01 1065 5412 UB AMSTERDAM  W. C. J. ' ! V-T" -iS AMST£(vOA4v1 (2.)  STICHTELIJKE GEDICHTEN E N G E Z A N.G E N9 DOOR JAN DAVID WOL TERBEEK. Te Z U T P JJ E N, B ij A. j. van HOORN, MDCCLXXXV.  Allle qui voisdra dresfer fes Autels fur le Parnasfe, £? loire a la Fontaint Calialinc: Cefi un lieu au je n'ai envie d'aller; graces au vrai Dieu, je n'invoque, ni le faux dieu Apollon, ni les Mtifes profanes, quel'on dit qui lui tiennent compagnie. Je porte mes Voeux en la Montagnede Siok £? au Ruisfeau de Siloé. Ausfi, qu' eji ce, je vousprie, duViolon de cette Idole de la Phocide, èf de la Lyre de ces neuf Filles fabuleufes, au prix de la llarpe de David, delaM.ifetteduSantluaire? Et que font tous les Lauriers de l'Achaïe en comparaifon des Palmes dt la Tent Saints ? Drelincomt. Uitgegeven, na voorgaande goedkeuringe der TheologifcheFaculteit, van de Gelderfche Akademie, binnen Harderwijk, den 8 Junij 1785*  VOORBERICHT. // jeer weinig heb ik voor af te zeggen, betreffende het werkjen, daar ik thans meede te voorfchijn koome, De waarde, of onwaarde van het zelve, laate ik ter beoordeeling van des kundigen. De Dicht-ftukjens zijn in verfchillende gemoeds - gefteldhceden opgefteld j «iet voor het publiek, dit kan ik verzeekeren 5 maar voor mij zeiven. Doch, van waar dan dit befluit? . en dat in eenen tijd, waar in men zoo ketelachtig van gehoor, en zoo kiesch vanfmaak is ? in eenen tijd, waar in taal - en dichtkunde tot zulk eenen trap van vol- koomenheid geklommen zijn?—- Zal ik antwooi• % den*  iv VOORBERICHT* den, gelijk veel gefchiedt, om dat ik er ernftig toe aangezet wierd door fommigen , die ze met genoegen en ftichting gcleezen hadden ? zoo ik dit aanvoerde, ik zou gene onwaarheid fpreeken; dan, dit is mijn drijf-veer niet, want anders hadden zij moogelijk al voor eenige jaaren het licht gezien. Eenvouwig en nederig is dit de aankidende oorzaak. In de dagen mijner blindheid en afzwerving van God, welke ik nimmer dan met verootmoediging, en een bloedend hart, wenfche te herdenken, had ik, nu en dan, het eedele dicht - vermoogen misbruikt, cn tot oneer van mijn' Schepper en weldoener aangelegd, en moogelijk de vuile tochten van deezen en die gaande gemaakt. . Dit was niet te herdoen. Het lag er toe! Dan, vaak dacht ik bij mij zeiven, zal men het kwaad voor het oog der zon bedrijven, en het goede  VOORBERICHT. v de in de aarde begraaven ? Deeze bedenkingen hielden aan; doch ik werd telkens wederhouden door mijne zeer geringe vordering in de taal-kunde. Maar ziende, op eenen tijd, in de voorrede der Gedichten van mijn beminden Voet, iets, waarvan ik met hem overreed ben, dat, namelijk, het getal der rechte kenners van Poè'zij zeer gering is, in vergelijking van hun die meest de ftichting bedoelen, befloot ik, hoe wel nog aarzelende en fchoorvoetende. Ontvang dan, beminde Lezer! deeze kleine verzaa- meling. Of zij van meer zal gevolgd worden, weet ik niet. Het kon gebeuren. Aan de beoordeling van ver- ftandigen onderwerpe ik mij; ik heb een leer - gierig hart. De befchimping der waereld vreeze ik niet; die ben ik reeds voor lange te booven. De ftichting van Jezus dierbaar volk is mijn hoofd-doel; en mogt 'et * 3 maar  vi VOORBERICHT. maar Hechts eene zie! eenen geringen zegen uit weg draagen, ik zou mijne moeite dubbel vergoed vinden. Dit bidde ik van Hem, die de ongefchikfte middelen, aan zijne eere weet dienstbaar te maaken! L IJ S T  L IJ S T van GEDICHTEN en GEZANGEN. Pag. Aan Jezus. 1 De Bekeering. 3 Geloot-s - vf.rkzaamheedeN. 10 Der waereld de dienst opgezegd. 2£ Jezus het al voor de ziel. 2+ Jezus de waare Hoogepriester. 2 9 godeltefs - klagt. 33 Dj: inv.-oonende zonde. 41 Bemoedjgi co. 4j Het Avondmaal. • 49 overdi'nking voor het avondmaal. 53 De vastigheid van GODS verbond. 57 Jezus gebooren. - ^8 geloofs - gezicht op golgotha. 62 GoëL uit DEN dood verreezen. ^7 GoëL UIT DEN dood verreezen. 73 vroomharts zalig sterfbed. , 7<5 ErRINNERING EjM geloofs - keuze. 82 Jezus achter aan gekleefd. 8 7 GoëLS jGEMIS betreurd. 02 GoëL wedergevonden. 9 V/as eertijds Israël, door d'eisch der wet verbonden Om 't bloed van Stier en Bok te plengen voor de zonden, Daar 't, onder fchuld-befef, mee tot den Priefler kwam; Ik leg mijn hand op 't hoofd van 't Godlijk Offer-lam, Dat lam tot heil geflacht van hun, die met hun' nooden, In waaren ootmoed en berouw daar heenen vlooden; Dat Gods-lam, in wiens bloed de ziel, hoe vuil bemorst Van zonden wordt genet, wijl 't heeft den vloek getorst; Geflacht voor d' eeuwen zelfs, waar op all' d' offers zagen, Der vroome Vaad'ren heil, hun fteun in al hun' plaagen, Daar hun geloofs - oog fteeds hals - rekte naar zijn dag, Dien zij niet mogten zien, maar ik beleeven mag! Mijn  GEZANGEN. Mijn Hoogepriester Gij, Gij red me uit 'svijands laagen, Uw zoenbloed doet mijn ziel van uw genaê gewaagen; • Aan 't Gods-recht is voldaan!... mijn"vloek-fchuld is verzoend! Daar 't juichend om mijn tent van zaligheeden groent!... Mijn Jezus! Gij voor mij, voor mij, den vloek gedraagen!... Gij, Gij voor mij aan 't kruis, op *t fchandlijkst, vast gcflagen!... Voor mij, rampzalig niet in hel-angst U geftort!... Voor mij verfmacht, daar Gij van God verlaaten wordt!... O diepte !... buk, mijn ziel!... geen eeuwigheid kan peilen Dit gadelooze heil; een Englen-tong moest feilen, Wanneer zij ondernam te ftaamlcn van dat goed, Dat mijn Immanuël zijn minnaars erven doet. ■ Dan zacht, mijn ziel! waar heen? het woelend kwaad der zonden Valt woedende op u aan, en geeft fteeds nieuwe wonden; Wie weet hoe ras dit vuur zal worden uitgedoofd, En gij door 't booze hart dit heil u ziet ontroofd! Voelt gij het {langen-gift niet door uw' aders zweeven? Ziet gij het erf-venijn niet telkens weer herlecven? Beef vrij op dit gezicht; uw vijand is zoo fterk, Ligt drijft zijn wapentuig u ras uit 't worstel-perk! Geen nood! mijn Jezus is een onverwinbaar Koning, Die, fpijt mijns vijands woên, uit zijn verheven wooning, Den moeden krachten geeft, de zwakken onderfteunt; Nooit wordt hij neergeveld, die op zijn fterkte leunt. Wat  |4 GEDICHTEN en Wat worstelaar is ooit het ftriid-perk uitgedrongen, Die tot hem kermend' vlood, al zag hij zich befprongen, Door al wat vijand is, door 't ganfche helle-rot? Wat zoude ik beeven dan, daar Jezus is mijn God?... Mijn Koning zult gij zijn, hoe fel de draak mag grimmen; 'k Wil met U over muur, ja over rotfen klimmen; 'k Treê moedig met U voort, wijl mij uw fchild bedekt— Uw trouw en waarheid mij ten beukelaar verftrekt , Het zege-lied is door mijn Vorst aan 't kruis gezongen; Toen hij riep, 't is volbragt, werd Satans magt bedwongen; Wat arm onnoozel fchaap is ooit door 't driest geweld, Des helfchen leeuws, ontrukt aan deezen fterken Held? Mijn Koning vrijdt mijn ziel, in ftormen en gevaaren, De bevigfte onweers-bui moet op zijn' wenk bedaaren; Het gansch gefchaapendom ftaat onder zijn gebied; Mijn vijand vlugt, wen hij dien Gods-held naadren ziet.~Ja d' afgrond zette vrij gevloekte kaaken open, Nog zal i>. met mijn Vorst door vuur en water Ioopen; 'kBen moedig als een leeuw; ik fta met Jezus pal, 'kTart, onder zijn banier, hetvrecslijkst krijgs-gefchal.—. Zoo rcize ik veilig, ja, mijn Koning! door uw' krachten Zal ik verwinnaar zijn; doe mij maar op U wachten; 'k Ben in mij zeiven wis een arm onmagtig niet. Nog teerder uit den aart, dan 't aller tederst riet. 'kMoes»  GEZANGEN. 15 'k Moest zeker, zoo geen hulp uit boven-maanfche ftreeken, Mij toekwam, ras vergaan, 't Is meer dan eens gebleeken, Dat als mijn Koning mij liet op mij zeiven ftaan , Het minst geweld mij uit het worstel-perk kon flaan. Mijn ziel ftelt zaligheid in ootmoed dit te erkennen; Heure onmagt leert haar zich aan Jezus te gewennen; En zich te werpen in het ftof voor haaren Heer, Als kracht' en hulpeloos, noemt zij haar roem haar eer. Is zij een enkel niet, laat Hij maar alles weezen Dan klimt haar lof-gejuich; dan heeft ze op 't minst te vreezen, De vijand van mijn heil vlugt dan, en ziet niet om; Dan ftroomt een zegen - vloed in 't hart uit 't heiligdom, 'k Een met held Paulus dan wanneer ik zwak ben magtig, Mijn Goël maakt mij door zijn onderfteuning krachtig, Ik win geduurig nog, fchoon ik geftaag verlies'4 Wijl 'k niet mijn eigene eer, maar Jezus roem verkies'. . O drie maal zalig uur! wat heil-zon zie ik daagen! 't Verruimde hart ziet zich bevrijd van vloek en plaagen; 't Ziet zich ter woonfteê van Jchovaas Geest gemaakt, Daar 't, vol van hemel-min, in Jezus liefde blaakt. Een booswicht, die om fchuld, zit op den hals gevangen, "t Onbuigzaam ijzer voelt geknelde leden prangen, En becvende verwacht zijn uiterfte oogenblik, Om met het gutfend' bloed, den laasten adern-fnilc To  ió GEDICHTEN en Te loozen, maar aan wien uit louter mededoogen, Des Konings, met zijn lot tot in de ziel bewoogen, Wordt toegeroepen 't blije en onverwacht pardon, Maar dat hij naauwlijks door den fchrik geloovcn kon; Hoe is die mcnsch gefteld? hij kan zich niet bedwingen, Hij voelt een gloed van vreugd in 't bevend hart ontfpringen; De blijdfchap van zijn ziel is onbegrijplijk groot, Geen wonder, hij 's gered uit angftcn van den dood. Keer tot u zeiven in, mijn ziel! zie of deez' trekken Iets in zich hebben dat uwe aandacht op kan wekken; Erkent ge u zeiven niet verdoemelijk van aart, Een fnooden rijks - rebel, Gods gramfchap eeuwig waard ? Ja, zegt ge, waarom heeft die gloed mij niet verflonden, Voor jaaren, toen ik ftout, Gods deugden heb gefchonden Door boosheên zonder tal. De hel hield mij geboeid, 't Geweeten, tot dit uur, rampzalig toegefchroeid, Ontwaakte, en ik zag mij ten fulpher-poel verweezen Door 't vonnis van de wet, bij 's Geestes-licht geleezen. En zoo gereed om ter gerechts-plaats heen te gaan,; Daar, voor den hoogen God, verftomd, alleen te ftaan. De vijand van mijn heil floeg in zijn' woede aan 't brullen, Ik was zijn vangst, hij zocht zijn wreedheid te vervullen Aan mij; 't fcheen reeds gedaan, ik zonk, vertwijfeld neêr, Maar (eeuwig God! hoe zal 'k uw fterkte, roem en eer, Naai  GEZANGEN. Naar waarde prijzen!) toen mijn ziel door deeze ellenden, Gansch raad - en hulploos was, kwaamt Gij ü tot mij wenden, Niet als een wreeker, maar als in uw Zoon voldaan, En mijn befchuldiger, fchoon noó, moest buiten ftaan!,.. Ik zou niet fterven, neen! of fchoon 't al was wat fpade.—-« Bij 't Gods-licht zag ik hoe uwe armen van genade Geopend waaren tot des zondaars zaligheid; 'k Wierp mij daar in, en werd door Goël vrij gepleit. Hoe front mijn ziel verrukt! zij kon hot niet gelooven, Dat zij, een prooij der hel, der hel zich zag ontrooven 1.,, Zoo onverwacht, zoo vrij haar boelen zag geilaakt, En zich ten onderdaan van Jezus rijk gemaakt!... Hoe heerlijk blinkt Gods roem in 't heil van goddeioozCn! Hoe prijkt Jehovaas eer in 't zaligen van boozen! . Hoe dierbaar is het bloed, geftort op Golgotha! Dat bloed roept bij den troon des Richters om genaê. > - Toen Edens draak, te fnood door hoogmoed opgeblaazcn, Van God verflooten wierd, floeg hij verwoed aan 't raazen, Om, daar hij, en zich zelv', en al zijn hetfehc magt, Verdoemd zag voor altoos, ook in dien zelfden nacht i Van wanhoop en ellend het menschdom neêr te ploffen. —— Hij fcheen ook, naar zijn wensch, te hebben 't doel getroffenj De mensch, door 't eeten van 't aan hem verbooden ooft, Zag zich (door hem verleid) van 't Godlijk beeld beroofd. B Uier  13 GEDICHTEN en Hier, meende die tijran, was alles nu gewonnen, Aartschvader Adam zag geflopt Go is zegen-bronnen, Hij had geen hoope meer dan dien vervloekten draak, 't Gcfchonden Gods-recht riep na niets dan wee en wraak! De wanhoop trof zijn zie!, toen God uit donder-wolken Hem riep, zoo 't fchèeri, om hem in 's afgronds diepfle kolken Te blikfemen; . hij vloodt; verbergde zich in 't loof, Van 't lommerrijke woud, voor 's Hoogstens roepfte.n doof.Dln i"ist ^n zelfden tijd moest 't blijde heil-licht daagen, De hooge Godheid wilde, in plaats van vloek en plaagen, Pen fchat van zegen aan 't gevallen menschdom doen Genieten, door een weg, die, fpijt des helhonds woên; Was boven het bereik van 't eindig denk-vermoogen; Een weg, waar op geen ziel zich immer vindt bedrogen; Een weg van zaligheid, waar op een he'le-rot, De flonker-deugden ziet van den Driegenen God. , Zoo zag de draak zich in zijn eigen ftrik eevangen; 't Be'oofde Vrouwe - zaad zal hem in kluisters prangen; Zoo werd zijn driest geweld, op 't onverwachtst, betoomd, God fchoot den vloek op hem, in Edens groen geboomt'.... Dus was, o Vrouwe-za^d! uw toekoomst op de;e aarde, De grond waar op genaê 't gevallen menfehdom fpaarde; De grond waar langs de fchaar der vaadren werd geleid, Van een rampzalige aarde in 's Hemels heerlijkheid. «, Te  GEZANGEN. ip Te laat, te laat, mijn Borg! heb ik U lief gekrergen; Dit fmart mij in mijn ziel, dit maakt mijn hart verlegen. • Och! blaakte ik dan voordaan, mijn'Goël, in uw mini Och! h:erschte en leefde Gij alleen in hart en zin! Wat ik ook hebben mag, het ftelt mij niet te vreden, A'.s ik uw liefde misf'; het fchoonfb hier beneden, Is'onvoldoende voor mijn ziel; mijn hart en oog Ziet, dwars door 't aardscb gewoel, op U, mijn God! om hoog. Misfe ik, in tegcnd:e!, genoegens van dit leven; Dcet kommer, fmaacl en druk, wel eens mijn leden beeven, Als ik U maar geniet, ik vind mijn fmait verzoet, Mijn kruis - weg wordt verz .cht door uw geneezend blosd. Hoe pijnigt mij die tijd toen ik mijn heil ging zoel;en, In dingen, die mijn ziel, als dwaas, nu moet vervloeken! Zij fmelt in waar berouw, als zij herdenkt dien ftond, Waar in zij blijdfehap in het geen Gij haatte vond. . O konde ik nu dien tijd, mijn Jezus! U vergoeden! Hadt G;j behr.agen in een zee van traanen - vloeden! Kon fchaamte, zieleleed, berouw, boetvaardigheid, Dien tijd herhaalen, Heer! ik was- 'er toe bereid. Dan ach! die is voorbij, die tijd koomt nimmer weder! Niets fchiet mij over dan dat ik mij diep verneder, VoorU, mijn Levensvorst! verzo'en mijn boos beftaan; En doe met dubblen tred mij in uw fpooren gaan.- 1 B * Zo*  ao GEDICHTEN en Zou 'k U niet lieven, Heer! daar Gij uw bloed gingt plengen, Om mij, een flaaf der hel, ten top van eer te brengen? Zoude ik vrijwillig niet, het geen Gij haat, verfmaên, Daar mijn verloste ziel U koomt zoo duur te ftaan? Veel beter waar het dan dat ik nooit was gebooren . Neen, Jezus! 'k wil niet meer naar'tgeen Gij kwaadkeurt, hooren.— Uw Geest beziel mij maar, zoo zal, en kracht, en tijd, Schoon in veel ziels - gebrek, aan U zijn toegewijd. Ach.' leef Gij in mijn ziel.' laat alles voor U bukken.. . Vindt Gij veel onkruids, wil dat fpoedig onderdrukken, O mijn Immanuëi.' vat Gij mij bij de hand, Zoo reize ik rustig heen naar 'themelsch Vaderland.-*-— BES  GEZANGEN. i\ der WAERELD de DIENST OPGEZEGD. Aangaande my en myn buis, wy zullen den Heer e dienen. Jof. XXIV: 15. Wijze: WANNEER DE ZON IN 'T MORÜJENKOOD. L !^/oude ik dan om een fchij'n-genot, Mijn hart aan God ontrooven? Neen, Waereld.' neen, uw fchoon verrot, 'k Wil u niet meer gelooven. • 'k Heb reeds te lang uw jok getorst, 'k Heb me aan een ander Heer en Vorst, Voor altoos -opgedraagen; Gij hebt voordaan niets meer aan mij, Mijn Koning redt, en maakt mij vrij; Uit uwe fnoode laagen. II. De fchatten, die gij aan mij biedt, Acht' ik voor ijdelheeden; Zij baaten in het derven niet, 'k Ben met mijn fchat te vreden; B 3 Mijn  m. GEDICHTEN E> Mijn Jezus is mijn hoogfte goed, Die mij gekocht heeft met zijn bloed, En uit zijn Hefde-(hoornen, Al wat mijne arme ziel behoeft, Het zij ze blijde is, cf bedroefd. Zo gunstrijk toe doet koe-men, lil. Ta misfe ik alles, Jezus heeft ' *~ Een volheid voor mijn kwaaien, Waar uit Hij flechten rijklijk geeft, Daar zij door zegepraalen. ■ _ 'k Eegeer nooit van mijn Vorst te veel. Soms fchenktHij zelfs mij ruimer deel, Dan ik van Hem koom vraagen. • Gcene armoe is voor Hem te groot; 'k Vind zaligheid aan Hem, in nood, Al wat mij drukt te klaagen. IV. Zou ik dan, waereld! naar uw toon, Mijn luistrend oor nog neigen? Neen, neen, mijn ziel verfmaadt uw fchoon. Geen vleien noch bedreigen, Zal mij van keuz' verandren doen.— Jk lach, ik fpot met al uw woén, H  GEZANGEN. n lk ben uw ftrik ontkoomen. ■ Triumph.' de Vorst, voor wien ik kniel, Heeft, door zijn kruis-min, harten ziel, Voor eeuwig u ontnoomen. V. Ja, waereld! 't is met u gedaan, 'k Ben reeds te lang bedroogen. > Gij zult mij verder niet verraên, Gij blindt niet meer mijne oogen. Uw fcheid-brief ligt bij mij gereed, Ze is ondertekend; 'k heb den eed Van hulde reeds gezwooren Aan Koning Jezus. • Zalig lot! Nu juicht mijn zie! van vreugde in God, Om 't heil voor mij befchooren. VI- Vlugt, vlugt nu uit mijn oog en hart, Ik walg van uw vermaaken; Uw banden baaren niets dan fmart, Ik mag die juichend flaaken. • Gaa met uw kinder-poppengoed, Uw blinde flaaven te gemoed, Die zich daar in verblijden; Verheug hen, wees hun wellekomi Ga heen, 'k ben Jezus eigendom, $ Wil me aan zijn dienst toewijden. B 4 ftZUS  £4 GEDIC/I2EJVEN JEZUS het AL voor de ZIEL. tVien heb ik neffens u in den Hemel? „effens u lust my niets op der aarde. Pf. LXXIII: 25. Wijze: WAT DERELIJKER KLAGEN. Lodejleitt. ^Wijk iardsch genot, wijkt lusten; Wat moogt ge mij ontrusten? Vertrekt; 't is meer dan tijd; Ik heb mijn ganfche hart aan Jezus toegewijd II. 'k Wil u niet meer beminnen; ïk trek mijn hart en zinnen Voor altoos van u af. , Uw fchoonlte is in mijn oog veel minder thans dan kaf. III. be Vorst dien 'k heb verkoorCn, Naar wien mijn ziel wil hooren, Op wien 't geloofs-oog ftaart, Heeft in zich menfehen-min met Godlijkfchoon gepaard. Hij  GEZANGEN. Ui iv. Hij heeft gerechtigheeden, Om naakte leén te kleeden; Hij geeft om niet al wat Ik noodig heb; ja meer dan ik verboren had, V. 'k Zeil hier op veilge kusten; Hier kan ik zeker rusten; In ftorm, ja in orkaan Gerust het biddend oog op mijnen Huurman liaanVI. Koomt mij de hel befpringen; Zoekt Satan mij te dwingen, Al woelt hij nog zoo lïerk, 'k Slaa door mijns Konings kracht hem uit het worstel-pcrk, VII. Hernieuwt hij nog zijn woede, 'k Ben in mijns Konings hoede; De vrijplaats, daar ik fchuil, Behoedt mijne arme ziel voor zijnen wreeden muil. VIII. Brengt mij het kwaad der zonde, Steeds toe een nieuwe wonde, Ik vlugt naar Golgotha, Daar ik in Jezus vinde een balfem van genaê. B 5 Wil  GEDICHTEN en IX. Wil mij de waereld vleien, Door fchijnfchoon mij verleiè'n; Mijn Koning laat niet toe, Dat ik, door haar verrast, te dwaas, den toefjag doe, X. Koomt mij het vleesch ontrusten, Door fnoode zonden-lusten; Mijn Jezus kruis kan mij, Vanv't woelen van mijn vleesch, volkopmen maakeo vrij. XI. Want zie 'k op Goëls wonden, Dan walgen mij de zonden; Zijn bittre kruis-kelk doet Den haat ileeds klimmen, dien 'komtrent die monfiers voed'. XII. Bcfchouw ik mij inwendig, Dood arm, en ganfch ellendig, De rijke Jezus geeft, Op mijn geloofs-beê, wat mijn ziele noodig heeft. XIII. Raak ik wel eens aan 't dwaalen; Hij koomt mij weeder haaien; Zijn vriendelijke hand Geleidt mij telkens weer op weg naar 't vaderland. Ja  GEZANGEN. XIV. Ja wat ik ook mag derven, Mijn Heiland , door zijn fterven, Heeft een volmaakt randfoen Betaald, 'f welk voor mijn fchuld bij God genoeg kan doen, XV. Hij heeft zijn woord gegeeven, Dat, wat tot heil en leevén, Ik in dit traanen-dal Behoef, Hij uit zijn fchat mij rijklijk fchenken zal. XVI. 'k Vlugt dan met mijn gebreeken, Tot Jezus; 'k blijf niet fteeken, In ellend, ramp of pijn; Meen, mijn Immanuël zal fteeds mijn troost-bron zijn. XVII. Hoe hard de nood moog prangen, 'k Blijve aan zijn' voeten hangen, 'k Weet dat 'er, ja gewis, Bij Hem een bron van heil voor al mijn kwaaien is. XVIII. Wat zoude ik meer begeeren? Wat kan mijn heil vermeêren ? 'k Vinde alles wat mijn ziel Gelukkig maakt in Hem, voor wien ik neder kniel. 'kMoet  28 GEDICHTEN en XIX. 'k Moet dan mijn hart nu fpeenen, Van 't aardfche, 't vlugt vrij heen, Al wat mijn oog ook ziet, Zoo 'k Jezus niet ondek, het baat, het helpt mij niet. XX. Wel aan, mijn ziel! naar boven 1 Leer ieeven door gelooven, Gij zult, in God gerust, Uw bootjen landen zien aan Caanans zaalge kuit. XXI. Mijn Goël! lieer der Heeren! Wil mij 't gelooven leeren; Gij weet, hoe 'k fomtijds zwoeg'.— Doe mij fteeds op U zien, 'k heb dan aan U genoeg. JEZUS  GEZANGEN. 29 JEZUS de WAARE HOOGEPRIESTER. T^at zie 'k.' . wie koomt daar in met bloed bcfpatte kleeden, Uit Edom voort getreeden ? Wat zie 'k.' wie is die Held, Die, moedig als een Leeuw, verfchijnt van 't oorlogs-veld? Wat Majcfteit, wat glans, praalt op dat heerlijk wezen/ De fierheid, daar te leezen, Heeft haar 'sgelijke niet; 't Is alles Godlijk, wat me aan deez' Verwinnaar ziet. 1 Hoe blinkt zijn krijgs - gewaad, verfierd met gulde zoomen.'... Hij nadert.'... 'k zie hem koomen, c In onverbcelbre praal; 't Borduurzel van zijn kleed, fchiet fchittrend, flraal op ftraal. Hoe moedig trekt Hij voort, in zijn verheven krachten.' Hij fchijnt zelfs te verachten, Den onverzoenbren dood, Wat fterveüng zou beft aan, zoo hij Hem weérftand bood.'... Ai.' Met eene oferhande heeft hy in eeuwigheid volmaakt de genen, die geheiligd voorden. Hebr. X: 14.  3o CEDICHTBN en Ai.' zeg, wie is die He'd? wat heeft hij aangevangen?..; Mijn ziel brandt van verlangen, Om deeze Majelbit Te kennen.— Wie 's die Held?— waar We deez' heerlijkheid? — '£ Is 't zalig Vrouwe - zaad, dat, om aan zondaars leven, En vrede weer te geevcn, Op aarde neder kwam, En door den felflen flrijd der hel heur prooi ontnam. - i Hij heeft den wijnpers-bak van 'sHoogften toorn getreden, Ten bloede toe geftreeden, Hij keert verwinnaar weer, Beglansd met Godlijk fchoon 'bekroond met roem en eer. Gods gramfchap moest verzoend, de vorst der hel gebonden, De dood en 't graf verflonden, Voor fchuldigen getoet; . Dit kostte dezen Held zijn dierbaar harten-bloed < De leidraak, hoe verwoed, werd met zijn vloek - genooten Ten afgrond neêr geftooten, Toen Hij voor t Gods-geflacht, Aair'tkreis, verwinnend, riep, Triumph.' het is volbragt.'—Zoo is aan 't recht voldaan; zoo is het heil verworven, Wijl Jezus is geftorven; En tot Gods glorie-troon Is. nu de weg gebaand, door 't bloed van zijnen Zoon. Wel-  GEZANGEN. 3I Welzalig keurvolk.' gij, gij koomt der Godheid nader. Uw Priester is uw Raader, Die u in uw ellend', Gepasten onderfland, voor uwe nooden zendt. Hij pleit op zijn randfoen. • De Vader heeft behaagen, In 't geen de Zoon koomt vraagen; Wat Haat ge dan en beeft? Vreest niet, kleinmcedigen.' zoo lang als Jezus leeft. Zijn offer is genceg om vuiligheên en vlekken, Hoe fnood ook, te bedekken. ■ ■ Geen fchuld, geen vloek zoo groot, Die niet verzoend wordt door deez' Hoogcnpriesters dood. Hij heeft uit menfchen-min zijn Godlijk bloed vergooten; En zou Hij dan veiltooten Hen, die met fchuld beiaan, Door waar berouw gewekt, tot Hem geloovig gaan? Hij lcert cm, na 't randfoen van bloedige offerhanden, Nu 't reukwerk te doen branden; Zou dan de Majefteit Niet tot ontferming en genade zijn bereid? . Wat ging mij armen san, was Jezus niet geftorven.' 'k Was eeuwig dan bedorven; Wijl mijn verbasterd hart, In zonden -keetens zoo rampzalig zit verward. Vlugt  $z GED/CffTEN ex Vlugt tot Hem heen, mijn ziel! met al uw nood en fmarten; Hij zij de Rots uws harten..—.—. Verdoem het ongeloof, Blijf voor het fluistren van uw helfchen vijand doof. Ziet gij een vuurge wet, omringd met blikfem-ilraalen, Van Horeb neder daalen; Zij kan u niet meer fchaan, Uw Jezus heeft haar vloek getorst, haar eisch voldaan; 'k Val voor uw aanfchijn neêr, o God van zaligheden.' Wasch Gij mijn vuile leden, In uw ziel - zuivrend bloed . Uw Priester-beê herftel' den vrede in mijn gemoed. Ja, Goddelijke Borg.' 'k zal eeuwig op U hoopen, Geduurig tot U Ioopen, Met al mijn fmart en pijn, Gij, groote Middelaar.' Gij zult mijn Redder zijn, G O D E-  GEZANGEN. 33 GODELIEFS - KLAGT. Och of ik zvaare gelyk in de voorige maanden, gelyk in de dagen doe God my beivaarde, doe by zyne lampe deede fchynen over myn hoofd, en ik by zyn licht de duisternisfe door wandelde. Job XXIX: ,2, 3. T oen 'k onlangs in een dreef, door de aangenaame lommer Bcfchaduwd, wandlen ging, om 't hart, zoo vol van kommer, Te ontlasten door 't gezicht van boom, en bloem, en kruid, Werd ik op 't onverwachtst in mijn gepeins gefluit. Beneden aan den rand van een frtel- vlietend ftroompjen, In 't fchaduwrijke loof van een digt linden boompjen, Hoorde ik een flaauwe flern, die jammerde onder fmart; 't Scheen of de droefheid had vervuld het ganfche hart. Ik deelde in 't bitter leed. > Een teder medelijden Voelde ik, in mijn gemoed. > Ik trad van 't pad ter zijdert, En naderde zoo flil als ik maar immer kon, Tot ik voor 't luistrend oor een veilig plaatsjen won.' « Ontroering trof mijn ziel, zoo dra mijn oog ontdekte, Wie deeze kenner waar, Wat hem tot klaagen wekte, 't Was Godèlief, die om 't gemis van Goël leed, Terwijl zijn afzijn hem dus bitter klaagen deed, C D*  34 GEDICHTEN en De druk had zoo zijn hart vervuld en ingenoomen,' Dat hij niet merkte dat ik was zoo na gekoomen. Ik dook dan zacht':ens neêr, in 't lommer van dc b'aan, Toen hij, op deezen toon, mij deed zijn fmart verdaan. „ Beklaagelijke ftaat! hoe is mijn vreugd verdweenen! O leeven van mijn ziel! waar wijkt, waar vliedt gij heenen? W't wordt van mij, helaas! wat ik ook doe of laat, 'k Vind voor mijn bang gemoed thans nergens troost of baat. 'k Verkwijn in kommer; 'k moet in mijne jammer - klagten, Zoo Hij, dien 'k min, vertoeft te koomen, wis verfmachten; Hoe grieft mij zijn gemis! o ijslijk ziels-verdriet!—• Waar ik mij keere of wend , ik vind mijn Goè'l niet! Zoek ik Hem in zijn bun bij de ter fee;t genooden; 'kHoor Hem wel fpreeken door den mond v^n zijne Boden; Maar 't hecht niet op mijn ziel; en als ik nog op 't meest Naar zijne ontmoeting wacht, dan wijkt Hij met zijn Ge.s*'. Het lieflijk fluit-gefpeel van de Euangeüj -woorden, Die eertijds in mijn hart als liefde-pijlen boerden, He^ft nu geen kracht of klem op mijn verftaald gemoed, 'k Hoor onverfchilüg aan, 't geen andren juichen doet. Zijn lok-ftem, die zoo vaak voorheen mijn ziel doorgriefde. Stuit op mijn boezem af. 1 Ikthart, ontbloot van liefde.' Dwaalt toomloos in het rond, 't is zwakker als een riet.—* Waar ik mij keere of wende, ik vind mijn Gotl niet. Zoek  GEZANGEN. 35 Zoek ik Hem op mijn lier, bij Pfalmen of Gezangen, Al zuchtende om eens weèr zijn liefde en gunst te erlangen, 't Is of ik eenzaam zwerf, en mij zijn Geest verlaat, Daar Hij, dien 'k hartlijk min, uit mijn gezelfchap gaat. ■ Mijn zang-tuig, dat voorheeft wel eens zijn liefde roemde, Wen ik, verrukt van vreugd, Hem mijnen Losfer noemde, Is nu met floers bekleed; ik kruip in 't laage ftof. > Mijn dierbre Ziele-vriend, het voorwerp van mijn lof, Houdt voor mijn oog zich fchuil. Hij laat mij eenzaam dwaalcn; En daar ik Hem, vol vreugd, wel eer eens mogt onthaalen, Op 't lieflijk fnaaren - fpel, wijkt Hij nu voor mijn lied. 1 Waar ik mij keere of wende, ik vind mijn Gocl niet. Mijn eenzaam bid-vertrek, een Pniël in 't voorleden, Toen 't leven van mijn hart, op mijne fmeek-gebeden, In liefde aan mijne ziel zich openbaarde; moet Nu ten getuige zijn van 't geen mij klaagen doet. . Daar in voorgaanden tijd, door gloeiende outer-kooien, ' 't Gemoed zich voeld ontvlamd, in Goëls min mogt dooien, Is 't vuur thans uitgebluscht, de ftem van mijn gebeèn Stijgt naauwlijk door het dak van mijne wooning heen. Hoe moedig kon mijn ziel voorheen door alles dringen! Hoe menigmaal mogt zij, al biddend', hallels zingen! Hoe brandde 't zuchtend' hart als 'tnaar zijn troon mogt treenl Getuigt dit, Hondjes! al te ras voorbij gegleên! C 2 Hos  36 GEDICHTEN en Hoe zalig was 't voor mij als 'k met betraande wangen, Voi vuur en hemel-min, bleef in zijne armen hangen; Ais ik betujgda kón, mijn Lieffte; gij zijt mijn; . Niets fefieidt mij meer van U; 'k wil eeuwig d' uwe zün. Dan ach! waar is die tijd, die m'innens - tijd gebleeven ! . Hoe voéle ik mij aan 't Hof, daar 'k Gotl misf', nu klceven! —• O akelige Haat! o klemmend ziels-verdriet! ■ Waar ik mij keere of wende, ik vind mijn Goèl niet. Gaa 'k in het eenzaam veld, daar duizend icheile keelen, De lof van Hem dien 'k misf',-op zoete toonen fpeeien, ' En Hij de hulde ontvangt van 't gan'sch gefchaapendom; Daar juicht Hem alles toe', en ik alleen blijf ftom. Dit fmartmij, bovenal, als ik voorgaande dagen, Herdenk; toen i'; 't alom deed van zijn roem gewaagen, In Bosch , in Eeerr.d, in Veld, of waar 'k mijn voet ook had; Gcn-lge hier van zij dit eenzaam wandel-pad. Het vcoglcn-heïr, dat in deez'dicht getakte hoornen . Zoo'kwinkeleert, doet mij voor deeze ftilte fchroomen, 't Is, of zij vraagen, waar, waar is uw ziels-vriend heen? Ik hoer haar treurig aan, en antwoord met geween. . Gij kristallijnen ïtroomi wat mogt ge vaak befchouwen, Hoe rustig dat mijn ziel, in ftil geloofs - vertrouwen, Al juichende, zich wierp in Goëls liefde-fchoot, Wijl hij zoo vriendlijk mij zijne opene armen bood! Wa?  GEZANGEN. 37 Wat zuchten en gebeên tot Hem zijn opgeklommen; Terwijl al 't woest gcdruisch van 't aardfche moest verdommen, En ik nooit van u ging, of 'k vond mijn wensch volden, Nooit, kronklend floompjen! zaagt ge mij droefgeestig gaan. Dan acn! die tijd is heen; nu kan ik nergens vinden. Hem, dien mijn ziel bemint, ik tast gelijk de blinden; Mijn hart blijf dor en dood ; al wat mijn oog ook ziet, Waar ik mij keere of wende, ik vind mijn Gotl niet. , Koom ik bij hen, die zich aan Goè'ls dienst verpanden., Bij hen , waar aan mijn ziel door zoo veel liefde - banden, Gebonden is, daar krijg' ik wcér een nieuwe wond, Wanneer ik Goè'ls lof hoor rollen uit hun mond, En zij met zoo \eel roems zijn hemel-heerlijkheden, Verheffen in hun zang, daar Hij op al hun' treden, Zijn min hen fraaaken doet, waar door ze in God gerust; Het hemel-pad betrcên, van kommer onbewust. In tegendeel voel ik mij al mijn moed begeeven: Want ziels -vriend Goêl, Hij, die adem van mijn leven, Mijn fchat, mijn heil, mijn goed, dien 'i; aljes waard g kez:, Is weg, is doorgegaan, waarom ik billijk treur', 'k Zie hen, vol heldenmoed, gelooven, lieven, hoepen, Met vrolijkheid het pad van zijn geboden lot»?:-», Maar ik ellendig mensch ben als dit fchommiend riei. « Waar ik mij keere of wende, ik-vind mijn Goè'l i.i.t. C 1 He!acs4  35 GEDICHTEN en Helaès! wat baat mij tóch al wat ik heb op aarde! Nu ik mijn hart-vriend mis, is 't mij van geener waarde; Niets is 'er dat mijn ziel in 't allerminst yoldoet, Of blijdfehap geeven kan aan mijn benauwd gemoed. Gelijk een Tortel, die, om 't derven van heur gade, Het aangehaamfte, ja het leven zelfs-, als fchade Veracht, zoo is mijn ziel; zij vindt toch nergens baat, Ja mijn bezwijkend hart is thans ten einde raad. Maar Goêl handelt recht, 'k gaf duizend werf hem reden, Dat Hij zijne ooien floot voor klagten en gebeden; Ik ben 'er d' oorzaak van, 'k liet mij door 's vijands list Bedriegen, 'kheb zijn goed, te loos, te fnood, verkwist. De liefde tot het geen mijn ziel niet kon verkwikken, Sloop in mijn boefem, ach! hoe liet ik mij verftrikken! O fchepzel-minnend hart! wat dwaasheid ging u aan! 'k Was weg, eer ik het wist, en liet mijn Goël ftaan. Wat raad! mijn arme ziel kan zonder Hem niet leeven, 'k Voel angften, zonder tal, die mijn gemoed doen beeven.—*-> Mijn welvaard, vrede en vreugd, ja alles mij ontvliedt; Waar ik mij keere of wende, ik vind mijn Goêl niet. De vijand van mijn rust, valt onder 't angftig zwoegen, Ook woedende op mij aan; hij fchept een helsch genoegen, In mijn verlegendeid; hoe bits drijft hij den fpot Met mijn verwachting; fteeds roept hij, waar is uw God? Achl  GEZANGEN. 39 Ach! mij eindigen! wat zal toch van mij wezen? 'k Verkwijn in ziele -leet; wat zou mijn wond geneezen? De kommer knaagt mijn hart; het fchoonst baart mij verdriet. Waar ik mij keere of' wende, ik vind mijn Goêl m'et. •Hier zweeg hij met een zucht, en 't oog. om hoog geflagen, Scheen aan zijn dierbren Schat zijn bitter leet te klaagen, En, na een korten tijd in dien verrukten ftand Te zijn geweest, boog hij zijn' knieën op den kant Van 't beekjen, daar hij zich tot Goêl hecncn wendde, En biddend tot Hem vlood met al zijn ziels-ellende'. Gij, voorwerp van mijn min, dus fprak hij, ai verfmaad Een arme ziel toch niet, die raadloos voor U flaat. Ach! groote Goël! toon ontfermend mededoogen, Aan een ellendigen, voor U in 't ftof geboogen. Gij handelde naar recht, zoo Gij hem van U flict, Maar uw meelijdend hart gedoogt dit immers niet. Koer, lieve Goêl! weêr, verfehijn toch als voor deczen, In mijn gemoed; laat mij uw teedre liefde leezen, Uit uw aanminnig oog; wees Gij mijn toeverlaat. ■ Ik kleeve U achter aan, hoe 't dan ook met mij gaat. Vertrek niet, ziele-vriend.' eer 't eeuwig is te fpade; Uw ingewanden van ontfermende genade Zijn immers nimmer koud, voor hun, die hart en oog, Uit bittren druk, tot U verheffen naar omhoog: C4 !k  40 \G E D I C H T E N E N Ik vind geen rust noch vröê; Gij kunt alleen die geeven.— Wat ik ook misten mag, ai fchenk aan mij maar keven. , Zao 'k U heb, ;t is genoeg, 'k heb alles weêr, daar GijDen waaren vrede geeft, 'k leef vrolijk dan en blij.. Zou ik op mijne reize uw dierbre vriendfchap derven? Neen, Goêil 't kan niet zijn; veel liever wil ik ffierven', Aan uwe voeten; Gij zult zijn, hoe *t met mij gaa, De rotn-een van mijn heil, 'k hoop dan op uw genaê. Hier eindigde zijn bcê, zijn ziel verruimd door 't klaagen, Zag, na die duisternis, een vrolijk heil - licht daagen, Een dageraat van hoop verfpreidde op hem een glans, Gelijk de morgen-gloor langs 's hemels blaauwen trans. 1) E  G E Z A-N, G E N. 41 de INWOONENDE ZONDE. Ik ellendig mensch! zvie zal my verlos/en uit bei lichaam dezes doods ? Rom. VII: 24. "^v^"ie rukt mij uit mijn flaaffche !v idftH? Wie redt mij uit den fnoodften ftrik ? O mij ellendigcn! 'k bezwijk elk oogenblik, Helaas.' waar zal ik nog belanden! Red, Jezus! door uw kracht, uw' grooten naam ter eer, Mijn ziel, dis magtloos zijgt voor uwen heil-troon neêr. De zonden-driften woeden, woelen; . Zij ovenncestren door haar kracht, Al wat haar weêrftand biedt; o vreefelijke magt.' Ö vuige monfters! ■ holfche boelen! . Moet ik dan 't allen tijd voor uw vervloekt geweid ■ Mij buigen, en door u fteeds worden neêr geveld? C 5  4* GEDICHTEN EN Om dat mijn ziel, al te onbezonnen Haar onvermoogen vaak vergeet, Worde ik, o bittre fmart! eer ik het naauw ijks weet, Door zonden-lusten overwonnen . De vijand van mijn heil neemt tijd en ftonden waar; Hij werpt mij telkens weêr in-'t ijsfelijkst gevaar. Mijn hart, melaatsch, vervuld met plaagen, Bedorven, vuil aan allen kant, Legt.fteeds, met hem die was voorheen zijn eed-verwand, De fchroomelijkfte hïnderlaagen; Zij hebben mij den dood gezwooren; 'k zie mijn rust, En mijn geloof, door hen bijna als uitgebluscht, Die zonden-wet in mijne leden, Die fteeds in 't Itaalen harnas is, Verlaat mij nooit, mikt met haar pijlen, treft gewis Vervolgt mij, en beloert mijn' treden, Zij toont haar list en kracht; zoo Jezus mij verlaat, Zie 'kmij door haar verrast, eer 'k zoek naar hulp of raad. Zeifs  G E Z A N G E N. 43 Zelfs in mijn beste Godsdienst-pligten Word ik door haar gedrukt, geplaagd, :t Licht-fchuwend nacht-gefpuis verfchijnt, ontroert, belaagt Mijn ziel, en doet haar moedloos "zwichten; Een vloekverwanten - drom beftormt mij in 't gebed, 'k Word door hun razernij zelfs voor Gods troon verplet.— Beprocve ik, om nog door te dringen, In weerwil van dit driest geweld, Dc woede ftijgt ten top, de ftrijd neemt toe, en knelt; 'k Zie mij van allen kant befpringen; 'k Voel wond op wond, niets fchiet mij over dan een traan, Terwijl ik naauwlijks 't oog, uit fchaamte, om hoog durf liaan. Gewikkeld in den ftrtk der zonden, Buigt zich mijn ziel gansch moedloos neêr; En fchoon zij telkens Ziet op haar verhoogden Heer, Daar zij 't zo vaak heeft goed gevonden, Men drijft met mij den fpot, terwijl ik 't mat en moê Naar deeze fterkte wend, men bijt mij fchamper toe: Verlaat  44 GEDICHTEN en Verlaat uw hoop, flaak vrij uw poogen, Ellendige! God hoort u niet. Zou Hij, die fteeds in gunst op armen neder ziet, U niet uit druk en fmart verhoogen ; Zoo gij zijn lievling waart? daar deeze Majefteit, Ter hulpe van haar volk gereed is en bereid , Mijn Jezus! waar, waar wil dit heenen? Beklagelijke jammer-ftaat! Was ik nog maar bekwaam dit fnoode boezeih - kwaad Met boete-traanen te bcweenen ; . Dan, groote God! mijn hart gelijkt naar 't hardst metaal: Zend hulp van uwen troon; mijn Goël! zegepraal! O Levens-vorst.' vergruis de banden, Maak los, verbreek den helfchen ftrik; Toef niet; koom haast, helaas! eer 'k geef den lesten fnik, Ik ftel mijn lot in uwe handen. ■ Werd ik niet opgezocht, toen 'k van U dwaalde? ja Ai! reik mij dan uw hand; .■ ik wacht op uw genaê. fi E M O E-  e GEZANGEN. 45 BEMOEDIGING. Wat buigt gy u neder, ê myne ziek, en wat zyt gy onrustig in my 9 Noopt op God, want ik zal Hem nog loven. Pf. XLII: 6. Wijze: hoe schoon licht ons de morgenster, L H oc dus bedrukt, mijn ziel.' fchep moed; Wat is het dat u zuchten doet ? Waar toe dit moedloos klaagenV Vlugt, vlugt naar Jezus met uw (mart; Ondek Hem vrij uw ganfche hart; Hij wil de zwakken fchraagen. Zijn min Zal in, Dood of leven, Nooit begeevcn, Nimmer wijken; Eer zou 't gansch heelal bezwijken. Doch  46 GEDICHTEN E N II. Doch 'k hoor u treurig; zeggen; ja 'k Geloof dit; maar zou Gods genaê Den fnoodften willen kroonen, Met onbegrij'plijk heilgenot? Mijn ziel.' geloof een roepend God, Die monsters maakt tot zoonen. Zegt: Hij 1 Roept mij', Als een booze, En godlooze; Roem genade; 't Is voor niemand ooit te fpade. III. Wie is door eigen deugd of kracht Tot Gods gemeenfehap ooit gebragt? Kwam Jezus hier beneden, Om rijken, die door waan misleid, Vertrouwen op hun waardigheid, Tc dekken en te kleden? Neen, neen, Geen een ' Wordt geneezen, Dan Hechts dezen, Die hun leven In zijn Jiefde handen geeven. Door  QEZANOBN. 47 Door Jezus is het al volbragt;—Geen arme ziel is ooit verfmagt, D;e 't op dien grond ging waagen; Dus zoek niets in u zelv'; maar gaa Zoo als ge zijt, naar Golgotha, Daar is de vloek gedraagen: Ey hoord Gods ivoord; Laat het eigen Eeuwig zwijgen; 't Hart naar boven.' Leer hier leevcn door gelooven.——» V. Wie wil, die koome.' is hier de taal; Wie zich misleide, of fpoorloos dwaal, Dit pad kan nooit bedriegen; Neen, zelfs de dwaaze dwaalt hier niet; Zou God, die aan 't gekrookte riet Genaê verfpreekt, ooit liegen? Geloof; Verdoof 's Duivels reden, Door gebeeden; Jezus handen Ereeken dan uw zonden - banden. Schep  48 GEDICHTEN en VI. Schep moed, mijn ziel.' roem Jezus dan', Geloof zijn woord, hij wil en kan, Wat ook uw ramp moog wezen; Hoe hoopeloos 't ook met u flaat; Al waart ge zelfs ten einde raad, U redden pri geneezen. Vlugt vrij, En blij, Met uw kwaaien, Zonder draalen, Tot zijn wonden; Jezus heeft 't randfoen gevonden. 3 e &  GEZANGEN. 49 het AVONDMAAL. En hy nam brood, en ah by gedankt had, brak het, en gaf het haar, zeggende: dat is myn lichaam'twelkvoor u gegeven ivord, doet dat tot myne gedagtenisfe: desgelyks ook den drink-beker na het Avondmaal, zeggende : deze drinkbeker is het nieuwe Teftament in myn bloed, 't zvelk voor u vergooten word. Luc. XXII: 10, 20. W anneer Immanuël 't ontzettend uur zag koomcn, Waar in zijn godlijk bloed op Golgotha zou ftroomcn; Toen Hij den wreedften dood, in zijn verfchriklijkhcên, Van all' de magt der hel verzeld, zag tot zich trcèn; Toen zijn voorfpellend oog den vloekraad zag gefpanncn, Van Joodfche varren, en van heidenfche tijranncn; Verzorgde Hij dien disch daar zuiver brood en wijn, De zekre panden van zijn zondaars - liefde zijn.-—In deeze tekens mag Gods gunfteling befcbouwcn Het gadelooze heil, den grond van zijn vertrouwen; Den ganfchen zoenweg ziet hij hier ten toon gefpreid; Hier openbaart zich God in all' zijn heerlijkheid. Hier ziet zijn ziel, verlicht door 's Geestcs zonne - ftraalen, Genade, liefde en trouw, op 't luisterrijkfte praaien; Terwijl rechtvaardigheid zich aan zijn oog vertoont, Die zelfs Gods eigen Zoon, in 't ftraffen, niet verfchoont. D Hier  50 GEDICHT E N E N Hjer ziet hij, hoe zijn God, op 't fnoodst gehoond, beledigd, Door zondaars , uit genaê, zich weêr met hun bevredigd, Bevredigd, door het bioed, en den vcrvloekfien dood, ' O eeuwig wonder! van zijn Zoon en troon - genoot. -L. Hier ziet hij Jezus aan het moord-hout vast geklonken, Zijn Goël in een poel van Jammeren gezonken, Hij ziet hier het randfoen van 't godlijK harte-bloed, Als 't eenig offer dat voor hem bij God voldoet , Hier ziet hij Jezus, angst; hier hoort hij zijne klagten; Ja hem, die alles laaft, ziet hij van dorst verfmachten; Den Schepper van 't heelal in drang van bangen nood; -Den.grooten Levensvolst benauwd, geperst ter dood . Hier ziet hij 't godlijk recht voldaan, den troon-weg open; Het rijk cier hel, tot in de fondamenten, floopen; Dat heil-woord, 't is volbragt, hoort hij aan deczen diech, Wijl alles door zijn Borg voor hem verrekend is ■ De tekens, die zijn oog, dus juichend, mag bcgluuren, , Zijn tevens zegels, die hem in de donkcrfle uuren, Het woord bevestigen van een waarachtig God, Wiens trouw nooit wanklen zal, hoe de afgrond woede en fpot' Neen, eer verging 't heelal, dan dat zij zou bezwijken, Ze is duurzaam ais zijn troon; zijn liefde zal nooit wijken. Hij leert hier, dat, gelijk dit Nachtmaals-brood en wijn, Door 's Leeraars hand aan hem thans aangeboodén zijn, Ook  GEZANGEN. 1% Ook even zeker 't heil, door Jezus dood verworven, Hem aangebooden wordt, hij voor hem is geftorven, En dat hij vrijheid heeft dit aanbod van genaê, Te omhelzen, ook hoe hoog 't beroerend vreezen ga. > Verzekring wordt aan hem op 't krachtigfte gegeeven; Dat, al watjezus heeft gelecden en bedroeven, Voor hem,, en in zijn plaats ten goeden is gcfehied, Wijl hij door 't heil-geloof op 't flervend' gods-lam ziet. O zalig feest-maal! hier, hier ziet een flechtc ftroomcn, Van alle zaligheên, uitjezus volheidkoomen; Den fnoodflen wordt hier zelfs, op Goddelijkcn last, Ter dekking van zijn ziel, het heil-kleed aangepast. • Verbaazend denkbeeld! zij, die hier geloovig eetcn, Al wordt, door fchuld - gevoel, hun hart van een gerceten, Al woelt het ongeloof, al woedt de vorst der hel, Verwinnen door de kracht van hun Immanuël. ' Flaauwmoedigheid, gefterkt, ziet men met frisfche flappen, De vuige twijffcling hier op de hart-aêr trappen ■ Het Jezus-minnend hart gevoelt zich hier verkwikt. > De fnó verdorvenheên gebrooken en verflikt.—— Hier blijft 'tbedrukt gemoed, met nat bekreeten wangen, Aan zijnen besten vriend, aan zijnen Goël hangen. ■ Hier ziet het weenend oog op den doorwonden Heer, En werpt zich voor het kruis, als magt-en raadloos neêr.-— D 2. Ter<  52 GEDICHTEN en Terwijl een fterker zich verliest in Gods genade, En uitroept, wie ben ik, verdoemelijke maade! Ik, die van top tot teen, melaatsen ben, en bemorst, Waarom, waarom voor mij Gods gramfchap dus getorst! Hier ziet d' aarts - vijand een-veel fterker tot zich koomen, Die hem aan 't kruis verwon, zijn kracht hem heeft benoomen, Zijn vaten hem ontroofd, hem neêrftort in de hel, Hem kluistert voor altoos, al woedt hij nog zoo fel Hier zijgt men lieflijk neêr in Jezus koestrende armen. • Hier voelt zich 't koudfte hart door hemel - vuur verwarmen. — Hier leidt de Bruidegom zijn Bruid ter Lest-zaal in. ■ Hier blaakt de vriend van God in reine hemel-min. Hier fmaakt men hemel-man.— Hier voeit men tochten gloejen.Hier zinkt men!... Zangfter! zwijg; waar tos ute vermoejen, Door 't ftaamlcn van een heil, dat gij nooit recht verftend, Zoo onuitfpreekbaar, zelf voor hem die 't ondervond. Dus gaat men bij 't genot van deeze ziel-banketten, Hoe zeer de Satan zich hier tegen moog verzetten. Vol moeds naar Sion voort, en wacht op de erffenis, Die in 't verzoenend bloed van Jezus zeker is. OVER-  GEZANGEN. 53 OVERDENKING voor het AVONDMAAL. Maar de Mensch beproeve hem zeiven, en eete alzoo van het brood, en drinke van den drink-beker. 1 Cor. XI: 28. D e dag genaakt, waar op de groote Immanuël, Door zondaars - min gedreeven, Een fchets van zijn genaê, door zijn alwijs beitel, Zijn kerk gefchonken, u, mijn ziel, in band zal geeven. Reeds is ter tweede maal, Het naadrend' blij-feest in de hooge tempel-chooren Bekend gemaakt. De ftem „ koom tot de Bruilofts-zaal 't Wordt alles toebereid", mogt gij met blijdfchap hooren. De groote Jezus zelf roept van zijn troon u toe, Op Evangeli - tooncn , Wie is 'er arm en Hecht, wie afgemat en moê, Hij wende zich naar mij, bij zulken wil ik woonen. > Dan, was 't aan Israël Geboón om 't Pafcha niet, dan naar Gods wetten, te eeten; Doorzoek u zelve dan; dit is Gods hoog bevel; Denk, dat de Gast-heer zelf met u is aangezeten; D 3 Denk,  54 GEDICHTEN en Denk, dat zijn alziend oog de Gasten gadeflaat; Door roekloos toe te treeden, Wordt zijn verzoenend bloed op 't fchandelijkst verfmaad, 't Welk ongewrooken nooit door Jezus wordt geleeden Hoe is 't met u gefield ? Mijn ziel.' is 't bruilofts - kleed u door zijn hand gefchonken? 't Is immers beter dat gij zelve een 'vonnis veldt, Dan dat gij uwe hoop, te laat, u zaagt ontzonken. Hebt gij. bij godlijk licht, uw vioekfchuld ooit befchouwd? U zoo melaatsen bevonden, Dat alles u ontviel, daar ge ooit op hadt vertrouwd, En gij verberging zocht alleen in Jezus wonden? Hebt ge immer hart en hand, In waaren ootmoed, aan dien Middelaar gegeeven? Ten koste van genade u aan zijn dienst verpand? Was 't ooit uw ziele-keus alleen voor Hem te leeven?—— Of is uw voor.'g werk u duister en verdacht, En vreest ge u te bedriegen ? Neem 't gods - boek in de hand, geef op u zelv' dan acht; Is 't hart oprecht, dan kan 't, dan wil 't voor God niet liegen. Beproef u. Ziet ge u niet Verdoemüjk, gansch onrein, bevlekt van hoofd tot voeten? Ondckt gij 't minfte wel, hoe dat ge u ook beziet, Waar meê gij 't waagen zoudt, aan 't feest-maal, God te ontmoeten? Maai  • GEZANGEN. 55 Maar dat vooral hier geldt; is 't zalig vreê-verbond, Daar d' aarde op wordt gedraagen, Ket eenig anker van uw hoop, uw vaste grond, Daar gij in 't ftervens - uur alleen, het op wilt waagen'? Is u het godlijk bloed ' Van Jezus, ook gepast'voor vuiligheên en vlekken? Wenscht gij de wonderkracht daar van aan uw gemoed, Ter reiniging en vreê wel dagelijks te ondekkcn? ■ . Is 't leven voor den Heer de grond-keus van uw hart? Hoe flnaaken u de zonden? Haat of bemint gij die? zijn ze u tot vreugde of fmart? Zoudt gij ze niet wel gaarn, tot één toe, zien verflonden? Wat antwoord geeft uw mond ? Och! zucht ge, mijn verderf doet mij, met rede, fchroomen, Mij fnooden, die zoo vaak mijn trouw aan Jezus fchond; Zal ik al wederom tot zijn verbonds-disch koomen? Hoe menigmaal heb ik op 't plechtigst Hem beloofd, Dat ik voor Hem zou wezen! Maar ook hoe menigmaal heb ik Hem 't hart ontroofd, En moet ik billijk dan niet voor zijn gramfchap vreezen? Dan, zacht, mijn ziel! deez' disch, Waar gij genade ziet, in al haar luister, glooren, Verzegelt, dat de trouw van Jezus eeuwig is, En dat geen aardsch of hclsch geweld haar zal verftooren. D 4 '»Zijn  56 GEDICHTEN en 't Zijn Hechten, die hij roept, en lokt tot zijn verbond; Hij fcbenkt zijn heil aan fnooden; Dit tuigt het liefde-maal; gij hadt, waart gij gezond, Geen medicijn, of Arts, als Jezus is, van nooden. Zijn tedre zondaars-min Moet, op het zien van pand en tceken, liefde wekken, Roep, bij uw nadering, Gezegende! koom in, Wi! mij, doodfchuldigen, nu met uw heil-kleed dekken; Doe mij uw heerlijkheid, in dit uw heiligdom, Aanfchouwen met mijne oogen; Uw zoen-werk toon' zijn glans en luister van rondom; Koom in; verhoog aan mij uw godlijk alvermoogen. , De hand op 't hoofd van 't Lam! Mijn ziel! dit doet alleen den waaren vrede fmaaken.. , Wie, die, ten einde raad, geloovig tot Hem kwam, Zag deezen zondaars - vriend ooit woord of eed verzaaken? Nooit roemt men naar waardij zijn liefde en zijn genaê, Al had men duizend tongen; Tree toe, mijn ziel! gedenk, hoe 't heil van Golgotha, Bij 't vieren van dit feest, door Englen word gezongen. vu  G E Z A' N G E N. 57 be VASTIGHEID van GODS VERBOND verzegeld in het H. AVONDMAAL des HEEREN. 3taat uw Verbonds - eed pal, ftaaft Ge uw Beloftenis, Waar door Ge aan armen, die door ilaaffche zonden - banden Gekneveld zijn, belooft uit rijke en milde handen, Te fchenken wat tot heil en redding noodig is. Wordt dit, ontfermend God! verzegeld aan uw Disch, Door 't vleesch en bloed van Hem, die 's duivels list deed ftranden, Betuigt zulks uw genaê aan mij door deeze panden; 'k Werp mij dan voor uw' troon met al mijn ziel-gemis. Laat berg en heuvel vrij van hunne gronden wijken, De fterkfte vesten van het aardrijk vrij bezwijken; Gods duurbevestigde eed is vaster dan een rots. Dus hoop ik op uw woord, wie dringt mij uit die ftede, De groote Jezus, door zijn fterven heeft den vrede,] Voor mij aan 't kruis verdiend, der helfche flang ten trots, D 5 JEZUS  53 G E D I C II 7 E N EN JEZUS GEBOOREN, Ziet, deeze is onze God, zvy hebben hem verwacht en hy zal ons zalig maaken, deeze is de Heer, zvy heiben hem verwacht, zvy zuUen ons verheage?h ^ den in zyne zaligheid* Jef. XXV: 9. WV^e : IK PEINS VERGEEFS MIJN KRACHTEN AF. Voet Of: Pf. 68. I. T ( Jt riumph! triumph! oBethleheml Wat zieï - vcrvrolijkende item, Klinkt door uw ruime velden! Wat hoor ik? welk een wonder-toon Verheft zich daar, zoogrootscb, zoo fchoon? Wat heil koomt men ons melden? Halleluja! halleluja! God heeft gedacht aan zijn genaê; . De Koning is gebooren; De lang beloofde Immanuël; Wees nu verheugd, o Israël.' Wat heil is u befchooren! In  GEZANGEN. 59 li. In Bctblems krib' en beesten - fta!, Ziet men den Bouwheer van 't Heelal In windfelen gewonden; Der Englen Heer en Oppervorst, Die 't alles onderhoudt en torst, Koomt lijden voor de zonden. Des grootcn Vaders wonder-zoon, Heeft kroon, en rijks-gebied en troon, Uit menfchen - min, verlaaten; Hofanna!, juicht! hij daalde neêr, Om, door zijn armoe, tot God weêr Te brengen, die hem haaten. HIr O onuitbluschlijk liefdesvuur! O zalig Euangelij-uur! Bazuinen aan de monden! Zingt nu, verblijd, halleluja.' Halleluja! genaê, genaê Hoort Bethlems ftreek verkonden. De jubel-maar, die harten roert, In blijden rei nu rond gevoerd, Om Goè'l eer te geeven; Op! Harpenaars! op.' Zangers! juicht, Aanbidt, knielt neder, en betuigt, Die Koning fchenkt ons 't leven. Wat  6o GEDICHTEN en, IV. Wat onwaardeerbaar zalig lot.' Geloofd, geloofd zij Isrels God.' Hij heeft in ons behaagen; Die Majcfleit fchenkt ons, in fteê Van welverdiende ftraf, den vreê. Wat heil - licht koomt ons dagen.' O afgrond van genaê, zoo groot.' Gods Rietgezel en Troon-genoot, Den Heer der legermagten, Die 'safgronds vorst beftrijdt, verwint, Aanbid ik in dit wonder-kind.' Hier fuislen mijn gedachten.'.... V. Juich, Abraham.' gij ziet zijn dag. Staak, Sulamith.' thans uw geklag; Uw Losfcr is gekoomen; ' Hij za!, om u van flavernij, Van hel en dood, te maaken vrij • Noch fmaad, noch banden fchroomen. Ja, Duivel woel, beroer de hel, Verhef u, deez' Immanuël Zal u den kop verpletten. Hij, die in Eden u reeds trof, Zal, hoe ge ook fchuiflen moogt in 't ftof, Uw woede perken zetten. Mijn  GEZANGEN- 61 VI. Mijn groote Goêl, God en Heer.' Ik werp mij voor uw kribbe neêr, 'k Erken U voor mijn Koning; Daar is mijn hart, 't zij U gewijd, Ik geef het U, der hel ten fpijt, Ik geef het U ter wooning. De ftraalen, die Gij van U fpreidt, In uwe diepe nedrigheid, Verduisteren mijne oogen; Ik zie U van uw bribbe af aan, Met mijn verdienden vloek belaan; Zou 'k dan niet hoopen moogen? VII. Ja, Goddelijke Jofua! 't Geloofs - oog ftaart op uw genaê, Die doet ons moedig loopen, Zelfs dwars door den Jordaan - itroom heen; Wij zullen , fchoon op 't felst beftreên, Op uw verlosfing hoopen. Wij rukken rustig, door uw hand Geleid, naar 't hemelsch vaderland, Om in het hof der hooven, Met luit en klinkende cijmbaal, Aan 't eeuwig zalig liefde-maal, Uw grooten naam te looven. GE-  62 GEDICHTEN EN GELOOFS - GEZICHT op GOLGOTHA Het zy verre van my, dat ik anders zoude roemen, dan in het kruis van onzen Heere Jezus Christus, door welken my de waereld gekruist is, en ik der waereld. Gal. VI: 14. Ontzachlijk Golgotha.' Gij ziet mij beevend koomen, Tot uw bebloede zoomen. Genaê, o God.' genaê! Ontzachlijk Golgotha.' Waar heen.' wat zien mijne oogen? O 'k mag mijn traanen droogen; Het Gods-lam, dat hier bloedt, Heeft voor mijn fchuld geboet. De wet, die mij deed beeven, Ontzegt niet meer mij 't leven, 'k Zing dan halleluja.' Ontzachlijk Golgotha/ Wijze: waar of mijn go cl is? 1. O mijn  GEZANGEN. 6% n, O mijn Immanuël.' Gij God van zaligheden.' 'k Zie U den Draak vertrecden, Al fpuuwt hij nog zoo fel; O mijn Immanuël! Uw zoen-bloed, voor mijn zonden, Gevloeid uit uwe wonden, Is mij een medicijn, Voor Satans zwijmel-wijn; Hoe krank mijn ziel moog' weezen, Zij wordt volmaakt geneezen, Spijt duivel, dood en hel; O mijn Immanuël. III. Wat ftaat de zonde duur.' Gods Zoon moest nederdaalei:, Uit 's Hemels glorie-zaaien ; O hoogst opmerklijk uur.' Wat ftaat de zonde duur! 'k Hoor d' Eeuwigen van dagen Hier van verlaating klagen; Hij die 't Heel-al regeert, Wordt tot den dood verneórd; Aan 't moord - hout vast geklonken; 'k Zie Hem in angst verzonken. Hoe blaakt Gods gramfchap - vuur! Wat ftaat de zonde duur! Alijn  64 GEDICHTEN en IV. Mijn Goêl is gekruist; Ik zie hem gansch bedolven, Door 's Richters toorne - golven, Gelijk een flaaf verguist; Mijn Goêl is gekruist. O liefde nooit volzongen.' Hier faalen Englen-tongen; Hoe gloort hier 't Heiligdom! Hier ftaat mijn Zangfter ftom! Bukt, Seraphs! van uw' troonen, Slaat gij verheven toonen, Schoon d'afgrond woedt en bruist, Mijn Goêl is gekruist. V. O Gij, mijn ziele-rust.' Hoe grieven mij de plaagen, Die Gij hebt willen draagen, Voor 't boeten van mijn lust, O Gij, mijn ziele-rust! 'k Buk voor uw kruis - paal neder, Ik breng een hart U weder, Geweekt in 't Godlijk bloed, Dat als een purpren vloed, Koomt uit uw' wonden ftroomen ; 'k Mag dan vrijmoedig koomen, Gods gramfchap is gebluscht, Door ü, mijn ziele -rust.' Voor  GEZANGEN. 65 VI. Voor mij, voor mij vcrfmacht!. ■.. Voor mij aan 't kruis geklonken !... Gezengd door helfche vonken.'... Voor mij befpot, veracht!... Voor mij, voor mij verfmacht!... Ach, Jezus.' wek vertrouwen; Doe me op uw heil-woord bouwen; Doorweek mijn iiaalc borst, Mijn dierbre Levensvorst.' 'k Zal dan U nooit verdenken; Ja 'k zie uwe oogen wenken Mij toe „ het is volbracht! Voor mij, voor mij verfmacht /... VII. Rust nu, vermoeide ziel! De roê, die u deed duchten, Die u van God deed vlugten, Op 'sVaders fchootzoon viel! Rust nu, vermoeide ziel.' De vloek is weg gedraagen, Toen d'allerfelfte flagen, Des Vaders Troon-genoot Verwondden tot den dood.' Het Gods-recht geeft den vrede, Op Jezus Priester-bede; Triumph! triumph! ik kniel! Rust nu, vermoeide ziel.' O God-  66 GEDICHTEN en vm. O Godlijk offer-lain! 'kZie, flaarende, op uw wonden; • 'k Vlugt tot u met mijn zonden.' Gij boet aan deze ftam; O Godlijk offer-lam.' Schoon heftig aangefchonnen, Nooit worde ik overwonnen; Dit Goddelijk randzoen Kan al mijn fchuld voldoen. Geen ziel, met fmart belaaden, Zag immer zich verfmaaden, Wanneer zij tot U kwam, . O Godlijk offer-lam! IX. Triumph! het is Volbragt! De heldraak ligt aan banden, Door Jezus fterke handen.——■ ". Juich, zalig, Gods-geflacht! Triumph! het is volbragt! De wet is opgeluisterd, De magt der hel gekluisterd; Gods wraak-recht is voldaan. Help mij de fnaaren flaan; Wat kan nu meer doen beeven? Mijn Geël geeft hier 't leven; • Deez' doods-berg mij toelacht, Triumph! het is volbragt! GOEL  GEZANGEN. §f> GOEL uit den DOOD VERREEZEN. De ft een, dien de Bouwlieden hadden verworpen, is tot een hoofd des hoeks geworden. Pf. CXVIII: 22. Wijze: wanneer de zon in 't morgenrood. t jtïefnu, mijn ziel! een lofzang aan, Hoor, hoe dc hemel - chooren HetHallel, op hun Cijthcrs flaan, Om 't heil voor ons befchooren. • Dit blij - feest geeft ons juichens-llof; Halleluja! zingt 'sHoogften lof! De los-prijs onzer zonden, Wordt ons vertoond op deezen dag. 1 Koomt, bukken we ons met diep ontzag.-—1 De dood is nu verflonden. / ii. Wie voelt zich thans met fchuld belaan? De troon-weg ftaat nu open. Wie vlugt?—< zie hier de hemel-baan v Met Goëls bloed bedroopen, —— E a God  68 GEDICHTEN en God is verzoend; die Majcfteit Is tot genade nu bereid, En fchenkt ons 't recht ten leven; Want Jezus is weer opgeftaan. Aan 't hoogfte recht is nu voldaan.— De kwijt-brief is gegeeven ! IU. O zalig uur! o blijde dag, Waar op d' Orakels zagen! Nu juicht Tijrier en Moor; nu uiag Men Zege-tekens draagen; 'k Hoor Zangers roemen Gods genaê, Een troep van Speelliên volgt hen na, Terwijl men aan hun' zijden Befchouwt een frisfchen Maagden-ftoet, 4Die, vol van vuur en liefde-gloed, In Goêl zich verblijden. IV. 'k Hoor nu Jehovaas heerlijkheid Bij Pul en Lud gewaagen; d'Egijptenaar is meê bereid, Zijn heil - leer te onderfchraagen. Wat fchaar.' wat troep! zie daar een drom, Git 't afgelegen heidendom, Zij  GEZANGEN. 69 Zij koomen fnel gevloogen, Naar Sions ftaatlijk Tempel-hof, Zij flaan, al zingend' 's Hoogden lof, Op Coêls kruis hun oogen. V. Natuur, met Go'ëls bloed bcfpat, Roept „ Jezus is verreezen".' Nu kan men op elk bloem en blad, Den heil-naam, Goël, leezen. 't Beglansde Aardrijk Haat het oog, Met eerbied naar zijn troon omhoog. — Hoe huppelen de Velden.' Zij zingen, fpraakloos, Gods genaè; Men hoort het heil van Golgotha Door Beemd en Bosch vermelden. VI. Buk, Jacobs zaad! ik zie Gods Zoon, Al blikfemend' verfchijnen.. — Eerlang ftapt Hij ten glorie - troon , Omftuuwt van Cherubijnen. . Buk, 't is nog tijd, u voor Hem neêr, Erken Hem voor uw God en Heer. -—' E s Laat  f8 GEDICHTEN en Laat nu geen offeranden, Van koe, van ooi], van flier of ram, Maar 't bloed van dit geflachte lam, Op hart-altaaren branden. VII. O grond, die alles draagt en voedt! Verreezen Sions Koning! Leef Gij alleen in ons gemoed; Sticht in ons haft uw wooning. > Wij eeuwig d' uwen, Davids Zoon.' Wij zijn, wij zijn uw arbeidsloon. Hebt Gij den dood verflonden, Geknot de ganfche magt der hel, O Goddelijke Immanuël.' Leef in ons; dood de zonden. VIII. Wil, langs den weg door U bereid, Ons, bij des Geestes flraalen, Geleiden tot de zaligheid, En blij doen zegepraalen. —— O onnadenklijk heil-genot! Wij rusten, wel te vrede in God, Wij  G EZ A' N G E N. 71 Wij geevcn 't in uw handen. —— O Overwinnaar van den dood! Wat zou, zelfs in- den bangften nood, Toch onze hulk doen ftranden? IX. Schoon 't hemel - pad loope eng en fmal,. Uw' almagt zal ons fchraagen. « Geen fcherp gefpitile doodsfehicht zal, Ons immermeer vertfaagen. Gods toorn-gloed is nu uitgebluscht. Hier vinden wij de waare rust. Geen Ebals ijslijkheden Verfchrikken ons. Ons heerlijk hoofd, i Zal ons, hij heeft het zelf beloofd, _ Langs Gerizim doen tree-den. X. Zoo krijgt het zoenbloed eeuwig d'eer, Tot aan de waereld-poolen, Ik zie hen, knielend, bukken neer, Die nog van Jezus dooien. En gij, mijn wankelmoedig hart! Vlugt tot dien held met al uw Smart; E 4 ' Zijn'  72 GEDICHTEN en Zijn' armen ftaan fteedj open De hel, hoe hoog heur woede gaa, Zal nooit de fchakels der genaê, Verbreoken of ontfloopen, xi. Het graf zal zelfs in 'tuiterfte uur, Wanneer de rotfen beeven, En 't gansch heel-al zal zijn in vuur, Ons aan hem weder geeven. Ik zie, ik zie die Majefteit„' ■ Bekleed met hemel-heerlijkheid. , Nu is de ftrijd volftreeden. Triumph!— wij fnellen naar omhoog, We aanfchouwen Goêl, oog aan oog Tot in alle eeuwigheden. 50J2L  GEZANGEN- 73 GOEL uit den DOOD VERREEZEN. Dit is de dag dien de Heere gemaakt heeft, laat ons op denzelven ons verheugen en verblydzyn. Pf. CXVIII: 24, Wijze: ach was zol ich zunder machen. I. JHtalleluja nu gezongen!' • Heft een lof en dank-lied aan; Jezus is weer opgeftaan. Hemel-vuur roer nu de tongen. Vroomen! roemt uw zalig lot., > Goêl leeft; geloofd zij God| II. Hoort, hoe galmen nu de rciën, Van het altoos zingend choor; Volgen wij hen op het fpoor. Laat ons hu Gods roem verbreien, Trots het ganfche helle - rot. Goêl leeft; geloofd zij God! li ? Ketens  74 GEDICHTEN en iii. Ketens, vast te zaam' geklonken, Hielden ons in flavernij; Jezus redt, en maakt ons vrij'; 't Levens-recht wordt ons gefchonken. Onwaardeerbaar heil - genot! —— Goêl leèft; geloofd zij God! iv. Vlugten wij nu met vertrouwen, Tot den troon van Gods genaê; 't Heil, bereid op Golgotha, Is de grond, waar op wij bouwen; Schoon de waereld met ons fpot Goêl leeft; geloofd zij God! V. Goêl leeft, wij zullen Ieeven; 'tLevens-pad, door hem bereid, . Leidt ons tot de zaligheid; Hij heeft ons zijn woord gegeeven; Schoon ons fterflijk deel verrot-—. Goêl leeft; geloofd zij God.' Volgen  GEZANGEN, VI. Volgen wij zijn zege-wagen, In triumph; het blij gcfchal Van het Evangelij, zal Ons op Jezus roem doen draagen; Liefde fchenkt ons dit genot. - Goël leeft; geloofd zij God! VII. ■ Vorst des leevens! eere-koning! Hebt Ge ons uit het zonden - net, En de magt des doods gered, Sticht dan in ons hart uw wooning; TEigen Ik wierd daar geknot. Coël leeft; geloofd zij God! VROOM-  76 G E DICHTE N en VROOMHARTS ZALIG STERFBED. Let op den vroomen, en ziet na den oprechten, want bet einde van dien man zal vrede zyn. Pf. XXXVII: 37. T- jj- numph! loof God, mijn ziel.' nooit zaliger tooneel Befchouwde ik met mijne oogen. Gelukkig hij, die is geworden 't eeuwig deel Van Jezus; nimmer wordt hij in zijn' hoop bedroogen. Genade-rijke God.' Daar uw rechtvaardigheid in 't ftraffen der godloozen Op 't vreeslijkst, zich vertoont; daar blinkt uw liefde, tot Uw heerlijkheid in hun, die Gij hebt uitgekoozen. Zoo zag ik Vroomhart in het uiterfte oogenblik, Toen niets meer kon bekooren, Zoo liet hij, eer hij nog den lesten adem-fnik Uitblies, vol hemel-vreugd, zich in verrukking hooren: „ Wees welkoom, blijde dag! O lang gewenschte ftond! die mij doet zegepraalen! 'I riutnph! nog eens triumph! nu juicht mijn ziel; nu mag Zij d' overwinnings-kroon, door Jezus bloed, behaalen. Mijn  GEZANGEN. 77 Mijn boezem zwelt van vreugde, en zingt, verblijd in God, Van zijne zaligheden; 'k Verlaat de waereld, maar 't is om een beter lot Te wisflen, dan ik had in Mezeg hier beneden. ■ 'k Heb mij dan niet misleid; Neen, 'k zal, als Jezus koomt, tot zaligheid ontwaaken; Ik rust op zijn genaê; zijn gunst, mij toegezeid, Doet, daar 'k zijn liefde fmaak, mijn vreugde - tooncn ilaaken. Onpeilbre menfchen-min.' —- dit heuglijk oogenblik Is tot mijn heil befchooren. • Hozanna dan, mijn ziel! geen ilaaffche vrees, geen fehrik, Die goddeloozen treft, moet thans uw klanken ftooren. 1 'k Gaa nu voor eeuwig heen Naar't zalige ge west, daar vrijgekochte fchaaren Zich glansrijk met het heil huns Goèls zien bekleen; Daar zal, in Jezus lof, mijn ziel zich met hun paaren. — 1 Wat zaagt ge, Immanuël.' in zulk een hellewicht, Het geen U kon bekooren? Waarom mijn ziel beftraald met uw genade - licht, Haar beteren, dan ik, voor eeuwig gaan verloorcn? Vertreeden in mijn bloed, Geworpen op het veld, affchuuwlijk en verlaaten^ Zoo zaagt Ge mij; maar Gij, wien 'k ecuwig prijzen moet, Gij mint, en zoekt, die U, uit zouden - liefde, haaten. ^  r3 GEDICHTEN en Ook vond ik U getrouw tot in dit knellend uur.— Zoude ik dan nu niet hoopen ? Ja, uw genade zal door water en door vuur Mij leiden; 'k wil met U in 'tlaafte'ftrijd-perk loopen. Wie zal mij weêriTand bièn ? De hel, met al heur magt, kan mij uw gunst niet rooven; Neen, 'k heb U bij het licht van uwen Geest gezien; Gij voert mijn vrije ziel thans veilig op naar boven. Ik voel het hemel - man neêrdaalen in mijn hart Ik voel uw liefde - vonken. Wijk, flaaffche dood-vrees! wijk! wijk, aardfche zorg, en fmart l Van hemel-nectar wordt mijn beker vol gefchonken. 'k Zing nu halleluja! Het lied des Lams klinkt reeds in mijne ftervende oorcn . Triumph.' mijn ziel.' triumph.' roem eeuwig Gods genaê/ Die dankbre lof- gaiin moet de heem'len zelfs doorbooren. 1 Immanuël! mijn God.' mijn ziele-bruidegom.' Hoe brande ik van verlangen, Hoe jaagt mijn zwoegend hart naar 't eeuwig heiligdom.' Koom haast, verbreek den band, die 't nu nog houdt gevangen.— O welk een zaligheid Is 't voor een doemeling te hebben vreê gevonden, Bij een drieëenen God.' wat heil is mij bereid.' Mijn blijde hoop wordt reeds van hier vooruit gezonden.—m Wat  GEZANGEN. 79 Wat heerlijk heil-gezang klinkt door het Tempel-hof.'.... Wat hoor ik ?.... Englen - toonen Het Gods-paleis weergalmt van 's Allerhoogsten lof. 1 Hoe brandt mijn ziel, om daar voor eeuwig in te woonen .' Daar is mijns Vaders huis; Daar zal mijn item zich met die hemel-reien paaien; Daar zal ik Goëls roem, bevrijd van vloek en kruis, Bij choor-en maat-gezang, doen rollen van mijnfnaaren. Treur niet, mijn Echtgenoot.' ai ftaak uw bang geween; Gij hebt geen ftof tot klagten; 't Is waar, gij mist mij, maar ik ga flechts voor u heen Naar 't zalig Paradijs, om u daar in te wachten. 'k Zal Jezus op zijn trouw En liefde, ook daar voor u, naar uw belangen , maanen: Want denk niet, fchoon ik God daar oog aan oog aanfehouw, Dat dit, de liefde, die 'k u toedraag, zou doen taanen. Berust in 'sHoogften wil; gij zult in 't hemel-hof Mij eenmaal weder vinden O welk een zaligheid.' o welk een dankens - ftof.' Daar zal in eeuwigheid de dood ons niet ontbinden. Daar zullen de offers, die Wij t'zaamen hier bencên voor Jezus voeten bragten, In zoo veel ziels-gebrek, aan Hem, dien 'k eeuwig zie, Volmaakt zijn toegewijd. Laat dit uw leet verzachten. • Vaarwel  8o GEDICHTEN en Vaar wel, mijn dierbaar pand.' God trooste u in uw druk! Hij lcide u tot zijn wooning.' ■ En gij", mijn waardig kroost.' wilt gij volmaakt geluk, Verkies den dienst van God, en Jezus tot uw Koning. Gij treurt om mijn gemis; ' Maar wensclite gij mijne asch, uit liefde, te vereeren, Vreest God, en min haar, die de beste moeder is Dat" zal de zaligheid van mijne zjel vermeêren. Hoe menigmaal heb ik u in mijne eenzaamheid Aan Jezus opgedraagen; God drukk' dit op uw hart, als u de waereld vleit.' Hij fchenke u zijn p-enadp nm „r^ TT ju öcnaae, om vioeg naar Hem te vraagen! Grijp moed, mjjne Echtvriendin.' En gij, mijn kinders.' wilt, ai wilt uw traanen droogen; Ik wet, mijn Goêl leeft, mijn fterven is gewin; Eer nog het zonlicht rijst, aanfehouw 'k Hem met mijne oogen.- Koom aan, o zalig uur.' verhaast u, bleeke dood.' Uw prikkel is gebrooken ■ 'k Wacht moedig op uw komst; 'k leg in deez' laasten nood, Op 't zachte leger van mijns Goëls min gedooken. Gij nadert!... nu mijn ziel.' Nu palmen in de hand!... zie daar reeds de Englen- reien!...' Tnumph!... 't is afgedaan!... mijn God.'... mijn Heer.'... ik kniel.'..; Tiiumph.'... triumph!... triumph!... zoo zag ik hem verfcheien.. . Hoopt  GDICHTEN en 81 Hoopt, vroomen.' op den Heer, het duurzaam vreê - verbond Kan zelf geen dood ontbinden; 't Is niet op zand of gruis, maar op Gods bloed gegrond. —m Wie 't heil in Jezus zoekt, zal God ontfermend vinden. ERRIN-  Sz GED ICHTEN en ERRINNERING en GELOOFS - KEUSE. Wien heb ik nevens u in den Hemel? nevens u lust my niets op der aarde. Pf. LXXIII: 25. Wijze: augustinus ging eens ziften. I. CjTroote Goêl! eere Koning! Hoogst-beminlijk eeuwig goed! Schiet een licht-ilraal uit uw wooning, Door uw Geest, in mijn gemoed, 't Blij gedenken aan uw liefde, Die mij uit een jammer-poel Trok, en 't fteenen hart doorgriefde, Heeft mijn Zangfter thans ten doel. II. 'k Lag in 's Duivels fcrik gevangen; 'k Werd door 't zonden-net gekneld, Willig bleef ik daar in hangen, 'k Was op vrijheid niet gefield, d'.Evangelie -lokitem boorde, Nimmer in mijn vleeschlijk oor, Oor, dat nimmer naar U hoorde; Maar het kwaad voor 't.goed verkoor. Sqhep*  GEZANGEN. m. Schcpzel-min bekroop mijn zinnen; Lust in 't ondermaanfche goed Dwong mij blindlings om te minnen Draf, dat nimmer zielen voedt. Noestig zwoegen, hijgend jaagen, Naar een hand vol fchijn-genot, Kon mijn hart veel meer behaagcn, Dan een vriendlijk roepend God, IV. Ach! waar was ik heen gaan dwaalen, Had genaê mij niet doen ftaan ? Liefde kwam mij weder haaien; Voerde mij op effen baan. Hoogst aanbidlijk Alvermoogen Toonde aan mij zijn heerfchappij. God werd met mijn ramp bewoogen, Hij verwon, en ik werd vrij! V. O hoe krielde 't hart van zonden .' 'k Zag mij gansch melaatsch, bedekt Met vervuilde zielen-wonden; Ja mijn beste daên bevlekt; Diep rampzalig, en orimagtig, Tot het allerminfte goed, 'tGods-fchrift maakte mij indachtig, Dat de zondaar fterven moet. V % Waaf  84 GEDICHTEN EN VI. Waar, waar heen mij nu begeeven? Aak'lig tijdftip.'bange nood.' Tijdftip, dat mijn ziel deed beeven! Nood, zoo onverbeeld'lijk groot! Dan een ftraaltjen van genade Daalde neder in mijn hart, 'k Dacht niet meer, 't is reeds te ipadc \ 'k Ging naar Jezus met mijn fmart. VII. Jezus fchoot zijn liefde-Ionken In mijn pas ontwaakt gemoed; 't Hart, gekoesterd door die vonken, ' Zag nu al zijn fmart verzoet, 'k Zocht niet meer van Hem te vlieden; 'k Haakte naar geen vijgeblaên; 'k Hoorde 't Gods-woord mij gebieden, Met mijn fchuld naar Hem te. gaan. VIII. 'k Mogt mij toen aan Hem verpanden; 'k Raakte toen mij zeiven kwijt; *k Gaf mijn iot in zijne handen: Kners vrij, Satan.' nu van fpijt. Ziel-verrukkende gedachten! Onbegrijplijk zalig lot.' Een die eeuwig moest verfmachten, Vrij gekocht door 't bloed van God! Juich,  GEZANGEN. 85 IX. Juich, mijn ziel! flaa hemel - toonen.' Zjng van 't bloedend Golgotha! Vlecht nu kransfen, c :re - kroonen.' Roem vrijmagtige genaê! Draag nu vroiijk zege-palmen, Hallelujaas, houdt de maat! Juich, mijn ziel.' met blijde pfalmen, Loof Gods goedheid vroeg en fpaad'. X. Schaatrend choor van zingende Englen! Help mij thans de fnaaren flaan, 'k Wil met u mijn dank - toon menglcn, En in blijde feest-rei gaan. 'k Moet hier 't hemel - werk beginnen, Schoon op onvolmaakten toon; Tijd en krachten, ziel en zinnen, Zijn nu Jezus arbcids-loon. XI, Boodt Ge mij, o Vorst des levens, Dus uw liefderijke hand, En heeft zich mijn ziel ook tevens Willig aan uw dienst verpand; Nimmer zal die keus mij rouwen; Nimmer zal ik van U gaan; Heil-verwachting! blij vertrouwen! 'k Heb nu Jezus, 'k ben voldaan.' F 3 Legt  86 GEDICHTEN en Legt men mij vernieuwde Iaagen; Wordt mij weer een netgefpreid; Komt mij vleesch en duivel plaagen; 'k Weet, Gij zult me in eeuwigheid, Uwe ontferming niet onttrekken. Kamp ik weer op 't oorlogs-veld,' Gij zult mij ten fchild verftrekken, Bij U is mij hulp befteld. 'k Wil dan fteeds met al mijn plaagen, Angften, fmarten, kommer, nood, Tot U vlugten, en 't U klaagen. Komt voor 't laast de bleeke dood; 'k Zal hem op mijn Goêl wijzen, Die hem overwonnen heeft. Goè'l zal ik altoos prijzen; Loof hem eeuwig, al wat leeft j XII. XIII. JEZUfi  'GEZANGEN. 8? JEZUS ACHTER AAN GEKLEEFD. Jtfyne oogen zyn bezweeken van verlangen naar uwe toezeggingen , terwyl ik zeideP wanneer zult gy my vertroosten f Pf. CXIX: 82. Wijze: WAAR OF MIJN GOëL IS?- I. God! mijn Bruidegom! Mijn Vriend.' mijn Heer en Koning! Zie neder uit uw wooning; Zie uit uw heiligdom; Mijn God! mijn Bruidegom! Tot Wien zal ik mij wenden? Mijn fmarten en ellenden Vermeerd'ren; 't ziels-verdriet Neemt toe, en mindert niet. Mijn hart, geprangd door nooden, Ducht duizend, duizend dooden. Help Jezus! keer weêrom, Mijn God! mijn Bruidegom.' F 4 Spreel  88 GEDICHTEN zn li. Spreek tot mijn hart van vreê; Voldoe mijn ziels - verlangen; Gij mint betraande wangen, Neig 't oor dan naar mijn beê. Spreek tot mijn hart van vreê. Zal 'k U nog langer derven, Ach.' Jezus! 'k moet dan fterven; Mijn arme ziel verfmelt, Daar kommer 't hart beknelt. Uw eer-naam is Ontfermer; Zie een ellendig kenner, Gedrukt door zielen-wee. Spreek tot mijn hart van vreê. III. Zijt Gij mijn God dan niet? • Mogt ik uw ftem niet hooren Toen 'k zwervende en verlooren, Mijn heil met voeten ftiet ? Zijt Gij mijn God dan niet? Uw trouw wordt nooit verbrooken; Waarom dan dus ontftooken? Of zou mijn boos beftaan, Uw min ooit doen vergaan, Neen, Jezus! uw genade Slaat geen verdienften gade; Uw oog op zondaars ziet; Zijt Gij mijn God dan niet? Genade  GEZANGEN. ;!9 IV. Genade zegepraalt; Genade kan het leven Aan doemelingen geeven; Genade roem behaalt, Genade zegepraalt. t Genade deed U ftervcn; Genade doet beërven, Daar 't menschdom hulploos ftaat, Een heil, dat nooit vergaat. Genade boet voor zonden; Genade heelt de wonden; Genade is onbepaalt; Genade zegepraalt. V. Koom leef weer in mijn ziel Uw oog doe, als voor deezen, Mij uwe liefde leezen; Zoo ik U ooit beviel. Koom, leef weêr in mijn ziel. De fcheids - muur werd verbrooken, Waar door ik ben verftooken, Van 't lieffelijke licht, 't Welk ftraalt van uw gezicht. Schiet weder liefde-lonken, Doe 't hart in .min ontvonken, Mijn God! voor wien ik kniel, Koom leef weêr in mijn ziel. F 5 Dan  po GEDICHTEN en VI. Dan ,wijkt mijn bang geween^ 'k Zal in uw min dan roemen» mijn Verlosfer noemen, Gelijk ik deed voorheen; Dan wijkt mijn bang geween j Dan zal mijn hart, met Pfalmen, Uw lof en roem uitgalmen; Dan zal, fpijt 'S duivels woên, Ik U dank-offers doen. Dan zal mijn vijand beeven; Ik t' uwer eere leeven. Dan klimmen mijn gebeén; Dan wijkt mijn bang geween. VIL Mijn Redder in den nood! 'k Wil op U blijven wachten, Laat vrij mijn vleesch verfmachten; 'k Hoop zelfs tot in den dood, Mijn Redder in den nood! Schoon wreede wolven huilen, , En met verwoede muilen, Mij volgen op mijn' treên, 'k Zal toeven in gebeén. Schoon Gij mogt blijven weigreh, 't Gevaar ten top mogt fleigren, Al krijg ik floot op floot, Mijn Redder in den nood! 'k Zeg  GEZANGEN. 91 vin. 'k Zeg amen op uw woord. Ik zie in U het leven; 'k Wil nergens mij begeeven; Ik heb uw ftem gehoord; 'k Zeg amen op uw woord. Wat ooit mijn ziel moog prangen, 'k Wil met betraande wangen, TotU, mijn Rotfteen! vliên, Op U, mijn Goël! zien. Nooit hebt Gij toch voor dezen, Een zondaar afgeweezen: Het wachten mij bekoort, 'k Zeg amen op uw woord. GOELS  9i GEDICHTEN en GOELS GEMIS BETREURD. Om dezer dingen wille zveeneik, myn oogt, myn ooge vliet af van water, om dat de trooster, die myne ziele zoude verkwikken, verre van my is. Klaagl. I: irj. Wijze : GEEFT EEN AALMOES AAN DEN BLINDEN. F JJL^enzaam Boschjen! ftille lommer! Luister naar mijn bang geween; Dat mijn zuchten, in mijn kommer, Dringen door uw takjens heen. Gij moet van mijn druk gewaagen, Ja gij moet getuignis draagen, Van mijn finarten, wijl ik "mis,- Hem die 't leven waarlijk is. II. Kondt gij menigmaal voor deezen, Als ik Goè'ls liefde zong, Blijdfchap op mijn aanzicht leezen, Wen mijn lier mijn zang vervong; Als ik met verheeven Pfalmen, Zijn ontferming uit mogt galmen, En gij met een luiftrend oor, Aan mijn toonen... gaaft gehoor. Ai.'  GEZANGEN. 93 . •' in. Ai! verfmaad dan nu mijn zuchten, Dierbaare eenzaamheid! toch niet; Wilt mijn klagten niet ontvlugten, 'k Breng een hart vol van verdriet, Tot u; helpt, ai helpt mij klaagen, Bosfchen, Boomcn, Veld en Haagen, Vooglen, die hier kwinkeleert; Goëls vlugt mijn ziei verteert. " IV. O hoe fnelt mijn hart van rouwe, Nu hij wijkt van mijne tent; 'k Gaf hem reden, ik ontrouwe, Dat hij zich dus van mij wendt; Ja, mijn Goël is rechtvaardig, 'k Ben zijne ongenade waardig , Ik ondankbaar zondig niet, Gaf mijn hart aan .... 't geen men ziet. ■ V. Traanen.' rolt vrij van mijn wangen. Zuchten! klinkt door Bosch en Veld. Klagten ! die mijn ziel koomt prangen, Kommer! die mijn hart beknelt, Laat van u decz' Beemd weergalmen, Strooit nu asch in fleê van palmen; 'k Moet van verre treurig ftaan, Goël is van...:. mij gegaan. Niets  94 GEDICHTEN e- n VI. Niets kan nu mijn ziel gelusten, Wijl ik Go&r liefde derf, 'tSchoonfte zelfs fchijnt mij te ontrusten. Daar 'k voor blijdfchap kommer erf. 'k Hoor het choor der nachtegaaien, Zingende, zijn luister maaien, Maar 'k zit moedloos daar bij neêr/ Want mijn hart-vriend keert niet weêr. VIL Treur vrij, ach! mijn zwoegend harte! Gij hebt rede; ja gewis, Daar geen fmart met uwe fmarte, Immer te gelijken is. AI mijn blijdfchap is verftooven; Wijl mijn ziel zich ziet berooven, Van haar gadeloozen vrind, Daar ze alleen haar heil in vindt. VIII. Wist ik wenvaards hij zijn gangen, Had gericht, ik bleef niet ftaan, 'k Zou met nat bekreeten wangen, Rusteloos op alle paên, Hem gaan zoeken; 'k zou niet wijken, Schoon ik, zoekend', moest bezwijken, Voor dat ik mijn dierbren fchat, In mijne armen.... had gevat. Da»;  GEZANGEN. 95 IX. Dan, mijn ziel! hoe 't ook mag wezen; Denk toch altijd, Goël leeft, Denk toch, dat hij nooit voor deezen, 't Zoekend hart verftooten heeft; Moet ge nu al eenzaam d\vaa!en, Vlugt maar tot hem met uw kwaaien; Wend u afgemat en moê, Steets maar naar uw Heiland toe. X. Ja, denk aan voorgaande dagen, Peins wat aan u zij gcfchied, Toen gij velden, bosfchen, haagen, Deed weergalmen van uw lied. Blijf op Goëls woorden hoopen; Zet uw hart maar voor hem open, Wis dan vindtge uw leet verzacht. Zalig hij die.,.. op Hem wacht. GOEL  96 GEDICHTEN en GOEL WEDERGEVONDEN. Doe ik een weinig'skéh van hen zv•eg gegaan zvas, vondeik hem, die myne ziele liefheeft, ik hield bem vast, en liet hem niet gaan. Hoogl. III: 4. Wijze : GEEFT EEN AALMOES AAN DEN BLINDEN. F -11—Eenzaam Boschjcn! flille lommer ! Schoon wel onlangs mijn geween, Schoon mijn' klagten, in mijn kommer, Drongen door uw takjeais heen; Daar 'k om Goè'ls afzijn weenen Moest, wil nu uw aandacht Ieenen, Aan het geen mij juichen doet, Goè'l heeft mijn fmart verzoet, II. 'k Ging Hem naar in alle hoeken; 'k Dwaalde in bosch, op berg en veld, Om mijn Liefften op te zoeken; Raadloos fcheen 't met mij gefield; 't Hijgend hart zeeg moedloos neder, Telkens dacht ik, 'k vind nooit weder Hem, die mijn ontroerd gemoed, Vrede en vreugde.... fmaaken doet.  GEZANGEN. 97 BI. Slaap week van mijne oogen- leden; 'k Zocht hem op mijn leger-fteê; Traanen , klagten en gebeden , Mengden zich bij een; ik deê 't Wierook van mijne offeranden, Staag in 't zwoegend harte branden; 'k Zocht hem, maar 't fcheen al te laat, Ach! mijn ziel was buiten raad. IV. 'k Zei, 'k zal opftaan, om de flraaten, Van de flad te zoeken door ; 'k deed het; maar het kon niet baaten, Goël gaf mij geen gehoor. >k Ging in duiftre fteegen dwaalen, 'k mogt mijn Goël niet innaaien; AHerfmartelijkst verdriet! Hem, dien 'k zochte vond ik niet! V. Wachters, die de ftad bewaakten, Zagen mij juist op dat pas, Daar mij liefde - gloeden blaakten, Vraagde ik, waar mijn Goël was? Zij, bewoogen met mijn fmarte, Spraaken troost-taal tot mijn harte; Maar 'k bleef even onvoldaan, 'k Moest nog treurig blijven ftaan. O D^  c,fj GEDICHTEN en VI. Dan de tijd van 't mededongen, Was gekoomen, eer ik 't dacht, Goël floeg op mij zijne oogen, Hij gaf op mijn kermen acht. Toen het alles fcheen verlooren, D<-ed hij mij zijn troost - ftem hooren, Openbaarde zich aan mij,. 't Kommer - volle — hart w.erd vrij. VII. Klagten weeken, dankbre galmen, Drongen tot den hemel door, 'k Zong op toon van blijde pfalmen, „ Dat mijn Goêl geen gehoor, Had geweigerd aan mijn kermen, Dat zijn tederlijk ontfermen, Wierd betoond aan een, die niet Waardig was, dan ziels-verdriet." VIII. Sions dochters! nu zal 'tblijken, Dat mijn Lieffte is blank en rood. 'kZal, naar waarheid, vonnis ftrijken, Goëls magt en trouw is groot. Hij moet de baniere draagen; Ja hij zal mijn vijand plaagen, Werpen hem ten afgrond neêr. Goël is mijn.... God en Heer. Nu  GEZANGEN. „i IX. Nu de hallels opgezongen.' Steekt trompetten naar omhoog Seraphs tooncn , Englen tongen, Dringen door den darren - boog.' Traanen.' rolt nu van mijn wangen; Goè'l moet den lof ontvangen; Hij is waardig all' mijneer, 'k Heb mijn Goè'l 'k wensch niets meer. X. Bergen! Bosfchen! hoort mij zingen, 't Veld weêrgalme van mijn lied, 'kVoel mijn hart van vreugde opfpringen - Helpt mij juichen; mijn verdriet 'Isgeweeken; helpt mij, boomen , Helpt mij dreeven, beemden, ftroomen, Kaatst den weerklank naar mij toe, 'kWord in Goè'ls lof niet moè. XI. Nu is Hij altoos de mijne; 'k Zal door ongebaande paên Met Hem wandlen; 'k ben de zijne; Neen, hij wouw mij niet verfmaan. 'k Zal nu voordaan op Hem hoopen; 'k Zal geduurig tot Hem loopen, Met mijn fmart, ellende en pijn, Goè'l zal mijn Redder zijn. G 2 EDER-  ioo GEDICHTENen NEDERLAND GEDAGVAARD voor. GODS TROON op DEN BEDEDAG DEN 14 april 1784. Schikt u, 0 Israël, om uwen God te ontmoeten. Amos IV: 12. Ik hoor da boet-bazuin.' leen, Neerland! leen uwe ooren; Gij wordt gedagvaard voor den troon der Majefteit, Om 't hooge Gods-geding, met eerbied, aan te hooren. ■ Welaan! nuonbedeest, voor God, uw zaak bepleit! „ O volk! dat door de kracht van mijn geducht vermoogen Verhoogd zijt uit het ftof; dus vangt de Godheid aan ; O volk.' door mijn bellier, der flavernij onttoogen, Betuig thans tegen mij, wat heb ik u misdaan? Ik heb, toen woede en wraak, op 't felst was aan het gloejen, Toen fnoó geweetens - dwang den dolk reeds had gezet Op 't raadloos hart, toen gij de donders hoorde loejen, U, tot verbaazing van al, wie u zag, gered. 'kHeb  GEZANGEN. 101 'k Heb u, een volk, veracht in 't oog van Vorst en Staaten; Geteisterd, en vertreên van vijand en van vrind; Gebannen en verjaagd, door wreede bloed-plakaaten, Getrokken uit den nood, befchermd, verlost, bemind. De gulde vrijheid klom, uit 't akelige duifter Der vuige flavernij, kloekmoedig, op den troon: Mijn eeuwig heil-verbond werd, in den grootfien luister, Eij u ten toon gefpreid; mijn heil u aangeboön. Ik heb niet flechts maar eens of tweemaal u doen blijken, Hoe teder dat mijn hart voor u, o Neêrland.' was, Maar jaaren achter een: wil zelf het vonnis ftrijken, Wie floeg u ooit een wond, die mijn' hand niet genas ? 'k Verheugde mij, als ik mijn goedheid u deed fmaaken; ■ Met weerzin nam ik foms de tucht-roê in de hand; Mijn grootfte blijdfchap was, gelukkig u te maaken; Wat was 'er meer te doen, aan u, o Nederland ? • Dan welk een dankbaarheid heb ik hier voor ontvangen? Waar zijn de vruchten, die ik billijk had verwacht? Niet flechts bleeft ge aan 't genot van mijne gunden hengen, Maar hebt mij daar in zelfs, o fnoodheid! ftout veracht. Noch roê, noch zegening, fcheen iets te kunnen-baaten; Denk maar te rug den tijd van drie of vier paar jaar, Toen 't zwalpend pekel - nat, ter dijk - breuk door gelaaten, U bragt, op mijn bevel, in 't vreefclijkst gevaar. G 3 i Toen  ïoi GEDICHTEN en Toen gij het nuttig Rund, ter fhüing uit zaagt fleepcn, Daar 't u, als 't waare, uw fchuld, door zijn geloei, verweet.— Dan niets vcrmogt op u, door trotschheid aangegreepen, Zocht gij, in 't geen ik haat, verzachting van uw leet. De zonde was een fpel, in uw verduisterde oogen; Waar zijn 'er euveldaên, die niet op Neêriands grond Op 't we'igst groeien? — kon ik langer dan gedoogen, Dat ge, ongcltraft, vertraadt mijn wetten en verbond? Neen, 'k werd dit tergen moê, mijne eer, door u gefchonden. Riep wraak! wie hoont vergeefs mijne Opperheerfchappij? 'k Verwekte een volk, dat zich aan eeden noch verbonden Bekreunt, tot ftraf van uw trouwloosheid tegen mij. Op 't fchuimend element liet ik uw' rijke kielen, De bronnen uwer weelde, en vuile hovaardij, Door onrcchtvaardigen, of rooven, of vernielen; Ik gaf u over aan hun wrecde tijrannij . Ik liet, rechtvaardig, 't vuur van burger-twist ontbranden, 'tWelk, in uw boezem, als een felle kanker, vreet Waar door ge in werkloosheid gedompeld, fmaad en fchandcn, Op u vergadert, en uwe eigen kluisters fmeedt Doch daar ge, een weerloos volk, door twist van een gereeten, Op d'oever fcheent gebracht van zeekren ondergang, . Heb ik die liefde en trouw, ook ditmaal, niet vergeeten, Welk ik aan u bewees, een reeks van jaaren lang.  GEZANGEN. 103 Ik ftuittc 's vijands trots, 'k beperkte zijn vermoogen; Ik riep een trouwen vriend, die u zijn bijftand boodt; Wie merkte niet, dat ik was met uw ramp bewoogen? ■ Wie anders, dan mijn arm, fterkte u in dezen nood? Dan 't baatte niets. Een nieuwe roê moest weêr gebonden; Uw ongevoeligheid gaf mij die in de hand; Een roê, zoo zeer gepast, voor uwe fnoode zonden; Een roê, zoo ongewoon, voor 't tergend Nederland. Een vuile ziekte, die de tederfte ingewanden, Op 't pijnlijkst grieft en knaagt, gelijk de vaale pest, En 't afgefolterd lijf, in woedend wee, doet branden, Verfchijnt, op mijn gebod, en fpaart noch dorp, noch vest. Wie telt de duizenden, door dit mijn zwaard verflagen? • Wat hart verfmolt, op 't zien van hunne jamm'ren, niet! Door ijslijkheên gedrukt gefchuuwd van buur en maagen, Daar men hun, raadloos, aan hun zeiven over het.' Doch fchoon ik oorzaak vond mijn ijver op te wekken, 'k Verkoos, nogthans, den weg van goedertierenheid, Mijn flaandcn Engel kreeg bevel om afte trekken; Ik toonde dat ik was nog tot genaê bereid. • Maar alles te vergeefs.' ■ 't moest tot het uiterfte koomen; Ik fcheen het ftraffen, maar gij "t tergen, nog niet moê; Neen, niets was magtig, om uw trotschheid in te toornen, 'k Beproefde 't nogmaals door een andre gcesfel-roê. G 4 't Gebood  104 GEDICHTEN en 'k Gebood, op 't onverwachtst, de woênde water-golven, Op u te vallen aan; 'k toonde u mijn' moogendheid; De-ch gij,'in fterker vloei van zonden nog bedolven, Gaat voort in 't fchenden van mijn Oppermajefteit , Waar is, getuig het zelf, waar is dat heilig beeven, Voor mijn getergde wraak, en hoogst geduchte magt? , Klom ooit verharding, en verfoeilijk wederftreeven, • Tot zulk een hoogte, dan bij u,- o fnood geflacht? . ITe'dt niet het tergen aan, in 't midden der ellenden? Wie viel mij in de roê? . wie billijkte mijn ftraf? . Z.gik, integendeel, mijne eer niet feller fchenden, Ze>fs dan, wanneer mijn hand verligting aan u gaf?, . Kon fnoode weelde wel tot hooger trap geraaken? In plaats van treur - gewaên, ziet men de dartelheid, In wuften tooi, in dans en fpel, zich fteeds vermaaken, Terwijl op 't veege land de graauwheid ligt gefpreid.- . Moet niet mijn woord den hoon van ftoute fpotters dulden? Is ongodsdienflïgheid, zelfs in den bangften nood, Niet zichtbaar asngegroeid? ziet men geen fchuld op fchulden Opeen gehoopt, fchoon 't land, als worftelt, met de dood? ; Heeft niet? maar waartoe meer uw fchendige euveldaaden Berekend? luifïer naar het vonnis van mijn mond; Mijn heilig recht gedoogt, niet langer, 't ftout verfmaaden, Van 'taan u aangeboön, maar fteeds vertrapt, verbond. Mijn  GEZANGEN. Ï05 Mijn wraak - zwaard is gewet, mijn toorne-gloeden blaaken, « Mijn blikfems zijn gereed, op u te vallen aan; , Gij hoort reeds van rondom de donders vreeslijk kraaken. • Beef, Neerland! Neêrland! beef, wie zal voor mij beftaan? 't Geduld is uit.' ik zal.' dan 'k voel mijn mededoogen Op nieuws herleeven; zou 'k, als eertijds Adama U ftellen? neen, helaas! 'k ben met uw ramp bewoogen; 'k Zie mijn rechtvaardigheid verwonnen, door genaê. 1 Keer, Neêrland! Neêrland! keer ootmoedig tot mij weder, Werp u voor mij in 't ftof, in boete en waar berouw; 'k Reike u mijne armen toe; 'k gevoel 't, 'k bemin u teder; Mijn liefde dul.t niet dat ik u verlaaten zou. Keer, Neêrland.' Neêrland.' keer, 'k heb bij mij zelf gezwooren, Ik heb in 't fterven van een zondaar nimmer lust; Wel aan! koom fpoed u dan; geen oogenblik verlooren; Zoo is mijn wraak geftild; mijn gramfchap uitgebluscht. O God.' bij U is 't recht; wij zijn uw gramfchap waardig; Doch zijt Gij tot genaê, voor fnooden, nog bereid, Ai! maak dan, door uw' Geest, ons fteenen hart, boetvaardig; Zoo geeven wij den roem aan uwe Majefteit. ■ Ach! laat toch deze dag, voor U geen terg-dag wezen; Grijp zondaars in het hart; werp trotfche ceders neêr, Zoo wordt de diepe wond van Neêrland weêr geneezen, En wij verhoogen U, met pfalmen, als wel eer. G 5 Uw  io6 GEDICHTEN en Uw vrijgekocht geflacht, waarom Gij 't Land wilt fpaaren, Knielt bccvend', voor uw troon, in waaren zonden-rouw; Let, o Ontfermer.' let, op 't fmeeken dezer fcharen; Zij wachten op uw heil, en fteunen op uw trouw. Zij pleiten op 't randzoen, 't welk Jezus heeft gevonden, Dit is hun hoop alleen, in dezen bijftren nood.——. Zijn godlijk priester-bloed, verzoent de vuiiite zonden; • Geen volk is ooit vergaan, dat tot die plasfen vloodt. 13 April 1784.. VllIEN-  GEZANGEN. 107 VRIENDELIJK AANDENKEN. Een iegelyk die lief heeft den genen die gebooren heeft, die heeft ook lief den genen die uit hem gebooren is. 1 Joh. V: 1. 2^oet gezclfchap! lieve vrienden! wier gemis ons waarlijk finart, Gun mij dat ik, fchoon afwezig, u ondek mijn ganfche hart. Leefde fmoort toch 't booze denkbeeld, dat, terwijl gij ons niet ziet, Gij zoud' zeggen „ wij bekreunen ons aan deeze vrienden niet." Neen, dat zou u hoonend wezen; 't is geen vriendfehap met de mond, Als de vriendfehap van de waereld, maar zij rust op eedier grond ; Grond, die 'k hoop dat nooit zal wanklen; grond, voor d' eeuwen reeds bereid, Vriendfehap, dus, die voord zal duuren, zelfs tot in der eeuwigheid. O! hoe ftreelt mij deez' bedenking! lieve vrienden! welk een lot, Dus vereenigd in een liefde, die haar grondflag vindt in God! Zoude  ioS GEDICHTEN en Zoude ik zulks wel moogen denken ? • ilechte, zonder wedergaê.! Ach! ik twijfel neen, 'k bedwing me 't is vrijmagtige genaê.' 'k Wil dan nedrig blijven hoopen, op dien God, die zondaars mint; Ja, den fnoodften, om zijns Zoons wil, lokt, en aanneemt tot zijn kind. Jezus kwam om helle - flaaven, vuile monfters, 's duivels kroost, Te verlosfen; eeuwge liefde! , onuitputbre bron van troost.' Dan waar heen? ik mis mijn doelwit. doch 't is niet vergeefs gefchied; Deez' bedenking doet mij hoopen; zij mishaage dan u niet. Luistert nu, mijn' waarde Vrienden; Wij genieten hier op 't land,' Veele en groote gunstbewijzen, uit een milde Vader-hand. Vader-hand, die nimmer karig, zich verblijdt in wel te doen. Dit getuigen onze ftreeken, in dit keurig mei-faifoen. 'tOog;  GEZANGEN. 109 "t Oog, vergast op Veld-fieraaden, ziet Gods grootheid, goedheid, magt; En aanbidt zijn wonder - wegen, met een fnood en boos geflacht., ■ • 't Oor wordt hier door maat - gezangen, van het vrolijk pluimgediert', Zoet geftreeld, daar 't ons verzeilend', om ons door de takjens zwiert, 't Lief gekweel der Nachtegaaien, hooren wij op 't zachte dons; Welk een tederheid en zorge toont d' Aarschgoedheid al voor ons! / 't Ganfche fchepzel fchijnt te juichen, en met fpraakeloozen mond, Te verkondigen Gods goedheid, duur geftaafd in 't heil-verbond; Heil-verbond, waar op deez' aarde wordt gedraagen, wel gedaan; Dit wijst elk een bloem en fpruitjen, dag bij dag ons duidlijk aan. Was ons hart dat hol der boosheid > maar gefield, gelijk !t betaamt.' Dan helaas! liet redenlooze maakt eeduurig ons befehaamd. O hoe  iio E D I C H T E N en O hoe zeldzaam zijn die (tonden,- . koomen ze al, wat zijn zij kort, Als de Schepper, door het fchepzel, aan het ziels-oog, zichtbaar wordt.' Afgebrooken, weg gevloogen, op dat heuchlijk oogenblik, Als ik hen tracht aan te grijpen, en me, al wandlend, daar toe fchik. 'k Hoorde onlangs een Leeuwrik zingen, hij klom als een pijl omhoog, 't Scheen hij wilde, al vliegend, dringen, door den blaauwen Starren-boog; •i Had hem reeds uit 't oog verlooren; 'k dacht hij koomt op aard' nooit weêr; Dan zie daar, toen ik nog tuurde valt hij, tuimlings, bij mij neêr. Klaare fchets, zeide ik, hoe 't fomtijds met mij, Hechten, is gefield.' Koomt Gods Geest het hart eens trekken, dan mag 't ftil en eenzaam veld, Ook wel eens getuignis draagcn, van mijn roem en dankbaarheid; Dan, vooral, als Jezus liefde wordt voor 't oog ten toon gefpreid; 't Schep-  GEZANGEN. ui 't Schepzel daalt dan in mijn achting; 'k walg dan van dcez' nietige aard'; Al heur klatergoud, en fchijn - fchoon, keur ik dan geen' penning waard. Zingend' zweef ik dan naar boven; 'k dring —maar ach! 'k zie tot mijn fmart, Mij in vlugt en vaard verhindren, door mijn aardsch en zinn'lijk hart. —Hart, gekleefd aan d' ijdelheeden ; vast gefnoerd aan ftof en draf; Trouwloos aan verbintenisfen, waar door ik 't aan Jezus gaf. - Dan, hoe 't ook gefteld moog wezen, wat 'er ook met mij gebeur'; Dierbre Goel, lieffte Jezus, heeft, en houdt de boven-keur Keur, die mij nooit zal berouwen, 't gaa dan met mij hoe het gaa;_ 'k Ben een fnoode, ja 'k erken het, maar ik ftcun op zijn genaê Zou zijn liefde wel gedoogen, dat,, hoe fchuldig Hij me ook ziet, Hij mij van zich weg zou ftooten? neen zij, dat gedoogt zij niet. 'kZag  ii2 GEDI CHTEN en 'k Zag een klok-hen laast haar kiekens, die door onbedachtzaamheid, Van haar waaren afgezworven, lokken, ja zij was bereid, Toen zij hen weêr mogt vergaaren, om op nieuws hen zacht te broên. -—> O, dacht ik, zou teedre Jezus, minder dan die klok - hen doen ? Zou Hij afgedwaalde kinders, kinders, die van verre ftaan, Koomen zij met natte wangen, niet ontfermend neemen aan? Mogt ik daaglijks, ja gecmurig mij maar houden aan Hem vast; 'k Wierd dan door de fnoode zonde, niet zoo menigmaal verrast. — Vesten wij toch ons vertrouwen, meer op Jezus en zijn Geest; Hij die 't, raadloos, in zijn handen opgeeft, voordert allermeest, 't Gaa u wel, mijn waarde vrienden! Jezus volheid zij uw fchat.' i Nimmer zal Hij laaten vaaren, dien Hij eens heeft aangevat.m«mii Denkt  GEZANGEN. ii5 Denkt toch veel aan ons, die buiten . veelal zijn vcrftooken van 't Onwaardeerbaar ziele - voedzel, daar het hart bij leeven kan. Neemt dit als een blijk van liefde, fchoon gij ons niet bij u ziet. Wie ook onzer mag vergeeten, wij vergeeten uwer niet. H os»  H4 GEDICHTENen de LOF van het BUITENLE EVEN. Roomt, myn lieffie, laat ons uitgaan in het veld, laat ons vernachten op de dorpen. Hoogl. VII: u. W at zoeter drift! wie trekt? Wie is het, die zoo zacht mij wekt, Uit deezen diepen flaap, waar in ik lag gezeegen? Wie voert, wie rukt mij uit den ondoordringbren drom Van zorgen?—- wie, wie leert irij, om 't Bekoorlijkst voorwerp, in mijn zangen, te overweegen? « Mijn Zangfter, gansch ontdaan, Zag, met een treurig oog mij aan; Zij fcheen, heel krachteloos, den lesten fnik te geeven; Dan, heuglijk Landverblijf! gij toont uw kracht, ja gij Redt haar uit bleeke mijmerij; Gij doet haar matten geest, bij uw genot, herleeven. 'kUeb  GEZANGEN. "5 'k Heb men'gmaal mijn hart, In moedeloosheid en in fmart, Op 't eenzaam veld verkwikt gevoeld door zachte vlaagen Van blijden zang-lust, en door ziel-verkwikkend dicht.— Hoe vaak zag ik het heuglijk licht, Door duin-re nevels heen, hier bij in 't hart opdaagen! 'k Tree dan den Zangberg op, En zal dien God - gewijden top, In fpijt van 'svijands heïr, dat mij tracht af te fchrikken, In dit aanminnig uur, beklimmen, vol van moed. Het voorwerp, dat het al verzoet, Zal, wat er ook gebeur', nogthans mijn ziel verkwikken. Een teugjen, Siloa.' Uit volle beeken van,genaê, Verkwikk' mijn biddend hart, om vrolijk aan te heffen. Een enkel ftraaltjen van het Godlijk wonder-licht Befchijn' mijn fcheem'rend ziels -gezicht, Zoo zal mijn zang het o»r des Land-beminnaars treffen. H » '£ Gaat  m6 GEDICHTEN r n 't Gaat wel! ik voel dien gloed Verwarmen reeds het koel gemoed: Hef aan, mijn hart! den lof van Vreê-rijks groene dreeven.——Hef aan, mijn hart.' dat luit en zachte cijther - fnaar, Zich met uw pfalm en zangen paar', Zoo wordt aan 't groenend veld verdiende roem gegeeven. 'k Zie hier, aan allen kant, De groote werken van Gods hand, In Hemel, Aarde, in kruid, in gras, in bloem, in graanen. Ja waar het oog zig wend', het roept mij alles toe, Zie bij deez' waare fchoonheên, hoe Al de ijdelheeden van een blinde waereld taancn. Gezegende ochtendftond! Hier zie ik Vreê-rijks milden grond, Met kleuren overdekt, die mijne ziel bekooren. O heerlijk tooizel! o onopgefmukte pracht! Hoe hart vermeest'rend lonkt en lacht Ge ons toe! en doet voor 't oog Gods gogd - en grootheid glooren! VerrukJ  GEZANGEN. 117 Verrukkelijk verfchiet.' 'tVerfchillend fchoon, dat elk hier ziet, Zoo vol aantreklijkheên, kan 't dankbaar hart vermaaken. 'k Verlies mij in uw glans, bekoorlijk lente - groen.' Uw kleur, uw geur,, uw balfem, doen Mijn opgewekten geest, in flil genoegen blaaken, Hier wijkt de heerlijkheid Van grooten Salomo; hier fpreidt De tedre madelief veel fchooner glans en ftraalcn» Dan eens, op Sufans Burcht, Vorst Ahafueros deed, Toen hij en Perfiaan en Meed', Met weidfche praal en pracht, zoo kwistig, wilde onthaalcn. Hier doet het ruifchend graan , Mijn ziel als opgetoogen liaan; Daar pronkt 't verrukkend fchoon van gras-en klaver-velden ; Daar rijst het fomber bosch; ginds graast het nuttig vee , En 't wollig hupplend fchaapjen mee. O zalig oord! 'k zie u alom Gods goedheid melden.  nS GEDICHTEN en Hier flreelt bet pluimgpdiert', Dat door dit ftil geboomte zwiert, Mijn luistrend oor, door keur van maatelooze zangen. ——. Zij flaan nogthans accoord, en galmen, blij te moê, Den milden Schepper grootheid toe; Terwijl mijn danklied mag dit vrolijk choor vervangen. Al wat mijn oog hier ziet, Beledigt mijn geweeten niet. —— Geen ijdel flads-gewoel kan hier mijn driften wekken; Neen, 'tziel aantrekkend fchoon van 't keurig veld-gezicht Moet, als een ftraal van hemel-licht Mijn tuinend oge treft, mijn hart van de aarde trekken O zalig dan die ftond, Waar in ik 't heerlijk heil-verbond, Zelfs in 't gefchapendom, al wandlend, mag befchouwen.' Groot en aanbidlijk God! verheven' Majefleit! Dan gloort uw roem en heerlijkheid; Verhoogde deugden doen dan veilig op U bouwen.  GEZANGEN. 119 Dan buigt mijn ziel zich neêr; Dan is het, looft, verhoogt den Heer; Dan juicht, dan zingt ze uw roem, op God-gewijde wijzen. Dan trekt mijne aandacht heen naar 't bloedend Golgotha, En ziet daar ftroomen van genaê; Dan hoor ik 't fpraakloos veldjnijn dierbren Goël prijzen. 't Is waar; 'kmis menigmaal Dit zielverkwikkend zoet onthaal: De grond is niet gedekt met deze heil - banketten. Ach! neen, helaas.' hoe vaak vindt zich mijn ziel beftreên, Door fnoode harts-verdorvenheên, Die mij het fmaaken van dit hemel-man beletten. Maar vroomen! die uw tijd Steeds in het ftads-gewoel verflijt, Zegt, fchoon gij 't voorrecht hebt, dat 't manna bij uw deuren, In ruimer overvloed, mag rceg'nen, dan bij mij; Zegt, zijt gij waarlijk altoos vrij Van 't geen 't vernieuwde deel geeft ftof tot klagte en treuren? H 4 Vindc  i2o GEDICHTE N ek Vinde ik mij dus gefield, Dan heeft dit flil en eenzaam veld, Iets boven 't ftad- verblijf, wijl »t mijne ziel kan wekken De frisfche en ruime lucht, die mij omringt, verfpreidt In 't kwjjnend hart een helderheid, Waar door mijn logge geest zich voelt naar boven trekken. Hier gloeit mijn ziel van vreugd', Her juicht, hier zingt ze in God verheugd. O dierbaar Vrede-rijk! o zalige oogenblikken! Hoe ftreeit mij >t zoetc van uw nagedachtenis , Gij kunt, als 't rondom duister is, Mijn hart verlichten, en 't beroerd gemoed verkwikken, Dan peinze ik; in deez' laan, In 't lieflijk lommer van die blaên, M 't gindfc koren-veld, op deeze groene dreeven, Daar proefde ik hemel-man; daar fmaakte ik vreê met God; Hier juichte ik in mijn zalig lot; Ginds heb ik hart en hand aan Jezus moogen geeven. Daar  G E Z A N G E N. 121 Daar bukte ik in het ftof; Hier zong ik tot mijn Geels lof; Daar flaakte 't minnend hart tot Hem wel duizend zuchten; Hier treurde ik om mijn fchuld, en iloeg het kwijnend oog, Al traanende, naar Hem omhoog; Ginds mogt ik met mijn kwaal ootmoedig tot Hem vlugten. Hier roemde ik in den Heer. —Dan zacht. — Mijn blijde Zangfter! lieer Te rug; gij moet den lof van 't buiten-leven zingen; Gij dwaalde ligt te ver.— Die uitflap fchiet nogthans Een heldren flraal van licht en glans, Op 't heerlijk onderwerp van uw befpiegelingen, Denk ondertusfehen niet, Gij, die mij hier dus eenzaam ziet, Dat ik gezelfchap mis in de afgetrokkene uuren; Och neen, 'k vind bij mij fteeds een nuttig vrienden-tal, Van allerleien fmaak; dit zal Mij nimmer tijd - verlies te deerlijk doen bezuuren, H 5 Schoon  122 GEDICHTEN EN Schoon fpraakeloos, hun taal, Verkwikt en fticht mij menigmaal. Geen fraaie weeten - fchap, gekweekt op hooge fchoolen, Van welk een aart ze ook zij, of ze is aan hun bekend; 'kBen aan hun bijzijn zoo gewend, Dat hun afwezigheid mij geemlijk om doet dooien. Ik vind hen fteeds gereed, Als kommer, vreeze of naakend leed, Mc ontrust; of bange zorg in 't hart eens op komt rijzen, Mij op den guliten trant, gansch vrij van eigen baat, Door aller trouwften vrienden - raad, Door leer of voorbeeld, zoo verpligtende onderwijzen. De tijd met hun hefteed, Is doorgegaan eer ik het weet , Nooit vinde ik naberouw, wanneer 'k hen heb verhaten; Hun woorden volgen mij; ik hoor hen nog, als ik Mij tot een ftille wand'ling fchik, Zij gaan in 't eenzaam veld gulhartig met mij praaten De  G E Z A N- G E N. ia3 De werken der natuur Zijn, als met gloeiend zonne-vuur, Door hen gefchetst: ik reis met hun door lucht en wolken; Langs bergen, dalen, en door 'tharte van de zee, Langs velden, en door kruiden meê, Zelfs daal ik, hand aan hand, met hun in 's afgronds - kolken. Zij flaan voor al ook gaê De wonderen van Gods genaê, In 't eeuwig teftamcnt, door Coëls bloed verworven; Zij wijzen, door Gods Geest beftraald, mij weg en ftand, Van, en naar 't eeuwig Vaderland. Ook waar toe, én voor wien, mijn Jezus is geftorven. Staak ik mijn wandeling, Mijn bezigheid, of oeffening; Keer ik te rug van 't veld, van 't vee, of van den akker, ' 'k Ga aanftonds, ongevraagd, die vrienden weder zien; En zij, wel ver van mij te ontvliên, Zijn, tot mijn onderwijs, op nieuws gereed en wakker. En  i24 GEDICHTENen En als 'k hen al eens mis, Een vriend, die nog veel beter is, Laat nimmer mij alleen, waar ik mij mag bevinden, Waar ik mijn treden zet, Hij 'saan mijn zij, hij leert, Mij 't hemel- pad betreên, hij weert Wat fchaadén kan; Hij is de beste mijner vrinden. In 't geestlijk heiligdom Ga ik met mijnen hart-vriend om; 'k Loop met vrijmoedigheid tot Hem om raad en krachten; 'k Ben altijd wellekoom; nooit floot Hij mij voor 't hoofd, Hij heeft zijn liefde en gunst beloofd Aan Hechten, die van Hem alleen hun bijftand wachten. Nog meer; het zoet vermaak, Dat ik in 't buiten-leven fmaak, Vermeerdert, als ik hen, die met mij eenen Koning Vrijwillig dienen, en aanbidden met ontzach, In harts-vereeniging, eens mag Vergasten aan mijn disch, op mijne buiten - wooning. Geniet  GEZANGEN. 12$ Geniet ik nu en dan Hun vriendelijk bezoek, dat kan Mijn geest verkwikken meer dan duizend praat-partijën; 't Gebeurt maar zelden, als zij van mij fcheiden, of Ik heb weêr nieuwe en ruime ftof, Om mij door 't zoet gcfprek van harte te verblijën. . Doch, fchoon ik het verkeer Van zulken 't allermeest waardeer ; 't Ontbreekt mij nogthans niet aan aanfpraak en aan vrinden.Verdriet mij de eenzaamheid, 'kmag bij de landliên, die Ik daaglijks om mij heenen zie, Dan, en wanneer 't mij lust, uitfpannings-uuren vinden. Een praal, die ras verflenst, Een dwaaze tooi, wel half ontmenscht, En zotte treeken van de vreemdfte hoflijkheden, Vervuld met veinzerij, kent hier mijn landman niet; Al wat het oog rondom zich ziet, Eenvouwigheid alleen mag hier de plaats bekleeden. 't Aartsch-  ^GEDICHTEN en 't Aartsch-vaderlijk beftaan Treft men in 't buiten-leven aan.—— Natuur vertoont zich hier in heur bekoorlijkheden, Eekoorüjkheên, waar in de Paradijs - jeugd gloort.' O ja, .in dit verrukkend oord, Wordt geen verwijfde fmaak, of ijdel- tuit geleeden. ' Een tamelijke disch, Waar gulheid vriend en gastheer is, Wordt hier gezien , in plaats van half vermomde fpijzen. Hij die zich zeiven kent, leeft dankbaar voor den Heer, Brengt alles nedrig tot Hem weêr, Vindt in "een kruimken broods zelfs ftof om God te prijzen. De brave Batavier, Vertoont zich in zijn kenfehets hier.—— Ja 't edelfte bedrijf van 's waerelds ochtend-ftonden, Befchouwt men hier op 't veld, in fikkel, fpa en ploeg, Waar door men rustloos laat en vroeg, De vuige ledigheid door arbeid ziet verflonden. Hiei  GEZANGEN. 12? Hier leer ik, hoe Gods hand, Op weide, boomgaard, hof en land, Het heerlijk voedfel kweek' tot nut van mensen en dieren'; Hoe nijvre landmans kunst, en wonder kloek beleid, Dan verder dit bewerk', bereid', Om Konings-tafels zelfs daar mede te vertieren. Geen laage vlei-taal doet, Door ziel - verpestend walchlijk zoet, Het eigenlievend hart in dwaazen trots opzwellen; Zij is hier onbekend-— Hier koomt geen bitfche nijd, Die knaagt, en tandenknarst van fpijt, Om 's naasten welvaard, ooit 't cenvouwig harte kwellen. Eeroerende achter - klap, Aankweekftcr van de vijandfehap, Dringt minder in deez' ftreek, door vuile loogen-monden; < Dit woedend helsch gedrocht, die fnoode moord-harpij, Wordt hier, hoe koen en driest ze ook zij; Door gulle oprechtheid meer gebannen en verflonden. De  is8 GEDICHTEN en De vergenoegdheid Iaat Niet toe, dat Hinkende eigenbaat s In dezen flillen oord, den ftandaard ooit zal planten.- , . Zij is te vreên, en keurt een weinigsken met God, Veel zaliger en beter lot, Dan zich beglansd te zien met paarl en diamanten. Niet Ezaus zondig veel, Maar Jacobs allerbeste deel Voldoet die ziel, die, wars van al het aardsch gewemel, De korte ftonden van haar dierbren levens - tijd, In weltevredenheid verflijt; Zoo brengt haar 't eenzaam veld al nader aan den Hemel. De onnozele eenvouwigheid, Wordt door geen booswicht hier verleid. —i Geen zedenkwetzend heïr van dartle waereld-wichten, Dat zuivre godsvrucht en oprechte kuischheid haat, Dat waare zedigheid verfmaadt, En zielen loos verftrikt, fchiet immer hier zijn fchichten. Me»  GEZANGEN. 129 Men ziet hier aan mijn' lcên Geen opgepronkte ilatie-kleên; 'k Behoev' mijn lichaam met geen goud galon te fleren.-— Ik mag hier ongeftoord, het zij in boeren pij, Of in een flaaprok, al zoo vrij, Als in een weidsch gewaad, langs weg en velden zwieren. Geen ongenoode gast, Doet, al te driest, mij overlast; Of koomt mij dagelijks mijn eedlen tijd ontfteelcn. Ook wordt mijne aandacht in mijn ftilte en eenzaamheid, Door ftraat-gewoel nooit afgeleid; Noch mijn gemoed gegriefd door vuile laster -keelen. Zoo flijte ik hier mijn tijd. < Zoo ben ik met mijn lot verblijd. Zoo mag het eenzaam veld van mijn geluk getuigen. Laat klaagen dan, wie wil; voor mij, ik wensch niet meer; 'k Heb alles hier, wat ik begeer, Uit alles wat ik zie, mag ik. hier honing zuigem 3 O Vreê-  i3o GEDICHTEN en O Vreê-rijk! altijd zal Mijn hart en tong met blij gefchal, tiet oog verblindend fchoon van uwe ruime velden, Zoo vaak door mij befchouwd, zoo menigmaal betreen, Zoo vol van ziels-bekoorlijkheên, Niet fiaauw, maar uit de keel, in maat-gezang vermelden. Hef aan dan, mijn gemoed! Zing van het onwaardeerbaar zoet, Dat gij volop geniet in Vreê - rijks groene dreeven. 1 Hef aan, mijn blij gemoed! dat luit en Cijther - fnaar Zich met uw pfalm en zangen paar', Zoo wordt aan 't groenend veld verdiende roem gegceven. EEN  GEZANGEN. . 131 EENZAAM AVOND-GEPEINS op 't AANSCHOUWEN des HEMELS. Als ik uwen hemel aanzie, het werk uwer vingeren, de maan en de flerren, die gy bereid hebt; wat is de mcnscb dat gy zyner gedenkt ? e?i de zoon des menfehen, dat gy hem bezoekt? Pf. VIII: 4, 5. majefleit, wat glans, vertoont zich aan mijn oog!... O heerlijk fchouw - tooneel.'... zie deeze lucht - gewelven.'... De flonker - luister van deez' blaauwen Harren - boog Baart diepen eerbied, en vervoert mij uit mij zeiven.'... Hoe onbegrijplijk is des grooten Scheppers magt.' Hoe gaêloos uitgebreid zijn godlijk alvermoogen.' Die aan het Harren - heïr, door zijn onmeetbre kracht, Een vaste woonplaats geeft, zoo fchitt'rend in onze oogen!... Maar wordt gij, o mijn ziel! verrukt op dit gezicht; Wekt dit uw eerbied op; rijst dan verwonderingen.' Kniel, kniel eerbiedig, als gij, bij des geestes licht, Door 't ruime lucht-gevaarte, en 't Harren-dak moogt dringen. 1 z Die  i32 GEDICHTENen Dit is flechts 't buiten-hof, of wel het vloer-tapijt, Van 't zalig Gods-paleis, en 's hemels glorie-zaaien, ■ Waar zich het vlekloos heïr in God drie-een verblijdt, Waar 't ongefchaapen licht en 'sHeilands grootheid praaien. • Daar openbaart hij zich, die onverderflijk leeft, Met ongenaakbren glans, in zijne fier - gewaaden. . Daar ziet men Hem, voor wien de ganfche waereld beeft, Met eer en heerlijkheid, zoo gacloos overlaadcn. ■ 'k Zie daar .Immanuël, des Vaders grooten Zoon, Niet in een fpot-kleedij, of met befpuuwde wangen, Maar glansrijk als de zon, op zijnen glorie-troon, Omringd van 't Englen-heïr, geloofd met feejt- gezangen. De vrijgekocht fchaar werpt daar haar krocnen neêr* Eh roemt, in hemel-taal, voor Goëls ftoel geboogen, De zondaars - liefde, en 't bloed van haar verhoogden Heer, Die daar de traanen van haarc oogen af wil droogen. ■ 'k Befchouw daar in 't verfchiet, en onder dit getal, Verfcheidenen die hier mijns levens wellust waaren. ■ Verruklijk denkbeeld.' o grootmagtig Godl hoe zal Uw heerlijkheid, uw lof nu rollen van hun fnaaren! Wijl zij hun Losfer zien Mijn teder huuwlijks-pand!. Door een' te vroegen dood aan mijne liefde ontoogen! Ik zie, verrukt van vreugd, u in het Vaderland, Daar Jezus min u rtraalt in nooit verduisterde oogen!  GEZANGEN. 133 Ja, lieve hemel-telg, ik hoor uw zuivre item, Gemengeld met den zang van Salems Englen-fchaaren, Uw vrijgemaakte ziel juicht daar den lof van Hem, Die u zoo vroeg verloste uit ftormen en gevaaren.' 'kAanbid U, magtig God.' och! leer mij, door uw' Geest, Dien trouwen leidsman, hier het hemel - werk aanvangen; Ban 't fchaadlijk ongeloof; en doe mij onbevreesd Het fmalle pad betreên, zoo zinge ik feest-gezangen. 1 3 OOGST-  134 GEDICHTEN zn OOGST - ZANG. Heft uwe oogen op, en aanfchouwt de landen, want zy zyn airede wit om te oogften. Joh. IV: 35. Wijze: je voyois ma bergère. Of: heureuse tourterelle. I. , mijn ziel! uw klanken, Ge ontmoet hier juichens ftof. liet past u God te danken. Vermeld zijne eer en lof. O heerlijk Opperwezen.' Wat zijt Gij mild en goed, Wie, wie zou U niet vreezen, Die 't alles draagt en voedt. II. Uw onverdiende zegen, Uw vaderlijke hand, Is zichtbaar aller wegen; Uw goedheid kroont het land. Wij moogen vrolijk zingen, In dit gezegend uur; Ontvang onze eerftelingen, O Schepper der natuur. Oen  GEZANGEN. 135 ui. Den landman, warsch van klaagen,. Gelukt het naar zijn zin; Wijt hij verheugd mag draagén, Zijn fchooven fchuurwaards in. Moest hij met traanen zaaien, Door zorg en vrees gekweld, Men ziet hem vrolijk maaien, Op 't rijk gezegend veld. IV. Waar wordt de grond gevonden, , Op welk God zoo veel goed, Aan die zijn hoogheid fchonden, Ontfermend fmaaken doet? Dees volle garven wijzen Op 't heil van Golgodia; Dat dan mijn toonen rijzen , En roemen Gods genaê. V. Ja Jezus daalde neder; Hij kwam tot ons op aard'; Hij bragt tot God ons weder. De waereld wordt gefpaard. Ja Jezus is geftorven, Hij heeft de fchuld geboet; Hij heeft Gods gunst verworven. Dit tuigt deeze overvloed. I 4 Zoo  136 GEDICHTEN en VI. Zoo zftn we, als 'sGeestes ftraalen De ziel verlichten, in Deez' volle halmen , praaien Gods liefde en menfchen-min; Gods liefde, die deed fterven, Zijn Zoon, zijn Troon-genoot, Om ons te doen beërven Het leven uit zijn dood. VII. Zoo is een fchat van zegen, Door Jezus aangebragt. O liefdevolle wegen Met Adams nageflacht.' Hoe juichen nu de velden, Vervangen wij hun toon, Laat ons geftaag vermelden, Gods goedheid in zijn' Zoon. VUL Mijn wensch is aü' mijn dagen, Het minfte kruimken brood Aan 't kruisbloed op te draagen; En aan mijn Jezus dood Erkennend toe te wijden, Wat ik op aard' geniet. Niets kan mijn ziel verblijden, Dan daar zij Jezus ziet. gods  GEZANGEN. 137 GODS MAJESTEIT BESCHOUWD in een ZWAAR ONWEDER. Gy, vreeslyk zyt gy, en wie zal voor uzu aangezicht beft aan, van den tyduwes tooms af'? Pf. LXXVI: 8. Geducht, ontzachlijk God! hoe groot is uw vermoogen.' Gij dondert uit den hoogen. Het aardrijk beeft en kraakt, Terwijl het ftoutfte hart, al fidd'rend, zuchten Haakt.- Gij zendt uw pijlen uit, uw felle blikfem-fchichten. ■ Wat fterv'ling moet niet zwichten Voor uw geduchte magt.' Wee hem, die U trotfeert, uw rijks-gebied veracht! , Ontroerend oogenblik.' • wat fchelle donderflagen! Wie kan 't geluid verdraagen Van uw verbolgen ftem? Hoor, hoor, verftaald gemoed !i- God wenkt!— verheer! ijk Hem!— I 5 Hoe  i38 GEDICHTEN en Hoe vreeslijk is 't geblaas van gierende onweer-winden! Zij dreigen te verfijnden Al wat hun weêrftand biedt. Ee hoogst gereezen e'ik bukt voor hun als een riet , Gij, vreeslijk zijt ge, o God! 'k aanbid U, in uw werken; Wie kan uw magt beperken? Daar :t ganfche waereld-rond, Al trillend, zucht en loeit op 't blaazen van uw mond Kan 't woedend onweér, dat maar weinige oogenblikken Gezien wordt, zoo verfchrikken; Wie, wie zal dan beftaan, Als in het uiterfte uur Gods wraak-bazuin zal flaan! Wanneei dit wolk-gefpan, door zwarte donder-klooten, Deez' aardbol om zal ftooten, En 'sHoogften blikfem-licht, Het heilloos zondaars-rot zal branden in 't gezicht.' , Wanneer des Richters item, met vuur en fulpher-kooien, Tot in de dieprte hooien, ' Op 't felst zal dringen door!... Brik, zondaar] . 't is nog tijd! ai, geef aan God gehoor! Werp u voor Jezus neêr, hij kan u, in de plasfen, Zijns dierbren heil-bloeds wasfchen; Hij heeft Gods recht voldaan; Vlugt tot Plem, eer Gods wraak u doet ten gronde gaan.— Hoe  O E Z A N G E N. 139 Hoe zalig is het volk, wiens God de Heer wil weezen! Zij hebben niets te vreezen. De naarfte duifternis Wordt licht, op 't wenken van Hem, die hun Vader is. Ja de Aarde worde vrij in 't hart der zee gefmeeten, Rots, berg, van eengereeten: 't Geloof vertrouwt en juicht, Terwijl 't God-minnend hart aanbidt en nederbuigt. Wat vreest ge dan, mijn ziel! des afgronds diepfte kolken? Ook deeze onweêrs-wolkon Staan onder het gebied Van Hem, op wien uw oog in heil-verwachting ziet. Geen donder, hoe verwoed, kan u Gods liefde roovcn; Leef gij maar door gelooven. Wat zou u kunnen fchaan ? Al moest ge zelfs dan in een onweer tot hem gaan. AAN  i4o GEDICHTEN en aan ju IJ n e KINDEREN. Niet een iegelijk die totmy zegt, Heer, Heer, zal ingaan An het koningryk der Hemelen, maar die daar doet den wille myns vaders, die in de Hemelen is. Matth. VII: 21. CjTij zult, (fprak Isrels God van 't dond'rend Sinaï) Mijn naam niet ijdel draagen, Wie mij zijn Bond-God noem, daar 'k hem afkeerig zie Van mijn geboön, zal't zich gewis te laat beklaagen. Mijn aangezicht verteert, Door heeten ijvergloed, al wie mij trots durft hoonen; Wie mij flechts met den mond belijdt, maar dwaas zich keert Tot ijdelheeden, 'k zal me aan hem een wreeker toonen , Dit is de taal van Hem, die 't hart volmaakt door zag, Toen gij Hem hebt beleeden, Mijn Kinders! aan wiens dienst ge u hebt op dezen dag Gewijd; in wiens verbond gij heden zijt getreeden. * Denkt drie oudfïe kinderen deeden in Maart 1782, op den zeiven tijd, hunne geloofs - belijdenis.  GEZANGEN. 141 Denkt, wat ge hebt verricht! Een heilig God is niet voldaan met een vertooning; Geen mond-belijdenis, geen uiterlijke pligt, Voldoet; neen 't ganfche hart moet zijn voor Sions Koning. Dan, zou 'k, om u hier toe te noopcn, met u tiéèn Naar Horebs blikfemftraalen, i Om daar den dienst van God u aan te prijzen? neen, 'k Wijze u op Golgotha, daar ziet-ge liefde praaien. Daar ziet ge Hem, dien gii, Door uw Belijdenis!, erkend hebt voor het Leven, Hem, die den heldraak, die vervloekte moord - harpij, Aan 't kruis verwon, en haar den doodfteck heeft gegeeven. • Zijne armen uitgebreid vertoonen ü zijn lust Om zielen te behouden; Vlugt dan, mijn dierbaar zaad! vlugt tot die ziele-rust. Geen zondaars wierp hij uit, die op zijn heil vertrouwden. ■ Zou u die liefde niet Ten fpoor-flag zijn, onvu der zonden-dienst te ontrekken? Al wat het ziels-oog ooit in deezen Heiland ziet, Dringt 't aller hardfte hart, om weêr-min op te wekken. \ Wel aan.' komt, kiest deez' Jrijd, zegt met uw harte dan Ik wil des Heeren weezen." Immanuël roept u! hij wil, hij zal, hij kan, Door zijn verzoenend bloed u zuivren en geneezen. Verkiest \  W GEDICHTEN en Verkiest den dienst van God; Al, wat ge wenfchen kunt, is daar alleen te vinden; 't Weêrhoude u niet, of fchoon een dwaaze waereld fpot, Gods minnaar juicht, daar zij door angst zich voelt verflinden. Uw frisfche jeugd zij toch aan Jezus toegewijd; Ja, "k mag van Hem getuigen, Dat nooit een oogenblik mij meerder heeft verblijd, Dan toen mijn hart mogt voorrijn liefde - fcepter buigen - De keus van Jofua Heeft, reeds voor jaaren, iets bekoorlijks in mijne oogen - Voldoet mijn wenfchen dan; fmeekt God om zijn genaê; Wie- weet, Hij wierd ligt op die kinder - beê bewoop-en. En gij, mijn Ruben! dien ik tot het Priester-werk Van jongs af had befchooren, Maar die, door Gods befticr, in plaats van Jezus kerk Te dienen, 't dond'rend tuig des ooiiogs"hcbt verkooren; * Ik zwijg!... ik buig.'... 'k aanbid!... (Ja heen !... mijn liefde blijft... ga!... 'k hoor 't geroep, te wapen! Maar wat ik bidden mag, dit zij uw hoogde wit, Te vreezen Hem, die zee en aarde heeft gefchaapen. Denk ■ * Mijn oudfti zoon, welke den zee-dienst verkoozen had, vertrok vier dagen na het afliggen zijner belijdenis.  GEZANGEN. r43 Denk wat ge dezen dag, zoo plechtig, hebt beleen, Wanneer gij 't kwaad voelt Hijgen. Gods Oppermajefteit volge u op all' uw treên, Die doe de zonden, op den eerften aanval, zwijgen Ontroerend oogenblik! Hoe voelt zich 't vader - hart door heete tochten blaaken.'... Gij fcheidt, mijn kind.' maar 'k zal, zelfs tot den lesten (hik, Bij den genade - troon, mijn zuchten voor u flaaken. 'k Zie mooglijk u voor 't laatst, met mijn bekreeten oog.' Hoe klemmen deeze banden.'. .. Mijn God.' zend onderltand van uwen troon omhoog!... Vaar wel!... vaar wel!... mijn pand.'... 'k ftel u in Jezus handen.'  TER BOEKDRUKKER IJ E, VAN EVERT T IJ HOF F, TE HARDERWIJK.