844 O 62 I 6608   NATUURLIJKE HISTORIE VAN DEN MENSCHV   07 ^ natuurlijke ; Ck i s XJ^ é JLJ^ - 5- Wat is dierhalven voor den mensch van meer gewigt als de zelfskennis, in ieder be- teekenis van dit woord ? de kragten van zijn ligchaam, de vermoogens van zijne ziel ; en het tutwerkzel der gemeen» fchappelijke verbintenis van beiden, voor zq verre het onderzoek van den mensch hier in is doorgedrongen , en eindelijk de ftandstplaats waar op de Schepper den mensch in de waereld gefteld heeft, naauwkeurig te leeren kennen ; dit is het onderwerp van de menfchenkennis voor den Geneesheer en Wijsgeer. % d. Het zou ten eenemaal overbodig zijn te * 3 be-  vr l N L E I D I N G. bewijzen-, dat de kennis 'uir deeze weeten fchap re haaien , voor den geleerden in 't algemeen nuttig ja onontbeerlijk; — en voor ieder die de zelfskennis bemind, welkoora is. Hij intusfchen dien het onverfchillig is, deeze weetenfchap te kennen, verwijdere zig als ongefchikt. KORTE  K O R T E I N II O U D. I. NATUURLIJKE. HISTORIE VA IJ DEN ME NS C H. Pïlg. I io. OVEREENKOMST VAN DEN MENSCH MET DE DIEREN, EN ONDERSCHEIDING VAN DEZELVE. - - - 2. VERSCHEIDENHEID EN OVEREENKOM ST VAN*' MENSCHEN. 15 II. GENEESKUNDIGE KENNIS VAN DE ZIEL. - - - 30 I0. DIERLIJKE VERMOOGENS. 39 £°. VOO RT REFFELIJKHEEDEN VAN DEN MENSCH,BOVEN DE DIEREN. - - 43 30. ZIELS VERMOOGENS. - - ^) 4°. HET ONS TAAN DER BEGRIPPEN. - - - 54 5°« DE ZINNEN. - - 60 6°. HET DENKVERMO OGEN. - 6  VAN DEN MENSCH 45 3. De Dieren weeten wel is waar hunne vreugde door gebaarden, en droefheid door gefchrei uit te drukken, maar over belagchelijke omfrandigheeden te lagchen, en onder het ttortcn van traanen. over imcrtclijkt ondervindingen, welker oorzaaken niets minder als ligchaamlijk zijn , te weenen -—« kan alléén de mensch, s- # 4. Over den opgerigten gang en ftand van deu mensch heeft ons de natuurlijke gefchiedenis te vooren onderwézen: wij voegen 'er hierbij , dat deeze ftand met de hoogere zielsvermoogens van den mensch, in een noodzaakelijk verband ftaat. Zelfs de manier, waarop de werktuigen van zijne zinnen gebruikt worden , en bijzonder de fijnheid van zijn aanraaking of gevoel aan de toppen der vingeren, hangt van deezcn opgerigten ftand af. §• 3°- 5. Het gebrek der konstdriften, waardoor zig zo veele dieren kenmerken , en welke ben tot een voorregt dienen, word bij den mensch  40- NATUURLIJKE HISTORIE mensch door het vermoogen van uitvinden vervuld. $• 3i- Of konstdriften bijzondere werktuigen der zinnen voorönderftellen, dan wel eene werktuigelijke noodzaakelijkheid ten grondflag hebben; behoefd op deeze plaats niet onderzocht te worden. Het is zéker dat de dieren zonder de zelve weerloos , en voor hunne beftemming ongefchikt zijn zouden. §• 32- De konstdriften zijn ook evenwel in den naauwen omtrek van de onveranderlijkheid ingefloten. De mensch daarentegen vind de konsten uit , verbétert , befchaaft , en brengt de zelve tot volmaaktheid. Zijn onderzoek is onbeperkt. S- 33- Dit onderzoek berust op de groot? vatbaarheid van den mensch, tot vorming, op de gefchiktheid van zijne werktuigen, en de vermoogens van zijn ziel en ligchaam. S- 34- Zelfs de lengte van tijd , welke tot vorming en opleiding van den mensch tot menfchelijkheid vereischt word, is als 't wa-  VAN DEN MENSCH. 47 ware voor een aankondiging en bewijs van de voortreflijkheid der natuur van den mensch aan te zien. In ieder foort neemt het voortreffelijkfte langzaamer aan, als het flegte. §• 35- 6. Eindelijk behoort tot de uitmuntenlieeden van den mensch , de menfchelijke boven alle dieren verhévene ziel , een denkend en willend weezen, eene adem der goddelijke almagt , naar allen vermoeden onftoffelijk , Cnfterffelijk, de trap van fchepzel tot fchepper. §• 36- In haar ligt de grondflag van de verhevenere zielsvermoogens van den mensch. De fijnere werktuigen van de menfchelijke zinnen , en van de binnenfte werktuigen der ziel, zijn haare werktuigen. §• 37- Het tegengefteld gevoelen dat de fijnere bewerktuiging der menfchelijke zinnen, de grondflag der hoogere vermoogens van de menfchelijke ziel zijn zouden zonder eenige innerlijke voortreffelijkheid, is valsch, gelijk duizend voorbeelden bewijzen. §. 33.  *S NATUURLIJKE HISTORIE S- 38. De mensch kan dus met reden een verHandige geest, die zig aan de Waereld door middel van een dierlijk ligchaam vertoont, genoemd worden. (Z. Platner) §• 39- Het midden tusfehen ziel en ligchaam zijn de hersfens (§. 16.): de aart van de verbinding zelve is onbekend. Men kan de hersfens werktuigen der ziel noemen , ter oorzaak van de gelijkvormigheid van hunne gewrogten, met die der werktuigen van de zinnen. §. 4°. Kan men tusfehen ziel en ligchaam wel een middending uitdenken ? En is de geest van de ziel in zo verre onderfcheiden , dat de laatfle het denkend, en de eerfte het bezielend weezen mag genoemd worden? §• 4i. Deeze verönderftclling bij de ouden reeds zo geliefd, is niet geheel zonder grond: op dezelve is het onderfcheid der bezielde, en onbezielde weezens gegrond. S- 42. Ondertusfchen is ziel en geest bij den mensch.  VAN DEN MENSCH. 49 menseh zo door clkandercn geweven, dat ' léven zonder ziel zelfs ter naauwer nood, — möoglijk voor een zeer korten tijd, ' plaats hebben kan. ZIELSVERMÖOGENS, §• 43- De ziel bewijst haare werkzaamheid door 'de uitöeffening van haare vermoogens. Dee2e zijn: ï. Het geheugen ; eene bekwaamheid i om eens ontfangene denkbeelden të bcwaaren, te rangfehikken, te vernieuwen j en als tegenwoordig te befchouwen. S- 4*» a. De Phantaüe of verbeeldingskragt. Dseze fehept nieuwe denkbeelden , of uit de zulke, welke de ziel heeft, of zelfs uit dezulke welke zij nooit gehad heeft: zij gebiedt in het rijk der mooglijkheeden, wanneer het aan weezens ontbreekt. §• 45- 3. Het verfland of vermoogen van beöordeeling: dat is de bekwaamheid om de betrekIcing van zaaken wel in te zien, en waarheid Van valschheid te onderfcheiden. Zij is het D kost-  $o NATUURLIJKE HISTORIE kostbaarse gefchenk van de Godheid aan den mensch. S- 46. 4. Het geheugen, waarméde de onvefftandige dieren ook begaafd zijn, waarvan zij althans een evenbeeld hebben , fchijnt wel het uitgebrcidfte, maar in rang het geringfte zielsvermoogen te zijn* Daar het geheugen intusfchen den grondflag tot de overige zielsvermoogens legt, is zij geenzints de minfte van belang, en verdient de zorgvuldigfte kvveeking. S- 4S. Het geheugen van den mensch gaat dat der dieren ook verre te boven , vermits hij alléén de bekwaamheid heeft ontvangen , denkbeelden naar ruimte van plaats en tijd te rangfehikken : een vermoogen, 't welk den dieren fchijnt te ontbreeken. §• 49- In deeze betékenis is naar alle vermoeden , in de wijsbegeerte van Kantlt dit ftelzel te verftaan i dat ruimte en tijd loutere befchouwingen van het menfchelijk verfïand, cn van deszelfs Formen zijn. In geen an- de-  VAN DEN MENSCH. $jv ciére betekenis kan de zielkenner, die zig bp bloote ondervinding grond, deeze Helling toefïaan. S- 5°- Verbceldingskragt is een hooger vermoogen, der menfchelijke ziel alléén eigen: nuttig , wanneer zij binnen de paaien gehouden word; maar teffens eene gevaarlijke leidsvrouw van het menfchelijk verftand , als dit haar onderworpen is* De kweeking der verbeeldingskragt fchijnt meest al ten kosten van het verftand te geleideden. Uit haar ontltaan dweeperijen van alle foorten , en het geloof aan het ongelooflijke. fl 52* Op haar berust het beftaan van fpookert | en verhaalen van verfchijningen van geesten* S- 53- De godsdienftige , de menfchelijke maat* fchappij zo fchadelijke dweeperijen, de minder nadeelige bovennatuurkundige droomen, zijn gevolgen eener uitfpattende verbeeldingskragt. Da §• 54»  & NATUURLIJKE HISTORIÉ §• 54- En waar voor zijn de nieuwfte geneeskundige dweeperijen , onder anderen het Magnetismus , Somnambulismus , enz. anders te houden, als voor voortbrengzels van eene ten uiterften verhitte verbeeldingskragt ? S- 55- Het verftand , door een goed geheugen ondcrfteund , van eene getemperde verbeeldingskragt verzeld , is het voortreffelijkfte; het hoogst te waardeeren vermoogen der ziele, S- 56. Zij is het, die den wil buigt, en de handelingen van den mensch bepaald : de verbeeldingskragt heerscht alleen onder het masqué van het verftand, wanneer zij het zelve uit haare plaats heeft uitgedrongen. $■ 57' Het verftand verdient dierhalven , als de zekerfte leidsvrouw in alle voorvallen van het menfchelijk léven, de zorgvuldigfte hefchaaving. S- 5S. Is verftand van vernuft ouderfcheiden s In het gemeene gebruik der taal niet, maa  VAN DEN MENSCH, 53 maar in de eigentlijke betékenis is verftand do bekwaamheid , om de vermoogens der ziele zo te gebruiken , dat geen van de zelve eene andere tot hinder yerftrekke ; dat inzonderheid geheugen en verbeeldingskragt aan 't verftand onde-rgefchikt blijven. §. 59« Genie is een zielsvermoogen van de voortgen niet onderfcheiden, maar een hoogere trap van de zelve. Genie vereischt in 't bijzonder of eene fterke maar wel gel-cide verbeeldingskragt , of eene ongewoone fchcrp-. zinnigheid in het vermoogen van bcöordeeling , of beiden te zamen. In 't kort, genie is het non plus ultra , de hoogfte trap. vau het menfchelijk verftand. %. 60. Geniën zijn zij, die door de duisternis van hunnen tijd doorgedrongen , de wectenfchappen befchaafden en omfmolten , en haare grenspaalen uitzctteden, Hippocrates , Baco % Newton, Boerhaave zijn voorbeelden. Geniën zijn zij , die op ongebaande wégen in weerwil van alle hindernisfen, door D 3, **»  54 NATUURLIJKE HISTORIE innerlijken aandrang in het binnenfte der wee-, tenfchappen dringen , fchoon zij de zelve niet met ontdekkingen verrijken. §. 6*2.- Zijn de bekwaamheeden der. ziel bij alle menfchen even fterk , en worden de zelve flegts door uiterlijke toevallige omftandighee- den opgewekt en gevormd ? — Zéker neen daar geen voorbereidheid is , is ook geene leiding van eenig nut , en hoe ménig genie heeft dikwijls de tegcnftreevendlte om, ftandigheeden moeten overmeesteren! S- 63. Spitsvondigheid en luim worden door den invloed van het temperament begunstigd, als de voorbereidheid tot de zelve voorbanden is. fpitsvondigheid verëischt eene beeidenrijke verbeeldingskragt : Luim eene zékere gemakkelijkheid in de te pasfe komende uitdrukking. HET ONTSTAAN DER BE. GRIPPEN. §• 64, De uitöcffening van de bekwaamheeden der Zkl voorönderfteld begrippen of denkbeel- v den,  VAN DEN MENSCH. 55 den, over welkers oorfprong en geboorte in de ziel, wij tot dus verre onze redekaveling hebben moeten befpaaren. §. 65. De oorfprong van ons bewust zijn , is tweeërlei , de zinnen, of het verftand : de zinnen brengen gewaarwordingen en fchilderingen ; het verftand vormd begrippen en oordeel. QSelle.) $. 66. Ondertusfchen voorönderfteld het verftand gevoel der zintuigen: want zonder gewaarwordingen en beeltenisfen door dezelve verkrégen , kan het zelve noch nieuwe denkbeelden , noch oordeelen , vormen. Ondervinding is dieswégens de eenige bron van onze kennis. §• 67. Brengt de mensch aangeboorene denkbeelden mede op de waereld, die in zijne ziel onontwikkeld liggen , en eerst door gewaarwordingen der zintuigen moeten opgewekt worden? $. 68. Behoort hier toe de Helling , [waar over men redentwist,] naamentlijk van den genoegD 4 zaa-  S6 NATUURLIJKE HISTORIE zaatnen grond, van het beftaan der Godheid enz. als grondflellingcn van het verftand, welke de eeuwige en noodzaakelijke waar* heeden bevatten ? $• % De wijsgeerige leer der ziele houde vrij de voorönderftelling der aangeboorene be-. grippen tot haar behulp voor noodzaaklijk; maar de geneeskundige leer der ziel kan haar hierin op de volgende gronden geen toeftemming geeven. §. 70. 1. Men kan geen begrip nog grondflelling van 't verftand opdoen, waarvan de afflans ming niet uit de kennis door de zintuigen, langs eene waare geestkundige afleiding kan geleideden. S-. 71. 2. Het gebrek van een zintuig wordt; door het gebrek van alle van haar afhangende begrippen en grondflellingcn gevolgd. §■ 72. 3. Van al de zintuigen beroofd , zou de ziel niet één. begrip noch grondflelling hebben.  VAN DEN MENSC H. 57 §• 73- 4. Wanneer 'er begrippen of grondftellingen in dc ziel lagen, onaf bangelijk van de kennis door de zintuigen verkregen, zo zou de ziel van de zelve bewustheid moeten hebben; want men kan geene begrippen of grondftellingen, zonder bewust zijn , denken. §• 74- , 5. Bij gevolg ontftaan alle begrippen even-, eens als alle grondftellingen van het verftand, zelfs de Helling van het tegenftrijdig gevoelen van den genoegzaamen grond , noch eenige anderen uitgezonderd, door de zintuigen. §• 75- 6. Het weezen der menfchelijke ziel beftaat niet in denken, maar in het vermoogen tot denken: niet in het voorloopend bezit van zuivere begrippen en grondftellingen van het verftand, maar in het vermoogen, om denkbeelden, uit de ftof der kennis dooide zintuigen verkrégen, te vormen. (Z. Platner.~) $■ 76, 7. De naauwkeurige en onpartijdige beD 5 track  gS NATUURLIJKE HISTORIE trachting van de ontwikkeling der bekwaamheeden van de ziel bij kinderen van hunne geboorte af tot de rijpheid van hun verftand , toont ook geen het minste fpoor van één voorloopend begrip vóór de kennis door de zintuigen geboren, ontvangen. $• 77- Tégen deeze gronden zijn die van de innerlijke overtuiging , van de onbewijsbaarheid, van de onbegrijpelijkheid van dert oorfprong der algemeene begrippen door de zintuigen , waarvan wij gewaagden, voorons loutere fchijn-gronden, i 78. Zonder ons eene beoordeeling over de vraagc van de hoedanigheid der begrippen over ruimte en tijd , waarover men niet eens is, aantemaatigen, kunnen wij dezelve naar onze beste overtuiging niet voor zuiver en te vooren daar zijnde , maar voor louter door de zinnen bewerkt , houden. (Selle.) $• 79. Ruimte is een begrip door de zintuigen verkrégen, 't welk het eerst teffens met de uiterlijke omflandigheeden in de ziel gebooren wTord , in den oorfprong ten uiterften don-  VAN DEN MENS C II. 59 donker , en onbepaald; maar in de gevolgen door oeffening bepaalder en duidelijker. S- 8o« Tijd is een begrip van het verftand door de zintuigen veroorzaakt, 't welk lange ondervinding insgelijks eerst moet vormen en volmaaken. Daarenboven heeft de ziel geheel geene bewustheid van het bezit van form of gedaante, om dé begrippen door de zintuigen verkrégen , daarin te plooijen of to rangfehikken, Het op zig zeiven onömftootelijk en onwederlegbaar befluit der wijsbegeerte van Kant : dat het gebruik der begrippen en grondftellingen van ons verftand bloot op het veld der zintuiglijkheid , en op den regelmaatigen zamenhang der natuur moet befteed worden; ftrookt onzes bedunkens beter met het niet beftaan als met de wcezentlijkheid der aangeboorenc denkbeelden of zuivere aanfehouwingen. S< 83, Van ééne bron onzer kennis, van het ver-  60 NATUURLIJKE HISTORIE verftand namentlijk hebben wij gcfproken. D.e tweede blijft ons nu overig — dat zijn de zinnen. DE ZINNEN. Kenners van ziel en geest, bepaalen dft zinnen in uit- en- in-wendige. 3.5-. Ieder zin heeft zijn hem bijzonder eigen werktuig, 't welk flegts. ter aanneeming van zékere gewaarwordingen gefchikt is. Naar de gelijkheid van werking, kunnen wij ook de inwendige zinnen werktuigen toefchrij-t ven , die wij onder den naam van ziels-, werktuigen bevatten. §. 86. De mensch heeft vijf zinnen , gevoel , fmaak, reuk, gehoor en gezigt. , | 87. 'T gevoel heeft zijne zitplaats op de toppen der vingeren , de fmaak op de tong, de reuk op de binnen oppervlakte der neusgaten, het gehoor in het binnenfte der ooren, en het gezigt in de oogen S< 88,  VAN DEN MENSCH» Si S' SS. De zinhen leeren ons door de indrukzelen welke zij aanneemen, de gefleldheid der 'omftandigheeden die ons omringen ; hunne betrekking tot eikanderen, en hunnen invloed op ons» S- 89- Zou de Schepper der natuur ons niet nog meerdere zinnen , en daartoe noodige werktuigen hebben kunnen geeven, om de begrippen van uiterlijke omftandigheeden nog meerder bij een te verzamelen, en ten nutte te maaken? §• 9°; Waartoe deeze vraag? de zinnen aan ons verleend, zijn ter vorming van de vermoogens onzer ziel, en kennis van het verband der dingen toerijkende. Waarom zouden wij na het onbekende , overvloedige [treeven ? $• 9i- De verrigting der zinnen is nu eens objeiïiv of onderwijzend, dan eens fubjettiv of genietend : Gevoel, gezigt, en gehoor zija meestal van het eerfte; reuk en fmaak van het iaatfte foort. S- 94  62 NATUURLIJKE HISTORIE Men onderfcheidt met regt in de zinnen fijnheid van fchcrpheid en van teerheid : fijn noemen wij de zinnen, wanneer zij de verfcheidenheid in de indrukzelen ligtelijk bemerken: fcherp, wanneer zij op een verre verwijdering werken; téder, wanneer zij de zwakfte indrukzels gewaar worden. §• 93. Wanneer men deeze drie eigenfchappen der zinnen te zamen befchouwt: laat zig de vraag van de voortreffelijkheid der menfchelijke zinnen boven die der dieren lig^ telijk beflisfen. Mdnig dier overtreft den mensch in de fcherpheid van fommife zinnen, maar wijkt hem in fijnheid en teerheid van de zelve. §• 94- De werking der uiterlijke omftandigheeden op de werktuigen der zinnen, gebeurt op de zenuwen welke in de zelve verdeeld liggen. Het is onwaarfchijnlijk dat deeze werking , gelijk in het oog; alzo ook in de overige werktuigen, in eene verkleinde vertooning van de ftof der omftandigheid beftaan zoude; en zo verre het oog ook in zijne zamenftelling van andere werktuigen der  VAN. DEN MENSCH. 6$ der zinnen afwijkt, zo verfcheiden is ook de werking der uiterlijke omftandigheeden op het zelve. %. 95> Deeze werking wordt met regt het uitwendig indrukzel genaamd; onderfcheiden Van het inwendig indrukzel. §• 96. Om deeze te doen ftand grijpen, word eene onafgebrokene gemeenfehap tusfehen de zenuwen van de werktuigen der zinnen en het werktuig der ziel, of de woonplaats der ziel verëischt. §• 97- Dan flegts alleen behoud de ziel de ver* tooning van den indruk der uiterlijke omftandigheid in de werktuigen der zinnen. Zou de indruk van buiten niet wel werking, en van binnen tegenwerking kunnen genoemd worden? S- 98. Ook kan bij geheel onverhinderde ge* tneenfehap der zenuwen met de woonplaats der zinnen, door geheel afgetrokkene oplettendheid op eene andere zaak, de inwendige indruk , of tegenwerking zo gekrenkt en  64 NATUURLIJKE HISTORIE f.n onderdrukt worden, dat uit de uitwen* dige indruk geene vertooning volgt. S- 99- Gefield eens, de manier en wijze der werking en tegenwerking bij het ontflaan der zinnelijke denkbeelden, was dan alléén ver tuur zijn, zijn hartstogten bij den mensch:, Hevige en ongerangfchikte. beweegingen, der ziel, door eene geëvcnredige drift voortgcbragt ; waardoor niet-! alleen het vreedzaam gebruik, der zielsvermoogens , maar ook de' bezigheeden van het ligchaam geftoord, en de grenfen tusfehen willeken, rige en onwillekeurige handelingen , verplaatst worden, 3 B&f*feg -4* ■■ ■■■ De temperamenten hebben op de geboorte en neiging der' hartstogten grooteq invloed. • Hartstogten zijn of aangenaame of onaangenaamc wendingen van de ziel. Bij voorbeeld , vreugde- en hoop zijn van dc eerlte; toorn en.gramfchap van de laafte foort. §. 167. Beide foorten zijn meer of minder hé* vig of ook ïangduung; Hévig zijn vreug-, de 'en toorn , langduurend hoop en gramfchap, (V ,1 I %. 16^:, . ■: EK Hartstogten van beiden foörten die bij uit» ftck hévig zijn (§. 166.) hebben dikwijls F de  Sa NATUURLIJKE HISTORIE de hersfens zeer fchielijk verward en eenen piotslijken dood veroorzaakt* S- 169. De hartstogten die minder hévig en langer van duur zijn, kan men gevoegelijk in opwekkende en nederilaande verdeelen : de eerfte verfterken en bcvoordeelen zommige verrigtingen; de laatfte ftremmen en verdrukken de zelve geheel en al. §. 170. Zo verfterkt bij voorbeeld vreugd en hoop den omloop des bloeds; liefde wekt de vermoogens der zenuwen op; fchaamte doet bloozen; toorn veroorzaakt krampen en ongeregelden loop der gal; verdriet, gramfchap en nijd verzwakking van de vermoogens der ademhaaling; angst ftremd den adem. S- 171. Bij uitneemendheid is de onloogchenbaare indruk, welke ieder hartstogt in de trekken van het aanzigt maakt, voor den zielkenner merkwaardig. Deeze indruk laat zelfs onuitwischbaare fpooren over , wanneer dezelve dikwijls herhaald word. $. -7*-  VAN DEN MENSCH. 83 Hierop grond zig — ten minsten ten deele, de zig verheffende weetenfchap der gclaatkennis, welke egter .tot nog toe aan juiste en bepaalde grondftellingen gebrek heeft, BEROO VING VAN ZINNEN, BLOOHEID: ZELFSMOORD, §• '73- Berooving van zinnen , voorönderfteld verwarring van begrippen, valfche verbeeldingskragt , en onnaauwkeurige vermoogens van beöordeelen ; waaruit teffens de handelingen , welke tegcns de wetten en algemene welvaart ftr-ijden, uitfpruiten. S-v 174' Deeze ziekte van het werktuig der ziele (de hersfens) welke of uit lijdende, of mede toeftemmende oorzaaken ontftaat, verbasterd in ontelbaare foorten , welker onder•fdie'dbigsinerken zwaar te bepaakn züh, 175» Dikwijts ligt de grond van de zelve h* v-aïfdje vertooningen niet overeenkomendeF s> ©elf  U NATï'lU-Ü'R'LïtKE ILISTOllIE met de uiterlijke voorwerpen. Men heeft te vermoeden, dat in dit geval de indruk Van buiten (§. 99.) met die van ' binnen; of de' laatfté met' de eerfte niet' overeenilemd. £. t76. Aan den toeftand der zinneloozen grensd zeer na bij de 'inbeelding van den hijpocondcren man , of van de vrouw die met vapeurs gekweld is. — Het voorlédcnc , tégenswoordige , en toekomende vervuld hunne ziel met treurbcelden en begeertens» .Een mindere trap van melancholie. . Het geheugen is, wel is waar, den zinneioozen redelijk getrouw , : maar de .denkbeelden daaruit ontleend , zijn dikwijls ver* valscht ,.'t welk noodzaakelijk een verkeerd oordeel ten.gevolge heeft. - Het vermoogen der zich't welk bi} zin. heloozen het s meeste lijd ,, is de verheel* dingskragt. — Zij hond de ziel gelijk bij de droomenden valfchc begrippen en beel* den voor, welker waarfchijnlijkheid. het ver-noogen van oordeclcn , in de war brengd»  V A N DEN MEN S C B8 $5 ..- ; i... 1199 I S. 179- De ziniieloozc oordeeld wel zomtijds na Vooriifgeftelde ..valfche denkbeelden of beelden der verbeeldingskragt,' redelijk ter zaake: maar bet verftand lijd tog in alle1 gevallen in deeze ziekte het meest , zo niet van het begin af, ten minste in de gevolgen. « iSo.. Wij twijffelen dierhalven, of de verdeeling van eenen nieuwen fchrijver in ideaale en nationaale zinneloosheid, wel gegrond , en na den aart der zaake is. §..181. In de hersfens zelve hebben de ontlédcrs nog geene verandering gevonden, welke men met grond voor eene toereikende oorzaak der zinneloosheid houden kan. §. 182. De blöohartigheid vertoond ons eene bovenmaatigc zwakheid van zielsvermoogens Welke zig noch aan jaaren, noch aan eene gepaste opvoeding ftoord. $• 183- Tot zelfmoord befluit flegts die geen : l\ die inden hoogften trap droefgeestig is, F 3 wiens  $6 NATUURLIJKE HISTORIE wiens overdrévene begrippen een onverdraaglijk onaangenaam, gevoel verwekken : Of a". de weezentlijk hoopelpoze ongelukkige, die de kwaaien van wanhoop door de vernietiging van zich zelve, zoekt te ontgaan. EINDE.