Kunnen wezen, dat er bier of daar iets was , waar in men zich door bet gebeele werk niet is gelijk gebleven. Doch dati kunnen alleen kleinigheden wezen , die wij hopen, . dat niet mogen hinderen.  <3 u> H-N We'ftphalen Egt een Kerspel in eene zeer bergagtige Landftreëké, van wier hoogte men veele kleine Graafichappen en Vorftendommen kan overzien. Het Kerkdorp heet Florenbut-g; maar de Inwoonders hebben van oudsRer éenen ftcrken weerzin van den Naam eens Dorps gehad, en daarom, alhoewel zjj. zoo wel als hunne Buuren , die waare boeren zijn , van Akkerbouw en Veeteek leeven moeften , nochtans altoos cenigcn voorrang boven dezelve tragten te beweeren; terwijl dëezen hen daarenteegen nagaven, dat zij, van tijd tot tijd , den naam Florendorp verdrongen, en dien van Florenburg in deszells plaatze ingevoerd hebben. Dan, dit zij zoo het wil, daar is waarlijk eene Magiftraat, waar van in mijn tijd Joannes Henricus Scultetus het hoofd was. Het onbefchofte en domme gemeen noemde hem buiten het Raadhuis Meelter Hans ; maar braave Burgers ! * pies-  C » ) plecgen doorgaans Meefter Schout te zeggen. Een uur van deeze plaatze ligt ten ZuidOoften een klein Dorp, Diepenbeek, zoogenoemd, uit hoofde van deszelfê ligging tufichen Bergen, aan wier voet de huizen aan beide zyden van het water hangen, dat zig hier juin uit de dalen van het Zuiden en Noorden in de engte en diepte tot een Stroom verzameld. De Ooftelijke Berg heet de Giller, hij loopt fteu op , en zijne vlakte , die naar het Weften ziet, is met Maijbeuken digt bewaifen. Van deezen heeft men een ruim verfchiet over Velden en Beemden-, dat aan beide zijden door hoog verknogte bergen beüoten word. Deeze zijn geheel met Beukeh en Eiken beplant, en men ziet da,ar in geene opening, behalven die, waar door zomtijds een Jonge een Os opdrijft» en Brandhout op den half gebaanden weg bijeen raapt. Onder aan den Noordelijken Berg , de Geitenberg genoemd , die als een Suikerbrood naar de Wolken ftijgt, en op wiens fpitze de Overblyfzels van een oud Slotzijn, ftaat een Huis, waar in StilKngs Ouderen en Voorouderen gewoond hebben. Omtrent dertig Jaaren vcrleeden leefde daar in  C 3 ) jn nog een eerwaardig Gnjfaard, Everhard Srfl< wanneer het tijd van opftaan was. Dat Ven» fier was nog- open, hij ging daar heenen en zag boschwaards heen, alles was in diepe ftüte, behalven wee Nagtegaalen, die beurtelings op de lieffelijkfle wijze zongen.' Deeze waren Willem mem'gmaalen een wenk geweeit Hij zonk bij den wand neder, ó God! zugte hij, ik dank u, dat gij mij zulke Ouderen gegeeven hebt! 6 Geef dat zij vreugde aan mij zien ! Laat mij hun nooit tot laft zijn ! U dank© ik, dat gij mij eene deugdzaame Vrouw geeft % Ö zeegen mij', Traanen en aandoeningen belemmerden zijrs geluid, en toen fprak zijn hart ónuitfpreekelijkc woorden, welke alleen van die zielen gevoeld en verftaan worden, die ooit in een löortgelijk geval waren. Nooit fliep iemand zagter dan onze Schoolmeefter nu fliep. Zijn hartelijk genoegen wekte hem 's morgens vroeger dan naar gewoonte. Hij ftond op, ging in het bofch, en vernieuwde alle de heilige voorneemens die hij in zijn ganfche leeven gevormd had. Ten zeeven uuren ging hij weder naar huis, en ar met zijne Ouders en Zufters de zoete Melkpap en de Boterham. Na dat sig nueerftVader de endaar ns.  na de Zoon gefchoren , en de Moeder met de Dogters overlegd had, wie van haar in huis blijven, en wie naar de Kerke gaan zou , kleedde men zig aan. Dit was alles in een half uur afgedaan; dan gingen de Dogters voor aan, daar na kwam Willem, en de^agterite was de Vader met zijnen dikken Doorneflok. Als de oude Stilling met zijne Kinderen uitging , dan moeiten zij alle voor hem gaan, op dat hij, gelijk hij gewoon was te zeggen, den gang en de houding zijner Kinderen zien en ze tot zedigheid aanzetten kon. Na de Predikaatfie ging Willem weder naar Ligthuizen, daar hij Schoolmeefter was, en daar ook zijn ouder gehuwde Broeder, Johan Stilling, woonde. In een ander nabuurig huis had de oude Predikant Mauritz met zijne twee Dogters een paar kamers gehuurd , in welke hij zig ophield. Naauwlijks had Willem in den namiddag zijne Boeren eene Predikaatfie in de Kapel voorgeleezen en na ouder gewoonte met hun een lied gezongen, of hij fpoede zig, zoo fchielijk als zijne gebrekkelyke voeten hem toelaaten wilden, naar den Heer Mauritz. De oude Man zat even voor zijn Clavier en fpeelde een geeftelijk lied. Zijn Japon was zeer zindelijk en fchoon gewaffchen , men zag daar in geen  geen eene fcheur maar/ wel honderd lappen. Naaft hem op een kift zat Doortje , een meisje van twee en twintig jaaren , even zeer zindelijk dog armelijk gekleed, die bezig was met dat lied, na haar Vaders toon, zeer bevallig te zingen. Zij wenkte haaren Willem met een vrolijken lag. Hij plaatfte zig naaft haar en zong meede uit haar boek. Zoo dra het lied ten einde was, groette de Prediker Willem en zeide; Schoolmeefter! ik ben nooit meer te vreedc, dan als ik fpeele en zinge. Toen ik nog Predikant was, Het ik dikwijlslang zingen, om dat onder zoo veel vereenigde ftemmen het hart zig verre boven alle aardfche dingen verheft. Dog ik heb wat anders met u te fpreeken. Mijn Doortje heeft mij gifter avond uitgeftameld, dat zij u liefheeft; ik ondertusfchen ben arm ; wat zeggen uwe Ouderen daarvan ? Zij zijn daar meede ganfeh hartelijk te vroede, zeide Willem. Doortje drongen de traanen uit haare heldere oogeu, en de oude eerwaardige Man ftond op, nam de regterhand van zijne Dogter, gaf dezelve aan Willem , en zeide : Ik heb niets in de waereld dan twee Dogters; deeze is mijn Oogappel; Neem haar, Zoon, neem haar ! Hij fchreide— „ De „ zegen van Jehova daale op u neder, maake » u ge-  C 16 > * ü gezeegend voor hem en zjjne Heiligen ee „ gezeegend voor de waereld ! Dat uwe Kin„ deren waare Chriflenen worden en uw Na„ komelingfchap uitgebreid zij ! Dat zij opge„ fchreeven ftaan in het Boek des Leevens; Mijn „ gantfche leeven heb ik aan God geheiligt; Ik „ heb onder veele zwakheden, dog zonder er„ gemis gewandeld en alle Menfchenliefgehad; „ Laat dit ook uw Kigtfnoer weezen, dan zul„ ien mijne beenderen in vreede ruften." Hij veegde zijne Oogen af De twee verloofden kuften zijne Handen, Wangen en Mond, daar na kuften zij elkander ook voor de eerfte reize en gingen weder zitten. De oude Heer ving daar op aan : Maar Doortje .' uw Bruidegom heeft gebrekkelijke voeten, hebt gij dat nog niét gezien ? Ja Vader, zeide zij, ik'heb het gezien ; dog hij fpreekt altooszoo goed en vroom met mij, dat ik weinig agt op zijne voeten geef „ Goed, Doortje, maar de Meisjes plegea „ dog ook wel naar de Lighaaïns geftalte te j, zien." • 'Ik ook, Vader, was haar antwoord , do»; ik heb zin in Willem, zoo als hij--is. Had hij nu gezonde voeten, dan was hij W'iilem Stilling niet, en hoe zou ik hem dan Hef hebben konnen ? De  C 17 ) De Prediker begon te glimlaggen en voetvoort : Gij zult nu deezen avond ook de keuken hertellen moeten, want de Bruidegom moet met u eeten. Ik heb niets, zeide de eenvoudige Bruid, als wat Melk, Kaas en Brood; doch wie weet of mijn Willem daar meede wel te vreede is. Ja, hernam Willem, eenftukdroog brood met u te eeten, finaakt mij lekkerder, dan vette Melk, Wittebrood en Eijerrtruif, zonder u. De Heer Mauritz trok ondcrtusfchen zijn afgefleten bruinen rok met zwarte knoo pen en knoopsgaten aan, nam zijnen ouden verlakten rotting, ging naar buiten en zeide : Nu zal ik eens bij onzen Bailluw gaan, hij zal mij zijn Snaphaan wel leenen, en dan zal ik zien, of ik niet wat fchieten kan. Dat deed hij dikwijls, want hij was in zijne Jeugd een Liefhebber van de Jagt geweeft. Onze Verloofden waaren thans alleen, en beide hadden zij dat gewenfeht. Zoo haart hij weg was, iloegen zij de handen in een, en vertelden malkander, wat elk hunner gevoeld, gezegd en gedaan had, zedert zij een welgevallen in malkanderen hadden. Zoo draa zij dit afverteld hadden, vingen zij weer van vooren aan en gaven aan hunne Gefchiedenis zulkcn B draai]  C 18 ) draaij, dat zij altoos nieuw was; voor anders Menfehen verveelend, maar voor hun in 't geheel niet. Frederika, de andere Dogter van Mauritz, ftoorde dit genoegen. Zij kwam binnen ftuiven, terwijl zij een oud Hiftorie liedje zong. Zij bleef ftil ftaan, en vroeg, ftoor ik u ook ? Gij ftoort mij niet, zeide Doortje , want ik geef nooit agt op alles wat gij zegt of doet. Ja, gij behoord onder de Vroomen, hernam de andere : maar gij durfd nog al heel digt bij den Schoolmeefter zitten? maar— die is ook vroom.— En ook uw Zwager, zeide Doortje, want van daag zijn wij te zamen verloofd.— Dan gaa ik tog ook te Bruiloft, zeide Frederika, en flinkte weder de deur uit. Terwijl zij zoo zoet te zamen zaten, ftormde Frederika weder woedende in de Kamer. Ach! riep zij ftamelende, daar brengen zij mijn Vader geheel bebloed in het Dorp. Jooft de Jager houd nog niet op van hem te flaan, en drie knegten van den Jonker fleepen hem voort. Ach! zij zullen hem dood flaan! Doortje gaf een luide fchreeuw en vloog de deur uit. Willem ylde haar na, maar de goede menfeh kon niet zoo fchielijk voort, als de Meisjes. Zijn Broe-  C 19 ) Broeder Johan woonde digtby Mauritz, deezen riep hij, en beide gingen zij op het gerugt af. Zij vonden Mauritz in de Herberg op een ftoel zitten ; zijne grijze haairen waaren van Woed te zamen gebakken; de Knegten en Jagers (tonden om hem, vloekten, lagten met hem, hielden hem geflooten vuisten voor de neus, en een gefchooten Snep lag voor Mauritz op de tafel. De onpartijdige Waard bragt ruftig Brandewijn aan. Frederika bad ootmoedig om genade , en Doortje om een weinig Brandewijn» om haar Vaders hoofd te wasfehen; maar, zij had geen geld om het te betaalen, en de fchade was te groot voor den Waard, om haar een half glas te fchenken. Dog gelijk de Vrouwen van natuure barmhertig zijn, zoo bragt de Waardin een fcherf, die onder den tap van het Brandewijnvat geftaan had, en daar uit wiefch Doortje haar Vaders hoofd. Mauritz had dikwyls gezegt, dat de Jonker hem verlof gegceven had , zoo veel te fchieten als hem behaagde ; doch ongelukkig was deeze thans van huis ; de Prediker zweeg daarom ftil en verfcheonde zig niet meer. Zoo ftonden de zaa ken, als de gebroeders Stilling in de herberg kwamen. De eerfte wraak , die zij namen, was aan een Brandewijns glas, waar meede de B 2. Waard  C 20 ) Waard uit de kelder kwam, en het zeer voorzigtig droeg , om 'er niets uit te ftorten; alhoewel deeze behoedzaamheid zoo zeer niet noodig waare, want het glas was meer dan een vierde part leeg. Johan Stilling veegde den Waard over de hand, dat het glas teegen de wand vloog en aan duizend (lukken vergruisde. Wiilem was ondertuflchen in de kamer , vatte zijnen Schoonvader bij de hand, en leide hem met zoo veel omzigtigheid uit dezelve, als of hij de Jonker zelfs geweeft was; hij fprak teegen niemand een woord, maar zweeg ganfch ftfl. De Jagers en de Knegten dreigden , en hielden aan alle kanten tegen ; dog Willem , die zoo veel Merker in zijne armen was, als zijne voeten zwakker waren, zag en hoorde niets , zweeg altoos (lil en arbeide Mauritz maar los.. Waar hij aan zijnen rok een vaftgeklemde hand vond , die brak hij open , en zoo bragt hij hem buiten de deur. Johan Stilling bleef intuffchen met de Jagers en Knegts praaten, en zi ne woorden fneden hun door het hart; want elk wift, hoe hoog hij bij den Jonker te boek ftond, en hoe dikwyls hij bij hem des avonds eeten moert. Dit geval liep ten iaatften ook zoo uit, dat de Jagers bij de terugkomft des Jonkers afgezet, en aan Mauritz tvvin •  C 21 ) twintig daalders voor zijn geleden ongelijk betaald werden. Het geen hun nog al fpoediger doorhielp , was eene gantfehe verzameling van boeren , die de geheele plaatz voor het huis gevuld hadden , Tabak rookten , en zich vermaakten met de hiftorie aan te zien; en toen een hunner de vraage opperde, of door dit geval geen inbreuk op hunne vrijheid gefchied waare ? waren 'er aanftonds honderd vuiften klaar, om hunne Chriftelijke liefde omtrent Mauritz, op den nek van Joolt, en zijne Medebroeders , te betoonen. Ook was de Waard een droevige jakhals, die dikwijls oorvijgen van zijne Vrouw moeft doorzwelgen; en dan moet ik 'er ten laatften nog bijvoegen, dat de oude Stilling en zijne Zoonen zich door hunne braafheid en afzonderlijke opvoeding zoo veel achtinge verkreegen hadden , dat niemand zelfs het hart had , in hunne tegenwoordigheid maar te fchertzen; waar bij nog kwam, 't geen ik zoo eeven reeds begon te melden, dat Johan Stilling zeer diep in de gunft des Jonkers ftond. Nu weeder tot de Hiftorie. De oude Mauritz herftelde binnen weinig dagen, en men vergat dit verdrietig geval daar om zoo veel fpoediger, wijl men zich met B 3 vee!  C aa ) veel aangenaamer dingen ophield, te weeten met toebereidzelen tot de bruiloft, welke de oude Stilling en zijne Margaretha voor alle dingen in hun huis wilden gehouden hebben. Zij meuten een paar hoenders tot Soupe; ■ en een vet Melkkalf werd beftemr, om op groote aarden Schotelen gebraaden te worden; Gedoofde Pruimen tot toefpijze en Rijst tot Breij, nevens Rozijnen en Krenten in de Hoenderfoupe , werden in overvloed opgefchaft. De oude Stilling heeft zig wel laaten verluiden, dat deeze Bruiloft hem aan fpijzen en leevensmiddelen bij de vijftien guldens gekoft heeft. Dog dat zij zoo het wil, alles was toch vrolijk. Willem had voor dien tijd de fchool opgezet; want op zulke tijden is men tot eenig beroep weinig bekwaam. Ook had hij die dagen hoogftnodig, om voor zijne Bruid en Zufters nieuwe klederen tot de Bruiloft te maaken, en het een en ander te bezorgen. Stiliings Dochters verlangden insgelijks. Zij pasten dikwijls haare nieuwe Jakken en Rokken, die van fyn zwart doek gemaakt waaren; die tijd viel haar Jaaren lang eer zij dezelve een geheeien dag aan een aanhebben mogten. Eindelijk brak de gewenschte Donderdag aan.  C 23 ) aan. Alles was des morgens voor Zonnen opgang wakker aan Stillings huis; alleen de oude man, die 's avonds te vooren laat uit het Böfch gekomen was, fliep geruft , tot het tijd werd , met de jonge luiden naar de Kerke te gaan. Thans ging men in voeglijke order naar Florenburg, daar de Bruid met haar gezelfchap reeds aangekomen was. De voltrekking van den trouw ging zonder tegenfpraak toe, en alle voegden zich te zaamen naar Diepenbeek ter Bruiloft. Twee lange planken waren in de kamer op houten fchraagen gelegd , en dit diende voor een tafel; Margarethc had haar fijnfte tafel-linnen daar over gefpreid, en nu werden de fpijzen opgebragt. De lepels waren van Esdoornhout, fchoon glad metuitgeftokene roofen, bloemen en lofwerk uitgewerkt. De tafelmesfen hadden fchoone geele houten fteelen; zoo waaren ook de borden wel rond en glad van het hardfte Beukenhout gedraaid. Het bier fchuimde in witte fteene kruiken met blaaufcre bloemen. Doch gaf Margaretha vrijheid san een ieder, in de plaatze van bier van haar aangenaamen Peerendrank te drinken^ zoo iemand daar luft toe had. Na dat zij alle genoeg gegeeten en gedronB 4 ken  C 3i ) geruft had hij van eenen Heuvel Landmeetkundige waarneemingen gedaan. Te dier tijd liet de Vorft een Landkaart gereed maken en terwijl de Landmeeter daar mede bezig was, had Johan daar bij ftaan te kijken. Te deezer tyd was hij zelf werkelijk een goed Landmeeter en werd van Edelluiden en Boeren, bij de affcheidingen van Landen en Eigendommen, als zodanig gebruikt.— Groote Konftenaars bezitten doorgaans die deugd, dat hun vindingzieke geeft altoos wat nieuws zoekt; daarom dunkt hen dat geen, dat zij ondervonden hebben en reeds weeten , veel te langwijlig, om dat verder uit te werken. Johan Stilling was om die reden arm ; en het geen hij wift, verzuimde hij, om het geen dat hij niet wift. Zijne goede eenvoudige Vrouw wenschte dikwijls, dat haar Man zijne Konftenarijen ter verbetering van Ackers en Weiden te koft leggen wilde , op dat zij wat ruimer brood mochten hebben. Dan, laaten wij de goede Vrouw haare eenvoudigheid vergeeven; zij wift niet beter; ten minften Johan was bekwaam genoeg hier toe.»— Maar —.. hij zweeg of glimlagte. De Quadratur des Cirkels en de eeuwigduw-  C 32 ) durende beweeging hielden hem te dezer tijd meelt bezig. En zoo-dra was hij agter geen geheim, of hij liep naar Diepenbeek, om zijne Ouders en Zuïters zijne ontdekking te vertellen. Kwam hij dan van onder het Dorp opgaan , en werd hij van iemand uit Stilfings huis gezien, aanftonds liep men te zamen en riep het Huisgezin bij een , om hem aan de Deur te ontfangen. Ieder werkte dan met dubbelde vlijt, om na het avondeeten niets meer te doen te hebben. Dan ging men om de tafel zitten ; men leide de Ellebogen daar op en ftutte met de handen het aangezigt, en in deeze houdinge waren alle oogen op Johans mond gericht. Alle hielpen zij hem dan, om het vierkant van het rondt te vinden; zelfs wende de oude Stilling op deeze zaak vrij veel moeite aan. Ik zou het vindingrijk, of liever het goed en natuurlijk verftand van deezen man verongelijken, als ik zeggen zoude : hij-heeft in deeze zaake niets uitgevoerd. Bij zijn koolenbranden was dit zijne bijzondere bezigheid. Hij trok een touwtje om zijn Peerendraukvatje, on fiieed het met zijn Brood-mes af; dan zaagde hij een plank heel net vierkant, en fchaaf- de  C 33 3 deze zoo lang, tot de (hoer juin daarom paste. Dus moeit immers dat vierkante plankje even zoo groot zijn, als de omkring van zijn drinkensvatje. Everhard fprong bij deeze ontdekking op eenen voet rontom, lagte al die geleerde koppen uit, dié van eenvoudige dingen zoo veel werk maaken, en vertelde aan Johan bij de eerfte gelegendheid, Zijne uitvinding. Wij willen der waarheid getrouw zijn. Vader Stilling had wel niets beledigends in zijn CaraSer, doch evenwel liep hier iets hekelachtigs onder; dan de Landmeeter maakte fchielijkeen einde aan zijne vreugde, en zeide : Het is de vraag niet, Vader.' of een Timmerman een vierkante Kift kan maaken, die net zoo veel Haver inhouden kan als een ronde Gijlindrifche Ton; maar dat moet uitgemaakt worden: hoedanig de Diameter eens Cirkels tegen zijne Peripherie gefield is; en dan hoe groot de kant van een Quadraat zijn moet, als alle zijden te zamen zoo groot als een Cirkel zijn zullen. Maar in die twee gevallen mag aan het facit het duizendfte gedeelte van een hair niet ontbreeken. Het moet in de Theorie dooide Algebra uitgewerkt konnen worden, dar het waar is. r 'De  C 34 ) De oude Stilling zou zig gefchaamd hebben, zoo niet de geleerdheid zijns Zoons, en zijne maatelooze vreugde daar over alle fchaamte bij hem verdrongen had. Hij zeide daar over niets meer, als:— Met Geleerden is niet goed disputeeren ; Hij lagte , fchudde het hoofd , en ging voort met van een BerkenHo mp fpaanders te mijden , waar meede men vuur en ligt, en in allen gevalle ook wel een pijp tabak, aanfteken koude. Dit was zoo zijn werk bij ledige uurcn. Stiïlings Dogters waaren fterk en werkzaam. Zij bearbeidden de aarde, en deeze gaf haar rijkelijk voedzcl in den Hof en op het VeldDoortje evenwel had tedere leden en handen. Zij werd fchielijk moede, en dan zugte zij en fchreide. Onbarmhertig waren de Meisjes evenwel niet, dpgh zij konden het maar niet in het hoofd krijgen, hoe een Vrouwsperfoon, dat zoo groot was als iemand van haar, ook niet even zoo goed zou konnen arbeiden. Doortje moeft ondertusfchen wat veel uitruilen, doch haare Zuilers zeiden nooit aan haare Ouderen, dat zij naauwlijks haar brood verdiende. Willem doorgronde deeze omihndigheid wel haalt; hij raadpleegde daar over het geheels  C 35 ) huisgezin, of het niet befl ware, dat zijné Vrouw hem met naaijen en kleermaken hielp. Dit voordel werd goedgekeurd en zij allen waren daar mede te vrede. Dc oude Predikant Mauritz bezogt thans zijne Dogter voorde eerftereize. Doortje fchreide van vreugde , toen zij hem zag; zij wenfchte nu wel Huismoeder te zijn, om hem regt goed te kunnen onthalen. Hij zat den ganfchen namiddag bij zijne Kindeven en fprak over gecftelijke zaken. Hij fcheen heel veranderd , kleinmoedig en bedroeft te zijn. Omtrent den» avond, zeide hij : Kinderen! breng mij eens op het Geiteriberger Slot. Willem leide zün zwaaren yzeren vingerhoed af en fpuwde in zijne handen. Maar Doortje ftak haar vingerhoed aan haar pink, en toen gingen zij te zamen naar het Bosch wandelen. — Kinderen ! zeide Mauritz,' het bevald mij hier zoo Wel onder de 'fehaduw deezer Maybeuken, Hoe hooger wij komen, hoe vrijer ik word. ik ben eenigen tijd goweeft, als iemand, die niet te huis is. Deeze Herfit zou wel de laatfte mijns leevens kunnen zijn. WTillem en Doortje hadden traanen in de OQgen.' Boven- aan den berg, daar men tot aan den Rhfn en dien Ca ",; gan-  C 46} Willem Stilling: Zusje .'vraag naderhand overal na. Laat nu die Vrouw uitfpreeken. Dat zjjnmenfchen die de luiden den baard fcheeren. „ Ik vraag verfchooning • Mijn man verftond * ^ den be»en Doaor de Geneeskunde , Ach ja 'hy heeft'er veele.veele geholpen. In 't kort Ik ging met hem voort. Wij zetten " ons te Spekerburg neder, dat ligt aan den „ Spaftroom." Johan Stilling. Ja daar ligt het ook. Twee mijlen daar van daan, daar 'er de Milder inftroomt. „ Ja, daar ligt het. Ik ongelukkig mcnfch '_ « Daar merkte ik, dat mijn man met een ze„ ker zoon van luiden omgang had Marijtje. Waart gij toen al getrouwd ? „ Wie wilde ons trouwen ? Och Heer' O „niemand"'— (Marijtje trok haar ftoel weer ■ wat van de Vrouw af) „ Ik wilde hetvolftrekt * „ met hebben, dat mijn man met Spitsboeven „ verkeerde; want fehoon mijn Vader maar • een Schoenlapper was." _ De Vrouw p^k te haar kind op den nek, en liep zoo hard ais zij loopen kon. Vs-  C 57 j der op de yzeren hoeden en wambuizen dat het klonk ; eindelijk bleef Johan Hubner dood en de Vorft nam bezit van dit Slot. Johan Hubner werd daar onder in dien hoek begraven, en de Vorft Ieide veel hout om den grooten Tooren, ook ondermijnden zij den zelvcn. Hij viel des avonds om, terwijl de Diepenbcekers bezig waren met hunne Koeijen te melken; het geheele land fchudde van den Val. Daar ziet gij nog dien langen fteenhoop oie van den Berg afgaat, dat is de Tooren, Zoo als hij gevallen is. Nu fpookt hier nog alle nagten , tusfchen n. en 12. uuren, Johan Hubner met zijn één oog. Hij zit dan op een zwart Paerd en rijd de Wal rond. De oude Neufer, onze Buurman, heeft hem dikwijls gezien. Doortje zidderdc en kromp te zamen gelijk een Vogel die uit een ftruik in de hoogte vliegen wil. Ik hoor nog altoos gaarne die vertelling, Zeide zij; Als ik hier zoo zitte cn ze nog tienmaal hoorde, zou ik ze nog niet moede worden. Laaten wij wat 0111 den Wal wandelen. Zij decden zoo. Nu begon de Zon onder te gaan, en Doortje en Willem hadden regt het vermaak der weemoedigheid gevoeld. Zoo als zij het Bofch afgingen, drong eene doodelijke huivering Doortje D 5 door  C 59 ) ^^Villem Stilling had , met lijn Doortje, in dat volkrijke Landfchap alleen geleefd; nu was zij dood en begraaven, en deswegen ondervond hij, dat hij thans geheel alleen in de waereld was. Zijne Ouders en Zufters omringden hem , zonder dat hij het merkte. In het aangeZigt van zijn Weeskindje, zag hij naar Doortjes trekken; en als hij 's avonds flaapen ging, vond hij zijn flaapkamer ftil en ledig. Dikwijls verbeelde hij zig, den beweegenden voet van Doortje te hooren, of als Zij te bed kwam. Dan viel hij in een ander begrip, en waande Doortje te zien , en zag ze niet. Hij herdacht alle de dagen die zij te zamen doorgebragt hadden, vond in elk derzelve een Paradijs, en verwonderde zig, dat hij toen niet meer van loutere vreugde gejuicht had. Dan nam hij zijnen kleinen Hendrik in de armen, weende hem nat, drukte hem aan zijn borft , en fliep met hem. Veele reizen droomde  C 60 ) de hij', dat hij met Doortje in het Geitenberger Bofch wandelen ging, en hoe blij hij was, dat hij ze weder had. In zijne droomen vreesde h'j wakker te werden, en evenwel ontwaakte hij, dan werden zjne traanen nieuw en zijn toeftand was troofteloos. Vader Stilling za<* dat alles, en evenwel troofte hij Willem nooit. Margaretha en de Meisjes beproefden dat dikwijls, dan zij maakten zijn kwaad erger; alles dog beledigde Willem dat maar eenigzins ftrekken kon om hem uit zijne treurigheid te trekken. Zij konden nogtans ganfeh niet begrijpen, hoe het mogelijk zijn kondc, dat hun Vader geene moeite aanwende, om Willem op te beuren. Zj befloten te zamen hunnen Vader daar toe aan te zetten, zoo dra Willem eens in het Geirenberger bofch mocht omzwerven, om zijn Doortjes gangen en voetftappen op te zoeken en te beweenen. Dat deed hij dikwijls, en daarom duurde het niet lang, of Zij hadden gelegenheid om hun voorneemen uit te voeren. Margaretha nam deezen taak op Zig, Zoo haaft de Tafel afgenomen, en Willem voort was, doch Vader Stilling zijne tanden fiookelde en regt voor z:g naar eene bepaalde plaatze zag. Evert! zeide zij, waarom laat gij den jongen zoo herom loopen? Gij trekt u zijne  ( 6i ) ne zaak niets in de waereld aan, gij beurd hem niet een weinig op, en 't is even eens als of hij u in 't geheel niet aanginge. Dat arme Schepzel zal van loutere droefheid nog de Teering krijgen. Margareet! antwoorde do oude glimlaggende , kom .' Wat dunkt u, dat ik tegen hem zeggen moet, om hem tc vertrooften? Zeg ik hem, dat hij zig te vreede moet houden, om dat zijn Doortje zalig en in den Hemel is; dat zal dan op het zelfde uitkomen , als of iemand u alles, wat gij op de waereld het liefst hebt, ontname, en dat ik dan kwam en zeide: zijt maar te vreede ! uw goed is immers wel bewaart ? over zeftig Jaareri zult gij het weerkrijgen, het is een braaf man die het onder zig heeft, en zoo voorts. Zoud gij dan niet heel boos op mij worden, en vraagen: Waar zal ik dan die zeftig Jaaren van leeven ? Zal ik Doortjes fouten alle oprekenen , en hem tragten te beduiden, dat hij niets van eenip; belang verlqoren heeft: dan zou ik haare ziele beledigen, een Leugenaar of Lafteraar weezen, en niets uitvoeren dan Willem voor altoos tot mijn vijand te maken: Hij zal daaren tegen alle haare deugden optellen, en dan zal ik in de rekening te kotte komen. Zal ik hem een ander Doortje op zoeken ? Dan moed 'ei'  C 63 ) liedje : Gerberli biet mijn Hoentje ; of ook: Ruiter te Paerd, daar kommen we an. Voorzong , en zodanige bewegingen met den Knie maakte, als hij oordeelde dat bij den aart des lieds, en het trappen van een Paard behoorden. Kortom , Vader Stilling had die konftgreep in zijne Kinderopvoeding, hij wift elk oogenblik een nieuw plaiziertje voor Heintje uit te denken, dat naar zijnen ouderdom gericht was, en dat hij 'begrijpen kon ; toch te gelijk zoo, dat nooit dat geene , dat de menfch met eerbied befchouwen moet, niet alleen daar door niets verkleind werd, maar zig zelfs bij eene oogenblikkelijke befchouwinge groot en fchoon vertoonde. Daar door kreeg de jonge eene liefde tot zijnen Grootvader die alle andere liefde te boven ging ; en daar door kregen de denkbeelden, die deeze hem ingieten wilde, vat op hem. Dat zijn Grootvader hem zeide , dat geloofde hij, zonder daar verder over te denken. De zwijgende zwaarmoedigheid van Willem begon langzamerhand in een fpraakzame en vertrouwelijke treurigheid te verwisfèlen. Thans begon hij weer zoo wat met zijne kennisfeu te fprceken; gantfche dagen kalden zij van Doort-  (643 Doortje, zongen haare liedjes, bezagen haare kleederen , en zoo voorts. Willem begon met eenige vreugde aan haar te denken, en ecnen alles overtreffenden vreede te ondervinden , als hij zig voorftelde, dat de dood hem binnen weinige Jaaren ook bezoeken zoude, wanneer hij, zonder einde te vreezen, eeuwig in het gezelfchap van zijn Doortje de hoogde Gelukzaligheid , waar voor de menfch ooit vatbaar zijn kan, zou genieten. Deeze groote gedagte bragt eene gantfche verandering in zijne leevenswijze te weeg, waar toe het volgende geval nog vrij wat aanbragt. Ecnige uuren van Diepenbeek lag een groot Adelijk huis, dat bij erffenis zekeren Graave toegevallen was. Op dit Slot had een gezelfchap vroome menfehen hun verblijf verkooren. Zij hadden een Fabrieck van half zijden doffen aangelegt, waar uit zij zig onderhielden, kloeke koppen , navolgers van de modens en die hun waereld kennen , of, met een woord, wellevende luiden, hadden geen finaak in deeze inrigtinge. Zij wiften hoe befpottelijk het in de groote waereld waare, opentlijk voor de zaak van Je sis CmirsTts iut te komen, en geiprekken te houden, waar in men malkander ter navolginge van zijn leer en leeven vermaande.— Daarom werden ook dee-  deeze menfchen in de waereld met een ftuurfch oog aangezien, en hadden geene agting ; zelfs waaren 'er menfchen, die waanden gezien te hebben, dat zij op hun Slot allerlije gruwel pleegden, waar door dan de veragtingé nog grooter werd. Meer kon men zig nochtans niet ergeren, dan, dat men hoorde,.dat deeze luiden onder al dien blaam nog vrolijk waren, en geduurig in den mond hadden: dat het met hunnen Meefter even zoo gegaan was. Onder dit gezelfchap was zekere Nicolaas, een menfch van eenen ongemeenen geeft en bijzondere natuurgaven. • Hij had in de Theologie geftudeert, en onder deeze Studie de gebreken van alle Sijsthemen ontdekt, ook opentlijk daar tegen gefproken en gefchreven ^ hierom was hij in de Gevangenis gezet, daar na egter daar uit ontflagen geworden, en langen tijd met zekeren Heer op reize geweeft. Om geruft en vrij te leeven, had hij zig bij deeze luiden gevoegd, en wijl hij zig op het handwerk deezer menfchen niet verftond, was zijne bijzondere zaak, dat geene , het welk zij gemaakt hadden, verre weg ter markt te brengen, of, gelijk men pleeg te zeggen , hij liep daar meede venten. Deeze Nicolaas was dikwijls in StilÜngs huis geweeft; dan E fchoon  C 66 ) fchoon hij wift, hoe vaft men aldaar aan derf Gereformeerden Godsdienft en Kerke verklecft was, hij had zig nooijt uitgelaten; te'deezer tijd nogtans , dat Willem Stilling uit zijne aaklige droefgeeftigheid wat begon op te luiken, vond hij gelegenheid , met hem in gefprek te treeden. Dit gefprek is van veel belang ; daarom zal ik het hier bijvoegen, zoo als Nicolaas het mij zelfs verhaald heeft. Na dat Nicolaas zig had nedergezet, begon hij in deezer voegen : Hoe gaat het u nu Meefter Stilling? kond gij u in het fterven uwer Vrouwe zoo wat fchikken ? „ Niet al te wel! het hart is nog zoo ge„ kwetft, dat het nog al bloed ; evenwel be„ gin ik wat meer trooft te vinden." Zoo gaat het, Mce'fter Stilling! als men zijnet zijne begeertens te zeer aan iets vergankelijks vaft hegt. En wij zijn, zeker, gelukkiger, wanneer wij Wijven hebben als niet hebbende. Wij mogen ze van hcelcr harte lieP. hebben; maar hoe voordeelig is het evenwel, dat men dit genoegen mede lecrd afsterven, en verloochenen ? zekerlijk zal dan zulk verlies ens zoo zwaar niet yallen, „ Dat  C 67 5 „ Dat laat zig heel goed zoo prediken , maar „ doen, doen, dat te toonen en te houden, dat is een ganfch andere zaak." Nicolaas glimlagte en zeide : Waarlijk het vald zwaar, vooral wanneer men zulk een Doortje gehad heeft; maar evenwel, als het maar iemand ernd is, ja als maar iemand gelooft, dat de leere van Jesus Christus een menfch tot den hoogden trap van gelukzaligheid brengt, dan word het hein ernd. Dan is •het met der daad zoo zwaar niet als men het zig voordeld. Laat ik u de geheele zaak eens kortelijk verklaaren. Jesus Christus heeft ons eene Leer nagelaaten, die zoo wel overeenkomt met de natuur der menfchclijke Ziele, dat dezelve, zoo zij maar gevolgd werd, den menfch onvermijdelijk hoogdgelukkig moet maaken. Indien wij de leerdelfels van alle de Waereldwijzen nagaan , zoo vinden wij eene menigte regelen, die enkel te zamenhangeu naar het leerdelzel, dat zij zig gevormd hadden. Dikwils hinken zij, dan loopen zij op een draf, en dan daan zij ftil; maar de Leer van Christus, uit de dieprte verborgendheeden der menfchclijke natuure getrokken , heeli: ■ geen gebrek, en bewijft den geenen, die ze  C 68 3 regt m ziet, ten vollen, dat haar Opfteller de menfchen zelfs gemaakt moet hebben, wijl hij hen tot op den grond kende. De menfch heeft een oncindigen honger naar vergenoegens, naar vergenoegens, die in ftaat zijn, om hem te verzadigen, die altoos iets nieuws opleveren, en eene onophoudelijke bron van nieuwe genoeglijkheden zijn. In de geheele Schepping vinden wij zulk een geluk niet. Zoo dra wij door de wisfeling der dingen veraangenaamt worden, laaten zij dikwils fmerte na, gelijk gij bij voorbeelt bij uw Doortje ondervonden hebt Deeze Godlijke Wetgeever wift, dat het beweegrad van alle menfchelijke daaden de zuivere eigenliefde waare. Verre van deeze drift, die veel kwaads brouwen kan, te verdringen, zoo geeft hij alleen middelen aan de hand, om ze te veredelen en te verfynen. Hij'beveelt, wij zullen aan anderen dat doen, wat wij wenfchen-, dat zij ons doen zullen; doen wij dat flegts, dan zijn wij van hunne liefde verzekerd, dan zullen zij ons wel doen en veel vermaak toebrengen, zoo zij anders geene volftrekt flegte menfchen zijn. Hij beveelt, wij zullen onze Vijanden liefhebben; zoo dra wij nu eenen Vijand liefde en goedheid bewijzen, dan word hij zeker op 't uit- ter-  \ , C 74 3 van daan, dat zijne geheele Ziele zig met het vormen van beeltenisfën begon te verluftigen; zijne inbeeldingskragt ftceg al geduurig hooger, wijl zij geene andere voorwerpen bekwam, dan denkbeeldige pcrzoonen en bedrijven. De Helden der oude Verdigtzelen, wier deugden met te fterke couleuren gefchildert werden, zetten zig ongemerkt, als zoo veele navolgenswaardige vooiwerpen, in zijn gemoed vaft, en de ondeugden werden bij hem ten hoogften affchuwclijk. Dan , wijl hij geduurig van God en vroome Menfchen hoorde fpreeken, zoo werd hij ongevoelig in een Gezigtspunt geplaatft, uit welke hij alles beIchoude. Het eerfte waar hij naar vroeg, als hij van iemand iets las of hoorde fpreeken, betrof zijne gezindhheid omtrent God en Chriftus. Daar van daan, toen hij eens Godfried Arnolds Leeven der Oudvaderen kreeg, kon hij bijkans van leezen niet ophouden , dit boek, benevens Reizens Hiftorie der Wedergeboorenen, bleef zijn befte vermaak in de waereld, tot in het tiende jaar van zijnen ouderdom; en alle de Perlöonen, wier Leevensbefchrijvingen hij las, bleeven zoo vaft in zijn geheugen hangen, dat hij ze nooit in zijn leeven vergeeten heeft. Dei  C 75 ) Des namiddags, van twee tot drie uuren, of nog wat langer, liet Willem hem in den Boomgaard of het Geitenberger Bofch wandelen ; hij had hem daar ecnen omtrek aangeweezen , die hij tot zijn vermaak zig toeeigenen kon , dog buiten het welke hij- zonder zijns Vaders gezelfchap niet gaan mogt. Deeze omtrek was niet grooter, als Willem uit zijn venfter overzien kon, op dat hij hem niet uit de oogen verliezen zou. Als dan de bepaalde tijd om was , of dat 'er een Buurkind van verre op den kleinen Hendrik afkwam, dan floot Willem , en op dat teken was hij in een oogenblik weer bij zijn Vader. Deeze omtrek, Stillings Boomgaard en een frreek Bofch, die aan den Hof grensde, werd dus van onzen jongen Knaap alle dagen bij goed weer bezogt, en tot enkel denkbeeldige Landfchappen gemaakt. Daar was een Egijptifche Woestijn, in welke hij zig een ftruijk tot een hol vormde, waar in hij zig verfchool, en den heiligen Antonius verbeeldde, bad in deeze vervoering ook wel eens zeer hartelijk. In een andere flreek was de Bron van Melufine; ginds was de Tent, daar de Sultan en zijne Dogter, de fchoone Marcebjlla, woonden; daar Was  C76 ■) was op een Rotze het Slot Montelbaan, in het welke Reinoud woonde enz. Na deeze plaatzen ging hij dagelijks ter beevaart, geen Mensch kan zig de vreugde verbeelden, die de Knaap daar genoot; zijn geeft vloeide over, hij ftamelde Rijmen en had digterlijke invallen. Zoo was het met de opvoeding van dit Kind gefteld tot a!an zijn tiende Jaar. Eene zaak behoord hier nog bij. Willem was zeer fcherp; de minfte overtreeding zijner bevelen beftrafte hij ten ftrengften met de roede. Daar van daan kwam bij de opgenoemde zeedelijke gronden eene zeekere fchuwheid in de Ziele van den jongen Stilling, en uit vreeze voor de kaftijdingen zogt hij zijne fouten te verheelen en te bedekken, zoo dat hij zig nu en dan tot liegen verleiden liet; eene neiging, welke te overwinnen hem tot in zijn twintigfte Jaar veele moeite gekoft heeft. Willems oogmerk was, Zijnen Zoon buigzaam en gehoorzaam op te voeden, en hem ter onderhoudinge van Goddelykc en Menfchelyke Wetten bekwaam te maken ; en eene naauwgezette geftrengheid leide , naar zijne gedachten, den naaften weg tot zulk een einde; en daarom kon hij in 't geheel niet begrijpen ,waar het toch van daan kwam, dat zijn genoegen, 'twelk hij aan de fchoone hoedanigheden van  C «I ) rugtbaar eer hij daar zelf kwam. Willem onderrigte dus zijnen Hendrik, hoe hij zig gedragen moert, als de Dominé kwam. Hij trad ten laatften binnen, en met hem de oude Stilling. Hendrik ftond aan de muur recht op, gelijk een Soldaat, die het geweer prefenteert; in zijne gevouwene handen hield hij zijne.uit blaauwe en graauwe lappen, te zamen geftelde muts, en zag den Predikant onophoudelijk ftijf in het aangezigt Na dat Heer Stolbein zig neder gezet , en met Willem het een en ander gelproken had, keerde hij zig naar den muur toe, en zeide ; goeden morgen Hendrik! ,, Men zegt iemand goeden morgen, zoo ' „ dra men in 't vertrek komt." Stolbein merkte welhaaft, met wien hij te doen had, des draaide hij zich met zijnen ftoel naaft hem en voer voort: Kent gij den Catechismus al van buiten ? „ Nog niet geheel." Hoe nog niet geheel , dat is immers het eerfte dat de Kinderen leeren moeten? M Neen, Dominé, dat is niet het eerfte . „ Kinderen moeten eerft leeren bidden, dat „ God hun verftand geeve, om den Catechis'„ mus te begrijpen." F De  C 82 ) De Heer Stolbein had zig reeds in ernfl geërgert, en een ftrenge ftrafpredikatie tegen Willem v/as reeds gereed, dan dit antwoord maakte hem verlegens Hoe bid gij dan ? voer hij voort. „ Ik bidde, lieve God! geeft mij toch ver„ ftand , opdat ik begrijpen moge, wat ik „ Ieeze. Dat is goed, mijn Zoon, bid zoo voort! „ Gij zijt mijn Vader niet." Ik ben uw geefteüjke Vader. „ Neen, God is mijn geefteiijke- Vader; gij ., zijt een Menfch, en een Menfch kan geen ., Geeft zijn." Hoe , hebt gij dan geen Geeft', geene Ziele? „ Ja zeker ! hoe kond gij zoo onnooeel vraagen ? Doch ik ken mijnen Vader." Kend gij dan ook God, uwen geeft-elijken Vader ? Hendrik begon te gümlaggen. „ Zou een s, Menfch God niet kennen ? Gij kund Hem immers niet zien. Hendrik zweeg en haalde zijn verfleeten Bij-  C 83 3 Bijbel voor den dag, waar in bij den Predikant de plaatze Rom. 1: 19. 20. aanwees. Nu had Stolbein genoeg. Hij beval den Jongen naar buiten te gaan, en rigte zig toen tot den Vader ; uw Kind zal alle zijne Voorouderen overtreffen; vaar voort, hem wel onder de roede te honden; de Jonge zal nog eens een groot Man in de Waereld worden. Willeiri bleef zijne wonde over Doortjes dood nog altoos openhouden; hij zugte nog onophoudelijk om haar. Van nu af aan nam hij.zijn Zoontje zÓmtijds mede naar het oude Slot, toonde hem de treden en fchreden van zijne verhemelde Moeder, en verhaalde hem alles, wat zij hier en daar gefproken en gedaan had. Hendrik verliefde zoo fterk op zijne Moeder , dat hij alles wat hij van haar hoorde, in zig zelve meende te ondervinden, het welk Willem zoo aangenaam was, dat hij zijne vreu?de niet verbergen kon. * Eens op eenen fehoonen Herfstavond gingen onze beide liefhèbbers van de zalige Doortje in de Ruïnen van het Slot dwaalen, en zogten Slakkenhuisjes die daar zeer overvloedig waren. „Doortje had in dit werk haar grootfte plaizier 'f' 2 ge-  C *4 > gehad. Hendrik vond naaft eenen muur onder eenen fteen een Knipmesje met een geelen rug en groenen fteel. Het was nog niets verroert, zoo, om dat het in het drooge lag, als om dat het zoo bedekt geleegen had, dat het door geeneu regen nat kon worden. Hendrik was Zeer blijde om deze vond, liep naar zijnen Vader en liet het hem zien. Willem bezag het, werd bleek en begon te (hikken en te huilen. Hendrik ontftelde, hem ftonden ook de traanen in de oogen, zonder te weeten waarom ; ook durfde hij niets vraagen. Hij keerde het Mesje om en zag, dat op het lemmet den naam van Johanna Dorothea Cathartna Stillincs , met Etzwater gefchreeven ftond. Hij fchreeuwde overluid en viel als een doode neder. Willem hoorde zoo wel het leezen van den naam als den luiden roep; hij ging naaft den Jongen zitten, fchudde hem heen en weder en tragte hem te doen bekomen. Terwijl hij daar meede bezig was, werd het hem wel in zijne Ziek ; hij vond zjg getrooft en nam den Jongen in zijne armen, drukte hem aan zijne Borft en fmaakte een genoegen dat alles overtrof Hij wende zig tot God, als tot1 zijnen Vriend, en verbeelde zig tot in de Heerlijkheid des Hemels opgetrokken te weezen , en Doort-  ( 8g ) oogen rood gsfchreid. Het voorige toeval was plotzelijk en onverwagt, maar deeze waren voorbedachtelijk overlegd; ook zat de aandoening van het Kerkmuzijk nog al te fterk in zijn hart. De oude Stilling bemerkte nu ook de gerufthcid des gemoeds van zijnen Willem. Met innerlijk genoegen zag hij, al die goedheid en liefde aan hem en aan zijn. Kind; hij werd daar geheel door opgebeurd en als verjongd. Eens, wanneer hij in de Lente op een Maandag morgen naar het Bofch tot zijne handtering ging, verzogt hij Willem, hem zijnen Zoon meede te geeven. Deeze ftond het toe en Hendrik verblijde zig ten hoogften. Toen zij den Giller opgingen, zeide de Oude; Hendrik ! vertel mij eens de Hiftorie van de fchoone Melulïne; ik hoor zoo gaern oude gefchiedenisfen; dan valt ons de tijd niet lang. Hendrik verhaalde ze breedvoerig met de grootfte vreugde. Vader Stilling hield zig, als of hij over de Hiftorie heel verwonderd was, en als of hij geloofde , dat alle omftandigheden in der daad gebeurd waren. Dit mocft ook zoo weezen, om Hendrik niet te ergeren; want hij geloofde alle deze vertellingen, zoo vaft a}s F 5 den  C 91 ) Hendrik, als ik in de boeken leeze, hoe dat de groote Helden zoo ver konden te rug reekenen, wie hunne Voorouderen waren, dan bekruipt mij ook dikwijls de luit, om eens te weten, wie toch mijne Voorouders geweeft Zijn. Wie weet of wij ook niet van eenen Vorft of grooten Heer afftamnien. Mijner Moeders Voorouders zijn alle Predikanten geweeft, maar de uwe weet- ik nog niet, ik zal ze allen opfchrijven zoo gij ze mij opnoemen wilt. Vader Stilling glimlagte en arjtwoorde : Ik denk dat wij al heel bezwaarlijk onze afkomft van eenen Vorft Zullen konnen afleiden ; dat is mij ook evenveel ; gij moet dat ook niet wenfchen. Uwe Voorvaderen zijn alle eerlijke en vroome Luiden geweeft ; cn 'er zijn maar weinige Vorften die dat zeggen konnen. Laat dat uw grootfte eer in de Waereld zijn, dat uw Grootvader, Overgrootvader en hunne Vaders alle mannen waren, die , wel is waar, buiten hunne huiZen niets te zeggen hadden, doch van alle Menfchen gelieft en geëert werden. Niemand hunner heeft zig op een flegte wijze verhuwelijkt, of zig met eenig Vrouwsperzoon verloopen; niemand hunner heeft ooit iets begeerd dat hem niet toekwam ; en alle zijn ze in hwmen hoogften ouderdom grootmoedig geftoiv ven.  C 93 3 Ii'ng; deeze was mijn Overgrootvader. Hij was een (lil en ingetogen Man, die elk goeddeed; hij trouwde in zijn softe. Jaar eene geheel jonge Vrouw, daar hij veel Kinderen bij had, in zijn öofte. Jaar baarde zijne Vrouw hem eenen Zoon, Hendrik Stilling die mijn Grootvader is geweeft. Hij werd 1596. geboren, en werd 101. Jaaren oud, daarom heb ik hem nog even gekend. Deeze Hendrik was een zeer levendig menfch , kogt in zijne Jeugd een Paerd, werd een Voerman en reed op Bronswijk , Braband en Saxen. Hij was een Pikeur en had menigmaal 20. of 30. Voerluiden bij zig. In dien tijd waren de Rooverijen op de ge-, mecne wegen nog zeer in zwang, en men had nog weinig Herbergen aan de ftraaten; waarom de Voerluiden gewoon waren voorraad van fpijzen meede te nemen. Des avonds zette men de Karren in eenen ronden kring bij malkander, zoo dat de eene den anderen raakte, de Paerden plaatflen zij middenin den kring, en mijn Grootvader bleef met de Voerluiden op dezelve pasfen. Als zij dan gevoerd hadden, dan riep hij: Ten gebede gij Buurluiden! dan voegden zij zig alle bij een, en Hendrik Stilling bad zeer ernftig tot God. Een hunner hield de Wagt, en de «ndere kroopen onder hun-  C 95 > verbaaft, gingen wat te rug en fpraken eenigen tijd te zamen. De Voerluiden laadden op nieuws hunne geweeren; hier op riep Stilling: geef agt, als zij weder nader bij komen, fchiet toe! zij kwamen evenwel niet opdagen, maar reden voort. De Voerluiden fpanden, met het aanbreken van den dag, weder in en reden verder; elk hield zijn geladen Snaphaam en Degen gereed, want zij waren nog niet veilig. Des voormiddags zagen zij uit een Bofch weef eenige Ruiters op hen aanrijden. Stilling reed vooraan , en alle de andere Karluiden agter hem. Toen riep hij: een ieder agter zijne Kar en de haan gefpannen! De Ruiters hielden uil; de voornaamfte onder hen reed alleen op hun toe, zonder eenig Geweeren riep: Pikeur voop het front! Mijn Grootvader trat hervoor, met de Snaphaan in de hand en zijnen Degen onder den arm. Wij komen als goede Vrienden, riep de Ruiter. Hendrik vertroude het niet ere bleef nog al fiaan. De Ruiter fteeg af, bood hem de hand en vroeg: Zijt gij laafcleeden nagt van Roovers aangevallen ? Ja, antwoorde mijn Grootvader, niet verre van Hirfehfeld opeene Weide. Juül zoo, hernam de Ruiter, wij hebben ze vervolgd en kwamen pas aan de Weide, toen zij voortjaagden en eenigek uwer  TT .iLJLendrik Stilling was de vreugde en hoop van zijn huis-, want ofïchoon wel Johan Stilling eenen ouderen Zoon had, niemand floeg doch zonderling acht op denzelvcn. Dikwijls kwam hij zijne Groot-Ouders bezoeken, doch zoo als hij kwam, ging hij ook weer heen. Eene zeldzame zaak, voorwaar! Everhard Stilling was nochtans waarlijk niet partijdig. Doch wat behoeve ik mij hier bij op te houden ? Wie kan het gebeteren, als men,wat meer liefde voor den eenen Menfch heeft, dan voor den anderen ? De Prediker Stolbein zag wel, dat van ortzen Knaap wat worden zou, zoo men maar wat van hem maakte; hierom nam hy, eens aan Stillings huis zynde, en van den Jongen met den Vader en Groot-Vader fpreekende, de gelegenheid waar, om te zeggen, dat Willem hem Latijn moeit laaten leeren. Wij hebben immers, zeide hy, te Florenburg een goeden Latijnfchen Schoolmeefter; > ftuir • t S>8 )  C 99 ) ftuur hem daar heen, het zal weinig kotten. De oude Stilling zat aan de Tafel op een fpaantje te knabbelen; dat was zoo zijne gewoonte , als hij zaaken van belang te overleggen had. Willem leide zijnen yzeren Vingerhoed op tafel, floeg zijne armen voor de bord over malkander en zat ook te peinzen. Margaretha zat met de handen op de fchoot \ gevouwen, knikte met de Duimen tegen malkander, daarde op de kamerdeur en was al mede in overleg. Maar Hendrik zat met zijn wolle lappe muts in de hand, op een klein doeltje, en was niet met overleggen, maar met wenfchen bezig. Stolbein zat op een leuningftoel met de eene hand op den knop van zijn rotting, en de andere in de zijde, om den uitflag van de zaak af te wagten. Lang zwegen zij dille, eindelijk zeide de Oude:' Nu Willem, het is uw Kind, wat zegt gij V: van ? • Vader! ik weet niet, waar ik de koflen „ van daan zal haaien." Is dat uwe grootfte zorge, Willem ? zal uw Latijnfche Jonge u ook nog verder genoegen aanbrengen? zorg maar aan die kant.! G 2 ., Wat  „ Wat genoegen! zeide de Dominé; met „ uw genoegen! Hier is de vraag: of gij wat „ goeds van den Knaap wild maaken of niet? „ zal 'er wat goeds uit hem worden, zoo „ moet hij Latijn leeren, zoo niet, dan blijft „ hij een Lummel, gelijk—" Gelijk zijne Ouderen, zeide de oude Stilling. „ Ik geloof gij wik mij foppen, hernam de „ Prediker." Neen, waarlijk niet! hervatte Evert, neem 't.mij niet kwalijk; want uw Vader was immers een Wolleweever, en verftond ook geen Latijn ; evenwel zeggen de Menfchen, dat hij' een braaf man geweeft is, alhoewel ik nooit eenig doek van hem gekogt heb. Hoor mijn lieve Heer Prediker ! een eerlijk man heeft God en zijn Naaften lief, hij doet wel en ontziet niemand, hij is naarftig en draagt zorgc voor 21'ch en de zijnen , dat zij brood hebben. Waarom doet hij toch. dat alles? — „ Ik geloof waaragtig, dat gij mij zoekt te „ catechiseeren , Stilling! bewijs mij achting, „ en toon dat gij weet, met wien gij fpreckt.— „ Dat doet hij, om dat het regt en billijk is, ?. dat hij het doet." Ver-  Vertoorn u niet , dat Ik u tegen fpreeke ; hij doet het, op dat hij zelf in alles vergenoegt moge zijn. „ Ei wat! daar mede kan hij evenwel nog „ naar de Hel gaan." Hoe ! met de liefde tot God en den Naaften? „ Ja ! Ja! zoo hij het waare Geloove in Chri,„ ftus niet heeft." Dat verftaat zig nu eindelijk van zelve, dat men God en den Naaften niet lief hebben kan, zoo men aan God en Zijn Woord niet geloofd. Maar antwoord gij Willem! wat dunkt 'er u van. Wat mij betreft, zoo ik maar wift, waar ik de onkoften van daan haaien zoude, ik zou wel zorg dragen, dat de Jonge niet te Latijnfch worden zou. Hij zal altoos in zijne ledige dagen Kemels-hairen knoopen maaken en mij moeten helpen naaijen, tot men ziet, wat God uit hem maaken wil. Dat bevalt mij niet kwalijk Willem \- zeide Vader Stilling; dat is mijn raad ook. De Jonge heeft een ongehoorde kop, om wat te leeren ; God heeft dezen kop niet voor niet geG 3 maakt;  C 102 ) maakt; laat hij leeren, wat hij kan en wil- j geef hem daar zomwijlen tijd toe, dog niet 1 te veel, anders raakt hij u aan het ledig loo- I pen, en leeft ook niet zoo vlijtig, doch als hii 1 braaf aan het handwerk gezeten heeft, en hij f regt hongerig naar de boeken word, dan laat hem een uur leezen, dat is genoeg. Draag daar maar alleen zorge voor, dat hij een Handwerk in den grond leert, zoo heeft hij brood, tot hij zijn Latijn gebruiken kan en een Heer word. „ Hm ! Hm ! een Heer word, bromde Stolbein, hij zal geen Heer worden , hij zal „ mij een Dorpfchoolmeefter worden, en dan „ is het goed, als hij wat Latijn kan. Gij Boe„ ren meent, dat gaat zoo ligt, een Heer te „ worden. Gij plant de hoogmoed in het hart „ uwer Kinderen, die doch van den Vader „ den Duivel komt De oude Stilling ftoeg zijne groote heldere oogen op; hij ftond daar gelijk een kleine 1 Reus, (want hij was een lang aanzienlijk Man) fchudde zijn witgraauwe hoofd, glimlagte en 1 zeide : wat is hoogmoed ? Heer Paftor.' Stolbeinfprong op en riep: Wel alweer een vraag i r  C 103 > vraag! ik ben u niet fchuldig te antwoorden, maar gij aan mij. Let op, als 'er gepredikt word, daar zult gij hooren wat hoogmoed is. Ik weet niet, gij word zoo flout, broeder Ouderling! gij waart te voorcn een zediger man. Hoe gij dat opneemt, ftout of niet flout. Ik ben een Man, die God liefhad en gediend heeft; ik heb elk het zijne gegeeven, mijne Kinderen opgevoed, en in alles getrouw zoeken te zijn; God vergeeft mij mijne zonden, dat weet ik ; nu ben ik oud, mijn einde is nabij; ofichoon ik wel zeer gezond hen, zoo moet ik -toch fterven ; en ik verheuge mij nu, dat ik haaft van hier verreizen zal. Laat mij toe, moedig te zijn, daarop, dat ik als een eerlijk Man, midden onder mijne grootgebrachte vroome Kinderen f fterve. Als ik alles zoo indenke, dan ben ik wakkerder, dan toen ik met mijne Margarethe bruiloft hiel. „ Men gaat zoo met kousfen en fchoenen „ niet naar den Hemel toe ! zeide de Pre„ dikant " Die zal mijn Grootvader ook uittrekken, als hij fterft, zeide de kleine Hendrik. € 4 Een  C 104 ) Een Ieder lachte , zelfs Stolbein moeft lachgen. Margaretha maakte van 't overleggen een einde. Zij rtelde voor, z,j wilde den Jongen s morgens den bulk vol gceven, hem een Boterham in de zak tot zijn middagmaal mede gceven, en 's avonds kon hij 't huls weeder zijn genoegen eeten; en zoo kan de Jonge 's morgens vroeg naar Florenburg naar fchool gaan zeide zij , «n 's avonds weder komen. De' Zomer is toch voor de deur, en tegen de Winter zaj men zien, hoe men 't maaken zal. Alles was nu in order. Stolbein ging naar huis. Omtrent deezen tijd viel 'er eene groote verandering in Stillings huis voor ; De drie oudlïe Dogters trouwden buiten 's huis, en alzoo maakte Everhard en zijne Margaretha, Willem Marijtje en de kleine Hendrik 't gantfche gezin uit. Everhard befloot, voortaan zijn Koolenbranden 'er ook zoo wat aan te geeven en zig alleen op den bouw van zijn Land toe' te leggen. De Dorp-School van Diepenbeek raakte vacant, en iedej; Boer had Willem Stilling in 't oog,  C 105 ) o.og, om hem tot Schoolmeefter te kiezen. Men droeg hem de plaatze op, en hij nam ze zonder tegenbedenken aan, orTchoon hij zig inwendig beangftigde, dat hy zoo ligtzinnig zijn eenzaam heilig leeven verlaaten, en zig onder Menfchen begeeven wilde. De goede Man had niet bemerkt, dat enkel de fmert over Doortjes dood, die geen ander gevoel naaft zich leed, hem tot een Kluizenaar gemaakt had, en dat hij, daar deeze draaglijker werd, weer Menfchen zien, weer in ecnige handtcering vergenoegen vinden konde. Hij leide zich dit gansch anders uit. Hij ge* loofde, dat het Heilige drijfvuur bij hem begon te verkoelen, en nam daarom met vreeze en beeven die plaatze aan. Hij bekleedde ze met trouw en yver, en begon eindelijk zig te bemoedigen, dat het God niet mishagen konde, zoo hij met zijn Pond woekerde en zijnen Naaften tragte te dienen. Thans begon onze Hendrik ook op de Latijnfche School te gaan. Men kan zig ligt verbeelden , wat opzien hij onder de andere Schoolknaapen maakte. Hij was bloot in Stil— lings huis en hof bekend, en was nog nooijt ender Menfchen geweeft ; 't geen hij fprak G 5 ' was<  C ioö 5 was altoos ongewoon, en weinige Menfchen begrepen , wat hij meende ; geene kindsfche fpelen, waar na die Knapen zoo vurig haken, decden hem aan; .hij ging voorbij en zag zé met. De Schoolmeefter Weiland merkte zijne vatbaarheid en bijzondere vlijt; daarom vergde hij hem niets; en wijl hij befpeurde, dat hem het langwijlige van buiten leeren onmogelijk was, verfchoonde hij hem daar van, en inderdaad Hendriks wijze van Latijn leeren was hem zeervoordeelig. Hij nam eenen Latijnfchen text voor zig, zogt de woorden in het Woordenboek op, daar vond hij dan, wat voor een deel der reden elk woord zij; voorts zogt hij de voorbeelden der afwijkingen in de Grammatica en zoo voorts. Op deeze wijze maakte zijn Geeft zig de befte Latijnfehe Schrijvers eigen, en langzamerhand leerde hij die taal fchrijven, leezen en verftaan. Wat nogtans zijn bijzonder genoegen uitmaakte, was een kleine Bibliotheek des Schoolmeefters , welke hij vrijheid had om te gebruiken. Zij'beftond >"t allerhande nuttige Keulfche Schriften; voor■aamentlijk : Reineke de Vos met voortreffelijke houtfnee üguuren; Kei-  I C 108 ) bij gevoelde, werd zijne vreugde ganrsch en al volkomen. Ondertufichen ging dog het Latijn leeren van den jongen Stilling voortreffelijk zijn gan°ten minften Latijnfche Hiftoriën te leezen, te' verftaan, en Latijn te fpreeken en te fchrijven. Of dat nu genoeg zij, dan of 'er meer gevorderd word, weet ik niet; althans de Paftor Stolbein vorderde meer. Na dat Hendrik zoo omtrent een Jaar op de Latijnfche School .gegaan had, kreeg die Heer eens in 't hoofd, onzen Student te examineeren. Hij zag hem uit zijn Kameivenfter voor de School ftaan, hij fruitte, en'Hendrik vloog na hem toe Leerd gij ook braaf? „ Ja, Heer Paftor" Wel! hoe veele Verba Mnomala zijn 'er dan ? „ Dat weet ik niet." Hoe Vlegel! weet gij dat niet? Het kon ligt gebeuren, dat ik 'er u een om de ooren gaf! Sum , jpoj/um, nu! hoe verder? „ Wel, dat heb ik nooit geleerd." He, Magdaleen.' roep den Schoolmeefter. De i  C 109 ) De Schoolmeefter kwam. Wat laat gij den Jongen leeren ? De Schoolmeefter ftond aan de deur met den hoed onder den arm, en zeide demoedig: » Latij «n." Daar! Deugniet! die Jonge weet niet eens, hoe veel Verba jlnomala 'er zijn. Weet gy dat niet! Hendrik ? Neen, zeide hij, dat weet ik niet. De Schoolmeefter voer voort:— kom Hendrik! Nolo en Malo wat zijn dat voor woorden? „ Dat zijn Verba jlnomala" Fero en Volo wat zijn dat? Verba ^inomala. Nu, Heer Paftor! zeide de Schoolmeefter, zoo kent de knaap alle woorden. Stolbein hernam: hij zal mij nochtans dé Regels alle van buiten hebben te leeren; gaa naar huis, ik verftaa 't zoo! (Beide te gelijk) „ Goed Heer Paftor!" Van  C *20 ) te rug houden. Zij befloten eindelijk beiden, hem ernitige voortellingen deswegen te doen', en voor het gevaar te waarfchouwen; zij had' den den t.jd', gedurende het middag eeten" daar toe beftemt. Margaretha bragt alzooeen fchote! groente, en op denzelven vier ftukken Vleefch, die zoo geiegt waren, dat elk het ftuk Vleefch, dat voor hem gefchikt was, juift voor zig had. Agter haar kwam Marijtje met een kommetje vol bebrokte Melk. Zij zetten beide haare fchotelen op tafel, aan welke Vader Stilling en Hendrik elk op hunne plaats zaten, en met vcelbeteckenende gebaarden over de Dakdekkerij van den volgenden dag redeneerden. Want in vertrouwen gezegt, Hendrik mogt zoo veel van ftudeeren , boeken en wetenfehappen houden als hij wilde, het was hem doch eene veel °roI « vreugde, in gezelfchap zijns Grootvaders somwijlen nau het Bosch, op het Veld of aslfi op het Huisdak te klonteren; want dit v. :u nu ld bei derde Jaar, dat hij zijnenGroot•ieeze plegtigheid, als Diaken bediend had, Dus kan men ligt begrijpen, dat de Jongt regt verdrierig worden moeft,' zoo oogmerk van Margaretha en Marijtje begon te ontdekken. 'fle  C 121 ) Ik weet niet Evert, zeide Margaretha, te> wijl zij haar linker hand op zijne fchouders leide, gij begint mij zoo te vervallen. Befpeurt gij niets in «we natuur? „ Men word al alle dagen ouder, Margrietje!" ö Heer ja ! Ja zeker, oud en ftijf Dat is wel waar, hernam Marijtje , en zugte. Mijn Grootvader is nog regt Merk, na dat hij zoo oud is, zeide Hendrik. „ Ja wel, jonge, anwoorde de oude , ik v zou nog wel om een weddenfchap met n „ de ladder op loopen. Hendrik begon hartelijk te lagchen. Margaretha zag wel, dat zij aan deezen kant de Veiling niet overrompelen zoude, zij zogt daarom eenen anderen weg. Ach ja, zeide zij, het is eene bijzondere genade , dat men zoo gezond op zijnen ouden dag is; ik geloof Evert! dat gij nooit van UW leeven ziek geweeft zijt ? „ Van al nujn leeven niet, ik weet niet wat H 5 „ ziek-  C 132 ) den volgenden Maandag lag hij 0p de Baar; toen bragt mem hem naar Florcnburg, om begraven te worden. Dc Heer Paftor Stolbein is uit deeze «efchiedenis als een ftutlrs en woflderljjk man bekend, dog buiten deeze luimen was hij goed en weekhartig. Toen Stilling m het graf gelaaten werd, fchrcide de Paftor bittere 'traanen en op den Prcdikftoel waren onder beftendioweenen zijne woorden: Het is my leed om u. went wSllef mijn Broeder Jonathan! gave God, dat ik voor u géjlorven ware' en de texttot de Lijkreede was: Gy vroome en getrouwe Dienflknegt! over weinig zyt ffy eetrouw geweeji , over veel zal ik u zetten; gaa >n-de vreugde uw es He er en! Zoo ooit een mijner Lcezers te Florcnburg j koomt, tegen dc Kerkdeur over, daar het Kerkhof het hoogft is, daar flaapt Vader Stilling op den Heuvel. Geen pragtige Lijkfieen dekt Z'jn graf; maar dikwijls vliegen een paar Duif. . ïes in dc Lente hier 'ètnzaam heenen, deeze kirren en liefkoozen malkander tuffchen het I gras en de bloemen , die uit Vader Süïïmgs ' veri ouinge- hervoort groenen. •(T^" D- • H. ■  POL STI1X12WS JQNGEWNGS-JARERT.   C 141 ) vertellen. — „ Naaft ons woond de oude „ Fruhling, gij weet, hoe hij daar heen gaat, „ en zoo aan zijn ftok beeft; hij heeft geene „ tanden meer, ook hoort en ziet hij niet „ veel. Wanneer hij dan daar zoo aan tafel „ zat en beefde, zoo verfchudde hij altoos „ veel, ook vloeide hem zcfarwijlen ook weer „ iets uit den mond. Dat walgde dan zijn „ Zoon en zijne Schoondogtcr, en daarom „ moeft dc oude Grootvader ten laatften inden „ hoek agter den Kagchel eeten ; zij gaven „ hem zoo wat in een aarde fchoteltje, en „ nog daar bij niet eenmaal genoeg; ik heb hem wel zien eeten, hij zag zoo bedroefd „ naar de tafel, en de oogen waren hem dan „ nat. Nu had hij eergifter zijn aarden fchoteltje „ gebroken. De jonge Vrouw keef zeer met „ hem, hij fprak evenwel niets, maar zugte „ flegts. Toen kogfen zij hem een houten „ fchoteltje voor een paar halve penningen , „ daar moeft hij gifter middag voor de eerfte „ maal uit eeten; terwijl zij daar zoo zitten, „ zoo flcept de kleine knaap van vierdehalf „ Jaar op' den grond kleine plankjes te zamen, „ De jonge Fruhling vraagt: wat doet gij daar „ Peter ? Ho! zeide het Kind, ik maak een „ bakje daar uit ■ zulkn Vader en Moeder „ eeten  oude FruïiKfig zijnen jongen op den fchoot go» had en hem de befte brokken in den mond ge'ftooken ? Hat zou doch geen wonder weezen , zoo eenmaal een vuurige Draak in den -middernagt, als de kwartier Maan even onder gegaan is, zig door den fchoorfteen van zulk eeri huis naar beneden flingerde en allen eeten vergiftigde. Hoe hij juift op den Draak kwam, is geen wonder, want hij had zelf voor korte dagen 's avonds, als hij naar huis ging, eenen groote'n door de lugt zien vliegen, en hij geloofde voor dien tijd nog vaft, dat het een van de Overften der Duivelen zelfs geweeft was. Zoo verliep die tijd onder de hand, en het Was nu digt aan dien, dat hij de Latijnfche School allengskens verlaaten, en zijnen Vadet aan het Handwerk helpen moeft: doch dit was een zwaar lijden voor hem; hij leefde flegts in de Boeken, en het dacht hem altoos, men liet hem geen tijd genoeg tot leezen, deswegem verlangde hij onbefchrijffelijk, om eens Schoolmeefter te worden, dit was in zijne oogen het hoogfte Eerampt, dat hij geloofde ooit te konnen bereiken. De gedagte, een Predikant te, worden, was te verre aan de andere zijde van zijnen  C 149 ) „ Eij Lummel! kend gij dan geen middcl„ weg tufichen agter en vooren ?" Stilling had nog gaern een woordje daar bij gevoegd, maar hij vreesde den Paftor te zullen vertoornen. De Heer Stolbein wandelde de Kamer af, en terwijl hij weder op kwam, zeide hij lachende : „ Stilling! wat is dit in „ het Duitsch te zeggen : medium tenuere „ beali ? " Dat wil zeggen: de Zaligen hebben den middelweg gehouden; doch dunkt mij, men zou ook zeggen konnen: plerique medium tenentes funt damnati. (De meefte Menfchen die den middelweg gehouden hebben, dat is, die nog koud nog heet waren, zijn verdoemd.) Heer Stolbein ftond verlegen „ keek den Jongen aan, en zeide; Jonge ! Ik zegge u, gij zult het regt hebben voor aan te ftaan, gij hebt uitmuntend geantwoord. Maar nu ftond hij nooit weer voor aan , om andere Kinderen niet te verbitteren. Ik weet niet of dat blooheid, dan wel of het nederigheid was.— Thans vroeg de Heer Stolbein hem weder: waarom gaat gij niet op uwe plaatze? Hij antwoorde : Dis zig zelve vernederd zal K s ver-  C 150 ) verhoogd worden. Zwijg! hervatte dc Pastor, gij zijt een neuswijze knaap. Dit ging nu zoo zijnen gang tot Paafichen 1755., toen Hendrik Stilling veertien en een halfjaar oud was; veertien dagen voor deezen tijd liet de Heer Stolbein hem alleen voor zig komen, en zeide tegen hem: Hoor Stilling, ik wilde gaern een braaf Kaerel uit u maaken, maar gij moet vroom , en mij, uwen Voorganger, gehoorzaam zijn ; te Paalfchen wil ik u , met nog anderen, die ouder zijn dan gij, tot bet H. Avondmaal toelaten, en dan wil ik zien of ik geen Schoolmeefter vair u maaken kan. Stillings hart fprong op van vreugde hij dankte den Paftor, en beloofde alles te doen wat hij hebben wilde. Dit beviel den ouden' Man van harten, hij liet hem in vreede gaan, en hield zijn woord geffouw, want op Paasfchen ging hij aan het Nagtmaal, en aanftonds werd hij benoemd tot Schoolmeefter te Zellberg, welke bediening hij den eerftkomenden Maij aanvaarden moeft. De Zellbergers verlangden ook-met fmart naar hem, want zijn lof had zig wijd en breed verfpreid. De vreugde, die de jonge Stilling hier over gevoelde, laat zig niet uitfpreeken, hij kon naauwlijks den dag afwagten, die tot de Intrede van zijn Ampt beftemd was. Zeil-  C 151 ) Zellberg ligt even agter de (pitze van den Giller, men gaat van Diepenbeek regtftreeks het Bosch op. Zoo dra men op de hoogte komt, heeft men een groot vlak veld voor zig, digt aan de regter zijde het Bosch, welks honderd jaarige Eiken en Beuken, in eene regte linie naar het Ooften toe, even als eene Pruiffifche Wagtparade, heen geplant (taan, en den Hemel fchijnen te draagen; omtrent Ooftwaards, aan het einde van het Bosch, verheft zig een (truikigen heuvel, op den Hoogflen, ook den Hamjesberg genoemd; deeze is de hoogftc top van gansch Weftphalen. Van Diepenbeek tot daar heenen, heeft men drie. kwartier uurs, beftendig regt aan en Heil op te (tijgen. Aan de linker hand ligt eene heerlijke vlakte, die zig tegen het Noorden in eenen heuvel van Zaailand verheft, deeze heet: op de jlntbonij Kerk. Vermoedelijk heeft in oude tijden aldaar een Kapel gedaan, wélke deezén Heiligen toegewijd was. Voor deezen heuvel Zuidwaards, ligt een fchoon Adelijk Landgoed , 't welk van Huurders bewoond werd. ' Noordoofhvaards loopt de vlakte af in eene voortreffelijke Weide, die zig rondom . boschagtige heuvelen heen dringt ; tunchen deeze Weide en den Hoogflen gaat door het K 4 Bosch  C 152 ) Bosch een groene grasweg uit het veld, Ian*s de zijde van den heuvel heen, tot hij ten laatften zig in een prachtig donker het oog onttrekt; het is een bloote houtweg, door de natuur en bij toeval zoo geworden. Zoo dra men ovex den hoogflen heuvel heen is komt men aan het Dorp Zcllberg : dit ligt alzoo aan de Ooftzyde van den Giller; daar, alwaar in een We.de een Beek ontfpringt, welke eindelijk een vloed word en niet ver van Caffèl in de Wczer valt. De ligging deezer plaatze is betoverend fchoon, voor al in het laatfte van de Lente, m den Zomer, en het begin van den Herfst; maar de Winter is daar vreeffelijk Het loeijen der Stormen, en de overftrooming van de Sneeuw, die, door den Wind gedree ven, nederftort, veranderd dit Paradijsin een Noorwcegsch Landfchap. Deeze oort was dus de eerfte daar Hendrik Stilling de proef zijner bekwaamheden afleggen zoude. Op de kleine Dorpen In deezen omtrek werd van den eerften Ma.jdag tot St. Maarten en dus den Zomer door, weekelyki flegts twee dagen, te weeten Vrijdags en Zaturda*s School gehouden; en zoo was het ook Zellberg. Stilling ging Vrijdags morgens met Zon-  C 153 ) 2onnen opgang heenen, en kwam des Zondags avonds weder. Deeze wandeling had voor hem iets onbefchrijffelijks;— vooral als hij des morgens, voor Zonnen opgang,op de hoogte , op het Veld kwam; en de Zon daar van verre tufTchen de boschagtige heuvelen oprees; voor haar heen ruischte een Windje, en fpeelde met zijne lokken; dan fmolt zijn hart, hij weende dikwijls, en wenschte Engelen te zien, gelijk Jacob te Mahanaim. Als hij nu daar ftond en in vreugdcgevoel wegfinolt, draaide hij zig om en zag Diepenbeek in eenen donkeren nevel benedon liggen. Aan zijne linker zijde helde een groote berg , de Heete Steen genoemd , van den Giller naar beneden. Ter regterzijde voor uit lagen de overblijfzels van het Geitenberger Slot nabij. Daar kwamen dan alle Toneelen, die aldaar tufTchen zijnen Vader en zijne zalige Moeder, en tufTchen zijnen Vader en hem zeiven voorgevallen waren, als zoo veele van het heerlijkfte ligt beftraalde beelteniflen voor zijnen geeft, hij ftond gelijk een dronkene, en gaf zig geheel aan zijn gevoel over. Dan befchouwde hij de verre uitgeftrektheid van zijn gezigt; twaalf mijlen Zuidwaards lag de Taunus of Veldberg nabij Frankfort ; agt of negen mijlen Weftwaards lagen de I s ze-  C 154 } zeven Bergen aan den Rhijn voor hem , en zoo verder eene ontelbaare menigte minder beroemde Bergen; dan ten Noordweften lag een hooge Berg, die met zijn (pits den Giller bijna gelijk kwam; deeze verborg voor Stillin»het uitzigt over 't Toneel zijner volgende lotgevallen. Hier was de plaats, daar Hendrik een uur lang verblijven konde , zonder van zig zelfs veel bewuft te zijn; zijne ganfche geeft was Gebed, innerlijke vrede en liefde tot den Almagtigen, die dat alles gemaakt had. Zomtijds wenschtc hij ook wel een Vorft te weezen, om een Stad op dit Veld te konnen bouwen; aanftonds ftond zij reeds daar voor zijne verbeelding; op de ^ntonius Kerk had hij zijne refidentie, op den Hoogflen zag hij het Stads-Kasteel, gelijk Montalbaan m de houtfiieden, in het boek van de fchoone Melufine ; dit Kasteel zoude Hendriks-Burg heeten; over den naam der Stad ftond hij nog fteeds in twyffel, doch de naam StiÜingen was hem de fchoonfte. Onder deeze voorftellingen, klom hij van Vorft tot Koning op, en als hij op het Hoogfle gekomen was , zoo zag hij Zellberg voor zig liggen, en was niets meer dan tijdelijke Schoolmeefter aldaar; en dat  ( 155 ) dat was hem dan ook goed, want hij had tijd om te leezen. Aan deezen Oort woonde een Jager, genaamd Kruger, een redelijk braaf Man ; deeze had twee jonge Knaapeh, uit welke hij gaarn wat goeds gemaakt had. Hij had den ouden Stilling rcgt lief gehad en zoo beminde hij ook zijne Kinderen. Deezen was het eene Ziele vreugde , den jongen Stilling als Schoolmeefter in zijn Dorp te zien. Daarom befloot hij, hem bij zig in huis te neemen Dit was Hendrik ook wel, zijn Vader maakte alle klederen voor Kruger en zijn gezin, en deswegen was hij aldaar meed bekend; boven dien wift hij, dat Kruger veele zeldzaame boeken had , waar van hij een goed gebruikt dagt te maaken. Hij quartierde zich daar in; en het eerfte, dat hij voornam, was, Krugers Bibliotheek door te fhuffclcn; Hij floeg een ouden Foliant op, en vond eene overzetting van Homerus in Duitfche verzen; hij huppelde van blijdfehap, kufte het bock, drukte het aan zijn borft, verzocht'er om, en nam het meede in de fchool; daar hij het in een laade onder de tafel zorgvuldig opfloot, en daar in zoo dikwijls las, als hem maar mogelijk was. Qp de Latijnfche fchool had ;, - hij  ( 156 ) hij Virgilius verklaart, en bij die gelegendheid zoo veel van Homerus gehoort, dat hij te voo. ren fchatten zou gegeeven hebben , om hem maar ééns te konnen leezen; nu bood zig die gelegenheid van zelfs aan, en hij maakte daar van een goed gebruik. Naauwlijks is de Ilias, zints den tijd, dat zij in de Waereld geweeft is, met meer verrukking en gevoel geleezen geworden. Hector was zijn Man, maar Achilles niet, Agamemnon nog minder ; met een woord: hij hield het doorgaans met deTrojaanen, fchoon hij Paris met zijne Helena het aandenken naauwlijks verwaardigde ; bijzonder wijl hij altoos te huis bleef, daar hij doch de oorzaak van den Oorlog was. Dat is toch een onverdraaglijke flegte Kaerel! dagt hij dikwijls bij zig zeiven. Niemand beklaagde hij meer dan den ouden Priam. De Beeltenisfen en Gelijkeniflen van Homerus waren zoo zeer naar zijnen fmaak dat hij zig niet onthouden kon, overluid te juichen, als hij 'er eens een zoo regt leevendig op de zaak toegepaft vond, te diertijd zou het den regten tijd geweeft zijn, den Osfian te leezen. Dit  . C 157 ) Dit hooge gevoel, had nogtans ook nog bijoorzaaken; die geheele Landflxeek hielp daaf toe meede. Men verbeelde zig eenen tot dert hoogflen trap van Enthufiasmus gevoeligen ! geeft, wiens fmaak natuurlijk, en nog naar i; geene mode geplooid was, maar die niets dan I de waare Natuur gevoeld, gezien, en beü oeftent had; die zonder zorg of hartzeer , hoogft. te vreden met zijnen ftaat leefde, en voor alle I genoegens open ftonde; zulk een geeft leeft ] Homerus , in de bevalligfte en natuurlijkfte Landftreek van de Waereld, en dat wel in :| den vroegen Morgenftond. Men verbeelde zig de ligging deezer Landftreek; hij zat op de fchool bij twee Venfters, die op het Ooften uitzagen : Deeze fchool ftond tegen het Zui; den, aan het hangen van den hoogden Heuvel; om dezelve heen waren alle Berkenboomen , met Iheeuwwitte Hammen op eene groene zoode geplant, wier donker groene bladen beftendig. in een eeuwigen Wind flisperI den. Tegen het Ooften was een pragtig 1 Weijdendal, dat zig tegen Boschagtige Heu! velen en Gebergtens aanfloot Teegen het ! Zuiden lag, iets laager, het Dorp, agter het zelve eene Weide, en dan rees 'er ongemerkt een ftreek van Velden op, die door een Wilder-  C 158 ) dernis begrensd werd. Teegen het Wellen, was in de nabijheid dc hooge Giller met zijne duizend Eiken. Hier las Stilling Homerus, ui Maij en Junij, wauneer zonder dat de gantfche halve Waereld fchoon is, en in den kracht van haaren Onderhouder juicht. Boven dat alles waren zijne Boeren ook natuurlijk goede Luiden, die beftendig van oude zaken cn vertellingen zwanger gingen, en bij elke gelegenheid daar meede uitkraamden. Hier door werd de Schoolme citer juift met zijn eigen Element ten vollen gevoed, en tel-' kens tot nieuw gevoel opgeleid. Eens ging hij achter de fchool den hoogden Heuvel opwandelen , boven op deszelfs top trof hij een ouden Boer uit zijn Dorp, die Hout zamelde* zoo haaft deeze den Schoolmeefter zag aankomen , hield hij op met arbeiden , en zeide: „ Wel dat is goed , Schoolmeefter ! dat gij „ komt, ik ben toch moede, nu hoor, wat „ ik u zeggen wil; ik denk zoo even daar aan: „ Ik en uw Grootvader hebben voor dertig „ Jaaren hier Kooien gebrand , toen hadden „ wij veel genoegen! wij kwamen immer'bij „ malkander, aten en dronken te zamen, en „ fpraken dan geduurig van oude Gefchiedcnis5 „ fen.  C 159 O „ fen. Gij ziet hier rondom heen, zoo ver uw „ oog kan draagen, geenen Berg, of wij wer„ den zijnen : naam indachtig , en den Oort „ waar aan hij grend ; Dat was ons dan nu „ zulk een recht vermaak, als wij daar zoo la„ gen en malkander Hidorien vertelden, en te „ gelijk de plaatze konden aanwijzen, daar ze „ gebeurd waren." Nu hield de Boer zijne linkerhand over de oogen, en met de regter wees hij naar het Weden en Noord Weden, en zeide: „ Daar, wat naar beneden, ziet gij „ het Geitenberger Slot, daar regt agter, heel „ verre weg, is ccn hooge Berg met drieKop„ pen, de middelde heet nog de Kindelsberg, „ daar dond voor overoude tijden een Kas„ teel, dat ook zoo heet; daar woonden Rid.„ ders op , dat waren zeer Godlooze Men„ fchcn. Daar aan de regterhand hadden zij „ aan den Kop een zeer fchoon zilver Berg„ werk, waar van zij Schatrijk werden. Nu, „ wat gebeurd 'er' Hun trotsheid ging zoo „ verre, dat zij zig zilveren Kegels maakten; „ als zij fpeelden, zoo wierpen zij naar die „ Kegels met zilvere klooten ; dan bakten zij „ groote Koeken van Zemelmeel, gelijk Koets,. raderen , maakten gaten midden daar in, en „ flaaken ze aan dc asfen; dat iwas nu een „ He-  C iöo ) s, Hemeltergende zonde, want hoe veele Men„ fchen hebben geen brood om te eeten. Onze „ lieve Heer werd dat ook eindelijk moede; want 'er kwam *s avonds laat een wit Man„ netje op het Kafteel, dat zeide hen aan: „ dat zij alle binnen drie dagen fterven moe„ fien, en tot een teeken daar van, gaf hij „ hun bericht, dat een Koe dien nagt twee Lam„ meren werpen zoude. Dat gefchiedde ook, „ maar niemand ftoordde zig daar aan , behal„ ven de jongfte Zoon, die Ridder Sigismund „ heette, en eene Dogter, die eene zeer „ fchoone Jonkvrouw was. Deeze baden dag „ en nagt. De andere ftierven alle aan de „ Peft, maar deeze beide bleven in 't leeven. „ Nu was hier ook op den Geitenberg een „ jonge dappere Ridder, die reed beftendig „ op een groot zwart Paerd, daarom heette „ men hem ook niet anders, dan de Ridder „ met het zwarte Paerd. Hij was een God„ loos Menfch, die altoos zig met Rooven en „ Moorden ophield. Deeze Ridder begon de „ Jonkvrouw op den Kindelsberg lief te krijgen > s, en wilde ze abfolut hebben, maar het nam „ een flegt end. Ik ken nog een oud lied „ van die Hiftorie," De  C 161 ) De Schoolmeefter zeide: Ik bidde u Kraft, (zoo heetc dc Boer) zeg mij dog dat lied eens Jop j Kraft antwoorde: dat wil ik gaern doen , ik wil het n wel zingen: Dit deed hij. Stilling luifterde ftil, hij durfde nauwlijksademhaaien, de fchoone ftem van den ouden Kraft, de aandoenlijke melodie cn de Gefchiedenis zel, ve , werkten zoo fterk op hem, dat hem het hart klopte; hij bezogt den ouden Boer dikwijls, die hem dan dat lied zoo menige rei: zen voorzong, tot hij het van buiten kon. Nu < begon dc Zon achter den verren blaauwen Berg te zinken ; Kraft en de Schoolmeefter gin) gen den Heuvel af, de bruine en bonte Koeiicn graasden in de Drecvc ; hare hcefche bel; en klonken heen en weer. De Knapen f iepen in het Veld om, en deelden hun Botcrfham en Kaas te zamen ; de Huismoeders «naakten den Stal fchoon, en de Hoenders (fladderden de een agter den anderen naar hun Hok ; nog eens draaide de oranjegeelc en •oodbruine Haan zig op zijnen paal voor her Hok om , en kraaide zijne Buuren een goede nagt; door het Woud heen praatten de Kooenbrauders met den Knapzak op den rug, en vervrolijkten zig in de nabij zijnde rufte. L Hen-  C 166) De Schoolmeefter antwoorde: Daar op cijfte* ren de Kinderen 's avonds. De Paftor voer voort: „ Dat kan ik wel denken, maar wie „ heet u dat?" Hendrik wift niet wat hij zeggen zoude, hij zag den Paftor in 't gezigt, en verwonderde zig, eindelijk antwoorde hij lachende: Die mij gehecten heeft, de Kinderen leezen, fchrijvcn en den Catechismus te leeren, die heeft mij ook gehceten, om ze in het Reekenen te onderrigten. « J011 Ik had haaft wat gezegt! leer „ ze eerft het noodigfte, cn als zij dat kun„ nen, zoo leer ze ook Reekenen." Nu begon Stilling week om zijn hart te worden. Dat is zoo overeenkomftig zijnen aart, in plaatze dat andere luiden boos en gemelijk worden, fchieten hem de traanen in de oogen en de wangen af; Een geval is er nochtans ook, waar in hij regt toornig worden kan. Als men hem, of ook in 't gemeen eene ernftige en aandoenlijke zaak fpotachtig behandeld. Heer! zeide hij; hoe zal ik het doch maken ? Men wil hebben ik zal de Kinderen reekenen leeren, en de Heer Paftor wil het niet hebben! Wien zal ik nu volgen ? . „ ifc  C 169 ) Des Maandags morgens zette zijn Vader hem weer, in zjjn ouden hoek, aan de naaijnaald. Het. Snijderhandwerk, viel hem nu dubbeld" verdrietig, na dat hij de zoetigheid van het Schoolhouden gefinaakt had. Het eenige dat hem nog overbleef, was, dat hij zijne oude Zonnewijzers weer in order bragt, en zijne Grootmoeder de Heerlijkheid van Homerus vertelde, die zig dan ook alles welgevallen liet, en zelfs veel finaak daar aan had, niet zoo zeer uit drift van haare eigene Natuur, als wel, wijl zij zig herinnerde : dat haar zalige Evert een groot liefhebber van dergelijke zaaken geweeft. was. L S Hen-  C 173 ) iets in de Waereld ondernam; als zij wat te bevoelen had , zoo moeft hij trékkenWillem befloot ten laatften , zonder te zeggen waarom : zoo Hendrik luft had om te gaan, dan was hij 'er wel mede te vrede. Ja wel ben ik 'er mede te vreden! viel hij in, ik wenfchtc, dat ik er reeds ware! Margaretha cn Marijtje werden bedroefd cn zwegen ftil. De brief werd dus door Willem beantwoord, en alles in gewilligt. Dodingen lag negen volle uurcn van Diepenbeek af Mogelijk had zedert hondert jaaren niemand uit de Familie van Stilling zoo ver gewandelt , en zoo lang van huis geweeft. Eenige dagen voor Hendriks vertrek treurden en weenden alle, maar hij zelf was innerlijk blijde. Willem verborg zijne bekommering zoo veel hij konde. Magaretha en Marijtje voelden te zeer, dat hij Stilling was, deswegen fchreiden zij het meeft ; het geen in de blinde ftaaroogen der oude Grootmoeder een erbarmelijk voordoen had. De laatfte morgen kwam, alles verzonk in weemoed. Willem hield zig hard tegen hem; doch het affcheid maakte hem des te weefce(r. Hendrik ftorte ook vecle traanen, maar hy  C i77 ) bloedige traanen fchrei'de. Hij fprak niet veel, maar het geen hij zeide, was van gewigt en nadruk, wijl het gemeenlijk iemand, die tegenwoordig was, beledigde, fchoon hij anders niet tot toorn opgeleid was. Hij begafzig ook, in den beginne, met zijnen nieuwen Schoolmeefter in gefprekken , maar hij beviel hem niet. Van alles, waar van Stilling gewoon was te fpreeken , verftond hij niet een woord; even zoo min, als Stilling van zijn Patroons gefprekken begreep. Daarom zwegen zij beiden, als z j bij malkander waren. Des volgenden Maandags morgens ging de School aan ; Steifmans drie Knapen maakten het begin. Binnen korten lieten zig tot achtien groote vierkante Jongens op School vinden; die zich tegen hunnen Schoolmeefter verhielden , als zoo veele Patagoniers tegen eenen Franschman. Tien tot twaalf Meisjes van 't zelfde fchrot en koorn kwamen ook, en zetten zich achter de tafel. Stilling wift niet regt, wat hii met dit Volk beginnen zoude; Hij was ban°voor zoo veele wilde Gezigten; doch hij nam deproefvande gewoone Schoolmethode en liet ze bidden, zingen , leezen en den Catechismus leeren. M D,t  C 178 ) Dit ging omtrent veertien dagen zijnen geregelden gang ; doch daar meede was 't ook uit, een of andere Jonge , die wel naar een Kozak geleek, beproefde het, met den Schoolmeefter te mallen. Stilling maakte een regtfehaapen gebruik van zijnen Stok, maar met zoo Degt een gevolg, dat, als hij zich op den Herken Pokkei moede gedorscht had, de Scholier luider keele lachte, maar de Schoolmeefter weende. Dit was danzoo den Heer Steifman zijnlieffte vermaak ; als hij in het Schoolvertrekje alarm hoorde, dan kwam hij, deed de deur open, en was van harten in zijn fchik. Deeze handelwijze gaf Stilling den laatften ftoot. Zijne School werd tot eenen Poolfchen Rijksdag, daar elk deed , wat hem goed dacht. Gelijk nu de Schoolmeefter, in de School, het bijtendst harteleed moeft uitftaan, zoo had hij ook buiten dezelve, geen vrolijk uur. Boeken vond hij weinig, flegts een grootcn Bafelfchcn Bijbel, welks Houtfheeden hij door en door beftudeerde, ook wel daar in las, hoewel hij hem dikwijls doorgeleezen had. Sions Leer en Won. deren van Dr. C. Mei., nevens nog eeni°e oude Poftillen cn Gezangboeken, ftonden op de Kleertamer op een plankin goede ruft, en na-  ( 179 ) waren wel, zedert de Heer Steifman ze geërft had, weinig gebruikt geworden. In het huis zelfs was niemand hem genegen, alle zagen zij hem voor eenen eenvoudigen dommcn Knaap aan; want hunne diepvernederende fpotvolle zottigheden en dubbelzinnige redenen verftond hij niet; hij antwoordde immer goedhartig, zoo als hij het meende, naar den zin der woorden, en zogt boven alles elk met liefde te gewinnen doch dit was hier juift de regte weg om ieders Schoepoetzer te worden ■ Maar eens viel er iets voor, dat hem ligt het leeven had konnen koften, zoo de goede Vader der Menfchen hem niet zonderling, bewaard had. Hij moeft des morgens zelfden Kagchel aanleggen ; als hij nu eens geen hout vond, zoo wilde hij wat haaien; nu was tegen over de Keuken eene Rookkamer, daar men het Vlceschin rookte, en te gelijk het brandhout droogde. De Dorschdeel kwam aan de Keuken , en van deeze Deel ging een trap naar de Rookkamer. Er waren juift zes Daghuurders aan het dorfchen. Hendrik liep den Trap op maakte dc Deur los, uit welke de rook, als een dikke wolk, uitvloog ; hij liet de Deur open, deed een fprong naar het hout, en greep M 2 een;.  C 180 3 eenige ftukken, doch intusfchen wervelde een der Dorfchers de Deur van buiten toe. Nu geraakte de arme Stilling in doodsangft, de rook verflikte hem, het was daar pik donker, hij werd bedwelmd en wift niet meer, waar de Deur was. In deezen afgrijsfelijkcn toeftand deed hij eenen lprong tegen de muur, en trof juift regtstreeks de Deur, derwijze , dat de wervel brak, en de Deur opfprong. Stilling ftorte van de Trappen tot op de Deel, daar hij bedwelmd en zinneloos uitgeftrekt lag. Toen hij weder tot zich zelfs kwam, zag hij de Dorfchers nevens den Heer Steifman om zig ftaan, en luider keele lachen. Daar mocht de Duivel niet om lachen! zeide Steifman. Dit ging Stilling door de Ziele. Ja! antwoorde hij, die lagt werkelijk, om dat bij eindelijk eens zijns gelijken gevonden beeft. Dat zeggen beviel zijnen Patroon ongemeen wel, en hij pleeg wel te zeggen: dat was het eerfte en ook het laatfte verftandige M oord geweeft, dat hij van zijnen Schoolmeefter gehoord had. Het befte intusfchen van de zaak was, dat Stilling geen fchade bekomen had; hij gaf zig geheel aan droefgeeftigheid over, weende zijne  ne oogen rood, en erlangde daar bij' verder niets, dan (pot. Zoo treurig ging zijn tijd voor1 bij, en zijn genoegen in het Schoolhouden i werd hem op eene haatelijke wijze gepepert. Zijn Vader Willem Stilling was ondertusI fchen t' huis met aangenaamer zaaken bezig, jl De wonde van Doortjes dood was geheeld, | hij dagt altoos met veele tederheid aanhaar; maar hij treurde niet meer; zij was nu veertien Jaaren dood, en zijne geftrenge Mijftike denkwijze , verzagte zig zoo verre, dat hij thans met alle Menfchen omgang zogt, doch was alles met vriendelijke deftigheid, Godsvrugt en regtfchapenheid gemengd , zoo dat hij i meer naar Vader Stilling begon te gelijken, dan iemand zijne Kinderen. Hij wcnfchte nu i ook eens Huisvader te worden, eigen Huis en '. Hof te hebben, en nevens zijn Handwerk ook 5 den Akkerbouw te oefenen; deswegen zogt | hij thans eene Vrouw, die nevens de nooj dige eigenfchappen naar Lijf en Ziele, ook 5 Huis en Goederen had; hij vond dra 't geen j hij zogt. Te Leindorp, twee uuren beweften ^ Diepenbeek, was eene Weduwe van agt-en' twintig Jaaren , eene aanzienlijke braave Vrouw, ! zij had twee Kinderen uit haar eerfte HuweM 3 lijk,  C i93 ) hij, het verheugd mij zeer, onder uw opzigï !iSchool'te houden.' God geeve u veel vreugde jen zegen in uwen ouderdom ! Ik dank u, lie! ve Schoolmeefter1 hernam de edele Oude, ik iiben, God zij gedankt! digt aan het einde van | mijn loopbaan , en jk verheuge mij zeer met het | uitzicht op mijnen grooten Sabbath. Stilling ging j naar huis, en maakte onderweg deeze bijzonij dere aanmerkinge : of de Heer Dahlheim ■ :moeft een Apoftel, of dc Heer Stolbein een i Baalspricfter weezen. Dc Heer Dahlheim bezogt zomtijds de Leindorper School, als hij dan niet altoos alles in behoorlijke order vond, zoo voer hij niet uit, als de Heer Stolbein, maar hij vermaande i Stilling zeer minzaam, dit of dat te veranderen; en dat deed op zulk een teergevoelig hart immer de befte werking. Deeze behandeling van den Leeraar was waarlijk te verwonderen , want hij was een oploopend driftig ] Man, doch alleen tegen ondeugden, niet tegen misdagen; daar bij, was hij ook ganfeh niet hcerfchzugtig. Om mijne Leezers hetCaracter van deezen Man te fehilderen, zal ik een gelchiedenis vernaaien, die met hem voorgevallen is, toen hij nog Hofprediker bij zekèN re»  C 196 } werd intusfchen vervuld. Reeds voor meer dan veertig Jaaren, is er van dit Vorftelijke Huis geen tak meer over geweeft. Doch ik keer weder tot mijne Hiftorie. Stilling kon met alle zijne goedhartigheid toch met voorkomen, dat er niet Menfchen gevonden werden, welken hij te veel op de School in de boeken las, dit gaf een gemor in het Dorp, en veele vermoedden, dat hunne Kinderen verzuimd werden. Die luiden hadden het wel niet ganfeh verkeerd', maar ook met geheel regt. Want hij zorgde nog al tamelijk, dat ook het oogmerk, waar toe hij daar was, bereikt werd. Het kwam de Boeren waarlijk zeldzaam voor, zulke ongehoorde figuuren, als zijne Zonnewijzers waren, op de Schoolvenfters te zien. Dikwijls ftonden ertwee of meer op de Straat ftil, en zagen hem in het Venfter door een Glaasje naar de Zon gluurèn ; Dan zeide de een : bij die Kaerel loopt er een fpeelen; dc ander vermoedde • dat hij den Hemelloop nafpeurde, en beide dwaalden zeer, her waren maar ftukken van gebrokene voeten, van Brandewijnsglaasjes Deeze hield hij voor de oogen, en befchouwdc tegen de Zon de heerlijke kleuren in derzei-  C ÏQ7 5 zeiver onderfèheldene gedaantens, dat hem, niet zonder reeden, koninglijk verrukte. Dit Jaar ging nu weer zoo zijnen gang: Handwerks bezigheden , Schoolhouden , en geftoolen Leesuuren hadden zig beürdings daar in afgewisfeld , tot hij, kort voor St. Michiel, toen hij even In zijn agttlende Jaar getreden was, een brief van den Heer Paftor Goldman omring, die hem eene fchoone School bij een Kapel te Preijfingen opdroeg. Dit Dorp ligt twee uuren bezuiden Leindorp, in een heerlijk breed Dal. Stilling werd over dit beroep zoo opgetogen, dat hij zig niet wift in te houden ; zijn Vader en Moeder zelve verheugden zig boven mate. Stilling bedankte den Heer Goldman fchriftelijk voor deeze voortreffelijke aanprijzing , en beloofde hem , dat hij hem veel genoegen zoude bezorgen. Deeze Predikant was een verre Bloedverwant van de zalige Doortje, en dus ook van den jongen Stilling. Deeze recden, gevoegd bij den algemeenen roep van zijne zeldzaamc gaaven, hadden den braaven Paftor Goldman bewoogen, hem aan de Preijfingfche Gemeente voor te flaan. Hij wandelde dus op St. N 3 Mi-  C 198 ; Michiel naar zijne, nieuwe beftemminge. Zao als hij op de hoogte kwam, zag hij dat heerlijke Dal voor zig, met deszelfs breede en groene Weiden, tegen over een fchoon groen Gebergte van enkel Bosfchen en Velden, Midden in de vlakte lag het Dorp Preijfingen, rond cn gedrongen in een, dc groene Vrugtbooffien en de witte Huizen daar tusfehen , gaavcn een bevallig gezigt. Regt in het midden rees de Kapel Tooren, gedekt en bekleed met blaauwe Leijfteenen, boven alles uit, en van agter het Dorp heen, günfterde het Riviertje Sal in den glans dor Zonne. Hij brak op dat gezicht in traanen uit, zette zig een poos op de graszooden neder, cn vermaakte zig met dit heerlijk uitzicht. Hier ving hij het eerft aan een lied te dichten , dit gelukte hem ook tamelijk wel, want hij had er eene natuurlijke hebbelijkheid toe. Ik heb er onder zijne Schriften nagezogt, maar het niet konnen vinden. Hier nam hij zig nu vair en onwederroepelijk voor, allen vlijt en naarftigheid op dc School aan te wenden, doch den overigen tijd in zijne Mathematifche Studie vóórt te vaaren. Toen hij dit Verbond met zig zelfs geflooten had , zoo ftond hij op, en wandelde naar Preijfingen toe. Zij-  C 204 ) was gelukkig, dat zij ook niet voor haar behoefde te zorgen. Als hij dan Maria en Anna zoo in een donkeren hoek met geflootene oogen vond , zoo ging het hem door 't hart; hij vatte haar bij de hand, en vroeg:: watfcheeld er aan Maria? Zij zugte dan diep, drukte hem de hand, en zeide: Ik ben heeï wel, door uw zingen ! Dan hernam hij dikwijls : Laat ons vroom zijn, mijn lieve Meisje ! in den Hemel willen wij eerft regt zingen ■ en dan ging hij fchielijk voort, en leide zig te flaapcn; hij voelde wel dikwijls het hart kloppen maar hij gaf daar geen agt op. Of nu de Meisjes, met den trooft op eene andere Waereld, zoo ten vollen te vrede waren, dat is niet wel uit te maken, wjjl zjj zig daar over nooit verklaard hebben, 's Morgens voor den fchooltijd, en 's middags voor en na denzelven, doorploegde hij de Geographie en Wolffs beginzelen der Wiskunde, geheel en al ; Ook vond hij gelegenheid, zijne kundigheid in de Zonnewijzerskonft nog verder te brengen, want hij had op de School, wier een Venfter vlak tegen 't Zuiden ftond, boven tegen 't Venfterluik met zwarte Olijverf een Zonnewijzer gefchildert, zoo groot als 't Luik  C 205 ) Luik was, op dezelve had hij de twaalfHeEnelstekenen nauwkeurig afgetekent cn elk in feiine dertig Graden verdeelt; boven in hetzenith llond niet fraaijc gefchilderde Romeinfche Letters o-efchrcvcn : Coeli enarrant G/oriam Dei. f De Hemelen vertellen Gods eer.~) Voor het IVenfter was een ronde Spiegel vaflgemaakt, lover welken een Kruislinie met Olijverfgetrokjken was. Deeze Spiegel ftraalde dan boven Jtegen, en wees, niet alleen de uuren des 1 daags, maar ook den ftand der Zonne in den iDierenkring zeer naauwkeurig aan. Mogelijk Iftaat die Zonnewijzer daar nog, en ieder f Schoolmeefter kan hem gebruiken , >n daar bij [gedenken , welk een Voorganger hij eens igehad heeft! Te deezer tijd had hij in den Hiftorifchen itak nog niets geleezen, dan Kerkelijke gefchiefdenisfen, Martelaars boeken, Leevensbefchrij|vingen van vroome Menfchen, desgelijks ook loudc Krijgsgefchienisfen van den dertig jaarigen I Oorlog, en dergelijken. In de Dichtkunde hai perde het hem mede; daar in was hij nog |nooit verder gekomen, dan van Uilenfpiegcl ■ tot op den Keizer Octavianus, Reintje de Vos | daar bij ingefloten. Alle deeze uitmuntende wer-  C 20Ö ; werken der oude Düitfchers had hij wel honderdmaal geleezen, en weer anderen verhaald; hij zag thans naar nieuwen uit. Homerus re': kende hij niet tot deeze Leftuure, het was hem om Vaderlandfche Dichters te doen. Stilling vond het geen hij zogt. De Heer Paftor Goldman had een Schoonzoon, die Chirurgijn en te gelijk Apothecar was; deeze Man had een voorraad van fchoone Poëtifche fchriften maar voor al van Romans; hij leende ze der!' Schoolmeefter gaerne, en het eerfte boek, dal hij mede naar huis nam, was de ylfia'ufcbe 'Banife. Dit boek begon hij op een Zondag namiddag te leezen. De fchnjfwijze was hem nieuw en vreemd. Hij geloofde in een vreemd Land gekomen te zijn, en een nieuwe taal te hooreii , doch zij trof en roerde hem tot op den grond zijns harten. Ëlixem, Donder en Hagel, als de wreekende Werktuigen van den Regtvaardtgen Hemel, — waren voor hem uitdrukkingen, wier fchoonheid hij niet! genoeg wift te roemen. Met goudgedekte Toorens — ö welk eene heerlijke kortheid '1 ten zoo verwonderde hij zig het geheele boek'1 door , over dc menigte van zinnebeeldige f fpreck-  ( 207 ) j fpreekwijzen, in welke de ftijl van den Heer |' van Ziegler als zwemt. Boven alles feheen hem het plan van deezen Roman een Meederj; ftuk van Verdichtzelkunde te zijn, en de Schrij| ver van denzelve'n, feheen in' zijne oogen de i; grootfte Digter te weezen, dien Duitfchland tot dien tijd voortgebragt had. Als hij in het ! leezen zoo verre kwam , daar Balacin zijne I! Banife in den Tempel verloft, en Chaumigres vermoort, toen bekroop hem een aandoenlijke huivering zoo derk, dat hij voortliep, in een i| heinklijken hoek neder knielde en God dankte , dat hij toch eindelijk de Godloozen hun loon op hun hoofd betaalde, en de onfchuld op den Throon plaatdc. Hij vergoot een droom van traanen, en las met dat zelfde vuur ook het tweede deel door. Dit beviel hem nog beter ; deszelfs plan is meer ingewikkeld en over' 't geheel meer Romanesk. Daar op las hij de twee quarto banden der Gefchiedenisfb van den Chriden Duitfchcn Groot Vord Hercules en van de Koninglijk Boheemfche Princeste Valiska, en dat bock beviel hem'insgelijks uiti termaaten wel; hij las het in den1 Zomer geduurende de Hooijtijd, als hij eenige d'agen; , Vacantie had, geheel agter malkander door, en vergat daar bij de geheele Waereld. Welk eene  C 208 ) eene Gelukzaligheid het zij, zulk eene nieuwe Schepping van gefchiedenisfcn te leezen, zooals of men ze mede zag, en van alles met de' daar ui voorkomende Perzoonen gevoel te hebben, dit laat zig maar van hun zeggen, welke een Stillings hart hebben.. Daar was eens een tijd, dat men van den Hercules, de Banife, en zoortgelijke zeide dit is het grootfte boek dat Duitfbhland uitgeJevert heeft. Daar was ook eens een tijd, dat alle Manshoeden driehoekig hoog in de lugt moeflon flaan, hoe hoger hoe fchóner. Het Hoofdhulzel der Wijven en Jonkvrouwen ftond intusfchen overdwers, en hoe breder hoe beter. Thans lacht men de Banife en den Herculesuit, gelijk men een Steiloor uitlacht, die nog met een hoogenHoed, ftijve Rokspanden , en ellen lang neerhangende' Opflagen komt aanftappen. m plaatze van dit alles, draagt men Hoedjes, Rokies, Manchetjes ; men leeft Amouretjes , met veelkleurige Romannetjes, en onder de hand word men zoo klein, dat men een Man van de voorin ' Eeuw als een Reus aanziet, die van grofheid barft. Dank zij in de eerfte plaats Klopftok cn zoo voords de ganfche reij van Dichters langs tot op _ dat zij den onduitfehen Kindertoon het fpit-  C 209 ) 1 fpitze geboden, en op zijn einde gebragt hebi ben. Daar zal nog eens een tijd komen, dat 1 men groote Hoeden dragen, en dus ook de 1 Banife, als eene heerlijke antiquiteit leezen zal. De uitwerking deezer Lectnure op Stillings geeft was wonderbaar cn zeker ongewoon; daar was iets in hem, dat zeldzaame lotgevallen in zijn eigen leeven aanduide ; Hij verheugde zig regt in zijne vooruitzigten; ftelde vertrouwen in zijnen lieven Hemeïfchen Vader , en befloot grootmoedig : regt toe en (blindelings den draad te volgen , dien do [wijze Voorzienigheid hem in de hand zouide geeven. Insgelijks voelde hij een Hemelsjzoete drift, om in al zijn doen en laaten regt edel te zijn, even gelijk de Helden in gemelde boeken voorgefteld worden. Hij las dan met een hart, dat regt gevoelig gemaakt was, den Bijbel, en de geeftelijke Leevensbefchrijvin|!gen van vroome Menfchen: als Godfried Ar\nolds leeven der Oudvaderen , zijne Kerk en Keiier-Hijlorie, en andere van die foort meer. Daar door behield nu zijn Geeft eene jhoogftzeldzame richting, die men nergens bij kan vergelijken, nog befchrijven. Alles wat hij in de natuur zag, elke Landftreek vervormde hij zig I' " O ia  C 310 } in een Paradijs, alles was hem fchoon, en de geheele Waereld bijna een Hemel. Booze Menfchen rekende hij mede onder de Dieren, en dat zig maar half goed uitleggen liet, was niet meer boos in zijne oogen. Een mond welke anders (prak, dan het hart dagt, elke fpotternij, en elke hekeling was hem een gruwel, alle andere zwakheden kon hij Verfchoonen. Vrouw Schmoll leerde hem ook immer meer en meer kennen , en dus nam ook haare liefde tot hem gedurig toe. Zij beklaagde niets meer, dan dat hij een Snijder en Schoolmeefter was, beide die dingen waren, in haare oogen, flegte middelen om aan het brood te komen; zij had op haare wijze groot gelijk; Stilling wift dat zoo goed als zij; doch zijne andere bezigheeden bevielen haar even zoo weinig, zij zeide zomtijds wel eens fchertzende : Of onze Scboolmeefler komt nog eens aan mijne deur bedelen, of bij komt aanrijden, en is een Heer geworden, zoo, dat wij beeldiep voor hem zullen moeten nijgen. —. Dan bood zij hem haare Snuifdoos aan, klopte hem op den fchouder, en zeide : Neem eens een fhuifje, "Wij beleeven nog wat te zamen. Stilling lachte dan,  C 2" D dan , nam het, en zeide: De Heere zal bet voorzien. Dit duurde zoo voort, tot in het tweede Jaar zijner Schoolbcd;eninge te Preijfingen. Toen begonnen de beide Meisjes, al fterker en fterker blijken van haare liefde tot den Schoolmeefter te toonen. Maria kreeg moed om zig duidelijker te ontdekken, en hem de zwarigheden ligtcr te maaken; hij voelde regt inwendig, dat hij ze liefhebben konde , maar hij fchrikte voor de gevolgen» daarom voer hij voort, elke gedagte aan haar te wederftaan, evenwel was hij in het geheim altoos teder omtrent haar; het was hem onmogelijk ftuurfch tegen haar te zijn. Anna zag dat, en werd wanhoopig. zij ontdekte zig niet, zweeg, en verbeet haaren Toorn. Stilling merkte nochtans daar van niets, hij vermoedde nimmer iets verdrietelijks ; anders zou hij voorzichtig genoeg geweeft zijn, om haar ook tederlijk te bejegenen. Zij werd ftil en droefgeeftig ; niemand wift, wat haar fcheelde. Men zocht haar allerhande veranderingen te geeven , maar alles was vrugteloos. Eindelijk, begeerde zij haare Tante te bezoeken, die een groot uur van Preijfingen, digt bij de Stad Salen woonde. Men ftond haar dit gaern toe , cn zij ging met eene Meid hee0 a nen,  C 215 ) Thans ftond zij op, maakte een krom postuur , nam een ftok in de hand, ging de Kamer rond en bootfte in alles de houding eener oude Vrouw zeer natuurlijk na. „ Gij hebt wel eens eene oude Vrouw „ zien bedelen. Deeze oude Vrouw bedelde „ ook, en als zij wat kreeg, dan zeide zij: „ God loon u ! Niet waar ? Zoo zeggen de „ Bedelaars, als men ze wat geeft?— Die „ bedelende Vrouw kwam aan'eene deur — aan eene deur! — Daar ftond een vriende„ lijke Schelm van een Jonge bij het vuur, zig „ te warmen. — Dat was zulk een Jonge, „ als — Zij lonkte den Schoolmeefter toe. „ Die Jonge , zeide vriendelijk tegen de „ arme oude Vrouw, wijl zij zoo aan de deur „ ftond te zidderen : Kom, oude Moeder, „ en warm u ! Zij kwam toe." Nu ging zij ook weer heel bevende, kwam en ftond krom naaft Stilling. „ Maar zij ging te digt bij het vuur Haan; — „ haare oude vodden, die zij aan had, begon, „ den te branden, en zij werd het niet ge0 4 » waar.  C 224 ) , rustellen bragt men de arme Anna boven in huis op een kamer , daar men eene oude Vrouw bij haar plaarfte, die op haar pasten en haar dienen moeft. Zij werd zomtijds geheel razend, zoo dat zij alles verfcheurde, wat zij maar grijpen kon ; Men riep als dan den -Schoolmeefter, wijl men, behalven den Knegt geen ander Mansperzoon in huis had- deeze' kon ze fchielik tot bedaaren brengen, hij fprak ze maar aan, met den naam van Laura en dan noemde zij hem Faramond, en was zoo mak, als een Lam. Haar gewoone tijdverdrijf beftond daarin dat zy zig verbeelde eene Herderin te weezen; en deeze verbeelding moet bloot door het boven gemelde Lied veroorzaakt zijn, want zij had nooit geene Herders Hiftorien no°- Herderszangen geleezen , behalven zoo eenige Liederen die aan Vrouw Schmolls huis in den fmaak waren. Als men boven bij haar kwam, dan had zy een wit hcmbd over Haare klecderen aangetrokken, en een ronden nederhangenden Manshoed op het hoofd. Om haar lijf had zij zig met een groenen band omgord, wiens lang afhangend eind zij haare,, Herdershond, <3>en zij Fijlax noemde, en dieniemand au- ders  C 328 ) toegevallen waren Nu had Stilling het kaartfpeelen zomtl ds wel gezien, en ook zijn fpel daarvan ontleend, maar hij verftond erin 'tgeheel niets van, evenwel werd hem dit klnderfpel voor kaartfpel aangewreven , en de ganfche zaak zijnen Neef, den Heer Paftor Goldman, van de flegfte zijde voorgedragen. Deeze voortreffelijke Man had Stilling van harten Hef, en zijne onvoorzlgtigheid fmertte hem u.ttermaaten; hij Het den Schoolmeefter bij zig komen en ftelde hem over deeze zaak te reden. Stilling vertelde hem alles vnjmoed.V toonde hem het fpel, en overtuigde hem va&n de nuttigheid, die hij daar bij befpeurd had; Doch de Heer Goldman die de Waereld beter kende, zeide hem: w Mijne lieve Neef! men „ durft in deeze dagen immers niet bloot op „ de nuttigheid van eene zaak zien , maar men „ moet ook altoos wel overweegen, ofdemid„ delen, om zulk een einde te bereiken dé „ goetkeuring van Menfchen wegdragen ' an„ ders behaald men ftank voor dank, en hoon „ voor loon; zoo gaat het nu met u, en uwe „ Boeren zijn zoo geftelt, dat zij u niet lan„ ger dan tot St. Michiel behouden willen • jjij n zijn wJJens, zoo gij nj»t goedwillig be- „ dankt  C «9 ) „ dankt, de geheele zaak den ïnfpeaor be„ kent te maken, en gij weet, wat die voor „ een Man is Nu zou het toch jammer weert zen, als de zaak zoo ver gedreeven werd; „ wijl gij dan hier te Lande nooit weder „ Schoolmeefter zoud konnen worden. Ik „ raade u daarom, bedank ! en zeg van daag „ nog aan uwe Gemeente, dat gij het School„ houden moede zijt, en zij eenen anderen „ Schoolmeefter kiezen mogen. Gij blijft als „ dan in eere, en het zal niet lange duuren , „ of gij zult eene betere School bekomen, „ dan deeze, die gij bediend hebt. Ik zal u „ intusfchen liefhebben, en zorgen, zooveel „ ik kan, dat gij gelukkig moogt worden." Deeze redevoering drong Stilling door merg en been, hij werd bleek, en de traanen Honden hem in de oogen. Hij had zig de zaak voorgeftcld, gelijk zij was, en niet zoo als zij uitgelegt kon worden; doch hij zag, dat zijn Neef groot gelijk had; hij was nu weer op nieuws gewaarfchuuwt, en nam voor, in het toekomende ten uitterften behoedzaam te zijn. Evenwel droeg hij bij zich zeiven leed, dat zijne meefte Amptsbroeders, met minder gefchiktheid en vlijt, meer ruft en geluk geP 3 noo-  C 230 ) Booten als hij, en hij begon, op het geen zijn Hémelfche Vader nog met hem in het toekomende voorhebben mogt, een donker oog te werpen. Toen hij te huis kwam, kondigde hij, met eene hartelijke droefheid, zijne Gemeente aan , dat hij bedanken wilde. Het grootfte gedeelte ftond verwonderd, maar het flegtfte was wel in zijn fchik, want zij hadden reeds iemand in het oog, die zig beter naar hunne oogmerken fchikte, en nu was 'er niemand meer in den weg, om dezelve te bereiken. Vrouw Schmoll en haare Dochters konden zig bezwaarlijkft de zaak getrooften want de eerfte had hem lief, en de beide laatfte hadden haare liefde in eene hartelijke vriendfchap veranderd , die nochtans zeer ligt weer m den eerften brand had konnen geraaken, zoo hij zig tederder omtrent haar uitgeJaaten, of indien zig eene andere mogelijkheid om het gewenfchte einde te bereiken, opgedaan had. Zij fchreiden alle drie, enfchrikten voor den dag des affchefds, doch hij kwam meer dan te vroeg. De Meisjes zonken weg in ftille droeffenis, maar Vrouw Schmoll fchreide • St>llmg gmg heen als een dronken Man • zij J«elden bij hem aan, haar dikwijls te bezoeken; h.j beloofde dat, en duizelde zoo weer Noord-  C 23J ) Noordwaards den berg op; op de hoogte zag . hij nog eens naar 2ijn lieve Preijfingen om, zette zich neder en fchreide. Ja! dagt hij: te regt zingt Lampe: Mijn leeven is een Pelgrimsfland.—* Nu °-aa ik voor de derde reize weer aan het Snijderen, wanneer Rzal het toch wel God eens believen, mi'j"op den duur gelukkig te maaken! laat ik toch geen ander inzigt hebben , dan om een braaf Man te worden. Thans beval gij zig Gode, en wandelde met zijnen bundel naar Leindorf • Na verloop van twee uuren kwam hij aldaar aan. Willem zag hem toornig aan, toen hij de deur intrad; dat fneed hem door de Ziele, maar zijne Moeder zag hem in 't geheel niet aan ; hij zat neder en wift niet hoe hij het had.' „ Eindelik ving zijn Vader aan: Ben je „ weer daar ? onberaden Jonge ! Ik heb mij „ omtrent u met een dooden Mufch ver1 heugd, wat helpen u alle uwe broodlooze 1 konften ? — Het Handwerk is u tegen de " borft, gij zit daar dan te zugten en te ft.ee„ nen, en als gij Schoolmeefter zijt, zoo wil 't „ nergens opneemen. Te Zellberg waart gij P<4 » een  C 232 ) ; een Kind en gij had kinderachtige aanfla. „ gen, daarom gaf men u nog al iets toe • te * Dodingen waart gij een Schoepoetzer, die 'nog „ geen zout of kragt bij u had; hier te Lein „ dorp ergerde gij de Luiden, met allerlije » wis ewasjes die nog « „og anderen geen w voordeel aanbrengen, en te Preijfingen moet „ g.j *t ontvlugten, om no* zooien uwe eer „ te redden. Wat wild g,j nu hier doen» — „ Gij moet het Handweg en den Veldar„ beid ordentelijk waarneemen, of ik kan u * niet gebruiken.»- Stilling 2Ugtte diep en antwoordde: Vader! ik voel hetin mijne Ziele dat ,k onfchuldig ben, evenwel ik kan mij niet regtvaerdigen; God in den Hemel weet alles - * moet te vreden zijn, met het geen Hij over mij zal gehengen. Maar: Eens zal toch het blijde Jaar, Der gewenfchte vrijheid komen.» Het zou toch verbazend weezen, zoo God mij trek en neigingen in de Ziele gelegd had en Zijne Voorzienigheid weigerde mij, mijn leeven lang, derzelver voldoening. Willem zweeg, en leide hem een flukwerks voor. Hij zette zich neder en begon weer te  ( *33 D te arbeiden; hij had zulk een goede gefchiktheid daar toe, dat zijn Vader dikwijls begon te twijffelen, of hij niet wel zelfs van God tot een Snijder beftemd mochte zijn ? Deeze gedag„te was nochtans Stilling zoo onverdraaglijk, dat zijne geheele Ziele zich daar tegen verzette; hij zeide dan ook wel zomwijlen, als Willem van zulk een vermoeden eem'gen blijk gaf: Ik geloove niet, dat God mij in dit leeven tot een geduurige Hel verdoemd beeft. Het was thans laat in den Herfst en de arbeid te Velde meeft voorbij, des moeft hij bijna altoos aan het Handwerk arbeiden, en dit was hem ook liever, wijl zijne leden dat ook beter uithouden konden. Niet te min echter had hem zijne diepe droefgceftigheid fchielijk weer onder, hij was als in een vreemd Land, van alle Menfchen verlaten. Dit lijden had zoo iets zeer bijzonders en onbefchrijfllijks ; het eenige, dat ik niet heb kunnen begrijpen, was dit zoo dra de Zon feheen, voelde hij zijn lijden dubbeld, het licht en de fchaduw van den Herfs brachten hem zulk een onuitfpreekelijk gevoel in de Ziele, dat hij dikwijls van droefheid meende te verkwijnsn, m tegendeel 4 als het regenachtig en ftormachtig P 5 We*  ( 334 ) Weder w--, bevond hij zich beter, het was met hem, als of hij in een donkere Steenkloove zat, hij voelde dan eene heimelijke geruftheid, waar bij hij wel te moede was. Ik heb onder zijne oude papieren nog een opftcl gevonden, dat hij deezen Herfst in Odober op een Zondag namiddag gemaakt hadi het is daar in onder anderen: Geel is de droeve Verve Der dervende natuur. Geel is de Zonneftraal; Zij komt zoo fcheefvan 't Zuiden, En legert zich zoo moede Langs Veld en Bergen heen; De fchaduw is aan 't groeijen; De bleekgeworden Velden Zijn grijs van Vorft en Rijm; De Wint fhijdt uit het Ooften; Hij drijft de geele Blad'ren, Zij ruifchen op de Vorft. en z. v. Op een andere plaatze is het: Ik hoor 's nagts bij 't ontwaaken, 't Geloeij in 't hol der Uilen; En de Eik ruifcht in den Wind. Hoe kletteren aan de Schuren, . De half verrotte Planken, Hoe  (239 ) der het Zegel van het diepfte flilzwijgcn, dat hij de eerde materie van den Steen der Wij* zen zeer wel kende ; Grafer zag er daar bij zoo geheimnisvol uit, als of hij met ter daad het grootde univerfal zelfs bezeeten had. Stilling vermoede het, en Grafer loochende het op eene wijze , die den anderen ganfch overtuigde, dat hij gewis den Steen der Wijzen had; daar bij kwam nog, dat Grafer altoos zeer veel geld had, veel meer, dan zijne omdandigheeden 'hem bijbrengen konden. Stilling was ongemeen zeer met deeze kennis vergenoegt, ja -hij hoopte zelfs nog wel eens, door behulp van zijnen Vriend , een Adeptus te worden. Grafer leende hem de fchriften van Bafilius VaIentinus. Hij las ze met veel opletteuheid door, en toen hij achter aan de proeve met de Hongarifche Vitriool kwam , wifl hij in 't geheel niet, hoe hij 't had. Hij geloofde werkelijk , dat hij den Steen der Wijzen nu zelfs maaken kon. Hij bedagt zig een wijl, doch nu viel hem in, dat, zoo de proeve ganfch volkomen richtig was , hem immers ieder Menfch, die dat boek had, moede koeien maaken. Ik kan verzekeren, dat Stillings neiging tot de  C 242 > „ geeven, en dat Zilver aan deeze en geeiie „ Luiden tragten uit te geeven." Stilling zat en dagt de zaak na; het geheele voorftel beviel hem niet; want voor eerft: had hij geen groote drift, om veel geld te winnen, maar veeleer om tot kennis van waarheid en weetenfchap te komen, en daar meede God en den Naaften te dienen; en voor een tweede : kwam hem, met zijne geringe Waereldkennis, evenwel de geheele zaak verdagt voor; want hoe meer hij op het Signet tuurde, hoe meer hij overtuigd werd, dat het een Muntftempel was. Hij begon derhalven een afgrijzen te krijgen, en hij zogt gelegenheid, om van den Schoolmeefter Grafer af te koomen, waarom hij hem zeide: dat hij naar huis wilde gaan, om de zaak nader te overleggen. Na eenige dagen ontftond 'er een allarm in den ganfchen omtrek ; De Diefleiders waren 's nagts te Kleinhoven geweeft, en hadden den Schoolmeefter Grafer ligten willen, maar hij was het reeds ontfnapt; hij is naderhand naar America vertrokken, en men heeft verder niets van hem vernomen. Zijne Medepligtigen werden echter gevangen, en naar ver-  C 24S > De Prefident vergrimde en zweeg. De Infpeaor zag Stilling zeer verachtelijk aan en ïeide: „ Hoe ftaat hij daar, den flegten Kaerl!" De Mannen lachten hem honend uit. Stilling kon dat ganfch niet verdragen. Hij had op de Tong, en wilde zeggen: gelijk Cbriflus voor den Hoogepriefler .' doch hij haalde het woord weer te rug, trad nader, en vroeg : Wat beb ik gedaan ? God is mijn getuigen , ik ben onfchuldig ! De MpeSor lachte fchimpig, en vervolgde : „ Als of gij niet wifti — wat gij zelfs gfe„ daan haddé!— Vraag Uw GewM.' Heer Infpeaor ! mijn Gewisfen fpreekt mij vry'; en Hij, die daar recht rïgt, ook; maar wat hier te doen is, weet ik niet. „ Zwafg Godloaza-!— zeg m.j OuderlingS,. 1, — wat is uwe klagti ?" Heer Opperprediker! die hebben wij heden veertien dagen protocolleeren laaten. n A ja, das waarf Ba  < 247) En dat' protocol, zeide Stilling, moet ik hebben. „ Wat wout gij! — Neen! — gij zult 't nic t „ hebbi! Cejl contre Fordre du Prince ! hervatte de Prefident, en vertrok. De Iiifpeftor diaeerde nu , en zeide : „ Schraif Secretaris! Op uijden verfcheenS, w N. N. Ouderling van Klecfeld, en N. N. Ain„ woonder aldaar, contra haaren Schoalmeafter „ Stilling! De Klaagers beriepen zig op eenS l„ vroeger Protocolla. De Schoalmeafter eischte „ extractum protocolli, dat humma om wig„ teg^ redenü is afgeflagS. Nu kraakte de Infpeaor nog een paarmalen i op de achterhielen, zette de Randen in zijne ! zijden, en zeide : „ Gij kond nu maar naar huis gaan!" Zij gingen alle drie voort. God weet het, dat deeze vertelling waar, i en net zoo gebeurd is! Schande waare 't voor ! mij, dat ik der Proteftantfche Kerke zulk een Godgeleerde zon toedigten!—. Schande waare O a 't voor  C 249 3 Weggemaakt; hij Helde in de Herberg een Volmagt op, en met dit papier in de hand, ging hij in de deur Haan, en riep: die God en den Schoolmeefter lief heeft, die kome hier, en ondertekene dit .' Aanftonds ging een ganfbhe troep van een honderd Boeren binnen, en ondertekenden. Nog dien zelfden dag ging Rehkopf met twintig Boeren naar Salen en bij den InfpeQor. Rehkopf klopte nog fchelde niet aan de deur van des Predikants huis, maar liep regtftreeks naar binnen, en de Boeren achter hem aan • In het voorhuis ontmoette hem de Knegt. Waar, heen .' Menfchen ! riep hij : wagt! ik zal u aandienen! Rehkopf hernam : loop en vul uwe Wijnvlesfchen! Wij konnen ons zelfs wel aandienen ; en zoo klotften die twee-en-veertig voeten de trappen op, en regt toe regt aan in de kamer van den Infpc&tór. Deeze zat daar in een leuningftoel, hij had een damafte Japon aan, een boomwolle Mutze op het hoofd, en een fijne leidfche Kap daar over, daarbij Zat hij zeer genoegelijk zijn kop Chocolade te drinken. Hij vcrfchrikte, zette zijn kop neer en zeide: „ Mijn Heer!— Gijlmjdï,— wat wiltgp? Q 5 Reh-  C 250 ) Rehkopf antwoorde : wij willen hooren, of onze Schoolmeefter een Moordenaar, een Echtbreeker of een Dief is ? „ Daar bewaar ons G voor! wie zegt '„ dattl?" Mijn Heer.' Gij zegt of zwijgt het, gij behandeld hem toch zoo. Intusfchen zult gij zeggen en bewijzen dat hij een Misdadiger is, en in zulk een geval willen wij hem zelfs bedanken; of gij zult ons fatisfa&ie voor zijne fmaad geeven, en in zulken val, willen wij hem behouden ; Zie hier onze Volmagt! „ Laat eens zien!" De Infpeétor nam het papier en vatte het aan, of hij het verfcheuren wilde. Rehkopf trad toe, nam het hem uit de hand, en zeide: Mijn Heer! Iaat dat toch uit uwe gedachten! of gij brand uwe vingers» en ik ook de mijne. „ Gij trotfeerd mij In mijn huis?" Hoe gij het belieft op te vatten, mijn Heer! trotfeeren of niet! De Infpeftor begon nu een zagter lijn te Wekken, en zeide: „ LievS Luijdd .' Gij weet „ niet, wat uw Schoalmeafter voor een Hecht 53 Menfch is, laat mij toch gewordt!" Ja  C 255 ) I Thans zeide de Prefident lachend tegen itien Infpector: Veroordeelen is uwe zaak, maar ik moet 't vonnis uitvoeren. Schrijf Secretaris: k \, Heden verfcheen de Schoolmeefter Stilling „ van Kleefetd en begeerde, uit liefde tot den „ vreede, zijn eerlijk ontflag, welke hem dan „ ook om deeze reeden toegeftaan word, „ doch met dat beding, dat hij gehouden zal „ zijn, inval hij weer beroepen mocht wor„ den, of men hem tot andere zaken zal wil„ len gebruiken, zijne uitmuntende bekwaam„ heden ten befte van zijn Vaderland aan te v wenden." i Ja f Ja ! zeij de Infpector: Nou Schoalmeafter ! Oppe datte jy tog komt te weeta4, dat wij regt hattS , jou weg te jaagü, zoo mot ik jou zcggS: dat jya", het heilige Nagtmaal gefchonden hebtl Toen jy dar lalt geweeft benta", heb jy na tuügnis, daar mee gelagta". Stilling keek hem onder de oogen, en zeide : of ik gelachen heb, weet ik niet, maar dat weet ik wel, dat ik lachende niet gefpot hebbe. „ Bij zukke heilige dinget , mag ma zelfs «iet lach! " .Stil-  ( -s6 ) Stilling antwoorde : de Menfib ziet dan wat voor oogen is, maar God ziet bet hart aan. Ik kan niet zeggen of ik gelacht hebf weet evenwel wat profanatio faeroruin is, en dat heb ik lang geweeten. Thans beval de Prefident, dat zijne Parthijen binnen zouden treden; zij kwamen, en de Secretaris moeft hen het zoo aanftonds afgemaakte Protocol voorleezen. Zij zagen malkander aan, en fchsamden zig. Hebt gij nog iets in te brengen? vroeg de Prefident. Zij zeiden; Neen! Nu dan, voer de eerlijke Man voort, heb ik nog iets in te brengen: De Heer Infpeaor moet een nieuwen Schoolmeefter beveftigen, als gij u eenen verkooren hebt. Mijn pligt is ondertusfehen Zprge te dragen, dat ruft en goede order bewaard blijven ; daarom beveele ik u, op eene boete van honderd guldens, den voorigen Schoolmeefter niet te verkiezen, maar eenen die geheel onpartijdig is; op dat de Gemeente weer tot bedaaren komt. De Infpeaor ontftelde, zag den Prefident aan, en zeide: „ Op zukke wijzd, kommen a die Luudcn nooit tot ruftS." Mijn |  C 257 ) Mijn Heer Infpeaor .' hernam de ander; 'Üat raakt het forum politieum, en daar hebt gij niets mee te ftcllen. Intusfchen liet zig Rehkopf aandienen. Hij j werd binnen gelaaten. Hij cischtc in naam zij! her Principaale.n het Protocol te zien. Dc Secretaris moeft hem dat van den tegenwoordigen dag voorlcezen. Rehkopf zag Stilling aan , cn vroeg hem : of dat zoo regt was? Stilling aat| woorde : Men kan altijd niét doen wat regt is, men moet ook zdmtijds dc oogen tóej doen, en aangrijpen wat men kan, en niet Wat men wil, ondertusfehen danke ik u duizendmaal , waare Vriend! God zal het u vergelj den ! Rehkopf zweeg een poos : ten laatften barfte hij uit, en zeide : dan proteftcer ik uit i naam mijner Principaalen , tegen dc verkiezing van den voorigen Schoolmeefter ; en hij begeerde, dat dit próteft geprotocolleerd werd. Goed ! zeide de Praefident : dat zal gefchicden, ik heb dat ook reeds op eene boete van honden guldens verboden. Nu Werden zij al tó zamen naar huis gezonden, en dc ganfche zaak werd bellooten. / Dus was Stilling weer ni zijne oude droevige omftandigheden overgezet. Hg nam een R zeer  C 2fj0 ) kingen f dat hij drooge kleeren aan het lijf kreeg , en dat de zijne weder droog werden ; hier na zette men zig aan tafel. Onder den maaltijd moeft Stilling zijne hiftorie vertellen. Toen dat gefchicd was, zeide de Heer Goldman: Neef! daar moet toch wat in uwé manier van doen zijn, dat de luiden mishaagt, anders was het onmogelijk zoo ongelukkig te weezeu. Ik zal het fchielijk gewaar worden, zoo gij maar eenige dagen bij mij geweeft zijt, ik zal het u dan zeggen, én gij moet het zien te veranderen. Stilling lachte én antwoorde: Ik zal zeer blijde zijn, Heer Neef! als gij mij mijnë gebreken onder het oog brengt, doch ik weet zeer Wel, waar de knoop zit, en kan ze' u fchielijk ontbinden : Ik leef niet in het beroep, waar toe ik gebooren ben, ik dóe alles gedwongen , en daarorh is 'er ook geen zegeri jjuj. Goldman fchudde het hoofd, en zeide': Eij!' Eij! waar toe zoud gij gebooren zijn ? Ik geioove, gij hebt door uw leezen van Romans, u onmogelijke dinge» in het hoofd gebracht. De, geluksgevallcn , die de verbeelding der Digters haare Helden toefchrijft, zetten zig in het hoofd en het hart vaft, en verwekken een zeke-  i 261 ) zekeren honger naar zoortgeüjke wonderbaard veranderingen. Stilling zweeg een poos en zag voor zig neer; eindelijk zag hij zijn Neef met een doordringend oog aan , en zeide met nadruk: Neen! 'bij de Romans voel ik wel, en het is mij als of mij alles zeiven wedervoere , wat ik ieeze ; maar ik heb in 't geheel geen lufl, zulke lotgevallen te ondergaan. Het is wat anders, mijn lieve Heer Neef! ik heb lult tot de wetenfehappen. Zoo ik maar een beroep had, Waar in ik met ftudeeren rmjn brood kon hebben , dan was mijn wenfeh vervuld. Goldman hernam: Nu! zoo onderzoek deeze drift eens onpartijdig, is daar geen roem cn eerzugt mede verbonden ? Is het u geene zoete verbeelding, in een fchoon • kleed met ccnen hcerachtigen opfchik langs de ftraat te wandelen ? terwijl de Menfchen zig buigen en beleefd den hoed voor u afiicemcn, zoo dat gij de roem cn het van hoofd uwe Familie wordt ? Ja! antwoorde Stilling trouwhartig, dat voel ik zeker, en dat geeft mij veele zoete uuren. R 3 Regt!  ( 262 ) Regt! voer Goldman voort : Maar is het u ook waare ernd , een braaf Man in de Waereld te zijn, God en Menfchen te die^ ncn, en dus na dit leeven zalig tc worden ? huichel er nu niet onder, maar wees opregt, hebt gij daar toe eene voldrckto bepaalde begeerte ? 6 Ja ' hernam Stilling: dat is toch wel de waare Noordftar., naar welken zig eindelijk, na veel heen en weer zwerven, mijn Geed als een Compasnaald rigt. > '. Nu, Neef! hervatte Goldman : Nu zal ik u uwen bijzondcren aart ontdekken, en die zal zeer juift zijn ; Luiftert toe ! „ Bij God is niets „ zoo aftchuwelijk , als ydele hoogmoed, „ cn eerzugt, om onzen naaflen, die dikwijls „ beter is dan wij zijn, diep onder zig te „ zien; dat is de verdorvone menfchelijke na„ tuur. Maar Hij heeft den Man lief, die in „ de ftilte cn het verborgene ten befte der „ Menfchen arbeid , en niet wenfcht, open„ baar te zijn. Deeze trekt Hij door zijne „ goede leiding , tegen zijnen wil , eindelijk „ voor, en zet hem in de hoogte. Daar zit „ dan de opregte Man — zonder gevaar van 9 nedergeworpea te worden, cn wijl de laft » der  C 263 ) „ der verhooginge hem nederdrukt, zoo be„ fchoud hij alle Menfchen, die hem omrin„ gen, zoo goed als zig zelve. Zie mijn „ Neef! dat is de waare, edele, verbeterde „ of wedergeboorene Menfchel/jke natuur. Nu „ zal ik profeteeren wat u overkomen zal: „ God zal door eene lange en zwaare leiding „ alle uwe ijdele wenfchen trachten uit te roei„ jen; wanneer dit doel bereikt is, dan zult gij „ ten laatften, na vele zware proeven, een aan„ zienlijk en groot Man worden, en een vpor„ treffelijk werktuig in Gods hand.' Doch zoo gij „ niet volgd, dan zult gij u ras hoog opvoe„ ren, en een ontzachlijken val doen, eea „ val, die alle Menfchen, die daar van hooren „ zullen, de ooren zal doen ruisfehen." Stilling wift niet, wat hem overkwam, alle deeze woorden waren, als of ze Goldman in zijne Ziele geleezen had. Hij voelde deeze waarheid in den grond vajr zijn hart, en zeide met innige aandoeninge en met gevouwen handen: Lieve God! Heer Neef! 't is vvaar, ik voel het, zoo zal het mij gaan. Goldman lachte, en befloot het gefprek met deeze woorden: Ik begin te hoopen, gij zult eindelijk gelukkig zijn. R 4 Des  C 264 ) Des anderen daags 's morgens, zette de Rigter Goldman Stilling in zijn fcbrijfkantoir, en liet hem copiëeren; toen z,ag hij zeer fchielijk, dat hij zig voortreffelijk tot het een of ander fchikken zoude, en was Mevrouw dc gemalin van den Rigter niet een weinig zuinig geweeft, dan had hij hem aanftonds tot fchrijver aangenpo.men. Na eenige dagen , ging hij ook naar Lahrtburg. De Hofprediker was in de nabij gelegene uitmuntende Diergaarde gegaan. Stilling ging hem na., en zogt hem aldaar op. Hij vond hem in een belommerde laan wandelen, hij ging op hem aan , reikte hem' den' brief over, en groette hem van,deHeeren Goldman, Vader en Zoon. De Heer Schneeberg kende' Stilling, zoo dra hij hein zag; want zij hadden malkander eens te Salen gezien en gefproken. Na dat de Heer Schneeberg den brief geleezen had , verzogt hij Stilling , met hem tot Zonnen ondergang te gaan wandelen, cn hem ondertusfehen zijne ganfche ge&hiederiis te vernaaien. Dit deed hij met zijne gewoone levendigheid, zoo dat de Hofprediker zomtijds de oogen moeft wisfehen. Des avonds na den eeten zeide de Heer Schnee-  C 265 ) Schneeberg tot Stilling: Hoor, mijn vriend, ik weet een bediening voor u,en die zal u, hoop ik, niet mislukken. Alleen is hier de vraag: of gij u vertrouwd, dezelve met ceren te zullen waar neemen? „ De Princesfen hebben hier in de buurt een „ zeer voordeelig bergwerk, met een daar bij „ behoorend.e fmclthut. Zij moeten een Man P daar 'm hebben, die het Berg-en Hutwe„ zen verftaat, en daar bij trouw en eerlijk is, „ en in alles het belang haarer Doorlugtighe„ den wel bezorgd en ter harte neemd. De „ tegenwoordige Opziender vertrekt met het „ voorjaar, cn dan zou het tijd wezen, om „ deeze zoo voordeelige bediening te aanvaar„ den. Gij krijgt aldaar Huis, Hof, Tuin en „ Landerijen vrij, benevens drie honderd gulv dcns jaarlijks inkomen, ik heb u derhalven „ twee vraagen te doen. Verftaat gij u zoo „ wat op het Berg-cn Hutweezen ? en ver„ trouwd gij u wel, eenen bcreekenden dienft | op u te neemen ? Stilling kon zijne hartelijke vreugde niet verbergen. Hij antwoorde: wat het eerfte betreft, ik ben onder Koolbrandcn , Berg-en Huttenluiden opgevoed, en 't geen daar aan nog halt 5 pe-  C 266 ) peren mogt, kan ik deezen winter te huis nog leeren. Aan fchrijven en rekenen zal 't mij wel niet ontbreeken. Het andere: of ik getrouw genoeg zijn zal ? dat is eene vraag, daar mijne ganfche Ziele ja op zegt, ik ben zoo fchuw voor alle ontrouw, als voor den Satan zelve. De Hofprediker hernam : Ja ik geloove gsarn, dat het u aan overvloedige bekwaamheid niet ontbreeken zal, daar van heb ik reeds gehoord, toen ik in het land van Salen was. Maar zijt gij zoo zeker ten aanzien van uwe trouwe ? Dit artikel kend gij nog niet. Ik geef u toe, dat gij iedere voorbedachte daad van ontrouw als den Satan haat, maar hier is een bijzonder (bort van verftandige trouw noodig, die gij niet kond kennen, om dat gij er geene ondervinding van hebt. Bij voorbeeld: gij waart eens in zulk eene bedieninge , uw geld raakte eens op, gij had iets in de huishoudingc van nooden, maar gij had het zelfs niet, en wift het ook niet te krijgen, zoud gij dan niet gaan aan de Kas, die u van uwen Heer is toevertrouwd, en het noodige daar uit neemen? Ja! zeide Stilling: dat zou ik geruft doen, 7,00 lang ik nog eenig inkomen te goed had. Dat  C 26-7 ) Dat geef ik u eens toe, hernam de Heer Schneeberg ; maar deeze gelegenheid maakt iemand eindelijk ftouter, men word dat zoo gewoon, men blijft het eerfte Jaar twintig guldens fchuldig , het tweede Jaar veertig, bet derde tachtig, het vierdejaar twee honderd, • en zoo voorts, tot men het moet ontloopen, of zig als een Schelm moet laten zetten. Denk niet, dat heeft geen nood! — Gij zijt goedaartig van temperament, dat zal fchielijk van groot en klein gemerkt worden. Gij zult alle dagen met geen vies Wijn toekomen, en alleen dit artikel zal u jaarlijks reeds honderd guldens wegneemen, behalven 't geen daar nog bij behoord; de klééren voor u en uwe huishouding ook honderd , — nu! — meent gij dan met de overige honderd guldens nog rond te fchieten ? Stilling antwoorde : Daar moet men zig voorwagten. Ja! voer de Hofprediker voort: zeker moet men er zig voor wagten, maar hoe zoud gij dat aanvangen? Stilling hernam: ik zou tegen de luiden, die mij kwamen bezoeken, regt uit zeggen: Heeren of Vrienden ! mijne omftandighedert }aa-  ( 268 ) haten met toe, dat ik u Wijn fchenke,' waarmeede kan ik u anders dienen ? De Heer Schneeberg lachte; Ja, zeide hij, dat laat zig zoo wel zeggen, maar dat valt toch zwaarder, dan gij denkt. Hoor eens \ Ik zal u iets zeggen, dat u door uw ganfche leeven nuttig v/eezen zal, gij moogt dan in de Waereld worden wat gij wild: Laat uwe uitterlijke vertooning en gedrag in kleeding, eeten, drinken, en alle andere omftandigheden , altoos middelmatig burgerlijk zijn , zoo zal niemand meer van u vorderen, als uw omflag aanwijfl; koom ik in een fchoone gemeubileerde Kamer bij een Man , die koflbaar gekleed is, dan vraag ik niet la'ng, van wat ftand hij is. maar ik vcrwagt een vies Wijn en een Blaadje; doch koom ik in een burgerlijk vertrek, bijeen Man met een burgcrlfjk kleed, dan verwag: ik niets anders dan een glas Bier en een pijp Tabak. Stilling erkende de waarheid deezer ervaring , hij lachte cn zeide : dat is een les, die ik nooit vergeeten zal. En toch, mijn lieve Vriend! voer de Hofprediker voort, is zij zwaarder uit te oefenen, dan  ( 275 ) dorfchen. Hij moeft den ganfchen Winter door, 's morgens vroeg ten twee uuren uit het bed, en op de koudo Dorfchvloer. De ylegel was voor hem een verfchrikkelijk din«v Zijne handen werden vol ligts blaaren, en zijne leeden trilden van pijn en vermoeidheid, maar dat hielp ailes niet, mogelijk zou zijn Vader zig nog al over hem erbarmt hebben , maar dc Moeder begreep, dat elk in huis brood en klederen 'verdienen moeft. Daar bij kwam nog eene omftandighcid. Stilling konde met zijn Schoolloon nooit uitkomen, want dat is in die omleggende Plaatzen buiten gewoon klein • vijf-en-twintig Rijksdaalders 's' jaars is het hoogfte , dat iemand daar bekomen kan ; fpijze en drank geven de Boeren den Schoolmeefter bij bcurtc. Daarom konnen alle de Schoolmeefters eenig Handwerk , dat zij in de tusfehen uuren oefenen , om er zig zoo veel beter door te helpen. Dat was nochtans Stillings zaak niet, hij wift in den overigen tijd heel wat aangenamere te verrichten; daar kwam nog bij, dat hij nu cn dan een boek of iets andets kogt , dat in zijne Kraam diende, hier door raakte hij in behoeftige omftandigheden. Zijne klederen waren (legt en verlieten , zoo dat hij er uitzag als iemand, die gaern wil, en niet kan. s 2 Wil-  C276) Willem was zuinig', en zijne Vrouw in nog veel hooger graaddaar bij bekwam zij verfcheidene Kinderen , na malkander, zoo dat de Vader moeite genoeg had , zig en de zijnen te onderhouden. 'Nu, geloofde hij, was zijn Zoon groot en fterk genoeg, om voor zig zeiven' het brood te winnen. Maar nu dat zoo goed niet voortwilde, als hij gedagt had , werd dc goede Man treurig, en begon te twijffélen , of het met zi;n Zoon op het Iaatft niet wel op eenen Kederlijken deugniet zou kunnen uitloopen. Hij begon hem zijne liefde te onttrekken, graauwde hem toe, en dwong hem, allerleije arbeid te doen, het mogt hem zuur vallen of niet. Dit was nu ten vollen de laatfte (loot die aan Stil— ïng nog ontbrooken had. Hij zag, dat hij het «p den duur niet uithouden zou; hij kreeg een afkeer van zijn Vaders huis, en zogt gelegenheid, om bij andere Snijders als Knegt te gaan arbeiden , en dit liet zijn Vader gaern toe. Daar kwamen echter nu en dan noch aangcnaame oogenblikkcil tusfehen. Johan Stilling werd om zijne bijzondere bekwaamheid in de Landmeetkunde, Grcnsfcheiding en Werktuigkunde , en om zijne getrouwheid voor het Vader-  C 278 5 Deeze tijden waaren kort en gingen fchielijk voorbij; zoo dra hij weer na huis kwam , ging de ellende weder aan. Stilling maakte , om dit Jok te ontgaan, dat hij fchielijk bij een vreemden meefter werk kreeg ; maar zijne verdienden reikten lang niet toe, om zig ordentelijk te kleden. Eens kwam hij te huis. Hij had op een nabij gelegen Dorp gearbeid, cn wilde iets haaien ; hij dachte aan geen kwaad, en trad deswegen zeer vrijmoedig de Kamer in. Zijn Vader fprongop,zoo dra hij hem zag ,greep hem aan en wilde hem ter aarde werpen, maar Stilling greep zijns Vaders beide armen, en hield hem zoo, dat hij zig niet bewegen konde , en zag hem met een mine in 't gezigt, die een Stecnrotze had kunnen doen fplijtcn. En in der daad,. zoo hij ooit de magt van het lijden, in al deszelfi geweld, op zijn hart had zien ftormen , zoo was het in dit oogenblik. Willem konde deezen blik niet verdragen, en trachte zig los te rukken; doch hij kon zig niet verroeren; de armen en handen van zijnen Zoon waren vaft gelijk ftaal, en op een ftuipagtige wijze gefloten. Vader ! fprak hij, op eene zagtmoedige en doordringende wijze: Vader! — uw bloed vloeid in mijne aderen , en bet bloed! — bet  herinnerde zig, dat deeze Berg digt bij Dorlitwen lag, en alle treurtoneelen, die aldaar gebeurt waren , kwamen klaar voor zijnen Geeft, zijn noodlot op de Rookkamer, en alles wat hij daar uitgeftaan had. Nu wende hij zich Weftvvaards en zag de Leindorper Velden van verre liggen, hij kromp te zamen, en het huiverde hem door alle zijne leden. Ten Zuiden zag hij de Preijfinger Bergen met de Heide , daar Anna haar lied zong. In het Zuidweften vielen hem de Kleefèldfche Velden in de oogen; en met eenmaal overdagt hij zijn kort en moeijelijk leeven. Hij zonk op zijne knieën, fchreide overluid, en bad den Almagtigen vuurig om genade en ontferming. Hij ftond op , zijne Ziele zwom in gevoel en kragt; hij zette zig naaft den Vlierboom neder, haalde zijn Bnevctas uit zijnen zak en fchreef: Lieflijkzingend Voglenkoor, Hoor uw vriend in 't eenzaam klagen. Boomen, Struijken , leent het oor, Aan de zuchten, die we u klagen. Welkend bloemtje, luifter ftil! Luifter wat ik zingen wil. Moe*  ( 285 ) Vader Stillings zilvren half Kronkelt zich in eeuwige winden, En zijne oogen, ftarreklaar, Zien zijn Doortje , die wij minden, Als een gouden wolkje vlien, De afgelegene aarde ontvlien. Hoog en fterk treed hij daar heen, Hoort zijns lieflings bitter lijden j , Levensloop vol tegenheen, Zonder ftoffe van verblijden. Buigend keert zich dan zijn oog, Naar het Priefterfchildje, omhoog. Licht en recht flraalt breed en wijd. Vader Stilling ziet met blijheid, Hoe, na dezen proevingtijd, De onbewolkte zon der vrijheid. Op zijns lieflings fchedel fchijnt, Nu hij eens heeft uitgekwijnd. Zeer vergenoegd ftond Stilling nu op, ten ftak zijne brievetas in zijne zak. Hij zag dat de rand der Zonne op de zeven bergen fidderde. Er fehuurde iets om hem heen, dat hem in een deed krimpen, dus ijlde hij voort, en is zedert niet weer daar geweeft. Hij  ( 286 ) Hij had thans, in die weinige weeken, die hij te Florenburg doorbragt, eene zeer bijzondere gemoedsgefteldheid. Hij was treurig , maar zijne droefgeeftigheid was met zulk een zachte zoetigheid vermengd, dat men Wenfchen zou, op zulk eene wijze treurig te zijn. De bron van deezen zeldzaamen toeftand heeft hij nooit konnen ontdekken; doch ik geloof, dat de huisfelijke ömftandigheden van zijnen Meefter daar aan veel toebrachten; daar was eene vreedzaame harmonie in dit huis; wat dc eene wilde, dat wilde ook de andere. Daar bij was er ook eene groote wel opgevoede Dochter, die men, met recht onder de grootfte fchoonheden des geheelen Lands tellen mogt. Deeze zong onvergelijkelijk, en kende een voorraad van veele fchoone liederen. Stilling befpeurde, dat hij met dit Meisje fympathifeerde, en zij ook met hem, doch zonder neiging tot het Huwelijk. Zij konden uuren achter een, bij malkanderen zitten en zingen, of elkander 'wat vertellen, zonder dat er iets gemeenzaamers onderliep, als enkel re^ere vriendfchap. Wat nochtans eindelijk daar t had konnen worden, als deeze omgang lange geduurd had, dat wil ik niet onderzoeken.  C 291 ) Meisje enkel als een werktuig van wellujl aanzien , en vervloekt zij bij bij God etr Menfchen, die een deugdzaam Kind ten val brengt, en het daar na in ellende laat omkomen: De Heer Paftor Stolbein had intusfchen ontdekt, dat Stilling zig te Florenburg ophield, en liet hem , in de laatfte week, dat hij daar bij zijnen Meefter was, bij zig roepen. Hij ging heenen. Stolbein zat in zijnen Leuningftoel te fchrijven. Stilling trad naar hem toe, met den Hoed onder den arm. „ Hoe gaat het ? Stilling! vroeg de Prediker." Het gaat mij flegt, Heer Paftor! even als de Duif van Noach, die geen rufte voof 't hol van haaren voet vond. „ Wel gaa in de Ark! Ik kan de Deur niet vinden. Stollbeirï lachte hartelijk, en zeide: „ dat ■„ zou Avel waar kunnen weezen. Uw Vader „ en gij namen het mij zeer kwalijk, toen ik „ eens tegen uwen Oom Simon zeide : Dat „ gij naaijefl moeft, want kort)daar aan ginot T a » m  ( 202 ) „ gij na het Pruisfifche, en moeft, in fpijt van „ den Paftor Stollbein, Schoolhouden, fk heb „ 't wel gehoord, hoe het gegaan heeft. En „ nu gij lang omgefladdert hebt , en de „ Deur niet kond vinden, zoo moet ik weer „ de Man zijn, om er u eene te wijzen. 6 Heer Paftor! zeide Stilling: Als gij mij tot ruft kondt helpen, dan zal ik u lief hebben, als een Engel, die God mij ter huipc gezonden heeft. „ ja, Stilling ! thans is de gelegenheid voor„ handen, waar toe ik u van uwe jeugd af „ beftemt heb, waarom ik er zoo fterk op „ dreef, dat gij Latijn moeft leeren, en waar„ om ik zoo gaerne zag, dat gij aan het „ Handwerk blijven zoud, toen liet te Zcllberg „ met u niet voort wilde. Ik haatte daarom , * dat gij bij Kruger waardt, wijl die u gewis „ langzamerhand op zijne zijde, en van mij af „ zoude getrokken hebben; ik durfHe even„ wel ook niet zeggen, waarom ik mij zoo „ omtrent u gedroeg, doch ik meende het „ goed. Waart gij aan uw Handwerk gcblee„ ven, zoo had gij nu klééderen op het lijf, „ en zoo veel geld in handen, om u te kun„ nen redden. En wat had het u toch bena• ... . '■■ - 't. V dceld t  C 293 ) „ deeld ? het Is immers nu nog vroeg genoeg „ voor u, om gelukkig te worden, Hoor! de „ Latijnfche School alhier is vacant, gij zult „ hier Rector worden; uw Kop is fterk ge„ noeg, om ras in te haaien, wat u nog aan „ de taal en deeze.en geene weetenfchappen „ ontbreeken mach." Stillings hart verwijdde zich. Hij zag zig fchier uit eenen donkeren Kerker in een Paradijs verplaatft. Hij konde geen woorden genoeg vinden, om den Paftor te bedanken ; hoewel hij toch eene heimelijke, huivering voelde, om weder in eene Schoolbediening te tree den. „ De Heer Stollbein voer intusfchen voort : „ Maar eene knoop is hier te ontbinden. De „ Magiftraat alhier moet daar toe gedisponeert „ worden ; ik heb reeds in 't geheim gewerkt; „ de luiden gepolsd, en hun voor u genegen „ gevonden; Maar gij weet, hoe het hier ge„ fteld is, zoo dra ik maar hegiu iets nuttigs „ door te zetten, dan werkea zij mij deswe„ gen aanftonds tegen, om dat ik de Paftor „ ben. Wij moeten dus een weinig veinzen , „ en zien, hoe zich die zaak zal fchikken. „ Blijf gij ondertusfehen maar geruft aan uw » Handwerk, tot ik u zegge, wat gij doen zult." T 3 Stil-  C ws 3 tot hem zenden, en dan zou zich deeze zaak v/el zoo te zamen ftrengelen, dat men ze ook iegen Stollbeins wil , wel zou kunnen doorzetten. Dit voorneeroen was hoogft onrcchtvaerdig; want de Paftor had het opzigt over de Latijnfche , zoo wel als over alle andere Schooien in zijn Kersfpel, en dus bij elke verkiezing ook de eerfte ftera. Stilling wift, hoe de zaaken in het geheim ftonden. Hij verheugde zig, dat alles zig zoo goed fchikte. Evenwel durfde hij van het oogmerk des Predikers niets laaten blijken , uit vreeze, dat de Heer Keijlhof dan aanftonds van toeleg weder zoude veranderen. Dc zaak werd dan op die wijze bellooten. Willem en zijn Zoon geloofden nu zeker, dat het einde van allen lijden daar was. Want deeze bediening was aanzienlijk en voordelig, zoo dat hij eerlijk leeven konde, al wilden hij ook trouwen. Zelfs de Stiefmoeder begon er zig over te verheugen; want zij had Stilling werkelijk lief, er ontbrak alleen maar aan, dat zij niet wift, wat zij met hem maaken zou; zij vreesde immer, hij verdiende geen koft T 4 nog  c 297) Intusfchen begonnen de Florenburgers 's avonds na den eeten bij den Schepen Keijlhof te komen , om te beraatflagen, hoe men die zaak aan het befte eind aangrijpen moeft, om in alle gevallen tegen den Paftor gewapend te weezen. Stilling hoorde dat alles, en dikwijls moeft hij na buiten gaan, om door lachen de Börft lugt te geeven, Onder de gcenen, die bij Keijlhaf kwamen, was een zeer zonderling Man, een Franfchman van afkomft? hij heette Gaijet. Gelijk nu niemand wift, waar hij eigentlijk van daan was, ook niet, of hij Lutherfch of Gereformeerd was, cn waarom hij 's Zomers even zoo wel wolle Slopkousfen droeg, als 's Winters; gelijk ook, hoe hij aan al dat geld kwam, dat hij altoos had, zoo wift ook nooijt iemand, met welke parthije hij het hield. Stilling had deezen wonderlijken Heiligen reeds leeren kennen, tóen hij nog op de Latijnfche School ging. Gaijet mocht niemand leiden, die niet meer dan een werkendaags Menfch was ; Luiden met welken hij verkeeren zoude, moeften vnur en drift naar waarheid en erkentenis in zioh hebben; als hij zoo iemand ontmoette, dan was hij openhartig en gemeenzaam. Daar hij T 5 nu  C 298 ) nu te Florenburg niemand van dien aard kende , zoo fchepte hij vermaak, om ze allen den Predikant er ondergerekend , voor den gek te houden. Maar Stilling had hem van oudsher wel gevallen, en nu, daar hij volwasfen en Införmator bij Keijlhof was, zóo kwam hij hem dikwijls aldaar bezoeken. Deeze Gaijet zat ook wel 's avonds daar, en hield raad met de anderen; doch dit was minder uit ernft, als wel, om zijn plaifier met hun te hebben. Op een tijd als zes of acht van haar zeer ernftig bezig waren, om de fchoolzaaken te overleggen, ving hg aan: „ Hoor Buurluidcn ! Ik zal u eens wat vertellen! „ Toen ik nog met de Mars op den rug langs ,., de deuren ging, en Hoeden veijl droeg, „ zoo kwam ik ook eens bij geval in het Ko„ ningrijk Siberiën, cn wel in de Hoofdftad „ Emugi; nu was de Koning daar juift ge„ ftorven, en de Rijksftanden wilden eenen an„ deren verkiezen. Maar bij deeze omftandig„ heid had eene bijzonderheid plaatze , waar op „ alles aankwam ; het Rijk Kruis-Spin-Iana* „ grensd aan Siberiën, en die bijde Staaten „ hebben malkander al van den Zondvloed af w altij^ in de hairen gezeten, en dat alleen n «Hl '  C 299 ) „ om deeze reden : De Siberiërs hebben lan„ ge hoog opftaande Ooren, gelijk de Ezels, „ en de Kruis-Spin-Ianders hebben Oorlap„ pen, die tot op de fchouders hangen. Dus „ was er al van lange tijden af twift onder „ beide Volkeren ; elk wilde beweeren, dat „ Adam Ooren had gehad als zij. Deswegen „ moed in beide Landen altoos een Koning „ gekooren worden, die Orthodox -was; en „ het befte teken daar van was , als iemand de „ andere Natie eenen onverzoenlijken haat „ toedroeg. Terwijl ik nu daar was, hadden „ de Siberiërs een voortreffelijk Man in het „ oog, die zij, niet zoo aoer om zijne recht„ zinnigheid, als wel om zijne uitmuntende ga„ ven, tot Koning maken wilden. Maar hij „ had hoog in de hoogte ftaande Ooren, en „ ook afhangende Oorlappen, hij droeg dus in m dit geval op beide fchouderen; dit wilde ; „ aan veelen wel niet gevallen , echter men „ koos hem. Nu befloot de Rijksraad, dat de | Koning met de wel geordente hoog-oorige „ Armee tegen den Koning der Langoorente „ velde zoude trekken; dat gefchiede. Maar— „ wat gaf dat een Allarm! — De twee KoI ningen kwamen heel vreedzaam bij malkan„ der, gaven elkander de handen en noemden » zig  C 306 ) Doch Stollb.eins voorbeeld toont, dat goedheid van hart en eerlykheid niemand ongebetert laaten fterven. Eens was 'er eene algemeene BergwerksRekening af te doen, zoo dat alle de voornaamfte Koopluiden van het Land, bij hunnen Prefident Stilling, moeften te zamen komen. De Heer Paftor Stollbein kwam ook, desgelijks de Schepen Keijlhof met nog eenige andere Florenburgers. De Heer Stilling ging naar den Paftor , vatte hem bij de hand, leide hem aan zijne regter zijde, en liet hem daar zitten. De Prediker was dien gantfchen tijd uittermaten vriendelijk, Na het middagmaal ving hij aan: „ Mijne Heeren en Vrienden' Ik bes oud „ en voele dat mijne kragten fterk afnecmen, „ het is de laatfte maal, dat ik bij uwlieden „ ben. Ik zal niet weer hier komen. Is 'ef „ nu iemand onder u, dien ik beledigd' heb„ be, en die mij nog niet vergeeven heeft, „ dien bidde ik thans van heeler harte om ver. „ zoening." Alle die 'er tegenwoordig waren zagen malkander aan en zwegen. De Heer Stilling kon dit onmogelijk uitftaan. Heer Paftor.'  C 3" ) „ en dat is ook geen wonder; ik ben niet in „ ftaat, u het noodige te verfchaffen, als gij dat „ werk niet kond doen , dat ik te doen heb ', „ het valt mij zelfs zuur , Vrouw en Kinderen „ te onderhouden. Hoe komt het u voor? „ hebt gij zelfs wel eens nagedagt, wat gij „ doen wild? Ja Vader! daar heb ik al verfcheiden Jaaren over gedagt ; maar deezen morgen is het mij eerft klaar geworden, wat ik doen moet; ik moet onder vreemden trekken, en zien, wat God met mij voor heeft. „ Dus .zijn wij van een begrip, mijn Zoon! „ Als wij de zaak verfhndig indenken, dan „ vinden wij, dat uwe-leiding van den bc'in„ ne aan daar heen geweeft is, u uir uw Va„ derland te drijven ; en wat kond gij hier „ verwagten? uw Oom heeft zelfs Kinderen, „ en die zal hij eerft zoeken aan te brengen, „ eer hij u helpt, ondertusfehen loopen uwe „ Jaaren voort. Maar _ gij — als ik uwe „ eerfte Jaaren — en dat genoegen indenke , „ dat ik mij voorftelde, met u te zullen heb„ ben — en als gij dan weg zijt — dan is „ het met al de vrolijkheid van Stilling ge„ daan! — Het evenbeeld van mijnen eerlijV 4 „ ken'  C 312 ) „ ken Ouden." — Hier, kon hij niet meer fpreeken, hij hield beide handen voor zijne oogen, wrong zig in één, en begon overluid te fchreijen. Deeze vertooning was voor Stilling niet uit te ftaan, hij werd onmachtig. Toen hij weder tot zig zelfs kwam , ftond zijn Vader op, drukte hem de hand , cn zeide : Hendrik ! neem van niemand affcheid, gaa, nu de Hemelfche Vader u wenkt! De Heilige Engelen zullen, daar gij gaat, u geleiden, fchrijfmijdikwijls, hoe 'tu gaat! Nu ijlde hij de deur uit. Stilling werd mannelijk , vatte moed , en beval zig Gode; hij voelde, dat hij van allen Vrienden geheel los was. Niets hing hem verder meer aan , maar hij zag met verlangen den tweeden Paaschdag te gemoet, welken hij tot zijn vertrek beftemd had ; hij zeide geen Menfch in de Waereld iets van zijn voornemen, bezogt ook niemand , maar bleef te huis. Toch kon hij niet nalaaten, nog eens voor het laatft op het Kerkhof te gaan. Hij deed het niet gaern bij dag, deswegen ging hij 's avonds voor Paasfchen, bij het ligt van de volle Maan daar heen, en bezogt Vader Stillings en  C 317 ) Dan fehijnt mljH Geeft ter hel te dalen; Dan waart mijn oog fteeds ginds en weer; Dan komt geen licht mijn Ziel beftralen ; Geen Starretje zelfs fehijnt mij meer; Dan roep, dan fchreeuw ik, dat de Dalen , Den galm der Roden fteeds herhalen. * 't Begint in 't eind wat op te klaren, Der Menfchen Vader wenkt mij aan : En zie 'k in al mijn levensjaaren , TJ nooit weerom, blijft gij beftaan , ó Bergen, tot den dag der dagen , U zal als goud in d' oven vagen. Dan zal 'k bij u in alle hoeken, Dan als gij eens herfchapen zijt, Naar mijnen Vader Stilling zoeken, En zijn , waar Doortje zich verblijdt. Dan zal lc, in uwe wandelingen, In witte kleederen komen zingen. Wel  ( 322 ) al in ftruiken lag ; de huizen waren ellendige hutten, en ftonden meer in, dan op den grond. Hij was niet van zins geweeft aan deeze plaatze te overnachten, maar twee uren verder; doch daar hij in den vroegen morgen verdwaald geweeft was, kon hij zoo ver niet komen. In het eerfte huis vroeg hij ■ of er niemand in het Dorp woonde, die reizende luiden herbergde ? Men wees hem een huis, daar hij in ging, en vroeg: of hij daar overnachten konde ? De Vrouw zeide: Ja. Hij trad in de wooning, zat neder, en leide zijnen Reiszak af De Huisvader kwam binnen, eenige kleine Kinderen verzamelden zig om de tafel, en de Vrouw bragt een Traanligt, dat zij aan een hennipfhocr, midden in het vertrek, ophing; alles zag er zoo armoedig en om de waarheid te zeggen, zoo verdagt uit, dat Stilling bitter bang werd, en liever in 't wilde woud zou geflapen hebben; dan dit was een noodelooze angft, want hij had niets bij zig, dat fteelens waardig was. Intusfchen bragt men hem een rood aarden bortje met Zuurkool, een ftuk Spek daar bij, en een paar gebakken Eijeren. Hij at daar fmaakelijk van, en leide zich op hét Stroo, dat men in het vertrek voor hem ge-  C 323 ) gefpreid had. Hij fliep voor middernagt meeft al uit angft; niet veel. De Huiswaarden zijne Vrouw fliepen mede in het zelfde vertrek, in eene afgefchotene bedftede. Omtrent twaalf uuren hoorde hij de Vrouw tegen den Man zeggen : Arnold flaapt ge? Neen,Vrijntje antwoorde hij, ik flaap niet. Stilling luifterde toe, maar haalde uit al zijn macht fterke adem, op dat men denken zou, dat hij vaft fliep. Wat mach dat wel voor een Mensen weezen? vroeg de Vrouw. Arnold antwoordde: f Dat maS de Heer weten! ik heb daar over » den gcheelen avond gedagt, hij fprak niet „ veel; zou het met dat Mcnsch wel reet n Z'jn ?«. Denk toch niet aanftonds kwaad van de luiden! hervatte Trijn, hij ziet er zoo eerlijk uit, Wie weet, wat hem al overgekomen is! zeker, hij gaat mij aan het hart! Zoo dra hij de deur intrad, kwam hij mij zoo treurig voor; ik hoop, dat onze Heere God hem toch zal'bijftaan! ik kan zien, dat hij wat op zijn hart heeft. ■ . ■ „ Gij hebt gelijk, Trijntje! zeide Arnold, ,, God vergeef mij mijnen argwaan! ik dacht 2 „ aan  C 324 ) „ aan den Schoolmeefter uit het land van Sa„ len, die voor een paar jaaren hier een nagt „ fliep, die was juift zoo gekleed, en wij „ hoorden naderhand, dat hij een valfche „ Munter was. Arnold 1 zeide Tnjn, gij hebt toch in 't ge1 heel geen verftand, van de luiden uit hun gezigt'te kennen; die zag zoozwarten donker uit zijne oogen, en durfde niemand aanzien, maar deeze ziet 'er zoo vriendelijk en goedi0uit, hij heeft waarlijk een goed geweten. „ Ja! ja! befloot Arnold, wij willen hem „ onzen Heere God bevelen , die zal hem „ wel helpen, afs hij vroom ïs." Nu fliepen deze goede luiden weer in; en Stilling werd zeerwel te vrede op zijn ftroo, hij voelde den Stillingfchen geeft om zig zweven, en fliep zoo zagt, tot aan dén morgen, als of hij op roozen gelegen had. Toen hij ontwaakte, waren zijn Waard en Waardin reeds bezig om zig aan te kleeden; hij zag ze beiden vrolijk aan, en Xvenschte ze een goeden morgen. Zij vroegen hem: Hoe bij gcflaapen had? hij antwoorde: na middernagt zeer wel. Gij moet gifter avond wel regt moede geweeft  C 327 ) maar luit had hem aan te hooren; dit gefchiede, voor, onder, en na het middagmaal. De jonge Luiden, die zijn Broeders Kinderen waren , hadden dat waarfchijnlijk wel honderd maaien gehoord; zij waren niet zeer aandagtig, maar beveiligden nu en dan het een of ander, dat zoo wat ongeloofelijk voorkM'am; Stilling luillerde intuffchen zoo veel te vlijtiger; want vertellen was toch zijne liefhebberij. Koenraad Brauer begon in dezer voegen: „ Ik ben de oudite van drie Broeders; de „ middelde is een rijk Koopman op deeze „ plaatze, en de jongde was de Vader deezer „ Kinderen, 'wier Moeder voor eenige Jaaren, „ maar mijn Broeder voor weinige weeken ge„ dorven is. Ik leide mij in mijne jeugd op „ het Wollen weeven toe, en wijl wij van on„ ze Ouders niets geerft hadden , zoo zette ik „ mijne beide Broeders mede daar toe aan; „ doch de jongde deed een goed Huwelijk „ hier in dit Huis; hij liet dus het Wollen wee„ ven vaaren en werd een Hospes. Ik met „ mijn middelde Broeder zetten ondertuffchen „ de Fabrijk voort. Ik was gelukkig en raakte „ door Gods zegen in een goed vertier, zoo „ dat ik wel voer en rijkdom erlangde: Ik gaf X 4 » 'er  C 342 ) Hij keerde aanftonds om, ging naar huis, en zeide niemand iets van dit voorval, maar hij bleef zoo als hij te voren was, alleen dat hij wat voorzigtiger en minder fprak, het geen hem nog beminnelijker maakte. Deze gefchiedenis is eene zekere waarheid, en ik laat aan alle fraaije Vernuften, Filoföphen en Pfychologen over, daar van te maken wat hun belieft; Ik weet wel wat het is, dat den mensen omkeert en zoo geheel verandert. Op den Zondag , na dat het boven (taande drie wceken geleden was, ging Stilling 's namiddags ter Kerke, en zoo als hij 'er uit kwam , viel hem in, den Stads Schoolmeefter een bezoek te geeven ; hij verwonderde zig zelfs, dat hij dat niet al eer gedaan had, hij ging dus op ftaande voet naar hem toe ; dit was een fatzoenlijk braaf Mensch, hij kende Stilling reeds, en was blijde hem bij zig te zien. Zij dronken te zamen Thee, en rookten 'er een pijp Tabak bij. Eindelijk begon de Schoolmeefter te vraagen : of hij geen luft had èene fchoone Conditie te aanvaarden ? Aanftonds werd zijn luft daar toe weder zoo groot  ( 345 ) „ zitten en uwe Talenten begraven? Geenzins! „ Gij moet bij de eerfte gelegenheid daar mede „ woekeren, laat u dat niet wijs maken, dat „ zijn maar Hypochondrifche grillen." Dan bragt zijn geweten daar weder tegen in: Hoe dikwijls hebt gij nogtans met uwe Talenten in de onderwijzingc der Jeugd woekeren willen, en hoe is het u daarmede gegaan ?— De Slang wift dan daartegen weer in te. brengen: "dat zijn „ enkel louteringen geweeft, die u tot eene ge„ Machtiger bezigheid hebben moeten bekwaam „ maken." Nu geloofde Stilling den Slang, en zijn geweten zweeg. Reeds den volgenden Zondag kwam een Bode van den Heer Hochberg, die Stilling afhaalde. Alle fchrcidcn bij zijn vertrek , maar hij ging met blijdfehap. Toen zij te Holsheim kwamen, gingen zij bij den ouden Brauer, wien Stilling, bij zijne doorreize, zijne lotgeval, len verhaald had; hij vertelde den eerlijken Ouden zijn nieuw geluk, doch deeze feheen zig daar over niet zonderling te verblijden, nogtans zeide hij: dat is voor u al een goed begin. Maar Stilling dagt daar bij: de Man kan zijne redenen hebben dat hij zoo fpreekt. Y 5 Zij  C 346 ) Zij gingen nog een half uur verder, en kwamen aan Hochbergs huis. Dit lag in een klein aangenaam Dal, aan een fchoone Beek, niet verre van den gemenen weg, die Stilling gekomen was. Toen zij in huis traden, kwam Mevrou Hochberg uit haar vertrek voor den dag. Zij was prachtig gekleed, en eene Dame van ongemeene fchoonheid. Zij groette Stilling vriendelijk, en beval hem binnen te treeden; hij ging binnen en vond eene heerlijk gemeubileerde en met fchoone tapijten vercierde Kamer ; twee wakkere jonge Knaapen kwamen binnen, benevens een aartig Meisje. De Jongens waren in roode Scharlakene Klederen op zijn Huzaars gekleed, maar het Meisje was volmaakt in den trant van een Princesje opgefchikt. De goede Kinderen kwamen, om den nieuwen Leermeefter op te wagten, zij bogen zig naar de konft, en traden toe om hem de hand te kuffen. Dat was Stilling in zijn leeven nog niet gebeurd, hij wift in 't geheel niet hoe zig daar bij te gedragen; nog wat hij zeggen zoude; zij greepen zijne hand; maar daar hij hen de holle hand toehield, zoo moeiten zij zig moeite geven, om dezelve om te draaijen, om met hunne kleine mondjes 'er boven op te komen. Nu merkte Stilling hoe men zig bij zulk  C 347 } zulk eene gelegenheid gedragen moet. De Kinderen huppelden intuffchen weder voort, en waren blijde dat zij hunne zaak afgedaan hadden. De Heer Hochbêrg en zijn oude Schoonvader waren naar de Kerk gegaan; maar de Vrouw was in de Keuken , om het een en ander toe te ftellen. Dus bevond zig Stilling alleen in de Kamer; hij merkte zeer wel, hoe het hier gefchapen ftond, en dat hem twee wezcntlijke ftukken ontbraken, om Hochbergs Huis-Onderwijzer te wezen. Hij verftond zig in 't geheel niet op Complimenten ; want fchoon hij wel in geen domme plompheid opgevoed was, zoo had hij zig toch nog in zijn leven niet gebogen. Alles was tot dus verre groeten en hand drukken geweeft. De fpraak was zijn Vaderlandsch Dialect, waar in hij, op zijn beft genomen, iemand met het woordjegy vereeren kon. Enten twede: zijne Klederen waren niet naar de mode en zelfs niet eens goed, maarflegt en afgedraagen; hij had bij zijn Meefter Nagel pas agt gulden verdiend; maar wat kon dat baten in zulk een groot gebrek ? —« Hij had voor twee gulden nieuwe fchoenen, voor twee een Hoed, en voor twee eenHembd ge-  C 348 > gekogt, en had dus maar twee guldens in den zak. Al deeze nieuwe aanleg was echter naauwlijks aan hem te zien; En hij merkte wel ras, hoe hij zig dagelijks zoude moeten fèhaamen, en dat hij door oplettenheid fteeds meer en meer manier van leeven zoude hebben te leeren, en door zijne trouwe vlijt, gedienftigheid en goed gedrag de gunft van zijnen Heer zoude moeten zoeken te winnen , op dat men hem van tijd tot tijd uit zijnen nood helpen mochte. De Heer Hochberg kwam ook eindelijk binnen , want het was middag: deeze vereenigde nu alles, wat maar waardigheid en Koopmans, aanzien mag genoemd worden , in een Perfoon. Hij was een deftig Man , lang en wat lijvig, hij had een appelrond bruin aangezigt met groote pikzwarte oogen en wat dikagtige lippen , en als hij (prak,zag men altijd twee rijen tanden als Albaft, zijn gaan en ftaan was volkoomen op zijn Spaansch, evenwel moet ik ook erkennen : daar was geen gemaaktheid bij, maar alles ftond hem zeer natuurlijk. Zoo als hij binnen kwam, zag hij Stilling aan, even gelijk groote Vorften gewoon zijn, iemand aan te zien. Deeze blik drong  C 349 ) drong Stilling door merg en been, mogelijk even zoo zeer, als die gene deed, welke hij, negen Jaaren daar na , voor eenen der grootde Vorften van Duitschland ondervond. Doch zijne Waereldkennis zal op dien tijd ook wel met de laatfte zijn geëvenredigt geweeft , als Hochberg in evenredigheid ftond tot deezen voortreffelijken Vorft. Na deezen blik knikte Hochberg Stilling aan en fprak: Serviteur Monfieur! Stilling was fchielijk klaar, boog zig zoo goed als hij kon, en zeide : „ Uw Dienaar, Heer Principal!" Doch om der waarheid regt te doen, op dit compliment had hij ook wel een uur geftudeert; maar daar hij niet voor uit weeten konde, wat Hochberg verder zeggen zoude t zoo was het nu ook gedaan, en zijne welleevendheid had al haar kruid verfchoten. Een paar maaien ging Hochberg de Kanier op en neder; en nu keek hij Stilling weder aan, en vroeg: Zift   01 1178 5309 U8 AMSTERDAM J  HENDRIK STILLINGS KINDSHEID, JONGELING SJAAREN E N VREEMDELINGSCHAP. EENE WAARE GESCHIEDENIS. JJlt het Hoogduitsck. Te jiRNHEM, Bij W. TROOST, i 7U.   Juf ten dit werkje in banden valt, dte zal bet' zeerwaarjchijnlijk aanflonds voor een Roman houden. Vreemde gebeurtenis [en , die er in voorkomen , zullen hem gereedelijk in dat vermoeden brengen ; en evenwel zal bij mis hebben. Men kent , door geheel Duitfcbland, den beroemden Schrijver , wij zouden, zoo wij niet oordeelden „ dat dit tegen de befcbeidenbeid Jlreed, zijnen naam kunnen nsemen : en men is ver» zekerd, dat deze bladen, onder verfierde namen, de gefcbiedenis van zijn eigen hart, en de lotgevallen van zijn eigen" leven behelzen. ± De lezer zal bier dien grooten Man heren kennen, zoo als hij, uit den lagen /laat van een Kleermaker , tot den rang van eenen aanzienlijken Geleerden, door veeler* iije lotgevallen , en een groot aantal van moeilijke omftandighedsn , ie opge/legen. Hij Zdl  zal bent overal in zijne deugzaamhsid en godvruchtigheid, en in b&tnaauwkeurig toezicht, dat bij geeft, op de bewegingen en werkingen van zijn harte, moeten bewonderen. Karakters van menfchen zijn hier niet met dten gr oven kisajï en met die Jler* ke kleuren geklad, met welke men ze bij zoo veel andere Schrijvers aantreft, maar met eenfyn meejlerlijk penfeel zelfs, in hunne khinjle onderfcbeidende trekjes, naar het leven geteekend. De Schrijver van deze Voorreden verklaart, dat hem dit boekje niét flecbts vermaakt, maar ook geleerd en vooral zijn harte gejlfcbt beeft, en durft bet aan zijne Landgenooten, tot die eindens, gerufl aanprijzen. Denkelijk zullen er veel lezers gevonden worden, dien fommige Godsdienjlige gevoelens vaq den Schrijver wat vreemd zullen. Doorkomen. Sommigen zullen hem van dweeperij niet geheel vrij keuren. Wij laten hier elk zijne vrijheid van denken, doch ~oo dit oordeel al eens naar waarheid wezen mogt, dan kan dit evenwel de overige voortreflyke hoedanigheden van dit gefcbrift niet benadeelen. Men bteft zs dan alleen aan  man te merken ah eenige kleine JproetjeS e»f vlekjes in een uitmuntend fcboon aangezicht , die men om de overige fcboönbeden , in wier midden zij geplaatfl zijn, lichtelijk overziet. ^4an ware of verjjerde Ievensbericbten zijn altijd misvattingen vart bet ver/land, of gebreken in dg levens» wijze, eigen, zoo ze anders naar waarbeid of waar/cbijnlijkheid bejtbreven zijn. Waar vindt men in deze zondige W~aereld den Man, die in zijne bevattingen of gedragingen geene gebreken beeft; zelf* mag men bet als een groot gebrek in vele Levensbefchrijvingen of Romans aanmerken , dat derzelser voorname per/bonen •korden voergejleld, als of zij in bet ge~ ireel geen gebreken hadden ; dit verraad in Levensbefchrijvingen eene groote eenzijdigheid , en verfterde Hiftorien , die tot nuttige leerbgelden dienen moeten , prijzen aldus eene volmaaktheid aan, die boven bet bereik is van zondige menJfchen, en mijfen derhalve» baar bedoeld, oogmerk. De Overzette? van dit werkje is onder *>f drukken geforviü, daarom zou bet kun-  C 9 J „ En gij kond verdraagera dat Willem da? Meisje neemt?" Als In] ze hebben wil, ja van harten gaern. Gezonde luiden konnen wat verdienen en rijkè luiden konnen het hunne verliezen, ^ H Gij hebt ftraks gezegt, gij wift daar nog * niets van. Gij weet evenwel zoo veel, dat » hij zig aan haa/ nog niet verloofd heeft." Dat weet ik.— Dat zal hij mij zeker voor-' af vraagen. * Ha, Ha.' Hij u vraagen! dan zult gij lang ' 99 wagten. Stahler! Ik ken mijn Willem. ïk heb mijne Kinderen altoos gezegt, zij mogten zoo arm of rijk trouwen als zij wilden of konden, zij moeften maar op vlijt en vroomheid zien. Mijne Margreth'e had niets, en ik een goed met veele fchulden. God heeft mij gezegend „ zoo dat ik ze elk honderd gulden 'zuiver geld kan mede geeven. „ Ik ben geen onverfchillig Man, gelijk gij. * Ik moet weeten wat ik doe èn mijne Kin» 4eren moeten trouwen zoo als ik dat voor * het befte in ae, as  i 10 •) Elk maakt de Schoe naar zijn voet, zeide Stilling. Thans waaren zij digt aan zijn Huisdeur. ' Magaretha Stilling had haare Dogters reeds te fcedde laaten gaan. Een ftuk pannekoek ftond voor haaren Evert op een aarden bord in de heete asch; zij had 'er ook een weinig boter bijgevoegd. Een kommetje melk met brokken ftond op de bank en zij begon ongeruft te worden, waar haar Man zoo lang bleef. Intusfchen rammelde de Deurklink en hij trad binnen. Zij nam hem zijn linnen knapzak van de rug, dekte de tafel en bragt hem zijn eeten. Jemini! zeide Margaretha, Willem is nog niet te huis. Ik hoop niet dat hij eenig ongeluk gekregen zal hebben. Zijn 'er ook Wolven hier omftreeks ? Mogelijk ja, zeide de Vader, en lagte : dog dat was zoo zijne gewoonte, hij lagte dikwijls hard op als hij alleen was. De Schoolmeefter Willem Stilling trad hier op in het vertrek. Na dat hij zijne Ouderen een goeden avond gewenfcht had, zette hij zig op den bank, lcide zijn hoofd in zijne hand en was in diepe gedagten. De Oude Stilling ftookte zijne tanden met een mes, dit deed hij gewoonlijk na de maaltijd, zelfs al had hij ook geen vleefch gegeeten. Eindelijk begon de  C n 5 de Moeder te fpreeken: Willem ik was bang, dat (u iets overgekomen was, om dat gij zoo lang uitbleeft. Willem antwoorde: 6 Moeder! dat had geen nood. Mijn Vader zegt immers zoo dikwijls, dat hij, die om zijn beroep uitgaat, niets vreezen moet. Hier op werd hij dan bleek, dan rood; ten laatften borft hij flamelende uit, en zeide: te Ligthuizen (zoo hiet de plaatze daar hij fchool hield en daar hij .voor de Boeren kleeren maakte ) woont een arm verdreven Predikant; ik zou wel gaerne zijne jongfte Dogter willen trouwen; zoo gy, mijne beide Ouders, daar meede te vreede waart; dan zou 'er niets weezen dat mij hinderen kon. Willem ! antwoorde de Vader, gij zijt drieëntwintig Jaaren oud; Ik heb u laaten leeren, gij hebt verftand genoeg, gij kond u tog in de waereld alléén niet helpen, want gij hebt gebrekkelijke voeten ; Het Meisje is arm, en ook tot geen zwaar werk opgebragt ; Hoe meent gij in vervolg van tijd aan de koft te komen ? De Schoolmeefter antwoorde: ik zal er met mijn handwerk wel doorkomen, en mij voor het overige geheel aan de Goddelijke voorzorg overgeeven; die zal mij en mijn Doortje zoo wel voeden als de Vogelen de Hemels. Wat zegt gij 'er van Magaretha ? vroeg de Oude.—  t »*) êe.<— Hm! wat zal ik zeggen, hernam zij: heugt het u nog, wat antwoord ik u gaf, toen ik de bruid was ? laat ons Willem met zijne Vrouw bij ons in huis neemen, hij kan met zijn handwerk voortgaan. Doortje zal mij en .mijne (dogters helpen zoo veel zij kan, zij zal noch Wel wat leeren want zij is jong. Zij konnen met ons aan één tafel eeten; wat hij verdiend •dat kan hij ons geeven, en wij zullen ze beide alles bezorgen, wat zij noodig hebben; op die. wijze, denke ik, zal alles beft gaan. Als gij er zoo over denkt, vervolgde de Vader, laat hem het Meisje haaien, maar Willem ! Willem i «denk wat gij doet, het is geen geringe zaakDe God van uwen Vader zeegene u met alles, wat U en uw Meisje noodig is. Willem ftonden de traanen in de oogen, hij fchudde' de handen van Vader en Moeder, beloofde hen alle getrouwheid en ging naar bed. En na dat de oude Stilling zijn avondlied gezongen, de deur met een houten wervel toegemaakt, en Margaretha na de Koeijen gezien had, of -zij alle wel lagen en herkaauwden, gingen zij ook Jlaapen. Willem kwam op zijn kamer, aan welke ,een Juik was, dat niet zoo digt floot, of daar kwam o'pma.iL-r hphkpn tnn ,'1- 1 vprL'pfirfifn wpnfpli HppH pii ï'nA'on Not .i niet warfi r Tn ik znl n Irpnnpn pn n nnA,,,- , alle menfchcn zoeken, en dan zal ik zalig zijn!" Wij zullen ons bij malkander begraven laan, dan behoeven wij niet lang te zoeken. „ O dat wij doch in één oogenblik lïerven mogten ! Maar waar bleef dan mijne lieve kleine Jonge ? D 2 Dis  C 52 ) Die zou dan hier blijven, en wel opgevoed wprden, en ten laatften bij ons komen. „ Ik zou 'evenwel nog al wat zorge hebm> ben of hij wel een vroom menfch zou „ worden." Hoor Doortje ! gij zijt al lang zoo zwaarmoedig geweeft. Urn u de waarheid te zeggen, gij maakt mij met u bedroeft. Waarom zijt gij zoo gaarn met mij alleen ? Mijne Zufters beginnen te gelooven, dat gij haar niet J'jden moogt. ,, Ik heb ze toch van heeler harte lief!" Gij fchreid dikwijs, als of gij mismoedig waart; dat doet mij dan zéér. Dan begin ik ook bedroeft te worden. Hebt gij, mijn lieve Kind! iets op uw hart dat u kweld? Zehet mij. Ik zal, laat het koften wat het wil, u ruft verfèhaffen. ., O neen ! ik ben niet mismoedig, lieve .. Kind! ik ben niet te onvrede. Ik heb u lief, ., ik heb onze Ouders en Zufters lief, ja ik heb ., aJTe menfehen iief; Dog ik zal u eens zeg„ gen , hoe het met mij gelegen is: Als ik in. ., de Lente zie, hoe alles opgaat, de bladeren „ aan de Beomen, de Bloemen en de Krui- „ den,  C 53 ) „ den, zoo is het, als of mij dat geheel niet „ aanginge; dan fchijn ik in eene waereld te „ %vcczcn, daar ik niet te huis hoore. Maar „ zoo haafl ik een geel blad , een verwelkte „ bloem, of dor kruid vinde, dan worden mij „ de traanen los, en ik word zoo wel, — zoo „ wel, dat ik het u niet zeggen kan; en tog „ ben ik niet vrolijk daar bij. Te vooren be„ droefden mij alle die dingen, cn ik was niet ., vrolijker dan in de Lente." Ik verftaa mij dat niet. Ondertusfchen is dat waar, dat mij dit opmerkzaam maakt. Terwijl zij zoo te zamen fpraken kwamen zij aan de Ruïnen van het Slot, op de zijde des Bergs, en ondervonden de koele lugt die ran den Rlnjn kwam , en zagen hoe deeze met lange dorre grashalmen en klimop bladeren , aan de vcrvallene muuren fpeclde en omfchuiffelde. Dit is recht mijn plaatsje, zeide Doortje, hier moeft ik woonen. Vertel mij toch :-iog eens de gefchiedenis van Johan Hubner, die op dit Slot zijn verblijf gehouden heeft. Maar laat ons hier op den Wal tegen de muuren overzitten. Ik zou om de gchecle waereld niet tusfihen de muuren durven zijn, tcrD 3 wijl  C 54 ) wijl gij die hiftorie verteld , want ik gril altoos, als ik ze hoore. Willem verhaalde: Op dit Slot woonde, in oude tijden Struikroovers, die 's nagts het land doorkruiften, de Boeren het Vee ontftalen, en het hier na toe dreeven; daar was een groote ftal; en naderhand verkogten zij het heel verre weg aan vreemde luiden. De laatfte Gaauwdief die hier gewoond heeft, heette Johan Hunner. Hij had yzere kleederen aan, en was veel fterker dan alle andere knaapen in het gantfche land. Hi; had maar één oog , en een grooten kroelen baard en haireh. Daags zat hij met zijne knegten , dat alle fterke gaften waren, daar aan dien hoek, daar gij nog dat gebroken Vcnfterje ziet; daar hadden zij een vertrek, daar zij bier zoopen. Johan Hubner zag met zijn ééne oog heel ver het gantfche land rond. Als hij dan van verre een fluiter zag aankomen, dan riep hij ; Hela"! — daar rijd een Ruiter ! welk een fchoon paerd, Hela mannen ! Dan gaven zij agt op den Ruiter, ontnamen hem zijn paerd en floege.n hem dood. Dan 'er was eens een Vorft van Dillenburg, die de zwarte Chriftiaan genoemd werd , een zeer fterk man; die hoorde geduurig van deeze Stooperijen van  C 55 ) van Johan Hubner fpreeken; want de Boeren kwamen daar over Jdaagen. D:eze zwarte Chriftiaan had een flimme knegt Hans Flick, dien zond hij over het land om op Johan Hubner te pasfen. De Vorft lag zelfs agter in den Giller dien gij daar ziet en hield zig daar met zijne Ruiters verborgen ; de Boeren bragten hen daar brood, boter en kaas. Hans Flick kende Johan Hubner niet. Hij trok het land door, om hem uittevorsfehen. Eindelijk kwam hij aan een Smitswinkel, alwaar paerden beflagen werden. Daar ftondcn verfchciden Wagenraden aan de wand die ook beflagen moeften worden. Tegen deezen ftond een man met ■ zijnen rug te leunen, die maar één oog en een yzeren wambuis aan had. Hans Fück ging naar hem toe , en zeide ; goeden dag yzeren wambuisman met uw één oog '. heet gij niet Johan Hubner van den Geitenbcrg ? De man antwoorde ; Johan Hubner van den Geitenbenr legt op het Rad. Hans Flick verftohd dit van een Rad op de Gerigtsplaatze en vroeg; is dat dan onlangs gebeurd ? Ja (prak de man, van daag eerft. Hans Flick konde dat nog zoo fchielijk niet geloven, en bleef bij den Smit, en hield den man in het oog, die op het Rad leunde. De man fluisfterde den Smit in het D 4 oor;  c 5<5; oor: dat hij zijn paerd verkeerd beflaan zou, zoo dat het voorfte gedeelte des hoefyzers agtcr kwame. De Smit deed zoo en Johan Hubner reed weg. Toen hij op keek, zeide hij tot Hans Flick ; goeden dag braave. Kaerel ! zeg uwen Heer : Dat hij mij voortaan vuiften toezend, maar geene bloodaarts. .Hans Flick bleef (taan, en zag, waar hij over het veld in het bosch reed, en liep hem na, om te zien waar hij bleef Hij wilde zijn gewoon fpoor na gaan. Johan Hubner ondertusfehen reed ginds en derwaards, kruisfelin-s en dwars. Hans Flick begon fchielijk in de voetftappen des paerdste verwarren; want daar hij heen gereden was, gingen de voetftappen ook M eer te rug ; daarom verloor hij hem ïchieüjk, zonder te weeten waar hij gebleven was. Eindelijk nogtans onderfchepte hem Hans daar hij met zijne knegten op de heide in 't bofchlag,om geftoolen Vee te hoeden. Het was »s nagts en Maanefchijn. Hij liep en bragt dit nerigt aan den Vorft Chriftiaan ; deeze reed in ftilte met zijne Kaerel* onder het bofch langs. Zij hadden de Paerden mofch onder de voeten gebonden, kwamen hem ook na bij , fprongen op hem los, en vogten te zamen. Vorft Chriftiaan en Johan Hubner hieuwen malkander  C 58 ) door alle Ieeden. Zij trilde van eene koude aandoenlijkheid en had veel werk Stillings huis te bereiken. Zij verviel in eene heete Koort2e. Willem paste haar nagt en dag op. Veertien dagen daar na zeide zij 's nagts ten twaalf uuren tegen Willem : Kom leg u te bed. Hy ontkleede zig en ging bij haar leggen. Zij vatte hem in haaren regter arm, hij leidc zig met zijn hoofd op haar berd. Oogenblikkelijk werd hij gewaar dat haar pols van flaan ophield, en dan weder tweemaal klopte. Hij fprong op en riep op eene hartroerende wijze: Marijtje .' Marijtje ! Alles werd wakker en fchoot toe. Daar lag Willem en ontfing Doortjes laatften mik in zijnen mond. Zij was nu dood. Willem laginflaauwte, en zijne ziele wenfehte niet v/eder tot zig zeiven te komen • eindelijk rees hij uit het bedde, weende en fchreide overluid. Zelfs gingen Vader Stilling en zijne Margaretha bij haar, zij drukten haar de oogen toe en zugten. Het gaf een treurig aanzkm zoo als de beide oude Grijshoofden , met oogen nat van traanen, op hunnen verbleekten Engel zagen. De Meisjes fchreiden mede overluid , en verhaalden malkander alle de laatfte j woorden en liefkoozingen die haare zalige Schoonzufier haar gezegd had. Wil-  'ef juift nog één Doortje zijn, en evenwel zou hem de walg daar van fteeken. Ach! daar is geen Doortje meer!— Zijne lippen beefden cn zijne oogen waaren nat. Nu fchreiden zij alle op nieuws, bijzonder, om dat haar Vader fchrcide. In deeze omftandigheid was 'Willem niet in ftaat op eene behoorlijke wijze voor zijn Kindje te zorgen, of iets nuttigste verrichten. Margaretha nam dra haar klein Zoontje in de volle kort , zij voede en kleede hem op haare oud Frankifche manier, op het allerzindeJijkfte. De Meisjes guichelden hem toe, leerden hem bidden en ftigtelijke rijmpjes opzeggen , en als Vader Stilling des Saturdags avonds uit het Bofch kwam, en zig bij den Kagchel nederzette , dan kwam de kleine aanftompelcn, tragte op zijne krrfen te klauteren, en nam juichende de voor hem befpaarde Boterham; dikwijls, moefthijze ook wel zelfs uit Grootvaders' zijzak uitmuizen; en dan (maakte ze hem beter, dan anders de befte Rijftenbry aan Kinderen doorgaans fmaakt, fchoon dezelve altoos door de Lugt hard en verdroogd waare. Deeze verdroogde Boterham at Hendrik op zjjn Grootvaders fchoot op, waarbij hij hem "dan het lied-  C 69 ) terfte gefoltert, tot hy zig met ons verzoend heeft ; Wij zelve nogtans genieten bij de betragtinge van deeze pligten.'die ons flegts in den beginne eenige weinige moeite koften, eene inwendige te vredenheid, die alle zinnelijke genoegens verre overtreft. Behalven dat, is de hoogmoed eigentlijk de bron van alle onze gezellige ongenoegens, van alle t' onvredenheid, haat en verftooring der rufte. Tegen deezen Wortel alles kwaads nu is geen beter tegengift, dan de aangetogene bevelen van Jesus Christus. Ik mag mij voor het tegenwoordige daar over niet verder verklaren ; Ik wilde u alleen zoo veel zeggen: dat het wel der moeite waardig' zij, allen ernft aan te wenden , om de Leer van Christus te volgen, wijl zij ons een beftendig en weezendlijk vergenoegen geeft, als een tegenwigt, tegen het verlies van anderen. „ Zeg mij toch dit alles voor, vriend Nico„ laas ! ik moet het opfchrijven, ik geloof dat „ het waar is, het geen gij zegt. Nicolaas herhaalde het van harten , en altoos met iets meer of minder, en Willem fchreef het op, gelijk hij het hem voorzeide. ■ ï j „ Maar  C 70) „ Maar, voer hij voort, zoo wij. door de „ navolging van Chnftus Leere zalig worden „ waar toe diend dan zijn lijden en Kerven ? „ De Predikanten zeggen immers, wij konnen „ de geboden niet houden, maar wij worden „ alleen door het Geloove in Chriflus en door „ Zijne vérdienften regtvaerdig en zalig." Nicolaas glimlagte en zeide: Daar over zou men al eens verder konnen fpreeken. Neem het maar voor een oogcnblik zoo, dat, gelijk Hij ons door Zijn heilig zuiver leeven , dat Hij in de genade voor God en de Menfchen leide , een onbeneveld uitzigt over ons leeven , over het verwarde Aards bedrijf verfchaft heeft, dat wij door een zien op hem moedig Avorden , en open voor de genade , die ons befliert, tot meer eenvoudigheid des harten, waar meede men overal doorkomt, zoo heeft hij ook, zeg ik, Zijn Kruis in de nagtdes doods geplant, daar de Zonne onder gaat, en de Maan haai- ligt verlieft, op dat wij onze oogen derwaards wenden , en een „ Gedenk mijner ! in nederige hoop zouden roepen. Dus worden wij, zoo gij wilt, door Zijne vérdienften zalig; want Hij heeft de bevrijding der Zijnen van den eeuwigen doodfeherp enzuurgenoeg ver-  (71 ) ver/diend, en zoo worden wij door het Geloove zalig, want het Geloove is zaligheid. Laat intusfchen dit alles ti niet beftrijden, en zijt in het kleine getrouw, anders zult gij in het groote niets uitvoeren. Ik wil u een paar bladen hier laaten , die uit het franfch van den Aardsbisfchop Fenelon overgezet zijn; zij handelen van de getrouwheid in kleine dingen; ook zal ik u, de navolging van Chriftus door Thomas a Kempis, meede brengen, daar kond gij een omitandiger verflag bekomen. • Ik kan eigentlijk niet zeggen, of Willem uit waare overtuiging deeze Leere aangenomen heeft, dan of zijn hart in zulk een toeftand was, dat hij derzelver fchoonheid ondervond, zonder haare waarheid te onderzoeken. Zeker, als ik in koelen bloede het voorflel van doezen Nicolaas indenke, bevinde ik, dat ik wel niét alles over een brengen kan, doch over het geheel genomen, is het toch heerlijk en good. Willem kogt van Nicolaas eenige ellen Stof, zonder ze nodig te hebben, en toen nam de goede Prediker zijn pak op den nek en ging weg , maar onder belofte van fpoedig weer te komen; en zeker zal Nicolaas den geheelen E 4 Gil-  C 73 ) Giller door God regt hartelijk gedankt hebben voor .Willems bekeering. Deeze nu voelde eene diepe en onwederftaanbaare trek in zijne Ziele, om 'er de geheele Waereld aan te geeven, en met zijn Kind boven in huis op een kamer alléén te woonen. Zijne Zufter Elizabeth werd aan eenen Linnenwever, Simon, in zijne plaatze in huis uitgehuwlijkt, maar hij betrok zijne kamer, en voorzag zig van eenige boeken , die Nicolaas hem aangepreezen had en op deeze wijze Heet hij daar met zijn Kind veele Jaaren. Het geheele bedrijf van deezen Man liep geduurende deezen tijd daar op uit, om met zijn Kleermaaken zijne koft te winnen; (want hij gaf voor zig en zijn Kind aan zijne Ouders een matig koftgeld) en dan, alle neigingen van zijn hart, die zig niet naar de Eeuwigheid uitftrekten , te dempen; maar eindelijk ook zijnen Zoon in dezelfde grond/tellingen op te voeden, die hij zig verbeelde, waar en vaftgegrond te weezen. Des morgens ten vier uuren ftond hij op, en begon te arbeiden; ten zevenen maakte hij zijnen kleinen Hendrik wakker, en bij zijn eerfte ontwaaken herinnerde hij hem vriendelijk de goedheid van dien Heer,  C 73 ) Heer, die hem dien nagt door van zijne Engelen had laaten bewaaken. Dank hem daar voor mijn Kind! zeide Willem, terwijl hij den Knaap aankleede. Als dit gefchied was, moeit hij zig met koud water wasfchen, en dan nam Willem hem bij zig, floot de kamer digt, viel met hem voor het bed op de kniën, en bad met de grootfte vuurigheid des geeftes tot God, waar bij hem de traanen dikwijls in overvloed op de Aarde vloeiden. Dan kreeg de Jonge zijn Boterham, die hij met zoo veel welvoeglijkheid en order moeit op eeten, als of hij" in de tegenwoordigheid van een Prins gegeeten had.- Nu moeft hij een klein gedeelte van den Catechismus leezen, en allengskens van buiten leeren; ook ftond het hem vrij, oude aangenaame cn voor een Kind bevatbaare Gefchiedenisfen , zoo geeftelijke, als waereldlijke, te leezen, gelijk daar was j de Keizer Octavianus met zijn Wijf en Zoonen: de Hiftorie van de vier Heemskinderen; de fchoone Mèlufine en dergelijken. Willem gedoogde niet, dat zijn Zoon met andere Kinderen fpeelde, maar hij hield hem zoo ingetoogen, dat hij iii het zevende Jaar zijns ouderdoms nog geen Buurkinderen , maar wel een geheele reeks fchoone Boeken kende. Daar kwam het dan E s van  C 77 3 van zijnen jongen had, zoo hatelijk verzouten werd, door het gebrek van liegen, daar hij hem dikwijls op betrapte. Hij verdubbelde zijne geftrengheid, vooral daar hij een leugen gewaar werd; maar hij rigte daar mede verder niets uit, dan dat Hendrik alle bedenkelijke liften verzon , om zijne leugens waarfchijnlijker te maaken,- en dus werd dan toch den goeden Willem bedrogen. Zoo dra merkte de Knaap niet, dat dit hem gelukte , of hij verblijde zig en dankte zelfs wel God , dat hij een middel gevonden had , een ftrafgerigt te ontgaan. Evenwel moet ik ook dit tot redding zijner eere zeggen; hij loog niet, dan alleen, als hij daar door flagen afwenden kon. De oude Stilling zag dit alles zeer bedaard aan. De geftrenge leevenswijze van zijnen Zoon beoordeelde hij nooit, giimlagte evenwel bij wijlen, en fchudde zijne grijze lokken, als hij zag, hoe Willem naar de Roede greep , wanneer de Jonge iets gegeeten of gedaan had, dat tegen zijn bevel was. Dan zeide hij ook wel in afwezigheid van het Kind: Wiïlern ! Die niet wil, dat zijne geboden gedurig overtreden worden, moet niet veel beveekn. jffle Menfchen hebben de Vrijheid  C 73 3 b'eid l'\ef. — Ja, zeide Willem dan, zoo word mij nogtans de Jonge eigenzinnig. Verbied hem, hernam de Oude, zijne fouten, zoo draa bij ze begaan wil, en onderrigt hem vjaarom ? maar bebt gij hem lang van te vooren verboden , zoo vergeet de Knaap die meenigte geboden en verboden, begaat geduurig misjlagen , /gij moet évenwei uw woord handhaven, en dat geeft dan geduur'S f, een. Bloem kon'vinden ; hij zogt tot aan den „ negenden dag, toen vond hij die zoo bloed„ roede Bloem 's morgens vroeg. In deszelrs „ midden was een groote daauwdrop, zoo „ helder als de fchoonfte Paerel, Deze.Bloem „ droeg Inj dag en nagt bij zig tot aan het Slot. „ Nu ! het was goed \ Als hij op honderd tre„ den na aan het Slot kwam, werd hij niet „ vaft, maar ging voort tot aan de Poort. Joi, ringel verheugde zig zeer, en roerde de „ Poort met die Bloem, wanneer zij losfprong; » hij ging binnen, door den Hof, en luifterde , \vaar hij die veele Vogelen vernam, fa Ten laatften hoorde hij ze; Hij trad binnen,' * en vond de Zaal, waarop de Toverhex alle H 2 „ d:e  C u&7 „ die Vogels iu hunne zeven duizend Korven „ voedde. Als zij Joringel zag, werd zij hoos, „ zeer boos, zij fchold, zij fpoog versïfen gal „ tegen hem uit, doch zij kon op twee tre„ den na niet bij hem komen. Hij. ftoorde „ zig niet aan haar; hij trad toe en bezag de n Korven met de Vogels, daar waren nog„ tans zoo veel honderd Nagtegaalen, en hoe „ zou hij zijne Jorinde daar uit vinden ? als hij „ zoo toe zag, merkte hij, dat de oude heimelijk „ een Korfje met een Vogel nam, en daar „ meede naar de deur ging; fluks fprong hij n toe, en raakte met zijn Bloem het Korfje „ en het oude Wijf aan, en zij kon niet meer „ toveren ; en Jorinde ftond bij hem en had „ hem om den hals gevat, zoo fchoon als zij te vooren was. Nu maakte hij ook alle de „ andere Vogels weer tot Juffers, en hij ging » met zijne Jorinde naar huis, en zij leefden » langen tijd met malkander zeer vergenoegt. Hendrik zat als of hij verfteent was, zijne oogen ftaarden recht uit, en de mond was halfopen. Moeij ! zeide hij eindelijk, dat zouiemand wel 's nagts bang maaken. Ja, zeide zij, ik vertel 't ook nooit 's nagts, want ik 7,01,1 zelf bang worden. Terwijl zij zoo zaten, flui-  C "7 ) fluitte Vader Stilling; Marijtje en Hendrik beantwoordden dat met een Hé! Hée ! Niet lan ge daar na kwam hij; hij zag welgemoed en vrolijk uit, even of hij iets gevonden had; glimlachte zomwijlen, ftond ftil, fchudde het hoofd , keek naar zekere plaatze, vouwde de handen te zamen, en glimlachte al weer. Marijtje en Hendrik zagen hem met verwondering aan; evenwel durfden zij hem niet vraagen; want hij deed wel dikwijls zoo, dat hij voor zig alléén lachte. Doch Stilling was het hart te vol; hij zette zig bij hen neer en vertelde; doch toen hij begon, ftonden hem de oogen vol water. Marijtje en Hendrik zagen het, en fchielijk liepen hen ook de oogen over. Toeu ik van u in het Bofch ging, zag ik van verre een licht, even zóó als 's morgens vroeg de Zonne opgaat. Ik verwonderde mij zeer. Eij! dacht ik, daar zie ik de Zon aan den Hemel; zou dat dan een nieuwe Zon zijn? Dat moet iets wonderlijks zijn, dat moet ik' zien. Ik ging daar op aan; toen ik voor aan inkwam, ziet daar was voor mij een vlak veld 't welk ik met mijne oogen niet overzien konde. Ik heb in mijn leeven niets zoo heerlijks gezien, zulk een Jieffelijke reuk, zulk een H 3 koe-  C n8 ) koele lugt kwam daar over heenen , ik kan het u niet zeggen. Het was zulk een wit licht door den geheelen Oort; de dag, met de zon is nagt daar tegen. Daar ftonden veele duizend heerlijke Sloten, de een bij den anderen. Sloten ! — ik kan ze u niet bcfchrijven! Slo- ten! als of ze van louter zilver waren. Daar waren Tuinen , Bosfchen , Beekcn. ö Hoe fchoon.' — Digt bij mij ftond een groot heerlijk Slot. (En nu liepen den goeden Stilling de traanen in mcenigtc langs de wangen, en Marijtje en Hendrik ook) uit de deur van dat Slot kwam iemand naar mij toe , die naar een Juffrouw geleek. Ach welk een heerlijke En, gel! — En toen zij bij mij was,_ ach Hemel!— het was onze zalige Doortje. (Nu mikten zij alle drie, niemand kon een woord fpreeken, alleen Hendrik fchrcide en riep: Q mijne Moeder! mijne lieve Moeder!)— z,j Zeide tegen mij met dat zelfde allervriendcl.jkft gelaat, 't geen mij zoo dikwijls het hart ftal: Vader, daar is onze eeuwige Wooninn- gij komt baafl bij ons— Ik zag, en ziet'alles was Bofch om mij. Het heerlijk gezigt was weg. Kinderen! ik fterve haaft! hoe verheuge ik mij daar op J Hen-  C HO ) Hendrik konde niet nalaaten te vraagen, hoe zijne Moeder 'er uitgezien en wat zij aangehad had, en zoo voorts. Alle drie verrigtten den dag door hunnen arbeid, en fpraken gedurig van dit geval. De oude Stilling nogtans was van dat oogenblik aan, gelijk iemand, die onder de vreemden en niet te huis is. Eene oude gewoonten waar van ik, (gelijk van vecle andere) nog geen melding gemaakt; heb, was, dat hij alle Jaaren zelf een ftvfk van zijn huisdak, dat ftroo was, eigenhandig moeite dekken. Dit had hy nu reeds agt-enveertig Jaaren gedaan, en deezen Zomer zou dat weer gefchieden. Hij fchikte dat zoo, dat hij alle Jaaren daar van zoo veel nieuw dekte» als zijn Rogge-ftroo, dat hij voor dat Jaar gewonnen had, toereikte. De tijd van 't dakdekken viel in op St. Michiel, en fchoot fchielijk bij, zoo dat Vader Stilling met ernft begon te denken, om daar aan te beginnen. Hendrik was beftemt, om hem hier toe te hand langen, en daarom werd de Latijnfche fchool agt dagen uitgeteld. Margaretha en Marijtje hielden eiken dag geheime -raadplegingen in de keuken, hoe zij op de befte wijze hem van het dakdekken zouden H 4 te  C 122 ) M ziekte is; ik ben zelfs de pokken en mize„ len mis geloopen.1' Ik geloof doch Vader! hervatte Marijtje, gij Zijt wel verfcheidene maaien van vallen ziek geweeft ; want gij hebt ons wel verteld, dat gij Zomtijds gevaarlijk gevallen zijt. „ Ja, ik ben driemaalen doodelijk gevallen." En, vervolgde Margaretha, voor de vierdemaal zult gij geheel dood vallen, zorg ik. Gij hebt laatft in het Bosch dat gezigt gezien; en een buurvrouw heeft mij onlangs gewaarfchoud en gébeden, u niet op het dak toe te laaten; Want, zeide zij, als zij 's avonds de Koe gemolken had, had zij een zwaare val en bedroefd gekerm naaft ons huis op den weg oe, hoord. Ik bid u Evert! doe mij dat plaizier, en laat een ander ons Huis dekken, gy hebt het immers zóó niet van nooden. „ Wel Margaretha!— kan ik, of iemand s, anders dan op ftraat geen ander ongeluk „ krijgen? Ja, ik heb dat gezigt gezien, dat „ is waar!— Onze buurvrouw kan ook dat „ voorteken gehoord hebben; Is dat alles ze„ ker? zal dan die geene dat ontloopen, wat 5> God over hem beflooten heeft ? Heeft Hij » be-  C 123 ) •„ beflooten, dat ik mijnen loop op ftraat ein„ digen zal; zal ik, arme Domkop van een „ Mensch ! dat wel voorkomen konnen ? en als „ ik dood vallen moet, hoe zal ik mij daar „ voor hoeden kunnen? Bijvoorbeeld, ik bleef „ van het Dak, kan ik niet heden of morgen „ daar in de ftraat een Kar met Hout losbin„ den willen, daar op klimmen, ftruikelen en „ den hals breeken'.— Margaretha! laat mij „ met vrede ; ik zal ju'ft zoo voortgaan, als ik „ tot hier toe gegaan ben; daar mij dan mijn uurtje verrascht, daar zal ik't welkom hee~ „ ten." Margaretha en Marijtje zeiden nog het een en ander, doch hij gaf 'er geen agt op, maar fprak met Hendrik van allerlij dingen, die zijne Dakdekkerij betroffen; waarom zij het opgaven en die zaak uit de gedagten zetten. Des anderendaags 's morgens ftonden zij vroeg op, en de oude Stilling begon, terwijl hij zijn morgenlied zong, het oude ftroo los te. binden en af te werpen; waar mede hij dan ook deezen dag redelijk gedaan werk maakte; zoo, dat zij den volgenden dag reeds begonnen, het.-dak met nieuw ftroo te beleggen; met  C 124 ) met een woord, het dak werd klaar, zonder het tmnfie gevaar offchrik daar bij gehad te hebben; behalven dat het nog eenmaal beklommen moeite worden, om fterke en frisfche zooden over den Vorft van het huis te leggen. Doch daar mede maakte de oude Stilling zoo veel haaft niet; daar verliepen nog wel agt dagen, ccr het hem inviel, dit laatfte gedeelte van zijnen arbeid te verri°t:en. Den volgende Woensdag morgen ftond Everhard buiten gewoon vroeg op , ging het gantfche huis door van den eenen kamer tot den anderen, als of hij iets zogt. Zijne Huisgenoten vërwonderden zig, en vraagden hem, wat hij toch zogt? Niets, zeide hij. Ik weet niet, ik ben zoo wel, maar ik heb geen ruft ik kan nergens ftil zijn, als of iets in mij waa' re, dat mij dreef, ook befpeure ik zoo eene bangigheid, daar ik te vooren niets van wift. Margaretha ried hem, hij zou zig aankleeden, en met Hendrik naar Ligthuizen gaan, om zijnen zoon Johan te bezoeken. Hij was daar mede te vreden; maar hij wilde eerft de zooden op den vorft van het huis leggen, en dan des anderen daags zijnen zoon bezoeken. Deeze gedachte was zeertegens zijner Vrouw en Dog- tefS  ( ï "*5 }< j tfffs zin. 's Middags aan tafel waarfchoüwden I zij hem weer heel ernftig, van het dak af te i blijven. Zelfs bad Hendrik hem, dat hij iemand • voor geld zou tragten te krijgen, die de dekkerij voorts voltooijen zou. Alleen de uitmuntende Grijzaard lachte op eene toomelooze wijze om zig, met eenen lach, die zoo meenig mensch het hart ontftolen en eerbied ingedwongen had. Maar hij fprak 'er geen een woord bij. Een Man, die met een beftendig goed geweten oud geworden, zig zelve veele goede daaden bewuft is, en van zijne jeugd af zig aan eenen gem«enzaamen omgang met God en zijnen Verloffer gewend heeft, komt tot eene grootte en vrijheid, welke de grootfte overwinnaar nooit bereikt heeft.— Het geheele antwoord van Stilling, op deeze welmeenen; de waarfchouwingen zijner huisgenooten, beftond daar in: Hij wilde daar op den Kerffenboom klimmen, en zig nog eens regt zat Kersfén eeten'. Daar ftond namentlijfc een boom agter in den hof, welke zeer laate , maar des te ; voortreffelijker vruchten droeg. Zijne Vrouw en Dogter verwonderden zig over deezen inval, want hij was wel in tien Jaaren op geen boom geweeft. Nu dan! zeide Margaretha, gij moet . dan van daag in de hoogte, het mag ook kosten  C 126 ) ten wat het wil. Everhard lachte en antwoorde: Hoe hooger, hoe nader aan den Hemel Hier mede ging hij de deur uit en Hendrik agter hem, op den Kerffonboom aan Hij vatte den boom tufichen zijne armen en kmen, en klonterde tot boven in den top zette zig op een vork van den boom , at Kerflen er. wierp Hendrlkje zomwijlen een takje toe' Margaretha en Marijtje kwamen op den zetë den tijd. Hou Mi zeide de goede Vrouw hef mn een weinig op Marijtje! dat ik maar de ona.erfte tak vatten kan, ik moet beproeven of ik 'er ook nog niet op kan. Het gelukte, zij kwam 'er op. Stilling zag naar beneden, lachte hartelijk, en zeide: dat heet regt verjongt worden , gelijk de Arenden. Daar zaten beide die eerlijke oude Grijshoofden tufichen de takken van een Kerfïèboom, en genooten no* eens te zamen de zoete vruchten hunner jono°. hed; bijzonder was Stilling opgeruimt. Mar-aretha klom weder af en ging met Marijtje in den hof, die eene tamelijke ftreek beneden het Dorp Ieide. Een uur daar na fieeg ook Everbard af, ging cn nam zijn houmes om zooien af te fchellcn. Hij ging ten dien einde boven aan het einde van den hof, bij het Bosch. Hendrik bleef tegen het huis over onder den Kcr.s- fen. I  C -27 I fenboom zitten; eindelijk kwam Everhard te rug, had eene groote zoode om hef hoofd hangen, bukte zig naar Hendrikje, zag zeef ernftig en zeide: ziet, wat een Slaapmuts.'— Hendrik kromp in malkander en een kille fchrik dooriheed zijn hart. Hij heeft mij naderhand wel beleden, dat dit een onvergeetelijke ia? druk op hem gemaakt had. Intuflchen fteeg Vader Stilling met de zoode het dak op. Hendrik fnitzelde aan een houtje; terwijl hij daar op zag, hoorde hij een geplof; hij zag 'er heen,-en voor zijne oogertwerd het zwart als dc nagt.— Lang uitgeftrekt lag daar de dierbaare Man, onder den laft van ladders, met de handen voor de borft gevoiiwen; de oogen ftaarden, de tanden klapperden, en alle leden beefden, gelijk iemand, die in eene geweldige koude ligt. Hendrik wierp in allerijl de ladders van zijn lijf af, ftrekte zijne armen uit, en liep gelijk een raazende het Dorp af, en vervulde het gantfche dal met gefchreeuw en gejammer. Margaretha en Marijtje hoorden in den hof naauwlijks half dc zielzagende kennelijke ftem van haaren lieveling, of Marijtje gaf een helle fchreeuw, wrong de handen boven 't hoofd en vloog het Dorp op. Margaretha fueef-  ( ia» ) ftreefde achter na, de handen naarvooren uftgeftrekt, haare oogen dwaalden rondom in het wilde; nu en dan gaf een heefche fchreeuw aan haar beklemde Borft een weinig lugt. Marijtje en Hendrik M aren het eerft bij den lieven Man. Hij lag daar lang uitgeftrekt, de oogen en mond waren gefloten, de handen nog voor de borit gevomven, en zijn adem ging langzaam en fierk, gelijk bij een gezond Mensch, die ordentelijk flaapt; ook zag men nergens eenig bloed aan hem. Marijtje fchreide vloeden van traanen op zijn aangezigt en jammerde beftendig: Ach! mijn Vader.' mijn Vader' Hendrik zat aan zijne voeten in het ftof, weende en huilde. Intuffchen kwam Marearetha ook toe; zij viel aan zijne zijde op de kniëu, vatte haaren Man om den hals, en riep hem met haare gewoone flemme aan het oor, doch hij gaf geen tecken van cenig bezef. De heldhaftige Vrouw ftond op en greep moed; ook was geen traan uit haare oogen gekomen. Ecnige buuren waren intuffchen bijgekomen; alle ftortten tranen, want de Man was°algemeen bemind geweeft. Margaretha maakte fchielijk in haare wooning een eenvoudig bed gereed; z.j had haare befte bedlakens, die zij voor ruim veertig jaaren als Bruid gebruikt had, daar  C 120 ) daar over gefpreid.. Thans kwam Zij ge.~ ■hecl gelaten naar buiten en riep Eij.' Brengt mijnen Evert naar binnen op het: bed! De mannen namen hem op, Marijtje droeg het hoofd, en Hendrik de voeten in zijne armen. Zij leiden hem op het bed; Margaretha ontkleedde hem en dekte hem toe. Hij lag daar als een gezond mensch die flaapt Thans Werd 1 iendrik bevolen naar Floretibürg te loopen, om een Wond-Artz te haaien. Deeze kwam ook dien zelfden avond, onderzogt hem, deed hem eene aderlaating , en verklaarde, dat 'er wel niets gebroken was, doch dat zjn dood binnen drie dagen zeker zijn zoude, wijl zijne harsfèns geheel beroerd waren. Nu werden Stillings Kinderen alle zes bij een geroepen, die ook 's anderen daags, te weeten Donderdags 's morgens, tijdig daar waren. Zij zetten zig alle in het rond om her bedde, waren ftille, klaagden en fchreidcn. De Glazen werden met doeken toegehangen , en Margaretha nam met alle gelatenheid haare huiflelijke bezigheden waar. 's Vrijdags namiddags begon het hoofd van den zieken te boeven, dc bovenüe lip vcrheftc zig. een weinig en werd blaauwachtig , en het koud»? zweet waalfemde overal uir. Zijne Kinderen 1  ■ ( 130 ) liaderdc te zamen wat korter om het bed', Margaretha zag het ook; zij nam een ftoel en zette zig tegen den muur in het donkere te rug; Alle zagen voor zig neder en zwegen. Hendrik zat bij dc voeten van zijnen GrootVader, zag hem somwijlen met natte oogen aan en was ook ftil. Zoo zaten zij alle tot' 's avonds negen uuren. Toen bemerkte Catharina het eerft, dat haar Vaders adem ftil ftond. Zij riep angftig: Mijn Vader fterft!—. Alle vielen met.hun aangezicht op het bed, fnikten en fchreidem Hendrik ftond, greep zijns Groot-Vaders beide voeten en weende Bitterlijk. Vader Stilling haalde eiken minuut zig, zonken neder op de kniën en baden in jfiilte mede. Thans kwam de laatfte HartftooIting; het geheele lighaam trok zig; hij gaf eert kil,— en was overleden. Margaretha hield wan bidden op, vatte den ontzielden Man zijne regter hand, fchudde ze en zëide: Leef wel, Everhard'. in den fchoonen Hemel', ras zienwij malkander weder'. Zoo als zij dit zeide , zonk zij neder op haare kniën * alle haare Kinderen vielen om haar heen. Nu fchreide Margaretha mede de bitterfte traailen en kermde izeer. De Buuren kwamen intuffchen, om den ontzielden te ontkleeden. De Kinderen Honden, «p, en de Moeder haalde het Dosdkieed. Tot I 2 dejj  C i35 5 ader Stilling was nu de vreedzame Verblijfplaatzen zijner Voorouderen ingegaan, en in zijn huis rufte alles in eene treurige doods-ftilte, Sints meer dan honderd Jaaren, had elke Houtbijl, elk Melkvat, en elk ftuk Huisraad zijne vafle plaatze, welk alles .door lang gebruik glad en gepolijft geworden was, Ieder Buur en Vriend van nabij of van verre, vond immer alles in de gewoone order; en dat gaf vertrouwen. Men trad de deur in en men was daar te huis.— Maar thans hing alles dof en flik gezang en vreugde zwegen, en aan de tafel bleef zijne plaatze ledig; niemand vertroude zig daar neer te zetten; tot dat Hendrik ze ten laatften innam , dog hij vervulde ze flegts ten halven. Margaretha treurde intuffchen in het verborgen, en zonde, klagen; Maar Hendrik fprak I 4 veel  C 136 ) veel met haar van zijnen Grootvader. Hij beeldde zig den Hemel afals een Zeer heerlijke omtrek van BoiTchen, Weiden en Velden zoo «Is zij in de fchoonfte Maij groenen en blo'eijen als 'er de zagte Zuiden-wind over heen waaid' en de Zonne ieder Schepzel leven en welvaren invloed. Dan zag hij Vader Stilling met een heldere-glans om het hoofd binnen trecden cn een zilver wit gewaad over hem heenen afvüe- Op deeze voortelling liepen alle zijne «e. fprekken uit. Eenmaal vroeg Margaretha hem • Watzoud gij denken Hendrik! dat uw Grootvader nu wel doet? Hij antwoorde.- Miffchien zal hij naar den Orion, den Sirius, den Wa.cn en het Zevengeftarntc reizen, en alles wel bezien cn dan zal hij zig eerft regt verwonderen e„' peggen gelijk hij zoo dikwijls gezegd heeft. U welt een wonderbaare God! Daar heb ik nogtans geen zin In, hernam Margaretha'wat zal ik dan daar doen? Hendrik zeide - zoo als Maria deed, die aan de voeten van fezus zat Met. dergelijke onderhoudingen werd het aandenken aan den zaligen Man , dikwijls ver- De  C 137 ) De huishouding kon op dien voet, zoo zij tegenwoordig ftond, niet lang beftaau, deswegen riep de oude Moeder haaren Schoonzoon Simon met zijne Vrouw Elizabcth Avcer naar huis. Want zij hadden aan eenen anderen oort Huis en Hof gepagt, zoo lang de Vader leefde. Zij kwamen met hunne Kinderen en Huisraad, en namen het Vaderlijke Erv over; aanftonds werd alles vreemd , men brak eene muur van de wooning af, en bouwde ze vier voeten verder in den Hof Simon had geen ruimte genoeg, hij was geen Stilling, en de Eikene Tafel vol zegen en gaftvrijheid, de oude deugdelijke Tafèl werd met eene van geelen Esdoorn , vol verborgene fchuifladen, verwiffeld. Zy kreeg zijne plaatze op de balken agter den Schoorfteen. Hendrik deed Zomtijds eene beevaart daarheen, leide zig naaft dezelve op den grond en weende. Simon vond hem eens in deeze houding; hij vroeg: Hendrik! wat doet gij daar? Deeze antwoorde, ik ween om die Tafèl. Dc Oom lachte, en zeide ; Gij moogt wel om een oude eike plank weenen! Hendrik ergerde zig, en hernam: Deeze draai daar agter, en die voet daar, en dat uitfnijdzel aan den draai, heeft mijn Grootvader gemaakt, — die hem lief heeft, kan dat niet I S ver-  C 138 ) verbreeken. Simon werd toornig en hernamaj was mij niet groot genoeg, en waar zonde ik dan mijn eigen tafel laaten?— Oom! zeide Hendrik, die zoud gij hier gezet hebben, tot mime Grootmoeder dood is, en wij anderen voort zijni Intuffchen veranderde zig alles: dat zan een hoek agter den Kagchei, en daar verleefde zij haare overige Jaaren ; zij werd fteeke blind, doch dit hinderde haar niet in haar Vlas fpinnen, waar mede zij haaren tijd idoorbragt. Vader Stilling is weg , thans zal ik zijn Kleinzoon, den jongen Hendrik, op den voet volgen waar hij gaat; al het andere zal mij niet öphuuden. Ja-  ( Ï39 3 "TT I ohan Stilling was nu Schepen en Landmee» (J; ter ; Willem Schoolmeefter te Diepenbeek; Marijtje Meid bij haare Zufter Eüzabeth; dé andere Dogters waren buiten 's huis getrouwd , en Hendrik ging te Florenburg op de Latijnfche School. Willem had een Kamer in StilKngs huis, op dezelve ftond een bed, waar in hij met zijnen Zoon (liep, en aan het venfter was een Tafèl met het Snijders gereedfchap, want zoo dra hij van de School kwam, arbeide hij aanzijn Handwerk. Des morgen vroeg nam Hendrik zijnen Schoolzak, waar in, nevens de noodige Schoolboeken en een Boterham voor den middag, ook de Hiftorie van de vier Heemskinderen, of een foortgelijk boek, en een Herdersfluitje', zig bevonden. Naauwlijks had hij danontbeeten, of hij begaf zig op weg, en als hij buiten «oor  C Mo ) voor het Dorp kwam, nam hij aj„ boek 'eruit en las onder het gaan;-of hij drilde oude Fafaelfprookjes en andere Liedjes op zijne Fluit en Mff? uT Vif ganSch "iet z^ar, en hy behield daar bij tijds genoeg over, om oude geich,edcnifien te leezen. Des Zomers guig hij alle avonden naar huis, maar des Win! ters kwam hij alleen des Saturdags avonds en gngde. Maandags morgens weder vo £ van en7 "M^"' d0Ch hct ^ van den Zomer- bleef hij dikwijls te huis en ,v,„ r>« r> t_ 1 b vl-'benoegde uu- ren De Schoolmeefter was een zag t en ver handig Man, hij wift te geeven en teneemei een' no pTd — een hoop Kinderen om zig heen, gi„g meT hen buiten op het Veld of aan een Beek ™" dan vertelde hij hen allerlije fehoone aandoe™ lyke Hiftonen, en ak hij zig ultgeledin had ,00 moeften andere vertejlen. Lm* wa! .Weide er bevond z,g een Knaapje onder *«. begon; Hoort Ki„dcren , ^ ver-.  C 142 ) * eeien> ah ik gr°°t ben- Déjöngé FnihlmW „ en z,jne Vrouw zagen malkander een wijle « aan begonden ten laatften te weenen, cn „ haalden aanftonds den ouden Grootvader aan » de tafel, en lieten hém mede eeten." . Df K'*nderen fprongen in de hoogte, klapten m de handen, lachten en riepen: dat is reet aamg; zeide dat de kleine Peter? Ja hernam de jonge, ik heb 'er bij geflaan, toen het gebeurd is. Herfdrik Stilling nochtans lachte niet J? ^nd e" Z*S voor neer; die gefchiede£s drong hem door merg en been, tot in het bmnenfte van zijne Ziele; eindeljk begon hij • dat moeft mijn Grootvader eens gebeurd zijn i * geloof, hij was van zij* hoüten fchoteltje opgefiaan, en in den Kachgelhoek gegaan; daar zou hy Zlg neder geilek en geroepen hebben : Heer! fterk mij in dit uur, dat ik mij eens Vreekeaan deeze Philiftijnen! dan zou hij zig tegen de hoekpoften aangezet en het geheele hms ingeworpen hebben. Zagt! zagt! Stilhng! v,el een van de grootfte knaapen hem in de reden, dat zou toch van uwen Grootvader wat al tc erg ge;veeft zijn. Gij hebt gekk! zeide Hendrik; maar denk' het is doch .*egt duivelsch; Hoe meenigmaal heeft wel de oude  C 144 ) •zijnen Spheer. Als hij zig echter bij' wijlen naar boven dwong, op den Kanzei dachte, cn zig daar bij voorftelde, hoe zalig het zijn moeft,, een gantsch leeven onder Boeken door te brengen, dan verwijde zig zijn Hart, hij werd van gevoel doordrongen, en dan viel hem wel bij wijlen in: God heeft my deeze drift niet te vergeefs ingefibdpen, ik wil geruft zyn, Hij zal mij leiden, en ik wil Hem volgen. Dit Enthufiasmus vervoerde hem zomwijlcn, als zijne luiden niet t' huis waren, om eene lullige Comcdie te ipeelen ; hij Verzamelde zoo vcele Kinderen om zig heen, als hij te zamen brengen konde , hing een Vrouwe Schortel op den rug, maakte zig een wit papieren Kraag, trad als dan op eene Leuningftoel, zoo dat hij de Leuning voor zig had, en begon met eene deftigheid te prediken, welke alle zijne Toehoorders in verwondering zette. Dit deed hij dikwijls, want het was zijn eenigfte Kinderfpel, dat hij ooit mag gedreeven hebben. Nu gebeurde het eens, terwijl hij hevig aan het redenvoeren was, en zijné Toehoorders dc Hel heet maakte, dat Heer Paftor Stolbein op eenmaal in de wooning trad; hij lachte niet dikwijls, maar kon zig nu niet be^-  C MS ) bedwingen; Hendrik lachte echter niet, maar ftond als een ftokbceld, bleek als de Muur, en het fchreijen was hem nader dan het lachen; zijne Toehoorders ftclden zig alle tegen de muur en vouwden de handen. Hendrik zag den Prediker bevreesd aan, of hij mogelijk zijn rotting mochte opligten, om hem te flaan ; want dat was zoo zijne gewoonte, als hij Kinderen zag fpeelen; doch thans deed hij dat niet, hij zeide flegts: klim af, en ftaa daar, werp dien gekken opfchik weg! Hendrik gehoorzaamde gaern ; Stolbein voer voort: „ Ik geloof, gij hebt mogelijk den Paftor in „ den Kop?" Ik heb geen geld om te ftudeeren. „ Gij zult geen Paftor, maar Schoolmeefter „ worden." Dat wil ik gaern, Heer Paftor! maar als onze Oppergebieder nu hebben wilde, dat ik een Prediker of ander geleerd Man worden zou, moet ik dan zeggen : Neen, Lieve Heer J Ik wil Schoolmeefter blijven, dc Heer Paftor wil 't niet hebben? K „ Houd  C 146 ) „ Houd uw mater, Ezel! weet gij met, wien „ gij voor hebt?" Nu catechifeerde de Prediker de Kinderen alle, daar in had hij eene voortreffelijke gave. Bij eene naafte gelegenheid trachtte Heer ; Stolbein Willem te bepraaten, hij mochte toch zijnen Zoon ftudeeren laaten, en beloofde zelfs hulp daar toe te zullen verfchaffen ; maar dees berg was te hoog, hij liet zig niet beftijgen. Hendrik had intuffchen in zijnenb ezwaarlijken toeftand zeer te mijden; zijne neiging om School te houden was onuitfprekelijk; enkel en alleen, om van het Handwerk los te worden en zig met Boeken te konnen bezig houden;' want hij voelde zelfs zeer wel, dat hem de' onderwijzing van andere Kinderen altoos lang- i wijlig vallen zoude; Echter maakte hij zig het leeven zoo draaglijk, als 't hem mogelijk was. De Wiskunft, nevens oude Hiftoriën en Riddergefchiedeniffen waren bijzonder zijn vak: want hij had werkelijk Tobias Beutel en Bions Mathematifche Werkfehoole tameliik in 't hoofd; bijzonder vermaakte hem de Zonnewijzerskonft bovenmaaten. Her zag er kluchtig uit, J zoo als hij den winkel, in welken hij zaten naai- 1 de, i  C i47) de , naar zijne fantafie uitgeftofteerd had. Zijne Venfterglazen waren vol Zonnewijzers; van binnen voor het Venfter ftond een vierhoekig blok, in de gedaante van een Dobbelftecn, met papier overplakt, en aan alle vijf zijden met Zonnewijzers beteekent, wier wijzers afgebrokene Naainaalden waren : Boven aan tegen de zolder was op gelijke wijze een Zonnewijzer, welke van een ftukje fpiegel in het Venfter verligt werd; en een Aftronomiichë Ring van Vischbeeti hing aan een draad voor het Venfter, deeze moeft mede de pjaatze van een Zakhorologie bekleeden, als hij uitging. Alle deeze Uurwerken waren niet alleen grondig en juift geteekend, maar hij verftond toen ook reeds de algemcene Geometrie, benevens het rekenen en fchrijven, in den grond, fchoon hij maar een knaap van twaalf Jaaren, en een Leerling in het Snijders Handwerk was. K 2 Dg  C 148 3 -I3e jonge Stilling begon nu ook meer bij den Heer Stolbein in de Catechifatie te gaan ; dit was voor hem wel eene kleinigheid, maar het had toch ook zijne bezwaarniflen; want daar de Paftor altoos een oog op hem had, Zoo ontdekte hij ook geduurig iets aan hem, dat hem niet beviel; bij voorbeeld : Als hij in de Kerk of in de Catechifatie kwam, zoo was hij altijd de voorfte, en had dus ook immer de bovenfte plaatze; dit kon nu de Paftor in *t geheel niet lijden, want hij beminde d'e nederigheid in andere luiden zeer. Eens voer hij hem te gemoet, en vroeg: „ Waarom zijt gij altoos de voorfte?" Hij antwoorde : Als het op leeren aankomt, dan ben ik niet gaern de agterfte. Eij  C 162 ) Hendrik Stillings wijze van Schoolhouden was zeldzaam, en zoo ingerigt, dit hij weinig of niets daar bij verloor. Des morgens, zoo dra dc Kin leren ter fchool kwamen, en alle bij malkander waren, bad hij met hun, en catechizeerde hen over de eerfte gronden van het Chriltendom, naar eigen goeddunken, zonder boek; dan liet hij iedereen mik leezen; als dat gedaan was, dan wekte hij de Kinderen op, om den Catechismus te leeren, met de belofte dat hij hun fchoone Hiftoriën vertellen zou , zoo zij hunne opgegeeven les goed van buiten zouden kunnen; gedurende dien tijd fchreef hij hun voor, wat zij nafchrijVen moeiten, liet ze nog eens alle leezen, en dan kwam het tot vertellen , waar bij voor en na alles voor den dag gebragt werd , wat hij ooit in den Bijbel, in Keizer Oclavianus, de fchone Magelone en andere boeken meer geleezen had. De verwoefting der Koninglijke Stad Troje werd meede niet vergeeten. Zoo was het op zijn fchool manier en gebruik, van den eenen dag tot den anderen. Het is niet uit te drukken, met welk een yver dc Kinderen leerden, om maar vroeg aan het vertellen te komen. Doch als zij moedwillig, of niet naarftig geweeft waren, dan vertelde de Schoolmeefter niet, maar las /elf Nie  C 163 ; Niemand verloor bij deeze zeldzaame manier van onderwijzen , dan de A, B, C Scholieren, en die aan het (pellen waaren ; dit deel van het Schoolampt was Stilling veel te langwijli^ Des Zondags morgens verzamelde zig de Schoolkinderen om hunnen aangcriameu Leer' acr, en dan wandelde hij met zijn gevolg, onder de fchoonfte vertellingen* naar de Kerk van Florenburg, en na dc Predikaatfie in even dezelfde orde weer naar huis. De Ziellbergers waren intusfehen met Stilling zeer wel te vreden , zij zagen, dat hunue Kinderen leerden, zonder veel getuchtigt te worden; ve&le hadden zelfs vermaak in alle dc fchoone Hiftoriën, die hunne Kinderen hen Witten te verhaalcn. In het bijzonder had Kruger hem uittermaaten lief, want hij kon veel met hem uit Paralacelfus (zoo fpr[lk üc jao-cr het woord Paracclfus uit) praaten; Hij had eene oude Duitfche overzetting van deszclfs fchrit ten, cn wijl hij een flaaffchen eerbied had voor alle die Mannen, van welke hij geloofde, dat zij den (leen Lapis gehad hadden, zoo waven de fchriften van JacoB Böhm, Graaf Bernhard en Paracclfus bij hem groote Heiligdommen; Stilling zelf vond daar finaak in, niet bloot om L 2 den  C 164 3 den Steen der Wijzen, maar om dat hij zeer hooge en heerlijke denkbeelden, vooral in Böhme te vinden meende: als zij, het woord : Rad der eeuwige Esfentiën of ook fcheele Weerlicht en andere meer uitfpraaken, zoo ondervonden zij eene zeer bijzondere verheffing des gemocds. Gantfche uuren lang konden zij zig met magifche Figuren bezig houden , tot zij menigmaal begin en einde verboren, en meenden : dat de Tovcrprinten leefden en die voor hun lagen zich bewoogen ; dat was hun dan eene Zielenvreugde, in bedwelming allerlije grootfche denkbeelden tc vormen, en daar van levendig aangedaan te weczen. Doch dit Paradijslecven was van korten duur. De Heer Paftor Stolbein en de Heer Houtvefter Kruger waren Doodvijanden. Dit kwam daar van daan : Stolbein was een onbegrensde Monarch in zijn Kerspel; zijn geheim Raads Collegie, ik mecne het Confiftorie, beftond enkel uit Mannen, die hij zelf daar toe geordent had , cn van welke hij vooraf wift, dat zij eeuvoudig genoeg waren, om altoos ja te zeggen. Vader Stilling was dc Jaatfte geweeft, die nog door den voorigen Prediker befchikt was; daar van daan vond hij ncr-  C 165 ) nergens tegenftand. Hij verklaarde Oorlog en floot Vreede, zonder met iemand daar over te raadplegen, alles vreesde hem, en zidderde in zijn tegenwoordigheid. Evenwel kan ik niet zeggen dat het gemeen belang onder zijne Regeering zonderling geleeden heeft, hij had bij zijne gebreken, eene menigte goede hoedanigheden. Maar Kruger en eenige der voornaamften van Florcnburg haatten hem zoo zeer, dat zij bijna in 't geheel niet in de Kerk gingen, veel weiniger bij hem Avondmaal hielden. Kruger zeide opentlijk: hij was van den boozen Geeft bezceten; en daarom deed hij immer regt het tegendeel, van 't geen de Paftor gaern zag. Na dat Stilling eenige wecken te Zellberg geweeft was, zoo befloot de Heer Stolbein, zijnen nieuwen Schoolmeefter aldaar eens te bezoeken ; hij kwam voormiddags ten negen uuren in de fchool; bij geluk was Stilling noch aan het vertellen, noch aan het lezen. Stolbein wift nogtans reeds dat hij bij Kruger te huis was, om die reden zag hij er ganfeh knorrig uit, keek rond, en vroeg : Wat doet gij met die fchrijfleijën op fchool?— (Stilling hield 's avonds een Rekenuur met de Kinderen.) . L 3 De  C 167 ) „ Ik heb over fchoolzaaken te bevelen, „ zeide Stolbein en uwe Boeren niet!" en daar meede ging hij de deur uit. Stilling beval aanftonds, alle cijfferleijen af te neemen, en op eenen hoop agter de Kagchel onder de bank te leggen; dat werd gevolgd, doch fchreef elk zijnen naam met de Griffie op den zijnen. Na fchpoltijd begaf hij zig naar den Ouderling van de Kerk, verhaalde hem het geval, en vroeg hem om raad De Man lachte en zeide : De Paftor zal zijne kwade luimen gehad hebben, leg de leijen aan een kant, dat hij ze niet ziet, als hij weer mocht komen, maar vaart gij voort, de Kinderen moeten toch reekenen leeren ! Hij vertelde het ook aan Kruger, deze geloofde : dat de Duivel den Pastor'bezeeten had, en naar zijne meening moeften de Meisjes nu ook cijfferleijen hebben, en het reekenen leeren, zijne Kinderen ten minden zouden dat nu aanftonds doen. En dat gefchiedde ook, Stilling moed zelfs de grootdc Knapen de Landmeetkunde leeren. Zoo donden de zaaken den Zomer over, maar niemand vermoedde, wat in den Herfst L 4 ge-  C 168 ) gefchiedde. Veertien dagen voor St. Maarten , kwam de Ouderling in de fchool, en kondigde Stilling uit naam van den Paftor aan, op St. Maarten de fchool te verhaten en naar zijnen Vader te rug te keercn. Dit was den Schoolmeefter en de Schoolleren een donderflag; zij weende alle te zamen. Kruger en de overige Zellbergers werden bijna razend, zij ftampten met de voeten , en zwoeren : de Paftor zou hun hunnen Schoolmeefter niet ontnemen Maar Willem Stilling, hoe zeer hij zig ook ergerde , vond nochtans raadzamer, zijnen Zoon bij zig te neemen, om hem in zijn verder J in Faramond! ~ Zij knarftc op de tan. den, en zag wild om zig heen Ja i voer 2ij voort, gij zijt er reeds binnen! maar als — een boozen Engel! - Hier hield zij op en fchreide. Neen, zeide zij, zoo niet, zoo Biet! Onder dergelijke gefprekken , die onzen goeden Stilling, als zoo veele fcherpe mesfen, het hart doorfheeden, kwamen zij bij huis. Zoo dra zij over den drempel traden, kwam Ma- \  ( 223 ) Maria uit de keuken, en de Moeder de kamerdeur uit. Anna vloog de Moeder om den hals, kufle haar, en zeide : Ach lieve Moeder ! ik ben nu zoo vroom geworden, zoo vroom gelijk een Engel, en gij Marijtje! moogt dan zeggen wat gij wild , (zij dreigde haar met den vuift) gij hebt mij mijn Herder ontnomen, gij weidt daar in ftille ruft Maar kund gij i dat Liedje: Daar graasde een Schaapken op eene Rots? Zij huppelde in de Kamer en kufte alle Menfchen, die zij zag. Vrouw Schmoll en Maria fchreiden overluid.- Ach ! wat moet ik beleeven, zeide de Moeder, en huilde luidkeels. Stilling vertelde intusfchen alles, wat hij van de Tante gehoord had, en fchreide hartelijk om haar. Zijne Ziele, die behalven dat , zoo teergevoelig was , verzonk fn bittere droefheid. Want hij begreep nu , waar dit ongeluk van daan kwam, en evenwel durfde hij geenen Menfch een woordje daar vap zeggen. Maria merkte het ook, zij fpiegclde zig aan hare Zufter, en trok haar hart geheel van Stilling af, terwijl zij aan andere braave Jongelingen , die om haar zworven, gehoor gaf In- tUSi  C 235 ) i ders dan haare oude oppafter was, om den hals gedaan had. Dat goede oude Wijf moeft op handen en voeten omkruipen , en zoo goed blaffen als zij kon, wanneer zij door haare Mee- : fteres aangehitft werd; dikwijs was het met blaffen niet genoeg, maar zij moeft zelfs dan : een of anderen in het been bijten. Zo :nwijlen was de Vrouw moede, deeze Hondsrol te fpeelen, maar dan kreeg zij hardo flagen, want Anna had beftendig een lange Staf in de hand; ondertusfchen liet de goede Oude zig daar toe gaerne gebruiken, wijl zij Anna daar meede (lillen kon, en behalven goed eeten en drinken , een fchoon loon daar voor zweeg. Deeze elende duurde flegts eenige weeken. Anna kwam weder tot zig zeiven, zij betreurde zeer dentoeftand, in welken zij geweeft l| was, werd voorzigtiger en verftandiger dan te vooren, en Stilling begon weer op te !eej ven, voor al nu hij merkte, dat hij twee zoo ] gevaarlijke klippen ontkomen was. Öndertus:' fchen werd niemand in de Familie ooit geil waar, wat de waare oorzaak van Anna 's onI heil geweeft was. Stilling ging onvermoeid mét zijne SchoolP be-  C 226 ) bezigheden voort; doch fchoon hij alle vlijt aanwende, om zijne Schoolieren in de Weetenfchappen te onderwijzen, zoo waren er toch tamelijk veele onder zijne Boeren, die hem zeer vijandig begonnen te worden. De reden daar van is niet te ontwikkelen ; Stilling was een van die Menfchen, die voor niemand onverfchillig zijn, men moeft hem liefhebben, of men moeft hem haaten ; de eerfte zagen op zijn goed hart, en vergaven hem gaerne zijne fouten; de . andere befchouwden zijn goed hart •als domme eenvoudigheid, zijne bedrijven als Vosfeftreeken , en zijne bekwaamheden als fnorkerij. Deeze werden zijne onverzoenlijke Vijanden, en hoe meer hij ze overeenkomftig zijn CharaQer met liefde zocht te gewinnen" hoe kwaadaartiger zij werden ; want zij geloofden , dat alles maar enkel flikfloojenj van hem was, en werden hem daarom zoo veel te vijandiger. Eindelijk beging hij eene onvoorzigtigheid, die hem de geheele Preijfinger Schoolc deed verbeuren , hoe goed de zaak ook aan zijn kant gemeend was. Hij bond zig' niet gaerne aap. de oude gebruikelijke Schoolmethode , maar dagt allerleie middelen uit, om zig zeiven en .zijne Leerlingen  C 227 ) gen te vermaken; daar toe verzon hij alle dagen wat nieuws. Zijn vindingrijke Geeft vond veebrleij wegen, om dat geen, dat Kinderen te leeren hadden, hen fpeelend in te prenten. Veele zijner Boeren zagen dat als nuttig aan, andere befchouwden het als kinderagtighedcn, en hem als ftapelgek. Vooral nochtans ving hij een ftuk aan , dat een algemeen opzien veroorzaakte. Hij fhced ftukjes fchoon papier, tot de grootte van kaarte bladen; de.'ze betekende hij met nommers; die nommers ber duidden die vraagen uit den Hcidelbergfchen Catechismus , welke dat zelfde getal hadden; deze blaadjes werden van vier of vijf Kinderen onder een sehudzeld, zoo veele als er van haar te zamen fpeelen wilden, en dan werden zij als kaarten rond gegecven en gefpceld; de hoogfte nommer ftak altoos een mindere af; die geene, welke ten laatften de hoogfte nommer had, behoefde maar die vtaage van buiten te leeren, die zijne nommer aanwees, en zoo hij ze reeds te vooren geleerd had, dan leerde hij niets voor den volgenden dag, maar de anderen moeften die vraagen leeren, die zij bij nommers getrokken hadden; en hun geluk beftond daar in, als zij veele van die vraagfn van buiten konden , die hen in de nommers P 2 toe-  C 235 ) Hoe raaft de woefte ftorm. Dan is 't mij wel in 't donker; Dan voel ik diepen vrede ; Dan is 't mij treurig wel. en z. v. Als zijn Vader eens een goede luijm had t zoo dat hij zig aan hem durfde bloot geven, dan klaagde hij denzelven zomwijlen zijn inwen» dig treurig gevoel. Willem lachte dan, en zeide : „ Dat is iets, dat wij, Stillingen, niet kennen, „ dat hebt gij van uwe Moeder geërft. Wij „ zijn altoos goede vrienden met de natuur, zij „ mag er groen, geel of wit uitzien; wijden„ ken dan: dat hoord zoo , en het bevalt „ ons. Maar uwe zalige Moeder huppelde „ en fprong in de Lente, in den Zomer was „ zij levendig en bezig, in het begin van den „ Herfst werd zij droefgeeftig , tot Kerstijd „ fchreide zij, en dan begon zij te hoopen, en „ de dagen te tellen ; in Maart leefde zij „ reeds half weer op." Willem lachte, fchudde den Kop, en zeide : Het zijn tocb bijzondere Dingen ! Ach! zugte Hendrik dikwijls in zijn hart: mocht zij nog leeven, zij zou mij het beft verftaan ! — Zomwijlen vond Stilling een uurtje, dat hij tot leezen befteeden kon, en dan was het, 'als  C 230 ) als of hij nog een flaauwe nafmaak der verloopene zalige tijden genoot, doch het was maar een voorbijvliegend genot. Rondom hem heen werkten ledige koele Geeflen, hij werd het beftendig aandrijven van den geldhonger géwaar, en het blijde ftille genoegen was weg.— Hij beweende zijne Jeugd, en treurde om haar als een Bruidegom, om zijne verbleekte Bruid. Maar dat alles holp niets, klagen durfde hij niet, en zijn weenen veroorzaakte maar verwijtingen. Eenen enkelen vriend had hij evenwel te Leindorp, die hem geheel verflond, en dien hij alles klaagen konde. Deeze Menfch heette Caspar, en was een Yzerfmelter, eene edele Ziel, vuurig voor den Godsdienft met een hart vol gevoel. De maand November had |iog fchoone Herfstdagen, deswegen gingen Caspar en Stilling 's Zondags namiddags wandelen, en dan vloeijden hunne Zielen in malkander over; bijzonder had Caspar eene vafte overtuiging in zijn gemoed, dat zijn vriend Stilling, van den Hemelfchen Vader tot heel wat anders, als tot Schoolhouden en het Snijders-handwerk, beftemt was; hij kon dat zoo ontegenzeggelijk ftaande houden; dat Stilling rullig  ( -37 > ïruftïg en grootmoedig befloot, alle zijne nood. :]ottigheden geduldig te verdragen. Omtrent j Kerstijd begon het geluk hem weer vriendelijk i'aan te zien. De KleefeldTche Ouderlingen ,'kwamen, en beriepen hem tot hunnen Schoolnmeelter ; dit was nu de befte en fchoonfte Kapelfchool in het ganfche Vorftendom Salen, |Hy leefde thans weder geheel op , dankte 'I God op zijne kniën , en trok heen. Zijn Vali der gaf hem bij zijn aflcheid de trouwhartigfte ïvermaaningen, en hij zelve deed, om zoo te I zeggen, eens gelofte, om thans alle zijne ber kwaamheid en wetenfchap aan te wenden, om i in het Schoolhouden den hoogften roem weg i te draagen. De Ouderlingen gingen met hem . naar Salen, en hij werd aldaar voor het Con- fiftorie door den Infpe&or Meinhold beveiligt Met dit vafté befluit vaarde hij met den ; aanvang des Jaars 1760., in het twintigfte Jaar van zijnen ouderdom , dit Ampt wederom aan „ I en bediende het zelve met zulken emfl en yver , dat het rondom bekend Werd , cn allo zijne Vijanden en Misgunders begonden te : zwijgen, maar zijne Vrienden te zegenpraalen, : hij volharde ook in deeze getrouwheid, zoo i lang hij daar was. Des niet tegenftaande zette hij  C 238 ) Kj toch zijne leauur in de fnfpperuuren voort Het Clavier en de Mathefis waaren zijn hoofdwerk ; intusfchen werden toch Dichters en Romans niet vergceten. Teegen de Lente werd hij met eenen Ampts Collega bekend die Grafór heette , en welke het Dal op, een' groot half uur ver van Kleefeld , in' het Dorp Kleihhooven School hield. Dit Menfch was een van die geenen, die altoos met veel beduidende gebaarden ftil zwijgen, en in het verborgene handelen. Ik heb dikwijls lult gehad, het Menfchdom w Clasfen te verdeden, en dan mocht ik wel die Clasfe, waar onder Grafer behoorde, de luipachtige noemen. De befte Menfchen 'daar onder zijn ftille opmerkers zonder gevoel, de middelmatige zijn Veinzaards, en de flèo-fte Spionnen cn Verraders Grafer was vriendelijk tegen Stilling, maar niet vertrouwelijk. Stilling inteegendeel was het beide, en dat beviel doet zen, hij befchouwde anderen gaerne in het licht, en ftond zelfs liefst in het donker. Om ' nu Stilling regt te vriend te houden, fprak hij altoos van groote geheimen, hij verftond zich, Toverkundige en Sijmpatheoïbhe kragren te regeeren, en eens vertrouwde hij Stilling, onder  C 240 ) de Alchijmie, nimmer den Steen der Wijzen ten oogmerk had; had hij hem gevonden, \ zou hem lief geweeft zijn; maar eene grondneiging in zijne Ziele, waar van ik tot hier toe nog niets gezegt heb , begon zig bij rijpere Jaaren te ontwikkelen, en die was eëne onverzaadelijke honger naar de kennis van de eerfte oorfprongelijkc kragten der natuure. Hij wift toen nog niet, welke naamen hij deeze weetenfchap geeven zou. Het woord Philofophie feheen hem wat anders te beduiden; deeze begeerte is nog niet vervuld, nog Newton, no* Leibnitz, nog iemand anders heeft hem konnen voldoen ; doch hij heeft mij verzekert, dat hij nu op den regten weg is, en dat hij te zijner tijd daar meede te voorfchijn zal komen. Te dier tijd feheen hem dc Alchijmie de weg daar toe te weczen, deswegen las hij alle fchriften van dien aart, die hij maar opkropen konde. Alleenlijk was 'er iets in hem, dat aanhoudent riep: Waar is het bewijs, dat het waar ïs?— Hij erkende maar drie bronnen van Waarheid. Ondervinding, Wiskundige overreeding, en den Bijbel, en geen van dfieën wilden hem in de AJdujmie eenige op.  C 241 ) bplosfing geeven , daarom Het hij ze voor dien tijd geheel vaaren. Eens bezogt hij zijnen vriend Grafer op een Zaturdag namiddag ; hij vond hem alleen op de School zitten, daar hij iets uitflak dat naar 1 een Signet geleek. Stilling vroeg : Heer Collega ! wat maakt gij daar ? . „ Ik fnij een Signet. Eij laat mij eens zien, dat is waarlijk fijn werk! „ Het is voor den Heer van N.Hoor „ eens, mijn vriend Stilling! ik wilde u gaer„ ne helpen, dat gij zonder den Schoolftaf en „ dc Snijderij aan het brood kond komen. , „ Maar ik bezwere 11 bij God, dat gij mij ,, niet verraden zult." Stilling gaf hem de hand daarop, en zeide: Ik zal zeker u niet verraaden. „ Nu hoor dan! ik heb een geheim; ik kan „ Koper in Zilver veranderen, ik wil u tot „ mijn Compagnon neemen, en u de helft van „ de winfl geeven; daar voor zult gij nu en „ dan, u eenige daagen heimelijk op reis hc Q „ gee-  ( 243 > verdienden gedrad. Hij was eigentlijk zelve de j regte Konftenaar geweeft, en zou zeker met den Strop beloond geworden zijn, zoo men hem gekregen had. Stilling ontftelde over het gevaar, in welk hij geweeft was , en dankte God van harte, I dat hij hem bewaard had. Dus leefde hij nu ganfch vergenoegt voort, en geloofde zeker, dat de tijd van zijn lijden ten einde waare ; in de geheele Gemeente was geen Menfch, die iets tot zijn nadeel ge* ijfprooken had, alles was in ruft; maar welk j eenen ftorm volgde op deeze ftilte. Naauwjlijks was hij drie vierendeel Jaarste Kleefeld ge,; weeft, als hij gcdagvaart werd, den volgenden Dmgsdag morgen, ten negen uuren, voor het Vorftelijk Confiftorie van Salen te verfchijneu. Hij verwonderde zig over dit bijzonder geval; evenwel kon hij zig geen (chuld herinneren: mogelijk! dagt hij, zijn 'er nieuwe Schoolwetten beflooten, die men mij en anderen voordraagen wil. En das ging hij heel geruft op den gcftelden dag naar Salen toe. Zoo als hij in de Voorkamer van de Confiftoriaale VergaderplaatZe trad, vond hij daar Q 2 twee  C 244 ) twee Luiden uit zijne Gemeente flaan, van welken hij nooit gedagt had , dat zij hem nijdig waren. Hij vraagde hen, wat er te doen was? Zij antwoorden, wij zijn gedagvaard, en weeten niet waarom ; intusfchen werden zij alle drie binrien geroepen. Boven aan het venfter ftond een tafel- aan deszelfs eene zijne zat de Prefident, een groot Regtsgeleerde ; Hij was klein van perzoon , langwerpig en mager van aangezigt, maar een Man van een uitmuntend Caraóter, vol vuur en leeven. Aan de andere zijde van de tafel zat de Heer Infpe&or Weinhold, een dik Man, met een vol langwerpig weezen; zijn groote onderkin rufte zeer majeftueus op den fijnen, wel gemangelden en geftecven Bef, op dat hij niet zoo ligt gewond worden mochte; hij had een voortreffelijke witte en fchoone Paruik op het hoofd; en een zwarte zijden Mantel hing hem bij den rug neer; hij had hooge wenkbraauwen, en als hij iemand aanzag, dan trok hij dc onderfte oogleden hoog in de hoogte , zoo dat hij beftendig knipoogde. De hielen van zijne Schoenen kraakten, als hij er op trad, en hij had zig aangewend, hij mogt ftaan of zitten, altoos beurtelings op de hielen te  C 245 ) te treeden , en ze te laaten kraaken. Zoo zaten die beide Heeren daar, als de Partijen binnen traden. Doch de Secretaris zat aan een lange tafel, en keek over een ftapel papiereiï die voor hem lag. Stilling plaatze zig onder aan de tafel, maar die twee Mannen Honden daar teegen over, aan den muur. De Heer Iiifpeftor rochgelde eens, keerde zig naar die Luiden, en vroeg: ,, Isfe datd jou Schoalmeafter?" Ja, Heer Opperprcdiker! „ Zod! arêcht Gij zait dannc Schoalmeafter „ van Klecfeld!" Ja! zeide Stilling: „ WeM.' gij zait me e fchoanen Kacrel, „ ge ebt verdiend, dat men jou uit den Lande „ geesfelde!" Zagt! zagt! viel hem de Prefident in, au„ diatur & altera Pars. " [hoort en wederhoort!] „Heer Prefident! dattit behoart ad forum „ Ecclefiasticum, [tot de Kerkelijke Rechtbank.] „ —Gij ebt daara niets in te zagên." Q 3 °e  C 24S ) 't voor Brij; zoo 'er nog iets, goeds aan Weinhold geweeft was.— Maar ieder jong Godo-c. leerde fpiegele zig toch aan dit exempel,"en denke : dte daar onder u de eerfte wil zijn die zij uw Dienaar. Stilling was geheel bedremmeld, hij begreep met een woord, van alles wat hij gehoord had Dit ganfche bedrijf was hem een droom hfi kwam weer te Kleefeld, zonder te we'eterï hoe Zoo dra hij daar aankwam, ging hij naar de Kapel , en trok de Klok; dit was het voorkwam. Tien uuren van Salen legt een ftreekje, dat Rothagen heet; in het zelve was de jonge Heer Goldman, een Zoon van den Predikant, Rigtér. Nog twee uuren verder te Lahnburg was de Heer Schnceberg Hofprediker, bij twee Princesfen, en dit was een Neef van den Heer Goldman. Nu meende deeze eerlijke Man, dat Stilling, wanneer hij denzelven brieven van aanfehnjving aan deze twee Mannen medegaf, zeker geholpen was. Stilling maakte ook vasten ftaat , alles moeft naar wenfeh uitvallen. De zaak werd' dan .pok zoo beflooten, de brie-  C2$o 3 brieven gereed gemaakt, en Stilling reisde 's anderen daags morgens getrooft cn vrolijk heen. Het weer was dien dag heel guur cn koud; daar bij Was het langs de kijwegen dcrwaards zeer ilegt reizen! Evenwel ging Stilling veel vergenocgdcr zijnen weg langs, dan of hij, iii het fchoonfle Lenteweer, naar Leindorf, naar zijn Vader, had moeten gaan. Hij voelde zulk een diepe ruft In zijn gemoed, en zoo veel goedheid van. den Vader der Menfchen , dat hij met blijdfehap voortwandelde, en onophoudelijke dankzeggingen en vuürigé Zugten naar God zond, fchoon hij tot op de huid van regen doornat werd. Zeer waarlchijnlijk zou hij zoo veel vreede niet ondervonden hebben, zoo Weinhold had gelijk gehad. Des avonds ten zeven uuren kwam hij moede en nat te Rothagen. Hij vroeg naar het huisvan den Heer Rigter Goldman, en dit werd ,hem geweezen; hij ginp- daar in, en liet zig aandienen. De Heer Goldman kwam de trappen afloopen, en riep: Eij welkom Neef Stilling 1 Welkom in mijn huis.' Hij leidde hem de trappen op. Zijn beminde ontfing hem op eene gelijke vriendelijke wijze, en maaktefchikR 2 kin-  C 269 ) dan men wel denkt. De oude Adam kittelt zig zoo ligt daar meede, als men een Eeramptje krijgt. O hoe zwaar valt het dan, nog altoos den ouden Stilling te blijven.' Men heet nu gaern mijn Heef Stilling ' men zou ook gaerne zoo een fmal gouden 'rantje op zijn Kamifool hebben , en dat groeid dan zoo langzamerhand aan, tot dat men vaft zit, en zig niet meer weet te helpen. Nu; mijn Vriend! Punctum. Ik zal u helpen zoo veel ik kan, dat gij Berg-opziener word. Stilling kon die nagt van blrjdfchap niet flaapeh. Hij zag zig reeds in een fraaij huis woorien , hij zag eene menigte fchoone boeken in een afzonderlijke Kamer ftaan , verfcheidene nette wiskundige Werktuigen aan den wand. hangen, met een woord, zijne ganfèhe verbeelding was reeds met zijnen toekomenden gelukzaligen ftaat werkzaam. Des anderen daags bleef hij, nog te Lahrburg. De Hofprediker gaf zig alle moeite, om aan Stilling eenige hoöp, tot de, bewufte bediening, meede te geeven, en dat gelukte hem ook. Dc geheele zaak werd , om zoo te zeggen , beflooten, en Stilling ging dronken vafi vreugde naar Rothagen , naar Neef Goldman. Dee-  C 270) f3eeze vertelde hij het geheele geval. De Heer Goldman moeft hartelijk lachen , als hij Stilling met zulk een vervoering van geeft hoorde fpreeken. Toen hij uitgefprooken had, begon de Rigter: 6 Neef! Neef! waar wil het toch met u heen ? — Dat is een bediening, die God u in zijnen toom geeft; indien gij ze krijgt, dan is het den rechten weg tot uw feheel bederf, en dat wil ik u bewijzen : Zoo dra gij daar zijt, komen alle Hofmuggen om u heen fiiorren, om zig bij u te diveneeren; gedoogd gjj dat niet, dan zullen zij u , 200 fchielijk hun mogelijk is, over hoop werpen, en laat gij hen begaan, dan is uw inkomen niet half groot genoeg. Stilling ontftelde, afs hij zijn Neef zoo hoordé fpreeken ; Hij vertelde hem daar op alle de goede léfl'en, die de Hofprediker hem gegeeven had. De Predikers kennen dat zeer zelden, zeide de Heer Goldman: zij geeven goede zedeleften, en een braaf Prediker kan ook in zijnen kring goed zedelijk leeven: maar! maar! wij anderen kunnen dat zoo niet doen, men leid dc Gecftelijken niet zoo ligt in verzoeking a's  C 271 ) als andere luiden. Zij hebben goed zeggen!—* Hoor Neef! alle Zedepreeken zijn geen duit waard, het verftand beftierd nooit onze handelingen als er de driften ftcrk belang bij hebben Het hart maakt er altoos een manteltje om en! overreed ons: dat zwart wit is!— Neef! ik izegge u een grooterc waarheid, dan Vriend Schneeberg u gezegt heeft : Die niet zoo ver koomt, dat bij God met zijn GEHEELE HAKT lief beeft, dien helpen alle zedelesfen in 't geheel niets. De liefde tot God maakt ons alléén gefebikt, om zedelijk goed \te worden. Dit zij voor u een Nota heneNeef Stilling ! en nu bidde ik u , geef den Heer Berg-Opzigter een eerlijk afleheid, en verwelkomt de armelijke Naaijnaald met vreugde zoo Jang , tot God zelf u voort helpen zal. Gij zijt ien blijft mijn lieve Neef Stilling,'al zijt gij ook maar een Snijder. Summa fummarum ƒ ik zal dat geheele ontwerp om ver ftooten, zoo dra ik te Lahnburg koome. Stilling konde van aandoening des harten de traanen niet inhouden. Het werd hem zoo Wreedig in zijne Ziele, dat hij het niet uitfprceiken kon. ö ! zeide hij: Heer Neef! hoe waarjachtig is dat! — van waar erbnge ik toch kracht  C 2?2 3 kracht , om mijnen duivelfchen hoogmoed té wedefftaan! — een, twee, drie dagen .' en dan ben ik dood. ~ Wat helpt 't mij dan; een groot aanzienlijk Man in dö Waereld geweeft te zijn ? — Ja het is waar' — Mijn hart is het vnlfchfte Schepzel vail Gods Aardbodem , immer meene ik, dat ik met mijne kundigheden geen ander doeleinde licbbe, dan om God en de Waereld te dienen — en inderdaad! — het is niet waar'. ik wil maar gaern een groot Mart worden, gaern hoog klimmen, óm maar laag te kunnen vallen. — ó! waar krijg ik kracht, om mij zelfs te overwinnen? Goldman kon zig niet meer inhouden. Hij fchrcide, viel Stilling om den hals, en zeide: Edele 1 Edele Neef! zijt getfooft; Dat getrouwe hart-zal God niet Iaateil vaaren. Hij zat uw Vader zijn. Kracht erlangt men maar voor arbeid: de Smit kan honderd pond Yzer ,• Onder zijne hamer heen en weder wenden, of' het een ligt 'ftaafje waare, dat zou ons beiden onmogelijk zin; zoo kan een menfch, die door beproevingen geoeffend is, meer overwinnen, dan een Moeders Kindje dat altoos de Borft Zuigt, en niets anders ondervonden heeft. Hou moed, Neef! verblijd u als er tegenfpoeden ko-  C 273 ) komen, en geloof dan, dat gij op Gods fchoolzijt, en dat die iets van u maaken wil. Des anderen daags vertrok Stilling dus getrooft en verfterkt weer naar zijn' Vaderland. Het affeheid van den Heer Goldman kofte hem veele traanen, hij geloofde, dat het de befte Man was, dien hij ooit gezien had, en ik geloof ook nog, dat Stilling gelijk gehad heeft. Zulk een Man mocht men wel Goudman hecten: gelijk hij fprak, zoo deed hij ook. Indien hij nog leeft en dit leeft , zal hij wecncn, en zijn gevoel' daar bij zal Engelachtig zijn. Op de t'huisreize nam Stilling vaft voor, rullig aan het Snijders-Handwerk te blijven , en niet weer zulke ijdele wenfehen te voeden ; maar die uuren , die hij vrij mocht kunnen hebben , wilde hij verder aan de Studiën toewijden. Doch toen hij nabij Leindorp kv, ram, voelde hij de Melancholie wéér aankloppen. Voor al vreesde hij de. verwijtingen van zijnen Vader, zoo dat hij zeer néerflagtig de Huisdeur intrad. Willem zat met eenen Leerjongen se naaijen Stilling groette zijnen Vader en Moeder, zette zig ftil neder en zweeg. Willem zweeg ook een S wijl.  C 274 ) wijl, eindelijk Ieide hij zijnen Vingerhoed neder , floeg zijne armen over malkander en ving aan: J ) Hendrik! ik heb alles gehoord, wat u weer op nieuw te Kleefèld wedervaren is; ik wil u geene verwijtingen doen; maar dit zie ik klaar in, het is Gods wil niet, dat gij een Schoolmeefter worden zult. Begeef u dan toch eens rufh'g aan het Snijders-Handwerk, en werk met luft. Daar fchiet toch nog meenig uurtje over, waar in gij uwe zaakcn zult kunnen voortzetten. Stilling ergerde zig zeer over zfgzelven , en bevefligde zijn voornemen , dat hij onder weg genomen had. Hij antwoordde deswegen zijnen Vader : Ja! gij hebt wel gelijk! ik zal God bidden, dat Hij mijne zinnen veraudere! en zoo zette hij zig neder en begon weer te naaijen. Dit gefchiedde veertien dagen na St. Michiel, in het Jaar 1760., als hij in zijn een-en twintigfte Jaar getreden was. Had hij nu anders niet te doen gehad, dan op zijn Handwerk te arbeiden , dan zou hij zig geruft gefield en naar den tijd gefchikt hebben ; maar zijn Vader zette hem ook aan het dor.  C 277 ) derland, tot Commercie Prsfident gekooren , deswegen droeg hij het Landmecten , dat Willem ook in den grond verftond» zijnen Broeder over. \ Als hij nu eenige weeken in het Markfche ging, om Bosfchen, Bergen , en Goederen te meeten cn te deelen, zoo nam hij zijnen Zoon meede, en dat was dus zeer naar Stillings zin. Hij leefde dan in zijn element, en zijn Vader was zeer in zijn fchik, dat zijn Zoon daar van betere inzigten had , dan hij zelve. Dit gaf menigmaalen aanleiding tot allerlije gefprekken en ontwerpen, die zij beiden in de Woeftijn te zamen wisfelden. Intusfchen was alles vrugteloos, en ber ftond in enkel ledige woorden. Dikwijls werd hij betracht door luiden, die veel omflag omhanden hadden, en wel nu en dan eens iemand nodig hadden. Deeze verwonderden zig over zijne bekwaamheid , maar zijn armoedig voorkomen geviel niemand, die hem zag, eti men oordeelde heimelijk van hem, dat hij een Lompert moeft weezen. Dit merkte hij dan zomtijds, en dat veroorzaakte hem een ondraaglijk lijden. Hij beminde zelfs uittermaten een zindelijk en eerbaar kleed, maar zijn Vader konde hem dat niet geven en liet hem dus hier aan 'gebrek lijden. $ 3 Dee-  C 279 "5 bit bloed van een zalige Engel — port mij niet aan tot woede ' — ié eerbiedige u — ik heb u lief — maar! Hier liet hij zijnen Vader los, fprong tegen het Venfter > en riep : Ik zou wiel willen fchreijen, dat de Aardkloot om zijn As beefde , en de Sterren zidderden!— Nu trad hij weder nader tot zijnen Vader, en zeide , met zagter ftemme .■ Vader ! wat heb ik toch gedaan, dat ftrafwaardig is ? — Willem hield beide zijne handen voor 't gezicht, fnikte en fchreide. Maar Stilling ging in een afgelegen hoek van het huis, en huilde overluid. Des morgens vroeg pakte Stilling zijnen bondel , en zeide tot zijnen Vader : Ik gaa buitens Lands op mijn Handwerk reizen, laat mij in vrede trekken .' en de traanen vlooten hem weer van zijne wangen af. Neen! zeide Willem : ik laat u nu niet trekken, cn fchreide ook. Stilling kon dat niet verdragen , en bleef Dit gebeurde 1761. in den Herfst. Kort daar aan was ex een Snijders Baas te Fbrenburg, die Stilling gaerne eenige weeken bij zig te werken had. Hij ging heen, en hielp den Man naaijen. Den volgenden Zondag gjng hij naar Diepenbeek, om zijne GrootmoeS 4 der  ( 280 ) der te bezoeken. Hij vond ze op haar gewoo- ne plaats, achter den Kachel, zitten. Zij kende hem aanftonds aan zijne ftem, maar zij was fteeke blind en kon hem dus niet zien. Hendrik! zeide zij: kom, zet 11 eens hier naaft mij ! Stilling deed dat. ik heb gehoord, voer zij voort, dat uw Vader u hard behandeld, is dat niet wel uw Moeders fchuld ? Neen ( zeide Stilling, daar heeft zij geen fchuld van, maar mijne bedroefde omftandigheden. „ Hoor! zeide de eerwaardige Vrouw: het „ is wel donker om mij heen; maar in mijn „ hart is het des te ligter; Ik weet, het zal met u ■ „ gaan, als met een baarende Vrouw , met „ veele finerten moet gij baaren , wat van u „ worden zal. Uw zalige Grootvader zag dat „ alles vooruit. Ik zal al mijn leeven daar aan „ gedenken, wij lagen eens des avonds te „ bed, en konden niet flaapen. Toen fpraken „ wij dan zoo van onze Kinderen, en ook „van u, want. gij zijt mijn Zoon , en ik heb „ u opgevoed. Ja ! zeide hij : Margaretha J „ mocht ik toch nog beleeven , wat van dien „ Jongen worden zal Ik weet het niet.' .— „ Maar Willem zal nog in de klem komen, zoo „ fterk hij thans het Christendom drijft, zal hij „ het niet uitvoeren , hij zal wel een vroom eer-  C 281 ) „ eerlijk Man blijven, maar hij zal noch wat „ ondervinden. Want hij fpaard gaern , en „ heeft luft tot geld cn goed. Hij zal wel weer „ trouwen en dan zullen zijne gebrekkelijk? „ voeten den kop niet volgen konnen. Maar „ de Jonge! de Jonge ! die heeft geen liefde „ tot geld en goed, maar tot boeken , en daar „ van kan men in den Boeren ftand niet lee„ ven. Hoe die twee te zamen over een ka„ men zullen, weet ik niet! — Maar dejon„ ge moet toch eindelijk gelukkig worden, dat „ kan niet misfen. Als ik een Bijl maak, zoo „ wil ik daar meede houwen; en daar onze „ Heere God een Menfch toe fchept, daar toe „ wil hij hem °ok gebruiken, Nu was het met Stilling, als of hij in het donkere Heiligdom gezeten, en een Orakel ge* hoord had; het was met hem, als of hij buiten zig zelve waare , en uit het duiftere Graf van zijnen Grootvader -zijn gewoone ftemme hoorr de, die tot hem zeide: zijt getroofl, Hendrik ! de God uwer Vaderen zal met u zijn.' 1, - Nu fprak hij nog het een en ander met zijne Grootmoeder. Zij vermaande hem, geduldig en kloekmoedig te zijn , hij beloofde het met S 5 traa-v  C 287 J |ken. Intusfchen genoot toeh Stilling voor dien |jtijd meenig vergenoegd uur; en dit genoegen Jzou volkomener geweeft zijn, zoo" hij niet nodig I had gehad, weer naar Leindorp te rug te keren. Op eenen Zondag avond zaten Stilling en Lijsje (zoo heette dit Meisje,) aan tafel en zongen te zamen. Of nu dit lied eenigen inI druk op haar maakte, of, dat haar anders iets treurigs inviel, weet ik niet; zij begon hartelijk |te weenen. Stilling vroeg, wat haar fchcelde ? Dan,"zij zeide niets, maar ftond op en ging jvoort, en kwam ook deezen avond niet we|der. Zij bleef van dien tijd af droefgeeftig, 1 zonder dat Stilling toen gewaar werd, waarlom. Deeze verandering baarde hem ongeruftheid , en op een anderen tijd , dat zij eens wederom alleen waren, drong hij zoo zeer bij haar aan, dat zij eindelijk op de volgende wijze begon: „ Hendrik! Ik kan en durf u niet zeggen, |,, wat mij fcheeld, maar ik zal u iets vertel„ len: Daar was eens een Meisje, dat was „ goed en vroom, en had geen luft tot een „ ontuchtig leeven ; maar zij had een teder „ hart, en was ook fchoon en deugdzaam. „ Dit Meisje ging op zekeren avond, op haa- » re  C 300 ) „ zig Broeders. Aanftonds zette men dan Ko» „ ning met de twceflachtige Ooren weder af, „ men fneed dezelve geheel weg , en zoo „ kon hij loopen, daar hij wilde. ■ De Burgermeefter Scultetus nam zijne lange pijp uit den moad, en zeide : de Heer Gaijet heeft toch ver in de Waereld gereift. Ja wel! zeide een ander, maar ik geloof, hij geeft ons een ftreek; hij wil daar meede zeggen, dat wij allemaal Ezels zijn. Maar Schepen Keijlhof lachte, knipoogde den Heer Gaijet in 't geheim toe, en luifterde hem in het Oor : Die Gekken begrijpen niet, dat gij den Paftor en zijn Confiftorie daar meede in 't oog hebt. Stilling nochtans, die een goed Gepgraphus was, en over het geheel de ganfche Fabel wel begreep , lachte zeer hartelijk en zweeg. Gaijet fluifterde Keijlhof weder in 't Qor 1 Gij hebt het zoo half en half geraaden. Na dat men nu geloofde, zig in alle behoorlijke zekerheid gefield te hebben, zoo zond men op Vaftenayond eene bezending naar den Heer Paftor; Schepen Keijlhof ging zelfs meede , want die moeft het woord voerjm. 'stilling werd tijd en weil lang, tot zij we- '  C 301 ) weder kwamen, om te hooren, hoe de zaak jafgeloopen was. Hij hoorde het ook van woord tot woord. Keijlhof had dit voordel gedaan: „ Hoor Paftor! wij hebben ons een Latijn4, fchen Schoolmeefter uitgezogt, wij komen „ hier, om u daar van kennis té geeven. Gij hebt mij evenwel niet eerft gevraagd, of ik dien ook hebben wil , dien gij uitgezogt hebt ? „ Dat is de vraag niet; de Kinderen zijri L van ons, de School is van ons, en dus zal » ook de Schroolriieefter van ons zijn. Maar wie van u allen verftaat zoo veel Latijn, om zulk eenen Schoolmeefter te examineeren, of hij ook tot dat Ampt wel deugt-' ,t Daar toe hebben wij onze Luiden. Maar onze Vorft zegt: dat ik de Man moet weezen, die den Rector alhier examineert en beveftigt, verftaa je dat! „• Wel deswegen komen wij immers ook „ hier. Nis dan 1 zonder weitlopigheid ! <—< ik heb WT'. ■•"„••"'.'.• *s rcïfchrikkelijkkeid vsn zijnen toeftand noch  C 357 ) noch toe. Den ganfehen dag door was hij geheel ftijf en als toegeflooten , maar wanneer hij 's avonds om tien uuren op zijne Slaapkamer kwam, begonnen zijne traanen los te worden.; hij fidderde en beefde , gelijk een misdadige, op het oogenblik dat hij zal geradbraakt worden , en als hij ten laatften te bedde kwam, worftelde hij dermaten met zijne helfche kwaal, dat de heele bedftede en zelfs de venfterglazen trilden, tot dat hij infliep. Het was nog een groot geluk voor hem, dat hij flaapen konde, maar als hij 's morgens ontwaakte, en de Zonne op zijn bed feheen, verfchrikte hij en werd weder ltijf en koud; de fchoone Zon kwam hem niet anders voor, als Gods toornig oog, het welk gelijk eene vlammende Waereld blixem en donder op hem dreigde neer te ftonen. Den geheelen dag door feheen hem de Hemel rood te zijn, en hij kromp in een voor het aanzien van een ieder levendig menfch, als of het een fpbok- was; daar en tegen in een donkere groeve tusfehen lijken en fchrikbeelden te waken , dat zoude voor hem blijdfehap en verkwikking geweeft zijn, Tusfehen de Feeftdagen vond hij eindelijk eens tijd, om zijne Klederen geheel en al te Z 3 ver-  C 358 5 verdellen, zijn Rok keerde hij om , en maakte alles zoo goed hij konde in order. Armoede leert uitvinden, hij bedekte zijn gebrek, zoo dat hij toch ten minden een paar maal, zonder zig te fchaamen, naar Holzheim in de Kerk gaan durfde; doch hij was zoo bleek en mager geworden, dat hij zijne tanden met de lippen niet meer bedekken kon , zijne gezigts trekken waren van hartzeer fchrikkelijk verteerd , de wenkbraauwen waren zeer in de hoogte gedegen , en zijn voorhoofd vol rimpels, de oogen donden hem wild, diep en duider in het hoofd, de bovenlip had zig met de neusvleugels opwaards getrokken, en de hoeken van den mond zonken niet de veilige wangen naar beneden; elk, die hem zag , betrachte hem dijf en blikte vreesachtig van hem af 's Zondags na Nieuwjaar ging hij in de Kerk. Onder allen was er niemand, die hem aanfprak, dan alleen de Heer Pador Bruck ; deeze had hem van den Predikdoel waargenomen , en 300 dra de Kerk uit was, ylde de edele Man naar buiten, zogt hem onder het Volk , dat voor de deur dond, op, greep hem bij den arm en zeide : Gaa met mij, Heer Prscep- tor;  C 359 5 tor! Gij moet met mij eeten, en deeze namiddag bij mij blijven. Het is niet uit te fpreeken, welk eene uitwerking deeze vriendelijke woorden op zijn gemoed hadden, hij kon zig bijkans niet inhouden van overluid te weenen en te huilen; de traanen vlootcn hem als een ftroom langs de wangen af, hij kon den Prekiker niets antwoorden, en deeze vroeg hem ook verder niets, fprak zelfs niets met hem, maar leide hem maar voort naar zijn huis; de Vrouw van den Predikant en de Kinderen werden verbaart over hem, en beklaagden hem van har,ten. Zoo dra de Heer Bruck zig ontkleed had, ging men aan Tafèl. Aanftonds begon de Predikant van zijnen toeftand te fpreeken, en wel met zoo veel nadruk en kragt, dat Stilling niets anders deed, dan overluid fchreien, en allen, die mede aan Tafel zaten, fchreidenook. Deeze uitmuntende Man las in Stillings Ziele , waar het hem haperde; hij beweerde met nadruk: dat al het lijden, dat hij altoos gehad had , enkel vuur van beproevinge geweeft: ware, waar door de eeuwige liefde hem van zijnen verkeerden aart zuiveren, en tot iets bijzonders bekwaam maaken wilde , dat ook deeZ 4 ze  ( 3°° ) ze tegenswoordi'ge bekommerljke toeftand hem om deeze reden alleen overgekomen was , doch dat het mogelijk niet lang meer zou duuren , of de Heer zou hem genadig verlosfen ; en wat dergelijke trooftredenen meer waren, die de brandende Ziele van den goeden Stilling als een koele daauw verkwikten. Maar deeze trooft was van korten duur, hij moeft toch 's avonds weer naar zijnen Kerker, en nu was de fmert na deeze verkwikking weder zoo vee] te onverdraaglijker, Dit verfchrikkelijk lijden duurde van St. Maarten tot den 12. April 1762., en dus negentien of twintig weeken. Deeze dag was het blijde tijdpunt zijner verloifinge. 's Morgens vroeg, ftond hij nog met dat zejfde zwaare lijden op, met het welke hij zig te ftaapen gelegd had; hij ging als gewoonlijk naar beueden aan de ontbijt Tafel, dronk Koffy, èn toen in de Schoole; ten negen uuren, -wanneer hij in zijne gevangenis aan de Tafel zat, en geheel tot zig zelve gekeerd , het vuur van zijn lijden uithield, werd hij op eenmaal eene geheele verandering in zijnen toeftand gewaar, alle zijne zwaarmoedigheid en fmerten waren geheel geweken, hij ondervond zulk  C 361 ) zulk eene vreugde en diepen vrede in zijne ziele, dat hij van genoegen en blijdfchap niet wift waar hij blijven zoude. Hij verzamelde zijne gedagten en ontdekte, dat hij van zins was weg te gaan; dit had hij befloten zonder het te weten; zoo in dat zelfde oogenblik ftond hij op, ging op zijne Slaapkamer en overdagt alles na; hoe veele traanen van vreugde en dankbaarheid aldaar toen gevloeid zijn, konnen maar die geenen begrijpen, die zig ooit in zoortgelijkb omftandigheden met jhem bevonden hebben. Hier pakte hij nu de oude Lompen, die hij pog had, bij malkander, hij bond er zijnen hoed bij, maar de ftok liet hij agter. Deezen Bondel wierp hij door een Venfler agter het Huis in den Hof, ging daar op weer naar beneden, en wandelde heel koelzinnig de-deur uit, liep agter het huis, nam het pak op, en ging zoo fpoedig, als hij maar konde, het veld op, en eene goede ftreek wegs het Bofch in; hier trok hij zijnen afgefleeten rok aan, zette den hoed op, deed zijnen ouden Siammoifen Keël, die hij des werkcndaags gedragen had, in den bondel, fheed in het Bosch een Stok, waar op hij kon leunen, en ging noordwaarts Z s door  C 362 ) door Berg en Dal voort, zonder weg te weeten. Thans was zijn gemoed wel geheel te vreeden, en hij (maakte de zoete vrijheid in al haare kragt; maar hij was daar bij zoo bedwelmd en als zinneloos, dat hij in 't geheel aan zijnen toeftand niet dagt, nog eenig overleg had. Als hij een uur ver door woefte Oorden voort gewandeld had, kwam hij op een Landweg, en hier zag hij , omtrent een uur voor zig heen, op de hoogte een Stadje liggen, daar deeze weg heen liep; hij volgde denzelven, zonder een voorneemen te hebben waarom, en tegen elf uuren kwam hij voor de Poort. Hij vroeg aldaar naar den naam der Stad , en vernam , dat het Waldftad was, waar van hij zomtijds wel had hooren fpreeken. Nu ging hij de eene Poort in, regt de Stad door, en de andere Poort weer uit. Aldaar ontmoette hij twee wegen, welken hem beiden even gebaant voorkwaamen , hij 'koos een van beiden, en ging of liep liever op denzelven voort. Naa' een klein half uur geraakte hij in een Woud, de Landweg verloor zig, en nu vond hij geen weg meer; hij zette zig neder, want hij had zig moede geloopen. Thans kwam zijn volle kragt van denken weder, hij bezon zig, en had geenen penning geld bij zig, want  C 363 ) kvant hij had nog weinig of bijna geen loon van Hochberg geëischt; En hij'. had honger. Hij [was in eene Woeflijne, en wifl wijd en breed om zig heen geen Menfch, die hem kende. Thans begon hij en zeide bij zig zelve : „ Nu ben ik dan toch eindelijk op dan hoog. „ ften top van verlaatinge gekomen , daar fchict „ nu niets" meer over, dan bedelen of fier„ ven ; dat is' de eerflc middag in mijn lee„ ven , op welken ik geen Tafel voor mij „ weet ; Ja , de uure is gekomen , waar in „ dat groote woord des Verlosfers voor mij op „ de hoogfte proeve daat ! Ook geen baar „ van uw hoofd zal verhoren gaan. — Zoo „ dat waar is, dan moet mij fchielijke hulp „ gefchieden, want ik heb tot op dit oogen„ blik op hem vertrouwd cn aan zijn woord „ gelooft ; — ik behoor mede tot hen wier „ oogen op den Hecre wagten , dat hij hun „ ter regter tijd fpijze geeve, en ze vcrzadige „ naar zijn welgevallen ; ben ik toch niet zoo „ wel zi;n Schcpzel, als elke Vogel, die daar „ in de Boomen zingt, en ieder maal zijn on„ derhoud vind, als hij gebrek heeft?" Stillings hart was bij deeze woorden zoo gefield, als het hart van een Kind, wanneer het door Are*-  C 364 ) ftrenge tugt ten laatften als Wasch wegvloeid, zoo dat de Vader zich omkeert, en zijne traanen verbergd. Mijn God ! wat zijn dat oogenblikken, als men ziet, hoe de ingewanden van den Vader der Menfchen rommelen; en Hij zig van medelijden niet langer onthouden kan ! Terwijl hij zoo dagt , werd het hem ten eenemaal genoeglijk voor zijn gemoed, en het wa's, als of iemand tot hem zeide; Gaa naar de Stad, en zoek eenen Meefter.' op het oogenblik keerde hij zich om, en in een zijneF zakken voelende , werd hij gewaar, dat hij zijne Schaar en Vingerhoed bij zig had, zonder dat hij het wift. Hij keerde dus weer naar de Stad , en ging de Poort in. Daar vond hij eenen Burger voor zijne deur ftaan, deezen groette hij , en vroeg : waar de befte Kledermaker van de Stad woonde ? Deeze Man riep een Kind , en zeide hem r breng deezen Menfch eens bij Meefter Izaak ! Dit Kind liep voor Stilling heen, cn bragt hem in een afgelegen hoek aan een klein huisje, 'en ging daarop weer te rug; hij trad daar binnen, en kwam in de Keuken. Hier ftond eene bleeke, magere , maar te gelijk aartige en zindelijke Vrouw, en dekte de Tafel, om met haare Kin-  C 372 ) een plasfchende koele beek, en al zoo fteeds bij verwifleling voort. Onze twee Pelgrims waren gezond en wel, zonder zorge en bekommering, hadden vrede van binnen en van buiten, hadden malkander lief als broeders, zagen en ondervonden overal den Vader der Natuur, als altoos goed,' altoos nabij hen, en hadden eene menigte goede vrienden in de waereld, en weinig of geene vijanden. Zij' gingen , of liepen veel eer, hand aan hand hunnen weg voort, fpraken zeer gemeenzaam over allerhande dingen met malkander, of zongeneen of andere ftigtelijke Ode, tot dat zij tegen den avond, zonder vermoeijing of bezwaarnis, te Rothenbeek aankwamen. Zij namen hunnen intrek bij een zeer lieven en wel geflelden vriend, die zij dus het minfl laflig vielen. Deeze vriend fchreef zig Glockner; hij was een kleine Koopman en handelde in allerlije waaren. Deeze Man en zijne Vrouw hadden geen Kinderen. Beiden ontfiugen deeze Vreemdelingen met hartelijke liefde; zij kenden Stilling nog wel niet, doch onthaalden hem zeer vriendelijk , toen Izaak hen verzekerde : dat hij met hun allen in gevoelen en gezindheid overeen flemde. Des  C 373 ) Des avonds onder de maaltijd vertelde Glockner eene nieuwe aanmerkelijke gefehiedenls van zijnen Zwager Freljmuth, welke van den volgenden Inhoud was : Vrouw Freijmuth was Glockners Vrouws Zufter, en m het Chriftendom met haar van eenen'zin, deswegen kwamen belde Zufters nevens andere goede vrienden 's Zondags 's namiddags te zamen, zij fpraken dan over de Predikatie van den voormiddag, lazen den Bijbel, en zongen Geeftelijke Liederen; dit konde nu Freijmuth in 't geheel niet verdragen. Hij was een aardsvijand van at zulke dingen; ondertuflchen ging hij evenwel vlijtig ter Kerke en ten Avondmaal, maar dat was ook allesafgrijselijke vloeken, zuipen , fpeelen, óatugtige redenen en vegrparthijen, waren zijne aangenaamfte uitfpariningen, waar mede hij den tijd , dien hij van zijne, bezigheden kon Bitbreeken, doorbragt. Als hij nu 's avonds te huis kwam, en zijne Vrouw in den Bijbel of een ander ftigtelijk Boek vond leezen, dan begon hij verfchrikkelijk te vloeken: Jou fijne piëtiftifche D....1! g,j weet immers wel, dat ik dat leezen niet hebben wil? dan greep' hij ze bij de hairen, fleepte ze op den grond en floeg haar, tot het bloed den mond en neus' A 3 3 ^ uit-  C 378 } Deeze man was een tegenftand voor mijnen Vriend Lavater, zijn gelaat is het ruwfte en wildfte van de waereld; daar moeft maar eene Hartstogt, bij voorbeeld de Toorn, gaande worden, de Levensgeeften behoefden maar eiken fpier van 't gelaat te fpannen, zoo zag hij er uit als een raazend dier. Maar thans gelijkt hij een Leeuw, die in een Lam verandert is geworden. Vrede en ruft is in elke gezigts-fpier ingedrukt, en dat geeft hem even zulk een vroom uitzigt, als hij te vooren wild was. Na den eeten zond Glockner zijne meid naar Freijmuths huis, om te zeggen: dat hij Vrienden gekregen had. Freijmuth en zijne Vrouw kwamen aanftonds, en verwelkomden Ifaac en Stilling. Deeze laatfte had den geheelen avond op die twee luiden te betrachten: dan moeft hij zig over de zagtmoedfgheid van den Leeuw, dan over de kloekmoedigheid van het Lam verwonderen. Alle zes waren met veel genoegen bij een, zij ftigtten elkander zoo goed zij konden, en gingen laat flaapen. Onze beide vrienden bleeven nu nog een paar  C 379 ) paar dagen te Rothenbeek, bezogten en werden bezogt; ook behoorde de Schoolmeefter van die plaatze, die zig ook Stilling fchreef, en uit het Salenfche Land van daan was, mede onder het gezelfchap der Vroomen van Rothenbeek , deezen bezogten zij ook. Hij kreeg Stilling bijzonder lief, vooral toen hij hoorde? dat hij ook lang Schoolmeefter geweeft was. Deeze bijde Stillingen maakten een verbond met malkander, dat de een den anderen zoo lang fchrijven zoude, als zij leefden, om de goede vriendfehap te onderhouden. Eindelijk reisden zij weer van Rothenbeek naar Waldftadt te rug, en begaven zig aan hun handwerk, waar bij zij den tijd met allerlije aangenaame gefprekken dborbragten. Een uur van Waldftadt woonde een voornaam Koopman, die zig Spanier fchreef Deeze Man had zeven Kinderen, waar van de oudfte een Dogter van omtrent zeftien Jaaren, maar het jongfte flegts een Meisje van een Jaar was. Onder deze Kinderen waren drie Zoonen en vier Dochters. Hij had een zeer fterke Yzer-Fabrijk , die uit zeven Klophamers belfond , waar van er vier bij zijn huis, maar de drie an-  C 3»o ) »ndere anderhalf uur van hem af, niet ver van Hochbergs huis, daar Stilling geweeft was, lagen. Daar bij bezat hij ongemeen veel vafte Goederen, als Huizen, Hoven, en wat daar bij behoorde, benevens veel omflag van Knegten , Meiden en Reiknegten; want hij had verfcheidcn Paarden tot zijn eigen gebruik. Als nu de Heer Spanier veel Snijderswerk voor zig cn de zijnen bij een gefpaard had, Het hij Meefter Izaak met zijnen Knegt komen, om eenige dagen bij hem te naaijen, en voor zig en zijn gezin alle Klederen weer tn order te brengen. Stilling was nu twaalf weeken bij Meefter Izaak geweeft, toen het gebeurde , dat zij ook bij den Heer Spanier moeften arbeiden. Zij gingen dus 's morgens vroeg heenen. Toen zij de Kamerdeur in traden, zat de Heer Spanier alleen aan de Tafel, en dronk Koffy uit een klein Kannetje, dat voor hem alleen gemaakt was. Langzaam draaide hij zig om, zag Stilling in het gezigt, en zeide: H Goede morgen, Heer Praeceptor!" Stü-  C 3«r ) Stilling werd zoo rood als bloed, hij wift niet wat hij zeggen zoude, maar herhaalde zig fchielijk, en zeide: Uw Dienaar, Heer Spanier ! Dog deeze zweeg nu weder ftil en dronk zijne Koffy voort, en Stilling be°-af zig ook aan zijnen arbeid. Na verloop van eenige uuren wandelde Spanier het vertrek op en neder en fprak geen woord ; eindelijk bleef hij voor Stilling ftaan, zag hem een wejle aan, en zeide: h Dat gaat u zoo goed van de hand Stfl„ ling ! als of gjj tot een Snijder gebooren waart, maar dat zijt gij toch niet," Hoe zoo? vroeg Stilling. ,, Even daarom, hernam Spanier: om dat „ ik u tot Onderwijzer mijner Kinderen heb» ben wil." — Meefter Izaak-zag Stilling aan, en lagte. Neen Heer Spanier f hernam Stilling, daar van zal niets worden; ik heb onveranderlijk bedoren, nooit weder te onderwijzen. Ik bea thans zeer te vreeden en wel bij mijn Handwerk i  C 382 ) werk, en daar ga ik niet weder van af. De Heer Spanier fchudde het hoofd , lachte en voer voort: „ Dat zal ik u toch wel anders w leeren, ik heb zoo meenigen Berg in de „ Waereld effen en gelijk gemaakt, en zou- de u niet tot andere gedagten kunnen „ brengen, dan zou ik mij voor mij zelve „ moeten fchaamen. Nu zweeg hij 'er voor dien dag verder ftil van. Maar Stilling bad zijnen Meefter: dat hij hem des avonds naar hui* wilde laaten gaan, om de lagen van den Heer Spanier te ontwijken; dan Meefter Izaak wilde dat niet toelaaten, deswegen wapende Stilling zig op de befte wijze, om den Heer Spanier met de kragtigfte redenen wederftand te konnen bieden. Des anderen daags gebeurde het weer, dat de Heer Spanier het vertrek op en neer wandelde ; hij begon tegen Stilling • Stilling! als ik een fchoon kleed voor mij „ laat maken, en hangc het dan aan een Spij3 ker, zonder het ooit aan te trekken, ben ., ik dan geen gek?"  C 388 ) eenen goeden Taalmeefter te zoeken. Toen bij digt bij de laatfte Stad kwam, herinnerde hij zig: dat hij voor een jaar en eenige weken dezen weg 't eerft bereisd had; hij overdagt alle zijne lotgevallen in deezen korten tijd, en nu weder zijnen tegenwoordigen toeftand. Hij viel op zijne knien nedef, en dankte God van heeler harte voor zijne geftrenge doch heilige en goede leiding, maar bad ook te gelijk, dat hij nu voortaan ook zijne genadezon over hem mogt laaten fchijnen. Toen hij op de hoogte kwam , dat hij ganfch Schoonendal, en dat heerlijke dal op overzien konde, werd hij als geheel bezielt, zette zig, onder dat kreupelbofch neder, haalde zijn Brievetas uit en fchreef: t i Ik voel een lieflijk zuchtje koeren, Het zuift verkwiklijk om mijn leen, Ik mag des Vaders gemft gevoelen , En 't eind van al mijn tegenheen. De wolken drijven herwaards fneider, Van onder bruin, van boven helder. 't Ge-  C 389 ) °t GenuTch van afgelegen beken, Dringt mij verkwiklijk in het opr; De lentezangers onzer ftreken Bekoren mijn verrukt gehoor. Ik hoor der Voglen zoete zangen ' Der beken zagt geluid vervangen. è Thans zie ik met vervrolijkte oogen Het hoog gebergt rondom mij aan, En dus, van blijdfchap opgetogen, Volbreng ik juichend mijne baan. Ik kan aan 't eind van mijn ellenden Den kwelgeeft blij ter helle zenden. m Noch eenmaal laat ik door de dalen, Van kwelling en zwaarmoedigheid» Mijn oog langs al de paden dwalen, Waar op ik dusver werd geleid. Ik hoor noch de onheilftormen bruifchen, En onder mij den chaos ruifchen. 8 b 3 En  C 400 } zelfs te leezen. Die onderwijzing duurde deii ganfchen dag, maar was zoo gemakkelijk en aangenaam , dat ze niemand langwijlig en, laftig kon worden. De Heer Spanier had Stilling niet blootelijk.tot Onderwijzer zijner Kinderen beftemt, maar had nog een ander kofteüjk oogmerk met hem, en wilde hem ook in zijnen Koophandel gebruiken ; doch dit ontdekte hij hem niet, tot op den dag, dat hij hem het beftier over een gedeelte van zijne Fabrijk opdroeg. Hier door dacht hij ook aan Stilling eenige verandering te zullen geeven, en hem voor zwaarmoedigheid te bewaaren. Dit gelukte ailes ook ten vollen. Na dat hij veertien dagen zijne leden gegeeven had, droeg de Heer Spanier zijne drie hamers, en de goederen , die anderhalf uur van zijn huis, niet ver v*an Hochbergs wooning lagen, aan Stilling op. Stilling moeft alle drie dagen derwaards gaan , om de gereedzijndc waarere Weg te ruimen, en alles te bezorgen Ook moeft hij ruuwe M-aaren inkoopen, eu tot dat einde een paarmaal ter week, drie uuren ver naar den landweg, alwaar de Voerlu'- deni  C 401 3 dert met het ruwe Yzer aankwamen, heëti reizen, om . het noodige van hun in te koópen; als hij dan te rug kwam en zeer moede was, deed hem de ruft weer een paar dagen goed, hij las dan zelf en gaf daar bij zijne leften. De aangertaame omgang egter, die Stilling met den Heer Spanier had, overtrof alles. Zij waren zeer gemeenzaam met malkandér, cn fpraken regt hartelijk van allerleie dingen, vooral was Spanier een buitengemeen bekwaam Landheer en Koopman , 200 dat Stilling dikwijls pleeg te zeggert: het huis vin mijn Heef Spanier was mijne Academie , daar ik gelegenheid had , om de huishoudkunde , den landbouw den koophandel in den grond te leeren. Deeze levenswijze van Stilling, zoo als ik die befchreevcn heb, duurde , zonder één eenig droevig uur tusfehen beiden te hebben , zeven volle jaaren agter malkander voort ; En ik wil daar van nu verder niets zeggen, dan dat hij in al deezen tijd, in opzigt der wacreldkunde , levenswijze en bovengenoemde huisfelijke wetenfehappen , tamelijk is toegenomen. Zijne Scholieren onderrfgtte hij , C 0 don  C 402 ) den ganfchen tijd door, in de Latijnfche en Franfchc fpraaken, waar door hij zelf meer en meer bekwaamheid in beide opzigten erlangde , zoo ook in den hervormden Godsdienft, in het leezen, fchriven enjreekencn. Zijn eigen leezen beftond aanvangKjk, in allerhande Poëtifche fchriften. Eerft las hij Miltons Verhoren Paradijs, daarna; Joimgs Nagtgedagten , en hier op de Mesjïade van Klopftok ; drie boeken , die juift , met zijne ziele overeenftemden ; want, zoo gelijk hij te vooren van een bloedrijk teder temparement geweeft was, zoo had hij na zijn fchrjkkelijfc tijdpunt, bij den Heer Hochberg, eene zagte tedere droefgeeftighcid aangenomen, die hem mogelijk ook wel tot aan zijnen dood zal bijblijven. In de wiskunde deed hij thans' niet veel meer, daar en tegen leide hij zig met érnft op de Wijsbegeerte toe. Hij las Wolfts duitfche fchriften geheel door, zoo ook Gottfcheds Philolbphie, de Tbeodicéê van Leibnitz , Ba'umeifters kleine Logica en Metapbtfica betoogde hij geheel na, en niets in de waereld was hem aangenaamer, dan de beoeffening dee-  C 403 ) deezer wetcnfchappen ; alleen befpeurde hij toch altoos eene zekere ledigheid bij zig, en een foort van mistrouwen tegen deeze leerftelzels, wijl zij waarlijk alle kinderlijk gevoelen des harten omtrent God verflikken; zij mogen een keten van waarheden zijn, maar de ware Philofophifche keten , aan welke alles fluit, hebben wij nog niet. Stilling meende dezen te vinden, maar hij vond hem niet, en nu begaf hij zig verder aan het zoeken, gedeeltelijk door eigen nadenken , gedeeltelijk in de fchriften van anderen, en in zoo ver wandelt hij 'trog treur'»' op zijnen weg, om dat hij nog geen uitkomfl ziet. De lieer Spanier was ook uit het Salenfche land afkomftig; want zijn Vader was niet ver van Kleefdd, daar Stilling zijn laatfte KapelSchool bediend had , gebooren, deswegen had hij ook zomtijds eenige bezigheden aldaar te. verrigten , hier toe gebruikte hij nu Stilling ook daarom het liefll, wijl hij aldaar bekend was. Na dat hij een Jaar bij zijn Patroon, en dus bijna derdehalf Jaar onder vreemden geweeft was, zoo zette hij voor de .eerfte maal zijn reize te voet naar zijn Vaderland heenen. Van den Meer Spanier tot zjnen Oom C>c 2 Johan  C 4C4 ) Johan Stilling had. men twaalf uuren gaans, en dertien tot bij zijnen Vader; deeze reize wilde hij in eenen dag afdoen. Hij begaf zig deswegen 's morgens vroeg, met het aanbreekeu van den dag, op weg, en reisde wel te vrede voort , evenwel koos hij een naderen weg, dan langs welken hij gekomen was. Des namiddags ten vier uuren kwam hij op eene hoogte aan de grenzen.van het Salenfche land, hij zag al die bekende gebergten in , zijn hart verfmolt, hij zette zig neder , weende traanen van teergevoeligheid,. en dankte God voor zijne harde, maar zeer heilzame lerdin°'; hij bedagt, hoe ellendig en arm hij uit zijn Vaderland was uitgegaan, en dat hij nu overvloed aan geld, fchoone kleederen en allerlei Idn B had; dit maakte hem zoo week en darikbaai omtrent God, dat hij zig des weehdM niet onthouden konde. Hjj rcï.«fe dus verder, en kwam, na ver1 ip ; .:, een uur, bij zijnen Oom te Ligthui■;. aan. De vreugde was niet uit te fpree!. i, .: 6 er ontflond , op het oogenblik dat j gij hein zagen; hij was nu lang en rank opi; .; :\J, had eau mooi donker blaauw kleed, j Qii fijn wit linnen aan, zijn Haiï was gepoe\ dert, j  C 4C5 ) dcrt, en rondom opgerolt, daar bij zag hij er nu vrolijk en bloeijend uit, wijl het hem wel ging. Zijn Oom omarmde en kufte hem, cn Nu gaa in Gods naam! Stilling rukte zig los, liep het huis uit, en is ook zedert dien tijd daar niet weder in geweeft. Eenige dagen daar na ftierf Margaretha Stillings; zij legt te JFlorenburg, naaft haaren Man, begraaven. Nu was het Stilling, als of zijn geheele Vaderland hem tegen ftond; hij maakte zig voort, en tragte maar fpoedig weer onder de Vreemden te komen, hij kwam ook bij den Heer Spanier weder aan, na dat hij vijf dagen was pitgewéeft, C e 5 Ik  C 4io ) JI_k wil mij met Stillings eenvormige leevenswijze en bedrijven , de vier eerfte Jaaren door, niet ophouden, maar ik gaa tot .gewigtiger omftandigheden over. Hij was nu reeds een geruimen tijd met zijne onderwijzingen en de zaaken van den Heer Spanier bezig geweeft; hij nam meer en meer in Jaaren toe, en het begon hem zomtijds in te vallen, wat er op het laatft toch nog wel van hem worden zoude?— Met het handwerk was het nu geheel uit, daar had hij zig eenige Jaaren niet meer mede opgehouden, en de onderwijzing der Jeugd viel hem al even ver-' drietig; hij was ze hartelijk moede, en hij voelde, dat hij daar toe niet gefchapen was, want hij was bezig en werkzaam. De koophandel geviel hem ook niet, want hij begreep wel, dat hij zig in 't geheel niet zou konnen fchikken, altoos met zulke zaaken om te]  C 4ii ) gaan, dit beroep was valftrekt ftrijdig met de overheerfchendc neiging zijner nature ; evenwel werd hij niet gemelijk nog droefgeeftig, maar hij wagte af, wat God van hem maaken wilde. Eens op eene Lentemorgen in het Jaar 1768 , zat hij na het Koffy drinken aan tafel; de Kinderen liepen nog een poos in den Hof fpeelen, hij greep agter zig naar een Boek, en juift vief hem fteitz Hiftoria der Wedergeboorenen in handen, hij bladerde zoo wat daar in, zonder oogmerk en zonder nadenken; intuffchen viel hem de Gefchiedenis van een Man onder het oog, die in Griekenland gereift had, om aldaar de overblijfzels der eerfte Chriftcljjke Gemeentens te onderzoeken. Dit Berigt las hij tot tijdverdrijf Toen hij daar aan kwam, daar de Man op zijn Doodbedde nog zijne luft tot de Griekfche Taaie betuigt, en vooral bij het woord Eilikrincttt zoo een voortreffelijk gevoel had, zoo was het, als of Stilling uit een diepen flaap ontwaakte. Dat woord Eilikrineia ftond voor hem, als of het in een glans gelegen had, daar bij gevoelde hij eene onweerftaanbaare neiging, om dc Griekfche Spraak te leeren, en sein , ais ot net in een glans gelegen had,  C 412 ) en een ^ verborgen fterken trek tot iets, dat kj nog in het geheel niet kende, ook niet te zeggen wift wat het was. Hij bezon zig, en dagt: wat zal ik toch met de Griekfche Taal doen? wat voordeel kan ik daar van hebben? welk een ongehoord werk zou het voor mij zijn, in mijn iSlle Jaar nog zulk eene zwaare Spraak te leeren, die ik zelfs nog niet eens leezen kan! Maar alle tegenwerpingen van het vernuft waren geheel vruchteloos, zijne drift daar toe was zoo groot, en zijne luft zoo hevig, dat hij zig niet genoeg haaften kon, om aan den gang te komen. Hij zeide dit alles aan den Heer Spanier; deeze bedagt zig een weinig, eindelijk zeide hij: zoo gij Grieksch leeren moet, zoo leert het! Stilling maakte zig aanftonds op, en ging naar Waldftad tot een zeker uitmuntend Candidaat in de Godgeleerdheid, die zijn zeer goed vriend was, dezen ontdekte hij alles. De Candidaat verblijde zig, wakkerde hem daar toe op , en moedigde hem zelfs aan, om in de Godgeleerdheid te ftudeeren ; doch Stilling voelde daar toe geene neiging; zijn vriend was daar mede ook te vreede, en ried hem, op den wenk van God' nauwkeurig acht te geeven , cn denzelven, zoo dra hij hem opmerkte, blindelings te vol-  C 413 ) volgen. Nu fchonk hij hem de noodigc Boe» ken om de Griekfche taal te leeren , en wenschte hem Gods Zeegen. Van daar ging hij ook bij de Predikanten , en ontdekte hun zijn voorneemen, deeze waren ook zeer Wel daar mede in hun fchik, vooral beloofde de lieer Seelburg hem alle hulp en de nodige onderrigting, want hij kwam alle weeken tweemaal aan het huis van den Heer Spanier. Nu begon Stilling Grlcksch te leeren. Hij ' leide zig met alle kragt daar op toe, maar bemoeide zig weinig met de Schoolmethode, doch hij zogt flegts met verdand in den aart der Taaie in te dringen, om dat, wat hij las, regt te verdaan. In het kort, in vijf weeken , had hij ook dc vijf eerde Capittelen van het Eya'ngeliüm van Matthcus, zonder eenige fouten, in het Latijn overgezet, en had alle woorden te gelijk ontleed. De Heer Pador Seelburg was verbaaft, en wift niet wat hij zeggen zoude. Deeze braavc Man onderrigte hem maar in de uitfpraak, en hier mede was' hij ook fchielijk gereed. Bij deeze gelegenheid zette hij zig ook aan het Hebreeuwsh, en daar in bragt hij het In korten tijd mede zoo ver, dat bij 'met behulp van een Woorden-  C 414 3 denhoek, zig redden konde; ook hier in deed de Heer Seelburg aan hem zijn beft. Intuffchen dat hij zig met eene verbazende vlijt en arbeid in deeze Taaien bezig hield, zweeg de Heer Spanier deswegen geheel ftil, en liet hem zijn gang gaan; geen mensch wift wat van deeze zaak worden wilde, en hij zelf wift het ook niet; de meefte geloofden van hem, dat hij een Predikant wilde worden. Eindelijk ontwikkelde de gahfche zaak zig teil cenenmaa! Op eenen namiddag in Julij wandelde de Heer Spanier zijne Kamer 'op en af, gelijk hij te doen pleeg, als hij eene gëwigtige zaak te overleggen had; Stilling intuffchen arbeide aan zijne Taaien cn onderwijzingen. „ Hoor P'reccptor.' begon Spanier „ eindelijk: daar valt mij op eenmaal in, wat „ gij doen moeft, gj moeft in dc Medieij„ nen ftudeereti. Ik kan het niet uitfpreeken, hoe Stilling bij deezen voorflag te moede was , hij kon zig naauwlijks op de beenen hóuden, zoo dat de Heer Spanier verfchrikte , hem aangreep, en zeide: wat fcheeld u 3 „ ó Heer Spanier! n war  toegenomen was, dat hij de Redenkunde «irl Overnatuurkunde had moeten beoeffenen, en waarom hij eindelijk zulk eene neiging tot de Griekfche Taal bekoomen had ? Thans wift hij zijne Beftemming, en van dat oogenblik af aan befloot hij bij zig zelve, te ftudeeren, en zoo lang ftoffen op te zamelen, tot het God behaagen zoude , hem naar de Academie te zenden. De Heer Spanier gaf hem nu verlof, dei avonds eenige uuren voor zig zelve af te zonderen; hij gebruikte hem ook zoo veel niet meer in de bezigheden van zijnen Handel,' ep dat hij tijd tot zijne Studiën mogte hebben. Stilling zette dus nu met geweld zijne Taaloeffeningen voort, en begon zig uit Boeken met de Ontleedkunde bekent te maken. Hij las Krugers Natuurleer, en maakte zig allés, wat hij las, geheel eigen, hij tragte zig ook een Plan te vormen, waar na hij zijne StudiJ en inrigten wilde, en daar toe hielpen hem'; eenige beroemde Artzen, met wien hij con refpondeerde. Met een woord, alle de Leer-ftellingen der Geneeskunde liep hij voor zig zelve zoo grondig door, als het hem voor' dien tijd mogelijk was, ten einde hij zig tocliï •>••■  C 418 3 gens vroeg op reïze en namiddags kwam hij bij zijnen Oom te Ligthuizen aan. Deeze braave Man begon aanftonds, zoo dra hij hem verwelkomd had, met hem te twiften over zijne nieuwe voornemens. De ganfche vraag Was: waar zou zoo veel geld van daan komen , als tot zulke wijdloopigc en koftbaare Studiën vereifcht word ? — Stilling beantwoorde deeze vraag altoos met zijn gewöqne Zinfpreuk : Jebovah Jireb , (_ de Heere zal het voorzien.) Des anderen daags morgens ging hij ook naar zijnen Vader; deeze was insgelijks bezorgd , en vreesde, hij mogt in dit gewigtig oogmerk -fchipbreuk lijden : evenwel twifte hij niet met hem , maar liet hem aan zijn lot over. 'Na dat hij nu zijne bezigheden afgedaan had, ging hij weer naar zijnen Vader en nam affcheid van hem , en daar op naar zijnen Oom. Deeze was ondertusfehen in een paar dagen ganfch verandert. Stilling verwonderde zig daar over, maar nog meer, toen hij er de reden van vernam. „ Ja , zeide Johan „ Stilling : gij moet in de Medicijnen ftudee„ ren, nu weet ik, dat het Gods wille is! " Om  C 4i9 ) Om deeze zaak in haaren oorfprong te konnen verftaan, moet ik eene kleine uitweiding maaken, die Johan Stilling betreft. Hij was, ■eer h'j nog Landmeeter werd, met een zonderling Man, een Roomfch Priefter, bekend geraakt, deeze was een zeer bekwaam Oogmeefter, en wegens zijne Geneezingen wijd en zijd beroemd. Nu had johan Stillings Vrouw heel zéére oogen, deswegen ging haar Man naar Molitor, om iets voor haar te haaien. De Paftoor merkte ras, dat Johan een leerzamen bol' bezat, daarom moedigde hij hem aan, om zig wakker in de Landmeetkunde te oeffenen. Molitor had het goed met hem voor; hij had gelegenheid bij een zeer rijken cn aanzienlijken Vrjheer Rentmeefter te worden, en deeze dienlt geviel hem beter, dan zijne Parochie. Deeze Vrijheer nu was een groot liefhebber van de Landmeetkunde, en was voorneemens , alle zijne goederen op Kaarten te laaten brengen. Hier' toe koos Molitor Johan Stilling uit, cn dit gelukte ook volkomen. Zoo lang de oude Vrijheer leefde, hadden Molitor, Johan Stilling, en zomtijds ook Willem Stilling hun brood van deezen Heer; maar toen .die ftierf, werd Molitor afgedankt, en dc Landmeeterij had ook een einde. Dd? Mo-  C 420 ) 'Molitor wérd nu in zijnen ouderdom vicarius "ili een klein Steedje, dat vier uuren benoorden jLigthuïzen ligt. Zijne voornaamfle bezigheden ■beftonden in Scheikundige proeven en genezingen 'van Oogen , waar in- hij nog immer de beroemdfte Man van den geheelen om'rek bleef Juift in dien tijd, dat Hendrik Stilling, uit hoofde van zijns Heeren bezigheden, in het Salenfche land was , fchreef de oude Molitor aan Johan Stilling : dat hij alle zijne geheimen -voor de oogen zeer getrouw en omftandig, zoowel derzelver gebruik als bereiding, gelük ook de verklaaring der voornaamfle Oo°enziektens, nevens haare Geneezingswijze, op het papier gefield had. ;Daar hij nu oud en di°T aan zijn einde ware , zoo wenfchte hij dit zoo heerlijk Manufcript in goede handen te zien. In aanmerking nu der vafle en naauwe vriendfchap, welke tusfehen hen beiden, 011aangezien het verfch'1 in den Godsdienft, onafgebrooken voortgeduurt had , wilde hij hem vriendelijk verzoeken , hem te berigten; of er niet een braaf menfch in zijne Familie ware die wel luft zoude hebben, zig op de Geneeskunde toe te leggen ? dezen zoude hij hem toe-  C 421 3 toezenden, hij was bereid denzelven aanftonds dat Manufcript, benevens nog andere fchoone Medicijnfche waarnemingen ter hand te ftellen, en zelfs geheel om niets, doch met dat beding, dat hij eene handbclofte moeft doen, altoos arme noodlijdenden daar mede voor niet te bedienen. Alleen moeft het iemand zijn, die in de Medicijnen ftudeeren wilde, op dat deeze dingen niet onder handen van Beunhaafen gcraaken mogten. Deeze brief had ; Johan Stilling in opzicht van zijnen Neef geheel herfmolten. Dat hij juift in dit tijdpunt aankwam , en dat de Heer Molitor juift nu , daar zijn Neef in de Medicijnen ftudeeren wilde, op dien inval kwam , dat feheen hem een zeer overtuigend bewijs te weezen, dat God de hand mede in de zaak had; deswegen fprak hij ook tot Stilling : Lees deezen brief, Neef! ik heb tegen üw voornemen niets meer in te brengen! ik zie, het is Gods Vinger. Aanftonds fchreef Johan Stilling een zeer vriendelijken en dankbaaren brief aan den Heer Molitor, en beval zijnen Neefin zijne gunfte. Met deezen brief ging Stilling den volgenden D d 3 mor-  C 422 ) morgen naar het Steedje, daar Molitor woonde. Toen hij daar kwam, vroeg hij naar deezen Heer; men wees hem een klein aardig huisje. Stilling fchelde , cn een bedaagd Vrouwsperzoon deed hem open, en vroeg: wie hij was ? Hij antwoorde : ik heet Stilling, cn heb iets met. den Heer Paftoor te fpreeken. Zij ging naar boven ; thans kwam de oude Grijsaard zelfs, verwelkomde Stilling, en bragt hem boven in zijn klein Cabinetje. Hier gaf Stilling zijnen brief over. Na ( dat Molitor denzelven gelezen had, omhelsde hij hem, en vernam naar' zijne omftandigheden , en naar zijn voornemen Hij bleef dezen ganfchen dag bi hem, bezag het aangenaame Laboratorium, zijn welgefchikte Oogcn-Apotheek, en zijne kleine Bibliotheek Dit alles, zeide de Heer Molitor: zal ik u bij mijn Teftament vermaken , eer ik fterve. Zoo bragtcn zij dezen dag zeer vergenoegd te famen door. Des anderen morgens vroeg, gaf Molitor het Manufcripr aan Stilling over, maar met dat beding, dat hij het aflchnjven en hem het origineel -weder ter hand ftellen zoude; daar 'tegen beloofde Molitor met een duuren Eed, dat hij het voorts aan niemand geven, maar het  C 42J ) het zoo verbergen zoude , dat het- niemand ooit zou konnen wedervinden. Behalven dat, had de eerlijke Grijsaard nog verfcheiden boeken afgezondert, die hij bij de eerfte gelegenheid aan Stilling beloofde te zenden; doch, deeze pakte ze in zijnen Reiszak, nam ze op den rug en droeg ze voort. Molitor begeleide hem tot voor de Poort , toen zag hij op naar den Hemel. vatte Stilling bij de hand , en zeide : „ De Heer ! de Heilige ! de Overal„ tegenwoordige ! bewerke u door zijnen Hei„ Ügen Geeft , tot den beften Menfch , den „ beften Chriften , en den beften Geneesmee„ fter!" Hier op kuften zij elkander , en fcheidden van een. Stilling vergoot traanen bij dit affcheid eij dankte God voor deezen voortreffelijken vriend. Hij had tot het huis van den Heer Spanier tien uuren te gaan; deze deed hij nog heden af, en kwam des avonds, zwaar beladen met boeken , te huis. Hij verhaalde zijnen Patroon dit nieuwe voorval; deze verwonderde zig met hem ©ver de zeldzaame beftiering enleidingvan God. Nu begaf zig Stilling aan het affchrijven. In vier weeken had hij dit, bij zijne bezigheD d 4 den»  C 424 ) den, ten einde gebragt. Hij pakte dus een pond goede Thee, een pond Zuiker, en nog het een en ander in aijn Reiszak, zoo ook de beide Handfchriften, en ging op een vroegen morgen weder voort, om zijnen vriend Molitor te bezoeken , en hem zijn Handfchrift weder te brengen. Des namiddags kwam hij voor zijne huisdeur aan, en fchelde ; hij wagte een weinig, .fchelde weder, doch niemand deed hem open. Intusfchen ftond er eene Vrouw, in een huis daar tegen over, aan de deur, die vroeg : bij wien hij weezen wilde ? Srifng antwoorde,: bij den Heer Paftoor Molitor. De Vrouw zeide: die is zedert agt dagen in de Eeuwigheid. — Stilling verfchrikte , dat hij bleek werd, en ging in een Herberg , daar hij naar dc omftandigheden van Molitors dood en de uitvoering van zijn Teftament vernam. Hier hoorde hij: dat hij ogenblikkelijk aan oen beroerte geftor-\ ven ware, en dat er geen Teftament voorhanden was. Stilling keerde dus met zijnen Reiszak weer om, en ging nog vier uuren te rug, daar hij in een Steedje bij een goed Vriend overnagtte, zoo dat hij 's anderen daags vroegtijdig weer te huis was. Den ganfehen weg Jarigs kon hij zi° van fchreijen niet onthouden , ja hij had gaern op Molitors graf geweend, zoo de toegang tot zijne groeve niet gefloten geweeft was. &Zoo  C 425 ) • Zoo dra hij te huls kwam, begon h'j de Medicamenten van Molitor te bereiden. Nu bad de Heer Spanier een Knegt; een Knaap van twaalf Jaaren , die fints langen tijd heel zéére oogen gehad had. Aan deézen deed Stilling zijne eerde proeve, en die gelukte hem voortreffelijk , zoo dat de Jonge in korten tijd herfleld werd; hier door kwam hij fchielijk in een redelijke practijk, zoo dat hij veel te doen had, en reeds tegen den Herfst, had zig het gerugt zijner kuuren vier uuren in den omtrek, tot na Schoonendaal, uitgebreid. Meeder Izaak te Walddad zag zijns Vriends loop en' lotgevallen mede aan, 1 en verblijde zig van harte over hem , ja hij zwom in vergenoegen, als hij zig voorftelde , hoe hij nog eens 't eeniger tijd Doctor Stilling bezoeken , en zig met hem vervrolijken zoude. Maar, God deed deeze rekening feijlen, want Meeder Izaak werd ziek; Stilling bezogt hem vlijtig, en zag met fmerte zijnen naderenden dood. Den laafden dag van zijn verreizen zat Stilling aan het bed van zijnen Vriend; Izaak rigttc zig op, nam zijne hand, en zeide: Vriend Stilling! ik gaa dcven, en zal eene Vrouw met vier Kinderen agterlaaten, D d 5 voor  C 426 •) voor haar onderhoud zorge ik niet, want de Heer zal ze bezorgen ; maar of zij in des Heeren wegen zullen wandelen, weetik niet, en daarom draag ik u het opzigt over hen op , lïaa hen met raad en daad bij, de Heer zal het u vergelden Stilling beloofde dat van harten gaern, zoo lang zulk een opzigt hem mogelijk zou weezen. . Izaak voer voort: wanneer gij van den Heer Spanier zult weg trekken, ontfla ik u van uwe belofte, — dit evenwei bidde ik u: — denk altoos in liefde aan mij, en leef zoo, dat wij in den Hemel eeuwig vereenigt konnen zijn. Stilling ftorte traanen, en zeide : Bid Voor mij om genade en kragt! Ja ! zeide Izaak .- dat zal ik dan doen, als ik hier zal voleindigt hebben , maar thans heb ik genoeg met mij zelve te doen. Stilling vermoede niet, dat zijn einde nog zoo nabij was, deswegen ging hij heenen, en beloofde morgen weer te zullen komen ; dan, in deezen nagt ftierf hij. Stilling was bij zijne begraaffenis de> naafte , om dat hij geene Bloedverwanten had, hij weende over zijn Graf cn betreurde hem als eenen Broeder. Zijne Vrouw ftierf niet lang na hem , maar alle zijne Kinderen zijn zeer wel verzorgt. Na  C 435 ) dettbefg floop onderwijl naar beneden om wat Koffy te bezorgen; maar bleef tamelijk lang uit, en Stilling begon op zijnen Roel te knikken! Na verloop 'van omtrent eert Uur rigtte de Zieke zig weder op. Stilling fchööf dé gordijnen een weinig van malkander, en vroeg haar: of zij geflaaperi had ? Zij antwoordde : Ik heb zoo wat in eene dommeling gelegen. „ Luilter eensj Heer Stilling ! ik heb een zeer levendiger! „ indruk in mijn gemoed bekomen,- van eene „ zaak , die ik evenwel niet durve zeggen i, dan op een anderen tijd." Bij deeze woorl den werd Stilling ItolcRi f, hij voelde van zijn hoofdfehedel af tot zijne voetzool toe eene fiog nooit ondervondenc beeving , en op eenmaal ging hem een draal door zijne ziele gelijk een vuïfr. Het werd hém klaar' in zijn' gemoed, watthans dé wil van God ware, er! wat de woorden der Kranke Juffer betekenden. Met oogen vol traanen Rond hij op, bukte zig in het bed, en zeide: ^ Fk weet i, het, lieve Juffer.' wat gij voor' een indruk ,-, bekomen hebt, en wat Gods wille is." Zij rees op, ftrekte' haare regterhand uit, én herham : „ Weet gij dat? " —< Hier op leide? Stilling zijne regterhand in de haare , éri zeide '* a God in den Hemel zegene ons f Wij zljtt F, e 2. m yötf  C 43°" ) „ voor eeuwig verbonden!" — Zij antwoorde : „ Ja wij zijn het voor eeuwig! " — Nu kwam datelijk de Broeder, en bragt de KofFy, zette zig neder, en alle drie dronken te zamen. De Zieke was geheel bedaard gelijk te vooren ; zij was nog vrolijker nog treuriger, even als of er niets zonderlings vooc gevallen was. Maar Stilling was gelijk een dronkene, hij wift niet of hij gewaakt of gedroomd had, hij kon Zig over dit ongehoorde voorval niet bezinnen, nog wift niet, wat ei van te denken. Ondertusfchen voelde hij toch eene onbefchrijffelijk tedere neiging' in zijne ziele tot die dierbaare Kranke, zoo dat hij met vreugde zijn leeven voor haar, zoo het nodig ware, zou hebben konnen opofferen, en deeze reine vlam was zoo, zonder ontftooken te worden, als een vuur van den Hemel op zijn hart gevallen; want zeker, zijne Verloofde had thans nog aanminnigheid, nog luft tot bekooren, en Stilling was in zulk een gefteldheid, dat hij voor de gedagten tot trouwen huiverde, Maar gelijk gezegd is: hij was bedwelmd, en kon over zijnen toeftand zijne gedagten niet verzamelen voor 's anderen daags morgens toen hij weer te rug naar huis reisde. Hj nam  C 437 > nam te vooren een teder affcheid van zijne Geliefde, bij welke gelegenheid hij zijne vrees te kennen gaf, doch zij was in de zaak zeer getrooft, en zeide : „ God heeft zeker deeze „ zaak begonnen, en zal ze ook gewis vol„ eindigen." Onderweg begon nu Stilling zijn geheele toeftand op eene verftandige wijze na te denken, de ganfche zaak kwam hem verbazend voor. Hij was overtuigd, dat de Heer Spanier, zoo dra hij dezen ftap gewaar zoude worden, aanftonds zijne hulp van hem aftrekken , en hem afdanken zoude, bij gevolge was hij dan zonder brood, en weer in zijne oude omftandigheden geplaatft. Behalven dat kon hij zig onmogelijk verbeelden, dat de Heer Friedenberg met hem voldaan zoude weezen ; want in zulke omftandigheden zig met zijne Dochter te verlooven, in welke hij voor zig zelve geen brood verdienen, ik laat ftaan Vrouw en Kinderen voeden konde, ja zelfs een groot Capitaal nodig had, dat heette cigentlijk een flegt ftaaltje van vriendfehap, cn kon veel eer als een verfchrikkelijk misbruik daar van aan gezien worden. Deeze voorftellingen maakten Stilling hartelijk angftig, en hij E e 3 vrees-  C 441 ) denkelijk voor. Ja, ja! zeide Moeder r denk maar niet anders, het is u-el zoo. Nu ging mijn Vader heenen, en zeide niets meer. AanHonds riep mij mijne Moeder : Kom Chriftina» leg u wat bij mij neder, gij zijt buiten twijffel moede van zitten. Ik ging tot haar, en aan hare zijde. leggen. Hoor! begon zij: heeft Gevader Stolling zin in u ? Ik zeide rond uit: Ja! dat heeft hij. Zy voer voort : Gij zijt toch nog niet aan malkander verbonden ? Ja , Moeder* antwoorde ik s Wij zijn ook verbonden ; en nu moeft ik fchreijen. Hemellche Vader { zeide mijne Moeder : Hoe is dat toegegaan ? Gij zijt immers niet bij malkander pewpeft Thans verhaalde ik haar omftandig, hoe zig alles toegedragen had, en zeide haar eenvoudig de waarheid. Zij was daar over verbaasd, en zeide: Gij taft al een heet Yzer aan. Stilling moet nog eerft ftudeeren, eer gij te zamen leeven kondt, hoe zult gij dat uithou, den ? Gij zijt buiten dat zwak van lichaam en' gemoed. Ik antwoordde : Ik zal mij fchikken zoo goed ik kan, de Heer zal mij b.jftaan! ik moet deezen trouwen, en zoo gij Ouderen mij dat verbiedt, zoo zal ik u daar in. gehoorzaam zijn, maar eenen anderen neem ik nooit, Dat zal geen nood hebben, hernam E e s mij-  C 442 3 mijne Moeder. Zoo dra mijne beide Ouderen nu weer alleen in de kamer waren, en ik in de keuken, zoo vertelde zij aan mijnen Vader alles, zoo als ik het haar verhaald had. Hij zweeg lang, eindelijk begon hij: Dat is voor mij eene onbegrijpelijke zaak, ik kan daar niets op zeggen. Zoo (laat die zaak nog, nu'jn Vader heeft mij geen woord gezegd, nog goed nog kwaad. Maar nu is het onze , plfgt, dat wij nog deezen avond onze Ouderen ; vraagen , om hunne volkomen toeftemming te verkrijgen. Zoo even toen gij de trappen op gingt, zeide mijn Vader tot mij : Gaa met Stilling in de andere kamer alleen, gij zult toeh wel wat met hem te praaten hebben. " Stilling huppelde het hart van vreugde. Hij voelde nu zeer wel, dat zijne zaak een gewenschte uitfiag zou hebben. Hij beraadflaagde zig nog een uurtje met zijne beminde; zij verbonden zig op nieuws, met in malkander gpflooten armen, tot eene eeuwige getrouwheid , en tot een oprechten wandel voor God en Menfchen, - Des avonds na den eeten, toen alles in huis te flaapen lag, zaten de Heer en Juffrouw Frie- ■  C 443 ) I Frieddhberg, benevens Chriftina en Stilling no" I maar in de kamer. De laatfte begon nu het l geheele geval tot in zijne geringfte omftandigI heden te vernaaien, en floot met deze woor| den : Nu vraag ik u opregt : Of gij mij van I harten gaern onder het getal uwer Kinderen I wilt opneemen ? ik zal alle kinderlijke pligI ten door Gods genade getrouw vervullen, en I ik proteftere plegtig tegen alle hulp en bijftand ter bevorderinge mijner ftudien : Ik begeere ) maar alleen Mejuffrouw uwe Dochter : Ja ik | neeme God tot getuige , dat ik geene ge- dagte kan hebben , die ik meer vreeze, dan de verbeelding, dat gij mogelijk zoud konnen : vermoeden : dat ik bij deze verbintenis onedele oogmerken zoude hebben gehad. De Heer Friedenberg zugte diep, en een paar traanen liepen van zijne wangen. Ja, i zeide hij : Heer Gevader.' ik ben daarmede i te vreden, en neeme u gewillig tot mijnen i Zoon aan; want ik zie dat Gods vinger in j deze zaak werkt. Ik kan niets daar tegen i inbrengen; boven dien kenne ik u, en weet ' wel, dat gij te eerlijk zijt, om zulke onchrifte:üjke oogmerken te hebben; dat moet ik er echter nog bijvoegen , dat ik ook in 't ge- heel  C 45* 1 „ God begint niets, óf Hij vöert „ het ook heerlijk uit. Nu is het „ eene eeuwige waarheid , dat hij „ mijnen tegenwoordigen ftaat, ge„ heel en alleen, zonder mijn toe„ doen, zoo gefèhikt heeft." „ Bij gevolge: is het ook eeuwig » waar, dat hij alles' omtrent mij heer„ lijk uitvoeren zal." Ditbefluit maakte hem dikwijls zoo moed!"-, dat hij lachende tot zijne Vrienden te Rafenheim zeide : „ Ik ben toch benieuwd * „ waar mijn Hemelfche Vader geld voor mij „ te zamen brengen Zal f" -Ondertusfchen ontdekte hij verder aan geen eenig Menfch zijn eigentlijke omftandigheden, voor al aan den Heer Trooft riet, want deeze tedére Vriend zou merkelijk zwaarigheid gemaakt hebben ,] hem mede te nemen; of hij zou ten minften hartelijk over hem be2orgd geweeft zijn. Eindelijk kwam de dag van zijn vertrek vaft ' aan. Chriftina zwom- in traanen en viel gedcr- 1 rig in onmacht, en het geheele huis treurde. Op den laatften avond zaten de Heer Frie- 4 dctT-,1  C 453 ) denberg en Stilling alleen bij malkander. De eerfte koude zig van fchreien niet onthouden ; met traanen zeide hij tot Stilling : Mijn lieve Zoon i het hart is mij bezwaard over u, hoe gaern wilde ik u van geld voorzien, als ik maar konde, ik heb mijnen Koophandel .en Fabrijk met piets begonnen, thans ben ik even zoo verre, dat ik mij redden kan ; maar als ik u wilde laaten Anderen, zoo zoude ik mij geheel te rug. ge zetten. Daar bij heb ik nu tien Kinderen , 't geen ik aan den eerden doe, ben ik «aderhand aan allen fchuldig. Hoor, Heer Schoonvader \ antwoorde Stilling met blijden moed, en een vrolijk gezigt: Ik begeer geenen penning van u , geloof mij maar gewis: die geene, welke in de Woedijne zoo veel duizend Menfchen met een weinig brood verzadigen konde, leeft nog, aan dien geeve ik mij over. Hij zal zeker raad fchaffen. Zorg gij maar niet „ de Heere zal „ het yoorzien. " Hij had zijne Boeken, Klederen en Meubflen voor uit naar Frankfort gezonden ; en des anderen daags morgens, na dat hij met zijne Vrienden ontbeeten had, liep hij naar boven, F f 3. naar  C 454 3 naar de Kamer Van zijne Chriftina; zij zat en weende. Hij greep haar Ia .zijne armen, kufte ze en zeide : „ Leef wel, mijn Engel ! De „ Heer verfterke en onderhoude u in ze„ gen en welvaaren, tot dat wij malkander we„ der zien!" — En zoo liep hij de deur uit. Nu nam hij affcheid van een ieder, liep voort, en weende zig onder wegens zat. De oudfte Broeder van zijne Beminde verzelde hem tot Schoonendaal. Deeze keerde ook treurig te rug , en Stilling begaf zig tot zijnen Reisgezel. Ik zal mij met de Reisgefchiedenis naar Frankfort verder niet ophouden. Zij kwamen allen gelukkig aldaar aan, behalven dat zij in den omtrek van Ellefeld op den Rhijn een geweldigen fchrik hadden uitgedaan. Veertig Rijksdaalders was Stillings geheele fchat geweeft, toen hij van Rafenheim vertrok, ken was. Nu moeften zij zig elf dagen in Frankfort ophouden, en op gelegenheid wagten, vooral ook, wijl de Heer Trooft niet eer voortkomen konde; daar door fmolt zijn geld zoo bij een, dat hij twee dagen voor zijn vertrek naar Straatsburg nog eenen enkelden Rijksdaal-  C 455 ) . daalder had, en dit was al zijn voorraad , dien hij in de Waereld kende. Hij ontdekte aan niemand iets, maar wagtte op den wenk van zijnen Hemelfchen Vader. Doch bij al zijnen moed vond hij nergens regte ruft, hij fpanfeerde rond, en bad inwendig tot God; intusfchen geraakte hij op den Römerbcrg, daar ont. moette hem een Schoonendaaler Koopman, die hem wel kende , en ook zijn vriend was; deezen wil ik Liebman noemen. De Heer Liebman nu groette hem vriendelijk , en vroeg: hoe het hem ginge ? Hij antwoordde : zeer goed! Dat verblijd mij, hernam de ander : Kom deezen avond op mijne kamer, en eet met mij, wat 'ik heb! Stilling beloofde dat; waar op de Heer Liebman hem aanwees; waar hij logeerde. Des avonds ging hij ter beftemde plaatze. Na den eeten begon de Heer Liebman : Zeg mij toch mijn Vriend! waar krijgt gij geld van daan, om te ftudeeren ? Stilling lachte en antwoorde : „ Ik heb eenen rijken Vader in de „ Hemelen, die zal mij wel verzorgen. " De Heer Liebman zag hem aan, en hernam : Hoe veel hebt gij nog ? Stilling antwoorde : „ Eenen F f 4 „ Rijks-  C 456 ) „ Rijksdaalder, — en dat is alles! " Zoo! —, voer Liebman voort; ik ben een van uwe Vaders Rentmeefters, ik zal dus thans de zak eens trekken. Daar op telde hij Stilling drieen-dertig Rijksdaalders toe, en zeide: meer kan ik nu niet misten. Gij zult overal hulpe vinden. Kond gij mij dat geld te eeniger tijd weder geven, goed! zoo niet, ook goed ! — Stilling voelde heete traanen in zijne oogen. Hij dankte hartelijk voor deeze liefde, en hervatte : „ Dat is rijkelijk genoeg, ik wenfeh „ niets meer te hebben." Deeze eerfte proeve gaf hem zoo veel moed, dat hij in het o-eheel niet meer twijfelde, of God zou hem zeker door alles heen helpen. Hij ontfing ook brieven van Rafenheim van den'Heer Friedenberg en van Chriftina. Deeze had moed gcfchept, en ftandvaftig befbten f geduld te peffenen. Doch Friedenberg fchreef hem in de ted/erfte uitdrukkingen, en beval hem in do Vaderlijke vporzorge Godes. Hij beantwoorde beide brieven insgelijks met alle mogelijke tederheid cn liefde. Dan van zijne eerfte geloofprocve maakte hij geen gewag, alleen fchreef hij, dat Bij overvloed had. j\a twee dagen trof de Heer Trooft eerte Re-  C 452 ) Trooft bleef ïn den Wagen. Terwijl nu die beide Reisgezellen zoo te zamen wandelden , ïprak de Zwitfer hem aan : of hij hem het Manufcript van Molitor , wijl hij het toch dubbeld had , niet wel voor vijf nieuwe Franfche Louis d'or overgeeven wilde ? Stilling merkte dit al. weer als een wenk van God aan, en deswegen beloofde hij het hem. Zij ftegen eindelijk weder in de Koetze. Onder allerleie gefprekken kwam de Heer Trooft heel ontijdig weer aan het gemelde Manufcript. Hij dacht , als Stilling eens geftudeert zoude hebben, hij dan van dergelijke wisjewasjes, geheimen en kwalzalverijen weinig werk meer maken zoude, wijl er toch nooit iets goeds . aan was. Nu werden den Zwitfer zijne vijf Louis d'or weder waardiger, als dat papier. Had de Heer Trooft geweeten, wat tusfehen hen beiden voorgevallen was, hij zoude wel gezwegen hebben. Intusfchen kwamen onze Reizigers gezond en wel te Straatsburg aan, en namen hunnen intrek bij den Heer Raadsman Blefig in de Bijl. I Stilling en zijn Vriend fchreven aanftonds naar I huis, en gaven berigt van hunm gelukkige o-J verkomft, een ieder ter behoorlijker plaatze. Stil-1  C 450 } Stilling had nu geen ruft meer, voor dat hij de heerlijke Domkerk rondom van binnen en van buiten gezien had. Hij was zoodanig opgewogen, dat hij opentlijk zeide: „ Dat is „ alleen de Reize waard, goed.' dat een Duit„ fcher ze gebouwd heeft." Des anderen daags lieten zij zig bij de Hooge Schoole inlijven, en de Heer Trooft, die aldaar bekend was, zogt een gefchikte kamer voor hun beiden, Deeze vond hij ook naar wensch, want aan den voor hun gelegenften oort der Stad woonde eert aanzienlijk rijk Koopman, met naamc R*** die een Broeder in Schoonendaal gehad had, en deswegen liefde voor den Heer Trooft en zijn bijhebbend gezelfchap betoonde. Deeze verhuurde hun eene heerlijke behangen benedenkamer, voor eenen matigen prijs; Zij trokken aldaar in. Nu zogt de Heer Trooft een goed Spijskwartier, en dit vond hij ook fchielijk zeer nabij , daar een uitmuntend Tafelgezelfchap was. Hier verbond hij zig met Stilling bij de Maand. Maar deeze vernam intuflchen naar de Les-uuren, en nam daar van zoo veele aan, als 'er maar gehouden werden. De Natuurkunde, de Scheykunft, en de Ontleedkunde waren  ( 4«» ) „ gij noodig hebt; als gij dan een Wiflel ont,,'fangt, zoo geef die maar aan mij, opdat » gij geene moeite met deflelfs verkoop heb„ ben moogt. Hebt gij thans ook wat geld „ noodig'" Stilling kon zig naauwlijks onthouden, van overluid te roepen, dan hij hield zig in, en liet niets merken. Ja! zeide hij, ik heb deezen avond zes Louis d'Or nodig, en ik was verlegen. De Heer R*** ontzette zig, en vervolgde: . „ Ja dat geloof ik 1 Nu zie ik: God heeft mij „ tot uwe hulp herwaards gezonden." Thans ging hij de deur uit. Stilling ging het nu, gelijk Daniël in den Leeuwenkuil, toen. Habakuk hem te eeten bragt; hij zonk geheel weg van gevoel, en werd naauwlijks gewaar, dat de Heer R * * * weer/ binnen trad. Deeze voortreffelijke Man bragt acht Louis d'Or, telde ze hem toe, eti zeide: „ Daar hebt gij nog iets over, en als „ dat ten einde is, zoo vraag maar om „ meer.'r Stilling durfde zijne hartelijke dankbaarheid nief geheel tutten, om zig niet al te zeor bloot  C 409 ) - bloot te geeven. Nu bood deeze edete Man zijnen verderen dienft aan, en vertrok. In den kring, waar in Stilling zig thans bevond , had hij dagelijks veelerleij verzoekingen, om een Twijfelaar in het ftuk van den Gods' dienft te worden. Hij hoorde alle dagen m'auwe aanmerkingen tegen den Bijbel;"te. gen het Chriftendom, en tegen de grondftcllingen van'den Chriftelijken Godsdienft. Alle zijne bewijzen, die hij te vooren verzamelde, en die hem immer geruft gefteld hadden' Waren niet meer toereikende, om zijn ftren«-e rede te bevredigen; maar de bewijzen voor de waarheid van zijn geloof, die hij zoo dikwijls in zijne leiding ondervonden had, maakten hem ge' heel onoverwinnelijk. Hij maakte dus dit befluit: Die geene , die blijkbaar het Gebed der Menfchen verhoord, en hunne lotgevallen op eene wonderlijke wijze en zigtbaar beftiert, moet ontegenzeggelijk de waare God, en zijne leer Gods Woord zijn. Nu heb ik, van tijden af, Jezus Chriftus als mijnen God en Heiland geëerbied.'gt en aangebeden. Hij heeft mij in mijne noo. den verhoord, en mij wonderbaarlijk Hp gedaan en geholpen. G g 3 Bij  C 47o ) fiij gevolge is Jefus Chriftus bulten tegenfpraak de waare God, Zijne leer is Gods Woord, en zijn Godsdienft, zoo als Hij hem zelfs geftigt heeft, de waare.. Dit befluit gold wel bij anderen niets, maar voor hem zelve was het volkoomen toereikende, om hem tegen allen twijfel te beveiljj gen. Zoo dra de Heer R*** vertrokken was, viel Stilling ter aarde neder, dankte God met traanen, en wierp zig op nieuws in zijne Vaderlijke armen, daar op ging hij naar het Collegie, en betaalde zoo goed als de rijkfte. IntulTchen dat dit te Straatsburg voorviel, bezogt eens de Heer Liebmann van Schoonendaal den Heer Friedenberg van Rafenheim, want zij waren zeer goede vrienden. Liebmann wift van Stillings verbintenis met Chriftina niets, doch hij wift wél, dat Friedenberg zijn boezemvriend was. Zoo te zamen zittende, viel ook het gefprek op hujmen Vriend te Straatsburg. Liebmann wift niet genoeg fe vertellen: hoe de Heer Trooft in zijnen Brief Stillings vlijt, geeft en  C 477 ) toerde zig dus ook niet verder daar over. Dingsdags voor Pinxter hield de Zoon van een Profeflbr Bruiloft, daarom waren er geene Collegien. Stilling befloot dus dien dag in zijne kamer te blijven, en voor zig zelve te werken. Ten negen uuren overviel hem plotslijk een fchrik ,• zijn hart klopte hem. als een hamer, en hij wift niet, wat hem overkwam. Hij ftond op, gi„g de kamer op en neder, en thans voelde hij eene onweerftaanbaare drift, om naar huis te reizen. Hij verfchrikte over dit toeval, en overdagt de fchade, die hem, zoo wel ten aanzien van $jn geld, als ook van zijn ftudeeren, daar door ontftaan konde. Hii orir^M- delijk, dat het eene. Hvnor>hr>n,w„t^ o...-, ware , zogt het zig deswetren m« »™Tia F ae geaagten te drijven , en zette zig dus rwecr neder aan zijne bezigheden. Dan zyne fbngeruftheid werd zoo groot, dat hij weer opftaan moeft. Nu werd! hij regt bedroefdijdaar was iets in hem, dat hem met geweld .aanporde, om naar huis te reizen. Stilling wift hier nog raad nog trooft Pffi ü -uji, wat men van hem zou kon¬ nen tejae zi"- voor  C 486 ) per lichtte met de Lantaarn bij, en zeide: ha! ha! z.jt gij die duivelfche Kaerels, die voor eenige weeken die twee Reizigers daar beneden verdronken hebt? Wagt, laat ik maar weer te Mentz komen ! — Stilling wierp hen hunnen vollen loon in het Aakje toe, en liet ze loopen. Maar hoe blijde was hij nochtans , cn hoe dankte hij God ! dat hij dit gevaar ontvlugt was. Nu gingen zij onder in de Kajuit. De Schippers waren van Koblenz en braave Luiden. Zij aten alle te zamen, en thans leiden beide Reizigers zig op de Pakgoederen, en fliepen geruft, tot de dag weer aanbrak. Toen bevonden zij zig voor Bingen , zij gaven den Schipper goed drinkgeld, ftegen uit, en zagen hunnen Aak, waar mede zij naar Keulen vaaren wilden, aldaar aan een Paal gebonden. Niet  C 4»7 ) Jl^n iet ver van den Oever was een Herberg, Stilling met zijn Medgezel gingen daar in, en naar binnen in een Woonvertrek, dat vol Stroo befpreid was. In een hoek lag een voortreffelijk aanzienlijk Man. Eene ftreek' van hem af een Soldaat. Weer een treede verder eenjong Mensch, die zoo net naar een verzoopen Uil van een Student geleek, als het eene Ey naar het andere. De eerfte had eene Wolle Muts over de ooren getrokken en een Mantelrok over zijne fchouders liggen , zijn RufhTche Pels was om zijne voeten gewonden. De- andere had zijn Zakdoek om het hoofd gebonden en den Soldaten Rok over zig heen, en fnorkte. De derde lag met het bloote hoofd in het ftroo, en een Engelfche Frack lag dwars over hem heen; hij rigtte zig overeind, en zag over dwars inde WaeH h 4 reld,  C 491 ) de tafel, trok de kraan van de Koffykan voor zig, en begon te tappen; hij was opgeruimt, en in zijne ziel wel te vrede, waarom ? weet ik niet. De vreemde lieer zette zi<* naaft hem, en klopte hem weder op de fchouder , de Soldaat zat aan de andere zijde, en klopte hem daar op de fchouder, maar de twee jonge luiden plaatften zig achter de tafel, en het Vrouwsperfoon zat daar achter, en dronk uit een Kannetje alleen. Na het ontbijt zette men zig in den Aak, en Stilling merkte, dat niemand den vreemden Heer kende. Deeze drong Stilling, dat hij zijne levensgefchiedenis mochte vcrhaalen: zoo dra zij door het Binger Gat gevaaren waren, begon hij daar mede, en vertelde alles zonder het minft te verzwijgen , zelfs zijne verlooving cn het noodlot zijner tegenwoordige reize verhaalde hij met alle opregtheid. De onbekende liet nu en dan heldere traanen vallen, de Soldaat insgelijks, en beide wenschten van harten te verneemen, of en hoe hij zijne Beminde aangetroffen had. Alle beide waren nu gemeenzaam met hem, en nu ving pok de Soldaat aan:  C 492 ) „ Ik ben uit het Tweebrugfche, en van ge* w ringe Ouderen gebooren, evenwel werd ik „ naerftig aan de Schoole gehouden, om door „ Weetenfchap te herftellen, 't geen mij aan „ Erfgoed ontbrak: Na dat ik van de Schoo„ Ie kwam, nam een zeker Amptenaar mij „ tot zijn Schrijver bij zig. Ik was daar ee„ nige Jaaren: zijne Dogter was mij genegen, „ en wij werden goede vrienden, zoo zelfs, „ dat wij ons vaft verloofden, en ons ver„ bonden niet te trouwen, zoo men ons iets „ in den weg leggen wilde. Mijn Patroon „ ontdekte dit wel haaft, en daar op werd „ ik weggejaagt. Evenwel vond ik gelegen„ heid, om nog een uurtje met mijne ver„ loofde alleen te fpreeken, bij welke gele„ genheid wij onzen band nog al vafter knoop„ ten. Daar op ging ik naar Holland, en liet „ mij tot Soldaat aannemen; ik fchreef zeer „ dikwijls aan mijne Beminde, maar kreeg „ geen antwoord, want men had alle brie„ ven opgevangen. Ik werd daar over zoo M mismoedig, dat ik dikwijls den dood zogt, „ evenwel had ik nog altoos een afgrijzen „ van de Zelfsmoord." „ Scliielijk daar op werd ons Regiment „ naar  C 497 ) „ voort in uwen loop, dan zult gij het in ds „ Waereld ver brengen, ik zal u nimmer ver„ geeten." Stilling gaf nog eens zijn verlangen te kennen, om te weeten, met wien hij toch wel gereisd had. De Vreemdeling lachte, en zeide: „ Lees de Courant vlijtig, als „ gij te huis komt, en zoo gij den Naam *** ■„ zult vinden, denk dan aan mij." Stilling reisde nu te voet voort, hij had nog acht uuren tot Rafenheim te gaan. Onder weg dagt hij den naam van den Vreemdeling na, hij was hem bekend, en evenwel wift hij niet, wat hij van hem maaken zoude. Acht dagen daar na, las hij in de Lipftadfche Courant het volgende Artikel : Keuten den 19. May „ De Heer van * * * Ambafladour van het „ Hof van ** * is, onder het grootde incognito, „ heden hier door naar Holland vertrokken , „ om zaaken van het uiterfte belang te ver» rigten. Op den tweeden Pinxterdag des namiddags kwam Stilling te Rafenheim aan. Hij werd met duizend vrcugdetraanen ontfangen. Maar I >' Cirri.  C 49* ) Chriftina was niets van zig' zelve bewuft, vvaat 't geen zij fprak, was alles in de war, deswegen ftiet zij Stilling van zig af, toen hij bij haar kwam, want zij kende hem niet/ Hij ging een wijl tijds op eene andere kamer, intusfchen herhaalde zij zig, en men gaf haar te kennen , dat haar Bruidegom gekomen was. Nu konde zij zig niet langer inhouden. Men tiep hem; hij kwam. Hier had nu de allertederfte verwelkoming plaats, die men maar uitdenken kan, dan zij kwam Chriftina duur te ftaan; zij viel in de geweldigfte ftuiptrekkingen, zoo- dat Stilling,in de uitterfte treurigheid, drie dagen en drie nagteu aan haar bed haaren laatften (hik te gemoete zag. Dan tegen allen vermoeden bekwam zij weer, en binnen veertien dagen was zij merkelijk beter, zoo dat zij zomtijds over dag wat opftond.. Thans werd deeze verlooving overal bekend. De befte Vrienden rieden den Heer Friedenberg , dat hij hen maar in den Echt zou /aten verbinden. Dit werd ingewilligt, en na vooraf gegaane gewoone plegtigheden , werd Stilling den 17. Juni] 1771., aan het bed met zijhe Chriftina in den Echtenftaat ingezegend.  C 499 > „ ïo Schoonendaal woonde een uitmuntend Geneesheer, een Man van groote geleerdheid en werkzaame geneigdheid, om nog immer meer en meer de natuur te beoeffen , daar bij was hij vrij van alle afgunft, en had- het befte hart van de Waereld. Deeze waardige Man had Stillings gefchiedenis, voor een gedeelte , uit den mond van zijnen Vriend, den Heer Trooft, gehoord. Stilling had hem ook bij deeze gelegenheid verfcheiden maaien bezogt, en hem om zijne vriendfehap cn onderrigting aangezocht. Deeze heete Dinkler, en had eene uitgebreide Praótijk. De Heer Doctor Dinkler en de Heer Trooft woonden Stillings verbintenis bij; en bij deeze gelegenheid floegen zij hem beiden voor, dat hij zig in Schoonendaal nederzetten mochte, inzonderheid wijl juift nu een Geneesheer aldaar geftorven was. Stilling wagte nogtans weer op eenen anderen wenk van God, deswegen zeide hij: hij zoude zig daar op bedenken. Doch zijne twee Vrienden , de Heeren Dinkler en Trooft, gaven zig alle moeite, om eene wooninge in Schoonendaal voor hem op te doen , en deeze vonden zij ook, eer Stilling i nog weer vertrok ; ook beloofde de Heer I i 3 Doe-  C 500 ) Do&or zijne Chriftina, geduurende zijne afwezigheid meer te bezoeken, en voor haare gezondheid zorge te dragen. De Heer Friedenberg vond nu ook eene bron voor hem, om aan geld te komen, en na dat nu alles in order gefchikt was, maakte Stilling zig weer tot zijn vertrek naar Straatsburg gereed, 's Avonds voor deezen trcurigen dag begaf hij zig op de kamer zijner Echtgenoote. Hij vond ze daar met gevouwen handen op de knien leggen. Hij trad naar haar toe, en zag haar aan : Maar zij was ftijf als een ftuk hout. Hij voelde haare Pols, deeze lloeg zeer geregeld. Hij hief haar op , fprak haar aan, en bragt haar eindelijk weer te regt. De ganfche nagt verliep onder onophoudelijk treuren en kampen. Des anderen morgens bleef Chriftina op haar aangezigt in het bed leggen. Zij vatte haaren Man om den hals, weende en fnikte onophoudelijk. Hij rukte zig ten laatften met geweld van h3ar af Zijne beide Zwagers verzelden hem tot Keulen. Nog des anderen daags, eer hij in de Poftwagen zat, kwam een Boode van Rafenheim en bragt narigt,dat Chriftina zig nu zeer geruft gefteld had. Dit  C sol ) Dit gaf Stilling moed , hij voelde nu eene groote verligting, en twijfelde niet, of hij zou zijne getrouwe lieve Chriftina gezond weder vinden. Hij beval haar en zig zelve in Gods Vaderlijke handen , nam affcheid van zijne Broederen , en voer voort. Binnen zeven dagen kwam hij, zonder gevaar, of zonder iets van belang ondervonden te hebben, weer gezond eii behouden te Straatsburg. Zi.n eerfte gang was tot Göthe. Dit edel Menfch fprong in de hoogte, toen hij hem zag, viel hem om den hals en kufte hem : „ Zijt gij daar weer, goede Stilling! riep hij, „ en hoe gaat het uw Meisje ?" Stilling antwoorde: „zij is mijn Meisje niet meer, » zij is nu mijne Vrouw." „ Dat hebt gij goed „ gedaan" hernam de andere: „ Gij zijt een „ uitmuntende Jonge." Deezen halven dag brag. ten zij geheel in hartelijke gefprekken en vertellingen door. De bekende zagtzinnige- Lenz was nu ook gekomen. Zijne aartige fchriften hebben hem beroemd gemaakt. Göthe, Lenz, Leofc, en Stilling maakten thans zulk eenen cirkel uit binnen welken elk genoegen had, die maar gevoelen kan, wat fchoon en goed is. Stillings I » 3 En-  C Soa ) Enthufiasmus voor den Godsdienft hinderde hem niet, ook zulke Mannen hartelijk lief te hebben, die vrijer dachten dan hij, zoo zij maar geen fpotters waren. Nu zette hij zijne geneeskundige ftudien met allen yver voort, en liet niet agter, van 't geen maar tot het weezen deezer weetenfchap behoord, ©en volgenden Herfst disputeerde de Heer Göthe opentlijk, en reisde naar huis. Hij en Stilling maakten een eeuwig verbond van vriendfehap te zamen. Leofe reisde ook af naar Verfailles, maar Lenz bleef daar. Den volgenden Winter las Stilling, met verlof van den Heer Proffesfer Spielman , een Collegie over de Chymie, praepareerde op de Anatomie alles door, dat hem nog ontbrak, repeteerde een en ander nog eens, en daar op fchreef hij zijn Latijnfch Proefgefchrift zelfs, zonder iemands bijftand. Dit droeg' hij, op bijzonder hoogfi: verlof, op , aan Zijne Keurvorflelijke Doorlugtigheid van de Paltz, Zijnen genadigften Landvorft, liet zig examineren , en maakte zig tot zijn vertrek gereed. Maar hier was nu alweer veel geld van nooden, hij fchreef daar over naar huis. De Heer  C 503 3 Heer Friedenberg verfchrikfe daar van. Des middags over tafel wilde hij zijne Kinderen daar over eens toetzen. Zij zaten daar allen groot en klein. De Vader begon : Kinderen! Uw Zwager heeft nog zoo veel geld nodig, wat dunkt u, zoud gij hem dat wel toe.' zenden , zoo gij het had ? Zij antwoorden allen eenftemmig : „ Ja ! al moeiten wij ook „ onze klederen daarom uittrekken en ver* zetten! " Dat trof de Ouderen tot fchreijëns toe, en Stilling zwoer hen eeuwige liefde en trouwe, zoo dra hij het hoorde. Met een woord, er kwam een Wisfel te Straatsburg d.e toereikende was, om alle onkoften te &etaaien. Thans disputeerde Stilling met roem cn eer De Heer Spielman was Decanus. Toen deeze hem naar het eindigen van het Dispuut zijn Bulle gaf, brak hij in een loffpraak uit en zeide : dat bij in langen tijd niemand memeer blijdfchap zijn Diploma gegeeven had dan den tegenwoordigen Candidaat, want de" ze had meer in zoo korten tijd gedaan, & veele anderen in vijf of zes jaaren, en zoo verder. Stilling ftond daar op het Catheder; de rra*- ueaf  C 504 ) nen biggelden hem in menigte langs de wangen. Zijn ziele was nu enkele dankbaarheid, jegens dien, die hem uit het ftof getrokken, en aan een beroep geholpen had, waarin hij overeenkomftig zijne neiging, tot eer van God en den Naaftcn tot nut, leeven en fterven konde. Den 24. Maart 1772. nam hij affcheid van aile zijne Straatsburger Vrienden, en reisde voort. Te Manheim had hij de eer, zijnen Doorlugtigften Keur-en Landvorft zijn Dispuut over te geeven; desgelijks ook aan alle Heeren Minifters. Hij werd bij deeze gelegenheid Correspondent van de Keur-Paltzifche Maatfchappij der weetenfehappen , en daarop reisde hij naar Keulen , daar de Heer Friedenberg hem met duizend vreugden ontfing ; onderweg bejegenden hem ook zijne Zwagers te Paard, om hem af te haaien. Den 5. April kwain hij , in gezelfchap van gemelde Vrienden, te Rafenheim aan. Zijne Chriftina was boven op haare kamer. Zij lag met haar aangezigte op de tafel en weende met luider ftemmc. Stilling drukte haar aan zijne borft, omhelsde en kufte haar. Hij vroeg, waarom zij thans fchreide ? „ Ach, antwoorde zij: ik fchreij,  C 5ct> ) Ik kom, mijn God — om U te danken Eerbiedig voor Uw hoogen Troon, En meng verrukt mijn blijde klanken Met Uwer Englen Jubeltoon. * ■ Al ben ik ftof _ ja Hof der aarde, V Niets waardig dan Verdoemenis: Eens ffijg ik op tot englenwaarde, Wijl Jezus mijn Verlosfer is. i Geen lippen, neen — U danken — dadei; Naar 't voorbeeld dat ons Chriftus geeft Vermengt met iïnerten, lijden, kwaden.- Dat 's dank daar God zijn luft in heeft. 4 Zoo zij mijn dank.' Mijn ganfche leven Zij daar toe aan Uw dienft gewijd! Wil mij, 6 Heer! dit voorrecht geven, Door mijn geheclen levenstijd.  Set! DrUkker deCZei W°Td thaiiS JÜUET GRENVILLE of Gefehiedenis van het fflenfchelijk Hart . door den Heer Broke in twee deelen, uit het Engels vertaalt, in klein Oaavo. Een Gefehiedenis van een deuo-d«me jonge Juffrouw , in eenen bevallige* ? gefch"evtn en op eene wijze behandelt, welke zeer gefchikt is, uit hoofde der vorfcheiden voorwerpen, welke er in te pas komen, Czoo dat ieder als >t waare eene rneuwe Hiftorie uitgemaakt,) om de Leesluft op te wekkenen de Jeugd eene welbelherde zoethartigheid in te boezemen en tot eene goede keufe in hunne uitfpan■ ningen op te leiden. iVog zijn bij denzelven onder de Pers ; HENDRIK STILLING, Gefehiedenis van den Heer Florentin van Fahlendorn, in drifc deelen, uit 't Hoogduits. Gefehiedenis van den Heer van Morgenthau door den Schrijver van HENDRIK STILLINGS leven, in twee deelen, uit 'tHoogduits '    C 282 ) traanen en nam affcheid van haar. Toen hij voor de deur kwam , viel zijn oog nog op alle zijne oude Romaneske Geweften; de Herfstzon feheen zoo helder en fchoon daar over heen; en wijl het nog vroeg op den dag was, befloot hij, alle die oude Plaatzen nog eens op te zoeken , en over het oude Slot naar Florenburg te rug te keeren. Hij ging dus den Hof op, en in het Woud ; hij vond nog alle die Plaatzen , daar hij zoo veele zoetigheden genooten had , maar de eene Struik was verwasfen, en de andere dood; dat deed hem leed. Hij wandelde langzaam den Berg op , tot op het Slot, ook daar waaren veele muuren omgevallen , die in zijne jeugd nog geftaan hadden; alles was veranderd ; maar de groote Vlierboom , op den Wal , 'aan de Weflzijde, ftond nog. Hij zette zig op den hoogflen top, tusfehen de Ruinen, daar kon hij over alles heen zien. Nu overzag hij : den weg van Diepenbeek naar Zelberg. Elke fchoone morgen, met alle zijne heerlijke genoegens, die hij immer in die ftreeken ondervonden had, kwam voor zijne Ziele. Dan zag hij Noordwaards in het afgelegene, en zag een hoogen blaauwen Berg; hij her-  Moeder-engel.' zweeft gij niet, Langs dees grasjes groen en teder ? Zit gij, bij het maanlicht, niet Op dees groene zoden neder? Daar uw hart zich vaak ontfloot, Als uw bloed noch in mij vloot. Ziet wel uw verhemeld oog Deze flaauwe Zonneftralcn ? Werpt gij uit d'azurenboog, Daar zoo veele Starren pralen, Soms uw oog wel herwaards heen, Als ik eenzaam zit en ween ? Of zweeft gij om mij in 't rond , Als vaak onheil mij bezwaarde, Als ik , diep in 't hart gewond, Eenen ftillen kufch ontwaarde ? Laafde, uit uwe Moederborft, Hemelvreugde dan mijn dorft ? Op den zagten mancftrnal, Vaart gij ftaatlijk ftil naar boven , Stïert uw vlucht ter lïarrenzaal, Bij de hooge hemelhoven, Wordt uw wagen witlichtblaauw„ Tot den fehoonften morgendaauw. Va-  C 2?8 ) », re Slaapkamer, aan het Venfter flaan, de » volle Maan feheen zoo fchoon in den Hof, „ het was Zomer, en alles daar buiten was ftil. Zij kreeg luft , nog een weinig naar „ buiten te gaan. Zij ging ftil'de achter deur „ uit, in den'Hof, crt van den Hof na de „ Weide, die daar aan grensde. Hier zet„ te zij zig onder eene Hegge in de fcha„ duvve neder, en zong met luider ftemme : „ Wijkt kwellende Ge dagten l" (Dit was juift dat zelfde lied, dat Lijsje op dien Zondagavond met Stilling zong, toen zij zoo buijtengemegn drbefgeeftig werd) „ Na dat zij een „ paar verzen gezongen had, kwam een wei„ bekend Jongeling bij haar, die haar groette , „ en vroeg : Of zij wel een klein weinig het „ Weijveld af met hem -wandelen wilde ? Zij ,, deed het niet gaern, maar, door zijn fterk „ nodigen , liet zij zig overhaalen, en ging „ meede. Als zij nu eene ftreek tc zamen „ gewandeld hadden, zoo werd het Meisje ,. op ecdmaal alles vreemd. Zij bevond zig in „ een geheel onbekenden Oord , maar de „ Jongeling ftond naaft haar, en werd lang en „ wit, gelik een Doode, die op de Baar ligt, „ ep, zag haar verfchrikkelijk aan. Het Meisje „ werd doodelijk bang, en -bad Zeer harte- » 'ijk,  ( 289 } it lijk, dat de goede'Hemel haar toch genadig „ mochte zijn Nu draaide zig de Jongeling „ op eenmaal met den arm om , en fprak met „ een holle ftamme : Daar '. zie boe het „ met ü gaan zal! Zij zag voor Zig heen „ een Vrouwsperzoön ftaan, welke veelovef„ eenkomft met haar had, of zeer na haaf i, geleek; zij had oude vodden in plaatze van „ klééren öm het lijf hangen , en een klein ,, Kind op den arm, dat er even armoedig „ uit zag. Ziet! zeide de Geeft verder, dat „ is reeds bet derde onechte Kind ± dat gij „ kebben zult. Het Meisje verfchrikte , en ,, viel in fiaauwte. Toen zij weer tot zig zel„ vc kwam, bevond zij zig in haar bed, en „ zweette van benaauwdheid, maar zij ge„ loofde, dat evenwel alles maar een droom „ geweeft was. Zie , Hendrik ! dat draaid „ mij altijd zoo door het hoofd t en daarom „ ben ik zoo droefgceftig." Stilling drong fterk bij haar aan met vraagen ,- of dit haar zelfè niet overgekomen was ? Maar dit ontkende zij bij aanhoudenheid, en hield ftaande, dat het eene gefchi»denis was, die zij had hooren vertellen. ©e treurige Leevens-gefchiedenis deezer beT kla*-  C 290 ) I klaagenswaardige Perzoort heeft toch ten laatften uitgeweezen, dat zij zelve deeze verfchrikkelijke verfchijning moet gehad hebben; \ en nu laat het zig ligt begrijpen, waarom zij j op dien tijd zoo droefgeeftig werd. Ik ftap- 1 pe om gewigtige reedenen haare gefchiedenis 1 voorbij, en zegge alleen dit ■ Zij beging een j Jaar daar na een kleine zeer verfchoonbaare 1 misflag; deeze was de eerfte ftap tot haaren 1 val, en deeze de oorzaak haarcr volgende f zwaare en droevige Lotgevallen. Zij Was eene 1 edele Ziele, voorzien met uitmuntende gaven I naar lighaam en geeft; flegts eene overhelling tot tederheid, gepaard met'ben weinig dar- I telheid, was de bijoorzaak van haar ongeluk; maar ik geloove, dat haar Smelter bezig is, om haar als goud in het vuur te louteren, en wie weet, of zij nog niet eens glansrijker fchitteren 1 zal, als haaren Rigter, die haar het trouwen 1 verbood, en haar, wanneer zij een Kind bij 1 haaren verloofden Bruidegom ter Waereld 1 bragt, met het merkteken van een Aards-hoer I deed aan de Kaak ftaan. Wee zulke Wetgeevers, die! — doch zagt! ik moet mij inhouden, ik zou de zaak niets beter, maar ligt wel erger maaken. Nog een wee met een I Vloek. Wee die Jongelingen! die een arm 1 Hek.  C 294 ) Stilling was tot alles gewillig , en ging weer naar zyne Werkplaatze. Voor Kerstijd had Wglem Stilling zeer veele klederen te maaken , deswegen nam hij zijnen Zoon bij zich, om hem te helpen. Maar pas was hy eenige dagen weder te Leindorp geweeft, als een voornaame Florenburger, de Gerigts-Schepen Keijlhof, de Huisdeur in trad. Een Roos begon Stilling in 't hart te bloeijen, hij had het voorgevoel ecner gelukkige vcranderinge. Keijlhof was Stolbeins grootfte vijand; nu had hij eene heimelijke beweging bemerkt, en dat men bezig was Stilling tot Reöor te kiezen , en dit was juift zoo naar zijnen zin. Daar hij nu gewis geloofde , dat dc Paftor hem met alle magt zoude tegen zijn, zoo had hij reeds zijne maatregelen genomen , om dc zaak des te fterker door te zetten. Deswegen ftelde hij Willem en zijnen Zoon voor, en drong daar op aan: dat Stilling te Nieuwjaar bij hem in huis trekken en zijne Kinderen Privaate lesfen in de Latijnfche taal geeven mochte. De andere Florenburgers zouden als dan langzamerhand ook wel hunne Kinderen tot  ( 2Q-6 ) nog drank, ikfwij'ge klederen; Doch wat datlaatfte betreft, daar in was hij haar noch niet befwaarlijk geweeft, want hij had nauwlijks't behoeftige. Hij trok dus' op Nieuwjaarsdag 1762. naar Florenburg bij den Schepea Keijlhof in en begon zijne Latijnfche lesfen. Toen hij eenige dagen aldaar geweeft was, liet de Heer Stollbein hem in 't geheim weeten, dat hij eens bij hem komen mocht, doch zoo , dat het niemand gewaar werd. Dit gefchiede ook , op eenen avond in de fchemering. De Paftor was van harten blijde , dat de zaaken zulk eene keer nacmen. „ Let rui wel op! zeide hij tot » Stilling , als zij het nu alle omtrent u eens „ zijn, en alles gefchikt hebben, dan moeten „ zij toch bij mij komen .en mijne toeftemming „ vraagen. Wijl zij nu immer gewoon zijn, ,, domme ftreeken aan tc vangen, zoo zijn „ zij ook gewoon, dat ik hun altijd contrarie „ ben. Wat zullen zij nu op allerlije fpitze „ vindingen ftudeeren? — en als zij dan zul„ len hooren, dat ik het met hut? eens ben, „ dan zullen zij zeker berouw hebben, dat „ zij u verkooren hebben, doch dan is het te „ laat. Hou u maar dood ftil, en zijt maar braaf en vlijtig, dan zal 't goed gaa% In-  C 308 ) gltVilagte en zeide : Zullen wij dan ook op deeze Rekeningsdag onze Rekening te zamen afdoen ? Keijlhof antwoorde : Wij zijn niet boos ep u! —- Ja ! hernam de Heer Stollbein : dat is hier de zaak niet. Ik fmeek u alle hartelijk om vergeeving, omtrent alles, waarin ik u beleedigd heb! — Wij vergeeven u gaerne, hervatte Keijlhof, maar dat moeit gij op den Predikftoel doen. Stollbein voelde zijn geheele vuur weder, evenwel zweeg hij, en zette zig naad Stilling neder. Doch deeze werd zoo vol ijver, dat hij in 't gezigt gloeide; Heer Scbeepen! zeide hij : „ Gij zijt niet waardig, dat God „ u uwe zonden vergeeft, zoo lang gij zoo „ denkt. De Heer Paftor is vrij, en beeft „ zijn volle pligt vervult. Cbriftus gebied „ liefde en verzoenlijkbeid. Hij zal u uwe ., ftijfzinnigbeid op uwen Kop vergelden. De Heer Stollbein befloot dit aandoenlijk toneel met deeze woorden : Ook dat zal gefchieden, ik. zal mijne ganfche Gemeente in het openbaar op den Predikftoel om vergeeving bidden , en hen propheteren, dat er eenen na mij komen zal, die hen wel betaalt zal zetten, wat zij aan mij verfchuld hebben. Beide deeze dingen zijn ook volkomen vervuld. ' Kort  C 309 ) Kort na dit voorval fherf de Heer Stollbein in vrede , en werd bij zijne Gade in de Florenburger Kerk begraven. In zijn leeven werd hij gehaat, en na zijnen dood betreurd , geëerd en gelieft. Ten minften Hendrik Stilling houd hem levenslang in eerwaerdig aandenken. Stilling was nu nog tot Paasfchen bij den Schepen Keijlhof, doch merkende, dat hem een ieder zuur aanzag , werd hij ook dat leeven moede. Nu ovcrleide hij eens des morgens in het bed zijne omftandigheden; tot zijnen Vader te rug te keren , was voor hem eten verfchrikkelijk denkbeeld ; want al die Veldarbeid had hem op den duur ten gronde gedrukt: daarbij gaf' zijn Vader hem niet anders dan fpijs en drank; want wat hij meer verdiende , dat werd hem van het verfehot, dat hij hem in vroegere Jaaren gedaan had, toen hij met zijn Schoolloon niet uitkomen kon, afgerekent ; aan Kleeren durfde hij dus nog niet denken, en deeze waren evenwel binnen verloop van een Jaar geheel onbruikbaar. . Bij andere Meeflers te arbeiden , was hem even onaangenaam, en hij wift zich ook daar meede nog niet te redden want een halve gulden weekloon, droeg hem V 3 af  C 3io ) ia een ganfch Jaar niet zoo veel bij, als hij tot da allernoodigfte kleederen behoefde. Hij werd half razend , vloog uit het bed, en riep: Almachtige Heerwat zal ik toch beginnen! — Op dat oogenblik was het hem, als of hem in zijne Ziele gezegd werd: Gaa uit uiv Vaderland , van uw Mdagjcbap, en uijt uiv Vaders buis , naar een Land, dat lk u wijzen zal! Hij voelde zich diep bevredigt, en befloot aanftonds, om onder de Vreemden te gaan. Dit gebeurde Dingsdags voor Paasfchen, Dien zelfden dag bezogt zijn Vader hem. Die goede Man had al weer het Lotgeval van zijnen Zoon vernomen , en deswegens kwam hi' naar Florenburg. Beide zetten zich ie zamen in een afzonderlijk vertrek neder, en Willem ving aan: „ Hendrik! ik kome , om met u te raadple„ gen; ik zie hoe langer hoe meer klaar in , „ dat de fchuld bij u niet is. God heeft u ge,. wis tot het Schoolhouden niet beftemt, het „ Handwerk verftaat gij; maar gij zijt in zulke „ omftandigheden, welke u 't nootdruftige niet „ verlchaffen kunnen; en bij mij te weezen, ,, is pok niets voor u; gij fehuuwd mijn huis, „ en  C 315 ) maar ;het was zoo nevelig, dat hij naauwlijks eenige treden voor zig heen zien kon; daar hij nu op eene groote Heide kwam , daar veele wegen naaft malkander heen liepen, volgde hij altoos dien weg, die hem het meeft gebaand feheen. Als nu tusfehen tien en elf uuren 4e nevel opklaarde, en de Zon doorbrak ; zoo bevond hij, dat hij te ooftelijk gewandeld had. Hij verfchrikte zeer, en wandelde nog een weinig voort, tot op eene hoogte, daar hij het Vlek, in welk hij den nagt doorgebragt had, weer voor zig zag. Hij keerde dus weerom; en daar nu de Hemel helder was, vond hij den grooten algemeenen weg, die hem binnen een. uur, op eene groote hoogte bracht. Hier zette hij zig op eenen groenen Heuvel, en wende zijn gezigte naar het Zuid-Ooften. Daar zag hij toen van verre het oude Geitenberger Slot, den Giller, den Hoogften, en andere ge woon e oorden meer. Een diepe zugt fteeg' hem uit de borft, de traanqn vloten hem langs de wangen , hij haalde zijn Zakboekje uit, en fchreef; Noch  C 3i* ) Wel aan nu wend ik mijn gedachten, Naar eenen onbekenden Oord. Ik zal naar u niet weder trachten, Voor ik volmaakt ben , naar Gods- woord.— Ontfèrmer! leid mij met uw zegen, . Op dees mij onbekende wegen. Nu ftond Stilling op, droogde zijne traanen af, nam zijnen Staf in de hand, den Reiszak op den rug, en wandelde de Hoogte over naar het Dal beneden.  C 325 ) weeft zijn, zeide Trijn, gij zaagt 'er zoo treurig uit. Stilling hernam: Lieve Vrienden! Ik was niet zoozeer vermoeit, maar ik heb veel in mijn leven uitgeftaan , en zie er deswegen treuriger uit, dan ik ben; daar bij moetik bekennen , was ik gifter avond bang, of ik wel bij goede Luiden gehuisveft was. ja, zeide Arnold,— gij zijt bij Luiden , die God vreezen, en gaarn zalig zouden wrllen worden; al had gij ook Schatten bij u, zij waren bij ons zeker. Stilling ftak hem zijn regterhand toe, en zeide , met het tcderfte gelaat: God zegene U ! wij zijn dan van een gevoelen. Trijntje! voer Arnold voprt, maak ons een kopje lekkere Thee gereed, en haal er wat van de befte Room bij, dan willen wij met ons drieën zoo te zamen drinken , wij mochten malkander niet weer ontmoeten. De Vrouw was vaardig en vrolijk, en deed gaarn wat de Man zeide. Thans dronken deeze drie Thee, en waren alle t' huis. Stilling vloeide over van vriendfchap en gevoel, het deed hem leed, dat hij deeze Luidjes verlaaten moeft; de oogen liepen hun allen over, toen hij afTcheid nam. En dus op nieuw gefterkt, wandelde hij weder Zijnen weg voort. X 3 Na  3a8 > „ 'er mijnen middelden Broeder wel rijkelijk „ zijn deel van. Ja, God weet! dat ik het „ gedaan heb ! , „ Intuffchen ving mijn Broeder een zonder„ linge vrijerij aan. „ Hier in de buurt woonde een Vrouws„ perzoon, die ten minften zeftig Jaaren oud, „ cn daar bij uittermaten-lelijk was, zoo dat „ men haar ook om haare buiten gemeene „ morfigheid, om zoo te zeggen, met geen „ tangen zou hebben willen aantallen. Deeze ,, oude juffer was zeer rijk, maar daar bij zoo „ gierig, dat zij naauwlijks genoeg brood en „ water durfde gebruiken. Het gemeene praat„ je was : dat zij haar veel geld in een „ zak had, welken zij op eene gansch onbe„ kende plaatze verborgen had. Mijn Broe„ der ging daar heen, en zogt het uitgedoofde „ vuur van dit mensch weer te ontvonken; „ het gelukte hem ook naar wensch, zij werd „ verliefd op hem, en hij op haar, zoo dat het v) heel fchielijk op een Trouwen en Bruiloft „ houden ging. Met de ontdekking van den „ Huis Gou ging het nochtans in lang zoo ge„ reed niet toe, evenwel raakte mijn braave „ Broeder, daar ook agter, hij vond ze, en  „ bragt dezelve met vreugde in zekerheid; „ dat knelde nu die goede Schoonzufter zoi „ danig, dat zij daar van de Teering kree°-, „ en tot groote blijdfchap van mijnen Broeder „ ftierfT j-Hij hield welvoeglijk den rouwtijd uit, „ maar zag echter onder de hand naar eene „ jonge om, die omtrent zoo rijk zijn mocht, „ als hij op eene onfchuldige wijze geworden „ was; deeze nam hij, en nu begon hij met „ zijn geld te woekeren, en dat wel op mijne „ onkoflen; want hij begon in Wolle Stoffen te „ handelen, en wijl hij zijne Waaren immer „ beterkoop gaf dan ik, pntftal hij mij al mij„ ne Kalanten. Hier door begon ik achter uit „ te gaan, en mijne zaaken werden van dag „ tot dag erger. Dit zag hij wel, en begon „ daarom vriendelijk tegen mij te zijn, en be„ loofde mij, geld te fehictcn.zoo veel ik maar nodig mocht hebben; ik was zoo zot, hem te „ gelooven; eindelijk, toen het hem tijd dach„ te, ontnam hij mij alles wat ik op de „ Waereld had; mijne Vrouwe is van hartzeer „ geftorven, en ik leeve in elende, honger en „ kommer; mijn overleeden Broeder, die in „ dit Huis woonde, heeft hij op dezelfde wij„ ze opgevreeten." x 5 ia  C 330 ) Ja, dat is wel waar! zeiden de drie Kinderen, en begonden te fchreijen. Stilling hoorde deeze Gefchiedenis met ontzetting aan; hij zeide: dat is wel een van de afrchuweKjk.de menfchen onder de Zon, dien zal het in de andere Waereld zuur «ergolden worden. Ja! zeide de oude Brauer, daar op laaten het zulke luiden aankoomen. Toen het eeten gedaan was, ging Stilling aan een Clavier, dat daar aan den wand dond , fpeelde en zong daar bij: Wer nur den liehen Gott Idfl vialten. De oude vouwde de handen, en zong met luider demme mede, zoo dat hem te traanen langs de wangen biggelden , desgelijks deeden ook die drie jonge luiden. Nu betaalde Stilling wat hij verteerd had, gaf een ieder de hand, en nam affcheid. Alle waren gemeenzaam met hem , en verzelden hem tot voor de Huisdeur, daar zij hem alle vier nog eens de hand gaven, en nem der Goddelijke befcherminge aanbevolen. Dus  C 331 ) Dus wandelde hij al weer de Schoonendaler weg voort, en verheugde zig hartelijk over die goede luiden, die hij tot hier toe gevonden had. Dit Vlek wil ik Holzheim noemen, want ik zal toch met mijne gefchiedenis nog weer daar heen moeten. Van hier naar Schoonendal had hij nog maar vijf uuren te reizen; maar daar hij zig te Holzheim tamelijk lang opgehouden had, zoo kon hij niet wel 's avonds in de Stad komen; hij bleef dus een groot uur aan deeze zijde, in het Steedje Rafenheim overnachten. De luiden daar hij herbergde, waren zijne luiden niet, deswegen hield hij zig ook maar ftil en gefloten. Des anderen daags 's morgens begaf hij zig op weg naar Schoonendal. Toen hij op de hoogte kwam , en die onvergelijkelijke Stad met deszelfs Paradijs-dal overzag, verheugde hij zig, zette zig op eenen groenen Heuvel , en befchouwde dit alles een ganfche poos; toen fteeg hem, uit het binnenfte zijner ziele, deezen wensch naar boven: Ach God! mogt ik toch daar mijne dagen eindigen. Nu overleide hij eerft, wat hij nu eigentlijk Wel beginnen zoude. Zijn afkeer van de Smj- de-t  C 334 ) Onder weg trachte Stilling met den Bode gemeenzaam te worden. Was dat nu de eerMee Wandsbecker geweeft, zij zouden te zamen een aangenaam gefprek gehouden hebJen; "dog dat was hij niet. OfTchoon de Schauberger Bode onder veele een van de befte zijn mocht, want hij nam Stillings Reiszak voor niets oP het Paerd mede, zoo was h.j toch geen gevoelig mensen; maar blotelyk een goed een eerlijk man, ',t Welk f veel is. Zoo haaft zij te Schauberg aankwamen, begaf hij zig tot den Heer Paftor Stollbein; deze had zijn Grootvader wel Na eenig over en weer fpreeken ging Stilling weer na huis. Hij verhaalde aanftonds dezen voorflag aan den Heer Stollbein, zoo ook aan Meefter Nagel en zijn ganfche gezin. De Heer Paftor was wel in zijn fchik, maar Meefter Nagel en de zijnen treurden, zij wenden alle wellpreekenheid aan, om hem bij hun te houden, maar 't was te vergeefs! Zijn Handwerk was hem niet naar den zin. Tijd en wijle werd hem -te lange, tot hij aan zijne beftemde plaatze kwam; Doch nu voelde hij iets in zijn binnenfte, dat dit beroep beftendig tegen (prak; dit onbekende iets overtuigde hem in zijn gemoed , dat deeze neiging weer uit den ouden verdorven grond opborrelde. Dit nieuwe geweeten, als ik het zoo eens noemen mag , werd eerft zedert den gemelden Zondag in hem opgewekt, toen hij zulk eene aanmerkelijke verandering bij zig befpeurde. Deeze overtuiging kwelde hem, hij voelde wel, dat ze gegrond was, maar zijne neiging was al te fterk, hij kon ze niet wederftaan. Daar en boven fckiilde eene zoort van Slang in zijnen boezem, welke zig door de reden zogt te helpen, terwijl zij hem dit voorfteldeed: „ Ja, zou God wel hebben willen, dat » gij zoo eeuwig aan de naainaald zond blijven „ zit-  C 351 ) Out! Uw Conduite zal determineren, hoe ik mij daaromtrent zal te houden hebben. Hier op ging men aan tafel. Ook hier zag Stilling hoe verbazend veel hij nog te leeren had , eer hij eens eenige fpijze of drank naar de mode in zijn lijf zoude kunnen brengen. Bij alle deeze bezwaarniffen befpeurde hij toch een heimelijk genoegen bij zig zelfs, dat hij nu eindelijk eens uit het ftof gerukt, en in den kring van aanzienlijke Luiden gekomen was, waar naar hij zoo lang verjangd had. Alles wat hij zag, dat tot welvoeglijkheid en goede zeden dienen kon , nam hij zeer naauwkeurig waar, zelfs oeffendc hij zig in welvoeglijke buigingen, als hij alleen op zijne Kamer was en niemand hem zien konde. Hij zag deeze Conditie aan als eene Schoole, waar in hij gefchiktheid en welleevendheid leeren wilde. Des anderen daags begon hij de beide Jon» gens en het Meisje les te geeven; hij had al zijn genoegen in deeze Kinderen, zij waren wel opgevoed , en inzonderheid zeer liefderijk omtrent hunnen Leeraar, en dit verzoete hem allen arbeid. Eenige dagen daar na verreisde de Heer Hochberg naar de Miffe. Dit ver-  C 352 ) vertrek deed Stilling zeer leed; want hij alleen was de Man, die met hem fpreeken konde ; de andere fpraken altoos van dingen, die hem vofftrekt onverfchilllg waren. Zoo  Kinderen het middagmaal te houden. Stilling groette haar en vroeg: of hij hier werk konde krijgen ? De Vrouw zag hem aan, era bekeek hem van het hoofd tot de voetefi. Ja! zeide zij zedig en minzaam: mijn Man is juift om een Knegt verlegen; waar zijt gij van daan ? Stilling antwoorde : uit het Salenfche land ! De Vrouw helderde geheel op, en zeide: Wel? daar is mijn Man ook van daan, ik zal hem ! laaten roepen. Hij was met een Knegt en Leerjongen in eeii Huis om te arbeiden; zij izond een vart de Kinderen heen, en liet hem i roepen. In eert paar Minuuten kwam Meefter i Izaak de deur in; zijne Vrouw zeide hem, wat zij Wift, en hij vroeg verder, rt geen | hij gaern weeten wilde; de Meefter nam hem gewillig aan. Nu nodigde de Vrouw hem aan {Tafel; en dus was zijne fpijze reeds al gereed geweeft, toen hij nog in het Bosch liep zwerven , en na dagt: of God hem ook deezen middag het nodige onderhoud verleeneit Zoude. Meefter Izaak bleef te huis, en at mede. Na den eeten nam hij hem meede in den arbeid, bij eenen Schepen, die zig Sehauerhof fchreefr deeze was ee* Broodbakker, daarbij eïïn mager  C 3(56 ) ger lang Man. Zoo dra Meefter Izaak en zijn nieuwe Knegt zig hadden nedergezet, en begouden te arbeiden, kwam ook de Schepen, met zijn lange pijp, plaatfte zig bij de Snijders, en begon zijn gefprek met Meefter Izaak weer op te vatten, daar zij het vermoedelijk te vooren zullen gelaaten hebben. Ja ! zeide de Schepen ; ik ftelle mij den Geeft van Chriftus Voor, als een alomtegenwoordige kragt, die overal in de harten der Menfchen Werkt, om elke Ziele naar Chriftus beeld te vernieuwen; hoe verder nu iemand van God is, hoe vreemder hem deeze Geeft is. Wat denkt gij daar van, Broeder Izaak ? Ik ftel mij die zaak bijna even zoo voor, hernam de Meefter: het is hoofdzakelijk om den wil des Menfchen te doen, de wil maakt hem gefchikt.— Nu kon Stilling zig niet langer houden; hij voelde, dat hij bij vroome luiden was, hij begon geheel onverwagt agter de Tafel ovetluid < te weenen en te roepen : 6 God, ik ben te Huis! ik ben te Huis 1 Alle aanwezenden ver- ] ftomden, en werden verbaaft; zij wisten niet, wat hem overkwam. Meefter Izaak zag hem aan 1  C 367 ) fann, en vroeg: Hoe is het Stilling? (hy had |hem zijnen naam gezegt) Stilling antwoorde : lik heb in langen tijd deeze taal niet gehoord; Ven wijl ik zie dat gij menfchen zijt die God jllief hebt, zoo Weet ik mij van vreugde niet in |te houden. Meefter Izaak voer voort: Zijt gij [dan ook een vriend van het Chriffendom en «van de waare Godzaligheid? ft Ja! hernam Stilling: van heeler Harte! ï)e Schepen lachte van vreugde, en zeide: Idan hebben wij dus eenen Broeder meer. iMeefter Izaak en Schepen Schauerhof reikten en fchudden hem de hand, en waren zeer blijde. Des avonds na den eeten ging de Knegt en de Leerjonge naar huis, maar de Schepen, Izaak en Stilling , bleven nog lang bij Imalkander, rookten een pijp Tabak, dronken iBier daar bij en fpraken op eene ftigtelijke ) wijze van het Chriftendom. Hendrik Stilling ;leefde thans weer vergenoegd te Waldftadt; ina zoo veel lijden en gevangenis fmaakte nu Iden vrede en -de vrijheid weer zoo veel te zoeter. Hij had van al zijnen druk zijnen Vader nog geen woord gefchreven, om hem niet te bedroeven; Thans egter, nu hij van Hochberg af en weer bij het Handwerk was, fchreef  C 368 ) fchreef hij hem veel , maar niet alles. Het antwoord , dat hij daar op kreeg, was weder eene nieuwe bekrachtiging, dat hij tot het onderwijs der Jeugd niet gefc'hapen was. Toén Stilling eenige dagen bij Meefter Izaak geweeft was, zoo begon de laatfte eens onder het werk met hem over zijne Klederen te fpreeken; de andere' Kaegt en de Leerjonge waren er niet bij; hij vroeg naauwkeurig naar alles wat hij had. Toen Izaak dat alles hoorde, ftond hij aanftonds op, en haalde hem" een fchoone violette lap Laken tot een Rok, een mooijett nieuwen Hoed, zwarte Stof tot een Kamifool, goéd tot een onderwambesje en tot een Broek, en een paar goede fijne Kouflen, desgelijks moeft de Schoennaaaker hem Schoenen aanmeeten , en, zijn Vrouw maakte hem zes nieuwe Hembden; dit alles was in veertien dagen klaar. Ook gaf hem zijn Meefter eenen van zijne Rottingen in de hand ; en daar mede was Stilling fchooner gekleed , dan hij ooit in zijn leeven geweeft was; daar bij was ook alles naar dé mode, en nu durfde hij zig zien laaten. Dit was nu nog de laatfte Vijand , die over• - won-  C 369 ) Wonnen moeit worden. Stilling kort zijne Inwendige dankbaarheid aan God en zijnen Weldocnder niet genoeg uitten; hij fchreide van vreugde, en Was ten vollen wel en vergenoegd. Maar gezegend zij uwe affche 1 Gij Stillings-Vricnd .' daer gij ligt te ruften ! Als eens die femme over den ganfchen vlammenden Aardkloot weergalmen zal: Ik was naakt en gy hebt mij gekleed: dan zult gij ook uw hoofd om hoog heffen, en uw verheerlijk; lighaain zal zevenmaal helderder fchitterèn dan de Zon op den Lente-morgen! Stillings neiging , onl op deze Waereld hooge re ftijgen, was nu voor deezen tijd bijna in den grond en met den wortel' uitgeroeid; eit hij had vaft en onwederroepelijk voorgenomen j een Snijder te blijven, tot hij zeker overtuigd werd, dat het de wil van God ware, dnt'hii iets anders begon ; met een woord, hij vernieuwde plegiig niet God dat verbond, dat hij .laatftleden zomer op den Zondag namiddag Op de ftraat te Schauberg met God &e'. floten had. Zijn Meefter was ook met hem zoo wel in zijn fchlk, dat hij hem niet anders als zijn broeder behandelde ; maar zijn Mecfteres had hem boven maten lief, en zoo ook A a  C 370 ) de Kinderen, zoo dat hij nu weer regt in zijn element leefde. Zijne neiging tot de weetenfehappen bleef nog al altoos dezelfde , dog zij lag onder de asfche bedolven, hij had er thans geene aandoening van en liet ze ruften. Meefter Izaak had in den omtrek van vijf uuren groote kennis aan vroome en opgewekte menfchen. De Zondag was de dag, op welke hij die ging bezoeken, deswegen ging hij met Stilling des Zondags 's morgens vroeg naar de plaatze, welke zij beftemt hadden, bleeven den dag bij de vrienden over en wandelden 's avonds weer naar huis; of als zij wat verre gaan wilden, zoo gingen zij 's Zondags namiddags te zamen van huis, en kwamen Maandags voormiddags te rug. Dat was nu voor Stiiling eene Zielen-vreugde, zoo veele "•odvrugtigc menfchen te leeren kennen; vooral beviel het hem, dat alle deeze luiden niets dweepachtigs hadden, maar louter liefde omtrent God en Menfchen uitte ocffenen, en in leven en wandel hun Hoofd Chriftus na te wandelen, zochten. Dit kwam met Stillings godsdienftig fijftema volmaakt overeen, en deswe-  C 37i ) wegen verbond hij zig ook met alle deeze luiden tot brocderfchap cn opregte liefde. En inderdaad, deeze verbintenis had eene voortreffelijke uitwerking op hem. Izaak vermaande hem onophoudelijk tot waaken en bidden. en als hij hier of daar in zijne woorden niet voorzigtig genoeg geweeft was, bragt hij hem dat op ccne regt broederlijke wijze onder het oog. Deeze levenswijze was hem boven maten nuttig, en maakte hem meer en meer bekwaam tot dat geen, dat God nog eens uit hem maaken wilde. Midden in Maij, ik geloof dat het bij Pinkfter was, befloot Meefter Izaak, in het Markfche, zoo omtrent zes ,uuren van Waldftadt, eenige zeer vroome vrienden te bezoeken; deeze woonden in een Steedje , dat ik hierRothenbeek noemen wil. Hij nam Stilling mede ; het was het fchoonfte weder van de waereld, en de weg derwaards liep door betoverende Landftrccken, dan eens dwars over eene Weide, dan door een groen Bosch vol Nachtegaaien, dan een Veld op, vol Bloemen, dan over een boschagtigen Heuvel, dan op eene Heide, daar het uitzigt naar een Paradijs geleek, dan in een groot Woud, dan langs A a 2 eeiJ  C 374 ) uitfprong; zij ondertufïchen fprak geen woord, maar als hij ophield, omhelsde zij zijne Kniën, en bad hem met duizend traanen, dat hij 'zig toch bekeeren en zijn leeven veranderen mochte; dan friet hij haar met de voeten van zig af en zeide: Canailje! dat zal ik wel laaten, ik wil geen Kophanger worden als gij. Op dezelfde wijze behandelde hij haar ook, als hij gewaar werd, dat zij bij andere vroome luiden in gezelfchap geweeft was. En dus had hij met zijne Vrouw geleeft, zedert zij van hart en gemoed verandert was. Maar nu zedert korte dagen had Frijmuth zig geheel veranderd, en dat wel op volgende wijze: Freijmuth reisde naar de Frankforder Mifle. Gedurende deezen tijd had zijne Vrouw alle vrijheid, naar haaren zin te leeven; zij ging niet alleen naar andere vrienden , maar zij noodigde ook wel zomtijds een aanzienlijk aantal van hun in haar Huis; dit had zij de laatfte Paasch-Mifle ook gedaan. Op zekeren tijd, als er veele' in Freijmuths huis op een Zondag avond bij een waren, en te zamen la-  ( 375 ) lazen, baden en zongen, zoo geviel het, dat het Graauw dit niet verdraagen wilde ; zij kwamen en lloegen eerft* alle glazen in, die zij maar bereiken konden; en daar de huisdeur gefloten was, braken zij dezelve met een grooten boom op. De Vergadering in de Kamer raakte daar over in angft en ontfteltenis, en elk tragte zig zoo goed te verfchuilen als hem mogelijk was; maar Vrouw Freijmuth alleen bleef zitten; en als zij hoorde dat de Huisdeur open fprong, trad zij met het ligt in de hand naar buiten Verfcheidene knaapen waren reeds in huis gedrongen, die zij in het voorhuis ontmoette. Zij lagte die luiden aan, ' en vroeg zeer minzaam: wel Buuren! wat wild gij ? aanftonds waren zij als of zij geflagen waren, zij koeken malkander aan, fchaamden zig, en gingen ftil weer naar huis. Des anderen daags 's morgens beitelde Vrouw Freijmuth aanftonds de Glazemaker en Timmerman , om alles weer in order te brengen • dit gefchiedde, en naauwlijks was alles weer in voorigen ftand, of haar Man kwam van de Mifle te rug. Nu zag hij aanftonds de nieuwe glazen, en vroeg aan zijne Vrouw, hoe die daar kwamen ? A a 4 Zii  C 3:6 } Zij vertelde hem omftandig de duidelijke waarheid , en hield niets voor hem te rug, maar zu^te te gelijk in haar gemoed tot God om bijftand, want zij vermoedde niet anders, of zij zou op eene verfchrikkelijke wijze geflagen worden. Dog Freijmuth dagt daar aan niet, maar hij werd razend over den wrevel van het Gemeen. Zijn oogmerk was om zig grauwzaam op deeze Spitsboeven, gelijk hij ze noemde, te wreeken; deswegen beval hij Zijne Vrouw met dreigementen, hem dc Daders te noemen, want zij had ze alle gezien en gekend. Ja, zeide zij: lieve Man.' die wil ik u zeggen, dog ik weet nog eenen grooteren Zondaar, dan die alle te zamen; want het was er een, die mij om even dezelfde oorzaak ganseh a'grijfTelijk geflagen heeft Freijmuth verftond niet, hoe zij dat meende ; hij fprong op, floeg op zijn borft en brulde: dien zal de D....1 haaien, en u er bij, zoo gij mij niet op dit oogenblik zegt, wie dat geweeft is! Ja! antwoorde Vrouw Freijmuth; dien zal ik u zeggen, wreek u aan hem zoo veel gij wild , de Man die dat ge.  C 377 ) gedaan heeft , zijt gij; en dus nog. erger dan die Luiden, die maar bloot de glazen in geflagen hebben. Freijmuth verftomde , en was als van den Donder getroffen, hij zweeg een poos, dog eindelijk begon hij : God in den Hemel, gij hebt gelijk! — Ik ben wel een regte Booswicht geweeft, en wil mij wreeken aan luiden , die beter zijn dan ik zelve!— Ja Vrouw! ik ben de godloofte mensch van den Aardbodem! Hij fprong op, liep dc trappen op naar zijn Slaapkamer, lag daar drie dagen en drie nagten plat op den grond, at niets, maar liet zig alleen nu en dan wat drinken geeven. Zijne Vrouw hield hem zoo veel gezelfchap als zij konde, en hielp hem bidden , op dat hij genade bij God, door den Verloffer Chriftus Jefus, mogte erlangen. Op den vierden dag des morgens ftond hij op, was vergenoegd, loofde God, en zeide.Nu ben ik verzekerd, dat mijne zwaare zonden mij vergeeven zijn { Van dat oogenblik af was hij geheel omgekeerd; zoo deemoedig als te vooren vermetel, zoo zagtmoedig als te vooren trots en toornig, en zoo van harten vroom , als hij te vooren godloos geweeft was. Aas Deeze  C 383 ) Ja! antwoorde Stilling: zoo gij het noodig hebt, en als het wel van paffe gemaakt is. Maar zoo gij u eens een mooij Kleed liet maaken, zonder het noodig te hebben, of gij trokt het aan, en het neep u aan alle zijden, wat zoud gij dan doen? „ Dat zal ik u zeggen, hernam Spanier: „ dan gaf ik het aan eenen anderen, voor „ wien het goed was. Maar, vervolgde Stilling: zoor gij het nu eens aan zeven agter malkander weggegeeven had , en een ieder gaf het u weerom , en zeide: het paft mij niet, wat zoud gij dan beginnen ? „ Spanier antwoorde: dan was ik toch een „ gek, dat ik het ledig daar hangen en van „ de Motten opvreeten liet; Hoor! dan zou „ ik het aan den agtflen geeven, en zeggen: „ verander gij nu daar aan zoo lang, tot dat „ het u van paffe is. Als nu echter de acht„ fle ten vollen aannam, zig in dat kleed » te zullen fchikken, en daar van niets meer * te zullen vorderen, dan waar toe het ge„ maakt was, zoo zou ik immers zondigen, • wanneer ik het hem niet gaf! " Dat  C 384 ) Dat hebt gij wel, hernam Stilling : maar niet tegenftaande dat alles bidde ik u om Godi wil, Heer Spanier, laat mij aan mijn Handwerk .'■ „ Neen! antwoorde hij: dat doe ik niet.' „ Gij zult en moet mijn Huis-Onderwijzer „ wórden, en dat wel onder de volgende „ voorwaarden : Gij verftaat geen Fransen , „ doch het is bij mij, om veele redenen, „ noodzaakelijk, dat gij het verftaat, deswe„ gen Verkies u een Taalmeefter, waar gij „ wild; trekt naar hem toe, en leer deeze „ fpraak, ik zal alles gaern betaalen, wat het „ korten moet; voorts geef ik u, niet tegen„ ftaande dat, volle vrijheid, weer van mij „ naar Meefter Izaak te vertrekken, zoo dra ;, gij het bij mij moede word. En eindelijk „ zult gij alles hebben van Kleederen en toe„ behooren, wat gij noodig hebt, en dat zoo „ lange, als gij bij mij zijn zult. Maar nu „ heb ik ook regt, dit daar tegen te vorde„ ren , dat gij in geene andere verbintenis „ zult treden , zoo . lang ik u noodig heb, „ ten zij gij voor al uw leeven daar door be„ zorgd zoud konnen weezen." Mee  C 385 •) MccCtcr Izaak werd over deezen vootfl'ag aangedaan. Nu ! zeide hij tot Stilling: Thans zoudt gij eene zonde begaan , indien gij dit niet inwilligden Dat komt van God, en alle «We voorige bedieningen kwamen van u zeiven. Stilling onderzogt zig naauwkeurig, hij vond gansch geeile neiging, rtog drift tot eer in zijn hart, maer hij voelde in tegendeel een wenk in zijn geweeten, dat deeze verbintenis hem van God aangeweezen werd. Na een korte tufrchenpoos ving hij aan: s, Ja Heer Spanier.' nog eens zal ik het waa„ gen, maar ik doe liet met vreezen en be« „ ven." Spanier ftond op , gaf hem- de hand, en zeide : „ God zij gedankt! nu heb ik ook we„ der deezen Heuvel effen gemaakt ; maar „ nu moet gij ook aanftonds naar een Spraak„ meefter, liever morgen als overmorgen." Dit beviel Stilling ook zeer wel, en zelfs Meefter izaak zeide: Overmorgen is het Zondag, dan kond gij in Gods naam vertrckkeü. Dit werd dus befloten. Ik moet bekennen ■ dat Stilling nu weer een B b ganfch  C 386 ) ganfch ander menfch was, hoe vergenoegd hij zig ook verbeeld had te weezen, had hij toch altoos eene ongeftemde fnaar, die hij niet, zonder een (bort van ontevredenheid, roeren durfde. Zoo dra hem inviel, wat hij in de Mathefis cn andere wetenfchappen al gedaan en gelezen had , ging 'hem een fieek door het hart, doch hij zette dat dan al weer uit zijn hoofd ; daar van daan werd het hem thans ganfch anders, als hij voelde dat hij op nieuws zeer in zijn element zoude komen. Izaak gunde hem gaern zijn geluk , doch bet deed hem van harten leed, dat hij hem zoo fchielijk misfen moed , en het fmertte Stilling in zijne ziel, dat hij van den braafttcn man van de waereld, en van den beften vriend die hij ooit gehad had, affcheid neemen zoude, eer hij bij hem zijne klederen af verdiend had; hij fprak daar over eens in 't geheim met Spanier, en verhaalde hem, wat Meefter Izaak aan hem gedaan had. Spanier drongen de traanen in de oogen, en hij zei'de : „ Die voortreffelijke man! dat is mij loon „ waardig, nooit zal hij gebrek hebben." Hij "gaf hem eenige Louis d'ör. met die beduide- 'nis:  C 3«7 ) nis: dat hij Izaak daar van zou betaalen, en met het overige huis houden ; als het erop aankwam zou hij meer hebben, indien hij maar goede aantekening hield , hoe het uitgegeeven was. Stilling was boven mate blijde: zulk eenen man had hij nog niet aangetroffen. Hij betaal- I de dus Meefter Izaak met dat geld, ert nu bekende hem deeze : dat hij inderdaad alle [ deeze Klederen voor hem geborgd hadde. I Dat fneed Stilling door het hart, hij kon zig { van fchteien niet onthouden , en dagt bij zig zelfs : Zoo ooit iemand een marmer-gedenk- s teken verdiend heeft, dan is het die man; I niet om dat hij geheele Volkeren gelukkig ge- | maakt heeft, maar daarom, om dar hij het gedaan zou hebben, indien hij het hadde konnen doen. Nogmaals.' — Gezegend zij uwe asfche, mijn Vriend ! Uitverkoren onder duizenden, — : daar gij ligt en flaapt; deeze heilige traanen op uw Graf— gij waare navolger van Chri- i'ftusü! — Des Zondags morgens nam alzoo Stilling afIfcheid van zijne vrienden te Waldftadt, en reisde over Rofenhcim naar Schoonendal, om B b 2 eenen  C 390 ) Gelijk een fpook, dat, 's daags verfcholcn, Bij nacht elk in den flaap vervaart; Daar 't vol van angft door nare holen En groote lege kamers waart, Om eenig menfch de zware plagen, Waar mee ,'t zich vindt gekweld, te klagen. Zoo waggelde mijn angftig harte, Vol van bekommring, op en af; Men groef mij ieder uur van fmarte Geftaag een nieuw verfchriklijk graf Ik hoorde omhoog de donders kraken, Diep onder mij 't geloei van draken. ' Ik ging en tuurde al heen en weder, Vond doodfche Schimmen om rnjj gaan En biikfems fchoten op mij neder — ^ Ik zag een deurtjen open flaan. ik ijlde er in — mogt mij verblijden W 'ï emde van mijn bitter lijden. Nu  C 391 5 Nu floop ik voord in "tillen lommer, Maar't bleef noch fcheem'rend om mij heen, 'k Gevoelde weder nieuwen kommer, Vermoeijing drong door al mijn leen. En bij mijne afgematte treden, Doorkroop de flaap mijne oogenleden. • # Ik zonk — maar als in vriendenarmen Een doodgewonde nederzijgt, Wen hij door 't vriendelijk erbarmen Der Artfen hope op heoling krijgt. Ik zag mij laven, helpen, heelen , En nieuwe kragten mededcelen. Tl? Vriend Izaak was 't, en zijn verkeering. Bij hem vond ik een Paradijs. Hoe zalig was mijn ziel zijn leering ! Wij leefden God tot lof en prijs. Wij zongen zaam om Hem te danken. Hij hoorde in gunit die blijde klanken. 3 b 4 Stil.  C 39? 5 Stilling ijlde nu den berg af naar Shoonendal heen; maar hij vernam , dat de Taalmeerter aldaar voor hem niet gefchikt zoude Weezen, om dat hij, wegens veele bezigheden hier en daar in de huizen, weinig tijd aan hem zoude konnen te kort leggen. Daar hij nu haaftig was en gaern fchielijk wilde klaar zijn, zoo moed hij eene gelegenheid zoeken , daar hij in korten tijd veel leeren konde; eindelijk werd hij gewaer, dat zig te Pornfeld , daar de Heer Dahlheim Predikant was, een zeer bekwaam Taalmeefler op. hield. Daar nu deeze plaatze maar drie kwartier uurs van Schoonendal aflag, befloot hij zoo veel liever derwaards te gaan. Des namiddags ten drie uuren kwam hij aldaar aan. Hij vroeg aanftonds naar den Taalmeefler, ging tot hem, en vsnd een zeer zeldzaam origineel menfch, die zig Heesfeld fchreef, Hij zat daar in een donker Kamertje, .had een fmullige Slaaprok van flecht grein aan , met een band van dezelfde flof omgord ; op het hoofd had hij een Munnikskap; zijn gezigt was bleek, gelijk van een menfch' die reeds eenige dagen in het graf geleo-en had, en naar evenredigheid van deszejfs breedi • te  C 39S ) te veel te lang. Zijn voorhoofd was fchoon , maar onder pikzwarte wenkbraauwen lagen een paar zwarte frnallc kleine oogen, diep in het hoofd, de neus was fmal en lang, de mond ordentlijk, maar de kin ftond plat en fcherp naar voren, die hij ook altijd zeer ver vooruit droeg; zijn ravenzwart hair was rond afgefneeden, en rondom gekruld; voor het overige was hij fmal, lang en wel gewa-sfcn. Stilling verfchrikte eenïgermaate vo/sr dit zeldzaam gezigt, doch liet evenwei niets daar van merken, maar groette hem, en ftelde hem zijn oogmerk voor. Dc Heer Heesfeld nam kern vriendelijk aan, en zeide : ik zal aan u doen, wat ik vermag. Stilling zogt zig nu een Kofthuis, cn ving zijne ftudie in de Franfche Taaie aan , en dat wel in deezcr voege. Des voormiddags van agt tot elf uuren woonde hij de gewoone Schoole hij, des namiddags van twee tot vijf uuren ook, doch hij zat met Heesfeld aan eene Tafel, zij fpraaken altoos, cn hadden dus tijdverdrijf aan elkander, maar als de School uit was, gingen zij wandelen. Zoo zonderling als Heesfeld gevormd was, zoo bijzonder was hij ook in zijn leeven en wandel, Hij behoorde tot de Clasfe der luipB b 5 ach»  C 394 ) achtigen, gelijk eertijds Grafer, want hij zeide nooit aan iemand, wat hij dagt; geen Menfch wift, Waar hij van daan was, en even zoo weinig wift iemand, of hij rijk of arm was. Misfchien heeft hij in zijn leeven niemand tederder bemind dan Stilling , en evenwel is deeze eerft na zijnen dood gewaar geworden , waar hij van daan kwam, en dat hij een rijk man was. Zijne zonderlinge wijze van denken bleek ook daar in, dat hij altoos zijne bekwaamheid fchuil hield, en alleen zoo veel daar van liet blijken, als juift noodzakelijk was. Dat hij volkomen Franfch verftond , bleek alle dagen; maar dat hij ook een voortreffelijk Latinift was, dat ontdekte zig eerft, toen Stilling tot hem kwam, met welken hij het onderwijs op den voet der Latijnfche fpraakkuhft inrigtte, en dagelijks met hem Latijnfche verzen maakte, die onvergelijkelijk fchoon- waren. Teekenen , Dansfen, Natuur-en Scheikunde verftond hij in eenen hoogen graad ; en maar twee dagen voor Stillings vertrek, trof het, dat de laatfte eens in zijn bijzijn op een klavier fpeelde ; Heesfeld hoorde toe. Toen Stilling ophield, zette hij er zig voor, en hield zig als of hij in zijn  C 395 ) zijn leeven nooit een klavier aangeroert had, maar in minder dan vijf minuten begon hij zoo treffelijk op een bangen melancholijken toon te phantaferen, dat men er huiverig van worden moeft. Allengskens wende hij het naar het zagte - melankolijke , van daar naar het vurige - cholerike , hier op viel hij in het gerufte gelatene , phantafèerde eene i phlegmatifche Murqui, deeze werd vervangen door een fanguinifchzagte Adagio , vervolgens door een Allegro, en eijndelijk befloothij met eene vrolijke Menuet uit D. Stilling meende weg te fïnelten over zijne hartroerende wijze van fpeelen, en verwonderde zig boven maten over deezen man. Heesfeld ging in zijne jeugd in den Krijgsdienft; doch uit hoofde van zijne bekwaamheid werd hij door een voornaam Officier in zijnen eigen dienft genomen, die hem in alles, waartoe hij maar luft had , liet onderrichten ; met deezen Heer had hij de waereld doorgereift, welke na verloop van twintig jaaren ftierf, en hem een goeden ftuiver gelds vermaakte. Heesfeld was toen veertig Jaaren oud, reisde naar huis, doch niet naar zijne Ouderen en Bloedverwanten, maar hij nam een vreemde gcflagtnaam aan  C 396 > aan, ging naar Dornfeld als Franfche Spraakmeeftér , en fchoon zijne Ouders en twee Broeders maar twee uuren van hem van daaa woonden, wiften zij evenwel niets van hem, maar geloofden , dat hij al lang onder de vreemden geftorven was; op zijn Doodbed cgter heeft hij zig aan zijne Broederen ontdekt, hun zijne omftandigheden verhaald , en eene rijkelijke Erffenis nagelaten; en naar zijn Sijftema was het toen ook nog vroeg genoeg. Men noeme dit nu een mis/lag of eene deugd, hij had bij dat alles eene edele Ziel; Zijne menfchlievenheid was tot eenen hoogen graad gedegen, maar zij werkte in 't verborgen; ook de geene, die hij goed deed, mogten het zelfs niet weeten. Niets deed hem meer vermaak, dan te hooren, dat de men^ fehen niet widan, wat zij van hem maaken moeften. Ais hij met Stilling ging wandelen , fpraken zij niet dan van konden en wetenfehappen. Hun weg was altoos door woede wildernisfen , dan klom Heesfeld op een zwakken boom, die zig goed buigen liet, zette zig boven in den top, hield zig vaft, en wiegde zig daar meede op den grond, hij leide zig een poos op de  C 397 D de takken noder en rufte. Stilling deed hem dat dan na, en op die wijze lagen zij dan te zamen te kallen ; als zij dit moede waren, ftonden zij op, en dan namen de boomen weer hunne natuurlijke rigting; dat was Heesfelds bijzonder vermaak, dan zeide hij wel eens : hoe fchoon zijn onze bedden, als wij opflaan, dan varen zij ten Hemel! — Somwijlen gaf hij ook wel iemand een raadzel op, en vroeg : Wat zijn dat voor bedden, die in de lugt vfegen als men opftaat ? Stilling leefde uittermaten vergenoegd tr Dornfeld. De Heer Spanier zond hem geld genoeg , en hij ftudeerde zeer naarftig, wantin negen Weken was hij gereed; het is bijna ongelooflijk , maar toch zeker u aar; hij verftond na twee maanden deeze taal genoegzaam, hij las de Franfche Courant in het Hoogduitsch zoo gemakkelijk, als of zij in de laatfte fpraake gedrukt ware, ook fchreef hij toen reeds eenen Franfchen brief, zonder taalfouten, en las zeer wel, alleen ontbrak hem nog de oeffëning in het fpreeken. De geheele Syntaxis was hij naar genoegen meefter; zoo dat hij nu zelfs geruft konde beginnen, in die taal te onderwijzen. Stilling bcfloot dus, nu voorts van den Heer Hees-  C 398 ) Heesfeld affcheid te neemen, en naar zijnen nieuwen Patroon heen te trekken Beide fchreiden zij, toen zij van malkander güwen, Heesfeld gaf hem geleide tot een uur ver. Toen zij nu elkander omhelsden en kuften, floot de Heer Heesfeld hem in zijne armen, en zeide : „ Mijn vriend ! als u t' eeniger tijd iets „ ontbreekt , zoo fchrijf mij , ik zal aan u „ doen, dat de een Broeder den anderen be„ hoord te doen ; mijn wandel is verborgen, „ doch ik wenfehte te handelen, gelijk onze „ Moeder, de Natuur, men ziet haare eerfte ,, fpringaders niet, maar men drinkt vol op „ van haare heldere beeken." Het viel Stiilin»moeiiijk, van hem weg te komen; ten laatften rskten zij zig van elkander los, gingen hunnes weegs, en zagen niet iveer achter 2ig om-  C 399 3 j^tilimg reisde dus naar den Heer Spanier te rug, en kwam twee dagen voor St. Michiel 1763. des avonds ra het huls van den Heer Spanier aan. Deeze Man was boven maate blijde, dat hij Stilling zoo Ipoedig weer bij zig zag. Hij behandelde hem voortaan als een Vriend, en Stilling merkte meer en meer, dat hij zig bij luiden bevond, die hem allerlei genoegens zouden aandoen. Des anderen daags begon hij te onderwijzen. De Heer Spanier had dat onderwijs in de volgende order gefchikt : De Kinderen zoo wel , als hun Onderwijzer, waren bij hem in het Woonvertrek; op die wijze kon hij ze zelfs in agt neemen en befheren, en ook beftendig met Stilling over allerleie zaaken fpreeken. Daar bij gaf de Heer Spanier zijnen Huisonderwijzer ook tijds genoeg, om zelS  c 415 5 „ wat zal ik zeggen, wat zal ik denken? dat' „ is het, daar ik toe beftemd ben. Ja ik „ voel in mijne Ziele, dat is de groote zaak „ die immer voor mij verborgen geweeft is,' „ die ik zoo lang gezogt en niet heb konnen „ vinden!" daar toe heeft mijn Hemelfche „ Vader mij, van mijne jeugd af, door zware „ en fchsrpe beproevingen, willen voorbereiden. „ Geloofd zij de barmhertige God, dat hij mij „ toch eindelijk Zijnen wil geopenbaard heeft, » nu wil ik ook gctrooft Zijnen wenk volgen." Hier op liep hij naar zijne Slaapkamer, viel op zijne Knien, dankte God, cn bad den Vader der Menfchen, dat Hij hem nu den naaften weg tot het beftemde doelwit leiden mochte. Hij herinnerde zig zijne ganfche leiding, en nu zag hij klaar itr, waarom hij zulk eene uitgezonderde opvoeding had genooten, waarom hij de Latijnfche Taal zo» vroeg had moeten leeren , waarom zijne neiging tot de Wiskunde, en tot de kennis van de verborgene kragten der Natuur, hem ingefchapei: tvaare, waarom hij door veel lijden buigzaam en bekwaam gemaakt moeft worden, om alle .Menfchen te dienen, waarom zeden eenigen trTcl zijne luft tot de Wijsbegeerte zoo  C 417 ) ten minden algemeene denkbeelden van'a!]e ftukken bezorgen mogt. Dit gewigtig nieuws fchreef hij aanftonds aan zijnen Vader en Oom. Zijn Vader antwoorde hem daar op: dat hij hem aan de leiding van God overliet, maar dat hij op geen onderftand van zijnen Vader hoopen kon, dat hij dus maar voorzigtig moeft weezen, ten einde hj zig niet weer in eenen nieuwen doolhof mochte inwikkelen. Doch zijn Oom was zeer te onvroede op hem , de.:ze dacht zeer zeker, dat het maar een bloote begeerte naar nieuwigheid was , die inderdaad weer flegt uitvallen moeft. Stilling liet zig do©r dat alles niet affchrikken, maar voer met zijne ftudien ruftig voort. Waar de middelen van daan komen zouden, dat liet hij aan de vaderlijke Voorzienigheid van God over. In de volgende Lente, als hij reeds een jaar geftudeerd had, moeft hij weer, in de bezigheden van zijnen Heer, naar het Salenfche Land reizen. Dit verblijdde hem ongemeen, want hij hoopte zijne vrienden nu mondcljfc beter te zullen overtuigen: dat het inderdaad Gods wille over hem was , dat hij in de Medicijnen ftudeeren zou. Hij ging dus's mor^ Dd gons  C 427 ) Na dat nu Stilling bijna zes Jaaren bij den Heer Spanier in bedieninge geweeft was, cn daar bij zijne Ooggcneezingen voortzette, zöo gebeurde het zomwijlen , dat zijn Heer met hem (prak van een bekwaam plan, naar het welke hij zig met zijne Studiën te rigten hadde. De Heer Spanier floeg hem voor: hij zoude nog eenige Jaaren bij hem blijven, en zoo voor Zig z ;!ve ftudeeren , als dan wilde hij hem een paar honderd Rijksdaalders geeven, daar meede konde hij, naar ,eene Academie reizen , zig examineren en promoveren laaten, en na een vierendeels Jaars wederkomen, en zoo verder bij den Heer Spanier blijven wonnen. Wat hij dan verder met hem voor had, is mij nooit bekent geworden. Dit ontwerp-(maakte Stilling geheel cn al niet. Zijn doelwit was , op de Academie zig in de Geneeskunde in den grond te oeffenen; hij twijffelde ook niet, of die God, die hem daar toe beroepen had, zou hem ook middelen en wegen aan de hand geeven, óm het te konnen uitvoeren. Maar hier meede was Spanier niet te vrede, deswegen zwegen zij beide ten laatften geheel ftil van die zaak. 1«  ( 428 5 ■ In den Herfst des Jaars i76g. , als Stilling even zijn dertigfte Jaar bereikt had, en zes Jaaren bij den Heer Spanier geweeft was* ontfing hij van een Koopman te Rafenheim een uur aan deeze zijde van Schoonendaal, die Friedenberg heette , eenen brief, waarin hem deeze man verzogt, dat hij zoo fpoedig, als mogelijk was, te Rafenheim zoude komen, alzoo een zijner fiuuren een Zooi/ had, die zedert eenige Jaaren met kwade oogen ge. kweld geweeft was, en nu gevaar liep, van blind te worden. De Heer Spanier drecfhem aan, dat hij aanftonds moeft heen gaan. Stilling deed het, en na drie uuren wandelcns, kwam hij even voormiddag bij den Heer Friedenberg te Rafenheim aan. Deeze man bewoonde een fchoon aangenaam huis, dat hij eerft onlangs had laaten bouwen. De Landftreek, in welke hij woonde , was buiten gcmee-n beminnelijk.' Zoo dra Stilling in het huis trad , en over al order , zindelijkheid , en cieraad zonder pragt befpeurde, verheugde hij zig, en voelde , dat hij daar zoude konnen woonen. Maar toen hij in het woonvetblijf trad, en den Heer Friedenberg zeiven, nevens zijne Gade, en negen fchoone wel opgegroeide Kinderen zoo in de reije nazag, hoe "zij daar alle net cn fier- hjk,  C 429 ) Kjk, maar zonder pracht gekleedt gingen en ftonden, hoe elks gelaat waarheid ,• braafheid en oprechtheid uitdrukte, was hij geheel opgewogen , en begon al te wenfchen, dat hij eeuwig bij deeze menfchen mogt woonen. Daar had geen aandrijven, geen norsheid plaats, maar louter dadelijke werkzaamheid, uit har. monie en goedwilligheid geboren. De Heer Friedenberg bood hem vriendelijk de hand cn nodigde hem tot het middagmaal. Stilling nam dit aanbod met vreugde aan. Zoo als hij met deeze luiden begon te fpreeken, ontdekte zig aanftonds eene onuitfpreeke'ijke overeenftemming der geeften ; alle hadden zij Stilling in een oogenblik lief, en hij beminde ze ook allen bovenmaten. Zijn geheele gefprek met den Heer en Juffrouw Friedenberg was enkel van het Chriftendom en de waare' Godzaligheid, waarvan deeze menfchen ganfch , en alleen werk maakten. Na den eeten ging de Heer Friedenberg met hem naar den Patiënt, welken hij bezorgde , en daar op keerde hij met zijnen Vriend weer te rug om Koffy te drinken. Met een .woord, deze drie gemoederen , de Heer en Juf1 frouw  C 430 ) frouw Friedenberg en Stilling, floten zig vaft in een , zij werden eeuwige vrienden , zonder dat zij het aan malkander durfden zeggen. Des avonds ging Stilling weer naar huis, maar hij voelde na dezen dag zeker ledig, hij had zints zijne Kindfehe Jaaren nooit zulk eene Huishouding aangetroffen , en had gaern wat nader bij den Heer Friedenberg gewoond, om meer met hem en zijne huisgenooten te konnen omgaan. Öndertusfehen begon de Patiënt te Rafenheim te beteren, en daar waren 'er meer in dien omtrek , tot zelfs in Schoonendaal toe, die zijne hulp begeerden; deswegen bcfloot hij , met goedvinden van den Heer Spanier, alle veertien dagen des Saturdags namiddags heen te gaan, om zijne Patiënten te bezoeken , en des Maandags morgens weer te komen. Hij fchikte het dus zoo , dat hij des Saturdags avonds bij den Heer Friedenberg aankwam , en des Zondags morgens ging hij dan rond, tot Schoonendaal toe, bezogt zijne zieken, en des Zondagsavonds kwam hij weer naar Rafenheim , van waar hij Maandags morgens weer naar huis ging. Door deeze geduurige bezoeken werd zijne naauwe verbintenis met den Heer  Heer Friedenberg en zijn huis fteeds fterker; hij kreeg ook eene fchoone kennis in Schoonendaal met veele vroome Godvreezende Menfchen, die hem bij beurten des Zondags middags ten eeten nodigden , en met hem van het Chriflendom en andere goede dingen fpraken. Dit duurde zoo voort tot in Februarij des volgenden Jaars 1770., wanneer Juffrouw Friedenberg van een Dogtertje verlofte; dit blijde nieuws maakte de Heer Friedenberg niet alleen zijnen Vriend Stilling bekend, maar hij verzogt hem zelfs den volgenden Vrijdag bij den Doop als Gevader bij zijn Kind te 'ftaan. Dit gaf Stilling een ongemeen genoegen. De Heer Spanier intusfchen kon niet begrijpen, hoe een Koopman daar toe kwam , dat hij den bedienden van een anderen Koopman tot Gevader verzogt; doch Stilling verwonderde zig daar niet over, want de Heer Friedenberg en hij willen'van geen onderfcheiden ftaat meer, zij waren Broeders. Op den beftemden tijd ging dus Stilling heenen , om den Doop bij te woonen. Nu had de Heer Friedenberg eene Dogter, die deoudile \ * - • , on-  C 432 ) onder zijne Kinderen, en toen in haar een-en; twintigfte Jaar was. D:t Meisje beminde, van haare Kindsheid af, de ftilte en ingetogen-heid, en deswegen was zij wat bloode tegen alle vreemde luiden, voor al wanneer zij wajj mooier gekleed waren, dan zij gewoon was. OrTchoon deeze omftandighcid ten aanzien van Stilling wel niet in den weg was, zoo vermijd] de zij hem toch zoo veel zij konde, zoo dat hij haar weinig te zien kreeg Haare geheele] bezigheid had van, haare jeugd af in gepafte] hiaisbezigheden , en het nodig onderwijs in] dén Chrifïelijke Godsdienft, naar de Evangelisch ] Luthèrfche Geloofsbelijdenis , benevens het] fchrijven en leezen beftaan; met een woord ,! zij was een aangenaam aardig jong Meisje ,1 dat noch nergens In de waereld geweeft was ,| om naar de mode te konnen leeven, maarf wier goed hart, alle deeze bij een braaf Man] niets betekenende kleinigheden , rijkelijk ver-1 goedde. . I Stilling had op deeze Juffer, boven de andere Kinderen van zijnen Vriend , nimmer een! oor van voorkeur geveftigt, hij befpeurde in] zi ■ geen aandrift daar toe, en hij durfde ook aani zoo iets in 't geheel niet denken, wijl hij nog eerftl ver-  C 433 3 ^eruitziende dingen uit den weg te ruimeft had. Dit beminnenswaardige Meisje heette Chrlftina. Zij was zedert eenigen tijd zwaar ziek geweeft, en de Gencesheeren twijffsldert allen aan haare opkomft. Toen nu Stilling te Rafenheim . kwam , vroeg hij naar haar, als naar de Dochter van zijnen Vriend; dan wijl niemand hem aanleiding gaf, om haar op haare kamer te bezoeken, zoo dagt hij 'er ook niet aan. • Op deezen avond .echter, na dat het doopen van het Kind was afgeloopcn, ftopte dc lieer Friedenberg zijn lange pijp, en vroeg zijnen nieuwen Gevader : Belieft hef u, m|ne zieke Dochter eens met mij te bezoeken? ik ben nieuwsgierig., wat gij van haar zeggen zult, gij hebt toch meer verftand van zieken, dan een ander. Stilling was daar toe gewillig, zij gingen te zamen naar boven op de kamer der Kranke. Chriftina lag zwak en ellendig te bed, doch bezat nog veel vlugheid van Geeft . Zij rigtte zig overeinde, gaf Stilling de hand en heette hem neder te zitten Beide zetten zig dus bij het bed aan het Nagttafeltje. Chriftina fchaamde zjg thans voor Stilling niet , maar E e zij  C 434 ) zij fprak met hem over allerleie zaken, dia het Chriftendom aangingen. Zij werd ganfch opgeruimt en gemeenzaam. Nu had zij dikwijls bedenkelijke toevallen, deswegen moeft: er iemand 's nagts bij haar waaken ; maar dit gefchiede ook voor een gedeelte , om dat zij niet veel flaapen kon. Als nu beide een poos bij haar gezeten hadden , en' zoo weg gaan wilden, verzogt de zieke Juffrouw haaren Vader: of hij wel toeftaan wilde, dat Stilling met haaren oudften Broeder deezen nagt bij haar waaken zoude ? De Heer Friedenberg had daar niets tegen, onder voorwaarde echter, dat dit ook naar Stillings genoegen was. Deeze bewees de Zieke, zoo wei als haarè Vrienden-, gaern deezen dienft. Hij begaf zig dus met den oudften Zoon des avonds ten negen uuren op haare kamer; beide piaatfteu zig voor het bed , aan het Nagttafeltje , eu fpraken met haar over allerhande onderwerpen', om haar den tijd te korten, zomwjjlen laazen zij ook wat tusfehen beiden. Des nagts ten één uur zeide de Zieke tot beide haare Waakers; zij mochten een weinig ftil zijn, om dat zij geloofde, dat zij wat zou konnen fiitapen. Dit gefchiede. Dc jonge Heer Frie- tftflfc  C 438 ) vreesde in nog bezwaarlijker omftandigheden te geraaken, dan hij ooit beleefd had. Het was met hem, als met iemand, die op eene hooge rotze aan de Zee geklautert is, en zonder gevaar van verpletterd te worden, niet weer beneden kan komen, hij waagt het, om in de Zee te fpringcn, of hij zig met zwemmen nog redden mocht. Stilling wilt ook gcenen anderen raad meer; hij wierp zig met zijn Meisje in de armen van Gods Vaderlijke voorzorge, en nu was hij geruft, maar befloot nochtans, om nog aan den Heer Spanier, nog aan iemand in de waereld , iets van dit voorval te zeggen. Dc Ifcer Friedenberg had Stilling verlof gegeven, alle Geneesmiddelen voor dien omtrek ter verdere bezorginge maar aan hem over te maken : deswegen zond hij den volgenden Saturdag, welke negen dagen na zijne verlooving was, een pakje met Medicijnen, aan hem af, daar hij een 'brief bij voegde, die geheel uit zijn hart gevloeid was, en tamelijk ontdekte , wat daar in omging ; ja dat nog meer Was, hij floot zelfs een verzegeld briefje aan zijne beminde daar bij in, en dat alles deed hij zonder overleg of nadenken, welke gevolgen  C 439 ) gen daar uit zouden konnen ontftaan; maar toen het paket voort was , zoo ovcrdagt hij eerft, wat daar uit gebooren zou konnen worden ; het hart klopte hem , en hij wift zig bijna niet te houden, Nooit is hem de weg zuurder gevallen, dan toen hij acht dagen daar na Saturdags avonds zijnen gewoonen togt naar Rafenheim deed. Hoe nader hij' aan het huis kwam, hoe meer hem zijn hart klopte Nu trad hij het huis en ter kamerdeur in. Chriftina was iets beter geworden; zij was ook aldaar met haare Ouderen en eenige Kinderen. Hij ging, als naar gewoonte, met een blij gelaat naar Friedenberg toe , gaf hem de hand , en deeze ontfrng hem met gewoone vriendelijkheid, zoo ook juffrouw Friedenberg, en eindelijk meede Chriftina. Stilling ging nu weder, te rug, en naar boven naar zijne flaapkamer, om het een en ander, dat hij bij zig had, af te leggen. Daar was hem reeds een band van het hart, want zijn vriend had of niets gemerkt, of hij was met de geheele zaak wel te vreeden. Hij ging nu weder naar beneden, en wa°te af, wat verder voorviel. Toen hij onder aan de trap kwam, wenkte hem Chriftina, die tegen E e 4 kst  C 440 ) het woonvertrek over In een kamerdeur ftond; hij ging bij haar, zij floot de kamerdeur achter hem toe, en beide zetten zig naaft malkander, Chriftina ving nu aani „ Ach! welk een fchrik hebt gij mij met uwen brief aangejaagt ! mijne Ouderen weeten alles. Hoor, ik zal u alles zeggen, hoe het toe gegaan is. Toen de brieven kwamen, was ik in de keuken, mijn Vader ook, maar mijne Moeder lag in de kamer, te bed. Mijn Vader brak den brief open , hij vond nog eenen daar in aan mij, deezen reikte hij mij over met de woorden: daar is ook een brief aan u. Ik werd rood, nam hem, aan, en las hem. Mijn Vader las den zijnen ook, fehudde zomwijlen het hoofd, ftond en bedagt zig, en las dan weder. Eindelijk ging hij in de kamer bij mijn Moeder; ik kon alles verftaan wat er gefproken werd. Mijn Vader las haar den brief voor. Toen hij uitgelezen had. lachte mijne Moeder, en zeide : Begrijpt gij wel, wat die brief betcekend ? hij heeft onze Dogter in het oog. Mijn Vader antwoorde: Dat is niet mogelijk, hij is immers maar één nagt met mijn Zoon bij haar geweeft , daar bij is zij ziek , en toch komt mij dc brief ook beden-.  C 444 ) heel niet in ftaat ben, om u te laaten ftudeeren. Nu keerde hij zig ook tot Chriftina, en zeide: maar zoud gij u wel toebetrouwen, het lange afweezen van uwen beminden uit te ftaan ? Zij antwoorde : Ja , God zal mij daar toe kragt geeven ! Nu ftond de Heer Friedenberg op, omhelsde Stilling, kufte hem en weende aan zijnen hals: na hem deed Juffrouw Friedenberg het zelfde. De aandoening die Stilling daar bij ontwaar werd, laat zig niet uitfpreeken; het was hem , als of hij in een Paradijs werd overgezet. Waar het geld tot zijne ftudien van daan zoude komen, daar bekommerde hij zig in 't geheel niet over. De woorden: de Heer» zal het voorzien.' waren zoo diep in zijne Ziele begraven, dat hij niet zorgen konde. Intusfchen vermaande de Heer Friedenberg hem , dat hij 't nog dit jaar bij den Heer Spanier uithouden, maar zig als dan den volgenden Herfst naar de Academie begeven mocht. Dit was zeer naar Stillings zin , en behalven dat ook zijn oogmerk geweeft. Ten laatften befiooten zij alle te zamen , de ganfche zaak geheim te houden, om het verkeerd oordeel ii  der Menfchen voor te komen, ën voorts door yverige gebeden van alle zijden den zegen van God tot dit gewigtig oogmerk af'te fineeken. Stil-  C 446 > Cj)rilling zette zijne bediening bij den Heef' Spanier nog ai bij aanhoudenheid voort, zoo ook zijne gewoone wandelingen naar Rafenheim en Schoonendaal, tot een vierendeel jaars voor St. Michiel, wanneer hij den Heer" Spanier, op eene beleefde en vriendelijke wijze 4 kennis van zijn voornemen gaf, hem biddende : dezen ftap toch niet kwalijk te nemen , wijl het eindelijk, in het dertigfte jaar van zijnen ouderdom, eens tijd was, voor zig zelve te zorgen. De Heer Spanier antwoordde op dat alles geen woord, maar zweeg geheel ftil; doch van dien tijd af was zijn hart geheel en al van Stilling afgekeerd, zoo dat hem dat laatfte vierendeel jaars nog tamelijk zuur viel . niet, dat hem iemand ietsin den weg leide maar wijl de vriendfehap en het vertrouwen geweken ware». s Vief  C 447 ) Vier weeken voor de Frankförder Herfstmis nam Stilling van zijnen tot hier toe zoo geliefden Patroon en het geheele Huisgezin affcheid, De Heer Spanier Hortte heette traanen, maar hij fprak geen woord, nog goed nog kwaad. Stilling fchreide ook; en zoo verliet hij zijne laatfte fchool- of onderwijzersampt, en vertrok naar Rafenheim tot zijne Vrienden, na dat hij zeven zeer aangenaame jaaren aan eene plaatze in ruft gefleeten had. De Heer Spanier had zijn waare oogmerk niet Stilling nooit ontdekt. Het plan dat hij had, om maar naar den titel van Doftor te ftaan, zonder daar toe gcnoegzaame kundigheden te bezitten, dat was iets, dat Stilling onmogelijk kon goedvinden, en daar de Heer Spanier de reft zijner gedagten niet ontdekte, zoo kon Stilling ze immers ook niet weeten, veel minder zig daar op verlasten. Boven dat alles voerde hem de Voorzienigheid, zonder zijn medewerken, als met magt en kragt, zoo dat hij volgen moeft, al had hij ook iets anders voor zig beflooten. Maar dat nog het ergft voor Stilling was: hij had nooit eene vafte jaarwedde bij den Heer Spanier bedongen; deeze braave man gaf hem rijkelijk, wat hij vm  C 44» ) van nooden had; doch hij had zig reeds boeken en andere noodwendigheden toegefteld, zoo dat hij, als hij alles rekende, al een ta— melijk jaargeld ontfangen had, deswegen gaf Spanier hem nu bij zijn affcheid niets, zoo dat hij zonder geld bij Friedenberg te Rafenheim aankwam. Maar deeze telde hem aanftonds honden Rijksdaalders toe, om zig het nodig» fte tot de reize daar voor toe te ftellen , en het overige mede te neemen. Zijne Chriftelijke Vrienden te Schoonendaal begiftigden hem met een nieuw kleed, en boden hem hunnen verderen bijftand aan. Stilling hield zig nu nog vier weeken bij zij-; ne aanftaande Bruid en haare Bloedverwanten op ; gedurende welke tijd hij zig toerufttej om naar de hooge Schoole te vertrekken. Hij had zig nog geen plaats waar heenen uitgekozen , maar verwagtte eenen -wenk van zijnen] Hemelfchen Vader; want daar hij uit zuiver", geloove ftudeeren wilde, zoo durfde hij ook in niets zijn eigen goeddunken volgen. Na verloop van drie weeken ging hij nog'! eens naar Schoonendaal , om zijne Vrien-j den aldaar te bezoeken. Toen hij aldaar aankwam i  ( 449 3 kwam, vroeg hem eene zeer dierbaare en lieve Vriendin : „ Werwaards hij voorneemens „ waste vertrekken?" Hij antwoordde: „ dat „ hij het niet wift. We!! zeide zij: onzei „ Heer Buurman Troeft reift naar Straatsburg, „ om aldaar een Winter te verblijven, reis met „ hem!" Dit viel Stilling op het hart; hij voelde , dat dit de wenk was, dien hij verwagt had. Öp dat oogenblik trad de Heer Trooft in hét vertrek, Aanftonds begon de Vriendin tot hem van Stilling te fpreeken. Die lieve Man verblijdde zig hartelijk over zijn gezelfchap , want hij had reeds het een en ander van hem gehoord. De Héér Trooft was te dier tijd een Man vari veertig jaren, en nog ongetrouwd. Reeds twintig jaren was hij met voel lof Chirurgijn in Schoonendaal geweeft; dan tegenwoordig was hij met zijne kundigheden niet meer te vreden, maar hij wilde nog eèns te Straatsburg de Anatomie dooritudeeren , en andere Collegien over de Chirurgie bijwoonen, om met nieuwe kragten uitgeruft te rug te komen, en zijnen Naaften met meer nut te konnen dienen. In zijne Jeugd had bij reeds eenige jaaren op deeze beroemde Hoogefchoole doorgebragt, en den grond tot zijn» kundigheden gelegd. F' f Dit  C 450 ) Dit was nu de regte Man voor Stilling. Hij had het edclfte en befte hart van de Waereld , dat uit loutere menlchenlicfde en vriendfehap te zamen gefteld was; daar bij, bezat hij een uitmuntend Cara&er, veel Godsdienft en daar uit voortvloeiende Deugden. Hij kende de Waereld en Straatsburg ; en inderdaad, het was een regt Vaderlijke trek der Voorzienig-. heid, dat Stilling juift thans met dezen man bekend werd. Hij maakte deswegen aanftonds vriendfehap met den Heer Trooft. Zij befloten , met de Mis-Koopluiden naar Frankfort, en van daar met een Retour-Koetze naar Straatsburg te reizen ; zij bepaalden nu ook den dag van hun vertrek, die over agt dagen vaftgefteld werd. Stilling had reeds voor lang zijnen Vader en Oom, in het Salenfche Land, zijne verdere wonderbaare leiding bekend gemaakt; deeze ontzetten zig , waren verwonderd , vreesden, hoopten en bekenden: dat zij hem geheel aan God overlaaten moeften, en dat zij alleen van verre ftaan, en zijne vlugt over alle bergen heen, met vreezen en beeven konden aanzien, intusfchen wenfehten zij hem allen bedenkelijken zeegen. Stil-  C 45i } Stillings toeftand was thans in allen opzigt verfchrikkelijk. Een ieder verftandig menfcii plaatze zig met zijne denkbeelden eens in zijn geval enoordeele!— Hij had zig aan een zagt, vroom, teergevoelig, maar daar bij ziakelijk Meisje verloofd, die hij meer als zijne eigene Ziele beminde, en deeze werd van alle Geneesheeren voor ongeneeslijk verklaard, zoo dat hij reden had, zeer te vreezen, dat hij haar bij zijn affcheid voor de laatfte maal zien zoude. Daar bij gevoelde hij al het zwaare lijden, dat haar tederlievend hart, geduurende zulk eenen langen tijd, zoude moeten uitftaan. Zijn geheel toekomftig geluk hing nu alleen daar van af, dat' hij een bekwaam Geneesheer werd; en daar toe waren ten minften duizend Rijksdaalders van nooden, waar van er geen honderd voor hem . in de geheele Waereld te vinden waren ; bij gevolge zag het er in dit geval misfelijk met hem uit, mifte het hem hier, dan mifte hem alles, En evenwel , fchoon Stilling zig dit alles zeer levendig voorftelde, zoo zette hij toch zijn vertrouwen vaft op God, en maakte deze fluitreden: F f2 „ God  C 457 3 Retourkoetze naar Manhelm aan, welke h!j voor zig en Stilling, benevens nog eenfatfoenJijk Koopman van Luzern in Zwitferland, huur. de. Hier op namen zij weer van alle bekenden cn vrienden affcheid, zetten zig in het Rijtuig en reisden in den naam des Heeren verder voort. Om' nu malkander den tijd te korten, vertelde elk, wat hij wift. De Zwitfer werd zoo gemeenzaam, dat hij zijn geheele hart voor beide onze Reizigers bbotleide. Stilling werd daar door getroffen, en hij verhaalde ook zijne ganfche leevensgefchfedenis met alle omftandigheden , zoo dat de Zwitfer dikwijls milde traanen liet ysllen. De Heer Trooft zelfs had ze ook nog niet gehoord, hij werd meede zeer geroert, en zijne liefde tot Stilling werd des te grooter. Te Manheim/ namen zij weder een Retourkoetze op Straatsburg aan. Toen zij tusfehen Spiers en Lauterburg in het groote Bofch- kwamen , fteeg Stilling er uit. Hij was het rijden niet gewoon, en kon het wiegen der Koetze, voor al op zandwegen , niet wel yerdraagen. Pe Zwitfer fteeg er ook uit, maar de Heer F f s Trooft  C 460 ) waren dc voornaamfle onderwerpen , met weike hij zig aanftonds bezig houden wilde. Den anderen middag gingen zij voor het eerft in het Kofthuis aan Tafel Zij waren daar de eerften, men wees hen hunne plaatzen aan. Daar aaten omtrent twintig perfoonen aan deze Tafel, en zij zagen de een na den anderen binnen treden. Inzonderheid trad 'er een met groote heldere oogen , een deftig voorhoofS en fchoone geftalte, zeer moedig in de. Kamer. Deeze trok de oogen van den Heer Trooft en Stilling naar zig toe; de eerfte zeide tot den laatften : Dat moet een voortreffelijk man zijn. Stilling zeide er ja op, dog hij voorfpel- de: dat zij beiden veel verdriet van hem heb¬ ben zouden, wijl hij hem voor een wilden kameraad aanzag. Dit befloot hij uit het ongedwongen weczcn', dat de Student had aangenoomen; doch Stilling bedroog zig zeer. Zij werden intuffchen gewaar, dat men deezen uitgetekenden Mensch den Heer Göthe noemde. Nu bevonden 'er zig nog twee Geneeskundigen, de eene uit Weenen, en de andere Uit den Elzas. De eerfte heette Waldberg Hij vertoonde in zijn gansch gelaat vernuft, maar  <4St ) te gelijk een hart vol veragt'ng van den Gods-» dienft, en vol ongebondenheid in zijne zee* den. De Elzafier heette Melzer, en was een doortrapt Mannetje; hij had eene goede ziele, maar jammer! dat hij wat driftig en mistrouwend was. Deeze zat naaft Stilling, en Werd fchielijk zijn hartvriend. Toen kwam ef ook een Godgeleerde, deeze heette Leofe, een van de voortreffeli kfte Menfchen, Göthens lieveling, eri dat verdiende hij ook met regt te weezen , want hij bezat niet alleen een edel vernuft, en - was een goed Godgeleerde, maar hij had öok het zeldzaam vermogen, om met eene drooge houding de allerge'pafte fclumpfchooten in tegenwoordigheid der kwaadfpreekenheid weg te fchieten. Zijne geaartheid was buitengemeen edel. Nog was eteen, die zig naaft Göthe plaatfte, van welken, ik niet anders zeggen wil, dan dat hij — een goede Raave met Paauwenvedcren was. Nog een uitmuntend Straatsburger zat daar aan tafel. Zijne plaatze was" de bovanfte, al was het ook achter de deur geweeft. Zijrfc befcheidenheid wil niet, dat wij over hem eene Lofreede houden: het was de Heer ASuarius Salzman. Zoo mijne Leezers zig den fchran.  ( 462 ) fchranderften en gevoeligften Wijsgeer, aan net: zuiverfte Chriftendom verknogt, willen voor-'ftellen, zoo denken zij aan eenen Salzman,. Göthe en hij waren boezemvrienden. De Heer Trooft fluifterde Stilling in het oor: Hier zal het beft weezen, dat men veertien dagen zwijgt. De laatfte erkende deeze waarheid, zij zwegen dus, en niemand bemoeide zig ook veel met hun; behalven dat Göthe zomtyds zijne oogen naar hun heen wende; hij zat tegen Stilling over, en had het beftier aan de tafel, zonder dat hij het zogt. De Heer Trooft was voor Stilling van veel dienft, hij kende de Waereld beter, en kon hem daarom veilig daar door leiden : zonderhem zou Stilling zig honderd maaien geftooten hebben. Zoo goed was zijn Hemelfche Vader omtrent hem. Hij voorzag hem zelfs van eenen Hofmeefter, die hem niet alleen met raad en daad bijftaan, maar van wien hij ook aanleiding en handwijzing in zijne ftudien hebben konde; want inderdaad, de Heer Trooft was een bekwaam en ervaaren WondArtz. Thans  C 4Ö3 ) Thans had Stilling zig ten vollen toegericht; \ hij liep zijnen loop heldhaftig voort, en was -tegenwoordig in zijn element; hij verilond alles wat hij hoorde, maar fchreef geene Collegicn nog iets anders, doch verrijkte zijnen geeft met algemeene begrippen van alles. Zalig is de Man die zulk eene ftudeerwijze wel . weet te beoefïënen! Dan dat is aan een ieder niet gegeeven. Zijne beide Hoog-Leeraaren de beroemde Heeren Spielman en Lobftein hadden hem fchielijk in het oog, en kregen hem lief, bijzonder ook daarom, wijl hij zig deftig, manlijk en ingetogen gedroeg. Maar zijne drie-en-dertig Rijksdaalders waren thans weder op éénen enkelen na weggefinolten, deswegen begon.hij wederom hartelijk te bidden. God verhoorde hem , en juift in deeze dagen van behoefte fprak dc Heer Trooithem eens des morgens aan, en zeide: „ Gij „ hebt, geloof ik, geen geld medegebracht; „ ik wil u zes Carolinen leenen, tot gij wiflel „ bekomen zult hebben." Schoon Stilling nu zoo weinig van een Wiflel als van Geld wift, zoo nam hij toch deeze vriendelijke aanbieding aan, en de Heer Trooft telde hem zes nieuwe Louis d'Or uit. Wie was bet nu, die bet, hart  C 464 > hart van deezen Vriend wakker maakte). juifl, toen iet nood ivasi:! De Heer Trooft was net en naar de mode?; gekleed ; Stilling ook zoo tamelijk. Hij had eenen zwart bruinen Rok aan, met Ma'nchefter' Onderkleederen; ook had hij nog eene var» zijne ronde Paruiken over . die hij tuflehen' zijne Zak-Paruiken toch ook nog gaern vcrflijten wilde. Deeze had hij eens opgezet en kwam daar mede aan tafel. Niemand ftoor-; de zig daar aan, dan alleen de Heer Wald-j berg van We'cnen. Deeze keek hém aan; en daar hij reeds vernomen had , dat Stillinjl met de Godsdienft zeer ingenomen was, ving] hij aan en vroeg hem: Of Adam in het Paradijs ook mogelijk wel een ronde Paruikj mochte gedragen hebben ? Alle lachten harteJ lijk, behalven Salzmann , Göthe en Trooft-'j deeze lachten niet. Stilling trok de toom door alle zijne leden, hij antwoordde daarop: „ Schaam u over zulk eene fpotternij. Zulk? „ een allendaagfehe inval is niet waardig datf „ er om gelachen word."— Göthe nochtan» viel tuffchen beide en hernam: Beproef eerft een mensch, of hij het befpotten waardig is* Het is tluivelsch, eenen braven man, die niemand  C 465 3 Jiiand beledigd; voor de gek te houden! Van deezen tijd af aan liet de Heer Göthe zig aan Stilling gelegen zijn , bezogt hem, kreeg hem lief, maakte broederfchap en vriendfehap met hem , en trachte hem bij alle gelegenheden liefde te bewijzen, jammer is het, dat zoo weinige menfchen het 'hart van deezen uitmuntenden Man kennen! Naa St. Marren werd het Collegie der Vroedkunde aangeflagen, en de Leergierigen daar toe genodigt. Dit was voor Stilling een voornaam ftuk t hij liet zig des Maandags avonds derhalven mét anderen aldaar vinden, om in te tekenen. Hij dagt niet anders, dan dat dit Collegie, gelijk alle anderen, eerft naa dat het afgcloopen was, betaald werd; maar hoe verfchrikte hij , toen de Doctor verzogt; dat de Heeren het zig mogten laaten welgé■vallen, om, op den eerftkomenden Donderdag avond, zes nieuwe Louis d'ür voor het Collegie te betaalen ! Hier was das eene uitzondering,, en deeze had ook haare gegronde redenen. Stilling nu des Donderdags niet bebetaalende , werd zijn naam tn'tgefchrabr. Dit was fchandelijk, en verzwakte het credit , dat Stilling toch vcJftrekt nodig had. C g Thans  Thans was dus goede raad duor. De Heef Trooft had reeds zes Carolijnen urtgefchoten, en nog was er geene waarschijnlijkheid van ze weer te konnen geeven. Zoo dra Stilling in zijne kamer kwam en ze ledig vond, (want de Heer Trooft was naar een Collegie gegaan) floot hij de deur achter zig toe, wierp zig in een hoek neder, en wortelde zeer met Gód om hulp en ontferming; ondertuffchen ontdekte zig niets trootelijks voor hem,tot den Donderdag avond. Het was reeds vijf uuren, en ten zefTen was de tijd, dat hij dat geld hebben moeft. Stilling begon reeds in zijn geloof te wankelen; het zweet van benaauwdheid brak hem uit, cn zijn geheele aangezigt was nat van traanen. Hij voelde nog moed , nóg vertrouweh meer, en deswege» zag hij van' vérre, in een toekomftig verfchiet, \welk de Hel met alle haare ellenden nabij kwam. Terwijl hij, met zulke treurige gedagten, de kamer op en neer wandelde, klopte iemand aan de deur. Hij riep; kom binnen! Het was de Huisheer, de Heer R * * * Deeze trad in de kamer, en na de gewoone complimen- » ten, j  C^7 5 terl, begon hij: ik kome, om te zien, hoe gij u bevind, en of gij met mijne kamer te vrede zijt (De Hqer Trooft bleef nog uit, en wift ook van Stillings tegenwoordigen ftrijd' niets.) Stilling antwoorde : het doet mij veel eer aan, dat gij naar mijn welftand gelieft te vernoemen. Ik ben, God dank.' gezond, en uw kamer is zeer naar onzer beider wensch. De Heer R*** herftam: daar ben ik blijde om, vooral wijl ik zie, dat gij zulke zedige vlijtige luiden zijt. Maar ik wilde ti voornamentlijk aog eens vraagen: „ Hebt gij „ geld mede gebragt, of krijgt gij Wiflel?. " Nu werd het Stilling als Habakuk, toen de Engel des Heeren hem bij het hoofd nam, om heni naar Babel te voeren. Hij antwoorde: Neen: Ik heb geen geld mede gebragt. De Heer R*** ftond verftomd, zag hem ftjjf' aan en hervatte: „ Om Gods wil! hoe kom; „ gij dan toch te regt?" Stilling antwoorde : De Heer Trooft heeft mij tot dus ver geleend. „ Hoor, voer de „ Heer R*** voort: Die heeft zijn geld zelf » noodig. Ik wil ü geld fchieten, z«o vee\ G s 2 » m  C 47S ) De Lente naderde , en de Heer Trooft maakte zig weer gereed tot zijn vertrek. Stilling voelde wel- dit icheiden van eenen zoo waardigen man zeer diep , maar hij had thans behalven hem zeer veele uitmun-tende kenniflen te Straatsburg, en daarbij hoopte hij over een Jaar weder bij hem te zijn. Hij gaf hem brieven mede; en. daar hij hem zijne verlooving ontdekt had , verzogt hij hem, bij de eerfte gelegenheid naar Rafenheim te gaan, en aan zijne Vrienden alle zijne om Handigheden mondelijk te verhaaien. - Dus verreisde deeze braave Man ia April weer naar de Nederlanden, naa dat hij nog eens zijne noodigfte wetenfchappen met de grootfte vlijt herhaald had; Maar Stilling zette zijne Stadiën ruftig voort. Tien  T- -1L ïen dagen voor Pinxter, ging Stilling in de Comedie, om een zeker ftuk te zien fpeelen , dat men hem zesr aangepreezen had. Het was de Romeo en Julia, zoo als Weifle het voor het Duitfche Theater gefchikt heeft. Hij kende het oorfprongelijke van Shakespear, daarom wilde hij gaern zien, hoo dit ftuk door Mevrouw Abt, die in het Tragique zoo beroemd was, en die de Hoofdrol lpeelde , uitgevoerd werd," * In het parterre overviel hem een zeer: treurig gevoel, zonder te weeten, waar het van daan kwam. Hij had de fchoonfte brieven van zijne vrienden, zoo wel uit het Salenfche Land , als ook van Rafenheim. Hij ging naar huis en overdacht bij zig zeiven, van waar dit toeh wel ontftaan mocht. Dan het verdween weder, en Stilling bekom-1 ' mer-l  C 478 ) nen denken, indien hij, zoo op 't onzekere , vijftig Mijlen ver reizen, en mogelijk te huis alles in den beften welftand vinden zoude. Daar evenwel zijn angft en drift naar huis niet bedaaren wilden, begaf hij zig aan het bidden, en fmeekte tot God: Indien het Zijn wille was, dat hij naar huis reizen moeft, dat hij hem dan toch eenige zekerheid mochte geeven-, waarom ? Terwijl hij zoo bij zig zeiven zugte, trad \ie Comptoirknegt van den Heer R * * * in de kamer, en bragt herft den volgenden Brief; » JJL_k twljffele niet, of gij zult de Brieven van mijne Vrouw, Zoon en den Heer ,. Trooft wel ontfangen hebben. Gij moet niet verfchrikken, als ik u melde: dat uwe lieve Bruid gevaarlijk ziek is. Deeze ziek„ te is in twee dagen weer zoo fterk toe„ genomen, dat zij tegenwoordig zeer— ja „ 2eef zwak is. Mijn har? is daar over zoo Week Rafenheim den 9. Maij 177:. Zeer Geliefde ScttooN-ZooN!  C 479 3 „ week, dat mij duizend traanen van rflij'. „ nc wangen gevloeid zijn. Doch ik kan „ niet veel hier van fchrijven, ik mogt te veel „ doen , ik bidde en zugte voor dat lieve „ Kind zeer hartelijk, maar ook voor ons, dat „ wij ons kinderlijk aan Gods Heiligen wille „ mogen onderwerpen, ö Dat de eeuwige „ Ontfermer ons allen uit genade wilde aau„ neemen! Uwe lieve Bruid had gaern dat v ik l' deezen fchreef, want zij is zoo zwak, „ dat zij in 't geheel niet veel fpreeken „ kan,— ik moet met fchrijven een weinig „ inhouden , de Almagtige God legge mij „ toch in het hart, wat ik fchrijven- moet! — „ Ik vaare in Gods Naam vóórt, en moet w u melden— dat uwe Bruid naar menfche„ lijk aanzien— hou u ftandvaftig, dierbaarfte' „ Zoon! — niet veele dagen hier meer door„ brengen zal, of zij zal in de eeuwige rufte „ ingaan; doch ik fchrijve, zoo als wij Meurt fchen het inzien. Nu, mijn allerliefite Zoon f „ mijn hart fehijnt te fmelten, ik kan u niet „ veel meer fchrijven. Uwe Bruid zag u nog „ gaern eens voor haar fterven , maar, wat „ zal ik zeggen of raaden ? Ik kan niet meer', „ wijl mij de' traanen in menigte op 't pa„ pier vallen. Mijn God ! gij kent mij, hoe „ gaern  C 480 ) „ gaern ik de reiskoften betaalen wilde! maaf „ raaden durve ik niet, vraag gij den regtem „ Raadgeever, . wien ik u van harten aanbel „ veele. Ik, uwe Moeder, Bruid en de Kin-] „ deren groetten u allen duizendmaal. Ikf ,. ben tot in eeuwigheid Uwe getrouwe Vader Peter Fkiedenberg."J Stilling viel gelijk een razend Mcnsch van! de eene muur tegen de andere , hij fchreide.] niet, hij zugte niet, maar zag er uit als ie-| mand, die aan zijne Zaligheid wanhoopt; ein-1 delijk kwam hij weer zoo ver tot zijn zelv'J dat hij Zijn Nachtrok uitwierp, zijne Kleede-J ren aantrok, en met den Brief naar den Heer,,1 Göthe heenfh'ngerde. Zoo' dra hij in zijne ka-| mer trad, riep hij, met eene zieifnijdendej fleur; Jé ben bedorven', daar lees deni Brief! Göthe las hem, rees op, zag hem! met betraande cogeu aan, en zeide: Gij ar-Ë me. Stilling! Hiér op ging hij met hem naar', zijne kamer te rug. Hei» ontmoette ook nogï èeil waar vriend,- wien Stilling zijn ongeluk klaagde, deeze ging ook mede, Göthe eta deeze  C 481 ) deeze vriend pakte hem het nodige in zijn Valies; een ander zogt gelegenheid voor hem , tot de reis, en deeze werd gevonden; want er lag een Schipper op de Preusch gereed, om dien middag naar Mentz af te vaarcn, die Stilling gaern wilde medenemen. Deeze fchreef intuffchen een paar regelen naar huis, en gaf van zijne 'fpoedigc overkomft beiïgt. Na dat Göthe het Vah'es in gereedheid had , liep hij en bezorgde Proviant voor zijnen vriend, en droeg hem dien in het Schip. Stilling ging reisvaerdig mede. Hier zeiden deeze beiden elkander met traanen vaarwel Thans voer Stilling in 's Heeren naam af, en zoo dra hij maar op reize was, voelde hij zijn gemoed bevredigd, en hij had een voorgevoel , dat hij zijne Chriftina nog, leevend vinden , en dat zij zelfs beter worden zoude; maar ook had hij verfcheidene Boeken medegenomen , om te huis zijne ftudien te konnen voortzetten. Het was voor het tegenwoordige de bekwaamfte tijd voor hem om te reizen, want de meefte Collegien hadden opgehouden, en de gewilligde waren nog niet w;eer begonnen. Op de reize tot_ Mentz viel niets mWrk* U h waar  C 482 ) waardigs voor: hij kwam des vrijdags avonds ten zes uuren aldaar aan , betaalde zijnen Schipper, nam zijn. Valies onder den arm, cn liep naar de Rhijnbrug, om gelegenheid naar Keulen te vinden. Hier hoorde hij, dat twee ■ uuren geleden , een groote overdekte Aak met vier perfoonen was afgevaaren, Waar in nog wel voor vier anderen ruimte was, en dat deeze Aak diert nagt te Bingen biijven zoude. Aanftonds trad een Schipper toe," welke aannam. Stilling, voor vier guldens, in drie uuren , daar te .bezorgen, nietregenftaande Mentz en gingen zes uuren van malkander liggen. Stilling ging dit verdrag aan. Tfrwijl de Schipper zig nu zeilree maakte, kwam er een uitmuntende knappe jonge met een klein Valiesje, omtrent vijftien Jaaren oud, bij Stilling, en vroeg: of het hem geoorloofd ware, in zijn gezelfchap mede naar Keulen te reizen? Stilling was er meede te vrede, en toen hij den Schipper nog twee guldens beloofde , zoo was deeze ook te vrede. De beide Reizigers traden dus in eenen kleinen Drieplank. Dat Vaartuig wilde Stilling al van den beginne af aan niet gevallen, hij uitte zijne bekommering. Maar de beide Schippers lachten hem  C 483 ) hem uit. Nu voeren zij voort. Het Water kwant tot op een paar vinger breed na aan boord, en als Stilling, die wat lang Was, maar een weinig waggelde, zoo meende hij om te flaan, en als dan kwam het Water tot zelfs binnen boord toe. Dit Vaartuig was voor hem verfchrilkelijk, 'en hij wenschte hartelijk op het drooge te zijn, intuffchen liet hij zig evenwel, om den tijd te korten,- met zijnen kleinen Reisgezel in een gefprek in. Hij hoorde met verbazing, dat deeze Knaap, die een Zoon van een rijke Weduwe in H** was, zoo als hij daar bij hem zat, geheel alleen naar de Kaap de goede Hoop wilde reizen, om aldaar zijnen Broeder te bezoeken. Stilling verwonderde zig uittermaten , cn vroeg hem : of zijne Moeder tot die reize bewilligt had ? In 't geheel niet! antwoorde dc Knaap : ik ben heimelijk voortgegaan, zij liet mij te Mentz arrefteeren, doch ik hield zoo lang aan , tot zij mij vrijheid gaf, heenen te reizen, en mij een Wisje 1 van elf honderd guldens zond. Ik heb een Oom in Rotterdam, aan wien ik geaddreffeerr ben, deeze zal mij verder voort helpen. Stilling (lelde zig nu omtrent dit jonge Mcnsch H h J re-  C 484 3 geruft, want hij twijffelde niet, of deeze' Oom' zou wel geheime order hebben, hem met weid bij zig te houden. Onder dit gefprek voelde Stilling koude aan zijne voeten; hij zag rond en vond, dat er Water in den Aak drong, en dat de Schipper, die achter hem zat, wakker aan het hoozen was Nu werd hij met ernft bang , en hij begeerde uitdrukkelijk , dat men hem aan de Binger zijde aan Land zoude zetten-, hij wilde gaern het geaccordeerde loon ten vollen geeven, en naar Bingen te voet gaan, doch de Schippers wilden in 't geheel niet, en roeiden maar voort. Stilling begaf zig dus zelfs aan het hoozen, en had met zijn Reisgezel genoeg te doen, om den Aak ledig te houden. Intuffchen werd het donker, zij naderden de Gebergten, de Wind begon zig te verheffen, en er kwam een zwarte lugt opzetten. De kleine Knaap begon in den Aak zeer bevreeft te worden, en Stilling geraakte in eene diepe zwaarmoedigheid, die nog vermeerderd werd, toen hij merkte, dat de Schippers door teefcens met malkander fpraken, zoo dat zij zeker iets kwaads in den zin hadden. Thans  ; C 485 ) Thans werd het ten eenemaal nacht, het onweder rukte aan, het ftormde en blixernde verfchrikkelijk, zoo dat de Aak op en neder Mingerde, en het te gronde gaan alle oogenblikken zekerder werd. Stilling keerde zig inwendig tot God, en bad hartelijk, dat Hij hem toch behoeden wilde , inzonderheid zoo zijne Chriflina nog langer leeven zoude, op dat zij niet, door de verfchrikkelijke tijding van zijn ongelukkig omkomen , haare Ziele in bittere droefheid uitblaazen mochte. Maar zoo zij reeds tot haare rufte mogt wezen overgegaan, zoo gaf hij zig met blijdfehap aan den Goddelijken wille over. Terwijl hij zoo dagt%keek bij op, en hij zag digt voor zig eenen Mail van een Jagt, hij riep met eene harde item om hulpe, en op het oogenblik was er een Schipper met eene Lantaarn en een langen haak op het Verdek. Zijne Roeijers roeiden uit al hun magt daar van af, doch het gelukte hun niet, want daar zij langs den Oever heen voeren, zoo dreef Wind en Stroom hen naar het Ja°t toe, en eer zij het vermoedden, was de haak in den Aak, en de Aak aan het Schip. Stil. ling en zijn Medgezel waren met hunne Valiezen al op het Verdek eer de Booswichten van Roeijers het konden voorzien. De Schiplui h 3 per  reld, als iemand, die den voorigen avond te veel in het Brandewijnsglas gekeeken had. Achter in den hoek leide iets, men wift niet wat het was, tot het zig oprigte, en tufTchen Deeken en Kuflens na buiten keek; nu ontdekte Stilling, dat het een foort van Vrouwsperzoon was. Stilling befchouwde deeze heerlijke groep een wijl met vermaak, eindelijk ving hij aan : „ Mijne Heeren! ik wensch u al te zamen „ eene gelukkige morgen en goede reizel" — Alle drie richten zig overeind, geeuwden, rochelden, en wat dergelijke eerfte morgenverrigtingen meer zijn; zij keeken op, en zagen daar een langen lachenden man met een wakkeren jongen bij zig ftaan ; zij fprongen allen op, maakten een compliment, een ieder op zijne wijze, en bedankten vriendelijk. De voornaamfle Heer was een menfch van een verheven en edel uitzigt, deze trad voor Stilling, en vroeg: „ Hoe komt gij zoo vroeg hier?'-' Stilling verhaalde kort en goed , wat hem overgekomen was. Met eene edele houding hernam de Heer verder: „ Gij zijt toch wel „ geen  C 489 } „ geen Koopman, gij komt mij ten min/ren j „ zoo niet voor!—" Stilling verwonderde I zig over deeze reden, en zeide lachende: gij moet u goed op de Phyilonomie verftaan, ik ben ook geen Koopman , ik ftudeere in de Medicijnen ! De vreemde Heer zag hem met ernft aan, en hervatte: „ Gij ftu„ deert dan wel in het midden uwes Lee„ vens, daar moeten wel eerft bergen te o„ verftijgen geweeft zijn , of gij hebt laat „ uitgekozen! —" Stilling hernam : van beiden heeft bij mij plaats. Ik ben een Zoon der Voorzienigheid, zonder Haare zonderlinge leiding zou ik of een Snijder of een Koolenbrander geworden zijn! Stilling zeide dit met nadruk en bcweeging zijns harten, gelijk hij altoos doet, als hij op dit gefprek ; komt. De onbekende voer voort: „ Gij zult „ ons onderweg uwe gefchiedenis wel eens ,, willen vernaaien 1" „ ó Ja , zeide Stilling, „ van harten gaern " » Nu klopte deeze hem op de fchouder, en zeide : „ Gij moogt zijn wie gij wilt, gij zijt een Man naar' mijn „ harte." Gij, die mijnen Broeder Lavater zoo geesfeld, waar kwam het toch van daan, dat H h 5 deeze  C 400 ) deze voorname Vreemde, bij het eerfte aanzien, Stilling begon lief te krijgen? en welke is de Taal, welke zijn de Letters, die hij zoo wel, wift te leezen en uit te leggen? — Nu werd ook de Student levendig, hij was. ©ok een wakker man, hij groette Stilling, desgelijks ook de Soldaat. Stilling vroeg: of de Heeren ook wilden ontbijten ? Ja, zeiden zij allen: Wij drinken Koffy! Ik ook, deed Stilling er toe; hij liep buiten en beftelde ze. Toen hij weer binnen kwam , vroeg hij: mag ik wel de eer hebben, met mijnen Reisgezel van uw aangenaam gezelfchap tot Keulen te profiteeren ? Alle zeiden eenftemmigja! het zou hen veel eer en plaizier .weezen. Stilling boog zig. Nu kleedden zij zig allen aan, en het Vrouwsperzoon daar achter deed ook, zeer fchaamagtig, het eene ir.uk naar het andere aan. Zij was Huishoudfter van eenen Geeftelijken te Keulen, cn bij gevolg zeer omzigtigtig in het gezelfchap van vreemde Mansperfoonen, hoewel zij dat in 't geheel niet nodig had, want zij was allèruitüekendft leelijk. De Koffy kwam, Stilling plaatfte zig voor de  C 493 ) ü naar America afgezonden ; de Zwarten i, hadden Oorlog tegen de Hollanders aange„ vangen, ik moeit dus mede. Wij kwamen „ in Surinamen aan, en mijne Compagnie lag „ in een zeer afgelegen Fort. Ik was nog „ immer doodeljk bedroefd , en wenschte „ niets meer, dan dat mij toch eindelijk eens „ een kogel treffen mogt, alleen zidderde ik „ maar voor de gevangenis, want wie wil » gaarn opgevreten worden ! Ik hield des„ wegen beftendig bij onzen Commandant „ aan: dat hij mij toch eenige manfchap „ wilde mede geven, om op de Zwarten los te „ gaan; dit gebeurde, en daar wij altoos ge. „ lukkig waren, maakte hij mij Sergeant." „ Eens commandeerde Ik vijftig Man; wij „ doorkrulften een Bosch , en geraakten ver „ van onze Vefting af; wij hadden alle onze „ Geweeren met gefpannen haanen onder „ den arm. Intuffchen kwam er een fchoot „ op mij, de Kogel fulsde mijn oor voorbij. „ Na een kleine tuffehenpoos gebeu-de dat i, weer. Ik zag rond, en zag een Wilde op ,, nieuws laaden. Ik riep, dat hij zoude in„ houden, en leide mijn, Geweer op hem „ aan. Hij Was digt bij ons: Hij bleef ftaan, » en ,  C 494 ) „ en wij vingen hem. Deeze Wilde verftond „ Hollandsen. Wij dwongen hem , dat hij „ ons hun Opperhoofd ontdekken j én ons „ daar bij brengen zoude. Deeze was niet „ ver daar van daan. Wij vonden een troep „ Wilden, die tri goede .ruft lagen,'aten en » dronken. Ik had het geluk, hun Opper„ hoofd zelfs te vangen. Wij droeven zoo „ veele van hun voor ons heenen, als wij „ houden konden, maar veele ontfhapten." „ Hier meede had nu deezen Katten Oor„ log een einde. Ik werd Luitenant ter Zee, „ en kwam met mijn Regiment weder naar „ Holland. Nu reisde ik niet verlof weer „ naar huis, en vond mijne Bruid nog, zoo „ als ik ze gelaaten had. En daar ik thans „ met geld en eer voorzien was, vond ik „ geen tegenftand meer, Wij werden ge„ tróuwer, en nu hebben wij reeds vijf Kir** ,, deren bij malkander." Deeze gefchiedenis verluftigde het Reisgczelfchap. Nu hadden, zóo wel de Luitenant als ook Stilling, gaerne de eigcntlijke omftandigheden van den onbekenden geweeten, doch hij lachte en zeide : gij moet mij daar  C 49o ) daar van verfchoonen, mijn Hecren •' ik durf niet. Zoo ging deezen dag, onder dc aangenaamfte gefprekken, voorbij'. Tegen den avond kregen zij norm, en voeren deswegen te Leitersdorp beneden Ncuwied aan 'Land, daar zij den ffggt overbleven. De loffe Knaap, die zij bij zig hadden, was een Straatsburger, en zijne Ouderen' ontloopen.' Deeze maakte met den kleinen Paflagier fchielijk vriendfehap. Stilling waarfchouwde den laatften zeer ernftig, vooral zijnen Wiflel niet te laaten zien, maar dat alles hielp niet. Hij hoorde naderhand, dat deeze Knaap al zijn geld kwijt geraakt was, en dat dc Straatsburger zig had voort gemaakt, i Des avonds als men zou gaan flaapen, wa». ren er maar drie Bedden voor vijf perfoonen. Zij lootten, welke twee en twee Bij malkander flaapen zouden, en het viel zoo uit, dat de twee jonge Knaapen op het eene , de Luitenant alleen op het tweede, en de vreemde Heer met Stilling op het' fderde en befte Bed flaapen zouden.° Nu beBiérkte Stilling de verborgene koitbaarhedcu van  C 496 ) van zijnen Bedgenoot, die iets zeer aanzienlijks te kennen gaven. Hij kon deeze manier van reizen niet met een zoo hoogen (laat over een brengen, hij begon fchielijk kwaad vermoeden te krijgen, doch merkende, dat de Vreemdeling vertrouwd met God omging, werd • hij befchaamd over zijn wantrouwen en was wel te vrede. Zij raakten onder allerlije vertrouwlijke gefprekken in flaap, en des anderen daags morgens reisden zij weer af,- en kwamen des avonds gezond en wel te Keulen aan. Hier werd de Vreemdeling werkzaam. In alle ftilte gingen allerlije voornaame Luiden bij hem af en aan. Hij voorzag zig van twee Bedienden, kogt verfcheidene kenbaarheden, en wat van dien aart meer was. Zij legeerden allen te zamen in den Geeft. En fchoon daar nu Bedden in overvloed voor handen waren , wilde de Vreemdeling toch weer bij Stilling flaapen. Dat gefchiede ook. Des morgens maakte Stilling zig ylings voort. Hij en de Vreemdeling omhelsden en kuften malkander. De laatfte zeide tegen hem : ., Uw gezelfchap, mijn Heer! heeft mij een „ ongemeen genoegen gegeeven. Vaar maar « voort  C'soè 3 a fcnreïj, om dat 3c geen kragt genoeg bezit, „ om God voor alle zijne goedheid te dari' n ken." Gij hebt gelijk, mijn Engel! hernam Stilling ! maar ons gahfchc leeven in tijd en eeuwigheid zal louter dank weezen. Verblijd w nu, dat de Heere ons tot hier toe geholpen heeft ! Den eerften Maij trok hij met. zijne Gade naar Schoonendaal, in het voor hem beftem» de huis, en maakte een aanvang met zijn beroep. De Heer DoCtor Dinkler en de Heer Trooft zijn daar de getrouwe medgezellen van zijnen handel en wandel. Bij de eerfte Doctorale Promotie te Straatsburg ontfujg hij door eenen Notaris die waardigheid, en dit was ook het flot van zijnen Aeademifchen loop. Zijne Familie in het Salenfche Land hoorde dit alles met eene vervoegende blijdfchap. Willem Stilling fchreef in den eerften brief aan hem te Schoonendaal: Het it genoeg , dat mijn Zoon Joiepb nog heft, ik moet heenen gaan, ert fym zien , eer ik fterve,