I. D. aSte Vertoog, bl. 221. denkt 'er bijkans dus ook over, en fchreef wel eerst: Dat de vrouw in den ftaat der onfchuld mogelijk die deelen, die bij het baaren van een kind hun werk doen, van eenen meer rekbaaren en meer toegevenden aart gehad hebbe: of dat de vrucht in kleener geftalte kon ter weereld gekomen zijn; of op eene andere wijze. Dan bl. 222. word 'er gezegd.- Maar behalven dit alles, zoude ik voor mij gelooven, dat het kinder-baaren ook in den ftaat der rechtheid , met eenige fmerten zoude verzeld geweest zijn, voor zoo ver dezelven uit den aart der zaaken, meer of min onvermijdelijk waren. Dan na en om den val zijn dezelve bij uitneemenheid zeer vermenigvuldigd, enz. Dog wanneer daartegen van . iemand  DER. VROUWE. 6EN. III. 15. 33$ iemand die beredeneerde aanmerking gemaakt was, ToEn die II D. 7ite Vertoog voorkomt, bl. 151. dat gift. fmerte elende, en deeze gebrek, en dit boosheid of onkunde onderflelt, zoo vind ik in het volgend Vertoog, bl. 158. dat de fchrijver zich dus uitdrukt; 9, Die aanmerking verdient zekerlijk alle aandacht, „ en ik ben edelmoedig genoeg, om te erkennen, „ dat ik gedwaald heb. De weereld houde deez»„ woorden, als niet gefchreven. " S vu. Althans in Moses verhaal fchijnt ons geen grond tc zijn, om te dellen, dat het kinder-baarenzonder volftrekt alle ongemakken, of eenige fmerte zoude geweest zijn. Gods woorden tot de vrouw fchijnen dit niet aantekondigen als iets, het welk voorheen volftrekt geen plaats zou gehad hebben. En om dit te bewijzen, zullen wij ons op dc uitdrukking: Ik zal zeer, of zekerlijk rermciiigvuidigeu de fmerten uwer zwangerfcliap, niet beroepen, als of daarin onderfield wierd, dat die vermeerdering eenen hoogeren trap aanwees van het geene op zich. zeiven evenwel, en buiten tusfehen-komst van den val ook zou plaats gehad hebben, (dewijl men hier die uitleg-kundige regel, naar welke zomtijds de werkwoorden, die eene voltooijing te kennen geven , het begin eener zaak aanwijzen , Glass. Gram. Sacr. L. I. Tr. III. Can. 3. zou kunnen tegen inbrengen): maar flechts aanmerken, dat uit de overeenkomst van deeze woorden met de volgende bedreiging aan Adam, die voorgeftelde verklaaring zich duidelijk genoeg laat opmaken. Wij zien daarin  334 Over de STRAF Toe- in den man ook fmerte opgelegd, om zijn onderG1FT' houd zich te verkrijgen van het aardrijk vs. 17. het welk, om 's menfchen wil vervloekt, doornen en distelen zou voortbrengen , vs. 18. en hem den vcrmoeijenden, zweet uitpers/enden arbeid zou kosten, vs. 19. Zoo weinig nu als wij denken mogen, dat de mensch voor den val van allen arbeid vrij en buiten de mogelijkheid van zweet of vermoeijing zou geweest zijn: zoo weinig als wij zeggen mogen, dat doorn en distel niet met de fchepping, op den derden dag, hun beftaan gekregen hebben, maar na den val eerst zouden voortgekomen zijn; zoo weinig grond heeft men, onzes oordeels, ook, om idt deeze woorden te befluiten', dat 'er zedert den val in de natuurlijke en lighaams gefteldheid deivrouw zulk eene verandering zou veroorzaakt zijn, waardoor ze bij haare zwangerfchap en in het baaren fmert en ongemak moest ondergaan, daar ze voorheen en natuurlijk onvatbaar voor zou geweest zijn.- En zouden wij wel volftrekt alle ongemak, of vervcelende aandoening over iets, dat ons onaangenaam is, alle fmert, dat is, naar den eigenlijkften zin des woords, die aandoening der gevoelige zenuw-vezeltjes, wanneer ze boven haare natuurlijke gefteldheid uitgerekt of gefpannen worden, dat ze gevaar lopen van te fcheurenof te breken (Boer- . have Aphorism. % 220), voor den val in een dierlijk of menschlijk lighaam ontkennen mogen ? Was niet de onthouding van den verboden boom zelf eene vervcelende aandoening, of een ongemak, waartij  der. VROUWE. gen. JU. 16. 335 bij ze hunne begeerlijkheid, of drift door de rede, Toe» én] het bezef van hunne'verplichting tot gehoorzaam- GIf"1'beid aan Gods bevel, moeiten beteugelen en daarover zegèpraaléri ?-■ Wij denken overzulks, . dat in deeze Gods-taal eene aankondiging van hoogercn trap van fmert en ongemak ligt, of van dat geene, hetwelk dc vrouw bij haare zwangerfchap cn het kinder-baaren ondervinden zou, waardoor de fmert eigenlijk en recht fmerte word : waardoor iets, het welk natuurlijk was, de gedaante van eene ftraf kreeg, § vin. Wij weten bij ervarenheid, dat de rede, een gezond oordeel over zaken, eene gewillige lijdzaamheid qnder onaangenaame ontmoetingen , ook nu nog, den mensch zoo veel kracht kan bijzetten, dat ongemak en fmert , alhoewel het gevoel daarvan plaats heeft, echter draagclijk, en met lijdzaamheid en gemoedigdheid ondergaan word. De redelijk deukende mensch, of laat ik liever den Kristen noemen, is, uit aanmerking, dat al zijne lotgevallen, alle zijne omftandigheden, wegen en ontmoetingen van het hoogwijs beftuur der godlijke voorzienigheid afhangen, onderworpen cn bedaard: hij ziet ook op* dc uitkomften zijner voor het gevoel onaangenaame ontmoetingen, van welken hij zich, uit een 'bezef van Gods goedheid en liefde, een goed en voordeel voorfpelt, welk het gevoel van kwaad kan opwegen. De Martelaars, die hier tot voorbeelden dienen, konden de hevigfte folteringen, die hun wierden  33ö Over de STRAF Toe-den aangedaan, door hunne geests-fterkte, ende piFT. overvvigt hebbende inwendige gefteldheid, die Gods genade hun mede deelde, zelf blijmoedig ondergaan. Men ftellc nu, de vrouw in het kinder-baaren voor den val, had daarvan eenig ongemak, of het geene wij natuurlijke fmert noemen ondervonden, dan zou zc, uit aanmerking van dit haar lot, gemoedigd, inet lijdzaamheid dat ondergaan, en door haare geests llerkte de fmert als fmert naauwlijks ondervonden, maar over dat zinlijk onaangenaam gevoel gezegepraald hebben: terwijl ook het vooruitzicht, datze een mensch ter weereld zou brengen, eenen nieuwen kenner en aanbidder van God, die nevens zijne ouderen ook de heerlijkheid van God bevorderen, en voor het genot van wezenlijk geluk vatbaar zijn zou, al dat gevoel van zinlijke onaangenaamheden ongemeen lenigen kon, en haar dat met blijdfehap doen te boven komen. Dan wafmeer na den val eene ftugge tegenkanting tegen Gods wil cn weg algemeen wierd: wanneer onder de menfchen de heerfchappij van onftuimige driften plaats kreeg : wanneer onkunde , onvoorzichtigheid en ongeregeldheid het menschlijk geflacht op allerlei wijzen cn van alle kanten bekroop: wanneer het zinftreclend genoegen hun beginfel, hun toeleg en hun leven wierd, moest hieromtrent wel eene grootfte verandering, eene geheele omkering komen. Nu moesten ongemakken en fmerten, wanneer ze menfchen troffen, wel recht fmerten, en vooral de fmerten der baarenden wel zeer gevoelig en>  des. VROUWE, gen. Lïï. 16*. 337 en dc allergevoeligfte worden: welken zij voorheen, T ongelijk thans ook nog in deeze en geene plaatsheeft, GIFT« door een goed gebruik van rede cn oordeel, door een voorzichtig gedrag en leef-wijze, vooral door eensgezindheid met Gods wil cn beftuuring, veel» zins of afgeweerd of gelenigd zouden hebben. j X. Men brenge hier niet tegen, dat 'er dus eene onvolmaaktheid, of gebrek in den mensch, nietftrookende met dc volmaaktheid van Gods werk ,• met den ftaat van 's menfchen onfchuld, die ftraf-loos, van alle kwaad en fmert gevrijd zijn moest, in gevoerd wierd. Want dit natuurlijk kwaad', laat ik het zoo eens [noemen , dit gebrek vloeide, gelijk meer ander natuurlijk gebrek, uit dc bekrompene : vatbaarheid van den mensch, die naar Gods wijze i: bellek,, dus zijn moest, cn voor alle met zijne natuur beftaanbre volmaaktheid te gelijk en aanftonds "niet vatbaar was: dit kreeg eerst de gedaante van een droevig kwaad, of ftraf, zedert de menfchen zich aan het zedelijk kwaad hadden fchuldig gemaakt. En zou dit als een minder kwaad, gelijk het voor den val moest geoordeeld worden te zijn , mt de fchepping geweerd blijven, dan zou men het. beftaan van zulke menfchen over het geheel ook kun; ïien afkeuren: men zou 'er zich aan ftootcn kuni nen, dat God van de menfchen geen Engelen gemaakt had: en hoe veel ander cn grooter goed zou men dan ook buiten den kring der fchepping, op , denzelfden grond, niet weeren kunnen? y S xi,  538 Over. de STRAF der VROUWE. gen.III,i6. Toe- S XI. gift. Ten aanziene van de volgende woorden in deeze Gods-ipraak is 'er weinig zwaarigheid. Want de uitdrukking tot uwen man zal uwe begeerte zijn, welken zin men 'er ook aan zoude mogen geven, waarover J. Mark 1. c. p. 702 kan gezien worden, behelst iets natuurlijks, het geene uit de van God, bij de inilelling van het huwlijk, reeds bepaalde betrekking van de vrouw op den man vloeide, en daarin zijnen grond had ; dog nu ook de gedaante eener ftraf kreeg: gelijk mede het laatfte lid in dit vonnis over de vrouw, en hij zal over u heerfchen, dus moet opgevat worden. Want dit was naar Gods beftek en het ganfche beloop in het ftichten eener maatfchappij onder de menfchen, dat de man de eerfte, en het hoofd der vrouwe ware; uit de fchepping van Eva zelve; en uit alle de volgende handelingen Gods met de menfchen bleek het, dat God deeze orde heeft ingevoerd, en wilde onderhouden. .Ban deeze natuurlijke betrekkingen, die voorheen ook reeds plaats hadden, maar nu door onverftand, liefdeloosheid en fnoode driften iets, dat verveelend cn lastig was, kregen, kregen daardoor ten aanziene van den gevallen mensch, ten aanziene der vrouw, de gedaante van eene ftraf. En dit dient ter bevestiging van onze over het eerfte lid deezer bedreiging opgegevene verldaaring. HET  HET VEERTIENDE HOOFDSTUK. DE DOORNEN EN DISTELEN, EEN STRAF VAN DEN VAL. G e n e s. III. iS. Ook zal het (aardrijk) a doornen en dhtelen voortbrengen, ende het kruid des velds zal uwe Jjpijze zijn. § xcv. vertaaien de twee in den Hebreeuwfchen tekst hier voorkomende woorden, rip •nvn, door doornen en dïstelen. BijHcsEAs K.X. 8. vinden wij ze ook in dien zin, en Paulus heeft ze dus ook , Hehr. VI. 8. verftaan. — De vraag is hier, of de eerfte naam allerlei doorngewas f en. ofte metfpitfeenfcherpe ftekels voorziene planten, kruiden, heeftere en boo-" men: of bijzondere foorten daar onder: of eindelijk de eigenlijke doornen zelve, die uit ftammen , takken , bladen , bloemen en vruchten uitwasfen, betekene ? Waarfchijnlijkst komt het mij voor, dat hier die doorngewasfen wel voornamelijk bedoeld zijn, die voor de graanen op de akkers nadeelig, den land-man tot last en beletzel zijn, en enkel tot het vuur en de verbranding dienen. Y a S XCVI. 339  34o De DOORNEN en DIS TELEN, gen. Hl. ig. S XCVL Het andere woord, de distelen, wierd eertijds van zekere ftekende planten gebruikt. Dioscorides noemt twee gewasfen van deezen naam: het eene wast in een droogen grond, helt na de aarde, en heeft, bij zijne bladeren fcherp ftekende doornen : de andere zoort wast in het water, en word daarvan water-noot, offtekel-noot genoemd. Maar dèeze kan men hier niet verftaan. • De kruid-kenners vinden ook nog andere gewasfen, die den naam van distelen voeren, en daaronder betrokken worden: zoo als het klis f en-kruid, jteekend drieHad, de Caucalis en andere, die echter hier ook niet heenen behooren. Maar waarom vertaalert wij het Hebreeuwsch woord door distel? veelligt word het grond-woord voor het naaste uitgedrukt door het Iribulas der ouden I'-mxv&x; xeu Tg^oAsj heeft hier ook de Griekfche overzetting ,] waarmede geen foorten van distelen betekend worden, buiten de zoogen aamdeafoVdistel, of het fchoone hoorntje, dewijl deeze genoegzaam drie-hoofdig zijn. Voorts blijft hieromtrent over't geheel eene groote onzekerheid (105). Dus zou men veelligt deeze woorden gevoeglijkst vertaaien kunnen door doornen en andere fteekende gewasfen 3 of door doornen en on~ kruid)  e.en STRAF van den VAL. Hoofdst. Xrv. 341 kruid, omdushetfchadelijke, het welk daar- § 96. door voor het veld veroorzaakt word, uittedrukken. .De Hr. Hasselquist heeft in zijne Reize naPahcjhna, ID.bl. 127. eene aanmerking, die hier plaats verdient. Het woord doorn, zegt hij, word zoo vaak m deH. S. genoemd, en in 't gemeen weet men met, welkeen gewas men'er door verdaan zal. Eenige 111 de Bijbeifche kruid-kunde crvaarene geleerden hebben gemeend, dat men het jial-kruidoïte Prang-wortcl, (Od)f(n-fvaut / Ononis rpïnofa) het welk zoo overvloedig in Egiptc en de aafigrenfende landen gevonden word, 'erdoor verdaan moest. Wij gingen, fchrijft hij wijders, aan land op een mocrasfigen oord, daar de grond geheel overdekt was van dit gewas, en vol van oojevaarcn. Ik vond ook op meer plaatfen, dat het geheele'velden beiloeg. Ik zag dus hier ook het zelfde gewas, het welk voor onze boeren in Schoonen zoo nadeeligen moeijehjk is; hoewel zij 'er ook weinig werk aart bclrceden, om het uitterocijen, de groot-vader cn vader heten hetwasfen, de kinderen cn kinds-kth- •deren zien het rijkelijk vermenigvuldigen. - Ook geeft de Hr; 13. E. Eskhche , ^Xiih, bet' S)* e. cmê &etfc&. I p. 335. deeze gepaste aanmerking, dat de treurige uitwérkfclcn van deezen godlijken vloek voornamelijk te zien zijn in die landen, 111 welken zich Adam ophield, toen hij irr Gods ongunst verviel. Want bij ons ligt 'er menig land ongebouwd, zonder doornen cn distelen altijd voorttebrengen. Maar in de oosterfche landen zal een veld, wanneer het flechts voor een korten tijd onbearbeid hggen blijft, overvloedig daarvan uitleveren. Hij bewijst dit uit eene naricht van Korte , die fchreef: Wij reeden van Joppe na jerufalem door velden, die in het voorige jaar bezaaid weest zijnde, nu woest lagen, en vervuld waren van distelen , wel tot eene mans lengte op»-efcho«en, die zeer gevaarlijk waren, Y 3 L>ej>  34a De DOORNEN en DISTELEN, gen. III. i3. 5 96. Deeze gevolgen van den godlijken vloek vindt men ook elders. Californi'è een hall-eiland in Amerika , liggende na genoeg op dezelfde breedte met Egiptc, Kahaan en Babijlonië, is'er in 't bijzonder zeer vol van. Zeker Jeiuït, in zijne CRddjVt'cbtClt 5)011 (ÈaUfOWt'm/ Manheim 1773- fchrijlt p. 33. 'tfchijnt, dat die vloek, dien God op Adams val over de aarde deed komen, in deeze gewesten in 't bijzonder zijne uitwerking gehad hebbe. De menigte der doornen is hier ontzaglijk, cn in het aanzien zijn ze verfchriklijk, in twee derden van Europa zijn veelligt zoo veel ftekels en doornen niet, dan in dit gewest alleen. Ik telde eens aan een ftuk, ter lengte van eene fpan, en eene goede vuist dik, uit eenen doorn-tak uitgefneden, 1680 doornen , 60, 70 en meer uitloopers telt men op eene wortel, die, bij de genoemde dikte , tot i| vademen hoog, boven bijkans zoo dik als beneden , en vol van doornen zijn: zoo dat men op eenen uitfpruiteling meer dan eene millioen van doornen vind. Zij verfchillcn zeer van de Europeaanfchc, fpits als naalden, zommige ter lengte van eenviuger, wit, rood, of asch-kleurig, door fchoen en laarzen zoo ligt als door was doordringende, fchijnen ze meer eene beenïigtige, dan houtftof te zijn. -- - Men vindt'er eene bijzondere foort, bij de Spanjaarden in die %t•westenBisnnga genoemd: deeze heeft tak nochuitfpruitfels, maar 'beftaat uit een enkel groen en week gewas, ter lengte van4 tot6, en breed 3tot4fpannen, geheel bezet met vorken en lange doornen, die als tande-ftookers veele jaaren, zonder dat men ze behoeve fcherp te maken, kunnen gebruikt worden, enz. [De gedagten van den omtrent de Bijbeifche kruidkunde zeer verdienden Hr. Ol. Celsius verdienen Mer billijk ook eene plaats. Hij fchrijft over het yip} Hierobotan. T. II. p. 223. fqq. dat men eenpaarig genoeg allerleij foorten van doornen daar van men wel 20 naamen, zoo niet foorten, in den Bijbel zou vinden, 'er onder verftaat: grootere, gelijk de braam , jooden-doorn, Rhijnbeziën, enz. die in  een STRAF van den VAL. Hoofdst. XIV. 343 in woestenijen, bosfch'en, op bergen en verwaarloosde akkers wasten : en kleinere , gelijk de netelen, distelen enz. die niet zelden voor de bouwlanden nadcelig zijn. —— En het Yin, p, ia8fqq. befchreven, is bij hem de tribulus der ouden. Dus word het bij dc LXX en in de meefte Latijnfche overzettingen vertaald: dan welk eene plant de ouden onder dc tribulus verdaan hebben, valt, dewijlde kennis van dit,en andere hecstcr-gewasfen der ouden, overlang reeds is verlooren gegaan, niet licht om te bepaalen. Men moet dus uit de oude fchrijveren nafpeuren, wat die 'er van hebben. En zoo veel vindt hij daaruit optemaken, dat het een gewas moet geweest zijn met lange, derke cn zeer icherpe ftekels voorzien: waarom men al wat kwaad was , onder dien naam wel verbeeldde, zelf de ijzeren voetangels worden dus ook wel genaamd. Dan dat het nog onzeker en duister is, wat dc ouden eigenlijk voor een gewas onder den naam Tribulus gemeend hebben. Veelligt is het de Fagonia Arabica, longisftmis aculeis armata, waarvan men bij Th. Shaw Catal. Plant. Afr.cs'A/tce , ho: 229 eene af bcelding vindt. Aanmerk, des Vert.~\ % xcvir. Wij befchouwen ook nog eenige doornen, die uit ftekelijke planten voortkomen. De Bernagle, ofte Borage, heeft aan den fteel en het bovenfte van haare bladeren doorfchijnende, holle en met een helder vogt aangevulde ftekels, die door het vergroot-glas gezien worden met nog kleinder omringd te zien. De hiuwoèrde heeft ftekels, die tusfchen de bladeren en bloemen ftaan, en met ronde doorfchijnende knopjes bedekt zijn. Aan de Doove neY 4 iels  344 De DOORNEN en DISTELEN,gen.III. 18. iels ziet men doornachtige hairtj es, die met werveltjes fchijnen voorzien te zijn. De ftekels der Br-and-netelen zijn, gelijk de anderen, hol, dog vervuld van een fcherp vogt, het welk die brandende pijn in de huid veroorzaakt. Het Kladden-kruid, en de Weevers-kaarde hebben omgekromde haakjes, waardoor ze zich aan huid en kleederen zoo vast houden. In het Havikskruid vindt men tweeomgekromde haakjes. De Rooze-ftruik, de Haage- en Wit te-doorn hebben veel grootere ftekels. | XCVIII. Het nut en gebruik van deeze doornen is juist zodanig, als waartoe de hairen, ftekels en doornen voor de ftakken en mosfelen dienen. Zij bewaaren de gewasfen: zij trekken grover en onbekwaamer voedfel van de tedere bladen, bloemen en vruchten tot zich, en bearbeiden het tot neg meerdere volmaaktheid: gelijk men uit de hedendaagfche naderekennis van de huishouding in het plant-rijk bewijzen kan. En hieruit geeft zich nuhetbeiluit, dat de doornachtige plant-gewasfen, verre van als onnutte ballasten der aarde te mogen aangemerkt worden, zoq wel als andere, hunne waardij hebben: gelijk men aan de rooze-ftrui&en, aan de braam-bezien heesters; de ftee- kende  een STRAF van den VAL. Hoofdst. XIV. 345 kende brem, de kleine brem met doornen en S 98. anderen zien kan. Ook zijn de doornen tot de gedaante en het maakfel van deeze planten evcn zoo noodig, als de overige deelen. Zij zijn, bijgevolg, in het begin terftond gefchapen, en niet, gelijk zommige willen, na den val eerst uit de aarde opgewasfen(ioö). Zij zijn en blijven ondertusfehen, hoewel aanwezig voor den val, niet minder een bewijs van Gods rechtvaardig oordeel over de zonde, een gevolg van dien vloek, die op Gods bevel doornen en distelen uit de aarde deed voortkomen. Zulke doorn-gewasfen, die tot nadeel voor andere nuttige plant-gewasfen zijn, die vaak met groote moeite moeten uitgeroeid worden, zijn 'erongetwijfeld thans in grooter menigte, dan voorheen, uit het aard-rijk voortgekomen. En nog heden-daags befpeuren wij , dat het onkruid , welk in den gedreigden vloek met grond voor die doornen en distelen mag gehouden worden, doorgaans beter, en weeliger voortkomt dan de goede graanen: dat daardoor ook den land-bouwer veel werk en verdrietige moeite veroorzaakt word. (106). De fehrijvers der Algem. Hist. I. D. I. Hoofd. 2 afd. bl. 184. zijn van gedagten, dat God na den val, en den daardoor uitgefproken vloek 0ver de aarde, de doemen en distelen "eerst uit de. Y .5 aar- ,  346 De DOORNEN en DISTELEN, gen. HL 18. § 98. aarde zou hebben doen voortkomen, het geene ook andere hebben kunnen goedvinden tc Hellen. Dan dc tegengefteldc menihg is wel ongetwijfeld meer gegrond, gelijk zc van Scheuchzer hier op-rco-even, en van anderen ook word aangenomen. Patrik zegt ter verklaaring van deeze woorden zeer wel- Gif zult onophoudelijk de doornen moeten uitroeijen, die op plaatfen, welken gij met bearbeidt , overvloedig zullen voortkomen. £n Lilienthal, 1. c. V. Z>.§. 24- fchrijft cr over: Zij zijn 'cr zeker voorheen reeds geweest ; want vermids God ten zevenden dage van al zijne werken gerust heeft, valt het niet geloofwaardig, dat God daarna nog nieuwe foorten van leheplelen zoude voortgebragt hebben. Zij hebben ook haare nuttigheid en goed gebruik; distelen, doornen cn allerlei onkruid zijn , gelijk over het geheel alle fchepfelen van God, dus ook goede fchepfelen, welker nut of reeds bekend, of nog onbekend is, cn in de natuur verborgen ligt. ; Dan bi] dit alles kon derzelver vermenigvuldiging den mensch tot een ftraf zijn; naardemaal, gelijk het oogmerk deezer ftraf-taal fchijnt mede te brengen, de aarde daardoor zoo vruchtbaar niet meer blijven zoude, dan 'er plaats gehad zoude hebben, bij aldien de mensch niet gezondigd had. In dc plaats van voedzaam graan, het welk hij in menigte alleen wenschte tc moogèn inoogften , zoude hij ook de .menigte van dat fchadelijk onkruid uit de aarde zien voortkomen, en, bij deszelfs tierig en voorfpocdig voortwasfèn, zich genoodzaakt vinden om meer arbeid, niet zonder verveelende moeite en groot verdriet, aan het aardrijk tot zijn onderhoud , te befteden. Men zie hier ook Nelsons MbCtSttfcfim <*Mi en Panzers 34te ^tnttterf. daarop. TDe mening, dat'er doornen nog distelen voor den val zouden geweest zijn, heeft van overlang reeds bij zommigen kunnen ingang vinden. Dus vind ik, dat Basilius Hexaemer. Hom. 5. en Augustinus cont. Manich. L. I. C. 13. reeds.van die gedagte geweest zijn, naar de aanhaaling bij Loc-  een STRAF van den VAL. Hoofdst.XIV. 347 Qüiüs 1. c. p. 105. Dan behalven het gcenc § 98. hier boven van Scheuchzer daartegen is ingcbragt, waaruit blijkt, dat ook'die voortbfengfelen der aarde, in hunne foort en op hunne plaats, goed en een onberispelijk deel der fchepping geweest zijn, terwijl zommige voor menfchen en dieren ïpij- ze en verkwikking, zomtijds geneesmiddelen uitleveren , voor andere gewasfen tot befchutting en borstweering dienen, en van ons tot affchuttingen beveiliging van tuinen en landen zeer voordeelig gebruikt worden : heeft men daaromtrent bij Plinius Hist. Nat. L. XXI: c. 16. ook eene fraaije aanmerking: ,, De natuur, zegt hij, heeft zommigephn„ ten voortgebragt, in het aanfehouwen vol ltc,, kels, in het aanmaken fcherpen ftraf, op dat wij „ geduurigde Item der natuur, die ze met rede dus ,, maakte, van haar zouden hooren, dat mij het „ gulzig vier-voetig dier niet af knaauwe, de roof,, gierige handen niet wegrukken, de achtclooze „ Voctltappcn niet vertreeden, en het neerzittend „ gevogelte niet verbreeke. Met deeze fcherpe pun,, ten cn pijlen wapende zij zc, om ze door dat „ middel veilig en zeker tc -bewaaren. Dus is ook „ het geene, wij 'er aan haaren» om der menfchen „ wil gefchapen." Van dien aart is 'cr ook iets over aangemerkt bij j. B. van Rohr , God/eer. Plant* kunde, 1. B. 1 Hoofd. % 13-15. ; Om nu niet te zeggen , datze ook goed waren, om den mensch niet tot luije traagheid te doen vervallen , maar de handen vol werk tc geven; zoo dat 'er geen rede is voor de bedillers van Gods werken en voorzienigheid, om over deeze aardgewasfen dus uittevaaren', gelijk onder anderenLucretius doet, de rerumna- tura L.V.vs. zo? fqq. En wilde men ftaande houden, dat deeze gewasfen eerst na den val uit de aarde waren voortgekomen, dan zou men ook, om de zelfde reden, de wilde en vergiftige dieren, de vergiftige planten, die niet tot de doorn- en distelgedachten behooren, met de vergiftige delf-ftoffen hun beftaan voor den val betwisten, en fielten kunnen , dat ze eerst naderhand gefchapen waren; het geen echter niet ligtelijk toeftemming zal vinden. En  34S De DOORNEN en .DISTELEN, gen. III. i& En wanneer men deeze woorden in hun verband met vs. \7. en 19. befchp.uwt, —,— denaarde tegen het Paradijs. in het welke waarfchijnlijk van deeze gewasfen niets geweest is, aanmerkt: Dewijl de mensch hieruit verbannen worden, en daarop zijne- wooning voortaan hebben zou, wanneer men de vervloeking der aarde om 's menfchen wil aanmerkt als daartoe dienende , om hem het lastige en moeijelijke van zijn onderhoud, welk hij zich voortaan uit de aarde bezorgen moest, onder het oog te brengen, wanneer men vooral ook het woordje u in dit voorftcl gadeftaat: het aardrijk, nu vervloekt om uwe zonde, zal u doornen en distelen, tot vermenigvuldiging van uwen arbeid, tot grooten last en moeite, tot uwe zweet en fmerte, rijkelijk uitleveren; dan vindt men hier juist geen verfchijnfel, het welk als eene nieuwe fchepping, of eene voortbrenging van iets uit de aarde, welke zij nog niet had, zou moeten aangemerkt worden. En zou men niet ook wel het woord rvoxrt, maar ongeveer naar ik wijze op welke de 011-  oer eerste OUDEREN. Hoofdst.XV. 355 de Duitfchers cn Amerikaanen zich met vachten be-J ioi. kleedden." Op die wijze denkt 'er Lilientiial ook over, 1. c. XIID. Hoofd. 23. 5 25. en die gedagte ■ word ook in de Algem. Hist. h c. § 164. voorgc- I fteld. Dan de Hr. Baumgarten merkt daar- i op aan: dat men geen grond heeft, om diergelijke handelingen, die uitdrukhjk aan God worden tbegefchreven, op Engelen overtefchrijven, of tot een enkel bevel en onderwijs aan menfchen, om zoo iets te doen, tc bepaalen. Men heeft geen- zins noodig, bij zulke aan God onmiddelijk toege' fchrevene handelingen, zich onbetameude begrippen, van vermoeijing, van vernederende bezigheid : enz. te maken; naardemaal zulke onmiddelijkewerkingen door zijnen wil, en een bepaald gebruik van : zijne Almagt gefchied zijn. En deeze godlijke ne; derdaaling was niet alleen een vriendelijk bewijs van ; Gods vaderlijke zorg voor de menfchen, die om, . des beloofden Verlosfers wil niet ingetrokken wierd,, maar, dewijl daarbij ook het dachten der dieren,' plaats had, en de menfchen in dit geval voor het : eerde maal zien konden, wat derven is, wat dc : dood betekend,' zoo diende ook deeze handeling, naar alle waarfchijnlijkheid, om huneenvoorfchrift :i van het offeren te geeven, en deeze plechtigheid intedellen. Kan nu Voltaire ook hieromtrent zijne fpotzucht niet bedwingen, wanneer hij zegt: ,, God had vergeeten de eerde menfchen zoo te kleden, i„ gelijk Hij de dieren daarmede voorzien had." De Hr. Haller in zijne Brieven over eenige tegenwerkingen van- Vrijgeesten, I D. p. 1S2. noemt dit : eene roekelooze befpotting der Historie van Adam meent hij vergeeten! — van God! — De mensch was, naar Gods bedek, tot arbeiden beftemd, en Zijne behoeftigheid moest hem daartoe dringen. [Hierom gaf God hem geen wollig of hairig vacht tot ieene opperde huid; want hij moest in alle gewesten van het aardrijk leven kunnen, in de koude, daar kon ze diendig geweest zijn, en in dc hcetere zoude ze hem tot last geweest zijn. Z 2 Uit  35<5 Van de KLEEDEREN gen.Lïï.ar. § ioi. [Uit die voorgeflelde meningen zouden wij liefst die van Baumgarten verkiezen; vermids wij dit verhaal wel duidelijk onderfcheiden vinden van het gezegde, vs. 7. Zi]' maakten zich fchorten van vijeebladen. En alhoewel meu ook op dat onderfcheid m de uitdrukkingen uitvluchten maakt; zoo kunlien wij echter ook niet zien , wat 'er mede gewonnen word , wanneer men hier geen oumiddelijke handeling van God erkennen wil. Of zou 'er meerbetaamelijkheid in fielten, wanneer men zegt: God Jieeft den menfchen dit ingegeven, geleeraard, en aangewezen; dan wanneer men, eenvouwig Moses verhaal aannemende, denkt, dat het geen meer Werk, zwaarigheid, of onbetaameli jkheid ten aanziene van God was , dit zelve tc doen, dan dit den menfchen bijtebrengen en aahtewijzen ? Of zou men Mofes bericht in gevalliger plooijcn krijgen, wanneer men hier Engelen te hulp roept: als of daardoor, ten aanziene van God, ook een wezenlijk onderfcheid kwam tusfchen dit zelve tc doen, en dit den Engelen te beduiden en te laaten doen? Zou men niet veelligt, bij het zoeken na zulke verklaaringen , vreemde gedagten van laatere tijden, zeden cn gewoonten, onder de menfchen ingevoerd, hier ontijdig indringen, en daarop het maken van kleeding als onbetaamelijk voor God, afkeuren? En verfchilt deeze opvatting wel wezenlijk van het geene men in het geval van Jonas moet ftellen, welken God, tot deszelfs overfchaduwing, dien wonderboom , zekerlijk door eene onmiddelbaare werking, befchikte? Jon. IV: 6. Om nu van andere gelijksoortige gevallen niet te melden. Moet men eindelijk niet ook meermalen onmiddelijke werkingen van God, in de wegen zijnervoorzienigheid met de eerfte menfchen, erkennen, wanneer men deezen, in veele gevallen, niet eens-klaps die volmaaktere kun* digheden wil toefchrijven, die zij allengs, uit behoefte en door oeffening verkrijgen zouden en verkregen hebben? Maar eene andere vraag, die zich hier opdoet, is: hoedanig deeze klcederen geweest zijn ? Beuzel-agtig is het zeker, wanneer Jonathan hier koste-  oer eerste OUDEREN. Hoofdst.XV. 35> telijke van flangen-vellen gemaakte kleederen vond, gelijk Drusios in h. 1. melde. Weinig grond is 'er voor een Priefkr-gewaad, het welk de Rabbijnen hier verftaan: Zie Braünius de Vest. Sacerd. HehrL. I. c. L § 12 zoo veel fchijnt uit het onderfcheid der onvoldoende en nu verworpene fchorten van vijgebladeren, en deeze nu gegevene rokken te blijken , dat deeze , door hooger oorfprong hun beIclnkt, meer voldoende aan der menfchen behoefi tigheid, en de noodzaaklijke einden der bekleeding: I geweest zijn. Dienden de eerden flechts, omhun: ne naaktheid, ofte in 't bijzonder die lighaamsdecI len, welker aanfehouwen verveclend was en on» ; geregelde driften verwekte , te bedekken : deeze laatlte dienden voor hun, nu uit het Paradijs verwee» zen, en op het veld aan de ongemakken der lucht bloot gedeld, tot eene meer algemeene bedekking : en noodige befcherming van hun lighaam. Dewoor» F den mun, door fchorten vs. 7. en elders door gor> , lis ,  380 Over de CHERUBIM gen.III.24, Toe- lis voorbeelden, yupiters donder-wagen en dondergift, paarden vertonende, zijn aangehaald. En naar deeze verklaaring was hier een natuurlijk verfchijnfel van God befteld, om den menfchen aftefchrikken van de wederkering tot het bij hun nu verbeurde Paradijs: terwijl door het vervaarlijke van den donder en blikfem, gelijk het den mensch nu moest voorkomen, dit ook een daartoe bijzonder gepast middel was, om Gods oogmerk te bereiken. En dat de donder, die natuurlijk met den blikfem, als een gevolg of uitwerkfel met zijne oorzaak verzeld is, den menfchen niet onbekend zal geweest zijn , mag men befluiten uit Gen. III: 8. daar de ftem des Heeren, wandelende, of voorttrekkende in den hof, die hen met vreeze beknelde, en hen zich deed verfteken en fchuil zoeken, vs. 10, insgelijks van den donder te verftaan is, en wij met een woord in de ioofte Aanmerk, ook reeds gezegd hebben: waarvan laatere heilige fchrijveren den donder ook met de benaaming van de ftem des Heeren voorteftellen, gelegenheid en een voorbeeld gehad hebben, zoo als Psalm XVIII: 14- XXIX: 3. en elders. H E i:  381 HET ZESTIENDE HOOFDSTUK DE TOORNIGE EN N IJD I G E KAÏN. G e n e s, IV. 4, 5. Hier ever wierd Kdin zoo vertoornd, dat zijn aangezicht verviel. S CIV. J^^dams eerstgeboren zoon Kaïn, had opgemerkt, dat God zijn offer, daar mede hij Hem van zijne veld-vruchten plechtigvereerd had, niet aangenaam, dat in tegendeel het offer van zijnen broeder Abel blijkbaar tot genoegen geweest was (112). Dit deed hem in hr andenden toorn ontftooken worden. Het evenwigt tusfchen het bloed en de zenuwvogtcnin zijn lighaam houdt op — de zinlijke geesten vallen met geweld, als een onftuimigeftroom uit de kleine hersfenen , in menigte op het hart, — dit fluit, door ongewoone toeknijpingen, zich te fterker zamen, — om met de uiterfte krachten het belemmerd bloed in de kleinftebuitenfte adertjes voortteftuwen, — het aangezicht word gloeijend, — de oogen vuurig en fchitterend, — de mondfchuimt, —de lippen trillen, — al de leden van het lighaam raa-  382 De TOORNIGE gen. IV. 4,5. raaken in eene ongeregelde beweging, alsof ze tot eenen zwaarften ftrijd zich uitrusten wilden. Deeze zijn de verfchijnfelen van den toorn, levendig door Seneca uitgebeeld. (112). Veel voornaame uitleggers zijn van oordeel, dat God Abels öfferhande door van den hemel'gevallen vuur ontftoken en verteerd, maar dus niet omtrent Kaïns offerande zou gehandeld hebben: en dat Kaïn daar uit Gods welbehagen in Abels, maar het afkeuren van zijn offer zou beflooten hebben. Zij verfterken die gedagte daarmede, dat het in het vervolg van tijd dus zich wel eens heeft toegedragen: b. v. omtrent Aarons offerande, Lev. IX. 24. ten tijde van Gideon, Recht. VI. 21. toen Salomo den Tempel plechtig wijdde, 2 Kron. VII. 5. En bij den twist van Elias, op den bcrgKarmcl met de priesteren van Baal, 1 Kon. XVIII. 38. En op zoo iets meent men, dat Apostel Paulus het oog zou gehad hebben, wanneer hij Hebr. XI. 4. getuigt , dat Abel, aangaande zijne offerande, van God een getuigenis ontfangen heeft. En hierdoor zou Kaïn zoo onftuimig geworden zijn. Dus heeft Heidegger , 1. c. Exerc. V. § 23. deeze zaak verklaard : insgelijks de fehrijvers der Algem. Hist. L c. bl. 2có. S.Gesner Difp.lV. ad Gen. c.IV. Deijling , 1. c. en meer andere, bij Melhorn 1. c. p. 954. fqq. te vinden. En hier in zijn deeze uitleggers reeds voorgegaan door Theodotion, die in zijne griekfche vertaaling dit neerzien van God op Abels offerande uitdrukte door iveirvpvt, Hij ontfiak door vuur, of'maakte inbrand. En A. Schumacher in Disf de ipTt\>£iepu>, facrificü Abelis, meldt ook, dat zommige eenen recht hemelwaarts opklimmenden rook van Abels, en in tegendeel den neergeflagen rook van Kaïns offerande zich verbeelden, endaaruit het genoegen en ongenoegen bij God befloten hadden; het geen echter niet hooger dan eene Heidenfche bijgeloovigheid koude aangemerkt worden , en voor het eerstgemelde gevoelen ver moest onderdoen. Dj.  en NIJDIGE KAÏN, Hoofdst.XVI. 383' De Hr. Michaelis denkt hier over anders, en meent, dat Kaïn veellicht uit den zegen over Abels kudden in het volgende jaar, tèrwijt èr een misgewas op zijne akkers was, zijns broeders gunst, cn zijne ongunst bij God beflootcn hebbe. Deeze gedagten komen 1. c. in de Aanmerk, en ook in deszelfs Verklaar, over den Brief aan de Heer. voor. Waarop door Panzer 1. q>in de softe Aanm. gezegd word, dat S. Sciimidt over Heer. XI. 4. ook reeds dus gefchreven had, maar van S. Gesner 1. c. wederlegd was. Dat zommige, fchreef hij, hier geen wonder erkennen willen, maar zich op Abels voorfpoed en Kains rampen beroepen, is zonder grond. Zou men niet eerder mogen denken, dat Abels lot, gelijk dat der vroomen doorgaans, wel niet zeer voorlpoedig zal geweest zijn ? s cv. De hartstogten zijn van eenen ongeftadigen aart, zoo dat ze vaak afwisfelen, en zich elkander verdringen. De vroome Abel is met rust inwendig bezield, en zijn vrolijk aangezicht ontdekt het vergenoegen van zijn hart. In den vergramden Kain zag men in tegendeel een gedurig verwisfeld gelaat. Dan eens gloeid zijn aangezicht van toorn, dan is hij wederom bleek van nijd. Het ziedend bloed over- ltroomd zijn lighaam, de fnelle bewegingen van zijn hart drijven het boven zijne oevers. ' De zenuwen voeren het meesterfchap , — de huid trekt zich zamen, —het bloed loopt traager in de afgelegenlte adertjes, — het hart voelt drukkende zwaarte, en kan, met al zijn zuch"  384 De TOORNIGE gen. IV. 4,5. S 105. zuchten, het bloed naauwlijks voortdrijven, — dag en nacht word dit arme mensch van nijd geknaagd, verteerd, — zijn flaap word gedurig afgebroken, — zijn eetlust vergaat, —zijn aangezicht verbleekt, — zijn lighaam kwijnt. Kaïns aangezicht vervalt, gelijk de roest het ijzer, zoo verteerd de benijder zich zei ven. De tedere vezeltjes, door den oploopenden toorn verlamd, en van hunne veerkracht beroofd, kunnen de geweldige persfmgen van het zenuw-vogt geen tegenftand bieden : de onmatig uitgefpande vaatjes worden nu al te naauw zamen getrokken, de klenzingen van de voedende fappen worden geftremd: de buitenfte deelen krijgen geen toevoer, geen voedfel: zij worden bekneld, zamengetrokken en vervallen. Juist hier door word het bloed geduurig fcherper, ontftaan hier en daar verftoppingen, raakt het geheele lighaam aan het kwijnen, en verteerd. Dus word de broedermoordenaar ook een moordenaar van zich zeiven (113). 0*3)' [De befchrijving van den toorn hierboven door Scheuchzer gegeven, waarbijSenecaword aangehaald, is uit deszelfs L. I. de/ra, c.I. Over de mtwerkfclen van toom en nijd op ons lighaam heeft onze Scheuchzer, in Jobs heilige natuurkennis op Job V. 2. ook fraaije aanmerkingen gegeevvv 23* de SevolSen der droefheid, over los AAA. 28, 30. ook levendig getekend, bl. 297. dikwijls  en NIJDIGE KAÏN. Hoofdst.XVI. 385 wijls vinden wij daarvan getuigenisfen in de H. Schrif § 10$. tuur. Fraaij is ook het io8te Vertoog, dat men in den Arts van den Hr, Unzer heeft, aangaande de uitwerkfelen der vreeze op ons lighaam. En men vindt een merkwaardig getuigenis Van H. Stromerus een Arts: dat hij in zijneveertig-jaarige beöcffeningder genees-kunde bevonden heeft, dat'er meer menfchen van droefheid en hart-zeer, dan eenen geweldigen dood fterven : gelijk 'er in de levens-befchrijving van G. Spalatimus door M. Adami Vit. Theologor. Gertn. p. m. 47. is aangetekend. Aanmerking des Vert.] Bb TOE-  335 Over KAÏNS TEKEN. eEN.IV.j5. TOEGIFT. O FE R K A I N S TEKEN. G e n e s. IV: 15. VAN DEN VERTAALER. m - - En de Heere flelde een teken aan Kaïn, dat niet een ieder, die hem vond, hem zou doodJlaan, S I. \C^iJ vinden in Moses verhaal, dat toen Kaïn, ondanks de godlijke waarfchouwing, zijne driften bot gevierd, en zoo ver daar door zich had laaten vervoeren, dat hij zijnen onfchuldigen cn vroomen broeder had omgcbragt, —- dat God daar over van hem rekenfchap geëischt, zijn gruwlijk wanbedrijf hem onder het oog gebragt, en de rechtvaardigst verdiende ftraf hem aangekondigd had, dat dees moordenaar daar op tot een wanhoopig bezef van zijne misdaad geraakt, ook die vreeze had uitgelaaten, dat hij, voortaan den haat van elk ten doel gefteld, van elk, die hem maar omtmoetede, ligtelijk ook zou omgebragt worden. ■ Daartegen verzekerde hem God van zijne gunftigverfchooiiende voorzienigheid, waar door hij ten minften 'voor dat gevreesde kwaad zoude bewaard worden, vs. 15. Foorzeker, zegt God tot hem, zalKain, indien iemand hem doodflaat, zevcBvouwigC&zth, een 1  Over KAÏNS TEKEN. gen.IV.15. 387 een bepaald getal voor het onbepaalde genomen zijn- Ton> de wel ernffig, en op eene verfchriklijkfte wijze,) G1FTr gewroken worden. En deeze toezegging wierd hem van God bevestigd in de woorden, die Moses daarop laat volgen, en wij nu wat nader betrachten zouden,die in onze gewooueOverzetting dus vertaald zijn: En de Heere flelde een teken aan Kain, enz. s 11. Wij zouden deeze woorden niet gebragt hebbe* tot die dingen, die uit de natuur-kunde licht ontvangen en verklaard kunnen worden; indien niet veelen dit ftuk zoo begrepen, en dit verhaal hierheen betrokken hadden: hoedanige zich veellicht verwonderen zouden, wanneer dit ftuk, naar hun 1 oordeel, hier natuurlijk eene pkuujs verdienende, was voorbij gegaan. Een onderzoek ten minften daaromtrent zal, als wel pasfende op de voorgaande i verhandeling over Kains toorn en nijd, hier niet afgekeurd kunnen worden. Veelen hebben hierin zulk een vcrfchijnzel gevonden , waar bij of in het natuurlijk gcftel van Kain , of buiten hem eene boven-natuurlijke, en dus van \ God onmiddelijk verwekte verandering zou plaats 1 gehad hebben. En hier hebben de Joodfche uitleggers , naar hunne wijze, meesterlijk gebeuzeld. Zommige begrijpen hier eene letter op Kains voorhooft, of zijnen arm ingedrukt, die dan ook zelf nog nader bepaald word, een beeld of den naam eener flang op zijn voorhoofd, meent S.Pije , bi; Mich. OïitnU $ÖM> I f, 52 Zommige voorzien hem E h i tmx  38S Over KAINS TEKEN. cen.IV.ij. Toe- met een hoorn, dat hem zou uitgewasfen zijn. — GIFÏ< Zommige meenêh, dat hij met melaatsheid geflageit en dus van God getekend zou zijn, gelijk die plaag wel eens tot een ftrat-teken, b. v. aan Mirjam, en Koning Uzzia, wierd toegezonden: en dit was zelf ook de meening van Vitringa Com. triJeSAi; Lilt. 5. Nog andere begrepen, dat hij een i'chud- dend hoofd, ontfleld aangezicht, een bevend lighaam en trillende leden zou gekregen hebben : het geen ook veele Kerkvaders dagten, Zommige willen dat hij door de wroegingen zijner verfchrikkende konfciënfi, zoo afgrijslijk van gelaat, en met eenige onlijdelijke aandoeningen bezet geworden zou zijn, dat elk, die hem zag, ook zoo aangedaan geworden ware, ofwel fchielijk van hem moest vlieden, (waarbij men dan zeker ook wel eene fier. ke fijmpathie moet plaats geven.) Dus denkt onder anderen ook Heidegger Hift.Patriarch. T. I. Exerc. V. § 37. die, hoewel hij zegt, dat men niet verklaaren kan, hoedanig een teken dit geweest zij, dit echter voor het waarfchijnlijkfle houdt. — Zelf de vallende ziekte hebben zommige aan hem toegefchreven, en voor dit teken gehouden. s ui. Op diergelijke wijzen zoekt men dit teken in Kain Zelve te vinden. Ook heeft men het buiten hem gezogt. Want zommige verkoozen te begrijpen, dat overal, waar hij gingofflond, de aarde, ofte grond onder hem, in eenigen omtrek zou getrild en gebeefd hebben. -— Andere, dat 'er altoos een hond bij hem geweest zijn, en hem, alseenweg-wijzer, cb  Over KAINS TEKEN. gen.IV.15. 389 en ter waarfchouwing voor onveilige plaatzen, voor- Toeuit zou gelopen hebben. Bij Heideg. 1. c. Eagius gifï, Com. in h. 1. J. Gregor. Not. £r> Obf. in aliquot S. loca, C. 17. en andere kan men deeze verfchillende gevoelens vinden. — Nog is S. Schmidt Com. in h. I. van oordeel, dat God een wonderwerk voor het oog van Kain, vermids dezelve aan de gedaane belofte twijfelde, en om een verzekerend teken gevraagd zou hebben, (waar van wij echter niets gemeld vinden) zoude gedaan hebben: op die wijze als voor cn aan Mofes, Gideon, Hiskias en anderen. Was 'er nu boven die Godlijke verklaaring van zevenvouwige wraak over Kains aanvallers , nog zoo een teken voor hem nodig geweest, ► en was 'er in het een of ander van die opgenoemde gevoelens iets, daar voor zich eenige grond liet vermoeden, de Natuur-kundige zou dan zijn onderzoek hier billijk mogen belleden; ten zij de befchcidenheid hem wedcrhield van zich, vermids men deeze dingen voor bovennatuurlijke verfchijnfelen tog wil aangemerkt hebben, 'er aan tc waagen. 5 IV. In alle verklaaringen van dien aart heeft zeker, om andere reden nu voorbij tc gaan, de {lijve aanklceving aan eene zomtijds elders voorkomende betekenis van het woord nix, het welk wel eens gebruikt word van tekenen, die in wondcr-werken beïïonden, grootclijks, maar de gezonde en naar behoorlijke regelen te werk gaande uitleg-kunde weinig, of geen deel. En wanneer men de plaatfen woorB b 3 de-  5po Over KAINS TEKEN. gen.IV.ij. Toe- delijk , zoo als ze liggen , of woord voor woord GIFT' naar de betekenisfen in de meefte woorden-boeken? opgegeven, vertaalt, en daarnaar dan ook de verklaaring opmaakt, zonder op het gebruik der fp reekWijzen, het verband en oogmerk te letten, valt deeze dikwijls niet voordeelig uit, en niet dienffig , om bet nodige licht te geven, of den waaren zin der woorden uittebrengen. Dan de zedigheid van A. Rivetus verdient hier ook nog gemeld te worden, die Exerc. in Gen. XLIII. p. 176. de befcheidenheid van hun prijst, die hier liefst niets bepaalen willen. Men mag hier dan billijk wel onderzoeken, of *er niet eene meer bekwaame en voldoende verklaaring op deeze woorden gevonden worde. En deeze menen wij ookbij zommigen te vinden. Eeuetwecderlei verklaaring, die zich door haare eenvouwigheid en gepastheid, als omfhijd, aanprijst, doet zich hierop. S vi. Voor eerst vinden wij die van den Hr. A. W. Melchior , Sicilim. Var. L. II. c. 2. §. 15. 16. Die door dit teken niet anders meent bedoeld te zijn, dan zekere grens-paal, ofte land-fcheiding, waarbij Kaïn wecteu kon, op hoe ver hij de verblijf-plaatfen en wooning der overige of volgende kinderen van Adam naderen mogt, en binnen welke hij, in zijne ballingfehap zich, zonder die te overtreden , houden moest, om voor zijn leven veilig te zijn. Pf dit fcheid-teken nu eene berg-achtige ftreek, of bosch ,  Over KAINS TEKEN. gen.IV.15. 391 bosch, of rivier geweest zij, kan ons om het even Toe- zijn. Deeze verklaaring vindt hij voldoende GU*T* aan het woord nis, waardoor in 't gemeen allerlei teken, het welk ons aan iets, het zij voorleden, of 1 nog toekomend, erinnert, word uitgedrukt: waardoor dus zulk een land-paal, binnen welken hem die veiligheid van God beloofd was, kon worden aangewezen. Zij past ook wel op het voorgaande: want vs. 14. vinden wij Kaïn beducht voor zijn leven, daartegen nu fielt God hem gerust door zijne verzekering, vs. 15. mids hij zich onthielde binnen de gefielde paaien, en zich over dezelve niet waagde bij of tot de overige Adams-kinderen. Zij vlijt ook wel met het volgende: want vs. 16. word gezegd: Hij ging uit van het aangezicht des Heeren, en woonde in het landNod, ten oosten van Eden: veiiaatende dus zijn vaderland, om met zijn huisgezin een afgelegen gewest te bewoouen, van waar eerst het vijfde geflacht, Lamech naamelijk met de zijne, over die bepaalde grens-fcheiding is wedergekeerd. Want zedert die gebeurenis vipden wij eerst de vermenging van Seths met Kaïns nagedacht , waardoor het befmettend zedelijk verderf door de laatften ook onder de eerften verbreid is, gelijk 'er Gen. VI. verhaald word. Bij deeze gelegenheid geeft de Hr. Melchior eene korte opening van Lameehs reden-voering, vs. 23, 24. die hierop neerkomt: „ Heb ik .als Kaïn, eenen jongman om„ gebragt, daarover ik ftraf baar, cn aan wonden cn „ builen onderhevig zijn zon? Zal Kaïn zeven-vou„ wig gewrooken worden, die mij. aanvalt zal nog B b 4 „ veel  gga Ovèr. KAINS TEKEN. cen.FV.15, Toe- „ veel minder, zonder wraak ontwaar te worden, GIFT* „ ontkomen." § VI, Eene andere verklaaring, die niet minder aanJieemlijk is, doet ons. de belofte Gods zelve, die in het eerde lid van vs. 15. voorkomt, de verzekering naamelijk, dat Kaïns bloed wel zeker en nadruklijk gewrooken zou worden, voor dat teken, welk God Kaïn gaf, ofte ftelde, aanzien. Door die belofte liad God hem genoeg te kennen gegeven, dat hij zijne befcherming op zich nam, en voor zijne veiligheid zorgen zou. Hij hield de wraak aan zich, maar fpaarde hem het leven, daar geen mensch zich ongewrooken aan vergrijpen mogt. Dus zou hij, elders als een balling en vluchteling omzwervende , ten aanziene van zijn leven, veilig zijn. En deeze belofte van God was hem tot verzekering , een bewijs , ofte teken, dat hem niemand ombrengen zou. ■ En deeze verklaaring voldoet aan het woord nis, teken, het welk dikwijls voor een bewijs, verzekering, gebruikt word. b. v. Jos. II: 12. Psalm LXXXVI: 17. Excd. IV: 8. en elders ; gelijk wij een teken dus ook in het N. T. vinden, 2 Thess. III: 17. Dat ook deeze verklaaring aan het verband , waarin deeze woorden liggen , ook beantwoorde , is nu , zonder nader bewijs , wel blijk* baar, S VII, Deeze verklaaring, wat het wezenlijke aangaat, heeft  Over KAINS TEKEN. gen.IV.iJ. 393 heeft J. Coccejus Com. in h. c. § 75. 'er reeds over ToEgegeven. Hij fchrijft, „ dat deeze woorden: God CU?T' ,,,/lelde een teken aan Kain, ecnvouwigst zeggen: „ dat God door deeze verklaaring Kaïn, als met een „ teken getekend, en van mensdilijke wraak ont„ heven heeft." Hij vergelijkt ook zeer gepast hierbij de plaats Jesai. LXVI: 19, daar wij, nagenoeg, in het oorfpronglijke dezelfde fpreek-wijze hebben: Ik zal een teken aan hen zetten. En dit konden wij bier niet voorbij te melden; dewijl deéV^e taal-kvudige uitlegger van Ernesti, 9"fcUC 'T)(M. I „ zegt: en als of men genoodzaakt was, en vrij- heid had, om zich hier eene ftad van gebouwen „ uit gehouwen fteen opgetimmerd, een werk van j, veele kunst, groote onkosten, en langen tijd ver„ eifchendc, gelijk Calvinus zegt, voorteftellen." WAN»  Over KAINS STAD. gen.IV. 17. 307 § Hl. Toe- Wanneer wij hierbij behoorlijk nadenken , en GIFÏ* eenvouwig het beloop deezer zaak ons voordellen , moeten wij aan de behoeftigheid der menfchen een groot deel van deeze uitvinding en dit verfchijnfel toefchrijvcn, die uit geringe beginfclen allengs opgekomen , en langs verfcheiden trappen, bij verFfhelden naatfiën, in het vervolg van tijd tot volmaaktheid gebragt: is. In het Paradijs wisten Adam en Eva, terftond na den val zich te verbergen voor het geene hun kwaad deed vermoeden, of voelen, en hun vrees aanbragt. Toen zij den donder Gods hoorden, en veelligt ook daarbij de blikfemen van den Almagtigen zagen: toen zij tevens eene merkelijk veranderde en afgekoelde lucht, fterke wind-buijen of ftorm-vlaagen, en hierdoor eene vervcelende aandoening, ongcmaklijke uitwerkfclen. op hun lighaam voelden , zogten zij verberging , f'chuil en overdekking onder dc boomen van den hóf. Zij begreepen en vonden dus , dat de boomen , cn derzelver dicht beloofde en blad-rijke takken, waar» onder zij fchaduw en verkwikking tegen dc hitte der zou genoten hadden, ook in dit ongeval bekwaam waren, om hun een goed verblijf, fchuil cn overdekking te verfchaffen. En dit mogen wij niet tc onrecht uit Gen. UI: 8. opmaken. Zie daar het eerHe verblijf, de eerfte fchuil- cn wijk-plaats der menfchen, een begin van het geene ons Mofes in zijn vervolg en voortgang in deeze onze woorden ondej; 4er. oog brengt .1 Wati-  398 Over KAINS STAD. gen.IV. 17. Tof- g. iv, gift. Wanneer nu de eerfte menfchen, wegens hunnen val, uit het Paradijs verdreven, zich meer aan de ongemakken eener andere en minder gunffige lucht op het veld vonden bloot gefield, was hun zulk eene overdekking , als zij onder de boomen gezogt cn gevonden hadtien, zoo weinig voldoende alsdevijge-bladen tot bedekking van hunne naaktheid , of tot kleeding. Had nu God hun hiertegen voorzien ,. door hun kleederen van vellen te befclfikken, Gen» UT: ar. waardoor zij tegen het onzagter gewest, buiten Edcns lust-hof, beter gewapend waren; zijne goede voorzorg zal hun onder het andere gebrek ook niet verlegen gelaateu hebben: alhoewel wij niet vinden, dat hij hun eene wooning, zoo wel als kleederen , gemaakt, of hun die aangewezen hebbe. In de natuur zal hij het hun aan holen en fpelonken , het zij in de aarde, het zij in rotfen en bergen, niet hebben laaten ontbreeken: werwaarts zij, gedrongen door het gevoel van hunne behoeftigheid, die eerfte en vruchtbre moeder van zoo veel uitvindingen, de beftuurfter, die ons in verlegenheden doet voor lief nemen mét, en gebruik maken van het geene ons voorkomt, zich konden en moeften ba? geven. Zie daar de eerfte wooning en het verblijf der menfchen buiten het Paradijs: daar zij, nu door kleederen bedekt, ook verder tegen de ongemakken der lucht beveiligd wierden, en fchuil hadden, «—— Van zulke holeu en fpelonken , die men zomtijds  Over KAINS STAD. oen.IV. 17. 399 tijds vrij groot en ruim had, vindt men, in vervolg Toevan tijd, ook wel tot wooning voor menfchen, voor GIF,r« geheele huis-gezinnen, benden, en tal-rijke menigten gebruik gemaakt. Dus woonde Loth met zijne dochters in eene fpclonk op den berg, Gen. XIX: 30. De vijf Koningen , door fofua overwonnen, vluchteden in eene fpelonk, Jos. X: 16. En David had met zijn huis en manfehap zijne wooning inde fpclonk Adullam, 1 Sam. XXII: 1. Bij ongewijde fehrijvers , om nu niet meer uit de H. S. daarvan aantehaalen, word dit ook dikwijls getuigd. Plinius Hist. Nat. L. VII. c. 56. zegt, dat de holen in de plaats van huizen waren. Ovid. Metam. L.I, vs. 121. insgelijks, en Tacitus verhaalt dit van de oude Duitfchcrs , de Mor, Germ. c. 16, En nog worden in het oosten, naar de berichten der Reisbefchrijvingen, zulke holen veel gevonden, en bewoond. S v. Dan hier hadden de menfchen de nodige en volle veiligheid nog niet van de beeften en dieren, die , zoo wel als de menfchen, ook toegang hadden tot zulke holen en fpelonken; indien ze niet door affchuttingen van paaien, boom-takken, of doornen deeze hunne wooningen ongenaakbaar maakten voor de dieren, en ze op dezelfde wijze beveiligden, als hun de nood ook omtrent hunne velden, graanen en vruchten geleerd had om te doen. Dit kan hen in het vervolg geleid hebben, en mogelijk hebben zij het ook aan de nesten en wooningen der dieren ge-!  4oo Over. KAINS STAD. gen. IV. 17. - Toe- gezien en daarvan geleerd, om zich op andere wijgift. zcn Wooningen te bereiden. ,, Wanneer de menfchen , fchrijft ViïRuvius de Architect. L. II. c. 1. in èenig aantal te zamen kwamen, begondcn zommige zieh een verdek te maken van takken met loof en bladen voorzien: zommige van onderaardfche holen zich te bedienen: andere, in navolging van de nesten der zwaluwen, van paaien, takken, rijsjes wanden van hutten te vlechten, met leem of klaai die te bewerpen en digt te maken, met biezen, ftroo of bladen van boven die te bedekken, en dus hunne wooningen te bereiden, tot men vervolgens deleemkluiten aan dc zon leerde droogen, en dus fteenen bakken, cn langs andere trappen bouw-kunde en wooningen meer te volmaaken. ,, En van zulke verdere voortgangen in die kunst vinden wij na, den zond:vloed, in die onderneming om eene ftad en tooren in het land Sinear te bouwen, Gen. XI: 3, 4. naricht. Hier zien wij het beginfel der ftee- den. Het geen'er vs. 11. van die groote ftad gezegd word, zou, naar het oordeel van den Hr. Venema Hist. Eed. T. I. p. 88. van zijne rechte plaats 'afgeraakt zijn, cn eigenlijk tot vs. 11. behooren, het welk overzulks dus zoude moeten gelezen worden. Ende Asfur - - - heeft gebouwd Ninive, deeze is die groote ftad, enz. Voorts zou Ninive niet, om dat Asfur die ftad zoo groot gebouwd had, maaibij ecu voor-verhaal groot genaamd worden, dewijl ze in het vervolg van tijd zoo groot geworden was. § VI. Deeze ftad van Kaïn, die de eerfte was, wat 1 ook  Over KAINS STAD. cm.lV.17. 401 ook van de Egiptenaaren , die hun Thebcn, of van ToeGrieken, die hun Cecropia daarvoor houden, mo- GIFT» ge worden opgegeven: deeze word ook van de Geleerden verfchölehd begrepen. Josephus befchrijft ze als eene met muuren bevestigde -ftad, daar hij zijnen roof en buit in vergaderde, en zijne mede- ■ makkers, welker hoofd hij was, bij zich deedwoonen. Am. Jud. L. I. c. 2. De Rabbijnen vinden , volgens Fagius , in h. I. in het bouwen van deeze ftad veel werk en zwaarigheid, dewijl 'er ftaat, ïutt 'm , en hij wasbouwende, als of dat niet, naar eene Hebreeuwfche taal-eigenfchap, flechts zoo veel zeide als , hijbouwde. En dat hij ze, om daarbinnen voor eenen bloed-wreeker van zijnen vermoorden broeder veih'g te zijn, zoude gebouwd hebben , is ook niet waarfchijnlijk; naardemaal hij daaromtrent genoegzaame verzekering van God ontvangen had. De Hr. J.E.Faber in zijne %Vtf) De Hf, Michaelis, 1. c. p. x? is niet de Hoo% I, Ct W°°rd *aS Cdóof LShÏr^ fornhS ' he w,irz%m gebruikt voor het ooripionglyk nan, en veellicht zou ons nederduitsch nietm-wrlr 1 Hebreeus,ch woord betekend ook foort Z i>, 10 eenÉ-.kas* 5 maar een zekere », loprt van kbepen , die op den Niil zebrüikt ft oraagen, hoedanig een ook dat geweest is in ïezet7?C M°reSHVa!1 ^'"e oudere&nWoP den " riLl lbHier zou dan de vraag; ontftaan " Se ? Of Vr?er dt fcheeP™ ufgevond3 I 1 V voorhee» reeds fchepen bekend „ en in gebruik geweest zijn ,• dan of God toS- I £ekenVeÜ)e V00rheen «^h onbekefide zaak „ lprcekende , hem tevens daaromtrent onderricht U gegeeven hebbe : cn dus de kund&SSd8 „ zondvloed, door eene onmiddelijke openbaarin" r St htWarT Vem'jkt Boorden? DaSerS h ' r-?! Z1ih Wets met zekerheid bepaalen » 11 is echter met onwaarfchiinhïk rlir ri« jnenfchen voor den zondvloed, bij huiil langduurig c c 3 Iet  406 Van NOACHS ARK, gen,VI. 14-16. | 106. leven, op de uitvinding der fcheeps-vaart ook zullen geraakt zijn; want deeze kon hun, die in de nabijheid van de Caspifchc zee, van de Golf van Perfiën, van die groote rivieren, den Euphrat, Tijger, Ganges en Indus woonden, nodig gefchel£ri hebben. De Hr. Moro in zijn tfottcrfucfiunfl itV mfabtvm\$mbeë<£tbbob(më'/,v. 406. is wei'niet van gedagten , dat het fchip, in het Alphifche gebergte gelijk ook eenige andere in Amerikaanfche bergen gevonden, voor een overblijffel van den zondvloed zouden mogen gehouden worden; het blijft echter nog vrij bedenklijk, of dit zeldzaam verfchijnzel zich niet vrij beter van den zondvloed afleiden en daar door verklaaren laate , dan wanneer men eenige latere opkomst of verhooging van deeze hooge bergen wilde aanneemen. 't Is ook niet te vermoeden, dat men met fchepen zich ooit zoo nabij de vuurbraakende bergen waagen zou , maar veel eerder zich op eenen ruimen afftand daar van zal hebben onthouden , om niet onder derzelver uitgebraakte vloeden overftelpt te worden.) „ Dit „ is zeker, dat de lengte, breedte en diepte van „ God zijn opgegeven. En naar deeze anders on„ gewoone proportie heeft men in Holland, ten ,, tijde van den wapen-ftilftandmetdeSpaanfchen, ,, 111 de jaaren 1609 tot 1621, de proef genomen, „ en fchepen getimmerd, die men ook tot het gebruik zeer bekwaam bevond; behalven dat ze ,, met gefchut, ofte kanonnen, niet konden ge9, wapend worden. Maar dit gebrek zal niemand, ,, als eene zwarigheid, tegens dit fchip van Noach „ willen inbrengen." [Over het woord rnn vind ik eene fraaije aanmerking van den Hr.JüH. Reinh. Forster in zijn Tracr. deBijsfo Antiquorum, Lond. 1776. 8vo. maj, daarbij gevoegd zijn Mant is fa AegijptiacaV.-p. 113 fqq. Hij ftelt , dat mn een Egiptisch woord is , Dsoi-bai, of thoi*bai, S"e»/3#*bijhun genaamd, waarmede zij fclnpjes, van paim-boom-bladen en teentjes zamen gevlochten , betekenden : hoedanigen men van ouds, en ook thans nog in Egipte op den Nijl I  en derzelver BEREIDING. Hoofd. XVIL 407 Nijl gebruikte : waarvan ook Strabo , L. XVIL c i0< onder cien naam Pacton, zoo men niet daarvoor *m&c» lezen moest, melding maakt. Dezelfde noemt die bladeren takjes en rijsjes , daaruit die fchipjes gemaakt wierden, mn»)uiH. In de griekfche overzetting vindt men &/3,f, waarvoor veelligt wel eer vnfrs zal gelezen zijn. Pocok Itinerar. p. 84 & 121. oericht, dat zulk eene foort van fchipjes, uit palm-bladen gevlochten, nog hedendaags in Egipte gebrmkhjk was. — En gelijk dit totWtfging dient van het geene deHr. Michaelis in deeze Ln- W&111 dC eerfe ?laatS Seze§d had; zoo vind ik het laatfte , aangaande een fchip naar de afmeeting van Noachs ark in Holland gebouwd, ook bi/den ™JV' Schmidt , Bijbel. Mathemat. IV. D II iitr \1' -S 6r' hA] J' B' WiEDEBUrg , Mathef. Btbhc. Specim. I. Q. 25. p. 63. S.vanTill, Eer- \L uZelds°P-e!ï°»drg™gV-m- aangehaald. Allen beroepen zi, zich op Hornius, die 'cr in zijne Arca No*, Num. 6. p. 26. van gemeld heeft. Dan net zal den lezeren niet onaangenaam zijn. een nader en duidelijker bericht daarSmtrent hime lezen, het geene wij uit Velius Kronijk van Hoorn , IV B bl. 595. zullen mededeelen, die op het jaar 1505 het volgende deezen aangaande fchreef: 'tls ook aanmerkens waard, dat dit jaar de „ fchepen, die men Hoomfche Gufogs, of Fleuiten „ noemt , voor de eerfte maal hier in onze ftad ge„ bouwd werden, zijnde dezelve vier-maal zoo lans „ als wijd, en zeer bekwaam tot de zeevaart, zoo „ om de zeijlagie aan de wind, als om het ondiep » §aail> F ook, om dat zij veel mogen voeren • „ dies zij zoo gekogt werden, dat h? agt jaaren " Srtme^ralS Sgt,g ZUlkG fchePen hi« tot Hoorn " ïèrf M Wei'de,n' 1?' g?ot Profiic van *z bur" §eis' Me» maakte die achterna nog veel toneer als tot: vijf en zes maal. zoo lang als zij wijd wa" '?:,fljnde P^rjansz. Livorne de priiK Se " SS?!?! V***« T deeze vernieuwing „ daat zeei m het eerst van de nabuuren op gefpro „ ken werd, als zijnde een fot en óagtfms&I^ C c 4 bouw:  408 Van NOACHS ARK, gen.VT.14-16. § 106.,, bouw: ja was hen zoo vreemd, dat ook verfchei„ den zoo mcefters timmer-lieden als (chippers uit „ de nabuur-deden hier kwamen, expres om dezei„ ve fchepen eens te zien. Maar zijn achterna nog „ zelfs gedwongen geweest, deeze proportie te vol„ gen, of was gezien, dat zij te met uit het vaar3, water zouden geraakt hebben, " Sebastiaan Centen in de Aantekeningen op Vèlius No. 747. zegt 'er dit op: ,, Van deeze uit- vindinge verhaalt Hornius in zijn Boekje , ge„ naamd Noachs Ark , p. 16. dat Pieter Jansz. „ Lf'vgrne, een Koopman te Hoorn, alhier een en meer fchepen na de gelijkmaatigheid van Noachs ,, Ark liet bouwen, waarvan een de lengte had van „ 120 voeten , de wijdte of breedte 20, en de diep„ te of holte 12 voeten, dat de man, terwijl de tui„ gen op de helling donden, dapper van ieder be„ (pot en uitgelachen wierd; maar dat men nader„ hand tot eene algemene verwondering bevond, „ dat zoo een fchip niet alleen een-derde meer la„ dittgs koude bergen dan een ander ; maar ook 5, zonder in het bellieren meer volks te behoeven , „ veel fneller zeilde dan alle andere fchepen." Zou men ook, ten aanziene der gedaante en hetboven-werk met Noachs Ark wel vergelijken mogen, die foort en dat maakfel van fchepen, die met groote ladingen van deen-kalk, deen-kooien , wijn ,"ijzer en andere waaren den Rhijn afkomen in onze Nederlanden van Keulen en daaromfireeks aan den Rhijn liggende plaatfen, die men in Aarnhem, Amderdam enz. veel ziet, die Keidfche fchepen genoemd worden ? Aanmerk, des Vert,~\ % cvir. Deeze Ark moest van Gopher-hout gemaakt Worden, over welk hout, dewijl deeze naam hier ter plaats alleenlijk in den Bijbel gevonden wordj de uitleggingen zeer verfchillend zijn uit-»  en derzelver BEREIDING. Hoopd.XVII. 400 uitgevallen. Men zou dus, naar het voorbeeld der Latijnfche Zurichfche overzetting , dit woord best onvertaald kunnen gelaaten hebben. De LXX hebben het overgezet door |ua* rtf%xyu>vix, het welk vïer-kantïg behouwen kout betekent, daar Augustinus zijne toeftemming aan gaf: De Vulgata heeft hier voor ligna Uvi£atadatis, gladafgebeiteld, ofte gefc haafd hout: Vossius dagt hier aan hars-boomen (115). . Ci 15)' Onvertaald is dit woord ook gebleven in de Franfche, ofte in de Waalfche gemeenten aangenomen overzetting van Martin: Gopher-hout is 'er ook gebleven in Nelsons ZnUbüif. '$&itit. (Onze Staaten-Bijbel heeft ook Gopher-hout, in de voorheen bij de Waalfche gemeenten gebruikte oude overzetting van 1635. Amfterd. heeft men ook JSois de Gopher, en dus is het ook in de Engelfche gebleven, en in de Latijnfche van F. JuNius 1 Lutherus heelt het door Dennen-hout vertaald, Ten dit is 111 de oude nederduitfche ook nagevolgd. Castellio heelt Terpentijn-hout, en dus ten naasten bij als \ osSius , of ook als Lqtiier , dit woord bè' grepen.] Het gevoelen van Vossius is bij LH Heidegger Hifi. Patriarch. T.I. Exerc. XVIL p 4Cr te zien. De Hr. Migiiaelis vertaald het door gr 00te volmaakt opgewasfen hoornen, zonder te melden ot hij m de gewoone lezing van den grondtekst berustte, dan of hij 'er van is afgeweken, s cvin. \ 0nder de v^erfcheiden foorten van boomen, die men door dit Gopher-hout gemeend heeft bedoeld te zijn, is de Ceder bij den Chaldeeuwfchen overzetter en de meefte Rabbijnen verC c 5 koo-  4io Van NOACHS AR.K, gen.VI. 14-16. koozen. Juniüs neemt de Cedrelate, het geene zoo veel zegt als denne-ceder , of, naar het getuignis van Plinius , geen bijzonderen boom, maar den Ceder zelve. Munster denkt hier aan den fijn-boom; dan dewijl het bekend is, dat deeze boom een krom enzeeroestig hout heeft, zal men dat niet ligtelijk tot den fcheeps-bouw bekwaam keuren. De Denne (1 6} bij Lutherus hier flechts vermeld , zou dan , als veel bekwaamer daartoe , den voorrang verdienen. De terpentijn-boom, van Castalio hier aangenomen, moet, dewijl die niet een boom, maar flechts een heefter is, volftrekt afgekeurd worden. Misfchien hebben zij voor het naaste het doel bereikt, die hier den Cijpresfe-boom (117) verftonden. Zij hebben het woord Gopher, het welk in zijnen klank'er vrij veel overeenkomst met heeft, op hunne zijde, 't Is ook bekend , dat dit hout zeer duurzaam is , bekwaam tot den fcheepsbouw , en in het oosten rijkelijk gevonden word. Alexander de groote heeft te Babijlon eene geheele vloot van dit hout laaten bouwen. En veelligt is de gewoonte onder de Heidenen, om een Cijpres-boom voor de huizen te brengen, in welken lijken waren, van dit voorval gefprooten. Dan, wat men ook hier verkiezen moge , het zij Ceder, of Cijpres, dit is  en derzelver BEREIDING. Hoofd.XVII. 4n is zeker, dat de Ark van hars-gevende en ke- § ioS. gel-agtige vrucht draagende "boomen getimmerd zij j naardemaal zulk eene foort van hout, als het bekwaamfte en duurzaamfte, meest tot den fcheeps-bouw gekozen word. ; C«6> De Denne-boom heeft ook bij S.Gesner i» Disput. Bihlic. volgens Melmorn, Lep 1284' den voor-rang verdient. [en bij M. Hiller , Hterophtjt. p. 376. alhoewel deeze toeftaat, dat'er ook iets aan de Ark van Cijpresfen-hout gewéést ling cterLXX en de Vulgata is uitgedrukt, bepleit.! De Denne-boom heeft ook met den Cifpres in de uitwendige gedaante veel overeenkomst: hun ftarh is hoog en recht opgaande, en hunne bij transfen uitlclnetende takken evenaaren elkander ook. Of nu ook hun hout van den zelfden aart zij, is mij onbekend en verdiende wel een nader onderzoek." Men heeft, om hier aan den Denne-boom te denken , aanleiding genomen uit de vertaalim? der LXX die zulke boomen aan de hand gaf, in welken men de takken in het vier-kant uitfehietende befpeurt Nu ziet men aan de Cederen, Denne-, Pijn- cn eeni°" andere boomen , dat ze hunne takken bij vieren" trans-wijze, en op eenen gelijken afftand van elkan. der intfchieten ; maar niet aan den Cijpres-boom.1 " D.?g .de ervarenheid gedoogt niet, dat men deeze bij vieren, of m het vier-kant uitfehietende takken , als een vast en algemeen doorgaand kenmerk van deeze boomen kan aannemen! men ziet er dikwijls meer dan vier, en op eenen ongelijken afftand van elkander uit den ftam voortkomen. Van de vruchtbaarheid der jaaren, van het ruime fap in den.ftam, cn deszelfs kracht, om meer of minder fappen na boven te drijven, hangt dit onderfcheid van het getal der takken voornamelijk af. ft G. Mobius , in Disf. de Area Noj9->j aojw : daarin hij de Arjk w/S$o» '«AAoxtüov, eene ongerijmde Ark, noemde. Naardemaal nu zijn tegen-werpingen van anderen zoo vaak herhaald , en die oude fpottermjen, gelijk men het thans ook nog ziet plaatshebben, zoo dikwijls van nieuws opgewarmd wierden, zoo fchïÊef Origenes Ao. 247. agt boeken daar! tegen , 111 welken hij ook de tegen-werpingen tegen de Ark ïhgebragt, poogde te wederleggen. exii. Maar wanneer Origenes die daarmede wilde wederleggen, dat hij eene Egiptifche ell aannam , die zes gemeene ellen houdt, moeiten zij veel eerder in hunne misvatting geftijfd worden, dan dat hij hun daarmede den mond zoude hebben kunnen floppen. Want bij deeze onderftelling kreeg de Ark eene buiten-fpoonge grootte: haare lengte moest dus van 1800, de breedte van 300, en de hoogte van 180 ellen  4i(5-Van NOACHS ARK, gen.VI. 14-16. len geweest zijn: haar hol inwendig moest van 32.8 miliioen vierkante voeten geweest zijn. ( • Augustinus dwaalde insgelijks in ziiae rekening , om de grootte der Arke te bepaalen, terwijl hij de lengte, breedte en hoogte met drie verdubbelde: waardoor zijne Ark 11,700000 vierkante ellen grooter moest worden, dan die van Noach in de daad geweest is. S CXIII. Om de waare grootte der Ark te bepaalen, is het vooral nodig, dat men de grootte der elle , naar welke haare afmeetingen bepaald worden, zich behoorlijk voorltelle. Maar dit is juist het liuk, daarover de Geleerden onderling zoo zeer vetfchillen: Eenige der voornaamfte gevoelens, zullen wij hier flechts opgeeven. Eisen schmidt rekent de Hebreeuwiche ell op Parijfche voeten, dat is, l7f+* Parijfche, of;.^Rhijnlandfchevoeten. Sturm rekent op eene gemeene Hebreeuwfche ell 1 voet, 6duimen, g~ fcrup. Bernards heilige ell loopt op 1 voet, 1 duim, 8 fcrup. En Villalpandus neemt voor de heilige ell 27162 van een Parijfche voet (120). fi2c0. Bernard verfchilt weinig van Sturm, maar Eisenschwidt, die de gemeene ell aanneemt, heeft dc kortfte maat. [Eene Aanmerking uit den Hr. J. B. VV'ideburg Math. Bibl. Spec. F. Q26. p. 64. zal hier niet ongepast zijn. „ De-ouden , zegt hij, naamen uit de aangemerkte evenredigheid der  en derzelver BEREIDING. Hoofd.XVU. 417 - der leden van het menschlijk lighaam. hunne maaten: namelijk van de vingers, duimen, voeten, en den clle-boog. De vinger wierd op de lengte van 4 gerfte korrels gerekend, if vinger op een duim, 3 duimen op een palm, 3 palmen op een fpan (Jpiihama), en 4 palmen op een voet, 2 fpannen maakten een ell, die dus 6 palmen hield. Men had echter bij de Hebreen tweedcrlci ell: de gemeene van 6 palmen , eens mans elle-boog, Deuï. III: n. fifjm Sbxfclmt Dit word ook in de Algem. Hist. 1. c. bl. 304. als de natuurlijke zin der Hebrecuwfche woorden opgegeven.—Lilienthal 1. c. V. D. S 3*  en derzelver BEREIDING. Hoofd.XVII. 419 $ 32. meent echter, dat 'er zeven paar reine, en f 114, flechts 1 paar onreine dieren in de Ark gekomen zijn. Dus zoude Sturm, en met hem ook Scheuchzer , eerder te veel, dan te weinig hebben opgegeven. De ruimte der Ark berekenclLiLiENTHAL, 1. c. naar Engelfche ellen, van 18 duimen, op2,624400Eng. vierkante voeten: en, dewijl deeze tegen deRhijnlandfche ftaat gelijk 968 tegen icoo, op 2,380433 Rhijn]. vierkante voeten. [In eene Disfert. de Diluvio van den Hr. P. Picor Genev. 1768. uitgekomen en herdrukt in het Mufceum Hagan. T. I. P. I. p. 165 fqq. vindt ik insgelijks § 8. dat'cr zeven paar reine en tweepaar onreine dieren in de Ark gekomen zijn. Wanneer men nu, naar de hedendaagfche gefteldheid van het dierenrijk, dit ftuk zoude beoordeelen, dan moest de Ark veel te klein geweest zijn, om die alle te bevatten. Dan wanneer men uitzondert 1) alle dc vischgeflachten, en een groot gedeelte der kruipende dieren, welker verblijfplaatzen veilig bleven: 2) wanneer men aanmerkt, dat de fchranderfte Natuurkundigen de onderfcheidene gedachten der dieren tot een veel geringer getal brengen, dan de gemeene man doet, (waarbij' in eene note is aangemerkt, dat de Hi-.De Buffon de vier-voetige dieren der geheele aarde tot vijftien geflachten en negen foorten brengt:) 3) wanneer men nog uitzondert zulke dieren, die uit de vermenging van verfcheidene geflachten ontdaan zijn; dan zal de Arkc naar Moses befchrijving voldoende bevonden worden. Veellicht zou men de dieren die naast aan de poolkringen leven, en van de verblijfplaatzcn der menfchen verwijderd waren, kunnen uitzonderen, die niet in dit oordeel omgekomen zijn. Bij zulk eene aftrekking heeft VVilkins Temp. Chronol. Demonji. L, I. p. 32. ze tot driehonderd foorten gebragt. Aanmerk, des Fert.~\ (122). De foorten der dieren en vogelen worden ook in een ongelijk getal opgegeven, en veelligt van niemand, tot hier toe, met de behoorlijke naauwkeurigheid; vermits men ze tot hier toe nog niet alle kent. Sturm die 'er zeer naauwkeurig over °-ehandeld heeft, en de plaats, welke ze in lengte, D d 2 • breed-  4=0 Van NOACHS ARK, oen.VI. 14-16, S "4- breedte en hoogte beflaan moesten in de Ark, ook opgaf, telt van "de viervoetige dieren 67 bijzondere foorten, van de vogelen 84 foorten: het welk, alhoewel men dus 358 ftuk viervoetige dieren, cn 1176 vogelen kreeg, ongetwijfeld te weinig gerekend is. Hij zegt ondertusfehen nog ruimte genoeg te behouden , wanneer men zelf de dieren in nog eens zoo groot een aantal in de Ark hebben wilde. Dat hij nu het getal zoo gering aangeeft, is daarvan daan, dat hij veele dieren voor verbasterde foorten aanmerkt, die naar het onderfcheid der kichtftreeken en gewesten, daar ze vallen voor onderfcheïdene geflachten bij veelen gehouden worden. In de Algem. Hist. word, 1. c. bl. 298. aangemerkt, datBisfchop Wilkins, wiens verhandeling men in Polus Sijnopf. Critic. over Gen. VI: 15. vindt, het getal van de foorten der dieren, dat in den eerften opflag bijkans oneindig fchijnen mogte, in zeer naauwe perken bepaald heeft. Van viervoetige dieren rekend hij flechts 100 foorten, en van de vogelen 200, en van deezen moesten nog zulken afgetrokken worden, die in het water leven konden, (die echter, mijns oordeels den (terken regen van 40 dagen.lang niet zouden hebben kunnen doorftaan, waarvan 'er Sturm ook veelen mede in de Ark genomen heeft.). Ook trekt hij'er zulken af, die uit Vermenging van' verfcheidene foorten ontftaan zijn. Hif telt eindelijk ook zulken niet, die bij het onderfcheid der gewesten in kleur, grootte en gedaante verfchillen, en dus in onderfcheidene landen van verfcheidene foorten fchijnen te zijn. Hij doet een naauwkeurig onderzoek omtrent de dieren en hun voedzel, als mede omtrent de plaats, die ze in de Ark befloegen, en befluit, dat de Ark overvloedige ruimte gehad heeft. En hier uit maakt hij deeze Helling op ; dat indien het den fchranderftenWiskonftenaaren enWijsgeeren ware opgegeven, om uittevinden, hoedanig een gebouw, tot al die bijzondere einden voldoende zou mogen zijn, zij nooit over het geheel een bekwaamer zouden kunnen uitdenken, dan het geene van Moses befchreven is. • Nr.r..  EN derzelver BEREIDING, HoOFD.XVII. 421 NelSon 1. c. p. 70. rekend 130 foorten van vier-« 114. voetige dieren, bijkans zoo veel vogelen, en om' trent 50 foorten van gewormte. Onder de viervoetige vind hij geen 6 foorten, die grooter zijn dan het paard: weinige kunnen, ten aanziene.van de grootte, het daar bij houden: veele zijn ongelijk' kleinder, en veele zelf kleinder dan het fchaap. Hij vindt, bij gevolg, de Ark ruim genoeg. De geleerde ÏIaij telt flechts 150 foorten van dieren, onder welken-hij ook de kruipende rekent, en niet boven 500 foorten van vogelen. • Om nu niet , te melden, wat Heidegger, Melhorn en andere ' die ook kruipend gedierte uit de verrotting, naar het oude gevoelen, krijgen, hier over opgeeven, merken wij nog aan, dat naar het ftelfel van Linnmus, de viervoetige zoogende dieren, en vogelen tot 118 geflachten gebragt worden, waar van nog4geflachten van walvisfehen hier behooren afgetrokken te worden. In deeze gedachten echter heeft men de veelerlci foorten, die niet flechts uit het onderfcheid der gewesten en luchtftreeken ontftaan. Dan ook bij deeze bepaalingen van de onderfcheidene geflachten , en derzelver veele zoorten, die van Hallen, Klein en anderen nog al anders worden opgegeven , zal men evenwel de Ark ook nog al ruim genoeg vinden. En wat aangaat de kruipende dieren, van welken Linn^eus onder 74 geflachten, 2074 foorten vond, voor deezen zal 'cr ook ligtelijk eene plaats in hoeken, daar andere dieren niet zijn konden, te vinden zijn, daar zc veelligt, gelijk hun in den wintertijd eigen is, als verkleumd, of flaapende liggen konden. Ook heeft J.Tem- porarius dc voldoende ruimte der Ark nog op eene andere wijze zoeken te verklaaren en begrijpelijk voorteftellen, waarvan de Hr. Lilientiial uitvoerig handeld, l c, $ 33. § CXV. De plaats voor de levende fchepfelen in de Ark gevonden hebbende moeten wij nu zien, ■ D d 3 0/  422 Van NOACHS ARK, gen.VI. 14-16. 115. of'er ook plaats geweest zij, daar de voorraad, van welken menfchen en dieren voor een jaar onderhoud zouden hebben, kon opgelegd worden. En hier voor vinden wij in de Ark eene ruimte van 26 voet in de hoogte, 90 in de breedte , en 598 in de lengte: die dus op 1,399320 Vierkante voeten zich beloopt, eene ruimte overzulks, daar men meer dan 13253 lasten koorn leggen kan. Buiten deeze was 'er ook nog in de tweede en bovenfte verdieping ruimte tot vertrekken , en allerlei voorraad-kameren. Indien men nu met Sturm gelooven konde, dat de Aarts-vaderen voor den zond-vloed vanhet vleesch-eeten zich onthouden, dat zelf leeuwen , tijgers en andere vleesch-vreetende dieren toen ook nog ander voedfel gebruikt hadden , alhoewel mij dit niet waarfchijnlijk, of in de natuur van die dieren gegrond voorkomt, dan was'er buiten koorn, hooienftroo, of gedroogde bladeren niets noodig geweest, om in de Ark te verzamelen (123). (123). Dat de Aarts-vaderen voor den zondvloed , naar alle waarfchijnlijkheid, ook reeds vleesch genuttigd hebben, is hier boven (lilde Aanmerk.') reeds getoond. Maar dat de wilde dieren, die vleesch vreeten en bloed drinken, voor den zond-vloed zich daarvan zouden hebben onthouden, is zeer onwaarschijnlijk. Heidegger heeft, 1. c. %. 28. de vraag nopens het onderhoud der wilde dieren in de Ark zeer wel dus beantwoord: „ Indien ze hooi gegeeten hadden, dan moest hunne natuur veranderd ge-  «n derzelver BEREIDING. Hoofd.XVLT. 4«3 geworden zijn: indien Noach vleesch tothunon-f 115. derhoud verzameld had, van waar zou hij dat in die vereischte menigte gekregen hebben; dieren te nachten en zoo lang tot gebruik hun vleesch te bewaaren, [waarbij ook veel het welk voor dc dieren tot onderhoud had kunnen dienen, bloed b. v. en ingewanden enz. zou verloren gegaan zijn.] kon ook, wegens het bederf, waaraan het onderhevig zou zijn, zoo weinig gefchieden , als dat hij ze zou gevoed hebben met het vee, het welk hij in de Ark bij zich had ; naardemaal dit tot een ander oogmerk , om namelijk hun geflacht in de tweede weereld voortteplanten , beftemd was. Wij denken dus met Augustinus , dat hij die hen zoo beftuurde , dat ze hunnen wreeden aart voor eenen tijd afleiden , of niet oeffenden , ook zal gemaakt hebben , dat ze voor eenen tijd ook met zulk onderhoud , als 'er toen voor de hand was , zullen te vreede geweest zijn. Ook heeft men voorbeelden daarvan in de Hiftorijën, welken hij uit Philostratus , Tzetzes, Sulpicius Severus , en Joh. Phocas opgeeft, dat leeuwen brood , koek , en vruchten gegceten hebben. " Dog is 'er ook nog een ander middel op, dat namelijk Noach voor de vleesch-vreetcnde dieren en vogelen ander vee, b.v. fchaapen in voorraad zoude medegenomen hebben in de Ark. Dus rekent J. Temporarius op 3650 fchaapen, voor welken, als mede ook voor hun voeder, hij tevens de ruimte in . de Ark aanwijst , bij Lilienïiial 1. c. [J. Butco, Lih.de Arca Noes, zegt: „ De dieren, welker getal bepaald is, zijn uit eigen beweeging in de Ark gekoomen, om daarin met Noach in leven behouden, en naderhand in hun geflacht op de aarde voortgeplant te kunnen worden. Maar de overige , die tot onderhoud van de andere dienen zouden, waren mede onder het algemeene bevel begrepen, Gen. VI: 21. Neem voer u van alle fpijze , die gegeeten word, en vergadert dezelve tot u, op dat ze u ende hun, tot fpijze zij. Hoe zoude nu Noach aan dit algemeene bevel voldaan hebben, indien hij verzuimd had, zich van vleesch te voorzien ? Of kr.n D d 4 men>  /j.24 Van NOACHS ARK, gen.VL14-16..- men wel denken , dat de leeuwen , tijgers , luipaarden en wolven, of dat de arenden, de verfcheidene foorten van haviken, cn al die vogelen, die met klaauwen en kromme bekken voorzien zijn, een geheel jaar lang van vruchten en ooft zouden geleefd hebben ? Een voeder, dat voor alle dieren zoude gepast geweest zijn, is een louter verdichtfel. En alhoewel wij aan Gods magt geenzins twijfelen , is dat echter de vraag hier niet , wat God kon doen, maar wat hij geboden heeft aan Noach, om te doen? Noach , 'als een goede huis-houder , heeft, door vleesch te vergaderen , zekerlijk niet gezondigd, door bij Gods-gebod iets toetedoen: maar zou ongetwijfeld, door dit natelaaten, zeer misdaan hebben," Aanmerk, des Fert.~\ § cxvr. Aangaande den nodigen voorraad van drank , heeft Sturm zijne bijzondere gedagten. Het verfche water kan, naar de berichten der zeevaarenden , boven drie maanden niet goed blijven , maar bederft, en word onrein en Hinkend. Hierom meent hij, dat de zee-wateren voor de zond-vloed of nog niet zout zouden geweest zijn (124); of dat God Noach de kunst zoudeontdekthebben, om het zee-water versch en tot drank bekwaam te maaken. Indien dit laatfte word aangenomen, dan zou Noach het water ligtelijk hebben oppompen en in gooten overal door de Ark, daar het nodig was, heenen leiden kunnen, om de dieren te drenken, om de Ark te reinigen, en alles inwendig zuiver te houden. Maar het eerstgemelddegevoelen |  en derzelver BEREIDING. Hoofd. XVIL 425» ïéh j dat het zee-water voor de vloed nog niet § ir6. zout zoude geweest zijn, wederlegtzich dooide overblijffelen van zwemmende en kruipende in zoute wateren levende dieren , die men verfteend vindt, en van den zond-vloed herkomftig zijn. J04> Het laat zich niet anders vermoeden, of net zee-water moet ook voor den zond-vloed reeds zout geweest zijn. De Hr. Liliénthal 1. c. V. D. § 34. meent wel, dat het naauwlijks kan bewezen worden, dat de onderaardfche wateren , die bet ' mecltc tot den zond-vloed zouden uitgeleverd hebben , gezouten zouden geweest zijn: maar hij denkt' ook, oat Noach telkens, zoo veel regen-water zoude hebben kunnen verzamelen, als n'ij'nodig had' naardemaal het niet alleen in de eerfte 40, maar ook *m de volgende 150 dagen, alhoewel zoo fterknict geregend heeft. Heeft de Ark, zoo als waarfchijnlijk is, een boord gehad, dat zal dan gediend hebben , of kunnen dienen, om regen-water te verzamelen, in zekere kommen of bakken te bewaaren Voorts laat zich met grond denken, dat God het zee-water niet anders dan gezouten gefchaapen heeft ; want de zee-dieren kunnen niet anders' dan m zout water leven, dit cischt hunne natuur. Het is ook niet flechts in zijn opper-vlak gezouten, marm dc diepte vindt men het nog ftetker gezouten* 1 wee pond water van boven flechts opgefchept leveren , na de uitdamping , ten minden eene o'nce zout, maar van den bodem der zee géfchept hou* Wen ze gemeenlijk wat meer zout in. -—_ Behalven het zout is 'cr ook iets hars-achtïgs in het zeewater, van waar het zijnen bitteren fmaak heeft. En dit ontftaat van het hars , het welk dc bronnen onder den zee-grond uitleveren, van de olie der planten en dieren, en van het falpcter. Hierdoor is het onbekwaam, om gedronken te worden. Wanneer men zout water neemt, en 'er eenige druppelen van geest van fteen-koolen bij doet, krijgt het den zelfD d 5 den  4*6 Van NOACHS ARK, gen.VI. 14-16* $ 116. den fmaak, dien het zeewater heeft. Het zee-zout: zelf, welk in Frankrijk bij dc haven van dc Rhone, ook bij goed weder gemaakt word, is zoodanig bitter, dat het niet, dan na verloop van 3 jaaren, wanneer deszelfs hars-achtige deelen vervloogen zijn, van menfchen gebruikt kan worden. Zie Pluche , 1. c. I D. bl. 255. Meel met zee water gekneed word des daags daarna walgelijkst bitter. Musschenïroek 1. c. I D. bl. 430, De Hr. Moro 1. c. c. 27,28. heeft uitvoerig over de ziltigheid en bitterheid van het zee-water gehandeld. Hij meent, dat het in 't begin versch geweest, dog allengs zout geworden zou zijn. Dan dit valt niet waarfchijnlijk, indien de zee-dieren, ten miniren voor een grootst gedeelte , buiten het zoute water niet leven kunnen, en het ook niet te denken is , dat ze hunne natuur zouden veranderd hebben: en hoe veel tijd moest 'er niet verloopen zijn, alvoorens die verbaazende menigte van het zee-water, P> 97, hier- OVcf  en derzelver BEREIDING, Hoofd.XVII. 42? over gehandeld, en nevens anderen aangemerkt, dat hoe nader men aan de even-nachts lijn komt, hoe zouter men het zee-water vindt , cn dat het beneden water zouter dan het boven wacer is; maar dat men 'er tot hier toe de voldoende verklaaring niet van geven kan: veelligt heeft deeze cigenfchap dagelijks, uit de zee zelve haaren oorfprong. [Dat het zee-water bij zijnen eerften oorfprong versch geweest zijn, maar door de ontbinding van zouten op de aarde, die door het water bedekt was, en vooral van fteen-zout, in zulk eene pekel zou veranderd zijn, is ook het gevoelen van anderen b. v. Lemerij , Woordenb. bl. 622. Engelhardt lust Phijf. $ 486. En vermoedelijk is dc Hr. Halleij ook'in die gedagten geweest; vermids hij giste, dat men uit den trap der ziltigheid van het zeewater den ouderdom der aarde zoude kunnen bepaalen. En dat het zee-water met hars-achti- ge deeltjes bezwangerd zij , laat zich ook daaruit opmaken , dat het niet zeer bekwaam bevonden word, om den brand te blusfehen, Engelii. 1.c.§ 387. Aanmerk, des Vert.~\ § CXVII. Naardemaal nu de eigenlijke inwendige gefteldheid der Ark , de hoogte der verdiepingen, en zolderingen , de verdeeling der ver- ; trekken, kameren, ruimten en ftallingenniet in het bijzonder word aangewezen ; zoo mag 1 men zich , naar goed-vinden , daarvan eene verbeelding maken; mids men maarniet misdoe tegen de regelen der bouw-kunde. Hierom hebben ook zommige de gedaante van een huis, het welk op eenen platten bodem ftaat, en  428 Van NOACHS ARK, gèn.VI. 14-16. § 117. en van boven met een dak overdekt is, gekoozen (125). Anderen behaagt de voorftelling van Sturm , die ze als een fchip heeft uitgebeeld , het welk eenen wijden bodem heeften buik-achtig is; vermids de halve Ark bijkans in het water dreef, om beter wederftand te kunnen doen aan de winden en water-golven. Het voorfte deel zou meer , en het agterfte minder uitgeboogen geweest zijn. De beide bo\entte verdiepingen zouden zamen zoo hoog als de benedenfte geweest zijn: beiden zouden de lengte van 300, de breedte van 50 ellen gehad hebben. Deeze zouden ook wat uitfpringende boven de onderfte verdieping geweest zijn , waardoor men op de einden de noodige openingen kon krijgen, om de ftallingen van de onreinigheid te ontlasten (126). (125). Diergelijke uitbeelding word 'er van in de Algemeene Historie, I D. bl. 296. gegeven. Het is een lang-werpig vierkant , of parallelopipedon , met een platten bodem en afhangend dak, het welk in 't midden eene ell verheven opliep. [Men vindt die aftekening ook van Butco 1. c. gegeven.] Maar de Hr. J. J. Schmidt noemt dit een vooroordeel der ouden, dat men zich de Ark als een vierkantig gebouw, op een platten bodem ftaande, met' regte zijden en een plat dak verbeelde. De rechte, en fcherp kantige hoeken zouden wel haast veel van' de water-golven hebben moeten lijden: iedere windvlaag zou de Ark hebben kunnen omüaan , en het onderfte boven keeren , gelijk men omtrent alle' fcherp-hoekige lighaamen op het water ziet gebeuren, Bijbel. Mathem. 1. c. §, 2, f>6).  en derzelver BEREIDING. Hoofd.XVII. 429 Q126). De fcheeps-gedaante heeft ook Schmidt, 1. c. aangenomen. Zij moest, zegt hij , in haaren, bodem rond en gebogen zijn , en niet een platten grond hebben: haar eerfte bodem moet tenminften wijd en buik-achtig geweest zijn ; naardemaal ze niet, gelijk een ander gebouw, plat op de aarde zon ftaan blijven, maar op het water voortgedreven worden: en wel zoo, dat, naar dc wetten der waterweeg-kunde, de halve Ark onder water moest gaan. Nu kan een lighaam het welk eene buiks-gedaante heelt , gemaklijker op het water bewogen worden en zwemmen, 'beter ook den tegenltandvau het water overwinnen , dan wanneer het plat, en hoekig is. § CXVIII. De bovenfte verdieping word van Sturm aldus uitgemeeten. Voor de hoogte neemt hij Vi ellen, ofte 15 voet, voor de breedte 46, en voor de lengte 295 ellen. ■ Hier had Noach een zaal gehad van 22 ellen tang, 1 aiellen breed, door 4 venfteren zijn licht ontvangende: daar in hij tevens het roer kon ftuuren. 1— Buiten dit waren 'er twee kamers geweest, eene voor hem, en eene voor zijn vrouw: iedere van 13 ellen lang, en 8 ellen breed. — Sem en zijne vrouw hadden 2 kameren, iedere van 13 ellen lang, de eerfte van 91, en de andere van 8-ï ellen breed. — Hier tegen over waren 2 groote kameren voor Japhet. — Chams wooning is op de andere zijde.— Daarbij is eene keuken, van Ui ellen lang, en 11 ellen breeiï.  43o Van NOACHS ARK, gen.VI.i4-ï6. S ii8. breed. —— Tevens is hier een vertrek voor het beste huisraad. Verder heen heeft men nog 3 vertrekken voor allerlei ander huisraad en gereedfchappen. Vervolgens 2 groote fpijskameren van 40 ellen lang, en 24 ellen breed. Voor de water-vogelen zijn op deeze verdieping ook nog 4 vertrekken, ieder van 16 ellen lang, en 13 breed, met nodige waterkommen voorzien. — Voorts nog 52 plaatzen voor andere vogelen, ieder van 13 ellen lang, 6ï breed, 71 ellen hoog, — en eindelijk nog 6 voorraadkameren tot voeder voor de vogelen. In de tweede ofte middenverdieping hebben de vier-voetige dieren hunne ftallen, zij zijn f$ ellen hoog, dog van deeze hoogte zijn 'er boven 6 niet nodig geweest. Voor de o- verige behoeft men flechts de helft van die hoogte ts neemen, en kan dus twee ftallen boven elkander begrijpen. — De hoeken zijn voor de zwijnen, en de nog overige hoeken konden tot geheime gemakken dienen.—Voor het voeder en tot het onderhoud der dieren heeft men in het midden van deeze verdieping 6 groote ruimen. Wanneer men nu na de bekende Parijfche voeten de Ark uitmeet, dan is (.127;. Haa-  EN derzelver BEREIDING, HooFD.XVlI. 431 Haare lengte - - 496 voet. 8 duimen olijn. ■ breedte - - 82 ■ . g - a L hoogte - - 49 . 8 \ ■ grondvlak of bodem - - 41112 . ï3s , q6 ' geheele in- y houd - - 2,041950 353 _ 5?6 — (127). Df> Hr. Schmidt 1. c. § 7. rekent, naar de regelen der Stereometrie, dat de inhoud, ofte ruimte der Arke450000vierkante ellen , of2,411718' voeten uitmaakte. Hieruit blijkt, dat, bij aldien ook dc helft der Ark met nodigen voorraad, leefmiddelen en huisraad ware vervuld geweest, 'er dan nog 1,205855! voeten overig bleven. Wanneer men nu ieder dier en eiken vogel eene ruimte van 100 voeten gaf, dan zou men 12058 levendige dieren daarin gemakhjkst hebben kunnen herbergen Dost nergens worden 'er van Natuurkundigen zoo veele ioorten van dieren opgerekend. s cxix. Veelligt word de zaak ons duidelijker wanneer wij de Ark in haare doorfneede befchouwen. Wat onder het dak is mag haare vierde verdieping genaamd worden : daar in zijn, behalvenalangegangen, vogel-kooijen, ter hoogte van 5 ellen. De derde, of volgende verdieping was ten deele voor de vogelen, ten deele tot wooning voor Noach en. zijn huis-gezin, en ten deele ook tot koorn- en vrucht-kameren. Hier tusfchen had men a lange gangen. Deeze verdieping is van 7~ ellen hoogte Tn de tweede verdieping had men eerst twee gemeene gangen, _ vervol-  432 Van NOACHS ARK, cen.VL H-16. 5 119. volgens d£ ftallen voor de viervoetige dieren. Op beide hoeken ftonden waterpompen. Deeze verdieping is van 8 ellen hoogte.— De eerfte, of benedenfte verdieping is de grootfte, en van 14; hoogte. Hier zijn de groote Magazijnen. Het onderfte gedeelte van het s fchip is voor den ballast, hier op rekent men 5 ellen. Het blijkt hier uit, dat, na afrekening van het dak en benedenfte gedeelte der Ark, voor de hoogte van de drie verdiepingen 30 ellen overblijven (128). Op deeze gronden berust de voorftelling, die men zich van Noachs Ark, en zoo als ze in het oog kon vallen, maaken kan (129;. O-O- Dit is hier ondertusfehen de mening niet, dat het in de daad alles zoo in zijn beloop zoude geweest zijn in de Ark. Het zijn en blijven gistingen. Men kan echter uit zulke berekeningen zien , dat de ruimte in de Ark groot genoeg geweest is, om al het geen 'er in behoorde, te kunnen bergen: hoedanig men ook verkiezen moge zich haare inwendige inrichting voorteftellen. En de fpotters met de openbaaring mogen wel befchaamd ftaan en verdommen , wanneer zij de Ark nu eens te groot, dan eens wederom te klein, of als zonder regel en evenredigheid gebouwd, bekladden. (ino). De Ark zou zich niet ver van haare plaats verwijderen, zoo als het ook niet gebeurd is. Zij had, om het water te fnijden en te verdeden, zeil nog roer nodig. Eene fchielijke beweeging kon veellicht voor haare inwooneren nadeelig geweest zijn. Sturm  en derzelver BEREIDING. Hoofd.XVLT. 433 Sturm geeft Noach wel het ffaiur-roer in de hand • maar wanneer de Ark, naar de mening vanT/S! tfm^IZ^1 alS 4,° gr°°,te fthePen nVouïen , en met 42413 tonnen bevracht worden kon dan moest ook het uur-roer, naar evenredigheM grooter geweest zijn. Maar het is over hef geheel niet nodig geweest. Want bij de uitkomst bleek I et < at of de wateren der zondvloed nietonftuhnS verbolgen geweest zijn, of dat ze de Ark, wegens haar voortrcflijk zamenltel, en wyzev^boST niet ver van de plaats, daa'r ze geoóuwJwasTefc wegdoen. &Ook toonfde Hee iviLiLNTHAt. 1. c. § 34, tegen hun, die zich nier verbeelden kunnen, hoe de Ark, met zoo oTooten last bevntcht zoude hebben kuinïen zwennnti S ook de fterkfle wind het zwaarte-punt der Ark niet bmten haar grondvlak zoude hebben brengen dat ss, omwerpen kunnen. ü^"öen, aat scxx. Nog eenige dingen komen 'er aan de Ark voor, die onze opmerking verdienen. Zijhad zekere openingen nodig, om licht op alle verdiepingen, en ververfchingvanluchttegeven Indten men haar flechts een venfter geven wilde, zou men ze zich eerder als eene naarlWvangenis, dan als eene bekwaame woonL moeten voordellen. Zoude men het grond woord ™ niet doorlicht vertaaien kunnen' (130) Het zou ons dus vrij ftaan, om zoo veel venfters'eraan te geven, als 'er vertrekken, Smeren en ftallingengeweest Zijn. kanteen venfterwas niet Voldoende, om de geheele Ark* ^nodigevanlichtenluchttegeven ennog £ e min.  434 Van NOACHS ARK, gen.VI. 14-16. § 120. minder kan de karbonkel-fteen , dien de Jooden verzonnen hebben , hier toereikend gekeurd worden. En alhoewel eenige dieren , die of veel flaapen , of in het donkere zien kunnen, in eene duiftere wooning, of met weinig licht wel leven konden, zouden echter veel andere dieren, zoo wel als de menfchen , zonder gevaar van blind te worden, dat gebrek van licht niet hebben kunnen doorftaan. Dan liet zich het gevoelen van Pelletier nog eerder goedkeuren , die een tralie-venfter van 300 ellen lang onmiddelijk onder het dak helde. Het ftrookt ondertusfehen beter met de regelen der bouw-kunde, wanneer men vooralle verdiepingen de nodige venfters , of voldoend licht aanneemt. Maar hoedanig deeze venfters gemaakt geweest zijn, welke hunne gedaante was , en hoe ze bewaard wierden , daarover behoeven wij, vermids 'er de fchriftuur niet van gemeld heeft, ons het hoofd niet te breken. Ondertusfehen is 'er de maat bepaald , wanneer 'er gezegd word : van boven eene ell wijd, het geen ik verftaa met betrekking tot de twee bovenfte verdiepingen. Sturm heeft het dus vertaald: Gij zultaande Arklicht geven, en naar de ell volmaaken. 'Eiuijn uitleggers, die deeze woorden liefst ver-  en derzelver BEREIDING. HooFD.XVïï. 435 verklaaren van het dak der Arke, welker fpits § 120. eene elle verhevener zijn moest, om 'er den regen beter van te doen afloopen : zoo dat ze een boord, ofte lening zouden aanwijzen, ronds om het geheele gebouw gemaakt: hoedanigen 'er op de fchepen gevonden worden, om te beletten , dat, wanneer men op het verdek van het fchip gaan moet, men'er zoo licht niet van afvallen kunne (131). Men heldert dit dan op met de wet, aangaande de leningen omhetdak der huizen te maken. Deot. XXII: 8. Dit boord van eene ells hoogte kon ook gediend hebben, om het regen-water op te vangen, en van het verdek in de verdiepingen afteleiden. Naar dit beloop van gedagten moest het dak ook eene opening gehad hebben , om 'er op te kunnen komen. En het komt ook niet onwaarfchijnlijk voor, dat Noach met zijne fcheeps-genooten 'er menig ander gebruik en gerief van zullen gehad hebben (132). 03°)- Het Hebreeuwsch woord komt alleenlijk op deeze plaats in den Bijbel voor Men vermoedt hierom , dat het beter door licht, dan door venfter vertaald wierde. Men verfterkt deeze mening daarmede , dat 'er Gen. VIII: 6. ook van een 1 venfter , hoe wel met een ander woord rfm het welk Noach opende, gefproken word. Een verilter Hechts word van Scheuchzer billijk afgekeurd. Ook moeten wij onze heden-daagfche glas-venfters hier bij niet in aanmerking brengen ; de tralie-venfters der Oosterlingen, bij omtfalouftën genaamd, E e a ko-  436 Van NOACHS ARK, GEN.VT.14-!?. 5 120. komen hier beter bij. Dc Hr. Michaelis in zijne Aanmerk. 1. c. p. 38. vertaalt het ook: Gij moet het fchip licht geven ; maar is onzeker , of hij het wel getroffen hebbe. De Hr. J.J. Schmidt 1. c. § 7. verklaart het ook van het licht, en neemt ccne geheele rij van zulke openingen op alle zijden van de Ark aan, gelijk men billijk in de tweede en bovenfle verdieping ook aannemen mag. En dus word het ook in het Engelsch Bijbel-werk, van Panzer, Nelson, Heidegger.. 1. c. § 13. in de Algemeene Historie, 1. c.bl. 297. en van Lilienthal , % c. V D. Hoofd. 10. § 34. verklaard. En naar deeze opvatting heeft men niet nodig, om met den Hr. Reichel , die het van een venfter in het boven kamertje van Noach verftaat , daarin hij met zijne vrouw en kinderen zou gewoond hebben , terwijl de dieren geen licht nodig hadden , p. 20. hier omtrent te zeggen: ,, Menfchen en dieren moeiten hier in dit naauw-keurig verpikte fchip door een wonder-werk van God behouden worden. Want nooit zou 'er op een fchip eene zoo zeer bedorvenc lucht hebben kunnen komen, als hier binnen de vier eerfte weeken zoude hebben moeten ontftaan. " (131). Maar zoude, bij aldien men het dus verftaan moest, eene ells hoogte hiertoe wel voldoende geweest zijn ? 'Er is tog weinig waarfchijnlijkheid voor die opvatting; want, om dit eene flechts te melden, zoude Noach wel nodig gehad hebben , om raaven en duiven te laaten uitvliegen, ten einde hij daarvan befpeuren konde, of de aarde wederom opgedroogd was, indien hij zelve op de Ark, eene hoogte van 30 ellen had omwandelen , en ver van zich afzien kunnen ? Ook word 'er van zulk eene opening niets gemeld. Waarfchijnlijker nemen andere het dekfel vwo. de Ark, Gen. VIII: 13. van zoo iets, het welk daarover zou gehangen hebben gelijk het dekfel des Tabernakels was. Zie de Algemffist. 1. c. bl. 297. f132). [Het geenede Hrt Donat hier boven zegt van  en derzelver BEREIDING. Hoofd. XVII. 43? van het woord mï3 dat het nergens, dan hier ter § 12a, plaatfe voorkome, is van het enkelvouwig getal te verftaan, en dus geeft Buxtorf , Concord. Plebr. ad. h. v. het ook op. JVIaar hoe vaak komt het niet in het meer-vouwig getal er-inï voor; zoo dat hier uit geen aanleiding tot onzekere gisfnigen over de betekenis van dit woord kon genomen worden. In het meer-vouwig getal betekent het, naar zijn Bijbel-gebruik den middag, en deeze betekenis alleenlijk bekend zijnde, of befchouwd wordende, wist men niet, wat men van het woord, hier in het enkel-vouwig getal, en hier flechts eenmaal voorkomende, maken zoude. Hierdoor is het, dat'er zoo veele verfchillende vertaalingen en verklaaringen over dit woord gevallen zijn. Aquila heeft de betekenis van middag letterlijk hier uitgedrukt: putti [Ajè^vay 7rottij  450 Van NOACHS INGANG gen.VH.7-j>, 5 127. 0*8)- Naardemaal wij bij de ervarenheid weeten , dat ze in hoeken en kleine holen, in rceten enfpleeten, op planten, andere dieren, in kleeder ren, en overal zich ophouden kunnen en hun verblijf hebben: zoo konden ze ook overal in de Ark wezen, zonder de plaats van andere dieren intenemen. En mogelijk zijn zij 'er in groote menigte geweest , om ook tot voedfel te ftrekken voor andere dieren: en vooral voor die vogelen, die niet ligt ander voedfel gebruiken. Wij hebben echter niet nodig, om al deeze foorten 'er in te voeren; naardemaal 'er veele zijn, die hunne eitjes in het water brengen, daar ze eenigen tijd, als wormen, in leven, en vervolgens na eene gedaante-verandering, als infekten te voorfchijn komen. Deeze eijertjes konden in de wateren van den vloed bewaard worden , en vervolgens op de aarde neergelegd, de voortplanting uitleveren. De Hr. Schmidt I. c. § 7. laat deeze foorten van dieren uit de Ark blijven: 1) die in het water leven: fi)die uit eene vermenging van tweederlei foorten ontftaan , b. v. de muilezels: 3) die flechts door het onderfcheid der gewesten en lucht-ftreeken verfchillen: 4) die door eene onderfcheidene opvoedingen leefwijze flechts als tamme en wilde verfchillen : 5) die door het voedfel, het welk ze gebruiken, flechts onderfcheiden worden: en 6) eindelijk die uit de verrotting ontftaan. Dit laatfte zal veelligt iemand vreemd voorkomen, en bij dit te ichrijven is de Schrijver zekerlijk wel niet behoorlijk oplettend geweest. Het kan niet ontkend worden , dat 'er infekten in vuilnis en allerlei rottende ftoffen voortkomen; maar daar uit volgt geenzins, dat ze daar uit zouden ontftaan. Want de ouden hebben door een ingeïchapene natuurdrift hunne eijertjes daar in gebragt, en dus op eene plaats geborgen, daar hunne jongen, terftond bij hun uitkomen, een bekwaam voedfel zouden vinden. Dan bij aldien men ook eens toeftond, dat 'er veelen op deeze wijze hun beftaan kregen, veelen echter b. v. de maaden, kunnen niet lang, niet in een diep water leven. Ook heeft de Hr. ScHWCX dit gevoelen zelve  in db ARKE. HooFDST.XVni. 45l n >J? Zi'nen B'Mrcken Phijficus, V D. II Afd. I /fco/ar. S 9. en IX Hoofd. § 4. die, ffeliik uit de voorreeden te zien is, vroeger is uitgegeven dan de Bijbeifche Mathematicus. Zou dit dan hier zijn laater gevoelen zijn? [Hierover is op SLXI in de 64lte Aanmerk, naader gehandeld.] s cxxviir. Ook dit is genoegzaam buiten tegenfpraak, dat Noach, als een voorzigtigHuisvader, zijne Ark met allerlei behoorlijken voorraad en mondkost, met fchaapen voor de vleesch vreetende (139), met vruchten, graanen en hooi voor de andere dieren zal voorzien hebben. A1hoewel het nu bekend is, dat men de vleeschvreetende dieren eerder tot het eeten van vruchten, dan hen, die van vruchten leven, tot het vleesch eeten gewennen kan; zoo is 'erechter geen rede, die ons zou noodzaaken, om eene bovennatuurlijke onderhouding, of kwellende honger, geduurende de in woon ing der dieren in de Ark, aan dezelve toe te fchrijven . geen rede ook, die ons gebied te denken, dat deeze of geene geflachten der dieren bij hunne gewoone en natuurlijke leefwijze niet gebleven zijn, maar dezelve zouden veranderd hebben, O39). Indien men op het apokrijfe ftulrie, aangaande de Draak te Babel ftaat kon maaken, ïcZZn £ TkeninR.aangaande het onderhond der SS f mdfg^ü van fchaapen, daaruit opmaaken kunnen. Men gaf namelijk aan 7 leeuF f a wea  45 tot 20 pond vleesch , naar het bericht van Linn/eus vertecren.) Dus zoude Noach voor 1 paar leeuwen geduurende den tijd van den zondvloed, ofte voor een jaar van 365 dagen , 730 fchaapen nodig gehad hebben. Dan indien 'er, gelijk Sturm meende , 4 leeuwen geweest zijn, dan wierden 'er 1460 fchaapen vereischt. En wat moest 'er niet ook nog voor het ander verfcheurenci wild, voor de vlccsckvrcetcndc cn bloedzuigende roofvogelen verzameld worden ? Voor dit groot getal van fchaapen heeft Sturm vergeeten, de plaats te berekenen; maar hij zoude ze, bij aldien hij 'er aan gedagt had, ook 'r.og hebben kunnen vinden. Want ƒ. Temi'orarius heeft ze gevonden , cn eene ruimte van 43 ellen breed, door de geheele lengte "der Ark aangewezen, die van hem ten deele tot verblijf der dieren, die tot onderhoud der vleeschvretenden beftemd waren, ten deele tot doorgangen , op iedere zijde der ftallen, ftrekken kon. Lilientiial 1. c. § 35. Dog hij was zelve niet van gedagten, dat de wilde dieren in de Ark met vleesch zouden gevoedt zijn, gelijk Panzer ciiNelsonookgefteld hebben. En Lilientiial 1. c V D. Hoofd. 10. % 35. is zelfvan oordeel, dat ze reeds voor den zondvloed allerlei gewasfen en kruiden zouden gegeeten hebben. Maar dit fchijnt mij tc ver getrokken te zijn; want dan moest immers het geheel inwendig ftelfel van deeze dieren veranderd geworden zijn. Liever zou ik dan, ten aanziene van hunne onderhouding in de Ark, iets buiten gewoon, gelijkmen' tog in het geheele beloop der zaak doen moet , aannecmen. En is 'er de plaats voor deeze tot onderhoud beftemde dieren, die buiten dat tog ook in het water zouden hebben moeten omkomen, in de Ark te vinden, waarom zou men dan eene verandering in hunne natuurlijke gefteldheid aanneemen , en niet liever ftellen, dat Noach ze met vleesch onderhouden hebbe? Men weet ook, dat deeze roofdieren lang honger lijden kunnen. Men vergelijke hier meede ook de iaBfte Aanmsrk, . % CXXIX,  ï » de A R K E. HoorDST. XVIII. 455 s CXXIX. Nopens het getal en den aart der dieren, die in de Aik gekomen zijn, doet zig hier het merkwaardig onderfcheid tusfchen de reine en onreine dieren op. Een onderfcheid, het welk 800 jaaren laater tot eene wet geworden is. Het is, naar de mecning van zommige Geleerden, niet zonder grond, maar zelf uit hunne natuur afieleidcn. Dc reine dieren wierden van Seths nakomelingen tor fpijze en offeranden gebruikt, maar de onreine en vieeschvreetende tot geen van beiden. Zoude hier uit niet volgen, dat dit onderfcheid Noach reeds moest bekend geweest zijn (140)? (14c). De Hr. Miciiaeliü, |. c. p. 39. zegt, „ Alhoewel 'er toen nog geen wet van Gud ge»! ven was , die het onderfcheid tusfchen reine e» onreine dieren bepaalde. fcic \v eclmr zoo wel als de wet nopens de offêrSUldén, zijn Icon hoewel-het ons met gén] ter een onderfcheid van cicn aart plaats hebben. Indien dit iemand vreemd voorkomen mogte, die maakt zich veelligt van de woorden rein en onrein een verkeerd begrip. Wij hadden, ten aanziene van het onderfcheid der fpijzén , godlijke nog menschlijke wetten nodig, wij aten ondertusfehen niet alle dieren zonder onderfcheid, en wij zouden het kwalijk neemen, wanneer ons zekere dieren wierden opgedischt. De dieren , die men gewoon was tot fpijze te gebruiken, wierden bij de Hebreen reine v maar de overige onreine genaamd, zonder dat de laatstgemelde in andere opzichten voor onrein gehouden wierden. Hij zoude hierom zeer wel hebben Kunnen vertaaien de gewone J}ijs-dieren, dog hij F f 3 had  454 Van NOACHS INGANG gen.Vn.7-9.. had de gewoone en overlang bekende uitdrukking liefst willen behouden. Wil men nu hier tegen inbrengen , dat het onderfcheid, het geene wij thans maaken op de gewoonte en opvoeding, die eindelijk tot wetten worden, beruste; dit zegt hij, gaat in 't algemeen niet door: het geene bij ons onrein is, word bij de Tartaaren, bij de Kaffers en Karaïben daar voor niet gehouden: 'er kon veelligt ook nog andere rede voor geweest zijn." Hierom geeven wij billijk onze toeflemming, dat reine en onreine dieren met opzicht op dc offeranden en de fpijze onderfcheiden worden, en van de laatstgenoemde kon men zonder verontreiniging tot rijden, lastdraagen, en ander gerief, zich bedienen, s cxxx. Hierin was nu een onnafpeurlijk wonder, dat al deeze dieren, voor den alles overftromenden vloed, zich tot Noach in de Ark begaven. Zij gingen, zij vloogen, zij kroopen 'erheenen (141). De fchepper gebood, de dieren wa-* ren gehoorzaam. Zij befchaamden het toen levende en nog tegenwoordige onboetvaardige geflacht der menfchen. Zij waren zoo tam en gedwee, als in den ftaat der onfchuld. Een dubbel wonder openbaarde zich dus hier, hunne vergadering aan d' eene, en hunne tamme geaartheid voor dien tijd aan d' andere kant. Alle foorten van dieren, die zedert den val en> tot hiertoe zich fchuw, afkeerig entegenftrevend omtrent menfchen getoond hadden, komen thans, door eene verborgene drift, uit bos- fchen,  ik de A R K E. Hoofdst. XVIII. 455 fchen, bergen , holen en waterkolken (14O S 130, bij elkander. Zij zoeken Noach, denftamvader van alle toekomende menfchen, hunnen weldoener en behouder. Dit alles was Gods vinger (143). O41). Ook hieromtrent is de Hr. Michaelis van andere gedagten. Hij meent, „ dat Noach met dit vergaderen der dieren zich 120 jaaren zou hebben beezig gehouden, en daardoor een uitmuntend Natuur-kundige geworden zijn; 1. c. p. 30. en dat hij daardoor eene volmaakter verzameling van dieren had kunnen krijgen, dan onze heden-daagfche Natuur-kundige in een-vierde van dien tijd konden krijgen; dat dus het onvermijdelijk ongeluk, waarmede God het ganfche menschlijk geflacht geftrafthad, nog iets zou hebben medegewerkt, om de kundigheden der menfchen eenige trappen hooger te doen klimmen , en onze eerfte ftam-ouderen meerdere ichattcn der natuur tc doen kennen. " Hij noemt dit eene aanmerking , die hij voor zich alleen niet kondc houden. Nu was 'er wel het meefte van Noachs yerkregene kennis der dieren wederom verloren by zijne nakomelingen: ondertusfehen kon het met uitblijven, of veel van de nuttigheid van voorheen nutlooze en wilde dieren, welken hij bij zijne 120 jaange verzameling had leeren kennen , zal'er ook op zijne nakomelingen bij overlevering voortgeplant zijn. Delanij gelooft ook , dat die verzameling en het tam-maaken van de dieren , die 111 net leven zouden bewaard worden , eenen langen tijd zoude vereischt hebben. . Melhorn echter wederlegt dit, 1. c. p. 1410. Waarbij ik nog dit heb optemerken , dat indien Noach niet reed! geweeten had, hoe hoogen ouderdom iedere foort van d!eren bereiken kon, 'er hem wel veel van zijne verzameling moest geftorven zijn in dien langen tijci van 120 jaaren; want zommige mogen zoo lans leven, maar deeze zullen zekerlük de wciniX "c? weest zijn : ver de meefte leven flechts weinige jaaren. En het moesten ook geen oude afgeleefde dieF f 4 rem  456 Van NOACHS INGANG gen.VII.7.9, $ 130. ren zijn , welken hij in de Ark kon nemen 4 maar jonge en tot de voortteeïing op de nieuwe aarde bekwaame, welken 'er moeiten overblijven. 042)- Door deeze uit de wateren tot Noach zich begevende dieren bedoelt Scheuchzer niet de visfehen , maar zulke dieren , die in het water en op het land leven (amphibiën) , als de robben , de beevers, de wal-rusfen, en meer anderen van dien aart. £143). De beste uitleggers der H. Schrift erkennen hierin iets godlijks, en boveu-natuurlijks: en hierdoor meen ik, dat de zwaarigheid, die den Hr. Jerusalem, 1. c. bl. 262. nog onopgelost fcheen, opgelost is. C. Chemnitius , Qjusst. in Genef. zegt: dat, gelijk op Gods bevel allé dieren eens tot Adam in het Paradijs gekomen waren , ze dus ook tot Noach, eenen anderen Adam, en het hoofd der nieuwe weereld, in de Ark gekomen waren: en deeze zou ook de mening van Augustinus geweest zijn. Maar dat P1111.0 voorgeeft, dat Noach de dieren opgezogt, en allengs in de Ark opgcfiooten zou hebben : of dat de dieren, gelijk C. a Lapid'e als het gevoelen van Victorinus aangeeft , toen de vloed reeds begon, tot Noach in de Ark vluchtend zouden gekomen zijn , was niet beftaanbaar. Lili- Enthal , 1. c. § 38. zegt, dat Noach veelligt van de dieren, die hem bij de hand waren, debekwaamfte kon uitgezogt hebben (dit zou men van de tamme of huisdieren verftaan moeten) , maar dat de overige door eene verborgene beftuuring der voorzienigheid , ter plaats die tot hunne behoudenis beItemd was, zouden tot hem gekomen zijn. De Hr. L. Sturm meent , dat Noach wel allerlei fpijze voor de dieren bij de Ark uitgeftrooid kon hebben, om ze daardoor aantelokken , en vervolgens bekwaamer in de Ark te kunnen krijgen (maar dit is, bij mij, niets gezegd; want dus zou hij wilde en verdere afgelegene dieren niet hebben kunnen aanlokken. En 'er word Gen. VII: 9. niet gezegd, dat hij ze in de Ark gedreven , gedwongen of gebragt.  in de A R K E. HooFDST.XVni. 457 bragt h :bhc, maar'dat ze bij paaren , het manne- § i3<% ben namelijk en wijfje tot hem gekomen zijn in de Ark): hij houdt het ondertiisfchen ook niet voor ongerijmd, dat de dieren zich, door eene godlijke aandrijving, na cie Ark, als de plaats hunnerbehouT denis , zouden hegeven hebben : om dc dvvaaze hardnekkigheid der ongeloovigen te befebaamen, en hen onverantwoordelijk te (leliën. En dit Is, volgens de fehrijyeren der Algemeene Historie liet beste antwoord hierop , dat de dieren zich , door godlijke aanporring , vrijwillig tot de Ark zouden begeven hebben. Saurin vindt insgelijks hierin eene bijzonderfle werking dervoorzicnigneid, die de dieren aan Noach deed gehoorzaam zijn. Bij Melhorn word dit tegen Delanij verdeedigd, en uit zulke handelingen van de dieren opgehelderd, waardoor zij , gelijk b. v. de oijevaars, wel eens den menfchen tot waarfchouwing dienen. Dan hier doet zich eene zwaarighcid op , daar zo veel ophef van gemaakt word, die door Scheuchzer met is opgemerkt: Hoe namelijk de verder af woonende dieren tot de Ark konden komen? Bijvoorbeeld , de onbekende foorten van jlangcn uit Brafiïi'èn, de kort-voetige dieren uit Indië , die zeldzaams foor ten van dieren uit Amerika, de lm'/'aarts, en andere op den gang, of om te loopen, traage' dieren: hoedaanige, naar J. Vossius in Pompon. Melam, L. v. c. 1' wel 20000 jaaren zouden noodig gehad hebben, om tot de Ark te komen: waardoor, zijns oordeels, de algemeenheid der zond-vloed zeer twijfelachtig zoude gemaakt worden ? Als ook , hoe zommige dieren, b. v. uit Amerika, die buiten hun vaderland niet leven kunnen , Vr zouden gekomen zijn. Men antwoordt hierop: 1) Alhoewel zommige dieren thans de lucht in andere landen niet verdragen kunnen, was echter, die lucht-dreek, daar de Ark gebouwd wierd, wel eer hunne geboorte plaats geweest. Onder dezelfde lucht waren ze gefchapen , tot Adam gebragt , en veelen daarvan , zijn waarfchijnlijk, daar gebleven. [En waren ze.met F f 5 Kain  45* Van NOACHS INGANG cen.VII.7-3. § 130, Kain ten tijde van deszelfs vlucht en omzwervingen ' weg geraakt , ze konden ook met deszelfs nageslacht, ten tijde van Lamech, na verloop van veele eeuwen wedergekeerd zijn , althans nu wederkeeren.] —— 2) Uit Europa en Afrika konden ze ligtelijk in Afien komen, en dat Amerika niet met Afi- ënverknogt zij, heeft nog niemand beweezen. 3) Hoe de vier bekende weereld-deelen voor den zond-vloed, of ook kort na dien gefield geweest zijn, en of ze niet in het noord-oosten, of door zuidelijke landen aan elkander vereenigd geweest zijn , daarvan laat zich niet met zekerheid bepaalen. Op de zwaarigheid van Vossius nopens eene reize van 20000 jaaren , om van hunne verblijf-plaatfen bij de Ark aantelanden, laat zich billijk deeze weder-vraage doen: Hoe zijn ze van de plaats daar zc gefchapen ofte gebooren zijn tot zulke af'gele- genfte oorden gekomen? Stakhouse vindt ter weereld geen zwaarigheid in deeze voor anderen zoo gewigtig fchijnendetegen-werping. Hij zegt: Naardemaal zich Noach niet ver van het Paradijs heeft •opgehouden: daar omftreeks , dus , daar de dieren gefchapen waren: zoo was het ook zeer waarfchijnlijk, datze ook alle, in de voorzienigheid [tenminften van alle foorten] , daar zullen gebleven zijn, r daar ze hun behoud van eenen algemeenen onderf gang eens vinden zouden. Dus heeft 'er Lilienthal , Nelson met anderen ook over gedagt. De Hr. Mjchaelis heeft hier nog iets anders op uitgevonden, 1. c. p. 39. het geene hij echter met een vee/ligt flechts afdoet.. Hij meent, „ dat die hoogte van 15 ellen water flechts over de bergen van Afiën gekomen ware, en durft niet bepaalen , of 'er wel van volftrekt uitlandfche dieren zouden behouden zijn , die niet in Noachs fchip geweest waren, (maar zal dan het gezegde, Gen. VI: 20--23. het welk zoo bepaaldelijk word aangegeven, ïiiets bepaalen: en waarom zalmen daardoor"llechts de Afiatifche bergen verftaan ?) Dit was niet onmogelijk geweest, bij aldien men dc bergen in Peru voor de hoogften houdt / die 'er in de weereld bekend zijn; want deeze , met hunne toppen hoc?g ge-  in de A R K E. Hoofdst.XVTIÏ. 459 genoeg boven water (taande, zouden voor eenige c iq0, dieren (en waarom ook niet voor eenige men- fchen) tot fchuil-plaatfen hebben kunnen dienen wanneer die in Aficn met 15 ellen van water overdekt waren. En in de daad vindt men in Amerika eenige dieren , die in de oude weereld nergens gevonden worden. " Hij gelooft ondertusfehen , dat de zond-vloed algemeen geweest zij, en 't fchijnt, dat hij enkel, om zommigen, die anders denken eenig genoegen tc geeven , zulke gedagten voordraagt, en ze met een veelligt beflujt. De,A£- Jrrusalem fpreckt hierover in eenen nog meer befhsfenden toon, l. c. en vindt de oplosfin! van deeze zwaarigheid in een zond-vloed, die flechts ■ het zuidelijke, toen alleenlijk bewoonde en veelligt ook flechts bekende aard-rijk overftroomdc. Ieder Histori-fchrijvör noemt dat de geheele aarde , zoo als zc m zijne tijden bekend is: en niemand verwijt het ooit aan Ptolom,eus, dat hij van Amerika, van Japan, van Groenland niets gemeld heeft. Men heeft zich buiten noodzaak in de verlegenheid gebrast door den vloed ook over het Alpisch gebergte en de Cordilleras te laaten rijzen; dewijl men de geheele aarde zelf tot onder de poolen, in dien tijd reeds denkt bevolkt geweest te zijn. Dog de natuur is zoo vruchtbaar niet dan de pennen van die fehrijvers, die zich met de berekening der bevolking bezig houden. Wanneer men nu een vloed aanneemt die de toen bewoonde aarde overftroomde, zonder juist letterlijk over de hoogfte bergen van den aardkloot zoo hoog opgerezen te zijn, dan is die onbegrijplijke eii wonder-volle aankomst van alle dieren en derzelver even zoo onverklaarbreterug-reizemir de gewesten , door de natuur hun aangewezen, ook onnodig. Hij zegt, om door eene vergelijkiuo-zijne mening optehelderen, de noord-zee kon het geheele benedenfte deel van Duitschland overftroomen ' lUP Unf * dC HartZ Vr!j blijVen' en b,i aldien deeS„°tedcf water raakte, zouden de inwooners. van Zwitferland nog in veiligheid kunnen zijn - - Het midden-deel van Siberië overtreft in hoogte al fcet Afiatisch gebergte, en Balei, in vergelijking met • de  460 Van NOACHS INGANG gen.VII.7-9. J 130, de Alpen flechts als eene vlakte te rekenen, ligt bijkans 4000 voeten hooger dan de Hollandfche zeelieden. Daar bleef dus voor alle foorten van dieren nog ruimte genoeg over tot hunne redding: en Noach heeft geen andere dieren bij zich in de Ark behoeven te nemen, dan zulken, die hem tot zijn onderhond, en dit aanltaande bouwen der nieuwe aarde nodig waren. " Dit zullen dan bij gevolg niet veele geweest zijn, •en daaruit zal hij, gelijk de Hr. Mich. voorgaf, niet veel aanleiding gehad kunnen hebben, om de natuur te leeren kennen. Maai- wanneer wij in het eene opzicht de natuur te baat mogen nemen, waarom ftaat het ons m andere gevallen dan ook niet vrij? Waar zijn de dammen en dijken, die de wateren daar zouden gefluit hebben, daar de aarde niet verder bewoond was? Of zijn de uiterfle grenfen van het hier. bepaalde water in ijs-muuren veranderd? Of heeft zich het water op die uiterften van de bewoonde aarde als toorens opgezet, gelijk in de roode zee, ten tijde van dendoortogt van Israëlsvolk, gebeurde? Het een of het ander moest hier echter gefchied zijn. Men wil den zond-vloed zoo gaarne natuurlijk verklaaren, maar men fpringt doorgaans over die grens-fcheidingen, en die omftandigheden heenen , daar ons de natuur , met al haare wetten verlaat. Ik kan ook nog niet toeftemmen , dat Siberië zoo ongelijk hooger boven Aliën liggen zou; dog andere mogen het beflisfen. Maar onder de even-nachts lijn moet de aarde tog wel verhevener , en grooter van omtrek , ten minften zoo plat of ingedrukt niet zijn, dan bij de poolen. Men vraagt ook nog: Hoe Noach met de dieren in die midden gewesten der lucht zou hebben leven kunnen ? Heeft de Ark 15 ellen hoog boven de hoogfte bergen gedreven, welker toppen ongenaakbaar zijn, en de grootfte zwaarigheid voor het ademhaalen, bij de hoe langs hoe fijnder wordende lucht, zouden uitleveren , dan heeft deeze vraag eenigen fchijn; bij aldien niet het wasfend water tevens de lucht ook hoger deed rijzen : waardoor men eindelijk  ii? de A R K E. Hoofdst. XVHI. 4S1 lijk op de hoogte-van 15 ellen boven de hoogde ber- S 130. gen, ook diezelfde dikke en ter ademhaalingbekwaame lucht kreeg, als 'er in de laagfte vallei jen was. Lilienthal 1. c. en Calmet ^Qittxiucf)) UI %fL f. 1096. HET  46a Van het BEGIN gen. VII. ii. HET NEGENTIENDE HOOFDSTUK. VAN HET BEGIN DES ' ZOND VLOEDS. G e n e s. VII: ii. Itt het zeshondertfte jaar van Noachs leven, juist op den zeventienden dag der tweede maand horften al de kolken van den grooten afgrond open, ook wierden de fluizen des hemels geopend. % CXXXI. J^iu was het de tijd, dat Noach met zijn huis van de godlooze wereld afgezonderd, maar deeze met Gods vernielende ftraf overftelpt zou worden. Zeven dagen van den tijd, die tot de berekening van de duuring des zondvloeds behooren, waren 'er reeds verloopen, na dat Noach met zijn huis, en de dieren in de Ark gegaan was (144). De fpotters van dien tijd zullen ondertusfehen niet weinig hem befchimpt en belpot hebben. Maar op het einde van die zeven dagen kwam dat overlang gedreigde oordeel: de zondvloed overftelpte de aardens;. (144). Hier doet zich eene fchijnftrijdigheid op dewijl men naar het gezegde vs. 7. zou denken, dat Noach zeven dagen eerder, dan de vloed kwam in de Ark gegaan was, en naar het geene wij vs. i3, 14. vinden , zou men befluiten, dat hij ten zelf-  des ZONDVLOEDS. Hooedst.XIX. 463 zelfden dage, wanneer de vloed ontftond, 'er was « iqi ingegaan. Deeze zwarigheid heeft, mijns oordeels M. Walther Harmon. Biblïc, p. 87. zeerwel weggenomen. De Aartsvader, zegt hij, begon zijnen intrek 111 de Ark te nemen zeven dageneerder, dan de vloed begon, en dit word vs. 7. gezegd In deezen tusfehentijd van 7 dagen heeft hij de dieren en hun voeder er in gebragt, midsgaders het geene hu voor zijn huisgezin tot onderhoud en gerief nodig had. Dus moest hij wel vaak heen en wederom gaan, tot hij op den zevenden dag het laatfte Gods-beyel kreeg, en op den dag, wanneer de vloed begon, er inging en in bleef: en toen floot God achter hem toe. Dus word het ftuk ook bii Melhorn 1. c. p. 1410 verklaard. J 045> De Hr. Sturm heeft hier over fraaije gedagten: Er was zekerlijk nog eene toefluiting nodig, en wel zUik eene, die God alleen doen kon. Buiten twijfel heeft 'er zich eene groote menigte volks bij de Ark verzameld, en Noach dapper belacht en befpot als een grootften dwaas: tot die buiten gewoone regen kwam, cn hen, helaas te laat! deed EtVe'!i h£t gfT,' da£Tr ziJ tot llier toe den fpot mede gedreven hadden. Nu moest het zekerlijk wel eemgen tijd regenen, alvorens het water zoo hookwam, dat de brug voor de Ark omgeworpen , ca het fchip zelve vlot wierd. Toen zoude, buiten twijfel, de verlegene en angstvolle menigte op de Ark ingeftormd, en zich bij Noach verberging «s zogt hebben: dies moest God op zulk eene wifze zelve hun die pogingen affnijden, en dien fpotreren bij hun ontijdig berouw, toonen, dat Noach -een dwaas was. En dus vermoed ik, dat die groote aardbevingen, waar door zich die bronnen van den grooten afgrond op-fpaakten, juist bij de Ark ee begin namen, en dien oord in zijnen omtrek we hebben, dat die ongelovigen, te midden van hun! ne fpotternijen eensklaps geftremd, alle moge heid, om m deArk te komen, ondanks hunne 3fte pogingen, zich afgefneden zagen. SSd Noach volkomen bevonden en rechtvaardig- In deltijd  4ö4 Van het BEGIN gén. VII. if. tijd des toorns gefc'hiedde hem vergelding. Sjerach XLIV. iS. § CXXXII. De tijd van de fchepping der wereld tot op haaren ondergang door den zondvloed beloopt zich op 1656 jaaren. Adam teelde Seth, toen hij oud was 130 jaaren- Seth teelde Enos — — — 105 — Enos teelde Kainan — — 90 Kainan teelde Mahaleël — — 70 Mahaleël teelde Jared — — 65 Jared teelde Henoch — ■— 162— Henoch teelde Methufalem — 65 Methufalem teelde Lamech — 187 Lariech teelde Noach — — 182 ■— Van Noachs geboorte totden vloed waren — — —- 600 — 1656 jaaren. § CXXXIII. Deeze jaaren der Aartsvaderen zijn buiten twijfel zonne-jaaren geweest, uit zonne-maanden van 30 dagen betraande. Dit blijkt duidelijk daaruit, dat vijf van deeze maanden, van den i?den der tweede maand gerekend tot op den I7den der zevende maand, zamen 150 dagen uitmaken: zoo als uit vergelijking van Gen.  des Z.ONDVLOEDS. HooFosr.XIX. 46S Gen. VIT: n. met VIII: 3, 4. kan worden opgemaakt. Daar uit ontftond een jaar van 360 dagen, waarbij men op deszelfs einde nog 5 dagen rekende: zoo dat het geheele jaar 365 dagen had, dog 6 uuren minder, dan het Juliaanlche jaar. S CXXXIV. Op nu de zondvloed met de iente, dan of hij met den herfst zijn begin genomen hebbe3 laat zich niet ligtelijk bepaalen. Voor den herfstzijn gewigtige gronden (146). Men bouwt namelijk dit gevoelen op de zonne-jaaren der Aartsvaderen, — op de onderftelling van de fchepping der weereld in den herfst, — op de gewoonte der Chaldeën, Perfiaanen, Egiptenaaren en Jooden , om hunne jaaren met den herfst te beginnen. Voor de lente integendeel neemt men een bewijs daaruit, dat het burgerlijke jaar der Jooden, ten tijde van hunnen uitgang uit Egipte, in het heilige ofte kerkelijk jaar veranderd zij: waarom de benaaming van eene eerfte e\\tiveedemaandb\\c\e\s-* raeliten, voor welkenMosEs fchreefmiet anders verftaan wierd dan overeenkomftig me t die door Mofes ingevoerde wijze van jaar-rekeningen.Hier voor hebben zich Scauger , Alstedius , G g Cal-  +66 Van het BEGIN cen.Vïï.ii. S 134. Calvisius, Lance, Wasmuth en andere verklaard* (146) lx de algemeene Hijloriel. c. bl. 305. word de tweede December aangegeven, en het als eene dwaaling verworpen, dat zommige hier aan de lente denken. Het jaar , in het welke de vloed inviel, zou ongetwijfeld in den naast voorgaanden herfst zijn begin genomen hebben: dus zou, naar de rekening van Usher, de 7deDecember, volgens anderen de 7de November, maar nauwkeurigst, volgens de rekening van Wïiiston , de 28 November voor den dag te houden zijn, op welken de zondvloed begonnen was. Merk-waardig is het, dat Plutarchus juist op dien dag, den I7den der maand Athijr, die de tweede maand was na dcherfst-nachtevening, Oliris in zijne ark laat gaan. Berosus geeft bijna den zelfden tijd aan. En hoewel het tweederlei begin van het jaar bij de Jooden hieromtrent eenige onzekerheid kon geeven, is het echter niet altijd bij hun op tweederlei tijd begonnen. De Hr. Teller houdt dit voor een beflisfende omftandigheid: Moses, zegt hij, bepaalt naauwkeurig, wanneer de nieuwe tijd-rekening boven de oude is ingevoerd: de nieuwe is in zaaken tot den Godsdienst behoorende, of in het kerkelijke gebruikt; maar ten aanziene van burgerlijke dingen heeft men de oude behouden. Hieruit is der Jooden Heilig en Burger jaar ontftaan. In zijne I47te %\\\\\<.ït\\\\$ $Utn (£nsltfcfjen ^SihtiWtrt: daar men ook vindt, dat Wels den 17 October verkozen heeft. Ik denk dat men hier billijk op het gewest moet zien, daar men Noach en de,dieren der ark hunne voorige wooning aanwijst. Indien het de vlakte van Sinear, gelijk bekend is, zal geweest zijn, deeze is, en volgens de berichten der reis-befchrijvingen, ook thans nog, eene vruchtbaare landsdouwe. Algemeene Hiftorie IIID. p. 627. Dan indien het een land zal geweest zijn, het welk bijna 20 graaden nader aan de evennachts-lijn lag, dan moet 'er weinig onderfcheid tusfchen den winter en andere jaarge*  des ZONDVLOBDS. Hoofdst.XIX. 46> getijen geweest zijn, en het voor hun om het even geweest zijn, pfzij in November, dan of 7e"n De tember uit de Arke gegaan waren L i n wederom fchielijk grleijen eTtfcrig wïïfea" £ï men eene gedurige lente heeft. En naardenml meï alle jaargetijen te gelijk op den aardbodem heeft flplr15 ^ ff Voldoende> wanneer men zich voor! A*^ft^,8CTT» in-het welke Noacn uTde Ark ge tapt is, zulk een jaar-getii genooten hP Jt het welk voor de nieuwe bezitnee ninTdefaaïdeen p4 Ss °n Van -imre nieuwe te*ollSïn2 ten tijdig genoeg ter bevvooning beSL wor" s cxxxv. Den fterkiten grond voor de lente geeftondertusfchen de natuur zelve, en de rede aan de hand, wij onderftellen als zeker, dat de zondvloed, of liever Noachs verblijfin de Ark een jaar geduurd heeft. Was nu het einde daarvan ra de herfst geweest, dan moet volden dat zij ook op zulk eenen tijd begonnen is' Maar dit laatfte is tegen de rede; Wantdeplanten zouden, ten zij men hier een wonder wilde ftellen, in zulk een jaargetij niet hebben kunnen uitfpruiten of wasfen. Hoe en welk een voedfel zou Noach met de dieren tot een onthaal op de aarde gevonden hebben? — Zouden de dieren zich na zulke gewesten, als er voor hunnen aart bekwaamst waren, toen hebben kunnen uitbreiden? - Wanneer de G S 2 kou-  468 Van het BEGIN gen, VII. 11. koude de zaaden en nog tedere nieuwe planten zeer zou hebben kunnen befchadigen, en den dieren, die in warme landen behooren, wel ligt tot verderf {"trekken. — Vorsten rijm zouden de eerfte uitbottingen der boomen en het eerfte groen der planten vernield hebben. — Welk eene treurige vertooning eener kwijnende enftervende, in de plaats van eene vernieuwde natuur! — De doorgeweekte, beflijkte grond koud van het water moest geen koud weder hebben, maar nodig door eene zagte warmte en uitwafeming van het overvloedig vogt verkwikt , gedoofd en gekoesterd worden, — de weeke en tedere vezeltjes geftevigd, — de kragt in de zaden bewaard, in werking en beweging gebragt, —voedfel en doorftraalingbevorderd, — en dus alles met een nieuw leven bezield en verkwikt worden (147). (147). Scheuchzer fpreckt hier in zulk eenca toon, als of Noach in Zwitzerland uit dc Ark was uitgeftapt, en als of hij aan Sinear, daar die genoemde dingen geen plaats 'hadden, niet gedagt had. § CXXXVI. De overblijfzelen deszondvloedsverfterken ons ook-^iet weinig in die gedagten. Men zoekt ze thans met veel vlijt op, veel heeft men 'er reeds gevonden, en worden 'er nog ge-  ' des ZOND VLOED S. Hoofdst.XK. 469 gevonden, waar uit het blijkt, dat de zond-S 136. vloed in de lente begonnen is. Uit mijn eigen kabinet kan ik opwijzen onrijpe gerst-airen, hazelnooten met tedere nog onvolwasfene fchillen, en infekten, die in grasmaand eerst tot hunne volmaaktheid komen. En deeze tijdmerken zijn veiliger efibuder, ook wigtiger, dan alle Griekfche en Romeinfche munten. Dus oordeelde de Koningl Academie der IVetenfchappen, 1710. in haare fchriften (148). Ci48> Dit onderwerp of bewijs van den zondvloed, en deszelfs tijd, uit verdeende naturaliën was in t bijzonder Scheuchzers begunftigdc gevoelen, daar uit zich niet altijd veilig laat bewijzen, in t vervolg ftaat hier over nader en opzetlijk gehandeld te worden. — Ondertusfehen heeft deHr.A. L. Moro, in zijneÏÏClulXntttfUCMm Ut slSfZ^i *>• 463. hier omtrent Scheuchzer en VVoodward wederlegd , en aangemerkt, dat men in de onderaardfehc beddingen planten en vruchten van alle jaargetijen vindt: airenvan onrijpe gerst, en van rijp koorn, afgemaaide graanen zamengebonde garven, kersfen, pruimen van meer dan eene foort, vijgen, kastanjes, hazel-en groote nooten, moskaat-nooten, eikels, amandelen en dergehjken.Naardemaal hij nu alle die verfclnin^"f"1" onderaardfche vuur, deszelfs uitbarIhngcn, en daar door veroorzaakte aardfehuddingen S,r^ e" ZCn aann.eemt °P verfcheiden tijden gebeurd en aan geen jaargetijen bepaald te £ zoo had men daar door de verfteeningen van verfchei! ÖMïEf^J Cn ¥ ^olglitt zich uit die ver- G g 3 HET  470 Van de OORZAAKEN gen.VII.ii. HET TWINTIGSTE HOOFDSTUK. VAN DE OORZAAKEN DES ZO ND-VL O EDS G e n e s. VII: ii. O $ CXXXVII. Jn deeze aan 't hoofd van onze verhandeling geplaatfte fchriftuur-woorden [die boven de voorgaande verhandeling uitgedrukt ftaan.] worden twee hoofd-oorzaaken des water-vloeds opgegeven. De eerfte is het opbreeken van deu grooten afgrond. Eenpaarig genoeg zoeken de uitleggers deezen afgrond wel in het binnenfte der aarde; dan ten aanziene der plaats, daar men hem meent te moeten zoeken, en der gedaante , die men 'er aan toefchrijft, gaan ze van elkander af. Onze rede doolt hier volftrekt in het donkere. Ik kan mij best met hun vereenigen, die door deezen grooten afgrond die groote in het binnenfte der aarde verborgene water-vergaderingen verftaan, welker takken en armen zich door de ganfche aarde verfpreiden (149). £149). De Hr. Saurin 1. c. neemt die groote €n ontelbre onder-aardfche holen, daarmede de aardkloot als doorboord is, waardoor ook de rivieren, ftroomencn zeënmet elkandergemeenfchaphebben, voor  *)es ZONDVLOEDS. Hoofdst.XX. 471 voor deezen grooten afgrond. In de Algemee- § 137» ne Historie, 1.c.§218. bl.280. vvordgezegd, „dat zommige den oceaan 'er door verftaan (en dit is ook de mening van den Abt Jerusalem , f. c. bl. 233. 263. bij welkende zuid-zee en deeze groote afgrond een en hetzelfde fchijnt te zijn). Maar andere verftaan , met meer reden, 'er door die vergadering van wateren , die onder de aarde zijn , daar het bijgevoegde omfchrijvend woord van grooten afgrond'ons duidelijk heenen wijst: en de fchranderfte natuurkundigen vinden hier die groote bewaar-plaats vart het water, het geene in het begin der fchepping den? aard-kloot overdekte. " En juist deeze vergadering van water onder de aarde , of in haaren boezem , die op den derden fcheppings-dag zich heeft toegedragen , is het fterkfte bewijs , dat de aarde zoo veel water van binnen heeft, het welk voldoende was, om de aarde nog eens, bij deezen vloed, onder water te doen komen; indien men anders ook geen weg wist, langs welken'er zoo veel water kon komen, als 'er tot die hooge overftrooming vcreischt wierd. De Hr. Michaelis , 1. c. p. 41. zegt: „ Wij heb* ben de minfte reden niet, om te gelooven, dat onze aard-kloot van binnen geheel cn al dicht, of met aarde aangevuld zijn zou: zonder hier of' daar holligheden te hebben deeze zijn vermoedelijk geheel met water vervuld - - - en veelligt een voorraad van water, daar de oceaan naauvvlijks bij in vergelijking kan komen. Indien nu deeze onderaardfche wateren hier of daar, al was het Hechts door eene tiende of honderdfte opening, met den oceaan gemeenfehap hadden, dan zou, in zekere gevallen , daaruit, als uit de rijkfte bronnen, zoo fterk een toevloei van water in den oceaan kunnen komen , dat die geweldig opzwellen en den geheele» aardkloot overftroomen kon. Lilientiial, 1. c. 5 53. bewijst deeze onder-aardfche water-kolken 1) daaruit, dat zommige beflootene zeen , bij en van dien Herken toevloed van wateren , dien ze uit groote rivieren krijgen , niet opzwellen , en over haare oeveren gaan: waarom ze verborgene hollen G g 4 hebben  +72 Van de OORZAAKEN gen. VII. n. 5 137. hebben moeten, door welken het water afgevoerd worden en zich ontlasten kan. 2) Uit die draai-kol• ken, die men op bet water in de zeen hier en daar waarneemt. 3) Uit die onpeilbre diepten, die de zee op zommige plaatfen heeft, die waarfchijnlijk dc openingen of monden zijn van zulke onder den zeebodem liggende kolken. En 4) uit de waarnemingen en verfchijnfelen in de berg-werken, in welken men, op eene groote diepte , zomtijds onder-aardfche ftroomen en water-vergaderingen ontdekt heeft. [Ondertusschen worden bij zommigen deeze onder-aardlche water-vergaderingen ontkend en tegengefproken. De Hr. Picot , 1. c. § 13-16. verltaat ze niet door den grooten afgrond, Gen. VII: ii. maar verklaart die benaaming van dc openbaare zee, die om de aarde droomt, en hier cn daar in het vast land zich indringende , verfcheidene naamen ontvangt, en verfchillende uitwerkfelcn veroorzaakt. Op de plaatfen die zulke onder-aardfche voorraad-kameren van water fchijnen te begunftigen , zoo als Deut. VIII: 7. Ezech. XXV1: 19. XXXI: 4. zegt hij: dat toen dit gefchreven wierd, naauwlijks bij gisiing iets van de inwendige gefteldheid der aarde bekend, of door ondervinding bepaald was: dat de heilige fehrijvers niet naar geometrifche afmeetingen, maar onbepaald van den afgrond fpreken, om de onbekende oorfprongen der bronnen eenen naam te geeven: dat dikwijls de af. grond klaar genoeg de zee te kennen geeft. Job. XXXVIII: 30. Jesai. LI: ic. LXIII: 13. Dc Natuur-kundige zijn ook niet voor deeze onder-aardfche water-kolken, maar plaatfen daar liever wat anders : Halleij b. v. en Euter meenen , dat daar magnetifche ftof verholen ligt, andere neemen kwikzilver of diergelijke ongelijk zwaarere ftof dan het water aan: pen meent ten minden , dat, om dc fnelle beweging van onzen planeet te kunnen goedmaken, 'er ietsvereischt wierde, het welke in zwaarte het water ver overtreffen moest. De gemeene hovende aarde_ zelf is twee-maal zwaarer dan het water , en in diepe putten zou ze, volgens Newton , Wel vijf-maal zwaarer zijn, Hoe zwaar en dicht moet  bes ZONDVLOEDS. Hoofdst.XX. m moet dan niet dcm'zijn, die in het midden-punt der aarde fchuilt? Men (telt, dat de dichtheid van onzen aard-kloot, hij die van het altoos branden en geduung zoo veel licht uitfehietend zonne hV haam vergeleken, zij als 4 tegen 1. Het zoïne-lil haam nu kan men niet dellen van bmnenhoi en 3 fijnder water opgevuld te zijn. Dus kan men uit aanmerking van deeze dichtheid des aard-kloot? geen onder-aardfche kolken roeftaan i of des& korst , ofte verwufzel moet nog dichter dan 3 dik verbeelden; maar naar maate die dikte begroo woid zal 00k de ruimte-der onder-aardfche hole, en afgronden minder moeten worden , cn men dus zijn eigen .ftelfel verzwakken: en hoe meenfehap zal'cr, bij die dikte der aard-kom dm hunnen plaats hebben tusfchen dien ondcmrdft e z flï',fenden T"baaren0ce:li"1? Ho vvein " zal deszelfs uitwerking op den damp-kring der aaide dan kunnen zijn? Dus zien wij, wat livoor en tegen dit ftuk word ingebragt, vaar'van ook reeds iets gemeld is bij de befchouwmg va,™ rcheppmgs-werk van den derden dag. Hoofd IV Lf' 49K, Aan>™-k- m zullen hier mets bcfliV len, maar laaten het oordeel aan den leezer. Aal merking des Vert.~] " § cxxx viir. Hoe nu dit opbersten en fcheuren van den grooten afgrond is toegegaan, word ons in de H. Schriftuur niet verklaard. Het is ons bij gevolg geoorloofd, om met onze rede dit ftuk na te denken: mids wij bij ons nafpeuren de natuur der zaake niet uit het oog verliezen en de gefteldheid der aarde niet benadeelen' Indien wij van deeze regel-maatafwijken, zul}f& wij onvermijdelijk aan hetdwaalen raaken. G g 5 S CXXXIX.  474 Van de OORZAAKEN gen. VII. ii* 5 CXXXIX. Indien wij aan Th. Burnet hier wilden gehoor geven (150), dan moest men onzen aardkloot zich voorftellen als een water blaas-balg (dopila), die geweldig van de zon verhit ii geworden, die allengs opfcheurde, enopfpaakte, tot zij eindelijk afzakte en neder-plofte in die groote water-kolken, die tusfchen het bewoonde opper-vlak der aarde en haar harde inwendige korrel , of pit verftrooid lagen , en dit omringden. Toen drongen de wateren desafgronds na bo\en , de aarde wierd overftroomd, daaruit ontftonden haare tegenwoordige 'oneffenheden van haar opper-vlak , de bergen, valleijenj zeen en eilanden. (150). Deeze verbeelding van Burnet word in de Algemeene Historie 1. c. 5 220222. uitvoerig en volledig voorgeftcld en wederlegd. Ze is, naar liet oordeel van Baumgarten een Filofofifche droom, en mag in de daad ook daarvoor gehouden worden: 'er is niets in te vinden, het welk niet Moses verhaal ftrookt: den regen heeft hij'er volftrekt bij vergeeten: om nu van andere zwaarigheden niette melden , onder welke deeze wel eene gewigtigfte is , dat menfchen , dieren cn planten op dien dorren aard-kloot , dien men , bij deszelfs onderftellmg , gelooven moet , zoo lang niet zouden hebben kunnen leven, tot de zond-vloed plaats had, maar overlang reeds moeften vergaan zijn van de aarde. De Hr. Moro heeft ook dit gevoelen van Burnet uitvoerig wederlegd, 1. c. p. 25-90. FDichters , zegt de Hr.PicoT 'er van 1. c, S 63,64. *• mogen  ces ZONDVLOEDS. Hoofdst.XX. 475 mogen iemand, die zulke verdichtfelcn voortbrengt, « tm toejuichen , de wijsgeer zal 'er zijne toeftemming niet aan geven. Hier is 1) onderltclling op onderItelling. En van waar heeft die Autheur zijne Paradrjs-achtige aarde ? Uit de rede, of natuur-kundige beginfelen laat zich niet bewijzen, dat ze vlak en effen moest gefchapen worden: en de fchriftuurbericht het tegendeel, bergen , zeën en de vier jaargetijden , ook konden de ftroomen niet over den vlakken grond loopen, hoe zeer men ook zich wilde afïlooven, om de gedaante van den aard-kloot overal vlak en effen te krijgen. 3) Hij geeft ook geen voldoende reden voor de fcheuring , of het opfplijten van de aard-korst. De zon mag wel het oppervlak door haare hitte eenigzins doen berden, maar ze veroorzaakt zulke groote en diepe indringende opfpaakingen niet, als 'er bij dit gevoelen ondcrfteld worden. De aard-bevingen, die den gëheeleri kloot zodanig zouden teiftèren , worden zonder grond aangenomen. 3) Indien 'er zoo diep een afgrond onder de aard-korst ligt, hoe komt het, dat deeze , bij die algemeene hevigde beroerte , niet geheel en al is ingeftort? Hoe komt het, dat niet dezelfde oorzaaken in vijftig eeuwen wederom ontftaan zijn, en den aard kloot in duigen deeden vallen? 4) Het is ook niet bewijsbaar, dat die golvende beweging van den beroerden afgrond zoo lang zou geduurd hebben , dat daardoor het water een jaar lang boven de aarde gehouden wierd. En allermeest ftrijdt 5) tegen dit gevoelen , dat daardoor, orde noch regel hierin gehouden wordende, de geheele aard-kloot in duigen vallen moest. Vervolgens wederlegt de Hr. Picot , $ 65,68. ook het gevoelen van Woodward , waarvan Scheuchzer ook iets overgenomen heeft, gelijk § 140. te zien is , waarvan in de ï58te Aanmerking , en in de ióiteNo. 4. ook gehandeld is. Dit gevoelen heeft eenige dingen gemeen met dat van Burnet: dan wat 111 't bijzonder die alles ontbindende, en meer dan het konings-water (aqua regiaj der fcheikundigen uitwerkende kracht van de wateren des zond-vloeds aangaat, deeze is ongelooflijk. En hoe kondeil  =4?.6 Van de OORZAAKEN gen.VH.~ii. konden daarbij zommige dingen, fchulpen, deelen van planten dieren, en boomen, de zaaden der gewasfen , een olijf-rak , hoe kon de Ark zelve vrij blijven van die ontbinding? Of zal eene geweldige beweging die ontbindende uitwerking veroorzaakt, cn fteen cn marmer zelf vergruist hebben? hoe kon dan de Ark zelve veilig drijven ? Moest die fterke water beroering niet alles in flijk en modder veranderd hebben, daar zelf geen visch dan in leven kon? De ervaarenheid bevestigt ook, dat de fteenen in, of nabij het water fterker enfchielijkcraangroeijen, in plaats van daardoor, gelijk hier moest aangenomen worden, vergruist te worden. En zou het water al die ontbondene , of door de beroering geteifterde en verbrijzelde verfchillende ftoffen zoo lang drijvende hebben kunnen houden, dat zich eindelijk die verfcheidene zetfels , laagen , en beddingen , overcenkomftig met de zwaarte-wetten , daarvan formden ? Aanmerk, des Vert.~\ % CXL. Whiston en Cluver vonden op noch in de aarde reden genoeg, om of het oprijzen der wateren uit den afgrond, of den regen van 40 dagen te verklaaren : hier om namen zij hunne toevlucht na den hemel, en zogten, het geenezij tot verklaaring van dit verfchijnfel meenden noodig te hebben , in eene nabij de aarde voorbij gaande komeet de oorzaak: daaruit verklaaren zij ook de laatfte aanftaande verbranding der aarde. Hun gevoelen heeft in de geleerde weereld eene groote figuur gemaakt. Zij befchrijven die komeet, als of zij ze met hunne oogen gezien hadden , en vertoonen naauwkeurig  öes ZONDVLOEDS. Hoofdst. XX.v m keurig haaren loop geduurende die 150 dagen: Zij beftippen de plaats, daar ze toen op den eerften dag der tweede maand geweest is," vervolgens, waar ze op den ïoden -verder op den I7den dag nabij de aarde geftaan heeft 2 insgelijks, hoe op den loften dagdeaar- de door den ftaart der komeet gegaan is; wijders waar ze op den Soften, — vervolgens op den ïoden der derde maand —•— naast bij de zon, ^- en op den soften der derde maand, op den ïoden der vierde maand, Gp den soften —~- toen ze voor de tweede keer naast aan de aarde, en deeze in het kreefts-tekenwas, voorbij zwierde ; ~ als mede, waar ze op den soften der vierde maand; —- en op den ïoden der vijfde maand geweest is. § CXLI. Hoe nu de wateren uit de diepte desafgronds opgebroken, en na boven geraakt zijn, daarover geven ze ons deeze volgende verklaaring. De komeet naderde zich tot de zon, terwijl ze in haare loop-baan tot de aarde afdaalde: door haare aannadering tot de aarde veroorzaakte zij zulk eene fterke persfing en geweldige vloed op de aarde, zoo wel op de zeën, als op den afgrond , dat daardoor de bol-ronde gedaante der aarde in eene lang-werpig ronde veranderd, en  478 Van de OORZAAKEN gen.VU. n, § 141,en tevens,op zommige plaatfen groote fcheuringen en gaapingen veroorzaakt wierden. Deeze persfing noodzaakte het water, om op te fpatten, en op te rijzen; dit nu gefchiede met die hevigheid, dat de geheele aarde overftroomd, en de lucht-kring overal met dampen vervuld wierd. Dit alles maken zij ons door de volgende bewerkftelligde proef nogbegrijplijker: Zij neemen een houten cijlinder, die in een rond houten vat naauw-keurig past, dit vatnu met water aangevuld zijnde, zoomoet, wanneer men den cijlinder 'er in ftoot, het water aan alle kanten uit het vat uitfpatten, en deszelfs opper-vlak overftroomen (151). C151). In de Algem. Historie 1. c. § 223, 224. word dit gevoelen ook opgegeven en beoordeeld. De Hr. Baumgarten velde 'er dit oordeel over: dat het op eene nog zeer onzekere leer aangaande de komeeten gebouwd was, dat de berekening, aangaande de komeet van 1680 het zelve meer ontzenuwt , dan bevestigd, — dat het ook niet beftaanbaar is met die wetten van beweging, naar welken den loop der hemellighaamen befpeurd word geregeld te zijn; naardemaal 'er — volgens dat gevoelen, geheel andere verfchijnzelen en voornamelijk eene verandering in de loopbaan, of van de komeet, of van onze aarde zouden moeten veroorzaakt zijn. Dat ook J. P. Heine dit gevoelen omhelsd heeft , maar van f. B. Widenburg, en C. G. Guttman wederlegd is, hebben wij hier boven reeds aangamerkt. [De Hr. Picot, 1. c. § 69, 70. metkt onder anderen , hier tegen ook nog aan, dat de uitwerking van de komeet veel eerder eene verbranding, dan de over-  des ZONDVLOEDS. Hoofdst.XX 479 «verflrooming van water zou geweest zijn. Want die komeet van 1680 zou, volgens Newton toen ze naast aan de zon haaren wegnam, eene hitte "e. kregen hebben, die 2000 maal fterkef is, dan die van gloeijend ijzer, en in duizenden van jaaren niet wederom afgekoeld word. En de Hr. Maupertuis getuigd, dat indien ze nader aan onzen aard-kloot gekomen was of met haaren ftaart dien flechts aangeraakt had, alles dan op de aarde in asch of «das zou moeten veranderd zijn. En hoe kom* het dat die zelfde komeet zedert, bij zijne wederkeeringen nooit eenen zondvloed veroorzaakt heeft? Van waar dat grootfte onderfcheid der uitwerking eener aanftaande verbranding der aarde, gelijk 'mea wil, en des zondvloeds? Aanmerk, des Fert.~\ % CXLII. Men zou zich deeze zaak misfehien ook op de volgende wijze kunnen voorftellen: ^/namelijk de aarde fchïelijk had opgehouden zich om haare as-punt, ofte fpil te draaijen: Daarbij en daardoor moeiten de wateren des afgronds die fpleeten, die'er veelligt bij haare eerfte om-, zwenking om haare midden-punt ontftaan waren, ruimer hebben doen worden, op nieuws doorgebroken , en eerst wel het water uit de zeen, maar vervolgens ook uit den afgrond in de hoogte opgedreven hebben, waardoor de aarde eindelijk niet flechts overftroomd, maar pok ontbonden moest worden. Een rolrond met water aangevuld vat, fchielijk rondom gedraaid wordende , kan hier tot een ophelderend voorbeeld dienen; wanneer men het zelve  480 Van de OORZAAKEN gen.Vil,i-t, zélve eensklaps ftil houdt, en doet rusten, zal het water in zijne beweging voortduureD) op den rand van het vat oprijzen , en daar door' loopen (15a.) Dan bij ditalles kan de zondvloed onmogelijk als een enkel natuur-werk aangemerkt worden. Wie Hechts met eenige oplettenheid deeze zaak nadenkt, zal haasten wel duidelijk vinden , dat hier volftrekt buiten gewoone , alle natuur-krachten overtreffende verfchijnfelen, in een woord, wonderwerken moeten plaats gehad hebben. Wonderen zag men bij de eerfte fchepping der aarde : wonderen gebeurden 'er ook bij haareverwoefting door den vloed, ende daarop gevolgde vernieuwing van dezelve. (152)'. De Hr, Baumgarten noemt deeze verklaaring Schkcchzers eigen gevoelen, 1, c. lóslts Aanmerk. Hij ontdekt daarin, zoo wel als in de andere (tellingen, dit dubbele gebrek: 1) dat men •dus, om het eene wonderwerk te verklaaren, voor icherpzinnig onderzoekende Natuurkundigen be'grijplijk, en met de gewoone natuur-wetten, zoo ver het beltaan kan, bcfiaanbaar te maaken, een ander wonder aanneemr, het welk even zoo onbegrijpelijk, even zoo min met de gewoone natuurverlchijnfelen, en wetten der beweging beftaanbaar is, en overzulks niets wint: 2) Dat men ook, bij dat alles, aan het beloop van Moses bericht niet Voldoet. Saurin , 1. c. VHKte Betracht, zegt, dat de uitvinder van dit gevoelen alle tegenwerpingen daar door heeft afgefneden, dat hij het flechts voor een philofophifchen droom heeft uitgegeven. Lilientiial , 1. c. § 56. geeft 'er ook zijn 'oordeel over, en zegt, dat bij zulk een ftilftand der aarde  des ZONDVLOEDS; Hoofdst.XX. 48i aarde de overftrooming veel fchielijker moest geweest zijn, dan men, naar Moses bericht, zich dezelve kan voordellen ; naardemaal hij het allengs aanwasfend en hooger wordend water klaar genoeg befchrijft. Ook zou deeze fchielijke ftilftand der aard-beweging als eene onmiddelijke Werking der Almagt moeten aangemerkt worden. Daarenboven, wanneer men eénen ftilftand van korte duuring aanneemt j dan Was die niet voldoende geweest , otti zoo veel water 4 tot die hooge overftrooming der aarde, uit den afgrond te doen voortkomen , wanneer men in tegendeel eenen langer duurenden ftilftand verkiest, dan zou het onderfcheid tusfchen dag èn nacht, voorzoo lang, opgehouden hebberi, of ren minften in verftoofing en onorde gebragt zijn: het geene echter met Möses bericht niet beftaan kan. i ^Voorts geloof ik niet, dat men Scheuchzer het ongelijk doen mag, van hem toetefchrijven, dat hij, gelijk Baumgahten fchreef, dit wonder door een ander niet minder onbegrijpelijk wonder zoude hebben willen verklaaren. Hij erkent immers, én belijdt met ronde woorden, Gods wonderhand in den zondvloed. Het fchijnt veel eerder, dat de pogingen van Burnet, Whiston,"- Cluver en anderen hem aanleiding gegeven hebben, om op eene andere en meer waarfcbijnlijke wijze hief omtrent zijne gedagten te laaten gaan , hoe men deoverftro^ mmg der aarde door het water zoude kunnen berapen. & 3 § CXLIII. Eene tweede oorzaak Van dén aï-óvèrftrotf-' inenden vloed ftelt Möses in de opening van de ven/teren des Hemels (naar Luthers vertaaling); Deeze waren zekerlijk niet de waterige ftarren gelijk de ftarre-wichelaars zörriraige, den kreeft H h n a-  432 Van de OORZAAKEN gen.VII.ii, § i43- namelijk , de visfehen , het zevengeftarnte, ■den Orion, Mars, Venus, en de Maan, gewoon zijn te noemen. Mechlinius heeft zelf durven bepaalen, dat 'er tegen het begin van den zondvloed eene groote conjunctie tusfchen Saturnus en Jupiter op het uiterfte van den Kreeft, tegen over het fchip der Argonau- ten, zou hebben plaats gehad. Met meer grond denkt menhieraande waterachtige lucht en wolken in den dampkring der aarde, ofden zogenaamden lucht-hemel, zonder den ftarrenhemel hier bij te brengen. En deeze vergelijking van de lucht met venfteren is zoo ongerijmd niet: zij laat immers de lichtftraalen, regen-druppelen , fneeuwvlokken , en voor alles, wat 'er in de bovenfte lucht-gewesten plaats heeft, den vrijen doorgang tot onze aarde. Men weet ook, dat bij regenachtig weder en fneeuw de luchtopeningen ofte gaatjes zich verwijderen, die bij eenen helderen hemel zich wederom toefluiten (153). CI53)« De Hr, Michaelis geeft 1, c. aan deeze beide middeloorzaaken des zondvloeds andere naamen : „ Op den I7den der tweede maand(November<) borsten de fonteinen der groote zee open, en de ftui- zen des hemels wierden geopend, [Dit komt met onze Nederduitfche overzetting overeen, behalven dat wij hier den grooten afgrond hebben ] De venfteren des hemels zijn volgens de Hebreen die lucht-gewesten, in welken zich het meeste water  des ZONDVLOEDS. Hoofdst.XX. 483 ter in wolken vergaderd, en van waar het door zij- fi ta, ne zwaarte wederom op de aarde nedervald. Dus befchreef ze Saurin, 1. c. En deeze befchriivin* is, wanneer er van den zondvloed gehandeld wordt wel voldoende. De LXX Overzetters hebben 'er ook wolkbreuken en plasregenen door verftaan. [wanneer men hun woord xxTx'ftxKTX!, /luizen dus verklaard : Aqijila en öijmataciius hebben tW*. venfters.} Men heeft in Indien iets, daarna z weemende, wanneer de wolken, in plaats van in druppelen neder te daalcn, met een ijslijk geweld, ftroomsvvijze , als tware, nedervallen. Zie de Algem. Hist. 1. c. bl.293. HttEnge/sch Bij belwerk, en Nelson , die uit Patrik aanhaald, dat het water niet bij druppelen uit de wolken, maar met een verbaazend geweld ftrooms-wijze is neergeploft, het welk van Mo. ses de opening van de ffutzen des hemels genaamd word. . [Maar valt deeze uitdrukking niet vrij wat w den dicht-kundigen fmaak? zou ze ook aanleiding kunnen geeven, om te denken, dat hier een overbhjhe van een oud lied was, waaruit Moses üit verhaal, of ten deele, heeft overgenomen ? En indien al nier, zoo geeft echter die uitdrukking van venjteren des hemels, telkens wanneer ze gebruikt word, het fterke, nadruklijke en vergrootende van betekenis te kennen. Zie 2 Kon. VII. 2. Jesai. XXIV 18. Mal. III. io. Hier moet dan zekerlijk een fterke en gewelnigfte regen daar onder verftaan worden. Aanmerk, des Fert.'J De Hr. Michaelis 1. c. merkt hier aan, dat de geheele voorraad van dampen en water, die 'erin de lucht boven onze hoofden drijft, alhoewel wij bij1 eenen helderen hemel 'er niets van zien, voorgefte ld word, als of hij van de Almagt met fluizen opgelchut en bewaard wierd. Wanneer nu de plas-' regen op de aarde nedervalt, dat is naar den fchriftuuritij[ eene opening van diejluizen. ——Scheuch- . zer jchijnt ook deezen zwaaren regen in het 00» gehad, dog ook, naardemaal hij 'er zooweini°-van lpreekt, dien wederom vergeten te hebben. [Dit gevoelen, wanneer men 'er van afzonderd* H h z het  484 Van de OORZAAKEN gen. VII. n. 5 143. liet geene de Hr. Scheuchzer uit de ITelfelen van Burnet, Woodward en Whiston, met verbetering van dezelve, heeft overgenomen, en dus het wezenlijke behoudt, word ook van den Hr. Picot omhelst, 't Is bekend, fchrijft hij 'erover, 1. c. § 72. fqq. dat de aarde eene tweederlei beweging heeft!: de eene in haare loop-baan , waardoor ze jaarlijks haaren weg om de zon aflegt, die door haare midden-punt vliedende kracht gefchiedt , en die niets tot haare form of gedaante doet , en de andere , waardoor ze zich dagelijks om haare as wentelt, waarvan wij het onderfcheid tusfchen dag cn nacht hebben , en die veel doet tot haare gedaante , ofte figuur, cn van haare zwaarte-kracht af hangt. Door deeze is het , dat ze bij de poolen platter en ingedrukt , maar onder den evenaar verhevener is , en dus in de plaats van eene klootfche Qphczrica) eene eij-ronde (JpJnzroidica) gedaante heeft: hierdoor zijn de oevers en zee tusfchen de kecr-kringen verhevener, terwijl de wateren , hoewel in eenen rij zenden dand , echter niet afvioeijen. Wanneer men nu aanneemt, dat die dagelijkfche omwenteling van den aard-kloot om zijne as eens fchiclijk vertraagd ofte gedreind word, zoo zal dc midden-punt vliedende kracht verminderen , en de zwaarte-kracht derkcr werken ; vermids deeze nederdrukken zal, naar maate geene van het midden-punt aftrekt. Is nu de verhevenheid van den aard-kloot onder den évenaar , in vergelijking met die onder dc poolen , om5j» meerder, en onder geenen de as-fpil tennaaftenVj 12 mijlenlanger, dan onder deeze; zoomoet volgen, dat de wateren nedergedrukt wiercien, wanneer de aarde, in de plaats der natuurlijke eij-ronde eene klootfche , gedaante kreeg. Terwijl nu het meefte gedeelte van den aard-kloot onder den evenaar, of de verzengde lucht-ftreek uit water beftaat , en dit daar 12 mijlen verhevener ftaat, zoo moet door die gemeldde nederdrukking van het zelve eene overftrooming ontftaan , en het water natuurlijk van onder den evenaar na de pool-dreeken afvioeijen. Dus kon Afië , en vooral Armenië ter hoogte van wel eenige mijlen overdroomd worden. —— Vraagt men nu na de hoeveelheid van die vertraaging  des ZONDVLOEDS. Hoofdst.XX. 485 traaging in de dagelijkfche omwentelende beweging S 14? van den aard-kloot , dan zou , hoewel dit ftuk eeu wijdloopiger onderzoek vereischt , veelligt de helft voldoende zijn, cn een dag cn nacht eens zoo lan^dan de gewoone , dat is , van 48 uuren, ten tijde der hoogde overdroominggeweest zijn. —Deeze is de eerde en ruime oorzaak van den ove'-ftroomenden vloed geweest. Eene tweede, uit diezelfde oorzaak ontdaande , was de werking op de bronnen , die door de gemeenfchap met het zee-water insgelijks geperst wierden , cn hun water moeder! iiitltorten. Eene derde was eindelijk de zwaare en aanhoudende regen , insgelijks uit dezelfde oorzaak afteleiden, die'een ruimer oppervlak der wateren, en dus eene derkere opdairming, bij de grootere hitte van den langer duurendeii dag, winden 111 den dampkring der aarde, en eene onduimige beweging der wolken veroorzaakte: welke alle juist de oorzaaken zijn, waar uit veel en zwaare regen ontftaat, Deeze verklaaring meent dcHr.PicoT, dat meer dan eenige andere onderdelling met Moses verhaal inftemme, wanneer men den vloed en den hem veroorzaakenden wind noordwaards heen zijnen koers fteldc genomen tc hebben: dan vinden wij Gen. VIII. 1. eenen anderen tegengedelden wind, dien God belchncte , om de wateren te doen wederkeeren. En dan laat zich ook begrijpen, waarom juist God 11a den zondvloed aan Noach vs. 22. beloofde : zoo lang de aarde zijn zal, zal dag en nacht niet ophouden. Deeze belofte onderdek! eene voorafgaande voor de aarde en de menfchen nadcelige verftoorin°van de gewoone orde jn de afwisfeling van dag en nacht, die Noach met de zijnen beleefd had, en waaromtrent bij hun de vreeze voor een toekomend gehjkloortig geval ontdaan kon; waaromtrent God hen door deeze belofte gerust deld. En dit geeft een bewijs ter bevestiging van ons voorgedeldc gevoelen. Eindelijk zou ook deeze verklaaring met alle verfchijnfelen, die men. als gevolgen van den zondvloed kan aanmerken, best overeen te brengen zijn. Aanmerk, des Fert.~] p II h 3 % CXL1V.  486 Van de OORZAAKEN gen. VU. ïi. CXLIV. De zondvloed is ongetwijfeld eene der alïeryerfchriklijkfte gebeurenisfen geweest. Rattelende donderflagen, — ijslijke blikfem-fchigten , — gloeijende vuurballen, en andere fchroomelijke lucht-verhevelingen, — opgefpaakte klooven en wijd gaapendefcheuringen der aarde, — geweldig uitbarftende ftroomen en rivieren (154', — fchuimende golven en bruisfchende vloeden, — invallende bergen en afftortende rotfen ,—de vlucht van dieren, het gehuil enjammerklagt van menfchen, — menfchen die zich eensklaps verlooren, voor altoos verlooren zien, — ingeftorte en weggevoerde huizen, — overgestroomde velden, — door malkander drijvende levendige endoode, •— fpartelende en befwijmde, — dieren en menfchen te zien, — de vereenigde woede van alle elementen te zien, —tot vernieling,—verbaazende en volftrekte vernieling van het geheele menschlijk geflacht, — van de geheele aarde, — — wie kan zich dit alles levendig voorftellen , zonder met vrees en beeving bevangen te worden ? (154). De Hr. Silberslag te Berlijn heeft eene Machine uitgevonden, om de mogelijkheid van den zondvloed naar de befchrijving van Moses optehelderen. Het was een kegel, die een gedeelte van den  des ZONDVLOEDS. Hoofdst. XX. 487 den aardkloot voorftellen zou, naar den halven aard- § 144. diameter, hol, en van mesfing zuiver uitgewerkt, hangende aan een voetftuk, wiens oppervlak een gedeelte van den aardkloot voorftelt. Men maakt ze vol met water, en de lucht, die 'er in befloten is, ftoot het water door kleine openingen eenige duimen hoog 'eruit, en doet het oppervlak overdekt worden. De Koopman Schrikkel in Gorlitz bezat ook zulk eene Machine, daar ik ze met veel genoegen zelve gezien heb, die na deszelfs dood aan de Milichifche Bibliotheek vereerd is, daar ze benevens andere fraaije inftrumenten vertoond word. In de eigenhandige befchrijving van denHr.SiLBERschlag herinner ik mij gelezen te hebben: dat hij den zondvloed daarom voornamelijk voor verfchrikIijk aanmerkt, dewijl het water van den grooten afgrond uit de aarde tot aan de wolken op zoo veel duizend plaatzen uitgefpat is. En dit word door de volgende gebeurenis bevestigd, die deHr. Melhorn , 1. c. p. 1427. verhaalt: Toen A. 1682 den 25 Jun. Siciliën van een grooten vloed overftroomd wierd, ontftond 'er niet alleen een zwaaren regen, die, verzeld met donder en blikfem, 36 uuren duurde; maar dit was hierbij het zeldzaamfte geweest, dat de berg Etna, die anders vuur uitbraakt, toen zoo groot een menigte van water heeft opgegeven, dat het geheele land daar omftreeks overftroomd wierd, veele huizen weggefcheurd ziin, en 600 menfchen in het water gefmoord zijn. J. Raij in zijnen Phijfico. theohgifche Betracht, over het hegin , de veranderingen en den ondergang der wereld, p. 413. verhaald dit nog naauwkeuriger. Toen 'erA. 1678 eene overftrooming in Gasconje was, heeft men het water aan de zijde van eenen berg op ontelbre plaatzen met een grootst geweld zien uitberften: het welk zeer onderfcheiden was van het regenwater. Diergelijken heeft zich ook te 1 ~orks- hire in 't jaar 1686 geopenbaard, daar zich eene rots geopend heeft, en het water daaruit zo hoog, als eene gemeene kerk-tonren, in de lucht opgevoerd wierd. Ik denk, dat zulke gebeurenisfen ongemeen dienen tot opheldering van het geene bij den zondH h 4 vloed,  +88 Van dï OORZAAKEN gen,VU. n. vloed, ten aanziene van den grooten afgrond, is voorgevallen. En kunnen zulke kleine overftroomingen- dikwijls met zulke fchrik- en angst-baarende omftandigheden verzeld gaan, hoedanig moet dan die groote en algemeene niet geweest zijn! S GXLV. Wanneer nu de Ark met water omringd was, floot God eindelijk achter Noach toe. Men Verklaart deeze woorden doorgaans zoo, dat de deur zoo hoog en zwaar geweest zou zijn, dat Noach ze met zijn huisgezin niet zoude hebben kunnen toefluiten. Dan de verklaaring van Sturm komt mij waarfchijnlijk voor, die meent, dat het water zoo hoog opgezwollen zou zijn, dat de brug aan de Ark, door welke al de dieren in de Ark gegaan waren , afgebroken, om ver. geworpen, en dus alle toegang tot de Ark geflooten zou geworden zijn (155). (155). Wij hebben hierover reeds in de 1341^ Aanmerk, gehandeld. [Aangaande het geene in dit hoofd-deel verhandeld, is vind ik de gedagten vanj. deMeij ook nog merk-waardig , dat namelijk de uitbarfting van het water uit den afgrond ook mede aan de winden tusfchen water en aarde beflooten , zoude mogen toegefchreven worden. Want wanneer 'er ftorm ontftaat, befpeurt men vooraf, eer nog de wind inde opene lucht waait, dat het zee-water inwendig fterk bewoogen word: en dagelijks befpeurt men met den aankomenden vloed ook min of meer eenen uit zee aankomenden wind, of luchtje, uit de door de winden inwendig bewogene wateren 'ontftaande.' Het gee-  des ZO ND VLOED S. Hoofdst. XX. 489 geene wij nu aan het opper-vlak der wateren befpeu- « tij ren, diergelijke moet 'er ook onder de aarde plaats hebben , dat namelijk dc beflootene lucht en •winden het water door onder-aardfche holen en aderen bewcge, dat het zich uitwegen zoeke, en zomtijds hooger dan de zee, zomtijds op de hoogde bergen naar het valt, moet uitbarflen, h c. p. 39, 40. Of dit niet ook hierbij in aanmerking moge komen, verdient wel de OverWeeging. Het getal der menfchen , die in de Ark behouden zijn, waarover de Hr. Scheuchzer en Donat zich met uitlaaten, (lelt men, naar Moses bericht, en Petrus getuignis, I Br. III. 20.. atrr perfoonen geweest te zijn: Noach naamclijk met zijne vrouw, en zijne drie zoonen met derzelver vrouwen. Dan in de aangehaalde verhandeling van den Hr. Picot vind ik § 10. dat deeze bepaaling niet belet van 'er ook de jongere kinderen, en Noachs verdere huisgezin, of knechten cn maagden mede onder te verdaan ; naardemaal de mindere perfoonen ih diergelijke optelling voor hun hoofd niet gerekend, maar onder de meerdere, of hunne hoofden'mede begrepen worden. Op die wijze had ook de Hr. J. F. Heine er reeds over gedagt, en zich, Dhfert. taCri' v ' ' C' S' p" 73- ^11' in eenc uitvoerige verHandeling eropzetlijkoveruitgelaaten. Deeze poogt te tooiien, dat het ftüzwijgen dërH. Schrift, in zulke befchrijvmgen geen uitfluitend bewijs geve , en beroept^2ich ook op veele plaatfen, in welken, alhoewel er geen meer dan de hoofd-perfoonen gemeld worden, lieden van minderen rang niet zouden kunnen uirgeflooten worden: te minder, dewijl de dienstbaare, of llaaven zeer weinig gerekend wierden. Dus meent hij , dat men Gen. IV: 17. het bouwen van .Kaïns ftad , (maar waren 'er toen reeds flaavcn ^ A1V: 18. Melchizedeks ontmoeting aan Abraham Lots ontkoming uit Sodom, Jacobs vlucht en reize na Meiopotamië, en andere moest verftaan, en meer menfchen, dan enkel de genoemde hoofd-perfoonen er onder begrijpen. Hij fielt ook, dat het bouwen tier Ark niet alleen , maar ook het dagelijks werk gednurende den langen tijd van het verblijf in dezelH h 5 ve  490 Van de OORZAAKEN enz. gen.VlI.it. § Ï45. ve onder de overftrooming deraarde, het voederen, bij voorbeeld , van zoo veele en verfchillende dieren , het reinigen der ftallen , enz. voor Noach en deszelfs zoonen, als vrije en aanzienlijke lieden niet pasfende, meer menfchen, dienstbaar volk uaamelijk, zou vereicht hebben: en dat God , om Noachs wil, de zulken, als hem gefchonken, van den algemeenen ondergang mede zou verfchoond hebben. Men zou ook anders de invoering en uitvinding van handwerken en kunsten in de weereld na den zondvloed, als mede den oorfprong van dienstbaarheid en flaavernij: insgelijks ook den oorfprong van zoo veele volkeren enkel van Noachs drie zoonen, niet gevoeglijk verklaaren kunnen. Dan op de meeste deezer reden vindt men een wederleggend antwoord in hettijdfchrift, de Kristen genaamd, II. D. 89fte Vert. bl. 289 Aanmerk, des Vert.~\ HET  4S>i HET EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK, VAN DEN ZONDVLOED ZELVE. G e n e s. VII: 17—o o. Dus ontflond de vloed veertig dagen op de aarde, en de wateren vermeerderen zich, hieven de Ark op, zoo dat ze oprees boven de aarde. Wa rneer nu de wateren de overhand kregen en zeer vermeerderd wierden ep de aarde , zoo dreef de Ark op het water. Zoo zeer hoog gaande kregen de wateren de overhand op de aarde , dat zelf al de hoogfte bergen, die onder den ganfcien hemel zijn , 'er van overdekt wierden. Ja tot vijftien ellen hoog kregen de wateren de overhand , en «verdekten die bergen. % CXLVL IVIoses berekent het toeneemen van het water naauw-keurig. Twee tijd-flippen worden hier in onze woorden getekend: het eerfte was, wanneer de Ark van haare ftand-plaats op de aarde wierd opgeheven, en om hoog rees, vs. 17. het tweede, wanneer de wateren zoo zeer toegenomen hadden, dat de Ark op het water dreef, en volkomen zwom, vs. 18. (156). Ci56). [Diende men hier , om het naauw-keungc van Moses befchrijving , als eene uitrekening aange-  492 Van den ZONDVLOED cen.VII.17-20. $ 146. aangegeven , niet nog twee tijd-ftippen , als zoo veel onderfcheidene trappen der water-vermeerdering bij te voegen: het derde namelijk, wanneer het water zoo hoog klom , dat de hoogde bergen 'er van overdekt wierden, vs. 19. en het vierde, of den boogden trap, vs. ao. getekend, waarbij liet water tot vi jftien ellen de hoogde berg-toppen gezegd word overdekt te hebben ? Men ziet dus in Mofes befchrijving eene traps-wijze opklimming , maar ook een ftaaltje van die eenvouwige en echte (naïve) welfpreekenheid , waardoor juist de natuur eigehaartig nagevolgd, en levendig uitgedrukt word: gelijk-hier zoo duidelijk te zien is. Dan hier omtrent komt mij eene Aanmerking van den Hr. Picot, 1. c. § 20. voor, die hier wel eene plaats verdient: dat namelijk Noach geduurende den tijd der overftrooming zulke waarnemingen in 't werk gcdeld zou hebben. Eerst zag hij, na het ophouden van den regen, met het bloote oog 'de wateren rijzen, en over de heuvelen klimmen, vervolgens verdweenen de kruinen der laagere bergen, overftroomd van het water, uit zijn oog: eindelijk worden zelf dc toppen der hoogfte bergen voor hen onzichtbaar. Kon hij nu zijne waarnemingen niet langer voortzetten, door de vergelijking der wateren met het geene 'er van water voorheen nog niet overftroomd was, daar hij thans niet anders dan water, en alles overftroomd zag; hij voer echter voort zijne rekening aangaande de water-hoogte te maken: het zij door aanleiding der reeds gevondene cn naaiden tijd bepaalde rijzing der wateren: het zij dooreen diep-loot uitewerpen : het zij ook bij gevolgtrekking uit het dieper gaan der Ark, wanneer ze onbelemmerd vlot was. Hij heeft ook gelukkig het afnemen der wateren , door zijne waarnemingen , door middel van raav en duiv, bepaald. Op deeze wijze, zegt de Hr. P. vervolgens, §ai. heelt hij waargenomen , dat de wateren juist zoo lang klommen en zich vermeerderden, als ze vervolgens wederom afnamen en zich verminderden. Negen onderfcheidene tijds-bepaalingen heeft hij waargenomen , cn de maanden in dagen onderfcheiden. Daaruit  ZELVE. Hoofdst. XXI. f 49s Daaruit kunnen wij de navolgende daglijst van den zond-vloed opmaaken: I. Op den 4oten dag houdt het regenen op, en de Ark word vlot. Gen. VII: 12* II. Tot den 1 sotcn dag vermeerderen zich de wateren , door de werking van den oceaan en de bronnen aangebragt; op dien dag beginnen zc echter wedertekecrcn, van waar ze gekomen waren. K. VIII. 1. 2. III. Op den iSoten dag zet zich de Ark op den top van Ararat: die 30 dagen tusfchen het tweede cn dit derde tijd-vak fchijnen eenen water-dilitand aantewijzen. vs. 4. IV. Op den 2i3dcn da°worden (volgens de vertaaling der LXX) de laatere berg-toppen wederom gezien, vs. 5. V. Op&den 253ten dag zond Noach , met een ongelijk «cvo^ de raav en duiv uit. vs. 6. 7. 8. VI. Op den 2Öoten dag brengt de wederom uitgelaatene duive hem een olijf-takje. vs. ïo. VIT. Op den 2Ö7ten da- kwam zc met wederom, vs. 12. VIII. Op den sinten das neemt hij het dek van de Ark , en ziet de aarde droog. vs. 13. IX. Op den 37oten dag gaat hij uit de Ark. vs. 14. Deeze niet buiten de voorzienigheid zoo naauw-keurig opgetekende bepaalin» geelt over het geheel de zekerde geloof-waardHieid aan het gefchied-verhaal. Dus vinden wil ook het toe- en amemen der wateren met de natuur deizaak overeeukomdig. Dus kunnen wij ook van de uitwcrklelen befluiten tot de oorzaak. Aanmerking, des Verf.'] § CXLVIi. Maar koe is H mogelijk, dat 'er zoo veel water Verzameld worden kan, dat de geheele aarde'er van overftroomd werde niet alleen ; maar dat het ook boven de toppen der hoogfte bergen oprijze .ij aldien er nu 22 zulke oceanen noodig waren , dan mag men billijk vraagen , waar van daan al dat water zou komen? De Schrijvers der Algemeene Historie 1. c. bl. 280. zijn bezorgd , dat die regen van 40 dagen met al het water uit den afgrond nog veel te weinig zou zijn. Die regen van 40 dagen zou, naar de proefnemingen, die men omtrent de dort-regens 111 het werk gedekt heeft, naauwïijks eenen oceaan en veelligt maar eenen halven uitleveren. Bij aldien het 40 dagen en nachten gelijktijdig rondom den geheelen aard-kloot geregend had zouden daardoor wel alle laage oorden , maar no» geenzins alle bergen overftroomd geworden ziin! En bij aldien de zond-vloed alleenlijk door den regen zou veroorzaakt zijn geworden, dan moest het wel 40 jaaren geregend hebben. De Hr Lu 1- hnthal 1. C.VD.S 5i. haalt uit MersÊnnus aan, dat die waargenomen had, dat bij een flerkften pias-regen het water in eene uur flechts tot <ï duimen oprijst, dat zou dus in 24 uuren 72 duimen, ken en dit was flechts de hoogte van een maatigen tooren. Dit nu kan de Ark wel doen oprijzen en  4t>6 Van den ZONDVLOED gen.VH.17-20; $ 147* en vlot worden, maar bleef nog ver beneden de bergtoppen. De lucht kan met al haare dampen flechts tegen 32 Voeten water gerekend worden. Wanneer die nu al haare water op eenmaal liet neervallen , zou dat flechts eene vermeerdering van 32 voeten boven het opper-vlak der zee uitmaken; maar daarbij zou dan nog een groot gedeelte van de aarde, en voor al de bergen vrij blijven van de overftrooming. Zie Michaelis, 1. c. p. 41. Dan naardemaal de lucht niet dezelfde zwaarte heeft, zoo kan 'er ook wel meer water, bij dien 40' daagfchen pias-regen, dan het geene hier boven is aangegeven, komen: gelijk Lilienthal ook erkent. En de groote afgrond der aarde moet hier voornamelijk het noodige water uitgeleverd hebben. Maar dit zou wel gerust in zijne kolken gebleven zijn, bij aldien niet eene buiten-gewoone kracht en godlijke werking dat water , het welk bij de fchepping de aarde overdekte , uit zijne verborgen holen uitgehaald en boven den aard-kloot gehouden had. En deeze Gods hand moet men tog'erkennen, wanneer men ook al duidelijkst had aangewezen , van waar het water gekomen was. De berekening van Lilienthal , 1. c. V D. Hoofd. 10. § 48. is in dit geval zeer gepast. Hij neemt eene lood-rechte mijl aan voor de hoogte van den hoogden berg, en rekent dit tot den diameter der aarde, die zich op 1720 mijlen beloopt, en dit geeft, de beide zijden der aarde gerekend wordende, 1722mijlen. Hierop rekent hij den lighaamelijken inhoud der aarde , en vindt, dat die menigte van water tot overltrooming der hoogde bergen op 15 ellen, een 2721e der aarde zou uitmaken. En hier op vraagt hij, of het ongelooflijk fchijnen kan , dat een 272te deel van den aard-kloot uit vloeibaare dof beftaan zou? [Na genoeg op die wijze word ook die water-bere-; kéning , om de algemeenheid der overftrooming te bewijzen, opgemaakt in het tijd-fchrift de Kristen genaamd, II D. 8ote Vert. bl. 217.] En dit is noodig tegen de mening van den Hr. Moro opgemerkt te worden, die niet vinden kan, van waar in de natuur zoo veel waters zou gekomen zijn , dat zich öp  ZELVE. HooPDsT.XXI. 497 op 568,425600 vierkante ïtaliaanfche mijlen beloopt C ia7 néémt!1'01" ~™ ^uwf^epping vanJ wS aS'f 47* . t&M'jP* Hr« P/C0T heeft uit veele vraagen, die hit n' dVnderwerP °pdoen> tot teeze tweezich bepaald; Voor eerst, welke de grootfte h7oTtevan het water geween zij? En dan bij een daÏÏaln ver nanaeit nrj, 1. c. $ 22—24. en zegt, dat Mosfs zelve de vraag beantwoordt, Gen. V I: 9.Sn de dat* wateren zoodanig de overhauFkr len. Jtf en ^nzond-vloed alleenlijk tot de toen bewoonde gewesten van het aardrijk, (het welk zij willen toen nog niet geheel bevolkt geweest te zijn) beperkt hebben. lüus ver die fchnjver over die twee gemeldde vraagen. Deszells bewijzen voor zijn gevoelen zullen ons in het vervolg nader voorkomen. Aanmerk, des Vert.J § CXLVIII. Om deeze zwaarigheden op te losfen , kan men antwoorden , dat in de holen der aarde , de zeën en de lucht het noodig water tot overftrooming der aarde wel geweest is, gelijk ik elders bewezen heb. Wanneer men daarenboven ook nagaat, dat de aard-beddingen gezakt zijn , en daardoor de groote afgrond zich te eerder van zijn water ontlasten kon: dan verdwijnt alle zwaarigheid, die 'er tegen eene alI i 2 gemeene  500 Van den ZONDVLOED gen.VII.17-20. $ 148- gemeene overftrooming word ingebragt, nog te meer. Uit de aard-beddingen , die met de zwaarte-wetten naauw-keurig overeenkomen, kan ook een overtuigend bewijs worden opgemaakt , dat de wateren zeer hoog moeten geweest zijn (159) j naardemaal de aard-deeltjes zoo geregeld neergezakt zijn , en zich gezet hebben : zoo dat men bij gevolg niet noodig heeft , om tot eene bijzondere overftrooming van flechts zommige landen , met Vossius , Clericus, Stillingfleet, Peijrer en anderen, zijne toevlucht te neemen (160). (159) . Nopens deeze aard-beddingen denkt Derham , God!. Natuur-kunde bl. 72. dat ze buiten twijfel bij de eerfte fchepping, of ten miniten door den zond-vloed ontftaan zijn, zoodanig als men ze nog heden-daags vindt. Dan tegen deeze aard-beddingen , die naar de zwaarte-wetten zouden liggen , zou zich veelligt nog al veel kunnen laaten inbrengen , vermids ze niet overal zoodanig bevonden worden. Dit was het gevoelen van Woodward, ([waarmede Derham 1. c. ook inftemt,] wederlegd door Moro , 1. c. p. 91-189. gelijk het zekerlijk oök daardoor verliezen moet, dat Woodward beweert , dat het water van den zond-vloed het opper-vlak der aarde tot op eenige diepte zoude ontbonden hebben: dat alles daardoor zijne natuurlijde zwaarte zoude verlooren cn boven op het water gedreeven hebben: dat het echter zijne zwaarte zoude wederom gekreegen hebben, en naar de zwaartewetten neergezakt zijn. En dit heeft Scheuchzer ook van hem overgenomen. (160) . Alhoewel de H. Schriftuur, en zelf ook de natuur voor eene algemeene overftrooming met J";^pliikfte bewijzen zoo fterk pleiten, zal het ech-  ZELVE, Hoofdst. XXI. 501 ter hier niet overtollig zijn , om in overweging te S taR neemen wat 'er van de verdeedigers eener flech s 4 bijzondere overftrooming, die enkel over deeze en geene gewesten van de aarde zou gegaan hebben , tot ftaaving van hun gevoelen ingebragt word, - cn wat zich daarop laat antwoorden. Hun eerfte bewijs is: dat^«* algemeene over Hr 00. vnng tegen het oogmerk, het welk^God daarb fgt tvt,, ' ,rf ' °m de godlo°ze menfchen te ftraffen. Nu valt het met waarfchijnlijk, dat de geheeleaarl de , m eenen tijd van 1600 jaaren reeds zoude b£ vvoond en bevolkt geweest zijn: zij is hede^diaS nefht?deereS\beW00nd' ^n-XuSSi dT'uit^ v^£N ™tWOordt hierop voor eerst, dat het getal van menfchen toen veel grooter geweest is dan men gewoonlijk denkt. 'Er is geen noodz a'kliik heid om met Jerusalem 0f Von jusTiSdeS dat de ge eerde berekeningen daaromtrent mee" \ln eene vruchtbaare pen , dan aan de snrctaW na zouden moeten toegefchreven worden~ in de Algemeene I-hstorie, ].. c. bl. «*. heeft m-n Whistons tafel van de vermenigvuldi|n^dei-n™e'n a5oicfMiKtrenti dM™ ^rden 2 Billioenen, 230030 Millioenen , en 282752 Inwooners od Wt i64oite jaar der weereld geftel En naar de re£ning van Suszmilch , ©Ottftcfjf otbtmm in ben vloed nog op Millioenen, en z&elf Bunnen hooge moeten komen. Hij had zelve I W. p. 20o * mfoot drgdatrevening UitgCbra,§t' °ndc-"dren ook du , dat van een paar echtelieden na ver- * 'l 3 loon  502 Van den ZONDVLOED oen. VII. 17-20. $ 14S. loop van 300 jaaren reeds 4 Millioenen van Nakomelingen konden gefprooten zijn. Ten tweeden: wanneer men eens zoo veele jaaren na den zond-vloed komt, het zij dat die tijd invalt in de regering van de Rechteren over Israël, en wel in den tijd vanEhud: gelijk de Samaritaanfche tijd-rekening medebrengt; het zij dat men, volgens de tijd-rekening van den Hcbrecuwfchen tekst, in de tijden van Koning Manasfe of Jofias , en van Ancus Martius, Koning der Romeinen, komt: gelijk door Lilienthal en anderen is uitgerekend. ■ Was nu de weereld in die tijden , zoo veel laater na den vloed , dan ze gedaan had voorden vloed, zoo leedig van menfchen , zoo min bevolkt en bewoond, dat wanneer, bij voorbeeld, toen het geheele menschlijk geflacht door eenen zond-vloed zou moeten verdelgd worden, eene bijzondereoverdrooming van deeze en geene landen zoude voldoende geweest zijn , gelijk men in deezen zond-vloed wil bepleiten. Ten derden: moest men zeggen , dat, wanneer de zond-vloed flechts eenige bijzondere landen zou getroffen hebben , dan het water door een bijzonder wonder-werk moest bepaald en opgehouden geworden zijn , om zoo lang als eene muur te daan , naardemaal het , volgens de natuur-wetten en zijnen bekenden aart , zoo lang van het eene gewest na het andere zou en moest gevloeid hebben , tot het overal op eene hoogte en in zijn even-wigr geraakt was. En dit is door den Hr. Michaelis 1. c. p. 43. zeer duidelijk getoond. Moses , zegt hij , kende den berg Sinaï cn den Libanon tog wel , en deeze moeden mede onder de bergen begrepen worden , van welken hij fchreef, dat ze onder water gedaan hebben. Heeft nu het water boven deeze bergen geduurende den tijd van 150 dagen gedaan, juist zoo hoog moet het dan ook boven het Atlantifc.ee gebergte, boven Amerika, boven de middenlandfchc zee enz. gedaan hebben: en dit volgt uit de wetten van het evenwigt, naar welken het water zijnen'loop heeft. De zond-vloed kan overzulks niet  ZELVE. Hoofdst. XXI. 503 niet anders , dan zoo als Moses hem befchreef, § 14S. dat is, algemeen over den geheclen aard-kloot geweest zijn. Hij heeft ondertusfehen hierbij nog eene bijzondere mening opgegeven , wanneer hij zegt: indien'er ergens hoogere bergen, danzeMofes bekend waren, mogten geweest zijn , dan zouden die hun kruin boven water gehad , en als kleine eilandjes uitgedoken hebben. De hoogde bergen daar Moses van meldt , zijn veelligt de K. VIII. 4. genoemde bergen in Armeniën geweest; maar veelligt is het gebergte in Peru , en dat tusfchen China en de Tartarij op zommige plaatfen nog hooger geweest. Deeze zouden dan met hunne toppen niet onder water geweest zijn. Dog dit blijft, zegt hij , flechts eene gisfing , zoo lang men nog geen naauw-keuriger meeting van de hoogte van het Armenisch gebergte heeft. ,, En wij kunnen niet zien, hoe deeze gishngmet Moses gezegde, vs. 19. dat alle hooge bergen onder den ganfehen hemel bedekt wierden , zou kunnen over een gebragt worden. Ten vierden vraagt men dan ook billijk, waartoe het nodig geweest ware, dat Noach met zoo veel moeite, zoo langen tijd, eene zoo groote Ark moest bouwen: dat alle dieren op zoo een bijzondere wijze tot hem komen moesten? Zij konden alle immers na een onbewoond land zich begeven, of op een hooger dan het Armenisch gebergte,hun verblijf genomen hebben f dit zou in die 120 jaaren hebben kunnen gefchicden, dit ware de minste moeite, en de gemaklijkde wijze tot behoud van Noachs huis , en van de dieren geweest. Hun tweede bewijs is: dat 'er geen water genoeg zou te vinden zijn, waar mede de aarde tot de hoogte van 15 ellen boven de hoogfte bergen zoude kunnen overdekt worden. Behalven het geene hier reeds over gezegt is, voegen wij nog eene en andere aanmerking op dit duk 'er bij. De loodregte hoogte der bergen is zoo groot niet, dan men in den eerden opflag'wel denkt. De Olijmpus, wiens hoogte de Dichters als zoo uitdekend bezongen, komt Hechts I i 4 op  5pr fr. Astronom. p. 26 oordeeld, dat 'cr geen berg gevonden word, wiens loodregte hoogte boven * duitfche mijl zou beloopen; hoewel'nu Raleigh 30 Engelfche mijlen aangeeft, het geene men van hunne allengs Ichuins opgaande; hoogte van de zee-oevers af beginnen en rekenen moet, zal echter dc Innregt opgaande hoogte van den hoogften berg in de weereld boven 5 eng. mijlen niet bedragen.- Het zal wel niet voor overtollig gerekend worden , dat wij hier eene berekening van de hoogte' der bergen opgeven. Misfchien zal menig Lcezer die wenichen : zoo is het mij gegaan, en men heeft ze niet aanftonds bij de hand. Uit G. S.Gkuners SScfcfytibum oer <£t%tftr Den Ctjllenon in Arcadia — 187? Den Mtna in Siciliën — __ 4000| De bergen in Noorwegen — ócoc. * Den Pico op de Kanarifche eilanden 10000". Den Hemus in Tbrafiën — — IOOOO, ! JJcn Laucufas — i~ooo De Maan-bergen in jEthiopië'n — i Tenenf iS naar Bouguer flechts 2100, d en Ktoc? op 10000 vademen rekende. De hdSlW gen zijn op hunne toppen altoos met Se? w bT dekt gehjk deJEtna, de Noorweegfch beÜi de: de Hemus, Atlas, Caueafus AraTaV Libanon, Taurus: en die boven dc *m£ ♦ 5 ƒ*» Vademen gaan,zijn voor fïe°euw niet" vatbaar,3 de°1 1 5 wijl  506 Van den ZONDVLOED gen.VII. 17-22. S 148. wijl de wolken en dampen uit welken de fneeuw ontftaat, zoo hoog niet opklimmen. Die bergen, welker toppen gefladig met fneeuw overdekt zijn, \ zijn althans, gelijk daar uit blijkt, niet boven de 3600 vademen hoog. Het hoogfle gebergte is veelligt in Peru, Cordillera de los Andos, het welke zich wel op 50 uuren uitfrrekt. Daaromtrent hebben de Geleerden van de Franfche Koninglijke Maatfchappij aangemerkt, dat deszelfs voornaamfte hoogte in het Landfchap Quito is, en dat deszelfs toppen altoos met fneeuw bedekt zijn: en dat ze vuur braaken, of uitgebraakt hebben. Zij geeven ons de volgende tafel van hunne berekeningen. Franfche Vademen. Quito, de hoofdftad te midden van de bergen — — 1707. Cota Katfche — — 2570. Noijamble Orcu , onder de linie 3030. Pitincha, een vulkaan — — 2430. Antifana, een vulkaan — 3020. El Corafon — •— 1— 2470. Sinchonalagon, een vulkaan — 2570. Illinika, een vulkaan — — 2717. Kotopacfi, een vulkaan — — 2950. Cimborofa, een vulkaan — — 3220. Corgavi Rafo, een vulkaan — — 2405. El Altar — — — 2620. Songai, een vulkaan — — 2730. Torguragoa, een vulkaan — 2680, Vermids 'er nu 3938 Franfche Toifen, op eene duitfche mijl gerekend worden, zoo volgt, dat onder deezen 'er nog geen eene, zelfnieteensdeCmborofa op de loodrechte hoogte van eene gemeene duitfche mijl komen. ■ Nog eenige van de hoogfle bergen uit Europa zal ik uit dit voortreflijk boek hier opgeven. De Gotthard in Zwitzerland is naar Vademen, den Hr. Micheli — — 2750. De  ZELVE. Hoofost.XXI. 507 Vademen. § 14.3. De Nolle, of het toppunt van de Tiitlh — — 2cor. Het Jongvrouwen Hoorn — — 2670. De Vork 2669. Het Vicfcher-hoorn 2659. De Grimfel-berg ■ 2539. Ik moet hier nog melden, dat de Hr. Gruner Zwitzerland voor het hoogfle land in Europa houd, en dus den Gotthardt voor het hoogfle toppunt der aarde in Europa. Deeze, benevens het Jongvrouwen hoorn en dc Vork zijn dus de hoogfle bergen in ons weerelddeel. Eenige weinige in Peru zijn flechts een weinig hooger. Hij houdt'de berekeningen van Micheli voor dc naauwkeurigfle, maar dc geene, die naar de tafelen van Mariotte , Cassini en Scheuchzer gemaakt worden, voor onvoldoende: en de tafel van GAssïni , en Overzulks ook van Scheuchzer , die daar op fleunde, voor de helft te kort. B. V. De Vork komt, naar Cassini, op 1363 Vademen. naar Mjcheli, op 2421 DcGotthard komt, naar Cassini, op 1282 naar Micheli, op 2750 Hij bepaald II p. 23. dat de Gotthard,-bxal ten tegenfpraak, de hoogfle berg in Europa is. Bij i het klooster der Kappucijnen, daar het hoogfle punt i is, het welk zich beklimmen laat, flaat men, volj gens de tafel van Cassini 7692 voeten hooger dan de zee, naar de kaart van den Hr. Walser 7503 , en naar Scheuchzer 8000 voeten. Maar dan is men nog ver van de hoogfle toppen; want dit klooster is op beide zijde met nog veel hoogere Rotfen omringd. Eenige begrooten deeze rotfen op 3000 , : Walser flechts op eenige 100 voeten. Indien men ; 300 aanneemt, dan komt 'er naar de rekening van 1 Walser eene hoogte van 1300A, en naar die van ! Scheuchzer de hoogte van 1834 Franfche vademen uit, maar deeze, naar de aanwijzingen van den Barometer gemaakte bepaalingen zijn nog niet vol-  508 Van den ZONDVLOED gen. VH.17-20. § 148. voldoende. De Hr. Van Plantage wil, dat de Canigou op de Pijreneeën nog hooger is, dan de Gotthard, en de Hr. Needham denkt dit van den rw/r«k die zij dan ten tijde des zond-vloeds door hitte der zon laaten berften en fcheuren: en hierdoor zouden de wateren van den zond-vloed uit den afgrond opgerezen, de gebroken Hukken van het opper-vlak ingekort en hierdoor de tegenwoordige oneffene ge* daan te der aarde veroorzaakt zijn. ~L ffet zevende iS, dat er eene komeet aan de aarde genaderd was. cn wanneer deeze door dert ftaart van geene hiocst gaan zou bij dien doortogt zoo groot ecri over- vloed Van water op dc aarde veroorzaakt zijn. Het agtfte is dat van Scheuchzer , dat God de aarde m haare omdraaijing om haare fpil fchielijk zoude hebben doen fhlftaan , waardoor het Water in zijne beweging zijnde , en zich nog voorts bewegende , boven de oevers getreden , en die overitroommg zou Veroorzaakt hebben. ~i- Men vindt de uitvinders eu voorftandefs Van deeze gevoelens BijSaW, ,n de Algemeene Historie, 11. cc. en bij Lilienthal , 1. C § 64. die 'er nog zijn eigen nis ^.^^gfdebx] voegt , en voor meest waariclnjnhjk houdt: dat het onderaardfehc Vuur, of die f men hit en daar dieP onder de aardebeÊ ah dc 00Paa^ Z9U güvVeest ziJ'n: daardoor zou £lienie,wn!i°Udei!,de re?en begrijpelijk worden: rndien flechts de aarde overal daardoor in een hoogeren trap verhit ware geworden, dan moest'er een onbegnjphjke menigte van dampen uitwafemen, oprijzen , en aanhoudende regen-ltof uitleveren: die . zelfde hitte kon eene algemeene aard-beving veroori wnS,V. h!frdoork°n de aardefplijtenenverfcheurd Woiden; dus moeiten de bergen inftorten , het wa- der b™nHaf§1'°nd Öpdri]Ve" ' cn i toppen JSaJEdoen gaan s op andere plaatfen kou die! zelfde hitte de onder-aardfche lucht, die zich uit1 zetten moest, den bodem der zee doen oprijzen 1 zonder te icheuren: dus kon het zee-water ? m op wCVwer b,odem geraakc en overboordig/overdd ï^rfv; eindellJk door d™ aanhoudenden regen als Davia PsAr Jvf v"r- ~ Hkr0P mecM 4 • 3 Maai de openingen, door welken liet water K k uitge*  514 Van den ZONDVLOED gen.VII. 17-20. 5 150. uitgeborden was , meent hij dat door de aard-beving wederom zouden geflopt zijn , om het water de te rug vloeijing te beletten. Bij dit alles echter houdt hij den zond-vloed vooreen waar wondcr-werk. Waut in het IXde D. § 7. verklaart hij dit, het welk in onze dagen, in welken het de mode word, om allengs al de wonderen der H.Schriftuur weg te fiiofofeeren, niet genoeg kan herhaald worden, met ronde woorden. Hij zegt: „ dat God bij dc wonder-werken , door zijne wijsheid , zoo veel flechts op eene boven-natuurlijke wijze werke , als zijne oogmerken vereifchen ; maar het overige, zoo veel mogelijk is , aan de wetten en werkingen, der natuur ia zijn beloop gefchieden laate. En wanneer God in zulke gevallen natuurlijke oorzaakenals middelen doet werken, dan zal men echter vinden, dat de uitwerking of grooter of ichiclijker is , dan wanneer die middelen alleenlijk naar de .natuur-wetten gewerkt hadden. Of, bijaldien; diezelfde werking ook al natuurlijker wijze had kunnen ontdaan, dan wierden bleef ze echter een wonder, wanneer God de middelen-zoodanig deed zamenloopen cn vereenigde, om juist op zulk eenen tijd die uitwerking te doen ontdaan , die van God bedemd en voorzegd was , die buiten eene bovennatuurlijke openbaring niet kon bekend geworden zijn. — Deeze regel, dien men bij verfcheiden wonder-werken gebruiken moet, diende men vooral ook bij de algemeene overdroomïng der aarde in het oog te houden. Moses verhaalt ons natuurlijke middelen, den 4cdaaglchen regen namelijk, en de uitbarding der wateren uit den afgrond: deeze waren voldoende , om die groote menigte van wateren , waardoor de aarde tot op die bepaalde hoogte kon overftroomd worden , uitteleveren. Wij hebben ook eene waarfchijnlijke verklaaring gegeven , hoe dit water 15 ellen hoog boven de hoogde bergen kon oprijzen. Dan bij dit alles blijft do zond-vloed een wonderbaarlijkst verfchijnfel: hier x is onlogenbaar grooter uitwerking , dan door natuurlijke water-dortingen, pias-regens, en aardbevingen kon veroorzaakt worden; hier was die uitwerking  ZELVE. Hoofdst. XXE 515 werking juist op het van God bepaalde en aan No- s jen ach , die er natuurlijk volftrekt niets van weten ' kon voorzegde tijd-fhp Bij gevolg is de zond-vloed eene wondcr-gebeurenis , 'die door Gods onmiddeltjke en alvermogende kracht haar beftaan kreeg; alhoewel het hem behaagde , om zich daarbij van natuurlijke middelen , zoo ver ze tot zijne oormerken konden gebruikt worden , te bedienen, _. En dit laat zich , zegt Ernesti , 1. c. I «. 706. wel hooren , en heeft ten minften die Kwaaiigheden met , aan welken de onderftellinsren van anderen onderhevig zijn. Het komt ons ondertusfehen voor : dat deeze verklaaring nog wat kundiger zij , dan ze wel be, ,,a° Z,;n ' of hier noodig was. Veelligt heeft de Hf. MfcÖAEXis het doel ten naaften bij getroffen wanneer hij, 1. c. imiir.c Aanmerking, p.4.21. op de vraag: „ Hoe dit onder-aardfche water om -hoog rijzen kon , het welke naar de zwaarte-wetten eeuwig in zijne diepten zoude hebben moeten blijven V dus antwoordt: 'Er zijn veele middelen, van welken zich de Godheid bedienen kon, om het water na boven te drijven. Ik zal 'er tot een Haaltje een van noemen, zonderte bepaalen, dat God juist dit, of een ander hier zou gebruikt hebben. Het kookend water beflaat meer ruimte, rijst om' hoog en loopt over. Bij aldien nu zulke het water verhittende doffen in het jaar van eten zond-vloed I09 en 111 werking geraakt waren, cn in die onder-aard* lche water-kommen zich neergeftort hadden, dan moest het water zich uitbreiden , tegen het oppervlak der aarde aandringen , en zic-h eene plaats tegen den zee-bodem zoeken , en daardoor dringen; Hoewel.de zee zelve niet aan het zieden geraakt ware, moest echter, wanneer het water in eenen diepiten kom ziedend heet wierd het koudere water , het welk hooger lag, daardoorverdiongenworden, oprijzen, en uitbarften. " Ik heb echter nog een tiende gevoelen gevonden, dat namelijk van den Hr. Le Cat, Waarvan ik ver! volgens nader handelen zal, met een woord flechts zeg ik hier, dat het daar op neerkomt, dat de zoncrK k 2 ' vloed  5i£ Van den ZONDVLOED gen.VII. 17-20, vloed door de eb en vloed zou ontftaan zijn : waar door de aarde ais een orangc- appel zou uitgehold zijn, tot haare korst zoo dun geworden ware, dat ze" eindelijk gebrooken was.' Ik haal dit gevoelen niet daarom op, als of ik het voor meer waarfchijnlijk oordeelde, maar dewijl het de gedagten van eenen vermaarden Geleerden is. En mogelijk blijft het hier omtrent nog niet bij het geene reeds uitgevonden is: mogelijk zal men in het vervolg hier nog ai meer op verzinnen. [Zou hier niet als een elfde gevoelen ook eene plaats verdienen het geene wij hier boven uit J. de Me ij hebben opgegeeven, volgens welken de onder de aarde beflotene winden eene perfing op het water, en de uitbarlting van het zelve zouden veroorzaakt hebben. Zie de 155de Aanmerking. Aanmerk, des Vert.~\ S CLI. Wij zullen al het geene 'er nopens deeze gewigtige gebeurenis gezegd kan worden, in de volgende Hellingen beknoptelijk voordragen, welke wij hoopen dat de zaak in een duidelijk licht zullen fielten. De eerfte ftellïng: 'Er is van binnen in de aarde water genoeg voorhanden, waar door ze in haar oppervlak op de hoogte van eene mijl kan overftromen: want ze is niet alleen overal vochtig , maar ook doortrokken van water. • % ij behelst groote en ruime vergaderingen van water, waar van ons de eigenlijke plaats wel niet bekend is; men kan echter eenen geftadi- gen  ZELVE. Hoofdst.XXL Sï? gen omloop, gemeenfchap en een evenwigt S 151. tusfchen deeze onderaardfche wateren, en de boven-wateren in de zeeën, insgelijks eene gemeenfchap die ze met de lucht ook hebben , befpeuren (163). De tweede [telling: Hetiszeker, datdiewateren uit dien grooten afgrond zijn uitgebroken: dan hoe, of waardoor dit gefchied zij, of door een onderaardsch vuur, of door een fchielijk ftilftaan der aarde in haare dagelijkfche beweging om haar middenpunt, of door eene voorbij gaande komeet, of door andere oorzaken , is onzeker. God had oneindig veele middelen daartoe in zijne hand. De derde /telling: Tot deeze overftrooming heeft veelligt het water uit den grooten afgrond het meeste uitgeleverd; want deeze word onder de oorzaaken in de eerfte plaats genoemd. De vierde /telling ; Alhoewel het onzeker is, of de bergen der eerfte weereld laager, dan die thans gevonden worden, geweest zijn: is dit echter buiten twijfel, dat de wateren des zónovloeds over den top van den berg Ararat gegaan zijn, en dat de tegenwoordige, ook de hoogfle bergen zelf, bij dien vloed onder .Water geftaan hebben (164). K k 3 De  518 Van den ZONDVLOED gen.VII, 17-20. § 151. De vijfde [telling: Uit de aardbeddingen blijkt het, dat ten minften de bovenkorst der aarde geheel ontbonden geworden is, ten deele dooide kracht van het overal met geweld uitfpattend water, ten deele ook door den veertigen negentig daagfehen regen Ciog}, Vervolgens dat de ontbondene en in het water drijvende deelen naar de zwaartewetten zijn neergezakt, en zoo verfchillende aardbeddingen hebben veroorzaakt (166). —— Hier uit volgd, dat de aarde geheel met water overdekt en overftroomd geweest is, zoo als ik bij de fchepping, van den derden dag ze gevonden en voorgefteld heb. De zesde [telling: Hier uit volgt wijders, dat de aarde, die door den zondvloed geheel vernield, voor het tweedemaal woest, ledig en van alles ontbloot geworden was ,167^:, van nieuws wederom opgedroogd, ter bewooning bekwaam gemaakt,. gebroken en bij zekere gedeelten verheven geworden is, waar door ze aan een ingevallen gebouw eenigzins evenaart (168). Ik erken echter, dat ditallesniet bij geval gefchied is, maar eerbiedig in die verhooging van' zommigë aardgewesten eene tverking der godlijke wijsheid. De wend? [telling; Door die verhooging  ZELVE. Hoofdst. XXI. 510- van zommige gewesten der aarde, deoprijzing§ 151. der bergen en het nederzakken der valleijen, die allengs tot aan het oever, zelftotinden boezem der zee nederdaalen, moesten noodzaaklijk in het binnenfte der aarde groote holen ontftaan, daar de wateren des zondvloeds konden heenen vloeijen: die echter het nodige aan de rivieren, bronnen en wolken wederom afleveren. De agtfte [telling: Men heeft thans voor geeft algemeene overftroming der aarde uit natuurlijke oorzaaken meer te vreezen; naardemaal haar oppervlak, benevens de hooge bergen, die zij draagt, op vaste zuilen rust: maar wel wanneer deeze haare fondamenten op een Godlijk bevel wederom verteerd wierden, inftorteden, en de wateren van den grooten afgrond wederom opdringen en om hoog drijven zouden (169). De negende [telling: Dat 'er voor den zondvloed ook reeds bergen geweest zijn, leeraart de openbaaring op verfcheidene plaatzen, Job XV: 7. Psalm XC: 2. Spreuk. VIII: 25—26. Zij moesten 'er ook zijn, bij aldien de wateren hunnen loop zouden hebben. De tiende [telling: De wateren moesten einK k 4 de-  5T2Q Van den ZONDVLOED gen.VU. 17-20§ ï^i.delijk 15 ellen, ofte 24J Parijfche voeten boven de bergen gaan, bij aldien alle fchepfelen buiten de Ark zouden omkomen , en de Ark op het gebergte Ararat zich zoude nederlaaten kunnen : bij aldien de ontbondene aarddeelen dooreen hooge water-kolom neder-zak-\ ken en zich zetten zouden. Maar of de wate-' ren zoo hoog geweest zijn, dat zij niet alleen de Afiatifehe bergen , maar ook de Alpen in Europa , aangemerkt in die hoogte , die zij thans hebben, zonden overdekt hebben, wil ik met zekerheid niet bepaalen (170;. Ci63). Over deezen omloop (circulatie) derwaH~ ren, waarvan in de tv^fte Aanmerk, reeds iets gezegd! is", heeft de Hr. Pluche, Schouwtoneel dernatuur , V D. bl. 203-222 — Derham , Godleerende natuur* kunde ,bl. 73-83 - en Lesser , Lithotheologie p.29. gehandeld : en vooral behaagt mij C. Binninger , dmicttum Ut wtfmi Urfacfje $m <£hh tmb §fUtfj (tUf Ommeer/ Svo. Breslau itöi. Alwaar hij K. 2. van de inwendige gefteldheid der aarde , K. 3. van de onder-aardfche wateren , en derzelver, omloop handelt. Hij vergelijkt de inwendige gefteldheid de aarde met die van ons lighaam , en meent , dat het ongerijmd zij , wanneer men zich de aarde als eenen klei-klomp voorftelde , die bij geval en zonder oogmerk dus opgehoopt was. De Bouwmceftcr van 's menfchen wooning heeftin derzelver zamenftclling niet minder wijsheid dan magt geopenbaard: niets zou 'er op wasfen, of lang beftaan , bij aldien niet dc inwendige gefteldheid met de uitwendige eenige even-redighcid had. Hij gelooft hierom , dat God in de aarde groote waterkommen , als zoo veele zeën aantemerken, heeft gangelegd. Deeze onmgetlijke water-vergaderingen , die  Z E L V E. IIoofdst. XXI, 521 die Scheuchzer ook, en veelligt op die wijze als « rttjk Binninoer zich voorftelde, kon men niet als wondei-baarlijk en bij toeval ontftaane dingen aanmerken, zij zijn het gewrogt eener wijze-rêgering. Hij houdt ze voor de oorzaaken van die ontelbre bronnen en rivieren, die dc aarde van boven heeft f hoewel dit zoo algemeen niet word toegedaan), en van deezen onder-aardfcben oceaan hunnen voor-raad krijgen. K. 6. toont hij, dat derdampen de oorzaaken van de bronnen niet zijn, maar ciat ze , gelijk hij k. 7. aanwijst, van dit ouder de aarde doorloopend water hunnen oorfprong hebben. De zee is op haaren bodem , als eene teems , vol van gaten en als t ware doorboord : overal heeft ze openingen , die als dc monden der kanaalcn zijn aahtemetkert' door welken het zee-water in dé. aarde ingaat* doorstraalt, cn tot aan de bergen opgevoerd word. Hoewel nu hiertegen het een en ander word ingebragt, meent hij echter, dat die zwaarighedenVolkomen wederlegd worden , wanneer men die menigte van draaikolken , die men op de zee vindt, in aanmerking neemt, en tevens eenen blijkbaaren zamen- St. srootcr zeün cn kldncrc mdre»be- . Ook dient hem het merkwaardig verfchijnfel, het welk de Hr. T Bergman , in zijne «ftcnftfcfa SISS^.?^^ * >*> ol geeft S bt}S,Odmi/oest 111 Slavoniën eens fteenen gé- vni,n W\erde"' en Wanncer ine» ^r diepte vano ' voeten gekomen was , kwam 'er uit de rceten een S?duSteP ZïïJf*W??mSen, hetwSVdagen duurde. Maar na verloop van a, lachten. Hierbij voegt de Hr, Lilienthal nog uit de rede. • • & ^ Een vierde bewijs, dat namelijk «) andere menfchen en dieren, gelijk ook Noach met zijn huis en dieren zich zouden hebben kunnen begeven Z zulke plaatfen , die met overftroomd wierden Dat dan die verbaazende hoogte van water, die op L 1 15 el,  530 Van de OVERBLIJFZELEN gen. Vïï.21-23. 5 152.15 ellen over de hoogde bergen ging , niet nooóig ware geweest, y) Dat het water op die hoogte niet kon daan blijven , of het zou na laagere oorden hebben moeten afvioeijen. 'Er komt nog bij , als Een vijfde bewijs , het geene Scheuchzer hier Voornaamelijk behandelt , het geene ook door de waarnemingen en ontdekkingen van nieuwere Geleerden verdiend opgehelderd en aangedrongen te worden. Die verbaazende menigte van visch-tanden , mosfelen , beenderen en huiden van zee-gedrogten , die men in het aard-rijk , op eenen verren afftand van dc zee , en in het midden van de hoogde bergen ontdekt, geven een overtuigend bewijs aan de hand. Men doorwandelt de hoogde bergen , de Alpen , de Apennijnfche, de Pijreneeifche, de Andes, den Atlas, den Ararat, en men zal van Japan tot in Mexico de duidelijkfte bewijzen van den zond-vloed, van eene verheffing der zee boven de hoogfte oorden van het vaste land ontmoeten. ?Men doorfnuffele het binnenfte der aarde , en men ' zal zien, dat 'er bijkans geen oord op het aard-rijk zich opdoet, dien de zond-vloed-wateren niet zouden omgekeerd hebben. ^Ondertusfehen is de plaats, daar de voorzienigheid mijne wooning bepaald heeft, Opper-lulatië, tot mijne verwondering zeer arm aan verfteeningen, en ik zelve heb diergelijke nog niet gevonden.) In Grootbrittanniën zal men Olijfanten uit Afiën en Amerika , in Duitschland Krokodillen uit den Nijl: diep onder het zand van ons vaste land graaten van Amerikaanfche visfehen, geraamten van Walvisfchen: en overal onbekende planten en boomen vinden, die, wanneer men flechts eenige weinige door andere voorvallen daarheen gebragte din• gen uitzondert, bewijzen zijn voor de waarheid eener algemeene overdrooming. De Hr. Gruner, 1. c. III p. 93.zegt: In Zwitferland vindt men eene verbaazende menigte van zee-fchepfelen, die verdeend zijn, en niet flechts op laagere, maar ook, hoewel zeldzaamer , op de hoogfte bergen. Ik heb ze op den hoogen Guppen, op  des ZONDVLOEDS. Hoofdst.XXÏÏ. Sii op den Fismat in Glarnerland, op den hoogen San- % 152. us en Meszmer in Appenzellerland, op den hoogen 3 5 Kratzernberg enAubring gevonden , en naar alle waaifchunhjkheid zullen 'er nog ontelbre fchaaren onder het ijs en den fneeuw der overige bergen over- ftelpt liggen. Zijn oordeel daaromtrent, p 100. komt mij zeer rechtmaatig voor. „ Ik ben niet verecmgd met het gevoelen van den Hr. De Buffon dat de zee van tijd tot tijd de geheele aarde zoude overdekt hebben, dewijl men overal verfteendezeechepie en ontmoet. Ik denk ook niet, dat wij alle ichulp-beddingen zonder onderfcheid aan eene overftroomende zee moeten toefchrijven. Nog minder kan ik aan de Heeren Scheuchzer en Woodward SL to;nfte,m^nSge5^, dat al die fchulp-beddmgen, en de verpaatfing van die fchepfelen enkel aan den zond-vloed zouden moeten toegefchrevcn worden. Maar ik ben van oordeel , da? me omtrent het een en het ander wel behoort onderfcheid te maken. " En in dit licht meen ik , dat men de geheele verhandeling over de verfteeningen moet befchouwen Op d.e wijze heeft hij ook in zijne over gehandeld ln ,m E ^ j&J^JJ over deeze plaats en in de Algefneene I-litorie't Lessers Lithotheol. verdient hier ook in aanmerking te komen, daarin worden V C8. 4 %YS)d{ K. 6. veele uit het plant- en dieren-rijk veriteende dingen belchreeven, die als bewijzen des zond-vloeda Zijn aantemerken. De Conchijliolithen , Funeiten Astrmen en andere verfteeningen te Mastel in Silenen behooren hier ook heenen, waardoor L D Her-man in zijne Maslographie K. ó. gehandeld heeft'. Onlangs heeft men Ansons Reize om de IVetreld'door J. Bijron volledig gekregen , waarin gemeld word dat men op de hoogfte toppen van Pa%gmlënS fel-fchulpen 2 tot 3voeten hoo? vindt liggen. Inde Svanttfcfa ©omïnugm VII <». ». 314 vindt men gevonden, die daar eiken- en beuken-fteen genaamd k 1 2 worden:  532 Van de OVERBLIJFZELEN gen. VII. 21-23. 5 152. worden : en p. 318. word aangemerkt , dat zulke fchulp-beddingen niet anders dan mosfel-bankcn zijn zouden. De SQcmct'atöfufcfjc Q$e(u£tt' Sftö. I« vindt men 'er eene Verhandeling over, die voornamelijk het delfel van LeCat opgeeft, midsgaders de tegenwerpingen daarentegen en de antwoorden daarop. Hij bouwt zijne onderfteliing voornamelijk op de eb en vloed, waaruit het vaste land zou ontdaan, opgehoogd, maar ook dikwijls wederom ingeftort zijn: waar door zoo veel zeekruiden , mosfelen en dieren mede weggedreven, verdeent, en in het vaste land en bergen zouden geraakt zijn. Want door de eb en vloed zou het vaste land zoodanig afgefpoeld en afgekabbeld zijn als een oranje-appel, dat het eindelijk zoo dun van bovenkorst geworden ware, eniultortenmoest. Dus zou de eerde zondvloed ontdaan zijn, en naardemaal de zee zich geduurig van het vaste land allengs verwijderd, en dit in tegendeel aanwint, zoo word 'er op nieuws onvermerkt aan eenen toekomenden zondvloed gearbeid. De Hr. Le Cat betuigd wel groote achting te hebben voor de openbaaring; dan of hij, ingenomen met zijneonderdelling, wel altoos in het oog gehouden hebbe, hoe zeer zijn gevoelen van den leiddraad der openbaaring afweek, dat laat zich ligtelijk ontdekken, en is hem ook van veelen, door hunne tegenwerpingen getoond, en wij hebben niet kunnen vinden, dat hij'er voldoend antwoord op gegeven heeft. Ik zal dit 'er kortelijk op aanmerken: Heeft de aarde, in 1600 jaaren na de fchepping, dewijl ze nog niet hard genoeg was, van eb en vloed zoodanig kunnen uitgehold worden, dat ze ten tijde van den zondvloed, die in de openbaaring befchreven word, is ingedort, gelijk hij gist: hoe komt het dan, dat ze na verloop van 4000 jaaren nog niet wederom is uitgehold ? Zij moet tog na dien vloed even zoo week geweest zijn, als na de fchepping. 1 En wat de vermindering of het wegwijken van de zee aangaat, daar word veelligt zonder grond in onze dagen een groot ophef van gemaakt. Wanneer men alle veranderingen omtrent de zee-oevers kon verzamelen, zou men vermoedelijk een evenwigt tusfchen de vermeerdering en vermindering krijgen. Het geene de zee op de eene plaats aanwint, dat verliest  bes ZO ND VLOEDS. Hoofdst.XXII. 535 verliest ze ook wederom op de andere : buiten het 5 152, geene van hooge gewesten door geweldige ftroomen word afgefcheurd, het welk echter geen uitholling der aarde, maar eene aanvulling of verhooging van den zee-bodem verdiende genaamd te worden. Wij kennen tot hier toe nog geen beter fchrift ter we-' derlegging van dit gevoelen, dan dat van Bisfchop Browallius . in zijne S)xmï\\tU trnb 93f)ijfïcatt> fcfjc UttteTfttcfjuttg btt pm$t$ttem% \S(vmmbcïun$ SSksferf? 'trnb 2kr3r0|tertmg bcv (£ïbe/ uUt» gcfctjt Pm K. E. Klein 1756. 8vo. Raij heeft ook 1. c. K. 5. 'er over gehandeld, en zegt, dat niet tegenftaande alle overftroomingen 'er nogtans een evenwigt tusfchen het water en vaste land plaats he. 395. word ook gezegd : wij twijfelen over het geheel, of 'er wel iets waai- zij nopens het verminderen der zee; ten zij, op plaatzen , daar een ftroom de oeveren door zijn flijk of meedegevoerde fteenen doet aanwinnen, en brceder worden. Jafla en Tijrus zijn thans immers ook nog zee-havens, zoo wel als voorheen. En over het geheel zal men moeten erkennen, dat men nog van alle zeekusten de nodige waarneemingen niet heeft, om met zekerheid daar uit iets te kunnen befluiten, ofte kunnen bepaalen, dat dc zee afneemt, en het vaste land aanwint. Wanneer men ondertusfehen uit de verftcende waterfchepfelen die in het aardrijk, op en in de bergen gevonden worden, of zelf uit geheele bergen , die enkel uit verfteende water-dieren beltaan , het befluit opmaaken wil, dat de aarde in het begin geheel onder water geftaan, en in deezen, of wel nog ouderen ftaat eene weereld voor mosfelen en andere waterdieren zoude geweest zijn : dan twijfelen wij billijk, of dit wel in ernst gezegd, dan flechts als een kluchtje opgeworpen word? Dus zou „ 'cr ten minften uit eigen openbaaring iets buiten de openbaaring gezegd worden. En met welken ichijn kan men zeggen, dat de fchepping der waterfchepielen, die, naar Moses bericht , op den vierden L 1 4 dag  53 die wiJ der' openbaring ichuldig zijn, ons van eene onbehoorlijke vermetelheid moest te rug houden, en ons beletten van geen natuurlijke met boven-natuurlijke werkingen re ver,mengen; natuur-kennis en Gods woord te verwarMm rei5i  546 Van de OVERBLIJFZELEN gen. VII. 21-23. 5 152.ren, geen wonderwerken van onze eigene vinding bij die van de H. Schrift te voegen. De zondvloed fchijnt natuurlijker wijze niet voldoende, om dat alles uittewerken , het geene men 'er aan toefchrijft. ■ (Maar wie bepaalt het, dat de verfteeningen geduurende den tijd des zond-vloeds zouden ontftaan zijn? En is dat ook wel noodig; naardemaal men die ftecn-wordingen eenige 1000 jaaren tijd geven kan ? Wij betrachten flechts de plaats, en houden die verfteeningen voor bewijzen van haaren hoogen ouderdom. —•— Voorts is het niet vermeetel, wanneer men de natutir-kunde met Gods woord paart, en men maakt of verzint geen wonder-werken, wanneer men de verfteeningen als overblijffelen van den zond-vloed aanmerkt.) —:— Gods oogmerk daarbij is geweest, om het menschlijk geflacht te ftraffen , maar niet om bergen te bouwen , een zee-gebroedfel in aard-beddingen in tc pakken, enz. ■ (Maar het eene kan hier met het ander , een gevolg, voor ons als een bij-einde aantemerken, met het hoofd-oogmerk wel beftaan.) Dc Hr. Browallius zegt, 1. c. § 75. dat men de verfteeningen ook onder de bewijzen voor de water-vermindering heeft willen voegen ; maar dat hij, hoewel vcclc bergen gezien hebbende, in welken ten deele bekende , ten deele nog onbekende verfteende zee-dieren gevonden wierden, echter nog geen eene plaats gevonden heeft , die hem van het tegendeel van zijn gevoelen, of van deszelfs duidelijkftc gronden attewijken, zouden bewogen hebben. En dit is , dat al die verfteeningen overblijffelen van dieren zijn , die wel eer geleefd hebben. En daaromtrent verklaart" hij , nog nooit zulke omftandigheden te hebben waargenomen , die hem zouden belet hebben, van niet alles van den zond-vloed afteleiden, (173). De Hr. F. C. Lesser , in zijne LithotheoL V B. 4 Afd. k. 1. bewijst , dat de gefiguurde fteenen geen gewrogten eener fpeelenae natuur zijn, met de volgende gronden: 1) Dat de natuur-fpeelingen nooit eene volmaakte gelijkheid hebben met waare origineelen, en die voorgewendde overeenkomst zelf vereicht eene fterke inbeelding, 2) Zij hebbe»  des ZONDVLOEDS. Hoofdst. XXII. 547 hebben doorgaans het een of ander gebrek. 3) Zij 5 152. hebben ook de behoorlijke afmeeting niet van dedingen die ze zullen voordellen. 4) Zij hebben eindelijk ook de inwendige zamen-ftelling niet. Hij wederlege ook de geenen, die ze aan eenen onderaardfehen bezielenden geest (archclus fubterraneus) , > aan eene zaad-lucht (aura feminèlis), aan de invloeden der ftarren, aan de drijvende kracht der onderaardlche zouten, aan het licht, of aan de invloeden van de mergel-aarde toefchrijven. De fchei-kundige proeven en waarnemingen wederleggen al deeze verdichtfelen. Wanneer men b. v. een verfteend been verbrandt, zal men vinden , dat zoo ver het nog been is, het tot eene kool verbrandt, maar de fteen, die 'er aan is , niet: waaruit blijkt, dat het eene waarlijk van een been-achtige , en het andere van eene fteen-achtige natuur zij. De vergrootglazen kunnen hieromtrent ook veel tot beflisfing ontdekken. Zie ook de Algemeene Historie I D. bl. 278. Lilienthal, 1. c. V D. § 40. 41. [De Hr. Picot houdt voor overblijffelen cn bewijzen van den zond-vloed, x) Zommige zetfels of lagen van zand, die in zommige valleijen zeer diep liggen, daar men fchulpen en andere vreemde lighaamen onder het zand vermengd'vindt; naardemaal zulk zétfei, bij het ftilftaan der wateren, hier en daar zijne plaats kreeg, en laagere oorden opvulde, of aan hoogde. 2) Zommige holen en kolken doorfeheurmg of berfting van de vervvulffelen , die de ledige 'er onder liggende holen bedekten , ontftaan. 3) Vooral die overblijffelen van het groeijend en dieren-rijk , die men overal op de aarde ymdt, op plaatfen, daar ze natuurlijk niet te huis behooren. Zulke verfchijnfelen kunnen nu, op zich zelve betracht, flechts eenige waarfchijnlijkheidgeven;, maar gevoegd bij dehistorijtbe bewijzen, aeyen ze een bekwaam hulp-middel aan de hand om de zekerheid dergebeurenis te ftaaveu en aantedringen ,1. c. § 53. 54. Voorts kan men de Schrijvers die opzettelijk hierover gehandeld hebben, vin- ??r)) ï^'' g A* Farricius ï fit™, argument. & W*b. fenptor. pro verit. Re/ig. Christ.p 36?, iqq. Aanmerk, des Fert.~] 0 "7 W m 3 5 CLIII.  548 Van de OVERBLIJFZELEN gen. VB. 17-23. § CLIIl. Het getuigenis van den zond-vloed is in hardfte rotten ingeprent. Wanneer men flechts •die bergen betracht, die uit geregelde beddingen beftaan en daaruit al lengsopgeftapeld zijn, die vindt men blijkbaar uit aardfche deelen ontftaan te zijn, die zich bij en uit eene hooge' water-zuil eerst neergezet hebben , vervolgens gebroken zijn, en eindelijk geheel ophielden.Dit befluit word met recht uit de'water-pas lopende orde der beddingen, breuken , menigerlei kromten en buigingen van de zelve opgemaakt (174). Plutarchüs geeft dit op als eene ontdekking omtrent de natuur , die Metroeorus reeds gedaan, en daaru it bef ooten heeft dat de aarde niet anders dan een in de wateren neergezakt zetfel was. In mijne natuurlijke Historie van Zwitferland, en voornamelijk in de befchrijving der bergen, heb ik deeze waarLeid uitvoeriger aangetoond. Hier kan ik mij in 't bijzonder beroepen op een drieerlei fraaist gezigt, het welk de Zwitferiche bergen onsuitleveren, en bij de Urner-zee ten westen en oosten den befchouwer in het oog valt. (175). (174). Over de aardbeddingea hebben wij reeds inde i66fte Aanmerking gehandeld. De bedenkingen van den Hr, Lrszer, 1, e. IIB. 4 Afd. k. 2. S 125.  bes ZO ND VLOEDS. Hoofdst. XXII. 549 $ 125. 126". kunnen daaromtrent tot nadere opbel- § 153, dering en juisre bcoordeeling dienen. Hij heeft aangemerkt, dat de aard-beddingen wel van eenen verfchillenden oorfprong kunnen zijn, eenige zijn veelligt van de fchepping herkomOïg, maar andere van den zond-vloed. (Men kan 'er bij voegen , dat zommige, op veele plaatfen nog van laatereu oorfprong zijn: daar men namelijk vuur-braakende bergen gehad heeft , of nog heeft, die aard-beddingen van wel 100 voeten diep, en nog diepere hebben kunnen maaken: het Herkulanum bij den Vefuvuis, het welk althans voorheen op het opper-vlak der aarde geleegen heeft, maarthans zoo diep daaronder bedolven ligt, kan 'er tot een bewijzend voorbeeld van dienen.) In de deen-beddingen, die er zedert de fchepping nog overig zijn, vindt men de naauw-keurigde orde , bij welke alles naar de zwaarte-wetten is afgemeeten, de zwaarde doffen liggen beneden, maar de ligtere in orde 'er boven. Ln hierheen brengt hij Derhaius waarneemingen, 1712 gemaakt, in deszelfsGodleerende Natuur-kunffe, III B. k. 2. te vinden. —— Maar in die aardbeddingen , die door den zond-vloed ontdaan en als zoodanige ligtelijk te kennen zijn, vindt men dingen , die vreemd zijn , beenderen , b. v. visfehen, flakken, bomen, kruiden, vruchten, enz en de zwaarte-wetten zijn 'er niet altoos in te befpeuren. Wanneer het water in eene derkc bewecging was , heeft de zwaardere dof de ligten wel eens mede gevoerd en neer-geploft: maar wanneer het water dil , en minder beroerd was, zakten de doffen na beneden overeenkomdig de wetten der zwaarte. En hiervan daan is het , dat men in dc zwaarde marmer-beddingen dikwijls zwaare fchulpen vindt. Ik kan niet voorbij, hier aantemerken , dat ver- • Icheiden Geleerden nopens de aard-beddingen zeer verichillcnde en tegen elkander overgedelde gedagten gehad hebben, 'tls niets eens een algemeen gevoelen, dat men ze als uitwerkingen van het water moet aanmerken; want veele zoeken derzelver oorzaaken ook in het vuur. En zelfde geene , die ze M m 3 Van,  550 Van de OVERBLIJFZELEN gen, VII. 21-23, $ 153' van het water afleiden , verfchillen onderling ooknog zeer. Maar hier zou men wel niet ligt juist op vallen, dat zc als fterke bewijs-grondenvoorde tijd-rekeningen zouden kunnen gebruikt worden. Ik zal hier eerst aantoonen , hoe ze veelligt met de meefte waarfchijnlijkheid, aangemerkt worden. De Bisfchop Browallius , 1. c. § 73. geeft drie-ërlei oorfprong van de bergen en derzelver onderfcheidene beddingen op. Men heeft \~j oorfpronglijke (priginairesj, die bij de fchepping ontftaan zijn , en hun wezen kregen. 2) Zulke , die door den zond-vloed gekomen zijn, en $j zulken die voor en na door en bij bijzondere veranderingen van het opper-vlak der aarde veroorzaakt zijn. Hij haalt daarbij aan de Memoires fur la jlrucjure inferieure de la ierrevm den Hr. Bertiiand , eenen Zwitfcr, met wien hij na genoeg overeenkomt, dien hij ook zijnen Lcezeren aanprijst, meer dan Buffon , en andere, die onder hun philofophcercn vergaten, dat zij Kristenen waren. Bij de oorfpronglijke aard-beddingen , die van de fchepping herkom ilig zijn, vindt men de meefte orde, en den bestenzamenhang. En zulken, die voor en na door verfcheidene veranderingen van het opper-vlak der aarde ontftaan zijn, hebben met hun, die door den zondvloed veroorzaakt wierden , dit gemeen , dat men daarin ongeregelde vermengingen van verfeheiden aard-ftoffen, met overblijffelen uit het plant-endieren-rijk doorzaaid, ontdekken kan: alhoewel'er ook geregelde en uit eenzelvige (fiomogenifche^) ftoffen beftaandc beddingen uit kunnen ontftaan zijn. Hij fielt zich de zaak aldus voor: Toen de algemeene wcercld-vloed van de aarde wijken moest, was het drabbig water in grooter of kleindere poelen blijven ftaan : deeze poelen zijn ten deele doorgebroken * ten deele ook blijven ftaan, cn allengs opgedroogd. Dit water nu heeft eerst zijne zwaarlte en grofïte deelen laaten zakken , cn naderhand zijne ligtere zetfelen , zoo als de klaai- en andere Itoflën, die ligter ontbonden en ook met en van het water verder weggevoerd konden worden, laaten vallen. Maar deeze water-hef kon door wind en ftorm meermaalen beroerd geworden zijn, waardoor ze, bij beurten  des ZOND VLOEDS. Hoofdst. XXII. 551 ten ook wederom ftil geworden zijnde , haare klaai § 153% ncerzcttcden, en ftreeps-wijze haare beddingen formeerden. Op die wijze zou het zich ook hebben kunnen toedraagen bij bijzondere vloeden en overftroomingen. En 'cr is geen twijfel, of de veranderingen , die allengs en van bijzondere oorzaaken op onze aard-kloot ontftaan zijn, zijn niet minder en ook niet geringer. Indien wij eene voldoende Historie van zulke gebcurenisfen hadden , midsgaders de befchrijvingen van de plaatfen, daar ze voorgevallen , en van de veranderingen , die daardoor veroorzaakt zijn, zou men een groot licht over deeze zaak krijgen kunnen. Deeze zijn de gedagten van Browallius , die hier in de plaats van allen dienen kunnen, die deeze onder-aardfche verfchijnfelen, de verfchciden aard-beddingen , van derzelver waare zijde , mijns oordeels, vertoond hebben. De Hr. Buffon fchijnt welde aard-beddingen als een bewijs van Noachs zond-vloed te erkennen , maar het fchijnt flechts zoo. Want ze zijn , volgens zijn oordeel, een bewijs , dat de zee haare voorige plaats verlaaten heeft , dat het vaste land, het welk wij thans bewoonen, wel eer zee-grond geweest zij, cn op zijnen tijd ook eens wederom worden zal. Die voor het gevoelen van de water-vermindering zijn , gebruiken zc tot bewijzen voor hunne onderftellingen , daartegen zich Browallius verzet. De Hr. Moro houdt die aard-beddingen voor uitwerkfelcn der vuur-braakende bergen, het geene hij ook poogt te bewijzen; maar hoewel dit van veelen kan gezegd worden, zal men echter ook eenige wel mogen uitzonderen , naardemaal het water ook zijne aard-beddingen maakt. De Hr. Von Justi maakt ze tot bewijzen van een veel hooger ouderdom der aarde: zij ontftaan van groote cn geweldige overftroomingen , cn zulke moeten'er, naar zijne mening, dikwijls, zelf wel 40 op onzen aard-kloot zijn voorgevallen: waaruit dan volgen zou , dat die meer dan 500000 jaaren oud moest zijn. Maar zou hier dc Plnlofoof ook vergeeten hebben, wat het Kristendorneischte? M m 4 Met  $$a Van de OVERBLIJFZELEN gen. VII. 21-23. $ 153. Met de tijd-rekeningen der H. Schrift is dat ten min «en, niet bedaanbaar. . Het gevoelen van den Hr. I. Bergman, dien Von Justi zegt te befchroomd te zijn, om befluiten te maaken uit zijne grond-dellingen, hebben wij in eene der voorgaande Aanmerkingen gezien. Wij vinden echter niet, dat hij zoo belchroomd is ; maar vermids hij de water-vermindering aannam, moest hij ook andere befluiten opmaaken , dan de Hr. V. J. uit zijne grond-Hellingen afleidt. (175). Dit drievouwig uitzicht daarvan Scheuchzer meldt, moet wel den aanfehouweren wonderbaarlijk 111 het oog vallen: en die bergen die men daar ziet, Grofz axenberg, Klein dxenberg, Tronalp Schilberegg, Hakmesfer, bij het dorp Sifigen, 'de Kolm, Teufelsmunfler en Sellsberg 'moeten wel hunne gedaante van de golven des zondvloeds gekregen hebben ; t'en zij ze niet zeer hoog waren want dan zou de Hr. Gruner hun ontdaan ons op eene andére wijze verklaaren. Bij dit merk¬ waardig gezicht kan ik nog een ander, veelligt niet minder merkwaardig , en van gelijken oorfprong voegen, dat nzmchjk van het Adcrsbachifche Jteengebergte tn fiohemen, niet ver van Landshut, aan den voet van het Reuzen-gebergte naar den kant van -Bohemen. Een ieder moet dit wel als een'bijzonderst werk der natuur, dat zijne weerga naauwlijks heeft, aanmerken: maar het "fchijnt niet zeer bekend te'zijn. G. Langhals heeft het 1739 befchreven. Dit wonderbaarlijk rots-werk beftaat uit ontelbaar veele , ontzaglijk groote , naast elkander Itaande, en, zoo als het fchijnt, uit dc aarde uitgewasfen zanddecnen, die als kristaltakken op hunne moer, of als tóorens eri Pijramijden op de aarde, meest loodrecht in de hoogte, daan. Zommige hebben de hoogte van 80 tot' iooen meervoeren : hunne dikte is zeer onderfcheiden, de meeste zijn als matige toorens; de uitwendige gedaante is kegelrotid, maar zeer uitgebroöken, en befchadigd, dat ze wel aan toorens die derkbefchooten, of half ingevallen zijn, evenaaren. Op veele plaatzen ftaan ze zoo digt aan elkander, dat men 'cr niet  de-s ZONDVLOEDS. Hoofdst. XXII. 553 niet tusfchen door kan gaan: op zommige plaatfen k ü« zyn ze gëfcheiden, en zomtijds zoo ver van elkander, dat men 'er op gebaande wegen eenige honderd ichreeden in gaan kan. ' Van boven ziin ze meest kaal, zij maaken eene lange rij uit: het geene tot Adersbach behoort zal ruim \ mijl in zijnen omtrek zijn, maar zij (trekken zicli onafgebroken tot achter IVunfchelburg, 4 mijlen van Adersb•ach liggende. Op de oorzaak van dit wonderbaarlijk gebergte komende, meldt die Schrijver den zondvloed als de voornaamfte, welks wateren namelijk deeze vallenen als kommen zouden aangevuld hebben, en door de ftormen tegen de rotfen aangeflagen, dezelve van hunnen bodem zouden ontbloot hebben, dat dceze^ na den afloop der wateren tot op hunnen bodera waren zichtbaar geworden. De fteenbreuken omtfreeks Landshut, in welken men verfteende aardgewaslen, heesters en boomen vindt, geeven een iterk vermoeden daar voor : dat ze namelijk bij ftprmwinden van dc rotfen, met hunne aardè zijn Atgeflagen, in de yalleijen ncergeftqrt en verfteend. Hu denkt ondertusfehen, dat dit fteëngébc'rgte in oudere tijden voor 1000, of meer jaaren anders yan gedaante kon geweest zijn, dan thans; naardemaal door ltortregcns en wolkbreuken de afhangende berggewesten veel veranderd wierden. ~ Of de Greifenftein en Scheibenberd in het Ertzdebtrge ook hier heen behooren, laat zich uit de bcichouwmg zelve bestbeoordeelen. Dc laatstgenoemde beftaan meest uit Bafalt-zuilen, men heeft daarover eene befchrijving van C. Lehman , in deszelfs van de këningsbeaine/bergen bii oïi^tS nair het oordeel van veelen, vooreen naumrS gehouden; en dan zouden ze ook van dc zond wo°rderew a%eldd Vj^doov oSoot itn gt bei-4 of l^^^^^svuurbmk^en din-en heeft™*' £ ™ d°°r °ntftaane aardbed' mngen heelt men daar omtrent tot hier toe niets ontdekt: en4efteenCnfta.uiookzoohoogvcrhcvcn, dit M 111 5 zulk  554 Van de OVERBLIJFZELEN eEN.VH.21-23. zulk een vermoeden daaromtrent weinig grond vinden kan. S CLIV. Wij zullen thans eenige van de overblijfzelen des zondvloeds nog wat nader befchou wen, en ze zijn 'er van verfcheidene foorten. Gaan "wij in het plantrijk, men vindt daar van zonvmige op fteenen uitgebeeld, die in haare gedaante, zelf tot de minfte vezeltjes toe, met die planten overeenkomen, welke ze voorftellen zullen. Ook zijn ze in de daad niet anders dan de gewasfen, die door den zondvloed in de diepfte beddingen neergezakt zijn. Men moet ze echter wel onderfcheiden van de zoogenaamde boom-fteenen, Jaspis, Agaat, Florentijnsch Marmer; op welken men kleine boomtjes, ja geheele landfehappen op eene bevallige wijze ziet uitgebeeld (176). (176). Scheuchzer heeft in zijn Herbarium diiuvianum verfcheidene verfteende planten laaten uitbeelden , bladen, b. v. van rietgevvasfen, katteftaart, varenkruid, venushair, verfteende ipons, lindebladen enz. Leszer Lithotheol. V B. 5 afd. noemt de plaatfen, daar men verfteende planten vind; Ilmenau, de fteen-kool-groeven te Hermans dor f en in Silefiën, den Hars in Engeland, Itter'm Hes/en, enz. Hij befchrijft ook de bladeren, fteelen, bloemen , vruchten en zaaden , p. 628. De rede , waarom 'er niet van allerlei foorten verdeende planten gevonden worden, zegt hij, p. 640. deeze te zijn, dat die kruiden, die weeke en vleesch-achtige bladen hebben, verrotten, alvorens zij verfteend kunnen  des ZOND VLOEDS. Hoofdst. XX1Ï. 555 kunnen worden; terwijl zulke die ruw, dor cn taai zijn in menigte verfteend gevonden worden: en dat overzulks de tegenwerping, die men hier uit tegen den zondvloed, als dc oorzaak van de verfteende planten, inbrengt rvan geen kracht is. Ook handeld hij van verfteende zeegewasfen, die men in de Gothaafche berg-werken, in Schwartzwald en in de St. Andreas Fundgrube vindt. Dc meeste zijn varenkruid , boom-vaaren , paarde-ftaart, maan-kruid, zwaardkruid , allerlei fchilfers en bladeren:' ook veel andere oost- en wcst-indil'che planten, en veele, welker namen onbekend zijn. Men vind ook, hoewel zelden, mosfelen, vruchten, enz. Visfehen vind men ook in dc Mansfeldifcke cnEisUbïfche bergwerken. Van verfteende boomen, derzelver bladeren cn vruchten word daar ook gehandeld, hoewel al het verfteende hout niet van den zondvloed kan afgeleid worden. % CLV. Dit is te verwonderen, dat hoewel de ftraf over het menschlijk geflacht de oorzaak van den zondvloed geweest is , men echter zoo weinig overblijfzelen van verfteende deelen van menfchen vind. In mijn ruim voorziene kabinet heb ik flechts twee volftrekt verfteende koolzwarte glinfterende wervel beenderen. Gelukkig is mij ook een half menschlijk geraamte uit de Oenïngïfche fteenhouwerij in handen gekomen, het welk ongetwijfeld van den zondvloed herkomftig is. En dit is niet flechts de ingedrukte gedaante, maar wezenlijk het gebeente zelf met nog vleesch en andere weeke deelen daaraan, dog verfteend (177). (177}  556 Van de OVERBLIJFZELEN «en. VU. 11-23, (177). Oeningen legt aan de bodenzee, en behoort den Bisfchop van Costnitz. Leszer heeft, 1. c. V. B. 4 afd. 2 k. van verfteende menfchen iets meer aangemerkt. Te Aix in Frankrijk, heeft men bij het doen fpnngcn van zekere rots 'in een burgers tuin, een geheel menschlijk lighaam, naar al zijne leden 111 de rots als in eene form ingedrukt, gevonden. Dit bericht was uit Tenzels WlOMtljL tln> UWebimfr 1690. p. 127. die dit voorgeeft gebeurd te zijn 1583. Diergelijken heeft men daar ook 1760 gevonden, waar van de Hr. Güettard eene beYchrijvinff segeeven heeft, die men in de $ftmera* tppfcfa ^fuettgurtsenv IV %\). no. 2. p. 29. vmdt, i;oe.vel Güettard ze niet voor beenderen van een mensch houdt. § CLVI. Van viervoetige dieren vindt men meer verfteend dan van menfchen. Men heeft in do benedenfte deelen der aarde verfteende beenderen naar hunne grootte, gedaante, knoppen, holen en geheele wezen gevonden. Men kan dikwijls kennelijk onderfcheiden van welk een dier, die overblijfzelen zijn, b. v. van paarden, osfen, fchaapen, herten, olijphanten, 'haagdisfen, flangen, krokodillen, enz. (178), (178). Een Olijphants baktand, een fteen van 6\ pond befchrijft Scheuchzer uit het kabinet van den Hr. Kisner, tanden van andere dieren vind men dus ook. Een zeldzaam ftuk van een Walrus te Bologne gevonden, befchrijft Mont:i, verfteende krokodils-flukken heeft men ook. De Hr. Leszer, 1. c. K. 3. befchrijft een verfteend krokodilsgeraamte te Suhl in Thuringen in zwarten lei-ftecn op de bergen gevonden: de fteen woog 94 pond. Insgelijks heeft men in Thuringen bij het dorp Bupg» tttma, nigt ver van Lapgenfalza, in eene groeve, daar  des ZONDVLOEDS, Hoofdst.XXIL 557 daar men zand tot zandloopers graaft, een geheel Olijphants geraamte , dat echter gebrand was gevonden. Verdeende hertsgeraamten, hoornen , haagdis in lei word 'er insgelijks gemeld, in Silenen, heeft men ttwvoetvan een grooten Baviaan gevonden; CLVII. Dat 'er van de vogelen weinig of niets ónder de gedenktekenen van den zondvloed gevonden word, is niet te verwonderen, dewijl de natuur derzelver beenderen en vederen zötf ligt en fijn heeft ingerigt. En echter heeft men 'er iets van, (179). Ci79). Scheuchzer meldt van eene jlag-veer van een vogel, in öeningfchen lei-deen uitgebeeld. Eri de Hr. Leszer 1. c. p. 523. meld 'er nog meer van dat namelijk de vogels-berg in Hesfen in Wcsterwald zijnen naam daar van zou hebben, dat men er veel vogels-beenderen gevonden had : dat hii $tfe.ene, vci;fcende vogel-rib van Querfurth bezat' 1 e bisleben bezat iemand een verdeend vop-el-nest het welk te Zaberdad in eene Tuf-deen-groeve «elVonden was. ö S CLVIII. Om diezelfde rede is het ook, dat men weinig verfteeningen van gekorven dieren vind: zij waren naauwlijks zwaar genoeg, om te zinken, veelen hebben ook eene flijmachtige ftof om of bij zich, waar door ze zich ligtelijk aan andere zwaare lighaamen aanlijmen, en daar mede in de diepte neerzinken konden Cl8c* CI80;.  558 Van de OVERBLIJFZELEN gen. VII. 21-23. (180). Scheuchzer, bezat een Kever in Oeningfchen Iei-fteen een Oogfchieter uit het Veroneefche, en een anderen in Oeningfchen lei-fteen. Leszer handelt hier over k. 7. p. 553.1.een meldt vaneen verfteende fpinne-kop , van twee rupfen , ieder in een lei-ftuk te Suhl uitgegraven , van een zijdeworm in Bottendorfifchelei: van verfteende zee-wormen , zee-fpinnen, zee-jlarren, caput medufce , libellen , papilions , kevers , vliegende herten enz. S CLIX. Alhoewel nu de visfehen ten tijde van den zondvloed in hun element waren, hebben ze echter, het zelfde lot als de bewooners van de andere elementen ondergaan. De foorten en geflachten moesten 'er bewaard worden, voor al die water-fchepfelen in 't bijzonder was 'er geen noodzaak. De groote menigte van verfteende visfehen , die 'er gevonden word, geeft fterke aanleiding, om te vermoeden , dat 'er wel een grootst gedeelte van dezelve moet omgekomen zijn. 't Kan zijn, datdezee-visfchen de vermenging van het verfche water met het zoute, en zulke, die in het zoete water leven, deszelfs vermenging met het zoute niet verdraagen konden (181). Vermoedelijk zijn 'er ook veele verfmooid en overftelpt in en door het flijk en modder daar ze zich heenen begeven hadden, en veelligt bij geheele zwermen den dood ontmoet hebben. Hiervan is het, dat men in de eene fteengroe- ve  bes ZONDVLOEDS. Hoofdst. XXIII. 559 ve zoo veele van dezelfde foort verfteend vind, § 159. terwijl 'er van dezelve elders geen gevonden ■worden. —— Men vindt 'er niet flechts de afbeeldingen van uitgedrukt in fteen, maar ook hunne wezenlijke deelen,: kop, ftaart, vinnen , ruggraad, wervelbeenderen, graaten: zoo dat 'er geen twijfel is, of deeze in hunne geraamten nog tegenwoordige fchepfelen hebben eertijds werkelijk geleefd. En kan 'er wel een andere weg, dan de zondvloed getoond worden, langs welken dezelve, en voornamelijk de zee-visfchen in de afgelegenfteoorden, in de ingewanden der hooge Alpen zouden gekomen zijn? In een ander fchrift uitvoeriger daarover gehandeld hebbende (182), merk ik hier flechts aan, dat de tanden van visfehen dikwijls voorkomen met name de tanden van den zee-wolf, die men doorgaans paddenjteenen noemt (183). (i8i> Lees ik in het bericht nopens het ontftaan van het eiland bij Santorin dat ten tijde , wanneer het zelve uit zee opkwam, door de groote hitte van het water veel visfehen daaromftreeks dood gevonden zijn, dat moet mij natuurlijk doen denken, dat door zulke oorzaaken ook veel visfehen bij den zondvloed omgekomen zijn. Raij , verhaalt in zijne Phyfico Theo/. Verhandel, over den oorfprong 'der weereld 1. c. p. 27-33. dat, bij eene ontfteeking en vuur-braaking van den Etna, de zee bij het eiland Lipara ziedend heet geworden was , en daardoor eene groote menigte van visfehen dood aan ltrand gedreven wierd. Wanneer men nu de onderftellin, gen  $60 Van de OVERBLIJFZELEN gen. VII. 3ï-$& j 159. gen van Michaelis en Lilienthal aanneemt, dat bet onder-aardfche vuur eene oorzaak van den zondvloed geweest zij, dan laat zich zoo veel te ligtef begrijpen, dat 'er zoo veel water-dicren daarbij omgekomen en verfteend geworden zijn: vooral fchulpdieren , die zich op den bodem der wateren ophouden. ■ O82)- IN het gefebrift, den titel voerende, Phc'tum querelcz & vlnditia Tigur. 1708. 4to. uitgekomen. jCl&j)^ Va?.* verfteende visfehen geeft Scheuchzer ïïi 't bijzonder nog op den kop van eene ze&ftat*, eeri aal op Glarnerifchcu léi-itecn , een karper op Oeningfehen lei-deen , het geraamte van een zwaardrlsch op den eerst genoemden lei-deen, en vérfcheiden anderen, van welken hij de aftekeningen ook 'er bij gevoegd heelt. Veel heeft ook Les- zér 1. c. IV %bt\). V 95. 5 van verdeende visfehen aangetekend. In den Eislcbifchen lei- en in den witten Eichftadtifchen marmer-deen vindt menvisfchen'uit verfchë wateren: zee-visfehetf, en Voornamelijk haring , vindt men in het Mansfeldfche. De adder-, (langen- en vogel-tongen, die'er in Hongarijen., Zwitferland, Engeland', omftrceks' Luuehurgen Jhlddeshèim veel gevonden worden, en vooral op het eiland Maltha zijn tanden van zeehonden , haijen, (carekariasj. Aangaande de overige visch-declen, graaten, vinnen, en geheele geraamten, zegt hij, dat, alhoewclze veel gevonden worden, eenigen daarvan wel duidelijk, maar anderen niet meer kcnlijk zijn , ten aanziene van hunne foorten. Van de rog-fteenen (oo/itki,. hammtthce), die men wel moet onderfcheiden van de erwete-fteenen vari Carlsbad, handelt hij § 362. en houdt ze voor wezenlijke visch-eijeren: En fchijnt het zommigen twijfelachtig, of ze we) van visfehen ontdaan zijn, dewijl men 'er geheele bergen van vindt , hij antwoordt daarop: dat dit bij vergrooting word opgegeeven , dat men nog geen geheele bergen heeft doorgegraaven; hoewel zulke rog-deenen in Zwitferland, Saxen en elders uit de bergen gegraaven en  dés ZOND VLOEDS, Hoofdst, XXTL 5Ó1 en tot het bouwen gebruikt worden. Leeuwenhoek had in den cijer-ftok vart zekere zee-flak 1,728000 eijeren gevonden: en zouden niet van zoo ontelbre Visfehen die rog-fteenen bij menigte hebben kunnen Ontdaan ? Het naauw-keurige onderzoek toont, dat het eijeren van visfehen zijn, en de verfteende hommen zelf, die men in de visfehen vindt, bewijzen het blijkbaar. De Hr. Richter, Ichthyotheoh p. 404.zegt, dat er geen ouder overblijffelen van den ondergang der eerfte weereld door den zond-vloed zijn, dan in de vislcben: Wij vinden geheele visfehen, of ten deeot hunne hommen verfteend inlei-fteen, en marmer, en hij geeft daarvan p. 407. en 624. veel voorbeelden op. Hij toont, dat de oplettenheid hierop eene gewigtigc en heerlijke zaak is, die, hoe gering ze, by den eerften opflag, ook fchijnen moge, zoo jyaardig is ze ondertusfehen van Kristlijke Wijs-geeren en Godgeleerden naauw-keurig onderzogt te worden. Want daarbij zal men duidelijk en zeker °-enoeg vinden , dat deeze dingen geenzins , gelijk Atheiften willen, bij geval, maar door een wijs oogmerk en beftelling 'er zijn. Hij geeft ook zijne bedenkingen , p. 628. op, hoe de visfehen in de fteenen zouden gekomen zijn. Wanneer namelijk de visch m weeke aarde, klei, of leem gekomen is , die vervolgens lei-, marmer- of andere fteen is geworden , dan is 'er flechts een afdrukfel van den verrotten en vergaanen visch overgebleven: maar kwam de visch in fteen-makende fappen of aderen dan is hij geheel verfteend geworden. En wanneer men met den geleerden fchei-kundigen Homberg ftelt, dat degrondftof van alle dieren zout, aarde, zwavel en water zij , dan laate zich de wijze der verfteening ligter begrijpen. Raij 1. c. p. 174. telt onder veele voorbeelden van overblijffelen des zond-vloeds ook de verfteende visfehen en mosfelen, welker oorfprong hij daarin vindt. § GLX. Van mosfelen en /lakken die verfteend zijn, N n vindt  562 Van de OVERBLIJFZELEN gen.VIL 21-23, S vindt men een onbefchrijflijke menigte, v/aarvan men niet 'anders kan oordeelen, dan dat ze door den zondvloed ontftaan zijn. Men kan hunne fchulpen, gedaante, draaijing, en fpieren, midsgaders de op elkander liggende fchilfers hunner fchillen duidelijk onderkennen : zij evenaaren volmaakt aan de geenen die uit zee en rivieren voortkomen. Men vindt ze naar haare onderfcheidene zwaarte en van allerlei foorten in de aardbeddingen. Van de ammons hoornen zijn 'er ons tot hiertoe nog weinige bekend: zij houden zich op dendiepften zeebodem op, en de zwaarfte ftorm werpt ze niet op het land. Men vindt ze echter ook verfteend, en ik ben verzekerd, dat ze volmaakt overeenkomen met hun> die in de diepte zich ophouden. (184;. Deeze zijn dus de menigvuldige overblijffelen van den zondvloed, de ftomme dog onwraakbre getuigen van deeze geduchtfte gebeurenis: die in oudheid en echtheid alle munten obelisken, pieramieden, opfchriften, en andere gedenktekenen der voorige tijden ver overtreffen : gedenktekenen der ontzaglijke ftraf, die een rechtvaardig God over de eerfte Weereld en derzelver roekeloofe inwooneren gebragt heeft, de aandachtige betrachting vaa elk  bes ZONDVLOEDS. Hoopdst.XXJX 563 elk mensch overwaardig: en te meer, Wan-§ 160* neer men de verbaazende menigte der menfchen uitrekend, die 'er toen leven konden, en in den zondvloed zijn omgekomen: welker fomme zich op 11000, of, naar de rekening van Grabe op 80000 millioenen beloopen kort Cl 85). (184). De Hr. Scheuchzer moet daarvan eene rijke verzameling, en daaronder zeerfraaije en zeldzame frakken gehad hebben. Hij heeft 'er inde uitgave van zijn groote werk 6 plaaten, die 98 figuu- rei behelzen, van gegeven. De Hr. Leszer. ' ac,\p' s66- van de verfteende zee-mosfelen UZI*'fl/kkCn °°k geha"deld ■ en geantwoord oï verfcheiden tegen-werpmgen, die'er uit aanmerking van derzelver groote menigte, van hunne ongemeen kleine gedaante , van het ontbreken van fchulp, volledigheid, ofte wezen worden ingebragt: en hiibeflwt, dat bij aldien wij alle foorten van verfteende fchulp-dieren hadden , die 'er in den boezem de? aarde verborgen zijn, wij dan nog veele tot hiertoe onbekende zouden krijgen; dewijl zich vee Ie op oen diepflen zee-grond houden, die zelf Wj de grooN S Snpmet eens te voorfehijn komen. — En de Hr. Pfennig, 1. c.-p. 198. zegt, datdc^wmons-hoornen en Posthoornen, de GrïjAitel en Terebratuhthen nog niet levendig gevonden en dVrt erigineelen daarvan in uiuiI^ShSoSSS nog niet bekend zijn. Maar ind en men v?n die foort van Ammons-hoornen, die 'er in de zoete wateren gevonden worden , befluiten mag op zuï ken , die 'er 1,1 zee gevonden vvorden; dan zou fc vermoeden dat deeze, gelijk andere w ter-ïaSn ^zomtijds tot het opper-vlak der wateren o?kwa! men. Ik heb eene zwart bruine foort in een <4as le. had, die zomtijds na boven kwam , het geene van d eêf tüoZ' fjtjeV ^^eid op het water te■ aMi?et lir " U1SJC m bcncden in h« wa" ter altijd het blijven, en wanneer ze nederzinken N n a wilde,  564 Van de OVERBLIJFZELEN gen. VII. 21-33, $ 160. wilde, eene lucht-blaas van zich gaf. Deflakzelve was zwart van kleur. De Hr. Moro, 1. c. verklaart de menigte deezcr verlteende zee-diercn, die op zommige plaatfen wel zoo veel van de berg-ftoffeu , als het zand , uitmaakt, aldus: Veele van deeze dieren hebben bet inhunnen aart, dat ze hunne jongen uit hunne fchulpen voóf'tteëkn , en ze daarvan voeden , en groot doen worden: terwijl ze daaraan bij hoopen en klompen van grootcre en kleinderc zich aanzetten. In zulk eenen toeftand kunnen ze dus ook op de bergen, wanneer ze opgeheven worden, (maar zou men niet ook kunnen zeggen, wanneer de zoudvloeds-wateren op de een of andere verdieping lang ftaan bleeven, alvoorens zij afliepen, of opdroogen konden ?) gekomen zijn , en gevonden worden. Andere foorten hebben hun voedfel in het weeke zand, en men ziet bij het afloöperi van het zee-water op afhangende zand-gronden , levendige zee-fchepfelen of bloot en in de opene lucht, of in het zand verborgen liggen; zoo echter, dat in het zand eene opening is , waardoor ze lucht krijgen en veellicht ook voedfel. Zulk zand in den zee-grond is, tot op eenige diepte , vol van zulke dieren. De visfehers letten op zulke tekenen, om ze daar te vangen, het geene zij fchielijk en voorzichtig doen moeten, of de dieren weeten zich in het zand dieper te verbergen en te ontkomen. Zijn'er nu zoo veelen in het zand van de oeveren , daar het water flechts bij afwisfelende beurten is, en daar de visfehers zich niet veel laaten ontkomen: hoe veel dikker zullen dan niet hunne opftaapelingen op zulke diepten zijn, daar ze altijd water, en van ftormen onberoerde wateren hebben , daarze voor de visfehers ook ongenaakbaar zijn ? Men begrijpt ligt, dat met de jaaren hunne menigte daar verbaazend moet aanwasten, en beddingen, die niet minder dan het zand, of hunne leger-plaats zelve , zijn, moeten uitleveren. Wanneer nu zulk eene fchulp-bedding van andere aarde overdekt word, zal deeze nieuwe grond van andere dieren wederom bezet, en na verloop van jaaren wederom zoo vol als de  des ZO ND VLOEDS. Hoofdst, XXÏÏ. 555 de voorgaande worden. Dus kan men beddingen c 160. van 10 , 15 tot 20 voeten ontmoeten, in welken telkens verfchillende zee-diercn gevonden worden, en dus ontdaan, naar zijne mening, de fchulp- of mosfel-bergcn. De Hr. Ratj , I. c. k. 4. noemt deeze verfchiinleien waarfchijnlijke uitwerkfelen van den zondvloed, die een groote menigte van zeeTinosfelen , fcbulpdieren en lchulpen uit de zee opgevoerd en over de aarde ginds en herwaarts kon verflrooid hebben. Me £ °P?etnoemt hij ze waarfchijnlijke uitwerkfelen; vermids de Geleerden daaromtrent nog verfchillen, of ze deeze lighaamen voor werklijk verfteende dieren , dan voor gehguurdc fteenen zullen houden: men lieert reden voor en tegen, en van weerskanten aanzienlijke voorftanders ; hij echter denkt voor het naalte , dat ze uitwerkfelen van den zond-vloed ziin gn di(. jjevoelen, zegt de Hr. Titius, Dfcue $ W • » , a ^ .-=« o ^ 1 .3 e •> £ 1 o o v ' & b ^ -g ft *Ö n rt bos " £ j£ £ bO « I 0 S? 0 & 2° -Ö Q 1 M >-< .5 j-j I d *t-t o I mj» >*a 1 I « 3 2 « « « « c)"^ £ -S «g j i B i . I I I I I I 53 C •« ^ «J I S ej « o <~ 'o !s 1 Mi °MM I 1 |ja  59° Van Noachs uitgang uit de Ark , ge.VII.6-17, Deeze Tafel word van Lilienthal nog nader uitgewerkt, 1. c. § 14. en hij toont, dat, naar deeze rekening, de jaaren voor den zond-vloed niet veel van de tegenwoordige verfchillen. Raij geeft, 1. c. flechts 10 maanden en 13 dagen voor den tijd der duunng van den zond-vloed, en begint van den I7deè der 2de maand in het óoofte jaar van Noach, toen de 4odaagfche regen begon , tot op den Ifte dag der ifte maand van het 60 ifte jaar van Noach. Dan het blijkt uit de bovenftaande tafel, dat hij de 57 dagen, Gen. VIII: 14. uitgedrukt, mee mede in zijne rekening bragt. § CLXVIII. Aancaande den regenboog, dien God aan Noach tot een verzekerend teken ftelde, dat 'er voortaan geen algemeene overftrooming der aarde meer zoude plaats hebben, zijn de gedagten der Geleerden zeer verfchillende. Zommige hebben Hechts van den oneigenlijken regenboog gehandeld, en daar uit geestlijke aanmerkingen getrokken. Andere hebben 'er een natuurlijk teken van den nooit aanftaanden Avatervloed uit gemaakt: (of liever een nieuw teken, het welk thans daar voor verklaard wierd). Wij oordeelen, dat hij tot de wilkeurige tekenen behoort, die van het welbehaagen van Hem, die ze inftelde, afhangen: hoedanige, in het vervolg van tijd, de befnijding, het Paasch-lam, het water in den doop, en het brood en wijn in het H. Avondmaal waren, Bij aldien hij nu geen natuurlijk - teken,  EN HET EINDE DES ZoNDVLOEDS, HOOFD. XXUI. 591; teken dat men eene andermaallijkeoverftrooming niet te vreezen had, geweest is, danzal. men hem ongetwijfeld ook voorden zondvloed gezien hebben, alhoewel Aeen Esra, zommige Kristen-uitleggers, Sturm, Burnet en andere dit niet toeftaan, en de laatstgenoemds hierom niet, dewijl hij zich verbeeld, dat de aardkloot voor den zondvloed geheel anders zoude gefield geweest zijn. § CLXIX, 't Is voorheen reeds getoond, dat de aarde genoegzaam dezelfde gedaante gehad heeft , en wezenlijk zoo gefield geweest is voor als na den zondvloed. Waren 'er nu voorheen reeds bergen en dalen, regen en wolken, dan kan ik niet vinden, om welke reden men den regenboog voor den zondvloed zou ontkennen kunnen; naardemaal 'er de zon en het oog der aanfchouweren ook waren. De woorden, die Moses in zijn verhaal 'er van gebruikte, geven ook geen aanleiding, om te befluiten, dat de regenboog thans geheel wat nieuws , of een nooit gezien wonder-verfchijnfel zou geweest zijn: Hij wilde zijnen leezer flechtsonder het oog brengen, dat dit natuur-verfchijnfel van God thans tot een nieuw gebruik en teken bepaald wierd (193). 093>  592 Van Noachs uitgang uit de Ark, ge.VI1.6-17, $ 169. 093)- Dit prachtig lucht-tcken , het welk ons nog geduung bij zijne verfchijning met een levendig aandenken aan Gods verbond met de weereld en haare inwoneren moet bezielen , kon althans geen plaats hebben in eene weereld , daar geen regen plaats had: gelijk Burnet en Whiston zich den toelLind der weereld voor den zond-vloed verbeelden. _ Ondertusfehen zijn de opllellers der Algemeens Historie, 1. c. § 245. bl. 322. ook in het gevoelen, dat de regenboog voor den zond-vloed'er niet, maar voor Noach op deezen tijd wat nieuws zou geweest zijn. Dit is ook het gevoelen van Reichel, 1. c. p. 33. die alle tegenwerpingen daardoor meent tc ontwijken, dat hij met Luther delde, dat de regenboog, toen God dit fprak , voor het eerde maal gezien was. Hij meent, dat deszelfs natuurlijke oorfprong uit dc regen-druppelen en zonne-draalen niet bewijze , dat hij 'er voorheen zou geweest zijn; naardemaal God den regen en het teken , van hem daarin gedeld, voor zijne Almagt bewaard zou hebben. (Maar iaat zich niet wel uit Gen. II: 5. bewijzen, dat het reeds voor den zond-vloed zal geregend hebben"?) In zommige landen , zegt hij , regent het geheel niet , in zommige is de hemel 'veele weeken,' of veele jaaren geflooten, dat het niet regent. (Maar in de mecde landen heeft het tegendeel plaatst en wie kan geloven, dat het geduurende die i65öjaaren in zoo veele bewoonde landen niet geregend , of dat 'er zich nooit een regenboog vertoond" zou hebben. De regenboog nu ontdaat, wanneer de regen uit de lucht bij ronde druppelen nedervalt, in welken de licht-draalen zich breeken, en als zoo veele beeldjes van de tegen overdaande zon aan het oog van den na den regen gekeerden, en achter zich de zon hebbenden aanfehouwer te rug geworpen worden. 'Er is nu geen grond, daar deeze Geleerden op deunen kunnen: hun gevoelen berust alleenlijk op hunne bijzondere inbeelding. En dat alle van God ingedelde tekenen , verbonds-zegelen, of verzekeringen van gedaane beloften iets nieuws moeften hebben, of zouden uitleveren, word ook zonder  ;en het einde des zondvloeds. hoofd.XXHI. 593 d£Ï SX7nAj?ettdd- Deijling: Obferv. Sacr. § 169, üa-(: Y"{- ■ze?t s dat het geenzins met de Schrif-' ' 'f' tuur ftrijdig is , dat de regenboog reeds voor den zond-vloed 'er zou geweest zijn. En het befluitkan .geenzins doorgaan, dat de regenboog, dewijl God hem na den vloed tot een verbonds-teken heeft ingefteld, 'ervoor den zond-vloed niet moest geweest zijn. ■ Een nieuw oogmerk van Gods kant, en eene nieuwe betrekking op zijne aan den mensch gedaane beloften, wierd 'er thans flechts bij dit van overlang reeds waargenoomen verfchijnfel bii gevoegd. • - J .ö- ■ 5 [Op die wijze heeft ook de Hr. Michaelis , 1. c. er zich over uit gelaaten, en getuigd, van gehoord te nebben, dat men 'er mede fpottede, dat Moses verhaald, dat God den regenboog eerst naden zondvloed zou gefchapen hebben. Ook heeft A. Rivetus Exerc. LX in Genes. en f. H. Heidegger, Hist. Patriarch. T. I. Exerc. XIX. § 31. het aanwezen van den regenboog voor den zond-vloed gedaald: terwijl J. deMeij Comment. Phijftc. p 4t. J. J. Schmidt, Bijbel. Phijftc. II D. k. 6. « {. Wideburg Math. Bibl. Spec. I Q. 31. onder veele anderen , dit zelfde ook bewijzen. Laat zich zulk een hoog ook wel eens zien in de daauw-druppeltjLS , die bij het opgaan der zon aan het gras in het veld hangen: vertoont die zich ook wel eens dog met naamver kleuren, van het maan-licht, gelijk zulke verfchijnfelen .van natuur-kuudigen zijn waargenomen , zie Verdries Phijl. Part. Spec c < £ 11. Mltsschenbroek Beginfels der natuur-kuncle\ hu. bl. 813. 815. Beeldt de zon zelf zich uit, wanneer men bij eenen vroegen helderen morgenitond m het veld, tegen haare opkomst wandelt* in die .onbegrijpelijk fijne, daauw-druppeltjes, die aan de hairtjes van onze oog-leden hangen: zoo dat in ieder druppeltje een beeldje van de zon , en door derzelver veelheid en dc ,boogs-wijze gedaante der ,oog-leden, zich vöor ons in :t klein de kleuren van een regenboog vertoonen : gelijk ik het wel eens heb opgemerkt,- aUieeze verfchijnfelen, omuu.yandoor .kunst vertoonde régénbóögen, 200 als'in een gla-  594 Van Noachs uitgang uit de Ark, ge.VII.6-17. zen Prisma , en anders zins, niet te'fpreken, dia den natuurlijken oorfprong van den regenboog bevestigen , bevestigen tevens ook deszelfs aanwezigheid voor den zond-vloed. Aanmerk, des Fert.1 . Ondertusschen is de regenboog een der uitmuntendfte verfchijnfelen in de natuur , tot welks oorfprong echter de regen-druppelen en zonne-ftraalen flechts vereischt worden. Waaruit ook duidelijk ta zien is, dat de natuur tot haare heerlijkrte vertooningen weinig omflag en toeftel behoeft, en in middelen niet kwistig is. Onder eenen hoek van 40 of 42 graaden ziet men alom de kleuren in den regenboog. ■ Van den regenboog als een teken van Gods gunst en genade , heeft Lilienthal 1. c. § 66-68. Nelson ciiPanzer, 1. c. insgelijks Saurin , l.c. § 13-15. gehandeld. [Men kan'er bij voegen Witsius , over de Verbonden, IV ft. k. 7. § 17-26. Lampe over het genade-verbond 11 D k. 23. §7... Vitringa Theo!. Symbol, p. 8<. en anderen.] § CLXX. Dit is ondertusfehen een gadeloos verbondsteken, en duidelijk bewijs, dat Gods wegen zeer verfchillen van der menfchen wegen. Dit verbond is niet in erts of marmer gegraveerd, maar ftaat in de vloeibre lucht. Het teken vergaat haast wederom, en duurt echter zoo lang als de wereld ftaan zal: terwijl roest en tijd ook de allerfterkfte gedenktekenen verteert. S CLXXI. ÜEregenboog is eene fchilderij, die alle kunst te  èn het EINDE DES ZoNDVLOEDS. HOOFD. XXIIf. 595 te boven gaat. De kleuren houden hunne boog- § 171, formige lijnen allergeregeldst. De zeven kleuren, die men'er in onderfcheidt zijn het vioolblaauw — indigo-blaauw — hemel-blaauw —. groen — geel — goud-geel — en rood. De roode is de bovenfte kleur. In den tweeden regenboog of den weerfchijn , die echter niet altijd te zien is , is die orde omgekeerd, Cartesius is een der eerften, die de eigenfehappen en omftandigheden van den regenboog uit wis-kundige gronden ophelderde: op welken Newton verder bouwende, eene volmaakte kennis daarvan geleverd heeft. In den oorfpronglijken of eerften regenboog worden de ftraalen, maar eens gebroken, te rug gekaatst: in den tweeden , of den weerfchijn gefchiedt het twee-maal. De hoeken in den onderften boog zijn 40°. 15'. tot 420. 2': in den bovenften fo°. 571. tot 54°. 7'. Alle regen-druppelen, die onder den hoek van 40°. 17'. de zonne-ftraalen breken, geven de violet-kleur, die geene , die onder den hoek van 42°. 2'. vallen , en de zonne-ftraalen op het minfte breken , maken de roode kleur: de andere kleuren ontftaan van die druppelen , die tusfchen deeze hoeken de zonne-ftraalen breken. In den bovenften boog vertoonen de regen-druppelen onder den hoek van 50°. 57'. het rood, P p 2 en  596 Van Noachs uitgang uit de Ark, ge.VH.5-17. S ffi. en die onder 540. 7^ baaren de violet-kleur. ■ Ook dit is hieibij optemerken , dat 'er zoo veel, onderfcheidene regenboogen als oogen der aanfchouweren, zijn, zelf als 'er bewegingen met het hoofd en de voeten, voorof achter-waarts gemaakt worden. Dit zij genoeg aangaande de natuur van den regenboog, die een heerlijke getuige is van Gods oneindige volmaaktheden , zijne wijsheid , almagt, rechtvaardigheid en bermhartigheid: dien men nooit, dan met een levendig aandenken aan dat verbaazend oordeel des zondvloeds, aanfchouwenmoest; vermids na deszelfs uitvoering deeze boog op 't zichtbaarst tooneel, in de wolken, als een teken des verbonds, en der nieuwe Genade in de hoogte is opgefteld (194). (194). Om deeze verhandelingen volledig tc maaken , verdienen hier nog eenige' bijzonderheden en vragen, van welken Scheuchzer niets heeft, die echter uit de Natuurkunde kunnen opgehelderd worden, onze opmerking: zoo als De verandering der «arde door den zondvloed. De hooge ouderdom der menfchen voor den zondvloed. Of men de historie van den zondvloed ook in eenen verbloemden zin kunne opvatten? Of 'er ook andere volkeren kennis van gehad hebben? Waar over wii hier kortehjk handelen zullen. I. Wat het eerfte aangaat: Of de aarde door den zond-  en het einde dés ZoNDVLOEDS. HoOFD.XXIIL 5p? zondvloed gansch veranderd zij? De natuurlijke toe- % 171. ftand der weereld, zoo als die voor den zondvloed was, fchijnt van den tegenwoordigen zeer te moeten vcrfchild hebben. Men meent dit met de ongelooflijke menigte van menfchen, die'er toen gelijktijdig leefden, te kunnen bewijzen; naardemaal hun leeftijd tienmaal langer, dan de onze, was. Daaf uit zoude moeten volgen, dat zij in tienmaal korteren tijd, dan thans plaats heeft, zich moesten verdubbelen. Want zij begonden even zoo vroeg kinderen tc teelen, en hielden ook daarin wel zoo lang aan, als het in deeze tijden nog gefchied: en de verfcheidene kinderen, van eenen vader geteeld, fchijnen even zoo fchielijk op elkander gevolgd te zijn, als nu ook nog gebeurd. Maar die vericheidene geflachten , die thans elkander opvolgen, en vervangen, hebben toen, voor den zondvloed gelijktijdig geleefd. Hier uit volgt nu, dat, om een zoo veel fterker aantal van inwooneren (om nu de redeloofe dieren, die men naar evenredigheid als even zoo talrijk ook mag aanmerken, niet eens mede te rekenen.) onderhoud uittcleveren, de aarde voor die verwoesting ongelijk vruchtbaarer moete geweest zijn, dan ze naderhand geworden en geweest is: alhoewel ze, in vergelijking met haare oorfpronglijke vruchtbaarheid, die voor den val plaats had, toen zelf ook reeds onvruchtbaar geworden was. Men kon hier ook de gedagten van den Hr. Suszmilch, 1. c. k. 8. % 161. bijvoegen: dat namelijk de aarde toen nog met zoo veel zalld niet overdekt geweest is, dart thans ; naardemaal het bekend is, dat dit het algemeene en gewoone overblijffel der overftrooming , en eene niet geringe oorzaak der onvruchtbaarheid in veele gewesten is. De meeningen van Burnet en Wiiiston zijn reeds voorheen tot de Filofofifche droomen verwezen , en kunnen overzulks hier geenzins tot beflisImg gebruikt worden. De eerstgenoemde verbeelde zich de geheele aarde voor den zondvloed als een Paradijs, de dagen en nachten altijd even lang, de aarde in eene rechtftreekfche ligging en P 1' 3 " itand  598 Van Noachs uitgang uitdeArk, ge.VII.6-17, S 171. ftand ten aanziene van de zon : en hiervan daan overal en altijd een Paradijs. Maar nu ontftond de onvruchtbaarheid der aarde van de ongelijkheid der jaargetijen, van de fchuinfche ligging der aarde, door het verlooren evenwigt veroorzaakt, als mede van de ongelijke mengeling der lucht , enz. 1 Whiston maakt de komeet , die bij haaren voorbijgang, den zondvloed veroorzaakt, en de aarde met haare dampen bezwangerd had, tot de oorzaak der verminderde vruchtbaarheid. Men kan dit alles uitvoeriger zien in de Algemeene Historié 1. c. $ 238. bl. 317. fqq. De zondvloed heeft dus den vloek, dien God over de aarde na den val had uitgefprokcn, geenzins weggenomen, gelijk Sherlok, Delanij, en Schubert gefield hebben: cn nog minder is ze daardoor in haaren voorigen gelukftaat herfteld geworden. Want om hun voedfel en onderhoud van dc aarde tc krijgen, moeten de menfchen nog den vorigen arbeid, dezelfde moeite en ongemakken hefteden , die 'er het godlijk vloekvonnis mede verknogt had: gelijk van Scharbau , Obf. Sacr, P. I. Disf. I. Ojiod maledi£tio terra in diluvio non fit confecuta finem, bij Melhorn, l.c. p. 1456. bewezen is. De vloeden, die op alle kanten doorbra¬ ken, overdekten de aarde met onvruchtbaar zand, verwoesteden geheele landftreeken, veranderden de boven-korst van het aardrijk, en deeden het aan veele veranderingen onderhevig zijn, die zedert dat treurigst voorval ook gebeurd zijn. Saurin, 1. c. 8 Betr. % 24. Lilienthal, l.c. XIID. Hoofdft.23, S 38. Raij, 1. c. p. 302. Onlangs echter heeft de Hr. J. U. Sponsel , in Exerc. Philol. Exeg. indiverf. S. S.loc. Ono/d. 1764. 'er zijn werk van gemaakt, om het gevoelen van Sherlok te verdedigen, en wel met deeze drie gronden : 1) Om dat de H. Schrift 'er niets van meldt, in tegendeel dikwijls de vruchtbaarheid der aarde na den zondvloed met de grootfte loffpraaken verheft. &) Om dat God Gen. VIII. 21. zegt: Ik zal voortaan de aarde niet meer vervloeken. 3} Om dat God mee  *N HET EINDE DES ZONDVLOEDS, HOOFD. XXIII, $00 met Noach een nieuw verbond gemaakt, d. i. hem § 171. nieuwe beloften gedaan had, in welken Hij alles herhaalt, het geene Hij aan de eerfte menfchen gegeven had. En hierbij kwamen nog zulke plaatfen , in welken klaar genoeg word uitgedrukt, dat dc aarde niet meer door den vloek bekneld word, b. v. Psalm XXXIII. 5. CXIX. 64. De Hr. Ernesti in zijne ÜCCUC %\)toL ^ti>(t'0tfj. V %\). p. 426. zegt, dat onder deeze bewijzen het tweede en derde üechts fchijnt van eenig gebruik te kunnen zijn. ,, De bewooners der aarde na den zondvloed zullen insgelijks hebben zeggen kunnen, dat de aarde vol is van de goedertierenheden des Heeren, zij zullen veele plaatfen vruchtbaar gemaakt hebben, en deeze vruchtbaarheid kan vervolgens door bekwaam weder enz. onderhouden zijn. Want de vloek bragt niet met zich, dat de aarde tot de vruchtbaarheid onbekwaam zou zijn, maar dat z<; den mensch veel arbeid en moeite kosten, en buiten deeze niet te verkrijgen zijn zou." Het geeit hij in 't flot zijnerbeoordccling 'er nog bijvoegt, zal! veelligt van dc begundigers van dit gevoelen niet: ligt kunnen beantwoord worden. „ Wij hadden: gedagt, dat dc Hr. S. ook op dit ftuk zou gekomen zijn, dat b. v. geen land buiten den arbeid der menfchen de vruchtbaarheid heeft of behoudt,— dat de meefte goede en noodzaaklijkftc vruchten, zelf de graanen cn de wijn , door vlijt en kunst, door moeite en arbeid dc tegenwoordige deugdelijkheid hebben moeten bekomen, Wijndruiven, die van zeiven, of op wilde dokken was'fen , zijn, zelf in de heetfte landen , zoo als in Afrika, niet bekwaam om te eeten. Is dit nu ook voor den val dus geweest, en zou het, in dien de val geen plaats gehad had, dus ook wel geweest zijn?" En moest het niet ongetwijfeld dus voor den val geweest zijn, indien de vloek door den zond-vloed van de aarde was weg genomen? Maar zou men niet met meer grond de aangehaalde ftukken als bewijzen mogen aanmerken', dat de vloek nog op de aarde is , en door den zond-vloed tot zijnen hoogften trap geklommen is ? P P 4 Pr;  <5ooVa,n Noachs uitgang uit dé ark, ge. VII.6-i7„- i 171. Dé Hr. Nieuwentijd vindt althans in de minderevermenigvaldiging der visfehen, dan men uit de menigte hunner eijeren zoude kunnen vermoeden, . m de mindere vruchten, dan de boomen, naar hunne inwendige gefteldheid, konden voortbrengen, — ■ en m het korter leven der menfchen, dan men uit hun hghaams ftelfel zou oordeelen, bewijzen en meent, dat elk, die MosEs fchriften voor godlijk houdt, dit erkennen zal, dat de vloek, van God na den val gedreigd, nog zijne uitwerking in het algemeen heeft. Men zie J. W. Bajeri trios Ou*st. ad cliluvieJacram historialnpertinentium, biiMÈtJïorn 1. c. p; 142a. s ii. De hooge Ouderdom der menfchen voor den -ondVhed, daarvan niet alleen de H. Schrift, maar ook Heidenfche Sciinivers, en Josephus Antia. L I c 4-Mneiden, behoort buiten twijfel ook mede tot het beftek van dit werk. Wij zullen onderzoeken of men int enkel natuurlijke oorzaaken dien afleiden IShêbbe. ei'ietS buitCn §eW00ns biJPlaars ge- ..Dan vooraf moet hier bepaald worden, hoeda3iige jaaren men hier verftaan moete, wanneer den menfchen der eerfte weereld zulk een hooge ouderdom word toegefchreven. Zijn die ook jaaren van 32 maanden , en deeze van het gewoone getal van dagen geweest, en dus in d.eeze befchrijving de^Wopne zonne-jaaren te verftaan? . 'Er zijn wel geveest, die deeze jaaren tot maanden maakten , het geen echter met zonder ongerijmde vermetelheid gefchzeden kon. Dan immers moest Kainan bij zifns zoons geboorte 6 jaar, Henoch en Mahaleël, toen ze begonden kinderen te teelen omtrent t gewoone jaaren oud geweest zijn; vermids twaalf van hunne jaaren Hechts tegen een van de onzen konden gereekend worden. Dus oordeelen de Hr. Michaelis TC c'. ?' 32' |n de Schrijvers der Algemeene Historie 1. c. S 239. bl 315 'er over,. —- En indien de paren van welken Moses meldt, in de befchrijving för  bn het einde des zondvloeds. hoofd. XXIII. goï der eerde weereld, niet overeen kwamen met het f 171, gewoone jaar, zoo als hij van de tijden na den zondvloed i'chrijvende het verdond, en elk het doorgaans verftaat, hoe kon hij dan, in zijn bericht van den zond-vlo',ed, van de tweede maand, en haaren z& ven-tienden dag, Gen, VII: ii. fpreeken , en van den zeven-tienden dag der zevende maand, K. VIII: 4. van den eerften dag der tiende maand vs. 5. vaii den zeven-en-twintigften der tweede maand, vs. 14? Hoe kon hij dus de dagen , de maanden en dc jaaren tellen, indien ze van dc gewoone zoö zecrverfchildeh ? Wij vinden het 6oófte en 601 de jaar van Noachs ouderdom opgegeven, c'n hier van 15c dagen, nog eens 49 dagen, en drie maal 7 dagen van dat jaar genoemd, Gen. VII: n. VIII: 13. waaruit wederom blijkt, dat Moses geen andere, dan de gewoone jaaren , in zijne befchrijving gebruikt en gemeend heeft. [Jaaren die van 360 dagen waren $ cn uit 11 maanden bedondert, iedere maand tot 30 dagen géreekend: gelijk uitvoerig van J. B. Wideeurg 1. c. q. 23. getoond is.] De hooge ouderdom der Aarts-vaderen kan Wijders niet voor ouwaarfchijnlijk gehouden worden. Men heeft verfcheidene voorbeelden van menfchen' die eenen buiten-gewoon hoogen ouderdom bereikt hebben, waardoor ditberichrgefterkt kan worden. P. D. Huetius heeft 'er eene menigte van verzameld 111 zijne Qjnest. Jlnet. de Cóncord. rationis Q? fidei, L. 11. c. 12. 4, daar onder hij zelf geheele naatfiën van eenen Hoogen ouderdom opt-lt Feidegger, 1. c. T. I. Exerc. XIV. De Longdtvitate Patriarh. § 1. heeft insgelijk zulke narichten vergaderd. Maar onder de voorbeelden van Huetius zijn er veele, die boven de waarfchijnlijkheid "-aan - ten zij men met Heidegger dellen wilde, ennaarPiinius aannam, dat eenige jaaren flechts van 6 ■, eenige van 3 maanden, en zommige enkel vart eene maand geweest waren. De Amerikanen telt hij 'er mede onder, en in 't bijzonder dc Caraïben cn BraMianen, die doorgaans 150 tot 200 jaaren oud wierden : terwijl de inwooneren van Florida en Jukatari nog hoogeren ouderdom bereiken zouden , en 'er P P 5 zelf  602 Van Noachs uitgang uit deArk , ge.VIÏ.6-17. S 171. zelf een gevonden was van 300 jaaren. Maar dit zou geweest zijn, alvoorens zij nog de Europeanfcheletf-vnjze en zwelgerijen hadden aangenomen. Dit is door J. F. Lasiteau, in zijn leezens-waardig werk, Moeurs des fauvages Amerlcahis &c, het welk in be llkcmcincS^iêtovkba ittoixtunb ^SoU / met eene voor-reden van Baumgarten , 40 Halle 1752. uitgegeven , gevonden word: alwaar I § 2. een voorbeeld van2 zeer oude vrouws-perfbonen verhaald word. Nopens de Apalachiten, die in Florida woonen, word 'er II %\)* % 79- gezegd, dat zij doorgaans een hoogen ouderdom bereiken van 100 en meer jaaren , en dat zekere Koning van hun het tot 150 jaaren gebragt had. [Men weet ook, dat de Aethiopiïrs , die onder de middag-lijn woonen zeer oud worden, en daarom bij vroegere Schrijvers Maxgo/3jo*, lang-levendc genaamd zijn: Rochefort, in zijn bericht van de Antillifche eilanden, zegt, dat de gemeene leeftijd van de Caraïben tot 150 jaaren , en zomtijds hooger, Hijgt, 'er waren , die nog geheugen hadden van de eerfte aankomst der Spanjaarden in Amerika, en dus 160 jaaren moeten geweest zijn. Delnwooners der Molukkifche Eilanden brengen het tot 130, in Sutnatra, Javan ennabuurige Eilanden tot 240, in Kasfubi tot 150, Raij wijsheid Gods in de •werken der fchepping, IID. bl. 15. Nopens de Kaffers in het zuider-deel van Afrika vind ik in dc Natuurl. Historie van den Hr. Houttuijn I D. I St.bl. 519. Het aanmerklijkfte van dit volk is, dat het tot eenen hoogen ouderdom komt , dikwijls van over oe 100 jaaren. Dog waarfchijnlijk zal dit zoo heel naauwkeurig niet onderzogt zijn. En niet alleen in de warmere landen en heetere of gemaatigde luchtftreeken buiten ons weereld-deel, maar ook in de koudfte gewesten van ons Europa vindt men voorbeelden van hoogen ouderdom der menfchen. Nopens de Laplanders en Groenlanders word aldaar bl. 204. gezegd: Niet tegenftaande de harde en naare levens-manier, worden deeze menfchen bijna nooit ziek , en komen altemaal tot een zeer hoogen ouderdom ;  EN HET EINDE DES ZONDVI.OEDS. HOOFD, XXIII. 603 derdom: de oude lieden zijn 'er zelf zoo kloek en § 171, fterk, dat men ze naauwlijks van de jongelingen kan onderfcheiden. Men vindt ook voorbeelden van hoogen ouderdom uit den Bijbel, uit vroegere Schrijvers, Lactantius en Socrates: en laateren tijd, bijzonderlijk van eenen Steph. Hartknoch , die met zijne vrouw ico jaaren in het huwUjk geleefd heeft y en 130 jaaren oud geworden is, bij j. H Michaelis in Bib/. Hebr. Prolegom. «ö'JesAjam, Jj 5.110*. T. Aanmerk, des Vert,~\ Hierheen behoort ook het geene de Hr. Suszwilch, 1. c. II p. 352 aanhaalt van zeldzaam e voorbeelden van hoogen ouderdom. Hij maakt 5 489. die aanmerkingdat het thans wel niet onmogelijk is, dat menfchen 150, 160 tot 170 jaaren wouden oud worden; en dat dit niet betwist kon worden. Maar van zulken, die in laatere tijden tot 180 en 200 jaaren zouden gekomen zijn, zijn de berichten niet zeker en toereikend genoeg, om'ereenig gebruik van te kunnen maken; hoewel de mogelijkheid daarvan zelf ook niet met grond betwist kan worden. De oorzaaken daarvan, zegt hij, zijn niet in de zuivere lucht, ook niet in de maatigheid, en de arbeidzaamheid te zoeken; maar voorname/ijk in der zulken fterkere llghaams geftellen. 'Er word wel tegen den ouderdom der Aarts-vaderen eene zwaarigheid ingebragt uit aanmerking van hun laate kinder-teelen: Bi V. Wanneer Seth zijnen zoon Enosch in zijn 105de jaar, Enosch zijnen zoon Kainan in zijn 90de jaar, Jared zijnen zoon Henoch in zijn 162de jaar, Methufalem zijnen zoon Lamech in zijn 187de jaar, en Lamech zijnen zoon Noach in zijn 182de jaar geteeld heeft. 1 Maar men antwoordt hier met Augustinus , dat deeze juist niet voorhunne eerstgeboorene zoonen moeden gehouden worden; zij waren ongetwijfeld de merk-waardigden onder zoo veel andere zoonen en dochteren, die zij geteeld hadden: zij waren het, door welken de kennis en dienst van den waren God zuiver en onvervalscht is voortgeplant, onder welken de ware kerk , de kinderen Gods , gevonden wierden,  604 Van Noachs uitgang uit de Ark, ge.VH.6-17V S 171. wierden , door welken de heilige genacht-linie is voortgeplant. Men vindt het op meer plaatfen in de H. Schrift, dat dc oudere zoonen voorbijgegaan, en in hunne plaats de jongere gemeldt worden. In de geflacht-registeren van den Zaligmaker hebben wij het duidelijkst voorbeeld daarvan. Abraham, word daar gezegd, teelde Ifaak, hoewel lsmaë/i eerder geboore'n wasi Ifaak teelde Jacob, hoewel Efau de eerstgeboorene was: Jacob teelde Judaen deszelfs broederen , zonder meldihg van Ruben i JudatceMcPharezen Esrom, geen van beiden was echter de eerstgeboorene, want hij had reeds drie oudere zoonen geteeld. En dit had zijne reden , omdus op David te komen : ook waren Daviden Salomo de eerstgeboorene hunner vaderen niet. Dus kan menSeths geflacht-rcgister ook aanmerken, dat namelijk de gemeldde zoonen de eerstgeboorene juist met geweest zijn. Zie Heidegger 1. c. § 10. Wat nu de oorzaaken betreft van den hoogen ouderdom der menfchen voor den zond-vloed, men heelt die in verfcheidene reden gezogt, die veelligt, wanneer men ze afzonderlijk of enkel befchouwt, niet voldoen om, het geene men daaruit zoekt, te bewijzen, hoewel ze iets konden bijbrengen; maar zamen genomen worden zc gewigtig. Men heeft dien voor eerst aan hunne maatigheid'en ccnvouwi- ge leef-wijze tocgefchreven. Men heeft eene tweede rede gezogt in de onthouding \'an het vleescheeten; maar deeze is mogelijk , indien de zaak al toegedaan wierd, eene zwakke bewijs-redc. Een geleerde Arts, Beverwijk , heeft het tegendeel geiteld, datze namelijk raauw vleesch zouden gegeten hebben, dewijl hij van oordeel is, dat de meest voedende en beste deelen van het vleesch door de werking van het vuur onder het kooken verlooren gingen. Eene derde rede zou zijn, dat ze van aanprikkelingen tot zwelgerij en flempempen niets geweten hadden: het geene echter bij Seths nakomelingen alleen zou moeten plaats gehad hebben, maar bij Kaïns geflacht veelligt wel tot een hoogen trap kon doorgebroken zijn. Ondertusfehen kan dit alles wel iets 'er toe gedaan hebben, dog niet;  en het einde des zondvloeds. hoofd. XXIII. 6og niet in den voldoenden trap, dat men in die reden § iru zou kunnen berusten. 'Er zijn in laatere, ook in onze tijden maatig levende en ingetoogene menfchen, die zich ook van het vlcesch-eeten onthouden, of wel nooit vleesch gegeeten hebben, die echter geen buiten gewoon hoogen ouderdom bereiken. . En de Hr. Unzer , in zijnen Arts I D. 16. Vert.' zegt: Wanneer men uit de voorbeelden door Hoetius , Heidegger en Lasiteau aangehaald , de hoogst-bejaarden uitkipt, dan heeft men op zijn best eenen ouderdom van 300 jaaren; maar hoe zeer word dat niet opgewoogen door 600, 700 tot ocoenmeer jaaren. EnIVD. p. 782. geeft hij de reden van den hoogen ouderdom der Aarts-vaderen, tot welken bii de Jirammen en Brafilianen voegt: hij vondt ze namelijk 111 eene groote maatigheid, vrije lucht, ligten arbeid, weinig zorgen, eenvouwige kost, meer gebruik van vruchten en planten dan van vleesch en het drinken van water. Dit is ook wel iets doeniet voldoende, om een bijkans 1000 jaarigen ouderdom er uit tc krijgen, ï&?ï°ü Ilcbben andere eene vierde rede inde voortrelhjkheid der vruchten, en bijzondere krachten der Kruiden en planten van die tijden gezogt. Dan het zou hier de vraag kunnen zijn, of men hiervoor wel de noodige zekerheid heeft? En bij aldien men al lieden wude, dat de deugdelijkheid en kracht van de vruchten der aarde, die onmiddelijk na den val met den vloek belegd wierd, zedert allengskens en bij trappen tot aan den tijd van den zond-vloed verminderd ware; vindt men echter niet, dat de oi> . derdom der menfchen in deezen tijd zoo blijkbaar en vooral tegen het naderen van den vloed , ware bekort geworden, Nog andere zoeken eene V'llt w'ct fte;kte/an he! ftelfel, en in dc eerfte grond-beginfelen der formeering van de menfchen. H er zou ook iets m kunnen liggen; maar Sem was voor den zond-vloed gebooren, en deelde in al die der geboorte, der kracht en vaste gefteldheid der menfchen voor den zond-vloed , en echter was zijn leeftijd, dien hij langer na dan voor .den zoud-vloed genoot, wel 300 jaaren korter. Men  606 VanNoachs uitgang uit de Ark, ge.VIT.6'-i7. S 171. _ Men heeft ook eene zesde rede, die eenen gewigtigen invloed in den ouderdom der eerfte weereldbewooneren zou gehad hebben, ontdekt in de gezonde lucbts-gefleldheid in dien tijd. En deeze meent men, dat allengs onreiner en ongezonder zou geworden zijn , dat daardoor de fterkte en leef-tijd der menfchen zoodanig in korten tijd zou verminderd zijn , dat men zedert den zond-vloed na weinige geflachten het op die laagte gebragt zag, die thans nog de gewoone maat van het menschlijk leven is. Maar het laat zich zoo licht niet begrijpen, hoe de zond-vloed zulk eene verandering in de lucht zoude hebben kunnen veroorzaaken. Zie Raij, J. c. p, 172. Dc Hr. Jerusalem, 1. c. bl. 221. weinig kracht in de voorgenoemde reden vindende, houd deeze voor eene voornaamfte, dat door den zondvloed eene verandering in de gefteldheid van de aarde en lucht is voorgevallen, die daar op haaren bijzonderen invloed had. Dc wateren, die nog veele jaaren op de aarde bleven, niet alleen, maar ook, en vooral de geweldige ichuddingen van den aardkloot, deeden uit de binnenfte holen der aarde vreemde dampen in de lucht opftijgen. En dit fchijnt bevestigd te worden door de agter een volgende vermindering van den ouderdom in die tijden. Dan bij deeze gedagte word de langzaame watervermindering bij het ophouden van den zondvloed onderfteld, waar voor wij boven gezien hebben dat geen grond is. Eene zevende rede is, die van Heidegger word opgegeeven, de bijzondere Voorzienigheid van God, om de heilbelofte in hetParadijs gegeven beter bekend, den nakomelingen ingeprent, en voor alle verdraaijingen van den Satan bewaard te doen worden : om insgelijks de leer, aangaande de fchepping, den val, deszelfs ftraf, en de herftclling daar uit, die toen flechts mondeling voortgeplant wierd, ineen fteedsduurend en versch aandenken te doen blijven. Den ftam vader der menfchen hadden wel 6 volgende geflachten kunnen hooren, en Methufalem is in het 687 jaar van Adam geboren: hij heeft dus 243 jaaren met Adam geleefd, en met Noach 600 jaaren, zijn-  en het einde des ZoNDVLOEDS. HOOFD. XXIII, 6o? zijnde in het jaar toen de zondvloed kwam , eerst § 171. geftorven, Dit is naar Baumgartens rekening veel te weinig, volgens deeze kon Adam in zijn 002de jaar de 22de geflachtsopvolging reeds beleefd nebben, en het getal der menfchen toen reeds op 8,5374°8 aangegroeid zijn. Deeze rede, opzichtelijk op de mondclijke overlevering der leere van den waaren Godsdienst, onder het vermenigvuldigd menschdom meent ook de Hr. Ernesti, in zijne beoordeeling der Godgeleertheid van Stakhouse, SfCUC Zl)C0U ÏÏMtOtt). II Zij. p, 424, eene voornaamfte te zijn. Als eene agtfte rede komt hier ook het gevoelen van Lilienthal, 1. c. VII D. Hoofd. 14. § 15. in aanmerking, de uitvinding namelijk van allerlei nuttige kunsten en wetenfchappen, en eene fpoedi*ger volmaaking van het menschlijk geflacht daarin, zou dien hoogen ouderdom vereischt hebben. Terwijl hij ook meent, dat God in bijzondere gunst zulk een lang leven den vroomen tot een loon zoude hebben toegedeeld. Zie de Algem. Historie 1. c. § 239, 240. bl. 316. Nelson 1. c, p. 62. daar men de meeste van deeze reden vindt opgegeeven, en Panzer, die, in zijne aanmerking, ten aanziene van de eenvouwigheid cn eenzelvigheid der fpijze , daar de menfchen mede zoo oud bij geworden zijn zouden, zich beroept op de dieren, die altoos eenerlei voeder hebben, herten, raaven, fnoeken, en ook nog even oud zouden worden. Dan thans zou de menschlijke natuur zoo verzwakt zijn, dat wanneer al iemand die leefwijze der eerfte menfchen wilde navolgen, hij het echter niet zoude kunnen uitftaan, en dog naauwlijks eenige honderd jaaren bereiken. [Dezelfde reden genoegzaam heeft ook De Meit Comment. Phyfic. p. 34, 35. opgegeeven, en geoordeeld, dat ze, zamen genomen, niet weinig tot dien hoogen ouderdom hadden medegewerkt; dat echter de voornaamfte rede in de Godlijke beftelling daar omtrent, ter bevordering en bewaaring van de heilbelofte, den waaren Godsdienst, en deszelfs  008 Van Noachs uitgang uit de Ark, ge. Vïï.ö-i f. S if-ff zc!fs voortplanting onder het menschdora, moeste gezogt worden. Gods woord was nog niet befchreven, de Godlijke openbaaringen moesten, om niet in kleinachting te raaken, niet te zeer vermenigvuldigd worden: ten einde nu de genadeleer niet vervalscht, maar zuiver overgeleverd en voortgeplant wierd, vond de Godlijke wijsheid het goed, om die eerwaardige, en hij hunne nakomelingen vee! vermogende vaderen en hoofden zoo hoogen ouderdom te doen bereiken. Bij de vaïi de gods- die.nfhge belangen ontleende reden worden in het Tijdfchrift, de Kristen genaamd, I D. softe Vertoog, bl. 227. ook nog burgerlijke oogmerken gevoegd; de uitvinding van nuttige en onontbeerlijke kunsten en wetenfehappen : bet bouwen van fteden, oprechten van gemcene-besten: maaken van wetten, enz. Tot hoedanige eindens de langlevenheid der menfchen toen bijzonder gefchikt was. Aanmerk, des Fert.~\ Men heeft hier omtrent ook gevraagd : Qf dit lange leven toen het algemeene lot der menfchen , of ten minften der meesten, dan of het alleenlijk aan de kinderen Gods eigen, en hun bijzonder voorrecht geweest zij ? Veelen onder de Jooden hebben dit laatde gelteld, en worden daarin ook van 'de Kristen Uitleggers nagevolgd. Maar het oogmerk van Moses is niet geweest, om eenige buitengewoon oud gewordene menfchen te noemen: hij gaf het geflacht-registerdcr menfchen op, en bij toevallaat hij hunnen hoogen ouderdom in zijn verhaal ook invloeiden. Hij heeft ondertusfehen ook het geflacht van Kaïn befchreven, dog daarbij niets gemeld van den ouderdom van deszelfs afdammelingen. Nu verfchijnen 'er op deeze lijst flechts zeven perfoonen: terwijl hij in het geflacht-register van Seth 'er tien heeftopgenoemd. Indien nu Moses de geflacht-lijst van Kaïn tot op den zond-vloed uitgevoerd had, gelijk zommige menen, dan zou men daaruit befluiten kunnen , dat Kaïns nageflacht nog hoogeren ouderdom, dan dat van Seth moest bericht hebben. In de Algemeene Historie 1. c. § 202. word wel gezegd, ,dat Moses eenige leden in dit geflacht zou voorbijgegaan  -jen het einde des zondvloeds. hoofd. XXILT, 609 gegaan zijn, en dat ze wel zoo veelen in getal ris 3 171, die van Seth zouden geweest zijn: dog dat men ondertusfehen nog we) grond had om te° vermoeden', dat die hooge ouderdom voor den zond-vloed algeméén onder de menfchen, en niet het buiten-gewoone voorrecht van deeze of geene geweest ware. Heidegger, die l.c.§ 12. 13. uitvoerig hierover gehandeld, en dien hoogen ouderdom als'het algemeene lot van allen befchreven heeft, merkt hierbij nok nog aan, dat de gevolgde verkorting en vermindering van der menfchen leef-tijd een bewijs was, dat de hoogere ouderdom voorheen, uit algemeene oorzaaken gefprootcn, als aan allen eigen en het gewoone lot der menfchen in die tijden moest aangemerkt worden: en dat, naardemaal Moses oogmerk in't bijzonder geweest was, om Noachs geflacht register tot op Abraham voorttezetten, 'er geen bijzondere rede zou geweest zijn, waaronf hij juist alle de voorzaten van die beide mannen, als zoo binten-gewoon oud geworden zijnde, zoude befchreven hebben. Aanmerk, des Fert.~\ III. De derde vraag: Of men de befchrijving van den zond-vloed ook irt eenen dnelgenllfken en verbloemden zin moge opvatten? zou geheel voorbij kunnen gegaan worden, indien'er niet zulke waren, die hier, ik weet met welke, geheimen zoeken, en deeze gefchiedems dus verklaaren, dat, bij aldien zij den waaren zm van dit deel van Moses Boek getroffen hadden, het geen historie meer bleef. Omtrent eenen Jacob Böhme liet zich dit infehikken; maar wat zal men van de pogingen van eenen grooten Geleerden' ^*M-VAN Hardt, denken, die bier eenen fcythifchen oorlog, vond, in welken defcijthifche volkeren Sijriën en Palestina deerlijkst zouden verwoest hebben? Welk eene vreemde gedagte « De Hr. Lilienthal 1. c. XII D. § 41, heeft 'er eene ■uitvoerige befchrijving van gegeven. En eene wederlegging van dat gevoelen heeft men in J. H. a oeelen JjisJ. deDiluvio «nigmatico , bij Melhorn « 1. c. p. 1420. 1 * Q 9 Zulk  6io Van Noachs uitgang uit De Ark, ge.VH.Ö-it. S 171- [Zulk eene raadfel-achtige uitlegging, ofteliever, yerdraaijingvan het gefchied-verhaal vindt men ook in de LerlenburgfcheBlbel, die 1726 begon uittefcomen, daar van den zond-vloed gezegd word: Dit is een fraai beeld van het geene in 't binnen fle van den mensch voorvalt, in welken allhetmenschlijke, all het natuurlijke, hoe ook genaamd, tcnecnemaal onder de wateren der bitterheid en treurigheid gedompeld en verdronken worden, op dat Noach, dat 13, de grond der ziele, alleen behouden worde, en in God zeiven overgaa. Deeze wateren nu moeten tot over de hoogfte bergen gaan, de krachten der ziele zelve moeten verdronken worden, " enz. Uit dit ftaahje kan men ligtelijk zien, hoe daar met dit geichied-verhaal word omgefprongen. Ik vind dit in Van Seelen Hypothefeos exegeiica de di/uvio Anigtnatico Examen, % 1. daartoe een drie-tal van Verhandelingen ter wederlegging van het gevoelen van Van der Hardt ingericht is, die men in zijne Meditat. Exeget. P. II. p. 122 - - 274. heeft. Ondertusfehen is het, bij het afkeuren van zulke ongegrondde geestlijke of geheim-zinnige verklaaringen, geenzins de mening, dat de zond-vloed niet ook als een beeld van geestlijke dingen zou kunnen of mogen aangemerkt worden. Hiervoor pleit het onwraakbaar gezag van een Apostel, 1 Petr. III. Öi. daar de heilige doop als een tegenbeeld van de •wateren des zond-vloeds word aangemerkt. Hierbij word, geheel anders , dan in die afgekeurde vcrklaaringen, de eigenlijke zin der woorden behouden , en de historifche waarheid onderfteld: terwijl men niet de eigenlijke befchrijving van den zondvloed, of de woorden van Moses, maar de gebeurde zaak, die door deszelfs woorden verhaald word, als een beeld van iets anders aanmerkt. Maar word' hier dan, zou men vraagen kunnen, de zond-vloed tot een beeld van een ander beeld, den doop, een zegel-teken van Godverbonds, gemaakt? Om nu niet aantehaalen wat 'er al over deeze woorden gefchreven is, geven wij flechts op het geene de Hr. Michaelis hier over heeft aangemerkt, in zijn Ontwerp der voorbeeldige Godgeleerdheid, bl. 30. datnaataelijk twee zin- of voorbeelden van eene derde zaak elkan»  ■ EN HET EINDE DES ZoNDVLOEDS. HoOFD. XXIII. 6f I 'eikanderen even daarom gelijk zijn , dat ze beide § 171. naar eene derde zaak moeten gelijken. Zoo is het water inden kristelijken doop een zinbeeld der draffen en oordeelen Gods over onze zonden, die aan Kristus volbragt zijn, op dat wij daarvan zouden verfchoond blijven, of van den doop desüjdens van Kristus , Rom. VI: 3. 4. Het beeldr ui"t, als of wij met den zelfden doop des lijdens gedoopt wierden, dog zonder dat aan ons dadelijk eene draf uitgevoerd worde. Maar'de wateren van den zond- ■ vloed, die Noach en zijne zoonen nabij kwamen, zonder hen te verdelgen , zijn een uitnemend voorbeeld van Gods draffende Rechtvaardigheid. Dcrhalvcn 'is 'er eene natuurlijke gelijkheid tusfchen bei- ■den; en alhoewel het bezwaarlijk tegeloovenis, dat. die ongehoorde menigte van water in den zond-vloed , •waardoor millioenen verdelgd zijn, eigenlijk tot een beeld van den doop van God verordineerd zij, zoo 'kan zij echter, wegens haare natuurlijke en'noodzaaklijke gelijkheid van Petrus als een voorbeeldvan den doop opgegeven worden. Aanmerk, des Fert.\ IV. De laatde vraag is^'er nog overig: Of deeze water-vloed ook bij andere volkeren bekend zij', dan of Moses alleen ons 'er de naricht van gegeven hebbe'ï De meede volkeren hebben eene overlevering- van eene overdrooming, die ofhunne, of ook meerland den zoude getroffen hebben. Men kan die verdaan van laatere overdroomingen, 'er kan echter ook eene door overlevering voörtgeplantte naricht van deezen algemeenen in Noachs tijden gebeurden zondvloed onder liggen, Deeze naricht' konden de volkeren van hunne voorzaaten en dichteren hebben cn deeze zijn tog de afdammelingen \-an Noachs z'oonen. Nopens de Chaldeen, Indiaanèn, Pèrjtaanen Syners, Egiptenaaren, 'Grieken, Chinefeu, en zelf" dtAmertkaauen word dit in de Algemeene Historie Hv'H'ï71' g5^1d- In u Sommie £tótorfc Ut latibtt unb mkt wn Zmmta/ word dit ook, ten aanziene van de Peruaanen, Brafiliaanm en Apalachhen , \ï %fj. p. Z25. m ?lders beyes. tigd.  6i 2 Van Noachs oitg.uit df.Ark,enz.ge.VLï.6-i7, 5 I7l.tigd. Lilienthal heeft de getuigenisfen daaromtrent uit de Heidenfchc Schrijveren verzameld, XII D- § 42. Heidegger., 1. c. § 40. Huetius, 1. c. p. 187. en S.aurin l.c. insgelijks. Men heeft ook twee op den zond-vloed doelende gedenk penningen, die van de Apameërs, ter eere van de Keizeren Severus en Philippus Arabs, zouden geflagen zijn: op welken men aan de eene kant eene Ark ziet, 'in welke een man en vrouw zitten, boven op dezelve zit eene duif, en bij dezelve vliegt eene duif op de Ark aan , houdende een olijf-takje in haare klaauwen. Buiten de Ark ziet men een man en vrouw als uit de Ark uitgaande, met hunne rechte hand verheven, verbeeld. Falconerius heeft deeze munt in eenej)ijzondere verhandeling befchreven, Lilienthal, l.c. heeft 'er ook van gehandeld, en Saurin houdt ze niet voor echt. En indien dit zoo ware, dan zou men echter daaruit zien kunnen, dat de overlevering aangaande den zond-vloed alomme bewaard was. [In het verzamelen van zulke getuigenisfen, als bewijzen voor de waarheid van Moses verhaal aangaande den zond-vloed, heeft zich de Hr. Picot ook veel werk gegeven, die, behalven de boven reeds genoemde, ook nog aanhaalt de overleveringen, die men 'er van heeft bij de oudfie Volkeren van Italië, bij noordfike Volkeren en Mahommedaanen: terwijl hij de kracht van het bewijs, die 'er in ligt, uit algemeene historifche en andere gronden aandringt, l.c. § 30-44. Aanmerk, des Vert.~\ Einde van het Eerste Deels, Eerste Stuk. O RUK-  DRUKFOUTEN. De fouten in den tekst zijn dus * getekend. tladz. reg. ftaat lees 32. 5 ond. Casisni Cassini. 66. 13 Abr. Albr. 72. a ond. mede mede dan 78. 20 Hermhauzen Hernhauzen 81. 14 3ttó-»ar/' %ét tS wtüjv/ bafibii baftbit' * 89 21 keurig treurig tqS. % ond. Terber Férbek. 7 Dr. D. ï^ï. 9 Guestard Güettard 142. 2 2tMugm 2Cn3€i3cn 183. 22 vervallene vervellen, 193. 15 Mechanfche Mechanifche 210. 11 ond. ïloon Hoor 21, fcherp een fcherp * 2oö! 1 ' ftuiven Huwen 227. 22 Bekn Behn s67. 15 ond. Trheherus Freherus * 268. 17 wat wat door 269. 14'Orid. "BOIJLEN BoIJSEN 283. 4 Uit met 3 BüUMAN " BURMAM 290. 18 - ClNNOR ' CoNNOR 291. 6 ond. waar in waar in van 310. 16 — Tm vni * 343. 4 zien _ zijn * o. ftekelijkc ftekelige 2^8, !4 luchoativa inchoativa 367. p,— traas C3'3i3 379. 6 Dali-ie Dathe 494. 3 QBet'ëfjtfmjcJje ^ttfyfyimifcfy 428. 11 ond. Butco Buteo dus lees ook 423. 12 472. 10 EUTER EüLER * 480. 3 door over 494. 12 ond. Keisl Keihl 504. 5 — Tromond Fromond 505. 20 — daar van daar van men bladz.  DRUKFOUTEN. Wadz. reg. ftaat leeg Si' ™ gothijliën Conchijliën 543- 4 ond. Hevetiën . Heivetiën ' 549. 4 — j]iets niet 552. 14 Tronalp Fronalp 573- lond. ff^-gfW* 584. pond. nest ruSt j — bericht bereikt De overige van^ minder belang zal de Le. zet ligtelijk verbeteren kunnen.