BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM | 01 2508 6868    01 1Ö92 954+ UB AMSTERDAM  A T LANTE O F D E jrE REDDE ONSCHULD. TOONEELSPEL, IN V IJ F BEDRIJVEN. Ie ROTTERDAM, ByJACOB van BA ALEN, 1800.  Persoonen. do na ld, een armen landman, CeciliAi zijne vrouw. j "LIA, i jmme jgcfoe ATLANTEjJ rmiéTAS, minnaar van Atlante, De Heer van altekdorf, Landheer! Hendrik, zijn knegt. FREdrik, Tuinman. brunsdorp, een Koopman. De Graaf goldstein. sophia» zijne dochter. schout. secretaris, en verder Gerecht. Een gerechts-bode Een koetsier. Kinderen van donalo, Bodem, Gerechtsdienaren *n Dorpelingen. Het Tooneel is een. Dorp in Duitsthlani.  A T L A N T E of de GEREDDE ONSCHULD. T O O N E E L S P E L. EERSTE BED R IJ F. Het Tooneel verbeeld een open veld, aan geene zijde jiaat een Hut met lommerrijke lanen, terwijl men het dorp in het verfchiet kan zien. EERSTE TOONEEL. philÉtas, atl ante, ( zittende beide op een bank vm zoden.) ph il óta3. Indien 'er op deze aarde zaligheden gefinaakt worden, zo fmaken wij die nu, lieve Atlantei — Deze lommerrijke laan fchijnt mij toe, als eene ingang tot het Paradijs. — ö! Hoe bekoorlijk vertoond zich door de digte fchaduw. de glans der opkomende zon, welke hier en daar het loof verguld — ach! dat ik a omhe'.ze! hoe goed is niet de Vader van dat eeuwig licht! Laten wij als zi,ne kinderen ons van harten verheugen, in deze heerlijke uitvloeifelen zijner goedheid — haast word ons gel.uk voltooid. — De liefde verhoogt A % m '4  4 A T L A N T E,, mij den luister dezer tooneelenl — ■ Waar word het gevoel van het fchone levendiger genoten, dan in harten, die door eene neiging hetzelve beurtelings in eikanderen doen ftromen! —-- In harten, als de onze, mijne dierbare! daar gene dierlijke driften, maar eene lieflijke, omveerftaanbare overeenftemmirtg, de liefde, in hare zuiverheid heeft uirgeftort. Al wat fchoon, al wat ongekunftelde natuur is, brengt bij ons dezelfde fnaren in beweging, en doet ons denzelfden wellust gelijktijdig ondervinden. atlant e. Ach, Philétas! konde ik u, mijn gevoel uitdrukken, maar het ontbreekt mij aan woorden 5 mijn bart is van zuivere genoegens doortinteld, geen toontje der woudzanpers is mij onverfchillig, het zegt mij met een kragtigen indruk, God is goed! — Lieve Philétas, ö! hoe verheuge ik mij in ons aanzijn. God is goed! Hij bemint ons, en wij elkander — welk eene verrukkelijke gedagte de Schepper van die heerlijke Zon, de Formeerder van al dat nuttige is onze Vriend, ach hoe zullen Wij hem naar waarde prijzen. {Terwijl Philétas zijne Atlante omhelst, drukken zij beide hun gevoel uit door tranen, en met hunne oogen ten H'.mel gejlagen, vervolgt Atlante, naar eenige tu>Jchenpoozing~) Ontfang van ons, onze ftamelende dank, als het onbevlekte offer van door erkentenis, en dankbaarIveid overftelpte harten 1 phi-  TOONEELSPEL. g PHILeTAS. Ik ben geheel gevoel — kom gaan wij op gindfche - hoogte, dan kunnen wij een ruimer gezicht hebben over de koornakkers, en klaverweiden — met hoe veel vermaak zal ik mijn arbeid dezen dag verrigten, nu ik deze weinige oogenblikken , den morgenftond met uw fmaak, welligt genieten wij als onze taak vroeg afgelopen is, heden avond, het ftil genoegen, der avondfchemering. —. Dan vervoege ik mij weder, bij gindfche Heuvel, en zal daar mijne Atlante wagten, zo mijne fchone mij niet reeds voorkomt, en verrast, en dan ga ik met u, uw braven Vader, en gezin bezoeken. ATLANTE. Terwijl mijn beminde Philétas, in de barnende middagzon de akkers ploegd, zal ik onzen hof wieden , — thuis het nodige verzorgen, en met het overige gezin, de kost met fpinnen helpen winnen. PHILeTAS. Ach brave Atlante! hoe fober is het loon dat gij, en uw talrijk huisgezin, met dat nattig handwerk verdiendt, terwijl menig onnut tijdverkwister, meer in eene week verteerd, dan gij , met de uwen, jn een jaar wint. —— Ach! het geluk zal, hoop ik, nog eens uw lot , en dat van uwe ouders verbeteren. ATLANTE. Winnen wij niet veel? als wij onze kost, klederen, en hnishuur vrij hebben, nog eens tusA 3 fchea  ö ATLA NTE, fchen beiden verfche room kunnen eeten , en vader zijn pot best bier des Zondags kan drinken, voorts weinig zorg hebben en alle even vrolijk, en te vreden leven. Het geluk beftaat immers niet n de overdaad? PHILéTAS. 6! Wat zijt gij een voortreffelijk meisje, de Rijkaard kendt voorzeker or,ze genoegens niet. — Nu! nog een kus tot van avond. — Vaarwel beste Atlante. (Hetjlaat op de Dorpklok vijf uur en,) ATLANTE. Ik zal mijn best doen, van avond ten halfzeven bij u te zijn A&g lieve Philétas! TWEEDE T O O N E E L. PHILéTAS, ATLANTE, JULIA. Jülta, {met drift en fchteienit.') Ach, Atlante! Atlante! wat ongeluk. ATLANTE. Schielijk> Juliaf Wat is het? "jtf'LIA. De koopman heeft geen geld gegeven, is bankroet •— en reeds vestrokken. A TLA N T IS. Hebt gij dan ook die twaalf guldens niet ontfangei;, daar Vader van gezegd heeft ? ju-  TOÖNEEtSPEL. 7 JULIA. 6 Neen! en wij znllen die ook zo fpoedig niet krijgen; en tot ons ongeluk heeft vader dezen dag de Landheer befcheiden om hem de huishuur te betalen — reeds vroeg was de knegt om het geld, vader beloofde het binnen een uur te bezorgen, nu verneemt hij den flegter. Uitflag mijner boodfchap. —. Verftijfd van fchrik, weet hij geen raad. Goede Hemel! gewis zullen wij geruïneerd worden.— Ach Atlante! Philétas help ons 7—— kom geeft raad , ■ ó vervloekte boosheid! is dit het loon van onze vlijt. ATLANTE. Welk ongeluk! is dan alles onbeftendig op deze rampzalige waereld, moete dan de rijken, nog den armen daglooner drukken ? — (Zij berst uit in tranen.) PHIléïAS. Ach lieve.Atlante! — bedaar, fteunt op de Voorzienigheid. — Het is voorzeker een harde zaak. — Ik zal terftond met u gaan, de Landheer zal, ongetwijffeld uw ongeluk verftaande, wel uitftel geven. — Gij weegt dit al te zwaar. JULIA. Ja, maar de Landheer is waarlijk zo mensenlieven^ niet, — Hij heeft onze goede buurman, fchoon al zijn vee door ziekte geftorven is, en hij daar door buiten ftaat geraakte hem te betalen, geheel uitgefchudt en alles verkogt, de man is van droefheid A 4 ge  8 ATLANTE, gefrorven en zijne -kinderen zijn in de diepfte •armoede gedompeld, overal verftrooid. ATLANTE. Philétasi gij ziet het ongeluk niet in, het is waar, de Voorzienigheid kan ons redden; maar laten wij op gene wonderen fteunen, — de omftandigheid is allertreurigst, _ kom laat ons de oude man gaan troosten. DERDE T O O N E E L. nosi/ted-lii> ai iRotfeoocf süs&ivibv ö r Het Tooneel verbeeld een Hut, men ziet hier en daar Jlegte en half gèjleeten huisbehoefcens. OONALD, HENDRIK, (atlante, ï'HuérAS en Julia, de, Hut inkomende.) hendrik, Mijn Heer weet van geen;1 uitftel — ik kom maar kort, en goed Vragen, of 'er geld is ? tneend gij, dat mi;n Heer zich voor de gek znrl laten-hóuden, van zulk volk , dat te lui is, om te wetken ? • dojïAldj (bevende.) Moetik dat hnren! — fcbóoii ik een zwak rnm ben, werk ik met mijne kinderen van den ogtend, tot den avuhd altoos heb ik uw Heer ö;> zijn tijd betaald. . 1 HEN-  r pi O, N E E L s P E L. p hendrik. Dat hoord ook maar zo, maar ntf is het evenwel agt dagen over de tijd ik moet geld mede brengen, of het zal 'er van daag fpannen. donald. Ik zoude meer hebben, dan ikfchuldigben;maar het geld , dat ik vetdiend heb met werken, is mij door het bankroet van de koopman niet betaald, en nu zit ik zelfs verlegen toe Hendrik! doet een goed woord, voor een eerlijk man. hendrik, Ik weet van geen goed woord, — mijn Heer ftoort zich aan niemand. — Niets kan hier baten! ik wil u niet helpen! jou lieve dochter is anders te zedig, om mij aan te zien, — nu Atlante! zoude ik goeds genoeg zijn, niet waar? atlante. Ik heb O nooit beledigd Hendrik!' hendrik. Neen! maar met verachting op mij neer gezien. a tlante. Die mij op eene eerlijke wijze aanfpreekt . . heeft nooit mijne verachting ondervonden. hendrik» Wel fijn meisje! — om dat mijn tronie niet uitgeftreken genoeg was, moest gij mij daarom fchamper bejegenen. A 5 DO-  *q Atlante, DON AL D. Ach, Hendrik, verzoekt mijn Heer nog om agt dagen uitftel. SHILeTAS. Hendrik, gij weet in uw ziel dat deze lieden hun best doen, om eerlijk door de waereld te komen doet het toch, ik fpreek 'er borg voor. HENDRIK. Kom! ik neem aan, alles [te fchikken — *er Zal hun geen leed gefchieden , — }fc zaj mijn Heer bepraten, maar onder eene voorwaarde: DONALD En welke? HENDRIK. Dat Atlante met mij mede gaat, om mijn Heer zelve te fpreken. DONALD. Zeer goed J en Philétas, gaat ook mede. Hendrik. Neen! ik heb geen leijonker nodig, 0f hebt gij weder argwaan? het is toch een duivelsch Werk, dat zulk fijn volk altoos zo vol wantrouwen is. ATLANTE. Lieve Vader! als ik 'er u mede redden kan, zal ik met Hendrik wel alleen gaan. DONALD. i Ach Atlante! wat zal ik u raden! HKNDKIK. Weest niet bang! , ga gerust met mij malle meid!  T O ONE E L S P EL. ti meid! ik wil alleen uwe weigering van laatst betaald zetten, toen ik u verzogt, om mede naar de ftad te gaan. ATLANTE. Kom! ^— Vader ftemt het toe, — ik kan misfchien met deze kleinigheid ons ongeluk afweeren, — mijn befluit is genomen, ik ga. PHÏLCTAS. Goed meisje! — welk een blijk van ouderliefdel {Stil) wees op uwe hoede. HENDRIK» Is 'er nog wat te belasten? Philétas! jij kijkt zo benaauwd, jij moet ook al niet veel deugen, ——het is flegts een grap, om haar eens beet te beb« ben, maar waarachtig ik heb geen kwaad in 'tzin: al ben ik wat rouw in den mond, ziet mij daarom voor geen llegten aan, adieu. (Atlante en Hendrik VIERDE T O O N E E L. PHILeTAS, CECILIA, DONALD. PHIléTAS. Ik ben zo in angst —» die Hendrik heeft een flegt character. DON AL D. Er is op weg altoos volk genoeg — hij zal toch Biets kunnen ondernemen. CE-  is atlante; CECILIA. Ja maar de Landheer deugt zejv niet veel, ik ben zeer ongerust over haar. DONALD Een Heer van fatzoen , zal het toch te laag rekenen, om zich met een boeren meisje op te houden. PHILéTAS. Oude vriend! gij kent de ftreKen van de waereld noch zo niet, ik zoude 'er nooit veèl op rekenen, maar Atlante's.' deugd, is tevens haar fchild, daar ben ik geruet op. CECILIA. Was de Graaf in deze refidentie, wij hadden gene zwarigheid — dan wij moeten het beste hopen, en denken, dat 'er één is, die de boosheid kan beteugelen: laat ons daar op vertrouwen. DONALD. Dat brave kind! hare angst was groot, —■ maar de liefde tot mij heeft die angst, en afkeer voor Hendrik nogtans overtroffen, -— zou de Hemel zulk eene deugdzame ziel niet bewaien. PHILÓTAS. Ik verlang reeds naar hare terug komst, — ik zal u in ulieder druk niet verlaten. Einde van het Eer (Ie Bedrijf. twee  TOONEELSPSL. 13 en zutht.) de vijf kinderen, (ziende dat de Gerechtsdienaren hunnen vader willen medenemen beginnen angstig te fchreeuwen.) Lieve vader! doen ze je kwaad? ,dat zullen wij beletten, (terwijl zij inderdaad alle pogingen aanwen, den om het te beletten.) de bode. Het is lang genoeg met al dat geklaag — koom »—— maar voort. donald. Vergun mij ten minften, dat ik van mijne kinderen met een kus affcheid neme. DE BODE. Haastig dan. DO-  700NEELSPEL. 39 donald, (kust terwijl de tranen langs zijne wangen vallen voor het laatst alle zijne kinderen, een der Gerechtsdienaren boeit hem de handen .— zegt vervolgens op een meer aandoenelijken toon.) Mijn dierbaar kroost! vaart wel! God geeve u uitkomst, en zo de boosheid mij in den kerker se- vangen houdt, fchenke hij u den nodigen troost - misfchien is mijn lijden haast geëindigd, — vaart — dan wel 1 — de Hemel befcherme mijne onno. zele kinderen ! —en mijn Atlante bijzonder, werde getroost in dezen dubbele fïag die haar trefc. de bode, (tegen Cecilia) Zorgt gij maar vrouwtje! dat 'er niets van het geene ik opgefchreven heb, verminderd word. donald, (twfehen twee Gerechtsdienaren.ver* trekt met de Bode — Atlante, Cecilia, en de kinderen, vernieuwen nogmaals hun Jmeken om genade, kusfehen de geboeide handen van Donald willen hem verzeilen, doch de Gerechtsdienaren Jieten hen met geweld terug.) Einde van het tweede Bedrijf, C 4 BERr  4o ATLANTE, DERDE BEDRIJF. Het Tooneel verbeeld het Rechthuis, in het midden (laat een tafel met Schrijfbehoeften. EERSTE TOONEEL. landheer, schout. , Hendrik, (naderhand binnen) landheer, Ja Heer Schout! had gij wel gedagt dat men een tatzosndelijk man zo zoude durven honen ? schout. Ik zal uw eer met alle macht verdedigen, e:i tonen dat ik het Recht weet te handhaven, zo aanftonds vergaderd het Collegie. landheer. Om een nog duidelijker begrip van de zaak te hebben, moest gij Hendrik doen roepen, en hem de onhandigheden eerst eens afvragen. ( De Schout jchelt, de gekwetste binnen, Hendrik yerfchijnt met een bebloede neusdoek in de hand, en een gat in het hoofd, flaat met een droevige houding, en met de tranen in d: oogen voor de Schout.) schout. Wel zo Jongman! men heeft u deerlijk geteisterd. Hebt gij gevogten, rune gehad, of iemand eerst bé- le-  TOONEELSPEL. 41 ledigd, die zich dus heeft moeten verweren? — zeg mij hoe is dit aangekomen? maar onbewimpeld de waarheid, (hij heeft een papin- voor zich,) HEMD RIK. God bewaare mij! dat ik iemand zondemoeien, ik ben wel eeps voor een plaizierrje, maar voor vegten ben ik als de dood zo ba:ig, . vraag aan mijn heer, uw zwager! of ik ooit mijn handen naar iemapd heb uifgelloken —— neen waarachtig dit zoude mij leed doen. (De Schout telend de antwoorden van Hendrik op.) LANDHEER. Zo veel ik weet heb ik nooit een flegten aart in hem ontdekt. SCHOUT. Zeg mij vrij, hoe is het aangekomen, wij zijn nu flechts met ons drien. HENDRIK- Ik zal 11 exact de waarheid verhalen, — voor de Landheer moest ik in de Stad zijn, om buspoeder, van verre zie ik iemand aankomen, geen kwaad vermoedende, ging ik gerust mijn' weg ik, ziende dat het Philétas was, ging hem voorbij, hij had een dikken tak in zijn hand, mij even gepas- feerd zijnde, Haat hij ffll, hou daar fchelm! fchreeuwt hij, willen wij nu eens afrekenen, eerloze verlijder? ik was onthutst door die onverwagte bejegening, bijtreed nader, en brengt mij een flag toe, ik finijt het buspoeder op den grond, en meende C 5 dat  43 ATLANTE; dat het tijd was om mij te verdedigen, fchoon ik bijna machteloos door den flag was geworden, ontweldigde ik hem echter de ftok, en weerde zijn vernieuwden flag af, zo als ik zag dat hij met een bebloede kop terug deinsde, zonk mij het harte Weg want hoewel hij mij eerst beledigd hsd, kreeg ik toch medelijden met de fchelm. SCHOUT. Maar had gij het niet kunnen ontvlugten? H ENDBIK. Dat was onmooglijk ik had den flag weg eer ik het wist. SCHOUT. Wat was 'er tusfchen beiden afterekenen hebt gij hem ook te voore beledigd 1 'er moet toch iets vooraf plaats gehad hebben ? HENDRIK, De Landheer weet zeer wel wat Philétas daar mede bedoeld, hij verkeerd over de dochter van Donald, die mijn Heer om fchulden heeft doen vatten, ik heb hem met twee Gerechtsdienaren en een Bode in arrest zien brengen —r zijn dochter ging met mij cm een goed woord voor hare vader bij de Landheer te doen, ik beloofde haar daar in te zullen helpen, en dit heeft die duivelfche verrader zo euvel opgenomen. LANDHEER. Ziet gij wel zwager! dat het geval eenvoudig is, zo als ik u verhaald heb. HEN-  TOONEELSPEL. 43 HENDRIK. Ik zal maar zwijgen om de fchelm niet meer te bezwaren, hoe hij mijnheer beledigd heeft. SCHOUT. Neen! niet zwijgen, ik eisch dat gij mij alles zegt. HENDRIK. Laat dat liever aan zijn plaats. LANDHEER. Ik zeg dat gij op verbeurte van mijn gunst alles zult melden. HENDRIK. Nu dan als gij het beveeld, — hij heeft gezegd dat mijnheer nog grooter fchelm dan ik was, die mij gebruikte om een arm eerlijk meisje tot zijn lust te krijgen. LANDHEER. Die fchelmfche lasteraar! —— Vergeet dit niet aantetekenen. SCHOUT. Jongman! ik heb genoeg gehoord — als het Gerecht ftraks vergaderd is!, zullen wij u nader laten roepen. (Hij wenkt te vertrekken.) TtVEE-  44 ATLANTE, TWEEDE T O O N E E L. landheer, schout. hkndrik, (na dd de Schout vertiokken is komt binnen.) landheer. Nu heb ik de fchoonfte gelegenheid van de w reld om mij aan die verdoemde kale kinkels te wreken. schout. Als Hendrik zich zelfs maar gelijk blijft. landheer. Hij heeft een geheugen zonder wederga, ik durf gerust 'er het op laten aankomen. schout. Zult gij de zaak van Donald nog dezen dag doorzetten? landheer. Gewis ja! daar de Bode gezegd heeft, hij de goe» deren wilde ve-rkopen — wat dunkt u? zoude dit niet genoeg zijn om hem te doen ftraiïen. schout. Ik twijffel niet of de omftandigheden zo zijnde, zal men genoeg gelegenheid hebben om her hem benaauwd te maken ik ga intusfchen de an'.» •woorden van Hendrik in het net fchrijven. (af.) land-  tooneelspel. 45 LANDHEER. Hendrik! gij hebt u als een vent gedragen, zorg na maar dat gij het zelfde zegt, ais gij voor het Gerecht Braks geroepen word. HENDRIK. Laat dat aan mij, 'er zal geen woord aan haperen. LANDHEER. Misfchien zal mij Atlante wel voor haare vader en Philétas fmeken. dan heb ik haar in mijn macht, met beiden zal ik het uiteriïe wagen -— veel zal zij doen om hun te redden. HENDRIK. Wel waarachtig zal zij! LANDHEER. Mijn zwager de Schout heeft mij hoop gegeven, het hun zo benaanwd te zullen maken, dat wij Donald misfchien in een eeuwige gevangenis kunnen verwijzen, en Philétas opentlijk ftrafïen. HENDRIK. Dan bereikt gij gewis bij Atlante uw oogmerk, want zij zal beven als haw Philétas geftraft wordt mijn rol zal ik wel volkomen volhouden, heb geen de minfte zwarigheid. LANDHEER, Nu! houd uw woord — daar komen reeds eeni- ge leden aan 1 blijf bij de hand, men zal u flraks laten roepen, (beide af.) d e m  46 ATLANTE, DERDE T O O N E E L. HET GERECHT, SCHOUT, SECRETARIS, LANDHEER. ( Het Gerecht vergaderd de Landheer [laat in den ingang van het Rechthuis met de Bode (lil te fprekcn, gedraagt zich ongemeen vriendelijk jegens de inkomende leden, geeft ieder de hand, hun ver. welkomende — na dat elk gezeten is, laat de Landheer zich aandienen, en komt vervolgens mede in de Rechtkamer de Secretaris zit aan het einde der Tafel de notulen te houden.) SCHOUT. Hoog Edele Heer! — wat zijn uwe belangens? LANDHEER, (naar eene generale buiging.) Wel Edele Geftrengen Heeren! Het zal U* lieden niet onbekend zijn, hoe ik bij eene Donald herhaalde reizen fterk heb moeten aandringen, om de aan mij verfchuldigde huurpenningen te voldoen, dan: daar hij agterftallig gebleven is, heb ik mij genoodzaakt gevonden om au'.horifatie te verzoeken, en mij van zijne goederen te verzekeren, en gelijktijdig van zijn perfoon, daar zijne goederen niet toereikende waren hij is reeds werkelijk op uwe order in bewaring gefield — ik kan niet voorbij om dit Collegia mijne dank te betuigen voor deze  TOONEELSPEL. 47 deze bereidwilligheid om mij goed recht te doen wedervaren. schoot. Wij zijn altoos gereed om de wet te handhaven i — en hebben flechts onze pligt gedaan. landheer. Dit is niet al, — thans heb ik klagten van nieu» weren aart tegen hem in te brengen — daar ik de zagfte weg heb wilfen inilaan, was ik niet weinig i verwonderd, dat hij mij op eene fchelmagtige wijze heeft willen bedriegen, juist op het punt dat de Bode en Gerechtsdienaren hem kwamen halen, waren de goederen reeds op een wagen geladen en verkogt— hij niet te vreden, van mij op zo eene Wijze te misleiden, gebruikte nog daarenboven tegens mijn perfoou de hoonendfte uitdrukkingen, ge- llijk uwe bediendens zullen kunnen getuigen — zo deze verregaande brutaliteiten ongeftraft blijven, heb ik dit van de anderen boeren, ook dagelijksch te wagten, te meer, daar ik aanzienlijke landerijen , hier in dezen omtrek heb leggen. schout. Over het algemeen hebben wij redenen , over hunnen onbefchoftheid te klagen. landhe'er. Vöorders eifche ik voldoening voor de hele. diging aan mijn knegt, door Philétes gedaan. Trouwens zijn wanbedrijf is uwer attenüe niet ontglipt.  48 ATLANTE, glipt, zo ik meen is hij reeds door Ulieder vigilantie in hegtenis genomen — ik heb beide deze pointten van beswaar met den volledigen toedragt van zaken op papier gebeld, (hij reikt de Schout hetzelve over) en verzoek in beiden gevallen het ftrikSe onderzoek, ktende het aan uwe wijshell en rechtvaardigheid ever om naar bevind van zaken te handelen, (af.) VIERDE T O O N E E L. SCHOUT, DONALD, BODE, GERECHTSDIENAREN, en verder Gerecht. SCHOUT. Wij zullen Donald maar eerst verhoren, (hij fchelt — de Bode komt binnen) zegt de Gerechtsdienaren dat Donald ter verhoor komt. (De Bode af.) (Terftond komen twee dienaren met Donald voor de deur van de Rechtzaal. De oude man gaat alleen ünnen — Donald buigt zich — droefheid is op zijn gelaat zichtbaar te lezen, terwijl de Schout tegenshem zegt:) Zo oude deugniet! moet gij nog in zulken hoge jaren u aan fchelmftukken fchuldig maken 1 DONALD. De Hemel! is mijn getuige, nimmer ben ik aan fchelmftukken fchuldig geweest. SCHOUT.  I TOONEELSPEL. 49 SCHOUT. I , Booswigt! durft gij de Hemel nog tot getuige aanjroepen, ik heb de bewijzen van uwe ilegtheid in I handen. DONALD. li ,Wat is dan toch mijn misdaad? , SCHOUT) (ziet het papier in.) I Hebt gij de Landheer op zijn tijd betaald hetigeen gij fchuldig waard? DONALD. Dat was mij onmogelijk, dewijl ik twee en veer(tig Gulders, welke ik door mijn vlijt verdiend jhad voor de Landheer had gefchikt, dan door het (bankroet van den Fabriquant voor wien ik werkte, (heb ik al dat geld verloren.1 SCHOUT. De Landheer evenwel, meen ik, heeft u de jfchuld willen kwijt fchelden. DONALD. | Dat is waar, maar op eene voorwaarde die mij piet aanftond. SC HOUT. I Gij hebt dus moedwillig uw eigen ongeluk bewerkt, uw agterdogt omtrend uwe dochter heeft ju lasteringen doen uitbraken tegen den Heere van Alterdorf, als of hij uw dochter's eer wilde benemen, dit gaat te ver, een Edelman zo te beledigen , en zonder eenige de minfte reden of grond — •billijk dat gij daar voor de ftraf lijdt. D Bfl  SO ATLANTE, DONALD. Mij is niet bewust dat ik eenige beledigende uiU drukkingen heb gedaan — moet dan mijn lot nog meerder bezwaard worden ! SCHOUT. De Gerechtsdienaren en Bode hebben ons het overtuigendfte relaas van uw weêrfpannig gedrag bij uwe gevangeneming doen geworden, daarenboven was het goed reeds ten huize uitgedragen, dit kunt gij niet ontkennen --- fchaamt gij u dus niet dat gij u op nw onfchuld wildt beroepen? EEN SCHEPEN. Hoe kunt gij zo hardnekkig boos zijn — hebt gij Igeen gevoel in uwe ziel? DONALD. Veroordeeld toch zoo fchielijk geen oud eerlijk man. SCHOUT. Wat, praat gij weder van uw eerlijkheid daar men u reeds bewezen heeft, dat gij het goed had verkogt, om daar mede voort te gaan, en daar gij de Landheer, die hét zo wel met u meende, voor een fchelm, een booswicht, en een barbaar, die gij's Hemels wraak toewenscht, hebt uitgefcholden, en om dat gij nw hart niet genoeg hebt kunnen ophalen aan den Heer van Alterdorf zelve, zo hebt gij zeker Philétas opgefiookt, om Hendrik, zijn •knegt, zo deerlijk te havenen, maar gelukkig is hij ook in handen van het Gerecht gevallen, wij zullen  T O O N E E L S P E L. 51 Ilen wel raad met hem weten. (Hij fchelt — tegen \de dienaars die binnen komen,') brengc hem weg en fluit hem in de naauwfte kerker. (Donald wil zich \*ndermaal tragten te verdedigen, dan zij /loten hem weg.) de bode, (komt binnen.) Heer fchout! twee vrouwen verzoeken de gevangenen te mogen ipreken. de schout, (/preekt zagt tegen de overige leden , overluid tegen de Bode.) Zeg haar dat zij bij de Gerechtsdienaren gaan, j met wien zij in de gevangenis , Philétas , en Donald ! kunnen ipreken. Laat intusfchen Philétas in dezelfde i kerker van Donald gebragt worden. (De Vergadering fcheid. Hendrik ftaat aan de deur van het Rechthuis, en komt na dat de Leden ver. trokken zijn, houd de Bode ftaande.) hendrik, Wel Bode, hoe is het afgelopen ? de bode. Het ziet er flegt met de oude uit, hij is naauwer opgelloten dan te voren, na dat hij in het verhoor is geweest. hendrik. Het is wonder dat ik niet binnen geroepen ben. de bode. Hoe heet de karei die u zo heeft geflagen ? D 3 HEN'  5* ATLANTE. HENDRIK. Philétas! DE BODE. Die zal 'er ook zo gemakkelijk iniet afkomen, (beide af.) V7 F D E T O O N E E L. Het looneel verbeeld een Gevangenis, verlick net een fiaauw licht, aan gene zijde ziet men een kruik met water, en een brood. PHILéTAS, DONALD, CECILIA, ATLANTE, GERECHTSDIENAREN. (Philétas word geboeid binnen gebragt bij Donald — op het ogenblik dat Atlante en Cecilia inkomen , en elkander ziende, vliegt Atlante met een verwilderd gelaat Philétas om den hals Cecilia zonder te kunnen fpreken, de oude Donald. — Alk ten uiterfte ontroerd, eindelijk breekt Atlante het Jlilzwijgen af.) ATLANTE. Mijn Philétas! Philétas! mijn vader! —— wat lot treft u! zijn dit de merktekenen van onfchuld? .— moesten wij u als misdadigers zien behandelen? en dat alleen om mij. ê! hoe ongelukkig ben ik niet, onfchuldige zielen te zien lijden, zonder middelen ter redding. PHILéTAS. Ach, mijne beste! klaag niet, — maak ons niet moes  TOONEELSPEL. 53 moedeloos in ons ongeval — ik voor mij voel nauwlijks mijn ongeluk, maar die brave eerwaardige Grijsaard, gij, en Cecilia, gaan mij meer ter harte niets is mij fchrikkelijker, dan een gantsch huisgezin onichuidig te zien {tranen; hoe is het mogelijk dat men u tot ons toegang verleend heeft? donald. Dierbare Cecilia! en gij! mijne geliefde Atlante, ik verblijde mij, u nog eens voor mijn dood te mogen zien, —— gelooft niet dat mijne geringe kragten deze folteringen lang zullen kunnen weder* ftaan, zij zijn verfchrikkelijker dan de dood zeiven — neen! — neen mijne vrienden! —— langzaam voel ik reeds mijn kragten verminderen, — mijne lieve kinderen! waar zijn zij? waarom hebt gij hun niet mede gebragt? ——— och! die, ——— en gij , mijne beste! —-— dezen alleen verbiniden mij noch aan deze waereld ——- (hij berst 'uit in traanen.y ph 1 l ér as. Het gevoel van mijne onfchuld, is mijn troost, en daar ik meerder-kragten heb, zal ik gewis deze (folteringen langer verduuren, — *er blijft nog eene flaauwe ftraal van hoop in mijn hart • maar mijne Atlante! van u te moeten feheiden, en misfchien u ten prooij te moeten overlaten aan den fnoodften wellusteling, —— dit valt mij hard. D 3 a  54 ATLANTE, ATLANTE. Ach ! mogt ik met u mijn waarde ! in deze kerker even onfchuldig opgefloten worden. donald, ([leekt zijne geboeide handen uit naar Ce. cilia en Atlante.) < Het is waarfchijnelijk dat ik u voor het laatfte fpreek —— ontvang dan mijn zegen: Hij die barmhartiger is dan de menfchen, verzagte uw lijden, ■ uwe behoeften, —— zien wij elkander aan geene zijde des Grafs weder, dat wij dan nimmer van elkander gefcheiden worden; ——— boezemd toch mijne arme kinderen, deugd, en ftandvastig- heid in j —— Cecilia! "■ zegt haar met na • druk, dat zij hier hunnen vader niet meer zullen zien ■ ■ - dat een tijran, hem van hun heeft afgefcheurd —— kust hun hartelijk voor mij, en breng mijn eeuwig vaarwel aan hun —— mijne kragten bezwijken ■1 ■ verminderen van ogenblik, tot ogenblik. —— lk kan 1 niet meer! (met een diepe zucht, hij leünd met het hoofd tegen de muur, terwijl Cecilia en Atlante het met hare handen enderjieunen.) c e C ilia. Schiet er dan niets meer op deze waereld over dat mij kan troosten ! ó Donald! Donald.' — die flag is mij te bard, en onverwagt! mogt God u nog voor mij, en mijne kinderen fparen! at-  TOONEELSPEL. 55 atlante. Lieve moeder! hoe overfteipt mij de droefheid! —ik kan niet wenen —— ( zij zucht) ——gene enkelde traan, waarom moest ik getuigen zijn van zo veel verdrier ? —— daar ik niets dan de akeligen dood rondfom mij zie, daar ik mijn geliefde vader verlies, en mijn tedere minnaar niet éénmaal in een zuivere lugt de mijne zal kunnen noemen! —— ZESDE T O O N E E L. ' De voorigen, van alterdorf. van alterdorf, (komt inde Gevangenis binnen.) Nog een blijk van mijne goedertierenheid wil ik betonen, hoe zeer mijn wraak billijk is, met Philétas, en Donald te doen ftrafien. atlante, (met eene veragtende houding de Land' heer befchouwende.) Het is dan door uwe wraak dat mijn vader en Philétas onfchuldig lijden ha booswicht! is uw geweten dan nog niet ontwaakt? •— verwagte gij, dat ik u fmeken zoude? -— neen! neen! —- fpreek! hebben zij zulk een lijden verdiend ? —• mijn vader fterft genoegzaam in de Gevangenis —— en mij hebt gij boven dien nog mijn geliefde D 4 min-  & ATLANTE. minnaar ontroofd, en durft nog op uwe goedertierenheid roemen. —— landheer. Is het mogelijk! dat gij u verftout om mij dit te zeggen —— weet gij wel dat ik het in mijne tnagt heb, om uw vader en Philétas, merkelijk in hunne regtv.iardige ftraf te verlichten het vonnis is door het Gerecht reeds uitgefproken, gaarne wil ik uwe onbezonnen taal aan uwe drift en jongheid toefchrijven; ■■ wel aan ! gij bemind Philétas nog, en laat hem in de kerker verfmagten, daar het van u afhangt of hij opentlijk gemaft zal worden, of dat hij genade te wagten heeft — morgen is de dag dat men hem opentlijk zal te recht ftellen. Voorts is eene gevangenis voor zijn geheel leven hem wagtende. - wildt gij iets voor deze ongelukkigen doen ? zo fpreekt. atlante- ö Goede Hemel! zal Philétas opentlijk gemaft worden? ——— ach! wat zal ik doen? dat had ik niet gedagt! ik zal de Rechters om genade fmeken, (zij wringt de handen,') landheer. Dat kan niets baten, —— ik ben Eisfcher. ATLANTE. Een verzoek doe ik u dan als Eisfcher zie van uwe wraak af? ——— beweegt de Rechters tot genade voor mijn vader en Philétas ? —— de liefde alleen dwingt mij, dit te fmeken. ■ land"  TOONEELSPEL. 57 LANDHEER. De liefde —— Atlante ! had gij eerder zo gefproken, voorzeker niets van die rampen hadden u, noch hun, overgekomen —. gij hadt niet uw vader in het verderf geftort, en Philétas zoude nimmer met Hendrik handgemeen zijn geweest ——— alles is uw fchuld - ( hij treed nader bij, en vat haar gemeenzaam bij de hand) nu! ik ben bereid u geheel te redden onder beding dat gij mijne vorige edelmoedige aanbieding niet verfmaad, ik zal alles weder te regt brengen —— eu de armoede en fchacde van uw afweren. atlante, (in woede uitvarende.) Verachtijk monfter! zoekt gij door zulke fnode middelen mijne eer te belagen? -— ftraf vrij Philétas — ftraf de braven grijsaard! en, begeerd gij ook aan mij uwe wraak te koelen? ga voort, — neen! al moest ook Philétas flerven ten kosten van mijne eer, zoude hij niet willen leven de wraak des Hemels éénmaal te lang getergd, zal u gewis tieffen, waar gij henen gaat; —- uw oogmerk mag tot dus verre gelukt zijn; voldoe uw wraaklust geheel, over mijne eer zult gij echter niet zegenpralen, — ik daag u uit, zoek uwe medepligtigen dan nog zal ik u in het aan- gezigt zeggen, dat gij eenuitvaagfel van hetmensch. dom zijt, — ftraf dan mij ook] daar ik u de waarD 5 heid  58 ATLANTE, heid zeg, dat uw eige hart u nog fterker doet gevoelen ik begeer uwe genade niet! ihilctas. Ik heb met moeite mij bedwongen, uw geheel famenweeffel van fehelmernen aan te horen — foeij Alterdorf, een Edelman moest edel handelen, daar hij nu in tegendeel als een flaaf van zijne lage driften is Atlante heeft gelijk, veel liever getrooste ik mij te fterven dan het leven, ten kosten harer eer, te kopen keer terug van uwe fchandelijke handelwijs, en wij alien zullen uwe dankbare fchuldenaren blijven. donald. ]a dat zullen wij, vrolijk ons ftuk brood winnen, en het overfchot weg leggen voor u. landheer, (esnigzintsverlegen.) Mijne vrienden ! gij verftaat mijne bedoeling niet ! hoe kan de agterdogt u vervoeren! (tegen Atlante) driftig meisje, gij zegt mij te veel, ik beWonder uwe moed (ter zijde) wat heb ik begonnen! de zalige rust van een geheel huisgezin verfbord ■ ö God! dit denkbeeld benaauwd mij. atlante. Wat praat gij zo ter zijde ? begint het ge. weten u te knagen in mijne oogen zijt gij het veragtelijkfte fchepfel onder de zon, ik verfta uwe bedoeling zeer wel, maar wee u! zo de wroegingen die blijkbaar op uw gelaat te lezen zijn vermeerderen. land.  TOONEELSÏEL. 59 LASDHE EK. Verfchrikkelijk! (af.) donald. Misfchien word ons lijden nog wel verzagt, — mij dunkt ik heb een aangenaam voorgevoel. philc'tas. Neen! neen! zulk een man zal tot ons geluk niets willen toebrengen. atlante. , Wij moeten u aan uw lot overlaten, nu dan , vaarwel I vaarwel! (zij kust hem) —— ik.! — kan niet fcheiden, — neen ! — ik kan niet fcheiden! PHILéTAS. Ach mijne lieve Atlante! wij moeten fcheiden, — kom laat ik u vaarwel kusfen misfchien vergund men u wel van tijd tot tijd in deze akelige kerker mij te komen bezoeken, zo niet — vaart —• dan — voor — eeu — wig — wel! (/;(; berst uit in tranen.) ATLANTE. Ik zal alles beproeven. donald, (reikt zijne geboeide handen andermaal uit naar Cecilia, en Atlante, en zegt met eene flaauwe jlem. Gaat dan henen, — ziet wat de Hemel met ons voorheeft, — misfchien is zijn geweten geheel ontwaakt. ca.  6b ATLANTE, cecilia, (kust Donald en Philétas, — Atlante omhelsd hart vader, terwijl zij allen uit, roepen:) Vaarwel l ZEVENDE T O O N E E L. Het Toonéel verbeeld een Kamer, in het huis van den Landheer. landheer, hendrik. (Fan Alterdorf zeer ontfleld en bijna wanhopende, ie handen wringende,' terwijl Hendrik de kamer in komt.) HENDRIK. £ Wel nu mijn HeerI — is de vogel gevangen? landheer. Ach! neen Hendrik, er is niets aan te doen had ik dat te voren geweten, ik zoude die arme lieden er niet aan gewaagd hebben — zij, zoude liever fterven, dan in het minfte toe te geven. hendrik. Ho ! hol wat is 'er aan dat volk gelegen, dubbeid hebben zij het verdiend, hetfpijt mij maar dat het niet gelukt is, — die fatanfche koppige meid, heb evenwel geen berouw dat gij u aan haar wreekt. landheer. Ja! het moét er nu ook maar mede door . maar  TOONEELSPEL. 61 Imaar Atlante bejegende mij, met zo een trotfche flhouding, waar van ik in geen eenige vrouw de wederga gezien heb. HENDRIK, ï Wel nu! dus fmaakt gij immers dat meerdere geitooegen van u aan hare vrienden te wreken. LANDHEER. Dat is waar Hendrik! maar bij mij zelve gevoel lik dat het niet regt gehandeld is, ik ben «hier zo benauwd, (wijzende op zijn hart) ik weet jniet wat dat is, —— ik zoude wel haast befluiten, om hun op vrije voeten te Hellen, en het vonnis vernietigd te krijgen, maar ik durf mijn goede Inaam 'er niet aan wagen. HENDRIK. H Wel mijn Heer! — ik hoop evenwel niet, dat Igij zo dwaas zult handelen, — uw eer hangt 'er van af, wat meend gij? zal de waereld agter uw rug zeggen, u veragten als de ware grond bekend Wierd, —— u als een pest van hunne dochters mijden, als een wellusteling uw overal uitkrijten, bedeuk dat toch, was ik in uwe plaats, en zo [door flegts een boeren meisje behandeld, — ik zou alles ter verzwaar 'er bij zoeken, of het door i de tijd nog eens lukken wilde, drik ik zal u een brief voor mijn Vader en Philétas mede geven, —— ö! die zal hun opbeuren in hun leed. fredrik. Dit is juist het geen ik u van hunnentwegen moest verzoeken, maar gij komt mij voor, ik zal zo lang wagten. atlante, (Jchrijft de brief, de tranen beletten haar voort te gaan.) Fredrik ik zal hem ftraks affchrijven en komt hem dan halen. ( Fredrik af.) TWEEDE I O O N E E L. (Een koets met vier paarden befpannen, waarin een i«jaard Heer, en jonge 'Juffrouw, houdt fiü voor de Hut.) koetsier, atlante, de graaf, sophia, een knegt zwijgende. koetsier» Holla! niemand daar? (Atlante loopt verfchrikt naar luiten met de pen en zakdoek in de handen, de Koetfier komt haar aan de 4eur met een zweep in de hand te gemoei.) at*  TOONEELSPEL. 67 t ATLANTE. Wat is 'er van uw dienst? KOETSIER. Wüd gij Wel zo goed zijn mij een emmer.te lenen ? —— jonge dochter! atlante, (Jleeds met betraande oogen.) Van harte gaarne goede vriend, (zij haalt een emmer,) DE GRAAF GOLDSTEIN, (ziende dat dit meisje zo bedroefd was, wilde de redenen weten, flapte met Sophia zijn dochter uit het rijtuig en komen in de Hut, terwijl hij zegt:) Wel jonge dochter! het fchijnt dat gij mistroostig zijt ? ATLANTE. Ach, genadige Heer! de Hemel weet hoe veel ik lijde. goldstein, (haar met deelne. mend medelijden aanziende.) Mag ik de reden weten mijn kind! waarom gij zo treurig zijt, is 'er iemand van uw huisgezin geftorven ? ATLANTE, Genadige Heer! zoude ik u ophouden met u mijne rampen te verhalen ? —-— Neen! ik ben te gering dat gij u hier mede zoud vermoeien. E 3 b'«  68 ATLANTE. de graaf. Wel lonre Dochter! gij beledigd mij —— wie kan te gtoot zijn om de klagten van zijn evenmensch niet te willen horen? atlante. De wreedheid der menfchen, en inzonderheid die der Groten doen mij zo denken, (zij berst uit in een vloed van tranen.) sophia, (tegens de Graaf.) Papa! ik heb medelijden met dat arme meisjei — ach konden wij haar helpen! (tegen Atlante,) toe, zegt ons zo het geen geheim is, wat fcheelt 'er aan? atlante. Mijn Heer en Mejufvrouw, ik durf u nauwlijks in deze armoedige hut zo lang ophouden. de graaf. Wees daar niet over bekommerd, fpreek ongeveinsd ■ denkt dat gij een menfchen vriend, en geen wreedaart voor hebt, die u kunnende helpen, het doen zal. ■ ■ ■ ■ soph1a. Doet het gerust — mijn vader is goedhartig en vermogend. atlante. Ik dank u Hemel! dat gij deze goede menfchen, ter onzer verlosfing misfchien gezonden hebt — 'er zijn dan toch rijken die het lot der armen zich aantrekken! de graaf. Hebt gij geen Ouders ? Ai.  TOONEELSPEL. 69 ATLANTE. Ja! een ongelukkige vader en eene behoeftige moeder, die behalven mij, nog zes kinderen heeft. DE GRAAF. Waar zijn die allen ? ATLANTE. Mijn vader zit gevangen om een fchuld van twee en veertig guldens, hij leed een bankroet van vijftig guldens: onze Landheer wilde geen Uitftel geven, wij hadden bijna het geld gereed op i twaalf guldens na, die een goed vriend van ons, leende, maar deze vriend, juist op dien tijdgeweldadig aangevallen, door een flegte karei die hem verfcheiden wonden toebragt — ■ — en hem naderhand befchuldigde als eerfte aanvaller, wierd hij ogenblikkelijk in arrest gebragt. Wij ons goed ver- ikogt hebbende, om de dertig guldens, bij elkander te krijgen, heeft men ons als fchelmen, die flil wilde voortgaan, behandeld, ik moest mijn oude vader tusfchen twee Gerechtsdienaren zien weg brengen naar de Gevangenis, daar de oogmerken hier van waren, niet mijn vader te treffen, maar om mij, arm meisje! Langs dezen weg te willen dwingen mijne eer veil te geven, — hij beloofde mij zelfs het ontflag der gevangenen. —— D E G RAAF. Welk een ontaarde! gij zegt de Landheer heeft u zo onbarmhartig behandeld —r— is dan die goede vriend, ook gevangen, hoe is zijn naam? E 3 AT*  70 ATLANTE, atlante. Zijn naam is Philétas, en uit wraak tegens mij, zal men hem morgen opentlijk ftraffen, en daarna, zo ik verneem, onfchuldig voor zijn gantfche leven in een gevangenis opfluiten. sop h ia. Ach Papa! hoe gelukkig is het dat gij zelfs in perzoon hier zijt, (tegens Atlante) hoe is uw naam? ik beklaag uw van harte. atlante. Atlante, Mevrouw! de graaf. Wel Atlante, kan ik op uw verhaal volkomen ftaat maken? atl a n te» Genadige Heer! eenvoudig heb ik u de waarheid verhaald. —- Zon een gering meisje een zo groot Heer durven misleiden? de graaf. Waar is uwe Moeder ? atlante. Naar de ftad, om te zien of zij bij den een of anderen wat aardappelen, voor een geringe prijs kan krijgen, wij hebben bijna niets meer om brood te kopen, dewijl wij met de fpinnewielen niet mogen werken, om dat de Bode die heeft opgefchreven. sophia, (roept de knegt.) Willem ! —— ga naar de ftad, haald wat brood en vleesch, en eenige andere ververfingen, daar zijn  TOONEELSPEL 71 zijn vier guldens, (tegen Atlante) dan kunt gij uwe Moeder verrasfchen als zij thuis komt houd goede moed! (zij vat Atlante bij de hand) kom meidlief, treur niet meer, mijn Vader is in ftaat alles te regt te brengen. atlante, (huscht met vervoering hare hand, ö Duizendmaal dank! God zal het u vergelden ! ' ' de graaf, (ziet de begonnen brief op de tafel liggen.) Wat hebt gij daar gefchreven ? Atlante! atlante. Een brief aan mijn Vader en Philétas — m'sfchien wel de laatfte, mijn Vader zal niet lang meer leven, en Philétas zal ik nooit meer mogen zien, of eenige toegang tot hem hebben, —— een goede kennis heeft mij beloofd, denzei ven nog te bezorgen, de graaf. Mag ik die lezen? atlante. Gaarne genadige Heer! daar in zult [gij de taal van mijn hart lezen. s o r h 1a. Papa! weest zo goed die overluid te lezen, (tegens Atlante) ik mag hem lieve! immers ook wel horen? E 4 de  7a ATLANTE. de graaf, (leest hit volgende.) „ Mijn beste vrienden! O! hoe vergenoegd „ was ik, toen Fredrik mij van uwent wegen „ kwam groeten. Ach, mijn Vader, blijf toch „ die eige kaimte genieten die u thans bezield, „ ——- welligt zijn deze weinige regelen de „ laatften die gij van mij kunt ontvangen — mijn „ beminnenswaardige Vader! mijn Philétas „ wat raad? zoude het de boosheid geluk- „ ken over de onfchuld te zegepralen, —_ mjS. ■ „ fchien maar vonr een tijd, om ons daar na „ eene dubbele mate van vreugde te fchenken, „ 'er zijn toch nog hier en daar edele zielen in ,, de waereld ■ k heb nog hoop die eens te „ zullen aantreffen, — gewis zouden zij ons in „ onzen nood bijftaan, die goede tuinman „ geeft reeds blijken van zijn goed hart, hij zal ,, u verhalen hoe de ILandheer mij behandeld „ heeft, de wraak van den Hemel vervolgt „ hem reeds ■— ik" ... . sop UIA. Lieffte Atlante! zoude ik gelukkig genoeg zijn om het middel ter redding voor u te wezen, —— 6! welk eene vreugd voor mij. atlante. Zoud gij dan die Engel zijn? — dat was te veel gewenseht. s o p;.' i a. Ja, brave ziel! — deugdzaam meisje! — diüs het  TOONEELSPEL. 73 het vrolijkfte ogenblik in mijn gantfche leven, gij weet niet wie mijn Vader is, anders zoudt gij het zeker geloven, —— laat dit voor u nog een geheim zijn — intusfchen kan ik u zeggen, is uw brave Vader en Philétas onfchuldig, dan wensch ik u reeds bij aanvang geluk. atlante. 6! Kon ik na hun toevliegen, en vertroosten, ik zoude hun zeggen, dat ik gevoelige harten had aangetroffen, die in onze rampen deel nemen, gewis zoude hun lijden d.iar door aanvargelijk verzagt Worden. de graaf. Ik heb geene meerdere bewijzen nodig, of haar zaak is recht, terftond zal ik het gaan onderzoeken, Wee die onrechtvaardige Rechters! zij zullen mijne wraak niet ontgaan (tegen Atlante) hoe heet uw Vader ? atlante. Donald! de graaf, (fchrijft de naam op.) Donald! — zegt gij wel ? die naam legt mij in het hoofd — waar is uw Vader geboren? atlante. Van Mulhaufen in den Elzas! DE GRAAF. Wat zegt gij ? van Mulhaufen! —— is het mogelijk! was hij geen tuinman op een buitenplaats in het Cleeffche? E 5 AT'  74 ATLANTE, atlante. Ja, genadige Heer! —— is hij u bekend? de graaf, (tegen Sopten.) Lieffte Dochter! zo ik mij wel herinner is het die zeifde man die oom altoos zo prees. sophta. Welk eene bijzondere fchikking des Hemels, dat wij die hier moeten vinden, l0m het middel ter zijner redding te zijn. -—i atlante. Ik ben verwonderd genadige Heer! dat gij mijn Vader kent, hoewel ik verzekerd ben, dat gij hem niet anders dan als een braaf maq kent. 1 de graaf. Hoe oud is hij al? ATLANT E. Agt en zestig jaren door veele zorgen is hij in de laatfte jaren zeer verfwakt, en deze ongelukkige omftandigheid, zoude haast een einde aan zijn kommerlijk leven gemaakt hebben, daar hij als een booswigt in een naar hok geboeït zit. de graaf, (tegens zijne Dochter.y Blijft gij hier, ik ga terftond na de Landheer. (Beide geleiden hem naar buiten, daar de koets neg /leeds wagtende is,) DER*  TOONEELSPEL. $g DERDE T O OZN E E L. ( Willem komt met ververfchingen, uit de ftad gehaald, binnen, zet die neder op de tafel, terwijl hij weder zwijgende vertrekt.) ATLANTE, SOPHIA, FREDRIK. ATLANTE. Ach Mejufvrouwl hoe zal ik uwe goedheid vergelden ? sophia. Is het bewust zijn van wel te doen niet de fchoonfte vergelding? atlante. Ik zal het geene mij de knegt daar door uwe goedheid brengt wegzetten, om mijne Moeder zo veel te aangenamer te verrasfchen, (zij ziet naar de deur) daar is de tuinman onze goede vriend.— ^(fredrik wil de hut bijlappen, maar deinst op het zien van de jonge Jufvrouw terug.) sophia. Ga niet terug, mijn vriend! wij hebben hier het zelfde oogmerk. fredrik, (komt binnen) Hoe Mevrouw! (met eene diepe buiging) een zelfde oogmerk. sop h ia. Ja gij zijt, heb ik gehoord, ook een menfchen- vriend: gij komt immers Atlante vertroosten, en indien gij het in uw magt hadt, redden. F RE-  76 ATLANTE, FREDRIK, Ach Mevrouw! met mijn gantfche hart, maat daar toe ben ik niet in ftaat. SOPHIA. Het is genoeg voor het tegenswoordige, dat gij uwe welwillenheid betoond hebt jegens verdrukten dat zal ik niet vergeten. ATLANTE. Fredrik! mijn fmeken is eindelijk verhoord, deze goede Dame (wijzende op Sophia) heeft ons eene goeden voorraad eetwaren bezorgd, en belooft mijn Vader en Philétas te zullen redden. fredrik, (tegen Sophia.) Ach Mevrouw! waar kondet gij uwe goedheid beter hefteden, dan aan deze brave maarongel ukkige menfchen! SOPHIA. Gaat gij den brief niet beftellen ? A TLANTE. Mag ik hun eenige hoop geven ? * SOPHIA. Ja! maar gene omftandigheden, fthrijft dat eene aangename omftandigheid , u moet doen afbreken, en dat gij misftbien van avond, een blijder boodfchap zult zend n, (tegen Fredrik ) zeg niets van het gene gij gezien heb- , vertroost de Gevangenen, en geeft hun een wei ;;.; moed. (Atlante Jchrijft t derwijl het Jlot van de Brief.) FEE*  TOONEELSPEL. 77 fredrik. Ach Mevrouw! zijt gij gekomen om deze onge- lukkigen te redden ? . ^ sophia, (glimlachende.) I Ik zeg u nog niets, het zal zich wel haast ontIwikkelen. FREDRIK, Het is alles of ik droom ik brande van nieuwsgierigheid — mag ik vertrekken? atlante. Kom goede Fredrik! daar is de Brief, (zij reilt 1 hem die over) bederf nu de zaak niet met iets te zeggen van het gene gij gehoord hebt, ook niet i tegen moeder, als gij haar, tegen komt. (Fredrik »ƒ.) VIERDE T O O N E E L. (Cecilia en Kinderen komen de Hut in, met een bedrukt gelaat, dragende een korfje met wat kool en paardelonsn, - de Kinderen lopen op het zien van Sophia terug.) sophia, atlante, cecilia, julia,] bode, kinderen van donald. sophia. Is dat uwe Moeder, Atlante ? atlante. Ja Mevrouw! —(tegens Cecilia) wees welktm lieve Moeder l so.  78 AT L A Nï T Ei sophia. Wel vrouwtje! hebt gij wat voorraad opgedaan? cecilia. Door de baimhaitigheid van goede menfchen, heb ik al weder een avondmaal, (zij veegt hare wangen af.) sophia. Wat hebt gij dan? c e c i l ia. Een weinig kool, en bonen — ach! Mevrouw het is voldoende voor onze behoeften dezen avond. atlante. Lieffte Moeder! de Hemel fchijnt voor ons te zorgen. ceci lia. Mijn liefkind! wij moeten altoos dankbaar zijn, zo wel in tegen als in voorfpoed, (ter zijde tegen Atlante) wie is toch die Jufvrouw? ( Terwijl Atlante tegens haar Moeder zegt-, dat deze Jufvrouw, haar Vader en Philétas, verlosjler is, doet Sophia de kool en paardehonen uit het korfje, en legt ''er het brood, vleesch, en andere verfnaperingen in.) sophia. Wel Moeder! laat mij uwe voorraad eens zien, die gij mede gebragt hebt, welke bonen hebt gij? cecilia. Het zijn paardebonen! (terwijl zij het] korf je neemt en opcnd, verfchrikt zij.) goede Hemel! wat is dat? —— (zij haald het brood, vleesch, kaas, en aiu  TOONEELSPEL. 79 'andere verfnaperingen'er uit.) Atlante! welk eene verrasfching! — ach! Mevrouw! dit heb ik zeker aan uwe goedheid te danken mogt ik mijn ongelukkige man ! hier eens mede verrasfchen, puizend maal dank Mevrouw. —— ó, hoe blijde zullen mijne kinderen zijn, als ik het hun laat pen, —■ God zegene u! sophia. Dit is beter dan paardebonen — kom Moeder', roept uwe Kinderen , geeft hun wat brood en kaas. (Atlante roept de Kinderen, zij komen in de Hut 1—- met eene vuurige blijdfehap zien zij al den voorraad. cecilia, (tegen de Kinderen.) Dat is van die Mevrouw! (wijzende op Sophia-) de vijf kinderen, (omringen de Freule, en kusfen \hare handen — het jong(le kind zegt:) Ach! was lieve Vader hier. (Cecilia deeld aan de Kinderen het brood uit. julia, (komt met vervoering binnen.) Moeder! Moeder! men zegt Hendrik door twee Gerechtsdienaren in de Gevangenis is gebragt. ATLANTE. , Gelooft gij nu niet moeder, dat 'er eenige hoop is. 1 (Een Bode komt binnen, en brengt een brief van de Graaf 1 aan zijne Dochter — Atlante neemt hem aan, «— de Bode buigt zich zeer nederig voor haar en fchijm geheel ontjUlt —- Atlante geeft de brief over aan  8o ATLANTE, aan de Freule, Sophia breekt die open, en leest ftil, daar na overluid, en zegt tegen de Boae, bejleld een Rijtuig.) (De Bode af.) sophia. Wel goede vrouw! mi kan ik ugeluk wenfchen, hooid eens wat mijn Vader fchrijft: (zij leest.) „ Deze om u, en het ongelukkige Huisgezin „ kennis te geven, "dat ik de zaak van Donald ,, en Philétas onderzogt heb fchoon nog niet „ gerechtelijk, maar uit alle omfiandigheden, is s, mij echter reeds de onrechtvaardigheid gebleken „ van die fnoodaarts, welke deze onfchuldige ,, Hachtoffers, dus mishandelen — de Landheer ,, ftond op mijne onverwagte komst, als van den ,, donder getroffen — de Schout heb ik nog niet „ gefproken, maar laat aanftonds het Gerecht „ vergaderen ——- maak u gereed om met Atlante „ en hare Moeder mede te gaan, zo aanftonds i, zal ik het Rijtuig zenden, de Kinderen moeten ,, ook alle mede naar het Rechthuis gaan, ziet „ intusfchen een wagen te beftellen, ik heb de „ Bode belast om uwe orders aftewagten, —— „ mijn voornemen is om de zaak in hun aller „ tegenswoordigheid voor het volle Gerecht te „ onderzoeken, maak u fpoedig gereed, — men „ zal u in de Spreekkamer brengen, naast de „ Rechtkamer, en u op zijnen tijd doen roepen.*' Ik ben uw toegenegene Vader, Graaf GOLDSTEIN. at<  TOONE,ELSPEL. 81 ATLANTE, (valt op hare kniê'n.) Heb dank goede Hemel! voor de befcherming aan ons verleend —— (ai; keerd zich naar Sophia, \en omhelsd haar) r.ch! verwerpt de dank niet van ieen gering meisje! — laat zij u mogen beminnen, goedhartige Mevrouw! ——— welk eene blijde boodfchap! cecilia. Ik weet niet of ik droom of waak, —«*— zoude het waarheid zijn dat ons noodlot eens verkee'de! en uw Vader zou daar van de bewerker zijn? — is bij zo een menfchen vriend ? een redder van ongelukkigen? " sophia. Ja! ja! mijn Vader zal u gewis redden, haast zijt gijlieden uit uwe bekommernisfen — uwe twijfielingen zullen ras ophouden, zo ik u zeg — wie mijn Vader is, -—• hij is Vrijheer van deze Heer. lijkheid. alle, ( met vervoering van hlijdjchap.) Vrijheer van deze Heerlijkheid! ATLANTE. Mijn Vader! mijn Philétas! zal ik u dan weder vrij mogen omhelzen? CECILIA. Mijn Man! zult gij weder aan mij en mijne Kin* deren terug gegeven worden! F Jü'  82 ATLA-NTE, JULIA, Ik ben geheel ontroerd! welk een daa; van ver» losfing, en blijdfchap — daar is reeds het Rijtuig! (Een Koets m Wagen houden voor de hut jlil Cecilia, Atlante, en Sophia gaan in de Koets, en de zes Kinderen in de Wagen, zij rijden voort.) Einde van het Vierde Bedrijf, VIJF-  TOONE ELSPEL, 83 V IJ F D E B E D R IJ F. Het Tooneel verbeeld het Rechthuis. EERSTE 'I O O N E E Lt van alterdorf, hendrik. tan alterdorf, (ontmoet Heit. drik inde Recht' kamer.) Zo fchurk! zijt gij ook hier — wat zal 'er nu van ons worden? hendrik. Ik ben ook geroepen — al mijn leden beven nu ik u zie, in deze ei ge omfrandigheid, —- ach God! ik ben zo angstig. van alterdorf. Ik ben niet minder beangst —- door uwe vervloekte raad zal ik nu in het ongeluk komen. hendrik. Het is mijn fchuld niet dat het tegen gevallen is, —ik zal nog ongelukkiger worden dau gij ik heb flechts awe orders uitgevoerd. van alterdorf. Was ik maar verre hier van daan! — 'er is geen doen aan, als de Graaf het vonnis ziet, en de ftukken van verhoor eischt, komen de fchelmftukken gewis aan den dag, (hij wringt zich de handen, en gaat met groote Jchreden op en neder) waar berg Fa ik  84 ATLANTE, Ik mij? — lieve Hemel! dat kan wel fchavct werk worden, en alle n door eene onbezonne drift, die gij, vervloekte fchelm in mij hebt gaande gemaakt. HENDRIK. Wat zegt gij daar? — fchavot werk, — waar zoude ik toekomen? — dan zie ik mij liever weg te pakken. VAN ALTERDORF. 6! daar is geen kans toe, nu wij hier zijn, —• de Gerechtsdienaren hebben order, niemand uit het R chthuis te laten, anders had ik 'er reeds gebruik van gemaakt, wat heb ik te wagten! mijn geweten is zelfs de befchuldiger —«- de doodsbenaauwd- lieid breekt mij uit, ik weet geen raad! — de Schout is ook gearresteerd, op het punt dat hij meende voort te gaan, en de Graaf Goldiïein is van dit alles de bewerker, wee ons.' HENDRIK» Ach mij! t dan is 'er geen genade te hopen. (Zij vertrekken peitlen in een Spreekkamer.') TWEEDE T O O N E E L. 'Iwee Boderts doen de deur van de Rechtkamer open —— het gantjche Gerecht vergaderd, en men plaatst zich elk naar rang, DE GRAAF, SCHOUT, SECRETARIS, LANDHEER, HENDRIK. DE GRAAF. Secretaris! leest de fiukken van het verhoor, den  200NEELSPEL. 85 den Eiscb, en het Vonnis, in de zaken van Donald en Philétas. secretaris, (met een bevendeftem ) „ Alzo ons gebleken is, dat zekere Donald .,, door flegte uitdrukkingen, zich heeft fchuldig ,, gemaakt aan fchending der goede naam van „ den Wel Ed. Heer, den Heere van Alter•,, dorf, wien hij daar en boven, twee en „ veertig guldens fchuldig is, heeft, hij Donald, ,, zich niet ontzien, zijn goed te verkopen, en ,, daar mede willende door gaan, om zo mogelijk ,, zijn fchuldeisfcher te ontvlugten, en de Justitie „ te ontduiken; — zo hebben wij (hij leest „ verder met toenemende verwarring) Schout en „ Schepenen — zo hebben wij, ... op aan» „ drang .... aandrang . . . van den meergemel* „ de Heere hem Gevangene, doen in arrest nemen, „ en gecon condemneerd, om twee jaren „ in onze gewone Gevangenis te worden opge„ floten." Aldus gedaan en gearresteerd in onze gewone Vergadering, prsefent alle de Leden. In kennisje van mij als Secretaris J. VREESMAN. de graaf. 'Is dit allés, wat van die zaak aangetekend ftaat? i F 3 waar-  86 ATLANTE, ■— waarlijk eene bijzondere wijze van Procederen, Heer Schout! schout, (ontluist.) Wij zijn in de uiterfte veilegenheid, daar de Secretaris de Notulen, nu op dit ogenblik niet beeft kunnen vinden, waar do zaïk gedetailleerd is aangetekend, i DE GRAAF. Gij verdient in de daad om Schout te zijn . nu laten wij dan flechts voortgaan ■ Secretaris! leest het Vonnis van Philétas, maar een weinig vlugger. SECRETARIS. ,, Alzo ons naar duidelijk onderzoek en weder? ,, zijdsch verhoor der parthijen gebleken is, dat zekere Philétas, zich niet heeft ontzien om de „ knegt van den Wel Edele Heer, den Heere van „ Alterdorf, op eene verregaande wijze te mis„ handelen, terwijl hij in dienst van gemelden 3, Heer was, hebben wij Schout en Schepenen, ,, doende Recht uit naam en van wegens den „ Wel Edele Geftrenge Heere Grave Goldftein „ Vrijheer van deze Heerlijkheid, ter handhaving ,, van de goede Justitie, en ter verzekering van „ de openbare veiligheid meergemelde Phi- ' „ létas gecondemneerd^om op morgen opentlijk „ zijne rechtvaardige ftraf, te ontfangen, voorts „ zijn leven lang te worden opgefloten, hem „ wijders condemnerende in de kosten en mifen ,j der Justitie," Air  TOONEELSPEL. 87 Aldus gedaan en gearresteerd in onze gewone Vergadering, prsefent alle de Leden. In kennisje van mij als Secretaris J. VREESMAN. de graaf. Is dit het al? SCHOUT. Neen Wel Edele Geftrenge Heer! wij hebben hier nog een fiuk, namentlijk : het verhoor van Hendrik wij hebben woordelijk zijn eerfte verhaal aangetekend, en hem voor de tweede maal verhoord, — bevonden dat alles tot de minfte omirandigheid over een komt. de graaf. Geef mij dat papier, zorgt intusfchen Schout, dat alle de Getuigen bij de hand zijn, die deze lieden befchnldisd hebben, [tegen de Bode) laat Hendrik teifiond hier komen, (de Bide vertrekt, en komt na eenige tijd met Hendrik terug, op wiens gezicht de dooasangst te lezen is, de GraaJ mn een forfchi ftem) Wel fchurk! durft gij mij ook wat wijsmaken? mij dunkt uwe onfteltenis is mij een waarborg , dat gij uw aan grote boosheid hebt fchuldig gemaakt; zeg mij eens, wat is de befchnldiging tegen Philétas? (de Graaf ziet terwijl het Papier, dat hij in de hand heejt , in.) hendrik. Och ! genadige Heer! hij heeft met mij gevogrem r 4 db  88 ATLANTE, DE GRAAF. Koe kwam dat aan ? hendbik, (toemmtnit verwar, ring.) Och! genadige Heer! wij kregen woorden. DE GRAAF. Heeft hij u dan niet het e^tst aangevallen? HENDRIK. Ja, wel! hij liep mij agter op, wilde mij met een ftok een flag geven, toen ik om brood naar de Stad ging. DE GRAAF. En gij hebt bekend dat hij u met een mes heeft gedoken ? hen o kik. Ja! toen ik hem aanpakte. DE GRAAF. Hebt gij getuigen daar bij gehad? hendrik. Neen ! maar mijn Heer de Schout weet wel dat ik de waarheid fpreek die zag mij bebloeid thuis komen. DE GRAAF. Monfter,! durft gij zulks rog vol houden?—gelijkt dit naar uwe vorige bekenteni's? het blijkt duidelijk dat gij liegt. — Bekent ogenblikkelijk uw fchelmlluk, anders zal ik raad met u weten. hendrik. Genadige Heer! — ik fpreek waarlijk geen leugen taal, (hij kan naauwlijks van onfteltenis /preken.) DE  JOONEELSPEL. S9 SE GRAAF. Zo gij niet dadelijk de reden zegt, waarom gij dien braven Jongeling zo deerlijk hebt gellageD, zal ik andere middelen beramen. HENDRIK. Genadige Heer! genadige Heer! schout, (tegen Hendrik, met zigpbare ontroering.) Hebt gij ons zo "misleid, (tegen de Graaf) mijn Heer Graaf, nu geloof ik ook, dat hij, een fchelm, en dat Philétas onfchuldig is. DE O R A A F. • Zo Schout! gelooft gij dat nu ook — over dit geloof zullen wij ftraks met uw, handelen, (tegen Hendrik) wilt gij nu in mijne tegenswoordigheid nog volhouden, moet ik de Gerechtsdienaren laten roepen, dat zij u boeien? hendrik. Ach genadige Heer! yergeeft het mij ? —• het is mijn fchuld niet! laat mij maar niet boeien, — ik zal alles bekennen. de graaf. Spreek dan op fchurk! hendrik, De Landheer, in wiens dienst ik ben, heeft mij daar toe aangezogt, ik heb Philétas eerst aangeval» len, en de Schout is met mijn Heer, die zijn zwager is, overeengekomen, om Philétas bp mijn getuigenis te doen ftrafi'en. F S SCHOUT.  90 ATL ANTE, (schout," (op vliegende.) Wat zegt gij daar? karei! zoud gij nu mij willen befchuldïgen? dewijl gij anders geen uitvkyt ziet om u te redden. ——- hendrik. Ik zeg niets dan de waarheid. (Alle de Schepenen verfchrikken en verbleken op dat ■woord,) de graaf. Het begint mij alles op te heideren; (hij fchelt, tegen de Bode) dat ze binnen komen, (ogenblikkelijk komt Atlante, Cecilia en de Kinderen binnen, zij gaan in een hoek van de Rechtkamer ftqan, terwijl de Bode uit een ander zijvertrek de Landheer mede wenkt te komen , die ook dadelijk verfchijnt. — Tegen de Landheer) Verfchrikkelijk monster! ha! zo is mij dan uwe boosheid en onderdrukking van [jde behoefrigen, duidelijk gebleken, zie daar het werktuig van uwe fnoodheid, hij heeft het uiet langer kunnen volhouden, (wijzende op Hendiik) ziedaar de onfchuldige flachtoffers, die gij ongelukkig hebt willen maken rondsom u, (terwijl hij bijzonder op Atlante wijst) zie daar het lieve Meisje, dat gij van haar beste .vriend hebt willen beroven, daar gij reeds hare Moeder van haren trouwe Gade hebt afgefcheiden! —— zie zo vele onnozele Kinderen, die gij in de diepfte armoede hebt willen dompelen! — ik ben 'er van aangedaan — rampzalig fchepfel! beef voor  TO ONEELSPEL. gt voor |niijne wraak, maar nog meer voor die des Hemels die uw zekerlijk treffen zal. —- landheer. Ach ik ben ongelukkig ! de graaf» Wat zegt gij ? — Booswicht 1 —. ongelukkig — uwe onnozele flachtoffers, noemt die ongelukkig — gij geniet nog te veel geluk, daar gij nog met ons de vrije lucht inademt. !_ LANDHEER, Ik gevoel maar al te wel mijn fchuld en dit doet mij zeggen, dat ik ongelukkig ben. ——• DERDE T O O N E E L. DE GRAAF, DONALD, CECILIA, ATLANTE, PHILéTAS, zes kinderen van Donald, SCHOUT, LANDHEER, HENDRIK, BODE. de Graaf, ((lil tegen de Bode.) Laat terflond de Gevangenen binren komen. (De Schout durft naauwlijks de oogen opjlaaji. —, Donald en Philétas verfchijnen geboeid in de Rechtzaal, hunne boeiè'n worden afgedaan. Atlante, Cecilia, en de Kinderen, lopen ogenblikkelijk naar hun toe, alle omhelzen zij elkander -met eenige tusjchenpozing.) ATLANTE, Mijn Philétas! CE-  ca "ATLANTE, CECILIA. Mijn Donald ! de kinderen, Cwaar van de Oudfte.) Lieve Vadert gij blijft immers nu bij ons? CECILIA. fl Lieve Kinderen' zijn deugd zal zegepralen, en dan blijft Vader gewis bij ons, (tegen Donald) God zij dank! wij hebben voor u gebeden, en zie daar onzen Verlosfer, (zij -wijst op de Graaf.) VHILÓTAS. Eindelijk zal dan de onderdrukte recht gefehieden, wee ! den onderdrukker. (Hij ziet de Landheer en Hendrik veel beduidend aan, terwijl de ontjteltenis hoe langer hoe hlijkbiardsr op hun gezigt te lezen is.) donald. Mijne kragten begeven mij! — al te veel vreugde op eens in mijne zo hoge ouderdom, ——■ waar mede zal ik mijn dankj u tonen? dan met deze ftille tranen, ik gevoel in mijnganlfche ziel het aangename van den verlosten, voor zich te zien. (Hij berst uit in tranen, terwijl hij de Graaf zijne hüèn wil omhelzen.) de graaf, (tegen de Landheer en Hendrik.) Ziet gij de blijdfchap dezer onfchnldigen ? daar zij aanvangelijk reeds het zaligst vergenoegen fma- ken, gaat 'er in uwe ziel de ftik donkere voor»  TO ONEELSPEL. p- voorfmaak der Hel niet om? —— zijn her niet dezen — (wijzende op Donald en Philétas) Huichelaars! die gij in bóeiën hebt doen fluiten ? die gij aan uwe wraaklust hebt opgeofferd — had gij lieden geen ontzag voor de deugd? ___ geene eer« bied vóór de tedere liefde, die Philétas aan Atlante verbond? —— had gij geen gevoel voor de heilige banden, waar mede Donald aan zo een talrijk huisgezin verbonden was? — gij hebt die vertrapt! -— verfcheurd! —— gij hebt meer gedaan : ——. hier! daar ik meende dat gerechtigheid woonde, heeft de boosheid en onrechtvaardigheid haren zetel; —- gij Alterdorf! hebt den Rechter omgekogt,orn de armen te onderdrukken, de bewijzen zijn in mijne handen, maar ik zal u ook naar uwe misdaad weten te ftraften. (legen de Gerechtsdienaren,) boeit deze booswichten, (zij worden terflond aan de handen geboeid.) Hendrik. Ach genadige Heer! hebt medelijden met mij ? landheer. Atlante! —- Donald! — fmeekt vcor mij genade, — ik heb u zwaar misdaan, vergeeft het mij ? de graaf. Hoe! —-— durft gij nog genade vragen aan de flachtolTers, die gij ongelukkig maakte? neen! neen! ik zie, zij neigen tot uwe vergiffeuis, hoe goed hun hart echter is, het recht eischt ftraf, en daar van zal ik niet afwijken. -— En gij Schout, beeft  94 ATLANTE, beeft insgelijks, uw rijk is ten einde, heb ik aan üw de Rechtbank [der armen toebetrouwt, — u! die deze plaats door uw eerloos geweten zo fchandelijk ontluisterd, —— verlaat dezelve en fchendt die niet langef door uwe tegenswoordigheid. schout, (gaat bevende van zijn plaats.) Ach, Hoer Graaf- hoe ligt kan men zich door de omftandighéden vergisfen —— deed ik onrecht het was niet opzettelijk. HENDRIK, • ja! Ja! gij hebt wel geweten, dat Donald onfchuldig was, laat de Landheer maar fpreken. SCHOUT. Met duizend eeden wil ik het flaven — Heer Graaf gelooft die fchelm niet. LANDHEER. foei Zwager! ik moet u tegen fpreken, beken liever dat het plan door ons gemaakt is —— dan opzettelijk u nog aan meineed fchuldig te maken. begraaf. Overgegeven deugniet! het verwonderd mij niet, dat gij gaarne duizend eeden zoudt willen doen, om mijn ftraf te ontgaan, — die geen eerbied voor het heilige Recht heeft, durfttook gerust valsch zweren, — maar eenmaal! ontwaakt uw geweten, — eenmaal! zult gij al de ijslijkftefolteringen van het zelve ondervinden, — dan zullen deze on-  T O ONE E L S P E L. 93 onfchuldige flachtoffers uwer boosheid tegens u getuigen volhardt bij uwe ontkenning —— gij fchijnt nog meerder verhard dan deze booswichten ! (wijzende op Alterdorf, en Hejidrik) wel aan! uw ftraf zij dan ook zwaarder. SCHOUT. Ach, Heer Graaf! hoe benaauwt gij mij. DE GRAAF. De bewustheid uwer gruwelen behaauwen u,—het geweten vliegt u in het 'aangezigt. — (tot de Schepenen) En gij, mede Rechters! ik wil het uwe boosheid niet wijten, maar wel, aan lage menfchen vrees, die ulieden bekropen heeft, gij zi]t te blode om het recht te doen ftand grijpen, - ik zie, gij zijt verfchtïkt over deze gruwelen, tmar hebt gij 'er ge;n deel aan ? —— uwe onkunde heeft zich laten misleiden door fchijnredenen, —— zonder verftand, hebt gij toegeftemd, en wat hebt gij nu te verantwoorden? allen zijt gij laffe afhangelingen van eene deugniet! gij vreesde zijn ongenade. —— Wel nu! daar gij hem zo trouw "zïjt bijgebleven, pakt u dan allen voort uit mijn 'oogen! ■ ■■ maar! draagt zorg, dat gij lieden op den eerften wenk weder hier zijt, om u elk, uw welverdiend vonnis te doen horen. (Het Gerecht, benevens Alterdorf en Hendrik vertrekken in de naaste Spreekkamer, terwijl Philétas Donald, en zijn Huisgezin in een ander vertrek gaan.) VIER.  96 ATLANTE», VIERDE T O O N E E L. DE GRAAF, SOPHIA, ATLANTE. DE GRAAF. God zij gedankt! dat ik dezen dag gelukkig genoeg geweest ben om het onrecht te beteugelen. * ATLANTE. Ik beef nog, genadige Heer! zo als gij de Landheer en Schout doorgehaaldt hebt, <— ach! laat hun met de fchrik vrij. SOPHIA. Papa! laat het ditmaal genoeg zii'n de onfchuld gered te hebben? DE GRAAF. Hoe mijne dochter! ik zoude de boosheid ongeftraft laten j en hun daar door in gelegenheid ftellen om in het vervolg weder andere armen te verdrukken? dit was dan aan mij te wijten, en daar voor moet ik thans zorgen. ATLANTE. Zwijgen is dan mijne pljgt, genadige Heer! —* alleenlijk, laat ik u nogmaals mijnen dank betuigen, (zij omhelsd de Graaf zijne kniè'n, met vuur ) ö! welk eene blijdfc'iap verfchaft gij mij —-« waar mede zal ik het vergelden? DE GRAAF. Sta op, lief meisje! —• roerd mijne hartstogten nu niet, — eerst moet ik mijn plicht als Rechter, getrouw volbrengen, en daar na, zal ik als een broe-  T O O N E E L S P E L. 97 broeder in uwe vreugde delen; — dit is het loon dat ik met blijdfchap te gemoet zie; laat mij nu eenige ogenblikken alleen, dat ik de gerechtigdheid handhaven, en volgens hare voorfchriften , hun fvonnis opmaken. (Sophia, Atlante af.) VT F D E T O O N E E L. de graaf, (alleen.) ö Gijl die de Rechters dezer waereld eens zult ivonnisfen. Gij! die de weegfchaal der Gerechtigheid in uwe handen houdt, — ik! eene der uitvoerers uwer bevelen, danke U, dat gij mij in de gelegenheid fteldet, de tranen der ongelukkigen te drogen, en de lijdende onfchuld te kunnen redden. — Uwe invloed beziele mij, om zonder aanzien ;van perzoon, in allen delen, getrouw te zijn aan mijne Rechterlijken plicht, (hij plaatst zich voor dt tafel, en fchelt, een Bode komt; tot de Bode) zeg, ; dat het Gerecht en de overigen terftond voor mij komen, (de Bode af.) ZESDE T O O N E E L. de graaf, hendrik, landheer, schout, secretaris, en verder gerecht. de graaf. Ik twijfièl niet, of gijlieden zijt alle overtuigd, G J*  98 ATLANTE. indien ik naar de ftrengfte wetten te werk ging« die de rechtvaardigheid vorderde, gij lieden allen even fchuldig als deze booswichten zijt, (wijzende op de Schout en Landheer) en ook even gelijk zij waardig in boeien gefloten, en opentlijk geftraft te worden; — ik beb echter het vonnis, zo veel mogelijk verzagt, en zal mij dus met het volgende vergenoegen, (hij leest.) „ Gij Schout! zult ten eeuwigen dagen van „ uw Ampt verftoken zijn, en ten behoeven van „ het huisgezin van Donald, een geld boeten be„ talen van twee duizend guldens, — voorts ten „ eeuwigen dagen uit dit District gebannen, na ,, voor af door de Secretaris, en mede Rechters, „ een honderd guldens, hoofd voor hoofd, zal „ zijn uitgekeerd, ten behoeven van Philétas, „ voorts zult gij met alle uwe medeplichtigen, de „ Gevangenen plechtig met alle eer ontflaan, „ in tegenwoordigheid van alle Dorpelingen, hun ,, naar hunne woningen geleiden, en de2e twee ,, booswichten , de Landheer en Hendrik, tusfchen twéé Gerechtsdienaren, zullen den trein volgen. » Over hunne verdere ftraf zal ik nader „ befchikken." HENDRIK. Ach, Heer Graafi genade voor mij'. LAKS'  2 O ONE E L S J? E L. 99 LANDHEER. Doet mij ten minden die fchande niet aan, —• ik befterve het gewis! DE GRAAF, Juist om dat gij een Huichelaar zijt, die het mom van eerlijkheid, en godvrucht hebt voorgehangen, wil ik u dit in het openbaar afligten, maakt u gereed, Schout! om terftond met alle de Leden dezer gedisfolveerde Rechtbank . mijne orders naar te komen. SCHOUT. Kan het zijn, genadige Heer! verfchoon mij van deze plechtigheid, laat mij liever aan Donald vijf honderd guldens meerder geven? ik zal udaar voor eeuwig danken. »E GRAAF. Neen fchurk! dit is voor geen geld af te kopen, zo gij eenigfints tegen ftribbeld» zal ik geheel anders met ute werk gaan. (De Graaf fchelt, een Bode komt, tot dezelve) zorg dat de Dorpklok geluid Wordt, en dat op mijn eerfte wenk, al het volk, de Gerechtsdienaren, Bode, eni die op het plein vergaderd zijn, in de Rechtkamer komen, laat insgelijks de Speellieden die ik befteld heb, zich in de Spreekkamer begeven, en zich gereed houden, ei terftond binnei te komen. (Bode Af,) >-'-■-. i UAV$&$ijR& Jisrf v » iéów - ,jjfirhi G 2 21.  ioo A T L A N T E, ZEVENDE T 0 O N E E L. ( Men koord de Dorpklok luiden ) De Vorigen, philc'tas, donald, en verder Huisgezin. landheer. Ik bid u Heer Graaf! verzagt dit vonnis, ftraft mij niet opentlijk. de graaf. Schaamt gij u nu voor menfchen? Huichelaar! neen! Recht zal ik doen voor het oog van allen dien gij verdrukt hebt. Gij (waart de tij- ran van alle mijne Dorpelingen i niemand bleef in die oord van uwe knevelarijen verfchoond. (tegen de Schout, en het Gerecht; Kom aan Schout, en gij allen, die in dezen bozen handel hebt deel gehad, begeeft u voor het laatfïe weder op uwe plaatfen, die gijlieden zo fchandelijk hebt ontëerd, op dat ik voor het oog van het volk u die doe verlaten, (de Schout, Secretaris, en alle Medeleden, legeven zich vol vrees op hunne oude plaatfen, ) Zorgt dat gij alle fliptelijk mijne bevelen naarkomt, (tot Tiet 'huisgezin van Donald) en gij, brave lieden! vergun mij het genoegen, dat gij u naar mijnen wil fchikt, — ik weet uw hart is medelijdend , gij zoud gaarne van deze plechtigheid verfchoond zijn,  T O O N E E L SP E L, 101 zijn, maar denkt dat ook mijn Recht flegts geleend is, en dat de Opperrechter gebied, de on- fchuldigen [te redden, uw gekrenkte eer te herftellen, en uwe deugd te belonen voor het oog der gantfche waereid, dat is mijn opgelegde taak. — (de Graaf fchelt, de Bode komt) Laat de Speellieden, Bode en Gerechtsdienaren terftond binnen komen; —— zegt aan de vergaderde menigte, dat ik hun als getuigen van eene buitengewone Rechtspleging, verzoek in deze Rechtkamer te adiisteren. A G T S T E T O O N E E L. De vorigen, speellieden, twee bodens, zei v Gerechtsdienaren, een verbazend getal landlieden, en dorpelingen. de graaf, (zich tot de ver■ gaderde menigte ■wendende,) Brave Gemeente ! ——• ik gevoel mij ontroerd. ——- ja! ik ben verlegen, dat gij door allerlei knevelarijen, en fchraapzucht, zo veie jaren mishandeld zijt, dat men u in mijnen naam, fcboon buiten mijn weten, onderdrukt heeft, misfchien hebt gijlieden mij wel verwenscht? ja vervloekt '. als een tijran, die mijne grootheid van het zweet, en bloed der fmalle Gemeente ontleende , G 3 daar  ie* A T h A N T Ë. daar u zo vele drukkende lasten, tegens mijne wil, meermalen door hun, die ik vertrouwden, zijn opgelegd geworden; 'dan, dank zij God! dat mijne fchreden herwaards zijn gerigt, ■ — ik moest getuigen zijn, van de mishandelingen, ulieden allen, maar inzonderheid, het brave huisgezin van Donald aangedaan, ook de gerechtigheid roept mij hier, om over deze Huichelaars recht te doen, hier heb ik u doen komen, om tusfchen mij, en deze uwe onfchuldige en vertrapte mede Dorpelingen, getuige te zijn; ('er heerscht een diepe Jlilte, fchrik en angst bevangt het Gerecht, en mede pligtigen, en de ontroering is zigtbaar, op het gelaat van Donald, en de zijne te lezen, terwijl alle Dorpelingen, fleeds in verwondering opgetogen blijven, voorts zich tot de Schout wendende) zie hier de mishandelde flachtoffers, uwer boosheid! zie hier, de onderdrukte menigte in uwe tegenwoordigheid! ziet ook gij, (zich tot de overige leden wendende,) die gij door cordaatheid en getrouwheid, had kunnen redden, maar door laffe toegevendheid, aan hunne onderdrukking hebt overgelaten, (voorts tot de Secretaris; Zie hier mijne wil! leest dit papier, het vonnis voor u allen overluid, —> en voldoet mijne wil daar in vervat. DE SECRETARIS, (leest.) „ Alzo Schout, Schepenen, en Mannen, zich „ hebben fchuldig gemaakt, aan verregaande on- ,, recht-  T O O N E E L S P E L. 103 ,, rechtvaardigheid, in de zake van Donald, en „ Philétas, zulks mij ten duidelijkfte is gebleken, " heb ik volgens het heiligfte Recht, de Schout „ opgelegd, in onzer allertegenwoordigheid te „ bekennen, dat hij zich fchuldig gemaakt heeft, aan fchreeuwende ongerechtigheid, en vooralle dezen, zijn Post verbeurd heeft, daarenboven, „ werd hem gelast, aan Donald en zijt. huisgezin, " in naam van het Gerecht, verfchoning te vra- }> geti; het onrechtvaardig vonnis, te ver. „ fcheuren, en deze heilige plaats te verlaten. " Voorts, met alle plechtigheid en eerbied, de „ onfchuldig veroordeelde naar hunne woning te geleiden, en te zorgen, dat aan hun twee dui„ zend guldens toekomen, zullende de overige l Leden van het Gerecht, dezen trein volgen, en elk hunner, een honderd guldens, als een „ fchadeloos ftelling aan Philétas, en Atlante, ter „ hand ftellen." (Er ontftaat onder de menigte een algemeen gejuich, men hoort alom) lang, leve de Graal! lang leve onze Verlosfer PK GRAAF, (wenkt tot Jtilte,en zegt tot de Schout.) Wel aan - zijt gij gereed om terft^d aan dit mijn bevel te voldoen? (tot de overige Leden van hei Gerecht) zult ook gijlieden aarfelen, mijne wil te geG 4 hoor*  ic-4 ATLANTE, hoorzamen ? of meent gij, dat mijn vonnig onrechtvaardig is? die fpreken! (zij buigen Zich) Gij betuigt dan alle, dat ik na evenredigheid uwer misdaad, met ulieden den zagtften weg heb ingeflagen ? is *er iemand die tot zijn verfchoning iets kan inbrengen? (tusfchenpozing, zij zwijgen alle) Gij weet dan Schout! wat u te doen ftaat, . zo gij het niet weet, laat u de Secretaris dan het vonnis geven. (De Secretaris geeft hem het papier over, de Schout leest het andermaal, bij zich zelve en bedenkt zich eenigentijd; de Graaf met drift) rekt mijn geduld niet langer, (hij wenkt de Gerechtsdie. naren.) schout, (met ontroering zich wendende tot de aanfchouwers, en met angst naar de Gerechtsdiena.' ren ziende.) Brave Gemeente! laat ik u eenmaal dit getuigenis - geven, door geldzucht, en omkoping; ben ik — helaas diep! ja zeer diep, gevallen, . het gevoel mijner misdaden drukt mij^ met al dien last, daar al de ijslijkheden van een wroegend geWeten, mede kunnen treffen. - Ik belijde opentlijk dat ik mij aan ulieden alle, meermalen vergreep, en mij den toevertrouwden Post, in vele gevallen on- waardig maakte, tnaar ook, dit kan ik u bij de Hemel getuigen, dat mijne misdaden niet voortvloeide uit mijn e^en hart, — neen! ' eene laak-  7 O O ft E E L S P E L 105 laakbare toegevendheiaj, heeft mij doen gehoor geven, aan de verleidende ftem, van een monfter , die ik nu, te laat, vervloek — het is de Landheer van Alterdorf, die ik bedoel, —— die, uit hoofde van Bloedverwantfchap, en door allerlei listen , de grootfte invloed op mijn hart hadt, — die rrieer dan eens, door de fchijn fchoonfte redenen , mij het onrecht, als een beuzeling, en de onderdrukking van mijn evenmensch, als een gezonden Staatkunde affchetften. ——— aan ulieden alle! vrage ik plechtig vetfchoning voor de beledigingen u aangedaan, weigerd mij uw medelijden niet, in deze laatfte ogenblikken. (hij went) Deze tranen zijn de waarborgen van een oprecht en hartelijk berouw, inzonderheid treft mij het gezigt van Donald, en zijn huisgezin , die ik voorzeker geheel zoude hebbe ongelukkig gemaakt, van u, brave Donald! —— van uwe huisgenoten! en van u Philétas! en uwe Atlante'. heb ik voorzeker geen vergiffenis te hopen, eene bede doe ik u Hechts, (Donald en Philétas venen, de gantfche menigte is bewogen.) Ik fmeke u, vloek mijne asfche niet, wanneer ik niet meer zijn zal. —— ö God! mijn geweten ontwaakt, vreesfelijk! — he! . . . . daar zie ik reeds den afgrond voor mij geopend. ö Schimmen ! hebt medelijden met mij! ik zal voor u! -■—• voor u! —*■ op mijn knien vallen, —— ach mij! ongeG 5 ge-  ioó ATLANTE, Jukkige! (hij veegt zijn gezicht af, en is, als uiteen diepe mijmering komende) Zie hier het vonnis dat ik zo meinëedig, als onrechtvaardig, opftelde, verfcheurd, ( hij fcheurd het in ftukken) — Heer Graaf, het vonnis dat gij over ,'ons hebt uitgefproken, is rechtvaardig, wel aan! ik verlaat dan op uw bevel deze plaats, (hij rijst op) die ik onwaardig ben, en met deze plaats ook de Waereld, daar niets anders voor mij te wagten is, dan fchande cn verachting, (hij haald een pistool uit de zak, en wil zich zeiven treffen, —— de Graaf vliegt ijlings toe, en belet het hem, terwijl de Scliout in onmagt valt.) de graaf. Mijn God! welke gevolgen heeft de boosheid. — (tot de Landheer) Zie afgrijfelijk fchepfel! kunt gij dit alles aanzien, zonder te bezwijken? op u alleen, dale al de wraak des Hemels neder, — aan u! geveinsde! zal zich de gerechtigheid, ten vollen wreken. — Al die gevoelens van eer heeft, moeten u vervloeken, ik kan u niet langer in ons bijzijn dulden. Gerechtsdienaars', brengt deze monfters uit mijne oogen, geboeid naar de diepfte kerker, dat hem en zijn fnode dienaar het daglicht niet meer befchijne, dan om de volle ftraf te ontvangen. —— (De Landheer en Hendrik werden zwaar geboeid uit de Rechtkamer geleid, — de menigte geven door bewegingen, hunne verontwaardiging te kennen ,  T O Ö N E E & S P E L. 107 de Dienaars hebben moeke om hun voor de ■)tde en vuistjlagen van het volk te befchermen.) schout, (weder eenigzints van zijne bedwelming te rug komende.') ö God! waar ben ik? —— waar berge ik mij? vreesfelijke Rechter! moet ik voor u Wfchijnen? ■ genade! 6 geduchte uit, Laak 1 voor altoos alle geluk ontzegd. ——■ Ltlante! uw aanblik kan ik niet verdragen, lene verwijten meer rampzalige! die ik ben, \ aangeklaagd, zie ik de tranen rollen, van lat eerwaardig gelaat, — terug! — terug! grijze ijfader, het is gedaan! • gene vergeving is 'er Joor mij te hopen, (een weinig bedaarder rm >me tusfchenpozing) waak, of droom ik? neen! Ik leve, (hij ziet verwilderd in het rond) wie heeft jnij deze onzalige dienst gedaan? de graaf. jfci gevoelig door u getroffen, heb ik uw jhand terug getrokken, die uw voor eeuwig onge- ilukkig Zoude hebben genaakt. ' Foei! zelf imoorden, is de eene misdaad op den anderen fuiipelen , tragt veel meer door een zuiver berouv» , u »met God en menfchen te verzoenen. SCHOUT,,  «8 A T L A N T E, schout, (zeer bedaard met de ogen ten Hemel.) Ik danke u! dat ik nog leve, —— is 'er nog vergeving bij u? (hij weent) ó! Laat dan mijne tranen tot u opklimmen,, en een oprecht be* rouw, mijne vorige wandaden uitwisfchen. (tot de Graaf) bet is dan aan u! wien ik beledigde, dat ik nog mijn aanzijn te danken heb. — ö Edelmoedige, rechtvaardigeSvriend van het menschdom, ftraft mij! maar haat mij niet. (hij doet een voetval, de Graaf recht hem op, ftort een traan, al het volk is door overmaat van droefheid getroffen, velen florten tranen.) de graaf. Uw berouw, —* het gevoel uwer euveldaden, door uwe tranen en angst zo zigtbaar uitgedrukt, zijn mij, Schout, onlocbenbare bewijzen, dat nw hart voor het goede, voor het edele, nog vatbaar is gebleven. Wel aan! ik vergeve u het onrecht als mensch mij aangedaan, ik haat u met meer! maar als'Rechter, tusfchen uw, en het volk, kan of mag ik uwe fchanddaden niet vergeven, mij, hebt gij door uw berouw meer dan iemand getroffen, ik heb medelijden met uw lot, — maar . . . .! ik moet recht doen. schout, (in vervoering.) Graaf! welk eene edelmoedigheid, —— gij zijt dan  TOONEELSPEL. 109 ïan mijn' vijand niet meer, uw hart voed nog me. Belijden voor mij, — voor zulk eene onwaardige! lis ik ben. — Wel aan, ik zal ook hun, die voor Lij gruwen moeten, om vergiffenis fmeken. (hij ïreed tot de oude Donald) Brave grijsaard; ik fchame bij tot u, en uw waardig huisgezin te naderen, !— ftoot mij vrij weg, en overlaad mij met vervloekingen, — ik heb u, uwe bevallige Dochter, la! u allen te zwaar mishandeld, om vergiffenis te hopen: door het opregst berouw aangedreven, wage ik het egter, ulieden om verfchoning te fmeken, [ zie op mijne tranen, én vergeeft mij mijne Jmisdaden. — (hij omvat Donald's Uien, de Grijshard en Philétas regten hem op, Atlante, de Kinderen ,en Sophia, treden fchreiende-toe.) donald, ('liep getroffen.) Het is waar! gij hebt deze grijze haiien vele fmerten aangedaan, maar de God, op wien ik vertrouwde, heeft mij uit deze rampfpoed gered, — zoude ik nu behagen mogen fcheppen, een oprecht berouw, als het uwe te verftoten? neen, ! Heer Schout! niet alleen hebt gij mijn mede- jlijden en vergiffenis, maar ik verheuge mij, dat mijne rampen, hoe fel die ook waren, oorzaken zijn, dat gij in den loop uwer euveldaden gefluit zijt. schout. Edelmoedige Grijsaart! zal datjhet loon zijn van zo ve-  iio ATLANTE. vele mishandelingen, — wat zal ik u vergelden goede man ? en gij! (zich tot Atlante kerende) zoud wel ligt ten prooij van fnode wellust, en voor altoos van uwe hart vriend gefcheiden geweest zijn, wat kan ik van beledigde liefde en trouw verwagtenV atlante, (droogt de tranen van hare wangen.) Zoude een hart, dat alleen van liefde doortinteld is, (zij vat de hand van Philétas) voor mijn beste vriend, te gelijker tijd, vermaak in wraak kunnen fcheppen? — neen! — neen! het is mij genoeg, mijn getrouwen Philétas weder vrij te mogen omhelzen, (omhelzing) het is u vergeven! schout, (zich tot de menigte wendende) Indien nu ook gijlieden vergeet, alle de beledigingen u aangedaan, zal ik onder al de fmerten, van een te laat berouw, gelenigd door uwe goed. Willigheid, deze plaats verlaten, en het overige gedeelte van het zo rechtmatig vonnis, van den Heer Graaf! met alle eerbied voor het .heilige Recht, volvoeren, (men hoord alom het Folk mompelen) hij moet Schout blijven ! wij wij'en alles aan die fchurk , de Landheer! — flraft htm! donald, (zich eerbiedig tot * de Graaf wendende.) Heer Graaf! is het mij gecorlofd cm aan u! wien ik  TOONEELSPEL. in ik mijn verlosfmg te danken heb, een verzoek te doen, het geen mij geen minder vreugd zal zijn, dan mijn eige redding? DE GRAAF. Spreek brave grijsaart! DONALD. Dewijl gij het berouw ziet, en gij u reeds ver. klaard hebt, dat het gehoudene gedrag van de Schout, hem als geen opzettelijk booswicht kan doen aanmerken, daar zijn hart nog vatbaar is voorgoede en edele daden, — is 'er gene mogelijkheid, hem in zijne post te laten ? te meer, daar ik zie, dit de wensch van alle Dorpelingen is, — ieder is aangedaan hnnne gelaatstrekken zijn hunne tolken. (de menigte knikken de oude Donald toe, dat zij dit gaarne zagen) De eenigfte voldoening die ik, en mijn gezin, verlange, is het toeftaan mijnef bede. schout. Brave Man! dat ben ik niet waardig, —— wat beweegt u, om voor uw beul te fmeken? (terzijde) dat ik zulke edele zielen onderdrukte! d e graaf, Donald! gij maakt mij verlegen, — moet ik dan ook het recht verkorten? gij hebt mijn medelijden op uwe zijde, maar hoe! zal ik het volk ten tweede male in gevaar ftellen, om mishandeld te Worden? — immers de Schout verlangt dit zelfs Diet? do*  na ATLANTE, - J DONALD. Maar al het volk, dat bezwere ik u! verlangt dit, — kund gij eerlijker en rechtvaardiger handelen, dan aan het verlangen van alle te voldoen?—— zijn de beledigde parthijen niet volkomen te vreden! — wat eischt toch de gerechtigheid meer ? DE GRAAF. Wel na! ik zal beproeven, of het de wil van het volk is. (hij /laat op, en ftaat het oog over de menigte; herfteliing van de Schout is het algemeen geroep.) Het zij zo, ik zal mij dan naar ulieder begeerte fchikken, onder voorwaarden, dat aan het overige van het vonnis ftiptelijk worde voldaan, te weten, de geld boete, en om Donalden de anderen, naar hunne woning te geleiden. Zullen als dan de overige Leden van het Gerecht die voorzeker min. der fchuldig, dan de Schout zijn, zo het de wil van het volk is, hunne posten behouden? (menhoord neder een algemeen geroep:) behouden, behouden! SC HOU T. ■ Hoe is het mogelijk, gemeente! — wat begeerd gij? mij! onwaardige! tot Schout? * * DE GRAAF. Zie daar dan mij zelve voldaan, zo wel als Rechter, ook als mensch, ondanks mij zelve eischt mijn plicht menigmalen geftreng te z jn, —— thans bied zich de gur.stigfte (elegjnheid aan, om te kunnen  T O O N E E L S P E L. 113 ren en te mogen weldoen. Het is de wil des volks, en ook mijne heimelijke wensch. Daar gij nu door ondervinding geleerd hebt. hoe gevaarlijk het is, het pad der deugd te verlaten, twijffele ik niet, of gij zult nimmer van het zelve afwijken, — zo biede ik u dan, uit naam van het volk, weder uwe vorige post aan, —— denkt: zo gij door uw gedrag , uw berouw bevestigd , gij gene verwijtingen van deze brave Gemeente te wagten hebt. —- schout, (met 7iedergeJIagtn oogen.) Wat zal ik antwoorden! mijn hart is van droefheid overfcelpt, en wordt door allerleij aandoeningen gefchokt. Ik, die voor altoos de achting, en het vertrouwen van den Heer Graaf! en van deze brave Gemeente! verbeurd had, mij word niet alleen genade bewezen, maar ook gedrongen, om mijn vorige post te blijven behouden. Brave eerlijke lieden, ik durf mij niet verftouten, om immer weder 'mijn verlaten plaats te betreden. — Neen! — kiest uit uw midden een man, die deze post beter waardig is, en gedoogd mij dan onder u, als een amptloos Burger, ik zal al mijn tijd, en vermogen, trachten aan te wenden, om, daar ik kan, nuttig te zijn, en mijne dankbaarheid, en verknogtheid, aan ulieden! met daden, beantwoorden; de graaf. Gij begeerd dan iii dezelfde kring, waar in gij voorheen fchadelijk' waard nu niet nnttig te zijn ? H schout  H4 ATLANTE» schout. Ik kan, noch mag op uw aandrang mij niet langer onttrekken, het is dan uw wil, en de wil 'van het volk. Ik zal, hoe zeer het gevoel van verbeurde gunst, en het befef mijner onwaardigheid, mij, als met geweld te rugge houdt, mij weder op nieuw, aan u, genadige Heer! — en aan u, brave Gemeente! —— maar tevens, zo ik hoop, aan de rechtvaardigheid verbinden, —— het zij mij ver» gund. mijne erkentenis met daden te tonen. DE GRAAF. Waar in beftaat dat? schout. Laat mij de vreugde van Atlante en Philétas, die ik bijna voor altoos had gefcheiden, plechtig te verbinden, — ik zorge voor hunneBruidfchat, in hunne vriendfchap te mogen delen, zal mij een waar genoegen zijn. —*> DE GRAAT. Heer Schout! uw tegenswoordig gedrag, verdooft hoe langs hoe meer uwe vorige dwaling, ik worde meer, en meer, overtuigd dat gij alleen door Verleiding, en riet uit boosheid, uw plicht vergat, —— billijk dat gij nu niet als een ftraf, maar als een blijk van algemene vreugde, deze brave lieden ! «aar hunne wonir.ge vergezellen, onder het ftrelendst mu-  T O O N E E L S P E L. ïrj jmuziek. — Wat Atlante en Philétas betreft, reeds, tie ik op hun gelaat, dat dit hun genoegen zal (vermeerderen. Gij zijt dan op nieuws aan mij en alle uwe medeburgeren verbonden, betreed weder uw plaats, als of gij die nimmer verlaten had, — deze dag, zij u een Feestdag, een dag van herftel, vreugde en geluk 1 (men boord een mlgemeen gejuich.) DONALD. Wat zal ik u, ö Graaf! ■ edelmoedige men. fchenvriend! vergelden voor al de weldaden ons bewezen? ATLANT E. Ach, mijn Verlosferl aan u heb ik mijn Philétas! mijn Vader! mijn alles te danken, (zij kust zijn i huid,) PHILéTAS. Ik" kan voor u mijn dankbaar hart niet genoeg uitftorten! D E GRAAF. Komt laat ons deze brave lieden naar hunne wo. ning vergezellen, ik heb .gezorgd dat daar, de nodige verversfingen zijn, ik zelve wil van deze algemene vreugde, deelgenoot zijn. (zij (laan alle op, de Graaf fchikt den trein, en treed vaor uit met j Atlante aan de hand, — de Schout met alle de Leden van het Gerecht, Scharen zich twee aan twee, en volgen H 2 aE'  316 A T L A] N T E; agter bet huisgezin van Donald, terwijl zij het Tooneei eenige rijzen rondgaan, onder het gejïadig fpelen der muziek, hoord men een herhaald gefchreeuw:) — lang leve de Graaf! — lang leve de Redder der onfchuld. E I N E E.