01 2071 7483 UB AMSTERDAM  J. J. KA EMMERERS ZEDENKUNDIGE LESSEN, VOOR JONGELINGEN. UIT HET HOOGDÜITSCH. Te AMSTERDAM, bij KUIJPER en van VLIET» UDCcxcn.  r  VOORREDEN jZo even verlaatc ik den giibberigea weg eenes Jongciings, en ftap in het tijdperk van den mannelijken ouderdom over. Het werk mijner befchaavinge heb ik mijn' eigen toeleg en de ondervinding te danken. — Ik groeide niet op onder den dwang van een ftijven Hofmeester, maar wicrd als een onbefchaafd Jongman, zonder lcidslieden-.cn grondbeginzels, in den ruimen Oceaan der waereld gefteld. — De trek, om mij volkomener te maakcn, was werkzaam in mijn hart, — maai- boe kon zulks gefchieden? Ik lloeg de menfehen gade, — maakte, met mijn onrijp verftand, aanmerkingen over hunne gedraaging, beftudeerde hunne verfcheiden neigingen en karafters; ik * i zag  iv VOORREDEN. zag tooneelen, waarvan men een' afkeer had, en zag weer andere, welke de groote hoop met eene algemeene goedkeuring bekroonde. — ö koude gij ook zulke daaden uitvoeren — riep menigmaal het binnenst van mijn hart! Ik zogt des na te volgen, wat fraaij en regtfehapen was, niet anders als de aap den kunftenaar ; — maar ten eenemaal bedeest zag ik, dikwerf, eene heel ftrijdige werking mijner bedrijven; en moest zulks niet noodwendig zo gefchieden, daar het mij aan egte grondbeginselen, aan wijze bezadigdheid, en aan kundigheden ontbrak, welke de ziel eenes werks uitmaaken? —— Doch ik voer voort, ondervindingen te verzamelen, en grondftellingen te vervaardigen, wier duistere verwarring zig eerst ontwarde, toen ik mij op hoogcre weetenfehappen toelei-  VOORREDEN. v leide. — Inmiddels was ik werkzaam, maar vind nu in de reeks mijner daaden veel, dat ik moet wraaken. — Ware ik bedaard, in plaats van driftig geweest; — ware ik zo gelukkig geweeft, om met mcnfchenkenncrs en welmeenende vrienden der jeugd te verkeeren; — hadde ik die ondervinding en die grondbeginzels gehad, welke ik mij nu, naa zo veele ftormen, met zo oneindige moeite heb te wege gebragt; ö dan ware menig werk agterwege gebleeven, menig met minder drift doorgezet, en menig met grooter beleid en omzigtigheid volvoerd geweest. Ik zoude menigen omgang, waar bij ik mij gelukkig agtte, gemijd hebben; menigen inenfchenhaatcr, wiens honingzoete woorden mij het fterkst vergif ingaven, zijn ontgaan; menige wonde, die nog bloedt, zoude ik niet ' * 3 ' heb-  vi VOORREDEN. hebben gekreegen, en menigen vijand minder op mijne lijst tellen: doch het lotgeval wilde, dat ik zelf ondervinden, zelf beproeven zoude. Ter liefde van u, dierbaareJongeling! fteb lc ik hier die grondbeginzelen op, welke mij zo duur te ftaan kwamen. — Stel ze ge« Jukkig te werk, en gij zult niet de droeve bal des lotgevals of der menschlijke boosa'artigheid worden, als ik geweest ben. Voor 't overige kan zig de Lecraar en Vader, van deze Zedenleer ter onderregtinge der zijnen bedienen. Jofeph en Jacob Eekhard van Ladénburg in de Palts, twee hoopvolle Jongelingen ecner eerwaardige en regtichapene Moeder, zijn, naar dit ontwerp, werk-  VOORREDEN, vü werklijk, met het beste gevolg, door mij onderwcezen en befchaafd. Al is het, dat ik fterk met mijne Godsdienst-begrippen ingenomen ben, dit werknogtans kan, zonder opzigt .op Godsdienstbegrippen van anderen , gebruikt worden; want ik wilde geene Heilige Godgeleerdheid, maar eene Zedekunde fchrijven , welke in het Christendom alleszins groot en verheven is. Eindelijk verzoeke ik de Hceren beoordeelaars, dat ze zig bij elke beoordeeling te binnen mogen brengen, dat ik nog een jongman ben, welke zelf ondervindt; dat hij nog verre van den kring zijner volmaaktheid af is. —■ Inmiddels zal ik van elke beóordee* 4 li«g,  vin VOORREDEN. ling, die wél gemeend is, en op iets wezenlijks rust, tot mijne eigen volmaaking gebruik maaken, maar die geene, waar bij par-* tijfchap of perzoonajiteit heerjscht, ten. eejen maal verfoejen. De Schrijver, I N*  INHOUD. EERSTE AFDEEL ING OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DES LIGHAAMS. Bladz. %. I. De onbefchaafde Jongeling laaklijk afgebeeld i II. Noodiaaklijkheid der befchaavinge eenes Jongelings. . . 4 III. Geluk der Paltfers bij de fchikkin- gen omtrent de opvoeding. . . 7 IV. Natuurlijke befchaaving des Jonge.- lings. . 9 V. Hatmonifclie rigting der leden. - 13 VI. Uiter'ijke houding. . . 17 VII. Iets over de heerfchende Moden. VIII. Minen en gelaatstrekken. . a; IX. De Spraak of de Item. . i% X. Zorg voor de gezondheid. . 20 XI. y.uordeelen der geiondheid. . 3? ♦ 5 J.XIL  x INHOUD. Bladz: $. XII. Paaien der zorge voor de gezondheid 36 XIII. De Hijpochondrist. . . 38 XIV. De zindelijkheid. . . 40 XV. Maatighëid des Jongelings in het al¬ gemeen. ... 42 XVI. • in fpijs en drank. . 44. XVII. . bij vrolijkheden. . 47 XVIII. in 't hartstogtelijke. . 50 XIX. bij lighaamsbeweegiri- gen. . . 53 XX. in 't flaapen. . 57 T WE EDE AFDEEL ING. OVER DE BE SCHA AV ING DES VERSTANDS. Bladz. $. XXL Over de zedelijke befchaaving in het algemeen. . . gj XXII. Fcfchaaving des verftands. . 64 XXIII. Een geregeld oordeel. . . 67 $. XXIV.  INHOUD. xi Bladz\ 5. XXIV. De fmaak. 5 - . 69 XXV. Vernuft en humeur. . . 71 XXVI. Het gevoel. ... 74 XXVII. Het geheugen. • • • 75 XXVIII. Befchaaving des verftandsdoor wee- tenfcliappen. . . . -j XXIX. Taalkunde. ... 70 XXX. Fraaije vveetenfchappen. . 82 XXXI. Redeneerkunde. . . 85 XXXII. Dichtkunst. . . .86" XXXIII. Muziek, . . 8g XXXIV. De Wijsbegeerte. , gi XXXV. Bovennatuurkunde. . XXXVI. Zedekunde. . . QJ XXXVII. Natuurkunde en natuurlijke Historie. 97 XXXVIII. Wiskunde. . . 9s XXXIX. Aardbefchrijving. . . 99 XL. Gefchiedenis. . . 101 XLï. Godgeleerdheid, . . 104 XLU. Rechtskunde. . . 105 XL1II. Geneeskunde, . 108 XLIV. Befchaaving des veiftands doorge- regelde denkbeelden van God en Deszelfs volmaaktheden. . in i. XLV.  ta I N H O U D. Bladz. §. XLV. Waarde der overdenkinge van Gods volmaaktheden. . jjr XLVI. Overdenking van Gods eeuwigheid. 117 XLVH. alomtegenwoordigheid, iro XLV11I. ■ almagt. . 120 XLIX. — — — goedheid. 121 L. — — wijsheid. 123 LI. Voorzienigheid. 124 LH. Befchaaving des verftands doorde kennisfe der pligten. . 127 LIII. Pligten omtrent God in het alge- ineen. . . .129 LIV. De Godsdienst. . . 130 LV. Voordeden van den Godsdienst. 134 LVI. De Kerkhistorie. . . 13G L VII. Gedagten over hetleezen var, den Bijbel. . . . 139 LVUI. Stellige Godgeleerdheid. . 141 LIX. De Zedenleer. . . 144 LX. Het Gebed. . . . J46 LXL Opheldering. . . 148 5.LXII.  INHOUD. xjn Bladz. §. LXII. Pligten omtrent zig zeiven. . 150 LX III. De eigenliefde. . ; 151 LX IV. Zorg voor het Leeven, . 153 LXV. Leevensgevaaren. . ; 154 LX VI. Zorg voor de Eere. ; 155 LXV1I. Kenteken der waare Eere. ; 155 LXVI1T. Zorg voor tijdelijke goederen. . 159 LXIX. Noodige kloekzinnig- en befchei- denheid in den omgang. . iöi LXX. Het beroep. . . 164 LXXf. Pligten omtrent anderen. . ,167 LXXlf. Menschlievendheid. . . 168 LXXUL Bronnen der menschlievendheid. 171 LXX IV. Grenzen der menschlievendheid. 173 LXXV. Zorg voor des Naasten Leeven en gezondheid. . . 175 LXXVI. Zorg voor des Naasten goederen. 176 LXXVU. Eere. . 177 LXXVI II. Keuze der Vrienden. . 179 LXXIX. Opregtheid en haare grenzen. . 182 LXXX. Geheimhouding. , . 284 LXXXt. De Vleijer. . . .187 LXXX II. Liefde tot de vijanden. . 190 S. LXXXIIL  5ctv INHOUD. Bladz: §. LXXXIII. Noodige voorzigtigheid bij deze liefde. . . j 193 LXXXIV. Bevallige omgang. . 193 LXXXV. Omgang des Jongelings met de Ouders. . . . 195 LXXXVL ■ Broeders en Zusters. . .197 LXXXVII. Leermeesters. . . 198 LXXX VIII. Vrouvvs- perzoonen. . . 201 DERDE AFDEELING. OVER. DE BESCH AA VING DES HARTE. Bladz. §. LXXXIX. Befchaaving des harte in 't algemeen. . . .205 XC. door eene verftandige befticring der hartstogten. . . . 210 §. XCI-  i n h a u d; xv Bladz. §. XCI. ■ Algemeene middelen tegen de uit- bcrfting der hartstogten. . 2I2 XCÜ. Vreugde. . ; J XCfir. Droefheid. . ; ► 2l6 XC1V. Liefde. . . . \ 2lg XCV. Haat. . ; : M2 XCVr. Medelijden. . ; ; 223 xcvn. Nijd. . ; XCVIII. Schaamte. - " • • 228 XCIX. Vrees. . 230 Grootmoedigheid. ; . 232 Cl. Toorn. . CII. Hoop. * • . 235 CIII« Vertwijfeling. ; ; 2 fi CIV. kts over de hartstogten in het algemeen. „ * * 238 CV. Befchaaving des harte door deug. den. . CVT. Maatigheid. . ; 2 ■ j. CVIt. Gevolgen der dronkenfchap. 2Ai CViir. Kuischheid. «X. Gevolgen der wellust. . 24ö CX, Naarftigheid. . ; 24g s. CXI.  xvi INHOUD» Bladz. §. CXI. Milddaadigheid. ~. . 250 CXII. Gevolgen der gierigheid. '. 252 CXIU. Spaarzaamheid. . . 253 CXIV. Nederigheid. . . 254 CXV. Geduld. . . . 257 CXVI. Rechtvaardigheid. . . '*&o 1 CXVïf. Dankbaarheid. . . 262 CXVIH. Slot des werks. . 263 ZEDEN-  ZEDENKUNDIGE LESSEN, VOOR JONGELINGEN. EERSTE JFDEELING. OVER. DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DES LIGHAAMS. §. I. De onbefchaafde Jongeling zaaldijk afgebeeld. D e mengeling van 't groote en kleine, 't verhevene en laage, de menigvuldige werkingen van geregelde en ongeregelde neigingen, die bij den onbefchaafden Jongeling aanhoudende verwisfelen, leiden den man van oefening en kunde tot bespiegelingen over hem op, welke zeer verre gaan. — Hij bezit een lig. haam , bloejend als eene Roos in den zagten voortijd, welke onder de wilde {huiken prat voor den dag komt, — hij is vol kragt en jeugdig vuur, kragtig en werkzaam, als da werkende Natuur zelve, —• waar hij zig heen wendt, is hij niet tegen te houden, even als de fchuurende ftroom, die de klippen van A haa-  C * ) haaie grondvesten ontbloot, dezelve fchokt en mede voert, — zamen gefteld uit peezen, die bergen klieven , en eiken aan flukken flaan, — vol deftige trek-* Jcen en majeftueufe houding, — haastig in het onder» iieemen, fehielijk in het uitvoeren, nog ühielijker, om midden in den loop af te breekcn, wanneer het tip humeur, of eenig ander toeval gebiedt. ■ De keten zijner onderneemingen is eene onafgebroken e aanè'enfchakeling van op elkander volgende verwisfelingen; — die fchrijven hem met groote letters op het- voorhoofd: Zie den onbefiendigen; wapperend als her loof, welk, door den zagten westewind beademd, zelfs gins en weder word bewoogen, « Een fchepzel, greetig na vermaak, uit de overhand neemende hartstogten ontflaande, aanftonds ingeno* men, en aanflonds walgende, haakende na roem, die bij de minfte zwaarigheden, welke hij moet opruimen , pit het oog gefteld word, — Nu eens brandt hij van feilen toorn, en de geweldige uitberftingen daarvan beneemen hem alle laagten, even als een verwonde leeuw, die zig, nog brandende van wraak, in zijn bloed wentelt; dan weêr verteert hem een fterk meédoogen; wordt, als het Was in de jpr,, ten eenerrjaal gedwee, en op het zien van elende, lqost zijn beneepen hart een' drom van weemoe-.  ( 3 ) dige zugten; traanen -— bittere traanen ftort hij over den gekrenkten, en, midden in zijne uitgelaatenheid van vreugde, hoord men, dikwerf de weergalmen van doffe klagten. — De onbefchaafde Jongeling is verkwistend , verflindend zijne fchatten , als een hongerige wolf zijn aas. — Word hij getergd . dan is hij niet te temmen: — hij heeft een' afkeer van alle wijze, huishoudelijke fchikking, daar juist, waar hij gaarne , als Croefus, fleenen in goud wenschte te veranderen: — nu eens is eene edele fchaamte, dan weer de buitenfpoorigfte losbandigheid op zijn gelaat te leezen; — op 't zelfde oogenblik, dat hij zig vleijt met de aangenaamfte hoop, en eene ongemeene kalmte der ziel geniet, word hij aangetast door de naarfle wanhoop, die hem een mes, een degen of piftool aanbiedt, om zig van kant te helpen. Alle menfehen meet hij af volgens zijne eigene openhartigheid; blindelings werpt hij zig in de Armen des huichelaars, welke, onder het masker van vriendfehap, hem listig toelacht; hij, opgetogen door het aangenaam gevoel dier vriendfehap, volgt hem allerwegen, en word zijn wis bederf niet eer gewaar , vóór dat hij 'er reeds in geftort 1S' " — Kortom, die Jongeling komt in allen opzigte overeen met hem, met welken bij verkeert. A 2 Hij  ( 4 ) Hij lacht, wanneer anderen lachen, weent met dea weenenden, en viert, als een Kind van weelde, de dartelheid den vollen toom, om zijnen makkeren te behaagen. Bij den ftuurfen is hij een ftuurfe, en bij den trotfen is hij verwaand en opgeblaazen; hij vernedert zig laag met den demoedigen, en elk gelaat, waarop zijn oog zig vestigt, kan hem een zelfden weczenstrek doen aanneemen. Hij is een {haf zijner ongetemde hartstogten, en geene van deze is 'er, of zij maakt zig, beurtelings, meester van ziinhart. Dit zijn zaaldijk de voornaamfte trekken var. een Jongeling , welke nog ruw en onbefchaafd is; wiens lighaam, verftand en hart die rigting nog niet hebben, welke zij, volgens het zo wijs oogmerk des liefderijken Scheppers, moesten hebben. §. II. Noodzaaklijkheid der bcfchaavinge eenes Jongelings. Des Allerhoogften wijsheid is waarlijk te bewonderen en te prijzen , dat Hij des menfchen zintuigen allenskens rijp laat worden, en hem met geene volle kragt en werkzaamheid, met een befchaafd verftand en edel hart heeft toegerust, in den ftaat eener natuurlijke en ledelijke volkomenheid, uit zijne vaderlijke han-  C 5 ) handen op dit waereld-tooneel plaatfte. Hij, die volzalig is in zig zelv', wil den mensch bij trappen deze gelukzaligheid deelagtig maaken; werkzaamen genegenheid worden daar door verwekt; en dit is het gioote doelwit, waarom de weldaadige Natuur een zo naauwen band tusfchen den Vader en Zoon heeft gevlogten; waarom de Leermeester zijnen kweekelingen eene grootere liefde toedraagt, als hij deze wel anderen menfchen bewijst. 6 die keen, waaruit al het geluk des Jongelings ontluikt, legt in de natuur; bemerkt ze, menfchen! zij zal wortels fchieten, eene goede plant worden, en de heerlijkfte vrugten draagen. Dj Natuur biedt haare gaaven eiken fterveling met volle handen aan; waar is hij, die niet voor alles gefchikt, en voor elke befchaaving vatbaar ware? En evenwel wemelt onze aarde van befchaafden en onbefchaafden , van menfchen, wier karaders geftadig tegen elkander aanloopen. Zouden wel uiterlijke omftandigheden lugtftreek of een bijgeloovige invloed der ftanen — de Natuur opdischt, zijn hun voedzel; melk en ,j wild  *„ wild ooft hunne geliefde geregten; zij maaken, ,s dagelijks , fterke lighaams- beweegingen , waar j.door hunne gewrigten eene groote veerkragt, en 5» hunne leden eene harraonifche rigting krijgen: — m opwasfende worden hen , met de uiterfte ftaatfie , v koker en pijlen', zwaard en fchild toegereikt; — 3, zij agten den dag onnuttelijk doorgebragt, zoo ze ,, zig op dien met jaagen of tournooijfpelen geen ,,werk verfchaft hadden." — En Seneca zegt: de Dmtjfher fluimen zagt op den blooten grond; „hij gewent zig aan de fcherpfte verwisfelingen van koude en ongemak, en mogt hij zijnen oorlogsmoed, en zijne neiging tot brasferij maatigen, ,, dan ware hij in de reeks der Natiën de eenige, „die over zijne driften kon gebieden" — en zij hadden lyhaamen, rank als een ceder, hard als een rots, zuiver en gezond als de verkwikkende daauw — maar is de affiand tusfchen deze dappere en fteevige Voorvaders en ons niet onmeetbaar? Het kleine Zoontje , naar de hedendaagfche Mode opgebragt, ilaapt op een donfig bed, bedekt met eenige dekens, zo dat de noodige uitwaasfeming gefluit, de vrije lugt belet, en de openftaande zweetgaten met vergiftige deeltjes worden aangevuld : — de genadige Mama dreigt de Kindermeid met haare volle onge- na-  ( 13 ) nade, wanneer zij het eenige verfche en gezonde lugt liet inademen. Het jonge Heertje word, bij^ tijds, deels aan laffe, deels aan verhittende dranken gewend; men geeft den belusten jongman alreed3 fpijzen, met fpecerijën toegemaakt, welke de goed doende Natuur voor den heeten Indiaan, maar niet voor den kouden Duit/ener voortbrengt. —— De verflende lighaamen, die dagelijks voor onze oogen zweeven, en het gevoel van een zeer diep medelijden in ons verwekken , welke Zedelesfen prediken die u voor? dierbaare Jongeling! S. V. ILirmonifche rigting der leden. Begreep de Jongeling het onwaardeerbaare der weldaaden, in 't kleinfte zijner vezeltjes, welke in een kundige menigte zijn lighaam doorkruisfen, verborgen liggende; konde hij het fijne Zenuw-weefzel, het harmonisch lighaamsgedel overzien; dan zoude hij, op de vleugelen der Seraphijnen zweevende, vol van de heiligde verrukking uitroepen: welk een meesterftuk der Almagt ben ik? Elk lid, tot het doorzigtige hair toe, heeft zijne wijze beftemming; geen derzelven kan de mensch ontbeeren, zonder de onverklaarbaar overëenftemming des lighaams te vernie- ti-  C 14 ) tigen. Slcgts ééne zenuw buiten haare rigting, één lid verwrikt of verminkt, is eene afzigtige vertooning voor het oog: Des menfchen Geftel is maje- flueus zamen gefteld, zijne houding verheven, en zijn gezigt omhoog na den Vader van het Heelal gerigt; — zijn gang is vol Waarde en bevalligheid; — zijne trekken zijn trekken, welke den grooten Geest, die deze kunftige machine bezielt, treffelijk afdrukken. Cicero word door den ftroom zijner welfpreekendheid geheel vervoerd, wanneer hij het kunflig maakzel van des menfchen lighaam fchildert. Uit dit werk der Almagt alleen betoogt hij het Beftaan van God, befluitende, met eene flegts gevoelbaare kragt, tot deszelfs paallooze goed- en wijsheid. Des is het, waarlijk, één van de voornaamfte pligten voor den Jongeling, ,, om, in de rigting zijner le„den, aan het groote doelwit van zijn wijzen en „liefderijken Maaker te beantwoorden." Die man alleen, wiens harfenen ontfteld zijn, en welke met vooröordeelen is ingenomen, kan zulk eenen van eene nuttelooze of buitenfpoorige beuzelaarij befchuldigen, die zig van jongs aan toelegt, om zijne leden buigzaam, en ze welvoegelijk en bevallig te maaken. Kan men die klasfe van menfchen' wel befchaafd noemen, welke, als de lastdraagende dieren, met  C 15 ) met een geboogen nek, met neerhangende hoofden; door uitfteekende fchouders gefchoord, daar heen gaat? Een Arm, welke verlamd fchijnt te weezen, bezwalkt de grootfte fchoonheid, _ voeten, na binnen geboogen, zijn een walg voor het oog, knobbelige, onbuigzaame handen of vingers verbreiden een' tegenzin over het ganfche lighaam, — eene na binnen geboogen borst, fcheeve heupen , een na buiten ftaande onderlijf, wie kan in zulk gezigt behaagen fchep. pen? hoe tog kunnen, bij zulkeenenafzigtigenftand, des Scheppers wijze oogmerken, bij des menfchen lighaams-geftel bedoeld , gemaklijk en flipt bereikt worden? verhef uwe borst, Jongeling! gaa met het hoofd overeind, metopcne, doch nietfchaamtelooze oogen , ftrek uwen arm uit, of houd hem ongedwongen bij het lijf, zet uwe voeten regt en buitenwaarts, en in dit opzigt hebt gij uwen nijgt waargenomen; gij zult ten eenigen tijde niet met dezulken moeten huilen en klappertanden, die op de Kusten van Senegal, Guinea, Loango, enz. den flaaf verminken, om dat hij het ongeluk had, (fchande voor onsedel waerelddeel!) van te vallen in handen van befchaafde Europeè'rs. Onder de met het doelwit inflemmende middelen, om het lighaam eene hannonifche rigting tegeeven, be-  ( KS ) behoort het tekenen en fchiidcren. Want wie beging niet eene onverfchoonlijke fout, die de juiste bonding eener fchildering, of de kunftige fchets van een plan wilde beöordeelen, zonder zijne eige leden zelf harmonisch te fchikken 1 Schermen en exerceercn kan men den Jongeling met vollen nadruk aanprijzen. — Naast het groote voordeel, dat de gewrigten en peezen, de zenuwen en fpieren heilzaam worden gefchud, worden de leden uit den flaaperigen en onbuigzaamen Hand als opgewekt, en fchikken zig zelve in eene harmonifche rigting. Het rijden brengt, naast de zekerheid te paard, veel tot de harmonie der leden toe; de leden worden , op eene gepaste wijze, gewend en geflooten; het lighaam word, geftaag, in evenwigt gehouden, en door eene geregelde fchudding buigzaam gemaakt. Het danzen is, eindelijk, het uitfteekendfte middel, om de uiterlijke houding des- lighaams te befchaave\ Door het danzen worden des jongelings leden gefchud, vaardig in wendingen, op elke houding afgeregt, en, naar gelange van zijn ftaat, voor de'welvoeglijkheid gefchikt. — 't Is waar, in deze kunften, zo dienftig, om het lighaamsgeftel naar het doelwit te regelen, kunnen overmaatigheid en  C -7 > en misbruiken heerfchen: doch de Jongeling zal zig, in dit vak, veilig en onwraakbaar oefenen, wanneer hij het gedrag van onbefproken en regtfchapen Mannen ten voorbedde kiest. S. VI. Uiterlijke houding. Nopens de uiterlijke houding is 'er geene verftandigere les voor een Jongeling, dan welke Cicero zijn' Zoon, die te Atheen ftudeerde, heeft gegeeven: „het ftaan, het zitten, het liggen aan tafel,' „fchrijft hij, de oogen, de beweeging der handen „moeten eene bevallige houding, en vooral die geene hebben, welke de Natuur ons zelve leert; „twee fouten moet men in dit opzigt mijden, het ,, te zagte en verwijde, en het te wilde en woeste.*'. Het bevallige gedrag of de uiterlijke houding verfchaft den Jongeling onwaardeerbaare voordeden.' Hij brengt zig de genegenheid van andere menfchen te wege, leggende, geftaag, den grondflag tot een gelukkig en blijmoedig Leeven. — Doch, waarin die uiterlijke houding beftaat, kan men over het algemeen niet bepaalen. — Zij is dat gedrag, het welk behaaglijk is, en zig bij dien aanprijst, met welken men verkeerd. Weshalven de kloekzinnigheid B t zelJ  ( -» ) zelve den Jongeling de regels, hoe zig te gedraageri; aan de hand moet geeven. — Men gedraagt zig anders in het bijzijn van een Vorst, dan in dat van een Onderdaan. — De leenige Fransckman vindt geen behaagen in den omgang met een gebaarden Hongaar, even als de zede der Alheners, eertijds, den fleren Romein niet aanftond. — De man van verftand en oordeel fchept geen vermaak in het gebabbel van Mejuffrouw zijne Nicht, de agterklapfler; — en, wat dezen verheugt, dat ftaat den domkop tegen: — den Jongen behaagt het, wanneer hem de grappige Hansworbt met zijnen zwarten knevel, en drollige invallen de lever fchudt daar voor het tegendeel de grijs geworden Grootpapa zijnen leunftoel den voorrang geeft boven alle boert en vrolijkheden. Het flag van een gezelfchaphoudcr moet des de uiterlijke welvoegelijkheid bepaalen. • Daar heerscht thans zeker eene onbefchrijvelijke, overbodige pligtpleeging; maar evenwel zoude het eene onverfchoonlijke onverfchilligheid te kennen geeven, wanneer men elk Ceremonieel, welk het teken uitwijst van dwang „ overmaatig- of eenige ïjdelheid, als overtollig wilde verwerpen. —• Bij aulk eene verfcheidenheid ftelt zig de Jongeling 't gedrag vap het verftandiger en edeler gedeelte der Na-  ( 19 ) Natie tot een' regel: hij moet 'er fcherp op letten; wat meest in ftaat is, om anderen die hoogagting te bewijzen, welke zij met recht van hem kunnen eifchen, of voor het tegendeel die geene, welke hem toekomt, van hen te ontvangen. — Word de uiterlijke houding niet in eenen pedantifchen zin, maar als de wijze, om eene aangenaame verkeering met anderen te onderhouden, genomen; dan is zij, in der daad, de ziel van menselijke gezelfchappen: maar, zo dra als zij overmaatig word, dan vergiftigt zij de zoete vermaaken derzelve, en is een wreede pijniging voor de menschheid. $. VII. Jets over de heerfchende Moden. Ik ben niet van voorneemen, een Mode-journaal te fchrijven, de zugt der Duitfchers na de Mode te gispen, of mijne gedagten daarover te uiten, dat de drekkleur van een zuigenden Prins, of de geliefde muts van een roekeloozen Booswigt , wiens naam en daaden voor alle nakomelingen verborgen moesten blijven, het hoofdfieraad onzer genadige Dames uitmaaken. — De Moden, welke onkuifche Saletjonkers uit het Westen in ons Vaderland overbrengen, de geliefde kleuren van Duitfche JonB 2 ge-  ( *> ) gelingen zijn voor mij onverfchillige dingen; het ftaa mij *flegts vrij, den Jongeling eene korte, doch zeer gewigtige les te geeven. Weelde en zugt na Moden worden, menigmaal, op fchavotten geboet; want de Modezugt tast na een anders eigendom, en randt de geheiligde Finantien der Staaten aan. — De oevers van den Donau weergalmen, van de zwarte Zee af tot in het hart omes Vaderlands, van verwenfchingen over weelde en Modezugt. — Misidaadigen, aan ketenen gekluisterd, en in duistere kerkers opgeflooten, fchrijven den Jongeling op het voorhoofd: wagt u voor Modezugt ! want zij opent de bronnen van elende , welke niet droog worden, vernielt Staaten en Familien, en maakt, dat de pligten jegens Vaders en Echtgenooten worden vergeeten. Welke inkomften wierden verëischt, wanneer de Jongeling elke verhitte, verbeelding van het ligtvaardig en onbezuisd Heertje naar de Mode wilde volgen! Zo dra als de pligten van welleevendiieid den Jongeling perfen, om eenige kosten te doen; dan is het zijn pligt, dat hij zig naar het gedrag der vetftandigen rigte, geene groote ledige plaats in zijne huishoudelijke kas maake, en omtrent meubelen en kleêren, altoos, zijn' eigen fmaak volge; (want de fmaak in uitheemfche verzinfek gaat eerder  C 21 ) der over, dan die in eigen uitvindingen,) voords geeft de verftandige geen agt op het bravade ilaan van 't Gemeen ; het hangt van zij* humeur af, welke form hij zijnen hoed, welk fatfoen hij zijnen rok, of welk Model hij zijn kleed wil geeven; genoeg, wanneer hij noch verkwisting, noch uiterlijken tooij bemint! Het opperkleed van onze groote Vaderen, de oude Duitfcliers, was een beerenvel, en in laatere tijden een linnen keel, vast om het lijf fluitende. — Wie ftaat niet verfteld over de geringe koste, welke Frederik de eenige, wiens gedagtenis bij de waare , opregte Duit/eters nooit Zal vergaan, in zijn Leeven maakte! i. vin. Minen en gelaatstrekken. Minsn en gelaatstrekken maaken een edel gedeelte van des Jongelings natuurlijke vorming uit— Aanprijzing, geluk en welleevendheid gaan met dezelve naauw gepaard, _ onvriendelijke, zuure en booze gezigten maaken gehaat, _ komieke Minen van een hansop vertoonen in een Jongeling het teken van een Dwaas, _ oogen eenei kwezel zijn kenmerken van een huichelaar, — maar een blijd, goed, bevallig gelaat trekt de harten der menfchen B 3 met  ( ia ) ifi'ct eene magneetifche kragt na Tig. De trekken van opregtheid zijn voor den Jongeling even zomoodig, als de befchaaving van zijn hart en verftand; want deze brengt deugd, maar geene hoogagting en genegenheid te wege; wie kan deze ontbeeren ? — De Mincn zijn, verder, het waare afdrukzel van bet hart; zij veitoonen den natuurlijken en zedelijIcen toeftand van het binnenfte. — Nors- en droefgeestigheid, geestdrijverij en zwaarmoedigheid zijn op het gelaat even zo zigtbaar, als hartfeer en weemoedigheid, blijdfchap en genoegen; — een onbekommerd, edel en zagtmoedig hart, het hart, dat meester is van zijne driften en lusten, glijden ongemerkt, door heimelijke wegen, in het aangezigt, en verfpreidt trekken van blijdfchap en kalmte over hetzelve. Het oog, waaruit trouw en opregtheid ftraalt, het voorhoofd, ernst en bedaardheid aanwijzende, 't gelaat, waarop fchaamte en openhartigheid W te leezen, is het affchijnzel van het beste en cdelfte hart. Prijkt eene edele ziel, zomwijlen, bij weinig aanprijzende trekken; dan is de fchors dezer kostbaare paerel niet bewerkt, en de verdere bewerking van natuurlijke beginzcls verwaarloosd.— Op dezelfde wijze is het met 't tegendeel gelegen. De ondervinding leert, dat de neigingen des harte op  op de trekken van 's menfchen aangezigt kunnen geleezen worden. Wat ware alsdan de grootfte fchoonheid van een gezigt, wanneer 'er wellust, —. toorn, — trouwloosheid,— nijd,— gierigheid,— fierheid, of andere toevallige trekken van de bedorvenheid des harte zigtbaar op waren ? Wat baaten inneemende trekken, wanneer zig wellustige gedagten, in uwe ziel heerfchende, op uwe wangen vertoonen ? Wat nut doet de uiterlijke houding, wanneer een onedel, ligtvaardig hart, door het gelaat kennelijk is? Bedwing uwe fpoorlooze driften, Jongeling ! geef uwe hartstogten eene wijze rigting! dan is uw gelaat volkomenlijk geformd; — een edel befchaafd hart, — verbeterde bekwaamheden des verftands verbannen alle ledig- en eenvouwdigheid uit de gelaatstrekken. Deugd en Godsdienst, het hart bezielende, beelden aanminnig- en bevalligheid, deftig- en waardigheid in het Weezen af; — de aantrekkelijkheid, van de deugd niet voortkomende, fluit af, en maakt zig zelden meester van een anders genegenheid. ,, Eene natuurlijke fchoonheid vol on„fchuld en godsdienfligheid, zegt de groote Jouug, „ overtreft al het penfeel der fchilders." ó Vedier dan uw hart met onfchuld en demoedigheid, Jongeling! wees uwe togten meester, befchaaf uw verB 4 ftand.  ( 24 ) Üand, cn wijd de deugd uw hart; dan zal de eêJheid, die gij in uwen boezem omdraagt, uw gelaat en gelaatstrekken zulk eene aanminnigheid verfchaf. fen, die zelfs de onvriendlijke niet kan weêrftaan. Niets kan het oog meer vermaaken, en de bewondering des kenners meer prikkelen , dan de af. beelding van den grooten duitfchcn Bojokal, welke ons in het leeven en de afbeeldingen van voomadme Duitfchcrs word geleverd. Verheven, heid van gevoel, kragt en doordringendheid des verHands, dapper- en kloekmoedigheid, onömkoopbaare trouw, behartiging der rechtvaardige zaak, en vuulige Vaderlandsliefde ftraalden in zijne trekken door. De Romein Avuus floeg hem de woestenijen af, welke hij voor tig en zijn klein Leger begeerde; hij bood hem wel uitgeftrekte landftreeken aan, indien hij hem zijne getrouwe fpitsbroeders wilde uitleveren. Neen! zeide Uojokai, ben ik een verraader? ,,het kan ons wel aan land ontbreeken, waar »twij leeven, maar niet, waar wij fterven:" zij trokken af, en ftierven met de wapenen in de vuisr» S. IX.  C *5 1 §. IX. De Spraak of de Stem, Mine» niet alleen en gelaatstrekken, maar zelfs de fpraak, waar dour men zijne gedagten aan anderen meedeelt, brengen tot des Jongelings natuurlijke volkomenheid veel toe. — Van de fpraak word meestal tot de gefteldheid des harte beflooten; eene zagte fpraak voegt zig, zelden, bi] een hart, waarin een drom van ongetemde driften heerscht; even als de man van een zagt Karafter, nooit, de taal van een bulderaar zal voeren. Eene opftuivende, rasfe taal brengt zelden roem te wege. 't Is zeker, dat ook de rigting der fpraake van de befchaavinge des harte afhangt. Hart en taal zijn onderling zo naauw verëenigd, dat geen zonder het andere eenige volkomenheid kan verkrijgen. Al mo"t de fchurk zijne vuile ftreeken onder den toon van zagtmoedig- en regifchapenheid verbergen, hem zal het masker op eenmaal afvallen, en 't wangedrogt in zijne ijslijkfte toerusting voor uwe oogen ftaan. — Een opgehelderd verftand, een bedaard, ftil gemoed vormen den toon zagt en inneemend. — Een zouteloos voorftel duidt eene laffe ziel aan , die geene hoogagting waardig is; van eene teemende B 5 fpraak  C & ) fpraak heeft men alleszins een' afkeer; even als het natuurlijke en ongedwongene in dezelve elk oor behaagt. Voor 't overige is het een voornaame regel van verftand, dat de Jongeling, nooit, in een beflisfenden of gebiedenden toon fpreeke ; want heeft hij magt, van te beveelen, dan beneemt hij zig daar door het vertrouwen van anderen; en heeft hij die niet, dan valt hij in 't befpottelijke. — Eindelijk moet de Jongeling, in zijne gefprekken , noch tc veel befchroomdheid, noch te veel vrijpostigheid doen blijken; beide beneemen de gezelfchappen het zoete en aangenaame, welk hen eigen moest weezen- Daar nu de goede gcfteldheid der ziele, de bedwinging der hartstogten, en de opheldering des verflands de bevalligheid der taaie vormen, leg u dan met alle kragt toe, Jongeling! om deze dierbaare gaaven te verkrijgen, welke zo veel edelheid, geluk en verhevenheid over uwen geheelen flaat verfpreiden. §. X. Zorg voor de gezondheid. Danjplaatzcn en herbergen — gasthuizen en kerkhoven zijn bewijzeD , hoe weinig zorge menig duits ch  ( 2? I duïtsch Jongeling voor de gezondheid diaage. — De altaaren van ontugt en zwelgerij rcoktn, allerwegen, van jong duitsch bloed; hoe veelen fteilen, door hunne hartstogten vermeesterd, hunne gezondheid uit het oog, welke het grootfte Goed, het grootfte gefchenk van den oneindig goeden Schepper is? ijslijke vertooning, wanneer Jongelingen in de Lente hunner dagen reeds verdorren' welke toe. ftand is wel elendiger, dan die van een jong Man, welke met ingevallen kaaken, verzwakte zenuwen, bedorven bloed, zo bleek als de dood, in eenen ziekelijken Haat daar heen gaat? De Podagrist verwenscht de zonden zijner jeugd, en de longzugtige wagt op den dood, die hem de kluisters van zijn langzaam bedervend lighaam beneemt. Menige moeder , op haare kinderen ziende, op wier wezens men de fpoorloosheden van des Vaders jeugd leest, verwenscht de zo zagte en heilige banden des huwelijks. Hoe veele romaneske tooneelen hebben de harfenen van veele Jongelingen van zijn ftel gebragt, °f — dolhuizen en zweetplaatzen? — Kan tog het ijsfelijk geween van menige Jongelingen , in wier aderen edel duits ch bloed loopt, tot de ooren der onfchuldigen doordringen , en de grondftelling, mijd fpoorloosheden, heel diep het hart inprenten! —. Daar  ( 28 ) Daar is een groot onderfcheid tusfchcn ons en de oude duitfchc Jongelingen met hunne blaauwe oogen; die waren van fterk gefpierde Ouderen ge,,tedd, zo fchildert ie Tacitus en Cce/ar af ,, evenredig gemaakt en niet vertederd; zij wierden ,,met tenvouwdige, gemeene fpijzen gevoed; zij ,, groeiden in eene gezonde, zuivere lugt op; verre ,,van fpoorloosheden en zwelgerij werkten lighaam ,,en zielvermogens, met eene zekere vaardigheid en bevallige aandoening. — Zij namen hunne zaa,,ken vlug waar, zonder fchielijk moede te wor5, den; zij Honden de verandering van Weer door, .? zonder benadeelinge der gezondheid; verzettende „zig met een duitsch geitel tegen de aanvallen van ziekten." De pligt des Jongelings, om zorg te draagen voor zijne gezondheid, is van het uiterfte belang; want het aangenaame genot des ganfehen Leevens, het genoegen in verkeering en gezelfchappen hangt van de gezondheid af: onoverzienbaar zijn de voordeden, welke de gezondheid den Jongeling verfchaft; een geregelde omloop des bloeds, eene gewaar wordende fterkte der zenuwen, vlugheid der leden, om ze waar 't noodig is te beweegen, een prikkelende honger cm te ecten, een zagte en ver. kwik -  ( *9 7 kwikkende flaap, zijn voordeden der gezondheid: — de ftof tot ziekten, welke de fpieren, de zenuwen, de peezen, het gebeente, het bloed en de ingewanden des jongelings ontfteekt, vermeerderd met den tijd der mannelijke jaaren; alle kanaalen van genoegen , in de natuur in zulk eene menigte loopende, worden voor hem geflopt; hij berooft zig van elke blijdfchap en vreugde, die de dagen der ftei velingen vergooden; — de Jongeling, welke door fpoorloosheden zijne fappen vergiftigt, verergert zijnen zedelijken toeftand op de toevalligfte wijze; want de weetenfchappen worden verwaarloosd, de fpoorlooze gedagten verbannen al het denken aan pligr en regtfchapenheid, zijn geluk neemt zigtbaar af, het welk juist heerlijk wilde ontluiken; hij is geftaag omringd met Schrikbeelden, en zijne ziel is door miilioenen ftormen ontrust: — omgang, vriendfchap , zelfs de kus des boezem vriends heeft niets bevallig voor hem; hij heeft een' afkeer van de onfchuldigfte vermaaken, even als den zieken de fmaakelijkfte fpijzen te^en ftaan, om dat hij ze niet kan gebruiken. Droeve, naare zwaarmoedigheid benevelt zijne verbeelding; die maakt den geest eigenzinnig, onbekwaam, om eene fchoon- of aantrekkelijkheid der natuur te bevinden; — elk uur, welk  C 30 ) welk Trij bedrukt flijt, ontfteekt nieuwe hellen, in' zijnen boezem. Stormen van verwarringen en vertwijfeling rijzen boven hem op; de gedagte: ik zelf. heb mij mijne gezondheid benomen ; ik zelf heb moorddaadige handen aan mij geflagen; ik zelf heb mij van de vermaaken des Leevens beroofd; zijn de vervaarlijkfte fchimmen, welke hem dag en nacht pijnigen. — Ach ! een zieklijk Leeven is een langzaame dood; hoe nadruklijk word hier den Jongeling gezegd: dat de gezondheid een onwaardeerbaare fchat is, alle zorge waardig zijnde. Wie tog wenscht een Dwaas, of geen verftand bezittend, zwak zuigeling te zijn? en is dit evenwel niet de waare toeftand van den krukkenden mensch? De Dwaas denkt verward en onregelmaatig, om dat het zamenweefzel zijner werktuigen ontredderd is, — en de zuigeling praat krom, om dat het lighaamsgeftel, waar door de ziel werkt, nog ontijdig is. — Nu, ftoort gij ook niet de harmonie uwer werktuigen, Jongeling! wanneer gij uwe gezondheid in den grond bederft? bederft gij niet het meesterlijk gemaakt Geftel uwes lighaams, dit kunftig werktuig, waarin een Geest woont, die de verhevenheid der Engelen bezit? Behoort gij dus Oiet tot de klasfe der Dwaazen of der zuigelingen? Waar-  ( 3i > Waaruit ontftaat de tallooze menigte van zo veele wanbegrippen en wangevoelens, welke geheele men- fchen-klasfen tot Dwaazen — Weetnieten 0f Dweepers maaken? Een bedorven denkvermogen een verhit brein — een geest, welke door ontftelde werktuigen werkt, zijn de hollen, waaruit deze monfters voor den dag komen. Want het ongezonde lighaam weigert den harfenen den noodigen toevoer van Leevensgecsten; de verbeeldingskragt raakt in een doolhof, en de loop van de werkingen der ziele word of gefluit, of wel vernietigd. De Jongeling, zijne gezondheid bedervende , doet niet alleen de eigenliefde te kort, maar de pligten omtrent anderen worden ook, op eene onverfchoonüjke wijze, gekrenkt. Jongeling! gij wordt eens Vader — Echtgenoot — Staatsman — Oorlogsman of Burger; gaat gij niet, in elk opzigt, blijkbaar onrechtvaardig te werk omtrent anderen, wanneer gij kwaade fappen onder uw bloed mengt, of het beginzel van eenige ziekte in uw lighaam brengt? Te vergeefs zullen eens uwe kinderen na een vrien¬ delijken, vaderlijken ooglonk haaken, welke hen nieuwen moed zoude doen fcheppen. Vrugt- loos werkt de aanminnigheid der beminnenswaardigfie Echtgenoote op u; — 2e]fs aan den boezem, wel-  ( 3* ) vclkc fterk voor u flaat, blijft gij koud en ftijf; —. geen kus der liefde kan uwe moedelooze ziel opbeuren; — gij zult, bij de zagtfte omhelzingen, gevoelloos zijn als een rots; — te vergeefs worden pligten des ftaats- des oorlogs mans of des burgers van u gevorderd, — want uwe leevensgeesten vergaan, uwe manskragt neemt af , en uwe ■werkzaamheid houdt op; elk Lugtje, dat u tegenkomt, elke beweeging, al is ze nog zo gering, elke infpanning der ziele kan het ongeftelde werktuig uwes lighaams verbrijzelen: — in een geitel, waaraan ziektcns knaagen, ontwaakt geene edele neiging tot ziin beroep; de moed vergaat, onder den last der treurende eigenliefde; de afneeminge der kragten maakt bevreesd en vertfaagd; en wat moet niet een hart derven, het welk met geene leevendigheid aan zijne pligten kan denken? Waar is, eindelijk, op het zo ruime waereldtoomeel een kring, waarin menfchen werken, en geene gezondheid word gevorderd? Geen ftand, geene beezigheid of 'handteering kan zonder gezondheid beftaan. De mensch zonder gezondheid is gemelijk en zuur ziende; hij helt, geftaag, tot de diepfte en ondraaglijkfte droefgeestigheid over; hij word geen vuurige genegenheid voor anderen gewaar, en geen too-  C 33 ) tonneel, hoe aantrekkelijk of vermaakcnd, kan hem opwekken uit zijne onverfchilligheid , waarin hij fluimètt; — perst hem de drukkende nood, zomwijlen een werk uit te voeren, dan gefchiedt zulks ! zonder hartelijkheid, en zonder gevoel van Eere en genoegen. — Hij ftrekt het ganfche gezelfchap tot een wezenlijken last; _ hij leeft 0p kosten der Familien, word een last voor de Nabeftaanden, of voor den Staat; hij verwekt den algemeenen wensch na zijn' dood, en, daar hij zig nog aan deez zijde van het graf bevindt, hij word als een verftorven hd der menschheid aangemerkt. §. xr. Poordeelen der gezondheid. Slaa uw oog op een ziekelijk en ongeileld lig. haam, Jongeling, dan zult gij uit deze afzigtigc vertooning tot de waarde en voordeelen der ge. zondheid beiluiten. _ Het gezonde lighaam, het lighaam vol kragt en Leeven , neemt eiken pligt met eene zekere gemaklijkheid waar; geen lasf van werk is het te zwaar, en het trotfeert elk gevaar, het in den loep zijner pligten voorkomende. De j geest des gezonden mans werkt vrij. Zijn moed is geftadig groot, en zijne bedrijven zijn bevallig.. C ó! de  ( 34 ) 6! de zieke bezwijkt bij de geringde zwaariglieid', welke hem voorkomt. — Maar welk gevaar kan voor den gezonden, wiens lighaam naar het oogmerk van den zo wijzen Schepper is gevormd, te groot zijn? De gezonde alleen kan zig tot den adeldand verheffen, welken kundigheden en weetenfchappen te wege brengen; niet dan de gezonde gaat met reuzenfchreden de ophelderinge te gemoet, wagtende zig voor de laagen, welke domheid en dweeperij leggen. — Waar mogt, ooit, de gezonde gebrek hebben? waar opent zig een tooncel, waarop hij zijne rol niet met roem. voor zig, en met winst voor anderen fpeelt? Niets veredelt des Jongelings uiterlijke bevalligheid meer, dan de gezondheid; de kleur , die de gezondheid mengt, is de fraaijde, voor geene kunst bereikbaar, door geen tooifel, het welk Frankrijk* en EngcLmds Saletjonkers verzinnen, navolgbaar. — De gezonde kleur daat in voor een edel hart, vrij van ongetemde driften. — Alle bevallige lighaams-houdingen , welke de kunst leert, zijn fmaakeloos, zoo ze niet door de gezondheid worden bevorderd. Gebrek aan gezondheid vertoont zig in elk mat en bleek gelaat, in de beevende handen, in de. beangfte wendingen en mafte treeden, die 't oog ^. ver-  ( 35 ) vervcelen. — Geene vreugd lacht ooit den Zieken toe, daar tog de ganfche Natuur, zo menigvuldig en rijk in vermaaken, den gezonden alle haare fchatten aanbiedt; zoude hij wel behoeftig en van het geluk gehaat weezen? Voor den Koning lacht geene landsdouw, zo dra hij de gezondheid derft. Voor hem word geene landftreek groen, fpringt geen verkwikkende fontein. — Geen zagte weste wind waait voor hem, en geene fchoonheid kan hem aan. doen. — Hij derft de balfemieke geuren, welke de nagelbloem uitwaasfemt, en geene vriendfehap Hort blijdfchap in zijne ziel uit. Zijn fmaak is bedorven, en word bij geene vertooning der natuur geprikkeld. — Maar den gezonden beneemt geen druk van ongevallen de vermaaken der natuur- — een verkoelende dronk, een verfterkend brood,'eene zuivere lugt, een aanminnig veld, het genoegen der vriendfehap, eene zagte rust naa het werken verkwikt hem, en verfterkt op nieuw zijne Zenuwen. Dierbaar is dus de gezondheid den Jongeling, onwaardeerbaar zijn haare voordeden! kondc men hem tog alle regels derzelve met gouden letteren in zijn hart fchnjven, welke hem de Hofraad Max, in zijne lesfen nopens het eeten en drinken geeft! c 2 5. XII,  ( 36 > % XII. Paaien der zorge voor de gezondheid. „Elke pligt, zelfs de pligt, om zorg te draagen ,,voor de gezondheid, heeft zijne paaien." Zig niet binnen dezelve houden, of ze te buiten gaan, is beide mis. — De Jongeling dienvolgens, welke een overmaatigen trek na weetenfchappen ontwaar wierd, en 'er alle' beweeging en verligting , zelfs de noodige rust aan opofferde, zoude tegen de pligten der gezondheid zondigen, even als hij voor het tegendeel , die door rijden, loopen of werken, zijn lighaam geftadig wilde fchudden, zijne gezondheid in den grond zoude bederven, om dat het deze fterke beweegingen niet konde uithouden. — Maatigheid is eene voornaame deugd, en het vasten, in een egten zin, zeer voordeelig. Maar, wie uit verkeerde begrippen van maatigheid te weinig eeten of drinken wilde, wie uit aandrift eener verdienfteli]ke tugtiging dikwerf fpijzen gebruikte, die het lighaam verzwakten, de gezondheid ondermijnden, of wel (ach! het gebeurt niet zelden;) wellust of drift verwekten , waren dit niet zinnelooze aanvallen op de ei^en gezondheid'? ware zulks niet, het groot ontwerp van natuurlijke en zedelijke volmaaking, welke  C 37 ) 1ce de Schepper met ons voorheeft, verijdelen? — Verhittende dranken bevorderen de verteering; maar ze in dit opzigt met volle bekers inflorpen, ware, het bloed zijnen geregelden omloop beneemen, en in het lighaam eene langzaam verteerende ziekte ontfleeken. — De flaap verfterkt de zwakke Zenuwen , verfpreidt kragt en fterkte over des menfchen lighaam. — Maar , wie denzelven onmaatig en ten onregten tijde geniet, die brengt dik, zwaarmoedig bloed in de aderen. De verteering word geftutt.en de bleekheid van het Weezen, de ingevallen Hagen van het hoofd, het zwakke oog, de beevende leden wijzen de vermindering der kragten uit. — Het is zeer wijs en verftandig, dat men het verhakte oog over fraaije velden laat 2aan, het oor door een ftreelend Muziek vermaakt, de fchrompelige leden door eene wandeling uitrekt en verfterkt. — Maar, bij deze opbeuringen, de fijne zenuwen der harfenen geftadig infpannen, den geest aan de weelschappen kluisteren, en in den doolhof van floute H-nen en Projecten omdwaalen, ware dit niet, eenmoordenaar van zig zei v' maaken 1 C 3 5. XIII.  ( 3S ) §. XIII. De Hijpochondrist. Eene juiste afbeelding van deze klasfe der menfchen is de Hijpochondrist, welke geene meer gewigtige pligten kent, dan de pligt, om te zorgen voor zijne gezondheid. — Artfen, van wien onze flerke en ftevige voorvaders niets wisten, zij» zijne boezem-vrienden en gezelfchaphouders; zijne geldfakken ledigt hij met geen meerder vermaak, dan wanneer rekeningen van den Doctor en Apotheker komen. ■—■ Zijne geliefde ftudie is de leer nopens het eeten en drinken , waardoor ftof tot ontelbaare histerifche grillen in zijn brein gelegd word. Daar zijn zotten , die hun brood ongezuurd eeten, om, zo zij zeggen, het bloed door geene zoutagtige deeltjes te vergiftigen ; zij beneemen zig den fmaak der fpijzen, om dat ze dien door te veele en te uitgezogte middelen bij zig willen verwekken. — De Hijpochondrist houdt de beweeging voor noodig; maar de gedagte, hij konde zig verhitten , of zijne leden te ilerk infpannen, houdt hem terug; hij fchuwt de vrije lugt,"even als de krasfende nagtuil het daglicht, ten einde hij niet vcrI;oud worde, of zijne zweetgaten met vergiftige deelt-  C 39 ) deeltjes befmette. De pligten worden vergeeten, en men zit halve dagen in zweetftooven, om eenen noodeloozen zweet af te wagten. — Men verzwakt de Zenuwen door warme dranken, vult de harfenen zo zeer met hijpochondrifche luimen, dat men, zo dra het gerugt loopt van eene befmettelijke of heerfchende ziekte, alle kenmerken daarvan aan zijn lighaam befpeurd. Elke verandering van lugt verwek eene rilling door alle zijne leden; want hij houdt zig verzekerd, dat alle pijlen, welke het dorre doodgeraamte affchiet, op hem worden afgefchooten. — Zijn gelaat is duister en bleek, en deszelfs trekken zijn vol Melancholie: hij fchuwt 't onfchuldigfte vermaak, om niet ziek te worden, en in dezen ijsfelijken toefland Echtgenoot, Vader, Staatsman of Burger te weezen. — Deze Elendige kan met geene woorden juist afgebeeld worden. — Gelukkig is de Jongeling, die eene verftandige zorg voor zijne gezondheid draagt, die zig tegen alle veranderingen van lugt hard maakt, eenvouwdige en natuurlijke fpijzen nuttigt, warme en verhittende dranken mijdt, en zig, door dagelijkfche beezigheden en beweegingen, tegen alle hijpochondrifche aanvallen wapent. C 4 §. XIV.  ( 4° ) §. XIV. De Zindelijkheid. . Van de uiterlijke zindelijkheid befluit men meestal tot eene zuivere, goede ziel; want de natuurlijke zindelijkheid fcbijnt op de zedelijke te rusten: hierom is de kleeding des Armen in zijn gemeen gewaad, dikwils, veel zindelijker, dan dat van den Rijken, aan het welke goud en diamanten fchitteren. — Zindelijkheid word ons door de rede, de getond- en welvoegendheid geboden. — De rede verwijt den niet zindelijken eene Strafwaardige agteloosheid , en brandmerkt hem met den Schandelijken Stempel van een luij en zorgloos mensch; zij befchuldigt hem van verre gaande vooroordeelen, of eene overmaatige werkzaamheid. De gezondheid houdt geen' ftand zonder zindelijkheid i want de opflurpende buisjes, op de oppervlakte onzes lighaams geplaatst, zuigen, menigmaal, fchadelijke en vergiftige lugtdeeltjes in, maar vooral worden de zweetgaten, naa eene Slerke beweeging of den flaap, door den ophoudenden zweet verftopt. Zouden wel deze opgeflurpte deeltjes niet tot een bederf overflaan, de noodige uitwaasfemingen gefluit, en de gezondheid in den grond bedorven worden ,  C 41 ) den, wanneer het lighaam niet wierd gereinigd? Dat de welvoegendheid door de onzindelijkheid lijde, is eene uitgemaakte zaak; want wie gaat gaarne met een man om, bij wien eene afzigtige onzindelijkheid heerscht? Een vuile trek in het weezen , een morfige plooij in een kleed verwekt tegenzin. — De zotskap alleen ichept nog behaagen in vuile en na Herken drank Hinkende uitwaasfemingen van veele menfchen. — Onzindelijkheid is haat tegen zig zelv', en eene uitdaaging, dat anderen ons mogen haaten. Jongeling, Hel u de zin¬ delijkheid in uw uiterlijk gedrag tot een voornaamften pligt! Koel water zuivert het vel, verkerkt de Zenuwen, en verwekt de leevensgeesten; het geeft den tand de kleur van elpenbeen, en verfchaft een frisfen adem; het befchermt u tegen alle aanvallen van ziekten, welke Tissoi en andere beroemde Artfen aan onzindelijkheid toefchrijven. — Doch de zorg, om zig in de dagelijkfche verkeering zindelijk te gedraagen, kan heel ligt te verre gaan. Te veel fmecren en b'eflrijken met poma. de is even zo onveritandig, als wegens onopgemaakt hair het vermaak der gezelfchappen derven: de rimpelige Tante moest men in het dolhuis bannen, welke het vel en aangezigt van het groot wordend C 5 Nees-  ( 4* ) Neesje met melk wascht. — Daardoor worden de zweetgaten met eene vettigheid overtrokken, de uitwaasfemingen belet, en bet bloed flaat tot bederf over. Ciceio geeft zijn' Zoon uitfteekendc lesfen nopens zindelijkheid: ,,de zindelijkheid, zegt ,»hij, moet niet te gemaakt, en juist daarom ande,, ren verveelend zijn; die overmaatigheid alleen en ,, die agteioosheid moet gemijd worden, welke de natuurlijke welvoegendheid en goede leefwijze ■j, beledigt." §. XV. Maatiglieid des Jongclings in 'iet algemeen. Onze lighaamen, welke wij omdraagen, zijn zeer zwakke vaten; het weefzel orjzer zenuwen en vezeltjes is verwonderlijk fijn; wij zijn tot doorzigtige bairen toé verfijnd, en kunnen ligt verbroken worden. Elke uiterlijke aanranding, elk ongunftig lugtje, elke vuile adem kan dit fijn werktuig van zijn ftel helpen. Het geneezend kruidje kan doodelijk voor den mensch worden, en de onöverzienlijke voorraad van verkwikkende gewasfen en leevensmiddelen, door de hand des Heeren gefchapen, kan vergiftige fappén in onze aderen mengen , zo dra de mensch hem naar des wijzen Scheppers oogmerk niet  ( 43 ) niet gebruikt. — De beweeging, eene van de$ menfchen eerfte natuurlijke behoeften, kan verminking en dood bewerken: zelfs de flaap, naar het bewerp van onzen algemeen goeden Vader, ons nieuwe kragten geevende, kan ons onze gezondheid beneemen, wanneer men zig onmaatig daaraan overgeeft. Pr at o noemt de Maatigheid des menfchen grootfte wijsheid, en de eerfte der deusden. — Want zij leert hem de groote kunst, den toverbeker der natuur met voordeel te drinken; zij zegt hem: zo veel, en niet meer! Dit gebruik Hemt met des Scheppers hoogde doelwit in, maar het misbruik verijdelt deszelfs heiligde oogmerken. — Een mensch zonder maatigheid ware minder, dan een Orang ütang, minder, dan het afzigtigde Dier, zig in het dof wentelende. De Natuur heeft het Dier paaien gefteld, die 't nooit zal overfchreeden; maar de mensch gaat vrij, en zonder dwang te werk: het goede en zoete, zijn fmuigend verhemelte prikkelend, biedt zig hem aan; elke verkwikkende drank ftaat tot zijn' dienst, om te gebrui- Maak u deze Deugd eigen, Jongeling! zoo gij gelukkige dagen bekeven, en uwe jaaren rekken wilt tot dien tijd, dat gij, wegens den fieraad uwer gril'-  ( 44 ) grijze hairen eerwaardig, en van uwe Naneeven aangebeden omwandelt; — uw natuurlijk lighaams^ geitel kan zonder maatigheid tot geene rijpheid komen; — en welken invloed deze deugd op het zedelijk karafter hebbe, keren u de volgende vooröellen. §. XVI. Maatigheid in fpijs en drank. De Jongeling , een yerftandig gebruik maakende van fpijs en drank, bezit verhevene voorregten boven veele anderen ; hij is veel nader bij zijne natuurlijke zo wel, als zedelijke befchaaving, dan hij, die ruw in dit ftuk is. Zeer veekn onzer duitfche Jongelingen zijn ontaarte afkomelingen der Oliemannen , welke, naar Tacitus berigt, eenvouwdig , en enkel van dierlijk voedzel en melk leefden In die tijden alken hadden zij Aitfen en Wondartfen noodig, toen zij, in de verkeering met de Romeinen, de Romeinfehe zeden en leefwijze aannamen. Een Grijsaart, die eene eeuw leeft, word, in onze dagen, als een Wonder der Natuur befchouwd: zo zeer heerscht de onmaatigheid in die landftreek, alwaar men, voordezen, even zo veele grijsaarts en Helden, als Mannen en Jonge- lin-  ( 45 ) Ungen telde, en niets van die foorten van zonden; vrugten der onmaafigheid, wist, welke den leevensdraad van zo veele Jongelingen, in den bloeij hunner dagen, verkorten. — De maatigheid in fpijs en drank is de eerfte deugd, welke de Jongeling zijn hart moest wijè'n; Want zij levert goede , voedende fappen in de masfa des bloeds, waardoor het lighaam leevendig en werkzaam word gehouden ; zij houdt de kunftige werktuigen der verteering in hunne kragt en beftemming; zij befchermt tegen alle aanvallen van ziekten , welke , menigmaal , ijslijke verwoestingen onder de menfchen aanregten. Maatigheid maakt het lighaamsgeftel ftevig en duurzaam, vaardig en vlug, tot elk werk des beroeps bekwaam en gefchikt; daar voor het tegendeel de onmaatige, door het onnatuurlijk gebruik van fpijs en drank, zig zelv' plaagt, zijn bloed ontfteekt, tot droefgeestig- en zwaarmoedigheid vervalt , en zig voor millioenen ongevallen bloot Helt. — Menig een fterft aan onverteeringcn, welke hij zig door de wellevendheid , om aan elke vette tafel meê te fmullen, heeft op den hals gehaald; bij menigen huisvader zijn onverteeringen eene huis™ plaag; want dit Kwaad neemt de overhand meestal bij menfchen,; welke meer met de maag, dan met het  ( 4 Dc uit-  C 5i ) , j ültbenTing van den hoogmoed" (zegt de beroemde Hofraad Mai in zijne lesfen over de gezondheid der Studeerenden,) ,, werkt voornaamlijk op de bar,,fenen, en maakt krankzinnig — de toorh op Ü de lever en de maag , eri veroorzaakt galbraaking en geelzugt — de gierigheid en nijd ftooren de ij verteerings-vaten , maaken fcherpe vogten , eft j, brengen teeringen voort — geilheid werkt op de „teel- en fchaamleden, verteert het harfen-merg^ ,,en dat in de beenderen — brasferij en dronkenschap maaken flegt bloed, en brengen waterzugt ,i voort — de ondeugd der luiheid werkt op lig,, haam en ziel, en is de onuitputbaare bron van „ langduurige Ziekten." — Hoe fchielijk is de machine van 's menfchen lighaam ofitfteld , Wanneer' driften in dezelve uitberften! — De vreugd is eene; hartstogt, die het lighaam opbeurt, en' het in dien ftaat fielt, dat de mensch zig gelukkig agt; maar eene verrasfende , buitehgemeene vreugd kan voor den mensch doodelijk worden. Een buitenipoorigd toorn veroorzaakt jicht eh beroerte, en veele voorbeelden bewijzen gevolgen van een fchielijken dood. Vuurige liefde ftort in uitzinnigheid en Vertwijfeling: geene verwoestingen zijn droeviger, dan die der liefde; de ijslijkfte zijn de geheels benceming D % én  ( fa ) der gezondheid, en niet zelden de — zelfmoord. De fchrik fchokt alle vezeltjes, alle bloeddroppels rollen als eleétrike vonken op het hart, en hebben verftijvinge der leden, menigmaal een fchiclijken dood ten gevolge: >—• zelfs de fchrikbaarende gedagten van fpooken en Historiën van fpooken, welke den Jongeling in de kinderkamer wierden verteld, worden zelden uitgewischt, maar doen hem menigmaal nog, als man, wanneer hij ze meent te zien, de haiien te berg rijzen, en zijne leden verftijven. Is u uwe gezondheid en uw Leeven dierbaar, Jongeling! wapen u dan tegen elke uitberfting der driften: in de jeugd, waar nog geene hardnekkige gewoonte bij u de overhand heeft genomen, kunt gij volftrekt over dezelve gebieden. ,, Het lighaam ,,met zijne leden, zegt Plutarchus, kan, in ,,de jeugd, door de oefening van het verftand, zo onderwerpelijk gemaakt worden, dat het medelij,,den ons geene traanen afperfen, het hart van „vrees nooit kloppen, en geen aandoenlijk voor,,werp wellustige gestingen in ons kan verwekken." Stilpon, de Wijsgeer, kon zelfs in den flaap over zijne hartstogten gebieden. — Ontwijk -des elke gelegenheid, waarbij gij door eene drift kondet over-  ( 53 ) overvallen worden; — het is te Iaat, haare verwoestingen tegen te gaan, zodra zij woeden. Helden moeten wijken voor haar geweld; hoe kan de zwakke Jongeling zig aan haare aanvallen ten prooij geeven ? welk een werk heeft het in, aan eene vette tafel, waar lekkere fpijzen rooken, en vuurige Nectar blinkt, onaangevogten te blijven? — Neenl ' onverwonnen te blijven! S. XIX. Maatigheid bij lighaams-beweegivgett. De noodzaaklijkheid der lighaams-beweegingen rust op de natuurlijke zugt tot zelfbehoud. Zelfs ons lighaamsgcftel, de gewrigten en peezen overtuigen ons, dat de goeddoende Schepper dit voor den mensch tot eene wet gefteld hebbe, dat hij zig door lighaams-beweegingen in ftand houde. Hoe groot tog is de verfchillendheid tusfehen de gezondheid des werkzaamen Landmans, en die van den traagen ftedeling, of van den Letterblokker of Staatsman? Wie geene beweeging maakt, die ademt geene verfche lugt in: fmaakt de vreugde des gezelligen Lee. vs niet, en vervalt tot verwarringe van gedagten en zwaargeestigheid, om dat de tijd hem lang valt: maar door lighaams-beweegingen worden de zenuD 3 wen  ( 54 ) wen en pe:zen als gefchud, de natuurijke uitwaas» feming word bevorderd, de verduwing bewerkt' waarop een noodigende prikkeling tot eeten volgt, cn 's avonds wiegt de rust de leden in een zagten, verkwikkenden fjaap. — Door de beweeging in de open lugt gewent zig de Jongeling aan hette, koude, en aan de guure noorderlugt, welke hij , ten eenigen tijde, uit hoofde van zijn beroep, zal moeten verdraagcn. Gebrek aan beweeging veroorzaakt verzwakking , en maakt den Jongeling tot elk werk onbekwaam. Diepe treurigheid, lafhartige befchrcomdheid, gevoelloosheid omtrent elk vermaak des Leevens, en tijdige zwaarmoedigheid met alle plaaggeesten neemen zijne ziel in. De ftrenge Spartaanen , en onze aanzienlijke Voorvaders wisten van deze plaagen niet; hun Leeven was eene geftadige beweeging; maar zij hadden ook lievige lighaarncn, genooten eene beftendige gezondheid, tot dat de natuurlijke omloop des bloeds hunne aderen had doorgefchuurd; zij trotfeerden de gevaaren, en vogtcn als Helden tegen hunne vijanden, welke hen hunne vrijheid wilden beneemen. De heweeging in de open lugt , heeft oneindig meer voordeden boven die binnen de muuren. In i€ Yfij? lugt v»4t zelfs de geest zijne opbeuring; de  C 55 ) de verwisfelende voorwerpen van natuur en lamst vernieuwen deszelfs moed: en zijn niet lighaam en ziel onderling op 't naauwst verëenigd? In de Historiën der oude kluizenaaren vind men, wegens gebrek aan beweeging, ijslijke voorbeelden van melankolifche vlaagen , wier droevige overblijfzels men nog, in onze dagen, op menig eerlijk gelaat leest. De nachten dezer menfchen wierden, meestal, flaaploos doorgebragt, en gingen gepaard met droomen, welke hen geene welfpreekendheid konde beneemen. De meesten hunner ftierven aan het graveel, aan verftoppingen in den onderbuik, en andere dergelijke toevallen; in de opgehelderde tijden onzer eeuwe zijn zeker deze kwaaien opgeruimd. Werk Jongeling! en maak beweeging, naa uwen volbragten pligt! — 6 hoe aangenaam is het vermaak, wanneer men de eenzaame ftudeerkamer verlaat , en in een groen , lommerrijk boschje den bekoorlijken zang der vogelen mede aanhoord ! welke kalmte g&niet de Jongeling bij de zagt ruifchende bron! — de groene landsdouwen, de bloemrijke velden, welke betovering voor het oog ! Geene beweeging of opbeuring is edeler , aangenaamer en nutter, dan die geene, welke de natuur aan de hand D 4 geeft s  ( 56 ) geeft; beweegingen, met ongeoorloofde tooneelen gepaard gaande, worden, in vervolg van tijd, de fèhrikkelijkfte Furiën voor 't hart. — De lighaams-beweegingen mogen evenwel nooit te verre gaan, maar moeten altijd naar de regels van rede en gezondheid zijn ingerigt. Het fpeelen op de biljard, — het kaatzen, — rijden en danzen zijn fooiten van bevveeging, welke met het doel inftemmen, en met de zedelijkheid niet ftrijden; maar ze ten ongelegenen tijde onderneemen, dezelve tot krenking der gezondheid toe agtervolgen , ware flrijdig met den pligt; want eene overmaatige infpanning der zinlijke werktuigen maakt dezelve ftomp, put maar al te fchielijk de lighaams-kragten uit, verzwakt deszelfs gevoeligheid, en vernietigt de noodige overé'enftemming der bijzondere deelen. Seneca zegt: ,, de lighaams-beweegingen moeten ukort en makkelijk weezen; want men moet het ,»lighaam wel eene uitfpanning geeven, maar ook »jden tijd te raad houden, welkers onfehatbaare n waarde men inzonderheid moet overdenken." §. XX.  C 57 ) §. XX. Maatigheid in 't J!aap en. De Jiaap is, naar des Scheppers wijze fchiklïing, •voor den mensch noodig; — nog geen der ftervelingen kon deze noodzaaklijkheid, door de Natuur geboden, ter zijde fteilen. — Door den flaap worden de kragten herfteld, welke door werken uitgeput zijn: en heeft niet de mensch, tot den worm toe, deze verkwikking noodig? Geen voedzel en geene verligting kan het verzwakte lighaam zo fchielijk verfterken, als een gezonde flaap zonder droomcn. — Een zagte llaap is, bij de geyaarlljkfte Ziekten, de beflisfendfte Crilis; 't is onverklaarbaar, hoe groot de invloed zij van een maaiigen flaap op des menfchen gezondheid. De flaap ver¬ dunt de uitwaasfemings-vogten, en verdeelt ze door alle leden; — door den flaap worden de ongelijke gestingen des bloeds geregeld, en de natuur zelve bewerkt de noodige uitwaasfemingen. Een gezonde flaap verfterkt het lighaam, en heldert de ziel op, en elk werk, welk het beroep vordert, word met gemak en moed begonnen; want allerwegen fpiingen vonken van werkzaamheid uit het uitgerust ligD 5 haam;  C 58 ) haam: zelfs zou de flaap, naar de verzekering dér beroemdfte Artfen, op de vlaagen der menfchen geenen geringen invloed hebben. — Doch, zo groot als de voordeden des flaaps voor de gezondheid zijn, even zo zeer lijdt de gezondheid, wanneer men zig, op eene onmaatigc en ongeregelde wijze , daaraan overgeeft. Ongeregeld en onnattigheid in 't flaapen zijn beide eene klip voor de gezondheid; des menfchen kragten vergaan, en het verftand word als met een dikken nevel omvangen. — De onmaatige flaap maakt flap en vadiig; de harfenen worden met overtollige vogten overiaaden ; 't verftand en geheugen worden verzwakt , en voor verdere verrigringen onbekwaam: de ongeregelde flaap veroorzaakt zwaare hoofdpijnen, onlust tot werken, loomheid in de leden, ongefteldheid, en bewerkt niets minder, dan de lust tot bidden. Hoe zeer bereikt hij dus zijn oogmerk niet, welke diep in den nacht, bedwelmd door den flaap, den Allerhoogften offerhanden des lofs en gebeds wil brengen 'i Jongeling! geef u aan den flaap maatig over; (lel u tot eene onverbrcekelijke wet, den flaap geen tijd meer op tc offeren, dan gij noodig hebt; zo dra  ( 59 ) dra als de flaap uwe oogleden verlaat, zo dra als gij nieuwen moed, kragt en fterkte bij u bevindt; neem dan de beezigheden van uw beroep bij de hand! gij zijt werkzaamst, wanneer uwe haifenen nog met geene vreemde denkbeelden zijn vervuld. Het werken valt mocjelijker, wanneer de geest met te veel voorwerpen is bezet. Daarbij word een waakend lighaam, door eenen zagten flaap verkwikt, naa het verrijzen van zijn bed, ligt een offer zijner hartstogten. Ruim eindelijk alle hinderpaalen op, die u den flaap, deze groote weldaad des Scheppers, konden beneemen; onmaatigheid in fpijs en drank, mr gebrek aan noodige lighaams-beweeging , —■ kwellende zorgen, — onmaatige infpanning der zielvermogens, en eindelijk een kwaad Geweeten maaken flaapelooze en droeve nachten. — o hoe zagt ilaapt de gezonde, onbezorgde en onfchuldige Jongeling, geduurende den nacht! daar zig voor 't tegendeel de zijne driften botvierende Zwelger, en de roekelooze Deugeniet als eene Furie gediaagt. — Vergeet nooit, vóór dat gij uwe leden de noodige rust gunt, dat gij uwen Schepper hartelijk dankt, en met het diepst ontzag aanbidt, als welke aanhoudend goed en liefderijk jegens u i§! Volg  ( <5o ) Volg deze gezondheids-voorfchriften op, van de Lente uwer dagen af, Jongeling! tot de laatfte oogenblikken uwes Leevens! en eene bloejende gezondheid, volkomene verhevenheid van geest, kalmte en genoegen zullen overluid fpreekcn: dat is de loon der maatigheid! voor uwe laate nakomelingfchap zullen uwe gezondheids-regelen heilig zijn; en, wanneer gij, op uwen ftaf leunend, na uwen grafheuvel klimt, dan zullen die nakomelingen u nog toeroepen: heil en zaligheid zij hem, die ons het voorbeeld was van een gelukkig Lccvsn! TWEE-  ( 6-1 ) TWEEDE AFDEELING. OVER DE BESCHAAVING DES VERSTANDS, $. XXI. Over de zedelijke befchaaving in het algemeen, D es Jongelings zedelijke befchaaving is van veel grooter belang, dan de natuurlijke. — Natuurlijke gebreken hebben geenen noodwendigeu invloed op des menfchen inwendig Karadter, waarvan het onderling wekijn afhangt; deze zijn zo bijzonder niet in hui.ne natuur, en minder fchroomelijk in hunne gevolgen. De jaarboeken van verloopen tijden too> neu ons de gelukkigfte Staaten onder de regeering van mank gaande Koningen; en wat was juister dan het antwoord van dien Keizer, welken men, om zijne mismaakte voeten, niet op den Throon wilde veihefTen? Niet de voeten, zeide hij, regeeren, maar het hoofd regeert. Men vind Mannen in de letterkundige Historie, welke verminkte lighaamen hadden, en evenwel in het Rijk der weeten.  ( «I ) tenfchappen als Harren aan het uitfpanzel fchittcr. rjen. — De man, op krukken gaande, kan de edelfte vrouw gelukkig maaken, en Vadet der beste en deugdzaamfte kinderen worden. — Het verlamde kind is, menigmaal, om zijne zedelijke hoedanigheden , de blijdfchap en de Lieveling des Vaders, daar voor het tegendeel de betoverende fchoonheid eener ongebondene dochter zijn vaderlijk hart diepe ■Wonden toebrengt. — Een mensch, wiens zedelijke befchaaving uit het oog gefteld is, wiens verftand aan ketenen der domheid ligt, of wiens hart ondeugd in zijne ploojen verbergt, is eene fchande Voor de Familie, een bederf voor deft Staat, en «en gruwel voor alle menfchen. — Het gebrek aan egte befchaaving des verftands en' harte is de droeve bron, waaruit al het bederf, dat Staaten ooit verwoestte, en Familien in den grond hielp, voortkwam. Doorblader de jaarboeken der menschheid, doorfnuffel de Ruinen van verwoeste Staaten en Steden! waar is een ongeluk, het welke niet de' driften of averegtfe oordeelen hebben veroorzaakt? Alexanders eerzugt kende geene paaien; Throonen wierden omver geworpen , Rijken veritonden , heele Natiën bloedden voor zijne voeten; hij weende zelf over de verwoestingen, door hem aangeregt. —■  ( <53 ) Pausanias wilde het Vaderland vernaden; motet hij niet voor die gedagte hebben gebeeft, indien zijn hart vrij geweest ware van hoogmoed ? Toorn en haat alleen konden Nero. 7.0 bedwelmen, dat hij zijne handen in het bloed van eene tedere Moeder en een welmeenenden Leermeester heeft gewasfchen. Waren 'er niet menfchen, welke zig tot Tijrannen over alle Rijken der aarde wilden opwerpen? Moesten niet Monarchen op Schavotten fterven ? — wie kan, zonder traanen te ftorten, de voorleedene tijden nagaan, waarin men wetten fmeedde, die de Natuur en het recht der menschheid verwerpt ? Is niet hoogmoed en heerschzugt de bron dezer ijslijke Kwaaden? Waarom houd men, in zekere Staaten, den verraaderlijken moord of de ontzieling voor iets gering, in anderen het Tweege. vegt voor eene deugd ? Waarom heerscht bij het eene volk weelde, bij het andere groote luijheid? Wat heeft het bijgeloof, de dweeperij en bigotterij onder den zo heiligen Godsdienst gemengd? konde men niet nog duizend dergelijke vraagen doen, wier grondöorzaaken geene andere zijn, dan het gebrek aan egte zedelijke befchaaving? Jongeling! befchaaf uw verftand, daar nog geene dwaalingen of vooröordeelen eigenmagtig over het zei-  ( 64 ) üelve heerfchen'. maak u meester van uwe hartstogten, daar ze nog als in haare kindsheid zijn! vermeerder uwe bekwaamheden, die u zijn gegeeven, en geef de neigingen, welke gij ontwaar wordr, eene verftandige en met het doelwit inftemmende rigting! gij — die gij het edelfte gedeelte der menschheid zijt! §. XXII. . Befchaaving des verftands. Het verftand is het voornaamfte vermogen del ziel; door het zelve kent, verftaat en oordeelt de mensch. Het word allengs, en niet op eenmaal rijp; niet, als moest zig de ziel zelve, in haare natuur befcliouwd , van trap tot trap tot de hoogte haarer volkomenheid verheffen. Neen ! de edele Geest, die het werktuig van 's menfchen lighaam bezielt, bereikt geen hoogere volkomenheid, dan die geene, waar mede hem de Schepper oorfpronglijk veredelde. De ziel van de inademende onvolwasfen vrugt is even zo groot, als die van den volkomenflen Man. — Kochems geest was met dezelfde kragt en veihevenheid toegerust, als die van den ftouten Volxaike. — Het verftand neemt toe, naar gelange de werktuigen, waar door de ziel werkt,  C 65 ) rijpen. De uitdrukkingen van Paulus nopens den wasdom des verftands zijn zaakrijk en kragtig: toen ik een kind was , zegt hij, (i Corintb. XIII; u.) fprak ik als een kind, was ik gezind als een 'kind, overleide ik als een kind; maar, wanneer ik een man geworden ben, zo bebbe ik te niete gedaan, 't geene eenes kinds was. Des hangt . . het van den toefïand , de oefening en verfijning van het geftel der werktuigen af, hoe de ziel werke. — Blijft de Dwaas een Dwaas, ziet men in iemand grootere Talenten en meer uitfteekende vrugten des geestes; dan moet men de bron dezer verfcheidenheid in een fijner of groffèr, in een wel- of ongeregeld fielzel der werktuigen zoeken. — Doch de beste mensch, wien de goed doende Natuur haare fchatten met volle handen toewierp, blijft ruw en onbefchaafd, wanneer hij niet door oefening bewerkt word. — Door de oefening ontwindt zig eerst het grootfte vernuft; door haar leert de mensch wél denken, de natuur van elk voorwerp, hem voorkomend , nagaan , fchijngoederen van wezenlijke goederen onderfcheiden; kortom, alle voorwerpen in hunne natuur, in hunne betrekkingen en gevolgen begrijpen. — Waarom tast menig Jongeling ao driftig na den toverbeker der wellust? Waarom E werpt  ( 66 ) werpt zig de andere in den fchoot van lediggang; zo dra als hij buiten het opzigt des Leermeesters is? Waarom brandt geen reeds van woede, wanneer hij flegts van eene belediging droomt; en waarom geeft zig deze geheel aan de verkwisting over ? ö niet altoos is de bedorvenheid des harte de oorzaak; 't verftand is niet befchaafd. — Wisten zij fchijngoedereu van wezenlijke goederen te onderfcheiden ; kenden zij de betoverende Sireenen, welke hen lokken; dan zouden zij zeker, naar de wetten van zuivere zedelijkheid te werk gaan. Jongeling! het oogmerk is groot en verheven, waarom de Schepper het licht des verftands in u heeft ontftoken. — Befchouw met dit licht alle daaden, die gij wilt uitvoeren; gaa 't binnenfle na van elk voorwerp, dat u omringt, en gij zijt tegen alle domheid, bedriegerij of misleiding beveiligd.— Verketteringen der wetten, fophisterijen en dialecti* fche kunstgreepen zullen zig voor uwe oogen ontzwagtelen, en uw verftand zal u in het heiligdom der egte zedelijkheid leiden. S. XXIII.  ( 67 ) §., XXIII. Een geregeld oordeel. Een geregeld oordeel is het eerfte kenteken Van een befchaafd verftand. -r— Wat dienst doet een verftand, doordringend , als de electrike vonk; alles omvattend, als de uitgeftrekte dampkring, wanneer het niet, door een geregeld oordeel, binnen zijne paaien word gehouden? Een geest nog zofcheppend, eene verbeeldingskragt, rijk aan denkbeelden, uitzigten in het geen toekomend is, een vermogen, om gevolgen op gevolgen, en befluiten op beiluiten te ftapelen, kundigheden, welke door de wolken dringen , in andere waerelden plaatzen, waren van geen dienst, zoo de mensch niet geregeld dagt, of altoos in 't onzekere, als het ligt Zonneftofje ,-omdwaalde. Uitgebreide bevindingen, fneedige denkwijze , en een opgehelderd verftand verkrijgen, door het oordeel, hunne wezenlijke Waarde; door datzelve krijgen zij den ftempel van waare wijsheid en een verheven geest. ■—■ Een onbefchaafd verftand , een gemeen verftand kan denken en oordeelen — maar geregeld denken, verwarde denkbeelden ontvouwen^ elke zaak in haar waar gezigtspunt doorzien , is het werk des mans, wiens oordeel wél befchaafd is. — E 2 Pit  ( 63 ) Dit juist is dat verhevene , het welk den geest van een enkel gewaar wordend Wezen, het Dier, van den mensch onderfcheidt. — Door het oordeel krijgen fchilderftukken hunne fchakeeringen , hunnen luister en hun licht, die het verftand heeft ontworpen. — Konden rotfen fchreijen, dan moesten zij traanen Horten bij de droeve tooneelen, welke, wegens het ongeregeld oordeel of de bekrompenheid des verftands, onder de menfchen worden gezien! Uw pligt dus, Jongeling! om uw oordes! te befckaaven, is groot! blijf daarom aan het uiterlijke niet hangen, maar dring altoos tot het pit door' laat u nooit door den fchijn verblinden, maar gaa de zaak tot den grond toe na! zweer niet op de woorden van een vriend of Leermeester, maar denk en beproef zelf. Befchouw geene zaak van c'éne zijde, maar haare natuur en betrekkingen ! dan zult gij uw vermogen, van te oordeelen, juist vergrooten, en elk bedrog het masker afligten. „Hij, „zegt Cickro, is veiftandig en wijs, die be,,vroedt, wat in elke zaak het wezenlijke, en in ,,elk voorwerp het waare is. — Waarheid is het dus, waarmede een juist oordeel te doen heeft, ,, de Hof als, welke het bewerkt." §. XXIV,  ( 69 ) §. XXIV. De Smaak. De fmaak is eene fijne gewaarwording, welke uit de eigenaartige grondbeginzèlcn der fchoonheid voortkomt, en vergroot word. — Of 'er een zo hooge graad van domheid zij, welke geen' den min- ften fmaak toelaate, mag de Wijsgeer beflisfen. De fmaak moet in de jeugd reeds worden gefor* meerd, wanneer des menfchen bekwaamheden geregeld kunnen worden. — Natuur en gelukkige navolgingen der natuur uit de vroegfte tijden zo wel als in de tegenwoordige, zijn de regels, naar welken de fmaak gevormd moet worden. — Want van dezen kan men alleen zeggen, dat ze wezenlijke fchoonheden zijn, bij welker aanblik men gewaar word en erkend, dat zig alle derzei ver enkele deeltjes, met eene bijzondere volkomenheid , tot een Geheel verèenigen. — De waare kenmerken van den goeden en fijnen fmaak zijn dus: dat hij zig onmiddelijk vermaake in de voortbrengzels der natuur, of in de werken der kunst, naar het ontwerp der natuur' vervaardigd, en zig niet altijd met de vindingen eener verhitte verbeelding, of met de luimen van Heertjes naar de Mode verzadige. E 3 De  ( 7° ) De Natuur heeft geene gaapingen; zij is rijk aan voedzel voor den fmaak; want waar zig 't oog ook heenen wendt, daar ziet het inneemende fchoonheden. Dit zelfde kan men van de gelukkige navolgingen der natuur, en van de gedenktekenen der kunst beweeren. Waar heeft een fcheppende Geest ooit gewerkt, wiens eenftemmig voortbrengzel heden nog niet behaagt 1 De fmaak komt, door de oefening, tot zijne hoogte. Wie elke fchoonheid nafpoort, haare evenredigheid nagaat, haar van 't afzigtige , misfehien daar bij gekomen, zuivert, die brengt zig eene hebbelijkheid te wege, om fchoonheden juist te beoordeelen, de graaden haarer grootte te bepaalen , dezelve ziende met alle kragt tc bevinden; en dit is de grootfte fijnheid des fmaaks. Voords is de fmaak juist, wanneer niets behaagt, dan wat den verftandigen, tot hoogere kringen beftemden mensch waardig is. Qu r n t i l i a n u s bepaalt het waare kenmerk van den onbedorven fmaak, op deze wijze: „ niets, zegt hij, moet behaagen, „wat niet met de natuur en de regels der zedelijk, „heid inftemt." Verzuim des niet, Jongeling! in uwe vroege jaaren, uwen fmaak te vormen! Deszelfs invloeden op de waare verhevenheid van geest, en op de waare wijs-  ( 7i ) wijsheid zijn onverklaarbaar. De fmaak bepaalt de voorrechten der volken onder zig; waarom zoude hij u niet veredelen'? De man, wiens fmaak wél gevormd is, heeft een' afkeer van zottigheden en alle gevolgen van dweeperij. — De fijne en edele vermaaken, door den onbedorven fmaak veroorzaakt, zijn onuitputbaar ; elk genot daarvan verfterkt de gelukkige aandoening der ziele, en biedt haar, geftadig, verhevener bevalligheden en geneugten aan. i xxv. Vernuft cn humeur. Het vernuft, dat de gezelfchappen vcraangenaamen, en des Jongelings verftand verfijnen moet, is niet dat grillige cn komieke, maar het emfiig, fneedtg vernuft, het welk aanleiding geeft tot denken. — De gaaf van vernuft is eene bijzondere gaaf der ziele, beftaande in de vlugheid, om menigerlei betrekkingen van het ééne; voorwerp tot het andere te begrijpen, en leevendig te bevinden. —— Sneedigheid en gezonde beoordeciingen, fraaij- en bevalligheid, waar men geene verwagt ,■ zijn de voornaame trekken van het vernuft. , Een ver- nuftig man ftelt veel bevattende gedagten zonder moeite voor, geeft aan voorwerpen, welke eenE 4 vouw-  ( 72 ) vouwdig zijn, door bijkomende kleuren eene nieu« we Waarde, en bepaalt, met een op (lag van het oog, de verdiende en bekwaamheid van een mensch; I— hij fchildert, met één' penfeelftreek , deszelis fmaak, karacter en zwakke zijde. — Het vernuft moet in gefprekken fpaarzaam gebruikt worden; als Satijre mag men het niet gebruiken; en in aandoenlijke zamenfpraaken heeft het gansch geene plaats. Een verheven voorbeeld van een geestigen inval is het antwoord van een Kerklijken, op de viaag van den grooten Frederik van Pruis/en. Wat zoude gij doen, vroeg die hem , indien gij, zo als gij het verdient, Paus wierd, en ik mij bij u liete aandienen 1 Pruisfens groote Adelaar kome binnen, was het antwoord des Kerklijken, hij dekke mij met zijne vleugelen, en verfchoone mij met zijne fnebbe. Luim of humeur is eene gemoedsgesteldheid, waarbij eene aangenaame of onaangenaame gewaarwording zo heerfchende is, dat alle voortellingen en uitingen der ziele door dezelve worden ontdoken. Elke luim, die den mensch overvalt, heeft een' invloed op zijne bedrijven. — Een goede luim maakt deszelfs oordeelen en gewaarwordingen bevallig; in werken der ftaaije kunflen bekleedt hij, menigmaal, de plaats van aandrift, die 'er zwier en Eee-  ( 73 ) Leeven aan bijzet. — Een kwaade luim ontflaat niet alleen uit een niet wél gefteld lighaamsgeftcl, een heerfchend Naturel, of een menigvuldig Lijden; maar heeft ook zijnen oorfprong uit ondeugende bedrijven, verwaarloosde pligten en een kwaad Geweeten. — Het ware ontegenzeggelijk veel beter, gausch geenen, dan een kwaaden luim te hebben. Eene uitftcekende plaats uit de werken van den vemuftigen G a n v e zij den Jongeling genoeg, dat zij hem, in dit ftuk, tot eene les diene. ,, Het „ wél gehumeurd karadter, zegt hij, opent, om zo ,, te zeggen , de ganiche ziel, en doet elke gedagte , zo uitfpruiten, dat ze voortgebragt moet worden. Het doet ons dus van des menfchen heimelijke „gedagten meer weeten, dan van eenige andere. „Ziet men zulk een' luim bij gemeene menfchen, ,, welke juist niets, dan het geen laag en laf is, bij ,, eene zaak denken, dan is hij onverdraagelijk. No- pens zulke menfchen is de befchaafdheid en dwang der gewoonte volftrekt noodig , zullen wij ze „niet veragten of haaten, zo als afzigtige geftellen „dit noodwendig hebben te wagten. Maar is de „wél gehumeurde een bekwaam mensch, bezit hij „een edel, aandoenlijk hart, het welke zig geheel E 5 „aan  ( 74 ) aan zijne eigen ingeevingen overgeeft; dan is uvoor ons zijn omgang, in der daad, leerzaamer ,,en beiangrijker, dan wanneer zulk een man bet masker van gemeene welleevendheid voordoet, ,,en, om na andere menfchen meer te gelijken, de 5, uiting zijner gedagten en gevoelens tegengaat." §. XXVI. liet Gevoel. Het zedelijk gevoel verwekt leevendige , fchielijk in het hart opkomende aandoeningen voor het fraaije en goede, en een fterken afkeer van het haatelijke cn kwaade. Door deze gewaarwordingen word de mensch aangefpoord tot eene werkzaamheid, welke hem goed, nuttig en beminnenswaardig maakt: daardoor begeeft hij zig tot werken, welke van een algemeenen dienst zijn, en word van beuzelaarijen, ja nuttelooze , aanftootelijke en verleidelijke werken afgehouden. — Dit zedelijk gevoel word grooter door het menigweif herhaald genot van genoegen in het fraaije en goede. De begeerte na hetzelve word gefladig vuuriger; en uit den onaangenaamen indruk, welken het kwaade en haatelijke op het hart maakt, ontftaat de tegenzin in alles , wat met de zedelijke orde ftrijdt. — Gevoel is eigenlijk de zaak  ( 75 ) zaak van 't hart; maar 't rust op eene egte zedelijkheid, welke door de befchaaving des verftands, door kundigheden van goed en kwaad alleen verkreegen moet worden. — Een mensch zonder 'zedelijk gevoel is een wezenlijk onding , minder dan het kruipend Infeét, dat In zijne natuur volkomen is, — Doch dit zedelijk gevoel mag, nooit, in verwijfdheid, of wel flaauwe aandoeningen ontaarten: door dit gevoel moet het zedelijk goed karafter tot zijne mannelijke fterkte en vastigheid geraaken. §. XXVII. Het Geheugen. Of het Geheugen , door zijne herinneringen, evea zulke Hoffelijke denkbeelden in de harfenen voortbrenge, welke met de voorige Hoffelijke gewaarwordingen iets gemeen hebben; of eene zekere aanhoudendheid van voorflellingen tot de herinneringen des Geheugens verëischt werde, dan of het denkteken eener zaak in de harfen-vezeltjes zij ingedrukt, is iets, dat den Arts raakt, en niet den Zedenleeraar, ■— Dit is waar, dat het Geheugen eene onwaardeerbaar weldaad des Scheppers is, en aantoont, hoe meesterlijk 't geftel van 's menfchen lighaam zij vervaar»'  ( ?6 ) vaardigd. — Des is de pligt, om voor zijn Gekeugen te zorgen, van het uiterfte belang; want het verftand verliest zijn voedzel, wanneer het word verwaarloosd, en word in de noodzaaklijkheid gebragt, om de denkbeelden, met moeite verkreegen, en nu verdweenen, met moeite weder te vernieuwen, 't Is nog niet lang geleeden, wanneer men geloofde, dat het Geheugen door eene ophooping van denkbeelden, of door eene geftadige rekking der harfenvaten worde opgefcherpt. Menig regtfchapen >. Jongeling verzwakte daardoor zijne zenuwen, verliezende de edelfte parel — het Geheugen. Een gezond, wtlgefteld haifenweefzel in werkzaamheid houden, is het beste Geheugen. —• Het Gcheu- . gen, of het vermogen, van te onthouden, word door wellust, brasferij en fpoorloosheden verzwakt. Men heeft voorbeelden, dat het Geheugen bij zekere menfchen zo vergaan is, dat ze zig hunne Ouders, Einders en "Vrienden niet meer konden te binnen brengen; want het Geheugen krijgt de graaden zijner volkomenheid van de gezondheid des ligbaams. Cijru?, Koning van Perfieu, welke, volgens de Historie, het bloejendst lighaam bezat, bezat een zo uitfteekend Geheugen, dat hij zig de geringfte kleinigheden van de vrocgflc tijden leevendig te binnen bragt. Jon-  C 77 ) Jongeling! met de vastigheid uwer gezondheid neemt de fterktc van uw Geheugen toe; hoe zeer verijdelt gij dus het oogmerk van den zo goeden Schepper, indien gij ze verwaarloost'l §. XXVIII. Befchaaving des verfiands door weetenfehappe». De weetenfehappen hebben den grootften invloed op des menfchen verftand: want zij vergrooten het vermogen, om het goede van 't kwaade, 't verhevene van het laage, en het fraaije van 't haatelijke te onderfcheiden. Zij werken van het verftand op 't hart, terwijl dit verfoeit, wat dat niet goedkeurt; zij leiden tot het binnenfte der zelfkennis, en keren ons de bedektfte wegen kennen, die anderen inflaan. Wat nu kan voor den mensch belangrijker zijn, dan zig zelv' te kennen, over zijne hartstogten te gebieden, en, bij de verkeeringe met anderen, onberispelijk en onnadeelig te wandelen? De weetenfehappen leiden in het heiligdom der Natuur, toonen haare wonderbaar kragt, en ontdekken alk nadeelige vooröordeelen, doen Staaten bloejen, bevestigen Throonen, maaken Familien gelukkig, en befcherrneri de gerechtigheid; daar het gebrek aan dezelve het walgend Tegendeel bewerkt. , Wanneer  ( 73 ) neer konde dwaaling den Godsdienst ontëeren 1 Wanneer naderden Staaten hunnen ondergang? Waar offert de Vader zijne dochter aan den afgod? Waar mest zig het Kind met het vleesch van grijs geworden Ouderen? En wanneer was het droeve tijdftip, waarin menfchen, ter uitbreidinge van den Godsdienst, en ter Eere der Godheid, met de uiterfie plegtigheid, hun Leeven moesten laaten? Waren het niet tijden van barbaarsheid, toen alle weeten. fchappen, op eene onbefchrijvelijke wijze, onbe- fchaafd waren? Dan, de weg, tot den Parnas leidende, is Heil en glibberig; weinigen beklimmen deszelfs gouden hoogte, en veelen verbeelden zig,' alreeds op deszelfs top te prijken , daar ze nog aan den voet van dien kraipen. De Godgeleerde maakt zig belachgelijk die zig volmondig geleerd agt, wanneer hij voo'r den Weetniet zijne fchoolfche Waaren ontpakt. Boeken, verguld op foeê, en met fchitterende Titels pronkende in kostbaare Bibliotheeken geeven, altoos, geene weetenfehappen te kennen. Een onvermoeide vlijt, verhevene Talenten en bekwaamheden des geestes worden gevorderd , om in het heiligdom der weetenfehappen te worden ingewijd. Gelukkig is die Leermeester, welke met mans- Uragt  ( 79 ) kragt de Geheimen der weetenfehappen doordringt, en ze tot het verheven doel gebruikt, om hen, die hem zijn toebetrouwd, wijs, deugdzaam en gelukkig te maaken! — Gelukkig is hij, indien hij overtuigd is, dat zijne onbefchaafde jeugd, tot haar geluk, nog meer noodig heeft, dan leezeh en fchrijven, en in allen gevalle een oppervlakkig onderwijs in den Godsdienst! Maar wee hem, indien hij ze in haare onbefchaafd- en onwetendheid laat opgroejen, of wanneer zijne aandoenlijke neus de uitwaasfemingen van kleine Onfchuldigen, welke als hongerige raaven na zijn onderwijs haaken, niet kan verdraagen! Doch al genoeg aangemerkt! De verhandeling van den invloed eiker bijzondere weetenfchap op des Jongclings verftand en hart is gewig. tiger. Ik zal de voornaamfte doorgaan; waarop zig Jongelingen konden toeleggen. §. xxix. Taalkunde. Nog geene taal had zo merkwaardige tijdmerken ; dan de Duitfche. Menigmaal was ze nabij haare uitroojing. Onze duitfche krijgshaftige Voorvaders veraartten in de verkeering met de Romeinen; de weelde der Romeinen verwekte in hen eenen weer- zia  ( 8o ) ïJa van hunne leevenswijze zo wel, als hunne taal. Maar Heermann, Zoon van Sic mar, Vorst der Cheruskets, getart door het ijslijk gezigt zijns Vaderlands, riep tot opvoer, de liefde tot vrij. heid ontwaakte fchielijk, en bezielde onze Voorouders; zij trokken hunne roestige Zwaarden, vogten en overwonnen; en zo reddeden zig de oude duitfche zede, vrijheid en Taal, welke op het punt ftonden, van te vergaan. Hierop bleef de duitfche fpraak in haaren bloeij, tot de tijden van Bonifacius, toen de Laüjnfche taal, wegens de Liturgie der Latijnfche kerk, de overhand behield. Met de vermeerdering der kloosters nam de duitfche taal geftadig af; vooral, toen de Monniken, welke zig, in hunne godsdienftige verrigtingen zo wel, als in hunnen burgerlijken omgang, van de Latijnfche taal bedienden, aan de Hoven der groeten kwamen, en ook van dezen onze Moederfpraak verdrongen. In dezen ftaat bleef dezelve, tot de tijden der Reformatie, wanneer zij eenigzins haar hoofd opftak, tot dat de Voorzienigheid Gelieft, Batter, Rabcner, Ramlcr , Khpftok, Remmer met meer anderen verwekte, die onze Taal bewerkten, cn ze tot den hoogften graad haares rijkdoms, haarer. fterkte en befchaafdheid bragten. Het  ( St ) Het ware een onverfchoonbaare fout in een jongeling , in wiens aderen edel duitsch bloed loopt, Wanneer hij vreemde taaien den voorrang wilde geeven boven zijne Moedertaal, of wel de fierlijkheid, den rijkdom en de kragt, haar boven andere eigen, ontkende. Zij klinkt lieflijker in het oor, dan de Italiaanfche; zij is zagter, dan de Franfche, en rijker, dan de Engelfche. — Duitfche Jongeling ! Patriot! bevind met aandoening de voorrechten uwes Vaderlands! geef uwe gedagten en gewaarwordingen, door den duitfehen tongval, het Leeven, licht en geflalte! en laaten u uwe voornaame beezigheden nog tijd overig, of eischt zulks de Koophandel, welken gij, ten eenigen tijde, zult drijven; oefen u dart mede in vreemde taaien! maar wilt gij u voor al uw Leeven op de weetenfehappen toeleggen, dan is u zeker de Latijnfche taal noodig, als waarin de bronnen aller weetenfehappen zijn befchreeven: maar leer ze niet volgens den onbefchaafden leertrant, als ze anderen voordezen moesten leeren. — Lees en vertaal de beste Latijnfche Schrijvers, volgens hunne agtervolgende graaden van hunnen moejelijken of gemaklijken ftijl; als dan zult gij het beste Latijn uit de gouden eeuw leeren. — Jongelingen, welke zig in de Godgeleerdheid willen oefenen, moeten F zig  ( « ) tig eémge hebbelijkheid in de Oosterfche taaien te vege brengen. §. XXX. Fraaije weetenfehappen. Fraaije weetenfehappen zijn niet die geene , waarmee de kost gewonnen word, als Godgeleerdheid, Rechtsgeleerdheid, en Geneeskunde, al is het, dat deze rijk zijn in wezenlijke rraaijheden; maar tot deze khsfe behooren die weetenfehappen, welke den fmaak verfijnen, de werken, waar over zij gaan , van al 't onhebbelijke -zuiveren, ten einde zij, gelijk de Diamant, wanneer hij is gelleepen, in de uiterfte fchoonheid fchitteren. — De fraaije weetenfehappen werken fterk op de hartstogten , doen de Ziel werkzaam zijn over alles, wat groot en verheven is, en dezelve de hoogfle vlugt neemen. — Zodanige zljri Dichtkunst, Redeneerkunde , Bouwkunst, iMuziek, Gefchiedenis , Leevcnsbefchrijving enz. om dat zij de Ziel aandoen en vermaaken , al het fraaije en aantrekkelijke voor zinnen cn verbeeldingskragt voortbrengen, en beide volkomener maaken , ten einde 't eéhe 't andere onderfteune. ■— 't Is zeker, dat ze den mensch met oneindige voordeelen en bevalligheden yerrasfen; zij maaken duuvzaa- me  ( 83 ) me indrukken op het hart, bevorderen de werkzaamheid der hoogere zielvermogens, en maaken wijze, aandoenlijke en gezellige menfchen. — Alle vermaakelijkheden des Leevens hangen 'er meestal van af; want 'er zijn veele foorten van vermaaken, wel. ke eeniglijk op den fmaak rusten. De fraaije weetenfehappen geeven , verder, ons denkvermogen zijne rigting; het verftand onderzoekt elk deel eener wezenlijke fchoonheid, en werkt zo lang onvermoeid voort, tot dat het de natuur haarer overeenkomst heeft doorgrond; dan verheugt het zig over het groote, fraaije, natuurlijke, verftandige, en verhevene, in het werk opgeilooten ; maakende het' tot eene form der voortbrengzels van zijn eigen geest. Doch dit zijn alle de hoogfte werkingen der fraaije kunften en weetenfehappen nog niet: —— welke kragt is grooter, dan dat zij de heilzaamfte gewaarwordingen van het waare en onwaare , van het fraaije en haatelijke, en dus van het goede en kwaade voortbrengen? begeerte of tegenzin in de Ziel verwekken 5 dezelve van de gewaarwording, befchouwing en erkendtenis tot werkzaamheid brengen'? Ten tijde van het bloejend Atheen en Griekenland, overdagt men deze voordeden. De Wijsgeeren waF 2 ren  ( §4 ) ren Dichters, Redenaars en fchiandere Vernuften y en de eerften in den Staat waren ook de eerften in de fraaije weetenfehappen. ■ De Grootfte der Wijsgeeren ftelde de regels nopens den fmaak op, en Socrates, welken het Orakel voor den verfiandigften zijnes tijds verklaarde, die in zijne fchool zo veele groote Mannen formde , had zig zelf, te vooren , in de fchool der bevalligheden geformd, wier ftandbeelden hij met eigen hand vervaardigde, om den nakomelingen een eeuwig gedenkteken van zijn zuiveren fmaak na te laaten. Jongeling, befchaaf in die dagen , wanneer uwe Ziel voor al het Edele, Fraaije, Groote en Verhevene vatbaar is, uw verftand en hart, door de fraaije kunften en weetenfehappen; laat u, door een gezwets van den Weetniet, van dit werk niet affchrikken, die eene geestige of bovennatuurlijke fchoonheid nooit heeft bevonden, maar zig, altoos, als het Dier, aan het natuurlijke verzadigt! §. XXXI. Redeneerkunde. De Redenaar kan, door middel zijner uitdrukkingen en zuivere Taal, welke hij magtig moet weezen, die voorftellingen en werkingen, welke hij wil, niet  ( *5 ) niet alleen Voortbrengen, maar hij kan ook de har« ten der toehoorders naar zijn welgevallen leiden. 'Er zijn uitdrukkingen, welke den droevigen blijde, den blijden droevig, den gevoelloozen zagt, den moedigen fidderend, den zwakken fterk, den hoogmoedigen nederig kunnen maaken, vooral, wanneer het zagte, fierlijke, aandoenlijke en hevige, naar gelange van de omftandigheden, daar bij heerscht. — Deze kunst is de nutfte en aangenaamfte beezigheid voor het verftand; want de Redenaar — 'de waardige Redenaar bewerkt altoos een onderwerp uit de wijduitgeftrekte Rijken der weetenfehappen, der Zedeof Staatkunde; hij denkt op bewijsreden, welke hij door menigvuldige fchakeeringen verfiert, en tenlaatften met beweegreden onderfteunt; — hij vindt in niets fmaak, wat met de waare wijsheid niet inftemt: zoude hij daar bij zig zelv' de rigting van zijn eigen verftand en hart vergeeten 1 De Redenaar brengt zig menschkunde te wege, om dat het zijn werk is, des menfchen hart te toeren, 't zij dat het aandoenlijk of verhard, goed of kwaad, zagt of onzagt is; — hij doelt altoos op deszelfs middenpunt; — wekt op en fust; — verzagt en verhardt; — blust vlammen uit, en verwekt uit fmeulende vonken een fterk vuur; hij drijft der menfchen hartstogten en driften F 3 als  ( 86 ) als in een eeuwigen maalftroom om, en beftiert ze naar zijn welgevallen. Wie kar. weêrftaan, wanneer de Redenaar ons eene deugd in haaren luister vertoont; wie kent de inneemende kragt dezer kunst niet, of haare onbepaalde heerfchappij over zinnen en hart1? Zij verwekt met eene langzaame kragt al ons gevoel, ontfteekt elke lecvenlooze gewaarwording , en verandert elke ongeregelde drift in eene zagte aandoening van regtfehapenheid. Wie weet niet, wat Cicero, door zijne weifpreekendheid, op het JLomeinjjche volk vermogt? §. XXXII. Dichtkunst. De Dichtkunst in het algemeen, het zij betrekkelijk op lier- of onderwijzende gedichten, of tooneelftukken, is eene kunst, om niet alleen waarheden in een dichtkundigen fieraad voor te Hellen, maar ook, het geen enkel denkbeeldig is, Leeven en bekoorlijkheid bij te zetten, • Zij is eigenlijk de zaak van het vernuft, en niet van naarftigheid. Zij werkt flerk op het verftand en hart des Jongelings; want de ontwerpen, door den Dichter bewerkt , zijn wél doordagt , en zijne gedagten, welke hij met eene fchilderiigtige fchagt op het papier  ( §7 ) pier ftc't, zijn vrij van een mechanifchen dwang, en menigmaal in de aangenaamfte wanorde. Des Dichters verbeelding is fcheppend, niet alleen toereikend, om alle voorwerpen te omvatten, welke hem voorkomen, maar ook de geringfte ornftandigheid, welke zig opdoet, belang, Leeven en Waarde bij tc zetten. De Dichter plaatst zig met zijne ge- dagten, in andere waerelden, doordringt de Geheimen der Natuur, onderzoekt haare oogmerken, en fchetst haare fchoon- en aantrekkelijkheden met eene onbefchrijvelijke kragt. Daar hij vol vuur en aandoening is, zo werkt hij met de grootfte veerkragt op het middenpunt van 's menfchen hart, boezemt vuurige liefde tot deugd en regtfehapenheid in, en fchildert de ondeugd in haare afzigtige geftalte, elke deugd, en wat daarmee gepaard gaat, verheft hij tot eene Godheid , bouwt altaaren , en ontfteekt voor haar reukwerken. Wie heeft de kinderlijke liefde jegens Ouders, het vertrouwen op de Voorzienigheid in ongevallen, de gastvrijheid en het weldoen aan behoeftigen, met grootere aanminnigheid en aantrekkelijkere kleuren afgebeeld, als Virgilius in zijnen Jencas? Wie heeft ffandvastigheid en manlijke vethevenheid zo zeer aangepreezen, als Horatius? Welk fluk van Godsdienst kan den F 4 mensch  ( 88 ) mensch meer roeren, als Klopstoks Mesfiade? Dit fluit is de roem der duitfche Natie, het fieraad der Dichtkunst, en het kostelijkfte kleinood van den Godsdienst. — De losbollige gaat, met recht, dit gedenkftuk van duitfche verhevenheid voorbij; hij is niet in flaat, om het te begrijpen; hij is onwaardig, om zulke fchoonheid te gevoelen. —• 't Is het gezang der Engelen, het geliefde gedicht der Christelijke Wijsbegeerte, welke, het gedruis der waereld ontweeken, in vergenoegde eenzaamheid gezeeten bij eene ftille rots, onder de vleugelen van befpiegeling, de ganfche fchepping inziet. Daar befchouwt zij, met verwondering, de verheven beelden der Godlijke Mesfude, overweegt de gewigtige lesfen, en wordt haare bekoorlijke fchoonheden gewaar; een vloed van traanen loopt uit 's Dichters oogen; hij vergeet de kragt der Dichtkunde, vergeet zig zelv', laat zig geheel aan de zagte trekken van Godsdienst over, en geniet des Hemels blijdfchap in de Armen zijns Verlosfers. Een verftand , de menschheid zulke werken leverend, moet dat niet op de volkomenfte wijze zijn befchaafd? Jongeling 1 hebt gij van den Schepper het vermogen , om tc dichten , ontvangen, bewerk het dan; uw hart en verftand worden daardoor, op de edelfte wij-  ( Sr, ) wijze, befchaafd: en welke voordeden voor de menschheid kan de Dichter verfchaffen? — Doch de Dichter, die zijne Talenten ten nadcele van den Slaat s den Godsdienst of de zuivere Zedekunde befleedt, is de ontaartfte deugeniet. Welke gedenktekenen van fchande en ongebondenheid regtte niet Ovidius op? — En wie kan het onheil overdenken , door Voltaire aangeregt! §. XXXIII. Muziek. Het Muziek zet dc veibeeldingskragt eene ongemeene vaardigheid bij; vergroot het vermogen, van te voelen, en zig inftemmend en befchaafd uit te drukken. — De bijzondere fterkte, de buitengemeené laagte, de verwisfelende hoogte der inneemende Harmonie doet des menfchen hart fterk fchudden, veroorzaakt in het zelve, onverwagt, droefheid, fchrik, vreugde, tederheid, medelijden, en eene aanhoudende verwisfcling van aandoeningen: niets kon Jlexanders zwaarmoedig geftel meer opbeuren, dan het Muziek; door de Harmonie van fmeltende toonen opgewakkerd, tastte hij na wapenen en harnas, brak, vol vuur, door de gelederen der vijanden heen, en zegevierde. — Ovidius 1" 5 fchrijft  ( 9° ) fchrijft van Orpheus, dat deze, door zijn betoverend Muziek, zijne Vrouw uit de Hel verloste, . wilde dieren tam maakte, boomen deed buigen, rotfen verbrijzelde. en kabbelende ftroomen tegen hield, om zijn inneemend gezang mede aan te hooren. Daar zijn onverdtaagelijk onaangenaame, maar ook onuitfpreekelij k aangenaame toonen : moeten wel deze niet verfcheide werkingen bij den Jongeling veröorzaaken'l Het gevoel word uitdrukking, en de ganfche ziel vuur. — Het fijne, zagte en harmoniiche doet alle vezeltjes aan, en roert ze tot eene aangenaame bedwelming toe. — De bevalligheid des lieds doet het fijnen hart fmelten, en, waar het de vadzigheid wil verdrijven, daar rok de ruifchende donder der volle Harmonie door zenuwen en leden, en werpt, allerwegen, vonken en vlammen uit, als de verpletterende blikfemftraal. Geene onbefchaafdheid des verftands, en geene gevoelloosheid des harte kan het Muziek wcêrftaan. — Het verdrijft grillen en melankolie , en is de edelfte op*bcuring voor den moeden jongeling. Welken onbedorven jongeling kan deze kunst onverfchillig zijn? §. XXXIV.  C 9* ) §. XXXIV. De Wijsbegeerte. De Wijsbegeerte is eigenlijk de zon, die 's Jongeinigs verftand, door haare weldaadige finalen, moet ophelderen en verlichten. — Door haar word elke duisternis verdreeven, en de waarheid aan 't licht gebragt. — De Helden der twijfelzugt en ariftotelifche Terminologie, om wier ftelzel de wijsheid honderd vademen dieper moet liggen, dan ze werklijk ligt; daarom alleen onnafpoorlijk is, om dat zij 't willen; daarom Degts met den fluijer van muggezifterij bedekt, om dat zij haar in haare natuurlijke en onöpgepronkte fchoonheid niet kunnen aanzien , zijn verbasterde wdjsgeeren, niets minder verdienende, dan den edelen naam van Wijsgecren. Neen! de waare Wijsbegeerte is ligt te vinden, en heeft geene onbeklimmelijke klippen: — zij is de zuiverfte bron van waarheid; wie daaruit fchept, die ziet het groote onderfcheid tusfehen goed en kwaad — 't verhevene en laage, het edele cn onedele. —— De Wijsgeer dringt zo lang door duisternisfen en doolhoven , tot dat hij zekerheid en overtuiging heeft bereikt; hij ligt dom- en bijgeloovigheid haar masker af, ziet de valfirikken, welke men  ( 9^ ) men hem legt, en wandelt onbefchadigd door dexelve. — Niets doet 't verftand en oordeel eerder tot zijne rijpheid komen; niets verfijnt het ftelzel der gedagten meer, niets ontvouwt edeler ontwerpen, welke tot welzijn der menschheid gelukkig kunnen voltrokken worden, dan de Wijsbegeerte; zij leidt den wil door beweegreden, welke zij het verftand in een volkomen licht voorhoudt, en verbant alle beguicheling en verblinding. De Jongeling, de Wijsbegeerte tot zijne geliefde Studie maakende, word vindingrijk; hij leert kunften en hoogere weetenfehappen; hij gaat de wetten der werktuigkunde na; dringt diep door in het ftaatkundig en huishoudelijk vak; hij doorziet, met fcherp ziende oogen, de werkingen en geheime wegen der natuur; treedt, toegerust met dezelve, in het heiligdom der Godgeleerdheid; leert de wetten naar den aart van rechtvaardigheid uitleggen; de Geneeskunde is eene agtervolgde Wijsbegeerte. — Hoe meer de kundigheden in de Wijsbegeerte bij 'den Jongeling tosneemen; des te beminnenswaardiger word hem 't gezag van den Godsdienst; des te rijker fchudt zij den horen van overvloed, haare vermaaken en zaligheden over hem uit: — alleen dien Wijsgeer verfchijnt het beeld van Godsdienst, het  ( 93 ) het welk een Godlijke Meester heeft getekend, tonder lidtekenen, en in die aantrekkelijkheden, welke hem eigen zijn. Waare Wijsbegeerte verfijnt de zeden, doet den Koophandel bloejen, en op haar alleen rust de bevordering der weetenfehappen; zij bevordert de befchouwing, en haalt de banden der zamenleeving naauwer toe; verbant onbefchaafdheid, verzwakt den geest van vervolging, en ruimt al het kwaad op. Gelukkig is de flaat, waarin de Wijsbegeerte de heerfchende weetenfehap is; gelukkig de Jongeling, die 'et zijn' roem in ftelt, dat hij een Wijsgeer is! „Bij alles, wat heilig is, zegt Cicero, wat „kan den mensch wenschlijker, wat nutter, wat „hem waardiger weezen, dan de waare wijsheid? „nu, deze te zoeken, is het werk der Wijsbegeer5>te. — De naam zelf geeft niets anders te ken„ncn, dan liefde tot wijsheid, en een toeleg op „dezelve. — Wijsheid nu is (naar de verklaarin,,ge der Ouden,) kennis van de natuur, en de be„trekkingen tusfehen God en den mensch; van de „gronden, waaruit beide gekend worden; zoude de „beoefening dezer weetenfehap door iemand ge„ wraakt worden, van dien begrijpe ik niet, wat ,, hij kan prijzen.", - $. XXXV.  ( 94 ) §. XXXV. Bovennatuurkunde. ' Bovennatuurkundige weetenfehappen zijn voor <ïe befchaaving van 's menfchen verftand van 't uiterfte belang. Dit word toegerust met regte begrippen van elk Weezen, welk het voorkomt; — bij elk werk, dat hij aanvaarden zal, vraagt hij: is het voor mij van waarde? is het ingerigt naar de regels van zedelijkheid? welke betrekkingen en gevolgen heeft het? en zijn de reden voldoende, welke mij daartoe bepaalen? Zijn geene drogreden, verbeeldingen, ongegronde volksgevoelens, valfche wonderen öf andere ftreeken onder dit masker verborgen? De navorfchende geest van den Ontologist dringt, onvermoeid, in de natuur der dingen; hij gunt zig niet eer rust, vóór dat hij tot hunne eerfte beg'nzels is gekomen, en de waarheden, hoe diep ook verborgen, heeft ontdekt. In de waereldkunde maakt zig de Jongeling met de waereld en haare wezenlijke deelen bekend; hij dringt met fcherp ziende oogen in haare ingewanden, beneemend haar haare fchatten; hij beftudeert de aanéengefchakelde verwisfcllngen, en, om dat geene verwisfeling zonder beweeging plaats kan hebben, hij  ( 95 ) hij gaat de wetten der beweeging na, ziet en voelt; hoe almngtig en goed de Schepper van 't Heelal moet weezen, hoe onbereikbaar in zijne natuur en verhevenheid. — Grillige voortellingen jaagen hem geen fchrik aan, en hij heeft medelijden met het niet verre ziende Gemeen , wanneer droomerijen deszelfs harfenen ontftellen. Pfjchologie is de Geestkande of kennis der ziele. Welke weetenfehap kan wel voortreffelijker zijn voor 's Jongelings verftand, dan wanneer hij dé waarde zijner ziel , een adem der Godheid zelve zijnde, kent? hoe aangedaan moet het hart zijn voor zijnen Schepper, wanneer' hij zijne beftemming tot een hoogeren en gelukkigeren kring weet? Bewust van het oneindig onderfcheid tusfehen zijne ziel en de ziel van een Dier, het welk vergaat, berst hij in de luidfte lbffpraaken aan zijn' Schepper uit, welke hem verre boven alle fchepzelen heeft veredeld. Wat kan den Jongeling meer tegen ongeloof befchermen? §. XXXVI. Zedektinde. De Zedekunde beftemt der menfchen zedelijke daaden, volgens de wetten der Wijsbegeerte. Het Wee-  ( 96 ) Weezen van den natuurlijken Godsdienst, waarop de geopenbaarde gebouwd is, word in de Zedenleer nagegaan: want wat is de geopenbaarde Godsdienst (betrekkelijk op der menfchen daaden) wezenlijk anders, dan eene geregelde en gemaklijke .wijze, om die pligten werkheilig te maaken, op welke de natuurlijke Godsdienst dringt"? Daarbij, dat zig de Zedekundige op dc onmeetbaare Zee van Gods Weezen en volmaaktheden waagt , word zijn verftand met regte begrippen van dien verrijkt; zijn hart fmeit als van liefde en dankbaarheid; de ganfche keten van pligten omtrent den goedertierenften Vader van 't Heelal komt leevendig voor zijne oogen, en maakt op hem de diepfte indrukken. — De pligten jegens zig en anderen vertoonen zig aan hem in hunne ganfche waarde, Hellende de fcheidpaalen tusfchen hem en hen. — Zij Helt der eigenliefde haare paaien, ten einde zij dezelve nooit te buiten gaati De liefde tot anderen word werkzaam en ontftoken, en die is het, welke de banden der zamenleeving naauwer toehaalt, en onfcheidbaar maakt. De Zedekundige is tegen alle aanvallen van dweeperij beveiligd; bij veroordeelt, wat natuurveroordeelt: de Zedckundc is de egte uitlegfter van Christelijke zedepligten. $. xxxvit.  ( 97 ) §. xxxvir. Natuurkunde cn natuurlijke Historie. Natuurlijke Historie en Natuurkunde zijn de «angenaamfte bèezightïd voor des Jongelings verftand. — De verborgenheden der natuur worden doorgrond, haare verborgen kragt en werkirfgen ontdekt; men doorreist hoogere kringen , en gaat de kragt Van elk kruidje na; deszelfs kunftig maakzel, geneèzende fappen en balzemagtige uitwaasfemingen doen hem opgetogen ftaan , en vermeerderen, geftadi^, zijne kundigheden. — De geregeldfie begrippen van de Natuur, met het geen zij bevat, verrijken het verftand, zonder het te overlaaden; fcherpen het oordeel op, zonder het fteekelig te maaken; dem. pen het vuur der verbeelding, zonder het geheel te doen vergaan. De kennis der Natuur fielt den mensch in ftaat, om Wilden tam te maaken, Leeuwen en Tijgers te bedwingen, de golven paaien te Hellen, den onvrugtbaarften grond vrugten te doen draagen, uit distels en doornen balfem, uit vergift artfenij, uit Ertfen en fteenen kragt te trekken. Met kundigheden der Natuure toegerust waagt het de flervelmg, den Hemel te gebieden, het geweld des woedenden ftorms te breeken, of denzelven te ont-< G gaan,  ( 93 ) gaan, den blikzem te leiden of af te leiden, Zeeën veilig te bevaaren, onbekende Landen te ontdekken, en te beheerfchen. — De Natuurkunde wijst den mensch het verheven doelwit, dat de Schepper bij elk fchepzel, door Hem gefchapen, beoogde; zij prent hem de grondftelling diep in het hart: misbruik geen fchepzel Gods tot fnoode inzigten! —. Welk voordeel kan wel grootcr zijn voor de befchaaving des verftands, dan wanneer het met lugt, Electriciteit en Microscopen natuurkundige proeven neemt, en duizende ondervindingen maakt, die het vervolgens te flade komen. Verzamelingen van zeldfaamheden , Aarde , fteenen, kruiden, kapellen en z. verrijken het verftand met aangenaame kundigheden: welke beezigheid is edeler voor u, Jongeling 'i §. XXXVIII. Wiskunde. De Wiskunst is de eenige waare Redeneerkunde voor des Jongelings verftand: want is het waar, dat zijn oordeel opgefcherpt, en hij nopens de wijze, van fluitreden op te maaken, onderregt moet worden; (en wie zal dit niet toeftaan,) dan zal wel de Wiskunst, welke buiten dat alle weetenfehappen regelt, de eenige zijn, welke den Jongeling den weg hier-  C 59 ) hiertoe kan baatten. Maar, zal hij op hetgezigtde*er weetenfehap niet worden afgefchrikt, dan moet hij met de rekenkunst in getallen en letters met %ere vergelijkingen en ProPortien een' aanvat,, maaken, en naar omftandigheden met eenige Geo metne vermengd, vervolgens tot de moejdijkere Al. gebra voortgaan; tot dat ten laatften met de Drie hoekmeeting, en in allen gevalle met hoogere en toegepaste Geometrie, naar verdsch van het verfend, geëindigd kan worden. — Bij de geometrische weetenfehappen moet men van fchrede tot fchrede gaan; want daarin legt de ganfche befchaaving des verftands, het eenige, bijkans alleen gewigtige dat het verbetert. — Men wint 'er altijd meest mee, wanneer men 'er ook meer tijd toe hefteed: het drooge van mathematifche weetenfehappen word door haare buitengemeene voordeden, welke zij verfchaffen, vergoed. §. XXXIX. A ardbefchrijving. De Aardbefchrijving is niet minder aangenaam, dan nuttig. Zij geeft den Jongeling rijke Hof, om zijn verftand te bewerken; hij doorloopt met zijne Vcrbeeldingskragt hoogere Horizonten, doorgaat ko5» 2 ring-.  ( ioo ) nmgrijken en hunne grenzen, verheugende zig over de^menigte en verfcheidenheid hunner voortbrengzelen. De Aardbefchrijver begeeft zig op afgelegene Eilanden, doorkruist Zeeën en rivieren, om zijnen geest met kundigheden te verfieren. Welken indruk moet de wilde Ottahcidc op zijn hart maaken ? Welke rilling moet hij door alle zijne leden krijgen, wegens de onnatuurlijke liefde jegens de Ouders, wanneer hij leest, dat de redelooze Afrikaan zijn grijzen Vader flagt en verteert? Welk diep medelijden moet hem bevangen, wanneer hij ziet, dat menfchen, Gods evenbeelden, zo verwilderd zijn, dat ze grimmige Dieren als Goden aanbaden, Tempels ftigtten voor de ontugt, en verre gaande vadzigheid voor deugd houden? — Een .wezenlijke afkeer van ondeugd moet zig meester van zijn hart maaken, wanneer hij verneemt, hoe Regeeringsformen, in verfchcide tijdperken, veranderd, fteden een puinhoop geworden, en Rijken onder gegaan zijn! Doch met ontroering en eerbied moet hij insgelijks bevangen worden, wanneer hij den band nagaat, welke alk menfchen, van het ééne aspunt tot het andere, door Koophandel, Godsdienst en ingeplante fijmpathie, aanëen ketent.—• Plu ï arc hu s was groot, maar zoude het, volgens  C lol ) geus zijne eigen belijdenis, niet zijn geworden , hadden niet menschkunde en geographifche weetenfehappen den grondflag t()t zijne grooUe gdegi t. XL. Gefchicdenis. De Historie heeft Helden geformd, Wijzen gefchapen, en groote verftanden voortgebragt; waarom zoude zij des Jongelings verftand onbefchaafd Iaaten? Geene weetenfehap heeft zo veele kanaalen voor des Jongelings befchaaving, als de Historie. Elke ftand elk karacter en geftel vindt zijn voedzel in de gefchiedenis. — De verbeeldings- en bevattings-kragt moet bij eenigen door vuur, bij anderen door enkele vonken , en menigmaal zelfs door koude verwekt en verfijnd worden; verftanden, welke met ledigheid fijmpathizecren, — andere, welke ongefleepen zijn, vinden i„ de Historie voorbeelden tot hunne befchaaving; menig een moet door eene flrenge, orthodoxe ernsthaftigheid, menig een door tastelijke duidelijkheid, een ander door eene groote ophooping van woorden, en een derde langs philofophisch- natuurlijke wegen, met zijn vernuft en humeur inftemmende, verbeterd worden : elke klasfe van menfchen vindt ftof tot zijne volmaaking i„ de gefchicdenis Waar is eene G 3 wee-  ( ioa ) weetenfehap, die deze voorregten beweert? De Gefchicdenis heeft het voorregt, dat ze veiHandig en voorzigtig maakt; de heimelijke wegen der lotgevallen ontdekt, en de verfcheide bogtcn cn omwegen toont, die de Voorzienigheid den fterveling tot zijn geluk iaat bewandelen. — De Historie ligt de ondeugd het masker af, en laat ze in haare affchuwe* lijke toerusting te voorfchijn komen. -— In haaren kring fchittcren de deugden in haar purpergewaad , en porren ter navolginge aan. —■ Zij verbergt de droeve gevolgen der wellust geenszins, maat toont, hoe ze zig, op haare zwarte veeren, over- Natiën verheft, en de droevigfte verwoestingen aanregt; door haar fpreekt de meineed uit genoopte Heden, cn het hoog verraad, uit verwoeste Rijken , luid tot het hart des Jongelings. — De Gefchiedenis leidt hem tot fmeulende Ruinen, veroorzaakt door weelde, vadzigheid en lediggang. — Deze Furiën hebben landen ontvolkt, Monarchien gedoopt, Familien in den grond geboord. — Welke aanmoediging tot eene noodige om- en Voorzigtigheid ? De jongeling ziet in de gefchiedenis, koe magtige Rijken uit wilde woestenijen te voorfchijn kwamen, hoe zig Heden uit haare puinhoopen verheften, en overmeesterde volken in een bloejenden Haat kwamen; welk al-  C » P3 ) alles hem verbaasd doet liaan. — Hij bewondert de luisterrijke gevolgen van naarftigheid en Koophandel , van kundigheden en weetenfehappen, van deugd en godsvrugt. — Zouden zulke aanëenfchakelingen van gebeurdtenisfen op 's Jongelings verftand niet werken? Zouden die geene edele indrukzels op zijn hart maaken? — Kan hij onaangedaan blijven, wanneer hij de dapperheid der Helden, de wijsheid der Wijsgeeren, de opregtheid zijner voorouderen, den roem der oude duitfche eerlijkheid leest? Neenf de Historie moedigt tot edele daaden aan, houdt met een heimelijke kragt alle ondeugd tegen, leert kloekheid en geeft regels aan de hand, hoe zig te gedraagen, en maakt omzigtig in den omgang met menfchen. _ Zij wijst middelen en wegen, om zijne onderneemingen wèl te doen gelukken; zij befchaaft en verëJelt, maakt gelukkig en volkomen. Jongeling! legt gij u op de wijd uitgeflrekte Historie toe, om uw verftand en hart door voorbeel. den van voorleedene tijden te befchaaven, vest dan uwe oplettendheid meer op de trekken van bijzondere menfchen, meer op Leevensbefchrijvingen, dan op de historie van geheele volken! G 4 §. XLI.  ( m ) §. XLI. Godgeleerdheid. Die Godgeleerde, welke zig niet altijd met den laffen, en tegen de rede aanloopenden Probabilismus, met de Praedeterminaiio phijfica, of andere beuzelaarijen ophoudt, maar tot het binner.fte van den Godsdienst doordenkt, en deszelfs natuur nagaat, — die niet aanhoudend aan het helfche aambeeld doodzonden fmeedt, maar de zuivere zedelijk heid navorscht, —> die zijne flerkte niet fielt in 't verketteren of verdoemen, maar zig met den liefderijken Geest des Verlosfers bekend maakt, — die fehept boven alle anderen uit de volde bron der lu'iveifte kennis. — Want welke beezighefd kan waardiger zijn voor het verftand, dan wanneer men zig met het Weczen aller Weezcns nader bekend maakt, den luister zijner volmaaktheden bewondert, en van datzelve regels van gedrag en ftigting ontleent? 6 wat kan meer licht over den geest verIpreiden, wat dc denkwijze meer opfcherpen , wat maakt heilzaamere indrukzels op het hart, dan wanr.eer men de wijxe wegen der Voorzienigheid beftudeerd? De man , met zuivere godgeleerde kundigheden voorzien , tart elke lokkende vrijgeesterij , wa-  ( ic5 ) wapent zig tegen inneeraende dwaalleeringen, ijvert tegen dweepige grondbeginzels, en zelfs 't bedrog agterhaalt hem niet, het welk zijn' fchootifchijn van den Godsdienst ontleent. — De Godgeleerde, met den geest van den Godsdienst bezield , kent het naauw verband tusfehen Openbaaring en Natuur; hij weet, dat de céne de andere de hand biedt; dat ze zig als Zusters onderling beminnen, waarvan wel de céne fraaijer, heerlijker en verhevener is, dan de andere, maar nogtans onaffcheidelijk zijn, en denzelfden Throon altijd beweeren. — Welke onwaardeerbaar voordeelen voor het verftand en hart vloejen uit de uitgebreide kundigheden des Bijbels, wanneer de Godgeleerde alle uitdrukkingen en gelijke, nisfen , alle lesfen en gebeurdtenisfen des Gpdlijken Verlosfers naar zijnen verheven geest beftudeert, en ze volgens de regelen ecner gezonde uitlegkunde befchouwt? §. XLIT. Rechtskunde. Juist die onderzoekingen en beezigheden, welke de Jongeling als Rechtgeleerde te werk fielt, zijn gewigtig zo wel voor de befchaaving van het hart, als van 't verftand, ■— De gerechtigheid is eene G 5 Go-  C 106 ) Godin, welke hij bewierookt; hij woont in haar heilig Bosch, en, van haaren geest doordrongen, treedt hij eens op het groote waereldtooneel. De wijsheid der wetten, haare overeenkomst met de Hem der natuur, kennis van recht en onrecht zijn zijne beezigheden, Welke verbetering voor hart en verftand? De Rechtsgeleerde onderzoekt de betrekkingen van enkele leden tot het Geheel; hij knoopt de banden tusfehen kerk en ftaat, tusfehen volken en natiën; door hem word openbaare rust en veiligheid bevestigd; elk beroep krijgt kragt, waarde en werkzaamheid, elk Patriot onderneemings, geest en onwcêrftaanbaare werkingskragt, Hij heft deugd en regtfehapenheid op den Throon; gelast, haar eerbied te bewijzen, bekroonend haare beminnaars met eene rijke belooning. — De ondeugd word door hem vervolgd, en uit haaren werkingskring gebannen. Waar is een Windwerk, of eene fchitterende fchel, die boosheid verbergt, welke hem misleidt? Hij doorzoekt met fcherp ziende oogen de natuur van elk werk, beproeft de geringde omHandigheden daarin, en, gezuiverd van verouderde vooröordeelen, van Romeinfche opperrnagtige beflisfing, drukt hij den ftempd van recht of onrecht op hetzelve. Den vcrvo)ëkWest, den geest van prak-  ( io7 ) praktijken cn kabaaien treedt hij als een Held ondcï de oogcn, vervviut en verdelgt hem uit het Vaderland. — Het fchreijen der beledigde onfchuld doet zijn hart fterk aan, en noodigt hem ter befcherming. Hij haat den guit, die aan de letter der wet knaagt, of de gerechtigheid door willekeurige verr draajingen te na komt: — verre daarvan daan zijnde , om den behoeftigen, in koelen moede, de verzamelde kruimels af te perfen, wanneer hij hem recht verfchaft. De Rechtsgeleerde word Patriot en huishouden; hij heeft agting voor den Vorst en 't Vaderland. Welke fchitterende voordeden voor des Jongelings zedelijke befchaaving ? ,, Rechtsgeleerdheid, zegt Cicero, is het ver» ,,hevenfte werk voor den man, van veel grooter ,, belang, dan de onderneemingen der Helden ! Al ,,is het, dat aan Paufanias en Lifanders daaden ,,word toegefchreevcn, dat dc Lacedemoniërs de overhand in Griekenland behielden, zij zijn even„ wel bij Lycurgus wetgeeving geenszins te ver,, gelijken; ja deze was de oorzaak hunner over,, winningen, dewijl ze de oorzaak was van de dap,, perheid en gehoorzaamheid der Legers, door wel-: >,ke zij ze behaalden. Zal ik van mijne tijdgenoot, ten oordeden, vae.n hij voort, dan heb ik nooit van,  ( io8 ) van hen, die in mijn' tijd bloeiden, ScaürÜs boi, ven Marius, noch van hen, welke niet mij te gelijk openbaare zaaken hebben waargenomen , Catulus boven Pompejus kunnen ftellen. Want 5, wat baaten dappere Armen in het veld, wanneer „ t'huis geene veiftandige Hoofden zijn?" §. XL III. G eneeskunde. De Arts fcherpt zijn verftand, en verwijdt den kring zijner kundigheden door een aanhoudend onderzoek en overdenking der natuur, haare wetten eh werken; hij doorzoekt het kundige gedel van 's menfchen lighaam, deszelfs vloeibaare cn vaste deelen; alle vezeltjes en hunne bedemmingen zijn belangrijke voorwerpen zijner befchouwingen. — Hij toetst de betrekkingen van het kleinde deeltje met het geheele werktuig, bewondert deszelfs onnavolgbaare overëendemming, en komt de gevallen voor, die haaren loop konden dooien. Hij is het, die de menigvuldige oogmerken cn onverklaaibaare kragten der -.veel vermogende Natuur best kent; wien haare wegen bekend zijn ; voor wiens oog haare werkingen, die de kort ?iende tot een wonder verheft, open liggen. ■— Van de eenheid en den rijkdom der  ( ) der natuur bezield, volgt hij| dezelve na, om den elendigen te redden; hij zoekt haare geneeskragt in het hart der rots, in de afgronden der zee, en in het middenpunt der aarde. — Door hem worden alle bogten en heimelijke wegen der ziekten ontdekt, de fcherpe aanvallen op het lighaam waargenomen , en de verwoestingen getoond, welke de dierlijke driften meestal veroorzaaken. —■ Aangedaan door het Lijden zijnes broeders kruipt hij in de hut des elendigen, onderfteunt den neerflagtigen, droogt de traanen van den behoeftigen af, en ftek in ftilte deugden te werk, die het oog des Alweetenden, en niet der menfchen ziet. — Zijn dit niet voor den mensch de waardigde onderneemingen , die het verftand met de vethevenfte begrippen van Gods Almagt, Goed- en Wijsheid verrijken, en 't hart het beste en edelfte gevoel verfchaffen? Eindelijk kent de Arts, bedreeven in de groote kunst, van des menfchen hartstogten te leiden, te doen bedaaren en gaande te maaken, te fusfen en te verwekken, te verbeteren of als vijanden te behandelen , de ijslijke verwoestingen, welke zij aanregten. —■ Hij ziet het, hoe de wraak des Rechtvaardigden langzaam bedervende deugenieten aan de w reedde fmerten, en nog wreedere knaagingen des Ge-  ( ito ) Geweetens overgeeft. — Moet zulk een Man of Jongeling niet zelf de ernftigfte Zedekundigc worden 1 Onfchatbaare vrugten der Geneeskunde i vrugten, welke verftand en hart op de beste wijze veredelen! En zo ligt in elke klasfe der weetenfehappen ftof, om 's Jongelings denkwijze op te fcherpen, het verftand te befchaaven, en het hart deugdzaam en edel te maaken. ■—• Geene weetenfehap is 'er in haar uitgeftrekt Rijk, of zij veibetert den fmaak, veifijnt het gevoel, en kan den mensch tot een zekeren graad van Adel veiheffen , welken voorouders en fchatten niet verfchafFen; zij bedwingen het hartstogtelijke, en toor.cn 't dierlijke in zijne laagte. De mensch word op haare wieken in hoogere kringen verheven , waar duurzaam genoegen en zuivere vreugden heerfchen. — Wat Helden niet uitregten, bewerkt de Man van kundigheden en weetenfehappen; zij zijn de uiterfte grenslinie tusfehen menfchen cn de Godheid, het hoogfle'denkbeeld van grootte, die menfchen kunnen bereiken. —■ Wie wilde daarom alle weetenfehappen in orde voordraagen, hoe zij op verftand en hart werken? Welke paallooze uitgeftrektheid! — Doch elke weetenfehap zij u heilig, ■ Jongeling! op welke gij u toelegt! verwin de zwaa- rig-  ( III ) righeden, zig daar bij opdoende, met moed en manskragt; want door haar bereiken verftand en hart den hoogften graad hunner volkomenheid. Skxtius, een Romein, ftond, idt liefde tot de weetenfehappen , van zijne fchitterende Eerampten af; en, bij het leeren derzelve groote zwaarigheden ontmoetende, fcheelde het niet veel, of hij ware van het fchip in zee gefprongen; maar hij verwon ze met een mannelijke kragt, en wierd één der grootfte JVijsgeeren cn — der beste menfchen. §. XLIV. Befchaaving des verftands door geregelde denk' beelden van God en deszelfs volmaaktheden. God is een Weezen, alle denkbeelden der ftervclingen te boven gaande. Het verftand des Engels word Homp; hoe zoude dan de fterveling Hem begrijpen, wiens verftand binnen zo naauwe paaien is beflooten? Op zijn woord komen waerelden uit haar Niets voort; op zijn' wenk moetjn Zonnen ontftaan; bij breidt Zeeën uit, en ftelt haar haare oevers. Hij zegt tot de zwalpende golven: tot hiertoe, en niet verder ! Hij is het, die 't onoverzienbaar Heelal de wijste wetten gaf. — Uit zijn fpreekenden mond rollen verwoestende donders; zijn oog  ( ) oog verduistert Zonnen; Hij wandelt op de vleugelen der winden, zit boven de Hémelen, en verbergt zijne voetfhppen in de afgronden. — Hij is de Vader der fcheppinge; op zijnen kragtigen Arm (leunt alles, wat waereld genoemd word; — alles, wat zig beweegt en is, ontvangt zegen uit zijnen rijken overvloed. 6 God! uwe alomtegenwoordigheid is zeer gedugt, uwe heerlijkheid volftrekt onbegrijpelijk, uwe wijsheid paalloos, uwegerech* tigheia' de volmaaktfte, orruitfpreekelijk uwe goed* heid. Hoe kan de fterveling , in vergelijking van u ftof, — een worm — een niets — u doorgronden? Des Jongelings verftand komt, bij trappen, tot de bekwaamheid, dat hij, door het denken aan God, voordeden voor zig trekke. — Zo dra als hij in Haat is, de betrekkingen tusfehen oorzaak en gewrogten in te zien, zo dra als hij de zwakte der Weezens, hem omringende, begrijpt; even zo fehielijk moet zig zijn veiftand tot een noodwendig, tot een almagtig Weezén verheffen. — Zo dra als hij in ftaat is, de voortreffelijkheid der evenredigheid, der overéenftemming en orde te bevinden, moeten de roerende kenmerken derzelve, in elk deeltje der fchepping doordraaiende, hem , noodwendig , tot een eeuwigen oorfprvng van^ orde, overëendemming en  C "3 ) en evenredigheid opleiden, en hem met verheven gedagten nopens de oorzaak en beheericher van dit Heelal toerusten. — Zo dra als zijn geest, van de verheven begrippen nopens Gods goedheid, wijsheid en andere volmaaktheden doordrongen, op alle uitvloeden let, uit deze oneindige bron zijne ziel tocvloejende; dan word hij teffcns overtuigd, dat deze Schepper , Onderhouder en lieheerfcher aller dingen geheel goedheid, geheel wijsheid, gehéél dat geen is, wat volmaakt is. — Zijn vernuft, door zulke begrippen van God vermeerderd, moet alsdan begrijpen, dat zig alle deze eigenfehappen tot het geluk en ter volmaakinge van het Geheel verëenigen; dat hij, — de fterflijke, geene andere beiTcmming hebbe, dan een werktuig te zijn, waardoor alle verhe ven oogmerken des Scheppers bereikt worden, en dat hij zijne gelukkige beilemming nimmer kan bereiken, dan wanneer hij zig naar alle kragten toelegt, om , volgens het voorbeeld zijnes grooten Scheppers, wiens evenbeeld hij is, alles uit te voeren, wat wezenlijk fraai], wezenlijk edel en in ftaat is, om de volmaaktheid van het Geheel te bevorderen. Deze fterke bevindingen verbeteren alle bekwaamheden van des menfchen verftand , en veredelen de aandoeningen des harte; zij openen voor de ziel een H ruim  C "4 ) ruim veld voor haare werkzaamheid, en doen een onöverzienbaaren oogst van groote verwagtingen te gemoet zien. Zij wordt eerst door dezelve de waardigheid van haar weezen gewaar, en de verhevenheid haarer beftcmming in haaren gcheelen omtrek. Deugd en opregtheid worden aantrekkelijker in haare oogen; en blijde wegens de luisterrijke belooningen, die zij allengs te gemoet ziet, is ze altijd ,Vol van de aangenaamfte verwagtingen. Welke onheilen en vreeslijke verwoestingen hebben niet verkeerde begrippen van God omtrent de menfchen veroorzaakt? Op de kusten van Jfrica gelooft de Vader: God hebbe een welgevallen, wanneer.het bloed zijnet kinderen, tot deszelfs éere, door zijne hand word geftort. — In het koningrijk Congo heeft men geene grootere denkbeelden van G-od, dan van een afgodspriester. — Kan men laagere denkbeelden van hem vormen ? In Kubien en Jlbisfmien bid men den krokodil als God aan. — Wat is gruwelijker? De Kalmuk-tartaarcn aanbidden beelden van kleine Hukken hout, waarop eenige groffe trekken van een gezigt zijn te vinden; zij omhangen ze met todden en vodden, ecren en lief koqzen ze , zo lang als het weêr helder is; maar jyord het flegt weêr, dan behandelen zij ze met ver-  C H5 ) verSgting. en befpotting. — Welke wanfchape denkbeelden van hem , die over alle waerelden en Hemelen heerscht! Onze duitfche Voorvaders, aangefpoord door den weldaadigen invloed der Elementen op hunne boschrijke landftreeken, hielden de Zon, de Maan, het Vuur en de Aarde voor Goden. Als een krijgszugtige Natie hadden zij ook, (even als de Romeinen hunnen Maus en Hercoies,) hunnen Wodan of Krijgsgod; daar tog dit eeuwig, ondoorgrondelijk, zelfftandig Weezen geheel Majesteit, geheel goedheid en geheel wijsheid is. Verfchaf u waardige denkbeelden, ö Jongeling! van het hoogfie aller Weezens; want deze befchaaven verfïand en hart op de volkomenfte wijze! Wijsheid en deugd zullen vaste kenmerken van u, alle uwe onderneemingen zullen edel, deugdzaam, en naar zuiv«re zedelijkheid zijn ingerigt, en nooit zult gij in dien toeftand gefteld worden, waarin gij, om Gode te behaagen, de domheid ten dienfte flaat. §. XLV. Waarde der overdenkinge van Gods volmaaktheden. De voordeelen, welke de Jongeling geniet, bij het geftadig denken aan God, zijn van onfehatbaaH 2 re  ( M6 ) re waarde. — Hij moet zeker op deze ruime Zee niet verdoolen, door dweepige verrukkingen zig niet laaten vervoeren, of zijne verbeelding verhitten door grillen , welke hem eer in de klasfe der Dweepers, dan der godvreezenden plaatften. Neen! deze onderhouding met God zou ledtdoos zijn; en hoe kan iets dweepig of overmaatig dat Weezen behaagen, wiens Natuur dc opperde wijsheid is? Menigmaal waardig ea geregeld aan God denken wil zeggen, zig het bedd zijner volmaaktheden to lcevendig voor oogen P.cïlen, dat men bel tot een voorbeeld zijner daaden maake, cn binnen zijne naauwe paaien dat geen zij, wat Hij in liet M.e/idige is. Hij is goed. — Zoude u deze ci^cnfchap, welke ons zo gelukkig maakt, niet aanzetten , om eenig geld, dat gij kunt misfen, den behoeftigen te geeven 1 Hij is langmocdig. — Drukt gij dezen verheven trek in u uit, wanneer gij, als een bloeddorüige leeuw, uwe beledigers aanvalt, om u met hun vleesch als te verzadigen '1 Hij is alomtegenwoordig. — Welke beweegrede , om onberispelijk te zijn in uwen wandel! Hij is wijs en almagtig. — Hoe diep zoudt gij u — het affchijnzel van God zelf — vernederen, wanneer gij uw verftand niet wilde verheffen tot dien graad van wijs-  ( "7 ) wijsheid, welken u mogelijk is om te bereiken? <3 het beeld der Godheid, het welke gij in u afdrukt, is het hoogfie denkbeeld van zedelijke volmaaktheid;, en allerwegen, waar gij heen ziet, is oneindige ftof ter overdenkinge van Gods volmaaktheden. — De grijze nacht, de aanbreekende dageraat, 't verrukkend lied des Nagtegaals, de vlieg in den bek der Zwaluwe zo wel, als de Arend, die de zon trotfeert, beelden Gods volmaaktheden en voorzienigheid in den heerlijkften glans af. —- Zulke verheven befpiegelingen, Jongeling', verédelen niet flegts 't verftand en hart, maar zijn ook een verrukkende voorfmaak van het genoegen, dat wij naa dit Leeven met zekerheid verwagten. §. xlvi. Overdenking van Gods eeuwigheid. God is ecuwig. — Van Hem kan men nooit zeggen; Hij was niet; Hij heeft begonnen te beftaan. — Hij was reeds, vóór dat 'er nog een zonneflofje — de ingebeelde eerfte ftof der Godverzaakers, was. — Een ijdel vervulde eertijds de geheele ruimte, die de natuur omvat.— Hij beftond, vóór dat waereld, zon, maan en ftarren waren. — AJ-: les heeft zijn' aanvang; alle fchepzelen zijn door H 3 Hem;  ( »3 ) Hem; van alle konde men zeggen, het was niet. Maar Hij was altijd, — daar, waar nog geen merkteken van licht was, welk den dag brengt, en nog geen fpoor der duisternis, welke den nacht aanwijst, was Hij reeds licht en heerlijkheid. — Daar, waar nog geen tijd, nog geen aanleg tot de toekomende fchepping was, was God reeds, wat Hij is .— in zig zelv' beftaande; tot dat Hij het Niets beval , dat het waereld wierd, en den klomp aarde» dat die zig tot een fraaij beeld des menfchen vervormde. — In den zo ruimen kring van eeuwigheden, waar het menfchelijk verftand verdoolt, begint Hij tijdperken, welke aanëenfchakelingen van eeuwigheden zijn. — Welke verheven gedagten zijn deze voor uw verftand, Jongeling! Zo waart Gij dan buiten mij gelukzalig, Gij eeuwige! en mijn geluk alleen heeft U bewoogen, om mij het Leeven en Beftaan te geeven, toen Gij mij tot onöverdcnkclijke zaligheden beftemde! ó Gij — wiens goedheid oneindig is, hoe ftipt wil ik overëenkomftig met mijne verheven beftemming leeven! Op uwen magtigen Arm fteunende wil ik het doel bereiken, het welke Gij mij hebt gefteld. — Zijn dit niet zuiver zalige aandoeningen voor den Jongeling? §. XLVII.  ( "9 ) §. XLVII. Overdenking van Gods Alomtegenwoordigheid. God is overal. — Deze verheven gedagte moet den Jongeling roeren — overal, waar ik ben, is God ook. De werken zijner handen verkondigen zijne alomtegenwoordigheid, van de waerelden af, die boven onze hoofden uitermaaten groote kringen doorloopen, tot het kleinfte zandkorreltje toe, den voet der musch dekkende. —■ God! waar zig de fterveling met zijne gedagten ooit kan plaatzen, daar hebt Gij reeds eeuwigheden doorgebfagt; Gij zijt boven mij, en laat mij onder de fchaduwe uwer vleugelen wandelen: — Gij ftaat aan mijne regte hand, en leidt mijne wegen; Gij flaat aan mijne linke hand, en onderwijst mij. — Gij woont in de duisternisfen, als in het licht; — in het middenpunt der aarde zo wel, als op uwen Throon! mijn verftand denkt door U, en mijn hart is van U doordrongen; Gij zijt door de zee niet van mij gefcheiden, en binnen de grenzen der landfchappera niet beperkt. — Waar zal ik heen gaan, om mij voor U te verbergen, Onmeetbaare 1 Voer ik ten Hemel op, Gij zijt daar; vloog ik fchielijk, als het opgaande licht van 't Oosten, waar het voortkomt, H 4 ea  C 120 ) en woonde ik aan de uiterfte deelen der Zee; ook daar zoude uwe hand mij geleiden, en uwe re°te hand zoude mij houden. — Duisternisfen bedekken geene daaden voor U, zelfs de nacht draagt U den fakkel voor! (Psalm CXXXIX: 7—12.) Welke heiligheid moet zig vertoonen in den wandel des Jongelings, die zig de Alomtegenwoordigheid des Almagrigen zo leevendig voorftelt"? welke aanbidding uit zijn' mond vloejen? §. XLVIII. Overdenking van Gods almagt. God is almagtig flegts één woord van Hem, cn millioenen waerelden , millioenen nieuwe fchepzelen komen uit hun Niets voorden dag! Hijfprak, en er wierd eene waereld; Hij gebood, en de groote Chaos vervormde zig in een heeilijkst fchouwtooneel der Natuur. — Hij wenkte, en alles, wat beftond, bevond zig in de geregcldfte onveriloorbaare Harmonie- — Zijne almagtige hand vervormde den ongeformeerden klomp aarde in het fraaijfte beeld des menfchen. — Wat tog is de fterveling, in vergelijking van den Almagtigen! Monarchen gebieden; hunne groote vlooten doorklieven de zee; hunne verbaazende legers overflroomen de oppervlakte; de aaid-  ( 121 ) aardbodem beeft onder de fchreden hunner oorlogslieden; hunne vaandels bedekken het gezigt der zonne; op hunnen wenk word het bloed der natiën geftort, de fteden worden in brand geftoken, en Rijken veranderd of verwoest. — Maar Gij verheft uwe ftem in een zwaaren donder, en de trotfe fterveling, die op zijn wenk waerelden in rep en roer gebragt heeft, beeft onder deszelfs geloeij, en bekent, dat hij, met U , Heere der henfehaaren, vergeleeken, ftof en worm zij. 6 Laat mij, ö God! mij, uw fchepzel, wien in de jonge jaaren zo veele gevaaren dreigen, uwe magtige befcherming genieten! §. XLIX. Overdenking van Gods goedheid. Aandoeningen der hartelijkfte dankbaarheid moeten in u ontdaan, Jongeling! wanneer gij de paallooze goedheid van den besten Vader, die in den Hemel is, overdenkt! alles, wat gij zijt, zijt gij door Hem. Hij gaf u het Leeven en de kennis. — Hij liet U, door zijn almagtig woord, uit het ftof voortkomen, verheffende u tot een zo edel Weezen, als gij zijt. — Gij zijt edeler, dan de aarde, om dat gij leeft, — edeler, dan de plant, om dat gij gewaar wordt; edeler, dan het dier, om dat gij rede H s be-.  C I*» ) bezit, en tot onöverzienüjke zaligheden tot in eeuwigheden befiemd zijt; — en alle deze voorrechten hebt gij van Hem. Vrijwillige goedheid heeft Hem daartoe bewoogen: — hoe genegen waren mij tog uwe gedagten, van den dag mijner fcheppinge af! welke verheven oogmerken bedoelde Gij mee mij! Schepper! Vader! Oorfprong mijnes Beflaans! — Mijn leeven, gezondheid en geluk ftaat in uwe vaderlijke hand; ftof ben ik, en zoude op *t oogenblifc tot ftof worden, zonder u, mijn' God ! Mijn leeven is eene aanhoudende fchepping van u! welken voorraad fchiept Gij ter onderhoudinge mijns leevens! zo veele aangenaame fpijzen, zo veele dieren, zo veele vrugten, alles voor en wegens mij.— Komt mijn lighaam van zijn ftel, mengen zig den dood veröorzaakcnde fappen in mijne aderen ; dan bieden zig duizende gewasfen en kruiden mij tot mijne geneezing aan. — Hoe menigmaal ondermijnt nijd en boosheid mijn geluk! hoe dikwerf fpannen vijanden zamen tot mijn bederf! maar Gij , wien eene waereld als een zandkorrel is, befchermt mij. — Wegens u, ö Jongeling! fchiep Hij de fraaijheid des uitfpanzels; de heerlijkheid der beemden is eene weldaad van Hem. De zon, alles verwarmende, is het gefchenk des besten Vaders; — alle  C 123 ) alle rijkdom , al riet verhevene, alle luister en Heerlijkheid zijn uwent halve, ftervelingl $. L. Overdenking van Gods wijsheid. Flaauw zijn de denkbeelden , welke wij, bekleed met een fterflijk lighaam, van Gods wijsheid kunnen vormen. In elk fchepzel, welk ons oog ziet, liggen uitfteekende fpooren derzelve: 6 die wijsheid, waarmeê de ontwerpen, in de uitgeftrekte natuur leggende, voltooid zijn, is eene klip voor des menfchen verftand! — Vreeslijk en ontelbaar zijn de kringen, waarin zo veele waerelden zo veele duizende jaaren loopen: waar heeft nog ooit de ééne de andere geraakt, of in haaren loop geftoord? De verblindende glans des Hemels, met eene oneindige menigte van Harren bezaaid, — de bekoorlijkheden der Lente, de Natuur op nieuw bezielend, — de vrugtbaarheid des Zomers — de overvloed van den Her{st , en het droeve beeld des Winters, wanneer de Natuur iluimert, — de golven der bruifchende zee — de vuurfpuwer.de bergen , de fchatten, in de ingewanden der aarde verborgen, de dag, die den nacht, en de nacht, welke den dag de hand biedt, — de fchitterende zon, even als de zand-  C 124 ) zandkorrel, — de kruipende worm, even als de brullende leeuw, _ de inneemende glans des vlinders, wiens fraaijfte kleuren tot in 't oneindige onderling affleeken, even als het zien van 't monfter in de natuur, — het pragtige fchelpwerk aan de oevers der Zeeën, even als de kostelijke parel iu haare diepte verborgen liggende, — de ro,iende donder, even als het zagt geruis van den Westewind - de wilde Elementen, even als de naauwHe Harmonie derzelve roepen: - kortom, de ganfche Natuur roept overluid: „ ó diepte der wijs„heid en der rijkdommen, hoe onbegrijpelijk zijn „ uwe werken, gij God der Goden ! " Jongeling! fel u hct beeld ym G^ „^.^ geftaag, leevendig vcor uwe oogen, en bij elk uit■igt in de uitgeftrekte Natuur zal uw hart fterk worden aangedaan! S. LI. Overdenking van Gods voorzienigheid. De verfchciden kromten cn bogten, welke Gods wijze en goede voorzienigheid ons laat bewandelen, fchijnen ons, menigmaal, in een duisteren doolhof te' brengen, daar zij ons juist een tooneel van 't fchitterendst geluk openen. — Het drukkendst lotgeval, de  ( ) de droevigfte gebeurdtenis, ons naderende, rijn juist zo veele aannaderingen tot ons geluk; en juist, waar vrij aan den rand des bederfs ftaan, voelen wij de magt der reddende Voorzienigheid. — De Voorzienigheid geeft ons vrienden, welke onzen tegenwoordigen toeftand gelukkig maaken; zij beneemt ze ons wéér, om ons tot toekomende voorvallen te bereiden. — Elk natuurlijk Kwaad is een zedelijk Goed, elke tugtiging over het algemeen genade. — Geen fterveling kan ooit een' flag van ongeval voelen, zonder dat daaruit eenige beginzels van vreugde voortkomen. — Onze misdrijven veröorzaaken ons fmerte, het zij ze in daaden of oordeelen beftaanj — het zij wij zondigen of dwaalen, wij vaaren tegen het beloop van het lotgeval uit, indien een ongegronde waan ons pijnigt. — ö Jongeling! vertrouw op de wijze Voorzienigheid van onzen besten en liefderijkften Vader van 't Heelal! Ban alle ontaarte kwelling uit uw hart, en ftaa na de vreugde, die een Christen heeft te wagten, wanneer zelfs eene menigte van ongevallen hem vervolgt, of een kwellend hartfeer zijn hart wil aantasten! 't Vermaak, uit het geluk ontftaande, is niet zelden een verraader, leeft menigmaal inijdelheid, en fterft in droevenisfen. —- De vreugd en kalmte, midden in  C ) in het grootfte onheil, is overwinning en deugd,' het egte karacter eener groote ziel, en een fchat, welken noch nijd, noch boosheid, noch magt, noch lotgevallen ons kunnen beneemen! — Die is des menfchen dierbaarfte pligt, zijn wezenlijke roem, cn de fchatting, die de eigenliefde van hem vordert, — van den lieveling des tederften Vaders in den Hemel, 't Geluk verbergt wel , menigmaal, zijnen heerlijkften glans; maar elende geeft het eene helderheid, als de nacht de ftarren. — Helden moeten in den ilag, lootfen in den ftorm, en de Christen in het Lijden beproefd worden. — De kroon der mannelijke dapperheid is een onverwelkelijk Groen, welk het barre Noorden tart, en midden in nijpende ongevallen bloeit, — 't Is een voornaam deel der gelukzaligheid, dat de mensch weete, door wc-lke wegen de voorzienigheid leidt; dat hij het voor geen ongeluk houde, een mensch te zijn, maar zig overtuige, dat Lijden en verdraagen het lot aller ftervelingen is. Gij, ê Jongeling! die gij boven alle menfehenklasfe zijt veredeld, nader uwen God met moedige fchredeu! laaten uwe daaden het egte afdrukzel zijn van zijne volmaaktheden! de affland tusfehen u en Hein blijft wel oneindig; maar wees naar uw vermogen  ( t*ï ) gen weldaadig, om dat hij het oneindig is. — Hij is magtig en fterk; wees ook gij gefhdig werkzaam. — Hij is een Vader van ons — altoos tot ontferming genegen; wees ook gij een Vader van den behoeftigen; droog ook gij de traanen des elendigen af, en doe zijn jammerlijk zugten ophouden ; want de diepfte overdenkingen van Gods volmaaktheden zijn niets minder, dan verheerlijkingen van Hem, wanneer men ze niet aan zig zelv' kenbaar maakt. §. LIL Befchaaving des verftands door de kennis der pligten. Pligt is elk werk , tot wiens uitoefening de mensch door de wet is verbonden. De kennis der pligten zijn voor den Jongeling van het uiterfte belang; want hoe zoude hij anders des Allerhoogften wil werkftellig maaken? hoe konde hij een nut lid voor de zamenleeving worden? hoe wilde hij zi<* hebbelijkheid in deugd en regtfchapenheid te wege brengen? hoe konde zijn verftand van de fraaij- en voortreffelijkheid van edele en uitfteekende bedrijven overtuigd zijn, indien hij zijne pligten niet kende? Jongeling! verrijk u met een rcgte kennis uwer  . ( 128 ) pligten! door verrukking vervoerd zult gij moeten bekennen, dat ze met uwe natuur, met uw geluk, en met het welzijn van 't Geheel zeer naauw verê'eriigd zijn. ,, De Studie nopens de pligten, zegt Cicero, „is eene gewigtige Leer; eene Leer, welke, on„ der de menigte van belangrijke en nutte onderwer„ pen , door de Wijsgeeren bondig en welfpreekend „ verhandeld, egter van eenen nog wijderen omtrek, „en een uirgebreider nut fchijnt te weezen, dan „ eenige andere. — Want 'er is geen deel van 's ,, menfchen Leeven, noch in openbaare noch bij„ zor-dere zaaken , noch in aangelegenheden des (laats „ noch der Familie , noch wanneer men met zig al„ leen te doen heeft, noch wanneer men met ande„ ren eene gemeenfchap aangaar, het welk niet zijne bijzondere pligten hebbe, in wier waarneeming al„ leen des menfchen eere, even als in hunne verwaar„ loozing deszelfs fchande legt: uit dien hoofde komt „ook dit onderzoek in de leerftelzcls aller Wijsgee„ ren voor. — Waarlijk, wie zoude het ook waa„ gen, dezen naam te draagen, zonder dat hij regels omtrent des menfchen gedrag hadde gegeeven? " §. lui.  C 129 ) §. lui. Pligten omtrent God in 't algemeen. De wederzijdfche betrekking tusfehen den Schepper en het fchepzel is zeer naauw: — egte denkbeelden van God en deszelfs volmaaktheden, vooraf verhandeld, maaken den ganfehen omtrek der pligten jegens God zigtbaar. — Het geftarnte verkondigt de grootheid zijnes eeuwigen Maakers; 't uitfpanzel prijst zijne Almagt; 't geringde kruidje is een fpreekend bewijs zijner goed- en verhevenheid. De worm zelf verheft de paallooze volmaaktheden van den Vader des Heelal*. — Zou dan de mensch, 't affchijnzel van God zelf, — omfcheenen van Gods hoogfte volmaaktheden, niet verpligt zijn, haaren roem te verkondigen? Hij is edeler, dan alle fchepzelen, door den Allerhoogften verfierd met gaaven, welke hem bijna tot den trap van een Engel verheffen. — Niet flegts prijs en verheerlijking , niet alleen roem en Eere, niet flegts de verkondtging zijner volmaaktheden, zelfs in den leevenloozen, ongedaanen rotsfteen zigtbaar, vordert des menfchen pligt omtrent God, maar die perst hem boven dat ook nog tot de hartelijkfte dankbaarheid; «n de zuiverfte aanbidding van denzelven. Vertrouj we»  C 130 ) wen en kinderlijke eerbied, liefde boven al het aardfche, is de fchatting, welke de gefchapene den Schepper moet betaalen. Doch deze liefde, ó Jongeling, toont zig niet door hijsterifche krommingen of eene gemaakte verrukking, niet door vuurige weezens of eene zagte verheffing ten Hemel, maar door regtfchapenheid en deugd. — De innerlijke deugdzaamheid des harte is het wezenlijk karacfer derzelve. 5. L1V. De Godsdienst. , De Jongeling moet het, in zijne -vroege jaaren, tot een hoofd-werk maaken, dat bij egte denkbeelden van den Godsdienst krijge. — Zonder Godsdienst, den onfeilbaaren leiddraad van der menfchen daaden, word geen verftand en hart befchaafd. De Godsdienst verdeelt zig, haar de Leer van den grooten Paulus, in den natuurlijken en geopenbaarden. — Geen is de wilde olijfboom, naar des Apostels taal, (Rom. XI: 24.) deze de tamme, in welken de andere moet ingeënt worden , om waardige vrugten voort te brengen. — Daar men nu niet kan inenten, vóór dat de wilde- ftam eenige flerkte heeft gekreegen ; zo moet zig de Jongeling,, 11 voor-  ( w ) vooral met den natuurlijken Godsdienst bekend maaken. Daardoor word zijn verftand en hart geopend,'' en tot meer gewigtige waarheden der Openbaaring voorbereid. —■ Hoe gemaklijk is het, zig kundig, heden van den natuutlijken Godsdienst te verfchaffen! Want alles, wat de Jongeling rondom zig ziet verkondigt hem 't Beftaan van een Wcezen ', het welk boven alle Weezens is verheven. De orde, in de ganfche ruime fchepping heerfchend, leidt hem tot hoewel afgetrokken denkbeelden van Deszelfs •wijsheid; — en de weldaaden, die hij dagelijks geniet, overtuigen hem , dat God een volmaakt goed Weezen is, het welk alle dankbaarheid, liefde enaanbidding verdient. — Zijn dit niet de pligten omtrent God, zo als ze de Natuur in 't hart deC ftervelingen heeft gefchreevcn ? — De Jongeling, voelt, inmiddels, altoos iets ledigs in zijne ziel; hij voelt zig van een heimelijke aandrift bezield, om geftadig na hoogere dingen te liaan, en zig te volmaaken. Bij het woord, dood, word hij met eene vrees bevangen'; hij fiddert voor elk naakend ge-, vaar, mijdende alles, wat zijne gezondheid"* konde** krenken. — Konde wel de eigenliefde luider door de natuur fpreeken ? — De neiging tot menschlijke gezelfchappen, het fijmpathizeerende Weezen tusfcheri 1 % hem  C 132 ) hem cn anderen, het hartelijk aandeel aan de lotgevallen der menfchen, het heimelijk geweld, dat hem in de rivier doet fpringen, om zijn' broeder te redden, die met de golven en den dood worftelt — is dat niet de fpreekende liefde jegens anderen'? Op dit gevoel der natuur, als op een vasten grondflag, moet het ganfche gebouw van Godsdienst worden opgeregt. — Wat de Natuur begon , moet de Openbaaring voltoojen. — Zij is het, welke de parel van den natuurlijken Godsdienst van zijne ruwe fchaal zuivert. — De begrippen van Gods goedheid, wijsheid, almagt, Majesteit en Voorzienigheid , duister in de Natuur, worden door de Openbaaring m het helderst daglicht gefteld. De aanbidding van den Allerhoogften, de dankbaarheid, de liefde, het vertrouwen op Hem, bereiken eerst, door de Openbaaring, zulken graad, die voor den Jongeling in ri>pere jaaren flegts zigtbaar word. In de Openbaaring ziet hij, hoe alle lesien des Heifends eene zuivere liefde jegens den Vader van allen gebieden, ons geluk beoogen, onze hartstogten eene verftandige rigting geeven, en onzen geheelen toeftand, die anders onbefchaafd is, veredelen en verfijnen. — De aanleg ter befchaavinge van het hart, verftand en gevoel, welke door den natuurlij- ken  ( 133 ) ken Godsdienst wierd bewerkt, word door de grondHellingen der Openbaaringe nopens offerhande, de verborgenheid der Drieë'enheid, den Zondeval, de menschwordinge van Christus als. Gods verzoener, de heiliging des Heiligen Geestes, de Sacramenten en de bovennatuurlijke deugden niet alleen meer ontvouwt, maar bereikt door dezelve den hoogften graad zijner volmaaktheid. Elke deugd, welke de Openbaaring hem voorftelt, zal hem in eenen veel edeleren en bekoorlijkeren luister verfchijnen, dan de Natuur hem toonde. — Want Jefus Zedenleer is veel verhevener, duidelijker, en met onze begrip, pen en de uitoefening inftemmender, dan de Zedenleer , welke de Natuur predikt. — De Jongeling, die Jefus Leer heeft begreepen, zal zig volgens haare natuur fchikken; opheldering , verdraagzaamheid en broederlijke liefde zullen hoofdtrekken van hem worden, om dat hij Jefus lesfen tot een voorbeeld van zijne handelwijze en gedagten neemt, welke flegts tegen Phatizeeuwen en Schijnheiligen , maar niet tegen dwaalenden heeft geijverd. Hart en ziel heilige de Godsdienst van Jefus, ö Jongeling t want die alleen leidt u veilig door de Wippen dezes Leevens, en opent u onuitputbaare bronnen der zuiverfte vreugden voor het toekomende. .13 *■ LV.  ( '34 ) §. LV. l'oordeelen van den Godsdienst. De Godsdienst is een voorwerp, welk'alles, wat fraaij, heerlijk, en voor den mensch nuttig is, in zig bevat. — Hij is die geen, welke zig naar den ftcrveling fchikt, hem met zijnen Schepper vercenigt, en hem met de linke hand deze waereld, maar met de regte hand eenen gelukkigen toekomenden ftaat aanbiedt. — Godsdienst — Voorzienigheid f — toekomende ftaat — hier kan men veilig op aangaan; hier is een onbeweegelijke rotslïeen, ons tegen alle ftormen befchermende; al het overige is Zee, zinkt beneden ons, en verflindt. — Het hart, door den Godsdienst ontdoken, behaagt den Hemel, heeft den bewooner der aarde tot een vriend, en kan de Natuur gebieden, Welke vreugde yerfchaft die den zondaar, den ondcugenden, wanneer hij dien tot inkeer, cn in de Armen zijnes Gods brengt? Hoe, wanneer een ongelukkige uit de dikke onzuivere lugt, uit duisternisfen en ftank, uit verflikkende dampen en een ijslijken kerker door \ gunftig lotgeval verlost, op eenen fraaijen heuvel klimt, alwaar hem balzemike geuren te gemoet waajen, en de heerlijkfte uitzigten voorkomen! het ' "T hart  C 135 > hart fpringt op van vreugde, zijn geest ontdoet zig van allen last, en hij juicht als herfchapen over de verandering. — Even zo verheugt zig de' ziel, wanneer ze, van ondeugden en wellusten, van het fchuim der aardfche onreinigheden gezuiverd, zig tot rede en haaren God verheft, onverganglijke goederen verwagt, en na den Hemel verlangt. De Godsdienst is de ziel van gelukzaligheid; die leidt ons tot het Lijdens-tooneel onzes Verlosfers. — ö hoe beftraalen ons van deze hoogte de edelfte waarheden'. van daar dringen de fterkfte beweegreden in het hart; van daar word de ziel met geweld als aangetast, en geen middel, om ons gelukkig te maaken, blijft onbeproefd. — Kan ons die liefde lokken , of kan ons de fchrik te regt helpen 1 — Hij weent, de God der Goden; de Hortende traanen verduisteren de zon; hij weent, hij .— wiens werken de Natuur gehoorzaamt — en dit geween doet de grondvesten der aarde waggelen , menfchenhart...'. ö Die Godsdienst, afkomftig van den Hemel, overlaadt den fterveling reeds in dit Leeven met alles, wat genoegen, blijdfchap en zegen word ge7 jioemd. — Hij bereidt geneugten voor 't toekomende , die nooit vergaan ; hij veredelt der meDfchen «kaden met zijnen Godlijken ftempel; den ongeluk- 1 4 ' Ér  C *só ) kigen is hij troost, en lieelende balzern op zijnewonden; maar den gelukkigen leert hij de groote kunst, om waare zaligheden uit zijn geluk te fcheppen. 'Er is geene befchikking, die niet door hem noodwendig word; geen ongeluk, dat hij niet wegneemt; geene wonde, die hij niet heelt. — Hij verbiedt ons geenszins geoorloofde vermaaken, maar ons geluk, heil, genoegen en zaligheid is zijn eenig doel. (*) Wie geen' Godsdienst heeft, zegt een groot Wijsgeer, dien geeft de ganfche Natuur geene ftof tot genoegen. $. LVL De Kerkhistorie. De Kcrkgefchiedenis verfchaft 't verftand eene zeer groote opheldering, en heeft de weldaadigfte in- (O Heer Goldhacen fchijnt andere denkbeelden van den GoJsdienst te hebben, dewijl hij mij, in zijn Religons joumal, alwaar hij mijne Reden, Begrije der wahron und dtr falfthen Tugeiid, beoordeelt, van Epicureismus befchuldigt. —— Ik ben een jong Man, en neem heel gaarne onderregtingen aan: maar van dezulke, die gevolgen van partijdigheid of drift zijn , heb ik een' afkeer. De reden, welke hij tegen mij bijbrengt, zijn bewijzen zijner verkeerde, en met den geest van Jel'us gansch niet iulteasi piende uitlegging.  ( 137 ) invloeden op het hart; want zij fcherpt het oordeel > op, vermeerdert de kundigheden, en boezemt devuurigfte liefde tot den Godsdienst in, om dat ze dien altoos in den zuiverften glans ■befchouwt, en de listen van eigen belang en dweeperij, welke zig onder het beeld van Godsdienst verbergen, en droeve verwoestingen aanregten, ontdekt. De Kerkhistorie fchept men oorfpronglijk uit de gefchiedenis des Ouden en Nieuwen Verbonds; en het nut, voor den Jongeling uit het leezen derzelve voortkomend, ware onfehatbaar, indien hij de leezing der bijbelfche gefchiedenisfen zo inrigtte, dat ze op de dagelijkfche voorvallen paste! Hoe veele heilzaame waarfchouwingen, leerzaame wenken en doordringende indrukzels op het Ge weeten zouden hem voorkomen! —■ Te gelijk moest hij het leezen des Bijbels tot een voornaam onderwerp in zijn geheel Leeven maaken. — Hoe moest zijn hart in liefde ontfteeken zijn tot den besten Vader, den Schepper en Onderhouder aller Weezens, wanneer hem elke dezer gefchiedenisfen Deszelfs volmaaktheden en vaderlijke trouw in 't helderst daglicht ftelde'? Hij zoude met de wegen van de zo wijze Voorzienigheid eeniger maate bekend worden , cn , bij elke gelukkige of ongelukkige I S ge-  ( 138 ) gebeurtenis', zijne wijste befchikkingen aanbidden^ welke het welzijn der ftervelingen altoos bedoelen. Ook brengt de Kerkgefchiedenis van laatere tijde» veel ter befchaavinge des Jongelings toe; de menigvuldige voorvallen, de gewigtige Tooneelen , de merkwaardige veranderingen in den Godsdienst, de wanbegrippen omtrent dien, in menig tijdperk heerfchende , geeven den Jongeling ftof, de omftandigheden van voorledene tijden door te denken , dezelve met de tegenwoordige te vergelijken, en dan op te maaken, of de toeftand der menfchen al of niet verbeterd ware; of hunne zeden befchaafder waren, en de. natuur van den Godsdienst meer , dan ooir, opgehelderd ware. Op die wijze zoude hij zig, ongemerkt , menschkunde verfchaffen, der menfchen neigingen en togten nafpooren, hunne karadters en denkwijzen beoordeelen; als wanneer hij gevallen, die den ftempel van verftand, deugd en Godsdienst vertoonen, tot een voorbeeld zijner eige daad en, maar de kwaade tot een voorwerp van verfoejing zoude Hellen. In welken luister moest Gods wijze Voorzienigheid prijken, die zijne Kerk, •miettegenflaande alle 'ftormen, welke haar van haar begin af ontrustten, onbefchadigd altoos wist te behouden! — De Jongeling zoude in de Leevensbpfchrijvingen van voor.  ( 139 ) voornaame Mannen , de Eere van den Godsdienstbevorderende , bekend worden, hun Leeven, eene aanëenfchakeling van zuivere deugd, godsvrugt en liefde tot den Naasten zijnde, befludeeren, en in hunne navolging zijnen wezenlijken roem ftellen. Hij zoude alle dweepige verfchijnzels, gloejende uitvloeden der liefde, en andere zwaarmoedige grillen kennen, en — verfoejen. §. LVIL Gedagten over het leezen van den Bijbelt Bijbelkunde is met de Kerkhistorie zeer naauw yerëenigd; ja ze is veeleer het eerfte of Hoofd-deel derzelve. — Maar duizenden leezen den Bijbel zonder nut, en duizenden leezen hem, wien hij een fteen des aanftoots word, in plaats van 'er onderregting, verfterking en zegen uit te trekken. — Wai is 'er de oorzaak van? ... De Bijbel is een bijzonder boek, het welk de historie van der menfchen opkweeking behelst, voor zo verre hij tot het verhevene van den bovennatuurlijken Godsdienst opleidt. —i Hij is niet flegts voor onze tijden gefchrecven, maar, voor zo verre hij het Plan dezet opkweekinge tot het einde der waereld toe bevat, hij is, veelligt, ook nog voor duizenden van jaaren ge-  ( HO ) gefchreeven. — Geen wonder dus, wanneer vee» len de waare uitlegkunde niet verftaan , wanneer zijne uitdrukkingen zo verfcheiden zijn, dat wij den inlioud niet altoos doordringen, en ons plaatzen ■voorkomen , welke voor ons vreemd en duistere voorllellen zijn; plaatzen — welke de laate nakomelingfchap eerst zal ontvouwen en begrijpen! — Inmiddels begeeft zig menig een aan 't leezen van dit boek, wil 'er over oordeelen, en toetfen , of liet hem behaagt, ftrijkende alles aan den toetsfteen, naar welken hij wil bellisfen. Zijn verftand word door voorkomende donkerheden afgemat, of raakt, door de menigte van vergrootende, verbloemde, geheimzinnige of oosterfche fpreekwijzen , in een' doolhof, waaruit hij zig niet weet te redden, en twijfelt dan aan de egtheid dezes boeks. En dit was de rede, waarom verfcheide kerken menig een' het leezen des Bijbels verbooden. Eigenlijk moest het niemand verbooden zijn, voedzel uit den Bijbel te trekken; maar menig een zuigt ook vergift uit dcnzelven. Jongeling! lees den Bijbel; want die alleen behelst de wetten van wijsheid, lesfen, welke u ten allen tijde, gelukkig maaken! maar lees hem niet, om hem, maar om u te beproeven! Hij flegts kan den  ( HO I: den Bijbel met nut leezen, welke hem leest in ne« I: derigheid des harte, bij de onderwerping des verf ftands, en bij de overtuiging, dat hij daar haaien, niet brengen moete. — Met deze gedagten mag men dit Heiligdom naderen; want dit is de oorzaak, dat, in onze dagen, zo weinig hoogagters van den Bijbel worden gevonden. — Bij de opheldering in natuurlijke dingen, bij den hoogmoed, daaruit ontftaande, bij de verwaandheid in onze weetenfehappen, raaken de meesten op doolwegen, welke hen ten verderve leiden ; die weinigen alleen, welke met hunnen Verlosfer kunnen zeggen: Ik danle u, Vader , Heers des Hemels en der aarde, dat gij d£ze dingen — den kinderkens, dat is, den nederigen, hebt geopenbaard: (Matth. XI: 25.) ilegts deze mogen, in hunne nederig- en eenvouwdigheid des harte, Gods leiding in den Bijbel nagaan en vinden. §. LVIII. Stellige Godgeleerdheid. Ten einde zig de Jongeling met nut en vaardigheid in het leeijlellig vak oefene , moet hij den geheelen fchakel der geloofswaarheden, hoe de ééne op de andere volgt, weeten, haare gronden, waarop zij  ( 142 ) 1\] rusten ~, naar vermogen onderzoeken, dezelve toetfen, en aan dezelve door de uitfpraaken des Bijbels, door redekavelingen, en eene zuivere overgeërfde leer of'overlevering, eenen graad van gerust Hellende zekerheid geeven. —• Doch , om voor zig, voor al zijn Leeven, een vast, onwrikbaar geloofs-ftelzel te ftigten, is het eene zaak van 't uhérfte belang, dat hij het weezenlijke van 't willekeurige, het Godlijke van 't menschlijke, hoofdtrekken van den Godsdienst van onverfchillige dingen wel weete te onderfchèiden. — De Jongeling, alle deze kundigheden bezittend, is beveiligd tegen duizende ftormen, die ongeloof of dweeperij, ten cenigen tijde, konden verwekken. — Voords is het zijn pligt, dat hij elke geloofswaarheid naauw- Ueurig onderzoeke, hoe ze op het hart werke. Want geloofswaarheden zijn niet alleen van den Schepper geopenbaard, dat zij het verftand onledig houden, maar het hart moet door dezelve verbeterd en veredeld worden. En legt in elke geloofswaarheid niet rijke ftof ter veredeling des harte? En daar juist, Jongeling'. waar gij het duistere eener geloofswaarheid niet kunt doordringen, ftel u gerust, wanneer ze een edelen, leevendigen indruk op het hart maakt, deszelfs zedelijk karafter des te ze- kcf  C 143 ) fcerer bepaalt, en in (laat is, om n vetfiandigerj beter en gelukkiger te maaken. — En dit zij u inzonderheid het kenmerk, (*) waarnaar gij de egtheid eener geloofsftelling afmeet Wanneer eindelijk eene geloofswaarheid gevoegelijk, en zo als het behoort, overdagt, haare natuur, haar oogmerk en wezenlijk nut met aandoening en plegtelijkheid word overwoogen; dan wint 'er verftand en hart ongemeen veel door; want het eerfte werkt op het laatfte, en 't laatile op het eerfte. Met de overtuiging van haare egtheid gaat ook de liefde tot dezelve gepaard. — Wie moest onze geloofswaarheden niet van ganfeher harte toegedaan zijn, wanneer hij let op het nut, daaruit voor hem en het Geheel ontftaande? Gelukkig is die Leeraar, die niet tevreden is, wanneer hij zijne kweekelingen enkel cn alleen in de geloofswaarheden heeft, onderweezen, maar hen ook de werkingen op het hart, elk ander middel, van het te befchaaven, overtreffend, met ernst en nadruk verklaart! Gelukkig is de Jongeling , die zelf zijn hatt door haar befchaaft! §. LIX. O) Hij zoude mij verkeerd begrijpen, die uit deze nlaarc Wilde opmaaken, als of ik het gezag der kerke Verminderde. Neen! ik bmveere, dat alle geloofswaarheden , door de ki.rk ook als zodanige bekragtigd , deze toets uitftaan.  ( 144 ) *. LIX. De Zedenleer. Daar is een oneindig onderfcheid tusfehen de natuurlijke en joodfche, en tusfehen de Zedenleer van Jefus. Den Jooden, zegt jefus, was het •dooden verbooden; maar u, zegge ik, is het niet •geoorloofd, den Broeder eenig het minfte ongelijk aan te doen. — Nog niet genoeg: gij zult uwe •vijanden liefhebben, en voor hen bidden; gij zult hen goed doen, die u haaten en vervolgen. De geringde trek der Christelijke Zedenleer is in ftaat, om den fterveling tot de hoogheid van een Engel te veredelen. De leerrijke Seneca, de zagte Epici e t u s , de verheven Plato, hoe moeten die zig in het ftof verbergen, wanneer men hunne Leer met die van Jefus vergelijkt! Zelfs de onbezonnen Roosseaü, welke met de vermetelfte ftoutheid alle Openbaaring verwerpt, bekent, dat jefus Zedenleer alle kenmerken van Godlijkheid hebbe. — De Zedenleer van Jefus bepaalt de voornaame aandoeningen der heerfchende neigingen in den mensch; zij dripgt op wezenlijke deugd en regtfehapenheid; en zij is het, die het verhevene, het edele en fraaije, in den mensch zijnde, ontvouwt; zij wijst ons mid-  ( 145 ) middelen en wegen, hoe wij uit verhevener Inzitten, dan enkel natuurlijke, moeten te werk gaan* hoe we ons in het genot van die zaligheden plaatzen, welke wij naa dit Leeven verwagten. — De Zedenleer, die Jefus ons in 't algemeen in zijne gelijkenisfen gaf, zijne bergpredikatie — moet niet de mensch in eene diepe verrukking uitroepen: Gij alleen , Godlijke! gij alleen' konde den mensch zulke wijze wetren nopens zijn gedrag geeven! u alleen was het mogelijk, het redenlooze op eenmaal zo te verflikken, en des menfchen geest tot een' zo hoö. gen graad zijner volkomenheid te verheffen! Jefus Zedenleer doet het hart Ieevendig aan, op dat het den ftaat van elende voele; zij ftijft tegen de flagen des lotgevals; predikt weldoen in den luister des geluks; maakt werkzaam en ijverig in het be¬ roep; boezemt vertrouwen , liefde en genegenheid jegens den hoogften Vader in; zij toont, hoe zig de 'mensch zelfs deze waereld in een Paradijs vervor¬ men moete; zij ontfteekt vuurige broeder-liefde in de harten der ftervelingen, en w'jst de zekere grer.slinie tusfehen menfchen en menfchen; zij is het, die ons veilig en gelukkig door de gevaarlijke Zee dezes Leevens tot aan dien oever leidt, alwaar wij in eene vreugdeniijke en vreedzaame eeuwigheid'over Pan. K Jon-  ( M6 ) Jongeling! overdenk fterk de natuur der Christelijke Zedenleer; haare voordeden en werkingen zijn voor u zo groot, dat ze geen fterveling ooit kan afbeelden. §. LX. Het Gebed. Tot het vak van den Godsdienst behoort mede ren ftigtslijk en roerend gebed, waar door zig het fchepzel tot den Schepper verheft, en het kind als met den liefderijkflen Vader fpreckt. — Gebeden volgens formulieren, zoo ze met vuurigheid, fmaak en zalvinge zijn opgefleld, zijn niet te verwerpen, en voor den ongeleerden zeer noodig: — maar het gebed, uit een aangedaan hart voortkomende,, is het beste en ftigtelijkfte; het gebed, welk, naar eene bijbelfche fpreekwijze, de koperen poorten der Hemelen doordringt. Doch tot zulk een gebed mag geen zekere tijd bepaald worden; zoo gij eenen aandrang tot bidden gewaar wordt, Jongeling! laat u dan over aan de zuivere uitftortingen uwes harte: dit is het tijdftip, wanneer zig de gevoelens van dankbaarheid, van aanbidding, van liefde en vertrouwen omtrent den Schepper in uwe ziel ontwin den, en u in dat Paradijs laaten zien, daar zaligheden  C 147 ) den op u wagten, die nog geen oog gezien; en geen hart heeft ondervonden. — Bij het gebed word de Jongeling doordrongen van het fterke gevoel, dat hij voor Gods alziende oog wandele, en Hem -— dezen alweetenden, wel toegeevendften, doch onömkoopbaaren Rechter van de befteeding van elk uur rekenfchap moete geeven: hij belooft hem in ftilte deugd en godsvrugt; de heilzaamfte aandoeningen der ziel worden, geftadig, in haare werkzaamheid gehouden, en 't zedelijk gevoel vergroot en verfijnd; het denken aan God word zijn geliefd onderhoud; — het majeftueufe beeld zijnes Scheppers zweeft leevendig voor zijne oogen; hij vertegenwoordigt zig Gods alweetendheid geftadig meer, en gaat allerwegen te werk, met opzigt op de eeuwigheid. Bid menigmaal, Jongeling! maar bid met de innigfte aandoening uwes harte: dan zal vertrouwen, liefde en dankbaarheid voor uwen Schepper in uwe ziel ontdaan, genegenheid jegens uwen Naasten zal de hoofdtrek van u worden. — Elk kruidje, dat gij ziet, geeft u rijke ftof tot een overdenkend ge-, bed! Ka §. LXI.  ( I45 ) ' §. LXI. Opheldering. "Opheldering is de algemeene leuze onzer tijden, maar menigmaal een Hip cn bederf voor deugd en Godsdrenst. Waare opheldering heeft wel eenen zeef grooten invloed op het geluk der menfchen; —■ gelukkig is de Staat, waarin zij vaste wortels heeft gèfchooten! gelukkig de Familie, over welke zij' haaré wcldaadige ftraalen fchiet! Maar noemd men dit opheldering, dar men het aangenaame jok van den Godsdienst afwerpt, de verborgenheden- der d'penbaaring vinnig over den hekel haald, elke verftandi'ge wet, de heérfchende driften paaien zettende, driest ter zijde tteld, zig in de armen van weilusr en dartelheid werpt; dan zijn de begrippen nopens verlichting zeer bedorven en verkeerd. — 't Is ondeugd en niet deugd, wanneer zig de verwaande Pronker, die zig, in zijnen gezigtskring, tot den hootften trap van wijsheid verheft, over alles, wat dc Godsvrugt gebiedt, vrolijk maakt, en zelfs het heilig'ffé tot een voorwerp van zijne fpotternijen kiest. — De waare opheldering vernietigt de Afgoden , welke domheid of kwezelaarij hebben opgeregt; — zij zuivert de weetenfehappen van het vuil  (< '49 ) v vuil der oude barbaarsheid, brengende de kunnen tot den hoogften trap haarer volkomenheid. Wat kan regtfchapenheid , deugd en Godsdienst beminnenswaardiger maaken ? In dien ftaat heerscht wezenlijke verlichting, waar de zedeliike deugden in den heerlijkften luister fchitteren; waar de KorJphandel in zijne grootfte werkzaamheid is, waar befchaafcle, on^edwonge zeden, onder welke zig noch huichelaar-ij, noch vuile ftreeken verbergen, henfchen , waar weetenfehappen, — deugd, — naarftigheid, — het drijven van handel, — verdraagzaamheid en broederlijke liefde de hoofdtrekken der Natie uitmaaken. Waare verlichting zuivert de zaak van de misbruiken , die 'er bij ingedoppen waren; zij verbant de valfche deugd, en brengt zuivere deugd in de plaats; zij drmrt op liefde tot God zonder dweepige gebaarden; zij beveelt Deszelfs aanbidding zonder overrriaatige pleatigheid; — zij predikt ontzag voor Hem, zonder dat zij Hem in de wapenrusting voorftélt van een Tijran, welke flegts dorulerklooten voor de ftervelingen fmeedt, — Waare opheldering gedoogt vermaak, maar geen misdrijf; — zij begeert, dat men de ondeugd ftraffe, doch zonder wreedheid: kortom, al dat geen behor.rt onder den Titel van opheldering, wat de menfchen verftandi^cr, beter cn. gelukkiger mankt. K 3 Staa  ( ifo ) Staa na waare opheldering , Jongeling t want met elke fchrede, waarmede gij haar nadert, nadert gij uw geluk. §. LXIL Pligten omtrent zig zeiven, In het gewoel, waarin de mensch werkt, in de menigvuldige betrekkingen, waarin hij met elk fchepzel ftaat, in de onöverzienlijke gevaaren, welke alle oogenblikken zijn Leeven en zijne gezondheid dreigen , moest de wijze Schepper hem pligten omtrent zig zeiven in het hart gelegd hebben. — Het dier voelt den trek tot zelfbehoud, ja in het zelve leeft eene natuurlijke neiging, om zijnen toeftand geftadig te verbeteren; zoude het dan niet de mensch nog meer voelen1? Zoude hem niet de natuur den pligt voelbaar hebben gemaakt, om zig te behouden , en aanhoudend na eene hoogere volkomenheid zo wel van zijnen natuurlijken, als zedelijken toeftand te.ftaan"? Wat ware de mensch zonder pligten jegens zig zeiven? Een onding, —■ niet eens de gedagte van een Weezen, het welk hij is! De pligten , om voor Leeven en gezondheid te zorgen, zijn gewigtige en dierbaare pligten; hier is geene uitzondering, dan waar het God, Vorst en Vaderland vorderen. — De onbefchaafde Bar-  ( 151 ) Barbaar vormt z'ig naar zijnen fmaak volkomen, en den Hottentot zijn Leeven en gezondheid dierbaare fchatten. —— De mensch van zo verwilderde Zeden, dat hij de pligten jegens zig zelv' vergeet, verdient den haat der natuur: — de verkwikkende beek, welke met een zagt geruisch door de lommerrijke dalen loopt, kan hem verflikken; — op de beemd, welke den wandelaar vriendelijk toelacht, kan hij zijn graf vinden; — en het uiifleekzel eener rots, welk den vermoeiden wandelaar noodigt, om uit te rusten, konde hem onder zijn' last verbrijzelen. Hoor de flem der Natuur, Jongeling! welke luid tot uw hart zegt: de pligten jegens u zelv' zijn gewigtig, en oefen ze uit; dan zullen uwe dagen, dagen van blijdfchap en genoegen zijn. 5. LXIIÏ. De Eigenliefde. D e Eigenliefde, door den Schepper in 's menfchen hart geplant, is een onwaardeerbaar Goed voor dezen. Mogt men tog de begrippen nopens eigenliefde wél verklaaren , haare noodzaaklijkheid, en invloeden op het geheel en op bijzondere deelen begrijpen, wie konde ze veröordeelen 1 Zij is der zuiK 4 ver-  O '52 ) verfte liefde jegens God geenszins nadeelig; voor' heldendeugden in geenerlei wijze hinderlijk; zij geef: den mensch veeleer moed, kragt en zwier, om alles, wat edel, verheven en groot is, uit te voeren. — Het is eigenliefde, fterveling! die uwe fchatten voor den behoefügen opent; — eigenliefde, die u in het water doet fpringen, om den ongelukkigen te redden; — het is eigenliefde, welke den onfeheidb.taren band tusfehen menfchen en menfchen toehaalt; — en, hoe grootcr de eigenliefde in den mensch is, des te vuuriger is zijne liefde jegens God, den Vorst cn 't Vaderland. — Wat waren wij tog zonder eigenliefde? Wij waren blokken zonder ziel, — leevenlooze werktuigen,, wier drijfwerk ontfteld is. Zie, Jongeling! hoe groot des Scheppers weldaad is, toen Hij de eigenliefde in u heeft gelegd! Een oog op haar Weezen gevestigd, en gij zult van het gewigt uwer pligten jegens u overtuigd zijn! §. LXIV. 3 Zorg voor het Leeven. Uit de begrippen van eigenliefde ontftaat de pligt, v:n voor het Leeven te zorgen. Hoe kon dc mensch zig zelv' beminnen, hoe zijnen natuurlijken cn  i -53 ) cn zedelijken toeftand bevorderen, zoo hij geene 7X)rg voor zijn Leeven droeg? Deze neiging legt zelfs in het redelooze Dier; daarom wapende de Natuur de RJjë met haaren angel, en den Gier met klaauwen en tanden, om zig tegen de aanvallen der vij.mden te befchei men. Waar is een Infedt, waar *• de worm, welke zig niet kromt, zoo hij moet Herven? — De .middelen, waar door de mensch zijn Leeven kan behouden, zijn onoverzienbaar; alle fchepzelen zijn tot zijne verdediging gewapend: — het kruidje geeft hem kragt tot zijne redding , en zelfs de angelier waasfemt haaren balzem voor hem uit. — Hoe ijsfelijk moet tog de zelfsmoord zijn in Gods oogen? hoe dwaas gaat de mensch te werk, welke zig van zijn Leeven en zijne gezondheid langzaam berooft; die fpijzen of dranken gebruikt, welke hem datzelve verkorten? Jongeling, vlied alles, wat uw Leeven nadeelig is, vlied de losbandigheden dei jeugd, als den vergiftigen adder; vlied de aanvallen van treurig en zwaarmoedigheid, nabij den wanhoop grenzende; zorg voor uw Leeven! dit is liet onwaardeerbaarfte Goed van den goedertierenften en tederiten Vader, die in den Hemel is. K s S. LXV.  ( '54 ) §. LXV. Letvens -gevaar en. Deugd en Godsdienst, Vorst en Vaderland zijn het, voor welke de mensch het Leeven mag opofferen, — voor niemand anders. Hij mag zig verzetten tegen den moordenaar, wanneer hij zig, op geene andere wijze, tegen deszelfs moorddaadige aanvallen konde befchermen. Maar, in een Duel of Tweegevegt, vrijwillig, voor de Eere zijn Leeven laaten, is een ongegronde waan, — een affchuwelijk misdrijf, —— eene wezenlijke fchande voor de menschheid. —— Wie kan het die Natie vergeeven, welke zodanige beledigingen der Natuur voor verdediging der Eere houdt, en de uitdaaging van den bloeddorftigen buldergeest liever gehoorzaamt, dan de ftem der natuur? Jongeling! kom de fchielijke uitberftingen van woede voor; vlied voor het geroep uwer beledigers, die na uw bloed dorften! — verfoeij alles, wat u aan den rand des doods kan brengen! verfoeij het, want God, de natuur en eigenliefde gebieden u dezen pligt. §. LXVI  ( '55 ) §. LXVI. Zorg voor de Eere. Het ftaan na Eere en eert goeden naam rust op de natuur, op dit grondbeginiel: maak u en uwen toeftand volkomen! maar hoe kan die volkomen zijn, wanneer daar bij eene zo groote gaaping, gebrek aan Eere, word gevonden? De goede gedagrc, die anderen van den Jongeling voeden, verfchaft hem vertrouwen, verbindt hem nader aan de gezelfchappen, en maaken hem alleszins nutter. — Het grootfte vernuft zonder Eere is als een klinkend metaal en eene luidende fchelle. — De laurieren cenes Helds, die zijne Eer heeft verlooren, verwelken en verdorren; elk uiterlijke glans is een valfche fchijn, welke niet van de Eere word veroorzaakt. Maar waare Eere moet met de edelheid des harte gepaard gaan; want Eere zonder regtfehapenheid is als eene blaas van zeep, welke in de lugt vergaat; zij is geene Eer, — even als fchande, zonder ze verdiend te hebben, geene fchande is. Zij is wel ongeluk, maar het Geweeten, de goedkeuring der opregten, zelfs des Hemels gunst houdt ons fchadeloos. — Eerzugt, voor zo verre zij onzen toeftand volkomen maakt, is geenszins te mïs- prn>  ( i5ö ) prijzen; maar eerziigt zonder waaré verhevenheid der ziele en verdienfte is een fchoonfehijn, ijdele grootsheid, en het zekerfte kenmerk van een bedorven hart. — „ üe man, zegt Piuiarchus, „die groote en regtfehapene daaden heeft verrigt, „is here waarciig, en verdient zegetekens bij de „ laate nakomelinglchap." Ar. ex ander zag een' bode vol blijdichip en met uitgeftrekte handen na zig toeloopen: „gij kunt mij geene aangenaamerc „ tijding brengen, zeide hij tot hem, dan dat Home„rus weêr is verreezen, die mijne daaden voor de „ nakomelingen bezinge." Jongeling! regt geene andere eerzuilen voor u op, dan die op deugd en regtfehapenheid worden gebouwd: want Waardig- en Hoogheid, fchitterende Titels, ja het beste gerugt zijn, zonder regtfehapenheid, een valfche fchijn. §. Lxvn. Ken uien der waare Eere. Geene lange rijen van voorouders, geene fchitterende Waardigheden of opgehoopte rijkdommen en fchatten, maar ongeveinsde deugd, wezenlijke eige verdienfte zijn de trekken der waare Eere. Niets is ■ verreelender voor het oor, dan het gefnap van den  C '57' 5 . den verdienfteloo.cn man , die op de fpreekende ? i gedenktekens fnoeft, welke men voor de groote daaden zijner voorvaderen heeft opgeregt! De Koning op den Throon, de Held aan het fpits van onbedwingelijke legers, de ftaatsman aan het roer der ftaaten heeft , zonder een deugdzaam hart, geen waare Eere. —- Het is verblindende pragt, waar over de regtfehapene lacht: — en wat nut doet tog de vleijcndfte goedkeuring , zoo het niet de goedkeuring der deugdlievenden is? De goedkeuring, dnor vleijerij verkreegen , is laagheid; zonder verdienfte na voorrangen ftaan, is domheid; en de hoogagting van anderen, die onze wezenlijke waarde niet kennen , is Eere zonder betekenis. — Opregtheid des harte alleen bevordert de Eere; — flipt waargenomen pligten vlegten kroonen; hartelijke liefde voor deugd en Godsdienst, vaderlandfche ijver, wanneer Vorst en Vaderland gekrenkt wr.rden, een teder gevoel, cn een meelijdende traan voor den behoeftigen en elendigen, regten Eerzuilen op, welke den tijd verduuren. — Gok zijn de weetenfehappen egte bronnen van roem; want zij ondcrftellen eenen befchaafden geest en de edelheid des harte. — Geluk kan den domkop verheffen; maar weetenfehappen hangen niet van zijn Geftrf - af:  ( 158 ) af: die rijn eene gaave van den goeden God, die niemand geeven kan. Jongeling! zet uwen naam, mar uw vermogen, luister en aanzien bij, doch eeniglijk door daaden, die God en uw Geweeten rechtvaardigen; ftaa na Eere, met geen ander inzigt, dan om dat zij het middel is, waar door gij uwe pligten gemaidijker bekeven, en meer goed kunt doen. De goedkeuring der verftandigen is waare Eere, maar niemand zal ze zonder beproefde deugd inöogften. — Doe in 't gewoel der menfchen, waarin gij u bevindt, zo veel goed, als in uw vermogen is. Wensch geene liooge Waardigheden, indien het u aan Talenten ontbreekt! De man, wien de Natuur fpaarzaam bedeelde, zoude aan den ploeg nog goed doen, daar hij op den rechterftoel gezeeten naare rollen fpeelt; — maar een ander, die in het zweet zijns aangezigts zijn brood wint, zoude op 't outaar van gerechtigheid, als de ftar aan het Firmament fchitteren. Vraag uw hart, hoe verre reiken mijne Talenten? waar ben ik in ftaat toe? Luister alsdan na de ftem uwes harte; het is de'ftem van uw aanftaand beroep ! Hoe veele groote Mannen floegen de aanzienlijkfte Eerampten af, niet om dat ze voor zulke Waardigheden te gering waren, maar eeniglijk om  ( 159 ) om dat zij het eerfte beginzel van zwakheid, in elk fterveling liggende, voelden. §. LXVIII. Zorg voor tijdelijke goederen. Dezelfde eigenliefde dringt op den pligt, om voor tijdelijke goederen te zorgen. De tijden van duisternis zijn voorbij, toen men het voor deugd hield, de tijdelijke goederen aan te merken als klippen, waar tegen het welzijn der ziele fchipbreuk lijdt. — Wie kan ontkennen, dat de Natuur zelve den mensch aanzet, om zig en zijnen toeftand te volmaaken 1 Deze pligt, als een pligt der natuur, is algemeen, en lijdt geene uitzondering; noch de burger, noch de Staatsman, noch de Vorst, noch de onderdaan, zijn 'er van uitgezonderd, doch elk in den ftaat, waarin hem de Voorzienigheid heeft geplaatst, elk naar gelange zijner kragten. — Wie nu kan met grond beweeren , dat iemand dezen grooten pligt beleeve, die de goederen, door de Voorzienigheid hem gegeeven, of verwaarloost, verkwist of veragt? Hoe grooter de goederen zijn, des te meer middelen heeft de mensch, om zijnen natuur- en zedelijken toeftand volkomener te maaken; —— want wie behoudt zonder Goed zijne gezondheid?  ( i6o ) heid? "Wie veifchaft zig een duurzaam lighaamsge-j ftel, of befchermt zig tegen hette en koude? Wie zal de zindelijkheid in kleeding waarntemen, en de gebruiken met de uiterlijke welvoeglijkheid in agt neemen? Hoe veele gelegenheden, van wél te doen, moet de ongegoede man voorbij laaten gaan; hoe zal hij den behoeftigen verkwikken, den armen ordciftcunen, en den naakten kleeden ? Kan niet de Arme, buiten zijn toedoen, door het lotgeval gedrukt, eisch daar op doen? Het is dus vuilbekt fhijdig met den pligt, de goederen uit eigenzinnigof onverfchilligheid, uir traagheid of vooröordeelen te veragten. Heeft de Voorzienigheid ze u niet verleend? Gij Dwaas! waarom veragt gij de verkwikkende zon niet? Waarom wandelt gij zo gaarne in het daglicht? Waarom onthoudt zig uw verhemelte niet van kostelijke fpijzen en zoeten NecXar? Zijn uwe goederen niet even zo dierbaare gaaven des Hemels ? Eischt mogelijk de deugd van u zulke offerhanden? Hoe tog kan deugd ondankbaarheid tegen den Schepper eifehen? Of zijn de goederen voor u gevaarlijk? Ach! hoe kon de zegen van den wijsten Vader gevaar worden, wanneer de mensch zig kundigheden nopens de huishouding te wege bragt;.— wanneer hij. zijne hartstogten juiste ïiïk Fa-  ( Ió- ) paaien (lelde, of wanneer hij de kunst leerde, om een verftandig, en met het doel inftemmend gebnük van de goederen te maaken? Jongeling! neem de goederen, door de Voorzienigheid u gegeeven, met het gevoel der hartelijkfte dankbaarheid aan! — vermeerder ze door uwe naar(ligheid en handteering! wees voor het overige maatig in uwe wenfchen! heb een' afkeer van elke overmaatige gemaklijkheid! agt die uitgaaven noodeloos, welke uw (laat niet vordert! Leef volgens de grondflellingen van den wijzen S e n e c a , welke de waereld dit zo gewigtig voorfchrift heeft nagelaaten: Leer, zegt hij, ö mensch! alle overmaatige praal „mijden; bepaal uwe Bedienden! gebruik de kleê3, ren tot dat einde, waartoe zij uitgevonden zijn! bouw uwe wooningen niet te ruim! en volg de „beftemming der natuur, welke u voeten gaf, om te gaan, oogen, om te zien, en handen, om te 11 werken!". §. LXIX. Noodige kloekzinnig- en befcheidenheid in den omgang. De Pligt, om zijnen toeftand, naar vermogen, volkomen te maaken, maakt insgelijks de kloekzinL nig-  c m ) .lig- en bèfète-idenèeid in den omgang met menfchen tot een noodzaaklijken pligt. De beste ondernecming word zonder kloekzinnigheid gewraakt, — en het grootfte vernuft werkt te vergeefs, wanneer het werkt zonder befcheidenheid. — De deugd zonder befcheidenheid verfchijnt in een flaauw licht, en trouw en opregtheid zonder deze cigenfchappen zijn dat geen, wat eene fchilderij zonder fchaduwen ■is. — Kloekzinnigheid heeft de fterkfte invloeden op des menfchen zedelijken toeftand. — Door haar 'verkrijgen de verdienften eenen grooteren luister en eene fterkere bevalligheid, die zelfs hem inneemt, welke het groote onderfcheid tusfehen hem en anderen ziet. — Zij voltooit de waarde van des menfchen kara&cr. Hoe menigmaal waren de gelukkigfte Plannen ontworpen, en het gebrek aan kloekzinnigheid verhinderde de uitvoering daarvan! hoe dikwils konde men verwoestende ongelukken voorkomen, beledigde onfchuldigen redden, ganfche Familien voor het verval behoeden, wanneer men van kloekzinnigheid gebruik gemaakt hadde? Hoe menigwerf ontmoet men , in den loop zijner pligten , ondoorkomelijke hinderpaalen '\ hoe dikwerf volgt het knaagendst hartfeer op welgemeende onderneemingen? hoe menigmaal word de grootfte verdienfte ver-  ( wi ) verkeerd uitgelegd ? De kloekzinnigheid, de ziel der zaaken, ontbrak. — De Leeraar zonder befcheidenheid, — de Jongeling zonder befchaafdheid, de gedienftigfte Vriend zonder leefwijze, — het grootfte vernuft met eene pedantfche ftijfheid, ——. de opregtfte en trouwhartigfte Vriend zonder kloekzinnigheid werkt te vergeefs , mismaakt de beste ontwerpen door zijn onbevallig gedrag. De kloekzinnigheid is het, welke, menigmaal, de grootfte gebreken herftelt. Waarom behaagt dikwils een fchraal vernuft '1 waarom verfchoond men, dikwerf, de fouten van een man, die in een anderen fcherp beftraft worden? De kloekzinnigheid bewerkt zulke wonderen , die geene befchaaving, geene weetenfehap , of eenige natuurlijke grootte kan bewerken ! De kloekzinnigheid moet aanbeveelen, en alle bedrijven des menfchen naar hunne wezenlijke waarde bekroonen. Jongeling! wees befcheiden en kloekzinnig in de verkeeringe met anderen! door de geringde daaden behaald men, menigmaal, de voordeden der kloekzinnigheid : tot deze word eene flipte waarneeming van willekeurige gebruiken gevorderd , — om da: men zonder u 't gewenschte doel, dikwerf, niet kan befchieten. De zonderling alleen verweipt het CeL 2 re-  ( -<-+ ) remoniëel, waarbij men zig naar het humeur van anderen fchikt. — Gebrek aan kloekzinnigheid kan het vrolijkst gezelfchap vergiftigen. — Een Man van grooten ftaat bezogt eens de eerwaardigfte Familie in W . . die met den uiterlijken luister van geluk de grootfte opregtheid te gelijk verëenigt. Onder het eeten befchouwde hij de fchilderftukken, waarmeê de wanden dezer eetzaal verfierd waren: alle gelaatstrekken ftelden hunne Origineelen als braave, duitfche en goedhartige Patriotten voor, — maar de onbefcheidene plaatfte zig, onvoorziens, in den onaangenaamflen toeftand, terwijl hij het deftig en onomkoopbaar gelaat van den Grootvader zijnes Gastheers bij den woedenden Pluto, — het beeld der Grootmoeder met dat der bulderende Xan~ tippe, — en den Vader bij een Reus, of zeer lompen Rabbelaar vergeleek. — Welke bitter- en moejelijkheid moést hier in het binnenfte dezet edele afkomelingen ontftaan? §. LXX. Het Beroep. 't Beroep is in zig zelf niets anders, dan het beloop der zaake, de aanëenfchakeling der algemeen werkende oorzaaken, dewijl ze zo en niet anders op  ( tö5 ) op het enkele werken. — De Jongeling kan tot op een zeker tijdftip niets van zijne b-ftemming zeggen; maar komt hij daar toe, dan ontvouwt zig de zaak zelve , zonder veele aanmerkingen daar over gemaakt te hebben. — Het is een groot misbruik, en een wezenlijk ongeluk voor Familicn en Staaten, dat men den Kerklijken, den Zoldaat en Amptenaar reeds in de wieg beflemd. — Het Plan moet met den jongman worden doorgezet, dien de Natuur tot het aambeeld of tot den ploeg beflemd had. —. Waar komt het alsdan van daan, dat alle zijne ontwerpen te leur gefteld, zijne beste uitzigten verijdeld worden, en de lofwaardigfte onderneeraing hem niet 'wil gelukken'? Die man werkt niet in zijn beroep; hij ftaat niet op zijn' post, dien de Natuur voor hem beftemd had. — De egte kentekenen van een beroep zijn' trek. en neiging , bekwaamheden en talenten, inwendig genoegen, en eene fterke aandoening, op het hooren van den naam eener kunst, weetenfehap of andere beezigheid. Zegr Paoids: een iegelijk blijve in die beroepinge , daar tn hij geroepen is; (r Corinth. VII: 20.) dan wil hij niets anders zeggen, als bewerk uwe Talenten, maak een goed gebruik van de bekwaamheden, die de natuur u tot dit of dat werk gaf; breng u kundigheden te L 3 we-  ( i66 ) -wege, waar toe gij eenen zekeren aandrang gevoelt; maak u bekwaam tot dat ampt, het welke gij ten eenigen tijde zult bekleeden ! Hij geeft denzulken .regels, hoe te gedraagen , die door treeken, befchikkingen of andere voorvallen niet tot die plaats bevorderd worden, welke de Voorzienigheid voor hem heftemd had. Zijt gij een dienstkncgt zijnde geroepen , laat u dat niet bekommeren, {vers 21.) dat is: zijt gij in uw beroep van den weg der natuur afgeweeken , breng u dit niettemin, naar vermogen , die kundigheden te wege, welke u uwe beezigheden gemaklijk maaken. Overdenk het rijplijk, Jongeling! hoe groot de invloed zij van uw betoep op uw geheel Leeven en geluk! naar gelange dat uw aanleg en uwe bekwaamheden zigtbaarer worden, word ook de ftem uwes beroeps luider. Volg deze ftem der natuur, en laat u niet door aanzien of waardigheid verblinden, noch veel minder door gemaklijkheden van den weg uwes geluks afleiden, dien de natuur tl heeft gebaand; al mogt die u ook aan een laagen trap br.ngen; maar volg; — dan zult gij u een genoeglijk Leeven bereiden: en wat tog maakt gelukkig? genoegen of rang? §. LXX1.  c m ) §. LX XI. Pligten omtrent anderen. Zelfs de pligten jegens anderen vlttèjfefl uit eene i welgeregelde eigenliefde. Deze maakt lier den mensch i tot eene wet, dat hij zig altijd p!aat7c in een' toe- s Hand, waarin hij gelukkig en vergenoegd is. 1 Maar moest hij niet een wreed hart hebben, die I gelukkig en vergenoegd meende te zijn , wanneer |; cngelukkigen rondom hem fchreijen? Hoe tog kan | de rijke aan zijne vette tafel vergenoegd weezen, j' wanneer de uitgeteerde Arme voor zijne deut 1 fchreeuwt: ik heb honger? De traanen des ongeluk1 kigen, het droevig fteenen des elendigen; en het ge| ween der onderdrukte onfchuld moet het hart van i den onbedorven mensch diepe wonden toebrengen , I en hem uit den aangenaamflen en genoegelijkften toeftand in de diepfte droefheid plaatzen ! 6 die ban. den, welke menfchen aan menfchen verëenigen, zijn zo vast, dat het Geheel lijdt, zo dra een gedeelte moet lijden: — eene kleine veer, in het groote werk der fchcpping verplaatst , fluit het geheele werktuig. — Zelfs leevenlooze fchepzelen behooren tot deszelfs drijfwerk. — Zon, Maan, Starren en Elementen hebben betrekking tot den mensch L 4 zo  ( .68 ) zo wel, als het overige Heelal. De Voorzienigheid heeft het geheele ftelzel aané'engefchakeld ; alles, het ongemeen groote lighaam , als het Infeét, dat 's menfchen oog niet kan zien, beftemmen de Harmonie van het Geheel; — en de mensch, de eerfte in de fchepping, het meesterftuk der Almagt, zoude geene pligten omtrent anderen hebben 7 Beraal anderen de fchatting, Jongeling! welke gij fchuldig zijt, gij kunt de plant, die uwe hand moedwillig knikt, niet ontbeeren, hoe wilde gij, zonder verbindtenis met anderen, dezen ijslijken Oceaan kunnen doorkruisfen ? §. LXX [ T. Menschlievendheid, Menfchen! Evenbeelden Gods! Onfterflijken! hoe riaauw is de band, welke God en de Natuur tusfehen u heeft gevlogten! Ach! hoe weinig tevredenheid, hoe weinig geluk, hoe weinig verlichting en rust zoudt gij genieten , indien de één van den anderen, als de Caucafus van onzen Fogefus verwijderd konde weezen! De plant bericht niet eer ha are volkomenheid, vóór dat ze zig met de andere heeft verëenigd; hoe kon de dén den anderen ontbeeren % Onze beste, liefderijkfte Vader fchrcef ons  '( i69 ) ons de onveranderlijke wet in het hart, dat wij deel' aan onze onderlinge lotgevallen zouden neemen, en de dén den anderen zoude lief hebben als zig zeiven. — Waarom haakt het Kind na den afweézenden Vader? waarom kermt de Egade, wanneer zij haaren man niet kan omhelzen? waarom verlangt de mensch na zijnen boezemvriend , door de Zee van hem gefcheiden? waarom fiddert de Booswicht, wanneer hij zijne handen 'tegen onfchuldigen uitfteekt ? waarom woeden berouw en wanhoop, naa de volbragte daad, in 's moordenaars boezem ? Is het niet de gefchonden Sijmpathie , noodwendig en wijs door den Schepper in het fchepzel gelegd ? Zonder menschlievendheid is 'er geen tijdelijk geluk ; hooge waardigheden zijn harfenfchimmen ; Scepter en Kroon kunnen de gaapingen niet aanvullen, die in onze ziel zijn; rijkdommen zijn Windwerken; zelfs de weetenfehappen, den mensch waarlijk veredelende, hebben zonder menschlievendheid geene aanminnigheid. — ' Doch niets ftelt de noodwendigheid eener algemeene menschlievendheid meer in het daglicht, dan de groote afhanglijkheid, waarin de één met den anderen leeft. — De Vorst kan den minften zijner onderdaanen niet misfen; de groote Staatsman heeft een naauw verband met den L 5 ar-  ( W9 ) armen; en de wilde Tartaar heeft betrekking tot den befchaafden Duitfcher. — Godsdienst, wetten, koophandel en gebruiken, alles dringt op een algemeen verband — en dit zelfde verband word nog meer beweezen, wanneer men de heerfchende Sijmpathie nafpoord, die elk fterveling in zijn binnenfte gewaar word.— De Koning word, menigmaal, in den toeftand geplaatst, dat de Beedelaar lijn Leeven redt, — en hij zoule waardig zijn, dat men hem uit de zamcnleeving verbande, die zijnen broeder niet uit de klaauwen des doods rukte, indien het zijne kragten toelieten.— DeZonfchijnt voor den behoeftigen zo wel, als voor den aanzienlijken ; de daauw valt over de Paleizen der Vorften, als over de hut des onderdaans. Waarom zouden menfchen — broeders —; Gods edelfte fchepzels, niet inzonderheid onderling zijn verèenigd? Cicero geeft eene merkwaardige befchrijving der menschlievendheid: „de eerfte algemeene be- trekking onder de menfchen is dit, zegt hij in zijn boek over der menfchen pligten, het welk op ,-,de gemeenfchap der menschlijke natuur rust, en „dus onder het ganfche menschdom ftand grijpt — de band daarvan is verftand en fpraak, wanneer „menfchen zamen fpreeken , zig hunne gedagten „ me*  ( I7i ) )$ mededeelen, vraagen, antwoorden, leeren, ondef,, regten, weerleggen en verdedigen, met één woord» ,, gemeenfchaplijk kunnen denken. —- Daar ont„ ftaat onder hen een natuurlijk foort van maatschappij: geen foort onderfcheidt ons meer, dan „de gezelligheid. — Veele foorten van Dieren y.fchïljft men moed toe, bij voorbeeld, den paar„den, leeuwen, enz. maar geene rechtvaardigheid, „billijkheid en liefde, de grondflagen der maatfchap„pij, om dat deze eigenfchappen zonder rede en „ fpraak niet kunnen beftaan." §. LXXIII. Bronnen der menschlievendheid. Eigenliefde, Natuur en Godsdienst zijn de egit bionnen der menschlievendheid. — Eigenliefde fpreekt luid voor de menschlievendheid, om dat niemand, in wiens boezem een goed gevoel leeft, gelukkig en vergenoegd kan zijn, indien het niet ook anderen rondom hem zijn; de eigenliefde werkr, in dit gezigtspunt, zo fterk en kragtig in ons, dat wij als door eene onzigtbaare magt worden vervoerd, om in den toeftand en het lotgeval van een ander deel te r.eemen. — Daar is een In tas bij GelUrt. — Kan men den tiigritiéf , in koelen moede,  ( «ï» ) de, in de boejen van flaavernij fluiten, en hem; dien God met zijn uitfteekend evenbeeld heeft veredeld, onder de klasfe der Dieren verplaatzen? Wanneer den Oppermagtigen de zo vuile lust bekruipt , om hem aan de verflindende baaren over te geeven, en, ijslijke gedagte! hem met de woede van een leeuw de handen af te kappen, wanneer hij zig, uit eene natuurlijke zugt, om zig te redden, aan het fchip vast houdt; — kan men de Zuigelingen in het heete zand onaangedaan laaten verf.nagten, of ze den hongerigen luipaard ter fpijze voorwerpen; — kan de ontmenschte broeders vervolgen, zijne handen in hun bloed wasfchen; ö dan ftaat de Natuur tegen hem op, die deze vuile daaden verfoeit, en ieder een' luid in het hart roept: maak, naar vermogen, des Naasten toeftand volkomen .' — De Godsdienst, eindelijk, js de voornaamfte bron der menschlievendheid; die is als de natuur en het Weezen derzelve; — die dringt nergens meer op, dan op toegeeflijkheid , verdraagzaamheid en onderlinge liefde; die verklaart hem fchuldig aan een misdrijf, welke zijn' broeder een hair krenkt; die beveelt alles aan, wat hem in een gelukkigen ftaat kan ftellen; die wil, dat de geest eener egte en hartelijke broeder-liefde ons allen beziele. 5. LXXIV.  ( i"3 > §. LXXIV. Grenzen der menschlievendheid. Die zelfde Godsdienst ftelt dit menschlievendheid paaien; heb den Naasten lief als u zeiven, want hij is van dezelfde ftof, en van dezelfde beftemming, als gij; — hij is door het zelfde bloed verlost, als gij; — hij is, in Gods oog juist, wat gij zijt;— de aarde reikt hem voedzel, als.u; en de zon befchijnt u even zo, als hem, en juist daarom moet gij hem in denzelfden graad lief hebben, als u zei ven! Trouwens de eigenliefde heeft den voorrang boven de liefde tot den Naasten, wanneer, in geval van nood, eene keuze tusfehen beide gedaan moet worden; om dat de wet, maak u en uwen toeftand volkomen, geene uitzondering lijdt: weshalven de taal van Godsdiénst dit geval uitfluit. — Liefde tot den Naasten als zig zeiven, wil dan zeggen: ,, behattig de voordeden uwes Naasten, als. „ uwe eige!" verijdel de kwaade oogmerken en praktijken, die anderen tegen hem willen te werk ftellen, — help den zieken, kom den wankelenden te gemoet, neem den verlaatenen in uw huis op, zij een Vader der Weduwen en Weezen, open «we fchatten voor den ongelukkigen, bezoek de hut van  ( -74 ) van den elendigen, en vergeet den behoeftigen niet! onderreat den onweetenden; boezem hem waardige denkbeelden van God in; toon hem , wat goed of kwaad i;; moedig hem aan tot daaden, welke hem voegen; maak hem zijne pligten belangrijk; (lel hem de ondeugd als verfoejenswaardig voor, en boezem hem liefde tot deugd en opregtheid in; befchaaf zijn verftand en hart, en ftel u dit tot een onveranderlijk grondbeginzel: Gods evenbeeld nimmer tot fpoorloosheden te misbruiken! kortom, verban van den Naasten, wat gij zelf van tl zoekt te verbannen! — Eindelijk moet de waare menschlievendheid vrij zijn van eigenbaat en eerzugt; zij mag niets anders tot eene bron hebben, dan zuivere opregtheid, en een edel zedelijk gevoel ! De waare menfchen - vriend wil jegens anderen dat geen zijn, wat God jegens hem is; hij zoekt het geluk van anderen even zo opregt, als het zijne, (lellende zijne hulp niet uit, tot dat ze van hem word gevorderd; hij komt de wenl'chen van anderen voor; hij is weldaadig, doch met verftand en wijsheid; hij wagt zig voor den fte.npel van een verkwister; behoeftigheden, omHandigheden en verdienden bepaalen de maate zijner hulpe. — ' Hij ontziet zelfs zekere ongemakken niet, om zijnen Broeder te onderfteunen! ook laage zie--  ( '75 ) zielen te kunnen weldoen, zo lang als het haar Naturel vleit, en geene verwinning kost. — Maar de man van een edeler karacter ftelt alle zwaarigheden ter zijde; zelfs verdiende elende is een voorwerp zijner weldaadigheid; hij ontfermt zig mede over den feilenden, zo als zig God over hem ontfermt, en verligt zijne lasten! Welke verrukkende geneugten moer gij ondervinden, Jongeling! wanneer gij den pligt van een menfchen-vriend hebt vervuld! gij zijt Gode en de Natuur gehoorzaam geweest; wie is u nader? §. LXXV. Zorg voor des Naasten Leeven en gezondheid. De mensch is verpligt, des Naasten toeftand even zo volkomen te maaken, als den zijnen. — Nu is 'er in de reeks van onöverzienbaare goederen, aangaande den Naasten, geen grooter en gewigtiger Goed voor denzelven , dan het Leeven en de gezondheid ; des is het een gewigtige pligt voor den mensch, dat hij alles opruime, war des Naasten Leeven en gezondheid nadeelig konde zijn. Tot dat einde ruimt de Menfchenvriend al het natuurlijk en zedelijk Kwaad op , het welk den Naasten treffen kan. —- Hij ziet niet flegts op dc redding des zieken;  ( 176 ) ken; — hij word niet flegts het oog des blinden, en de voet des lammen; — hij zorgt niet alleen, dat zij hunne elende minder voelen, en zij gelaaten blijven; — maar komt ook de verwoestingen voor, welke de driften kunnen aanregten. — Onreinheid, lediggang en hoogmoed worden door hem ontmaskerd; hij brengt zijn' Broeder in de hut, alwaar het ijslijk geraamte ligt, dat de wellusten hebben ontzenuwd. — Hij vertoont hem de Hel, alwaar de Furiën, in de trekken des toornigen en nijdigen zigtbaar, woeden. Hij prent hem de grond- flelling met gouden letteren in: „de uitberftingen „van ongetemde driften bederven het Leeven en „ de gezondheid." §. LXXVI. Zorg voor des Naasten goederen. De Menfchenvriend , die het geluk des Naasten met een even zo fterk verlangen zoekt, als het zijne, — die zelfs de gedagte van eene Factie of een bedrog haat, draagt voor des Naasten eigendom de uiterfte zorg. — Hij maakt zig dit tot eene ftrengfte wet, dat hij deszelfs voordeden bevordert, en elk nut, dat hij verwagten mag , tot zijne rijpheid komt. Hij merkt deszelfs geluk als zijn eigendom  ( -77 ) dom aan, brengend alles toe, om het geftadig te vermeerderen. Ik zoude mijn' Naasten door verbindtenisfen, waaraan ik zelf niet kan voldoen, agterhaalen, den werkman zijn' verdienden loon onttrekken , het mij toebetrouwde Goed niet weder geeven , het geld , den Voist toebehoorende , niet wél bellieren,— mijnen Naasten, mijn medefchepzel, mijnen broeder nadeelig worden; dit zijn onverdraaglijke gedagten voor den Menfchenvriend! Eén der eerfte Vorsten van Eutopa beihoeit zijnen hofftoet, fchaft Garderoben en Bedienden af, houdt eene maatige tafel, maakt mindere kosten, dan zijne hooge geboorte en verheven beftemming eischt, om zijnen fchuldéifcheren het hunne te geeven; ftrekt dit niet ter Eere van zijn hart? Gelukkig zijn de volken, welke zulk een' Vorst eens zullen gehoorzaamen! $. LXXVIT. Zorg voor des Naasten Eere. De Eere is voor den mensch een groote fchat, eene noodzaakelijke eigenfehap voor hem, zal zijn zedelijke toeftand volkomen zijn. — De menfchenvriend , wien het geluk des Naasten even zo zeer ter harte gaat, als het zijne, maakt het dus tor een M , ' ftren^  C 172 ) ftrengften pligt: deszelfs Eere tegen alle aanvallen te verdedigen, en haar, geftaag, een grooteren luister bij te zetten. Verre is het van hem, de zegetekens, voor zijn' Naasten opgeregt, omver te haaien. De luister, welke hem door een anders roem word bijgezet, is hem behaa- gelijk en aangenaam. Hij zelf bewijst hem de verdiende hoogagting, verbreidt zijn' roem onder het volk, verfchaffend hem , waar hij kan, gelegenheid, om zijne talenten en deugden bij de waereld bekend te maaken. De mensch bezit, waarlijk, eene ondeugende ziel, die in ftaat is, om een' anderen zijne Eer te beneemen; het nadeel der Eere, dat men den Naasten toebrengt, is, in een zeker opzigt, grooter, dan de beneeminge van goederen, — De behoeftige kan nog een geluk te gemoet zien, maar de man zonder Eere kan het geenszins meer verwagten , zoo niet het verftandig en onzijdig gedeelte der menfchen des eerroovers kwaadaartigheid mogt zien , en op deze wijze de verminderende Eer des opregten handhaafde. In dit geval word het karacter van een man voor de oogen der waereld beproefd; zijn roem verbreidt zig allerwege, en uit zulke eerroovingen ontftaat meestal , door de zo goe-  C ) goede Voorzienigheid des eeuwigen Vaders-, ten fchitterend geluk. Maak 'er een' pligt van, Jongeling, deEerenwes Naasten bij elke gelegenheid te verdedigen! iidder voor de ondeugd der lastertaal; want door deze ondeugd vermindert gij uwe eige hoogagting; gij toont u van eene gevaarlijke zijde; gij verliest trouw en geloof, en ftaat te boek voor een gevaarlijk mensch! lpreek met roem van alle menfchen ; verdedig hunne zwakheden , en overdenk, dat de gefchonden Eer niet ligt herfteld kan worden! §. LXXVIIf. Keuze der Vrienden. Voor den mensch is 'er geen grooter geluk, dan een opregte Vriend; maar geene Keuze is moejelijker , niets vordert meet verftand , dan juist de Keuze van een Vriend, Niet de zagte kus, welke men u op de lippen drukt, — niet de zoete omhelzing, waarmee men u overhoopt; niet een vriendelijke lach, welke uw hart inneemt, —niet de gedienftige handdrukking, welke u vleit, —. niet de aangebodene dienstvaardigheden, welke u menigmaal befchaamd maaken, — zijn de trekken van een waaren vriend. Neen! de vuilfte fchurk verAl 2 bergt  ( i8o y Bergt zig, dikwerf, onder dit masker, fpreekt in den toon der vriendfehap, en maakt buigingen, flikflooi- jerijen en pluimftrijkeiijen. 6 Het vriendelijk gelaat bedekt dikwils een' fchuilhoek, als het aangezigt van Domitiaan, het welk nooit vriendelijk was, dan wanneer Onweeren van boosheid in zijn hart opkwamen. De vriendfehap is dikwerf een naam, die den haat verbergt; *t is menigmaal bederf, op hen aan te gaan, welke het voor eene misdaad houden, wanneer men hen niet vertrouwd,—— te weeten vrienden , bloedverwandten en broeders; — wanneer veelen, terwijl zij hun geluk, Eere en Leeven verliezen , met Ca/ar moeten uitroepen: Komt mij dit van u over? Wee den on- -üoorzigtigen, die zijn hart voor den huicheiaar onrlast, die zig hem toebetrouwt, en hem zijne Geheimen niet verbergtt Dus is een waare Vriend, voor wien men alles bloot kan leggen , wat men voeld en denkt, • ■ ■waar men alle gedagten en wenfehen openbaaren mag, — waar men met zagtheid word te regt gaweezen, wanneer men heeft gedoold;— waar men onderkenning, hulp, raad en troost vind, zo wel in beezigheden, als in ongeluk , in eiken nood, en in alle voorvallen des Leevens; — waar de mpede en  < I8i ) «n bedrukte geest uit zijne werkeloosheid, uit zijne moedeloosheid en doodflaap geftadig weêr ontwaakt; — waar de verdweene hoop in hem geduurig weêr herleeft; waar men, bij elke herdenking van den voorigen tijd , wederzijds en met de inneemendfte weemoedigheid zegd: ach! wat hebben wij reeds tarnen beleeft! waar men geheele avonden flijt met praaten, zonder dat de tijd lang valt, waar men nooit moede word, met zig aan te hoorcn, en te fpreeken, waar men geen ander hartfeer dugt, dan de fcheiding, — waar men elks traanen beurtelings afdroogd, alle fmerten verzagt,— waar als één hart en ééne ziel is, waar men zig alles mededeeld, wat men ziet, hcord en leest; alles, wat men heeft ondervonden, alles, wat men west, alles, waar over men zig verblijd, en waarbij men lijd; — dit zijn de trekken van een waaren Vriend; bij zulke omheizingen mag men gerust en veilig flaapen. Wie dezen fchat heeft gevon¬ den, die bezit eene Waarde, waarbij geene Koningrijken kunnen haaien. — — Verftand en oordeel, , tijd en ondervinding worden gevorderd , om de keuze van zulken Vriend te doen. — Wees ondertusfchen vriendelijk jegens alle meni fchen, Jongeling! doch niet vertrouwd; uit de hanM 3 del-.  ( i8a ) delwijz'e omtrent anderen, welke gij in ftilte kunt gade liaan, moogt gij tot het inwendig karacter beiluiten. — Onderneemt hij, die na uwe vriendfehap ftaat, in uwen omgang iets, dat uw Geweeten wraakt; dan is hij uwer vriendfehap niet waardig. — Verraadt hij gedagten, welke met deugd en opregtheid niet flipt inftemmen; verfoeij dan deszelfs omgang: Zijn adem is vergif, en zijne vriendfehap ftort in 't bederf. Maar hebt gij een waaren Vriend gevonden, 6 waardeer hem dan boven alles; neem hartelijk deel aan zijne lotgevallen, tn drink den beker van vreugde en Lijden met hemt $. LXXIX. Opregtheid en haare grenzen. Opregtheid, in geen gefnap ontaart, is altoos eene bewonderenswaardige eigenfehap des Jongelings. De opregt- en ongeveinsdheid onzer Voorvaderen maakte hen, zo verre als de naam der Duitfehers klonk, aanzienlijk en beroemd. — De waarheid met eene manlijke agtbaarheid gezegd, waar het pligt of opregtheid vordert; — de openhartigheid daar getoond, waar ze gezegende vrugten brengt , zijn bewijzen, dat niet alle beginzels der oude Duitfche openhartigheid in ons zijn vergaan, maar zig tot de laate na- koi  ( x83 ) komelingen hebben voortgeplant. — Opregtheid is de ziel der zamenleevinge; want in de verkeering met den opregten heeft men geene listen te dugten; elk een' word, met befcheide en wezenlijk broederlijke opregtheid, in het aangezigt gezegd, wat nog aan zijn geluk ontbreekt, welke eigenfehappen hem de laaking van anderen op den hals konden haaien, of wat aan hem in 't algemeen te verbeteren zij. Wat is wel aangenaamer en innee- mender voor den Sterveling ? . . . Maar de Huichelaar vergiftigt de gezelfchappen, gelijk de adder, welke den moeden reiziger op 't zagte gras doodelijke fteeken toebrengt; hii verheft de zwak¬ heden zijner gezelfchaphouders tot boven de wolken, rechtvaardigt hunne buitenfpoorigheden, lokt uit hen Geheimen, fpreekt in den toon van zuivere opregtheid, dekt zig met haar masker, verwondt en moordt, zaait twist tusfehen Familien en Staaten, en, daar hij de rol van vriend fpeelt, regt ijslijke verwoestingen aan. — De Natuur zelve heeft zulke ontaarten ten beste der menschheid gebrandmerkt. —■ Mag men op Lavaters Phijfivgnomie aangaan; dan zijn het menfchen, die holle, fchalkfche oogen hebben, hunne van boosheid tintelende oogen na den grond flaan , en altijd gedwongen vriendelijk M 4 lach-  ( i84 ) lachgen. —— De toon verraadt de taal des harte, elke gezigtstrek zegt: Gij zijt een Huichelaar.' Gij, ó Jongeling! voor wien de waarheid alle aantrekkelijkheid heeft, wiens hart haaren fieraad en haare fraaijhcid gevoelt, wees haar getrouw en eeuwig genegen! uwe ftandvastigheid zal u met onver- welkbaare laurieren bekroonen. Opregtheid verhoogt elke eigenfehap des Katadters; want de opregte is het altijd met zig zelv' eens, raakende nimmer in bange verlegenheid; hij is verre boven laage veinzerij verheven; zijne woorden zijn het waare afdrukzcl zijnes harte; dit flegts ftelt hij zig tot eene wet, dat hij met om- en voorzigügheid fpreekt, en niets zegt, waatvan hij, in vervolg van tijd, berouw konde hebben: — hij gewent zig aan eene goede en geregelde denkwijze ; deelt zijnen iaad vriendelijk mede, berispt vrij, en komt na, wat hij heeft beloofd. §. LXXX. Geheimhouding. Geheimhouding veredelt des Jongelings Karacter uitermaaten; — zij veraangenaamt de gezelfchappen onuitfpreekelijk, en is één der voornaamfte phgten zo wel omtrent zig zelv', als anderen. Daar is  ( i85 ) is "geen toeftand, waarbij men niet wenscht, met dien, die zwijgen kan, om te gaan. De bedrukte maakt hem zijn kwellend hartfeer bekend, zoekende troost en verligüng in zijn gezelfchap: — men ontgaat heimelijke valftrikken door den raad des verzweegenen; men verijdeld de vuile ontwerpen der vijanden, en zegevierd over hunne listen en laagen. , De dwaalende word door den verzweegenen te regt geholpen; die gevallen is, word opgeholpen, en de lasten des ongelukkigen drukken zo hard niet, wanneer men een verzweegen vriend heeft. — Geheimhouding heeft meer aantrekkelijk- en edelheid , dan rijkdommen, reekfen van voorouders en weetenfehappen Hierom zegt Plvtarchus: „ de menfchen zijn in het fpreeken, maar de Go,,den in het ftilzwijgen onze Leeraars." De Athenïcnztrs ftelden eene Leeuwin zonder tong, boven de poort der bovenfüd; de moedigheid dezes Diers zoude hunnen onöverwinbaaren moed, en dat het geene tong had, hunne diepe verzweegenheid te kennen geeven. Zeno beet zig een ftuk van de tong af, fpuwende het in 't Weezeh van zijnen Tijran, ten einde hij niet door den hevigen fmert gedrongen, ten eenigen tijde, een Geheim, hem toebetrouwd , mogtc vemaden. —- De praatzugt M 5 k  C 186 ) is het onbetwistbaarfte karader eener laage ziel, onze., ker en gevaarlijk, belachgelijk en haatenswaardig. De fnapper verwekt menigmaal ongevallen, die geene boosheid konde verwekken; — hij beneemt de ge/elfclnppen het aangenaame, welk hen eigen moeste zijn; — verbreekt de fterkfte banden onder de menfchen, en brengt zig zelv' ongeneeslijke wonden toe. — Door de fnapperij van een eenig man wierden reeds Heden onder haar puin begraaven, en magtige Staaten omgekeerd. Door vrouwelijke praat- ■ zugt wierd Nero's dood, en de verlosfing van Rome verijdeld. Wees verzweegen, Jongeling! en bewaar de Geheimen , u toebetrouwd, als kostelijke paarlen Het zij u eene hoofdftelling, dat uw hart niet altijd op de tong legge. — Een bekend gemaakt Geheim heeft nog nimmer voordeden aangebragt. Wat verzweegen is, laat zig nog zeggen; maar, wat gezegd is, laat zig niet meer verzwijgen. Zo dra als een Geheim ontfnapt "is, verbreidt het zig fchielijk, als een electrifche vonk van aspunt tot afpunt. — Zelfs dingen van geen belang moet men niet ver.praaten; — zo lang als die geheim blijven, swMen ae geen kwaad doen; maar, zo dra als ze v'rrraden zijn, kunnen ze millioenen kwaade gevol-  ( i87 > volgen hebben. — Niets, dan gerechtigheid of het algcmeene welzijn mogen u een Geheim afperfcn. §. LXXXI. De Vleijer. \ De Vleijer weet niets, van de tegenwoordige voordeden uit het oog te (tellen, niets van eene edele opoffering zijnes roems en geluks. Geenweik fchat hij naar de wezenlijke waarde; al zijn doen en laaten is volgens Interesten berekend, om geringe genade, gunst, eere cn goedkeuring. Hij maakt zijn Hof, vleijt, liegt, lastert, en 'buigt zig voor zijnen afgod, als de hond, en lekt zijn' fpiegel, foeij die armhartige! indien hij maar zijn oogmerk bereikt. — Hij mat zig af met loftuitingen en fiikflooijerijcn, —■ zelfs de zwakheden weet hij te blanketten; — hij is in ftaat, om de vuilfte ondeugd een fchijn van deugd te geeven, en vuiligheden , waar voor de menschheid beeft, het masker van opregtheid voor te doen. — Hij is het juiste tegendeel van den opregten, die de zwakheden zijnes vriends met eene bevallige vrijheid berispt, om hem te verbeteren; maar de vleijer kruipt, als de gladde Hang, zagt na den boezem, alwaar zij haare vergiftblaa's in het hart fpuit'. —' Hij tast zijnen af-  ( 188 ) atfgod aan de zwakke zijde aan, zet het fmeulend vuur van deszelfs driften in volle vlam, en doet de eerfte beginzels der boosheid uitfpruiten. Zijne vuilaartige ontwerpen bedekt hij, altoos, met een ondoordringlijken fluijer; hij omvat de voeten des Oppermagtigen, om over anderen ijslijk te tijrannizeeren: — maar hij is het ook, die aller eerst de altaaren verbrijzelt, voor zijnen afgod opgeregt, wanneer die in 't verderf geftort is. — ö De vleijer is het, die geene toets doorftaat, maar bij het minst ongunftig lotgeval afvallig word; en daar, waar beledigde menfchen flegts veragten, doorftoot hij den aangebedenen met een ponjaard. — Het voorbeeld van vleijerij en opregtheid is uitfteekend, het welk ons Curtiüs in zijn werk nopens de daaden van AttxANDER den grooten levert. Darius, Koning der Per/en, had ontelbaare legers tegen /llexander geworven; die fchitterden van goud en zilver; op de helmetten tintelden robijnen, diamanten en paarlen; hunne harnasfen waren verfierd met rijke ftoffagie, en hunne wapenen en oorlogstuigen net en naar den fijnften fmaak vervaardigd. De vleijers, welke Darivs omringden, noemden deze magt onverwinnelijk; de kort ziende cn ligtgeloovige koning liet zig, deer deze loftuitingen, zo blindhok-  ( i89 ) hokken, dat hij op Alexander en zijne gebaalde oorlogslieden als op zwakke kinderen zag, en hem uit dien hoofde eene roede toezond. — Caridemus, welke Alexanders dappere zoldaaten kende, zweeg; Darius, verwonderd ftaande over deze onverfchilligheid, vroeg hem; ,, of hij geloof,,de, dat deze Legers tegen de magt der Maccdo' niérs beftand waren'? Neen! zeide hij met de ,, edelfte vrijmoedigheid, Alexanders zoldaaten ,,laaten zig niet door den vrouwelijken glans dezer ongebaarde Jongens vervaard maaken;— zijdraa,,gen flaalen zwaarden, en ijzeren harnasfen; —— ,,7ij flaapen op den grond, verzadigen zig met ru,, we fpijzen ; zij trotfeeren alle zwaarigheden , ver,,ftaan de krijgskunst, en Haan in een gevegt pal, ,,als de rots in een norm." Darius hoogmoed wierd door deze edele vrijmoedigheid beledigd, ftond na wraak, Caridemus moest ftervep; zijne fchitterende legers wierden door Alexanders krijgslieden vernield , cn hij beweende, te laat, den braaven, opregten Caridemus, en vervloekte zijne vleijers. Jongeling! verfoeij den vleijer, en laat u door geene vocrdeelen tot dergelijke laagheden verleiden. Opregtheid word wel menigmaal gehaat; ma*r zij  ( i90 ) ïij blijft altoos haare waarde behouden: de laffe -vleijer moet, geftaag, de triumphboogen zien verweken, welke hij voor zig had opgeregt. §. Lxxxir. Liefde tot de vijanden. Liefde ' tot de vijanden is een voornaame trek van een Christen. ——— Duizende Godsdienlten heerschten tot het tijdperk van den Christelijken, — duizende Wijsgeeren Hoofden zig af met Godsdiennftelzels, met verdigte Godheden, bedagte ontwerpen, om de menfchen gelukkig te maaken , regten de zig, door hunne wijsheid , eeuwige gedenktekens van roem op; — maar in geen' Godsdienst wierd de menschlievendheid tot eene zo nadruklijk-c wet gemaakt, — nergens de liefde tot de vijanden rinet zo veele kragt aangepreezen, dan in den Christelijken ; — want zijn doel is verheven, zijn oogmerk Godlijk Die Geest moet over ons heet fchen, de dierlijke driften moeten haare kragt be~ .nomen, en de hartstogten overè'enkomftig met haare beftemming geregeld worden. — Wij zouden dus over het algemeen beter en verhevener menfchen worden, dan wij waren. — Het is geen werk, dien lief te hebben, die ons lief heeft; de Heidenen,  ( tfr ) tien , de onbefchaafdfte volken, zelfs de redelooze Dieren beminnen hunne weldoeners; — maar vijanden lief te hebben is den Christen alleen eigen, een trek, die hem alicen veredelt. — 't Gevoel der Natuur verheft zig wel, wanneer ons vijandlijklieden en beledigingen aanranden: maar-de gédagté: ik breng mij den naam van een grootmoedigen te wegc; —- ik zie verder, dan laage zielen; — ik wreek mij niet aan de zwakheid mijncs Brocdcs; ■— ik handel naar den wijzen Wil n.ijp.es Scheppers; — en ik nadere hem, die den ondeugenden zelfs gaarne vergeeft; — deze gedagte ruimt alk zwaarigheden op, bij de liefde tot de vijanden. Zelfs de welgeregelde eigenliefde dringt op liefde tot de vijanden. Gefteld, uw vijand woede als de verwonde Tijger tegen u, — gefteld, hij ftaat na wraak en moord, en wil zijne handen in uw bloccf wasfehen , of uw vleesch den vogelen der lugt voorwerpen'; in dit geval eischt de eigenliefde rekkelijkheid en een zagtzinnig gedrag. Want zijne woede wordt grooter, zijne wraak meer getergd , indien gij u tegen hem verzet; zijne verwoestingen ftiekken zig verder uit, in plaats van ze tegen te houden; — hij drijft u, als een verwoestende Orkaan, in een eeuwigen maalftroom rond, tot dat gij een offer zijner woede zijt geworden. Ein-  ( 1,9? ) . Eindelijk is het een pligt der gezonde (taalkunde, dat gij de liefdelooze aanvallen uwer vijanden groot» moedig ver'agt, hen als zwakke menfchen befchouwt, welke meer medelijden, dan tegenftand verdienen, en dat gij xe veeleer met zagtmoedigheid, dan ftiafheid behandelr. — Wat is het oogmerk uwer vijanden tegen u? — willen ze niet vlammen in uwen boezem ontfteeken? willen ze u niet in den hoogften graad ongelukkig maaken, zoo zij kunnen'? Zouden ze u dus niet, bij uw Lijden, nog den vrede uwer ziele beneemen? Zouden ze niet hunne vuile inzigten dubbeld bereiken, wanneer u hunne vuiligheden in vuur en vlam zetleden? Ware dit niet, onder een dubbelen last vergaan , en op de wonden des lighaams, die vijanden toebrengen, nog wonden der ziele hoopen? Noch tergingen, noch boosheid kunnen den Wijzen, den Christen Zijne rust beneemen, zoo hij niet wil. ó Jongeling zij wijs 1 vergeld geen kwaad met kwaad, en verneder u nooit zo laag, dat gij wraak aan uvve vijanden zoekt; — kom hen met gedienliigheid en weldaaden voor; — de Godsdienst, de Eigenliefde , de Grootmoedigheid , de Staatkunde cifchen dezen pligt. ó Hoe tog is de vijand befchaamd, wanneer liefde en weldaaden de Eccno zijner boos- he-  ( '93 ) tuien zijn! Hij moest een Tijger zijn; indien hij niet voor zijn eigen beeld fchrikte, en zijnen haat in menschlievender gedagten veranderde. §. LXXXIII. Noodige voorzigtigheid bij deze liefde. De liefde tot de vijanden moet met beleid gepaard gaan: zij lijdt in zekere opzigten uitzondering. Jongeling, zijn uwe vijanden algemeene menfchenhaaters , drukt de last hunner boosheden meerdere fchouders; verbeter ze dan in ftiite; laat hen de vuile fmetten hunner ziele zien; en, fchrikken ze voor hurt eigen beeld, als de Bafilisk voor zijne fchaduw, dan hebt gij hunne ziel gewonnen. Maar kunt gij ze niet van hunne dolle woede, waar mede zij bezeeten zijn, geneezen; waarfchouw dan eiken opregten zelfs vooï hunnen vuilen adem. $. LXXXIV. Bevallige omgang. Een bevallige omgang , een vriendelijke taal* een zagt kaïadter, eene edele, ongedwongene houding in het gedrag prijst den Jongeling meest aan, verfchaft hem het vertrouwen en de genegenheid van anderen > en opent hem duizende tooneelen, waar hij weldoen N ett  ( 194 ) en menfchen gelukkig kan maaken. Een infchikkend gelaat zonder laagheid, — een bevallig Weezen zonder vrijpostigheid, — aardigheid zonder gemaaktheid zetten den Jongeling de aanminnigfte agtbaarheid bij , even als het eenvouwdig kleed de grootfte fchoonheid in haaren waaren luister vertoont. — De onbefcheidene maakt zig onverdraaglijk in den omgang, hij gaat opgeblaazen van hoogmoed, ziet met vetagting op anderen, gebiedt als de Tijran over de flaaven, verligt den minderen, en haalt zig den haat aller deugdlievenden op den hals, —- Is het niet een voornaame pligt, zulk een gedrag te mijden? Wees bevallig in den omgang, Jongeling! en de liefde en hoogagting aller menfchen zal u bekroonen! breng u de genegenheid zelfs van den geringften te wege! prijs u aan door edele zeden, en een welvoegelijk gedrag! — Verban alle onaandoenlijkheid uit uw hart, wanneer een anders toeftand hartelijke deelneeming vordert ! — De kleinagting omtrent anderen, zelfs omtrent den beedelaar, is een flegte trek des karacters; de edele, gedienftige menfchenvriend vernedert zig even zo gaarne tot den elendigften, als hij met den Grooten omgaat. „Bevallig- en vriendelijkheid in den omgang, zegt 5> Cl-  C i95 ) „Cicero, brengt meer, dan men Iran leggen; „toe, om ons de harten der menfchen eigen te „maaken. — Daar zijn nog brieven van Anti- pater, Philippus en Antigonus, drie „der verftandigfte Koningen van vroegeren tijd, „naar het getuigenis der gefchiedenis, aan hunne „Zoonen, Alexander, Cassander en Fm,, lippus den tweeden voorhanden, waarin zij „hen aanbeveelen, liefderijk met alle menfchen, ,, inzonderheid met den gemeenen zoldaat om te „gaan, om de liefde des volks en der Armen te winnen." §. LXXXV. Omgang des Jongelings met de Ouders, Des Jongelings gedrag omtrent de Ouders kan even zo rijke bronnen van elende en bederf, als van zegen voor hem openen. — De pligten, op den mensch leggende, zijn groot en menigvuldig, maar geen' derzelven beloofde de Schepper reeds met tijdelijken zegen te bekroonen, dan de ■pligten jegens Ouders. — Deze pligten zijn dierbaar, en fluiten de tederfte liefde in, de zuiverfte overgeeving,'t bevalliglte gedrag, gehoorzaamheid op den wenk, diepe dankbaarheid, en in alles daadelijke hulp en N 2 on.»  ( -9* > onderflcuning, zo dra zij deze noodig hebben. De* ze pligten verfpreiden eenen lieflijkeren reuk voor den Throon der opperde Majefteit, dan de aangenaamfte fpeceiijen en wierook, die de Weste-winden in de Jrabifche velden verfpreiden. Jongeling ! breng u bij den omgang met uwe Ouders geftadig te binnen, wie zij zijn, en wat gij door hen hebt; uw hart zal dit u zeggen: zij hebben, naast God, u het Betlaan gegeeven, en u hun eigen zelv' verre voorgetrokken; — zij hebben om u geheele nachten gewaakt, en geen last des dags drukte hen harder, dan de zorg voor uwen weiHand. — Vraag uwe Moeder, wat ze voor u gedaan heeft; zij zal u zeggen, dat ze zulks voelen, maar' niet kan befchrijven. — Let daarom op de woorden uwer Ouderen, want zij worden tot uw best gefproken! hoor hunne vermaaningen, want de liefde is het, die ze hen ingeeft! kom hunne wenfchen voor , behandel hen met eene kinderlijke trouw en onderdaanigheid! houd hen in eere, en duld niet , dat de grijze hairen uwes Vaders ooit ontheiligd worden! Onderfleun uwe Ouders, wanneer zij oud worden! — Zij zullen alsdan in vrede ten grave daalen, en uwe eige kinders zullen u met dezelfde maate meeten, waarmede gij uwe , Ou-  ( 197 ) Ouders mat! — Toeias was het voorbeeld van braave kinderen, en de Heere overlaadde hem met luister, rijkdom en genoegen; .— maar de kinderen van Eli veragtten de woorden hunnes Vaders, en zij vielen, in de Lente hunnes Leevens, door bet zwaard der vijanden. ,, De eerfte aanbeveeling, „zegt Cicero, voor den Jongeling is zedig- ea „befcheidenheid, tederheid en eerbied voor zijne Ouders." §. LXXXVI. Omgang des Jongelings met Broeders en Zusters, Jongeling ! wees in den omgangmet uwe Broeders en Zusters infchikkelijk, liefderijk en gedienftig ! want gij zijt kinderen van édnen Vader, met dezelfde zorgvuldigheid opgevoed ; — een zelfd bloed, als het uwe, loopt in de Aderen uwes Broeders, en het hart uwer Zuster is van dezelfde ftof, als het uwe, geformd. — De Natuur heeft u met onfcheidelijke banden onderling vetëcnigd ; haal ze, door wederzijdfche liefde, nog vaster toe, op dat de vrede, de bron aller goederen, in uw Vaders huls keerfche! Vergeet nooit, dat gij pligten omtrent hen moet volbrengen! 1— Is uw broeder in een N 3 on-  C 198 ) ©ngelukkigen ftaat geplaatst, red'hem uit denzelven; en, zo dra als uwe Zuster gebrek lijdt, onderfteun haar! dan zult gij, door wederzijdfche liefde en onderlinge overëenftemming, den grondflag voor het geluk uwer Familie, leggen, om den zegen van God bidden, en de fteun, de vreugde en blijdfchap der grijze Ouderen worden. „Broeders en Zusters en Bloedverwandten, zegt »» Cicero, zijn door eene aangebooren neiging, ,,en door een algemeen belang, onderling op 't „naauwst verëenigd; het heeft een groote kragt op ,,de gemoederen der menfchen, aïn dezelfde Voor,, ouders door gemeenfchaplijke gedenktekenen te kunnen denken, aan eenerlei Familien vast deel ,,te neemen, en de zijnen in dezelfde graven ter aarde te beftellen." §. LXXXVII. Omgang des Jongelings met Leermeesters. De weetenfehappen en fijne befchaaving des Jongelings worden nergens door fterker bevorderd, dan door den omgang met de Leermeesters. Die Leermeester bevordert de te wagten voordeden zeker niet, welke met een trots gelaat op zijne kweekelingen ziet, of zig verbeeldt, dat zijne Eer en zijn  ( '99 ) zijn aanzien gekrenkt worden, wanneer hij met hen vertrouwd omging, of zig, menigmaal, met hen in nutte en ftigtelijke gefprekken inliet! Zoude wel deze van den ruimen kring zijner pligten overtuigd zijn ? kan die wel gevoelen, wat de trouwe en welmeenende Leeraar voor zijne kweekclingen voelt? Grenst wel zijne liefde aan de vaderlijke liefde, of volgt hij de roeping van den Vorst en den Staat? Het is zeker een Jongelings pligt, dat hij eerst na de genegenheid zijnes Leermeesters ftaat, hem om zijne vrijmoedige bevindingen verzoeke, zig zijn vertrouwen waardig maake, hem de zwaarigheden ontdekke, welke bij zijne befchaaving voorkomen, en zig in eiken toeftand, waarin hij komt, van zijn' raad bediene. -— Zoude de Jongeling, op deze wijze, niet den grondflag leggen voor zijn geluk, indien hij zig geheel overgaf aan dien man, wiens hart vaderlijk voor hem Haat? die, naar het getuigenis des Staats, verheven weetenfehappen met menschkunde, het edelfte hart met de befchaafdfte Zeden paarde ? Zoude hij niet, door deszelfs vaderlijke ftem opgewakkerd, zig zelf verheffen tot de volkomenheid van hem, die zijn voorbeeld was? De Jongeling moest dus al het ruwe en onbefchaafde afleggen, zig met de befchaafdfte Zeden verfieren; — N 4 door  ( üoo ) tloo-r deszelfs wijzen raad geleid, zoude hij klippen mijden, waar tegen zo veele duizende Jongelingen van goede vervvagting fchipbreuk hebben geleeden; — verftand en hart zouden, onder zijn gade flaand oog, de edelfte befchaaving krijgen; — een edele, roemwaardige grootheid, om laffe bedrijven en ge! zelfchappen te verfoejen, zoude zig meester van zijn hart maaken; nutte en braave Mannen, ManZien vol deugd en beleid, zouden, uit zijne handen, de zaaken van den Staat en Godsdienst waarnee. men. Zoude wel deze pligt niet even zo gewigtig zijn voor den Leeraar, als die, om den Jongeling met weetenfehappen toe te rusten? Deze beveelt de Staat, en geene de Natuur van zijn beroep; de Staat zwijgt, om dat hij het met recht-kan verwagten. — Wat tog heeft den jongen Runtms den roep van zuivere Zeden en uitgehreide kundigheden te wege gebragt, dan de omgang met Pu-. ELius. Muciüs, zijn" Leermeester? CICr.Ra beval zijn' Zoon, te At heen ftudeerende, niets met grooter nadruk aan, dan dat hij zig den omgang en de vriendfehap zijnes Leermeesters Cratippus waardig mogte maaken, Ook u, Jongeling! zij deze les met den grootften «adrak aanbevolen; luister «iet na de laffe \ er wijten vait  ( ) van losbandige en onbefchaafde Makkers, veel minder na de noodigingen tot gevaarlijke gezelfchappen 1 Van dezen komt de Jongeling, nooit, zonder wonden en wondtekenen, maar van de gezelfchappen der Leermeesters komt hij verrijkt met zeer groote voordeden. §. LXXXVIII. Omgang des Jongelings met vrouwsperzoonen. Door de ondervinding en den loop der Natuur Is het bewaarheid, dat de omgang des Jongelings met vrouwsperzoonen oneindige voordeden voor hem kan hebben. — Alle natuurlijke aanleggen tot het verhevene, edele en groote, die ongezogt in den Jongeling onbewerkt blijven, worden door vrouwsperzoonen ontwikkeld. — Zijn karacler verkrijgt zijne rigting en wat hem eigen is; zijne zeden worden verfijnd, en het gevoel voor deugd cn regtfchapenheid word leevendig en bevestigd. De verkeering met vrouwsperzoonen heeft Helden voort • gebragt, Barbaaren gedwee gemaakt, en woeste Tij, rannen in de beste en vriendelijkfte Vorften hervormd. — Waar de welmeenendfte vermaaningei. geen' ingang vonden, waar de fterkfte aanmoedigingen ter verbetennge vrugtloos waren, — waar de N S naar-  ( 202 ) naarftc wanhoop den Arm tot zelfmoord wapent; daar kunnen verftandigc vrouwsperzoonen (op eene haar alleen eige wijze) redden en te regt helpen. — ó deze omgang maakt niet altoos dierlijk, zo als de eigenzinnige Dweeper zegt, maar hij verheft des Jongelings geest tot zijne waare grootte; hij wekt deszelfs flappe kragten op, en geeft zwier en fterkte. — De goedkeuring eener verftandige vrouw moedigt aan , en doet den Jongeling de grootfte zwaarigheden ter zijde ftellen. — Door haar houdt hij zijne bewerpen ftaande, en, door haare verheven denkbeelden en gevoelens bezield , vestigt hij zijn toekomend geluk. — Zij weegt en overpeinst alles , wat de Jongeling denkt, doet en is, met eene oordeelkundige fcherpzinnigheid, — zij ftaat zijne fchreden gade, waarfchouwt geftaag met ernst, en beftraft liefderijk, — zij vermeerdert, door haaren fmaak, des Jongelings zedelijk gevoel; befchaaft hem, geftadig, meer en meer door de liefderijke mededeeling van haare gedagten en aanmerkingen, en door de ontdekking van haar hart word hij tot deugd geftadig aangezet; zij legt, door den zagten trek haarer genegenheid, de laatfte hand aan zijne befchaaving. — In den omgang met haar blijft het edele en befchaafde; en het ruwe en onedele, 't  ( 2o3 ) *t laffe en afkeerige word weggenomen. — Ovet het algemeen moet de Jongeling bij de verkeering met eene deugdzaame en welgemaakte vrouw den luister haarer volkomenheid geftadig verheffen; verrukt door de edelheid haares harte, door de verhevenheid van haaren geesr, door de inneemendheid van haare eenvouwdigheid en onfchuld, in haar gedrag zigtbaar, befchouwt hij in ftilte de groote gebreken zijner eigen befchaaving, leggende zig toe, om dezelfde deugden, zeden en opregtheid in zijn hart te planten, waar mede zij prijkt. Doch dezelfde vrouw, welke waardig was, dat men ze eiken Jongeling ten voorbedde ftelde, en hij opzogt, al ware het in de ruime velden van Sclüjtië, of aan den oever des Nijls met zijne veele Armen, wordt het bederf des besten Jongelings, indien hij onvoorzigrig is. — Tot roem der duitfche vrouwen moet men beweeren, dat het getal der opregte dat der flegte verre te boven gaat. —i Maar 'er zijn ook pronkfters en dienaaresfen der wellust, welker inneemendheid tot in het binnenfte des harte fluipt, het beginzel van wellust daarin legt, het welke hem, zonder dezen omgang, onbekend gebleeven ware. — Dat Meisje, wiens oog al te aantrekkelijk is, Wiens boezem al te zeer zwelt,  ( * maar dit is de groote kunst, ,,dat men zijne harts,,togten zo weete te gebruiken, dat des Scheppers ,, oogmerk daar door bereikt worde, dat ze met ons welzijn en dat der ganfche menschheid fliptst in,, ftemmen;" des het een voornaame pligt voor den mensch is, dat hij het doel zijner hartstogten nagaat , en ze wijs en inftemmend met het oogmerk beiteede: — want de hartstogten zonder beftiering zijn ftormen en orkaanen; — vloeden en baaren, die de vreeslijkfte verwoestingen aanregten. Elke hartstogt is begeerte of afkeer, met hevig- heid geuit, — gepaard met eene electrike fchudding des bloeds en gesting der vloeibaare zenuwfappen des ganfehen lighaams. — De oude Romeinen noemden deze toevallen verwarring, en in dit gezigtspunt hadden zij gelijk , dewijl elke hartstogt ontftaat uit eene verwarring, die den oorfprong neemt uit het harfenweefzel. — De mensch beO 2 geert  ( *»9 ) geert of verfoeit niet eer iets, dan op het oogenblik , wanneer zijne verbeeldingskragt , door den ftorm van aantrekkelijke of arkeerige voorwerpen, in beweeging is gebragt, — in deze oogenblikken van verwarring is geen tijd tot overleg meer overig; de mensch grijpt, met volle handen, na zijn voorwerp, het zij dan dat het een waar, of een fchijngoed is. — Zo fiortte zig David in den poel van wellust, toen hij een oog op Bathseea vestte. Het is een dierbaare pligt voor u, Jongeling! eene wijze en met het duel inftemmende rigting aan uwe hartstogten te geeven; — menigmaal zult gij in het geval gefteld worden , dat gij ze verwekken of te onder brengen, vermeerderen of verzwakken , of zelfs zeer gaande moet maaken, naar gelange uw welzijn of dat van anderen vordert. — Gij zijt grooter, dan de Held, wiens Arm Rijken vergruist, en waerelden' bedwingt, wanneer gij a zelf weet te beheerfchen. §. XCI. Algemeene middelen tegen de uilberfting der hartstogten. i) Een regt begrip van goed en kwaad is het eer-  ( 2J3 ) eerfte middel tegen de uitberftinge der hartstogten; deze kennis komt elke verwarring voor. Wie weet niet, dat een Botterik door millioene ftormen van driften word vervoerd ; daar zig de wijze, de man van kundigheden, regen alle haare woeste aanvallen weet te beveiligen? 2) De hartstogten worden , ligt, door ft tijdige hartstogten opgeruimd. Zo verflindt de hoop de vrees, vreugde de droefheid, medelijden den haat. 3) Men verzwakt de hartstogten, wanneer men, menigmaal, haare ijslijke verwoestingen nagaat Wie deze overdenkt, wanneer hij bedaard is; die zal elke uitberfting derzeive met nadruk wederftaan. 4) Om de uitberfting eener hartstogt voor te komen, moet men haar eerst begin tegengaan, ö Jongeling! begint uw bloed te gesten, — flaat uw hart, — zijn uwe denkbeelden ongeregeld; — . verander dan van toeftand, neem een ander werk bij de hand, vlied en verftrooij de gedagten, verflindend als met uw denkvermogen een ander voorwerp ! 5) Hoe fterker eene hartstogt woedt, des te moediger moet de tegenftand zijn, even als de rots, waar tegen heele bergen van golven te vergeefs aanvallen. — Elke verwinning brengt nieuwe kragt, O 3 en  ( 214 ) cn moed. -— Geen Held verdient laurieren, dan» wanneer hij moejelijke overwinningen heeft behaald. 6) Maak 'er uw hoofdwerk van, dat gij de uitberflingen uwer heerfchende driften voorkomt! want zij vernederen u diep in de oogen van anderen; gij toont u van de zwakke zijde, krijgt den naam eener laage ziel, en biedt uwen vijanden wapenen aan, waarmee zij u verwonden. 7) Eindelijk, onderneem nooit iets, wanneer uwe driften gaande gemaakt zijn: zo lang als het bloed gest, legt de ziel als in flaauwte, en het verftand is geboeid. §. XCII. Vreugde. De vreugde is een opkomend genoegen, uit een tegenwoordig Goed ontfkande. — Het genoegen nopens een overwonnen Kwaad noemd men blijdfchap ; maar vermaak dat geen, het welk uit een voorleden of toekomend Goed voortkomt. — Eene maatige vreugde bij alle aangenaame tooneelen is, altoos, een trek van het edel befchaafd hart; maar de onmaatige uitberfting daarvan is een oproer, en eene vrolijke raazemij, als waar de mensch meestal buiten zig zelv' is: is nu hij niet in den naarften toé.  ( 2I5 ) leefland, die zig zelf niet bezit? In zulke gevallen word de vreugde pijn, eindigt met traanen, en kan doodelijk worden. — Aan die vreugde mag men zig overgeeven, welke uit een wezenlijk Goed ontftaat, en in geene bedwelming ontaart. — Wien dit niet zoude opwakkeren en verheugen, die moest kort ziende of kwaadwillig weezen: bij voorbeeld, gij verheugt u, Jongeling! wanneer uwe vijanden te onder gebragt zijn, of de woede gefluit is van hen, die anderen benijdden; zoudt gij u hier enkel ovej. hun ongeluk verheugen, en niet veeleer daarom, om dat zij opgeruimd zijn uit den kring, dat zij u nadeel konden doen; dan ware uwe vreugde valsch, om dat zij uit geen wezenlijk Goed ontftaat, het welk iets tot des menfchen natuur- of zedelijke volmaaking toebragt. .— De vreugde heeft voor 't overige verfcheide werkingen. De verheugde onttrekt zig nooit aan menfchen, maar deelt zig aan dezelven mede, even als de ftroom , die alleszins voortloopt. Vreugde veroorzaakt een fchielijken omloop des bloeds. Men heeft voorbeelden, dat op een fchielijke vreugde bloedftorting, zelfs de dood is gevolgd. Voor 't overige maakt zij vlug, gewillig en zinrijk, en berst in een vrolijk gelach uit; weshalven Epictetus haar de gesting van een blijd gemoed noemt. O 4 ]oa-  ( aiö ) Jongeling! willig uwe vreugde nooit zo zeer in; dat 'er uw natuur- of zedelijke toeftand door lijdt! 'Het bedaarde karacter de Wijsgeer de Christen wordt, altijd, aan het maatige verzadigd; — de fchittetendfte goederen kunnen hem niet in eene bedwelming van vreugde, maar ook het kren. kendst lotgeval niet in eene onmaatige droevenis plaatzen. Verheug u nooit over ongevallen, die uwen Naasten , al ware 't zelfs uw vijand, treffen! — Rede en Godsdienst gebieden 't tegendeel. §. XCIIL Droefheid. Dreeflieïd is eene onlust of neèrflagtigheid des gemoeds, wegens een Kwaad, dat gebeurd is, of nog gebeuren zal. Tekentius drukt het ka- racfer der droefheid in een voorbeeld van Mens, d e m u s uit, welke zijn' Zoon, door overmaatige flrengheid , zo verre bragt, dat die hem ontvlood, en dienst nam bij den Koning van Perzie. De Vader zegt zelf van zig : het droevigst hartfeer „knaagt mijn hart af; ik gaa met duistere en holle oogennahuis, en weet wegens verwarring niet, wat „ik doe." — De droefheid uit zig meestal door traanen, of een klaagend geween; men kend ze aan dc  C *H ) de zwakke, neêrgeflagen oogen, en aan de bleek» heid van het Weezen. De droevige ontwijkt 'c gewoel der menfchen, haakende na de ftille eenzaamheid. Zijn ongeluk fielt hij zig zonder einde voor, vervallende niet zelden in de afgronden van vertwijfeling. Jongeling! mijd ontijdige liefde en jaloezij; beide doen tot diepe zwaarmoedigheid vervallen. —— En wat leidt fchielijker tot wanhoop, dan droefgeestigheid'? Siegwarts en Werthers Lijden, al waren het flegts verdigtzels, zijn vreeslijke bewijzen; men ziet mede veele voorbeelden van ongelukkige liefde in de dolhuizen. —■ Uitfpattingen in de jeugd, verwaarloosde pligten , gepleegde ondeugden geeven de meeste aanleiding tot droefheid. — Bedroef u voor het overige niet over onverdiende lotgevallen, indien ze als ftormen op u aanvallen; — vertrouw op de Voorzienigheid van den besten en goedertierenften Vader, die elk ongeval in een luisterrijk geluk weet te veranderen. — Maar lijdt gij onder den last van verdiende lotgevallen; dan moeten zij u ter verbeteringe aanzetten, en u het vast befluit afpetfen, om u geene verdere ongevallen op den hals te haaien. O 5 §. XCIV.  ( «8 ) t. XCIV. Liefde. De liefde is niet altijd een verlangen, na het geen nuttig of betaamelijk is; zij is meestal eene begeerte, na het geen behangt. — De liefde onderftelt misnoegen; want hij, die na een voorwerp Haat, is niet tevreden met den werklijken toeftand, hoedanig die ook moge weezen. — Nogtans is liefde eene hartstogt, noodwendig tot het groote ontwerp behoorende, het welk de wijze Schepper met ons voorhad; want zij dringt op de behoudenis en op het welzijn van 't Geheel; verknogt alle deelen der ruime fchepping; moedigt tot elk regtfeha. pen werk aan; ruimt alle zwaarigheden uit den weg, die ooit voorkomen. — Liefde is de ziel van het Heelal, het wezenlijk geluk voor de menfchen, en zelfs naar P au lus les, de meeste van alle deugden, (i Corinfh. XIII: 13.) en de eenige grondilag van den Godsdienst. — Maar, zo dra als liefde in eene ongeregelde drift ontaart, zig aan het dierlijke verzadigt, en zo dra als zig daar bij romaneske rooneelen openen; dan is zij de fchrikkelijkile aller hartstogten, de gevaarlijkfte klip voor de jeugd, — woedt,— werpt omver, laat Familicn fchreijen, — vol-  ( 219 ) volken hun bloed ftorten, — Heden en Rijken ondergaan. ö Die natuurlijke liefde is pijn, en 't is vreemd, dat de mensch deze pijn zo zorgvuldig zoekt. > Alle hartstogten loopen zamen in de eenige liefde; wij vlieden de gelegenheid tot toorn , tot haat, tot vrees, tot fchaamte of tot nijd; maar wij zoeken de gelegenheid tot liefde , en egter is zij toorn, wanneer zij haar voorwerp niet kan bezitten; fchaamte — wanneer zij het nog niet bezit; vrees dat zij het nooit zal bezitten. Zij is nijd en haat omtrent hem, die mogelijk tot de bezitting daarvan konde geraaken; — en uit nijd, haat en argwaan is, eindelijk, de jaloezij, de onaffchcidelijke gezellin der liefde, zamen gefteld. Zo veele hartstogten dus als zig onder de liefde mengen, zo veele kwaaien heeft zij ook. Het zeggen van Ovidius, dien grooten kenner der liefde, kan hier als eene egte waarheid worden aangenomen; „ wie nooit „geleeden heeft, die heeft nooit bemind." De te fterke liefde bevat niets aantrekkelijk voor den Jongeling; want wordt die liefde bereikt, dan is ze van geen duur, gelijk de bloem , welke verderft, wanneer ze geknakt is: — en wordt ze niet bereikt, dan is zij de ijshjkfte vertwijfeling. Slaa- pe-  C 2iO ) peloosheid, —— zwaarmoedigheid , — verncde» ring, —— vkijerij, trouwloosheid, ja- loezij, bloeddorftigheid en zo veele andere, verwisfelende ondeugden zijn hartfeer en gevolgen der liefde. De liefde verwekt, eindelijk, alle leevensgeesten, als de eleetrifche vonk; doet het bloed fchielijk in de aderen omloopen, kluistert het verftand, doet den mensch als befterven, in vreeslijke ziekten vallen , en opent den dood de deur; zij maakt blind , en verhindert de beleeving van eiken pligt. — ö wanneer de Jongeling van liefde dronken is, welk een naare toeftand! — Uitteeren, — weenen, — huilen, aanvallen van raazernij, — haaken na den dood zijn het lot der liefde ; want niets is hem dierbaarer, dan zijn geliefd voorwerp na te jaagen. De flaaf der liefde is uitzinnig, laatende zig noch door voorftellingen, noch door verpligt'mg, hoe dringend ook , te legt helpen: — Koningin Dido, van liefde tot Aeneas geheel ingenomen, drukt haare uitzinnigheid, bij V i r g i l i u s, dus uit: ,, wat ben ik ? —. of wat fpreeke ik? — wat naare uitzinnigheid „houdt mijne ziel gevangen?" — De trouwfte gezellin der liefde zijn argwaan, traanen, oorlog, tweegcvegtcn, en ras weêr vrede; een onvriendelijke op- flag  ( 221 ) llag van het geliefde voorwerp fcheidt Vader en Zoon, Broeder en Broeder, en niets is zo heilig, dat de liefde verfchoont. — De liefde maakt eindelijk openhartig; want zij verilaat de kunst van veinzen niet. Zugten, wenken en gebaarden verraaden de Geheimen, die in den boezem weggeilooten zijn. Zelfs den onwaardigften menfchen worden zij opgedrongen; — kortom de eigenliefde is beledigd; — de Natuur fchreijt, — en God en Gods. dienst. ■ Laaten zuivere en egte liefde — hartelijke vriendfehap omtrent alle menfchen — medelijden en weldoen, altoos, de hoofdtrekken van u zijn, Jongeling! deze hoedanigheden zijn het affchiinzel van het beste en edelfte hart: Maar vlied de dweepige of romaneske liefde, nabij de dierlijke paaiende, als den vergiftigen adder! — Breidel uit dien hoofde uwe uiterlijke zinnen! — Oogen, die te vrij zijn, aandoeningen, die te fterk zijn, ontfteeken. Werp u niet eerder in de Armen van een bekoorlijk Meisje, vóór dat gij weet, dat u een eeuwige band zal veiê'enigen. Ook rukt een onfchuldi' ge fcherts met vrouwen den Jongeling in afgronden, even als het inneemend gezang der Sireenen dea onvoorzigtigen Schipper, 5. XCV.  ( 222 > * §. xcv Haat. Haat is het tegendeel van liefde; hij is een fterke afkeer van het voorwerp, waarin men kwaade hoedanigheden ontdekt. — Begint de haat in 's menfchen boezem te glimmen, of komt hij uit te berften; dan regt hij ijslijke verwoestingen aan. Deze hartstogt kan den besten mensch zo bedwelmen, dat hij een moordenaar en Godslasteraar word, indien hij zijne begeerte, om zijnen vijand nadeel toe te brengen, niet anders kan voldoen. Die heeft bloejende Familien in den grond geholpen, gedugte Throonen omver gehaald , en uitgeftrekte koningrijken ontvolkt. — De man, in wiens boezem deze Furie woedt, is zelf in den ongelukkigften toeftand. Hij geniet geene rust in zijn leeven, brengt zijne nagten ilaapeloos door, mengt gal in't bloed, wordt bleek in zijn weezen , en vergiftigt den wortel zijnes Leevesis. — Beroerten en vallende ziekte zijn, menigmaal, gevolgen van den haar. De fombere gedagten, de droeve ontwerpen, welke den mensch geftaag door het hoofd maaien, maaken gemelijk en droefgeestig, beroeren eene welgeregelde huishouding, en openen tooneelen, waarop bederf, dood en wanhoop verfchijnen. Voor-  C **3 ) • Voorrechten en geluk, tergingen en vijandlijkheden zijn de klooven, waar uit de haat -voor den dag komt. Wapen u hier met grootmoedigheid, Jongeling! en berg u onder de banier van den Godsdienst, welke u dit tot de ftrengfte wet maakt, dat gij de voorrechten van anderen met het zelfde genoegen befchouwt , als uwe eige; alle tergingen der vijanden met eene Christelijke onverfchilligheid uit het oog Helt, en, zo veel mogelijk is, hunne handelwijze ontfchuldigt. De Godsdienst wil, dat deze hartstogt, indien zij ondeugd en boosheid niet vervolgt, in haar begin reeds gefmoord worde; want de mensch is zei* den beftand, haar te flillen, wanneer zij eens een oproer heeft verwekt. De gedagte: ,,de hjat verkneden, geeft eene laage ziel te kennen, verdon,,kert den roem des Wijzen, is des menfchen minst „waardige hartstogt," kan den haat geheel ontwortelen. §. XCVt Medelijden. Het Medelijden is eene misnoegd- of droefheid wegens een anders ongelukkigen toeftand. Al is het, dat het Medelijden met fchroom en kwelling vergezeld gaat, en dus onzen toeftand fchijnt te verergeren ;  ( 224 ) ten; 't brengt egter duizende geneugten en voordee» len te wege, die de gevoellooze niet verwerft. b Dit eenige genoegen is tegen geene Kroonen te verruilen, bet welke de bewustheid verfchaft: gij hebt u over een' ongelukkigen ontfermd, zijn drukkend hartzeer verligt, zijn weenen doen ophouden, zijne traanen afgedroogd, en hem van den rand des ver- derfs gered. Dit is het egte karacter van dien inwendigen Godsdienst, welken Jefus den Sterveling zo nadruklijk aanbeveelt. Jongeling! flop uwe ooren niet voor het geroep des Armen, en verhard uw hart niet tegen het Lijden des gekrenkten! Smeekt de Wees om hulp, en zoekt de Weduwe haaren toevlugt bij u; bidt de hongerige om brood, en de naakte om kleeding; ontferm u dan over hen, en haast u, om ze te helpen , deel uw brood met hen, en geef hen naar vermogen ! want die God, wiens Majefteit de Hemelen niet begrijpen, fielt dezelfde belooning op deze werken, als of zij Hem beweezen waren. ■ Ware de mensch, die 't zugten des behoeftigen, en het geween des ongelukkigen zonder aandoening aanhoorde, wel meer, dan een Tijger? S. XCVII.  ( "5 ) $. XCVII. Nijd. De Nijd is een hevige fmert, of droefheid wegens een anders geluk. — Geene uitberfting der hartstogten is haateiijker en verfoejenswaardiger, dan de nijd; geene komt den Godsdienst meer te na, dan juist deze: een braaf en regtfchapen man kan toornig worden, tonder dat zijn karacler lijdt; — hij kan. zig fchaamen, vreezen, beminnen; maar nooit nijdig zijn; — want alle overige hartstogten zoeken het goede, maar de Nijd alleen zoekt het kwaade. Alle overige hartstogten doelen op eigen voordeelen, maar de nijd graaft kuilen voor anderen ; — geene zijn dus menschlijk, deze duivelscfi. De Toorn zoekt wraak wegens eene beledi- ging, die ons is aangedaan; — maar de Nijd kan geene belediging voorwenden, en is dus wraakgierig. De liefde ftaat na de bezitting van eenig Goed, — de vrees tragt een Kwaad te ontgaan, — maar de Nijd heeft geen van beiden; al zijn Goed, na het welke hij haakt, beftaat in een anders nadeel. — Noch de natuur, noch de rede kunnen het gaande worden dezer drift ooit eifchen , —■ zij is onnatuuilijk, en heeft daarom juist zo vrees' p lij-  ♦ ( 12Ö ) lijke werkingen bij den mensch. Hoe bleek en fchraal, hoe boosaartig en onmenschlijk ziet de man uit, welken de nijd heeft vermeesterd. De ziedende gal mengt zig in het bloed; het hart flaat geweldig; de gezigtstrekken verraaden de knaagendfte onrust. — Wat is wel fchrikkelijker en afzlgtiger, dan de afbeelding, welke ons leevendige vernuften van den Nijd leveren? Zij noemen den Nijd een inëetend vergift, welk het lighaam, waarin het gest, verteert: — ja eenigen hebben gelooft, dat de Nijd zijn vergif rondom uitwerpe, en zo zigtbaar uit de oogen gloeje, dat hij zijne partij met de blikken verwonde. De Medelijdende bedroeft zig over een anders ongeluk; — de edele onmoed kwelt zig over de welvaart des Onwaardigen; maar de Nijd over de welvaart des opregten. — De naijver is misnoegd over zijne eigen gebreken, de nijd over het geluk, dat anderen genieten, — ja de koker zijner pijlen is daar met vuilaartig vergif vervuld, waar hij den bewerker van zijn' eigen roem en geluk ziet; met één woord , de Nijd is het tegen over gefielde van menschlievendheid, de tegenzin in den waaren aart van den Godsdienst, en het bederf van der menfchen gelukzaligheid. Even als opregte en waare mensch- lie-  C "7 ) Ifevendheid de bron is van het grootfte en zuiverde genoegen; zo is de Nijd de rijkfte bron van onlust; — even als de liefde zig over elk geluk, dat dé mensch geniet, verblijdt, zo ondervindt de Nijd enkel fmerten. — De nijd is niet flegts pijnlijk, maar ook fmaadelijk: de aller onvolkomenfte en laagfte zielen geeven zig meest aan hem over, om dat ze de meeste gelegenheid hebben, anderen, met grootere voorrechten fchitterende, te benijden. Uit dwaaling en bekrompenheid des verftands is alles in hunne oogen groot en benijdenswaardig, daar het tog niet is. — Deze drift heeft nog dit bijzondere, dat ze niet verderft, vóór dat het gebeente bederft. Men kan jaaren lang beminnen, en eindelijk de kluisters weêr affchudden; maar de Nijd duurt eeuwig , waar hij eens wortelen heeft gefchoor ten. En juist daarom is hij de algemeene bron van ontevredenheid en kwelling op aarde. Deszelfs werkingen zijn haat, lastering, vcrraa* derij, vuiïdartige aanjlagen met de magere geftalte van hongersnood; met het vernielend vergif en de pest, en de woede des oorlogs. Jongeling! verban den Nijd uit uwe ziel; want hij maakt niemand ongelukkiger, dan u zelf; gun uwen Broeder zijne voorrangen en zijn geluk, met F 2 de-  ( aa8 ) dezelfde wezenlijke aandoening, waar mede gij ztf u gunt. — De Voorzienigheid gaf hem alles ; waarom zoudt gij u bedroeven over haare wegen? §. XCVIil. Schaamte, De fchaamte is eene bevinding van de vermindering onzes roems. — Deze hartstogt bevordert ook nog de Eere van het bedorvenst hart; ■ ■ ■ want het hart, waarin nog vonken van fchaamte fmeulen, kan nog verbeterd worden ,"om dat daarin alle aandoening voor regtfehapenheid en deugd niet is vergaan. — De befchaamde deugeniet heeft tusfehentijden, wanneer hij zijn vuilaartig gedrag overdenkt, zijne verfoejelijke daaden nagaat, in eene betere menfchen klasfe wenscht gefteld te zijn, en zomwijlen, van een hooger lieht beftraald, het vast befluit neemt, om zijne ziel van haar vuil te zuiveren, en op den weg van deugd weder te keeren. Maar de fchaamte, uit aardfche begrippen der bedorvene waereld ontftaanj is waare fchande voor den mensch. Veroordeelt niet de natuur de fchaamte, op tweegevegt of andere onnatuurlijke dingen dringende? Is het fchande, wanneer men onverdiende hgluams-gebreken heeft, onder den last van armoe-  < 229 ) ! moede vergaat, of van geen adelijk bloed afttamt? Deie hoedanigheden zijn niets minder , dan waare , oorzaake voor fchaamte, even als lange reeklen van Vooföuders, onmeetbaare fchatten , fchitterende gaaven der natuur, zonder eene wezenlijke opregtheid, niets minder, dan waare Eer bevorderen. De regtfchapen man, buiten zijne fchuld ih een laagen ftaat zig bevindende, of zig door zijne talenten en deugden tot een hoogeren trap verheffende, verdient gedenkzuilen van Eere en roem. Het wanbegrip van fchaamte, dat Caesar had, verdonkert heden nog zijn' roem, hij verzogt den Romeinfchen Raad om vrijheid, om een' lauwerkrans te draagen, I om dat hij een kaal hoofd had. De gezellinnen van fchaamte zijn zelfveröordee' i! ling, kleinhartigheid, kwelling, leugen, beteutering jj in het Weezen, en het haaken na ftille eenzaamij-heid, Schaam u nooit, Jongeling! over gebreken, die de Natuur of 't lotgeval, buiten uwe fchuld, over I u gehengde! Wegens uwe daaden alleen moest gij bloozen , welke niet naar de regels van zuivere zedelijkheid, of naar den eisch uwer pligten zijn ge: regeld. P 3 §. XCIX.  < 25o ) 5. XCIX. Vrees. De vrees Is eene ontroering der ziele wegens een dreigend Kwaad; zij is eene zeer droeve aandoening. — De mensch, door vrees geftaag ontrust, is een afzigtig nachtftuk van onweer, afgronden , ruinen, graven, hel, hekfen, fpooken en verfchijnzels. — Hij is met den ganfehen omtrek der natuur niet tevreden ; als ot deze te weinig droevenisfen had. Hij fchept nieuwe waerelden voor elende, maakende dingen, die niet beftaan, tot vreezelijke Furiën. — Zibens voorfpelling heeft het Gemeen van Noord- en Zuid-duirschland eene verbaazende vrees aangejaagd, welke dolligheid? Deze hartstogt is zo verfchrikkelijk, dat eenigen dagten, de Hel beftond alleen in den hoogden graad dezer hartstogt. Het gevolg der vreeze zijn verbaasdheid, lafhartig fineeken, flaaffchc onderwerping, neerilagtigheid, en vooral de toedand van zelfsverlaating; — want dit is de vrees bijzonder eigen, dat zij meer, dan alle overige hartstogten, misraamt. — De toorn flaat, en, wanneer hij niet treft, dan verliest hij eenen flag.— De liefde vervolgt, en, wanneer zij haar voor-  ( 231 ) voorwerp niet agterhaalt, dan is zij ftii, even als de Jongen, welke de zwervende Kapél te vergeefs najaagt: — maar de vrees maakt, dat wij vlieden cn ftruikelen, en, hoe fchielijker en overhaastiger onze vlugt is, des te minder hoope hebben wij, van te ontkomen. — De vrees is wel een fchild des Leevens; maar word haare last te groot, dan worden wij door haar, als het Meisje in 't Kapitool, onder de menigte van fchilden verplet. Daar zijn menigerlei foorten van vrees, doch ééne flegts, die van den Hemel komt, — en dit is de vreeze Gods. Geef u aan deze over, Jongeling! en de ftukken eener vallende waereld zullen u niet verfchrikken! Vreest gij voor den druk des lotgevals, of voor de aanvallen van woedende vijanden; vertrouw dan op de Voorzienigheid, die de musch op het dak niet vergeet! prent de grondftelling diep in uw hart: ,, vrees, waaruit ze ook moge ontftaan, ,,zal mij nooit van den weg der deugd afleiden!" Voor 't overige is de ontftclteiiis de hevigfte uitberfting der vrees, uit onvoorziene ongevallen ontftaande. — Op de ontfteltenis volgt een onmaatig treuren, eene rilling door alle leden, verftijving van elke aangenaame aandoening, bedwelming van 't verftand met de ongeregeldfte uitingen van fmer* F 4 ten.  ( *3* > ■trn.- Om deze aandoening te wéeren, moet mea zig toerusten met wijsheid, tegen fcherpe uitberftingen des ongeluks beveiligen, en van jongs aan leeren , tevreden zijn met eiken toefland. .Hoe verftandig gedroeg zig Zeno van Citium, toen hij de tijding kreeg, dat het eenige fchip, het welk hij nog had, met man en muis vergaan was. ó ge- luk! IIeP hiJ> §ij bewijst mij eene groote weldaad, dat gij mij in de noodzaaklijkheid hebt gebragt, mij'ne toevlugt te neemen tot de prieelen der Wijsbegeerte ! — Bij onvoorziene ongelukken zij u deze handelwijze van dien Wijzen tot een vooibceld, Jongeling! § C. Grootmoe digh ; i d. Grootmoedigheid is een ftandvastig beiluit, ore alle zwarigheden te verwinnen, welke bij de volbrenging van een regtfehapen werk konden voorkomen. Grootmoedigheid, zoo ze niet in vermetelheid ontaart, is altoos de trek eener edele ziel: want zij onderüelt hoedanigheden, welke men bij iaage geesten niet aantreft. Wanneer beiluit de laage geest, voor den Vorst en "t Vaderland te nerven; eene belediging, zoo hij ze wreeken kan, M U'  ( *33 ) ftilte tc vcrgceten , met eigen Lecvensgevaar dea' zinkenden Broeder te redden, een gemak te verzaaken , om den behoeftigen te helpen 1 Duizende menfchen zagen, hoe eene ongelukkige Familie met de woedende baaren des OJcrs worftelde, niet dan de groote Leopold, Hertog van Bronswijk, waagde zig in dezelve , en moest zijne grootmoedigheid met zijn dierbaar Leeven betaalen. Welke daad is heerlijker, bloedige overwinningen behaalen, of voor den Broeder fterven? Jongeling! wees grootmoedig, maarniet vermetel! onderneem nooit iets, het welk niet met den ftemrel van regtfehapenheid prijkt, — of dat de rede en Godsdienst verwerpt! f. CL Toorn. De Tqarn is een misnoegen, uit eene ontvangen belediging fchielijk opkomende; hij komt heel nabij (den haat; geen is een aanhoudend misnoegen, deze een vooibij gaande. Deze hartstogt heeft haare goede zijde, en zegt zeer veel ter vqlmaakinge van den mensch. — Zij gebiedt de behoudenis van zig zeiven; — zij beeldt het onrecht in de gedrogtelijkfte toerusting voor onze oogen af; ——» P 5  ( m ) tij verwek haat tegen het zelve, terwijl deugd en icgtfchapenheid door deze hartstogt winnen. Hierom zegt P au lus: wordt toornig, en zondigt niet.' {Ephez. IV: 26.) welk laatfte, altoos, bij het ontftaan eener ongeregelde drift een juist gevolg is. Seneca fcliildert deze hartstogt met de volgende bewoordingen: „het oog, zegt hij, vlamt, en werpt vuur rondom zig, het bloed dringt in het ,, Weezen, en verwt het meteen vreeslijk rood, de lippen beeven, de tanden knerfen, de hairen ftaen ,,te berg, de ftem dondert, de keel tochelt bederf. ,, De grond beeft bij het geftadig ftampvoeten, het ,, ganfche lighaam is van zijn ftel, — en het zien van een toornigen verwekt fchrik en afkeer." — Welk eene afzigtige afbeelding van Gods evenbeeld! Wagt u, Jongeling! voorde uitberfting destoorns! 6 waarom waagt gij u niet, ten tijde van ftorm, op de open Zee? is de wilde uitberfting van toorn minder? — Om den onmaatigen toorn voor te komen, vergeet uwe eige zwakheden niet! wanneer gij aan u zelv' denkt, dan zult gij de gebreken van anderen ligt verfchoonen ; want een zot, zegt Salomo , {Spreuk. XXIX; n.) laat zijnen ganfclten geest uit; maar de wijze weder houdtdien agterw aards. §. Cïfc  ( 235 ) §. Cl I. Hoop. De Hoop is een verlangen der ziel na een toekomend Goed. — Deze hartstogt ftaat bloot voor de prikken der gierige ongeduldigheid, en deze zijn menigmaal zo fterk, dat het eene verligting is voor de ziel, wanneer ze tot vertwijfeldheid vervalt. —— Inmiddels heeft zij eenen grooteff invloed op des menfchen flegteren of beteren toeftand. Zij moedigt den mensch tot deugd aan, wanneer die wil verflaauwen. Zij geeft hem eene arendsvlugt, en verheft hem, op haare vleugelen , boven alle zwaarigheden. De fterveling, door hoop bezield, doorkruist Zeeën, doorwroet de ingewanden der aarde; en voert daaden uit, waar over de menschheid verbaasd ftaar. Zoude zij wel minder op des menfchen zedelijk karaóter werken? De hoop is het eindelijk, welke de grenslinien trekt tusfehen den Vorst en de onderdaanen, den Vader en het Kind , den Grooten en den Minderen. De hoop onderfteunt den behoeftigen, ten einde hij niet onder den last zijns lotgevals bezwijke. Hoop geftadig , Jongeling ! maar nimmer zonder grond, nooit op goederen, welke niet wezenlijk zijn! nooit zo, dat gij uwe pligten vergeet! uwe hoop us-  ( *3<5 ) ruste altoos op de wjjze Voorzienigheid des Almag. tigen! — want hoop, op menfchen gefteld, is gelijk de geknakte bloem , welke verwelkt, wanneer men haare bloeij verwagt. Maar de hqop op den .Heere is nooit jjdel. §. cm. Vertwijfeling. Vertwijfeling is de hoogde graad van misnoegen, het welk den oorfprong neemt uit een Kwaad, waarvan men zig niet kan ontdoen. Vertwijfeling is de ijslijkde drift, die den mensch ooit kan beftormen. Wie zal 't gezigt verdraagen van iemand, welke juist in een vollen loop in de Armen der vertwijfeling rent? De vertwijfeling tekent zig ij slijk in het Weezen. De vertwijfelde fchuimt van wcede, als de gewonde Tijger; — elke bevalligheid der Natuur ontdeekt eene hel in zijn' boezem; — hij twist zelfs met God, en lastert Deszelfs eeuwige Voorzienigheid; hij wapent, zijnen Arm tot zelfsmoord, laatende zig noch door rede, noch door Godsdienst daarvan terug houden; want al het goede gevoel is vergiftigd. ■ Dz vertwijfeling omfiaat meestal uit eene ver* gaan-  ( 237 ) gaande droefgeestigheid , uit mislukte ontwerpen; overmaatige kosten , of uit eene te leur gefielde liefde. . De laatfle fielt den mensch, onver. wagt, aan den rand derzelve; elke herdenking aan zijn geliefd voor\verp, het welk hij nooit bezitten zal, is met vreeslijke trekken des doods en des bederfs, zigtbaar in zijne oogen; — elke gedagte aan genooten vreugde pijnigt hem; hij beeft en trilt, wanneer hij eenen , van de niet meer in weezen zijnde hand gefchreeven regel leest; verftomd en flaauw zoude hij nedervallen ter plaatze, waar hij eens zijne Beminde zag. Ach 1 zijn toeftand is ijslijk; voor hem fchijnt de zon niet, ruikr geene violier; geeh gezang der vogelen is voor hem bekoorlijk , welke den lentetijd aankondigen. Het fraaije, dat de ganfche Natuur verfiert en bezielt, kan hem niet opbeuren. Hij kan geene aanminnigheid verdraagen, en Tuinen, waarin men hem, ten tijde zijner diepe droefheid, noodigd, zijn hem voorhoven der Helle, en velden van fchrik. Hij wendt zijn gezigt af van de lieve hand, welke hem uit zijn treuthuis in de gtoente leidt— Zijn Leeven is of ongezondheid, of de vertwijfeling'beneemt hem dat zelve. Jongeling! vlied de vlam eener ontijdige liefde; — ver-  ( =33 ) verfoeij de ontwerpen, welke gij niet kunt uitvoe-' Ten! Mijd den toeftand , waarin zig naare droefgeestigheid meester van u konde maaken! Schep bij elk ongeval troostreden uit de rede en den Godsdienst! vertrouw op de Voorzienigheid des liefderijkften Vaders , die in den Hemel is, die met de regte hand geneest, wanneer Hij met de linke wondt! Ontlast uw hartfeer jegens een beproefden vriend, cn de vertwijfeling zal, nooit, haare zwarte vleugels over u uitbreiden. §. CIV. Iets over de hartstogten in het algemeen. Des menfchen Leeven is eene aanëenfchakeling van Lijden; gemerkt elke hartstogt, in hem geplant, nieuwe tooneelen van Lijden voor hem kan openen. En wie kan zeggen, dat hij flegts één uur zijnes Leevens van de ééne of andere hartstogt vrij is geweest? en even als de hartstogten het Lijden onzer natuure zijn, waarvan zij haaren naam ontkenen, zo zijn zij ook de verftoorfters derzelve; zij krenken de ganfche ziel, brengen het geheugen in de war, maaken de verbeeldingskragt ongeregeld, en het verftand zwak, even als de dronkenfcliap, welke  C 239 ) ie zij in haaren natuurlijken en zedclijken aart gelijken; en, om dat zij ook het lighaam nadeel toebrengen , zo heeft de Arts zo wel, als de Zedenleeraar met haar te doen. — Hoe noodig tog is het, dat men zig tegen haare uitberftingen wapene, en ze geen verder veld laate winnen, dan de grenzen haarer beftemming gedoogen. Stoor u daarom niet, Jongeling, aan den toorn; — wees befchaamd over de fchaamte; — wees bevreesd voor de vrees; .— en maatig uwe al te fterke liefde! ö 'er zijn eenigen, welke zo dwaas, belachgelijk en fchaamteloos zijn, dat ze zelv' na de liefde Haan, en wel op zulk een tijd, wanneer zij hun oogmerk minst bereiken. Verzet u inzonderheid tegen de uitberfting van hoogmoed, wellust, hebzugt enijdelheid! deze zijn de vier heerfchende hartstogten, welke het menschdom onder zig verdeden; welke, even als de vier winden des Hemels, ons aanvallen, en de waereld in een geftadigen ftorm houden. §. CV. Befchaaving des harte door deugden. Een hart, waarin het wilde vuur der hartstogten gefmoord is, het welk alleen de liefde tot deugd ver-  ( =40 ) verwekken en ontfteeken kan, is het hart, waarvar* men kan beweeren, dat het goed en wél befchaafd is. En wie is gelukkiger, dan de fterveling, wien luik een hart veredelt? Rijkdom en Waardigheden beletten de (lagen des ongeluks niet, zelfs over Throonen verbreidt het zijne zwarte vleugels. Maar het hart, der deugd geheiligd, is tegen alle aanvallen van rampen beveiligd; — het ftaat in den ftomi pal, als de rots, aan welke de woedende golven affluiten; — het is de lieveling des Almagtigen, de roem van en het geluk voor de menschheid. —■ ó hoe belangrijk is het voor den Jongeling, dat hij zig, in de lente zijnet dagen, met de deugd bekend maake, en haar zijn hart wije ! Tot dat einde moet de Jongeling, vroegtijdig, voor zijne bedrijven, al. tijd, regtfehapene, deugdzaame en bereikbaare oogmerken kiezen, en 'er met al zijn hart na (laan , ten einde hij zig op eenmaal en eensflags tot alle deugden verheffe, en zijn hart door dezelve befchaa- TC. Want bii de befchaaving van het zedelijk karaéter mag men niet te werk gaan, als de beeldhouwer bij een ftandbeeld, die aan 't gezigt ten eenigen tijde werkt, terwijl het overige lighaam ondertusfehen een ruwe en onbewerkte blok is; maar als de Natuur, welke, eene bloem, een Dier, of eeni  ( «41 ) •eenig ander voortbrengzel fcheppende, den grond aller dingen op eenmaal voorftelt, en zijn wezen geeft. — Wat tog ware de man , over wiens ftrenge maatig- of kuischheid men zig bewonderde, terwijl hij zijnen roem door eene onverdraagelijke gierigheid bezwalkte? Dat hart alleen, waarin alle deugden als de ftarren aan het uitfpanzel glinfteren, is een edel, goed en wél befchaafd hart. §. CVI. Maatigheid. Maatigheid is eene deugd, volgens welke men zo veele fpijs en drank gebruikt, dat des menfchen natuurlijke en zedelijke toeftand geftaag volmaakter worde. Maar de maatiging is eene vaardigheid, om de ongeregelde hartstogten te doen bedaaren, van welke hier niet word gefproken. — Deze deugd heeft haaren grondflag in de natuur en eigenliefde; want deze leggen den mensch den gewigtigen pligt op , om Leeven en gezondheid te bewaaren; hoe konde deze pligt zonder maatigheid worden opgevolgd '{ De voordeden, die deze deugd aanbrengt, zijn van onfchatbaare waarde. — Maatigheid verfterkt Q de  ( ) de zenuwen, maakt het lighaamsgeflel fterk, en de Jongeling, deze deugd behartigende, heeft een' gelukkigen ouderdom te wagten. Hij zal meestal de fteun en blijdfchap eener gelukkige Familie zijn, en de Vader van gezonde en hoopvolle kinderen worden. Hij is altoos tegen de gedrogten van zwaarmoedig- en droefgeestigheid beveiligd. Hoe gemaklijk tog beleeft de Maatige zijne pligten! hij verwint alle zwaarigheden, die hem konden affchrikken; hij valt 's avonds in een zoeten flaap, en ontwaakt 's morgens vol kragt en werkzaamheid. — De zwelgerij veroorzaakt krimpingen in de maag , hoofdpijnen, en fpanningen; — maar maatigheid is de fpecerij der fpij/e , en de waare geest des wijns, welke het lighaam in den gelukkigften ftand plaatzen. De Maatigheid eindelijk bewaart voor fchande en ar• moede, brengt allerwegen hoogagting te wege, en vermeerdert de goederen: — daar de zwelgerij kerkers en gasthuizen bevolkt, fchavotten opregt, en de deur voor het bederf opent. De vette tafels eenes zweigers zijn den man, die maatig leeft, een walg, en de Pokaalen , waarin de roode Nectar blinkt, prikkelen zijn verhemelte niet: — want hij weet, dat door dezelve de gezondheid bedorven , de wroeging des Geweetens veroorzaakt, en de kalmte der ziel ver-  ( Ui ) verbannen word. — De hartstogten ontwaaken uit haaren flaap, zij beftormen den geest, en deugden geluk lijden fcbipbreuk. , Daarom ö Jongeling 1 flurp niet alle dranken in, na welke uw verhemelte trek krijgt, — en gebruik niet meer fpijze, dan uwe gezondheid vordert' Spijzen, met fpecerijen vermengd, en dranken, welke' vol geesr en vuur zijn, mengen vergif en den dood veröorzaakende fappen in de aderen, en leiden den mensch aan den rand des verderfs. Zie verder % XVI. §. CV II. Gevolgen der dronkenfchap. De droeve gevolgen der dronkenfchap alleen moesten toereikend zijn, om den Jongeling liefde tot maatigheid in te boezemen. IJsliik zijn de ver.' woestingen, welke deze ondeugd aanregt; zij berooft den mensch van het gebruik der rede, ontfteekt de driften ; geene daad is zo onteerend en laag , die de mensch in dronkenfchap niet onderneemt. Deze is die ondeugd, welke het edelfte fchepzel, het meesterftuk der Almagt, verre beneden de redelooze Dieren verlaagt; — doch deze ondeugd is nog ijslijker, wanneer men ze in opzigt van zektre per- Q 2 ZOê'  ( 244 ) zoonen befchouwd. — Welke verwoestingen! wanneer Ouders, Voogden, Dienaars des Godlijken woords aan deze ondeugd^ vast' zijn! Onnatuurlijke fpoorloosheden , losbandigheden , Godslastering, Vrijgeesterij, Hoogverraad, zijn de gevolgen van dronkenfchap. Doorbladert de jaarboeken, gij zult ze vinden, die gedrogten van ondeugd! Wat deed Va.der Lot? — laaten wij dit met een fluijerbedekken en zwijgen! — Hoe zou de Paltüfche Held, pRF.DERtK de zegevierende, zijne tallooze vijanden hebben overwonnen, zoo deze zig niet aan die ondeugd hadden overgegeeven 1 §. CVIIL Kuischheid. KuisMeid is de verhevenfte en voortreffelijks e deugd in de reeks der overige; daar is geen ftand en geene klasfe van menfchen, welke zig dezelve niet op eene bijzondere wijze kan wijën. —• Onnoembaar, zijn de invloeden, die deze deugd op des menfchen natuur- en zedelijken toeftand heeft. 'Zij befchaaft her hart zagt; plant tugt en eerbaarheid in den mensch; beneemt hem de wellustige verzoekingen , toont hem het gioot en verheven doel,  C *4f ) «ïoel, het welke hij, naar des Scheppers beftemming, moet bereiken; zij alleen ontwikkelt de beginzels tot alles, wat groot, goed en edel is, — ö! die Jongeling, in wiens hart de kuischheid heerscht, is de verhevenfte gedagte van bekoorlijk- en fchoonheid! hij bloeit als de roos bij de jeugdig geworden Natuur; gezondheid lacht van zijne bloozende wangen; kalmte en vrede der ziel zijn zigtbaar in zijne trekken; de geest is vrij en moedig; hij waagt zig met een arendsvlugt in de hoogfte verborgenheden der Natuur en weetenfehappen, en zijne daaden zijn een afdrukzel van deugd en regtfchapenheid: — a^emeene hoogagting volgt zijne fchreden; hij zal meestal de gelukkigfte Vader en Echtgenoot worden. — Zijne kinderen zullen, als bloej'ende .olijftakken aan zijne zijde opwasfen, en zijne oude jaaren verzoeten; hij zil, in de Armen des geluks, der rust en der tevredenheid, in de blijde eeuwigheid ingaan. Jongeling! heilig deze deugd uwe geheele ziel; zij alleen is de rijkfte bron van geluk voor u. Wees uit dien hoofde, in den omgang met u en anderen , omzigtig en fchaamagtig ! alle menfchen Eijn Gods Tempel, en wie mag dezen fchenden? ■— Vlied den lediggang! Ovidius, de grootfte wellustige, dien de waereld ooit zag, is zelf van, Q 3 oor-  ( ) oordeel, dat de pijlen eener onkuifche liefde daar affluiten, waar vlijt en werkzaamheid heetfehen. — Mijd kwaade gezelfchappen! want in de vergaderingen der godloozen fluipt het vergif der wellust, tegen verwagting, zelfs in 't onfchuldigst hart. Verflind niet eiken Roman, als de Arend het aas; zijn bekleedzel is menigmaal welriekend, maar de inhoud is een heimelijk vergif. De Romans, welke den Jongeling ftigten, de zeden befchaaven, en het verfland met goede denkbeelden verrijken, de ongeregelde hartstogten te onder brengen, het hart deugdzaam en edel maaken, zijn zeldfaam. ■ Onthoud u van te heete dranken , en al te fterk gekruide fpijzen! want zij ontfteeken het bloed, verwarren het verftand, en maaken 't ongetemde heir der driften oproerig! Is de geest door de dampen der tafel verhit; dan kennen wij geene vrees, geene verveeling, geene wederwaardigheid, en geen' pligt; de ganfche waereld is het erfdeel van een mensch, door zijne driften vermeesrerd. §. CIX. Gevolgen der wellust. Geen toeftand is fchrikkelijker, meer afkeer, veroordeeling en. medelijden waardig, dan de toeftand van  ( H7 ) van een wellustige». Altijd is hij beftormd door honger en walging. Pas is zijne weelde verzadigd, en de vlam der wellust houdt op, of hij tast weêr, met volle handen, na haaren toverbeker, en drinkt hem tot den grond toe uit.— De wellustige draaft wel met zijn fchitterend kleed en fchel muziek geftadig voort, doch door eene lastige en menigmaal begaane ftraat, en elke dag brengt hem, tot verveelens toe, weêr op denzelfden weg terug. Hij is een jankend, uirgemergeld, rondzwervend, fuffendfchepzel , op de wilde jagt na verlustigingen geheel afgeven; _ een fchepr.el, het welk zijne eigen elende kent, bekent, veröordeelr, bezugt, en egter de vervallen gedenktekenen zijner dwaaling, de verftandelooze overblijfzels, van 't geen vermaak genoemd word , weêr ophaalr. Zijne laagten verminderen, als de afneemende Maan; de leevensfappen vergaan; het verftand word door geile dampen verduisterd, en de geheele ziel in wreede boejen gefUgen. — De wellust is het, die den man traag tot al het goede maakt, wispeltuurig bij noodige befluiten, duizelig bij gevaaren, en vadfig daar zelfs, waar, door het infpannen van zelfs mindere kragten, nogtans iets groot word uitgevoerd. Elk vermogen der ziel, alle vuurigheid, alle wil, alle Q 4 liet"-  ( =48 ) liefde tot het fraaje en verhevene vervalt in eenen, beroerden toeftand. Geftadige vrees en beangstig den, haatelijke cn ongeneeslijke ziekten, zijn de kwelgeesten van den wellustigen, tot dat de dood hem den vergaanen leevensdraad affnijdt; nood en elende, — veragting en fchande, — vertwijfeling en zelfsmoord randen nog menigmaal den Haaf der wellust aan. Wie zag ooit eenen zieken wellustigen huilen , zonder deze ondeugd te verwenfchen 1 §. CX. Naar/iigheid, Naar/tig- of werkzaamheid is een daadelijke toeleg , om alle hinderpaalen uit den weg te ruimen, in het beloop der beezigheden of des beroeps voorkomende. — Des Jongelings naarftigheid is een bewijs van zijn regtfchapen karacter, en van zijn Haan na den graad der volkomenheid, welken hij naar zijne talenten kan bereiken. — In de reeks zijner pligten zal men geene gaaping vinden; ■ hij zal flipt nakomen, wat natuur, ftand , Ouders en gezelfchap van hem eifchen. — De Schepper gaf ons niet te vergeefs handen, voeten, lighaam, fterkte en vermogens. — Het is des menfchen  C 249 ) pligt, dat hij werke, en met zijne Talenten woe< kere. > Hoe zou de Jongeling, zonder naar- ftigheid, den grondflag tot zijn geluk leggen? Hij zoude zijne dagen in lediggang flijten; — hij zoude verwilderen, als de kwastige ftarn, die van zijn eeifte begin niet wierd gefnoeid, — De luiheid beroert Familien en Staaten. De weetenfehap¬ pen vervallen; zelfs deugd en godsdienst, tiouw en opregtheid, zeden en maatfchappijen lijden door traagheid: zij is de bron der ijslijkfte ondeugden en fpoorloosheden. Vat elk werk met moed aan, Jongeling', welk uw beroep en uwe befchaaving van u vordert. Hoe zoet fmaakt de rust naa den volbragten pligt! welk een verrukkend genoegen, dat de werkzaamheid verfchaft! Verhevener, gelukkiger, verkwikkender en inniger bevinden wij nooit, dat wij leeven, dat wij denken, dat wij redelijke, zelfwerkende, vrije, voor groote dingen vatbaare, en onflervelijke \V>c7cns zijn, dan op het oogenblik, dat wij werkzaam zijn, en voor den werkeloozen, laffen, traagen en luijeri lediggangcr onze deur toeiluiten. Q S 5- CXL  C 250 ) §. CXI. Milddaadigfteid. Milddaadigheid is eene deugd, die van haaren overvloed den behoeftigen mededeelt. Zij ftrekt wezenlijk ter Eere van des Jongelings hart; want de onderfteuning van den behoeftigen en anderen is het fpreekendfle bewijs voor de edelheid des harte. Hij leeft naar de hoogfte oogmerken zijnes Scheppers, welke hem daarom in een gelukkigeren ftaat plaatfte, op dat hij den toeftand der armen zoude verligten. Doch niemand dringt fterker op de oefeninge dezer deugd , dan Jefus Godsdienst. Uit elke plaats van deszelfs verheven voorfchriften kend men den dierbaaren pligt, dat men den noodlijdenden te gemoet kome, den behoeftigen verkwikke, den naakten kleede, den hongerigen fpijze, en den verlaatenen in zijn huis neeme. — Menig mensch, de volheid van des Hemels zegen genietende , hoort onverfchillig het geween des hongerigen : hoe zeer word gij befchaamd, gevoellooze! wanneer gij uw oog ftaat op de milddaadigheid van Cimon , een heidensch Veldheer! ,, zijne mild*, daadigheid , zo fchrijft Coknelius Nepos „van  ( 451 ) „van hem, was zo groot, dat hij over zijne tal„ rijke tuinen en hoven niemand had aangefteld, om ,, op de vrugren te pasfen; want geen mensch zoude „ belet zijn, een willekeurig gebruik van het zijne te maaken. . Altijd moesten hem Bedienden' met geld volgen , ten einde hij den behoeftigen „op ftaanden voet konde onderfteunen, — en nic„mand hem verdagt hield, als of hij, draaiende, „ hem zijne hulpe wilde weigeren! Kwamen hem bij „geval Armen tegen, die (legt gekleed waren; dan „gaf hij hen zijn opperkleed van 't lijf; hij liet, „dagelijks, zo veele fpijzen klaar maaken, dat hij „alle Vreemden op de markt, door niemand nog „ verzogt, met zig ten eeten konde neemen. . „ Deze gastvrijheid mogt geen' dag agterwege blij- ,,ven. Voor 't overige was hij opregt jegens „alle menfchen, weldaadig en gedienftig ; veelen „kwamen door hem tot aanzienlijke goederen; — , hij liet zeer veelen, welke naa hunnen dood met ,zö veel nalieten , dat men ze konde begraaven, op zijne kosten ter aarde heftenen" Verrukkelijk beeld-van een waaren menfehenvriend! Jongeling! wees weldaadig omtrent alle menfchen, en leg, het geen gij misfen kunt, in den fchootvanhem, die buiten zijn toedoen ongelukkig is geworden)  den', agt geen' ledigganger of ureelenden vleijer, geen1 doorbrenger of vuilen deugeniet ligt uw meelijden waardig! maar open uwe fchatten voor hem , welken de last van armoede en elende, buiten zijn toedoen, drukt l §, CXIL Gevolgen der gierigheid. Gierigheid , welke een ongeregelde begeerte is na fchatten en rijkdommen, is de grootfte fchande voor de menschheid, dewijl wij daar door zien, hoe veel de mensch begeere, en hoe weinig hij noodig hebbe. . Wie leeft wel van zo weinig , en grijpt na zo veel, als de gierige ! Gierigheid is de moejelijke kunst , om de naarftigheid zondig , den rijkdom behoeftig, magt en aanzien laf, den dood verfchrikkelijk, en de erfgenaamen , zonder hun minfle toedoen , ondankbaar te maaken. — Daar is geen pligt zo heilig, of de gierige krenkt dien. Hij is zijn eigen Tijran, lijdt honger bij den overvloed , bederft zijne gezondheid, brengt zijne nachten flaapeloos door, en kruipt met langzaame fchreden ten grave. — Wie zijnen geldhonger in den weg ftaat, die wordt mishandeld; hij plondert, rooft en  ( 253 > en moordt, wanneer hij daar doof zijne fchatten kan vergrooten. De Gierige ftort Familien in haar bederf, haakt na geheiligd Vorftenbloed, wordt een verraadcr des Vaderlands, ledigt de Kasfen der Weduwen en Weezen, (laat moorddaadige handen aan den Vader , zo als het nieuwfte voorbeeld , tot fchande der geheele menschheid, aan de grenzen on- zes Vaderlands bevestigt. De Gierige is het, welke noch God, noch Deszelfs heiligdommen ontziet, om zijne fchatten op te hoopen. Hoe waar tog is het, wat een der eerfte Dichters zegt: vervloekte geldhonger! tot welke fchendaaden verleidt gij niet den Sterveling? §. CXIII. Spaarzaamheid. De deugd der Spaarzaamheid eischt, datdemensch een verfïandig gebruik van zijne goederen maake. De fpaarzaame is even zo verre af van gierigheid, als de milddaadige. — De fpaarzaamheid is de middenftaat tusfchen de gierigheid en verkwisting, welke beide uit een goed en edel hart geheel moeten gebannen zijn. — De fpaarzaame houdt zijn Goed terug, en wagt flegts op gelegenheid, om het verftandig en in-  < *54 ) inftemmend met het doel te kunnen befteeden. —Hij verzaakt gemakken, die in een zeker opzigt laakbaar zijn; hij bepaalt zijne uitgaaven met befcheidenheid, ziet in 't toekomende, en beveiligt zig voor behoeftigheid. Gewen u bijtijds aan de fpaarzaamheid , Jongeling! gij zult duizende fpoorioosheden der jeugd voorkomen , volgens eene verftandige huishouding uwe goederen bellieren , en den grondilag leggen voor uw toekomend geluk. $. CXIV. Nederigheid. Nederigheid eischt van den mensch, dat hij alle gaaven en voorrechten, welke hij bezit, als vrijwillige gefchenken van den zo goedertieren God aanmerke, zijne eigen gebreken niet vergeete, en over den Naasten, en deszelfs hoedanigheden en goederen , altijd, billijk oordeele. — De Nederigheid werkt leevendig op het hart des Jongelings; want zij verwekt de edellle denkbeelden omtrent den Schepper, fchildert de voorrechten van anderen met hooge kleuren , dringt op de kennis van zig zelf, op welke een wezenlijke toeleg volst, van zij  C 255 ) ïig volkomener te maaken. De Nederige bidt den Allerhoogften aan, als den oorfprong alles goeds; overtuigd van zijne eige geringheid, ftelt hij al zijn vertrouwen op de Voorzienigheid, befchouwende geluk en ongeluk als weldaadige befchikkingen derzelve. — Hoe gelukkig en zalig is tog de ftaat des nederigen, in vergelijking van dien des hoogmoedigen ! Nederigheid verheft op luisterrijke trappen, maar hoogmoed verlaagt; — zij leert met weinig vergenoegd te zijn, daar de hoogmoed nooit verzadigd word: — deze berst in ontelbaare , dwaaze wenfehen uit, daat geene ze verbant. — Hoogmoed vergiftigt des menfchen Leeven , ftoort de vreugde van vrolijke gezelfchappen, verwekt ijslijke ftormen in de ziel, maakt opgeblazen en gemelijk, daar de nederigheid bedaard en vrolijk maakt, allerwegen behaagt, alles zo regelt, om zig , voor de menschheid nuttig te maaken , zonder groots daarop te zijn. — De Nederige bezit de liefde en genegenheid van alle opregten ; zelfs de hoogmoedige moet hem genegen zijn, om dat hij hem alle voorrangen gaarne toeftaat, welke hij, naar zijn bekrom. pen verftand, meent te bezitten: — maar de waare Nederige zoekt, naar de woorden van D e m o c r 1 • ius, zelf, in zig het genoegen. — Heeft hij roem-  ( 256 ) roemwaardige daaden uitgeoefend; dan laat hij zig, geenszins, door ijdele roemgierigheid vervoeren, om het allerwegen uit te bazuinen. De waereld heeft reeds van den JMederigen de edelfte gedagten. Onder de Jongelingen, die zig op de Wijsbegeerte toeleggen , zegt Plutakchus, toonen zij de grootfte verwaandheid, en in hun gansch gedrag , ,, hunnen gang en hun gelaat eene hovaardije en 5, veragting, welke geen mensch verfchoont, die in ,,der daad met weetenfehappen en vetftand allerminst zijn bedeeld; — maar zij, die hun verftand 5, met goede kundigheden verrijken, en uit wijsheid ,s nut weeten te trekken, leggen den hoogmoed en ,5 de ijdelheid af." Even als de ledige lugt, wanneer het vat met iets vloeibaars gevuld is, uitgedreeven word; zo wijkt ook bij menfchen, die wezenlijke goederen en voorrechten bezitten, de trots- en laatdunkendheid ; grootfe gedagten van zig vinden bij hen geen' toegang; zij maatigen zig niets wegens hunne voorrangen aan , het zij ze gaaven der na- tuure of des geluks zijn; veeleer werken zij aan de veredeling hunnes harte, en zijn ftreng omtrent zig zelv', daar zij zeer rekkelijk omtrent anderen zijn. Zij haaken geenszins na loftuitingen -en pragtige Titels, maar grimlacbgend en bloozend gee-  C 257 ) geeven zij den vleijer ten antwoord: ,,wat vergoelijkt gij mij bij de Olympiërs? ik ben geen God." Plutarchus. Wilt rij wijs, deugdzaam en gelukkig worden \ Jongeling! wees dan nederig, doch niet laaghartig! Nederigheid is het kataéfer des wijzen, daar voor het tegendeel lafhartigheid het kenmerk is van den ondeugeuden. §. CXV. Geduld. Geduld is eene verheve deugd, en een hoofdtrek Van een goed hart. — Het houdt den mensch bij 'den ftorm des ongevals Baande, verfterkt hem tegen deszelfs flagen, fchenkende hem, bij elk droevig voorval, bedaardheid en kalmte der ziel. — Deze deugd is het karadter eener verheven ziel, welke zig moedig door alle ftormen en doolhoven redt, daar de kleinmoedige bij elk ongeval klaagliederen opheft, en tegen de Voorzienigheid mort. — Hoe ligt tog valt het den Jongeling, zig met deze zaligende deugd gemeen te maaken'? De gedagte, ik wandel onder de fchaduw uwer Voorzienigheid, Vader! ik ben uw Kind, — zoude Gij mij laaten R zin-  ( 258 ) zinken in afgronden, waaruit ik niet meer te red-, den ben 1 Neen! ik vertrouw op U, — op U —■ wiens vaderlijke gunst den ongelukkigften zelfs aanneemt. ■—< Zoude niet deze gedagte gedu'd en gelaatenheid inboezemen? En ö hoe zeer word de drukkende last verligt, wanneer men, in de uuren van ongeluk, alle goede en aangenaame denkbeelden in zijn Geheugen herroept, alle gedagten aan droeve en naare tooneelen zijnes Leevcns daaruit verbant! — Eene leevendige voorftclling van gelukkige en blijde dagen, die men heeft genooten, moet het knaagend hartfeer zoo niet wegneemen, ten minften nogtans zeer verligten: want even als de menging van lievelijke zalven onzen reuk niet alleen prikkelt, maar ook het beste middel is tegen onaangenaame uitwaasfemingen; zo is ook het denken aan het genooten vermaak in de wederwaardigheid een groote fchrede tot het geduld zelf, zoo men andets niet de geftadige klagten over zijn lotgeval met voordagt naderd. En hoe dwaas tog gaat de ongelukkige te werk, die met het lotgeval aanhoudend twist, en op de nukken van dat zelve vloekt' wie kan het weeren,. of wie heeft het, ooit, door zijne klagten verzagt'? wie is hij, die deszelfs woede paaien ftelt'? het doet de Thtoonen der  C =f9 ) der koningen waggelen, knakt fcepters, rooft Rijken en kroonen; nog geene magr konde deszelfs ver* woestingen paaien aanwijzen. Hij htëft een hoogen trap van wijsheid beklommen, die zig niet te veel op de gunst des geluks verlaat. Het lotgeval werpt heden altaaren omver, die 't gisteren voor een' afgod liet bouwen; en de wonden , die het heden toebrengt, vergeldt het morgen met onbedenkelijke goederen. Pas laat het volken zijnen lieveling aanbidden , of het fmeedt voor hem reeds kluisters van flaavernij. ö het geluk is wispeltuurig, meinëedig, — onbeftendig en wuft. Zo befchouwt ■het de Wijze; kan het dezen, in eenigen toeftand, aan bedaardheid en geduld ontbreeken V Elk drukkend lotgeval geeft overvloedige ftof tot vertroosting aan de hand. Hebben nijd, lastering of boosheid een vuilen trek gëfpeeld; dan is dit een luid geroep tot de prieelen der wijsheid en Muzen, waarvan zig Plato, de gunst van Dionijsius verlooren hebbende, zeer wél wist te bedienen. — Het brengt zeer veel tot geduld toe, wanneer men zig groote en beroemde Mannen, dergelijke 'ongelukken ondervonden hebbende, als voorbeelden van zijn gedrag voorfteld. — Gij wordr ongeduldig, Jongeling! over uwe behoeftige omflandigheden; — R 2 wie  ( Qfe ) wie zoudt gij wel onder de Baëtiërs liever, dan. EpaminondaSj en onder de Romeinen liever, dan Faericius willen zijn? Vraag geftadig: hoe zoude Plaio in mijnen toeftand gehandeld, hoe Eumeniïs hebben gefproken? hoe zoude zig Lijcurgus in deze omftandigheden hebben gedraagen? Wat zeide Epictetus zijnen Heer, toen die hem onder het fpeelen het been verpletterde? ,,heb ,,ik 't u niet voorzegd, was zijn antwoord, dat 'er nog een beenbreuk op zoude volgen?" Doch de fterkfte rots, waaraan gij u in een' ftorm van ongeluk houdt, is de Godsdienst. Tot luide klagten in een ongeluk zijn deugdelijke bewijzen, dat men weinig met den geest van Jefus Godsdienst is bezield, §. CXVI. Rechtvaardigheid. Die mensch is rechtvaardig, welke ieder een' het zijne laat en gunt, — alle begeerte na een anders Goed uit zijne ziel verbant, zig van alle beledigingen zo wel in woorden, als in werken omtrent anderen onthoudt, en een wezenlijk genoegen gewaar wordt, wanneer hij zijnen Broeder aan zijn eigen-  ( 26-1 ) eigendom helpt, en hem tegen alle onrechtvaardige aanvallen befchermt. Jongeling ! bedwing uwe begeerten, van uwe tedere jeugd af, en laat ze nimmer buiten de paaien van rechtvaardigheid gaan! benijd het geluk uwes Naasten niet! Heek uwe hand nooit na 7,ijn eigendom uit! nAm zijne Eer ter harte, waar gij gelegenheid' hebt! geef geen valsch getuigenis tegen hem! behandel alle menfchen zo, als gij wenscht, dat ze u zullen behandelen l verfoeij alle verraaderij, en zij hen getrouw , die trouw van u mogen vorderen! verdruk den Armen niet, en geef den arbeider zijnen loon! In zaaken van koophandel vergenoeg u met een maatige winst, en maak nooit gebruik van een anders onkunde; — betaal uwe fchulden; want het is een laage handelwijze, een' broeder, die u weldaadig was, het zijne te beneemen. — Eindelijk mogt gij in de reeks uwer dagen iets ontdekken , het welk voor anderen nadeelig was, haast u dan, om zulks te verbeteren; want het is een dierbaare pligt, geboden door de Natuur, den Godsdienst en de maatfchappij. R 3 *. cxvn.  C i6z ) §. CXVII. Dankbaarheid. De Dankbaarheid fpreekt luid voor den Jongeling, dat zijn hart deugdzaam en edel geformd is. Wanr het hart des dankbaaren is een heel zagt gevoel, en voor elke goede aandoening' vatbaar. — De dankbaare denkt edel en verheven, erkent elke weldaad, en wil mede weldoen; geen vermaak is hem zoeter en verrukkender, dan wanneer hij zelf weldoen kim. —» Het denken aan zijne weldoeners gaat bij hem alle andere aandoeningen te boven , en deze worden van zijne geregelde denkwijze overtuigd, en aangemoedigd, om hem, die de weldaaden waardig is, zo lang weldaadig te zijn , tot dat ze den vasten grondilag voor zijn geluk gelegd hebben. Daarentegen is "er geen grooter gedrogt op Gods aardbodem, dan een Ondankbaarë. Het Dier, voor eenige herdenking vatbaar, is dankbaar: wat nu is de mensch, die het niet is; die met onverfchilligheid weldaaden ontvangt, of zo bedorven is, dat hij alles voor eene fchatting houdt, welke men hem moet bstaalen? Hij is eene fchande voor de menschheid, zig zelv' vijandig, en elke weldaad on• :. i waar-  ( 2Ö3 ) waardig. — Waar is de ondeugende, welke niet menigmaal medelijden verwekt? maar tegen den ondankbaaren veriet zig alle aandoening der menfchen. Welke ftormen moeten in het hart des weldoeners woeden, indien zijne weldaaden met ondankbaarheid worden vergolden! Wees dankbaar, Jongeling, aan uwe weldoeners, en miszaak zelfs den wil van den geringilen niet, die zig weldaadig jegens u betoonen mogte. Door dankbaarheid wint gij de genegenheid en het vertrouwen van anderen , die alle omftrijd zullen beijveren, tot dat gij anderen dat geen kunt zijn, wat zij u waren. Ach! wat maakt gelukkiger op aarde, dan weldoen'? $. CXVIII. Slot des werks. Hier, dierbaarüe Jongeling! hier hebt gij de gedagten mijnes harte , welke ik met de zuiverfte aandoening op het papier gefteld hebbel Bij dit weik beoogde ik niet$ anders, dan om het mijne toe te brengen, ten einde u deugdzaam, vei ftandig, wijs en gelukkig te maaken. Dit is ome verheven biftemming, — de roepftem van den Godsdienst, — des Scheppers oogmerk, en de luide wensch  ( =S4 ) Wensch der ganfche menschheid. — Maar hoe ligt is dit groot ontwerp verijdeld, het welk de Allerhoogde met ons voorhad? Eene enkele zwarte plooij in de ziel, een verkeerde haal in het hart, een wanbegrip van het verftand doort de overeendemming van ons geftel; — en alsdan hebben wij de hoogte niet bereikt van die volkomenheid, welke wij, volgens onzen natuurlijken aanleg, konden bereiken. — Wij zijn niet, wat wij moesten weezen. — Daar zijn gaapingen in ons Weezen, welke ons aan eene vervvaarloozing bij God fchuldig maaken. — Volg deze lesfen op, Jongeling! welke niet op het aanzien van een ftervelijk mensch, maar op de rede, den Godsdienst en eene welgeregelde eigenliefde rusten. Volg ze op van de dagen uwer vroege jeugd af, en gij zult de Lieveling van God, de blijdfchap der menfchen, het pronkiieraad der ganfche Natuur, het hoogfte ontwerp van menschlijke volkomenheid zijn. — Gij zult in dezen kring gelukkige dagen bekeven, tot dat Hij, die alle pligten met de rijkfte volheid zijnes zegens vergeldt, u tot eene blijde en gelukkige eeuwigheid overbrengt, alwaar gij onvergankelijke zaligheden zult genieten.