li 0' "73 6651 ,7 """"""lllll 8651 AMSTERDAM   SCHETS DER NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST- DOOR O. R. F. W. WINKELMAN. Te UTRECHT, Bij , G. van den BRINK finsz. Stadsdrukker, 1784.   OVER HET NUT DER SPRAAKKUNST. Veele lieden vooronder/tellen, dat de kennis van eenige gemeene régelen en het gebruik der taal alles is , wat men van dezelve nodig heeft te wéten; anderen gaan verder, en verbeelden zig, dat de oefening der fpraakkunst onnut is voor het algemeen zo wel, als voor bijzondere perfoonen: voor het algemeen, om dat het eene oefening is, die den ftaat geen voordeel aanbrengt ; en voor bijzondere perfoonen, om dat het onderzoek en de nafporing van de grondregelen der fpraakkunst niets anders zijn, dan befpiegelingen en onderzoekingen van enkele weetgierigheid,- en dat, betreffende de eenvoudige régelen, het gebruik dezelven béter leert dan de befchouwing ; dewijl men zig toch fchier altijd aan her gebruik gedraagt. * a  tv OVER HET NUT der Zéker, indien men in eenen ftaat niets anders als nuttig voor het algemeen wil erkennen, dan het geen régelregt tot het vermogen en het goed beftunr van den ftaat coebrengt; dan moet men toeftemmen, dat al wat tot den godsdienst, het recht, de wapen magt, de inkomften , en den 'koophandel niet behoort, als zodanig niet aangemerkt kan worden. Maar, wél ingézien, brengt alles, wat tot volmaking van eenige kunst of wétenfchap ftrekt, eenigermate toe tot eer en luister van den ftaat: en deze volmaaktheid , in welke kunst of wétenfchap het ook mag wézen , kan niet verkregen worden , wanneer men zig niet toelegt om er de grondregelen van natefporen. Voor het overige, de befchouwing bij de oefening voegende, word men de zaaken geheel anders eigen, dan wanneer men zig alleen wil vergenoegen , dezelven door eene foört van gewoonte en gebruik te wéten. Maar de nadelige denkbeelden , welken zommigen van de fpraakkunst mogen hebben , daar gelaten , en tot dezulken overgegaan, welken meer geftaafd en béter gegrond zijn. De wézenlijke eigen- fchap der fpraakkunst, in elke taal, is zuiver en net te léren fpréken : en uit dien hoofde is , in alle landen, waar men de  'SPRAAKKUNST. W wétenfchappen op eenigen prijs fielt, de fpraakkunst altijd befchouwd als eene wétenfchap , die tot eene inleiding dient tot al de anderen, en in zéker opzigt er de fleutel van is. De geleerdften onder de Grieken Plato en Aristoteles, zijn de eersten geweest, die dezelve hebben begonnen te oefenen; anderen na hen hebben zig tot derzelver volmaking verlédigd; en na den tweeden Punifchen oorlog hebben de grootfte mannen onder de Romeinen er wel hunne voornaamfte bézigheid van willen maken. Men verhaalt van een gefchil te Rome tnsfchen vier der beroemdfte regtsgeleerden van het gemeenebest, om te beflisfen, of de tijd van eene wet van den voorléden of van den toekomenden verftaan moest worden. Pompe'us voor de derdemaal burgemeester zijnde, en ter gedagtenis daar van een opfchrift in den voorgével van den tempel der overwinning willende doen plaatzen, was de vraag, of men in dit opfchrift tertium of tertio moest ftellen. De geleerdften in Rome-,, daar over geraadpleegd zijnde, waren verdeeld, doordien het gebruik het was: en Cicero, geen uitfpraak willende doen, wijl beide gevoelens op het gebruik gegrond waren, was van oordeel, dat men het woord * O o  ii OVER HET NUT der verkort moest fchrijven , ten einde elk het zou kunnen lézen, zo als het hem goeddagt. Cesar zelf fchreef, te midden van zijne krijgstogten tégen de Gaulen , twee boeken over de overeenkomst der woorden. De burgemeester Mess al a fchreef ook geheele boeken over de woorden en letteren. Er zou geen einde aan wézen, indien men van al de groote mannen wilde (préken, die, op onderfcheiden tijden , aan de fpraakkunst der Griekfche, Latijnfche, of van eenige andere taal gearbeid hebben. Schoon men nu ook reeds verfcheiden taalkundige werken en verhandelingen, gefchikt om zig in de Néderduitfche taal te oefenen, van tijd tot tijd, heeft zien in het licht komen; kwam mij egter een beknopt zamenftel van meest al de grondrégelen der Néderduitfche fpraakkunst, zo duidelijk mogelijk verklaard en door voorbeelden opgehelderd, voor eersibeginnende beminnaars dezer taal, niet ondienstig voor: en deze gedagte gaf mij aanleiding tot het ontwerpen en zamenflellen van deze fcbets der Néderduitfche Spraakkunst, in die orde, zo als dezelve hier aangeboden word; vertrouwende, dat elk , die zig zal bevlijtigen b om de grondrégelen, welken daar in bevat zijn, magtigte worden, ook  SPRAAKKUNST, vu zal ondervinden, merklijke vorderingen in deze taal te maken: en vind zulk een dan zijnen lust opgewekt, om zig al verder in deze nuttige wétenfchap te oefenen, het zal hem niet ten eenemaal aan breedvoeriger handleidingen ontbréken. De Néderduitfche fpraakkunst van den heer E. Ze ij delaar, Utrecht, 1781. 8°, mag men , onder anderen , gerustlijk aanbevelen.  INHOUD. Van de fpraakkunst in bet gemeen. Bladz. i. Van de letters en /peiling. 2.. Van de gejlhgtwoorden. 13. Van de naamwoorden. 15. Van de zelf/landt'ge naamwoorden. 15. Van de buiging der naamwoorden. 24. .Van-de bijvoeglijke naamwoorden. 33. Van de voornaamwoorden. 41. Van de werkwoorden. 53. Van de buiging der hulpwoorden. 58. Van de tijdvoegingen. po. Van de deelwoorden. 86. sVan de bijwoorden. 89. Jfan de voegwoorden.. 94. 'Van de voorzetzels., Van de tusfchenwerpzels. 07. Van de woordvoeging. 98. Van de zinfcheidingstékens. llfi. SCHETS  SCHETS DER NÉDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. J-Joor wat middel voorden de taaien op de beste wijze en grondig geleerd? Door middel der fpraakkunsten, waarvan elke taal haare bijzondere heeft. Wat verftaat men door de fpraakkunst? Door de fpraakkunst verftaat men eene wétenfchap , waar door men eene taal, volgens zékere algemeen aangenomen régelen, wél en zuiver, leert fpréken en fchrijven. Wat is fpréken? Spréken is zijne gedagten uitdrukken door raid» del van de ftem; en men bedient zig hiertoe van woorden, die men ook rédendeelen noemt. En wat is fchrijven ? Schrijven is zijne gedagten op het papier of iet anders néderftellen, door middel van létteA  o SCHETS der ren, waarvan men lettergreepen, en van dezen woorden, zamenftelt. Hoe veele deelen heeft de fpraakkonst? De fpraakkunst heeft twee deelen: I. de woordgronding , en II. de. woordvoeging. Door de woordgronding onderzoekt men den oorJprong, de eigenschappen, de afleiding en de verdubbeling der woorden, en onderfcheid er de woorden door in zékere fpraak- of rédendeelen. — De woordvoeging leert de woorden behoorlijk zamenftellen en fchikken, ten einde eene wélvloeijende en klaare réden te vormen. Wat is eene letter? Eene letter is een ondeelbaar gedeelte van eene réden, en heefteen bijzonder geluid. Het getal der gebruiklijke letteren, in het Néderduitsch, is zes en twintig. Worden de letters ook in foor ten onderfcheiden? Men onderfcheid de letters in zelf-of alleenklinkers, als: a, e, i, o, «, ij; en in médeklinkers, als: /->, c, d, ƒ, g, #z,«, p, q, r, s, t} v, w, x, z. Waarom worden de eerften zelf- of alleen' klinkers genoemd? Om dat zij uit zig zeiven haar' eigen klank volkomen géven, zonder de hulp van andere ktters; en eene lettergreep kunnen maken, zonder eenen raédeklinker.  . NEDER DUITSCHE SPRAAKKUNST. 3 En waarom worden de anderen médeklinkers genoemd? Om dat zij uit zigzelven geen klank hebben; en, vóór of agter zig eenen of meer zelfklinkers krijgende, médeklinken, en haar geluid aan de zelfklinkers médedélen; makende door derzelver hulp lettergreepen en woorden. Wat zijn lettergreepen ? Wanneer men twee , drie of meer letters bij elkander voegt en uitfpreekt, noemt men die eene lettergreep. De lettergreepen maken woorden, wordende dezelven in de uitipraak door verandering der item onderfcheiden ; want zo veele buigingen de item in het uitfpréken van een woord maakt, zo veele lettergreepen heeft hetzelve. Daar zijn woorden van ééne lettergreep: volk, land. Van twee lettergreepen: landen, (léden. Van drie: genégen, bedenking. Van vier: onbetaamlijk, gedagtenis. Van vijf: onvergenoegdheid. Van zes : onbedagtzaamheden- Van zéven: allerönbegrijp/ijkfre, e.z.v. Deze behandeling word fpelling genoemd. Welke régelen kan men aangaande de /peiling aan de hand géven? Tot nog toe heeft men in de Néderduitfche taal geen vaste régelen ten aanzien der fpelling of zamenvoeging der lettergreepen en woorden > wijl de beste taaismannen, daaromtrent, van elkander verfchillen. Het best is derhalven, dat men, hierin, de voornaamfte taalkundigen, naar eigen goeddunken, volgt; alleenlijk agt géven* A a  4 SCHETS der de, zigzelven, zo veel mogelijk, m de fpelling gelijk te blijven. De zuiverfte fpelling is, dat men in het fchrijven van een woord geen meer of minder zelf- en médeklinkers gebruikt, dan men nodig heeft; en in de uitfpraak het geluid der médeklinkers aan den regten zelfklinker mededeelt. Kunt gij omtrent de voornaamfte zwarigheden- ten aanzien der fpelling_ eenig onderrigt géven: bij voorbeeld, wat is er bij bet verdubbelen der zelfklinkers in agt te némen? Men verlengt de a met a, de e met e , de z' met e, de o met o en de u met u; dus alleen de i met eenen anderen zelfklinker verlengd word. Daar is er egter, die de a ook met e verlengen; doch de meesten houden zig bij aa. Nogthans verkiezen wéderöm veelen van de laatften de ae, en niet de aa, in de volgende woorden te gebruiken , om dat die woorden den klank van ai, in het Fransch woord clair, hebben, als: blaeten, gaern\ haerd, kaers , naerstig, paerdt paerel, flaert, vaers, waereld, zwaerd. Als éénez in de uitfpraak voldoet, is het dan wel nodig aa te gebruiken ? Men moet daaromtrent nooit zo fpaarzaam wé* 2en, dat men de woorden, die in het enkelvoud aa moeten hebben, in derzelver meervoud met ééne a fchrijft. Men fchrijft régelmatig: baanen, daaden - haanen, taaien, zaaken, e. z. v,; want het enkelvoud is baan, daad, haan,taal, zaak, e. z. v. Deze régel moet met de andere zelfklinkers insgelijks in agt genomen worden,  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 5 als: heenen, fteenen, e. z. v., naar het enkelvoud been, [leen, e. z. v.; boonen, konen, zoonen, e. z. v, naar het enkelvoud boon , Zoo», 200/;, v. Hoe verandert men de zelfftandige naamwoorden in verkleinwoorden? De meeste zelfftandige naamwoorden worden doorken, je of tje in verkleinwoorden veranderd* als: tafelken en tafeltje , doeksken en doekje, kindeken of kindje, jongs ken of jongetje, manneken of mannetje, e. z. v. Hoe veelerlei geflagten der naamwoorden zijn er? De geflagten in de Néderduitfche taal zijn drieè'rlei, als: het manlijk, het vrouwlijk en het onzijdig of geenerlei geflagt. Hoe' zal men het geflagt der zelfftandige naamwoorden kennen? Men kan wel eenige algemeene, doch geen vaste , régels géven om de geflagten der naamwoorden te kennen. — Een zelfftandig naamwoord is manlijk , wanneer het in den téler des en in B  18 /SCHETS der den aanklager den heeft, en vrouwlijk, wani neer het in den téler der heeft, als: vader, man, boom, e. z. v. zijn manlijk, want men zegt: des vaders, des mans, des booms, en den vader, den man, den boom; egter is de téler van de onzijdige zelftfandige naamwoorden ook des, als: des kinds, r/«lands, e.z.v. Moeder, dogter, vrouw. e. z. v. zijn vrouwlijk, want men zegt: der moeder, der dogter, der vrouw.1 Welke algemeene régels van de geflagten kan men verder géven? Tot het manlijk geflagt behoren: 2. De naamen van mannen, of die aan mannen pasfen. 2. De naamen van manlijke ampten, gebréken, misdaadcn, deugden en ondeugden. 3. De zéven dagen der week, en de verdélingen van den dag. Van de dieren en planten zijn zommigen manlijk en anderen vrouwlijk. Tot het vrouwlijk geflagt behoren: 1. De naamen, die aan vrouwen pasfen. r>. De naamen van vrouwlijke ampten, gebréken, deugden en ondeugden. Tot het onzijdig geflagt behoren: 1. Het aardrijk en deszelfs deelen, als méde de vier waereldhoeken. 2. De naamen van landen, fiéden en dorpen. 3. De naamen der metaalen en bergftoffen, als méde de verkleinwoorden. Staat er omtrent het geflagt van zommige woorden niet iet bijzonders aanttmerken?  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 19 Omtrent zommige woorden moet men in agt némen, dat men de betreklijke woordjes bepaalt tot den perfoon en niet tot het woord, of tot de kunne van den perfoon en niet tot het geflagt van het woord. Kunt gij dit door voorbeelden ophelderen ? Het woord wijf is van het onzijdig geflagt; doch men moet zéggen: het wijf heeft haaren man, niet zijn of deszelfs man , verloren. Zo ook met de woorden meisje, vrouwtje e. z. v. Hei meisje zoekt haare moeder , het vrouwtje betreurt haar lot. Het woord laster is manlijk ; doch men zegt : de laster knerst op haare, niet op zijne, tanden. Zo ook met de woorden nagt, nood, nijd, om. dat dezelven onder vrouwlijke perfoonsverbeelding voorkomen. De nagt met haaren vaalen fluijer; de nood draagt op haare handen; de nijd bijt op haare lippen. Kan men de geflagten der zelfftandige naamwoorden ook niet kennen aan de uitgangen der woorden? De zelfftandige woorden op er, aar en ter uitgaande en eenen daader of bedrijver aanwijzende, zijn manlijk, als: brenger, leer aar', hovenier. Die op fier uitgaan, zijn doorgaans vrouwlijk, zo ook die op heid uitgaan. Die van werkwoorden afgeleid zijn, en in Ing of ling eindigen, zijn vrouwlijk; doch er zijn eenigen uitgezonderd, als: haring, kring, penning, ring, rotting, jongeling, beuling, drieling, B 2  ao SCH EvT S* d e ii duimeling , kamerling , nesteling , fchelling, taarling, vierling, vingerling, wieling, zilverling. Die in fchap eindigen zijn veeltijds vrouwlijk, als méde die in nij en rij, in nis en gtf&adw gen, weinigen van de beide laatften uitgezonderd. Getuigenis en vonnis zijn onzijdig , en kanzei en ranzel zijn manlijk. Die in dom uitgaan zijn zommigen onzijdig, anderen manlijk. Tot de onzijdigen behoren die, welken eenig ampt, beftiering of gemeenfchap betékenen; terwijl dezulken, die den Haat, de magt of de gefteldheid van iet betékenen, manlijk zijn. Is er niets aantemërken omtrent zommige woorden, die op fchap uitgaan? Zommige woorden, die op fchap uitgaan, zijn Onzijdig, in bijzondere gevallen. Burgerfchap is vrouwlijk, wanneer het de geheele fchaar der Lurgers betékent; maar onzijdig, wanneer hetzelve het voorregt van burger te zijn, te kennen geeft. Priesterjchap is vrouwlijk, wanneer het de priesterfcliaar betékent, en onzijdig, wanneer er de priesterlijke waardigheid door te kenken word gegéven. En zo ook met weinige anderen. Hebt gij ook nog eenige régelen ten aanzien ■wa?i de geflagten aan de hand te géven? De zelfitandige naamwoorden, die met be beginnen, zijn doorgaans, en die met ge beginnen, meestendeels , onzijdig; gelijk ook de bijvoeglijke  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST, at gaamwoorden en de werkwoorden, wanneer zij als zelfftandige naamwoorden gebruikt worden , onzijdig zijn. De woorden, die in èt uitgaan, of die met mis en met ver beginnen, zijn insgelijks onzijdig. Wei is egter vrouwlijk. . Hebt gij ook nog iet aangaande de geflagten aantcmerkenP Schoon het woord been onzijdig is, zegt men nogthans : op de been, als: een léger op de been brengen, het volk kwam op de been, om dat men er het meervoud onder verftaat. — Zo is het rinlr mpt hpt nrm'iHior wnnrrl vnani'n IVTpn vnnri- ■ in de wapen', onder de wapen ; verftaande daardoor wapenrusting of wapenen. — Beest is onzijdig, en baas is manlijk; men zegt egter: hij fpeelt de beest, hij fpeelt de baas. — Voet is manlijk , en men zegt onder de voet' fmijten, met de voet" tréden, om dat het meervoud voeten daar onder verftaan word. Maar men zegt: met den voet fchoppen; want men fchopt niet rnet beide voeten te gelijk. Hoe onderfcheid men de zelfftandige naamwoorden door der zeiver getallen P Door het enkelvoudig en het meervoudig getal. De zelfftandige naamwoorden zijn enkelvoudig, h anneer zij flegts op eene enkele zaak betrekking hebben, én er maar ééne zaak door betékend word; ioch dezelven zijn meervoudig, wanneer zij op :ene meerderheid van zaaken betrekking hebjpn , en er meer dan ééne zaak door. betéiend word, B 3  53 SCHETS der Hoe maken de zelfftandige naamwoorden der- 'j zeiver meervoud? De zelfftandige naamwoorden maken derzelver meervoud met en, en zomtijds met s op het einde aantenémen. — Doch er is zomwijlen onderfcheid in de betékenis van woorden, die het meervoud met en of met s maken, bij voorbeeld: Maat betékent zéker vat, waarméde men zommige waaren meet; en Maat betékent makker, medgezel ; het meervoud van het eerfte is maaten, en het meervoud van het tweede is maats. Boot betékent zéker vrouwenfierzel, een diamanten , een gouden boot; en Boot betékent ook zéker vaartuig; het meervoud van het eerfte is booten, en het meervoud van het tweede is boots. Is dit alles , zvat omtrent het meervoud in agt te némen is? Men moet in het maken van het meervoud ook op de volgende régelen letten: 1, Dat zommige woorden, die, in het enkelvoud, met eenen médeklinker eindigen, dien médeklinker verdubbelen, als: bed—bedelen, ft of — ftoffcn, brug—bruggen, bal—ballen, ton —tonnen, zak— zakken, zon— zonnen, kan— kannen, lip — lippen, zot—zotten,kat — kat' ten, lat — latten, dam—- dammen, kam — kammen, ham — hammen, pad—padden, mal—mallen, e. z. v. !I. Dat de woorden, die, in het enkelvoud, met eene vxouwüjke e eindigen, voor het meer*-  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 23- voud alleenlijk eene n aannémen, als: offer* hande — offerhanden. lil. Dat de woorden, die, in het enkelvoud, in heid uitgaan, in het meervoud beid in héden veranderen, als: hoogheid—hooghéden, geregtigheid— geregtighéden. IV. Dat de woorden, die, in het enkelvoud, met/eindigen, de/in v veranderen, a!s: brief— brieven, dief—dieven, gaaf—gaaven; doch mof maakt in het meervoud moffen, ftr af 'maakt ftraffen, e. z. v. Zijn er ook niet eenige zelfftandige ivoor den, welker meervoud onregelmatig is? ï)e volgende maken derzelver meervoud onregelmatig: Eij maakt in het meervoud ei/eren, gemoed—gemoederen, hoen— hoenders of'hoenderen-, kind—kinders of'kinderen, kalf'-— kalveren, lam — lammeren, lied—liederen, rad— raderen, réden — rédenen, ■ rund— runders of 'runderen, been — beenderen, flad—ftéden, lidléden , fchip — fchépen, leer — leeringen, bedrog — bedriegerijen, raad— raadgévingtn. Zijn er ook zelfftandige woorden, die geen meervoud hebben ? Daar zijn zeer veele woorden in het Néderduitsch, die niet in het meervoud gebruikt worden, als: I, De naamen van metaalen en delfttoffen: goud, koper, ijzer, tin, zwavel, pek, lijm, harst■>glas. II. De naarfien van veele vrugten en gewasfen: tarw, rog , garst, haver, boekweit , gras, B 4  24 SCHETS der ■ Ixioi, hennip, kennip, vlas, rijst, gierst, hop, riet, meel, blom, zémel, e. z.v. III. De naamen der vernevelingen, en Iugtsgefteldheden: hagel, fneeuzv, rijp, ij fel, daaaw, mist, donder, blikze'm, hitte, koude, e.z.v. IV. De volgenden hebben insgelijks geen meervoud : geklap, gerammel, bloed, zweet, mest, brein, tugt, trouzv, ijver, geloof, vlijt, zo aan, woeker, pest, jigt, pragt, praal, flaatfie, /Jaap, rust, ernst, jeugd, jongheid, maagdom, wasdom, ouderdom, haat, toom, gramfchap, wraakzugt, wraaklust, zugt, vrees, itijd, moed, honger, finaak; bij dewelkenmen nog kan voegen: aart, adel, adem, baaft buskruit, dank, deeg, draf, drek, eer, egt,geld, gruis, handel, heil, hinder, kaf, klei, leder, leem, midden, min, molm, modder, oorlof, roest, roet, flijk, flof, vee, verlof, wasch, e.z.v. Vind men in het Néder duit sch ook woorden, die alléén in het meervoud gebruikt zoor den P Daar zijn er eenigen, als: hersfenen, voorouders, mielers, lieden, e. z. v. Van de buigingen der naamwoorden. Zijn de zelfftandige woorden, in beide ge* tallen, niet onderworpen aan zékere buigingen , door zogenoemde naamvallen? De zelfftandige woorden zijn onderworpen aan de buigingen door de volgende zes Naamvallen; Noemer, téler, géver, aanklager, roeper, né-  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 2$ mer; anders ook genoemd: Werker, eigenaar , ontvanger, lijder, geroepene, derver. Wat, is de noemer «of werker ? Deze naamval heeft, in het enkelvoud, de geflagtleedjes: de, het. een, eene; en, in het meervoud, de. Wanneer men zegt: de koning regeert zijne onderdaanen, ftaat de koning in dal noemer; want als men vraagt: wie regeert? is het antwoord: de koning; dus is de koning dewerker of bedrijver. Zo ook: da moeder onderwijst haare kinderen. Wie ondef wijst ? — de moeder ■ derhalven is de moeder de werkende of bedrijvende perfoon. Men moet zorgvuldig vermij • den, dezen eerften naamval door het lidwoordje den aantewijzen, gelijk zulks in de gemeene gefprekken veel gefchied , en door onkundige fchrijvers gedaan word. Wat is de téler of eigenaar? De téler heeft de volgende geflagtleedjes: Manl. enkelv. des, van den, eens, van eenen. Manl. meerv. der, van de. Vrouwl. enkelv. der, van de, eener, van eene. Vrouwl. meerv. der, van de. Onzijdig enkelv. van het, des, eens, vaneen. Onzijdig meerv. van de, der. Wanneer men zegt: de wijsheid des mans, van denman, eens mans of van eenen man; dekuisch-. heid der vrouw, van de vrouw, eener vrouw of van eene vrouw; de vlugheid van hel kind, des kinds, eens kinds of van een kind, ftaan man, vrouw en kind in den tweeden naanjval; want ■als men vraagt: zviens wifsheid? is het antwoord: B $  30 SCHETS der des mans of van den man. Wier kuisch- beid? der vrouw of van de vrouw. —— Welks, wiens vlugheid? ——— des kinds of van bet kind. De man is»dus eigenaar der wijs¬ heid; de vrouw eigenaarsfe der kuischheid; en het kind eigenaar der vlugheid. Waar door kan men den téler al verder onderkennen ? Wanneer men, in het manlijk geflagt, in plaats der woordleedjes van den, van dien, kan zeggen': des, diens; en, in het vrouwlijk geflagt, in plaats der woordleedjes van de, van die, j der of'dier, zonder denzin te krenken, danishet een vast bewijs, dat van den, van dien en van de, van die voor den téler of tweeden naamval ftaan. De téler is ook van den némer onderfcheiden , door dat de eerfte van een zelfftandig woord, en de tweede van een werkwoord geregeerd word. Zo dat, wanneer er twee zelfftandige woorden zijn, en het eene van het andere gezegd word, het tweede zelfftandig woord in den téler ftaat. Vind men egter zomu ijlen geen uitdrukkingen, die ten aanzien van den téler of némef dubbelzinnig zijn ? De volgende en dergelijke uitdrukkingen zijn dubbelzinnig. Hij heeft bet kus van mijnen neef gekoot. Hij heeft de boekerij van zijnen oom geërfd. De vraag is hier, of rnen. in het eerfte geval, moet verftaan, dat hij mijns neefs huis (dat is, het huis, hetwelk mijnen neef toebehoorde) gekogt heeft, dan of bij het huis ge-  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 27 kogt heeft van mijnen neef, (dat is, dat mijn neef het aan hem verkogt heeft). In den cerften zin zou nèef iri den téler-, en in den tweeden zin in den némer (laan. — In het tweede geval, is de vraag, of men het verdaan moet, dat hij zijns ooms boekerij (dat is, de boekerij, die zijnen oom toebehoorde) geërfd heeft van een' ander'; dan of men het verdaan moet, dat hij de boekerij heeft geërfd van zijnen oom zei ven. In den eerden zin zou oom in den téler, en in den tweeden zin in den némer daan. Wanneer men deeze fpreekwijzen dus uitdrukt: Hij heeft mijns ncefs huis gekogt: Hij heeft zijns ooms boekerij geërfd, word- de téler duidelijk aangewézen. Zijn er ook geen zélfjlctndige ivoor den, die het ivoor dleedje des niet ^él kunnen dulden* Men vind eenige woorden, die, zonder hardigheid, met het woordleedje des niet kunnen gebogen worden, als: de hoogte des masts, de borstels des varkens, de ivoede des beests, zo ook des Gods diens ts, des vlceschs, des geests e.z.v. luid hard; men zegt derhalven béter: de hoogte van den mast, de borstels van het varken-, de ivoede van het beest e.z. v. Den téler door de woordleedjes van den of van het aanwijzen. de, kan men de hardigheid, door de buiging met des veroorzaakt, altijd vermijden. Wat noemt men géver of noemer? Deze naamval word uitgedrukt door de woordleedjes den, aan den, eenen, aan eenen in het manlijk enkelvoud; — "den of aan de In het  2ê SCHETS der manlijk meervoud; der, aan dt, eencr s aan eene in het vrouwlijk enkelvoud; den of aan de in het vrouwlijk meervoud; en aan het voor het onzijdig enkelvoud, en aan de voor het onzijdig meervoud. Een perfoon óf eene zaak word gezegd in den derden naamval te fiaan, wanneer dezelve iet ontvangt of aan dezelve iet toegebragt word. Men kan'dezen naamval onderkennen door de vraagen men ? aan wien? aan wie? aan wat? waar aan'? gelijk uit de volgende voorbeelden duidelijk blijkt. J' Men heeft den vorste de zaak te kennen gegéven, of men heeft de zaak aan den vorst te kennen gegéven. Aan wien of aan wie heeft men de zaak te kenren gegéven ? Aan den vorst. Hij heeft het der vrouw, of aan de vrouw bekend gemaakt. Aan wien of aan wie heeft hij het bekend gemaakt? Aan de vrouw? Zij hebben het den vo/ke, of aan let volk voorgedragen. Aan wien of aan wie hebben zij het voorgedragen ? Aan het volk. Met kwam den man , der vrouwe , den volk'e wonderlijk vopr, zulks te horen. Aan wien of'aan wie kwam het wonderlijk vopr? Aan den mangaan de vrouw, aan het volk. Het is den mannen, den vrouwen, den kinderen aangeboren. Wien ofdan wie is het aangeboren? Den mannen, den vrouwen, den kinderen. De Arabieren hangen den kameelen gemeenlijk bellen aan de;; Mis.  NEDER DUITSCHE SPRAAKKUNST, ögr " Wat noemt men aanklager of lijder. De aanklager of vierde naamval word uitgedrukt door de woordleedjes den, de, eenen, eene, het, en hangt af van een werkend of bedrijvend werkwoord , het welk denzelven regeert, als: Ik heb den brief gezonden; hij heeft den kncgt weggejaagd; ik heb een paerd gekogt; wij hebben eene gebeurdnis gehoord. Brief, knegt, paerd, gebeurdnis ftaan in den vierden naamval; want men vraagt: wie of wat is gezonden? weggejaagd? gekogt? gehoord? men antwoord: de brief, de knegt, het paerd, eene gebeurdnis. Daartégen ftaan dezelfde woorden in den noemer of eerften naamval, wanneer men zegt: de brief is weggezonden, de knegt is weggejaagd , het paerd word geflagen, de gebeurdnis is voorgevallen. Want men kan geen vierden naamval in eenen volkomen zin vinden, zonder dat dezelve ■eenen eerften naamval vóór of agter zig hebbe. Ook kan geen perfoon of /.aak door een lijdend werkwoord in den vierden naamval gefield worden. - Wat is de roeper of geroepene ? Deze vijfde naamval word in .het roepen of aanfpréken gebruikt, en veeltijds zonder geflagtwoord, als: Hémel! hoor hét geroep der ellendelingen ! Hoe word gij dus, o édele deugd', te fnood veragt! Mijn vriend! bewijs mij die gunst! 0 édele vrijheid! hoe lang zal de fnoode heerschzugt u zoeken te vertrappen! 1 Wat noemt men némer of derver ?  go SCHETS du De némer of zesde naamval word met de volgende woordleedjes aangeduid : van, van den .van eenen, van de, van eene, van het, van een* Men kan dezen naamval onk onderkennen door de vraagen : van wien ? van wie ? van wat ? van %uaar? waarvan? waaruit? als: De brief komt van Amfterdam; hij is van den vorst bemind; hij heeft het geld van den bankier ontvangen;^ ik heb die zaak van de vrouw verno. men; hij is van eenen groolcn ramp verlost; zij js van het paerd gevallen; zij is van eene groote ■plaag bevrijd. Van _vvaar komt de briefV van Amfterdam Van wien is hij bemind ? van den vorst. Van wien heeft hij het geld ontvangen ? van den bewkier, c. z. v. Een duidelijk kenmerk van.den zesden naamval is, wanneer van den of van het niet in des noch van de in der kan veranderd worden. Wat noemt men eenen volftrekten némer of derver? Een volftrekte némer maakt, zonder de hulp van een werkwoord, eenen volftrekten zin uir. Hij drukt iet voljlrekt uit, als: gedurende den oorlog; aangezien den ramp, uit dit geval ontftaan; gehoord deu last, aan den veldheer gegéven; ondanks den haat; niettégenftaande den druk; gemerkt den twist, die ónder het volk heerscht, e. z. v. Zoud gij eenige voorbeelden van de onder- fcheiden buigingen kunnen géven ? N. De mensch is van God gefchapen, om he» te verheerlijken.  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 3* T. De zoon des menfchen is in de waereld gekomen , om zondaaren zalig te maken. !G. God heefc den menfche magt gegéven over al het gedierte. .. ;A- God heeft den mensch naar zijn beeld gefchapen R. O mensch! eer uwen fchepper. N. God eificht van den mensch, hem te gehoorzamen en hem te dienen. N. De vrouw zal geen heerfchappij voeren over den man. T. De man is liet hoofd der vrouwe. G. De man heeft der vrcuzve de fchuld gegéven. A. De niarj moet de vrouiu beminnen. ! R. O vrouw!, zie toe, en wagt u voor verleidende gelégenheden. N. De man heeft veel van de vrouw moeten verdragen. N. Het volk werd oproerig. T. De overheden des volks moeten geen onderdrukkers van hetzelve wézen. G. De vorst heeft den volke veele gunsten be- wézen. ' A. De koning belastte het volk met zwaare fchattingen. R. O volk.' Iaat u niet verblinden. ! N. De vorst ontving de hulde van het volk. ! N. Een held vermijd de gevaaren, zonder de■ zeiven te vrézen. . T. De dapperheid eens helds blijkt uit zijne bedrijven. . G. Men moet eenen held den wélverdienden lot géven.  ja SCHETS der A. Ik befchouw hem als eenen held, die het volk" van den dwingeland kan verlosfen. N. Het volk heeft zijne vrijheid bekomen vart eenen held, die alles voor hetzelve gewaagd heeft. N. Eene ziekte, hoé gering dezelve zij, kan gevaarlijk worden. T. De hévigheid eener ziekte heeft hem in dien ftaat gebragt. G. Men fchrijft het eener ziekte toe, die hij gehad heeft. A. Hij heeft eene ziekte gehad, waar door hij zeer verzwakt is. N. Hij heeft hem «Mn eene ziekte genézen, die anderen ongeneeslijk oordeelden; N: Een paerd is een moedig dier. T. De lterkte eens paerds isdaartoe niet genoegzaam. G. Hij deed een paerd den toom aan. A. Hij verloor een paerd door het hard rennen. N. Hij heeft eenen flag van een paerd gekrégen. N. De mannen, de vrouwen, de kinderen zijn op de markt. T. De deugden der mannen, der vrouwen, der kinderen zijn bekend. G. Hij gaf het geld den of aan de mannen, den of aan de vrouwen, den of aan de kinderen. A. Ik zag de mannen, de vrouwen, de kinderen zig verzamelen op de markt. R. O mannen! o vrouwen! o kinderen! wat zal er van ulieden worden ? N. Spreekt gij van de mannen, of van de vrouwen , en niet van de kinderen ? Van  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 33 Van de bijvoeglijke naamwoorden. Wat zijn bijvoeglijke naamwoorden? Bijvoeglijke naamwoorden drukken de hoedanigheid of de eigenfchap der zelfftandige naam., ivoorden uit. Zijn de bijvoeglijke naamwoorden veranderlijk of onveranderlijk ? De bijvoeglijke naamwoorden behoren, gelijk wij reeds gezegd hebben, tot de veranderlijke woorden. Zij zijn ook aan de buigingen, door de naamvallen, in hunne geflagten, onderworpen ; doch er worden geen geflagtwoordjes vóór dezelven gefield, ten zij dat de zelfftandige naamwoorden er bijgevoegd zijn. Hoe vormen de bijvoeglijke naamwoofden derzelver meervoud? De bijvoeglijke naamwoorden vormen derzelver meervoud met eene e aantenémen , als : _ een . groot paerd, groote paerden ; een klein kind, kleine kinderen ; een verjlandig man, verflandige mannen; een wonderlijk mensch, wonderlijke menfchen; een arbeidzaam man, arbeidzaame mannen. De bijvoeglijke naamwoorden van ééne lettergreep, die, agter eenen enkelen zelfklinker, op eenen médeklinker uitgaan, verdubbelen den médeklinker, waarop zij uitgaan, als: glad—gladde, fmal—fmalle, dik—dikke. Vet — vette, dom — domme, bot — botte, zot-— potte, dun—dunne, gek—gekke, e. z. y.  34 SCHETS der Hoe veranderen de bijvoeglijke naamwoorden voor bet vrouwlijke ? Voor het vrbuwlfjke némen de bijvoeglijke naamwoorden, éven als voor het meervoud, eene *aan, als: een kloek man, eene kloeke vrouw, een dapper held, eene dappere daad, e. z. v. Némen de bijvoeglijke naamwoorden zom-wijlen ook geen e voor bet manlijk enkelvoud aan? Deze verandering heeft plaats, wanneer mem vóór de manlijke bijvoeglijke naamwoorden de woordleedjes de of die , en voor de onzijdigen dat of het plaatst, als: de vroome of die vroomt man, dat groote of het groote paerd, de of dié beminde man, het of dat beminde kind. Men zegt wel: een vroom man, een groot paerd, een bemind man, een bemind kind; maar niet: de oi die vroom of bemind man, het of dat groot paerd, het of dat bemind kind. Ontftaat er zelfs zomtijds niet een groot verfchil in het fchrijven van bijvoeglijke naamwoorden , met of zonder eene e? Dit verfchil blijkt uit de volgende voorbeelden: Een groot dichter betékent eenen dichter, die een groot meester in de kunst is. Een goed dichter betékent een' bekwaam' dichter. Maar Een groote dichter betékent een' dichter, die van eene groote geftalte is. En Een goede dichter betékent een' goedaartig dichter.  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 35 Een groot meester betékent een' meester, die jekwaam is, die zijne zaaken wél verftaat. Hetzelfde betékent een goed meester. Maar Een groote meester betékent een' meester, die groot van geftalte is. En Een goede meester betékent een goedaartig, fagtzinnig meester. Een fterk arbeider betékent eenen arbeider, die rerk, veel en aanhoudend arbeid. Maar Een fterke arbeider betékent eenen arbeider van ïroote lterkte en kragt. Een gemeen fchrijver betékent een' fchrijver van ïeringe bekwaamheid. Een gemeene fchrijver betékent een' gering' onTeagt' fchrijver. Hoe eindigen de bijvoeglijke naamwoorden ? De bijvoeglijke naamwoorden hebben veelerlei uitgangen. Zommigen hebben eenen verlengden uitgang , als : wijd, breed, hoog, dik, dun, wijs, groot, dapper, dof, e.z.v. ónderen gaan uit in lijk, en dezen zijn van :elfftandige naamwoorden of van werkwoorden ifgeleid, als: gemaklijk, gevaarlijk, godlijk, 'édelijks lichaamlijk e. z. v. doenlijk, moge'ijk. zienlijk, wenschlijk, e. z. v. als afgeleid wordende van gemak , gevaar , god, réde, 'ichaam, doen, mogen, zien, wenfchen. Moeten deze bijvoeglijke naamwoorden niet gefchréven worden: gemakkelijk, gevaarelijk, goddelijk, e.z.v.? Dit doet men wel in de dichtkunde om den maatklank , maar niet in ongebonden ftijl. C a  36 SCHETS der Wulken uitgang hebben de bijvoeglijke naarrt ivoor den al verder? Eenigen eindigen in sch, als: aardsch, kindsch hémelsch, Fransch, Hollandsch, e. z. v. Am deren in ig, als : moedig, ijverig, vernuf. tig, verjlandig, e. z. v. komende van de zdt ftandige naamwoorden moed, ijver , vernuft verjland. Zommigen gaan ook uit in zaam, als: deugdzaam, werkzaam, heilzaam, arbeid zaam, gehoorzaam, e."z. v. Dezen komen vat de zelfftandige naamwoorden deugd, werk, heil arbeid, gehoor, Eenigen in loos , als: naam loos, trouwloos, vrugtloos, troostloos, e. z. v Deze uitgang toont het gebrek of de derving vai iets aan •, doch men wagte zig, om, met zommi gen, te zeggen: een talloos getal; want aan eei getal zonder getal is geen denkbeeld te hegten Anderen in baar, als: kenbaar, léver baar, ver jlaanbaar, verfchoonbaar, draagbaar, e.z.v Dezen komen van de werkwoorden kennen, Ie veren, verjlaan, verfcbonen, dragen. Daar i, er ook, die in agtig uitgaan, als: wateragtig zuurdgtig, fchelmagtig, e. z. v. Zijn er ook geen bijvoeglijke naamwoorden die op en uitgaan ? De ftoflijke bijnaamwoorden gaan op en uit, als aarden, houten, gouden zilveren, ijzeren, ftaa len, gleizen, linnen, wollen, e.z.v. Een aar den pot. eene aarden kan, een aarden vat, eei gouden ring, een ijzeren bout,een linnenkleed, eene hairen zeef, e. z. v. Wat moet ten aanzien der bijvoeglijke naam.  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 37 woorden, die ook ah deelwoorden voorkomen, en op en eindigen, in agt genomen worden ? De taalkenners zijn het hierin niet eens. —-— Sommigen laten in het meervoud en vrouwlijk ie n vallen, als: verwonnen man, verwonne wouw, verwonne mannen of vrouwen; anderen némen eene e aan, als: verwonnen man. ver-, vonnene vrouw, venoonnene mannen of vrouwen; Joch de meesten fchrijven tégenwoordig deze jijvoeglijke naamwoorden zonder buiging, éven ils de ftoflijke bijnaamwoorden, als: een ver-' vonnetï man, eene verwonnen vrouw, een verwonnen kind, verwonnen mannen, vrouwen, iinderen. Deze fchrijfwijze is ook de gevoegijkfte; terwijl men de eerfte in het geheel niet noet volgen, dewijl geen bijvoeglijke woorden jet vrouwlijk geflagt of het meervoudig getal door rermindering eener letter kunnen maken. Is er niet een groot onderfcheid in de betékenis der bijvoeglijke woorden, die op lijk en baar uitgaan? Sékerlijk. Zo betékent befmetlijk eene zaak, He befmet of vuil maakt, en befmetbaar eene aak, die befmet of vuil gemaakt kan worden. 3ek, teer, vete. z. v. zijn befmetlijke dingen; :ene lichte koleur is zeer befmetbaar. Een troost'ijk woord is een woord, dat de kragt heeft van :e vertroosten; eene trooubaare vrouw is eene /rouw, die voor troostlijke woorden vatbaar is. Verdraagbaar word gezegd van een ding, dat nen van de eene plaats naar de andere kan draren ; verdraaglijke woorden zijn woorden, die Óen kan dulden. Beweeglijke woorden zijn woorC 3  3« SCHETS dek den, die de kragt hebben van iemands gemoed ! te bewégen; een beweegbaar gemoed is een ge-j moed, dat zig Iaat bewégen. Wat onderfcheid is er tusfchen de bijvoeglijke : woorden berugt en beroemd ? Van iemand, die zig eenen naam gemaakt heeft: door fchelmerijen en ondeugden, zegt men: hiji is berugt; maar van iemand, die zig door ge-' leerdheid, groote daaden e. z. v. eenen naam'i verworven heeft, zegt men: hij is beroemd. — \ Onberugt betékent onbcfproken. Wat verftaat men door de vergelijking der bijvoeglijke woorden? Deze is eene verhoging of verlaging van derzelJ ver betékenis tot het volgend naamwoord, ha vergelijking van een of meer dergelijke dingen.— Daar zijn drie trappen van vergelijking, als: de ftellende, de vergrotende of vergelijkende en de overtreffende trap. Door den Hellenden! trap word de zaak, zo als zij natuurlijk is, be-< tékend, als: hoog, laag, breed, e. z. v. 1 Door den vergrotenden of vergelijkenden trap,' bij den dellenden vergeléken, word eene zaak boven eene andere verhéven, door er daar bij te' voegen, als: hooger, laager,breeder,e.z.v. —\ Door den overtreffenden trap word eene zaak' ten hoogden boven alle anderen, daar bij vergeléken, verhéven, door het bijvoegen van M cffte, als: de hoogde, de laagfte, de breed(ft'e, c. z. v. Bij den dellenden trap word als, \ en bij den vergrotenden of vergelijkenden trap'dan verè'ischt, als: deze berg is zo hoog als die,"  Inederduitsche spraakkunst. 39 jrnaar deze toren is hooger dan die. Dus maakt \als altijd eene gelijkftelling, en dan eene tégenSftelling. Het laatlte woordje word ook gebruikt ina de woorden ander, anders, niet, nooit-geen, miemand, als: ik wil geen ander dan dat; dit is anders gemaakt dan dat; het is niet dan goud, pat men ziet; bij komt nooit dan in den winter; «daar zijn er geen, dan die; daar is niemand Man hij. Zijn er geen bijvoeglijke naamwoorden, die in de vergelijking onrégelmatig zijn? JDe volgenden zijn onrégelmatig. Goed béter, \best, allerbest; kwapd, erger, ergst. allerergst; veel, meer, meest, allermeest; waar bij men kan aanmerken, dat men moet zeggen: goedkoop, béterkoop, bestekoop, en niet: goedkoper, goedkoopjle. Is er niet nog iet omtrent den overtreffenden trap aantemerken? (Men drukt dezen trap ook uit door het voorgevoegd aller, als : allerhoogst, allerlaagst, allerfierkst, e. z. v. Ook worden de bijvoeglijke naamen en deelwoorden nog tot nadruklijker betékenis gebragt, wanneer men vóór den Hellenden trap groot, hoog, over, door, wél p'aatst, als: grootmogend, groot agt baar; hoogmogend, hoogedel, hooggeleerd; overfchom, overheerlijk; doorkundig , door ervaren , doorgeleerd; wélgeboren, weledel, e. z. v. Zijn de bijvoeglijke naamen ook niet aan de buigingen onderworpen ? c 4  *9 SCHETS nu Zij worden op de volgende wijze gebogen. Manl.''enkelv, N. Een groot man. T. Eens grooten mans. G. Eenen grooten manne. A. Eenen grooten man. R- O groote man. N. Van eenen grooten man. Manl. meerv. N, Groote mans of mannen. T. Van groote mannen. G. Grooten of aan groote mannen. A. Groote mannen. R. O groote mannen. N. Van groote mannen, Vrouivl. enkelv. N. Eene deugdzaame vrouw. T. Eener deugdzaame vrouwe. G. Eener of aan eene deugdzaame vrouw. A. Eene deugdzaame vrouw. R. O deugdzaame vrouw. N. Van eene deugdzaame vrouw. Vrouwl. meerv. N. Deugdzaame vrouwen. T. Van deugdzaame vrouwen. G. Deugdzaamen of aan deugdzaame vrouwen. A, Deugdzaame vrouwen.  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 41 R. O deugdzaame vrouwen. N. Van deugdzaame vrouwen. Onzijdig enkelv. N. Een woelig kind. T. Eens woeligen kinds. G. Aan een woelig kind. A. Een woelig kind. R. O woelig kind. IN. Van een woelig kind. Onzijdig meeiv. jN. Woelige kinders of kinderen. T. Van woelige kinders. G. Woeligen 'of aan woelige kinderen. A. Woelige kinders. * R. O woelige kinders. N. Van woelige kinders. De buiging met de woordleedjes de en let verfchilt in de buiging der bijvoeglijke woorden niet van de bovenftaande voorbeelden. Van de voornaamwoorden. Wat zijn voornaamwoorden? Voornaamwoorden, bij zommigen ook wel fteêwoorden genoemd, zijn woorden, die in den ftand van zelfftandige of bijvoeglijke woorden gefield zijnde, perfoonen of zaaken aanduiden, die iets doen, lijden, zijn, of worden. Hot veelerlei voornaamwoorden zijn er f C 5  4a SCHETS der Vijfderlei, als: Perfoonlijke, betreklijke, vragende, bezittende, aanwijzende. . De per- iöohlijken zijn, ik, gij, bij, zij, wij, gij, zij, névens het onzijdig verhaal woord het, en het algemeen perfooniijk woord men. De betreklijken zijn: die, dat, welke, dewelke, dezelve, hetzelve.— De vragenden zijn: wie? wat? •welke? welk? Dé bezittenden zijn: mijne, uwe, zijne, hunne, haare, onze. De aanwijzendenzijn: die, dat, dit, deze, dezelfde, hetzelfde. Verders zijn er ook nog onbepaalde voornaamworden,' als: alle, allerlei, allerhande, elkander, ménige, beide, iels, dergelijke, eenige, zommige, etlijke, veele, andere, zodanig, de geen, zulk, zéker, elk, eenieder, een iegelijk, iemand, niemand. Hoe worden de perfoonlijke voornaamwoorden gebogen? Dezen worden op de volgende wijze gebogen: Enkelvoud. N. Ik. T. Mijns, mijner, van mij. G. Mij, aan mij. A. Mij. R. O ik! o mij! N. Van mij. Meervoud. N. Wij. T. Onzer ,^van ons. G. Ons, aan ons.  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 43 A. Ons. R. O wij! N. Van ons. Enkelvoud. N. Gij. T. Uws, uwer, van u. G. U , aan u. A. U. R. O gij! N. Van u. Enkelvoud. N. Hij. T. Zijns, zijner, van hem. G. Hem, zig, aan hem. A. Hem, zig. N. Van hem, van zig. Meervoud. N. Zij. T. Huns, hunner, van hurv. G. Hun, aan hun. A. Hen, zig, ze. N. Van hun. Enkelvoud vrouwl. N. Zij. T. Haars, haarer, van haar. G. Haar, zig, aan haar. A. Haar, zig. N. Van haar, van zig.  44 SCHETS dek Meervoud vrouwl» * ' N. Zij. T. Haarer, van haar. G. Haar, zig, aan haar. A. Haar, ze. N. Van haar, van zig. Hoe worden de voornaamwoorden Ik zelfe. z. v. gebogenl Manl. Vrouwl. N. Ik zelf. N. Ik zelve. ■ T. Mijns zelfs. T. Mijnes zelfs. G. Mij zei ven. G. Mij,ofaan mij zelve. A. Mij zeiven. A. Mij zelve. N. Van mij zeiven. N. Van mij zelve. Meerv. N. Wij zelve. T. Ons zeiver. G. Aan ons zeiven. A. Ons zeiven. N. Van ons zeiven. Hoe worden de betreklijke voornaamwoorden gebogen? Manl. Vrouwl. N. Dezelve. N. Dezelve. T. Deszelven. T. Derzelve. G. Denzelven of aan G. Aan dezelve of der- denzelven. zelve. A. Denzelven. A. Dezelve. N. Van denzelven. Van dezelve.  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 45 Onzijdig. N. Hetzelve. T. Deszelven. G. Aan hetzelve. A. Hetzelve. N. Van hetzelve. Manl. N. Dezelfde. T. Deszelfden. G. üenzelfden. A. Denzelfden. N. Van denzelfden. Onzijdig. N. Hetzelfde. T. Deszelfden. G. Aan hetzelfde. A. Hetzelfde. N. Van hetzelfde. Manl. N. Welke. T. Welks. G. Aan welken. A. Welken. N. Van welken. Onzijdig. N. Het weïk. T. Welks. G. Aan het welk. A. Het welk. Meerv. N. Dezelven. T. Derzelven. G. Denzelven of aan dezelven. A. Dezelven. N. Van dezelven. Vrouwl. - N. Dezelfde. T. Derzelfde. G. Derzelfde of aan dezelfde.A. Dezelfde. N. Van dezelfde. Meerv. N. Dezelfden. T. Derzelfden. G. Denzelfden of aan .. dezelfden. A. Dezelfden. N. Van dezelfden. Vrouwl. N. Welke. T. Welker. G. Aan welke. A. Welke. N. Van welke. Meerv. N. Welken. T. Welker. G. Aan welken. A. Welken.  46 SCHETS dek N. Van het welk. N. Van welken. Manl. IV. Wie. T. Wiens. G. Wien. A. Wien. N. Van wien. Onzijdig. N. Wat. T. Van wat. G. Aan wat. A. Wat. N. Van wat. Vrouwl. N. Wie. T. Wier. G. Aan wie. A. Wie. N. Van wie. Meerv. N. Wie, wat. T. Wier. G. Wien of aan wie. A. Wie, wat. N. Van wie. Hoe worden de vragende voornaamwoorden gebogen ? De vragende voornaamwoorden welke ? wie? wat? worden gebogen éven als de bovengaande betreküjke voornaamwoorden welke, wie, wat. Hoe moeten de bezittende voornaamwoorden gebogen wordent Manl. N. Mijn. T. Mijns of van mijnen. G. Mijnen of aan mijnen.A. Mijnen. N. Van mijnen. Onzijdig. N. Mijn. * Vrouwl. N. Mijne. T. Mijner of van mijne. G. Mijner of aan mijne.A. Mijne. N. Van mijne. Meerv. N. Mijne.  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 47 T. Van mijn. G. Aan mijn. A. Mijn. N. Van mijn. T. Mijner of van mijne. G. Mijner of aan mijnen.A. Mijne. N. Van mijne. k)p dezelfde wijze word ook het voornaamwoord vijn gebogen. Manl. N. Onze. T. Onzes. G. Onzen of aan onzen. A. Onzen. N. Van onzen. Onzijdig. N. Ons. T. Van ons. G. Aan ons. A. Ons.N. Van ons. Manl. N. Uw. T. Uws. G. Uwen of aan uwen. A. Uwen. N. Van uwen. Onzijdig. N. Uw. T- Van uw. G. Aan uw. A. Uw. N. Van uw. Vrouwl. N. Onze. T. Onzer. G. Onzer of aan onze. A. Onze. N. Van onze. Meerv. N. Onze. T. Onzer of van onze. G. Onzen of aan onze. A. Onze. N. Van onze. Vrouwl. N. Uwe. T. Uwer. G. Uwer of aan uwe. A. Uwe. ° N. Van uwe. Meerv. N Uwe. T. Uwer. G. Aan uwe of Uwen. A. Uwe. N. Van uwe.  ■ 4s SCHETS der Manl. N. Hun. T. Jriurs. G. Hunnen ofaan hunnen.A. Hunnen. N. Van hunnen. Onzijdig. N. Hun. T. Huns of van hun. G. Aan hun. A. Hun. N. Van hun. Manl. N. Haar. T. Haars. G. Haaren. A. Haaren. N. Van haaren. Onzijdig. N Haar. .• 1 T. Haars of van haar. G. Aan haar. A. Haar. N. Van haar. Hoe zvorden de aanwijzende voornaamen ge< li'ogen? N. De: Vrouwl. 'N. Hunné. T. Hunner. G. Hunner of aan hun; ne. A. Hunne. N. Van hunne. Meerv. N. Hunne. T. Hunner. G. Hunnen of aan hun-i ne. A. Hunne. N. Van hunne. Vrouwl. N. Haare. T. Haarer. G. Aan haare, of haa< rer. A. Haare, N. Van haare. Meerv. N. Haare. T. Haarer. G. Haaren of aan haa; re. A. Haare. N. Van haare.  | NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 49 Manl. N. Deze. T. Dezes. G. Dezen of aan dezen A. Dezen. N. Van dezen. Onzijdig. N. Dit. T. Van dit. jr. Aan dit. \. Dit. I. Van dit. ManU A. Die. f. Diens. ?. Dien. \. Dien. Van Dien. Heeft men geen onderfcheid in agt te némen in het gebruik der voornaamwoorden hem 9 hen, hun? Sr is een groot onderfcheid in het gebruik dezer woordjes. Hem word van een manlijk zelfïtan. lig woord in het enkelvoud gebruikt: henenhun lienen voor het meervoud. Hen is ook de :ierde, en hun de derde naamval, in het manlijk aeervoud. Gebruikt men ook wel niet ze voor hen en voor haar? Aèn kan zulks gevoeglijk doen; doch ze in den D Vrouwl. N. Deze. T. Dezer. , G. Aan deze. A. Deze. N. Aan deze. MeerVi N. Deze. T. Dezer. G. Aan deze. A. Deze. N. Van deze. Vrouwl. N. Die. T. Dier. G. Aan die. A. Die. N. Van die.  §ö SCHETS der eerften naamval voor zij te gebruiken, gelijk zommigen doen , fchrijvende : ze kwam , zt kwamen, ze deed, ze déden e. z. v., is volftrekt aftekeuren, zo wel als we voor wij, me vooi mij, en ge voor gij, te gebruiken. Schoon men nu ze, we, e. z. v. $ in gemeenzaame gefprekt ken, om de gemaklijkheid of wélluidendheid; kan gebruiken, is het egter béter in den fchrijf ftijl geen gebruik daar van te maken, dan alleec ten hoogften van ze in den aanklager. Wat moet men omtrent de voornaam woorde» mijn, zijn, hun, haar, ons, uw in den té Ier in agt némen ? Dat men nooit fchrijve^ gelijk zommigen doen: mijn broeders vrouw, zijn buurmans dogter, bun vaders huis, haar mans broeder ; maar mijns broeders vrouw, zijns buurmans dogter, huns vaders huis, e. z. v. Begaan zommigen ook niet eenen grooten mis /lag omtrent het gebruik der voornaam woor den hem, haar, hun en zig; hemzelve h aarzel ve , henzei ven , hunzelven en zie zelve ? Er is een groot onderfcheid tusfchen zig, za zelve, en de voorgaanden: zig is betreklijk o; den perfoon of de zaak zelve, waar van mei fpreekt, en word altijd in eenen weêrkérendei zin gebruikt Hij heeft zig bekeerd, beté kent ,* dat hij zigzelven bekeerd heeft; maar bi heeft hem bekeerd, betékent, dat hij een" ander. bekeerd heeft. Hij heeft zig gekwetst, dat i  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. $x zigzelven; maar, hijheeft hem gekwetst, dat is Hij heeft hemzelven ongelukkig gemaakt. Zij heeft al die rampen haarzelve te wijten. Zij hebben henzelven of haarzelven in het verderf geftort. Zij hebben het hunzelven te wijten. Hemzelven moet zijn zigzelven. Haarzelve •— . zigzelve. Henzelven of Haarzelven .. 'zigzelven. Hunzelven < zigzelven. Hoe word het voornaamwoord hij, voor een* perfoon genomen, die zelf iet doet, of die van zigzelven f preekt, gebogen ? Het voornaamwoord hij, hetwelk in het vrouwijke zij, en in het onzijdige het heeft, word >p de volgende wijzè gebogen: Enkelv. manl. V. Hij. T. Zijns. 5. Zig of aan zig. |. Zig. ^. Van zig. Meerv. manl. V. Zij. T. Hunner. 5. Zig of aan zig. , St. Zig. *ï. Van zig. Enkelv. vrouwl. N. Zij. T. Haars. G. Zig of aan zig. A. Zig. N. Van zig. Meerv. vrouwl. N. Zij. T. Haarer. G. Zig of aan zig. A. Zig. N. Van zig. Da *  FA SCHETS der Enkelv. Onzijdig. N. Het. T. Zijns. G. Zig of aan zig. A. Zig. N. Van zig. Meerv. Onzijdig. N. Zij. T. Hunner. G. Zig of aan zig. A. Zig. N. Van zig. Hoe zuorden de voornaamwoorden hij, zij het, voor een perfoon of voor eene zaak. ge-, nomen , waarvan een ander fprcekt, gm bogen ? Deze voornaamwoorden worden dus gebogen: Enkelv. manl. N. Hij. T. Van hem. G. Hem of aan hem. A. Hem. N. Van hem. Meerv. manh N. Zij. T. Hunner. G. Hun of aan hun. A. Hen of ze. N. Van hun. Enkelv. onzijdig. N. Het. T. Van het. G. Aan het. Enkelv. vrouwl. N. Zij. T. Van haar. G. Haar of aan haar* A. Haar. N. Van haar. Meerv. vrouwl, N. Zij. T. Haarer. G. Haar of aan haar* A. Haar. N. Van haar. Meerv. onzijdig. N. Zij. T. Hunner. G. Hun of aan hun*  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 53 VAN DE WERKWOORDEN, Wat zijn werkwoorden? Werkwoorden zijn veranderlijke woorden, welker voornaamst gebruik is, de verzékering of het oordeel, dat wij van zaaken vellen, te betékenen , en die de daad, de lijding of het wézen van een' perfoon of van eene zaak uitdrukken. Hoe veeier lei foorten van werkwoorden zijn er dan? Daar zijn driederlei foorten van werkwoorden, als: bedrijvende, lijdende, en onzijdige werkwoorden. De bedrijvende werkwoorden jéven het doen of bedrijven van iets te kennen , ïls: fchrijven, bedriegen, bouwen, dienen, e. z. v. De lijdende werkwoorden betékenen sene lijding , aandoening , ondervinding of gewaarwording van iets, als: veragt worden, gebrézcn worden, bemind worden, gejtraft worr den, gekweld worden, e. z. v. De onzij¬ dige werkwoorden drukken zomtijds eene daad, en dikwijls niets uit; men kan dezelven van de bedrijvende werkwoorden onderfcheiden, door lat men bij de onzijdigen nooit kan (tellen, ietjiand of iets, maar wel bij de bedrijvenden, als: komen, gaan, ftapen, blijven, ftaan, e. z. v. Men kan niet zeggen : iemand of iets komen, gaan, e. z. v. A, Het. N. Van het. A. Hen of ze. N. Van hun. D 3  54 SCHETS der Hoe voorden de werkwoorden verder onder-' fcheidcn t In perfoonlijke en onperfoonlijke werkwoorden. — De perfoonlijke werkwoorden worden door de: perfoonlijke voornaamwoorden^, gij, hij, zij enkelvoud, en wij, gij, zij meervoud, veranderd, als: beminnen — ik bemin, gij bemint, hij bemint, zij bemint, wij beminnen, gij bemint, zij beminnen. De onperfoonlijke werkwoorden worden alleenlijk door den derden perfoon , met het woordje het, veranderd, als: waaijen, régenen, vriezen ,fneeuwen— het waait, het régent, het vriest, het fneeuwt. Is er behalven deze verandering der werkwoorden niet nog eene andere ? De werkwoorden worden, in hunne tijdvoegingen , ook veranderd naar hunne wijzen en tijden» Hoe veele wijzen zijn er in elk werkwoord? Daar zijn vierderlei wijzen in elk werkwoord: als: de aantonende , de bijvoegende, de gebiedende en de onbepaalde wijze. Wat is de aantonende wijze in een werkwoord? Door de aantonende wijze word iet eenvoudig, naar de verfcheidenheid der tijden, aangetoond, zonder dat dezelve noodzaaklijk van de woorden, die haar kunnen voorafgegaan zijn , afhangt, als: ik bemin de wétenfchappen, ik denk aan uwe zaak, gij hebt mij vermaak gedaan. In deze  NEDER DUITSCHE SPRAAKKUNST. 55 fpreekwijzen onderftellen de tijden: ik bemin, ik denk, gij hebt gedaan, geen voorafgaand woord, waarvan zij afhangen. Wat is de bijvoegende wijze? De bijvoegende wijze word gebruikt om de verfcheiden tijden der werkwoorden ,, met eene noodzaaklijke afhanging van eenige voorafgaande woorden, uittedrukken.; en in deze wijze moet men zig eenigzins rigten naar de bij- en voegwoorden: zo, als, dat, opdat, e. z. v., als: zo ik zegge, dat ik kwame, op dat ik zoeke , e. z. v. In deze fpreekwijzen onderftellen de tijden: ik zegge, ik kwame, ik zoeke, noodzaaklijk eenige woorden, die dezelven voorgaan, en waarvan "zij afhangen. Wat verjlaat men door de gebiedende wijze ? De gebiedende wijze dient om eene daad van gebieden , bevélen, verzoeken en vermanen in de werkwoorden te betékenen, als: vreest God, eert den konirtg, geef mij gehoor , beoefent de deugd, e. z. v., hetwelk zo veel is, als of ik Zeide: ik beveel u, ik vermaan u, God te vrézen, den koning te éren; ik beveelu, vermaan u, verzoek u, mij gehoor te géven. Wat is de onbepaalde wijze? De onbepaalde wijze word dus genoemd , om dat zij noch perfoon, noch getal, noch wijze, noch tijd bepaalt; want als ik zeg: beminnen, fpréken, eindigen, doe ik alleenlijk de betékenis dezer werkwoorden verdaan, die in eenen D4  56 SCHETS der, algemeenen zin zijn, zonder er iet meer bijtëJ voegen. Wat verfiaat men door tijdvoegingen? De tijdvoegingen zijn veranderingen 'en buigin-? gingen der werkwoorden, volgens de verfchei-* denheid der wijzen, tijden en perfoonen, Hoe veeier lei is de tijdvoeging ? Tweederleï; namelijk de gerégelde of gelijkvloeijende, en de ongerégelde of ongelijkvloei- jende. ■ De geregelde tijdvoeging is die, i waarin.'de werkwoorden hunne wortel-of ilam- < „..^x „v. ujuv-u u».uuuui.ii, aio. , .n.» leef, ik leefde, ik heb geleefd. De ongeré-. gelde tijdvoeging is die, waarin de werkwoor-1 ucu uuniic wui;.ci- ui itamieuers in ue aigeieiciö tijden veranderen, als: Jpreek, ik Jpreek, tk fprak, ik heb ge/proken. Hoe veele tijden onderfcheid men? Daar zijn eigenlijk maar drie tijden, welken zijn, de tegenwoordige , de voorléden, en de toekor mende tijd. Men noemt deze tijden de natuur¬ lijke tijden. Al de anderen worden tot dezelven gebragt. De tégenwoordige tijd betékent eene zaak, die is, of die 'gefchïed in den tijd, waarin men fpreekt, als: ik fchrijf eenen brief. -J De voorléden tijd betékent eene zaak, die gefchied is in den afgelopen tijd, of in den tijd, die reeds voorbij is, als: ik fchreef eenen brief, of ik heb eenen brief gefchréven. ■ De toekomende tijd betékent eene zaak, die gefehie-  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 57 den zal in eenen tijd, die nog niet is, maar nog eerst moet komen, als; ik zal eenen brief fchrijven. Hoe veele perfoonen zijn in de werkwoorden aantemerken ? In de werkwoorden komen drie perfoonen voor, als: de eerfte perfoon, die fpreekt, ik voor het enkelvoud manl. en vrouwl., ikfpreek, ik ga, ik loop, en wij voor het meervoud manl. en vrouwl., wij fpréken, wijgaan, wij lopen;—; de tweede perfoon, tot wien men fpreekt, gij voor het enkelvoud manl. en vrouwl. , gij fpreekt, gij gaat, gij loopt, en gijlieden voor het meervoud manl. en vrouwl., gijl. fpreekt, gijl. gaat, gijl. loopt; — de derde perfoon, van wien men, als van eenen afwézenden, fpreekt, hij, zij, het voor het enkelvoud manl., vrouwl. en onz., hijoi zij'fpreekt, hij'of zij gaat, het gaat, hij, zij of het loopt, en zij voor het meerv. manl. , vrouwl. en onz., zij fpréken, gaan, lopen. Hoe veele hulpvjoorden heeft men in het Néder duitsch P Daar zijn vier hulpwoorden, als: hebben, zijn, zullen en worden. Het hulpwoord hebben maakt al de volmaakte tijden in al de wijzen der bedrijvende werkwoorden; het hulpwoord zijn maakt al de volmaakte tijden in al de wijzen der lijdende werkwoorden; door het hulpwoord zullen, zonder hetwelk de andere hulpwoorden niet opgemaakt kunnen worden, worden al de toekomende tijden gevormd in al de wijzen van al de D 5  58 SCHETS der werkwoorden; en door het hulpwoord worden worden al de lijdende werkwoorden gevormd. Zijner behalven deze vier Idulpwoordenniet nog eenige anderen? De volgenden kunnen ook tot de hulpwoorden geteld worden, die bij de werkwuorden gebruikt worden, doch in hunne tijdvoegingen gebreklijk zijn, als: kunnen, mogen, willen, moeten, durven, laten, helpen, doen. Kunt gij'mij'een voorbeeld géven der buiging of tijdvoeging van het hulpwoord hebben ? Het hulpwoord hebben word dus gebogen: Aantonende wijze. De tégenwoordige tijd. Enkelv. Meerv. Ik heb. Wij hebben. Gij hebt. Gijlieden hebt. Hij heeft. Zij hebben. De onvolmaakte voorléden tijd. Enkelv. Meerv. Ik had. Wij hadden. Gij had. Gijlieden had. Hij had. Zij hadden. De volmaakte voorléden tijd. Enkelv. Meerv. Ik heb gehad. Wij hebben gehad.  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 59 Gij hebt gehad. Gijlieden hebt gehad. Hij heeft gehad. Zij hebben gehad. De meer dan volmaakte voorléden tijd. Enkelv. Meerv. Ik had gehad. Wij hadden gehad. Gij had gehad. Gijlieden had gehad. Hij had gehad. Zij hadden gehad. . De toekomende tijd. Enkelv. Meerv. ■ Ik zal hebben. Wij zullen hebben. Gij zult hebben. Gijlieden zult hebben. Hij zal hebben. Zij zulten hebben. De gebiedende wijze. De onbepaalde wijze. Heb. Hebben. Dat hij hebbe. Gehad hebben. Laten wij hebben. Te hebben. Hebt. Van te hebben. , Dat zij hebben» Om te hebben. Deelwoorden. Hebbende. Gehad hebbende. Bijvoegende wijze. De tégenwoordige lijd. Enkelv. Meerv. Dat ik hebbe. Dat wij hebben.  6o SCHETS DE5 Dat gij hebt. Dat gijlieden hebt. Dat hij hebbe. Dat zij hebben. De voorwaardelijke tégenzuoordige tijd. Enkelv. Meerv. Ik zou hebben. Wij zouden hebben» Gij zoud hebben. Gijl. zoud hebben. Hij zou hebben. Zij zouden hebben. De onvolmaakte tijd. Enkelv. Meerv. ■' Dat ik hadde. Dat wij hadden. Dat gij had. Dat gijlieden haddet, Dat hij hadde. Dat zij hadden. De voorléden tijd, Enkelv. Meerv. Dat ik gehad hebbe. Dat wij gehad hebben. Dat gij gehad hebt. Dat gijl. gehad hebt. . Dat hij gehad hebbe. Dat zij gehad hebben. De voorwaardelijke vóorléden tijd. ' Enkelv. Meerv. ik zou gehad hebben. Wij zouden gehad hebben. Gij zoud gehad hebben. Gijl, zoud gehad hebben. Hij zou gehad hebben. Zij zouden gehad hebben.  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST, ór De volmaakte voorléden tijd. Enkelv. Meerv. Dat ik gehad hadde. Dat wij gehad hadden. Dat gij gehad had. Dat gijl. gehad haddet. Dat hij gehad hadde. " Dat zij gehad hadden. De toekomende tijd. Enkelv. Meerv. Ik zal gehad hebben. Wij zullen gehad hebben. Gij zult gehad hebben. Gijl. zult gehad hebben. Hij zal gehad hebben. Zij zullen gehad heb-, ben. Hoe word het hulpwoord zijn gebogen? De buiging van het hulpwoord zijn is deze: Aantonende zvijze. De tégeuwoordige tijd. Enkelv. Meerv. ïk ben. Wij zijn. Gij zijt. Gijl. zijt. Hij is. Zij zijn. De onvolmaakte voorléden tijd. Enkelv. Meerv. Ik was. Wij waren. Gij waart. Gijl. waart» Hij was. Zij waren.  £ SCHETS der De volmaakte voorléden tijd. Enkelv. Meerv. Ik ben geweest. Wij zijn geweest. Gij zijt geweest. Gijl. zijt geweest. Hij is geweest. Zij zijn geweest. De meer dan volmaakte voorléden tijd. Enkelv. Meerv. Ik was geweest. Wij waren geweest. Gij waart geweest. Gijl. waart geweest. Hij was geweest. Zij waren geweest. De toekomende tijd. Enkelv. Meerv. Ik zal zijn. Wij zullen zijn. Gij zult zijn. Gijl. zult zijn. Hij zal zijn. Zij zullen zijn. Gebiedende wijze. Onbepaalde wijze. Zijt. Zijn. Dat hij zij. Geweest zijn. Laten wij zijn. Te zijn. Zijt. Van te zijn. Dat zij zijn. Om te zijn. Deelwoorden. Zijnde. Geweest zijnde.  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 63 Bijvoegende wijze. De tégenwoordige tijd. Enkelv. Meerv. Dat ik zij. Dat wij zijn. Dat gij zijt. Dat gijl. zijt. Dat hij zij. Dat zij zijn. De voorwaardelijke tigenwoordige tijd. Enkelv. Meerv. Ik zou zijn. Wij zouden zijn. Gij zoud zijn. Gijl. zoud zijn. Hij zou zijn. Zij zouden zijn. De onvolmaakte tijd. Enkelv. Meerv. Dat ik ware. Dat wij waren. Dat gij waart. Dat gijl. waart. Dat hij ware. Dat zij waren. De voorléden tijd. Enkelv. Meerv. Dat ik geweest zij. Dat wij geweest zijn. Dat gij geweest zijt. Dat gijl. geweest zijt. Dat hij geweest zij. Dat zij geweest zijn. De voorzuaardelijke voorléden tijd. Enkelv. Meerv. Ik zou geweest zijn. Wij zouden geweest zijn. Gij zoud geweest Gijl. zoud geweest zijn. zijn.  64 SCHETS dee- Hij zou-geweest zijn- Zij zouden geweest zijn; De volmaakte voorléden tijd. Enkelv. Meerv. Dat ik geweest ware. Dat wij geweest waren. Dat gij geweest waart. Dat gijl.geweestwaart. Dat hij geweest ware. Dat zij geweest waren. De toekomende tijd. Enkelv. Meervt. Ik zal geweest zijn. Wij zullen geweest zijn. Gij zult geweest zijn. Gijl.zultgeweestzijn. Hij zal geweest zijn. Zij zullen geweest zijn* Hoe word het hulpwoord zullen gebogen ? Dit hulpwoord heeft alleen de twee Volgende tijden; Aantonende wijze. Bijvoegende vjijzi. . Ik zal. Ik zou. Gij zult. Gij zoud. Hij zal. Hij zou. Wij zullen. Wij zouden» Gijl. zult. Gijl. zoud. Zij zullen. Zij zouden. Hoe word het hulpwoord worden gebogen t Het hulpwoord worden word op de volgende wijze gebogen : Hij zou-geweest zijn. Zij zouden geweest zijn;  NEDERDUITSGHE SPRAAKKUNST. 65 Aantonende wijze. De tégenwoordige tijd. Enkelv. , Meerv. Ik word. Wij worden. Gij word. Gijl. word. Hij word. Zij worden. De onvolmaakte voorleden tijd. Enkelv. Meerv. Ik werd. Wij werden* Gij werd. Gijl. werd. Hij werd. Zij werden. De volmaakte voorleden tijd. Enkelv. , Meerv. Ik ben geworden. Wij zijn geworden. Gij zijt geworden. Gijl. zijt geworden. , Hij is geworden. Zij zijn geworden. De meer dan volmaakte voorleden tijd. Enkelv. Meerv. Ik was geworden. Wij waren geworden. Gij waart geworden. Gijl. waart géworden. Hij was geworden. Zij waren geworden. Dt toekomende tijd. Enkelv. Meerv. Ik zal worden. Wij zullen worden. Gij zult worden. Gijl. zult worden. Hij zal worden. Zij zullen worden. E  66 SCHETS der De gebiedende wijze. De onbepaalde wijze.- Word. Worden. Dat hij worde. Geworden zijn. Laten wij worden. Te worden. Word. Van te worden. Dal zij worden. \ Om te worden. Deelwoorden. Wordende. Geworden. Zijnde geworden. Zullende worden. Bijvoegende wijze. De tégenwoordige tijd. Enkelv. Meerv. Dat ik worde. Dat wij worden. Dat gij word.- Dat gijl. word. Dat hij worde. Dat zij worden. De voorwaardelijke tegenwoordige tijd. Enkelv. Meerv. Ik zou worden. Wij zouden worder Gij zoud worden. Gijl. zoud worden. ] Hij zou worden. Zij zouden worden.l De onvolmaakte tijd. Enkelv. ■ Meerv. Dat ik wierde. Dat wij wierden.  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 67 Dat gij wierd. Dat gijl. wierd. Dat hij wierde. Dat zij wierden. De voor/éden tijd., Enkelv. Meerv. Dat ik geworden zij. Dat wij geworden zijn. Dat gij geworden zijt. Dat gijl. geworden zijt. Dat hij geworden zij. Dat zij geworden zijn. De voorwaardelijke voorleden tijd. Enkelv. Meerv. Ik zou geworden zijn. Wij zouden geworden zijn. Gij zoud geworden zijn. Gijl', zoud geworden zijn. Hij zou geworden zijn. Zij zouden geworden zijn. De volmaakte voorleden tijd. Enkelv. Meerv. Dat ik geworden ware. Dat wij geworden waren. Dat gij geworden waart. Dat gijl. geworden waart Dat hij geworden ware. Dat zij geworden waren. De toekomende tijd. Enkelv. Meerv. k zal geworden zijn. Wij zullen geworden zijn. 4 E a  68 SCHETS der Gij zult geworden zijn. Gijl. zult geworden zijn. Hij zal geworden zijn. Zij zullen geworden zijn. Hoe buigt men dt overige hulpwoorden ? Om niet te uitgebreid te zijn, zullen wij alleenlijk den eerften perfoon van de voorleden en toekomende tijden aantonen, na de tégenwoor-: digen in al de perfoonen gebogen te hebben; wijl het gemaklijk zal vallen, in de eerften de overige perfoonen te buigen. Kunnen. Ik kan, gij kunt, hij kan, wij kunnen, gijl. kunt, zij kunnen. Ik kon, e. z. v., ik heb gekonnen, e. z. v.. ik zal kunnen, e. z. v. Dat ik kunne, e z. v., dat ik konde. e. z. v. Kunnende, gekonnen. Mogen. Ik mag, gij moogt, hij mag, wij mogen, gijl. moogt, zij mogen. Ik mogt, ik heb gemogt, ik zal mogen. Dat ik moge, dat ik mogte. —— Mogende, gemogt. Willen. Ik wil, gij wilt, hij wil, wij willen , gijl. wilt, zij willen. Ik wilde, ■ ik heb gewild , ik zal willen. Dat ik wille, —— dat ik wilde, —— Willende, gewild.  NEDER DUITSCHE SPRAAKKUNST. 69 Moeten. Ik moet, gij moet, hij moet, wij moeten, gijl. moet, zij moeten. Ik moest, ik heb gemoeten, ik zal moeien. Dat ik moete, dat ik moeste. Moetende, gemoeten. Durven. I durf, gij durft, hij durft, wij durven, gijl. lurft, zij durven. J k durfde, ik heb gedurfd, ik zal lurven. • Dat ik durve, ■ dat ik durf- le. Durvende, gedurfd. Laten. fk laat, gij laat, hij laat, wij laten, gijl. laat. I laten. k liet, ik heb gelaten, — ik zal laten. — Dat ik late, dat ik liete. La- ende, gelaten. Helpen. k help , gij helpt, hij helpt, wij helpen, gijl. lelpt, zij helpen. k hielp, ik heb geholpen, ik zal elpen. Dat ik helpe, dat ik hiel- e. Helpende, geholpen. Doen. k doe,'gij doet, hij doet, wij doen, gijl.doet, ij doer. ES  70. SCHETS eer Ik deed, — ik heb gedaan, — ik zal doen. — Dat ik doe, ■ • dat ik deede. Doende, gedaan. Hoe' veelerlei tijdvoegingen zijn er ? In het Néderduitsch komen verfcheiden tijdvoegingen voor; en dezen worden niet bepaald volgens de onderfcheiden uitgangen der werki woorden, gelijk in het Fransch, in welke taa! men zig ten' aanzien der tijdvoegingen rigt naai de vier onderfcheiden uitgangen der werk woorden; wijl de Néderduitfche werkwoorden allen in en uitgaan: egter kan men zulke régelen aan de hand géven, waardoor men in het Nédern duitsch éven zo gemaklijk de buiging der werk-< woorden kan léren, als in het Fransch. Welken zijn deze régelen? Dat men als een' algemeenen régel in agt neemt, dat de tégenwoordige tijd gevormd word van de onbepaalde wijze door en te verwerpen, als: handelen ik handel, jluimeren ik jluim mer, zégelen ik zégel, e.z. v.; doch, als een dubbele médeklinker vóór en komt, word één médeklinker ook verworpen , als : buk* ken ik buk, kappen ik kap, bannen ik ban, e. z. v. Dus, den tégenwoordigen tijd gevonden hebbende, vormt men van dezen den onvolmaakten voorléden tijd; en dit geIchied op zévenderlei wijzen. 'eiken zijn deze zéven onderfcheiden zvijzenPl Dezen zijn : I. dat men agter den tégenwoordi-  NEDER DUITS CHE SPRAAKKUNST. 71 gen tijd de lettergreep de voegt, als: ik handel ik handelde, ikJluimer ikfluimer. .de, ik zégel ik.zégelde, e. z. v. II. dat men agter den tégenwoordigen tijd de lettergreep te voegt, als: ik buk ik bukte, ik kap ik kapte, ik maak ik maakte, ik groet ik groette, ik f meed ik f meed de, ik zvagt ik zuagtte, ik red ik redde, m. z. v. III. dat men de ij, in den tégenwoordigen tijd, in ee voor den voorléden tijd verandert, als: ik blijf —— ik bleef, ik geJij k ik geleek, ik flrijd ik ft reed, e. z. v. Zijn hier geen uitzonderingen van?' .Verfcheiden werkwoorden zijn hiervan uitgezonderd, gelijk in de lijst van werkwoorden, hier na volgende, zal aangetoond worden, waarin de uitzonderingen telkens naar rang zullen bijgevoegd worden. Welken zijn dan de vier overige onderfcheiden %v ij zen ? Dezen zijn: IV. dat men ui, in den tégenwoordigen tijd, in 00 voor den voorléden tijd verandert, als : ik kruip ik kroop, ik ruik ik rook, ik fluit ik floot, e. z. v., waarvan egter wéder eenige uitzonderingen zijn, gelijk men hierna zal zien. V. dat men de i, in den tégenwoordigen tijd, in 0 voor den voorléden tijd verandert , als : ik drink ik dronk, ik vind ik vond, ik zing ik zong, e. z. v. VI. dat men ie , in den tégenwoordigen tijd, in 00 voor den voorléden E4  72 SCHETS der tijd verandert, als : ik bied • ik bood, ik Hes ik koos, ikfchiet ikjchoot, e. z. v . VII. dat men cc, in den tégenwoordigen tijd , in a voor den voorléden tijd verandert, als: ik geef ik gaf, ik f preek ik /prak , ik treed ik trad, e. z. v., op welke beide laatften ook weêr eenige uitzonde^ ringen zijn. . Hoe worden de tegenwoordige deelwoorden gevormd? Het tégenwoordige deelwoord word gemaakt met de agter de onbepaalde wijze te voegen , als_: handelen handelende, flrijden ft rijdende, ruiken —— ruikende, vinden vindende, bieden biedende, [préken [prékende. Hoe worden de deelwoorden van den voor-: léden tijd gevormd? De deelwoorden van den voorléden tijd heb^ ben het voorgevoegde^, en eindigen in d of in t. Zij eindigen namelijk in d, wanneer de eerfte perfoon van den onvolmaakten voorléden tijd der aantonende wijze in de eindigt , als: ik handelde gehandeld, ik [lelde —— gefield, e. z. v. ; maar zij eindigen in te, wanneer de eerfte perfoon van den onvolmaakr ten voorléden tijd der aantonende wijze in te eindigt, als : ik bukte gebukt, ik raaks ^e —— geraakt, e. z. v. Gaan egter zommigen van deze deelwoorden niet op en uit?  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 73 De deelwoorden, welken gevormd worden van werkwoorden , die hier voor onder den III., IV., V,, VI., en VII. rang gefield zijn, gaan uit in en, als: blijven, jlrijden gebléven, geflréden ; kruipen, ruiken gekropen, geroken ; drinken, vinden —— gedronken, gevonden; bieden, kiezen geboden, gekozen; gé" ven, [préken — gegéven, gefproken, e. z. v. Hebben al de voorléden deelwoorden bet voorgevoegde ge ? De voorléden deelwoorden , welken gevormd worden van werkwoorden » die met Ie , ge , her, ont, over en ver beginnen, hebben geen voorgevoegd ge, als; beminnen, bedrijven —— bemind , bedréven ; gebruiken , gebieden —— gebruikt, geboden; herwinnen, hervormen ——— herzuonnen, hervormd, ontbinden, ontvliegen ombonden, ontvlogen; overdenken, over- •mégen overdagt , overwogen; verliezen, verderven —- verloren, verdorven. Doch het voorgevoegde ge word in zommige voorléden deelwoorden met een voorzetzel al of niet gebruikt , naar de onderfcheiden betékenis dier werkwoorden. Kunt gij dit met voorbeelden ophelderen? De voorléden deelwoorden van misrékenen, misgrijpen zijn misgerékend en misgegrépen, wanneer het voorzetzel mis fcheidbaar is ; anders zijn dezelven, wéderkérende gebruikt wordende , mis rékend, misgrépen : ik heb mij mis rékend, misgrépen. Hetzelfde onderfcheid in de betékenis der deelwoorden heeft ook plaats ia E 5  74 SCHETS der de volgende voorbeelden, die dit verfchil tévens duidelijker zullen aantonen: Doorlopen. Ik heb dat boek doorlopen. Doorlopen. Ik heb het ganfche bosch doorgelopen. O verwégen. Jk heb die zaak overwogen. Overwégen. Ik heb tien pond overgewo¬ gen.. Onderdrukken. Hij heeft zijn volk onder¬ drukt. Onderdrukken. Ik heb dat goed onderge¬ drukt. Voldoen. Ik heb aan uwe begeerte voldaan. Voldoen. Ik heb het vat volgedaan. Zoud gij het hier vóór gefielde omtrent de verfcheiden wijzen, om deti onvolmaakten tijd uit den tégenwoordigen te vormen, nader kunnen ophelderen door voorheelden , met bijvoeging der uitzonderingen P Om die régelen zo veel mogelijk bevatlijk te maken, zal de volgende lijst van werkwoorden, met bijvoeging van den eerften perfoon des tégenwoordigen en des onvolmaakten voorléden tijds, névens het voorléden deelwoord ^ wel het gelchiktfte zijn ; alleenlijk één woord in alle perfoonen voegende , ten einde zulks tot eene handleiding voor de overigen diene. J. ■ Tégenw.tijd. Voorl. lijd. Deelwoord. Ademen •- ik adem - ik ademde •- geademd, gij ademt gij ademde--  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. £ hij ademt -- hij ademde wij ademen-- wij ademden gijl. ademt ■- gijl. ademde zij ademen - zij ademden Ankeren -- ik anker - ankerde - geankerd. Bouwen ik bouw - bouwde — gebouwd. Derven - ik derf - derfde gederfd. IVduen •- ilr* dien - diende - gediend. Eeren « ik eer - eerde geëerd. Erven - ik erf •- erfde -- geërfd. Flikkeren - ik flikker flikkerde - geflikkerd. Gieren - ik gier >» gierde - gegierd. Graauwen -- ik graauw - graauwde -- gegraauwd. Handelen - ik handel - handelde - gehandeld. 'Horen - ik hoor .-hoorde -gehoord. Jagen - ik jaag - jaagde - gejaagd. Jammeren - ik jammer - jammerde «• gejammerd. Klagen . - ik klaag - klaagde - geklaagd. Kwellen ■- ik kwel -- kwelde — gekweld. Léven -. ik leef -- leefde — geleefd. Mazelen — ik mazel — mazelde — gemazeld. Moedigen .- ik moedig — moedigde -- gemoedigd. Naderen -- ik nader «• naderde -- genaderd. Niezen - ik nies -- niesde — geniesd. Oordélen ik oordeel oordeelde - geoordeeld. Pionderen -- ik pionder -- pionderde . geplonderd. Reizen - ik reis -- reisde — gereisd. FUkeiien - ik réken -- rekende - gerékend. Scheuren - ik Teneur - fcheurde — gefcheurd. Sluimeren -• ik fluimer — fluitnerde — gefluimerd. Temmen •- ik tem « temde — getemd. Teugelen - ik teugel - teugelde ~ geteugeld. Vleijen -- ik vlei -- vleide -- gevleid. Vragen • — ik vraag - vraagde - gevraagd. Vrézen .- ik vrees -- vreesde - gevreesd. Wagea - ik waag --waagde -gewaagd.  Té SCHETS der Wonen - ik woon - woonde U gewoond. IJlen - ik ijl - ijlde - geijld. I|veren •-ik ijver -ijverde --geijverd. Zaaijen - ik zaai - zaaide - gezaaid. Zégelen - jk zégel - zégelde - gezégeld. Daar zijn werkwoorden , die hun voorléden tijd op tweederlei wijze maken , als: jagen , vragen en raden maken ik jaagde en ik joeg ik vraagde en ik vroeg ik raadde en ik ried. II. Bukken - ik buk - bukte — gebukt. Dopen - Ik doop - doopte - gedoopt. Drukken - ik druk - drukte - gedrukt. Eifchen -- ik eisen -- eischte — geëischt. Foppen - ik fop - fopte ~ gefopt. Gisfen - ik gis - giste - gegist. Hinken - ik hink - hinkte - gehinkt. Hopen - ik hoop .- hoopte - gehoopt. Jeuken - ik jeuk - jeukte - gejeukt. 'Kloppen - ik klop - klopte geklopt. Kwetzen - ik kwets — kwetfte — gekwetst, Lesfchen -- ik lesch - leschte gelescht. Maken — ik maak - maakte — gemaakt. Merken - ik merk merkte — gemerkt. Naken — ik naak - naakte — genaakt. Pasfen ik pas _ paste — gepast. Raken - ik raak — raakte — geraakt. Scheppen - ik fchep - fchepte gefchept. Scherpen - ik fcherp - fcherpte — gefcherpt. Visfen -. ik vis — viste gevist. Vloeken - ik vloek vloekte — gevloekt. Wenfchen -- ik wensch -- wenschte •- gewenscht. Ijken - ik ijk - ijkte - geijkt. Zwetzen - ik zwets - zwetrte - gezwetst.  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 7? De volgende werkwoorden in den tégenwoordigen tijd d of t hebbende, verdubbelen de d of t m den voorléden tijd. I Antwoorden- ik antwoord- antwoordde. geantwoord. I Agten -- ik agt -- agtte - geiigt. I Bloeden — ik bloed -- bloedde — gebloed, j Boeten -- ik boet - boette geboet, j Doden — ik dood - doodde — gedood. I Fluiten - ik fluit flu'ute gefluit. I Groeten ik groet »- groette - gegroet. I Hoeden - ik hoed - hoedde - gehoed. ! Haten — ik haat -- haatte - gehaat. 1 Jagten - ik jagt - jagtte - gejagt. I Kléden - ik kleed - kleedde - gekleed. I Knotten -- ik knot — knotte — geknot. I Laden — ik laad —laadde -.geladen. I Lusten .-ik lust --lustte -gelust. I Mijden - ik mijd --mijdde - gemijd. I Muiten - ik muit - muitte - gemuit. I Natten —ik nat —natte --genat. I Netten -- ik net -- nette - genet. 1 Noden — ik nood - noodde - genood. iPagten -- ik pagt - pagtte - gepagt. I Redden -- ik red *- redde - gered. 1 Rusten - ik rust - rustte - gerust. | Schatten -- ik fchat - fchatte - gefchat. fSméden -» ik fmeed - fmeedde - gefmeed. 1 Tragten ik tragt •- tragtte - getragt. I Troosten — ik troost *■ troostte -- getroost. ■ Uiten - ik uit - uitte -- geüit. 1 Vasten — ik vast — vastte — gevast. 1 Voeden — ik voed -- voedde -- gevoed. | Wagten — ik wagt — wagtte — gewagt. IWeiden - ik weid — weidde -- geweid. Wieden — ik wied - wiedde - gewied. Ziften ~ ik zift - ziftte -- gezift.  78 SCHETS der Zngren -- ik zugt *-zugrte - gezugr. Zwéien — ik zweet — zweette -~ gezweet. III, Belijden — ik belijd — beleed ~ beléden. Blijven - ik blijf — bleef — gebléven. Bijsen — ik bijt — beet ~ gebéten. Drijven — ik drijf -- dreef — gedréven. Dijën — ik dije — dee — gedégen. Glijden — ik glijd - gleed - gegléJen, Grijpen — ik grijp — greep - gegrépen. Krijgen - ik krijg ' — kreeg - gekrégen. Kijken — ik kijk — keek *- gekéken. Lijden — ik lijd -- leed — geléden. Lijken —ik lijk —leek -«geléken. Nijgen — ik nijg — neeg — genégen. Nijpen — ik nijp — neep — genépen. Ontbijten — ïk ontbijt — ontbeet — ontbéten. Overlijden — ik overlijd — overleed — overléden. (Prijzen /— ik prijs — prees — geprézen. Rijden — ik rijd — reed — geréden. Rijzen — ik rijs —rees — gerézen. Schrijven — ik fchrijf — fchreef — gefchréven* Schijnen — ik fchijn — fcheen — gefchénen. Slijten - lk flijt - fleet --gefléten. Strijden - ik ftrijd - ftreed — geftréden. Stijgen — ik ftijg — (teeg — gellégen. Wijken — ik wijk — week — gewéken. Wijzen —ik wijs —wees —gewézen. Zwijgen — ik zwijg — zweeg — gezwégen. Zwijmen —ik zwijm — zw^ern — gezwémen. De volgende werkwoorden behouden de ij in al de tijden, en zijn dus regelmatig. Benijden - ik benijd ~ benijdde - benijd.  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 79 Bevijfeen -- ik bedijk -- bedijkte - bedijkt. Bedijken - ik bedijk - befliikte - bedijkt. Bevlijtigen - ik bevlijtig - bevlijtigde — bevlijtigd. Pp deze wijze worden al de volgende werk" woorden gebogen. Bijten. (*) Mijden. ; Vrijden. Frijten. Mijten. Verwijden. Gerijven. Mijmeren. Verdijmen, Grijzen. Mijnen. Verwijderen. Gijzelen. Ontlijven. Y?rbrijsfelen. Hijgen. Ondermijnen. Vérblijden. Hijsfen. Prijken. Verfijnen. Hijliken. Pijnen. Verrijken. Kastijden. . Pijpen. Verbijsteren. Krijgen. (**) Rijmen. Verwijten. Krijsfchen. Rijpen. Verwijven. Krijten. (|) Stijven. Vijlen. Kwijnen. ' Spijzen. . Vlijmen. Lijmen. Twijfelen. Vlijen. Lijnen. Twijgen. Wijden. Lijsten. Twijnen. Zwijmelen. IV. Buigen ik buig -- boog - gebogen. Druipen - ik druip ~ droop -- gedropen. Duiken -- ik duik -- dook -- gedoken. Kluiven -ik kluif -kloof -gekloven. Kruipen -ik kruip -kroop -gekropen. Luiken - ik luik - look - geloken. (*) Eene bijt maken , eene opening in het ij« hakken. (**) Oorlog voeren, oorlogen. (t) Met krijt beftrijken, in krijt zetten.  80 SCHETS beu Ruiken -- ik ruik - rook - geroken. Schuiven -- ik fchuif -- fchoof - geCchoven. Snuiten - ik fnuic - fnoot -- galnoten. Sluiten -- ik fluit floot -- gefloten. Stuiven - ik ftuif - ftoof - geitoven. Zuigen - ik zuig --zoog --iezo.;en. • Zuipen -- ik zuip - zoop - gezopen. De volgende werkwoorden zijn regelmatig, en behouden de ui. Builen -- ik buil - builde - gebuild. Huilen -- ik huil - huilde - gehuild. Huizen -- ik huis] —huisde -^gehuisd. Kuipen — ik kuip - kuipte — gekuipt. Pruilen - ik pruil -pruilde -gepruild. Puilen -ik puil -puilde -gepuild. Ruilen - ik ruil ^- ruilde - geruild. Ruimen - ik ruim - ruimde - geruimd. Ruisfchen - ik ruiscb - ruischte - geruischt. Spuiten - ik fpuit -fpuitte -gefpuit. Suizen -ik fuis -fmste - gefuist. Wuiven -Mk wuif - wuifte -gewuift. Kluiven maakt ik kluif kluif de gekluifd, en ook ik kluif Hoof gek/oven. Schuilen maakt ik fcbuil fcbuilde gefcbuild, en ook ** fcbuil fchool gefcbolen. Zogen (de borst geven) maakt ik zoog, zoogde, gezoogd; maar zuigen (de borst zuigen ) maakt ik zuig, zoog, gezogen. V. Einden — ik bind - bond - gebonden. Blinken - ik blink - blonk - geblonken. Dingen - ik ding -- dong - gedongen. Drin-  NËDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 81 Drinken - ik drink - dronk - gedronken. Dwingen - ik dwing -dwong -gedwongen, Glimmen - ik glim - glom -- geglommen. 'Klimmen - ik klim - klom - geklommen. Klinken - ik klink - klonk - geklonken. Krimpen - ik krimp - kromp - gekrompen. Spinnen - ik fpin - fpon - gefponnen. Springen - ik fpring - fprong - gefprongen. Stinken - ik ftink - ftonk - geftonken. Vinden - ik vind - vond - gevonden. Winden - ik wind - wond - gewonden. Winnen -- ik win — won - gewonnen. Wringen - ik wring — wrong - gewrongen, Zingen - ik zing - zong —gezongen. Zinken - ik zink - zonk - gezonken. VI. Bedriegen - ik bedrieg - bedroog - btdrogeö, Bieden - ik bied - bood - geboden. Genieten - ik geniet - genoot - genoten. Gieten - ik giet - goot - gegoten. Kiezen - ik kies - koos - gekozen. Liegen -ik lieg -loog --gelogen. Schieten - ik fchiet - fchoot - gefchoten. Vlieden - ik vlied - vlood - gevloden. Vliegen - ik vlieg - vloog - gevlogen. Vriezen —het vriest - vroor —gevroren. Verliezen -- ik verlies - verloor — verloren. Zieden - ik zied - zood - gezoden. De volgende werkwoorden zijn régelmatig. Niezen - ik nies - niesde — geniesd. Wieden — ik wied - wiedde - gewied. Wiegen -- ik wieg - wiegde -- gewiegd, F  SCHETS der vn. Breken -- ik breek - brak - gebroken. Bevélen — ik beveel — beval — bevolen. Eten —ik eet -at -gegeten. Géven - ik geef - gaf - gegéven. Genézen - ik genees - genas - genézen. Lézen - ik lees - las - gelézen. Méten - ik meet - mac - geméten. Némen - ik neem - nam - genomen. Spréken - ik fpreek - (prak - gefproken. Stéken - ik (leek - (tak - gedoken. Stélen - ik deel - dal - gedolen. Tréden -ik treed .-trad - getiéden. Vergéten - ik vergeet - vergat - vergéten. Vergéven — ik vergeef - vergaf — vergéven. Viéten - ik vreet -vrat - gevréten. De volgende werkwoorden behouden de fiam- letters ce van den tégenwoordigen tijd. Béven - ik beef - beefde - gebeefd. Délen - ik deel - deelde - "gedeeld. Eren - ik eer - eerde - geëerd. Kléden - ik kleed - kleedde - gekleed. Kwélen - ik kweel - kweelde - gekweeld. Léven .-- ik leef - leefde - geleefd. Léren --ik leer -leerde -geleerd. Ménen - ik meen - meende - gemeend. Préken - ik preek -preekte -gepreekt. Sméren - ik fineer - fmeerde - gefineerd. Snévën - ik fneef - fneefde - gefneefd. Stréven - ik dreef - dreefde - geflreefd'. Téren - ik teer - teerde - geteerd. Végen - ik veeg - veegde - geveegd. Vrézen - ik vrees - vreesde - gevreesd. Weven - ik weef - weefde - geweefd,'  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 83 Zwécen - ik zweer. - zweette - gezweet. De volgende werkwoorden kunnen niet onder de bovengemelden gerangfchikt worden. Bakken ■» ik bak - bakte - gebakken. Bannen — ik ban — bande — gebannen. Beleggenf*)- ik beleg belag — belegd. Beleggen("'_) ik beleg — beleide — beleid. Berden - ik bersc - borst - geborften. Beflapen - ik beuaap - befliep - beflapen. Blazen — ik blaas — blies — geblazen. Bidden -- ik bid - bad - gebéden. Braden — ik braad - bried -• gebraden. Brengen -- ik breng bragt - gebragt. Brouwen -- ik brouw — brouwde - gebrouwen. Delven - ik delf - dolf - gedolven. Denken •- ik denk - dagt -• gedagt. Doen ik doe - deed — gedaan. Dragen - ik draag - droeg — gedragen. Drinken - ik drink — dronk - gedronken. Dunken •- mij dunkt -- dagt - gedagt. Gaan ik ga - ging •- gegaan. Graven - ik graaf ■- groef - gegraven. Hangen - ik hang - hong - gehangen. Heffen — ik hef - hief - gehéven. Helpen — ik help - hielp — geholpen. Houden - ik houd - hield — gehouden. Houwen — ik houw -- hieuw — gehouwen. Komen ik kom — kwam •- gekomen. Kopen •• ik koop ■- kogt — gekogt. Laten — ik laat ~ liet — gelaten. Leggen -■ ik leg - leid — gelegd. Liggen •• ik lig - lag - gelégen» (*") Bezomen, beflaan, dekken. Overleggen, befchikken. F 3  84 SCHETS der Lopen - ik loop liep .. gelopen. Melken . ik melk - molk .- gemolken. Moeten - ik moet moest -- gemoeten. Ontheffen - ik onthef .- onthief - onthéven. Ontvangen •- ik ontvang - ontving - ontvangen. Raden - ik raad - ried geraden. Roepen - ik roep riep - geroepen. Schelden - ik fcheld -- fchold -.- gefcholden. Schenden <*). ik fcliend ~ fchond - gefchonden. Schenden (**) ik fchend - fchendde - gefchend. Scheppentf i- ik fchep - fchiep .. gefchapen. Scheppen (ff; ik fchep --fchepte - gefchept. Schénen - ik fcheer - fchoor - gefchoren. Slaan - ik fla - floeg - geflagen. Slapen - ik flaap - {liep - geflapen. Smelten - ik fmelt - fmolt - gefmolten. j Staan -- ik fta •-- ftond -gedaan. Sterven - ik derf ~- ftierf - geflorven. Stoten --ik doot — diec .- gefloten. Treffen - ik tref - trof - getroffen. Trekken - ik trek - trok - getrokken. Varen — ik vaar •- voer — gevaren. Vallen -- ik val - viel - gevallen. Vangen - ik vang - ving - gevangen. Vegten - ik vegt - vogt - gevogten. Verbergen - ik verberg - verborg .- verborgen. Vergelden - ik vergeld - vergold --vergolden. Verheffen — ik verhef — verhief - verhéven. Verkerven - ik verkerf - verkorf - verkorven. Verlaten — ik verlaat ~ verliet — verlaten. Vlegten - ik vlegt - vlogt - gevlogten. Vragen - ik vraag - vroeg - gevraagd. (*) Befchaligen, bederven. (**) Eer-agting.goeden naam-roven. (i) Voordbrengen uit niets. (tt) Putten.  r NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 85' I Wasfen Wasfchen pVégen ÊWerven merkea (*) I-Werken (**] Werpen fWréken «gen Zenden Zien Heten Boeken Kwéren ■wellen Zwelgen - ik was ■• ik wasch - ik weeg -ik weif - ik werk - ik werk - ik werp - ik wreek • ik zeg ik zend ik zie ik zit ik zoek ik zweer ik zwel ik zwelg - wies - wiesch - woeg - wierf - wrogt - werkte • wierp • wreekte ■ zeide ■ zond zag zat zogt zwoer ■ zwol zwolg -- gewasfen. - gewasfchen. -- gewogen. - geworven. - gewrcrgt; •- gewerkt. - geworpen, gewroken. - gezegd. »- gezonden. - gezien. - gezéten. - gezogt. gezworen. •- gezwollen, -.gezwolgen. Wat zijn onperfoonlijke werkwoorden, en hoe worden dezelven gebogen ? Onperfoonlijke werkwoorden drukken daader» Kt, die buiten den mensch gefchieden, en alleenlijk in den derden perfoon van het enkelvoud, door het onperfoonlijke woordleedjes. gebogen worden, als: Het régent, vriest, waait, blijkt, fchijnt . Het régende, vroor, waaide, bleek, fcheen. — Het heeft gerégend, gevroren , gewaaid, is ge- jléken, heefc gefchénen. Het zal régenen , vriezen , waaijen , blijken , ehijnen. —- Kt verdriet mij, berouwt mij, fpijt mij. jam- ■rtmij, lust mij, fmaakt mij. Kt verdroot mij, berouwde mij , fpeet mij, |( ) Maken, voordhrengén,, (**) Arbeiden. F 3  86* SCHÊTS der jammerde mij, lustte mij, fmaaktemij. — Het heeft mij verdroten, berouwd, gefpéten» gejammerd, gelust, gefmaakt. Het zal mij verdrieten, berouwen, fpijten, jam-, meren, lusten» fmaken. Worden Sommige perfoonlijke werkwoorden ook wel niet in onperjoonlijken veranderd? Het veranderen van perfoonlijke werkwoorden in onperfoonlijken gefchied door den onbepaalden noemer men, als: Men fpreekt, men fprak, men heeft gefpro-i ken. -— Men zegt, men zeide, men heeft gezegd. —— Men weet, men wist, men heeft gewéten. Men denkt, men dagt, men heeft gedagt. Hoe worden de weSrkérende werkwoorden gebogen ? De weêrkérende werkwoorden worden dus veranderd : Ik bedenk mij. Gij bedenkt u. Hij bedenkt zig. Wij bedenken ons. Gijl. bedenkt u. Zij bedenken zig. Ik bedagt mij. Gij bedagt u. Hij bedagt zig, e. z. v. Ik heb mij bedagt.  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. Öft Gij hebt u bedagt. Hij heefc zig bedagt. Wij hebben ons bedagt. Gijl. hebt u bedagt. Zij hebben zig bedagt. ïk zal mij bedenken. Gij zult u bedenken. Hij zal zig bedenken, e. z. v. Bedenk u. Dat hij zig bedenke. Laten wij ons bedenken, e. z. v. Van de deelwoorden. Wat noemt gij deelwoorden? De deelwoorden zijn tweederlei, bedrijvende of tdgemuoordige, en lijdende of voorléden deelwoorden. De eerften zijn, als deelwoorden, Wel onveranderlijk; doch, wanneer zij als bijvoeglijke woorden gebruikt worden, zijn zij veranderlijk en worden gebogen. Kunt gij dit door voorbeelden ophelderen ? De man, de vrouw, het kind étende, drinkende , jlapende, gaande , zittende, e. z. v. De mannen, de vrouwen , de kinderen étende , drinkende , jlapende, gaande, zittende, e. z. v. De man zijne Vrouw dreigende. De vrouw haaren man dreigende. Het kind den hond dreigende. F 4  88 SCHETS der De mannen, de vrouwen, de kinderen elkander dreigende. Deze deelwoorden, gevormd wordende van de werkwoorden, door het bijvoegen van de, zijn onveranderlijk; maar de volgende deelwoorden, gebruikt wordende als bijvoeglijke woorden , worden gebogen, als : Manl, N. Een flapende man. ■ T. Eens flapenden mans. G. Eenen flapenden man. A. Eenen flapenden man. N. Van eenen flapenden man. Vrouwl. N. Eene flapende vrouw. T. Eener flapende vrouw. G. Eener of aan eene flapende vrouw, A. Eene flapende vrouw. N. Van eene flapende vrouw. Onzijdig. N. Een flapend kind. T. Eens flapenden kinds. G. Aan een flapend kind. A. Een flapend kind. N. Van een flapend kind. Met het woordleedje de word het deelwoord op d,§ volgende wijze gebogen:  NEDERDUTTSCHE SPRAAKKUNST. 80 Manl. N. De flapende man. T. Des flapenden mans. G. Den flapenden man. A. Den flapenden man. R. O flapende man ! N. Van den flapenden Man. Vrouwl. N. De flapende vrouw. T. Der flapende vrouw. G. Der of aan de flapende vrouw. A. De flapende vrouw. R. O flapende vrouw! N. Van de flapende vrouw. Onzijdig. N. Het flapende kind. T. Des flapenden kinds. G. Aan het flapende kind, A. Het flapende kind. R. O flapend kind! N. Van het flapende kind. In het meervoud is het deelwoord, in alle geflagten en gevallen, onveranderlijk. Van de bijwoorden. Wat verftaat men door bijivoor den? Bijwoorden zijn onveranderlijke woorden, welken bij naamwoorden , werkwoorden en deelF 5  90 SCHETS ber woorden geplaatst wordende, dienen om de toevallige onhandigheden en hoedanigheden der dingen uittedrukken, maar voor zig zeiven geen daad, lijding, naam of perfoon betékenen. Zij worden bijwoorden genoemd , om dat zij bij eene réden gevoegd worden, om de bijzondere omftandigheden daarvan te kennen te gév*en. Hoe veele zaaken heeft men in de bijwoorden aantemerkenP Men heeft in deze woorden aanremerkcn r. hunne betékenis, 2. hunne gedaante, 3. hunne gejlalte. In zommigen heeft men ook de vergroting aan te merken. Is. de betékenis der bijwoorden niet verfchillende p De betékenis der bijwoorden is zeer verfchillen- de; want daar zijn bijwoorden 1. Van hoedanigheid, als: weinig, veel, genoeg, matig, overvloedig, e. z. v. a. Van plaats, als: hier, elders, ergens, verre, nabij, buiten, binnen, voorwaard, agt erwaar d, e. z. v. 3. Van tijd, als: vandaag, morgen, héden, tégenwoordig , van den nagt , gisteren , terfond, nooit, nimmer, toen, zomwijlen, zomtijds, altijd, midlerwijl, vroeg, laat, wanneer , (leeds, doorgaans, e. z. v. 4. Van orde, als: hierna, daarna, voor daan, namaals, eindelijk, ten eerften, naderhand, e. z. v. 5- Van getal, als : eens, eenmaal, tienmaal, uitnaai, dikwijls, zelden, veelmaal, e. z. v.  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 91 6. Van hoedanigheid, als: wél, kwalijk, prijslijk , eerlijk, rédelijk, tamelijk, langzaam , fchielijk, fnel, ras, traag, flipt, e. z. v. '7. Van bevestiging, als: ja, indedaad, zéker, gewis , ongetwijfeld, e. z. v. 8. Van ontkenning, als: neen, niet, geenzins, e. z. v. 9. Van aanwijzing, als: zie, zie hier, te wéten , namelijk, e. z. V. 10. Van aanmoediging, als : welaan , voord, wakker , lustig, e. z. v. 11. Van verzameling, als: tegelijk, tévens,te zamen, gezamenlijk, e. z. v, .12. Van afzondering, als: bijzonderlijk, inzonderheid, alleenlijk, Jlegts , e. z. v. 13. Van gelijkenis, als: gelijk, ge lij herwijs , als, alsof, insgelijks, desgelijks, bijna als , fiukswijze, vraagswijze, e.z.v. 14. Van verkiezing, als: eer, liever, veeleer, vooral, voornaamlijk, e. z. v. 15. Van twijfeling, als: misfchien, veelligt, mogelijk, e. z. v. 16. Van vergroting, als: zeer, gansch, geheellijk, geheel en al, allezins, veelzins, e.z.v. 17. Van ondervraging , als: hoe, waar, of, wanneer, waarom, op wat tuijze, e. z. v. 18. Vantoegéving, als: gefield, voor-onder-field, het zij zo, genomen, e. z. v. 19. Van vermindering , als : te namuernood, naauwlijks, fchier, bezwaarlijk, e.z.v. Worden zommige bijzooorden niet afgeleid van bijvoeglijke en zelfftandige naamwoorden ? Zofflmige bijwoorden worden afgeleid van bij-  9* SCHETS du- voeglijke naamwoorden, als: ligt Hik van likt zwaar lijk. van zwaar., vroomlijk van •vroom, Jnellijk van fnel, e. z.v De bijwoorden dagelijks, daadlijk, haamlijk haastlijk, e. z. v. worden van de zelfitandige naamwoorden dag, daad, naam, haast, e z % afgeleid. Zijn er ook geen bijwoorden, die tévens bijvoeglijke naamwoorden zijn ? Zommige bijwoorden , in lijk uitgaande , zijn bijvoeglijke naamwoorden, en worden als bijwoorden gebruikt, gelijk uit de volgende voorbeelden blijkt. rt Bijvoeglijke woorden. Eenen hartlijken dronk doen. Het is een eerlijk perfoon. Eene deugdlijke fchuld. Hij gaf een vrijpostig antwoord. Het is eene fmertlijke tijding. Een zoet kind-. Bijwoorden, Hij bemint haar hartlijk. Gij handelt niet eerlijk met hem. Dit mensch gedraagt zig deugdlijk. Men moet zo vrijpostig niet antwoorden. Hij behandelt hem fmertlijk. Hij doet zijn werk vrij zoet. Zijn er ook op zommige bijwoorden niet eenige aanmerkingen te maken?  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 93 Op de bijwoorden ooit en nooit, immer of immermeer en nimmer of nimmermeer ■> tégen, tégens en jégens kunnen de volgende aanmerkingen gemaakt worden : Ooit en immer zijn omtrent van dezelfde betékenis, zo wel als nooit en nimmer het zijn. Men zegt: Wie zou ooit gedagt hebben, dat hij tot zulke dwaasheden zou vervallen? Wie heeft ooit of immer zulke dingen beleefd ? Ik had nooit of nimmer gedagt, dat de zaaken zó zouden gelopen hebben. Ik heb nooit of nimmer van zulke dingen ge- loord. k kwam hem op de ftraat tégen. Dit geeft eene pntmoeting te kennen. Hij heeft zig tégens mij verklaard. Dit duid pene tégenkanting, vijandfehap aan. Hij was vriendelijk en beleefd jégens mij. Hij oonde zig wélgezind jégens mij. Dit betékent Irriendfchap. Heeft de Néderduitfche taal dit niet eigen, dat zij van allerlei foorten van woorden bijwoorden kan vormen ? a; en ditgefchied door eene s agter het woord e voegen, als: E'an de zelfftandige naamwoorden nagt , moren , avond komen door bijvoeging van de s agts, morgens, avonds. /an de bijvoegii]Ke naamwoorden regt, jlegt :omen regts, jlegts. lm de werkwoorden doorgaan, willen-, wéten omen doorgaans, willens, wétens.  94 ' SCHETS der Van de voegwoorden. Wat zijn voegwoorden, ook welzamenvoegzels genoemd? Voegwoorden zijn ■ onveranderlijke woorden I door dewelken woorden en rédens zamenge-: Voegd worden; en hiervan noemt men dezelven ook zamenvoegzels. Hoe veeier lei foor ten van deze woorden zijn er? Men onderfcheid de voegwoorden i. in zamenbindende, welken woorden aan el* kander binden, als: en, ook, méde, als méde 4 mitsgaders, insgelijks, benévens, daarenboveni vog; t ö. in rédengévende, die uit de voorgeftelde ré« den een befluit trekken, als: want, dewijl, op dat, om dat, doordien, vermits, naardien & aangezien, mits, nademaal; 3. in bejluitende, die van het voorgaande réden .géven, als: der halven, dienvolgens, daarom, dan, weshalven, overmits; 4. in toeftaande, die iet toefiaan, daar het voorgaande tégen fchijnt te ïbrijden, als: hoewel^ alhoewel, fchoon, offchoon, ten zij dat; 5. in tégenftellende, die iet nellen, dat tégen$ hét vorige aanloopt, als: maar, doch, egterl nogthans, évenwei, niettemin; 6. in voorwaardelijke, die het gezegde» ondei zékere voorwaarde, aandringen, als: indienj hij aldien , ten zij, ten ware, zo, voor zo verTCi 7. in uitzonderende, die eene uitzondering raai  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 95 ken op het gezegde, als: behalvcn, uitgenomen , uitgezonderd ■ des niettégenftaande, 8. in vullende, die eerder tot iieraad, dan uit :noodzaaklijkheid, gebruikt worden, als: toch, juist, m, vrij. Van de voortz e tzels. Wat noemt men voorzetzels ? Voorzetzels zijn onveranderlijke woorden, die vóór, of agter, de naamwoorden gefteld worden , en derzelver omftandigheden aanwijzen. De volgende woordjes zijn allen voorzetzels. Aan. Met. Te. Agter. Na. Tégen. Af. Naar. Tégenover» Bij. Naartoe. Ten. Behalven. Naast. Ter. Benéden. Névens. Tot. Binnen. Om. Tusfchen. Boven. Onder. Van. Buiten. Omtrent. Van wége; Digt bij. Op. Volgens. Door. Over. Voor. Jégens. Rondom. Voorbij. In. Zédert. Wégens. Langs. Sints. Zonder. Hoe onderfcheid men de voorzetzels ? Men onderfcheid de voorzetzels in fcheidbaare en in onfcheidbaare. De fcheidbaare voorzet-. \ zeis worden, in de verandering der werkwoor3 den, verplaatst, als: van aandoen, inkomen, 1  q6 SCHETS der najagen, overblijven, e.z.v. worden de voor"' zetzels aan, in, na, over verplaatst agter de werkwoorden , als: ik doe aan, kom in, ik jaag na, ik blijf over, e.z. v. De onfcheidbaare voorzetzels worden altijd vóór naam - en werk^ woorden gefield, en nooit op zig zei ven alleen, als: aal, ant, be, ge, er, ber, on,ont,ver. wan, in aaloud, antwoord, bedekken, erlangen, gelid, geleid, herboren, onzinnig, ontlos pen, verzvinnen, zuangedrag, e. z. v. Zijn er geen voorzetzels der werkzuoorden * die zomlijds fcheidbaar en zomtijds onfcheidbaar zijn ? Men moet daaromtrent letten, dat, wanneer de deelwoorden zonder het tusfchengevoegde ^gemaakt worden, de voorzetzels onfcheidbaar zijn, als :. ondervragen , overdenken e. z. v. Men zegt : ik ondervraag , ik overdenk. De deelwoorden zijn ondervraagd, over dagt. Regéren de voorzetzels ook niet onderfcheiden naamvallen ? De voorzetzels beheerfchen den téler, gever, aanklager en némer ; doch hiervan zal ia de woordvoeging gefproken worden. Hebt gij niet iets aantemerken omtrent eenige voorzetzels ? Omtrent de voorzetzels na en naar, te en tot ftaat aantemerken , dat na doorgaans gebruikt tvord j in deze en dergelijke fpreekwijzen : Na hem kwam een ander. Na het innémen van Troi-  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 97 Troije. Ik zal u na kerstnis komen bezoeken. Ik zal niet eer fchrijven dan na dat ik tijding van zijnen vader zal ontvangen hebben. Dit na word kort uitgelproken; dóch in de volgende eni dergelijke fpreekwijzen word na langer uitgefproken, als: op twee of drie nd. Die gebouwen ftaan heel nd aan elkander. Men moet eenen vorst niet te nd komen. Die zaak is elk wel éven nd, maar niet éven nut. Hij heeft mij te nd gefproken. Dat is op verre nd nog hiet gedaan. Ergens nd aan toe komen. Iets heel nd némen. Naar geeft éené bewé- 'ging te kennen, als: Ik ga naar Parijs. Hij kwam naar mij toe. Hij ging naar het posthuis. Naar, als een bijvoeglijk woord gebruikt, word lang uitgefproken, ën betékent vervaarlijk , ij slijk et z.v., als : Een nddr geroep. Eene nddre omftandigheid. —— Omtrent te en tot moet in agt genomen worden, dat ie eene rust of bewéging in eene plaats, en tot ëenè bewéging tot eene zékere plaats aanduid , als : hij woont te Amfterdam. Hij reisde den eerften dag tot Kleef en overnagtte aldaar. Veelen begaan derhalven eenen misflag, fchrijvende op de opfchriften van eenen brief: tot Rotterdam , tot Leiden, tot Amfterdam e. z. v. iri plaats van: te Rotterdam, «Leiden, te Amfterdam e. z. v. Van de tusschenwerpzels. Wat zijn tusfchenwerpzels'ï Tusfchenwerpzels zijn onbuigzaame woorden , die tusfchen eene réde worden ingeworpen, om 3e gemoedsbewéging van den fpréker uitredrukG  98 SCHETS der ken. Zij maken op zig zeiven eenen volkomen ! zin uit. Men kan dezelven onderfcheiden in' tusfchenwerpzels i. Van verwondering, als: o! is het mogelijk!* jemeni! cl. Van wenfching: och of! och dat! 3. Van blijdfchap : ha! goed! 4. Van droefheid: ach! och! helaas, eilaas! 0 ramp! ei mij! 5. Van fméking: ei! ei lieve! ei toch! 6. Van bedreiging: -wee! 7. Van goedkeuring: braaf! 8. Van verfmading: foei! ofchande! 9. Van geroep: ho! hei! hem! 10. Van gelach: ha ha ha ! 11. Van geween: och! 0 mij! 13. Van fKlhouding: fus ! jlil! ft! Van de woordvoeging. Wat'verjlaat men door de woordvoeging ? Door de woordvoeging of woordfchikkingve.rllzzt\ men dat deel der fpraakkunst, het welk dei woorden van eene réde gefchiktlijk leert zamen-l ftellen, en bij elkander voegen, om daar door eene réde wélvloeijende en verftaanbaar te maken. Wat moet te dien einde in het algemeen in\ agt genomen worden ? Men moet in agt némen, dat de woordenge-i field worden m derzelver natuurlijke overeen* komst, m derzelver juiste beheerfching, en op derzelver behoorlijke plaats.  NEDERDUIT8CHË SPRAAKKUNST. 99 Hoe veeier lei is de overeenkomst ? Deze is tweederlei, namelijk de overeenkomst van woorden, onderworpen aan het getal, en de overeenkomst van woorden, niet onderworpen aan het getal. Hoe veelerlei is de overeenkomst der woorden , onderworpen aan het getal? Deze overeenkomst is vierderlei, als: 1. Van een geflagtwoord met deszelfs naamwoord. 2. Van een zelfftandig met een zelfftandig naamwoord. 3. Van een zelfftandig met een bijvoeglijk naamwoord. 4. Van een zelfftandig naamwoord met een werkwoord. Welke régelen moeten tot de overeenkomst van het geflagtwoord met deszelfs naamwoord gebragt worden? De geflagtwoorden, zo wel het bepalende deen het, als het onbepalende een, eene, een moeten altijd met derzelver naamwoorden overeenkomen in geflagt, getal en geval, als:.de man, de vrouw, het kind, een man ^ eene vrouw, een kind; de mannen, de vrouwen , de kinderen ; des mans , der vrouwe, des kinds, eens mans , eener vrouwe , eens kinds ƒ der mannen, . der Vrouwen, der kinderen. Maar, wat moet men omtrent de geflagtwoorden in agt némen , wanneer er twee zelfftandige woorden bij elkander komen , waarvan het laatfle eene hoedanigheid , ee-  ico SCHETS der ntn eernaam of eene amptsbedienïng te kennen geeft? Het geflagt woord word als dan maar eens, en wel vóór het eerfte zelfitandige naamwoord gefteld, als: de heer, hoofdman, de heer en, hoofdmannen ; maar nooit moet men zeggen: de heer, de hoofdman, e. z. v., noch in den roeper : mijn heer de burgemeester ,e. z.v., maar: heer burgemeester , e. z. v. Moeten de geflagtwoorden, ivanneer• verfcheiden naamwoorden op elkander volgen, vóór elk naamwoord herhaald worden ? Wanneer al deze naamwoorden hetzelfde geflagtwoord vóór zig veieifchen, worden de geilagi woorden niet herhaald; want men zegt: de vrees, fchrik en ont/leldnis waren algemeen •; ten ware men de gedag: woorden wilde herhalen, om nadruk aan de bewoording te aéven , ak: de vrees, de jchrik, de onrfteldnis lagen op elks gelaat. Anders is het, wanneer de geflagtwoorden verfehillen; want dan moeten dezelven herhaald worden, als: de vader en het kind, de lugt en het water, e. z. v. Worden de geflagtwoorden ook niet wel eens geheel verzwégen ? De geflagtwoorden worden dikwijls verzwégen, wanneer van verfcheiden zamengevoegde naamwoorden, in eene réde, dezelfde zaak getuigd word, als: een waar Christen moet huif, broeders, zusters, vaders, moeder, vrouw, kinders em gods wil verlaten.  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST, toï I • \ Vorderen de werkwoorden niet zotnwijlen df geflagtwoorden het en een voor zig ? De onbepaalde werkwoorden , als onzijdige haamwoerden gebruikt wordende, hebben die geflagtwoorden vóór zig, als: het éren en drinken zijn onontbeerlijke zaaken vo»r hi t dier/ijk léven; zo dra hij zulks zag, flelde hij het op een lopen. Welken régel heeft men in de overeenkomst van een zelfftandig met een zelfftandig naamwoord waartenémen? Twee zelfftandige naamwoorden, waar van bet eene het andere verklaart, moeten in denzelfden naamval overeenkomen, buiten de beheerfching, als: het jlot Oppenhove , het dorp Ewifk, het jleedje Neusden . de Engel Gabriëf, e. z. v._ Doch, deze zamergenoegde zelfftandige naamwoorden, fchoon in den naamval zamenftemmende , behoeven met elkander niet overeentekomen in het geflagr of in het getal, als: de wétenfehappen- mijn vermaak; de boeken, zijn tijdverdrijf; de jagt en de visferij, mijne bézigheid; de dichters, mijne uitfpanmng, e. z. v. Welken zijn de régels in de overeenkomst tusfchen een zelfftandig en een bijvoeglijk naamwoord? Een zelfftandig en bijvoeglijk naamwoord bij elkander komende, moeten in geflagt, getal en naamval overeenkomen , als : een verftandig man, eene verflandige vrouw; een fchoon man-, G 3  102 SCHETS der eene fchoone vrouw ; een goed ivoord mist nieti (ene goede plaats te vinden. Word' het zelf ft'and/ge woord nooit vóór het bijvoeglijke ivoord gefield? 3n het Néderduitsch kan het bijvoeglijke nooit agter het zelfftandige woord gefteld worden ; maar, wanneer er iet ter nadere opheldering bij? gevoegd word, kan men zeer wél zeggen : een! vorst, voorzigtig en kloekmoedig in zijne bedrijven ; eene vronw , fchoon en deugdzaam; de burgers, rijk en pr agtig. Men ziet, dat de' bijvoeglijke naamwoorden als dan met de zclfftandigen niet overeenkomen in het geflagt, noch in het getal. Ondertusl'chen fchijnen deze uitdrukkingen tot de uitlating te behoren , en: aangevuld te kunnen worden door de woorden die is, of die 'zijn, bij voorbeeld : een vorst, die voorzigtig en kloekmoedig is in zijne bedrijpen; de burgers, die rijk en pr agtig zijn. Hebt gij niets aa?uemerken op de bijvoeglijke l naamwoorden zulk,, zodanig, hoedanig, al "/alle? Deze bijvoeglijke naamwoorden ontvangen nooit een geflagtwoord vóór zig; want men fchrijft:i zulk een man, zulk eene vrouw; zodanig eenë\ zaak, zodanig een geval; hoedanig een geweld; \ al de menfehen ; maar men moet nooit fchrijven I of zeggen: de zulk een man, e. z. v. Doch, wannéér men deze bijvoeglijke naamwoorden als zelfftandigen gebruikt , némen zij het geflagtwoord vóór zig, als : de zulkea , de zodanigen,  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 103 Maar moeten deze bijvoeglijke naamwoor- ■ den niet met de zelfflandigen overeenkomen? . Daar dezelven bijwoordelijk worden gebruikt, kunnen zij niet verbogen worden. Men kan niet zeggen: zulke eene vrouw, zodanige eene zaak-, e. z. v. Om dezelfde rédenen kan men ook niet zeggen: zo groote eene liefde, te jloute eene taal, al te fchandelijke eene daad; maar men moet zeggen: zo groot eene liefde, te jlout eene taal, al te fchandelijk eene daad. Doch zonder het geflagtwoord zegt men: zo groote liefde, te foute taal, al te fchandelijke daad. JVat moet in agt genomen worden , ah er twee of meer bijvoeglijke naamvjoorden, verenigd door een voegwoord, in de réde komen ? Deze bijvoeglijke naamwoorden moeten allen met het zelfftandige naamwoord in geflagt, getal en naamval overeenkomen , het zij dat het geflagtwoord voorafgaat of uitgelaten word , als: de dappere en kloekmoedige krijgslieden; nieuvi aangewonnen en zuélbebouzude landen. Heeft dezelfde overeenkomst ook niet plaats tusfchen een zelfftandig naamwoord en een deekvoord? liet deelwoord moet ook met het zelfftandige naamwoord overeenkomen , als : de zwervende herders; de glinsterende maan; de tintelende ft er ren; het hollend paerd. G 4  |Ö4 SCHETS der Word het deelwoord wel agter een zelfftandig naamwoord gefield?. Het deelwoord komt wel agter het zelfftandige naamwoord , wanneer er een werk of eene daad door verdaan word, als: de zon fichoot rijzende derzelver ft raaien door de wolken; de landman wint zwéiende en zwoegende zijn brood: maar •anders gaat hetzelve nooit agter een zelfftandig naamwoord. Hier bij kan men aanmer¬ ken , dat het deelwoord, het zij bedrijvende oflijdende,als het vóór of agter een onzijdig zelfftandi g naamwoord komt, en het geflagtwoord er vóór ftaat, de e tot fluitletter heeft, als: het [pélende kind; het huppelende geitje; het bloeijende en groeijende boomgewas. Het kind, [pélende ; het boomgewas, bloeijende en groeijende. Welke régel moet in de overeenkomst tusfichen een voornaanmoord en een zelfftandig naamwoord in agt genomen worden ? Het voornaamwoord moet altijd met hetzelfftandige naamwoord in geflagt, getal en naamval overeenkomen, en vóór het naamwoord geplaatst worden, als: mijn vader, mijne moeder, mijn kind, uw vader , onze ouders , hun koning, haare dogters, zijne vrienden. Zijn hiervan geen uitzonderingen ? De betreklijke voornaamwoorden die, dat, wie, welke worcjen hiervan uitgezonderd; want dezen komen wel overeen met het voorgaande zelfftandige naamwoord, in geflagt en getal 4  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 105 jnaar niet noodzaaklijk in den naamval, als: de frins, die gisteren hier kwam, is reeds -weer vertrokken ; de man, die gij gisteren zaagt vallen, is aan dien val overléden ; het kind, dat gij bij mij gezien hebt. De vorst, wiens ongeluk betreurd word; de koning, dien het wélzijn van zijn rijk ter harte gaat; de kinders, wier ouders gij kent. — In deze drie laatfta voorbeelden is wel eene overeenkomst in geflagt en getal, maar niet in den naamval. Waar moet het vragende voornaamwoord wat geplaatst worden ? Het vragende voornaamwoord wat, fchoon onzijdig en enkelvoudig , word nogthans vóór naamwoorden van beide de geflagten en van het meervoudige getal gefteld, als: door wat verfland is dat uitgevoerd ? van wat man fpréken zij? wat rédenen zijn hier voor? Welken zijn de régels in de overeenkomst tusfchen de naamwoorden en werkwoorden? Men moet ten aanzien van de betrekking en overeenkomst tusfchen de naam - en werkwoorden aanmerken, dat de perfoonlijke en bepaalde werkwoorden den noemer van een zelfftandig naamwoord of van een voornaamwoord vóór zig hebben, in denzelfden perfoon en in hetzelfde getal ; het zij het merktéken van het werkwoord, één of meer perfoonen of zaaken verbeeldende, als: ik, gij, hij,, zij, het, wij, gijlieden, zij, of de voorleed jes men of bet daar vóór ftaan, als: ik fpreek, gij loopt, hij fchrijft, G $  ioö SCHETS der." zij danst, het paerd ploegt, wij drinken, gijX Ik den hebt het gehoord, zij komen uit Am ft,'erdam , men gelooft het niet, het, régent e. z. vï Word de noemer zomtijds ook. niet agter hei werkwoord geplaatst? De noemer volgt op het. werk woord, wanneer i de rede vraagswijze is, als: heb ik. niet gefehrék vtn i ■ kan zulk eene daad verfchoond worden ? p. z. v.. Zo ook wanneer een enkel beheerschte naamval voor het befcheerfchendewerkwoord or deszelfs hulpwoord komt, en dat zo wel bel vestigender als vragender wijze, als: dat ik hei van hem gehoord heb, fpreek ik niet tégen ; wat moet men al horen? maar, indien anders de iclukkmg natuurlijk zal zijn, word de noemen nooit agter het werkwoord gezet. - Zijn er évenzuel niet nog andere gelégenheden, waarin ele noemer agter het werkwoord komt ? De noemer volgt het perfoonlijke werkwoord, wanneer de réde eene voorwaarde behelst, met uitlating der voorwaardelijke voegwoorden indien, zo, als: bedriegt mijn gezigt mij niet: bereik ik mijn oogmerk; blijft de zaak Réken, e. z. y.; waarvoor men anders zegt: 'indien of zo mijn gezigt mij bedroog ; zo ik mijn oogmerk bereik; indien de zaak blijft ft eken. ~ tiet perfoonlijke werkwoord gaat ook vóór den noemer, agter de vragende bijwoorden hoe, waar, waarom, wanneer, of, als: hoe kan de man zo dwaas zijn! waar gaat die reis heen? waarom volbrengt hij zijnen pligt niet? of-  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 107 denkt hij dat zulks niets is ? Zo ook agter de enkele bijwoorden, als : hier 'zag hij; nu kom ik; morgen gaat hij; dan zal hij zeggen; toen begon de rédenaar ; dikwijls gebeurt het; nautolijks was hij; ondertusfchen moet ik u zeggen ; midlerwijl trok het léger; aanftonds kwam de vorst; altijd zal men zien , nooit vjeet de mensch; mogelijk zal hij zeggen; misfchien kon de zaak nog veranderd worelen, e. z. v. Is er egter ten aanzien der bijwoorden geen uitzondering ? De noemer gaat integendeel vóór het werkwoord , agter de bijwoorden van den onbepaalden tijd, en agter de bijwoorden van gelijker nis, als: toen ik in huis trad; als mijn vader zal gekomen zijn; wanneer de lijdingen zullen bevestigd worden , e, z. v. — gelijk mijn broeder gezegd heeft; gelijkcrwijs hij u gefchréven heeft, e. z. y; ' Zijn er ook meer gevallen, waarin de noemer agter het perfoonlijke werkwoord komt ? De noemer volgt ook nog op het onperfoonlijke werkwoord, wanneer eene réde door eene voorwaarde van tijd of gevolg, of van een verhaal van eenig bedrijf voorgegaan word , als : zodra de tijding kwam, ging een bode met dezelve ; zo lang hij leeft, is er hoop; zo hij ontr dekt word, heeft hij het u te danken , e. z. v. Agter het wenfchende tusfchenwerp- zel och gaat de noemer insgelijks agter het perfoonlijke werkwoord , als : och had ik u nooit gezien !  xo8 SCHETS ïn Is er ook niet eene overeenkomst van woor" den, -waarin geen getal plaats heeft? Daar is zulk eene overeenkomst, namelijk van hijwoorden en van voegwoorden met werkwoorden en naamwoorden. De bijwoordc en voegwoorden, die de werkwoorden in een enkel zin11 r vergezelfchappen, worden doorgaans agter de werkwoorden gefield, als: ik loot> ras; hij fpreekt vaerdig; zij razen vrees lij k\ e. z. v. Maar wanneer het woordje hoe vraagswijze vóór de réde komt, dan gaat het bijwoord vóór het naam - en werkwoord, als: hoe helder blinken de ft er ren! hoe treurig ftaat het gewas ! Komt het bijwoord zomwijlen ook niet tusfchen de naam - en werkwoorden te ftaan ? Het bijwoord komt tusfchen het naam-en werkwoord te ftaan , wanneer de woorden hoewel, fchoon .. naardien dewijl, indien, zo voorafgaan , als : hoewel ik ras loop; fchoon hij vaerdig fpreekt; naardien wij langzaam tréden ; dewfl gij nauw lijks kunt horen; indien ofzo zij fpoedig komen, e. z. v. Deze zelfde fchik- kmg heefr plaats agter de bijwoorden van den onb^paalden tijd, als : toen, wanneer, nadat, terwijl, zo lang, daar hij trouwlijk arbeidde. Moet het bijwoord vóór of agter het bijvoeglijke woord gezet worden? In de overeenkomst der zelfftandige met bijvoeg'bke naamwoorden, of met deelwoorden, bijvoeglijker wjze genomen- moer het bijw ord vóór het bijvoeglijke woord gefteld worden ,  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 109 als: een zee* eerlijk mensch; eene gansch verkeerde zaak ; eene fchier onoverkomelijke zwarigheid; de nauwlijks ontloken roozen, e. z. v. Zo word ook het bijwoord vóór alle» lei deelwoorden geplaatst, als : de wind geweldig bulderende; de vlam zig fchielijk uitbreidende; het water onvoorziens over de dijken fuivende, e. z. Vi —- Omtrent het bijwoord genoeg tlaat aantemerken , dat hetzelve doorgaans agter de bijvoeglijke en zelfttandige naamwoorden geplaatst word, als: een man, die boos aartig genoeg is ; ik ben niet wijs genoeg in die zaak ; hij heeft er moeds genoeg toe, e. z v. Men zegt egrer: hij is reeds genoeg gejlraft; zij is genoeg met hem geplaagd, e. z. v. Wat moet men in de fchikking der voegwoorden in agt némen? De voegwoorden, of zamenvoegzels, hegten in de overeenkomst allerlei woorden /.amen, verenigende dus al de deelen eener réde. De volgende voorbeelden zullen dit kunnen ophelderen Hij en zij; hier en daar; bier of wijn; goed noch kwaad; oud maar jlerk ; een rijk doch. néderig mensch, e. z. v. Wat noemt gij beheerfching? De beheerfching is dat geene, waar door het eene woord door het andere , in dézen of génen naamval, beheerscht of gebogen word. Op hoe veelerlèi wijzen gtfehied de beheerfching ?  ïio SC H ÉTS de*. De beheeiTching gefchied op drieërlei wijzen; te wéten, van een zelfftandig naamwoord, vam een bedrijvend werk- en deelwoord, en van eeni voorzetzel. Een zelfftandig naamwoord , gepaard met deszelfs geflagtwoord, beheerscht den1 téler van een ander zelfftandig naamwoord, als: de glans der zonne; de kragt des mans; de\ dartelheid der kinderen. Zo worden ook de bezittende voornaamwoorden voor het geflagtwoord van het beheerschte naamwoord gebruikt, als: de dag mijner aankomst; de fchoonheid uwer zuster; de handelwijze zijns broeders ; de ft éden onzes vaderlands; de vrugtbaarheid dier gewesten. Maar, hoe worden eigen naamen in den téler beheerscht ? De eigen naamen , die als dan derzelver gel flagtwoorden verwerpen, worden dus ook door de gemeene zelfftandige naamwoorden beheerscht, als: Efaus eerstgeboorteregt; Kaïns broedermoord; Henochs Wandel; Alex anders heerschzugt. Waarvoor men anders kan zeggen 1 het eerstgeboorteregt van Efau; de broeder** moord vm Kaïn, e. z. v-. Zo fchrijft en zegt men ook: Godswoord; Gods volk; Gods knep ten, het welk béter is , dan het woord Gods; het volk Gods; fchoon men wéderom zegt: de man Gods, terwijl het oor de uitdrukking de Gods man met kan dulden. Wat moet men in agt némen, als er twee woorden, in den téler gefield, elkander volgen ?  tfEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST, ut Dm de wanluidende herhaling van de geflagtwoorden als dan te vermijden, moet men den serften naamval omfchrijven door van de of van den, als: dit is een overblijfzel van de afgoderij des heidendoms; het is eene overtréding van het gebod des Allerhoogjlen. Men voelt ten ïerften de wanluidendheid, wanneer men zegt ',en overblijfzel der afgoderij des heidendoms ; ',ene overtréding des gebods des Allerhoogjlen. Word in zommige gevallen ook niet ch I tweede naamval door van omfchréven ? fn de volgende voorbeelden, vóór een eigen en een gemeen naamwoord, word niet de eerfte maar de tweede naamval door van omfcbré» ven, als: Het begin der Openbaring van Joannes ; de koleur der haïren van het beest ; de fchoonheid der gemaalin van den keizer. Dit gefchied nog gevoeglijker op deze wijze: een benijder van eens anders wélvaart; een voorbeeld van der vrouwen ongeftadigheid; een bezuijs van des mans kundigheid. Wat hebt gij omtrent deverzamelendenaatrt* - woorden en die van maate en tijd aantemerken? Dezen beheerfchen, de zelfftandige naamwoorden ook in den téler, met uitlating der geflagtwoorden, als: eene vlugt vogelen; twee regimenten ruiters ; een eind weegs ; zes weeken tijds; een vat wijns. Het zelfde volgt men met de bijvoeglijke naamwoorden van ménigte of hoeveelheid , met uitlating van het geflagtwoord 5 als : een weinig w.ijns; veel gevaars ;  112 SCHETS der. meer zwarigheids, e. z. v. Zo gaat de télerl ook weêr vóör het naamwoord, in de volgende Voorbeelden: mocds genoeg; goeds genoeg ; gelds genoeg; verjlands genoeg, e. z. v. Welke régels moeten in de beheerfching derdadelijke of bedrijvende werk-en deelwoorden in agt genomen worden ? Bij de beheerfching der bedrijvende werk-en deelwoorden moet men aanmerken, dat elk bedrijvend werkwoord den aanklager van een zelfftandig naamwoord regeert, als: ik bemin zijnen vader; gij eert den koning; hij verdédigt zijn vaderland; wij beléven den tijd; zij vervolgen den vijand. Dit heeft ook plaats in de wéderkérende en in zommige onzijdige werkwoorden , als: de man fchaamde zig; gij verwonderde u; wij bedagten ons; zijnen weg wandelen ; onzen gang gaan; hunnen zin volgen. Heeft het gebruik van dezen aanklager niet in alle tijden der werkwoorden plaats ? Hetzelve heeft plaats in al de tijden, als: lk ver agt den dwaazen hoop. Ik agtte den man om zijne deugden. Ik heb den vorst gezien met zijne hovelingen eti lijfwagten. ik zal den deugdzaamen man beminnen. Zie den vorst, omjiuuwd van zijnen hof [loet: Op dat ik den vorst moge aan[chouwen. Ik zou den verrader vervolgen. Och mogt ik den dag beléven! Den koning éren; het juk afwerpen. Bei  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 113 Beheerfchen zommige werkwoorden bok niet ■ den noemer? Daar zijn werkwoorden, die, in den tégenwoordigen tijd (taande, den noemer beheerfchen , als: hij is een bekwaam man; de deugd is eene loflijke hoedanigheid; de vrees des heeren is het heginzel der wijsheid. Zijn er ook geen werkwoorden, die andere naamvallen beheerfchen? Zommige werkwoorden beheerfchen eenen téler als: ik werd des verwittigd; ik bekreun mij des niet. Anderen beheerfchen eenen géver , als: bij heeft het zijnen vader overgegéven; men hieuw der vrouwe het hoofd af; wij gaven het den kinderen ; hij droeg het den volks voor. Hebt gij nog iet aangaande de beheerfching der werkwoorden aantemerken ? Daar omtrent (laat nog aantemerken, dat zommige werkwoorden , behalven den aanklager, ook den némer bij zig némen, als: hij heeft hem gered, en van de jlavernij verlost; wie zal mij verlosfen uit het lichaam dezes doods ? Veele werkwoorden beheerfchen ook een ander werkwoord, in de onbepaalde wijze, als: hi] gebood hem te zwijgen; hij dwong haar zijnen zin te doen j ik meende niet te komen. Welke naamval word door de bedrijvende dcehvoorden beheerscht ? H  114 SCHETS der De bedrijvende deelwoorden beheerfchen den: aanklager van hun werkwoord, als: de koning \ ziende zijn léger op de vlugt ftaan; de vader kennende de oplopendheid van zijnen zoon; Adam \ en Eva bemerkende hunne naaktheid, e. z. v. Zomtijds komt het deelwoord agter den naamval, | als : hij, de gastvrijheid fchendende, en zijnen ', huiswaard den dolk in het hart ftotende; hen \ met den oorlog dreigende , e. z. v. Doch i men moet zig in agt némen, het getal der deelwoorden op deze wijze niet. te zeer te verménigvuldigen ; maar dezelven zomwijlen door eene : andere omlchrijving uitdrukken. Zo kan men voor : ter jiad uitgaande, ontmoette ik hem éven I buiten de poort, zeggen: toen ik ter ft ad uit ging ■ e- z. v. Welke naamvallen worden door de voorzetzels beheerscht ? Zommige voorzetzels beheerfchen den aankla-, ger, anderen den némer, en eenigen beide die naamvanen. Welke voorzetzels beheerfchen den aanklager ? De voorzetzels aan, agter, behalven , benéden, beneffens , binnen, boven, buiten, bij, door , langs, na, naar, névens, om, omtrent, onder, op, over, rondom, jints, tégen, tusfchen, volgens, voorbij, zédert, e. z. v. beheerfchen den aanklager, als: aan den vaderagter den berg; behalven den zoon, e. z. v. Welke voorzetzels beheerfchen den némer P  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 115 De voorzetzels met, uit, van, zonder beheerfchen den némer , als : met kloeken moed; uit het gejlagte; van demenfchen; zonder zijne goedkeuring. Welke voorzetzels beheerfchen beide die naamvallen P Het voorzetzel in beheerscht den aanklager wanneerhetdebewégingtot eene plaats uitdrukt, als: hij kwam in de vergadering; hij viel in het water. Maar het beheerscht den némer, wanneer het de rust in eene plaats te kennen geeft, als: hij zit in de vergadering; hij is in verzoeking gevallen. Het voorzetzel voor beheerscht den aanklager, wanneer de voorrang in tijd daar door word uitgedrukt, als: Abel jlorf voor zijne ouders; ik was er voor mijnen vriend; ik kies de wijsheid voor den rijkdom. Maar het beheerscht den némer . wanneer men daarméde wil te kennen géven, dat men iet voor iemand, of ten gevalle van iemand , doet, als: David vlugtte voor zijnen zoone; hij zorgt voor de welvaart van zijn vaderland. Hebt gij verder iet omtrent de beheerfching der voorzetzels aan te merken ? 'Twee voorzetzels beheerfchen zomtijds éénen naamval, als : hij klom boven op het dak; onder in het vat; tot boven de fchouders; van overzee; tégen over de kerk; tot aan zijne enkels, e. z. v. En met eenige verzetting van de twee voorzetzels. zegt men ook: tusfchen de bergen door; van den grond op, e. z. v. H 2  iï6 SCHETS CÉ» Worden zommige werkwoorden ook niet door de voorzetzels beheerscht? De werkwoorden, die als onzijdige zelfftandige naamwoorden gebruikt worden, worden ook door de voorzetzels beheerscht, als.' hij jloeg aan het kwijnen'; zij floegen aan het muiten; met het vallen van den avond, e. z. v. Zo ook de werkwoorden in de onbepaalde wi jze , met bet voorafgaande woordje te, als: zonder te geloven'; om te komen horen; in lakens te zoéven; van alles te geloven, e. z. v. Wat jlaat er omtrent de beheerfching der tusfchenwerpzels aan te merken ? De tusfchenwerpzels beheerfchen eigenlijk geen naamvallen; nogthans fchijnen wee en foei den gever te beheerfchen, als: wee mij ! foei u. O veiëischt den roeper, als: o hémel? Og ftaat in den noemer, als: og ! ik ellendig mensch! of ook wel in den roeper, als: og zinneloozel- Tot dus verre de fpraakkundige régelen afgehandeld hebbende , blijft nog over iet te zeggen van de zlnfcheiding. Wat ver jlaat men daar door? De zinfcheidïng is de wijze, op welke men de deelen eener réde leert kennen, bij dewelken men moet verpozen, om derzelver verdélingaan te tonen. Welke tékens gebruikt men daar toe ? Men gebruikt er de zes volgende tékens toe:  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 117 1. De comma of het fcheidtéken. (,) 2. De comma-punt of (tipfnéde. (;) 3. De dubbele punt of tweeling-ftip. (:) 4. De punt of het fluittéken. Q 5. Het vraagteken. (?) 6. Het verwonderingstéken. (!) Bedient men zig ook niet van andere tékens ? Men bedient zig ook van dezen: x. Van het zamenvoeginstéken. (-). 2. Van het afdélingstëken (-of.-). 3. Van het verdélings téken (§). 4. Van het wegnémingstéken ('). 5. Van het klanktéken C'O* , 6. Van het taaitéken (s). 7. Van het kapje of gebogen téken (a). S. Vanhct tuslchenrédenstéken ( ()of[] ), 9. Van het aanhalingstéken ("). ' Waartoe dient de comma of'het fcheidtéken? Dit téken dient om de woorden , naamen, fpreu£en en deelen eener réde te onderfcheiden, als: Zaaijen , maaijen, ploegen , dorfchen e. z. v. Ujn de bézigheden van den landman.— Hier tan de druif rijke kusten van Baja , yjaarflille foeiren door zagte westewinden gejlreeld, onöploudelijk den oever kusfen, en onbewolkte zonnen loor de zuiverjle lugt derzelver jlraalen fchie- en. Open toneelen der natuur, gewesten, uaaruit de vroli'kheid der gefchapenheid mij luiie te gemoct lacht, daar geen eenvormigheid, feen beperking, gelijk in den kerker der /léden , naar daar vrijheid, overvloed, grootte en verQhcidenheid van gezigten het oog bézig houden.  n8 SCHETS der Wanneer gebruikt men de comtna-punt of flip- i fnéde? .Door de comma-punt, welke een' volkomener'j zin uitdrukt , onderfcheid men de fpreekwijs , die onder denzelfden régel ftaat, of agter eene ■ andere volgt, van dewelke zij af hanglijk is. Insgelijks wofd de comma-punt gebruikt tusfchen'! de hoofddoelen eener réden , wanneer dezelven! lang zijn en veele anderen influiten. Men heeftl voorraad van kalk en flcen en verdere boutvdoffen opgedaan; metzeiaars en timmerlieden aan- j genomen; derhalven is alles befield; men wagt\ nu alleenlijk op bevél, om een begin met bouweni te maken. Vcrivisfel dit kleed tégen deze\ cude vodden; ontdoe uw lichaam van de vuiligheden, waar méde het befmet is ; grijp een ko-j ninglijk gemoed aan; maar zo dra gij den troon\ zult beklommen hebben e.z.v. Wanneer maakt men gebruik van de dubbele] punt ? De dubbele punt duid een' nog volkomcner zini aan, dan de comma-punt of ftipfnéde. Hijver-\ toonde hem, dal het land rijk was :dat het vrugtM baare akkers en weilanden had: dat de inwoners\ hem beminden en eerden: eindelijk vergat hij] niet te melden, date. z. v. Ook gebruikt mehj dit téken in het verhalen , wanneer men iet zal bevestigen, en eenigzins van het voorfte afftapt.; Dus zet men de dubbele punt agter de volgende woordenen uitdrukkingen— ik zeg: naamliik:' hij vertroostte haar dus: ik riep hem toe: geen nood: o neen: ik bedrieg mij ; maar dit is zé-\ her: men riep: de lijder riep zugtende uit: e.z.v.]  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST, np Waartoe dient^ de punt of het jluittékcn ? Dit téken moet geplaatst worden aan het einde eener volkomen réde, op dewelke niets meer moet volgen. In den fchoot van den vreedzaamen akkerbouw word de drift tot gezelligheid eerst regt verwarmd. De landbouw maakt do menfchen tam en beschaafd. Hij verzamelt hen in ■ vrugtbaare gewesten. Hij maakt hen door vereeniging genégener , om verkrégen kennisfen, nuttige ontdekkingen en goede neigingenel. kander médetedélen. Hij boezemt hem agting voor de eigen bezitting , liefde tot eene bejlendige woning in. Wanneer bedient men zig, in het fchrijven, van een vraagtéken? Het vraagtéken word gezet agter eene vragende réde. Is deze zaak ftrafbaar, wie heeft dan de meeste fchuld, hij, die een voorbeeld geeft, of hij, die het navolgt ? Hoe kan hier het denkbeeld van vijand nog met het denkbeeld van vreemdeling beft aan, of het eerstemet het laatfte gepaard wezen ? Waartoe dient het verzuonderingstéken ? Men zet het verwonderingstéken op het einde van eene fpreekwijze, waar door men eene verwondering of eenen uitroep, het zij van vreugde, het zij van droefheid of anderzins te kennen geeft. Wat is zij bekoorlijk! Welkeene gebeurde i nis! Wat tiaar gegil! Wat fchriklijk bedrijf ! Ben ik dan tot zulk een' ramp geboren ! H 4  120 SCHETS der Van welk gebruik is het zmnenvoegingstéken ? Dit téken word gebruikt, alsmentwee woorden j wil zamen binden tot één woord, het welk dan eigenlijk een zamengefteld woord moet genoemd Worden. Planten-rijk , régen-water , land-jlé- I den, water-kajieclen , Zuid-Holland, e. z. v. \ Veelen egter oordélen het niet noodzaaklijk, in alle zamengeftelde woorden dit téken tegebrui- I ken, en fchrijven derhalven;plantenrijk, régen-1 water, landjléden, e.z.v. Bij welke gelégenhcid word het verdélingstéken gebruikt? Dit téken word gebruikt, wanneer men op het ] einde van eenen régel plaatste kort komt , omeenj woord voluit te zetten, en derhalven met letter-1 grecpen moet onderfcheiden. Men fielt dan dit \ téken agter de eerfte, tweede of derde letter- f greep, en begint met het overige van het woord .1 eenen nieuwen régel. In gedrukte boeken ge- \ bruikt men het zamenvoeginstcken ; maar in I het fchrijven bedient men zig van twee ftreep • jes. lhTanneer gebruikt men het veraélingstéLcn | of de paragraaf? Men gebruikt dit téken aan het begin van eene j verdéling, wanneer de zaaken, dié men voor- i Iteit, in verdélingen afgedeeld zijn. fVat geeft het wegnétningstékcti te hennen ?.  NEDERBUITSCHE SPRAAKKUNST. 121 . Dit téken wijst een ' uitlating of affnijding aan van eenen zelfklinker voor eenen anderen; zomtijds ook wel van meer le.teren, bij voorbeeld, van eenen zelfklinker voor eenen anderen : d'aarde , d'eerste, d''eeuwige , e.z.v. van meer letteren : voor een man, met mijn' broeder, op, zijn akker, van hunrf vader, 't is er dus meê gelegen, 's mans denkwijze, 's daags, ondankPre, e.z.v. in plaats van: voor.eenen man, met mijnen broeder , op zijnen akker, van hunnen vader, het is er dus méde gelegen, des daags, ondankhaare e. z. v. Waartoe dient het klankteken? Het klanktéken dient, om den klank van den eenen zelfklinker boven den anderen te doen horen, of te onderfcheiden , als: geëvenredigd, beëdigen, geëerd,kuiperijën, Arabië, geaderd, geopend, geoefend-, e.z.v. Wanneer bedient men zig, in het fchrijven, van een taal- ofloontékeji? Met zet dit téken veeltijds opeenen zelfklinker, inzonderheid op de e, om die letter te ftérkes te doen klinken , als : beléven, bedelen, bedélen , fprékende, e. z. v. Ook gebruikt men wel eens deze tékens, om de verfchillende betékenis van een woord te onderfcheiden. Men fchrijft: een mensch, eene vrouw , een kind,, zonder téi kens, dewijl een, eene en een hier eene alge» meene betékenis hebben ; maar men fchrijft % ik heb er maar één menfch, maar ééne vrouw K maar één kind gezien, dewijl éérf , ééne en één hier eene bijzondere betékenis hebben, en hei P 5. i  122 SCHETS DER getal i. aanduiden, en om die réden ook met meer nadruk worden uitgeïproken. Wanneer gebruikt men het gebogen tdken of Dit téken word gebruikt, om een woord te verkorten door het wegnémen van eene lettergreep, en dit komt inzonderheid te ftade tot bevordering van den maatklank in de dichtkunde, als: beneen voor benéden, eêl voor édel, gebiên voor gebieden, kleêren voor kléderen, lien voor lieden, mee voor méde, neer voor néder , fpocn voor fpoeden, weer voor wéder, e.z.v. Waartoe dienende tusfchenjlellingstékens?' Daar zijn tweeërlei tusfchenflellingstékens. Het eerste , zijnde twee halvemaanswijze lijntjes, word gebruikt, wanneer men iet tusfchen eene réde wil invoegen, om de zaak des te klaarer te maken, doch hetwelk, zonder denzin te krenken , er?uitgelaten kan worden , als: De koning één zijner veldheer en met zesduizend man (eene magt, welke bij toereikende oordeelde ) in ' de vesting gelaten hebbende , trok met dertig duizend man over den vloed. Het twee¬ de , zijnde twee haakjes, word veeltijds gebruikt in vertalingen , wanneer de vertaler iet m den tekst invoegt of opheldert, om aanteduiden, dat het woorden van den vertaler, en niet van den fchrijver zijn. Van welk een gebruik is het aanhalingstéken? \ Men gebruikt het aanhalingstéken, wanneer men ;  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 123 iet uit een' ander' fchrijver aanhaalt, Hellende aan het begin en einde en vóór eiken régel van het aangehaalde twee comma's, als: „ wanneer men " zegt deze groote wijsgeer „ aan het hof ., eenige gunst wil erlangen , moet men lopen, „ kruipen , vleijen en duizend laagheden be„ gaan, ftrijdig met het beftaan van een'eer„ lijk'man ". En, wanneer in de aanhaling, die men ontleent, eene aanhaling van eenen derden , door den fchrijver der eerste aanhaling ontleend, voorkomt, tékent men deze tweede aanhaling met vier comma's.  124 SCHETS der Wij zullen hier laten volgen eene ' lijst van gelijkluidende woorden welken eene verschillende bete'kenis hebben, en op welker bijzondere spelling dient agt gege'ven te worden. A. Aaken, kleine roeifchuiten. Aaken, eene ftad in het hertogdom Gulik Aam, een zéker wijnvat. Adm oïaêm, eene verkorting van adem Aard, ééne der vier hoofdftoffen. Aan , inborst, aangeboren neiging of hoedanigheid. Aart, natuur, foort, geflagt. Aarden, een bijvoeglijk woord. Een aarden pot Aartin, een werkwoord. Gelijken , neigen zwémen. Naar iemand aarten. * Aarlen , tier hebben , groeijen , flagen. Die hoornen willen hier niet ''darten. Arend, zékere vogel. Ar ent, eens mans naam. Ajch, overblijfzel van verbrand hout, e.z.v. As, de fpil der waereld, de as van eenen wagen, molen, e. z. v. B. Bédelen, om eene aalmoes vragen. Bedélen,, iemand onderhoud van den armen géven, Bekéren, zijn léven béteren. Békeren, fterk drinken, den béker lipten. Bctéren, een fchip, eene fchutting niet teer beftnjken. ftéteren, béter van gedrag, gezonder worden,  NEDERDÜITSCHE SPRAAKKrjNST. 125" Weiden, klaar, gereedmaken, vervaerdigen. Wijden, een paerd berijden. Bind, van het werkwoord binden. hnt, balk in een gebouw, voorste gedeelte van de architraaf. 3 lood, belchroomd, vrees agtig. 'Moot, naakt, ontdekt. 3///, verheugd, verblijd, blijmoedig. Blei, eene foort van visch. Kijk, téken, bewijs, fchijn. Bleik, linnenbleik. Blijken, aan den dag komen. Bleiken , linnen bleiken of bléken. Boel, eene verkorting van boedel. Boel, eene bijzit, hoer. Bond, van het werkwoord binden. Bont ■> van onderfcheiden verwen , pelswerk, pelterije. een gewas, een lange ftok, dien delchippers gebruiken, een ijzer of houtvoor deuren of vensters, e. z. v. #0 Gerecht, geftraft, rechtsgebied, vierfchaar. Geregt, eerste en tweede geregt van fchotels, 1 nageregt. Gefchud, deelwoord van fchudden, bewogen. 1 Gefchut, grof kanon. Geveild, te koop gefield of aangeboden. Gevijld, met de vijl glad gemaakt.  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 127 Gevleid, geliefkoosd. Gevlijd, gelijk gelegd. Gezvasfchen, van vuil gezuiverd. Gezuasfen, gegroeid. Geweid, gegraasd. Gezuijd, geheiligd. God, het opperwézen. Got, een oude volksnaam. Graad, trap, waardigheid, hoogte. Graat, been van visch. Gezved, van wedden Gezoet, van wetten, fcherpen. Graaven, meervoud van graaf. Graven, begraafplaatzen. H. Hard, vast, taai, dat niet week is, overluid. Hart, deel van 's menfchen lichaam. Have, geld en goed, alle bezittingen. Haven, legplaats voor fchépen. Hond, een dier. Hont, een arm van de Schelde. Hord, zamenvlegtzel van teenen. Hort, floot. Houd, van het werkwoord houden. Hout, een gedeelte van eenen boom. K. Kaard, een wolkammers iverktuig. Kaart, eene fpeelkaart, landkaart, zeekaart. Kameraad, makker. Kamerraad, zékere bediening aan het hof. Kies, hoek- bak- of maaltand. Kiesch, keurig, vies. Koud, niet warm. Kout, herdersgefprek.  > 1^8 SCHETS ber Kreiten, toornig maken, vertoornen. Krijten, in het krijt zetten, met krijt heilrijken. Huilen, wénen, grijnen. L. Laad, van laden. Laat, van laten. \ Lach, van lachen. Een vriendelijke lach. Lag, van liggen. Hij lag te jlapen. Leggen , bedrijvend werkwoord. Iet ergens leggen. Liggen, lijdend werkwoord. Ergens liggen. Leiden, geleiden. Lijden, vei dragen, dulden, ondergaan. Leinen, den weg wijzen. Lijnen, ftrèpen, ftreepen maken. Les het geen men leert. Lesch, van lesfchen. Licht . fehijnzel. Ligt, niet zwaar, gêmaklijk , ligtvaerdig,misfchien. Lood, zéker gewigt, zékere bergftof. Loot, afzetzel . rank van eenen wijngaard. Luid, overluid, hard. Luit, zéker ipeeltuig. M. Mant je, verkleinwoord van man. Mandje, verkleinwoord van mand. Mars, heidenfche oorlogsgod, ronde om-J loop aan den mast der 'fchépen, kramers mars of benne. Marsch, optogtvan het krijgsvolk. Meid, dienstmaagd. Mijt, ftapel hout, heller of een halve penning, — diertje dat men op de kaas vind. Md- \  jNËDERDUITSCHE SPRAAKKUNST, 13$ Meiden, dienstmaagden. Mijden, ontwijken, ontgaan, vermijden» Meinen , ménen, van gedagten zijn. \ Mijnen, iets eigenen op eene verkoping, groeven onder de aarde, ondergraving orri eene ftad, bezittende voornaam. \Mild, goedgeefs. ÏMilt, zéker lichaamsdeel. n.' ï Neigen, overhelleh. | Nijgen, wijze van groeten der vrouwen. \Noch, ontkennend woord. Noch het eene, noch het andere. \ Nog, een vermeerderend woord. Hij heeft nog tijds genoeg. \Nood, gevaarj Noot ,eene boomvrugt, —~ eenklanktéken inde muziek, eene aahtékening in eenboek* O. Oord, plaats, gewest. Oort, een vierde van een ftuk gèlds» Pa \Peil, eene maat*. \Pijl, fchiettuigi ÏPond, een gewigt. iPont, zéker vaartuig. ! Prei, foort van ajuin. Prij, toenaam van een vrouwsperfoon. Ëeni looze prij. R. Raad, onderrigt, —* raadsvergadering * ***** raadsheer j —— hulpmiddel  Ï3ö SCHETS der Raat, honigraat. Rad, vlug, wiel. Rat, een dier. Recht, ei.rch , aanfpraak, billijk en billijkheid, oefening van geregn'gheid. Regt, dat niet krom is. Reed, van rijden. Reet, fcheur. Rein, zuiver, onbezoedeld, onbevlekt, fchoon e. z. v. Rijn, naam van eenen vloed. Reis, togt» maal. De eerste reis, eene reis of twee. Rijs, een takje of teentje. Reizen, trekken. Ergens heen reizen. Rijzen, opgaan, verheffen. Ried, van het werkwoord raden. Riet, een gewas. Rij, lijn, régel, orde. Rei, een ftoet. 's. 'Sak, vrouwekleed. Zak, daar men iet in doet. Schots, eene ijsfchol, —— ruuw, onbefchoft, verkeerd. Schotsch, bijvoeglijk woord. Een fchotsch vloerkleed.Sikel, Joodfche munt. Sikkel, werktuig om het koorn te fnijden. ■Snood, listig , ondeugend. Snoot, van fnuiten. Speld, een bekend tuig, dat de vrouwen meest gebruiken om zig te k léden. e. z. v. ■Spelt, zéker koorngewas-.  NEDERDUÏTSCHE SPRAAKKUNST, t^t Steil, regt overeind, opwaardgaande. Een jlcile berg. Stijl, fchrijfwijze , — broodwinning , be- ftaanmiddel, ■ wijze om de maanden en dagen te tellen. Oude en nieuwe Jlijl. ■ flut, fteun, post. Sullen, gfijèn, glippen, voorden gek houden, om den tuin leiden. Zullen , een hulpwoord. Sijn, téken. Zijn , een hulpwoord, • een voornaamwoord. T. Tas, een ftapel, een hoop. Tasch, een tuig van de vrouwen. Eene beu- geltasch. Toorn, gramfchap. Toren, een hoog gebouw. Trein, ftoet, gevolg. Trijn, vrouwe naam. Trots, ftoutheid , vermételheid , hovaardij. Trotsch, verwaand, hovaardig, grootsch. V. Veér, véder, pluim. Veer , gedeelte van een flot e.z.v. — kaai voor de fchépen, daar zij afvaren en aankomen. overtogt van eenen vloed, plaats daar men overvaart, vaart of rit tusfchen twee ftéden. Veil., klimop,aardveil, willig. Diewaa- ren zijn zeer veil. Ik heb mijn goed niet veil. Fiji, een werktuig om metaalen e.z.v. glad te maken. , Veilen, te koop ftellen.  13» SCHETS i)Eft Vijlen, met de vijl glad maken. Ver fier en, optooijen, opfchikken. 'Verzier en, uitdenken, verzinnen , verdichte. Vermeiden, zig verlustigen , vrolijk zijn. Vermijden , ontwijken, omgaan. V',rreiken, zijn'arm verwringen door denzelven te ver uit te rekken. Verrijken, gelden goed bij een zamelen. Vers, afdéling van een hoofdftuk. Versch, een bijvoeglijk woord. Verfiche groentes] Vier, een getal. Fier, trotsch , hoogmoedig. Vleijen, liefkozen. Vlijen, gelijk leggen. Vlieden, vlugten, de wijk némen. Vlieten, ftromen. Voeren, voeden, voederen, voedzel géven. Voeren , met voering bezetten, — brengen , j dragen, kruijen , — gebieden , — opfté-! ken, — bedrijven,—onderhouden, — fpréken. Eenen rok voeren. Een fichip dat 80 1 jlukken en 500 man zal voeren. Hij zall een fichip van den eersten rang voeren. Hij \ zal de vlag voeren. Hen oorlog voeren, j Eene róde voeren. W. Wadde, droogte, ondiepte. Watte, wollen of zijden watte. Wand, muur, touwwerk op de fchépen, I fcheepswand. Want, vischnetten , handfchoen , * 1 een voegwoord. Was, van het werkwoord zijn, *—— wasdom 1 van iet dat groeijende is.  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 133 Wasch, van de honigbijen, — gewasfchen nat linnengoed. Was f en, groei jen,. groot worden. Wasfchen, fchoon maken. Wedden, eene weddingfchap doen. Wetten, fcherpen, fcherp maken. ' Weer, wéder, wéderom, opnieuw, — lugts- gefteldheid. Weer, verdédiging, verwéring,—. zorg, moeite,— een hamel onder de fchaapen. Zig in de weer Jlellen. Hij heeft er veel weer om gedaan. Het is een weer en geen ooi. Wed, drenkplaats voor depaerden. Wet, gefchréven bevél der overheid. Weezen, meervoud van wees. Wezen, werkwoord. . Weiken, natmaken, in het water zetten. Wiiken, uit den weg gaan. Wicht, een klein kind. Wigt, gewigt, zwaarte. Wtes, van wasfen, groeijen. Wiesch, van wasfchen, reinigen. Wild, woest, ongelaten, los, dartel, — haftzen , konijnen e. z. v. Wilt, van het werkwoord willen. Wis, zéker, ontwijfelbaar. Wisch, doek of flet om meê te reinigen of te fchuren, — teen of twijg. Wei, hui van melk, —grasland. Wij, voornaamwoord. Weit, tarw. Wijd, ruim,niet nauw, — ver afgelégen,niet digt bij. Weiden, grazen. Wijden, wijder maken, verwijden, 13  134 SCHETS d e r IJ. Ijken, gewigten, maaten e. z. v. merken. Eiken, eiken boomen. Ijs, door de koude geftremd water. Eisch, begeerte, vraag. Z. Zaai, van het werkwoord zaaijen. Saai, zékere gewéven ftoffe. Zabel, zéker bontwerk om den hals. Sabel, zéker zijdgeweer. Zak, zie onder de S. Zand, gedeelte van aarde. Sant, heilig in de Rooml'che kerk. Zeide, van het werkwoord zeggen. Zijde, zékere ftoffe , voordbrengzel der zijwormen,— aanhang, ftreng,—gedeelte van iet. Zeil, tuig van een fchip. e.z. v. Zijl, waterloop. Zége, overwinning. Zégen, zégening, —zékervischnet. ZoS, zuurigheid, hitte in de maag, — koking van het water, — eene ménigte visch. Zo, een voegwoord. Zweed, een inboorling van Zweeden. Zweet, uitwaasfeming door warmte. Zijn, zie onder S.  NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 135 Tot befluit van dit werkje zullen wij eene lijst géven van woorden , die de verwantfchap aantonen , welke plaats vind tusfchen de letters BenP, — DenT, — enFen V, en welker betékenis grootlijks verfchilt, naar dat dezelven met de eene of de andere dezer verwante letters gefchréven worden. B en P. Baal, een pak met eenige waaren. Faal, een hout om in den grond te zetten. Baar, eene golf door-de bewéging van het water veroorzaakt. Eene draag- of doodbaar. Paar, twee fluks van iets. Baard, hair aan de kin. Paard, een last-, rij- of trekdier. Baars, zékere visch. Paars, zékere verwe. Baai, een inham in zee, —zékere wollen ftof. paai, een oud man. Gebaard, van eenen baard voorzien, ter waereld gebragt. Gepaard, vereenigd. Baren, ter waereld brengen. Paren, zig vereenigen. Baring, kinderbaring. Paring, vereeniging. Bad, om in te baden en zig te wasfchen. Pad, zéker dier, — eén weg om te gaan. Bak, daar men iet in kan doen. Een étensbak. Pak, een last, — bundel van goederen. Bakhuis, daar men brood bakt. Pakhuis, daar goederen bewaard worden. Bakken, brood e. z. v. gaar maken. Pakken, goederen pakken. 1 4  TB<5 SCHETS der Bakker, die brood bakt. Pakker, die goederen pakt. Mal, ronde kloot. Pal, onbeweeglijk. Ban, verbanning. Pa.n, om in te bakken, — óm de huizen te dek-, ken. Band, bm te binden. Pand, verzékering voor iets. Mannen, verbannen, een land of eene ftad verbieden. Pannen, om in te bakken e. z. v., — om de huizen te dekken. Mars, knorrig, norsch. Pars, om in te parsfen. Bas, een fpeeltuig. Pas, onlangs, zoéven. Meer, een wild dier, het mannetje van een verken. P-eer, eene boomvrugt. Meet, met de tanden gedaan. Peet, doopheffer, doopgetuigen. Mek, van eenen vogel. Pek, dat de fchoenmakers e. z. v. gebruiken. Mellen, waarméde men geluid maakt. Pellen, tafelgoed,— peulvrugten uit de doppen doen. - ™ • Best, van de meeste deugd. P-est, eene befmetlijke ziekte, Mier, zékere drank. Pier, zékere roode worm, Mikken, fteenen hakken. f ikken, doen de vogels. Mil, lichaamsdeel. f41 % een geneesmiddel;.  tfEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 137 Billen, meervoud van bil, — eenen molenfteen fcherpen. Pillen, meervoud van pil, geneesmiddel, Binnen, ergens in,'niet buiten. Pinnen, die men in gaten flaat. Blank, zes duiten. Plank-, een gezaagd hout. Bol, van den hoed, — van eene bloem. Pol, bijzit, die het met eene hoer houd. Boos, kwaad, verftoord. ■ Poos, eene wijle tijds. Boot, een vaartuig, halsjuweel, Poot, van een dier. Brij, dikke pap. Prei, een loos vrouwsperfbon, D en T. Pal, eene laagte tusfchen bergen. Tal, eene zékere ménigte van eenheden. Dier, een lévend fchepzel. Tier, fchik, genoegen. Dieren, beesten. Tieren, vergenoegd zijn , wasten, groei- jen, razen en fchreeuwen. Durven, zig verftouten , zig verméten. Turven, brandftof van veengrond gemaakt. Doen, een werkwoord. Toen, een bijwoord. Drillen, een gat ergens in maken, — de wapenen behandelen. ''Trillen, béven van fchrik of van koude. Dolk , zéker geweer, moordpriem. _ folk, een taaisman-,vertolker, — een duiraftokje. Donder, een lugtverfchijnzel. Tonder, verbrand linnen, dat men gebruikt om yyur; te {laan, I §  138 SCHETS der Dak, waarméde een huis e. z. v. gedekt is. Tak, van eenen boom. Dik, bijvoeglijk woord, grof, zwaar. Tik, eene ligte aanraking. Dobber, aan een vischtuig. lobber, een zwoeger, die veel werkt en weinig vordert. Dronk, van drinken, een teug. Tronk, onderfte tiara van eenen boom. Dol, razend, uitzinnig, zinneloos. Tol, een kinder fpeeltuig. Dijen, dik worden, uitzetten. Tij 'èn, aan het lopen tijen. Duigen, om vaten temaken. Tuigen, een fchip met jlaand en lopend wand voorzien, — tuigen der paerden, — een werkwoord, betékenende het zelfde als getuigen. Dugtig, voldingend. Tugtig, matig, gerégeld, kuisch. Drek, vuiligheid. Trek, genégenheid, — trek met de pen, — kragt met een touw, 'e. z. v. Duin, zandberg aan de zee. Tuin, omheining, fchutting. Drom, fchaar, zwerm, groote ménigte* Trom, krijgstuig. Doch, een voegwoord. 2och, een fmeek- of verzoekwoord. Das ,dien men aan den hals draagt, — een zéker dier. Tas, een hoop, ftapel, — beurs der vrouwen. Dam, eene bedijking. Tam, mak , getemd. Duren, aanhouden, van duur zijn. Turen, loeren, fterk naar iet zien.  JNEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST. 139 Délen, in gedeelten fcheiden. w/«,_ vnnrtlhrenp-en. fokken, kweken. Deren, fchade of nadeel doen , moeijen. Téren, vertéren, — iet met teer befinjken. Dien, voornaamwoord, — van het werkwoord dienen. Tien, een getal, tweemaal vijt. Dijk, waterkéring. Tijk, van een bed. Doppen, uit de fchll doen. 2b6ipcH, het wagen , heter aan geven, — de boven einden van een gewas e. z. v. ainémen. . Duit,' een agtfte van eenen ftuiver. Tuit, gedeelte van eenen pot of van eene kan. F en V. Faam, berugtheid, verzierderoemgodin. Vaam, vadem, lengte van beide armen uitge- ftrekt, — lading. Feest, vierdag. Veest, wind. ■ Feil, misflag, misdrijf, — dweil. Veil, zie onder de V. Feilen, dweilen. r«'/cn, zie onder de V. F«V, misdaad, wanbedrijf Vüt zékere boosaartige zweer. 'boos, wreed, fors, - hard, geweldig. Vel, huid, — bladpapier.. Fiöol, een flesje. fpeeltuig, -zekere bloem.  BLADWIJZER DER Z A A K E N. A. A, verdubbeling van dezelve. ui Aanhalingstéken. Aanklager of lijder, wat die is. ll' Aantonende wijze, Ae. ' 54" Afdélingstéken. J Al of alle, aanmerking daar op. jö3] £ of P (onderfcheid der woorden met) gemeld, i?? Beheerfching der -woorden. \ op_ 1 £ Buiging van naamwoorden , voorbeelden daar van. Bijvoegende wijze, Bijwoorden. 53* C. *9' C is eene onduitfche Ietter. CH of G (onderfcheid der woorden met) gemeld. 6 Sch. zie onder de S. Comma of fcheidtéken. Commapunt, v\ f -D, fluitletter. "ij* • •Ö7\ fluidetters. g -D of r (onderfcheid der woorden met) ge- ' ipeld. . -7 o Deelwoorden. J' ™ 8* 'F' /2» 73 en S7. F 0ff^l£f0,,d?rfcheid der'woorden met) ge- P£ ' 9- 139- C of CW (onderfcheid der woorden met) gefpeld. 6.  BLADWIJZER der ZAAKEN. 141 Gebiedendewijze. 55. •Gelijkluidende woorden. 124. Geflagten der woorden. 17—21. Geflagtwoorden. 13. . (buiging der) 14. . , worden dikwijls verzwégen. 100. ( overeenkomst der ) met bet naamwoord. of B (onderfcheid der woorden met) gefpeld. i3. Punt (dubbele) Il8. Punt of fluittéken. 1I0. R. Roeper, wat die is. . 2p. S. S of Z ( onderfcheid der woorden met ) ge- fPe'd. IO en 12. Sch « noodzaaklijk in het neêrduitsch aan het begin, einde en in het midden der woorden. 6. word op het einde der woorden als eene 5 uitgefproken. 6". Scheidtéken of comma. 117, Sluitteken of punt. lip. Spelling (over de) 3. Stipfnéde of commapunt. 118.  BLADWIJZER der ZAAKEN. 143 T. T, fluitletter. . rofDconaerrcheidderwoordenmevsefp 7 8'137* Taal of toontéken. l*J» 7e en Wf. 7"e7er of eigenaar, wat die is. 25' Tusfcbenwerpzel. 97' Wvsfchenftellingstéken. 122. Tijden. ' 5°- I -, vorming van dezelven. 70,71. Tijdvoegingen. ^6'7l' ■ buiging van dezelven. 58, V. V, fluitletter. V of f (onderfcheid der woorden met) gefpeld. 9.139. Verdélingstéken. • I2°« Verwonderingstéken.- 1ip' Voegwoorden. 94* , , fchikking derzelven. 109. Voornaamwoorden. 41. I , perfoonlijke 42. I . , betreklijke 44. • , vragende 46. . , , bezittende 4°. , , aanwijzende 49' Voorzetzels. 95' Vraastéken. 119' W. fVegnémingstéken. 120. Werkwoorden. . ■, bedrijvende 53' , , lijdende 53>- -, onzijdige 53» _ , perfoonlijke 54' __ —, onperfoonlijke 54» 5&- .- , weêrkérende 86 Woordvoeging 9S«  144 BLADWIJZER Der ZAAKENL Wórden ( hulpwoord) buiging van hetzelve él, Wijzen der werkwoorden <-? , aantonende jf , bijvoegende rt' , gebiedende , onbepaalde 2^ Z. Z of S (onderfcheid der woorderi met") ee- jCtnjchetdingstckens 1 j g Zodanig, aanmerking hier óp. IQ2[ , aanmerking hier op lQ2[ Zullen (hulpwoord), buiging van hetzelve 64. Zijn (hulpwoord), buiging van hetzelve 61! Drukfeilen. Sladz. 2/,régel 4 van oüder, noemer /^ontvanger. *—- 117,régel cj en * - 120 , régel 21 van boven, zamenvoeginstéken lees zamenvoegifigstéken f*— 120 régel 12 van boven , verdélingstéken lees ——, onbepaalde nKi KA ardélingstéken.