STICHTELIJKE GEDICHTEN E N GEZANGEN, DOOR JAN DJVID WOLTERBEÉK. TWEEDE STUK JEN. te Z Ü T P M E 2V Bij A. van ELDI k? g O Eü ver KOOP er» lfi7\  Uitgegeven, na voor af gegaane goedkeuringe der Theologifche Faculteit van de Geldcrfche Akademie, binnen Hardenvijck, den'30 vaa Louwmaand 1787.  VOORBERICHT. De gunftige goedkeuring, welke het eerfte ftukjen mijner Gedichten en Gezangen, zoo bij bekende als onbekende Vrienden , heeft weg* 2 ge-  VOORBERICHT. gedraagen, en die (ik wil het gaarne bekennen} mijne verwachting zeer verre heeft overtroffen, moedigde mij aan om een tweede ftukjen te la%* ten volgen ; 't welk u, beminde Leezer ! hie$ aangebooden wordt. De vier eerfte Gedichten zijn, gelijk een ie* gelijk zien kan, eene vrije navolging van het? zeer gemoedelijk en godvruchtig werk van derj waardigen Amlieldamfehen Kerk-leeraar P. Broes, de Peinzende Christen. Meer van dit foort haJ Jk er kunnen plaatzcn, maar, om dat ze reeds te vinden zijn in het door mij, en alle liefheb» bers van onzen gezuiverden Godsdienst, met recht hoog gefchatte werk, de Nieinve Nederlandfchs M'Plktbec-k, 't welk in elks handen is, heb ik heft tpgclaateiz. Hier  V" O O R B E R I C I I T. ■ Hier bij heb ik cenigc' Mcngclftukjos gctfcKgö- i Eindelijk heb ik Daniël in den kuil der Leep* wen, in zes zangen, laaten volgen. Aanleiding hier toe gaf mij een Boeksken, 't welk voor weinig jaaren is fk liet gckoomen. Zoo ras ik het zag fmaakte het mij. En naardien mij niet bewust was, dat er over deeze {toffe immer iets in Poëzij in 't publiek is verfoheenen, floeg ik handen aan het werk, Ik heb mijnen gids gevolgd of verkaten, naar het mij goed dacht, en ik het noodig vond; 't welk ik oordeelde mij vrij te ft aan. Niets meer voor af te zeggen hebbende, herhaale ik, ftilzwijgende , het ilot van mijn voorbericht voor het eerfte ftukjen mijner Gedichten n - * r. en V  VOORBERICHT; en Gezangen, en eindige met 's Hemels zegefl over dit geringe werk, en over alle mijne Lee»?ers, af te fmeeken. L IJ S r  L IJ S T GEDICHTEN en GEZANGEN. van GEDICHTEN en GEZANGEN. Pag. 2£ weet den dag mijnes doods niet. - - i. Ï-iet welgevallen van christus uitgelokt. io. bestendig ge vaas. jq, veiligheid bij god in christus. - - gl. de schepping. - 44. het jongst gericht. 50. de zaligheid. 55. jezus roepstem tot de einden der aarde. 6<1. vermaning tot het geloof. - 66. aandacht op jes. xxxiik 14 16. - - ~i. daniël in den kuil der leeuwen. - - ol? DRUK.  L) R ü K ■ F E I L E Ni Pag. 4 rcg. 15 jlaat mij tl lees mij 21 1 fchop op fchop > fehok op fchok > 25 12 JHO'f dus gelezen worden i Toen hij dc dwaasheid van den eigenwaan ondekte ► 35 15 ik b«> -&* 'k heb 4Ó 15 koesterend koesterende ' 51 > • 22 is 't < is te -—■ 57 2 vpfdoryenhén verdorvenheên =>— 61 4 her < het ■ 63 ■ 10 wie 's —— wie is . g-; 10 en ach! een ach: , £5 . 15 vriend vrind -— 91 —~ ij hen —— hem m 2 Hef Hof — LÖ5 ■—- 19 zijne ■ zijn ictf . 7 afgodich afgodisch ■— iep > 8 moogclijk, heimelijk— mooglijk, helmlijk. 117 18 vri,wil!ig ■ vrijwillig ,  Pag. J GEDICHTEN E N GEZANGEN. IK WEET DEN DAG MIJNES DOODS NIET. a fterveii! —- 'k adem nog in 't ruime hemel-rond) Mijn pad zal haast zijn afgelooj en. 't Is voor mij onbekend, op welk een wijze of ftond, Dit fterflijk deel zich zal zien floopen; Een haastig toeval zal als in een ocgenblik) Misfchien verbreeken 's levens fchakel; Of mooglijk wordt dees tabernakel Door traager hand geveld, eer 'k geef den lesten fnïk» Dan, hoe 't ook zij, de dood benadert mij; hij wacht Zijn' tijd; wat zou mij toch bevrijën ? De plaats welke ik befla, in 't huis, of in 't geflacht, Of in de burger - maatfchappijërj, Zal men eens ledig zien.— Mijridieriire vrouw,b&laasl Verltooken van haar Man en Raade»; Mijn waarde kinders van een Vader ; Jlijn vrienden van een vriend. — En min een wormen aas, ~A H2t  9 GEDICHTEN en Het uur wanneer dit za! gcfchièn, weet'God alleen; 't Is in mijns Vaders raad beflooten. En zou 't mij nuttig zijn dat ik het wiste ? —- neen, 't Zou ligt mijn fmart en kwaad vergrooten. Gods liefde en wijsheid, ja, verbergen dat voor mij.- He!) dank, mijn Vader! voor die goedheid; Ook hier in finaak ik gunst en zoetheid; Dat die onzekerheid mij maar tot nut gedij'! Vat gij, ó goede Geest! mij hier toch bij de hand! —» Weet ik mijn flerf-uur niet; 'k moet waaken ; , De lend'nen dan omgord, mijn ziel! de lamp aan brand! Tracht ras uw kluisters los te maaken. Gij weet den ftond niet, waar uw Pleer in koomen zal; I lour , hoor uw Meester u toeroepen: Waak! 's vijands rot fchaart zich in troepen, Plet loert op uw verderf. Waak dan in e!k geval. Weet ik mijn flerf-uur niet; mijn groote Middelaar Moet dan het eenig voorwerp wezen Van mijn befpiegeling; dat mijn geloofs-oog ïlaar' Op Hem', meer dan het deed voor deezen." — 't Geloof in Hem, door wien alleen men zalig wordt, Moet allen tegenftand beteuglen ; Dus fchuile ik onder Jezus vleuglen, Wanneer ik door den fchicht des doods ter neder ftort. Wee;  GEZANGEN. g Weet ik mijn fterf-uur niet; 'k moet en in pligt en werk, Mij aanbevoolen, niet vertraagen ; Hij die verftandig zich gedraagt weet tijd en perk; Zou ik het op 't onzeekre waagen ? Wie weet of mooglijk op dien tijd door mij bepaald, Om af te doen mijn bezigheden, (Maar al te ras voorbij gegleeden) Mijn lichaam dan niet reeds ter aarde nederdaalt. Weet ik mijn fterf-uur niet; 'k moet elke bezigheid, En pligt, op zulk een' wijz' betrachten, Als wierd mij, op Gods last vertrouwend aangeleid: „ Gij hebt geen tijd thans meer te wachten! Dit opfchrift: „ mooglijk is 't voor 't laast", ftraale in mijn oog, In alles wat ik ga verrichten; 't Beftuure mij in al mijn pligten , 't Doe mij om onderftand ftaag zien naar God om hoog. Hoe zou mijn wandel'zijn met mijn natuurgenoot, Wen ik met reden kon gelooven, Dit mensch, dees vriend, die bloedverwant zie 'kdoor den dood, Wel haast voor eeuwig mij ontrooven; 'k Ontmoet hem thans voor 't laast, wij zien elkaar niet weer, Dan na verloop van veele jaaren , Wanneer wij met de legerfchaaren Verfchijnen vooi den Richterftoel van onzen Heer ? A 2 En  4 GEDICHTEN en Én daar dit mooglijk is, offchoon ik het niet weet, Moest ik geen liefde aan hem bewijzen ? Niet zacht en vreedzaam zijn ? niet te dier tijd gereed, Om mijn Verlosfer aan te prijzen ? 'k Moi'st geön gelegenheid hier toe verzuimen, neeft; Voor al daar ik met reên mag vreezen, Dat Hij nog onbekend zal weezen, Aan vee'cn hunner, die met fchijn -fchoon zijn te: vreên. Moest ik genadig niet dit denkbeeld bij mij voèn: Zij, in wier midden ik mag leevcn, Zijn menfchen! Adams zaad! en, zou mij 't hart niet bloên! \ 't Zijn menfchen met den vloek omgeevcn! 'rZijn erfgenaamen van Gods wreckende ongenaè, Dus in een jammer-poel gezonken! Zal dit bcfef mijn niet ontvonken? Is hun verties niet een onrekenbaare fchaê ? 't Zijn menfchen, vatbaar voor betoog en onderricht, Aan wien de boodfchap van genade, Ontzegd aan 't duivlen-heir, verfcbijnt in 't glanzigst licht, Voor niemand hunner is 'i: te fpade, Zal ik het zalig rijk van mijn verhoogden Heer, Zoo veel 't mij mooglijk is niet bouwen? Ja, in dit licht zal 'k elk befchouwen, En denken, mooglijk ziet mijn oog hem nimmer weer. f te  GEZANGEN. 5 Ik zal, wanneer mij maar gelegenheid ontmoet, Ik zal hem in bedenking geeven, Of 't werk , hier af te doen, niet eischt den r_rootften fvocd ? En of, om zaligheid en leven, Naar Jezus heen te vliên, zijn hoofd-werk niet moet zijn ? 'k Zal onbewimpeld hem gaan toonen, Het ziel-gevaar vanAdams zoonen; 'k Zal oopnen voor zijn oog het aakligst fchrik-gordijn. Het Evangelie, dat aan zondaars 't leven biedt, Zal ik vooral aan hem verkonden. Zou ik die blij - maar hem verbergen? ganfchlijk niet! Zij flechts alleen kan 't hart doorwonden. Ik zal hem 't gaêloos hei! van !l eeuwig vreê - verbond, ^ Zoo veel 't mij mooglijk is, ontleeden ; 'k Zal fchetzen Jezus heerlijkheden ; Hem zeggen hoe ik 't bij dien ziel-verlosfer vond. 'k Zal hem verzekeren dat Hij, ja , is bereid Ontferming aan hem te bewijzen ; Dat Hij hem vriend! ijk roept. — O welk een zaligheid, Dus mijn Verlosfer aan te prijzen! De miriften zege, dien ik in 't vooruitgezicht , Mag hoopen, moet mijn ijver voeden , En al mijn moeite en vlijt vergoeden, Wie weet hoe onverwacht ik dank - altaien fliebt! A 3 Wie  6 GEDICHTEN™ Wie weet of mooglijk hij, wien ik met tederheid, Gevaar en redding hield voor oogen, Niet ras in 't bid-ve:trek zijn zaak met God bepleit, En, met zijn aaklig lot bewoogen, Niet reeds, gelijk een worm, te wriemlen ligt in 't ftof, Om Jezus zijne ellend' te klaagen, En fchuüplaats bij dien Borg te vraagen, Terwijl 'k mijn zuchten voor hem zend naar 't hemelhof. Wat eer, een paerel dus te hechten aan de kroon, Van Hem, dien 'k mag mijn Losfer noemen! Een ziel te redden; en in 't zalig arbeids - loon, Van mijn verhoogdsn Heer te roemen! Weet ik mijn fterf-uur niet; wel aan dan, nooit getoeft; Geen oogenblik moet mij ontglippen ; Gelegenheid mij niet ontflippen; Steeds ijvren voor mijn Vorst — geen pooging onbeproeft! —• Weet ik mijn fterf-uur niet; kloekzinnigheid roept dan Om tot mijn uiterfte oogenblikken Niet uit te ftellen, 't geen ik thans verrichten kan, Maar fpoedig alles te befchikken. Mijn pligt, als Christen, leert en vordert dus van mij, Om mijn beftelling zoo te maaken, In al mijn tijdelijke zaaken, Dat bij mijn maagfehap fteeds mijn naam in zegen zij. Geen  GEZANGEN. ? Geen andre bezigheid begecere ik op dien ftond, Waar in 'k mijn banden zal zien flaaken, Dan mijn Verlosfers liefde en trouw , met hart en mond, Te roemen, en Hem groot te maaken, Mij te bevelen aan zijn magt en zijn genaê, En fuiverer dan ooit te vooren, Het heil, 't welk 't Gods-boek mij doet hooren , Te omhelzen, ftaarende op het bloedend Goigotha. Weet ik mijn flerf-uur niet; 'kmoet al wat mij omringt, Bij 't licht der eeuwigheid befchouwen. Mijn fchcpzel-minnend hart, dat mij naar d'afgoön dwingt, Mag ik geen oogenblik betrouwen. Wat ik beneên geniet, hoe fchoon , hoe waard, hoe goed, Ik moet het bij dat licht begluuren, Dus heb ik in mijne uitcrue uuren, Mij niet te ontkluistren van 't geen ik verhaten moet. Schenkt Gods voorzienigheid aan mij een ruime maat Van tijdelijke zegeningen, Mijn ziel"! denk toch gefhèg, als 'taan een ftetven gaatj Wat baaten mij dan al die dingen? Of voelt ge u door een' drom van tegcnheên gekweld, En drukken u verdrietlijkheden, Denk, zij zijn ras voorbij geglceden; Zoo wordt uw blijdfehap en uw droefheid perk -gefteid. A 4 v'cu;  8 GEDICHTE N en- Weet & mijn fteif-uur riet; dan is 't mijn duure pligt, Den zoeten vrede te beminnen , Met mijn natuur-genoot; en ij er twist geflicht, 'k Moet hem door vriendiijkbeid weêr winnen. Zoo veel 't mij mooglijk is, moet ik toegevend 2ijn, Behoudens recht en goed ge weeten ; De vriendfehaps-band, van een gereeten, Werd' dus op nieuws geknoopt; vervloekte wrok verdwijn'! Is 't onrecht aan mijn zij, 'kmoet dan geen' enklen ftond Mijn fchuidbelijdenis vertraagen. Het kwaad vergeeven, daar "k mij door beledigd vond, Den vrede 't aller tijd najaagen; 't Is morgen tb: den zoen reeds mooglijk al te Iaat; De dood treedt aan met rasfche fchreeden, Ik moet van fnode oneenigheden, Steeds fchuuwen als de pest het allerminfte zaad. Ik weet mijn fterf-uur niet——mijn zorgen! ftaakt uw vaart; Ik zie ü mooglijk voonvaards fnoilen; En ('t wolk mij anders niet dan wreeden kommer baart) 't Gevreesde kwaad aanwezig ftellen. Bet zoet en blij genot van 't tegenwoordig goed, Wordt mij hier door geheel benoomen; WTaar toe, waar toe dit angftig fchroomen ? Daar moegiijk 't geen ik ducht mij nimmermeer ontmoet. Mijn,  GEZANGEN. 9 Mijn God en Vader leeft; zijn goedheid kent geen perk; Hij kan het dreigend leed afwenden ; En koomt het, mooglijk rast ik dan reeds van mijn werk, En zie me ontflagen van ellenden. Staak uwe zorgen dan, mijn ziel! leef wel te vreèn , Het zij Hechts fleeds uw ijvrig poogen, 0;n in uw kring, naar uw vermoogen, Te waaken; en tot nut te zijn van 't algemeen, 't Is buiten mij? bereik (en konde ik, 'k deed het niet) Mijn levens-eindpaal te verzetten. Dit, dit zij flechts mijn doel, te doen wat God gebiedt, Niets, niets.moet mij hier in beletten. '{Is heden, mooglijk, voor mij reeds het uiterfte uur; Wel aan, mijn ziel! 't is tijd van waaken , Ik zie , ik zie den dood genaaken ! — Jk weet mijn fterf-dag niet.' dat wijsheid mij beftttur'l A J EET  io GEDICHTEN en het WELGEVALLEN van CHRISTUS UITGELOKT. -^Van mijn Verlosfer te behaagen, Zijn welgevallen te bejaagen, O onwaardeerbaar zalig lot.' Gewis hier zinken aardfche troonen; Hier moeten heerfchappij en kroonen Verdwijnen bij dit heil-genot. Het ftreelen van de ftervelingen, Die 'k onverdiend mijn lof hoor zingen, Wordt in mijn fchatting enkel fchijn, Wanneer ik juichende mag boogenn , Op Jezus liefde en Hem verhoogen, Dit doet alleen mij vrolijk zijn. Hoe ftiere ik dan het best mijn gangen, Om zijne liefde en gunst te erlangen? Waar mede neem ik 't hart Hem in ? Wat zijn het toch voor duiven -oogen Die 't meest op zijne ziel vermoogen? Hoe koome ik best aan Jezus zin? 'k Behaag  GEZANGEN. n 'k Behaag hem wen mijn liefde - klanken, Opftijgen in een vrolijk danken, En ik zijn groot-en goedheid roem, Ook in de minfte gunstbewijzen, En Hem, op toonen die fteeds rijzen, De bron van allen zegen noem. Wen ik op 't allerteerst bewoogen Door zijn ontfermend mededoogen, Gevoel wat ik Hem fchuldig ben; En elk een gift en milden zegen Befchouw als door zijn bloed verkreegeu, Zijn Midd'laars hand daar in erken. 'k Mag mijn Verlosfer dan behaagen, Wanneer ik vrij en ruim koom vraagen ; Mij nimmer agterdochtig toon Omtrent zijn magt, zijn trouw en goedheid. Steeds denk in bitterheid en zoetheid: Mijn Jezus heerscht op zijnen troon. Een fterv'ling, fchoon op 't hoogst weldadig, Wordt geemlijk als men hem geftadig Om nieuwe gunstbewijzen vraagt; Gantsch anders is 't met mijn Beminden, Geen vraager zal ooit afflag vinden, Die zijne nooden aan Hem klaagt. 'k Behaag  m gedichten™ 'k Behaag Hem wen ik, bij 't befchouwen Van zijne wijsheid, mijn vertrouwen Mag gronden op zijn liefde en magt: Wanneer ik tijd, en wijze, en maate Gelovig aan Hem overlaate, En biddende op zijn goedheid wacht, Wanneer ik, vrij van morrendklaagen, Een weigring krijgende op mijn vraagen, Dan denk , zijn liefde keurt dit goed; 't Beweegrad toch van al zijn daaden, Is heilig, wijs, en welberaaden, 't Bedoelt de rust van mijn gemoed. 'k Behaag Hem , als zijn welgevallen Mijn ziel voldoet, of fchoon zij allen Die mij omringen , zonder reên, . Mijn daaden, woorden en gedachten, Ongunilig aanzien, ja verachten, Ik met zijn liefde ben te vreên. ... Wanneer ik, denkende aan die ftonden, Waarop 't heelal zal zijn ontbonden, In ferapbs liefde voor Hem blaak; Begeerig om in dood en leven, Hem lof en heerlijkheid te geeven; Steeds jjvis voor zijn eer en.zaak.. 'k Behaag  gezangen: t| 'k Behaag Hem, wen ik door mag dringen, Met al mijn fchuld en ftruikelingcn, (Zoo groot! zoo veel!) tot zijnen troon; En fpoedig in vertrouwen koome, Door ongeloof niet ziddrend fchroome, Maar al mijn wonden Hem vertoon. ,Hem, die voor mij bij zijnen Vader De Voorfpraak is; mijn Vriend en Raader, . In wiens gerechtigheid ik mij Verberge; wijl Hij in de plasfen , Zijns dierbren zoenbloeds, mij wil wasfchen. Zoo wordt mijn ziel van fmetteii vrij. Hoe dieper ik mij dus verneder; Hoe fpoediger en hoe gereeder, Ik op dat zonden -zuivrend bloed . Mag zien in ftil geloofs-vertrouwen , Onwankelbaar daar op blijv' bouwen, Dit fchat Hij hoog, dit keurt Hij goed. Dan mag ik mijnen Heer behaagen, Wanneer 'k bij andren ga gewagen, Van zijne liefde en Majefteit; Mijn eer en voorrecht daar in ftelle, En dit mijn mede-mensch verteile, Dat Hij mijn kwaade zaak bepleit, Dat  14 GEDICHTEN™ Dat ik in zijn gerechtigheden, En fterkte, juichend voord mag treden, En daar mijn heil in zoek alleen. —— De Medgezellen neigen de ooien, 'k Zie mijn Verlosfer naar mij hooren; Hij volgt mij, ja, op al mijn treên. 'k Behaag Hem dus,wen ik Hemroeme, Hem mijnen Heer en Losfer noeme; Hem andren aanprijs, en zijn naam, Zoo vol van dierbre zaligheden, Met blijde klanken mag ontleden, En ik mij zijner nimmer fchaam. 'k Mag mijn Verlosfer dan behaagen, Wen ik in 't midden van mijn plaagen, Ootmoedig voor Hem neder buig; En fchoon omringd van ftorm en baaren, Mijn rust en hoop nog blijf bewaaren, Ja honing uit dit bitter zuig. Wen in mijn houding al de trekken, De liefde-taal van 'thart ondekken, Mijn Koning evenwel is God! En in het felst dier onweer-vlaagen, Mijn werk en pligten niet vertraagen, En ik voldaan ben met mijn lot. Zijri  GEZANGEN. i$ Zijn hart zal ik dus tot mij troonen, Zijn eigen werk zal Hij bekroonen, En mij doen zien in elk geval, Dat Hij in zijn verheven wooning, Mijn ziel-vriend is, mijn God en Koning; Jaag, ó mijn ziel! dan naar dit al! 'k Behaag Hem dan, als ik in 't eenzaam, Gelijk een vriend, voor Hem gemeenzaam, Maar ook met eerbied, open leg, De grond-geheimen van mijn harte, Mijn jamm'ren, nooden, kommer, fmarte; 't Verborgendst kwaad zelfs aan Hem zeg. Wen ik mijn fmetten, zonden, plaagcn, Demoedig bij Hem aan ga klaagen ; En balzem vraage voor mijn pijn ; En roep : zal dan, ö Heer der Heeren > O Salomo! die moest regeeren, Adonia nu Koning zijn? Mijn heil Vorst.' ftel die woede paaien, Koom eindelijk eens zegepraalen, Ai, doe uw woord en eed geftand: Het kwaad zal U niet overmoogen, Ik houde op U fteeds waakende oogen, Ik vat ü bij de rech te hand. 'k Zou  i6 GEDICHTEN™ 'k Zou aardfchc Vorften zeker tergen, Zoo 'k zinneloos van hen kwam vergen, Beteugling van het woelend kwaad; Kan ik melaatfche leen genezen Als God?1 zou wis hun antwoord weezen, Weet ik voor dood en leven raad? 'k Mag op een' andren Koning boogen; Mijn ziel-verlosfers alvermoogen Stilt ftormen , temt het grootst geweld Van trotfche en toomeiooze baaren, De zonde brengt Hij aan 't bedaaren , Hij wenkt-—zij wordt ter neergeveld. Mag ik in ootmoed voor Hem bukkeri, En roepen , wen mij 't kwaad koomt drukken 3 Mijn Jezus! red, Gij hebt 't beloofd, Ik fchuil in uwen arm beftendig! Zie mij gantsch hulploos en ellendig, Dan zet ik Hem de kroon op 't hoofd. 'k Behaag Hem, als ik menigmaalen, Mijne aandacht bij hem mag bepaalen. En Hem, door 't heil-geloof begluur : De keten zie van zijne rampen, Daar Hij als Borg meê moefte kampen, Verteerd door godlijk liefde-vuur. Wanneer  GEZANGEN. i? Wanneer ik 't ongeloof zie deinzen, En in mijn flille ziel-gepeinzen, Getzemamé en Golgotha Mag boven 't lustig Eden roemen , En die in heil-verrukking 'noemen, De waar-e bronnen van genaê. Wen ik, in 't Hof ter neer geboogcn, Hem zie met onbenevelde oogen, Gezeten op zijn midd'laars troon. Zijn jongde toekomst op de wolken , Als Heer en Rechter van de volken, Mij zei ven dagelijks vertoon. Wen ik, gelijk d' apostelfchaaren , Blijvc op zijne hemel-reize ftaaren, En die in zulk een licht befchouw, Als waar Hij gistren eerst gefcheiden, Zoo tot zijn komst mij ga bereiden, Als of die morgen weezen zou. 'kBehaag Hem, wen hij mijn begeeren Naar zijn gemeenfehap ziet vermcêren; 1 En ik , niet ilechts om hulp of raad, In ïtrrjd, in duisternis en nooden, Tot zijn ontferming koom gevlooden , Maar ook als 't pad langs roozen gaac. B  is gedichten™ Om Hem mijn eerbied te bewijzen, En dankende zijn naam te prijzen, Terwijl 'k naar zijn gemeenfchap haak; Bezoeken bij Hem af koom leggen; Hem, wat ik van Hem denk, koom zeggen; En hoe ik in zijn liefde blaak. Dus mijn Verlosfer te behaagcn; Dus zijn gevallen te bejaagcn, O eer! ó dierbaar zalig lot! Gewis, hier zinken aardfche troonen, Hier moeten hecrfchappij en kroonen, Verdwijnen bij dit heil-genot.  GEZANGEN. 1$ BESTENDIG GEVAAR. ^/jLdou. ik niet vréezen? ja gewis, Gelukkig die geftaag door vrees zijn hart voelt glóeJCn! Het fchroomelijk gevaar, dat fteeds na bij mij is, Loert op mijn ondergang, en prangt me in wrëede bofcjen. Waak op, mijn ziel! geweld en list gaan hand aan hand; Befchouw ze aan allen kant. 't Vijandiijk rot is veel, is groot in moed en krachten i 't Is uitgeleerd, en onvermoeid in bezigheid ; Ten aanval fteeds bereid. Wat hebt ge, waakt gij niet, dan Hagen te verwachten De hel zwoer mij heur ongenaè, Toen ik mijn liefde en hoop aan Jezus heb gegceven. De duivel brult van fpijt, en volgt mij waar ik ga, Hij wisfelt van gedaante, en doet mij telkens beven. Geheel worde ik nooit van dien helhond overmand, Dit weet die dwingeland; Ën daarom doet hij wat zijn haat hem voor kóomt fchrijvcn; Gezwooren vijand van den Koning dien ik eer', Beproeft hij, keer op keer . Herrij en den Hémel uit mijn oog en hart te drijver], B a Otvag  20 gedichten™ Gevaar dat rr.ij ontzetten doet! —Gevaar, fteeds fteigrend als 'k mij zeiven ga befchouwen; Mij zeiven? ja gewis, want in mij woont geen goed, Maar enkle boosbeén, die mij duizend rampen brouwen, 't Bedenken van mijn vleescb is helfcbe vijandfehap, Zelfs in den hoogften trap. 't Bederf dat in mij woont, fchóon door genaè verbrooken, Is nog van 't zelfde zoort als 't was op 't zalig uur Toen 't godlijk liefde-vuur Tot dierbren Jezus in mijn boezem werd ontftooken. Het fchepslen - lieir dat mij omringt Tracht, door begccrlijkheên, die in mijn boezem woonen, Hec wuft en wijftend hart, dat naar verandring dingt, Van zijn Olitfermer en zijn Koning af te troonen. Vak flechts een enkle vonk in 't tonder, dan, o fchand'! Vliegt 't alles in den brand. Begeerlijkhcên van 't vleesch, der grootschheid of der oogen Vertoonen naauwelijks hun glans aan mijn gezicht, Of 't kwaad dat bij mij ligt Wordt als een woeste zee op 't oogenblik bewoogen.  GEZANGEN. 21 Wat voelt mijn ziel niet fchop op fchop! -— O fchroomelijk gevaar! Ja, mijn natuur-genooten Doen, met of tegen wil, mij fteen en ftruikel-blok Ontmoeten, daar 'k mijn voet op 't fmartlijkst aan moet ltóotcn; 't Hecht alles op mijn hart. ■ Mijne ongercg'eldheên Op 't fnelst te voorfchijn treên: Zij worden aangevuurd door voorbeeld, fnoode reden. De waereld vleit en dreigt. 'kMoet fmaad en fmart en fchaê Geduldig draagen; ja Verwellekoomen om onzichtbre zaligheden. Verzoekings-winden gieren, woén, In min of meerdren trap , geftadig om mij hecnen. Waar ik mij keere, ik zie weer duiitere onweêrs broén. Beroep , geflacht; ja zelfs (o ftof tot bitter weenen!) Mijn eigen huisgezin, van mij zoo waard gefchat, Spreidt ftrikken op mijn pad. ■—• 'k Ondek het zelfde kwaad , dat in mij ligt verhooien , In elk een wien 'k ontmoet, ik zie mijne avïecbtsheèn, Steeds worstlen tegen een. ■ O fchroomelijk gevaar! waar in ik moet gaan dooien. B 5 Mija  « GEDICHTEN EN Mijn dierbre krujs-genooten, die Jk als mijn broeders en mijn lusters wensch' te minnen, Ja wien ik 't deugden -beeld van mijnen Jezus zie, 2yn de verzoekers vaak van mijn verdorven zinnen. • Stelle ik op dcez' en die een al te hoogen prijs, 'k Vind ras een klaar bewijs, Hoe mijn afgodisch hart te ligt wordt ingenoomen; 1 Vqoroordjel des gezachs verrast mijn aandacht: ja 'k Volg ongemerkt hen na, In dingen, daar ik, als verkeerd, voor moeftefchroomen, Wat fherpend leed doorboort mijn hart, Wen mij van hen die met mij eenen Koning prijzen, Iets bitters wedervaart! hoe voel ik dan, o fmart! Het woelend boezem-kwaad in mijne tochten rijzen ! . 't Gevaar omringt mijn ziel; ik dreig elk oogenblik, Te vallen in den ftrik: 'H Vind nergens veiligheid. Waak Op, mijn hart.' te wapent liet harnas aangegefpt! gij treedt op vijands boóm, Ontwaak eens uit- uw droom Hoort gij do krijgs -bazuin, dan is "t geen tijd van flaapen, Ver,  G, E Z A N G E N. 23 Verruimingen, noch troost, hoe zoet, Aan 't nachtmaal toegediend; noch blijk van Jezus liefde ; • Noch proeven van het heil, 't welk eeuwig juichen doet; Noch zonden-rouw, die hier wel eens het hart doorgriefde; Noch 't plechtigfte verband om- over hart en daad Te waaken; en om 't kwaad Te fchuuwen als de pest, beveilgen voor die benden, Die, in 't verzoekings-uur, verwoed mij vallen aan, Mijn fterkte is ras vergaan, Zoo geen- geduchter kracht mij haare hulp koomt zenden. Gewislijk neen, genooten troost, Noch neiging van mijn hart, behoeden mij voor zonden; Treed eens te rug mijn ziel l wat zegt gij ? ach ! gij bloost, Hoe vaak ontzonken u uw wel gelegde gronden. Hoe menigmaal, als God uw berg had vast gefield, Riept gij, 'kword nooit geveld! Maar ook hoe ijdel vondt gij vaak uw dwaas betrouwen? Betrouwen, door een waan van eigen kracht beftierd. Welk ftrijdknecht zegeviert, Die niet op God , maar op zijn moed en kracht gaat bouwen. B 4  £4 GEDICHTEN™ Blijf dan bij al wat ge op uw pad Geniet, Wijf bij 't gevoel van Jezus liefde-blijken, Zoo diep afhanklijk of gij niets genooten had; Mijn ziel! dit zou-'t gevaar vermindren , ja doen wijken. Al wat gij onderneemt, hoe wijs, hoe-wel bedacht, Ik bid u, ai verwacht Nooit van u zeiven iets, dat God alleen kan gecven : Wees in uw eigen oog een arm onmagtig niet, Van allen, kant befpicd, Staroog op uw gevaar, en blijf aan Jezus kleven. —— Verwin ik foirts ccns''in den ftrijd, 'k Heb flechts één aanval, maar ook meer niet, afgeweezen; Ik zie 't vijandlijk rot met nieuwen moed en vlijt, Nog even boos-en iierk, wraakgierig opgereezen. Ja liggen ze eens in zwijm door kloeken tegenfiand, Getroffen door'mijn hand, Zij donoren ras weer op, met opgefperde kaaken, En dreigen mij den dood, en breèkon üraks weer in, Wac baat dan mijn gewin? ïvüjrt fteeds beitreede ziel! wat voegt u meer dan waaken? 'k Mag  GEZANGEN. 25 'k Mag juichen God is mijn banier! Wen ik in 't ftrijden eens den zege-palm mag draagen.'k Mag in mijn Jezus kiacht, door wien ik zegevier', Mijn hart verheffen , als mijn vijand ligt verflagen, 'k Mag roemen ,, loof, mijn ziel! Hem die u lijfland bood, In dezen bangen nood." Maar geen triumph, hoe groot, moet immer mij verfLppen; Op nieuws ten ftrijd! o ja, op-'t fpoedigst mij-gegord, Of ik fchiet wis te kort, En zie, te laat, mij zelf door 'svijands hoef vertrappen. Wie weet wat Petrus heeft gedacht, Toen hij te dwaas zijne onmacht fteeds bedekte . De'zaal van Cajaphas, waar in hij zoo onzacht Gefchud werd uitzijn flaap , toen Jezus oog hem wekte, Kwam mooglijk op dien tijd, met al heur aakligheên, Bij hem te voorfchijn trcên. Ervaaring had hem tiaar geleerd hoe 't zelf-betrouwen Op 'tfchandelijkst bedriegt.— Mijn ziel! waakt op, en vreest, Zij vordren aller meest, Die, wars van eigen waan, het oog op Jezus houën. B 5 Gevaar  0.6 GE DICHTE.N en Gevaar, zoo ganschontzettend groot! —— ! Bij toeval van 't bederf, dat mij op al mijn wegen Verzelt, wordt zelfs het goed' mij menigmaal de dood. ._ ïloe vaak wordt niet mijn hart door tijdelijk en zegen Van God verwijderd. Ja, helaas! dat hooger gaat, 't Rampzalig zonden - kwaad £oekt zelfs door blijken van genade mij te prangen; De nood groeit aan, wen ik een ftille kalmte en troost, Die 't ftormen eens verpoost, Uit Jezus liefde - band ontfermend mag ontvangen. Niet uit den aart van dat gefchehk, O neen, die Gods>rivier geeft altoos zuiver water, Maar het bwoonend kwaad neemt dan een flingsfchen zwenk, Spa.:t met den fatan .aan , en maakt een woest gefchater. > 'k Zie andrcn op dien tijd, door een vervloekten waan, Met trotfchc blikken aan; Of tiel gantsch zinneloos liet geen mij wordt gefchonken, Gefchanken uk genaé! in plaats van Hem die 't gaf; Zoo wijk ik van God af Door 't goede zelfs! —v hoe diep lig ik in- 't kwaad gezonken!—" Zoo  GEZANGEN. ~7 Zoo doet de vóörfpoed vaak mij trcên Op gaarcns:die de hel gaat voor mijn voeten fpannen; In znlk een me ij - tijd fchaart het duivlcn - rot bij een , Het briescht, en zoekt mijn ziel te ziften en te wannen, Wen 't mij mee vasten tred ziet flappen in het flijk, . Dan vreest het, dat hun rijk Door mijn' gefiijfden arm een aanval heeft te wachten j Door gvamfchap aangehitst, vervoerd door helfchen nijt, En gloejende van fpijt, Zoekt het en poort en muur doldriftig te verkrachten. Zoo is mijn ganfche levens - ftand, Slechts gen beproevings - tijd in 't Mezeg hier beneden. Ik ben een vreemdeling, en reiz' naar 't vaderland; Niet vreemd dan dat ik hier op doorens vaak moet treden. Bedenk, mijn ziel! hier is verdrukking, ftnaad, en fpot, Der vreemdelingen lot. Hebt gij een dag van rust, moogt gij u eens verkwikken. Roep dan verwonderd uit: van waar die zoete vreq Op zulk een woefte zee! Maar peins aan nieuw gevaar ook in die oogenblikken. 't Ont-  êS gedichten™ 't Ontzette u niet Wanneer de ftrijd Op 't fterkfte knelt, en gij beproeving moet verduuren, Hier vindt ge een kenfchets van een ziel aan God gewijd; Uw meester zal-dit kwaad tot uw geluk beftuuren; Verdrukking wacht u in : dus fprak zijn wijze mond, Toen hij op 't fcheiden ftond. ) Denk dan geduurig bij 't ontwaaken, eiken morgen: Waar ben ik?... boven?... neen! op aarde in 'svijands land. Omringd aan allen kant, Door onweêrs, nooden, fmart, gevaaren, angst en zorgen. ,jj Geducht gevaar waar in ik'leev'! Toegevendheid aan't ongeloof en booze lusten Zijn (lappen die mij tot den afvalleiden; beef Mijn zisl! zij voeren u naar 'safgronds zwavel - kusten. Vertoont verzoeking in "t begin voor 't oog zich kleen, Ze is grooter als zij fcheen; Zij waagt het uiterfte; wat kracht kan haar doen bukken? Zij flaat,op Jehuus draf, met losfen teugel voord, En door de hel gefchoord, Rust zij niet voor zij ziet haar' fnooden wensch gelukken; Verzoe-  GEZANGEN. 29 Verzoeking in de hand geklapt 'Berooft van vrede, en doet den trooster daadlijk wijken; 't Bedroeft dien goeden geest, wijl 't zijn genaè vertrapt; En wordt dit vaak herhaald, ras voel 'k mijn kracht bezwijken. En wijkt het gödlijk licht des Geestcs van mijn tent, Wie peilt dan mijne ellend'? Helaas! dan ftaat mijn ziel voor allen aanval open; Hoe vreeslijk klimt mijn nood dan in dien bijftren ftond, Dan krijge ik wond op wond En zie mijn fterkfte vest door 's vijands wapens floopen. Beef dan, mijn ziel! waak in 't gebed, Befchouw het nadrend rot van helfche filiftijnen ; Tree met verzoeking nooit in twce-fpraak; doe de wet Der zonde, ais zij verfchijnt, op 't oogenblik verdwijnen. Of zijt ge reeds verftrikt door haar aanloklijkhcên, Ga haastlijk rugwaards treèn; Zie daar een bloênden Borg, op 't vriendelijkst u wenken! Zijn teder oog vraagt u, of 'tu van 't harte kan, Uw Maker en uw Man, Door 't boeten van uw lust op nieuw met gal te drenken? Wel  3o gedichten ™ Wel aan! de banden dan verfcheurd.' Roep uit: „ verzoeking! 'k breek mijn woord, aan ugegeCveu', Ik breek bet eeuwig, ja, uw kleed, hoe fehoon geklemd, Is voor het helder oog met hehche draêu doorweven; Mijn ziel-verlosfer, wien ik in 't geloof aanfchouw, Blijve ik altoos getrouw.'* 1 Bezie den weg waar door het kwaad is ingekroopen. De btesfen toegeftopt! 't bouwvallige gefchoord! «wi De vijand vbor de poort! — Roep {leeds: geducht gevaar! maar blijf op Jezus hoopen. VEILIG-  GEZANGEN. 31 VEILIGHEID bij GOD in CHRISTUS. TPriumph, mijn ziel! roem God, uw fchuilplaats in gcvaaren, Loof Hem die, in zijn Zoon, is tot u heil bereid; Hem die'uw fterkte, uw licht op 'swaerelds woede baaien Wil weezen; denk dit door —— befef uw veiligheid/ ■ 'k Kan nooit gereeder zijn , om licht en hulp te vraagen Dan Jezus is om die te geeven, naar mijn noón; Ja dit, gewis, dit is zelfs 's Vaders welbehaagen ; Bij Hem is hulp befteld in zijn verhoogden Zoon. —— Mijn Jezus wacht altoos om mij te zijn genadig. Goedwilligheid gaat fteeds met rijkdom zaam gepaard; In 't geeven toont hij zich aan mij op 't hoogst weldadig, Dit is zijn grootst vermadk, hem boven alles waard. ; 'k Verheerlijk Hem op 't hoogst wanneer ik dikmr.als koome, En ruim in 't vraagen ben, en zijne hulp verhei'; lp 't barnen des gevaars, hoe vreeslijk ook , niet fchroomc Te zenden tot zijn troon mijn jamm'tend nood-gefchrei. Zijn hand is mild; zijn oog is onbegrijplijk teder, Hoe menigmaal heeft dit mijn treurend hart verblijd! Een bedelaar hoort vaak, hoe! zijt gij daar al weder ? Maar nimmer kreeg ik. van hem zulk een bits verwijt! —• Mijn  32 GEDICHTEN ™ Mijn Hoogepriester wou zich aan de fmarten wijden, Hij werd verzogt; hij moest op fcherpe doorens treên, Om recht gefchikt te zijn tót teder medelijder], Voor mij ellendigen, en voor mijn medeleên. Befchouw'Hem dus, mijn ziel! wanneer verzoekings-wolken Zich zaamen pakken, en tot fcheuren ftaan bereid, Wen gij 't rumoeren hoort in 'safgronds zwavel-kolken, Denk dan, Hij is mijn borg: mijn heil en veiligheid Befpreekt zijne eer mij vast; ook 'sHoogften eigenfchappen; Zijn priefter - bede, ja zijn troon in hart gefticht, Zijn voor mij, daar ze mij op vuur en ftaal doen flappen, Als Ji.chin en Boas, voor 't Gods-huis opgericht. Is ?!jn genade tot het minst mij onontbeerlijk, Ze is tot het aller zwaarst ook voor mijn ziel genoeg. ——< O waarheid! (leun van 't hart! voor mij zoo gansch begeerlijk, Voor mij, die onder 't juk van duizend rampen zwoeg! 'kKan zonder Jezus niets, maar alles door zijn krachten; —. Dit doe geftadig mij voor twee gevaaren vliên, Nooit ondernceme ik iets, waar van 'k wat goeds mag wachten," Ten zij ik door 't geloof op zijn gcnaê blijv' zien. Maar nooit mistrouwe ik ook zijn godlijk alvermoogen, In eenig ding, hoe zwaar. Blijf hier voor 't fiuistren doof» Mijn zie!! van hem die fteeds uw rust met nijdige oogen Aanfchouwt; fchuuw als de pest dit kenbaar ongeloof. Zegt  GEZANGEN. 33 Zegt Jezus: „ zonder mij kunt gij niets goeds verrichten" 't Is ongeloof, wen ik mij op mijn kracht verlaat. Hoe vaak bederft dit kwaad nogthans mijn beste pligten! >. Maar roept hij: „ mijn genaê beveiligt tegen 't kwaad" 't Is blijkbaar ongeloof, mistrouwend tegen nooden , Gevaaren, posten, kruis, beproeving op te zien ; Als Jezus hier toe roept, dan heeft Hij hulp gebooden. —- Betracht uw pligt en uw begeerte zal gefchiên. Zegt Jezus: „ mijn genaè zal u genoegzaam wcezen"; Befchouw dan in dit licht uw ganfehen levens -ftand, Zal dit, of 't naakend kwaad, hoe groot ook , u doen vieczcn y Geloof, vertrouw, uw lot is in de beste hand. Dit zielverblijdend woord, zoo vol van troost en lecven , 't Welk u uw veiligheid verzekert voor a'toos, Is u veel waardiger, dan of ge u zaagt ontliccven Van iets dat u benaauwt Hechts voor een korten poot. Dit was des Tarfers lot, die 't eerst dit heil-woord hoorde, Een Satans-boei beftond dien Gods-gezant te flaan, Beproeving, die hem in zijn zoetfte vrede iloorde! In 't nijpen van den .nood kermt hij zijn Jefus aan. Hij krijgt wel afflag: maar noch meer dan hij kwam vraagen; Nu is zijn wensch voldaan; genade is hem genoeg; Nu durft hij 't veilig met zijn Borg en Koning waagen, ' Dien Koning, die op hern ontfermende oogen floeg. .C 8P  34 GEDICHTEN™ Ook gij, mijn ziel! wees in beproeving, pligt en fmartcn, 'tZlj zwaar of ligt, geheel afhankelijk van God; Stel alles in zijn hand, dan kunt ge rampen tarten; Verwacht niets van u zelf; vertrouw aan Hem uw lot. ■ Hoe hoog beproevings-vloén dan immer rijzen moogen, Befprooken onderftand belooft mij veiligheid. Soms valt een bijtend woord, of zuure blik der oogen Mij pijnlijk; wat zou 't zijn, indien mij werd bereid (Dus denk ik menigwerf) verachting, fmaad en fchanden? Verlies van 'tminftc deel des goeds dat God mij gaf, Valt zwaar, en doet mijn toorn In feilen gloed ontbranden, Op 't voorwerp dat Gods hand gebruikte tot mijn ftraf. Maar wat, wat zou het zijn , wen ik mij zag beroovcn Van alles wat ik heb? Hoe kerm ik menigmaal, Als zachte finart mij drukt! zoude ik dan Jezus loven, Bij 'tvreesfelijk gezicht van foltertuig en paal?' Wat zou het zijn, wanneer ik in beproevings-wegen Geleid wierd, daar mijn kruis in klom tot hooger trap, Dan 't immermeer voorheen bij andren was geffeegen? —— Of wen Gods vader-hand mij, in mijn vreemdlingfchap, Mijn dierbre panden-rei, die fteunfels- van mijn leven, Aan mij ontrukte? zou 'kdan ook te vrede zijn? —— Ja dan vooral, wanneer 'k me op eenmaal zag omgeeven , Door fmaad, vervolging, dood, berooving, fmart en pijn?— Bedaar  GEZANGEN. 35 Bedaar, mijn wanklend hart! naar Jezus toegeloopen! Het fchroomelijkst gevaar ontzette u niet; uw lot Aan Hem maar toevertrouwd; wil op zijn almagt hoopen; Steun nimmer op uw vleesch, maar altoos op uw God. Uws Heilands woord: „ gij hebt genoeg aan mijn genade" Voldoet. Hij die u roept feilt nimmer in zijn trouw, Zijn tederheid gedoogt niet, dat gij door het kwaade Zoo heftig wordt verzocht, dat het u fchaden zou. Bezoeking lenigt Hij, zoo dat gij die kunt draagcn ; Zijn hulp befchikt Hij op den Hem bekwaamen tijd. — Dus itel ik mij gerust in ftorm en onweêr-vlaagen ; Geplaatst in deeze rots, tart ik den hardden drijd. Gewapend met dit woord, juich ik ,, laat alles koomen, In Jezus heil-naam, voor wiens rekening ik da, Daage ik het alles uit; wat zou mij toch doen fchroomcn? Beproeving deigre, ik heb genoeg aan zijn genaè! —— En laat d' ervaaring van een wolke der getuigen, Voorheen, en nu bekend, ook mijn betrouwen voên, Ik zie hen voor den troon zich dankend neder buigen, Daar zij met doorloos heil hun jammïen zien vergoên. ■ -«•<* Ziet gij dus, ó mijn ziel! geheele legerdrommen, Van felle rampen tot den aanval deeds bereid, Roep vrij, geducht gevaar.' gevaar op 't hoogst geklommen! Maar voeg er tefFens bij „ bij God is veiligheid"! C 2 Is  3<* G E D 1 C H T E N Erf Is flechts mijn kracht in Hem, op wicn mijne oogen ftaaren,'' 'k Verwacht zijn' invloed dus door 't heil-geloof alleen. Wilt gij dan veiligheid In 't midden der gevaaren, * Blijf fteeds op Jezus zien, mijn hart.' en wees te vreén. „ Blijf fteeds ootmoedig en vertrouwend aan Hem hangen, I Üw beadlend oog zie onverdraaid op Hém. Gewis Hij zal u onderftand in alles doen erlangen, Hij, die in elk geval de zelfde goedheid is. Nooit wordt gij overmand, hoe fel het kwaad mag woeden'! Zoo iang ge op Jezus 7iet duurt ook uw veiligheid. Verwacht dan hulp en hei! in al uw tegenfpocden; Nooit heeft Hij zijn genat-, die op Hem hoopt, ontZeid. O veiligheid! mijn 'ot is in de beste handen! Heeft hoogc vrijmagt, die gcikdig zegeviert, Dc ha'ld aan 't roer, wat zou mijn bootjen dan doen ftranden, Daar het door goedheid en door wijsheid wordt beftierd?—. 'k Ben om te kiezen onbevoegd en onbedreeven, En waarom 't niet vertrouwd aan Hem, die 'tgansch Heelal, Doet draaien op zijn wenk, voor wicn de duivlen beeven, Die, als het hoofd der kerk, zijn leèn befchermen zal? Aan Hem, die 't fchepslen - heïr aan al mijn ziels-belangen, Kan dienstbaar maaken ! deed zijn Vader en zijn God Hem 't uitgebreid befticr van aarde en kerk ontvangen, En zal Plij dan niet zijn de ftuurmsn van mijn lot? —— Mogt  G E Z A N G E N. 37 Mogt ik mijn eeuwig heil, vertrouwend , Hem bevelen, Zal ik in 't mindre dan zijn liefde ën magt ver'fmaên? Of in het geen nog koomt, 't bellier met Hem'gaan dcelcn? Gansch niet, 'kvertrouw 't Hem toe, 't is alles wel gedaan. — Zoo wordt mijn heil volmaakt, befluurd door Jezus ving'ren, Was 't in mijn eigen, of in vriends of vijands- hand, Gewis 'ik zag wel haast mijn wanklend fcheepje fling'ren, 'k Bereikte nooit de kust van 't zalig vaderland. Maar mijn Verlosfer waakt; de donders moogeri klaat'ren , d' Or-kaanen vreeslijk woén , laat tuimlen mast en fpriet; Zis 'k mij den dood gedreigd door de verbolge waat'ren, 'kVerlaat me op 'siluurmans kunst, met Jezus acht ik 'tniet. Zoo juiche ik, veiligheid! zelfs als beproevings-benden Me omringen v 's Vaders hand ook daar zijn Hefde in toont; Zijn trouw enlwijsheid weet mij 2idken toe te zenden, Die meest gefclïïkt zijn naar het kwaad dat in mij woont. Hij kent.volmaakt mijn hart, zou iets verborgen wee-zen Voor aijn doordringend oog?— hij ziet het woelend kwaad, Zijn liefde wil er mij bij trappen van geneezen. Hoe veilig is htydie zich op dien arts verlaat! Mijn hoofd-verdorvenheèn'weet Hij door wondre wegen Te krenken; ben ik trotsch, jaag' ik naar eer en lof, Ras ligt door fmaad en hoon mijn hoogmoed neêr gezegen, MU11 glorie-zucht gefnuikt, mijn eigen waan in 'tftcf. C 3 Het  33 GEDICHTEN.™ Het hooge Gods-bellier tracht mij hier door te drijven Tot zijn genade-troon, om in gevoel van fmart, Mijn jammerlijke ellend en doemfchuld te onderfchrijvcn, Tot Goëls bloed te vliên met mijn hoogmoedig hart. —* Ben ik te zeer gezet op aardfche fchijn-genugten; Verdrietlijkheden, fmart, verliezen, zwaklijkheên Des lichaams, doen mij vaak, door zijn beftiering, zuchten, En tempren het gevaar dat mij te dreigen fcheen. Want liep mijn pad geftaag langs lelijen en roozen, Wierd 't fchepzel-minnend hart met zegens fteeds bedouwd. Waar zworf ik dan wel heen! wat wierd van mij trouwloozenl Hoe wel ben ik aan zulk een Heiland toebetrouwd! . O veiligheid! waar in mijn ziel is neêr gezeten! —- De Gods - beloften, in den grooteniMiddelaar, BefFreeken alles goeds aan mij, niets is vergeeten; 'k Verlies mij in een' fchat zoo onberekenbaar! —— Schoon zij voor 't grootfte deel beproeving onderftelicn, Befprooken onderftand blinkt-ook in 't glanzigst licht; ■ Gedachte! die mijn hart van blijdfchap op doet zwellen; ..; Daar 'tfchaadlijk ongeloof voor beeft, de vrees voor zwicht; Ik roep mij zeiven toe : zie daar geheele ftroomen, Van heil-beloften, in het dierbaar bijbel-blad! Bepeins beur inhoud, zie ze in Jezus tot u koornen, Gebruik ben door 't geloof ais fteunfels op uw pad, Zegt  GEZANGEN. 39 Zegt uw verbonds God: als gij door rivier en vlcede:i Zult gaan, 'kzal met u zijn, de ftrocm verflindt u niet; Dan nadren reeds van verr' beproevings-tegenfpoeden ; Maak ftaat op ftrijd, en druk, op rampen en verdriet. Maar wees daar bij gerust, zijn oog zal u bewaaken ; En als 'top 'thoogfte klimt zal Hij, die richt naar recht, Zijn heerlijkheid in uw bewaaring loflijk maaken. -— Te rug, mijn ziel! bedenk den weg reeds afgelegd! De beste proeven van Gods trouw vondt gij in tijden, Als drang van bangen nood u volgde op al uw treên; Eben-haëzers, die ge uw Goël toe mogt wijden, Zijn door u opgericht, als 't rondom raadloos fcheen.. Berceken waar op gij vervolgens ftaat moogt maaken j Trek eens de hoofd - fom op. — Wat is zij ?... dit, mijn hart: „ Mijn ziel-verlosfer zal voor mijn belangen waaken, Mij troosten in mijn druk, mij fterkcn onder fmart." Geef voords, en tijd, en maat aan Hem alleen in handen. Strijdt, naar uw inzien, foms het pad, dat Hij u leidt, Met zijn beloften, denk, zijn romlendc ingewanden. Zijn, hoe 't ook met u ga, fteeds tot uw heil bereid. Doe dan als. David, toen hem alles fcheen te ontwijken, Toen zelfs zijn eigen volk, uit wanhoop om hun lot, Hem wilde door een bui van fteenen doen bezwijken, Toen fterkte bij zich in Jehovaü zijnen God. C 4 't Ontviel  40 GEDICHTEN™ *tOntviel hem alles waar hij voormaals op mogt'leunen, En als hem dir bejaf kreeg hij gelegenheid, Met een venrouwend hart alleen op God te fteunen, En hij.ontkwam den ftrik, die voor hem was bereid. — Schijnt eens onfeilbaarheid heur woorden te vertraagen, Zoo dat uw fchcemrend oog 't beloofde goed niet ziét; Gij rekent, o mijn ziel! bij maanden en bij dagen, Maar tien maal duizend jaar zijn bij uw God als niet. Gewis, des Heeren tijd zal fteeds de beste weezen; Geniet, bij voorraad, maar 't aan u beloofde goed. Bij voorraad?— ja, geloof, en hoop, en wil niet vreezen; Vertrouw, of fchoon gij geen waarfchijnlijkhecn ontmoet. *tGeloof, oen vaste grond van gansch onzichtbre dingen; 't Geloof, dat honing zelfs uit gal en alzem zuigt, Kan door de duifterheên tot in Gods troon-zaal dringen, 'tZiet Jezus op den troon, het is te vreên — het juicht. Zie door dit konst-glas dan, al 't geen u is befprooken ; Breng 't u naar bij, en' geef er een zelfftandigheid, In uw befchouwing, aan; dan voelt ge in u ontftooken Bevinding, die uw hart tot leidzaam wachten leidt - Bevinding flechts in trap , in foort niet onderfcheiden, Van 't geen gij hebben zult, wen 't heil-goed daadlijkkoomt; Zoo (maakt en proeft ge reeds wat gij nog moet verbeiden, Ea drinkt uit 's levens -wel, die van genade ftroomt. , Een  GEZANGEN. 41 Een heil-belovend 'God blïjvc onder al 't gewemel, HeT voorwerp toch vooral van uw bcfpicglend oog; Hij zij uw eénig'Al op aarde en in den Hemel; Zoo Ieeve uw hart gerust, hoe fel 't ook ftormen moog\ Krijge ik een weigrend woord in iets dat ik bcgeerc, En vuurig zoeke, bij den troon van Gods gcnaé; Die afflag ftrijt niet met Gods liefde , neen, 'k ontbecic Slechts iets dat (trekken zou tot mijn gev/isfe fchaè. Hoe groot is 't nogthans (en dit moet mijn lcct verzachten) Dat fchoon ik mijn verzoek, naarwensch, niet vond voldaan, (Wijl liefde en wijsheid niet, als ik begeerde , dachten) Ik, in mijn Middelaar, mijn beè niet zng vcrfmaên. —En voel 'k mijn hart geneigd om in Gods wil te rusten, Dan leidt die weigering mij tot den besten pligt. Hem eer te geeven, zelfs in 't afflaan mijner lusten; Hoe billijk dat mijn wil voor zijne wijsheid zwicht! • Smaad, dien 'k Qm Jezus wil, en om zijn woord moet lijden , Geeft me een zielftrelende verwaardiging; ook dan Geeve ik aan Hem eene eer meer dan , door alle tijden , De juichende Engel-fchaar dien Heilvorst geeven kan. goh eerdienst, hoe volmaakt, beklimt nooit hooger trappen, Dan van gehoorzaamheid, met een verblijd gemoed; De mijne mag, triumph.' oneindig hooger flappen, * Ik eer Hem ook wanneer ik voor Hem lijden moet. C 5 Bepeins  43 GEDICHTEN™ Bepeins dit fteeds, mijn ziel.' dit denk - beeld roere uw tochten Bezie den fmaad, dien gij om uwen Heer en God, Moet draagen, in dit licht; denk, ik een vrijgekochte Verheerlijk Jezus, als ik om Hem word befpot. Bij Jezus veiligheid in 't midden der gevaaren, Die reeds aanwezig zijn { of nog te koomen ftaan! Zoo juiche ik in een rots, zoo paare ik ftem en fnaaren, Tot eer van Hem, die 't oog wilde op mij armen flaan. Dus onderfteund zal ik in kerkers pfalmen zingen, In ftormen hallels! 'k leef dus blij en wel te vreên; Van deeze hoogte kan ik de ondermaanfche dingen Verachten, en ais ftof met mijne voeten treên. Al mijn vijanden-rot zie ik thans zonder fchroomen; Het magteloos gewoel van 't aardsch en helsch geweld, Is bij mij niets. Mijn God doet mijn' verlosfing koomen; Hij 'smet mij, wie is hij die tegen mij zich fielt? -— Met een bedaard gemoed befchouw ik uit de wooning, Waar in ik nu verkeer, 't rumoeren van rondom, Ook in mijn Vaderland; mijn Goddelijke Koning, Heerscht over alles; 'k juich , hoe hoog 'tgevaar ook klom. Dc Heer is goed, hij toont zich in benaauwde dagen, Een ftcrktc voor hun die Hem kennen, en in nood Op Hem betrouwen ; zou ik 't met Hem dan niet waagen? Ja, 'k hoop zelfs op zijn heil in 't aanzien van den dood. —< Ook  GEZANGEN. 43 Ook dan, wen alles zinkt in 's afgronds diepfte hooien, Het gansch gefchaapendom de flooping ondergaat, En ik, door 'tblikfemvuur, de bergen zie in kooien, Zal God in Christus zijn, mijn heil, mijn toeverlaat. Thans zie-ik alles uit mijn oog en hart verdwijnen, Behalven God alleen,' die tóij zijn hulp bereidt. Ik roep, geducht gevaar!— maar zie mijn heil-zon fchijnen, En juich in blij triumph, bij God is veiligheid! D E  44 GEDICHTEN m , vo Rtyap abnois:.. af ai 3isüs fó> *aO DE SCHEPPING. Door-bet woord des Heeren zijn de Hemelen gemaakt, en door den Geest zijfis monds al haar kir. Pf. XXXIII: 6. ■ " ■ "—•» oii riiivjgflsa Tibio.'Ès5ü?7.2i boO . i .rfgmnln pj ai dsfoi c3 oen 't hooge raads-befluit, in de eeuwigheid genoomen» Door Ahnagt onderfchraagt, tot rijpheid was gekoomen, -Sprak God; en op het hoog bevel van zijnen mond, VeiTchijnt de Chaos uit het enkel, wat terftond. Zijn woefte ledigheid, zijn overaaklig duifter, Zoo fchrikverwekkend, zal des grooten Maakers luister Ten top doen klimmen; wijl zijn wonderdoende kracht, Het fchocnst verfchijnzel uit dit ftof heeft voord gebracht.—— Des aardrijks eerfte dag zag reeds aan zijne kimmen II Jt licht, O-boon onvolmaakt, fiaauw fchijnende, opwaards klimmen* Terwijl het Engel - heïr, te vooren reeds gemaakt, Tot grooten Scheppers roem, vast dankbre toonen flaakt. De Goddelijke Geest zweeft op de woefte baaren, Bereidt, bevrucht, bewerkt ze, om duizend iegerfchaaren, Van fchepzlen, uit dien klomp, tot 's Allerhoogften eer Tc teclen. 't Grover vocht zakt naar de laagte neêr, Terwijl  GEZANGEN. 45 Terwijl een fijner uit des afgronds diepe kolken , .Zich naar omhoog verheft, aldaar verdikt tot wolken, Die, door de winden omgevoerd, van fteê tot fteè, Haar vruchtbaar maakend nat aart de aarde deelen meê. Dus krijgt de lucht, die zoo veel wentelende bollen, Zoo regelmatig ginds feri herwaarcis heen ziet-rollen, Reeds op den tweeden dag haar vorm en juiltc perk, Terwijl de Schepper zich verlustigt in zijn werk. —• Nog naauwlijk is het licht aan d'oorfterkim verfcheenen, En 't naare duifter van den tweden nacht verdweenen, Of *s grooten Bouwheers magt vertoont zich weêr terftond, 'In 't vesten van deeze aarde op altijd vasten grond. De waatren fcheenen, daar zij hcuvlen, ja zelfs bergen, Bedekten, de Aimagt trotsch, door haar rumoer, te tergen, Dan zij verftuivcn op het donderend geluid, Van 'slloogften fchelden , dat haar in den afgrond (luit. 't Geperfte vuur, dat in den Chaos is verhooien , Zet, op des Scheppers wenk, de fijner ftof aan kooien, 't Verbreekt de buiten korst des aardrijks, die dus wordt Gcdecitlijk opgeligt, gedeéltlijk neêr geftort. Zoo rijst het drooge omhoog, zoo vliedt het vloejcnd water, Op 'tfpreeken van Gods mond, met ijsfeiijk geklater: Zoo ziet men bergen uit den afgrond opgeweld; Zoo wordt der woefte zee door God een perk gefteld. — De  4* GEDICHTEN m De pas verreezene aard vcrfpreidt, aan alle kanten, Een fchoon verfchiet van gras, van kruid, van boom en planten. Door fcheppende almagt, reeds op haar geboorte dag: Een vruchtbaarheid waar van men nimmer weêrgaè zag. —. De groote Bouwheer toont zijn godlijk welbehaagen In 't geen Hij heeft gewrocht. Zoo duikt ten derden dage; 'tNog onvolmaakte licht, terwijl het aardrijk wacht Naar 't vierde morgen-rood. In tusfchen klinkt Gods magt, Zijn wijsheid, goedheid, trouw, door al de Tempel - chooren, Van 't heerlijk Gods-paleis, daar d'echoos zich doen hooren; 't Weergalmt van 'slloogften lof, men roemt zijn wijs beleid, Die zulk een woonplaats voor den mensch heeft toebereid, ———# De vierde dag breekt aan, een vuur-zee koomt verfchijnen, Die 't naare duister door haar glansfen doet verdwijnen, En, koeilerend de aard door haaren zachten gloed, Het middel is daar ai wat leeft door wordt gevoed. De filver blanke maan rijst mee op 't godlijk fpreeken, (Wier fchijnzel ons verkwikt als 't zonlicht is geweeken;) Met torren, die, fchoon kleen, naar uiterlijken fchijn, Nogthans in waarheid zoo veel heldre zonnen zijn. Daar andren, met den naam beftempeld van Planeeten, In een veel laager lucht, nabij ons zijn gezeten, En, (gist men uit heur vorm, die zich aan ons vertoont) Zoo wel als onze kloot, door fchepflen zijn bewoond. — Na  GEZANGEN. 4; Nu is het huis gereed, de vijfde dag verfcheenen; God wenkt; —'tgevogelt vliegt door'thooge lucbt-ruimheenen, Zij galmen 's Scheppers lof. Men ziet rivier en zes Met puik van visch vervuld. De Leviathan meê Vertoont, al dartiend, zich aan d'oevers en de ftranden, Een toonbeeld van Gods magt, en proef-ftuk zijner handen.—— Gods zegens daalen op dees legerfchaaren néér, En 't eindigt alles weer in 'sHoogften roem en eer. Zoo duikt de gulden zon naar wester avondkimmen, Om vrolijker dan ooit des morgens weêr te klimmen, Vermids de zesde dag het pronkftuk van 't heelal, Waar voor God de aarde fchiep, aan haar vertoonen zal. » Hij nadert.— 'tMorgenrood lonkt met de fcboonfte glansfcn, Van gloeiende fmaragd, aan 's Hemels blaauwc transfen; 'tLacht alles wat met ziet; het zingend voogel-choor, Koomt zelfs den dageraad met zijne klanken voor. —— Men hoort het windjen zacht door 't hoog bóschchafie ruisfchen; De waatren doen op 't zoetst heur golfjes lieflijk bruisfchen; De boomen fteeken zelfs verheugde kruinen op % De blijdfchap rijst, waar men thans ziet, ten hoogften top. * Daar koomt de Dag-godin op Cherubijnen fchachten! 't Staat alles nu om ftrijd naar 't eerite paar te wachten. De Troon - trauwanten zijn verrukt in 't Hemel-hof, Men hoort een zacht rumoer bij 't melden van Gods lof. Hun  48 GEDICHTEN™ Him tochten woelen , en]zij branden van verlangen, Om van de Majefteit het hoog bevel te ontvangen, Met haar te dalen neer, om, onder 't blij gefchal, Te tuigen van heur magt in 't geen zij fcheppen zal. ■ ■ i Daar rijst het oogenblik! de bergen krijgen ooren; Het gansch gefchaapendom is aandacht"; zelfs de Chooren Van 't altijd juichend heïr der Englen hoort men niet; De Schepper daalt, terwijl het alles op Hem ziet. Er wordt een aardklomp, door zijn wenken, afgezonderd. > ■ 't Wordt alles langs zoo meer op dit gezicht verwonderd. • De groote Schepper fpreekt! en ziet er wordt een Beeld, Van gaêiöos maakzel, uit dit nietig ftof geteeld! —— Hij fpreekt nog eens. — Het leeft! —Het rijst! — men kan er trekkerf Van zijn gelijkenis zeer duidlijk in ontdekken! ■ Zijn wijsheid, grootheid, magt is als met zonne-vuur, Op 't fchoonst getekend in dit pronk-ftuk der natuur, ■•; Ras hoort men 'sHoogften lof door al de lucht-waranden, 'tGefchapendom breekt los, 't klapt alles in de handen; O blijde morgenftond! ö overfchoone dag! Die thans den eerftcn mensch zoo fchoon aanfehouwen mag; Doch van Gods fchepflen was hij 't cenigfte van allen, Dat zonder Gaê zich vond. God doet op Adam vallen Een wondcrflaap; en fchept voor hem eene Alwaardij, Een Egaê uit zijn vieesch een Weerhelft uit zijn zij'. ——i Zoo  GEZANGEN. 49 Zoo krijgt het grootsch bedek, door Vrijmagt uitgevonden, Door Goedheid voortgezet, door Wijsheid zaam gebonden, Door Almagt uitgevoerd, door Orde in een gelast, Zijn vol Bcflag; een werk 't welk zulk een Maker past. God rust, Hij is voldaan in 't geen hij heeft gefchaapen; Nu zal de Aardschgocdheid haar bedoelde vruchten raapen. I.ooft HemcP, Aarde en Zee, uws Scheppers wonder-magt, Die tot zijn eer u uit het niet heeft voord gebragt! D HET  5o GEDICHTE N EN het JONGSTE GERICHT. Want gy wetet zelve zeer zuel, dat de dag des Heer en alzoo zal koomen gelijk een diefin der nacht. IVant wannéér zij zullen zeggen, het is vrede en zonder gevaar , dan zal een haastig verderf haar over koomen , gelijke de barensnood eene bevruchte vrouwe , en zy zullen het geenzins ontvlieden, i Thesf. V. a, '3". t Ai zing het jongst Gericht, de Bruilofts - dag der vroomen; Het uur van fchrik en angst, waar voor godioozen fchroomen. Ik zing het jongst Gericht ik hoor 't bazuin - gefchal, Ik zie dc Majeftêit als Richter van Heelal! Jk zie die Majeftèit in haare fiergewaaden , Op haaren wolken - troon, met heerlijkheid belaaden! Verbaazend fchouw-toneel! , ohoogst ontzettend uur! De Dampkring gloeit, terwijl de bevende natuur In baarensnooden is; de woênde winden builen. . 't Gefchaapendom tracht zich in rots en berg te fchuilen; '— De donders rollen aan, en geeven flag op flag; De nood-kreet ftijgt omhoog „ zie daar, den jongften dag"! Het wolkgevaarte fchiet;de felfte blikfem-gloeden. Het hardst metaal verfmelt — de Duivlen beven — woeden. — De Bergen loejen; en waar heen het oog ook ziet, 't Zjn niet dan ijslijkneên; ontkooming is er niet. " Natuur  " GEZANGEN. 51 Natuur als omgekeerd, door 's Hoogden arm getroffen, Gefchokt, gebonst, verzet, fchijnt waglend néér te ploffen. — De Poolen keereri om -— de Starren vallen neèr. De Zon verliest haar glans, zij geeft geen fchijnfel meer. > De heuvlen zakken, en de laage dalen rijzen. De woedende Oceaan doet land en volken ijzen. ——■ De hoogde Ceder knakt gelijk het zwakde riet. De fterkfte fchuilplaats zelfs weêrftaat dces woede niet. — 't Ontroerde menfehendom ziet al wecnendc op naar bo\ en; De fterke geest, gewoon zijn makers eer te ontrooven, Is nu zelfs de eerde die, door angst gejaagd, in 't hart Der aarde zoekt zijn Muil, tot ligting van zijn fmart. — De goddeloofte , die, in zijne voorfpoeds - dagen , Gewoon was, noch naar God, noch méde - mënscb te vraagér!',' Brult nu van angst, en ziet verdwijnen al zijn trots, Hij zoekt zijn veiligheid in 1 vliên naar berg en rots, jMaar die valt op hem neer terwijl de fnö verfmaaders Van 't dierbaar zoenbloed, en der liefde Gods des Vaders, ■ [ Die, fchoon zij Jezus naam belecden met den mond, Nogthans hun eigen werk verhieven tot een grond Voor hunnen'zoen met God, zich alles zien begeevcnj Nu is 't laat! wie bergt, wie redt 't verbeurde leven ? Hun toevlugt weg gevaagd, hun fterkte gansch vergaan, . Zien zij zich, doods benaauwd, voor eigc reekning ftaau. «- D 2 ËSll  52 GEDICHTEN en Een ieder is als van den donder fel geflagen, Men hoort den trotsten zelfs een kind om bijftand vraagen. —- Inmiddels {lilt 't gedruisch' der woedende natuur, De Donders houden op • men ziet geen blikfem-vuur- — Er koomt een wolkgevaart, een troon, omhuld met {traalen Van Jaspis en Turkooijs, vrij laag naar 't aardrijk daalen! — Ontzachelijk gezicht! ... Ik zie Gods grooten Zoon, Omringd van 't Englenheïr! ... Hij zet zich op dien troon! . : d'Aardsch Engel geeft zij n ftem! — men hoort bazuinen blaazen! — De dooden rijzen op. De Levenden verbaazen. De graven loopen leeg. ■ 't Dromt alles dicht in een. — Verbaastheid treft het hart! — 't weergalmt van al 't geween.' — Esn ftilte rijst er weèr. — De Richter laat zich hooren, Da zaamgefchooldc fchaar hoort toe met bevende ooren. Het woord, Kuom voor 't gericht! gaat thans uit zijnen mond. Wat ftcrv'ling is bekwaam 't geduchte van dien ftond Te febetzen.' — 't Godloos rot, reeds bij zich zelv' verweezen', Is nu de wanhoop als in 't aangezicht te lezen; 't Gcweeten, thans ontwaakt, perst hun wanhoopend af, „ Hij, die Gods wet vertrapt, verdient de {Irengfte ftraf." De Rechter richt naar recht, hij opent alle boeken, Waar dat men zoekt of graaft, -men weet niets op te zoeken Tot zijn verfchooning, neen, de waarheid duit geen fchijn, Zij roept „ wie God verfmaadt, zal eeuwig ftrafbasr zijn." Daar  GEZANGEN. 53 Daar klinkt het donderwoord in hun rampzaalige ooien Vervloekten! gaat nu heen, gaat eindloos nu verlooren! Ontvangt nu uwen loon voor 't boeten van uw' lust Gaat weg in 't helfche vuur, dat nimmer wordt gebluscht!—— Kon u de zonde meer dan mijn gcnaê behaagen, Gaat dan voor eeuwig heen om vloek en flraf te draagen; Zinkt in den fulpher-poel, en lijdt daar eindeloos! Wijt uwen ondergang u zeiven voor altoos! Naauw is 't ontzachlijk woord uit 's Richters mond getoogen, Of 't Seraphijncndom koomt fnellijk aan gevlogen, Volvoert met helden moed huns Heeren hoog bevel, En ziet, het zondaars-rot ilort plotsling in de hel! Thans wendt de Richter zich, door liefde voord gediecven, Tot hen, wier naamen zijn in 't leevens-boek gefchreevcn ; Hij fpreekt hen vrindelijk aan: Gekochten met mijn bloed! Uw ftrijden zijn vervuld, uw fmanen zijn verzoet; Het tijdftip is nu daar, dat ge in 't bezit znlt treden Van mijn verworven heil, van volle zaligheden; Mijn Vader is uw God, ik ben uw Bruidegom. —— Klimt op, beminde fchaar! het hooge heiligdom Staat oopen, om u op mijn wil en wenk te ontvangen, Zingt daar het lied des Lams met nooit volzongen zangen; Gaat in uw's Heeren vreugd, en juicht daar in uw lot! Befchouwt, aanbidt, bemint daar den drieë'encn God. —— D 3 Het  £g Cr E D I C H__T E N ; en Het Englen-beïr verfchijnt om 'f keurvolk in te haaien; Zoo gaan zijjuichende, met Jezus zcgepraalen! Mijn God! wat is de mensch, het nietig adams kind, Dat gij-zoo eindeloos, verhoogd., zoo zeer bemint! i Fluks daalt het hemelvuur, tervvijl de poolen rooken,.. Het ganfehe. hemelruim wordt door dien gloed ontflooken; Het aardrijk barst.van.een; dc.ftöffen vatten vlam; t Keert alles wéér tot niet waar uit het voormaals kwam-. . Maar . neen , dit kan Gods magt, -noch-wijsheid -niet gedoogen; Een nieuwe w.aere!d wordt door zijn geducht vermoogen - Herboren uit de vlam. ■ Beeft; Zondaars! voor uw-lot; Kiest Jezus Tot uw Borg, zoo maakt gevreê met God. ■ - t'li DE  GEZANGEN. 55 ^ de ZALIGHEID. Verzadiging der vreugden is bij uzv aangezicht ; lieflijkheden zyn in uwe rechterhand eeniviglijk. Pf. XVI. ii. jtk fchets met fla?.uwe verf het heil voor u bereid, O Vrijgekochten! gij, gij moogt uw traanen droogen. Ziel-(tredend onderwerp! — ik fchets de Zaligheid, Staroogt op dit tafreel met onverduifterde oogen. Legt af wat u thans hinderen zou , Om Jezus liefde, en Gods onwankclbaare trouw, In ftiHeh eerbied, en al juichend te begluuren.- ■ Het heuchlijk tijd - flip koomt, het oogenblik treedt aan» - Waar in ge u eens zult zien van zorg en fmart ontdaan, ■ Bekleed met heerlijkheid, die de eeuwen zal verduuren. . D * Een  56 GEDICHTEN en Een nimmer eindigend geluk (wat heil-genot)! Zal zijn uw zalig deel, wen gij weer op zult waaken, Ge ontvangt uw erfenis bij den drieëenen God, Zoo ras het graf u heeft geflaakt uit zijne kaaken Het derfFIijke is niet meer, 't verdwijnt, Het wordt verntetigd, en de onfterfiijkheid verfchijnt; 't Verbrooken leemen-huis rijst wéér met nieuwen luider, Verheerlijkt van rondom; wat daatsverandering! Eerst met het ftof bekleed, en nu een hemelling! Verwisfelende licht.met 't akeligde duider. 't Verreezen lichaam, dus omhuld met Tabors glans, Verfierd met majedeit, onmooglijk af te maaien, Vliegt, als een blikfem, op Gods wenk van trans tot trans; Dan mag 't op darren treên, dan naar het aardrijk dalen. — 't Kent nu geen kommer noch verdiet. Wat men ellende noemt, verneemt men boven niet, Neen, de overwinnigs- kroon, die Jezus daar doet draagen, Bevrijdt volmaakt van al wat ramp en onheil baart; Een doorloos heil is voor Gods gunstling daar befpaard; Dit zalig rijksgebied kent zelfs geen naam van plaagen. Niets  GEZANGEN. 57 Niets is er dat hem in zijn vergenoegen ftoort. De fnö verdorvenhén, die hem zoo vaak doorwondden, Zijn uit den omrek van dit zonne-zuiver oord Gebannen; ja er wordt geen fmetje zelfs gevonden. Hij roemt in God, en leeft voldaan; Heft fteeds het hallel op, bij 't vrolijk fnaaren liaan; De blijdfehap van zijn ziel, door Goëls min ontllookcn, Rijst, bij defliaalen van Gods vriendlijk aangezicht, Wiens deugden hij befchouwdt in 't volle middag-licht, Geduurig weer op nieuw, en duurt onafgebrooken. Hoe algenoegzaamheid 't fchijn ftrijdige overwon, Ziet hij thans duidlijk in; hoe God, op 't hoogst beledigd, Genade en 't ftrengfte recht verrukklijk paaren kon, En tot zijn heerlijkheid, zich heeft met hem bev/edigd. Het bloed, in't bang Getzemané, En op den moord-berg, bij het doen der Priester - beê, Geflort; ja alles wat zijn Goèl heeft geleden, Zijn ganfche leeven door, zelfs van zijn kribbe af aan, Erkent hij voor den prijs daar 't recht door is voldaan, En hij door is geleid in volle zaligheden. P 5 Hier  •58 G E D I C H T E N en Hier zinkt hij zalig weg,, verheft des Hoogden eer; Roemt, bij het peilen van zijne eüend', Gods genade■. Verheerlijkt Jez.us.min; yalt.dankend voor Hem neêr; Zingt, in verrukking, vari een liefde zonder gade! ... Een liefde, die., eer hij nog was, Ja zeifs eer 't waereld rond nog wentelde om zijn as, Dees heerlijkheid voor.hem vrijmagtig had Befchooren. Een liefde die hem trok uit zijn verlooren Hand; Hem veilig leidde.naar dit hemelsch vaderland, Hem, fnooden,.die reeds in zijn flamhoofd was verlooren. De werken der. natuur, .waai-.in.hij hier beneên, Gods grootheid .had ondekt, rnag,bij nu klaar ontleden; Gods wijsheid ziet h.ij in .'t geen hier gebrekkig fcheen; Zij i gocdhejd en..zijn magt verzeilen zijne treden. Het ftil bepeinzen van.het pad, Dat hij-in duifternis en licht op.aard betrad, Wekt zijn verwondering, wijl/t zijn-geluk bereidde; Had fuhaamte boven plaats, bij fchaamde zich terftond, Om dat-zijn dwaas vernuft zoo-vaak zich onderwond Alct God te twisten om den''weg dien Hij hem leidde. Zij*  i3 GEZANGEN. 59- Zijn wil 3 in 't juiste perk berftcld, met Go.d voldaan', . Vindt geen verdorvcnhcèn, daar is zij voor beveiligd; Al wat den vreê verftoort moet eeuwig buiten ftaan; De toer ten van de ziel zijn tbans volmaakt geheiligd. Geen flaauVheid in Gods dienst befpeurt Men in dit zalig oord, beneên zoo vaak betreurd, . . Gods liefde doet de ziel in liefde - gloeden blaaken. De hoogfte Majefteit, en 't bloed van zijnen Heer, Bij 's Geestes licht befchouwd., doen hem ftaag meer en mee'r, Naar klaarer trekken van Gods heerlijk pronk-beeld haaken, -■ -- Zijn zinnen , thans bevrijd van vliegcude ijdelheên, . Die zijn beftreeden hart fteeds deeden zuchten flaaken, Wijl zij 't.ontroofden aan den Goël, zijn alleen Nu werkzaam in het geen zijn blijdfehap kan volmaaken. Al wat begeerlijk is en fchoon Befchouwt het oog, zelfs God op zijnen glorie-troon', In 't ontocganglijk licht, omhuld met Zonneftraalen. Immanuël wordt hier, in al zijn heerlijkheên', Van oog tot oog gezien, eerbiedig aangebeén, Daar men in Esmaroud en Jaspis Hem ziet praaien. De  60 GEDICHTEN en De vrijgekochte fchaar, door Jezus bloed genet, Verheerlijkt van rondom, zien zijn befpieglende oogen; Hun kennis onderling, en hoe zij zijn gered, Baart eerbied in zijn ziel, en maakt hem opgetoogen: m Gods roem, door 't fteeds vernieuwd gefchal, Der reien rond gevoerd, hoort hij thans overal; Het blij gejuich „ wat heil is voor Gods volk befchooren": Weêrgalmt van trans tot trans, terwijl hij zijne ftem Met hen vereenigt, om de heerlijkheid van Hem, Die 't hoogst geluk verwierf, te zingen met de chooren. Aan 's Allerhoogften eer wordt alles toegewijd. En daar zijn beker is van nectar vol gefchonken, Vermeert zijn vrede fteeds; hij leeft en is verblijd; Zijn vrijgemaakte ziel voelt zich in liefde dronken.' — Geen blijken zijn er meer van fmart. . Verzadiging van vreugd vervult zijn ganfche hart; De heil - fontein befproeit zijn ziel met volle ftroomen, Vervullende zijn hart met fmeer en vettigheid; Zoo wordt hij telkens weèr ter feest-zaal ingeleid, Voelt nieuwe zaligheen uit Jezus volheid koomen, Het  GEZANGEN. 61 Het hallel rijst geftaag, gewis de juichens - ftof Groeit aan-; het hemel-Vuur doet blaaken alle tongen; Het eindigt alles in Jehovahs eer en lof, Terwijl weêr telkens wordt her Lams-lied op gezongen. Zoo roemt men eeuwig Gods genaê, En peinst, al juichend, aan het bloedig Golgotha. Zoo loopen de eeuwen rond, terwijl de dankbre galmen, Van prijzen nimmer moê, het godlijk troon - paleis, Ja 't ganfche hemel-rond, doen fchaat'ren reis op reis, Van maatgezangen en nog nooit volzongcn Pfalmen. JEZUS  6z GEDICHTEN en JEZUS ROEP-STEM tot de EINDEN der AARDE. Wendet u na mij toe, en wordet behouden, alle gij einden der aarde; want ik ben God en niemand meer. Jef. XLV: 22. Wijze: ICII BIK DEIK GOD, DEIN. HÖCIISTES GUT. I. Ü^Lampzalig kroost van Adam, dat Gods hoogheid hebt gefchonden , Dat fpooreloos zijn wet vertrad; En voord leeft in uw' zonden; Uw vloek-fehuld-is oneindig groot, Gij ligt in 't midden van den dood; Maar 'k heb 't randzoen gevonden. II. Ontfermer is mijn naam; mijn kracht Beroemt zich vroeg en fpade, Om zondaars uit de helfche magt Te rukken door genade. Ik ben alleen de Iterke God; Koom dan tot mij op mijn gebod; Neemt toch uw tijd te raade! Maaï  GEZANGEN. ' 63 'IIL Maar koomt zoo als ge zijt tót'mij ,* Ik fchenk mijn heil aan boozen; Die bukken voor mijn héerfclïappij Zijn Hechten en godloozeh.' Geen eene zucht, geen enkic'traan , , Kan ooit ibij mjf op reeknhrg ftaan; 'k Heb zondaars uifgekoozen.- 1 IV. Zeg niet, ik heb te'lang gewacht', 'k Word zeker afgeweezen; Wie s ooit 'vóór mijn troon verfmacht? ' Waar toe dan dus te-vreezen? " j - Néén, -kwaamt ge fchoon ter elfder'uur, Mijn godlijk bloed, zoo waard, 'zoo duur , Zou zeker u geneeztn. r ' : • !•:,-".? ." 'V. Zijt gij verduiiterd/gansch verblind, Wil 't hart voor mij niet buigen! ' Vindt gij 't voor treuren ongezind, Koom'dit voor mij betuigen; Is't harder dan een-diamant, ■ -.'> 'k Verbreek het -door mijn flerke ha'nd, Zoo valt die troots irl duigen. Denkt  64 GEDICHTEN** VI. Denkt gij, zou ik voor Jezus zijn, 'k Lig in mijn bloed vertreden, Van 't minfte goed heb ik geen lcbijn, *k Ben gansch melaatsch van leden ; Msar wie wierd niet door mij gered ? Ziet gij u walchlijk en bcfmet, Verdubbel flegts uw fchreedcn. VII. Of twijfelt ge of ik u wel roep Tot mijne volheids-ftroomen ? Gewis, voeg u maar bij dien troep , Die op mijn roepftem koomen. Woont ge ook niet aan des aardrijks end? Waarom uw oor dan afgewend ? Waar toe dit angftig fchroomen ? VIII. Ja, ze?t ge, maar ik kan niet gaan, Mijn onmagt drukt mij neder; Wie leidt mij op des levens-baan ? Wie brengt mij tot God weder? Geen nood! ik vat u bij de hand; Wie is tot hulp en onderftand, Ooit dan mijn Geest gereeder ? fla  QBZJNGEN. 65 1 IX Sla flechts, als Isrel op de flang, Op mij zieltoogende oogen Ik voel een heeten liefde-drang. Om armen , uit meêdoogen, Te redden; 'k voel mijn ganfche hart. Met hunne ellenden, ramp en fmart, Op 't allerteêrst bewoogen. X. Ai vlugt niet, 'k reik mijn hand »-toe; Ja veilig moogt gij bouwen Op mij, 'k word nooit ontfermens moé; Wil 't mij maar toe betrouwen. Verban het ongeloof; maak fpoed, Werp u flecbts in mijn Priester - bloed, Dan zijtge wis behouën. JK VER-*  66 GEDICHTEN en VERMANING tot het GELOOF. Zoo zijn ivij dan gezanten van Cbristi voege, als of God door ons bade: ivy bidden van Christi wegea laaf u met God verzoenen, i. Cor. V: 20. IVtjzs: ft XXXVIII. f. 7 ' C^fjndaars! die in "t lustig Eden Hebt vertreden, In uw Stam-hoofd, Gods gebod: Zondaars! die door duizend daaden, Hem durft fmaaderi, En met zijn bevelen fpot. II. IVaar is 't eind van al uw plaageii, Blijft ge 't waagen Liefde, die haar hand u biedt, Af te wijzen ? Zulk een boosheid, En godloosheid, Duit de wacreld - richter niet.  GEZANGEN. $?* III. Bukt voor God! 't is tijd van koomen: Wilt niet fchroomen, Hij is met uw ramp begaan. Hij ziet met meelijdende oogen, In mcêdoogen, U in uwe ellenden aan. IV. Vrede wordt aan flechten, fnooden, Aangebooden God, de liefde in zijnen Zoon, Roept u vriendlijk, lokt u teder; Keert toch weder, ïlij verwacht u voor zijn troon. V. Schoon gij 't vreeslijk hebt bedorven , 't Heil, verworven Door den grooten Vrede - vorst, Kan uw vuilheid, fchuld en fmetten, Suivren, netten, Wijl hij heeft den vloek getorscht.  *fS GEDICHTEN EU VI. Jezus heeft noch fmaad, noch fchanden, Noch vijanden, Ja zelfs het vervloekte kruis Niet ontzien om u te fpaaren, Te vergaaren In het vaderlijke huis. VII. Jezus zendt n zijne booden, Laat u noodcn; Ai voldoet toch aan zijn lust. Ziet, de Bruiloftzaal ftaat oopcn ! Koomt geloopcn, 't Is de plaats van vrede en rust. VIII. Mist gij, voor uw naakte leden,Èere-klceden;Weet ge om toe te treên geen raad ? Jezus wil u zelv' bedekken, U aantrekken, 't Hagelwitte liergewaad. Sno.  GEZANGEN. 6p IX. Snode rijks weerfpannelingen! Ziet u dringen, Door een liefde zonder gaê. Niets behoeft ge meê te brengen ; Zoudt ge iets mengen Met het heil van Golgotha ? X. Neen, God nodigt u als boozen, Als godloozen. Koomt, zoo als zijn woord u vindt, Zoo vereeld, verhard in 't kwaade; 't Is genade Die uw tegenftand verwint. XI. Kust den Zoon, Gods welbehaagen ; Gaat Hem vraagen Om den Geest, door Hem beloofd; Eer zijn gramfchap u verteere : Geeft God d' eere, Reeds te lang aan Hem ontroofd. E 3 Wat  (70 GEDICHTEN EN . XII. Wat zou u toch doen mistrouwen ? Wat weêrhouën, Van op zijn genaê te zien? O gelooft Hem, keert maar weder, . Hij mint teder, Hen die tot Hem koomen vliên. XIII. 'k Zie uw ramp ten toppunt fteigren, Blijft ge 't weigren; Tyrus , Sidon , Adama, Zullen 't draagelijker vinden, Dan ontzinden, D e verfmaaden.Göds genaê. / s XIV. > Zondaars! die. in't lustig Eden Hebt vertreden, In uw ftamhoofd, Gods gebod; Zondaars! ltsakt.uw God-verfmaaden, Laat u raaden> Luiilert naar een roepend God. Aan;  GEZANGEN. 71 AANDACHT op Jef. XXXIII. 14—16. Wijze : deux coeurs ukis. ZANG. REI VAN OVERTUIGDEN- L "^^aar heen! waar heen! Helaas! hoe fel voelt zich ons hart beftrcên! Waar heen! waar heen! Is er nog raad? ach neen! Een heilig God Wordt■ ongewrocJicn nimmer ftout befpot; Een heilig God Verteert het zondaars - rot. |p E 4 ^  ff, GEDICHTEN^ II. Zijn gram gezicht, Waar voor de hel ze'fs liddreu moet, en zwicht, Zijn gram gezicht Verteert als 't blikfem-licht: Zijn vuurge wet, Aan Adams nagedacht ten perk gezet, Zijn vuurge wet \ d'Onreine ziel verplet, . - Pk : Onzalig uur! Het Gods-recht is gelijk een koopren muur! Onzalig uur! Hij 'scen verteerend vuur; Een eeuwge gloed, Die niet gebluscht wordt door een zee van bloed, Een eeuwge gloed Dig brandt in ons gemoed, IV, Tuig, Siddims poel! Zijn. wraakgerechtigheid flondt gij ten doel. Tuig, Siddims poel.' Wie naakt dan nog zijn Itoel? Hoor Adama Ons roepen toe „ geen zondaar krijgt genaê"! Hoor Adama! Helaas! het is te fpaê.' Pal  0 E Z'-\A■ N- G E N. 73 V. .0. vi a s - vi 3 o 3 gp Dat donder-woord, ?, Vervloekt is hij die, trots, naar mij niet hoort"! Dat donder-woord Ons ganfche hart door boort. O nood! o noodi Rampzaalge zonden-dienst, gij baart den dood! O nood! o nood!• Zoo onverbceldlijk groot! VI. Waar heen! waar heen! Helaas! hoe fel voelt zich ons hart beftrccn! Waar heen! waar heen! Is er nog raad? ach neen! Wie zou voordaan l ^ Voor Gods vuurvlammende oogen toch beftaan? Wie zou voordaan Niet door dien gloed vergaan ? e 5 TEGEN-  ,74 GEDICHTE N m TEGEN - ZANG: [....... ^ i EERSTE REI VAN GELOVIGEN. ■ Wijze: pënsez vous jeune lizettk, /it-^ondaars moogen billijk beeven," Ja, door 't allerheiligst recht, Wordt geëischt hun ziel hun leven, En Gö'ds vriendfebap hun ontzegd. Maar voor he.n, die weenend vlugten j c Tot God, om ontferming zuqhten, Is dit flrcnge recht voldaan, (0 -j Deze zal hij nooit verfmaên. ? tfcs§ïl»y bsofg1 nsib 100b ??.:T4 II. AI wie in de reine plasfen Van het eeuwig dierbaar bloed Des Immanuëls gaan wasfehen Hun meiaatsch en vuil gemoed; Wie op zijn gerechtigheden Grondt zijn ftïile fmeek - gebeden, Als een arme daar op pleit, Vindt God tot genaè bereid. 'r £ Wie  G E Z A N G. E N. % III. Wie zich zeiven wil verdoemen, En des Vaders grooten Zoon j Zijnen vriend en Losfer noemen, Nadrc vrij tot 's Hoogiten troon! Willig heeft zich God verbonden, Dat Hij nimmer om hun zonden Toornen zal, die zijn verbond Neemen aan met hart en mond. IV. _ Wie op 't deugden - pad wil treden, Zich aan God verbindt alleen, Affland doet van ijdelheden, Zou Hij dien verwerpen ? Neen. Wie zijn voeten wil bedwingen Van het kwaad ; zijn handelingen Richt naar 's Allerhoogiien wet, Ziet gewis zijn ziel gered. V. Stormt het op zijn levens-paden,' Dreigt de vloed aan allen kant, 't Buldrend onweer kan niet fchaaden, God vat zijne rechtehand. 't Levens-brood wordt hun gefchonken, Hemel - nectar maakt hem dronken, Zelfs in 'twoedendst golf-geklots, Juicht hij vrolijk in zijn-rots. SLOT»  76 G E D I C ff T E N' ■ EN SLOT - ZANG, TWEDE REI VAN GELOVIGEN." Wijze: L'OBJET DE JU FLAMME.) I. 7 «-^oud* gij dan nog viugten ? Neen , Zondaar! ai keer Met traanen, met zuchten, Tot Jezus maar weêr. Hoor, hoor Hem u nooden! Ja die majefteit, Heeft koomende fnooden, Zijn gunst toegezeid. ir. Hij, 's Vaders beminde, Maakt 't zondaaren - rot, Ja duivels-gezinden, Tot vrienden van God. Zijn oogen befchoiuvden Hun jammer, hun noón; Om hen ic behouden Steeg Hij van zijn troon- Zijn  GEZANGEN. ft Zijn fmarten, zijn wonden Verhindren hun dood; O Losprijs der zonden Zoo gaê-loos, zoo groot! Zijn hand kan geneezen Het fchroomelijkst kwaad; Hoe boos ge ook moogt weezen , Er is bij Hem raad. IV. Gaf Goël het leven, Wie durft dan voordaan, Door wanhoop gedreeven 4 Gods liefde verfmaèn? Ai hoor Hem betuigen, Leen toch eens uw oor, Gaa u voor Hem buigen, Die zondaars verkoor.   DANIËL INDEN KUIL DER Leeuwen. fN ZES ZANGEN.  Op den feilen leeuw en den adder zult gij tredens gij zult den jongen leeuiv en de draak vertreden. Dewijl hij mij zeer bemint, fpreekt God, zoo zal ik hem uithelpen: Ik zal hem op eene hoogte fieU len, want hij kent mijnen naam. Pf, XCI. 13,14^  bladz. 81 DANIËL : IN DEN KUIL oer LEEUWE.N. EERSTE ZANG. as Gods-vriend danicl, des Hoogden uitverkooren. Die op een fchooner dag, dan immer was te vooren , Zich wandelend begaf; voor 't rijzen van de zon. Naar 'sKonings tuinen, in hettrotfche Babijlon. Gelijk als de onfchuld, was de Hemel klaar; deltransfen Van 't hoogde lucht-gewelf vcrfpreidden zachte glansfen. De geurge balzem vloeide uit hooge Cedren neèr; De fpecerijën uit 't Cijpresjen laag en teèr. De Philomeel had reeds heur morgen-lied gezongen, Gezwinde draalen reeds de fchaduw door-gedrongen Des dichten Palmbooms; ginds zag men de trotfche Zwaan Het vloejend element met blijde vlerken flaan. —« ï De  8s DANIËL in den KUIL De lucht weergalmde ia 't rond van duizend orgelkroppen; De bonte Papegaai at bier de tedre knoppen' Van dadel en van vijg. hier vlood het bang verdriet; Men kende zelfs den naam hier van de droefheid niet. Aan 't ftrand van den Euphraat, naast altijdgroene hoven, Vertoonde zich een ftreck die 't fchoonde ging te booven, Bloemrijke perken, die, verfierd met Edens gloedT Steeds deeden huplen het aan God gewijd gemoed. De kristallijne droom zag 's Hoogden lievling nadren, Hij fcheen al zijnen glans en luider te vergadren, Streek zachte lonken op den vroomeu grijzaard néér; Het ganfche fchepfel riep : looft alles, looft den Heer. —- Alleen in hem, die decds gewoon was God te prijzen; Zag men zwaarmoedigheid en fombre droefheid rijzen; Zijn vreugd was weg gevaagd, er was geen blijde dag Voor hem , die 's Hoogden roem verhief waar men hem zag; Oei ijk 't aantrekkend bloed het onweer foms te vooren Ondckt; was 't of hij wist wat lot hem waar befchooren, Zijn altoos dap're geest zonk weg in ziel-verdriet, 't Mogt alles juichen, hij, hij vond de blijdfehap niet. Hij floop, hij fpoedde door de fchaar • betreden paden, Langs 't Olijphanten - huis, naar de altoos warme baden, Om daar den Koning, in wiens dienst hij was getreén, Te toeven met een hart vol van angstvalligheên. Ver-  DER LEEUWEN. EERSTE ZANG. 83 Verdublend zijnen tred was hij reeds bij de wooning Der leeuwen; 't fchrik-geluid van aller dieren Koning Verhief zich ijslijk, en klonk dondrend in zijn oor, Een kille buivciing drong al zijn leden door. De pols verzwakte, ér rees een hevige vervoering, In dees doorluchte ziel, die nooit wist van ontroering} Een aaklig hand-gewring, een oog dat naar de lucht Geflagen was; geen ftem; alleenlijk zucht op zucht. ■ Een reeks droefgeestige en fteeds afgcbrooke poofen, En ach! met traanen-vloên, die treuiende oogen loozen, En uit een bron van fmart langs vroome wangen vlièn ; —• Hij haast zich — zucht nog eens — en tracht op God te zien. Gezonken op den grond, liet hij zijn bange lippen, Gansch raadloos bij zich zelf, dees jammer-taal ontglippens Mijn toeverlaat, mijn heil, ach! onzer vadren God! Wat foltring fcheurt mijn ziel, en fpelt me en vreeslijk lot! Wat ftorm, wat angften, wat hartbrekende gepeinzen.' Die blijdfehap uit mijn ziel, en vrede uit 't hart doen deinzen; Tot U, tot U verheft zich mijn bekreeten oog; Benaauwdheid fmeekt U aan!—— zie neder van omhoog! — Getrouwe God uws volks! uw oog aanfehouwt mijn' fmarten, Verligt mijn ziel; zijt Gij dan niet de God mijns harten? 'kMoet woonen bij een volk dat ftomme goden eert, Terwijl ik mij van uwe Altaaren zie geweerd! F 2 Eërl  84 DANIËL in' i>en KUIL Een bijgelovig land een Hof, dat diep verzonken ! In fneoden wellust, als in dood-f!aap, ligt te ronken; Een ongeiovig Vorst, met een' geveinsden ftoet Van dwaazc Priesters daar de blindheid hulde aan doét! \ Is dan mijn kommer we! vergeefs? ach! God, mijn Koning! Ge ontbind ook mooglijk ras dien knoop; 'k fmcekom verfchoning, O mijn Verbonds-godj die zoo vaak mijn wond genas, i Inmiddels zag hij vnn het bovenfle terras, Daar de ouden wonderen bij wondren van verharden, Den Koning fchieüjk met de raplie fchreeden daalen; Hij, fteeds getrouw aan God en duur bezwooren pligt, Spoedt naar zijn Heer, en droogt de traanen van 't gezichtZoo trad hij voord, terwijl een afgrond fcheen te gaapen. —• Des Vorften moedig hart fcheen, uit den aart, gefchapen, Tot guüe vriendfehap: in zijn ziel, die 't vrolijk pad : Der krijgs -tropheen zop vaak en grootsch betreden had, Zag men een' zachten gloed van weidfehen grootmoed gloorem;'. ' Geen' prikkelende lust kon "t brein thans meer bekooren; . 3ifJ Hij zag zijn' wensch voldaan , wij! hij, door Gods beitel,. J 3 Een' vriend gevonden had in grooten Daniël. Zoo moogen Helden zich in Helden fteeds. ontdekken! — In Daniels gelaat ziet hij de klaarfte trekken ' . : - Van dien verheven moed, en van dat wijs beleid, Daar hij zijn Voorzaat meè zijn dierftaat had voorzeid,  DER LEEUWEN. EERSTE ZANG. ?,$ En dronken Eelzazar, toen die zich had bezondigd, Het Mene TeM, op Gods last had aangekondigd; De waarheid in zijn' mond, de wijsheid in zijn daên, Deed elk, ook Darius, als opgetoogen ftaan. Hij vond in hem een' man van eerlijkheid doortrokken; Hij zag in hem een' vriend, bekwaam om in de fchokkcn Der wislende fortuin, te lenigen zijne fmart; Hij had, ja hij alleen, 't vertrouwen van zijn hart. Wie, dacht hij, dan die Held'is 't rijksgebied zoo waardig; Als Overwinnaar en als Heer befluit hij vaardig; En gunstling Daniël moest voor de derdemaal, • Des Konings zij' bekleen in vorstelijke praal. In jaaren daar de rust het meeste kan behaagen, Moest hij den zwaaren last van 't halve rijk nog draagen. Om welk een' duure'n prijs is men eens Konings vriend! Hoe drukt het juk hem die van Vonten wordt bemind! Te Taag was voor de Vorst de kortfle nacht verdweenen, En 't lieve morgenlicht niet ras genoeg verfcheenen, Om, 'sRijks beiliering moê, arm 't uitgebreidst vcriland Tc geeven het gebied van 't aller bloejcndst land. Reeds was hij, met een' gloed van blijdfehap in zijne oogen» Dwars door de Arkaden van Semiramis getoogen, . Al leunende op den arm van zijn' getrouwen knecht, Als hem zijn vriends gelaat iets veel beduidend zegt. ■ - . r 3  86 DANIËL in den KUIL Gebaarden, die den druk op 't 'evendigst afmaalden, Een ingetoogenheid, met fombre droefheid, ftraalden Uit zijn aanminnig oog, zijn wangen, rood befchreid, Vertolkten Darius zijn ziels - angstvalligheid. Reeds ver genoeg, om niet befpicd te kunnen weezen, Sprak hij wat 's dit ? moet ik dan droefheids - traanen lezen, '' In 't oog van hem dien 'k min? dat duit mijn liefde niet; Hij treur' wie wil, 'kgedoog in ugeen ziel-verdriet. Te traag verfcheenen mij deez' heuchlijke oogenblikken, Die mij, dank zij den goön! gelegenheid befchikken, Om u te toonen dat ik hartlijk u bemin. Uw knecht, viel Daniël, des Konings reden in, Uw knecht, mijn Vorst, 't is waar, moest wel niet treurig wezen» Nu gij hem dus verkwikt, dan , ongewoone vrcezen, Bedwelmen zijn verftand, daar onweer-wolken broên, Die hem ontzetten en iets aakligs duchten doen. Doch hoe 't ook met mij ga, uw voorfpoed blijve duuren, Door alle de eeuwen heen, geen blijdfehap-roovende uuren, Zijn ooit mijns Heeren deel! het ga den Koning wel! —— Gij moet zei Darius, gij moet mij, Daniël, Geen antwoord geven als 'k van Ralef zou begeeren, ?k Spreek met u als met hem dien 'k als mijn vriend wil eeren," 'k Verwacht geen wenfehenthans, 'ermoetwatgrootschgefchiën; Eu 'k bid de goden, dat ze aan mij hun bijftand biên. — Reeds  DER LEEUWEN. EERSTE ZANG. 87 Reeds negen maanden zijn 't dat ik de ftugge toornen Van dit.weêrbarftig Rijk in handen hebben genoomen, Doch zoo ik immer had den fnooden aart gekend Van dit gehaate volk, nooit had ik 't oog gewend Naar deeze kroon; die ftond moet eeuwig mij berouwen; Kan ik een natie ooit dan met verdriet aanfehouwen', Die 'k flapendc overwon; hun aller fnoodst beftaan, Blaast in mijn blanke borst een vuur van ijver aan. Heb ik ooit liefde en trouw van zulk een volk te wachten, Dat al wat dierbaar is verfoeilijk durft verachten? Een volk dat aan zich zelfs, en aan hun Vaderland, Zoo trouwloos is geweest; en eed en pligt verbandt? Ik heb hen, ja, verhoogd (ginds ftaan zij, die verraders! Het bloed, wanneer 'k hen zie, verftijft me in kloppende aders) Dan, 't is de vuige loon van hun bloohartigbeid, Welk, tegen.mijn gemoed, aan hen was toegezcid. Wat natie zoo verwijfd, tot dienstbaarheid gereeder? Hun llaaffche rug buigt zich gedienftig voor mij neder; Doch fnoodc ondankbaarheid heerscht in hun vuil gemoed, Terwijl geveinsdheid zich in 't aanzicht merken doet. Schoon 'k hunner zeker ben, door flaaffchc vrees gedwongen Zij, nogthans onvoldaan, door driften fel gedrongen, Zijn onverzaadüjk; dorst naar rijkdom, eer en magt, Is 't heerfchend merk van dit verwaand en boosgofiacht. F 4 Van  23 DANIËL in den KUIL Van hun onwaardigheid zeer wel bewust, begeeren Zij nogthans, dat ik hen, naar Perfens recht, zal eeren, En eifchen dat mijn gunst fteeds voor hen zij bereid, Niet naar mijn willekeur, maar naar mijn fchuldigheid. —— 'k Zie me in .mijn zedigheid befchimpen ; ja zij belgen Zich aan mijn levenswijs, wijl ik geen lust tot zwelgen, Noch brasfen heb, als zii; ik ben een gierigaard In'hun hebzuchtig oog, geen eer noch achting waard, Om dat ik 't Rijksgebied niet onder hen verdeele, En zoo hun' fnooden trotsch en vuile vrekheid ftreele; 't Verdriet mij, Daniël, 'k betreur mijn aaklig lot, Een Heer te moeten zijn van een verraders - rot. Zou 'k met ondankbren ooit in vriendfehap mij verbinden? Ik fchaani mij 'tRijks - bewind eens volks, dat, als de winden^ Is wispeituurig en bloohartig uit den aart. Mijn dagen mindren, en mijn rust is me alles waard. Een rust die 't loon zal zijn van mijne zegepraalen, 'k Wil in mijn ouderdom in ftilheid adem haaien; Geen vuile ledigheid, die dierbren tijd verbant, Begeer 'k noch in den wijn te fmooren mijn verftand; Neen , godloze Elak en verrader Nabob moeten Van mij verwijderd zijn ; en om mijn' lust te boeten, Wil ik der Helden daên doorzoeken, of 'k misfehien Ook in mijn levens-loop een helden-trek kan zien» VU  DER LEEUWEN. EERSTE ZANG. 89 ïk \vil in deezen hof, daar 't hart zoo vaak iritfgt rusten Van 't knellend rijksbefticr, in 't fchoone mij verlusten-, Dat mij natuur hier biedt; 'k wil dikwijls aan de goön Mijne offers wijden, die mij hielpen in mijn' noón. Ja, wijze Daniël, het eerfte mijner uuren, Waar in ik blijdfehap 'fmaakte in Babels hooge muuren, En waar 'k genoegen vond, was toen 'k uw aanzicht zag, 't Was juich-ftof voor mijn ziel, nooit had ik fchooner dag. 'k Verzekerde mij zelf dat ik in u zou vinden Die trouw, die me aan u za! tot aan mijn' dood verbinden, Die trouw dien gij mij hebt tot hier aan toe betoond , Die nimmer duur genoeg van mij kan zijn beloond. Nooit zal ik mij dien ftond, 'k verzeekre 't mij, beklagen, Waar in ik u 't beftuur volvaardig op ging draagen, Van 't Zuidelijk Gewest; gij hebt niet Hechts voldaan Aan mijn verwachting, maar te boven fteeds gegaan. Nooit heb ik klagten van uw Iandbeftier vernoomen ; Nooit kon naijver mij iets van mijn knecht doen fchroomen , Ook dan zelfs niet, wanneer ik hoord' hoe 't volk u mint, U aanbidt, en u noemt hun vader en hun vrind. Nog nooit hebt gij iets begeerd van mij, gij zocht te ontfluipen De gunstbewijzen , daar 'kde hebzucht om zie kruipen Voor mijne voeten; 'k ben bewoogen door uw trouw, Uw daên getuigen wat ik in uw hart aanfehouw. F 5 9j  5>o DANIËL in den KUIL Gij ziet deez heerlijkheid, die 't noodlot voor mij baarde, Wie waant niet dat ik ben 't gelukkigst mensch op aarde? Dan, 'k word dien last gewaar! 'k voel mij naar 'teinde fpoén, Wet eedier bezighcên zoekt zich mijn ziel te voén. Ik weet uw ouderdom, ik ken uwfrisfche krachten, Hebt gij niet van de goön gepaste hulp te wachten? 't Is voor u ligt, het geen voor andren weezen zou Een' onverdraagbre last; 'k wil, fteunende op uw trouw, Dat gij zult de eerfte zijn van mijn Rijks-amptenaaren; En dit zal zijn mijn troost in 't klimmen mijner jaarer, Dat gij mij de eenigfte zult weezen die voordaan, Mijn' wil aan 'tvoik, en mij bun wensch zult doen verftaan. Met eerbied en ontzag had Daniël zijne ooi en Geneigd, om 'sKoning reen met aandacht aan te hooren; Alleen zond zijne ziel, beangftigd, zucht op zucht, Als fnelle pijlen tot zijn Bond - God door de lucht. Steeds wandlend voor het oog, dat harten kan doorgronden, Werd 's Konings rede tot der Vadren God gezonden; Zag hij zijn wensch voldaan, en ftrekte 'ttot Gods ccr, Hij had een' David, ja, gekoozen tot zijn' Heer; Of wijzen Salomo; doch fteeds gewoon te buigen, Voor 't Albefticr, uit fmart het zoete zelfs te zuigen, Zoo wenschte hij ook nu, was 't dus des Hoogften wil, Te eerbiedigen zijn' raad, en Hem te zwijgen ftil. Ge-  DER LEEUWEN. EERSTE ZANG. C>I Gedachtig, hoe voorheen, door Gods getrouwe Booden, En Kerk en Vaderland, zoo vaak uit angsten nooden, Geholpen waaren, hief hij nu zijn biddend oog, Al fteunende op Gods magt, ook in 't geloof om hoog. O Gij, dus fprak zijn hart, Gij, die uit Bethlems drcevcn, Een' Herder riep, en hem ten Koning hebt gegeeven, Aan Israël, ach Heer! hier is noch Samuël, Noeh zalvend vocht, dan 'k wacht op uw al wijs beftel. O God uws volks! uw licht koom' thans mijn hart befebijnen, Doe duifternisfen die me omgeeven, toch verdwijnen, Uw' wil, zoo wijs, gefchiê, ai doe hen mij verftaan, Ik wensch, gij weet het, Heer! uw raad te bidden aan. Zal door mijri' dienst uw naam, uw roem in vreemde landen Verheerlijkt worden; zal uw volk, door wreede banden Gedrukt; verligting zien van hunne flavernij, Hier ben ik, Heer! uw knecht, die me eeuwig aan U wij'. Nooit zal ik tekenen, noch wonderen begecren, Om uwen wil te zien, neen, Gij, Gij zult mij ieeren. ■■ Maar nieren-proever, die tot in het binnenst ziet, Wat is die angst? gewis, vergeefs voel ik hem niet. 'tBehaage U toch, mijn God! die ftormen te doen wijken, Op dat wat Gij van mij begeert mij klaar moog blijken, Want kan 'k het licht der zon, door wolk en nevlcn zien? 1 Of ooit uw weg en raad in duifternis befpiên? Zoo  & DANIËL in den aT//Z Zoo zuchtte Daniël, en ving du? aan te fpreeken : Mijn ziel-fmart is, mijn Vorst! u niet vergeefs gebleeken, •k Verberg haar voor u niet, en de uitkoomst leert mij ras, Wat van deez' bitterheid de bron en oorzaak was. • Nooit rijze in mijne ziel die fnoodde der gedachten, Waar door 'k het minde blijk van achting zou verachten, Dat ge aan uw' knecht bewijst, heur waarde is mij bewust, Neen, in mijns Konings gunst del ik mijn'hoogden lust.—Dan , zendt mijn vuurig hart naar 's Allerhoogden wooning, Geduurig zuchten op tot heil van u, mijn Koning, Hoe duldc in eeuwigheid dan mijne liefde en trouw, Dat, van uw' ondergang, ik de oorzaak weezen zou? Wilt gij mijn heerlijkheid, wilt gij mijn roem vergrootcn, Om dus u zelvcn in een afgrond necv tcdooten? Zal ik, die u bemin, de teugels van 't gebied, Uw hand ontrukken? neen, dat duit mijn liefde niet. Zoo 't ruime Meden voor den kring van uw vermoogen-, Is groot genoeg geweest, wat heeft u dan bewoogen, Om met zoo veel gevaar, en moc-ielijke vlijt, Een kroon te erlangen, die gij nu reeds moede zijt? Neen, lang moet Darius, hij 's 't waard, alleen regeereii! Zijn roem en heerlijkheid van dag tot dag yermeéren! Nog lang het ooglijn zijn van vriend en onderdaan! J) r.ix iuiTv rf. i "'tv; i.k>!/Yr>o£ lirfv Jrfeirfc<ï i'-ufti jatW Al wie hem 't kwaad bewerk' moet zelf in 't kwaad vergaan j Sri'KftsSJ ;;3-iifiichmtest ftó gaw m Ji'oolO Zoo  der LEEUWEN. eerStë zang. 93 Zoo mijn angstvallig hart nog .büjdfchap konde fmaaken , Wat vreugde zou dan nu mijn' tochten niet doen blaaken, Nu mijn verpligte trouw en onbaatzuchtigheid, Door 'sKonings eigen mond, zoo gunftig wordt bepleit? Dan, 'k zou aan u, aan wien 'k op 't fterkfte ben verbonden, Het eerfte trouwloos en afvallig zijn bevonden, Zoo 'k immer door eene eer of grootheid wierd,bekoord, Die aan mijn lieer en Vorst alleenlijk toebehoort. —- • Met dankbaarheid wilde ik mijn hoog geklommen jaaren, En reeds gekromden rug, met nieuwen last bezwaarent Maar lasten, daar de kropn.alleen door bloeit en ftaat, Te ontfutslen aan een Vorst, is eens verraders daad Gij hebt het rnimfte deel van uw verkreegen landen, Verwerpende den Pers, ge fteld in mijne handen; Ook was 't mijn grootfte zorg, in 't land - beftier alleen, Tot 's volks en 's Vorften heil, dien eer-post te bekleen Ik heb den wierook, die mij fteeds uit dankbre monden, Werd toegezwaaid, tot u, mijn Vorst! te rug gezonden, 'kHeb me als een vreemdeling in mijn geluk befchouwd, En niet op eer noch magt, maar op mijn God vertrouwd. S 't Zij verre dan van mij die taal te willen hooren : „ Na dat Voorzienigheid Darius had befchooren, „ Tot overwinnaar van het allerlustigst land, „ Gaf hij een vreemdeling het roer van ftaat in hand. Hoe  94 DANIËL in den KUIL Hoe zoude ik 's Konings eer en roem zoo fnood ontrooven? Hoe zou het nakroost dit van Daniël geloovcn? Vervloeking was mijn deel bij haater en bij vrind. 'kVond wis een vijand in hem die mij had bemind. Mijn ondergang wierd ras door duizenden gezwooren. Mijn Vorst! kan 't leven van uw knecht u nog bekooren, Verban dan, biddeiku, een denkbeeld, dat gewis, Hoogst fchadelijk voor u, en voor mij dood'Iijk is. Darius had nu reeds de hand om hoog geheeven, Om plechtig bij de goón en bij zijn eigen leven Te zweeren, dat zijn gunst, wat dat er ook verdwijn, Of ooit gebeuren mogt, zou zonder einde zijn; Als Daniël, ontroerd, zich voor hem neer kwam huigen, Om, met een bevend hart, hem biddend te betuigen, Toch geenen eed te doen in dingen die niet tot Zijn wil behooren, maar tot het befluit van God. De beste Vorften zijn, fprak bij, door wentelingen, Der tijds-omftandigheên, die de ondermaanfche dingen Behcerfchen, menigmaal, helaas! maar al te ras Bewoogen, om hem die hun grootile gunstling was, Op te off'ren aan een drift, te vaak zoo onberaaden, Men fpant geen netten aan de Hoven voor de kwaaden; Men plukt in tuinen nooit geen bloem die flank verwekt; Het keurigst wild alleen des jagers aandacht trekt, 'tBehaaj*  DER. LEEUWEN. EERSTE ZANG. 95 't Behaag' mijn Koning me in den rei der onderdaanen, Te plaatzen, 't zal den weg tot waare grootheid baanen, Voor uw getrouwen knecht: zoo wordt uw heerlijkheid, Ja de uwe alleen, bij 't volk van dag tot dag verbreid! De zon was reeds nabij de middag-lijn gekoomen, Als Darius vertrok door 't groen der dichte boomen, Bevelende aan zijn knecht zich beter te beraan, En de aangebooden eer niet dwaaslijk te verfmaan. DA-  5>6 . DANIËL in den KUIL DANIËL IN DEN KUIL der LEEUWEN. TWEEDE ZANG. V v an vei'r' bai in de fchaauw der dichte wande!-kringen Van 't fomber bosch , een ftoet van trotfche Hovelingen, Al daar gckoomen , om den Koning te befpiên , 't Vertrouwde mond-gefprek met weedom aan gezien. Bedrieger Nabob, uit den laagften Mand gereezen, Sprak met een oog, daar wraak en nijd in was te leezen, „ Ginds gaat hij, zie dien Jood! ginds gaat hij, die befneên! Waar blijft thans Babelsroem! — Waar wil't nog met ons heen! Men hoort hen onderling verfchriklijk lastring braaken; Op Vorst en gunfteling de fnoodftc vloeken flaaken, Als Edoin, Nababs zoon, die 'sKonings Schildknaap was, Kwam aangcloopen tot zijn' vader op dat pas. h3  . VER LEEUWEN. TWEEDE ZANG. 97 Hij ffcheen geheel ontroerd; — 'k fchool achter gindfche booinen , Sprak hij, de Koning heeft me (ik weet het) niet vemoomen, Hij ftont geduurig Uil, ging met een' traagen tred, Jk heb naauwkeurig, op zijn redenen gelet. De goón bewaaren u!hoe trof het mij, mijn Vader! Hij noemende uwen naam, fchold u voor een verrader! Hij fprak, al vloekend', van verwijdren — ftraffen — liaan — ' En duizend dingen meer, welke ik niet heb verdaan. „ Uw bloed zij, op uw ziel indien gij ongedwongen „ Geloogen hebt"! fprak hij, als woedend, tot den jongen, 't Zij zoo, zei Edom, doe met mij naar 't drengfte récht, Zoo niet mijn mond u thans de zuivre waarheid zegt. Welaan! roept Ndbdb uit, Chaideèn en Periiaaner,! Ontvangt den loon nu van roemwaardige Onderdaanen! Wij zijn vcrraaders in des Konings keurig oog, . Vcrilaat dit uit een kind, wiens tong nog nooit bedroog. Dien eernaam heeft hij zelf uit 's Konings mond vernomen> Zie daar ons vonnis — Goón! wat is er niet te febroomen! Te fchroomen van een Vorst, die door een fnooden Jood Zich Iaat begoochlen; op/ ten ftrijd! 't gevaar is groot! Of wij (er is geen keus) of deez' befncên moet vallen', Zijn dood alleen behoud het leven van ons allen; Die trotfche vreemdeling rooft ons des Vorflen gunst, Berispt all' onze daên; weet door een helfehe kunst Q Zidh  9Z DANIËL in den KUIL ich in des Konings hart een altaar op te richten; Reeds bij Vorst Belzazar hadt hij door zijn gezichten, En fnode uitleggings - konst, bij na ons aan den rand Des ondergangs gebragt, had niet dees rappe hand, Dien dronken Vorst, op 't feest, den fteek des doods gegeeven; Er is geen'zekerheid voor 's volks noch voor ons leven, Zoo niet die droomer van den troon ter neder fiort, Of door een lere vuist van kant geholpen wordt. (Zoo brandde wraak en nijt in afgevallene Englen; Zoo wist 7 eb vriendfehaps-fchij.1 met fnood bedrog te mengier], Toen Vórst Bèêlzebul, door helfche drift bezield, Het middel vondt waar door het menfehendom werd vernield.) Zoo zij het, naar uw woord! dus liet zich Tornar hooren, 'k Heb mijn getrouwen fiaaf, mijn'Rcfchier uitgekooren , Nog deezen dag zal hij door zijne hand vergaan .' Bedaar.' riep Ms!:ka, hoe flecht zijt gij beraën! De dood wordt ras zijn deel, maar "t zal de Koning weezen, Die hem tot derven doem zoo is er niets te vreczen, Zoo flort' hij door den arm, die hem verhoogde, ia 't ftof! En valle in 't zelfde zwaard dat braven A'srgal trof! 't Eeftuit, fprak El'ak, kan geen uitftel meer.gedoogen, Ik ben, ö Méïéka! door uwe re-ên bewoogen , Uw raad gevalt mij, die mij, ja, de beste bleek, De Koning zij het zelf die onze wraake wreek'! Zoo  DER LEEUWEN. TWEEDE ZANG. pc? Zoo zullen vuile Joón, ja alle volken beeven, Geen ftervling zal voordaan ons durven weder ftreeveri, Zoo keer' de luifter weêr, te fnood aan ons ontroofd.' ? Een goeden uitfiag heb ik mij ook thans beloofd, Daar ik het middel, zoo 'k niet miss', heb aangetroffen, Waar door hij uit den top van aanzien neêr zal ploiFeir, Juist door die hand, daar hij ons mede uit 't veld wil flaan, Zal zijn rampzaalge ziel, op 't onverwachtst, vergaan. !s Rijks fchatten waaren, reeds voor jaaren, in zijn handen , Van waar dit trotsch paleis ? — van waar die lust - waranden ? —' Hoe koomt hij aandien'praal ? Is dit eens flaaven loon ? Of is 't een fnoode roof, ontfutzeld aan de kroon ? Waarom fpreekt hij geftaag voor 's volks belang en rechten ? Wat port dien vreemdling aan om hier zoo voor te vechten ? Is 't niet om 't volk door zulk een fnoode vleierij, Tot vriend te maaken, en te trekken op zijn zij' ? ■ Verrader Rabal, fteeds gewoon bedrog te pleegen, Had onder het gefprek van Elak ftil gezweegen, Ha! riep hij eindlijk uit, met woede en wraak vervuld, Hoe graaft ge kuilen, daar gij zelv' in ftorten zult! Ik vinde in alles daar ik Elak van hoor droomen, Niets dat den Koning ooit aan 't wanklen zal doen koomen i Zoo onze vijand wordt gehoord, 't is eindeloos Met ons gedaan, en hij geveiligd voor altoos.- De Grooten van uw Rijk, onlangs bij een vergaaderd, Zijn thans voor uwen troon, met diep ontzag, genaderd; Eu ik was 't voorwerp daar hun ftem en keus op viel, Om u uit aller naam de liefde hunner ziel, En onderwerping, op het luifterrijkst te ondekken, Door daaden , die in elk verwondring zullen wekken; Siechs ééne ftem weergalm' door al u Rijken heen, Die word' gehoorzaamd en eerbiedig aangebeên! In u alleen moet zijn de zetel der bevelen, De bronnen der genaê, niets moet' hier met u deelen, En wij, die de eerften zijn in deez' vermaarden Staat, Wij zullen toonen boe uwe eer aan 't hart' ons gaat.  der. LEEUWEN, tweede zang. 103 't Eehaage u 't offer, daar w'i mede uit naam van alien Voor u verschijnen, u te laaten welgevallen, Zoo doe dan een gebod door uwe Rijken gaan, Waar door ge aan al uw volk op 't duidlijkst doet verftaan, „ Dat, wie zich onderwindt om binnen dertig daagen, „ Van Üod, of ecnig mensch , dan van u, iets te vraagen , „ Der leeuwen prooij zal zijn." Zie hier, ó Vorst! 't gebod,1 De Koning teekne 't ilechs — zoo heerscht ge op aard als God! — Ten zelfden oogenblik zag men op Rabals teken", Der hoovelingen floer Darius, knielend, fmeeken, Zij badden aan! — mijn God! hoe diep is adams zaad, D ii eis list vervoerd, gezonken in het kwaad! • Gelijk 1 bedriegers past, zoo handelden die boozen, Het vi il en fnood bedrog van fommige ecrcloozcn , Moest door gaan voor het woord van eiken onderdaan; Hun moord.lust trok den fchijn van zuivere eerbied aan. Hun hebzucht droeg den naam van trouw voor hunnen Koning, Hun bloeddorst heette thans, een waare pligt-betooning. Hier was het net gefpreid daar Darius in Hort, Een net waar in een Held alleen gevangen wordt.. Zij wachten, houden fteeds hun boozo flangen -oogen, Op 't peinzend aangezicht des Konings onbewoogen, Vertoeven nog een poos, en 't woedend moorders - rot, Verwint! — de-Vorst bezwijkt! — hij tekent 't helsch gebod! — G 4 DANI-  194 DANIËL , in den KUIL DANIËL IN DEN KUIL d e r LEEUWEN, DERDE ZANG. VjToJsguns.riing, Ean;Mi het ftruikelblok der dwaazen Venoefife nog aan 't Hef, als Raba., opgeblaazen Door trotfcfaen waan, 't bevel des Konings voor hem lag, Met wezens - trekken, daar me een helfche vreugd in zag.r-> Gelijk men bij de gloed der middag-zonne ftraalcn , De ftofker.s klaar ondekt die om ons heenen dwaalen, Zoo ftelde 't helder oog van Daniël ook ras Hem al den kommer voor die hem te wachten was. Dan, aan een Held gelijk, die met beraade zinnen , Eij 's vijands aanval zegt „ of fterven, of verwinnen"' Zoo fprak ook nu zijn hart, al fteunende op zijn Heer; Terwijl hij op den flaaf zag met verachting neer. Waf  DER LEEUWEN. DERDE ZANG. J05 Wat nu te doen ? Zal hij voor Darius zich buigen , Cm van de fnoodbeid des gebods hem te overtuigen ? —— Zal hij begeeren, dat zijn God dien hij vereert. Door zijn geduchte wraak , dit lastraars- rot verteert ? 1 Zal hij, om voor 't geweld des vijands niet te zwichten, Het alvernielend vuur des boozen oproers dichten '? — Neen, 't hart, dat van omhoog verborgen invloed krijgt, Is wars van wraak en toorn, hij'ziet op God, en — zwijgt! Nog voelde hij zijn tong door de Altaar-kooien blaakcn, Waar meê Gods afgezant, voorheen, hem aan kwam raaken; Nog brandde !t ijvervuur voor God in zijn gemoed, Zou zulk een beven voor den bangften tcgenfpoed ? Zoo zag ook 't oog van Hem, die alles kan doorgronden, Wat in dit knellend uur werd in het hart^ gevonden, Van zijn getrouwen knecht, en nooit onfermens moö, Zend hij door zijnen Geest, gepaste hulp hem toe. Wat fterveling zal-hij om raad en redding vraagen ? — Aan God, aan God alleen, zal hij zijn nooden klaagen; Geheel vervuld met Hem, en met zijne ziele-flnart, Verlaat hij 't hof-gewoel, om zijn gefolterd hart, Voor zijn ontfermer, in het heil-geloof, te ontfluitcn; Zou flaaffebé' vrees mijn held in 't heerlijk bidwerk fluiten ? Neen, valt do gantfche hel op deezen Godsheld aan, Ze is onvermoogend omhein uit dit veld te flaan. ——• G 5 Zoo  106 DANIËL in den RUIL Zoo werp ik mij voor U, ó mijn Ontfermer, neder. Dus badt zijn tong en hart, wie is dan Gij gereder Ter hulp; 6 Majesteit, die mijne nooden kent; Merk op mijn fmeeken, zie mij aan in mijne ellend'. Gij weet den poel van fmart waar in ik lig gezonken; Zou in mijn boezem thans geen ijver-vuur ontvonken, Daar dit afgodich rot uw hoogheid trotsch onteert, En ik, door hun bevel, mij van u zie geweerd! Dan, hoogst genadig God! bij u zijn fterkte en krachten, Uw hand bedwingt de hel, ik mag u redding wachten, Gij zijt mijn levens-licht, wat immer mij kan fchaên Staat onder uw bellier, ik kleeve u achter aan. Mijn hart fielt zich gerust, uw magt zal nooit bedriegen, 't Geloof fteunt op uw woord, zal dat wel immer liegen ? Neen, gij hebt, ó mijn Rots! uw trou hier voor verpand, Ik rust op uw genaê, Gij vat mijn rechtehand. — Gij, mijner vadren God! gij, Israëls behoeder, Ik vond u, zinds ik zoog de bonten mijner moeder, Almagtig en getrouw; zou dan de minfte fchijn, Van twijflend ongeloof thans in mijn boezem zijn ? Neen, uw bewaaring zult ge, op 't heerlijkst, mij bewijzen, lk zal uw redding wéér, met dankbre toonen, prijzen. 't Is zoo beflooten, Heer! Gij hebt het niet gekeerd, Ai waak dan voor mv naam, dat die niet worde onteerd. — Dat  EER LEEUWEN, DERDE ZANG. K>7 Dat uwe wil alleen gefchiede, 6 God, mijn Koning! Dat uw geduchte naam de fchitrendfte vertooning, Van Iuiftervollen glans van roem en heerlijkheid, ■ . In 't akligsl tijds gewicht, aan alle kant verfpreid'! Doch is 't uw weg en wil dat ik met blijde klanken, In dit afgodisch land niet langer U zal danken, Hier ben ik, Heer, uw knecht! mijn ziel aan u verpand, Stelt al wat dierbaar is in uwe vader-hand, Mijn laasten adem zal, fchoon gij mij zelfs mogt dooden, Erkennen, dat gij zijt alleen de God der Goeden, Mijn veege tong zal nog verkondigen uw lof, Ook dan zelfs, als op 't ftrengst mij uwe tucht-roê trof. 'k Heb duizend levens veil voor u, ö God mijns harten, '\ Vermag, door uw genaê, de felfte foltring tarten, Geen woênde leeuwen - muil zal ooit mijn fiddcren doen., 'k-Zal juichen in mijn God, hoe 't onweêr ook mag brpèn! 'k Verracht des vijands rot, ik vrees geen helfche fchimmen. Als 't bloed van Abel, zal mijn bloed tot u op klimmen, Ten iieffelijken reuk, 'die vuile wraak verbant, -. De Koning leeve! uw licht beftraale zijn ve.rftand. ■ Bekeer mijn haaters, en vergeef wat zij misdreeven, Gij zijt hen onbekend. • Zoo Gij maar door mijn leven Of dood verheerlijkt wordt, dan is mijn ziel voldaan; yerhoor! mijn God! verhoor! — Gij zult mij niet verfinaên. — Zoo  iö8 DANIËL in den KUIL Zoo pleitte Daniël, zoo zou na veele jaaren, Het godslam, reedt geflacht eer nog de bergen waaren; Uit 't fnood Jerufalem, als Borg in onze fteê, Naar den Olijf-hof treen, om door zijn priester-beê, Door hclfchc foltering, en onuitfpreeklijk lijden, Van ramp en ziel-verderf, ons eeuwig te bevrijden; En even eens als hier verrader Rabal, deed, Zou Judas dan ook ftaan ten dienst der hel gereed. > Zij, om-op de onfchukl zich, het kost wat wil, te wreeken, Beluistren Daniël, die knielend, ligt te fmeeken, Zij hooren bevend — ftaan verbaast — ontroeren — vliên, 't Geweeten pijnigt — klopt — doet hen Gods blikzems zien! —> Zoo vlugt de Satan voor den gloed der zonne - ftraalen, Zoo doen Gods donders hem, al vloekend, helwaards daalenj Zoo ziet de valschheid zich door waarheid overmand! Wee hem! die God verfmaadt, en recht en trouw verbant! — f De woede drijft hen voort, zij koomen aangeloopen; Vcrgadren bij het Hof verzaamlen zich met hoopen; ,, Hij bidt! — wij hoorden het"! — roept dit verraaders-rot, Hij fchent des Konings wet, hij roept tot zijnen God.' • Met 't dood-zweet op den mond, en ftamelende lippen, Liet Elak, vol van angst, zich deeze taal ontglippen, ,, De Jood vertrapt de wet! wat gaat nu onzer aan! Zal hij ons fpaarco, die dpn'Koning durft verfinaên" ? ÖnS  DEU LEEUWEN. DERDE ZANÜ. 10p , Ontzinde RaM, door den Satan voord gedreeven, Riep, zoo moet dan of hij, of wel den Koning fneven! Op Braaven.' op , de tijd is kort, 't gevaar is groot; Vervloeking zij het deel van dien verwaaten Jood! Ik zelf heb hem 't gebod des Konings voorgeleezen, Ontkennen kan hij 't niet, dus is zijn fchuld beweezen; Er is flechs één geval,' dat hier bedenking baart, Of moogelijk Darius hem heimelijk heeft verklaard, Dat hij ontllaagcn is om naar die wet te lecven; Van 't andwoord dat hij ons op decze vraag zal geeven, Hangt alles af; ja 'i zweer op 't plechtigst dat indien Hij niet ontflagen is, hij ons niet zal ontviiên! Maar wee den Koning! 'fc zal ten afgrond hem doen vaaren, 7.oo hij uit laffe gunst dien Jood mogt willen fpaaren: Op braaven! op, ds tijd is kort, 't gevaar is^groot! Zij zweeren „ fterven zal den Koning of de Jood I Door duivelfche eendragt op het naauwst aan een geklonken, Vertrekken zij naar !t Hof, van bloed-en wraaklust dronken, Terwijl een flaaven-ftoet, gewapend, hen verzelt, Die aan den ingang van de hof-poort wordt gefield. Zij treden binnen, en verfchijnen voor den Koning, Niet met die nedrigheid, noch laage pligt-betooning, Als onlangs, toen hij door hunvalschheid werd verraên, Maar met verwaande trots, en Rabal fpreekt hem aan: ^  lio DANIËL in den KUIL Hebt gij, 6 Koning! niet een rijks-gebod gegeeven, Dat, wie 't ook weezen mogt, verbeuren zou bet leven j Die, 't zij van God of mensch, dan flechs van u alleen, In dertig dagen iets zou hebben afgebeén ? >t Is zoo, zei Darius, en naar bet recht]der Meden En Perfen, mag't gebod niet worden overtreden. % Onkundig van den ftrik die voor hem was bereid, .• Zoo is dan , riep het rot, met woedend onbefcheid* Zoo is uw gunfteling een aller fnoodst verraader, Een rijksweerfpanneling en eereloos verfn,aader Van uw geboón, wijl iiij zelfs drie maal op een dag, Gebeden heeft, gelijk ons oog nog heden zag. Hier ftaat de Vorst ais van den donder fel geflagen, Door 't al te laat berouw voelt hij zijn boezem knaagen, Zijn tochten gloejen, en zijn hart, van een gefcheurd, Beklaagt het lot eens vriends, die bitter wordt betreurd. Op 't ijslijk vloek-gefpan, waar door hij was bedroogen, Werpt hij, doordrift vervoerd, twee vonken - fpuwende oogen* Dan, teuglende de drift, die hem te ftikken fcheen, Zegt hij; zou Daniël verraader wezen ? Neen, Er is geen trouwer knecht te vinden in mijn' Rijken, 'k Ontvang.elk oogenblik hier van de klaarfte blijken; Doch om dat ik hem min, wordt hij van u gehaat, Maar 'k zal, tó Koning, hem befchermen tegen 'tkwaad. Wis  DER LEEUWEN. DERDE ZANG. III Wie immer durf beitaan zijne onfchuld te bevlekken, Zal mijn verbolgenheid, (ik zweer 't hem) tot zich trekken. — Hoe * onfchuld ? Valt, vol vuur, hem trotfchen Rabal aan, Zoo moet dan 't ganfche volk bij u als leugnaars ftaan, Ik zeg, en zweer het bij de goón, hij heeft nog heden, Onze oogen zagen het, tot zijnen God gebeden. Gij lastert, zegt de Vorst. Werdt dus de deugd beloond, Hervatte Rabal, en het fnoó bedrog verfchoond 1 Hoe! moet gehoorzaamheid dan bij u lastring heeten ? Wordt dus uw heerfchappij niet gansch van een gerecten? Wat fterveling zal ooit eerbiedigen uw magt, Zoo ge uw bevelen zelfs verwaarloost en veracht ? Hij, fprak de Koning, die de wet heeft voorgefchreeven, Kan ook bepaalen, wie er naar zal moeten leeven. Ontflaat ge er fiechs maar één, hernam het eed -gefpan, Met onverbeelbren trots, ge ontflaat ons allen dan. Doch hoe we ook onze trouw met fmaadheid zien bclooncn, Wij Zullen nogthans nooit ons trouweloos betoonen; Dan 't ftaat, bedenk dit wel, bij 't volk zoo gunftig niet; Gansch Babijlon heeft reeds met grievend ziel-verdriet Vernoomcn, hoe de Jood de rijks-wet heeft gefchonden; Hij wordt veroordeeld en vervloekt door duizend monden; Zoo gij dien vreemdeling nu vrij wilt laaten gaan, Dan is het voor altoos met uwen roem gedaan. Dan  lis DANIËL in den KUIL Dan zien wij de achtbaarheid van uw bevelen, wijken, Dan vliedt en vrede en rust voor altoos uit uw Rijken; Maar boven a! (het wordt met fmart van ons gezeid) Wij zijn geen borg, 6 Vorst.' voor uwe veiligheid. Er ftaan reeds duizenden aan 't buiten-hof te wachten Naar de uitfpraak van uw mond, vrees hun geduchte krachten-'. Een vuur van oproer had de Stad in brand gezet, Reeds deezen morgen, zoo 't door ons niet was belet. Hier weet zich Darius niet langer in te toornen, Beeft, fhooden! roept hij, beeft, gij moogt mijn gramfchap.fchrooAl kruipende plaatst gij me eerst onder uwe goón, ■ (men, En wilt vervolgens dat ik leven, eer en kroon, Aan u verplicht zal zijn; dit ftrekke u ter betooning, Dat Darius niet is uw Haaf, maar wel uw Koning, En dat hij niet vergeefs dit zwaard heeft aangegord Hier vliegt hij naar de deur; die juist geopend wordt, Door Mokka, uit 't Hof te vooren weg geiloopen ; Hij kwam, zoo 't fcheen, verbaast, en ijlings aan geioopen, ■ Vcrhaaide, dat de Stad vol oproer was, en moord, Dat een ontelbre fchaar zich aan de buiten-poort Van 't Hof verzaameld had, verwoed was doorgedrongen, En in het voor-hof reeds de lijfwacht had befprongen, Dat dood en ondergang voor allen fcheen bereid 2oo wordt de Vorst op nieuw door leugenaars misleid  der. LEEUWEN, der.de zang. 113 Gelijk een roerloos fchip, door ftorm én feJIé baaren feeflingerd, naauwlijks, weet wat haven in te Vaaren, Zoo Was 't met Darius iri dit angstvallig uur, . Wat ftaat het rijksbévvind den besten Vorftcn duur! ——Een vriend als Daniël kan hij niet overgeeven', Van de andre zijde dóet cén valsch gevaar hem beven,' Dan eindlijk wordt de knoop, zoo 't aan dén Vorst toefcheen; Door welbedachten vond, gelukkig doorgeincëh. Hij denkt, mijn gunstling zal 't zijn vijand hooit belijden, Ontkent hij 't, dan valt 't licht van ftraf hem 'te bevrijden. £00 antwoordt Darius; ;, het zij dari naar uw woord, Hij is hier fchuldig, doch 'k zal nimmer onverhoord, Op uw befchuldiging, ter ftraf hem 'overgeeven; Men doé hem koomen; heeft hij waarelijk misdrecven , Hij zal, naar Perfens recht, den dood thans niet ontgaan; Men voeré tegen hem de fchuldbévvijzen aan." Bedwelmend Albeftiër! wie kan u recht doorgronden ? !k Zie hier rechtvaardigheid door list en helfchc vonden Vertrapt; gevloekte nijd, gefpat uit 't diepst der hel, Weet zich te waapnen met het allerfnoodst bevel, bm 't bloed te plengen van den braafften, die ooit de aarde; tot nut van volk en ftaat, uit haaren boezem baarde; be band der heilgé wet wordt hier, al te onbedacht, .Ten boei herfmefed voor hem die eed en pligt betracht; H Hó  ii4 DANIËL in den KUIL De boosheid hoort men thans van recht en waarheid fpreeken; Schijnheiligheid koomt van gerechtigheid hier preeken! Waar blijft ge, 6 Godsdienst! ach! befchermt ge uw' minnaars niet? Wat wordt er van de deugd zoo gij geen bijftand biedt ? . Dan zacht, vermcetle, Haak dit ongelovig ldaagcn, 't Verwinnend heil - geloof zal 't met Gods almagt waagen; Door 't eeuwig albeftuttr van Gods voorzienigheid, Wordt 't leven uit den dood, uit 't kwaad het goed bereid. Intusfchen Daniël in zijn geloofs-gebeden, Door goddelijken troost verkwikt, was pas getreden Uit"t eenzaam zomerhuis, wanneer hij Tirjaii ziet, Die hein, op 't fpoedigst, tot den Vorst te gaan gebiedt, Dees kamerling, bewust wat lot hem ftond te duchten, Raadt hem , als cenen vrind, zoo ras hij kan, te vlugten, • Vertoont hem 't wis bederf, dat hem te wachten ftaat, Maar 't antwoord is gereed „ wie God mintvreest geen kwaad." — 't Geloof ftcunt op Gods trouw, wat immer fchrik moog baaren, Het blank geweten juicht in ftormen en gevaaren ; De held, in God gerust, ftapt op des Vorftcn eisch, Door Babe's ftraaten , naar het koninglijk paleis. ■ Zoo ras hij binnen treedt voelt hij zijn ziel befchijnen, Door godlijk wonder-licht, de angstvalligheèn verdwijnen, Het wel te vreden hart doet hem een juichtoon liaan,. Zijn glanfig aangezicht doet elk verwonderd ftaan. 't Ge-  Sër LEEUWEN, derde zang. ||| 't: Geloof ontwikkelt zich, het fteunt op vaster gronden, Öan 't gansch heelal, gelegd eer nog de bergen Honden,; Ëoo wordt het Ieemen huis, door Gods genaê, bereid, Ten waardig offer voor de hoogfte Majefteit. Een keurig lenteblos ziet men op 's Grijsaards wangen» De minfte vrees mag thans zijn boezem niet meer prangen; Met minzaame achtbaarheid doorwandelt hij de zaal, Vervuld met hooffchen zwier, in blijde zegepraal. Met een gelaat, waar in oprechtheid was te lezen, Groet hij den ftoet, die hem ter dood reeds had verwcezen, Dan zij, als door een' ftraal des blikzems neergeveld, Slaan dé oogen neêrwaards, daar hun fchande in wordt gcfpeld.- Nu ftaat het alles op des Konings komst te wachten; Die in zijn eenzaamheid door woelende gedachten, Op 't felst gefolterd wordt; hij beeft voor Daniël, Vervloekt wel duizend maal het goddeloos bevel. Dan 'tlag ér toe. Wat raad ? Hij fchroomtdé deur te ontfluiten, Hij gaat — maar voelt zich weêr door nieuwe vreeze ftuitcn , Hervat nog eens den moed — 't vertrek wordt op gedaan! Dan ach! hoe klopt zijn hart daar hij zijn vriend ziet ftaan! Van fchaamte gloeit zijn ziel, hij kan 't gezicht niet dragen, Hij houdt zijne oogen ftijf naar de aarde neêrgeflagen, Befluit, wat ook gebeur', hem onverhoord te ontflaan, t>och door de vrees geperst, fpreekt hij hem, ftaamlendc, aan?' H * t&te  n6 DANIËL in den KUIL „ Hebt gij, ó Daniël! mijn rijks-gebod gefchonden ? j, Gij wordt befchuldigd dat me u biddend heeft gevonden, ,, Zou 't mooglijk weezen dat de vriend van kroon en ftaat, Zijns Vorsten hoogheid en zijn eed en pligt verraadt" ? —« Gij die, gelijk ge waant, zoo kunftig zijt bedreeven, O.n goeden raad in nood, en op zijn pas te geèven , Wel aan, 't is heden tijd om kloeken'raad te biên, Gods lievling is in nood, wat moet er thans gefchiên ? Zal hij beüjdnis doen, zich voor zijn Vorst verneêren, Met een belofte om hem voordaan in alles te eeren ? —1 Mag bij 't niet loochenen ? God ziet toch 't hart maar aan, Om een bedrog in nood zal bij hem niet verfinaên. Wat zal 't gevolg, zoo hij 't bekent, verfchriklijk wcezen! Zijn Broeders! ach wat is er voor hun niet te vreezen! Van Leidsman, Voorfpraak en Befchermer gansch ontbloot, In een afgodisch land, fteeds worstlend met den dood! —• Mag 't kwaad dan niet gefchiên op dat men 'i goede aanfchouwe? Zwijg (til, ontaarde! 't heilgeloof fteunt op Gods trouwe, 't Eerbiedigt 's Hoogften raad, gehoorzaamt, 't is te vreérr In 't eeuwig albeftuur, en 't rust in God alleen. Zoo was 't met Daniël; geen fcherpc leeuwen-tanden, Ja zelfs geen magt der hel, die trotsch hem aan durft randen, Vermoogen iets op hem, zijn antwoord is gereed; Ee.i nooit, ö Vorst! 't is u bekend, aan pligt noch eed  DER. LEEUWEN. DERDE ZANG. jij Ontrouw geweest; 'k ben nooit van uw geboón geweeken, Laat hier mijn gansch beftaan, Iaat al mijn daaden fpreeken, Maar kon ik, tuig het zelf, omhelzen een gebod, Dat, listig uitgedacht, mij afhield van mijn God? Jk heb, 'k erken het, ja, ik heb het overtreden, Gelijk zij zeggen, is 't, 'k heb tot mijn God gebeden Hoe worden wijzen vaak in hun begrip verdwaasd! Darius luistert toe - hij hoort — en ftaat verbaast, Hij voelt in zijn gemoed een hevig vuur ontbranden, Zijn hoogmoed prikkelt hem, en onfchuld bindt zijn handen, Het zegepraalend oog des gunstlings treft zijn hart, Hij kan het niet weêrftaan — vertrekt in bittre fmart. De zilver blanke deugd wordt dus ten prooij gelaaten, Van wrede tijgers, van ontaarten , die haar haaten; Nu brandt de woede als vuur; met toomloos onbefchcid, Wordt 's Hoogften lieveling ter ftrafplaats heen geleid. — ^ Alleen met God, aan wien hij was, op 't naauwst, verbonden, Alleen met God, die hem vri,willig al zijn zonden, Volmaakt vergeeven had, om 's Borgs gerechtigheên, Js zijn verhemeld hart thans werkzaam in gebeên. ! Zijn onbezweeke ziel, die op haar liefften leunde, En veilig zich verliet, fchoon de afgrond woede en dreunde, Wordt op dit oogenblik met hemel-man gevoed, Hij ging den kuil des doods, al juichend, te-gemoed H 3 Me£  Il| DJNlEl in den KUIL Met zulk een heldren geest ziet men hem tot de wooning Der leeuwen nadren ach! nog is het tijd, ö Koning.' Om uw getrq.iwen vriend uit de armen van den dood Te redden; haast u! -— toef niet in dees bijftren nood.' -rs. Hij koomt! hij voelt zijn hart gefolterd en doorfneeden, Hij koomt! — hij nadert! — hij verdubbelt zijne treden! — Zie hem, ó Vorst! reeds aan den ingang van den kuil!... Ontferm u!... red — verlos he.n uit der leeuwen muil! — Dan neen , de ftem der vrees verdooft die van 't geweeten, Helaas! hij wordt verwoed in 't leeuwen - hol gefmeeten!... In 't leeuwen - hol!... hij die des Konings afgod was! O ijdle Vorftcn gunst hoe ftuift ge weg als asch! t „.Die God, aan wien ge uw hart vrijwillig gingt verpanden^ Zegt Darius, verlosfe u uit der leeuwen-tanden"! Dat kan, dat zal hij, doen, hoe zeer zijn vijand fpot; Maar gij, ó Vorst! ga heen, betreur uw aaklig lot! "Betreur uw aaklig lot, maar vind noch troost, noch vredei Beklaag de ramp eens vriends, gevonnist tegen rede , Roept tot uw' goón, maar vind hen voor uw roepen doof 1 Gevoel te laat berouw — en — zoo ge kunt, geloof.' —-» 't Verlaatcn huis weègalmt van al de jammer-klagten, -t Schijnt alles in een zee van traanen te verfmachten^ En Tirza ziet verbaast op dierbre Sulamith, Die zelve buiten aêin '\n zak en asfche zit, DA-  DER LEEUWEN. VIERDE ZANG. 119 DANIËL IN DEN KUIL der LEEUWEN, VIERDE ZANG. jK^eeds was de gulde zon, verdubblende beur fchrcdcn, In diepe rouw-gewaên, tot de avond-tent getreden, Om 't fnoodftc gruwclftuk, dat nimmer wcêrgaê had, Te ontvlugten, als Gods vriend de poort des doods betrad. — De Leeuwen zien den buit, zij koomen aangevloogcn, Met opgcfperden muil, en blikfems -fchietende oogen , Zij nadren — ftaan verbaast — bezien den nieuwen gast — Zij deinzen — keeren weêr — maar ftaan op nieuw venna't! — Zij fchudden, vol van vuur, hun trotfebe en lange maanen, Gods almagt bindt hun muil, doet al hun woede taancn, Zij ftaaren op hun prooij bij 't rillen hunner leèn, Hun wreedheid zwicht — zij gaan zich leegren om hem heen! — II 4 Een  iao, DANIËL in men KUIL Een draal dier heerlijkheid waar mede ons damhoofd pronkt^ Toen 't gansch gefchapendorjn.» in Eden, hem toelonkte, Een ftraal, waar in men 't beeld der hooge Godheid las, Waar door het Dierenrijk hem onderdaanig was; Een diergelijke ftraal van gadeloozen luiftcr., (Dinfcheen den Gods Profeet in 't akelige duider Van dit rampzalig hol; hij leek geen ftervling meer. Een heerlijke Englen ftoet daalde op Gods wenken neer, P'n het gebeente van hun broeder te bewaaren, ïlij werd omringd door deeze onzichtbre legerfchaaren; Terwijl het leeuwen - hek rondom hem ligt en beeft! —% Hoe veilig hij die God tot zijnen Schutsheer heeft.' - Van alle hulp ontzet, den dood ter prooij gegeeven, Zoo niet een wonder hem bewaarde bij het leven, Gaf hij met heldenmoed zich zeiven in de hand Van Hem, aan wien bij. zich vrijwillig had verpand.] 4 Geen leeuw was thans bekwaam zijn' vreezen op te wekken^ Een zaak alleen kon flechts zijn aandacht tot zich trekken, Bevrijd te zijn van 't geen vergeeving noodig had, Eer hij het famber pad des vaalen doods betrad, Om, met een hart genet in 's Borgs gerechtigheden, Vp.or 't Hoogden richterftoel vrijmoedig toe te treden.' Zich plaatzende in het licht voor 't godlijk alziende pog ^ Heft hij, al knielend, hart en handen naar omhoog. Acbi  DER LEEUWEN. VIERDE ZANG. 131 Ach! roept hij bij een vloed van boet-en liefde traanen, Ach! dat mij toch uw Geest, mijn God, den weg mogt baan«fl Tot uw genade-troon, Gij die ontfermend zijt; Uw aanfehijn lichte, ó Heer! in deezen bangen tijd. Veroordeeld en gehaat van mijn natuurgenooten, Spreekt gij tot mij van vreê, wil mij toch niet vei ïtooten\ Uw liefde daale in 't hart, Gij die mijn fmaad aanfehouwt, Doorlouter mij, ó God! gelijk het vuur het goud. Gij zijt genadig, en een hoorder der gebeden ; Verlos mijn ziel van al die fnoode onreinigheden, Die mij bezoedlen, die bij U zoo haatlijk zijn, Verzoenze om.'s Heeren wil, eer ik voor U vcrfcliijn'. Verfterk, verkwik mijn geest, maak mijn geloof volkomen , ?t Vertrouwen groot; verban 't nog ongeloovig fchroomen, Mijn hart vloeijc over van een tedre dankbaarheid, * Mijn fnakkende adem zelf zij tot uw lof bereid. Toen uw geduchte toorn op Isrel iloeg aan 't branden, Heeft mij uw wijs beftuur gevoerd in deezc landen, En aan het wufte hof van Babels Vorst gebracht; 'k Heb festig jaaren met dit boos en trotsch gedacht Gefleeten, meer, mijn God.' 't is U bekend, met zuchten, Dan onder 't zoet genot van vrede en van genugtcn; Eoo uw genaê niet had gefchraagd mijn zwakken geest, 't Was lang, 'kerken het, ja, met mij gedaan geweest; :' II 5 'kWaai  122 DANIËL in den KUIL 'k Waar in verzoekings-vloên voor jaaren reeds verzonken, Zoo Gij geen onderftand, naar nooden, had gefchonken; Ja Gij verliet mij niet als 't rondom duifter fcheen, Uw wijsheid mat mijn gang: Gij fticrde al' mijne treên. Gij leidde me in mijn jeugd, gij voerde me in de jaaren Des ouderdoms, door ftorm en vloed op 's waerelds baaren; Uw woord was mij een lamp en leidsman op mijn pad, liet wees mij 't veilig fpoor naar Sions vrede-ftad. Hoe zal 't getroffen hart ('t ontbreekt mijn tong aan klanken) Voor al wat ik gcnoqt, genoegzaam U bedanken ? Vcrfterking, onderwijs met tucht en troost gepaard, Hebt ge, ó Ontfermcr! aan mij Hechten niet gefpaard. Uw Geest lag in mijn hart die fmeekingen en traanen, Waar mes 'k mij onderwond U op uw woord te m tanen; Gij hoorde die; 'k was nooit veriaatcn, zoo 'k mij maar Aan U, mijn Rotsftecn hield, zelf niet in 't grootst gevaar. Hoe dierbaar waarcn mij die zalige oogenblikken, Waar in, van 't hof-gewoel bevrijd, 'k mij mogt verkwikken In 't zoet verkeer met hun, die door uw wonder■ kracht, Op 't fmal en hoblig pad van Sion zijn gebracht. Nooit heb ik 't Vorstlijk hof, zoo niet mijn bezigheden Mij daar toe noopten, door verwaanden trots, betreden; De blinkende ijdelheid bekoorde nooit mijn ziel, En wie der Vqrftcn gunst toelonkte of ooit beviel,  DER LEEUWEN. VIERDE ZANG. I»| jk heb haar meer gefchuawd, dan hittig op gaan fpooren. — Kon ooit ichijnhehighcid (gij weet het)! mij bekoren ? Heb Ik moedwillig ooit uw naam door mijne daên Verloochend ? Of een roof op mijne ziel geiaên ? Had ik niet liever, zoo 't flechts aan mij waar verbleevcn, In fmaad en armoed, met uw volk mijn ganfehc leven, Verlleeten dan den last met Koningen gedeeld, En 't fchijngenot gefmaakt, dat ijdie zinnen ftreelt ? , Och! daar 'k mij onderwind om dus met U te fpreeken, Vertoorn U niet, mijn God! 'k erken, zoo mijn gebreken, En trouwloos wangedrag nog bij u open ftaan, Ik, naar uw heiiig recht, dan zeker moet vergaan. Hoe kan ik laag genoeg voor U, mijn Richter, knielen! Hoe kan 't oprechtst berouw mij thans genoeg bezielen! Ik werp mij fchuldig en doem-waardig voor U neer; Gij zijt rechtvaardig en een driemaal heilig Heer. Doch fpreek tot mij vaa vreê, ai, laat mijn ziele leeven, Ik hoop op uw genaê, zal die mij wel begeevcn ? 'k Zie van mij zeiven af, 'k ben met uw heil te vreên; Mijn toevlugt in den dood zijt gij, mijn God! alleen. — Een van de geesten die hem in het hol bewaakten, Schreef al de zuchten op die hart en lippen naakten, Wanneer zijn lichaam, door den feilen ftrijd der ziel Geheel verwonnen, in een zachte fluimring vifl,  124 DANIËL in den KUIL Zoo rust het vroom gemoed, hoe 't onweêrookmag Ioejen. 3 Nog zag me een dankbre traan uit fluitende oogen vloejen, Die door een hemelboó gezwind gevangen wordt, En in den martlaars keik door 's Engels hand geftort. Hij die vertrouwt op God, den God der Iegerfchaaren, Vindt ongewoone hulp in perfende gevaaren; Onwankeibaare trouw, fchoon zij wel wordt beproeft, Geeft juich-flof aan de ziel, zelfs als zij wordt bedroefd; Juist waaren onder hen die Daniël verzelden, Die Englen die voor heen de maat en toonen ftelden;' Aan Davids harp, wanneer hij naar den zang-prijs dong, En, vol van Seraphs vuur, met Seraphs klanken zong, Zij fpeelden in zijn ziel met hemel, melodijën, In kcurgc geesten - fpraak, op Pfaltcrs en Schalmijën, De fluimrende Profeet wordt door zijn Engten-wacht, In ziel.verrukking, naar Jerufaiem gebracht. Aandocnelijk gevoel! hij vond zich in de.'wooning Van Isrels God gevoerd, van Isrels God — zijn Koning. Op 't groot Verzocnings-feest; hij zag een dichten drom Van pricfters om zich heen, bij 't ftaatlijk heiligdom. De Hoogcpriester, in zijn fier-en plecht gewaaden, Geleidende den Eok, met Isrels fchuld belaaden, En draagcnde zijn bloed door 't pragtig voorhang heen, Kwam zeegncnd weder tot het volk naar buiten treen.  toer LËEÜIFEN. vierde zanö. 125 foe garifche fchaar viel neêr óm 's Hooogftën naam te loven , Te erkennen dat zijn roem gaat allen lof te boven, Dat zijn barmhartigheên, alom ten toon gefpreid, Bedendig blijven tot in deeindlooze eeuwigheid. 't Verrukkend Sela werd door al de Tempel - fchaarer), In reiën rond gevoerd; men hoorde op fchelle fnaaren j In keurig maat-geluid, de fchoonde toonen flaan, Terwijl er duizenden het Hallel heften aan. De blijde Jubel-zang verrukte hart eh ooren, Het Vreugd-gejuich, „ wat Heil is Israël befchoorcn"! Verhief zich overal, eh fleeg tën Hemel op, De vrolijkheid in God beklom den hoogden top. »tWas alles, „ loof den Heer, die, wat gij hebt misdrcevtn, „ Mijn ziel! door zijn genaë, u gundig wil vergccven; „ Loof, loofden Heer, mijn ziel! vergeet zijn weldaên niet,- „, Die al uw fmart geneest, u vrijdt van ziel - verdriet. „ Die met wêldadigheên en heil ü wil bekroonen, ., Uw mond verzadigt met het goede; u wil vcrfchoonen, j, Van wat u fchaaden kan, uw hart verkwikt met vreugd', „ U leidt, uw jeugd vernieuwt gelijk eens arends jeugd. „ Hij doet gerechtigheid, hij zal zijn vijand richten, „ Wordt iemand onderdrukt, hij wil den druk verligten. Zijn Engel fchaart en houdt een onvenvinbre wacht, j, Rondom hem die Hem vreest en zijn geboón betracht."  iz6 DANIËL in den KUIL Zijn godgewijde ziel, op't fterkst, hier door bewoogeri j Scheen of zij reeds van de aard ten Hemel waar gevlogen; Het flaapend' lichaam deelde in dees befpiegeiing, Terwij! een ftil gepeins der Zangren rei verving; Het een Hailelujah, ioof, loof mijn ziel! den Heere ! Brak na het ander uit, 't gaf alles Gode de eere, YV~c!k wierd beantwoord door de knielende englen fchaar'y t Was niets dan, looft den Heer! in 't dringendfle gevaar Ih 't fmaaken van deeze onverbeelbre zaligheden. Was reeds de derde waak des nachts voorbij gegleeden, Als op het onverwachtst die zelfde Troon - geest kwam Die van den Brand-altaar een gloênde koole nam, t)aar hij Jefaias mond en tong mede aan kwam raaken j Waar door in hemel-vuur zijn hart begon te blaaken, En hij getuignis gaf van Hem die in den dood Zich fiorttc, om fchuldigen te redden uit den nood. Van Hem, die werd verwond om onze gruweldaaden* Verbrijzeld, omdat wij het Godsrecht overtraden, Van Hem, die vrede en heil, door angst en dood behaald, Heeft aan het licht gebracht, en nu reeds zegepraalt. Hij, hier verfcheenen om aan Daniê'lte ontvouwen Het grootst geheim, dat ooit een ftervling kan aanfchouwen-. Geleidt hem, in den geest, naar 't bloedig Golgotha, Toont hem Gods heiligheid dcar worstlend met genaê. —.  DER LEEUWEN. VIERDE ZANG. 12? I Hij ziet Immanuè'1, Gods wonder-zoon, daar kampen, Met al de magt der hel, met foltring, dood en rampen, Hij ziet Hem daar gefmaad — gewond — verguisd — befpot, Zich offrend voor de fchuld van 't fnoodfte zondaars-rot. Hij ziet het heilig lijf doorploegd van geesfel-Hagen, Het rijk gezallefd hoofd een kroon van doornen draagen; Hij ziet het kruis waar aan de Eorg genageld wordt Terwijl zijn mond zelfs op zijn moorders zegen frort. ■—* Hij ziet zijn zij' doorboord, en uit die oopning llroomen Van bloed en water, als een duure Zoenprijs, koomen, Een Zoenprijs die aan 't recht der Majeilcit voldoet, En eeuwig heil verfchaft aan 't Godgewijd gemoed. Dit alles ziet hij, en een blos bedekt zijn wangen; Zijn boezem klopt en jaagt, en brandt van 't Iterk verlangen Naar grooten Goël, en zijn hand naar 't hart gekeerd, Gaf tekens dat hij wierd in zijne min verteerd. Zijn lippen beefden, en verliefde zuchten vloogen , Uit 't aklig leeuwen - hol dwars door de Harren - boogeij, , De grootc Christus was zijn fchat, zijn deel, en hij Sprak door het heil-geloof, al roemende, ook voor mij! JDA-  128 DANIËL in dén KUIL DANIËL 'li N DEN KUIL d e r L È E U W Ë N. FÏJF D Ê ZANG. Goelijk een lijk , dat, in de diepfte treur - vertooning j Ten graave wordt gevoerd, zoo keerde thans de Koningj Naar zijn Paleis te rug; terwijl het fnode ras Der Hovelingen vol van helfche blijdfehap was. —x» Vervloekten moordlust kon men in hun aanzicht lezen h Gekoomen in de zaal, daar de onfchuld was verweezen, Zag men tot welk een' trap de laagheid al kan gaan, Zij baden Darius als Overwinnaar aan! Doch gramfchap, fn het oog des Troon - monarchs aan'tgloorerij Ontrukt hem van 't gefpuis, en floppende zijne ooren, Voor hun godloos gevlei, vliegt hij, hun bijzijn moê In 't naast vertrek, en werpt de deur in woede toe, .  des. LEEUWEN, vijfde zang. 129 Een knagende onrust werd in zijn gelaat gevonden, Zijn ziel gevoelde zich door droefheid als verflonden; Met fnelle fchreden, en met de armen dicht in een Geflagen, zag men hem dan ginds, dan herwaards treênf Hij vindt zich fel gefleurd, een maalilroom van gedachten* Zwelt in zijn boezem op.-1—- Kon hij dan niet verwachten. Dus fprak zijn hart, dat mijn befcherming en mijn trouw, Daar hij mijn binnenst kent, hem niet begeeven zou? Waarom dan niets tot zijn verfchooning aangetoogen? Een enkele uitvlugt (ftond dit niet in zijn vermoogen?). Gaf me een voldongen recht van 't vonnis hem te ontflaan, Hier leed zijne eer niets bij, en 't kon mij zelf niet ichaên. Wist hij dan niet (ja 't is op 't duidlijkst hem geblecken) Dat ik om zijnen wil 't gebod niet kon verbreken, Dan met gewis verlies van leven, eer en ftaat; Waarom, daar fteeds mijn heil en roem aan 't hart hem gaat, Waarom, voor eenmaal Hecht, dan geen gehoor gegeevenï'—•* Of wierd hij door zijn hart tot bidden aangedreeven, Waarom dan niet ontkend het geen hij had gedaan ? Oprechtheid al te groot! hoe kwaad waart gij beraèn! > Mijn dierbre vriend!-—maar door uw eige fchuld verlooren! Kon dan uw ongeluk mijn fmart u zoo bekooren, Dat daar zelfs mijn gelaat u hulp en redding bood; Ge u onbedachtzaam ftortte in d'armen van den dood? I Wa9  Ï30 DANIËL in den KUIL Was niet van twee maar ilcchs één deel voor mij te kiezen, Of li te doameri? of mijn leven te verliezen"? En zoo 'k mij zeiven al vóór u geofferd had, Had niet de woede en wraak, zoo toomloos voord gefpat. Ten zelfden oogenblik u aan mijn zij' doen fneevcn? Wat voordcel was het dan, ons beiden prijs te geeven? Maar deed ik, om hem, uit den muil, die hem verflond, Tc redden, alles wat in mijn vermoogen ftond? In mijn vermoogen ftond! angstvallige gedachten! —— Wat kwellend zieiverwijt koomt thans mijn hart verkrachten! O onrust, wreede plaag! wijk met uw foltring, wijk!' Neen , 'k vind geen rustzoo niet me op 't klaarst mijn onfchuld blijk'. Wijn onfchuld! — dan helaas! van waar dit grievend knaagen.'-^lïeb ik ook mooglijk al te ras geloof geflagen, Aan Rabal, Tornar, ben ik ook door heil misleid? Was 't oproer waarlijk door de gantfche Stad verfpreid? Was 't ongenoegen van het volk zoo zeer te vreezen, ■ Als zij vertelden? Jaa fchoon 't zoo had moogen weezen, Hoe vaak heeft niet voorheen mijn tegenwoordigheid Het hollend graanw geftild, en tot hun pligt geleid? • Waarom niet, eer ik tot het-teeknen ben gekoomen, Zijn' altoos wijzen raad voor af eerst ingenoomen? Wie weet, hoe ras hij had de vuile bron ontdekt, Daar een gebod uit fproot, 't welk mij tot fchande ftre'kt, -—» En  der LEEUWEN, vijfde zang. igt En toen'ter reeds toe lag, was 't niet aan mij vérbleeven , Het oogmerk en den zin aan mijn bevel te geeven? ■ Ach! 'k heb mijn zwakke zij' hun prijs gegeeven, ja, 'kLiet mij bedriegen tot mijn onberffelbre fchaê'kLiet mij bedriegen door een' fnooden troep vcrraadërs; Door huichlaars, door een' floot vervloekte Vorst, verfmaadërs,^ Gehoorzaamheid aan mijn bevelen-—■ aanzien eer, Hoe werpt gij al mijn rust en roem ter aarde neèr! H Gij, zwakke pijlers van mijn troon, gij koomt verbolgen, Mij mijn gctrouwflen vriend ontrooven mij vérvolgen ; Beklaagelijke Haat! verzeekring mijner magt Wordt van een flaaven - troep, o hemel! thans verwacht. Heb ik, om deeze zaak naaukcuriglijk te ontleedeiji, Wel alles onderzocht, haar aart — omftandigheden? Ach neen, beroering fleurde, als een orkaan, mij voo Heb ik mijn Daniël, mijn vriend, wel zelf gehoord! Was dit gefchied, wat had, om mij gerust te flcilen, Én zijner haatren trots en fnoodheid neër te vellen, Zijn welbefpraakte tong dan niet al aangehaald! - Dari ach! rampzalig uur! hoezeer heb ik gedwaald! Ik keerde hem den rug ik heb hem prijs gegeeven:..» Ik, ja ik voel zijn bloed aan mijne ziele kleven.... Ö Vriend!... o Daniël!... moest dit dan zijn de ioon, Van üwonkreukbre trouw!... hoé zullen niet de Goóü li QjÊ  132 DANIËL in den KUIL Om mijn godloos beftaan, hun blikfems op mij mikken! Hoe hun geduchte \vraak, mij fnooden, niet verdikken.' Onfchuldig vriend! ik zie uw zaak door hen bepleit, Zij roepen, Darius is dit uw dankbaarheid! Wist zijne blanke deugd, een reeks van festig jaaren, Aan 't fnoodfte Hof, zich onbefprooken te bewaaren, En gij, doemt gij den vriend uws harten dus ter dood, Hem, die met raad en daad u hulp en bijftand bood? Smaad en verachting zal het deel mijns bekers weezen, Wanneer het nakroost dit van mij zal hooren lezen; j, Toen Darius de Meed het magtig Babijlon ,, En't ganfche rijksgebied van Beltzazar verwon. ' „ Heeft hij den braafllen, die er was in al zijn Rijken, Die festig jaaren lang zijn deugd en trouw liet blijken, „ Op een befchuldiging, niet waard te zijn genoemd, „ Door boosheid uitgedacht, ten leeuwen kuil- gedoemd,'" Hoe zal het volk dat hem aanbad, hem niet beklaagen! — Hoe zal zijn onfchuld elk het bitterst leed doen draagen! — Wie zal Voordaan mij als een bloodaart niet verfinaên , Daar 'k mij Hechts door de fchaüuw eens oproers liet verraên.' -* Men zal mij als een fnood en eerloos mensch befchouwen, Op wiens rechtvaardigheid geen flervling mag vertrouwen; Helaas.' moet Darius dien fmaad verdraagen, dan Treffc u Gods blikfem!... u.'... verdoemlijk vloekgefpan!.. .* Voel  DER LEEUWEN. VIJFDE ZANG. 733 Voel dan des hemels wraak op uwen kop vergaderd/.,. Nog fprak hij dondrend, als geveinsde Rota! nadert, Die tot het avondmaal den Vorst te koomen vroeg; Dan flechts een wenk vol vuur en gramfchap was genoeg, Om hem op 't fpoedigst weer te rugge te doen keercn > Een fombre ftilte aan 't Hof deed de aakligheid vcrmeêrcn Van dit rampzalig uur, het blijde Zangren choor Zweeg ftil; 't gaf alles aan de naarheid flechts gehoor; Het helsch verraders-rot zag op elkaar, en beefde, De fchim van Daniël, die hun voor de oogen zweefde, Joeg 't reeds gepijnigd hart de felfte vreezen aan. ■ Helaas.' hoe duur koomt thans de fnoodheid hun te ftaan.' — Een wenk van Rotals oog verftrekte tot een teken, Voor 'tEedgefpan, zij zien 't, zij ziddren en verblccken, Zij deinzen weg, de fpijt en gramfchap zweept hen voord, Zij fluipen in het huis van Ebitl, bij de poort, 'tOntwaakt geweten klopt, 'tgevoelt Gods blikfem-roede.—7 Van kant is hij, die jood.' —fprak Rabal, rood van woede, 'tls eindlijk ons gelukt, door kloekheid en beleid, Hem neêr te Horten in den (trik voor ons bereid. Van kant is hg , die Jood!— of zouden wij, ó braaven! Ook hebben eenen kuil voor dezen guit gegraaven, Waar in hij zelf ons trok?-— waar toe dat nors gelaat, Des Konings tegen ons, de trouwften van den ftaat? 13 Is  134 DM'IEL in pen KUIL In i laat? van dankbaarheid voor dienften, hem bcweczen, „Kan men de gramfchap in zijn ocg cn houding lezen, Hij fchuuwt ons bijzijn, heeft zich van ons weg gefcheurd, Zucht om den fnooden Jood, dien hij geheel betreurt. Waar 't in zijn magt geweest, hij was den ftrik ontkoomen, Hij had hem wis gered, en wraak van öus gcnoorr.cn, Ik ken, gewis, ik ken zijn bijiter boozen aart, Hij had den Jood gered cn geen van ons gefpaard. De vrees voor oproer, niet zijn ccr, heeft hem bewoogen, , Den Tood te ïtraffcu; ja befchouwden niet onze oogen," Door welk een' vui'c drift hij telkens wierd geleid, Tori: voor zijn vieilchaar werd de zaak des joods bepleit, i Hij was geen Rechter, maar hij heeft zich, zelfs verdedigd Hem voor te fpreeken; wat, wat heeft hij hem verdedigd! Hij gaf hem blijken van zijn onfchuld in de band, O onbctaam'ijkbeid! duit dit eens Vorilen iland ? Ja mannen! die de kroon, als zoo veel pijlers fchraagen, Ik zweer bij ïrijaen baard, dien 'k oud en grijs mag draagen, •• r Des Kpnings gramfchap raakt niets minder dan ons zelf, Zoo lang Burins leeft, - draagt ons. een .zwak gewelf; o.. 'T ivelk op het oogenblik met ons kan Horten neder, Ik kur, zijn ltaggen Qeesc: wie is tot wraak gereder, Hij overlegt^ dit leert zijn zwijgen mij voorwaar, p.:n ons, met een voor.hem minst moogelijk gevaar? Ten  der LEEUWEN, vijfde zang. 2 35 Ten offer van een haar, die brandt als vuur, te maakenj Die van 't begin zijns rijks reeds woedend was aan 't blaakcn, En dien bij voor ons nooit geheel verbergen kon, Zelfs niet van 't oogenblik dat hij ons overwon. Ons overwon met list! helaas! mijn leden hecven!..: Moet ik dan nog dien dag, dien jammer-dag, beieeyeri, Dat ik de ondankbaarheid, die rijk, -en troon,.cn kroon, Aan ons verfchuldigd is, gehoorzaamheid betoon! O fnoodheid zonder maat.' wat prachtige belooning, Voor onze liefde en trouw van dees doorlachten Koning.' Moetik, ó heerlijk erf, mijn dierbaar Vaderland.' U in mijn' ouderdom zien in eens vreemdlings hand.' 1 Ik voel het helden-bioed nog door mijne aders looncn, Eer zai dees feberpa dolk mijn ftervewd lichaam fl.00pe.rj, Eer ik Vorst Darius begcere weèr te zien.' Uw'noodlot, Craaven! roept om kloeken raad te bi-in.—- Of zou de roem , door ons vcrkrccgcn, dus gaan taancn ? Gansch niet, dit zwaard zal ons den weg tot vrijheid baaiieri; Leeft Darius nog flechts drie dagen, Jt is gewis Met ons gedaan en met ai wat ons. dierbaar is. Jk wil hem tjuuj genoeg dees grijzen kop- verkoopen , 'tls reeds te lang voor een tijran zoo laag gckroopcii. p Zoo is 't, viel Eind in, dees taai past cenen held, Nog heden wordt de vriend des Joods door ons geveld.— li Thans  i. /• DANIËL in den KUIL Tbans^fchreeuwt-het raazend rot, dat post en grendels beevenj A's Beltzazar zal hij door onze handen fneeven.' Wel aanmet heldenmoed het glinstend zwaard gewet, De dood zij op hem die zich tegen ons verzet.' Zij zweeren bij hun hoofd op 't vrolijk middag - maa'en, Wanneer do zoete wijn in puik van gouden fchaalen, Zou worden rond gedeeld', en 't hart ten rei zou gaan, Zij zweeren Darius-r hun Koning te verflaan.' Zij zweeren in 't verbond, dat hun ten vloek zal ftrekken, Hun wijven, kinders, en geflachten meê te trekken; En fcfareeuwen ij slijk van verwoefting, bloed en moord. . » Zoo woedde Lucifer in Edens lustig oord. 'Tgekraaij des vluggen haans, zoo onvermoeid in'twaaken. Begon 's nachts tweedon ftond alreeds bekend temaaken, Als Darius, nog fteeds door droefheid voord gefleurd, Zich zelf befchuldigt, en zijn Daniël betreurt. Verftomd] door 't vonnis van dat richtertijk vermoogen, t Wolk in hem heerschte, en hem zijn misdaad bracht voor de oogen, Door waarheid overmand, vond hij geen fchuilplaats meer; Hij zocht den flaap, en wierp zich op een rustbed neêr. Hij zag dien trooster der bedrukten eindlijk koomen. Maar teffens eenen fleep van goochelende droomen. Zijn prachtig hof fcheen hem in lichterlaaijen brand, Eea yreesfeJijk geroep klonk door zijn ledikant. ——< Met  DER LEEUWEN. VIJFDE ZANG. 137 Meteen verwilderd oog hoort men hem ijlings fcbrecuwen, Opvliegende in zijn bed : daar zijn ze!... Leeuwen i... Leeuwen!... O Goón .'...help-'-- Leeuwen .'...ach/...ginds ziet hij Rabal ftaan Met Tornar, rocreloos, zijn noodgeroep verfmaên. De vorst der fchrikken had zijn naarc en zwarte kleeden, Op ?s Konings geest gefpreid, hij fcheen hem te vertrecden. Hij worfteide vergeefs om in dees droeven ftand, Zich los te rukken uit zijn wreedc en forsfe 4*and. Gramflorig had alreeds de hongrigfte van allen , Met oogen vol van vuur, verwoed hem aangevallen , Reeds den getakten klaauw op zijnen nek gezet, Als hij, door angst geperst, ontwaakt, zich zag gered. . Het koude dood-zweet droop, ja ftroomde van zijn leeden , Eén flag op 't jaagend hart met diepe zuchten deeden , Op 't duidlijkst zien hoe hij door fchimmcu wierd bcftreèn; Met een' bevreesden blik zag hij rondom zich heen. Was 't flechts een droom, en mag ik nog den adem haaien? Helaas! ellendige, waar heen, wat toomloos dwaalcn? Zijn hart zegt hem, dit hebt ge aan uw getrouwften vriend, Zoo fchandelijk vermoord, rechtvaardiglijk verdiend! . Geen woord, maar zucht op zucht met opgeheven handen, Neg bevende op den waan van wreede leeuwen - tanden; Welk een bekentenis.' wat biegt! ó Vorften, ziet Op Darius, en beeft: Gods wraakzwaard iluimert niet. I 5 ö;n  133 DANIËL in den KUIL Om van 't fchrikbaarend heir der droomen vrij te weezen, Was hij nog vol van angst, in 't leger opgereezen, Verlangende, terwijl zijn oog fteeds fchimmcn zag, Met pijnlijk ongeduld, naar 't nadrcn van den dag. De God die 't al regeert, die ook den blinden heiden, Door 't licht van zijnen Geest, in 't rechte fpoor kan leiden, Zag met een gunftig oog des Konings droefheid aan, Dacht aan hem in zijij' druk, was met zijn ramp begaan. Den Gods-gezant die 't Mene Tekei bad gefchreeven Op Bslizazars banket, werd weêr bevel gegeeven, Om neer te daalcn in dit allertreurigst uur; Er koomt een blinkend fchrift ter zijden aan den muur. De Koning ziet het, en voelt weêr op nieuws zijn vreezen In roer gebracht hij ftaat verbaast-—-begint te lezen; O.n dat ge ais God woudt zijn, verhort.ge, op 't hoog bevel Van aller Goden Heer, uw hartvriend Daniël. Gelijk een felle orkaan den hoogst getopten Ceder Verbleekt, als waar 't een riet, zoo Haat dit fchrift hem neder, En niet geheel verftokt als voormaals Soans Vorst, ... Reept hij met eerbied uit, al tromlend op zijn borst: O Wezen, wie gij zijt, cffchoon voor mij verborgen, Zijt Gij mijns. Gunstlings God, dan kunt ge ook voor hem zorgen, Beveiligt hem uw hand in ' doodlijk leeuwen-kot, 'k Zal U erkennen voor den ecnen waaren God! 't Ver-  DER LEEUr/EN. VIJFDE ZANG. T3p 'tVerfchrikkend geesten-hcïr was aanilonds, op een teken, pes Engels, uit het Hof van Darius geweeken; Er zeeg een' zachte flaap op 't matte lichaam ncêr, En, droomende, zag bij zijn vrierhd, door 't leeuwen-hcïr Omüngeld. in het hol met zaamgcvouwcji handen, De dieren liggende om hem heen met ftompe tanden, Terwijl hij, door een wacht van Engelen omringd, Meteen' verheugden geest, zijn redder Pfalmen zingt. D A-  tno DANIËL in den KUIL DANIËL I N DEN KUIL der LEEUWEN. S E S D E ZANG. L^fog hield de Dag-godin haar gulden hoofd verborgen. Nog zocht droefgeestigheid naar 't fcheemren van den morger^ Nog zweeg het vooglen-heïr; als op een hooge Abeel, Bij 'sKonings flaap»vertrek geplant, de Philomeel, Om 'tmisfen van heur gaê, een klaaglied aan ging heffen, Een klaaglied, recht gepast om't weenend hart te treffen, Vermits dc treur-toon, dien zij in haar droefheid wrong, 't Wreedaartigfte gemoed tot medelijden dwong. Darius, uit den flaap, waarin hij lag gedookrn, Door "t bitter klaag-muzijk der Zangeres ontlooken, * Hoort naar heur iiem, cn nog door pijnigend gekv.v. Vermand, meent hij, zij roept geduurig: Daniël!..,. Die  BER LEEUWEN SÈSDE EANG. 141 £>it grieft zijn ziel, hij zegt, t> noodlot mij befchooren, Moet ik mijn fmart zelfs uit den mond der vooglen hooren!... Ellendig beestjen; wat, Wat rouwe gaat u aan! Betreurt gij zelfs hem die verlooren is gegaan! Wat fchaê hebt gij geleên? waarom u dus te kwellen? Hoe klein is uw verlies! hoe ras weêr te herftellen! Maar ik rampzalige, ik bevind mij troosteloos, Mijn vriend, mijn Daniël, is heenen voor altoos! Terwijl hij naauwlijks weet zijn klagten in te toornen, Voelt hij in zijn gemoed, gedenkende aan zijn droomen, Iets dat hij nooit voorheen nog ondervonden had, En daar hij nog den aart, nog 't oogmerk van bevat, ^ Er vielen duizenden door mijn geducht vermogen, (Dus redekavelt hij) op 't wenken van mijne oogen, En onder hun getal ook mannen groot van naam , In waardigheid berucht, wier roem ik mij niet fchaam. De minfte wroeging heeft hun' dood mij nooit gegeeven, Nooit kwam, na hun vertrek, hun geest voor 't oog mij zweven, Wat man moet Daniël, mijn vriend, mijn oogelijn, Wiens fchim ik telkens zie, in 't oog der goAn dan zijn! *k Was nooit een droomer, dan 'kzie thans mijne oogenleden., Door zorgen voordgefleurd, door kommer fel beftreeden, Zich naauwlijks fluiten, of (hoe maakt mij dit bevreesd) 'kHeb aanftonds Daniël en Leeuwen voor mijn geest. Thana  DJ NI EL IN DEN KUIL Thans ondervindt mijn ziel wat hij mij eens verklaarde j Dat ailcr goden Heer, zijn God, zich openbaarde Aan 't hart der menfchen, 'tzij tot leering, troost of ftraf, Door dat vermoogcn, 't welk hij in hun binncnft' gaf, Om der rechtvaardigheid aldus gehoor te ieenen. 1 Was die geduchte hand maar eerder mij vencheenen! Die vrcefclijke hand, waarachtig in heur fpraak! Had ik haar recht gekend.' —daar 'knu te laat ontwaak.—; Dan 'tligt er toe. Maar hoé, wat maalftroom van gedachten* Woelt in mijn vlotten geest? of mag ik nog verwachten i Dat Hij, die door den vriend mijns harten wordt bemind^ Den muil der Leeuwen door zijn alvermoogen bindt ? Zou Hij die Sadrag en zijn Makkers kon bewaaren, » Die de Engelen geboodt zich om hen heen te fchaaren* Nog leeven in die kracht waarin Hij voormaals ftond? Beminde mijner ziel! dat gij dit ondervond!...; Zijt en Leflaat ge, ö God van Daniël! uw krachten Doen mij dan alles goeds voor uwen gunstling wachten,Verlos hém , voer hem uit; de felfte leeuwen - tand Wordt, wen ge 't flechts gebiedt, verbrooken door uw hand* 'tBezweeken hart voelt zich door deeze hoop herlceven. <• Door onweeiftaanbrc kracht vindt hij zich aangedrceven, Om in de fchcemering, langs fchaars-betreeden paén, Alleen, in ftiite naar den leeuwen kuil te gaan.—jj Voor*  DER. LEEUWEN. SESDE ZANG* I4g Voorzienigheid, gewoon voor de onfchuld (leeds te zorgen, Deed hem, gansch onverwacht, in deezcn vroegen morgen, Een flaaf van Daniël ontmoeten, rood befchreid, Zijn ziel-fmart zag men op zijn bang gelaat gefprcid. De Koning wist zijn hart zorgvuldig te verbergen; Hoe! weent ge om hein, fprak hij, die mij beltont te tergen? Om hem die mijn gebod verwaand vertreeden heeft? Hij antwoordt, knielend? dat ge, 6 Koning.' eeuwig leeft! 'kWeen niet om dat ik mij zie van mijn Heer bcrooven, Zijn ziel is in Gods hand, maar wilt ge mij gclooven, Zoo zeg ik, bevend, u, dat op deez' dag nog wordt Een zee van traanen om u, ó mijn Vorst! geftort. 'kBeween, ö Koning! U en mijn geloof» - genooten, Op welker reekening, om ze in 't verderf te ftooten, Men hoog verraad, zoo God de boosheid niet betoomt, Wil (lellen.— Hoog verraad! fprak Darius, gij droomt; Maar fpreek, verberg mij niets, gij hebt geen kwaad te fchroómeh.—1 Als ik het ongeluk mijns Heeren had vernoemen, Hernam hij, fpoedde ik mij om hem mijn dienst te bièn , Kaar uw paleis, en om voor 't laatst hem nog te zien. 'k Ontmoette Sabi, die mij 't treurig noodlot meldde, Vari mijn beminden Heer, en tevens mij vertelde, Dat gij, ó Koning! zelfs den kuil verzegeld had, 11; haastte nogthans mij, ja 'k vloog zelfs op mijn pad,  144 DANIËL in deü KUIL Om met dien in den dood mij zeiven te begeeven, Dien 'k hooger fchatte en meer beminde dan mijn leven; Ik kwam voorbij het huis van Ebul, dan helaas! Het hair rees mij ten berg van 't vloeken en 't geraas, Der fnoodcn, daar vergaard, van 't fchelden en 't verdoemen» Ik hoorde Daniël en u, ó Koning.' noemen, . 'k Herkende Raids Rem., die zich in 't kwaad beroemt; En u een vreemdeling en vuilen veinsaart noemt. De woede ftecg ten top, zij zwoeren bij hun zielen, U nog, op deezen dag, wie beeft niet! te vernielenJ Ik flapte, radeloos, naar mijne wooning heen, En flcet den bangftcn nacht in traanen en gebeèn; Met uwe knechten, al de/Jooden, daar vergaderd, Wij zijn in zak en asch tot onzen God genaderd, Om Hem te fmeeksn dat hij toch uw leven redd', En aan de woede een perk, door zijn vermoogen, zett'.—■-* Nu heb ik mij, door zorg en kommer aangedreeven, Bij 't krieken van den dag, naar deeze plaats begeeven, Of mooglijk ook mijn God ontfermend tot mij kwam, En mijn doorboorde ziel genadigst tot zich nam.—Zoo hebt gij hoog-verraad, fprak Darius, vernoomen,' En ftil gezweegen? Moest ik niet met reden fchroomen> . Hernam de jongeling, daar ons het hart ontviel, Door de ongenade uws knechts, den vriend van uwe ziel? Doek'  dër LEEUWEN, sesde zanö. 143 Poeh 't is niet bij geval, Heer Koning, dat ge uw treden Hier heenen hebt gericht; de hoorder der gebeden, De God van Isrel heeft, door zijn voorzienigheid, Ons beiden, dankzij hem.' op deezen weg geleid. Nooit gaat de onfchuldige, dit duit hij niet, vertooren. 3 Uw wijsheid eischt om thans de waarheid op te fpooren, En die te ontdekken zal voor u niet moeilijk zijn, Toef hier, zegt Darius, geef niet den minden fchijn, Aan Wie u ook ontmoet,, dat gij mij hebt gefprooken , Zoo zie ik fpoedig mij op 't drengst aan hun gewrookeni -»-—; Dus keert hij ongezien, in diep gepeins weêrom, Beveelt, na rijp beraad, den gantfehen fnoodcn drom, Het vuil verraders-rot, met fpoed, aan 'tllof te koomen? Hun bevend hart doet hen het loon der ondeugd fchroomen, Als zij, die 's Konings dood, maar weinig tijds geleên, Gezwooren hadden, zich verzaameld zien bij een. De Vorst, fchoon woedend, wist nogthans zijn drift tc fmqore» j Thans, fprak hij tot hen, is het oogenblik gebooren, Om aan het gantfche volk te toonen met de daad, Hoe 't afgekondigd rijks-gebod aan 't hart mij gaat, En hoe 'k het fchenden van mijn wetten weet te wrecken. >■ Wel aan, komt fpoeden we ons om 't zegel op te breeken Des leeuwen-kuils.—■ Zij gaan, maar zidd'rend en verbaasd, (Hoe wordt de list niet vaak, op 't onverwachtst verdwaasd!)  I4t1 DANIËL in den KUIL Na zien zij zich omringd, door festig fiere helden Van Medens lijfwacht, die den ganfchen ftoet verzelden, Naar 't vreesfelijk verblijf, daar jammer en eliend', Daar dood, en ondergang, gefpannen had hun tent. ——* Darius, denkende aan den drom van zeldzaamheden Daar de benaauwdrte nacht mei was voorbij geglccdcn, Ën levende in de hoop dat God zijn magt en trouw, In 't redden van zijn vriend en gunstling toonen zou, (Schoon nog door vrees geprangdj beval zijn rappe knaapen , Zoo 't fcheen, om de eerder kroon te wreken Hechts gefchapen, Voor aan de poort des hofs, op ruim tweehonderd fchreêa, Te wachten op zijn wenk ; eh gaande gansch aüeen, Naar 't hol, 't welk eerlang 't bloed der fnoodheid zal zien ftroomen, Kan hij niet toeven-tot de fteen wordt weggenoomen, Maar roept, terwijl zijn ziel in liefde-vlammen blaakt, En meer dan ooit voorheen naar 'sgunstlings bijzijn haakt: „ O Daniël! gij knecht van loreis grooten Koning, „ Den levendigen God : he^ft zijne gunst-betooning U in den kuil verzeid? heeft Hij dien gij fteeds eert, Der leeuwen woede een perk gezet? den dood geweerd"? De Gods-profeet, offchoon door woedende onweêrs - golven, Van hangen tegenfpoed, zoo't fcheen, geheel bedolven, Lag zacht gedooken in een aangenaame rust, Van onfchuld overtuigd, van fnoodheid onbewust.-— Hij  DER, LEEUWEN. SESDE ZANG. 147 Hij hoort des Konings ftem —ontwaakt —begint te fpreckenj Nu, nu zal hij zich op zijn haaters vreeslijk wreeken, Door onweerlegbre taal hun trots veritommen doen, Wee! Darius, hij fpreekt! wat onweer zie ik broên Dan neen, zachtmoedigheid weet driften in te toornen, In plaats van vloekend' zal hij zcegnend' tot u koomen, Nooit wierd die reine ziel door vuilcn haat bemorst, Met eerbied flaat hij 't oog op u, zijn Heer pn Vorst. Hij zal uw trotfehen waan niet door verwijting tergen, Noch rekenfehap van u, van 't geen gefchied is, vergen, Hij zal u van geweld, noch fnoode ondankbaarheid. Eefchuldigen; geen wraak, die looze ftrikken fpreidt, Kan zijn verheven ziel, in 't allerminst bekooren, Hij bant haar uit zijn hart, hij ftopt voor haar- zijne ooren, Zijne onfchuld is 't alleen die hij aan u vertoont, De blankheid van zijn ziel, daar hij -zich meê verfchoont „ Mijn God", zegt bij, „ heeft mij zijn'Engel toegezonden, „ Die heeft de muilen der verwoedheid toegebonden, Mij van den dood gered, getroost in mijn verdriet, „ Om dat zijn oog in mij de fuiverflc onfchuld ziet." Gelijk de nevels door den glans der zon verdwijnen, Ziet men de helderheid in 's Konings ziel vCrfchijnen , Hartknellend vreezen wijkt, men ziet de vrolijkheid, 'Jn heur beköorlijkheên, op zijn gelaat verfpreid. K 3 Het  i4o* DANIËL in den KUIL Het triomferend oog, voorheen door rouw verdonkerd, Start wijd geopend, door de reinfte vreugd, en flonkert, Bewondring treft zijn ziel, verjaagt de woênde fmart, De rechtehand valt op het vrolijk kloppend hart, ■ Hij leeft i,., o Goón!... hij leeft!... zoo vloeien vreugde-traanen » Die, afgewischt, den weg tot r.ieu-we tochten baanen. De kunst fchiet hier te kort, aileen een Englen tong Zou flagen, zoo zij 't hart van Darius bezong. De Vorst bevecit terftond den leeuwen kuil te nadren, Aan zijn gevolg, en bij den fteen zich te vergadren, Schaart voorts zijn helden-wacht, dien hij bevelen geeft; Terwijl 't verraders ■ rot in doodsangst ftaat en beeft. Men ziet de zegels, en zij worden ongefchonden, Door Vorst, door Hoveling, door ieder een bevonden, De fteên vrordt afgerold, en 't kostelijk kleinood, Treedt overwinnend uit de groeven van den dood. Zoo ziet men de onfchuld op de boosheid triumfeeren, Dj Von;: befchouwt, verbaast, den gunfleiing des Heeren, 4 Geeft, als een duchtig blijk, en duurzaam onderpand. Van zijn genaê en trouw, aan bero de rechtehand. ?>*aar wee, outzinden! wat, wat ftaat u thans te wachten! 5kZie u ten fehrik gefteld voor alle nageflachten. Mat oogen vol van vuur ziet Darius hen aan; gier \s hij, fprak hrj, dien gij, fnooden, hebt verraên. Hier  der. LEEUWEN, sesde zang. 149 Hier is hij, dien gij hebt op 't gruwelijkst beloogen; Eerloozen ! fpreekt, wat heeft u tot dien ftap bewuogen? Ontvangt dan nu den loon der ongerechtigheid , Valt zeiven in den ftrik dien gij hcni hebt bereid.' . Grijpt ben, volvoert mijn last.' riep hij tot zijn zpldaatcn , Grijpt hen, gecu.ecn ontvliê, geen jamm'ren kan thans baaien, Het godloos rot vergaê! — 'tzink' heen.'— 'Lis meer dan tijd, Pat van dit boos gebroed mijn Rijk zich zie bevrijd— Op fiielle vJugt bedacht, maar door hun boos gewesten, Als door een blikzemdaa! ter aarde neêrgefmeeten, En ziende 'tblanke zwaard, dit op hun fchcdel raamt, Ontkennen zij hetftuk, cn liegen onbefchaarad. Dan hunne wijven en hun kjnders daar gekoomerj, Belijden meer dan nog Darius had vernoomen, Want fmeekendc om genaê , door doods-angst ar.ngcfpoord, Bekennen zij niet Hechts den voor genoomen moord Maar ook de deeling van des Konings (laat en rijken. • Dus had van 'tgruwelftuk de Vorst de klaarde blijken.-— Volvoert mijn last, fprak hij, zijn gramfchap deeg ten top, Der Goden.blikzem daaie op hun vervloekten kop.'... Zij worden door het puik van Medens wacht gegreepen, Die hen naar 't vreeslijk hol der leeuwen heench flcepe.n, Alwaar rechtvaardigheid, die nimmer ten geval; Der boosheid kreukt noch buigt, hun.vonnis vellen zal. K 3  i5o DANIËL in den KUIL '. Bij 't ijsfclijkst gehuil ziet men hen nederdaalen, Ten afgrond des verderfs.'... wat fterv'ling kan hier maaien j' Het fchrikverwekkend' van dit vreeslijk fchouwtoneel!.. Hier zwijmt de denkens-kracht, hier faalt het dicht-penfeel.—» Nog naauwlijks op den grond des leeuwen-kuils gezonken, Zien hen de dieren, die, van feilen moordlust dronken, Met qpgefperden muil het zetten op hen aan, Den loon hun geeven van hun fchendige euveldaên: ' Aanbidlijk AIbcftuur! wie kan u recht doorgronden ? De boosheid loert op bloed, maar ziet zich zelv' verflondec, Zij bouwt een' kerker waar in zij haar kluïfters vindt. —— Thans wendt de Koning zich tot zijn' verlosten vrind, Geeft hem de rechtehand op nieuw, omhelst hem teder, Ik zie u, fprak hij, dien ik dacht verlooren, weder, Uw God, die u bewaarde, als alle hoop verdween, Is, ja de Almaglige, de fterke God alleen.' Nog lag 'i vcrlaatcn huis in droefheid neêrgeboogen, Nog floeg 'top Isrels God de bitter treurende oogen, Als hij, dien men alreeds verlooren had gefchat, Het buitenst voorplein van deez' jammer-plaats betrad, liet vrolijk danken, het aanbiddend nederknjelen, De büjde juichtaal van de nu reeds zaalge zielen, Kan in het uitcrile uur, wanneer 't bazuin-gefchal, De dpqdeij uit het graf ten leven brengen zal, Bijna  DER LEEUWEN. SESDE ZANG. l$t iSijna niet reiner, noch in meer volmaaktheid weezen, Als thans; nooit was de vreugd tot hooger top gereezen, Als zij op deezen ftond bij Sulamith beklom, Die nog, niet lang geleên, in droefheids - traanen zwom. Het teder wellekoom, 't verrukkelijk begroeten, Verwisfelde onderling, 't viel alles aan de voeten, Van den Verlosten, dien men vriend cn vader noemt, Terwijl de Godheid op het plechtigst werd geroemd. Het ganfche huis weergalmt van 't loven, prijzen , danken, Tot eer der Majefteit, hier hoort mén Englen klanken; 'tGejuich, hij leeft! looft God, die hem ons wedergaf' a Klimt op, en Benjamin droogt zijne wangen af. De vroome Gods-vriend, dien de traanen zelf ontfcboötens ' Wenkt vriendlijk ïtilte toe aan zijn geloof, - genooten, En haast zich naar de zaal, waar in hij als een held ï Zijn ziel nog onlangs had in 's Heeren hand gefield. Hier zinkt hij zalig weg in heil-befpiegeiingen ; Hier hoort me een llerveling op hemel -toonen zingen; Hier wordt Jehovahs naam van harten groot gemaakt; Hier dankt zijn mond, terwijl zijn ziel in liefde biaakt.-—■ Nog wierd hij in 't gebed door ijver-vuur verflonden, Als hem een fchildknaap , door den Vorst aan hem gezonden, Verzocht op 't fpoedigst tot den Koning heen te gaan Hij haaste, en zag ter zij' den kuil der leeuwen aan. F.n  152, DANIËL ix den KUIL en2.? En nimmer zag hij dien in zijn roemruchtig leeven, Or" hij gedacht zijn nocd, en vondt zich aangedreeven, Om God te danken, die hem, op zijn fmeek-gebed, Verlost .had, en zijn ziel uit angst en dood gered.  AAN MIJNE ECHTGENOOT* 'k Viere uw geboortedag op blijde Cijtltef - fnaaren; Mijn hart zij in mijn zang oprecht u toegewijd, Mijn dierbaare Echtvriendin! bij 't rollen uwer jaaren, Geluk! nog eens gehé! op deezen blijden tijd. Denk deezen dag, terwijl uw leven zachtkens flijt, Hoe menigmaal u God gerukt heeft uit gevaaren, Dank zij der Majefteit, die vaak u heeft bevrijd! 'fc fiere uw geboortedag op blijde Cijther - fnaaren. Zijn achtendertig jaar als rook voorbij gevaaren, Vindt ge een aanmerklijk deel uws levens u ontglijd, Tracht door genas voor God het overfchot te fpaarcn, Mijn hart sij in mijn san* opreclit u toegewijd,,  ft AAN M-IJNE ECHTGENOÖf. / Uw ecdle geest zij fteeds in Jezus heil verblijd; d'Algoede Heiland doe wat duister is opklaaren; Verwin fteeds door zijn kracht uw vijand in den ftrijd* M.jn die, baar e Echtvriendin! bij 't rolkn uwer jaaren'. * Tracht, fteunende op zijn heil, in ftormen en in baaren. Door 't zaligend geloof, den aardsch-tijran ten fpijt, Op de overwinnings - kroon, vol heldenmoed, te ftaaren» . Geluk! nog eens geluk! op deezen blijden tijd. Zoo wordtge door genaè voor de eeuwigheid berijd; Zoo (lichten we onderling den'Heere dank - altaarcn; Zoo ünaakt ge, al woelt de zonde, al briescht dehelfcbe nijcï Be kiacbt van Jezus bloed, dat ftormen doet bedaaren. ** Hen wr gtbutudag op blijde Cljthr - fnaaren; Mij* hart zij in mijn za:ig oprecht u toegewijd. Mijn dierlaare Echtvriendin! bij 't rollen uwer jaaren. Getut! nog eens gelul! op deezen blijden tijd. 2S Deer. 1775, ' CE'  GEDACHTENIS. Mijne oogen verhieven zich omhooge; 6 Heer) [ik worde onderdrukt, wees Gij mijn Borg! Jef. XXXVIII: 14. !k Trede in mijn eenzaamheid, en buig mij dankend ned.v, Met eerbied en ontzag, Voor ü, ó MajefMt! die ik op nieuw nog weder Ontfermer heeten mag. ^ Verlost uit 'sdoods gevaar, die op mijn leven mikte, Geholpen in den nood, U noeme ik, magtig God! die aan mij hulp befehikt* Mijn Redder van den dood.« Door koortzen overmand, door zwakhcen neérgeboogen> Door onrust fel gekweld, Sloeg ik op U, mijn God! mijn wankelmoedige oogen, En ziet, ik werd herflcid! A 2  4 GEDACHTENIS. Ik gaf het meermaal op, en flelde mijne Panden, (Die, treurende om mijn lot Mijn hart verbrijzelden) gelovig in uw handen, O zondaars-minnend God! 5.hoon ik het hcuchjijk licht juist niet zoo hel zag daagc», s Als 't andrcn wel befcheen, Ik durfde nogthans met mijn dierbren Goël 't waagen Het doodsdal in te trêcn. Zijn wichtig heilrandfucn deed mij betrouwend hoopen; 't Geioof verwint het al; Mijn fchuldeh deden mij vol vuur naar Jezus loopen, Al dreigden zij mijn val. Hot Evangell was de grond van mijn vertrouwen, Dees Rodftecn wankelt niet, Wie .:g;i op 't woord varj een waarachtig God niet bouwen, Schoon men het licht niet ziet. Da.: ach! boe menigmaal zag ik mijn kracht verdwijnen, Door 't wijfknd ongeloof! Gelukkig hij die, sis de heil - zon niet koomt fchijnen, Blijft voor dit fluistren doof! Zoo tobbende op cn neer, met ziels - en lichaams kwaaien, Deed God mijn zwoegend hart, Nog telkens weêr van nieuw op 't lieflijkst adem haaien, Hij lenigde mijn fmaxt. Na  G ,E D A C H T E N I S. fl Na vcele dagen werd ik aan hun weer gegeeven, Wier rouw mij bitter trof; Mijn God! gij Redder van mijn lang verbeurde leven, Aan U zij eeuwig lof! Laat dceze zachte toé, waar in 'k uw trouw kan lezen, ' Toch heilzaam zijn voor mij! Dit zal zij, als genaê zich met haar paait, ook wezen, Waarom 'k me in haar verblij. En is 't uw wijze wil dat ik nog veeie dagen In dit verleidend land, Een diep verdorven hart in mij zal omme draagen, Ach reik me toch uw hand! Doe mij door uw genaê in mijne vrcemdlingfchappen , Al wankelt foms mijn voet, Gemoedigd in uw kracht naar Sion hecnen ftappen, Hoe fel de duivel woedt. Leer mij door het geloof op uw beloften bouwen; Mijn heil-zon klimm' fteeds op Zoo dat ik in 't verfchiet mag Canans grond befchouwen, Van Ncboos heuvel - top. Bewaar mij dat ik ooit befchikking zoude maaken , In 't pad dat Gij mij leidt, Doe mij, vertrouwend, toch bevelen al mijn zaaken, Aan uw voorzienigheid. A 3 $M  S~ GEDACHTENIS. Och! mogt ik 't honingzeem zoo uit uw roê vergadren? Is dat uw oogmerk niet? Gewis, genadig God! 'k voel tot mijn ziel TJ nadren—■ Zoo zirfge ik 't zegelied! .... |ul'ij 17ST. U IJ N E  MUNE KEUZE* Een Trotschaard kittle zich met toegezwaaiden lof ; Een Waereld - dwinger roeme op zijn verkreegen ftaaten} Een Vrek voldoe zich met een hand vol blinkend ftof; Een dartle juiche in fteeds van lust en fmaak te praaten. Wat zal dit alles in het ftervens - uur hun baaten? • Dus dacht ik onlangs. En , dat alles overtrof, 'li Vond ook een trek naar iets; en — blijdfchap booven maaten} 't Was naar den besten fchat, bewaard in 't hemelhof. Hoe laag was in mijn oog toen al het aardsch gewemel! Wat godlijk fchoon had in mijn oog en hart de Hemel! Vliedt ftaaizucht, lof en lust, vliedt vrekheid ijlings heen, Vervult, tot barftens toe, den buik van uwe flaaven, Ik wil de beste keus van vroomen Azaph ftaaven, (Dus fprak ik) 'k heb oemq£g aak God, aas God aï&ee&'   STIGTELIJKE GEDICHTEN e n GEZANGEN door JAN DAVID WOLTERBEEK. derde stukje k« Te ZUTPHEN, B ij H. C. A. T H I E M Ei » d c c c v i i i,   VOORBERICHT. Dit derde en laatfle flukjen mijner Po'e'zij is ter drukpersfe overgegeven alleen voor mijnt Naastbejïaanden en goede Vrienden. Ik verkoos er niet mede, gelijk met de twee vorigen , in liet operibaar te yerfchijnen, om dat er —■ zoo men het noemt — twee a drie perfoneele dichtflukken in gevonden worden, welke, geplaatst in publique werken, tegen het gebruik van den tegenwoordige» tijd zoude aanloopen. Ontvangt het dan, Gij, voor wien het befiemi is, als een welmenend gefchenk, en gebruikt het als eene Gedachtenis van hem van wien eerlang zal gezegd worden: Hij is niet meer! Buitenlust 29 Junij 1808. LIJST  L IJ S T van GEDICHTEN en GEZANGEN. Euitenleven ; . : Pag. 1 I e Eron van alle zegeningen. . 5 Jezus trouwe. . • * 9 Hemelbefpiegeling. • ; 13 Bethlehem Herderszang. 7 ; 19 Jezus hemelvaart. . 23 Na het Avondmaal. . . aS Morgenzang. : . . 29 Avondzang. . I . . 33 Lentezang. .... 3c» Op een zomer morgen. . ; 51 Vijfentwintig jarige Trouwdag. . 54 Aan mijne Echtgenoote. ' . ; . 56 Overdenking en bede. . . . 58 Waereldlief en Vroomhart. . . f51 Onderwerping. . . , .96" BUI-  GEDICHTEN èn GEZANGEN. BUITENLEVEN. Wijze: Evangelifcht Gezangen No. 68. I. Stil én «e» eenzaam buitenleven , O wat fmaak? gij honing zoet ! Gij kunt rust en kalmte geven , Aan het vaak beroerd gemoed; Dan vooral als 's Geestes licht, Straalt in het betraand gezicht. t* 'k Zie hier 's hoogden goedheid glooren Ja hier fmaak ik zoete rust, Alles kan mijn hart bekooren. Op dit fcille Buitenlijst, Waar de onopgefmukte pracht, Van Gods fchepping mij toelacht. A *s Wae~  a GEDICHTEN 3- 's Waerelds grootheid moet hier taanen, Bij het fchoon van dit .verfchiet, War, ge o fterveling ook moogt waanen, Nimmer taant deez fchoonheid niet; Daar en gras, en bloem, en kruid. Roept Gods macht en grootheid uit. 4- Ga ik wandlend' fpelemijen * 't Oog ziet hier aan allen kant, Wondren van rondom verfprijen, Door een milde vaderhand; Alles galmt mij juichend toe, God wordt nooit in weldoen moe! 5. Werwaards ik mij hier mag keeren, Alles lacht mij vrolijk aan , r. Wil, op zijne wijs mij leeren, En mijn jlicht mij doen verllaan; 'k Hoor hier hoe het vrolijk veld, Juichende Gods lof vermeld. Wie  en GEZANGEN. ..3 C. Wie zou zulk een God niet prijfen , Die zoo mild, zoo groot, zoo goed, Zijn Gntclbre gunstbewijzen, Zoo volop ons fmaken doet ? Denk, o mensch ! wat u betaamd, 't Reedloos vee maak' u befchaamt. 7' Nader leev' ik bij den Kemel in dit fti), en eenzaam oord, Dan in t woelend ftad gewemel, Dat de zachte zielrust ftoort; Stilte die aan mij zoo waard, 'c Zaligst vergenoegen baard. 8. gacht gevoeld zich 't hart hier trekken i Tot de Bron van troost en licht, Zoet en zalig zich hier wekken , Ter betrachting van zijn plicht, Daar eik kruidjen almacht roemt," God zijn grooten fchepper noemt. A s- Brór?  4 GEDICHTEN 9- Bron van algenoegzaamheden, Die door uwe fcheppingskrachc, Velden wilt met graan bekleeden, Bosch en Beemd verfierd met pracht Waarom toch, o Majefteit! . Voor ons zoo veel heils bereid? 10. Alles geeft mij ftille wenken, Alles wijst me op Jezus bloed,' Alles doet me aan Jezus denken, Die voor zondaars heeft geboet, Adams fchuldig nagedacht , Weder heeft tot God gebracht. tt. Jezus! voorfpraak bij den Vader ^ Jezus! om wiens wil deez' aard* Wordt gedragen trek mij nader, Trek mij tot u hemelwaard, Tot U, o mijn Heer en God! 'k Juich dan in mijn zalig lot. De  en GEZANGEN. 5 de BRON van ALLE HEIL, Wijze : Evangelifche Gezangen No. 30. O blijde meijtïjd, die de fmart Verdrijft, en het bezwaarde hart Door nieuwe glansfen aankoomt lonken, 'k Gevoel uw kracht, hoe laag gezonken, Door "t fchoon en ftrclende verfchiet, Dat gij ons zoo verrukkend biedt, Straalt ons des fcheppers grootheid aan, En, doet het hart ten rije gaan. s. Maar wat bewoog een heilig God,. Om een afvallig zondaars rot, Die onophoud'lijk hem verfmaaden, Met zoo veel gunften te overladen? Hier fchemerd mijn gezicht, ik weet Niets dat mij dit geheim ontleed, Is niet de hoogfte Majefteit Onkreukbaar in rechtvaardigheid? A 3 Ja  6 GEDICHTEN 3* Ja zegt ge maar hij is ook goed, En 't is die hoofdeugd die Hem doet Dit rond met zoo veel glansfen Honk ren, IVIaar goedheid kan geen recht verdonk'ren, Wat goedheid toch is van waardij, Die niet het recht heeft aan haar zij' ? Gods goedheid gaat, wat gij ook zegt Gepaard met 't allerheiligst recht. 4- Waar vinde ik dan die ftrik ontknoopt? Waar deze dwaze waan gedoopt? Triomf! ik hoor door duizend monden p Mijn Jez.üs heil alom verkonden, 't Roept alles als uit eenen mond, Aanbid in ons het vreêverbond, Het vreêverbond dat de aarde draagt, En haar op vaste pijkrs fchraagd. $• Welaan dan, ga naar Golgotha, Befchouw die liefde en die genaê, Begluur haar daar met ftaarende oogen, Al wat wij ooit genieten mogen , Is daar voor 'g fnoodfte hellerot, Verdiend door fmaad, door fmart en fpot, Door Zielangst, foltering en dood .Van s Hoogfcea Zoon en Troongenoot. Daar  en GEZANGEN. 7 6. Daar alles raadloos om ons'fcheen,' Kon flechts dit heilrandfoen , alleen, Ons zegevloeden-toe doen ftroomen Het heeft Gods vloeken weg genomen, Den zegen ons weer aangebracht, Het licht doen glooren in den nacht,, En de aarde weer met God verzoend, Die vrolijk door deez* lofprijs groend. 7- Gij zijt verfchuldigd aan den dood, Het allerminfte kruimken brood, O Sterv*ling! dat gij moogt ontvangen,. Van Hem, die werd aan 't kruis gehangen, Dit onberekenbaar randfoen, Kon "s Richters eisch alleen voldoen, Zoo paard genade zich met recht, Zoo wierd de wet haar eisch ontzegd. 8. Zal u die liefde , o zondaar! dan Aan Jezus, die u Wil en kan Verlossen, 't hart niet op doen dragen? Niet dringen om gcnae te vragen? Ai! buk voor Hem, hij reikt zijn hand U toe ten duurften onderpand, Van 't gaêloos heil u aangeboon , Genade heerscht in 's Hoogften Zoon. En  V S GEDICHTEN 9- En gij mijn ziel! Triomph genae ! Zij fteeds uw juichtaal, hoe 't ook ga; Verhef haar, laat ze u heilig dringen, Om zelfs in fmart van haar te zingen. Uw oog befchouw 't geringfte goed, Dat gij geniet gekocht door bloed, Door 't bloed van uw verhoogde Heer; Val, ftervend' Yoor genade neer l —  x n GEZANGEN. '9 JEZUS TROUWE. Wijze: Die Gods genae erlangd, uit Hazeu. Nieuwe zangwijze. i. 3VTijn trage ziel hoe nu 1 Waar toe dit moedloos kwijnen? Wat vrees , wat angst perst u, En doet de hoop verdwijnen? Hoort gij niet Jezus item ? Wie gaat vergeefsch tot Hem ? Befchouw hem in zijn luister, Zijn liefdehart is teer', Hij brengd zijn fchaapjen weer Verdrijft het aakligst duister. 2. Hij ftrijkt de zorg van 't hart, Bij hem zijn raad en krachten; Hij ftilt de felfte fmart, Van hen die op Hem wachten. Zoud gij van verre ftaan? Of treurend van Hem gaan? Neen, ga mijn ziel bepeinfen Wat hij op aarde deed, Wat Hij aan "t kruishoud leed, Dan zult ge uw vrees zien deinzen. A 5 Toen  io GEDICHTEN 3- Toen gij eerst tot hem kwaarnt, En zijn genaê begeerde, Door zondenrouw befchaamd, Hem als uw redder eerde, Wat bood ge o ziel hem aan? Gewis geen vijgeblaen, Van waardigheid of krachten. Vertreden in uw bloed, Vield gij dien held te voet, Daar ge op zijn heil bleeft wachten* 4. Is Hij dezelfde niet, Die u zoo vaak voor dezen Getroost heeft in verdriet, Uw wonden heeft genezen'? Wat druk was toen te zwaar, Voor dezen riddslaar? Verdweenen niet de zorgen? Schoon de avond bra-jht geween, Gij gingt kloekmoedig heen, En vond een blijde morgen. Een  EN GEZANGEN, n 5. Een Godlijk pinkftervuur, Deed 't hart in liefde blaken, , • In 'dat aanminnig uur En hemekoonen flaaken; Al 't aardfche fchoon verdween, ■ t • Bij zijne zalighêen. Toen hij verbrak uw banden, Gaaft gij toen niet uw lot, Aan hem uw Heer en God, Vertrouwend in de handen. Liet Hij u troostloos gaan? Wierd hij niet trouw bevonden? Op al uw kronkelpaên? Zelfs in de bangfte Honden ? — „ Ja zegt ge" maar het hart, „ In fchepfels min verward, „ Beftaat hem fteeds te tergen, „ Hoe dwaal ik van Hem af I „ Zal ik dan tot aan 't graf, „ Van Hem fteeds. redding vergen." Ver*  i* GEDICHT EN Verbi'strend ongeloof} Zult gij zijn trouw verdenken? En voor zijn roepftem doof, Niet letten op zijn wenken? Hij kende uw weg en Hand, Toen zijne liefdehand, Uw aanbood zijn genade; Als zondaar roept hij u, Wees dan nier/langer fchuw, Ga met geen vleesch te rade. 8. Gij hoordt zijn herder-item, Hij wil zijn fehaapjen weiden; Vlucht dan maar heen tot Hem, Hij zal u veilig leiden; Dan zal fchoon 't raadloos fchijn , Hij u ten troostbron zijn, Genade zult gij roemen, Zelfs in de duisternis; Ja gij zult hem gewis, Uw vriend, uw redder noemen. He.  e n GEZANGEN. 13 HEMELBESPIE. GELING. Wijze: Evangelifche Gezangen No. 1. t i. "Vlucht, vlucht nu nietig ftof der aard' Ik fnel thans vrolijk hemelwaard, In mijn befpiegelingen, Daar godlijk licht mijn aandacht wekt, Ver boven fterrenheir mij trekt, Van Gods paleis doet zingen. 2. Een ,ftof die 't godverloofd gemoed', Zelfs in de fmarten juichen doet. Ai, koom, o Geest, mij wekken! Op dat ik '/ in^verfchiet aanfchouw , Het nooit volzongen Gods gebouw, Dat ons ter woon zal ftrekken. Ge-  14 GEDICHTEN 3; Genae, o God! 'k ftijg boven ftof, 'k Vlieg in mijn vaard naar 't hemelhof, *k Befchouw de lust waranden, Wier poorten voor mij open ftaan , Daar ik eens zal ten rije gaan, Bevrijd van aardfche banden. 4- Dan waarbij zal mijn dichtpenfeel, De majefteit van 't eelst prieel, Naar waarde vergelijken? Zal 't zijn bij purper esmaroud , Bij incarnaat of al het goud, Van 's waerelds koningrijken? 5- O neen, de fchitterendfte gloed, Der morgenzon, hoe fchoon zelfs moet, Verdwijnen bij die giansfen, Daar al die Heerlijkheid en pracht Niets meer is dan een donkre nacht, Bij deze hemeltransfen. Hij  en GEZANGEN. 15 6. Hij die dit aardrijk hesft gefticht, Woont daar in 'c ongenaakbaar licht, Omringd van Troonftafieren, Def"hem aanbidden als hun Heer, En op zijn wenken keer op keer, Door lucht en wolken zwieren. % Des Vaders grooten Troongenoot, Die zich vrijwillig in den dood, Voor zondaars heeft begeven , ïs daar als zijnen Wonderzoon . Verheven op zijn glorietroon, Met majeftei tomgeven. . 8.' Daar in dat hooge heiligdom, Daar heersch: hij in zijn macht alom, Om zijn gekochte fchaareri, Voor wien hij hier beneden leed, En aan het kruis voor hun voldeed, Te redden, te bewaaren. Van  16 GEDICHTEN 9- Van trans tot trans de lustplaats door, Hoort men het zalig Englenchoor , Met nooit volzongen Psalmen, Den lof van hun verhoogden Vorst, Die alles draagd, die alles torst, Aldaar verrukt uitgalmen. 10. 't Verloste volk gaat hier ten rij, Bevrijd van *s fatans dvvinglandij , Daar zij genade roemen; En vallen hunnen Heer te voet, Die zij in heeten liefdegloed, Hun Borg hun Redder noemen. - Daar werpen zij uit plichtbètoon Vol vreugd hun overwinningskroon, Voor Hem, die hun zoo teder, Beminde, en wachten op die ftond, Dat eens het ganfche waereldrond, Voor hem zal knielen neder. Het  b n G E Z A N G E N. 17 Het feestlied dringt van Choor tot Choor, Daar fteeds die Hemelzaalen door ; Genae word hier bezongen. Daar hoord men vrolijk Cijthers flaan, Daar heft men 't blijde Hallel aan, Met juichende Englentongen. IS- Geen fmart, geen leed wordt hier gekend, Hier is men vrij van alle ellend*, Geen zorgen immer prangen Hier, het aan God gewijd gemoed; Geen traan van druk of tegenfpoed, Druipt ooit hier van de wangen. 14. 't Is niets dan blijdfchap van rondom; In dit volmaakte heiligdom; 't Aanbidlijk opperwezen, Wordt hier op 't fuiversc in den geest Gekend, bemind, geëerd, gevreesd, In eeuwigheid gepreezen. B O  18 GEDICHTEN 15. O alierhoogfte Majefteit Wat heil hebt gij voor hun bereidt, Die, in uw Zoon verkooren, Hier wandlen op de levensbaan, Die door 't geloof tot Jezus gaan, En naar uw roepftem hooren! 16. Ik fteun, mijn God! op uw genae, Op dat, hoe 't hier ook met mij ga, Ik daar uw heil beërvej Om dan mijn Losfer, Heer en God, t' Aanfchouwen — welk een zalig lot) Zoo juiche ik als ik fterve! Beth*  en GEZANGEN. 19 BETHELEHEM HERDERSZANG. Wijze: Evangelifche Gezangen No. 145. I. w V V at majefteit, wat glans, wat pracht, Verfchijnd ons in deez' blijde nacht! Dit kind voor ons gebooren, Dit kind, dat lachend op ons ziet, Befchaamd ons uitziend wachten niet; Wat, heil is ons befchoorenl 2. Ons wierd in 't ftilfte van den nacht, De blijdite heilmaar aangebracht; Ons , arme Herders - knaapen! Terwijl het trotsch Jerufalem, Verftooken van die hemelftem, In wellust lag te flaapen. B 2 Wij  zo' GEDICHTEN Wij waakten bij het vee in *t veld, En ziet een Hooft der Englen fneld Op vleuglen van de winden; Hij roept met eene Seraphs-ftem Gaat, Herders! gaat naar Bethlehem Daar zult ge uw Goël viaden. 4- Straks ftraald een godlijk wonderlicht Ons aan, in het verbaasd gezicht, Een lloet van Hemellingen, Omringd ons van rondom, ons oog, Befchouwd hun, daar de flarreboog, Verrukkend hen hoord zingen. 5- „ God, dus was hunne melodij, „ Zij eer, zij "macht, zij heerfchappij, „De vree herleve op aarde! ,, Het welbehagen in den mensch, „ Door Goel,'is nu 's Hoogden wensch! ,, Wie zingt zijn roem naar waarde! . - Eat PW c H  e s G E Z A N G E ,;N. ti Dat niets nu onze vreugde {tuk'ï Q Dat nu de klank der herders-fluit, Door lucht en wolken dringe! Dat nu de juichende Englentohg, Die ftraks op Hemeltoonep song, Gods lof, naar eisch bezinge, .7- Ziet hier Vorst Davids Heer en fpruit, Hier ligt Hij op het groene kruid, Op zachte klaverbloemen; Daar 't Englcnbeir zich om Hem fchaard, Hem. als Gods lieveling bewaard, Hem als hun Schepper roemen. 8. Aan ons fchonk God uit gunst betoon, Die dierbre fchat, zijn eigen Zoon, Gedaald uit 's Hemels zaaien. Triomph! offchoon de heldraak woed Hij zal door 't ftorten van zijn bloed, Zijn kerk doen zegepralen. B 3 O  22 GEDICHTEN p. .4 O fchoonfte kind ! uit J u d a a s zaad, Gefprooten , naar Gods wijze raad, Voorfpoedig moet gij groeijen ! Dan zien wij door uw kloek beleid Rasch volk bij volkren toebereid, In zegeningen bloeijen. - • 10. Ons hart zij aan U toegewijd,' Nu juichen wij in God verblijd { Haast zien wij U verheeven , Ten Troonmonarch van 't waereldrond , Dan hooren we uit uw liefde mond : Ik leev" en gij 'zxlt leven. Je-  E N G' E Z A N G E N. 33 JEZUS HEMELVAART. Wijze: Evangelifcke Gezangen No. 100. I. D at nu het hart de hemelvreugd Doe ftroomen van de tongen! Al 't fchepzel'juich' in God verheugd, Nooit word zijn lof volzongen. Mijn Jezus heeft zijn werk volbracht, Geen angst, geen vrees, geen donkre nacht, Kan ons nu meer doen beven. Dat dan de dankbre blijde ziel, Eerbiedig voor haar Goë*r« kniel' Hij heercht en fchenkt ons 't leven. 2. Triomph! haleluja! nu zal Geen we: ons meer verdoemen Haast zal een talloos zondaars tal Hem hun Verlosfer noemen. Hij, die zich zeiven overgaf, Ten prooij van fmaad, van dood en graf, Kwam uit de grafkuil treden; Hij is ten hemel ingegaan. En leidt ons langs die gloribaan, In 't eeuwig zalig Eden. B 4 Zijn  24 GEDICHTEN 3- Zijn godlijk oog ftraalt enkel Ücjii, Op hun die Hem gedenken; De traan van 't wenend aangezicht, Verdroogd zelfs op zijn wenken: Ge-naerijk en vertroostend ziet, Hij neer op het gekrookte riet, Verzorgd en mind het teder; Geen boetling laat Hij treurig ftaan, Of troostloos van Hem henen gaan, Hij brengt tot God hem weder. 4- Hij heeft voor hun gezweet, gebloed, Aan 't kruishout willen fneeven, En zou Hij dan, zoo groot, zoo goed Wat hun ontbreekt niet geven? Het twijfelende ongeloof, Biijv' voor des vijands fchimptaal doof, 'c Erkenne zijne waarde; i Het zie op den verhoogden zoon, Gezeten op zijn gloritroon , En kniel' in 't ftof der aarde. Nu  b £ - G E Z A _ N ■ G E N. as 5- Nu zegevierd met blij gezang, De floer, der Englenrijen, Die Hem in heten liefde drang Hun heneltoonen wijen. Nu juichen zij des Vaders eer Aanbidden Hem als hoofd en Heer, Als Redder van de menfchen, Als Overwinnaar van de dood, Die 's fatans magt ttan ketens floot, Daar zij Hem heil toewenfchen. - ... ? ^T)T En zouden wij dien hemeltoon, Niet volgen met gezangen? Ja eeuwig moet Gods groote Zoon Den roem. en lof ontvangen. Dat dan het hart de hemelvreugd, Ontdaan van 't ijdel fchijn geneugt, Doe flroomen van de tongen. Ja Jezus heeft zijn werk volbragt, Triomph ! ó zalig Godsgeflacht, Nooit word zijn roem volzongen. B 5 Na y  «6* GEDICHTEN Na het AVONDMAAL. Wijze: Hoe honing zoet is mij V genot, uit Hazen, Meuwe Zangwijze. w ie ben ik, o vrijmachtig God! Dat ik verwaardigd ben om tot Uw liefdemaal re koomen? Daar Jezus alverzoenend bloed, Dat kranke zielen laaft en voed, Zoo vlood met volle ftroomen. Hoe gloorde daar uw Majefteit! 'k Zag Jezus heil ten toon gefpreid, Daar wierd ik opgewezen; I aar ging ik heen met al mijn fchuld, Daar vond ik mijn gebrek vervuld, Daar werd mijn fmart geneezen. Hoe  b n GEZANG E N. 27 •'■ 2. Hoe zalig wasvoor mijn'gemoed, Dat woord dat harten fmelten doet,' Koomt met uw fchuld eri plaagen; 't Geen zielen voed is hier gereed, De groote Gastheer geeft zijn eed, Hij heeft in u behaagen. Hoe arm, hoe naakt ik mij bevond, Ik waagde 't op die blijde ftönd, Ten liefdedisch te treden; Ik raogt, offchoon met; fchuld belaên, Tot Sions grooten Koning gaan, In vuil befmette kleeden. 3- Maar fchoon de zwartheid van mijn ziel Zoo groot was, zij nochthans beviel, Aan Jezus heilige oogen; Hij gaf mij 't zegel in de hand, Van zijne liefde 't onderpand, Hij werd met mij bewoogen. O zalig feestmaal, blijde tijd! Zoo heb ik mij aan God gewijd , Nooit zal mij dit berouwen; Ook zal de trouw- en zegelring, Die ik uit zijne hand ontving, m'Op Hem fteeds- doen vertrouwen. Gij  £5 G EDICHTEN ... 4« Gij weet, o hoogfte majefteit, Ik heb niets aan U toegezeid. Door waan van eigen krachten; O neen-, mijn ziel te wel bewust, Van fchuld en onmacht, fteld haar rust, In op uw heil te wachten. Zij fteunt aileen op uw genae Wat ook gebeur', hoe 't met haar ga, Wat dreige of moog verfchrikken; Ik hoop op 't duurzaam eedverbond, In uw vergooten: bloed gegrond, In donkere oogenblikken. 5- Ai! kat mijn oog. van Golgoth3, Lie bron van heil en van genae, l Toch nimmer zich afwenden; Uw ziele fmart, uw angst, uw nood, O Levensvorst, uw bitcre dood, Vertroosten me in ellenden. O zalig dan voor mij dit maal! Zoo zie ik 's Hemels . Bruiloftszaal, Reeds in verwachting open; Zoo juicht mijn ziel in kruis en fmaad, Daar zij het oog op Jezus flaat, Niets zal die hoop ooit floopen. . MOR-  en GEZANGEN. 29 MORG ENZANG. Wijze: Ff alm u3« I. Ijlen nieuwe dag beleve ik weer, Aan U mijn Schepper, God en Heer, Wil ik mijn lof en danklied wijen. Gii had mij zacht in flaap gefust, Verkwikt door eene zoete rust, Mag ik mij weer in U verblijen. a. Geen ramp, geen fmart trof mij deez' nacht, Gij hield voor mij getrouw de wacht, Geen leed, geen kwaad is mij weervaaren; Voor 't onheil dat in 't donker waard, Heeft uwe goedheid mij bewaard, Geduchte God der legerfchaaren. Wat  3$ GEDICHTEN 3' Wat dank zal ik, o majefteit! Voor deze goedertierenheid, Aan uw genade nu bewijzen ? Ai! open toch mijn hart en mond, Op dat ik in deez' morgenftond, Uw grooten naam met zang mag prijzen.' 4i Thans doe ik weer mijn eerfte treê Op deze woeste waereldzee; Wat in deez' dag mij zal bejeegnen, Is U bekend, alwetend God! Befchikker van geheel mijn lor, Die mij, om uwen Zoon wilt zeegnen; 5- Op zijne macht en zondaarsmin, Stap;* ik getroost de waereld in, Wat zorgen mij ook mogen prangen, Uw vaderzorg maakt alles goed, Het zij het bitter is of zoet 'k Beveel dan aan U mijn belangen. Laat  en G EZ A N G E N || d. Laat toch op 's waerelds kronkelpaén, Uw gunstrijk aanzicht met mij gaan; Mijn oog zij fteeds op ,U geflaagen; Doe mij door deze wildernis, Daar ftrik en net gelpannen is, Van uw genade blij gewagen. U Maak mij getrouw in werk en plicht; Beftraal mij met uw godlijk licht Ai! laat mij nimmer dit ontbeeren! Leer mij op 't zalig heilfpoor treên, Mijn werk fteeds paaren met gebeen, In alles U als Vader eeren. 8. Zal ik deez* dag langs rooze paan ,~ Blijmoedig wandlen, vrolijk gaan, Dat dsn maar uwe zegeningen, Gefchenken van een Vader zijn, Die uit den dood, de fmaad en pijn» Van uwen lieven Zoon ontfpringea. Of  32 GEDICHTEN 9- Of ftormt het op mijn wandelpad, Wees Gij in kruis en druk mijn fchat, Mijn hulp en fchuilplaacs in benouwen, Het eenig rustpunt van mijn hart; Doe mij, zelfs in de felfte fmart, Op uw genade vast vertrouwen. 10. Zal mooglijk nimmer morgenrood, Mij weer toelonken, kan de dood Mij dezen dag nog nedervellen, • Ook dit zal- wel zijn , Jezus zal, In dit^oo onbetreden dal, Mij veilig leiden en ^verzeilen. ir. Mijn flerven is gewis gewin, 'k Tree dan den dag kloekmoedig in, .Wie, wie zou ooit met Jezus vreezen ? Hij, de Overwinnaar van de hel, Die Goddelijke Immanuël, Hij wil en zal mijn leidsman wezen. AVOND-  en GEZANGEN. 33 AVOND GEZANG Wijze: Evangelifche Gezangen No. 107. I. 'k 2>ie de dagtoors nederzinken, 't Westenblinken, Van haar fchkterende glans, Vaale fchaauwen zich verfprijen , Aan de zijen Van den ruimen hemeltrans. d'Avond koomt met fnelle fchreeden, Aangetreden, Hij befchikt mij ruime ftof, Om te melden 's Hoogften lof. 2. God! mijn Schepper,'k wil Uprijzen, Eerbewijzen, 't Danklied zij U toegewijd; ?k Ondervond, 0 mijn Befchermer, mijn Ontfermer, Dat gij groot in weldaên zijt. Gij waard mij deez' dag een Vader;Vriend enRaaderj Alles wat ik nodig had, Schonkt Gij me op mijn wandelpad. C !s Wae-?  34 GEDICH TEN 3. *s Waerelds zee, wier woeste baaren, Mij vervaaren, Wierden van mij afgewend; Voorwaarts mogt mijn hulkienfpoeijen, Bijhetloeijen, Van een waercld vol ellend'. 'k Zag door duizend zegeningen, Mij omringen; 'k Vond geen onheil op mijn baan, 'k Mocht mijn paadjen veilig gaan. i Vrije ontferming wil ik roemen, Niet verbloemen Mijne onwaardigheid, o Heer! Reeds voorlang had ik het leven, Mij gegeven, Duizend maal verbeurd, ja meer. Waarom dan mij ga geflagen, En gedragen? Uwe trouw aan mij vervuld? Onbegrijplijk taaij geduld! 5- Maar ik weet'tis de verzoening , De voldoening, Van uw teer geliefden Zoon, Om wiens zieldoorgrievend lijden, Angst en üxijden» Ik geniet uw gunstbetoon. Ai! vergeef dan toch mijn zonden, Om zijn wonden, Om zijn zielangst, fmart en dood; O uw liefde is wonder groot. Te Zie  en GEZANGEN. 35 6. k Zie eerlan g de nacht verfchijnen, 't Licht verdwijnen; Zal de zwarte duisternis, Op mijn leger mij omgeven, "*k Stel mijn leven, En al wat het mijne is, In uw veilge Vaderhanden; Al mijn panden, Draag ik in de ftille nacht, Op aan uw getrouwe wacht. 7- Wil voor ramp en tegenfpoeden, Mij behoeden, 't Onheil treff' mijn tente niet. Gij, o God der legerfchaaren, Zult bewaaren, Hem die op uw bijftand ziet. Koom mij door denflaapverkwikken;Mijbefchikken, Eene zachte en zoete rust, 'k Loove U dan met nieuwen lust. 8. Kan deez' nacht mijn laatften wezen, 'k Zal niet vreezen, 'k Rust in Jezus liefdefchoot; 'k Ben in 't fterven ook de zijne, Hij de mijne, Ja de mijne ook in den dood ! Deez' gedachte ftilt mijn zorgen; Daar een morgen, Nooit gevolgd weer van een nacht, Op mijn eeuwge zielsrust wacht. C a LEN'  36 GEDICHTEN LENTEZANG. A -angenaame Lenteftonden, Welk een allerfchoonfte ftof, Geeft ge ons om met dankbre monden, Te vermelden 's Scheppers lof; 's Scheppers lof, nog nooit volzongen. O verrukkende natuur Die thans door miljoenen tongen, Sprakeloos ons uur op uur, 's Hoogften goedheid blij koomt prijzen; Ai, leer mij u recht verftaan, Dan zal ik mijn zang doen rijzen, En met u ten rije gaan. Daal vooral, o Geest van boven, Als een regen op mij neer, Zoo zal ik Gods grootheid loven, En verbreiden Jezus eer. 'k Ben toch arm en blind gebooren, 'k Mis van alles 't recht gezicht, Nooit zal mij Gods roem bekooren, Zoo ge, o Geest mij niet verlicht, Hoe gebrekkig , ja hoe zelden, O wat zijn die tijden korc 61$.  en GEZANGEN. 37 Als men mij iets hoort vermelden, Waar door God verheerlijkt word! Dan, waar toe kan 't klagen {trekken, Klagen is altijd geen deugd, Alles koomt het hart nu wekken, Tot een dankbre Lente-vreugd. Treet naar buiten, mijne voeten, Ziet Gods grootheid, goedheid, macht, Gaat nu wandlend' Hem ontmoeten, Daar het aardrijk u toelacht. Ziet door al 't gefchaapen heenen Jezus dood en menfchenmin, Wilt dan liefde traanen weenen, Zoo verkrijgt ge Jezus zin. —« * • Welk een gloed praalt aan de boogea Van die fchitrende avondtrans! Zij verblind mijn ftaarende oogen, Door haar tintiend licht en glans» Maar wat zijn die glansfen duister, Bij die van Gods wonder Zoon , Die zijn majefteit en luister Aan 't geloofs-oog fpreid ten toon? Zie  38 'GEDICHTEN Hoe is 't aardrijk, dat door 't branden Van de zon was afgemat, Nu gelaafï met milde handen, Door dit vruchtbaar droplend nae. Alles fchijnt nu tot een zegen, O wat is de Schepper goed, Die den aangenaamen regen, Zoo verkwikkend vallen doet. 't Schijnt of kruid en bloem en velden. Door hun lachend groen gelaat, Dankbaar 's Hoogden goedheid melden, Hun bewezen vroeg en fpaad? — Kom, mijn ziel! keer eens naar binnen, Leg uw aandacht hier eens bij, Hier vertoont zich aan uw zinnen, Een niet duistre fchilderij, Hoe het met het geestlijk leven Somtijds bij u is gefield, 't Zij ge treedt op vruchtbre dreeven, Of een drooge dorst u kweld. Mist ge 's Geestes milde droplen, O wat zijt ge een doritig land Dat,  s GEHAN GEN. 39 Dat, in plaats van kooren, ftopïen Voed, en gantsch fchijnt uitgebrand. Maar koomt Jezus Geest eens dalen Als een dauw en regen neer, 'k Zie dan'kruid en bloemen praaien , Dan ontvangt den Landman eer. Vlucht nooit, Hondjes! gaat nooit heenen, Als mijn Jezus mij dat zoet, Zoo verkwikkend wil verleenen, Dat mij in Hem juichen doet. Wat zou 't hart dan vruchtbaar wezen» W#t zou dan aan allen kant, Specerijen zijn te lezen , Huppelende hand aan hand. -— * * * Maar Ts ga verder , Tc wil niet poofen. Zie eens hoe die rooz.eboom, Haar verrukkend roode roozen Toont, ik pluk ze zonder (chroom; Dit zal ik mij niet bezuuren, Zij zal mij niet iteeken, neen, 'k Moet die bloem eens recht begluuren. .... Haar fieraad is ongemeen.. C 4 Merk  40 GEDICHTEN Merk eens welk verfchiet van kleuren, Op die prachtig roosjen leid , En wat aangenaame geuren, Zij van zich rondom vcrfpreid. —. Maar mocht Sarons roos zoo itoffen, Op haar fchoonheid, geur en praal, Zij wordt zeker overtroffen Duizend, duizend, duizend maal, Door mijn Jezus pracht en luister,* Die zich van rondom vertoond, Al heur fchoonheên worden duister, Bij het fchoon dat in Hem woond. Blank van heil en mededoogen, Voor 't verkooren Godsgeflacht; Rood, met blikfems fchietende oogen, Voor verfmaaders van zijn macht. Balfemgeur vloeid uit zijn wonden, O wat is die geur mij zoet, Als eens het gewicht der zonden, Drukt op mijn beroerd genoet. — * * * *k Ga nu naar dit beukeloramer, Daar het voor mijn matte geest In  en GEZANGEN. 41 In mijn fmarten, in mijn kommer , Menigmaal is goed geweest, 'k Ben hier wel eens met mijn nooden> Tot mijn Jezus liefde-fchoot, Als belaaden, heen gevlooden, Daar Hij mij. zijn vriendfchap bood. Liefde - zuchten , hijgend frnakken, Drongen wel eens van beneên, Tot Hem, door de dichte takken, Van dit fomber boschjen heen. O wat is dit lieflijk eenzaam In dit groene lommer zoet, Als mijn Heiland zich gemeenzaam Openbaard aan mijn gemoed ï Waar mijn oog zich hier mag wenden i 'k Zie Gods macht en majefteit, Die aan boozen, die hem fchenden, Toont zijn goedertierenheid. Zie hoe vroolijk zich de velden Opdoen met heur golvend graan, Daar ze 's Heeren goedheid melden Doen ze 't oog ten rije gaan. Ja dees akkers en deeze airen, Leeren aan mijn ziel hoe dat C 5 Ik  4* GEDICHTEN Ik in Gods orakelblaaren Vinden kan een rijke fchat, Van al wat mijn ziel kan voeden, In dees barre zandwoestijn. Daar onfpringen zegevloeden, Die door bloed verworven zijn. 'k Vind aldaar die ruime dreeven, 'k Zie aldaar dat vruchtbaar veld, Daar Gods liefde wordt befchreeven, Daar zijn heil in word vermeld» 'k Zie daar rijpe koorenhalmen, In verbonds-beloftenis, Vast aan een geklonken fchalmen Voor de vroomen, daar 's een disch, Vol van hemel - lekkernijen, Daar des Heeren gunstgenoot. Zich volop mee mag verblijen, Zelfs in 't aanzien van de dood. 'k Zie daar akkers, vol gelaaden, Door Gods Geest gefpreid ten toon, Duur verworven door 't verfmaaden , Door den dood van 's Vaders Zoon. —■ 'k Zie ook hoe de wind het kooren, Hobblend op en neer doet gaan Maar  EN GEZANGEN. 43 Maar dat kan zijn groei niet frooren, 't Koomt weer telkens tierig ftaan. Hier bij denke ik; fchoon de winden Van vervolging mogen woên , Jezus keur volk als verflinden, En ia 't ftof eens bukken doen; Evenwel 't zal niet gelukken, Liggen ze eens in 't voetzand neer» Jezus zal hun drukkers drukken, Hen herftellen tot zijn eer. Ja hoe meer in 't rogge bloeijen, 't Zoele windjen luchtig waaijt, Des te meer mag 't graantje groeijen, Des te rijker oogst men maaijt. Laaten dan eens aardsch tijrannen , Woeden voor een korte poos, List en krachten zaamen fpannen; Laat er vrij een felle hoos, Door de heldraak aangefchonnen, Sions hoogte vallen aan, Nimmer word zij overwonnen, Neen, zij blijft te vaster ftaan. 't Laauwe bloed der martelaaren Word eerlang het zaad der kerk  44 GEDICHTEN Jezus zal het trouw vergaaren, Onderdrukking maakt haar fterk. -* Zie dat Bijtje daar eens lekken, 't Gaat het beestjen naar zijn zin; Haast u, diertjen, wil vertrekken, Spoed u, de avond haald u in. "k Hoor dit wormken mij vermaanen, Hoe dat niets dan noeste vlijt, Mij alleen den weg kan baanen , Naar den Hemel, hoe 'k de tijd Van mijn leven uit moet koopen, Daar tog een IHk donkre nacht , Die mijn dagen eens zal floopen, Onvermijdlijk op mij wacht. Leer ook uit zijn trekkebekken, Zoo mijn zielsrust mij bekoord, Hoe 'k mijn'aandacht op moet wekken, Om uit Gods orakelwoord, *t Honingzoete daar te haaien, Dat de waare zielenvreê, Waar door ik mag zegepraalen, Rijkelijk kan deelen meê. — * * * *k Hooi  en GEZANGEN. 45 *k Hoor een Vinkjen in die bladren £ 'k Zal, zoo hij mij niet ontvlied, Stillekens eens tot hem nadren Ach hij toeft mijn aankomst niet, Vrees bevangd zijn tedre leden, Hij verkiest de ruime lucht, Schoon ik, lokkend, mijne treden Tot hem wend, hij neemt de vlucht. Zoo is 't ook met mij gelegen, Als mijn vijand mij belaagd; Als de zonden drukkend wegen, En het hart geen vruchten draagd; Schoon dan Jezus aan mijne ooren Zijne lokflem merken doet, Vluchten is, in plaats, van hooren 't Boos beflaan van mijn gemoed, 'k Moest voor eeuwig zwervend dooien i Zoo mijn Jezus telkens niet, Mij weer opzocht uk de hooien, Daar zijn minnend oog me in ziet. 'k Moet die liefde de eere geven Dat ik het nog met Hem hou; 's Vijands macht had mij doen beven,' Zoo zijn oaverbreekbre trouw Mij  A6 gedichten Mij niet bij bleef, om niet verder Af re dwaalen van het fpoor*; Hij geleid mij als een Herder, 's Waerelds kronkel - wegen door. Mocht mijn ziel zich fteeds ontzetten, Als de Satan mij belaagd, Als de waereld tover-netten Spand, en zoo mijn hart behaagd. Mocht een kille fchrik mij prangen, Als 't verdoemlijk eigen ik, Daar 'k mij veelmaal door voel vangen Mij wil kluistren in zijn ftrik; Maar dat nimmer flaaffche wezen, Angften, die zoo vreeslijk woen, Uit den afgrond op geree&en, Mij van Jezus vluchten doen. Is Hij mij niet uit de hoeken, Toen ik dwaalde van hem af Zoo ontfermend op gaan zoeken Dat ik me aan Hem over gaf? Toen 'k op ongebaande paden, Zworf gelijk 'een paard in "t rond, Blijdfchap had in "t God verfmaaden, Nergens voor mij ruste vond; Wie was 't anders dan mijn Koning, Die mij na liep in dien nood, Die  en GEZANGEN. 47 Die uit tedere gunstbetooning, Mij verloste van den dood? Zoude ik dan nu van Hem vluchten, Door verdoemlijk ongeloof? Zou Hij voor mijn klagend zuchten Blijven nu voor altoos doof? Neen, o'neen, 't zijn 's vyands vonden, Die dit fluisterd aan mijn oor , 'k Dring met alles, 'k vrees geen wonden, Regelrecht naar Jezus door. Jezus zal my niet begeeven, Neen , hij zal mij niet verfmaen, Schoon de vijand van mijn leven, Mij dit tracht te doen verdaan. Laat de nood ten toppunt fteigren; Laat hij al eens wanklen doen, Jezus zal geen bijftand weigren; 'k Mag mij met die hoope voenv — * Hoor de Leeuwrik lieflijk zingen Hij vermeld zijn's Scheppers lof, Hij fchijnt met zijn vlucht te dringen, Tot in 't hooge ftarren-hof; Maar hij keert weer als gedwongen, Valt op de aarde tuimlings neer, 't Is  *8 GEDICHTEN 't Is genoeg , hij heeft bezongen ,' Welgemoed, zijn's maakers eer. Hier aanfchouw ik een vertooning , Van der vroomen zaligst loc, Van hun lust om hunnen Koning, Te eeren als hun Heer en God. 'k Zie hun branden van verlangen, Om hun thans verhoogden Heer, Met volmaakte Choorgezangen, Hier te geven roem en eer. 'k Zie hun foms met arendsvleuglen , Opwaards fteigren , maar o fmart! Zij zien zich te. vaak beteuglen, Door 't aan 't ftof gekleefde hart. — * * * Welk verrukkend orgelkorpjen Zingt daar . bij die waterftroom ? 't Is een Nachtegaal in 't topjen Van dien gindfchen hoogen boom;' Laat dit beestjen mij ook leeren , Hoe 'k , als 't rondom duister is , Nochtans Jezus naam moet eeren, Midden in de duisternis. — Maar wat moeten deeze tongen Die zoo even daar den lof, Van  Etf GEZANGEN. 40 Van hun grooten Schepper zongen, Mij, die zoo gehecht aan 't ftof Dan niet bloozen doen van fchaamte, Ach! wat ben ik onbekwaam Dor gebeente, dood geraamte ! Om mijn Scheppers grooten naam Te vermelden, hoe vol plagen, Hoe melaats is 't van rondom, 'k Moest Gods roem alomme dragen, En mijn mond blijft van Hem ftom! Koom, o Jezus dat uw liefde , In mijn hart diep nederdaal, Dat die mijn gemoed doorgriefde.' Laat een Goddelijke ftraal, Van uw licht mijn ziel befchijnen Dan zal ik, van 't 'aardsch ontlast, Wanneer duisterhcên verdwijnen, Werken, 200 't uw dienstknecht past. *k Zal dan 1t hemelwerk beginnen, Zingen op een hoogen toon! Zonden-lusten overwinnen, Oogende op 't genadeloon Och! mocht de avond van mijn leven, Och! mocht nog mijn korten tijd D Je.  5o GEDICHTEN Jezus! aan U zijn gegeven, U alleen zijn toegewijd! Dan zoud' 't hallelujah wezen, Zelfs in fmart en fiervenspijn, 'k Zou dan dood noch graf niet vreezen, Jezus! k zal dan de uwe zijn. OP  EN GEZANGEN 51 OP KEREN AANGENAMEN ZOMERMORGEN. Js dit de woonplaats dan vari broze ftervelingen ? — Is 'c zalig Paradijs van nieuws op aard gedaald — Een fchets dier majefteit wordt aan deez'hemelkringen, Gezien, daar 't Gods palleis vol op mee wordt beftraald! Wat nracht, wat heerlijkheid, vertoont zich aan mijne oogen, 't Zij ik mijne aandacht vest op kruid , op gras of bloem, 't Zij 't oog zich opwaards wend naar deze azure boogen, 'c Vermeld, fchoon ftemmeloos, zijns grooten makers roem, Koom, ftilte een eenzaamheid, die mij zoo kan bekoren, VerfchafBm ann mij't vermaak, dat hier gepredikt wordt, Zoo zal 't verruimd gemoed hier veele flemmen hooren, Waar door Gods liefde in 'c hart zal worden uitgertort. 'r Lacht alles wat ik zie,'troept met de fchelfte klanken, ( Och ! drong het in den geest van ieder ftervling door) Roemde Oppermajefteit, en wil haar vrolijk danken Volg hier beneên het werk van 't zalig hemelchoor. Baar komt de daggodin! — hoe zijn de hemelzaalen , Befchitterd met haar glans, ze Is als een Bruidegom, Die uit zijn ikapzaal treed, en juichend aankomt pralen, *t Gefchapendom heet haar vol vrolijk weliekom. D * Wh  52 GEDICHTEN Wat redelijk vernuft moet niet de Godheid looven, En roepen, blij te moe, wat is de fchepper goed ! Zijn goedheid en zijn trouw gaat allen roem te boven, Daar Hij wat-is en leeft zoo gunstrijk draagd en voedt. Hoe vrolijk doen zich op de kruiden, bloemen, planten, Door's hemelsdauw befproeid, verfrist, heurblij gelaat, Roept lachend fprakeloos, mij toe aan alle kanten, Wie is er goed dan God, die zondaars niet verfmaad. 'k Ziehier geen kruidje of't is bekleed met vruchtbre droppen Van hemelvocht; hoe ftreeld mijn oog dat lieve groen. Terwijl het vooglen heir met fchaatrende orgelkroppen, Mij 's Scheppers heerlijkheid en wijsheid hooren doen. Ja Beestjens, wekt mij vrij om deze les te leer en, Wie is er boven mij gebrekkig in die plicht! Daar gij, op uwe wijs, hw Maker wilt veeeren, Daar wordt mijn beste werk flechts flaauw en traag verricht. Zon der geregtigheid ! ik buig mij voor uw neder Geduchte Held, breek door, verlicht mijn duister hart» Befïraal mij met uw glans, en breng mij tot uw weder Gij weet, uw afzijn baart mijn ziel de felfte fmart, D.in zal mijn fiem zich met het juichend fchepfel paaren, Dan zal in de ochtendftond uw lof, uw heerlijkheid, In Bosch , in Beemd, in veld, fteeds rollen van mijn fnaren 'k Zal tooueu dat Ge aileen mijn liefde waardig zijc.  enGEZANGEN. 53 Dan wacht ik, wel te'moe, den jongften aller dagen; Die blijde morgenftond , ook mij , door uw beloofd, Geen ftervens oogenblik zal mij dan doen vertzagen; Wie toch , die op U wacht, word van uw gunst beroofd ? D 3 Dat  54 GEDICHTEN OP ONZE VIJFENTWINTIG JAARIGE TROUWDAGDen 14 April 1788. c Schoon mijn Zangfter nooit voor dezen, Zich op Bruloft poëzij Hooren liet; hoe billijk nochthans , Dat ze aan ons deez' dag toewij*, Dag, mijn altijd dierbre Gade! Dag, waarop wij mochten treên. Voor het Echtaltaar, o bJijdlchap! Vijfentwintig Jaar geleên. Dag, die nooit ons kon berouwen^ Dag, door Gods genae bereid, Om twee harten zaam te ftrenglen, Scheidloos tot in eeuwigheid. Dag, die ons genoegens baarde, Van gezelligheid en vreugd; Dag, die ons geneugtens deelde In onze eerfte lente jeugd. Danken, danken past ons heden, Bij 't gedenken van al 't goed Welk ons onze groote Ontfermer, Schonk in zulk een overvloed. D 2 Waar»  en G E Z A N G Ë U 55 Waarlijk weinig Echtgenooten, Moogen juichen in het lot Ons bedeeld uit vrije liefde, Van een voor ons gunstrijk God, Tijdelijke zegeningen, Werden in een ruime maat Ons gefchonken, en hoe zeldzaam Voelden we eenig drukkend kwaad. -— Bukken we ons dan met bewoogen Harten voor Gods heiltroon neer; Laat ons Jezus liefde roemen, Zijn genade geven de eer. Koom, mijn Echtvrindin! met vreugde Dan deez' blijden dag gevierd! Met het dierbaar kroost dat met ons Deeze tafel thans verfierd. 'k Zie hun deelen in 't genoegen Dat in onze boezem blaakt; Onze blijdfehap is het doelwit, Daar hun lievend hart naar haakt» 't Overfchot van onze jaaren, Zij aan God gewijd alleen, Op dat we ons eens zien vereenen, Scheidloos tot in eeuwigheên. Aan  55 GEDICHTEN AAN M IJ N E WAARDE ECHTGENOOT E. OP HAAR DRIEENZESTIGSTE VERJAARD AG, Den 28 van Wintermaand 1804, Zoo mijne poëzij U immer kon behaagen; Zoo ooit mijn zangfter gunst bij U, mijn waardftevond Gedoog dan dat mijn hart zijn wensch U op koomt dragen, Op deezen blijden ftond. Wat dankftof. Hartvriendin.' 'k zie drieënzestig jaren Terug gelegd, waarin maar fchaars een ramp u trof! De God uwes levens heeft ü voor mij willen fparea Aan Hem zij eeuwig lof! Hij rekke in zijne gunst uw voor mij, dierbaar leven, Tot onuitfpreekbre vreugd van mij en van ons kroost!; Smaak boven al, wat ooit zijn hand aan U zal geven, Gods vrede, heii en troost. Over-  EN GEZANGEN. 57 Leef vergenoegd enblii! t proef's hemels zegeningen! — Uw lichaams-zwakheid ga gepaard met Gods genae ! — Hij doe U, op uw pad, in ftil vertrouwen zingen Van'c bloedig Golgotha! — Uw klimmend leven zij aan Jezus dienst geheiligd! Wordt grijs in'shoogften gunst i-befchouw uw talrijk zaad» Door Gods genadewerk voor zonde en ftraf beveiligd, Bewaard voor drukkend kwaad i ~ Zal eindlijk eenq de dood die liefdeband verfcheuren, Die ons, geftrengeld houd, in dat nootlottig uur, ]Q Voeleuw verhuisde Geest, terwijl wij om uw treuren , Een vreeugd die eeuwig duur'. ■Een fnelle Seraph daaleop Godgewijde wieken, Uit't hooge Hemelhof, om in volmaakter ftand, Uw ziel de Baifemgeur van Eden te doen rieken lil 't zalig Vaderland. 58 Dec. 1804, OVER.  $3 GEDICHTEN OVERDENKING ïw BEEDE o p m ij n ACHTENSESTISTE VERJAARDAG, Den 27 Louwmaand 1807. (j unmij, grootmachtigGod! Gij Schepper van mijn leven, Dat ik op dezen dng Mij buige voor uw troon, om eer aan U te gaven, Met kinderlijk ontzag. Uw goedertierenheid, op al uw daên te 4eaesr, lx^-sn%- O Bron van zaligheen! Gaf aan mijn veeg geftel het aanzijn en het wezen, Toen 't licht mij 't eerst verfcheen. Met ftervlijk vleesch bekleed, omringd van ftormen golven, Op 's waerelds woeste zee, Bewaakte me uwe trouw, dat ik niet werd bedolven, Uw arm trok met mij meê. Uw gunstrijk oog doeg mij in tedre liefde gade, Van mijn geboorte af aan, Schoon ik, een fnood rebel, uw aanbod van genade Onzinnig dorst verfinaên. Ruim dertig jaaren zworf ik dus in woestenijen Van dwaaze waereldlust, *t ver-  en GEZANGEN. 59 't Verdwijnend fchijngenot alleen kon mljjl'verblijën,' 'k was zorgeloos gerust. D2 blijde dageraad rees eindlijk aan de kimmen, Mijn ziel gevoelde fmart: Een vonksken van genaê deed brandftof in mij dimmen, Uw pijl doorboorde 't hart. Gewaande rust verdween, ik zag met weenende oogen. Mijn naare jammerftaat, lk was ten einde raad, maar gij vol mededogen, Befchikte hulp en raad. 'kzag Jezus heilrandfoen, 'k zag zijn gerechtigheden, Zoo lang, zoo fnood verfmaad, Alleen genoegzaam om mijn naakte ziel te kleeden, Met blinkend praalgewaad. O onbegrijplijk heil! kan dit het godsrech: dulden? Waar blijft rechtvaardigheid? Zoo peinsde ik, maar God zei, Genade ziet geen fchulden. Baar waar mijn zoon voor pleit. Liet uw ontferming dus, in nood, mij niet bezwijken. Hebt gij mijn hand gevat, Zoo laat, getrouwe God, m' uw liefde verder blijken, Hier op mijn wandelpad, 'k Verwacht van uw genae, in 't jammervolle leven, In deeze rampwoestijn, Hart-  óo GEDICHTEN Da: zij uit voller hand, mij alles mild zal geven, Wat mij zal heilzaam zijn. Al wat ik heb en ben zij aan u opgedraagen, Lei mij maar door uw raad; 't Geloof eerbiedigd uw vrijmachtig welbehagen, Hoe 't dan ook met mij gaat, Geeft gij wat ik begeer, dan flijte ik mijne dagen, Tot eer van U, mijn God! Niets wensch, niets bid ik dan sis aan U optedraagen, 't Kortftondig overfchot. Dan rust mijn ziel in U, hoe ook de hel mag woelen , Hoe ook de waereld grimd ; Dun zal fpijt al dit woên, mijn hart die vree gevoelen, D^e alles overklimt. Dan zal uw groote zoon mijn dierbaar alles wezen, Wat mij ook hier benard, Dan zal ik wijsheid, trouw, ja liefde kur.nen 1 -ren , tXL<- Zelfs in mijn druk en fmart, Dan zïe ik door den glans van 's hemels zon befcheenen, | Door's Geestes dauwbefproeid, Datzelfsin 't bkterfte krui?, hetwelk mij foms doet wenen, 't Genadeleven groeid. 47 Januarij 1807. HART-  HARTNEKKIGE TEGENSTAND' maar, GELUKKIGE OVERWINNING ZAAMENSPRAAK fUSSC.HEN WAE RE LD LIEF en VROOMHART.  6» WAERELIEF .t VVas Waereldlief, die door het zingenot betoverd, Zijn lust, zijn hoogst vermaak in de IJdelheden vond; Zijn hart, fchoon't fcheen vereeld, werd evenwel veroverd, ^ Door vroomhards bijbeltaal, op Gods genade ftond. 't Verbijstrend ongeloof moest eindlijk ijlings zwichten, Daar Vroomhart pijl op pijl deed flingren op zijn borst, Wat zondaar toch houd ftand voor 's geestes blikfemfchichtert Schoon hij, verhard in 't kwaad, het juk der zonde torscht! WAERELDLIEF en VROOMHART* Eerjle Gefpreh. f/ *-Joo Vroomhart mag ik u dan eindlijk weer ontmoeten* 't Zijn weeken dat ik n , mijn vriend, niet heb gezien; Vergeefs heb ik beproefd om u eens te begroeten, Gij zocht zoo't fcheen, wat ik ook deed, mij fteeds te otit- Ik dacht, ik zeide, wat heeft vroomhart toch bewogen, Dat hij, die vrolijkheid beminde , van ons gaat ? Dan  % a VROOMHART. 63 Dan *t bleef bedekt voor mij, in weerwil van mijnpoogsnj Wees dubbel welkom dus mijn vriend, mijn beste maat. Kom plaatst u hier bij mij. VROOMHART. Ja 't zijn reeds veele dagen Dat gij mij hebt gemisf,'k heb doch we! eens gedacht, *k Geeve aan* mijn vrienden ftof om over mij te klagen -r Dan 't kon niet anders zijn. WAERELDLIEF. En dit zoo onverwacht? V R O O M HART. *t was onverwacht't is waar, maar tevens welberaden, Geen wispelturigheid dreef mij tot dit beftaan; Een reedlijk wezen toch heeft reednen voor zijn daaden, Ik heb er duchtigen. WAERELDLIEF. Mag ik die reden raên ? Mar raaden, neen, ik wensch ze van u zelf te hooren, De vriendfchap eischt dat gij uw hart ontdekt aan mij< VROOMHART. Maar mooglijk zal dit flechts voor uwe en andere ooren, Niets zijn dan enkel ftof tot boert en fpotternij. Dan  6~4 W A E R E L D L I E F San wat ei' ook gebeur, 'k voldoe aan uw begeereri, v 't Is voor mij onbekend wat de almacht kan en wil, Zij kan door kindertaal de waare wijsheid leeren, Spreekt zij dan zwijgt de hel, in 't felstder woede ftil. Slechts kort zal ik op üw verzoek aén uw vertrouwen, Wat tot dees wisling van gedrag mij heeft geleid , *k Zeg daarom thans niets meer dan dat ik mogtbefchouwen, ' Hoe mijn geheel beftaan niets was dan ijdelheid. Dat ik in plaats'van aan mijn fchepper eer te geven', Niets anders had gedaan (ten hém gehaat, gehoond, Ea door vervloekten drift en boosheid aangedreven , Al 't goed dat Hij mij deed met enkel kwaad beloond. Nogtharis.zag ik dat Hij die ik dus dorst verfmaaden, Mijn g'roote fchepper was", die:mij het leven gaf, Aan wien ik rekenfahap moest doen'van al mijn daaden; Wat. wacht ik dan van Hem , dacht.ik., dan wraak en ftraf, 'k'vond van dat oogenblik in 'al' de fchijnvermakeu , Die mij de waereld bood, niets; dan'een dichten drom Van' ij delheden, 'k'gin'g vrijwillig 't al verzaaken, Waarin ik voormaals als een visch in''t water, zwom. Ik heb WAERELDLIEF Hou op , mijn vriend! ik fchrik! wat talmerijen! Waar koomt u dit Van daan ? mijn hart beklaagd uw lor, Zet  én VROOMHART. 65 Zet, eer het is te Iaat, die grillen toch ter zij en; Keer, Vroomhart, keer terug, of gij word wis befpot. vroomhart. Geen bitze fpotternij kan iets op mij vermogen; Mijn keus ftaat als een rots, bedrog heeft uitgedaan; 'k Sluit voor het ijdelfchoon der waereld thans mijn cogen, Zij kan met 's hoogften dienst in een gareel niet gaan. En moet het geen mij tot deez' keus heeft aangedreeven, Door uw betijteld zijn als drooge fufferij, Gewis mijn hart befchouwd met een ontroerend beven, Het aaklig jammer lot dat u te wachten zij. Gij kend uw banden niet > gij weet van geen ellenden, Gij waant te wandlen op een pad van Toozen, maar Aan't eind — wie beeft niet! - ftaat de fa tan met zijn benden, Te wachten op de komst van zulk een wandelaar. waereldlief. Och vriend is 't anders niet daar gij door wierd bewogen, Een keus te doen, daar 't harts dat gulle blijdfehap mind, Een walg van heeft, dan ben ik waarlijk zeer bedrogen., Wanneer gij op den duur hierbij uw reekning vind, 'k Beklaag u in mijn hart, wie deed U toch zoo denken? Koom, lieve Vroomhart, hoornaar eensn vrienden raad, Verzaak die droomen, eer ze uw brein en zinnen krenken, Beftry ze. uit al tiw macht, eer 't vooru is te laat. E Be-  66 WAERELDLIEF Bedenk toch, bid ik u, waar voor ge u bloot gaat ftellen, Ai wie de vrolijkheid en 't aardsch genot waardeerd, Zal, zijfliier zeker van, een voniis van u vellen, En roepen, Vroomhart word door kniesternij verteeed. Verlaat die dwaasheën, en verzaak die talmerijen; Wie ia de waereld is, die volge haar op 't fpoor; 't Is tijds genoeg om u voor 't fterven te berijen ; Koom , volg mijn raad, en leen welvoeglijkheid het oor. Koom, Vroomhart, ga met mij, er zijn thans moglijk vrienden Bij Altijdvrolijk, want maarfchaarsis hij alleen, Gij zult, gelijk voorheen, daar zoet gezelfchap vinden; Een vrolijk glaasjen wijn drijft ai uw kommer heen! Wat dwaasheid gaat u aan? nooit zal ik het gedogen Dat mijn vertrouwden vriend zou aan het mijmren flaan; 'k Heb laatst vriend Demas ook door mijnen raad bewogen, Die mee aan 't fijinlen was, om weer met ons te gaan. VROOMHART. Is dit een vriendenraad, kan vriendfckap dan ook poogen 't Geluk te ontrooven van hem die men waarlijk mind> 3\Teen,'t is veel eer een kamp des fatans, die uwe oogen, Door fchijnvermaak, en 't geen de zinnen ftreelt, verblind. Dnn fchoon dien aardsch tijran met ganfche legerdrommen, Aiy mocht beftormen, en op mij komt vallen aan* Hij  EN VROOMHAR T, 6> Hij, die mij opzocht, zal dien helhond doen verftommea En mij, dit weet ik, op een veilig pad doen gaan. Mijn keus verandert nooit, in 's hoogften mogendheden, Zal niets of niemand mij hier in ooit wanklen doen, Noch bitze fpotternij, die me in de hel ziet fme.'.en, Noch lieden van de fmaak, of zoo genaamd fatzoen. Dat vrij de waereld fpot, dit wil ik gaarne dragen, 'kZoumethaar,konhet zijn, weer fpotten op mljnbeurt, Maar liever wil ik haar uit al mijn hart beklagen, Haar fpotten word hierna, maar al te laat betreurd. Zoo dan 't is afgedaan, ik ben haar ftrik ontvlogen; Ik wil van haar niets meer, zij heeft niets meer aan mij; Ik ben reeds al te lang, helaas! door haar bedrogen; 'k verzaak haar vuile dienst, daar 'k mij aan God toewij. WAERELDLIEF. Verwonderlijk beftaan! wie dacht ooit van zijn leven. Dat zulk een man als gij aan'tfijmlen zoude flaan? Gewis, gij wordt gelijk een weerhaan rond gedreven, En fchijnt van uiterfte tot uiterfte te gaan. De vrolijkheid was op uw aangezicht te lezen, Er was geen feest volmaakt daar Vroomhart zich niet vond; De norste Suffer wierd wel ras door u genezen; De blijdfchap huppelde , wanneer ze u zag, ia 't rond. E s Dan  68 WAERELIEF Dan 't !s nu omgekeerd , 'k moet u en mij beklagen , Nooit had ik dit van zulk een vriend als gij verwacht, Hoe gaarne had ik al mijne overige dagen, In 't blij genot van uw gezelfchap door gebracht. VROOMHART. Wel nu, mijn Wnereldlief, vindt gij zoo veel genoegen; In mijn verkeer, ai kom, doe even eens als ik, Verlaat uwe Ijdelheen en ga u bij mij voegen, Doe fpoedig deeze keus, doe ze 'op dit oogenblik. Een vriendfchap dus gefnoerd, duurt niet maar weinig uren. Gelijk de vriendfchap van de wufte waereld doet, ïJeen, deze kan en zal zelfs de eeuwigheid verduren, Zij geeft de waere vreugd en vrede aan het gemoed. WAERE LDLIEF. 'k Bedank u vooru raad! 'k begeer mij niette onttrekken j Aan 't geen mijn jeugdig hart vermaaklijk is en ftreelt; 'k zou, deede ik dit als gij ten fpot en fpel veriïrekken „ Van wijze lieden, die deez* dweperij verveeld. Neen, 'k denk mijn dagen in geen klooster te verkwisten, Of 't dierbre leven, dat mij God gegeven heeft, In zorgen tebefteén, men kan wel zijn een christen. Schoon men zijn hart niet aan die talmerijea geeft. Wan-  en V R O O M II A R T. 69 Wanneer gij reedlijk denkt, zeg, wie heeft meerder rede, Te blijven bij zijn keus, bedenk dit, ik of gij ? Gewoonte voor mij pleit *k heb vrolijkheid en vrede, Het zij ik waak of flaap, 'kj leef vergenoegd en blij. Maar gij, in tegendeel, verkniest u in uw leven, Uw dagen flepen voort in zorgen en verdriet; Wie zou voor zulk en ftaat niet fidderen en beven, Daat men dit flag van lui toch zelden vrolijk zieï. V RO O M H ART» Gij dwaaldt, 't vooroordeel heeft mijn vriend u Ingenomen; Afkerigheid van God beftierd uw tong en mond ; Geloof mij in het hart van echte en ware vroomen , Heerscht fuivrer blljdfchap dan gij immer ondervondt* 't Is waar, zij treuren foms , maar 't is om hun gebreken, Een droefheid, die hun ziel de ware blijdfchap baard; Dan zelfs wanneer men 'c oog een zilte traan ziet leken, Is 't feesttijd in hun hart, waaraan niets evenaard. Gewis mijn vriend, de dienst van God is waarlijkblijheid, 't Gemoed zweld op van vreugd, al is de wangbetraand, De zondaar is een flaaf, maar Jezus dienst is vrijheid, Wat ook het booze hart, uit blindheid, denkt of waand. 'k Betuig u dat ik in mijn ftille binnenkamer., Meer waar genoegen fmaak, dan ooit de waerel.d gaf; £3 Een  70 WAERELDI 1EF Een uur in de eenzaamheid is mij thans aangenamer, Dan dwaze waereldvreugd, die henen ftuift als kaf. Zie daar, naar waarheid, wat mijn ziel gevoeld, beleden, Kom, zeg nu, op uw beurt, hoe 't bij u is gefield; Is't doorgaans wel met u, of voeldt ge u vaak beftreden, Door angst, door knaging, die het hart op 't felst bekneld? Kunt gij ontkennen, dat in 't plegen van de zonden, 't Geweten fbms u niet als dol, in 't aanzicht vliegt l Gij weet het, Waereldlief! gij hebt het ondervonden, Schoon gij door zondenlust,u zelf, te dwaas bedriegt. Hoefteltge'c dan,mijn vriend, waar blijft dan uw genoegen? Is 't hart dan wel voldaan; bij 't boeten van de IustF Ach! neen, 'k weet beter, want dit zielopvretend wroegen, Blaast weg de grootfre vreugd , beneemd de ziel haar rust. Zoo brengt g'uw leven door in onophoudlijk zwerven, Gij word geflingerd als een baar der woeste zee; Gij ziddert als ge flechts maardenkt aan 't vreeslijk iterven; Het denkbeeld van de dood fleept al uw blijdfchap mee. Maar zeg, hoe gaat het dan, als deez' gewetensneepen Uw ziel zoo foltren? hoe, hoe ftilt ge u dan die pijn? WAERELDLIEF. 't Is waar, 'k voel menigmaal mij door haar aangegrepen, Doch 'k ftrij uit al mijn macht, om van haar vry te zijn. Die  e N V R O O M H A R T. 71 Die vreeverftoorfters keur ik als geheel onwaardig, Om zelfs een oogenblik te geven haar gehoor , Ik hou ze voor her, werk des duivels, die boosaartig, Mijn rust benijd, en mij dit fluisterd in het oor. En houden zij nog aan, dan zoek ik mijne vrienden, <:Eu onder 't glaasjen wijn is alles weder fris. Gelukt dit nog al niet, 'k weet andre raad te vinden, Dan overreed ik mij dat God barmhartig is. Gaf ik mij over aan die kindfche malerijen , Wat wierd er van mij ! en hadt gij als ik gedaan, Gij zoudt u , in uw jeugd, de naerheid niet toewpn , Neen, nimmer waart ge uit ons gezelfchap weg gegaan. vroomhart. Helaas mijn Waereldlief! met grievend mededogen, Zie ik uw blindheid en afkerigheid van God; Hoe jammerlijk wordt gij door 's duivels list bedrogen.' Mijn hart betreurd oprecht uw ongelukkig lot. Zult'gij dien ik bemin, dan fterven in uw zouden? Hoe kunt ge, in zulk een ftaat, het eeuwig wee ontvhen? ■Wie kan den jammer die u wacht en dreigd, doorgronden ? Och' mocht de Mmagtige unw dwaasheid nog doen zien! Gij Helt u tegens Hem, wiens gramfchap is te duchten; Gij tart zijn wraak cn toom, en fpot mee zijn gebied; E 4 GU  7* WAERELDLIEF Gij volgd derduivlenfpoor, hos zult ge;'tdaa ontvluchten, Als eens uw wenend oog die waereldrichter ziet? Rampzaligheid is 't lot van allen die God haaten, 't Verfchrikkelijkst wee is reeds voor hunne ziel bereid; Wat zal bij 't fterven , u 't genot der zonden baaten? Bedenk u Waereldlief, gij gaat naar de eeuwigheid?"' De forfche dood treed aan met fheüe reufen fchreeden, Hier ziet me er een gelijk een bloem des velds vergaan, Een ander blijft deze aarde wat langer tijd betreden , Doch allen wie ze ook zijn bewandlen deeze baan. Zie Jongbloed, onze vriend, hij is reeds afgefneden, In 'c prillte van zijn jeugd, uw oog ziet hem niet meer; Ook Vrolijkhart , hoe is hun leeftijd hun ontgleden? Zij roepen uit hun graf,,Keer Waereldlief, ai keer! „Verlaat het dwaaifpoor, daargij uog op voortblijftrennen, „ Voor u is 't nu nog tijd, maar voor ons is 't te laat • „ WjI toch in 't heden der genae aan God u wennen „ Eer u zijn wraak, als ons tot gruis aan ftukken flaat. „ Wij fchroomdeo niet den dag des doodsnog ver te Hellen" „ De weg was, dachten wij, nog naauwlijks half gereisd' „ En zie, de dood kwam ons op 't onverwachtfte vellen' „ Er had geen uitftel plaats, wij wierden opgdscht. „Keer, Waereldlie£,aikeer.' -moest dit u niet doen denken Gelijk 'tmij denken deed* dit zal ook zijn mijn lot.  en V RO O M H AR T. 73 Ja merk zulk fterven aan als richterlijke wenken , Ter leering voor u zelf, van een rechtvaardig God, WAERELDLIEF Gij gaat mijn vriend ter fchool bij zoogenaamde fijnen, Uw fpraak maakt u bekend, hun geestbeftuurd. uw tong; Dat volk zou gaarne zien, wat zij ook mogen fchijnen, Dat al wat vrolijkheid en blijdfchap heet vergong ; Als ik zoo dacht of deed, vaarwel dan mlja genoegen! Geluk had uitgedaan, beklemdheid, zorg en fpijt, Was dan mijn deel, neen vriend, nooit zal'k mij bij u voegen, Het woord behaagd mij „niet ellen.dig voor den tijd." Eu wat ge ook denken moogt, ik kan het niet bevatten, Dat gij en ik en wie zich nevens ons bevind, Zoo ongelukkig, zoo ellendig zijn te fchatten , Mijn waarde Vroomhart ik of gij zijt zeker blind. Ook belgt het mij dat ik het fchoonfte en eelfte wezen, 't Welk God gefch.apen heeft, zoo bijster zie gefmaad, Als't ijslfeijkst gedrocht, dat vloek en wraak moet vrezen, Dat eeuwig waardig is van God te zijn gehaat. Waartoe die droomen dan? wat hebt ge toch bedreven? 't Is ver van mij te zien dat gij zoo fchuldig zijt 9 Wat is er toch verricht dat u voor God deed beven i Wel ftaat het dan niet vrij dat men zich eens verblijd? — Es En  74 WAERELDLIEF En fchoon het mooglijk zij, gij hadt u eens misgrepen, Watnood?gij zijt een mensch, dus kan dit nimmer fchaên; Wie kan zoo heilig zijn, wie is er zoo geflepen, In altoos wel te doen , en nooit zich te misgaan? Leert ons ook alles niet dat Gods barmhartigheden, Oneindig grooter zijn dan 't allergrootfte kwaad? Bedenk dit Vroomhart; en verzaak die ftrenge'zeden, Daar 't toch zoo hooploos niet met Adams nakroost ftaat. VROOM HART. Hoe dwaaldt ge van het fpoor, hoe wordt gerond gedreven, Door ijslijk zelfs bedrog, door listen van de hel! Dan 'k hoop door Gods genae uw woedend tegenftreven, Te ontzenuen, al woed de Satan nog zoo fel. Gij zijt een mensch als ik, nogthans kunt gij niet vinden, Onze onuitfpreekbre ellend;gij denkt dit's flechts een waan^ En zegt, waar dit gewis, dan waren 't allen blinden, Die dit niet zien, zoo heb ge waarlijk wel geraèn. Deez' waarheid rust niet op het zeggen van devroomen, Neen zeker niet mijn vriend, het Godsgetuigenis, Staaft dit op elk een blad, wie wakend niet wil droomen, Leest daar dat zijn veiftand flechts enkel blindheid is Is dit niet zoo? 'k beroep mij op uw eigen daden, Waart gij niet fteekeblind, zoudt gij dan 't hoogfte goed, Voor  bn VROOMHART. '75 Voor 't ijdel fchijnvermaak zoo roekeloos verfmaden} Uw eeuwig heil zoo dwaas vertreden met den voet? Verbeeld u dat ge een mensch langs eenen weg ziet treden, Waar op de doodzoo hij niet rugwaard keerd, hem vind, En hij, fchoon van't gevaar gewaarfchouwd, zijne fchreden Verdubbeld, zeg is zulk een mensch niet fteeke blind? Zie daar uw beeld gefchetst, gij wandeldt zonder fchromen, Door 't akligst dal op 't pad dat naar den afgrond gaat; Het godswoord waarfchouwd u, maar gij houdt dat voor droomen, Vervolgd u reis. en fpot met deze liefderaad. — Het gaat ook u aan 't hart dat gij het eelfte wezen, De mensch, zo ziet verlaagd, als waar hij' t fnoods gedrocht; De trotschheid van uw hart, is klaar alhier te lezen, 't Is door de vijand van uw zielsrust opgezocht. Zaag gij dat we|en eens in 't Godlijk woord afmaaien ; Befchouwde gij uw hart vervuld met euveldaen, 'k Zag haast dien trots gefnuikt, die hoogmoed rasaan't dalei 't Verheven denkbeeld van dat wezen ras vergaan. VVat zijn de tijtels daar we ons mede zien vereeren, In 't nimmer feilend woord? ofweetmijn vriend dieniet? Een adderen gebroed, die allen goed ontberen, Een magormisfabib, van welk een kant me ons ziet.-^ Ook heeft de fchets die gij van mij hebt opgegeven. Haar oorfprong uit een hart vervuld van eigen min; Om  7$ WAER.DLLIEF Om dat mijn vriend nu nog, als ik voormaals wil leven, Daarom maalt hij mij af, met werven naar zijn zin. Maar ook uw blindheid en uw liefde tot de zonden, Vertoonen zich hier in een akelig gelaat, 't Waar edeler gedaan floegt gij mij diepe wonden, Dan ge in 't bemantlen doet van mijn verdoemlijk kwaad. Ook de onvolmaaktheid van het fchepfel zal verfchooning Verwerven, zoo gewaant, bij een barmhartig God, En fchoon me in zonden leeft, nogthans is gunstbetooning Te wachten; maarisditnietfnoodmetGod gefpot? Waarom toch hecht ge ook niet op de andere eigenfchappen Van 't hoogfte wezen.» of kent gij dezelve niet? Die God niet haat zal nooit een enkele everftappen, \ Zelf! niet rechtvaardigheid, die hij noch fchuwd noch vlied. Zoo gij die deugd van God ooit had ij 't oog gekregen, Hoe ras zou dan uw hart van deze valfche waan Genezen zijn , en gij als raadloos en verlegen, Tot eenen Middelaar zijn met uw fchuld gegaan, God is genadig, ja dit kan ons 't gods. woord leren, Maar is hij 't ook voor hem die in de zonde leeft? Neen, maar voor hun die Hem in Jezus Christus eeren. En aan zijn liefdedienst onwrikbaar zijn verkleefd, Hoe diep verdorven is het hart van zonden-flaaven 1 Zy juichen in het kwaad , zij pleegen 't vrij en blij; Men  enV.R OOMHAR T. 77 Men ziet hen lustig op het pad der zonde draven, God zwijgt: zij wannen dat Hij is gelijk als zij! Verdwaasd beftaan! Waar is er immer vorst of koning, Die door ziju onderdaan, door daaden zonder tal Beledigd nochthans aan dien fnoodaard eerbeloning, Voor zijn bedreven kwaad en opftand geven zal? Is Hij , die al wat leeft het aanzijn heeft gegeven, Door wien de rijksmonarch, hoe groot in eer of macht. Den fchepter zwaaid , dan niet oneindiger verheven, En waardiger te zijn gevreesd, geëerd, geacht? Gewis Hij zal, naarrecht't weerftrevigmenschdomrichten, Geen Zondaar, die verdwaasd, zich tegen hem verzet, Zal voor zijn oogbeftnan, zijn gramfchap doet hem zwichten, Hij word , hoe trots hij zij door zijne wraak verplet. — De minfte zonde, die gij immer hebt bedreven, De minfte fnoode lust, het diepst verborgen kwaad, Staan op't naauWkeurigst in't gedenkboek aangefcheven, Dit ondervind ge reeds , wanneer'taan't derven gaat, 't Geweten dan ontwaakt, komt woedend en verbolgen, Op last van eenen God, die 't onrecht vreeslijk haat. Den veegen lijder, als een felle leeuw vervolgen. Terwijl zijn dwaaze hoop hem nu geheel verlaat. — Vlei u dus niet, mijn vriend, geen fchuilhoek kan ubaten, Rechtvaardigheid heeft ftraf voor't zonden kwaadbereid. Er  ?8 WAEREL DLIEF Er is geen vlieden aan voor die Gods wetten haaten, Zijn gramfchap rust op hen tot in alle eeuwigheid. WAERELDLIEF. Och iieve Vroomhart, gij befchouwd met dwaalende oogen, De dingen, neen mijn vriend ,nooit volge ik uwen raad. Nooit worde ik tot de keus van uw partij bewoogen, Ik eich meer blijken eer 'k mij overtuigen laat. Uw ftrenge zedenleer kan nimmer mij bekooren, Mijn hart ontroerd er van, het grilt, het beeft er voor; Wat aaklig lot waarvoor mijn jongheid dan befchoorent Neen nimmer leene ik u in deze zaak mijn oor. De jeugd heeft wat voor uit, Godweet wel dat wij menfchen, Geen eng'len zijn; ook vinde ik in dit mijn beftaan Al wat mijn ziel voldoet, al wat mijn hart kan wenfchen, En zie geen reden dus om hier van af te gaan. VROOMHART. Zal dan uw arme ziel in haare fchuld verfmachten ? Bedenk u, Waereldlief! wat dwaasheid gaat u aan? Zult gij een gaeloos heil zoo roekeloos verachten, En 't aanbod van genae zoo fchandelijk verfinaên? Zal het vermaak, dat gij in't boeten van uw lusten, {Slechts voor een korten tijd gevoeld, en ras vergaats God»  en VROOMHART. 79 Gods ongena op Ü, voor eeuwig, dan doen rusten» Terug mijn Waereldlief! terug, eer 't is te laat! Wat heeft de Waereld tog 't welk u dus kan begoochlen ? 'e Is niets den IJdelheid dat ze aan heur minnars biedt, 't Verdwijnt, gij ondervond het zelfs, hoe kunt ge'tlochnen? 't Verdwijnt als rook , terwijlhet oog't maar vluchtig ziet. Bedwelmend boos beftaau van Adams ftugge zoonen! God bied zich aan hun aan als 't allerhoogfte goed , Hij wil hun alles zijn, zijn gunst aan hun betoonen, En zij, o wee! vertreên zijn aanbod met den voet! Kom, lieve boezemvriend, kom, ftaak uw dwalen zwerven, Gij fpoed, gij ijld, naar eeu ontzachlijke eeuwigheid; Leg af uw vijandfchap, nog kunt ge heil verwerven, Gena, keert gij flechts weer, is nog voor u bareid. Verfoei de zondendienst; vervloek de booze lusten, Beftrij de afkerigheid van God en zijn geboon, Jji zijne vriendfchap kunt ge in kalmte en vreede rusten, ïn 't onderhouden van zijn wet is grooten loon, En wat eischt God van u, dan dat gij zult verzaken, Begeerlijkheden, die flechts zijn een blinkend niet, Godloosbeen, die de ziel voor Hem affchuwelijk maken, Ea u aan Hem verbind, en doet wat hij gebiedt, Geen blijder leven word er immer hier gevonden, Dan in de liefdedienst van een ai waardig God. « Daar  8o WAERELDLIEF Daar heeft geen treuren plaats, dan om de vuile zonden.' Wie wenscht, wie bid dan niet om zulk een zalig lot! Geen ftervens oogenblik kan ooit de ziel beroeren, Die zich aan God gewend, en vast aan Jezus kleeft, Zij ziet, van 't ftof ontdaan, zich naar den hemel voeren. Op dien geduchten ftond, waar op de zondaar beeft. Hoe vrolijk wacht zij op Gods toekomst op de wolken Wanneer die Majefteit als Richter van 't Heelal, Zich zal vertoonen, om te richten alle volken, En naar het ftrengfte recht hun vonnis vellen za!. Maar fiddren moet de ziel, die zich niet wilde buigen , Voor Jezus Schepter, bij het nadren van dien dag, En aard en hemel zal dan tegen haar getuigen, Daar zij, waar zii ook vlied , geen fchuilplaats vinden mag. Ja, beef dan, Waereldlief, mij dunkt 'k zie uitzijn'oogen, De blikfems vlammen, daar het fnoode zondaars rot, Door word verteerd, zijn Item die donderd uit den hoogen, Vervloekten! ga nu heen l — den afgrond zij uw lot! *k moet gaan, mijn tijd is weg, ik moet nog elders henen; Mijn vriend, het ga u wel, tot op een andermaal; Jkhoop dat ge mij in 't kort een uurtjen zult verleenen, Ik dank u hartlijk voor uw vriendelijk onthaal. WAERELDLIEF. Wak  en VROOMHART. 82 WAERELDLIEF eR VROOMHART. Tweede Gefprek. WAERELDLIEF. ffien vriend te ftóoren in zijn Godsdienstoefeningen, Zou waarlijk in mij zijn eene onbefcheidenbeid; De vriendfchap waagt nogthans door zwarigheen te dringen, Wanneer de nood haar perst en voor haar welzijn pleit, Zal.'t dus wel nodig zijn verfchooning Ü te vragen, Van mijne komst bij U? VROOMHART. Mijn vriend gij kent mijn hart; *ï Verbltj me U weer te zien; het zijn beste dagen , Waar ia ik eenen vriend mag troosten in zijn fmart. De godsdienst leeraard ons wat heil 'er is befchoren, Met's Hoogften eeredienst te paaren menfchenmin; Wat zaligheên fmaakt hij , die door Gods Geest herboren, Met Jezus zijnen Heer befpeurd denzelfden zin. $Tae«  U _waer.el.ief waereldlief. Ja driewerf zalig zij die dit geluk beërven! Wat voorrecht zon het zijnswaar 't ook voor mij bereid! Dan 'k vind geen .fehadtw er van. vroomhart. Gij kunt het nog verwerven , Geen fterveling wordt ooic gena van God ontzeid. waere ldlief. Ja, door genade word men van den vloek ontheven, Waar mee het zondig hart zoo drukkend is belaan; Och wierd zij dan aan mij, ellendige ook gegeven, *k Waar dan gered! vroomhArd. Maar hoe, waar komt U dit van daan? Hoe hoore ik Waereldlief hier van gena gewagen ? Hebt gij die nodig? WAERELDLIêF. Ja meer dan ik denken koni Mijn trotsheid is gefnuikt, mijn hoogmoed neer geflagsn Ik heb geftreden, maar de Almagtige overwon. Sints  en VROOMHART. 83 Sints ik U laastmaal zag, vond ik mij overrompeld, Door iets dat nimmer had gehuisvest in mijn ziel. Deblijdfchap week, de fmart verfcheen, ik werd gedompeld, In naarheids jammerpoel, daar alles mij ontviel. Hoe aaklig is mijn ftaat! ik flijt thans mijne dagen, In bitter zieleleed, in kommer en verdriet; En voel in mijn gemoed iets, als een worm,ft3edsknagen, Ja wïerwaaTds ik mij wende ik vind de ruste niet. 'k denk ieder oogenblik, dit zal mijn laatfte wezen; En ho'e ontroerend is mij 't denkbeeld van de dood! Wat heb ik van dien God, die'k hate, niet te vreezen? Mijn vriend, ai! geef tog raad in dezen bijstren nood! — VROOMHART. Zie daar nu Waereldlief, de fnoode zonden-vruchten, Daar 't hart, wanneer 't ontwaakt, door wordt gedrukt, geknaagd? Wie zou haar helsch gevolg, wie haare ftraf omvlugten ? Hoe fchandlijk ziet ge u nu door haar bedrogbelaagd. Wat nu gedaan? <— kunt gij uw kwaal niet weer genezen? Waarom nu niet betracht '^t^een gij mij laatstmaal ried? Een vrolijk glaasjenwijn zal mooglijk heilzaam wezen; Wat reden hebt ge dat ge van uw makkers vlied? Wat zalf gebruikt ge nu tot heeling uwer wonden? VVaar blijft ge met uw fmart? F a Wae-  H W A E R E L D L I E F WAERELDLIEF. Ik weet geen andre raad, Dan om, zoo veel ik kan, te viiên de fnoode zon Jen, Als de oorzaak van mijn fmart en jammerlijke ftaat; En tevens dat ik mijn nog ovarfchietend leven, Befteede in 't houden van Gods zalige geboón, Hem bidde om zijn gena, mijn voorig tegenftreveu, Betreure, en verder hoop op zijn genadeloon. VROOMHART. Is dit de weg daar gij de rust op hoopt te vinden, Helaas! wat zijt ge 't fpoor dan nog verfchriklijkmis f Daar ge op den zandgrond bouwd!-durft gij u onderwinden', Iets dat voor Adams kroost volftrekt onmooglijk is ? Wilt gij uw plichten aan een heilig God toetellen? Wilt gij naar zijne wet, zoo zuiver, hoog en goed, . Uw leven richten, en uw gangen daar naar ftellen , Op dat uw fchuld hier door bij God zou zijn geboet? Zoo mooglijk als 't u is met uwe fpan te meeten, Des aardrijks vaste kloot, zoo mooglijk zal 't u zijn. Aan 't Godsreclit te voldoen, neen waarlijk uw geweten. Wordt, cu het is ontwaakt, gepaaijd met waan of fchijn. Maar 't zij eens dat ge door het allerheiligst leeven, U tot een fierbeeld van de godsdienst had Verhoogd, Wie boete dan voor al uw voorig wederftreven? Dit bieef tog tot uw last, wat gij ook waanen moogt. Neen  esVROOMHART. 85 Neen, Waereldlief, uw hart zou tegen u getuigen, *t Geweten zou nog fteeds voor God u fiddren doen j Niets kan in eeuwigheid zijn heilig recht doen buigen, Datrechr, in God gegrond, eischteen volmaaktranfoen. Zoo gij niet heilig blijft in al wat is gefchreven; Zoo gij zoo rein niet zijt als 't zalig Englendom; Zoo gij de minfte fmet maar vind in al uw leven, Gij zijt voor eeuwig mis, het godsrecht^maakt u ftom. Wee mij! want ik vergaa , daar jrk onrein van lippen! Is 't zielvernedrend woord van Amos grooten Zoon. Slaat gij, Heer 't onrecht ga, wie zal 't verderf ontflippenl Is Davids taal; wat mensch werkt nu dan nog om loon ? De heiligde op deez' aard' erkend met wenende oogen, Dat zijn geregtigheid niet kan voor God beftaan, Hij ziet zich fchuldig, en hij wordt hier door bewoogen, Met al zijn deugd het oog op Gods gena te- flac-n. Kent gij u zeiven recht, wat zult ge duizend zonden, In 't dagelijks beftaan, tot fchamens toe, fteeds zien ï Wie kan 't verborgen kwaad, benevens die, doorgronden! Gij zoud, zaagt gij het, wis met fchaamte u zelf ontvlien. En fchoon het zij uw plicht de zonden na te laten, Uw toe te leggen op het geen Gods wet gebied} Een heilig God moet u en uwe plichten haaten.,. Zoo lang Hij u vervreemd van ziju gemeeofchap. ziet, E x Geen  g6 W A E R D L L I E F Geen plichten kunnen Hem in eeuwigheid behagen, Zoo zij geen vruchten zijn van 't zaligend geloof; Wilt gij het, Waereldlief op zulk een zandgrond wagen, God walgt van u, hij houd zich voor uw roepen doof. Waan tog derhalve niet dat ge ooit met uw geweteu, In vrede leven zult, zoo lang ge op deezen grond, V nederzet, gewis dit kleed is lang verlieten, 't Is reeds veroordeeld in des waerelds ochtenftond. Zoekt gij de ware rust der ziele naar te jagen; Verlangt gij naar een vree die nimmer word geftoord, Gij moet die hoogtens, die uw hart zoo zeer behagen, Verlaten naar den raad van Gods orakelwoord. WAERELDLIEF, Gebied dat woord mij niet het kwaade na te laten, Te doen wat God beveeld ? wordt daar geen loon beloofd Aan hun die met hun hart de vuile zonden haaten, Naar Godsgemeenfchap ftaan, waarvan ze zijn beroofd? VROOMHART. Ja waarlijk dat 'suw plicht, maar kunt ge die* volbrengen? 't Is Gods gebod te doen al wat hij u gebied; Die heiige Majefteit zal nimmer tog gehengen, Dat aan den eisch zijns wet vermindering gefchied. Ge-  enVROOMHART. 8? Gewis God dreigt zijn toörn en eeuwige ongenade, Aan eik een wie niet blijft bij 't geen gefchreven is, Maar ga tog, bid ik, hier niet met uw vleesch te rade, En denkt dit kan ik doen, dan tast ge deerlijk mis. Dit was het voorrecht in het driemaal zalig eden, Van Vader Adam, toen zijn hart nog fulver was, M'.ar door des duivels list is hem die kans ontgleden, Hier kreeg zijn kracht een wond die nimmer weer genas. Door dezen val zijn wij beroofd van kracht en leven, Gods beeld is niet alleen gefchonden, maar ook wij Zijn tot het geen ons Gods gebod heeft voorfchreven Onmachtig, wat de waan van 't tfotfche hart ook zij. Maar mooglijk zegt gij, kan mij God dan iets gebieden, Waar toe Hij me onbekwaam en gantsch onmachtig ziet? Twist met uw ma"ker niet, wie zal 't verderf ontvlieden, Die, ftouc een aanval doet op zijn geducht gebied? Ellendig fterveling! zou Hij zich zelf verzaken? Neen, God, die heilige, moet eêuwig zijn gevreesd. Moest Hij het hoogfte recht om 's menfchen onmagt naken. Dan waar de val tot nut van Adams kroost geweest, God is geen oorzaak van der menfchen onvermogen, Hij geeft moedwillig zelf rampzalig zich gemaakt; Zou ooit een#rdsch monarch een rijksrebel verhoogen , Die door zijn opftand in den kerker was geraakt? E 4 Ver-  88 WAERELDLIE F Verlangd ge dan uw hart van dit angstvallig knagen Bevrijd te zien, verkiest ge rust voor uw gemoed, Er moet een' andren weg door u zijn ingeflagen, Een weg, die aan den eisch van't heilig recht voldoet. Nooit maakt ge vree met God, nooit vind ge Hem genadig. Nooit kunt ge nadren tot zijn hooge glarietroon; Nooit zal Hij zich aan u betoonen als weldadig, Dan door het heilgeloof in. zijnen grooten Zoon. Die heeft aan'tregt voldaan, die is de dood geftorven, Die heeft zijn ziel verpand om doemelingen vrij Te maken, daar Hij door zijn zoendood heeft verworven De losprijs van zijn volk uit 's duivels flavernij. Die Helt zich zeiven voor als oorzaak van het leven, Die nodigt zondaars om te luistren naar zijn ftem, D.ie kan vermoeiden rust, verdwaalden wijsheid geven; Verlaat al 't eigen dan en vlucht oprecht tot Hem. WAERELD.LIEF Gejijk een roerloos fchip, dat door de woeste baren, Geflingerd word, zoo is 't met mijn beroerd gemoed; Wie voert het tot de rust, wie brengt hetjot bedaren? vroomhart*! Dit 's Jezus werk alleen, door zijn verzoenend bloed. WAE-  is, VROOMH A R T. H.9 WAERELDXIEF, J Maar hoe zou ik, die door de vuilfte en booste zonden, Die goede Heiland heb gefmaad, gehoond, veracht, Die met verheven hand Gods wetten heb gefchonden, Nog aurven hoopen op 's Verlosfers liefde en macht* Och, Vroomhart, vlei mij niet, de liefde doet u fpreken, Van 't geen onmogelijk is, gij kent mijn boosheid niet; Wist gij mijn fnood beftaan, 't waar u voor lang gebleken, Dat niets meer oveiig was voor mij dan zielverdriet. VROOMHART. Uw boosheid zij zoo groot als immer mensch op aarde, Bedreven heeft, het bloed dat Jezus heeft, geftort, Tot heil van zondaars, is oneindig meer van waarde , De ziel word hagelwit die daar gewasfchen wordt. Geen fchuld, geen fmet, hoe groot, moet u van Jezus drijven, De duivel zoekt u dat te fluistren in het oor. Waar zou hij , die zich k?nd, dan met zijn plagen blijven ? Gewis de heiligfte dan alle hoop verloor. Waar zult ge ook heenen gaan? Is ergens heil te wachten? Waar vind ge raad , waar hulp, dan bij dien Hemelheer ? Een keus is maar te doen, voor eeuwig te verfmachten, Of u te werpen voor zijn lieve voeten neer. Kiest gü het laatfle , gaat ge u nedrig onderwinden, Tot Hem te vluchten met uw elleud, fchuld en nood, Gij  po WAERELDI1EF Gij zult, Hij tuigt het zelf, Hem een Ontfermervinden, Die arme zielen red uit banden van de dood. WAERELDLIEF. Ach! Vroomhart, zou er nog voor mij iets zijn te hoopen! Och! mocht God, daar Hij nooit onfermens lust vergeet, Zijne armen van gena nog voor mij zetten open ! Mocht Hij, tot mijn behoud, nog toonen zich gereed! Wierd Jezus met mijn ramp en ellend nog bewogen! Die lieve Jezus, die ik zoo lang heb verfmaad' Ach! mocht ik, tot zijn troon met traanen wenende oogen, Nog nadren' — maar ik vrees het is voor mij te laat! ~* VROOMHART. Hou moed, mijn Waereldlief, ga 't ongeloofbeftrijden, • Zoo lang als Jezus leeft is er voor zondaars raad. Koomt gij tot Hem, gewis gij zult u eens verblijden , Schoon 't nog zoo vreeslijk met uw arme ziele ftaat; Geen zondaars wees hij af die naar zijn lokftem hoorden. Vind gij uw fchulden groot, door onmacht u gekneld, God heeft met eenen eed geftaafd die zaalge woorden, Dat bij een Godsheld door hem redding is befteld. 't Is Heiland Jezus, die belasten en beladen, In 't Evangeliewoord, zoo ziel innemend nood, Zond  e h V Jt O O M BAH 'T. 9V Zoud gij die nodiging dan roekeloos verfmaden, En tot Hem zeggen, Heer, mljnfchulden zijn te groot? Pan zoud ge Jezus bloed, op nieuws te fnood vertrappen, Dan zoud ge ftellen dat het niet genoegzaam zij, Om zondèn te voldoen ; zijn godlijk eigenfehappea Verzeekren, dat Hij is in 't fchuldvergeven vrij. Tuigd God niet in zijn woord dat Hij geen lus taan' tfterveiL Van zondaars heeft, die zich als zondaars melden aan? Die zich verftooken zien om vreede te verwerven Bij God, en raadeloos van verre blijven ftaan? Heeft de Oppermajefteit uit zuivere genade , Geen duurzaam heil befteld in 't zalig vrêeverbond ? Zeg niet, het zij zoo, maar het is voor mij te fpade! Wanneer ging ooit dat woord uit zijne liefdemond? Manasfen, Tollenaars, zelfs moorders, die hun dagen Verlieten hadden in der zonden heerfchappij, Verwierven nog gena , door 'tkruisbloed dat hun plagen Geneesde, en ook voor God hunn' zielen pleite vrij. Dat dierbre: Godsbloed, dat met zulke ruime plasfen Vergooten is, roept niet om wraak voor 's Hoogften troon, Neen, vlucht maar derwaards heen, wis't zal uw ziel ook wasfehen, Want 't is het offerbloed van 's Hoogften wonderzoon. Ja, 't roept om wraak voorhun die 't ftoutelijk verfmaden , Die 't, of door zondenlust, of wanhoop zien voorbij, Maa?  9* W A E R E L D L I E F Maar 't is een zielezalf voor hun die mei hun kwaaten , Zich daar in werpen; wat hun ziekte dan ook zij. «■ Ja, merk ik op uw ftand, 'k zie in u de eigenfchappen, Die Jezus nodig keurd om tot Hem heen te gaan, Niet als een grond waar op gij naar Hem toezond flappen, Neea zeker, dan mocht gij wel eeuwig buiten daan; Maar iets dat nodig is zult gij tot Jezus komen ; Want zal ooit rijkaard als een arme bedelaar Een aalmoes vraagen ? neen, hij ziet geen volheidsftroomen, In Jkzos; waarom niet? hij kend geen zielsgevaar. Gantsch anders is 't met U, gij ziet U zelf verlooren, *t Geheele hoofd is krank, het hart bezwijkend mat, Waar gij u keerd of wend , gij weet niets op te fporen, Ter redding van uw ziel, 't is alles vuil beklad. Ge erkend u zeiven blind, de blinden wil Hjr leiden, Langs eenen weg die hun aan veilge oorden brengt; Gij zijt een dwaaleudfchaap ; diedwaalen wil Hij weiden, Die goede Herder heeft zijn bloed voor hun geplengd, Ziet ge u verdoemlijk, Hij is voor uw fchuld geftorven, Voor fnoode zondaars heeft Hij zijne ziel verpand. Zijt gij een dwaaze, Hij heeft eenen Geest verworven, Die zulken veilig leid naar 't hemelsch Vaderland. Drukt U uw onmacht, Hij geeft aan den moeden krachten, 't Vermogen van bun die van fterkte. zijn ontblood, Ver-  e n V R O O M H A R T. n Verrijst op zijnen wenk, zoo dat zij niet verfmachten,. Al zaten zij ook zelfs in banden van de dood. Vind gij uw hart onrein, vol gruwelen en fmecten , Vol flank en vuiligheên , gelijk een draakehol , Hij zegt, ik zal dat hart, hoe vuil het is, weinetten, En maaken dat het is als fneeuw en witte wol. Zit gij in 's fatans ftrik , verfprankeld in de zonden, Hij is gekoomen om de zulken los en vrij Te maaken, fchoon zij zijn met ketenen gebonden, Schoon al de macht der hel hun boeid in flavernij. In Hem is fterkte, heil, en veel gerechtigheden; Vind gij u arm en naakt, uw oude diensthuis moe. Ga tot Hem, zoo ge zijt, Hij kan en zal u kleeden; Vlucht, met de pijl in 'thart, naar dezen Godsheld toe. Hij fchept vermaak in hun, die bij zich zelf verlooren Zijn, op te zoeken, en te zaligen, hij dorst Naar's zondaars heil; zou Hij dan naar geen kermen hooren, Van Tollenaars, die ftaan te tromlen op hun borst? Waarom doet Hij u zien i we rampen en ellenden? Zou 't wezen om uw ziel te pijngen voor den tijd? Neen zeker, maar op dat ge umetuw kwaal zoud wenden, Tot Hem, die in 'tbehoud van zondaars zich verblijd.-* O konde ik 't liefde hart van Jszus u ontfluiten! Gaf God mij nu een tong door hemelvuur geleerd! Geen  94 W A E R E L D L I E F GéVn oogenblik, mijn vriend! ftond gij nog langer buiten, Uw hart wierd waarlijk ras in Jezus min verteerd. Sta oj» mijn Waereldlief! werp u voor zijne voeten, Verlaat de twijfling, zeg, fta buiten ongeloof! De-Heiland roept u ! - Hij wil al uw fmart verzoeten , Houd u voor 't fluistren van den helfchen vijand doof. Kom nis-een Tollenaar, kom vrij met weenende oogen, Ja , gij hebt dubbel recht te tromlen op uw borst, Maar groote Goel kan en wil uw traanen droogen, Hij zal u reinigen, al zijt ge gautsch bemorsr. Zeg tot Hem, Jezus lief! 'k wil aan uw voeten fterven. Veel liever dan van uw genade troon te gaan, Ai! laat mij uwe gunst, uw liefde tog niet derven; Lei mij door uwen Geest op 's levens glorie-baan. Gewis, zoo gij zoo komt, gij zult Hem welkom wezen, En ondervinden 't woord dat Hij eens heeft gezeid, Wie kwam er ooit tot mij die ik heb afgeweezen ? Steun op zijn trouw, Hij is ter uwer hulp bereid. Ja, 'k merk aan uw gelaat, aan -uw bekreete wangen, Wat uwe ziel begeert, ik hoor uw boezemzucht; Wel aan dan! fpoed u voort, blijfaan zijn voeten hangen, Uw juichffezn zal dan haast weergalmen door de iucht. Wse»  enVROOMHART. 95 waereldlief. Ach! zou er dan nog raad, nog reddingzijntewachten» Voor mij bij Jezus, die ik heb zoo lang verfmaad? Zou Hij het kermen van een vloekling niet verachten? Dan hoe het met mij ga, ik volg , mijn vriend , uw raad, 'k Zal met bevuild gewaad tot Sions koning treden , Al kwam ik dan ook om , Hij vonniste naar recht, Wie weet, Hij mocht mij nog met zijn gerechtigheden, Bedekken, naar zijn woord, aan zondaars toegezegd. vroomhart. * Doe zoo , God zij met ü in dit uw lofrijk poogen l De groote Heiland maake zich aan ü bekend! Hij fla op U in gunst zijn zondaarslievende oogen! Hij krooue uwzoeken met het heilwoord: Ik, Ikben*tr ON.  96* ONDERWERPING. s, ^til, mijn ziel.' waar toe dit klagen? Is er dan geen rust bij God, Voor u in benaauwde dagen, Zelfs in 't aller aakligst lot? Zoud ge 's Hoogften doen bedillen? Gij, gij worm! in opftand 2ijn Tegen z::n vrijmachtig willen, Schoon die wil u bicter fchijn? Past het u aan Hem te vraagen, Waarom dus of zoo gedaan? Wilt ge dan zijn juk niet draagen? Hem niet volgen op zijn paen ? Zal, bij "t allergrievends drukken - Van zijn tuchtroê, 't ftugge hart, Niet aanbidden, zwijgen, bukken? Hem niet danken in de fmart? Weet ge niet dat al zijn wegen, Zoet of bitter, goed of kwaad, Voor u zullen zijn ten Zegen, Naar zijn altoos wijze raad? Stil can ziel! Gods weg is heilig, Al zijn doen is majefteit; Ja, zelfs 't donkerst pad leid veilig Naar een zalige eeuwigheid. 30 April 1808.  DRU K-FEILEN. Pag. 2 regel 16 {laat licht lees plicht. 7 17 de die. 13 ïo 't in in 't. 15 4 de die. itj 1 de die. 29 12 geducht geduchte 30 14 ftapc' ftap. 41 7 fmakken fnakken. 51 10 verfchaffen verfchaf. 58 5 leren lezen. 59 I nrêjo mij' 60 17 leren lezen. 66 3 zij zijt. — 4 verteeed verteerd 75 15 weren wezen. 76 8 gewaant ge waand 80 17 vorteerd verteerd — 21 lk hoop 'kHoop. 82 3 fchaduw fchaauw 83 18 'k geen t' geen. — 19 glaasjes glaasjen 85 9 ik onrein 'k onrein ben. 87 33 ardsch aardsch. 92 1 kwaaien kwaaden 5 toezond toe zoud