Bib iotheek Universiteit van Amsterdam 01 3170 4306  S CHEIKUNDIGE WIJSBEGEERTE, O F GRONDWAARHEDEN DER HEDENDAAGSCHE SCHEIKUNDE, OP EENE NIEUWE WIJZE GERANGSCHIKT; DOOR A. F FOURCROT, Med. Dr. en Hoogl. in de Scheikunde. UIT HET FRANS CH VERTAALD DOOR tZAAC CORNELIS FINCENTEN STERK, Art. Med. Stud. Te AMSTERDAM, bif ,T, R. E L W E, M r> c c x c i x..   VOORBERICHT. Naar maate eene tosstenfchap mser vorderingen maakt, en zij, op verfchillende wijzen, welke firekken om haaren loop te volmaaken, voorgedraagen wordt, worden haare algemeene waarheden me* ■nigvuldiger; zoodanig is het thans, met de Scheikunde, gelegen; de grondbeginfelen deezer weetsn-> fchap zijn, eerst voor weimge jaar en, daar gefield, en reeds is zij rijklijk van gevolgtrekking gen, of algemeene uitkomflen, voorzien, die dezelve fn haar geheel bevatten. Eene reeks van deeze uiu komjjen kan van groot nut zijn zedert 13 jaaren heb tk bejlendig na deeze reeks gezocht > ik * 2 hek  :v V O ORBERICHT. heb het ontwerp van dezelve, reeds dikwerf, in mijne lesfen, voornaamlijk in die, welke ik jaarlijks op de algemeene, en bijzondere leerwijze, der Scheikunde, laat volgen, afgefchetst. Door de verfchi/nfels voortejlellen, welke de bekende veerkracht tfge vloeijioffen, zoo m haare vorming, en vastmaaking, als in haar en invloed, op alle de bex-erkingen der natuur en kunst, opleveren, gaa ik alle de grondwaarheden deezer weetenfchap door; en vit derzelver voortelling, volgt een tafreel, het welk ons alle veranderingen, waar voor de natuurlijke ïtchaamen, in hunne wedej-keerige verwandfchappen, vatbaar ztjn, voor den geest brengt. Dan, het blijkt klaar, dat men, om hier deeze hoofdwaarheden te vereenigen, met veel oordeel', dezulken moet kiezen, die het meest algeméén ztjn , zich over alle de uitkompen der weetenfchap uit» ^rekken, dezelve tn zich befluhen, en waar uit zij, als gevolgen , als enmiddèlijke bef!uiten, kunnen afgeleid worden; ook behoorcn zij dadelijk,.zonder «enige twijfel, zonder ecnige onzekerheid of dubbelzinnigheid , - voorgeleid te worden; daar te boven, moet men derzelver getal met ie veel, vermenigvuldigen, hoe wet het noodzaaklijk is, dat men dn, in zoo verre doet, als fïrekken kan, te;: einde niet: van het wezenm lijke, over het hoofd te zisn. Eindelijk bdoc.-t men  VOORBERICHT. y men ze onder eikanderen, in zoodanig een orde'en tü eene zoo natuurlijke rangfchikking, te plaat-, zen, dat zij de grondheginfelen der weetenfchap dten zien, en de betrekking, en het verband in dezelve, doen bevatten. Ztet hier de gedachten, welke ik gevormd heh7 en die mij, bij het onderzoek deezer waarheden, geleid hebben ; ik heb geoordeeld, dat zij flrekken moeten, tot den opbouw van eene volkomen Scheikundige leere, die , vruchtbaar in toepas fingen en legmfelen, zoo wel, aan den ervaarenen, alle de uitkomflen konde te binnen brengen, welken het uitgejlrekt veld der Scheikundige weetenfchap, te zamenftellen, als ook, aan hem die onderrichting begeert, eene genoegzaame-,kennis geeven, van den weg, dien hij te betreeden heeft. Ten einde dit onderwerp op eene gefchikte wijze te behandelen, fcheen het mij toe, dat ik 1 geene reeks van onafgebrooken voortellingen, zonder onderling verband, ofte zamenhang, moest daarfiellen; ik heb ze, door algemeene betrekkingen, Verbonden, door aan dezelve eene fchikking te geeven , die het verband, en, als ik zoo fpreekent mag, de wederzijdfche tegenwerking van dezelve} kan doen kennen en berekenen. Dit is het, wat ik Scheikundige Wijsbegeerte noeme. Alle de verklaaringen, dtwèlken 'er * 3 -het  VOORBERICHT. het geheel van uitmaaken, zijn in het Encijclope■dicq Scheikundig Woordenboek onder het artij~> kei van algemeene waarheden geplaatst. Ik heb ien ik, bij deeze gelegenheid, openlijk en met een levendig gevoel van dankbaarheid, erkenne} mijne zucht tot onderzoek, zoo van de gronden der oude, als van de beginfelen, der nieuw tt fchetkunde, en alle de vorderingen, die ik tot hiér toe in deeze weetenfchap heb kunnen maaken, te danken te hebben — dit werkje het eerst leerde kennen, werdt ik, door deszelfs rijken inhoud, en het nut, 't welk ik, voor mij zeiven, daar uit ontwaarde, overgehaald, om het zelve'', in het Nederduitsch vertaald, mijnen landgenooten aantebieden^ Onder deezen arbeid nochtans, hadt ik met eene meenigte zwaarigheden te wortelen; waar onder, het uitvinden van gefchikte, en, met den aart en de bejiaandeelen der lichaamen overeenkoomende, uitdrukkingen, ter vertaaling der nieuwe franfche kunstwoorden, geene der geringften was. De bekneftheid van het werk, is oorzaak, dat de pijl, t zelfs  yux BERICHT VAK DEN VERTAALER: zelfs tn het oorfpronglijke, niet zoo fraaij is, a/s hij hadt kannen zijn, te meer, daar de fchrijver, bij zijne Leezers, reeds eenige kennis der Scheikunde vooronderfielt, en daarom alles, wat tot meerder ontwikkeling, van zijne Pellingen, gevolgtrekkingen, en toepasjingen, dienen kan, aan, hun overlaat. Wanneer deeze vertaaling, met het zelfde vermaak, en het zelfde nut, geleezen wordt, als waar mede ik het oorfpronglijke las, zal ik mij dubbeld beloond achten. Amflerdam J. C. VINCENTEN Sterk. 'den 2,8 November, 1799- SCHEI,  SCHEIKUNDIGE WIJSBEGEERTE. Alle de werkingen , en alle de uitkomftên der Scheikunde, kunnen tot twaalf algemeene verfchijnfels gebracht worden; welker optelling hiér volgt: I. De werking van het Licht. II. DlË dér warmtestof. III. De werking der Lucht in de Branding* IV. De naTüur, en wèrking vaISt met Water» V. Die der aarden , en" de vorming der loogzouten; ZOO wel, als het gèèn Zij in de t'zaMENVOEGINGEN verrichten. VI. De natuur en eigenschappen dér brand- baare LlCHAAMEN. VII. de vorming en scheiding der ZUURÈN. VIII. Dfi VEREENIG1NG der ZuUREN , met 04 aarden, EN loogzouten. ÏX. De halfzuurWording (pxidatïon) en önt* binding Der Métaalën. X. Dë natuur, en vorming der groeijènds Stoffen. XI. Dé overgang der gewassen Tot den STAAT van dierlijke stoffen, en Dfi na" tuur van dezelve. A XXL  a SCHEIKUNDIGE XII. Eindelijk, de eigene of vrijwillige ontbinding der grdeijende en dierlijke zelfstandigheden. Deeze twaalf afdeelingen moeten als zoo veele hoofdftukken befchouwd worden , tot ieder van dewelken de onderfcheiden ftukken van ontvouwing behooren, volgens hunne rechtftreekfche betrekking op de afdeeling, en die, te zamen genomen , de gantfche leer der Scheikunde bevatten. EERSTE AFDEELING. Werkins van het Licht. J. De lichtftof, het zij dezelve van de zon en vaste fterren koome, of in het ruim verfpreid zij, gedraagt zich, op vierërleije wijze, met opzicht tot de: lichaamen, welke zij'aanraakt; of zij wordt in haare geheele oppervlakte, naar onze oogen te rug gekaatst, en doet de gewaarwording der witte kleur ontftaan; of zij wordt verdeeld, en flechts voor een gedeelte terug gekaatst; van daar de verfcnillende kleur verandering; of zij wordt meer of min volkomen opgeilurpt en baart het 7Avart; of, eindelijk^ 'zij gaat door de lichaamen heen, meer of min haare rechte ftrek-  WIJSBEGEERTE, g ftrekking verliezende, terwijl zij de loodlij» nadert; dit maakt de doorfchijning,uit. II. Terwijl zij dwars door de doorfchijnentle lichaamen gaat, ondergaat zij eene breeking, dewelke in een onmiddelijk verband ftaat iriet de dichtheid der lichaamen j indien zij onbrandbaar zijn, en te fterker is> naar maate zij meerder brandbaar zijn;.. Newton heeft op deeze wijze de brandbaarheid van den diamant, en het aanweezeh van een brandbaar beginfel in het water ontdekt. III. De lichtftof verdeelt zich bij haare breskhig in zeven ftraalen, rood, orange, geel, groen, blaauw, indigo, en violet. Drie deezer kleuren fchijnen enkelvoudig, naamlijk het rood, geel, en blaauw. Vier van dezelve fchijnen uit twee naastbijkomende gevormd te fcijh,- het orange, uit rood en geel, het groen, uit geel en blaauw * het indigo, uit blaauw en violet, het violet uit rood en indigo. Deeze fcheiding. door het prisma, is eene zoort van fcheikundige ontleeding iyfis) der lichtftof* IV. De lichtftof werkt ook fcheikundig op de lichaamen, dat is te zeggen, zij veroorzaakt t'zamenvoegingen, en fcheidingen; dit blijkt uit het onderfcheid, *i welk men in dezelfde lichaamen, wanneer die aan het Licht A a Moot-  g SCHEIKUNDIGE blootgefteld, of van deeze hoofdftof beroofd zijn, waarneemt. De eerften worden in 't algemeen gekleurd, vlug, en ontvlambaar; de laatfte bezitten de tegenovergeftelde eigenfchappen. V. Aldus worden door de inwerking der lichtftof eenige zuuren gefcheiden; verfcheidene zouten veranderen van natuur; de metaal halfzuuren (oxides metalliaues) komen in 't algemeen nader bij den metaalftaat; de gewasfen bekomen hunne kleur, en worden fmaaklijk en ontvlambaar; van de lichtftof beroofd, blijven zijj wit en fmaakloos, zij zijn verflikt (etiolés.*) (*) VI. Deeze algemeene uitwerkfelen, zijn meest altoos daaraan hunnen oorfprong verfchuldigd, door dien de lichtftof aan de gebrande lichaamen het beginfel ontneemt, het welk zij al brandende opgeflurpt hebben, 'zoo dat zij van onbrandbaar, het welk zij geworden waren, weder tot den ftaat van brandbaarheid overgaan. Men kan zeggen, dat de lichtftof, in 't gemeen, gebrande lichaamen in dien ftaat terug brengt, waarin zij vóór de branding waren, ^ (♦) 'sEtioIer, fe dit des plantes et des branches, qig» pour etre trop.ferreés, font foibles et menues. Dia. £ l'ac&d. Francoife.  WIJSBEGEERTE, | Toepasfing van deeze Foorfte/iïngen. De kleuren der Lichaamen. De doorfchijning. De duisterheid. De fchittering. De enkele of dubbelde breeking. De metaalachtige glans. De fcheiding der zuuren, die der metaal halfzuuren. De decombustie. De verandering der mijnftofflijke kleuren. De groei (vegetaüon.') De fcheiding van het water door bladen. De vernieuwing der levenslucht in den dampkring. De vorming der oliè'n. Het verfchil der gewasfen in heete luchcftreeken, met betrekking tot die , welke zich in gemaatigde oorden bevinden enz. TWEEDE AFDEELING. Werking der Warmtestof. I. Het geen men Warmte noemt, is eene gewaarwording, voortgebracht door een lichaam, het welk de hedendaagfchej fcheikunA 3 di-:  S SCHEIKUNDIGE digen Warmteftof, cakrïque, heeten. Wanneet ons lichaam meerder Warmteftof ontvangt', dan hetzelve bevat, verhit zich ons geftel, en 'er ontftaat voor ons, Warmte; wanneer hetzelve integendeel in aanraaking gebracht wordt met zelfftandigheden, welke eene mindere Warmtemaat, dan ons lichaam, bezitten, zoo gevoelen wij koude, orn dat wij Warmteftof verliezen. II. De Warmteftof doordringt alle lichaamen; zij verwijdert 5er de gelijkfoortige deeltjes van, terwijl zij zich tusfchen dezelve vestigt ; zij vermindert derzelver aantrekkingskracht; zet de lichaamen uit, fmelt de vaste, en verdunt de vloeibaare in die maate, dat zij onzichtbaar worden, de gedaante van lucht bekoomen, en in veerkrachtige , te zamen persbaare en luchtvormige vloei ftoffen, veranderd 'worden. Hier door zijn de vloeiftoffen, vereenigingen van vaste lichaamen» met Warmteftof; en de luchtvormige vloek ftoffen, ontbindingen van verfchillende lichaamen in de Warmteftof, dewelke, uit zich zelve, de meest verdeelde, dunfte, lichtfte, en veerkrachtigfte van alle natuurlijke zelfftandigheden is; ook is derzelver zwaarte niet te bepaalen. HL In dezeivde evenredigheid, waarin de Warms  W IJ S B , E G E E-R T E. j i"«iïu^U/il4iiJC ft Warmteftof de deeltjes der lichaamen van elkanderen verwijdert, en derzelver onderlinge aankleevingskracht vermindert, vermeerdert zij hunne aantrekkingskracht, tot die der nabuurige lichaamen. Het is hierom, dat men ze met goed gevolg bezigt, om verbindingen voorttebrengen, en wederzijdfche vereenigingen te bevorderen. Van daar de ftelregel corpora non agitnt nifi f uuta, de lichaamen werken niet op elkander dan ontbonden. IV. Ieder lichaam eene bijzondere vorming in , en verfchillende verwijdering tusfehen 'deszelfs deeltjes hebbende, heeft eene onderfcheide hoeveelheid Warmteftof noodig, om tot dezelvde Warmtemaat te geraaken. Dit is het, wat men vatbaarheid der lichaamen voor de Warmtef;of noemt. Hier uit volgt, dat verfchillende lichaamen, tot dezelvde Warmtemaat verhoogd , en een gelijken graad op den Warmtemeeter tekenende, indedaad onderfcheidenene hoeveelheden Warmteftof bevatten. 55t9|j .... :; .. Z I V. Daar deeze verfchillende hoeveelheid Warmteftof, in lichaamen tot dezelvde Warmtemaat verhoogd, en welke men, met reden, eigendomlijke of foortlijke Warmteftof 'M-rique fp&cipnm noemt, door geen Warmtemeeter kan afgemeeten worden, is men beA 4 dacht  f SCHEIKUNDIGE dacht geweest, om dezelve te bepaalen, docr de hoeveelheid ijs, welke ieder lichaam, tot een gelijke Warmtemaat opgevoerd, in ftaat js te fmelten, om tot dezelvde Warmtemaat (van het ijs naamlijk) nedertedaalen. Het onderfcheid in deeze hoeveelheid, toontf de hoe* veelheid Warmteftof aan, in de lichaamen opgeflooten, en het werktuig, 't welk men, om dit te verkrijgen, bezigt, wordt Warmteftofmeeter, Calorimhre, genaamd. VI. Alle de proeven, door de hedendaagfche Natuurkundigen, dewelke zich met de befchouwing (Jheörie) der Warmteftoffe hebben bezig gehouden, genomen, toonen dat de lichaamen, van ftaat veranderende, ook in vatbaatfyeid voor de Warmteftoffe veranderen; jnen noemt verandering in de lichaamen, hunne vastheid, vloeibaarheid, en veerkrachtige vloeibaarheid. Hier uit; volgt, dat men, door twee vaste lichaamen, die zich niet onderling vereenigen, en tot ongelijke Warmtemaat opgevoerd zijn, met eikanderen te vermengen, de middenftand (tnoijetwé) die uit de twee getemperdheden volgt, verkrijgen zal, indien hunne vatbaarheid voor de Warmteftof even groot js; doch, dat bij aldien derzelver vatbaarheid ongelijk is, de Warmtemaat van het mengfel zich min of meer van den middenftand zal ver-  W IJ S B E G E E R T E. § verwijderen, en liet verfchil hierin, de wederzijdfche^ vatbaarheid deezer twee lichaamen zal doen kennen. VII. Dé voorgaande verfchijnfelen doen zien, dat de Warmteftoffe op verfchillende wijzen aangetrokken wordt, of verfchillende trappen van verwandfchap, tot onderfcheidene lichaamen heeft. In alle verbindingen moet men dus zorgvuldig deeze verfchillende verwandfchap van de Warmteftof, berekenen. VIII. Wanneer de lichaamen zich vereenigen , gebeurt het, dat zij, of Warmteftof, verhezen, waar uit blijkt, dat de nieuwe trza-. menvoeging minder W armteftof bezit, dan de lichaamen waar uit dezelve beftaat; in dit geval baart deeze bewerking eene Warmte, door ons gevoel kenbaar, en de Warmtemaat der vermengde lichaamen wordt verhoogd; dit nu, heeft in de proefneemingen meestal plaats; of ook de lichaamen welke zich vereenigen, flurpen Warmteftof op, en de nieuwe verbinding bevat meer Warmteftof, dan haare grondflagen afzonderlijk bezaten; in dit geval worden, terwijl deeze verbindingen gefchieden, de vermengde lichaamen kouder; de Warmteftof, dewelke vrij tusfchen derzelver deeltjes was, dringt zich naauwer in een , en wordt zelfs  i& SCHEIKUNDIGE zelfs aan de nabuurige lichaamen ontnomen. IX. Somtijds is de Warmteftof zoo zeer met de lichaamen verbonden, dat zij dezelve belette, zich met anderen te vereenigen. Het is hier door, dat verfcheidene luchtvormige of veerkrachtige, vloeifloffen, zich niet onder eikanderen of met andere lichaamen vereenigen, zoo lang zij deezen ftaat van onzichtbaare ontbinding in de Warmteftof bewaaren; men moet tot de dubbelde verwandfchap zijne toevlucht neemen, om als dan verbindingen te bewerken. X. De aantrekkingskracht der Warmteftof tot fommjge lichaamen is zoodanig, dat men ze dikwerf met voordeel bezigt, om deeze lichaamen van de t'zamenfteilingen die zij vormen, te fcheiden, en om de te zamengeftelde zelfftandigheden te fcheiden of te ontleden. Dit is het, 't welk men verricht bij overhalingen, en bij alle andere fcheidingen, welke door behulp van 't vuur alleen, of van de Warmteftof, in verbinding met zeer t'zamengeftelde ftoffen gebracht, bewerkt worden. Men ontbindt de verfchillende beginzels dier t'zamenfteilingen, allengskens, en naar den rang, volgens welke zij door de Warmteftof ontbonden worden, en fcbeidt ze af in dampen of in gaz. XI.  W IJ S B E G E S R T E, , li XI. Dikwijls is de Lichtftof, gelijktijdig met de Warmteftof aangewend, deeze laatfte in haare werking behulpzaam of omgekeerd; ook zijn de doorschijnende vaten,- in ' ovens' geplaatst, zeer nuttig voor de fcheikundigen,-door dien zij Licht, en Warmteftoffe tevens doorlaaten. Men verkrijgt hetzelfde uitwerkfel, door de ondoorfehijnende vaten, met eene hoeveelheid Warmteftof te vervullen , genoegzaam om dezelve gloeijènd of doordringbaar voor: de lichtftof (permeables h la lumiere) te maaken, XII. ,'Er zijn lichaamen, welke veel fpoediger, dan anderen, de Warmteftof opflurpen; men noemt de lichaamen, welke deeze eigenfchap bezitten, geleiders der Warmteftof. In 't algemeen zijn de.meest gekleurde' lichaamen de beste geleiders; de oorzaak van dit verfchijnzel is onbekend. XIII. Alle deeze uitkomften toonen, dat de Warmteftof een bijzonder lichaam, en geene wijziging van alle lichaamen is, gelijk fommige natuurkundigen gedacht hebben. Het is niet beweezen, dat zij hetzelfde is als de lichtftoffe; naar maate men verder komt, vindt men meer verfcheidenheid in de werking van deeze twee -lichaamen. Toef  n SCHEIKUNDIGE Toepasfingen van deeze grondftef/inge». De uitzetting der vaste, de verdunning der rloeibaare lichaamen. : De Warmtemeeters (Thermometrei^ De fmelting. De opheffing, of vlugmaking. De Warmteftofmeeter; (Calorimitré) tafel van de eigendomlijke Warmteftof der lichaamen, en de veranderingen van Warmtemaat, in verfchillende mengfels. De konfeige verkoelingen. Het voortbrengen van luchten, en derzelver vastmaaking (fixation.*) De overhaaling, in verfchillende Warmtemaaten. De gloeijing. De verfchillende geleiders der Warmteftof. De aantrekkingen der Warmteftof. DERDE AFDEELING. Werking der Lucht. h De Lucht werkt in haar geheel, door haar gewicht, door haaren hijgrometifchen toeftand, door haare getemperdheid enz. op allénatuurlijke lichaamen. Dus verfchillen proef- nee-  WIJSBEGEERTE. 1% neemingen van verbindingen of fcheidingen, in de lucht genomen, zeer veel, van die welke men in het luchtledige neemt; en men moet altoos, bij fcheikundige proeven, den toeftand van den barometer, thermometer en hijgrometer in het oog houden. II. De dampkring is eene ruime werkplaats waarin de natuur onnoemlijk veele fcheidingen, ontbindingen, nederploffingen, en t'zamenvoegingen bewerkt; zij is een groote ontvanger, waarin alle verdunde • en vluggewordene voortbrengfelen der aardfche lichaamen, ontvangen, gemengd, bewoogen, verbonden, en gefcheiden worden. Uit dit oogpunt befchouwd, is de dampkringslucht een Chaös, een onbepaalde vermenging van mijnftoffelijke dampen, van groeiftoffelijke en dierlijke deeltjes, van zaadjes, eijtjes enz. dewelken zich zonder ophouden in de lichtftoffe , de Warmteftoffe, en de electrieke vloeiftoffe , beweegen, en dezelve doorkruisfen. De groote veranderingen, welke zij door het water, het licht, de vrije Warmteftof, en het geluid, ondergaat, en welke in groote ruimtens merkbaar zijn, worden Luchtverfchijnfels (mettores) genaamd. III. Niettegenftaande deeze mengeling, van dewelke het onmooglijk, fchijnt, de natuur te be-  t4 SCHEIKUNDIGE bepaalen, is de dampkringslucht, wat haare innerlijke natuur betreft, blijkbaar dezelfde; waar men ze ook beproeft. En zij is zeer wel kenbaar, door haare twee eigenfchappen, van de verbranding te onderhouden,; en tot de ademhaling dienftig te zijn. Daar nu deeze twee groote verfchijnfels, dé innigfte overeenkomst met eikanderen hebben, kan men de Lucht wel kennen, door met oplettenheid nategaan, het geen 'er in de verbranding gebeurt. IV. Een brandbaar lichaam kan niet branden zonder de aanraaking der dampkringslucht, of eener ftoffe, die daar uit verkreegen is. Bijgevolg kan de verbranding geene plaats 'hebben in het Luchtledige. V. Een brandbaar lichaam kan, in eene bepaalde hoeveelheid dampkringslucht, niet, dan tot een' zekeren tijd, brandei Honderd deelen van deeze Lucht, bevatterJ flechts 27 deelen, die tot de branding gefchikt zijn. Zoodra deeze 27 deelen, door het brandbaar lichaam, opgeflurpt zijn, houdt de branding op, dewijl de drieënzeventig overige deelen, 'et niet toe kunnen dienen. Du» is de dampkringslucht, een uit twee verfchillende zelfstandigheden t'zamen gefield lichaam t als men 'er eenige vreemde lichaamen van  W IJ S B E G E E R T E; fy van aftrekt, die 'er mede vermengd zijn, doch niet meer dan een honderfte gedeelte van hetzelve uitmaaken. Van deeze twee zelfftandigheden dient de eene tot de verbranding en ademhaaling en wordt levenslucht, ér v'ital, genaamd; de andere, die door deeze twee eigenfchappen tegen de eerfte is overgefteld, noemt men ftiklucht gaz azots. VI. Een hchaam, h welk ia de lucht brandt , brengt dan eene wezenlijke fcheiding (amftjfèy in deeze vloeiftoffe te wege: het fcheidt 'er de levenslucht van af, en flurpt dezelve op, terwijl hier door deszelfs gewicht vermeerderd, en hetzelve van natuur veranderdj word; de fdklucht welke overblijft, is ligter dan de dampkringslucht: zij bluscht de brandende lichaamen uit, doodt de dieren, en is, gelijk wij naderhand zien zullen, één der beginfels van verfcheidene t'zamenfteilingen , voornaamlijk van het ammoniac of vlug loogzout, van het falpeterzuur, en van andere dierlijke zelfftandigheden. VII. Het brandbaar lichaam, het welk in de dampkringslucht verbrand is, en 'er alle de levenslucht, met welke het zich vereenigen kon, uit opgeflurpt heeft, kan in geen nieuwe Lucht meer branden, het is onbrandbaar, en dikwerf zoutachtig geworden. VIII. f  t<5 SCHEIKUNDIGE VJII. Een lichaam, het welk in de dampkringslucht brandt, flurpt 'er nooit de 0,27 ' deelen levenslucht uit op, die zij bevat. Om deeze vloeiftof geheel aan de dampkringslucht te ontrukken, en 'er eene volkomen fcheiding In te bewerken, moet men 'er herhaalde kee^ ren brandbaare lichamen in dompelen, en 'er: op het nieuw de branding in hervatten. IX. De hoeveelheid Lucht, op deeze wijze door de brandbaare lichaamen opgeflurpt, die wij reeds levenslucht genoemd hebben, wordt ook zuurftoflucht, (gaz ox'tger.t) genaamd. Haaren eerflen naam heeft zij verkreegen, door dien zij de eenige veerkrachtige vloeiftoffe is, welke!hetleven onderhoudt; de tweede is haar gegeeven, om dat veele lichaamen, door dezelve opteüurpen, zuuren worden. X. De verbranding beftaat dan, in de opflurping en vastmaking, f.xation, der levenslucht, door de brandbaare lichaamen, en in de ont" leding der dampkringslucht door dezeiven. Daar 'er niets dan de levenslucht is, welke 'er toe dienen kan, begrijpt men, dat een zeer brandbaar lichaam, het welk in ftaat is om de levenslucht geheel en al opteflurpen, tot het bepaalen, van de evenredigheid der twee atmosfherifche vloeiftoffen gebruikt zoude kunnen worden: van daar, dat de Phosphorus tegen-  WIJSBEGEERTE* genwoordig tot de Eudiometrie, of om de zuiverheid der Lucht , dat is te zeggen, de evenredige hoeveelheid levenslucht, welke zij bevat, te leeren kennen, gebezigd wordt. " XI. Daar de levenslucht eene luchtvormigé vloeiftof is,, en naardien veele brandbaare lichaamen, door opflurping, dezelve vastmaaken, dat is, haar eene vaste gedaante geeven; moet de levenslucht, zich aldus nederploffende , de Warmteftof verliezen , welke haar ontbonden hieldt , en haar de gedaante van eene veerkrachtige vloeiftof gaf; van daar de oorfprong der losgemaakte Warmteftof, of van de Warmte, geduurende de branding voortgebracht. XII. Alle de brandbaare lichaamen verfchillen onder eikanderen, i. In de gretigheid, met welke zij het zuurbeginfel (oxigene) opfiurpen; 2. in de hoeveelheid, welke zij 'er van opfiurpen; 3. in de hoeveelheid Warmteftof, welke zij uit het opgeflurpte Zuurbeginfel losmaaken. En gevolglijk 4. in den meerderen of minderen vasten ftaat van het Zuurbeginfel, het welk zij naa de branding bevatten. XIII. Men kan dierhalven gebrande lichaamen befchouwen , als lichaamen , met het zuurbeginfel vereenigd. Ook noemt men ze B ge-  18 SCHEIKUNDIGE gezuurde (oxigenêts) of lialfgezuurde (oxidies) zelfftandigheden, en daar het grootst getal der bekende lichaamen, uit brandbaare, of uit gebrande lichaamen beftaat, mag men vermoeden , dat verfcheidene niet brandbaare natuurlijke lichaamen, waarvan men de t'zamenftelling niet kent, daarom alleen niet brandbaar zijn, omdat zij met de zuurftoffe reeds verzadigd zijn. Dit vermoeden is reeds, met opzicht tot een zeker getal, bewaarheid gevonden. XIV. Uit veelen der voorgaande grondftellingen blijkt, dat, wanneer men een brandbaar lichaam brandt, om zich Warmte te verfchaffen , gelijk men doet, om de ftrengheid van den Winter te verzachten; dit gefchiedt, om uit de lucht zelve, ten minften voor het grootst gedeelte, de Warmteftof te verkrijgen , welke 'er mede verbonden is. Men kan zelfs zeggen, dat hoe kouder de lucht is, men 'er zoo veel te meer Warmteftof uit verkrijgen kan; om dat 'er, wanneer de Dampkring zeer koud is, binnen denzelfden omtrek, door de haardftede meer lucht gaat. Men weet genoeg , dat het vuur onzer haardfteden veel heeter, en levendiger is, wanneer zich de lucht eensklaps verkoelt; eH de wijze om de branding te vermeerderen, door  W IJ S B E G E E R T E. i9 door t'zamengeperste lucht , welke men op het reeds heete hout ftort, rust op dit beginfel. XV. De branding bepaalt zich dierhalven niet, bij het ontleeden van de dampkringslucht, door één haarer beginfelen opteflurpen, maar zij ontleedt daar te boven de levenslucht, door het zuurbeginfel of de grondftof deezer lucht opteflurpen, en meer of min, in het brandbaar lichaam te bepaalen, of vasttemaaken, en door tevens de Warmteftof, de ontbindfter van deeze grondftoffe, in eene meerdere of mindere hoeveelheid lostemaaken. XVI. 'Er heeft in de branding nog een ander gewichtig verfchijnfel plaats. het welk door de hedendaagfche Scheikunde kan verklaard worden. Het is de losmaaking der lichtftof, of de voortbrenging der vlam. Het h beweezen, dat de grootfte hoeveelheid lichtftof, welke de vlam uitmaakt, zich in de levenslucht bevindt, waar van zij één der beginfels is; i. Omdat de brandbaare lichaamen veel meer vlam geeven, wanneer zij in de levenslucht alleen, dan als zij in de dampkringslucht branden. 2. Omdat 'er brandbaare lichaamen zijn, die geene vlam geeven, dan in de levenslucht. 3. Omdat men, om het v B a zuur-  ■ao SCHEIKUNDIGE zuurbeginfel, van de lichaamen, die het 'zelve in zich bevatten, als levenslucht lostemaaken, niet alleen genoodzaakt is, het zelve in eene meerdere of mindere hoeveelheid Warmteftof te ontbinden, maar omdat het noodzaaklijk is, *er te gelijker tijd Lichtftof bij te voegen. En éindelijk 4. omdat 'er gebrande lichaamen zijn, die zich, door de enkele aanraaking der lichtftof, hun zuurbeginfel laaten ontneemen. Het is in deeze betekenis, dat 'men de eigenfchap van ontzuuren (debrukr en ■ decombustie) moet opvatten, die wij , als eene -hoedanigheid der lichtftof, in de eerfte Afdeeling, hebben voorgefteld. XVII. Men moet dus de levenslucht be* fchouwen , als t'zamengefteld, uit eene voor vastmaaking: vatbaare , zwaar'e , zuurmaakende grondftof, het zuurbeginfel, oxigene, ontbonden in deszelfs twee ontbindingsmiddelen, de Warmte- en de Lichtftof; dewelken in zich zeiven zeer gedeelde en veerkrachtige lichaamen "zijn, wier zwaarte niet bepaald kan worden. -De branding beftaat in eene meer of min volkomen 'nederploffing van het zuurbeginfel uit zijne twee cntbindingsmiddelen. XVIII. Een brandbaar lichaam maakt dierhalven, al brandende, niet alleen» Warmteftof, maar ook Lichtftof uit de levenslucht los; en  W IJ S B E G E E R T E. «t en ieder brandbaar lichaam fcheidt eene verfchillende hoeveelheid lichtftof uit de levenslucht, gelijk, het 'er eene verfchillende hoeveelheid Warmteftof uit losmaakt. Het is waarfchijnlijk, dat 'er brandbaare lichaamen zijn, welke meer Warmte- dan Lichtftof, en anderen, die meer Licht- dan Warmteftof uit de levenslucht fcheiden. XIX. Het Zuurbeginfel in de gebrande brandbaare lichaamen vastgemaakt, is 'er dus, in een' meerderen of minderen graad van Warmte- of Lichtftof beroofd, aanwezig. De dichtheid en vastheid, welke hetzelve alsdan verkrijgt, is ééne der oorzaaken, aan welke men de meerdere of mindere gemaklij kheid, die men ondervindt bij het fcheiden van het Zuurbeginfel uit de verbrande brandbaare lichaamen, moet toefchrijven. 'Er zijn 'er, die hiertoe meer Warmte- dan Lichtftof, en anderen, die meer Licht- dan Warmteftof noodig hebben. XX. Uit alles wat tot hier toe gezegd is, bemerkt men ligtlijk, dat men, door het Zuurbeginfel aan een gebrand lichaam te ontneemen, eene bewerking verricht, die het tegenovergeftelde der verbranding is. 'Er is nog geen gefchikt woord in onze taal, om deeze bewerking uittedrukken; men zoude B 3 kun-  as SCHEIKUNDIGE kunnen zeggen, dat men de lichaamen ontzuurt , desoxider, debrukr. Van daar de uitdrukking decombustie, en ontzuuring, desoxidation. XXI. Behalven dat het Zuurbeginfel meer of minder fterk aan de brandbaare lichaamen gehecht is, naar maate het 'er meer of minder vast mede vereenigd is , en meer of min Warmte- en lichtftof verboren heeft, is hetzelve nog aan deeze lichaamen verbonden, door zijne aantrekkingskracht, en eigenaartige verwandfchap met elk hunner. Men kent reeds een vrij groot getal van deeze verwandfchappen, van het Zuurbeginfel, met verfchillende lichaamen, en men heeft 'er reeds eenige van in hunne betrekkingen bepaald. XXII. Het is volgens deeze verwandfchappen, dat men dikwerf het Zuurbeginfel uit een gebrand lichaam in een brandbaar lichaam doet overgaan. 'Er heeft alsdan eene te meer verborgen, en in eenige opzichten eene meer geheime verbranding plaats, naar maate het Zuurbeginfel in een vaster ftaat in het gebrande lichaam aanwezig is, en nader bij de dichtheid van het lichaam komt, hetwelk hetzelve opflurpt, of waar m hetzelve overgaat. Maar deeze zoort van .branding gefchiedt: fom-  WIJSBEGEERTE. 23 fomwijlen met eene vlam en hevige warmte; Deeze verfchijnfels hebben plaats, wanneer het lichaam , het welk het Zuurbeginfel aan een ander ontneemt, dit in een' vaster toeftand bevatten moet, dan het lichaam, het welk dit beginfel verliest. Het is om die reden, dat het Yzer, Zinc, Spiesglas, Arfenic enz. met eene vlam branden, wanneer men ze, met het kwik halfzuur, oxide de mercure, verhit, aan het welk zij het Zuurbeginfel ontneemen, het welk 'er zich in een' vaster toeftand moet bevinden, dan waarin het in den kwik te vinden was. Toepasfirtg van deeze Voorftei/ingen. Het beletfel, het welk de Lucht, aan uitdamping, kooking van vloeiftoffen, opheffing enz. toebrengt. De ontbinding van het water in de Lucht, en de hygrometrifche toeftand van den Dampkring. De bloemwording, efflorescence, en fmelting der zouten. De waterachtige luchtverfchijnfelen, meteoren De proeven bij verfchillende hoogtens van den Dampkring genomen. De proevneemingen in het Luchtledige. B 4 De  *4 SCHEIKUNDIGE De natuur der brandbaare lichaamen met elkander vergeleeken. De vermeerdering van gewicht en de verandering van natuur deezer lichaamen naa de verbranding. De gefchiedenis der natuurlijk gebrande lichaamen. De konftige vlam en warmte. De befpiegeling (Theorie) der ftookovens. De onderfcheidene eudiometrifche proeven; De ademhaling van verfchillende dieren. Het bederf der lucht, mephitisme, door de branding en ademhaaling. De onderhouding , vermindering, en vermeerdering der dierlijke warmte. De uitwaasfeming van de huid, en de lon_ 'gen enz. VIERDE AFDEELING. De Natuur, en Werking van het W^ater. I. Het Water beftaat op drieërleije wijzen: in een' vasten ftaat als ijs; vloeibaar, het welk ■haare meest bekende gedaante is; en in damp of Luchtvormig. II. Het ijs, is eene meer of min geregel¬ de  WIJSBEGEERTE. 25 de, doorfchijnende, zeer vochtige, veerkrachtige , en boven de Warmtemaat o vloeibaare krijstalfchieting, die nog veel Warmteftof, in verfcheidene t'zamenvoegingen, van zijn binnenfte doet uitgaan. III. Het ijs, het welk o tekent, heeft om te fmelten 60 graadcn Warmte noodig, of eene hoeveelheid Warmteftof, welke ver* eischt wordt, om eene even groote hoeveelheid Water tot 60 graaden boven o te verheffen ; zijne vatbaarheid voor de Warmteftof ftaat dus niet met die van vloeibaar Water gelijk, het welk door het verfchil van zijnen toeftand te we ge gebracht wordt, gelijk in de Ilde Afdeeling No. VI. gezegd is. IV. Zoo dikwijls het vloeibaar Water, veel Warmteftof verliest, terwijl het zich met iets vereenigt , moet men hetzelve als een vast lichaam, in die vereenigingen, befchouwen. Dikwijls zelfs is het 'er veel vaster in , dan ijs, 'c welk o tekent. Het is hier van , dat de vastheid der Mortieren en van de Cementen, waarin gebluschte kalk komt, afhangt. V. Het Water blijft altoos in een' vasten ftaat op de bergen, welke, zedert eeuwen, aan het ijs hunne koude verfchuldigd zijn, en onder de poolen. Het vormt aldaar eene foort B 5 van  ü« SCHEIKUNDIGE van rotzen, of witte aanëengroeijingen; ten naasten bij naar fteenen gelijkende. VI. Het vloeibaar zuiver Water, is reuken fmaakloos, en 350 maal zwaarer dan de lucht; het vormt ftroomen, rivieren, vijvers, bronnen, beeken, enz.; het bevindt zich in de holligheden en voorens, en in *t algemeen in de laagfte gedeeltens van 't aardrijk. * VII. Het is zeer zelden geheel zuiver, dewijl het in de aarde, en op de oppervlakte van dezelve, lucht, {zoutige luchtdeeltjes, en aardachtige zouten ontbindt. Het werkt zelfs op de hardfte fteenen, ontbindt ze, drijft ze op één, fchuift ze van eikanderen af, en doet ze krrstal fchieten. Hierom wordt het water, het groot ontbindingsmiddel der Natuur genaamd. Het doet veele verfchijnfelen gebGoren worden, en is één der grootfte werkmiddelen, die onophoudlijk de oppervlakte van het aardrijk wijzigen. Deszelfs beweegingen, ftroomen, en werking, hebben allengskens de natuur der mijnftolfen veranderd, en eene foort van nieuwe waereld, op de oude verwekt. VIII. AUe Welwateren (jauxterrestres') bevatten hierom eenige zelfsftandigheid , welke aan de natuur van 't water vreemd is; men befpeurt dit, door de vermeerdering zijner foortlijke zwaarte, door zijnen meer of min laffen aard*  WIJSBEGEERTE. 27 aardachtigen raauwen fmaak, door de moeilijkheid om het te kooken, om 'er moeskruiden in gaar te krijgen, en 'er zeep in te ontbinden. Het water, het welk zich het verst van deeze, met zijne natuur ftrijdende eigenfchappen verwijdert, is het zuiverst. ' IX. Het Grondwater, het welk zuiver genoeg is, om voor de nooddruften des levenste kunnen dienen, en tot de meeste konften gebruikt te worden, is dat, het welk over een zand- en keijachtigen grond loopt, en 't welk voor de lucht is blootgefleld. Dat, daarentegen, 't welk over krijt, plijfter- en marmerfteenen loopt, en zich op veengronden, lijmachtige zelfftandigheden, mijngroeven, en in onderaardfche holligheden, verre van den dampkring, bevindt, is meer of min onzuiver. X. De Scheikundige wijze, om de onzuivere, raauwe, harde wateren te verbeteren, beftaat, in dezelve aan de lucht blootteftellen, en tevens omteroeren, ze te kooken, overtehaalen, en ze eindelijk met de lucht te vereenigen. Dikwerf is het bijvoegen van asfchen, loogzouten, en ligte zuuren, dienftig, om de flegte hoedanigheden van het water te verminderen, fomtijds zelfs doet deeze bijvoeging dezelve geheel verdwijnen, De meesten der" vreem-  h$ SCHEIKUNDIGE vreemde zelfftandigheden, dewelken de zuiverheid van het water verminderen, over 't algemeen of veel vlugger, of veel vaster dan het water zijnde, is de overhaaling het zekerst middel, om zuiver water te verkrijgen. Dit is de reden, waarom de Scheikundigen zich altoos van] overgehaald water, tot hunne proefneemingen, bedienen. XI. Daar het vloeibaar Water eene vereeïüging is, van ijs, het welk o tekent, en zulk eene hoeveelheid Warmteftof, als vereischt wordt, om een even groote hoeveelheid water van o tot op 60 graaden volgens den Thermometer van Reaumur. te doen klimmen, verdunt het zich als men 'er warmteftof bijvoegt; wanneer het 80 graaden boven o tekent, neemt het eene luchtvormige gedaante aan, en dampt; alsdan is het veel ligter, dan vloeibaar water; het beflaat een' veel grooter' omtrek, doordringt gemaklijk alle lichaamen,( en ontbindt zich zeer goed in de lucht; zijn vermogen om zich uittezetten, door de verhooging der warmtemaat, vergroot zijnde, ftelt het in ftaat, om ontzaglijke gevaarten in beweeging te brengen. XII. Gelijk het vloeibaar water, lucht opflurpt, die hetzelve ligt maakt, zoo neemt pok de lucht water op, en ontbindt het; dit is  W ÏJ S B E G E E R T E. ay is de oorzaak van de uitdamping van liet water. Deeze ontbinding van het water in de lucht, is droog, en onzichtbaar, gelijk de lucht zelve; zij ftaat in de reden van de warmtemaat der dampkringslucht; de vociitmeter tekent niet juist op dit Avater, hij blijft bij eene geheele ontbinding onveranderlijk, maur tekentin evenredigheid van het water hetwelk zich ont.bindt, en vooral van dat, hetwelk (uit de lucht) nedergeploft word. XIII. Het Water is geen enkelvoudig lichaam, gelijk men zoo lang gemeend heeft, het ontleedt zich, terwijl het eene groote menigte meer of min verhitte brandbaare Lichaamen , zoo als de reeds aangeftokene fteenen houtskoolen, het gloeijend ijzer, de gefmolten en gloeijende zinc, olie enz. met hevigheid doet branden. Het brengt in de brandbaare lichaamen het zuurbeginfel, het welk het bevat, over. XIV. Naar maate het zuurbeginfel van het water, zich in de brandbaare lichaamen, die het aanfceekt, vastmaakt, vormt het ander beginfel van het water, gefchikt om zich in de warmteftof te ontbinden, de ontvlambaare lucht, welke zich losmaakt. Daar dit tweede beginfel ééne der hoofdftoffen van het water \s, heeft men het waterliof (hydrogené) genaamd ;  so SCHEIKUNDIGE .naamd: en waterfcof lucht (gaz nydrogenè) des-zelfs veerkrachtige vloeibaare ontbinding in de /warmte ^en luchtftof. De ontbinding van dit beginfel tot eene luchtvormige vloeiftof, die altoos plaats heeft, als 'er water, door een brandbaar lichaam ontleed wordt, is de oorzaak van een groot aantal ontploffingen, en .blixemnabootzingen. XV. De waterftof- of ontvlambaare lucht • welke men bij een groot aantal proeven verkrijgt, komt altoos van het water, het zij oorfpronglijk, en als een gevolg eener eerfte ontleeding, waar door hetzelve, als waterftof, in verfchillende lichaamen geplaatst was, het zij door eene oogenbliklijke ontleeding van het water zelf. Dus koomt alle ontvlambaare lucht van het water. XVI. Vermenigvuldigde Waarneemingen hebben doen zien, dat het water ten naaften bij o, 85 deelen zuurftof, en o, 15 deelen waterftof bevat. De verbinding of t'zamenftelling (fynthefe) van het water, die eene der voortrefiijkfte ontdekkingen van de hedendaagfche Scheikunde is, bevestigt de fcheiding (analyfè) van dit lichaam, als men naamlijk door de verbranding o, 85 zuurftof, en o, 15 waterftof vereenigt, verkjijgt men 100 deelen zuiver water. . XVII.  WIJSBEGEERTE. 3* XVII. Als het water, door een brandbaar lichaam ontleed is, gefchiedt dit niet dan door eene dubbele verwandfehap, die van het zuurbeginzel des waters, tot het brandbaar lichaamen die der warmteftof, tot de waterftof van het water. Het is hierom, dat de ontleding van het water, door ijzer, kooien enz. zoo veel te fchielijker verricht wordt, naarmaate 'er meer warmteftof in deeze proefneeming gebezigd is. Uit deeze noodzaaklijkheid, van eene buitengewoone hoeveelheid warmteftof, in deeze proeven, kan men begrijpen, hoedanig de waterftoffe, ééne der hoofdftoffen van het water, eene ligtheid verkrijgen kan, welke die van deeze vloeiftof zoo verre overtreft. Daar één cubiek voet water 70 ponden weegt, is het gewicht van een cubiek voet waterftof of ontvlambaare lucht, Hechts 61 greinen. XVIIL De ontvlambaare lucht (gaz hydragene) altoos door de ontleding van het water voortgebracht, fleept veele lichaamen, ineenen vermengden of ontbonden ftaat, met zich, volgens de meerdere of mindere gemengde natuur der lichaamen, waaruit zij zich losmaakt; dusdanig is zij vermengd met ftiklucht (gas «zate) met koolenzuure of vaste lucht, (gaz «cide carbqmquè) met levenslucht (gaz oxygetié) eng»  3a SCHEIKUNDIGE enz. of zij houdt water, koolfbf, zwavel, phosphorus, arfenic, olie, alcohol, a;ther, enz. in zich ontbonden. Naar deeze onderfcheidene, bij haare innerlijke t'zamenftelling gevoegde zelfftandigheden, verfchilt zij in reuk, zwaarte, ontvlambaarheid, kleur der vlam, werking op verfchillende zelfftandigheden, als ook door de, aan het zuiver water oneigene voortbrengfels, welke zij al brandende oplevert. Van daar alle die zoorten en verfchillende benaamingen van ontvlambaare luchten, welke men aangenoomen heeft, en waarvan de oorfpronglijke grondftof, altoos de waterftof is. XIX. De ontvlambaare lucht, ééne der natuurlijke zelfftandigheden zijflde, welke de meeste warmteftof bevat, is één der brandbaare lichaamen, die 'er het meest van loslaat, en die gevolglijk de meeste warmte in het branden heeft; van daar, dat alle de t'zamengeftelde brandbaare lichaamen , als oliën, vetten, en in 't algemeen alle zoodanigen, die uit bewerktuigde lichaamen (corps orgamfe's) voortkomen, en waarvan de waterftof als grondbeginfel der t'zamenftelling erkend wordt, veele warmte in hunne branding geeven. Zoodanig zijn houten, oliën, fteen- koo-  W IJ S B E G E' E R T E. -33 kooien, lijmachtige zelfftandigheden (tikohol, ather') enz. XX. Uit het voorgaande volgt ook, dat de t'zamengeftelde brandbaare lichaamen , welke veel waterftof in hunne t'zamenftelling bevatten, in de branding eene zeer groote hoeveelheid zuurftof behoeven, en, als voortbrengfel hunner verbranding, water moeten verfchaffen, evenredig met de hoeveelheid waterftoffe, die zij bevatten. Zoo geeft een pond alcohol, gebrand wordende, meer dan een pond water, enz, XXI. De brandbaare lichaamen, welke het Water ontleeden, zijn in 't algemeen zoodanigen, die meer verwandfchap, of grooter aantrekkingskracht tot de zuurftof hebben, dan de waterftof tot dezelve heeft. Doch deeze aantrekkingskracht wordt zeer door de warmteftof bevorderd ? welke van haaren kant, zich met de waterftof tracht te veréénigen. De groote hoeveelheid waterftof kan zelfs het water fcheidbaar maaken, door lichaamen, welke in de koude niet in ftaat zouden zijn, om hetzelve te ontleeden. De lichtftof werkt 'er ook toe mede, XXII. De brandbaare lichaamen, dewelken het water, in geene warmtemaat hoegenaamd, ontleeden, wegens hunne weinige aantrekkings- C krachs  ?4 SCHEIKUNDIGE kracht tot het zuurbeginfel, die altoos, in dït opzicht, veel zwakker is, dan die welke 'er tusfchen de zuur- en waterftof plaats heeft, zullen integendeel, wanneer zij door andere middelen gebrand zijn, zich door de waterftof laaten ontleeden, of van het zuurbeginfel doen berooven. Dit is hef, 't geen men bij de looden bismuth-halfzuuren ziet gebeuren. XXIII. Men kent nog in de fcheikunde geene middelen, om het water te ontleeden, dan door brandbaare lichaamen, welke het zijne zuurftof ontneemen: men heeft 'ergeenen, welke liet zijne waterftof ontrooven, en de zuurftof in een' enkelvoudigen ftaat losmaakeh. Het fchijnt, dat de Natuur werktuigen heeft, om deeze tegengeftelde manier van waterontleeding te bewerken; de bladen der gewasfen, door de zonneftraalen befcheenen, fchijnen het water te ontleeden , zijne waterftof opteflurpen, en deszelfs zuurftof als zuivere lucht lostemaaken. Zoodanig fchijnt voor een gedeelte , het werktuigkundige (mechanisme) der groeijing, der olievormingen, en der vernieuwing des dampkrings te zijn: ziet afdeeling IX. XXIV. Zoolang de water- en zuurftof, beiden door warmte- en lichtftof tot luchtvormige vloeiftoffen ontbonden, in eene koude aanraaking met eikanderen zijn, veréénigen zij zich ,1  W IJ S B E G Ë E R T E. ff. zich niet, en 'er heeft geene ontvlamming, geene watervorming plaats. Doch als men bij het mengfel een gloeijend lichaam brengt, of hetzelve fterk te zamen drukt, en eenen hevigen fchok doet ondergaan, dan beginnen deeze twee luchten zich te veréénigen, de bran*ding gefchiedt, en 'er ontitaat water» XXV. Het fchijnt dat 'er in den dampkring een hiermede overeenkomftig verfchijnfel plaats heeft: de atmospherifche ontploffingen, en donderflagen, fchijnen flechts eene verbranding van ontvlambaare- en levenslucht te zijn, ookwprden zij dikwerf door een' fohielijké^i. regen gevolgt; het geen men zeehoos noemt (grams fur mef) moet alzoo waarfchijnlijk toegefchreeven worden, aan een' ogenbliklijke - vorming van water in de dampkringslucht, door de fchielijke verbranding van ontvlambaare, en levenslucht, welke door den eleótriequen vonk, en de noodzaaklijkheid, om het eleétrieque evenwicht tusfchen onderfcheiden wolken, o£ tusfchen de wolken en het aardrijk, te herüellen, verwekt wordt. XXVI. Eene menigte van fcheikundige ver-ï fchijnfelen, zoo J8 de natuur, als door de konst bewerkt, welke eertijds onverklaarbaar waren , en welke men onder de wonderen telde, zijn nu noodwendige gevolgen der wel- C a be-  36 SCHEIKUNDIGE berekende fcheiding van het water. De ra* vloed der waarheden, in deeze afdeeling voorgedraagen, op de algemeene befchouwing (theorie) der fcheikunde, is verbaazend, men zal dezelve, in alle de volgende afdeelingen, bemerken. Toepasjïng der Voortellingen van deeze afdeelingl De konftige verkoelingen. De befchouwing (theorie) der ijsbergen, en van het ijs der poolen, i De verfcheidenheden der dampkrings- en welwateren. . De kon3t, om de flechte hoedanigheden van liet water te verbeteren. De befchouwing der kooking van het water. Het onderfcheid tusfchen gekookt- en luchtwater. De overhaaling van het water in \ groot > die van het zoutachtig water. De befchouwing der nevelen, en van den daauw. De befchouwing des vochtmeters (hygrometri) en de hijgrometrifche uitwerkfels. - De ontvlamming der brandbaare lichaamen, door het water. De uit modderpoelen ontwikkelde luchten. De verfcheidenheid der ontvlambaare luchten; PB  WIJSBEGEERTE. |> De kleuring door luchten. De halfzuurwording der metaalen, of het "roest door een vochtige lucht gevormd. De befchouwing der ontploffingen. Eenige verfchijnfels van metaalachtige onfc bindingen. Eenige grondflagen van de befchouwing der groeijing, olievormingen, enz. Ji I m .rcln-v' z ;z-ióï? noï.-ii' r.;:aifDB " VIJFDE AFDEELING. JIATÜUR EN WERKING DER AARDEN'. EN I OOGZO ÜTEN. I. Dat men eertijds, uitfluitender wijze, van de aarde fprak, dezelve als eene hoofdftof, en de oorzaak der vastheid, droogte, fmaakloosheid, ontbindbaarheid enz. aanzag, behoort thans flegts tot ,een dier onzekere en onbefliste gevoelens, welke de verbeelding, niet te vreden met de gevolgen der proefneemingen, gefchapen heeft, ten einde de plaats der uitkomften te vervullen. Thans kent men geene hoofdftoffelijke aarde-, en men heeft, in plaats van 'ééne, voor het minst, vijf aardachtige zelfftandigheden ontdekt, dewelke allen evenveel recht zouden hebben, om hoofdftoffen, genaamd te worden, vermits elke van dezelC- 3 ven,  M SCHEIKUNDIGE ven tot de te zamenftelling -van veele liehaa,men behoort. II. Van de vijf aardachtige zelfftandigheden, welke men ontdekt heeft, zijn 'er twee, m eenig opzicht aardachtiger, drooger, meer aan verharding onderworpen, fmaakloozer enz. De .drie anderen hebben zoutachtige eigenfchappen, door welke- zij nader bij de loogzoutachtige ftoffen gebracht worden. Men heeft deeze laatfte zelfftandigheden, aardachtige zouten (falino'terreufes,) zoutachtige aarden terres falines,) loogzoutachtige aarden (ierres «ka/tnes,) en aardachtige loogzouten (alcafts terreux) genaamd. Dé twee eerften zijn kiefel (filice,) .en aluinaarde (alumine;) de overigen, zwaaret}aryted bkterzout- (magtiefia^ en kalk-aarde (chaux.) III. Ieder der vijf aarden heeft bijzondere merktekenen, die haar onderfcheiden, behal,ven die,, welke haar in 't algemeen toekomen, en welke men geflachtlijke (geueriques) zoude Jeunnen noemen. Deeze laatften zijn de droogheid, onveranderlijkheid ,in 't vuur, onfmeltfcjiarheid.de eigenfchap van zich niet te ontleeden, en zich in de t'zamenvoegingen, als enkelvoudige en onvernielbaare zelfftandigheden fe verbinden. IV. De kiefel (fi/ite,') welke men genaamd heeft,  WIJSBEGEERTE. 39 heeft, kiezelaarde (terft fi/ice'e,') kiefelachtige .aarde (terre fliceufe,) quartzaarde (terre quartreuje,') en tot glas vormbaare aarde (terre p'ttri* fiablè) is ruw in het aanraaken; zij flijt en fnijdt de metaalen; is niet fmelt- noch brandbaar; in het water, en in de meeste zuuren, blijft zij onopgelost; zij kan in een groot vuur door loogzouten ontbonden worden, en vormt met deeze zouten het glas. Men vindt haar overvloediglijk in het zand, de quartz, key, agaat, jaspis, bikfteen, en in alle de vonken geevende fteenen, waarvan zij het grondbeginfel uitmaakt; men bezit ze niet ontleed, noch door verbinding (fyntkefe) nagebootst, maar men heeft ze als de enkelvoudigfte aarde, als een aardachtige hoofdftof, en als de bron van alle andere aarden befchouwd, doch nimmer deeze stellingen door de ondervinding beweezen. Zij dient tot een menigte van gebruiken, en voornaamlijk tot de potten en pannenbakkerijen (inoulagè) de glasblazerijen , cimentfabrieken £nz. V. De aluinaarde (afam'inè), aldus genaamd, om dat zij de grondflag van den aluin is, door andere Schrijvers potaarde (argi/e) genaamd, is zacht tusfchen de vingers; t'zamentrekkend op de tong; wordt hard in het vuur; kan met is-ater tot een deeg gekneed worden; vereeC 4 nigt  <4o SCHEI KUND I G E nigt zich met de meeste zuuren; droogt bladerig op, verkrijgt eene groote hardheid, door eene vermenging met water en kiezelaarde; is in groote hoeveelheid in de kleijaarde, leem , en andere vetachtige aarden aanwezig; wordt tot een menigte van konsten gebruikt, om dat zij bekwaam is, om allerleie gedaanten aanteneemen en te behouden; houdt het water «tegen; is onbekend in haare innerlijke natuur of beginfels, en wordt ten onrechte als eene, door lucht en water, veranderde, verdeelde, en verrotte kiefelaarde, befchouwd. VI. De barytes of zwaare aarde is aanmerklijk,door haare bijzondere zwaarte; wordt nooit óp zich zelf in de natuur, maar altoos vereenigd «met zwavel- enkoolenzuür gevonden;verkrijgt door het vuur eene blaauwe of groene kleur, Cn door aanraking van kiezel of aluin aarde, eene kroes'ileur; zij ontbindt zich in 900 deelen ■water; verwt de vioolenkleur groen;heeft eene grootere verwandfchap, dan de loogzouten zelve, met de meeste zutiren; is onbekend in fiaare beginfelen; wordt voor een metaalhalf %xxur gehouden, en ftrekt om overal de tegenwoordigheid en hoeveelheid van zwavelzuur te doen blijken. VII. De Bitteraarde (magnepci) is zeer fijn «n wit, onveranderlijk in 't vuur; zacht en ligt!  WIJSBEGEERTE. f| ligt; gelijkt naar een bczinkfel; heeft bijna twee duizend deelen water noodig om ontbonden te worden; maakt het fap van vioolen en malve bloemen flechts weinig groen; geeft met de zuuren zeer ontbindbaare zouten; heeft 'er minder verwandfchap mede, dan de kalkaarde, die 'er dezelve van affcheidt; en bijna eene even groote als de ammoniak, die met haar, en de zuuren, zouten vormt welke twee grondftoffen bezitten, of eene foort van drievoudige zouten ; men vindt ze in eene aanmerklijke hoeveelheid, in de ferpent, leij , talk en amianthfteenen, zij is niet ontleedbaar, gelijk de voorgaande, en even als dezelven, in haare t'zamenftelling onbekend. VIII. De Kalk is het loogzoutachtigfte der' aarden, de eenigfte , welke eenen fcherpen, heeten, bijna brandenden, onaangenaamen, nisach'jtigen fmaak heeft. Zij vergroent zeer fterk de vioolen Sijroop; trekt het water des dampkrings aan, bij haare blusfing in aanraaking der lucht; verhit zich fterk met water, en brengt het met zich in eenen vasten toeftaud, terwijl ze in haare blusfing langs den droogen weg eene groote i hoeveelheid warmteftof loslaat; zij ontbindt zich' in minder dan 700 deelen water; trekt het koolenzuur uit den dampkring aan, en vormt óp : de ■ oppervlakte haarer ontbinding , eerie Cs krüt-  ^| SCHEIKUNDIGE krijtachtige korst, oneigenlijk kalkroom genaamd; zij is eindelijk, op zich zelve, onver-: anderlijk, doch fmelt met kiefel en aluinaarde , en is, offchoon blijkbaar t'zamengefteld , gevormd uit tot hier toe onbekende beginfels. IX. De vermeende verandering van de ééne aarde in de andere , door de Natuurkenners aangenomen, is eene wezenlijke harfenfchim. Het is niet beweezen, dat de kiezelaarde in aanraaking der lucht aluinaarde wordt, dat .de keij in krijt, de krijt- in bitteraarde verandert, gelijk men op veel te zwakke gronden gedacht heeft. X. De drie loogzoutachtige aarden, fchijnen meer blijkbaar t'zamengefteld te zijn, dan de twee eerften. Men is genegen om te denken, dat de ftikftof (azotè) één haarer beginfels uitmaakt, en dat zij het is, die aan haar deeze loogzoutaartige eigenfchappen geeft; maar de ondervinding heeft dit gevoelen nog niet beweezen; haare vorming, niet zonder waarfchijnlijkheid, toegefchreeven aan zeedieren, welke veel ftikftof in hunne t'zamenftelling bevatten, geeft 'er nochtans eenigen grond aan. XI. Wat haare metaalachtige natuur betreft , welke men dacht te bewijzen, door vermeende metaalherftellingen der vijf aarden,  WIJSBEGEERTE. «jj jïen, terwijl men ze fterk met kooien verhitte, is het klaar beweezen, dat de aarden geene metaalachtige zelfftandigheden geeven, daar de zeer kleine en weinige metaalbolletjes, welke men verkregen heeft, onbetwistbaar van de kooien en de fmeltaarde, welke men bij alle de aarden, gemengd had, koome.n,.en voor phosphorijzer herkend zijn , in de behandeling der vijf verfchillende aarden. XII. Indien eenige Natuurkundigen nog in begrip zijn,, dat de aarden eene foort van gebrande lichaamen zijn , aan welke het zuurbeginfel zeer naauw. gehecht is, en die niet kunnen ontleed worden, wegens hunne fterke aantrekkingskracht tot dit beginfel, zoo is dit een gevoelen , het welk op geene ondervinding rust.' De aarden veréénigen zich onder eikanderen twee aan twee , drie aan drie, en zelfs in veel grooter getal, door wegen, <4ie/ ons onbekend zijn, doch die de natuur zeer in 't groot bewerkt , om fteenen yari verfchillende hardheid, zamenweeffel, doorfchijnendheid,, ondoorfchijnendheid, kleur, gedaante , enz. voorttebrengen. Indien de konst deeze. t'zamenfteilingen niet nagebootst heeft, is dit aan gebrek van tijd, genoegzaame hoéveelheid van aardklompen , en ruimte , toete firïiriiyen* XIII.  44 SCHEIKUNDIGE • XIII. De drie loogzoutachtige aarden' vor£ men eene foorc van overgang tusfchen de aarden en loogzouten. Deeze laatften zijn kenbaar aan haaren fcherpen, brandenden, pisachtigen fmaak, haare bijtendheid en zonderlinge werking - op de' huid , en alle dierlijke ftoffen, aan de verandering der blaauwe vioolenklêur in groen, en zelfs in een groenachtig geel, en aan haare zelfvloeing (detiques* cencè). Men kent hier van drie zoorteh, de potasch, foda en ammoniak. De twee eerften worden vaste loogzouten: genaamd, omdat zij in het vuur fmelten en gloeijen, eer zij vervliegen ; :de derde draagt,wegens eene tegenovergeftelde eigenfchap , den naam van vlug loogzout. ' .v:-" co •» -ai {;;o'cl : «39 XIV. De potasch doet zich aan de volgende eigenfchappen kennen : zij is droog, vast, wit, in ruitswijze plaatjes krijstalfchietende, fmekbaar in een warmtemaat van 90 graaden, zeer ligt zelfvloeijende , zij ontbindt zich in het water, met warmte , en eene bijzondere walglijke reuk, en vereenigt zich zeerwel met de kiezelaarde, daar zij door fmelting eene doorfchijnende t'zamenftelling vormt. Zij wordt dikwerf met kalk, en vereenigd met verfchillende zuuren, in de natuur aangetroffen. Men verkrijgt ze voornaamlijk uit  WIJSBEGEERTE. 41 de gewasfen, zij blijft in derzelver asch naa de verbranding terug. Ook gelooft men, dat zij overeenkomst met de kalk .heeft, om dat zij uit deeze ftoffe, met de ftikftof vereenigd zijnde, zoude kunnen bereid worden , doch dit gevoelen is niet door de ondervinding geftaaft. XV. De foda uit de zeeplanten, door derzelver aschbranding, verkreegen, en het grondbeginzel van het zeezout uitmaakende, gelijkt bijzonder naar de potasch, door haare gedaante, bijtend vermogen , fmeltbaarheid, zelfvloeijng , fmelting met kiezelaarde , werking op dierlijke zelfftandigheden enz. men zoude ze met eikanderen kunnen verwarren, gelijk men langen tijd gedaan heeft, indien zij niet, met de zuuren, zouten vormde, zeer verfchillende van die , welke de potasch daarftelt} en indien zij niet minder verwandfchap tot de zuuren hadt, dan de potasch. Men heeft gedacht, dat de foda eene t'zamenftelling van bitteraarde en ftikftof was; omdat men even dikwijls zouten vindt, welke de bitteraarde ten grondflag hebben, met die welke de foda als grondflag bezitten, als men kalkaartige zouten ontmoet met die, waarvan de potasch den grondflag uitmaakt j maar de ééne  4<ï SCHEIKU ND I G Ej ééne dezer gedachten is niet meer bewaarheid gevonden, dan de andere. XVI. Hat ammoniak of vlug loogzout ver* fchilt veel van de twee voorgaanden, door zijne luchtvormige gedaante , wanneer het in "de warmteftof ontbonden is, door zijne vloeijbaare gedaante, wanneer het in het water ontbonden is , door zijne levendige en verflikkende reuk, door zijne ontbindbaarheid in de lucht, door zijne bekende en gemaklijke ontleeding met behulp van den Eleétriquen vonk, van de metaalen, halfzuuren, van het falpeter "en gezuurd zeezoutzuur. Deeze ontleeding bewijst , dat het ammoniakzout t'zaamengefteld is uit water- en ftikftof, en het is hierdoor dat 'het dikwerf de verfchijnfelen van eene brandbaare zelfftandigheid vertoont. Men kan hierdoor ook begrijpen , hoedanig dierlijke ft ffen, in eenen ftaat van rotting, ammoniak 'vormen. XVII. Indien de ftikftof t'eeniger tijd als het beginfel, het welk de loogzouten vormt, 'befchouwd wordt, zal de dampkring bevonden Worden, ëene t'zamenftelling te zijn van zuurftof (oxigene) en loogzöutftof (alcalig-ene) ieder afzonderlijk in de warmteftof ontbonden. Zij zal zich -als een uitgeftrekt vat vertoonen, waar-  WIJSBEGEERTE. 47 waarin de Natuurkenner, de Natuur, uit de twee foorten van t'zaamengeflelde werköorzaakeil , ftoffen zal zien fcheppen , die het werkzaamst en nuttigst voor een groot gedeelte van haare bewerkingen zijn. Toepasfing der V oorfiellingen pan deeze Afdeeling. De uittrekking (extraclion"), bereiding, eii zuivering der aarden. De befchouwing (theorie) der Pottebakkers- i Steeenbakkers-, Tichelbakkers-, en Porcelijnwerkers-konsten. De befchouwing der cementen en mortels; De wederzijdfche vereenigingen der aarden door 't vuur. De kennis der fteengroeijing (iithogeognofis).' De t'zamengeftelde natuur der aarden en fteenen. De natuurlijke veranderingen der fteenen; De verandering der kleuren door de loogzouten. De glasmaaking, de bewerkingen der glasmaakerijen. De uittrekking en zuivering der potasch en fod&j De befchouwing der bijtende leogzouten. Eenige deelen der rotting.  4? SCHEI KÜNDIGE , ZESDE AFDEELINGi De Natuus. der brandbaare L. Lichaamen. I. De brandbaare lichaamen zijn te ónderfcheiden, te talrijk, en te gewichtig in de verfchijnfels die zij opleveren, en in de verbrandingen, die zij', zonder ophouden, onder eikanderen, en met de lucht ondergaan , om dezelve niet naauw eung te onderzoeken, en om niet te trachten , de eigenfchappen en foorriïjke kenmerken van dezelve, juist te bepaalen. II. Onder deezen naam alle zelfftandigheden begrijpende, welke gefchikt zijn om ziclï meer of min fchielijk met het zuurbeginfel te veréénigen, en er de warmte en lichtftof uit Jostemaaken, zoo moet men dezelve onderfcheiden in twee foorten; te weeten, in enkelvoudige of niet.ontleedbaare, en in meer of min t'zamengeftelde brandbaare lichaamen. III. De enkelvoudige brandbaare lichaamen, hebben tot hiertoe niet ontleed, noch uit eenige ftorfe gemaakt kunnen worden. Men kent hunne inwendige natuur niet; treft ze fomwijlen op zich zelve aan, in het mijnftoflijk, of de twee andere rijken, en ontmoet zs  WIJSBEGEERTE. 4S ze bijna altoos twee aan twee veréénigd; zoodanigen zijn de diamant, waterftof, zwavel, phosphorus, kooiflof, en de metaalen. Men moet ieder deezer 6 foorten in 't bijzonder kennen, IV. De diamant, het hardfte lichaam 'c welk men kent, zeer opmerkenswaardig door de kracht, waarmede hij de lichtftof breekt, en ontleedt, waar door Newton zijne groote brandbaarheid ontdekt heeft, wordt in de natuur aangetroffen, gekrijstallifeerd in 8 of 12, hoekige figuuren, (octaëdres, dodeca'ëdres,) enz. Hij levert eenige foorten op, onderfcheiden door hunnen t'zamenhang, door hunne dichtheid, en kleuren, en brandt met eene zichtbaare vlam; hij vliegt al brandende in dampen weg; men kent zijne verééniging met het zuurbeginfel niet; weinig zelfftandigheden werken op hem , en indien hij geene brandbaarheid bezat, zoude men hem als onveranderlijk kunnen befchouwen. Men kent nog geene t'zamenfteilingen, waar in hij als beginfel huis- .vest, en het fchijnt dat hij de loop der Schei, kundige aantrekking niet volgt. V. De waterftof, één der beginfels van het water, vormt met de warmte- en lichtftof de ontvlambaare luchc, dewelke 16 maaien ligter dan de lucht, en niet onpindbaar in de D mees-  So SCHEIKUNDIGE ■ meeste der lichaamen is. Zij ontbindt integendeel de zwavel, phospliorus, koolenftof, arfenik, oliën, enz. en vormt, door deeze ontbindingen, de onderfcheidene foorten van ontvlambaare luchten, welke men thans gezwavelde (gaz hydrogene fu/pkuré,') gephosphorde (phosphoré) gekooide (carboné) met arfenik befwangerde (arfenié) en olieachtige (huiletix) ontvlambaare luchten noemt enz. Zij ontleedt verfcheidene metaalhalfzuuren, en zuuren wier beginfels enkelvoudig en bekend zijn. Zij geeft aan alle haare t'zamenfteilingen, het zij ze al dan niet brandbaar zijn, eene aanmerkelijke breekingskracht; eene eigenfchap, die Newton heeft doen bevroeden, dat het water een brandbaar lichaam bevatte; zij is in eenen vasten toeftand in de bewerktuigde lichaamen, en vormt aldaar één van de beginfels der brandbaare mengfelen, die zij bevatten. Ziet de X Afdeeling. VI, De Zwavel, een geelachtig, riekend, eleariek, doorfchijnend en achtzijdig, ook ondoorfchijnend en kantzuilig, fmeltbaar lichaam , ondergaat twee verbrandingen, de ééne langzaam met eene blaauwe vlam, en vorming van het zwavelzuure (acide futfureux) de andere fchielijk met -eene witte vlam, en voortbrenging van het zwavelzuur (act-  WIJSBEGEERTE.- 51 acide fuïfuriqué) zij verbindt zich met aardert en loogzouten, en wordt door deeze verbindingen ontbindbaar. Zij vereenigt zich met metaalen, en vormt de gezwavelde mijnftoffen; zij beftaat in groote hoeveelheid in de aarde, op zich zelve, of met de metaalen vereenigd. VIL De phosphorus is een wit, doorfchijnend, gekrijstallifeerd, langwerpig zeef fmekbaar lichaam, op twee wijze brandende» langzaam naamlijk met • eene witachtige vlam, eene fcheVpe reuk, en vorming van het phosphorzuure (acide phogphoreux) bij elke bekende warmtemaat; doch fchielijk met eene levendige en zeer fchitterende vlam, zonder merkbaare reuk, en met vorming van het phosphorzuur (acide pkosphoriquè) bij 60 graaden warmte. Hij wordt nooit zuiver in de natuur gevonden, wegens zijne groote brandbaarheid, en verbindt zich, goed met de zwavel, en de metaalen; hij ontbindt zich in de ontvlambaare lucht,' ontrooft het zuurbeginfel aan veele metaalen, en fcheidt hen in hunne voorige gedaante, en met hun metaalglans van de zuuren af. Hij huisvest in de mijnftoffen, meer zelfs dan in de dieren aan dewelke men ze eertijds uitfluitenderwijs toefchreef- VIII. De koolftof, is eene brandbaare ftofD 3 fe  5a SCHEIKUNDIGE fe der kooien, welke veronderfteld wordt, zuiver en afzonderlijk met aarden, loogzouten en zouten te vinden te zijn; zij is meteen groote warmtegraad brandbaar, vormt met het zuurbeginfel het koolenzuur (acide carboniqtté) ; heeft de fterkfte bekende verwandfchap tot het zuurbeginfel; ontrukt dit beginfel aan alle andere gebrande lichaamen; beftaat in groote hoeveelheid in de gewasfen, en dieren; vormt genoegzaam alleen de vaste grondftof der eerften; blijft om die reden bij hunne zelfftandigheid, naa derzelver eigene, of door de warmteftof bewerkte ontleeding; ontbindt zich in loogzouten, en ontvlambaare lucht; vereenigt zich.met de metaalen; vormt vooral met het ijzer en ftaal, het gekooid ijzer (carbure de fer) oneigenlijk potloot (plumbagïnè) loodmijn (mine de flomb) of zwart krijt genaamd; wordt eindelijk in alle de rijken gevonden. IX. De metaalen, zeer kenbaar door hunne groote zwaarte, ,en glans, zijn fmeltbaar, krijstallizeerbaar, en brandbaar; ontleeden het water en verfcheidene zuuren; veréénigen zich met zwavel, ■ phosphorus, koolftof, met onder hen verfchillende warmtemaaten; hebben in hunnen halfzuuren ftaat eene dubbele werking, van de zuuren op de aarden en loogzouten, en van zoutvorménde grondftofien op  WIJSBEGEERTE, £3 de zuuren. Dit geflacht verfchilt vooral van de voorgaanden, omdat het talrijk in foorten is. Om van deeze foorten, welke ten getalle van 17 wel bekend zijn, en zich misfchien nog door nieuwe onderzoekingen vermenigvuldigen zullen, een denkbeeld te bekoomen, verdeel ik de metaalen in vijf deelen; onder het eerfle begrijp ik de breekbaare, en zuurbaare (acidtfiabks). Hier van zijn drie foorten, arfenik, tungfteen, en waterlood Qnolybdenè). In het tweede plaats ik, de breekbaare, en flechts halfzuurbaare metaalen. Hier van tel ik vijf foorten, de cobalt", bismuth, nikkel, bruinfleen, en fpiesglas. Het derde gedeelte van dit geflacht bevat, de halffmeedbaare (demiduclilei) en halfzuurbaare, twee in getal, zink en kwikzilver. Tot het vierde gedeelte behooren de fmeedbaare, en ligtlijk halfzuurbaare, als het tin, lood, ijzer, en koper.' Het vijfde gedeelte eindelijk bevat de fmeedbaare, en moeilijk halfzuurbaare metaalen, waarvan 'er drie foorten zijn, als zilver, goud en platina. Daar de negende Afdeeling geheel beftemd is, om de gewichtigfte fcheikundige eigenfchappen der metaalen blootteleggen, zal het genoeg zijn, hier beknoptlijk eenige foortlijke verfcheidenheden, (van elk deezer lichaamen, voorteflellen; in aanmerking neemende, D 3 dat  £4 SCHEIKUNDIGE dat de naamen van halve t-,onvolkomene, en volkomene metaalen, onbetwistbaar toetefchrijven aan de dwaalende begrippen der goudzoekkunde (alchymté), uit de taal van eene naauwkeurige weetenfchap moeten geweerd, worden. A. Het Arfenik, is ïn blaauwiichtige grijze reepen, blinkend, bros, met eene blaauwe vlam, en een knoflookreuk brandende. B. De Tungfteen is grijsachtig wit, gekorreld, bros, bijna onfmeitbaar, genoegzaam niet te ontbinden in zuurenoffchoon het door lucht en warmteftof zeer ligt half gezuurd, en gezuurd kan worden. C. Het waterlood is in poeder, of aan grijsachtige, blinkende, t'zamengelijmde, breekbaare, zeer bezwaarlijk te fmeltene korrels, tot een wit, vlug, en verzuurbaar kantzuilig halfzuur brandende. • D. De Cobalt is gekorreld, fijn, van een witte roozenkleur, bros, en tot poeder wrijfbaar; fmelt moeilijk, en wordt, met glas gei fmolten, blaauw. . E. De Bismuth,.-is in, groote reepen., die, geelachtig wit, 'breekbaar, zeer fmeltbaar-? ligt-krijstailizeerbaar en halfzuurbaar zijn. F. De Nikkel, is grijs, gekorreld, hard, bezit weinig brosheid, wordt bezwaarlijk ge- fmol-  W IJ S B E G E E R T E. 5* fmolten, en geeft, door warmteftof en lucht, een groen halfzuur. G. De Bruinfteen (inanganefe) is grijsachtig wit, fijn van korrel, bros, zeer moeilijk te fmelten, het eenigst metaal, 't welk in de lucht zoo brandbaar is, dat het terftond van kleur verandert, en binnen eenige dagen tot zwart ftof vergaat; men moet het ónder alcohol of olie bewaaren, om aan hetzelve het branden te beletten. H. Het Spiesglas, is wit, zuiver, aan groote reepen, bros, moeilijk te fmelten, geeft een wit halfzuur, zoo gefublimeerd, als gekrijstallifeerd, hetwelk bij deszelfs verééniging met loogzouten, genoegzaam de plaats van een zuur bekleed. I. De Zink is witachtig blaauw, in groote reepen, half breekbaar, kunnende tot plaaten gebragt worden, is ligt te fmelten, het ontvlambaarfte der metaalen, brandende, wanneer hij gloeit met eene fchoone witte geelachtige vlam, en ontleedt heviglijk het water. K. De Kwik, is vloeibaar op 30-0 graden van Reaümurs Thermometer, bevriezende 0p 33__o van denzelfden 'Thermometer, wordt door de enkele verdeeling halfgezuurd met eene zwarte kleur ( wijnfteenzuure (tartareux) enz. De tweede ftaat der zuuren is die, waarin zij meer zuurftof bezitten, of waarin zij gewoonlijk volkomen met dezelve verzadigd zijn, dan bezitten zij alle de fterkte, en al het aantrekkings vermogen, het welk zij hebben kunnen; en deeze ftaat is in den naamlijst uitgedrukt door de uitgang (ique), dus zegt men: het zwavelzuur (acide fulfurique) falpeterzuur (nitrique) phosphorzuur (fhosphorique) en azijnzuur (acet'rque). XI. Met opzicht tot de evenredigheid vm het (*) In het nederduitsch, heb ik begreepen, dat het met bijvoeging eener, e, achter de lettergreep, zuur, zoude kunnen uitgedrukt worden, naar dien wjj '« alsdan «ene mindere betekenis aan hechten.  WIJSBEGEERTE. 6f hét zuurbeginfel, met de zuurbaare grondflagen vereenigd, kan men nog eene veel grootere uitgebreidheid aan de oferweegingen geeven, die in het voorgaand gedeelte voorgedraagen zijn. Ieder grondflag kan in vief ftaaten befchouwt worden.] i9. Zeef weinig zuurftof bevattende; niet genoeg om hem de hoedanigheid van zuur te geeven; dan is hij flechts een halfzuur (oxide). Zoodanig is de zwavel, welke doof blootffcelling aan de lucht, en door eene warmte, niet genoegzaam om ze te doen ontvlammen , rood of bruin gevormd wordt. Dit is bij voorbeeld het zwavelhalfzuur (/'oxide dé foufre). a°. Meer zuurftof dan in het eerfte geval bevattende, genoegzaam öm reeds een zwak zuur te zijn. Zoodanig is het zwavelzuure (f acide fulfureux) &c. 3°. Nog meerder zuurftof dan in het tweede geval bezittende, en een krachtig zuur geworden zijnde. Zoodanig is het zwavelzuur: {acide fidfuriqui) eindelijk 4°. "Eene grootefe hoeveelheid zuurftof bevattende , dan die, welke haar reeds tot een Volkomen Zuur maakte; dan noemt men het gezuurd, of wel overgezuurd zuur (acide oxi~ gene' au furoxigener).  <8 SCHEIKUNDIGE XII. Volgens de voorgaande befchouwirrgen, heeft men twee wegen, om, naar goedvinden, de zuuren, met deeze verfchillende, evenredigheden van zuurftof, te vormen. De eene is , hunne grondflagen te vereenigen met de bepaalde hoeveelheden zuurftof, welke noodig waren, om hen in den ftaat welke men begeerde te brengen, gelijk men bij de zwavel, phosphorus en arfenik doet; de an" dere weg is, aan de zuuren, die de hoogstmogelijke hoeveelheid zuurftof bevatten, verfchillende hoeveelheden van dit beginfel te ontneemen, door brandbaare lichaamen, welke 'er zeer greetig na zijn. XIII. Dit laatfte middel, hetwelk gegrond is op de aantrekkingskracht van het zuurbeginfel, tot de verfchillende brandbaare lichaamen, is dikwerf met vrucht gebezigd, om de. zuuren geheel te ontleden, door hun al de zuurftof welke zij bezaten te ontrooven; hier door is het, dat de zuuren de brandbaare lichaamen doen ontvlammen. Het is daartoe alleen genoeg, dat de zuuren,- waarvan men zich bedient, de zuurftof niet in een' vasten ftaat bevatten, en dat de ontvlambaare ftoffen, welke men met hen in aanraaking brengt, dezelve in een' vasteren toeftand kunnen opfiurpen, dan waarin zij i,i de zuuren was. Ook'  WIJSBEGEERTE. 6/•«• bonates ). F. Het phosphorzuur, rte zamengefteld uit phosphorus en zuurftof, door eene fchieüjke en volledige branding vereenigd, is vloeibaar, dik of vast, verglaasbaar door het vuur, ontbindt de kiefelaarde in de glasmaaking, kan door de koolftof, welke het zelfs tot den ftaat van posphorus te rug voert , ontleed worden, en vormt, met de aarden, loogzour ten , en metaalhalfzuuren, phosphorgezuurde lichaamen (phosphates). G. Het phosphorzuure verfchilt van het voorgaande door eene mindere hoeveelheid zuurftof; het is vlug , riekend , ontrukt aan zeer veele lichaamen het zuurbeginfel, en vormt phosphorzuure lichaamen (phosphites) met de aardachtige loogzout- en metaalachtige grondftoffen. H. Het Arfenikzuur, uit het Arfenikmetaal en zuurftof gevormd, (de verbranding brengt de Arfenik Hechts tot een halfzuur , het falpeter- of gezuurd zeezoutzuur voegt bij dit halfzuur de hoeveelheid zuurftof, noodzaakhjk, om het Arfenikzuur te doen worden) is vast,  fM SCHEIKUNDIGE vast, tot glas fmeltbaar, kan door eene groote hoeveelheid licht en warmte, als ook door veele brandbaare lichaamen ontleed worden; vormt met aarden, loogzouten , en metaalhalfzuuren, arfenik gezuurde lichaamen (arfeniates). Daar het; arfenik halfzuur zich ook met grondftoffen vereenigd, kan hetzelve als eene foort van het arfenikzuur befchouwd worden. I. Het Tungfteenzuur, uit Tungfteenmetaal en zuurftof te zamengefteld, is in wit of geelachtig poeder, vast, onfneltbaar, moeilijk te ontbinden, en kan weder door waterftof, koolftof, enz. tot Tungfteen herfteld worden; vormt Tungfteen gezuurde kalkaarde, zwaars fleeii genaamd, en Tungfteen gezuurd ijzer, of de wolfram der mijnftofkundigen. K. Het waterloodzuur, t'zamengefteld uit het waterloodmetaal en zuurftof, van een' fcherpen metaalfmaak, gelijk de twee voorgaanden , is in wit poeder , word blaauw, in aanraaking der lichaamen , die het ontleeden, en gaat door het verlies van zuurftof weder tot den ftaat van waterlood over. Zuur  WIJSBEGEERTE* 77 Zuuren van den tweeden rang, met onbekende grondflagen. XIX. De zuuren met onbekende, en voor enkelvoudig geachte grondflagen, zijn drie in getal, te weeten, het zout-, fmeltfpath- en boraxzuur. A. Het zoutzuur is lüchtvorrftig , of vloeibaar, van een' prikkelende reuk, door geene bekende brandbaare lichaamen veranderlijk, ontrukt in tegendeel de zuurftof aan gebrande lichaamen, en voornaamlijk aan metaalhalfzuuren, terwijl het als dan gezuurd zeezoutzuur wordt, het welk merkwaardig is , door zijne groenachtig geele kleur , door zijne verdikkende en floppende werking $p de dierlijke werktuigen , door zijne eigenfchap van de groeiftoffen te verkleuren, de meeste brandbsare lichaamen te branden en te doen ont-j vlammen, en door zijne hoedanigheid om met °de potasch een zout te vormen , het welk verhitte ontvlambaare ftoffen terftond in brandfteekt, en de zuiverfte levenslucht geeft wek ke tot hiertoe bekend is. B. Het fpathzuur is luchtvormig, in de lucht een zeer dikken witten damp geevende, door. knaagt het glas, ontbindt de kiezelaarde, en vormt met deeze aarde eene blijvende lucht, waay  ~S SCHEIKUNDIGE waar uit het water een gedeelte kiezelaarde affcheidt. C. Het boraxzuur is droog, in zeshoekige kantzuilige krijstallen, tot glas fmekbaar , bezit weinig fmaak, is ontbindbaar, en met de kiezelaarde fmelten de ; het heeft niet dan zwakke verwandfchappen , en wordt genoegzaam door alle andere zuuren uit de aardachtige of loogzoutige grondflagen verdreeven. Zuuren van den derden rang, mtt uit twee beginfels te zame'igeftelde grondflagen. X^X. De zuuren met vermengde, of uit twee beginfels t'zamengeftelde grondflagen, behooren voofsiaamlijk tot de grociftoffen , en beftaan door de veteeniging van gekooide waterftof (hydrogcne carbone'), of van gewaterftofde koolftof (carbone hydrogen!*'), met het zuurbeginfel, in verfchillende evenredigheden; het geen, gelijk hierboven gezegd is, hunnen* wederzijdfchen overgang in eikanderen verklaart. Daar deeze zuuren vrij talrijk zijn, en het, door [dagelijkfche ontdekkingen, nog meer kunnen worden , zoo heb ik dezelve in vijf geilachten, met betrekking tot hunne natuur en vorming, verdeeld. Het eerfte bevat de • zuivere zuuren, in de gewasfen gevormd, hier on-  WIJSBEGEERTE. 79 onder het barnfteenzuur gerekend, hetwelk, onbetwistbaar van een groeiftoffelijken oorfprong is: hier toe behooren vijf foorten, te weeten: het barnffceen — citroen — galnooten — appel — en benzoëszuur. Tot het tweede geflacht behooren de geheel gevormde plantenzuuren, doch welke voor een gedeelte met potasch verzadigd zijn, men noemt ze zuurigen (acidulei), hiervan zijn twee foorten; het wnijnfleenzuurige, en het fuikerzuurige. In het derde plaatze ik de bijzondere zuuren, door de werking van het falpeterzuur , en de nederploffing van deszelfs zuurbeginfel op de groeifloffelijke zelfftandigheden, gevormd, in dit geflacht is 'er nog geen onderfcheiden, dan het kampherzuur. Tot het vierde rekene ik de zuuren, welke men in de gewasfen door het vuur vormt, zoodanige zijn het brandig flijm — brandig hout — en brandig wijnfteenzuur, Het vijfde befluit in zich de plantenzuuren, welke door de gesting zijn voortgebracht; in dit geflacht kent men tot hiertoe alleen het azijnzuure. De foordijke kenmerken dezer 12 zuuren zijn als volgt: A, Het Barnfteenzuur, losgemaakt en opgeheven uit de verhitte 'barnfteen, is van eene fterke lijmige reuk, olieachtig, en ontvlambaar,  80 SCHEIKUNDIGE baar, vlug in naaldvormige Krijstallen , vermo altoos krijstallizeerbaare zouten, voornaamlijk rnet de metaalhalfzuuren, en is bezwaarlijker van de drie loogzoutige aarden, dan van de loogzouten te fcheiden. B. Het Citroenzuur, is krij stallife er baar, in langwerpige fcreepen, kunnende door het falpeterzuur niet tot fuikerzuur veranderd worden, het heeft meer verwandfchap met aarden, dan loogzouten, en ontleedt zich van zelf in het water en door vuur. C. Het Galnootenzuur, in groote hoeveelheid in de galnooten, is in kleine, grijze, of geelachtige t'zameiitrekkende naaldjes, gekrijstallifeerd, het ploft de ijzer ontbindingen zwart neder, en herftek wederom de metaalhalfzuuren met andere zuuren vereenigd, het kan door falpeterzuur tot fuikerzuur gemaakt worden. D. Het Appelzuur, in groote hoeveelheid in de appelen aanwezig, is niet krijstallizeerbaar, kan door het falpeterzuur tot fuikerzuur gemaakt worden, vormt zich te gelijkertijd met het fuikerzuur, en zelfs eerder 1 in de gewasfen, welke door het, falpeterzuur bewerkt worden. E. Het Benzöeszuur wordt- uit de ben-' zöes, ftorax, perubalfem, en banille verkree-  W IJ S BEGEERTE, | gen, het is, door de warmte, krijstallizeerbaar in zamen gedrongen driehoekige kantzuilen, i bezit, als men het warmt, een* fpecerijachI tigen reuk, het fmelt op een zacht vuur, ia vlug, ontvlambaar, moejelijk in water te ont) binden, en kan door het falpeterzuur onti: bonden, maar niet gefcheiden worden» F. Het Wijnfteenzuurige (aciduk tartareux") i hetwelk gevormd is uit het wijnfteenzuure, I voor een gedeelte met potafche verzadigd, i beftaat in de wijnen is krijstallizeerbaar, kan door het vuur ontleed worden, en vormt I driedubbele zouten, met de loogzouten en 1 metaalhalfzuuren; het wordt door de bijvoej ging van borax en boraxzuur, zeer ontbindbaar; het wijnfteenzuure, 'uit het zuurige ! verkreegen, is krijstallizeerbaar in zamen ge» .j vlochten naaldjes , onveranderlijk in de lucht, ;| zeer ligt te ontbinden, en ftelt, met bijvoei ging van een weinig potasch, het wijnfteeni zuurige weder daar; het ontleedt de zwaj velgezuurde (fu/fates) de falpetergezuurde i (nitrates) en zeezoutgezuurde potasch en foda \\(inuriates de potasfe et de Joude tot dat het weder in een zuurigen ftaat is overgegaan, ( eindelijk kan het door falpeterzuur tot fuikeri zuur gemaakt worden. G. Het Suikerzuurige (additie oxa/iaué) ge- F vormd  3ï SCHEIKUNDIGE vormd uit fuikerzuur voor een gedeelte met potasch verzadigd, wordt uit bet zuuringfap getrokken, beftaat in zeshoekige vlakke krijstallen, (paralklipipedes) is door het vuur zeer moeilijk te ontleeden, geeft geene olie, is zwaar te ontbinden, en vormt driedubbele zouten (trifuks i met aarden en loogzouten; ■het fuikerzuur, hier uit verkreegen, is zeer ontbindbaar, ligt te krijstallifeeren, ontneemt de kalkaarde aan alle andere zuuren, is volmaakt gelijk aan dat, 't welk door liet falpeterzuur, in aanraaking gebracht met elk groeiftoffelijk lichaam, gevormd wordt, het wordt door geen falpeterzuur veranderd, en is her minst te ontleeden, en het meest gezuurde van alle planten zuuren. H. Het kampherzuur, gevormd door de werking van het falpeterzuur over kamphei? gehaald, is krijstallizeerbaar, in zeshoekige vlakke krijftallen; vormt zeer krijstallizeerbaare zouten, met aarden, en loogzouten;.ontneemt niet aan alle de andere zuuren. de kalkaarde gelijk het fuikerzuur» en is zeer. weinig bekend. I. Het brandig wijnfteenzuur, is eene wijziging van liet wijnfteenzuure, door het vuur te wege gebracht, het bezit een' brandigea reuk en kleur, zet. zich zeer uit een, en  WIJSBEGEERTE. 83 «welt groorlijks op, door de warmteftof, is niet krijstallizeerbaar, vormt, met aardachtige en loogzoutige grondftoffen, zouten, verfchillende van die, welke het wijnfteenzuur daarftelt, en is weinig bekend, K. Het brandig flijmzuur, wordt door de overhaaling van gommen, fuiker, en flijmen gevormd, bezit eenen doordringenden, aangenaamen, vluggen, fuikerigen, reuk, maakt op het vel roode vlakken, wordt door een hevig vuur Ontleed, en is weinig bekend. L. Het brandig houtzuur, door overhaaling uit de houten verkreegen, heeft een' prikkelenden Hinkenden reuk, is niet krijstallizeerbaar, kan door een fterk vuur ontleed worden, is vlug, maakt bijzondere zouten met de aarden, loogzouten, en metaalhalfzuuren, heeft bijzondere verwandfchappen tot deeze grondftoffen, en is voor het overige, even zoo weinig bekend, als de twee voorgaanden. M. Het Azijnzuure, door de wijngisting voortgebracht, bezit een' aangenaamen fmaak en reuk, is vlug en vloeibaar, kan door een fterk vuur ontleed worden, bezit het vermogen van zich met zuurftof te overlaaden, indien men het met metaal halfzuuren overhaalt, en wordt hierdoor, azijnzuur of grondF a ' fto£;  84 SCHEIK li-N DIGI ftcffelijke azijn, t welk veel zuurer, fcher» per, en riekender dan het. azijnzuure, Gnï»vlambaar, en met alkohoL, vermengd is- Zuuren van den vierden rang, met, uk dri$- ' beginfels te zaamgefte/de, grondjloffen. XXI. Deeze zuuren welke aangeduid zijn,, als, in 't algemeen gevormd uit koolftof,. waterftof, en ftikftof, met het zuurbeginfel vereenigd, behooren meer bijzonder aan de dierlijke zelfftandigheden; men kent ze- nog. minder dan de voorigen, doch door u hier te herinneren, dat zij allen bij hunne ontleeding door het vuur, vlug ammoniak, en door eene verandering in de evenredigheid; hunner beginfelen, bloedzuur (acide- prusfiquè) geeven, zal ik doen opmerken, dat het bloedzuur, hij deeze foort van zuuren, in 'i algemeen dat fchijnt te zijn, wat het fuikerzuur, met opzicht tot de plantenzuuren is,, en ik zal 'er bijvoegen, dat bij de overgang der dierlijke zelfftandigheden tot fuikerzuur,. door de werking van het falpeterzuur, ook door dezelfde werking bloedzuur gevormd:, wordt, 't welk zich in dampen ontwikkelt.. 'Er zijn 7 bekende dierlijke zuuren, welke allen tot die foort van t'zamengeftelde fchij- nsrj  WIJSBEGEER TE. 8$ nen te behooren, te weeten: het melkzuur (acide lactiquè) melkfuikerzuur (faccholaaiquè) ■vetzuur (febacique) blaasfteenzuur (lithiquè) mierenzuur (formiquè) rupfenzuur (bombique). en bloedzuur (prusfiquè)* Laat ons, bü ieder van dezelven, eenige kenichetzende eigenfchappen opzoeken. A. Het melkzuur, gevormd, door een weinig van het azijnzuure in zuure melk te •doen, is niet krijstallizeerbaar, kan in alkohol ontbonden worden, geeft bij de overhaaling een zuur, overeenkomftig met het brandig wijnfteenzuure, vormt zelfvloeijende zouten, met aardachtige en loogzoutige grondflagen, en ontleedt de loogzoutige azijnzuure lichaamen (acetites akaïins). B. Het melkfuikerzuur, hetwelk als een wit poeder uit het fuikerzuur nederploft, en door melkfuiker en falpeterzuur gevormd wordt, heeft weinig fmaak, is bijna niet te ontbinden, kan door het vuur ontleed worden, geeft als dan een opgeheven zout, van reuk als de benfoes, vormt met de loogzouten krijstallizeerbaare zouten, en is zeer weinig bekend. C. Het vetzuur, door de werking van het vuur uit het vet getrokken, of door loogzouten en kalk, onderfteund door eene fterke F 3 hit-  %6 SCHEIKUNDIGE hitte, van "hetzelve gefcheiden, is vloeibaar, wit, rookend, zeer fcherp in reuk en fmaak, vormt vaste en krijstallizeerbaare zouten met aarden en loogzouten, ontleedt de zeezout gezuurde kwik (niuriate de mercurè) en kan door eere hevige hitte ontleed worden. D. Het blaasfteenzuur, aanwezig in de menschlijke pis, den fteen in de blaas vormende, is droog, gekrijstallizeerd in platte naalden , bijna fmaakloos en niet te ontbinden, voor een gedeelte vlug, ontleedbaar bij eene hevige warmte, geeft, door het vuur, kooien gezuurde ammoniak en bloedzuur, vormt, met het falpeterzuur, eene ontbinding van een fchoon rood, is ontbindbaar in de bijtende loogzouten, ploft uit de pis der koortfigen neder, met een appelbloesfem of roodachtige kleur. E. Het mierenzuur, uit de mieren, door overhaaling of uitpersfing met water, verkreegen, verwt, in de levendige infeéten, de blaauwe bloemen rood, wordt uit dezelve losgemaakt, in een zeer fterk riekende damp, die veel overeenkomst met de muscuslucht heeft; het doodt de dieren onder deeze luchtvormige gedaante, kan gelijk de wijnazijn tot veele huishoudelijke zaaken gebruikt worden, is door een groot vuur ontleedbaar, ontrukt bet zuurbeginfel aan het gezuurd zeezout- SWUXj  WIJSBEGEERTE. 87 ! .zuur, dikwerf veel fterker, dan het zwaveli zuur, vormende met de loogzouten en aarden, krjstallizeerbaare, en niet weg vloeijende zouten. F. Het rupfenzuur, in eene vergaderplaats, bij den aars van den pop der zijdewormen, : bevat; wordt uit deeze vergaderplaats, door i alkohol, of door uitpersüng, verkreegen, ver1 mengd met eene bruine olie, en eene gom 1 welke in de worm vloeibaar, en van een am1 berachtige geele kleur is; het ontleedt zich van zelf, geeft door de overhaaling. bloedzuur, en falpeterzuur,. en is in zijne t'zamenvoegingen onbekend. G. Het bloedzuur , 't welk het ijzer verzadigt, l en aan hetzelve de kleur van berlijnsch blaauw j geeft, wordt heden ten dage, door de overI, haaling van het bloed, en door de werking i van het falpeterzuur, op het eiwit, lijm, i dierlijke vezelen, enz, verkreegen; ontwikkelt i zich, naar maate 'er fuikerzuur gevormd wordt; het is merkwaardig door een' Hinkenden reuk, ! gelijk aan die der bittere amandelen, zeer I ligt te ontleeden door een fterk vuur, gee1 vende als dan ammoniak; het bezit het vermoi ^ren, om de gedaante van lucht aanteneemen, • daar het de metaalhalfzuuren aan een groot getal andere zuuren ontneemt. Het kan uit F 4 alle  88 SCHEIKUNDIGE alle deelen, door vereeniging van waterftof, koolftof, en ftikftof, met het zuurbeginfel, gevormd worden; het bezit weinig zuurte en fmaak, en bevat, naar het fchijnt, zeer weinig zuurftof. XXII. Uit alles wat in de voorgaande nommers is vastgefteld, volgt, dat alle zuuren, weike door den enkelvoudigen, of t'zamenge» Helden ftaat hunner grondflagen, in twéé rangen verdeeld zijn, voornaamlijk onder elk..nderen verfchillen, door dien de eerften niet ia elk anderen kunnen veranderd worden, vermits de eigenfchappen van een' enkelen grondflag, de zwavel bij voorbeeld, zeer veel van een' anderen, gelijk phosphorus, verfchillen; en men zoude moeten beginnen, met wederzijdsch hunne grondflagen te veranderen, het geen door de kunst, op verre na niet verricht kan worden; de zuuren van den tweeden rang daarentegen, in 't algemeen gevormd uit eene grondftof, te zamengefteld uit waterftof, koolftof, en ftikftof, met het zuurbeginfel vereenigd, fchijnen niet van elkander te verfchillen, dan door de verfchillende evenredigheden der twee of drie. beginfelen, welke de t'zamenftelling hunner grondftoffen uitmaaken, en door de hoeveelheid zuurftof, welke ?er mede verbonden is. Deezen neigen zonder op-  W IJ S B E G E E R T ÏÏ. Fr» Ophouden tot verandering in hunne te zamen» Helling, en ondergaan dezelve vooral, door de veranderingen van warmtemaat, vochtigheid, enz. en gaan van zelve tot onderfcheiden ftaaten over. Hier door is het, dat alleen door de krachten der groeijing, de planten , op verfchillende tijdperken, onderfcheiden zuuren bevatten; van daar, dat de ontbindingen der plantenzuuren in water, niet altoos dezelfde blijven, van natuur veranderen, en allen eindigen met eene zekere hoeveelheid koolenzuur, en water te geeven.. terwijl zij daar door gebracht worden tot hun laatfte punt van ontleeding. XXIII. Van deeze waarheden overtuigd zijnde, bemerkt men ügtlijk, dat niet alleen het nog ontdekken der natuur van verfcheidene zuuren, welker t'zamenftelling men niet kent, overblijft; maar ook een, misfchien vrij groot, getal van nieuwe zuuren, in de gewasfen, en dieren. Het is door de voortbrengfels deezer bewerktuigde wezens, dat men begonnen heeft, de beginfels natefpooren, en men is wel verre, van alle de mooglijke t'zamenvoegingen ontdekt té hebben, welke de oppervlakkigfte berekening, tusfchen de kool- water- en ftikftof met het zuurbeginfel, doet bemerken. Het is tot deeze wijze van nafpooringen  £o SCHEIKUNDIGE en ontdekkingen, dat men het onderzoek Jnoet brengen der zuuren, in de kurkboom, cicers, en veele andere plantaartige zelfftandigheden aangetoond, gelijk dat van het geronnen bloed (acide cruoriquè) van het maagfan enz. Men zal door de volgende afdeelingen bemerken, dat de meesten der gebrande metaalen tot den rang der zuuren fchijnen terug te keeren, en zich, in een groot getal t'zamenvoegingen, te verhouden als deeze zouten, zoodat de zuure lichaamen het talrijkst fchijnen te zijn, en de grootfte rol te fpeelen, in de Scheikundige veranderingen welke de enkelvoudige, en t'zamengeftelde lichaamen, zonder ophouden, ondergaan. ■JTêefasfittg der algemeen» Waarheden, d« zuure» betreffende. De konftige vorming 'van het "zwavelzuur; door de verbranding van den zwavel in 't groote. De verkleuring der linnens en witte ftofEen, door het zwavelzuure. De nieuwe konst van bleeken, door het geauurd zeezoutzuur. De befchouwing van het koningswater (eau regale). De  WIJSBEGEERTE. §ï De konst om op het glas te fnijden, door het fmeltfpathzuur. Een gedeelte van de befchouwing der rorming van de konftige falpetermakerijen, Het beftaan, en de vorming, der natuurlijke bekende zuuren. De invloed der zuuren, in de mineralifeering. De uittrekking en zuivering der plantenzuuren, en zuurigen. De eigen vormingen vernietiging der planten-zuuren. Hunne wederzijdfche overgang, in, en tot eikanderen. ACHTSTE AFDEELING. De vereeniging der Zuuren, het aarden en loogzouten,] I. Alle de zuuren vereenigen zich, zonder ontleed te worden, met loogzoutachtige aarden, en loogzouten; deeze t'zamenvoegingen worden genaamd, onzijdige zouten, middenzouten, t'zamengeftelde zouten, of zouten van den tweeden rang. Zij verdienen de twee eerfte naamen, voor zoo verre zij, noch zuuren, noch loogzouten zijn: de anderen zijn naauwkeurigcr en auttiger. De konst brengt ligtlijk alle  9* SCHEIKUNDIGE alle deeze zouten voort: de natuur levert 'er een groot getal van op, voornaamiijk van dezulken welke met zuuren, uit enkelvoudige grondflagen beftaande, gevormd zijn. De mijn* Hofkunde (mhiera/ogié) neemt dagelijks in deeze foort van kennis toe, door de ontleding der dieren, welke alleen 'er de innerlijke natuur van kan doen kennen. II. Alle de t'zamengeftelde zouten moeten twee benaamingen bezitten; de eerfte duidt het zuur, en de tweede de aard- of loogsoutachüge grondftof aan- De uitgang van de eerfte benaamingen der zouten, is tweeërleij en geeft den ftaat van het zuur te kennen. De zoodanigen welke in gezuurde (ate), eindigen, behooren tot de zuuren, die met zuurftof verzadigd zijn, en door den uitgang, zuur, (ique) kenbaar worden, aldus zijn de falpetergezuurden (jiitrates) door het falpeterzuur (acide nitriquè) gevormd; de woorden welke in zuttre, ittt) uitloopen, behooren tot de zwakke, en niet met zuurftof verzadigde zuuren, welke in den uitgang zuur (eux) eindigen, dus zijn de falpeterzuure lichaamen (nitrites) t'zamenfteilingen van het falpeterzuure (acide nitreux). III. Daar 'er 34 foorten van bekende zuuren, en 7 aardachtige en loogzoutige grondflagen zijn, welke vereenigd kunnen worden, ora  WIJSBEGEERTE. p§ om t'zamengeftelde zouten te vormen, zoude men het getal deezer zouten op 238 kunnen brengen; maar deeze berekening, zoude alles behalven naauwkeurig zijn i°. om dat 'er Hechts weinige zuuren zijn, die zich met de kiefel kunnen veréénigen 20. om dat 'er anderen zijn, die zich wegens hunne zwakheid niet met eenige aardachtige grondflagen,. of met het ammoniak, zonder hetzelve te ontleeden, kunnen vereenigen 30. om dat 'er verfcheidene zuuren zijn, welke op drieërleije wijzen, met dezelfde grondflagen kunnen vereend zijn, of zich tot drie onderfcheidene trappen van verzadiging met deeze grondflagen kunnen bepaalen; te weeten: met overmaat van zuur, in een' onzijdigen ftaat, en met grootere hoeveelheid van grondftoffen. Men kan met even zoo weinig naauwkeurigheid, het getal der onzijdige, aard en loogzoutachtige zouten bepaalen, om dat men verTe is, van alle deeze t'zamenvoegingen genoegzaam onderzocht te hebben, om ze wel te kennen,, en in ftaat te zijn van te bepaalen , of zij niet gefchikt zijn tot onderfcheidene verzadigingen enz. IV. Daar alle de zuuren, voor ieder aardof loogzoutachdge grondftof, bijzondere betrekkingen, of verfchillende verwandfchappen ba-  £4 SCHEIKUNDIGE bezitten, diende men alle deeze bijzondere verwandfchappen behoorlijk te kennen, om eene volkomene gefchiedenis, van de t'zamengeftelde zouten te erlangen. Daar men tot hiertoe Hechts een zeer klein gedeelte deezer verwandfchappen, op eene naauwkeurige wijze, bepaald heeft, is men 'er zeer verre af, vaa alle de werkingen, die aan deezefoort van lichaamen eigen zijn, te kennen, men heeft nog het tiende gedeelte deezer t'zamenvoegingen niet behoorlijk onderzocht. V. Om, op eene geregelde wijze, de gefchiedenis der t'zamengeftelde zouten te beginnen, dient men dezelve in geflachten en foorten te verdeelen, en hunne geflachtlijke, en foortlijke kenmerken vast te ftellen. Men kan niet dan eene oppervlakkige fchets van dit werk, waarmede de Scheikundigen zich nog niet bezig gehouden hebben, geeven, alhoewel het van wezenlijken dienst zij, dat heden ten dage, de leerwijze der kruidkundigen, op de verklaaring der fcheikundige eigenfchappen toegepast wordt. Men ontdekt twee wijzen van verdeeling voor de t'zamengeftelde zouten; de ééne is gegrond op de zuuren, en de andere op de grondflagen: men kan, tot hiertoe, geene gefiachtnaamen, welke het geheel van alle deeze  WIJSBEGEERTE. te zouten uitdrukken, vastftellen, dan Volgens de zuuren, om dat zij alleen het zijn, die geflachtlijke kenmerken opleveren. De invloed' der grondflagen, op de eigenfchappen deezer t'zamenfteilingen, is niet bekend genoeg, dat het mooglijk zijn zoude, deeze loogzoutige en aardachtige grondflagen, als hoofden der geflachtsverdeelingen aantemerken. VI. Men kan dierhalve 34 foorten van t'zamengeftelde zouten, volgens het getal der zuuren, optellen; en daar hunne geflachtnaamen van hunne zuuren afgeleid zijn, zoo woeden deeze 34 genachten, op de volgende wijze uitgedrukt. I. Het gedacht der Zwavel ge¬ zuurde Lichaamen Sulfat eu II. — Zwavelzuure — Sulfites. IH. — Salpetergezüurde— Nitraten IV. — SalpetErzuure — Nitrites.' V. — Kolengezuurde — Carbonates* VI. — Phosphorge- zuurde — Phosphate$. VIL — Phospherzuure — Phosphites. VIII. — Arsenikge- zuurde — Arfeniateu SX. — TuNGSTEEN OP Wolframge* ^uurds, — Tunfiates-,  05 SCHEI KUNDItGE X. — vVaterlootge- zuurde XI. — Zeezoutge- zuurde XII. — Gezuurd zee- zoutgezuurde XIII. — Spathgezuurde • XIV. — boraxgezuurde XV. —« Barnsteenge- zuurde XVI. ~~ ClTROENGE» ZUURDE XVII. — Galnootge- ZUURDE XVIII. — Appelgezuurde XIX. — Bensoesge- ZUURDE XX. — WlJNSTEEN- zuure XXI. — SuiKERGEZUURDE XXII. — Camferge- zuurde XXIII. — Brandigslijm- zuure XXIV. — Brand, ghout- zuure XXV. — Brandigwijn- STEENZUURE XXVI. — AziJNGEZUURDE XXVII. — Azijnzuure XXVIII. — Melkgezuurde Molybdates. Mur'tatet. Muriates oxigenês? Fluates* Boratet» Succlnates.) Citrater% Gallates, Mahtes, Benzoatesi Tart rit es. Oxalates, Campkorates* Pyromucites. Pyroïignites, Pyrotartritet. Acetates. Acetites. Lactates. XXIX.  W IJ S B E G E E Pv T E. '97 XIX. — Melksuikerge* zuurde — Sacchofactates. XXX. — Vetgezuurde — Sebates. XXXi. — Blaassteenge- zuurde. — Lhhiates. XXXn. — Mjerengezuurde — Fórmtaïes. XXXlir. — Rupsengezuurde — Bomblates. JiXXIV. — Blaauwge^uurde — Prusjiates. VIL Ieder der 34 geflach'ten van t'zamengeftelde zouten, waarvan wij de optelling gedaan hebben, moet befchouwd worden, met betrekking tot zijne onderfcheidende kenmer, ken, of tot die eigenfchappen, welke het kunIpéri doen onderfcheiden van alle de anderen, en een juist denkbeeld geeven van het verfchil in alle deeze gedachten. Men meet daarom, onder de eigenfchappen, welke zij opleveren, indien het zijn kan, ééne enkele, of op 't allermeest, twee of drie Eigenfchappen kiezen, die wel onderfcheiden zijn, en een wezenlijk kenmerk van ieder geflacht uitmaaken. Wij zullen beproeven, hier eene fchetze van deezen arbeid te geeven. I. Geflacht. De Zwavelgezuuk.de, kunnen door de kool, enz. tot gezwavelde lichaamen ontleed worden. II. De Zwavelzuure, geeven in aanraaking van bijna alle zuuren, een Zwa- G vel-  3>S SCHEIKUNDIGE" vellucht, welke met eene opbruisfching brandt. III. De Salpetergezuurde , ontfteeken de brandbaare lichaamen in verfchillende warmtemaaten, en worden bijna allen, door de werking van het vuur, tot hunnen grondflag terug gebracht. IV. De Salpeterzüure, zijn ontleedbaar door zwakke zuuren, welke 'er de roode falpeterdamp affcheiden. V. De Koolengezuurde, haten hunne grondftoffen meer of min bijtend terug, maaken, met alle üuuren, ééne hevige en zichtbaars opbruisching, welke met de volkomen ontwikkeling van derzelver koolenzuur eindigt. VI. De Phosphorgezuurde kunnen, middelijk of onmiddelijk, door de kool ontleed worden , welke 'er de phosphorus affcheidt. VII. De Phosphorzuure, kunnen allen, onmiddelijk door de .kool, welke 'er de phosphorus van affcheidt, ontleed worden, en geeven door aanraaking van het zwavelzuur &c dampen. VIII. De Assenikgezüuroe , geeven door een groot vuur, den reuk, en de witte damp van het arfenik. IX. Dd Wolframgezuurde, worden geel, door het falpeter- of zeezoutzuur. X,  W IJ S B Ê G E Ë R T E. 03 X. De Waterlootgezuurde, zijn tot hiertoe niet kenbaar, voor dat men 'er het waterlootzuur, door andere zuuren, van afge* fcheiden heeft. XI. De Zeezoutgezuurde, geeven zeezoutfcuur, door het te zamen gedrongene zwavelzuur, en door het falpeterzuur. X I» De gezuurd Zeezoutgezuurde, ontftee-j ken alle brandbaare lichaamen, in minder warmtemaat, en met levendiger vlam, dan da falpetergezuurde, en blijven, naa deeze verbranding, in den ftaat van zeezoutgezuurde terug. XIIL De Spathgszuurde, geeven, in aan-' raaking me: het te zamengedrongene zwavel» Zuur, een' damp, die het glas verbijt. XIV. De Boraxgezuurdé, zijn, mét, of zonder fcheiding van hunne grondftoffen, fmeltbaar, geevende hunne ontbinding, met een* ander zuur vereenigd zijnde, het Boraxzuur in, gebladerde krij stallen. XV. De Barnsteenzuure kunnen niet gekend en onderfcheiden worden, ten zij men dezelve ontleede, en hun zuur gadeflaa. De meesten behouden den reuk van gebranden barnfteen. XVI. De Citroengezuurde zijn niet genoeg bekend, om 'er foortlijke kenmerkei G 2 aar»  roo SCHEIKUNDIGE aan te ontdekken, men moet, om ze te onderfcheiden , 'er het citroenzuur, door middel' van de fterkfte mineraale zuuren, van affchiden, XVII» De Galtsoötgezuurde, zijn allen zeer kennelijk, door hunne eigènfchap, van de ijzerontbindingen zwart nederteploffen, en voor een gedeelte de zilver-: goud- en kwikhalfzuuren tej herftellen, door dezelve van hunne ontbindingen te fcheiden, • XVIII. De Appelgezuurde, zijn bijna allen zelfvloeijende; men kan ze niet kennen, dan door hun zuur, met behulp der mijnftoflrjke zuuren, afzonderlijk te verkrijgen. XIX. De BENzoësGEzuüRDE, worden onderfcheiden , door het benzoeszuur, 't welk men 'er door fterkere zuuren affcheidt, aan den reuk te herkennen. XX. De Wijnsteenzuur , bezitten genoeg uit elkander loopende kenmerken, om ze te onderfcheiden, door hunne ftrekking rot het vormen van driedubbele zouten, en van zuurigen, die moeilijker te ontbinden zijn dan het zuiver zuur, en de onzijdige zouten , welken dit wijnfteenzuure met de grondflagen daarftelt. XXL De SuiKERGEzuüRDE, worden gekent, óoor hunne ftrekking, tot het vormen van zwaar  W IJ S B E G E E R T E. ivi zwaar te ontbinden Zuurigen, en door de eigènfchap die zij bezitten, om alle de kalkaartige zouten te ontleeden. XXIL De Campher gezuurde, kent men te weinig, om hunne foortlijke kenmerken te kunnen aantoonen, het is door de tegenwoordigheid, en de eigenfchappen van het afzonderlijk verkreegen campherzuur, dat zij kenbaar zijn. XXIII. De Brandigsiijmzuure, komen hierin met de camphergezuurde overeen. XXIV. De Brandighoutzuure, zijn gelijk de brandigflijmzuure. XXV. De Brandïgwijnsteenzuure, welke met de drie voorgaande geilachten overeenkomen. XXVI. De Azijngezuurde, zijn nog te weinig van de azijnzuure onderfcheiden, geevende, bij hunne ontleding door de mijnftoflijke zuuren, eenen zeer fterken, prikkelenden, witten , damp„ XXVII. De Azijnzuure, openbaaren zich alleen door hun, met behulp van fterkere zuuren, losgemaakt zuur. XXVIII. De Melkgezuur.de, zijn zeer wei' nig bekend; hun zuur, door anderen afgezonderd, kan alleen dezelven doen kennen. G 3 XXIX.  ïC2 SCHEIKUNDIGS XXIX. De Melksuiker.gezuuk.de, zijn aan de melkgezuurde gelijk, en onbekend. XXX. De Vetgezuurde, geeven den witten damp, en fcherpen reuk, van bet vetzuur, in aanraking der flerkere mijnftoflijke zuuren. XXXI. De Blaassteengezuurde, bezitten van alle zouten de fzwakfte verwandfchappin, en zijn zelfs doer het koolenzuur ontleedbaar. XXXII. De Mierengezuurde, zijn zeer weinig bekend, en alleen door hun zuur te herkennen. XXXIII. De Rupsengezutjrde , zijn gelijk de mierengezuurde. XXXIV. De Blaauwgezuurde , zijn zeer wel kenbaar door hunne eigènfchap van met yzerontbindingen berlijnsblaauw te vormen. VIII. Om de foortlijke kenmerken der a^o foorten ten naasten bij te bepaalen, welke deeze 34 geflachten bevatten, zoude men 'er een grondig onderzoek van moeten maaken, en de kennis hier omtrent is nog zeer weinig gevorderd. Bij gebrek hier • van, is het natuurlijk, ten minften den weg te bepaalen, dien men, ter volmaaking van de gefchiedenis deezer te zamengeftel- de.  WIJSBEGEERTE. 'ic% de zouten moet inflaan, en naauwkeuriglijk eene geregelde wijze vastteflellen, om 'er de eigenfchappen van te ontdekken. Ieder te zamengefteld aard- of loogzoutig zout vertoont aan den onderzoeker i°. De gedaante, en de verfcheidenheid van hetzelve, welke meetkundig (geometriqusmenf) moet befchreeven worden j men moet de wiskunftige doorfnijding en de graaden der hoeken, de eerfte vorming der krijstallen, de innerlijke [gedaante, hunne ontleeding, en de wetten van afneeming welke 'er de verfcheidenheden van bepaalen, aantoonen. 2°. Deszelfs natuurlijk of kunftig beftaan; de vergelijking 'van het natuurlijk, met het door kunst voortgebracht ?ouu 3°. Den fmaak. 4°. De werking van het vuur, 'welke of op hetzelve geenen invloed heeft, of hetzelve fmelt, tot glas vormt, opheft, ontleedt, enz. 5°. Die van het licht. 6°. Den invloed der Lucht, die of op het zout geene werking heeft, of aan de krijstallen water verfchaft, of ze uitdroogt. 7°. De vereeniging met het water, de hoeveelheid ter oplosfing noodig in verfchillende warmtemaaten, de voortgebrachte G 4 kou-  io4 SCHEIKÜNDI GE koude of warmte, ie krijstalfchieting door de verkoeling of uitdamping bewerkt. 8°. De aantrekkingskracht der aarden, die het zout wijzigen, ontleeden, onveranderd laaien, of 'er zich tot een drievoudig zout mede vereenigen» oö, Het uitwerkfel der loogzouten op hetzelve, of geenerlei, of ontleedende, fomtijds 'er zich ook mede vereenigende tot een driedubbel zout. io°. De werking der verfchillende zuuren , vergeleeken met die van het zuur, hetwelk 'er in aanwezig is, welken of het zout ontleeden, hetzelve van zijne natuur doen ontaarten, of 'er geene verandering in te wege brengen. nQ. Den invloed der andere onzijdige zouten op hetzelve, welke 'er of geene werking op uitoeffenen, of 'er eene onvolkomene vereeniging mede daarftellen, welke ftrekt tot het vormen van een drievoudig zout, of eene dubbele ontleeding, die de grondflagen en zuuren verwisfeit, of eene nederploffing, in de reden van hunne verwandfchap tot het water, ten gevolge heeft. De ontbindbaarheid, of onoplosbaarheid van het zout in den alkohol. 130. Deszclfs veranderlijkheid of onverander-  WIJSBEGEERTE. 105 Eerlijkheid door de kool, welke 'er het zuur van ontleedt of onaangeroerd laat. 140. Den invloed der groeijing en gesting op het zout. 15°. Eindelijk , deszelfs "werking op de dierlijke huishouding. ■ IX. Indien alle deeze voorftellen, bij den tegenwoordigen ftaat der Scheikunde naauwkeurig konden beantwoord worden, zoude de gefchiedenis der te zaaraengeftelde aard- en loogzoutachtige zouten, niet flechts volledig zijn, maar tevens een groot licht verbreiden, over veele verfchijnfels van de natuur en de kunst, die nu nog in eene groote duisterheid gedompeld zijn. X. Reeds kent men eenige zoutige te zamenvoegingen, van een zuur met twee grondflagen, van welken de bitterzoutaarde, en het. vlug loogzout, de voornaamften zijn. Deeze te zainengeftelden, draagen den r.aam van driedubbele zouten (trijukï). Maar 'er beftaat een veel grooter getal, waar over men zelfs niet genoegzaam gisfen kan, en welke de geheele opmerkzaamheid der Scheikundigen tot zich trekken, De aarde bevat zoo wel op haare oppervlakte, als in haa-, r^ oppervlakkige holligheden zoutige te zamen (tellingen, verfchillende van die, welke G 5 de  to6 SCHEIKUNDIGE de kunst voortbrengt, door liet gelijktijdig aanweezen van twee grondflagen of aelfs van twee zuuren. Men heeft reeds de boraxgezuurde kalk, en boraxgezuurde bitteraarde te zamen, in de cubique quartz i de fpathge«uurde, en phosphorgezuurde kalk, in de aarden van mar mar och, den fteen van Estramadura enz, gekrijstallizeerd gevonden. Toepassing der Forjïelimgen ran deeze Af deeling* De kennis der natuurlijke zouten. De krijstalfchiering, en zuivering van nuttige zouten. De verfchijnfels der ontbindingen. De nederploffingen, 'en de bereiding der aluin, bitteraarde, enz. De verwandfchap der kalkaarde, potafche, foda, en van het vlug zout, tot de zuuren. De vorming der onzijdige zouten, in de natuur. Alle de ontvouwingen der kunffige zoutbereidingen. De bereiding der falpeter- zeezout- boraxSfuuren, enz, IX  W 1} S B E G E E R. T E. 107 JX. AFDEELING. DE halfzuurw03.ding, en ontbindingen der Metaalen. In de zesde Afdeeling, hebben wij de metaalen reeds als niet ontleede of enkelvoudige brandbaare lichaamen befchouwd , en door hunne zoutige eigenfchappen gekenfchetst. Maar deeze algemeenheden zijn niet genoeg; de gewichtige rol welke deeze ftoffen in de verfchijnfels der natuur, en in de bewerkingen ; der kunst fpeelen, vereischt, dat men ze in 'c bijzonder onderzoeke, en met eene ge* l noegzaame naauwkeurigheid gadeflaa, om 'er al den invloed van te kunnen berekenen. II. Alhoewel de metaalen gefchikt zijn, om zich in hunnen metaalftaat, zoo onder elkanderen, als met zwavel, phosphorus, kooli ftof, en in 't algemeen met alle brandbaare lichaamen te vereenigen, ziet men nochI tans gewoonlijker dat zij zich met de zuurftof verbinden, eer zij zich met andere zelfftandigheden vereenigen; of, met andere j woorden, ten einde in het grootfte getal te zamengeftelde lichaamen, waarvan zij een gedeelte uitmaaken, te kunnen treeden, moetenzij zich vooraf met de zuurftof vereenigen, of te  ioS SCHEIKUNDIGE of in den ftaat van gebrande lichaamen overgaan. Ook zijn alle de bijzondere verfchijnfels, welke de metaalen in hunne te zamenvoegingen opleveren, alle gedaante verwisfelingen, die zij ondergaan, toetefchrijven aan hunne verwandfchap tot het zuurbeginfel, en aan de verfchillende evenredigheden, naar welke zij dit beginfel bevatten. III. Schoon 'er veele omftandigheden zijn, onder welke de metaalen met het zuurbeginfel kunnen vereenigd worden, kan men dezelve nochtans tot drie brengen, de eerfte is de aanraaking der lucht door de warmteftof bevorderd, de tweede wordt aan de ontleeding van het water toegefchreven, en de derde, aan die der zuuren. Het is onder dit driedubbel oogpunt, dat men hier de halfzuurwording, en de ontbindingen der metaalen moet befchouwen. IV. Alle de metaalen, in de lucht verhit, en tot een meer of minder verhoogde warmtemaat gebracht, het zij voor of naa de fmelting, zijn gefchist om met eene hevige vlam, eene groote likte, en met eene weezenlijke verbranding te branden; zij flurpen dan het zuurbeginfel meer of min vast op; zij, die langzaam, en zonder eene merklijke ontvlamming, halfgezuurd worden, maaken nochtans ook  W IJ S B E G E E R T E. ook lichtftof, en warmteftof, uit de levenslucht los, maar in zulk een geringe hoeveelheid op eenmaal, dat deeze ftoffen niet onder het bereik onzer zintuigen vallen. V. De verhooging der warmtemaat be-; j vordert de opflurping van het atmospherifche : zuurbeginfel door de metaalen, en maakt de ivereeniging van dit beginfel, met deeze brandbaare lichaamen, vaster. VI. Terwijl 'er metaalen zijn, die nooit ; in de lucht branden, dan bij eene zeer aan- merklijke verhooging van warmtemaat, gelijk het goud, zilver en de platina , zijn 'er nochtans anderen, welke in alle wa'rmtemaaten,, en zelfs in de geringften, met eene groote vaardigheid branden, gelijk de bruinfteen, die zelfs binnen eenige uuren, in aanraaking der lucht, halfgezuurd wordt, en tot ftof vervalt in verfcheiden graaden onder o. Eenigen , als het ijzer, kooper, loot, enz. branden zelfs koud, langzaam, en binnen eenigë maanden in de lucht. VII. Alle metaalen neemen, bij deeze bcI werking, die zonder aanraaking der lucht geen plaats heeft, in gewicht toe. De naam van verkalking (cafcinathiï) welke men aan dit verfchijnfel gegeeven hadt, kan I even zoo min verder gebezigd Worden, als die  Iio SCHEIKUNDIGE die van metaalkalken (chaux metaiïiques); men lieeft in derzelver plaats de woorden branding (combustiofi) en halfzuurwording (pxidation) gefteld voor de bewerking zelve, en die van metaalhalfzuuren voor de aldus gebrande metaalen. VIII. De kleuren, die de metaalen in derzelver branding opleveren, of waarmede hunne vlam geverwt is, fchijnen door de ontbinding der metaaldeeltjes in de lichtftof welke losgemaakt worde, veroorzaakt te worden, Op deeze wijze geeft het koper eene groene vlam, enz. IX. Alle de metaalen, in de branding, doof aanraaking der lucht verricht, «met elkandereri vergeleeken zijnde, ilurpen niet alleen verfchillende hoeveelheden zuurftof om zich te verzadigen, op, maar. ieder metaal in *t bijzonder neemt 'er onderfcheidene evenredige hoeveelheden van op, en rust op verfchillende punten van zuurwording, naar de onderfcheidene trappen van warmtemaat, tot welke men ze opheft. Aldus veranderen het tin, loot, en ijzer, terftond van kleur, en verwen zich, bij de eerfte trappen van het vuur, waaraan men hen in aanraaking der lucht blootftelt, met de kleuren der Regenboog. Het loot valt terftond tot een grijs, vervolgens tot een geel,  WIJSBEGEERTE. tt* geel, en eindelijk tot een rood halfzuur. De j; kwik gaat va.i zwart tot wit, van wit tot j geel, en van geel tot de roode kleur over. ; Het ijzer, hetwelk terftond een zwart half. zuur is, wordt vervolgens groen, wit, en eindelijk bruin. Het koper terftond tot een bruin halfzuur vallende, gaat hier van tot i,het blaauw over, en deszelfs laatfte trap van zuurwording verwt het groen. X. De Metaalen verfchillen allen onder eU kanderen, door hunne aantrekking tot het zuurbeginfel; ook zijn 'er zoodanigen, aan welke de lichtftof genoegzaam alleen, of geholpen door eene geringe hoeveelheid warmteftof, het zuurbeginfel ontneemt, gelijk het goud, zilver, &c. anderen vereifchen, om 'er zien van aftefcheiden, een' grooten trap van hitte, en veel lichtftof, gelijk de kwik; einde- I lijk laaten de meesten zich dit beginfel door j geen licht en warmteftof ontrooven; om deeze laatfte halfzuuren te ontleeden, verhit men z^ met de koolftof, welke hun het zuurbeginfel ontrukt. XI. Het is ook naar de reden van deeze verfchillende verwandfehap tot het zuurbeginfel, dat eenige metaalen het aan anderen ontneemen, gelijk genoegzaam allen, dit aan hét goud en zilver, gelijk koper dit aan kwik; ijzer,  H2, SCHEIKUNDIGE ijzer aan koper enz, doen. Alle deeze aantrekkingen zijn nog met genoegzaam bekend. Het geen men tot hiertoe verricht heeft, geeft de volgende rangfchikking onder hen te kennen, met die beginnende, welke de grootfle verwandfehap tot de zuurftof heeft: naamlijk, de bruinfteen, zink, de kwik, het zilver, en het goud XII. Verfcheide metaalen ontleeden het Water, en des te zichtbaarer en fpoediger, naar maate hunne warmtemaat meer verhoogd is , om dat als dan de groote hoeveelheid van gebezigde warmteftof, te fterker de waterftof (Jiydrogenë) aantrekt en ontbindt. Aldus ontleedt het ijzer het water met eene groote fnelheid, terwijl het gloeijend is, daar het in de meest verhoogde warmtemaat des dampkrings, tot deeze ontleeding zeer veel rijd behoeft. XIII. Het ijzer, zink, tin en fpiesglas, fchijnen tot het ontleeden van het water gefchikt te zijn. Het is waarfchijnlijk, dat de bruinfteen , en ook eenige andere metaalachtige zelfftandigheden, hier toe even gefchikt zijn. Men fchrijft deeze ontleeding toe aan eène ververwandfehap tot het zuurbeginfel, die de ver. wandfehap van dit beginfel tot de waterftof te boven gaat. Hier uit volgt, dat de halfzuuren, van de-  WIJSBEGEERTE. 113 "dezulken, welke het water'niet ontleeden, geI heel en al door de waterftof ontleed zijn. Maar : hier moet men ook' de verfchillende trappen van halfzuurwording onderfcheiden; want het ' fterk geoxideerd ijzerhalfzuur , het welk | bruin . gezuurd is , is voor een gedeelte door de . waterftof ontleed, en tot den ftaat van t-een zwart halfzuur terug gebracht, om dat ,het ijzer het zuurbeginfel niet aan hec water ■ontneemt, dan tot dien trap, waarop het tot een zwart halfzuur geoxideert is: boven deezen ftaat van zuurheid, wordt het water niet meer door hetzelve ontleedt. , - XIV. Alle metaalen, welke ggfchikt zijn,om het water te ontleeden, bewerken deeze ont'. leeding veel fpoediger en gemaklijker, wan■neer de aanraaking van een lichaam, het welk • eene groote neiging heeft, om zich.,met hunne halfzuuren te vereenigen, hun hier.in behulpzaam is ;: dikwijls worden de. metaalen k even i .als andere brandbaare lichaamen, die op zich •zeiven het water niet zouden ontleeden, hier t voor vatbaar, • door de tegenwoordigheid van j eenige andere zelfftandigheden, die als dan i door eene befchikkende verwandfehap werken. Op deeze wijze maakt de tegenwoordigheid der zuuren, genoegzaam alle metaalen bekwaam, om de ontleedjng. van het water te bewerken. H XV-  n4 SCHEIKUNDIGE XV. De metaalhalfzuuren hebben in hunne ' te zamenvoegingen dit bijzondere,' dat zij zich als loogzouten , of als aard- en loogzoutige beginfelen, met opzicht tot de zuuren, fchijnen te gedraagen; alhoewel zij aan den anderen kaïat het vermogen bezitten, om zich met de aarden en loogzouten te vereenigen , als eene foort van zuuren. Men vindt in de daad minder van deeze laatfte, dan van de eerfte foort, • en men merkt in 't algemeen aan , dat die geenen, aan dewelken het zuurbeginfel het meest gehecht is, zoo als het fpiesglas, lood, ijzer, en bruinfteen, de loogzouten, op de wijze der zuuren, verzadigen ; 'er is reeds in de zesde afdeeling gezegd, dat 'er drie, werklijk zuurbaare, metaalen zijn. XVI. De metaalen kunnen, door geene zuuren, ontbonden worden , zonder vooraf halfgezuurd te zijn; van daar dat de metaalhaif-zuuren, welke in de zuuren ontbindbaar zijn, >zich 'er langzaam, zonder opbruisfehing in oplosfen, terwijl de metaalen dit niet, dan met -beweeging en opbruisfehing, doen. "■ XVII. De opbruisfehing, door de ontbinding der metaalen voortgebracht, wordt veroorzaakt, door dien zij de zuurftof, welke zij opfiurpen, aan een beginfel ontrukken, het welk daarop eene luchtvormige gedaante aanneemt. Dit be-  W IJ S B E G. EERTE. 115 ■ beginfel komt of uit het water of van de zuuren, naar maate de een of de. ander.ontleed worden: fomtijds behoort het gelijktijdig aan deeze twee lichaamen, die dan beiden te gelijk door de metaalen ontleed zijn. XVIII. Het zwavelzuur, aldus door de metaalen ontleed, geeft', wanneer het te zamengedrongen is, zwavelzuure lucht, en het falpeterzuur, falpeterzuure lucht. XIX. Het zwavelzuur', "met water "verdund! ; zijnde, en dusdaanig de ontleeding van dit laat. fte door de metaalen zeer bevorderende, baart 1 in dit geval brandbaare lucht» Het phosphor-. , zuur gedraagt zich, ten naasten bij, met de i metaalen, als het zwavelzuur.: XX. Het falpeterzuur kan niet alleen door I verfcheidene metaalen ontleed worden, maar | laat ook, ten gelijke tijde, het water deeze 1 verandering ondergaan. Hier toe wordt alleenI lijk vereischt, dat het metaal, het welk men 'er in ontbindt, zeer greetig naar het zuurbe; ginfel is: zoodanig is voornaamlijk het tin. In r dit geval, vormt de waterftof van het water, ; zich met de .ftikftof van het falpeterzuur ver• eenigende, ammoniak. Van daar, dat deeze ontbindingen geene lucht opleveren, en üdpetergezuurd ammoniak bevatten. Hier uit begrijpt men, hoedanig de meeste der witte me1 i. H a taal-  nó SCHEIKUNDIGE taaiontbindingen, in falpeterzuur ., ammoriiakdamv pen geeven, als men 'er levendige kalk in* werpt. XXI. Het zeezoutzuur, niet gefchikt zijnde, om door de brandbaare lichaamen ontleed te worden, ontbindt uit zich zelf niet, dan weinige metaalachtige zelfftandigheden; het tast niet dan zoodanige metaalen aan, welke eene meiging tot het zuurbeginfel bezitten, hevig genoeg , om het water te ontleeden; ook ontwikkelt zich altoos waterftoflueht, bij de ontbindingen der metaalen, door hen zeezoute zuur. - XXII. Het zeezoutzuur is niet alleen ongefchikt, om door metaalen ontleed te worden, maar het heeft ook de eigènfchap, van aan de meesten der metaalhalfzuuren het zuurbeginfel j te ontneemen. Als dan gaat het in een* ftaat van gezuurd zeezoutzuur over. Het is aan deeze verwandfehap tot het zuurbeginfel, dat men de eigènfchap, welke dit zuur bezit, van lichtlijk de metaalhalfzuuren te ontbinden, toe moet fchrijven. Hierom ook, wordt het met vrucht ■gebezigd, om het'ijzerhalfzuur, te ontbinden, •bet welk de andere zuuren niet kunnen aantasten. Indien de metaalhalfzuuren, met zuurftof over verzadigd zijn, maakt het zoutzuur, wan*neer ze hierin ontbonden worden, opbruisfehing. Om,  WIJSBEGEERTE. 117 Omdat een gedeelte tot luchtvormig gezuurd zeezoutzuur overgaat. Indien deeze haltzuuren, niet dan dien graad van oxideering bezit, ten, welken zij, ten einde zich met dit zuur te kunnen vereenigen, noodig hebben, zoo ont. binden zij zich, zonder beweeging of opbruisfehing , gelijk zout of fuiker in water. XXIII. De borax- en fpathzuuren, vereenigen zich niet dan flaauwlijk met de metaalhalf- - zuuren; zij ontbinden de zuivere metaalen niet, : omdat zij door dezelve niet kunnen ontleed •worden; maar die geene onder hen, welke de meefte verwandfehap tot de zuurftof hebben, worden door hun, met het water gehalfzuurd. Het is even zoo met het koolenzuur gefteld, ! het welk zich goed met de meesten der me. s taalhalfzuuren vereenigt, en dat men dikwerf i in de natuur met hen verbonden vindt. XXIV. De metaalzuuren worden ligtlijk 1 door zeer brandbaare metaalen ontleed, zij i vereenigen zich zeer goed met hunne halfzuu- ren, en zij worden dikwerf, aldus vereenigd, i in de natuur aangetroffen. XXV. De planten en dierenzuuren, of die e zuuren, welke grondflagen. uit waterftof en 5koolftof gevormd, bezitten, worden door geene (1 metaalen ontleed, maar zij maaken het water H 3 zee?  ïjf SCHEIKUNDIGE zeer vatbaar, om door deeze lichaamen ontleed te worden, en vereenigen zich vrij vast met de metaalhalfzuuren; verfcheiden van dezelven, brengen deeze "halfzuuren tot den ftaat van metaalen terug. I XXVI. De metaalhalfzuuren kunnen zich niet met de zuuren vereenigen^ en nog minder 'er mede vereenigd blijven, dan, voor zoo verre zij Jbepaalde evenredigheden zuurftof in zich bevatten; minder dan deeze evenredigheid bezittende, vereenigen zij 'er zich niet mede; meer- | der — dan.verlaaten zij ze. XXVII. Behalven deeze algemeene waarheid, is 'er nog eene van denzelfden rang, en welke op ieder zuur, op elk metaal, betreklijk is. En deeze is, dat geen hunner onderling kan verbonden blijven, dan binnen, veeltijds zeer enge, paaien van verzuuring; 'er wordt, tot de vereeniging- van een zuur met een metaalhalfEuur, eene, bepaalde evenredige hoeveelheid 'zuurftof vereischt. XXVIII. Het is volgens deeze wet, dat de metaalontbindingen, aan de lucht blootgefteld nederploffen en troebel worden , naar maate het metaalhalfzuur, atmospherifche zuurftof opflurpende, allengskens minder ontbindbaar in het zuur wordt. Dit is de reden, van de, door  WIJSBEGEERTE. If£ door de dampkring bewerkte, ontleedingen , in : de meesten der metaalachtige zwavel- en falpetergezuurden. XXIX, Dikwijls werken de metaalhalfzuui ren, in de zuuren ontbonden , eenigszins op deeze zouten terug, en ontneemen hun, zelfs in geflooten vaten , en zonder aanraaking der lucht, eene hoeveelheid van hunne zuurftof, : zoodat zij 'er zich weldra van affcheiden, en ' op den bodem der ontbindingen nederploffen. XXX. De warmte bêgunftigt, op eene bijzondere wijze, deeze trapswijze ontleeding der zuuren, door de metaalhalfzuuren. Het is aldus, dat de falpeterzuure ontbindingen, wanneer men li ze verhit, troebel, of meer en meer, door lucht en water, ontleedbaar worden, dit is vooral in I de ontbinding van falpeterzuur, en kwik op! merklijk. XXXI 'Er zijn metaalen , die zulk eene neiI ging hebben, om door de zuuren geoxideert i te worden, dat zij 'er niet mede vereenigt blij— i ven, noch 'er duurzaame ontbindingen mede i vormen kunnen. Dit heeft voornaamlijk plaats ! bij dezulken, dewelken de eigènfchap bezitten, i van zuuren te worden, of halfzuuren te vor1 men, die gefchikt zijn, om zich met de loogzouten te vereenigen, zoo als de arfenik, tungH 4 (leen,  i!BS SCHEIKUNDIGE fteen , waterlood , fpiesglas, tin , ijzer , enz. ook ziet men in de ontbindingen deezer metaalen , vooral in het falpeterzuur, geduurig neder ploffèls, terwijl ze weinig of geen metaalhalfzuuren in zich bevatten. XXXII. Uit het geen wij te vooren gezegd heDben, ziet men: dat het, om metaalzouten te vormen, noodzaaklijk is, dat hunne halfzuuren met de zuuren vereenigd blijven, en niet trachten 'er zich van aftezonderen; het is ook noodig, dat men hunne verwandfehap tot de zuurftof niet vermeerdere, noch" dit beginfel met hun in aanraaking brenge. XXXIII. In de t' zamengeftelde metaalzouten, hebben altoos, of bijna altoos, de zuuren de overhand, zij zijn deswegen allen meer of min fcherp en bijtende, het welk aanduidt, dat bijna alle metaalhalfzuuren neiging bezitten, om 'zuflren te worder. XXXIV. De eigenfchappen der metaalzouten , welke noodzaaklijk moeten gekend worden , komen op de navolgende ftukken uit."' i°. De gedaante en derzelver verfcheidenaeden. t algemeen, zoo menigvuldig, en zoo nuttig, dat zij niet wel, dan bij ieder metaal in \ bijzonder, kunnen voorgedraagen worden. TIENDE AF DEELING. Vorming en natuur der Groeistoffen. L De Stoffen, de welken de zelfftandigheid der gewasfen uitmaaken, verfchillen daarin van de mijnftoflijke zelfftandigheden, dat zij eene meer uitgebreide te zamenftelling bezitten, en dat, terwijl zij allen zeer vatbaar voor  W IJ S B E G E E R T % tzg Voor fcheiding of ontleding zijn , geene hunner het voor verbinding is. II. Niets dan het zamenweeffel der levendige gewasfen, niet, dan hunne grotnjende werktuigen, kunnen de ftoffen vormen, die men 'er uit Verkrijgt, en geen werktuig der kunst kan de t'zamenfteilingen naabcotzen, dewelken 'er in de bewerktuigde deelen der planten plaats hebben. JÉ. Alhoewel het Hechts met vier of vijf natuurlijke I zelfftandigheden, als warmteftof, lichtftof, water, lucht, en eenige overblijffels van verrotte planten is, dat de gewasfen alle de ftoffen vormen, welken 'er de zelfftandigheid van te zamenftellen, zoo vindt men nochtans eene groote verfcheidenheid, in de eigenfchappen deezer zelfftandigheden. Men kan ze evenwel, tot een zeker getal van voornaame hoofdfoorten brengen, onder den naam ven onmiddelbaare ftoffen der gewasfen, omdat men ze door enkelvoudige, genoegzaam geheel werktuiglijke, verrichtingen, door eene foort van enmiddelijke fcheiding, die 'er de natuur niet van verandert, verkrijgt. IV. Deeze meer of min t'zamengeftelde ftoffen zijn, in bijzondere werktuigen, in vaten, of pnderfcheidene celletjes, enz. geplaatst Nu  to.6 SCHEIKUNDIGE Nu eens hebben zij haare zitplaats, in de wortel, of in d q ftronk, of in de fchil en bladen tevens dan eens -zijn het, integendeel, ïlechts de bloemen, vruchten,, zaaden, ofwel eenige gedeelten van deeze werktuigen, die ze verbergen. Deeze bijzondere ftaat der onmiddelijke ftoffen, toont het verfchil der bewerktuiging van het weeffel, als de oorzaak aan, van de verfcheidenheid der natuur, Welke, in ieder van deeze ftoffen, blijkbaar is. , tbs'"; i V. De .verfchillende plaats, welke ieder' van de ftoffen der gewasfen inneemt, laat dikwerf toe, dat men ze gemaklijk afzonderlijk en zuiver . verkrijgt; wanneer dit plaats heeft, is het genoeg, dat men de vaten, of de celletjes die ze bevatten, breekt of opent, en 'er de vloeibaare fappen uitperst. De natuur veroorzaakt dikwerf, door de kracht der groeijing zelve, deeze fcheiding; aan het buitenfte gedeelte der planten; het is op deeze wijze, dat als van zeiven, het fap, de manna, gom, hars, enz. 'er .uit vloejen. Veeltijds is de kunst genoodzaakt, deeze te zamengeloopene en hereenigde ftoffen, van • elkanderen te fcheiden. De middelen, welke zij hier toe in het werk fielt, zijn gewoonlijk, enkelvoudig, en gemaklijk ten uitvoer te bren-»  WIJSBEGEERTE. 127 brengen; gelijk, de rust, de doorzijging, uitpersfing, afwasfing, eri overhaling met eene „zachte warmte, die de zelfftandigheden, welke men deeze bewerkingen . doet ondergaan, , niet veranderen. VI. Onder de ftoffen, die de gewasferi te zamenftellen, die men 'er door enkelvoudige . middelen, dewelken 'er de. natuur niet van veranderen, uit verkrijgt, en die vast of vloeibaar zijn, telt men de volgende zelfftandigheden. • ■ ■ ■v ' , [ , .,vy:x -l3, . f£ta 3i.h Qi S .tiüb 19. Het uittrekfel. a°. De. ilijm. 3°. De fuiker. 40. De wezenlijke zouten. 50. De vaste olie. 6°. De vlugge olie. 7°. Het geurige of fpecerijachtige. . 8°. De camp her. 99. De hars. io9. De balfem. iip. De gomhars. 12,9. Het drabbige. I3P. Het hjmige. 14°. De kleurgeevende ftoffe. 150. De veerkrachtige gom, &9. De houtige ftoffe. Be-  «8 SCHEIKUNDIGE Behalven deeze i6 beginfels, heeft men • nog in de gewasfen 'eene zelfsftandigheid gevonden , overeenkomftig met het dierlijk ei- ;.wit, Ziet de XI. Afdeeling (*). VIL Het is noodzaaklijk, - hier wel te bé- ' grijpen, dat men, door alle de werkingen ■van de -groeiftoflijke fcheiding, tot algemeene •benaamingen , of voórnaame voorthrengfels te -brengen, niets meer, in alle de planten de- • welken tot hier toe onderzocht zijn, gevonden heeft, dan de opgetelde 16 zelfftandigheden. Zoo dat men verzekeren kan, dat zij indedaad het zamenweeffel van alle bekende gewasfen uitmaaken, en dat mendoor' ze van eene plant te fcheiden, dezelve plant: op eene zeer naauwkeurige wijze ontleedt. Men moet ondertusfchen niet . denken, dat deeze 16 zelfftandigheden, zich in alle de verfchillende deelen der gewasfen, of wel, in ieder geheel gewas zouden bevinden. 'Er zijn planten, die, alle hunne deelen te zamen genoomen, niet dan 5 of 6 deezer ftoffen opleveren; anderen die 'er 8 of 10 van bevatten, en wederom anderen die ze allen bezitten. Maar onderftellende, dat men alle de plan- - ' ■ ; ."ten, (*) Ziet de Ontleding der Kina, in de Annales de Chimïe, Tm. 8 & 9.  W IJ S B E G E E R T E. 129 ten, waarmede de Scheikunde zich onledig gehouden heeft,, te zamen konde vermengen, en zelfs fcheikundig ontbinden, zoo zoude dit mengfel, deeze tezamenvoeging, in fchijn verward, door de allernaauwkeurigfte, en de verst gezochtfte fcheidingen, niet, dan de hier boven opgenoemde 16 of 17 zelfftandigheden opleveren. Men moet dus zeggen, dat de gewasfen, uit deeze onmiddelijke zelfftandigheden gevormd zijn. VIII. Ieder der hier boven opgetelde ftof • fen, heeft bijzondere, onderfcheidende, eigenfchappen , onder welke men die moet kiezen, dewelken 'er de kenmerken van kunnen ontvouwen, en ze ügtlijk van eikanderen doen onderkennen. Het is niet onmooghjk, dit onderwerp, op de wijze der kruidkundigen te behandelen , en flechts eene karakteriftike , of foortlijke uitdrukking, voor ieder deezer ftoffen te bezigen ; alhoewel deeze leerwijze, in de Scheikunde, tot hier toe, noch voorgefteld, noch ten uitvoer gebracht is. Wij zullen, in de volgende ftukken, 'er eene fchets van trachten te geeven. \ Ken*  i3o SCHEIKUNDIGE Kentekenen der, uit de gewasfen, onmiddelbaar verkreegene ftoffen. IX. Het Uittreksel is eene drooge, bruine, eenigszins zelfvloeijende ftoffe , ontbindbaar in -water, uit verdikte plantenfappen, opgietfels, -en af kookfels verkreegen , geevende, bij de overhaaling, een zuur, een weinig ammoniak en olie; het flurpt de atmospherifehe zuurftof op, en wordt door deeze opflurping allengskens minder ontbindbaar; het wordt ten onrechte, als eene natuurlijke zeep befchouwd. Is te zamengefteld, uit kool- water- flik- en zuurftof, en tracht geftadig, meer van dit laatfte beginfel opteflurpen, dan het 'er in zijnen eerften ftaat van bevat, X. De Slijm is eene kleeverige, lijmige, fmaaklooze zelfftandigheid, geevende bij de overhaaling veel brandig flijmzuur; het is ont* bindbaar in koud en warm water, flurpt geene atmospherifehe zuurftof op ; wordt droog , en onder de gedaante van gom breekbaar j huisvest, in de wortels, jonge ftruiken, en bladen; wordt door uitpersfing uit de basten der boomen verkreegen , terwijl het derzelver vezels als aan eikanderen lijmt. XI. De Suiker bezit eenen prikkelenden - aan-  WIJSBEGEERTE. 131 aangenaamen fmaak, is krijftallizeerbaar, kan ontbonden worden , en tot gisting overgaan, genoegzaam in allés met de flijm overeenkomende, terwijl de eigènfchap, welke de fuiker bezit, om te gisten , en alcohol te vormen, hen doet verfchillen. De flijm en fuiker, zijn te zamenftellingen uit koolftof, waterftof en zuurftof, welke tezamenftellingen van het uittrekfel verfchillen i°. Door de kleinere hoeveelheid waterftof. (Van daar dat zij de athmospherifche zuurftof, niet, gelijk het uittrekfel, opflurpen.) 2°. Door het gemis van ftikftof; ook gee*; ven zij geen ammoniak. XII. Het wezenlijk Zout bevat de plantenzuuren, in 't algemeen , die uit waterftof en koolftof gevormd zijn , welke meer, dan de drie voorbaande beginfels, met zuurftof bezwangerd zijn; door bij deeze laatften het zuurbeginfel te voegen, maakt men dezelve tot zuuren ' De plantenzuuren, hoe groot ook hun aantal zij, fchijnen onderling niet, dan door de evenredigheid hunner beginfels, te verfchillen, zij kunnen allen, door het vuur, ontleed worden, en zijn gefchikt, om in elkandersn te kunnen veranderd worden ; ook worden zij door middel eener uiterfte ontleeding, met bijvoeging Ia yan  13* SCHEIKUNDIGE. yan de zuurftof, tot water en luchtzuur gevormd (ziet de VII afdeeling.} XIII. De vaste Olie, eertijds vette olie genaamd,- is- dik., zacht, reukloos, brandt, wanneer zij vlug gemaakt is, vormt, met bijtende loogzouten, zeepen,, zij is vermengd met eea ilijm, welke door Scheele , zoet beginfel der Oliën genaamd wordt- Zij verdikt zich-, en wordt door de aanraaking der lucht, en opflurpmg van.het zuurbeginfel, ftijf; zij. ondergaat dezelfde uitwerkfels, door de metaalzuuren.,.erh halfzuuren; is te- zamengefteld , uit koolftof, waterftof, en een weinig zuurftof; zij verfchilt van de voorgaande te zamenftellingen , doorde groote hoeveelheid waterftof. Van daar haare brandbaarheid, en haare eigènfchap om. tot water, en koolenzuure lucht overtegaan,, wanneer zij- in- eene genoegzaame hoeveelheid lucht brandt, gelijk dit. in uitgeholde, en rondom van lucht omringde pitten plaats heeft,, waaruit de lampen van Argand beftaan. XIV. De. vlugge Olie , eertijds wzenïtjkeOlie genaamd, is fcherp, fterk riekend-, ontwikkelt zich op 80 graaden geheel, in damp ^ yereenigt zich niet dan moeilijk met- de loogzouten , is ontvlambaar door de zuuren, wordt, door zuurftof, tot een hars verdikt, brandt. veel  WIJSBEGEERTE, 453 veel rasfer, dan de vaste olie, geevende meer water dan zij; laat eindelijk veel fchielijker haare koolftof nederploffen, het welk het zwarte van den rook uitmaakt. XV. Het Geurige , eeTtijds vhigge geest genaamd, is een zeer vlug beginfel, hetwelk door de warmte des dampkrings, in damp vervliegt. Het maakt, om de planten, eene dampkring, gaat, bij de overhaaling uit het waterbad, met het water, over; fomtijds is het van natuur ontvlambaar, in andere gevallen vertoont het zoutige eigenfchappen, het vereenigt zich met alcohol, vaste Oliën, azijn, enz. en vormt in deeze tezamenvoegingen, dat, het geen men, in de kruidmengkunde, overgehaalde wateren noemt, Door zijne tegenwoordigheid, wordt de hoeveelheid der vlugge ©liën , welke men uit de planten verkrijgt, vermeerdert, ook heeft zij, met dezelven zoo veel overeenkomst, dat men de eene voor de andere genomen beeft. Men kent niet naauwkeurig de natuur van het geurige ; men begint te gelooven , dat het geen bijzonder lichaam, of enkel losgemaakt beginfel uit de groeijftoffen, rnaar deeze ftoffe, geheel in damp veranderd , zelve is. XVI. De Camfer is eene ftoffe, welke men thans in ééne menigte van gewasfen waargenomen heeft , en welke tot derzelver onmidde- I 3  i34 SCHEIKUNDIGE lijke beginfels behoort, het beftaat onder eene vaste en geKrijftallizeerde gedaante, is zeer vlug, met rook brandbaar, kunnende, in eene groote hoeveelheid water , alcohol, en aether, ontbonden worden ; het is in veele vlugge oliën aanwezig, wordt geheel zuiver in den Ham en de bladen van eene foort van laurierboom , die dezelve oplevert, gevonden; wat zijne innerlijke natuur betreft, is dezelve nog te weinig bekend; zij vormt, met het falpeterzuur, een bijzonder zuur. XVII. i)e Hars is eene week- of harde ftoife, die weinig reuk bezit, zeer brandbaar, in alcohol, en niet in water, ontbindbaar is; zich moeijlijk met loogzouten vereenigt; weinig verandering dour zuuren ondergaat; uit eene verdikte vlugge olie voortkomt, en 'er' niet van fchijnt te verfchillen, dan door eene erootere hoeveelheid zuurftof. XVIil. De Balsem is eene hars, welke met benzoës zuur vereenigd is, meerder reuk, dan de zuivere hars, bezit, zijn zuur, in eenen vasten toeftand, door de werking van vuur en water loslaat, zich het zelve door loogzouten en aarden doet ontneemen, en, naa zijn zuur verlooren te hebben, nader bij de natuur der harfen komt XIX. De Gomhars is een te zamengeftremi  WIJSBEGEERTE. ggf fap , het welk voor een gedeelte, in het water ontbindbaar is, met het zelve, gelijk ook met den azijn, dien men voor haar eenigst ontbindingsmiddel heeft aangezien , eene foort van amandelmelk vormt, zij is nochtans beter door alcohol te ontbinden, vloeit niet, gelijk de hars, natuurlijk uit de gewasfen, maar wordt uit derzelver verbrooken buizen, onder de gedaante van een wit, of onderfcheiden gekleurt fap verkreegen, het welk een' ftinkenden, en min of meer naar knoflook hellenden, reuk heeft. XX. Het Drabbige is eene poederachtige, drooge, witte , fmaaklooze, brandbaare ftoffe, welke bij de overhaaling, veel brandig flijrazuur geeft, in kookend water ontbindbaar is , met deeze vloeijflof, eene geleijachtige ftoffe vormt, door de werking van het falpeterzuur, tot fuikerzuur en appelzuur overgaat, in alle witte breekbaare ftoffen der gewasfen tegenwoordig is, voornaamlijk in de wortels der Tuberoozen, en in de zaaden der graswortels huisvest, den grondflag van het dierlijk voedfel uitmaakt, en juist gefchikt is, om het beginfel hunner lichaamen te worden. XXI. Het Lijm is eene veerkrachtige, rekbaare, eenigszins vezel- of vliesachtige ftoffe, welke in het water onveranderlijk is, en ligt I 4 door  *j30 S C H E I K U N Dl G É door alcohol ontbonden kan worden, veel ammoniak bij de overhaaling geeft, gelijk eene dierlijke ftoffe, voor rotting vatbaar is, even als deeze, door de aanraaking van het falpeterzuur, geel wordt; door dit zuur, in fuikerzuur verandert wordt, het onderfcheid tusfchen tarwenmeel en andere meelen maakt, en aan het zelve de eigènfchap geeft, om een deeg te kunnen vormen. XXII. De kleurende Stoffe , is altoos aan de «Eer.e of andere der voorgaande zelfftandigheden gehecht, en fchijnt van verfchillende natuur te zijn. Nu eens ontbindbaar in water, dan weder alleen gefchikt, om door loogzouten, oliën, en alcohol te kunnen aangetast worden. Zij is haare Onderfcheiden eigenfchappen aan de verfchillende hoeveelheden zuurftof verfchuldigt, welke 'er zich in vast gemaakt hebben; zij bezit eene'neiging, om zich met de aluin, het tinhalfzuur enz. te vereenigen , en is gefchikt, om in meerderen of minderen graad, met de planten, of dierlijke zelfftandigheden, verbonden te worden. • XXIII. De veerkrachtige Gom heeft veel overeenkomst met de Gomhars; fchijnt in veeIe planten te huisvesten; is opmerkingswaardig door haare rekbaarheid en veerkracht, welke zij naa haare drooging behoudt; zij geeft, bij de over-  WIJSBEGEERTE, Ijf- oyerhaaling, ammoniak, en verfpreidt, wanneer men ze brandt, een' Hinkenden reuk; verfchijnt aanvanglijk onder de gedaante van een wit melkachtig vocht, en gaat, door de opflurping van het athmospherisch zuurbeginfel, tot den ftaat van eene vaste veerkrachtige ftoffe over. XXIV. Het houtig gedeelte, hst Hout, is eene , tot hiertoe, door de fcheikundigen, te zeer verwaarloosde ftoffe, welke den vasten grondflag van alle gewasfen uitmaakt, in eeue veel grootere hoeveelheid in die, welke hard zijn, aanwezig is, ten onrechte voor een aarde aangezien is geworden, niet in het water is' optelosfen, bij de overhaaling, het bijzonder zuur, brandig houtzuur genaamd, verfchaft,' eene groote hoeveelheid kooienftof bevat, in 3 of 4 zuuren, door de werking van'het falpeterzuur overgaat, en het laatfte voortbrengfel der groeijing fchijnt te -zijn. XXV. Uit alles, wat tot hiertoe, aangaande de 16 onmiddelijke ftoffen der gewasfen, isvoorgedragen, volgt, dat zij allen bij de uiterfte fcheiding, tot drie of vier beginfelen kunnen gebracht worden, welke de eerfte te zamenftellers van dezelve zijn, te weeten, waterftof, koolftof, zuurftof en, voor het grootfte gedeelte, ftikftof; en dat deeze zelfstandigheden, onderling, niet dan door de ver- I s fchU'  ï38 SCHEIKUNDI GJ5 fchillende evenredigheden, van deeze foort van hoofdftoffen, die hen te zamenftellen, verfchillen. Zo men nochtans g door eene enkelvoudige bereekening, het getal der verfchillende t'zamenfteilingen nafpoort, welke uit deeze yereenigingen , volgens alle de mooglijke evenredigheden tusfchen drie of vier eerfte beginfelen, kunnen voortvloeien, zal men bevinden, dat 'er een veel grooter getal uit kan gebooren worden. Doch daar ieder der drie- of viervoudige t'zamenfteilingen, waar uit de onmiddelijke ftoffen der gewasfen gevormd zijn, naar het fchijnt, een' zekere maate van [evenredigheid bezit, om zich bij de algemeene natuur van uittrekzel, flijm, olie, zuur, hars enz, te bepaalen, begrijpt men, dat de verfchillende evenredigheden hunner beginfelen, welke binnen deeze maate "beflooten zijn, de onmeetlijke, en niet te zamen vergelijkbaare, verfcheidenheid van kleur, reuk, fmaak, en meer of mindere vastheid, ver. oorzaaken, die men in alle de ftoffen der gewasfen kent, en die alle menfchen, in zoodanigen deezer ftoffen onderfcheiden, welke zij tot hunne voeding, dekking, en het bouwen van hunne wooningen, beezigen. XXVI. Het zaj, niet moeilijker vallen, door dezelfde overweeging te begrijpen, dat de ge-  WIJSBEGEERTE; i39 , wasfen, in hunne natuur, en in de foortlijke eigenfchappen hunner ftoffen, moeten verfchilr : len, naar de verfchillende tijdperken hunner groeijing; dat zij nimmer in den zelfden ftaat kunnen blijven, en dat de onderfcheidene toneelen, welke de tijdperken, van uitbotting, bladmaaking, bloeijing, vruchtzetting, en rijp- wording, (waarin het groeiftoflijk leven beftaat) opleveren, vergezeld, en zelfs getekend moeten zijn, door innerlijke veranderingen, gelijk zij het, door uiterlijke, zijn. De zoo onderfcheiden gewijzigde fmaak, de altoos verfchillende kleur, de even zoo veranderlijke reuk, de verfcheidenheid der t'zamenweeffels, welke deeze verfchillende tijdperken van het groeijend leven, kenfchetzen, zijn hiervoor onwederfpreeklijke bewijzen. XXVII. Het is eene nieuwe gevolgtrekking . van de hedendaagfche Scheikundige Wijsbegeerte, dat men aldus de natuur der plant: aartige ftoffen, als meer t'zamengefteld, dan die der delfftoflijke zelfftandigheden-, heeft kunnen onderfcheiden. Deeze verkreegene kennis, voert ons tot de bepaaling der veranderingen, weike de groeiftoflijke zelfftandigheden, door de verfchillende fcheikundige bewerkingen, ondergaan.. Men kan derhalven niet meer zeggen, dat ons de werking vreemd is,  140 SCHEIKUNDIGE ïs, van den vernielenden invloed, dien het vuur op -de groeiftofiijke zelfftandigheden heeft. Men begrijpt, volgens de voorgaande befchou* wingen, dat, wanneer men een gewas , in zijn geheel, of ook desfelfs verfchillende voortbrengfels, aan de werking van het vuur blootftelt, de warmteftof neiging heeft, om deeze foorten van ingewikkelde t'zamenfteilingen, tot enkelvoudigere terug te brengen, door de vereeniging hunner beginfels, twee aan twee, te bewerken, in evenredigheden, zeer verfchillende van die, welke zij eerst bezaten. Men maakt, door ze zachtkens te warmen, de waterftof, welke alleen brandt, los, en 'er blijft veel koolftof over. Zo men ze fterk verhit, ontwikkelt men de koolftof te gelijker tijd met de waterftof; het een en ander brandt in de lucht, en 'er blijft niets terug, dan de kleine hoeveelheid aarde, en de zouten, die de plantaartige asfchen uitmaaken. XXVIII. Daar alle de onmiddelijke beginfels der gewasfen zich, bij eene uiterfte feheiding, tot 3 of 4 eerfte beginfels bepaalen, tot water- kool- zuur- en, voor eenigen hunner, ook tot ftikftof — daar deeze ontleeding verder overeenkomt, met eene waare juistheid, ten opzichte van de wijze, waarop de planten zich voeden, groeijen, zich uitbreiden,  W IJ & B E G E E R T E» ,14* denr en voortplanten — en daar men weet, dat het groeijend leven , niet dan deeze eenvoudige ftoffen behoeft — fchiet 'er niets over , dan te weeten, hoedanig de planten zich deeze foort van hoofdftoffen toeeigenen, en. hoe zij .dezelve, in haare. werktuiglijke aderen,, vereenigen, om de verfchillende zelfftandighe44 SCHEIKUNDIGE ELFDE AF DEELING. Over de vorming, en natuur, der dierlijke zelfstandigheden; beschouwing der dierword i n o (anima/ifatioii). I. Het is eene zekere waarheid, dat de dieren hun befcaan niet kunnen onderhouden, zonder de gewasfen; ook heeft men, federt lang, in de natuurlijke historie gezegd, dac de gewasfen, uit de delfftoffen, en de dieren, uit de gewasfen gevormd worden. Maar zo deeze waarheid federt lang bekend is , de wijze, van de verandering deezer lichaamen, in eikanderen, of van onderlinge verwisfeling, is nog niet bepaald geweest. Nochtans moet dit ftuk, voornaamiijk, de werkzaamheden der fcheikundigen bezig houden. Dit vraagftuk eens opgelost, zijnde, zal eene naauwkeurige kennis verfchaffen, van alles, wat de dierlijke huishouding betreft. Reeds leveren de hedendaagfche ontdekkingen, eenige uitkomften op, welke tot dit groot onderzoek dienftig zijn. II. Het zekerst middel, om dit gewichtig Yraagftuk optelosfen, is zonder twijffel, het naauw-  WIJSBEGEERTE. naauwkeurig kennen der dierlijke zelfftandigheden, het vergelijken van dezelven met het groeiftoflijk rijk, en het zorgvuldig nafpooren van derzelver verfchil of overeenkomst. 'Er is geen twijfel aan, of deeze verfcheidenheden kunnen, zo zij eens wel gekend zijn, de oorzaak, waaraan zij moeten toegefchreeven worden , doen bemerken. III. De uitkomften, welke alle hedendaagfche fcheidingen, op het bloed en de vochten, gelijk ook op de vaste deelen,,.welke ontegenzeglijk van de ftremming der eerften afkomftig zijn, gehad hebben, bij elkander neemende, vindt men, als de voornaamfte verfcheidenheden der dierlijke , met opzicht tot" de groeiftoflijke, zelfftandigheden: „ A. De eigènfchap, van, door de werking des vuurs, veel vlug loogzout, en zeer Hinkende ftoffen voorttebrengen. B. Die, van veel ligter en meer, volkomen < te verrotten, onder het verfpreiden van eenen veel meer bedorven reuk. C. Het vermogen, van door het falpeterzuur, veel meer ftiklucht te geeven, D. Dat, van bijzonder, tot de vorming van falpeterzuur, mede te werken. IV. Alle deeze verfcheidenheden, fchijnen Hechts veroorzaakt te worden, door de  i4ó SCHEIKUNDIGE tegenwoordigheid van één beginfel, het welk in de dieren, veel rijklijker, dan in de gewasfen, huisvest, de ftikftof naamlijk. Men zoude dierhalven kunnen zeggen, dat het voldoende zoude zijn, bij groeijende zelfftandigheden ftikftof te voegen, om ze in dierlijke te doen overgaan. V. Nochtans moet men wel in aanmerking neemen, dat, bij deeze eerfte aangeweezene verfchillen , welke men hoofdverfchillen zoude kunnen heeten, eenige andere bijzondere verfchijnfelen kunnen gevoegd worden, welker invloed, offchoon zonder twijffel van minder gewicht, in de dierlijke te zamenftelling, nochtans niet moet over 't hoofd gezien worden. Zoodanig is, onder anderen, de tegenwoordigheid van het phosphorzuur, en van verfchillende phosphorgezuurden, vooral zoodanigen die met foda, kalk, en vlug zout, vereend zijn, in de dierlijke vochten. Het is aan deeze zouten , dat men de bijzondere hoedanigheid, en vooral de bijna onbrandbaarheid van de kooien der dierlijke ftoffen moet toefchrijven. VI. De ftikftof, dat bijzonder beginfel, het welk, in zoo groot eene hoeveelheid , in deeze ftoffe, aanwezig is, en ze bijzonderlijk van de groeijende zelfftandigheden doet onderkennen , fchijnt dan de werkende oorzaak van de eigenfchappen te zijn, welke dezelve onder- fchei-  W ijSBËGËERTË. 147 fcheiden, en vooral van eene foort van ftolling of verdikking, waarvan wij welhaast meer bijzonder zullen fpreeken. Men kan dus ftellig beweeren, dat, zo men de ftikftof aan dierlijke ftoffen ontnam, men ze, in eenig opzicht, groeiftoflijk zoude doen worden; gelijk het, om het omgekeerde van deeze bewerking te verrichten, genoeg zoude zijn, 'er ftikftof mede te vereenigen of 'er in te brengen. VIL Men kan alle de ftoffen, waaruit de dierlijke lichaamen gevormd worden, als zoo veele onmiddelijke beginfels befchouwen, gelijk wij bij de gewasfen gedaan hebben. Zoo moet men ieder deezer beginfels, door de voorftelling hunner meest fpreekende eigenfchappen, kenfchetzen. Door dierhalven op deeze wijze het bloed, de melk , de gal, het vet, de pis', enz..als ook de vaste deelen der dieren te onderzoeken, en dezelven, langs den verkorten weg, die in de voorige afdeeling gefchetsr is, te befchrijven, zal'er een weg van vergelijking uit volgen, dewelke de overeenkomst en verfchillen, die wij zoeken, zal doen kennen. VIII. Het Bloed, is eene roode vloeiftof f in den mensch, de viervoetige dieren, en vogelen, eene warmte van 32, graaden bezittende (*), terwijl het in dè viervoetige eijerleg- gen- O Dit* moet men wceten, volgens de fchaal van K i &s.  i48 SCHEIKUNDIGE gende dieren , de flangen, en visfen, de warmtemaat bezit, van de plaatze, alwaar zij zich bevinden. Het is laf zoet, ftolt door de koude, kan met water vermengd worden, fcheidt zich, genoegzaam van zelf, in drie verfchillende zelfftandigheden, te weeten in de witte mij, het rood of kleurend gedeelte, en in de vezelachtige zelfstandigheid. Elke deezer ftoffen van het bloed levert onderfcheidende kenmerken op, te weeten: het loogzoutachtige Van de weij , deszelfs ftrembaarheid door het vuur, door de metaalhalfzuuren enz. welke Hxembaarheid aan de meer innerlijke vereeniging met het zuurbeginfel toetefchrijven is; dezelfde natuur, in het roode vocht, het welk van het eerfte, niet, dan door de tegenwoordigheid van het ijzer) halfzuur, verfchilt; de vrijwillige flolling, en ineenlooping van de vezelachtige zelfftandigheid, en haare ontbindbaarheid in loogzouten. Deeze voornaamfte kenmerken moeten in het geheele bloed befchouwd worden, het welk het eerfte beginfel van alle^ierlijke zelfftandigheden, en de algemeene oorfprong van Remmur gerekent te zijn, anders zoude onze natuurlijke warmte aan het vriespunt gelijk zijn; ook bezigen de Franfchen de fchaal van Keaumür even zoo gemeen, zaam, als wij die van Fahrenhbit. Ven.  WIJSBEGEERTE. M9 van alle vochten en vaste deelen blijkt te zijn. Het wordt, ter oorzaake van het veze achug gedeelte, hetwelk 'er door de verkoeling m ftolt, loopend vleesch genaamt. Men heeft de oorzaak zijner warmte in de verandering en opflurping der levenslucht, door de ademhaling, gefield, en op dezelfde wijze reden gegeeven van de vernieuwing des bloed* door de chijl, en de verandering van .deeze ftoffen in eene dierlijke zelfftandigheid, door de ontwikkeling van eene groote hoeveelheid koolftof en waterftof, welke in de longen fchijnt plaats te hebben. IX. De Melk, is eene witte, zachte, en zoetachtige vloeiftof, welke uit weij, kaas, en boter, op het naauwst met eikanderen vermengd, gevormd is, en eene wezenlijke dierlijke em»!f* vertoont. Inde weij der melk, moet men in het bijzonder de zelfftandigheid, melkfuiker genaamd, opmerken, welke, om zoo te fpreeken, Hechts de eigènfchap van ruuwe fuiker heeft. De hoeveelheid phosphorgezuurde kalkaarde, welke Her in grootere maate, dan in andere vochten , aanwezig is, fchijnt te kennen te geeven, dat de natuur, m het eerfte voedfel der dieren, eene hoeveelheid beenftof heeft willen leggen, geëevenredigd aan den K 3 fP°ed  Jso SCHEIKUNDIGE fpoed, welke bij de vorming en aangroei der beenderen, in hunnen eerften levenstijd, noodzaaklijk was. - De kaas, is eene waare eiwitachtige zelfftandigheid. _ De boter, is eene geftolde olie, welker vastheid, en gemaklijke afzondering van de me k, door eene enkele beweeging bewerkt, veroorzaakt fchijnt te worden, door de opflurping van de atmospherifehe zuurftof, geduurende de roomvorming. X. De G.,l, is een olie- en zeepachtig vocht, hetwelk te zamen gefteld is, uit eene olie, ten naasten bij, overeenkoomende, met den ftaat van walfchot, en foda, Het is vermengd met eene eiwitachtige vloeiftof, en wordt in de lever gevormd, een ingewand, het welk zelf eene groote hoeveelheid olie bevat. Alles vertoont in het ftelfel van deeze uitgebreide klier, eene gefchiktheid, eene bewerktuiging, beftemd, om de groote hoeveelheid vet van het bloed te fcheiden, hetwelk , uit deszelfs vertraaging in het aderlijk geitel van den onderbuik, gebooren wordt. Deeze* overweeging gefchikt zijnde, om eens eene der voornaamfte grondflagen te zijn, dewelken te vooren, aangaande de natuurkundige kennis van het menschlijk lichaam Cphyfwlog'té) zijn aangeweezen, verklaart de uit-  WIJSBEGEERTE. 151 uitgeftrektheid der lever in de vrucht, welke nog niet geademd heeft, gelijk ook in de dieren, welke geen zoodanig ademhaalend, werktuiglijk geftel, als de menfchen, vogelen, en viervoetige dieren, hebben. Ook verklaart zij den oorfprong der leverziektens, en vooral die der t'zamengroeijingen of galfteenen. XI. Het Vet is eene foort van olieachtige ftcffe, welke . aan de uiteinden der flagaderen, en aan het meest, van het middelpunt der' beweeging, en dierlijke warmte, verwijderd gedeelte, gevormd wordt; zijnde als een ontvanger, waarin zich de groote hoeveelheid waterftof, welke niet door de longen konde afgefcheiden worden, vastmaakt. Het is eene olie, dewelke met eene vrij groote hoeveelheid zuurftof verbonden is, terwijl het bovendien nog vetzuur bevat. Deeze wijze van het vet te befchouwen, is insgelijks één der treffendfte ftukken van de hedendaagfche dierlijke natuurkunde. XII. De Pis is een vloeibaar uitwerpfel, meer of min gekleurd, fcherp en zoutachtig, aanmerklijk door de groote hoeveelheid vrij phosphorzuur, de phosphorgezuurde foda, vlug ammoniak, en kalk, die zij afzet; doch aanmerklijker, door de tegenwoordigheid van een bijzonder zuur, hetwelk men nog in geene K 4 an-  J52 SCHEIKUNDIGE andere dierlijke vochten gevonden heeft, en hedendaagfch blaasfteenzuur genaamd wordt; omdat het de grondflag van het graveel, in de nieren en blaas, uitmaakt, welke ziekte onder den naam van de fteen (Jithiafis) bekend is. De pis is een bron van de heerlij kfte ontdekkingen voor de fchéikundigen geweest, en zal het nog verder voor de geneesmeesters zijn. Zonder dezelve bloot als een loogwater te befchouwen , gefchikt om uit het lichaam eene groote hoeveelheid loogzoutige ftoffen medetefleepen, dewelken hetzelve in zijne werking zouden kunnen benadeelen, moet men 'er bovendien eene ontlasting in befchouwen, waar van de evenredigheid der beginfels, veranderende met den toeftand van het lichaam, eene foort van maatftaf wordt, gefchikt om in gezondheid en ziekte, de wijzigingen van hetzelve te doen kennen, door eene reeks van opmerkingen, welke de geneesmeesters reeds onder gelukkige vooruitzichten begonnen hebben, Men moet deeze ontlasting aanmerken, als bevattende geduurig de ftoffe der t'zamengroeijingen in de nieren en blaas, welke niets tot hunne vorming behoeven, dan een verblijf, lar.gduuriger, dan 't welk de  WIJSBEGEERTE. 155 natuur wilde, dat zij in haare werktuiglijke deelen houden zouden; of een' eerften fteen, welke in eenig opzicht de graveeldeeltjes ach- teréén volgend tot zich trekt. Ook moet men nog in de pis, op de evenredigheden der onderfcheidene beginfels acht geeven, en voornaamlijk op die der op zich zelf ftaande zuuren. welke zij bevat, der phosphorgezuurde kalkaarden, die zij medefleept, en die, biizonder verfchillende, in de ziektens der geleedingen, in die der gewrichten, en beenderen, 't eeniger-tijd, onder de handen van gefchikte waarneemers, nieuwe middelen moeten worden, om de natuur deezer ongefteldheden te kennen, 'er den voortgang van te bepaalen, enmisfchien zelfs derzelver geneezmg te kunnen bewerken. XIII. Men kan hier Hechts weinig van de andere dierlijke vochten zeggen , zoo als van de uitwaasfeming, het zweet, het maagfap, de kwijl, de traanen, het neusfiijm, het oorfmeer, het zaadvocht, enz. door dien alle deeze vloeiftoffen tot hier toe Hechts weinig onderzocht zijn. Allen hebben , zonder twijffel, hunne bijzondere t'zamenftelling, welke in eenige punten, ' vooral in de evenredigheid hunner beginfelen, verfchilt; eenigen deezer K 5 voch-  IJ4 SCHEIKUNDIGE vochten, door hedendaagfche proefneemingen iets meer bekend, hebben de verééniging opgeleverd van een bijzonder flijm, met water, met zuivere foda, phosphorgezuurde kalk, en phosphorgezuurde foda. Zoodanig zijn de traanen, het fnot, en het zaad; de twee eerften bezitten bovendien de eigènfchap, van zich te verdikken door^ aanraaking der lucht, en opflurping van zuurftof, het welk waarfchijnlijk, de zoogenaamde rijpheid van het vocht, bij de verkoudheid in het hoofd en zelfs bij die der longen, uitmaakt. Het zaadvocht vertoont het vreemd, en tot hiertoe onbekend verfchijnfel, van de krijftalfehieting der phosphorgezuurde kalk. XIV. Wanneer men alle de vaste ftoffen, dewelken de zoo verfchillende t'zamenweeffels der onderfcheide dierlijke werktuigen uitmaaken, in haar geheel befchouwt, kan men de zelfftandigheden, welke dezelve vormen, in drie voornaame foorten verdeelen; de eerfte bevat het eijwit; de tweede is de geleij of geleijachtige ftoffe; en de derde, de vezelachtige zelfftandigheid, of de vezel; twee deezer lichaamen, zijn reeds bij de afdeeling over het bloed N°. VIII. onderfcheiden. Wij zullen hier flechts vluchtig de blijvende verfchijnfels voorftellen, welke men, als de ken- mer-  WIJSBEGEERTE. iSS merken van ieder deezer foorten kan befchouwen. I. $ Q o r t. Het Etjwtt wordt door de warmte , de zuuTen, en halfzuuren verdikt, en ftolt in 't algemeen meer of min door de zuurftof; het is ontbindbaar door de loogzouten, en bevindt zich, meer of min verdikt of gezuurd, en vastgehecht, in de vliezen, peezen, kraakbeenderen , en in 't algemeen, in alle witte dierlijke zelfftandigheden. II. Soort. Be Ge/etj deelt in de vastheid der eerstgemelde , in de meesten der witte werktuiglijke deelen, (organes bfoncs) kan 'er van afgefcheiden, en ligtlijk door kookend water opgelost worden, aan het welk zij bij .haare verkoeling de vorm van geleij geeft. Daar zij den grondflag of het grootst gedeelte, van alle witte werktuiglijke deelen in 't algemeen, uitmaakt, zoo zijn deeze gefchikt, om zich, meer of min volkoomen, in kookend water optelosfen, en door de verkoeling deezer ontbindinger , doorfchijnende geleijen te vormen. 1 m.  i5S SCHEI K U N D I G E III. Soort. f De vezelachtige ftoffe is in geene warmtemaat in het water te ontbinden, wordt door zuuren opgelost, is, in het fpierachtig vleésch, verdikt, tezamen gepakt, en bewerktuigd aanweezig; men moet het als den waaren ontfanger, van al het 4 in het bloed vervatte, vezelachtig gedeelte; befchouwen: ook moet men de fpieren, als de affcheidende werktuigen van die vezelachtige ftoffe des bloeds aanmerkende , 'er alle de wijzigingen van nafpooren, de welken betreklijk zijn, op de hoeveelheid, of evenredigheid, die zich daar van, in deeze werktuiglijke deelen vastmaakt; en vooral met opzicht tot de uitfluitiug, welke zij aan hetzelve fchijnen te geeven, in veele ziekte veroorzaakende omftandigheden, in den ouderdom, enz. XV. Deeze drie ftoffen , het eijwit, de geleij, en het vezelachtige gedeelte, vormen, in eenen ftaat van verdikking, en twee aan twee , drie aan drie, vooral in verfchillende evenredigheden, vereenigd, alle de dierlijke vaste deelen. Men fcheidt ze, door-eene enkelvoudige en gemaklijke ontleeding, van elkarteren; ook vermen zij, vooral het eijwit, veele dierlijke vioeiftoffen; alleenlijk bevatten zi-  W IJ 'S B E G E E R T E. 157 zij dan minder zuurfiof, meerder water, en zijn 'er met zuuren, onzijdige zouten, enz. vereenigd. Men moet opmerken, dat de geleij, in zoo gering eene hoe veiheid, in de vioeiftoffen aanwezig is, als zij rijklijk in de vaste deelen huisvest. Het fchijnt, dat zij haare natuur van geleij verkrijgt, ter.wijl zij uit de vloeibaare in de vaste deelen overgaat. Het eijwit, door kunst in zuuren opgelost zijnde , neemt eigenfchappen aan, welke met die der geleij overeenkomftig zijn. XVI. De dierlijke;1 vaste ftoffe, of beenachtige zelfftandigheid, heeft nog eene andere wijze van te zamenftelling, eene groote hoeveelheid van een aardachtig, bijna geheel niet te ontbinden zout (phosphorgezuurde kalk), is in het weeffel of de eerfte eigen zelfftandigheid (parenctyme) van het gebeente, opgenoomen. Dit is het geheel geheim van de vorming, en t'zamenftelling, van dit werktuiglijk deel. Van daar, dat de beenderen, door uitkoo'kingin water, eene geleij geeven, en door overhaaling, veel olie, en vlug zout verfchaffen. Het been, wanneer het eenmaal wel gebrand is, beftaat alleen uit eene phosphorgezuurde kalkachtige ftoffe, met eenige deeltjes van koolengezuurde , zeezoutgezuurde, en phosphorgezuurde foda vermengd. XVII  io* SCHEIKUNDIGE XVII. Wanneer men alle de voorgaande dierlijke ftoffen, vooral de verdikte witte vioeiftoffen, of eenvoudige werktuiglijke dee"len> Corganes hlancs) door het falpeterzuur bewerkt, maakt men 'er eene meer of min groote hoeveelheid van ftikftof, en luchtvormig blaauwzuur, uit los; welk laatfte flechts eene vereeniging van ftik- kool- en waterftof met een weinig zuurftof, fchijnt te zijn. Naar maate deeze verwisfeling van t'zamenvoegingen, door middel van het falpeterzuur, plaats heeft, fchijnt het, dat zij, tot hunnen ouden ftaat van groeiftoflijke zelfftandigheden, terug keerenwaarvan zij niet, gelijk men meende, wezenlijk verfchilden, dan, door de tegenwoordigheid der ftikftof, en door eene meerdere t'zamenzetting, in het getal der vereenigde beginfels, door welke zïj gevormd worden. Dus zijn de dierlijke zelfftandigheden, in plaats van drievoudige te zamenftellingen, gelijk de gewasfen, vier en zelfs nog meervoudig vereenigd; de ftikftof is het vierde grondbeginfel, het welk bij de kool- zuur- en waterftof gevoegd is. 6 - XVIII. Derhalven moet de overgang der gewasfen in dierlijke zelfftandigheden, welke flechts beftaat in de vastmaaking, of bijvoeging derftikfiof, als het voornaamfte verfchijn- fel  W IJ S B E G E E R T B. 159 fel der dierljikwording befchouwd worden. Deeze alleen verklaart 'er de voornaamfte wonderen van ; en wanneer deeze bijvoeging van ftikftof geheel in. deszelfs werktuiglijk te zamenftel zal gekend zijn, zullen ook de meeste wérkingen der dierlijke huishoukunde, welke dit te wege brengen, of hier van afhangen, even zoo bekend worden. XIX. Het geen men reeds aangaande die laatfte onderwerp weet, bepaalt zich tot de volgende overweegingen. Het is niet zoo zeer door eene vastmaaking van eene nieuwe hoeveelheid ftikftof, als wel door eene vermindering van andere beginfels, welken als dan de evenredigheid der eerfte vermeerderen, dat dit verfchijnfel plaats heeft. In de ademhaaling, dampt het bloed, eene grooie hoeveelheid water- en koolftof uit, of, enkel in waterftoflucht ontbonden, of, tot den ftaat van koolenzuure lucht gebracht, door de werking van den omloop zeiven, en in het vaatgeftelj volgens eenige hedendaagfche natuurkundigen. De waterftof vormt, in de holligheden der luchtpijptakken, water, hetwelk, door de uitademing , in damp weg vliegt. Een gedeelte zuurftof, fchijnt zich te gelijker tijd vasttemaaken in het bloed der longen, en met deeze vloei-  i6o SCHEIKUNDIGE • vloeiftof tevens in de vaten ftroomende, vereénigt zij zich allcngskens met de koolftof zoodanig, dat hier uit de koolenzuure lucht ontftaat, welke uit het aderlijk bloed, in'de borst, ontwikkeld wordt. Men begrijpt, dat door aldus eene groote hoeveelheid waterftof en koolftof lostemaaken, de ademhaling noodwendig de evenredigheid ftikftof moet vermeerderen. Het onderzoek, het welk men nog aangaande het werktuiglijke der andere verrichtingen doen moet, zal ons, zonder twijffel, tot andere ontdekkingen , gewichtiger dan de voorgaanden, brengen. Het geen men in de laatfte jaaren verricht heeft, doet natuurlijk verwachten, dat men nog veel meer verrichten zal: de overeenkomst van werking, welke men federt eenige maanden tusfchen de doorwaasfeming, ademhaaling, omloop, en fpijsverteering heeft waargenoomen , heeft reeds op nieuwe, veel wezenlijkere gronden, dan die men tot hier toe bezat, eene dierlijke natuurkunde beginnen daar te ftellen, dewelke een' ruimen oogst van ontdekkingen en voordeelen belooft. Zonder twijffel zal men, door deeze verfchijnfels in de fpijsverteering, en den aanwas, bij jonge dieren, te volgen, op deeze grondflagen een vast ftelfel bouwen. Alles is reeds tot dit groot werk in  WIJSBEGEERTE. 161 in gereedheid, verfcheidene natuurkundigen volgen dit nieuw ontwerp van proefneemingen; een vernieuwde ijver , uit deeze nieuwe begrippen ontftaan, vuurt de geleerden aan, dewelken zich met dit gedeelte der natuurkunde bezig houden. De weg, dien zij zich baanen, fchijnt hen tot gevolgtrekkingen te moeten brengen, die juister en naauwkeuriger zijn, dan alles, wat men'tot hiertoe nopens de werkingen , welke het dierlijk leven uitmaaken], heeft bijgebracht. ■ Toepasfmg der (lukken vau deeze Af deeling. De werkingen der dierlijke huishouding, en vooral, De ademhaaling. De fpijsverteering. De bloedvorming (hernatof*)* De doorwaasfeming. De affcheiding van de gal. De beenmaaking, en beenwording. De voeding. De ziekten van i de ontaartihg der vochten afhangende. De dierlijke verdikkingen. L De  16a SCHEIKUNDIGE De werking van veele geneesmiddelen, oj? de vochten , &c. De kunften, welke zich met het behandelen der dierlijke zelfftandigheden . bezig houden, en in 't bijzonder die der leertouwers; het maaken ven verfchillende foorten van lijmen; het bereiden van fnaaren , uit fchaapen darmen ; het uitpersfen der oliën; het bewerken van hoornen, beenderen, fchulpen . &c r TWAALFDE AF DEELING. Over de van zelf ontstaande verwoesting der groeijstoflijke, en dierlijke zelfstandigheden, I. Wanneer de gewasfen en dieren van, het leven beroofd zijn, of wanneer hunne voortbrengfels, aan de bijzondere zelfftandigheden, waar van zij een gedeelte uitmaaken , ontrukt zijn, ontftaan 'er bij hen beweegingen , welke hun weeffel vernietigen T en: 'er de zamenftelling van veranderen, Deeze beweegingen maaken de verfchillende fbortën van gisting uit. Het oogmerk der natuur, met dezelve optewekken , is ontegenzeglijk, dele zamenftellingen ,.:dooi.. dés..groéiji, ioeaCBe ^ J dier-  W IJ S B E G E E R f Ë. dierlijkwording gevormd, enkelvoudiger te maaken, en hen in nieuwe verbindingen van verfchillende foorten te doen treeden. Het is eene zekere hoeveelheid ftoffe , die, naa eenigen tijd, tot de vorming van de lichaamen der planten en dieren, gebezigd, te zijn, wanneer haare verrichtingen afgeloopert zijn, wederom tot nieuwe te zamenftellingea moeten dienen. II. Volgens deeze bepaaling van gisting ia het algemeen, fchijnt het, dat 'er zoo veele bijzondere en verfchillende foorten zijn moeten, als 'er planten of dierlijke ftoffen te veranren, of te ontleeden zijr. Maar daar veelen onder hen een* gelijkvormigen loop volgen, om tot den ftaat van enkelvoudiger te zamenJHelling te komen, is het getal der gistingen tot drie foorten gebracht, te weeten: de wijngisting, de azijngisting, en de rottende gisting. III. De wijngisting, is, gelijk ook deszelfs naam aantoont, die, welke wijn en alkohol voortbrengt. De gefuikerde ftoffe is de eenige, die deeze gisting ondergaat, wanneer zij omringt is door eene zekere hoeveelheid water, en met eene derde plantaartige of dierlijke zelfftandigheid vermengd wordt, het zij uittrekfel, zout, drab enz.- Want het is nu E a klaac  i64 SCHEIKUNDIGE klaar beweezen, dat de fuiker en het water alleen, niet tot de wijngisting overgaan. De fuikerige zelfftandigheid is zoo menigvuldig, en zoo algemeen, in de gewasfen, en zelfs in de dierlijke lichaamen, verfpreid, dat 'er eene groote hoeveelheid lichaamen is, die in ftaat zijn, om wijn of alkohol te geeven. Alle zoete en fuikerige vrachten, tot een pap gemaakt zijnde, en vooral haare uitgeperfte fappen.,. endergaan, dan wanneer zij ten minften 15 graaden warmte hebben, in groote hoeveelheid aanweezig, en vooral niet te dik of te vloeibaar zijn, eene beroering of beweeging; van daar de groote hoeveelheid van verfchillende wijnen, waar onder voornaamLjk hie? de afkookfels van uitgebotte graankorrels, die door de uitbotting fuikerachtig worden, en zelfs de wijnachtige vochten , met melk, honing, en bloed gemaakt, verftaan worden. IV. De wijngisting vertoont zich in de gefuikerde fappen, door eene vergrooting yan omtrek, de vorming van een fchuim, welke in groo.e hoeveelheid de oppervlakte bedekt, de verhooging van warmtemaat, de ontwikkeling van veel koolenzaure lucht, en, eindelijk, den overgang van een zacht voïiu, tot eene fcherpe, heece, en prikkelende vloeiftof. V. De oorzaak deezer gisting', fchijnt te moe-  WIJSBEGEERTE. i€g moeten toegefchreeven worden, aan eene ontleeding van water, waar van eene groote hoeveelheid zuurftof, met de koolftof des fuikers. verwandfehap hebbende, dezelve brandt,.en; tot koolenzuure lucht doet overgaan. Ten zelfden tijde, heeft de waterftof van het water neiging tot de fuikerftoffe, en doet, door zich met dezelve te vereenigen, alkohol ontftaan. Aldus kan men den alkohol van den fuiker befchrijven, als eene zekere hoeveelheid koolftof minder, of eene zekere evenredige hoeveelheid waterftof meerder, bezittende. Deeze befchouwing verklaart zoo wel de vorming van. het, geduurende de wijngisting ontwikkelde, koolenzuur, en die der alkohol, als ook alle de eigenfchappen van dit nieuwe voortbrengfel. VI. De zuivere alkohol, is eene heldere witte vloeiftof, van een' fterken reuk, en een' heeten fcherpen fmaak, in eene warmte van 64 graaden wegdampende, en ontvlambaar in alle warmtemaaten. Hij geeft veel water en koolenzuur onder 't branden ; verfpreidt in de verbranding geen roet; is in alle evenredigheden met het water mengbaar; drijft 'er lucht, en een gedeelte warmteftof uit, terwijl hij 'er zich mede vereenigt. Hij ontbindt de zuivere of bijtende loogzouten, ontleedt de zuuren, L 3 en  (do SCHEIKUNDIGE en gaat door deeze ontleeding, tot aethesf over. Hij ontbindt de zelfvloeijende onzijdige,, en veele metaal zouten; ontneemt aan de planten , de vlugge olie, het welriekende, de hars, de balfem, een gedeelte'der gomhars, en verfcheidene kleurende ftoffen. Hij is eindelijk, door alle zijne eigenfchappen, nuttig voor eene menigte van kunstbewerkingen. VII. Reeds kan men bemerken, dat 'de vorming van den alkohol, door de vernietiging van een groeiftoflijk beginfel plaats grijpt; dat de fuiker ftoffe eene ontleeding ondergaat, welke dezelve tot een' enkelvoudigeren ftaat brengt. Op deeze wijze is de wijn- of geestige gisting. een aanvang van de vernietiging dep beginfels, welke door den groei gevormd zijn j men kan ze derhal ven 'befchouwen, als eene van die innerlijke beweegingen,, welke door He natuur daargefteld zijn ; om den rang van te zamcnftelling, welke de planten bekleeden, enkelvoudiger te maaken. \ III. De zuure, of azijngisting , is de twecti de natuurlijke beweeging, weiké ftrekt, om de te zamenfteilingen der gewasfen, tot een' enkelvoudiger:, .ftaat te orengen. Deeze gisting, uit weike de azijn ontftaat, heeft geen plaats , dan in vochten, welke reeds de wijn* gisting ondergaan hebben. Men I heeft aangemerkt 4  WIJSBEGEERTE. 1Ö7 merkt, datde aanraaking der lucht, noodzaaklijk is, tot de voortbrenging van azijn; men heeft zelfs de lucht zien opllurpen, door den wijn, welke zuurachtig wierdt; en het fchijnt, dat' eene zekere evenredige hoeveelheid athmospherifche zuurftof noodzaaklijk is, tot de vorming van het azijnzuure (acide aceteax). IX, 'Er zijn, zonder twijffel, veele andere gistingen, welke met die, welke den azijn' vormt, overeenkoomen, en waarvan men het voortbrengfel nog niet genoegzaam, kent; zoodanig is, bij voorbeeld, die, welke het water, met ftijffel vermengt, ondergaat, onder dén naam van het zuure water der ftijffelmaa-1 kers; zoodanig is die, welke het gezuurd brood, de kool, en de zuure vochten daarftelt. Alle deeze veranderingen, moeten befchouwd worden , als middelen tot ontleeding, welke altoos de te zaamengezette vereenigingen der gewast fen, enkelvoudiger maaken, X. Eindelijk, naa dat de plantenfappen, of haare bevochtigde vaste deelen, tot den ftaat van zuur zijn overgegaan, brengt derzelver ontleeding, onder gunftige omftandigheden, dat is, onder eene zachte of heete warmtemaat, onder blootftelling aan de lucht, en aanraaking van het water, dezelve in eenen ftaat van rotting, - welke: eindigt met derzelver meeste L 4 be-  168 SCHEIKUNDIGE beginfelen, onder de gedaante van lucht, vlug te maaken. 'Er wordt water, koolenzuur gekooide en zelfs gezwavelde waterftoflucht, vlugge olie in damp, en fomtijds zelfs ftiklucht, en vlug loogzout uit ontwikkelt. 'Er blijft, naa dit alles, niets;dan een bruin, of zwart overblijffel terug, onder den naam van mestaarde, uit eene met een weinig olie en vet bezwangerde koolftof,. waaruit men door het water nog eenige zoutige zolfftandigheden, en een weinig extract verkrijgt, gevormd. XI. De natuur heeft, terwijl ze de dieren bewerktuigde, en hunne vochten, en vaste deelen , door verfcheidenerleije te zamenftellingen vormde, in hen een kiempje van vernietiging geplaatst, het welk zich, naa den dood van ieder afzonderlijk deeltje, ontwikkelt. . Deeze verwoesting,,wordt door die beweeging bewerkt, welke ir.cn rotting genoemd heeft, en die in eene foort van gisting, in eene langfaame ontleeding deezer vioeijbaare of vaste zelfftandigheden, beftaat. Haare manier van te zamenfteliing, üie meerder ingewikkeld is, dan die der gewasfen, maakt ze, nog meer, tot de rottende ontleeding geneigd.; XII. De dierlijke ftoffen, uit waterftof, koolftof, zuurftof, en ftikftof beftaande, en dikwijls nog meerder te zamen gefteid,door de  WIJSBEGEERTE. 16$ de vereeniging van zwavel, phosphorus enz. van die be weegir.g, en vooral van die vernieuwing, welke het dierlijk leven uitmaakt, beroofd zijnde, veranderen zich weldra, door ■ enkelvoudigere verwandfchappen tusfchen ieder hunner beginfelen, welke zich twee aan twee trachten te vereenigen, Deeze wederwerking, baart tweevoudige te zamenftelhngen, gelijk koolenzuur , falpeterzuur, ammo-, niak, en gekooide waterftof gaz, weke zich. allengskens .in den dampkring ontwikkelen, en naar die evenredigheid, de hoeveelheid der. dierlijke zelfftandigheden doen verminderen. Het is op deeze wijze, en door een achtervolgende werking van.de natuurlijke ontleeding, dat men deeze ftoffe ziet weeker worden, van ver we en reuk veranderen, haar te~~zaamenweeffel en gedaante verliezen, in den dampkring luchtvormige vioeiftoffen, en dampen verfpreiden, welke 'er zich in ontbinden , en in andere lichaamen, voornaamlijk in de gewasfen, de ftoffen overbrengen, die tot hunne vorming noodzaaklijk zijn. XUI. Alle de verfchijnfels van de rotting, der dierlijke ftoffen, komen uit het werktuiglijke; zamenftel voort, waar van wij zoo even gefproken hebben. Men ziet in de vereeniging van waterftof en ftikftof, de vorming van het anamoL S m'  ti& SCHEIKUNDIG E niak, d're men als het voornaamfte voortbrengfel der rotting befchouwt. De vereeniging van de koolftof met het zuurbeginfel, ver-' klaart de vorming en ontwikkeling van het' koolenzuur, in het welk men, bij den aanvang dèr luchtondekkingen, alle de verborgenheden der rotting deedt beftaan- Het falpeterzuur , tot welks vorming men weet, dat de dierlijke zelfftandigheden, zoo veel, in de ktinftige falpetermaakereijen toebrengen ,' wordt vëfoorzaakt, door de vereeniging van zuurftof niet ftikftof. Eene zekere hoeveelheid watêrftóflucht ontwikkelt zich, terwijl het • koolftof, zwavel, en zelfs phosphorus, met zich voert. Van daar de zoo verfchillende ftinkenke reuk, en het phosphorique van alle dierlijke zelfftandigheden, die tot rotting over-' g'akii." XIV. Wanneer alle deeze vlugge beginfels zich, twee aan twee vereend, en in den dampkring verfpreid hebben, blijft 'er niet, dan een gedeelte koolftof over, welke vereenigd, of vermengd is, met vaste loogzoutige ftoffen, gelijk de phosphorgezuurde foda en kalk. Deeze overblijffels vormen eene foort van vette aarde, die men dierlijke aards noemt; dewelke dikwerf, een weinig gezwavelde en gekooide waterftoflucht, vet, en ex- treSt  WIJSBEGEERTE. 171 tf&kn zich bevat, en waarin de gewasfen rijkhjk de beginfels vinden, welke tot de vorming hunner zelfftandigheden gefchikt is. Van 4aar dat dit dierlijk overblijffel zoo gefchikt is, om, naa genoeg verteerd te zijn, tot mest te dienen. , XV, 'Er is, tot deeze rottende ontleeding der dierlijke zelfftandigheden, eene zekere hoeveelheid water noodig, Hetzelve verfchaft haar de hoeveelheid zuurftof, 'welke tot de vorming van het kooien- en falpeeterzuur noodig is, het brengt bijzonder veel tot het doen ontftaan deezer beweeging toe, door de verwandfchappen van het zuurbeginfel, het welk door hetzelve aangevoerd wordt. Zonder twijffel brengt ook de waterftof, uit deeze ontleeding van het water gebooren wordende, veel, tot de vorming van het ammoniak , toe; want'het is eene welbekende daadzaak, dat de dierlijke ftoffen , als zij in eene groote boei veelheid waters geweest zijn, in haare ontleeding zeer veel ammoniak opleveren. ' XV. De rotting, in eene reeKs van bijzondere verwandfchappen beftaande, wordt op veele verfchillende manieren gewijzigd, door dc uiterlijke omftandigheden, zoo als door dé warmtemaat, de plaatzing van de diertijfcè ftof-  17? SCHEIKUNDIGE ftoffen, de meer of mindere drukking, droogte, of vochtigheid van den dampkring &c Het is aldus, dat de lijken, onder de aarde gedolven, in het water gedompeld, of in de lucht opgehangen, verfchillende uitwerkfelen ondergaan, aan dewelke, hunne uitgebreidheid, hunne hoeveelheid, nabuurfchap met andere lichaamen, als ook alle de verfchillende eigenfchappen der drie aangetoonde plaatzingen, nieuwe en verfchillende gedaanten ge ■ tven. XVII. Men heeft bewijzen van dit voorgemelde, in het geen met de lijken, welke één voor één begraaven , of met en op eikanderen in den grond gedolven worden, voorvalt. De eerflen door eene groote hoeveelheid aarde omringt, zijn welhaast door de rotting vernielt, terwijl hunne vloeijbaare .of luchtvormige- voortbrengfels, door deeze aardachtige klomp, of door den dampkring, opgeflurpt zijn. . De anderen, geene zoodanige foort van aardachtigen of athmospherifchen " ontvanger om zich hebbende, blijven 'er lange, zonder te vergaan. De dierlijke zelfftandigheid gaat geheel in ammoniak, en in geftolde of verdikte olie over; deeze vormt, met het vlugge loogzout, eene zeep, naar die gelijkende, welke men in dea  W IJ S B E G E E R T E. 173 den grond van de kerkhoven vindt, die met lijken overlaaden zijn. XVIII. In het water zijn de verfchijnfels, bij de vernieüging der dierlijke ftoffen, wederom verfchillende; naar maate 'er zich nieuwe voortbrengfels vormen, worden zij in het water ontbonden, en in de lucht opgevoerd; eene vochtigheid, door eene blijvende warmtemaat van eenige graaden boven, o, onderfteund, bevordert de rotting, en de ontbinding deezer zelfftandigheden, in luchtvormige vioeiftoffen. Eene drooge, en warme lucht daarentegen, het water vluchtig maakende, verdroogt, verfteent, en bewaart de dierlijke lichaamen, genoegzaam even zoo, als een droog en brandend zand dit, in Egypten; zoo vruchtbaar in natuurlijke mumien, verricht. XIX. Offchoon alle de omftandigheden der, rotting, alle de bijna onnoemlijke verfcheidenheden der verfchijnfels, welke zij openbaart, nog niet bekend of befchreven zijn; weet men nochtans, dat alle deeze verfchijnfels zich bepaalen, met van te zamengeftelde zelfftandig-' heden, tot enkelvoudiger overtegaan; dat de natuur, tot nieuwe te zamenvoegingen, ftoffen verfchaft, welke zij, in zeker opzicht, aan de ge-  174 SCHEIKUNDIG! gewasfen en dieren, niet dan geleend hadt, eit dat zij alzoo, dien eeuwigen kring van t'zamenfteilingen en ontleedingen bewerkt, die 'er het vermoogen van doen blijken, en van de" vruchtbaarheid derzelver getuigen, ten zelfden tijde , dat zij eene richting, in haare bewerkingen, openbaaren, die zoo groot als eenvoudig is. - Toepasjtng der VoorfieU'mgen van deezs laatfti jlfdeehng. « Behalven aile de onderwerpen, op het ein^ de der twee voorige afdeelingen behandeld, aan dewelke, de flukken van deeze laatfte, bijna onmiddelijke toepasfingen kunnen opleveren , vindt men, in de verfchillende voorftellingen deezer twaalfde afdeeling, de volgende toepasïlngen. De bewaaring van alle zelfftandigheden, uit gewasfen getrokken. ■ De verfchillende, van zelf ontftaande veranderingen, die zij ondergaan : de azijn , wijngisting enz. De voortbrengfels dezer veranderingen, dikwijls ten dienfte der kunften gebezigd. De voortbrenging van ammoniak, en falpeterzuur. De  WIJSBEGEERTE. i?5 De invloed der rotting, in de verfchillende rijken der levendige lichaamen. De befmetting, en de nadeelen , door de dampen van rottende ftoffen veroorzaakt. De theorie, van de plaatzing, en den dienst der hospitaalen, rioolen, fecreeten, mesthoop pen, kerkhoven, enz. EINDE.