01 1179 3329 UB AMSTERDAM  M IJ 2V SLAAP M U T S.   M IJ N SLAAPMUTS, door den Heers M E. R C I E R, Nullus dies fine linea. TE HAARLEM^ B ij C. H. B o H n en Zoo N. m d c c l x x x v.   aan den L E E Z E R. Een Voorreede voor een boek is even onontbeerlijk in deeze dagen , als een aanbeveelingsbrief van een aanzienlek beer, aan een vriend die gaat reizen; Be reiziger, om wel ontvangen te worden, beeft den brief, zijns aanzienlijken vriends, overal bekend, maar te toonen, en dit voldoet aan zijn oogmerk. Of nu de voor- reede eens boeks altoos voldoet aan 't oog~ 'merk, is onzeeker, wijl derzelver oogmerk en inhoud verfchillende is. Wij zullen de onze kort en nuttig maaken. De naam van M e r ci e r is voor elk, die fmaak beeft, en in de letterkundige waereld bekend is, alleen genoeg. Zeer, jazeerwijd- * 3 loo-  vi aan den loopig zouden wij kunnen zijn, als wij r zoo als gebruiklijk is, degedagten en 't oordeel der Journaliften in de Franfcbe, Hoogduitfche, en Engelfcbe taaien over dit zijnwerkje wilden overneemen. Wij twijfelen niet of '£ zal zig zelve aanprijzen. — Nu iets wegens het werk, den Titel, en de fchikking. Bit werk, voor lang reeds door de drukkers deezesgeannonceerd, deedt elk, die Mercier, en zijne vorige fcbriften kende, na deszelfs verfcbyning verlangen Eindelyk ontvingen wy de Franfcbe uitgaave; laazen en herlaazen dezelve met eengenoegen dat men alleen leezende voelt, maar met de pen niet uit kan drukken. — Eindelijk men vondt bet werk dubbel waardig denNederlandren, in hunne taal, tefchen* ken, in het zelfde formaat zijner andere , vertaalde werken. De titel, Mijn Slaapmuts, zal veelen vreemd in de ooren klinken, en egter, elk die het werk leeft y zal dien zeer gepaft vinden, - De kundige fcbrij-  L e e z e r. vii fcbrijver noemde het ook, Mon Bonnet de Nuit, en waarom zouden wij zijn Titel veranderen ? — Zoo zommigen, in welk een rang zij leeven, zulk een Slaapmuts, aliMERcier, gebruikten, dan zou.,., dit Artikel heldere (k niet op, om niet wijdloopig te zijn. zie , hoor, en zwijg, is mijn fpreuk , en zulks is in deeze tijden boogjinoodzaak- lijk. Nu iets wegens de fchikkingin onze navolging. • Zij, die het origineel kennen, weeten dat bet twee deelen in groot 8° uitmaakt; deeze in ééns uit te geven vondt men niet raadzaam om veele redenen, die elk verftandig en weldenkend leezer ligt kan begrijpefi. — Wij zullen M e r c i e r , geheel zoo als hij in een Franfch gewaad verfcbeen, in een Neerlands kleed onzen Landgenooten keveren : als 7iavolgers zullen wij de vrij' beid neemen, om alle de Artikels door elkaar te mengen, nu dit, dan dat; om dat ze alle 3 zoo als de Franfcbe Journaliften zeg-  viii AAN DEN LéEZER. zeggen: pieces detachées ou penfées libres, zijn. Wij denken genoeg gezegd te hebben, om aan de vereifcbten eener noodige Voorreede voldaan te hebben. Jlen lecze en oordeel, maar men vitt' niet, zonder reeden: Herder op 'tletterlijkftin'tNederduitfchtekleeden, Zou ftijf, niet vloeijend, zijn. 't Is vrij, 't is los vertaald. * . In frankrijk heeft hij roem door zijn vernuft behaalde. Mogtdcez' zijn SL AATMUTS ook, elk Neerland! hoofd, 's nagts dekken , Het denkend, eer hij ruil:, ter overweeging- wekken Of hij, zijn pligt, als Menfcht en driften heeft betragt; Dit is't dat Ik, als Hij, van elk der leezren wagt. M IJ N  M IJ N INLEIDING. Zeederd een langen tijd, heb ik het mij ; ten gewoonte gemaakt , om eiken avond, êer ik mij ter ruft begaf, mijne gedagten op het papier te zetten. Mijn fchrijftuig altoos gereed, deedt mij alles wat ik gezien, gevoeld, gedagt, en gehoord had; zelfs de gevolgtrekkingen mijner daaglijkfche leezingen en gefprekken, aanteekenen. Welk een ftreelend genoegen, om, met de Slaapmuts op 't hoofd, alleen, met zig zeiven tc kunnen verkeeren! Dan, meefter van zijne denkbeelden en uitdrukkingen, zet men elke gedagte, naar derzelver aart, ter neder; niet bevreeft Yoer bedilzugt, I. Deel. A fchrijft  * INLEIDING. fchrijft men veel en met een zeekere zelfsvoldoening. Wat is nutter dan zig te herinneren't geen men ondervonden heeft; bij zig zclven een fonnis te vellen over deeze of gcene'gebeurtenis, en 't geen de zelfsliefde eens fchrijvers 't meeft ftreelt, de gewoone redelieeringen te bcoordeelenernftige en ftrenge oordcelers misgunt mij des 't genoegen niet, om eiken avond, een uur voor mijn Magtruft, mijn pen te gebruiken! Meenigmaai koomen mij in die ogenblikken zeer vrolijke berigten of zaakèn voor den geeft; alsdan, lach ik, met Democ r i t u s over de dwaas-heid der ftervelingen, en deel roem en afkeuring uit naar mijn welgevallen , bij mij zeiven zeggende r Hij die in een gezelfchap veel , verheeven en gemaakt fprak, verftond zig zelvcn niet, maar hij, naar wien men niet luifterde, of wiens woorden, van allen fwier en praal ontbloot, niet in aanmerking kwamen, fprak waarheid. Eindelijk, in de ftilte deg nagts, verfchaft mijn pen mij, als ik in den morgen ontwaak, een nieuw genot van den afgeloopen dag: een dag die voor vcelen verJooren is, egter op nieuw in mijn geheugen herleeft. Wijl  INLEIDING. 3 Wijl deeze manier van fchrijven mij bekoort, vervolg ik dezelve daaglijks. Een fchrijver, zoo hij geen misleide fchuldeisfcher wil zijn, moet zig zeiven in voorraad betaalen , want men ontvangt meenigmaal niets, van 't veragtend en beufelendgemeen, 't geen ons willekeurig beoordeelt, en, 't zij het ons prijft of laakt, buiten ons bereik blijft en onzer aandagt onwaardig is. 't Beft is, zig zeiven te voldoen door de fchikking, behandeling, den rtijl, zelfs door den tkej van zijn werk. Dus denkende behoeft men niet uittevaaren tegen de ondankbaarheid en onbillijkheid deezer Eeuwe, wijl men 'er tog geen agt op geeft; — mén vreeft geen nijdige bedillers; — men veragt de vitterijen van gehuurde pennen; — men heeft zig zeiven voldaan om dat men vrij, en 't geen men wilde , gefchreeven heeft. Laat het gemeen oordeelen naa deszelfs zin, elk is vrij, en vindt in die vrijheid zijn genoegen. 't Genoegen van een fchrijver egter beftaat in zijn finaak te volgen, en 'c regt te gebruiken om 't gemeen, naar zijn verkiezing te dienen, en niet naa hunne begeerte. Hoe ftreelend en aangenaam is het met het hoofd op 't kuffen ruftende, tot zig zeiven te zeggen: ik heb mijn pligt, als fchrijver, betragt; en als ik het gemeen meer A 2 geef,  4 'T HOOFDKUSSEN. geef, dan ik 'er van ontvang, dan is het Sin mij verpligt en over 't geheel mijn fchul- denaar, en ik niet de zijne. Ik heb ken een ftreelend genoegen door mijne pen g.egeeven, en zij kunnen 't genoegen, dat ik, fchrijvende, in mij zclven fmaakte, niet vermeerderen. 'X HOOFDKUSSEN. anneer de nagtkaars is uitgedaan, en met het hoofd op 't kuffen, men in 't binncnfte van zijn hart zig zeiven vraagt, of'er ook iets, ftrijdigmet onzen pligt, in fchuilt, dan is de ilaap indie ftreelende ogenblikken bijna een hemelfche droom. — Nooit is de llaap zagter en verkwikkender dan ten einde van een dag waar op men een goede daad verrigt heeft, of wanneer men zig zeiven kan belijden, dat men dien in wezenlijke beezigheden en niet beuzelend gefleeten heeft. Het  T HOOFD KUSSE N. 5 Het ogenblik waarop men 't hoofd op *t kuffen plaatft, is 't tijdftip waarin 't gewceten haar vonnis velt: een hoofd vervuld met flinkfche en misdaadige oogmerken fchijnt als in doornen te ruften, en 't zagtfte kliffen verandert als in fteen onder 't hoofd eens boozen. Om gelukkig te weezen moet men zijn hoofdkuffen ten vriend hebben , eiken avond kan het ons leerzaameverwijten doen. 't Onderhoud van het hoofdkuffen met den man van aanzien, — den man naa de. waereld — den bedilzugtigen en heekelendcn Schrijver, zou ictfleerzaams kunnen oplceveren, en hoe vcele geheime ontdekkingen zouden ons de hoofdkuffens der Koningen en Staatdienaars kunnen verfchaffen.' . De waarheid fpreekt op dat ogenblik tot ons; want ons geweeten, wanneer wij 'cr met ernft na luiftcren, zegt ons 't geen wij" zijn. De vader van Nero (*) zeide: ik hm rfgrippina; ik ken mij zeiven) 't kan niet anders (*) Domhius Nero, Zoon van C<4 DE LIEFDE. Zij fprak deeze woorden met eene aandoening die mij bekoorde. — Ik waagde bet, verder haar te vragen: haar hart, fchoon eenigzints ontlaft, fcheen verleegcn in mij te antwoorden, en miffchien mijn gedrag haar eenig vertrouwen op mij, inboezemende, en zij een inwendigen trooft vindende, in mij haar geheim te ontdekken; fprak zij dus: „aan mijn tongval, mijn Heer! zal UEd. gemaklijk hooren, dat ik niet in deeze provintie gebooren ben; ik zag het leevensligt te * * *, en verloor zeer vroeg, helaas! mijne moeder! — Weldra bereikte ik die jaaren, waar in alles verleidend fchijnt, en waar in men het zelve wordt. Onder een aantal oogen , die de mijne poogden te veftigen, vond ik 'er twee, die mij troffen.—\ Een "zuivere vlam met minzaame ftraalen uit dezelve fchitterende, deed mij, die, van mijn kant, beantwoorden. — Eindelijk, wij verrtonden elkaar, en onzer beider harten werden één. — Gedwongen onze liefde geheim te houden werdt dezelve nog heeviger. — Mijne Ouders waren rijk, maar van een dwang-en heerfchzugtigen aart. —— Mijn minnaar was jong, welgemaakt, verftandig , deugdzaam , dog zijne tijdelijke omftandighceden waren verre beneden de mijne, en dus werdt hem mijn hand geweigerd. — Een verdienftlooze en onbevallige rijkaart vroeg mij ten huwelijk; eveneens  DE LIEFDE. 18 als een fïaaij meubel, dat men gaarne wil koopen: — deeze geleegenheid fcbcen mijnen ouderen zoo gunftig, dat men, ondanks mijne traanen, mij flegts twee dagen beraads gaf. Men zegge vrij; een dogter altoos gehoorzaam, altoos ouderlievend, moet in geval van een Huwelijk haars oudren wil blindling gehoorzaamen , en , met hunne keuze, van een egtgenoot, voor haar, te vreeden zijn. Ik dagt hier anders over; ik raadpleegde mijn minnaar, als mijn beft en waardft vertrouwd vriend. — Wat moet ik doen? zeide ik: de dood alleen kan mij de hcerfchende en dwingende beveelen mijns ouders onttrekken, vlugten wij, zeide hij; zoo gij mij opregt bemint, is zulks hoogftnoodig in deeze omftandigheeden, en toen drukte hij mij, zonder meer te zeggen, in zijne armen. • Andere Landen, vervolgde hij: bieden ons vrijplaatzen aan tegen heerfchzugtige en dwingende ouders; —— vertrekken wij; de aarde, onzer aller moeder voedt overal haar werkzaame kinders. 't Oppcrweezen heeft onzer beider harten voor elkaar gefchaapen, en op zijne Voorzienigheid moeten wij vertrouwen. Volg mij, en wij zullen gelukkig zijn. Zijn onweerftaanbre, bekoorlijke ftem deedt mij hem volgen: de liefde leende ons op reis zijne vleugels, dog teevens ook zijne onvoorzigtigheid; — wij, ore zoo te fpree- ken,  t6 DE LIEFDE. ken, dronken van liefde, zouden tot aan 't eind der waereld gereisd zijn, indien, gebrek aan geld ons niet, kort na onze vlugt, hier deedt blijven. Bekommerd, reeds veel fchuldig in dit verblijf, konden wij het niet verlaatca. ■ Ik droeg onder mijn boezem dit dierbaar pand onzer liefde. ■ Welk eene akelige omftandigheid voor eene Moeder en eenen Egtgenoot! — Ik noem hem mijn Egtgenoot ; hij is het, ■ fchoon niet voor 't oog der waereld, en naar 't gebruik gehuwd, hebben wij onderling, de Godheid tot getuige roepende: elkaar een onverbreekbre trouw gefwooren.— Mijn man, voor verder gebrek bevreesd, herinnerde zig, dat in deeze itreeken, een oom van hem woonde, wiens menfchlievendheid van elk geroemd wierdt. —■ Zoudt gij, mijne waarde. zeide hij: mij toeftaan om alleen naar dien oom te gaan, die ons kan helpen; want ik fterv bijna van fchaamte en hartzeer dat ik oorzaak ben van uw verdriet; blijf hier tot mijn terugkomft, vertrouw op mijne liefde, en vrees niets. Ga, ant- woorde ik: hem in mijne armen drukkende en met mijne traanen bevogtigendc, ga dierbaare Egtgenoot! het teeder pand uwer liefde ltrekt ter waarborg uwer trouw. Hij vertrok. Zeedert driemaanden heb ik geen tijding van hem gehad. Schoon anderen hem bij mij van ontrouw zoeken yer-  DE LIEFDE. i7 Verdagt te maaken; dit denkbeeld is verfe van mij, om dat ik hem ken; hij is zeeker ook niet overleeden om dat de Godheid de deugdzamen befchermt; hoe 't zij, ik weet niet waar hij is, maar ik wagt hem t'lk ogenblik. Egter buiten zijn dierbaar bijzijn bragt ik dit lieve pand, deez' zoon, niet zonder fmerten ter waereld; hij heeft dien lieven zoon niet in zijne armen ontvangen, niet omhelft! Goede hemel • waar hij ook zij, hij lijdt zeeker, en dit denkbeeld bedroeft mij. Ik heb hier nog geen gebrek, 't is waar, men neemt belang in mijn ftaat, verdenkt mijn deugd niet maar de geboorte van dit lief, onnoozcl, kind, het met traanende oogen aan haar boezem drukkende, vermeerdert mijn fchuld. -—- Ik zou in wanhoop vervallen zoo de Godsdienft mij niet onderfteunde. Dit lieve pand, zie ik, weenend, met een aandoenlijk meedelijden, wanneer ik denk dat zijn eerfte voedzel uit het meedelijden van «nderen fproot, — Ik beef als ik denk aan 't ongeluk dat zijne geboorte verzelde, en vrees dat het hem miffchien verzelle heel zijn leeven door. — God! befchermer der onnoozelen hebbe meedelijden met hem. — Miin Egtgenoot vertrekkende, verzogt mij hier te blijven; hier zijn'terugkomft af te wasten, en mij niet ongeruft te maaken, hoe lang zulks ook duuren mogt; ijj vertrouw I. Deel. jj  Ü DE LIEFDE. op zijn woord. Dit fmertbaarend ge¬ heim mijns gevals heb ik lang bewaard, gij, mijn Heer! zijt de eerfte aan wien ik durfde waagen, het te openbaaren. — Men wendt Van eene ongelukkige fchielijk zijne oogen af; men verdenkt haar van misdaaden waaraan zij niet fchuldig is, en 't meedelijden van fommigen is hoonend en wreed Ik merk reeds dat de bijiland die men mij, in dit huis doet, verflaauwt; men vraagt mij waarom ik geen berigt van mijn' Egtgenoot krijg, waar hij is, wanneer hij terug komt ? Wat zal ik antwoorden ? • Elk verwondert zig over mijn moedige gclaatenheid, en niemand kent nog heeft mijn hart." Ik zweeg, terwijl ik een traanenvloed, die in mijne oogen groeide, afdroogde en flopte. Zij vervolgde met een nog tee- derder toon „Goede God! zoo hij leefde, hij zou in mijne armen zijn! en gij mijn zoon! mijn dierbaarft pand, ik omhels in u, uw geliefden Vader, gij alleen fterkt mijn hoop en houdt mij in 't leeven." Toen kufte zij haar kind, het zoo teeder befchouwende, dat de natuur alleen haar houding bezielde. —— Zeedig bedekt zij zijn hoofdje om met zijn bevallig mondje 't verkwikkendft voedzel uit haar moederlijken boezem te erlangen. —— Hemel! hoe fchoon  Ö Ë LIEFDÉ. |) fchoon was zij in dien ftaat! Koningen op hun troon, met al hun pragt omringd, keveren geen zoo een treffende vertooning, als een braave moeder met aandoening en liefde haar kind aan de borft drukkende. —«. Dit is natuur, dit vordert eerbied maar 't andere vrees en onderwerping. Eensklaps trad 'er toet drift een jongeling, binnen; hij vloog in de armen dier teederé moeder; zij gaf van onfteldheid een ïlerk gefchreeuw: Hij hieldt haar eenigen tijd tegen zijn boezem gedrukt, Men behoeft niet te vraagen wie hij was! . verteederd, verwonderd, verdomd, biedt zij hem zijn zoon aan; een zoon die hij nog hiêt gezien had. Hij nam dat lieve kind in zijne armen, en was bijna zig zelfs geen meefter; ■ - . Hij zugte, eeft ilroom van traanen vloeide langs zijn ontróerd gezigt; -. en de gevoelens, waarvan zijn hart opgekropt was, uitte hij, doof bnafgebrooke woorden, en door toonen van blijdfchap en genoegen, die egter, door Oerzelver klank, eenigzints bitter en froer« tende waren. * >.«*, Dus bij zig zeiven door fmert en tcederheid geflihgerd, drukte hij, beurtlings moeder en kind tegen zijn ontroerden boezem; ——i de traantjes van dat lief, onnoozel, fchepzeltje ontroerden hem nog meer; hij droogde, dezelve, kusB a fendff  to DE LIEFDE. jende af. Dat gedeelte van hem zeiven, hem waardiger dan het lceven, was niet uit zijne vaderlijke armen te rukken. — Hemel! welk eene vertooning! niemand dan die ouders zijn, kunnen dcrzelver kragt en indruk voelen: — elk omftander werdt hier door op 't fterkft getroffen, en ik, ik deelde inwendig in hun onderling genoegen. —■ Om te beeter, en in vrijheid, te fpreeken, gingen zij naar hun flaapvertrek. De jonge man onderfteunde zijne Egtgenoote, welker kragtcn , door overmaat van blijdfchap, bijna verflaauwd waren; terwijl hij het dierbaar pand hunner liefde met een vaderlijke zorgvuldigheid in de armen hieldt. Ik zag hen met verdriet gaan, om dat zij mij beroofden van 't fheelend genoegen , dat het gezigt hunner onderlinge teederheid in mijn •vatbaar hart, veroorzaakt had. Ik ging , naar het voor mij gefchikte, flaapvertrek , en merkte dat het, naaft dat, dier twee ongelukkige gelieven was. De jonge man hoorde ik onderfcheidenlijk; eene onwillige nieuwsgierigheid deed mij des luilteren, goede Hemel.' wat hoorde ik.' Hij fprak: „lieve vriendin! laatenwij elkaar beminnen, dit is 't eenigft genoegen dat ons bijblijft. Zoudt gij moede genoeg bezitten om 't lot, dat men ons bereidt , te draagen ? bezit gij fterkte van geeft ge-  D E LIEFDE. at* genoeg om mij te hooren? — fpreek regt uit, was haar antwoord: fints twee uuren was ik eene ongelukkige vrouw, en nu ben ik gelukkig: . Gij leeft, bemint mij, het waardig pand onzer liefde ruft tuffchen ons beiden; wat kan ik meer wenfchcn ? — Zoo wreede naaftbcftaandcn ons bet nodige misgunnen dan hebben wij nog handen; wij kunnen elkander in vrijheid beminnen, keven, arbeiden en zamen fterven." Goede Hemel.' hervatte de jonge man, rnoet men dan rijk zijn om teevens onrechtvaardig te weezen? . Ik fprak diin oom in wien ik een vader hoopte te vinden , maar uw Vader had hem reeds vooringenomen. Terftond verweet hij mij dat ik de heiligde wetten gefchonden, zijn naam ontëerd, en de ftrengfte ftraffen verdient faadt. Verwonderd; meende ik dat hij buiten zijn zinnen was. Hij voegde 'er bij, dat zij die ik weggevoerd had nooit mijn egte vrouw zou zijn; dat uw vader een fwaaren eed gedaan had, om al zijn gcsag in 't werk te ftelkn om u weder in zijne magt te krijgen; en deeze woorden waren verzeld van verontwaardigende en ver- agtelijke teekens. Gevoelig getroffen vermomde ik egter mijn hartzeer; ik fchilderde hem onze liefde, zuiver, onnoozei, onvoorzigtig miffchien maar eerlijk en deugdB 3 zaam  sa BE LIEFDE, zaam. Dreigende deedt hij mij zwijgen , met deeze woorden: dat het beft dat ik konde doen, was, U, mijne waarde, in zijne handen te leeveren , en mij-zeiven door mijn afweezen aan de wraak eens vertoorndens en gehoonden Vaders te onttrekken. Ik antwoordde dat de drift hem vervoerde; dat alles, zonder gerugt en zonder geweld zig zou kunnen fchikken; dat zoo ik een mispas begaan had, die mispas verfchoonlijk was, om dat de liefde 'eroorfprong van was; dat eik gevoelig menfeh dezelve zou verfchoonen , wijl ik geen fchaaker nog verleider was. Hij wilde mij niet meer hooren en ik moeft vertrekken. Maar wcik eene trouwloosheid.' men maakte zig meefter van mijn perfoon en bragt mij in de gevangenis, daar ik zorgvuldig bewaard werdt; de eenige prijs mijner vrijheid was uw verblijf te ontdekken.' — Ik zweeg, ondanks alle dreigingen en kunftige litten.—■ Mijn ftandvaftigheid groeide met mijn lijden; ik leed alleen voor u, en dit denkbeeld giaakte mijn gevangenis draaglijk. Dit mijn gedrag vermeerderde de gramfchap uws. Vaders; hij kwam bij mij, fcheen bedaard, beloofde ons beiden vergiffenis en zijne gunft zoo ik u in zijne armen leeverde. Dit; was zoo veel, als mij te zeggen, dat een» eeuwige gevangenis voor u gefchikt was: een minnaar, die vreeft voor haar, die hij, be-  B'E LIEFDE, tj bsmint, beeft doordringender oogen, dan men meent, om niet de ftrikken te ontdekken, die men hem fpant. Ik antwoorde met een Houten toon: uw Dogter, mijn Heer.' behoort niet meer aan U, gij hebt haar mishandeld en haare geneegenheid willen dwingen; en miffchien, op dit ogenblik maakt gij op nieuw een plan lot haar verderf; mij heeft zij ten Egtgenoot gekoozen, en haar keus zal ik tot mijn dood ver- deedigen; ik moet voor haar vrijheid, leeven en geluk inftaan en verantwoordelijk zijn: de regten eens Vaders, die niet dan wraak ademt, moeten voor rniine regten, als Egtgenoot, wijken. Hoe durft gij een verbintenis veroordeelen, die haar gelukkig maakt? Hoe over eene geneegenheid heerfchen vrijwillig in haar hart ontfproo- fen? ■ Ik fterf veeleer, dan aan uw verblinde gramfchap zulk een waardig pand te leeveren; of 't geheim te breeken, dat mijn liefde haar fchuldig is. Men liet mij eenigen tijd zonder mij te ontruftcn. Hij, die mij 't noodig voedzel bragt; fcheen belang in mijnen toe- ftand te neemen; hij zag mij fom- tijds fchrijven, des boodt hij zig aan een brief voor mij te bezorgen. ■ ■ .. Zulks vondt ik om veele reedenen niet raadzaam.—> Gij twijfelt aan mijn trouw, zeide hij: dit B 4 be-  ai DE LIEFDE. befpeur' ik; maar zoo gij voorzigtig zijt,, zal ik u deezen nagt gelcegenheid geeven om ftil te ontkoomen. Ik drukte hem, als mijnen redder, met verrukking in de armen. • Hij hieldt zijn woord. ■ In den nagt vond ik de deur open, — ftil ontkwam ik; mijn reis hcrwaards duurde drie dagen, zonder dat ik, geduurende dien tijd, mij uitrufte, en fchoon ik fomtijds vermoeid was, de liefde fchonk mij nieuwe kragten, en moed. Thans, dierbaare Vriendin ! nu wij in elkanders armen ruften, vergeet ik alles. Egter, ik moet het zeggen: mijn liefde is niet zonder vrees. • Een zeeker noodlottig voorgevoel doet mij vermoeden; dat men mij ilegts heeft doen vlugten om te becter uw verblijf te ontdekken. — Zoo dit een lift ware.' Hemel— Ik zag niet ver van hier, een gedekte poftchais, die mij, zeedert mijn komft alhier, altoos van verre volgde. Vlugten wij, mijn Waarde, met het aanbreeken van den dag, om onder de befcherming der Voorzienigheid; een verblijf te zoeken, daar wij veilig voor onze vervolgers zijn. « Maar hoe zullen wij vertrekken, antwoorde de jonge vrouw, daar wij hier meer fchuldig in dit huis zijn, dan wij kunnen betaa- len? onze eer, houdt ons hier als gevangen. — Weet gij, mijn befte vriend.' een middel om ons te redden? welaan, ik bq»  DE LIEFDE. afi "ben gereed. Ja. hervatte hij: maar ik vrees dat gij mijn oogmerk niet goedkeuren zult. Spreek; • ik vrees alleen voor U. Zoo men U uit mijne armen rukte, dan waren wij beide voor elkaar verlooren, en wanhoop zou mij bezielen. Vlugt met mijn zoon , zoek een ichuilplaats daar gij beiden onbekend en veilig kunt blijven: ik zal hier vertoeven als verantwoordelijk voor onze fchuld, en zal zelfs, zoo 't noodig is, alles, ja mijn kleederen verkoopen. Mogelijk vind ik een edelmoedig en meelijdend vriend die door onze ongelukken getroffen wordt; en dan zal ik uwaards vliegen om nimmer te fcheiden. —■ Ontwijk de vervolging uws Vaders, hij zou U, voor heel uw leevcn opfluitcn, en dit denkbeeld doet mij beeven. . . . Verkiefi: gij niet mij te verlaaten, blijf dan en wij zullen zamen fterven. —• Neen antwoorde zij, ik zoude uw ongeluk uitwerken, ik ken mijn vader hij is onverzetlijk; ik zal tot ons' beider geluk vlugten. ... Op deeze woorden omhelsden zij elkaar, en fpraken alleen door hunne zugten, en eene zagte flaap beving hen. Mijn hart klopte van ontroering, en traanen van aandoening over hunnen toeftand vloeiden uit mijn oogen. , Als in eene zagte mijmering weggevoerd, zeide ik tot B s mij  sö DE LIEFDE. mij zeiven : welk is dat zamenftemmend Te*»' mogen, welkers kragt, zoo fchielijk als zeegepraalend werkende, twee wezens zoo caauw vereenigd, de fwakfte Sexe moed geeft en 't wreedfte hart doet zugten ? ó onverwinbre bekoorlijkheid der fchoonheid.' Gij heerfcht, zonder wederfpannigen te vinden in aller harten, en dit is onwederfpieeklijk, want die zelfde vrouw, grijs van ouderdom , onder den laft der jaaren bukkende, van honger en gebrek bijna dervende, en dus te beklagen; zou egter in mijn ziel niet eene zoo leevendige gewaarwording verwekken. Van waar zulk een verwonderlijk uitwerkzel ? maakt het den menfch gelukkig of ongelukkig? ik vergeleek de voorbeelden van misdaad en deugd met elkaar, cn raakte al denkende in ruft, de flaap floot mijne oogen, en ftreclds mij met een aangenaamen droom. Ik voelde mij bo¬ ven de wolken verheeven, in een wagen getrokken door twee duiven, die elkaar minzaam kuften. Een verwonderlijk en verlukkend voorwerp vertoonde zig eensklaps voor mij. Ik zag een vrouw, deftig van geftalte en van eene onbefchrijfbaare fchoonheid, gekroond met ftarren; zij zweefde in een zuiveren lugt, boven de aarde, die fchoonder wierd, bevogtigd door een helder blinkende melk, die overvloedig uit haar boezem vloeide. ■ ■"■■»■ Haar boezem fee-  BE ?. I E F S E. a? beftond uit vcrfcbeide borften alle gereegcld geplaatft. In de eene hand hield zij een fakkel, welker ligt van de Kraaien der zon v/as genoomen. i Zij fchudde de¬ zelve met een bevallige deftigheid, en millioenen van kleine, fchiiterende vonkjes in de gedaante van pijltjes, verfpreidden zig fchielijk door alle deelen der waereld. . In de andere hand hield zij eene, voor de> ftervelingen onfigtbre draad, deeze draadging door aller hart, en hield alle voorwerpen der aarde, op 't onverbreeklijkft gebonden. De geringfte beweeging van dat groot beginzel had verwonderlijke uitwerkingen ; haar gevlekt kleed bedekte den jcheelen aardbol en vertoonde eene oneindige verfcheidenheid van gefchakeerde kleuren, teederheid en eene moederlijke bekommering blonk op haar weezen, en ik had weinig moeite haar te kennen, ó Natuur, Natuur.' zeide ik: gij zijt het die ik zoo lang gezogt heb, U, die de ftervelingen niet willen kennen en elk ogenblik hooren. Zij lagte minzaam, en zeide: alle menfcher» zijn mijn kinders, maar die kinders zijn wispeltuurig en wedcrfpannig. Zij vergeeten hunne moeder, en hoe meer zij zig van mij verwijderen, hoe zwakker hunne oogen worden om mij te zien. Ik leid hen ongemerkt met deeze draad, da hand verbergende die dezelve beftiert; want dit zoi* hUQ  28 BELIEFD E.' hun hoogmoed hoonen. Ik bied heit" een ftreelend lokaas op dat zij mij gehoorzaamen, ik kaftijd hen niet als tot haar bert, wanneer zij te ver mijn bcminlijke wetten verzuimen ; en fchoon zij onophoudelijk tegen haar moeder morren licft die moeder haar egter niet minder. Ik bezorg hen hunne noodige behoeften; hunne kunftbehoeften uitgezonderd, wijl derzelver voldoening hunne inbeelding verhit en ontftelt. De vonkjes die gij uit deeze fakkel des leevens ziet vallen gaan tot in de ingewanden der aarde; en altoos ben ik in beweeging ter ontwikkeling van 't beftaan aller wee-zcns; die fchitterende vonken zijn als zoo veele vrugtbaare zaaden, en onuitputbaare bronnen van vreugde, genoegen, geluk en onftervlijkheid. Zoo ik konde, mijn zoon.', ik zou nog meer doen. Zij gaf mij een tceken en ik wierp mijn oogen op een breed holgefleepen glas dat voor haare voeten lag. Hemel.' wat ontdekte mijn verwonderd oog? dwars door dat hemelfch vergrootglas, zag ik de geheele aarde in één oogpunt; terwijl ik egter ook ieder gedeelte tot in de geringrte om- ftandigheeden kon nagaan. • Ik zag het menfchdom zoo als het waarlijk is, namentlijk één en het zelfde huisgezin; alle die kleine ontvonkte pijltjes, die uit de fchep- i pen-  DE LIEFDE. ïo pende fakkel fchcotcn, waren van een vrugtbaare kragt, 't vermaak bezielde de ftof. — Planten, bloemen, boomenneigden verliefd en leevcndig hunne bladen en takken tot elkander; deondeelbaareligthaamtjes (atmnts) vervolgden zig; elke begeerte zogt voedzel; ieder vonkje ontvlamde een ontwerp. - 't Vcrleevendigd metaal fchoot in den boezem der aarde haare takken uit en verecnigde zig in ftilte; de vogels zogten met uitgefpreidde vleugelen in 't ruim der lugt, de welluft; zelfs de bewoonders der wateren voelden in hun vogtig verblijf, dat vrugtbaar' en liefde kweekend vuur; en in de gloeiende zandwoeftijnen zag ik de trotfche leeuw, met zijne gezellin, haar ftreelende en van vermaak brullende, terwijl in de holen der rotzen de tijgerin haare jongen zoogende eene teedere moeder verbeelde. Die onuitputbaare vlam, altoos één en altoos verdeeld, vermeerderde in 't oneindige de verwonderenswaardige meenigte van weezens, en derzelver aantal zoude in 't einde vervaarlijk worden; zoo de vernielende hand niet gedeeltelijk met haar doodlijken fcepter haar magt toonde. De Natuur zugte en weende, ziende de helft haarerkinderen, geftaadig aan de andere helft opgeofferd; zij wendde haar gezigt van die vernielende hand af, die, zoaider mecdedoo- gen  3b O £ LIEFDÉ. gen geen zuigeling verfchoonde: genóót* zaam aan 't Oppenveezen haar Schepper; zweeg zij, aanbadt zijn wil, zonder deszelfg Godlijke oogmerken te onderzoeken. ( * ) Ik ontwaakte öp 't önverwagtff. door 't gerugt en de klagende Hemmen, die ik in de kamer dier twee gelieven, in welker geVal , ik inwendig reeds deel nam, hoorde i Schielijk gekleed, liep ik derwaards. — ! Hemel.' welk een akelig en teeder toneel.' —' Een woedende en door drift verblinde Vader, wilde zijn dogter aan zijn wraakzugt op- (*) Tot dus verre waren wij met de navolging deezes drooms gevorderd, toen twee kundige vrienden, het origineel bezittende, en mijne vertaaling, leezende,'t noodig vonden om hier aftebrecken, en de gefchiedenis, die aanleiding tot deezen droom gaf te vervolgen; wijl de verdere werking der Natuur, fchoon treffend, en leerzaam, den leezer,getroffen door't lot dier gelieven, zou vervcelen, als alleen begecrig naar de uitkomft. — Wij zullen egter 't overige deel van deezen droom, onder een anderen naam plaatzen, namcntlijk dc Nutuur. — Als geen flaaffche vertaalers neemen wij die vrijheid, — te meer daar de natuur van 't geval zulks vordert. V.  DE LIEFDE. st 'opofferen; haar minnaar Helde al zijn kragt te werk om hem zulks te beletten. . Nu fmeekte, dan dreigde hij; beurtlingj was hij de beichermëngel eener bedrukte vrouw, en een fmeekende en onderdaanige zoon. Alien, die in huis waren, kwamen op dat gerugt in 't vertrek; de woedende Vader, wenkte zijn volk om zig meefter van «Sien jongeling te maaken, terwijl de overige aanfchouwers , ontroerd en bewoogcn hem verdeedigden. Een Officier eindelijk toonde 's Konings order; elk zweeg, en de overmagt zeegepraalde. Men fcheidde de twee gelieven > die elkaar teeder omhelsden. , Wanhoop, liefde, droefheid, deedt hen, fchoon zij wilden fpreeken, zwijgen. ik zag het kind, door 't gerugt ontwaakt, zig in de wieg beweegen. . Denkende aan mijn' droom en de kragt der natuur, nam ik dit lief, onnoozel fchepzeltje in mijne armen en bood het den vertoornden Vader aan. — Mijn Heer.' zeide ik: zie hier een kind dat een vader zoekt en noodig heeft; 't is uw bloed dat zijn jeugdig hartje doorloopt en doet kloppen, en dat hart zal ten eenigen tijde, hem zeegenen die meedelijden met hem had, tof vloeken dien hem verliet. - a Zie mijn Heer een telg waar door uw naam, met roem of feiiande. gal herleeven. . Nog  Sl DE LIEFDE. Nog eens, zie dit onfchuldig fchepzcltje, 't geen uw wreedheid van alles wil beroo- ven. De misdaad van uw dogter is alleen, dat zij een neiging der natuur gevolgd heeft, die U miffchien, meer dan eens behcerfchte, en die gij niet, zonder voldoening, hebt gedempt. Zonder uw toeitemmende goedkeuring heeft zij dit zoontje ter waereld gebragt, en dat lieve kind moet in uwe oogen onfchuldig zijn. 't Staat aan U, mijn Heer! om 't misdrijf uwer dogter te herftellen en een zoon te wettigen die u minnen en agten moet. Zullen waereldfche en dwaaze vooröordeelen, U 't geen u 't waardft is, aan dezelve doen opofferen? Wat den Jongeling betreft, hij mint, en is bemindt; deugdzaam , eerlijk , braaf en opregt; wat fchatten eifcht gij meer ? ö! de bekoorlijke en lieve lagjes van dit bevallig kindje, zijn van meerder waarde dan een meenigtc gouds. Zijn moeder is uw dogter; de Vader van dit kind verdient den naam van Man en Egtgenoot; ja hij is dubbel uw agting waardig, door zijn edelmoedig gedrag, door zijn ftandvaftigheid, ja zelfs, door zijne liefde voor U, ondanks uwe ftrengheid. De Vader, miffchien meer getroffen door 't gezigt van het kind, als door mijne woorden, bleef eenigen tijd onbeweeglijk en zwijgend,  DE LIEFDE. 33 gend, ftaarcnde met zijne oogen ophetkind. — Geduurende dat tijdftip, had ik het van zijne luijers ontdaan, en bij geval zag hij zijn Grootvader met zijn oogjes, zoo minzaam aan, als of hij zijn moeder waar; — vriendlijk lagchcnde ftak hij zijn handjes naar hem uit, als om hem te omhelzen. —. Ik waagde het om dat kind in de armen diens Vaders te gceven. Zie daar uw veilige fchuilplaats, zeide ik ontroerd: nu moet de Natuur fprceken; en de boezem van hem, in wiens armen gij zijt, zal niet ongevoelig voor uwe traantjes zijn. — De ontroering van zijn hart wierd reeds zigtbaar in zijne oogen, fchoon hij die ontroering poogde te verbergen. — In die eerfte vervoering drukte hij dat kind aan zijne wangen en kufte hetteederlijk. De be¬ droefde moeder, alles opmerkende, nam dit gelukkig ogenblik waar, zij knielde voor hem, onderfteunde met haar eene hand haar lieven zoon, en nam met de andere hand, de hand haars ontroerden Vaders, dezelve kuflende en met haare traanen bcvogtigen- de- De Jongeling, naderde beevend en boog zijne kniën ook, en ik, met traanende oogen, omhelsde den wankelende Vader en iineektehem om meedelijden. . Hij zweeg; — droogde eenige traanen die uit zijn oogen vloeiden ; deeze teekens voor- fpelden iets goeds. Gij hebt mij over- I. D s b i- C Won-  34 Er E LIEFDE. wonnen, zeide hij eensklaps tot zijn dogter; de Natuur ("preekt en de Godheid werkt Q»- zigtbaar in dit geval. Eeuwig, altoos zal ik baar danken. — Staa op, mijn gramfchap is in liefde verkeerdt; ik vergeef u alles, en voel, u omhelzende, mijne traanen zig met de uwe mengen Dit lieve kind .... Ag ... . mijn hart te fterk verteedcrd kan .... neem uw zoon , hij is ook mijn zoon .... bemint mij beiden; toen kufte hij op nieuw met verrukking , dat hem nu zoo dierbaar pand, en gaf het in de armen zijner moeder. De jonge man waagde het toen, zijn hand eerbiedig te kuffen, en ik verrukt door alles wat ik gezien, knielde insgelijks voor hem, als of ik ook zijn zoon ware gewecfl. ■ Hij deedt ons niet opftaan; maar zugtc en weende, en, naar maate zijn ontroerde boezem lugt kreeg, vloeiden zijne traanen zoo fterk, dat hij zijne oogen met een doek b> dekte, fchoon die oogen bcurtlings zaagtsa naar het kindje, reeds in de wieg leggende; dit gezigt verdubbelde zijne traanen, es ells getuige van dit treffend toneel was fpïaaki'oos,°verbaasd en getroffen, door verwoeden; >g, blijdfchap en tecderheid. Liefde en dankbaarheid zijn alleen blijkbaar ..,rtócvendfge cd treilende uitdrukkingen ; ïwc ïl-.ik als de woede eens Vaders ,  'DE LIEFDE, dors, pas een uur geleeden, was, zoo fterk was nu de zeegepraal der Natuur. Die ftrenge, wraakzugtige Vader , was nu befchaamd over zijne onnatuurlijke en wreede handelwijs. Zijne verleegenheid, zijn ontfteltenis bij een' zoon, eene dogter en ccn kleinzoon, vertoonde zulk een aandoenlijk en treffend fchilderij, dat, om het natuurlijk te fchilderen, een ander pinceel dan het mijne 'er toe vercifcht wordt. De onnoozele en lieve lagjes vaneen teeder kindje, ontwapenden een vergramden Vader. — 6 Natuur, natuur! zeide ik bij mij zeiven, zie hier uw werking; de draad waarmeê gij de harten uwer kinderen beftierdt, hebt gij doen bewcegen, en uw kinders hebben u gehoorzaamt. — Tot u, 6 Natuur! moet men koomen om gevoelig, menfchlievend en gelukkig te zijn. De verteederde Vader drukte onophoudelijk een kind aan zijn boezem, dat zijn woede in liefde vcranderdt hadt; — eene eertijds bedrukte maar nu vreugóademende moeder, zag zulks met een aandoenlijk en verrukkend genoegen; terwijl haar Vader haar kuilende beloofde, haar met zijne naaftbeftaanden te verzoenen. — De Jonge man omhelsde mij fiilzwijgend, hij wilde maar kon niet fpreeken, en ik, voldaan over de zeegepraal der Natuur, vertrok; 't ftreelend vermaak voelende, dat iets, 't geen eerft akelig fchecn, C 2 ein-  '36 is E L I E F V V.. eindelijk, door de werking der Natuur naar hunne en mijne wenfeh gelukte. (*) (*) Een FranfchToneelfpeèler, met naame Artttatid, heeft in eenTonCelfpel, getiteld: de Stem der Natuur, het ontwerp, dc carakters en uitdrukkingen van den Schrijver zig toegeëigend. [Dit is eene aanteckening van den Franfchen Uitgeever; wij plaatfen dezelve om niets van Mercier af te laatcn : egter hebben wij ook de Stem der Nutuur gelcezcn, en vonden dat ftuk over't geheel, eene flaauwe en gebrekkige navolging van dit deftig en bijna onnavolgbaar origineel.] SA-  3? samenspraak der d o o d e n tujfchtn een FAQJU1R en eene VE.STAALE. (*) F a o_ u r *, w W at heeft het mi] gebaat om geduurendcveertig jaaren fpijkers in mijn billen tc fteeken, ftaande te llaapen, aan een touw ca hangen, mij over een brandend vuur te houden tot dat mijn neus verbrand was? Jk dagt hierdoor in 't paradijs van den heiligen Pro- (*) Veele onzer teczeren, zullen nwuurlijter wijze onkundig zijn. wat een Faquir, en welk per; ibonc eene Fcjlaalc is. _ Een Faqmr een foort van eenMahometaanfche mtronik, dog van de rtrengilï order; om boete, zoo zij mcenen voyr hunne zonn 3 den  SS SAMENSPRAAK Profeet te koomen, en daar de blaauwoogige Hou ris in mijne armen te drukken. Zie den te doen, kaftijden zij hunne lighaamen op eene wreedc en bijna ongeloof baare wijze. Die verder eenig narigt van deeze dweepagtige martelaars verlangt; lees in de Godsdienjlpligten aller Volken het artikel hen aangaande en zelfs opgehelderd met een Plaat, waar op men hen in hunne godsdienftige, pijnigende eu onnatuurlijke houding ziet. Vestorden , zijn PrlefïcreiTen van de Godinne Vefta, bij de Romeinen geëerd. Geduurcnde dertig jaaren dat zij den dienft der Godinne waarnamen moesten zij eene gelofte doen van kuifch en ongerept te blijven. Onder de zes en boven de tien jaaren nam men haar niet aan: zij moeften fchoon en zonder eenig lighaamlijk gebrek zijn. De tien eerfte jaaren waaren zoo veel als hunne proef jaaren, in welke zij in de geheiligde geheimen onderweezcu •w-erden; de tien volgende jaaren waaren zij verpügt die plegtigheeden te bedienen en waar te neemen, en in de tien laatfte jaaren, onderweezen zij de nieuwelingen in dien eerdienft. — Die dertig jaaren voorbijzijude, Itondthet haar vrij den dienft teverlaaten, derzelver cieraaden af te leggen, en zelfs met de vrijheid van te kunnen trouwen, weinige  DER. DOODEN. f* Zie nu, mij mooi gefopt! ik heb geen vrouw nog lighaam; ik ben flegts een arme dwaaIcnde fehim, die door het ligtite windje nu hier dan daar gedreeven wordt; zelfs heb-fit die begeertens riet meer, die ik zogt te betoonicn, alleen om te becter de hemelfche zaltgheedcn te genieten. V E S T A A J. E. Gij hadt goed ktaagen. üOo men u fcevend begraaven hadt: dog men heeft zonder twijfel gewagt met uw begravenis tot gij dood waart. F A Q U I R. Gij vaart dail wel in ccnö fterke bef.vij> gting gc,allen'; V E S T A A 1. E. 'Neen: een Raad, die zig de wetrcever itt WrBreW BoeÜdftt cn een Volk dat dezelve door do wapenen overwonnen hadt» veroordeelden mij toe die laaf. F A- nige egter maakte» gehtttik van die vsljhrid, om dat men opgemerkt hadt, dat Vejtaalep die trouwden, een ongelukkig einde hadden. Voor die opoffering hunner kuisheid fchonk men haarveel voornoten : zie \ erdcr de famenipraak zelve. C 4 V.  4« SAMENSPRAAK F a Q U I R. Dat was niet vriendelijk; maar hadt gij den Staat verraaden? Vestaale. 6 Neen. F a Q_ U I R. Wel wat hadt gij dan gedaan ? Vestaale. Helaas! 't geen ik gedaan had! . . .. F a Q U I R. Gij zijt eenigzints verleegen om het te zeggen ? Vestaale. 'Er zijn eenige zaaken die men zoo niet zeggen kan. . . . F a Q ü I r. Waarom? 't geen wij op de bovenwaercld met onze lighaamen gedaan hebben , gaat ons hier niet aan; 't is een zoort van omkleedzel dat wij afgelegd hebben, en dat ons hier van geen nut is. Laaten wij ons elkaar onze  der d o o d e n. 4i onze voorlecdcn dwaasheeden belijden. Ik heb, geduurende heel mijn leeven als een llegthoofd gehandeld, mijn arm Iighaam door vallen vermaagerende, het geeflelende, fnijdende en kervende , maar . . . gij fchijntzoo veel niet gedaan te hebben Kom, bloos niet, zeg mij alles; bekommeren wij ons niet over de vlekjes van een kleed dat ons niet meer behoort, Vestaale, sugtendt* Kent gij Rome ? F a q u i s. Geheel niet. Vestaale. Hoe gij kent Rome niet! zij heeft egter «e geheele Waereld overwonnen. F a Q u i e. De geheele Waereld! 't kan zijn dat het waar is; maar ik betuig u dat ik nooit van dat Rome heb hooren fpreeken. — Maar welke betrekking heeft die Stad op uw buitengewoone begraaving? C 5- V x s>  44 S A M t N S ï» R A A K Vestaale. In die ftad, meeftres der waereld, was ik gebooren. Haar behoud fchreef zij toe aan eenige uit den Hemel gevallen fchilden, en aan de onderhouding van een vuur langs den zelfden weg gekoomen. F a q u i R. Zie daar een zeldzaam bijgeloof van een volk, dat, zoo als gij zegt, de waereld door deszelfs wetten en wapenen beftiert en beheerfcht. Vestaale. De onderhouding van dat geheiligd vuur, in een Tempel bewaard, was aan jonge maagden vertrouwd. Ik was ook gekoozen om bij dat hemelfch vuur te waaken; men agte de welvaart van 't Rijk, aan deszelfs brand verknogt, en zoo het uitgebluft wierd den val des Staat voor zeeker. In dit laatfte geval werdt onze onagtzaamheid met den dood geftraft. Ook was het ons bevooleu altoos maagd te blijven, op ftraf van leevend begraaven te worden. F a q u i r. ' 6 Mevrouw! nu begrijp ik zeer duidlijk ,' f waar-  der. dooden. 43 waarom men U, cêr gij dood waart in 't graf ieide. Waarlijk, ik ben verwon¬ derd over dat overwinnend volk, 'tgeen he$ geheele welvaaren en lot zijns ftaat vertrouwde aan 't broos zeegel der maagdom. Vestaale. Men deedt alles om ons die opoffering te doen vergeeten. Rang, waardigheden, aanzien, rijkdommen werden ons toegeftaan. .— Bij de fchouwfpeelen waren de eerfte plaatfen ons toegewijd. De bijl-en bondeldraagers gingen voor ons, en de Burgemeesters boogen zig als wij ons vertoonden. Wanneer een misdaadiger ons op den weg ontmoette, bevrijdde die ontmoeting hem van de ftraf, en van dat ogenblik af was hij vrij. F a q u i k. Zie daar groote voorregten. ■ Maar zeg mij eens, geloofde gij, door die algemeene agting en eerbied, u ook niet fchadeloos gefield? Vestaale. Ondanks die wreede wet; de fchande en den wreedften dood daar ik meê gedreigd was, werd ik . .. een heiligfchendfter. Fa-  44 s a m e n s i' r a a k. F a Q u i r. De fchending van uw eed , Mevrouw! moet u dan wel bekoorlijk geweeft zijn? Vestaale. De Lijfwagten, de Beulen, de bekommering van Rome, de droefheid mijner vrienden, de priefters, het vloekvonnis van Hemel en Aarde, alles, dit alles verdween voor de verliefde traanen van mijn minnaar. .. . Hij waagde even veel als ik. F a q u i r. Nu heb ik niets meer te zeggen ..... Vestaale. Toen- ik beloofde mijn kuisheid te bewasren, leefde ik in een ftille ruft, de onfchuld waarin ik mij bevond, hield de nitgeftrektheid mijner belofte voor mii verborgen. Eindeli;k, de fluijer mijner kindsheid ontviel mij in die eenfaambeid. Ik voelde een onverdraaglijk ijdel in mij: miine inbeelding drong door de muuren van deezen Tempel 't voorwerp te zoeken dat haar bekoorde, en 't welk zij met ::lle volmaaktheeden verciérde. .— Mijupligt, mij eertijds aangenaam,' kwara  V E R D O O D E N. 45 kwam mij nu hard voor, cn ik wenfchte liever vrij en afgezonderd te leeven. Eindelijk in het onuitblufchbaar vuur dat op het altaar van Vefta brandde, vond ik het zinnebeeld dier vergeeffche vlam, die mijn hart verteerde. F a q u i r. Gij leefde althans in verligter eeuw als ik leefde. Ik wierd het eerft misleid door die buitenfpoorigheeden waar van ik het flagtoffer wierd. Het geen zeldzaam is, ik wierd een martelaar, zonder dat ik 'er erg in had.— Maar verhaal mij verder van uw minnaar De naam van dien heiligfehender.... Hij doet mij belang in hem neemen. Vestaale. Valerius is zijn naam. Ik zag hem eens in den Tempel, en merkte dat hij mij oplettend befchouwde; ik vatte een zijner lonken, en toen fcheenik als een nieuw beftaan ontvangen te hebben; toen ademde ik voor de eerfte keer de voorfmaak van 't geluk. < Zoo dra ik merkte dat mijn minnaar in den Tempel was; trad ik meer bevallig en deftig; onder de meenigte fchuilende, befchouwde hij mij; meenigmaal hoorde ik, rontöm mij, op plegtige dagen, eenige toejuichingen, dan de meenigte wifl niet, voor welk oog,  40 samenspraak oog, ik mij dus deftig vertoonde, wijl mijn minnaar de geheime God was van den eer- dienft mijns harten. De vergaadering verdweenen , den Tempel gellooten zijnde, werdt alles donker rontöm mij; ■ mijn ziel ontroerd , werdt droefgecftig , zelfs wanhoopend. Ik bemin zeide ik; en Valerius midden in Rome, omringt van verleidende fchoonheeden, zal miffchien geen zeegepraal durven winnen, die hem veel moet korten; hij zal de moed niet hebben voor mij den dood te waagen; de bekoorlijkheên der Romeininnen worden hem aangebooden, zij twiften onderling om hem tot elk haarer te lokken. Weet hij dan niet dat hij mij mint, en dat ik desweegens ir.de grootfte onzeekerheid leef. F a Q_ u i r. Uw minnaar fpreekt van zijn kant, misfchien dus ook tot zig zeiven. Vestaale. Hij hadgeraaden 't geen ik dagt, en van dat ogenblik af werdt hij mij waard. . . Op den eerftvolgenden feeftdag kwam hij in den Tempel. ?— Ik droeg, neevens mijne gezellinnen de geheiligde vaten, en wij traaden met langzaame treeden den geheelen Tempel rond.  «ER D O O D E N. 47 rond. Een dunne lluijer deedt ons alles zien zonder gezien te worden. Valerius hadt zig voor aan geplaatft; hem voorbij treedende, wendde ik mijne oogen hemwaards: tot antwoord bragt hij zijn hand op zijn hart, terwijl hij zijne, door traanen vogtige, oogen afdroogde; ik verborg mijne aandoening onder mijn lluijer. 't Geheiligd vat zou, van ontroering bijna uit mijn handen gevallen zijn, zoo ik het niet zeer valt hield. . Blijdfchap en hoop vervulden mijn ziel, en ik twijfelde niet of mijn lieve minnaar zou alles durven onderneemen. F a q u i r. Gij doet mij, Priefteres, belang in u neemen. Ik heb, geduurende heel mijn leeven, nooit van de liefde, durven of willen fpreeken , en gij fchildert mij dezelve zoo bevallig na mijn dood. Ik begrijp nu dat de liefde veel magt heeft; welaan, verhaal mij 't gevolg van uw gefchiedenis. Vestaale. Den volgenden nagt waakte ik in den Tempel, om te bezorgen dat het heilig vuur niet uitging. Dat eenig en beevend ligt verligte alleen dit heilig verblijf: de vlam. verflaauwde; een geeftelijke fchrik beving mij; ik verbeeldde mij mijn minnaar te zien : zug-  48 S A M E N S P R. A A K zugtende, en met uitgeftrekte armen, omhelsde ik het beeld van Vefta. „ ó Godin ! " zugte ik: „zoo ik u vertoorn, verfchoon „mij, mijn hart is ccner andere Godheid „gewijd! waarom moet uw vuur, altoos ,, brandend, bewaard worden door eene „Maagd? waarom zijn mijne pligten minder „ verdienftbaar en zuiver als ik mijn hart „ verpande aan uwen eerdienft en de liefde? ".. Ik hoorde eenig gerugt aan 't dak des Tempels; beevende zag ik door 't zelve een man nedcrdaalen. Verfchrikt wilde ik, maar kon niet roepen: ik opende mijne, van ontfteltenis geilooten oogen. Goede Hemel! Va- lerius lag . voor mijne voeten. Verrukt, was onzer beider ftemgefmoord. — Liefde, eenzaamheid; om kort te zijn, alles werkte te zamen, om ons in eikaars armen geltrcngeld het hoogfte genoegen te fchenken. Vnlerius was nu mijne Godheid. Hem alleen gewijd , dagt ik niet aan mijn pligt; eene aakelige duifternis omringde ons. —> Verfchrikt, rukte ik mij uit zijne armen, en vloog naar het altaar; de vlam was flaauw; flikkerde en fcheen te zullen verdwijnen en mij het teeken mijner ftraf aan te kondigen. •—■ Vakrius nam mijn hoevende hand. — Ik fmeektc Vefta, de liefde; toen mijn minnaar het vuur, nog niet geheel geblufcht, door flerk blaazcn, op nieuw deed herlecven en gloeiend fchitteren. F A-  DER O O O d E N. 49 F a Q u i r. Dus moert gij Vefta wel hartelijk voor die gunft bedanken. Vestaale. En de Liefde niet minder. Door 't gevaar dat ik vreesde, was mijn minnaar mij nog dierbaarder geworden; ik drukte hun in mijne armen, en wij gaaven elkaar op nieuw, blijken van onze onderlinge liefde. F A Q u i r. Na mij dunkt, waart gij niet ondankbaar ? Vestaale. Helaas! in 't midden dier betuigingen en gevoelens van teederheid moeiten wij fchei- den. . Welk een hartzeer! 't werdt dag; hij vertrok tot mijn leedweezen; zeeven dagen, na deezen, voor mij, zoo bekoorlijken dag moeft ik weder mijn pligc in den nagt waarneemen. F A Q ü i r. Een pligt, die u nu zeekerlijkniet 1 aflig, maar aangenaam was. . I. Dei: l. D V e s-  50 SA M E N S P Pv A A K Vestaale. Ik wagte hem door dezelfde plaats en t zelfde uur. In dien tuffchentijd leed ik al de fmcrten eener minnaares, die, door dwang, van haar minnaar gefcheiden is; dit afweezen egter, hoopte ik, zou mij noj treffender en bekoorlijker ogenblikken in de armen mijns minnaars, bezorgen. F a o_ u i b. Toen de vlam bijna uitging hebt gij mij voor u doen beeven. Hoe durfde gij U, op nieuw, zeeven dagen daar naa, weer in 't gevaar begeeven? Vestaale. 6 Faquir '■ na ik begrijp, hebt gij nooit bemind; gij hebt de Houris alleen in uw inbeelding gezien. Hoor dus iets dat gij nooit geweeten hebt, en leer, dat drift, jeugd, de nieuwheid der voorwerpen mij hebben verleid om den eerften flap te doen; de liefde deed den tweeden, en ik gaf mij geheel der liefde over. Ik was 'er trotfeh op dat ik beminde; > dit nieuw gevoelen, mij voorheen onbekend, bezielde mij zeederd dien dag; ik telde, vol verlangen naar den zeevenden dag, de uuren en ogenblikken.  DER. DOODEN. si ïen. . Nu, nu Faquir, kan en mag ik u de kragt enftcrkteeenertcederheid belijden, die ik zoo wreedelijk geboet heb. Faquir. Ik moet mij, Mevrouw! ten hoogftc over u verwonderen, gij waart dus eene AntiVeltaale. Vestaale. ó! Plaats mij vrij buiten den Tempel; ik was Minnaares, Egtgenoote en Moeder Faquir. Zeer wel gezegd. . Ik heb mij reeds meer dan veertig jaaren op alle mogelijke wijs gepijnigd , gegeefleld enz. Wat nut heeft zulks der waereld toegebragt ? . Ik meende in ernft dat het een deugd was dus te handelen. Men was des in Rome even dwaas als in ons land, en dit ftrekt mij tot trooft, om dat ik zie dat die befmetting algemeen is. . . . Maar kwam Valerius op den zeevenden dag? Vestaale. Ja! maar helaas tot zijn en mijn ongeluk. Da Fa<  5» SA M E N S P R, A A 'K Faquir. En hoe dat, Mevrouw? Vestaale. Men had eenig vermoeden, en den weg ontdekt langs welken hij gekoomen was. Faquir. Ach! ik beef voor hem; dit is nog erger als het uitgeblufchte vuur. Vestaale. Vejla werdt gewrooken, Faquir! F a q u f. r. Zie daar een wreede Godinne. . . . Vestaale. Zij regeerde vóór mij, en toen ik ter waereld kwam, werdt ik haar toegewijd. ó Faquir! beklaag mij. Ik gaf mij aan de verrukkingen over, die eene gelukkige en voldaane liefde volgen. Schrik, droefheid, vrees, voelde ik niet. Geruft en,gelukkig, in 't bezit eens dierbaaren minnaars, fmaak-  DER D O O D E N. fmaakten wij, op dat ogenblik . in elkanders armen, de zoetfte, de onüitfprecklijklte welluft. Hoe zal ik u vernaaien dc fchrik die ons geluk, helaas! verfboorde; — Een akelig geluid dat langs de gewelven des Tempels klonk; Lijfwagten met fakkels, vergramde Priefters Faquir. Priefters! helaas toen was 't met u gedaan! ik zie u reeds in 't akelig graf. Vestaale. De ontftcltenis mijner metgezellinnen ; hunne verwijten , hunne verontwaardiging, dit alles, fchoon niet geuit, was zigtbaarin hunne weezentrekken; mijn minnaar, gcboeidt, zig vcrdeedigende , week voor der Geeftelijken overmagt: men bragt hem weg; ■ hij floeg weggaande voor 't laadt zijne betraande oogen op mij. —— Goede God ! welk een aandoenlijke vertooning voor een zuiver minnend hart. ~— Mijn ontroering groeide, naa maate ik begreep, dat Rome door mijn misdrijf ongelukkig wierd. Men nam mij de cieraadcn eigen aan mijn bediening af, en zag dezelve met fchrik aan , men voorfpelde niets als de akeligfte rampen ; alle publike en bijzondere bedieningen D 3 llon-  54 SAMENSPRAAK ftonden ftil; en men zou gezegt hebben, dat Valerius, door mij hem te doen beminnen, de betoovering die dit rijk en de waereld ftaande hieldt, verbrooken had. Faquir. 't Is zeer zonderling voor zulk een deftig Tolk, dat zij zulk een betoovering gezogt hebben. Vestaale. Mijn vonnis, om Ieevend' in een foort Tan Grafkelder als begraaven te worden, werdt, eenftemmig, door alle Priefters uit- gefprooken. Brood, water, melk en een flaauwbrandend lampje, was Blij, in 't graf toegefchikt, min om mij te voeden dan wel om mij, in dien toeftand te tergen, enz. Op die plaats gebragt zijnde, zag ik niemand op de weg; — naaftbeftaanden, vrienden, elk verliet mij; ik was alleen omringd van Regters, Beulen, Priefters, die, zwijgende, hunne oogen naar de aarde floegen. De Opper-priefter, wilde* zoo als ik de noodlottige ladder zou af klimmen, mij eerft nog vcrmaanen en van zijne Goden fpreeken. „Zwijg, wreedaart" zeide ik: „raak mij niet aan, ik zal zonder uw hulp ,, wel naar de ingewanden der aarde daalen; „ daar zal ik voor uwe bloeddorftige pleg- „ tig-  DER D O O D EN. 55 „t'igheden bevrijd zijn, Ik Iterf, om d« „ Valerius moet iterven. Ik heb, 't is waar» „ de wetten van Vefta gefchonden, maar do „ wetten der Natuur zijn ouder en heiliger. „ Zoo ik in mijne onnoozele en onkundige „ jaaren de ketens van het bijgeloof droeg, „ftondt het mij vrij, dezelve toen mijn re„ den en mijn hart fpraken, te verbreeken. „ Gaa, het vuur dat op 't altaar brand zal „ eerlang te niet gaan , maar het vuur der „liefde is onuitblufchbaar, om dat het ont„ ftooken is door den Grooten Schepper der „ Natuur. Dit vuur gloeit in mijn boezem, „dit kweek ik, en 't zal mij niet dan ller„vende begceven, of mooglijk mijn dood, „ overleeven." Faquir. Deeze woorden troffen zeekerlijk de Priesters niet? Vestaale. Neen. Ik trad neder naar 't graf dat mi} Wagte: men dekte de opening. Oordeel van mijne verbaasdheid toen ik de aarde rontöm mij zag nederftorten; mij in een enge grafllede gellooten, bij een lamp, die met mijn leeven moeit, uitgaan. Langzaam te moeten fterven, duizendmaal, om zoo te fpreeken , den dood te lijden, alleen om D 4 dat  56 SAMENSPRAAK dat ik een gevoelig hart had en beminde;, welke ogenblikken! ondanks alle die (mesten , heb ik nooit de liefde verwenfcht: de liefde bleef in mijn hart en fcheen mijn verdriet te verzagten; de naam van Valerius zweefde gcftadig op mijne lippen; en '6 fmertte mij alleen dat ik van zijn lot onkundig was; ik weet mij zelve zijn ongeluk, en zoo lang ik leefde, leefde Valerius in mijn hart. Faquir. • Men moet het voorleedene vergeeten , om dat het teegenwoordig het zelfde is of wij hier boven gelukkig of ongelukkig zijn geweeft. Het leeven is voor ons niet meer dan een half vergeeten droom. Laat geen fmertbaarend herdenken, de ruft, die wij genieten, ftooren. Laat het elendig Rome en zijn Priefters voor 't geen zij zijn. ■ Gelooft gij dat 'er nog Veftaalen zijn? Vestaale. Denkt gjj dat 'er ook nog Faquirs in weczen zijn? Faquir. ■ Ja. Vaarwel Priefteres. PAUS.  s? PAUS. -Een wijsgeerig Paus ais Benedictus XIV, moet dikwerf tot zig zeiven gezegt hebben: zie in mij een opvolger der Keizers, in dezelfde ftad waaiin zij weleer heerfchten, hoofd van een Godsdienft dien zij nimmer vermoedden dat zig zoo verre zou uitftrekken. Zij heerfchten door hunne wapens , en ik, regeer, als zij, de waereld. Zij zonden bcvelfchriften aan de geheele aarde, en ik kerkelijke wetten, {huiles.) — Ik bcfiier dien bondel van leeringen, die vermeerderd zijn door toedoen van 17 eeuwen. Hoe groot is dus niet mijn magt! Ik fta 'er zelf verwonderd over. De Vor- ften regeeren door geweld, gefchut en krijgsbenden; en ik, die mij onfeilbaar noem, weet wat zulks is. De eene kuft mijne muilen; de ander verzoekt mij om zijne zonden te vergeeven; die weder om een dooden te heiligen, om hem vervolgens D s te  5S P A U S. te aanbidden. Ik ben, als omringd van herfenfehimmen, en mijn waardigheid zelve fchijnt mij als een droom. Als een Paus zig dus over zig zelvcn in het Capitolium verwondert, dan moeten wij ons ook niet minder verwonderen als wij hooren dat een Capucijner monnik in Mexico predikt, een Neger den Catechismus leert, en dat een Europifch Vorft zijne bevoelen twee duizend vijf honderd mijlen ver, zendt, en welke beveelen zoo flipt worden agtervolgd, als een bevel van Verfailles naar Furijs. Dog een Pruikmaakcr uit de StnatSt. Hor.oré, kapt wel een Dame van Martin'que. De woorden en de mufiek van een Opéra Bouffon, zendt men te fcheep om de leedigioopers van St. Domingo de vermaaken. Geduurende al dien tijd bevegt en doodt een wilde met zijne fwakke wapenen, dewreedïle dieren; terwijl wij met onze fnaphaanen, onze deegens, onze fpceren , ons nauwlijks kunnen beveiligen voor een wolf die onzfe Landltrceken verv/oeft. SPAAR-  s? m S P A A R Z A A M ft E I D. ( *) De huishoudelijke Spaarzaamheid, 13 geen fchitterende deu;.;d, maar wel befchouwd, is zij een wcezenlijke deugd en eene der fchoonfte die ik ken. Zij is de" fieun der buisgezinnen, zoo wel als der ftigtingen en onderneemingen gefchikt tot het algemeene nut. 't Zijn verborge wortels, die de bladerrijke takken, dief bomen, die zig, als 't waic tct aan de wolken verheffen, voeden. 't Gebrek is eene geftadige bron van knellend verdriet, on- (*) Het Franfcbe werk heeft hst woorrl Economie; een woord zoo als men weet dat voor verfchillemlo uitleggingen vatbaar is, en fiMBwifl, om rcedencn «Iseeubafiert of onduïtfch v/oordgebeezigd word:,— Vol^ens den ?.:.rc van ah kicikd Jiebbêu wij het door S^narznamheb: vertaald. . V.  6o 'T G E W E E T E N. ongcruflbeid, hartzeer en naare flaapeloosheid, en dikwerf de raadsvrouw van laage en onregtvaardige daaden. De Spaarzaamheid, verdrijft alle die onheilen; zij bevrijdt ons van die prikkelende en fmertende doornen , en is bcurtling de trooft van ons leeven, en de befcherm - engel onzer deugd. ■ Zij is een zagt hoofdkuffen , waarop wij aangenaam ruften, onbevreesd voor 't toekomende dat altoos donker en fchrikverwekkend is. De Spaarzaamheid eindelijk is de nuttigde deugd voor het, ons volgend geilagt; zij bevat dus twee tijdperken in eens; een voorregt dat haar alleen behoort. 'T GEWEETEN. E/en goed geweeten is waarlijk een groote fchat, 't is als een fpiegel, die niets terug kaatft dat ons kan doen bloozen. ■ Welk een inwendig en zcegepraalend genoegen,  'T G E W E E ï E N. Ét gen, dat men zijn geheele Ieevcn nagaande, bevindt dat men zig zclven niets te vei wijten heeft, nog oorzaak van anderer ongeluk en traanen is. 'Er zijn zeeker zwakhecden onaffcheidlijk van de menfchlijke natuur, maar 't herdenken dier fwakheeden, ftoort de inwendige ruft der ziel niet, wanneer men kan zeggen dat men anderen, nog zig zeiven, beleedigd heeft. Een braaf menfeh fpreekt zig zeiven vrij en poogt zig meer en meer te volmaaken. Vergelijk die gelukkige ftaat met iemand, wiens ziel ontroerd wordt en geilingerd als door een onweeder van knaagende zelf - verwijten, vrees en fchrik, uitwerkzels van een fchuldig geweeten ; dan zal men 't ware dog vreeslijk tafreel der Razernijen {furies) zien die den fchuldigen fchelm vervolgen, en zijn hart, door wanhoop, als in een hel hervormen. HET  HET LAATSTE OORDEEL. H ct Tafereel van het laatfte Oordeel is het verheevendft, van alle die ooit door menfchen handen gemaakt zijn. Het is zoo grootlcn, zoo fpieekend, zoo waarachtig en zieltreffend, dat het tot het plan van 't Heelal behoort. — In die algemeene , bepaalde, bijëenkomil der menfchen, zijn aller harten naakt en zigtbaar, zelfs de fchuldigfte en misdaadigfte gedagten vertoonen zig in 't helderft ligt, en zulken die der deugd en haare heilige pligten fchonden, ziet men met eeuwige wroeging en fchaamte, bedekt. De Rechter van 't Heelal, geeft ieder zijner fchepzelen, ten loon oftotftraf het tafereel van zijn leeven en gedrag, een getrouw en natuurlijk tafereel, 't welk het fiinft betoovrendfc en bedrieglijk pinceel, niet kan veranderen; de doordringende en heldere ftraalen der alziende en Hemelfche waarheid, dringen, zelfs tot in de diepfte  HET LAATSTE OORDEEL. ÖJ geheimeniiTen van 't menfchüjk hart. De onfchuldig veroordeelde zeegepraalt voor 't oog der geheele waereld, en dc fcbuldige, vrij verklaard, door 't valfch, mfffèfeièri gekogt vonnis der menfchen; hoort op nieuw *t billijk en onwederroepclijk vonnis van eenen Godlijken, Alzienden en Aiweetcn- den Rechter. ■ De loosvcrnifteen fchade- lijke leugen verdwijnt met haaren fnooden en haatelijken aanhang van de aarde; —■ de duifternis klaart op, 'er is geen fchaduw meer. — Eene heldere en zuivere dageraad ontdekt de nuttigheid der eeuwige befluiten;—■ eene wettige herftelling der rampfpocden eens eerlijken mans: eene onverwagte en gelukkige ontdekking, der liften, die het glimlagchend dog eerloos verraad, dagt, dat altoos als in een eeuwige nagt van vergeetelheid diepen; . alle misdaaden en wanbedrijven, fchijnende in 't oppervlak des fpiegels der Goddelijke geregtigheid; . derzelver fchitterende oogen die ftrafTen of beloonen; . De Vorft gelijk met den ge- jingften zijner onderdaanen; — Het zwaard der heerfchzucht en de fcepter der hoogmoed gelijklijk verbrooken; — de menfehJievende hand die, uit meedelijden, een glas water en brood aanbiedt, vernielt de trotfehc hand, die, alleen uit hoogmoed heerlijke en pragtige gedenkftukkenftigt. Waar, en in welk een Tafereel vindt men verhee-  <ïi KORTHEID vcner, eedier, trooftrijker en gefchikter denkbeelden, om de deugd te bemoedigen, de ondeugd te verdrijven, en den menfch der eeuwigheid, die hij vergeet, te doen naderen! nog Homerus, nog Pindarus, nog Virgii.ius, zelfs geene der oude en hedendaagfche Digteren leeveren ons een Schilderij, dat zoo verheeven , leerzaam en zieltreffend is, als de Schilderij van 't laatfte Oordeel. KORTHEID VAN *T LEEVEN. •Sm is ons keven zoo kort! waarom heven wij niet twee of drie duizend jaaren '■ zie hier woorden die ik meer dan eens, al vragende hoorde. Bijna alle menfchen klaagen over de kortheid van 't leeven. Zoo het in hunne magt ftond, om hun leevensloop te verlengen na hun believen, zij zouden miffchien niet verkiezen te fterven dan ten einde van twee of drie duizend jaaren, en  V A N 'T L E E V K N. <5j ■cn 't getal dcrzulken zou miffchien zeldzaamer dan dat onzer hedendaagfche zelfmoordenaars , weezen. Hebt gij er wel aangedagt, dwaaze menfch I wat uit zulk een lang leeven zou voortfpruiten ? zoo God uwe buitenfpoorige wenfehep. verhoorde, hijmoeft, of den aardbol ver^rooten, of ons 't vermoogen om ons gelijken voort te brengen, beneemen. Dog onze aardbol zou niet uitgebreid kunnen worden , zonder eene gehtele verwarring en omkeering van ons Planeet - geitel cn onze eigene verwoefting. De lighaamen , die men, naa een veldfiag op een ftapelt en in breede en diepe gragten werpt, zijn een flaauwe febets der verwarring, daar wij op deeze droevige planeet in zouden zijn, zoo iemand ilegts vijftienhonderd jaaren leefde, of dat het gemcene leeven van den menfch van dat getal jaaren was, dat hij het vermoogen der voortteeling geduurende zeeven agtfte deelen van dat lange leeven behieldt, zoo als gemeenlijk in het tegenwoordige leeven gefchiedt. Dit zal door de volgende reekening blijken. De omtrek van een der grootfte kringen van onzen aardbol, 7,200 Zee-mijlen zijnde van 2,850 halve roeden en de 200 graad, dan zal de middellijn zijn 2,291*2 mijlen, de oppervlakte 16,501,183/j mijlen, welke tot vierkante 1. Deel. £ voe-  W KORTHEID voeten gebragt 4,825,110,925,148,450 zullen uitluevcren. Zoo men 'er de helft afneemt die men voor de Zeeën , Meircn en Rivieren kan ftcllen, clan zal 'er 2,412,555 , 462 , 574., 225 blijven. Stellen v.'ij tegenwoordig dat die helft bewoont wordt duor duizend milliocnen menfchen; zoo nu dit getal jaarlijks ilegts een honderdfte deel vermeerderde, dan zou het ten einde van 1, 476 jaaren zoo groot zijn, dat het bijna het geheele oppervlak der bewoonbaare aarde zou vervullen, ieder menfch tot den omtrek van een vierkante voet gereekend, want \~ tot deszelfs I47<5e vermoogen gebragt, en gemultipliceerd met 1,000,000,000, leevert het getal van 2,389,936,508,196,722. Zoo men bij dit getal voegt de fom van één jaar meer , dan heeft men 2 , 413 , 835 > 873 >278,689 't geen het getal der vierkante voeten overtreft, die op 't bewoonbaar deel onzes aardbol zijn. Indien men in plaats van een honderft» deel, veronderltelde dat het getal der menfchen een vijfentwintigllc vermeerderde; dat zeeker niet te veel zou zijn in de veronderftelling van zulk een lang leeven, al was het zelfs van korter duur, dan zouden die duizend millioen menfchen ten einde van 374 jaar het getal uitmaaken van 2,346,681,621,621,621, een getal bijna gelijk met  VAN 'T L E E V E N. 67 met dat der vierkante voeten op de bewoon- baare aarde. Voegt men hier nu nog tot vermeerdering één jaar bij, dan heeft men : 2, 440, 548 , 886, 486, 485, een getal overtreffende dat der vierkante voeten op de aarde. Dit getal, hce groot het zij, is niets in vergelijking van dat getal, 't welk cene gelijke vermeerdering geduurende 1500 jaaren zou voortbrengen, 't Zouonze denkbeelden op 't hoogft. veibaazen. Dan zouden de menfchen op elkaar leggen , al waren zij niet grooter als de kleinfte wormtjes. Zie hier het getal, volgens de Logarithmia tafels met & Decimalen: 35, 481, 257, 359, 813, 084, 135, SH» 018, 691. 588, 785» een getai meer dan 200 maal grooter als dat van 162 , 628 , 999,125 , 937, 863 , 623, 442 ,432, 000, 000. 't Geen het getal der taerlings punten (*) uitmaakt, die de gantfche (lof klomp van deeze aarde bevat. Men moet aanmerken dat een taerlings duim, 2, 985, 984 van die punten uitmaakt. Wat moet men nu hier uit befluiten? —. Wat anders , dan dat alles wijs gefchikt is; dat alle zaaken, zelfs die, waar voor wij 't meefte (*) Men weet, dat een punt of flip één honderd vier cn veertigftc gedeelte van één duim uitmaakt; want 12 punten gaan in een lijn, cn ia lijnen in een duim- E a  i SAMENSPRAAK ttlflfchcfe èen Paradoxile. Dit zullen wij zien. Moogelijk zat . deeze fteliing u beeter voldoen. . . . Hoor, ftellen wij, dat de menfch tot een onbegrijplijke kleinheid verkleind wordt, en hij, naar maate dier zamentrekking, die hij ondergaat, -zig zoekt grooter te maaken, en in derdaad grooter wordt, wanneer de mèrking dier drukkende kragt ophoudt? Mathuriit. Stil: hier begrijp ik iets van; maar gij fielt het nog wat onduidlijk voor. Paradoxile. Zeer goed, ftel u dan te vreeden met die zaaddiertjes, die overal in de lugtzweeven, en die wij inademen, vooral wanneer wij honger hebben, en die voorts van veel nut in de werking der liefde zijn. — Gij weet het onderfchcid tuffchen Selderij en Andivie ? Mathuriit. Als gij van Selderij praat, dan verftaa ik u. . . . Ik zal 'er u deezen avond een lekkere falade van bezorgen, ter verkoeling v*n uw bloed; want mijn Heer! met uw ver»  W 17 S G B E R cn H O F £ N I E R. 95 verlof, gij hebt het wel noodig; 't is met u niet zoo als 't behoort. Paradoxile. Hoe Mathurin! ik reedeneer immers verftandig met a. Mathurin. Alles, mijn Heer! wat gij mij gezegd hebt, is miffchien maar om mij te doen lagchen... konde ik zoo goed fchrijven als leezen, ik zou ook wel een douzijn ftelzels kunnen maaken, zoo vreemd als die van u. Paradoxile. Gij, Mathurin'. gij? Mathurin. Ja ik mijn Heer! ik. Doet men niet onze kerkklokken dat geluid geeven 't geen men verkieft? dus is het ook met de natuur; zij fpreekt niet, en gij heeren geleerden wilt haar doen fpreeken. . . . 't Geheim, om de dieren, die onze vrugten vernielen, te verdelgen, zou oneindig nutter zijn, als om te willen weeten hoe wij ter waereld .Hoornen* — 't Begin en einde hiervan is ons  9fl SAMENSPRAAK tuflcheo eert ons onbekend. Ik doode geene. geiten om mijn nieuwsgierigheid te voldoen , maar wel, zoo veel ik kan, de rupfen, om dat ze mij in mijn tuin nadeelig zijn. Zoo men haar liet leeven, men zou geen vrugten hebben. — Zeg mij, mijn Heer! waarom houden de geleerde Academiften zig niet beezig, om middelen ter vernieling dier dieren, die onzen boomgaard bederven, uittevinden ? zulks zou van veel meer nut zijn voor ons, als al dat kijken en waarneemen van de Herren. . . . Een perzik, die men plukt en eet, dunkt mij, is beeter als een waereld, die men met een verrekijker niet kan ontdekken. ■ Al die vreemde denkbeelden, mij, door u, voorgepraat, zouden, zoo ik 'er geloof aan gaf, mijn herfens op hol brengen: wij zien tegenwoordig alle die waerelden, die boven ons zijn, even eens als wij de appels in Noormandijë zien. Paradoxile. Gij begrijpt dus, dat men een zeeker genoegen finaakt, wanneer men (de waerelden in 't groot befchouwt; gij haalt vrijer adem wanneer gij naa de lugt ziet. — Mooglijk zegt gij: — hier boven zijn tuinmans, die zoo als ik, den grond bewerken, om Moeskruiden en andere vrugten aan te kweeken. Tv/r a _  WIJ SG E E R en ff O V E N l E R. 97 Mathurin. Op mijn eer! ik wou wel eens een Planeet zijn, waar, inden zoomer, het ieder dag, een half uur reegende. — 6 Hoe aan* genaain zou het zijn, een zagten en verkwikjkendeu reegen te zien vallen, . . . . onze tuin zou 'er wel bij vaaren, cn wij zouden bevrijd zijn om daaglhks water te putten — dit vermoeid ons hoofd en handen , en geeft ons geen tijd om over uwe iraaije Hellingen te denken. Paradoxile. _ Gij doet daar een zwaare vraag, Mathurin. Hoe! beklaagt gij u over 't natuurlijk en zeedelijk kwaad ? Mathurin. ö Mijn Heer! zeg mij, als 't u belieft, wat of gij hier mêe meent? wij hebben nooit die ziekten gehad, begrijpt gij: dit 's goed voor die in de Steed,en woonen. Paradoxile. Uw misvatting, fchoon zij niet zeer groot is, doet mij egter lagchen. ... Ik zal u op een andere keer uitleggen, hoe alles aan  fi) SA M E N S P R A A K tuffirhen een den eerften oorfprong verbonden is; ik zal u de aaneenschakeling der weezens verklaaren. Mathurin. De aancenfchakeling der weezens ? . . . maar, mijn Heer, is 't genot niet beeter als de verbeelding? ... als ik mijn vrouw in mijn armen druk, dan heb ik één waarheid die weezenlijk is, en ik verlang na geen andere. Eén zaak wenfeh ik gaarne te weeten, en vervolgens nog iets: waarom de Heer van 'tdorp, mij, wanneer hij voorbij gaat met een veragtend gezigt aanziet, en waarom 'er fomtijds geheele maanden zijn dat het niet reegent. . . . Zoo ik dit wift, dan was ik, voor mij zeiven, geleerd genoeg. Paradoxile. Zeg Mathurin! vindt gij niet, dat die Heer, ondanks zijn trotfehheid, 'er dog naargeeftig uitziet. Mathurin. Ja wel, hij lacht nooit. Paradoxile. Zulks komt om dat hij nooit over zig zeiven  rr IJ S G E E R. en HOVENIER. 99 ven te vreeden is, en dit maakt hem verwaand ; zoudt gij wel gelooven dat gij beeter zijt dan hij, zoo om 't nut dat gij in de waereld doet, als ook om uw goed hart. Mathurin. ö Mijn Heer! als gij zoo fpreekt, dan houd ik veel van U; ja ik voel dat ik beeter ben als hij, want zoo ik zijn geld had, dan zou ik veel goed doen, en hij doet zijn buuren verdriet aan, zoo met zijn Jagthonden die ons land verwoeden, als doorzijn volk, dat onze jonge meisjes verderft. —■ Mij dunkt, zijn zaaddeeltje moed niet ontwikkeld geweed zijn, maar in 't Niet geblceven zijn, met de zaaddeeltjes der mollen en andere tuinfchadelijke dieren. Paradoxile. Gij zult op een andere keer weeten waarom dat gebrocdzel ter waereld is gekoomen. Mathurin. Hier heb ik geen belang bij: ik wil maar 't middel weeten, om dat, 't geen mij, in mijn tuin fchadelijk is, te verdelgen. G 2 Pa-  ft>0 SAMENSPRAAK tulïclien een Paradoxale. In een volgend gefprek zal ik u alles uitloggen. . . . Thans heb ik geen tijd, om dat ik een Komeet, die haaft zal verfchijnen, moet nafpeuren. Mathurin. En ik zal wat Salade plukken. Maar hoor eens, mijn Heer, moet ik ook voor die Komeet bang zijn? men heeft mij wel gezegt, dat die ftaart of flccp van die dames |bmtijds kwaad kan doen. . . . ó Maak dat zij ons een weinig haar aangezigt toont. Paradoxile. 'Er is geen waarfchijnlijkheid Mathurin, dat zij ons eenig kwaad zal doen: maar zoo zij de aarde een weinig nadert, troodu dan vooraf, dat het flegts voor één ogenblik is. — Een algemeene beeving van één minuut, en dan is alles gedaan. Alle Keizers, Vorften, Wijsgeeren zullen dan met u derven. Mathurin. Dat 's waarlijk een fchoone trood! der-  cj S G E E 11 en II O P E N I B K ioi itervcn moeten wij, en mijn leeven is mij zoo dierbaar als hen het hunne. — ó Mijn Heer! ik bid u, ftel mij tog geruft weegcns die Komeet; want waarlijk ik zou niet geruft kunnen werken. Para doxile, Bekommer u hier niet over: de weg, welke die Planeetcn paffeeren is breed genoeg, zonder dat zij ergens aanftooten. Mathurin. Zoo veel te beeter: want zoo zij, onder weg, 't eens in 't hoofd kroegen, verliefd te worden en elkaar te ftreelen, zoo als gij mij verteld hebt, en zig, in dat fpel zoo nabij kwamen, als onze bloemen, dan zou het erg met ons uitzien. Paradoxile. Wees niet bang, Mathurin! die groote cn vorftclijke fterren, zenden in hunnen uitgebreiden en heerlijken loop, elkaar de bewijzen hunner tecderheid, langs een uitgeftrekten, ja bijna onmeetbaaren, afftand. G 3 Ma-  IC2 SAMENSPRAAK tuflchcn een Mathurin. ó! Dan ben ik hnnne Majefieiten zeer verpligt; maar evenwel ik zou geen Pianeet willen zijn, want als mijn vrouw weêr herfteld is, zouden wij geheel niet, de verliefde fpeelen , zoo als de zonnen doen , ö neen mijn Heer! in 't geheel niet, wij volgen flegts de natuur. Paradoxile. Uw dom hoofd, Mathurin! is op zig zeiven beeter als alle zonnen en Herren der waereld, wijl zij niet denken. Mathurin. En met alle uwe vreemde woorden zoudt gij dat hoofd wel eer ik na bed ga, duizelig maaken. De tijd van 't avondeeten nadert, en zoo ik u niet verliet, zoudt gij geen desfert hebben Vaarwel mijn Heer! Paradoxile. Denk tog wel om mij wat Aardbeziën te geeven. Ma-  W IJ S G £ E R en // O F E N I £ R. 103 Mathurin, heengaandi. God dank, ik denk 'er meer om, als om alle uwe waerelden. G 4 D £  10+ DE STERVENDE VADER. Een Fabel. ( * ) Ü-'n Vader liad twee Zoonen tot zijne erven. Chi iitoffel had verftand, J.jofl was een domme bloed. Wanneer nu de oude man op 'tpunt was van ie 11 erven, Zag hij ChriltoDcl aan met een beklemd gemoed. Hij fprak: ik word gekweld doorangltigegedachten. BMjn Zoon! gij hebt vernuft. Wat lot flaat u te wachten? Hoor, hoor naar mij. 'k Heb in mijn kabinet Een kiftje met juweelcil neörgezet, Dar maak ik u om van te leeven; 'k Wil dat gij niets daarvan zult aan uw' broeder geeven. De Zoon , verlegen cp den voorflag dien hij hoort, Sprak: Vader zo die fchat door mij word aangenoomen, hoe zal mijn broeder dan toch door de waereld komen? Uw Broeder, ( vat (Iraks de oude 't woord) Hoe! hij! niets doet voor Joolt mij fchroomen , Die komt valt door zijn domheid voort. J. L. C*) ln 't origineel flaat boven deeze Fabel Le pere mourant et fes deux fils. Bovenden tweeden flaat le Coucou et I' Hirondelle. Dezelve herleezende meendeik Me in de keurige NederduitfchevertaalingderFabelendes grooten eu beroemden Gellerts geteezen te hebben. Dit onderzoekende, vond ik dat mijne meening niet mis was. Alleen was 't onderfcheid in 't 'opfihrift, dog de inhoud dezelfde. Om dtzelve op nieuw te vertaaien vondikongemaden, om dat ik de beroemde Fertaalers 'er van niet zou kunnen tvenauren Zij en de uitgcever yerfchoonen de vrijheid die ik in deezen neane, om dezelve woordelijk uit hitltne yerzaameling over u neemtu, ftlercier heeft xte-  •05 DE KOEKKOEK. Een Fabet. D e Koekkoek zag onlangs een Spreeuw, DeStad om viiènnaart veid om ruimer lucht tc erlange. Vriend !riep hij met een groot gefchrecuw, 'Wat zegt het fteêvolk toch van onze woudgezangen? Ik bid u geef mij een verhaal: Wat zegt men van den Nachtegaal? „Elk roemt ziin onnavolgbaar zingen." En van den Leeuwrik? voer hij voort. „Zijn zang heelt duizend lievelingen." Wat hebt gij van den Vink gehooid? „Meer van het vink enct dan't vinkclied gewaagcn." Voor 't laatll moet ik u nog iets vraagcn: Wat, riep hij, zegt men toch van mij? TocnzeideSpreeuw : „ik rtioet uw' zotten waanbe(klaagen: „ Geen fcliepzelrept van u, mijn vriend, geloof mij (vrij." „Dan zal ik," voer hij voort, „mij van dien ondank ( wreeken, „En eeuwig van mij zelvcn fpreeken." J L D. J. zeekerlijk den eerften ook naar Gc'lert gevolgd, fchoon er de naam van Gellert niet biffiaef, maarwtl: cette fa Me ell imitée de 1'Allemand. Bij den tweeden Fabel Jtaat n'eti, dan zoo 't blijkt is 't ook eene navolging dim Beroemden üuuflicn Schrijvers; op eene ytrenieriwna, Gellert noemt een Spreeuw die uit de Stad komt, en Mercier eene Swaluw, die uil rare landen kwam, en de Koekkoek vraagt hem wat men van den Nacht egaal'inJapan zegt. Bit ondcijlluid betekent niets, de zaak blijft dezelfde. G 5 v  HOR.ATIUS. \V at is 't veragtlijkft op de waereld? — 't is een Digter die teevens een Hoveling is, die ziin geeft doet bukken en zig fchikken naar den toon der kruipende flaaffcbe onderwerping, — die door zijne verfen, fomtijds verhecven, fomtijds laag, den waaren roem vergeet, om't fchandelijk loon, eens gekogtcn digtftuks te beedelen; — die een Vorft vlcidt uit vrees of veragting; — die de naakomelingen zoekt te bedriegen, wijl hij zulks zig zeiven niet kan doen. .— Die man, die veragtelijke Digter, is Horatius. —Liftig , eerzugtig en kruipend, gebruikte hij de zeedeknnde alleen om dezelve te ondermijnen, zijn laagheid bedekkende onder den fchijn eener Epicurifche zorgeloosheid; hij dagt als een vrij man, maar zijne uitdrukkingen waren flaafsch. 't Is waar, hij was gceftig, oordeelkundig, bevallig in zijne werken, en daarom kan ik hem fomtijds let-  II' O R A T 1 V- S, it7 ieezen; dan bij mij, is zijn geeft hem ten fchandvlek. ■ Help mij, ó help mij J u- v e n a l i s! dat ik niet door zijne verleidende welfpreekendheid bedorven worde! Ik zou, dus bedorven, zijn manier van fchrijven , geloof geeven en prijzen. > Neen, ik wil hem niet agten, ö neen ! — De waare bcrispcr der zceden, die de ondeugd , door 'er 't fchadelijke van aan te wijzen, verneederdt, is hij, die der eeuwe welke hij berispt, nuttig is, en zig der nakoomelingfchap waardig maakt door de zecdekunde zuiver te lecraaren , welke zeedekunde zou verdorven worden, zoo zij geen weldenkende voorftanders hadt. (*) [Ho- r a- (*) Om 'c werk van Mercier in zijn geheel te houden, hebben wij dit artikel ook moeten plaatzen, fchoon wij 't anders agtergelaaten zouden hebben; Mercier fchetft, dien, bij tik Geleerden ijeagten, Latijufchcn digter naar zijne manier van denken; die fchets egter, komt veelen zeer partijdig voor. —— Zonder de getuigeniffen, E codice vctuflo Blandini, die van Qiiintiüanus en Potronïus wegens dien digter aan te voeren, zullen wij in den tekfl: 't Carakter enz. diens digters Iaaten volgen door den Schrijver der Di&ionn: des Hommes illuftres in 1708 uitgegeeven. Men lees, ca oordeel onpartijdig.  lotf H O R A T I Ü S. ratius kwam tor waereld (53 jaaren voor de geboorte van I. C. itierf, in den ouderdom van 57 jaaren; en was de zoon eens vrijgemaakten Slaafs. ■ Hij was een ver- ftartdig Digter, een oordeelkundig berisper, een beminlijk Wijsgeer, en dus, zonder twijfel, een gelukkig en vergenoegd menfch voor zig zeiven; zijne gedigten althans ademen die aandoenlijke wijsgeerte, welke tot ons geluk medewerkende is. Ho ratius is de eeniglte der Latijnfche Digteren, die 't gelukkigft in de Lierzang daagde, wijl hij zig daaglijks beezig bieldt in 't leezen en herleczen der Grickfche Lierdigteren. Hij zong, naa 't voorbeeld van Pindarus, den Goden, den Helden en hunne oorlogen. — Hij zong vrolijk als Anacróon, teeder als Sapho om de bevallighecden van G l ij c é r e en de aangenaamheid van't landleeven te roemen. Zijn gevoelig, erkentlijk hart, ontdekte men 't meeft als hij de deugden zijner vrienden en weldoeners fchilderde. Hij alleen verftond de kunft om die loftuitingen, door verande-' ring, fmaakelijk te maaken. — 't Is in die verfcheidenheid van uitdrukkingen, waarin hij nooit milte, wanneer hij iemand eenigen lof toezwaaide, dat de vrugtbaarheid van zijn geeft doordraait. — Zijne Hckeldigtcn ademen de bittere gal eens Juvenalis niet; — Lagchende zeide hij de waarheid, en die  H O R A T l U S. ic» <3ie'fpotterii met de gebreeken van anderen, was zoo geeftig en vrolijk, dat ze hen, die 'er 't voorwerp van waren, bekoorde. Zijne Hekcldigtcn en Brieven zijn in den ïiijl van een welluidend onrijm, en ontbloot van de digtkundige Harmonie. —■ Ondanks dit, was hij verheeven, gemeenzaam, vrolijk, fcherpzinnig, in zijne gedagten en uitdrukkingen. — Zijn Werkje, de arte poëtica leert den Digter, de waare gronden der Digtkunlt, in een leerzaamen en bevalligen ftijl. ■ Gaarne wenfehten wij een uitgebreider Carakterfchets diens grooten Digters te hebben , als hij zig zeiven fchildert in Epijl. XX ad librum fuum. „ Als men , " zegt hij: „in eenzaamheid, met zig zclven „(preekt, dan zal men van mij zeggen, dat ,, ik, de zoon eens vrijgemaakten en armen ,, Vaders, mij zeiven boven mijn Haat ,, verheeven het), en men zal mij perfoon,, lijke hoedanighecden toeëigenen , die men , ,, mijn afkomll befchouwende, mij zou be„ neemen. — Men zal 'er miffchien bijvoe„ gen, dat ik, door mijne fchriften de aan,, zienlijkften en edelften der Burgeren en „Staatsdienaars behaagde; dat mijn geftalte „ meer dan gemeen, ik van een driftig ge„ftel, van een oploopend dog terftond be„ daard, Carakter was; ja zelfs dat mijne „ hairen grijs waren in mijne jeugd." Wij kennen en leeren Horatius nog bec-  j io HO R A T I U S. beeter uit zijne fchriften ; zijn Carakterfchets loopt in 't oog van eiken leezer zijner Werken , vooral door die onnavolgbaare mengeling van ongebondenheid en wijsgcerte; deeze twee tegenftrijdige zaaken heeft hij egter, natuurlijk en bevallig in zijne werken verëenigt. — Onze lof over Horatius zou onbepaald zijn, waren fommige zijner uitdrukkingen meer zeedig geweeft,— verfcheide zijner afbeeldingen zijn verre van ftigtend en kuifch, en men zou dezelve niet kunnen verbergen, dan door dezelve geheel uit zijn werk te neemen. H o- ratius, fchoon een zoon van een behoeftigen vrijgemaakten , genoot egter, dooide zorg zijns Vaders, eene opvoeding even als de zoon eens aanzienlijken romeinfehen Raadsheer. Zijne dankbaare erkentenis deswegens ftrekt teevens den Vader en Zoon ten lof. Dus drukt hij zig uit in zijn Satijrarum liber. I. Sat. VI, met deeze woorden : „ nooit zegt hij: zal ik mij fchaamen zulk ,, een Vader gehad te hebben; ik zal niet „zeggen als zij, die, laag van geboorte, „zig verontfchuldigen, dat zij niet uit een „aanzienlijk geflagt gefprooten zijn, dog „ dat het hun fchuld niet is. — Ik zal al„toos vcrfchillend fpreeken en denken. — „Zoo het der Natuur behaagde, dat wij, ,, op zeekeren ouderdom een nieuwen loop „ begonden, en ieder naar zijn zin ouders „ kon-  H O R a T I u S. i: i .„ konde zoeken, ik, te vreeden met de mijne, ik zou ze niet onder de edelen des ,, volk, nog onder de Raadsheerlijken zoe„ ken." H o r a t i u s vertrok 22 jaaren bereikt hebbende, naar Atheene, om zig daar in de Wijsgcerte te oefenen. In die ffad kreeg hij kennis aan Brütus één der moorderen van Cé sak. Die Veldheer nam hem meê naar Macedonië, en Horatius woonde den veldilag van Philipfus bij, in hoedanigheid van Gcmeensman. Die Digter ontvcinft niet wat hem gebeurde, hij verhaalt zelf dat hij, vlugtende, zijn fchild den Vijanden liet. In Rome terug gekeerd werdt hij weldra aan MEcéNAS bekent; 't was Virgilius, de goede Virgilius, (Optimus Virgilius) die aan zijn' befchermcr het eerft, de opkoomende verdienften diens jongelings ontdekte, door V a r 0 s hier in onderfteund. ,, De eerfte keer, dat ik voor u verfcheen " zegt Horatius tot M ecéNAs in Satijrarum Lib. I. Sat. VI, ,, ant,, woordde ik u in afgebrooken woorden, eerbied voor U boeide mijn tong. Ik poog- de niet bij U, van een aanzienlijke ge,, boorte te fchijncn, ik melde eenvoudig ,,wie ik was. Naa uwe gewoonte antwoor,, de gij met weinig woorden. ■—■ Ik vertrok, „ en negen maanden naa dien tijd, deedt » gij  III HORATIUS, „gij mij terug keeren, om mij te zeggen, „ dat gij mij onder 't getal uwer Vrienden aannaamt." De eigenliefde eens aanzienlijken, zou, in deezen tijd, zeer beleedigd worden, als een eenvoudig verltandig man, zig openlijk zijn vriend noemde. Keizer Augustus cgtcr, verre boven onze aanzienlijken verheeven , leefde met Horatius zeer gemeenzaam. Hij reedeneerde met hem, deedt hem aan den Keizerlijken difch fomtijds fpijzcn, en zogt hem aan zig te verbinden. Horatius, de bediening van zijnen Gehcimfchrijver aanbiedende, fchreef Augustus dus aan Meccnas „tot heeden „heb ik niemand noodig gehad, om de „Brieven aan mijne vrienden te fchrijven, „maar tegenwoordig zwak en met zorglijke ,,beezigheden bezet, wenfehte ik dat gij „onzen Horatius bij mij bragt. Hij zal ,, van uw tafel tot de mijne overgaan , en „mij in 't opftellen der Brieven helpen." In den Latijnfchen tekft ftaat: veniet ighur ab iftd parajiticd meufd ad liane regiam. Deeze boerterij van Augustus, raakt alleen Horatius, om dat hij niet aan 't huis van M e c é n a s behoorde , en bijgevolg geen regt had om aan diens difch te fpijzen. Horatius egter weigerde dit aanzienlijk aanbod, cn de Keizer was 'er niet over geraakt.  'HORATIUS. ui Taakt. „Septimius" fchreef de Keizer aan hem: „ zal u zeggen, hoe ik van u „fpreek, want hoewel gij uit trotfchheid „ mijn vriendfchap geweigerd hebt, zal ik „die trotfchheid van mijn kant, tegen u niet „ toonen. " De Keizer fchreef hem nog eens in dien vrolijken gemecnzaamen ft ijl : „ weet dat ik kwaad op u ben, om dat gij ,, in de mceften uwer werken niet met mij „ fpreekt. Zijt gij bevreeft, dat het u bij „ 't nagellagt tot fchande zal ftrekken, dat „gij mijn Vriend geweeft zijt?" Ingevolge van .dit verpligtend verwijt, wijdde Horatius aan den Keizer den eerften brief van het tweede boek zijner Brieven, met dit opfchrift: Ad Auoüstum. Mecónas had in zijn uiterften wil Horatius aan Augustus met deeze woorden , bevoolen : Denk aan Horatius zoo als gij aan mij gedagt hebt. Die beroemde Digter overlecdt egter in 't zelfde jaar, als zijn ber fchermer en vriend. Een fchielijke en heevige ziekte, benam hem 't vermoogen om zijn uiterften wil te maaken. Hij hadt alleen nog tijds cn kragts genoeg om met leevende ftemme Augustus tot zijn Erfgenaam te benoemen. Wij hoopen dat dit bij. voegzel den veritandigen niet onaangenaam zal zijn. V. ] I. Deel, H Te-  u5 Tegen HOMERUS. (*) 't Ivomt mij voor dat de hcdendaagfchc Vertellingen der Tovergodinnen, zeer wel de oude vertellingen kunnen opweegen, vooral die van Homerus; dat de Godheeden der Iliade, die glijden in plaats van te loopen, die op wolken rijzen en neederdaalen, die in veldilagen, onzigtbaar, bo- (*) Of dit artikel van den Heere Mcrcicr zeiven is, fchoon't in zijn werk ftaat, wecten wij niet, want in 't origineel flaat in't hoofd, traduit cn francais t maar niet uit welke taal, dus fchijnt het dat Mcrcicr zoo niet denkt, maar egter in die manier van denken Knaak vondt, zoo als uit zijne vertaaling blijkt. Van wien het ook zij wij zullen met deezenberoemden Schrijver der oudheid, even als met Horatius handelen.  Togen H O M E RUS. n; boven de hoofden der krijgslieden vegten, egter fomtijds gewond worden, zoo dat hun hemelich bloed op de aarde ftroomt; deeze Godheeden zijn van geen beeter aart, als die magtige weezens, die met hunne toverroede in de hand, nog fchielijker in de lugt wandelen, als alle de hcmelfche bewooners van den Olijmpus. Van 't wonderlijke en zeldzaame komt des zeeker den roem aan de vertellingen der Tovergodinnen toe. H omerus doet den gouden Drievoet, in den Raad der Goden wandelen, laat Paarden fpreeken. . . . Bagatellen! men heeft beeter dingen bedagt. Elk die ooit de Groene Slang heeft geleezen , moet zig over deszelfs welfpreekendheid, zoo goed als die van Ux-i.sses verwonderen. Mij dunkt, 't een of ander geleerd Genootfchap, moert die vertelling zeer uitvoerig commentarieeren, en dan kon dezelve zeer wel bij Homerus gevoegd worden; 't is waar dat voorftel zou niet meer Paradox zijn; want dus noemt men thans elke waarheid, die nog niet regt aangenoomen is. Men roemt de zeedekunde die de Ilüide bevat, dog om ze 'er in te vinden moet men de doordringende oogen van Homerus zei ven hebben; want zijn Jupiter, zijne J u n o, zijne VENusenMEncuRius, zoo wel als de andere Goden l«ggen altoos H 2 met  jifi TiJgcn H O M Ë R U S. met malkaar overhoop, en zij'n fomtijds^ van eenorregtvaardig, ondeugend en kwaadaartig Carakter. — De Tovenaars van onze. vertellingen, zijn zonder tegenfpraak meer deftig en bedaard in hunne gramfchap , ftandvaftig in hunne tegcnfpoeden, en edelmoedig in 't weldoen. Op 't hooren zulkcr lafteringen zullen de hairen te berge rijzen bij alle de dolle aanbidders der oudheid. Begeerig om alle overzettingen van die koftelijke Iliade tc verzaamelen, leezen en vergelijken, heb ik ongelukkig gevonden, dat het een Digtiluk , zonder plan, zonder zamenhang, zonder eene eenheid (unité) is, vol vanwoordrijke cn zaakelooze omfchrijvingen ; volftrekt eentoonig in de fchikking der aanfpraaken, en in de verhaalen der Veldflaagen, en dier Goden die veelal altoos evenééns reedeneeren, en van die Helden, die eerft langwijlig tot elkaar fpreeken eer zij beginnen te vegten, en die onophoudelijke herhaalingen om te zeggen of dat het dag of dat het nagt is, van die beufelagtige ontleeding van verfchillendc wonden; deeze verveelende mengelingen, doen ons dit Digtftuk onder de middelmaatige Romans ftcllen. — Men leeft niets van de inneeming van Troijen, daar egter overal van gewaagd wordt, en de wezenlijke nuttigheid van dat langwijlig werk ver-  Tegen H O M ERüï. vcrlicft men uit het oog : 't is waar men vindt 'er een bewijs in van de fchadclijke gevolgen der Koninglijkc Tweedragt; een waarheid die de Digters ons niet behoeven te leeren, de ondervinding leert die genoeg.—. Wij bezitten in onze taal (de Fravfche ) een meenigte Romans, beeter gefchreeven, belangrijker , leerzaamer, zecdelijkcr, waarfchijnlijker en met treffender Tooneelen vervult, of die .ten minflc welfpreekender onze ziel aandoen. Mooglijk is dit de fchuld der Vertaalers. De Iliade is in 't Griekjch, een verwonderlijk en verheeven Digtftuk, en hier twijfelen wij niet aan. r— 't Is verheeven naar de oude manier van denken: wel nu laaten de ouden zig verwonderen over hunne gelijktijdige Griekfche Schrijvers; voor ons, 't heeft ons, in 't Franjch en Latijn magtig verveeld te leezen, cn wij hebben die leezing bijna niet kunnen uithouden , als uit nieuwsgierigheid naar de zceden dier vroegere eeuwen. Dus leeft men een verhaal van oude Landen, en dat alleen zijn waarde heeft om dat het een verhaal der oudheid is. Een Schilderij van Zeuxis (*) dat (*) Zeuxis was een Grickfch Schilder en geboortig van Heraclea, Hij leefde 400 jaaren voor 1. C. omtrent de 95 Olijmpi3de, — Men roemt zijne Heat.-! in den Tempel van Jup.o te Cratohe geplaatft, « 3 als  H3 Tegen HOMERUS. dat men ontdekte in deeze tijden (zoo t mooglijk zij dat het zoo lang kon duuien , ) zou iets wonderlijks en zeldzaams zijn; dog. 't zou moeten wijken voor 't pinceel van Roaeens en le Süiuï. Geduurende onze leezing, zijn ons verfcheidc denkbeelden voor den geeft gekoomen, die elk, ria zijn verkiezing kan aanneemen of verwerpen : wij kunnen niet gelooven , dat de geheele Iliade, uit één hoofd gekoomen is, en dit fchijnt ons zelfs onmooglijk, zoo door de uitvoering van het Ged'igt, als wegens 't geschiedkundige dier tijden. Men heeft miffchien een mengelmoes verzaameld, van zaaken in vcrfchillcnde tijden gebeurd: zulk een verzaamelaar, gelukkig en vaardig als onze oude beedcldigters (lon&leurs ) zal miffchien , verfcheide door V an- als zün befte (tuk. — Rubbens was een Schilder van de Vlaamfchc School, oorfpronglijk van een adelijk geflagt in Antwerpen, in 1577 werd hij in Keulen gcbooren, en ftierf in 1 640 te Antwerpen; over zijn befte kunftftukken oordeelcn de Liefhebbers verfchitlend. ~ La Sueur is een Franfch Schilder dcczer Eeuwe; onder andere worden zijne Schilderijen in 't kleine Karrhuizer Kloofter te Parijs voor zijne meefterftukken gehouden.  Tegen HOMERUS. t }f anderen opgefteldc zangen, Homerus ge. fchonken hebben; hier en daar verfpreido zangen, na zijn fmaak bijeengevoegd en befchaafd. De plaats der geboorte en de eeuw waarin hij leefde zijn beide even onzeckw. Omtrent 300 jaaren na zijn dood heeft men 't ecrrt zijne gedigten bij een verzaameld. Men had dezelve voorheen in tokken. Lijc u r g u s, volgens P l u t a r c h u s verzaamelde dezelve 't eerft in AM. — Wie weet wat in dat verloop van tijd gebeurd is, toen alles nog verre van befchaafd was! men zegt, dac Homerus zijne verfcn even als onze Barden ging zingen, wat waarschijnlijkheid is 'er, dat hij zulk een uitgebreid digtftuk zou gemaakt hebben, om 'er in zijne reizen flegts eenige ftukken van te zingen.? , zong hij de Hinde in éénen adem, of volgde hem eene meenigte gehuurde zangers, om het de omftanders te verklaaren? zie daar eene duidelijke tegenstrijdigheid. Wij denken dat 'er in zijn gedigt twee duidelijke tijdbeftekken zijn, ten bewijze, dat het niet op een en den zelfden tijd kan gemaakt zijn. Het fchild van Achilles, vertoont ons een tijdperk waarin de kimden en weetenfehappen volmaakt waren, en leveren ons 't denkbeeld van een befchaafd volk. . Hunne lompe gefprekken, woede cn onbefchofte daaden, hun tafel, keuken H 4 CR  3io 1'egcn H 0 M V. l\ V S: en vleefchketel, hunne armoedige fpijsbereiding, voor de geringde wind, toont ons aan'deri anderen kant de zamenlecving in haare kindsheid. ■ Nu vindenwij 'er den toon van een woeden en ongeöefenden digter in, en dan weder een digter geoefend in 't fijne der kunden. De pragtige wagens met gouden raderen, de fraai gewerkte vaten' (va/er,) de purperen tapijten, maaken een vreemd contraft met Princeffcn die vuil linnen wafchten, en helden die 't fpit draaiden. Hij fchildert ons den ouden Nestor, als den voorbeeldlijkden Wijzen en den roemwaardigden Held; die wijze Nestor, zegt in zijne, door hem zoo hooggeroemde welfpreekendheid, flegts dus tot zijne krijgsknegten : ik denk , mijne vrienden! dat niemand van u luji heeft mar zijn Vaderland te keeren, zonder dat elk van u eerji bij de vrouw van een Trojaan gejlaapen heeft. Deeze fchandlijke beweegoorzaak komt uit den mond eens grijzaards, die door M in e rva , dekuifchte der Godeffen, geleid wierdt. — Achilles, wiens edele gramfchap de Griekfche Helden ftraft, door niets te doen, en, na den grijzen PriSmus verfchoond te hebben, als ■ verteederd over dien ongelukkigen vader, om dat hij zelf ook een bejaard vader had, verkoopt om zoo te zeggen, aan dien Grijzaard, diezijne moorddadige handen kufchtc, het lighaara van zijnen zoone He c t or , en ont-  Tegen H O M F, RU y. 131 ontvangt'er lafhartig gefchenken voor. Die zoon van ïhetis, die halve God wiens edele dapperheid, zig verontwaardigde gemeen bloed te ftorten, vermoordt egter koelzmnig twaalf Trojaanen op 't graf van Patroclus, en men durft de oorzaak van zijn droefheid en vriendfehap over en voor Patroclus niet onderzoeken. Éindelijk hij dient zijn Vaderland alleen om den dood zijns vnends tewreeken. Agamemnon even wreed, dood eigenhandig Adrastus, die zijn toevlugt tot M ene la ii s genoomen had; deeze Vorft hem zoekende te fpaaren ontving van dat trotfeh Opperhoofd, dat men ons afbeeld als een voorbeeld van heldenmoed , de bitterde verwijten. ■ Zulke ongerijmde cn buitenfpoorige zaaken, kunnen onmooglijk uit een en het zelfde hoofd gekoomen zijn. Hoe kunnen wij het over een brengen dat Homerus op 't eene ogenblik, in goeder trouw zijne Goden aanbidt, cn op 't andere hen befpot ?. geloofde hij aan Ju n o , die hij eene )aloerfche en hemelfche gramfebap toefchnjft, aan Ju pi ter, die den Olijmpus door 't optrekken zijner winkbraauwen deedt bceven, terwijl hij den kreupelen Vulcanus befpot? die ongelukkige God, kreeg van zijnen onbefchoften en onmenfehlijken Vader, zulk een derken fchop in zijn. H 5 heup,  121 Tegen H OMERUS. heup, dat hij voor altoos verminkt wierd. Dus aanbidt enveragt Home r u s beurtlings zijne Goden. In plaats van de denkbeelden der menfchen te verheffen, waar toe zijn kunft hem in ftaat ftclde, volgt hij de ergfte biatenfpoorigheeden van 't Heidendom, en fpreekt het fomtijds voor. Was hij dan alleen verftandig en kunftig in zijne verfen, om dezelve aan 't belaglijke der Voiksvooröordeelen te wijden ? een groot man, zoo als men hem noemt, moeit dit veeleer vernietigd hebben. Heeft hij die dwaa/.e vcrdigtzelkunde uitgevonden , of geloofde hij 'er aan? zijn uitdrukkingen over 't algemeen koomen ons deftig cn ernftigvoor; en in die verzaameling van zotheeden, verwondert men zig over de manier, waar meede hij 't verheeven denkbeeld der Godheid verlaagt, in een tijd, toen O rpheus dien fchoonen Lofzang zong, waar van wij de overblijfzcls nog bewonderen. Ptato zegt des uitdrukkelijk, dat Homerus in de Hel was, om dat hiL kwaad van de Goden gefprooken hadt. Was dan dat gewaand vernuft, waar voor alle Eeuwen zig boogen, onmagtig om zig tot iet edels, iets verheevens te verheffen, volmaakter dan alle die verdigtzcls! ■ moeit hij bij alle die zotheeden daar men toen  Tegen HOMERUS. ja3 toen geloof aan gaf, nog meer belaglijkbeeden voegen? Hij doet de groote Jupiter zijne vrouw Juno flaan, en dan weêr ftreelen, en 't lomp zamenweefzel der ongerijmdfte verdigtzels van den trotfehen O l ijm r us is een tafereel van laage, flegte en onnatuurlijke hartstogten. Homehus maakt dus misbruik van de heidenfche fabelkunde, en al had hij dezelve naar den letter gevolgd, dan zou hij tog te befchuldigen zijn; om dat een fchrijver die den natiën nuttig en leerzaam wil zijn, de dwalingen moet tegengaan, door zijn werk naar een wijsgeerig plan te fchikken. Hij moet, met den verligtenden fakkel des verftands, de duifternis verdrijven cn de waarheid op de leugen doen zeegepraalen; dog de zanger of uitvinder van deeze buitenfpoorige leugens, heeft dezelve alléén niet uitgevonden, en zijnen Goden zoo veele hlijkbaare tegenltrijdighceden toegeëigend. Verfcheide hoofden zijn 'er noodig geweeit om eene verzaameüng van zoo veele ongerijmde zotheeden te maaken, en om 't gebouw van dat verward ftelzel te voltooijen, waar in men niet milTen kan, om overal, en met weerzin de trekken en mengeling van verfchillendc, meeftal ongerijmde eerdienften te ontdekken. Men is het over 't algemeen eens dat verfcheide zangers den Trojaanfchen oorlog gezongen  JS4 Xegen li O M E R V S. gen hebben, een oorlog alleen om 't fchaa-ken eener Vrouwe; egter waren de Vrouwen in dien tijd, ilavinncn van 't algemecnc belang; getuige de opoffering van Iph.igenia, fchoon de dogtei eens Veldheers. Wijl men geen naamlijft der zangers hieldt, en 't Journal des Javans toen nog niet in weezert was, de naam en roem van één digter of. zanger zou de anderen befchaamd hebben gemaakt, bijna eveneens als de naam van Hercules geagt werdt, fchoon men dat geenc, 't welk anderen, vóór hem, uitgevoerd hadden, hem toefchreef. Dit gedigt den proef veeier eeuwen doorgedaan hebbende, zou, zoo veele blijkbaare veranderingen , ondergaande , ons zigtbaar bewijzen > dat verfcheide handen 'er aan gewerkt hadden. — Nu is het lecvendig, en fchielijk, zoo als in 't vierde boek; dan langzaam, verward, verveelend; zelfs kan men duidelijk merken, door fommige herhaalde verfen,. dat 'er meer dan één aan gewerkt heeft. De fchaaking van Helena bewijft genoeg welke koningen Troijcn bekegerden. De goede Priëmos was, naar alle waarschijnlijkheid een foort van Baron, en egter heeft men 'er een magtigen cn trotfehen Koning van gemaakt. Dog 't is zeer opmerkelijk, dat de zeeden in digtftuk, den fcheppenden geeft des digters, bijna in elk vers tcgenfprecken, om dat de kunftcn geftaadig van dff  Tegen HOM E R v s. liS de gebruiken en gewoonten verfcbillen Zal men kunnen gclooven, dat bet kundig "e werkt fchild van Achili.es, waarop bet ftcrrekundig ftelzel zoo kundig gegraaveerd Was, het doelwit der pijlen gewceft is? — Wij zien 'er onderfcheidelijk in, 't Peen men onder ons ziet gebeuren ; een digter maakende den cerfTkomenden tot zijn Held ( The seus bij voorbeeld) zal hem met goud en zilver kleeden (zoo als Racine gedaan heelt.) i he seus egter, was een behoeftig, dwaalend, Ridder, die niets als een zwaard van zijn Vader ontvangen had beneevens één paar febocnen, verborgen'on der een grooten deen, dien hij eerd met moeite, moed opligtcn, om die heerlijke erfenis te erlangen; hij bediende zig van dat fwaard, even als van een mes, om vieefch te fmjden, dat is te zeggen een Os nefes in vieren gedeelt, het eerde en laatde gerest — Dus, alle diecieraaden der Iliade zijn bewijzen cener vertaaling, en doen ons een mengeling van oude en laatere afbeeldzels opmerken. -—- Dit gedigt is des in 't geheel of gedeeltelijk, in die duidere enonbefchaafde tijden opgedeld toen The seus leefde en zal in de tijden van 't verligte Griekenland weder veranderd zijn Zulk komt ons zeer Waarfchijnlijk voor. These us was omtrent een tijdgenoot van Gé.  Jaö Tegen H O M E R U S. Gé Dé o n. Alles was toen verdeeld in klei» ne Volkplantingen , kleine Koningen en kleine Staaten. Alles Schildert ons den menfch, in dat tijdperk, in den Staat der natuur; en niets leevert ons de pragt van 't Rijk van Pria m u s, — de heerlijkheid van Achilles Koning der Koningen, • die koftbaare Vlooten, die opgcftapelde Rijkdommen , die marmeren Paleizen, eindelijk die kunften die niet beftonden. Eschinus haalt een vers aan uit de Iliade, dog dat vers vinden wij niet in de uitgaave die wij bezitten: dus een zeeker bewijs, dat de inhoud, veranderd, verfchikt, en verbeeterd is; hier komen nog bij, de verfchillendc tongvallen opgemerkt door-hen welke die taal verftaan. De Xantus, is bij Homerus, een fnelftroomende Rivier, die in zijn Stroom, de Helmen, Schilden, en anderer Helden wapentuigen weg voert. Men bezoek die Rivier eens: en men zal een klein uitgedroogt Stroompje vinden, zoo klein, dat men het overftappen kan, zoo als Ce sar gedaan heeft; een hedendaagfeh digter drukt zig, hier omtrent, indeezen regel, natuurlijk uit : Hij was, eerdat hij't wilt, de Xantus doorgegaan. Het  Tegen 11^) j\j e r tj s. js* Het paleis van Priümus was zonder twijfel eeveneens als die beroemde rivier en de befehrijving, dier fraaije kunitcn, is zigtbaar ontleend, of van een nabuurig volk, dat ons onbekend geblccvcn is, of van laater tijden, dat nog waarfcbijnlijker is. «JFfiffl* zceker!'ik. eenige grootfche, nadriiklijke en verhecve gedagten in dat Uigtftuk: de Goden egter bederven alles door 't verveelende te verkorten, door  Tegen II O M E R U S.. 137 door een aantal fijne en treffende zinfpeellTigen, waar toe, zijn kragtige, vrije en verheeve Landtaai zeer gefchikt was. Roman voor Roman, dan lees ik nog liever een hedendaagfchen Roman als dien óüderwetfchen Roman der lliiide. Hij kan fraai in 't Griekfch zijn, zeer goed; maar in 't Franfch , 't zij in rijm of onrijm behaagt hij mij niet. Elk Heldendigt, weet men, moet dus beginnen. Ik zing-. [Wij ncemen in onze taal Willem J. van den beroemden N o m s z ten voorbeeld, wijl hij bij toeval naait ons legt. Ik zing den vromen held, die Neórlands rechE verweerde; Philips , Europaai fchrik, op Spanjes troon trotfeerde; En, meer door kracht van geeft dan bloedig krijgsgeluk, Den Nederlandfchcn hals onthefte aan 't Spaanfche juk; Ja, die, hoe 't magtig Spanje alom hem zocht te deeren, Den Nederlandren ftouthunn' dwirjglandaf deed > zwceren.} _ Een vertelling heeft ook zijn eigen begin ; zie hier het begin van eene die mij thans voor den geeft komt : I S „'Eer-  1*3 Tégen li O I\I £ R U S. „Eertijds was 'er eene koning cnde eene koningin, ende die koning heette Pitaud, „ 't welk, getrouwlijk overgezet zijnde be„teckendt, een Hof, daar alles in 't wilde j, liep. Deeze koning was eèn goed menfch, ,, fomtijds wat oploopend,- maar niet van de ,; fchranderfte, ende tog een beft koning. —■ „ Ende ziet hij oorlogde enz. "... Dat wij Homerus hier eens bij vergelijken. • Dit begin is eenvoudig, net en natuurlijk.— Zie en lees hoe Homerus begint: [ó Mufa zingt my nu den toorn fchadig, Ven den jlouten Achilles ongenadig, Veroorfaeehnd' een fel doodlyck dangier, tVaer door van menigen Grickfchen Princicr, Ter helfther donckerheyd voeren zielen, IVieiis lyven op de ïroyfche velden vielen, En liggend? onbegraven , wierden eylees Spyfe der honden, en der vogelen acs.~\ ( * ) Men oordeele nu, of het begin der ver- tel- (*) Om volgens liet Franfche, 't begin van Homerus te tooncn, neemen wij de vrijheid ons te bedienen van de oude Ncdcrduitfche overzetting, dus genoemd'. „De eerfte twaalf Boecken van de Ilifadas, befchreven in 't Griekfch door Ilomerum, Vader „ende Prince alder Poëten inNederduydfchen dicht „vertaeld door Karei van Mander, kloeck fchilder „ ende dichter. ia°. Anaft. ïóu. V.  TegeU H O M E RUS. IJS telling, niet eenvoudiger , bevalliger en waarfchijnlijker is. Waarom zegt H o- merus dat eene zanggodin hem bezielde? wie was die zanggodin? 't is immers blijkbaar dat hij zelfs digte, waarom mocft het dan fchijnen als of hij door 't beftier van een ingebeeld wezen fchreef? waarommoeft hij der gramfchap en haat zingen? — Wij zouden 't onderzoek dier Godlijke lliiide nog meer kunnen uitbreiden, dan wij fpaaren 't geduld onzer leezeren, door zoo veel van een ouden digter te zeggen, dien zij niet kunnen leezen en dos ook niet bcoordeelen. [Volgens onze belofte in de aanteekening, zullen wij hier nog de gedagten eens anders Schrijvers laaten volgen, bij manier van vergelijking, want alle geleerden denken niet eveneens. Homerijs, een Griekfch digter, was de zanger der Made en Odijsféa: fchoon hij, die der digteren was, wiens verdienden de hoogde lof erlangden , waren zijn vaderland en de tijd zijner geboorte geheel onbekend. Volgens de Arundelfche gedenkdukken, de zeekerde in dat opzigt, leefde hij onder de regeering van D i o g n ètes, toen dezelve Atheene bedierde; dat is , voor de Olympiaden, omtrent 300 jaaren na de beleegering van Troije en 1000 jaaren voor de Chridelijke tijdreekening. Zeven Griekfche deeden hebben elkaar de eer zijner geboorte betwid. Volgens 't algemeen gevoelen,  140 Tegen HOMERUS. len , zong hij zijne gedigten , in verfchillende ftecden , als eene kofhvinning. Dus hij, dien men na zijn dood Tempels en Standbeelden ftigtte, hadt naauwlijks in zijn leeven een huis om in te ruften. — De Scheppende geeft van Homerus, plaatft hem met algemeene tceftemming, aan 't hoofd aller digteren. Aan de fterke vervoeringen , diens onvcrgelijklijken gcefts, (zegt zijn Engelfche vertaaler) is elk, die maar een vonkje digtvuur voelt, die roerende, aandoenlijke, verrukking in't leezen devlliade, verpligt. Alles leeft, alles werkt, alles treft in dat digtftuk enz. ■— In deeze en voorige eeuw heeft hij veel beftrijders gevonden, vooral in Vrankrijk. Perrault, la Mo the, de Marquifm La meert, de Abten TERRAssoNende Pons, maakten als een letterkundig leeger uit tegen Mevrouw D ac ier, die Homerus verdecdigde. — Sommige zijner partijen gebruikten bitze woorden; dit alles eindigde toen de Schrandere Valincourt de oogen der partijen opende, en hen het belaglijke hunner handelwijs deed zien. Men iloot de vreede op een maaltijd die Valincourt hen gaf, waar bij de beroemde Mevrouw Staal ook was; „ik verbeeldde" zegt die dame, „de onzijdigheid, men dronk opdegezond,, heid van H o m e r us, en alles liep wel af." Dit}, des Hommes üluftres, article II o m e & e , Tom.  DE AAP EU DE O E ÏTÏ R. M! Tom. II. 8°. pag. 259-265. Zie verder over Homerus, de keurige vertaaling van W. Robertsons Gefchied. van Oud - Griekenland I. Deel, bl. 90 « 95. V. ] DE AAP EN DE OESTER. Een Aap woonde in het huis van zeekeren Gaskon, En, als een liftigc Aap, aapt' hij zijn meeilcr na; Dit ziet men meenigmaal gebeuren: Decs Aap dan ïag onlangs op eene Ocflerton Een' open Oefterfchulp; hij zag zulks niet zoodra En de Oefter zagtjes 't hoofd opbeuren, Of riep, vol waans, der Oefter toe : „Elendig fchepzel! waar en hoe „Zij; gij in deezen fchulp gekoomen „Valt u dat zwaar verblijf niet moe? „Hoe Feit Fabel.  142 DE AAP EN DE „Hoe fehiep de Schepper U? ik kan zulks nog niet (droomen. „Denkt en gevoelt gij ook? neen, 't kan niet (mooglijk zijn, „En, ik heb in Leibnits niet geleezen „Dat gij, der Mïanen één zoudt weezen; „Ik zoek de waarheid, niet haar fchijn. „Ik , kunftiglijk gemaakt, ben zoo gij het wilt weeten-, „Door rede en door 't inliinét een fchake! aan de (keten „Der Waereld en van 't groot Geheel; „De (laat van Aap viel mij ten deel, „Als Aap, heeft mij zulks nooit gefpceten, „Want ik zie mijns gelijken veel." Dan de Oellcr, die't verveeld' 't gefwets diens Aaps (te hooren, Zweeg eerft, dog fprak in 't eind bedaard „Ja laage fpotter, 'k wil me aan uw geklap niet (ftooren, „Ga vrij naar Nkalet, (*) gij zijt zijn fchouw(fpel waatd „ Als Aap, kunt ge U naar alles voegen, „Uw kuuren geexren- elk genoegen, ,,Ik Oefter ik durf mij beroemen dat Buffon „Veel moeite depdt, eer dat hij kon , „ Mijn (*) Nicoletó in Parijs hervond, door zijne vertootiingen van Marionetten, en fomtijas ook /fapen en Honden.  O S S T ï. Si m, „Mijn aart, mijn vorming, en mijn leevenswijs ontCdekken: 3,'t Gelukte, en zulks moet mij ter eer verftrekken. „Als Oefter leevc ik ftcejs te vreün, ,,De Wijsbegeerte geeft mij reên „Om , onbezorgd in ftilte en ruft te leeven. „Die ruft, hoe duurzaam, hoe waarfchijnlijk voor ( eiks oog, „Maakt dat ik ophet beft en't lioogft genoegen boog'. „Kan, me in befpiegeling, en nut, en voordeel gee ven. „Van Epiménidet werdt dwaaslijk, in zijn tijd, „Gezegt, als of hij (liep den tijd van veertig jaaren: „ Een Wijsgeer van Abdére, en daar geëerd, gevlijdt „Belloot,om'tregtgebruikvanzijngezigt te fpaaren, „Zig leevend in een graf. „Een denkbeeld dat de Wijsbegeert' hem gaf „Om daar, in ftilte en ruft te blijven „En van 't gewoel bevrijd, ln eenzaamheid te (fchrijven. „Hoe min 't zintuiglijke op ons werkt, „Hoe meer de ziel zig voelt verfterkt. ^Vaarwel, ó Aap! gij kunt als Aap mijn ruft niet (krenken , ,,'k Kruip in mijn fchulp om daar te deuken." D E  !4-i DE BESTE WAERELD. Een Droom. Onlangs in eenzaamheid wandelende, dagt ik, waarom de deugdzaame menfch veelal ongelukkig, en de ondeugende cn flegte menfch , gelukkig is. Hier over peinzende keerde ik t' huiswaards; de nagt fpreidde deszelfs iluier over den aardbol,— mijne oogen door den flaap beneeveld, noopten mij naar mijn ruftplaats; maar wie kan llaapen, terwijl de ongelukkige lijdt, en zijne klagten ons treffen, in ons hart een onwederftandelijk gevoel van meedelijden doen opwellen ? elk Wijsgeer, elk menfehenvriend, moet dus denken, hunne gevoelige ziel te fterk aan 't lot hunner meedemenfehen gehegt, veragt de ongevoeligheid van anderen. De ziel eens deugdzaamen wil niet gelukkig zijn dan met het geheele menfehdom. De  DE BESTE WAERELD. i45 De flaap hadt mij reeds bemagtigd, dog mijne denkbeelden vrij en werkende, hielden hunnen loop. Mijn hart waakte, vervuld met gedagten en overweegingen over 't lot des ongelukkigen ftcrvelings; — fchoon m den droom , zag ik met verontwaardiging hoe de onbefchaamde en trotfche ondeugd op de beevende en vervolgde deugd zeegepiaalde- Ik voelde- inwendig die aandoeningen, eigen aan den.fterveling, die zoo wel voor zijnen medemenfch als voor zig zeiven Jeeft. ■—, Mismoedig wandelde ik langzaam in de fchoone velden van Azora, egter de geruftheid die daar, langs 't vlak, der lagchende en vrolijke natuur, heerfchte trof mijn hart niet. — Tooneelen van onbillijkheid, misdaaden en heerfchzugt zweefden leevendig voor mijne gedagten. Nu hoorde ik het jamrend kermen en bitter zugten eens uitgehongerden behoeftigcn, . dan de woefte vreugde en 't losbandig geraas van wreeden en ongevoeligen in 't midden der overvloed. — Alle de rampen die'tmenfchdom treffen, vertoonden zig in meenigte voor mijne inbeelding; ikzugte, en'tftreeJcnd meedelijden vervulde geheel mijn hart Gloeijende traanen van aandoening vloeiden lang mijne wangen : ja, vergat in zoo ver mij zeiven, dat ik inwendig morde tegen de magtige hand, die alles in 't heelal bedien. Hemel! nep ik: mijn oor hoore niet meer I. Deel. k de  Tlfl DE BESTE de zugten der elendigen en wanhoopenden; — mijne oogen blijven bevrijd om nederte zien op ftervelingen bloeddorftig hunne medeftervelingen in koelen moede, moordende; ■— het fchitterend zwaard eens willekeurigen dwingclands, de befchaamende keeten der flavernij, zij verbrooken; geef mij een ander hart, op dat ik met zulk eene ongelukkige waereld niet meer lijde. Helaas! gij gaaft het leeven aan onnozele fchepzelcn die 'er U niet om gevraagd hadden! was zulks alleen, om hen te doen gebooren worden, te lijden en te fterven? verdriet en fmert doorwandelen 't heelal als een vernielende wind, en 't waarc genoegen is zoo zeldzaam en vlugtig als de ongeftadige vleugel van den weftewind. Mijne klagten op nieuw willende vervolgen, voelde ik mij, door eene onbekende kragt lugtwaards gevoerd : de aarde beefde en de lugt fchitterde van flikkerende blixem- ftraalen. Ik zag dat ik gezondigd hadt. Genade 6 Schepper! ( riep ik) ge?iade! voor mij, een zwak Jïerveling die u aanbidt, dog •wiens hart Jlerk gevoelig was voor de rampen des meiijcMoms. Eensklaps vond ik mij in eene zwarte duifternis cn op een onbekenden grond, — die duifternis hield aan — wanneer op 't onverwagtfte een ftraal fneller en fchitterender dan de blixcm ogcnbliklijk die don-  Waereld. m7 donkerheid deedt vlugten. Mijne oogen fchemerden. — Een Geert met zes Schitterende vleugelen, en kenbaar aan 'tHemelfcn vuur op zijn hoofd flikkerende, voor eener» der Engelen des Ahnagtigen, Eeuwigen, Scheppers, ftondt voor mij. — Hij fprak :— Hoor, zeide hij met een moed geevenden toon, hoor, berisp niet verder de Voorzienigheid , wijl haare wegen u onbekend zijn: volg mij. — Ik volgde hem tot aan den voet eens bergs, wiens top ten Hemel reikte. Ik k] om of veel liever ik klauterde 'er mee moeite bij op. Verbeeld u , fchrikbaarende rotfen op elkander geftapeld, elk ogenblik dreigende te vallen. Te vergeefs zogt mijn oog een boom of plant, — niet* van de vrolijke natuur ontmoette mijn gezigt — 't verdwaalde in een keten van ontzaglijke klippen. Iieevendc volgde ik mijn leidsman, huilende Tijgers, brullende Leeuwen vervulden mijn ooren: en op ieder treede onderfteunde mijn geleigceit mijn wankelende beenen. — Welk een fcbriklijk tooneel ontdekte ik rontöin mij! ik zag eene meenigte ongclukkigen, hunne poogingen aanwendende om die ongelijke en gevaarlijke bergen te beklimmen, zig fomtijds aan een punt vafthoudende, eindelijk vermoeid nedervallen, verpletterd door de afvallende brokken, en een prooij worden dier verfcheurende dieren, die elkaar, woedende, Ka de  is;S D K BESTE «Ie nog trillende leeden dier ongelukkige» betwiftten. Bevreesd om dergelijk een lot te zullen ondergaan , fprak de Engel, mijn vrees merkende : dus worden de roekelooze poogingen der ftervelingen geftraft. — Waarom wil de menfch geheimen doorgronden en weeten die ondoorgrondelijk zijn ? ■—■ zijn voornaamfte pligt is zijn eigen onvermogen in deezen te leeren kennen. —■ Alles wordt door de onzigtbaare hand van God beftierd; die God, langmoedig en goedertieren , •wil u vergiffenis geeven, ja zelfs, uw virftand verligten. —Toen raakte hij mij met zijn hand aan, en welk eene verruklijke verandering! eensklaps waren wij op den top des bergs, cn in eenen bekoorlijken en aangenaamen hof. — 't Streelend gezang der vogelen , de geurige uirwaafeming der oogbekoorende duizendverwige bloemen , 't lagchend, vrolijkblinkend en pragtig groen; alles, alles, moeft door eene bovennatuurlijke verrukking, daar, het onverfchilligft weczen, treffen en zig zeiven in de befchouwing van cat grootfeh en vrolijk tooneel cfer natuur doen verliezen. ■—. Mijn goddelijke geleider toonde mij van verre eenen Tempel van eene zeldzaame en verwonderlijke bouworder; de weg derwaarts, was zóó geheim, dat, zonder leidsman, 't on- roooglijk was dien Tempel te naderen. ■ Wij  149 Wij naderden : de poorten des Tempels werden geopend, en na wij 'er ingetreeden, de flooten, met een donderend geluid, door eene onzigtbaare hand. — Mijn Hcmelfche befchermer zeide: niemand kan deeze poorten openen, niemand dezelve fluiten, dan de magtige en kragtige ftem van den Eeuwigen God. — Met eerbied bezield en getroffen , ontmoetten mijnen oogen, deeze, met goud gefchreeven woorden: God is regtvaardig, zijn ftem is verborgen, en wie, wie durft zijne oogmerken en befluiten doorgronden? Ik befchouwde. de ontzaglijke hoogte diens Tempels: dat Hemelfch en heerlijk gebouw ruftc op drie pilaaren van't blinkendft, hagelwit marmeron 't midden was een Altaar; in plaats van't beeld der Godheid, klom van 't zelve een welnekenden rook, wiens ftreelendc geur den ï empel vervulde. Aan de refterzijde des Altaars hing een Tafercel van zwart marmer en tegen over het zelve een fpiegel van 't zuiverft kriftal. De Engel zeide : Hier zult gij gewaar worden, dat, Zoo, de Voorzienigheid , Jomtijds den deugdzaamen ongelukkig maakt, 't alleen is, om hem veilig het hoogfte geluk te doen fmaaken. Dus fpra'l- bij en verdween. —_ Verre van dat een beevende fchrik mijn zinnen aandeedt, voelde ik mijn ziel met een zuiver, ftreelenden onuitwifchbaar genoegen vervuld. , ik florte aandoenlijke traanen, mijne knieën K 3 boe-  ISO DE BESTE boogen zig, en, met ten Hemel geheeven handen, aanbad ik in itilte de oppeifte Goedheid. Een harttreffende en deftige ftem zeide: ftaa op, zie en lees. Ik floeg mijn' oogen naar den fpiegel en zag 'er mijnen vriend Zadak in; Zaiak, wiens moedige en ftandvaftige deugd mij dikwerf getroffen had, zelfs in 't midden van gebrek en behoeftigheid. Ik zag hem in een donker, eng en flegtgeftoffeerd vertrekje; zijn kwijnend hoofd rufte tegen het eenigft hem nog overig, huisraad; pijnigende honger en blecke wanhoop teekenden zig op zijn vermaagerd en afgevaft aan- gezigt. Eene enkele, dog bloedigo traan ontbiggelde zijne zwakke en rauwgekretene oogleeden. Ongelukkige ! hij durfde niet weench. Vier kinders kermden dien bedrukten vader om brood aan; 'tjongfte, zwak, kwijnend en bijna zieltoogend in een hoek op een weinig ftroo liggende, blies, fnikkende den laatften adem zijns onnoozelcn leevens uit. — De vrouwdiens ongelukkigen , door verdriet verbitterd, vergat haare teedere en aangebooren zagtheid in zooverre, om, dien reeds zwaar verdrukten man, hunne clenden en rampen te wijten. — Goede God, welk een roerend too^ neel! haar wreede klagten fchcurden zijn hart en vermeerderden zijn lijden. — Zadak- ftaat  W A E R E L IJ. 151 ftaat op, wendt zijn gezigt van zijne kinders, en ondanks zijne zwakheid, gaat hij om hen, voedzel te zoeken. Hij ontmoet iemand dien hij weleer groote dienften deed, en die aan hem, de ovei vloed, waar in hij thans leefde, verpligt was. Zadak fielt hem fmeekende zijn naaren toeftand, zijne van honger magtelooze kinderen, zijn kwijnende vrouw op 't aandoenlijkft voor, met fmeeking om een geringen onderftaud. — Deeze zig fchaamendc hem te kennen, ziet verleegen rond, of men hem ook zag fpreeken met een man wiens uitwendigheid armoede en gebrek aanduide; hij fchudt zijn hoofd, belooft koeltjes, eindelijk verbaaft zijne fchreeden en flaat fchielijk een anderen weg in. — Zadak, wanhoopend, gaat verder, zig aan 't noodlot overlaatende. . Een zijner fchuldeisfchers . ontmoet, dreigt en houdt hem valt, de meenigte verzaamelt zig om hen heen; die wreetiaart laat hem eindelijk los, meer uit eene hoonende veragting dan waar meedelijden. Eindelijk zag ik hem, van deur tot deur dwaalende en fmeekende eene vermagerde hand uitfteekende, nu weigerde men hem — dan ontving hij iets, meer om zijn laftig aanhouden, dan uit menfchlievendheid. Hij koopt brood, brengt en deelt het onder zijne kinders; weent van genoegen nu hij eenigzints hun honger kan ftillen, en dankt op zijne knieën K 4 de>  Ióï DE LESTE de Voorzienigheid, voor deezen onderftandv Ik deed een fchreeuw vanfmert, verwondering en fchrik. Mijne traanende oogen wenden zig naar 't zwart tafereel, eene onzigtbaare hand fchreef 'er deeze woorden op : bejehouw Zadak verder, en veroordeel, zoo gij durft de Voorzienigheid, die alles bejiiert. Ik zag in den fpiegel, en herzag mijnen vriend Zadak; hoe was hij veranderd! en hoe verfchillcnd was deeze vertooning! Ik zag niet den kwijnenden, den behoeftigen, fchoon toen, deugdzaaraen, eerlijken en menfehlievenden Z a d a k ; ik zag hem midden in den overvloed, door eene onverwagte ervenis; 't was Z a d a k , die, zig zei ven vergeetende door de misleidende rijkdommen, ook, de eertijds hem eigene, deugden vergeeten had. Omringd van weelde en welluft, was hij ftreng, ongevoelig, handelde zijne bedienden heerfchzugtig, vergectende dat 'er ongelukkigen zijn en hij het zelfs geweeft was. — Toen las ik met eene eerbiedige verwondering, 'tgeen het geheimzinnig tafereel mij leerde: de deügd lijdt fomtijds-, em dat zij geen deugd zou zijn, zoo zij geen legenfpoed ondervond. Als de Goddelijke Voorzienigheid een Jlerveling doetl'jden, 't geduld, haar zufler blijft hem bij, de moed houdt hem Jlaande, en hier door is 't dat de deugd zig zeive voldoet, gelukkig wordt, zelfs dan, wanneer hij  WAERELD, I53 zij 't meejl ongelukkig fchijnt. Mijn uitgelokt oog zag wéér in den fpïcgel. Welk een treffend tooneel voor mijn hart! ik zag mijn Vaderland, mijn dierbaar Vaderland ! en mijn gelukkige geboorteplaats" maar, ó Hemel! in welk eene gcftcldbcH ? een magtig leeger had deszelfs velden verwoelt, haare muuren omringd, met de hel fche werktuigen der vernieling. De zwaarden fchittercn, wraak en woede ontftceken hunne fakkels. Trotfche Stad , ondanks uwe moedige vcrdccdigcrs, vreeft gij UWen val! vergeefs biedt gij tegenweer, k» beklimt, beladdert uw verheeven muuren ~~ 't Bloed ftroomt, de dood vliegt, de vlam verwoeft; en helaas, ik zie u in een bê" klaaglijken puinhoop , door een dikken damp bedekt, veranderd Mijne ongelukkige medeburgers, de verwoeftme «ntkoomen, dwaalen in de. boflehen ■ de nii pende honger doet hen langzaam kwijnen en - Helaas! zij fterven. — Regtvaardig Opperweezen ! riep ik : wordt dus een du* zendtal ftervelingen 't flagtöffer van éénen heerfchzugtigen fterveling? onfehuidige kinders aan den borft hunner weenende moeder vermoord, de zilverblanke hairen van agtbre gnjzaards met bloed en ftof bedekt — de teedere fchoonheid, een prooi eens batdaadigen Soldaats, — een geheele Stad K 5 ver-  154 de beste vernield, verwoeft, om der gouddorft en heerfchzugt eens Vorften, naar hunne fchatten en deOppermagt te voldoen! 't Tafereel vertoonde mij het antwoord: een land, vervuld met verraaders en overtreeders, verdient de kajlijding eener te lang getergde Godheid. —— Dj onfchuldigen zijn 't gevaar ontrukt om fchuldig te worden, en trof hen de hand der Voorzienigheid , 't was alleen, tot hun beft , defmerten eener raffe en gewiffe dood, zijn niets, in vergelijking , bij de bijtende wroegingen die een langer leeven hen zou hebben doen voelen: nu is hun toevlugt in den goedertieren boezem eens eeuwigen Opperwezens. Het Paleis des Staatsdienaars Anaciir, uitmuntend door pragt en koftbaarheid trok; mijn oplettend gezigt. Eene verönt- waarding beving mijn hart elke keer, als ik dien flegten dog gelukkigen menfch zag; hij, die met eene fiaaffche en in bloed gedoopte ziel, met een boosaartig, altoos kruipend hart, met bedorven cn llegte zeden , en een willekeurig gezag, 't geluk, als aan zijn zeegekoets geboeid had! ■ zijne verheffing was hij verfcbuldigd aan zijne laagheden, en zijne fchatten waren 't fchandelijk loon der verraderrij. *— Hij had zijn Vaderland verkogt en verraaden; en 't land zugte onder zijne geweldige onderdrukking. » Nu fpottc hij met het dof gemor een«  WAERELD. fft eens flaaffchen volks; dan noemde hij hun gefmoord gezugt oproerig ieder das beging hij nieuwe euveldaaden, en ieder dag zag hij zijne onbeschaamde doutbeid ge ukken. 't Inwendige egter van zijn Paleis, vertoonde in kundige fchildeidukken met dan voorbeelden van edelmocdiV heid en deugd. Bcrdbeelden van de uit muntendde mannen der Oudheid vercierdeu het verblijf eens fnooden fchclms; 't zwiigend dog fomtijds fpreekend marmer verre van zijn hart te treffen , deedt hem,' altoos ongevoelig, op de befchouwing dier uit muntenden niet eens bceven. ik zs„ dien fnoodaart; met magt bekleed , van krui pende vleijers omringd, gevreesd van zijn vijanden, openlijk gepreezen rnaarinwendie gevloekt. — Duizend zeldzaamheden pronk ten m zijne verzaamcling, en ieder van deeze Jiad hem een misdaad gekod. De pr™ iige kleederen, die hem dekten, droeg hij ten kode der zulken , die, door zijn bedrijf 't noodig dekzel miden, en de wijn die men hem in de fchitterendden kridallcn beeker toereikte, kon befchouwd worden als de traanen der door hem gemaakte ongelukkigen. 6 Hij gaat van een overdaadige tafel om voor de voeten eener dartele bijzit, 't'erfdeel eener weeze te leggen. _ Zij beiden gaan  156 DE BESTS gaan voor een venfter ftaan, en zien onverfchillig de 'doodrtraf eens braven en moedigen burgers, die aan Ali5cin 'tmisbruik zijner magt had verweeten. Een bode vaa den Sultan komt bezweet en vermoeid binnen met de tijding dat die Vorft, hem, ter belooning zijner dlenften een aanzienlijk landgoed fchonk. Die fnoode Staatsdienaar glimlagte; deeze vermeerdering van magt, maakte hern nog boozer en wreeder. Mijne verbittering tegen dien haatelijken dwingeland groeide zoo ftèrk, dat ik, ongeduldig, heihaalde keeren, 'mijne oogen naar 't zwart tafereel fioeg, als verlangende naar 't vonnis diens fnooden. Niets was 'er op te zien. Ik zag op nieuw in 't won- derlijk glas, en zag A l i ii ci n in zijn geheim kabinet Welk eene ftreelende voldoening voor mijn hart! De natuur, de onge- lukkigen zijn gewrooken. — Die magtige dienaar des Staats, oogfchijnlijk de gelukkigfte fterveling, las een brief, verbleekte, beefde, flocg woedend zig voor 't hoofd. ■— Wanhoopig, endoor inwendige wroegingen gepijnigd, ontrukt hij zig de teekenen zijner waardigheid, trapt ze met voeten, en woedend huilt hij als een kind. — Begeerig naar de oorzaak deezer verandeiing, kwam 'er een zijner gunftlingen binnen, een nog laager fchepzel, als zijn meefter. ■ . . Ik  WAERELD. IJf Ik ontdekte de bron zijner wanhoop . Een zijner vertrouwde Spions aan 't hof meldde dat hem een zwaar onweder boven t hoofd hing, en dat, zoo hij 'er door lift niet voor zorgde, hij alle bedieningen zou verhezen Toen gaf deeze fcbaamtloo- ze gunftelmg, zijnen meefter een raad die men bem, op een anderen tijd, niet ongeltraft zou. hebben durven geeven. — Deeze onnatuurlijke raad behaagde hem. , Hif het zijn ecnige dogter ontbieden. — N o ueemi kwam. — Zij was fchoon ondeugdzaam. . Goede Hemel! met welk eene ontroering, hoorde zij, dat haar ontaai te Vader, haar, den Sultan, als 't flagtöffer zijner onverzaadlijke eerzugt, wilde fchen3 ~;— Gevoelloos viel zij voor hem neder; haar teedere traanen, haar feboonbeid, de natuur, haar önfchuld , alles fprak. Maar vergeefsch. - Zijn ftreng bevel vorl derde gehoorzaamheid; . Zii Vehoor raamde en ftierf. - Was AliScin nu gelukkiger ? .— Jk zag hem geruft doe vol vrees yoor zijn leeven; beevend doorwandelt hij zijn paleis; zijne bedienden flaapen zorgeloos, en hij, hoegelukkis benijdt hen hunne ruft. — 't Wordt dag dezelfde ongeruft-en wantrouwendheid oiiK,lg? h/m-, ~T~ Beevendteet hij, - Ge bleekt drinkt hij, onzeeker of zijn dood met m zijn voedzel of drank fchuilt. -— Hij wan-  S53 DE BESTE wantrouwd zelfs de ftreelingen zijner minna- reffen. ■ Hoort hij de verheffing eens anderen hovelings, de nijd knaagt zijn boezem; — bij vreeft dat deeze •miffchien zijn val zal uitwerken en zijn plaats en waardigheid vervullen. [ Dit is 't gewis gevolg van 't ongeruft gewesten, Als m' in zijn poft heeft ,pligt, en eer en deugd, vergeeten. ] Eene eerbiedige oplettendheid vervulde mijn ziel, ik raadpleegde 't tafereel der onwrikbaare befluiten des eeuwigen Gods, en las : Den fnooden is de waarheid verfchrikkend ; zij, onophoudelijk voor zijne oogen, is hem ten paf. In haar fpreekenden fpiegel, ontdekt hij alle zijne misdaaden. Het dof gerommel eens van verre naderenden donders trof mijne ooren; Ik wende mijne oogen naar 't paleis van A l i acin. - Wat zag ik ? — alles was verdweenen. — Een Hinkend moeras met adderflangen was in deszelfs plaats. — Zie daar het fondament van Paleizen door de misdaad gebouwd. De volgende woorden, zigt- baar op 't zwart tafereel, ontdekten mij 't lot van A li a c iN. Hij is van de aarde weggeveegd als jlof, en 't volgend gsjlagt zal twijfelen of hij mi bejlaan heeft. Dit  waereld. l59 Dit fchrikwekkend tafereel zal nimmer uit mijn geheugen gaan, en zecderd dien tijd, zugte ik op 't zien eens magtigen Vorft of Staatsdienaar. Slaaffche afhangelingen aanbidden, kruipend, zijn magt en rijkdom, jJrZs ZA hem bl00tgcftcid voor de wraak der Goddelijke regtvaardigheid. IMen ziet,Jnjjrool Heelal, vaak 4e ondeugd zeeg* Etnfnoode dwingeland, van eer en deugd ontbloot, Zoekt in zijns naaften ramp, en zeege en heil te haaien Zijn woede is onbeperkt; hij vindt zijn,nagt vergroot Hij leeft, maar,'tfnood verraadftaart tiflig op zijn leeven', mjl zijn verkeerd beftier en land, en volk, bederft',Hij, met ontzag, en magt enpragt in eer verheeven, ■ Drinkt een vergiften kelk onweetend, en hij fterft Zoo ^rkt Voorzienigheid, men moet haar, zwijgend, Haar oogmerk,/, 't waarom gaal ons vernuft te loven.1 Mijn oplettendheid trof den fpiegel • ik zae Mikza en Fat Mé, — jeuedie braaf rn deugdzaam elkander teeder ö . ~ S waren dien dag door de heilige banden des huwelijks zaamgeftrikt, en hunne onSinge teedcrheid voorfpelde hen eene aaneenfcl ake iieide fchxttcrde m haare oogen, hunne han-  ï<»3 DE BESTS handen waren geftrengcld, en hunne liefdezugten , 1'moorden met een aandoenlijke zagtheid op hunne lippen. — F at Mé bezat al de bckoorlijkheeden van jeugd, fchoonheid , fchaamte en deugd: — een zeldzaame fchat dan in haar fchoonen boezem woonde teevens eene eedle ziel, — Geheel verrukt, omhelsden zij elkander, ftille zugten en afgebrooke woorden waren de eenige en flauwe tolken der aandoening hunner harten. Fatmó beloonde de teederheid haars minnaars met een bekoorlijk lagje; — zij bloosde, en die blos was 't uitwcrkzcl haarer zuivere liefde. En ó! hoe welfpree- kend was hun ftilzwijgen. r Mijn hart fmaakte een innig genoegen in dat natuurlijk tafereel te befchouwen. . Kan een weldenkend menfchenvriend twee jeugdige gelukkige harten, zonder aandoening zien, en niet hun geluk toe juichen ? Dit gelukkig paar verheugde hunne vereeniging, wijl hun vermoogen hen in (laat ftelde om goed te doen. De dag van hun huwelijk was voor hen een zeegepraal ; twee jonge dogters, behoeftig maar deugdzaam trouwden zij uit aan haare minnaars, met een aanzienlijk gefchenk, en dit was een ftreelend genoegen voor hun gevoelig hart. „Nu kunnen wij, lieve F a t m é ! " zeide Mirza, haar omhelzende: „ nu kun- „ nen  WAERELD. iSl „nen wij zeggen dat wij alleen niet geluk„ kig zijn; deugdzaame en braave harten „zijn door ons vereend; de trooftende lief„ de heeft het denkbeeld hunner elende uit- „gewifcht. Hunne kinders zullen ons „zcegenen en hun lief geftreel zal onze „ aangenaamfte belooning zijn." Deeze deugdzaame twee maakten een plan voor hun volgend gelukkig leeven : de opvoeding haarer kinderen zouden zij naa de lesfen der wijsheid regelen , en hen vooral leeren eenvoudig en goed te zijn, om dat eenvoudigheid en goedheid de beginzels aller deugden zijn; zij zouden in dcrzelver tcederc en buigzaame ziel, de zaaden van menfchlievendlïeid en meedelijden planten, wijl deeze aandoeningen ons een menfch doen zijn. Dit bekoorlijk paar fmaakte reeds in 't vooruitzigt, een inwendig genoegen, dat zij hunne kinders zouden gelukkig maaken. Vol van deeze verliefde en deugdzaame verrukking, vielen zij op hunne knieën voor het Opperfte Wezen. „ Groote God ! " fmeekten zij: „ geef ons „kinders uwer waardig! — dat zij menfeh„lievend en deugdzaam zijn, en de wegen „ uwer regtvaardigheid bewandelen ! zullen ,, zij hier aan niet beantwoorden, dat dan „ons huwelijksbedde lieveronvrugtbaar zij, „cn onze kinders eenbeftaanderven,'tgeen I. Deel. L »ons  Ifiï DE BESTE „ ons verneederen, en u beleedigen zou! " —dus ftncekten zij met in eengeftrengelde armen toen, op 't onverwagts 't dak van hun huis kraakte en inltortte. F at Mé bezweek. . M i e z a had zig kunnen redden; zijn lieve F a t m é te verlaaten was hem onmooglijk. ■—■ Hij vat haar in zijne armen ; de muuren , beeven , Schudden, vallen , cn dat gelukkig paar wordt op 't onvoorzienft onder de puinhoopen van hunne wooning begraaven. Dus verloor de waereld haar edelft cieraad, en 't menfchdom een voorbeeld der zeldzaamste deugden. Weenend bedekte ik mijne oogen om mijne traanen te verbergen. Ik wenfehte met Mirza en Fatmó onder de puinhoopen begraaven te zijn. . Onbeweeglijk , durfde ik het zwart tafereel niet befchouwen; eindelijk mijn oog viel 'er op, en ik las : Het blind menjchelijk ver/tand ziet niet verder als 't tegenwoordige; de voorzienigheid alleen kent het toekomende : eene onverwagte dood is de belooning der deugden van Mirza en F a t m é geweefi, nu fmaaken zij een genoegen waar van de waereld geen denkbeeld heeft; en de Voorzienigheid heeft hen bewaard, om fpruiten voort te brengen, die hen Jchande enfmert zouden veroorzaakt hebben. Ik zweeg, ik, flegts een ligtftofvezeltje, wiens  WAERELD. i6j wiens bepaald gczigt mijn eigen beilaan niet kon doorgronden. . De fpiegel lokte weder mijne oogen, en vertoonde mij op nieuw «en voorwerp van verwondering. — Ik zag Agenor, een jongeling, overgegeeven aan alles, wat in een weelderige Stad den ligtmis uitmaakt; zonder godsdienft, zonder zeeden, zonder deugd, eindelijk door een dwaaze kinderliefde bedorven. • Zijn gelaat was ontroerd; — zijn houding woeft; hij wandelde, nu driftig, dan peinzend in zijn kamer, vloekte, ftampte woedend op den grond. — Ogenbliklijk ftondt hij ftil als iemand die beiluitloos was. Eindelijk zijn woede barft eensklaps uit: hij opent een geheim kaftje, neemt 'er een doosje uit, — doet een zeekere poeijer in een glas en vult het voorts met wijn. ... Ja, zeide hij van gramfchap beevende, dit . . . dit, vergif is 't eenigft middel, om mij voor den hoon en fchande , die ikwagt, te bevrijden. De ontrouwe R o x a n e offert mij op aan' eenen onwaardigen medeminnaar ; mijn Vader weigert mij geld; mijn fehuldeisfcbers dreigen mij daaglijks met de gevangenis: . welaan! wreeken wij ons van Roxane van mijn Vader cn mijne fchuldeisfchers. Hij bragt het doodelijk glas aan zijne lippen, en ik was niet aangedaan over het aanftaand einde van dien losbandigen knaap. Eensklaps zet hij het glas neêr. . Hoe' 'riep L 2 bij,  lö+ 1' E BESTE hij, met een door drift gcfmoorde ftem; hoe! zou ik fterven zonder mij eerft te wreeken! . . . Trouwlooze Vriend ! gehaatte Medeminnaar! uw bloed moet eerft met uw dood door mijne hand, ter koeling mijner wraak, ftroomen. Hij neemt zijn deegen en gaat woedend en vloekend naar buiten. — Nauwlijks was hij opftraat, of zijn Vader, een agtbre grijzaard , trad in 't vertrek van zijn zoon. Helaas i 'zonder dien zoon was hij gelukkig geweeft; — vol van eene teedcre kinderliefde, die in zijne tiaaner.de oogen blonk, kwam hij, om zijn ontaarten zoon de pligten van eer cn deugd voor te houden; om hem, waar't moogüjk, weder te regt te brengen: zijn grijze haircn, zijne eerwaardige rimpels, de traanen, die zijn agtbaar gelaat bevogtigden, alles boezemde eerbied en meedelijden in. De ongelukkige grijzaard was vermoeid , en fcheen iets te willen drinken. — Hij ziet het noodlottig glas, — drinkt, — valt eensklaps op den grond en ilcrft met de fchriklijkfte ftuiptrekkingen. Ik waagde het mijn verwondering, aan de Godlijke regtvaardigheid te tooncn, eensklaps las ik het volgende op het geheimzinnig tafereel: De Vader van Agenor was door een dwaaze Kinderliefde, en fchuldige onagtzaamheid, de oorzaak van het flegt gedrag en bederf zijns Zoons : 't was des lillijk dat de Zoen 't werktuig der M  WAERELD. jtfs firaf zijns Vaders wierd. •— 6 Ouders! leert uit dit voorbeeld de waarde uwer pligten, en beeft, als gij dezelve verwaarloojl! misdaaden te dulden en te verfchoonen is zoo veel als die te begaan. Deeze woorden verdweenen, en ik las 't volgende in derzelver plaats: zie alles, om niet te dwaalen. Ik zag in den Spiegel een groot eiland, door een rivier in twee deelen gefcheiden. — Het gedeelte terregter zijde vertoonde een aangenaame ftreek, vol koftbaare paleizen, pragtige tuinen en bevolkt met heerlijk gekleedde inwooners. — Het ander gedeelte vertoonde een droog, onvrugtbaar land, met eenige bouwvallige hutten, die 't merk der armoede en 't gebrek hunner bewooners toonden. — Dit eiland was een duidelijke fchets der waereld. — Het ïegter deel noemde men het land der gelukkigen. Luij-en leedigheid was de ziet van hun leeven ; Schouwburgen, zang, dans, feeften hun tijdverdrijf, weelde en dartelheid blonk, hunne fchoonheeden ten oogen uit; ondanks dit Schijnbaar geluk, merkte ik op, dat de mceften zig niet gelukkig agtten, zoo zij niet door de bewooners van de andere opgemerkt werden. — Op hunne overdaadige en verspillende feellen, fclicenen zij, uitwendig vrolijk; ik egter, die in hun hart zag, befpeurde dat het vol wroegingen verL 3 dries  166 DE BESTE driet was. -— Zij dronken vrolijk den wijn, maar de hel fchuilden in hunnen boezem. —• Midden in den overvloed leevende, zagen zij egter hunne begeertens onvoldaan : onder die gewaande gelukkigen, waren 'er, die eensklaps hunne vermaaken verlieten, op het rommelen des trommels, en bulderen van 't gefchut. — Bebloed, verminkt, keerden zij terug, en lieten zig helden noemen. Anderen poogden een trap, reeds bezet, te beklimmen, fchoon zij, beneeden dien trap gemaklijker konden zitten. Men fpotte met hunne vrugtelooze poogingen en plaatfte hen in den laagften rang. —■ Dit alles, hoe verneederend, vermeerderde hun moed: zij poogden weder op te klimmen ; zij gelukten hier in fomtijds door geld en lift, maar door vermoeiende beezigheden hadden zij geen tijd om ruftend te zitten, wijl andere eerzugtigen hun plaats met geweld zogten in te neemen. — Wat verder zag ik eenige ligtzinnige weezens, die onbezorgd , hun goud, zonder vermaak, verteerden en de buitenfpoorigfte zotheeden begingen, om eene grillige bijzit genoegen te geeven. —• Eindelijk begaaven zij zig met moeite naar 't dor verblijf aan de anderezijde, genoemd: het land der ongelukkigen. In dat akelig land, hoorde men niets als klagten en zugten; elk bewooner van 't zelve ging gebukt door den laft eener groote bult. — Droe-  WAERELD. 167 Droevig en benijdend lloegen zij hunne oogen naar 't land der gelukkigen. Wat wonnen zij 'er bij ? hun bult wierd zwaarder. Werden zij gezien door de gelukkigen, hoon , lagchende fpotterij, over hunnen bult was 't loon hunner nadering. 't Was der» bewoonderen van 't land der ongelukkigen, niet gemaklijk, maar volltrckt verbooden, de rivier over te zwemmen, en zig bij de gelukkigen ter neder te zetten: —. hen wien 't gelukte daar te koomen, keerden, fchielijk terug, verkiezende liever gebult te blijven, dan teegen hun geweeun te leeven in 't midden der weelde. Over 't algemeen merkte ik op, dat, terwijl men in '£ land der gelukkigen, 't vermaak, alleen uit gewoonte roemde, men in 't verblijf der ongelukkigen , alleen klaagde, om beklaagd te willen zijn; want deeze drift heeft niet alleen nu, maar altoos den menfch bezield. Sommigen van 't ongelukkig land droegen hun bult met finert, anderen met genoegen ; — zij hadden 't vermoogen om van bulten te verruilen, maar zelden won men bij die ruiling. De gebulten hadden 'er een zeeker voordeel bij, zij konden zeer gemaklijk zwemmen, ondanks dien laft; — dit voordeel hadden de gelukkigen niet; wanneer, onverwagt de wateren hun land overHroomden, en zij zig wilden redden, liepen zij gevaar van te zinken, door de zwaarte L 4 hun-  163 D Ê BESTE hunner met goud bedekte klederen. >— Ook waren de gelukkigen, minder bekwaam, minder fchrander, menfchlievend en meedelijdend, dan de ongelukkigen. Mijn oplettend oog zogt een ander voorwerp, toen eensklaps de lugt verdonkerde; fchitterende blixemltraalen, rommelende donders, knappende hagel, wekten een algemeene vrees: de zee vloeide buiten haare oevers, en beide eilanden werden door dezelve bedekt, alles wat ik in den fpiegcl zag, vertoonde eene duifternis, die mij inwendig met fchrik vervulde, door de half gefmoorde zugten dier ongelukkigen. — Een boven natuurlijk ligt vertoonde zig ogenbliklijk in den Tempel ; de geurige rook des Altaars veranderde in een vuur colom; 't dak van 't gebouwverdween; een blinkende en fchitterende troon, daalde, onder 't eerbiedwekkend geluid des donders langzaam neder. Vol fchriks viel ik voor de Godheid diens Tempels op mijne knieën : een onmerkbaare heirielfche hand rigtte mij op: en ik herkende den Engel die mijn leidsman geweeft was. Zijn ftem bemoedigde mij; ik las de volgende woorden, met vuurige letters, op het geheimzinnig marmer : De dood maakt alle menfchen gelijk. <— De eeuwigheid fchenkt den mmjih het befte deel. — De Goddelijke regtvaardigheid, fchoon langzaam werkende, is onwrikbaar: een deugdzaam, een braaf menjch, vindt  W A E R E L D. 169 vindt zoo wel als de fnoodaart zijn belooning. Stervelingen! de weegjchaal eens eeuwigen Gods, weegt, fchoon ongemerkt, billijk, uwe goede en kwaade daaden, en helt naar de ondoorgrondelijke eeuwigheid over. Toen werdt de fpiegel volmaakt helder, en ik zag eene vrouw, deftig van gedaante en van eene hemelfche fchoonheid; zij zat op een halven zuil, in de eene hand hadt zij een weegfchaal, in de andere een vlammend zwaard. — Millioenen menfchen , van onderfcheiden natiën en ouderdom omringden haar. Zij woog de deugden en ondeugden, en verfchoonde de gebreken llegts uit zwakheid begaan: 't geduld en de onderwerping werden beloond, dwaaze murmureeringen geftraft. De traanen der ongelukkigen werden door haar trooftende hand gedroogd. — Die ongelukkigen zeegenden hunne , voor heen geleedene, rampen, nu de bron van hun geluk. — Hunne belooning was Schitterender naar maate hunne rampen drukkend waren geweeft. .— Zij werden gcplaatft in het eeuwig verblijf, daar 't weldoend Opperweezen zijne goedertierendheid, als de grootfte, de fchoonfte en aanbiddelijkfte zijner eigenfehappen , oeffende; — elk leefde, door den Goddelijken adem bezield, daar gelukkig. — De vlekken hunner ziel verdweenen voor den glans der eeuwige zon. — De Schepper van het uitgebreid Heelal, was een teedeie VaL 5 der,  170 DE BESTE WAERELD». der, die zijn kinders, na eene lange en moeilijke reis in de waereld, vriendlijk in zijne liefdrijke armen ontvangde , met vcrgee- ving hunner voorleedene gebreeken. . Zij, die eerlijk, menfchlievend, meedelijdend geleefd hadden, ontvingen eene dubbele bclooiiing. — Een onfterflijk lofgezang van het geheel menfchdom, kondigde een algemeen herftel aan. Een donderende ftem deedt zig hoorcn : •— ga zwakke Sterveling ! met uw hoogmoedigen maar bepaalden geeft, leer de Voorzienigheid, fchoon zij u fomtijds onbillijk fchijnt, aanbidden en eerbieden. • Go Is bejluüen zijn eeuwig en onherroepelijk. •—• Eindige weezens'. aw Jlellingen, uw wenfchen, uwe gedagten, werken meede in zijn Godlijk plan. — Onderwerpt u, hoopt, en befckuldigt zijn werk niet. — De Tempel beefde en ik ontwaakte, in twijfel, of, 't geen ik gezien had, weezenlijk of een droom was geweeft. Moet ik nu nog mij verontwaardigen als ik den boozen menfch in voorfpoed zie? ■— moet ik nu morren, over den tegenfpoed eens deugdzaamen mans ? of moet ik veeleer niet wagten, dat de dood het groot gordijn der waereld toetrekt. De dood zal ons doen herleeven, ons de eeuwige en onwrikbaare waarheid ontdekken, namentlijk dat alles wijslijk gefchikt is tot roem van 't Opperweezen, en 't volmaaktll geluk van 't menfchdom, GOE-  KI GOEDE VORSTEN. Een zeeker man, die in de zeftiende eeuw leefde, had liefhebberij, om de naamen der goede Vorften, zoo oude als hedendaagfche in den omtrek van een penning te fchrijven; hij deedt het, en ziet 'er was nog plaats in dien omtrek. Dit niet on- geeftig en aardig denkbeeld, wenfehte ik gaarne dat men in deezen tijd vernieuwde, en zulk een penning tot een gangbaare munt maakte. — De geheele oude en bedendaagfche gefchiedeniffen, zou, om zoo te fpreeken, in zulk een kleinen omtrek kunnen bevat worden! welk een wijsgeerige beknoptheid! ó penning! gij pronkende met de naamen van goede Vorften, zoudt in mijn oogen waardiger zijn, dan de fchoonfte goude munt, en ik zou u, als een waardig gedenkftuk, met een lint in 't knoopgat mijns kamifools hangen. — Mij dunkt, wij geleerden, moeiten zamen allen medewerken ter  i7i GOEDE VORSTEN. ter zamenftelling diens zeldzaamenpennings. — Wij moeften, overleggend, overweegen , welke naamen al, welke niet, konden ge- plaatft worden. De moeite zou juiil niet uitgebreid zijn, maar de keus zou een bondig en verligt oordeel vorderen. Montesquieu drukt zig dus uit, en deeze woorden vind ik zeer fchoon: de gocderlicrne zagtzinnigheid , is de edeldfte hoedanigheid van een Vorft; hij wint 'er 's volks liefde meê, en teevens agting en roem bij anderen, wanneer men ondervindt : dat die hoedanigheid, onfchendbaar in alle zijne daaden blijkt. Welaan, mijne vrienden! draalen wij niet om zulk een penning te maaken; — hij worde een gcdenkft.uk voor onze nakomelingen; men kieze hem in plaats van de borftbeelden der oudheid; gedenkftukken die ons veelal de wreede gezigten van zulke flegte vorften vertoonen, waar van 't menfchdom alleen door den weldaadigen zeiffen des doods verloft wierdt. [Maar zoo men dit plan uitvoerde , wie zou men 'er op plaatzen ? — Dit zou een nutte,dog moeijelijkeprijsvraag kunnen zijn voor de geleerde Genootfchappen in alle landen, daar dezelve, thans geveftigd , op vraagen , van minder belang, een Medailje wordt aangebooden. ■ Zulk een penning moeft hun belooning zijn; ó dier- baare  m i l t o n. ]73 baare penning! ik denk niet dat ik den tijd bclceven zal dat gij, in uwen omtrek, geheel vervuld, met zulke naamcn zult verfchijnen! ] m i l t o n. M i l t o n heeft een ingebeelde waereld gefchapen. — 't Is als of hij tot ons zegt : hebt gij luit der door mij gefchapen waereld in te treeden ? — vcrkieft gij zulks, geeft u aan mij over, en gij zult het wonderlijkft en treffendft tooneel zien, dat gij immer zaagt; maar, zoo mijn digtwerk uw reede onbegrijplijk is, zet u dan niet op den wagen die u in een onbekend rijk zou voeren, maar blijft daar gij zijt. [ Zie hier alles wat M e r c i e r van Milton zegt. Wij hoopen onzen Leezeren geen ondienft te zullen doen, met eenigc bijzonderheden van dien beroemden Engelfchen Digter, te melden. Hij, J. Milton werdt in Londen 9 Dec. 1608  • : 4 H I L I O N, 1608 gebooren, en overleed 15 Nov. 1674 te Brunhille in den ouderdom van 66 jaaren. Zijn Vader was een Notaris, oorfpronglijk uit eene oude familie in Oxford. — Nu iets wegens hem zeiven. ■— Milton voedde, reeds kort na zijne geboorte, in zijne eerften leevenstijd, een, bijna onverwinlijken trek tot de vrijheid. Hij dagt miffchien, 200 als wij onlangs fchreeven : Vrijheid is de ziel van 't leeven d' Almagt blies ons in 't hegin Mei haar leeyenwekkend' adem Teeyens zugt voor Vrijheid in. Hij vatte de pen op tegen den ongelukkigen Kakel ï, en verdeedigde als een ijvrend republicain, 't regt der burgerlijke Overhecden. Deeze zugt voorde vrijheid, bleef hem, in 't ftuk van den Godsdienft ook bij. Een Presbyteriaan in zijn jeugd, werd hij in rijper jaaren een der fecte der Independenten, en in zijn verderen leeftijd verkoos hij onafhanklijk van alle Godsdienftige feiten te leeven. Hij dagt de waare Godsdienft moeit in elks hart woo- nen. Zijn vernuft zoo als uit zijne fchriften blijkt was edel, verheeven, dog fomtijds zig zelve ongelijk. Zoo hij de kragt van zijn digtkundig vuur regt gekend cn  M I L T O N. en beoefend had, cn in laateï eeuw gebooren, met kundige kunftvrienden in verkeering geweeft was, hij zou, om zoo tefpreeken, de prins der helden digters geweeft zijn. Zijn Paradijs verkoren, is over't geheel, vreemd en grillig, ondanks dit, is 't vol van grootfche cn verhecvene tafereelen, nieuwe en ftoute gedagten, cn de ftijl is manlijk en kragtig. ■ Sommige fchilderiien in dat digtwerk, grillig en huitenfpoorig moet men alleen toefchrijven aan een zeekere digtkundige verrukking, wanneer de reede zwijgt en 't gezond verftand dwaalt. Bij voorbeeld: men leeft 'er, dat muuren van 't fijnft marmer, het aardfeh paradijs omringden- ■ van duivels, die van reufen zig in dwergen veranderden, om dus te beeter plaats in den raad te vinden, die in een zaal van louter goud, in de lugt gebouwd, gehouden werdt; -— van gefchut dat men in de lugt afvuurde; — van bergen die men elkaar naar 't hoofd gooide; — van Engelen die te paard reeden , die men in twee fiukken hieuw, en die zig weder zamenvoegden. Deeze buitenfpoorigheeden beletten egter niet dat men M ilto n bij Homerus vergeleek, die ook bijzonder was; •— hij leefde zeer matig; dagelijks was hij voor eene gezonde lighaams beweeging. ~ Eenigen tijd voor zijn dood verloor hij zijn gezigt. ■ . Hij ftondt 's morgens vroeg op, ftudeerde tot  irö M 1 L T O N. tot den middag, vermaakte zig vervolgens met de muzijk en de zangkunft; in welke beide kunftcn hij .zeer bedreeven was. In den avond gebruikte hij eenige olijven , dronk een glas water, rookte een pijp en ging naar bed. In den nagt ftcldc hij zijne verfcn zamen, wanneer hij eenige gemaakt had, belde hij; zijn vrouw of eene zijner dogters kwam, men tekende op't geen hij haar dicteerde , cn den volgenden dag verkortte hij fomtijds 40 regels tot 20. ( Vie ie Müton par Racinc.) Hij heeft drie vrouwen gchadt; — van zijn eerfte wilde hij Scheiden om dat zij hem een maand na hun huwelijk verlaatcn hadt, onder voorwcndzel dat haar familie Koningsgezind, en hij een Republicain was. — Toen Stelde hij eene verhandeling over de Egtfcheiding op; bcweerende, dat het huwelijk een ftaat van ruil en vreedc moeft zijn, de ongelijkheid van humeur die verbintenis moeft broeken, en dat, hoe zeer men openlijk de vrijheid roemt, de man egter , als zijn vrouw hem wil ten flaaf maaken , regt heeft haar te veritooten, als haar Carakter niet met het zijne overeenftemt. Dit gefchrift droeg hij op aan 't Parlement door Cromwell bijééngeroepen. ■ Mil- ton zogt ten huwelijk een jonge, fchoone en verftandige maagd. Deeze tijding ontroerde zijn vrouw, en zij begaf zig aan 't huis eens vriends, waar Milton ver- wagt  MILTON. l?7 wagt werdt. Hij kwam 'er, eensklaps wierp zij zig in zijne armen; hij rtootte haar terug. — Zij viel weenende voor zijne voeten. Hij, verteedcrd en aangedaan, hief haar minlijk op, en hunne verzoening was opr£gt. Dit zelfde treffend tooneel, heeft hij tuffchcn Adam en Eva in 'c ioe bock van zijn Paradijs verhoren afgemaald. De oorfprong van dat Heldendigt is zeer bijzonder. Milton in zijne jeugd door Italië reizende, zag te Milaan een Tooneelftuk vertoonen, welks onderwerp Adam of de eerjie zonde was. Dit lf.uk, hoe bui- tenfpoorig behandeld, kwam Milton egter voor, alles wel doorziende, dat het onderwerp iets verheevens verborgen hieldt. 'Ei zijn, zegt een beroemd fchrijver, dikwerf zaaken die het gemeen belacht, dog daar egter de verftandige man iets grootfeh in ziet. De waereld ongelukkig door de zwakheid van één menfch, — de goedheid en draf van den Schepper, •— de bron van onze rampen en misdaaden, zijn onzer opmerking, en der pen eens kundigen fchrijvers dubbel waardig. — 'Er is in dat onderwerp , een zeeker iets, dat zeer wel overéénkomt met de dofte, verheeven- droefgeeftige denkbeelden der Engelfchen. (Esfai Jw la poëfie épique par Voltaire. ) E Deel. M Mil-  M I L T O K, M i l t o n befloot eerft van dat Itaüaanfch -fpel een TreurfpeJ te maaken , 't geen hij, niet, dan half voltooide , om dan vervolgens 'er een Heldendigt van zamcn te Hellen. Dit laatftc gelukte, na neegen jaaren werkens. — Toen hij aan dit Huk beezig was, waren zijne jaaren reeds ver gevorderd; hij had zijn gezigt verlooren, en leefde in bekrompen omftandighceden , onder Karei, den II, dien de verdediging aan de Êngtljchen, en andere oproerige fchriften van dien Repu- b'likaanfchen fchrijver nog geheugden. ■ Milton, behoeftig, blind , bejaard, in ongenade leevende, fchreef dit verwonderlijk werk, dat, niet alleen de werken zijner tijdgenooten , maar zelfs die, welke hij in de kragt zijner jeugd, gelukkig en voorfpocdig leevende, gefchreeven had, overtrof; eene omftandighcid voegt Hume 'er bij, die een der aanmerkelijkften van allen is, die dien zeldzaamen geeft hebben doen kennen. (.Hift. de la maijon de Stuart. ) Milton blind zijnde , werdt door zijne drie dogters in zijne letteroefeningen geholpen, hij had haar agt verfchillcnde taaien, fchoon zij dezelve niet verftonden, lecren leezen en uitfpreeken. — Zij kenden alleen haar landtaal; want één taal zeide hij, was genoeg voor een vrouw. Eene dier dogters heeft verhaalt, dat zij hem meeft voorlazen : Je-  M I X T O N. ,?? Je s a i a s in 't Hebreeuws, Homerus ia t Grieks, en de Metamorphofa van Ovidius m't Latijn. Behalven deeze oude taaien verftond hij ook de Franfche, Italiaanfche en Spaanfehe, taal. — Ondanks alle deezê kundigheeden leefde hij onbekend, en, toen z«n digtftuk afgewerkt was, konde hij naauwhjks een Boekverkooper vinden die het wilde drukken - De Titel ftond elk tegen , en alles wat tot den Godsdienft betrekking hadt, was toen binten de mode. Th o mp s o n eindelijk gat hem dertig pijlooien voor dat werk een werk , dat den crfgenaamen van 'dien 1 ho mp sos naderhand meer dan honderd duizend kroonen, (ecus) winft aangebrago heelt. Deeze baatzugtige Boekverkooper was egter nog bevreesd, dat hij een nadceIigen koop gedaan hadt; uit dien hoofde bepaalde hij, de helft der fom eerft te betaalen, ingevalle 'er eene tweede uitgaave van moeft zijn. — De tweede en meerdere uitgaaven van dit werk heeft Milton met beleefdt. (Esfai fur la poëfie épique.) Onder de Regeering zelfs van zijn tegenpartij , leefde hij nog niet zeer onderscheiden geagt; Whiteloke Schrijft van een Milton, hem noemende: een Minden dien men gebruikte om de onderhandeling met Zweeden in 't Latijn te vertolken. Men moet over deeze uitdrukking lagchen, om M 2 dat  jïo MILTON. dat Wh i tel oke, fchoon Groot-zegelbewaarder, Afgezant, cn weezenlijk een man van verdienden en onderfcheidende kundigheeden, geheel vergeeten is, en Milton nog leeft. (Hifi. de ia maij'on de Stuart, par Hume.) Milton maakte een tweede Heldendigt over de Verzoeking van Chriftus, en noemde het, 't wedergevonden Paradijs. De fchrijver fteide dit boven zijn eerfte werk; maar naar 't oordeel van des kundigen is 't 'er ver beneden. De Jefuit Mare uil heeft dit laatfte in 't Franfch vertaald, en 't eerfte is door Du-PRé de Saintmaur in dezelfde taal gebragt. Racine, de zoon heeft ook eene overzetting van het Paradijs verloeren, naauwkeuriger en letterlijkcr dan de eerfte, uitgegeevcn. De Nedcrduit- fche vertaalingen van 't Paradijs verkoren, zoo in rijm als onrijm, hebben weinig waarde; zij verfcheenen en vei-dweenen. 'tWare te wenfehen dat een der kundige Digters dcezer tijd, Mii.ton op nieuw in bondige poëzij, cn in keur van ftijl en taal deedt herleeven. Maar — alles hangt van den fmaak af.] m BRIEF  l3l li li. I h F AAN KEN VRIEND. Ejl Deus in nel/is.. Zoekt gij, mijn dierbre Vriend! uw waarde als Menfch, te kennen, ' ' Zie in uw eigen hart dat uw beftaan vervat? Natuur deed onze ziel, zig, aan haar gunft gewennen, Die gunft is ons, als ménfcu, de befte en eêlfte fehat. Een fehat? ó ja! (laa vrij uwe onderzoekende oogen Op eenen GierigJart, dien 't lot veel rijkdoms gaf; Hij mooge op overvloed en all'zijn'fchattenboogen , Zijn fehat en overvloed is hem veeleer ter ftralf'. Uw hart, mijn Vriend! uw hart is een der rijkfla mijnen M 3 Va»  152 BRIEF AAN Van de eêlfte fdmtcn; Ö! ken , merk tog, hunn* waardij; Gebruik hen, wijl verftand cn oordeel u befchijnen , Dat rede In 't onderzoek uw helfte fakkel zij! Wie fchicp 't alkoeflrend vuur, de Zon, doorzijn vermoogen? E;j wie het mindre licht, de zilverblanke Maan? Wie kleurde 't lagchend veld zoo cierlijk voor onze oogen Den fterveling ten nult'? wie gaf onsonsbeftaan? Wie fchonk den Vooglcn zang en 't dierenrijk het leeven? Wie fchilderd' het azuur aan 's hemels firmament? Wie roerde 't wat'rigrijk, deed de aarde fchudden, beeven; Wie? dan een God , dien elk in all* zijn werken kent? Dit denkbeeld, 6 mijn Vriend! moete u op'tinnigft treffen, Dit leerzaam, groot, tafreel doe u opmerkzaam zijn, 'tZal, denkende, uwe ziel, van de aard'ten hemel heffen, Zoo dat zij 't waare heil kielt voor den valfchen fchijn. De inbeelding moog fomtijds, op 't aangenaamfte, u ftreelen, Uw zinnen vleijen met, een zoet, dog fcherp genot, Om uw gedacten door haar fchijnfehoen te verdeelen,- Maar  EEN V R I E N D. ]3j Maar Vriend.' lees in uw hart, en denk 'er is een God. Een God, die ons geleidt langs de ondoorgrondbre wegen Van 't noodlot, ons bepaald door zijn voorzienigheid; Wat ramp op aarde ons treff',hoe 't ons ga,voor of tegen, 'tls, onvermijdlijk ons, voorheen reeds tocgeleid. 6 Maar, mooglijk, beste Vriend! is deeze een uwer vraagen: Bemoeidt de Almagtige zig met elk fterveling? Cewis! dan fchoon 't Heelal meer trekt zijn wclbehaagen , Zijn alziend oog nogthans ziet allo in één kring. Zoo gij de Waereld wilt naauwkeurigonderzoeken, 'k Weet gij mijn Helling ftraks in 't klaarfte llcllt befchouwt; Lees dan gewijde, ja.'-lees ongewijde boeken, En zie hoe klaar het u in beiden wordt ontvouwd;. Hoe de Almagt ons benïcrt., zelfs, zonder dat wii 't merken; De menfch leeft zorgeloos wen hij flegts weeldri? leeft: Verblind, flaat hij geen oog op God noch c-p zijn' werken, Schoon hij, op 't minfl gevaar, bevreeft wordt, fchrikt en beeft. Elk flervling, hoe verhard, kent tog in de ogenblikken. M 4 Al»..  'H BRIEF A A N Als zijn gewecren Spreekt, een Godheid, diezijn hart Ontroert, hem, voorde ftraf doet van zijnmlsdaê» fchrikken, Hij, door berouw geknaagd, voelt wroeging bittre fmart. 't Luit mij, op 't groot tooneel der Waereld, u te tooneu Hoe de Alregeerder werkt doorzijnalwijs beleid: En, fchoon wij daaglijks hem door onze daaden hoonen, Hij fliert nogthans onz' daên door zijn Voorzienigheid. Eaatons, geliefde Vriend! een jongeling befchouwen, Die, in de • ang der jeugd, den dartlen welluft mint, En door zijn fchijndeugd wint der oudrcn goed vertrouwen , Wijl zijn geveinsd gedrag hun fcherpziend oog verblindt. Te teêr, te dwaas bemind, misbruikt hij all' hun zorgen, Speelt zelden zonder fchade en wikkelt zig in fchuld: Hij, radeloos, zoekt tijd om zijnverlies te borgen, Verkoopt, en leent,betaaldt: zijn beurs is weer gevuld. Dit 's niet genoeg, ó neen! een aantal dartlefchoonen, Wier ftreelend, zoet, gevlei hem aan haar houdt geboeidt, 3 Ont-  EEN V R l E N D. ,35 Ontleedigen zijn beurs; wat is 't daar z' hem mea ioonen, Wat? iets dat bijtend, fcherp zijn leevensdraad befnoeidt. Die jongeling, zoo braaf in zijner oudren oogen, Is nu, hunn*naam ten fmett'j nu krijgen zij het Van dwaazc kinderliefde en op dien zoon te boogen, Zijn fmert, zijn fchandlijk einde is nu hen zelve een hoon. Ziehier, mijn Vriend! 't gevolg van 't onbezonnen, leeven, Hij, zorgloos opgevoedt, had deugd enpligt verzaakt: De Waereld heeft ons vaak zijn beeltenis gegeeven : Gelukkig hij, wiens hart, het zeênbederf niet raakt, Die deugdzaam werkt en denkt, hoe zeer zijn' driften woeden, Gevoelt den bijftand en beltiering van Gods hand; Die, teegen 't woeft geweld, dier tochten hem zal hoeden: Waar voor, op 't hartaltaar, het dankbaar offer brandt. Nu zullen we u, mijn Vriend! een ander voorbeeld toonen Als Godsdienft, deugd, cn pligt, verwaarloosden vera'gt, Der fchoone fexe ontbreekt: 't gewceteu zal haar loonen M s Met  ldö BRIEF A A y Met wroeging, als ze cn pligt en eer, niet heeft betragt. De jeugdige Agnet op 't eenvoudig land gebooren, Zij fchoon en deugdzaam door haare ouders op. gevoed Had, om hen niet ten laft te zijn,deftadverkooren, Zij ging 'er met een vrij en onbevlekt gemoed- Behoeftige Ouders niet in ftaat haar te onderfteunen, Zij lieten haar ten befte eenreizeftadwaardsdoen, 't Verzoek eens Vriend liet zij zeer vriendlijk aan haar leunen, Zij ging, haar eerlijk hart kon niet 't gevolg vermoên: Onze Agnei kreeg een dienft, bij wien? bij een dier heeren, Wier hart nog, fchoon getrouwd, op jonge meisjes aaft. Om door een nieuw genot een frilTche maagd te ontëeren, Zij komt, hij ziet haar, en door drift ontvlamd v verhaalt, Poogt hij door lift en geld haar na zijn zin tefchikken. Zij hoort, zij weigert, 't hart ter liefde reeds geleid, Doet haar gebrek cn weelde in overweeging wikken, Zij valt en met dien val ook haare onnoozelhcid. Ziehier, mijn Vriend, helaas! 't verbaftren onzer zeeden, De onnoozelheid befmet en deugd en eer. verkragt: Dat wij niet Terder in'tgcwoelderwatreldtreeden, Men  A E e n vriend. js- Meu vondt 'er wis meer kwaads dan men 'er had verwagt. * * • Cij kent Jtrijtus en zijn Gaa, twee Egtgenooten In deugd elkaar gelijk; gij kent hunn'braaven aart: Een zeflal leevend krooft, uit hunnen Egt gefprooten, . Is, door een goed gedrag, hunn' liefde en agting Hl,n ione\^enkriiat' Zijn2W« "£ kUnft tiMd2™" W°rdt °iet verzuimd> BeTer reddingen dat kind, en zijn nog jeugdig lee- ^hemels Zijn 2iel ^oog fehuldloos DSn' liCZemeïdfbeeld d" zuivre°n"oo. Ziet door joelen dood zig 't zaügft heilfpoor Het ««ftfgelukkig, ja, hoe 2eer bekJaagd> be. Zie daar der menfchen lot in 't wiiTelvallig leeven I Wij koomen^leeven, en wij gaan weer fchielijk De Godsdienft kan en moet den belten trooft ons Secven, Des  13,; n ME F AAN EEN VRIEND. Des baat geen traanend oog, noch zugten en geileen. • » * Zie hier een nieuw bewijs hoe God onmerkbaar werkt. Dit kind, hoe goed, hoe braaf, werdt deezer aarde ontnoomen Tot zijner Oudren fmerc. — Zijn leeftijd was beperkt, Het leeft gezaaligd, heeft geen aardfche ramp tc fchroomen. Blaar mooglijk vraagtgij mij, hoe deez' gefchiedenis Eens jonglings, eener maagd, eens kinds, u ligt zal geeven Der waarde uws beftaan? gij leeft, dit is gewis, Jlaarhoe, door wien ontvingt ge uw adem mee het leeven? Dit zijtje aan God verpligt, en, zoo hw oordeel werkt, Dan zal, het geen ik fchreef, u 't duidlijkfl/voorbeeld geeven, Hoe men, in elk geval den vinger Gods bemerkt: Hun lot was reeds voorheen in 's noodlots boek gefchreeven. # » • Blijf menfch, zoo als gij zijt, leeft zoo gij hebt geleeft; Bctragt als Chriften, deugd en Godsdienft, eer cn pligtcn ; Datuwgcweetcn, datuvv hart, nooitkloppendbeeft Om  VELDSLAGEN. fj9 Om eenig wanbedrijf; dat elk uw daaden ftigten; licrufl: in 'c wijsbeftier van Gods voorzienigheid; Wil nooit, wat ramp u treffe aan bits gemor u wennen; Gij, alles, wordt door een oiuigtbre draad geleid En dan, dan zult ge uw waarde als menfch re^t erkennen, En ondervinden dat een Godheid in ons woont, Die, en kaftijdt, verblijdt, ook ftraft cn zeeg'nend loont. VELDSLAGEN. Nimmer heb ik een Veldilag bijgewoond j maar na eene oplettende leezing der gefchiedeniffen, zie ik, uit mijn kabinet de Veldilagen der grootfte Generaals. Ik lees de omftandigheeden hunner ftrijden, en voel bij mij zeiven, die onophoudelijke, die doodfche vrees, die fomtijds een wederzijdfche vlugt veroorzaakt. Wan-  iy» VELDSLAGEN. Wanneer de menfch onderfcheidenlijk den dood voor oogen ziet, houdt hij op Soldaat te zijn; afgetrokken, vol drift, woede en moed, wordt hij door 't voorbeeld weeeefieept. 66 Elk krijgsheld bekent, dat men, in'theeVigft van een gevegt, zelden aan den dood denkt. De vernielende dood mooge door de gelecderen vliegen, men ziet zulks zonder opmerking; de ziel is geheel vervuld met andere voorwerpen; een haas egter,midden door de geleedercn loopende, doet tien duizend mannen, aan 't gefchutvuur blootgcfteld, fomtijds lagchen. —■• Maar wanneer een ftem zig verheft, roepende: wij zijn verhoren, 't is gedaan , wij zijn verraaden ■' dan, ondanks de krijgstugt, de dapperheid der Officieren, 't gezigt der Vorften, wordt de verwarring ogenbliklijk; de Soldaat ziet den dood voor oogen, en zij, wiens poft het is hem Hout onder de oogen te zien, fchrikken, beeven, en zoeken hem door een fchandelijke vlugtte ontgaan. Om hen te doen zeegepraalen, moet men hen vermaaken en 't oogmerk waar toe men hen leidt, verbergen. Men kent de natuurlijke uitdrukking van een Mufti, die, toen hij het Turkfche leeger gefiagen en vlugtend zag, dus fprak : wijl de Soldaaten van den verheeven Sultan niet meer willen vegten, moet men wel vretde maaken. Hij,  V ELDSLAGE N. 'm Hij, die den aart en drijfveeren der oude regeeringen kent, moet zig iterk verwonderen dat men hedendaags Soldaaten met dwang aanwerft. Men waant dat men iemand tot soldaat maakt, zoo dra men hem een monteenng aantrekt en een fnaphaan op fchouder geeft, dit is mis: zonder eene inboezeming van Vaderlandsliefde, cn 't inwendig geyoel van een billijken-krijg, zal een Vori! wel leegers van huurlingen maar niet van waare krijgslieden hebben. Zij vegten om dat zij vegten moeten en daar voor betaald worden, en handelen enkel werktuiglijk. ; De Soldaaten eener vrije Natie, trekken uit zig zelve ten oorlog, bewaaren hunne vaandels die de overwinning befliffen. Men moet zijn Vaderland beminnen om 'er zijn bloed voor te ftorten; en men moet alle de voordeden der regeering, waar onder men leeit, kennen om 'er voor te ftrijden. Wat deedt de ouden zoo gelukkig in hunne overwinningen zijn ? wat anders dan een 2;ntjaar en nationaal belang. De krijgslieden trekken tenftrijd, veragtten den dood, en hadden alleen de eer voor oo^en ■ de gewonde Soldaat trooftte, omhelzende, den pervenden Soldaat. De vaders beweenden t verlies hunner kinderen niet; de moeders verheugden zig dat zij Soldaaten, voor 't Va-  i<)Z V E L D S L A G E N. Vaderland, gebaard hadden. Eertijds voerde men met een hand vol volks eroote zaaken uit; nu is het geheel anders - magtige en talrijke leegers fmelten koomen om ,en worden verftrooid : waarom? he°waare P triotismus, dat alleen wonderen welt ontbreekt hen. Onze Krijgskunde, onze Generaals, onze Krijgstugt, maaken wel groote leegers, dog zij zijn flegts verzamelingen van werktuiglijke weezens. De oorlogen der Europeaanen hebben tot nog de gedaante van Europa niet veranderd; gein koning gevangen of onttroond; geen koningrijk omgekeerd of deszelfs gicnzen bene kt • geen ftaatsverandcringcn veroorff - De eenzelvigheid der Vcldflagen , maakt onze nieuwstijdingen ééntoonig, en en heeft flegts de naamen te veranderen. V eede e" Oorlog hebben, om zoo te fpreeSn een zelfde Phijfionomie. De Staatcn , na Se bloedige en fchriklijke gevegter. behouden hun ruft; waartoe dienen dan de Veldilagen. zoo zij geen verandering veroorzaaken? Men zegt: welaan laatcn wij onzen nahmir bederven, om flegts een weinig geld en and meer e hebben, en dan zijn wij en ïanu mcC fchoonc overwin- SS^TSVn ee'nsEaTsCoff men iemand, be xEo& om't£enoegen te hebben flegt^m't  VELDSLAGEN. W hemd te ftaan en hem naakt te zien. Wanneer zullen wij tog eens nieuwe gebeurteniflen, onzer nieuwsgierigheid waarlig, in de nieuwspapieren kezen? met het grootfte genoegen zoude ik de ontdekking leezen van eene befchaafde natie in Noord Amerika die, op '% onverwagtö, aan onze verwonderde oogen , kUI)ften en weetcn. •fchappen vertoonde, bij hea ontdekt en uitgevonden. Hoe zouden wij Europeaanen ons verwonderen, wij, die meenen zeer verre in alle kunften en weetenfchappen gevorderd te zijn, zoo wij befchaafde volken vonden, die on in geluk en kennis overtroffen ? volken gefchikt om onze fterkft ingewortelde denkbeelden te veranderen! de reizen inde ZuidS Gnzezeedek^digen verbaasd "aan. Wat al voorwerpen van vergelijking! welk .een aantal kundigheid verfchaffende De gefchiedenis van zulk een op zig zelf Jaand volk, zou meer opmerking verdknen dan die yan alle bekende oude en hedendaag fche volken. Geheel gefchciden van de ovfx'ge der Waereld , zou alles fpreekend1 bii hen zijn De tijd alleen zal de gfffiLen wcezenlijk maaken en fchrandere cn Se ontdekkingen aan den dag brengen LDbkl. ir '  ROMEINSCHE KEIZERS. e waren die bevoorrcgte ftervelingen aan welken men zulk eene uitgeftrekte magt toeftondt? Hoe! zal 'er, na eenen B'RUTus, eenen Cato, nog iemand gevonden worden, die een onbepaald bebccrfchcr van 't geheele menfchdom is. Die Keizers, hadden, zoo als Cosneille zegt: maar twee armen, zoo als een ander, en zij reikten tot aan 't einde der waereld: zij waren magtig en misbruikten dien magt ongeftoord. Maar waarom heeft men langer dan agt dagen, eenen Caligüla, eenen Neiio, eenen Domitianus, (*) en andere Mon- (*) Caligüla opvolger van Tiberius was ten uiterfte wreed, cn zijn bloeddorft onbeperkt. JNiemands lee-  ROMEINSCHE KEIZERS. 195 Monftcrs, die met het leeven en beftaan van hunnen evenmenfch fpeeldcn, gehoorzaamd? werden die beulen niet door andere beulen geftraft? konden zij niet begrijpen dat men hun bloed even gcmaklijk konde doen ftroomen, als zij, dat van anderen deeden? was 'er eene zekere betoovcrende magt aan hun ver- Iceven was veilig onder zijne regeering. Ccefoma, zijne Gemalinne, fchonk hem een Dogter. — Die Dogter erkende hij hem waardig,- om dat zij-, in haar cerfie jeugd, andere kinders, 't gezigt tot bloedens toe krabde enz., enz. Zijne eigene Officiers moorden hem, toen hij uit den Schouwburg kwam. Elk Romein wift van deeze zamenzvvccring, hij alleen-was'er onkundig van. enz. Sucioxius. Van Nero hebben wij op bladz- 3 iets gemeld. Domitic' mis was een nog wreeder dwingeland dan Nero cn Caligula. Geveinsd, bedrieglijk, nijdig, kon hij een loffpraak aan anderen gegccven, niet dulden: hij alleen moeit als een God geëerd worden, enz. Bloedfchendig en onnatuurlijk in zijne driften , was 'er geen fchijn van eene enkele goede hoedanigheid in hem. enz. enz. Volgens eenige fchrijvers,.werdt hij, door eene zamenzweering van zijne Gemalia en zijne vertrouwde vrienden in zijn (laapvertret vermoordt. (-#