PROEVEN VAM geestelijke ODEN en LIEDEREN: uitgegeven door ahazueer van den bero. tweede DEEl.   PB- OE VEI van GEES TI IJ K E ODE JST LIEDE1EX Te UTRECHT bij de "WEDrj.v.SCHOOKÏIOVE^r.1783.   aan mijn BROEDER en ZUSTER Geliefde twee, die mijne lieve Moeder Zoo wel als mij, met fmert gedragen heeft, Neemt aan in gunft, mijn zuster en mijn broeder, Het liefdepand dat mijne hand u geeft. En zoudt gij'.t niet met zoet vermaak ontvangen? Een broederlijk gefehenk, in ftichtlijk dicht, Gij fchiept voorheen vermaak in mijn gezangen; En vondt uw ziel door haar gebruik gefticht. * 3 Ook  Ook hier kunt gij, uw ziel tot flerkte, zingen, Van 's Heiland? liefde en de eer van'sHeeren naam, De fchoonfte (tof der reine hcmellingen. Komt voegen wij en hart en Hem te faam! Zingt dus of leeft dees Godgeheiligde Oden! Ach dat het u tot trooft en zegen zij! En vindt gij zulks, in fmerten en in nooden, Gedenkt dan, met een teder hart, aan mij. VOOR-  landelijk ontvangt gij , lezer, bet tweede deeltje dezer Geestelijke Oden en Liederen. Het heeft den Uitgever hartelijk leed gedaan , dat hij aan de begeerte van velen, die verklaarden dat het gebruik van het vorige deeltje, door Gods bijzondere goedheid rijkelijk aan hunne zielen ware gezegend ge weeft, en die, uit dien hoofde , fterk om de uitgave van het tegenwoordige aanhielden, niet eerder heeft kunnen voldoen. Hij is daar in gedurig belet geworden. Des Uitgevers bezondere vrienden zullen in dit ftukjen te vergeefsch het een en ander liedekeö zoeken, dat zij reden hadden om in het zelve te verwachten : doch eene andere en later fchikking is de reden, dat deze liederen gevoeglljkst bleven liggen; * 4 om,  VIII VOORREDE. om, in het derde en Iaatfte deeltje, 't welk noch op het tegenwoordige, indien de Heer wil, moet vol. gen, geplaatst te worden. Men meent met dat derde deeltje, zoo veel men kan, fpoed te maken en dus deze verzameling van Geestlijke Oden en Liederen te befluiten. Het tegenwoordige deeltje is lang onder de pers geweest, en dat is de reden, da: men hier een en ander lied uit gellebt geplaatst vindt, 't welk ook in de Iaatfte verzameling van de Heeren van alpien en van de kasteele vertaald gevonden wordt. Zekerlijk zou men deze ftukjes uk deze verzameling hebben uitgelaten , zoo zij niet reeds gedrukt geweest waren, eer het Iaatfte ftukje van die beide Heeren het licht zag. De Uitgever heeft voorhenen het voornemen gehad, om eeue volledige vertaling van alle de Oden en Liederen van den uitmuntenden geklert aan het licht te brengen : doch de uitgegeven overzetting van den Heer grave, die zeker hare verdienden heeft, deed hem voorlang van dat voornemen afzien. Bij nader nadenken evenwel is hij tot het beümt gekomen, om eenige uitge- zog-  VOORREDE. IK zogti Rukjes van dien Dichter te plaatfen: ten deele, om dat zeer vele lezers van dit werkje de vertaling van den Heer gkave, die ook wederom zijne bijzondere Lezers vindt, niet kennen; ten deele om genoegen te geven aan eenigemuzijklievende vrienden, die de uitmuntende muzijk van baci-i gaern bij deze liederen gebruiken wilden: waar toe de vertaling van den Heer grave , die dikwijls de fylbenmaat van gellert veranderd heeft, niet altijd gefchikt is. Er zullen in dit deeltje eenige liederen van dea Uitgevers eigen opftel voorkomen. Hij is daartoe aangemoedigd , door de goedkeuring, die de enkele proeven van zijn eigen dichtlust, in het eerfte deeltje voorkomende, gevonden hebben, en hij hoopt er in het 3de deeltje noch eenigen bij te voegen. Voords blijft zich de Uitgever, ten opzichte van zekere vrijheden, waar van hij zich met betrekking tot het rijm bediend heeft, gedragen aan het gene hij desaangaande, in de voorreden voor het eerfte deeltje, heeft aangemerkt. Hij is hier noch een flap verder gegaan, in het geven van een lied, dat geheel en al * 5 uies  - Voorrede. niet rijmt: namelijk Sinai en Colgotha van klopstock, üie zich daar aan mogt Itooten, wete dat die groote Dichter in het Hoogd. aldus zij voorgegaan. Trouwens verdedigingen van dit foort van zaken, die bij ons noch nieuw zijn, worden van tijd tot tijd minder noodig, naar mate dat de voorbeelden van dezelve onder ons vermeenigvuldigen. Men ziet ondertui-fchen met bli;dfchap, dat de begeerte na en het gebruik van geestelijke liederen, die eenige waarde hebben, van tijd tot tijd onder onze Landgenoten vermeerderd: zoo dat hier en daar gezelfchappen van Muzijkkundigen te famen komen, met het bepaald oogmerk, om gceftlijke liederen te fpelen en te zingen. Och of wij noch eens den dag beleven mogten, dat eenige allerbefte liederen, bij de oefening van den openbaren Godsdienst werden ingevoerd. Men heeft meermalen gevraagd waarom sulks niet gefchied zij, bij de verandering van onze rijmpfalmen , in het jaar 1774.V Dat men er in dien tijd wel om gedacht hebbe, blijkt uit de aanfpraak aan de Algemeene Staaten , bij de overgave Van het nieuwvervaardigde Pfalmboek , die te vinden  VOORREDE. den is in het tweede deel der Hiftorij van het Pfa'mgezang, door wijlend den braven en geleerden van iperen (*), en in welke d» uitgever van dit beekje , uit naam van alle de afgezondenen tot de Pfarat" verbetering, met allen nadruk om eenige Euangelijfche Liederen heeft aangehouden. Dog het fehrnt dat men daar toe niet heeft kunnen befluiten! Moge- ge- (*) Bij gelegenheid dat hier van dit werk van den lieer vanipcren gefprok n Wordt, kan men niet nalaten ,aan te merken, dat die wairdigs Man, in het opüellen van het zelve al te veel op zijn geheugen vertrcud he;fc: waar door hij fomtijds, in het geven van de redenen der veranderingen, die men gcedvoi.d in de vckozene Pfalmen te plaatfen, en in andere dingen, den bal miillaat; gelijk dat allen weten, di; bij de verkiezing en verbetcrini der Pfalmen zijn tegenwoordig geweest. Men Wil hier uit evenwel gten 1 et minst kwaad gevolg getrokken hebben . met betrekking tot het karakter van den Heer van jperen , die in zijn leven ieders achting verdie de, en die zich aan het nieuwe lTalmboek bij ui ftek h eft verdiend gemaakt en , door zi nen vriendelijken en vreedzamen omgang, ten hoogden aangiwas voornaam alle zijne Ambtgenoten.  xji VL0 ORREDE. lijk zal het volgende geflachte noch eens zoo gelukkig worden! Ondertusfchen kan elk voor zich in het bijzonder gebruik maken , van de goede geestelijke liederen die van tijd tot tijd uitkomen. Mogen dezen daar onder een klein plaatsje hebben, en gelieft het God het gebruik van dezelve te zegenen, men zal zich daar over verblijden en Gode daar voor pogen tedanken. IN  IN ZWARE AANVECHTING. Wie zal mijn arme ziel verkwikken, Daar duizend jammren mij verfchrikken 1 Mijn God, hoe vreeslijk is de lalt, Die mij, ellendig menfch! vermaft! Waar heen zal ik mijne oogen wenden? Ach, kon ik maar, uit mijn ellenden, Vol fchrik tot u naar boven zien; Of gij mij noch uw hulp woudt biêri« Verfmachten moet mijn hijgend harte! Wie kent, wie fchat naar eifch mijn fmarte» Waar heen mijn zoekend oog ook ziet, 't Ontmoet uw Vaderoogen niet. Jtt. DEEL. A Hoe  Hoe kan, hoe kan ik tot u vluchten? Ik kan mijn kwaad zelfs niet bezuchten! Mijn ziel is krachtloos en verdord, Wie maakt dat zij weer levend wordt? Ik zoek naar trooft maar vind er geenen. Ik wilde gaarn, maar kan niet weenen: En ween ik al, zoo fchijnt het mij, Dat alles voor u huichlen zij: ' Voor u — dien ik vergeeffch blijf zoeken! Mij drukt de Iaft van uwe vloeken! Wat of mijn eind eens wezen zal ï Verfchrikking dreigt mij overal! Ik kan niet bidden, zelfs niet lezen! Wie ben ik? wie plagt ik te wezen? Ach, alles is mijn ziel tot fchrik! Nacht, zonde zelfs en dood ben ik. Hoe fchriklijk is uw vrucht» o zonde! Ach. of uw hart. dit vatten konde, O zondaar! Neen. Geen menfch befefc Het fchriklijk onheil dat mij treft.  (3) En noch, hoe gaern zou ik het dragen, Zoo Tc God mijn fmerten maar mogt klagen , Zoo flechts zijn vriendlijk vaderoog Eéns op mij neerzag van omhoog! En noch — hoe zeer ik vreeze en beve , Ik leef, en wie wil dat ik leve? Zoo God mij haatte leefde ik niet. Maar ach , mijn leven — welk verdriet! Doch 't zij verdriet! zou God mij liftten , En mij nochtans het leven laten ? O neen, dan h^d hij, lang voorheen, Mijn hoop en leven afgefnefin. Al dekt een dikke wolk Gods zonne, Zij blijft nochtans altoos Gods zonne. Zoo moet God altoos liefde zijn, Hoe zeer hij ook verborgen fchijn. Ach, zeggen kan ik *t, maar — gelooven Hoe kan ik dat! Ach, eenen dooven, Die fmart aan dooven openlegt, Is alle trooft vergeeffch gezegd. A 2 Maar?  C 4 ) Maart weet hij dan niets van mijn zorgen, Daar niets is voor zijn oog verborgen 'i Hij — die mij zelfs mijne ooren fchiep, Zou hij niet hooren als ik riep? Ja zeker , ja, hij hoort mijn klagen, Hij kent de fmerten die mij knagen. Doch zoo hij ziet en hoort, waarom Houdt hij zich dan als doof en ftom ? Maar ligt verkiert gij doof te fchijnen; Ligt laat gij Heer, mij langer kwijnen, Op dat ik des te banger klaag, En 't licht mij eens te fchooncr daag. Miftchieh dat deze donkre ftonden Mijn ziel behoeden tegen zonden, Die ik, wanneer mij vreugd omving, Veelligt zorgloozelijkïbeging. Wie kan de wijze redeH weten , Waarom gij fchijnt mij te vergeten? Doch — dit flilt mijne zielepijn, Al 't geen gij doet moet liefde zijn. Neen;  (5) Neen, Heer, gij zult mij niet verlatenl Die Jezus mint, zoudt gij dien haten ? Al ftort ik zelfs niet éénen traan, Nochtans ziet Gij mijn fmachten aan. Wat hebt Gij zelf eens ondervonden, Mijn Heiland, wat benaauwde ltonden! Wat bittre zielsangft in den hof, Strekte u gelijk een worm jn 't ftof 1 't Was God, die daar uw klagten ftilde. Gij wildet wat uw Vader wilde. In 't end zonk u al de angft van 't hart, En blijdfchap, blijdfchap werd uw fmart. En nu, fchoon mij dees zware laden Noch harder drukten, meer vermallen; Nochjhoop ik, in mijn onge\al, Dat ik^den Heer eens loven zal. Al vindt mijn fchuld naauw wedergade, Noch blijf ik wachten op genade. Gij helpt den fnoodlten, helpt ook mij, Dat maar mijn hoop ftandvaltig zij. A 3 Hoe  co Hoe lang Ge ook zwijgt in mijne nooden, Ja, Heer! fchoon Gij mij zelfs woudt dooden, Noch wanhoopt mijne ziele niet, Wanneer ze op uwe trouwe ziet. Noch ftaat uw broederhart mij open 1 Daar 't buiten hoop is, zal ik hopen! Zoo lang als Jezus Jezus heet, Zoo lang vertrouw ik in mijn leed!  O P 'j HEILANDS BEGRAVING. Aan 't kruis verbleekt, Daar gij bezweekt, Voor uwe helfche kwalen, Mogt mijn Heiland eerft in 't graf Vrijen adem halen. Een heiige fmert Doorvlijmt mij 't hertr En, ach! wat zal ik fpreken. Zie mij kloppen op mijn hert, 't Hert fchijnt mij te breken J A 4 Mij  (8) Mij koopt ge vrij, Maar Jezus r—. Gij Moet al mijn onheil lijden! Ge ondergingt den dood voor mij, Om mij te bevrijden. Ontvang mijn lof! Zie mij in 't dof , Mijn Koning, neergebogen. Ach! dat wij ons, in den dood»' In U troollen mogen. Gij riept met kracht: Het is volbragt! Dus bleek dat gij uw leven , Mijn Heiland, edelmoediglijk Had ten zoen gegeven. Hoogheilge daadl Gods hoogden raad Moet ik verdomd vereeren I Die mijn heil heeft uitgedacht, Zal 't mij zelf eens loeren.  Cf) Eer hij ontfliep Aan 't moordhout, riep Hij dooden: — zij verrezent Kan de levensvorfl dan lang 't Graf ten proie wezen ? Nu weet ik: 'k zal, O dood, uw dal Doorwandlen zonder fchroomen, ft ■ Jezus maakte u tot het pad, Om bij God te komen. U looft mijn hart. Doorzoek dat hart, En zie, hoe ik het meene. Ja dat ziet Gij, als ik ftil, Dankbaar, tot u weene. Zoo !k u vergeet, Mogt Ge, in mijn leed, Mij voor altoos vergeten. Gun me uw liefde altijd op aard Dankbaar uit te meten, A 5 MOB..  MORGENZANG. IVlijn eerfte zielzucht flijge in zang, In lofgezang naar boven, Om God, van wien ik 't al ontvang, Vol liefde en dank te loven. Dring door mijn toon , Dring door, tot voor zijn troon, In 't zalig hof der hoven. O Morgenftond, wat fchoon gezicht Ontdekt gij aan mijne oogen! Daar fpreidt de zon, de bron van 't licht, Haar glans door 's hemels bogen. Boom, plant en dier, 't Krijgt alles nieuwen tier, En blijf ik onbewogen f Kmb,  C ** ) Neen, zachte balzcm der natuur! Neen, artfenij van 't leven, Hebt gij mijn lichaamskrachten duur, Mijn geeften lu(t gegeven: Die lult, die kracht, Zij Gode toegebracht, Door dankbaarheid gedreven. Van eene trouwe wacht gedekt, Lag ik en diep in vrede, Door leed noch onheil opgewekt. Op mijne legerftede, Gij, Gij, 6 Heerl Zond mij uw voorzorg nêcr, Die bracht uwe englen mede. Wie zou het vorllelijk gezag, Dat zoo veel zorgen prangen, Hoe hoog men 't anders roemen mag, Voor dit geluk verlangen! En zulk een lot, Is uw gefchenk, o God! Wil des mijn dank ontvangen. Maar  C 12 ) Maar ach, mijn ftijve tong, ó fmart! Zal die uw goedheid loven? Maar ach, mijn log, mijn ftcenig hart, Hoe hef ik 't op naar boven! Een flaauwe dank, Een kruipend lofgezangk, Kan Hechts uw roem vcrdooven. Gij kent mijn hart, Gij kent mijn plicht, Gij weet mijn onvermogen. Vergun mij liift, en kracht, en licht, Uit louter mededogen, Zie op mij néér , Hervorm mij tot uw eer, Dan zal ik die verhoogen. Mijn danklied zij dan itram en «echt, Ik durf het nochtans wagen : Daar 't hart, wel zondig, maar oprecht, U zelf wordt opgedragen ; En Jezus bloed Al mijn gebrek vergoedt, Kan ik u niet mishagen. V«-  C 13 ) Vergun mij ook, in dezen dag, Uw goedheid te gevoelen! Laat mij, wat ik verrichten mag, Uw eer, mijn heil bedoelen! Dat fteeds mijn oor Naar uw vermaning hoor, Hoe fterk mijn driften woelen! Dat ongeloof u nimmermeer Mijn dank en liefde ontroove ; Noch 't helder fchittren van uwe eer, Door zondig twijffien, doovet Uw Godlijk licht Beftraal mijn zwak gezicht, En fterk mij in 't geloove. De wereld, die mijn welzijn haat, Poogt mij met lift te winnen; Mijn ziel, een fchuilfpelonk voor 't kwaad, Broedt (links verraad van binnen: Vergun mij dau Dat mij behoeden kan, Bewaar mij hart en zinnen. Mijn  C 14) Mijn leven, lijf en goed ftaan bloot Aan duizenden gevaren, Iicrooving, rampfpoed, ziekte, dood Kan deze dag mij baren: Waar ik mij wend, Bedreigt mij veel ellend: O God wil mij bewaren! Laat nooit de keus van mijn gemoed Met uwe keuze ftrijden. Verleen mij dankbaarheid voor 't goed , En lijdzaamheid in lijden. Zoo zal mijn hart, In weelde beide en fmart, Zich in zijn God verblijden. * * GOD  GOD IN HET O N W E D E R. O God, hoe vrecfelijk zijt Gij! Wie kan voor u bcllaan! De Heer is groot, en ftof zijn wij! Hij wenkt, en wij vergaan, Mij maakt den dag ten donkren nacht. 't Heelal beeft als een riet. 't Verderf houdt om zijn troon de wacht, En vliegt als hij 't gebiedt. Roodgloeiend flingert zijne hand Den blikfem naar beneên. En donder (lort zich over 't land In vlammen rondom heen. Zoi  C 16- ) Zoo dat zelfs de aarde op haren grond Voor 's ónweürs Woede beeft, En wat om haar bewogen rond, En in de diepte leeft. Uw arm vol kracht erkent natuur. Zij iïddert, is vervaart. De Hemel ftaat in 't rond in vuur, En in het rond deze aard. Wie hoedt, mij fterveling, mij ftof? Zoo hij, die boven woont, En volken plukt als dorrend lof, Niet gunftrijk mij verfchoont. Wij hebben een genadig Heer, Die ftranënd zelfs bemint: Hij Haat, maar hij verfchoont veel meert Die groote mecfchenvrind! * * * KERST-  KERSTLIED. Op nul u toe! Vier blij te moe Des Heilands feeft, met dank , op fchoone wijzen J Nu paft ons dank, En lofgezangk, Waar mée wij God, den God der liefde, prijzen! Zing, hem ter eer : Zoo zeer, zoo zeer Beminde God den menfch, in zijnen zone! Wie ben ik, Heer! Dien Gij zoo zeer, Zoo heer'ijk hoog beminde in uwen zone 1 II. DEEL. B HIJ,  C 18 ) Hij, onverdiend, Des zondaars vriend , Met ons vereend, toen wij zijn haters waren, Wordt ons gelijk, Om 't hemelrijk En zijne liefde op aarde te openbaren. Ontruft gemoed, Zoek in zijn bloed Uw zoen bij God, en kracht tot heilig leven! Het is niet recht Heer, Heer gezegd, Zoo men niet poog zijn voorbeeld na te ftreven. In arme leên, Uw vleefch ca been, Zal ik, uit dank, u kleedcn, fpijzen, drenkens Der vromen hart, In hunne fmart, Vertrooften, Heer ! en u daar bij gedenken! Held, raad en kracht, Door uwe magt Is al wat is, op aarde en in den hoogen. Uw roem verbreidt De Chriitenheid, En alle knie wordt voor uw troon gebogen. Kom,  Kom, maak God groot» Hij helpt in nood, En wie hem zoekt, dien trooft zijn naam in lijden. Halleluja! Halleluja! Vcrloften juicht! wilt u in hem verblijdent e» VER-  VERLANGEN NAAR J E Z U S. Hoe vurig, hoe hittig is, Heer, mijn begeren. Om, vrij van dit lichaam, bij u te vcrkeeren; U, wicn ik geloovc, met oogen te zien; U, die bij uw Vader mijn zoen hebt gevonden, Ook toen reeds, toen ik u bedroefde met, zonden, Mij dorft, ja mij dorft om mijn Jezus te zien. Gij ziet, o Ontfermcr! mijn ziel naar u fmachten; Gij telt al haar tranen; gij hoort al haar klachten: Mijn Heiland, mijn broeder, mijn vleefoh, mijn gebeentl Ach! zie, van uw troon , op mij neer, uit den hoogen , Zie neer op mijn wecnen, met teder medogen, O Gij, die eens zelve, op deze aard, hebt geweend!  Hoe reikhalft, o Heer, van de doornige wegen Der deugd, u de ftrijdcnde ziele hier tegen! Hoe lang, hoe verdrietig is haar ieder uur! Ach! of ze zich nader met u mocht vcreencn! Ach! mocht ze niet langer zoo trooftcloos wccnen, Gedrukt door den lafl: der verdorven natuur! Ach! wanneer maakt Cij mij, die hier noch blijf dwalen, Noch kamp met ellenden en zonden en kwalen, Van zonden en kwalen eens ganfchclijk vrij! Ach! dat ik de hope toch nimmer ontbcre, Dat ik, in kort, eeuwig bij u triumfere , Èn bij u, en in u mij eeuwig verblij ! Hier, Jezus, hier zal ik niet lang meer mij kwellen, Daar we ons reeds het uur te gemoete zien fnellen, Dat zich al blijjuichend de ziel tot u fpoedt. Des wil ik hier nimmer uit ongeduld klagen , Die 't huis van uw Vader, ra weinige dagen, Betrek, en mijn Heiland daar eeuwig begroet. Dan geeft gij voor zorgen en tranen en lijden, Mij rulle, en volop van uw hemelfch verblijden, Meer dan ik ooit bad, of verftond hier beneên. Hoe heerlijk zult gij mij, mijn Jezus, dan loonen, Dan noem ik u Broeder, Beheerfcher der troonen, En vinde u met duizenden broedren bijéén. B 3 Mijn  Mijn Jezus, hoe blij , met wat godlijk genoegen, Zal ik mij. hier boven, dan tot u vervoegen, Om u, al aanbiddend, mijn hulde te biên. Wat hemelfche welluft doordroomt eens dit harte , Als gii mii ontheft van miin lijden en fmartc, Ach! kon ik noch heden, noch heden, u zien! V SINAI  S I N A 1 E N GOLGOTHA, Jehova ftond op Sinai, En alles zweeg in 'c rond. Het duider om hem heen nam toe. Zoo fprak de groote God: Ik ben Jehova die u, volk! Uit uwe ellenden riep: Neem, nevens hem die eeuwig is, Geen andre Godheên aan. JXIaak u van 't wezen dat u fchiep, Van God, geen zinlijk beeld; Geen beeld eens fchepfels uit de zee, Dat op de golven zwemt; B 4 Gee"  (24) Geen beeld van iets, dat treedt op 'tftof, En ras in ftof verkeert: Maak hem aan gecne ftar gelijk, Die zeif gefehapen is. Zoo ge ooit van d'ongefchaapnen wijkt, Zal ik uw wreeker zijn, En de overtreder zal het noch, Aan 't late nakrooft, zien. Maar elk die mij oprecht bemint En mijne wet bewaart, Voor hem en duizenden na hem, Is mijne ontferming groot. Ontheilig nooit mijn grooten naam! Denk nimmer klein van God! Mijn naam , mijn eerenaam is HEER : Dat wil ik zondaars zijn! Vier plechtiglijk mijn fabbatdag, God heeft er op geruft; Ruft ook, klim op dien dag tot God, Met uw befchouwing, op. Ver-  C =5 ) Vereer hem die u heeft geteeld, Haar die u bragt aan 't licht. Op dat uw loon geluk op aard, En duurzaam leven zij. Blufch 't vuur des toorns in uw gemoed, En 't vuur van fnoode wraak, Vergiet het bloed uws broeders riet: Coa fchiep hem ook als u! Breek nooit den duren huwliikseed , Dien gij voor God zelf zwoert, Beroof uw naaften niet van 't loon Van vlijt en eerlijk zweet. Geef nimmer valfch getuigenis Waar gij de rechtbank fpant. Beledig ook den braven niet, In zijnen goeden naam. Begeer nooit 's naaften eigendom; Zijn huis; zijn echtgenoot; Noch zijnen knecht, wiens dienft hem nut; Noch 't vee, het welk hem voedt. jj 5 Wie  Wie dit gebod niet ganfeh volbrengt, Dien treffe vloek en dood. Hij zal mijn aangezicht niet zien, Dit zegt de God der goön!! De Godmcnfch hing gehecht aan 't kruis, En neigde aamechtig 't hoofd, En riep, voor 't laatft, met bloed bedekt: Het is volbragt, — en ftierf 1 NA-  NAVOLGING VAN CHRISTUS. „ Wat valt di- fchriklijk kruis mij zwaar'. ., 'k Ben uitgeput van krachten! „ Noch dreigt mij van alom gevaar, „ En niemand hoort mijn klagten! „ Ik fchrei, ik roep, mijn bang gezucht „ En naar gekerm vervult de lucht: ;, Maar nergens vind ik redder"! Dus kermt gij, zwaarbeladen hart, Bij nachten en bij dagen, Als was geen fmart als uwe fmart, Door iemand ooit gedragen: Eedaar! grijp moed! hef 't hoofd omhoog, En vest op uw Verlosfer 't oog, En op zijn bitter lijden. Zie  C =8 ) Zie 'tbloedig zweet Hem, in den hof, Bij 't lichaam nederdruipen , En Hem, gelijk een worm. in 't ftof, Van bittren zielsangst, kruipen: Terwijl, in zulken naren Haat, Hem zelfs zijn leste vriend verlaat, Geen acht geeft op zijn fmarte. Zie hem, met fmaad en fpog bedekt, En ovcrlaau met wonden , Aan 't kruis verwoed uit een gerekt, O ziel, om uwe zonden: Zie, lue onmcnfchelijk, hoe wreed, En jood en onjood, in zijn leed! Hem zelfs noch uit kan jouwen. Maar nooit deed overwicht van frnart Hem 's Kemels trou verdenken. Kooit kon 't, in zijn manmoedig hart, 't Geloofsvertrouwen krenken. Hij durfde God , in allen nood, Zeifs in de banden van den dood, Noch zijnen Vader noemen. Maar  „ Maar denktge: „Ja, die ftrijd was zwaar. „ Maar wat heb ik te ftrijden! „ 't Vereent zich alles met malkaar! „ 'k Moet alles tefl'ens lijden! „ Ik hield in onheil meermaal ftand, ., Maar nu — belaagd aan alle kant, „ Wat zou ik nu nog hopen"? Bedaar, o ziel! heft oog omhoog, Omhoog 't mismoedig harte, Vest ftceds op uw' Verlosfer 't oog, En op zijn bittrc fmarte! Hoe hoog uw lijden ook "mag gaan, Hem viel men noch veel zwaarder aan, Met meer vereende krachten. De hemel, de afgrond en deze aard, 'tWas al op Hem ontfteken: Maar Hij, met al dien last bezwaard, Is echter nooit bezweken. Wanneer de nood ten hoogften kwam, Zweeg Hij, als een geduldig lam Nu reeds geboeid ter flachiing. Dg  ( 30 ) De nare hel brekc op Hem uit, Met a! haar zwarte magtcn; De hemel, als van koper . fluit Den doorgang voor zijn klagten; Noch druk zijns Vaders Felle haat Hem meest, in dees bcnaauden ftaat, O ziel om uwe zonden: Hem kwelle al wat hem kwellen kan: Hij weet van geen verfagen. Hij weet zijn last gelijk een man, Gelijk een held te dragen. Zijn vast geloof kent nooit gevaar, Dat bleek toen Hij de moordenaar Met zich ten hemel noodde. Maar mooglijk denkt ge „ Jezus «reed Een ftrijd van weinig uren: Maar ik! — hoelang moet ik mijn leed, ., Mijn bitter leed, verduren! „ Mijn God hoe lang duurt 'mijne fmart! „ Hoe Jang valt uwe hand mij hardl „ En noch zie ik geen einde "! Maaf  <3I ) JVTaar neen, o ziel, denk alles na, Wat Jezus had te lijden: Van Bcthlchem tot Golgotha, Nooit was hij vrij van ftrijdeti. Hij was, met 's Hemels wraak belaan, Hem fchonncn helle en wereld aan, Ruim dertig bange jaren! Steeds maakte Hem een minder ramp Slechts plaats voor zwaarder rampen, En 't moeilijkst deel van zijnen kamp Had hij het laatst te kampen: Maar toen blonk zijn geloof ook meest, Toen zelfs beval hij zijnen geest Getroost in 's Vaders handen. Bedaar dan ziel, hef 't hoofd omhoog, Omhoog 't mismoedig harte! Veil ftceds op uw' Verlosfer 't oog, En op zijn bittre fmartc. Hoe zwaar u ook uw lijden fchijn, Uw Heiland leed veel zwaarder pijn, Maar bleef op God vertrouwen. Loop  C 32 > Loop uwe loopbaan met geduld, En houd op Jezus de oogen. De kroon die ge eens onifangen zult Beloont in 't eind uw pogen. Uw Heiland die, met grootcr leed, Veel zwaarder — meerder— langerflrced Is reeds ten troon gezeten. TOE.  TOENADERING TOT HET AVONDMAAL. Laat ons, Heer ! uw dood gedenken 3 't Leven vinden in uw dood 1 Wil ons licht en toegang fchenken! Laat ons uwen dood gedenken; 't Leven vinden in uw dood, Bij 't genot van wijn en brood! „ Neemt het brood en eet ten leven", Heer dit was uw eigen taal: „ 'k Heb mij zelf voor u gegeven. — „ Neemt den kelk en drinkt ten leven", Heer dit was uw eigen taal, Ia den nacht, aan 't avondmaal. II. DEEL. C Waar  C M 3 Waar zou ik mij henen wenden, Riept gij mij, mijn Heiland, niet, Met mijn noodcn en ellenden? Waar zou ik mij henen wenden, Wilt ik, lieve Heiland! niet, Dat ge op zondaars nederzict. Zwaar zijn mijne wanbedrijven , Mijne fchuld is veel en groot: Maar zou ik te rugge blijven, Om een reeks van wanbedrijven? Mijne fchujd zij noch zoo groot, Zulkcn zijn het die gij noodt! Was ik beter in mijne oogen, Niet bederf van top tot tceu, Gij kolt mij hier niet gedogen. Was ik beter in mijne oogen, Niet bederf van top tot teen, Dan zondt gij mij ledig heen. Met mijn fchulden en mijn zonden, Koom ik des, vol waar berouw. Gij hebt mijn ranfoen gevonden. Met mijn fchulden en mijn zonden, Koom ik dan, vol waar berouw: 'k Heb uw woord. Gij zijt getrouw! Eeu-  ( 35 ) Eeuwig zal ik, de uwe wezen! Eeuwig, ecuwig zijt gij mijn! 'k Heb nu nood noch dood te vreezea, Eeuwig zal ik de uwe wezen! Eeuwig, eeuwig zijt gij mijn! Wat zou mij dan vreeslijk zijn? U te loven, u te danken, Steeds te leven tot uw eer: Met oprechte vreugdeklanken, U te loven, u te danken , Steeds te leven tot uwe eer, Zij nu al mijn vreugd, o Heer! 'k Weet het, ijdel was mijn pogen, Poogde ik in mijne eigen kracht. Maar uw eindloos alvermogen Onderfleunt het zwakke pogen, Helft en fterkt de flaauwe kracht, Van de ziel die u verwacht. Wacht den Heer dan met vertrouwen! — Ziel, ook dan als hij verbeidt,, Moet ge op hem uw hope bouwen. Zulk een wachten met vertrouwen, Zelfs wanneer de Heer verbeidt, Strekt hem ook tot heerlijkheid. Ca Ja  HET (3 Mijn God! wat vreugd! Wat dank! Wat lof, mijn leven langk I Geef dat ik mij nooit weer Tot mijne dwaasheid keer! Hervorm mij to,t uw eerl Hier — onder dit geboomt, Waar 't helder beekje ftroomt, Verbind ik mij dan weer, Gelijk ik deed weleer, Aan uwen dientt, o Heer ? O lommerrijk geboomt! O beekje, dat hier ftroomtI Herinner mij den eed, pien ik zoo plechtig deed, ^annecr ik hen» vergeet! V AAJN  A A 14 GOD. Omhoog, mijn ziel, omhoog, tot God, mijn Heer, mijn Vader I Omhoog, tot God, mijn vriend, mijn Helper en mijnRaderJ Voor u is,'op deze aard, geen waar geluk bereid: Gemeenzaamheid met Hem is uwe zaligheid! Mijn God, wat fmaakt dat zoet, aan u getrooft te denken! Aan u, in 't ftil gebed, zich zelf te mogen fchenken! Hoe zalig wordt het mij, als mijn zwaarmoedig hart U kinderlijk vertrouwt al wat mi; heimlijk fmart! Het beft dat de aard ons geeft, de zoetfte der vermaken, Daar wijze menfehen zelfs, met zooveel drift, naar haken, Wanneer men al, bij 't zoet van uwe gunft, beziet, Wat is het toch? HelaasI een fchim, een droom,een niet! F 4 *  C 88 ■) ïk zat voorhenen vaak naar werelds goed te zuchten j Ik zocht mijn hoogft geluk weleer in haar genuchten; Ik (machte meenigmaal naar hoogen menfchenlof: Maar ach, het bleek mij ras: den geeft voldoet geen ftof 1 Tij 't zoet genot, o Heer, van uwe gunft te leven, Pat kan mij op den duur alleen genoegen geven: Te leven, door 't geloof in Jezus dierbaar bloed, Dat mijn behoeftig hart daar van verzeekring doet. Wanneer, op mijn gebed, mijn zonden in mij zwijgen, Ik krachten tot den ftrijd, uit uwe kracht, mag krijgen; Uw geeft, met mijnen geeft, mij voor uw kind verklaart, Wat luft mij buiten dat in hemel of op aard I O Ja, zoo ik u mis, is alles, in mijne oogen, Ontbloot van zijn waardij, op aarde cn in den hoogen: En fchoon men mij berooft van alles te gelijk, Zoo ik u maar geniet, ben ik onfehatbaar rijk. Wat trooft ! Gij zijt mijn deel 1 dat zult gij eeuwig wezen! Mijn naam ftond in uw boek voor de eeuwen zelfs te lezen: En wat nu ook gebeur, fchoon zelfs deeze aard verging, Gij, Rotsfteen van mijn hart, kent geen verandering. V AVOND,-  AVONDBEPROEVING, Ue dag is weer verbij ! maar hoe is hij geweken? Hoe bracht ik hem aan 't eind? is hij mij nut verftreken? Heb ik met allen ernft het goede nageftreefd? Slechts enkel voor mij zeil', of voor mijn plicht geleefd? Heb ik hem, in de vrees des Heeren, aangevangen , Met dank en met gebed? met ijverig verlangen, Om, voor mijns Scheppers oog, niet flechts in blooten fchijn, Maar waarlijk kuifch, oprecht en 's hemels vriend te zi;n? Heb ik in het beroep, van God mij aangewezen, Door ijver en door vlijt, hem, dezen God, geprezen? Mij en 't gemeen gediend ? elk bijgedaan in nood, Niet flechts ommenfehenlof, maar om dat hij 't gebood? F s Hoe  Hoe heeft zich, dezen dag, mijn hart ia mij gedragen? Heb ik, in 't eenzaam, 't oog met vreugd op God geflagenï Mijn ziel in hem verblijd, die op ons zuchten merkt ? En door een vaft geloof mijn hope in hem geft'erkt? Dacht ik, bij 't zoet genot der goedren van dit leven, Aan de Almagt die ze fchiep en die ze ons wilde geven ? Aanbad ik hem in 't ftof ? trof zijne gunft mij 't hart? Droeg ik mijn fpoed met dank en met geduld mijn fmart? En hoe genoot ik 't zoet gezelfchap mijner vrinden? Sprak ik tot eer van God, tot nut van deugdgezinden? Was't ernftigft woord zelfs zagt, onfchuldig zelfs mijn lacb, En heb ik"niets gezeid dat mij berouwen mag ? Zogtik mijn ganfche huis door voorzorg te verplichten, En door mijn voorbeeld zagt in goeddoen te onderrichten? Was ik ook traag tot hulp of trooft in ramp en druk, En fmaakte ik zoet vermaak in 's naaftens waar geluk ? Was mij mijn misdag leed, zoo ras hij was misdreven ? Zogt ik mijn neiging zelfs tot kwaad te wederftreveu? En, eifcht mij dezen nacht Gods vrij en wijs beftel, Ben ik dan zonder fchroom gereed op zijn bevel ? o God,  O God, die alles weet, wat zou ik u verhedenï Mijn zwak — mijn fchuld kent gij volmaakt, inalledeelen! Vergeef me, in Jezus bloed, mijn vaak verzuimden plicht! Vergeef me! treed toch niet met mij in hbt gericht! Ja dat belooft gij hem, die zijne zonden rouwen. Op uw barmhartigheid blijf ik, in Hem, vertrouwen. Op uwe wacht en zorg vertrou ik mij ook nu. Het zij ik leef of fterf, ik fterf, ik leef voor u. DES  O E $ SCHEPPERS. LOF. A-s ik, o Schepper, uwe magt, De wijsheid uwer werken, Uw zorg, waar op het fchepfel wacht, Eerbiedig op mag merken, Weet ik niet, vol bewondering, Hoe of ik bed uw lofzang zing, Mijn God, mijn Heer, mijn Vader! Mijn oog, waar heen't zich keert, aanfchouwt, Door al de hemelbogen, Met zoo veel Majefteit volboud, Uw wonder alvermogen. Wie fchiep de zon aan 's hemels trans ? Wie kleedde haar met gloed en glans? Wie roept het heir der ftarren? Wie  Wie. richt der winden ftreek en vaart} Wie heet den hemel reegnen? Wie opent ons den fchoot der aard, Om ons met vrucht te zeegnen? O Cod , uw magt, uw heerlijkheid, Uw goedheid zijn zoo wijd verbreid, Zoo wijd de wolken reiken l U predikt zonnefchijn en ftorm, U prijft het zand der meiren. Wilt, roept zelfs de geringde worm, Wilt mijnen Schepper eeren 1 Mij, roept de boom die't zwerk genaakt, Mij, 't kruidje op 't veld , heeft God gemaakt Wilt mijnen Schepper eeren. De menfch, een lichaam, dat uw hand Zoo wonderbaar bereidde; De menfch, een geeft, wiens vlug verftand Gij tot uw kennis leidde; De menfch, der fchepden praal en prijj, I» zich een dagelijks bewijs, Van uwe gunfte en grootheid. Voe|  Voeg eeuwig, ziel, uw lofgezangfe Met zooveel Hemmen famen. Gode , onzen Vader zij de dank , En 't groot heelal zegge, amen! AI wat er leeft vreeze onzen Heer, En hope op hem en geef hem eer! Wie zou dien God niet dienen 1 V Hl  IN DEN ZOMER. Hoe wijs , hoe fchoon zijn al de dingen.' Die gij, mijn goede Schepper, maaktl Uw trouwe voorzorg wil ik zingen, Mijn harte klopt, mijn boezem blaakt. Van d'opgang tot den nedergang, Loof u mijn dankbaar lofgezang. Waar heen in 't rond mijne oogen weiden, Maakt gij uw wondre goedheid groot. Den kudden geeft gij ruime heiden, En uwen menfchenkindren brood. De worm in *t Hof, de rupfe op ^ blad, Eet zich door uwe voorzorg zat, Met  Met ttwe zonne, droomt het leve* In elke bord, in elke plant. De vreugd gaat door de dalen zweven, En 't rundvee dartelt op het land. Bezield door haren zachten gloed, Vermaakt de Vifch zich in den vloed. Op onze velden druppelt zegen, Met eiken koelen morgendau. Verfrifcht door uwen zagten regen, Ontluikt de vrolijke landau. De beek, die door de dalen zwiert, Verkwikt deu wandlaar en 't gediert. Daar ftaan ze; die uw lof vermelden! Al wat ik zie prijd uwen naam, En bergen, dalen, wouden, velden, Vereenigen hun danklied faam. Elk ding hoe groot, hoe klein het zij, Is in uw zorg voldaan en blij. Mijn ziel, verheug u in den Heere 1 Wees enkel ijver, liefde, dank! Uws Scheppers gunft en magt ter eere, Klinke uw godvruchte cytherklankJ Vand'opgang tot den nedergang, Loof hem uw dankbaar lofgezang I VERLAK*  VERLANGEN NAAR DEN HEMEL, Ach, wanneer zal ik eens komen, Daar gij, mijn Verlosfer, zijti U, met uw verklaarde vromen , Jezus, loven zonder ftrijd ? Mij, na zwoegen, zwerven, lijden, In mijns Vaders huis verblijden? Slepende uren fpoedt uw loop, De eeuwigheid is al mijn hoop' Eeuwigheid, gij trooft van 't leven, Sterk mijn afgemarteld hart, Vrolijk doel waar wij naar ftreven? Heerlijk eind van onze fmart, Volle bron van zaligheden! — 't Luft mij, moede en mat geftreden , Vrij van dwaling zonde en pijn, Lieve God, bij u te zijn! Tl. DEEL. G Zwaar  Cs>« ) Zwaar verzogt aan alle zijden, Geve ik 't kwaad licht de overhand. Zet de geeft zich al tot ftrijden, Ligt is 't zwakke vleefch vermand. Ach hoe bitter moet ik klagen, Was ik eens van 't pak ontflagen, Dat mij' neerdrukt op deze aard, Als mijn ziel ten hemel ftaart. Zou 'k dan niet met drift begeren, Om bij u eens vrij en blij, Dierbre Jezus, te verkeeren ? Wanneer zegt ge eens, kom tot mij! Zoudt gij niet mijn tranen tellen ? Zien mijn zuchten, zwoegen, kwellen? Zien, hoe 't hart naar de eeuwigheid, Als een hert naar water, fchreit? Spoed, o dood, dan uwe fchredenl Eeuwigheid fnel fchielijk aan, Dat ik, uit mijn tegenheden, Haaftig mag tot Jezus gaan! Hier is nooit aan ruft te raken, Daar kan ik haar zoet eerft fmakenl Daar leve ik eerft heiiiglijk, Rein als God en 'c englenrijk. Maar  Maar—mijn hart! bedaar! weeft fliile, Jezus blijft ook hier u bij. — Hier zijt ge ook — alleen uw wille, Jezus, die gefchiede aan mij! Wil mij met geduld maar fterken! Geef mij kracht tot goede werken, Dat ik dus voor de eeuwigheid Blijf van uur tot uur bereid. V ,,6 9 »■  B E GOEDE GOD. Wat is Gods goedheid waard geprezen J Heet hij een menfch, dien zij niet treftt Hoe fnood ondankbaar moet hij wezen, Die 't hart niet dankvol tot hem heftf Neen: breed zijn weldaan uit te meten, Zij fleeds mijn plicht, mijn werk, mijn lied. De Heer heeft nimmer mij vergeten: Vergeet, mijn ziel, hem des ook nietl Wie wou mij wonderbaar bereiden? Die God, die mij niet noodig heeft. Wie wou mij zoo geduldig leiden ? Hij, bij wiens heil mijn ziele leeft. Wie fterkt in mijn gemoed den vrede? Wie fchoort mijn geeft met nieuwe kracht? Wie deelt mij zooveel zegen mede? ti 't niet zijn arm, z»Q fterk ▼«» maït! z{f  Ooi) Zie uit, mijn ziel, naar 't ander Ieren, Uw toebefchorene ervenis, Waar gij, met heerlijkheid omgeven , God (leeds zult zien, gelijk hij is. Die hoop mag u met grond verblijden. Ze is u ten duren prijs gekocht. Want daarom moed de Chriftus lijden, Op dat gij zalig worden mogt. En dezen God zou ik niet eeren? Ik zou zijn goedheid niet verdaan? Hij zou mij raden; ik niet Ieeren, Den weg dien hij mij wijd niet gaan? Zijn wil daat mij in 't hart gefchreven. Zijn woord leert mij dien duidelijk: 'k Moet eerd aan God mijn liefde geven, Dan, als mij zelf, aan mijns gelijk. Dit is mijn dank, dit zijn behagen. Ik moet volkomen zijn als hij. Zoek ik mij zelf aldus te dragen, Dan prijkt zijn heerlijk beeld in mij. Leefc zijne liefde in mijne ziele , Zij leert mij doen wat hij gebiedt, En fchoon ik vaak uit zwakheid viele, Toch heerfcht in mij de zonde niet. O 3 Dat  Dat elk vin nwe Hefdemerken, Mij, Heer, toch ileeds voor de oogen zij, Om 't goede in mijne ziel te fterken! — Dat ik u al mijn leven wij! Zij lelde mij in blijde dagen, Zij trooile mij in tijd van nood, In leere mij met vreugd verdragen, Het aaklig deckbeeld van den dootb IPO-  SPORE tot heilig ZANG en SPEL. Looft den Heer, zingt hem uw pfalmen, Met eenflemmig maatgezangk, Huuwt uw godgewijde galmen Aan klavier- en vedelklank. Looft den Heer! geeft hem uw dank, Door het zingen van uw pfalmen, Voor zoo meenig gunftbewijs. — Zingt zijn grooten naam ten prijs! Bij de harp wordt God geprezen, Van der englen blijden zanglc: En 't aanbidlijk Opperwezen Neemt behagen, in den klank, Van dat fpel, en van dien zangk. Laat hen, die den Heer hier vreezen, Zingen, op der englen wijs. Bij het fpeeltuig, God ten Piijl» G ^ BEDE-  BEDEZANG VOOR. DK P R E K E. ^ Geen mufch, geen hult Valt zonder uwen wille. Mijn hart zij des, in die vertrooiling, ftill», Dat uwe hand mij 't leven fpaar. Zoo God mij hoedt, Mijn fcmit en hulp wil wezen, Zoo heb ik niets in 't groot heelal te vreezen; Zoo juich ik, fchoon zelfs de afgrond woedt i • • DOOD*  DOODSGEDACHTEN. Hoe fnel vervliegen mijne dagen! Hoe ras verdwijnen mijne plagen! Hoe vlug verzwindt al 'c aardfche goed! Straks moet ik heel de wereld derven ; Mij dunkt ik fchijn alrêe te fterven, 'k Verbleek alrêe, mij ftremt reeds 't „bloed. Heb ik eens lang genoeg geftreden, Zoo ruften in het graf mijn leden, Van alle fmert, van allen nood. — Van allen ftrijd, van alle lijden, Brengt me eens, tot eindeloos verblijden, In' uw nabijheid , Heer, de dood. Nooit  Nooit moet het graf mij 't hart doen ijzen, Gij, Jezus, doet mij weer verrijzen, Gij, die eens zelf verrezen zijt. Ik heb uw woord; uw trouw zal blijken, En dit doet al mijn vreeze wijken, In 't hachlijkft van den laatllen ftrijd. Al gaf mij ook Gods welbehagen, Op aarde een groot getal van dagen, Mijn fterfuur fnelt vaft ijlings aan. 'c Ga mij dan wel, of 't zij mij bange, Gij zult, mijn ziel, (het duurt niet lange) Tot Jezus, uwen Heiland gaan. »k Wil hem gelaten overgeven , Hoe lang of kort ik noch zal levens Genoeg, ik ben in zijne hand. Genoeg, bij leven of bij fterven, 'k Moet, eens een koningrijk beërven, , Omhoog in 't hemel fch vaderland. Wel aan dan, ziel! met moed geftreden , En uitgehard en voordgeleden, De zege is zoet, is 't ftrijden zwaar. O ras is de eerkroon weggedragen, De dood ras in den ftrijd verflagen, Des ftrijd en overwin gij maar 1 OP HET  OP HET NIEUW JAAR. Hij roept de zon, hij fehept de maan, Om 't jaar daar na te tellen. Hij brengt ons vrede en wclftand aan En heet de tijden fhellen. Hij regelt jaren, dag en nacht. Komt Iaat ons faam Gods lof en magt En weldaan blij vertellen. O God die eeuwig, eeuwig leeft, U zij, met dankbre tongen , Voor 't jaar, dat weer een einde heeft, Een vrolijk lied gezongen. Voor leven , welvaard, trooft en raad; Voor vrede en rust; voor elke daad Die wij door u voldongen. II. DEEL. H  C "4) Dat ook het jaar gezegend zij, Dat gc ons op nieuw wilt geven ! Sta ons met hulp en krachten bij, Om in uw vrees te leven ! Gij hoedt. en werkt naar lijf en geeft Der menfehen heil, zoo ze eerft en meef; Naar 't rijk des hemels ftroven. Laat mij, o Heer, zoo ver 't mij baat, Des levens zoet verblijden. Doch zoo mij vreugd of voorgoed fchaad Zoo geef mij kruis en lijden. Verfterk maar met geduld mijn hart, En laat mij nooit in ramp eri^ fmart, Gelukkigen benijden. Toon Neerlands volk uw vaderhart, Gelijk in oude dagen ! Zie neer op der bedrukten fmart, Die li hun nooden klagen 1 Geef fpoed tot elke goede daad, En wil, met heil en hulp en raad, 'a Lands Magten onderfchragenl Laat  ( "5 ) Dat wijsheid , recht en ware deugd In hunne raadzaal wone! Dat vergenocgzaamhcid en vreugd, Zich door al 't land vertoone! Dat trou en liefde bij ons zij, Dit, lieve Vfder, bidden wij, In Christus uwen Zone. » » * H i TROOST  TROOST DES EEUWIGEN LEVENS. Na eenc proef van weinig dagen, Is ons een eeuwig heil bereid. Daar, daar verwandelt al ons klagen In godlijbe tevredenheid. Hier oefent zich der vromen deugd, Die de andre wereld kroont met vreugd. 't Is waarheid, dat de vrome op aarde Reeds meenig zalig uurtje fmaakt; Doch gecne blijdfchap, van wat waarde, Die hier zijn heil volkomen maakt. Hij blijft een menfch, 't gerust gemoed Is wisfelbaar als ebbe cn vloed. K(  C 117 ) . Nu kwelt hem 's lichaams veege fmerte; Dan 's werelds onbefuist gerucht: Nu kampt eens, binnen in zijn ha'te, Een vijand die meer wint dan vlucht} Dan zinkt hij weer, door 's naaflens fchuld,* In kommer en in ongeduld. Uier — waar de godvrucht vaak moet lijden; Waar de ondeugd vaak op rozen treedt; Waar zich de welvaart ziet benijden; Waar men bedrukten licht vergeet: Hoe kan een menfch hier vrij van pijn, Bevrijd van eigen zwakheid zijn? Hier zoek ik't flechts,'t wordt daar gevonden. Daar zal ik, heilig en omftraald, Al 't godlijk fchoon der deugd doorgronden, Waar bij geen andre fchoonheid haalt. Den God der liefde zal ik zien, Hem eeuwig liefde en hulde bien. Daar zal de wil der Albefchikking Mijn welvaart wezen en mijn lust, *t Vol op der za'igfle verkwikking. Mijn ziel verblijden, in Gods ruft. Daar doet fteeds nieuwe heilwinft mij Gevoelen, dat ik eeuwig zij. ti 3 Daar  C 113 ) Daar zal 'k in helder licht betrachten s Wat hier op aarde donker fchcen; Dat wonderbaar en heilig achten, Wat niemand doorzag hier beneen. Daar peinft mijn ziel, met lof en dank, De fchikking in haar famcnhang. Daar zal ik voor den rijkstroon dringen, Waar God mijn heil zi n zitplaats nam. Een heilig, heilig, heilig zingen, Ter eere van 't gedachte lam. En cherubaftitn en ferafsdem En al de heemlen loven Hem. Daar zsl ik, met der englenfcharen, Gelijk in licht en reinheid daan , En 't nooitgedoord geluk ervaren Met heilgcn hei'.ig om te gaan. Daar wordt, tot eeuwige gcneugt, Hun heil mijn heil, hun vreugd mijn vreugd. Daar zal ik hem mijn dank betalen , Die mij den hii'.weg wijzen wou, En hem, zelfs mi Uioenenmalen, Noch zeegnen voor zijn liefde en trou. Daar zie 'k mijn troufterr vriend op aard In 't zalig englenhur gcfcimard. 1  C np ) Dasr roept — O mogt mij Gad dit geven! Een zalige licht ook tot mij, „ Wees wellekom ! gij hebt mij 't leven, De ziele mij behouden, — Gij!! " O God wat zaligheid! hoe groot! Een ziel te redden van den dood! Wat zijt gij , ondermaanfche kwalen, Geleken met de majcfleit, Die ons hier boven zal omflralen , Van eeuwigheid tot eeuwigheid. Als niets! een oogenblik van druk Is niets bij 't eindeloos geluk !  L IJ S .T VAN DE ODEN en LIEDEREN. i In zware aanvechting. bi. I Uit LAVATER, Zmittsfv.ntz.ig. No. S. a Op 's Heilands begrving. ? Uit C. F. N2ANDERS Geifcl. Liedir. bl. 36. 3 Morgenzmg. 10 4 God in her Onweder. 15 Uit J. P. VZ,famtl. Poet. Wirl;e, Carlsruhe 1776. bl. 290. 5 Kerstlied. • 17 Uit C. F. GELLERT, Geifil. Oden and Licd:r, Leipz. 1763. bl. 109. 6 Verlangen naar Jefus. 20 Uit L*VATERS 50. Chr. Lied, No. aS. 7 Sinai en Golgotha. 25 Uit KLOPSTOCK II. «d. 8 Navolging van Chriilus. 17 9 Toenadering tot het AvocdmatJ, ? s ;o Hit  ra Het is volbragt. Bl. 37 11 De onveranderlijke God. 40 Uit J. A. CRAMER. bl. 47. 12 Om onderwerping. 45 Uit GELLERT, bl. 152. 13 Om waare Wijsheid. 4S Uit CRAMER, bl. 12.S 14 Vergenoeging. 47 Uit GELLERT, bl. 91. ïf Blijdfchap des Gelooft. 49 Uit C. F. NE ANDER. bl. 1U 16 Gemoed