81 1179 3482 UB AMSTERDAM  M IJ N SLAAPMUTS, dook den Heek M E R C I E R. Nullus dies fine lirtea. Tweede Deels Tweede Stuk. TE H A\A KL E M, B IJ F k A n £ o I S B ü II Ni m li C £ I- X X X V I I l-  Deeze Titel moet by het Inbinden van het Twctde Deel weggefneedea worden.  DE NATUUR. Een Droom. (*) # ,, W elk is dat zamenftemmend vermogen, welkers kracht, zo fchielijk als zegepraaiende werkende, twee wezens zonaauw vereenigt, de zwakfte fexe moed geeft en 't wreedfte hart doet zuchten? 6 Onverwinbre bekoorlijkheid der fchoonheid! Gij heerfcht, (*) Dit lioofdftuk behelfl: het overige gedeelte van een droom, De Liefde genaamd, te vin. den in het eerfte deel, welkers navolging wij» om redenen op blz. 30. van gezegde deel gemeld , ach» tergelaaten en onder den bovenltaanden tijtel De Natuur, beloofd hebben. Wij hebben, tot beter verlland van dezen droom noodig geoordeeld, wok de aanleiding totdenzelvenkortlijkopteseeven. II. Deel. O  i> k n a r v v n. heerfcbt, zonder wederfpatmigén te vinden , in aller harten. Van waar zulk een verwonderlijk uitwerkzel? Maakt het den menfch gelukkig of ongelukkig?" Dus denkende, geraakte ik, van peinzen vermoeid, in ruft ; de flaap floot mijne oogen enftreel- de mij met een aangenaamen droom. Ik voelde mij boven de wolken verheven, in een wagen, getrokken door twee duiven, die elkaar minzaam kuften. Een verwonderlijk en verrukkend voorwerp vertoonde zich eensklaps voor mij. Ik zag cene Vrouw, deftig van geftalte en van cene onbefchrijf baare fchoonheid, gekroond met Harren; zij zweefde in een zuiveren lucht boven de aarde, diefchoonerwierdt, bevochtigd door een helder blinkende melk \ die overvloedig uk baare boezem vloeide. — Haar boezem beftondt uit verfcheide borsten , allen geregeld geplaatft. — In de eene hand hieldt zij eene fakkel, welkers licht van de ftraalen der zon was genomen. Zij fchuddc dezelve met eene bevallige deftigheid, en millioenen van kleine fchitterende vonkjes, in de gedaante van pijltjes verfpreidden zich fchieiijk door alle deelen der waereld. — In de andere hand hieldt zij eene, voor de ftervelingcn onzichtbre, draad; deze draad ging door aller hart, en hield alle voorwerpen der aarde op 't onverbreeklijkft gebonden. ~ Haar gevlekt kleed  DE NATUUR- £05 kleed bedekte den geheelen aardbol en vertoonde eene oneindige verfcheidenheid van gcfchakeerde kleuren; tederheid en cene moederlijke bekommering blonken op haar wezen, en ik had weinig moeite-haar te kennen. ;—ó Natuur, natuur, zeideik, gij zijt het, die ik zo lang gezocht heb, U, die de ftervelingen niet ivillen kennen en elk oogenblik hooren. — Zij lagte minzaam en gaf mij een teken: ik wierp mijne oogeu op een breed holgefleepen glas, dat voor haare voeten lag. — Hemel! wat ontdekte mijn verwonderd oog V dwars door dat hemelfch vergrootglas zag ik de geheele aarde in één oogpunt; terwijl ik echter ook ieder gedeelte tot in degeringfte omftandigheden kon nagaan. — Ik zag het menfehdom, zo als het waarlijk is, naamlijk, een en het zelfde huisgezin: alle die kleine ontvonkte pijltjes, die uit de fcheppende fakkel fchooten, waren van cene vruchtbaare kracht; het vermaak bezielde de ftof. Bezielde en onbezielde wezens gevoelde derzclver uitwerking. Die onuitputbaare vlam, altijd één en altijd verdeeld, vermeerderde in 't oneindige de vcrwonderenswaardige menigte van wezens, en derzelver aantal zoude in'teinde vervaarlijk worden; zo dc vernielende hand niet gedeeltelijk met haar doodlijken O 2 fcep-  q. re k a r, o u r. '"ceptcr haar macht toonde. De Natuur, zuchtte en weende, ziende de helft haarer kinderen geftaadig aan de andere helft opgeofferd; zij wendde haar gezicht van die vernielende hand af, die zonder mededoogen geen zuigeling verfchoondde : gehoorzaam aan't Opperwezen, haar fchepper, zweeg zij, aanbadt zijn wil-, zonder deszelfs Godlijke oogmerken te onderzoeken. Doet uw voordeel, zcide de Natuur met dc dierbaare oogenblikken, welken u vergund zijn : laat uw gezicht niet vruchteloos dwaalen over die menigte van voorwerpen , alle welkers betrekkingen geen menfchlijk oog kan overzien: bepaal utot denmenfeh, als tot den volmaaktften maar tevens bijzonderften mijner kinderen; hij moet u boven alles belangrijk wezen. Zoude men niet zeggen dat hij het middenpunt dezer waereld ware, wanneer men alles befchouwt, het geen hij aan zijne behoeften envermaaken heeft weeten onderdaanig te maaken! Verlig u gezicht flechts op eenige voorbeelden ; want gij moet thans alles met één opllag befchouwen. Ik veftigde fpoedig mijn gezicht en ontdekte een naakten, maar vrijen wilden in uitgeftrekte , voor ons nog onbekende, landftrceken; wandelende op deze aarde, zonder  DE NAT H O r«i ui der aan dezelve geboeid te zijn, niemand dan God en de Natuur tot bcftuurders hebbende; de goederen, die zich hem aanboodden, genietende, zonder dezelven te ontleeden; met het tegenswoordige te vreeden, fmeedde hij geene harflenfchimmige fchrikbeelden voor het toekomende. Zijn ligchaam was vlug en llcrk, zijn oog leevendig en doordringend , zijn gehoor fcherp en zeker, en zijn tred hadt eene fierheid, waar van wij in onze verbaftcrde lurhtftrceken geen denkbeeld hebben. Eene vonk van het fcheppend vuur. bezielde zijn boezem : door dit vuur ontfcokcn dwaalt hij op den top der bergen, om aldaar den dageraad voortekomen; hij befchouwt den Hemel , de Natuur, en eifcht van ieder van hen dien welluft, waar van zij het brandend beginzel in zijn hart geplant hebben. Zijn begeerig en ongeduldig oog laatende weiden, ontdekt hij in het diepe cener valeije het voor hem beftemde voorwerp; de blikzem is zo fnel niet; hij vliegt, met een fprong fchiet hij toe, vervolgt de vluchtende fchoonheid in haaren loop; welhaaft vermoeit hij haar. Moede, afgemat, valt zij op een bed van gras terneder; hij werpt zich in haare armen, en haar zwakke wederftand is een bewijs van de geheime geneugten, die zij fmaakt. Het is geenzins de mijmering der verbeelding, die hen ve;> 0 3 ee:  coil DEN A T ü U R. cenigt en ontvlamt; het is geenzins eene verfchriklijke hardftocht, die Iigtelijk aan haare afdwaalingen en uitfpattingcn herkend wordt: het is alleen de onweerftaanlijke en kuifche aandrift der natuur, die op deze wijze met wijsheid het wonder der wedervoortbrenging der menfchlijke wezens voltooit. Geen welluft was immer leevendigcr en zuiverer; het weldaadig vuur der liefde is in een dankbaar en gevoelig hart ontftooken: De fchaamte dezer ftervende fchoonheid beftaat geenzins in de gemaakte manieren van eene zo belagchelijkc als onwillige wederftreeving, maar in die matiging, zonder welke geen beftendig waar geluk gefmaakt kan worden. Zij geniet zo wel zonder vrees als wroeging: gij zult haar van nu af aan verbonden zien aan hem,, dien zij voor haaren overwinnaar en meester erkent. Het zijn geene flaaffche bocijens, die haar kluifteren, maar alleen banden van liefde en vermaak, waar mede zij aan hem verknocht is: zij dwaalen vrijlijk op eene vruchtbaare aarde, die geenzins aan den boozen geeft van eigendom verkocht is. De jonge wilde heeft in gezelfchap van zijne echtgenoot meer bevalligheid en majefteit; zijn oog is zachter, zijn gelaat kalmer. Het oogenblik is daar, wanneer de vrucht eener welluftige vereeniging te voorfchijn moet komen: dit aandoenlijk too-  T> t N A l U V R. 209 toonecl gcfchicdt aan den oever eener rivier; zij overwint de fmarten eener moeder om alleen alle haare vcrmaaken te genieten. Het hart van den wilden is bewoogen door geheel nieuwe en alles, wat hij tot hier toe gevoeld heeft, overtreffende aandoeningen; hij ontvangt in zijne fterk gcfpierde armen zijn kind, het welk reeds de kracht en gezondheid van zijn vader in zijn gelaat aanduidt; hij erkent zijn bloed; cn het zal hem even min onmogelijk zijn, zich van het zelve los te fcheuren, als dat inwendig gevoel van vrijheid, welke hij aanbidt, zonder te weetcn, dat hij haar kan verliezen, uittewiffchen. Gij ziet, vervolgde de natuur, mijne kinderen , welken het getrouwft mijne wetten gehoorzaamd hebben; anderen", min verftandig, hebben de droomen van hun geeft een beftaan willen geeven. Zij bloosden ever hun eigene naaktheid en hun geluk; zij hebben mijne weldaaden verworpen en een ongerijmd wetboek gemaakt.... Indien ik hen aan hunne eigen wetten overliet!.. Maar; neen: het inftinkt, hun eerfte gids, dat inftinkt, het welk hen, ondanks zich zei ven, tot het geluk geleidt, waakt, infpijt van hunne trotfehc dwaasheid, voor de behoudenis van het geheele geflacht. O 4 Ik  aio DE NATUUR. Ik bragt mijn oog weder op bet geheimzinnig vergrootglas en ik bcfpeurde„.befchaafde menfchen. Zij geleeken allen naar eikanderen ; men kon hunne gedaante niet onderfcbeiden, en alle hunne beweegingen fcheenen gedwongen. De zelfde hand, die hunne hoofdfierfels vormde, vormde ook het inwendige van hunne hoofden, en de gedachte was nog minder vrij dan de mode geworden. Zij verbeelden zich wijs te zijn en waren intuflchen geheel rampzalig. De beide kunnen, onderfcheiden gekleed, ontmoetteden elkander met eene bijzondere deftigheid, verborgen zorgvuldig voor eikanderen de uitwerkzelen der liefde vonken, fpraaken eikanderen langen tijd van geheel andere zaaken, als waar van zij wilden fpreeken, en na eikanderen beurtling bedroogen te hebben, voltooijde de ijdelheid het werk van de ioogen. Ieder van hen trachtie andere lieden in hun belang te krijgen, op dat zij de vereeniging, welke zij wenfehten en bedoelden, wilden toeftaan. Men vergaderde, pleegde raad, weegdede goederen en rijkdommen naauwkeurig; en, indien dezen maar iets van eikanderen verfchilden, terftond werdt alles afgebroken. Dikwijls zondt men, om tot belluit te komen, iemand drie honderd mijlen ver om aan Piete r te vraagen of Jac o b zich in gemoede kon verbinden aan hetwoorwerp zijner liefde :  DE NATUUR. 2U de: Pieter nam het geld, en fchreef vervolgens, ja. Als dan waren het plechtigheden zonder einde ; men zong den morgen , danfte den avond, en men liet dikwijls de nieuw getrouwden alleen , wanneer de begeerte reeds was overgegaan. Zie, zeide mij de natuur; aan den' eindpaal hunner buitenfpoorigheden gekomen zijnde, keeren zij tot mij terug; zij leggen hunne klederen af, die hen belemmeren. Dan die werkzaame vlam, welke ik in ben ontftak tot hun geluk, doch welkers richting thans verbroken is, heeft niet meer dezelfde kracht; zij is uitgedoofd door alle die verfchillende tegenkantingen. Ik verlies hier door een fterk en gefpierd kind; ik krijg niet dan een vrucht van bet bedwang; hun geflacht vermindert, neemt af in gezondheid en kracht: hunne zielen zijn zo zwak als hunne ligchaamen. Naauwlijks zijn zij geboren of hun wordt het merk der flaavernij ingedrukt. De windzels en banden zijn gereed, en men onderwerpt hen aan dezelvcn met dezelfde zegevierende vreugde, waar mede men den nieuw aangekomen, die in den algemeenen ramp komt deelen, in de kerkers verwelkomt. Welke harfTenfchimmige denkbeelden hebben zij zich gefmeed! hoe doodlijk is hier hun vernuft geweeft! Welke onlchuldige en ftreelende geneugten heeft de reden hun doen opoffeO 5 ren!  ||t 1) !•: N A T U V K. ren! Ondraagelijke wroegingen, akelige overdenkingen, gcduurigcberoeringen! ziet daar de gewrochten van die trotfche mcnfcben! Niet lang geleeden hebben zij de barbaarfche dwaasheid gehad om hen te fteenigen, welken, zich overgeevende aan de neigingen, die ik hun inboezemde, zich met elkander vereenigden, zonder iemands raad of verlof. Tegcnswoordig vetgenoegt men zich met de zodanigen te befpotten of te verachten , terwijl zij hen heimlijk benijden. Zij fcheppen vermaak in eikanderen door de wreedfte dwinglandij te kwellen. Zij hebben den draad hunner wetten over de geheele aarde dermaate uitgebreid, dat men denzclven op iedere treede ontmoet, cn dat men zeer ilim of gelukkig moet zijn, om hem niet te breeken. Dit was juifl het geheim om veele oneerlijke lieden te maaken, en zij hebben het zelve volkomen volmaakt door duizend wettige en onfchuldige zaaken te verbieden. Kan ik zonder fchrik die talrijke Serrails, die geheele volken van gefneedenen befchouwen gefneede- nen, de vreeflijke vervolgers der volmaaktfte fchoonheden, die in de verfchrikkingen eener wanhoop, welke alleen met den dood zal eindigen, hun leeven wegkwijnen. Zij wachten van een bleeken, ontfenuwden meefter eene zwakke verkwikking, die haar Slechts tergt; intwTchen dat ieder van haar een  1> E NATUUR. 113 een geheel ferrail van mannen bijna behoeft. In andere luchtftreeken zijn 'er andere ferrails, waar zij haar juk fchijnen te aanbidden, waar ééne zucht voor mij een euveldaad is; waai zij, in lange kerkgezangen zich bij den Schepper beroemen op haare weigering van het menfchlijk gellacht te willen doen voortduuren. Zij fchijnen Hem voor zeer boosaartig te houden , daar zij op deze wijze durven fpreeken. Dan ik heb ook mijne beurt; ik kaftijd hen wreedlijk; zij mogen in haare eenzaamc cellen, befproeid met traanen , uitroepen : „ ö Natuur , Natuur! " ik volg mijn tred en haar naberouw wreekt mij over haar verachting van mijn vermogen. Niet minder ihek ik mijne verontwaardiging uit tot die verdorvenen, welken alleen aan hunne zinnen onderworpen zijn, wier verbeelding ontvlamd wordt door vuige dichtltukken. Rampzaligen! Zij weeten niet, dat het vermaak, wil het recht genooten worden, eenvouwdig , natuurlijk, gemaklijk moet zijn; zij zullen, tot hun ftraf, alleen de plaag der onmacht kennen; de beker des wellufts is geenzins voor hunne door een doodlijk vergift befmette lippen gefchikt. Ik verfoeij ook hen, die het een fpcl rekenen een ligt geloovig hart te verfcheuren; ik verfoeij die fnoode verwoei  214 I> ü N A T U ü R, woefters der onfchuld; die gedrochten,, welken een verfoeijelijk misbruik van mijne weldaaden maaken, en die fchrikdieren , welken mijne wetten beleedigen. Ik verr werp alle die ontaarte kinderen; eenmaal zal ik hen voor de oogen des Scheppers aanklaagen, en zij zullen geftraft worden: want alles, wat buitenfpoorig is, komt niet van mij. 'Er zijn anderen, die mijne vruchtbaarheid gaarne zouden willen bepaalen. Deze valfche berekenaars der goederen der Voorzienigheid , welke zij mistrouwen, durven vreezen een wezen ter waereld te brengen , dat, volgens hen, geene plaats genoeg op deze aarde, — of deze aarde niet vruchtbaar genoeg, om het zeivete voeden , zou kunnen vinden. 6 Hoe flecht zijn hunne wetten, dewijl het zo moeilijk is met deze menfchen in maatfchappij vereenigd te leevcn! Maar, fchoon zij alles bedorven hebben, waarom erkennen zij-niet, dat deze belangzuchtige voorzichtigheid mij ten hoogften beleedigt, en zeer misdaadig is in de oogen des Scheppers ? Alles roept hen toe; wie zijt gij ? Hoe beflaat gij ? Zijt gij het, die de vruchten der aarde doet rijp worden ? Weet gij, door welke toverkracht dat zaadje, het welk gij in haaren fchoot begraaft, zal groeijen, vier maaien uwe  '15 E NATUUR. 115 uwe lengte overtreffen , u door zijn lommer overfchaduwen, u voeden met zijne vruchten? Zijt gij het, die het met loof bekroond hebt, die het leeven geeft? Wat hebt gij dan voor uitzichten te vormen ? Gaa, waar de natuur u geleidt; zij Haat u borg voor liet overige. Indien gij u nog verwondert, van, onder die baijert van verkeerde meeningen en droevige buitenfpoorigheden, zulk een verwonderlijke orde te zien heerlchen; denk dan, dat men dit alleen mijner goedheid te danken heeft. Ik verlaat mijne kinderen niet, fchoon zij voor de dwaasheid altaaren oprichten; mijne verHandige tederheid verdubbelt haare zorgen. Ik vermom mij onder het masker, dat hen verleidt, ik lrrcel hunne zwakheid, ik leen hunne taal, ik volg hunne grillen, om hen zo veel te zekerer te geleiden tot het punt, waar ik hen brengen wil. Ik verberg hun mijn vermogen zelf; ik houd altijd hun hart in mijne handen door dien onbreekbaaren knoop; maar ik gaa zonder geweld te werk. Ik heb gezien, dat zij de beguichelingen beminnen, dat zij op de fieraaden der verbeelding gezet zijn; dezen heb ik gebezigd om hunne gelukkige banden zo veel flerker toe te haaien; ik heb alle de gevoelens van het menfchlijk hart vereenigd gevonden In die oorfpronglijke neiging, om geene versnaaken zonder vcreeniging te genieten. De  Qiö DE NATUUR. De achting, de vriendfchap, de eigenliefde, de verwaandheid en zelf het fortuin hebben het gebied dezer hartftocht uitgebreid. Van vrij en gril ziek, gelijk zij ecrft was, is zij geworden, wel is waar, ernftig en verfchriklijk : de kunil heeft flechts het overhellende vergroot, vermeerderd; toen heeft zij verwoefting voortgebragt : maar ik verkoos liever eenige rampen, dan de geheele vernietiging van het geilacht. Het was mijn hoogfl: belang het zelve te behouden, daar het gebukt ging onder het juk des bijgeloofs en der dwinglandij. Door mijne fchranderheid heb ik de opmerking van den floutften dwingland weeten te trotzeeren: en dit jong, zedig en vreesachtig meisje, onder het juk van bedwang zuchtende, zegt aan dien jongeling in een lonk meer, dan of zij, in volle vrijheid, zich om zijn hals wierp, en zich aan alle de vervoeringen der liefde overgave. Laaten zij nu grillige wetten in metaal en Heen graveeren; Laaten zij, in hunne grootfche geeftverrukkingen waanen mij te onderwerpen; laaten zij vooroordeelen op vooroordeelen ftapelen : ik zal hen belagchen, en mij altijd onder hunne fpeelen, ftoeijerejen en plechtigheden mengen. Zij mogen mij met twintig vcrfchillende kleuren bedekken, ik zal de geheime fnaar van hun  DU N A ï U U R. 3 i'; hun hart roeren. Dit plaatsje is mijn heiligdom; wat zij ook doen, ik zal 'er blijven heerfchen ; zij zullen mij hier uit niet kunnen jaagen, zonder zich zeiven te vernietigen. En gelooft gij niet, dat die plechtige band, waar mede deze twee gelieven elkander valtfnoeren, in eene bedriegelijke pracht, zonder mij zo ras verbroken zoude zijn, als zij gemaakt is, indien niet het vermaak, het welk ik hun bereid, den keten hunner vereeniging fmeedde? Alleen de band van den welluft, en geenzins die der wetten, houdt hen gepaard, terwijl de laatften in haaien zotten waan zich alle eer hier van toefchrijft. Tenvijl de natuur tot mij fprak, vloog mijn oog, op het vergrootglas gevelligd, van het eene voorwerp naar het andere ; ik befchouwde, met eene onuitfpreeklijke ontroering, de verbaazende uitwerkzels van dien fakkel, welke het heelal verleevendigt. Die helden, welken het aardrijk met hunne wapenen overftroomden en deeden beeven , die aan het verwonderd heelal Goden toefcheenen , vielen , met armen rood van het bloedftorten, met den blikzem in de vuift, voor de voeten van eene vreesachtige fchoonheid, vernederden de belee- di-  218 1)E NATUUR. digende trotsheid van den opflag hunner oogen , om een lonk af te bedelen. Alle die harten in moorden verhard, zuchtten; maar Ibmtijds werden de zuchten van die meesters der waereld veracht. Een herder won den prijs boven den Alleenheerfcher: de deugdzaame fchoonheid ftelde haaren minnaar boven alle fchatten; en de dwinglandij der geweldenaars trok befchaamd af op het gezicht van den onwinbaaren fcheidsmuur, voor welke hunne iiitgeftrektemacht bezweek. Maar, helaas! wanneer dit vuur trouwlooze hanen raakte, welken aan wandaaden gewoon waren, als dan riep de woede alle de furiën uit de hel op; men beraamde fchelmfche zamenzweeringen ; men wettede het ftaal; men bereidde het vergift; men zwaaijde den toorts der haat en wraakzucht in de ftille duifternifTen des nachts; de hut werdt verwoeft; paleizen in de asch gelegd, en de verfchriklijke gedenktekens der minnenijd deeden hen zclven beeven, die dezelven opgericht hadden. ó Natuur! waarom ontvonkt gij deze woefte en laage zielen door uw heilig vuur? Zij gaf mij een teken, en ik zag in het holle glas flangen, tijgers, panthers, infecien fchuifelendedoor het venijn, de verfchriklijkfte dieren in hunne afgrijzelijke omhelzingen hunne ge-  DE NATUUR. 2iy lijken voortbrengen. De Natuur wendde haar ftaatig wezen af en bewaarde een diep Hilzwijgen. En echter alle dappere daaden, allevoortbrengzels van het vernuft hadden dit leevendmaakend vuur ten beginzel; het verhaaftte de vorderingen der ziel', het vergrootte den kring der denkbeelden, het deedt ons met een verbaazende fnelheid eene loopbaan ten einde loopen, waar in wij, zolder dien edelen prikkel, Hechtsgekroopen zouden hebben. Alle offers, waar in iets heldhaftigs is, waren aan het zelve gemeenzaam; alle grootfche onderneemingen waren haar natuurlijk, en in het heelal was geen fchooner fchouvvfpel, dan een deugdzaam hart, ontvonkt door dit Godlijk vuur. Alle gezellige deugden vloeijen uit dit dierbaar gevoel, voort, als ftroomen uit eene zuivere bron. Als dan hadt het niet meer die beroerende werkzaamheid, welke het zelve doodlijk maakt; het was zacht, gemaatigd en vernietigde de fmarten van die leeven, om in derzelver plaats die inwendige zelfs voldoening, het zekerft pand van ons geluk, te laaten regeeren. Maar het geen mij boven alles behaagde, was die oorfpronglijke gelijkheid van alle menfehen, in de befchaafdfte landen, haa- II. Deel. p re  l-o DEN A T 6 U il. re aêloude rechten te zien hernecmen; de Koningen daalden van hunne troonen en leiden den fcepter, de kroon en den koninglijken mantel at". De waardigheden, van welke lbort oók, werden niet meer aangemerkt dan als een belemmerende lafl, die aan de omhelzingen van den welluit hinderlijk was. De driedubbele kroon, de diadeemen, de mijters, de famaaren, de helmen, de fluweele mutzen lagen verÜrooijd , en werden dikwijls in een verliefd ongeduld met voeten getreeden. Toen zeide ik tot mij zeiven: zij komen allen naakt ter waereld, naakt zullen zij ook weder tot deze aarde keeren; zij leggen alle vreemde vertierfels af, om zich aan de geheime drift der natuur over te geeven: en zoudt gij, ó Stervelingen , niet allen gelijk zijn ! Ach ! die tocftel van een oogenblik, waar mede zommigen van u zich verllercn, is fiechts het livreij der dwaasheid, hetwelk zij wijslijk afleggen, als zij gelukkig willen zijn. Ik begreep niet, hoe zij belluiten konden om dit laüug, ongemaklijk beklcedzel weder aan te trekken, daar zij zich van het zelve met zo veel vermaak ontdaan hadden ; maar de.gewoonte maakte dezen plicht onfebendbaar, en zij waren genoodzaakt om uit hoogmoed te bewaaren het geen zij in cene uitzinnigheid aangenomen hadden. Hun-  DE NATUUR, ï2, Hunne onrechtvaardigheid ging zo ver, dat zij de natuur befchuldigden over de banden, ^vaar in zij zich zei ven gekluifterd hadden; terwijl zij in tegendeel al het mogelijke bezigden , om de hinderpa'alen wegteneemen, welken hunne gelukzaligheid belemmerden'. Toen kwam de welluft met een Iagchend gelaat op een ligten tred voor haare moeder, de Natuur. Zij herkende haare dochter aan den kuifchen opilag, aan de levendige fchaamte haarer oogen ; zij gaf haar in mijn bijzijn, een gouden beker, en zeide; „Gaat tot de menfcheu; „ laaten zij uit uwen betoverenden beker „het vermaak drinken; laat hen vrolijk, „maar niet dronken, worden. De trot„ fche eerzucht zal uwe flaavin worden, „en , gave de hemel, dat zij altijd aan uwe „zegewagen gekluifterd bleef!" De welluft daalde op de aarde en de menfch braveerde alle rampen, om een ogenblik in haare arm te ruften'. Voor haar leerde hij ftrijden , fterven of overwinnen. Hij plukte doornige lauwrieren, om Hechts een lngchje van goedkeuring te verwerven. Ach! wie kon de bekoorlijkheden van deae beminlijke heerfchereffe wederftaan! Maar, waarom dezelven te willen wederftreeven ? Indien zij door eene ftraal van vermaak geen leeven en beweeging in deze waereld P 2 vei':  |H ]J 1L N A T ü U li. verwekte, alles zoude roerloos verftijfd zijn. Zij, de ziel der bezielde wezens, weerde onophoudelijk de verwoeftcnde hand des doods; zij alleen onderhielt de geheele fchepping. De woefte menfchenbaater volgde haar beeld in de droomerijen van zijne zwarte naargeeftigbeid. Hij ftorte traanen, en lafterde en aanbadt ten gelijken tijde deze Koningin van het heelal. Eene zachte item decdt deze woorden, in den lucht hooren; „ ftervelingen, weder„ftaat haare zachte aanlokzelen niet lan'„ ger; zij zijn voorde zinnen van den menfch berekend; zij behoorcn tot zijn inwen„ dig bcftaan. Gij, zwartgallige wijzen , erkent, dat haar honig zoet is. 't Geen „de natuur bemint, is noodzaaklijk goed: „het vermaak is de balzem des leevens, het verheft in het hart een gevoel van ',' erkentenis aan den maaker van het heel' al. De lofzangen der reden zijn koud; ", dan, wanneer het hart dezelve bevrucht "en kleurt, als dan zijn zij brandend heet; "zij doordringen het gewelf des hemels, zij voeren het reukwerk eener waardige offerhande voor den majelhicuzen troon ['des Eeuwigen. Beminlijke en verheven „wetgeeffler, ltreelende welluft; gebied, ',maar dwing niet! Laaten uw bevallige „wetten geenzins dronkenfehap maar een '„geveüigd gevoel voortbrengen. Gij zijt „ uit  n e n t t u u r. soa „ uit den hemel gedaald niet om den menfehtot den rang der dieren te verlaagen, „maar om hem te veredelen; fchend^dit „roemrijk doeleindeniet; beantwoord aan „uwe verordening; gij zoudt u met eigen „ handen verwoeden en uw eigen beul wor„den. " Dit was de ftem der Maatigheid; zij omhelsde den welluft, en de welluft fcheen mij veel glansrijker toe. Ik zag haar in die volkomene en vreedzaame genieting, die van alie onruft, beroering en hartstocht vrij is; het vermaak was nicï meer die werktuiglijke beweeging, welke de zinnen meer afmat, dan voldoet; het was even duurzaam als gemaatigd; haare ftillc dronkenfehap verrukte de ziel geenzins , verhinderde geenzins haare verheven werkzaamheden; en daar geene wet gefchonden was, Hortte de natuur haare milde zegeningen in de gelukkige ziel, die haar geëerbiedigd hadt. ó Tedere en zorgvuldige moeder, riep ik op eenmaal uit, van fchrik terug wijkende; welk eene vreeflijke omkeering! Wat zie ik? Welken zijn dieblaauwe vlammen , die van uw fakkel vallen ? Hoe durven zij zich vermengen met, en den luister bezwalken van het glansrijk zuiver licht van den welluft? Natuur, hoe is uwe fchoonheid verdweencn! Hemel, hoe veele ongeP 3 luk-  214 DE N A T U U R. lukkigen , zich aan hunne drift ovei gevende , gaan verloeren I Is deze onzuivere vlam uit helfche kolken opgekomen? Zij voert derzelver plaagen met zich. De menfeh befmet door deze vergiftige damp, vervloekt zijn beftaan , vermenigvuldigt het zelve met afgrijzen, en brengt zijne wanhoop over tot zijn geheel ongelukkig nakrooft. Hij ziddert in de omhelzing van het vermaak, en geeft zich tot zijn ongeluk aan het zelve over. Hoe durft gij zijn werk bekroonen, en het leeven geeven aan onnoozelen, die eenmaal hun Vader en U met recht zullen vervloeken? Ik zie den jongeling, in den ouderdom van het vermaak, van de onvoorzichtig-en onbedachtzaamheid, zonder het zelf te weeten, dit vergif in zijne aderen verbergen; hij deelt het aan zijne tedere minnaares onfchuldig mede; zij fneeven in den bloeij hunner fchoone dagen; zij fterven in fmarten, van elkander gefcheiden, en het gewigt der fchaamte verzwaart dat der pijnen. 'Er zijn andere geeffels voor het menfehdom; de peft kondigt zich ten minden aan, en heeft flechts een voorbijgaande!) loop; de hongersnood biedt zomtijds hulpmiddelen aan, en vernietigt nog niet alle hoop; de verwoefting des oorlogs bepaalt zich; de vuurbergen donderen, aleer zij hunne vlammen uitbraaken; maar dezen, vcrfchriklij- kcr  1) e n a t y u r. sj: fcer dan dit alles, fchijnen onflerfelijk, en hebben zich op deze aarde vcifprcid onder het trouwloos rriasker van den welluft. Dit verwoeftend en verholen vuur ondermijnt het geheele menfchlijk gedacht; het fteekt het zelve aan met een verfchriklijk vergift; het vernietigt het vermaak, het welk dierbaarer is dan het leeven; het bederft het eenig goed, het welk ons in alle rampen troolt; het treft de onnozelheid, en in haar de toekomende geilachten. Wij zouden zeer gelukkig zijn, indien het op eens alle de afgronden des doods opende. Maar neen; de melk, welke gij bereidt, verkeerd in uw eigen boezem in een langzaam vergift, en uwe borften laaven onophoudelijk uwe kinderen met dit fmartlijk en doodlijk vocht. Mijn zoon, antwoordde mij de Natuur, beleedig de wonden niet, waar mede ik overdekt ben, en die ik het meeft en het eerft gevoel. God heeft het kwaad toegelaatcn zijne bitterheid in mijn boezem te ftorten, en ik gevoel ten zelfden tijde, dat ik op verfcheiden plaatzen verfcheurd word door de fcherpe tanden van dien beul. Ik had dien pelt op bijna ongenaakbaare eilanden verbannen en bedekt gehouden: de, onbedachte vermeetelheid der menfehen heeft alle hinderpaalen verwonnen. Hoe verfchrikt was ik, wanneer ik den hebj? 4 zu eh  226 DE NAT U U R. zuchtigen Europeer de verwoefting zag voeren tot in het hart van Amerika, en in het zelfde onfchuldig bloed, dat hij bij ltroomen vergooien hadt, zijn eigen wreed bloed wilde overbrengen. Hij werdt geftraft; Amerika is gewrooken. De voortgangen der befmetting waren even fpoedig als verfchriklijk. Ik vreesde geheel verloren te zijn, en ik verhefte mijne oogen tot dat verblijf, waar itrenge rechtvaardigheid en het zachtmoedig mededoogen , arm in arm , den troon des Eeuwigen in al den glans zijner majefteit onderfteuncn. Hij verwaardigde zich der hoop een teken te geeven; en deze voorloopfter van het geluk kwam en onderfteunde mij in haare armen; de balzem haarer woorden verzachtte mijne wonden. Aandoenlijke dochter des Eeuwigen, zeide zij tot mij, verlaat u gcheellijk op zijne goedertierenheid; het ontwerp des Scheppers is groot; en het is u niet geoorloofd alles te weeten: onderwerping en moed, zie daar uwe plichten en deugden. Indien het gloeijend ijzer der fmart uw vleefch zuivert , is dit Hechts eene operatie van een oogenblik; zij kan gerekend worden maar ééne minuut te duuren in vergelijking van de ecuwen, die nog moeten verloopen. Gij zijt, ó Natuur, voor God, gelijk een kind is voor zijne moeder; zij fchijut zomtijds het zelve voor een oogenblik te ver-  D K NATUUR- 2:7 laaten, om te zien, naar welken kant het *t hoofd zal kceren. Maar indien het glimlagt, naar haar zijne zwakke armen uitftrekt, als naar zijne eenige fchuilplaats; dan loopt zij het zelve te gemoet, om het in haare moederlijke armen weder te neemen; zij drukt het weder met meer liefde tegen haar boezem; zij noemt het haaren altijd dierbaaren zoon, haaren welbeminden, die haar herkend heeft, die haar tederlijk en met vertrouwen heeft toegelagchen. Nog een oogenblik, zeg ik u, en gij zult in alle de geheimen van het Opperwezen ingewijd zijn, en gij zult, in zijnen luiilerrijken fchoot ruftende, het ontwerp der fchepping Ieezen; gij zult geene nevelen , geene fchaduwen meer vindengij zult God zeiven begrijpen. Het natuurlijk kwaad is de hamer, die op de eeuwigheid ilaat, om hier uit de bron van het zedelijk goed te doen ontfpringen Een klaagend en verward geluid deedt zich hooren en ontwaakte mij op eenmaal. P 5 AA N-  AANDOENLIJKHEID. D e aandoenlijkheid of teergevoeligheid des harten is de zaligde gewaarwording, waar voor de menfchlijke ziel vatbaar is; dit aangenaam gevoel is gemengd; 'er is geen grooter welluft, dan te gevoelen. Eene onafgebroken teêrgevoeligheid zou de genoeglijkfte ftaat voor den menfch zijn. Wiegevoelt het fijne, het verhevene van een dichtftuk of redevoering? Hij, die vertederd wordt, wanneer hij de grootfche voorwerpen der natuur befchouwt, die bij de wederkomft van den dageraad of in een tempel, welkers eenvoudig en boerfch gewelf wedergalmt van de Godsdienftige ftcm der aanbidderen, niet van vreugde weent. De aandoenlijkheid is zodanig eenezielsgefteltenis, welke ons het meeft tot deugd gefchikt maakt; geene welluft kan vergelee- ken  A A Pj » O li N L IJ IC H E I 1). ;Jf ken worden bij dien, wanneer onze oogen ovcrloopen, na een ongclukkigen te hebben bijgeftaan: de aandoeniijkheid is, met een woord, de bron van geluk. Zij is verre van ieder ontaard wezen, de losbandige kent haar niet. Maar hoe fchoon wordt het heelal voor hem, die, verre van koude fcheits en beleedigende kwaadaartigbeid, zich aan zachte aan edele en belangrijke denkbeelden overgeeft! Neem welk denkbeeld gij wilt: wanneer gij het wel ontleed, verfijnd, en uitgepluisd hebt, zult gij het, indien gij wilt, dat het bekend en aangenomen wordt, tot. gevoel moeten brengen. Het moge duidelijk, leevendig en juift zijn; indien het het menfchlijk hart niet treft, zal het zonder uitwerking blijven. De befchrijvende dichtkunde, bij voorbeeld, is niets bij de gevoel verwekkende. Ovidius doet, in het begin van het tweede boek zijner Gedaante verwijfslingek eene prachtige befchrijving van het paleis der Zon, welke het oog der verbeelding verbijftert en fchemeren doet; maar hoe giootfch, hoe fchitterend het verblijf ook zij, het welk de dichter ons befchrijft, rocn zoude echter zeer fpotdig die blinkende en heerlijke wconing doorlocpen, om uit dezelve te geraaUcn, iu-  i-jj ,V A N U O E M L ij K H E l D. indien men niet op eenmaal weerhouden wordt, door het vernemen van de vrees en bekommernifïen van den Vader van P h a ëtoi, wegens den onbefcheiden eifch van zijn zoon. De tederheid, de kracht van het gevoel, het welk hem bezielt, wanneer hij zijne raadgeevingen aan den vermctelen jongeling verfpilt, doet alleen den glans van het paleis verdwijnen, en vedigt onzen geheelen aandacht op de fmart van een Vader, zuchtende over de gevaaren, aan welken het teder voorwerp zijner zorgen zich gaat blootdellen. Onder die menigte van gcfncuvelden, waar mede de Iliade vervuld is, verwekt de val dier helden, die rotzen optillen , zwaare landen zwaaijen en het drand der zee door hunne demmen doen beeven, geen medelijden. Maar, als men Simoïsius ziet, in het prild zijner jeugd, door de zucht tot roem aan eene beevende Moeder, aan een bekommerd Vader ontvoerd; wanneer men dien jongen echtgenoot, die naauwlijks de vermaaken der liefde geproefd heeft, gedwongen ziet, zich uit de omhelzingen eener bruid, reeds aan zijne dreelingen gewoon, los te rukken ; wanneer men zich dien jongeling voordelt, welke nog geene drijden gezien heeft, en die echter zich aan een ontijdigen dood gaat  A A N I) O E N L IJ K II E I I). 231 gaat blootftellen; als men zich verbeeldt, dat men hem weldra zijne wapenen met zijn bloed zal zien beverwen, en, bedroogen door de onvoorzichtige drift, zijne jaaren eigen, door zijne eigen dapperheid fneeven; dan beklaagen wij het lot des krijgsmans, wij verfoeijen de veld/lagen, wij bewecnen de flachtoffers der itrijden. De menfeh is voorzien met eene Sijmpathie, welke hem belang doet neemen in het lot zijner natuurgenooten. Door deze edele drift gevoelt hij, wat hun treft; zij maakt het hem onmogelijk een onverfcbillig aanfehouwer van hunne rampen te blijven : hij wordt hier voor ook beloond: want het medelijden is van het aangenaamft vermaak vergezeld. Dewijl het geen uitwerkzel van redekaveling, maar eene natuur drift, een heilig gefchenk van de weldoende hand des Scheppers is; doordringt het de geheele ziel, treft haar diep; en daar het alleen gevoelt kan worden, ontfnapt het onze navorfchingen. De kwaade drijfveer van 't menfchlijk hart is veel dieper verborgen, dan de ge voelige. Wel hem die zich toelegt om de laatfte fnaar te roeren. Een Oom liet ftervende deze woorden op zijn Teftament fchrijyen; ik legaten aan mijn Neef elf zil- vc-  BJ2 AANDOENLIJ E H E I 0. vere tafelborden; hij weet wel, waarom ik hem de twaalfde niet maak. Deze trek zal den booswigt doen lagchen, maar het eerlijk en tocgeevcnd hart beweegen. Welk eene zachte berisping, welk een kenmerk van goedheid in dit geeftig verwijt! Waarom ziet men in het zelve alleen den misflag van dan Neef. Het droefgeeftige op het toorseel maakt een veel dieper indruk, dan het aangenaame; de reden hier van is, dat wij nog meer de fmart vreezen, dan het vermaak beminnen. Wanneer de finait alleen in fchtlderij is, hebben wij het voordeel van bewoogcn te worden, zonder voor ons zeiven of anderen de pijnlijke benaauwdheden der vreeze te gevoelen; wij oeffenen het medelijden, dat edel gevoel der mcnfchlijke natuur, en het welk haare voortreffelijkheid uitmaakt, in volle kracht. Wij oeffenen dit kiefch en diep gevoel met een zekeren welluft, welke ons toeroept, dat wij in dit oogenblik goeden gevoelig zijn. Men heeft eenige dramatickc auteurs verweeten , dat zij hunne tafreelen met tefombere kleuren maalden. Zij, die hun dit verwijt gedaan hei-ben, kennen noch de toonccl dichtkandj, noch de geftelteni van het menfchlijk hart. De fmarten de ver-  D f. C E D A C H T E. ïJ3 verbeelding behaagen ons, om dat wij, tot ons zeiven keerende, gemaklijk het bedrog bemerken, en oin dat wij den welluft van traanen te ftorten fmaaken ten zelfden tijde, dat wij tot ons zeiven zeggen, dat die groote ramp ingebeeld of voorbij gegaan is. Wanneer de geheele ziel van aandoeningen doordrongen is, opent zich een bronwel van zuivere geneugten ; haar oorfprong is in het menfchlijk hart; eene koude en harde fteen omringt het zomtijds, Dichters , doordring dit omkleedzel en gij zult beter doen, dan de kwaade veer van het menfchlijk hart aan te prikkelen. De GEDACHTE. D e gedachte ziet alles en zich zelvcn niet: zij omvarlgt de gantfche waereld en ontfnapt aan zich zelve. Welk een vreemd verfchijnzel is ons wezen! Waarom verwon-  eg4 De GEDACHTE. wonderdt men zich niet iederen dag twintig maaien, dat men beftaat? Hoe maakt de gewoonte ons toch zo gemeenzaam met dat gevoel, dat wij zonder onze toeftemming hebben ontvangen en op dezelfde wijze zullen verliezen! De afgetrokken denkbeelden beftaan even als de phijfifche. Ik heb eene nette kennis van zekere zaak, welke ik gevoel en echter niet begrijp • ik bepaal mij niet om mijne zinnen te hooren, die mij zo dikwijls bedriegen; ik keer tot het binnenll van mijn wezen; ik befpeur een vermogen, dat mij zekere en onbegrijpelijke zaaken ontdekt, de ruimte, de duuring , de fcheppende kracht mogen met duifterniiTen omgeevenzijn, ik kan derzelver beltaan niet in twijfel trekken: hoe meer ik mij zeiven navorfch, hoe meer ik mij verfcheidene denkbeelden voorftel, die geene betrekking op dit ftoffelijk heelal hebben; en dediepte mijner reden ftrekt zich uit tot voorwerpen , van welken mijne zinnen mij geene beeldtenis opleveren. De afftand wederhoudt mijne gedachte niet; 'er is zekere betrekking tulfchen onze Planeet en die van Saturnus, dewijl ik mij met mijne gedachten tot de laatfte verhef; ik beftaa in het voorledene, zelf» ook  d e gedachte. 235 «ok in het toekomende: alles is één, om dat ik dit alles met mijne gedachte omvat. 'Er is een aanvangingsplan gcweeft, ik gevoel het: de fchok, die den klomp van 't heelal gevormd, en order en leeven in gedrukt heeft, komt voort uit een ecnig verHand : alle natuurlijke verfrhijnzels zijn door een en dezelfde daad voortgebragt. De perken van het menfchlijk leeven zijn Hechts ontwikkelingen, en indien, in het algemeen ontwerp, alles aan een gefchakeld is, indien de plaatzing van ieder fter geene bloote grilligheid is, zal men dan gelooven , dat de zedekunde aan het geval is overgelaaten ? Eeuwigheid: welk verfchriklijk en grootfch woord! Ik beftaa, ik heb begonnen te zijn; 'er is een beginzel van mijn wezen: dit beginzel moet eeuwig zijn, want ik behoor, in het oneindige, de eerfte bron van alles, wat is, te zoeken: ik ben genoodzaakt, mijn eigen beftaan te lochenen , of in een onbegonnen beginzel te gelooven. Indien de menfeh zwak is, wanneer hij redekavelt over ftofFen, is hij verheven, wanneer hij ze gevoelt: zijn geeft is bepaalt, maar zijn hart kent geene grenzen: — II. Dkel. Q ja,  «6 G E 1) A A R E N. Ja, ik bevat beter het heelal, zonder een God, dan een God, die het Niet zou beveelen, ons, bij ons uitgaan uit dit leeven, weg te fleepen. De kennis van een Opperwezen zou in dit geval flechts onze wanhoop uitmaaken; zijne grootheid zou zonder rechtvaardigheid, zijne wijsheid zonder goedheid, en de deugd niet meer, dan eene fraaije harffenfchim wezen, aan welke de onvoorzichtige menfch nutlooze offerhanden gedaan hadt. GEB A A R E N. De gebaaren, die de flem van het geheel ligchaam zijn, hebben eene uitdrukking, welken het geluid mift. Zij fpreeken met eene drift en nadruk, die zomtijds de taal tot een zwak en nutloos hulpmiddel maakcn. De gebaaren van de gramlchap, van de fchrik, van den fmeekendcn, overweldigen de ziel; zo zeer treffen zij haar. Het  GEBAAREN. 437 Het Dier wordt van vrees doordrongen door eene dreigende houding; en het geen woorden nimmer hebben kunnen verrichten, voert een gebaar in één oogenblik uit: dit is de algemeene taal, die alle de bewooners der aarde vcrftaan. De gebaaren zijn juill, nimmer dubbelzinnig; zij liegen niet. Zij kunnen fijn, fcherpzinnig, geeftig zijn. De ouden, die haar vermogen kenden, hebben, door middel hunner pantomimes, de buitengewoonfle beweegingen veroorzaakt. De pantomime acteurs zullen te Parijs even als te Rome, indien men ben laat begaan, alle de fpreekende en declameerende acteurs eindelijk van het tooneel verjaagen. Q 2 -SCHRIFT.  SE* S C H R 1 F T. "Vermogend Schrift, gij wordt nog niet genoeg bewonderd! Door welk een toverkunft maaken cenige woorden, op het papier getekend, en welker invloed, op de cerïte befchouwjng, niet zeer gewigtig fchijnt te kunnen zijn, zulke duurzaame en diepe indrukken ? Het denkbeeld van het wezenlijke, het zaaklijke is flechts voorbijgaande, en het tafreel treft zo veel te lterker, door de leevendige trekken, welken bet aan de woorden verfchuldigd is. Het vermogen om denkbeelden , door behulp van eenige eenvoudige figuuren fpocdig zaamen te voegen, is waarlijk iets verbaazends, en bovennatuurlijks. Voorwerpen , welken zich nimmer aan onze zintuigen aanboodden, worden gevoelig, en verkrijgen het vermogen om onzen geeft te beroeren en te verfchrikken. De woorden ontftellcn meer de verbeelding, dan de zaak zelve. Het  SCHUIFT. Het h eenigzins moeilijk, te begrijpen, hoe de woorden, even gelijk de toon der ftem, een karakter van tederheid, drift vrees, lijden, verachting, hoogmoed, verontwaardiging kunnen aanneemen; hoe een. dood, onbezield teken cene welfpreekcnde, nadruklijke taal kan worden, welke traanen doet ftorten, welke bezielt, aanmoedigt, driften verwekt en doodt. Door eene vaardige en juifte fijmpathie blaaken wij door het vuur ecnes anders verbeelding. Demostheses ontfonkt eene geheele republiek in woede enftort dezelve, in wederwil van haare waare belangen, in een verderflijken oorlog. Miflchien hebben de woorden, in hunnen eerften oorfprong, en wanneer zij nog niet alle bijzondere betekeniffen , welken eene befchaafde raaatfehappij aan de zclven hecht, ontr fengen hebben, meer krachten nadruk. Zodanige woorden fchilderen natuurlijk, en zij, diedezelven hooren , denken nog niet, om dezelven aan de koude ontleeding der oordeelkunde te onderwerpen. De nog woede volken drukken zich ongetwijfeld juifler en krachtiger, en met meer waar vuur uit: zij komen nader aan de natuur. De woorden, in den oorfprong eener taal, zijn korter, drukken meer zaaQ 3 keu  24° S C II R, I F T. ken in eens uit. Men zet dezelven uit elkanderen , men verlengt, men fplitft en bezigt dezelven naar loutere willekeur; maar zo ras een volk befchaafd wordt, necmen de woorden, even als demenfcben, zekere rangen aan. 'Er zijn edelen, 'er zijn ook uit den minderen fland; en deze ongelijkheid is, even als die der menfchen, op grilligheid op het geval en den vreemden loop der gebeurtcniflen gegrond. Het zou niet onaangenaam zijn tot de oorfpronglijke taal van iedere landfrreck opteklimmen; in de voortbrengzelen van derzelver grond het woordenboek van ieder volk te vinden; de algemeenfte en in zodanig een land gebruikelijkfte uitdrukkingen, van natuurlijke voorwerpen ontleend, te zien; de verhuizing der woorden, welken met de overwinnende volken zijn mede gereijsd, te herkennen; de verbaftering van deze of geene eigenaartige uitdrukking (fdio1116) natefpooren, welke, meer of min haare geboorte verfchuldigd is of aan de landen , waar grootfche natuur verfchijnzels zich opdoen; of aan de lachende velden, waar de natuur kalm is; met een woord; het geluid, het accent, den klank der uitdrukking, welke ieder bijzonder voorwerp aanduidt, wedertevinden. Dan zou men de oorzaaken zien, die de afgetrokken denk- beel-  3 G H R I F T. beelden vetbafterd hebben; men zou de oorfpronglijke betrekkingen, welken tusfchen de gevoelige wezens en ons plaats gehad hebben, ontdekken. De fchrandere Court de Ge bel in zegt; „te vraagen naar den oorfprong van ,, de woorden, is, te vraagen naar den tijd, „wanneer de menfeh begon te hooren, te „zien, te loepen." De abt van Condillai, heeft in zijne Proeve over den oorfprong der 'menfchlijke kundigheden, erkend, Hemmende hier in met de gewijde boeken overeen , dat Adam en Eva, zo ras zij door de Godlijke hand gefchapeu en bezield waren, door eene bovennatuurlijke hulp, zich terftond in Haat bevonden, om te denken, en elkander hunne gedachten medetedeelen : dan, vervolgens als wijsgeer fchrijvende, onderzoekt hij, hoe deze zaak door natuurlijke middelen zich zou hebben kunnen toedraagen; en als dan befpeurt men ten duidelijkften, dat de fpraak een verkregen goed en geenzins een gefchenk is; gelijk de Heer Court de Gebelin, zonder bewijs verzekert. Welk een ongelooflijk onderfcheid inden ftijl van twee menfehen , in het zelfde jaar geboren , bewooners van dezelfde ftad, de zelfde taal fpreekende, de zelfde voorwerQ 4 pen  3^2 s ; C H R I F 'i'. pen ziende! Hoe kan iemand bij mogelijk* beid ontkennen, dat de ftijl het afdruksel der ziele is; dat hij noch geleerd, noch nagevolgd kan worden ? Ik open het werk van *****; het bevat zwarte tekens op wit papier. Ik lees, ikzieTreurfpèlen in rijm, en welkers verzen kunftmaatig gefneeden zijn; redevoeringen, verhandelingen, Proza, groote en kleine dichtftukken: mijn geeft is, in weerwil van mij zeiven, afgetrokken, zonder aandacht; ik vergeet dat ik lees; wilde mijmeringen en verftrooijingen vermeefteren mij; ik geeuw, en laat den man van fmaak bij uitfteekendheid, daar. Ik open een deel van de nieuwe licloïze van R o u s s e a u , dit is ook zwart op wit papier ; maar ik word terftond oplettend, aandachtig, ik word ziel, geraak in vuur, ik blaak en word door duizend verfchillende gemoedsbeweegingen ontroert. Ik verbeeld mij reeds in de bofchjes van Clarens te zijn; ik zie, ik hoor de perfoo.nen; in eenen adem lees ik het deel uit; en, wanneer ik verfta, dat 'er zes zijn, fpringt mijn hart van blijdfehap en genoegen op; ik wenfehte wel het verrukkend vermaak van deze leezing tot in het oneindige te kunnen voortzetten. schk ij-  843 S C II R IJ V E R S. Ieder Schrijver is bijzonderlijk, op eene plegtige wijze, en voor alle andere verplichting, tot rechtvaardigheid verbonden. Een inbreuk op de rechtvaardigheid is eene belediging, het menfchlijk gedacht aangedaan. Zie daar de reden, waar om ieder Schrijver dezen naam waardig, allerleevendiglt het onrecht, zijnen natuurgenoot aangedaan, gevoelt; hij is de handhaver der algemeene zaak van het menfehdom; en de onderdrukking, waar onder een zijner evennaaflens zucht, behoort hij zich als eene perfooneele aantetrekken; hij kan van zijne verplichting, om zijne Item hier tegen te verheffen, niet ontflagen worden. Terwijl de nijd, de boosaartigheid en de onkunde de Schrijvers aanvallen, verachten zij de fchichtcn, die wel ras moeten vcrflompen, om dat niets aan den algemee0 s nen  **4 S C H H ij V E R 3. ncn roem ten evenwicht kan ftrekken. De meerderheid hunner reden verzekert hen van de goedkeuring van alle tegenswoordige of nog toekomende menfehen , die met een gevoelig hart geboren zijn; en zij ftellen de belooning van hun arbeid in de verbetering van ontwerpen, voor het algcmeene beft gefchikt. Kan men dan we! immer die hoogere wezens te veel vereeren, welken den kring onzer kundigheden uitbreiden, en het zedelijk wetboek van geheele volken, te gelijk met de burgerlijke deugden van ieder in het bijzonder, zamcnftellen. Een . dichtftuk, eene drame, een roman, die de deugd leevendig afmaalt, vormt den leezer, ongemerkt, naar het voorbeeld der dcugdzaame perfoonaadjes, welken in het zelve werken ; zij doen 'er hein deel in ncemen; en de Schrijver heeft de zedekunde overtuigelijk gepredikt, zonder van dezelve te fpreeken: door de kunft van een bedekten arbeid, heeft hij ons zekere hoedanigheden der ziel, omkleed met die beelden, welken dezelven aanneemelijk maaken, voorgefteld. Hij doet ons deeze edelmoedige daaden beminnen; en hij, die een vijand is van nadenking , die door leerftellige leffen verbitterd wordt, waardeert bet natuurlijk en zuiver penfeel, het welk een voordeelig gebruik  S C II R IJ v E R S. 243 bruik weet te maaken van de gevoeligheid van het menfchlijk hart, om hem dat geen te leeren, het welk het perfoonliik en onbefcheiden eigenbelang gewoonlijk ongaarne hoort. Men moet op het inwendige onzer ziel vlijtig werken, het welk het heiligdom is, v/aar de gedachten en denkbeelden zich gevcftigd hebben. De weetenfchap is alleen gefchikt om ons tot de zedekunde op te leiden — de zedekunde; die zeer noodzaaklijk is —de zedekunde, die ons leert lijdzaam, gemaatigd, toegeevend en zachtmoedig te zijn, en die, door met ons van onze medemenfchen te fpreeken, ons alles leert, wat wij dezelven verfchuldigd zijn. Een wijsgeer, die in eenzaamheid nadenkt, die verfchillende voorwerpen onderzoekt, die dezelven bedaardelijk in alle hunne betrekkingen doorziet, is beter in Haat om tot de waarheid te geraaken, dan eene menigte van nafpoorende, raadpleegende, en redenkavelende menfchen. De Schrijvers moeten alleen door hunne denkbeelden een ligchaam uitmaaken. Een rijk en gelukkig man zou miflchicn niet wel handelen, indien hij wilde fchrijven; niet alleen, om dat hij zijne ruft en vreedzaams genoegens 'cr aan waagcn zoude;  ifé S C II R IJ V L R 3. de; ( *) maar ook; om dat hij mogelijk niet leevcndig genoeg verontwaardigd zou zijn, over de booswichten , dat is, over de verftoorders van de openbaare vaftgefteide order. Hij zou zich in omftandighedcn bevinden , al te gefchikt om zeer veele misbruiken over het hoofd te zien ; dewijl hij, beperkt, als het ware, in zijn kring van overvloed, het verderflijk dier misbruiken niet fterk genoeg zou gevoelen. Met een woord; hij zou te geneigd zijn, om zeer veelcn hunne mifllagcn te vergeeven, en om, door redeneering, zekere politieke gebreken van onze hedendaagfche regeeringsvormen, te wettigen. Hoe zou hij het hulpmiddel, tegens de rampen, die ons drukken, zoeken, dewijl hij zo verwijderd is van de claiTe der lijdenden? Een Schrijver behoort het ongeluk te hebben van over alle verkeerdheden, die in zijn Vaderland heerfchen, te onvrecden te zijn; op dat zijne fchriften zekere man- lij- (*) Wanneer men zich aan de laftige plichten van een Schrijver toewijdt, behoort men alvoorensde Merkte zijner ziele getoeft te hebben; men behoort verzekerd te zijn van alle de aanvallen van verfchillende gebcurtenilTen te zullen kunnen we» derttsan (aanm; van den Schrijver.)  S C H R IJ V E R S. 247 Kjke trekken hebben, die den aandacht opwekken : deze trekken behooren fterk uitgedrukt te worden, op dat zij trotfche en hardhoorende ooren treffen. Als redenaar, in den naam van een groote menigte; dat is, van het groot getal ongelukkigen, behoort de droefgeeftigheid, de moeder van liet medelijden, zijne fombere pen te belhiuren, en haar aandoenlijker te maaken. Fontenellp. heeft zelf gezegd, dat hij nimmer getracht heeft op eenigc wijze, de geringde deugd bclagchelijk te maaken. Dit verdient zekerlijk achting; maar bier mede hadt hij flechts de helft van den taak van een geletterd man vervuld. Hij is nog daarenboven verbonden, zijne Item tegen» alles, wat de menfcblijkheid beleedigt en vernedert, meer en meer te verheffen, alle willekeurig gezag te vernederen, onophoudelijk de dwingelandij, die zich in zo veele gedaanten verkleedt, aantcvallen, zich aan de gemeene zaak geheel tóetewijden, dat diep gevoel, het welk zich met groote ftroomen verfpreidt, te bezitten, den laagften burger te zien, en eindelijk zijn voorfpraak en pleiter te worden tegen de trotfehheid der machtigen. (Dank zij der liefderijke Voorzienigheid , dat ons Vaderland op zodanige fieraaden van het menfehdom, die der maatfehappij tot een weldaa- di-  =48 SC II R Ij V E R S. digen zegen (trekken, moge roem draagen! ) En, wie zal de menigte befchermen voor de flagen, welken de zelve dreigen, dan de welfpreekende Item des rechtvaardigen en gevoeligen mans! Wie zal het blind en geweldig vermogen van alle verwijtingen, uitroepingen, klachten, omvatten en krach tdaadig doen werken, dan de Schrijver? Hij behoort den fcherpen en klaagenden toon van den onderdrukten uittedrukken; boven het hoofd van den onderdrukker het verfchriklijk gerommel van den donder der nakomelingfchap te laaten hooren; hij behoort, ondanks de vermeetelheid, welken zommigen ftaatkundigen zich aangemaatigd hebben, te weeten, dat 'er weinigen onder hen zijn, die niet het oordeel van het algemeen vreezen. Men moge dezen moed geeftdrijverij noemen; maar is de geeftdrijverij niet het zelfde in een talent, het geen het coloriet in eene fchilderij is? Zonder dezelve, is 'er geene offerhande aan de waarheid , geene aanblaazing, geene onwederftaanlijke en beftendige verlokking, die den Schrijver noodzaakt werken zamentcftellen , welken diepe fpooren van hunne eeuwen achterlaaten. Gelukkig hij dan; die de geeftdrijverij van  S C H 11 IJ V B ft S. 240 van zijn kunft gevoelt; die, terwijl de dwaaling haare helden en martclaarcn heeft, voor de waarheid in ijver ontvonkt wordt, cn in de befchoinving van haare kuifche aantrekkelijkheden, de vruchten geniet der opofferingen, welken hij haar heeft toegebragt. De waarheid heeft haare beminnaaren, die haar boven alles ftellen. Hoor een Engelfchman (thans durven wij 'er bijvoegen; hoor een Nederlander) over de Vrijheid fpreeken; hij fpreekt op een manlijken toon, die aanduidt, dat hij haar, zelfs ten kofte van zijn leeven zou koopen. Lees Fe nel on, ais hij de deugd predikt; hoe zeer beminlijk weet hij haar voor onze ziel af te maaien. De Schrijver, die zich aan de vrije beweeging van zijne ziel, aan de onbedwongen leiding van zijn geeft overgeeft, heeft eene eigen taal, die niet tot het gehoor, maar tot het hart van den leezcr fpreekt; cn zie daar dewaare welfpreekend heid! Indien de een zich ijverig toont voor een overwinnaar, hem vergoodt, en zich inbeeldt, dat het roemrijk is onder zijne Vaandelen te fneuvelen; ach! laaten wij dan ook een grootmoedigen geeft, gezet op nutte kundigheden , zijne vervoeringen vergeeven, wanneer hij in het heiligdom der waarheid intreedt, en het kleed oplicht, het welk haar voor ons gezicht verbergt..  250 WEDERLEGGING van zijn POST. -Heeft het grootft aanzien, deverhevenfte hoogheid geheime vermaaken, welken wij niet kennen V Ieder klimt in zijne denkbeelden tot dezelven op en zucht, om dat hij niet op een troon zit. Is het eene beguicheling van zinnen? Zijn 'er wezenlijke geneugten verknocht met de uitoeffening van een koninglijk gezag? Ik zie koningen, op den troon niet kunnende ruften, en van denzelven niet kunnende afklimmen; rampzalig, als zij regeeren; dikwijls nog rampzaliger, om dat zij zich te veel gehoorzaamd zien, en altijd vreezende van niet genoeg geëerbiedigd te worden. Welke zoetheid is 'er dan toch in eene kroon? Waarom fchijnt het amptloos leeven, zo verfchriklijk aan hem, die het vorftlijke ondervonden heeft? Het vermaak van te beveelen, van uit- ge-  NEDERLECG1NG van zijn POST. 251 gebreide ontwerpen te beftuuren, moet de ziel in eene zekere hoogheid houden en haar in alle haar diepe laagheid vleijen. Voeg hier bij, dat een koning alles weet, wat hij wil weeten; dat hij zijne onuitputtelijke nieuwsgierigheid kan verzadigen; dat alle kunften op zijne bevelen wachten ; dat hij aan de rechtvaardigheid eene kracht bijzet, welke haar het evenbeeld der eeuwige rechtvaardigheid maakt. Hoe doorluchtig zijn deze voorrechten! Hoe groot is dan de menfeh in het midden van zijns gelijken! Andere menfehen kunnen alleen voor het algemeene beft onvermogende wenfehen doen; de monarch rooit, wanneer hij Hechts wil, het misbruik in de beiden grenzen zijnes koningrijks met zijne wortels uit. Ik begrijp dcrhalven, dat die ftaatsbezigheden, welken groote ontwerpen omvatten , als en wanneer ze belangrijk zijn, de ziel vervullen , werkzaam houden , aan diepe en grootfche gezichtspunten gewennen, en gevolglijk haar met eenen welluft aan ons, geringen, onmachtigen, onbekend, öreclen. Kakel de Vijfde, na de kroon, met alle vereifchte plechtigheden, nedergelegd te hebben, verwonderd en bedroefd zich te Burgos, om dat hij dat talrijk en II. Deel. R ijve-  tgS NLDERLECG1NG ijverend hof niet meer ziet, het welke hem omringde, toen hij den fcepter zwaaijde. De Monarch kende den menfchen zijn rang weinig; hij hieldt zich mihchien overtuigd, dat alle die eerbewijzen tot zijn perfoon gericht waren geweeft, ten ininften zo veel als aan den koning. De kroon wcrdt ondraagelijk voor K a* rel de v ij f d £ , c b r i stiha, p iiilippus de Vijfde, Victor Ahadeus; zij wilden dezelve afleggen; zij beklaagden het zich; zij waren zo wel ongefchikt om onderdaancn, als om vorften te zijn. In welk eenen ftand van dit mcnfchlij!.leeven wil men tot aan zijn dood blijven ? De Krijgsknecht, Regent, Koopman, de Schrijver zelf allen gaan uit hun loopbaan en zoeken ruft; en indien de natuur een Koning veroordeelde om honderd jaarcn cn daarboven te leeven, dan zou hij over honderd en tien jaarcn reeds het zesde geflacht moeten regeeren. Ieder menfch kan zich verplaatzen, van zorgen en bezigheden verwiiïelen; de Vorften daarentegen zijn veroordeeld om geketend te blijven in den eenvormigen kring van eerbewijzen, Onverwinlijk geboeid te zijn aan een bepaald middenpunt, nimmer van zijne plaats te  V A H Z IJ N POST. -53 tc kunnen gaan, dit fchijnt mij een der grootfte ongemakken van het koninglijk gebied. Eene menigte van geneugtens moge hun deel zijn, hoe veele anderen zijn hun niet verboden! Men behoort al een fterk hoofd te hebben om deze verheffing, het gewrocht der ftaatkunde en geenzins van de natuur, tot een gevorderden ouderdom te kunnen verdraagen. Maar, zijn de moeijelijkheden der Vorfien groot, zijn zij eeuwig verbonden aan den loop der algemeene gebeurteniffen;. welke geneugtens en vermaaken kunnen, hier tegen, hunne werken hun verfchaffen! Gewigtige bezigheden worden een vermaak voor zielen, die gevoel hebben van orde en overeenftemming. Wanneer men bedenkt, dat zij over het geheel leeven van een menfeh, huisgezin, volk, een zegen kunnen verfpreiden; dat iedere ftreek van hunne pen eene acte van algemeene weldaadigheid kan maaken, inzonderheid in deze eeuw, waar in het gezag der Souverainen geveiligdis, waar in hunne perfoonen in zekerheid zijn, waar in zij, zonder tegenfpreeken, tot bewaarders van de openbaare macht zijn aangesteld ; dan moet men bekennen, dat Koningen het ftreelendll zoet, het welk voor een R 2 den-  •r.J4 NEDÉUXBtSGfNO van zijn TOST. denkend wezen beftaat. genieten. Dat vermogen, om den booswigt te onderdrukken, den zwakken te verheffen, een gedeelte der tampen, waar aan de natuur ons onderwierp , weg te neemen; en zich vervolgens over zijn arbeid te verblijden; dit alles heeft iets, dat een Godsdienftigen eerbied inboezemt. Welke andere bezigheid biedt te gelijk zo veel nuts en zo veel belooning aan? De Monarchen, door de wijsgeerte gebulpen, kunnen tegenswoordig Goden zijn, in het midden van ftervelingen; en wij, geringe partikulieren, van kracht en vermogen beroofd, kunnen naauwlijks menfchen zijn. Socrates heeft het eerft gezegd, dat de wijsgeerte de koningen moeft beftuuren : dezen man behoort men altijd raad te pleegen; hij heeft den knoop der ftaatkunde ontward; ,, Zo lang de Vorften geene Wijs„ geeren of de Wijsgecren geene Vorften zullen zijn; zo lang de wijsgeerte en defcep„ ter, in plaats van eenftemmig te wer„ ken , van eikanderen gefcheiden worden ; ,,zo lang zal het openbaar geluk geene plaats „ kunnen hebben." e l e-  ,&4 ELEMENTAIR BOEKEN. (*) D e gewigtige voordcelen van iedere weetenfchap zijn, in hunne beginzelen, gewoonlijk eenvouwdig en gemaklijk om te verkrijgen. Wilt gij hier boven gaan, de nuttigheid zal afneemen, naar maate het nieuwsgierig belang zich vertoont. — Overal behoort men meefters te plaatzen, die in het fchrijven, leczen, en rekenen onderwijs geeyen: en zie daar alles, wat de geringere klaflen van het volk noodig hebben. Ieder menfch moet thans kunnen leezcn, fchrijven en rekenen, om gemeenfchap met deze eeuw te kunnen houden; indien hij niet kan leezen, is hij, onder hcttcgenswoordiggcllachtvan geen aanzien, geen (*) Boeken, die de eerde gronden en beginzelen eener kunn of weetenfchap bevatten. K 3  236 E L E M S KTAI II B O E K E N. geen vermogen; hij zal een booswigt worden en gevaarlijk zijn. Ieder Elementair boek is nuttig, en het is niet altijd gemaklijk, klaaredenkbeelden , voor de bevatting van gemeene vcrftanden gefchikt, voor te ftellen. Men fpreekt op de Academiën niet dan van geeft, vernuft, verbeelding; en van het gezond verftand, het wezenlijkft erfdeel van den menfch, het welk de ziel van alle zijne daaden moet zijn, zegt men niets: intiuTchen is het zelve veel zeldzaamer, dan geeft. Het gezond verftand alleen heeft nuttige boeken over de dagelijkfche beoeffening van kunften en handwerken, over de werken der manufactuuren, over de fpraakkunft, aardrijkskunde, de gebruiklijke natuurkunde , over alles, waar bij wij allen belang hebben te weeten, voortgebragt. Het vernuft, betere gefchriften willende maaken, zoude eene menigte van volks gefchriften hebben kunnen vernielen. Het gezond verftand doet, even als de wandelftok van een blinden , den eenen ftap niet voor den ander; maar deze ftap is zeker. Het wacht eerft, tot dat de ondervinding den regel beveiligd en algemeen gemaakt  K t E r>! E N X AIR E ü E K E N.- 257 maakt heeft; het fielt geene dan mogelijke zaaken voor; het bepaalt zich tot algemeen aangenomene middelen, het is gemaklijk, door de tong of de pen den menfehen cn de kunflen te verbeteren; maar thans te geneezen, het geen voor geneezing vatbaar is, een gereed hulpmiddel te bezigen, in ftede van zich met ijdele befpiegelingen op te houden; zie daar het geen het gezond verftand ons voorfchrijft: het gaat nog zachter te werk, het herftelt meer dan het fchept. Het vernuft, door zijne natuurlijke hette vervoerd, wordt met nevelen overdekt, terwijl het 't hcldcrft licht verfpreidt; wanneer de man van vernuft verdweenen is, dan wordt de geboorte van het gezond verftand noodzaaklijk om de dwaalingen, wels ken, wanneer zij met een uitgebreidzamenftel vermengd zijn, een zekeren verblindenden luifter hebben, te recht te brengen. Men kan de oude waarheden niet genoeg herhaalen om dezelven met de nieuwen te verbinden: een volftrekt nieuw denkbeeld zou ongetwijfeld voor het menfchlijk geflacht een onverftaanbaar denkbeeld zijn. Wat zouden wij weeten, zonder de Elementair boeken, welken ons de deur der weetenfehappen geopend hebben? Wij verachR + ten  9s8 e l e menta1 r b o e k e n. ten tegenswoordig den ficutel: en de fleutel is alles. Wanneer onze nakomelingen ten eenigen tijde het gebouw der menfchlijke kundigheden weder zullen oprichten, zullen eene thans onbekende natuurkunde, eene nieuwe itaatkunde, cene zedekunde, door deze ftaatkunde gevormd, alle die boeken reeds vernietigd hebben, waar in wij onwedcrfprceklijke waarheden meenen te vinden : cn mogelijk zullen 'er van zo veele ter zijde gefchovene boeken , geenen overfcbicten , dan de Elementair boeken; welken , gegrond op een onwrikbaaren grondflag, waardig zullen geacht worden om de trotfche zuilen van den herbouwden tempel tefchraagen. Men beweert, dat de boeken met zedelijke, ftaatkundige, huishoudelijke grondregelen vervuld , bij de Chineezen in ieders handen zijn, en even veel, als de wetten, tot de ruft van den ftaat toebrengen. Het ware te wenfchen dat 'er in Frankrijk dergelijke boeken voor de menigte waren; zommigen zijn te verheven, anderen te fcboolfcb; zommigen zijn niet genoeg gezuiverd ; anderen van eene moedbeneemende wijdloopig-en langwijlighcid. Oh-  E L E M E NTAI R B O E K E N. s.59 Onze fraaije vernuften hebben nog geen een goed Elementair boek kunnen maaken; zij hebben 'er zelfs nimmer aangedacht. Wie zal het durven onderneemen om een zedckundig zamenftel, verknocht aan het gevoel en de gebruiken van dit goede volk, te ontwerpen, het welk de achting van den wijsgeer tevens niet onwaardig is? En waarom zoude men de loflijke eerzucht niet mogen koerieren van ook geleezen en verdaan te worden door de grootfte menigte, even gelijk de oude redenaars en wijsgeeren deeden? Zouden zodanige toejuichingen en goedkeuringen die der Academie - zaal niet ruim kunnen opweegen; welken laatften men ontfangt door eenige perfoonen , reeds voorbereid, om alles, wat naar de fchool riekt, te bewonderen ? Zou het geheim der volks taal dan moeijelijker te ontdekken zijn dan dat der Academie - taal, welke Hechts aan een klein getal behaagt? ,,Wat is de menfch? Een wezen, wel„ kers aart het is, zwak te zijn, welkers „plicht het nogthans is, niet te vallen." Dus begint de katechismus van den gezelligen vienfch, in onze dagen, met Approbatie der Cenfores en Previlegie des konings gedrukt. R. 5 SCHAAM-  2ÖO SCHAAMTE. *V at is eerbiedwaardiger en heiliger, dan de waare fchaamte? Wie is vermetel genoeg, om eene zedige fchoonheid een blos op het aangezicht te jaagen, nog onkundig zijnde van geheimen, waar van zij zelfs nog niets vermoedt? Wie lloutgenoeg om het zacht incarnaat van een kuifch gelaat en de onfchuld eener zuivere ziel te beleedigen, om dat zegel der deugd te verbrceken, en een hart, nog nimmer door fchaamte ontroerd, te bederven? Neen; de ontaarde booswigt gevoelt, dat zijne ontwerpen gefmoord worden; hij wederhoudt de poogingen van zijne vergiftigende tong en vermetele hand; hij wordt ontwapend door een opflag van het oog, waar in eene zedige vrijmoedigheid fchittert. Hij treedt terug, even gelijk de woetfte en onbezuidfte menfch het wiel van zijn rijtuig omkeert, wanneer het een jong kind, in het fpoor liggende, dreigt te verbrijzelen. M a-  3 C H A a SM t E. crtr Manjlius geeft eene al te tedere kufch aan zijne Vrouw in tegenswoordigheid van haare dochter, en Cato de zedemeefter laat niet na hem geftreng te berispen. Schilders en Dichters, leent mij uwe kleuren! Alban cn Gessner, laat mij één oogenblik uwe penfeelen! Gij die mij leeft, weeft gelukkig in het geluk der onnoozelheid. Haalt terftond de jaaren uwer jongelingfchap voor uwe verbeelding, zoekt dat nieuwe en gevoelige hart, het welk gij dacht verloren te hebben, weder. Befchouwt dien jongeling, welke met een zedig en ontvlamd oog de jonge fchoonheid, die zijn hart getroffen heeft, befchouwt;. zijn hoofd hangt een weinig voor over en neemt de houding der geeftvervoering aan. Zijne oogleden zijn vochtig en een weinig geflooten; zijne oogen rollen zacht en bcfchouwen het verrukkend voorwerp van het hoofd tot de voeten; hij bewondert het pand van haar kleed bijna gelijk met'haar aangezicht; zijn mond is half geopend, hij ademt langzaam en laat eenenaauwlijks hoorbaare zucht ontflippen; alle de beweegingen v^n haar, die hij aanbidt, bepaalen de zijnen. Hij is als door eene Godlijke hand geraakt, alles wat hij doet is bevallig, vaardig, bezield. Wan-  ■6- S C I! A A M T E. Wanneer hij aan haare zijden ruft, hangen zijne handen achteloos neder, hij is als vernietigd en zijne geheele ziel is in zijne befchouwing. Een zeker, ik weet niet welk, gevoel van tederheid van kwijning is zelfs tot in zijn zwijgen te ontdekken. Zijne ftilzwijgendheid is welfpreekender, dan het geen hij zegt: hij gevoelt dat de tong te onvolmaakt is voor het geen hij wil zeggen; hijwenfcht, dat menhetraade. Men zou mogelijk denken, dat zijne gevoeligheid reeds den hoogden trap bereikt had; dan zij wordt derker naar de maate der goedgundigheid van het beminde voorwerp. Wanneer zijne minnaares hem eene lonk toewerpt, wordt de minnaar een nieuw inenfch, dan heeft hij iets hemelfch. Hij zou in geene betrekking meer tot den derfling ftaan, indien hij niet nog fcheen te begeeren. Hij is ten gelijken tijde teder en dronken, heftig en onderwerpelijk, dout en nederig: dan hoe treffende de fchoonheid der minnaares ook moge wezen; ondanks den zegepraal en de vreugd, welken de hoogmoed van zich aangebeeden te zien in haare oogen doet blinken, is de jongeling, die aan haare voeten zucht, nog veel fchooner, dan zij. Dan, en dit is het verrukkendd, de drengde fchaamte kan het tafreel hunner kuifcbe liefkoozingcn zonder bloozen befchouwen.  ■ I N S E K T E N. De grootheid van den Schepper openbaart zich vooral, naar maate het fchepzel kleiner is; zij wordt verdubbeld indebloedlooze diertjes: deze hebben meer zintuigen ontfangen; zij bezitten fijnere, ongeloofbaarer, verwonderlijker werktuigen; de op een volgende gedaantewiffelingen, die zij ondergaan, ontdekken in hen een zamengeftcld beginzel, dat die verbaazende gedaanten werkt en vcrwiflelt. Alle de wonderen van bet Godlijk verJtand zijn in het mofch opgeilooten: wij treeden het met voetenen zouden het, zonder hetMikroskoop, niet gekend hebben. Charles Bonnet heeft een arbeid vervolgd, die in onze hoofdflad, welke zich zo zeer met Ariëtten bezig houdt, weinig bekend is. Deze arbeid verdient onzen eer-  a«4 I N S E K T ' E N. eerbied. Wat is God? Hij kan op deze Catechismus vraag antwoorden, het is de Schepper der Infekten. En wij, trotfche ftervelingen, wat zijn wij meer voor hem ? Indien de Natuur, den fluiër opligtende waar mede zij zich bedekt, ons op eenmaal' naakthjk de werking haarer fpringveeren de raderen van dat uitgebreid werktuig' haar inwendige gelteltenis liet zien, zonder' ons van het genoegen te berooven van op ons gemak de middelen, die zij bezigt en het doei, waar naar zij itreeft, te befchouwen, welk eene fpoedige verandering zou dit in onze denkbeelden veroorzaaken1 Welk eene omkeering van alle onze zamenftelzelen! Waar zou onze arme weetenfcbap blijven! Zij zou nog belagchelijker, dan de onkunde zelve zijn. De reden, waarom de Sijftematici zo vermetel zijn in te vonniflen, hunne denkbeelden openbaar te maaken, is, om dat zii wel weeten , dat de Natuur altijd omfluiërd zal zijn en zij nimmer hunne ftoute verzekeringen, op eene plechtige ivijze, zal logenftraffen. Maar moet men hierom ophouden de natuur te beöeffcnen? Neen. Verfcheidene poogingen van den menfch zijn ten minften be-  I N S Ti K 1 E N. 2I5 beloond geworden. Belangrijke en nuttige ontdekkingen hebben ons overtuigd, dat zij van tijd tot tijd eenige geheimen haar laat ontllippen; en het geen de eene eeuw ontgaat , wordt door de volgende opgemerkt. Eene zekere ondervinding, welke ledig en dood fchijnt, aan eene andere verbonden zijnde, zal eenilraal van licht verfpreiden. Men behoort wegens ons onvermogen niet te wanhoopen, noch den hoogmoed te bezitten van eene te uitgeftrekte uitgebreidheid te omvatten. Het is, ongetwijfeld, vermetel, een boek te betitelen, Samenftel van het heelal; het is wijsheid, van ftap tot ftap den fakkel der ondervinding te volgen cn zich niet van denzelven te verwijderen. Hij, die eene Algemeene Theorie aankondigt, als of hij bij den dag der fchepping ware tegenswoorcijg gewecft, denkt tot licht geloovige kinderen te fpreeken; en met alle zijne welfpreekendheid behoudt hij, in zijne phijfionomie, een trek, zeer naa aan het Charlatanismus grenzende. Laat het zamenftel ftout, verheven zijn, ik zal deszelfs ontwerp bewonderen; maar dien baijerd in eenige bladzijden te willen ontwarren, de tegenswoordigc en toekomen-  8<5<5 I N S E K T E N. mende eeuw met de droomerijen der verbeelding te willen onderwijzen, dit is zich bloot te geeven aan de berispingen van ieder menfch van gezond verftand, en die zich door geene woorden laat om den tuin leiden. Alles is fchoon in het heelal en alles leert ons; de fter en het infeét de ontvlamde luchtverheveling en de lentebloem. Die voor over hangende rotzen, die woeste bergtoppen, die open afgronden, waarin fchuimende watervallen zich verliezen, die wonderlijk gevormde fteengroeven verwekken belang en veftigen het oog der verbeelding. Uwe Schoonheid, uw Rijkdom, ó Natuur ! putten de zinnen van den menfch uit. Waarom zijn zij bepaald, daar uwe bekoorlijkheden onuitputtelijk zijn? Uw zuivere adem herroept het vermaak, dat met de leevendigfte weetgierigheid verknocht is. Hoe kort zijn de oogenblikken, die gij ons ter beoeffening van u toeftaat! Natuur, verrukkend en geheimzinnig wezen, welke taal kan u uitdrukken! Welke pen ubefchrijven! Zwak en vermetel Sterveling, gij zit op het plan van het heelal! Klaag, indien gij lijdt, maar verhef uwe krachtlooze reden niet  HAND. af7 niet tegen een verheven werkfluk; fpreek met befchroomdheid van het geen boven u is. Hebt gij een grondig denkbeeld van de waereld? Kunt gij omvatten al wat'er is? Wacht cerlt tot dat uw wezen ontwikkeld, volmaakt zij, en alle de trappen, die noodzaaklijk zfn om het gefchikt te maaken tot dien Haat, waar voor het vatbaar is, beklommen hebbe. II AND. Het heelal is alleen aan de hand van den menfch die menigte van konftcn — van het konftig roeren der muziek - intlrumenten tot het liaan van den hamer — verfchuldigd. Het noodzaaklijke, het verkwiklijke, alles zijn wij verplicht aan dat verwonderenswaardig werktuig, het welk den menfch onderfcheidf door hetzelve is hij door gedrongen tot de ingewanden der aarde, heeft de bergen geilecht tot heuvelen, in de zee bedil. Deel. S din-  H A K n. dingen gegraaven, haar door dijken bepaald; met een woord, door het zelve heerfcht hij over den gantfchen aardbodem. Het fchrift, door s'menfchen hand getekend , overleeft de omkeering der koningrijken, en wordt, door dit gebruik, iets Godlijks. Het verftand van den menfch vergaat niet; integendeel het groeit aan. De ziel eenes wijzen ontfteekt door haar vaderlandfcb vuur hem, die duizend jaaren naa hem moet komen. Anaxagoras heeft gezegd; „dehand maakt de wijsheid van den menfch uit; zonder haar, zou zijne ziel hem van geen nut zijn." De beweeging van de hand is zo welfpreekend, als die der oogen; zij is eene kenmerkende eigenfchap, gemeen aan alle volken, zij is de algemeene taal. De hand roept, zendt weg, belooft, dreigt, vreeft, vraagt, ontkend, twijfelt, vleit, verfoeit, wijft de getallen aan, drukt de kenmerken van blijdfchap, droefheid, berouw uit; kortom, de handen fpreeken, als de tong niets meer kan zeggen. De hand van den menfch is nog voortreffelijker dan de fnuit van dea Olijphant. Het  HAND. SÖ9 Het ijzer is de waare fcepter, waar mede de menfch de natuur beheerfcht. Wel hem, indien hij het nimmer tegens zicb, zeiven gekeerd hadde! De bewooners van de nieuwe waereld hadden groot gelijk, toen zij het ijzer de voorkeus gaven, en eene groote menigte gouds voor zulk een dierbaar werktuig, als eenefpade, een houweel en fnoeimes, verruilden. Het is het ijzer, dat den fleen klooft, week en gedwee maakt als wafch, de mijn uitholt, het gebouw opricht, de deelenvan het fchip, dat de zee doorklieft, zamenbindt; dat de braaklanden bevrucht, het koren maaijt en de heilzaamfte operaties in het menfchlijk iigchaam doet. Terwijl wij de wonderen van de uurwerkkunde met verbaasdheid befchouwen, Haart de wilde met verrukking op de eenvouwdige en nuttige uitvinding van een fpijker. Met dit hard en onbuigbaar metaal, dat de menfch keert gelijk hij wil, het verordenende om op de wederfpannigfte ligchaamen te werken, heeft hij gewrochten voortgebragt, welke veele veranderingen op onzen aardbol veroorzaakt hebben; hij heeft bergen geflecht, valeijen verheven, den Oceaan geketend, landengtens doorgeftoken, bollenen doen verdwijnen, meiren gegraaS 2 ven,  h v vv i-; i ij n ven, den loop der rivieren en winden veranderd. Wie heeft niet met verwondering, in een ijzer draadtrekkers oven , een klomp ijzer van verbaazende grootheid, dien 'men op allerleie wijze keert, geplaatlt gezien onder een verfchriklijken hamer van meer dan acht honderd ponden zwaarte, en welkers Hagen meer dan een mijl ver gehoord worden. De menfch fchijnt, met behulp van een waterval , met die klompen ijzer te fpcclen; hij temt ze en maakt ze gedwee: hij doet de ftaaf door het trekijzer door gaan en verandert dezelve in een draad, zo dun als een hoofdhaair. H U W E L IJ K. D e jonge maagd ziet in het verfchiet den ltaat van echtgenoote en moeder: haar hart fielt haar een beminlijk jongeling voor, met  H U W E L IJ IC 2?i met wien zij zich zal verbinden, en fnetwient zij die plichten zal vervullen, welken haar niet affcbrikken. Zij belooft oprechtlijk in haar hart zijne tederheid met de volkomcnfte wederliefde te vergelden; want zij twijfelt geenzins, of de liefde zal de keus be-. paaien van den man, die zijne oogen op haar zal werpen. IntulTchen wordt zij, onder voorwendzel van haar een gevoeglijker opvoeding te geeven , in een klooiter gefiooten; het vaderlijk gezag wacht, tot dat de omllandigheden zijne heb-of eerzucht begunftjgen; net hu-, welijk van de jonge maagd is eene zaak van koophandel; de vader verkoopt het geheel, leeven en het lot zijner dochter, zonder haar hierin te kennen, zonder dat zij. zelfs, het weet. In plaats van een minnaar, die langzaamerhand haar hart gewonnen zou hebben, biedt men haar een onbekenden, een onverfchilligen aan ; men gebiedt haar zich in zijne armen te werpen en zich aan hem onverdeeld over te gceven. Dé befchroomde en jeugdige dochter heeft flechts drie dagen om haar hoofd aan deze vreemde verandering te gewennen. Zie haar overgegecver» aan een man, wiens naam zij voorheen nimmer hadt hooren noemen; zij zweert hem S 3 al-  27S H U W IS L IJ K. altijd te zullen beminnen en zij kent hem niet: hij voert haar weg, met hethuwlijkscontradc in zijne hand. Zij treedt in eene vreemde Familie; zij moet met wezens leeven, die onder eikanderen eene onafgebroken verftandhouding hebben, terwijl zij met haare oprechtheid, gulle eenvouwdigheid, met haar beminnend en gevoelig hart alleen zal blijven. Op deze wijze wordt eene verbintenis, van welke het geluk voor ons geheel leeven afhangt, en die alleen gegrond behoorde te zijn op de innerlijke overeenkomft der geaartheid, aan het geval overgelaaten. Het belang wordt eerft en boven alles in aanmerking genomen: en deze koophandel, fchoon in den naam der wetten en van den Godsdienft gefchiedende, heeft echter iete wreeds en grilligs. Men fchreeuwt over het zedenbederf, en men bemerkt niet, dat de menfch eene boven alle fnoode inftellingen verhevene goedheid moet bezitten, naardemaal de orde nog beftaat in het midden van zo veel verwarringen. Men laftert de vrouwen, en men moeft alleen diegeenenroemen, welken, in weerwil van de keus van haar hart, haare banden eerbiedigen, ongetrouw zijn aan den eed,  H U W li L JJ K. 273 eed, welken eene onwederftaanbaare magt haar heeft doen zweeren. De wet, welke in de huwelijken de trappen van bloedverwandfchap in aanmerking doet neemen, is zo wijs, als oud en algemeen. Men vindt haar bij alle befchaafde natiën; zij is de eerfte band der maatfchappij, wier doelwit geweeft is te beletten, dat iedere familie zich zelve genoeg was en alle de verfchillende takken te vermengen, op dat zij van eikanderen niet vervreemd geraaken zouden, en cp dat zij, onder een gemengd, eene bijzondere Maatfchappij, eene verzameiing van enkele perfoonen, gefchikt om eikanderen onderling te dienen en te befchermen, zouden uitmaaken. Door dit middel loopen de waereldfche goederen rond, in plaats van beflendig te zijn; brengen het leeven in de verdorde takken, en het perfoonlijk belang verlieft zijne werkzaamheid, welke het zelve gevaarlijk zou maaken. De belangens fmeltcn tot een, en de zeden winnen hier door. Zij worden zachter, men is niet meer vreemd in die familie, in welke men lid kan worden: de ongelijkheid der rangen wordt minder gevoeld, en de wortels der gezelligheid fpreiden zich verder uit. 'Er is geene haat meer onder medeburgeren, zo dra de fcheidsS 4 muil-  a-4 WEDERVERGELDING. inuuren, die hunne vereeniging beletten, zijn omgeltort, en men zich kan verbinden met menfchen, die, onderfcheiden dcor hun rang, de ftreelingen van bet fortuin verwachten, of die, begunlligd door het fortuin, met de voordeden van de roem en de vermaardheid willen ruilen. Het huwüjksgoed der dochteren van S c h i f i o werdt alleen in koperen munt betaald. WEDERVERGELDING. Bij veele oude Volken is de wet der wedervergelding als heilig befchouwd geworden. Zij is het gewrocht van de natuur drift; en de reden beveiligd haar in veele opzichten. Wat is natuurlijker dan ceneftraf, geëvenredigd aan dcbeleediging? Deze wet verlieft haare majefteit, wanneer  WEDER V E R G E I. D I N G. 2/5 neer zij oog om oog, arm om arm eifcbt. Deze beuzelachtige rechtvaardigheid is lomp en woeft; doch de ftraf des doods op den doodflag gefteld fchijnt mij toe volkomen billijk te zijn. Deze wet is beftrecden geworden door Schrijveren, die miflehien de zwakheid in de plaats der waare gevoeligheid gefteld hebben. Roept een ongelukkige , die onder de flagen van een moordenaar neerftort, niet het gantfche menfchlijk geflacht ter zijner hulpe? Zegt hij niet tot zich zeiven; deze wreede wonden ontfang ik van de hand van een menfch; het is billijk, dat alle menfehen mij wreeken; hij is de vijand van het menfchlijk geflacht; hij heeft in mij zijn natuurgenoot niet erkend; hij is wreeder dan de Wolf, de Tijger, de Panther; ondanks mijn geroep, mijn klachten, mijne gebeden, mijne zuchten heeft hij zich op zijn prooij, als uitgehongerd, geworpen. Zou het geene valfche goedertierenheid in een wetgeever zijn, genade te verkenen aan hem die de menfchlijkheid- heeft beleedigd door zich aan een vrijwiliipen doodflag fchuldig te maaken. Hoe! Hij heeft het kenmerk van brocderfchap, door de hand van den Schepper in het gelaat van ieder menfch geprent, niet geè'erbieS s digd?  S7ö WEDERVERGELDING. digd? Het medelijden heeft zijne ziel niet bewoogen? Eene inkeer in zich zeiven heeft hem niet gewaarfchuwd, dat hij een gevoelig wezen verfcheurde ? Zou het medelijden, dat het leeven van een moordenaar fpaarde, niet "eene wreedheid tegens de zwakken, aan de woeftheid van den doodflaager blootgefteld, wezen ? Om één menfch te fpaarenzou men de maatfchappij aan geduurige gevaaren blootftellen. Die vermoorde menfch, hadt hij niet een vader, broeder, vriend, moeder? Hebben zij niet den weêrflag van zijn fmart gevoeld, miffchien nog pijnlijker dan de flag, die zijn Ieevensadcr kerfde ? En men zoude den moordenaar laaten leeven, welken zij kunnen ontmoeten, en waar van her gezicht alleen de voor het menfchlijk ban gcvoeligfte wonden weder zou openen? Neen! ieder, die zijne handen gewaffchen heeft in het bloed van zijn natuurgenoot, is onwaardig om onder menfehen te wooncn; de dag, die hen verlicht, is niet meer voor hem gefchapen. De wedervergelding is de groote wet der natuur: de moordenaar moet, dooide vrees van zelf te zullen lijden het geen hij anderen heeft doen lijden, bedwongen worden. Pas de wet der wedervergelding op dief- ftal  WEDER V F. 11 GELDING, -.77 ftal toe, en gij zult gevoelen, hoe wijs en menfchlijk zij is. Zij handbaafd de evenredigheid tuffchen de ftraf en demisdaad; eene evenredigheid, welke de hedendaagfche wetgeeving verbroken heeft. Wanneer men, onder Keizer A d r i an u s, op het punt was om een fchuldigen ter ftraf te doemen, rekende men eerft hoe veel kinderen hij hadt, en naar het getal van dezelven verzachtte men de geftrengheid der ftraf; men dacht aan denman, die, door dezelven te teelen, den ftaat gediend had, en mogelijk door de noodzaaklijkheid om in de behoeften van zijn huisgezin te voorzien, tot eene te groote liefde tot het geld vervoerd was geworden. Deze waarlijk ftaatkundige en menfchlievende onderfcheiding komt mij voor door dien geeft uitgevonden te zijn, welke de wet der wedervergelding heeft voorgefchreeven: zij ontbreekt aan ons wetboek. lief  87! LIEFDE. TT JLTartstocht, van alle tijden her hepaald, met verfcheiden kleuren afgefchilderd en echter tot hier toe onbekend, in weerwil van de tafreelen der grootfte meefters. • Geweldig inftinct, dat de machtigfte binderpaaien vernielt; onvergelijkelijke hartstocht, die zelve uwe kracht en vermetelheid niet kent. Gij zijt het iterkft in de natuur; gij zijt de hefboom, die het menfchlijk hart tot allerleie uiterftens vervoert. Het vermogen en de werkzaamheid van deze magtige voorbrengfler raadpleegen zelden onze wetten en initellingen. De natuur heeft haar de bewaaring van alle de toekomende gedachten toevertrouwd; zij fnelf voort ter vervulling haarer onfehendbaare wetten s en de hinderpaalen welken men in haar  !• I E F D E. E75 haar weg legt, veranderen het inftincc in woede, in plaats van het te vernietigen. De Liefde drukt de ziel eene nieuwe geaartheid in j zij ontfangt van haar eene zachtmoedige en menfchlievende gefteltenis. De menfch, die zich een vijand van haare vermaaken betoont, is altijd wocft of onbuigbaar. Zijn hart, dat zich verhit, wordt onbeweegbaar; hij is voor medelijden niet meer vatbaar; voor ontferming ongenaakbaar. Wilt gij den laagften trap van verlaaging zien, befchouw dan in de Serrails die yerbaftcrde wezens; hunne ziel is zo verminkt als hun ligchaam; zij zijn van alle flaaven de wrecdflen en de laagften; van alle in hen uitgedoofde gevoelens is de laagheid en eene blinde en fteeds toeneemende woede overgebleeven: zij genieten niet, dan wanneer het gejammer en geween hunner llachtoffers fijmpathizeert met de minnenijd, die hen verteert: zij dorften naar de fmarten van anderen, om de hunnen te verzachten : zij moeten ongelukkigen zien om voor een oogenblik op te houden het zeiven te zijn : zij zegepraalen, wanneer zij een gevoelig voorwerp verpletterd zien onder dezelfde dwingelandfche magt, die hun zo doodlijk geweeft is. De Liefde brengt het grootft vermaak te we-  itlo h I E F D E. wege, dat de zinnen kan ftreelen; het is bijna bij alle menfchen leevendig; bij ecnigen hunner klimt het op tot verrukking, tot geeftvervoering, tot woede, indien men dit woord moge gebruiken om de vervoeringen van den hoogden welluft aftemaalen. De Liefde is de Koningin van het gebied , waar de verbeelding huisveft; daar regeert zij, daar fchept of vernietigt zij de voorwerpen, daar brengt zij buiten gewoone uitwerkzelen voort. De gevoelige bewceging zou, zonder de verbeelding, die de fchoonheid vergoodt, in de weegfchaal gelegd zijnde, zeer weinig te wege brengen. De oven der Liefde is in het hart van den gevoeligen menfch; maar, indien dit vuur, het welk zich tuffchen twee wezens moet verdeden, in den boezem van een der beide flachtoffers alleen brant, verteert het den menfch. Zij is de eerfte beweeging van eene tedere en zuivere ziel: terwijl alle de andere hartstochten den menfch tot zich zeiven bepaalen, als tot het middenpunt, doet de Liefde hem in een anderen leeven, dooft het woeft perfoonlijk belang uit, om hem genietingen te bereiden, welken aan het vermaak van het beminde voorwerp te dienen, verknocht zijn. D#  L I K F I) E. 2Ü1 De losbandigheid is uit zelf verveeling, leedigheid van ziel, eigen liefde, onmogelijkheid van zich bezig te houden, van grootfche denkbeelden en edele gevoelens te koerieren, voortgefprooten. De Liefde, die haar tegengift is, is de gezellin deidapperheid , van den moed, van groote onderneemingen , en men telt weinig mannen van vernuft, die, in hunne fchriften, niet eenige trekken hebben doen doordraaien van die zachte vlam, welke hen in hunne loopbaan onderfteund heeft. Deze dierbaare gevoeligheid; die behoefte van te beminnen, die alle wezens bezielt en verlevendigt, is eene deugd: want door ons los te maaken van ons zeiven, gewent zij ons des te meer aan anderen te verbinden; zij verzwakt den hoogmoed en verzacht de woeftheid. Het beftendig goed, dat deze hartstocht te wege brengt, maakt de onheilen die zij zomtijds veroorzaakt, verfchoonlijk. Miffchien , dat zij in 't oogenblik van haare grootile werkzaamheid de geheele ziel vervult: maar dit oogenblik van duizeling duurt niet lang; de liefde kan het hart geenzins verharden, noch de burgerlijke deugden vernietigen : de minnaar wordt echtgenoot, Vader en verbindt zich gevolglijk des te meegaan den titel van burger. Ba  i84 L I E F D E. De Liefde deelt baar bcminlyk en edelmoedig gevoel mede aan alles, wat haar omringt; zij blaart ons uitgebreide en verhevene gedachten in , en men berkent, zelts in de fchriften. die den dood overleevcn, of hun fchrijver heeft weeten te beminnen; deze voortbiengzelen, waaffemcnde eene zachte en doordringende geur uit. De Liefde maakt ons meermaalen vruchtbaarer in deugden dan in ondeugden : het blaakend hart hervormt, verbetert zich. m een kort oogenblik van uitzinnigheid is het gevormd. De menfch wordt gevoeliger wijzer; hij bewaart zijne goedheid, en 'heeft Hechts'eenige oogenblikken, aan het vermaak gegeeven, verlooren. De waare Liefde bewoont geene laage en bekrompene zielen, of zij verandert dezelven fpoedig; maar de losbandigheid te onder te brengen, dat fchrikdier, dat, omonze ziel te verhagen, het masker der liefde leent — dit is de fchoonlte zegepraal, die zij immer behaalt. De vriendfchap, die noodwendig onder de liefde begreepen moet worden , is het befte in de liefde, welke twee wezens elkanderen toedraagen. De Liefde is niet eerwaardig, niet vermogend, dan door naar:  HEBZUCHT, s8a haar: door de wet der natuur beminnen wij het eerfte voorwerp, welkers gezicht ons treft; maar de overdenking, het gevoel, de vriendfchap, het vertrouwen eindelyk, verbinden ons aan dit voorwerp. Alles vereenigt zich in één en het zelfde punt: zonder die gevoelige genegenheid, dooft het vuur der natuurlijke drift uit, en maakt zelf plaats aan walging. Hier van daan, dat de fchoonheid dikwyls verlaaten is, en dat iedere Vrouw, zelfs de lelijkfte, een ieder en beftendig gevoel kan inboezemen. HEBZUCHT. Een Droom. Ik bevond mij in een donker bofch, niet weetende, waar heenen ik mijne treden zou richten. De ftraalen der Maan, gebrooken door een gewelf van ondoordringbaar lommer, fchooteneen bleek licht, T dat  Mf HlïTJZUCHT. dat de duiftérnis des nachts nog verfcbriklijker maakte. Ik had de zwakheid van een Kind, dèt men in eene woeflijne verlaaten heeft: aües maakte mij bevreesd; iedere fchaduw fcheen voer mij een fpook; het minfte gerucht deedt mijne hairen te berge rijzen, en ik ftruikelde over ieder boomftruik. Luchtwezens, die ik voelen noch zien konde, wierpen zich, zonder mijne toeftemming, tot mijne geleiders op. Zij decden mij duizend belagchelijke vertellingen, welken zij wilden, dat ik zou gelooven'; zij voerden mij in het midden van doornen en ftruiken; daarna, mijne onkunde befpottende, lachten zij over hunne kwaadaartigheid en mijne ligtgeloovigheid. Hier mede niet vergenoegd, deeden zij, om mij te verbijfteren of wanhoopend te maaken, ontrouwe dwaallichtjes voor mijne oogen fchitteren. Geduurig wilde ik een zwak, maar zuiver licht naderen, het welk ik aan hei einde van eene zeer groote laan onderfcheidde. Ik verdubbelde mijne fchreeden; maar ter plaatze gekomen zijnde, waar ik mij verbeeldde den uitgang uit het bofch te zullen vinden, zag ik flechts een kleine ledige ruimte, die mij eene ondoordringbaare fcheidsmuur van nog donkerer bofichen vertoonde. Hoe fchreide ik geduurende dien lan-  HEBZUCHT. 28S langen nacht! De hoop en moed verfterkten intuflchen mijn hart; lijdzaamheid en tijd deeden eindelijk den dageraad van den dag mijner verloffing voor mij aanbreeken. Ik geraakte uit dit akelig bofch, waar mij* alles verfchrikt hadt; doch alleen om een ander verblijf in te treeden, waar mij alles verbaasde. Ik befpeurde uitgebreide Velden, verrijkt met de gaven der vruchtbaare Natuur; nimmer hadt een zo verrukkend tooneel mijn gezicht getroffen. Ik was vermoeid, hadt honger; de boomen waren belaaden met de fchoonfte vruchten, en de wijngaard, zich met behulp van derzelver takken opheffende, bondt aan dezelven zijne fmaaklijke troffen, die als feitoenen afhingen. Ik liep, verrukt van Vreugd, om mijnen dorft te leffchen, uit grond mijnes harten God, den Schepper van alle deze Zegeningen, dankende; wanneer een menfch, zeer zonderling gekleed met een ijzeren arm mij den doortocht belette. Onnozele, zeide hij, ik zie wel, dat gij nog in uwe kindfchheid zijt en dat gij onkundig zijt van de gebruiken dezer waereld; lees het geen aan den ingang van deze fleene gaanderij gefchreeven ftaat; haare wetten zijn daar gegraveerd; gij moet u aan dezelven onderwerpen of öerven. T 2 Ik  «56 H E B l ü C H T, Ik las met eene onuitfpreekelijke verbaazing, dat die gantfche uitgebreide landdreek of verhuurd of verkocht was; dat het mij niet geoorloofd was daar te eeten, te drinken , te wandelen, zelfs niet mijn hoofd neder te liggen, zonder de uitdrukkelijke toeftemming van den meefter dier plaats. Hij was alleen bezitter van alle die vruchten, welken mijn nuchteren maag te vergeeffch begeerde; en in de geheele uitgedrektheid van dezen aardbol, bezat ik geen itip tot fcbuilplaats, niet één appel in eigendom; alles was reeds voor mijne aankomd weggefleept. Ik was op het punt om van honger te derven, dewijl ik zekere kleine balletjes kwikzilver, die zeer gemaklijk kunnen verlooren worden, en welke die wreedaart van mij afvorderde om dezelven tegens de voedende vruchten , die de aarde voortbrengt* te verruilen, niet bezat. Ik zeide in mij zeiven: die menfch heeft niet meer recht op dezen grond dan ik; hij is zekerlijk een dwingeland: maar ik ben de zwakde en behoor mij te onderwerpen. Ik vernam, dat men, om eenige van deze zo vluchtige bolletjes magtig te worden, zich een grooten ijzeren keten om het lijf moed laaten doen, aan welkers einde nog een bolletje lood hing, honderdinaalen zwaarder ,  M ü z ü C H T. I87 der, dan alle andere balletjes, die men immer kon ontf'angen. In der daad, ik bemerkte, dat hij, die mij tegen gehouden badt, zich ook in den zelfden toertand bevondt. Hij zag mijne verlegenheid en zeide mijopeenen vriendli.kgebiedenden toonindien gij eeten wilt, hou daar , ik ben goedhartig; nader, doe den ring van dezen grooten keten om uw hals, miifchien zult gij hem weldra gewoon raaken. Ik itierf van honger; ik nam geen oogenblik beraad. Terwijl hij mij iets ten eeten aanboodt, vergezelde hij deze gift met een gevoelige knip op de punt van mijn neus. Ik momde in mij zelve en at niet minder. Ik gromde nog binnen 'smonds, wanneer ik zeer verbaasd werdt, door het zien van een ander man, die, nog zwaarder met ketenen belaaden, den ecriten een goede klap gaf, welken hij zeer nederig omring, ja zelfs de hand, die hem gellagcn hadt, kufchte. Het is tevens waar, dat hij ten zelfden tijde zeer veele balletjes kwikzilver van hem kreeg, waar op hij buitenfpoorig verzot fcheen. Toen, mijne gevoeligheid vergeetendc, kon ik mij niet weerhouden te zeggen aan hem, aan wien ik verbonden was; hoe, gij verdraagt zulk eene beleediging? Waarom heeft die man de onbefchaamdheid van u tq T 3 hoo.  -p ii e r. z u c u Ti hoonen? Hij zag mij grijnzende aan, en zeide, gij fchijnt nog geheel een meuwhng, mijn vriend; weet dan, dat dit de mode van dit land is: ieder huurling, die geeft, voldoet altijd en ten zelfden tijde zijn hoogmoed of zijne wreedheid ten kolte van hem , die ontfangt; maar, het is, gelijk men zegt, het geleende terug geeven. Hoewel ik woedende ben om de klap, die ik zo even heb ontfangen, ontveins ik mijne gevoeligheid, om dat hij, die mij dezelve gaf, veele anderen reeds ontfangen heeft, en om dat ik eenmaal hoop aan anderen naar mijn luit dezelven wederom uit te deelen. Maar, ik ongelukkige, heb ter naauwer nood aan den een en ander eenige weinig betekenende neusknippen kunnen geeven. Hoe; deze taal verftomt u! Arme Jongeling! Het is nog geen tijd u te verwonderen: 6 ho, gij zult nog wel andere dingen zien. Kom, volg mij. Ik volgde hem : ziet gij, zeide hij mij, van verre die fcherppuntige rotzen. Een van haare toppen is bijna in de wolken verheven ; wel nu! daar huisveft het eeuwig voorwerp van de begeerten van alle ftervclingen; daar ontfpringt tuffchen de rotzen eene overvloedige fontein van dat fijn zilver, waarvan ik, helaas! Hechts eenige druppelen bezit. Gaa met mij; laaten wij alle r hm-  HEBZUCHT. 285» hinderpaalcn te boven (treeven, laaten wij lhijden; diaag de helft der ketenen, waar mede ik mij zal belaaden ; hoe zwaarder dezen zijn, hoe Ipoediger wij 'er zullen komen. Ach! Indien ik immer naar wenfch uit die gelukkige fontein kan putten, ik zweer u, dat ik u in mijn lot zal doen dcelcn. De nieuwsgierigheid meer dan de noodlottige noodzaaklijkheid, waar in ik was, fleepte mij voort om zijne fchreden te volgen. Hemel! welk een ijzeren weg! welk een gewoel! wat al beleedigingen en moeiten ! Ik verbergde het blcozcn van mijn aangezicht onder het gewicht mijner ketenen. Mijn geleider vertoonde een Iagchend gelaat, maar ik verraschte hem dikwijls, terwijl hij op zijne lippen, ten bloede toe, beet, en met eene zachte item zijn wanhoop te kennen gaf, fchreeuwende intulfchen zeer luid; courage, mijn vriend, dat gaat goed. De hebzucht gaf hem bovennatuurlijke krachten ; en daar mijn keten aan den zijnen was vaft geklonken , fleepte hij mij achter zich voort. Wij geraakten aan den voet van den berg. Hier was een veel iterker gewoel. De valeijen waren bezaaijd met eene menigte menfchen, die zich met hunne ketenen bewoogen , en die elkander , met alle mogelijke beleefdheid, ecnigen druppen van dat kwikzilver, het welk uit de fontein vloeide, ontrukten. Het  i9o g ■ B 2 0 C H I Het fcheen mij niet wel mogelijk door die ondoordringbaare meenigte heen te booren, wanneer mijn geleider, met eene vermetele ftoutheid, het waagen durfde, het recht der volken te fchenden,. Hij lloeg rechts en links met alle de onftuimige hevigheid der hebzucht; hij vertrapte hen, welken hij omvergeworpen hadt, op eene onmenfchlijke wijze onder zijne voeten. Ik gevoelde, zidderende, dat ik over de lillende ingewanden dier ongelukkigen wandelde. Ik wilde terug keeren; maar het was geen tijd meer: ik werd ondanks mij zclven mede geileept. Wij waren bedekt met bloed; de ijsfelijkheid hunner jammerkreet en hunner vervloekingen deedt mij van fchrik verdijven. Wij geraakten op deze affchuwelijke wijze op een klein heuveltje; hij befchouwde mij meteen oog van welbchaagen. Wij vorderen, zeide hij; de eerfte ftap is gedaan; het overige moet ons niet affchrikken. Ziet gij, hoe wij hen over eikanderen hebben doen rollen? Hier, is iets anders te doen, wij zijn nabij de fontein; wij behooren hier zo geweldig niet te werk te gaan; maar, met eene overlegde en looze fchranderheid, den elleboog ftoot gepaft wecten te geeven; nimmer verfchooning; ^men doet zijne partij hierom niet minder neêrftorten: fchande is het eenigft, dat men het zorgvuldigft moet vermijden. Dit is de kunft van een hoveling. Mijn  H I li 2 U C il T. 191 Mijn hart was te beklemd om bem een woord te kunnen antwoorden. Ik was verftomd, mij aan hem verbonden te zien; ik vreesde ieder oogenblik, dat hij mij zou willen bewijzen, dat hii gelijk hadt met dus te handelen : want hij Tiadt veele voorbeelden , die voor hem gunftig fcheenen. Welk een fchouwfpel! Welk een gewoel! Welke afgrijzehjke tooneelcn van alle foorten! Alle driften kwamen alle misdaadcn te koop aanbieden. Men hadt geene deugden, dan om dezelve te verkoopen, en zonder dezen handel befchouwde men dezelven als belagchelijk. Een zwart fpook hadt het masker der rechtvaardigheid voorgedaan, en vulde haare heilige weegfchaal met voordeel aanbrengende gewigtcn. Menfchen , nog met het flijk bedekt, waar uit zij opgekomen waren, werden geëerd en belecdigden de openbaare armoede en ellenden. Anderen wreeven hun ligchaam met die balletjes kwikzilver, en wandelden met opgerechten hoofde, en, terwijl de hoogmoed hun ten oogen uitftraalde, met de losbandigheid in het hart. Zij achtten zich boven andere menfchen verheven en verfmaadden elk, die niet even gelijk zij, verzilverd was. Schoon zij ieder, die hun ontmoette, geen klap gaaven, was echter ieder hunner gebaarden cene beleediging, ieder grimlach T s hoo-  *9l H É B Z U C H T. hooncnd: maar dikwijls verflcet dit verzilverfel; en die zelfde menfchen, voorheenen zo fier, zo onhandelbaar, werden weder laag, kruipende, onderworpen. Met woeker gaf men hurj^dan de verachting terug, waar mede zij zo mild geweed waren; de woede verteerde hen heimelijk cn degruwelijkde onrechtvaardigheden kouten hun niets, om tot hun eerden daat op te klimmen. Men moet ook bekennen, dat dit zo doodlijk kwikzilver hun naar het hoofd gedeegen was, zo dat zij hun verdand hier door verloorcn hadden. Ik zag een, die van den top des bergs was afgeklommen. Neêrgedrukt onder den lad, die hem verfmoordde, onbeweeglijk en als het ware in eene geeftvervoering, befchouwde hij zijn verzilverd ligchaam en wilde noch eeten noch drinken. Ik wilde hem helpen, om op te daan; hij dacht, dat ik hem kwam bedeelen ; hij toonde mij zijn gelloten vuid, om zijn kwikzilver te verdeedigen, en ten zelfden tijde ftrekte hij fmeekendc zijne hand uit, met eene bcweegelijke houding, mij biddende hem met een klein balletje te willen bijdaan, dat hij dan vergenoegd zou derven. Een weinighooger op den berg, droegen veertig onverzaadlijke menfchen, met een begeerig oog, eene verbaazendc hoeveelheid van dit metaal in tonnen weg. Dit was  II E li Z U C R T. :p3 was niet uit de bron geput, maar der zwakke handen van vrouwen en kinderen, engrijzaards, arbeiders, en armen ontrukt; bet was beverfd met hun bloed en befproeid met hunne traanen. Deze knevelaars hadden een heirleeger in hun dieiilt, dat van dtn roof leefde, en de hutten der armoede en behoeftigheid beftal. ik merkte op, dat zij, die deze ftof overvloedig bezaten, van dezelve nimmer verzadigd werden; hoe meer zij bezaten, hoe wreeder cn onhandclbaarcr zij wierden. Intuffchen zag mijn geleider in alle deze voorwerpen niets dan drangredenen tot navolging. Kom, kom, zeide hij, gij droomt, geloof ik, met uw waarneemerd geveftigd oog. Laaten wij voortgaan. Ziet gij niet tuifchen die rotzen door, welk een verrukkend voorwerp daar is? Ziet gij die fchitterende bron niet met groote golven vloeijen? Zij ftort als een waterval neder. Ach! loopen wij, ik vrees, dat men haar zal uitdvoogen. Hoe veelcn betwiften dezelve eikanderen! Maar tevens laaten wij ook op onze hoede zijn: wij zijn 'er nog nietj de laatften zijn de gevaarüjklten niet. Hoe veelen zijn'er, bij gebrek van voorzichtigheid , van het hoogfte toppunt in den afgrond neêrgeilort! Terwijl wij 'er anderen in ftooten, wachten wij ons voor een verfchriklijken val;  sy+ H li li 2 U C II ï. val; men moet, op eene bekwaame wijze, met de rampen van anderen zijn voordcel weeten te doen. Kom, ik heb een weg ontdekt, die ons veel zekerer tot den gewenfehten eindpaal zal geleiden. Terwijl hij dus tot mij (prak geleidde hij mij langs een eng pad, waar weinigen hem durfden volgen; bet was eene foort van wenteltrap, naauw, in de rots gebouwen en van boven bedekt. Wij vorderden eenigen tijd; maar wel haafl was de weg geflooten door drie beelden van bet fchoonfl wit marmer. Alleen hun fchitterende witheid deedt den befchouwer bemerken dat het geen vleefch was het geen hij zag; deimaate was alles met bevalligheid en waarheid uitgedrukt. Deze drie beelden hielden eikanderen vaft, arm in arm geftrengeld en met eikanderen vereenigd, als of zij den onvoorzichtigen fterveling hier door den doortocht wilden beletten. Zij vertoonden den Godsdienft, de Menfchlijkheid, de Vroomheid. Op den voet was gefchreeven; ,, deze heelden zijn het meejlerjluk van het menfchlijk verftand; derzelver origineelen zijn in den Hemel, ê Stervelingen : eerbiedigd deze beelden ; laaten zij u heilig zijn, om dat zij gemaakt zijn, om u te doen ftandhouden in den verraaderlijken w-eg, die tot de afgronden leidt. Wee hem, die door dezelven niet bewoogen wordt;  HEBZUCHT. S05 de heilig fckenner zij voor eeuwig vervloekt, die dezelven zal durven bejckadigen. " Ik gevoelde op dit gezicht eene diepe eerbiedigheid gemengd met liefde. Ik befchouwde mijn geleider, hij fcheen mij een oogenblik zo ontroerd als befluitloos; maar eenig gefchreeuw hoorcnde, wegens eene nieuwe uitftorting van de fontein, werdt zijn gelaat met het donkerft rood gekleurd, hij nam een fteen, dien hij van de rots affcheurde. Vruchtloos poogde ik hem te weêrhouden; met eene heilig fchendende woede verbrijzelde hij ditgeheiligd gedenkteken, en flapte over de Itukken en puinhoopen heenen. Mijne verdubbelde cn met de zijnen Itrijdige poogingen braken eindelijk den baatlijken keten, die mij aan dit gedrocht verbonden hadt. Ga, zeide ik, in mijne verontwaardiging, zedeloos menfch, ga uw hebzucht voldoen; de biixem derGodlijkerechtvaardigheid is gereed.... Hij hoorde mij reeds niet meer; ik volgde hem met mijne oogen : de ongelukkige, verdood door zijne wandaad, willende al te begeerig uit deze doodlijke fontein putten, Wierp zich blindling in dezelve. Weggevoerd door den ftroom, dien hij hadt aangebeden, werdt hij verbrijzeld op de punten der rotzen en zijn bloed beverfde voor eenige oogenblikken haare fchitterende witheid met een purperen gloed. En  boö HEBZUCHT. En ik, ontroerd, beevende, befchouwde die aanbiddelijke overblijfzelen, nog op den grond verfpreid, geen voet dervende verzetten, uit vreeze van op dezelven te trappen. Traanen van droefheid ftroomden riog uit mijne oogen: ik befchouwde den Hemel, met gevouwen handen en met een hart overftelpt van fmart, toen een Godlijk vermogen dezelven in een oogenblik bij elkanderen voegde, zo dat zij dezelfde fchoone majeftieuze, en treffende beelden als voorheenen voorftelden. Ik wierp mij voor deze heiligen neder. Deze prachtige cn onverwrikbaare gedenktekenen zullen nimmer door de hand van den heilig fchender en den godloozen vernietigd kunnen worden. STER-  197 STERREKUNDE. M en behoeft veele redekavelingen om het getuigenis onzer zinnen, het welk ons fchijnt te zeggen dat de aarde onbeweeglijk is en de zon draaijt, te overwinnen. Dit ftelzel vernedert ons in onze eigen oogen, cn wij hebben het echter, in weerwil van onzen hoogmoed, aangenomen: het blijkt, dat wij niet anders hebben kunnen doen. Het was zo ftreelend zich als den bewooner van den voornaamften kloot, als het eenig voorwerp der fchepping te befchouwen, dat ik mij verwonder, dat wij immer toegelaaten hebben , dat men ons, met zo veele andere planeeten, in een hoek van het heelal wierp. En nogthans, die vafte en onbeweeglijke zon, in het middenpunt van het firmament, alle planeetcn , die haar omringen, medevoerende, is zelve niet meer dan een lichtgeevend punt van het uitgebreid zamenftcl des heelals. Laat  298 over. de ONGELIJKHEID oer Laat de verbeelding zich tot de verfte Ster verheffen, en van daar haare befchouwingen beginnen, dan nog zal zij een nog dieper gewelf boven zich ontdekken. Een nieuw Firmament zal zich tot in het oneindige uitbreiden , en den hefchouwer zal niets overblijven dan verbaasdheid en fchrik, gevolgen dezer bewondering. over de ONGEL IJ K HEID der MENSCHLIJKE HOOFDEN. Neen, mijn waarde Helvetius, neen, de menfchen worden niet, gelijk aan eikanderen in vernuft, geboren. Hoe kan men beweeren, dat alle menfchen dezelfde gefteldheden hebben, en dat de verbaazende ongelijkheid der talenten, alleen van de om-  MENS C H L IJ K E HOOFDEN. 890 omrtandigheden afhangt, wanneer men de buitengewoonste invloeden uit één hoofd ziet voortkomen, wanneer eeneenigmenfch millioenen anderen met zich llecpt, wanneer het lot van een geheel ryk van de richting, die zijne hand het zelve geeft, afhangt? Het wordt verheven of vernederd, naar maate de groote man zich vertoont of verdwijnt; hij geeft aan zijne natie eene onbetwiftbaare meerderheid, of doet haar in de duilternis der onvermaardheid neerftorten. Hoe, zou 'er geen wezenlijk onderfcheid zijn tuflehen het hcrflèngeftel van een Lijcurgus, Cromwel, Pitt, en dat van zo veele onbekwaame rijks beftuurders? De rechtbanken , de heirlegers, de menfchen biijven dezelfden; het opperhoofd verandert, en met hem het gelaat van den itaat. De roem of fchande der natiën is zichtbaar, onderworpen aan het vernuft, dat haar zijne gevoelens zijne denkbeelden leent; die haar zijne haat, zijne liefde, zijne vooroordeelen inboezemt; die haar fncllijk in den afgrond medefieept; of hen verheft tot het toppunt der glorie. Men behoeft Hechts de gefchiedenis op te Haan om van deze groote waarheid overtuigd te worden; naamlijk, dat een eenig II. Deel. V menfch  ;co o v e & ai OU C B L IJ K H MI) d k r. menfch gelijklijk op het heelal en de eeuwen invloed heeft; dat hij het geluk of het ongeluk der volken bepaalt; dat hij de bron is der buitengewoonste omkeeringen. Wie vormt den nationaalen geelt ? Zomtijds een eenig menfch. Een volk is bedaard, geruit; het wordt door wijze en voorzichtige mannen beftuurd; een vermetel hoofd werpt zich op, ontlteekt den toorts des burgerüriigs en zi n vernuft evennaart zijne Stoutheid. Ziet hier Je Guises naar hun lult bijna geheel Frankrijk omkeercn ; daar Voiriini aan zijne natie eene taal en fpottcnde toon geeft, die zij zonder onderfcheid op alles, zelfs op de tot hier toe meelt geëerbiedigde voorwerpen toepalt. Zijn de groote mannen de oorzaaken van groote gcbeurteniiTen, of zijn de laatften de voorbrengflers der eerlten ? Zij zijn nimmer van eikanderen afgefcheiden; dan ik geloof, dat het karakter de voornaamste bronwel der verbaazendlte omkeeringen is. befchouw eens het geen een Franklin onlangs verricht heeft: vier of vijf Sterke hoofden hebben de algemeene opttand veroorzaakt er. beflift. De ongelijkheid der menfchlijke hoofden is in de kunilen nog zichtbaarer. Ziet den mid-  MENSC IILIJKE HOOFDEN. 301 middelmaatigen Dichter, Schilder, Beeldhouwer , die zich hun geheel leeven afmatten, in de drooge zamenvoegingen, welken hun een koud en kruipend vernuft voorzegt, te fmeeden: nimmer kunnen zij' zich verheffen boven den engen kring, welken hun hunne ondankbaare natuur aftekende. Hebt gij immer een Schrijver verbeelding zien verkrijgen, wanneer hij niet met dezelve gebooren was? Heeft het gevoel, dat de tooneel Hukken verleevendigt, in den boezem van den Dichter, die treurfpelen op treurfpelen hoopt, kunnen geboren worden, wanneer hij zelve van die gevoelige en diepe gewaarwording beroofd is? Men heeft te recht aangemerkt, dat middelmaatige geesten gewoonlijk tot dat foort van koude volmaaktheid geraaken, welke voor altijd een. hinderpaal voor hun vernuft is. Hebben zij dat heilig vuur, het welk aan de fchriften van zo veele leden der Academie ontbreekt, onder de gewelven van de Louvre, zittende in de geftoeltens, waar eertijds CORREILLÏ, FOSTAINE CD VOL- tair2 zaten, ontfangen? Is de geeft van een Schrijver immer van gedaante verwiffeld, zelfs door de naauwfte vereeniging (ajficiation)ï Hebben de medebroeders van Monte squieu hem immer kunnen leezen en verftaan? Welk Schrijver heeft zich niet reeds, door het geen hij heden is, beV 2 kend  joa g v E B 1) E 'O N C El n K H BID > E* kénd gemaakt voor het geen hij over twintig jaaren zal wezen? Hij, die vernuft heeft, openbaart reeds door zijn eerft gefchrift, door den eerden penfeel Streek , door zijne eerfte behandeling, en vorming van de klei, dat hij gebooren is om aan alle zijne voortbrengzelen het leeven te geeven. Indien vvy ons talent ooit dwingen Zal geen bevalligheid ons befte werk verfieren. De Natuur doet alles; zij geeft ons het zaad, dat wij moeten ontwikkelen; en nimmer zullen onze poogingen onze werkende grenzen overtreeden, die zij ons eenmaal gefteld heeft. De proeven eener plaat, die allen dezclf de zijn en echter ieder haare onderscheidingen hebben, waar door zij te onderkennen zijn, zijn het beeld van de onbepaalde hoeveelheid affchriften van een algemeen oorfpronglijke, van een onverdeelbaar beginzel, eene wezenlijkheid der natuur, en welkers geheim voor onze zwakke oogen verborgen is. Men behoefde miffchien Hechts één menfch van  MKNSGHLIJKB HOOFDEN. 303 van een nieuw vernuft, om eene geheel andere richting aan de menfchlijke weetenfchappen te geeven : hij zoude gaan zoeken op den bodem van den afgrond, waar ons gezicht niet kan doordringen; hij zoude een oorfpronglijk denkbeeld, dat volftrekt nieuw is, en ons een onbekende waereld zoude ontdekken, van daar medebrengen. Laaten wij dien wijsgeer verwachten : de mogelijkheid van zijne komft te vermoeden is een foort van voorzegging, die de gebeurtenis zeer nabij komt. Wie weet, welke omkecringen onze zo ongeftadige, zo onzekere meeningen nog ondergaan moeten ; nu eens geheele eeuwen Haapende in eene domme werkloosheid, dan weder van den morgen tot den avond verwiffelende? Deze beweegbaarheid duidt aan dat de waarlijk onwankclbaare grondllagnog niet gevonden is. De opflag van het waarneemend oog is, als een ftraal die afgefcheurd wordt van den glansrijken kloot, gefchooten, en zal, donr haar breekbaarheid, op alle mogelijke kleuren gebroken worden. Een menfch denkt in de meenigte rede neerders, vat zijne gedachte; bewerkt, kneedt, pijnigt haar ten naaften bij als eone V 3 ftaaf-  jol o » r- * D F- 0 N G E L ü K U 8 iV 8 E u ftaaf - gouds, die de hand des werkmans verdeeld en door alle de gaaten van zijne trekkerij doet doorgaan. Hebben niet H i p p o- CRATES, ARISTOTELES, BACON, Montesquieu hunne denkbeelden aan het menfchdom gegeeven; cn zouden die denkbeelden zonder hen, nog niet geboren moeten worden? Onderfcheidt zich de man van vernuft niet terftond opheteerft gezigt? Zijn gelaat kenmerkt hem. 'Er zijn menfchen, wier brandende ziel het ligchaam verdroogt en ondermijnt, hun kokend bloed houdt hunne zenuwen gefpannen, en de veer der bloedvaaten kan niet nalaaten voor deze werkzaamheid te wijken; deze dooft of het leeven of het verftand uit; dus loopt het groot ver. nuft meer gevaar, om tot zwakheid over te flaan, dat is, tot eene volftrekte ophouding van haare werkingen, dan het gewoon verftand van den menfch, die met algemeene kundigheden zijne jaaren voortfleept. "Men betaalt dit gefchenk des hemels gewoonlijk zeer duur; en, indien al niet de natuur, de dwinglandij en hoogmoed der menfchen vorderen de inkomften van het zelve. De mau van vernuft is dermaate een be- voor-  HlliNSCHLlJKB HOOFDE N. z»b voorrecht zoon der natuur, en geenzins die der omftandigheden, dat het vuur, 't welk hem verteert, een alleen heerfcher is; het gebiedt , en wil niet ten halven bediend worden ; het begeert alle de uuren; Het fchijnt tot zommige Schrijvers te zeggen : ik vergenoeg mij niet met den 'tijd, dien gij gelooft, dat van uwe andere bezigheden overfchiet; gij zult geen tijd hebben , dan dien ik u zal toeftaan. Als dan doet hij de gewoone gelijkheid, die tulfchen menfchen plaats heeft, verdwijnen: hij maakt van een Schrijver een bijzonder wezen; de tijd fchijnt voor hem alleen buiten gewoone hulpmiddelen te hebben; hij fchittert in eene korte ruimte van leeven; hij beftaatflechts een oogenblik, en hij verlicht eeuwen. Men verklaart zich, en dikwijls zonder het te denken , tegen het ftelzel van de gelijkheid der menfchen. Wordt de wijsgeer, dat foort van menfchen, welken de onverfchilügheid en lecdigheid tot eene eeuwige kindsheid gedoemd hebben, ontmoetende, daar hij met een algemeen nuttig denkbeeld bezield is, niet genoopt om te zeggen? is dit miin natuurgenoot! Hoe dikwijls heeft hij gelegenheid, om deeze woorden zacht bij zich zeiven te herhaalen ! Niemand verdenke hem van hoogmoed. Neen; het is een onwillige gedachte, die alleen door de V 4 kracht  3o6 oïeüdeONC E L IJ K HE1B r>i:r. kracht van de gefteltenis der zaaken in hein verwekt wordt. De ongelijkheid der verftanden, duidelijk zichtbaar in de beoeffening van alle kunften, bewijft, dat'er geen regel in eenige kunft is; want indien dezelve niet dienflbaar was aan den oogwenk van het vernuft, dat alles onderwerpt; zou een kunftwerk flechts een werktuiglijk voortbrengzcl zijn, welkers uitwerkzels altijd zeker zouden wezen. De bladzijde der uitzonderingen is altijdoneindig grooter, dan die der regelen.. Alken een fijn en diep gevoel kan de uitvoering in het plan ontdekken. 'Er zijn geeflige, welgefchreevene werken; maar geene verhevenheid, niets manlijks, niets doordacht is 'er in dezelven te vinden: de Schrijver behaagt alleen aan het verlland, maar zegt niets aan de ziel. Dan, wanneer gij zeker ander, min befcha^d en meer bezield Autheur leeft, zegt gij terffond, hij is levendig. Gij ziet zijn gelaat, gij hoort zijne ftem; zijn uitfpraak doordringt u; loopt hij, hij fiecpt u mede; gij verlaat hem niet en gij wordt een geeftdrijver, om dat hij u geleerd heeft, even als hij te denken. Het ftelzel van de gelijkheid der hoofden is  MENSCHLIJKE HOOFDEN, jcï Is in een eeuw der Sijbarieten uitgevonden, wanneer de verkeering, eene bijna- gelijke kleur aan alle menfchen geevende, men 'er belang bij hadt, om het vernuft te orttroonen. Gelijk men geene buitenfpoorige driften wil, zo heeft men ook fterke toctzen, vol uitdrukking, niet willen aanneemen : men heeft liever een logenachtig coloriet verkoozen boven het waar gelaat der dingen. Men heeft het woord fmaak voortgebiagt, dat niets anders is, dan de kunft om geiinge voorwerpen op te fleren; maar men heeft de natuur verbannen, dewijl het een woord is, dat niet gehoord moet worden. Alle groote trekken moeiten het voorkomen hebben van vergroot, overdreeven te zijn; maar hij, die zijn eeuw beoordeelt, gebijt hij het oogenblik, dat voorbij fnelt, beoordeelt, zal beliifTen, dat het ftelzel der ongelijkheid van de menl'chlijke hoofden niet kon aangenomen worden, dan door eene claffe van menfchen, die, meellers in alle künften wel betaalende, en aan een onbedwingbaare fnapzucht overgegeeven, zich verbeeld hebben, dat het geld en eene goede tafel alle denkbeelden in hen konden naturalizeeren. Men heeft het, geoiakshalven, op het gebrek der omftandigheden geworpen en de eige liefde heeft gezegd: ik zoude een Turekne, een Michei. An$ e l o, een Cokneille, een Sul lij, v 5 ge.-  3oi! LETTERKUNDIGE geweeft zijn, indien het lot mij geplaatft hadt, waar ik geplaatft moeft zijn. Hoe trooftrijk ti, dit ftelzel! LETTERKUNDIGE VERMAARDHEID. ^^at is die vermaardheid? Zij is, gelijk al het overige, den loop der gevallen onderworpen. Deze of gene Schrijver onzer dagen, thans weinig geacht zijnde, zal over drie duizend jaaren voor een voortreffelijk Schrijver doorgaan: dit hangt af van den loop der denkbeelden, welken wij vooruit niet kunnen bepaalen. Wij hebben het befte gedeelte niet van de oude fchriften; het geval heeft dezelven tot ons doen komen; en het is moeilijk om te beiliffen, daar wij het overige niet gezien hebben, of het geen wij bezitten het llechtft dan het befte zij. Wij  V E R Ivl A A R I) U £ I ü. So9 Wij (lellen Demosthf.nes in den cerllen rang der redenaars, ichoon geheel Griekenland Piiocioh hem gelijk en Demades zijn meeder verklaarde. Deze Demades hadt eene zodanige meerderheid boven Demostiiehbs, dat hij zonder voorbereiding de meed bewerkte redevoeringen zijner mededingeren omver wierp. D emosthenes hem op zekeren tijd over iets willende berispen, zeide Dek ad es hem met verachting : ne Jus Minervam. ( * ) Op dezelfde wijze overtrof Vaeijs V i rgilius zeer verre in het Heldendicht, volgens het oordeel van Horatius zelvcn; dan de fchriften van Varus cn Demades zijn zo wel verloren geraakt als die van A l c è' u s. Wie weet, ik herhaal het nog eens, of niet een van onze Autheurcn,thans veracht, over drie of vier duizend jaaren in den rang der eerde Schrijveren gefteld zal worden. 'Er zijn werken onder onze oogen, wier geheele waardij wij nog niet gevoelen, ('t zij, om dat zeker bednegelijk vernis aan dezelven ontbreekt, bet zij, om dat de letterkundige trompet de zelve nog niet genoegzaam heeft aangekondigd') en die miffchien boven onze beroemdde boeken gefteld zullen worden. Dan (*) Laat het Kind den Meeder niet leercn.  Sio LETTERKUNDIGE Dan de roem zelve is eene prooi] des tijds; zij vergaat in het graf der jaaren en eeuwen. Het boek van den Dichter, dat men onfterflijk heet, keert een weinig laater tot ilof, het element waar naa toe alles keert, wat op aarde is. Binnen zes honderd jaaren zullen alle onze boeken tot ftof verteerd zijn; de wurmen zullen zo wel onze denkbeelden als onze ligcbaamen eeten; onze boeken zullen niet meer zijn, bij aldien het volgend gellacht de moeite niet neemt, van dezelven te herdrukken. Dan, welk bock zal in de twee en twintigfte eeuw herdrukt worden? Dit is iets, het welk de, met den fijnHren en uitgeitrektften fmaak begaafde, man niet zal kunnen voorzeggen. Ja, zelfs bij het leeven der Schrijveren , hoe bepaald is dan reeds de kring hunner vermaardheid! 'Er is eene meenigte menfchen te Parijs, die, herhaalende denaamen van den grooten Thomas en Ramponeau, van het beftaan van een d'Ale meert, een Bdïfoh onkundig zijn. De groote mannen worden betaald met een weinig bepaalde roem: moeften dagelijkfche menfchen zich niet gelukkig achten met het bezit van vernuften en van hunne mees-  V C R M A A R D H E I a. 3 11 meefterftukken tot zulk een laagen prijs ? — 'Er zijn, vervolgens, naainen, die het heelal ongevoelig misleiden. Het beroemdft werk is dikwijls het minft geleezene. Men zal van Pindarus fpreeken, hem aan t hoofd van alle vernuften plaatzen, die beftaan hebben of beftaan zullen; Mevrouw D ac ier zal hem met traancn befchreijen, tot groote verwondering van haare dienftmaagd, verftandiger dan haare meefteres. Een pedant zal hem weder opwekken, als of deze arbeid hem moeit doen dcelen in de roem van den mededinger A l c ë u s. Wie kent Pindarus taal genoeg, om alle haare fchoonhedcn te gevoelen ? Misfchien vijftig menfchen in Europa; en, intuflchen, zuilen alle Academiën, alle Collegien, en vervolgens alle journaalen eeuwig duurend van den lof van Pindarus wedergalmen. Eenige verfpreide trekken, eerft door Hoogleeraars aangeweezen en vervolgens in dichtftukken gezaaijd, zijn voldoende geweeft, hier bij het hooge denkbeeld, dat men van de oudheid heeft, gevoegd zijnde, om deze blinde afgoderij te koefteren, die in zommigen tot een bijgeloovigen eerbied, in anderen tot een vermetel charlatanismus geworden is. 'Er  SU LETTERS U N D I O E enï. 'Er is dus niets meer noodig om een oud Auteur ten fterkften te bewonderen, dan hem niet te verllaan; en de een of ander jouraalift blijft in dit opzicht nimmer in gebreke. Wat ben betreft, die wezenlijk de taal van den Auteur, dien zij prijzen, verftaan; de/.cn zetten aan zijne werken eene buitengewoone waarde bij; daarna eifchen zij, als dwingelanden, dat anderen hem met even dezelfde diepe bijgeloovigheid zullen hoogachten. Op deze wijze zijn eene menigte zotten geletterde lieden geworden : zij hebben uit weeklijkfchc blaadjes dien hoop fchoolfche vooroordeelen uitgefchreeven, waar door zij eene menigte zwaarwegende en van rede ontbloote boeken voortbrengen. Deze dwaaze Schrijvers hebben, door inftincc., 'er al het verkeerde en nutlooze uitgeaomen. —• Andere r. GELUKKIGE WAÈRELD. De Zon verrees; het penfeel va,tmij uit de hand. ó T h o m s o k , die Zon hebt gij niet gezien! Welk eenewacreld en welk eene grootfche inrichting (ordonnance!) Ik vertrad als met fpijt de bloeijende planten, begaafd, even gelijk ons zinlijk werktuig, met een leevendig en onfeilbaar gevoel : zij bukten zich voor mijne treden om zich nog blinkender weder op te richten, de vrucht ontfloeg zich zachtlijk van de buigende tak; naauwlijks bevochtigde Zii het gehemelte, of men gevoeldederzelver liefelijke fappen door de aderen (hoornen: dan tintelde het doordringend oog met een leevendiger vuur; het oor werdt vrolijker»; het hart, dat zich over de geheele natuur uitbreidde, fcheen haare vruchtbaarheid in alle haare uitgeftrektheid te bezitten en te genieten; het algemeen vermaak veroorzaakte niemand kwelling; de vereeniging vermenigvuldigde de geneugten, en men achtte zich zeiven gelukkiger door het geluk van anderen, dan door zijn eigen. Deze Zon hadt volttrekt geene gelijkenis met dat bleek en zwak licht, het welke onzen duifteren kerker beftraalt; men kon tevens op het zelve Haaren, zonder te knipoogen; het oog dartelde met een foort van welluft in dien zachten en zuiveren glans; dezelve verkwikte het gezicht en verhelderde  Dl GELUKKIGE VVAERELI). 3i& de het verftand, en ging tot de ziel door. De ligchaamen dezer gelukkige ftervelingen werden door dat Rchtdoorfchijnende: ieder las als dan in het hart van zijn broeder die gevoelens van zachtmoedig.en tederheid, die hem zeiven vervulden. Uit alle blaaden der heeftergewaflen , die de Zon beftraalde, ontfprongen zaaden van eene verlichtende ftof, waar op alle de kleuren van den regenboog gefchilderd waren ; 'haar gelaat, het welk nimmer verduisterd werdt, was omringd van fchitterende ftraalen, welken het vermetel prisma van onzen Newton niet zou hebben kunnen ontbinden of ontleeden. Wanneer.deze Zon onderging, zweefden zes blinkende Maanen in den dampkring - haar loop, onderfcbeiden vereenigd, vormde, iederen nacht, een nieuw fchouwtooneel. Die menigte Starren , welken ons bij geval geftrooijd fchijnen' werden daar in hun waar gezichtpunt ontdekt, en de fchitterende orde van 't heelal verfchcen daar in al haar pracht. Wanneer de bewooners van dat gelukkig' aardrijk zich aan den flaap overgaaven, verftrekten hunne ligchaamen, die met het aardfche niets gemeen hadden, nimmer ten hinderpaale aan de werkingen der ziel; zij befchouwden in een droom, die der waarx 3 heid  3:o DB GELUKKIGE WAERliiD. heid zeer nabij kwam, het rijk des lichts, den troon des Eeuwigen, tot welken zij weldra zouden keeren. De menfch ontwaakte uit een ligtenflaap. zonder beroering, zonder onruft; het toekomende genietende door een inwendig gevoel van onfterfelijkheid, •verheugde hij zich in het vooruitzicht eener nabij zijnde nog grootere gelukzaligheid. De fmart, dat doodlijk gevolg van de onvolmaakte gevoeligheid onzer grovere ligchaamen, was bij deze eenvouwdige menfchen niet bexend: de natuur verwijderde hen van het gevaar, hen door eene ligte gewaarwording voor de voorwerpen, die hen zouden kunnen kwetzen of fchaaden, waarschuwende; even gelijk eene tedere moeder haar kind voor het water beveiligt, door het zachtlijk bij de hand te geleiden. Ik ademde veel vrijer in dit verblijf van eendracht en vrolijkheid; mijn beftaan werdt mij dierbaarer: maar hoe leevendiger de bekooringen , die mij omringden , waren, hoe droeviger mijne denkbeelden werden over den kloot, dien ik verlaaten hadt. Alle de rampen van het menfchlijk geflacht verecnigden zich als in één punt, om mijn hart te kwellen ; pijnlijk riep ik uit: „ Helaas ! wel„eer geleek de waereld, die ik bewoon, „ naar de uwe, maar welras verdweenen onschuld,  De GELUKKIGE WAERELD. 3;j „fchuld, vrede, en de geoorloofde vermaa„ken. Waai om ben ik niet onder u gebo„ren! Welk een comraft! De aarde, voor „dezen mijn treurig verblijf, weergalmt on,, ophoudelijk van fchreien en klaagen: daar „ beneden onderdrukt het klein getal het „groote; de booze geeft van eigendom vergiftigt en het geen'hij aanraakt en hetgeen „ hij begeert. Daar is het goud een God, „en op deszelfs altaaren offert men de lief„de, de menfchlijkheid, de fchatbaarfte „ deugden , als Oachtoffers. " „Beeft, gij, die mij hoort; de grootfte „ vijand van den menfch is de menfch zelf; „ zijne opperhoofden zijn zijne dwingelan„den; zij willen alles buigen onder het juk „hunnes hoogmoeds of hunner grilligheid: „de ketens der onderdrukking breiden zich, „omzo tefpreeken, uit van den eenenpool „tot den ander; een gedrogt, het mom der „roem aanneemende, heeft het verfchiik„lijkfté, het geweld en den doodflag, ge„wettigd; zedert de doodlijke uitvinding „van het buskruid, kan geen fterfling daar „ zeggen: morgen zal ik in vrede ruften; „ morgen zal de arm van het despotismus „mijn hoofd niet verpletteren, morgen zal „de afgrijzelijke fmart mijn gebeente niet „knaagen, morgen zullen de klachten eener „nutlooze wanhoop mijn verdrukt hart niet x 4 „ont*  322 De GELUKKIGE WAERELD. „ontflippen, wanneer de dwingelandij mij „ leevendig in eene Steene begraafplaats gedompeld zal hebben. " „6 Mijne Broeders, beweent, beweent „ons! Niet alleen omringen ons de ketens „en beulen; maar wij hangen ook nog af „van de getijden, de elementen, de laagfte „ infeftcn : de geheele natuur is ons weder„fpannig; en indien wij haar overwinnen, „doet zij ons de goederen, welken onzear„beid haar ontrukt, duur betaalen. Het „brood, dat wij eeten, is met ons zweet „ en onze traanen befproeid; hebzuchtige „ menlchen komen vervolgens cn ontruoven „ons een gedeelte van het zelve, om het „ aan luie vleijers te verkwisten. „Weent, weent met mij, mijne Broeders! „De haat vervolgt ons, de wraak wet in „de duiiternis haar dolk, de lafter fchendt „ons en ontrooft ons het vermogen zelf om ,, ons te verdcedigen ; de vriend verraadt ons „vertrouwen en doet ons dit trooftrijk ge„ voel vervloeken, ja men moet in het mid„den van alle de teisteringen der boosaar„tigheid, dwsaling, hoogmoed en dwaas„heid leeven." Geduurende den tijd, dat mijn hart een viijen loop aan zijne klachten gaf, zag ik blin-  DB GELUKKIGE WAERELD. blinkende Seraphs uit den Hemel nederdaalen, en een gejuich van blijdfchap verh.ef zich onder het gantfche geflacht dezer gelukkige menfchen. Terwijl ik hier over geheel verbaasd Itondt, zeide een giijzaard tot mij; „vaarwel, mijn vnei,.l; hëtoogenblik van onzen dood, of liever het oogen„ blik van een nieuw leeven nadert. Deze „boden van den goedenierenen God komen „ons van deze aarde wegneemen; wij gaan „een nog volmaakter wacreld bewoonen... „Hoe, mi,'n Broeder, antwoordde ik;, gij „ kent dan den doodfti ijd niet, die benaauwd„heid, die ontroering, die onruit, welken „onze Iaatfte oogenblik.ken vergezellen V . . „Neen, mijn Zoon, antwoordde hij; deze ,, Engelen des Heeren komen op een gezet „ tijdperk ons wegneemen, en ons den weg „tot eene onbekende waereld baanen; on„ bekend zeker, maar welke wij door de in„ wendige overtuiging van de onbepaalde „goedheid cn weldaadigheid des Scheppers „ bemerken. " Op het oogenblik zweefde eene hcmelfche lagch op hunne lippen; hun hoofd fcheen reeds bekroond met een onftcifclijken glans; zij voeren ligtlijk van deze aaide voor mijne oogen; ik drukte voor het katlr. een hunner heilige handen, terwijl zij de andere, lagchende, aan den Serapb overgaX 5 ven,  3*4 1>e GELUKKIGE WAERELD. ven, die reeds zijne vleugelen uitbreidde, om ben in den Hemel te brengen. Zij vlogen allen te gel ijk weg, gelijk eene troep blanke zwaanen hunne fteile vlucht neemen, en op eene majeflieuze en (helle wijze zich boven de toppen onzer paleizen verheffen. Mijne oogen volgden henfehreijende naa; hunne eerwaardige hoofden verloorcn zich ras in de zilvere wolken, en ik bleef alleen op deze bekoorlijke,en verlaatene aardbol. Ik gevoelde, dat ik nog niet gefchiktwas cm denzelven te bewoonen; ik wenfehte weder te keeren op deze ongelukkige aarde, deze plaats van voorbereiding; op deze wijze keen het dier, aan zijn geleider ontfnapt, en zijne wooning ontvlucht, tot dezelve te rug, volgt de fpooren van zijn keten, buigt zijn gedweeën hals, en begeeft zich op nieuw in zijn kerker. De ontwaaking verdreef eene begocheling, welke het niet vrij ftaat aan de zwakheid van eene behoeftige taal in al haar luifter te fchilderen : maar deze begocheling zal mij nogthans altijd dierbaar zijn ; en , onderfteund door de hoop , zal ik haar tot aan mijn dood in het binnenft van mijn hart bewaaren. AAK-  325' AANSPRAAK. (*) G edrochtlijk Oorlog! Uw hoofd is met dertig kroonen belaaden; gij behterfcht Europa, een bundel Scepters in de hand houdende; gij zit omringd met glorie palmen; men noemt rondom u niets dan de misleidende naamen van moed, itandvaftigheid, vaderlands liefde; wanneer gij gaat, vcigczclt u een luidruchtig muiijk; gij biedt bet verbijfterd oog de pracht der tenten, de golvende vederbolfen , het blinkend gelaat van het puik des menfchlijken geflachts. Ik zie den glans der wapenen, den gelijken en fnellen tred van uwe draavers, die op den klank der trompetten en klaroenen grinniken en wier ongeduldige voet de aarVe uitgraaft. Ik zie de kleederen met goud belegd en de ftraalen der zon , in het midden van het blinkkerend ftaal fpeelende: ik be- fpeur (*) Iu het Oorfptonglijke Afoflnjke,  326 AANSPRAA K. fpeur het uitgezochte geflacht van de fchoonfte menfchen, de Laurieren , die zi j maaijen, en die zij aan de knieën der fchoonheid voor Liefde mijrtben verwiffelen. Maar wat baat het mijn oog dien glans te befchou. wen? Indien mijne hand den fraaijen mantel optilt, die u bedekt, wat zal ik zien?.. Wonden, bloed, moord, affchuwelike kwetfuuren, verminkte ligchaamen , rompen van menfchen, de duiptrekkingen der woede, dervende lippen, diep gehaalde en weeklaagende zuchten uitboezemende, eene menfchlijke llachtbank; vervolgens de traancn der echtgenooten, dermoeders, der kinderen , der vrienden; de onfchuld in de armen van de misdaad , de bleekheid des hongersnoods, en de affchuwelijke peil, die, den trein fluitende, de onbegraavenc en verftrooijd liggende ligchaamen aan de vraatlud der raaven overgeeft. En zoude ik ondanks uw gekroond hoofd, uwe honderd armen, uwe zegetekenen, uwe metaale donders , uwe verfchrikli,ke macht en de laage gezangen uwer Dichters, bij uw bedriegelijken luider, uwe afgrijzelijke kracht de verontwaardiging niet voegen, die mijne geheele ziel vervult! Wat laakt mij uw verfchriklijk gevaarte, dat de waereld vertrapt! Ik vrees het zelve geenzins. Ik zie alleen aan uwe zijde het uitdelgend daal, dat den boezem der volken verfcheurt; ik klaag u aan  AANSPRAA K. 3ty aan in den naam der menfchheid, ik daag u voor haaren recbterftoel; ik verfcheuruwe manifeften; ik verdrijf u tot die eeuwen van woeftheid terug, wanneer niets den menfch van het redelooze vee onderfcheidde,- ik noem uwe kracht eene heiligfchennis', ik lalter uwe verrichtingen en verhef den t'oon van verachting midden onder het gezang uwer overwinningen. De zedekunde der natiën is ingericht om het gezag der wapenen te doen verdwijnen, den dampkring, die de troonen omringt, te doordringen , den eerzuchtigen onder zijne kroon en te vernederen, de overweldigers, de overwinnaars, de naar fchatten dorftende vórlten zo veracht! ijk te maaken, als zij haatlijk zijn; — met een woord, om den menfch te verlichten , en de oogen van het heelal te openen voor datverwoeftend vooroordeel, hetwelk de wezenlijke macht van den menfch vernietigt, hem tegens zich zeiven ftelt en het plan, door de natuur tot vrede en gelukzaligheid ontworpen, wederftreeft. Gedrochtlijk Oorlog! Ik belade u hier met alle vervloekingen ! Weldra zal men op uw trotfch voorhoofd niets anders dan een tafreel der woede en der onheilen, die het heelal doen treuren , zien gefchilderd. En zij, die den grooten hoop der menfchen doen denken, zullen den affchrik en dever- ach-  |« GRIEKENLAND. achting met die daaden verbinden, welken de buitenfpoorigheid der Dichters maar at te veel bezongen heeft. GRIEKENLAND. M en heeft lieden van genie in brandende dorre zandwoeftünen en in het midden van eeuwlgduurende ijsbergen aangetroffen; maar lieden van genie zijn ook altijd uit» zonderingen op de natuurlijke orde. Volgen wij Sie pedanten gcenzins na, die, om hunne tijdgcnooten des te beter te hekelen, alleen de grieken op vb zelen ; maar zéggen wij liever, dat de gunftigfte luchtftreek voor de fchoone kunften die geene fchijnt te zin, waar de lucht zuiver, de aarde vruchtbaar is, waar het lagchend tooneel der natuur groote en dichterli'ke denkbeelden inltort, waar de aangcnaamfte vruchten de plaats vervangen van het vleefch eeten ,  GRIEKENLAND. 3:9 ten, dat door den tijd toch het bloed fcherper maakt. Daar geeft een gezond en verfrïfTchend voedzel, ik weet niet welke, vlugheid aan de geelten, die dezelven gedwee en vindingrijk maakt. Griekenland, zo begunftiVd van de zijde der luchtftreek , heeft de fraaijlte geniën van het heelal voortgebragt ■ ongetwijfeld bevindt zich in het midden d'ier balzemachtige velden datfchoone aaneengefchakelde en ik weet niet welke oorfpronglijkheid van gevoel, die den Gelchiedfchrijver den Beeldhouwer, den Wijsgeer, den Bouw'kundigen en den Dichter van eikanderen ..cnderfcheidt. Is het geen Griek, die den Apollo van Belvedère gemaakt heeft? ongewijden, knielt! ó Vaderland der fchoone kunften! Wat zult gij bij dien ovcrftroomenden vloed van Wapenen en Soldaaten winnen , welken twee uitgebreide rijken gereed zijn over ute verfoeiden? Wanneer zal de hoofdftad van Attica, die zelfs baar naam verlooren heeft uit haare puin hoopen herfteld worden? Welk een verdienfteiijk werk zou het zijn voor een Vorft haar haare Vrrheid, zeden en tooneelen weder te geeven ! Haare genie zou ongetwijfeld herboren worden. Wat  33" GRIEK ENLAN D. Wat mij betreft; hoe gaarne wilde ik, terwijl mijne verbeelding venuld is door de gefchiedenis van dit Volk, eenig in zijn foort, terwijl ik den tempel van Mineeva; den tooren, waar Djmosthenes zich in de welfpreekendheid oeffende, de wieg, de gallerij (Berceau') van Jupiter, het orakel van üelphos, de colom, in welken de naamen van drie honderd Spartaanen, gefneuveld in de veideediging van ÏHEitMor ijl is, gegraveerd waren, de beroemde gaanderij van Zeno, (Portiquis) waar de Wijsbegeerte en Dichtkunde eikanderen z-fterlijk de hand gaven, befchouw, hoe gaarne wenfchte ik deze natie, welke zulk een grooten naam voerde, te kunnen bentellen ; Atheneb van het domme juk der Ottomannen verloft te zien; en aldaar een volkplanting te zenden, welkers genie overeenkomstig met die der oude Atheneze n zou zijn. Ach! daar het ftaal der overwinnaaren zo dikwijls op dezen aardbol den boom der Vrijheid befnoeid heeft, zou het thans , door eene edelmoedige hand beftuurd, dien ouden boom niet weder kunnen doen bloeijen? Zijne overblijfzels wekken nog belang bij het heelal: iedere voor de kunften gefchapenziel fnelt nog naar dat punt, waar dc genie weleer zulke ïterke wortelen fchoot. De  GRIEKENLAND. 331 De oude overwinnaars baanden een breeden weg aan den vloed der barbaarfchheid ■ de nieuwen, meer verlicht, zouden deze verwoeftingen des tijds kunnen herlrellen en dat fortuin gebieden, het welk over het' lot der rijken beliiii. Welk eene vernieuwing! De Heilige Joris zou uit den tempel van T h e z e u s vluchten; monnikken (*) zouden niet meer de plaats van Sophocles en P l a t o vervullen; de herftelling van dit volk zoude eene weldaad voor het geleerd Europa zijn en een gewigtig tijdperk voor het heelal Zullen wij deze herltelling zien, wanneer een kweekfchool van Republieken op het vafte land van Amerika geboren is, en van daar eenmaal zich over de beide halfronden der aarde waarschijnlijk zal uitbreiden? (*) In het oorfpronglijke Caloijers, Griekifhe raounikkcn van deordevau é$nH. Baziliu*. II. Deel.  va ONREDELIJKE KLUISTERS. £*) n „, f Rnverdraagzaamhcid, 0p dc kunft van Ichnjven aangewend, vernietigt haar met, het geen veeleer was te wenfchen maar vernadert en veilaagt haar. Deze onverdraagzaamheid verwoelt het gebouw der menfchhjke kundigheden , in hef welk al c bouwftoffen moeten komen, en ondermimr in deszelfs grondllagen de wWenlS^S en ^toekomende gelukzaligheid' van den De ftaatkunde berooft zich van alle mid delen om haare kennis te vermeerderen lt\Z1> mCtl°m dG Kebeui^'Öen tester te kunnen beoordeelen, het voor cn tegen te hooren? Eene nuttige beoordeeling van hetrijksbeftuur ftrekt ten evenwigt aan de (*) Tn 't oorfpron?liibe Entraves voetftritktn voor de paarden, op dat zij niet wegloopen.  ONREDELIJKE KLUISTERS. 333 de vrijerijen , die het zelve geduurig omringen : eene nadruklijke en oprechte taal is zomtijds dte der ijver en der waarheid. _ En, welk kwaad doet de wijsbegeerte indien zij al eens op een ftraffen en ftrengen toon tot de Vorften fpreekt? Zij verwekt nimmer tegcns hen het moordend ftaal ot beroeringen; zij biedt hun, door twijfelingen omringd, die manlijke waarheden aan, welken te kennen zo zeer hun belang is • zij toont hun den onverwinlijken loop der denkbeelden hunner eeuw, en onderricht hun het geen niemand hun zou durven zeggen. Daar onze eeuw zeer verlicht is, behooren zelfs de geringde menfchen, het ook te zijn. Men kan geene ftaatkundige dwaaling wegneemen, dan door haar bekend te maaken en in het openbaar te beftriiden. Wie zal nogthans durven zeggen, dat 'er geen eenige algemeen aangenomen en voor het ftaatsbeftuur verderfiijke dwaaling is, wel' dat het nutloos zou zijn den menfch een middel te laaten om de ftaatkundig, gevaarhjke gevoelens te vernietigen? Befchouwen wij de poogingen des verftands, van Philadelphia tot Venetiën: de algemeene letterkunde neemt het karakter eener ftaatkundige zedekunde aan, en de Y 2 hoofd-  j'5 j. O N R E L> E L I] K ï hoofdlieden van Europa kaatzen de lichtftraalen terug, die door haare vereeniging fteiker en Schitterender worden. De dwaaUng moet immers voor dien edelmotdigen aandrang wijken. De wijsbegeerte is gelijk aan eene zön, die boven de aarde draaijt; zij moet bij opvolging alle de punten van den bol verlichten : nu eens zijn haare ftraalen fchuins, dan eens recht ncerfchietende ; maar zij moeten evenwel vroeg of laat die volken befchijnen en verlichten, welken het meeft verwijderd fchijnen, om haaren heilzaamen invloed te genieten. Gelukkig de ftaat, welkers Opperhoofden, zeiven met een wijsgeerigen geeft begaafd, hen begunfttgen, die alle poogingen aanwenden om denzelven te verkrijgen! Want het fchijnt, dat van nu af aan de kunllen , weetenfchappen en ftaatcn in bet lot der wijsbegeerte deelen: men kan duidelijk bemerken, dat ongeletterde en ongeoeffende lieden zich befchaaven en verrijken; zelfs ongevoelig en voor het grootft gedeelte, zonder hier aan te denken, door de denkbeelden, de gevoelens en de nieuwe inzichten, welken de wijsbegeerte vcrfpreid heeft. Zekere klaffen van kunftenaaren hebben door de mcdedeeling van kundigheden,  « L U | s T £ R s# 395 in hunnen arbeid veele hinderpaalen verminderd, en zich veele voordeden aangefchaft. Alle ondeugd is eene dochter van onkunde ; du oud axioma verdiend hernieuwd te worden. Men ziet dit treur.g gevolg bijna op iedere bladzijde der gefciiiedeniilen Arme menfchhjke geeft, hoe zeer behoeft gij, hJ^Tr^ UWC1' S-vaarhjkc bijgeloovigtor H, ,GUa Mt 'et,ei' °°Se"biik gereed o.n to de 1^ dwaalingen te vervallen; gijhebt de bezweering, de toverij, de fterre voorzegkuode, de fehoolfche Godgeleerdn,!i« , grf'a verSatili' aangenomen; en ure ftaatkundige doolingen, niet minder ge- tZ \ V' i'-ebben °"s d0ü" «chten over uwe verblinding! Waarom van het rijksbcftuur te fpreeken? men ? ^'^S Zegge"-) Wa*0m Uivaart ftnftn8'eLV0,!hckt ftiIz«'Ügen over deze ftoffen? Maar welk burger kan onverfchilö blijven, wanneer zijn Vaderland gevoelde wonden ontvangt? Hoe is 't mogelijk, dat men geen belang neemt in het lot van een Koningrijk, van het welk men een gedee te uitmaakt, wanneer men zich zeiven herbooren ziet in kinderen, die door een mMlag ,n het ftaatsbeteur ten eenigen daae «WKaalig kunnen worden? Is het mogeMik het goed onderfcheidenlijk te bemerken. Y 3  33ö ONREDELIJKE KLUISTERS. en niet eenige poogingen aantewenden om het te doen overneemen door het regeerend gedeelte ? Wat zou het ftaatsbeftuur 'er bij winnen wanneer het burgers in werktuigen ( automate;) veranderde, die gevoelloos waren voor de gemeene zaak? Zij zouden alle hoedanigheden, die hen tot goede onderdaancn kunnen maaken, verliezen. Waarom zou ieder het geen hij weet, geleerd en beoeffend heeft, niet in de fchatkifte der openbaare kundigheden brengen? Men zal het beoordeelen, en bet nuttig en heilzaam denkbeeld zal, geheel gezuiverd door de algemeene gelling en kooking, aan het licht komen. Ook de ftaaten, waar alle ontwerpen voor het algemeene beft openbaar onderzocht worden, worden het beft geregeerd. (Nederlanders, zo denkt, zo durft men fchrijven, onder cene éénhoofdige regcering; leeft, beproeft en erkent uwe verplichtingen!) Zonder eene verftandige vrijheid van denken, zijn 'er geene fchrijvers, gevolglijk geene weetenfchappen , geene kunften; want hunne naauwe vetbindtenis fchijnt onbetwiftbaar: eindelijk zullen de kunftenaars, door die klafle van mannen, welken altijd tot de eexfte beginzelen opklimmen, niet meer  IT »l IÉ l*f ||, 337 verlicht wordende, foorten van werktuigen worden, allen gevormd naar een model. Van eene andere zijde zullen de romanfchnjvers, de dichters in afmeeters van phrazen, in aangenaame woordfehikkers ontaarten , het gezond verlland verbijfteren het verzwakken, en een gevaarlijk licht over de erndigdeen voor den menfch belangrijkde onderwerpen verfpreiden : uitfluiting zaJ bij ieder werk de plaats vau gezonde oordeelkunde bekleeden. S T A S I C R A T E S. Deze was een beeldhouwer, die zich aan Alexander kwam voordellen Hii was gekleed in het gewaad van een Her c u le s, Steunende op eene lompe knots ' en met een leeuwen huid bedekt, zeide hii' naa cenigen tijd gepeinsd te hebben, mït «ene luide ftem: „Mijn Heer, de gêheele Y 4 wae  338 STAS1CR.AT E S. wacreld, vol van uwe daaden, is de tempel van uw roem; ieder mond herhaalt uw naam ; ieder land heeft de oogen op u geveftigd; gij hebt een ftandbeeld noodig, van cene buitengewoone grootte, op dat het zelve aan de uitgebreidheid van uwe grootheid en macht beantwoorde. Ik zal het zelve niet verlaagen tot de gewoone maat van andere menfchen, daar gij, een God gelijk, in het midden van hen wandelt. De hoogftc berg van Griekenland zal het bló*k zijn, waar uit ik uw doorluchtig en tier hoofd zal houwen. Ik zal den berg Athos, gelegen op de grenzen van TheJJalien, fatfoenceren en eene menfchlijke gedaante indrukken. Gij zult den eenen voet in de zee, den anderen op de aarde zetten; uwe linker hand zal eene rivier uitftorten, en in de rechter zult gij eene groote ftad draagen. Eene majefiieuze wildernis zal op een afftand flechts de lofle zwieren van een golvend hair verbeelden; en wanneer de zon zal opkomen, zult gijbaar fchijnen te geleiden van de poorten des dageraads tot de gewelven der hemelen. De tijd zal met behulp der eeuwen dit gedenkteken niet kunnen knaagen, dat een kolom een fteunpunt der wacreld zal zijn en dat, de aanvallen der elementen bravecrende, onfterfclijk zal blijven gelijk de tijd. Wie weet of niet de Stervelingen in het toekomende , door vrees en eerbied getroffen,  T A S I C R A I £ s. S39 het fpoor uwer overwinningen, het heelal ingeprent, bemerkende, zich zullen verbeelden dat uwe gellalte uwen verbaazeaden moed bebbe geëvenaard en dat de overwinnaar van Griekenland, Perftën en Indien juifl: zijn waar en getrouw af beeldzei in dien kolofTus heeft nagelaaten ? Als dan zal de gelukkige bijtel van den beeldhouwer zich beroemen, dat geene gewrocht te hebben, het welk het zwak begrip mijner mededingeren verbaasde." Alexander, op dit voorftel grimlapchende, antwoordde; ,,.Stasicrates welk een fchraal denkbeeld, een heuvel te fatfoeneerenr De beeldhouwer, belchaamd door dit antwoord , vertrok. Y 5 pek-  34° P E R S I V S. V an alle eeuwen heeft men groote poogingen aangewend om dezen Schrijver uit de duilternis op te delven en verltaanbaar te maaken. Pf rsius hadt ongetwijfeld, in zijne eeuw, redenen om zich met eene raadzelachtige duisternis te bedekken. Zeer veele bedendaagfche Schrijvers hebben het beproefd, zich duilter uittcdrukken; dit was gemaaktheid. De duidelijkheid heeft een voordeel, het welk veroorzaakt, dat een boek tot alle menfchen fpreekt, en ieder verstaanbaar gefchreeven werk zal langer leeven, dan eenig ander, zomtijds diepzinniger. Dan de .tijd, het onderfcheid der gebruiken, de fpotachtige trekken, die hun bijzonder doel hebben, en op voorbijgaande gewoonten zien, alles heeft kunnen zamen loopen om een Schrijver duilter te maaken, die mogelijk alleen juift en krachtig is. Een  P E R S I U S. 34, Een Lavatrie heeft eene vertaal ine van Persius aan Boileau opgedraagen; deze werdt overdreeven geioemd in den opdracht brief; hij gedoogde, dat onder zijne befcherming eene venaaling het licht zag, die vervuld was met tegenftrijdighedoii en in den platden itijl gefchreeven. Waar was toen die gelhengheid van fmaak, welke I asso noch Quikault fpaarde, en die zich gerechtigd oordeelde, om in den naam van Homerus, Virgilius en Pindarus, alle Schrijvers van zijn tijd te beleedigen. De een beweert, dat de duiderheid in Persius geene gemaaktheid is; dat alleen de atltand van de tijden en de onkunde der gewoonten de eenige oorzaaken zijn, die ons eenige dukken bijna onverslaanbaar maaken: maar dat alles te Rome met een half woord verdaan werdt, en dat men Persius aldaar zo gemakliik las, als wij hem thans weinig verdaan ; dat deze Schrijver de eenige Dichter niet is, aan welken de omkeeringen der eeuwen veel toegebragt hebben om zijne werken te verduideren, cn dat de twee regels van B o i L e a ij A^°^reSrrs oh(car*> »«is Serres & preflaas Affefla d enferraermoiiis de mets que de fens. zeer wel op dezen hekeldichter ze!ven zul-  3r_ V B R S. i U S" zullen kunnen toegepaft worden, indien de uitlegging zijner fchtiften niet eenmaal aan de nakomelingfcbap worde medegedeeld. Een ander beweert, in tegendeel, dat Persius, het voorneemen koelterende om Nero te gispen, voorzichtigheid bij den moed gevoegd heeft, en dat hij zich het dubbel vermaak verfchaft heeft den dwingeland te fteeken en ongeftraft over de wonden, hem toegcbragt, te lagchen; dat hii, uit dien hoofde zijne uitdrukkingen en beelden dermate verbonden heeft, dat het bijtend zout aanhoudend bedekt bleef, en den held van het fchimpdicht zich zeiven niet kon herkennen. Hij wikkelde zich opzetlijk in duilterniifen, om dat hij wel verzekerd v/as, dat zijne leezers hem raaden zouden, en aan hun haat de zorg toevertrouwde om door het leenfpreukig be&leedzel heen te dringen; en op deze wijze hadt hij den roem van den dwingeland aan te vallen , en, Stervende op zijn bed, hem te bedriegen. Wij willen gaarne hier mede inftemmen. Het is in de gefchiedenis niet zeldzaam een vorft of ftaatbedienaar ten doel te zien (hekken voor de pijlen van het hekeldicht, en tevens, dat zij of door verblindheid, of eigenliefde zich in het zelve niet herkennen. Van  P E R S I tl S. 34j Van alle tijden hebben deugdzaame geletterde heden, die het algemeene beft met drift beminnen, en die, bezield met dit zeldzaam gevoel zelfs de dwinglandij, die hen niet onderdrukt, haaten, behaagen gefchept om fnoode vorften te vernederen, ben met onzichtbaare wapenen te kwetzen, die hun eeuwigduurende wonden toebrengen ; en men kan gemaklijk bevatten dat ieder Schrijver onder Nero de leevendigfte de diepfte verontwaardiging moeft gevoelen , en den roem van dien laaghartigen keizer aantaften, dewijl zijne lijfwachten zijn haatlijk perfoonaadje tegens eene wraak befchermden die meer wettig, dan zeker in de volvoering geweeft zou zijn. s' Het was derhalven voor een Dichter zo deugdzaam als ons Persius befchreeven wordt, onmogelijk, die wapens niet te gebruiken, welken hem gemeenzaam waren en niet tevens zijne medevaderlanders ,en de vrijheid van welke hij een lecvendig gevoel hadt, te wreeken. Hij gebruikte alleen de voorzorg om Hechts eene nietrechtftreekfche hekeling te bezigen, die van de eene zijde veiftaan, van eene andere miskend werdt Door deze ftaatkundige fchranderbeid ftelde hij zijn leeven in zekerheid en fcherpte niet minder de haat en wraakzucht tegens den dwingeland, die hem ten ee-  34+ PERSIUS. eenigen tijde zoude noodzaaken zich zeiven van kant te maaken. Hij bedroog, op een looze wijze, bet geflacht der aanbrengers, en flachtteniet te min ziin prooij, voldoende zonder eenig gevaar den edelen toorn der deugd in welken hij met zijne vertrouwfte vrienden deelde. Deze Stoutheid, om bedekt te willen blijven, verdient n;et minder den naam van moed; want de ïninfte fchijn van beleediging, in zijne verzen befpeurd, zou genoeg geweefl zijn, om hem het leeven te doen verliezen: maar hij hadt het voordeel om Nero bij zijn leeven veracht te maaken, terwijl hij zij.ie keizerlijke magt braveerde; een vermaak, dat alleen door fterke gevoelige zielen, die zich weeten op het heelal te beroepen over debeleedigingen der ïnenfchheid aangedaan, gefmaakt kan worden. Het komt ons zeer waarfchijnlijk voor dat veele trekken van Persius alleen op Nero betrekking kunnen hebben. Deze regel , (*) Koning Midas heeft ezels ooren, dien men zo mcenigmaalen naa hem herhaald heeft, is befliiTend, en wordt ten uiter- iten (*) Auriculas aGni rex Midas habet.  F R A N S C I I E GEDICHTEN. s^ Men Meekend tegens een Keizer, die voor den welfpreekendften man, den grootften Dichter, en Muzikant van zijn tijd wilde gehouden wezen, die, met één woord, alle de gedrochtelijke ondeugden bezat, die uit eigenliefde geboren worden , en het menfchdom onder het gewigt van den troon en van zijn dwaazen hoogmoed wilde verpletteren. F R A N S C II E GEDICHTEN. TT XXet publiek is dermate verzadigd var. Framche Gedichten, van welken onze journaaien overvloeijen, dat alle vaerzcnmaakers, mededoogen neemende met onze langduurige toegeevendheid, behoorden overeen te Memmen, om 'er geenen geduurende vijf cn twintig jaaren te maaken: miffclven zou de trek naar de zeiven dan wederkeeren; de dichtkundige taal zou ten minften tijd gehad hebben om uit haar walgend eenvormige te geraaken; men zou waarfchijn- lijk  ? itC f u a . n s c h E lijk het middel gevonden hebben om eenige andere maat te ftellen in de plaat; van onze lompe zcsvoetigc, cn dien eentoonigen en eenwig denzelfden rijm te vernietigen, welke de franfche verfificaüe ondraagelijk maakt voor ieder oor, dat eenigzins geoeffend is door de Latijnfche Engelfche of Italiaanfche dichtkunde. Die Jongelingen, welken het hoofd vol hebben van hun Richelet, werktuigelijk het proze onzer goede Schrijveren, te berijmen, zouden zich bevlijtigen om zeiven te denken , en op eene hun eigen wijze zich uittcdrukken , in piaats van woorden te pijnigen, dieniets uitrichten, dan dat zij ons van de voortreffelijkheid van ons proze boven onze gothifche dichtkunde overtuigen. Men zoude de vaerzenfabriek aan verliefden ovcrlaaten, daar de fchoonen dezelven niet miifen kunnen; ten anderen , de liedjes, de klinkdichten, de madrigals zijn van de grootfte noodzaaklijkheid om ten voorfpcl te ftrekken voor de geboorte der kinderen. Nu, een lief madrigal, de bevalligheden eener jonge maagd ftreelende, is meer waardig dan een groot Slaapverwekkend dichtftuk, verlengd tot twaalf zangen, alles ter eere van de fchoone natuur. Gedoogen wij dcrhalven de verliefde coupletten ter gunfte der bevolking. Kun-  GEDICHTEN. 34? Kunnen 'er dichtftukken in proza zijn? Zou deze vraag niet in andere bewoordingen kunnen uitgedrukt worden; is de hoedanigheid van dichter onaffcheidelijk van die van vaerzenmaaker? Men befchouwt thans als eene uitgemaakte zaak, dat men vaerzenmaaker zonder dichter, kan zijn; getuigen hier van de Heer de Abt Dilille. Een werk, fchoon invaerzen gefchreeven, doch zonder Epizoden, zonder Figuuren, zonder Beweegingen, zonder Beelden, zou geenzins het werk van een Dichter zijn. Maar voeg hier bij Genie, flerkte, verbeelding, verfcheidenheid in proza, en deze Schrijver zal Dichter zijn, zonder vaerzenmaaker te wezen, Hokatius, een zeer bevoegd Rechter, erkent den Dichter aan drie groote kenmerken. Ingeniumcui fit. cuimensdivinior, atque os Magna fonaturum.... De vraag is daar niet wegens vaerzen; hoe veele vaerzen zijn 'er zonder iets dichtkundigs! Is Molière geen Dichter door de uitvinding , door Sterke en SnaakSche trekken, door Siine en Schilderachtige uitdrukkingen ? II. Deel. z Zou-  p8 F RANSCHt GEDICHTE N. Zouden de Franfche Vaerzenmaakers hardriekkiglijk hun bijzondere en hun allen eigen taal voor de dichtkunde der Natiën aanzien ? Dit is een vonnis, waar toe zij zeker bekwaam zijn, en het geen zeer belagchelijk zou zijn; maar nogthans volmaaktlijk zou beantwoorden aan de eifchen van hun vreemden arbeid. Men deelde in de laatfte eeuw zeer Iigtvaardig gunftbrieven, ( brevets) op de oniterfelijkheid uit. Men beloofde dezelve aan eene menigte van Schrijvers, dieflechts woorden fchreeven. Tachtig jaaren hebben recht verfchaft wegens deze inbreuken op het landgebied der roem; zij zijn van daar tegenswoordig verjaagd. Wacht nog tachtig jaaren, en gij zult zien, dat'er ook over die Schrijvers zal recht gedaan worden, welken, zich zeiven bijzonderlijk aangefteld, heetende om den voortgang van den kwaaden fmaak te fluiten, de koudfte werken van deze eeuwen in 't licht geeven. ZE'  MP ZEDEKUNDE. Onkunde alleen trekt de ftoutfte gevolgen uit de zedekunde, zonder voorafgaande overweeging; en hij, die gelezen heeft, heeft zomtijds, door al te fterk redenkavelen , dit krachtig inltinft verlooren. Verfcheiden Negers worden veroordeeld tot de galg.- men biedt het leeven aan een hunner, op voorwaarde, dat hij tot beul zal (hekken: hij weigert het: hij wil liever fterven. De meefter benoemt een zijner Negers tot deze ftrafoeffening. „ Wacht, zegt hij, ik zal mij gereed maken." Hij gaat in de hut, neemt eene bijl, kapt zijne eigen hand af, keert terug tot zijn meefter en zegt; „ Eifch nu weder dat ik mijne ka„ maraads ophang." Karaïben zien hunne vijanden tegen klippen ftranden; zij werpen zich in zee, ontZ 2 ruk-  SJO ZEDEKUND E, rukken hen aan 't gevaar, liggen hen uitgeftrekt op het ftrand en draagen alle mogelijke zorg voor hen. Zij vreesden een nieuw gevaar. Het opperhoofd zeide hun : ,, heden zijt gij onze broeders, morgen zult „gij onze onze vfanden zijn, en wij zul„ len u ombrengen : vertrekt. " Waar blinkt het heilig gelaat der zedekunde? In het midden van brand; van Schipbreuk. Hier doet de vriend den vriend in de floep klimmen en blijft op het fchip , dat ieder oogenblik door de baaren 'ftaat verzwolgen te worden : daar, dringt een buurman midden door de vlammen om het in de wieg llaapende kind te redden. Grooterampen baaren helden daaden, edelmoedige bedrijven. Wieftort zich in de zee, ineen afgrond, om zijn naaften te behoeden? Menfchen, die voor boerfch geacht worden. Bij hen voorkomt het inftincr. alle redenkaveling, heldenmoed rekent niet, en wij zijn deverbaazendfte, de ongeloofelijkftc daaden aan hun verfchuldigd, die wij onder de laagfte klaffe van menfchen tellen. Ongelukkig hij, die nimmer hulp van mevfchen noodig gehad heeft! Een zekere hardheid van harte wordt hem hebbelijk, die  L K K Z E ïl S. 33J die hij eene edele fierheid noemt: hij neemt vertooning voor waardigheid, eene hoogmoedige houding voor edelheid; hi, leeft zonder zich zeiven te kennen; en veracht het menfchlijk geflacht, zonder te twijfelen, of het geen hij in zich befluite, voortreffelijker zij boven alles, het geen hij denkt te beftaan. De machtigde der menfchen weet niet cf 'er niet een dag zal komen, wanneer hij van de genade desgeiingften zal afhangen. Dit is eene waarfchuwing voor vermogende menfchen , om alle hunne natuurgenooten als hunne broeders te bcfchouwen , die hun eene behulpzaame hand kunnen bieden. L E E Z E R S. ■Ue letterkunde is mogelijk hierom niet zo algemeen verfpreid, om dat ieder meent het recht te hebben om over dezelve te oorZ 3 dee-  351 L E E Z E R S. deelen. Wie beoordeelt geen Schrijver? Indien men alle letterkundige oordeelcn drukte, hoe veele bijzondere befüffingen zouden 'er wezen! Ieder leezer, een boek neemende, zet zich op zijn gemak neder als in een rechterftoel, om het vonnis over den Schrijver uittefpreeken, dien hij leezen zal. Hij geeft hem lelfen , hij berispt hem; hij prijft hem, keurt goed en bedankt hem, om dat hij zo denkt gelijk hij zelf; hij wordt kwaad, wanneer men zijne geheime gevoelens tegenfpreekt, hij rekent het hem zelfs bijna tot een misdaad aan. Niets is ilreelender voor de eigenliefde, dan, op deze wijze naar wclbehaagen, en zonder tegenfpreeking de eer der toejuiching, of de fchande der afkeuring uittedeelen. Wanneer men den man van letteren beoordeeld heeft, wil men ook zijn perfoon beoordeelen; men wil den Schrijver als zijn boek, behandelen, hem neemen, laaten • liggen, hem wederneemen, hem ondervraagen; men vordert van hem oplettendheden, die men nauwlijks van een geheel werkloo zen zou eifchen. De krijgsman, deregent, de man naar de waereld, allen willen dat hij  X. E E Z E R S. hij aan hunne verfchillende denkbeelden beantwoorde; het is hem niet geoorloofd zijne eigene te hebben. Hij moet rekening doen van al het geen hij gefchreeven heeft, en dit wel voor de belanghebbenden. Men wil tot in het binnenfte van zijne ziel doordringen, om hem leffen te geeven; ieder wil hem onderrichten in 't geen hii hadt moeten zeggen. Meteen woord, niemand ziet beter de milleidingen der eigenliefde, dan de man van letteren, om dat de tegenswoordigheid der talenten van den geeft een {hellen vlugt aan deze hartftocht geeft. Is hij zedig, men vat hem bij zijn woord; doet hij zijne meerderheid voelen, dan ergert en beleedigt hij; is hij juift in zijne redeneeringen, hij veroorzaakt vapeurs bij zekere vrouwen ; zwijgt hij, men zegt, dat hij niet vermaakt; gebruikt hij fcherts , men vindt, dat hij zijne rechten te buiten gaat. Geen gedrag is moeijlijkcr, dan dat vaneen man van letteren. Reken hier bij de gekke redeneeringen, de valfche geruchten, de verkeerde afbeeldingen, van welken hij het voorwerp is, en gij zult zien , dat, zo hij die gerufte vrijmoedigheid niet bezit, welke een vaftheid van karakter geeft, hij de vermaardheid, die zijn naam verzelt, al vrij duur betaalt. Z 4- De  354 L E E Z E R S. De erkentenis der leezers omtrent de geletterden behoorde door deze overweeging opgewekt te worden , dat de laatften geeven , en weinig op hun beurt ontfangen. Denkt men een boek betaald te hebben, om dat men een weinig gelds heeft uitgegeeven? Welk eene menigte van kiefche vermaaken geeft het leezen van een goed werk! Herinnert u toch dat gij' allen meer of min gefchreid, of een vertrooftend onderrichtend denkbeeld ontfangen hebt, het welk gij zonder de boeken niet gehad zoudt hebben. Ondankbaaren! Een dichtftuk, een drame, een roman, die de deugd leevendig fchildert, vormt den lcezer, zonder dat hij 't weete, naar het voorbeeld der deugdzaame perfoonaadjcn, die werkzaam zijn; zij wekken belang, en de Schrijver heeft de zedekunde overtuigend gepredikt, zonder van dezelve te fpreeken. (Daar deze aanmerking ten opzichte van de romans reeds meermaalen gemaakt cn op eene herhaalde ondervinding gegrond is, moet het ieder nadenkenden verbaazen, dat 'er nog zo weinige romans gevonden worden, waar in eene voor ieder navolgbaare deugd, en tot welkers uitoeffening in de daagelijkfche gebeurteniffen des gewoonen leevens herhaalde aanleidingen cn menigvuldige gelegenheden gevonden worden, gefchilderd wordt. Mis- fcbJen  L E E Z E R S. 355 fchien zouden de zodanigen voor kenneren minder fchoon, minder verrukkend; maar zekerlijk ook voor het gros des menfchdoms nuttiger zijn, dan zodanige voorbeelden eener deugd, die geheel boven den kring des burgerlijken en bijzonder ftfllen huislijken leevens vei heven is.) Hij heeft zich niet beg.raaven in dikwijls drooge en vermoeijende onderzoekingen. Door de kunfl; van een bedekten arbeid, heeft hij ons zekere hoedanigheden der ziel, bekleed met die beelden , die de zeiven aanncemliik maaken , voorgelteld. Hij doet u die edelmoedige daaden , welken hij predikt, beminnen; en hij, die een vijand is van ovcrweegingen, die door Icerftellige IcfTen verbitterd wordt, waardeert- het natuurlijk penfeel, dat van de gevoeligheid van 't menfchlijk hart een voordeelig gebruik weet te maken, om hem dat geen te leeren, van het welk het woeft perfoonlijk eigenbelang gewoonlijk een afkeer heeft. De Schrijver heeft door het vermaak gehoor verworven ; en de voorfchriften van de ftrengfte zedekunde zijn vaflgefteld, zonder dat men het doelwit van den Schrijver ontdekt hebbe. Pectora molkscunt. Ieder Schrijver is op eene plechtige wijze, voor alle andere verplichtingen, tot rechtvaardigheid verbonden. De inbreuk Z s op  336 L E E Z E R. S. op de rechtvaardigheid is eene belcediging tegen het gantfche menfchlijk geflacht; zie daar de reden, waar om ieder dien naam waardig Schrijver leevendig het ongelijk gevoelt, dat zijn natuurgenoot wordt aangedaan ; hij kan het niet dulden; hij is de handhaver der openbaare zaak; en de verdrukking, die zijn buurman treft, moet hem ook perfoonlijk raaken. Hij kan zich niet ontllaan van de verplichting om zijne item te verheffen , en de geachtlte Schrijver zal altijd die geene zijn, die met den meeflen nadruk de onvoorfchrijf baare rechten der billijkheid en mcnfchlijkhcid zal herroepen. Terwijl de afgunft, de kwaadaartigheid, de onkunde den Schrijver, die het meefl bij zijne tijdgerooten verdiend heeft, aanvallen, veracht deze trekken, die ras haare fcherpte moeten verliezen, om dat niets den. algemeenen roem kan opweegen. De meerderheid zijner reden toont hem de toejuichende goedkeuringen van het tegenswoordig en toekomend gevoelig menfehdom, en hij fielt de belooning zijnes arbeids in de verbetering van ontwerpen tot het algemeene welzijn. De menfch, van gevoel beroofd, verveelt zich met het leezen der ClariJJa, terwijl een ander dit zedelijk dichtftuk, van de  L E E Z K R S. g! de grootfte uitgebreidheid, nog te kort vindt. Naar maate men meei geeft, Scherpzinnigheid, kennis van menfchen en het menfchlijk hart heeft, naar maate heeft men meer fmaak i n JM o rv t a i gne, L a E o n t a i i* e, La Bruijere en Richard.son. Het is eenige lieden onmogelijk iets te gevoelen van zekere fcnoonheden, welken anderen verrukken. De een oordeelkundige fchijnt hard en onrechtvaardig; hij i3 dikwijls alleen ongevoelig: gij zijt boven zijn kring; de maat van zi:n talent is ook de maatftaf van zijn oordeel. Nog meer; om zekere Schriivers te kezen , is het niet genoeg een verftandig, een verlicht man te zijn, men moet ook een braaf man zijn. 'Er zijn duizend trekken, die alleen voor eenefchoone, cene gevoelige zie!, dicece zedelijke gefchiktheid ter deugd heeft, zichtbaar zijn. Zonder deze ingeboien fmaak, is men Hechts een onbevoegd rechter; 'er zijn alleen zo weinig goede leezcis, om datvitachtigelieden, dieleezcn, gewoonlijk de gebreken opzoeken, in plaats van dooide fchoone, de verhevene plaatzen doordrongen te worden. Zonder braafheid is geen leezer oordeelkun-  358 1" L A T o. kundig. Een deugdzaam boek wordt dikwijls als een deugdzaam menfch ontfangen; dat is, met koelheid en zelfs met zekere befpotting, boven al, indien hij zich begeeft in het midden van eenen , uit beuzelachtige en bedorven lieden, zamengeftelden kring. P L A T O. Het heelal is geenzins het noodzaaklijk en onafhangelijk wezen, zeide Plato; gij oordeelt, wanneer gij mij hoort fpreeken, dat in mij eene verftandige ziel is. Zeg derhalven ook, wanneer gij het heelal ziet, dat 'er een opperft verftandig wezen is. Kan het niet iets voortbrengen? Eene zaak beftaat: wel nu, dan is zij voortgebragt door eene macht, die van geene oorzaak afhangt. De wetten der beweeging, zegt Leib- hiis,  P L A T O. 3Sj) kits, die van geene volftrekt geometrifche noodzaaklijkheid zijn, maar die een uitwerkzel zijn van de keus en de wijsheid van God, deze fchoone wetten zijn een treffend bewijs van een verftandig en vrij wezen, tegen het ftelzel van volftrekte en redelooze noodzaaklijkheid van Shato en Spinoza. De waereld is een noodzaaklijke fpiegel van Gods beftaan genaamd; ieder bijzonder 3eel (Individu) van het heelal is ook een fpiegel, het zij dat men het op zich zclven bcfchouwe, of zijn aandacht op deszelfs betrekking met alle de overigen veftige. Ik denk, derhal ven beftaa ik; ik beftaa, derhalven is 'er een God. Na het gevoel van ons eigen beftaan, kunnen wij niet nalaaten ie oorzaak te erkennen, door welken wij jeftaan • 'er is een onaffcheidbaar verband :uffchen deze twee voorftellingen. 'Er beftaat noodzaaklijk een wezen, dat zijn beftaan alleen aan zich zeiven verfchul3igd is. Hier door zelfs, naamlijk, dat men het Jenkbeeld van God heeft, beftaat hij, zegt Descartes. Hoe meer ik deze gedach:e doorgrond heb, hoe meer zij mij heeft getroffen: want 'er zijn zekere zeer een- vou-  3öo PLAT©. voudige waarheden, die, daar zij met ons geboren zijn, niet eerder nogthans bemerkt worden, dan als men denkt nimmer van dezelven onkundig te zijn geweeft. De eigenlijk gezegde Godlochenaar beftaat niet: 'er is geen betoog, dat 'er werkiijk geen God is. God is alles, wat moet zijn, zijn wezen is één en noodzaaklek; maar het eindig wezen kan alleen bij opvolging tot de volkomenheid van zijn beftaan geraaken. De menfch is uit zijne natuur een eindig wezen; het is hem derhalven onmogelijk, volmaakt gelukkig te zijn; hij kan niet naiaaten fmarten en rampen te ondervinden. De tijd moet zijn wezen ontwikkelen, dat met gevoel en verftand begaafd is; hij kan deze hoedanigheden volmaaken, omdat 'er voortgang tot alles is. Het is ongetwijfeld noodzaaklijk, dat hij, langs den weg van zo veele dwaalingen, zwakheden, ellenden tot het doelwit zijner fchepping geraakt. Als dan zal hij bij opvolging in waerelden komen, waar alles orae, overeenftemming en fchoonheid is. OVER  »6k OVER HET SPREEKWOORD NIETS IS NIEUW. De genie ondergaat het zelfde lot als het despotismus: men vernedert zich voor het zelve, maar ten zelfden tijde tracht men het te onttroonen. Daar de genie, door haar glans en haare meerderheid dat gevoel van gelijkheid, ieder wezen natuurlijk eigen vernietigt, wordt de dagelijkfche menfch,' hoe heilzaam voor de maatfchappij, hoe vreedzaam haare uitwerkzels ook mogen zijn, over die meerderheid verontwaardigd, welke aan een enkel menfch een foort van gezag over zijns gelijken fchijnt toetevoegen. Zo ras men zich van het gemeen wil onderlcheiden, door nieuwe belluiten aantekondigen, hoort men met geeftdrift dit axioma herhaalen : „ 'er is niets nieuws in • „ alles is reeds gezegd; wij willen dit reeds. " Dit  SB 2 OVER HET SPREEKWOORD Dit betekent niets, het is ongetwijfeld onmogelijk, dat de eerde grondtrekken niet beftaan hebben, eerder dan de hedendaagfche uitvinding: maar de ondankbaarheid tegens den uitvinder blijkt niet te min duidelijk: zijne uitvinding kon niet geheel op haar zelve liaan ; zij moeft uit bekende beginzelen voortvloeijen. 'Er zijn zo veele nafpooringen noodigom eene waarheid uit de duifternis in 't lichtte brengen, dat men nimmer de eerfte proeven, hoe onvolkomen ook, moeft verwerpen. Een eenvoudig fchemerlicht heeft ons dikwijls tot het denkbeeld der mogelijkheid geleid; en van een in den beginne gillende gedachte is men tot de waarschijnlijkheid opgeklommen: de genie maakt zich van dezelve meefter, en geeft haar dat helder licht, het welk alle verftanden bellraalt. De drift om ftaande te houden, dat alles reeds gezegd is, is derhalvenalleen eene onrechtvaardigheid, ftrekkende om hem, die zich in eene nieuwe loopbaan waagt, moedloos te maaken. Stelt de natuurkundige zijn werk, dat oud in de voordellen, nieuw in de aaneenfchakeling der denkbeelden is, niet zamen op het geleide van duizend bij. zondere waarneemingen V Heeft hij alles kunnen fchrijven?. Was het geen bedondt cn  NIETS IS NIEUW. en men echter niet zag, wel iets meer dan niets ? Ieder uitvinder heeft men zijne ontdekking betwift; men verlicft zich in zijne navorfchingen; men bepaalt zich tot woorden zonder zin, en men doet meer moeite om den voorgewenden geeft van navolging te vinden, dan om zich aan de duidelijkheid en de gevolgen eener nieuwe ondervinding over te geeven. Men krijt tegenswoordig alles, dat op den leeft onzer denkbeelden niet gefchoeid is, voor wonderfpreukig uit. Eene wonderfpreuk is geenzins een dwaalend en gevaarlijk gevoelen: het is cene het gros der menfchen onbekende waarheid; ten minften dus hebben de Grieken en hun tolk Cicero dit woord bepaald. En het gezag der wijsgeeren, die alleen bevoegd zijn, om denkbeelden te fcheppen , en den zin der woorden, die dezelven uitdrukken , te bepaalen, geldt zeker meer, dan dat van een volk, dat geene denkbeelden heeft en onophoudelijk zijne grammatica verandert. De wijsbegeerte heeft ons verlichter en over het algemeen, zachtmoediger, cngczelII. Deel. Aa 6 n.  3Ö4 GEZICHTSPUNT. liger gemaakt; zij heeft ons uit de eeuwig duurende beguicheling des bijgeloofs en de onheilen , die het zelve baart, gered. Zij heeft nuttige boeken voortgebragt, welkers weldaadigen invloed zich over geheele koningrijken enitaaten uitstrekt. Met een woord, dit zuiver licht, dat dagelijks toeneemt en ieder dag zal toeneemen, zal, terwijl het alle ongerijmde en wreede gevoelens van de aarde bant, de waare zedekunde te gelijk met de gezonde Staatkunde doen kennen. GEZICHTSPUNT. „Hoe is het anders niet?" Hoe dikwerf zegt de menfch dit geduurende zijn geheel leeven, in het gewenfcbte uur der genieting, inden tempel des aardfchen gcluks, in dien der roem, op het toppunt der grootheid : „Hoe, is 't anders niet!" De reden hier van is deze; ieder aangenaame gewaarwording ontvlucht ons op bet zelfde oogenblik, daj.  GEZICHTSPUNT. 3's dat zij ons bezoekt; de begeerte is het ftrecJendftevan alles, en het eerfte oogenblik der genieting is dat, waar in het vermaak achterwaards fnelt. In het oogenblik, dat wij ons beftaan ontfangen, zegt Empedocles, twisten twee geleigeeden, altijd vijanden van eikanderen alt.jd tegengefteld, van twee tegen eikanderen «rijdende wegen komende wie van hen onze ziel zal vermoederen ■• de een vervult naar met blijdfchap, vrolijkheid, zoet vergenoegen : de ander met vrees zorg en onruft: zo dat wij, doordrongen met deze twee zelfftandighcden, zij ons beurt om beurt beheerfchen; en hier uit ontdaan die ongelijkheden , welken ons leeven verfcheidenheid bijzetten. Deze waereld verlied onder een zeker gezichtspunt haare fchitterende kleur; niets bhjit rondsom ons over; men is als van fpooken omringd; men ontfermt zich over zich zeiven en zijne tijdgenootcn. De Majede.t van 't menfchlijk geflacht huisved in begraafplaatzen: van daar zijn alle die naamen, welken het herdenken van groote daaden vernieuwen, gekomen. Het loevend geflacht heeft een weinig betekenend gelaat in vergelijking met die beroemde gedorve nen. Zal de roem dan niet eer ons ei Aa 2 gen.  S8iS G K Z 1 C II T S T U N T. gendom worden, dan na dat wij geftorven zijn? Wat zeg ik,- helaas! Onze deugd zelf zullen wij de onze niet kunnen noemen, dan wanneer wij in dit duilter hol des doods rullen. Dan zullen wij niet meer behoeven te vreezen, dat. zij door de flagen van het fortuin of door de lagen en het voorbeeld der fnoodcn beroerd zal worden. Intuffchen, is de groorfte bekoorlijkheid der afzondering deze, dat wij de vermetele gefprekken der ondeugd niet hooren cn den voorfpoed der booswigten niet zien. „Wij Heepen tot aan het graf, den langen keten onzer bedrogene verwachtingen." Zegt Bossuet. Ach! wat heeft hij gelijk! Nimmer is men gelukkig, zelfs in de kindsheid niet, om dat men zich zeiven niet kent, en dat de gewaarwordingen louter werktuiglijk zijn. Zo ras de reden zich ontwikkelt, terftcnd dwingen wreede meefters haar op het toekomende voor uit te zien en leeren uhet tegenswoordige te vergeeten. Zo ras het hart begint te gevoelen en zich aan die treffende cn onweêrftaanlijke verlokking, die machtige Hem der natuur, wil overgeeven, terftond verbrijzelen de wetten, zeden, ovcreenkomften, vooroordeelen dit gevoelig  C- E Z I C H T S P U N T. %ÏT' Cn Tzeggen het ^Ive de onfchulhet tor l ^cnieti»ë; men verfchufft Arends vleugelen- vZih^a g, fteg met wardliik dafiJ•' wc'haa,t gevoelt men verweef ïênH Jr",gd VOorbij' fneIt over- u' llL|g op Het is cene zeer fcboonp vv„,.ur -«-er^ie'tSe™ ken te ft™ 7Ze 1°°ëen °Pk°men, welken te ftorten weleer de grootfte wclluiVwas tijdvoor vriendfchapj kolhvinÜg, pfJS A a 3 ten ,  j6fj G E Z I C H T S P U Tn T. ten, welvoeglijkheid, dit alles ontfteelt ons den geheelen dag; en het geheim misnoegen, uit dit geduurig bedwang voortfpruitende, dooft de natuurlijke blijdfcbap uit: het oogenblik van vrij gelach, van vreugd, is niet meer; men behoeft de aanvallen des ouderdoms niet, om te gevoelen , dat het leeven vergaat; men leeft, als of onze ziel ons niet toebehoorde; dermaate gevoelt men, dat zij af bangelijk is, en dat alles, zelfs de manier om onze keten voort te floepen, door wetten ons is voorgcfchreeven, welken wij te vergeeffcb willen beftrijden, door ze belagchelijk te maaken. Zij onderwerpen ons hierom niet minder tot aan het laatft oogenblik onzes leevens. HET  3* HET MEI R VAN NANTUA. Opmerkzaam op de verfcbeidenèïleije tafreelen der natuur, heb ik verfcbeiden verbaazende zaaken gezien en waaigenomen; maar het meir van Nantua dit meir, tuffchen twee rotzen van gelijke hoogte en eene onregelmaatige gedaante ingeilooten, van ieder kant derzelver voet en top terug kaatzende; wanneer ik dit voor de eerfte keer zag, verrukte het mijn oog en mijne gedachten : ik ftond verbaasd getroffen, en was geheel voldaan; deze plaats, zo eenig in haar foort.en van welke ik mij nimmer een denkbeeld gevormd had gaat alle verdichting zelve te boven. ' ' Men weet niet of de grootfehheid het wint van de indrukken der woelïheid; maar het is eene woeftheid, die het oog geene traan ontrukt. Deze fchilderachtige fchoonheden zijn ftout en echter niet hard, verAa 4 ee.  SPo ' HET MEIR VAN NANTUA- cenigd zonder verwarring: de verbeelding zoude, hoe zeer hier op ook peinzende, niets fraaijer kunnen voortbrengen. Het gezichtspunt op den grond , een fchitterend en grootfeh tooneel, vertoont ons klompen, die het meir fchiinen te fluiten en hetzelve onvcrwinlijke fcheidsmuuren te ftellcn. Het bedrog is 90 volkomen, dat men, voortgaande, denkt verplicht te zijn om terug te keeren; men moet door zijne eigen zinnen overtuigd worden, dat'er een weg is. Dit gezichtkundig wonder brengt in gelijke maate, bewondering, vermaak en verbaasdheid voort. Wolken, verfcheidenlijk gekleurd, fchijnen den gezichteinder te bepaalen, terwijl het meir. als een gladde fpiegel, het zondeïlingft landfchap terug kaatft, dat immer aan mijne befchouwing zich vertoond heeft. Mijn geheugen herinnert mij dat gezichtspunt het liefft; en met verrukking zie ik mij, in mijne verbeelding, met de boerfche tafrcelen van die plaats omringd die plaats, het waar verblijf der poëtifrhe aanblaazing: ik zie die befchaduwde oevers, die dalen, die hoogtens, die wonderlijke rotzen weder, en ik ken geene (heek, waar bet gcmaklijker zou zijn met weinig onkosten , iets groots en prachtigs voor te brengen. Hij,  I/ET MEIR VAN NANTUA. S7! Hi , die nimmer den tekenpen behandeld heeft, grijpt hem op deze plaats in weerwil van zich zeiven; en men moet ju ft ren zt™™?" (^ m iö ^PlaatsS nSTgev^ dieMe?mSierde/rMiftc bet°verendezaal, ,„C ,tr m,ffc"'en in de wacreld is , en ik wil- rens^Uyi" herffldag' ^t'verwond - Ja, indien ik een Vorft ware ik zo,, daar een feeft aanrichten, dat geheel tove nj en wonderwerk zou fchijnenES op de hoogten verfpreide kunftvuuren zol den deze rotzen nog treffender vergrooten Ik zoude op hun top eenige mannen ak £SÏÏJP,e/d'.PJaa'r' d'C ««knodze gewapend, de eigenlijke bewooners dezer fchnkverwekkende rotzen zoude "hilnenen ik verbeeld mij ten zelfden ?Jde tffi bevallige viouwen mair n«t , w»-tig Ut „;? p„ ■■ • ' maar ook tevens gevoever's van di T 10 CCÏ °°8™Wik aan de oevcis van dit haar onbekende meir vervoerd. Bij haare aankomft zouden mijne hier en daar feersWvmkuCine Stad Nantua is met tftoenm»».. Aa 5  37; HET MEIR. VAN NAiSTUA. daar verftrooijde vuurpotten, midden in het fomber groen der pijnboomen, worden aangestoken; mijne reuzen zouden van de hoogten klimmen; eenige weinige vuurpijlen zouden 'er afvliegen; de floepen van het meir zouden met allerleie wonderlijke figuuren en veel kleurige vlaggen yerfierd zijn. Mijne Parijfche fchoonheden zouden van de cene verbaasdheid tot de andere verbaasdheid overgaan; als dan zoude ik de houding van een Tovenaar aanneemen, die een langen keten van rotzen geboden hadt zich te openen, zich in tweeën te fplijtenen geheel in het midden een meir uitteltorten. Mijne bevallige vrouwen eene ftad en toorens bemerkende, welkers toppen in bet midden dezer ruwheden voor den dag zouden komen , zouden niet kunnen gelooven , dat die toorens daar door menfchen gebouwd waren. Ik zou mij zeer vermaaken in de befchouwing van haare vrees of verwondering over die groote beweegende fchaduwen, vermengd met een vluchtig licht. Het meir zou wel ras in een fpiegel van vuur veranderd worden ; de echo zou het gefnor der vuurpijlen herbaaien ; holen vol vuur cn vlammen zouden geopend worden; het geluid der tijmbaalen zou uit het dikft der boffchen gehoord worden; dwaalcnde fpoo- ken  HET MEIR VAN NA NT TJA. m ken zouden half - verfchrikkènde tooneelen veitoonen: a!Jes zou, geduurendeden nacht, verfchrikhjk mifleidend, plechtig zijn;maa bij de wederkomft van den dageraad zouden de vlammen en fchimmen verdwijnen; lagchende, verkwikkende, iheelende taf' reelen zouden hier op volgen, het zoude met meer het hol van Lemno , bewoond door zwarte Cijclopen, zijn; d e verbazende rotzen, geenzins cene ftöotende naak he.d vertoonende, zouden haar groen en haare bloemen ten toon fpreiden; men zoS vro^ïfgr0epei) van Orders ej hunne violijke danfen zien: maar ik geloof, dat men het zeldzaam fchouwfpel van den nacht zou terug wenfchen. 1 Waarom is het meir van Nantua niet door onze Dichters bezongen ? Zij hebben 't dan niet gezien? en waa&r ftellen z\ hunnei werken op? Hij die mij bij den mouw trok zeggende; „ 't is tijd weder in het kfter nLgvn 8MV mi> etne Gods- ftonr P\- °r--tebrfgen: door d* woord ftootte hij mijn geheel ontwerp tot een betoverend feefr, waar mede ik bezig was omver; hij heeft mij een doodlaken ikg oorëzaakt.gt' °nhcrftcIbaar verlies ver" Wanneer ik 'er weder keer, zal ik alleen zijn j.  -C4 Hi--T MMU. VAN NANTUA. zijn, cn alleen dien keten van hooge c» groenende rotzen befcbouwen; ik zal haare trotfche toppen beroeren, door een kcifteentje in den fpiegel van het meir te werpen ; ik zal mijn betooverend zamenftel voltooijen en zien, of eenmaal niet de wezenlijkheid der voorwerpen de rijke verdichting kan overtreffen. Deze eenzaame plaats is zo fchoon, zo deftig , zo mifleidend , dat ik twijfel of wel immer een ftruikroover, bij dit maieftieus en verheven tooneel, zijn dolk uit de fchede heeft kunnen rukken. Zo deze misdaad in dit verblijf bedreeven zij, is deze moordenaar een wezen op zich zeiven; en ik veroordeel hem tot een dubbelen dood. Van dit fchoone meir van Naktua, het welk mijne lieve meisjes zouden denken niet te kunnen verlaaten, zonder terug te keeren, zou ik haar eenige mijlen van daar geleiden, en haar de afgronden van den brug van Bellegarde doen befchouwen. Daar ziet men de uitwatering van de Rl,one. De kloekmoedigften van haar zouden mede naar beneden klimmen; de overigen zouden met een beevend oog de diepten peilen, waar de rivier oogenbliklijk in de aarde verzwolgen wordt. Zonder haar bijna tijd tot overweeging te geeven over het geen  HET meir VAN NANTUa. 37s zij gezien hadden, zoude ik haar naar Parijs terug voeren, en haar dien zelfden avond in de Opera brengen. Ik ben verzekerd, dat zij, haare verbeelding nog vol zijnde van diegrootfche tafreelen, aldaar dietooneelen, welken rotzen , wocftijnen en watervallen vertoonen, niet'meer zonder een grimlag over het onvermogen der navolging zouden kunnen aanfehouwen De tooneelfchilder zou haar, geduurende' zes maanden, ondanks zijn talent, vermetel en belagchelijk toefchijncn; en dit juift heb ik zelfs ondervonden, toen ik, naa deze tooneelcn van grootheid bezocht te hebben te Parijs terug gekeerd was. Op het zien reeds van het eerfte tooneel, dat een ber^ bedekt met hoornen en doorgraaven met een fpelonk, wilde verbeelden, borft ik uit in een onwilligen lagch; de nabij zijnden mij geheel alleen ziende lagchen, zonder hier van de reden te doorgronden, hebben mij waarfcbijnlijk voor een zinneloozen Gehouden. ö OOR-  OORDEELKUNDIGE N.(*) "Wat hebben de eerfte Oordeelkundigen gedaan? Zij hebben de regelen der kunft in de kunft zelve gezocht, als of de kunft de regelen kondc geeven, die dé kunft uitmaaken! In plaats van uit de natuur, dat algemeen, vruchtbaar, verfcheiden en onverwelklijk voorbeeld te putten, hebben zij den kunftenaar als het model van volmaaktheid aangeweezen; en hier van daan is het dat alle, die na hun gekomen zijn, zich in een engen cirkel beflooten gevonden hebben, en zich genoodzaakt gezien om hetgefchrift van anderen te volgen. Eene verveelende eenvormigheid is in alle werken der fchrijveren verfpreid. De Dichters hebben zich niet boven dien geeft van navolging verheven ; zodanig dat men de trekken van het zelfde fchool erkent, gelijk men de dienftboden aan hunne livreijen kent. De (») In het Franfch Cr'uiques.  OORDEEL KUNDICEN. 377 De Heldendichten, treurfpelen, lijkredewen, allen zijn uit een vorm gegooten. De oordeelkundigen zijn bedriegelijke gidzen geweeft moet men geen onvolkomen oordeel vellen, wanneer men flechts de zaak met haar zelve vergelijkt? Ware het niet beter geweeft tot het beginzel van alle fchoonheid, de natuur, op te klimmen! Het geringd voorwerp geeft, wanneer men bet betracht, licht en betrekkingen, die voor alle menfchen bevatbaar zijn; in plaats dat de regels een valfch licht geeven, dat ons op een dwaalweg leidt. De oordeelkundigen, de uitleggers, de dagfehrijvers , de verhandelingmaakers {dhfertatcurs) deze geheele fchoolfche hoop, die niet fpreekt, dan door den mond van dooden , en hun de onbehoorlijkfte zotheden doet zeggen , alles verheffende en toejuichende het geen van de ouden is, en wijslnk oorlog voerende met het geen thans gemaakt wordt, cn gemaakt zal worden, heeft den oogappel van een uil, die zich bij de geringde lichtftraal pijnlijk toefluit. Zij haaien aan, het geen men duizend maaien geleezen heeft; zij fpreeken met u van het geen men reeds wirt: zij krijten u voor een Godlafteraar uit, wanneer gij hen befpot; zij overladen u met vreemde volzinnen en naamen van fchrijveren, zonder welken zij niet  S7» O O R D li E L K ü N D 1 G E N. niet lang zouden praaten. Men zou moe* ten lugchen over hun bi.geloovig aanneemen van alles, goed of kwaad , 't geen door de ouden gefchrecven is. indien dit bij de gedachte, dat zij van alle eeuwen de geelfels der kunften , de waarachtige vermoorders van de genie geweell zijn, geoorloofd ware. Men behoort hunne hekelingen niet te haatcn, maar wel hunne loftuitingen; hoe onbefchaamd zijn zij, wanneer zij prijzen ! Gelijk aan die goede prelaaten , welken met ernltig gelaat de Koningen wijën cn de kroon op hunne hoofden zetten, als of zij dezelven dceden regecren, zo ook hebben zij den hoogmoed om de allcenhecrfchers in de letterkunde te kroonen. Zij hebben de houding van hen op hun troon te willen beveiligen; men zou zeggen, dat zij het zijn, die den vorll aankondigen, hem aan het heelal doen kennen, enziine wankelende rechten bekrachtigen. Zij bedriegen den leczcr door woorden die van den een tot den ander overgaan , cn door volzinnen , die zij zelfs niet weeten te verwiffelen. De ondergang der ktm/ten is volkomen. De fmaak is Verkoren; de naiw.tr is uitgeput, zij kan niets meer voortbrengen, dat naar de voorledenen eeuwen gelijkt. De tempel der roem is gejlooten en zijne deuren 'zuilen niet meer geopend worden. Laat iemand komen, die dc- zel-  OORDEELKUNDIGER 379 selven voor hunne oogen opent en hunne woorden plechtig logenltraft; nog zullen zij blijven herhaalen, dat hij, die 'ervóór honderd jaaren intradt, veel grooter, doorluchtiger en onzen eerbied oneindig waardiger was. Wanneer Timanthes het gelaat van Ag a me mn on bedekte, geduuiende de opoffering van Iphigenia, noemden zij dit een Jchrander kunjlbedrog het welk nngtbans alleen onvermogen was. Rubens heeft vervolgens op het zelfde gelaat alle de fmarten en de blijdfchap eener moeder bij den arbeid en het baaren van een kind gefchilderd; en onze Oordeelkundigen hebben volftrekt op denzelfden toon en het meefterftuk van kunft en haar bedrog geprezen. Om in eene kunft ontdekkingen te doen, is het veel voordeeliger in den beginne* niets van dezelve te verftaan en geheel alleen te loopen, dan door den voorgang en het voorbeeld van anderen geleid en beftuurd te worden : men zal zichzelven een onbekenden weg baanen , wanneer men zich op geene gidzen verlaat; men zal alleen door de algemeene deur ingaan, wanneer men flechts op de treden zyner voorgangeren let. Zie daar de reden waarom . ie II. Deel. Bb voor-  S8c OORD 15 EL KU N D 1 G E N. voorfchriftcn of regels de dichtgeeften hebben bedorven en alle dagen nog de vindingrijkfte vernuften bederven. Zij zouden, bezield door de nieuwheid der voorwerpen en ftoutmoedig om dat zy iets durfden beftaan , de loopbaan op eene hun bijzonder eigene wijze geopend hebben: thans, de kaart van het land ontfangende, zien zij alle voorwerpen onder hetzelfde gezichtspunt, waarin anderen ze reeds befchouwd hebben; en hier uit onteringen, helaas! dezelfde gevolgen: in plaats van te doorgraaven, gaan zij Hechts ligtlijk over de vruchtbaarfte mijnen heen; in plaats van hunne gedachten te fcheppen,-ontfangen zij dezelven gefatloeneerd door de hand der vooroordeelen; zij zouden mogelijk aan hunne eeuw bevelen uitgedeeld hebben , en zij gehoorzaamen dezelve; misleid door het dwaas gezag van grijze baarden , neemen zij aan, het geen zij, onder een ander gezichtspunt met verachting verworpen zouden hebben. Het gros der menfchen gelooft , dat de kunft volmaakt wordt, om dat de affchriften vermenigvuldigen; het is alleen een behoeftige overvloed en decze valfche rijkdom berooft ons zelfs van het denkbeeld om naar eeneu wezenlijken te ftrceven. Hoe ouder men wordt, hoe meer men een  De T R A A N E N van MUTON. 03t een flaaf wordt van de gewoonte. Het harflengeile! van ieder man , die zijn veertigfte jaar berijkt, is reeds onveranderlijk gewijzigd; de vrije en vuurige jeugd alleen weet zich een nieuw pad te baanen; zij alleen zet aan nieuwe en nutte denkbeelden gewigt bij en verbant de beuzclaarijen van de voorlcdcne eeuwen. De TRAAN EN van MILTON o v f. ii het gemis z ij n e r. oogen. Gevolgd naar den derden Zang uit het P A li A D IJ S V E li /_ O O R E 2V. VJewijde ftraalen, die zo heerlijk blaakt en gloeit, Uit öBgefchapen kracht en wijsheid voortgevloeid. Onmeetbre luifter,di« mijn ziel houdt opgetoogen, Wilt nu den eerbied van mijn' mond en hart gedoogen. Bb 2 . Wie  StT» De TRAANT, N v as MI). T O N. Wie neemt ons d' oorfprong, daar ge, 6 vloed van licht, ontfpruit? Gij ftreeft der ftarrenzwaai en dien des tijds vooruit. Toen op de ftemme eens Gods, de baijert weg moeft vlieden, En, over't ruim det Zeen, dat fchoon heelal gebieden; Toen was 't uw glans, die om dien Oorfprongs zetel blonk, Waaruit de donderftem der Schepping dreunde cn klonk. 'k Rijze als ten afgrondc uit en wend me naar uw ftraalen, 'k Ontduik het naar verblijf, waar angften zegepraaien , En daar me, in diepen nacht, reeds lang geen licht befchecn, Neem ik een eedier vlucht naar 'sWacrelds grenzen heen. Weldaadig licht! 6 gij, die biijdfchap baart en leeven; 0 Beeld der Godheid !'k voel hoe uwe ftraalen z weeven; Maar ach! wie dezen glans en dezen luiiler ziet, Mijn oog, voor eeuwig blind, aanfehouwt dien luifter niet! Gelukkiger dan ik moogt gij, ó Zon ! befchijncn. Mijne oogen zijn bedekt door eeuwige gordijnen. Ik, die het hart gevoel door heilig vuur ontfoukt, Zoek berg en heuvlen op, wier kruin uw glans belonkt. d Zanj-  De TRAAN EN van MIE TONT 383- ó Zangfter! voer mij in die eeuwig-groene wouden, Waar zich de Dichter, zo geëerbiedigd, mag onthouden — De Dichter die, als ik, zo blind gelijk de nacht, De afbeelding der natuur heeftin het licht gebragt... Mogte ik, zijn deelgenoot in ramp,niet vruchtloos dingen, Om ook zijn deelgenoot te zijn in Godlijk zingen! Wat zegge ik?... neen van „, 0 Sion! Hemelberg.* Van u is 't dat ik lieffl den blijden harptoon verg; Leer mij, hoe, door Gods geeii bezield, de Dichters zongen, En't fpeelende vernuft aan't onvolmaakte ontwron. gen. Voof dageraad en dag verdwijnt de donkre nacht. HCt rijklachtk0"'le Wljkt d*" "ik dcr bloenlcn De Winter vlucht wanneer de Lente wordt herbo- Maar 't is voor mij niet als zij jaarlijks treedt te vouren. Wien ook het juichend groen ftreele en verkwikken moog , 0Ch! dimnijnooo°-;bren C°0i d6S bCerads 01Kbeert "C ZiIVwïndenlken """ * ZWerlt' Sedrecvcn d°°* de Verfchot van fchoonheid door 't heelal verforen te vinden; y * Eb 3 De  384 De TRAANEN vak M II. T O N. De witte Lelij noch de Uoos die heerlijk gloeit, 't Gebloemt waarop ik trecdc en dat nognaauwlijks bloeit, Helaas! niets van dat al, hoe lieflijk, ffrcelr mijne oogen, Zij zijn en blijven door een'duiflre nacht onuoogen. 6 Rampfpord! zal de menfch, het pronklluk van Gods hand, Zijn tempel en de vrucht van 't Goddelijk verftand; Het beeld des üpperftcn , wien andre Schepzcls vreezen, Van zijne almogendheid en glans verdoken weczen? Glans van 't heelal, die zo volmaakt in luifter zijt, Gedenkboek van Cods magt, ontfloten voor altijd. Natuur, die ons ten blijk moet van Gods almagt ftrekken, Mijne oogen zullen danuw'luifterniet ontdekken !!.. Gij Itcrvelingen fchuuwt, ge ontvlucht me, nu ik blind Aan hem gelijk ben die in 't grafzijn wooning vindt, Nu't ganfeh heelal voor mij, hoe fchoon het ook moog' blinken, In eenen zwanen nacht geheel fchijnt weg te zinken. Waar haalt mi'n werkzaam brein zijn beeldfpraak nu van daan. De Aardsbouwheer laat voor mij zijn werk beQuijerd Haan. Dan>  C K M A K t IJ K H E I D. 385 Dan, daar ge, 6 God! mijn 003 bedekt als met gordijnen , Laat,Iaat uw eeuwig licht in mijne zielverfehijuen, Doordring met de zon glans, zo zuiver, mijn gemoed. Verlicht myn harte en geeft door dien gewyderi gloed, En,my geleidende, nis ik hooger vlucht durfwaagen, Toon my het licht dan, dat nooit ftcrflyke oogen zagen.. B. R- C E M A K 1 IJ K 11 E I D. Ik bemin gcma-kli:ke geniën. Hun ftijl heeft iets bevalligs, iets aangenaams, iets leevendigs en bezields. Zij verteeren zich zeiven niet door*arbeidzaamheid in de fchaduwen van hun ftudeervertrek; zij zien , en bezoeken de waereld, putten daar de onderwerpen hunner overweegingen. De daaden, die hen getroffen hebben, bieden hunne geelten eene menigte van denkbeelden. 11 b 4. aan j  3'JS GEMAKLIJKHEI D. aan ; zij ftaan niet ftil op vreemde voorwerpen : zij raaden heel fnel, het geen moet behaagen, zii hebben het inftinkt der kunft: die onvermoeide arbeiders, welken hunne werken twintigmaalen weder over bearbeiden, zijn geduldige werklieden, welken de tijd eindelijk eenig goed fortuin bezorgt, terwijl de eerften het behaagelijk en fchitterend uitwendige hebben van lieden van rang. De verzen van la Foktaine, Voltaike, het proza van Fe nel on is aan eene rijke en zuivere bron, die zonder moeite vloeit, gelijk. Het geen de overweeging in een oogenblik niet voortbrengt, kan zij ook niet in geheele maanden; zij is verlichtend en fnel; zij vereenigt en vergelijkt fchiclijk of zij blijft begraa\en in de nevelen, die haar verduifteren. aan  AAN DE LEL IJ KEN. 3Vlen zegt, dat is eene bevallige vrouw,« en men ziet flechts baar aangezicht. 'Er zijn bij haar, die lelijk genaamd worden, fchoonheden, welken voor het oog zijn verborgen: nimmer is een ftandvaltige genegenheid zonder grondllag. De fch'oonite vrouwen zijn het jliift niet, die de fterkfte driften wekken. Wie kent, wanneer hij eene vrouw ziet, alle de bevalligheden, die zij onder vier oogen bezigt? kan men de kunft, de behendigheid, de gepaltheid en aanloklijkheid haarer ftreelingen vooraf raaden? Hoe veele bezielde bevalligheden ftraalen uit die oogen, welken koel of verftrooid fchijnen! Zo ook ontvlamt een zekere grimlach het hart van den eenen, terwijl hij geen indruk op anderen maakt; deeze verfcheidenheid van fmaak alleen doet alle vrouwen aanbidders vinden, en zij, die de ongelukkigfte fchijnt, heeft zomtijds geene Bb s ftof,  jg" aan DE L E L IJ k E N. ftof, om haar, ..ie van elk in 't Qpcnbaav hulde ontvangt, te benijden, daar die hulde niet altijd in de fcbaduwen van 't geheim bekrachtigd wordt. — Daar verdwijnt dikwijls het bedrog der kunft; daar mift de fiere en hoogmoedige fchoonbeid dikwijls dezelfde volmaaktheden, cn haare medevrijfter, die zij verachtte, geniet eene dubbele zegepraal, die zij aan bekoorlijkheden verfchuldigd is, welken aan eene trotfche en verwaande houding geheel vreemd zijn. Indien de liefde, gelijk Ninon de l'Enclos zeide , het tooneelftuk is, waarin de tufTcbcnbedrijven het langft zijn; wat is dan verrukkender, dan in eene drift, die dikwijls ftrekt, om den menfch te verlaagen, die beminlijke en bevallige reden te vinden, die haar verlicht, onderwijft en de verrriaaken van den welluft in zuivere, voor de ziel berekende genietingen verwisfeit. T A-  £3p TAFREEL VAN EEN VELDSLAG, M cn heeft den vrijen menfch gedwongen een Snaphaan op zijne fchouder te draagen, den doodlijken bajonet op denzelven te planten, men heeft hem uit zijne hut gerukt, om hem in het midden der gevechten, die zijne ziel verfoeit, te voeren; de landbouwer heeft zijn ploeg, de kunftenaar zijne werkplaats verlaaten; de jongeling vlucht van het huwlijkfch altaar, begeeft een zwakken vader, cene minnares, een trooftloos geflacht; hij gaat het getal dier overwinnaars vergrooten , welker hanen bij 'trappen woonplaatzen der ongebondenheid , woeftheid en geweldnaarij zijn geworden. Zie daar honderd duizend mannen gefield tegen een even gelijk getal; zij vorderen en naderen elkanderen in een uitgebreid \ cld , dat weldra geheel met bloed ovcrllrocrnd zal  3?o TAFREEL VAN EEN VELDSLAG. zal worden. Welk een vcrbaazend getal menfchen, tegens eikanderen in een gelloor ten, hunne beweegende phalanxen uitzettende, (deploijant) fchikken zich in een vereende orde, om elkander omtebrengen. Als blinde werktuigen wachten zij ftilzwijgend het teken tot den aanval; wreed uit plicht vermoorden zij hunne natuurgcnooten zonder mededoogen of gramfchap. Zij hebben bun bloed tot een laagen prijs verkocht, en hunne opperhoofden achten het zelve ook even weinig als het hun gekeft heeft. Het majeftueus zonlicht verrijd, welkers ondergaan zo veele ongelukkigen niet zullen aanfchouwen! Wie kan de ijslijkheden der bloedftorting zich verbeelden ? De aarde is in haar bloei, de liefelijke lente bekleedt de lucht met haar hemelsblaauwe fluier, de natuur lacht als eene tedere moeder, de zon fchict in eene gerufte en ftille grootheid haare weWaadige ftraalen, die de gcfchenken van den Schepper doen fchitteren en rijpen; alles is in 't heelal kalmte, alles üvereenftcmming. De ellendige ftervelingen alleen, beroerd door cene akelige uitzinnigheid, voeren de woede in hunne harten om; zij gaan elkandercn vermoorden op het teder en ontluikend groen der wijden. De heirlegers naderen eikanderen , de veldvruchten wor-  TAFREEL VAN EEN VELDSLAG, 395 worden vernield, vertrapt, reeds vliegt de dood overal. Welk een verfchriklijk gedruis ! De geheele natuur zucht in een oogenblik over de razernij van den menfch. Hoort gij die verfchriklijke werktuigen van de menfchlijke wraakzucht bulderen ? Deze navolgers van den blixem, maar noch verfchriklijker dan deze, verdooven door hun geloeij het klaaggefchrcij der ftervenden; zij weeren het mededoogen dat zich een weg tot de harten wilde baanen; een wolk van Hof en rook verheft zich ten Hemel, als ware 't om denzelven het gezicht van deze opeenftapeling van ijffelijkheden te onttrekken. De woede der duivelen, de pijnigingen der helle vereenigen zich in eene enge ruimte. De Tijgers, Leeuwen en Beeren , door een verfcheurenden honger geperlt, hebben eene min affchuwlijke en meer gegronde wreedheid. Bcfchouwt die ftroomende rivieren van bloed: hier zijn twintig duizend menfchen geflacht, dooide grilligheid van eenen; ziet gij hen den een op den ander neêi ftorten, zonder naam, zonder geheugen van zich natelaaten, zonder beklaagd te worden , zonder gekend te zijn? Zoo doet een fchielijke noordenwind die menigte infecfen, welken onze braaklanden als bedekken, vergaan. Zij vallen, die ongelukkigen ! Zij zenden een  jo; TAFREEL VAN EEN VELDSLAG. een iammerkreet ten Hemel, die van koper fchijnt; onder de voeten der paarden, en onder de voeten hunner landsgenooten, wier hulp zij affmeeken zonder hen te vermurwen, vertrapt, ftcrven zij op duizenderleie wijze, de een fmartlijker dan de ander. Terwijl de beklagenswaardigflen, een overfchot van leeven behoudende, en van dorft, de ondraagelijkfte van alle pijnigingen, fmachtende, nog niet kunnen ftcrven, werpen anderen zich, als roofvogels op hun prooij , op hunne verminkte medebroeders, en , vergeeter.de dat de dood rondom hen zweeft, fchudden zij op de hebzuchtigfte wijze, zonder medelijden met hunne wonden, hunne verfcheurde en nog lillende ligchaamen uit. ó God! ó Schepper des Heelals! Hoe, is dit de menfch! Koe, dit fchoon gewrocht, dat de natuur met een teder hart, met een gelaat vol grootmoedig - en edelheid begiftigd hadt, dat den Hemel lachende aanfchouwt, dat de zachte aandoeningen des medelijdens cn de edele vervoeringen der wcldaadigheid in zijn hart bevat en koellert, dat de deugd en de grootheid van ziel bewonderen, dat fchreijen kan; hoe, is het zijne hand, die den ftandaard der overwinning, met eene haatlijke en zegevierende blijdfchapop bergen van lijken plant? Welk een  TAFREEL VAN EEN VELDSLAG. 303 een afgrijzelijk eerteken! ö Mijne broeders! Ach! Laat mij u , uwe misdaaden, uwe rampen beweenen! Wat is doch uwe overwinning? Ik zie niet dan bloed cn traanen. Waar in beftaat uw zegepraal? De roof" verrijkt niet; de traanen van het menfchlijk geflacht maaken nimmer iemand gelukkig; en het geen de eerzucht in haaren breidelloozen loop wegvoert, ontvlucht de handen van den overweldiger. Welaan, wreedaarts, welaan , zegepraalt in uwe gelederen op dit uitgebreid tooneel van menfchenmoord; veftigt uwe oogen op die bleeke cn doodl'che aangezichten, waar in de fmart en woede met de afzichtelijkfte trekken geprent ftaan; geniet uwe wrecde overwinning; dwaalt over die uitgeftrekte grafplaatzen; berekent de talrijke (lachtoffers, welken gij, als onderaardfche Goden, den dood bevolen hebt te overweldigen; ontfteekt uwe vreugdevuuren in bet midden van die bcklaagenswaardige overblijfzelen; vermeet u in uwe lofzangen den God, die u geboodt eikanderen als broederen te beminnen, den God der heirlegers te noemen. Maar wat zie ik! Uwe bebloede handen beijveren zich om die zelfde menfchen, welken gij zo even van de helft van 't leeven beroofd hebt, in die wooningen te draagen, waar de geeft van herbergzaam-  394 W IJ S H E 1 D. zaamheid woont: gij overlaadt hen met uwe oplettendheden, gij befproeit hunne wonden met uwe traanen; eenftraal van menfehlijkbeid befcheen dan die bebloede velden : zijn dit dezelfde menfchen? Wat zijt gij toch ? Snoodaarts of Dwaazen ? W IJ S HEI D. ïïet grootft gedeehe der Wijsgeeren heeft de wijsheid met eene te ftrenge zedeleer overladen, en deze is oorzaak geweeft van veele fijne en netelige twiflvraagen. De fraaijfte redekavelingen zijn valfch, zo dra zij ons of boven onzen kring verheffen of beneden denzelven verlaagen : kan men wijs Zijn zonder op te houden menfch te wezen? Wij willen gelukkig zijn: kunnen wij het zijn, zo lang wij in een'geduurigen ftrijd met ons zeiven leeven. De wijsheid is eene uitvloeij'ing der ziel in  W IJ S II E I D. 3ys in haare zuiverheid; zij vereenigt de hoedanigheden van het hart en van den geeft • gelijk een holle fpiegel de ftraalen der'zon vereenigt. De echte wijzen maken eene, van alle andere menfchen, onderfcheidene klaffe uit Befchouwt men hen van nabij, dan zal men zien , dat zij de gebreken hunner natuurgenooten verdraagen , even als de gebreken van eene beeldtenis; zij verftooren zich alleen over de ondeugden, tot eene ondraagehjke buitenfpoorigheid gedreeven. De neigingen der natuur, wanneer men dezelve tot haare juifte waarde brengt; dat is, wanneer zij de haar voorgefchreven paaien niet overfchrceden, befchouwen zij als bijzondere fmaaken. De wijze fchikt zich zonder moeite naar de zwakheden van anderen, om dat hij gevoelt, dat hij ook aan dezelven is bloot gefteld. Toegeevendbeid en infchiklijkhcid zijn de behoeften der maatfchappij, hardheid en ruwheid daarentegen haare geeffels. De al te ftrenge berispers doen meer kwaad dan goed. De deugden worden onderfteund door het gevoel; men verdooft dit gevoel, wanneer men het met te groote ftrengheid beftrijdt. Heeft men recht van II. Deel, Cc an-  «j/> XV IJ S H U Ï D. anderen te cifchen het geen men dikwijls niet dan met veel moeite van zichzelven kan verkrijgen? Dan, alles is verlooren, indien men ontdekt, dat het gedrag dier zwartgallige zedemeefters tegen hunne voorfchriften lijnrecht aanloopt. Men kan de zorg voor de gezellige zeden aan de gezonde Wijsbegeerte overlaaten, die voor de plichten der maatfehappij en der burgerlijke braafheid waakt. De wijze kent den gcringen afftand, die de goede hoedanigheden van de kwaade affcheidt; hij mistrouwt de zedigheid, die de verwaandheid vermomt — de beleefdheid, die in onoprechtheid ontaart — het verftand , dat alleen fchitterend vernuft is ■— en den redeneerenden toon, die uit ftroef ■ beid van geeft voortfpruit. De overgang van het goed tot het kwaad is bijna ongevoelbaar; de wijze befpiedt de onmerkbaare mengelingen (nuances) die eene onzekerheid te wege brengen in het oordeel over een waar of valfch vernuft; maar hij is met de geheele wacreld bevredigd, voor zo veel reden en gezond verftand dit toelaaten. Hij wilde broeder, de vriend van alle menfchen zijnhier in is hij een tegenvoeter van die naargeeftige ver-  W IJ s HEID. jo7 verftanden, die akelige menfchenbaaters, wier hairen over iedere tegenftrijdighcid te berge rijzen, en alleen op de gebreken van het menfchdom opmerkzaam zijn. De meerderheid van rang, het fchitterend fortuin verwekken in hem noch nijd noch begeerte, om dat hij herdenkt, dat wij allen, de Vorft zo wel als de Bedelaar, in geboorte en in den dood gelijk zijn. Het geen in dien tuffchentijd, welken deze twee gebeurtenilfen van eikanderen affcbeidt, gebeurt, zijn veel te kortduurende voorvallen, dan dat de ziel hier in eenige waarde zou ftellen. En miifchien is hij het ongelukkigH, die veele genietingen op elkander geftapeld heeft. De minile berooving zal hem zoo veel te ondraagelijker vallen. De wijsheid weert alle heevige driften; wier eerfte aanvalien men niet te fchielijk kan beftrijden ; de wijze vergunt haar Hechts zo veel leeven, als noodig is, om eenige fchokken aan de ziel te geeven, die haare werkzaamheid opwekken. De reden keurt de zachte driften niet af, die de natuur, onze algemeene moeder, in ons doet gebooren worden en die zij noodzaaklijk maakt. Zonder begeerte te leeven aangenaame gewaarwordingen te verachten' CC 2 jjigjj  SjfJ W IJ S H E I Ü. zich gevoelloos te maaken, is niet anders, dan onzen ftaatvaneen redelijk wezen vaarwel te zeggen, om in dien van een geheel op zich zelf ftaand wezen , geheel onbekend met alle die voordeelen, welken aan de oefFening onzer vermogens verknocht zijn, te vervallen. De Heer de Maupertuis heeft de fom onzer vermaaken berekend en met de fom onzer fmarten, die wij in dit leeven ondervinden, vcrgeleeken. Hij meent gevonden te hebben, dat de fmarten de vermaaken in getal overtreffen. De oplofTing van dit vraagftuk hangt grootlijks af van het temperament, het karakter, en de geaartheid van ieder bijzonder perfoon. Indien men het in 't algemeen wil beantwoorden, zou men kunnen gelooven, dat hij zich bedroogen heeft. Tellen wij onze voldaane behoeften, de ophouding van rampen, de herdenking van van dezelven verloft te zijn, met elkandcren op; voegen wij hier bij de gelukkige gebeurteniffen.de verwachtingen; en men zal zien dat het getal der vermaaken dat van de fmarten overtreft; doch de hier uit voortfpruitende voldoening is grootendeels het werk der Wijsheid. Kwellingen en droeveniffen veroorzaaken. in onze werktuigen eene wanorde, die onze ziel  W IJ S H E I D. 399 ziel met een {"manlijk gevoel aandoet. De wijze poogt zich hier voor te hoeden, door te overweegen , dat bijna altijd haar oorzaak den aandacht niet verdient, welken men 'er op veftigt. De wanhoop is eene vreeslijke verrafching , welke hij tracht voor uit te zien, om des te beter zich voor dezelve te wachten, even als voor een val, waar mede men op den rand van een afgrond gedreigd wordt. Te vergeeffch zal men zeggen : dat men hier van geen meefter is; dit is even zo veel als te erkennen, dat men zich alleen door zijne ingefchapen natuurdrift laat geleiden, (inftinü phijfique.) Alle geweldige beroeringen der ziel kunnen geftild worden, om dat men weet, dat haar uitwerkzels met den tijd flijten en haare heftigheid van zelve zal bedaaren. Het geen een kinderachtig verftand onmogelijk voorkomt, is niet te moeijelijk voor een redelijk wezen, dat het juk van alles, het geen zijne ruft en zijn geluk zou kunnen verltooren, wil affchudden. Cc 3 eek  EEN JONG MEISJE SPREEKT. D e blijde Zon, die nacht en fchaduwen does. zwichten, Rijft, om den dampkring, reeds gezuiverd, te verlichten. De kruin der bergen blaakt en fchittert van haar goud. De hooge Pijnboom blinkt in 't omgelegen woud. ' De llroomen, clie het veld doorfnijden, cn de dalen Ontvangen reeds den glans en luilier haar er ftraalen, Wijk uitgediende Nacht, wijk nu volkomen af: Het fchitterend geftarnt, dat u zijn bijftand gaf, En menig reiziger misleide in helder blinken, Moog', met vcrleidbren glans, nu in de golven zinken; En gy , 6 Zon! Vorftiuder Ileemlcn, door wier gloed De luifter wordt vertoond van Beemd en Watervloed De ruime lucht zich voelt door zachte warmte ftreelen, En wij de bloemen zien ontluiken op de fleelen, Ont-  EEN JONG MEISJE SPREEKT. 401 Ontvang mijne eerfte hulde in dezen morgenltond , Uien gij een pieuwe je;:gd doet fpreideninhetrond, óHaaft,-— ó fpoed n toch, voldoe aan mijn verlangen ; Vervroeg liet uur, dat ik mi jn'minnaar zal ontvangen ! Uit mededoogen ftaat hij den bedroefden bij, 't Is nu bijna de tijd, die hem weêr roept tot mij. öllloemen, die, bij nacht, verfchuilt uw friflflhe geuren, Blaaft hem uw' adem toe, bij 't fchittren uwer kleuren. Trekt, als hij u befchouwt, uw geur noch luifter in. 13uigt voor de voeten van den ftcrvling, dien 'k bemin, Mij dunkt, 6 Hemel ! dat de drift, die mij doet blaaken, En 't onverwinbaar hart gevoelig weet te maaken, Natuur met nieuwen gloed en luifter overftort — Het bofch door haar ontluikt — de beek veel klaarer wordt. Haar invloed fchijntdenzangdervooglentebezielen. ó Liefde! die mij doet verwonderd nederknielen, Wat ftortgij over bloem, geboomte en geurigkruid Verrukbrer geuren, die ik adem, vrolijk uit?.. 't Is hier — ö ja 't is hier, in deze aanvallge ftrceken, Dat men den dageraad van heil moet aan zien bteeken . . . Dan, door wat bangen fchrik wordt mijne ziel gejaagd !! Wat doodelijk vergift of mij het hart doorknaagt?.. Cc 4 zou  40» EEN JONG MEISJE SPREEKT. Zou ik in mijne hoop misleid zijn en bedroogenï Natuur verbleekt... Zij heeft geen glans meer in mijne oogen. Hoe fnel, ó aardfch geluk! neemt gij van ons de vlucht, Als of ge op vleugelen des winds vloogt door de lucht. Mijn hoop is uit... Hoe zal ik mijne vrees verwinnen?... Waar blijft hij, dien ik min en eeuwig zal beminnen?... Wat wederhoudt hem?... Is'erwel gewijderplicht, Dan dat hij, dien ik min, verfchijn' voor mijn gezicht — *t Gevoelig hart vcrkvvikk' — de ontroering doe bcdaaren ?... Weg, weg vermoedens, die zo minnenijdig waren, En 't hart bcrooven van oprechte tederheid, Juift als het klimop, datzich om den hik verfpreidt — Den ftam verteert, wanr van hij voedzel kreeg en leeven... Ik ken mijn' minnaar, door geen trouwloosheid gedreeven: Ver van't gewoel van 't Hof, waar weelde 't oog verblindt, Leefde in dit (til verblijf met mij die riierbre vrind. Hiervselde zich ons hart door 't zelfde vuur ontgloeijen En onverbreekbaar door den band derliefde-bocijen. Myn oog, waarin mijn ziel voor hemteleezenliaat, Dat trof hem, of veel meer mijn hart dan mijn gelaat. Myn  EEN JONG MEISJE SPREEKT. Mijn medeminnaares, zotrots, zal vruchtloospoogen, Ooit fchoon te worden, wat ze ook uitvoere in zijne oogen. 't Is enkle welluft, die haar woeling hart gebiedt; En hij, die mij bemint, wenfcht die geneuchtens niet. Hoe! zou zijn hart zich vreugde uit eene drift belooven, Die d'aangenaamen blos der fchaamte fchijnt te rooveu? Maar hoe toch weet ik , of hij veinzen kan?.. Misfchien Zal ik mij 't offer der vermomming moeten zien. Helaas! of valt het mij zo moeijelijk te ontdekken, Hoe zeer, tot ons bederf, der mannen laageu flrekkcn? Zij (laan op maagden vaneen' fchuwen aartgcen acht; Naar onzen val wordt,in hun ttcrkfte drift getracht. Wanneer ze ons nedrig en met diepen eerbied vleijen, Getrouwheid zweeren en geknield om wcêrmin vreijen; Dan openbaart zich juift hun langgefmeede wraak, Zij fcheppen in het zien van traanen huil vermaak. Helaas! zijn zij hetnict, die doorhuil' waangedrceven, Aan euvlen moed en lift den naam van deugden geeven? De roem door bloed gekocht, de drift die hun "cbiedt, De zucht ten krijg, zijn die hun helden luifter niet? C c 5 wie  404 EEN JONG MEISJE SPREEKT. Wie hunner heeft ooit maagd gevleid cu aangebeden, En bleef ftandvaftig bijzijn duurgezwoorene eedenl De Ondankbrcn... Al huu doelbeftaatalleenhieriii. Ter Huik verfchalkt te zien het voorwerp hunner min. Zo zegepraalt hun waan... Dan, welke angflvalligheden Ontrukken aan mijn'geeft rechtvaerdigheid en reden? Wel haaft zal ik mijn vriend ter dezer plaats . .. Miirchicn Indien het mooglijk zij, nog veel verliefderzien... Zien — zien toch zal ik hem... 'k Heb duizendmaal beronden, Dat zijne komfte alleen de pijnelijkfte wonden Van mijn angftvallig hart geneesde, ftil en zacht; Welaan! dat dan mijn ziel haar fmarte en haare klagt Vergeete, cn hoope om zich welhaaft getrooft te vinden. "k Weet van geene onruftin den arm van mijn' beminden. Maar... Zo het eens geviel, terwijl ik voor hem pleit, Dat hij mijn hart verried door fnoode trouwloosheidDat hij eene audre....ik zou (6 Hemel! fterk mijn krachten, Segunftig mijne wraak!) naar zijnen rampfpoed trachten. Dathijvergaindien... Watzegik?.. Stil mijn hart.. Yerfmoor uw woede en drift — weerhoudt — wefirfta uw fmart. Nooi:  EEN JONG MEISJE SPREEKT. 4oS Nooit open' voor zijn voet zich de aarde, op da; hij fneeve, De ontrouwe blijve en ruft ... Hij leeve... Ja hij leevc I Hij leeve, op dat hij nog meer gruwelen 'oefta, Meerhartenfnoodmislcideenbloeden doe daarna... Dat, zode Hemel zich, in't einde, eens op hem wrecke, Eene andre als ik om wraak e en die vergelding fmecke. Maar... ginds verfchijnt hij, die mij zo veele on. ruft gaf. Hoe vaerdig loopt hij van die fteile bergkruin af! Zijne oogen gaan in 't rond -- doorwaaren alle hoeken , Hij zoekt — hij ziet me en Iagcht... Ja.., Ik verda dat zoeken. ó Hemel! zo veel heil na zo veel ongeneucht!... Herfte! mijn zinnen, of'k beswijk door zo vee! vreugd. L. R- M IJN  m ij n venster. ^Een Schrijver heeft een aangenaame plaais, een uitzicht, dat zijn gezicht en tevens zijne verbeelding bezig houdt, noodig. Het geval heeft mij beter gediend, dan de naauwziendfte kiefchheid: mijn venfter vertoont mij, in een verfchiet, de fraaijfte tafreelen der natuur en haare grootfche gedenktekenen. Eene uitgebreide gezichteinder is onder mijn oogen, die door den majeftueuzen keten der Alpen omringd is. Ik zie de bergen van ongelijke gedaante, die eeuwige fchatkameren van fneeuw en rijm, die rotzen, welken het oog denkt dat geduurig aangroeijen en tot den Hemel reiken, van waar watervallen afftorten , die de bronnen van rivieren zim, welken zich in twee Zeeën uitftorten. Ik zie de oude bergen, getuigen van de eerfte dagen der waereld; zie daar die ongenaakbaare rotzen, welken Hak-  MIJN VENSTER. 407 Hanniral overgetrokken is toen hij den adelaar der Romeinen verbaasde. Welk eene fraaije opeenftapeling van doorluchtige overblijfzelen! De opeengehoopte ijsklompen doen de toppen dier bergen glinlteren ; het oog verwardt hen met de wolken en het fchijnt niet dat 'er menfchen kunnen zijn aan geene zijde dier reusachtige klompen. Achter de bergen van Valais, die den eerften reij uitmaaken, befpeur ik de blinkende toppen der Alpen, den berg Blanc in alle zijne majefteit, den berg Sixt, den Shrekhom, en verder naar het Ooften den Grindehveld en den Saint ■ Gothard. Andere meer verwijderde fpitzen en van eene niet min bedriegelijke vertooning verfmelten, in de verte, in een zuiveren en onbegrensden Hemel. Deze veelkleurige klompen boezemen den befchouwcr cene mengeling van verbaasdheid, verwondering en eerbied in. Het is voor mij, dat de opgaande Zon die hooge bergen vcrgult; het is voor mij, dat zij, bij haar ondergaan, met een rood en leevendig vuur verlicht zijn; die tot de wolken reikende hoogten zijn waare prisma's, waarin alle kleuren vermengd worden. Ik verkies dien gezichteinder boven alles; cn indien mijn leeven zich tot het boekvertrek bc-  40» M IJ N VENSTER. bepaa'e,mijn oog ten minftcn reift verre in die uitgeftrekte ruimte. Ieder oogenblik verfchaft mij genietingen voor 't gezicht. Met behulp van een Teleskoop, begraaft het zich in de diepe valeijen, die de Alpen van clkandercn fchciden; het klimt op haare bevrozen en glinfterende toppen; het nadert die reusachtige figuurcn, verfchriklijke maar tevens fchoone voorwerpen; daar vervolgt het den blixem; het ftaart op die rcpublikeinfche Cantons, waar gelukkige Herders in een onvruchtbaar, maar vrij land leeven. Daar is het (zal ik het zeggen, verlekkerde ftedelingen?) daar is het, dat het gebruik van brood bijna onbekend is, dat geheele huisgezinnen het nimmer geproefd hebben, cn waar het befchouwd wordt van eenigen, als een te duur gekocht voedzel, van anderen als eene voor menfchen onnutte lekkernij. Die zuivelëeters vertreeden fchatten met voeten, naar welken men niet graaft; onder hunne voeten ruft het onfchuldig goud. Hoe veele aanmerkingen heeft mijn veniler mij doen maaken! Het is van alle venfters een die het ruimft en fchildentchtigfl uitzicht oplevert. Welke woorden kunndn een  M IJ N VENSTER. 409 étti fchouwfpel bcfchrijven, dat voor natuurkunde en zedekunde belangrijk is, dat door den tijd niet vernield wordt, en ons het gedruis, de weelde der fteden , zo arm bij de onbefchaafde en grootfche weeligheid der natuur, leert ontvlieden. Dit tafreel welkers kleuren geduurig verwiffelen, zou te uitgebreid zijn, zo niet andere bergen, aan mijne rechterhand geplaatft, en wier groote naar maate van den afftand afneemt, als het ware een kring om dezelven vormden, zo dat Zij mij hunne afklimmingen doen bemerken. Eet zou te ftil zijn, indien het fchoonc meir vanNcufetofrtleszelfs middenpunt niet befloeg; deszelfs fchuimende en kookende golven, die acht maanden in het jaar luifchen, bezielen dit rijk verfchiet, maaken den nacht plechtiger en wiegen mij in flaap. Dit murmelend meir vormt voor het oor eert overeenftemmend geluid, dat gelijk ftaat aan de vermaaken des gezichts. Hoe fchoon is het nog, wanneer zijne ftille oppervlakte het glansrijk licht der maan terugkaatft! Alle haare ftraalen fchieten daar neder. Ach, welke bekoorlijkhe den heeft de diepe ftilte van een fchoonen nacht aan deszelfs oevers! Als dan ftort de ziel in eene aangenaame droefgeeftigheid, en  4io M IJ N VENSTER. en de denkbeelden, die in ons ontdaan, vermcefteren ons en ontrukken ons eenige traanen. Zij, die Zwitzerland doorrijsd hebben, bewonderen nog het gezichtspunt van mijn venfler. Ik ben noch in het midden van eene uitgebreide ruimte van land, noch tuffchen heuvelen ingeilooten: mijne woonplaats is, van achteren geplaatft aan een oever, en van daar befchouw ik het meir, dat mij zijn ftrand aan de andere zijde, de groene bosfchen, welken hetzelve omringen, de bergen , die zich als een Amphitheater verheffen, eindelijk de hoogc Alpen en haare blinkende ijsklompen vertoont; een fchouwfpel, van het welk mijn oog nimmer verzadigd is en dat mij, op een behoorlijke afftand geplaatft zijnde, alle de wijzigingen van het licht, zonder mijn oog te vermoeijen of te doen fchemeren, doet zien. Ik zie noch naakte rotzen, noch gebarften klippen , noch fpitze toppen , noch afgrijzelijke afgronden, noch kolken, noch ondermijningen, noch ijsbergen, noch gefcheurde hoogten •— niets van die verhevene ijflelijkheden, welke de natuur in haar, ftuiptrekkingen voortbrengt; ik befchouw niet, dan de verzilverde pijramieden van die verbaazende groote klompen, hunne fchitterende  M IJ N V li N S T E R. 411 rende kleuren en majefttieuze onregelmaatigheden. Wanneer ftormen op deze troonen van grootheid plaats neemen, befpeur ik den fchittercnden blixem, die de opeengepakte zwarte wolken ontvliegt, doch het verblijf der onweders is ver van mij; het oor raadt eer, dan dat zij het rommelend geluid des donders hoort, en de elementen fchijnen te itrijden, golven van vuur over die trotfche fpitzen te verfpreiden en derzelver kriftallerj te ontvlammen alleen cm mijn gezicht te vermaaken. Aan mijne voeten is eene kleine ftad, waar de letterkundige tweedragt nog nimmer ingang gehad heeft; want ik ben 'er de eenige, die de pen voert. Men heeft 'er de letterkunde van (*) de Voortrad Saint■ Germain met die van de Voorftad Saint - Hor.ors bevredigt; want men leeft 'er geen een da- ge- (*) De letterkunde van de Voorftad Saint-Gtrmam en Saint-Ilonori is een merkwaardig Hoofdftuk, dat ik in het Tableau de Paris vergeeten heb. Ik vraag hier voor vergiffenis aan de talrijke koopers van dit werk; het is een verzuim, dat ikzo ras mogelijk zal herflellen. II. Deel. Dd  |tt I\I IJ N V E N S T E R. gelijks uitkomend Parijs werk. De Mufijit is de eenige kunlt, die men daar ocffent. Men heeft voor den Wijngod, in dit land zeer geacht, onderaardfche fchuilplaat2en in de klip gegraven. Tonnen, verfchriklijk door haare grootte, zijn vervuld met een zuiveren en gezonden wijn. Het volk is vreedzaam en aan zijne rcgcering verknocht, van welke zij zelve alleen rekenfchap kan geeven: de ftrafwetten zijn 'er zacht; maar uitfluitende gewoonten verdooven daar de naarftigheid, die flechts aangemoedigd moeit worden, en verminderen de voordeden der plaats. De voortbrengende gezichten worden daar nog niet befpeurd. Het verftand in deze ftad is natuurlijk; maar men gelooft te zeer dat het geene befchaaving noodig hebbe. De karakters zijn daar fchrander zonder vernuftig te zjjn; de zeden zijn 'er bijzonderlijk vermengd. Dit veelkleurig volk, gelegen op de grenzen van Frankrijk en Zwitzerland, is nogFranfch nog Zwitzerfch. De Protcftantfche Godsdienlt verwijdert daar het bijgeloof en de inenting de verwoeltingcn der kinderziekte. De jeugd is 'er helder , fris , en de bals bieden daar naar evenredigheid .meer fchoonheden aan als elders. Hier,  1X1 IJ N' VU'S f E fc. 41.3. Hier, hoort mijn tijd mij geheel toe; niemand denkt, om mij het geringlt gedeelte van denzelven te ontrooven; ik geniet ieder oogenblik van mijn beftaan; mijn fmaak wordt voldaan; geene verftrooijing ontvoert mij aan mijne ftudie; ik gevoel mij alleen met eene inwendige voldoening; hier betreur ik, dat de dagen niet twee en zeventig uuren hebben: ik ben in geene volftrekte eenzaamheid en ook niet in eene woelige ftad; ik verzoek niemands toejuiching; met een woord, ik fchrijf in een vrij land en onder de befcherming van een groot Vorft, die zelf kan fchrijven. EINDE.  NAAM L IJ S T dhr ONDERWERPEN. In hel Tweede Deel. Onafhanklijkheid. ... De Staatkundig;;. - . . , . * Luihuid. ..... q ÜE GliSCHIEDr.NIS, - - . . j3 HuwL IJK zang. - - . . jé TaYERNIEK. - . - -23 Ansün. . .... is Tempels. - - . . -23 BoiLEAU. - - - . -3» Lubbert LüBBEITSB', of de Geadelde B o e 11. - . 42 De Geleerd» Vrouwen, Tooneelfpel door Molière. - - - 49 Laatste Brief uit de N. HéLOïs». . 5,} Vogel. - . ' . . . (n De Wal vi sc 11. - - . - 62 't Firmament. - 5 - 6^. De Oorlog, een Droom, ... -66 L and - p rie s t £ R s . - m Officiers. ... .02 Koop-  NAAMLIJST dek ONDERWERPEN. Pag. Koophandel. - . - 97 Tacitus. - loo Het Twbf.cp.vect. . - 104 Conversatie. . _ _ IQg mo n tesquie u. - iio Inwendige Zintuigen. - . 117 De Verwaande. - i2i Romans. - . . i22 De Zelfliefde, een Droom. - - ï27 WeETENSCH APPEN. ... . 134 Gastvrijheid. - . j,g Oceaan. . . .. ^ Aardbol. - . Ruïnen. - . . . j^. Drukkunst. ... . Zelfmoord. ... . Brief van Ovidius, gebannen zijnde.i6+ Ontleedkunde. - - . . . jgg Buskruid. - . jp2 Partijzucht 200 De Natuur, een Droom. ... 203 Aandoenlijkheid. - 2„}j De Gedachte. - . . . . 2„j Gebaaren 23(j Schrift 238 Schrijvers 2il3 Nedeulegging van zijn Post. - - 250 Elementair Boeken. - - . . 25*5 Schaam-  NAAMLIJST der ONDERWERPEN. Schaamte 260 Insekten. 263 Hand. ..... . . 267 Huwelijk. 270 Wedervergelding. - 274 Liefde. - - - - . . . 278 Hebzucht, een Droom. .... 283 Sterrekunde. ..... 297 Over de O n gelijkheid der Menschel ijk e Hoofden 298 Letterkundige Vermaardheid. - 308 De Gelukkige Waereld, een Droom. 313 Aanspraak 325 Griekenland 328 Onredelijke Kluisters. - - - 33a Stasicrates 337 Persius 340 fransche GediC hten. - - - l. 345 Zedekunde. ------ 34P leezers. ----- . 35i Pi.ato 353 Over het Spreekwoord Niets i> Nieuw. - 361 Gezichtspunt. 364 Het Meir van Nantua. ... 369 Oord helkundig en. - - - 376 De Traanen van Wilton. - - 381 Gemak lij k hei d. - 385 AandeLelijken. - - - - . 387 Tafreel van een Veldslag. - - 389 Wijsheid 394 Een Jong Meisje spreekt. - - 400 Mijn Venster. ... . 406