OVER D El VERBEELDINGSKRACHT VAN IEONJRD MEISTER, PROFESSOR. Uit het Hoogduitsch: Te W O E R D È Ni Bij LEENDERT PALINO,M D C C L X X X l h   INHOUD. I. Verbeeldingskracht met Betrekking tot het LlGHAAM. BladZ. i. I I. Verbeeldingskracht , volgens den schakel der denkbeelden beschouwd. 3°- I I I. Verbeeldingskracht'met betrekking tot taae en schrift. 55- I V. Levendige uitdrukking. 78. V. Orde en wanorde, langzaamheid en snelheid der verbeeldingskracht. 80. V I. Werkzaame verbeeldingskracht. 94. V I I. Vernuft. i°oVIII. Inspanning der verbeeldingskracht. 115 • I X. Luim. ij9X. Verbeeldingskracht met bitrekking tot de hartstochten. 122. * 2 > De  De gunftige Leezer gelieve de volgende misflagen dus te verbeteren. Bladz. 13 Reg. 22 veerkracht lees trilling 21 2 Feruel —■ Femel 30 1 lijdend lijdende 51 ■—- 1 Rey uiers Regniers 3- ftoel fiola 55 11 Pantomine Pantomime 57 ■—- 17 zag zag men 62 ■ 9 Montagne Montague 66 in de noot Renoud Remond 107 ■—- 2 verbeelding verbeeldend; • 5 het — een OVER  OVER DE VERBEELDINGSKRACHT, l Verbeeldingskracht met Betrekkin© tot het Lighaam. Doordien een denkend mensch fteeds werkzaam en met bewustheid zijner daaden voortgaat : zoo ondericheid hij elke bijzondere beweeging, die hij maakt,- daar in tegendeel een gevoelende, die als 'c waare met geweld door den ftroom van een verwarden indruk word voortgefleept , op het eind niet meer weet, door welke doolhoven hij er gekomen is. Hoe fneller bij door den draaikolk wierd weggerukt: dies te minder herinnert hij zich aller oogpunten, die hem allengskens zouden kunnen terug brengen op het fpoor, van het welk hij gekomen is. En echter fehijnt eene handleiding voor het gevoel en de verbeeldingskracht even zoo belangrijk als eene zooitgelijke voor het zuiver verfland. Niet alleen hangt het verftand dikwerf af van de verbeelding; maar het baart ook Hechts doode gedachten , die niet dan onder de vleugelen der verbeeldingskracht ten leven ontwaken. De uiterlijke fchepping werkt zoo [zeer op A i dsrj  a C 4) tien nieuwen vreemdeling in het rijk des levens, dat de geheele kracht der voorfteliing zich oplost in zinnelijk gevoel. Indien oog en oor en alle zintuigen ftraks daarnaa wederom gefloten wierden : zoo zoude de eerfte roering in de Ziel , gelijk als de beweeging in het water, voortduuren , zelfs nadat de wind zich gelegt had. Zulk eene voorftelling van zinnelijke indrukken, wanneer hnn uiterlijk voorwerp de zinnen niet meer aandoet, word Pkantazij of Verbeelding genoemt. Deeze ftaat in dezelfde evenredigheid tot het wezenlijk gevoel, als eene natekening tot het oorfpronglijk beeld. Deeze vergelijking leert ons teffends, waarom de verbeeldingskracht bij verfcheidene menfeheri zoo zeer kan verfchillen. De vraag is, gelijk bij ijder af'fchrij'ver, zoo wel welke oorfpronglijke ftukken, als met welke gefchiktheid dezelven nagebootst zijn. Er is eene verbeeldingskonst, gelijk er eefie teekenkonst is; en dezelve is dies te belangrijker , wijl wij ze kunnen befchouwen , als de moeder van zoo veele andere zielsvermogens, zoo 'veeier deugden en ondeugden , en vooral teffends als de moeder der fchoone konden. Wij zijn het aan de verbeeldingskracht alleen verfchuldigt, dat onze denkbeelden niet éèrffond met den uieërfijkerj indruk verdwijnen; dat het flip onzer aanwezigheid zich verwijdert in het onbegrensde, dat de dag ons ook tè mid.  middernacht verlicht, en dat de fcheppïng, na haare vernietiging zelve, zich met de verstafgeïegene eeuwen (leeds voor onzen geest vernieuwt. De verbeeldingskracht Haat in evenredigheid tot het gevoel , gelijk de onderhouding der dingen tot derzelvcr fehepping. Zonder dezelve zouden wij van het vermogen om ons iots te. herinneren en in het geheugen te brengen, en dus ook van het vermogen om te oordeelen, van onze perioonlijkheid en bewustheid verfto^ ken zijn. Bij mangel van nodige beelden zouden wij, onderweegs zijnde, niet meer weeten, werwaart wij gaan wilden, en van waar wij kwamen. De allerlaagfte trap van ver-beeldingskracht moest zich in zulk een ichepfel bevinden, het geen (volgens eene,- misfehien onmooglijke onderftelling) flechts met een enkelen zin, bij voorbeeld, met het gehoor begaaft was; en ook dit zintuig zoude ftraks, na den eerften geringften indruk ontfangen te hebben, wederom verftopt worden. Dees klank zoude in de verbeeldingskracht onophoudelijk voortduuren, dies te meer omdat er geene de minfte verftrooijing plaats had; of, zoo men een hoogen trap van innerlijke werkzaamheid onderftelt: zoude dees klank, hoe' gering en eenvouwig hij ook wezen mogt, zich in meerdere en nog geringere klanken verdeden , zoo dat door eene , gedurig nieuwe, vcrdeeling en zamenftelling een geheel weefzel ef aaneenfchakeling van klanken, gelijk als eene A 3 fchep-  co Jkhepping uit niets ontdaan zoude. Doch indie^ het fchepzel, het geen wij ons thands verbeelden plotfelijk beroofd wierd van zijne zangkundige voordellingen: zoo zien wij niet, hoe hetzelve, bij gebrek van droomen zoo wel als van uiterlijke indrukken, den gebroken draad der voorgaande beelden wederom zoude kunnen opvatten. Gelijk het zenuwgedel aan de eene zijde in, de zintuigen uitloopt: zoo eindigt hetzelve zich, aan de andere in de harsfenen. Het zelve kan dus aan beide einden in beweeging gebragt worden. In het eerde geval ontdaat een zinnelijke indruk. Verbeeldingen in tegendeel of weerklank van deezen zinnelijken indruk ontdaan in het Jaatde. Werking en tegenwerking van beiden, fmelten niet zelden in een. De onderlinge invloed der zinnen en der verbeeldingskracht blijkt uit hunnen gelijkvormigen aart. Zonder in het delzel van een Whyt ofStahl te treeden, behoeft men zich maar te crrinneren, hoe fnel3 flechts de enkele voorftelling dan eens braaklust, dan onmacht, dan huiverigheid, dan duipen voortbrengt.. Onaangenaame en aangename .beelden werken verfchilïend op de verduwing , op den omloop des hiloeds, op de afzondering der fappen, enz. PfcATO (*) prijst dierhalven den grijzaarts aan, dat (*) Z. Plato is Lesib. h 2,  Cf 1 ^ dat zij door jeugdige fpclen erj dansfen bij te woonen zich als 't waare zouden te rug bren■gen in de jeugd. Montagne (*) verhaalt, dat de enkele voorbereiding tot eene darmfpoeling bij een zieken mee de uitwerking zelve is verzeid geweest. Lab at (+) meld, dat een iboer uit Lombardije een recept ontfing van een Arts met deeze woorden: neemt het morgen ea .blijft ten minften tot middag toe te bed. De boer bleef.'s anderen .daags niet in gebreke, het recept inteflikken , .nadat hij hetzelve eerst ■met water -had bevochtigt, om het des te gemakkelijker na beneden |fi krijgen. Het verzwolgen papier maakte verfcheidene openingen van boven en beneden, die de artzenij -zelve niet beeter had kunnen maken. Maar .geenszins word de verbeelding bij verfchillende menfehen in een gelijken trap aangedaan. Wanneer, bij voorbeeld, een Hijpochondrist de minde gelijkheid van eene ziekte, die hij onderzoekt , bij zich gelf ontwarende , in dezelve ftort: zoo blijft in tegendeel een ander in het genot eener volmaakte gezondheid zonder de minde ontdeltenis^. Vermits de zinnelijke indruk zich bij alle menfehen na de har.sfe- nen (*) Es fats l i. c. 20. Cr) Ba pt. Lab at reizen na Spanje en Halten, p. 105.. A 4  co pan voortplant: zoo ontftaat daarin niet min-» der eene geheel verfchillende beweeging, zq» wel naar gelang der verfcheidenheid der tus,fchenruimtens, door welken de indruk gegaan is, als der verfcheidenheid van het harsfenmerg, of pok van andere denkbeelden, aan welken de nieuwe indruk zich keetent, om van de harsfenen af wederom te werken op de uiterlijke deelen't Is waar, men befpot een ingebeelden zieken; doch zonder eenige voorgaande ongefteltheid zoude hij het niet zijn. In hoe verre men ook bevoegt zij, om aan de verbeelding der moeders eenigen invloed toetefchrijven op de geboorte en de vormeering der vrucht: zuilen wij den natuuronderzoekeren ter nafporing overlaten. Vossius (*) zegt zeer.ernftig, dat trouwloofe vrouwen zelfs in echtbreuk zomtijds zulke kinderen ontfangen, die de volledige gelijkenis hunner echtgenooten hebben. De reeden, die hij daarvan opgeeft, is zonderling, omdat namelijk de verbeelding der vrouwe gedurende de daad door de vrees voor den man word in beweeging gebragt. Dionysiüs wendde alle pogingen aan , om kinderen te teelen, die minder lelijk waren, als hij zelv. Volgens het getuigenis van Soranus ftelde hij een fraai fceeld voor zijne legerftede, ten einde zijne Ge- De Ortg. & progresfa 'tdolok h 3. c. 22.  O) Gemalin dit beeld meer, als hem zeiven mogfl inde ziel drukken. Een zonderlinge konstgreep, die men wel in paardeftoetcrijen (doch ik wee? niet, met welk gevolg) gebruikt. Wat de moedermaalen aangaat, Hall er maakt gewag van eene zwangere vrouw, die, nadat zij te Erusfci een halsgericht gezien had, een kind zonder hoofd, doch met een Moedigen hals ter waereld bragt. Het is nutteloos, meer dergelijke voorbeelden op een te {tapeten. Blondel loochent in eene bijzondere verhandeling allen invloed der moederlijke verbeelding op de mocdermaalen. De Philofophie van de kraamkamer Jaat zich dikwerf al te gaern verrasfen, om dingen te zien, die niet aanwezig zijn; of, dingen, enkel door tijd en omftandigheden met elkander verbonden, voor zulken te houden, dia als oorzaak en uitwerking vcreenigt zijn. Dan, dit zij genoeg over een onderwerp , het welk even zoo wel als het geheim der voqrtteeling mee dikke duisternisfen omgeven is, L>e beweeging plant zich van de harsfenen na de oppervlakte van het lighaam voort, wanneer zelfs het lighamelijk lid niet eens aanwezig is. i Offchoon armen en beenen o,ok weggefneden zijn: meent men echter nog gedurig fmerte ia deeze ledematen te gevoelen. De levensgeesten leeeren met hevigheid van het eind van het verminkt lid na de harsfenen te rug; en hoe fterker daar dan hun toevloed is: dies te meer word éo A 5 ver-  C io ) Verbeelding aangedian, en dies te heviger is de beweeging, waarmede zij op het uiterlijk lighaam te rug werkt. Dus kan dat zonderling verfchijnzel verklaart worden, dat een misdadige, diea men de oogen had toegebonden, en wiens hals met eene roede in de plaats van een zwaard wierd aangeraakt, dood ter aarde lag, nadat men hem den band van de oogen had weggerukt. Mis* 'fchien heeft de vrees voor eene ziekte dikwerf de ziekte zelve veroorzaakt; dikwerf de vrees voor den dood den dood te weeg gebragt; dikwerf is uitfporige wellust in de verbeelding even zoo fchadelijk geweest, als die van bet leven zelv. De verbeeldingskracht werkt zoo hevig, als de zinnelijke indruk zelv. Of waarom verIbreid zich een gloeiend rood over de wangen, zelfs in de eenzaamheid, op de errinnering eener voorgaande befchaaming? Jaa zelfs op de voorftelling eener befchaaming van anderen ? Waarom ■zwellen de aderen en ipieren op het gezicht vaa hét beeld van een belediger ? Waarom rollen traanen uit de oogen op de herinnering van het verlies van een boezemvriend? Men ftelle zich flechts een bekwamen toneelipeler voor. Hij fpeelt niet voor Orestes. Hij word Orestes zelv — niet voor Egisthus — Hij word Egisthus zelv, dien de geest van Th ij est es tot wraak ontvlamt. Gelijk de verbeelding beweegingen in het ligïiaam voortbrengt: zoo kaa zij dezelven ook ver-  c ii y Verhinderen. Men errinnere zich flechts aan de wonderen der Stoa. Schoon daar zeer veel verwaandheid meê onder liep: kan men er nochtans ligtelijk uit begrijpen, dat, gelijk het beeld van het kruis alle onreine gedachten uic de ziel van een bijgelovigen verband, dus het beeld van philofophifche waerdigheid , of de afgetrokkenheid van den geest bij den Stoifchen wijsgeer, veele, anderzins ondraaglijke fmercen opwoog. Dat ik nu niet eens fprceke van de Kristelijke en Mahomctaanfche Fakirs, die door hunne al te fterke verbeelding niets meer gevoelen, van het geen buiten hen is — ook niet van de martelaaren, die vol van geest en vuur, voor God en het Vaderland den dood onder de oogen zien. Men errinnere zich Hechts, hoe zelfs een Irokees of Huron onder de handen zijner vijanden, den ijsfelijkftenmarteldood braveert, opdat hij den roem van dapperheid onder zijne horde wegdrage. Offchoonwij tot dusverre de verbeeldingskracht' befchouwen met betrekking tot vezelen cn zenuwen : kan de verbeelding echter door de oeffening en hondert toevallige beelden zelfs in het grofst lighaamsgeftel verfijnt worden,- even zoo als dezelve in het zwakfte en teerfte door beelden van heldenmoed cn belooning kan gehard worden. Doch in dit geval zal er ftraks weder een onderlinge invloed plaats hebben , en het lighaam zal va n de verbeelding weder op een aieuwen toon geftelt worden. Orj-  C 12 ) Onder de uitwerkingen der verbeeldingskracht zijn de droomen in 't bijzonder aanmerkenswaerdig. De laatfte indruk der zinnen voor den flaap floot aan eene menigte van nabuurige ftoflijke denkbeelden. Deezen, niet langer van buiten geftoord, verhefFen zich ftraks tot de levendigheid van zinnelijk gevoel. Een zangkundige , zegt Gregorius Nijssenus, (*) wanneer zijne lier ontftele is, houd op te fpeelen, of, zoo hij voortvaart, zal hij niet dan verwarde en kwalijk luidende klanken voortbrengen. Even zoo, wanneer de harsfenen met dampen bezwaart zijn; houd de geest op te werken, of werkt flechts zwak en verward, wijl het zintuig, waarvan hij zich moest bedienen, ontftelt is. Dan is het een fneller, d3n een traager omloop der fappen, die het gevoel in de harsfenen of verward, of geheel doet ophouden. De onmiddelijke oorzaak der droomen is ijder indruk op zulk een gedeelte der harsfenen, het welk nog niet is uitgeput of te zaamengedrukt. Op deeze wijze kunnen wij de droomen gedeeltelijk als flaap, en gedeeltelijk als waaken betrachten; terwijl het eene gedeelte der harsfenen open en vrij, en het ander gefloten en te zaamengedrukt fchijnt te zijp. Ook word aangemerkt, dat menfehen, die, na flerk gegeten te hebben, inflapen, in het eerse zoa- (*) De Heminis e-pi/lcia t. 14.  e*3> Condei'te droomen, in den diepflen flaap gezonkêtt liggen; maar dat zij allengskens verward en zon* der verband, en eindelijk, nadat de dampen verdunt zijn, tegens den morgen klaar en levendig droomen. Men begrijpt ligtelijk, dat de inwendige eindens der zenuwen zonder moeite aangedaan , en in beweeging gebragt worden; omdat de takken der zenuwen, of liever, de wortelen derzelven uitnemend dun en teder zijn ; omdat zij aan den bronwel van het harsfenmerg geplaatst, van hetzelve worden doorgedrongen ea in beweeging gebragt. Behalven deeze algemeena oorzaken der droomen kunnen nog eenige bijzondere aangemerkt worden. De eene werkt van binnen; de andere van buiten. Wat de eerde betreft; men weet, dat de zenuwen en fpieren door den wederfcerenden vloed van het zenuwfap op nieuw zwellen, zich uitfpannen, en op deeze wijze droombeelden verwecken. Wat de tweede of uiterlijke oorzaak aangaat, die ons gedeeltelijk, doch niet geheel en al uit den flaap doet ontwaken; dezelve beflaat in de veerkracht (irritabiliteit) der vleeschvezelen. De ligging van een flaapenden kan min of meer op het lighaam een indruk veroorzaaken, die zich voortplant tot in dc harsfenen, en allerlei beelden in dezelven voortbrengt. De Courant van Scliafhonfen, No. 91. van hec Jaar 1777 maakt van een zonderlingen droom gej .... wag,  frag. Men gedooge, dat ik het bericht zelv hic? inlasfchc. Hamburg tf. 31 QEtober. „ Onlangs viel hier op den zoogenaamden Hamj, burger pesthof eene zonderlinge gebeurcenis „ voor. Eene ongelukkige , die voor elf jaaren £ als krankzinnig in dit hospitaal gebragt was , kwam , nadat zij volkomen herfteld was , bij den fchafmeester, die altoos teffends een wond„ arts is , in dienst. Zij fliep met eene ande„ re dienstmaagd en vier kinderen van dien Heer ,, in een en hetzelfde vertrek. In de vori- ge week ftond zij 's nachts, zonder twijfel „ in een nieuwen aanval van krankzinnigheid j % op, nam een zakmes, het geen bij geluk „ ftomp was , en bragt de oudfte dochter met 5, hetzelve eene fneede toe aan de zijde van 5 den hals. Het kind - ontwaakte hierdoor en „ begint te fchreeuwen. Zij hield hetzelve den „ mond digt toe, en gaf hem nog eene fnee^c de. Hierop wierd de tweede dochter wak„ ker, fprong toe , viel de krankzinnige aan . ■„ maar kreeg ook eene ligte wonde. 'Eindelijk .<,, ontwaakte ook de andere dienstmaagd, ontnam >, de ongelukkige het mes, cn wekte den knecht <„ op, die niet verre van daar fliep. Hierop wierd „ de krankzinnige overweldigt. Terwijl dit al- les gebeurde, droomde'de vader, die ineen •„ veraf gelegen vertrek fliep ,- dat zijne vier j, kinderen vermoord wierden. Hij ontwaakte 3, wel  C 15 > $ weï door deezen droom ; maar was met fri, ftaat om geheel wakker te worden , en viel „ wederom in flaap. Naauwlijks was die ges, fchied , of hij droomde het zelfde voor de tweede keer ; en op dat oogenblik klopte l de knecht aan de deur der kamer, om zijn „ Heer te wekken. Nu ontwaakte hij, en, na „. de oorzaak van het kloppen vragende , kreeg 1. hij tot antwoord, dat zijne oudfle dochter zich * niet wel bevond ; waarop hij, nog vol zijnde „ van zijn droom , vroeg , of zij misfehiea „ reeds vermoord was ? enz. . De qvereenftemming deezer waare gebeurtenis reet den droom van den vader behoeft juist niet Uit geheime krachten der ziel, fijmpathie, voorgevoel enz. verklaart te worden. De beelden van moord en doodflag konden door een, van verre öntflaan, gefchreeuw, of ook bij toeval in de verbeeldingskracht van den fluimerenden va-, der geboren worden , en even zoo toevallig konde de aanvat van krankzinnigheid de dienstmaagd op dat zelfde tijdflip treffen. Zeer bekend is: ook de gefehiedenis dier twee vrienden , die te Megéra , de een bij zijn vriend , de ander in de herberg overnachtte. Nadat de een den anderen eenige maaien in den droom om hulp had hooren fchreeuwen 5 verfcheen hij hem vermoord, en ontvlamde hem tot wraakoefFening. *s Morgens was de droom volkomea vervuld, peezen droom willen wij liever in 't geheel nieC ver-  ( 15} Verklaren , als met Helmost onze toevliiChèneemen tot nieuwe wonderen. De vermoorde , zegt hij, verfpreidde door zijn gefchreeuw en zijne uitwaasfeming eene menigte van kleine atomen (" een nieuwere fchrijver noemt ze liefdevormen') die , wegens den langdurigeh omgang en eene zekere fijmpathie , fterk genoeg van zijn vriend konden gevoelt worden. Dikwerf hebben wij gelegenheid gehad om aan te merken , dat, hoe zeer ook een "weefzel in de lucht gefpannen zij> hetzelve echter nooit zonder eenigen grond en bodem kan beflraan. Het geen in de onder ftellingen van Helmont of Sc hl et twijn kan waar zijn, is de onderflelling van zinnelijke indrukken, en wel van zulken, die eenige gelijkvormigheid hebben met de droomen. Is het, bij voorbeeld , een lichturaal, die kort voor den flaap door de oogleden heenfluipt; dan zal de droom ons beelden verroonen , die betreklijkr zijn tot voorwerpen van het gezicht. Is het een klank ; de droom zal na denzclved geftelt zijn/ De uitterlijke indruk kan door het innerlijk ca* racler op duizehderleij wijze verandert worden. Dan , dit kan niet beletten , dat niet altoos een zianelijke indruk ten grondflag Mggtfi Het kleinfte luchtdeeltje , het geen in het lighaam dringt,' en zich van tijd tot tijd door de verfchillende plaatzen van hetzelve heen flingert , kan den aart der droomen veranderen. Verkoudenheij, buikwee of eenige andere ongefieltheid , die ge. m  Hurende dén flaap ontftaat, bepalen de geftalta der droomen. „ Een Jongeling j zegt D. Nicolai, dieniet naar gewoonte watert, voor én al eer hij gaat ,5 flapen, droomt; dat hij zich juist in die om„ ftandigheid bevind ,- als of hij hetzelve wa„ kend verricht, en bevlekt daardoor zijn bed. „ Zoo men begeert te weeten, hoe dit ontftaat: „ zoo zal ik zeggen, dat er door de opvulling „ en uitfpanning der blaas een onaangenaam gcvoel geboren word, het geen het begin ge„ weest is van den droom. Hieruit ontftaat een „ verlangen om te wateren; en hierop volgt eei, ne beweeging in het lighaam, overeenkoomftig „ met dit verlangen. Om dit gebrek te ont,j wennen, is er geen beter middel, als de roe„ de. Want op deeze wijze brengt de. verbeel,, dingskracht in zoortgelijke droomen te gelijk het fmertelijk gevoel der flagen voort. Door„ dien de jongeling van dezelven afkeerig is : „ zal hij het verlangen om te Wateren onders, drukken , of de ongerustheid zal hem doenl ontwaken j opdat hij zich verligting verfchafFe „ zonder het bed te bezoedelen. Meenig een j, heeft de gewoonte, om de beenen in het bed „ op te trekken, vooral wanneer het koud is. „ In den flaap geven de fpieren toe, de beenen 4, zinken , en er ontftaat dus eene gewaarwor„ ding,- en de droom, dien zij voortbrengt, ^ gaat verzeld met beelden van zinken en val-  C 18 ) „ Ien. Do zoogenaamde nachtmerrij behoort ook hiertoe. Gemeenlijk zijn die geenen, die er „ meedc geplaagt zijn, volbloedig en met kramp „ in den onderbuik of met opftijgingen be„ zwaart; of het bloed beweegt zich om veele ., redenen zwaar en langzaam door de longen. „ Terwijl de ademhaaling op deeze wijze zeer ., moeilijk word: zoo fchijnt het den droomen., den, als of hij door eene zwaare last wierd. *j ter neergedrukt. — Dus ver Nicolai. — Men onderfcheid de droomen in eenvouwigen en zamengedelden. De eerden bedaan uit eene voortgaande aaneenfchakeling van gelijkzoortige beelden. De laatften in tegendeel uit eene verwarring van beelden, die niet van gelijke zoort zijn, en die zich ook niet regelmatig en onmiddelbaar uit elkander ontwikkeien. Bij de een-, vouwige droomen, koomen twee zaaken in aanmerking. Voor eerst de zinnelijke indruk, die dezelven doet ontdaan, moet niet door een te* genovergedelden verwoest worden. De voorwerpen moeten bijgevolg even zoo. in de verbeelding vereenigt zijn, als in de natuur. Een droom, bij voorbeeld, die door een rukwind ont. ftaan is, kan eenvouwig en gelijkzoortig voortduuren, offchoon een tweede en derde rukwind, bijnaa van dezelfde kracht, op den eerden volgde. Maar wierd de ilapende intusfehen van eene fpeld in zijn nachtkleed of van een infect gedor kca: zoo moest daaruit een zamengedelde droom; er  C 19 ) er moestén in de verbeelding beelden ontftaaö', die niet gelijkzoortig zijn. Wanneer het geraas van de wind geruchtmakende vertooningen; wanneer hetzelve denkbeelden van een ruifchenden waterval, van den flag van een kanon, van blikfem en donder voortbrengt: dan kan de fteek van een gekurven diertje of van eene fpeld de vertooning op het fchouwtooneel der ziel veranderen. Door dien in den droom geen ander beeld het tegenswoordige belemmert: zoo word ook de allerligtfte kwetfuur in de verbeelding zoo zeer vergroot, dat zij een dolkfteek, een donderdag of het fmertelijkst heelmiddel van een Wondarts fchijnt te zijn. (*) Eene andere oorzaak van de eenvouwïgheid en gelijkvormigheid der droombeelden is, volgens onze opmerking , daarin gelegen, dat de denkbeelden in de verbeelding even zoo zeer vereenigt fchijnen, als in de'natuur zelve. Dus bevinden wij ons, bij voorbeeld, inden droom op een gastmaal. Het een gerecht volgt op het ander. Alles gefchied bijna in dezelfde orde , als op eene wezenlijke gasterij. De reij der denkbeelden 'word door niets gebroken. Maar discht de verbeeldingskracht bij toeval een gerecht op, waarvan wij te eeniger tijd met een zeeker perfoon gefpijst hebben : zoo kan deea per» (*) Aristote les de dlv'mat. fsr fenm»  C 20 ) pcrfuon Iigtèlijk het gastmaal geheel yerftcoren; en gelijk als eene Thalia of Melpomene van zoo vecle nieuwere dichters, wanneer zij de eenheid van tijd , plaats en perzoonen niet in acht neemen, ons van het eene droomtooneel op het ander verplaatzen. Eenvouwigc droomen, waarin zamenhang en orde gevonden word, zijn even zoo zeldfaam, als zoodanige fchouwfpelen. Indien dè laatflen eene ongemeen juist overeenftemmende verbeeldingskracht vereifchen: zoo is er tot de eerden eene volkomene orde in het werktuiglijk geftel van het lighaam nodig. Uit het geen wij tot dus verre gezegt hebben, kunnen veele verfchijnzelen, als bij voorbeeld, het nachtwandelen, het fpreeken in den flaap, enz. verklaart worden. Th om ast us gewaagt van le Fevre van Rouè'n, die hem in den flaap in onbekende taaien antwoord gaf. Een zeeker Lamrel luisterde hem, in de tegenswoordigheid van meer dan vijfentwintig perzoonen, iets in het oor in de taal van Kanadai en hij gaf hem antwoord in die zelfde fpraak. Een ander, de la Broche geheeten, geheimfchrijver van den Ridder van St.-Lucas, fprak Engelsch met hem; en hij antwoorde in die taal. Toen la Hogüette hem ietwes voorfprak uit het Grieksch onze vader, beantwoorde hij hetzelve met een verward geluid, het geen Grieksch fcheen te wezen. Pomponatius verhaalt van de vrouw van een Schoenmaker te Mantua, dat  zij in eene ziekte verfchside vreemde taaien had gefproken. Feruel levert ons de gefchiedenis ?an een Edelman van Hendrik den tweeden, die bij de grootfte onwetenheid, in de razernij echter goed Grieksch had gefproken. Erasmus maakt gewag van een man uit Spoleto, die, zonder die taal ooit geleert te hebben, in de razernij echter goed Duitsch fprak, cn ftraks na zijne herflelling geen Duitsch meer verftond. De gefchiedenis van dien Predikant in Berlijn , die geheele redenvoeringen in rijm cn vaerfen in de koorts maakte, is ook nog niet oud. Om nu bij het voorbeeld van le Fevre te blijven ; indien men de meeste omftandigheden niet voor bedrog en leugens houden wil: zoo verklaart Thomasius dit verfchijnzel eenigzins uit natuurlijke oorzaaken op de volgende wijze: —. jn de verbeelding van le Fevre wierd gedeeltelijk door het ftuderen, gedeeltelijk dooiden omgang met allerleij menfehen eene menigte van vreemde woorden verzamelt, die op eene verwarde wijze van zijne lippen vielen, wanneer men hem poogde uit te vragen. Gelijk barnftcen ftroo aan zich trekt, na dat men hem verwarmt heeft door de wrijving: dus trok elke vraag gedurig zulk een antwoord tot zich, als de voorraad van zijn geheugen hem uitleverde. Doch men dient hier bij voor al niet te vergeeten, dat de verbeeldingskracht der aanwezenden in soortgelijke gevallen het gehoor niet zelden den* £ 3 ° zelf'  Kelfden trek fpeelt als het gezicht, wanneer he£zelve reeds te voren genegen is, om kruis erj zwaard en doodbaar in de wolken te zien. Even, zoo min als wij intusfchen de aangehaalde verfchijnzelen op eene voldoende wijze aannemen te verklaren; even zoo min, zeg ik , vertrouwen wij op eene dergelijke geheel ontwijfelbaare wijze het nacht wandelen op te helderen. Een bediende van Pericles zoude, zonder te ontwaaken , de tinne van het huis hebben kunnen beklimmen. (*) Galenus verhaalt, dat hij dik-, wijls in den flaap de lengte vaa een geheel ftadium op zijne voeten had afgelegd. Men heeft ook voorbeelden van menfehen, die in deezen flaat op de hoogde muuren veilig gewandeld hebben, pf over de breedde rivieren gezwommen zijn. Vermits bij het nachtwandelen het eene gedeelte der harsfenen van den flaap word nedergedrukt ; fchijnt het andere in een wakenden ftaat te blijven, (f) Als dan ontdaan er bcweegingen in het lighaam, die overeenkomdig zijn met het denkbeeld in de harsfenen. De uiterlijke ligging van de plaats tekend zich af in de verbeeldingskracht, en wel dies te duidelijker, Jioe^minder de nachtwandelaar door andere voorwerp O Diogenes La eRTius ia v/ta Pijrrbt. (t; Oeuvres Phitijl de Mr. de la Mettrib Ct>. XIX. j. s. f. igr,  C 23 ) werpen en vreemde denkbeelden verfïrcoit word. Indien de beelden in den droom niet eensdeels verward waren, en anderendeels bij het ontwaken zonder verband met waare aanwezigheid : zoo* zoude men kunnen twijfelen, of men gedroomt, of gewaakt had. Dit gebeurd , wanneer men zich niet terftond errinnerd, dat men gefiuimerd heeft; wanneer men, bij voorbeeld, in gezelfchap, op een ftoel, te paerd , in de klederen, met een woord, niet op de gewoone legerftede uk den flaap oprijst. Dus zag B ruit üs den droom in de tent bij Philippi voor een'waar verfchijnzel aan, dies te meer omdat hij in de ongerustheid der ziel niet duidelijk wist te onderfcheiden. De oorfprong der Centauren en Faunen en zoo veeier voorgevoelens en verfchijningen van geesten moet voor het grootfte gedeelte aan deeze moeilijkheid, om gedurig het onderfcheid tusfehen waaken en droomen , tusfehen verbeelding en gevoel juist te bepalen , toegefchreven worden. Wie weet niet, hoe de verbeeldingskracht in eene hevige ontroering der ziel, in eene verwarring van zinnen, in eene bedrieglijke fchemering, met de fnelheid van een goochelaar fchept en vernietigt? De uiterlijke wegen tot het gcmeenfchaplijfe fenforium worden niet zelden flechts door infpanning van geest, of ook door zekere ziektens gefloten. Hierdoor vervallen de harsfenen in eene foort van gevoelloosheid. Onkundige aanB 4 feneu-  fchouwers meenen daD, dat het lighaam ontzield is, jaa de lijder zelv gelooft, dat hij buiten het lighaam is verrukt geweest. Veele reisbefchrijvers verzekeren, dat de Wilden hunne droomen voor iets wezenlijks houden. (*) Volkeren ,* die zeer van eikanderen verfchillen, in het oude Galr Hen, in Indien, in Groenland, in Louifiana, de Mongolen en anderen geloven de zielsverhuizing. Deeze leer kan dierhalven veel beeter uit de innerlijke gefteltheid van den mensch en van de menfchelijke verbeeldingskracht, als uit eene ingebeelde algemeene overlevering afgeleid worden. Indien men maar eerst eene zielsverhuifing in het gemeen gelooft; als dan kan men ligtelijk tot het denkbeeld overgaan, dat de ziel vaa een mensch dan in dit, dan in dat lighaam woone. Eene aardige gefchiedenis, zeer gelijk aan die van Amphitrijo, word hiervan in de oude fabelen der Brachmanen gevonden. „ Een man van ongemeene lichaamskrachten „ had eene zeer fchoone vrouw. Doch hij was „ naijverig, floeg dezelve en liep weg. Een „ listig God, maar niet Brama of Visnouh, J maar een God van laager rang, doch teffends 9 zeer machtig, fchiep zich een lighaam, het- „ geea (*) La Fiteau moeurs des fdtnagés T. L garcilasso de la V F. CA /. 2. C. 7. KiA.MJ ♦Sefchiedinis ™ CroerJand I. D.  ( *5 ) 8 geen volmaakt gelijk was aan dat van den weg'" gevloden man. Onder deeze geftalte kwam hij \ bij de verlatene vrouwe. De verliefde God ' bad haar om vergifnis, fliep bij haar, en bleef \ meester in het huis. De waare Echtgenoot l kwam met berouw te rug, en wierp zich aan • de voeten van zijne huisvrouvve. Hij vond ,' een ander Ik bij haar. Dees mishandelt hem , als een bedrieger en tovenaar. De zaak koomt „ voor den richter. Dees merkt ras, dat een J van beiden bedrogen is, en dat de een nood, zaaldijk een God moest wezen. Om nu den „ waaren Echtgenoot wel te ontwaaren, legt hij „ het proces dus aan: uw man, zegt hij tegens * de vrouwe , is de flerkfe in geheel Indien* „ Slaap bij beiden, en die geen, die u de tal„ rijkfle proeven zijner fterkte geeft, moet uw „ Echtgenoot zijn. De echte man gaf twaalf „ proeven, en de bedrieger vijftig. Elk een was reeds genegen, om deezen laatften voor man l te verklaren. Gij bedriegt U, zeide de Rich„ ter. Die geen , die twaalf proeven gaf, is " een held. Ondertusfchen overtrad hij de paa" ten der natuur niet. De ander, die vijftig "„ proeven gaf , kan niet anders als een God _ Zijn, die ons heeft bedrogen. De God be„ kendde alles, en keerde al lachende na den „ Hemel weder. Men verbeelde zich geenszins, dat deeze en soortgelijke vertellingen enkel tot tijdverdrijf B 5 zijQ  C 26 ; Zijn verzonnen. Men errinnere zich flechts, dat zelfs eenige Kerkvaderen zeer ernftig bewee'ren, dat de Engelen, in een verliefden omgang met de dochteren der aarde, Enakskinderen en Reuzen hebben voortgeteeld; dat Eli as in het lighaam van Johannes den dooper is overgegaan, enz. Het geloof aan zielsverrukkingen kostte nog op het eind der vorige en in het begin van deeze eeuw eenige onnozele vrouwtjes het leven. Katarika Zaner, huisvrouw van Dominicüs Sciineider te.Utznach, wierd verklaage over toverij. Zij bekendde, dat zij door de aan. dnjving van den boozen, God, de moeder Gods, en alle Heiligen had verloochend; dat zij, om den duivel te behagen, de hostie bij het avondmaal had in den mond gehouden, en opdat dezelve mogt droog blijven, had zij kort te vooren een opdrogend papier, het welk zij van den duivel had ontfangen, ingenomen; daarna had zij zich met de hostie na den dans deitoverkollen begeven , alwaar zij dezelve vaor de voeten van den duivel geworpen , en daarop gedanst had. Dit bericht is getrokken uit de echte ftukken, welke Joseph AntoonStadler van Schweitz, Landvoogd te Vtznaeh% den i<5 Junij i6pj toezond aan de regeering te Glarus. Eene zoortgelijke tovergefchiedenis viel er nog in het begin van deeze eeuw voor te IVasterchingen in den canton van Zurich. Ik zelv kende eene oude vrouw, die ik niet dan met vee-  C 27 ) veele moeite overtuigde, dat zij geeae toverkoi was; het welk haar zoo dikwerf ver westen was, dat zij zelve het eindelijk geloofde, en zich ia den droom naar den Bloksberg begaf. Zonder eenige geërfde overleveringen of eene geflachtslijst van leeringen te hulp te roepen, kan men uit de natuur der menfchelijke verbeeldingskracht verklaaren, waarom cr nog ten hol* digen dage in eenzame landhutten, duivels, fpooken, verichijnzelen, even zoo als weleer in de grijze oudheid heerfchen. Overal, waar nog door het onderzoek der natuur, nog door gezonde bovennatuurkunde de verfchijningen genoegzaam kunnen verklaart worden, heerscht nog thands, gelijk weleer in Chaldea of Egijpten een poëtifche wijsgeerte, en de natuurkrachten worden in waare wezens of perfoonen verandert. De Jooden fpraken veel van den invloed van Engelen en Geesten. Zoortgelijke denkbeelden heerschten ook onder de Kristenen. Hermas, bij voorbeeld, verklaart den ftrijd tusfehen het verftand en de hartstochten als een ftrijd tusfehen de goede en kwade engelen, die zich onderling beoorlogen in het menfchelijk hart. De Gnostiken in het bijzonder maakten zeer veel werk van den dienst der geesten; en welk leerftelzel is aangenamer voor de luiheid en trotsheid van den mensch. Het voorgevoel kan uit dienzelfden grond verklaart worden. De toekopmst word geboren uit het voorgaande, hetwelk  C 28 ) welk reeds zwanger is van het tegenswoordige.' Wij houden het gevolg, het zij dat hetzelve noodzaaklijk of enkel toevallig is, voor de vervulling van het voorgevoel. ConradusGessner geloofde in den droom, dat hij van een fiange gebeten wierd. De pest heerschte toen ter tijd te Zurich. Konde niet het vergif, zonder dat hij zich daarvan bewust was, in zijn lighaam rijp worden , en in den flaap eenige branding of ontfleking veroorzaaken, het geen in den droom het gevoel van een lïangenbeec voortbragt ? Indien nu Gessner in het volgend jaar aan de pest ftierf: zoo kan men deezen droom befchouwen, als een vooruitzicht, het geen in de natuur gegrond was, en teffends als een overblijfzel van die bijgelovige tijden. Het is zoo wel bij verfchijningen als bij het voorgevoel onnodig, dat men terflond aandringe op bovennatuurlijke oorzaaken. De enkele verrukking van het zenuwgefïel kan alleen de levendigfte verfchijningen voortbrengen. De fcherpzinnige fchrijver van het onderzoek der voorgevoelens en verfchijningen verhaalt daarvan het volgend voorbeeld: — een eerwaerdig grijzaart vroeg bij gezond verftand , wat het doch voor een meisje was, het geen aan de zijde van zijn ftoel Hond. Zijne huisgenoten verzekerden hem, dat cr geen meisje ftond. Dan hij bleef bij zijne meening, en begon zelfs eene befchrijving van het meisje te maken. Zoude ik mij wel bedriegt  c 29 > 'gen, zegt de genoemde fchrijver, wanneer ik. uit 'deeze waarneming dit gevolg afleidde, dat er in de harsfenen van dien ouden geleerden zekere indrukken ontflonden, die op andere tijden met het denkbeeld van een meisje verzeld gingen? Diergelijke voorbeelden toonen duidelijk, hoe Cardanus, Socrates en anderen in verrukkingen vielen, die nog zeldfaamer waren. De gezichten van zoo vcele ingeblazene of door den geest gedrevene menfehen fchijnen flechts in trappen van zoodanige verrukkingen te verfchillen.  (30) I ï» ■ Verbeeldingskracht, volgens de» schakel der denkbeelden beschouwd. J~\c verbeeldingskracht word zomtijds als lij. dend, zomtijds als werkfaam of handelend befchouwt. Zij ontfangt en baart het geen haar, cn. zoo als het haar van de zinnen word toegevoert. Zij fcheid de ontfangene indrukken van een , zet dezelven in een nieuw verband , cn brengt een geheel ten voorfchijn, het geen buiten haar niet dan in verfchillende deelen aanwezig is. In dit laatfle geval, voornamelijk wanneer het met bewustheid en medehulp van het verftand gefchied, word zij het vermogen om te verdichten of te verzinnen genoemd; een vermogen, zonder hetwelk even zoo min een Archimedes of Newton, als een Homerus of Virgiliüs kan ontftaan. Over de eerfte foort van verbeeldingskracht, namelijk over de lijdende kunnen wij, helaas! dikwerf niec meer of minder'gebieden, als over de indrukken der zinnen. Alles bijnaa hangt bij beiden af van de omftandigheden, in welken de Hemel ons geplaatst heeft. Het is onmooglijk, dat de gevoelens cn de verbeelding in het kloos-  ter gelijk zijn aan die van de groote waereld. Het is onmooglijk, dat de Edda der Noordfche volkeren zulk eene bloeiende geftalte hebbe, als de fabel-leer der Grieken. Vermits de verbeeldingskracht oorfprongh'jk alle haare rijkdommen van de zinnen ontleent: zoo moet men dezelve vooral door de zinnen verbeteren. Wij laten de levenswet cn artzenijkonst der zinnen over aan de Hu arts en le Ga mus, en door het middel derzei ven de artsenijkunde der zielen. De lucht, het voedfel, de beweeging en arbeid hebben buiten twijfel een fterken invloed op het bloed, op de levensgeesten, op het gevoelen de verbeeldingskracht. Wie weet niet, welke kracht de wijn, bij voorbeeld, en het opium op dezelven oeffenen? Wij bezigen ons tegenswoordig meer met de logica als met de artzenijkunde der verbeeldingskracht. De eerfte waarneming, die ons ontmoet bij dit onderzoek is deeze: hoe duidelijker en levendiger de indruk der zinnen geweest is; dies te duidelijker en levendiger word hij gemaakt dooide verbeelding. Namelijk hoe meer duidelijkheid er is in de voorftelling; dies te meer onderfcheidende kenmerken zijn er, en bij gevolge zal het een ons dies te eerder aan het ander, en dus; aan den geheelen indruk errinneren. Hiervandaan is het, dat men zich de voorwerpen der oogen ligter voorftelt, als die der duistere zinnen. Men begrijpt uit deeze aanmerking, waarom de reuk» bij  (3*) bij voorbeeld>, zoo weinig invloed heeft op onze droomen, en waarom veele voortellingen in de verbeelding aangenaam zijn, die echter als zinnelijk gevoel onaangenaam' waren. (*) Hoe veele indrukken worden niet door de verbeelding verduistert, als, bij voorbeeld, de indruk van den onaangenaamen reuk van eene perfoon, welkers fchoonheid ons bekoort, de rrislijke toon haarer Mem, of de Iighamelijke fmerte, die zij veroorzaakt, enz. Van den wijzen Socrate-s af tot op den gemeen ften fterveling toe, hoe dikwerf hebben wij niet in den droom, of in de verbeelding dingen gedaan en bemind, van welken wij wakende een afkeer hadden ? En waarom anders, als wijl wij wakende, onedele of zelfs walchelijke trekken met dezelven verbinden , die ons in de verbeelding of in den droom ontflippen? Waarom behaagt ons het leven Van den doolenden Ridder in een roman? Omdat (*) De fmertèti van Hecuba, de ijslijkhede» van Merope, de kwalen van Philoctetes zijn zeer fchoon voor dc verbeelding, en onlijdelijk voor de zinnen. In de verbeelding namelijk word de voorfteiling verzwakt döor hét duister denkbeeld , dat het flechts verbeelding is , door de verdeeling der oplettenheid tusfehen konsttverk en konfienaar, en tusfehen deeze beiden en het voorwerp in de natuur.  C33> dat wij gewoon zijn het aangenaame flechts vaii hetzelve meê te gevoelen, en maar heel zwak den honger en dorst, de hitte en koude ontwaaren * van welken hij dan eens op zijn ruwen tocht s dan eens onder het venfter vaD zijne Donna geplaagt word. , Men kan uit dezelfde oorzaak verklaaren, waarom wij ons, zonder veel moeite, een overleden vriend in die zelfde houding kunnen voorftellen, in welke hij dikwijls bij ons zat, daar wij in tegendeel niet dan met fterke infpanning ons zijn fterfbed in de verbeelding kunnen te rug brengen. Even zoo (tellen wij ons het beeld van ijmand, die ons onverfchillig is,, met veel minder moeite voor, als dat van een ander, dien wij niet zonder de aandoening van liefde befchouwden. In het ecrfte geval befchouwden wij gerust en met bewustheid. In -het andere wierden wij door hondert verwarde gevoelens op eenmaal zoo zeer beftormt, dat ons elke draad van een onderfcheidend kenmerk daarbij ontflipte. Men zegt, dat men zich in. deeze omftandigheden moet verzetten, om een levendig tafereel van dezelven te maken. Dit is waar. Maar men dient er zich niet zelv in te bevinden. Wanc wanneer de ziel al te flerk door een wezenlij' ken indruk word aangedaan; fielt zij zich alles over het geheel voor als één, niets fluks wij ze $ alles aanfehouwend, niets met tekens en uitdrukkingen. Wij zijn zelfs reeds minder aangedaan j C zoö  (34) zoo ras wij in ftaat zijn om onze gewaarwor* ding te befchrijven. Chi puo dir com egli arde, ê in picciol fuoco Petrarcha. Ik wil niet {taande houden, dat de lezer dikwerf bij een gedicht meer gevoelt, als de dichter zelv; maar ik beweer, dat de dichter altoos de handeling te voren fterker heeft gevoeld, als naderhand , toen hij dezelve fchilderde. Hoe groot is niet de overwinning, die ik over mijne beroerde ziel behaale, wanneer het mij gebeuren mag, in den ftorm der hartstochten mijne toevlucht tot papier en pen te neemen, gelijk een zeeman tot een houtje of plank in fchipbreuk? Hoe verward de gevoelens ook zijn mogen , die ik het papier toevertrouwe, allengskens worden zij zwakker, j naar mate ik trachte, dezelven wel uit te drukken. Welke oorzaak drijft ons aan , om liefde, bekommering en andere hartstochten zoo gaerne in den boefem van een vertrouweling uit te ftorten? Terwijl wij onze gevoelens met woorden gaan verzeilen; word die voorftelling, die in het eerst nog geheel zinnelijk was, allengskens zwakker. Het geen wij donkerder en als bijwerk in verband met de hoofdzaak, als fchaduwe tot hec licht gevoelden; dat zullen wij desgelijks donkerder en zwakker te rug roepen in de verbeel- dings-  C35) dingskracht. Men ftelle, dat een wijsgeer er» een. petit maitre met elkander uit een en hetzelfde gezelfchap koomen : zoo zal de eerft© zich den geheelen fchakel van het leerrijk gefprek duidelijk voordellen; maar hij zal zich niet errinneren, hoe de aanwezenden gekleed waren» Den laatften in tegendeel zal de kleding levendig voor oogen zweven; maar hij zal het gefprek geheel vergeten hebben. Behalven de evenredigheid, die wij tot dus verre aangemerkt hebben, is de tweede van geen minder belang, volgens welke de herftelling van bntfangene indrukken ligter en levendiger is; hoe zwakker de indruk van tegenswoordige dingen was. De verbeelding richt zich in het gemeen na de aaneenfchakeling der denkbeelden. Haare werking kan zelf bij enkel dierlijke fchepfelen buïtengewoone zaaken voortbrengen; bij voorbeeld, bij afgerichte olifanten, paerden, honden, enz; Uit deeze aaneenfchakeling zelfs van louter Hoffelijke denkbeelden kan men, b. v., de gefchiedenis van dien hond verklaaren (*) die dea fchijn der grootfte oplettenheid aannam, zeer aandachtig de mis hoorde, en wel altoos met de be- (*) Mhcellanea curiofa, Jive EpliemeridumMe~ dico-PhyJicarum Academiae Curioforwn Decuriaé II. amus quarlus 1685. Norimb. ié8f. in 4t gend pluimgedierte voor als muzikanten; de 3, groene zoden, die gij betreed als de vloer van x de audiëntie zSal; de bloemen als fchoone da* ™es> en uwe fchreeden als een vermakelijken „ dans." Het is waar; Bolingbroke werpt tegens deezen raad in: „ wie kan daarom vuur „ in de hand houden, omdat hij denkt aan den » guuren Caucasus? Of wie kan den fcher3, pen honger (tillen door de enkele voorftelling van een gastmaal ?" Hoe moeilijk intusfchen de £oegang ook zij voor tegen overgeftelde beelden, wanneer de indruk der zinnen op de verbeeldingskracht zeer levendig is: zoo vrij en ligt fchijnt hij als dan te zijn, wanneer die indruk minder fterk is; wanneer hij nog niet, gelijk een naijverig man (indien ik zoo fpreeken mag) alle vreemde gasten buiten fluit. Elke voorftelling van de verbeelding zoo wel a35 van de zinnen kan ras andere beweegingen van lig- C) Shakesp iars RlCtiARD II. A&. i.f.6.  ( 39 ) \ lighaam of ziel verwekken of verftooren. Zeer aanmerkelijk is een voorbeeld van dit laatftc, het welk Abraham Kaau uit den mond van zijn oom, den groeten Boerhave verhaalt: eene jonge dochter in het weeshuis te Haarlem verviel door fchrik in eene ftuipverwekkende ziekte, die van tijd tot tijd wederkeerde. Terwijl eene andere jonge dochter haar hulp wil toebrengen, vervalt zij in die zelfde ziekte. Den volgenden dag eene andere, eindelijk eene derde, vierde en bijna alle jongens en jonge dochters van het weeshuis. Doordien de beste middelen, door de ervarene Artzen gegeven,vruchtloos waren, cn Boerhave oordeelde, dat de ziekte door de kracht der verbeelding van het eene kind op het ander overging; zoo befloot hij, dat deeze kinderen door de afleiding hunner verbeeldingskracht zouden kunnen genezen worden. Nadat hij de opzienders van het huis en alle de aanwezenden te vooren onderricht had; liet hij hier en daar in dc kamer, waarin alle deeze epileptifche zieken verzameld waren, kleine kachels van ijzer plaatzen, met gloeiende kooien aangevuld, en liet op dezelven allcrleij ijzeren haaken en andere werktuigen leggen. Daarnaa zeide hij, „wijl doch alle middelen vruchtloos geweest waren: zoo zoude men het eerfie meisje of den eerden jongen , die- de ziekte kreeg, terftond den arm ontbloten, en op eene •seekere plaats, door hem aangewezea, het vleesch C 4 we  tot op het been toe met den haak doorbranden." Boerhave had alle zijne welfprekenheid hier bij aangewend. De kinderen fchrikten alle op de aankondiging van dit afgrijslijk heelmiddel. Zoo ras de vallende ziekte zich wilde verwonen; dachten zij met de uiterfte infpanning van alle hunne zielsvermogens dit denkbeeld alleen. Het fterker denkbeeld der vreeslijke bewerking, waarmeede zij gedreïgt wierden , doodde bet zwakkere, en alle de kinderen waren op eenmaal genezen. Abraham Ka au, die met den eernaam van Boerhave door de Keizerin van Rusland geadeld is, voegt er zeer wel bij, dat men hier uit ook ziet, hoe voordeelig deeze afleiding der ziel van het eene denkbeeld op een ander zij; vermits de fchrik zelve meer dan eens eene aanftekendc, ook wel eene derdendaagfche koorts, en dikwerf de vallende ziekte en andere ^rankheden heeft genezen. Deeze aaneenfchakeling der denkbeelden is van geen geringer belang in de zeedelijke artzenijkunde. De ouden zeiden reeds, men moest zich flechts de verfchiinïng van een Socrate s, of eenigen eerwaerdigen wijsgeer; men moest zich de Godheid zelve fterk en als tegenswoordig voordellen; en men zoude ftraks van den afgrond der zonde te rug beeven. Dus, wanneer wij ons gewend hebben aan het fchrikbarend beeld van een ziekenhuis, waarin de wellust boet, zal hetzelve ons verzeilen tot in den tem»  r 41) tempel van Priapus, en ons zelfs daar noch met zijn fchiid voor den vergiftigen pijl der zonde bewaaren. Van Pascal word verhaalt, dat hij gedurig een bezwaarlijken gordel om zijne lendenen droeg, door wiens drukken en Heken hij bij de geringde, in hem oprijzende verzoeking tot zonde, wederom tot zich zeiven wierd gebragt. Hoe ongerijmd het misbruik van zeekere plichtplegingen en gewoontens in de Roomfche kerk zij: zoo onfchuldig, jaa zoo heilfaam konden in den beginne zulke hulpmiddelen in zeekere gevallen zijn, ten einde daardoor de betovering der zond. krachtloos te maken. Daaruit zijn, bij voorbeeld, die konftige wetten der wellevenheid ontdaan, die men met recht minder voor waare eerbaarheid en fchaamte, als voor een vernis der uiterde fchaamteloosheid kan aanzien Zulk één verraad zcckerlijk eene verdorvene ziel, bij wien de geringde vrije en naïve uitdrukking wellustige gedachten verwekt. De vroome Arnaud lacht met recht over de zwarigheid van P. Bouhours, die alle de overzetters- van het nieuwe testament daarom veroordeelt, om dat zij, gemdt Abraham, letterlijk vertaald hebben. (*) Burman befpot nog veel meer die uitgevers der oude fchrijve& ren, (*) Arnauds brieven ter verdediging van Boileau regens de befohuldigingen van Perrault. C $  (42 J ren, die gewoon zijn alle dubbelzinnige fpreekwijzea uit dezelven te verbannen. Anderen houden de uiterlijke gebaerden even zoo gevaarlijk als woorden en uitdrukkingen. Eene wet der Vifigothen gaf geen Arts de vrijheid, om eene vrijgeboorene vrouw de ader te openen, als ia de tegenswoordigheid der ouderen of van een broeder, of zoon, of oom. Ten tijde van Lodewijic den heiligen wierd het denkbeeld van fchaamte zoo verre gedreven, dat er een eigen vrouwelijk fcherprichter voor vrouwelijke misdadigen wierd aangeftelt, gelijk zulks blijkt uit een bevel van deezen Koning van het jaar 1^4. De Spanjaarden zijn zelfs naijverig op de gedachten ▼ah den geenen, die tot hunne vrouwen nadert. Hu me verhaalt, dat de moeder van den laatften Koning van Spanjen op haare reize na Madrid door een land ftedeken was gekomen, het welk; beroemd was door het maken van handfchoenen en kousfen. De eerlijke regeering van dit ftedeken meende, dat zij de Koningin niet beter konde verwelkomen, dan wanneer zij haare majefteit het een of ander gefehenk van die waaren aanbood, door welken haare' ftad was aanzienlijk geworden. De hofmeester, die haar verzelde, nam de handfchoenen zeer gunftig aan; maar toen hem de kousfen overhandigt wierden, wierp hij dezelven in toorn weg. „ Gihmoet weeten, zeide hij, dat de Koninginnen van Spanjen geene beenen hebben." De jonge KoniDgin, die  C 43 5 die men dikwijls met zoortgelijke gefchiedenisfen van de Spaanfche- jaloufle verfchrikt had, verbeeldde zich, dat men haar de beenen wilde affnijden, en begon luid te fchreeuwen. — Intusfehen hoe belachelijk ook eene al te verre gaande fchroomachtigheid is: zoo fchoon is de bekoorlijkheid cn de zedelijke invloed der eerbaare fchaamte, wanneer zij niet uitfporig is. Het geen de zuster van Pascal in de levensbefchrijving van haaren broeder verhaalt, is ons altoos zeer leerrijk voorgekomen. „ Wanneer „ ik zomtijds bij toeval zeide, dat ik eene fchoo„ ne vrouw gezien had; dan wierd hij toornig, „ en verzogt mij, dat ik doch iets diergelijks v niet aan de huisbedienden en jonge lieden mogt „ laten hooren; doordien ik niet wist, welke „ gedachten ik daardoor bij hen verwekte. Hij ,, konde ook het liefkoozen mijner kinderen niet „ verdragen , omdat het hun konde gevaarlijk „ worden; en wijl men gelegenheid had , om „ hun op hondert andere wijzen zijne tederheid f. te betoonen." Hier vind ook de gefchiedenis van dien 'Romeinfchen Ridder plaats, die van den Cenfor geftraft wierd om een kus, dien hij zijne vrouw onder meer dan vier dogen gegeven had. Gelijk een zangkundige zijn aangevangen zangftuk werktuiglijk voortfpeelt: zoo haalt de verbeeldingskracht eene reeks van denkbeelden te voorfchijn, zoo zij dezelven bij de geringde gele-  C44 ) !egcnheid kan opvangen. Het toevalligst denkbeeld is met veele anderen omgeven, waarvan het een de kleur vaa het ander verandert. Daarom hebben wij, bij voorbeeld, dikwerf ons geheele leven lang een afkeer van la Fontaike, van Nepos, van den Catechismus, wijl wij onder het lezen derzelven eertijds de roede gevoeld hebben. Daarom vrezen 'wij 's nachts meer als daags voor fpooken: wanneer ons beide denkbeelden in verband bijgebragt worden. Daarom worden wij onder het gehoor van de flechtfte predikatie zelfs getroffen, wanneer de tegenswoordige indruk ons aan eenige voorgaanden op eene bijzondere wijze errinnert. Hiervandaan die onbegrijpelijke genegenheid tot, of afkeerigheid van zeekere naamen, voorwerpen, fpijfen, plaatfen, perfoonen. Hiervandaan die ongemeene verfcheideüheid van indruk, die dezelfde gedachte, dezelfde redenvoering, dezelfde perfoon, het eerde maal in een flecht en eenvouwig kleed, het tweede maal in purper, op ons veroorzaakt. Weet gij, zegt Seneca, waarom die man u zoo groot toefchijnt? Gij telt zijn hoog getooid hair en zijne fchoenen meede tot zijne grootte. Ontneem hem zijn palleis, zijne eernamen; trek hem geheel uit; meet hem na^ dat geen, het welk eigenlijk het zijne is, hoe klein zal hij u voorkomen? Hij fchijnt u een gunfleling van het geluk te zijn; want gij ziet hem op gastmaalen,' op concertos  C 45 ) ten cn redoute. Hij zoude u ongelukkiger fchijncn , als een bedelaar , indien gij in zijne ziel de onrust , het verdriet en de bekommeringen zaagt. Gij oordeelt over een paerd nahetpaerd zelv, en niet na de deeken; en waarom zoud gij dan over den mensch oordeelen na toevallige dingen? De verbeeldingskracht der ouden was, gelijfc de Marquis van St. Aübin vermoed, voor veel «erker beweegingen vatbaar als de onze. Intusfchen moet men het, mijns oordeels, flechts aan de aaneenfchakeling der denkbeelden toefchnjven, dat, bij voorbeeld, de Phedon van Plato thands die uitwerking niet heeft, die hij wel eer had, toen meenig een zich vrijwillig van hec leven beroofde, nadat hij hem gelezen had. De redenvoeringen van Hegesias bragten zoo vcelen tot den zelfsmoord , dat Ptolemaêus hem moest gebieden ftÜ te zwijgen. De Ewneniden van A e s c h ij l u s vervulden het parterre met zulk een fchrik, dat zwangere vrouwen ontijdige vruchten ter waereld bragten. Wanneer de voortbrengzelen der oude konst, fchouwfpeelen, gedichten, enz. onze verbeelding thands niet zoo zeer vervoeren, als zij voorheen deeden : ontftaat dit dan niet voor het grootfte gedeelte daaruit, dat wij geheel andere denkbeelden en meeningen hebben ? en dat wij niet altoos in ftaat zijn, om ons na Rvmtn en Athenea  C40 hèn te verzetten, en ons geheel en al te herfcheppen in Grieken of Romeinen? Hoe belangrijker zoude ons het lezen van Horatius of Pindarus zijn, indien wij het vermogen hadden, om ons de wedloopen van Elis te vertegenwoordigen ? De aaceenfchakeling der denkbeelden is zoo gewichtig, dat een konftenaar, een opvoeder, eed wetgever alle oplettenheid moest gebruiken, om, door eene bekwaame vereeniging van beelden, droefgeestigheid , eigenbaat, dweeperij te verbannen, en in derzelver plaats ijver en liefde voor alles, wat goed'en fchoon is, te planten. Is er wel iets meer toe nodig, als een geringe indruk of {trekking? Is er iets meer toe nodig, als de minile verfcheidenheid van huisfelijke of burgerlijke omftandigheden ? Word er iets anders toe vereischt, als een andere kring van fchoolmakkers, nabuuren of vrienden? Als deeze of geene veranderde fmaak der gewoonte? fAls een wel of kwaalijk uitgevallen minnehandel ? Om kort te zijn, word er iets anders toe vereischt, als enkele toevalligheid, dat een Al ex ander met alle de gelijkheid van ingeboren aart, een Cartouche worde, of een Cartouche een Alexander? dat Catilina eenTuLlius, Caesar een Brutus, een Güelph een Girellijn, een Whigs een Torrij worde? Wanneer het gevoel even teder en doordrift-  C 4? *> dringend is; dan zijn er flechts verfcheidenè indrukken en uiterlijke omftandigheden nodig, om te maken, dat eene jonge dochter nu eens vroom en ernftig, dan eens verliefd worde; dat een dichter nu eens treurzangen aanheffe; dan eens ter eere van Paphos zinge ; dat een Agathon in het heiligdom van den overpriester een vroome dweeper zij, en in het toverpalleis van Danaü in een leerling van Hippias verandert worde. Wiel and vervolgde Uz en alle die in Zurich van liefde zongen, met den banflraal van een boetprediker. In Erfurt en Wtijmar droeg hij zelv den zwijmelbeeker der wellust op de altaaren van Cijthere. Het zijn die denkbeelden, die men bijnaa niet kan ontwaaren, dewelke ons met diamanten knoopen in den dienst en de uitoeffening der deugd bevestigen , of die ons voortrukken tot de ilavernij der euveldaden. Wanneer de een vrijheid en vaderland voor zijn goed en leven en de ander goed en leven voor vrijheid en vaderland opoffert; waaruit ontftaat dit, als wijl de een zich den dood, de ander in tegendeel de flavernij onder de akeligfle denkbeelden voorftelt? Eene waarheid van den godsdienst kan door het geringfte denkbeeld, het welk iets belachelijks of iets eerwaerdigs bij zich voert, belangrijk worden, of in minachting geraken. Men errinnere zich maar aan veele broeders Gerundio, Abrahams van Ste Clara, de Menots, Mail-  C 4S > Maillards cn anderen. (*) Men heeft van BiBAüTirs eene verzameling van predikatiën, in welken het Euangelij op de aanftotelijkfte wijze na den hedendaagfchen zwier verklaart word; Kristus word daar in afgemaald als een Abbé, cn Magdalena als eene Coquette. De anderszints vroome Pater Andre onthei'igde nie6 minder de weifprekenheid van den leerftoel door zi'ne. laage, en van het gemeen ontleende, uit-drukkingen. Zoo vergeleek hij, bij voorbeeld, de vaders van de lalijnfche kerk met de vier Koningen in het kaartfpel. AugustiNUs,zeide hij, gelijkt veel wegens zijn liefdebrand op hartenheer; Ambrosics op klaverkoning wegens zijn bloemrijken fchrijftrant. Hieronijmus op fchoppenkoning , wegens zijne fcherpe en bijtende taal. Gregorius op ruitenheer wegens het gebrek aan verhevenheid. Offchoon het bij het onderwijs in den Godsdienst geoorlooft is , de waarheden onder den gezichteinder van het gemeen te brengen: zoo moet. echter de prediker, voornamelijk ineens openbaare redenvoering alles , wat gemeen en laag is , met alle zorgvuldigheid vermijden. Laage denkbeelden kunnen bij de zoo genoemde •fterke, of liever zwakke geesten, tegenzin en aan- (*) Melanges tFHist. & de Uit. de Yigneul Marville t, H. p. 74. 2S9.  V ( 4P ) Anftooi regens de Euangelij - leer zelve verwekken, gelijk als bij de Perraults cegens de Ilias van Homerus. Hec fchijnt zoo wel wijzer ais-billijker te zijn, dat wij, vooral wanneer de gebeürtenisfen en zeeden zeer oud zijn, en lang voor onze tijden hebben plaats getjad, door voorbereidingen tot dezelven opklimmen , als dat wij ze tot ons nederrrekken. Het fchijnc wijzer en billijker te zijn, dat ons niet zoozeer 'de hedendaagfche trekken , maar liever zulke voorlopige aanmerkingen meedegedeelt worden , die ons in de tijden en piaatzen der afgefchetfte perfoonen en zaaken verzetten. Hoe valsch word niet het gezichtspunt, wanneer niet alleen in de romans van eene Scuderij, of in de fcliouwfpelcn van een Racine, maar ook zelfs op den predikfloel, Rome en het Oosten in de kleeding en met de manieren van het tegenswoordig Europa verfchijnen? Men zegt van een, thands nog levenden, Geestelijken , dat hij in zijne predikatiën ncoit gewag maakt van Nebucadnezar zonder den tijtel van zijne keizerlijke Majeueit; dat hij nooit van NathAN fpreekt, zonder hem te noemen den Hoog Eerwaerdigen Hofprediker of Superintendent. Zoortgelijke misrekeningen in de tijd kunnen in fchertzende fchrifren dieste meer plaats vinden, omdat zij door het contrast niet alleen lachen verwekken; maar ook op eene vrolijke wijze ons aan die groote waarheid errinneren, dat de mensch. D over»  Cjo) overal mensch is; dat hij fteeds dan eens groot * dan klein, dan dwaas, dan wijs, dan goed, dan ondeugend is; dat het gedurig dezelfde grondHof is, hoe verfchillend ook het borduurzel wezen moge. DjUs hebben Lucianus onder de Ouden, Crebillon onder de Franfchen, Wiel and onder de Duitfcliers den Olijmpus in eene vrolijke luim met de dwaasheden der ftervelingen aangevuld, en de bewooners van den Rhijn en de Seine na den Euphraat en de Ganges verplant. Dan, wanneer dit met het doelwit om te hekelen gefchied is: .wat mag dan Muretus doch wel beoogt hebben, dat hij de heilige geheimenisfen der Kristenen niet dan aan den ftijl der Heidenfche Pricstcren toevertrouwde? Zoude men niet mogen denken, dat hij daarmeede de leer van de Roomfche kerk had willen in verdacht brengen, dat zij van Heidenfche afkoomst was? £*) Hoe fchoon zijne taal ook zij: zoo heeft zij (*) Sforza Pallavïcino Tratiato delfo Jlile & del dialogo. Nel fche, zegt hij, Ji expofero allé befje della posterita, e ad un' agra ma giusla riprepfwne di M. Ant-onio Muret o quegli fcrittori, per altro venerandi del fecolo andato, i quali appropriaron le frafi è le parole gia Jtgnificative delle ceremonie fz.'perjlitioJe alle nuove jtzanze della religione christiana, du  (5i J eïj echter in dit geval de uitwerking van R Bijnier s en Scarrons Horace £f Vïrgile trayestis. In de ftoel of tabbaart der Priestered fctiijnt een Bisfchop zelv een Heidensch Priester. A ene as en Augustus fchijnen fpot■boeven te zijn-, wanneer zij in de klceding dcrzelveo vertoont worden. Is het dus ongerijmd, dat de oudheid in eene deftige redenvoering na den hedendaagfchen trant word gefchoeit: dan is het even zoo fmaakloos, wanneer het gelaat der oudheid aan de tegenswoordige waereld gegeven word, voornamelijk, wanneer de grootheid d'icendo: litare diis manibus , per celebrar la mesfe di requie, e mmtnando le ?nonache Vestales VirginSs,; ed in bi'eve raprefentando queste pie uzanze né libri loro con quella mostra che .farebbono i monaa col Turbante. De Cice" ronianen van de zestiende eeuw waren zoo verliefd in de Romeinfcha taal; dat zy de uitdrukkingen van Cicero ook in de godgeleerdheid wilden invoeren. De ban wierd genoemt: interï diBio aquae & ignis. Men dankte op den kanzei de onjlerfelijke Goden voor de verheffing tot den Cardinaalshoed. Leo X. bezwoer Fr an cr scus IV. per Deos atque hommes tot den oorlog tegens de Turken. De Heidetifche fabelleer wierd ook overal vermengt met de JCristelijke dicht: tonst, D i  (50 heid en verhevenheid van de eerfte aan het laage van de laatfte word meedegedeelt. Wie fpot niet over eene kleine flad , die zich opblaast gelijk Rome? Wie lacht niet over een Burgermeester, die een Cicero mccnd te zijn? Of* over meester Jurgen, wanneer hij meend, dat hij een Brutus is? Doch ik merk, dat ik ook hier door een vreemd denkbeeld te verre worde weggevoert. — Wij handelden fteeds daarover, dat ook de kleinfte trek de geheele voor. Helling verandert. Men merkt deezen indruk der geringfte omftandigheeden, bij voorbeeld, in tle beoordeeling der levenswijzen en der zeeden. Een fchoolmeester word dan eens vereert als een leidsman en opvoeder der jeugd; dan word hij weder veracht als een Orfsilius. Een zoldaat word dan eens als een gehuurd werktuig van den Vorst mishandelt; dan eens hoog gefchat als een befchermer des volks. Hoe verheven was niet weleer het beroep van een doolenden Ridder? Thands koomt zulk een ons belachelijk voor, nadat eensdeels onze ftaatkonst en inwendige regeering veranderd zijn, en anderdeels het onbetamelijke van zulk een beroep door de fpotternijen van' een Cervantes is opengelegt. Het is niet van allen grond ontbloot, dat de Chinefen, of, zoo gij wilt, ook onder ons eenige oude grijshoofden zoo ongaerne hunne oude aacgenornene manieren, woorden en-gewoontens ver-  C53 ) verlaten. Men weet immers, hoe het geringde denkbeeld de grootfte uitwerkingen verhindert of voortbrengt. Een lint , een vederbos , een tak van een eikeboom, een ordensteken , een naam, een praalgraf deeden het heldengeveel geboren worden. l Het burgerlijk en godsdienftig caradter kan door eenige plechtigheden dan eens eene zeer gunfhge, dan eene ongunftige ftrekking bekoomen. Wie weet niet, hoe hevig een, droefgeestigheid verwekkende, tempel, hoe de graven der martelaaren, hoe het gezicht van verrottende beenderen, hoe onder de feestzangen het diepst bijgeloof op de gemoederen der godlooste menfehen zelv werken? Terwijl wij knielen op het geheiligd graf, of het heilig kruis aan onze borst drukken; welke hooge verbeeldingen zullen ons alsdan niet met geheimrijke wolken omzwagtelcn? (*_) Niet alleen zedelijke, maar ook enkel zinnelijke denkbeelden betoveren de ziel. Storm en onweer, beroering des Hemels, die in blikfem en donder na beneden ftort,, zijn een fchouw- fpel, (*) Van eiken kerkhof kunnen wij zeggen, het geen Tullius zegt van het ilou,te Rome: tanta vis inest in locis •— Et id quidem in hac urbe infinitum. Ouacumque enirn ingredimur , in aliquam historiam vestigium poninuis. Cicero de finib.  C54) fpel, het geen even zoo wel met de verbeeldingskracht van een held overeenftemt, als het roofen-prieel en het zilvere licht van de Avondfter in deszelfs zachte fchaduwe met de ziel van eene Schoone, die van liefde kwijnt. De bezielde en onbezielde fchepzelen Hemmen zoo juist met elkander overeen, dat het groote fteeds met het groote, het zachte mef het zachte dezelfde maat houd. Verhevene rollen pasfen de heldendeugd; de huisfelijke eischt zachtere bedrijven; de binnenkamer is voor den gemeenzamen omgang van vrienden; de hooge gerichtsftal of de groote openbare fchouwplaats voor openlijke beraadflagingerj. III. Ver.  ( 55 ) I I ï. Verbeeldingskracht met betrekking tot taal en schrift. Dewijl het geheel gebouw der fpraak-en fchrijfkonst op de aaneenfchakeling van gelijktijdige, of op elkander volgende of anderzins gelijkende denkbeelden word opgetrokken: zco zal hier niet de onrechte plaats zijn, om ons bij de natuur deezer konften een korte poos op te houden. De eerde, natuurlijkfte en algemeenfte fpraaK beftaat uit gefchreeuw cn gebaerden. Op het toppunt der volmaaktheid zoude' zij in volmaakte pantomine en muz.jk beftaan. De vermogens om van de eene zijde de natuurklanken recht en cp veelerleij wijzen te ftellen, en de ledematen eene beweeging te geven, die met dezelven overeenkoomt, en van de andere om het oor en oog de fijnfte onderfcheidingen daarin te doen ontwaaren; deeze vermogens, zeg ik, zijn niet minder voor volmaking vatbaar , als de woordenfpraak en het gehoor in *t gemeen. Wanneer wij over deeze laatften niet zoo zeer in verwondering worden opgetogen, als over de fpraak der (lommen en dooven: koomt dat niet daarvandaan? dat de eene deezer fpraaken ons gemeen- p 4 saara  C 55 } zaam is, en ligt word door werktuiglijke oeffeDing, daar de andere in tegendeel zeldzaam en vreemd is? (*) Men denke maar eens in, hoe ongemeen veele en verfchiilende 'vermengingen van klanken in eene enkele z nfneede, in eea woord, in een lettergreep voorkomen, die den geenen, die de taal niet verftaat, voorkomen als een verward gefchreeuw. Hiervandaan koomt het bij voorbeeld, dat de Morianen geloven, dat er geene natie in de waereld is, die eene Ipraake bezit behalven de haare. In weerwil aller vermoedingen van Briam Walton, fchijnr echter de woorden fpraak en letterfchrift veel nieuwer te zijn, als de fpraak der uiterlijke houding en der natuurlijke klanken. 30. alwaar hij van een volk gewaagt, het géén zich van tcckcns cn. gebaerden ia plaats van woorden, bedieat..  C J7.) ce toonen, dat den Alweetenden niets kan ontflippen, (*) wierden er oogen en ooren op de muuren der tempelen gefchüdert. Om het volle van de wooning van een gezant af te houden; wierd een grijzaart boven de deur afgemaald, die zijn gezicht na de aarde keerde, en den vinger op den mond hield. Om een man aanteduiden, die veel ervaring op zijne reizen had verzameld; wierd een perfikboom, vol van goede vruchten, vertoont. Clemens van Akxandrie (f) haalt eene geheele reeks aan, die boven de deur van den tempel te Diospolis in Egijpten ftonden. Op de eene zijde, zegt hij, vertoont zich een kind, het zinbeeld der geboorte; een grijzaart, het zinbeeld des doods, eene uil, het zinbeeld der Godheid, een visch, het zinbeeld van den haat: op de andere zag een krokodil, het zinbeeld der onbefchaamdheid. Maar wie zal nu uit de vereenigiog deezer beelden terftond den volgenden zin haaien: „ O Gij! die p geboren word, en fterft! denkt, dat de Hee„ mei die geenen haat, wier ftoute voorhoof„ den nimmer fchaamrood worden! Tqen Parquiniüs van Sextus gevraagt wierd, wat hij met de overwonnen Gapiers doen moest; ging hij met den boode in den hof, en fneed alle bloei CO Valerian. és Hieroglytfo C'r") Slromat. !■ 5* . 13 5  bloemen, die boven de andere uitftaken, dea kop af, Hij beval den boode, dat hij, in plaats van antwoord, zoude overbrengen, het geen hij gezien had. Sextus verftond deeze beeldrijke gebaerdenfpraak, en liet de opperhoofden der Gabiers ombrengen. Dus weet men , dat, bij voorbeeld, onder het zinbeeld van een ftier, bij de Egijptenaaren de uitvinder van den akkerbouw wierd vereert. Dus word bij de Chinefen Fohi afgemaalt met een flangenftaart , het zinbeeld der omzichtigheid, en zijn opvolger. Xin Nu ai onder de geftalte van een ftier, als uitvinder van den landbouw. (*) In het ftuk van Sanchoniaton, het geen EusEnius ons bewaard heeft, word de uitvinding der beeldfchrift aan Our anos toegefchreven, van wien Taautus dezelve had ontleendDus wierd Chronos met vier oogen afgefchetst, twee vaa vooren, en twee van achteren. Twee waren gefloten, als of zij fluimerden. Aan de fchouderen had hij vier vleugels, twee uitgeftrekt, gelijk als in de vlucht, en twee te zamen- gevouwen. Deeze tekens beduidden, dat Chronos waakte, offchoon hij rust,- en dat hij rust, offchoon hij waakt; dat hij vliegt, fchoon hij ftil zit, en dat hij ftil zit, offchoon hij vliegt. De (*) Philip p. Couplet in Pr af at. ad tab. Chronol. monarch. Sinica. Paris ióSó-  C 59 ) De geleerdfle en fcherpzinnigfle uitleggers zeiven worden misleid door de dubbelzinnigheid der beeldfchrift. Winkelman wanhoopt geheel en al aan de verklaaring der Egijptifche beelden. Zelfs in de opheldering der Griekfchen heeft hij niet altoos gelukkig geilaagt. Hij meend in dien Jupiter, die van den dichter Pampho met paardenmist omgeven word, eene aanduiding te vinden, dat hij overal, zelfs in de fkgtfte ftof, tegenswoordig is; daar doch dit beeld de alles voortbrengende kracht van den vader der Goden leeren zal (*). Welke menigte van denkbeelden moet dan eens verwijdert, dan eens daarbij gedacht worden, totdat men zich geheel in den zin der beeldfpraak heeft ingedacht? Hoe onzeker, vooral om zamengeftelde denkbeelden uit te drukken, deeze nabootzende en fchilderende taai zij; blijkt onder anderen uit de algemeene voortplanting der afgoderij, en van het veelgodendom; als welke gedeeltelijk daar uit ontdaan zijn, dat men zulke beelden niet verftond. Op tweederleij wijze kan het gebeuren, dat zij niet verdaan worden. Voor eerst , wanneer de beelden een volmaakt en overeenftemmend geheel uitmaaken. Ten tweede, wanneer dezelven op eene onnatuurlijke wijze te zaaien gefield zijn. Een (*) Gregor. Nazi-a hz. in Jüuan. O rat, III. p. 104. fiqq.  Cóo) Een volmaakt overeemftemmend Hieroglijph zoude zulk een zijn, het geen zoo wel in hec ^ehe;l a's in de deelen niet meer, en niet minder ii Jrukte, als het denkbeeld, of de zaak zelve, die het betekend. Maar in dit geval kan het niet zelden als eene wezenlijke historifche fchilderij befchouwt worden , voornamelijk na verloop van tijd en veranderiag van plaats. Dierhalven word in het zinbeeld van een ftier niet meer de uitvinder van den landbouw,- maar onmerkelijk de ftier zelv ; en in het zinbeeld van de flang niet meer de eeuwige Godheid; maar de Hang zelve vereert. Het zoude daarom goed zijn, dat in de beeldfpraak, neffends het geen gezien word , altoos een wenk wierd gegeven op de verder afgelegene betekenis. Een onvolmaakt en niet overeeoftemmend Hieroglijph misleid het verftand nog meer. Hetzelve heeft te veel of te weinig deelen en trekken. De ontbrekenden zoo wél als de overtolligen maken de voorftelling verkeerd; en men denkt er dan te veel, dan te weinig bij, dan geheel wat anders, als het beeld zoude aanduiden. Alle de plechtigheden en ceremoniën in het Jodendom zoo wel, als in het Heidendom hadden zulk een beeldrijken zin. Kircher heeft de gelijkheid der Joodfche en Egijptifche gebruiken aangetoond. Witsiüs houd de laatften voor eene nabootzing der eerften. Spencer en Wareurton in tegendeel houden ftaande , dat het den  den Israêlüen gedeeltelijk uit toegevenheid i* geoorlooft geweest, plechtigheden te gebruiken", die eenigzins gelijk waren aan die der Egijptenaren; gedeeltelijk om door tegenftelling, verachting der Egïjptifche gebruiken bij hen te verwekken. Men weet voor het overige, hoe uitfpoorig het vernuft der Coccejanen geweest is in de uitlegging van dusdanige beelden en fchilderijen. Gelijk de fprasfft der woorden uit'eigenlijke en oneigenlijke fpreekwijzen beQaat: zoo beftaat ook de beeldfpraak uit oorfpronglijkc en uit afgeleide tekens, en uit de vermenging derzelven ontftaat verwarring. Gelijkerwijs de woorden ; zoo kunnen ook de beelden van eene oude betekenis op eene nieuwe, van den eenen zamenh$ng op den anderen overgebragt worden. Men ftelle zich, bij voorbeeld, een beeld voor, het welk ij mand de hand toereikt, en zich de neus toe houd. RaphaOl verbeeldde op deeze wijze eene aanftekendc ziekte, en den onaangenamen reuk van den lijder. Konde men niet door een oneigenlijk Hieroglijph (indien ik mij eens dus mag uitdrukken') op dezelfde wijzede liefde tot den zondaar, en den haat tegens zijne zonde vertoonen? Dus 'konde men volgens Winkelman het beeld van een konstrichter van de waagfchaalen van Jupiter ontlcenen, waarop hij het noodlot van Hector en Achiljles weegt, of van Afollo, die hetzelve door Mer-  C 62 ) Merctjrius op eene tietrurifclx patera Iaat weegen. Intusfchen begrijpt eik eea hgteljjk, hoe zwaar het zij, om eenig licht op deezeri verwarden hoop van afgeleide en ondergefchovene tekens te doen vallen. Hoe veelvuldiger de begrippen en de behoeftens der ftervelingen wierden; dies te meer moest men denken op de vermeerdering en verkorting der tekens. — Mevrouw van Montagne gewaagt van eenë zoort van liefdebrieven bij de Turken, die uit allerleij waaren, bloemen, vecderen, fteenen, enz. beltonden, en die gedeeltelijk verbloemd, gedeeltelijk wilkeurig de gevoelens van den minnaar uitdrukten. Op deeze wijze kan de overgang van dé beeldfpraak tot de letterfpraak verklaart worden. De letteren waren in den beginne niets anders dan zamengetrokkene en verkorte Hieroglijphen * gelijk onder anderen Caspaeüs Neuman zulks van de Hebreeufche, en de Guignes van de Chineefche letteren bewijzen. Dusdanig zijn ook de tekens , van welke de wiskonftenaars , fcheijkundigen, en bijnaa alle meesters van konften en handteeringen zich bedienen. Een eenig teken, een enkel letter maakten een geheel woord, en eerst van tijd tot tijd een gedeelte van een woord uit. Bu;ten twijfel was er de hoogfle befchaving van het menschlijk verftand toe nodig, voor en al eer een geheel Alphabet ontwikkelt wierd. Hiertoe wierd een handeldrijvend en zinrijk volk vereischt,, bij voorbeeld , de Pht*  C<*3 ) Pheniciers.. C ad mus bragt van dezelven Zestien letteren ja Griekenland meede. Ten tijde van den Trojaanfchen oorlog, die den ouderlingen omgang der volkeren bevorderde, wierden er nog vier anderen door Palamedes bijgevoegt. Zeden dien tijd is men omtrent drie duizend jaaren met deezen kjeinen voorraad vatf tekens te vreeden geweest; en eerst lang daarna in latere tijden is de punctuatie uitgevonden, welkers toekomende volmaaking van de eene zijde de welfprekenheid bevorderde; maar ook van de andere dezelve al te diep tot een werktuiglijk handwerk vernederen zoude* Gelijk het geld de waaren ; dus verbeelden letteren en woorden de gedachten. De koophandel en gemeenfchap ^ der volkeren wierden door beiden bcgunftigt. Dezelfde befchaving is het, waardoor de waardij van het een zoo wel als van het ander vermindert word. Als dan zijn er tien woorden nodig, waar te vooren flechts één ; en buitenfpoorige, opgeblazene, waar te vooren een eenvouwig woord genoeg was. Bijnaa even zoo, als wij tegenwoordig vijf en tien daalders voor eene waare bctaalen, die men, voor de ontdekking der Amerikaanfche goud en zilvermijnen, voor één daalder kopen konde. Gelijk een edelman bij gelijke mkoomften van hondert guldens voor eenige eeuwen rijk, maar tcgenswoordig in tegendeel arm mag genoemt worden; zoo konde wel eer mCB% dichter of ander fchrij-  Co-4 ) fchrijver nadruklijk en rijk zijn, die ons tegenswoordig arm fchijnt; zedert dat de waardij der woorden gevallen is, en dezelven niet meer zoo veele en (lerke denkbeelden in zich bevatten. Hoe ijdel intusfchen de opeenftapeling en verkwisting der tekens ook zijn mogen: zoo gewichtig blijft doch (leeds het recht en goed gebruik deezer tekens. Door middel van zulke natuurlijke of wilkeurige tekens worden de voorwerpen, door tijd en plaats zeer verre van elkander (taande niet alleen vertegenswóordigt ; maar ook in een klein (lip te zamen getrokken, bij voorbeeld, geheele landen en koningrijken op eene kaart, of Hemel en aarde op een ronden bol. Niemand is er, nog mensch, nog Engel, die de teken en beeldfpraak geheel en al kan ontbeeren. Hij alleen, wiens woord en geest fcherper is dan #sen tweefnijdend zwaerd, en doordringt tot de verdeeiing der ziele en des geests en der zamenvoegzelen , en des mergs, en die een oordeeler is der gedachten en der overleggingen Hes harten (*), de Overaltegenwoordige , voor denwelken geen fehepfel onzichtbaar ' is, en voor wiens oogen alles naakt en openbaar is, heeft dezelve niet nodig. Hij, die alles met een wenk omvat, heeft geene vieeschlijke oogen, C*3 H.br. IV;  gen; én ziet niet, gelijk een ménsen ziet Immers wandelt de mensch als in een beeld (f). Woorden, vol van kracht! die volgens Clauberg niet alleen de ijdelheid aller menfchelijke werken ; maar ook de ijdelheid van alle menfchelijke fchaduw-en beeldkennis betekenen. Indien nu de omtrek onzer kennisfen door beeld-en tekenfpraak niet alleen Uitgebreid; maar ook bepaalt word: zoo gefchied dit nog veet meer door de letter-en woorden fpraakmaar het allermeest door de korte en beknopte fpraak van letteren of cara&ers en cijffers. Wij hébben reeds boven gewag gemaakt van de taal der wiskonftenaars en fcheijkundigeh. De ftarrekunde gebruikt ook eene zoortgelijke: In plaats van Zich wijdlopig uit te drukken, bij voorbeeld dat Venus en Ju pit er verfchijnen in de gedaante van een driehoek, ftelt zij heel kort &ê volgende tekens ter neder: A 4 ?' Even heeft Feuillet dé danskonst door tekens geleerd, en op dezelfde wijze bediend de mufijk zich van noten ', door welken een za* menftel ligtelijk van een zangkundigen ontcijfert word, al is het ook, dat de fpraak van het lied göheel vreemd voor hem is. Men weeg ■ 0ok£ (*) Job X: 41 Ct) Pfalm XXXIX: j.  (66 j octfc j dat dc japanners en Chincfen wegens de gelijkvormigheid hunner cara&ers hunne onderlinge fchriften verdaan, offchoon zij Diet mondeling met elkander kunnen fpreeken. De Heer Leisnits heeft veel moeite gedaan, om eene algemeene wijsgeerige taal uit te vinden; maar die nog deeds onder de onvoltooide ontwerpen of pia defideriz der wijsgeeren gefield word Men ziet echter ligtelijk, dat het licht van den menfcheüjken geest veel fneller, voller en zuiverder zijn zoude; indien hetzelve in het brandpunt van zulke philofophifche cijfers konde opgevangen worden. Gelijkerwijs door de aaneenfchakeling der denkbeelden, volgens het geen wij voorheen aangemerkt hebben , een beeld word voortgebragt: zoo kan ditzelfde ook door een woord gefchieden. Hoe afgetrokken de fpraak der woorden tegens de beeldfpraak ook zijn rcooge: zoo moet de eerde echter zeer dicht bij de tweede koomen,- indien zij de fpraak van een zinnelijk mensch , en niet alleen van het reine verftand zal zijn. Elk woord was in de grijze oudheid een (*) Men zie by Wallis ius T^ol. 3. op. f. 621. den brief van L e i b n i t s aan Olde.vsurh, als ook zijn fchn'jvén san Ren oud in de recueil de diverfe; pieces par L e i b ft i t s , C l a r c k ê , Newton T. II. p. 129.  C 6? ) een beeld , elke fpreekwijs eene fabeï of een zinbeeld. Zulk een beeldrijk voordel had ia vergelijking met een voorde], het geen in afgetrokkene algemeene uitdrukkingen bedaat, hetzelfde voorrecht, het geen de analijtifche leertrant bezit in vergelijking met den fijnthetifcheiu Hetzelve voert ons eensdeels tot den zinnelijken oorfprong der denkbeelden te rug, en anderdeels maakt het dezelven meer individueel, en prent dezelven dieper in het geheugen. De mensch, zegt Ba co (*) word opgewekt door zinnelijke indrukken. Hij onthoud veel ligter hetbeeld van een jager; die het wild vervolgt, o£ dat van een apotheker, die zijne vlesfchen in orde delt, of dat van een leeraar, die zijne redenvoering uitfpreekt, of , dat van een leerling,die eenige vaerfen uit zijn geheugen opzegt, of dat van een toneelfpeeler , die in. de fchouwburg verfchijnt; hij onthoud, zegt hij, deeze beelden veel ligter, als de afgetrokken algemeene begrippen der uitvinding l der fchikking,'. der uitfpraak, des geheugens, en der welfprékenheid. bierhal ven fpraken die oude wijsgeeren, die hunne wijsheid uit Indien haalden, in fabelen, beeldfpreuken, zinbeelden en raadzelen. — Eet m? hart, en niet uwe harsfenen, dat is, geeft u niet over aan verdriet, of onderneemt niet, het geea voc; * O Ba co de attgm. fcient. I 5- Q> Jt\ E »  C 68 ) voor u te zwaar is. — Schrijft niet op fneeuw," dat is, geeft u geene moeite om domooren te onderwijzen. — Offert aan de Echo in het onweer, dat is, begeeft u na eenzame plaatzen. in burgerlijke oproeren. — Herbergt geene zwaluwen in uw huis, dat is, geene zwetfers. —' Onthoud u van de boenen , dat is, vermijd de bpenbaare verzamelingen , bij welken witte of zwarte boocen in plaats van keurpenningen gebruikt wierden. — Zet den kandelaar niet onder een vat, dat is, verbergt de waarheid niet. Pjjthacoras plagt op deeze wijze zime levensregelen meede te deelen. Het verhever.st aller zinbeelden is buiten twijfel dat geen, het welk aan Timaetjs word toegefch'reven, wanneer hij de Godheid verbeeld als een cirkel, wiens middelpunt overal, en wiens omtrek nergens is.—■ De boeken vr.n het oude testament zijn vol v:n zoortgelijke beeldfpraken en gezichten. Zelfs wierden eenige nukken, die de kerk anderzins1 voor gefchiedkundig houd, wel eer van ce Rabbijnen, en naderhand van de Origenistcn zinbeeh dig verklaart. Ongemeen zinrijk, bij voorbeeld, is de uitlegging, die H. van der Hardt heeft gegeven van de gefchiedenis van Jonas, die hij als een beeldrijk of allegorisch gezicht verklaart. Het is niet uit te fpreken, hoe dikwerf eene verhitte verbeeldingskracht of de begeerte om uit te blinken en zijne eigene gevoelens door te zetten, gelegenheid heeft gegeven toe  < 69 } lot de uitfporigfte uitleggingen. Het fchijnt zeldzaam, dat de waarheid door een beeldrijk voörftel even zoo ligt kan verdonkert als opgeheldert worden. Baco heeft in zijne verhan-» deling over de wijsheid der Ouden. voortrcflijke voorbeelden opgeleverd, hoe de fabelleer konde gebruikt worden , om de diepzinnigfte lecrlteliingen op eene verbloemde wijze te Jecren. De allegorie of leenfprcuk is niets anders dan eene voortdurende verbloemde manier van fprcéken. Bij beiden moet gelet worden op twee regels. De eene betreft de waarheid der beelden; de andere de plaatzing en den ftapd derzelven. Het beeld is onwaar of verkeerd, niet alleen wanneer hetzelve weinig gelijkt op het afgebeelde voorwerp; maar wanneer er ook overtollige denkbeelden door verwekt worden. Hoe woester dierhalyen en onbefchaafder eene natie is, dies te zwaarder en harder zijn ook haare verbloemde fpreekwijzen en leenfpreuken. Men errinnere Zich hier flechts aan de Schotfche gedichten, en aan de Edda der Noordfche volkeren. Dit is gemeenlijk hef lot der beeldrijke fpreekwijzen, dat zij in den mond van het gemeen ei. genlijke uitdrukkingen worden. Het geen te vooren de betrekking van twee verfchillende denkbeelden uitdrukte, drukt met den tijd een eenig denkbeeld uit, Hierin is voor een groot gedcelF-3 IQ  te de omwenteling van den fchnjftrant en vaa de fpraak gelegen. Om recht levendig te fprefcen, ziet men zich genoodzaakt, nieuwe verbloemde fpreekwijzen te gebruiken. Dan, deeze worden duister, of zij vermoeien. — Duister , terwijl zij opeengeltapelt worden. Al te fterk licht verblind ons, en gedoogt niet, dat wij de voorwerpen onderfcheiden. — De beelden vermoeien , terwijl de oplettenheid met de ]ast van een dubbelen zin word bezwaart, en dus verdeeld is tusfehen een eigenlijken en oneigenlijken zin. Wien zal het niet verdrieten , wanneer, bij voorbeeld, Balthazar Guatiaak zich op de volgende wijze uitdrukt: „ De gedachten reizen weg van de verafgelege,5 ne kust des geheugens. Zij gaan fcheep op „ de zee der verbeeldingskracht; zij landen bij t, de haven van het vernuft, en worden aange„ fchreven bij het tolhuis van het oordeel."—■ Onze konstrechters mogen oordeelen, hoe die verbloemde en beeldrijke fpreekwijzen van zoo veelen onzer vernuftelingen bij dit ftrenge tolhuis zullen ontfangen worden , en of men ze niet als fluikwaaren in den afgrond zal laten zinken. Wij willen echter geenszints loochenen , dat de beeldep, en zelfs zulken, die tot dus verre ongewoon waren, in eene redenvoering niet zeer wel zouden kunnen gebruikt worden, Sndicn men er matig meedc te werk gaat. De "£iel word gemeenlijk docr kleine zwarigheden  C ?l ) in bcweoging gehouden. Gemeenzame en al te bekende fpreekwijzen houden de oplettenheid ta weinig gaande; zij fpringt er over heen. Het as met de fcheppïng der boeken en letteren even zoo gelegen, als met de wezenlijke fchepping m de natuur. Hoe Godlijk fchoon ook het gezicht derzelve is: zoo moet dit echter verandert worr den, om door nieuwe bekoorlijkheden de oplettenheid uit den flaap te wekken. Ondertusfchcn g-lijk luchtverfchijnzelen, duisternisfenbijzonnen, enz. vaa de gewoone orde der dingen afwijken: dus behaoren ook de beeldrijke fchrijftrant en de verfchijnzelcn onzer nieuwmoodfche fchrijvers tot de uitzonderingen. Het onweer en de zondvloed, die zij over den Parnasfm verbreiden, zullen geene andere uitwerking hebben, dan dat zij ons meer doen letten op het. zuiver wederkeerend licht; bijnaa juist zoo, als wanneer de vernieuwde waereld ons na de flormen der guure fprokkelmaand met nieuwe bekoorlijkheden tot zig uitlokt. Üit het geen tot dus verre gezegt is, zien wij , dat de verbeeldingskracht even zoo wel door wilkeurige tekenen of letteren en woorden kan in beweegïng gebragt worden, als door wezenlijke verfchijnzelen in de natuur. Wij kunnen niet alleen onmiddelijk door onze eigene zintuigen ooren en oogen; maar ook middelijk doorvreemden met beelden bekend worden. Het geen snderqn voor ons in verre afgelegen tijden en &4 **  ( 72 3 landen gevoelden, 'dat gevoelen wij nog. Wi) worden de Echo hunner gewaarwordingen, offchoon de naklank de meeste tijd zwakker is. Geene twee ftervelingen namelijk gevoelen hetzelfde voorwerp op dezelfde wijze. Wanneer dierhalven de woorden juist zouden beantwoorden aan de uiterlijke voorwerpen, of aan de beelden, die door dezelven in ons ontdaan: daq moesten de woorden even zoo talrijk zijn, als deeze twee laatften. Elk bijzonder voorwerp van dezelfde zoort moest betekent worden met eenq bijzondere uitdrukking, die ten opzicht van haare gelijkbeduidendeu of fijnonimen even zoo gelijk, of even zoo verfchillend was, als de gelijkzoortige voorwerpen. In dit geval echter zoude de omtrek der fpraakej even zoo onbegrensd zija, als het getal der voorwerpen en der denkbeelden en gevoelens oneindig is. Veele voorwerpen en denkbeelden wierden dierhalven wegens hunne gelijkheid met een eenig woord betekent, en het is het noodzaaklijk gevolg eener fpraake, dat het getal der voorwerpen en hunner afdrukzelen in de harsfenen docr dezelve be> paalt word. Of waar is doch wel die taal, die zonder bijwoord of omfchrijving alle die menigvuldige vermengingen van kleuren, bij voorbeeld, van liefde, droefheid, enz. kan uitdrukken? Hoe zeer het gevoel en de voorftelling door de eigenzinnigheid der taal belemmert worden, weeren die geenen het best, die eene over?etti;jg 4 ' of  I 73 ) of flechts eene navolging van vreemde dichters ondernomen hebben. Men vergelijke TijR* TAEüs en Ossian, die het onweer van den ftrijd met blikzemfchichten affchetften, en die bazuinden in donderklanken^ gelijk zij zeiven het met hunne oogen za#o, met onze Barden aan de lesfenaar! Mea?'vergelijke den befchou* wer der natuur in 'veld en bosfchen met den dichter in een nachtkleed, die niet gereisd heefc dan door zijne mappemonde! — Hoe ras ontflipt niet de gedachte onder de woorden, het lighaam onder de fchaduwe, de ziel onder het lighaam? Wat gaat er niet al verloren van het natuurtoneel in de camera, abfcura? Hoeveel zal niet het beeld, het geen de levendige natuur onmiddelijk in de ziel van Homerus giet, ook daardoor reeds verliezen, dat het zelve uit de ziel op het blad van de Ilias valt, en aldaar in wilkeurige, offchoon uitgezogte tekens gezwagtelt word. En hoe ongemeen zwakker zal het nog worden, wanneer dit beeld, in gedurig gebrekkiger fchetfen, uit de Ilias in de zielen der lezer*, en uit deeze -wederom in gebrekkiger fpraaken, en, om dus te fpreken, met een grover penceel op fiechter doek word overgebragt? Daarom omvat de vertrouweling, de zoon der natuur alles geheel, alles op eenmaal, levendig en zichtbaar. Daar ftaat het gelijk eene Pallas, die gewapend uit de harsfenen van Jupit e r te voorfchijn treed. Maar hoe ftaat het £ j met  C74 % met een fljaflchcn nabootzer, die Dimmer dronfe uit den zuiveren brenwel der natuur ? Die fteeds uit boeken, gelijk als uit afgeleide kanalen eq onreine putten fchepte? — Geen fterke, geen geestverwekkende teug — alles vreesachtig • alles met droppeltjes en groote moeite in den emmer verzamelt.' Omfchrijving in plaats van uitdrukking, verziering in plaats van echte tekening, optooizel in plaats van natuur, of ontcijfering of zamenrekening in plaats van de hoofdfom. Men legge zelfs die twee groote mannen, Corneille eD Racine in de waagfchaal tegens Shakespear. Men vergelijke op dezelfde wijze de oorfpronglijke Griekfche konftenaars en fchrijvers met hunne navolgers en uitleggers m de tijden der hervorming. Het menfchelijk verftand was in die eeuw in eene zoort van kindheid. In plaats dat men, gelijk de Ouden, zoude aanvangen met het nafpooren der natuur, bediende men zich van een middel, van het welk deezen verftoken waren. De waereld en de natuur wierden niet onderzogt in hun oorfprongh'jk beeld, maar in duizenderleij natekeningen. Men las in de fchriften der Ouden, het geen de Ouden zelf lazen in de natuur. De ftudie der cfasfifcbe geleerdheid was ia vergelijking met de ftudie der natuur , het geen in de tekenkonst de ftudie der kopere plaaten is in vergelijking met oorfpronglijke ftukken of met de navolging der natuur. Het bijgeloof en de aanbidding de* ge-  C 75 > geleerde oudheid was nu bijnaa éven zoo groot, als wel eer de vereering der heilige beenderen. Het zij zoo, dat Lavater in een doodshoofd het geheel caracter der nog levende Phijfiognomie ontdekt. — Met vleesch en bloed, met geest en leven bezielt, zal dc kop van een Anti* ons of van eene Hele na een geheel anderen indruk maken, als in het graf. Hoe fober is de kennis der natuur, die zonder wezenlijke befchouwing zich flechts door levenlooze letteren aan de verbeeldingskracht vertoont? Men behoeft zich flechts een fterveüng voorteftellen, die van'zijne geboorte af gedurig in een kerker is opgefloten geweest, zoo dat hij de fchoonheid der fchepping nimmer zag. Geeft hem Minerva tot zijn Mentor, en maakt hem bekend met de beste werken der oude en nieuwe fchrijvers. — Hoe weinig zal hij in ftaat zijn, om hunne uitdrukkingen te verdaan, of te gevoelen ? Maar ik vraag, waaruit kan men zonder eene verre gezogte onderftelling verklaaren, welk het buitengewoon onderfcheid zij van het vernuft der dichteren in de eene eeuw, in welke hetzelve, gedrenkt met burgerbloed, de fakkel der razernij zwaait, kroon en fcepter vertrapt , en over bergen van doode lighaamen ^reed. Of in eene andere, in welke eene doodelijke flaapzucht en beuzelachtige plichtplegingen de levensgeesten kluisteren, en hun vrijen omloop verhinderen? Zonder voedzel van buiten word  $rord het vuur van enthufiasmus in deeze Iaatfta door zich zelf verteert, of zijne vlam verdeelt zich in fpelende vonken. Hoe fterker en levendiger zoude niet, bij voorbeeld , de Henriade zijn, indien zij niet eerst in de eeuw van Lodewijk XIV, maar in de tijden van den held zelf gefchreven was? Hoe veel word in het best getroffen fcMde, rij, in het Ievendigst dichtiïuk, of in eene naatekening, die het tegenswoordig toneel der na. tuur geheel en onmiddelijk, gelijk als de weerkaatfing op de golven den glans der maan na den Hemel te rug werpt, vermindert, verzwakt? Hoe veel word gebrekkig, wilkeurig? Hoe veel moet er door aaneenfchakeling van denkbeelden bijgevoegt, hoe veel door den aanfchouwer of toehoorder bij het konstwerk gedacht worden ? Hoe veel verfchilt niet het fchooufte beeld eener Medkèïfche Venus, of dat van een Apollo in het Beldevere, van het oorfpronglijke, het geen de konftenaar io zijn hoofd fchiep, en in zijn eigen boezem bezielde? Coloriet, bloed, geest, adem en leven worden niet vertoont, maar opgegeven om er naa te raaden. Het iseven zoo gelegen met de fchilderij van den dichter. Welke verfchillende denkbeelden hebben verfchillende lezers bij eene cn dezelfde uitdrukking? Jacob Boehm zegt met recht in het eerfte hoofdftuk de fignatura rerum: „ Waa, neer ijmands adem en geest uit zijne fignatuur  (77) 2 en gefteldheid overgaan en zijne gefteltheid in de mijne aftekent: dan kan ik hem recht ver* ftaan; het zij dat hij.fpreke, of fchrijve; als „ hij maar den hamer heeft, die mijne klok kan „ flaan." Het zij dat dees hamer van den toverenden konftenaar van goud of zilver zij; altoos maakt hij een anderen klank op eene ijzerè klok, als op eene goudene of zilverc. Men zege dikwerf, dat de vertaaler van een konstwerk zelf een oorfpronglijk fchrijver worden moest; even zoo moest de lezer van een vaers zelf dichter, en de befchouwer van een beeld zelf beeldhouwer worden. Hoe juister de kennis vari het werk der natuur zelve is: dies te naaukeü* ïiger is ook de kennis haarer navolging. IV. Le-  ( 7$ j i v. Levendige uitdrukking. /"^ elijk het heerlijkst tafereel zonder penceel, ^-ïr zonder de kennis der kleuren en werktuiglijke bekwaamheid, in de zie: blijft fchuilen: zoo blijft ook het uknemendst gedicht zonder de kennis der woorden, die niet met ons geboren, maar geleerd word, in de ziel verborgen; of het word ten minften, niet zonder gevaar van' .te verwelken uit de gloeiende verbeelding op het koud papier verplant. In fchriftelijke en woordelijke uitdrukkingen is er zoo wel eene gezichtskunde, een lichtdonker als in eene tekening. «Li beiden worden zij niet dan door konstvlijt verworven. Wij ontkennen niet, dat de enkele infpanning der verbeeldingskracht zonder kennis der fpraakkunde of welfprekenheid zomtijds de uitdrukking te gelijk met het beeld en gevoel onaffcheidelijk, gelijk lighaam en ziel, voortbrengt. Die gelukkige uitdrukkingen in de brieven zulker vrouwen, die niet geltudeerd hebben, in de gefprekken der kinderen of landlieden, zelfs in die der wilden, (trekken hiervan ten bewijze. Dit wezenlijk onderfcheid echter is er tusfehen fchri;ven en handelen, tusfehen het voorftel van een dien-  (79) dichter, en van een tooneclfpeeler, dat de verbeeldingskracht van den eenen flechts tot eene wilkeurige fpraak der woorden bepaald is; daar zij in tegendeel bij den laatden door de fpraak der geheele natuur en des lighaams onderdeunt word. De fpraak der woorden of het fchriftelijk voordel moest, zoo veel mooglijk is, deeze laatde in fnelheid, in veel behelzende naaukeurigheid, in levendigheid, nadruk en kortheid evenaaren. Dan hoe zelden is de vertaling aan het oorfpronglijk werk gelijk ? En nogthans moest een woordelijk en fchriftelijk voordel eene naaukeurige overzetting der natuurfpraak en der phijCognomie zijn, gelijk deeze de getrouwe indruk is van het inwendig .gevoel. Wij hebben niet nodig, de overeenftemming der letter en gebaerden fpraake in alle opzichten aantetoonen. Wie weet niet, dat dezelve door weelde en vadzigheid, door de wetten van ontveinzing en wellevenheid , naar gelang der befchaving van ijder volk, ontzenuwd word? Wanneer de oude grijzaart even zoo zelden fchoone en derke kinderen na de ziel als na het lighaam teelt: zoude dit niet uit gelijke oorzaken ontdaan? namelijk uit gebrek aan derke zenuwen, en in het gemeen uit gebrek aan nieuwe cn levendige indrukken? 'Brengt flechts den geineenden mensch in beweeging; terdond zal hij in daat zijD, om vuur en leven in zijne uitdrukkingen te brengen. Men heeft den geest van  C *} fnn groote mannen en veele boeken, wier naainen uitgaan op aria, verz:meld. Maar het zoude ook zeer belangrijk zijn, indien men de Hagen van- vernuft en de oorfpronglijke gevoelens van zulke lieden bij een bragt, die wij plegen aantezien als dijk der ftraaten. En hoe koomt het dan, dat deeze vonk van vernuft zoo zelden in vlammen uitbreekt? Het is niet alleen de flavernij van de opvoeding, van de fchoolen, van de gewoonte dn* van andere werktuiglijke gedeltheden, die den geest en het hart vernaauwen.—■ Om voedfel, vrijheid en ftrekking aan die Godlijke vlam te geven, is er eene infpanning nodig, voor welke de geest der meeste menfehen even zoo min vatbaar is, als hun lighaam voor de oeffeningeD der oude worflelaaren. Eenvouwige, verftrooide denkbeelden zijn bij den dichter en konftenaar even zoo min toereikend als bij den wijsgeer. Z'j moeten met vlijt verzamelt, mét fmsak en. oordeel ukgèkipt, en met kracht in het derkde brandpunt ter ontdeking der fchoonde offervlam vereenigt worden. Dit ten gronde gelegt, zal men (braks het onderfcheid tusfehen twee menfehen ontwaaren ; wanneer van den eenen gezegt word, dat hij veel verftand heeft, en van den anderen, dat hij een groot vernuft of genie. is. De indrukken, door den eerden veroorzaakt, zijn enkel en ftaan eenzaam. De laatde integendeel vat dezelven ia eea hoofdindruk bij eeD. Zoodanig een hoofd-  ( 8ï ) fioofdindrak kan zeer levendig 2ijn, zonder hevige ontroering voorttebrengen. Wij meenen , dat deeze aanmerking voor die gecnen nodig is, die de energie of het fterke, het hevige, het welk eene bijzondere hoedanigheid van het vernuft is, eenig en alleen vobr vernuft of genie houden. Niemand zal ontkennen, dat een Anacreon, Tiuocritüs of Homerus onder de Ouden, een Gleiji en Gessner onder de Nieuweren zelfs in zulke tooneeien vernuft toonen, in welken hunne Zanggodes niet in ftorm en onweer, maar als een ftreeiende Zcphijr dc ziel omvat. Het is dezelfde fcheppendc kracht, dezelfde kracht van pinceel , die den hof van Alcinous of den vlammenden Aclmon afmaalt, die Cijthere aan den boezem van Adonis fchetst, of Jupiter in donderwolken, die de goudene ketting fchildert, die het geheel al met alle Goden en Godesfen aan dea throon des Eeuwigen bevestigt, eri die den gordel van de moeder der Gratiën tekent. De verbeeldingskracht heeft haare plicht gedaan, wanneer zij het tooneel gelijk ais Voor het gezicht gebragt en belangrijk gemaakt heeft. Alwie meer van haar cischt; die eischt denzclfden indruk van de voorwerpen van het gezicht^ en van die van het gehoor; die cischt den zelfden indruk van de zilvere beek, die dobr dé bloemen ruischt, en van de bulderende golven; F Hes  (80 Het is waarlijk de toetdeen van het vernuft, indien hetzelve in ftaat is, om ook zachtere gevoelens , ook minder hevige tooneelen zoo te fchiideren, dat z:j belangrijk en levendig worden. Hoe minder ontroerende hevigheid plaats vind: dies te ligter is de geruste befchouwing der zamengeftelde deelen en trekkeQ, en het is dus dies te zwaarder, de zinnen te misleiden. Dit is de reden, waarom de misdagen veel eerder gemerkt worden in een roman als in een heldendicht, veel eerder in een blijfpel als in een trcurfpel, veel eerder in eene idijlle als in een lierzang. Men errinnere zich, bij voorbeeld, flechts aan die fchouwfpelen en liefdegefchiedenisfen, die zeer wel met de plaats en het volk ftrooken , in en ODder welken wij leveD. Wie erkend niet de waardij en de voorrechten der'zelven ? Gezegend zij dat fcheppend vernuft het welk mij den mensch in mij zelv, in mijne waereld, in mijne leeftijd belangrijk maakt; terwijl hetzelve mijn huis, mijne ftad en de wezenlijke waereld door den toverftaf der verbeelding in de fchoonfte denkbeeldige waereld 'herfchept. Het is waar, de uitdrukking van zulke nabij gelegene, huisfelijke, burgerlijke bedrijven gedoogt ook, dat de navolging ftrenger met het oorfpronglijk duk vergeleken worde. De dichter vind meer moeite. Maar hij maakt zich door het overwinnen dier zwarigheden ook tef' fends  c 23 ) fends meer verdiend, en heefc meer onmiddeïijken invloed op de huisfelijke en burgerlijke vorming van den mensch. De oorzaak, waarom een dichter zich zor> gaerne na verre afgelegen plaatzen en tijden begeeft, ligt onder anderen in de wetten der verbeeldingskracht zelve. Voor en al eer namelijk het voorwerp van alle nuttelooze, ook wel onaangename bijvoegzelen geheel gezuiverd is; voor en al eer hetzelve een fchoon poëtisch beeld konde worden : moesten veele vreemde trekken uitgewischt worden. Maar deeze vreemde trekken worden door den tegenswöordigen, of ten minften niet verre afgelegen indruk der zinnen altoos het eerst vertoont. Intusfchen hoe voordeelig de verduistering derzelven voor een nationalen dichter is: zoo gevaarlijk is zij voor een mensch als mensch. Hoe dikwerf wórd hij niet verleid, om een gemeen gezicht daarom voor eene Theresia of Amali a te houden, omdat de verbeeldingskracht mee de gelijkenis" van den geringften trek terftond vermoed , dat het geheel caracter ook gelijkt. Hier van daan die fterke uitroepingen: een Goddelijk kind! een Hemelsch meisje! daar doch anderent die niet met het zelfde toverglas^ der verbeelding gewapend zijn, zoo weinig van den Hemel of eenige Godlijkheid entwaaren. Hoedanig* ook het enthufiastisch beeld zij; hetzelve moet altoos waar zijn; altoos zoo wel met het uiterF 2 lijk  C«4) lijk voorwerp, als roet zich zelf overeen ftemroen; altoos eenige waerdigheid en grootheid bezitten, iniien het ons niet, gelijk een dwaallicht op ongebaande wegen zal wegvoeren. Deeze aanmerking kan den zenuwloozen, koelen bereekenaar geenszirts kwalijk geduid worden ; wanneer men indenkt, hoe dikwijls de entbufiasmus ("offchoon hij oorfprongüjk beminnenswaerdig is) bij gebrek van behoorlijke (trekking niet alleen voor een enkel mensch ; maar ook voor gehecle huishoudingen en genootfchappen in de afleiding zeer fchadelijk geworden is. Wanneer wij intusfchen het gevoel en de verbeelding, sis kinderen, die ligteiijk dwaalen, het verftand als eene leidsvrouwe aanbeveelcn: zoo vreezen wij derhalven nog niet, dat die oude dame de goede kinderen in haare ijskoude armen dooddrukt. Zij is het veel eer, die elke bloem des velds , elke ftraal van het morgenrood uitkipt-, om waarheid en deugd met dezelven op de bekoorendfte wijze te tooien. * De Hechte natekening van een gemeenen plakker en broddelaar kan op tweederleij wijze'vermijd worden , of door de trekken fterker, of door dezelven zachter en fijner te maken. De eerfte manier om zich uittedrukkcn (in fchriften en in het gemeene ieeven) vind men even zoo dk-  C 85 ) dikwerf bij onbefchaafie natiën, of in de jaaren der fnelle jeugd, als de laatde bij geheel befchaafde menfehen en volkeren. Elk voorwerp maakt in de nabootzing, gelijk in de natuur, meer indruk naar mate van de veelheid der deelen, en der fnelheid, met welke zij dezelven te gelijk met hunne overeenftemming ontwaaren. Het tooneel der verbeeldingskracht is dikwerf veel minder, dikwerf veel meer roerend als het waare. Veel minder, wanneer perzoonen en bedrijven niet zoo individueel, niet zoo in concreto zijn, als in de natuur. — Veel meer, wanneer de konftenaar de deelen en trekken, die in de wezenlijke waereld met eenige vreemden vermengt zijn, gelijk een fcheijkundige het edel metaal van het vuilnis, afzondert, en het bruikbaare naamver vereenigt. Zoo ras de dichter het gelijktijdige, dat is, dat geen, hot welk op eenmaal gebeurde, flechts ftukwijze ontwikkelt: dan is de glans zijner fchilderij gelijk aan den nagthemet, die door duizend verftrooide en trapsgewijze opgaande lichtftippea nooit zoo fterk, als door.de zon verlicht word. Zoo ras de konftenaar genootzaakt word, om de woorden en derzelver fchikkingen bij een te tellen, en zijn beeld op het papier te kleven; hoe ligtelijk zal hij dan door overweeging, beproeving, bewustheid, uit den draaikolk eener vurige verbeeldingskracht in de koudere gewesten van duidelijker en bijgevolg zwakkere denk. F 3 l»sel-  t 86-) beelden verplaatst worden ? Naauwlijks 3s hij ui? bosch cn velden weergekeerd, en zet zich neder om te fchrijven, of de helft zijner verrukking is reeds verdweenen. De verbeelding vervalt Biet zelden van het een uiterst op het ander. Wanneer zij zich een enkel deel, of een enkelen trek niet levendig genoeg voorftelt: dan is de draad te teeder; hij breekt, voor en al eer zij door denzelven het geheele beeld mee eiken trek ten voorfebijn brengt. Wanneer in tegendeel de voorftelling van een enkel deel levendig genoeg is; dan word de oplettenheid door dit enkel deel zoo zeer gekluistert, dat zij niet in ftaat is, om tot de overige deelen voort te gaan. Niet zelden laat zijliever het geheele beeld vaaren, als dat zij het zoude onderneemen, om met mgefpannen krachten het zelve als een dooden uit de verftrooide asfche op te wekken. Ongeduld na het genot, of vrees, dat wij daarvan zullen beroofd worden, noopen ons, om zelfs het verre afgelegene of het toekomende te vertegenwoordigen. Zelfs het voorledene zal flechts in zco verre voor ons kunnen belangrijk worden , als wij ons het zelve tegenswoordig maken. Waar van daan koomt het doch, dat eene en dezelfde gebeurtenis met veel meer deelneming word uitgedrukt van den dichter, als van den gefchiedfchrijver ? Deezen verfchijnt zij al reeds gebeurd. — Dien als of zij nn voor onze oogen ge-  C 87 3 «rebeurde. Nadat Longinüs de befchrijvïng van den zonnewagen van Phaüton had aangevoerd, voegt hij er bij: , zoude men niet zeggen, dat de ziel van den dichter meede ! in den wagen klimt, alle gevaarcn meede doorftaat, en met de paerden omdwaalt in de * lucht Wanneer de gefchiedfchrijvcr ontwikkelt, vergelijkt, berekent, ontleed; dan vat de dichter alles kort en levendig bij een. Wj] hooren, wij lezen hem niet meer. — Alles, wat hij uitdrukt, leeft en zweeft als tegens, woordig voor ons. Ook zien wij niet flechts. Wij zijn zeiven held of heldin, die de poetifche toovenaar eerst voor onze oogen, en ftraks in onze ziel zelve fchept. Gelijk hij wil, die ons na zijn welbehagen voortbrengt en vernietigt: zoo zijn wij Hector en Andromache bij hun affcheid; zoo zijn wij dan eens PanthEA, dan Cijrus, dan Araspes dan Apflles of Ai.exA.nder bij den ftnjd van liefde en edelmoedigheid. En wanneer gij, fcheppend vernuft! uit den omtrek aller wezenlijke en aller roooglijke waerclden ons eene offermaaltijd van bloesfems en vruchten toebereid , die ons als nectar en ambroGa benevelt,- welke onuitputbare bronnen van wellust ftroomen dan niet door het èlijfium van uwe eigene, alles bevattende ziel? Schoon deeze rustelooze waereld nog zco droevig cn duister rondsom u is ; P-boon geene vreugde u toelacht; geen vriend, F 4 K*"  geene geliefde u vertroost: zoo za! echter fteed* het ideaal, na wiens oorfpronglijk beeld gij dik-, werf in het donker prieel, bij de meedegevoelende avondller zugtedet, onder uwen fcheppende adem, gelijk als ftof onder den adem der Godheid, tot geest en leven ontwaken. Waar en volkomen genot word verrukking der verbeeldingskracht. Alwie zich in zulk een ftaat bevind, word met recht vol van den geest genoemt. Hij bewijst niet alleen onze geestige natuur, die geenszints alleen bepaalt is tot de indrukken der zinnen; maar het fchijnt ook, dat wij in zulk eene opgetogenheid van een hogeren geest bezield zijn. Geheel en tegenswoordig befchouwen en dragen wij, gelijk de Godheid, ons eigea fcheppingswerk in ons zalven.  C 39 > V. Orde en wanorde langzaamheid en snelheid der verbeeldingskracht. Bij den grootften rijkdom van beelden zal eene fchriklijke verwarring in plaats van een overeenftemmend waereld gebouw ontftaan; zoo lang dees rijkdom niet volgens eenige regelen en met een zeeker doeleinde gebruikt word. Zonder orde en evenredigheid mangelt het de verbeeldingskracht aan een vast punct, om het welk zij zich draait. Gelijk eene regelmatige geftalte aangenamer én ligter in het oog valt als eene gedrogtelijke: zoo word dezelve ook ligter in de verbeelding opgevat. Dierhalven is het gebrek aan eenheid vermoeiend, en reuzen geftalten zijn moeilijk. Een al te bloemrijke fchrjjftrant, in denwelken het eene beeld het ander in den weg ftaat, verraad veel meer koelheid en armoede , als innerlijken rijkdom of verrukking van geest. Gelijk elke treffende trek, voor zoo verre dezelve opheldert of vereert, luister aan het geheele beeld bijzet; of voor zoo verre dezelve verlevendigt, kracht en nadruk aan hetzelve mededeelt: zoo verzwakt in tegendeel elke andere trek, die vreemd en nutteloos is. Onnodige omftandighedea, niets beduidende bijvoegF S zc"  C 90 ) zelen, lange omfchrijviagen zijn regens een bondig voorftel, het geen klein geld is tegens zwaare (tukken goud. Hoe veel gaat niet onder het fcheiden en ontleden verlorea ? En hoe zeer word niet de opletteaheid onder het zamentellen der kleinere deelen verftrooit en vermoeit ? Te vergeefs vleid men zich, den (mangel aaa eveawicht daor de zwaarte vaa lastea of door gedrogtelijke aaneeafchakeliagen te kunnea vergoedea. Het gevoel der opgetogenheid is volgens zijn aart en natuur bij de herhaalde befchouwing van het voorwerp verdwenen. Het gevoel van orde en fchoonheid is waar ea duurzaam. Het is er zoo verre van daan, dat de evenredigheid de kracht en den nadruk zoude hinderlijk zijn; dat zij dezelve veel eerder door de juiste overeen/temming der deelen bevordert. Hoe wezenlijker en noodzaaklijker deeze overeenftemming is; dies te minder is de geest genoodzaakt zich bij,enkele ilukken op te houden, en dies te fterker is de indruk van het voorwerp,- omdat hij in alle zijne deelen tegelijk, geheel, onverdeeld en met fnelheid werkt. Men vraagt, waarom een levea zonder vast ontwerp, een konstvverk, waarin fprongen en gaapingen gevonden worden, mishagen ? Doordien de befchouwer niet altoos de bruggen en den weg kent, langs welken de uitfporige verbeelding van het eene denkbeeld op het andere geraakt: zoo blijft hij moedeloos en met verdriet op den oever ftaan; of hij zet zich,  c 91 y zich, niet zonder moeite, op de andere zijde over. Het is niet zoo zeer de overdaad als de onverdraagzaamheid der beelden, die ons te rug ftoot. Daarom hebben wij een afkeer van die verbloemde fpreekwijzen en leenfpreuken, die in een flecht verband geplaatst zijn. Bij voorbeeld, dat de Duitfihe adelaar zich met de Franfche lelij in den echt begeve, dat men (gelijk deeze uitdrukking een man, anderszins van den besten finaak, ontOipt is) de zanggodes de fpooren geeft, dat haar een losfe teugel geviert word (*> Het is niet genoeg, dat het geheel glansrijk zij; er moet ook fteeds in de kleinfte deelen een lichtdonker heerfchen. Wien is het onbekend, hoe dikwerf Hechte dichters tegens deczen regel aanlopen? Gelijk tusfehen rijkdom en armoede,- zoo is er tusfehen langzaamheid en fnelheid der verbeeldingskracht een 'gulden middelweg, die bij den voortgang der denkbeelden nog te veel, nog te weinig bezigheid verfchaft. De geest, op deo ftroom der denkbeelden gedragen, kwijnt van verdriet, wanneer de vaart te Iangfaam gaat. En wanneer deeze te fnel is, dan word hij als in een draaikolk geflingert, en begint te duizelen. Eene groote levendigheid der zinnen fchijnt altoos met eene groote levendigheid der verbeelding (*) Matthias Gessner.  C 92 } ding gepaard te zijn. Daarom is, bij voorbeeld, de loop der denkbeelden veel fneller, maar ook teffends veel uitfporiger in de jeugd, als in den ouderdom, in de eene luchtftreek als in de andere. In deezen fterkeren omloop der levensgeesten ligt ook de oorzaak zoo wel van razernij en dolheid, als van voortreflijke zielsvermogens en vernuft, die in de eene leeftijd en in de eene luchtftreek zich meer vertoonen, als in de andere. Elke verovering van het reine verftand in het gebied der ziel beperkt de overheerfching der verbeeldingskracht. Men ziet ook zelden, dat een afgetrokken wijsgeer te gelijk een vurig redenaar, dat 'een diepdenkend godgeleerde te gelijk een roerend redenaar is, Huart zegt van Democritus, dac bij zijn verftand zoo zeer had geoeftend, dat zijne verbeeldingskracht daar door geheel en al verzuimd was. Niet tegenftaande de wijsgeerte en verbeeldingskracht onderling fchijnen te ftrijden: kunnen zij echter eikanderen even zoo min ontbeeren, als de kudde den herder, of als een Koning zijne onderdanen. Een werk der verbeeldingskracht moet eene even zoo juiste evenredigheid hebben -als een ftelzel ier meetkonst. Gelijk het laatfte eene groote verbeeldingskracht; zoo onderftele het eerfte veel wijsgeerte. Misfchien bezat Archimedes even zoo veel rijkdom van verbeelding als Home rus ; en Homerus had in  C 93 ) •den aanleg van het gebouw van zijne Ilias evcö zoo wel het fchietlood en de waagfchaal nodig alsAaCHiMKDEs. Bij beiden heerfchen vruchtbare aanmerkingen; bij beiden evenredigheid en goede keuze. Die koude afgetrokkene wijsgeerte vermoort haare eigene moeder; wanneer zij de verbeeldingskracht geheel uit den weg ruimt. Want deeze heeft haar het leven gegeven. Zulk eene weikzaame verbeeldingskracht, die door wijsgeerte gevoed en beheersche word, moet naaukeurig vaa eene flechts lijdende en droomende onderfcheideo, worden. Offchoon ook deeze katlie zomtijds eene vernuftige gedachte uit haar chaos te voorfchijn brengt: zoo is dit echter flechts een flikkerend licht, het geen zich ftraks verliest in duisternisfen. Cardanus had zich beroemd, dat droomen, verbeelding, verfchijningen hem veel meer uitzichten in het rijk der waarheid gegeven hadden, als overpeinzing en nafpooring. Zeekerlijk was dit ook de oorzaak, waarom zijne wijsheid met zoo veele uitfporigheden vermengt was, dat Thdanus met recht van hem zeide: ,, Cardanus fchijnt zomtijds s, meer als mensch te zijn; zomtijds minder ais „ een beuzelend jongeling. VI. Werk-  C 94 ) V I. W E R K Z A A M E VERBEELDINGSKRACHT. T"*|e werkzaame verbeeldingskracht van een wijsgeer of konftenaar vereen igt overleg en nafpooring met het geheugen. Zij brengt verre afgelegene voorwerpen bij elkander,- zij fcheid van een3 het geen nabij was; zij voegt te zaamen, het geen vreemd was. Terwijl zij geen ander vermogen heeft, als dat van zaamen te ftellen en van een te fcheiden: zoo fchijnt zij te fcheppen , gelijk eene Godheid. Voor het grootst gedeelte is deeze werkzaame verbeeldingskracht even zoo onafhanglijk van onze wil, als de lijdende. Men geeve hondert menfehen op, dat zij dit of dat werktuig uitvinden; en hondert zullen vrugteloos hunne geesten infpannen. De grootfte uitvinders zeiven zijn zulks meer geworden bij toeval, als met opzet. Het fchijnt echter een wezenlijk onderfcheid te zijn tusfehen een fcheppend vernuft, en een gemeen' menfehenkind, dat de eerile meer Iet op het toeval, en zich van hetzelve met meer zorgvuldigheid bedient. Maar waarom ? Wijl van de eene zijde de verbeeldingskracht van den eerften meer data aanbied tot de oplosfing eener opgave; en van de andere zijde, wijl de hartstocht hem  C 95 ) hem de opIosGng belangrijker maakt. Het is def moeite waerdig, deezen gang der fcheppende verbeeldingskracht in voorbeelden te toonen. Wie verwondert zich niet over de veroveringen, die Peiresc, Galilei, Kepler, Newton en anderen in de gewesten van den ftarrenhemel gemaakt hebben ? Het was echter flechts een glas, een bril, die deezen hemelbuit, gelijk het buskruid een nieuw waerelddeel, in onze macht bragten. Men weet namelijk, dat Metiüs Akniarienfis reeds in het jaar 1609 (*) door eene toevallige zamenftelling van verfcheiden glazen op de uitvinding der verkijkers gevallen is, fchoon J. Baptista a Porta reeds iets zoortgelijks had bekend gemaakt. Galilei wierd flechts door het gerucht hiervan zoo oplettend op de konst der verrekijkers, dat het hem gelukte, zoodanig een uit te vinden. Hij bediende zich daarvan tot de waarnemingen, die hij uitgaf in zijn nuntius fijdereus. Peiresc ontfing dees fchrift wel. Maar hij had het geluk niet, van een verkijker te bekoomen. DaaraaV gelukte het hem, om met eenige geleerde vrienden de trouwanten van Jupiter te ontdekken. Te gelijker tijd wierden hem de aanmerkingen van Galilei en Kepler- medegedeelt. Allengskens gebruikte men de gemaakte ontdekkin- geai (*) q. Gassendi in v'.ta Peiresc}!.  (96j gen om de lengte der zee nader tö bepaalen,' waarover Peiresc met Jodoccjs Hondius te Amftcrdam brieven wisfelde. Wij zien dus, dat weinig zaadkorrels genoegzaam zijn, om het ongebouwde veld der kennis met een bosch van bloemen en vruchten te vergieren. .—»■ Men gedcoge, dat ik nog een ander voorbeeld geeve. — Wie weet niet, welken invloed de drukkonst heeft op de voortplanting der menfchelijke kennisfen? Misfchien had meenig moedeloos 3ffchrijver in zijn eenzaam vertrek voor de uitvinding deezer konst een bekwamer middel ter verbreiding van fchriften en boeken gewenscht. Hoe verwonderens waerdig de uitvinding der drukkonst cok zijn mooge ,• men zoude zich even zoo zeer daarover kunnen verwonderen, dat dezelve niet eerder is uitgevonden. Het zaad, het welk deezen wonderbaarcn boom der kennis zoude voortbrengen, was reeds voor veele eeuwen uitgeftrooid. Men leest van Acesilaus, dat hij de letters van het woord, Overwinning, in zijne vlakke hand gefchreven had, ei, nadat hij dezelven op hout gedrukt had, zijne zoldaten daardoor tot den ftrijd aangezet, en dat hij gezegt had: zoo zeeker als de naam der overwinning door eene onzichtbare beftiericg onder mijne hand ten voorfchijn kcomt; zoo zeeker zal de vijand overwonnen worden. Het geen Peutarchus in zijne zinfpreuken van Acesilaus verhaalt, dat verhaalt Frontinus va»  CS?) Van AlExander den grooten. StEinïiÉÏM houd deeze gedachte met recht voor een aan'vang of voor eene toevallige gelegenheid der naderhand gevolgde uitvinding der drukkonst. Dan door hoeveel hondert andere gedachten en denkbeelden moest dezelve niet gevoed worden, tot dat zij in de harsfenen van een Faust, Koster of Gdttenberg rijp wierd om^de konst zelve te ontwerpen. Het was eene zeer oude gewoonte, dat men het vee of ook de (laven met een brandmerk tekende. Bij de herders van Virgilujs worden ook diergelijke naamen en kentekenen gevonden. Procopiüs verhaalt van een Griekfchen Keizer, dat men hem, wijl hij niet fchrijven konde, de eerde letters van zijn naam in zeekere vormen had gebracht, opdat hij zich mogt kunnen ondertekenen. Eenigen (offchoon Petrus Lescaloferius hun tegenfpreekt) houded zelfs daande, dat er bij Cicero eenige fpoorèn van het denkbeeld van drukvormen gevonden worden. (*_) Offchoon nu hondert en duizend menfehen alle deeze voorlopige kennisfen bezitten: zoo zullen zij echter zonder de bijzondere begrippen van een Faust of Gutteneerg van de uitvinding der drukkonst oneindig verwijderd blijven; v Hoe (j*) Cicero de nat. Deor. I. z. c. 20. de dïVmat. I. lia 13. G  C 98 ) Hoe meenig een zag , bij voorbeeld, onder het wandelen in een tuin, dat er eene rijpe vrucht van een boom viel, en van de aarde wederom in de hoogte fprong? En echter wierd het flechts een Newton gegunt, om bij deeze toevallige gelegenheid ,• door middel van den voorraad van andere denkbeelden , wetten te geven aan het waereldgebouw. Hesiodus gaf reeds eenigermaate onder het beeld der liefde iets van het ftelzel der aantrekkende kracht te kennen. En nogthans gelukte het eerst een Newton, de enkele verftrooide draaden, aan welken dit denkbeeld vast was, bij een te vatten. Het geen wij van Newton zeggen, past ook op Locke. Offchoon Aristoteles reeds geleerd had, dat wij alle onze kennis door den weg der zintuigen ontvangen: zoo was hij er echter nog verre van daan, om bij deeze waare ftelling alles te denken, het geen Locke daar bij dacht. Offchoon ook duizenden waarnamen, hoe de zwaarfte lasten door middel van een hefboom konden bewogen worden: zoo waagde het echter flechts een Aschimedes om te zeggen: geeft mij eene plaats buiten den aardbol, en ik zal denzelven bewegen na mijn welgevallen. Elk denkbeeld word gemeenlijk door de voorgaanden of verzellenden bezwangert. Naarmate van derzelver geaartheid zal de geest nu eens een reus, dan een dwerg, nu een gedrogt, dan Qlijm*  Css») OUjmpifche geftalten doen gebooren worden. Hé vernuft onderfcheid zich van een gemeen verftand voor al door het aanbrengen en tusfchenvcegen zulker denkbeelden, die niet in den ge^ woonlijken omtrek derzelven behooren ; maar die dezelven op eene buitengewoone wijze, gelijk drijfveeren en werktuigen den loop van het water, voorthelpen. Hoe verborgener deeze driifveeren der middeloorzaken en hulpwerktuigen zijn voor een gemeen verftand; dies te meer is het. genegen', het werk der konst voor een wonder der natuur te houden. Gelijk het gemeene volk de'fpelen der werktuig-en gezichtskunde aan eene wonderkracht of toverij toefchrijft: even zoo ftele het op de rekening van aangeboren vernuft, van eene vindingrijke fcheppende kracht, het geen veel ligt enkel door de natuurlijkfte, maar teffends onbekendfte middelen gefchied. Het ziet het werk van het vernuft met eene bijgelovige verwondering aan, gelijk een onwetend jongeling eene fchilderij. Dees maakt bij mangel van behendigheid een gebrekkigen omtrek, en kan niet begrijpen, hoe het natuurlijk toegaa, een welgelijkend beeld te fchilderen. Welk een onwrikbaare moed word er toe vereischt, om een Correggio te worden, nadat men de tafereelen van RAPHAër, gezien heeft. De grootfte zouden halver wege te rug gekeerd zijn, indien* zij niet doof eeri toevalligen wenk van den breeden en moeilijken G 2 *rê|  C ioo j wég. op een effen voetpad gelokt worden; indien eene bijzondere deelneming hunnen geest niet onderfteund had. Het is flechts gebrek aan gelegenheid, waardoor zoo menig vernuft agterblijft. Hetzelve zoude zich bij bekwaame gelegenheid ontvouwen, gelijk eene bloem bij de aankoomst van de lente. Dus maakte, bij voorbeeld, eene bijzondere bekwaamheid om hout te binden dien Griekfchen jongeling bekend, die daardoor een wijsgeer wierd. „Hoe veele Ariosten en Petrarchaas „ zijn er, zegt Bettinelli, die agter den „ ploeg gaan? Hoe veele Sapthös, die aan „ de fpinrokken zitten? En doordien wij door het volk ook ftedelingen en hovelingen verftaan, wijl lediggang en overdaad bij deezen in de plaats van ploeg en fpinrokken ftaan: zoo zeggen wij, dat een oplettend waarneemer ook onder deezen de heerlijkfte vernuften kan ontdekken. Hier van daan die bekoorlijkheid en dat zout, het geen zij over hunnen omgang verfpreiden. Hier van daan die fnelle en vernuftige gedachten, waar mede zij nieuwe_ kleuren en geftalte aan de gemeenfte dingen bijzetten. Gebrek aan gelegenheid, maakt hen tot carricatuurfchilders. Bij gunftiger gelegenheid konden zij R a p h a ë l s en Titianen worden. Hoe zeer ook het konftig vuurwerk deezer lieden, de nagebootfte zonnen, maanen en fterren, behaagen: zoo verlustigt hetzelve doch op den duur niet veel, of . het  C ioi ) het laat, nadat het is opgevlogen, niet dan rook en duisternis na. Indien de verftrooide vonken verzamelt, en van de ziel, gelijk als van eene Vestaalfche maagd, op het altaar des vernufös heilig bewaart wierden: zoo zouden zij als offervlammen ten hemel ftijgen. Zij zouden geest en leven over het geheele heir der gedachten cn der gevoelens verbreiden. Het gelijke beeld, het gelijke denkbeeld, van alle' zijden befchouwt, koomt met die huid overeen, die, terwijl zij van eene bekwaame hand wierd in nukken gefneden, zich liet uitrekken tot den omtrek van geheel Cartliago, of liever, met die Cartefiaanfche grondftof, die zich tot in het ontmeetbare ontwikkelt, en de fchepping zelve word. Baco zogt zulk een rijken bronwel van nieuwe uitvindingen in zijne translatie txfcimtntorum of in de toepasfing en vergelijking van één voorwerp met hondert anderen ; het zij dat dezelven aan eikander vermaagfehapü waren, of niet. De denkbeelden worden, gelijk als de clectrifche ftof, door wederzijdfehe wrijving ontdoken. De allegorie in den Phaedrus van Plato fchijnt op de liefde zoo wel als op het vernuft te pasfen: op de geboortedag van Venus, zegt Socrates uit den mond van Diotima, kwam onder andere Goden de God des overvloeds, een zoon der voorzichtigheid, meede ter feestelijke maaltijd. Midden onder de vreugde der tafel en des wijas verfcheen deG 3 Co  Codin der armoede,- doch zij bleef te rug voor de deur. De God des overvloeds wierd dronken , en legte zich neder in den hof V2n J u p iter om te rusten. Terftond floop de Godin der armoede, die hem wegens haar gebrek al lang had opgepast, hem zachtjes na in den hof, en omring Amor van den dronken God. Amor is zelfs door zijne geboorte en afkoomst een wijsgeer. Hij ontfproot van een • wijzen en rijken vader; maar van eene arme en onwetende moeder, en hij moet daarom van tweederlcij natuur zijn , zoo dat hij de hoedanigheden der beide ouderen in zich vereenigt. De liefde is, in het gemeen genomen, de zucht om fteeds gelukkig te zijn; de neiging tot het geen fchoon en goed is, of liever, de begeerte om geteelt en ontfangen te worden in het geen fchoon is. Alle menfehen ontfangen, zoo wel na de ziel»als na het lighaam, en wanneer zij tot zeekere jaaren gekoomen zijn, dan dringt de natuur hen tot de ontbinding. Door liefde worden de geHacken van vergankelijke dieren onfterflijk. De dorst na onverganglijkheid en oufterflijken roem zelve, is liefde of eene vrucht derzelve. Dierhalven zoeken mannen, die na het lighaam zwanr ger zijn, het vrouwlijk geflacht, om door de voortteeling van lighamelijke kinderen zich eene gedachtenis hunner naamen te üichten, en zich zeiven in hunne nakcomlingen te vereeuwigen. Anderen in tegendeel baaren en teelen, het geen niet  C 103 ) Dfet dan zielen eigen is, namelijk wijsheid en deugd. Hiertoe bchooren fcheppende dichters en vindingrijke konftenaars ; maar voornamelijk die groote zielen, die wetten geven aan huisgezinnen en geheele ftaaten, en dezelven daardoor gelukkig maken. Wanneer ijmand met zulke deugden en volmaaktheden van zijne _ teedere jeugd af zwanger gaat: dan word hij in rijper jaaren door eene innerlijke drift geperst om te baaren en voortteteclen. Hij zoekt een fchoon voorwerp op, in het welk hij de vrucht zijner ziel kan nederleggen. Elk een zal ook liever wenfchen, zulke vruchten der ziel als eene hghaamlijke nakoomlingfchap na te laten. Homerus en Hesiodus verworven zich een onfterflijken roem bij de laatrte naneeven door hunne werken, die de kinderen waren van hun geest. Door de wetten van Lijcurgus wierd niet alleen Sparta, maar ook geheel Griekenland behouden. Dus verre DiotiMA. Wien zoude het moeilijk vallen, om, na deeze allegorie den oorfprong en de deelen, uit. welken het vernuft beftaat, uitvoeriger aan te wijzen? Beiden, vernuft en liefde (om de uitdrukking van Socrates te behouden) zijn kinderen des overvlocds en der armoede. Zij flapen onder den vrijen Hemel aan de deuren, en op de openbaare wegen. Dit alles zijn zij aan haare moeder verfchuldigt. In tegendeel daarin gelijken zij op hun vader, dat zij het G 4 Soe-  t ( 104 ) goede en het fchoone fteeds befpieden, dat zij ftout, roekeloos, ondernemend, listig, en eindelijk gevaarlijke verleiders zijn, die altoos de listigfte aanflagen ter uitvoer brengen. Zij zijn ondoorgrondelijke goochelaars, tovenaars en bedrieglijke redenaars. Zij bloeien en zijn levendig in de tijden van vreugde en welbehagen. Zij fchijnen echter zomtijds te willen fterven. Maar zij herhaalen zich zeer fchielijk, en tegens alle, verwachting. Dus verre Plato. VII. Ver.-  e ) v i r. Vernuft. Tndien het waar is, dat elk een min of meer. ■f in ftaat is, om door eene reeks van denkbeelden , die uit elkander vallen, allengskens voorttegaan: welke mag dan wel de reeden zijn, dat het vernuft alleen zich een nieuwen weg opent, en het gebied van waarheid en fchoonheid uitbreid, gelijk Columbus deezen aardbol? Zoo .veele hondert én duizend denkende wezens! en onder hondert en duizenden Hechts één vernuft! Alle de verfcheidenheid onder dezelven kan niet dan in één, of in alle volgende drie (lukken beftaan: of in de innerlijke, geestig ge natuur,- of in het zintuiglijk lighaam, door bet welk zij zich openbaart; of in toevallige om Handigheden. Laat ons dezelven ftuk voor ftuk befchouwen. Wat ligt doch in den geest, of in de kracht der voorftelling, het geen in ftaat is, dezelven van alle anderen te onderfcheiden ? Vermits geene twee dingen eikanderen volkoomen gelijk zijn: zoo kan men vermoeden, dat ook twee geesten, zelfs buiten alle vereeniging met een lighaam,, eikanderen niet geheel en al kunnen gelijk zijn. ' Terwijl het lighaam meer om de ziel, als de ziel G5 om  C ico- ) om het lighaam aanwezig is: zoo zoude men kunnen verwachten, dat twee of meer zielen, die volkoomen gelijk waren, ook in volkoomen gelijke lighamen en uiterlijke omftandigheden moesten geplaatst zijn. Dan, dit is bezijden de waarheid. Offchoon wij intusfchen in de eerfte grondlegging of het ontwerp der geesten doorgaande trappen of verfcheidenheid aanneemen: zoo blijft het doch altoos voor ons verborgen, waarin dezelven beftaan. Van den Eloa af tot op den worm vinden wij altoos kracht van voorftelling, flechts in trappen, in opzicht op bepaaling of uitbreiding, donkerheid en duidelijkheid, verwarring en orde, fnelheid en langzaamheid, enz. verfchillende. Maar gefteld eens, dat wij dieper in het heiligdom van de leer der geesten dringen konden; altoos is het een vruchteloos werk voor ons doeleinde. Het blijft ons fteeds onmooglijk, om het allerminfte te veranderen in onze innerlijke natuur. Doordien lighaam en ziel, gelijk wij reeds aangemerkt hebben, naaukeurig met elkander overeenflemmen: zoo kunnen wij ook de gefteltheid der ziel eenigzints uit die van het lighaam verklaren. Deeze kan niet alleen beter gekent, maar ook door de opvoeding en het voedzel min of meer verandert worden na ons' welgevallen. Laat ons dan on. derzoeken, welke zoort van organifatie of zintuiglijke gefteltheid de gunftigftc zij. „ Vernuft en Enthufiasmus hebben volgens „ So-  / C 107 ) w Soria (*) hunne natuurlijke zitplaats in het l verbeelding zintuig, het geen met het losfe „ zenuwpaar (namelijk met het tusicbenribbige „ en het vijfde) en met die geenen , die daarmede vereenigd zijn, in het werktuiglijk ver„ band ftaat; terwijl de beweeging van het mid„ delrif en der ingewanden, de geftalte der le„ demaaten , en de vorm van het gezicht op „ verfchillende wijzen verandert worden. Eene redenvoering, wij bekennen het, die onder onzen gezichtseinder ligt. Doch duidelijker voor ons zegt Campe: „ Wanneer elk deel des Iighaams zijnen plicht „ doet; wanneer het een, als in een welbeftier„ den ftaat, het ander behulpzaam is: dan be„ vind de ziel zich in den zelfden ftaat van „ aangenaamheid en vergenoeging, waarin zich een Regent moet bevinden, die met het gevoel van een vader den algemeenen welftand zijner onderdaanen befchóuwt. Dan, gefteld, dat zulk een ftaat van volkomene gezontheid de werkingen van het vernuft het meest verligt : zoo is doch dees toeftand altoos zoo zeldzaam, zoo denkbeeldig, dat men met recht eene meer gewoone cn teffends nadere bepaling van ons verwacht. Platner eischc tot (*) In zijn Raghnamcnio filofofico fu 1'csiro  C 108 ) tot de ontwikkeling van het vernuft in het bijzonder een week en teffends ligt beweeglijk harsfenmerg. Zulk eene gefteltheid kan men vermoeden in een groot gewelfd hoofd, in harsfenen, vol van velerleij bogten, en in 't gemeen in le" vensgeesten, die wegens eene zonderlinge gedaante van het hoofd en den ruggraad , levendiger zijn in de harsfenen , dan in de overige deelen des ligbaams. Wanneer mannen, die als jongelingen vernuft beloofden , hetzelve in rijpere jaaren verboren: zoo gebeurde dit, wijl zij zich overgaven aan eene gemakkelijke en verwijfde levenswijze, of wijl zij door werktuiglijke bezigheden en fterke lighaamsoefFeningen hunne natuurlijke gefchiktheid verdorven. Want de levensgeesten worden daar door uit .het binnenfte van het harsfenmerg in de zenuwen der uitwendige ledemaaten voortgedreven. Hieruit blijkt ook, waarom een middelmatig verftand in ftaat is, om zomtijds door onvermoeide vlijt verder te koomen, als een fnel verftand zonder vlijt. Desgelijks word het hieruit klaar, waarom hetzelfde vernuft, in den wintertijd tot een zittend leven in de kamer gebannen, veel vruchtbaarder kan zijn, als in den zomer, wanneer de levensgeesten, onder verftrooijing en groote beweeging des lighaams, uit het hoofd door het geheele lighaam verdeeld zijn. Zonder ons intusfehen dieper in het vreemde veld van den natuuronderzoeker te begeven, zal ons.  C 109 ) ons deeze gemeene ondervinding genoeg zijn j dat de {helheid in de beweeging van het zenuwfap meest overeenkoomt met de inelheid van den loop der denkbeelden ; gelijk men dit bij het gebruik van geestige dranken, als ook in een hevigen aanval van hartstochten, of ook in de koortze kan ontwaaren; Behalven de bijzondere werktuiglijke geftelfheid van het lighaam, hebben toeval, uiterlijke omftandigheden, opvoeding, omgang, luchtftreek, regeering, enz. buiten twijfel zeer veel invloed op de vorming en ontwikkeling van het vernuft. Wat hangt nu af van de inwendige gefteltheid der ziel? Wat van haar lighaam? Wat van de uiterlijke omftandigheden? Niemand als God alleen kan de deelen, waaruit het vernuft beftaat, zoo fcheijkundig oplosfen. Plaatst de ziel van Newton of Klopstok in het lighaam van een Bedlamiet of van een Neger. Zij zullen^ wel geheel en onverdeeld Newton en Klopstok zijn met die ziel en dat lighaam, het geen zij waarlijk bezitten. Maar zoo de een in de uiterlijke omftandigheden van den ander, of in zulken, die-nog vreemder voor hem zijn, verplaatst word: zoo zuilen zij nog fteeds vernuften blijven; doch hoe naauw beperkt? Hoe geheel anders bepaald? De Irakees, die zijn ruwe ftrijdlied zingt , is even zoo gefchikt om een JLijriseh dichter te worden , als Pindarus en Flaccus. Een Groenlander, die zijn vaartuig zoo  f ho J zoo konfh'g uitholt, of den boog fpant, of op fchaatzen wegvliegt, toont daar door eene bekwaamheid tot de meetkonst, die onder gunflige omftandigheden zich b'gtelijk zoude ontwikkelen. Zeer zelden.gebeurt het, dat een en dezelfde mensch het verfchillend vernuft van een dichter, van een wijsgeer, van een zangkundiger, van een wetgever, beeldhouwer, enz. te gelijk bezit. Terwijl het vernuft alle zijne krachten in één brandpunt verzamelt: zoo koomt het ons niet vreemd voor, dat hetzelve buiten zijne grenspaaien beuzelachtig is. La Fontaine, bij toeval den bijbel opfiaande, roept uit: comoisfez vous ce Baruc? qu'el beau genie? ce Baruc? C*) en integendeel: ce faint Paul n'est pas mon homme (f) of, est il posfible, qu'on pref ere faint Augustin d ce Rabelais fi naif? (§) Nadat een groot meetkundige een roerend fchouw^fpel had bijgewoond, vrieg hij: wat is nu daar'meê bewezen? Het vernuft bepaalt zich gelijk de bijen en castors meest op eene uitfluitende svijze bij één zoort van verrichtingen. DeLEin- nit- (*) Kent gij dien Ba ruk? welk een fchoon geest is die Ba ruk? (f) Die heilige Paulus is mijn man niet. (5) Is het mooglijk, dat ijmand den H. Augustijn hooger acht, als dien naïven Rabe- X a i s.  C i" ) kitsen» de Montesquieos, de Voltaires en eenige andere uitzonderingen koomen wegens hunne zeldzaamheid bijna niet in aanmerking. Het'fchijnt altoos even zoo moeilijk, verfcheide zoorten van vernuft in eene en dezelfde kracht van voorftelling te vereenigen , als het zeldzaam en moeilijk is, om in een en hetzelfde oog het vermogen om van nabij en van verre te zien te gelijk vereenigt te zien. Om dezelfde reeden zullen twee of meer perzoonen ligt die zelfde denkbeelden of verborgene betrekkingen opvangen, uit welker zamenftelling de vernuftige uitvinding geboren word. Offchoon, bij voorbeeld, decalculus differentialis in Engeland van Newton en in Duitschland van Leibnits uitgevonden is; offchoon P. Bouvet door de dijadik van den laatften in ftaat was, om in-China de raadzels van F om optelosfen; offchoon Malpighi in Italien en Green in Engeland, zonder de minfte" mededeeling hunner voornemens'of waarnemingen, te gelijker tijd op de ontleding der planten vielen: zoo onderfteld dit alles echter eene zeer zeldzaame gelijkvormig-' heid van voorgaande denkbeelden en toevalligheden. Juist daarom, dat de fcheppings geest voor een groot gedeelte uit de ontdekking van onbekende betrekkingen ontfpringt; dat dezelve zijn voorwerp op eene uitfluitende wijze omvat; gebeurt het teffends, dat hij hetzelve van zulk eene on- ge-  C H2 ) gewooae zijde aantast, die door de tusfchengcfchovene middeldenkbeelden de oude gewoonte,en het gemeen menfchelijk verftand bevreemt ea verwart. — Wanneer de geest eerst een zeker voorwerp ais zijn aanbiddenswaerdigen en overal tegenwoordigen afgod vereert: dan ziet hij niets anders, of ten minften verzamelt hij alles, wat hij ziet, flechts als offergiften, om hetzelve op het altaar van zijn vergooden beeld needer te leggen. Dus hebben Livics en Plutarchus in de levensbefchrijving van Philopoemen het voorbeeld van een geest gegeven, die fteeds ftaroogt op zijn beroep. Philopoemen, zegt Livius, was een man, die wegens zijne fcherpzichtigheid - en ervarenheid in het verkiezen van eene legerplaats, en in het aanvoeren van een leger beroemd was. Hij had zijn geest door gedurig na te denken, zoo in tijd van vreede als van oorlog, hiertoe gevormt. Wanneer hij toevalliger wijze op een roarsch een naauwen en moeilijken weg aantrof; dan overpeinsde hij bij zich zelf in de eenzaamheid; of, zoo hij ia gezelfchap was, ondervraagde hij zijne vrienden, wat zij op deeze plaats zouden gedaan hebben, indien zij op den vijand van voren of van achteren of op een van beide zijden gefloten hadden. Hier was het mooglijk, zeide hij, dat de vijand den aanval deed in geregelde fchaaren, of ook in een verwarden hoop, die zich enkel na de ligging en dea aart der plaats bijeenverzamelde. Hij be- dachï  C "3 J- èicht zich dan een korte poos, waar hij pose vatten zoude, welke zoldaten hij daartoe zoude gebruiken, welke wapenen bij hun geven zoude; waar hij zijne wagens, zijn legertuig, en den ongewapenden hoop plaatzen moest; hoe veele voorposten hij ftellen moest; en op welke wijze zij zich verdedigen moesten; öf het beter zijn zoude, voorwaarts door te breken,- dan, door te wijken, de eerfte ftandplaats te hernemen. Öp dezelfde wijze overleide hij; waar hij zijne legerplaats het best nemen konde; hoeveel land hij met zijne loopgravens influitea wilde, waar hij water, hout en leeftocht genoeg bekoomeri konde; en, wanneer hij den volgenden dag zijn leger moest opbreken, welken weg hij het veiligst neemen, of hoé hij zijne benden het best in orde ftellen konde. Door zoortgelijke betrachtingen had hij zijn geest van zijne vroegile jeugd af geoeffend, zoo dat hem geerie gelegenheid konde voorkomen, die hij niet al lang gekend had. Gelijk een veldheer overal bedacht is op oorlogs ontwerpen: zoo ziet een dichtend of fchilderend vernuft overal ftof tot tekeningeri öf gedichten. Naarmate der voortreflijkheid en verhevenheid van het voorwerp vereeren wij den man van ingefpannen verbeeldingskracht .als een uitnemend vernuft, of wij befpotten hem als een ongerijmden dwaas, of als een verwaanden. Jon- .ker VEiT ziet niets als eene wildbaan m de ge¬ il nee-  f 114 J heele fchepping. Macaroni befchouwt de waereld als eene redoute; een menfehen hater als een dolhuis; een oudheidkundige als puinhopen, en overblijfzels, vol van verbleekte naamen en getallen. VIII. In-  VIII. Inspanning der verbeeldingskracht» Elke aanhoudende of dikwerf herhaalde wijza van voorftelling word eene heerfchende- gewoonte, een tweede natuur. Hoe zoude anders de onbefchaafdfte mensch, nadat hij eenigen tijd onderwezen is, zulk een bekwaam bediende en gefchikt krijgsman worden? Waarom zouden anders richters of leeraars hunne deftige houding zelfs daar niet kunnen afleggen, waar zij in hoogmoed ontaard ? Waarom zouden veinzaarts enhuichelaars eerst anderen, daarnaa zich zelveri bedriegen? Of waarom zoude een redenaar, in de hitte zijner verbeelding zelv beginnen te geloven, het geen hij zijne hoorderen in het eerst: flechts wijs maken wilde?. De verbeeldingskracht gedurig en bij herhaalde reizen bezig met het zelfde voorwerp, herfchept ons in dat voorwerp zelv, waarvan wit zoo vol zijn. Dus verhaalt Seneca, dat Gallus Vtbius onder het onderzoek der razernij zelv in dolheid verviel. Zoo meld Tissot het noodloot van eenige geleerden, die dan eens geloofden, dat zij boter, dan glas, dan God, éan duivel, en om kort te zijn, dat geen w'aB » ren.?  reD, waarmede hun ingefpannen geest zich mis^ fchien het meest bezigde. De heerfchappij der verbeelding oefFend haare macht niet minder op geheele volkeren en in zeetere ti.dperken, als op enkele menfehen. Naarmate dat de natiomle geest door toeval of door éene innerlijke gefteltheid, deeze of geene {trekking verkrijgt, geraken ook deeze of geene denkbeelden meer in omloop, en koomen in hoger of lager prijs. Men vergelijke flechts de konstwerken en boeken, en onder dezelven de fchouwipelen, de romans en predikatiën van verfchillende landen en tijden, als de getrouwde fpiegels van den geest der natie. Men vergelijke de eenvouwige wijsgeerte der Ouden met de fchoolfche wartaal der Munnikken — den ftempel der geleerdheid in de eeuw der hervorming met het fceder en papiere geld in het rijk der geleerdheid van de volgende. Men vergelijke den geest der inquifltie in Spanje met de vrije denkwijze der Britten , — de opgetooide konstcieraden. der nieuwere Frar.fchen : met de kracht en den nadruk hunner voorvaderen. Om bij Duitschland alleen ftaan te blijven; hoe minder in hetzelve, gelijk, bij voorbeeld, bij de Chinefen en de oude Spartaanen , voor dé richting der nationale verbeeldingskracht gezorgt is; dies te meer omwentelingen en buitenfporigheden. Elk toeval verandert dezelve. Wolf verfchijnt |— door-, gaan»  gaande zucht om te bewijzen! Klopstok —*• de geheele zangberg word Golgotha of graftombe — Lippert en Winkelman — alles word gemmen en matrijzen! — Mesmer en Gasner — elk een is magnetisch of bezeten. Waaruit ontftaat dit anders, als omdat men zich gedurig en overal, in boeken zoo wel als in gefprekken, met het geliefde denkbeeld der geenen, die den toon geven, bezig houd? Veel geduchter is het, wanneer de ingefpannen verbeeldingskracht op een voorwerp valt, het welk den geest, het hart en de hartstochten te gelijk in brand zet. Voorbeelden hiervan zijn de Camifards in Frankrijk, de Levellers en Covenanters in Groot-Brittannie, de Naaktlopers in Holland, de Wederdoopers in Duitschland. Gelijk van de eene zijde de geest met eene fnellc vlucht van het eene denkbeeld op het ander voortrukt: zoo zweeft hij van de andere en broeit op het gelijke denkbeeld. Welk een hemelbreed onderfcheid is er tusfehen kracht en zwakheid der verbeeldingskracht? Menfehen, zwak van verbeelding, zijn niet vermogend, de beelden wel uit te kiezen, of dezelven zamen te ftellen, of van een te fcheiden, of vast te houden, of te verwoesten. Hiervandaan die flechthoofden, die in alles verdriet hebben, wijl de tijd. hun lang valt, die op een toverhistorietje, op een roman, op een praatpartijtje loeren, gelijk een jager op het wild. Wanneer de toverlantaarn der uiterlijke fchep- h. a pid$  (n8) Jjing voor zulke flechthoofden wegens zwakheid) van lighaam en ouderdom verdwijnt: dan verdwijnt ook elk beeld der verbeeldingskracht, en zij vervallen even zoo ligt in de kindheid, als menfehen van ingefpannen verbeeldingskracht in razernij en krankzinnigheid. Zoodanige zwakke hoofden , door wier verbeeldingskracht alles heenfluipt, zijn gelijk aaneen bedelaar, die geeoe eigene wooning bezit; maar die van het eene huis tot het ander aalmoesfen verzamelt, en dan eens een vrolijken dag heeft, dan eens van honger en dorst niet weet, of hij leeft, dan of hij dood is. Die geen integendeel, wiens verbeeldingskracht zich aan een zeker voorwerp vasthoud , is gelijk (indien ik de allegorie mag voortzetten) aan een noesten akkerman, die overvloedig werk vind op zijne eigene hoeve, en zich weinig bekommerd" over het geen buiten zijne omtuining ligt. IX. Luim,  C»9) IX. Luim. Menfehen, wier ingefpannen geest binnen den toverkring van zeekere uitfluitende denkbeelden befloten is, zien, hooren, gevoelen en kezen niet zelden in dezelfde zaak geheel iets anders als alle andere ftervelingen. Men zoude zeggen, dat de ziel in haaren loop even zoo gelijkvormig moest voortgaan, als de wijzer van een uurwerk. En waarvandaan die fprong van den Hemel na de hel? van het toilet eener Schoone na de entelechie van Aristote les? Waarvandaan ftraks die gedrochtelijke eigenzinnigheid, ftraks die allervrolijkfte luim, naarmaate van de vereeniging der denkbeelden? Wanneer wij nagaan, dat de luim even zou wel ernftig als fchertzende, even zoo wel vrolijk als verdrietig zijn kan; dat zij even zoo wel droefheid en traanen, als lachen kan verwekken: zoo zouden wij bijnaa vermoeden, dat deeze wijze van voorftelling, gelijk Home ftaande houd, niet altoos beftaat in eene onbetamelijke en befpottelijke zamenftelling van denkbeelden ,• maar liever in zulk eene vereeniging derzelven, die niet alleenlijk van de rechte en gewoone afwijkt; maar van welke men zich ook H 4 aiet  C 120 3 Óiet bewust Is. Deeze verfchijning verklaar; zich van zelve, als men zich flechts errinnert, dat het tegenswoordig gevoel niet alleen eene menigte van voorgaande gevoelens te rug roept; maar dat het ook mec meer denkbeelden verzeld gaat, die ons hevig aandoen, fchoon wij ons derzelven geenszins bewust zijn. Zoo ras wij pns derzelven bewust wierden, en den geheelen indruk in zijuc doelen konden opïosfen: zoude de uitwerking ctrrflond ophouden. In welk eene zwarte en donkere luim ijmand ook zijn moge, wanneer hij zich bij den cerflen aanval derzelve met haar in een gefprek, in een ftrijd begeeft; wanneer hij ontwaart, door welke geringe zaaken de macht derzelve zich over de ziel verbreid; kortom, wanneer de bewustheid en duidelijkheid der voortellingen herfteld worden: dan zal ook de luim verzwakt zijn. EeD eigenzinnig mensch is ook altoos veel minder aan zijne luimen onderhevig in gezelfchap, wanneer hij op zijne hoede, vol van tegenswoordigheid van geest en oplettenheid zijn moet, als in den ongedwongen gemeenzamen omgang met zijn vertrouwe'b'ng, Hier blijkt teftends uit, waarom de luim meestal koel is, zoo ras zij niet van zelve en zonder bewustheid, maar veel meer door overdenking en duidelijk overleg, gelijk het lachen door de kitteling, word voortgebracht. In dit opzicht word de luim meer aan den ingebcoren aart en natuur, als aan de korst en het onder-  e 121 > wijs toegefchreven. In dit zelfde opzicht gebeurd het, dat ook de fcherpfte fpreekwijs, wanneer zij door êene luim, dat is, zonder opzet en bewustheid word voortgebracht, veel eerder vergeven word, als eene andere, in welke het oogmerk van belediging ontdekt word. Men zal gemeenlijk genegen zijn, zoodanig een mensch voor eerlijk en goedhartig te houden, omdat hij geene tegenwoordigheid van geest genoeg bezit, om laage' ftreeken en boosheden met overleg uit te oeffenen. Desgelijks zal ons, boven de innerlijke waardij van een gelukkigen inval , de aangenaamheid van het onverwagte, van de verrasfing en de nieuwigheid bekooren. Intusfchen moet de gelukkige luim niet met makerijen, nog zulke oorfpronglijke trekken, van welken men zich onbewust is, met verre gezochte en door de konst voortgebragte fjagen van vernuft vermengt worden. In dezelve zijn geene wanfchepzelen, door dieren van het ongelijkst gedacht voortgeteeld; geene vereeniging van ftrijdige denkbeelden. In' dezelve zijn nog atomen van Epicurus, nog verfchijnzelen, in vroome liefdevormen herfchapen , nog geheimrijk weerlicht en bedrieglijke nachtfehaduwen. De kranke verbeeldingskracht van zulke fchrijvende zonderlingen is even zoo min echte oorfpronglijkheid, als de verbeeldingskracht der milttuchtigen verrukking van gee$t. H 5 X. Ver-  C 122 ) X. Yerjeildingskracht met betrekkin© *y oo lang het hart en de verbeeldingskracht van een gefcheiden zijn; fchijnen zij, gelijk twee verliefden, zonder geest of leven. Maar zoo ras zij vereenigt worden, gaan zij, als in een zielverrukkenden kus in elkander over, en in hunne omarmingen bloeien vruchten der liefde, door het hart geteeld, en uit de verbeeldingskracht geboren. Intusfchen hoe veel het hart, of ook de oorfpronglijke gefteltheid der' organifatie, kortom, wat al tot de voortteeling en de geboorte van een hartstocht ietwes toebrenge; dit blijft een geheim, het geen even zoo ' moeilijk is te ontvouwen, als de natuurlijke vormeering van den mensch. Het zoude goed zijn, dat wij ook daarin fteeds te rug zagen op het inwendig fpel der zenuwen. Gelijk Thomas Willis (*_) heeft aangemerkt, dat de visfchen, • fchoon (*) Thomae Willis cerebrt anatome fMVtarumque defcript'19 & ujits. tot ce hartstochten»  C 123 ) fchoon hun kop in evenredigheid met het overig lighaam ongemeen groot is , zeer weinig harsfenen, en de vogelen dezelven geheel anders gevormd hebben, als de menfehen en andere dieren : zoo kunnen ook onder de menfehen de harsfens zeer verfchillen van gedaante. Volgens Willis ftijgt er veel minder bloed na de harsfens der vogelen, als na die der menfehen, of viervoetige dieren. Doordien namelijk de eerften veel minder verbeeldingskracht en geheugen bezitten , als de laatften : zoo hebben zij het bloed veel -minder nodig tot berfblling der levensgeesten , die door de infpanning deezer twee zielsvermogens verteert worden. Zelfs zonder de harsfenen kunnen zoo wel de zenuwen, als de overige deelen de verfcheidenfte aandoeningen, door hunne verfcheidene geaartheid, in de zintuigen veroorzaken. Men verhaalt van Lipsius, dat hij door 1 eene fijmphonie in de diepfte zwaarmoedigheid gedompelt wierd. Sauls droefgeestigheid wierd door Davids harp gelenigt. Saxo Grammaticus meld van een Koning van Denemarken, dat hij door den klank van het fnarenfpel dol en razend wierd. Van de Switfers is het bekend, dat eene zeekere zangwijze, die dikwerf op de Alpen word .gezongen, hunne zielen in het prangendst heimwee ftort. Tn de oudheid bediende men zich- van de Dorifche zangwijze, om godsdienflige en verhevene zedelijke aandoeningen te verwekken; de Phrij-  c 124 y Prijgifche deed woeden ; de Neder •Phrijgifche temperde; de Lijdifche wierd in treurzangen gebruikt, en de Anolikhe tot wijn en minneliederen. Naarmate dat de gehoorzenuwen aangedaan worden, bruisfchen wij. op in hevige hartstochten, of fmelten in eene zoete kwijning. Indien nu de levensfnaren meer van natuur op deezen 'als op geenen toon gefield zijn: dan zullen wij ook meer voor deeze als voor eene andere zoorte van beweegingen en hartstochten vatbaar zijn. Het is zeeker, dat het caracter door de opvoeding, omftandigheden en de verzelling der denkbeelden , gelijk een fnarenfpel door bekwaame of onbekwaame vingeren , beter of flechter in beweeging gebragt word. De hartstochten fchieten in de verftrooijingen der waereld niet zulke diepe wortelen , als in de eenzaamheid, in welke er niets is, het geen het voortdurend beeld belemmert. Eenige menfehen , of liever fchimmen in de zoo genoemde fchoone waereld, die in geene zaak met ernst en infpanning van ziel deelen, zijn gelijk aan onachtzame, verftrooide kinderen en Wilden, die geene perzoonlijkheid hebben. Hoe zeer zufk een caracter ook te wraken zij: zoo beminnenswaerdig fchijnt het echter bij eene edelere gefteltheid van ziel. Of waar van daan kcomt het, dat zeekere menfehen zoo zelden hebbelijke , eigene en perzoonlijke aandoeningen heb-  ( m ) ben? Hun hart is een fcbouwtooneel, waarop in een en denzelfden dag elke gemoeds beweeging verfchijnc en wederom verdwijnt. Hoe vluchtig? Hoe twijfelachtig? Hoe verdacht? zult gij zeg-. gen- — Niec zog-. — Deeze menfehen, met eene levendige verbeeldingskracht begaaft, neemen niet deel in fchijn, gelijks veinzaars en huichelaars ; maar hoe minder zjj vol zijn van eigenliefde; hoe minder zij tot hwn zeiven alleen bepaald zijn; dies te meer gevoelen zij in op-, rechtheid en met der daad voor alle anderen. Geen heelmiddel is tegens de dwinglandij van uitfluitende hartstochten zoo onfchuldig, en zoo zeeker, als eene uitgebreide welgezindheid. Het geweld der hartstochten word gebroken, gelijk een breede ftroom, die in verfcheide armen verdeelt worden. Hieruit blijkt ook, waarom onzeekere hartstochten zoo onftuimig niet zijn, als zeekere en bepaalde. Die namelijk breiden zich uit over onzeekere voorwerpen, over de geheele zoort en het geflacht derzelven. Die in tegendeel over een vast, bepaald en uitfluitend voorwerp. Gefield zelfs , dat in het eerfte geval het een of ander geüjkzoortig voorwerp van den hartstocht uitgeput, of dat hetzelve hem ontnomen word: zoo flerft de hartstocht daarom nog niet. Dees verandert flechts zijne wooning, gelijk de Sceniten, die met hunne kudden de eene ftreek afweiden, cn daarna hunne tenten opflaan in de aangrenzenden. Zoodanige hartstoclv len  C ieri alleenlijk, wier voorwerp onbepaald is, bij Voorbeeld, galanterie in tegenftelling der liefde, ontaarden in heerfchende gewoontens en ondeugden. In zulk een geval echter, waarin een hartstocht zich niet over geheele zoorten en geflachten verbreid ; maar tot een voorwerp bepaald blijft , is de hartstocht heviger, doch daarom ook veel ligt van korter duur. Zulke bepaalde, uitfluitende hartstochten , gelijk wij flraks aanmerkten, fchuwen de verflrooijing van het leven. In de woestijnen van Arabie, verre van bet gewoel, broeit een Mahomet eene nieuwe godsdienst oefFening, een Cr ouwel nieuwe wetten uit. Gó'the verplaatst Werther op het eenzaam land. Rousseau zijne Juli ie aan den voet der Alpen, om de kracht hunner hartstochten waarfchijnlijk te maken. De vlam der liefde word niet gevoed in vrolijke en luidrugtige gezelfchappen, niet in den afwisfelenden omgang met veele fchoonen; maar in herhaalde alleenfpraaken met een en hetzelfde voorwerp, of op afgelegene wandeldreven, in het ftil prieel en bij den helderen glans der maan; en bij gebrek van afwisfelende tooneelen Wast het gevleugeld kind op tot een ocoverwinlijken reus. Het is verwonderenswaerdig, hoe dezelfde hartstocht dan eens in de verfchillendfte gedaantens gekleed; dan eens in alle andere hartstochten verandert word. Het is dezelfde hartstocht, die  C ia? ) " die AtËXANDER de waereld te klein» etï D;Iogenes zijne ton groot genoeg maakt. Het is dezelfde eerzucht, die in een vrij gemeenebest een Cincinnatüs, en aan de hoven der vorften glansrijke Satrapen v8ortbrengt. Het is dezelfde ijdelheid, die nu een Koningrijk, dan den waaier eener Schoone, nu laaurieren op het flagveld, dan op den zangberg verovert. De* zelfde liefde ! ■— Maar hoe verfchillend bij den Sijbariet, die zijn leven op een bed van roofen doorbrengt, en bij den Ridder, die voor een handkus tovenaars en reufen beoorloogt. Doordien de wijsgeerte de verbeeldingskracht*, en met dezelve alle zoorten van bijgeloof met een kouden aasfem uitwischt: zoo berooft zij ons van duizend denkbeeldige zaligheden. Offchoon alle verliefden nog heden ten dage de bogten eener eenzame, en door de> maan verlichte lustwarande ziel-bekoorend vinden : zoo moeten deeze echter nog veel verrukkender geweest zijn voor de tijdgenooten van Home* rus en Ossian, of nog in latere tijden voor die van een Ktjott of EscHiLnACH, wanneer zij 'bij elke voetftap verfchijningen vari geesten en tovergodesfen ontwaarden. De gelijke oorfpronglijke driften groeien & toos in elke ziel, en worden, gelijk de letteren in het ABC, dan eens in dit, dan in een ander verband geplaatst. Verfmaade liefde word dan eens in haat en vijandfchap, dan eens in » geest-  <: i28 > geestdrijverij en dweepzucht verandert. Zij zal* gelijk Plutarchus zegt, veel eerder op fchoothonden en konijntjes valleD , dan dat zij zich zelve onverdeeld verteeren zoude. Liefde, die te behaagen zoekt,° maakt den verkwister tot een gierigaart, den gierigaart tot een verkwister, den domoor tot een meester in de konst. Zij voert den bloodaart op het flagveld, en Hercules aan het fpinwiel van Omphale. Het was Acnes Sorel, die haaren minnaar, uit vrees var» hem te verliezen, met nieuwen moed tegens Brittannie ontvlamde. Signora Clarissa verleidde Franciscus door haare minnerijen tot de Milaanfche oorlogen. (*) Vreemd is het, dat dikwerf zulk een afgeleide of verzeilende hartstocht zijne moeder zelve verflint, en zich van den throon meester maakt, van welken hij haar heefe neergeftort. Zoo ken' ik menfehen, die om eene fchoone te behagen, eer en geluk najoegen. Maar eer en hebzucht, offchoon door liefde geteeld, namen zoo zeer toe, dat zij de liefde verflonden. De geest broeit gedurig voort. Een ander voorwerp word hem flechts ondergefchoven. Het is zeer twijfelachtig, of het om de liefde, de eerzucht, droefheid, wraaklust of andere (*) Brantome memoires des Capitaines Francois T. I. p. 208.  ( 129 ) re hartstochten te overwinnen, beeter zij, het coverbeeld der verbeelding terftond, zoo het mooglijk is, door tegen overgeftelde beelden te verzwakken ? Dan, of het veiliger zij, zich met hetzelve door aanhoudende infpanning bekend te maken ? — In het eerfte geval dunkt ons, dat er altoos eenige vrees zal zijn, dat men eens fnel en daarom dies te gevaarlijker weder zal inftorten. In het laatde zoude eene herhaalde voorftelling den geest meer vrijheid en kracht verfchaffen, om dezelve gedurig onder nieuwe bepalingen te befchouwen. Naarmate deezer bepalingen zal het beeld nu eens zwakker , dan eens levendiger worden. Dus wisfelen ebbe en vloed, zoete kwijning en hevige ontroering in het hart gedurig af. Waar koomt bet doch van daan, dat elke geringe zaak,! die flechts de geringfte betrekking tot het voorwerp van den hartstocht heeft, zoo belangrijk voor denzei ven word? Door de aaneenfchakeling der denkbeelden verwekt hij het voorwerp zelf, en verlevendigt, voeld en vertegenwoordigt zich hetzelve. (*) Vraagt dien minnaar eens, hoe zeer hij aangedaan word, en welke wellust hij gevoelt, als hij flechts het gevoellooze kleed zijner geliefde aanraakt; flechts een O Beccaria recherches fur le fiile ehap. XIV. p. 188, I  ( 130 ) een en dezelfde lucht met haar inademt; flechts van verre het geruisch van haaren rok, of den tred van haare aangebedene Godheid ontwaart? Hoe aanhoudend en met welke fmertelijke wellust hij na haar venfler, na den rook van haare haardfteê gluurt? De heerfchende drift grijpt alles aan. Zij verheft zich tot de m3an en de fterren, om zich tot het geliefde voorwerp te naderen. Gelijk eene fterke begeerte tot het verre afgelegen voorwerp poogt te naderen : zoo tracht een fterke afkeer het nabijzijnd voorwerp te verwijderen. Dus word ons, bij de afwezigheid der voorwerpen de voorftelling van dat geen, het welk wij wenfehen, altoos fmertelijker, als de voorftelling van iets anders, waarvan wij afkeerig zijn. In het laatfte geval word de afweezigheid van het voorwerp verzagt door de voorftelling, dat het zelve niet tegenwoordig is. Maar in het eerfte word ook het verlangen juist door die zelfde voorftelling dieste fmertelijker. Uit deezea pijnlijken ftaat kunnen wij niet anders bevrijd worden, als door het beeld zeer zinnelijk te maken, zoo dat het zelve als voor onze oogen ftaat, en het voorwerp zelf word;- of dat wij hetzelve door tegenovergeftelde beelden verdrijven. Dan, vermits de- verbeeldingskracht veel meer genegen is, om het beeld weer ten voorfchijn te brengen, dan om hetzelve te vernietigen, zoo zal het moeilijk zijn, zulk een afgod op eenmaal van den throon te ftorten. Hetzelve moet  ( i3i ) moet allengskens door vreemde trekken zoo lelijk gemaakt worden, dat het of geheel onkenbaar word, of dat de oplettenheid ten minften door hetzelve niet kan gaande gehouden worden Gelijk de hartstocht van den eenen kant. op do vlucht overwonnen word: zoo kan hij (offchoon met grooter gevaar) in een onmiddelijken ftrijd ook overwonnen worden, dat is, daardoor, dat men zich zoo gemeenzaam met hem maakt. dat bij het wezenlijk gevoeld voorwerp het misleidend beeld van het zelve in fchaduwe terug wijkt. Hoe minder namelijk de verbeeldingskracht zich met hetzelve vermengt: dieste geringer zal ook deszelfs indruk op de zinnen zijn. Waarom, bij voorbeeld, verdraagt de zu.geling dikwerf het fmertelijkst heelmiddel met meer lijdzaamheid, ah een volwasfen mensch? Buiten twijfel wijl de kortftondige fmert bij dien minder als bij dezen door folterende verbeeldingen en vreemde denkbeelden verfterkt word. Dus word een Cijniker minder van de liefde gekwekzoo ras hij dezelve bepaalt tot natuurlijke behoefte. Het zeggen van een zeekeren verliefden was niet van allen grond ontbloot; namelijk, dat hij geen middel meer zag om van zijne blindheid genezen te worden, als — den Echt. Thrasonides integendeel onthield zich van het genot der liefde uit vrees, dat hij de aandoeningen derzelve daardoor mogt verzwakken. Met dien zelfden .eest bezield, wilde Heloise liever de mm- I 2 na'  C 132 ) fiares van Ap.elard blijven, dan zijne huisvrouw worden. Liefde, wel eer verblind door de fakkel van Amor, krijgt dikwerf al te heldere oogen bij het licht van Hijmen. Daarom' is het geluk van zulke menfehen, 'die door hevige hartstochten geflingert worden, nooit te benijden. Dan zelfs, wanneer zij het doel hunner wenfehen bereikt hebben, zijn zij misfehien piet gelukkiger als voorheen. Zelden zal de wezenlijkheid voldoen aan de verwachting, en eene bedrogene verwachting fleept de fchrikkelijkfte •gevolgen van verdriet, van miltzucht en opfb'jgingen achter zich. Alles hangt af van de bijzondere vatbaarheid der verbeeldingskracht, en van de zamenfmelting haarer kleuren. De beelden verdwijnen gelijk eene fchaduwe, of in de lichtftraalen der jy-erLeplHingcVi-prrir gelJeed, zetten zij de geheele ziel in brand. Zij blijft door eeuwige toverbanden met dat flraalen weefzel omzwagteld, ten zij zij zelve gelijk eene Pe-> Nelope 's nachts de draaden los maakt, die zij '$ daags geknoopt heeft. EINDE.