B'%H,te?re^van Amsterdam" 01 2786 3892  F. C. flEtSttlJEl. WAARNEEMINGEN OVER DE AARDRYKSKUNDE, DE NATUURKUNDE, DEN AART EN DE ZEDEN DER MENSCHEN; DOOR JOHAN RE1NH0LD FORSTER, LEERAAR IN DE RECHTEN, GENEESKUNDE EN WYSGEERTE, HOOGLEERAAR IN DE NATUURKUNDE TE HALLE, LID VAN VERSCHEIDENE GELEERDE GENOOTSCHAPPEN TE PETERSBURG, LONDEN, MADRID &C. &C. VERZAMELD OP ZYNE REI ZE OM DE WAERELD; Naar de Hoogduitfche Vertaaling-, en met de Aanmerkingetz van zynen Zoon en Reisgenoot GEORG FÖRSTER Hoogleeraar aan het Carolinum te Casfel. TWEEDE STUK. TE HAARLEM, By A. L O O S J E S. MD CCLXXXIX.   ZESDE HOOFDSTUK OVER HET MENSCHLYK GESLACHT. Mirtmtur aliqui altiludincs montium, ingehfcS fluêtus mans, altisfimos lapfus fluminum , oceani ambt turn-, £ƒ gyros fiderum — & ré'. linquunt fcipfos, nee mirantut\ AüGUSTINÜS. The proper fludy of mankind is mam POPÉ, e menigte van fchn'ften, ©ver den toeftansS der verre afgelegene landen, ftrekt ten onbetwistbaaren béwyze, dat men eene zaak menigwerf en van verfchillende kanten befchouweri kan, zonder dezelve aan anderen kenlyk te maaken. Nu ontbreekt het den reiziger eens aaii de vereischte kundigheden en den geest vast S wstar-  %yo HOOFDSTUK VI.' waarneeminge, van welken alleen men bruikbaare, nuttige, bemerkingen verwachten kan; - dan eens komen zy, in plaatze van met gebeurde zaaken, met veronderftellingen (Hypoihcfen*) voor den dag, en verbergen hunne naaktheid achter een tooifcl van geleende gedachten. Die nog al bekwaamheid en verftand genoeg heeft, om 'met voordeel voor de waereld te reizen, bepaalt meestal zyne oplettendheid by onbezielde voorwerpen, of ftrekt dezelve ten hoogften .tot het Ryk der dieren uit, terwyl de mensch, om dingen van eene veel geringere waardye, verwaarloosd en vergeeten wordt. Wat kan de Geleerde,de Wysgeer en Denker,wanneer hy, op zyne Studeerkamer, over dit onderwerp wil handelen, met zulke hulpmiddelen beginnen? Mannen, welker naamen alleen anders eene genoegfaame aanpryzing zyn, moeten, wanneer zy hier den onwysgeerigen reiziger volgen, op eenen dwaalweg gebracht, ja zelfs verleid werden, om zyne onnauwkeurige verhaalen volgens hun leerftelfel uitteleggen, en door dat middel de natuur geheel te misfen. Hunne eige ondervinding heeft hen Hechts den befchaafden mensch doen kennen, die, wel is waar, alle deelen der waereld doorkruist' heeft, maak ook eene verzamelplaats van alle ondeugden geworden, en meer dan anderen ontiart is. Daar dit zoo gefteld is, feeb ik gedacht, dat myne bemerkingen, onder zoo  Eerfle Afd. Bevolking der Eilanden enz, 271 zoo veele volken, die nog geenen den minften omgang met Europeërs of eenige andere befchaafde volken gehad hebben, voor de Geleerde waereld misfchien nuttig zouden kunnen- worden ; en in dit geval zal ik my, voor derzelvet' mededeeling, genoeg beloond rekenen. ÉÉRSTE AFDEELIIsra TOESTAND DER BEVOLKING VAN DE EILANDEN IN DE ZUIDZEE. Non temere nee fort uito fati & creati fummt & profeSto efi quadam vis, qu nmo.  s8o HOOFDST: Vl,EerJle Afdeeling. rykftc gedeelte van Frankryk, omtrent als 17 tot 1. Thans kunnen wy verder rekenen. Maar, om by onze verminderde begrooting te blyven, zal ik op het geheel Eiland Hechts veertig Engelfche vierkante mylen, die met Broodboomen beplant zyn, in rekening brengen. Eene zoodanige vierkante myl bedraagt 640 Engelfche morgen, by gevolg 40 mylen 25,600 morgen. Tien of twaalf menfehen worden van één morgen lands acht maanden lang onderhoutden, by gevolg twintig of vier- en- twintig menfehen van drie morgen, het geheele jaar door. Hier uit komt, in het eerde geval (20) eene bevolking van 170,660, in het tweede (24) van 204,800 menfehen. Maar myne voorige rekening bedroeg voor het ééne Halfeiland flechts 81,000 menfehen, by gevolg voor beiden tezamen genomen, volgens het getal der Oorlogskanoos, het welk wy daar by ten grond gelegd hebben, 145^125 menfehen, en dus of '25,535 of zelfs 59,675 minder, dan het Eiland, volgens de allermaatigfle berekening, werklyk kan voeden. Het kleinfte Halfeiland van Taheiti, of Te^ Arrabu,\& wel zoo goed bebouwd,en zoo volkryk, als het grootfte; de Inwooneren van het zelve kunnen niet flechts aan de veréénde Macht van het ander Halfeiland tegenftand bieden, maar zy hebben dezelve ook daadlyk te rugge g<3-  Bevolking der Eilanden in de Zuidzee, z 8 f geflagen , en derzelver landeryen vermeesterde Dit zoude, wel is waar, eene genoegfaame rede zyn, om te Hellen, dat de volksmenigte aldaar zoo groot is, als in TObreonu; maar ik zal dezelve flechts op de helft, dat is op 40,500 zielen ftellen. Het klein, welbebouwd, Eiland Eimeo is insgelyks aan den Koning van TObreonu onderworpen. Men verhaalde ons, dat de Inwooneren van dit Eiland de geheele Krygsmacht van Te-Arrabu op de vlucht geflagen hadden. Ook fcheenen de geweldige Oorlogstoebereidfelen tegen dit Eiland, van welke ik reeds gefprooken heb, reeds zoo veel te bewyzen, dat men over deszelfs inwendige Macht niet laag dacht. Intusfchen, al is het ook, dat hier maar half zoo veele menfehen, als op het kleine Halfeiland van Taheiti woonen, en dus 0 op Eimeo . . 20,250 Te ■ Arrabu . 40,500 TObreonu . . 81,000 dan beloopt hét getal der gezamenlyke Inwooneren van Taheiti en Eimeo evenwel altoos op 141,750. O-Tü, de Koning van het Halfeiland TObreonu, is teffens de beheerfcher van deeze ver» eenigde menigte; want de Koning van7e-Arrabu  l 8 2 HOOFDST: VI, EerJIe Aftiteling Vu is eigeirlyk niets meer, dan zyn Leenman. — Als ik het getal van zielen op Taheiti. en Eimeoi om eene rónde rekening te nrnken i op 150,000 ftelle', is deeze rekening altoos nog zeer maatig^ - De Eilanden Huaheine, O-Raietea, O-Tahn, Bolabola, Maurua, Talm- a- Mannen Maaien 4 of de overige Societeitseilandeh, zyn niet minder volkryk. ' H'uaheine, O • Raictea en O-Talm, die wy zelve bezocht hebben, zyn ongemeen wel bebouwd. . Van Bolabola en Maurua kan men denken, dat zy even zoo fterk bewoond zyn, a's O-Raictea en O -Taha, daar de Koning van Bolabola deeze twee laatstgenoemde Eilanden te ondergebracht heeft. Ten minften loo-pen wy geen gevaar, om het getal te groot maaken, als wy op deeze zeven Eilanden flechts 20ü.,ooo Invvoonercn veronderftellen. De vyfMarquefeneilanden zyn mede voïkryk,en alle-derzelver voorgebergtens bewoond. Tüsfchen de Marquefas ën de Societeitseilanden ligt een groot aantal kleine vlakke Eilanden,die voor een gedeelte fterk bewoond zyn. En "ten Oosten en Zuid - Oosten van Taheiti zyn 'er nog meer. In den jaare 1773 zagen wy 'er vyf van, en in 1774 even zoo veel, zo niet meer. Op de reize van het fchip de Endeavour hadt men 'er reeds verfcheidenen ontdekt, ook hadden de Heeren wallis en carteret 'er eene menigte van gezien. De volkrykheid nu van alle deeze Ei-  Bevolking der Eilanden in de Zuidzee. a8g Eilanden , en van de Marquefas, fchattcn wy gewislyk niet te hooghals wy op dezelve 100,000 menfehen rekenen. Het grootst onder de, meer Westlyk gelegene, Vriendlyke Eilanden, Tongatabu is in de hocgftcn graad bebouwd. Als men 'er eenen zandigen ftreek langs het ftrand,en fmallevoetpaden, die over het geheel Eiland loopen, afrekend, is al het overige een byzonder Eigendom, omtuind, en door een talryk, vlytig en goedaartig volk bewoond. E - Auwe en Namoka zyn reeds iets kleiner, en ook niet overal bebouwd, maar nochtans beiden zeer volkryk. Rondom A-Namoka ligt eene groep van vlakke, fterkbewoondeEilanden,die zich,volgens de ontdekkin* gen van tasman, (onder den naame van Prins Willems Eilanden) nog verre na het Noorden uitftrekken. De gezamenlyke Inwooneren van alle deeze Eilanden zullen wy op aoc,ooo menfehen Hellen. : De nog meer Westwaarts gelegen Nieuwe Hebriden zyn, wel is waar, lange niet zoo volkryk als de Societeits en Vriendlyke Eilanden, maar derzelver aanzienlykere gróótte doet dit onderfcheid ophouden. Te MalliMh vergaderden de Inwooneren, by onze aankomst, in een groot aantal. Het Eiland Ambrrym is, naar het uiterlyk voorkomen van deszelfs plantingen te oordcclen, even zoo fterk, misfehien nog fterker be-  -a?4 HÖOFDST: VI, Èerjle Af deeling, bewoond. De Aurora, het Ptnkfler Eiland en het Eiland der Melaatfen fchynen eenigszins minder bevolkt te zyn. Het Heiligegeestland (Tierra del Espiritu Santo") is een zeer groot Eiland, en waarfchynlyk fterk bewoond. De .Eilanden Paum, Aft Drieheüvel (Three-hills,) Shepberd, Montague, Hinchinbrook en Sandwich zyn gezamenlyk bewoond, en fchynen allen, maar inzonderheid de laatften, en vruchtbaar en volkryk te zyn. Irromanga en Tanna hebben wy zelve fterk bewoond gevonden, en, volgens het verhaal der Tanneezen, is het ook zoo gefteld met Irronan, Immer, en Anatlom. De volksmenigte in de Nteuwe Hebriden zal dus ten minften 20o,cco menfehen uitmaaken. Voor Nieuw Kaledonien en de omliggende Eilanden ftelle ik 50,000 Inwooneren ; want deeze, minder volkryke, kust vergoedt door eene langte van tachtig zee mylen, het geen zy in betreklyke volkrykheid te kort fchiet. Van Nieuw - Zeeland is het Zuidlykfte Eiland niet dan fchaars bewoond;het Noordlykst daarentegen behelst, volgens de berichten van co ok, en onze eigene waarneemingen op fommige plaatzen, reeds meer Inwooneren; ja hier en daar, zegt men, dat de volksmenigte al vry aanzienlyk is. Honderd-duizend menfehen kunnen du» zeer gevoeglyk voor deeze beide Eilanden gefteld worden. Vol-  Bevolking der Eilanden in de Zuidzee. 285 Volgens deeze opgaave dan zoude het geheel getal, der bewooncren van de Eilanden in de Zuidzee, hier op uitkomen. O-Taheiti en Eimeo .... 150,000 Societeits Eilanden .... 200,000 Marquefen Eilanden . . . 100,000 P~riendlyke Eilanden . . . 200,000 Nieuwe Hebriden .... 200,000 Nieuw - Kaledonien . . j 50,000 De Eilanden van Nieuw-Zeeland 100,000 1,000,000 De Bewooneren van het Vuurland behooren niet mede tot deeze berekening; ook is derzelyer getal zoo klein,dat ik voor dit geheele land, het welk toch ten minften half zoo groot is, als 3>/««^,oumoogIyk meer dan twee duizend menfehen kan Hellen, die aldaar in kleine gezelfchappen, hier en daar verftrooid, woonen, of liever omzwerven. Ten opzichte der bovengemelde opgaven zalmen die juistheid niet verlangen, die alleen uit naauwkeurige tellingen ontftaan kan. flet is my genoeg, naar de byzondere omftandigheden van elk land, telkens zoo naauwkeurig, alsmooglyk, geo-fst te hebben. ïngevalie ik intusfcfien ergens ecnen misdag mocht begaan, en te hoog gerekend hebben, 2oude dit alleen by Nieuw - Kaledonien kunnen gefchied zyn; by alle de overige landen denke x &)  2 85 ÖOOFDST: Vï, Eerjïe Afdeettng. ik, dat ik het getal der Inwooneren eer te klein gédeld hebbe. De volkrykheid van een land klimt, in dezelfde evenredigheid met de befchaavinge en de meerdere konst by den landbouw. Ik bedoele hier mede niet te zeggen, dat befchaaving der zeden en aanneeming der huishoudkunde eigenlyke oorzaaken, maar eer, dat zy'gevolgen zyn van eene grootere volkrykheid. Zoo ras het getal der Inwooneren op eene bepaalde plaatze, hoedanig een Eiland is, in zulk eenen graad toeneemt, dat men van de natuurlyke voortbrengfelen, die rn| het wild groenen, om dat zy tot onderhoud van het algemeen niet meer genoeg zyn, mrietc afgaan, en met het aankweeken van andere géwasfèn beginnen;op het zelfde oogenblik wordt 'er eene andere verééniging noodzaaklyk, om dit voorneemen te gemaklyker en beter ten uitvoer te brengen. De één moet aan den anderen zaad, planten of wortelen mededeelen; en daar van daan ontdaan verbindnisfen, om deeze opkomende gewasfen niet te verwoesten, dezelve, met veréénde krachten, tegen alle vyandlyke aanvallen te befchermen, eikanderen onderling bytedaan enz. Dus ftelle ik my het begin der konsten en der befchaavinge, den oorfprong der burgerlyke faamenleevinge, voor. Het ontdaan van verfchillende danden, van onderfcheidene trappen van rykdom, zoo  Tweede Afd. Verfcheidenheidenz. 28f zoo wel ais van den invloed en de maphi, dien deeze veroorzaaken, zyn onvermydlyke gevolgen van die eerfte flappen, en kunnen dikwyls zelfs ook een onderfchqid in kleur, zeden eri gewoontens, onder de menfehen te wege brengen. TWEEDE AF DE EL IN G. VERSCHEIDENHEID DER MENSCHEN, MET 8ETREKKINGE TOT DE KLEUR, GROOTTE, HET MAAKSEL, DE GETEMPERDHEID, EN HET ZEDELYK. KARAKTER, ONDER DEEZE EILANDERS. Efi os ti y.y.i nuex rx Mipzra ugs ra psv (pvtrsi sg-tv emypgiot ticti i t& ciland, opengefneeden en uitgerekt, zoo, dat ik eenen man zag, die 'er achttien oorringen van fchildpad in droeg, waarvan ieder eenen daim in den Diameter lang, en drie vierde duim breed was. Hunne leden zyn fterk, en tot zwaaren arbeid gefchikt,maar echter welgemaakt. De vrouwen hebben grove trekken; haar rond gezicht, met dikke lippen en eenen wyden mond, heeft maar zelden eenige bekoorlykheid. Nochtans zyn haare tanden,oogen, en krullend hair, fchoon genoeg; gelyk de jonge Dochters ook, wat de evenredigheid van haare leden, en het geheel ptfstüifr betreft, welgemaakt zyn. Deeze Eilanders zyn byna doorgaans zacht van aart, goedhartig, en ten uiterften gedienstig ten op- zich- vinden, dewyl hunne gewoonte, om zich dikwyls met Kokosolie te fraeeren, eene al te fterke uitwaasfeming verhinder)-. Dan het verdient ook niet minder onze opmerking, dat deeze volken reed» van blankere Hammen afkomftig zyn, gelyk in het vervolg zal getoond worden. Ook komt hier nog de aanmerking te pas, dat eene maatige warmte den wasdom der hairen bevordert, want des zomers groeijen zij, gelyk men weet, fterker, dan in den winter; ook worden de Bewooneren van heete landen vroeger huwbaar, dan zy, die nader by de poolen woonen. V 3  306 HOOFDST: VI, Tweede Af deeling. zichte van vrcemdüngcn. Dan hun onvruchtbaar land brengt, naa eene moeylyke bearbeiding, naauvvlyks genoeg voort voor hun eigen nooddruftig onderhoud. Zy konden ons daarom geencn voorraad van deezen aart mededeelen; in tegendeel ontfingen zy van ons het eerlle paar honden en varkens, waar door zy in het vervolg misfchien eenen nieuwen voorraad van leevensmiddelen verkrygen zullen. 2.) De inwooneren van l*anna, een Eiland, onder de nieuwe Hebriden gelegen , zyn byna even zoo zwart, als de zoo even gemelde NieuwKaledonien. Maar weinigen onder-hen zyn eenigszins blanker van kleur; en deeze hebben donkergeele punten aan de haire-n, tervvy'1 by alle de overigen baard en. hoofdhair zwart en kroes, ja fomtyds zelfs wollig is. De Tanneen zyn gemeeniyk groote, fcerke, welgemaakte heden; maar niet lyvig. Hunne gelaatstrekken zyn manlyk en ftout; zelden vonden wy onder hen menfehen, die lelyk waren. De Vrouwen, hebben dezelfde kleur, als de Mannen; de nog ongchuwden zyn, wel is waar, welgemaakt van lichaam, maar genoegfaam allen lelyk van aangezicht, en wel fommigen in eenen zeer hoogen graad. Ik heb 'er flëchts twee met zachte wezenstrekken gezien, die een vrolyk, lachend, gelaat konden aanneemen. Zoo wel de Mannen, |ils de Vrouwen, maaken wyde gaten in hunne Oo-  'p^etfcheidenheid onder de Menfehen. 307 Oorcn, en draagen 'er verfchcidene fchildpadde ringen in ; ook is het kraakbeenig middenïchot van de neus doorboord, en "er wordt een rond ftokje of een witte (leen in de opening gedoken. Het hair wordt op eene byzondere wyze opgemaakt. Eene zekere hoeveelheid van hairen, met elkandjpreri ten taastènby de dikte van eene duivenfehaeht uitmaakende , worden met dc bast van eene foort van Winde QConvoJpp/as') omwonden; en hier mede vaart men voort, tot dat al het hair op het geheele hoofd op deeze wyze omwonden is; zoo dat 'er eene verbaan zende menigte van dergclyke ftaarten van gemaakt worden. Wanneer deeze ftaarten kort zyn, kan men ze het best met de pennen van een ftekelvarken vergelyken, het welk, om zich te verweeren, zyne pennen opfteekt. De Mansperfoonen loopen geheel naakt, uitgezonderd de teeldeelen, die zorgvuldig in bladen gewikkeld, en met eenen draad aan het touw vastgemaakt worden, het welk zy, in plaatze van eenen gordel, om den middel gebonden hebben. Op de armen en borst zyn figuuren gefneeden, die, waarfchynlyk door middel van kruiden, welke zy 'er op leggen, een verheven lidteken nalaaten. Hunne geaartheid is vreedfaam, goedhartig, en in den hoogften graad herbergfaam. Hunne vyanden, welker wapenen met de hunnen gelyk zyn, hebben, naar allen fchyn, redenen, V 4 om  'go8 HOOFDST: VI, Tweede Af de eting: om voor hunne dapperheid te vreezen. Tegen ons, welker fchietgeweeren zy niet kenden, betoonden zy hunnen moed, daar door, dat zich dikwyls één enkeld Man, met zyne werpfpies of flinger, in eenen engen weg plaatfte, en acht of tien van ons volk belette, dieper in het land te dringen. In den beginne toonden zy eenig wantrouwen ten onzen opzichte;maar, naa dat wy eenige woorden van hunne taaie geleerd, en hen overtuigd hadden, dat wy niet voorneemens waren, hun eenig örigeïyk aan te doen, lieten zy ons ongehinderd heen en weder. Zoo ben ik zelf, by voorbeeld, alleen door één of twee van myne reisgenootcn vergezeld , eenige Engelfche mylen verre landwaarts in geweest. Ook zyn zy, zoo veel ik Weete, niet geneigd tot IteeJen. Over het geheel genomen is hun karakter wat erriftigèr, dan dat der Bewooneren van de 'Sóciéteilïeilandcn; intusfehen gaven zy nu en dan ook g'eerïe mindere blyken van losheid en onbezonnenheid, dan deezen. Zy zyn leevendig, werkfaam, vlug,en dienstvaardig; en'waren altcos bereid, om ons te onderrichten, zo wy maar in fca'at waren, om, het geen wy hen 'vraageri wilden, voor hun verltaanbaar te maaken. 3.) De Bewooneren van het Eiland Mdïïikollo zyn kleine, vlugge, magere, zwarte, lelyke fchepfelen, die, onder alle menfehen, welke ik ooit  Verfcheidenheid onder de Menfehen. 309 ooit gezien hebbe, het meest met de Aapen vermaagfehapt fchynen. Hunne hoofden zyn op eene byzondere wyze van de neuswortel opwaarts , meer plat of achterwaarts nedergedrukt, dan by eenige andere menfehen. De Vrouwen zyn lelyk en van eene onbevallige gedaante; zy moeten zich aan het zwaarfte werk en de flaafachtigfte diensten onderwerpen, gelyk by alle de onderfcheidene foor ten der tweede hoofdklasfe het geval is; zy draagen haaren Mannen, die hunnen tyd in ledigheid doorbrengen, de leevensmiddelen na, welke zy noodig hebben, en draagen teffens zorge voor den landbouw.— PTet hair der Mallikoleezen is'meestal wollig en gekroest. Neus en ooren zyn doorboord; in den neus draagen zy ftokjes of ftecnen, in de ooren groote ringen. Hunne kleur is zwart,gelyk roet;hunne wezenstrekken zyn hard, hunne kinbakken , en hun geheel voorkomen is onaangenaam: hunne ledemaaten zyn wel niet wanftaltig, maar dun, en de buik inzonderheid wordt met een touw derwyze ingebonden, dat een Europeer moeite zoude hebben, om het uit te houden. Hunne teeldeelen zyn, gelyk by &el\:nnefen enNieuiuKalechnicrs^ in bladen gewonden en opgebonden. Aan den eenen arm doen zy, in hunne jonge jaaren,eenen armband,die naderhand, wanneer armen en handen hunnen vollen wasdom bekomen hebben, 'er niet weder kan afgedaan V 5 wor*  31 o HOOFDST: VI, Tweede Af deeting. worden. Men vindt 'er veelen onder hen, die over het geheele lichaam, zelfs den rug niet uitgezonderd, vry fterk met hair begroeid zyn h eene afwyking van het geen men doorgaans by de menfehen ziet, die ik ook by de Inwooneren van Tanna en NieuwKaledonien bemerkt hebbe. Zy zyn zeer vlug, leevendig, en woclachtig; fommigen fchynen kwaadaartig, maar de meesten vreedfaam en goedhartig te zyn. Van vrolykheid, mufyk, gezang en dans zyn zy groote liefhebbers. Hunne vergiftigde pylen hadden, wel is waar, geene uitwerking op onze honden, op welke wy 'er proeven mede namen; echter volgt hier uit niet met zekerheid, dat zy in het geheel niet gevaarlyk zyn zouden. Immers moet 'er rede geweest zyn, waarom deeze menfehen met zulk eene angstige zorgvuldigheid onze handen te rug trokken, zoo dikwerf wy de punten deezer pylen Hechts met den vinger wilden aanraaken; ook begrype ik niet, waarom zy zich anders de moeite zouden geeven, om deeze punten, uit een ftuk been gemaakt, met zekere harstachtige zelfftandigheid te befineeren. Quiros, die dit volk ook bezocht heeft, oordeelt insgelyks, dat hunne pylen vergiftigd zyn. En is dit waar, dan kan men 'er veilig uit befluiten, dat zy in hunne vyandfehap wreed en onverzoenlyk moeten zyn. Ten onzen opzichte evenwel toonden zy, dat zy gevoel hadden voor  Verfcheidenheid onder de Menfehen. 311 voor billykheid en menschlievendheid. Verre het grootfte gedeelte van hun was verflandig genoeg, om alles te myden, het geen ons eenig ongenoegen konde geeven. Zy fcheenen zelfs gevoel te hebben van de onrechtvaardigheid, die zy tegen ons, door den eerftcn aanval 1 zouden gepleegd hebben; want zy verhinderden niet alleen alle vyandlykheden, maar veroorloofden ook aan de hunnen niet eens zulke onverfchillige handelingen, die wy kwaalyk zouden hebben kunnm neepen; Medio vero terra falubris utrumque mixture, fertilis ad omnia traclus, magna & in colore temper Us, ritus molles, fenfus liquidus, ingenia facunda, totiusque natttra capacia. plin. Hifi. Nat. Lib, II,c.78. De Inwooneren van het Vuurland, als vermoedlyke awtamlingen der Zuid-Amerikaanen, behooren, wel is waar, tot geenen van de bovengemelde twee hoofdftammen der Zuidlanderen; maar nochtans kan ik ze hier niet met ftilzwygen voorby gaan. — Vooraf zal het geen overtollig werk zyn, de Bewooneren van den Zuidlyken uithoek van Amerika, die veele reisbefchryveren en andere Auteuren zoo dikwyls onder eikanderen verward hebben, nader te bcpaalen. De  312 HOOFDST-.Vl,Tweede Afdeeting. ' De Kapitein wallis zag de Inwooneren der ftreek, die aan den ingang van de ftraat Magellaan grenst, en nam de maat van hunne lengte (*). De meesten waren van 5 voeten en 10 duimen, tot 6 voeten lang; fómmigen 6 voeten, en 5 of 6 duimen, en één der allergrootften 6 voeten en 7 duimen (t> Dc Heer van bougainville (§) tekent aan, dat niemand minder dan 5 voeten en 5 of 6 duimen, paryfche maat, en fómmigen 5 voeten en 9 of 10 duimen lang waren. Dan op eene voorgaande reize van het fchip VEtoih hadt men fommige menfehen gezien, welker lengte 6 paryfche voeten bedroeg. Volgens de Engelfche maat bedraagen de drie gemelde lengtens, de eerfte 5 voe- (*) Zie HAWKESWORTH verzameling van Engelfche zeereizen en ontdekkingen in de Zuidzee, 40. 1774 j>I. 148. 8°. bl. 204. (f) Dewyl onze Schryver hier, en in het vervolg altoos van Engelfche voeten fpreekt, en die mee de Paryfche voetmaat vergelykt, zal het niet ondienstig zyn, hier , ééns voer al, aan te merken, dat de Engelfche voet, met onze Rhynlandfehe vergeleken, gelyk ftaat, als 968 of 970 tegen 1000, «ïat is, wanneer men de Rhynlandfche voet in 1000 deelen verdeelt, heeft de Engelfche voet daar van flechts 968, of, volgens WHISTON 970 deelen, teTwyl de gemeene Franfche voet 1038,' en de Kaninglyke }05J zulke deelen heeft. VERTAALER. (5) Reize rondom de waereld &c.  'Verfcheidenheid onder de Menfehen. 313 voeten en 10 duimen, de tweede 6 voeten en e duimen, en de laatfte 6 voeten, 4j||g duimen. De fleer de la giraudais, Bevelhebber op het fchip PEtoile (*), verzekerde, dat de kleinile menfehen, die hy in den jaare 1766 gezien hadt, 5 voeten en 7 duimen paryfche, dat is, meer dan 5 voeten en 11 duimen, Engelfche maat, lang waren. De lieer duclos guyot, op het Fregat F/liglo (t), verhaalt, dat hy 'er in 1766 geenen kleiner, dan 5 voeten, 7 duimen Paryfche"maat, dat is, volgens dc Engelfche voetmaat berekend, 5 voeten 11 yoSo duimen, lang gevonden heeft; maar dat hy 'er ook onder hen gezien hadt, die veel grooter waren. Pigafetta, die Magalhaen aan boord van het fchip Victoria vergezelde, zag in de haven St, Jutiaan mcnlcher., die acht Spaanfche voeten, of 7 Engelfche voeten en 4 duimen lang waren. Knivet (§), die in den jaare 1592 den Ridder thomas ca vendiscip vergezelde, vondt ia de haven- Defire menfehen, die eene lengte hadden van 16 palmen; als men nü vier en een half duim voor eene palm, of handbreed, rekent, zyn deeze menfehen 6 voeten lang geweest. Richard haw- k i n, s ( * ) p e r n e t t y, Voyage aux Itles Makttnies, (t) pïbnïitï. (. Ci (§) Zie zyne Rei3befchryving.  5M HOOFDST: VI, Tweede Af deeling. kins (*) fpreekt insgélyks van groote men» fchen in de haven St. Juliaan, die hy in den jaare 1593 zag, en die zoo groot waren, dat men ze gëvoeglyk Reuzen zoude hebben kunnen noemen. Sommige Spaanfche fchryveren geeven voor, dat in het binnenite van Chili (Tfchik) menfehen woonen, die van 10 tot 12 voeten lang zyn. Dan zulk een los verhaal , verdient, zonder eene nadere en duidelykere bepaaling, geen geloof. Alle deeze getuigenisfen, te zamen genomen, haten in tusfehen geenen twyfel meer by ons over, of men vinde op het vaste land \m Amerika, niet verre van de Kaap Maria, een volk, het welk uit menfehen van ongemeene grootte en fterkte beftaat, waar van 'er geen onder de ^ voeten en 10 duimen, veelen boven de 6 voeten, en één zelfs 6 voeten en 7 duimen lang bevonden zyn; en, zoo men pigafetta gelooven mag, zien wy 'er uit,dat fómmigen van deeze menfehen zelfs 7 voeten en 4 duimen lang zyn. Verder landwaarts in heeft men buiten twyfel zekere ltammen, die van eene nog aanzienlykere lengte zyn, dan die, welke wallis gemeeten heeft. De Heer falkner (f), die zich (*) Zie zyne Reisbefchryving, in het oorfpronglyk Ea» felsch. Londen 162». (f) Befchryving van Patagonieu.  Verfcheidenheid onder de Menfehen. 315 zich verfcheidene jaaren onder deeze volken heeft opgehouden, befchryft den grooten Cacieque cangapol,wiens Refidentie Huitfchin aan de zwarte rivier Qblack River} lag, als eenen Man, die 7 voeten en eenige duimen lang was. Deeze maat hadt hy op de volgende wyze genomen, dat hy, op de teenen ftaande, niet in ftaat was, om met de punt van zynen vinger boven op het hoofd van cangapol te raakeni Deeze Cacieque hadt eenen broeder, die maar 6 voeten lang was. Zy behoorden beiden tot den Ham der Pucltfches QPuelches.} De Heer falkner herinnert zich niet, ooit eenen der Inwooneren aldaar gezien te hebben, die meer dan twee duimen langer dan cangapol was. Deeze Ham der Pueltfches, en eenige anderen, trekken zelden na de zeekust, of in de nabyheid van de Magellaanfchc zeeëngte, zy blyven daarom aan het klein getal van Zeelieden, die eens by geval op deeze onbewoonde kust komen, byna geheel onbekend. Het zoude ons, wel is waar, met den eerften opllag, vreemd en onbegryplyk kunnen voorkomen, dat een geheel volk, hoe klein ook, zulk eene aanzienlyke grootte van lichaamsgeftalte onder zich zoude kunnen bewaaren; dan de omHandigheden kunnen daartoe veel toebrengen. Eene geftadige vermenging met vreemdlingen is by ons een gevolg van onze meerdere befchaa- vin-  316 HÖOFDST: VI, Tweede Afdeeting; vinge; wy kunnen niet Iioopen, de onderfcheidene racen van menfehen onvermengd te bewaaren; list en bedrog by het éénc, nieuwsgierigheid, ligtvaardigheid en wellustigheid by het andere geflacht, hebben dit, in onze befchaafde landen, ten cénenmaale onmooglyk gemaakt. Men weet immers dat het :verderf in zeden in Engeland hoog genoeg geklommen was, om fommige Vrouwen van rang en geboorte te vinden, die o-mai (*) als een voorwerp van haare wellustige begeertens aanmerkten. De Pueltfches en andere Patagonifche Hammen bewoonen een land, het welk, buiten hen, byna door geene menfehen betreeden wordt. Hunne nabuuren , de Spanjaarden in Chili en Rio ds la Plata-, hebben weinig omgang met hun, en zyn Wel te vreden, zo zy maar van de ftrooperyen van zulke gevaarlyke vyanden bevryd blyven. Zy leeven, genoegfaam zonder eenige moeite te doen, van de jacht, en van hunne groote kudden, waar toe hun land hun onmectbaare weiden aanbiedt, die, aan de ééne zyde aan de zee grenzen, en aan-de andere, door ketenen van (*)Een Inboorling van O - Taheiti, die door C OOK na Engeland gebracht, zich aldaar eenigen tyd op hieldt, en door r*cr> zeiven, op zyne laatfte, noodlottige, reize, wederom na Taheiti te rugge gevoerd is. VERTAALSR,  Verfcheidenheid onder de Menfehen. 31^ van hooge bergen van alle andere landen afgezonderd worden. Deeze omltandigheden zyn inderdaad het beste middel, om de ontaarting van deeze edele, Herculifche, race vari menfehen voor te komen; zy trouwenalleenlyk met huns gelyken, voeden zich met eene zelfde foort van fpyzeri, leeven altoos onder dezelfde luchtftreek, en zyn allen te zamen aan eene maatigë beweeging gewend — alles zaak en, die het haare toebrengen, om het lichaam te verfterken* en aan de leden kracht te geeven. Hunne fpyzen, die de jacht hun in overvloed oplevert i zyn menigvuldig en gezond. De luchtftreek, onder welke zy woonen, is gemaatigd, en hun. ne kleeding van bontwerk of pelteryen befchermt hen genoeg tegen de ftrengheid van den Winter. Ten laatften is ook nog hunne Nomadifche (zwervende j leevènswyze tot eëhé volledige ontwikkeling van hunne lichaamlyke krachten zeer gefchikt; zy doorkruisfen geduurig dc uitgeftrekte velden van Zuid-Amerika} van de Rivier Plaia af tot aan de Magellaanfihe zeeengte tce; de jacht, het paardrydëti,het behandelen hunner wapenen, fterkt ch vormt hunne lichaamen, door eene maatige bewéeging3 zy weeten niets van die aanhoudende iïerke infpanning van den geest,die by andere volken reeds met de jaarèn der kindsheid begint, de leeverisgeesïën uitput, den groei bêlet, en' dé lëdëX , inï&  •318 HOOFDST: VI, Tweede Jfdeeling. irmten kreupel rrmkt. (*) My dunkt, dat niet flechts de vvaarfchynlykheid, maar ook de werklyke aanweezenheid der groote Patagoniers, buiten twyfel gefield wordt, als men, by deeze natuurkundige bewysfedenen, de gctuignisfen van geloofwaardige Schryveren voegt, van-Welke wy te vöoren gcfprooken hebben. Onredelyk, en, byna zoude ik zeggen, ongemanierd, is en blyft het altoos, met eenen Man den fpot te dry ven, alleenlyk om dat hem de aanweezenjfièïd van deeze groote Zuid- Jmerikaantn geloofwaardig fcheen. [ In het Vuurland, die den Zuidelyken oever der Magellaanfche zeeëngte uitmaakt, woonen eenige famielien, die zichtbaar van die van het vaste (*) De ftelling, in denText,beweerd,dat men het eigenaartige der onderfcheidene racen, ook van het menschlyk geflacht, bewaaren kan, zoo lang zy niet met anderen vermengd worden, wordt door een merkwaardig voorbeeld uit onze Noordfche landen bevestigd. De Guarde van den Koning van Pruisfen heeft federt 50 Jaaren te Postdam in bezetting gelegen; en dezelve beftaat, gelyk bekend is, uit menfehen van eene or.gewoone grootte. Nu heeft men bemerkt, dat een aanmerklyk getal der tegenwoordige Inwooneren van die Stad, en wel inzonderheid de VrOuwsperfoonen, eene aanzienlyke lengte hebben. Buiten kyf is dit merkwaardig verfchynfel een gevolg der vermenginge of van het trouwen deezer groote Soldaaten, met Pcstdammer Vrouwen. — Deeze aanmerking heb ik aan éénen myner geleerde Vrienden te danken.  Pïrfchddsrihrtd onder de Menfchenr<$xg vaste brui ontaart zyn, en veel van hunne oorfpong'yke grootte verlooren hebben. Hunne dikke hoofden, breede fchouderen en borstbeenderen, zelfs dé trekken van hun gelaat zouden verrardcn, dat zy van het naast aangrenzend Volk, de Tacantiacunihs afilammen, al Ware het pok, dat de Heer fauner daar niets van gezegd hadt (*). Het is intusfchen merkwaardig, dat de groote menfehen, die ce Admiraal a.%* kon, Kapitein wallis, de Meer bougainville, de la giraudais, en duclos guijot gezien heefc, doorgaans liefhebbers van het paardryden waren, daar in tegendeel de Tacannacunihs, welke naam reeds Voetvolk betekent, geene paarden hebben. Ook deeze aanmerking, die ik uit het voortreflyk werk van falicner getrokken hebbe, wordt door de eerfte reize van cook, en door verfcheidene Hollaadfche en Franfche re:zigers ), bevestigd, terwyl men in die allen van Inwooneren op het Vuurland leest, die daar, zonder Paarden, gevonden wierden, maar in booten, van da bast van boomen gemaakt, over de Z^eëngte heen en weder voeren. Intusfchen kan het wel zyn, (*) Befchryving van Pswgonien. (\) HAWKESWORTH, Gefchiedenis der Engelfche Zeereizen. Recuei! dei Voyages pour l'Eiablii/ement de la Comp: des lades Orientales, Tornt IV. BOUGAINVILLE, Voyagt tuiour iu mondt, X 2  % 2 o HOOFDST: VI, Tweede Af deeling. zyn, dat de Bewooneren der Westlykfte Eilanden van het Vuurland, van de Kcy-yus, eenen ftam onder de Huillitfches, die tot de Natie der Melutfchcs behooren, afdammen. Deeze Key yus befchryft de Heer f alk n>er als menfehen, die klein, maar gezet, van portuur zyn. De weinige menfehen, die wy in de Kersmisbaay vonden, geleeken vry wel naar deeze befchryving. Zy waren kort, gezet, dik van hoofd, en donkergeel van kleur. Hunne wezenstrekken waren grof, het aangezicht breed,met hoog uitfteekende kinbaksbeenderen,een' platte neus, Wyde neusgaten en grooten mond; in hunne geheele Phyfionomie was eene ledigheid, die niet in ftaat fcheen, om iets anders, dan elende uittedrukken. Hun zwart, Huik, hair hing hun zoo in een geward om het hoofd, dat men het niet zonder walging zien konde; hun baard was dun, en kort afgefneeden. Het bovenlyf van deeze menfehen is van een fterk maak fel; borst en fchouderen zyn by hen breed,de buik plat, en de balzak zeer lang. Hunne voeten hebben geene evenredigheid met het bovenlyf; hunne dyen zyn dun en mager, de beenen min of meer krom, de knieën uitgerekt, de teenen binnenwaarts gekeerd. Zy gaan byna geheel naakt,en draagen alleenlyk op den rug een klein ftuk Zeehonden vel. Hunne Vrouwen zyn hun in gedaante en kleur gelyk, en, door haare hangende bor-  Virfcheidenheid onder de Menfehen. 32^ borftèï, nog Ielyker. Behalven het Huk Zeehonden vel op den rug, draagen zy, hoewel met allen, nog een'kleiner lapje ; of ook den buik van zekeren vogel, om hunne fchaamdeeJen te bedekken, Zy fchynen wel ftille, vreedzame, menfehen, maar ook teffens ongemeen .dom. Zy waren niet in (laat, om eenig teken te verdaan, het welk wy hun gaven, en dat, niettegengaande alle Eilanders der Zuidzee zoo gemaklyk begreepen hadden, wat wy daar mede bedoelden. Wy hoorden van hun geen duidelyk woord, behalven Pesfcrahl het welk zy dikwerf herhaalden, misfehien om ons te kennen geeven, dat zy onze vrienden waren, misfehien ook om aan te duiden, dat zy het één of ander goed en fraay vonden. Als zy met eikanderen fpraken, bemerkte ik, dat de letters R en L, achter het Engelfche th, dikwyls voorkwamen; ook hadden zy verfcheidene andere lispende toonen in hunne uitfpraak. De traan, waarmede zy zich befmeerd hadden, verkondigde ons door eenen zeer onaangenaamen reuk, hunne komst, als zy nog eenige fchreeden van ons af waren. Zelfs op de helderfte dagen van hunnen onvriendlyken Zomer, beefden zygeduurig van koude. Met één woord, de menschlyke natuur verfchynt nergens in zulk eenen laagen, elendigen toefiand, als onder deeze treurige,verlaatene,en ftompe fchepfelen. X 3 DER-  fi 2 HOOFDST: VI, Derde Afdeelïng, DERDE AFDEELING, OORZAAKEN DEEZER VERSCHEIDENHEID ONDER - DE BEWOONEREN VAN DE EILANDEN DER ZUIDZEE ;DERZELVER AFKOMST, HUNNE VERHUIZINGEN. - Inde Vernis varii producit forto figuras: Majertimque voltas, -vocesque comasque. L U C R E T. De leere van onze gewyde bladen, dat van één paar menfehen alle de overigen zyn voortgekomen, zoude my van de moeite kunnen ont"heiTcn, om de oorzaak der trapavyze voortgaande verfcheidenheden in karakter, geiïalte , kleur, grootteen wezenstrekken op te zoeken, die ik, in ds voorgaande Afdecling, met betrekkinge tot de Bewooneren der Eilanden van oe Zuidzee, heb aangetekend; ik zoude den knooo met éénen flag kunnen door hakken, en ronduit bevveeren, dat alle verfcheidenheden in het  Oorzaaken dier verfcheidenheid. 323 het menschlyk geflacht enkel toevallig, en geenszins aan het zelve oorfpronglyk eigen geweest zyn. Maar zoude dit in eene zoo algemeen verlichte Eeuw, als de tegenwoordige,genoeg kunnen geoordeeld worden ? Ik vreeze zeer, dat het tegendeel waar is. Wy leeven in eenen tyd, waar in men fomtyds een Hout ongeloof als een bewys der grootftc befchaavinge aanmerkt;waar in veele gewaande Wyzen met die zelfde Godlyke Schrift, met welke zy zich niet ontzien openlyk te fpotten, wel is waar, dikwyls hunne eigene Hellingen verdedigen, maar anderen het zelfde recht betwisten. Wy befpeuren daarenboven, behalven deeze algemeene verachting van oude Waarheden, eene, nog algemeenere, zucht, om iets nieuws, en het geen mén nooit te vooren hoorde, te zeggen. Vel ut eilanden, en inzonderheid in O - Taheiti, gevonden wordt, de verfcheidenheid en voortred ykheid der vruchten van deeze landen, de verfchillende foorten van visfehen, de hoenders, honden en zwynen, die zy fomtyds op hunna Y3 ta-  338 HOOFDST: VI, Derde Af deeling. ' tafels hebben — dit alles brengt iets tot hunne grootte en Merkte toe. De gemeene man, of Tautau heeft het geen tot zyne nooddruft vereischt wordt, maar als 'er eens onvruchtbaare Jaaren komen, lydt hy gebrek, terwyl de Erih zich, gelyk gewoonlyk, kan opvullen. De groote Feestdagen, op welke de voornaame lieden zich, byna meer dan zy kunnen, met varkensvleesch opvullen, (trekken zelden of nooit ten voordeele van den Tautau, wiens voedfel alleenlyk uit het ryk der planten genomen is, en, als het hoog komt, in visch, (lakken of eene (lymerige zeewurm (medu/a') beftaat. Op de Marquefeneilanden is dit onderfcheid tusfehen aanzienlyke en geringe lieden reeds niet zoo merklyk; ook is aldaar het portuur der Inwooneren over het algemeen niet zoo fterk, als dat der voornaame Taheitiers, want men vindt aldaar geenen zoodanigen overvloed, noch van fpyzen uit het dicrenryk, noch ook van andere leevensmiddelen. Echter is het op dezelfde wyze gefteld met de Inwooneren der Vriendlyke Eilanden, niettegenftaande hunne tuinen, in welke elks byzonder eigendom zorgvuldig omheind en afgezonderd is, vruchten en wortelen in menigte, voortbrengen, en 'er insgelyks aan varkens en hoenderen, de eenige tamme dieten, die zy bezitten, by hen geen gebrek is  Oorzaaken dier verfcheidenheid 339 is (*)• De groote en grofgefpierde Nieuw. Zeelanderen fchynen geenen mangel aan leevensmiddelen te lydenj inzonderheid is dit het geval in het Noordlyke Eiland, alwaar hun, behalven hunne overvloedige visfchcryer,, hurne aanzicnlyke plantagien van Bataten en Aronswortelen nog eenen anderen ryken voorraad opleveren. . Aan leevensmiddelen uit het plantenryk ontbreekt het ook den Tanncfen en NieuwKaledenicrcn niet; die uit het ryk der dieren daarentegen zyn zoo veel te zeldzaamer; by de laatstgemelden vonden wy zelfs geene huisdieren; intusfchen zyn de koraalbanken, die rondom hunne kust liggen, zeer vischryk — eene omltandigheid,die, ten aanziene van hunne aanzicnlyke lengte, een genoegfaam licht geeft. Dan tot dus verre fchynt het my nnmooglyk» rede te geeven, waarom de Mallikohezen zoo klein van perfoon zyn, daar zy nochtans eenen ryk- (*) Hier zoude dus eene uitzondering van de algemeens regel fchynen plaats te vinden; dan ik twyfele niet, of het gebrek aan versch, loopend, water, drooge het lichaom van deeze Eilanderen wat meer uit- Dit is te waarfchynlyker, dewylLE MAIEE en scho ut en op Hornes- en Kokos» eiland (die tot deeze zelfde groep behooren,) even zulke grove menfehen met dikke,hangende, buiken, ontmoet hebben , als wy op Taheiti zagen; en deeze beide Eilanden fchoo • ae rivieren hebben. C. F. Y 4  340 H00FDST: VI, Derde Afdeeting, rykdom van allerleië voedfaame planten en gewasfen bezitten, en by hen een overvloed van visfchen, zoo wel als eenige varkens en hoenderen, gevonden worden. De Bewooneren der Westlyke kusten van het Vuurland hebben buiten twyfcl geene andere leevensmiddelen, dan die de zee hun oplevert; en dit moet, in een gewest, het welk zoo na by den pool ligt, en aan zoo veele ftormen blootgerteld is, een zeer onzeker middel van bertaan zyn. Uit het ryk der planten vallen hun, in hun dor land, niets dan eenige wilde beziè'n ten deele. Niets is daarom zekercr, dan dat zy fomtyds, in den eigenlykften zin van dit woord, honger moeten Iyden. Men behoeft hunne gedaante ook maar aan te zien, om deeze waarheid bevestigd te vinden; zy zyn klein van portuur, en dun van beenen en dyen; hunne fpyze is half verrot robbenfpek, het welk noch gezond,noch voedfaam zyn kan, en waar van zy nochtans met eene gulzigheid aten, die waarlyk geene rede gaf, om te denken,dat zy zelfs van dit leevensmiddel ruim voorzien waren. Tot verrterking van het lichaam is eene maatige beweeging onontbeerlyk. Eene ganschlyke werkloosheid belet de afzondering en den omloop der vochten, die tot bevordering van deiwasdom noodzaaklyk zyn, en veroorzaakt daarom by jonge lieden flappe ledemaaten en zwakheid  Oorzaaken dier verfcheidenlicid. 34 r beid van het geheele lichaam. Maar aan den anderen kant is eene al te fterke infpanning der krachten iusgelyks aan den groey nadeelig, dewyl de fpieren, door eene te lang duurende fpanning, cnbuigfaame vezelen krygen, en de Jeevenskrachten wei haast uitgeput worden. De kleinfte, wanftaltigfte menfehen, met fchreef gegroeide of onevenredige (g'edisproporaiontcrdi') ledemaaten, zyn buiten twyfel de zoodanigen, die, van hunne vroegfte jeugd af, in naauwe wooningen, al te zwaar hebben moeten werken. Door een eenpaarig, maatig, gebruik alleen van alle de deelen des lichaams, wordt het zelve voor ziekte en verflapping bewaard, en in het zelve buigfaamheid der ledemaaten met fterkte in de gewrichten veréénigd. De leevendige aart der eerfte klasfe van Eilanderen in de Zuizee laat hun in hunne jeugd niet veel rust; hun gelukkig klimaat, en kunne vruchtbaars grond, verfchaffen hun, zonder zwaaren arbeid, het geen zy tot voldoening aan hunne weinige behoeftens noodig hebben; en ook dit brengt, tot vorming van hunne fchoone welgegroeide lichaamen, het zyne toe. 3.) De byzondere gefteldheid, en de eigendomlyke maat des hchaams van verfcheidene volken, kunnen insgelyks alleen door de gemelde drie hoofdoorzaaken, het klimaat, de leevensmiddelen en de beweeging veranderd worden. Y 5 Bui-  342 HOOFDST: VI, Derde Afdeeting. Buiten twyfel droogt de hette alle die menfehen uit, welken 'er te zeer aan bloot gefteld zyn, en veroorzaakt een mager lichaam, gelyk men aan de Mallikolcezen, de Bewooneren van het Paascheiland, die der vlakke Eilanden en der Marqucfas, als mede aan de Tautaus of het gemeene volk op de Socieleits en Vriendlyke Ei' landen ziet, die voor het grootfte gedeelte zonder kleederen, aan de lucht en zonne blootgefteld zyn. De Erihs, of voornaame lieden in de laatstgenoemde Eilandgroepen daarentegen, houden een vieeschig,dikwyls zeer vet lichaam, dewyl zy de brandende hette der zonne myden j en zich geduurig in de koele fchaduw ophouden. Ook zelfs de Nieuw - Zeelanders en Vuurlanchrs bekomen, door dien zy in koudere gewesten woonen, een fponsachtig vleesch, en iteikere beenderen, terwyl die der bovengemeld de volken wel vast en hard, maar niet zoo dik zyn. 4.) Zekere gebreken, onnatuurlyke grootte of wanftaltigheden der ledemaaten, worden door plaatslyke omstandigheden veroorzaakt, en hangen dikwyls van byzondere gewoontens af, waar van de reden niet altoos met dezelfde zekerheid kan opgegeeven worden. Intusfchen zal ik hier, het geen wy ten deezen opzichte bemerkt hebben, bybrengen. In Mallikolla heeft het bekkeneel by de meeste In-  Oorzaaken dier verfcheidenheid. 343 Inwooneren eene vreemde gedaante, door dien het voorhoofdsbeen van de neuswortel af, als nedergedrukt is, en op eene ongewoone wyze achterover ligt. Deeze byzonderheid liep zoo fterk in het oog, dat men doorgaans, in liet aangezicht van deeze Eilanderen, eenige gelykheid met de tronien der Aapen vondt. Of zy het bekkeneel der kinderen op deeze wyze indrukken, dan of het een oorfpronglyk aangeboorcn gebrek zy, het welk zich van de Hamouderen van dit volk tot op hedei toe heeft voortgeplant, of aan welke andere oorzaak men het hebbe toetefchryven, kan onmooglyk- met zekerheid gezegd worden. Somtyds, het is waar, kan men den waaren ocrfprong van zulke erflyke byzonderheden aan het menschlyk lichaam ontdekken, gelyk dus, by voorbeeld, de dikke hoofden en breede fchouderen der Vuurlanderen, welker lichaam anders zoo weinig vertooning maakt, hunne afkomst van de lange en fterkgefpierde ftammen uit Zuid-Amerika met veel waarfchynlykheid aanwyzen (* ). Daarentegen hebben de dunne beenen van dit volk geene behoorlyke evenredigheid met die andere ledemaaten, en even dit is ook het geval by de Nieuw- Zeelanders. Deeze zitten, by hun- (*) Voor het overige vindt men gemeer.lyk dikke hoof Jen fey alle dwergen.  544 HOOFDST: VI, Derde Afdeeling. hunne visfcheryen, dikwyls geheele dagen lang in hunne booten, zonder de beenen te kunnen Bitftëeken; en in hunne hutten is hunne gewoone houding, nedergehurkt of op de hielen te zitten, waar door de gewrichten der knieën te verre uitgerekt, en de beenen van dien toevloed der vochten beroofd worden, dien dezelve, by eene behoorlyke beweeging, bekomen zouden. Op de Eilanden der heete luchtftreek zyn de Inwooneren fterke voetgangers, en hebben daar door groote voeten; dan de houding, die zy in het zitten aanneemen, en dezelfde is, als die by de Nieuw-Zeelanderen plaats heeft, veroorzaakt by hen ook dezelfde wanftaltigheid aan de knieën. De algemeene en oorfpronglyke Phyfionomie van alle volken der eerfte klasfe in de Eilanden der Zuidzee beftaat in fterk getekende trekken, en groote, maar breede neuzen. By de Inwooneren der Westlykere Eilanden fteckt de neus minder vooruit, de mond is grooter, en de lippen zyn dikker;ook deeze byzonderheden hebben zy waarfchynlyk van hunne voorouderen overgeërfd. Op het Paaschtiland, in Nieuw - Kaledonien en ten deele ook op Tanna worden de oorlellen niet flechts doorfneeden, maar deeze openingen ook, door middel van een blad van het fuikerried, het welk zy 'er infteeken, geduurig wy-; der  Oorzaaken dier verfcheidenheid. 345 der gemaakt. Zonder zulke openingen in de ooren te fnyden, vergenoegen zich de Inwooneren van Tongatabu en de overige Vriendlyke Eilanden, met hunne oorlellen lang uitterekken, en door twee gaatjes, die zy 'er in booren, een ftokje, van de dikte van een' fchryfpen, en wel lynrecht, 'er in te fteeken. Onder dit zelfde volk ontbreekt den meesten één of ook fomtyds twee leden van de pink aan beide de handen, om dat zy, wanneer zy over den dood van hunne naastbeftaanden rouwen, gewoon zyn dezelve aftefnyden. Op O - Taheiti en in de Societeitseilanden vindt eene foort van befnydinge plaats. Men fteekt naamlyk een glad rond ïtukje hout onder de voorhuid, die daar op van boven met een fcherp mes van bamboes wordt doorgefneeden. Naa dat deeze konstbewerking volbracht is, worden de twee deelen der huid van elkandcren afgezonderd, en op deeze wyze geneezen, zoo dat zy het hoofd der roede nooit wederom bedekken kunnen. De Vrouwsperfoonen in O - Taheiti en de Societeitseilanden (eenigen van het gcmeene volk uitgezonderd, zoo ook die van de Marqnefas en Vriendlyke Eilanden,.) hebben geene zoo flappe en neerhangende borsten, als de Negerinnen, Nieuw- Zeelandfcht Vrouwen, en die van de Westlyke Eilanden der  346 HÖOFDST: VI; Derde Afdeetmg. der Zuidzee. Men heeft deeze groote uittrekking der borsten onlangs (*) aan de byzondere wyze, op welke zy haare kinderen zoogen, toegefchreeven. Dan deeze. oorzaak fchynt my niet voldoende, dewyl de Vrouwen van aanzien in Tahcili, welker borsten niet zoo laag neerhangen, evenwel geene byzondere wyze van zoogen hebben. Ik ben daarom veel eer van gedachte, dat deeze deelen by gemeene Vrouwen daarom flap moeten worden, dewyl dezelve meer san de zonne en de lucht blootgefteld zyn. De Negerinnen zoo wel, als de Vrouwen in Mallikollo, Tanna en Nieuw-Kaledonien zyn insgelyks aan de lucht en de hitte der zonne blootgefteld, en voor het grootfte gedeelte tot op het onderlyf naakt. De voornaame Vrouwen daarentegen op Taheiti, kleeden zich met fyne ftoffen, en, door middel van deeze zachte drukking, verliest haar boezem niet zoo ligt zyne bekoorlykheid. Oude, maar zeer vette Vrouwen onder haar hadden wel zeer uitgebreide, maar geene langwerpig gerekte of hangende borsten. Lange nagelen aan alle, of ten minften aan eenige vingeren,maaken een ftuk van hoogmoed uit by de Tahehifche Opperhoofden; zy zyn fpree- (*) ÜLDMïHBA CH, de Generis tmmani var iel al e nativd , pag. 72.  Oorzaaken dier verfcheidenheid. 347 fpreekende bewyzen van hunne werkloosheid, of, zo men wil, van de voorrechten van hunnen rang, die hen van allen arbeid met de handen ontflaat. Intusfchen zyn zy zeer zorgvuldig, om deeze lange nagels fchoon te houden, en zuivei en dezelve zeer dikwyls. In Nieuw - Zeeland', alwaar dc Mannen op hun geheele aangezicht fchuinfche lynen puncteeren, en op de MarquefencilarJcn, alwaar het aangezicht insgelyks door allerleië ingeprikte figuuren ontcierd wordt, beletten de lidtekenen, die door deeze bewerking ontftaan, den groey van het hair; en hier aan heeft men het toetefchryven, dat zy, die al te fterk gepuncleerd zyn, byna geheel geenen baard hebben. Uit deeze hoofdtrekken, door welke de twee groote ftammen der Zuidlandereri van eikanderen afwyken, kan men den fterken invloed opmaaken, dien de luchtsgefteldheid, leevensmiddelen en gewoontens, op de gefteldheid van het lichaam hebben; maar men kan 'er ook tcffens met volle zekerheid uit zien, dat deeze drieërleië oorzaaken niet voldoende zyn, om alle de verfchynfelen te verklaaren, die men daaromtrent gewaar wordt. Om 'er flechts één voorbeeld van bytebrengen, zal ik my beroepen op de onveranderde natuurlyke gefteldheid der Hel' landeren aan de Kaap de Goede Hoop, hunne blankheid, die zy, federt 120 Jnaren, onvermengd  3 4 8 HOOFDST: VI, Derde Af deeling. mengd bewaard hebben, en hunne volmaakte gelykheid met hunne landslieden in Europa. Byaldien het onderfcheid van luchtftreek alleen in ftaat was, om op de kleur der menfehen te werken, moesten deeze Holtandfche planters toch, door de lengte van tyd, meer naar hunne donkerbruine nabuuren, de Hottentotten, hebben beginnen te gelyken. Maar dit is zoo weinig waar, dat zelfs de medewerking der overeenkomst in leevenswyze en fpyze zulk eene verandering niet heeft kunnen te wege brengen. Men kan met waarheid van eenige deezer Hoïlandfche Boeren, die verre landwaarts in, midden onder de Hotteniotten, woonen, beweeren, dat zy de leevenswyze van deeze inboorlingen byna geheel hebben aangenomen, in plaatze van huizen armzalige hutten bewoonen, volgens de manier der zwervende Nomaden hunne woonplaatzen veranderen, den geheelen dag by hunne kudden doorbrengen, zich van derzelver vleesch en melk geneeren (*), en desniettegenftaande het eigenaartige der Europeërs zonder .eenige verandering behouden. De verandering derhalven, die door middel van de luchtftreek alleen zoude kunnen veroorzaakt worden,zoude zoo gering en onmerkbaar moeten zyn, dat men dezelve eerst naa verloop van eenen geruimen tyd (*) Ook de jacht levert hun leevensmiddelen oj>.:  Oorzaaken dier verfcheidenheid 34Q tyd konde ontdekken; dan ons leeven is te kort, onze gefchiedkundige berichten over de verhuizingen der Volken zyn te onvolledig, en onze natuurkundige Waarneemingen eerstfedert te korten tyd begonnen, dan dat wy hieromtrent met zekerheid iets zouden kunnen vastftellen. Eenige verandering van kleur en gefteldheid des lichaams bemerkt men zekerlyk aan de blanke Bewooneren van ons Noorden, wanneer zy in de heete luchtftreek verplaatst worden; dan voor zoo verre onze ondervinding zich uitftrekt, fclyven zy altoos van de oorfpronglyke Bewooneren der heete landen merklyk onderfcheiden. Aan den anderen kant is het onbetwistbaar, dat deeze, nader by den Pool gebracht, de zwarte kleur, die hun aangebooren is, zonder eenige verandering behouden. Men moet insgelyks op de verfchillende omftandigheden, die by deeze verplaatzing kunnen plaats hebben, acht gee^ ven, eer men hier iets bepaalt. Wanneer een welgekleede en een byna naakte Europeaan op den zelfden tyd in dezelfde heete luehtftreelc gebracht worden; wanneer de eerfte de lucht en de hette der zonne zorgvuldig mydt, terwyi de tweede in het open veld moet arbeiden, zal men buiten twyfel aan hun een merklyk onderfcheid van kleur ontwaar worden; en, zo het gebeurde, dat. deeze verfchillende leevenswyze geduurende verfcheidene genachten ftand hieldtj, % ?">»,«  15© HOOFDST: VI, Derde Jfdeeting. zouden hunne wederzydfche nakomelingen zekeriyk op het laatst een geheel verfchillend voorkomen hebben. In ons Noordlyk waerelddeel is een blanke huid, met blaauwe oogen en blond hair, aan de Deencn eigen. Alle Slavonifche Volken daarentegen, zoo als de Bohemers, PoMketi en Rusfcn, waar van fómmigen buiten twyfel verder Noordwaarts woonen, dan de Deenen, hebben een bruinachtig gelaat, donkere oogen en bruin pf zwart hair. Aan deeze verfcheidenheid kan derhalven geenszins de luchtftreek fchuld hebben, maar de oorzaak daar van moet in de verhuizinge der Volken gezocht worden. De Gothifche Hammen waren buiten kyf de oudfte Bewooneren van het Noorden; zy hadden derhalven tyd, om aldaar op te bleeken, en blanker dan de overige Europeefche Hammen te worden; ook leefden zy van die Volken afgezonderd, die bruin van verwe waren en zwarte hairen hadden, zonder zich met dezelve te vermengen. De Slavoniers of Sauromaten zyn laa» tere afftamlingen der wel eer in Perfien woonende Meders (*). Hunne eerfle woonplaatzen aan de Noordkust der zwarte zee, en ten Noorden van den Caucafus, zyn aan eene brandende zo- (*)Diod. 6ICUL. Ui. II, Pï,l», Biji. Nat, Hit vi, r.  Oorzaaken dier verfcheidenheid. 351 zomerhette blootgefteld. In de vyfde Eeuw vinden wy ze aan den Donau, en van daar verfpreidden zy zich van langzaamerhand in de landen, welke zy thans bewoonen; het is daarom niet te verwonderen, dat zy nog heden ten dage alle de onderfcheidene kenmerken van een Zuidelyk volk behouden hebben. Hunne verhuizingen uit het Zuiden vallen in een veel laater tydperk, dan die der Gothen, en andere Duitfche ftammen; ook hebben zy veel meer aanleiding gehad, om zich met de donker gekleurde Afiaanen te vermengen, dan de Noord*, lyke Beenen en Gothen. Negers, en andere zwarte Volken, die in gemaatigde of koude landen verplaatst worden, verliezen hunne kleur niet zeer ligt, zoo lange zy maar onder eikanderen trouwen. De bevinding heeft geleerd, dat, zelfs naa verfcheidene op één volgende geflachten, geene merkbaare verandering aan. zulke zwarten te zien was. Het fchynt derhalven, dat aan het menschlyk lichaam de verandering van de blanke in eene zwarte kleur ligter en fpoediger gaat, dan omgekeerd. De doorfcbynende opperhuid laat naamlyk de zon en lucht ongeftoord op het flymig netvlies werken, het welk dan fpoedig door de hette gekleurd wordt, maar, eens eene donkere kleur aangenomen hebbende, dezelve niet ligt wederom verliest; zoo leert ons de Z 3 da*  §52 HOOFDST: VI, Derde AfdeeÜng. dagelykfche ondervinding, dat, als men ook maar éénen dag in de brandende zonnen hette heeft doorgebracht, de ongedekte deelen van het lichaam terftond bruin, of, gelyk men het gewoon is te noemen, verbrand worden , zoo dat zy naauwlyks, door eene onthouding van 2es of acht maanden van de lucht, weder tot hunne voorige blankheid kunnen gebracht worden. Wanneer derhalven twee verfchillende ftammen, naa dat zy, op hunne omzwervingen, door geheel onderfcheidene luchtftreeken getrokken zyn, in dezelfde landftreek by eikanderen komen, maar daarby de leevenswyze, die aan ieder van hun eigen is, en hunne ten deele onderfcheidene fpyzen, behouden, kunnen zy zekerlyk, ten opzichte der kleur, grootte, gedaante, het temperament, en de geheele natuurlyke gefteldheid (Pbyficke Conflituth") zeer verre van eikanderen blyven verfchillen. Wanneer wy dit op het onderwerp, van het welk wy thans fpreeken, toepasfen, komen wy van zelve op het vermoeden, dat de twee verfchillende racen in de Zuidlanden misfchien wel oorfpronglyk eene geheel verfchillende afkomst zullen hebben, en dat deeze de rede is, waarom nog heden ten dage, fchoon zy onder dezelfde luchtftreek woonen, echter zulk eene zichtbaare verfcheidenheid in gedaante, wezenstrekken en temperament, onder hen gevonden wordt. Het  Oorzaaken dier verfcheidenheid. 35 £ Het geen deeze Helling nog meer bevestigt, is, dat men gemeenlyk alle volken, die eene zelfde taal fpreeken, als oorfpronglyk vermaagfchapt, of van eenen zelfden Ham, afkomftSg, by één telt; byaldien men geene uitdruklyke getuigenisfen van hunne oudfte tydgenooten, of toch van oude Schryveren heeft, die dit tegenfpreeken. Wanneer ik hier ondertusfchen van eene zelfde gemeenfchaplyke taal fpreeke, verfta ik daar onder insgelyks de verfchillende afwykingcn der uitfpraaken. Zoo behooren, by voorbeeld, het Hollanclsch, Plat duit sch, Decnscb, Ziueedsch, Noordsch en 2'slandseb, het Engelseb, voor zoo verre 'er woorden,die uit het Angclfaxisch afdammen, in gevonden worden, het H-oogduitscb en de overblyffelen van het Gothiscb, in het N. T. van Ulfilas, tot ééne en dezelfde algemeene taal. Elke Ham drukte zekerlyk de denkbeelden, die hy eerst, naa zyne afzondering van de overigen, in zyne nieuwe woonplaatze, verkreeg, door nieuw uitgevondene woorden uit, welker gebruik niet meer zoo algemeen konde worden. Gerneenzaame omgang met andere volken en veroveringen gaven aan verfcheidene buitenlandfche woorden van tyd tot tyd het burgerrecht, en dus ontftonden 'er Dialekten,die,met den eerden opflag befchouwd, zeer verre van eikanderen afwyken, maar, zoo ras men ze meer van naby beziet,in den grond Z 3 nog  S54 HOOFDST: VI, Derde Afdeellng. nog altoos blyken, dat zy na aan eikanderen vermaagfchapt zyn. In de Zuidlanden fpreeken alle menfehen, die tot de eerfte klasfe behooren, dezelfde taal, in welker onderfcheidene uitfpraak men de verwcnderensvvaardigfte overéénkomst ontdekt. Overal, daar ik kwam, verzamelde ik zoo veele woorden, als my maar immer mooglyk was; en hier door ontdekte ik zeer fpoedig, dat de vyf ftammen, die deze Societeitseilanden, At Vriendlyke Eilanden, de Marquefas, het Paascbeiland en Nieuw- Zeehnd bewoonen, op eenige weinige woorden na, dezelfde taal hebben. Het onderfcheid in uitfpraake was van weinig betekenisfc, en beftondt alleenlyk in de verandering van eenige medeklinkers, of eenige klinkletteren, zoo dat d.e. woorden overal aan derzelver gelykheid konden gekend worden, en verfcheidene van dezelven, door alle Dialekten heen, geene de minfte verandering ondergaan hadden. Sommige klinkletteren vielen aan eenigen z.vaar oïm< uit te fpreeken, en werden daarom of door anderen, die gemaklykcr waren, vervangen, of geheel weggclaaten. Met één woord, ik konde niet langer twyfelen, of alle deeze Eilanders waren uit eenen gemeerrfchaplyken ftam ontfprooten, en het klein onderfcheid, het welk ik bemerkte, ontftondt voor het grootst gedeelte van de eigendom!yke vogelen, visfehen en plan-  Oorzaaken dier verfcheidenheid. planten van ieder land, derzeïver verfcMJende eigen fchappen, toebereiding tot fpyze of kleeding, en andere foortgelyke oorzaaken. üe taaien der Eilanderen van de tiveede klasfe zyn niet alleen ten éénenmaale verfchillende van deeze,maar ook onder eikanderen volkomen vreemd^ en geheel ongelyk; zoo dat men met rede zoude kunnen beweeren, dat de Mallikchezen, Tanneezen, Nieuw- Kaledoniers* enz. oorfpronglyk van eene verfchillende afkomst zyn, by aldien niet eenige gelykheid in kleur en maakfel, en eenige weinige overéénkomst in zeden en géwoontens, dit gevoelen fcheen te wederleggen. Wanneer men de Zuidzee ten Oosten door Amerika, ten Westen door Afia, de Oost-Indifche Eilanden en Nieuw-Holland begrensd vindt, en dan de heerfchende Oostpasfaaten in overweeging neemt, zoude men in verzoekinge kunnen komen, om de eerite Volkplantingen uit Amerika na de Eilanden der Zuidzee te doen trekken, te meer, daar zy met zulke flechte kleine vaartuigen, als by hen ten deele in gebruik zyn, niet gemaklyk in den wind hebben kunnen opwerken. Dan, als men de zaak van naderby befchouwt, verdwynt deeze waarfchynlykheid ten eenenmaale. Amerika zelf is, niet zeer lang vóór de komst der Spanjaarden in dat waerelddeel, eerst bevolkt geworden. In dit Z 4 uit-  "35ff HOÓFDST: VI, Derde Afdeeling* üitgeftrekt gedeelte der' waereld vondt men nief meer, dan twee, Staaten of Koningryken, die eenigszins volkryk en befchaafd waren. Derzelver oorfprong kan niet wel meer, dan vier honderd jaaren, vroeger dan de veroveringen der Spanjaarden, gefield worden. Het geheele oveïige gedeelte van Amerika werdt, door hier en daar verftrooyde huisgezinnen, zoo enkeld bewoond, dat dikwyls veertig perfoonen eene uitgeftrektheid van honderd mylen bezaten, en in dezelve eenzaam en van eikanderen verWyderd omzwierven. Daarentegen weinige jaaren naa de Verovering van Amerika, vonden de Spanjaarden, toen zy de Zuidzee overftaken, reeds verfcheidene van haare Eilanden zoo volkryk, als deZelve nog heden ten dage zyn. Boven dien ontdekt men ook geene de minfte overéénkomst tusfehen de Mexikaanfche, Peruaanfche, Cèi/eefche en andere Amerikaanfche taaien, en die der Zuidlanderen (*> Ook verfchillen de kleur, wezenstrekken, de gefteldheid van het lichaam in het algemeen en de zeden der Amerikaanen groot- (*)ZieREtAND Dijfert. Mistell. Vol. III. Daarenboven heeft de Heer de pi NT o, Gezand van Portugal aan het t'of van Groot-Brittannien, en voor deezen Gouverneur te Matogrosfo in Brafilien, de goedheid gehad, van tny een ge* fchreeveri Woordenboek Van de Braüliaanfche taaie mede te  Oorzaaken dier verfcheidenheid. 357 grootlyks van die der Eilanderen in de Zuidzee. Ja, de afftand van zes honderd tot duizend zeemylen (leagues,^) die de Oostlykfte Eilanden en Amerika van eikanderen fcheidt, fchynt voor de Inwooneren van dat waerelddeel, die ten allen tyde flechte Zeelieden waren, en niet dan kleine booten hadden, geheel onbekwaam om 'er de zee mede te bouwen, een onoverkomelyk beletfel geweest te zyn. Meer is 'er niet noodig, om te roonen, dat de Eilanden der Zuidzee geenszins van uit het Oosten bevolkt geworden zyn, Aan de VVe.stzyde beginnen wy met NicawHolland. Dit groote vaste land hebben alle zcevaarenden, Kapitein cook mede ingeflooten, zeer weinig bewoond gevonden. De Inwooneren aldaar zyn klein van geftalte, en hebben geheel andere zeden en gewoontens als de Eilanderen in de Zuidzee; zy hebben noch Kokosboomen, noch plantzoenen van Pifangs,noch Varkens, en hunne hutten en booten zyn zoo Hecht getimmerd, dat men den oorfprong der Bewooneren van de Zuidzee onmooglyk aan hun kan toefchryven. En, zoo 'er nog eenige twyfel by ons mocht overblyven,blykt hunne ganschlyke verfcheidenheid ten overvloede uit eene verzameling van woorden, die Kapitein cook in Nieuw - Holland opgedaan, en my medegedeeld heeft. Wy vinden ons dus genoodzaakt, Z 5 om  35^ HOOFDST: VI, Derde AfdeeÜng. ©m wat meer na het Noorden te gaan, alwaar de Eilanden der Zuidzee met die in het Oosten van Afia liggen genoegfaam verbonden zyn. Deeze laatften worden op den zelfden tyd door twee verfchillende foorten van menfehen bewoond. Zoo vindt men op verfcheidene Mohlfche Eilanden een volk, het welk zwarter dan de overige Inwooneren, lang en rank van pofluur is, wollig kroes hair heeft, eene byzond'ere taal fpreekt, en in het binnenst van het gebergte woont. Men kent het op verfcheidene van deeze Eilanden onder den naame van Haraforas of At/uris (*). De kusten van die zelfde Eilanden worden daarentegen van een geheel ander volk bewoond, het welk wel ook zwartachtig van kleur, maar van een beter maakfel, met lang krullend hair voorzien, en ook in taaie van dezelven geheel onderfcheiden is. Der- zel- (*) Zie vALENTYN, befchryving van Ambema, D. II, y. 71—84. BEEKMAN'S Voyage to Bortieo, pag. 43. De Jaarstgemelde noemt de oorfpronglyke Inwooneren opBorneo cfe Byajoi. Men zie verder FO'RREST's Voyage to Net» Gstinea. In het binnenst gedeelte van het Eiland Sumatra woonen verfcheidene Volken, die zich van de Mdeijers of Knstbe woon eren, die van het halfeiland Melakio derwaarts gekomen zyn, geheel en al onderfcheiden. De Battas of BadJas maaken eenen ftam van deeze oorfpronglyke Inwooneren van Sumatra uit. Zie MIL L E R in de Philof, Tranfr ets. LXVIII, part. I, pag. 163-16'.  Oorzaaken dier verfcheidenheid. 35^ zeiver taal is eigenlylc eene foort van Mi/eysch.— Het binnenfte bergachtige gedeelte der Philip* pynfche Eilanden wordt door een zwart volk, met kroes hair, bewoond, het welk fterk gefpierd en van eenen krygszuchtigen aart is, en insgelyks eene taal fpreekt, geheel verfchillende van die hunner nabuuren. Langs de kusten woonen menfehen, die veel blanker zyn, lang hair en hunne eige taal hebben, en onder verfcheidene benaamingen bekend zyn. De voornaamfte ftammen z,yn de Tagnles, Pampangos en Eisfayos De Bewooneren van het Gebergte zyn waarfchynlyk de oude Inwooneren,maar de anderen van eenen Maleyfckcn oorfprong, nademaal de Malcijers, lange vóór de komst derEuropcërs in deeze landen, zich over alle de Eilanden van Oost- Indien verfpreid hadden. In de taaien van deeze ftammen vindt men ook fpooren van hunnen Maleyfchen oorfprong (*). Het Eiland Formora of Taiovan, welks kusten, inzonderheid de Noordlyken, in het bezit der Chineezen zyn, heeft in zyne binnenfte geberg- tens (*) Hernando de los Rios Coronel, Relation de lat Iilat Ma ucas. — Navarette Trattados Hijloricos de la Monarcbia de China. -> Gemelli Carreri 'tl Giro del Mondo. ~> Fr. Diego Eergano Vocabularia de Pampango en Romance; Manila 1732. Fal. P. ]uan de Noceda y el P„ Pedra de S. Lucar Vueabu'at riq de la Lengua Tagala: Mam a, 1754, Fól.  35o HOOFDST: VI, Dèrde Afdeeling. tens een bruin volk, met breede aangezichtenen kroes hair, het welk eene geheel byzondere taal heeft. Met deeze zwarten op de Molukfcbe. en Pbilippynfcbe Eilanden zyn waarfchynlyk de zwarte Inwooneren der nabygelegene Eilanden van Nieuw -Gumea , Nieuw-Erittannien en Nieuw-Triand vermaagfchapt, welker zeden, gewoontens, poftuur en geaartheid hen zeer naar de Zuidlanderen der tweede klasfe , naar de Inwooneren naamlyk van Nieuw-Kaledonien ,'Tanna, Mallikollo, enz. doen gelyken. Aan den anderen kant zyn de Inwooneren der Dieveneilanden (Ladrones) zoo wel als die van de nieuw ontdekte Carolyneneilanden, met de volken der Zuidzee van de eerfte klasfe zeer naauw vermaagfchapt. Hunne grootte, zeden en leevenswyze geeven hier van genoegfaame bewyzen. Voegt men hier by het getuigenis der Schryveren (*), de welken ons verzekeren, dat zy in alle opzichten met de Tagales in Luzon of Manilla overéénkomen, dan kan men de volksverhuizingen, van uit Aften, door eenen fchakel van Eilanden nafpooren, waar van 'er zelden twee op eenen afftand van honderd zeemylen van eikanderen liggen. Tusfehen eenige woorden van de blankfte klasfe van (*) P. Gobien, Hiftoire dei Is'.es Marianes, urne Parit 1700.  Oorzaaken dier verfcheidenheid. - 36*1 van menfehen op de Eilanden der Zuidzee, en eenige woorden van het Maleysch vindt men insgelyks eene in het oog loopende overéénkomst. Nochtans moet uit de overéénftemming van eenige woorden in het geheel niet beflooten werden, dat de Eilanderen der Zuidzee van de Maleijers afftammem Die zulk een onwysgeerig befluit wilde maaken, zoude met het zelfde recht kunnen beweeren, dat ook de Perfiaanen, Malabaar en, Bramynen, Cingaleezcn, Javaners en Malegasfcn, in welker taaien men insgelyks woorden vindt, die met het Maleysch overéénkomen, van de Maleijers afkomftig zyn (*> Dan ik kan my niet bedwingen, om niet te denken, dat deeze in alle de gemelde taaien voorkomende gemeenfehaplyke woorden, overblyffelen van eene oudere en algemeenere taaie kunnen zyn, die, eerst naa verloop van tyden, in zoo veele van eikanderen verfchillende Dialekten is verdeeld geworden. Dan hoe dit ook zyn mooge, deeze verwandfehap der taaien bewyst ten minften genoeg, dat de Oostlykfte Eilanden in de Zuidzee van uit de Oostlykfte Eilanden van Afia bevolkt zyn ; en daarentegen dat de meer Westwaarts gelegene Eilanden van de Zuidzee hunne eerfte bewooneren uit de nabuurfchap van Nieuw-Guinea bekomen hebben. By- {*) Reland Dis/. Mis.ell, Fol. III.  $62 HOOFDST:VI,DerdeAfd. Oorz. enz. Byaldien dc Woordenboeken van alle deeze verfchillende taaien vollediger waren, zoude men misfchien den oorfprong der beide Zuidlandfche racen nog bepaalder van byzondere dfiatifché ftammen kunnen afleiden. Dan juist in dit vak vindt men de grootfte gaapingen. In de bygevoegde Tafel heb ik de verfchillende taaien, 200 wel der Eilanden, die wy bezocht hebben, als der volken die 'er ten Oosten en Westen aan grenzen, medegedeeld, om het den Leezer te gemaklyker te maaken, dezelve met éénea opflag te overzien. VIER,-  T Al FEL Tegen over B!adz'362, DER TA ALEN VAN DE ZUIDZEE EILANDER VERGELEKEN MET DIE VAN ANDERE, TEN OOSTEN EN WESTEN GELEGENE VOLKEN. Eilanden der Zuidzee. Westlyke Landen. Societeits Vriendlyke Nieuw-Zee- „ , , Tiitwat. Kafrdn ~~ " " ~—"—' Tf*"" "" "■ 1 j Eilanden.^ Eilanden, land. Paascheiland. Marguefas. Tanna. Malhkollo. Maleysch. Tayalisch. Pampangos. Nieuw-Holland. Mcxicaansch. Pcruaansch. Chilecsch. Een. . . a-tahai . a-taha . Tahai . . ko-tahai . bo-dahai . . panïi . . retti . . Tfikai . . Sa . . . Yfa " " Ifa, Mtnonir"""! TT pi * ~ ^ ' ' Twee. . . a-rpea . loca . . roea . . roea . . Vo-hoca . pa-roe . . Carroe . . Eroe . . Doea . . . dalava, dalova . Ad E . ' ' rw * * vC ' ' ' 9uyn * * ' Drie. . . a-toroe . toloe . toroe . . toroe . . bo-do-oe . par-ghen. . Kabar . . Erei . . Tiga . . . tatl,ytlo . tz io .'- . Tefyei* ' gSL ' * ' 0PPI° ' * ' Vier- * ' a-hdk * tT* ' ' m ; ' he* ' * b0'H ' • t*-W • ' • • Ebats . - Ampat . . apat . ,;. apat Nahuy, Navi ' ï ' Mei/' ' \ Vyf. . • a-nrna . mma . rima . . rima • . bo-hima . . pa-nim . . karirrom . Erihm . . Lima . . . Lima . . . ïiL ' ™ •„■ ' richutC0J n „ * * Zes. . • a-hono . vanp . honuoe . . hono . . bo-na . . pa-nim-ghi . rae-riddi . Tloekai . nam, a-nam . • S ™.:NI!!?c1oe,lll ' Pl£ca * * - Quetfchoe . • Zeven. . . a-hiddoe fiktda « widdoe . . hiddoe . . . bo-hiddoe . pa-nim-roe . me-carme • Goeru . Toeioe . • Stn ' " ' ?>■ ' ' ' ' ' ' ' ' 'ichiquacc • coöa . . • Coeyn . . . Acht. . • a-warroe varoe . warroe . . varoe . . bo-wahoe . pa-nim-ghen me-kabar • Goerei . Delapan . • tan ' ' ' °e ' ' * TfcMcome . Canchiz . . Relgi . . . Negen . . a-hiva . hiva • hiva . . hiva . . bo-hiva . . pa-nim-bai . me-kefS . . Goedbatz • Sambelan - . Sivam ' * ' «•' ' XW.coéa . ' P7°ccac • ; • p°era . . . Tien . • a-hueroe Ongofueroe Angahoeroe . Ana-hocroe . bo-nahoe . . pa-roenik . karirrom■ karir- Seneam . Sapoloe . . Polo no'ho ' a13?,^ * ' ' .... Tfchicoenavi • Ynm . . . Ailla . . . De arm of de rom . . oo,pobo . Apalo Matla(fth . Hchoenca, hand • • nma • nima . ringa . . rima . . hima . . . . . ™ T. r„m„« 1 utnoenga • B Tangan-Lmgan . Paraas . . Camavo MeitJ. Maqui . fl oei,Pa (Arm) Aronswortel. Tano • tafto . .' talïö . . Tarro : Oeba ; . Narei ÏW'^Sïi* Tarac «W, Toegoei . . ...... . . . ^ Dl^\&. ™ (hebben ze nlef) {M^J ^, , MoogW . 'Na - ik 5og« « . . . ; ] . " De Baart .. Oehmi. Oemimia Goemi . . Qemi . . Oemi . . pon-wang . Nagkommom ..... Jangoet . . Goemi, Baba . Goemi,(^^) Wallet . . Tenzontli /Cap'ra ' ' \\ De Buik. : Oboe . Fattoc . k'öpoe . . 0boe . . Opoe . . Ghong d'-oebom . ba-gabbron . Proct, poeroet . . Tiyan . . AtriJrf Ro^d' ■ ƒHiritl. T °"g" , • ' Broodvrucht. Oeroe . Mai . . (lebben ze niet) (lebben ze niet) OeroeMaï . ..... Gh.oeroe . b.a.rabe . Soccum . ^ . . \ ^tmn. Boetad ^. . . . . . \m^. } Hoecontchzc . Poee . ; . Een boot. . e-waha . Wagga • te-wagga . . Wagga . . Hwaa . ; te-wagga . Andetta . . Atav . • Praoe r«,n; r ■ r , a/t au- f Boetawampa*C»ö»*) ftb y lraoe • * ' Bevai (narto pc- Pangga, Londay Maragan . . Acalh . Goeambo . ; U'^avpsQnalicula) Een bevelhebber. e-Rih . Hanki Ilarilci . . . a-ka-ay . . Aliki . . Ariki qttennó) . . (. DoWo'lewèuscanoa) Ka^3 ' * ' Han ... Ari . . . ..... Flato capilli . Apoe (dmiïui) fApo . • . Tcpacho . . Appo fujotfenak 4 Goeraca (domi. Kokosnooten. Nia . Nioe • {hebben ze niet) Qchben ze niet) Nioe . : Noe . . Nioe . . ' Maroe . ivfor ' m- v l »*0 • • _ . . n. . i i * * * WioSj Niyog • Ongot . Z . '. . . . .... - 5 • . . Eenhond. . Oen . Gh-oen Gh-ocn . q3ebbcn zc niet) (hebben ze niet) (hebben ze niet) (hebben ze niet) (hebben ze niet) ^ . Darapova . . Dapoer . . . Rotta . . . /Tfchitfcfil . ^ ' ' ' ' Xewa // \ Dood 1 . txzoeintli , • * Sterven h Matte . Matte . matte . . ; hallik. . . Maroeki . Mlts . ƒ Ca - matavan . rCa-matavan, . . : f Micgui, micqueti fGoeanosca . [Uy (morty . R00teiy Ei'noa p- p;nno „ t?' l^atay, niatti . Ihallimolan patay Matai ; • -j Wjmiqui, .. i Goeannoeni 1 Langa«yn-C»^- Drinken. - Linoc . Emoe . Uuoe - . Munoe . . Einoe . . hundoe . • noei . . nrinj „ y „, LNomacnuqui l Gocanotfchim l re) . . . aoai * Minnom - . Ynom . . Inom . . . Ebutchala . . Natli . . Oepiani • . Boeton . . • Ooren. . larnha . Taringa Tarenga . . Tarrian . . Poninohoi . Galinga . • Feriang . Talinffan -r r fBalug-bug, fNacaztli h ö laimgan, . Tehnga , . . Taynga . . 1 Tmfftdoorboer- Melea . . . \ ^vSÏÏÏ1' * Rocro . • V\\ora . . . EetCn- ' ' *' ' ' ^ ' ' ffl3gh0 ' ' MaaC^° h°St • ' annCC ' * Amgam • ■ • • Cain . . . LSoetat Boetina . . . Nit^ ! Micoeni'. - • Jen ... . |rSvSh: : ^ \ ËT; Ikf3 : •.• XfW JJf3 . • ; ?S? • ^M ' ^«P8 • Mata . . . Mata Mata . . . Miol . . . fxtetolotli. . Navi . : . De voet. . . Awai . awai . vvai-wai . . Awai . . . Awai . . L, . . ^ \ ' ' ' ' ' ^?. • • ' ' Ysda . - Alan . . . Atlamemi . Tfcballoea . . Tfchalloea . . . , ,r . R,en • " Cak-ki . . . Calïs^ Jen beest Bi«s . • . Edamal - . Yexitl. . Tfcbacqui . . Namon . . . Een vriend. . Tayo . üwóa . hoa . . , • .1: -,- f Tornar . ro , . r,r. bee" Deestj 110an, maiö . 1 TomarrO . /Sobat, . . f Tiab, Lagoyo, fLoegud, Pasfyng fTcicnioeh Lioniarro ^Todan . . Lagoma, H Coctaug, Doe- fYcSSèS Cotfchoemaci . ..... ePo . oepo . ; e-opo .. oepo . . .. . . ; Karah .. ^g. 7 CaPala . . . Oio . . . Bontuc VVaghWn }«„tli' H f Lonco . Een varken. . Boea ; Soeacca . (hebben ze met) QMen ze niet) Boeaba . . rhebben ze niet) rw*, u „ , , ' ' WagWftm * ' iTotzortecont. Homa ' * ' ITowongen . Eenhuis. . te-üwarre EfttfC -i te-farre .. ^e.harre . J te.hwarre . Sa ' £f ' 1"'°™ ' p>abbi'Bobbi ' • ^ • Babi . .. (hebben ze niet) Coyamed Simocricoche . Coechy" . Land. . . Hwennoea Fannoea. Hvvennoea . Hennoea . Hwennoea . H3,ap " " * ^ * roema * " fahay ' ' ' l\tla^d' Calli'Tcchaa ■ Coeaci» • ' • • • tL' P ' * Fcnnoea • Naon - . Darat . . . Loepa {Gabon.' Lau, Tialli . Lacta, Altpa, Tocë . . ^ ■* m ' ' ^ * W ' * ki ' ' UI ' ' {iCSr5?^ OntUbalibalian . Intak, lati ' ' Tepiton, Tzo- ' Pichi . Een man, een ü J cuton • Oechulla . mensch. . Tahata . .... Tar^ata : . Papa TM * > n De Maan. . Mara.ua. MMma . Marabw . . Ma,™." . . [ . \ ' T ' ' ^ ' ' T"° ' ' " ' ' \*<*«» ™ ' W°*° Demo* ■ Oeloe . Motoe . 0etoe . . Oedoe . . Mntoe . . N*.fflia T. ■ ■ n ' B°da° ' ' ' MKZ"i' ' Coeila; Quilla,^ • • • . . aa„m. Sar™ ^.T, &fa .^ TV.'/. «f-f> .'• '• ' S '. / / / ^™* JgSgidf ^ . ^ ' gf ^ ' ' S?» ." ' ' r,^7ee ,r ,r ■ .... Oobykecheel . . . . 6 ... yacatl' iüiac C!nSa • • Joe • . * SeZon * E? * ' J, ' " ' ' ,* Da,,3i • ' T:!S!1 • ' Naras - . Laut . . . ^Daggar' / \ fDayat'/.' ' * fOevatf ' ' ^ * * * De^on. . Era,. Eloea. Hcra . . Eia . . At . . Mem . . Ma-rvo. . Matihari V^Qnaralta) (^Laut (mar alta) ÏYIhoêicaafl Cotfcha ' * Louquen * • Ma J Matahan . . . Arao . . . Alda0 . . . Qalan . . . fonatioeh . Ir.fi, indi . . Ante . w«««. n» floebig . . f Sabug, Danum • Water. . Eway . Evvay . Eway . . Ewiiy . . Eway . . T'-eway, cöi F.eway . . Ergan . Aver j Tambaang C^ TabangC^^- . TOenoei"] ■ * ' g * AyCr * * ' • * 1 JeO Poeral • • . Ael, Atl . <|Oeno [ Ko . . . . -EeneVrouwsper. Waheine Fcfeine . VVaheine Waheine Tama Bran Rv „ [ tr)C 'T {Al^out wa- Lyaco j YafSortelen.^ Oehwi Ocfi (b H • , n U- Tama . . . B.an . . Rabm . Parampoeang . . ^baye'. . . 8^ '. - . Moetjel . . • CioeatI, . .Goearme . . Homo . . . Oehwt . Oefi . (hebben ze met) Oefi . . Noe-ok.. Nanram .. Qebibefar ... Obi . .. Oebi C°°UatI ' Oostlyke Landen.   UOOFDSTiVhPterdeA/d.F'oortg.enz.^ VIERDE AFDEELING. voortgang van den staat des wildheid, tot dien der b £schaavinge, onder de verschillende volken, die wy bezocht hebben. Quod calque objtulerat pradce fortuna^ ferebat Sponte fua-> fibi quisque valere t? vivere doclus. l u c r e t. De koude, barre gewesten, die bet naast aan den poolkring grenfen, fchynen geenszins de eeriïe woonplaatzen van het menschlyk gedacht geweest te zyn. Veel waarfchynlyker is het, dat de zachtere luchtftreek, in de nabuurfchap van, of binnen de keerkringen, in welke dieren en planten hunnen wasdom ongelyk vroeger bereiken, in welke gezonde vruchten en wortelen, zonder menschlyken arbeid, in zulk eene groote  364 HOOFDST: VI,Vier de Af deeling. groote verfcheidenheid gevonden worden, en men dus zoo gemaklyk voedfel en wooningen kan bekomen, veel waarfchynlyker is het, zeg ik, dat deeze luchtftreek tot de eerfte verblyfplaatze der menfehen beftemd geweest is. Hoe weinig is toch een naakt, aan zich zei ven overgelaaten menseh, door de natuur, tegen den barren Winter, en het veranderlyk weder der koudfte gewesten van de gemaatigde luchtftreek, en hoe veel minder nog tegen de altooosduurende vorst aan de andere zyde van de poolkringen, verzorgd? Hoe zoude hy dus anders, dan by toeval, of door dgn uiterften nood, in die gewesten kunnen gekomen zyn? De Bewooneren der Eilanden in de Zuidzee, verfchynen op verfchillende trappen van befchaavinge, naarmaate zy zich meer of minder in het genot eener weldaadige warmte verblyden kunnen. Onder eene zachtere luchtftreek is hunne fpyze overvloediger, en in dezelve eene grootere verfcheidenheid; hunne wooningen zyn ruim, zindelyk en gemaklyk; hunne kleederen cierlyk en konftig; de volkrykheid is grooter; het algemeen welzyn, de openbaare veiligheid is beter bevestigd; zedelyke grondregelen worden aldaar nadruklyker gevoeld, en beter nagekomen; de gemoederen zyn buigfaam en leergierig ; denkbeelden van een hoogst Wezen, van de Scheppinge, en van een toekomftig leeven ver*  Voortgang in Befchaavingt. 3 6" 5 verheffen de menfehen aldaar van langzaamerhand tot eenen hoogcren trap, zoo wei van byzonder (individueel') als van burgerlyk geluk. Daarentegen aan de grenfen van den Ysriem hoe elendig, hoe beklagenswaardig zyn aldaar de weinige, hier en daar verftrooyde, bewooneren! hoe diep vervallen, op de enkele uiterlyke gedaante na, van al wat menschlyk is! Hunne leevensmiddelen zyn weinig en onzeker; hunne fpyze is walglyk; hunne wooning de jammerlykfte hut, die in geenen deele aan het oogmerk voldoen kan; hunne kleeding fmeerig, en geenszins genoegfaam voor de barre koude dier luchtftreek; hun aantal klein, hunne maatfchappy zonder eenige wederzydfche banden, zonder wederzydfche ppnpgpnlieid, voor eiken aanval blootgelteld; om dit te ontgaan vindt men ze op de dorfte klippen verdreeven, zonder eenig gevoel voor het groote en fchoone, tot eene dierlyke onaandoenlykheid als vej-ftyfd; zonder andere regel, dan de wet des fterkften, vyandig, overal daar de gelegenheid gunftig is, ja van alle menschlykheid en mededeelende lief-' de beroofd! — Buiten die Volken, dié, door eenen byzonderen famenloop van gelukkige omftandigheden en lotgevallen, de hoogfte trappen van befchaavi.nge bereikt hebben — buiten deeze Volken, zeg ik, en den omgang met dezelven, fchynt A a dcf»  %m HOOFDST: Vï, Vierde Afdeeting. derfeaïven de mensch niet, dan in evenredigheid met de zachtere luchtftreek, die hy bewoont, door de natuur tot het genot van een gezellig leeven opgeleid te worden. In de meeste Gewesten by de Polen gelegen bevindt hy zich in eenen tegennatuuriyken toeftand,en zinkt aldaar, als beneden zich zei ven, tot den ftaat van voïftrekte wildheid. Men verfta my wel. Wanneer het geluk, het welke wy- in Europa ten deele daadlyk genieten-, ten deele kunnen genieten, door die bedorvene Medeburgeren verminderd wordt, welke de weelde en de ondeugd met haare gevolgen by ons ingevoerd, en daar door verfcheidene nieuwe foorten van elenden veroorzaakt Iiebbeh; volgt daar uit nog geenszins, dat de hoogde trap van verfyning en befchaaving, de volkome, onverhinderde ontwikkeling der zielsvermogens in het algemeen, voor het natuurïyk, burgerlyk, en zedelyk geluk nadeelig is; en even zoo weinig, dat de trap van ontwikkeling, waarop eenige Zuidlandfche Volken zich met zoo veel bekoorlykheid vertoonen, waarlyk boven dien hoogeren trap van befchaavinge, dien wy in Europa beklommen hebben, geacht moet worden. Voor het overige is het hier de plaatze niet, om de byzondere oorzaaken natefpeuren, die ons in Europa tot zulk een hoog toppunt van verfyninge gebracht hebben. Wy fpree-  Voortgang in Befchaavinge. 30*7 fpreeken thans alleen van menfehen, die geene zoodanige buitengevvoone aanleidingen tot meerdere of mindere befchaaying gehad hebben; by deeze alleen handhaaft de luchtftreek haar recht, en veroorzaakt het verval der menfehen in die zelfde maate, waar in zy onvriendlyker wordt. De bovenftaande aanmerking kwam flechts in my op, toen ik de Vuurlanderen en Nieuw-Zes* landeren met derzelver nabuuren wilde vergelyken, die onder eene zachtere luchtftreek leeven. 'Er blyft nu niets meer voor my over,dan myne Leezeren in ftaat te ftellen om te oordeelcn, of ik het al of niet getroffen hebbe. Wy vonden de Inwooneren van het Vuurland, in de ftreek van Kersmisbaay, in zeer kleinen getalle. Andere reizigers hebben deezen uiterften Zuidelyken uithoek van Amerika insgelyks zeer weinig bevolkt gevonden, en het gezicht alleen der dorre klippen, en de kleine bevinding van het weder, het welk men aldaar heeft,, leeren ons genoeg, dat maar weinige menfehen 'er hun onderhoud vinden kunnen. Op de nog meer Zuidwaarts gelegene Eilanden (*) hebben wy Sn het geheel geene menfehen gevonden; ook fcheenen zy ons, zonder vreemde hulpmiddelen, onbewoonbaar. De Vuurlanderen zelve zyn, naar allen aanfehyn, de elcndigften van all* (*) Zuidgfcrfiito tn Saniwichlani. Aa 3  368 HOOFDST: VI,Pierde Afdeeling^ alle Volken. Zy kwamen in eenige booten by ons fchip, en hadden geene andere kleederen, dan ,een ftuk robbenvel, het .welk naauwlyks tot op de helft der dyen kwam, en van boven ter naauwernood de fchouderen bedekte. Op deeze wyze bleeven hunne handen en voeten, ja het geheele lichaam, aan eene koude bloot'gefteld, die ons zelfs'trof, fchoon wy 'er goed tégen verzorgd waren; vermits de Thermometer, midden in den Zomer, nooit hooger daa tusfehen 460 en 50° klom. Geen van beide gedachten bedekte de fchaamdeelen; een onverdraaglyke ftank, van de bedorve traan, met welke zy zich dikwyls befmeeren, en het verrotte robben fpek, het welk hunne lekkerfte fpyze is, kwam ons, reeds op eenigen afltand, te gémoct, en wel in die maate, dat ik my verbeeldde, dat hun geheele lichaam, om zoo te fpreeken, daar van doordrongen zyn moest. Zy woonen onder eenige te zamen gebondene dorre takken,die het geraamte van eene laage,ronde, open, hut uitmaaken; hier over worden eenige ftruiken en eenige bósfen dor gras gelegd, en de openingen, hier en daar, op zyn best, met een robbenvel toegedekt. Een vyfde of zesde gedeelte van den geheelen omtrek blyft open, en dient teifens voor ingang en haarditede. Al het huisraad en alle gereedfehappen, die wy by hen ontdekten, bertonden in een gevlochte % mand'  Voortgang in Befchaavinge.. jóNj mandje, eene foort van zakken van gevlochtene biezen, een' haak van been, aan een' langen ftok van ligt hout vast gemaakt, dienende om de (lakken van de klippen los te maaken, een' flecht gefneeden boog en eenige pylen. Hunne booten zyn van de bast van boomen gemaakt, over een buigfaam hout gewonden, en met geboogene ftaven van anderhalf duim dikte, in plaatze van ribben, van binnen voorzien, waar door verhinderd wordt, dat dezelve zoo gemaklyk niet kunnen doorgetrapt worden. Aan het eene .einde der boot fchudden zy zekere hoeveelheid aarde op den grond, en hier op leggen zy vuur, het welk zy beftendig, pok in den Zomer, laaten branden. Behalven de Robben, van welke wy reeds gefprooken hebben, zyn zy gewoon gebraadene fchulpdieren te eeten. De koude fcheen hen zeer aan te doen, want zy beefden over hun geheele lichaam. Zy gaap. ten het fchip en deszelfs onderfcheidene deelen met eene domme onverfchilligheid aan, hoedanig wy nog by geen Volk onder de Zuidlanderen ontdekt hadden; hun niets betekenend ftaroogen gaf zeer zelden eenige begeerte te kennen na de dingen, die wy hun aanbooden. Hun toeftand was verre van aangenaam te zyn ; en dus ontdekte men nooit op hun gelaat eenen trek van blydfchap of tevredenheid; veel meer waren hun deeze zedelyke, gezellige, gewaarAa 3 wor.  37Q HOOPDST: VI, Vierde Afdeeliiig. wordingen vreemd, en geheel door het gevoe! van hunne behoeftens verzwolgen. In de ftreek van den Suklesbaay, aan de Oostlyke kust van het Vuurland, vonden onze Officieren reeds huisgezinnen, tot dit Volk behoorende, maar die veel gelukkiger waren ; waarfchynlyk zyn dus de voorgemclden niet dan verdreevene vluchtlingen, die, uit betere gewesten afkomftig, in de akeligfte fteenrotsklooven aan de kust eene fchuilplaats gezocht hebben. Ook overtreffen hen in alle opzichten de ftammen, die op het nabuurig vast land woonen, zoo als de Heer falkner dezelve, naa een veertigjaarig verblyf onder hen befchryft, zy ryden naamlyk te paard, en hebben eenen grooteren overvloed van leevensmiddelen door de jacht; hunne kleederen zyn beter gefchikt voor de koude der luchtftreek, onder welke zy woonen, en hunne Wapenen, waar van zy zich, zoo ter hunner verdeediging, als om aantevallen , bedienen, yerraaden reeds eenigszins eenen vindingryken geest. Hunne maatfchappy is niet geheel zonder burgerlyke orde, zy hebben Bevelhcbberen cn Opperhoofden, zoo wel in vrede, als in oorlog. Rechtvaardigheid en menschlievendheid zyn by hen geene geheel onbekende deugden, en hunne taal, die reeds eenigszins ryk aan woorden en cierlyk is, geeft een begin van be^haavinge te kennen. Hunne vcrwanshcbap  Poortgang in Befehaavmge. 37'ï met de armzalige 'Vuurlanders ftrekt derMven, om aan myn 200 even geuit vermoeden kracht by te zetten, te weeten, dat de laatstgenoemden door hen verdreeven, en daar door in hunnen tegenwoordigen beklaaglyken toeftand fchynen gebracht te zyn. De Zuidelykjle haven in Nieuw•- Zeeland',daar wy het Anker hebben doen vallen, is Dusky baay, welker Zuidelyke breedte, ter pïaatze, daar wy onze fterrekundige waarneemingen deeden, 450 47' bevonden weidt. De menigvuldige, dikwyls mylen lange armen en bochten van deeze uitgeftrekte haven worden door veele foorten van vogelen bewoond, en zyn ryk aan welfmaakende visfehen. De klippen aan den zeekant maaken het gewoon verblyf van talryke troepen van zeehonden uit. Menfehen, die alleenlyk van visfehen en vogelen leeven, zoo als de Nieuw - Zeelanders, hadden dus het eerst derwaarts moeten trekken, en zich aldaar vermenigvuldigen. Dan wy vonden flechts drie kleine frmilien, die aldaar in armzalige hutten, uit dorre ftaaken, die men in den grond gedoken hadt, gemaakt, op biezen en bladen nederlagen, en nog in het geheel geen denkbeeld van planten, of eenig ander gedeelte van den landbouw hadden. Hunne kleederen bedekten flechts de bovenfte helft van hun lichaam; hunne beenen, en ten deele ook hunne dyen waren bloot, Aa 4 bfi"  373 HOOFDST: VI, Pierde Afdeeling. behalven wanneer zy op de hurken zaten, en die deelen dan door hun morsfig kleed bedekt wierden. Deeze drie familien waren nog daarenboven, naar alle waarfcbynlykheid, van elkanderen volkomen onafhanglyk. Verder Noordwaarts in den Char lotte zond, een even zoo groot water, hadden vier of vyf honderd menfehen de Oevers bezet, en fcheenen onder het bellier van eenige oude Mannen, welken zy eerbied beweezen, zoo als, by voorbeeld, tringobehi, goebaya, en teiratoe, te traan. Visfehen, hoewel van eene andere, minder fmaaklyke, foort, zyn aldaar insgelyks menigvuldig ; het gevogelte integendeel, en wel inzonderheid het watergevogelte,was 'er veel zeldfaamer , dan in Dusky -baay. Wat de Robben betreft, van deeze dieren zagen wy 'er flechts één, alhoewel beide onze fchepen aldaar verfcheidene maaien geankerd hebben. De kleeding der Inwooneren was dezelfde, als mDuskybaay,,, maar de wooningen inzonderheid op de Hippabs of verfterkte hoogtens, waren beter, zindelyker, en van binnen met ried gevoerd. Zy hadden, wel is waar, zelve geenePlantagien aangelegd, maar zy kenden nochtans de naamen Tarro en Gumolla, die men in de warme Eilanden aan de Aronswortel (Ar um esculentum ,)en aan de Bataten (Convolvulus Batatas) geeft. Deeze feyzonderheid fchynt eenigszins te bewyzen,dat zy  Poortgang in Befchaavlnge. 373 zy van eenen ftam afkomftig zyn, die reeds Plantagien hadt. Misfchien zoude de grootere overvloed van visch in hunne nieuwe woonplaatze,misfchien ook de droevige noodzaaklykheid om uit betere gewesten te vluchten, zonder deeze planten te kunnen medeneemen, of ook wel hunne natuurlyke traagheid en onvcrfchilligheid, de oorzaak kunnen zyn, waardoor zy het voordeel der Plantagien verlooren hebben. De luchtftreek kan ten minften op den 410 Zuiderbreedte nog wel Aronswortelen en Bataten voortbrengen. Hier heeft men dus wederom een fpreekend bewys van verwildering en verval uit eenen beteren toeftand. De Inwooneren der Noordlyke Eilanden van Nieu-vZeeland, die ons fchip bezochten, hadden betere booten en fynere kleederen. Ook blykt uit de berichten der voorige Reize, die Kapitein cook my heeft medegedeeld, gelyk ook uit zyne gedrukte Rcisbcfchryvinge (*), dat deeze zelfde Noordlyke Nieutu - Zeelanderen aanzienlyke, geregelde, Plantagien bezitten , die zeer net en vast met ried omtuind zyn; dat zy, in eene uitgeftrektheid van 90 Zeemylen,onder de opperheerfchappye van céncn Heer ftonden, en door zyne Amptenaaren geregeerd wierden; en ein- C) HawkesWorths, verzameling der Engelfche Heisbefchryvingen , 4:0 3 Deel, bl. j6. enz, Aa 5  g 74 HOOFDST: VI, Vierde Af deeling. eindelyk, dat zy aldaar veel geruster en gemafclyker,dan op eenige andere plaatze van het geheele Eiland, fcheenen te woonen. Wy komen thans tot de Vriendlyke, vervolgens tot de Societeitseilanden, en de kroon van dezelven, het geroemde Eiland Taheiti. Hier is de volkrykheid reeds zeer aanzienlyk, maar het land waarfchynlyk in Haat, om eene nog veel grootere menigte van menfehen te voeden, die 'er ook naar alle gedachten in het vervolg wel zal gevonden worden, by aldien geene volksrampen, geene flegte zeden of nadeelige fchikkingen, den voortgang der bevolkinge fluiten. Alles getuigt hier van eenen toeftand, verre verheven boven dien; waar van zich de te vooren genoemde Volken beroemen kunnen ; alles wyst ons teffens op de lucht'sgcfteldheid, als den eerden en voornaamften bron, waar aan de voortgang der Inwooneren , tot zulk eenen hoogen trap op de ladder der menschheid,moet worden toegefchreeven. Dan, meer na het Westen liggen Eilanden , op denzelfden afftand van den Pool, onder dezelfde evennachts kringen , en onder dezelfde gelukkige luchtftreek, welker liewooneren evenwel voor die van Taheiti en de met hun vermaagfehapte Volken verre moeten onderdoen, en noch zoo befchaafd, noch ook in het bezit van zoo veele voordeden zyn, wel-  Voortgang in Befchaavinge. 375 welke de Landbouw aanbrengt (*}. By gevolg is 'er, behalven de invloed der luchtsgedeldheid, zonder eenigen tvvyfel nog eene andere oorzaak van deeze merkwaardige verfcheidenheid. Men zoude alle vorderingen in weetenfchappen, alle ontwikkeling en volmaaking derjkom ften, der Manufacluuren, der burgerlyke Maatfchappye, en der zedelykheid zelve, om zoo te fpreeken, den korten inhoud of de hoofdfom van alle werkfaamhedcn des geheelen menschlyken geflachts, federt deszelfs oorfprong, kunnen noemen. Niets is waarfchynlyker, dan dat de oorfpronglyke gedachten, door onderlinge verbintenisfen, eikanderen hunne overgeërfde ,of verkreegene kundigheden, hunne daaropgebouwde grondilellingen, hunne gemaakte fchikkingen, en hunne werktuigkundige konsten,ten beste der nakomelingfchap , hebben medegedeeld. Zoo kende men in Griekenland de weetenfehappen, konsten, grondregels, wetten, en manufactuuren der oude ÜSgyptenaaren, en der Oosterfche Volken, en men nam ze ook voor een gedeelte aan. De Romeinen ontfingen hunne verlichting en befchaaving van de Grieken, en wy leeren van deeze onze oude voorgangers, en vinden, nog heden ten dage, hunne reeds lan- ( *) De nieuwe Kcbriden.  §70 BOOFDST-Vl,Vierde Afdeeling. lange verwaarloosde konsten in veele opzichten navolgenswaardig. Maar uit'Chaldxè'n en^Egypten ftroomden de beide merkwaardigfte ftelfels van kundigheden, het eerfte over Indien, China, en de uiterfte grenspaalen van het Oostlyk^e^, het tweede over alle Westlyke landen,zoo wel als over het Noorden (*). Overal vindt men fpooren van deeze overoude ftelfels, uitgezonderd alleen, zoo veel ik weete, het binnenfte van het Zuidlyk Afrika, en het geheele vaste land van Amerika. Hoe meer nu deeze kundigheden by ccn Volk bewaard wierden , hoe meer het trachtte dezelve naar zynen nieuwen toeftand, zyne tegenwoordige luchtftreek, en andere omftandigheden te voegen, hoe fpoediger het op dien eerften grond voortbouwde, en van het (*) De Heer baillv beweert, in zyne Brieven over den Oorfpr mg der we.-tenfchappen, en de herkomst der Volkeren van A/ia, vlak het tegendeel, zynde hy van gevoelen, dat de weetenfehappen zich van het Noorden na het Zuiden verfpreid hebben. Zonder my de beflisfing in eene zaak van zoo veel gewicht aantemaatigen, durve ik ieder eenen, die dit Werk van den Heer baxlly leest, verzekeren, dat hy verbiasd zal Haan over de menigte van byzonderheden, die hy len voordeele van dit zyn gevoelen weet bytebrengen; fchoon 'er zekerlyk wel onder zyn, teges welke nog al het een en ander zoude kunnen ingebracht worden. vert A aler.  Poortgang in Befchaavinge. 377 het eene denkbeeld tot het ander, van de ééne grondftelling tot de andere opklom; zoo veel te volmaakter, befchaafder en gelukkiger werdt zulk een Volk. Wanneer het in tegendeel zyne aangeërfde kundigheden verloor, het zy nu, dat de luchtftreek, of verandering van toeftand, of iets anders de voorgaande regelen verydelde,en 'er geene nieuwe fchikkingen in plaatze der verloorenen kwamen, dan moest zulk een Volk vervallen, verbasteren en ongelukkig worden. Over het algemeen kunnen by het één of ander Volk van eenen laateren oorfprong, weetenfehappen en kundigheden door veelerleie oorzaaken in verval komen; terwyl de oudeftam, van welken het afkomftig is, den bron dier kundigheden nog altoos onder zich houdt, en dezelve, van Vader op Zoon, onafgebroken voortplant. Verbeeldt u, dat eene menigte van menfehen zich, door inwendige verdeeldheden, gedwongen ziet, om hun Vaderland, en de luchtftreek, onder welke zy gebooren zyn, te verlaaten, om het geweld en de trotschheid hunner vyanden te ontvluchten. Zy doorkruis» fen eene ftreek van nog onbewooonde landen, en zetten zich eindelyk onder eene koudere luchtftreek, dan waaronder zy gebooren waren, neder. Hier vinden zy.de vruchten niet meer, die aan hun Vaderland eigen waren, en aldaar zonder eenigen arbeid van menfehen ryp wierden»  378 HOOFDST: Vï, Vierde AfdeeUng. den, de voedfaame wortelen, die hun te vooren, met eene geringe moeyte, overvloedige fpyze opleverden, vorderen hier eenen langduurenden en zvvaaren arbeid; dewyl de planten in het algemeen, in landen, die verder van de zonne verwyderd. zyn, niet zoo fchielyk noch weelig opgroeijen. Door langduurendheid van tyd ontftaat uit deeze vluchtlingen een Volk ; 'er komen nieuwe verdeeldheden,en de zwakfte party ontvlucht ten tweedenmaale, en wel na een nog onvriendlyker gewest, alwaar de vruchten ten éénenmaale ophouden, en ook de wortelen, door de ruwheid van den Winter, niet meer voort willen. 'Er blyft dus, van hunne voorgaande leevensmiddelen, niets meer over, 'er is geen fpoor meer van eenen gcregelden Oogst, waar door hun zwaare arbeid wel eer beloond werdt. Het nieuwe land, waarin zy zich thans bevinden, en deszelfs voortbrengfelen, zyn hun nog geheel onbekend, zy zwerven by gevolg overal om, om een onzeker onderhoud te vinden ; zy bedienen zich beurtlings van geweld en list, oni zich van de dieren,vogelen en visfehen van dat land, welke hun tot fpyze kunnen dienen, meester te maaken. Hunne geheele leevenswyze verandert;hunne erflyke gewoontens, hunne taal, ja hunne geheele gefteldheid bekomt eene andere gedaante. 'Er ontftaat by hen eene andere aanéénfchakeling van denkbeelden; de  Voortgang in Befchaavinge. 370) de voordeden, welke zy in hunnen voorigen toeftand reeds kenden, worden hier weder vergeeten j de boom , wiens bast hun weleer ftofre voor hunne kleederen opleverde, wordt in den omtrek van hunne tegenwoordige woonplaatze niet gevonden; misfchien hebben zy met zoo veeï verhaasting hun Vaderland moeten verlaaten dat zy noch jonge planten, noch eenige hunner huisdieren, hebben kunnen meden eemen. Intusfchen gevoelen zy zeer nadruklyk, hoe noodzaaklyk het in zulk eene koude luchtftreek zy, zich te dekken en kleeden. Eene foort van gras, vezelen van andere planten, of ook Robbenvellen en de huid van vogelen, moeten thans tot dit einde dienen. Zoo dikwyls op eene plaatze, waar zy zich hebben nedergeflaagen, het wild afneemt, •en de visfehery fchraal wordt, moeten zy van woonplaatze veranderen. Wel ras is het der moeyte niet meer waardig, groote gemaklyke en zindelyke huizen te bouwen; daar zy eenen tyd lang denken te blyven, maaken zy flechts eenige hutten, om voor eerst tegen wind en weder gedekt te zyn. De naamen en denkbeelden van dingen, die zy weleer elders bezaten of genooten, blyven misfchien nog by hunne kinderen, maar de kinderen van deeze hebben die denkbeelden reeds vcrlooren, en hunne kindskinderen weeten zelfs niets naeer van de ftasmen, die men "er aan gewoon is te geeven. Daar-  380 1100FDST:VI, Vierde Af deeling. Daarentegen kennen en bezigen zy thans nieuwe dingen, zy zien zich genoodzaakt, om aan dezelve niemve naamen te geeven, en derzelver gebruik door nieuwe woorden uittedrukken. Dus verdwynt hunne voorige, en zoo ontftaat 'er by hen eene nieuwe taal. Als jaagers en visfchers moeten zy thans in kleine huisgezinnen verftrooyd leeven; zy kunnen hun onderhoud niet meer by eikanderen vinden, hunne uuren van uitfpanninge worden niet meer in den gezelligen kring hunner vrienden doorgebracht j hunne krachten worden niet meer vereenigd tot groote onderneemingen; hunne uitvindingen, hunne waarneemingen en kundigheden blyven altoos op zich zelve Cgëifokcrd). Verfcheurende dieren, of wilde menfehen,zoo verfcheurende als die dieren, zyn voor hun overal gevaarlyke vyanden. 'Er wordt niets groots, waar toe veréénigde krachten noodig zyn, ten uitvoer gebracht; niets gewichtigs wordt door hun ongeoefend brein uitgevonden ; het geen wy Genie noemen, zoekt men onder hen te vergeefsch, ten minden 'er is onder een klein aantal van menfehen lange zoo veel waarfchynlykheid niet, om het te vinden, als in talryke gezelfchappen. Zorge voor hun onderhoud houdt hen geheel en al bezig, dus verdwynen van tyd tot tyd by hen alle denkbeelden, dieniet op de jacht of visfehery betreklyk zyn. En het on- feiU  Vtortgang in Bcfchaavinge. 3 81 feilbaar gevolg van dit alles is,dat zy van Iangfaaraerhand tot de uiterfte onkunde vervallen, en ten éénenmaale verbasteren; dat hunne oude denkbeelden van wasdom in volkomenheid, hunne voorige fynere gevoelens van gelukzaligheid — het werk van verfcheidene Eeuwen,en het uitwerkfel der vereenigde verftandigc vermogens van vccle duizenden van menfehen — verlooren gaan; dat de gewoonte , en geenszins eenig zedelyk gevoel, hunne gezellige banden aaneénknoopt; dat 'er voor hun niets dan het dierlyk leeven, met deszclfs behoeftens en driften overblyven ; terwyl'er van het bewust zyn van edele daaden, van het roemwaardig ftryden voor de deugd en het vaderland, van verheven en uitgebreide wysheid, mei één woord van alles, het geen tot cieraad der menfehen {trekken kan, geen het minde vonkje meer by 'hen befpeurdt wordt. Deeze verbastering, dit verval, moet buiten twyfel aan eene dubbelde oorzaak, gelyk uit alle omftandigheden biykt, worden toegefchrceven. Te weeten, voor eersï aan de onvriendlyke luchtitreek, welker koude nadeelige uitwerkfelen op het lichaam heeft, en het zelvd gevoelloos en onaandoenlyk maakt, maar ook vervolgens aan het gebrek van opvoeding, dat is* Van de voortplantinge, bewaaringe en ontwikBb ke-  rS8 2 Ï100FDST:VI, Vierde Afdeeting. kelinge van allerleie nuttige denkbeelden en kundigheden, die de menfehen, in alle hunne natuurlyke en geestlyke, zedelyke en burgerlyke betrekkingen, ter volmaaktheid opleiden en gelukkig raaaken kunnen. Ten befluite deezer afdcelinge nog eenige aanmerkingen. Wy hebben de Wilden, die den Zuidelyken hoek van onzen aardbodem bewoonen, als elendige, verbasterde en vervallene menfehen gefchilderd. Zoo kwamen zy ons voor, en zoo moesten zy eiken Earopaër voorkomen, die eenen beteren toeftand kende en gewoon was. In hunne eigene oogen zyn zy zoo ongelukkig niet. Hunne leevenswyze is hun tot eene tweede natuur geworden, zy geeven aan dezelve boven alle anderen den voorrang, en niemand hunner zoude zyn koud klimaat voor onze zachtere luchtftreek verruilen willen. Hunne hutten zyn hun aangenaamer, dan het gemaklykst huis , zoo als wy het in Europa bouwen ; hunne robbenvellen ftaan in hunne oogen fraaijer dan zydene ftoffen en geborduurde kleederen; de best toebereide fpyze uit onze keukens, kan, naar hunnen fmaak, geenszins met het, voor hun heflyk, fumet van hun robbenfpek vergeleeken worden. Zy haaten al wat wet en bepaaling heet; teugelloos, aan zinnelyke driften overgegeeven en wraakzuchtig, voegen zy  Voortgang in Befchaavinge. $ié zy voor geene geregelde Maatfchappyen; en zy verachten zeifs onze zeden en leevenswyze, dis zy niet beoordeelen kunnen (*). Wy (•) Dit geldt van de Wilden in het Vuurland, als roede *an de Nieuw - Zeelanderen; de O-Tabeisers zyn boven deelen toetend verheven. Van de Inwooneren van het Vuurland dacht niemand 'er aan, om met ons te gaan; en, fchoon hun dit aangebooden wierdt, weigerden zy het evenwel.; Op dezelfde wyze gedroegen zich ook de Nieuw - Zeelanders: , tot dat de kennis, die zy met Om ai gemaakt hadden ,twee jonge lieden bewoog, om zich met ons in te fcheepen (zie COOK'S laatfte reize.) Daarentegen hadt men op Tabeiti, en de aangrenzende Societeitseilanden, verfcheidene voorbeelden, dat zich de inboorlingen, uit eige beweeginge, aanbooden, om met ons de reize na Europa te doen. He herionere my thans de volgende perfoonen, (i) Aotoeroe, die op de terug reize uit Frankryk ftierf, (zie b o u g Al nVille's reize) (2) TOEPAïA, en zyn knecht. (3^ TElïATOEj die beiden in Batavia flierven (hawkesWORTH verhaal der Engelrche Zeereizen, in 4:0 D. II, bl. 180. en in Svo bi. 476.) (4) om ai, die met Kapitein FURNEAUX van Huaheine ging, en door Kapitein co os weder derwaarts gebracht werdr. (zie Cook's lauae reize) { 5 ) porea, een Otaheiter, die met ons ging tot het Eiland O ■ Rayetea .alwaar hy gevangen genomen werdt. (zie F o r 3ters reize,bl. 362,410. (6) o - h i d i d i of m ah e i ne, een Inwoner van Borabora, die S maanden lang by ons aan boord van de Refoiution was, maar naderhand te 0-rayeteA bleef, dewyl cook hem niet met zekerheid konde belooven, dat hy weder uit Engeland na zyn Vaderland zoude kunnen te rugge keeren. (zie forsters reize, I,3ir.) (7) koena wilde Tabeiti verlaaten, en zelfs afftgnd doen1 13 b 2. tsrf  384 HOOFDST: VI, Pierde Af deeling, Wy beweeren,desniettegenfi:aande,met recht, dat de gehechtheid der WTilden aan hunne gewoone manier van leeven geen bewys is voor haare voortreflykheid. Hunne tevredenheid is verbeelding; hun geluk zonder duurzaamheid, en bedrieglyk, want het deunt alleen op zinnelyk genot. De geheele inhoud van hunne aangenaame gewaarwordingen is van weinig betekenisfe, gebrekkig, met één woord vair eene geringe waardye. Gelukkig hy dan,die onder befchaafde Volken leeft, en onder de verdandigfte menfchen opgevoed is; gelukkig hy,die aan de weldaadige befcherminge der wetten, aan eene verilandig gekooze regeeringsvorm, en aan Godsdienstige en burgerlyke verdraagfaamheid, zyne rust en zyn geluk te danken heeft (*)! Maar Tan de hoop, om het ooit weder te zien; dan Kapitein Cook weigerde, hem mede te neemen. (8) Een ander Jongeling van Oparre, op Tabeiti, wenschte insgelyks met ons te gaan. Hy was zeer fterk en wel over het geheele lichaam gepointeerd , en gaf voor, dat hy een Ta':ataarrero , of een Leeraar, was; in tusfehen fcheen hy weinig denkbeelden te hebben, en Kapitein cook gaf hem insgelyks een weigerend antwoord. (*) Zo men deeze fteüing niet aanneemt, moet men van oordeel zyn, dat gevoelloosheid en onaandoenlykheid den mensch gelukkig maakt. Alle fchepfelen hebben hun deel van aangenaame en onaangenaame gewaarwordingen; en het is ten hoogden waarfchynlyk, dat het ién en ander onder alle  'Poortgang in Befchaavinge. 385 Maar zyn de Wilden zoo gelukkig niet, als eenige Schryveren ons trachten diets temaaken, die dezelve nooit in hunnen vervallen toelland gezien hebben; dan is de begeerte natuurlyk, om hen uit hunnen troostloozen ftaat te redden, hen gelukkiger, befchaafder, met één woord hen tot volmaaktere menfehen te willen maak en, zonder hun teffens dien last op te leggen, die by ons doorgaans met het misbruik onzer voorrecht alle de aardfche wezens, overal in dezelfde evenredigheid, te vinden is. Dan niettegenftaande deeze evenredigheid, is. het nog nooit in iemand opgekomen, te beweeren, dat een ^fieen gelukkiger is, dan de planten, dat deeze bcnydens» waardiger zyn, dan de dieren, en dat de dieren den voorrang boven wilde en befchaafde Volken verdienen. De verfcheidenheid, uitgebreidheid en voortreflykheid der krachten , die zich in ieder fchepfel werkfaam betoonen, en de volmaaktheid der gewaarwordingen , is de eenige maatftok, waar door wy de rangfehikking der fchepfelen bepaalen kunnen, wanneer 'er van derzelver betreklyke volmaaktheid in het algemeen gefprocken wordt. Hebben wy misfchien by den mensch eenen onbedrieglyken. maatftaf, voor zoo verre hy naamlyk met de overige fcheprelen tot ééne klasfe behoort > Of is het niet genoeg, dat de befchaafde mensch een. fyner gevoel heeft, en alle zyne krachten ongelyk veel beter befteedt en ontwikkelt, om aan hem boven den Wilden den Voorrang te geeven ? Ik zwyge van nog hoogere betrekkingen , die zyne waardy onbetwistbaar maaken; en befchouwe hem hier alleenlyk als een voorwerp der natuurkunde. Bb 3  ggfj HOOFDST: VI, Vierde Af de eting. rechten gepaard gaat. De menschlyke natuur is voor eenen hoogen trap van volkomenheid vatbaar; maar dikwyls mist men den kortften weg tot zulk een edel doelwit; men is onredelyk in zyne verwachtingen, voorbaarig en gewelddaadig in de uitvoeringe ; men begeert onmiddelbaare en plotslyke werkingen, daar de natuur der zaaken het niet toelaat; men wil dezelve door verkeerde middelen dwingen, en men gaat den weg voorby, die alleen .tot waare verlichting voert, om dat men 'er langfaam,en genoegfaam zonder dat men het merkt, op voortgaat. Is niet de gang van elks byzondercn wasdom, van de geboorte af, tot aan den manlyken ouderdom toe, langfaam en van tyd tot tyd voortgaande, dan zelfs, wanneer' het lichaam op de beste wyze gekoesterd, en het gemoed met de beginfelen aller gezellige deugden reeds vroeg vercierd wordt? Kunnen wy de jaaren der kindschheid en jongehngfchap overfpringen, en uit zuigelingen eénsklaps mannen maaken? Alle konsten der opvoedinge zyn hier toe niet in ftaat. Zoo is ook de voortgang der Volken in befchaavin* ge een werk van den tyd, en 'er worden eeuwen vereischt, om dezelve tot rypheid te brengen. Van de eerde dierlyke driften groeyt de mensch tot eenen Wilden op, en wast vervolgens in zekeren toedand van barbaarscbheid, eer  Poortgang in Befchaavinge. '387*, eer hy eenigszins bekwaam wordt voor befchaavinge, en in ftaat is, om de menigvuldige trappen daar van te beklimmen. De kindschheid van eenen mensch beitaat alleen in een dierlyk leeven. Op dezelfde wyze is de laagfte trap gefteld, tot welken eene maatfchappy vaii menfehen vervallen kan ; dezelve is alleen dierlyk. Onfchuldig, zonder zorge,maar ook zonder list of bedrog zyn de jaaren der jongheid; byzonder eigendom en perfoonlyke veiligheid zyn denkbeelden, die het jongsken eerst moet leeren; want tot dus verre kende hy niets dan het recht van den fterkften. Ten opzichte van deeze zelfde onderwerpen zyn de begrippen des Wilden niet veel klaarer en duidelyker, hy weet van geene andere, dan zyne eige veiligheid: hy rooft, het geen hem behaagt, zo hy het op geene andere wyze bekomen kan, en maakt geene zwaarigheid, om geweld te pleegen tegen allen,welken hy in fterkte te boven gaat. Een jongeling heeft de hevigfte driften;dikwyls beledigt hy alle grondregelen der zedelykheid; hy bruischt gelyk een geweldige Aroom, die alles medefleept, het geen hem voorkomt; nochtans begint het daglicht van gezond vernuft by hem reeds aan te breeken; by aldien dit tydftip verwaarloosd wordt, en men geene zorg draagt, om zyne hartstochten aan zyne gezonde rede te onderwerpen, dan zinkt hy weg in buitenfpooBb 4 rig-  18 8 HOOFDST: VI, Pierde Af deeling. righeden, die zynen ondergang ten gevolge hebben. Niet minder hevig en vuurig is de Barbaar; zonder grondregelen — zonder teugel — bekwaam tot de vreeslykfte buitenfpoorigheden en fchandelykfte bedryven. Volken, die zich op deezen trap bevinden,hebben boven anderen befchaaving en opvoeding noodig. De rype manlyke ouderdom heeft met den toeftand van befchaavinge veel overéénkomst,en hiervan heeft men verfcheidene trappen (*). Men heeft my meer dan één maal gevraagd, welken voortgang in befchaavinge, welke vorderingen in volmaaktheid ik by de Bewooneren der Züidlyke landen heb opgemerkt, die aan dcrzelver omgang met Eurojttërs zouden kunnen toegefchreeven worden? Het zoo even gezegde kan dienen om deeze vraage te beant» woorden, en teffens om de verwachtingen der wysgeeren, ten aanziene der ganschlyke befchaavinge van deeze Volken, op welke men nog kan hoopen, naar juistere denkbeelden van der- zel- (*) In de Zuidlanden heeft nog geen Volk de hoogde frappen van befchaavinge beklommen. Bygevolg kan hier nog zoo veel te minder van eene tweede kindschheid gefproken worden. By aldien het tocneel nader lag, zonde jmen de gelykenis misfchien verder hebben moeteu vervolgen (men leeze HERDER Pbilofophie zur gefebichte der menicit  Poortgang in Befchaavinge. g8g) zei ver tegen woordigen toeftand te regelen. Eenige jaaren zyn, met betrekkinge tot- de aanweezendlieid van een Volk,het geen eenige oogenblikken in het leeven van eenen mensch zyn. Een mensch kan in den tyd van weinige uuren veele gewichtige dingen leeren, die op zyn geheel volgend leeven eenen zeer wezenlyken invloed kunnen hebben; maar in zyne geaart» heid, zyne leevenswyze, zyne gefprekken en handelingen, terftond in de eerfte oogenblikken,. naa dat hy die dingen geleerd heeft, de voordeelen reeds te willen bemerken, die hy daarvan in het vervolg kan trekken , is te zeggen, onmooglykheden vorderen. En even zoo min kunnen wenige jaaren in het karakter der Volken groote veranderingen veroorzaakcn. Wy brachten den Nieuw - Zeelanderen hoenders en varkens, den Nieuw■ Kaledonieren varkens en honden, den l"anneezen, Malükolleezen, en Bewooneren der-Vriendlyke Eilanden, honden, en op Taheiti, bokken. In vervolg van tyd kunnen deeze dieren op de leevenswyze dier Volken eenen aanmerklyken invloed hebben, en dezelve voor het grootst gedeelte veranderen ; dan, zo men overweegt, dat wy hun flechts één paar bokken, en in dezelfde evenredigheid ook van de andere dieren flechts weinig mededeelden, zal men begrypen, dat 'er een lange reeks van jaaren noodig is, om dezelve te doen vermenigB b 5 vul-  390 HOOFDST: VI, Vierde Af deeling. vuldigen, en onder de Tnwooneren van een algemeen gebruik te maaken. Yzere werktuigen kunnen by die Volken insgelyks door langduuv&iShüê van tyd (trekken* cm hen tot werktuigkundige konsten te leiden, en dezelve tot zekeren trap van volmaaktheid by hen te brengen; dan de voorraad van yzerwaaren, die aldaar door de onderfcheidene Schepen uit Europa gebracht is, is nog niet groot genoeg, om eiken Invvooner daar van te kunnen voorzien; en bygevolg zyn de uitwerkfeien van deeze nieuwe invoering ook nog niet merkbaar. Daarenboven kunnen de Eilanden der Zuidzee geen Volk van Europa tot eene geregelde en aanhoudende verkeering met hun lokken, dewyl het hun aan alle voortbrcngfelen,die tot den Koophandel zouden kunnen dienen, ontbreekt; het is veel eer waarfchyulyk,dat men zich, binnen weinig jaaren, over hen niet meer bekommeren zal. By aldien nu de yzere gereedfehappen by hen reeds in zulk eene menigte te vinden waren, dat zy dezelve algemeen gebruikten, zouden hierdoor de ftcene bylen en beitels, waar aan zy voor deezen gewoon waren, mitsgaders andere dergelyke gereedfehappen, in onbruik geraakt, en door den tyd misfchien de konst, «m dezelve te vervaardigen, by de Inwooneren verlooren gegaan zyn. En hce zeer moest dit hen niet benadeeld en hunne vorderingen in aller-  Poortgang in Befchaavinge. 391 lerieie werktuiglyke konsten verhinderd hebben, daar zy zich niet flechts aan onze gereedfehappen zouden gewend hebben, zander de konst te verftaan , om dezelve te vervaardigen, en zelfs zonder het yzer, waar van zy gefmeed worden, te bezitten, maar ook niet meer in ftaat zyn,om in derzelver plaatze wederom fteene gereedfehappen te maaken! Zedekundige begrippen en opklaaring van het verftand konden zy tot dus verre van de Europaërs even zoo weinig bekomen; de manfehappen der Engelfche Oorlogfchepen zyn juist de beste leermeesters in dit vak niet, en de weinige byzondere perfoonen, van welke men zulk een onderwys des noods nog zoude hebben kunnen verwachten, hadden noch de daar toe vereischte taalkennis, noch gelegenheid, om in den korten tyd van hun verblyf, buiten en behalven de bezighedenvan hun beroep, dit groote werk, waar toe geheele jaaren, ja leeftyden vereischt worden, met nadruk te verrichten. V Y F-  592 HOOFDST: VI, Vyfde A/deeling. VYFDE AFDEELING. ONDERHOUD; MIDDELEN, OM HETZELVE TE VERKRYGEN: VISSCHERY , JACHT, WILDE VRUCHTEN. — — WILDE CF BARBAARSCHE GESTELDHEID VAN KLEINE MAATSCHAPPYEN. — OORSPRONG VAN HET EETEN VAN MENSCHEN-VLEESCH. — GANG DER VOORZIENIGHEID OM DE MENSCHLYKE MAATSCHAPPYEN VOLKOMEN TE MAAKEN. Sed primum pofitnm fit, nolmet ifjfos commendatos efie nobis? primamque ex natura hanc habere appel itione.n, at confervemus nosmet ipfos. cic. de fin. bon. & mal. IV. De hoofd bezigheid van alle Volken, die de gewesten van de aardbodem, by de Poolen gelegen, bewoonen, is, zich van leevensmiddelen te  Onderh. en Midd. om het te verkrygen. 393 te voorzien; op deeze dagelykfche en onophoudlyke zorge zyn alle hunne uitvindingen en werkfaamheden betreklyk;kleeding, huisvesting, veiligheid, vryheid, eigendom, en elke andere behoefte, moet voor deeze eerfte wyken. Wanneer wy intusfchen de Bewooneren van den Zuid- en Noordpool, de Vuurlanders, Eskimo's en Groenlanders, met eikanderen vergelyken, vinden wy dat deeze Noordlyke Volken de eerstgemelde Zuid- Amerikaanen verre te boven gaan, niettegenftaande het Vuurland, met betrekkinge tot verfcheidene natuurlyke voortbrengfelen, zeer veele voordeelen boven Labrador en Groenland bezitte. De Groenlanden en Eskimo''s leeven van landen zeedieren, waar van zy zich eene taamlyk hoeveelheid ter afwisfelinge verfchaflèn kunnen. Zy gaan op de Rendieren jacht, op de Walvisch en Robbenvangst; zy weeten zeevogelen te fchieten, envisch, inzonderheid Zalm, te vangen. De armzalige Pcsferahs (Vuurlanders) daarentegen geneeren zich hoofdzaaklyk alleen van mosfelen en andere fchulpdieren, die zy van den bodera der zee, en van de klippen onder het water, door middel van eenen haak,die van been gemaakt, en aan eenen langen achtkantigen ftok gebonden is, ophaalen. Ook vonden wy, dat zy verrot Robbenvlcesch te lyve floegen, waar in zy ons, als in een kostbaar  394 HOOFDST: VI, Vyfde Afdeeling, baar gericht, wilden doen deelen. Intusfchen fchynen de Robben hier zeer zelden te zyn, of ten minften van de ééne plaatze na de andere te trekken, en bygevolg deeze haven flechts op zekere tyden van het jaar te bezoeken, want wy zelve hebben op onze menigvuldige tochten , die wy, met onze booten, door den geheelen Kersmisbaay deeden, 'er nergens eenige gevonden. Een Wuurlanckr droeg de huid van eenen Guanako (*) tot zyn kleed; maar hy was, onder ruim dertig zyner landslieden, ook de eenige, die zoo gekleed was. Naar alle waarfchynlykhcid zyn 'er geene Guanako''s in de iiabuurfehap van den Kersmisbaay, dewyl men aldaar niet dan dorre onvruchtbaare zandbanken, maar geene bosfehadien en weiden, ziet, alwaar deeze dieren eene fchuilplaats en voedfel zouden kunnen vinden. Op het einde van December, en dus aldaar in den Zomer, waren de toppen der bergen ook nog met geweldige lasten van fneeuw bedekt. Hier uit kan men met eenige waarfchyniykheid befluiten, dat de Pesfettshs, of de Inwooneren, die wy hier ontmoetten, fomtyds ook andere gewesten bezoeken, alwaar zy misfchien Guanako''s kunnen vangen. Op het Oostlyk gedeelte van het Vuurland , (*) Eene foort van wilde kameel - fchaapen , als zy tam' zyn, noemt men ze Llamas, of Llaemas (Ljakmas.)  Onderh. en Midd. om het te verkrygen. g 95 tand, het welk uit é£n groot aanéénhangend ftuk lands, en niet, gelyk het Westlyke, uit veele kleine Eilanden beftaat, hebben wy,gelyk andere Zeevaarende lieden , groote hosfchen van fraay timmerhout, en uitgeftrekte vlaktens, met gras begroeyd, aangetroffen. Hier zouden zich dus de Guanako's, zo 'er anders op het Vuur' land eenigen gevonden worden, waarfchynlyk kunnen ophouden en bygevolg onze Pes- fcrahs fomwylen na dit Oostlyk gedeelte van het Eiland, of ook wel na het vaste land van Zuid - Amerika, trekken; een bewys te meer» dat de fchaarsheid van leevensmiddelen in dit treurig gewest hun grooten nood veroorzaakt, buiten welken zy waarlyk niet tot het doen van eenigen tocht zouden te beweegen zyn. Men heeft, wel is waar, op het Vuurland eene foort van Arbutus, in eene groote hoeveelheid, waar van de beziën kunnen gegeeten worden; maar ik weet niet, dat de inwooneren van dezelve, of van eenige andere voortbrengfelen uit het ryk der planten gebruik maaken. De Groenlanders daarentegen verzamelen ver- (*) De Hollanders, die, met de zoogenaamde Nasfaufche vloot, het Vuurland aandeeden, vonden eene foort van dieren , welke zy Harten noemden; ik gisfe, dat dit Guanaio's geweest zyn. Zie recueil des Voyages, qui ont fervi a VElatltsfement de la Comp, des Indes Qrismahs, Vol. IV.  3 9 5 HOOFDST: VI,Vyfde Afdeeling. Verfcheidene foorten van beziën, en eeten daarenboven eene foort van Wier, of Zeegras. Ook zyn zy veel beter gekleed, dan étFuurlanders, en bezitten eenen overvïoedigen voorraad van Robbenvellen en huiden van Rendieren, als mede van verfcheidene watervogelen. Hunne Weeding is met eenige konst vervaardigd, en zeer gefchikt tegen de ruwheid van hunnen Winter; zy draagen ook eene foort van onderkleed, het welk van de darmen van zekere dieren en visfehen gemaakt wordt; van vischgraaten en de beenderen der vogelen maaken zy naalden; zy fnyderj de zenuwen der Rendieren en Wal visfehen tot eene foort van garen , en naaijen hunne kleederen met zoo veele vaardighèid, dat zelfs een Europeesch bontwerker zich over hunne konst verwonderen moete. Hunne wooningen zyn, naar dc verfcheidenheid der faizoenen , ook op eene onderfcheide wyze vervaardigd. Des Winters woonen zy 2eer warm, in gemaklyke, fteene, huizen, met balken en daken, voorzien; alhoewel het hout by hen zeer zeldfaam is, en zy zelfs niets hebben, dan het geen de zee op hunne kusten fpoelt. Het daglicht valt in deeze huizen door kleine openingen, of eigenlyk door eene vreemde foort van vensters, die uit de ingewanden der Robben en de maagen van visfehen worden toegefteld, Hunne hutten zyn van binnen met  Onderh. en Midd. om het te verkrygen. 397 met vellen behangen; maar dc beste vellen dienen, op verhevene onderlaagen gelegd, voor bedden of matrasfen, om 'er op te flaapen. Ook de deur is gemaklyk en konstig gemaakt. Hunne keuken is het niet minder; zy kooken in eenen fteenen pot, over eene lamp, waar in traan brandt. Geduurende den Zomer woonen zy in nette tenten, die geregeld van ftaaken gemaakt, en met vellen bedekt zyn. In den ingang hangt eene doorfchynende huid, die wind en regen tegenhoudt, maar het licht doorlaat. Met één woord, alles getuigt by hen van bekwaamheid en eenen vindingryken geest, van eenen reeds eenigszins hoogeren trap van gelukzaligheid en genietingc. Hoe elendig daarentegen woont de arme pesferaeb! Op eenige paaien,of op kleine boomen, die hy met touwen van bast, of met riemen, aan eikanderen bindt, fmyt hy eenige bondels ftruiken of dorre heestergewasfen, omringt het alles met oude Robbenvellen, en laat een zesde of ook wel een vyfde gedeelte van den geheelen omtrek open, om 'er zyn vuur aan te leggen , zonder dat hy door deeze armzalige wooning tegen de ruwheid en koude van het weder gedekt worde. Zeer merkwaardig kwam het my voor, dat dit onnozel Volk van den voorraad van het fraayite timmerhout, het welk men by hen vindt, geen Ce ke-  398 HOOFDST: VI, Vyfde Afdeeling. beter gebruik maakt, en 'er geene betere huizen en boeten van timmert. Misfchien zal men denken, dat zy het hout niet weeten te zaagen én tot zulk een einde te bewerken, dat het hun daar toe aan gereedfehappen mangelt enz. dan dit is gewislyk hun geval niet; zy zyn wel deeglyk in daat, om het hout te bearbeiden; want de dokken, aan welke zy hunne mosfelhaaken binden, zyn tien of twaalf voeten lang, volmaakt recht, glad, en achtkantig. Even zoo zeer moet men zich verwonderen, dat zy, by eenen voorraad van Robben- Vosfen- en Guanokosvellen, aan welke zy toch hier en daar Iedere riemen genaayd hadden, nooit op de gedachte gevallen zyn, om,tot hun eigen gemak, nog eenen dap verder te doen, en de vellen zoodanig tot kleederen te fnyden en aan eikanderen te naaijen, dat zy 'er tegen de koude van hunne lüchtdreek volkomen door gedekt wierden. Niets kan ons zulk een leevendig denkbeeld van hun diep verval geeven, dan deeze onbekwaamheid om voor zich zelve te zorgen, door hun klein verdand veroorzaakt. Het is waar, deeze zelfde kortzichtigheid maakt hen onverfchillig en onaandoenlyk ten opzichte van hunne elenden; dan het kan niet wel alleen natuurlyke onnozelheid en onverfchilligheid zyn, die hen tot eene gemaklykere leevenswyze onbekwaam maakt, maar men moet veel eer uit al het  Onderh. en Midd. om tiet te verkrygen. 39$ het voorgaande befluiten, dat zy dc ongelukkige ilaclitoffers der wreedheid of baldaadigheid van fterkere nabuuren geworden, en door dezelve derwaarts, na het barstte gewest van geheel Zuid-Amerika, verdreeven zyn. De Europeers vonden intusfchen, by de ontdekking van Amerika, alle de Volken aldaar in eenen wilden toeftand, flechts éénen trap bóven dien der redelooze dieren verheeven. Zy doorkruisten in kleine horden de bosfehen van dit groote waerelddeel, leefden hoofdzaaklyk van de jacht en visfehery, zonder landbouw, en waren flecht gekleed. Slechts twee Volken hadden zekeren trap van befchaafdheid bereikt, en deeze woonden binnen de keerkringen; ook getuigden hunne eigene gefchiedkundige gedenkftukken. dat hunne voortgang tot eene meer befchaafde leevenswyze een werk van laatere tyden was, en waarfchynlyk door eenige weinige vreemde familien veroorzaakt, die, denklyk tegen hunne verwachting, door het noodlot aan deeze wilde en onvriendlyke kust gebracht waren. Maar is de bevolking van geheel Amerika zoo gering, de toeftand der menfehen aldaar in hetalgemeen nog dierlyk,en verre van alle befchaavinge, de luchtsgefteldheid na de poolen toe ruw en onvriendlyk en de leevensmiddelen aldaar zeldfaam; hoe waarfchynlyk wordt dan niet de Cc a fttl-  4co HOOFDST: VI, Vyfde Af deeling: (telling, dat flechts de uiterfte nood de menfehen kan bewoogen hebben, om uit warmere en mildere gewesten na de meer afgelegene woeste deelen van het vaste land te verhuizen! Hoe elendiger hun tegenwoordige toeftand is, zoo veel te verder is hunne afkomst van de Inwooneren van den warmeren aardriem, die nog eenige opvoeding genooten, verwyderd; want zy kunnen zelve flechts afftamlingen van eene onaanzienlyke zwervende Horde zyn, en het gebrek aan natuurlyke warmte, de hardheid hunner vezelen, het bederf hunner vochten, alles gevolgen van hunne leevenswyze en luchtftreek, brengen veel toe tot hunne onvruchtbaarheid. Montesquieu (*) beweerde, dat de Volken, die niet dan visch eeten, de vruchtbaarften zyn, en vondt in de olieachtige deelen der visfehen, ryklyker dan in andere leevensmiddelen, die ftoffe, welke de natuur ter voortteelinge gefchikt heeft. Dan deeze geestige gedachte, die zoo veelen nagefchreeven hebben, is noch in de natuur, noch in de bevinding gegrond (f}. In Groenland (D zoo wel, als onder de Eskimo's (**}, alwaar men nochtans voornaamlyk van (*) Efprii dei Loix, livr. XXIII. Cb. 13. ( f) D B SAINTFOix EJfais Hifitriques fur Paris. Tome II, p. i8r. (§) Ckantz, Cefchiedenis van Groenland. D. I. (*♦) CgRTIS »'» thePhilof. ironjdct.rol.LXlV ,part. i.p.iSS,  Qnderh. enMidd. om hette verkrygen. 401 van Visch, Robbenfpck, en andere vette fpyzen uit het dierenryk leeft, brengen de vrouwen zelden meer dan drie of vier kinderen ter waereld; eene moeder van vyf of zes kinderen te zien, is al iets vreemds. By de Pesferahs vonden wy in ieder huisgezin maar twee of drie kinderen,niettegenftaande ook zy zich met mosfelen, visch en robbenfpek voeden. DeNieuwZcelanderen leeven, gelyk bekend is, voornaamlyk van visch, dan, ook in hunne vruchtbaarfte huisgezinnen, vindt men niet boven de drie of vier kinderen. Het is derhalven niet alleen de foort van voedfel, waar van de vermenigvuldig ging van een Volk afhangt, maar dezelve rust ook nog op andere omftandigheden. Het menschlyk geflacht fchynt naamlyk alleen in die plaatzen te bloeijen, en met eenige kracht in vatbaarheid voor befchaavinge toe teneemen, alwaar het door Opvoedinge een famenftel van nuttige en leerryke denkbeelden bekomen en behouden heefc, of ten minHen van dien algemeenen bron nog niet lange, nog niet ten éénenmaale, afgefneeden is. Misfchien zyn 'er van de groote vloot van ktjblaichan, die hy tot verovering van Japan hadt uitgerust, en die door eenen verfchriklyken ftorm verftrooyd werdt, eenige fcheepen tot aan de kust van Amerika gedreeven. Misfchien waren deeze fcheeplingen het, die den grond tot het Ryk Cc 3 van  4è3 HOOFDST: VI, Vyfde Afdeeling. vanMexiko en dat van Peru leiden, welke Ryken omtrent dien tyd, of nog laater ontftaan zyn. Jiehalven de Mexikaanen en Peruaanen kwam geen Volk laater in Amerika, dan de Grocnlanders en Eskimo's in deszelfs Noordlykfte Grensfcheidinge. De andere Amcrikaanfcle Volken noemen hen vreeradlingen, en zoo wel hunne wezenstrekken, als hun klein poftuur, hunne taal, kleeding en zeden fchynen dit te bevestigen. Waarfchynlyk kwamen zy derwaarts uit eenige Eilanden, die in zulk eene menigte tusfehen Afia en Amerika gevonden worden, en , als eene ketting, deeze twee gröote waereld» deelen aan eikanderen hechten. Maar deeze laatere aankomelingen zyn ook befchaafder, dan hunne nabuuren; alle hunne fchikklugen vértoonen meer kracht, dan by de overige Amerikaan/the Wilden te vinden is. Wat anders dan de gemeenfehap, die zy nog onlangs met Afia hadden, zoude deeze denkbeelden van een gezellig leeven, deeze konstvaardigheden, deeze geregeldheid by hen zoo leevendig hebben kunnen bewaaren ? Een vlak tegenovergeftelde gang van het noodlot maakte de Pcsfcrcehs in het Vuurland tot die armzalige fchepfelen, die zy thans zyn. Ontfprooten uit zwervende AmeriJiaanfche ftammen , die reeds voor eenen geruimen tyd ontaart waren, konden zy van hunne ftamouderen geene denkbeelden van een be- fchaafd  Onderh. en Midd. om het te verkrygen. 403 fchaafd leeven, geene wenken van opvoedinge ontfangen , maar zy moesten, om zoo te fpreeken, van dag tot dag meer verwilderen. En dit konde te gemaklyk er gefchieden, dewyl hun geheel getal, in eene uitgeftrektheid van land, die ten minften half zoo groot als Triand is (*) , niet wel meer dan aooo zielen bedraagt. Men kan met veel waarfchynlykheid veronderftellen, dat de weinige leden, uit welke een gezelfchap van wilde of onbefchaafde menfehen beftaat, ook allen aan eikanderen vermaagfehapt zyn. Maar het gevolg, het welk een Euro-, peesch waarneemer hier uit trekt,dat deeze hunne bloedverwandfchap juist de band van hunne Maatfchappye moet zyn, gaat niet altoos door. In een land, het welk geenen overvloed aan leevensmiddelen heeft, komt het met het belang van wilde Volken niet overéén,in groote Maatfchappyen te leeven ; zy kunnen, wanneer zy in zulk eene menigte by eikanderen woonen, hun ouderhoud niet vinden, en zyn daarom genoodzaakt , om zich in verfcheidene kleine gezclfchappen te verdeelen, waar van ieder eenen plek gronds, die nog niemand vóór hem betreeden heeft, opzoekt, om aldaar, zoo gemaklyk als ' (*) Triand wordt gerekend omtrent henderd unren gaans lang, en zestig zulke uuren breed te zyn. ïïlilAAlES. Cc 4  4ö4 HOOFDST: VI, Pyfde Afdeeting. als het mooglyk is, aan de behoeftens der natuure te voldoen. Wanneer 'er flechts weinige menfehen by eikanderen leeven, leert hen de bevinding, dat uit hunne vereeniging en gemeenfchaplyk poogingen voordeel voor allen gebooren wordt; van daar, dat men wilde menfehen met hunne vrouwen en kinderen, en ook Wel met hunne broederen en zusteren , in één huisgezin by eikanderen ziet woonen; wederzydsch belang is dan de band van hun klein gczelfchap. Houdt dat voordeel op door het toeneemen van het getal der perfoonen, dan fcheidt zich wederom een nieuw huisgezin van het oude, en zoekt eene andere verblyfplaatze op. Hoe gemaklyk kunnen de Wilden, by zulke omltandigheden , ontaartcn, hoe gemaklyk tot eenen geheel dierlyken toeftand vervallen ! Aan de ervaarenis en den raad hunner voorouderen kunnen zy geen deel meer hebben; om iets te onderneemen, het geen zy tot hier toe niet gewoon waren, is hun getal te klein; en zelve iets uit te vinden, laaten hen de dagelykfche zorgen voor hun ouderhoud niet toe, die hen gcdiiurig bezig houden. Wanneer het getal der familien zoodanig toeneemt, dat zy eikanderen in den weg zyn, en het land hun geen genoegfaam onderhoud meer oplevert, zyn zy genoodzaakt, geweld tegen eikanderen te plecgen, el- kari-  Qnderh. en Midd. om het te verkrygen. 40 5 kanderen om hals te brengen, of ten lande uit te jaagen, om het genot van de jacht en visfcherye alleen te bezitten. Het onwaarfchynlykst geval is, dat zy op een nieuw middel van beftaan zouden denken, en door vlyt het gemis aan leevensmiddelen vergoeden, het welk door hunne te groote vermenigvuldiging veroorzaakt was. Zulk een vlyt drydt te zeer met de, natuuriyke gedachteloosheid en traagheid der Wilden, dan dat zy, zonder eene byzondere aanleiding, daar op immer vallen zouden. Zyne nabuuren te onderdrukken en uitteroeijen, en zyne vrouw en kinderen tot den zwaarden en moeylykden arbeid te verplichten,fchynt voor eenen Wilden een korter en zekerer middel, om zyn oogmerk te bereiken. Intusfchen wordt misfchien op deeze wyze de grond gelegd tot eene toekomstige befchaaving. Het komt 'er maar op aan, om den verwilderden mensch uit zynen flaap op te wekken, en zynen geest tot eenige werkfaamheid te brengen. Heeft hy zynen nabuur gedood, en door deeze gewelddaadigheid zich een gemaklyker leeven bezorgd , hy heeft ook teffens aandoeningen en hartstochten in zich opgewekt, . die hy te vooren niet kende. Hy is niet meer de geheel Wilde, die den geheelen dag in zorge en kommer doorbrengt, alleen maar om zynen knaagenden honger te dillen. Zyn grootcr veld, ora Cc 5 te  4o6 HOOFDST: VI, Vyfde Af deeling. te jaagen, geeft hem zyn voedfel nu zonder moeyte, en Iaat hem tyd over, om zich over zyne groote heldendaaden te verblyden, en meer 1 mocds, meer vertrouwen op zich zei ven te leeren ftellen; hy gevoelt eene foort van trotschheid, die hem boven anderen verheft. Zal deeze nieuwe dryfveer hem niet in beweeging brengen, als hem nieuwe vyanden dreigen; en zoude hy daar door niet bekwaam worden om iets te doen, waar toe hy in zynen verflapten, traagen, toeftand niet bekwaam'was? Zoude dit hem niet op nieuwe middelen doen denken,om zich tegen zyne vyanden in den nieuwen toeftand te handhaavcn, waar in'hy zich thans bevindt, en waar van hy de aangenaamheden nu eerst begint te fniaaken ? Eene geringe infpanning van zyne krachten ftelde hem in deezen gelukkigeren toeftand, en nog een weinig infpanninge meer kan 'er hem in bewaaren en bevestigen. Dus ontwaakt hy tot nieuwe werkfaamheid, en verheft zich wederom van dien laatften trap-van ontaartinge. In onafgebroken geluk, gelyk in altoo?duurende elenden, verflappen de vermogens van den geest, of openbaaren zich ten minften niet. Maar zoo ras worden niet de hartstochten gaande gemaakt, of zy brengen alles in beweeging en vuur. Men ftelle zich voor, hoedanige uitwerkfelen zy by menfehen moeten hebben, welker verftand geheel  Onderh. en Midd. om het te verkrygen. 407 heel ongeoefend is, die aan geene verftandige grondregelen gehoor geeven, en geen recht erkennen, dan dat van den fterkften. Brengt men hier tegen in, dat zulk een vuur niet lang kan aanhouden, dat, by voorbeeld, in het geval, waar van wy zoo even gewag maakten, de ftryd tusfehen de nieuwe veroveraaren, en de andere ftammen, die hun eigendom hardnekkiglyk willen verdedigen, wel haast moet bcflist worden, en dan wederom alles begint te bedaaren; nochtans blyft nog altoos dat wezenlyk voordeelig indrukfel, het welk hen het eerst tot verdediging aanzette, en tegen hunne onderdrukkeren eenegemeenfehaplyke verbintenis leerde maaken, in alle gemoederen te rugge. Zy ontwaaren de voordeden der eensgezindheid nog in het vervolg, en op het laatst breekt voor hun de fchoone dageraad des gezeiligen leevens aan. De Wilde, die, door den eenen of anderen fchok, uit zynen geheel dierlyken toeftand opgewekt wordt, wiens geest, en wiens natuurlyke krachten te gelyk in beweeging gabracht, hem,op den ladder der wezens,eenen ftap hooger doen klimmen, is nu, wel is waar, op den weg om iets te worden; maar zyne herflelde werkfaamheid, door geene teugelen bedwongen, doet hem nu ook zoo veel te ligter voorthol^ len, en wandaaden bedryven, van welke het hart cencs meer bèfchaafden eenen affchrik heeft. De  4o8 HOOFDST: Vl,Vyfde Af deeling. De Nieuw - Zeelanders, met de Vuurlanderen vergeleeken, ftrekken hier van tot fpreekende voorbeelden, in veele opzichten is de toeftand der eerstgemelden veel draaglyker. Htin ongelyk zachter klimaat verhardt hunne vezelen niet, gelyk by den verftyfden Vuurlander plaats heeft; en, gelyk hun bloed zich vryer beweegt, en het geheel geftel hunner ledemaaten leevendiger maakt,zoo zyn zy ook voor meer aandoeningen vatbaar, en verryken hun verftand met eene grootere menigte van denkbeelden. De bevolking is by hen zeer veel aanzienlyker,maar ook moed en onverfchrokkenheid onder hen zoo veel te algemeener. Gemeenfchaplyke hulpe, onderrichting, opvoeding, zyn gevolgen der naauvvere verbindtenisfe, die onder hen plaats heeft. Schrander genoeg, om eene gezonde redekaveling te begrypen, en leerzaam genoeg, om van alles, het geen tot hun voordeel ftrekken kan, nut te trekken, wordt eene wederkeerige vriendfchap voor hun eene behoefte, en de vcreeniging tot grootere gezelfchappen een middel, om zich vry en onafhanglyk te bewaaren. Maar, hevige hartstochten zyn hunne eenigfte leidslieden, en deeze werken by hen, zoo wel goed als kwaad. Van daar dat men onder Barbaaren voorbeelden van vriendfchap en getrouwheid vindt, die, om zoo te fpreeken, uit eene edele geestdrift (EnlhufiasmuO out" ftaan,  Onderh. en Midd. om het te verkrygen. 409 ftaan, en by verfynde Volken reeds in vergeetelheid geraaken, of nog maar alleen by Romanfchryveren en Fabeldichteren te vinden zyn. ïn der daad zyn hunne denkbeelden van eerlykheid en algemeene trouwe byna romanesk; maar die van onafhanglykheid en vryheid zyn het niet minder,en vervullen hen geduurig met wantrouwen. De geringde kleinigheden worden by hen beleedigingen, en wel haast barst de vlam der wraakzucht uit, om zich zelfs over flechts gewaande vercngelykingen te wreeken. Van vreemdlingen vooral wordt nog minder, dan van hunne landslieden, verdraagen. Hunne denkbeelden van onafhanglykheid zyn niet behoorlyk bepaalden flaan dikwyls tot teugelloosheid over. Zy voelen eene foort van geestdrift, in welke zy voor fchrik noch vreeze vatbaar zyn; maar hunne dapperheid is van dien aart, dat zy geene gelegenheden afwacht, maar dezelve opzoekt. Zonder daar toe getergd te zyn , ontdeeken zy in zich zelve een vuur van woedenden yver, ftorten zich dan in de zichtbaarde gevaaren, en vechten met eene dandvastigheid, die ten bewyze ttrekt, dat zy den dood verachten. Als overwinnaaren zyn zy wreed en wraakzuchtig; buitenfpoorig in alle hunne hartstochten, gaan zy ook met hunne wraakzucht en vysndfchap tot in het onmenschlyke, terwyl zy de dachtofFers van hunne dapperheid opëeten. Tegen hun.  41 o HOOFDST: VI, Vyfde Ajdeeling. hunne vrouwen gedraagen zy zich als hardvochtige dwingelanden; zy behandelen dezelve als flaavinnen, of zelfs als verachte lastdieren. Wy hebben meer dan éénmaal gezien, dat zy het genot van hunne dochters of vrouwelyke bloedverwandten, zonder derzelver toeftemming te vraagen, aan de Europeer* verkochten. Men kan met fchepfelen, die men in geenen deele als medegezellinnen des leevens, maar alleenlyk als werktuigen, ter verzadiging eener dierlyke drift, of als flaavinnen befchouwt, tot den arbeid gefcbaapen, niet harder omgaan. Dat zy de vrouwen uit dit oogpunt aanzien, blykt daar uit nog onbetwistbaarer, dewyl kleine jongens, zoo als wy dikwyls gezien hebben, hunne moeder floegen^ terwyl de vader daar by ftondt, die intusfchen niet zoude geduld hebben, dat de moeder, omgekeerd, haaren zoon kastydde. Dit barbaarsch Volk bemint nochtans den opfchik, en cieradien, en fnydt aan de gemeenfte gereedfehappen allerleie kringen en verderfden, die reeds eenigen fmaak te kennen geeven. Fabelen en Romaneske vernaaien, muzyk, gezangen en danfen, zyn hun tydverdryf. Zy beginnen zelfs hunne gevechten met het doen van oorlogsdanfen, en het zingen van krygsliederen. Ook hebben zy eenige Godsdienstige denkbeelden, overleveringen van allerleie Goden, en eenige overtuiging van het voortduurend be- ftaan  Oaderh. en Midd. om het te verkrygen. 411 daan der zielen naa den dood; nochtans is, voor zooverre wy zulks konden ontdekken, geene foort van bygeloovigheid by hen zeer in zwang geraakt. By fommige gelegenheden Hechts, by voorbeeld, als zy vriendfchap dichten, vrede maaken, oorlog verklaaren , of dooden begraaven, bedienen zy zich van zekere plechtigheden «n gewoonten, die hun alleen eigen zyn, De dooden worden fomvvylen in zee geworpen. De Nieuw - Zeelanders maaken veel betere wooningen, dan de Vuurlanderen ;zy zyn doorgaans met gras bedekt, van binnen met ried bekleed, en bekomen daar door eene foort van •cierlykheid. Dikwyls omheinen zy hunne hut nog met eene fchutting, die op dezelfde wyze gemaakt, gelyk het dak gedekt is, en den wind beter tegen houdt, of het vuur bewaart, het welk meestal in den ingang van de hut wordt aangelegd. Hunne booten zyn ongelyk flerker, dan die op het Vuurland, daarenboven aar tig vercierd, en meer naar de regelen van evenredigheid gebouwd. Deeze bouworde, zoo wel, als de vaardigheid, met welke zy de riemen weeten te gebruiken,deelt aan deeze vaartuigen eene zeer fnelle beweeging mede. Hunne kleederen bedekken niet flechts, het geen zy bedek, ken moeten, maar zyn ook voldoende, om hen tegen de ruwheid van het weder te befchermen; zy zyn cierlyk geweeven, met randen van aller-  412 HOOFDST: VI, Pyfde Af deeling. lerleie kleuren, zwart, bruin en wit onder één gemengd, aan de hoeken met {hikjes van hondenvellen vercierd, of ook wel met witte en zwarte hondenvellen, afwisfelende, geheel belegd. Over dit kleed draagen zy eenen ruwen mantel, die uit de vezelen der vlasplant (Phormiurri) gelyk eene mat gemaakt is, maar van buiten de vertooning van een ftroodak maakt, dewyl de enden van alle deeze vezelen los nederhangen. Deeze mantel, dien zy Keghia noemen, befchermt hen voortreflyk tegen wind en regen, zoo wel als tegen het zeewater, als zy in hunne booten zitten. Hier in hebben zy dus een aanzienlyk voorrecht boven de Vuurlanden, die, in eene veel ftrengere koude, van hunne Robben- en Guanakosvellen geen recht gebruik weeten te maaken. Op het Noordlyk Eiland van Nieuzu-Zeeland wordt ook de landbouw met zulk eenen yver waargenomen, dat dit ons van de verdere moeyte ontdaan kan, om, door vergelyking van deszelfs Inwooneren met de armzalige Pcsfertths, te bewyzen, hoe oneindig verre de eerften de laatften te boven gaan. De zachtere luchtftreek van Nieuw-Zeeland, de grootere menigte van Bewooneren, de waarfchynlyk nadere vermaagfchapping met ftamvolken,die nog betere grondregelen van opvoedinge hadden, fchynen zich hier vereenigd te hebben, om aan de Nieuw Zn-  Onderh. en Midd. om het te verkrygen. 41 g< Zeelanderen den voorrang te geeven. Het Zuidelyk Eiland van Nieuzu-Zeeland is aan deszelfs uiteriten Zuidelyken uithoek misfchien niet beter bevolkt, dan het Vuurland',-dan het klimaat is 'er niet alleen in alle opzichten verdraaglyker, maar deszelfs Inwooneren hebben ook van hunne Noordlyke voorouderen zoo veele kundigheden overgehouden,en onder zich voortgeplant , dat zy, in weerwil van de verfpreidheid en afzonderinge, in welke zy leeven, de Pesfet\eljs verre te boven gaan. Maar ééne omftandigheid, waar van ik te voo» ren reeds gewag gemaakt hebbe, fchynt voor hun ongunstig te zyn, en hen, als menfehen, zeer laag te doen daalen. Ik heb het oog op de haatlyke en barbaarfche gewoonte, om hunne vyanden, die zy in den oorlog gedood hebben, op te eeten. Een bekwaam Schryver C*3 heeft onlangs voorgegeeven, dat honger en de uiterde nood de Nieuw - Zeelanders tot deeze wreedheid gebracht heeft; dan ik vinde my genoodzaakt, om aan dit gevoelen myne toedemming geheel te weigeren, federt ik gevonden hebbe, dat de Nieuzu-Zeelanders geen gebrek aan Ieevensmid. delen hebben. In tegendeel verzamelen zy, als de'tyd van het jaar gunstig is, allerlei voorraad; (*) Hawkesworth, in zyne verzameling der laatfte ftigclfche Reisbefchryvingen, 4c0, D. III, li. 2. Kap. 9. Dd  £M UOOl?DST:Vï,Pyfde Af deeling. raad; wanneer 'er meer visch gevangen wordt, dan zy op dien tyd kunnen opeeten, zyn zy gewoon., dezelve wél te droogen, en op veilige plaatzen te bewaaren. De vrouwen gaan dikwyls in het gebergte, het welk met varenkruid begroeyd is, graaven de wortelen uit, droogen ze, en verzamelen 'er eenen voorraad van, die in tyd van nood, als zy geene visfehen of andere leevensmiddelen hebben, goede diensten doet. Wy vonden hunne hutten met eene groote menigte van deeze leevensmiddelen vervuld, en hen zelve dikwerf bezig, met visfehen of varenwortelen toe te bereiden. De Kapitein crozet, de reisgenoot van den ongelukkigen Kapitein van marion, verhaalde ons insgelyks , dat hy in de Hippah, of de Nieuw - Zeclandfche vesting in de Eilandsbaay (Baay of Islands) eenen verbaazenden voorraad van drooge visch, varen en andere wortelen, in afzonderlyke, daar toe alleen dienende, huizen gevonden heeft. Het fchynt daarom ten hoogden onwaarfchynlyk, dat lieden, die zoo goed voor de toekomst weeten te zorgen, en zulke voorraadfehuuren van leevensmiddelen aanleggen, ooit door hongersnood zouden gedrongen geweest zyn, om menfchenvleesch te eeten. Hier by komt nog hunne eige verzekering, dat zy alleen de lichaamen hunner vyanden,die in den Oorlog gefneuveld, en nooit, die eenen natuurlyken dood geftorven zyn,  Ondeth. en Midd. om het te verkrygen. 415 zyn, eeten; want de laatden worden of in zee geworpen, of in de aarde begraaven. Indien deeze gewoonte uit gebrek aan leevensmiddelen ontdaan is, hoe komt het dan, dat de Nieuw Zeclanckrs hunne eigene dooden niet opeeten? Het is van luttel betekenisfe, hier op te antwoorden, dat de honger flechts tegen de doode lichaamen van vyanden kan woeden, maar nooit het gevoel van menschlykheid in zoo verre verdooven, dat men zich ook van de lyken zyner vrienden en landgenooten tot fpyze zoude kunnen bedienen. De honger is, dunkt my, een vyand van zulke fyne onderfcheidingen, inzonderheid by Volken, welker opvoeding geene tedere aandoeningen doet veronderftellen (*). Maar, het geen meer is, ik hebba genoegfaame redenen, om te denken, dat alle de bewoo- ne- (*) „Want niets iaat zich minder temmen, dan de grira„ mige honger, di«, met de woede van eenen dwingeland, „ de menfehen aan zich doet denken," zegt vader homerus, Oipf.Vll, 216. — Zo men de leevensgevalien van pierre VIAüD gelooven mag, zal men daar in zien, hoe verre de woede van den honger eenen eleniigen brengen kau, en hoe ligt alle fyne aandoeningen van menschlykheid voor zyne onverwinbaare en verfchriklyke gedaante vluchten. Voor het overige is zyne gefchiedenis door zoo veele eerwaardige getuigenisfen bekrachtigd, en door perfoonen, die juist geene rede hadden, om den Schryver te vleijen, voorecht verklaard, dat men alle redenen hebbe, •m ze als eene waare gefchiedenis aanteneemen, Dd 2  r41 ó HOOFDST: VI, Pyfde Af deeling. neren der verfchillende Eilanden in de Zuidzee, zelfs in de gelukkigfte en vruchtbaarfle luchtftreek, alwaar boomvruchten het voornaamfte voedfel uitmaaken, en de volkrykheid zoo aanzienlyk is, dat zy allen, zeg ik, desniettegenftaande, vóór deezen,menfchenvleesch gegeeten hebben. De Inwooneren van het Eiland Tanna gaven ons meer dan éénmaal te verftaan, dat, zo wy ons, buiten hunne toeftemming, te diep hi het land begaven,zy ons dooden,het lichaam open fnyden, en opeeten zouden. Ja, toen wy, met opzet,dit gedeelte van hunne onderrichting verkeerd verftonden, en het zoo verklaarden, als of zy ons dan wat goeds te eeten zouden geeven, overtuigden zy ons door tekenen, die wy met geene mooglykheid verkeerd verftaan konden, dat zy, met hunne tanden, het vleesch van onze armen en beenen zouden affcheuren. Op Mallikollo hadden wy insgelyks blyken, dat de Inwooneren aldaar menfchenvleesch eeten. De Taheiters verhaalden ons dikwyls van Eilanden, op welke menfehen-eeters woonden; by voorbeeld, van een bergachtig Eiland, genaamd Mantiua, aan de andere zyde van Tabuamanu, „welks Inwooneren maar weinig „ booten hadden ■> maar zeer wild en woest waren, wilde grimmige oogen hadden, en men,, fchenvleesch aten." Op het laatst zeiden zy pns, dat zy zelve (de Taheiters) vóór deezen men-  1 Onderh. en Midd. om het te verkrygen. 417 menfchenvleesch gegeeten hadden, en zy noemden daarom hunnen kannibaalfche voorouderen Tahe-ai, dat is, menfehen- eeters. De NieuwZeelanders en Taheiters behooren voor het overige tot ééne en dezelfde race van menfehen; waar uit fchynt te volgen, dat het eeten van menfchenvleesch eene gemeenfehaplyke gewoonte onder alle de met eikanderen vermaagfehapte ftammen geweest is. En was dit het geval by Volken, die tusfehen de keerkringen woonen * en overvloed van leevensmiddelen hebben, dan wordt het nog waarfchynlyker^ dat hongersnood zoo min aldaar als in Nieuw-Zeeland de oorzaak van deeze affchuwlyke gewoonte kan geweest zyn. Wy hebben het oog maar te liaan op de algemeene gefteldheid van hunnen aart, om overtuigd te worden, dat de grond van deeze en alle andere affchuwlyke gewoontens, aan welke zy zich overgeeven,in hunne eerfte opvoedinge ligt. De vryheid,in welke de jongens opgroeijen, zonder door hunne Vaderen in den toom gehou* den te worden, wordt op her laatfte eene teugellooze uitgelaatenheid. De geest van onafhanglykheid, die in deeze jongens heerscht, moet, naar hun oordeel, op geene wyze verdoofd worden; daar hy de ziel van hunne Maatfchappye uitmaakt. Daarom mag eene Moeder haaren zoon niet flaan, hoe koppig en kwaadaartig hy ook Zyn mooge. Wel ras ontftaat uit deeze teugelDd 3 loos»  418 HOOFDST: VI, Pyfde Afdeeling. loosheid eene opvliegende geaartheid, die geenen tegenfland dulden en geen woord hooren wil, zoo ras het, naar hunne manier van denken, kwaad uitgelegd kan worden. Hunne hartstochten verhitten hen derwyze, dat zy van ongeduld branden, tot dat zy wraak kunnen oefenen; en hunne verbeeldingskracht, die zoo min als hunne overige zielsvermogens, perk of paal duldt, maakt uit elke beleediging eene hoofdmisdaad, die niet, dan door het bloed van den beleediger, verzoend kan worden. Thans weeten zy zich zelve niet meer te beteugelen,zy trekken, met een woest en luid gefchrceuw, te veld; alle de trekken van hun gelaat,en alle de ledemaaten van hun lichaam, worden, naar de maat,verwrongen. Zy zwaaijen hunne wapenen,dampen met den voet op de aarde , en vereenigen zich in eene verfchriklyk gekerm. Hier op begint het krygslied weder; de geheele hoop is vol woede en raazernye, en dort zich, als door furiën voortgezweept, in den flag. De overwinnende party weet van geene genade te bewyzen, en in deeze woede verflindt zy nu ook de doode lichaamen hunner vyanden (* ). Het valt (*) Op Sumatra eeten de Balt as menfchenvleesch; nochtans meer tot fchrik van hunne vyanden, dan als eene gevroone fpyze. c. MILLER, in de Pbitofopb. Trartjactiflts LXV1II, pam. I, 168.  Onderh. en Midd. om het te verkrygen. 4 s 3 valt moeylyk te ragge te keeren, als men éénmaal de paaien der menschlyklieid te buiten ge* gaan is. Op het laatst wordt deeze daad, die het eerst in eene vervoering van drift gefchiedde, tot eene gewoonte; en wel ras behoort het mede tot de zegepraal van eenen overwinnaar, zich op de overblyffels zyner vyanden te ver* gasten. Het laatfte is werklyk het oogpunt, waar uit men in Nieuw ■ Zeeland de zaak befchouwt. Intusfchen wil ik niet ontkennen, dat hier en daar een Volk, welks gewoone fpyze flechts in visch en hondenvleesch beftaat, op het laatst in der daad fmaak in het vleesch van menfehen kan vinden, te meer, daar men hieromtrent verfcheidene getuigenisfen heeft, die 'er op eene zeer voordeelige wyze van fpreeken ( * _). Dat menfehen huns gelyken eeten, is, wel is waar, voor alle befchaafde Volken een gruwel; want zy zyn dien toeftand reeds lange ontwas- fen, (*) Eene Vrouw uit de Provintie Mamgrosfo in Srejllien, verhaalde aan den Ridder pinto, die naderhand Afgezand van Portugal aan het Hot van Engeland geweest is, dat het vleesch van menfehen, inzonderheid van jonge menfehen, zeer aangenaam van fmaak is. In den laatilen hongersnood in Duitschland floeg zeker Herder eenen jongeling dood, om zynen honger te ftillenjmaar naderhand pleegde hy dezelfde daad aan meer anderen, om dat hy fmaak in menfchenvleesch vondt. Dd 4  r42o H00FDST: VI, Vyfde Afdeding. fen,in welken alleen deeze affchuwlyke gewoonte kan plaats hebben. Maar nochtans is deeze trap van barbaarsheid evenwel, ora zoo te fpreeken, de voorbereiding tot eenen menschlykeren en gelukkigeren toeftand. Ik heb het reeds meermaalen gezegd: de Wilde is maar éénen trap hooger dan de redenlooze dieren; de uiterfte nood is de eenige dryfveer van zyne daaden; voor het overige is hy in eene domme, gedachtenlooze, traagheid verzonken, in welke alle zyne bekwaamheden en krachten fluimeren. Maar naauwlyks worden zyne hartstochten gaande gemaakt, en tot werkfaamheid gebracht, of de mensch flaat van het ééne uiterfte tot het andere over; alles is buitenfpoorig in zyne bedryven; alles een fnelle overgang van de ééne buitenfpoorigheid, van de ééne ondeugd, van de ééne wreedheid, tot de andere. Het is met de natuur der dingen overéénkomstig, dat deeze ongevestigde toeftand, deeze hevige flingeringen (Qfcillationen) niet van langen duur kunnen zyn. Het komt maar op één gelukkig oogenblik, op ééne omflandigheid aan, die deezen barbaaren de oogen, omtrent het onnatuurlyke en onftaatkundige van hunne bedryven, opent, en de weg tot eene meer befchaafde leevenswyze is gebaand. Eene reeks van herhaalde nederlaagen behoeft hen maar eens op de gedachte te brengen, dat een Ieevendige medeburger meer waardig is,dan een  Qnderh.en Midd. om het te verkrygen. 421' een gebraade vyand; en hun eige belang zal hen grootere omzichtigheid leeren, zy zullen hunnen toorn en wraakzucht onderdrukken, en, al is het ook met een vyandig oogmerk, menschlievendere neigingen aanneemen. 'Er is misfchien nog één geval, te weeten, wanneer het eene barbaarfche Volk zulk een overwicht boven het andere verkrygt, dat het zegepraalend uit alle veldflagen te rugge kcere. Om hunne ganschlyke vernietiging voortekomen, zouden zy, die dus gedemoedigd en overwonnen waren, ligtlyk om vrede kunnen bidden ; hoe hard ook de voorwaarden waren, die de overwinnaar hun konde voorfchryven, nochtans zouden de onophoudlyke vervolgingen, aan welke zy waren blootgetleld, en de volflagen ondergang, waarmede hunne itam gedreigd weidt, hun kunnen randen, om dezelven aanteneemen. Het voerdeel, het welk de overwinnaaren van den arbeid hunner nieuwe flaaven verwachten konde, zoude hen welügt kunnen beweegen, om hun het leeven te fchenken,en op die wyze de gefteldheid van hunne Maatfchappye aanmerklyk te verbeteren. Dan, dit alles, zal men zeggen, is niets dan gisfing. Ik moet derhalven bewyzen, dat deeze myne gedachten niet van allen grond ontbloot zyn. Kapitein cook vondt op het Noordlyk Eila«d van Ntetnu- Zeeland, dat men in D d 5 eene  ■422 HO OFDST: VI, Vyfde Af de ding. eene uitgedrektheid van meer dan negentig Engelfche mylen, of', ruim dertig uuren gaans, overal eenen opperden Bevelhebber of Koning, met naame teiratoe (*) eerbiedigde. De famiben, die onder zyne opperheerfchappye vercénigd waren, moogen nu door hem en de zynen te ondergebracht zyn, of zich, uit eige beweeging, op zekere voorwaarden, aan hem onderworpen hebben,om , als een grooter lichaam, de voordeden der veiligheid te beter te kunnen genieten; het is ten minden, uit de bovenge. melde berichten, onbetwistbaar, dat de Onderdaanen van teiratoe reeds zekere wetten hebben aangenomen, dat, zoo wel hunne peribonen, als hunne bezittingen, meer beveiligd zyn, dat aldaar de gerechtigheid meer gehandhaafd wordt, en dus dat de Nieuw■ Zeekinderen , in de volkrykde Oorden van hunne Eilanden, op het punt daan, om van den hevigen ruwen toedand van menfchenvleesch eetende barbaaren, tot eene gelukkigere en bedaardere leevenswyze overteg^an. De gewoonte, van menfchenvleesch te eeten, heeft, wel is waar, nog onder de Onderdaanen van teiratoe plaatje, dan, daar zy, uit hoofde van de inwendige gedeldheid hunner Maatfchappye, niet ligt (*) Zie cooks eerfte Rsize, in de verzameling van HAWKESWORTIi.  Onderh. en Midd. om het te verkrygen. 4 2 % ligt onder eikanderen oorlog kunnen voeren, fchynen zy nog maar alleen in de nabuurfchap met andere ftammen aanleiding tot het onderhouden van deeze gewoonte te vinden, en dezelve voor het overige ten éénenmaale te vervallen. Denique ent era animantia in fuo genere probe degunt; congregari videmus & fiare, contra disfimilia ; leonum feritas int er fe non dimicat; ferpentum morfus non petit f er pent es; ne mar is quidem bellua ac pisees, nifi in diverfia genera ftzviunt; at herculc! homini plurima ex homine funt mala. Plinitj s , Hifi. Nat. Lib. VIL JBy de befchouwing deezer verfchillende trappen van den voortgang der menfehen in volmaakinge, moeten wy ten laatften nog, met eerbiedige verwondering, het oog liaan op de wegen van Gods wyze Voorzienigheid. Overal weet zy haare oogmerken langs den eenvouwigften weg te bereiken, overal zorgt zy, met meer dan Vaderlyke getrouwheid, voor het geluk van het menschlyk geflacht. Door haare hand geplant, liggen in de menschlyke ziele verwonderenswaardige bekwaamheden en krachten. Laat een klein Volk al, het zy door eige fchuld, of door eenig onvoorzien ongeluk,tot den laagften trap  424 HOOFDST: VI, Pyfde'Afdeeting. tr.ip van ontanrtinge vervallen, en in die laagte eenen tydlarg moeten zuchten; het beginfel, waar uit in het vervolg hunne redding zal gebooren worden,ligt toch reeds in hunne zielen, en is onze waarborg, dat de elenden van zulk een Volk niet lange kunnen duuren. Eene gelukkige omftaridigheid ontwikkelt hunne verborgene krachten, en terftond droomt 'er een nieuw leeven door alle de leden van deeze kleine Maatfchappye, en geeft hun middelen, om uit hun verval wederom herdeld, en op eenen hongeren trap onder de redeiyke fchepfelen geplaatst te worden. Op dee?e wyze kan ook de arme Vuurlander, door eenen herhaalden Gingang met Europeer door een gelukkig toeval, zoo als by voorbeeld, het vinden van yzer of een ander metaal, door de ontdekking van eene nuttige plant, door eene nieuwe en gemak'yke manier, om visfehen, vogelen, of wilde beesten te vangen, vroeg of laat, in zyne geheele manier van bedaan eene groote verandering ondergaan. Eene verandering in leevensmiddelen, nieuwe dukken van kleedinge, wapenen, werktuigen,nieuwe zeden' en gewoontens, moeten op zyne denkwyze en handelingen eenen bedisfenden invloed hebben, zynen geheelen aart hervormen, met één woord hem redden, en uit de domheid en traagheid, waar in hy zich thans bevindt, ten éénmuaie vcrlosfen. Wanneer  ■Onderh. en Midd. om het te verkrygen. 425 neer 'er eerst nieuwe fchakelen van begrippen, nieuwe denkbeelden voor den geest komen, wanneer 'er voor de verbeeldingskracht een nieuw veld geopend wordt, wanneer vernaaien van verrichte daaden, wanneer gezangen en danfen beginnen te verinaaken,dan ontwaaken de hartstochten, die groote bronnen van alle werkfaarnbeid, en ftorten een levenwekkend vuur in de geheele gefteldheid der Maatfchappye. Hartstochten, die, gemisbruikt en niet binnen de behoorlyke paaien gehouden, zoo dikwyls reeds de verfchriklykfte onheilen overliet mensch* dom brachten, worden dus hier, in de hand van den wyzen Opperheer der waereld, een middel, om het geluk der Volken te bevorderen, en dezelve van langfaamerhand tot zachte, ftilie, deugd te leiden. Hoe verwonderenswaardig is de weg der Voorzienigheid! In diepen eerbied en bewonderende aanbidding voor den Vader van al wat leeven ontfangen heeft ter nedergeboogen, wenscht myr.e ziele, dat ook die menfehen, die nog heden ten dage in zulk eene diepe laagte van elenden verzonken zyn, wel haast in eenen gelukkigeren toeftand moogen geraaken, in welken alle hunne daaden door menschlykheid en broederlyke liefde bezield, en zy wederom in die waardigheid herfteld worden, die aan het edelst van Gods zichtbaare fchepfelen toekomt. Deus  r*rfH00FDSTiVl,ryfcte~4fd. Onderken* •— ■ Deus We fuit — i Qui princeps vitte rationem invenit eam, qua Nunc appellat ur fapientia : quippe per ar tem Fluêtibus e tantis vitam tantisque tenebris, In tam tranquillo,&tam clara luce locavit. Lu CR ET. Lik V. ZES-  HOQFDST:Vl,ZesdeAfd.P'ólksg.enz.42j ZESDE AF DEEL IN G. ALGEMEENE DENKBEELDEN VAN VOLKSGELUK — TOENEEMENDE VOLKRYKHEID — AANLEIDING TOT VEREENIGING. — AANKWEEKING VAN PLANTEN EN BOOMEN — EIGENDOM — MAATSCHAPPY — STAATSGESTELDHEID. Turn genus humanum frimum mollescere ctcpit. L U C R E T. Zelfs de ftandvastiglte waarneemer wordt op het laatst by barbaaren afgemat De geduurige befchouwing van hunne onmenschlykheden wordt hem haatlyk; en hy ademt vryer, als hy 'er het oog van kan afwenden. Gevoelens der reinfre vreugde en een onuitfpreeklyk vermaak worden alleen gebooren uit de befchouwinge van de gelukkigere menfehen, voor welken de eerfte bloeyfem van het gezellig leeven begint open te gaan. Tot  428 HOOFDST: VI, Zesde Afdeeling. Tot dus verre, om met milïon te fpreeken, namen wy ook onze vlucht door de buitende en middelde duisternisten, thans keeren wy tot iEcherifche gewesten te rugge, begroeten den bron des lichts, en gevoelen ons, door deszelfs machtigen invloed, als verjongd! — Wy bezoeken thans de vrolyke Bewooners van de heetere luchtdreek. Dan, eer wy daarmede voortgaan, zal het niet drydig met ons oogmerk kunnen geoordeeld worden,een oog te flaan op den gronuilig van het gezellig leeven in het algemeen, om insgelyks vooraf te bepaalen, welken graad van geluk de befchaaving met recht belooven kan. Gelukkig zyn, is, naar maate van de omdandigheden, waar in men zich bevindt, de behoefte van iederen mensch. Zyne derkroepende natuurlyke driften doen hem wel haast by bevinding zien,dat hy alleen,niet eens in eenen geringen trap, gelukkig kan worden; en dat verééniging met anderen de yeiligde weg is, niet alleen om tot den hoogden trap van geluk, die voor hem maar immer mooglyk is, te genaken, maar ook om in het ongedoord genot van dat geluk te blyven. Zyn geluk, het werk der veiéénigde krachten van andere menfehen, begrypt hy fpoedig, dat buiten hun geluk niet bedaan kan. Hy, dien het gewicht der elenden en fmarten drukt,en die by elke infpatining  Volk f geluk r- Eigendom enz. 429 zyner krachten, om het geluk van anderen te bevorderen, flechts zynen eigen kommer vergroot, zal niet ligt met ernst bedacht kunnen zyn, om de genietingen en genoegens van anderen te vermenigvuldigen. Zoo eenvouvvig en naauw verknocht is het verband tusfehen de begeerte om gelukkig te zyn, en het belang, om het welzyn der geheele Maatfchappye, van welke men een lid is, te bevorderen. Het werktuiglyk lichaam van den mensch heeft fpyze, dak en kleederen noodig. Wanneer hy dit, zonder eene hevige infpanning, en zonder gevaar, bekomen kan, is het genot van zyn leeven aangenaam, en hy zelf phyfisch gelukkig. Dan ook tot een zedelyk geluk is de redelyke, denkende, en vrye mensch gefchaapen; en dit geluk verkrygt hy dan eerst, wanneer hy in liaat is,om overéénkomstig met deeze zyne hooge waardigheid te leeven, zyne verftandige vermogens door opvoeding en onderwys te oefenen en te vergrooten, en de, voorrechten van zynen yryen wil tot zyne eige voldoening, zoo wel als tot gemeenfehaplyke voldoening van allen, te doen gelden. De nadere band tusfehen hem, en de geenen, die met hem tot een zelfde oogmerk veréénigd zyn, deeze band , waar van de duurzaamheid en volmaaktheid van hun geluk, zoo wel in eenen lichaam.lyken als in eenen zedelyken zin, afhangt, veroorzaakt de betrekkinE e 'gen  &30 HOOFDST: VI, Zesde AfdeeÜng. gen van burgerlyke gelukzaligheid. 'Er moeten trappen, onderfcheidene trappen, van naderinge tot eenen volmaakt gelukkigen toeftand, naarmaate van de verfchillende omftandigheden, gevonden worden, in welke zich Volken en Landen bevinden; alhoewel een toeftand van volmaakt geluk aan deezen kant van het graf niet te vinden zy. Hoe menigvuldiger en ryklyker de voorwerpen van lichaamlyk en zedelyk genot aan den mensch, of aan eene Maatfchappye van menfehen worden toegedeeld, zoo veel te beter wordt het groo*- oogmerk van onsbeftaan bereikt, van zoo veel te grootere uitgeftrektheid is de hooge trap van geluk, dien zy bewerken. Daarentegen gering en van weinig betekenisfe, in eenen zedelyken zoo wel als in eenen phyfieken zin, moet het geluk van hem blyven, dien het lot by weinige voorwerpen, by eenen zeer bepaalden kring van werkfaamheid, bepaald beeft. Ten laatften hangt de graad van tevredenheid en geluk ook nog af, van de duurzaamheid van het genot, en van de zekerheid der bronnen, waar uit het voortvloeyt. — Wanneer wy deeze aanmerkingen in het oog houden, en geduurig op de oorzaaken te rugge zien, die den voortgang der Volken in gelukzaligheid of bevorderen of tegenhouden, zal de toeftand der Zuidlanderen ons ftofTe tot verdere befpiegelin£en opleveren. De  Volksgeluk --- Eigendom enz. 43» De Natuur fchynt voor gelukkig bewerktuigde menfehen, in eene zachte luchtftreek, alles met macht daar heen te leiden, dat hunne gelukzaligheid bevorderd en ontwikkeld worde. Van daar de vroege verlichting, de grootheid en luister der Koningryken van Asfyrien en Egypten, die in eene gemaatigde luchtftreek liggen, en welker Inwooneren, ten allen tyde, ja nog tegenwoordig in hunnen vervallen en ontaarten toeftand, een leevendig temperament, goed hart en vlugge verbeeldingskracht bezitten. Deeze eigenfehappen leiden den grond tot die fterke bevolking, dien rykdom en dat geluk, waar van de gefchiedenisfen van deeze beide ryken zoo luid en dikwyls fpreeken, en waar van zoo veele verbaazende gedenkftukken» die nog in wezen zyn, getuigen kunnen. De Bewooneren van een gewest, welks zachte luchtftreek aan die van Asfyrien en Egypten byna gelyk is, en tot de fchoonhcid van hunne gedaante het haare heeft toegebracht, kunnen evenwel, zo zy misfchien uit ruwere gewesten afkomstig zjn, in welke hunne Voorouderen een gedeelte van hunne erflyke kundigheden verlooren.zich niet, dan met behulp der konst, tot burgerlyke gelukzaligheid verheffen. Ce- croïs, trip tolem £us, theseüs,, solo n , pisistratus, militiades en ARIStides waren de mannen, die in Attica E e 2 door  %3 2 HOOFDST: VI, ZesdeAfdeeling. door konst der natuure te hulp kwamen; en nochtans waren 'er,onder de aanleiding en eene geduurige medewerking van de verfïandigfte menfehen, 1130 jaaren noodig,eer de Jiheners, onder pericles, het toppunt bereikten,waar op zy eens, door de befchaafde waereld van dien tyd, als het gelukkigfte Volk der aarde befchouwd werden. Maar, welk eenen fcheppenden geest, en welk onbepaald vermogen, om 'er nadruk aan te geeven, vereischt niet eene onvriendlykere luchtftreek, om de tedere bloeyfemknoppen van Volksgeluk te doen opengaan — om de harde vezelen buigfaam te maaken, en de ziele in het verftyfde lichaam tot werkfaamheid te brengen! De gewoone konst alleen vermag hier niets; alleenlyk door eene onweêrftaanbaare kracht en grootheid van ziele, dwingt een Czar peter zyn ruw, traag, Volk, in eene halve Eeuw, om hunne Scytifche duisternisfen te verlaaten, en voor het oog van Europa met dien glans ten voorfchyn te komen, die, onder den wyzen Scepter van zyne groote Kleindochter, nog dagelyks toeneemt. Ook op de Eilanden der Zuidzee vindt men menfehen, welken de natuur, naar maate van hunne omftandigheden, een zacht lot bereidt heeft; anderen, by welken zy door de konst moet geholpen worden, eer dezelve deezen ge- lyk  Volksgeluk — Eigendom enz, 43$ lyk kunnen worden; en nog anderen, die, ora zoo te fpreeken , eene geheele hervorming en eene nieuwe fchepping rondom zich noodig hebben, byaldien het vermaak ooit hunne hutten zal kunnen naderen. Kleinere fchakeeringeni van Volksgelukzaligheid laaten zich niet wel vooraf bepaalen, want zy hangen te veel van bygaande omftandigheden, en onderfcheidene betrekkingen af; zoo veel is zeker,dat zoo wel al te fterke aandoenlykheid, als al te groote verharding der fpiervezelen, in tegen eikanderen overftaande luchtlt.' eeken , den voortgang in befchaavinge verhinderen. Zoo is de Bewo© ner van den heeten gordel een onrustig fchepfel, wiens hartstochten geenen teugel kennen , en de Wilde aan beide de poolen een mengfel van domheid en traage onverfchilligheid. Ho^ moeylyk het valle, deeze twee ftrydige temperamenten te veranderen, blykt reeds uit de vruchtlooze poogingen,zoo wel om de Negeren der Engelfche Volkplantingen, als ora deGroenlanders en Laplanders in het koude Noorden, tot befchaafde menfehen te hervormen De Eilanden in de Zuidzee zyn volkryk;dan, volgens het verhaal van alle oudere Reisbe- fchry- (*) Maar misfchien heeft men ook tot nog toe de rechte middelen niet gebezigd, om dit gewerischt oogmerk te be> reiken, Ee 5  434 HOOFDST: VI, Zesde Afdeeiing. fchryveren, waren zy het reeds voor 180 jaaren, en dien zelfden trap van befchaavinge, waarop wy hen vonden, hadden zy ook toen reeds bereikt. Hunne gezellige verbindtenisfen hebben bygevolg reeds federt lange jaaren plaats gehad. Wanneer men overweegt, dat de afdamming van deeze Eilanderen van Afiatifche Volken zoo goed als beweezen is, kan men insgelyks met zekerheid benutten, dat de eerfte aankomelingen, die zich in den onmeetbaaren Oceaan, op kleine Eilanden,' zoo verre van hun oorfpronglyk Vaderland, nederfloegen, geenszins talryk geweest zyn. Dan zy vonden met geringe moeyte hun onderhoud, in eene luchtftreek, in welke eene vroege huwbaarheid en de afweezenheid van dat verfchriklyk heirleger Van ziektens, het welk liever in dartele Paleizen, dan onder dc maatige Bewooneren van hutten, zyn verblyf neemt, voor de bevolking ongemeen voordeeüg zyn moest,en de Eilanden fpoedig met menfehen vervullen. Hoe gemaklyk, hoe natuurlyk klom men hier, van langfaamerhand, van den eerften oorfprong des gezelligen leevens, tot de hoogere trappen van befchaavinge , tot allerleie foórten van verbindtenisfen op! In de eerfte tyden leverde de zee en wilde vruchten den Inwooneren eenen genoegfaamen voorraad van fpyze; maar wel haast, in den bepaalden omtrek van hun Eiland tal-  Pol kt geluk — Eigendom enz. 435 talryker geworden, moesten zy overgaan onj die planten, welke hun anders buiten hun toedoen, tot onderhoud ftrekten, aan te kweeken. Van het Suikerried, de Kokospalmen, de Broodboom, de Pifang, de Myrobolanen, en Jamboezen, ben effens de Yamswortelen, Pataten en Arons wortelen, zag men thans, hier en daar, geheele velden geplant. Enkelde menfehen of huisgezinnen hadden met deeze wyze voorzorge een begin gemaakt, en anderen, voor het onderhoud van hun 'leeven niet minder bezorgd, volgden hun voorbeeld. De landbouw werdt algemeen. Liet zich een traage, machtige, of teugellooze nabuur gelusten, de fchoone vruchten van vreemden arbeid te willen inoogften; dan veréénigden zich de planters tot eene gemeenfchaplyke befcherming der velden, op welke thans de geheele hoop van hun onderhoud rustte. Het kleine perk, in het welk een ieder zyne boomen of wortelen met moeyte en zorgvuldig aankweekte, kwam,om zoo te fpreeken, in eene nadere betrekkinge met zyne eige perfoon, met zyne bloedverwandten en het gezelfchap aan het welk hy verbonden was; hier uit ontftondt het eerfte denkbeeld van eigendom der landeryen. Van langfaamerhand werden in dergelyke kleine Maatfchappyen zekere fchikkingen goedgevonden, en de wetten der gewoonte ingevoerd, welke men,meer of minder, E e 4 ' by  43^ HOOFDST: Vï, Zesde Afdeelin^ by a!Ie Volken aantreft, onder devvelken hef recht van eigendom bekend is. Op de Eilanden is de voortgang in befchaavinge gemakiyker, dan op hét vaste land,want* waar de menfehen ruimte in overvloed hebben, om zich uit te breiden, en ih het land om te zwerven, daar is de geringde twist, de minde beleediging genoeg, om hen te verdrooijen5 zy worden van verbindtenisfen afgehouden, en kunnen zich niet zoo ligt tot eene gemeenfehaplyke verdediging veréénigen. Het woeste, nog onbewoonde land, heeft nog altoos Wüd en woudVruchten in overvloed, die eenen aanhoudenden en vermoeijenden arbeid onnoodig maaken. Op de Eilanden daarentegen zyn de Inwooneren reeds meer genoodzaakt, om zich by één te houden; alleenlyk zoude men op al te kleine Eilanden* op'welke het aan ruimte, voor eene groote menigte van menfehen, als mede voor uitgebreide en onderfcheidene plantzoenen mangelt i te vergeefs dien zelfden trap van befchaavinge, en die zelfde geregelde fchikkingen zoeken, die op grootere Eilanden gevonden worden. Daar nu de Eilanden in de Zuidzee over het algemeen van geene mcrkiyke uitgedfektheid zyn; fchynt 'er uit te volgen, dat het grootde onder dezelven, de overige omdandigheden gelyk gedeld zynde, de gelukkigde en befchaafdfte Inwooneren hebben moet* I»  Volksgeluk — Eigendom enz. 437 In dit opzicht derhalven bezit Taheiti, beneffens de nabuurige Societeitseilanden, een aanzlenlyk voorrecht, boVen de andere Eilanden, die door ons bezocht zyn. Men vindt aldaar leevensmiddelen in grooteren overvloed, en in eene grootere verfcheidenheid , dan ergens anders in de Zuidzee. De kleeding der Inwoone* ren verraadt niet minder zekeren rykdom; en dit is reeds eene verfyning der zeden, eene foort van Luxe, die men by de overige Zuidlanderen of in het geheel niet, of toch maar voor een zeer gering gedeelte vindt. Hunne Wooningen zyn ruim en zindelyk; die der voornaamen zoude men net en cierlyk kunnen noemen, in zoo verre naamlyk de cierlykheid met de hoogfte eenvouwigheid der eerst ontluikende konst kan verbonden worden. En, het geen meer zegt, dan dit alles, zy hebben reeds ontelbaare denkbeelden, die nog by geenen anderen Bewooner van eenig Eiland in de Zuidzee, buiten hen, zyn opgekomen. Onderwys en ge* duurige oefening breiden hunne verftandige vermogens uit, en doen hen toeneemen in de vaardigheid, om denkbeelden te begrypen, te bewaaren, zich wederom te binnen te brengen, en met anderen te zamen te voegen. By eene vaardige verbeeldingskracht cn een leevendig temperament, zyn zy yverige verdeedigers van hwne Vryheid en van de macht om vry te Ee 5 hau-  433 HOOFDST: VI, Zesde Af deeling. handelen; en ten laatften, by hen veréénigen zich de invloeden van eene eenvouwige maar met de natuur overééi-komstige opvoedinge, van een welgemaakt lichaam, en eene aangenaame luchtftreek, om hen tot de goedaanigfte, weekhartigfte en medelydendfte menfehen te maaken. Den vreemdling gelukt het zonder moeyte,hunne genegenheid te verwerven, zelfs dan, wanneer zy zich geen het minfte voordeel van zyne vriendfchap belooven kunnen. Is hy ziek, mistroostig, in nood of gevaar, of ook maar vermoeyd, en heeft hy eenige verkwikkingen noodig, ieder een is, als om ftryd, werkfaam, om hem het eerst te helpen, te verkwikken of te koesteren. i In de daad de tedere aandoeningen van vriendfchap en eene hartlyke toegenegenheid die by zulk eenen gemengden en ontaarten hoop van menfehen, als wy zyn . maar zelden gevonden worden, zyn in het hart van deeze Eilarde en in het geheel niet vreemd; want onder hen zagen wy dikwyls verrukkende toneelen der edelfte liefde, die op de onbaatzuchtigfte, tederfte,en byna al ie fentimenteele gevoelens gegrond waren. Hy, die ooit de zachte aandoeningen van een vaderlyk hart ontwaar werdt, zal hier over het best kunnen oordeelen. En hoe zeer werdt niet het hart van den Eurofeër bewoogen , wanneer kinderen, en zelfs reeds aankomende jongelingen, hem met eene  Volksgeluk — Eigendom enz. 439 eene ongeveinsde vriendlykheid omringden , hem zoo vertrouwlyk, zoo gemeenfaam, zoo dankbaar, voor ieder klein gefchenk, liefkoos, den, en door kleine dienstbetooningen, zelfs wel door waarfchuuwingen tegen deeze of geene kwaalyk gezinden onder hunne landgenooten, hunne liefde, met eene goedhartige gulheid deeden blyken! Een heerlyke zegen is deeze algemeene goedhartigheid', die de natuur ons zoo liefderyk gefchonken heeft! Ik fpreek niet van bloote klanken, die een fentimenteele den eenen of anderen van zyne geliefkoosde dichteren napraat; niet van Romaneske zeden-lesfen, die dikwyls van de fchoonfte lippen vloei jen, zonder dat 'er het hart iets by denkt — neen, die dochter des Hemels alleen verdient deezen naam, die in waarlyk gevoelige harten haaren troon heeft, en overal zuivere liefde en goedertierenheid ademt; zy alleen maakt het geheele menschlyke geflacht als tot één huisgezin,heeft eene betoverende kracht om jongelingen uit verre afgelegene gewesten als broederen te verbinden * en fchenkt, aan vaderen onder het eene Volk, kinderen onder het ander; zy alleen is het, die alle onderfcheid van ftaaten, het uitwerkfel van onmaatige eerzucht, trotschmaakenden rykdom, en weelderigheid, om verre rukt, en den reiziger uit het koude Noorden,in de heete luchtftreek van het ander halfrond eenen vriend doet vin-  440 H00FDST: VI, Zesde AjdeeUng.. vinden! Zeer te beklaagen is het voor ons, dat een weinig betekenend klein Volkje, het welk in Zoo Veele opzichten voor den meer befchaafden Europeer moet onder doen, in alles, het geen tot goedhartigheid en algemeene menschlievendheid behoort, den Iaatden zoo verre te boven gaat, dat ik zeer dikwyls gelegenheid hadt om te wenfchen, dat toch de Bewooneren van ons waerelddeel die bekoorlyke eeuvouwigheid en zachtmoedigheid van onze vrienden op Taheiti ten voorbeelde mochten neemen. Dan deeze goede eigenfchappen waren het Biet alleen, die ik by de Inwooneren van Taheiti ontdekte, maar ook een juist denkbeeld van de groote voordeeren eener burgerlyke verééniging. Deeze wordt (zoo veel ik, by myne gebrekkige kennis hunner taaie, geduurende myn kort verblyf onder hen, en uit afgebrokene vertelïingen van O-mat en Maheine, heb kunnen opmaaken) op het Vaderlyk gezag gegrond, en was in den beginne patriarchaalsch. Het huweïyk is overal de eerde verbind tenis. By onbefchaafde Volken ontdaar het zelve alleenlyk uit eene dierlyke drift,en misfchien ook wel uit de hoop, om aan zyne vrouw eene flaavin te hebben, die, volgens de gewoonte onder deeze Volken, den zwaarden arbeid doen moet. Geheel anders is het gedeld onder een goedhartig Volk, by het welk de Iuchtdreek, befchaaving en meer  Volksgeluk — Eigendom enz. 44 É meer opgehelderde begrippen de hartstochten vveradelen, en natuurlyke behoeftens, die anders met honger en dorst in dezelfde klasfe Monden, tot dcugdzaame aandoeningen verheffen. Tedere bezorgdheid, vriendlyke dienstvaardigheid, wederzydfche achting en liefde zyn een gevolg van meer verfynde zeden;en het geluk, van zich in zyne kinderen,om zoo te fpreeken, wederom te zien herleeven, geeft aan zulk een Volk eene drangrede te meer tot het huwelyk, die aan wilde en barbaarfche Volken onbekend was. De nakomelingfchap van zulke gelukkige ouderen leert, volgens derzei ver voorbeeld, gelukkig te zyn, en wordt teffens door eene liefderyke en zachtbedierende opvoeding tot geluk geleid. De drift hunner hartstochten wordt gemaatigd, en orde, naardigheid, en een gevoel van zachte neigingen hunnen jongen gemoederen ingeprent. Zoo heb ik,by voorbeeld, op O Tabeiti moeders gezien, die haare kinderen bedraden, en hun hunne misdagen onder het oog brachten, alhoewel onder dit Volk de moederlyke tederheid zeer groot is. Met één woord, zy hebben denkbeelden van zedelyk goed en kwaad, van orde,van kinderlyken eerbied, en inzonderheid van de noodzaaklykheid, em deeze grondregelen hunnen kinderen al vroeg in te boezemen. Ook mist het zelden, of het oogmerk van deeze voorzorge wordt bereikt; in vee-  44 2 HOOFDST: VI, Zesde Afdeeling. veele huisgezinnen- fcheen ieder in het byzonder met de overigen op het naauwst en tederstverbonden te zyn, en tot bewaaring der algemeene eendracht het zyne toe te brengen. Overal beweezen jongelieden eerbied aan ouden, en by het minst, ook maar van verre dreigend gevaar, zag men hen altoos het eerst voor hunne ouderen bekommerd; het geen deeze gebooden, werdt gewilliglyk, en met eene waarlyk voorbeeldige bereidvaardigheid, gehoorzaamd. De Vader was als de ziel van zyn geheele huisgezin , die het zelve, door zyne uitgebreidere kennis en rypere ondervinding, regeerde. Met één woord, zy onderftcunden eikanderen allen gemeenfchaplylc, en namen deel aan het geen 'er, tot onderhouding van hun ouderling beftaan, en tot bevordering van de algemeene veiligheid en hun gemeenfchaplyk geluk, moest gedaan worden. Zoo ras verfcheidene huisgezinnen, van de ongemeene dapperheid, wyshcid, ondervindinge en braafheid van zekeren huisvader- overtuigd zyn, hem tot hunnen gemeenfehaplyken Vader verkiezen, en zynen raad als eene weten bevel aanneemen, ontitaat 'er, uit deeze vrywillige verééniging, die goede orde, algemeene overéénfteraming en naauwe verbindtenis van alle byzondere leden onder eikanderen, die voor de goede zeden, en de bevordering der algemeene wel-  Volksgeluk — Eigendom enz. 443 welvaart zoo voordeelig is. Heeft dit opperhoofd eenen Zoon, die bekwaam en waardigis, om in zyne voetftnppen te treeden, dan volgt hy zynen Vader in aanzien op;, hy wordt in zynen kleinen ftaat a1gemeen geëerbiedigd, en men gewent 'er eindelyk aan, om de waardigheid van gezagvoercr' en opperhoofd van den Vader op den Zoon te zien overerven. Zulk een hoofd der Maatfchappye, het welk voor haare algemeene belangeris zorgt, haare vryheid verdedigt, in alle haare byzondere twisten eene bcflisfende uhfpraak dcet, en den moedwilügcn verftoorer der openbaare rust ftraft, heeft, uit hoofde van zyn ampt, veelvuldige gelegenheid om zyn eigendom te verprooten', vrywillige lasten, die zyne Onde-rdaanen hem opbrengen, zoo wel, als het deel, het welk hy van de voordeden trekt, die aan het Gemeenebest te beurt vallen ;kunnen hem boven anderen ryk maaken , en hem, ook van dien kant, een overwicht van invloed en macht geeven. Zyne naastbeftaanden winnen, in dezelfde evenredigheid, in alle deeze opzichten, en beginnen eene byzondere, van de overige Inwooneren afgezonderde, klasfe van menfehen uit te maaken. Komt hier eindelyk nog by, dat het een of ander vreemd Volk het waagde, dit Gé" meenebeït aan te vallen., maar hier door zelf zyne vryheid verloor, dan wordt de toef-and  444 HOOFDST: VI, Zesde Afdeeling, deezer overwonnene vyanden nog geringer, dan die van den geringften onder de Overwinnaaren,en 'er ontftaat eene nieuwe klasfe van menfehen in deezen kleinen ftaat. Misfchien is op O-Taheiti, de Sociëteits- en Vriendlyke Eilanden, het onderfcheid der ir.aar.en en rangen, op deeze wyze, van tyd tot tyd veroorzaakt. Het algemeen Opperhoofd heet Erih -rabat Cgroote Erih) alle zyne bloedverwanten zyn Erihs, en bezitten zekere landeryen. Sommigen van dezelven hebben nog het voorrecht, dat zy over geheele landltreeken of provintien (Hzuenitua') regeeren, en worden daarom naar deeze provintien genoemd. Zoo was iiappai (de Vader van den Koning o-toe) een Erih-n'ofarre, (Opperhoofd van O-parre) o-retti was Erih van O-Hiddia-, t-'ohwa en pqtataü gemeenfehaplyke Erihs van Attahoeroe, o-ammo (de afgezette Koning van het geheel Eiland) thans Erih van Paparra, toppere van Motavai,en toemataroa vmTittahah, Op de Erihs volgt nog eene tweede klasfe van menfehen, die insgelyks landeryen in eigendom bezitten, naamlyk de Manahaunes, en eindelyk eene Iaagfte klasfe, te weeten de Tautaus. In de Taheitifche taaie, en de onderfcheidene Zuidlandfche Dialekten, vindt men verfcheidene Maleyfche woorden, die genoeg bewyzen, dat «teeze Eilanders, niet zoo zeer onmiddelbaar van  Volksgeluk — Eigendom enz. 445 Van de Malcijers zelve, als wel van eenige met dit Volk vermaagfchapte ftammen afkomftig zyn. De Inwooneren der Philippynfche Eilanden, die Tagalas en Pampangoi heetén* zyn buiten twyfel van Maleyfchen oorfprong, dewyl aan den éénen kant gemelli carreri van hun verzekert, dat zy derwaarts van het Schierland Malakka gekomen zyn» en zy zelve, aan den anderen kant, bekennen, dat Borneo weleer de plaats hunner wooninge geweest is (*> De taaie,die men op feDieveneilanden fpreekt, is met het Tagaahch vermaagfchapt (f> ©« geringe afftand van deeze Eilanden van de nieuwe Carolyncnetlandcn, en de groote gelykheid van zeden by derzelver Inwooneren, fchynert aanteduiden, dat deeze groote verzameling vari Eilanden, dewelke 30 graaden van lengte beflaan, door één en het zelfde Volk moeten be» woond zyn. Van daar tot aan Byrotiseilahd en eeni?e anderen, in welke men de Tabeitifche taal reeds vindt, is de afftand niet meer merkbaar. Op deezen weg zyn, naar myne gedachten i (•) Voyage aatour du Mande,par GEMELLI CARRERI, Tom. V, p. 64. . . (f ) Hiftoire dei Mes Marianes par te p. G08IEK, Pori'i 17co. lamo, mitsgaders het üictrekfel van het tweede BoW van oobien, in des brosses Hifi. des Navigatiotö sax terrei oufirales, Val. II, p- 49?; Fr  446 HOOFDST: VI, Zesde Af deeUng, ten, de eerfte Volken op de Oostlyke Eilanden der Zuidzee gekomen; en daar buitendien de overéénkomst in zeden en gewoontens tusfehen de Inwooneren der Carolynfche en Vriendlyke Eilanden zoo zichtbaar is, komt het my voor, dat deeze myne gedachten op meer dan enkele gisfing fteunen. Een geloofwaardig wysgeerig Reiziger C*)* heeft ons nog onlangs geleerd, dat onder de Maleijers eene foort van leenrecht -beftaat, by het welk ten naasten by dezelfde verfcheidenheid van rangen, als onder de Taheiters, plaats heeft. Sommigen verheffen zelfs hunne landeryen als een leen. De Koning, of het hoogfte Opperhoofd op Taheiti, verdeelt geheele Provintien of Landdreeken onder zyne ondergefchikte Bevelhebbers; onder het gezag van dee« ze laatden bezitten de overige Erihs, of Prinfen van den bloede,hunne gedeeltens van het land, en de Manahaunes, die niet van de Koninglyke familie zyn, verkrygen insgelyks zekere landeryen. De Erihs, zoo wel die over zekere Provintien het bewind voeren, als de anderen, haten hunne landeryen door de Tautaus, of gemeene lieden,bearbeiden,die voor hunne Heeren de vereischte boom-entuin-vruchtenkweeken, voor hun op de jacht gaan, huizen en booten bouwen, (*) De Heer poivrb.  Volksgeluk Eigendom enz. 44^ wen, kleederen maaken, in tyden van Vrede, zoo wel als in den Oorlog, hun voor roeijers dienen, met één woord hun in alle opzichten ten dienst moeten ftaan. Voor deeze moeyte valt hun de óverige voorraad van vruchten eri yisch ten deele; inzonderheid worden de visfehen, als 'er een groote vangst geweest is, door den Erih zeiven, met de grootfte naauwkeurigheid en onpartydigheid, onder zyne bedienden verdeeld. De Manahaunes, met hunne broeders en kinderen, doen al het werk van hunnen landbouw zelve, en ik kan niet zeggen, dat ik by hen ooit eenen Tautau gezien hebbe. De toerustingen ten Oorlog worden door den Koning bevolen, naadat hy met zyne bloedverwandten, en inzonderheid met de landvoogden der Provintien geraadpleegd heeft. Doorgaans gefchiedt de aanval ter zee, dewyl alleenlyk de zeekusten der Eilanden bewoond zyn. Tot dat einde heeft men eene groote menigte van krygsbooten in voorraad, die onder zekere, daar toe opzetlyk vervaardigde daken, bewaard, en zonder tyd verzuim gereed kunnen gemaakt worden. Ieder byzondere Erih en ieder Manahaü~ ne voert of het bevel op zulk eenOorlogfchip, of dient op het zelve als Soldaat; want deTautaus worden alleen by de riemen gebruikt. In hunne landfehappen regeeren de Stadhouderen der Provintien, handhaaven het recht, en Ff a ftaan  44§ KOOFDST: VI, Zesde Afdeeling* ftaan volkomen in een Koninglyk aanzien. Echter kan de Koning, in buitengevvoone gevallen» zelf bevelen geeven. Zoo hoorde ik zelf, by voorbeeld, ori, den Koning van Huaheine^ aan zynen Hoa (*), dien hy na eene andere landfchap zondt, bevel geeven, om den Erih aldaar te zeggen — deeze zyn de eigene woorden van den Erihrahai — „ dat hy de dieven „ moest gevangen neemen, en de geftolene goe,, deren (die hy teffens opnoemde) te rugge zenden." Nog op dien zelfden dag kreegen wy, het geen men ons ontftolen hadt, voor het grootfte gedeelte te rugge, en den volgenden dag wilde ori de dieven in onze tegenwoordigheid 'laaten ftraffen; dan wy waren reeds onder zeil, en hadden hem ook in het eerst niet verftaan. Op O - Taheiti zagen wy de vlooten van twee Provintien monfteren. Derzelver beftemming was, om zekeren machtigen en afvalligen leenman QVafal) in de landftreek Moreo op het Eiland Eimeo te kastyden. Men verzekerde ons, dat elk Opperhoofd eener Provintie een bepaald ge- {*) Hoa betekend eenen vriend, maar ook eenen. der voornaamfte lyfbedienden van den Koning; wy zouden hem den Kamerheer noemen, die de wacht heeft. De Koning van Tabeiti heeft een vry groot aantal van zulke bedienden, die eikanderen afiosfen.  Pbtktgetak — Eigendom enz. 449 getal van booten tot deezen tocht moest leveren; ja zelfs, dat de Erïlwahai van het klein Taheitisch Schiereiland Tiarraboe 'er zich met zyne fchepen,overéénkom(lig met zynen plicht, zoude by voegen. O - toe, de Koning van het grootfte Schiereiland,die misfchien inkrygs* zaaken geene genoegfaame ondervinding hadt, droeg de waardigheid van Groot-Admiraal op aan t-owah, Erih van Attahocroe;intusfchen was zyn oogmerk, gelyk hy ons zeide, om als krygsman, of, zoo als wy het zouden noemen, als Ridder, mede aan boord te gaan. Uit alle deeze omftandigheden blykt genoeg, dat de Regeeringsvorm aldaar leenroerig is,maar dat de oorfpronglyke Patriarchaale zeden 'er nog grooten invloed op hebben, en de gebreken van dit ftelfel van regeeringe, het welk anders zoo krygszuchtig is, voor het grootfte gedeelte wegneemen, Eene andere manier, om den oorfprong van deeze Zuidlandfche Regeeringsvorm te verklaaren, zoude de volgende zyn: gelyk bekend is, zyn de Erihs en Manahaur.es op O - Taheiti blanker van kleur, dan de Tautaus of genieën* lieden; maar zy belyden zelve, dat men weleer menfchenvleesch - eeters onder hen gehad heeft Waarom zoude men dus niet kunnen ftellen. dat de oorfpronglyke Bewooneren der Zuidzee? eilanden van de zwarte Papoeas en andere ftsmFf 3 men  '450 H00FDST: Vï, Zesde 'Afdetimg. ïiien op Nieuw-Gunea afkomftig zyn, hoedanigen wy nog werklyk op Tanna, Mallikollo en de overige nieuwe Hebriden gevonden hebben, die nog heden ten dage menfchenvleesch eeten? Een toeval, of een vooraf befloote krygstocht, voerde, zeer waarfchynlyk, de oude Maieijers, uit hun Schiereiland Malakka, na de Eilanden der Indifche zee; eerst over Sumatra m Borneo, en vervolgens na de Philippynfche Eilanden. Dan, even zoo waarfchynlyk is het ook, dat zy zich naderhand verder over de Dievencilanden, de nieuwe Carolynen, de Pescadores, en ten laatften over de Vriendlyke , Societeits en Marquefeneilanden, ja nog Oostlyker tot het Paasei/eiland, en Zuidelyk tot Nieuw - Zeeland verfpreid hebben. Deeze verhuizing was zekerlyk het werk niet van een kort tykperk; 'er konden, naa hunne eerfte reize na Borneo, eeuwen verloopen ,eer deeze Volken op het Paaseieiland of Nieuw - Zeeland kwamen. Op elke nieuwe rustpïaatze verkreegen zy een nieuw byvoegfel van zeden en gewoontens, overéénkomftig met de luchtftreek en de eigenfchappen van het land. De oorfpronglyke Inwooneren booden hun waarfchynlyk overal tegenftand, en lieten zich niet, dan naa het ftorten van veel bloed, onder het juk brengen. Ook zyn zy op groote Eilanden, by voorbeeld, Sumatra, Borneo,Lu%on, Maglndanao ea eenige Malukfche Eilanden ;  Vaiksgeluk^—- Eigendom ent. 45V den, niet ten éénenmaale te onder gebracht» maar beftaan nog, als afzonderlyke Volken, in het gebergte, onder de naamen Battas-,Beijagos* Negrillos, Zambales, Alfuries, of Har afor as enz.; daarentegen op de kleine Eilanden der Zuidzee, met naame,op de Vriendlyke en Societeitseilanden, moesten zy onder de overmacht van hunne veroveraaren bukken. Deeze, reeds befchaafder en menschlyker, voerden eene zachtere Regeeringsvorm, te weeten het Maleysch ftelfel van leenrecht, in, en poogden hunne nieuwe Onderdaanen de onnatuurlyke gewoonte, van menfchenvleesch te eeten, van langfaamerhand te doen afleggen, eene gewoonte, die onder de oorfpronglyke, zwarte, Bewooneren der Zuidlanden algemeen is. Dit voorneemen is hun inderdaad zoo volkomen gelukt, dat men op Taheiti niet dan den naam en eene oude overlevering van die affchuuwlyke gewoonte behouden heeft. Door deeze zelfde veronderftelling zoude men ook verfcheidene andere Taheitifche* overleveringen kunnen verklaaren, by voorbeeld eene, ingevolge van welke zeker naby geleegen Eiland, Mannua, door menfchenvleesch - eeters bewoond is — naar alle waarfchynlykheid, omdat alle de Inwooneren van dat Eiland nog tot de eerfte, zwarte, race van menfehen behooren. Op Nieuw-Zeeland fchynen de Maleyfcheveroveraaren met de oorfpronglyke Inwooneren Ff 4 een  '4'52 HOOFDST: VI, Zesde Afdeelbig. een verdrag aangegaan te hebben, waar toe mis-: fchien de ruwe luchtftreek,het wild boschachtig land, en deszelfs groote uitgeftrektheid, het zyne zal gedaan hebben. Van daar dat op dat Eiland de gewoonte, van menfchenvleesch te eeten, bleef ftand houden; de overige zeden werden in één gefmolten, en van de meerdere befchaavinge der Makijers ging veel verboren, alhoewel hunne taal, met eenige inlandfche woorden vermengd, de overhand behieldt. Het Wildeneiland', (Savage I-sland) welks Bewooneren bruin van verwe, en zeer boosaartig van hart zyn, is misfchien een Eiland, het welk door de Maleyfche ftammen nog niet te ondergebracht is. Zelfs in de nieuwe Hebriden, met naame op het Eiland Tanna, meene ik bewyzen gevonden te hebben, dat de nakomelingen der Makijers zich ook aldaar nog geduurig verder trachten te verfpreiden, en de zwarten onder hun juk te brengen. Want op Tanna waren 'er., die de taal der Vriendlyke Eilanden, de welke van de hunne zeer veel verfchilt, kenden;eene taaie, die volgens hun bericht, reeds op het naby gelegen Eiland Irronan (ook Futtocna genaamd) gefprooken wordt. Dan,dit zyn Hechts wenken voor eenen toekomftigen reiziger, om hem op de taaie, zeden en gewoontens, geaartheid en kleur der Bewooneren van de onderfcheidene Eilanden oplettender te maaken; hem ' * '* ge-  Volksgeluk — Rigendom enz. 433 gelegenheid te geeven, tot een naauwkeuriger onderzoek en eene volledigere befchryving, van hunne verhuizingen en hunnen oorfprong; en hem aantefpooren, om van deezen kant over de gefchiedenis van het menschdom in het algemeen meer lichts te verfpreiden. Het is merkwaardig, dat de eerbied der Zuidlanderen jegens hunne Koningen toeneemt, naar maate men de F;iendlyke Eilanden meer nadert. Op het Paascheiland en de Marqueleneilanden, bemerkt men,tusfehen het Opperhoofd en zyne Onderdaanen, naauwiyks eenig ander onderfcheid, dan eene betere kleeding, een gevolg, en den tytel van Er.ihi of Eka ai. Op Taheiti en de Societeitseilanden, legt men, integenwoordigheid van den Koning (Erih - rahai, ) ten teken van eerbied, het Opperkleed af. Op Tongatabboe en Hoorneiland daarentegen gaat men in zyne betooninge van eerbied jegens den Latoe, of het Opperhoofd, nog zeer veel verder; nademaal de Inwooneren zich aldaar voor hunnen Vorst op den grond nederwerpen, en zynen voet op hunnen nek zetten. Op deDievencilanden, zyn de Edelen, oïTamolas, insgelyks in een groot aanzien, en de gemeene man mag hen niet naderen, uit vreeze van ze te ver- (*) rjALKYMPLE's Collectiva of Voyages to the Scutb fea „~ Vil. 2. f. 41, 55. Ff5  '454 HOOFDST: VI, Zesde Afdeeting. verontreinigen (* ). Deeze verfcheidenheid fchynt te kennen te geeven, dat de tegenwoordige be* heerfchers der Eilanden in de Zuidzee van hunne voormaalige gewoontens veel veranderd, en wel inzonderheid, hoe verder zy, van hun oorfpronglyk (Maleysch) Vaderland, na het Oosten voortgedrongen zyn, ook zoo veel te meer de flaaffche eerbewyzingen verworpen hebben, aan welke hunne voorouderen verbonden waren. OpTaheiti vindt men daarom dat gelukkig evenwicht, het welk aan elke klasfe van menfehen haare byzondere voorrechten toekent, en der4 welver geluk daar door op vaste grondflagen vestigt. Den Koning bewyst men eenen betaamlyken en noodzaaklyken trap van eerbied. Hy kan, wel is waar, zyn gezag en zyne macht ten besten van zyne Onderdaanen gebruiken, maar hy kan ze geenszins onderdrukken; hy kan wel een Vader van zyn Volk, maar geen dwingeland worden. De Erihs, in de Provintien, zyn wel de fteunfels der Koninglyke waardigheid, maar ook teffens middelen, om dezelve binnen haare grenzen te doen blyven. De hooge raad van het geheele Volk beftaat uit deeze legerhoofden, die, by gewichtige gelegenheden vergaderd, over Oorlog en Vrede beflisfen. Zon- (*>des brosse s, Bift< dei Hfavigdt, avsf 1erret ttor firaies, Tom, ii, p. 484, 499-  Volksgeluk -- Eigendom enz. 455. Zonder hunne toeftemminge mag de Koning niets onderneemen, het geen op de veiligheid van het Gemeenebest invloed kan hebben; zonder hunne bewilliging mag hy geene voornaame lieden ftraffen. Met één woord,buiten hen kan en mag hy niets van eenig gewicht verrichtenAl wilde hy poogingen aanwenden, om zyn gezag uittebreiden of te misbruiken, zouden zy hem de hulptroepen van hunne Provintien weigeren, of ook wel zich met dezelve by de party der onderdrukten voegen, en daar door zyne macht en toeneemende voorrechten in evenwicht houden. De krygstocht, dien de Tahei-, ters, naa ons vertrek, tegen den Bevelhebber van de Provintie Morea, op het Eiland Eimeo>wilden onderneemen, gaf ons een duidelyk denkbeeld van dit gedeelte hunner ftaatsgefteldheid. De onderdrukking der Onderdaanen is, volgens deeze zelfde ftaatsgefteldheid, niet ligt mooglyk, daar alle de Opperhoofden der Provintien onder den Koning ftaan,en op het laatst ook de Onderdaanen zelve, zo de Koning hieromtrent in gebreke bleef, zich recht zouden weeten te verfchalfen. Dan, levensmiddelen, kleederen , en alles, het geen hier, zoo wel tot onderhoud, als tot weelde en gemak vereisch{ wordt, kan de Onderdaan , of Tautau, met zoo weinig moeyte bezorgen, dat hieromtrent geene onderdrukking kan plaats vinden. By aldien de om-  456 HOOFDSTYVÏ, Zesde Afdeeting. omgang met llechtdenkende Europeêrs het goede hart en de éénvouwige zeden van deeze menfehen niet bederft, en 'er onder hen geene nieuwe behoeftens worden ingevoerd, welker vervulling eenen zwaaren arbeid noodzaaklyk maakt, dan kan het gemeene Volk aldaar nog lang gelukkig blyven. Ieder menfehenvriend zal gewislyk met geheel zyn hart wenfehen, dat hun geluk, hunne rust en te vredenheid, door geen baatzuchtig plan der Europeêrs mooge geitoord worden! Men vindt aldaar fchikkingen en wetten, doorde gewoonte ingevoerd, waar door de goede orde bewaard, het leven en de bezittingen van ieder eenen beveiligd, en de rustverftoorers en misdaadigers geftraft worden. Een Inboorling hadt den Soldaat, die by onze tenten, op den uithoek Venus, in Taheiti->op fchildwacht ftondt, van zyn fchietgeweer beroofd. Om deeze onaehtfaamheid werdt de Soldaat na boord gezonden , om aldaar zyne ftrafFe te ontfangen. Maar vóór de ftrafoefening werden de krygsartykelen, gelvk in zulke gevallen gebruiklyk is, op het dek, voor al het fcheepsvolk, voorgeleezen. De menigte der Inwooneren, die hier by tegenwoordig waren, en onder dezelve verfcheidene bloedverwandten van den Koning, gaven hunne begeerte te kennen, om te weeten, wat 'er te doen was,- en waarom men zulk eene lange parar  Volksgeluk «-» Eigendom enz. 4§f para-parau, of redevoering, hieldt ? Ik zeide hun, dat dezelve het woord was van den Gr ooien Koning van onze Natie. Hier op noemden 2y het allen Mira, het welk bygevolg by hen eene wet of bevelfcnrift moet betekenen. Zy verhaalden ons dikwyls, dat by hen de dieven met den dood geltraft wierden, en dat men geWoon Was,- hen, met eenen fteen om den hals in zee te Werpen. Echter zyn de voorbeelden Van diefital onder hen zelve, daar zy zoo weinig behoeftens hebben, en die zoo ligt kunnen voldaan worden, waarfchynlyk niet dan ten hoogden zeldfaam. Moord fchynt by hen geheel onbekend te zyn. Wy zagen,wel is waar, dikwyls twist en handgemeenfchap tusfehen een paar van de Inboorlingen ; maar de omftanders Waren altoos drok bezig, om ze te fcheiden, en met eikanderen te verzoenen. Van uitgeftelde wraak, die in koelen bloede beflooten,en by voorkomende gelegenheid ten uitvoer gebracht wordt, weet hun braaf hart nog niets; zy zyn kinderen der natuure, welker driften, als dryfveeren tot het geen ter beveiliging van zich zelve vereischt wordt, wel is waar, dikwyls, by wezenlyke of gewaande beleedigingen ontwaaken, maar ook even zoo dikwyls door hunne vredelievende broederen geftild worden. Men heeft onder de Erihs voorbeelden van ontrouwe Echtgenooten, en deeze ondeugd fchynt  458 H0OFDST: VI, Zesde AfdeeUng. fchynt derhalven overal, gelyk mEuropa, voornaamlyk onder de voornaame lieden plaats te vinden. Men verzekerde ons, dat zy, die zich aan overfpel hadden fchuldig gemaakt, met den dood geftraft wierden; maar wy hebben 'er geene voorbeelden van gezien. In tegendeel bemerkten wy flechts by eene ontrouw, waar aan zich een man hadt fchuldig gemaakt, dat zyne Echtgenoot, die vry veel van den aart van juno fcheen te hebben,hem met eenen vloed van fcheldwoorden overlaadde, en in den yver van haaren rechtmaatigen toorn, der Zondaaresfe, die zich haare rechten hadt willen aanmaatigen, eenige. frisfche klappen aan de ooren gaf. By den overvloed aan dingen, die tot vervulling der natuurlyke behoeftens dienen , zyn intusfchen de zeden der Taheiters, zoo wel als van hunne naaste buuren, in zoo verre verfynd, dat zy reeds zekere cieraadien en andere ftukken, tot de Luxe behoorende,kennen,waar van fómmigen op het één of ander Eiland zeldfaam zyn, en dus eenen ruilhandel veroorzaaken. De Eilanden Borabora en O ■ Taha zyn in zonderheid ryk aan Kokospalmen, uit welker vruchten aldaar de Kokosolie, die in Oost-Indien zoo bekend is, bereid wordt. De Taheiters en overige Inwooneren der Societeitseilanden gebruiken 'er eene groote hoeveelheid van, door dien zy dezelve, door balfamieke kruiden en aro*  Volksgeluk — Eigendom enz. 459 aromatieke foorten van hout, welriekend maaken , en dan hunne kleederen, hunne hairen, en dikwyls het geheele lichaam 'er mede fmeeren. Dewyl men nu op hun Eiland geene Kokospalmen genoeg heeft, om 'er zoo veel olie van te maaken, als zy noociig hebben; en aan den anderen kant op Borabora en O-Taba niet zoo veele ftoffen tot kleeding gemaakt worden, als op O - Taheiti, alwaar men veel meer papiermoerbezienboomen kweekt; reizen 'er jaarlyks eenige menfehen van Taheiti na Borabora en Taha met eenen grooten voorraad van rtoffen, waar voor zy Kokosolie ruilen, die, in plaatze van in vaten in de k-den van Bamboes gedaan wordt. Op de laage Eilanden, die flechts uit frualle, met zand bedekte, ftrooken van Koraalklippen be: ftaan , die zich ringswyze rondom een uneir van zeewater vormen, wil de Moerbezienboom insj g«dyks niet tieten; daarentegen bezitten de Inj wooncren van die Eilanden een ras van hon| den, met lange witte hairen, waar van de Taheiters gebruik maaken, om hunne borstfchilden te vercieren. Wederzydfche behoefte veroorI zaakt dus ook hier eene geduurige verkeering tusfehen de Bewooneren der onderfcheidene Eilanden , om de voortbrengfelen van hunnen grond, die zy misfen kunnen, te verruilen. Roode Papegaaijenveeren zyn .by de Inwooneren van Tabeiti en de Societeitseilanden in groote waar- dye;  46o HOOFDST: VI, Zesde Af deeling. dye; men verciert 'er de wapenrusting der krygslieden mede, en maakt 'er kwasten van,die,gelyk by ons het hair, tot eenen ftaart gebonden, op den rug hangen; ook worden zy in kleins bosfchen, met Kokosdraaden, te zamen gebonden, waar van men zich bedient, om, by het gebed,het oog van andere voorwerpen aftetrekken. Intusfchen hebben de Papegaaijen, die men op Taheiti vindt, maar weinig, en wel flechts donkerroode, veeren; maar, verder Westwaarts liggen eenige Eilanden, op welke de Papegaaijen met de fraayfte roode veeren gevonden worden. Een van deeze Eilanden, het welk nog daarenboven onbewoond is, ligt ten naastenby tien dagreizen verre van O-Taheiti, en wordt HwentwedhQura, dat is, het land der roode veeren, genaamd. Hier heen reist men uit de Societeiueilandmi en wel alleen om deeze veeren, dewyl de Taheiters voor deeze kostbaare vvaare, boven welke zy niets achten, alles zouden weggeeven, Wy brachten eenige helderroode veeren uit Engeland mede; maar de Inboorlingen ontdekten wel haast, dat het flechts geverwde haanenveeren waren, en Helden 'er niet veel waardye in. Zy namen dezelve Wel aan? maar nooit wilden zy 'er ons iets voor geeven. Maar in het jaar i7?4> toen WV ten tweedenmaale op Tabeiti kwamen, hadden wy op het Eiland Tongataboe veele cieraadien vart roode  Volksgeluk -~ Eigendom enz. 461 roode veeren ingeruild, waar voor men ons thans niet alleen eene menigte varkens,die hunne kostbaarfte levensmiddelen uitmaaken, maar ook de fraaije rouwkleederen verkocht, waar van de Engelfchen, op de eerfte reize van den Kapitein cook met den Heer banks, volftrekt geene hadden kunnen bekomen. De begeerte tot deeze cieraadien, werdt zoo buitenfpoorig,dat potatoe,een Bevelhebber,wiens edelmoedige denkwyze wy tot dus verre nog nooit in twyfel getrokken hadden, voor dezelve zyne vrouw wilde prys geeven. Sedert de Inboorlingen kennis met de Europeers gekregen hebben, zyn onder hen ook allerleie yzerwaaren,als ftukken van koophandel, gangbaar geworden. De Spanjaarden hebben deeze Eilanders het yzer leeren kennen. Het komt my zelfs voor, dat het Tabeitifche woord, om yzer te betekenen, uit de Spaanfche taaie afkomstig is. Toen 0 li vier van noort in den jaare 1600 aan het Eiland Goeaham, één van de Dieveneilandcn, kwam, voeren de Inboorlingen , in meer dan twee honderd booten, met Kokosnnoten, Pifang, Suikerried en Visch belaaden, na het fchip, en begeerden voor deeze ververfchingen yzer te ruilen, terwyl zy onophoudlyk: bierro ! hierro! riepen, welk woord in de Spaanfche taaie yzer betekent. Toeri,zoo als de Taheiters het noemen, verfchilt in de Gg uit-  %6z HOOFDST: VI, Zesde Afdeelhig. uitfpraake juist zoo veel niet van bierro, dat het van dit woord niet zoude kunnen afkomstig zyn,te meer, daar zoo wel de Dicveneilanden, als Taheiti, met de omliggende Eilanden, het eerst door de Spanjaarden ontdekt zyn. Toen jioggewyn, in den iaare 1727, op het vlakke Eiland o-anna één van zyne fchepcn verloor, kreegen de Zuidlanders eenen nieuwen voorraad van yzerwaaren. Ook gelukte het hun, de Ankers,die de Heer van bodgainville in de haven van de Taheitifche Provintie OHiddia moest achter laaten,uit de zee op te visfehen, en de Koning vmTaheiti zondt een van dezclven aan den Koninge opoeni van Borabora, als eene zeldfaamheid, ten gefchehké. Dc menigte van yzerwaaren, waar onder mtn inzonderheid de bylen, beicels, fchaaven, zaagen, booren, en fpykers van allerleie grootte en foorten, moet tellen, die de Engelfche reizigers op die Eilanden gebracht hebben, is zoo aanzienlyk, dat dit metaal niet ligt wederom door de Inwooneren verwaarloost zal worden, of buiten gebruik komen, en nog veel minder by ben geheel wederom kunnen vergeeten worden, Dit is zoo veel te zekerer,daar wy voorbeelden kunnen bybrengen, uit welke blykt, dat de Volken der Zuidzee gewoon zyn het yzer, tot het kleinfte (tukje toe, te bewaaren. Toen wy op het Eiland Tmgatdbbe aan land kwa-  Volksgeluk — Eigendom enz. 46'j kwamen, verkocht een Eilander my eenen zeer kleinen fpyker, die zeer zorgvuldig in een* houten hecht gezet, en daar in, door middel van eene draad van Kokosvezelen, vast gemaakt was. Buiten twyfel hadt tasman,in het jaar 1643, deezen fpyker hier verkocht; dezelve was dus reeds 130 jaaren lang op dit Eiland geweest; en wordt thans, onder meer andere zeldfaamheden, in het Britsch Mufeum bewaard. Sedert onze herhaalde reizen na den Zuideroceaan zyn ook de glaskraalen by de Inwooneren dier Eilanden zeer gemeen geworden ; men verruilde van dezelve eene ongelooflyke menigte tegen Kokosnooten, Yamswortelen en Broodvrucht. Op Taheiti zocht men het meest na de ongekleurden en doorfchynenden; op de Vriendlyke Eilanden waren de zwarten, in NieuwZeeland groene oorhangers en groene en roode kraaien het meest gewild. Zoo verfchillend is de fmaak, en het denkbeeld van fchoonheid. Ook in de meer Westwaarts gelegene oorden van de Zuidzee dryven de Inwooneren van verfcheidene Eilanden handel met voortbrengfelen, die op het één of ander van dezelve in grootere hoeveelheid gevonden, en op de overigen als wezenlyke behoeftens, of als artykelen \mLuxe gezocht worden. Knodfen of knuppels, van het hout van den knodsboom (Cafuarina equifeti-> ftlid) worden \mIrromanga m'Tannti vervoerd, Gg 1 en  4(>4 HOOFDST: VI, Zesde Af deeling. en na het zelfde Eiland brengt men ook, uk Anattom bylen van vast zwart Bazalt, en uit Immèr anderen, waar van het fcherp uit een ftuk van eene mosfelfchulp beftondt. De rykdom van byzondere lieden of familien, beftaat voornaamlyk in zulke dingen, die men door ruiling verkreegen heeft; van daar, dat menig gemeen man op Tabeiti,door onze komst, ryk en een man van aanzien geworden is. Het geen hy door ons bekomen hadt bleef zyn eigendom, waar mede hy doen konde, wat hem behaagde. Het zelfde fcheen op het Paascheiland de Marquefen, Nieuw - Zeeland, de nieuwe Hebriden en Nieuw - Kaledonien, ook het geval te zyn. Op de Vriendlyke Eilanden was het anders gefteld; attaiia, een Bevelhebber van den tweeden rang, moest alle gefchenken, die hy ontfangen hadt, aan den latoe-nipoeroe ter hand (lellen; alle de overige Bevelhebbers moesten zich dit insgelyks laaten welgevallen; de Priester alleen was van deeze fchattinge bcvryd. Dan, alhoewel de Bevelhebberen op Taheiti hunnen Onderdaanen, of Tautaus, niet met geweld ontnamen, het geen deeze, voor levensmiddelen, kleederen, huisraad en wapenen, in ruilinge bekomen hadden; hadden wy nochtans rede om te denken, dat, naa verloop van eenigen tyd, hun geheele rykdoin, het zy als een vry-  Volksgeluk — Eigendom enz. 465 viywillig gefchenk, of onder eenen anderen tytel, wederom in de fcliatkamer van hunne Heeren komen moest. Ten minften deeze Bevelhebberen fcheenen de eenigfte bezitters der hakraesfen en bylen te zyn, en dezelve aan hunne Onderdaanen flechts by zekere gelegenheden, en dcnklyk niet zonder 'er iets voor te bekomen, ter leen te geeven. Dit komt my te waarfchynlyker voor, dewyl die zelfde gewoonte ook in de Catolynfche Eilanden plaats heeft, alwaar de Inwooneren al het yzerwerk,het welk zy van verongelukte fchepen haaien, aan hunne Tamoles of Bcvelhebberen ter hand ltellen, die daar uit werktuigen van verfchillende grootte vervaardigen, en dezelve aan de Onderdaanen voor hooge pryzen verhuurcn (*)• Geftolene goederen waren de Erihs op Taheiti gewoon, geheel verbeurd te veiklaaren, of ten minflcn niet hunne Tautaus te deelen. De eigcnlyke rykdom echter der Inwooneren vaa Taheiti en de Societeitseilanden ,van de Marqué- (•) dïs brosses, Hift. des Navigat. aux Terres auftrales, Tam. II, p. 485. In Nieuw - Guinea geeven de Ptpoeas of kustbewooners aan de Haraforas, die dieper in het land woonen, bylen en andere werktuigen van yzerj waar voor zy, die dit ontfangen, hun geheele leven lang, hun fchatting moeten opbrengen. Foriesi's poyage te New Guinea, G. F. Gg 3  466 HOOVDST:Vl, Zesde Af deeling, quefas, de Vriendlyke Eilanden en het Paascheiland, beflaat in de landeryen, die zy in eigendom bezitten. He Manabaunes bouwen hun land, met behulp van hunne familien, zelve; daarentegen de Erihs en de Koning, laaten dit werk door hunne Tautaus verrichten. Deeze menfehen moeten de varkens en honden van hunne Heeren van fpyze voorzien, en oppasfen; Pifangs, Brood- en Appelboomen, mistgaders andere nuttige gewasfen, planten; móerbezienboomen kweeken, en de bast van dezelve bearbeiden; van Mahai, of het zuurgegiste deeg, het welk uit het meel van Broodvrucht gemaakt wordt, eenen grooten voorraad gereed maaken; met één woord, zy moeten hunne traage Erihs van kleederen en levensmiddelen voorzien. Hoe grooter derhalven het getal van Tautaus is, die zulk een Erih bezit, en hoe \ditgeflrekter zyne landeryen zyn, voor zoo veel te ryker en beter gefield wordt hy gehouden. De Tautaus zyn een wezenlyk Eigendom der Erihs, waar over zy naar hun goeddunken befchikken kunnen, het geen wy daar uit konden afneemen, dat de bloedverwandtcn van onzen jongen vriend maheine, op O-Taheiti, hem eenen jongen knaap van 13 of 14 jaaren fchonken,die poetea-tea(witteglaskraal)heette, en van dat oogenblik af zyn Tautau werdt; gelyk by ook terfloMd zeer veel gehechtheid aan zy-  Volksgeluk — Eigendom enz. 467 zynen nieuwen Heer, en deszelven vrienden op het fchip, deedt blyken. Het is merkwaardig, dat honden en varkens , die de voornaarafte rykdommen op Taheiti uitmaaken , niet eens op alle de Eilanden der Zuidzee gevonden worden. De Bewooneren der laage Eilanden bezitten wel doorgaans honden, maar geene varkens; in tegendeel hadt men op de Vriendlyke Eilanden varkens, zonder de honden meer dan Hechts by naame (Ghoerrie) te kennen; naar alle waarfchynlykheid is deeze foort van dieren by hen uitgeftorven. In Nieuio-Zeeland hadt men ook geene varkens; en in Nieuw Kaledonien zoo min varkens als honden. Ook op Tanna waren geene honden te vinden. Wy waren de eerften, die op Taheiti eenen bok en geit brachten, van welk paar, by onze tweede komst aldaar, reeds twee anderen waren voortgekomen. Aan dc Inwooneren van Tongatabboe en Tanna fchonken wy de eerfte honden, aan de Nieuzo-Zeelanders varkens en hoenderen; aan de Nieuw - Kaledoniers een paar honden en varkens. Deeze beide foorten van dieren, die zich, op zich zelve reeds zoo fpoedig en fterk vermenigvuldigen, tieren onder de zachte luchtftreek in de Zuidelyke landen nog beter, en komen vroeg tot haaren vollen wasdom. Des echter niettegenftaande vonden wy ze niet in zulk eene menigte, dat de Inwooneren ze tot G g 4 hun-  468 HOOFDST: VI, Zesde Afdeeting. hunne gewoone fpyze zouden hebben kunnen gebruiken; ia tegendeel leeft het grootfte gedeelte van het volk van fpyze uit het ryk der planten, die zy zich, door vlyt, en eene geringe infpanning van hunne krachten, in genoegfaame hoeveelheid kunnen verfcbaffen. Ook in deeze byzonderheid, die misfchien aan byzondere omftandigheden moet worden toegefchreeven, fchynt my de oneindige Wysheid van den Albeftierer zichtbaar, als die, in den geheelen omtrek der fcheppinge, niets geringers bewerkt, dan de grootfte volmaaktheid van het Geheelal. Het Ryk der dieren is naamlyk niet zoo zeer binnen onze macht, als der planten ; wy kunnen het niet, naar ons welgevallen, vruchtbaar maaken; de onveranderlyke wetten der natuure houden de vermenigvuldiging en voortteeling van elke foort van dieren binnen zekere paaien. Byaldien de mensch overal alleenlyk van het vleesch der dieren leefde, en in den herdersftand bleef, zoude deeze levenswyze voor den voortgang van het geheele menschlyke geflacht, tot hoogere trappen zoo wel van natuurlyk als zedelyk en burgerlyk geluk, hinderlyk zyn. De bron van alle vordering in aardfche volmaaktheid is de landbouw. Alle planten, maar wel inzonderheid die foorten, die reeds in verfcheidene landen gekweekt worden, kan men door  Volksgeluk — Eigendom enz. 469 door menschlyke vlyt, op eene verbaazénde wyze vermenigvuldigen. Ee levenmiddelen uit het plantenryk zyn daar te boven gezond, en met de gefteldheid van ons lichaam overéénkomftig;ook zyn zy fraaaklyk en leveren zulk eene groote verfcheidenheid op, dat men dezelve nooit moede wordt. JNog meer, door eene geduurige kweeking worden de planten fmaaklyker, waar van wy in de ontelbaare foorten van Appelen, Peeren, Kersfen, Pruimen, Perfiken, en Abrikoozen, zoo wel als aan de Raapcn, Kool, Aardappelen,en zoo veele andere vruchten, Wortelen en Moeskruiden,de fpreekendfte bewyzen vinden. Deeze voordeden der kweekinge verligtcn het gezellig leven, en geeven gelegenheid tot onderlinge hulpbctooning, tot mededeeling van het geen men door ondervinding geleerd heeft, en hier door tot verbeteringen en nieuwe proefneemingen. Hoe verder men in die konst komt, zoo veel te vaster wordt de band der Maatfchappye toegehaald, zoo veel te levendiger en fyner worden alle mensch bevende aandoeningen, zoo veel te meer velds winnen goede oide en vredelievendheid van de driften en hartstochten, die te vooren zoo teugelloos waren. Deeze nieuwe ftemming der gemoederen wordt eene Wet voor de nakomelingfchap; de denkwyze en zeden van den eenen burger worden aan die van den anderen gelyGg S . ker,  47® HOOFDST: VI, Zesde Afdeeting. ier, en de invloed van deugd en ondeugd op bet geluk van ieder in het byzonder, zoo wel als op de algemeene welvaart, begint zich hun duïdelyker te openbaaren. Deeze gewaarwordingen van zedelykheid en van het gewectcn bereiden eindelyk den mensch tot hoogcre trappen van volmaaktheid. Verre zy het van my, hier te beweeren, dat toen, uit hoofde van de voordeden, die de landbouw op zulk eene zichtbaare wyze aanbrengt, de veehoedery geheel en al zoude moeten verwaarloozen. Eene maatige hoeveelheid van vleeschfpyzen, met voedfel uit het ryk der planten vermengd, fchynt integendeel voor ons lacrraam byzonder dienstig te zyn, en dus dc veehoedery met den landbouw te moeten vereenïgd worden, by aldien een Volk tot den hoogften trap van mooglyk geluk zal geraaken. Heil derhalven den Inwooneren van Taheiti welken het noch aan imaaklyke en gezonde vrsichten en wortelen, noch aan tamme dieren, ontbreekt, vooral nu, federt de laatfte reize van cook, by hunne inlandfche dieren, niet alken fchaapen, maar ook rundvee en paarden gekomen zyn. Zo men hun nu nog ryst bracht, Inzonderheid van die foort, welke op eenen bergachtigen grond wil groeijen, en niet, gelyk de gemeene ryst, onder water behoeft gezet te worden, en voegde men hier nog Turksch Koorn  Volksgeluk — Eigendom enz. 471 Koorn of Mays, Ananasfen, Kastanjen, Dadels, Orangeappelen en Citroenen, en vooral Sago, by,dan zoude dit buiten twyfel bet verflandigfie gefchenk zyn, het welk het ééne Volk aan het andere geeven kan; ja men zoude op die wyze het best zyne dankbaarheid kunnen toonen,voor de menigvuldige ververfchingcn, die onze reizigers, in zulken overvloed, uit de banden van hunne voortreflyke en herbcrgfaame Vrienden ontfingen; ververfchingen, door welke zy in ftaat gefield wierden, om reistochten te volbrengen, die in de Jaarboeken der Waereld nimmermeer baars gelyken vinden zullen. Hy, die het geluk hadt, om deeze planten en vruchten op Taheiti, en over het algemeen in alle de Zuidelyke Eilanden te brengen, en derzelver Bewooneren derzelver kweeking en gebruik te leeren, zoude onder de Weldoeneren van het menschlyk geflacht geteld, en zyne nagedachtnis zoo wel als die van eenen Orpheus, Triptolemeus, en andere helden, door een dankbaar nagedacht geëerbiedigd worden! Uit alles, het geen wy tot dus verre hebben aangemerkt, blykt de voortreflykheid en het voorrecht der Bewooneren van Taheiti en de Societeitseilanden, boven alle overige Zuidlyke Volken. Hunne burgerlyk» verééniging is zelfs, in zekeren opzichte, door zekeren trap van • Va-  472 HOOFDST: VI, Zesde Afdeeling. Vaderlandsliefde en Public fpirit (*) bezield. Want,om thans niet te zeggen, dat wy dikwyls gezien hebben, hoe een Tahctter zynen kleinen voorraad van broodvruchten of andere fpyzen, met welke hy zynen maaltyd deedt, zoo lange met de omdanderen deelde, tot 'er niets meer te deelen was, fchynt de zorgvuldigheid, met welke de Erihs hun best deeden, om hunnen Onderdaanen eenen goeden prys voor de levensmiddelen en andere waaren te bezorgen, die zy ons te koop brachten, genoeg te zyn, om dit te bewyzen. Tot dat zelfde einde kan ik my beroepen, op hunne onderlinge dienstvaardigheid , waar van wy dikwyls getuigen waren; op den afkeer dien de voornaame lieden onder hen tegen alle dieven en roovers deeden blyken, op de merkbaare verbetering van hunne huislyke omdandigheden, die wy, acht maanden naa ons eerde bezoek op Taheiti, ontwaar wierden, en die men te recht aan het naauwkeuriger opzicht en de aanftooringen van hunnen Koning o-toe moet toefchryven; voorts op het edel gedrag van dien zelfden Koning, toen hy van het bevel over de vloot afdand deedt, en het be/luit nam, om als vrywilliger, onder xo-hwa, te vech- (*) Het ontbreekt ons hier aan een woord, om eene raak uictedrukken, die by onze Voorouderen genoeg bekend was. De Hoogduitfche Ver taaier.  Pofhgetuk --- Eigendom enz. 473 vechten; en eindelyk op de bereidwilligheid van dien zelfden braaven,door de jicht geplaagden, grysaard, om den tocht tegen eimeo te waagen, en de voorzichtigheid, met welke men weigerde van de hulpe onzer fchepen gebruik te maaken, die door Kapitein cook ter herwinninge van dit rebelleerend Eiland, waren aangebooden. v De fchetze, die wy hier van de gefteldheid der Taheiters, zoo wel als van die der Bewooneren van de Societeitseilanden ontworpen hebben, kan op de overige Volken van den Zuider-Oceaan niet worden toegepast. Wel is waar, men gaat op de Vriendlyke Eilanden, ten aanziene van den landbouw,nog eenen aanmerklyken ftap verder; men befteedt veel moeyte en tyd tot het maaken van fchuttingen en omheiningen, waar door elks byzonder eigendom zeer naauwkeurig wordt afgezonderd; maar de regeeringswyze aldaar heeft veel van den Oosterfchen despotismus,-want men betoont den Latoe9 en den overigen Opperhoofden,eenen flaaffchen eerbied. Gelyk de evengemelde naauwkeurige bepaaling van elks byzonder eigendom een ge-' volg der groote volkrykheid van deeze Eilanden is, zoo fchynt, aan den anderen kant, de flaaverny, die by hen in gebruik is, de nadere afftamming der Inwooneren uit hun oorfpronglyk Vaderland te bewyzen. Aldaar vindt naaip- lyk  474 HOOFDST: VI, Zesde Afi eeling. lyk (*) nog beden ten dage eene kruipende ohderdaanigbeid aan Vorften en Grooten plaatze, door lafhartige vleijers het eerst uitgevonden, werdt zy naderhand door geweldenaaren en dwinglanden als een recht gevorderd, en tot eene wet gemaakt. Op de Vriendlyke Eilanden zagen wy dikwyls, dat de Inwooneren zich voor hunne bevelhebberen op de aarde nederwierpen; dan van de eigenlyke gefteldheid van hunnen kleinen ftaat, en hunne wetten, konden wy, in den korten tyd van ons verblyf aldaar, geene genoegfaame kundigheid erlangen. Zeker man, genaamd attaiia, fcheen, ter plaatze, daar wy landden, op het Eiland Tongataboe, in groot aanzien te zyn ; intusfchen waren 'er buiten twyfel verfcheidene Bevelhcbberen van nog hoogerea rang, dewyl hy het, uit eerbied voor dezelven, niet waagde, in hunne tegenwoordigheid met ons aan tafel te zitten. Onder deeze hadt 'er één, inzonderheid by die Eilanders, die met hunne booten by ons aan boord kwaamen, veel te zeggen, daarom waren onze Mattroozen gewoon, hem den Opper - Admiraal te noemen. Dan het aanzien des Priesters was in geenen deele minder, gelyk reeds daar uit ten vollen blykt, dat de overige Bevelhebberen verplicht waren, om de (•) Te weeten in de Elanden Tan Afia,  Volksgeluk — Eigendom enz. 475 de gefchenken, die zy van ons ontfingen, aan den Latoe ter hand te dellen, terwyl het den Priester vrydondt, dezelve voor zich te houden. Dikwyls zagen wy,dat een voornaam man het Volk iets geboodt, en hy werdt altoos volvaardig gehoorzaamd; intusfchen zag men evenwel niet,dat deeze hoofden zich over de vruchten en waaren van den gemeenen man eenig recht aanmaatigden; en even zoo weinig eischten zy ook de goederen, die hunne Onderdaanen, door ruiling, van ons bekomen hadden. Bygevoig moeten ook hier, waarfchynlyk, wetten zyn, die elks byzonder eigendom beveiligen. Op de Marquefas en het Pdascheitand was het onderfcheid tusfehen de Bevelhebberen en Onderdaanen naauwlyks zichtbaar, de eerden hadden, behalven den tytel, mitsgaders een klein gevolg, en eene onderfcheidende kleeding, die zy misfchien uit hoofde der vrcemdlingen hadden aangedaan, niets boven het gemeen. Hun gezag, voor zoo verre wy dit, uit eenige gebeurdtnisfen, geduurende ons kort verblyf, konden opmaaken, fcheen het meest naar dat van eenen Vader te gelyken, en zich meer in vermaaningen, dan in uitdruklyke bevelen, te vertoonen. Op de Westlykere Eilanden MalUUolli\Tdhn* en Nieuw - Kaledonien, vonden wy, wel is waar, Opperhoofden, onder den tytel van Eligbi of Eri-  476 HOOFDST: VI, Zesde Af deeling, Eribl; dan zy fcheenen zich, noch door hun aanzien, noch door eenig teken, van den grooten hoop te onderfcheiden. Misfchien beftaat dus hunne geheele waardigheid in niets anders, dan eenen erflyken tytel. Van de wetten van dit Volk kunnen wy, daar het ons aan tyd,gelegenheid , en kennisfe hunner taaie ontbrak, niet fpreeken. Wy zagen, dat zy Plantagien hadden aangelegd, en vonden verfcheidene kleine familien bezig, met eenige kleine perken bosch uitteroeijen. Dat de vruchten van hun zweet hun eigendom zyn moeten, kan men hier uit ten minden met waarfchynlykheid gisfen. O-Taheiti, mitsgaders de nabuurige Societeitseilanden , zyn bygevolg de eenigen in de Zuidzee, op welke de landbouw eenigen voortgang gemaakt heeft, zonder dat aan den anderen kant de gebreken van derzelver iïaatsgeiïcldheid tegen dit voordeel hebben opgewoogen. Intusfchen komt het my in het algemeen voor, dat deeze Volken, aan zich zelve overlaaten, wel niet ligt wederom tot eenen laageren trap van volmaakinge zullen afdaalen, maar nochtans, uit hoofde der geringe uitgeftrektheid van hunne Eilanden, ook nooit met fnelle fchreeden tot eenen hoogeren graad van befchaavinge komen zullen;by aklien 'er niet deeze of geene buitengewoone middelen by komen. Ingevalle de geest van veroveringe al verfcheidene van deeze Ei- fah-  Volksgeluk — Eigendom enz. 47^ landen tot één daatkundig lichaam vereenigde, zouden 'er evenwel misfchien nog eeuwen verloopen, eer de verbittering en afgunst tusfehen de veroveraaren en verwonnelingen een einde nam • en 'er een groot en machtig Volk uit ontdaan konde. En buiten zulk eene verééniging kunnen in de Weetenfchappen, in de Zedelyke verbeteringe, in de Konden, Manufa&uuren en Landbouw, de hoogde trappen van opklaaringe nooit bereikt worden. Hh ZE  478 HOOFDST: VI, Zevende Af deeling. ZEVENDE AFDEELING. GRONDSTELLINGEN, ZEDELYKE BEGRIPPEN, ZEDEN, VERFYNING, WEELDE, LOT DER VROUWEN ONDER DE VOLKEN IN DE ZUIDZEE. < Prima dederunt folatia vittt. LlICRET, Dan eerst begint de mensch tot zyne volkomenheid te naderen, wanneer hy reeds aan zyne drift,om alles rondom zich te onderzoeken, aan zyne dorst na waarheid en zulke denkbeelden, die de waare eigenfchappen van elke zaak uitdrukken, voldoening begint te geeven; dan eerst, wanneer hy reeds aan het gevoel van billykheid het oor leent, en dit gevoel tot het richt-  Grondftellingen — Lot der Vrouwen. 479 richtfnoer van zyne gedachten en bedryven, ftelt. Hoe hevig en baatzuchtig ook de begeerte zy, om alles, het geen men voor een goed houdt, te bezitten en zich zei ven toe te eigenen, nochtans kan het nooit misfen, of de mensch wordt door zyne bevinding overtuigd, dat 'er nog veel onvolmaakts in het genot van alle zyne goederen is; en naar maate hy dit meer gevoelt, naar even die maate zal hy ook ongelukkiger worden, tot dat hy eenen nieuwen, en wel den allermildften, bron van genietingen uitvindt, te weeten, het vermaak,van aan anderen wel te doen, en zyne genoegens met hun te deelen. Alleen deeze menschlievende aandoening, deeze billykheid alleen opent den mensch eene loopbaan, aan welker einde hem eene duurzaame gelukzaligheid, als het groot oogmerk van zyn tegenwoordig beftaan, toelonkt. Hier over hebben wy reeds in de voorgaande Afdeelinge gehandeld. Noch deeze billykheid, noch dit gevoel van menschlievendheid ontbreekt den Bewooneren der Eilanden in de heete ftreeken van de Zuidzee. Een bewys daar van is, onder meer anderen, de weetgierigheid, met welke zy ons na dingen vroegen, die ons Vaderland, onze Regeeringsvorm, onzen Godsdienst betroffen, zoo wel als na deeze of geene konsten, die tot het vervaardigen van onze kleederen enz. vereischt Hh s wer-  4 8 o HOOFDST: VI, Zevende Af deeling werden, en de oplettendheid, met welke zy onze onderrichtingen aanhoorden. De kleederen, welke wy aan hadden, gaven aanleiding tot verfcheidene vraagen. Ik moest hun het onderfcheid tusfehen onze wolle, zydene, en gaaren ftoffen duidelyk maaken; en bygevolg hun verhaaien, dat de Wolle van het hairig bekleedfel van zeker dier f *), de Zyde van het fpinfel cener rups, de Boomwolle van den zaadknop eener heester, die zeer veel na hun E-IVawai (Gosfypium reügiofum) geleek, en het Gaaren van de draaden eener plant, gemaakt wordt. Ook draayde ik fomtyds eenige draaden van hunne boomwolle in één, om hun de mooglyk- heid (*) Onze fchaapen noemden zy Boea-nlho, dat is, een gehoornd varken, maar eigenlyk, en volgens de betekenis van het woord, een varken met tantien. Deeze benaaming, die ons zoo ongerymd moet voorkomen, kan aanleiding geeven, om over den oorfprong van verfcheidene onverklaarbaare benaamingen in andere taaien te denken. Vooreerst kent men daar geen grooter tam dier, dan het varken en vervolgens weet men ook niets van hoornen, en even danrom fielden zy zich die als tanden voor, die nit het voorhoofd groeyden. Dat een duister denkbeeld, door overleveringen verkreegen, van wilde zwynen, die misfchien te vooren op die Eilanden gevonden wierden, en door hunne groote Oagtanden den naam van varkem met groote tanden of Boea-nibo konden verdienen, hier ten groade.zoude liggen, durve ik niet beweeren.  Grondjlellingen — Lot der Vrouwen. 481 he;d te toonen, om 'er kleederen van te maaken. Ook befchouwden zy het werk van den geweermaaker, die op het ambeeld bylen fmeedde, en van de timmerlieden, als zy hunne gereedfehappen fcherpten, met groote oplettendheid, weshalven ook de Heer cook hun verfcheidene flypfteenen fchonk, en zorge droeg, dat aan deeze goede menfehen het gebruik van dezelven getoond wierdt. Wy moesten hun dikwyls verklaaren, dat wy aan god geloofden; dan vroegen zy, hoe hy in het Engelsch heette, en gaven zich moeyte, om den naam god uittefpreeken. Hunne oplettendheid was by deeze gefprekken altoos zichtbaar, maar wel voornaamlyk, als men hun, op hun verzoek, verklaarde, dat dit wezen zonder Voortbrenger, dat is, ongefchaapen is, onzichtbaar , almachtig en oneindig goed. Zy vroegen ook wel, of wy hem met gebeden aanfpraken? Of wy priesteren en Marais, dat is, plaatzen voor den Godsdienst beltemd, hadden, die by hen teffens tot begraafplaatzen dienen, enz. Dit alles, zeg jk, levert een bewys van eenen navorfchenden en leergierigen aart. Hun eigen ftelfel van nuttige kundigheden, en zekere verhevene begrippen, die by de fchranderften onder hen bewaard worden, bevestigen de werkfaamheid van hunnen Geest, in het onderzoek der Natuure, Van dien aart is het aankweeken Hh 3 van  482 HOOFDST: VI, Zevende Afdeeling, van fommige planten, ora 'er zich, het zy tot fpyze of tot kleeding,van te bedienen; het toebereiden van die planten, naarmaate van derzelver onderfcheidene beftemming; de konst, oin, met behulp van de eenvouwigfte gereedfehappen, fomtyds cierlyke kleederen, ftukken huisraad, wapenen en cieraadien te vervaardigen; de kennis der vogelen, visfehen en planten op hunne Eilanden; die der Saizoenen en Winden, der benaamingen van de geftarntens, van derzelver opkomfte en ondergang; eenige geographifche kundigheden van de ligging van veele Eilanden tusfehen de keerkringen; de konst, om by dag en nacht ter zee te vaaren, en zich daar by naar den loop der zonne of dien der fterren te richten; het getal en de naamen der drtgen binnen eene maanswentcling, en het getal der maanden in één jaar. Moeten niet Leeraaren of Ouderen hun deeze dingen leeren, hun geheugen daar in oefenen, en heg op de waarrjeeming en eige bevinding der onderfcheidene verfchynfeleii doen letten ? Moeten zy daar door niet eene neiging bekomen, om de waare gefteldheid der dingen te onderzoeken? En zal deeze niet, in den dagelykfehen wandel, eenen geest van oprechtheid en billykheid over alle verrichtingen en alle bezigheden verfpreiden? .Ruiten allen twyfel! Wy behoeven flechts, in plaatze van alle verdere bewyzen, een oog te daan  Grondjiellingen -- Lot der Vrouwen. 483 /laan op hunnen menschlievenden omgang met zoo veele Europeërs. De reizigers om de waereld aan boord van den Dolpbyn, de Boudeufe en Etoih de Endeavour, de Refolution en Advent ure, hebben, voor het liefderyk en vriendfchapminnend hart van hunne weldoeneren op Taheiti, een duurzaam gedenkteken gedicht. Hoe gul waren zy niet, om ons eenen overvloed van ververfchingen en gezonde levensmiddelen aan boord te brengen? Hoe bereidwillig, om ons te recht te helpen,wanneer deeze of geene van onze fcheeplingen zich te diep in het land gewaagd hadden, en aldaar verdwaald waren? Hoe gereed, om ons met bewyzen van hunne genegenheid jegens ons voortekomen, hoe yyerig, om aan hunne natuurlyke herbergfaamheid, als eenen zeer aangenaamen plicht, te voldoen? Hoe vriendlyk en dringend verzocht men ons niet, om in de koele fchaduw van hunne hutten uitterusten? Hoe veel moeyte gaven zy zich niet,om onze afgematte leden, volgens de gewoonte aldaar, door zachte wryvingen, wederom te verfterken? Welk eenen nayver betoonden zy niet, om ons op eenen welbereiden maaltyd van vruchten te onthaalen? Hoe gaarne droegen zy niet onze pakken, zoo van levensmiddelen, als van de naturalien, die wy (*) De Heer van Bovgaimvilx.1. Hh' 4  '4S4 HOOFDST: VI, Zevende Afdeelmg, Wy verzameld hadden? Hoe fnel en vaardig droegen zy ons zelve, op hunne fterke fchouderen, door beeken en kleine rivieren, om 'er ons droogvoets over te brengen? Hoe gewillig en onvermoeyd waren zy, om de Eenden en andere Vogelen, die wy gefchooten hadden, by ons te brengen? Welke vermaaklykheden, met dansfen en gezangen, werden 'er niet om onzentwille aangefteld? Welke aanzicnlyke gefchenken, van ftoffe tot kleeding zoo wel als van levensmiddelen , brachten zy ons niet? Web ke befchaafde beleefdheden zelfs werden ons niet door veelen hunner betoond? Dit alles zyn trekken van genegenheid en goedhartigheid, die eenen onuitwischbaaren indruk op ons hart moeten maaken. Hy,die pas begint,zich van de daadlyke beleedigingen van zynen naanen te onthouden, werdt door het eerfte donkere gevoel van een zeker recht der natuure tot die groote grondftelling opgeleid; maar op eenen veel hoogeren trap is hy reeds geklommen, die, uit zedekundige beweegredenen , rondom zich zoo veele menfehen tracht gelukkig te maaken, als hem maar immer mooglyk is. De wyze, op welke zich dit zedelyk gevoel aan den dag legt, kan by verfchiliende Volken zeer verfebeiden zyn, dewyl het eene Volk dikwyls daaden als zedelyk kwaad verwerpt, die by het andere zeer hoog geacht wor-  Crondjiellingen — Lot der Vrouwen. 485 worden. Ook kunnen 'er by het zelfde Volk, over de zelfde foort van daaden, op onderfcheidene tyden, geheel ftrydige gedachten gevoed worden, naarmaate het zelve meer of minder vórderingen in befchaafdheid en verlichtinge gemaakt heeft. Want geheele Volken komen, gelyk enkelde menfehen, van langfaamerhand tot rypheid, en verkrygen, met eiken trap van hunnen ouderdom, ook vastere grondregelen, en een fyner zedelyk gevoel. Naarmaate de vooroordeelen uitgeroeyd worden, en de nadeelige overmacht der hartstochten vermindert, naar even die maate handelt, zoo wel ieder by zonder mensch, als een geheel Volk, meer naar recht en billykheid, en volgt het geweeten, hem door god zei ven ingeplant, het welk hem met luide ftemme zyne plichten te binnen brengt. ♦ Alle menschlyke daaden vloeijen derhalven, meer of minder, of uit ééne van deeze twee bronnen, of uit beiden te gelyk; te weeten of uit eene menschlievende overtuiging, of uit hartstochtlyk eigenbelang. De goede Eilanders, van welke wy hier fpreeken, maaken geene uitzondering van deeze regel. Naarmaate het vooroordeel, volkskarakter en toevallige omftandigheden hen misleiden, verkrygt in hunne daaden fomtyds eene baatzuchtige hartstocht de overhand. Nochtans, zelfs hunne kleine diefilallen, wanneer de begeerte na een ft uk yzer hen daar Hh 5 toe  4 86 HOOFDST: VI, Zevende Af deeling. toe verleid hadt, getuigden van een zedelyk gevoel by hen, nademaal het bewust zyn van ons beleedigd te hebben, hen de vlucht deedt neeraen; alhoewel dit gevoel, op het oogenblik der verzoekinge, niet leevendig genoeg geweest was, om hen hunne ongeregelde begeerte te doen overwinnen. Daarentegen vondt men ook onder hen lieden van eene betere denkwyze en ftrengere zeden, die ons voor verdachte perfbonen waarfchuuwden. Onder de Grooten, en onder de laagfte klasfe van Inwooneren, waren de voorbeelden van baatzucht en zedeloosheid van allerleien aart veel menigvuldiger, dan onder den middelltaat. Op zekeren tyd bezocht de Koning o-toe, met zyne zuster taurai, den Kapitein cook, die deeze gasten in zyn Slaapvertrek bracht, alwaar een groote voorraad van yzerwaaren voor de hand lag, van welke hy zich wilde bedienen, om levensmiddelen voor het fchip te koopen. De Kapitein en ik waren alleen by hen in de kajuit; maar dewyl hy, door den Officier , die de wacht hadt, wegens eene zaak, die geen uitttel leedt, op het dek geroepen werdt, verzocht hy my om by deeze Koningl-.ke Perfonagicn te blyven. De afwezendheid van den Kapitein, en de groote menigte van yzerwaaren,verwekten in taurai de begeerte, om zich van deeze gelegenheid te bedienen, en 'er iets, van ie ontvreemden, zy gaf  Grondji(Hingen — Lot der Vrouwen. 487 gaf daarom aan haaren broeder eenen wenk, om my bezig te houden. Deeze riep my terdond aan het raam, om my te toonen , wat 'er in eenige booten by het fchip voorviel. Intusfchen had ik achterdocht van hun wederzydsch oogmerk, en volgde hem wel na het raam, maar echter zonder taurai uit het oog te verliezen, die naauwlyks dacht, dat 'er op haar niet gelet wierdt, of zy hadt reeds een paar yzere pennen van tien duimen lang, genomen, en onder haar kleed verborgen. Hier op kwam de Kapitein te rugge, en ik verhaalde hem het geval, waar van wy evenwel niets heten merken, om den ruilhandel, die pas begonnen was, en gelukkig voortging, door geen misverltand te dooren. Echter zag ik uit deeze gebeurtenis, welk eene geweldige verzoeking het gezicht van zulk een fchat van yzer voor hun moete geweest zyn, dewyl o-toe en zyne zuster, welken liet maar één woord hadt behoeven te kosten, om twee en meer zulke pennen of fpykers van ons ten gefchenke te bekomen, onder de verzoeking, om ze te deelen, als eene fchielyk opkomende en onwedcrdaanbaare drift, bezweeken, en niet Hechts hun inwendig gevoel van de laagheid eener zoodanige daad deeden zwygen,maar ook alle vreeze voor fchande, ingevalle zy betrapt wierden, uit het oog verlooren. Dat de Koning zelf zich zoo verre verlaagde, om de hee-  488 HOOFDST: VI, Zevende Af deeling. heeler van zulk eene fchandelyke diefïtal te worden, gefchiedde buiten twyfel uit genegenheid voor zyne zuster, en is daarom reeds meer te verfchoonen. Hy was anders een man van eene redelyke denkwyze, die wel in den beginne vreesde, dat wy onze macht zouden kunnen misbruiken, maar buiten dien in alle opzichten een goed hart vertoonde, en zich met allen ernst bevlytigde, om de welvaart van zyn Volk te bevorderen , en het zelve machtig en gelukkig te maaken. Nog edelmoediger en onbaatzuchtiger feheeri my het karakter van towha, die, naar alle waarfchynlykheid, onder alle luchtftreeken, en onder alle andere Volken, zich even zoo voordeelig, als onder zyne landslieden, zoude vertoond hebben. Zonder uit hoofde van dat ééne misdryf, waar aan taurai zich fchuldig maakte, al te nadeelig over haar te denken, verwekte het evenwel geen gunstig vooroordeel ten haaren opzichte; en by aldien de befchuldiging gegrond was,die ons zeer dikwyls ter oore kwam,dat zy zich als eene tweede Mesfalrna gedroeg, en zich zoo verre verlaagde, dat zy zelfs aan lieden van de laagfte klasfe (aan Tautaus) haare gunsten toeftondt,verfchynt zy juist niet in het voordeeligst licht. Tot deeze voorbeelden van zedeloosheid, onder de grooten, behoort nog het geval, waar van ik xecds gefprooken hebbe, dat pot at au en zyne  Grondftellingen — Lot der Vrouwen. 489 zyne Vrouw waini-au, naa dat zy alle de varkens, die zy maar eenigzins ontbeeren konden, eenen kostbaaren helm, verfcheidene fchilden , en een geheel rouwgewaad, voor roode veeren verruild hadden, ten laatften, uit een buitenfpoorig verlangen na dit vercierfel, onder eikanderen eens wierden, dat de Vrouw zich den Heere cook zoude aanbieden; tot welk einde zy dan ook, als een vrywillig offer,voor hem verfcheen, tunica velata recintta. Ik moet bekennen, dat deeze trek in het anders zoo edel karakter van potatau,my het vermaak, waar mede ik zoo veel ophadt, benam, van de Taheiters als het eenige beminnenswaardige Volk te kunnen aanzien, welks onfchuld en oorfpronglyke eenvouwigheid, ter eere van het menschdom, nog geheel onverdorven gebleeven was Intusfchen vonden wy evenwel in verfcheidene familien, niet flechts denkbeelden van kuischheid, maar ook eene daadlyke beoefening van deeze deugd. Ik heb dikwyls met verrukkinge gezien, dat de verleidendfle aanbiedingen van onze vuurige jongelingen,door eene fchoone Taheitifche Vrouw, met eene beleefde befcheidenheid van de hand geweezen wierden, waar over zich de beste van onze Europeëfche Vrouwen niet zoude behoeven te fchaamen; nu eens was het antwoord Tirra ■ tane Q ik ben getrouwd)  490 H00FDST: VI, Zevende Afdeetlng. trouwd) dan eens vergezelde een vriendlyk lachje het eenvouwig Eipa (neen.) Alleenlyk moet men hier by in het oog houden, dat wy van een Volk fpreeken, by het welk alle huisgezinnen, volwasfenen en kinderen, in één vertrek flaapen, om dat de huizen by hen niet in verfcheidene kamers verdeeld zyn, en dus, dat verfcheidene bedryven daar niet verborgen kunnen gehouden worden, by welke men in Eurofa niet gewoon is getuigen toetelaaten. Zelfs de kinderen moeten dus aldaar al vroeg begrippen verkrygen van dingen, die misfchien menige Europeëfche Dochter nooit gewaar wordt; en om die zelfde rede houdt men op deeze Eilanden de liefde, met alle haare gevolgen, niet voor oneerbaar. Een vuiltong, die in dubbelzinnigheden behaagen fchept, maakt aldaar geenen indruk; hy vertoornt zoo min, als hy in ftaat is, om door zyne vuiligheden te behaagen, of zelfs wel te bekooren. Wanneer het hoog komt, wordt hy, door eenen leerryken opflag van het oog, beftraft, over zyne onkunde van een rein genot eener deugdfaame liefde. De beste menfehen zyn derhalven, ook onder deeze Volken, aan de ftemme der menschheid en redelykheid gehoorzaam, die hen het onderfcheid tusfehen recht en onrecht leert, en denkbeelden van zedelyk goed en deugd in hun doet opkomen. Maar in het algemeen hangt het  GrondjleUingen—Lot der Vrouwen. 491 het gedrag eens Volks, waar uit men een denkbeeld van deszelfs zeden kan opmaaken, nog van deszelfs eigenlyk karakter af. Sommige Volken hebben zulke fterke, in het oog vallende trekken, die tegen bet karakter van andere Volken zoo lynrecht aanloopen, dat men 'er zich zonder gevaar van bedienen kunne, om derzelver geaartheid aftebeelden. Wat is gemaklyker, dan een afbeeldfel van de zeden der Spartaanen te geeven, naa dat hunne krygszuchtige gefteldheid, en de wetten, die Lycurgus zynen landslieden gaf, hen zoo fterk gekenfchetst hadden? Maar den Orchsmenier van den Megalopolitaan, den Mantintzer van den Tegceer te onderfcheiden, was ongemeen veel moeylyker, dewyl de afwykingen van eikanderen hier zoo gering en voor een ongeoefend oog naauwlyks te bemerken waren. Over het algemeen genomen zyn de onderfcheidende kenmerken der Zuidlandfche Volken zeer verfchillende van de onzen, en dus gemaklyk na te tekenen; daarentegen , met alle de overige Volken, die pas even uit eenen ftaat van woestheid beginnen op te komen, zyn zy reeds nader vermaagfchapt. Zonder derhalven van de Bewooneren van ieder byzonder Eiland afzonderlyk te fpreeken, waar toe ook ons kort verblyf ons geene genoegfaame ftoffe zoude opleveren, zal ik in het vervolg van deeze Afdeeling hunne zeden flechts met en-  492 HOOFDST: VI, Zevendè Ajdeelhïg. enkele trekken trachten te fchilderen. Over hunne uiterlyke gedaante, die zoo merklyk van de onze verfchilt, hebben wy in de voorgaande Afdeelingen zoo breedvoerig gefprooken, dat ik het noodloos achte, hier dezelfde zaak nog eens te herhaalen. De kleeding, die de menfehen op zulk eene in het oog vallende wyze onderfcheidt, is in de Zuidelyke landen op verre na niet eenpaarig dezelfde. Den Fuurlanderen ontbreekt het niet flechts aan zulke kleederen, die de eerbaarheid vordert, maar ook aan zulke, die de noodzaak lykheid eischt. Op de Westlykere Eilanden der ftille zee, alwaar,uit hoofde van eene zachtere luchtftreek, de kleederen ophouden noodzaaklyk te zyn, bedekt men flechts die deelen, dewelke men, uit kracht eener algemeene overéénkomst, by alle Volken gewoon is te bedekken (*). Alleenlyk fchynt de uitvinding, waar van zich de mannen tot dat einde bedienen, de gelukkigfte niet te zyn. Hoewel, aan onze oude wapenrustingen, zoo wel als aan de kleederen van de i5de en i6Zeelander, of de Inwooner der Friendlyhe Eilanden door Tanghi - fefeine uiidrukken; woorden, die zoo verre niet van eikanderen afwyken, dat men het niet zoude durven waagen, daar uit zekere verwandfchap van taaien te befluiten (f). Op dezelfde wyze fchynt ook de taal van Tfchikayana met de Tagaalfche op het Eiland Luzon (een der Pbilippynfcbe Eilanden} verwand te zyn; want in de laatstgemelde taaie betekent daquilla of taquilla groot, en met het zelfde woord noemden de Tfchikayanen de groote fchelpen (waarfchynlyk de Chama giges~) om ze ( *) Zie DALRYMPI. E's ColletUon of Voyages, I. p. ijg. (f) DEC brossss, Hifi. dei Navigat, mx ttrrts aujlrsh «t, Vol. H, p. 48i. Ii 4  Sfto HOOFDST: VI, Zevende Afdeeiin^ ze van de gewoone, kleineren re onderfcheiden. De Tagaalfche taaie, die met het Maleysch, gelyk men uit de vergelykinge van deeze beide taaien gemaklyk kan ontdekken, buiten eenigen twyfel vermaagfchapt is, moest by gevolg ook verfcheidene woorden met het Taheitisch gemeen hebben; en in zoo verre bevestigt deeze overéénflemming myne gedachten, die ik te vooren geuit hebbe, nopens de verhuizingen der Maleyfche afftamlingen. De taal der Inwooneren van Taheiti en de So* ckteitseilandcn heeft geen fisfend geluid, en by gevolg worden ook,door gebrek aan oefeninge, hunne fpraakwerktuigen onbekwaam, om eenig zoodanig geluid voorttebrengen. Ieder woord, Ja elke lettergreep in het Taheitisch, eindigt met pene klinkletter; en hierom moesten de Inboorlingen , zoo dikwyls zy eenen Europeëfchen naam wilden uitfpreeken, die met eenen medeklinker eindigde, 'er altoos nog eene klinkletter achter voegen. Deeze menigte van klinkletteren geeft zekere welluidendheid en zachtheid aan hunne taaien- In de plaatze van onze fisfende letteren, gelyk mede, in die van eiken medeklinker, (ï) P. JUA^ DE UOCEPA, y el p. PEDSO ps f. ^HC4», Vocatiulorio de La lipguo, Tigaja., Ma»ila. 17J4 foU g*i»lMPI,EI L0llfCtmt 1, p. 149,  Grondjletiingen— Lot der Vrouwen. 501 ker, die voor hun oor niet zacht genoeg was, ftelden zy altoos eenen anderen, dien zy gemaklyker konden uitfpreeken. In plaatze van Solander zeide zy Tolano; Banks noemden zy Tabane-, Cook Toete, Georg Teori. By zulk eene menigte van klinkletteren moesten zy Tweeklanken (Diphtongen) en verfcheidene Accenten bezigen, om de klanken te onderfcheiden, en om dit gering en fomtyds naauwlyks merkbaar onderfcheid te hooren, moeten zy fcherp toeluisteren, en dus hun gehoor zeer fyn worden; want dikwyls veroorzaakt een zeer klein verfchil in de uitfpraake eene zeer groote verfcheidenheid in de betekenisfe; zoo als by voorbeeld ai eeten, eai by woonen, eiya visfehen, aiya fteelen of plunderen; oiyo eene Meerzwaluw (Sterna Stolida") ewai water, awai de voet ahau een kleed, ahoe een onreine wind; coe de borsten; oeri een hond, yoeri een nagel; e - oers de roeden. De taaie, zoo als dezelve op Taheiti gefprooken wordt, is welluidende en manlyk; maar op Huabeine hadden verfcheidene lieden de gewoonte, van alles op eenen zingenden toon te fpreeken, en op de Vriendlyke Eilanden was deeze toon nog gewoonlyker, inzonderheid by da Vrouwen. De Taheitifche taal is niet geheel zonder befchaavinge, maar veronderftelt reeds een begin van verlichtinge. Niet alleen de geli 5 irern-  502 HQ0FDST:VI, Zevende Af deeling. fterntens en enkele Herren, niet alleen boomen en kruiden, maar ook ieder Infekt, elke worm, elke foort van fchelpdieren, visfehen en vogelen, die hun Eiland voortbrengt, hadt eenen byzonderen naam; niet alleen de uitwendige deelen van het menschlyk lichaam, maar ook de inwendigen, die zonder eene ontleedkundige opening niet hebben kunnen bekend worden, hebben hunne byzondere benaamingen. Zy berekenen den tyd van eenige dagen, gelyk de oude Britten en andere Noordfche Volken, niet naar het getal der dagen, maar naar dat der nachten. Alleenlyk aan het zinlyke gewoon, kunnen zy afgetrokkene denkbeelden niet wel eigenlyk uitdrukken; zo noemen zy de gedachten parau-no-te-oboe, dat is, woorden uit den buik (*); een gierigaart heet Tahata - pipirri of piripiri, waar by zy de denkbeelden van famentrekking, engte en verkleevinge, welke het woord pirri te kennen geeft, allegorisch toepasfen. Een milddaadig man heet Tahata-oeh■woeroa, woordlyk, een man van gaaven. De volgende voorbeelden verraaden eenigen rykdom van taaie: het hoofd van eenen mensch heet Oepo, ( ») Oboe betekent aekerlyk den huik, maar waarfchynlyk heeft dit woord ook eene meer algemeene betekenia, en geeft in het algemeen aoo veel te kennen, als hit inwendige. G. F.  örondJleUingen— Lot der Vrouwen, 503 Oepo-, de kop van een viervoetig dier of van eenen visch omi, en die van eenen vogel poaarahau. De ftaart van eenen hond wordt airo, van eenen vogel hobe en van eenen visch herre. genaamd. De laatfte benaaming is merkwaardig, dewyl zy het gebruik uitdrukt, waar toe de ftaart der visfehen dient; want ehoe ivatirra betekent het roer van eene boot, en tot dat zelfde einde dient de ftaart den visfehen. Lieden van het manlyk geflacht heeten tane, van het vrouwlyke waheine; maar manlyke dieren, visfehen, vogelen, enz. worden onni, en vrouwlyke ehwa genaamd. . Europeërs, die aan menigvuldige afwisfelende bezigheden zoo wel als aan allerleie foorten van genoegens gewend zyn, zouden het eenvouwig leven der Eilanderen in de Zuidelyke landen ten hoogften verveelend, en onverdraaglyk eenzelvig noemen. Zy ftaan met het opgaan der zonne op, en dezelfde ftukken ftoffe, die hun des nachts voor dekens dienen, winden zy over dag om het lichaam. Hun eerfte werk is, na de rivier of de zee te gaan, om zich te baaden. Hier op volgt de bezigheid van den dag; zy gaan of, als het Ebbe is, na een rif, om te visfehen, of na de plantagien van moerbezienboomen, om te fpitten, en ze met fchelpzand te mesten; of om broodvrucht te plukken, en het zuure deeg te bereiden, om daar van in dien  504 HOOFDST: VI, Zevende Af deeling. dien tyd van het jaar,wanneer 'er geene vruchten aan de boomen zyn, gebruik te maaken. Nu eens beklimmen zy de bergen, om in de hoogere valleyen eenen vracht van groote pifangs of plantanen (borfeplantanes') te verzamelen; dan eens hollen zy eenen boom uit om 'er eene boot van te maaken; of naaijen verfcheidene planken met touwen van kokosdraaden aan elkanderen. Op eenen anderen tyd planten zy pifangiïekken, en zetten 'er een paalwerk om, ten einde zy noch door kinderen, noch door beesten, befchadigd worden. Zy vervaardigen vischhoeken en vischlynen, de laatften uit grasvezelen; zy draaijen touwen, van verfchillende foort en dikte uit kokosvezelen en andere ftoffen, zy maaken fpiesfen , knodfen, fchilden, riemen, een roer, of eenig ander werktuig, het welk zy in tyden van oorlog of vrede noodig hebben. Tegen den middag geniet hy, met gewasfchene handen, zynen eenvouwigen maaltyd, die of uit broodvrucht, of uit het zuurgeworden deeg van deeze vrucht beftaat, het welk in kleine koeken op heete fïeenen gebakken wordt. Zyn broeder, of misfchien zyn zoon, is zyn dischgenoot, terwyl de vrouw, met de overige vrouwlykc huisgenooten, in eenen anderen hoek van de hut, haar aandeel nuttigt, of ook wacht, tot dat de mannen hunnen maaltyd geëindigd hebben. De gewooae drank is versch wa-  QrondfteUingen — Lot der Vrouwen. 505 water, fomwylen ook zeewater. Op het einde Van den maaltyd worden de handen wederom gewasfchen; en zo het begonnen werk als dan geenen grooten haast heeft, blyft de man in Zyne hut, of, zo hy des voormiddags Wat zwaar gewerkt heeft, verkwikt hy zich ook wel door een klein middagfl aapje. Tegen den koelen avond eerst vat hy, met nieuwe krachten, zyn werk wederom op, en vaart daar mede tot zonnen ondergang voort, dan volgt wederom een kleinere maaltyd en het laatfte wasfchen, waar op hy zich, by gebrek van een beter bed, op eene mat nederlegt, en, met zyne kleederen toegedekt, den flaap afwacht; ten zy hy nu el dan mocht goedvinden, met fakkelen na het rif te gaan, om des nachts te visfehen. Wreedheid tegen vreemdlingen bemerkt men by de Volken, flechts in die zelfde maate , in welke zy ruw en onbefchaafd zyn. By de Inwooneren der Eilanden in de Zuidzee, tusfehen de keerkringen, getuigde hun geheele gedrag van vriendfchap en menschlievendheid. Zy' ontfingen ons, op het eerfte gezicht van onze fchepen, op de beste en gulfte wyze, en zouden, myns oordeels, den aanval tegen Kapitein wallis nooit gewaagd hebben, by aldien niet eene beleediging, waar aan zich misfchien ons Volk, zonder het te weeten, en tegen hunnen wil, hadt fchuldig gemaakt, daartoe aanleiding ge-  jee» HÖOF0ST: VI, Zevende Af deeling. gegeeven en hen tot wraak genoopt hadt. Wie kan weeten, of zy niet van de Engelfchen, die zekeriyk hunne taal toen nog niet verftoaden , voldoening geëischt hebben, en eerst, naa dat zy hier op vruchtloos aangedrongen hadden,het beduit genomen , om zich zeiven recht te verfchaffen? Op andere Eilanden, door ons bezocht, alwaar men van de uitwerking van ons fchietgeweer even zoo weinig denkbeelden hadt, als te vooren op Taheiti, behandelde iedereen ons, desniettegenftaande, zeer vriendlyk; en, het geen nog meer is, naa dat de Engelfchen op de Marquefen Eilanden eenen mensch dood gefchooten, op het Poascheiland eenen gewond op Tongataboe eenen met den haak van de boot in het lyf geftooken, op Namoka en Mallikollo Ook eenen gewond, en- op Tanna wederom eenen om het leven gebracht hadden, bleeven de Inwooneren evenwel onze goede vrienden; alhoewel het hun gemaklyk zoude gevallen zyn, onze fcheeplingen, die fomtyds in kleine partyen verftrooyd gingen, aftefnyden, en hen volgens het recht der wedervergeldinge te behandelen» Wy hadden geene gelegenheid, om ooggetuigen te zyn van de wyze, op welke zy gewoon zyn, misdaadigers te ftraffen; dan zy verhaalden ons, dat dieven, of opgehangen, of, door mkbdel van eenen deen, dien men hun aan de voe- tfe'ri  Grondjiellingen — hot der Vrouwen. 507 ten bondt, in zee verdronken wierden. Men vindt by hen, in geen geval, fpooren van woeste wreedheid. In den oorlog is, naa den eerden aanval, alles gedaan. Waarfchynlyk maaken zy in hunne veldflagen geene gevangenen ; of, zo zy al iemand gevangen neemen, behandelen zy hem niet op eene harde of onmenschlyke wyze, zy maaken hem niet eens, in de betekenisfe der Oosterlingen, tot hunnen flaaf, ik zwyge, dat zy hem tot den zwaarden arbeid dwingen zouden, gelyk de Europeefehe Volken met zoo veele duizenden Negerflaaven gehandeld hebben, die men na hunne Volkplantingen heeft afgezonden. — Een enkeld voorbeeld van wreedheid, het welk hun zoude kunnen te last gelegt worden, is de verwoesting van de Provintie O-Parre-, naa den laatden veldflag, die 'er, tusfehen de Inwooneren van die beide Schiereilanden, op dc landengte voorviel. Onze bekenden onder de Eilanders verhaalden ons, dat toen de Inwooneren van het kleinde Schiereiland, oïTiarraboe, alle de huizen en booten op O-Parra verbrand, en alle de varkens van daar weggenomen hadden (* j. Dan (•) De verwoesting van de Provintie Paparra, door deeze zelfde lieden , ten tyde, toen o-ammo (de Gemaal vaa o-boerea) afgezet wierdt, moet nog veel verfchriklyker geweest ryn } want o-AHEATOEA de Koning van Tiarra- bot  5o8 HOOFDST: VI, Zevende Afdeeliiig, Dan de wreedheden der Europeëfche krygsslieden, die met zulk eene onverfchilligheid ten opzichte van het ongeluk hunner medemenfchen, en zulk eene drift, om buit te maaken, overal, daar zy maar kunnen, plunderen, blaaken en branden, bewyst genoeg, dat wy ons in dit opzicht niet boven hen beroemen kunnen. De Inwooneren van Borabora hadden, vóór onze komst, de Eilanden O-Raietea en O-Taba veroverd, en op de landeryen van eenige der Bewooneren, die uit die Eilanden ontvlucht waren, hadden zich verfcheidene Erihs en Sotdaaten van de overwinnende party nedergezet; voor het overige was alles in den voorigen ftaat gebleeven. Aan de Koningen der overwonnene Eilanden hadt men niet alleen het leven en dé vryheid, maar ook eene ftreek lands gefchonken, en hen alle de eerbewyzingen, die zy te vooren gewoon geweest waren te ontfangen, laaten behouden. Zy hadden dus, zo men alleenlyk het hoogde gezag uitzondert, weinig verlooren. Heeft men in Europa wel voorbeel. den van zulk eene gematigdheid? Ten opzichte boe wordt gezegd, de meeste kckosboofflen en andere plantfoenèn, te hebben laaten verdelgen j zoo dat deeze Provintie, die voor deezen de lusthof van Tabeiti was, thans het «rmfte gedeelte van het Eiland geworden is. G. Ei  GrondfteUingen — Lvt der Vrouwen, 505^ 'te van vreemdlingen, het is waar» waren zy minder naauwgezet; want, hoe ftreng de diefftal ook by hen geftraft worde, en hoe zeer zy wisten, dat zy kwaad deeden, lieten zy evenwel niet na, ons alles te ontfteelen, het geen hun onder de handen kwam. Intusfchen kan het geweld der verzoekinge hen eenigszins verontfchtildigen; want voor kinderen der natuure» zoo als zy zyn, moest de zeldfaamheid van onze waaren eene onweêrftaanbaare bekooring zyn, en alle bedenklykheden wegneemen. En gefield al, dat zy in ftaat geweest waren, om 'er bedaard over te denken, dan moest immers de ge* dachte: het zyn maar vreemdlingen — wat hebben zy in ons land te doen — zy hebben buiten dien genoeg van deeze dingen — in het oogenblik der fterkfte Verzoekinge, meer dan genoeg zyn, om hun den diefftal, tegen ons gepleegd, als eene geoorloofde zaak te doen aanmerken. Dat zy, in weerwil van alle hunne gastvryheid, nochtans ten opzichte van vreemdlingen meer achterhoudende zyn, dan ten opzichte van inlanderen, zal men hun, hoope ik, niet euvel duiden; ook hebben zy dit met alle de Bewooneren der Eilanden gemeen, by welke de befchaaving den hoogden trap nog niet beklommen heeft (*). Onder het gemeen vindt men, (*) Zoo werden ook de Britten weleer inhoipiiaks Brlfa K k M«*  5 ï © HOOFDST: VI, Zevende Af deeling. men, ook in de Zuidelyke landen,onbefchaafde lieden, die zich zelve lompheden, bcleedigingen enz. veroorlooven. Ik heb te vooren reeds gezegd, dat zy eikanderen fomtyds met vuisten Haan, of by de hairen trekken; zy bedienen zich daarenboven ook nog van verfcheidene fcheldwoorden, by voorbeeld, Tauna,Weheinehiua-atoerl, Aiya, Tahata - tauva, Doedoeai, Tahata-pipirri, en meer foortgelyken. Onder de gevolgen van overvloed aan levensmiddelen , en andere dingen, die het leven aangenaam maaken, telt men, by alle Volken, met recht, het toeneemen der zinnelyke begeertens, welker drift fteeds grooter wordt, en op het laatst buiten alle paaien van welvoeglykheid gaat, zo 'er niet in tyds maatregelen genomen worden, om ze te breidelen, of 'er tegenftand aan te bieden. 'De rykdom der Societeitseilanden, en inzonderheid van het Eiland Taheiti, het welk door de nabuurige Eilanderen doorgaans voor het rykfte gehouden wordt, heeft na- tanni genaamd. — Voor het overige is de voorkeur, die elk Volk aan zyne eigene landgenooten, boven anderen, geeft niets minder dan vooroordeel; zy is eene wet der natuure. Dan de te zeer verfynde befchaaving rukt doornftruiken en wynftokken, vooroordeelen en gevoel te gelyk uit, en dan wykt de lieve moeder natuur — voor de Franfchen. G. F.  Grond/te Hingen — Lot der Vrouwen* 5 natuurlyker wyze dezelfde uitwerkfelen voortgebracht. In den beginne, toen men nog in elken Erih eenen held , of eenen krygsman van uitftekende dapperheid, erkende,was waarfchynlyk hun getal nog gering. Maar op zulk een vruchtbaar Eiland, alwaar deeze aanzienlykfte klasfe van menfehen het voorrecht genoot, van niets te doen, en zich met de vettigheden van het land te mesten, moest hun getal binnen korten tyd zoodanig toeneemen, dat het verftandigst gedeelte van het Volk, de Regenten der byzondere gewesten, en eindelyk de geheele Staat, hunne menigte voor de algemeene veiligheid gevaarlyk oordeelden; eene bekommernis, die misfchien daar door gewettigd werdt, dat deeze groote zwerm van welgemeste luijaards reeds werklyk onrust hadt beginnen te veroorzaaken. Hun overwicht was misfchien te gevaarlyker, naar maate men meer fchroomde, by het Volk den eerbied voor deszelfs Opperhoofden te verminderen, en nochtans moest vreezen, dat men by menfehen , die op hunne lichaamlyke fterkte roemden, zonder geweld niets zoude kunnen uitvoeren. Maar ook nog in een ander opzicht waren zy voor de welvaart van den Staat nadeelig. Op alle deeze Eilanden bewyst men aan getrouwde Vrouwen eene groote achting, en verleent aan dezelve zekeren invloed, zoo wel in openbaare als in huislyke zaaken; ja, zoo ras Kka de  51t HOOFDST: VI, Zevende Jfdeelmg, de erfgenaam van eene familie gebooren is, verliest de Vader zelf, in zekeren opzichte, een gedeelte van zyn aanzien. Beweegredenen genoeg voor jonge lieden van aanzien en middelen, om den echten ftoat te fchuwen, en hunne hevige driften, nog meer aangeprikkeld door de brandende zonne, op eene gemaklykere en minder bepaalde wyze te ftillen,door een geflacht, het welk van het zelfde vuur blaakte, te verleiden. Wel is waar ook in dit opzicht ging het bederf in zeden niet dan trapswyze, en van langzaamerhand, voort; want in de vroegfte tyden konden de voorbeelden van dergelyke buitenfpoorigheden niet dan zeldfaam zyn. Intusfchen was het kwaad altoos groot genoeg, om een onderwerp van algemeene beraadflaaginge te worden. Indien 'er uit deezen omgang van ongetrouwde lieden kinderen voortkwamen, was het niet altoos mooglyk, den rechten Vader te kennen, wiens erfgenaamen zy zyn moesten, fchoon het eene uitgemaakte zaak was, dat zy, van Erihs gebooren, zelve een recht op deezen tytel hadden, en bygevolg eene klasfe van menfehen vergrootten, die buiten dien reeds veel te talryk, en te machtig was, en te veele onrusten veroorzaakt. De Provintiaale Erihs, en de verftandigfte Mannen onder het Volk, die, in weerwil van alle deeze bedenklyke omItandigheden, niet konden loochenen, dat deeze zelf-  Grondjlellingen — Lot der Vrouwen. 513 zelfde klasfe van medeburgeren, als beftaande uit de dapperfte krygshelden, tefFens de waare befchermers van den Staat uitmaakten, moesten eindelyk te ligter op de gedachte vallen, om hen als tot eene byzondere klasfe te veréénigen; en wel zoo, dat hun, als verdedigers van het Vaderland, de aanzienlykfte voorrechten en de grootfte eerbevvyzingen toegekend, maar in tegendeel het huwelyk, en alle gemeenzaame omgang met Vrouwsperfoonen, verbooden wierden; op dat, aan den eenen kant, huislyke genoegens hun hart niet geheel zouden inneemen, maar ook, aan den anderen kant, door wellustige uitfpattingen, noch hun krygszuchtig vuur uitgedoofd, noch hun lichaam verzwakt wierdt. Zulk eene klasfe van menfehen, die men Errioy noemt, vindt werklyk nog op die Eilanden plaatze; nochtans is dezelve van haare oorfpronglyke inftellinge eenigermaate afgeweeken. Men heeft aldaar geene foorten van voorrechten, waarop men zich meer te goed doet, dan op dat van eenen Er rioy Zy zyn over het algemeen krygslieden. Zoo ras zich een vreemde Errioy, van een ander Gewest of een ander Eiland, vertoont, wordt hy, door den eerften Errioy, die hem ontmoet, op de vriendlykfte wyze ontfangen, zy verwisfelen hunne kleedt- (*) Men zie forsiers Reize, tweede Deel, Kk 3  $t4 HOOFDSIWI, Zevende Af deeling, deren en andere gefchenken, en de vreemdling wordt met eene onbeperkte gastvryheid onthaald. Op zekere gezette tyden van het jaar reizen de Errioys van het eene Eiland na het pndere; by deeze gelegenheid brengen zy den geheelen dag door met het houden van maaltyden , op welke een overvloed van de heerlykfte fpyze opgedischt, en overdaadig genooten wordt, en geduurende den geheelen nacht vermaaken zy zich ten deele met muzyk en danfen, die men zegt, dat in den hoogden graad wellustig Zyn, ten deele ook in de armen van ontuchtige vrouwsperfooncn. Wy zagen op zekeren dag meer dan zeventig booten van Hoeakcine mRajetea oveifteeken, waar in omtrent zeven honderd zoo Mans- als Vrouwsperfoonen waren, die zulk een Feest gingen vieren. Toen wy kort daarnaa het Eiland Ra jetea zelve bezochten, hadden zy de Oostkust, alwaar zy het eerst geland waren, reeds verlaaten, en bevonden zich nu aan de Westzyde van dit Eiland, alwaar ieder huis opgepropt vol van menfehen was, en overal door de Vrouwen eene menigte van fpyzen gereed gemaakt werdt; onder anderen werden by deeze plechtige gelegenheden Visfehen, Hoenders, Varkens en Honden gegeeten. Des nachts konden wy van het fchip afzien, dat de wooningen verlicht waren, en leer dikwyls hoorden wy ook de trommelen, die  Grondjlellingen — Lot der Vrouwen. 515 die zy by hunne danfen gebruiken. Naa verloop van eenige dagen dachten deeze Errioys na O - Taha te gaan, en van daar eerst na Borabora over te fteeken, eer zy na hun Eiland te rugge keerden. Op deeze wyze moeten 'er met deeze vrolykheden verfcheidene weeken verloopen. — Dan hunne buitenfpoorige verkeering met perfoonen van het ander geflacht konde niet nalaaten, fomtyds ten gevolge te hebben, dat hun, tegen het oogmerk van het verbod, kinderen gebooren wierden; vooral federt eenige Errioys in zoo verre verbasterd zyn, dat zy hunne byzondere byzitten houden,omtrent zoo, gelyk de Mubamedaancn, die voor eenen bepaalden tyd eene Vrouw neemen (*). Het wys oogmerk, om aan de al te fterke uitbreidinge der bovenlle klasfe paaien te ftellen, zoude by gevolg, buiten eene tweede wet, verydeld geworden zyn, uit kracht van welke de kinderen der Errioys, onmiddelyk naa derzelver geboorte , om het leven moeten gebracht worden. Boba, de Opperfte Erih van O-Taha,was een Er rioy, en zyne Maitrcs te inden ai, die, toen wy deeze Eilanden ten tweedenmaale bezochten, zwanger van hem was, verhaalde ons zelve, dat haar kind, op het oogenblik van des- (*) chardin Vtyages, Vol, ii, p. t6l, 263, Ed. ia i2t»o 4mfl. Kk 4  JI6- HOOFDST: VI, Zevende Afdeding. deszelfs geboorte, verdikt moest worden. Wet «n gewoonte hebben dit onnatuurlyk bedryf gehandhaafd. Volken, by welken de beoefening van eene verhevenere deugd, zoo als bet Christendom dezelve leert, geheel onbekend is, hebben maar al te dikwyls eene burgerlyke, jaa zelfs eene zedelyke deugd, aan dc veiligheid Van den Staat, of aan de vermydinge van gewaande onheilen, of, het geen nog fiimmer is, aan het onderhouden van eenen krygszuchtigen geest, opgeofferd. Zoo zonden de Sparmanen hunne jongelingen uit, om Heloten te vermoorden, of hunne nabuuren te befteelen. biet is te beklaagen, dat dergelyke fchandelyke toneèlen de gevolgen van overvloed en wellust by een Volk zyn, het welk anders zoo menschlievend en goedhartig is. De overvloed aan leevensmiddelen heeft, op deeze Eilanden, by de Erihs nog eene andere nadeelige uitwerking voortgebracht; ik bedoele hunne vraatzucht en gulzigheid, van welke ik te vooren reeds iets gezegd hebbe. De hoeveelheid van allerleie fpyzen, die deeze gemeste luijaards door de keel jaage», is byna ongelooflyk. Waarfchynlyk zyn ook de onderfcheidene toebereidingen der fpyzen, zoo wel als eenige faucen, dewelken aldaar in gebruik zyn, alleen uitgevonden, met oogmerk, om hunne tong te prikkelen, en de eetlust nog meer aan  Grondfteilingen — Lot der Vrouwen. 51 f te zetten. Voor die zelfde klasfe van menfehen, heeft men ook eenen dronkenmaakenden drank, die uit het fap en aftrekfel van peperwortelen gemaakt wordt. Ook onderfcheiden zy zich door hunne kleeding; zy hebben eenen aanzienlyken voorraad van kleederen, van verfcheidene ftoffen en kleuren; en zy verwisfelen dezelve menigmaalen. De fynfte, witfte, en zachtfte ftoffe is de gewoone kleeding der voornaamfte lieden; en de Vrouwen van deeze klasfe draagen een onderkleed van eene dunne donkerbruine (loffe, die geheel met welriekende kokosolie doortrokken is. Ook is bet alleen een voorrecht voor de voornaamfte klasfe, rood en geel geverwde doeken te draagen. De traagheid deezer voornaame lieden, gaat foaityds zeer verre; want, behalven dat hunne Tautaus hun byna geduurig bedienen, hunne fpyze gereed maaken, water voor hun haaien enz. laaten zy zich fomtyds ook door hen voeren, of het eeten in den mond fteeken. Zy brengen den geheelen dag door, zonder iets uit te voeren; want, uitgezonderd, dat zy zich fomtyds baaden, liggen zy den meesten tyd op eene mat uitgeftrekt, met bet hoofd op een klein hout bankje, het welk hun voor hcofdkusfen dient. Hunne geheele bezigheid beftaat in het geeven van bezoeken, die zy fomtyds by hunne vrienden of bloedverwandten afleggen, Kk 5 en  5-18 HOOFDST: VI, Zevende Af deeling. en in het maaken van allerleie ontwerpen, om hunne zinlyke begeertens te voldoen. Met dit laatfte oogmerk zwerven zy op hun Eiland rond, en weetcn, byna eveneens als de bewooneren van meer befchaafde landen, der onichuld van jonge fchoonheden laagen te leggen. Hier van is het volgende een zeer merkwaardig voorbeeld. In den jaare 1774, toen wy van O-Taheiti na Hoeaheine en Rajctea voeren, hadt zich een meisje, het welk op het laatstgemelde Eiland te huis behoorde, op Taheiti by ons aan boord begeeven. Toen wy haar Eiland begonnen te naderen, gaf zy eenige bekommernis te kennen, dat zy eene zwaare tuchtiging van haarev ouderen zoude moeten ondergaan, om dat zy van dezelven, voor anderhalf jaaren, met eenen jongen Errioy was weggeloopen. Deeze hadt haar naa verloop van eenigen tyd verhaten, zoo dat zy op het Eiland Taheiti, alwaar zy zich by de moeder van den Erih toetahah ophieldt, van het vervaardigen van ftofle tot kleederen uit de bast van Moerbezienboomen, en van den omgang met jonge Mansperfoonen , haar onderhoud moest zoeken. Met het laatstgemeld oogmerk was zy ook by ons aan boord gekomen; dan, naa dat zy met haare ouderen verzoend was , vergezelde zy de Errioys, die na O-Taha reisden, en kwam, naa verloop van eenige dagen, wederom op haar Eiland te rugge. Eene  Grondjleüingen— Lot der Vrouwen. 519 Eene meer onfchuldige gewoonte, welke onder deeze Eilanderen vry algemeen is, is het wryven der vermoeyde leden, wanneer men, of door te veel gaan, of door te zwaarcn arbeid, afgemat is. Aan den cénen kant belet dit wryven , dat .men niet te fchielyk koud kan worden, aan den anderen kant wordt daar door de evenredigheid tusfehen de muskelen , van welke altoos de eene meer dan de andere gefpannen wordt, herfteld, en de kramp voorgekomen, die anders uit zulk eene ongelyke fpanninge kan gebooren worden. Het geheele lichaam verkrygt nieuwe krachten,en wordt door deeze bewerking zoo verkwikt, dat het myne verwachting te boven ging (*> Wanneer wy,op onze wandelingen, om ontdekkingen voor de kruidkunde te doen, eenen aanzienlyken weg afgelegd hadden, en ons ter nederzetten, om uitterusten, en eenige ververfchingen te neemen, vergaten de Inwooneren der Sociëteit s- ei' (*) De Chineezen houden zeer veel van deeze bewerking; zie osbecks Reizen. Gelyk men weet, is dit wryven ook in de baden der Oosterlingen gebruiklyk , alwaar men *cr zoo verre in gaat, dat hy, dje deeze bewerking ondergaat, 'er byna onder bczwyken moete, Eene byzonderheid die my de Heer lo c k y e r , Betaalmeester van het OostIndisch fchip Cerei, verhaalde. Zie g. f o r s t e r 5 Reize, R 353.  520 H00FDST: VI, Zevende Af deeling. eilanden en van Taheiti nooit, onze vermoeyde armen en beenen te wryven, en zacht te drukken; gelyk zy, in foortgelyke gevallen, eikanderen onderling deeze zelfde diensten beweezen. Ik kan deeze Afdeeling niet befluiten, zonder van de achting te fpreeken, die men by deeze verfcheidene Volken aen het andere geflacht betoont; want de waardy, dien de Mannen in hunne Vrouwen ftellen, heeft op hunne ber fchaaving en hun zedelyk beflaan eenen grooten invloed. Het is eene algemeene waatheid, dat, hoe dieper een Volk in barbaarschheid en woe.-theid gezonken is, het de Vrouwen zoo veel te Hechter behandelt. Op het Vuurland moeten de Vrouwen de mosfelen en (lakken, waar in haare voornaamfte fpyze beftaat, van de klippen zoeken. In Nieuzv - Zeeland moeten zy de wortelen van de eetbaare Vaaren-kruiden (Pteris esculenta en Polypodium medullare') inzamelen, het eeten gereed maaken, vlas bereiden en 'er kleederen uit vervaardigen , de vischnetten breijen, met één woord, onophoudlyk arbeiden, terwyl haare gebiedende Mannen hunnen tyd meestal in ledigheid doorbrengen. Dan deeze zyn haare geringde onaangenaamheden; want zy bekleeden niet alleen de plaatze der flaaven, maar durven ook haare floute en moedwillige jongens niet eens in tegenwoordigheid van derzei-  Grondjletlingen Lot der Vrouwen. 5 21 zeiver Vader kastyden, al is het ook, dat zy na haare Moeder met fteenen ihryten, of zich zelfs verftouten, om dezelve te flaan. De Vrouwen zyn, naar het oordeel dier Wilden, alleenlyk gefchaapen, om zyne dierlyke drift te ftillen ; daarom worden zy ook niet beter, dan als lastdieren, behandeld, en moogen in het geheel geenen eigen wil hebben; een onbetwistbaar bewys van de natuurlyke neiging, om den zwakkeren te onderdrukken, dewelke by menfehen, die tot den trap van wildheid toe verbasterd zyn, de fterkfte dryfveer hunner daaden is. EtVenus in fylvis jungebat corpora amantuni Conciliabat enim vel mutua quemque cupido, Vd violenta viri vis atque impenfa libido. Lu CR ET. /. 5. Op de Eilanden Tanna,Mallikollo en Nieuw* Kaledonien is het lot der Vrouwen niet veel draaglyker. Wy hebben wel niet bemerkt, dat zy door haare eigene kinderen mishandeld wierden; maar zy bleeven altoos lastbeesten, op welke het zwaarite en vermoeijendfte van allen huislyken arbeid gelegd werdt. Intusfchen beftiert de Voorzienigheid ook deezen treurigen toeftand der Vrouwen, waar dezelve plaats vindt, misfchien ten beste der onbefchaafde Vol-  522 HOOFDST: VI, Zevende Afdeellng. Volken; misfchien veroorzaakt de druk, onder welken zy leeven, dat de ontwikkeling der vatbaarheden en zielsvermogens by haar het eerst begint. Haare zenuwen zyn fyner en aandoenlyker, bygevolg maakt alles, rondom haar, op haar eenen (helleren en levendigeren indruk ;dc eigenfchappen en betrekkingen der dingen begrypen zy het fpoedigst, en leeren dus gemak lyker, de werken der natuure natebootzen, en van dezelve tot vervulling van haare behoeftens gebruik te maaken. Hier by komt nog, dat zy zich van jongs af aan den wil der Mannen moeten onderwerpen, en bygevolg de hevige opwelling haarer hartstochten hebben leeren maatigcö; by haar is felle overdenking, zachtmoedigheid, en pooging om te behaagen, ten minden om eene draaglyke behandeling te verwerven, in de plaatze van bruifchendc drift gekomen; en moet dit niet, door den tyd, den ruwen Wilden zeiven vermurwen, en hem trapswyze voor de eerde fchemeringen van belchaavinge bekwaam maaken? Woeste Volken zien de Vrouwen aan als hun eigendom, en dit ging in Nieuw- Zeeland zoo verre, dat een Vader of andere naaste bloedvcrwand de omhelzingen van zyne Dochter of Zuster aan onze Matroozen verkocht. Wanneer het onfchuldig llachtoffer door haaren Vader in een' der duistere hoeken van ons fchip gefleept, en  GrondJlelHngen — Lot der Vrouwen. 32 $ en daar aan de beestachtige drift van den welïustigen Matroos overgeleeverd werdt, vroegen wy eikanderen wel eens, wie van beiden hier het meest verdiende,.een Wilde genaamd te worden? De onkunde in alles, het geen Wet, jaa het geen gevoel heet, kan de dwinglandy, die een barbaar tegen zyne Vrouw oefent, het best verontfchuldigen. Wanneer hy haar den omgang met andere Mannen verbiedt, en de overtreeding van dit verbod met eene wreede gedrengheid draft, moet de rede daar van, niet in eenig denkbeeld van liefde en tederheid, niet in het gevoel van eerbaarheid of kieschheid, maar alleen in zyne begrippen van het recht van eigendom op zyne Vrouw gezocht worden; want uit dat zelfde beginfcl levert hy haar zelf aan eenen vreemdling over, zoo ras hy van dee,zen eenen genoegfaamen prys voor elke omhelzing weet te bekomen. Op O-Taheiti, de Sociëteit s en Vriendlyke Eilanden, gelyk mede op de Marquefas, heerscht tusfehen de beide gedachten veel meer eene redelyke gelykheid, en uit deeze ééne byzonder. heid blykt reeds, hoe verre men op die Eilanden de bovengemelde Wilden en barbaaren in befchaafdheid overtrede. De gedalte der Tabeitifebe fchoonheden, derzelver aangenaame lach, haar zachte en vuurige opflag van oog,gepaard met vrolykheid van geest, eene levendige ver- beel-  524 HOOFDST: VI, Zevende Afdeiling, beeldingskracht, een ongemeen teder en aandoenlyk gevoel, zachtmoedigheid en gedienfligheid, eenvouwigheid en openhartigheid, dit alles maakt reeds indruk op het hart der Mannen, en geeft aan de Vrouwen eenen befïendigen invloed in openbaare en huislyke zaaken. Wy vonden ook de Vrouwen op O ■ Taheiti algemeen geacht; zy komen in alle gezelfchappen , en fpreeken met ieder eenen volkomen vry. Op deeze wyze worden beide de geflachten tot zachtere zeden gewend, en hunne wederzydfche pooging, om eikanderen te behaagen, mist zelden. Zingen, dansfen, boert, en luidruchtige vrolykheid, doen het overige, om den jongeling geheel te boeijen; en op die wyze worden verbindtnisfen gebooren, die door den dood alleen kunnen verbroken worden. — — — fait hcec fapientia quondara Concubitu probibere vago,darejura maritis HoRAT. in arte poëtica. By de groote flappen tot verbetering, die deeze laatstgemelde Eilanders reeds gedaan hebben, is het merkwaardig, dat 'er by hen nog ééne byzonderheid is overgebleeven, die van eene voorgaande Hechtere behandeling van het Vrouw-  'Grondftettingen-* Lot der Vrouwen. 525' Vrouwlyk geflacht fchynt te getuigen. Alle die Volken, dewelken het zwakker gedacht tot den arbeid veroordeelen, noodzaaken hunne Vrouwen ook, om afgezonderd van haare Heeren te eeten (*)• Deeze zelfde gewoonte is ook by de Taheiters, en de Bewooneren der nabuurige Eilanden, algemeen ingevoerd, zonder dat men 'er eene andere rede voor weete te geeven, dan dat het zoo van ouds gebruiklyk is. Onder de Volken der Zuidlanden is,zoo veel wy hebben kunnen bemerken, de Monogamie algemeen in gebruik. 'Er waren wel eens voorbeelden , dat Mannen van aanzien eenen verliefden Roman met een van de menigvuldige meisjes fpeelden, die altoos gereed waren, om aart zulke liefhebbers genoegen te geeven; maar, dat eene getrouwde Vrouw haaren echt zoude gebrooken hebben, daar van heb ik nooit gehoord. Het zal misfchien veelen vreemd voor- ko- ' (•) laeat zag eenen Neger alleen zyn middagmaal houden, en eerst, naa dat hy verzadigd was, zyne Vrou\v 'en Kinderen veroorlooven, om ook te gaan eeten. Va Tj e n** i y n bemerkte insgelyks, dat de Vrouwen op Amboyna haare Mannen, geduurende den maaltyd bedienen, en naderhand alleen eeten. De Wilden in Gaimo laaten hunné Vrouwen ook niet mede eeten, en by de Kdraibei moogeft zy dit niet eens in tegenwoordigheid van haare ManneB doen. LA BAT, Voyage en Amerlque. LI  526 HOOFDST: VI, Zevende Af deeling. komen, dat, daar de veelwyvery, ten deele in heete landen, ten deele ook onder barbaaren, die hunne' Vrouwen als eene foort van waarebefchouwen, in zwang gaat, dezelve evenwel noch in de Societeitseilanden, alwaar de lucht zoo heet, de weelde zoo hoog geklommen is, en de Inwooneren teffens zoo wellustig zyn , noch in Nieuw - Zeeland', en de Westlykere Eilanden, alwaar men minder achting voor de Vrouwen heeft, in gebruik is. Dan deeze uitzondering is aan den eenen kant in de zachtere zeden der Vrouwen op deeze Eilanden gegrond, aan den anderen kant in de vry Juiste evenredigheid van het getal der perfoonen van beide de getlachten; waar by nog komt,dat het aldaar zeer gemaklyk is,zich van zyne Vrouw te fcheiden, en eene andere te trouwen. Van dergelyke Echtfcheidingen zyn ons verfcheidene voorbeelden bekend geworden. O-ammo, de Gemaal van de beroemde o-poerea QOberea") hadt, toen wy Taheiti bezochten, eene andere Gemaalin, en men verhaalde ons, dat het o-poerea ook niet aan lieden ontbrak, die by haar de plaatze van eenen Man bekleedden. Potatau hadt wainiau getrouwd,en zich van zyne eerfte Vrouw, polatehera, gefcheiden, die nu met zekeren Erih, genaamd ma hei ne, uit Raietea, leefde. Maar,om weder op de Monogamie te komen, moet  Grondjletlingen — Lot der Vrouwen. 527, moet ik bekennen, dat het geen men gewoonlyk ten voordeele van dèzelve zegt, te weeten, dat 'er byna een even groot getal jongens als meisjes gebooren worden, naar myn oordeel nog lange niet beweezen is; ik ben naamlyk van gedachten, dat deeze evenredigheid tusfehen de kinderen zoo van het Manlyk als van het Vrouwlyk geflacht niet in alle landen noch onder alk luchtftreeken plaats heeft. Het fchynt veel meer beweezen, dat, by voorbeeld in Afrika, de luchtftreek, de levensmiddelen, en de oude gewoonte van veelwyverye, door lengte van tyd, eene aanmerklyke ongelykheid tusfehen het getal van Mans- en Vrouwsperfoonen veroorzaakt heeft; in dier voegen, dat thans tegen éénen jongen waarfchynlyk reeds eenige meisjes gebooren worden. Men heeft by de dieren reeds de aanmerking gemaakt, en waar bevonden, dat het jong altoos van het zelfde geflacht is, als de vuurigfte van deszelfs beide ouderen; dat, by voorbeeld, een vuurige hengst in zyne beste jaaren en volle krachten meer hengstveulens dan merrien 'teelt, en in tegendeel dat 'er meer merrieveulens gebooren worden, wanneer de hengst niet zoo heet is als de merrie, en hy, door al te dikwyls dekken, zyne krachten reeds verlooren heeft. Wanneer men deeze aanmerking op den tegenwoordigen toeftand van Afrika toepast, vindt men duidelyk, dat de Mannen,door Lis de  528 HOOFDST: VI, Zevende Afdeelkg, de veelwyvery, die aldaar in gebruik is, ten uiterfte verzwakt moeten zyn, de Vrouwen daarentegen, welken een gedeelte van den huwelyksplicht onttrokken wordt, zoo veel te driftiger blyven, en dus noodzaaklyk meer meisjes dan jongens gebooren worden. Deeze redekaveling wordt door de bevinding volkomen bewaarheid; daar alle reizigers eenpaarig bekennen , dat de Polygynie, of veelwyvery, over het algemeen by alle Afrikaanfche Volken in gebruik is (*);, en geen Schryver heeft ooit gemeld, dat 'er Mannen zyn, die daar door geheel zonder Vrouw moeten blyven; zy zeggen in tegendeel, dat ieder Man ééne of meer Vrouwen (*)OLDENDORP (in de berichten der zendinge ep de Caraibifche Eilanden, Sl. Thomas, St. Croix, en St.Jobannes, Barby 1777, 8vo. bl. 293 van Deel I) zegt: „de veelwyvery „is by alle de ftammen der Afrikaanfche Negers ingevoerd, „alleenlyk die van Kongo, dewelken gedoopt en indenChrist„lyken Godsdienst onderweezen zyn, vergenoegen zich met ', ééne Vrouw." Maar Lord KAIMIs beweert (in zyne Shet"hes of the Hiftory of Mm, I, W) dat de veelwyvery onder de Christlyke Inwooneren van Kongo, zoo w»< als onder hunne He idenfche Landgenooten , in zwang gaat. Aan ééne enkele Vrouw verbonden te zyn, oordeelt de yverigfte Christen aldaar eene zeer onverftandige zaak te zyn, en eer hy zich zoo naanw liet bepaalen, zoude hy liever het Christendom verz'aalfen.  GrondjleUingen — Lot der Vrouwen. 529. wen heeft (*). Wanneer een Volk, by het welk de veelwyvery in zwang is, andere Volken, die maar ééne Vrouw neemen, tot nabuuren heeft-^ blyft het geval mooglyk, dat de Vrouwen, welke deeze laatlien te veel hebben, van hun, het zy door list of geweld, of door middel van den haiadel, kunnen overgenomen worden; dan dit hulpmiddel vindt in Afrika geene plaats, want aldaar is de veelwyvery by alle Volken ingevoerd, en dus moet daar buiten twyfel een groofer aantal meisjes dan jongens gebooren worden. Onder de Colonisten aan de Kaap de Goede Hoop, die maar ééne Vrouw trouwen, bemerkte ik evenwel, dat het getal der kinderen van het Vrouwlyk geflacht, zoo in de Stad als op het Land, verre het grootfte was. De luchtftreek en levensmiddelen kunnen 'er misfchien iets toe doen; maar de hoofdoorzaak moet wel in de buitenfpoorigheden der jongelingen gezocht worden. Zoo veele flaavinnen uit Madagaskar, Bengalen, Java, de Molukfche Eilanden, en van de kust van Papua, geeven gelegenheid tot eenen vroegtydigen ongeregelden omgang, waardoor (*) Men zie BOSMAN Sbefchryving der Kast van Gainea, bl. 180, 181 , alwaar hy insgelyks uitdruklyk meldt, dat het getal der Vrouwsperfoonen dat der getrouwde Vrouwen verre (e boven gaat. LI 3  533 HOÖFDST: VI, Zevende Af deeling. door de Mansperfoonen» al vóór hun huwelyk, ontzenuwd worden. Geen wonder derhalven, dat de Dochteren der Volkplantinge, onder den milden invloed dier luchtftreek, by'den overvloed van gezond voedfel, en de vryheid van alle bezigheden, tot welke eenige byzondere infpanning van krachten gevorderd wordt, die Onder haar plaats heeft, eene fterkere gefteldheid behouden, en dus ook meest Dochters baaren. — Ook in Zzveeden meent men, in de laatfte jaaren van deeze Eeuw, meer Vrouwlyke dan Manlyk e kinderen geteld te hebben. — In het Koningryk Bantam (*) wil men zelfs, dat tien meisjes tegen éénen jongen gebooren worden. — Alles, het geen ik tot hier toe heb bygebracht, bewyst ten minften, dat men meer waarneemingen over dit gewichtig onderwerp behoorde te verzamelen. In ons waerelddeel is deeze evenredigheid geheel anders gefield, want de naauwkeurigfte geboorte en fterflysten van Europa bewyzen, dat het getal der jongens en meisjes, die gebooren worden, over het geheel genomen, byna gelyk is, ja, dat tegen honderd meisjes, ten naasten by honderd en vyf jongens ter waereld komen. In Afien heeft men zulke lysten nog niet beginnen te maaken. Misfchien heeft in der daad de kwaade gewoonte, van meer ( •) Lord X AIM X S Sketches of the ffljlory of Hem, I, i79«  Grond/ïeHingen — Lot der Vrouwen. 531 meer dan ééne Vrouw te neemen, naa verloop van verfcheidene Eeuwen, de orde der natuure in die heete landen veranderd, door dien de Mannen hoe lainger hoe meer van hunne kracht verlooren hebben. Op deeze wyze zoude dus het neemen van maar ééne Vrouw vcor het ééne waerelddeel, en de veelwyvery voor een ander noodzaaklyk geworden zyn. Op het Paascheiland heerscht naar alle waarfchynlykheid de veelmannery (Polyandrie"). In de oudfte tyden heeft men van de Medifche Vrouwen beweerd, dat zy meer dan éénen man te gelyk hadden, en dat zy, die 'er niet meer dan vyf hadt-, flecht bedeeld was (*_). Onder de oude Britten hielden tien of twaalf Mannen te zamen maar ééne Vrouw (f). Op de kust van Malabaar hebben de Vrouwen van aanzien het recht, om zoo veele Mannen te neemen, als zy maar willen (§). In het Koningryk Tibet veréénigen zich, volgens de laatite berichten C **), verfcheidene Mannen, en wel inzonderheid broeders of andere nabellaanden , om geraeenfcbaplyk ééne Vrouw te onderhouden; zy geeven daar by voor, dat het in hun land aan (*) Strabo, Geogr. L. XI, p. m. 362, (t) Cssar, de bello Goll. Lib. V, <$) Dell ons, Voyage Part. I, Chap. XXXII. (**) In de Phihf. Tran/att. LI 4  532 HOOFDST: VI, Zevende Af deeling. aan Vrouwsperfoonen ontbreekt. Hoe vreemd en onnatuurlyk deeze gewoonte ook zyn mooge, echter vindt dezelve werklyk plaatze,' en heeft haaren grond waarfchynlyk in verfcheidene omflandighedeu, die aan dat land eigen zyn. Het getal der Vrouwen moet in de landen, die aan Cbma, Indien en Bukarye grenfen, minder worden, om dat zy daar in groote menigte weggevoerd, geftoolen of gekocht worden. Op het laatst blyft 'er voor de Mannen niets over, dan gemeenfchaplyk eene Vrouw te neemen. Het Paascheiland hadt, toen het in den jaare 1722 door Roggevvyn het eerst ontdekt werdt, veele duizenden van Inwooneren (*> In den jaare 1770 vonden de Spanjaarden aldaar omtrent 3000 zielen (f3; daar wy, in den jaare 1774 ''er naauwlyks 90c vonden (§). Deeze trapswyze voortgaande vermin- de- (*) DALRYMPLE's, Colleclion of Voyages, pal. II, j>, gr et 112. (t) ÖALRYMPLE's, Letter to D. Hawkesivortb, p. 34. ( §) Cnpt. c o o k's Voyage towards the fouthpale and round the World, Vol. I, p, 289 zegt: ,, de Inwooneren van dit EiJand fchynen op niet meer dan zes of zeven honderd zielen te loopen, en meer dan twee derde gedeeltens van de geep.cn, die wy zagen, waren van het manlyk geflacht." De onevenredigheid tusfehen de beide geflachten was zekerlyk vee! grootsr. Kapitein f ook was toen zieklyk en zwak, gn bevendt zich niet in perfuone by de party, die het ge- feee-  Grondjietlingen — Lot der Vrouwen. 53$ dering is aanmerklyk; maar nog aanmerklyker was het, dat wy onder deeze 900 menfehen niet meer dan 50 Vrouwsperfoonen zagen; zoo dat het getal der Vrouwen tegen dat der Mannen op dit Eiland ftondt,als 17 tegen 1. Deeze zeldzaame verfcheidenheid moet,naar myn oordeel, eerst kort vóór onze komst aldaar, ontftaan zyn, dewyl anders beide de gedachten, binnen korten tyd, door den dood wederom in evenwicht zouden gekomen zyn. Ook draagt het Eiland in der daad de onbetwistbaarlte blyken, dat onderaardfche vuuren en aardbeevingen wel eer hevige veranderingen op het zelve moeten veroorzaakt hebben, en even dit kan wel de oorzaak zyn, waar door de menigte van Inwooneren, die te vooren zoo talryk waren, verminderd is. Het geen my nog meer recht geeft tot dit vermoeden, is, dat Kapitein da vis, in den jaare 1687, op de zee, niet verre van dit Eiland, eene hevige aardbeeving befpeurde. Ook in heele Eiland doorkruiste. Ik ben overtuigd, dat zy in hunne huizen geene Vrouwen verborgen hielden , en even zoo zeer, dat ik niet meer dan vyftig Vrouwen in het geheel gezien hebbe. Terwyl deeze Eilanders niets minder, dan jaloers zyn, is het ten eenenmaale onwaarfchynlyk, dat zy hunne Vrouwen zouden verbooden hebhen, ge.dnuren.de onze jegenwoordigheid ten voorrohyn te komen, LI 5  534 HOOFDST: VI > Zevende Aj'deeling. ia O-Taheiti zyn de aardbeevingen ten minften bekend, en men eert aldaar zelfs zekere byzondere Godheid, mauvi genaamd, aan welke men het opzicht en beftier over dezelve toefchryft. Maar hoe het toegegaan zy, dat door eene aardbeeving op het Paascheiland het vrouwlyk geflacht zoo fterk verminderd is, kan men gemaklyk uit de tegenwoordige manier van bouwen der Inwooneren verklaaren, als die zeer dikwyls hunne wooningen onder den grond maaken, en dezelve alleenlyk door losfe, op eikanderen gelegde fteenen, trutten. Wanneer'er nu eene hevige aardbeeving ontftondt,op zulk eenen tyd van den dag, waar op veele Mannen zich in de open lucht bevonden, om hun werk te verrichten, moesten, door het onverwacht inftorten van hunnen armzalige holen, de Vrouwen omkomen, en alleen die weinigen,die toen misfchien op het veld waren, bewaard blyven, om Moeders van een toekomftig ongelukkig nagedacht te worden. Het is waarfchynlyk , dat deeze weinige Vrouwen thans veel Mannen hadden; daarom maakten zy ook by ons aan boord geene zwaarigheid, om haare gunsten aan verfcheidene liefhebbers naa eikanderen toeteftaan. Byaldien deeze teugellooze gemeenfchap met allerleie Mannen de voortteeling niet geheel verTiinderde, zoude men hier juist het tegendeel, van het geen in Afrika gefchiedt, te wachten heb-  Grondjlellingen — Lot der Vrouwen. 535 • hebben, en bet getal der kinderen van het manlyk geflacht dat der meisjes verre te boven moeten gaan. Dan men weet reeds uit het voorbeeld der ongelukkige fchepfelen, die zich in onze gewesten aan de wellust van eene zedenlooze menigte prys geeven, dat het oogmerk der natuure daar door ten eenenmaale verydeld wordt. De Zuidlandfche Volken leeven dus, zo men alleenlyk de Inwooneren van het Paascheiland uitzondert, in de Monogamie, niettegenftaande zy van Indiaanfche ftammen afkomftig zyn, by welken byna doorgaans de veelwyvery is ingevoerd. Een zeker bewys, dat de Monogamie, die met de natuur, zoo wel als met de wegen der Voorzienigheid, zoo overéénkomftig is, by die Eilanders niet door eene byzondere wysheid of zeker deugdfaam gevoel, is in gebruik geraakt; maar, dat de eerften, die op deeze Eilanden zich nederfloegen, waarfchynlyk uit een gelyk getal Mannen en Vrouwen beftonden, die zich in dezelfde evenredigheid vermenigvuldigden; het geen doorgaans, op een klein Eiland,zo 'er geene byzondere geweldnaaryen tusfehen beiden komen, het geval is. Hy, die in deeze omftandigheden, deeze evenredigheid wilde fchenden , en meer dan ééne Vrouw neemen, zoude daar door de rechten van andere Mannen benadeelen, en zulk een misdryf tegen den Staat zoude, op een . klein  535 KOOYmTm,ZevendeAfdeeling. klein Eiland, niet lange ongewrooken kunnen blyven. Vóór het huwelyk zyn de jonge Dochters, op O-Taheiti en de nabuurige Eilanden, juist niet zeer naauwgezet in den omgang met haare minMaren. In andere landen zoude de minfte twyfebng ten dien opzichte genoeg zyn, om eene jonge Dochters voor altoos van alle hoop op een huwelyk te bcrooven; maar daar te lande denkt men anders. Komt 'er uit dien gemeenomen omgang een kind voort, dan verandert de minnary in een geregeld huwelyk; zo niet, me„ verwyt het evemve, ^ ^ ^ blyft, zoo wel als vóór dien tyd, eene aanneemlyke party Maar U De uitfpattingen van dien aart zyn toch waarfchynlyk ~ zoo algemeen, als men, uit het geen hier boven gezegd », wel zoude kunnen denken. Zo men de ,aagfte klasfe ƒ„ ZZL ' miSfChie" dErSdyke «unatbecooningen aan haare «eeren n,et durven weigeren, en des noods onder deeze nog de meisjes telt, die zich i„ het wellastI-g gefel. fchap der Errioys begeeven, vindt waarfchynlyk, by de ove-gen,de omgang tusfehen jonge lieden van beide jachten zonder toeftemming der ouderen , 200 ,igt geene Er ,s geen voorbeeld van, dat zich Vrouwen van fLoen «o al. wy ze zouden noemen , met onze reisgenooten gemeen' -den gemaakt hebben, indien men eenige oude Wy , i-Uzondert. «yven. ' ' " }"tn pntervo Vrome peiet Lalage maritstm dilecta. H O R A X,  Grondjietlingen — Lot der Vrouwen. <&% Maar eens getrouwd zynde, blyven deeze zelfde Vrouwen haaren plicht getrouw, zonder op eenige wyze tot het overtreeden der wetten van kuischheid te kunnen bewoogen worden. Ten befluite van deeze Afdeeling,moet ik nog van eene merkwaardige byzonderheid gewag maaken , die hier te pasfe komt. Toen wy ons ten tweedenmaale te Rajetea ophielden, bezocht boba, de Opperde Erih van O-Toha, ons byna dagelyks. Toen hy eens by ons aan boord was, en zyne Zusters insgelyks in eene boot na ons fchip zag roeijen, wees hy my na de jongde, en zeide, dat ik. als zy by ons op het dek was, tot haar Weheine-foewa moest zeggen. Ik deedt dit, zonder te weeten, welk het gevolg daar van zoude kunnen zyn. Terdond tilde de oudde Zuster de kleederen der jongde op, en toonde, dat zy manbaar was. Naa dat zy deeze plechtigheid twee of driemaalen herhaald hadt, weigerde zy het meer te doen. Ik vernam daar op naauwkeuriger na de betekenis van deeze handeling;maar ik konde niets meer ontdekken, dan dat het op deeze Eilanden eene foort van fchande was, nog niet manbaar te zyn, of, zo men het is,daar voor niet gehouden te worden. Zoo ras 'er nu by een meisje tekenen van huwbaarheid zyn, moet zy zich aan eene ten uiterden pynlyke bewerking onderwerpen, en breede, boogswyze loopende, dïeepen op haare dyen  538 HOOFDST: Vl,Zev. Afd. Grondjl. enz. dyen laaten pointeeren. Deeze zwarte ftreepen worden als eertekenen aangemerkt; misfchien dewyl het een voorrecht is, tot de voortteeling bekwaam te zyn. Wanneer men dus een meisje verwyt, dat zy deeze tekenen nog niet bezit, gedoogt haare Eer niet, dat de fpotter in zyne dwaaling blyft. Hy moet door zyn eigen gezicht van het tegendeel overtuigd worden. Den oorfprong van deeze vreemde gewoonte heb ik niet kunnen ontdekken; ik moest my dus voor het tegenwoordige vergenoegen, om de zaak zelve flechts aantetekenen {*) By de Tbracier, was men juist niet gewoon, zeewaakzaam te zyn over de kuischheid der jonge Dochteren het ftondt aan dezelve veel meer vry, haare omhelzingen te* laaten genieten, door wien zy wilden. I„ tegendeel bewaakten zy hunne Vrouwen met zoo veel te grootere geftrenghe.d, want deeze hadden zy va„ derzelver Ouderen voor eenen hoogen prys moeten koopen. Gepointeerd zyn , was by hun een bewys van Adel, en het gemeene Volk alleen hadt dit onderfcheidend teken niet.