Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 2786 3900  WAARNEEMINGEN VAN yQHAN REINHOLD FÖRSTER.   F. C, KIZVJMZJL WAARNE E M I E N over de AAR-DRYKSKUNDE, de NATUURKUNDE , den AART en de ZEDEN der MENSCHEN; door JOHAN REINHOLD FORSTER, lee raar in de rechten, geneeskunde en wysgeerte, hoogleeraar in de natuurkunde te ii alle, lid van verscheidene geleerde genootschappen te p etersburg londen, bi ad r id &c. &c. verzameld op zyne REIZE om de WAERELD; Naar de Hoogduitfche Vertaalxng , en met de Aanmerkingen van zynen Zoon en Reisgenoot. GEORG FÖRSTER, Hoogleeraar aan het Carolinum te Casfel. Te HAARLEM, By PLAAT en L O O S J E S. M D C C X C.   WAARNEEMINGEN OVER DE AARDRYKSKUNDE, DE? NATUURKUNDE, DEN AART EN DE ZEDEN DER, MENSCHEN; DOOR 30HAN REINHOLD FÖRSTER, ZEERAAR IN DE RECHTEN, GENEES» KUNDEENWYSGE^ERTE, HOOGLEER' AAR IN DE NATUURKUNDE TE HALLE, LID VAN VERSCHEIDENE GELEERDE GENOOTSCHAPPEN TE PETERSBURG, LONDEN, MADRID &C. &C. VERZAMELD OP ZYNE REI ZE OM DE WAERELD; Naar de Hoogduitfche Vertaaling, en met de Aanmerkingen van zynen Zoon en Reisgenoot GEORG FÖRSTER Hoogleeraar aan het Carolinum te Casfel. DERDE STUK. TE HAARLEM, By PLAAT en LOOSJES. M D C C X C.   ZESDE HOOFDSTUK ACHTSTE AFDEELING. OPENBAAR EN BYZONDER ONDERWYS; OORSPRONG EN VOORTGANG DER MANUFACTUUREN, KONSTEN EN WETENSCHAPPEN. U/us, & impigm fimul experientia mentis Panlat i/n doe uit pedetentim progredientis. V_^nze handwerken en werktuiglyke konstefi zyn, zoowel als onze gefchieikunuige en andere wetenfehappen, uitwerkfelen der waarneeBiingen en uitvindingen van duizenden, van menfchen, die, op verfchillende tyden en in verre van eikanderen afgelegene landen, geleefd hebben. Met recht zoude men dezelve den gemeenM hj fchap^ 1ucret, L. IV, p. 14,51,52»  54« HOOFDST: VI, Achjle Afdeeling, fchaplyken voorraad van menschlyke kundigheden kunnen noemen, of een' fchat, tot welken ieder leergierig mensch, inzonderheid by de befchaafde Europeëfche Volken, eenen vryen toegang heeft. Deeze verbaazende voorraad.kan heden ten dage niet meer door ééneu enkelden mensch geheel omvat of doorkroopen worden al was hy ook de grootfte geest, dien men zich kan voordellen. Het is dus met den tegenwoordigen hoogen trap van befchaavinge in Europa meer overéénkomftig, de menigte van deeze kundigheden, in verfcheidene takl ;en verdeeld, op de nakomelingfchap voort te planten, cn een groot aantal menfehen met wetenfehnplyke onderzoekingen bezig te houden , terwyl men hun, naar maate van hunne omftandigheden, vryheid Iaat, om 'er het een of ander byzonder gedeelte van te verkiezen. Elke kleine tak van wetenfehap heeft, op dezelfde wyze, niet flechts zynen tegenwoordigen trap van volmaaktheid bereikt,maar is ook nog vatbaar voor verdere ontwikkeling. - De uitvinding van dc letteren en de drukkonst is reeds genoegzaam, om alle nieuwe en nuttige bemerkingen, ondervindingen en ontdekkingen in elke wetenfehap, voor 'eene ganschlyke vergeetelheid te bewaareu. By aldien het geheele menschlyke geflacht altoos als wilden of als jaagers, in de bosfehen vvrfpreid, hadt omgezworven, of zich, als herders»  Opvoed. — Konjlen en Wetenfckappên. 541 ders, met groote kudden verre van elkandereu verwyderd, dan zoude de byéénzameling, ver* meerdering en het gemeenfchaplyk nuttig ge. bruik van eenen zoodanigen voorraad van kundigheden reeds niet mooglyk geweest zyn. Nog meer: het aankweeken van nuttige gewasfen,en wel inzonderheid de koornbouw, is de voornaame grondflag, waar op de fterke bevolking van onze landen, en onze vereeniging in groote maatfchappyen, fteunt. Maar dewyl nu veele konden en handteeringen, niet dan door de me* nigte van arbeideren, eenen zekeren trap van volmaaktheid kunnen bereiken, en de verdeeling der handwerken in verfcheidene byzondere takken dikwyls den zekerften invloed heeft, ora dezelve te volmaaken; is het onbetwistbaar, dat alleen talryke gezelfchappen in landen, welke overvloed van levensmiddelen en andere noodzaaklykheden hebben, byzonder gefchikt zyn, om groote en gewichtige verbeteringen in de manier van leven te maaken, en alle takken van konften en wetenfchappen met een' gelukkigen uitflag te beoefenen. /Egypten, door jaarlykfche overftroomingen van den Nyl in zyne laage velden vruchtbaar gemaakt, werdt al vroeg een zetel voor den landbouw. Wel haast vergat men het herders leven; zelfs men verfoeyde het; de menigte des Volks nam op eene verbaazende wyze tqe, en Mm a m% J  543 HOOFDST: VI, Aehjle Afdeeting-' met dezelve groeyden en bloeyden werktuigkundige konften, al Ier leie handwerken en wctenfchappen, dewelken, zich van tyd tot tyd verder uitbreidende,den geheeïcn kring der menschlyke kundigheden grooter maakten. Eene foortgelyke ligging van de landen, rondom de monden van den tfaer en den £upbraat ,wzs aldaar ook voor den landbouw, de handwerken, konften en wetenfehappen gunstig,en wel reeds in eenen tyd, toen het overige der waereld nog in barbaarschheid gedompeld lag. Dezelfde luchtsgciteldheid, eene foortgelyke ligging, en ook denzelfden vroegen landbouw, en denzelfden voortgang in konften en wetenfehappen, vinden wy aan de Oeveren van den Sind en Gang&s in dien, gelyk mede aan die van den Hoanho en janifekian in China. Deeze voorbeelden zyn genoeg, om myne ftelling te ftaaven. Byna op dezelfde wyze kan men den trap van befchaavinge op de Societejts en Vriendlyke Eilanden verklaaren. De Volksmenigte is aldaar aanzienlyk, en noodzaakte, naar myne gedachten, de Inwooneren, om allen vlyt aantewenden, tot het vermenigvuldigen van hunne Veldvruchten. De zachte luchtftreek, de uitftekende vruchtbaarheid van den grond, en de verbetering van den landbouw, bevestigden hunne gemeenfehaplyke verbindtenisfen, en maakten hun het gezellig leven hoe langer zoo aangenaamer; en op deeze wy-  Opvoed. — KoKifien en Wetenfehappen. 5 4§ wyze moest alles medewerken, dat de konften', begrippen en grondregelen, waar op hunne opvoeding gebouwd is, op eene gemaklyke wyze en volledig op de nakomeüngfehap voortgeplant wierden. Dat de meer Westlyk gelegene Eilanden in de ftille zee,by eene even zoo gunstige luchtfteek, genoegzaame vruchtbaarheid, en taamlyke menigte van Inwooneren, nochtans in de beoefening der konften, gelyk in wetenfehaplyke begrippen, meer ten achteren zyn, hebbe ik te vooren reeds aangemerkt; maar ik hebbe ook de oorzaak van dit groot verfchil reeds opgezocht, en dezelve bepaaldlyk daar in gevonden, dat de verfcheidene ftammen van welke de twee racen van menfehen op de Eilanden der Zuidzee ohtfprooten zyn, waarfchynlyk niet in eene zelfde hoeveelheid eenen vooraad van kundigheden van hunne Voorouderen bewaard hebben. Ons blyffc by gevolg alleen nog maar over,'wat breedvoeriger over het ftelzel van opvoeding zelve, het welk by deeze Volken plaats vindt, te lprceken. Het geen tot voedfel, kleedin'g en wooning b»hoort, of eigenlyk alle denkbeelden, die de voornaamfte behoefte, het onderhoud des levens, betreffen, worden den kinderen door hunne ouderen natuurlyker wyze het eerst ingeprent. Dewyl men hier nog geene door konst gemaakte Mm 3 be-  §44 HOÖFDST: VI, 'Achtjte 'Afbeting behoeftens heeft, maar de voornaamfte bezigheid der Inwooneren alleenlyk de bovengemelde drie hoofdzorgen ten doele heeft, zyn hunne verrichtingen ook nog in haare eerfte eenvouwigheid, en niet, gelyk byons, in verfcheidene takken verdeeld. De kundigheden, die hier toe vereischt worden, oordeelt men te recht volftrekt noodzaaklyk, en worden dus aan ieder kind medegedeeld. Alle kinderen leeren bygevolg, hoe men den Broodboom, den Pifang, de Yamswortelen, en andere boom of veldvruchten, het best kan aankweeken; hoe men de raeesten visfchen kan vangen; op welken tyd van het jaar en op welke plaatze deeze of geene byzondere foort het meest te vinden is, en van welk aas men zich, om ze te vangen, bedienen moet. Alle foorten van zeeinfekten, fchelpdieren, en vooral van eetbaare visfchen, worden den kinderen aangeweezen en genoemd, en men leert hen derzelver eigenfchappen, voedfel, enz. . Het zelfde gefchiedt by de vogelen; en niet minder naauwkeurig is men, met betrekking tot de wyze, om honden, varkens en hoenders aan te kweeken. Ook worden hun de naamen van alle wilde planten medegedeeld, die ©enigszins tot levensmiddelen kunnen dienen, of op eene andere wyze tot nut ftrekken, zoo^ dat men aldaar raoeyte zoude hebben, om een knaapje van tien of twaalf jaaren te vinden, hetwelk  Opvoed:-'- Konften en Wetenfehappen. 545 welk van dit alles niet volkomen onderricht was* Het kweeken van den Papiermoerbezienboom, van welks binnenften bast men kleederen maakt, vereischt de meeste zorgvuldigheid; dan ook hier omtrent geeft men aan de jonge Mansperfoonen eene genöegfaame onderrichting; gelyk, aan den anderen kant de Meisjes al vroeg alle handgreepen.moeten leeren, om deezen bast te: bearbeiden^ daar uit de onderfcheidene doffen te maaken, ze te verwen, als mede matten en andere kleederen te vlechten. Van den minden (laaf tot >den opperden Bevelhebber in het geheele land weet iederéén, welke foorten van hout de besten zyn, om 'er huizen of booten van te bouwen,welke doffen men tot het vervaardigen der onderfcheidene werktuigen noodig heeft, wat 'er tot het bouwen van een huis, of iet optakelen van eene boot behoort, en welke riemen, masten, touwen, zeilen enz. daartoe vereischt worden. De jeugd in het algemeen, het zy dezelve van voornaame of van geringe afkomst zy, wprdt met deeze en alle andere werktuigkundige verrichtingen, ,die onder haare landgenooten in gebruik zyn, reeds zoo vroeg bekend, dat zy, door oefening, wel ras in de» zelve zoo verre komt, als haare oudere.leermeesters-. Men zoude hier tegen kunnen inbrengen, dat dit alles, met betrekkinge tot de opvoeding beMm 4 fchouwd,  r546 HOOFDST: VI, Achjle Afdeeting fchouwd, nochtans niets meer, dan eene kleinigheid is. Dan men moet zich te binnen brengen , dat de inftandhouding van deeze Eilanders ten eenenmaale van hunne kennisfe der planten, vogelen, visfchen, fchelpdieren, enz. afhangt, die aarde en zee hun tot fpyze aanbieden. Ook ïs deeze kennis op zich zelve uitgebreid genoeg. Ik vondt gelegenheid, om op Taheiti alleen 48 naamen van eetbaare visfchen op te fchryven; en Kapitein cook verzekerde my, dat de foorten van visfchen, die men aldaar op zyne eerfte reize gezien en waar van men de naamen gehoord hadt, een getal van 150 uit* maakten. De Broodvrucht (Articarpusdie by de Taheiters, Oeroe heet, heeft drie foorten, en de Inwooneren weeten elke van dezelve door eenen byzonderen naam te onderfcheiden. De eerfte, met fmalle, diep gekorve, bladen (fbJjit pinnatifidis') en eene langwerpige vrucht, heet Maira; de tweede, waar van de vrucht ook langwerpig, maar ruw, en als met fchubben bedekt is, F.patea; en de derde, welker vrucht insgelyk langwerpig, maar, d^or de menigte van haare kleine knobbels, byna ftekelachtig is, wordt Tattara genaamd. Van den Pafang CMufa Sapienium & Paradifeaca*) tellen zy ten minften derrien verfcheidenheden, elke door. eenenf byxonderen naam onderfcheiden; en buiten dien • nog  Opvoed. —Konften en Wetenfehappen. 547 nog de groote wilde foort, of de zoogenaamde plantanen (Iforfe-plantanesj Van den Aronswortel kweeken zy twee foorten, te weeten,de gemeene eetbaare, met blaauwachtige naar fluweel gelykende bladen QAritm csculentum i-inn.) die alda:ir Tarro heet, en de grooterc foort, met gladde groene bladen (Arum macrorhizon linn.) in het Taheitisch Ape. Behalven deeze gewasfen, planten zy nog eenen boom, by hen e-ivili genaamd, die eene foort van appelen draagt, en met de Brafiliaanfche myrabolaan pruimen (Spondias~) de meeste overéénkomst heeft. Een groote boom, die, in eenen vezelachtigen dop, éene noot voorbrengt, in fmaak met kastanien overéénkomende, wordt by hen Ratta genaamd; zynde de zelfde> dien wy Inocarpus cdulus noemen. De Jamboesbocm, die op de Oost- Indifche Eilanden wel bekend is QEugenia malaccenfis linn.) is c'p deSociuteitS' eilanden niet .zeldfaam; .de fappige verfrisfende vruchten van denzelven worden in menigre gegeeten, en e-haya genaamd. Nog een aanzisnlyke boom, dien deeze Eilanden met de OostIndifche gemeen heeft, en die op de MJukfche. Eilanden onder den naam Pandang bekend is heet op O-Taheiti e-Hzuara. Deszel- ven <*) Ptnianat ederuis/tnas link. Sappl. pl. 64, 4*4. ïamph. Amboin. IV, p. 139- *• 741 H« KaiJa Rheed. Bar.t, Mm 5 *»«v  548 HOOFDST: VI, Achfte Af deeling. ven vruchten groeyen aan groote trosfen, en hebben, als zy ryp zyn, eenen aangenaamen reuk. Derzelver fmaak was voor my onaangenaam en famentrekkend, alhoewel de Eilanders dezelve gaarne eeten. De breede bladen van deezen boom worden gedroogd, en men bedient 'er zich van, om de huizen te dekken. De manlyke bloem van dien zelfden boom wordt, in plaatze van poeder, op het hoofd geftrooyd, en, uit hoofde van haaren lieflyken reuk, door lieden van aanzien, onder den naam Hinanno, gebruikt, om zich welriekende te rhaaken. De Baniaanen hebben, juist om deezen aangenaamen reuk, deezen boom uit Indien na Temen in gelukkig yhabien verplant; de Heer forskal was zelfs van oordeel, dat men in Temen geene andere dan manlyke Hammen van dit gewas hadt. Deeze heeten aldaar Keura, en elke bloemtak van dezelve wordt by hen voor omtrent negen ftuivers verkocht (*). De Morinda citrifolia- linn. draagt op Taheiti den naam van e-Nonno , en de gemeene lieden eeten 'er, in tyde van nood, de vracht van. De wortelen van de Tacca pinnatifida, of, zoo als Matab. II, p. 1.1. x—t. Aihrodactpis fpinofaVotsuGen, plant p. 149. tab. 75. # (*) Forskal &gypi. Flora ataU:o. Havnise, 1771, 4. peg, X1U  'Opvoed.—Konften en Wetenfehappen. 549 als zy in het Taheitisch heet, der Piba-, die van de veelbladige draakenwortel (Dracor.üuni polyphyllurn) aldaar Tewah genaamd, die van zekere foort van zoomvaren (Petris Grandifolia?} oïe-Narre, dienen dikwyls tot fpyze; evenwel de beide laatften flechts in tyden van nood, die deeze Eilanders ook dwingt, om tot posteleinbladen QPortulaca lutba) of e-Aloeri, tot nachtfehaduw, Poerahciti tot de fteelen van Boerbavia procumbens of e - Noena-noena hunne toevlucht te neemen, en dezelve gebakken , of eigenlyk geftoofd, te eeten. Buiten dien worden nog de zoete Batatten (Convolvulus Bat'ates~) of Oemarro en de Yamswortelen QDioscona alata) of Oebiui, behoorlyk aangekweekt, eh behooren op dien tyd van het jaar, wanneer de Broodvrucht hun begeeft, onder de beste levensmiddelen. Ook wordt de pit der kokosnooten in groote menigte gegeeten. De kennis der eetbaare planten alleen veronderftelt dus reeds eenen aanzienlyken lyst van benaamingen eti daar mede verknochte begrippen; en nochtans heb ik hier nog niet eens alles genoemd, het geen op die Eilanden 1'omtyds tot fpyze gebruikt wordt. Op de Vriendlyke Eilanden is de pompelmoes, (Citris decumanus linn.) zeer overvloedig, en wordt aldaar Molia of Mom genaamd. Op> Mallikollo heeft men Oranjeboomen; op Tanna twee verfchillende Jam-  550 H00FDST: VI, Achtjle 'Afdring. Jamboezen (de Eugetua Jambos en nog eene andere) als mede verfcheidene eetbaare vygen; van ééne foort van dezelven worden zelfs de bladen, in eene foort van paftey, die men van Pifang en Yamswortelen maakt, gebakken. De .Katapnooten (Terminalia Catappa) en de pitten der Steroulia Èalanghas worden aldaar insgelyks gegeeten. In Nieuw - Kaledonien eindelyk kauwt men nog den bast van den hibiscus tiliaceus; het welk my evenwel eene elendige fpyze fchynt. Naa de levensmiddelen zorgt men in de tweede plaatze voor kleederen. Op O - Taheiti en de omliggende Eilanden, zyn de Jnwooneren , met betrekkinge tot dit ftuk, zekerlyk het best voorzien ; maar het onderwys in alle de takken der konst, die daar toe vereischt wordt, is hier door by hen ook eenigszins uitgeftrekter en moeylyker. Zy hebben drieërleie foorten van kleederen. De eerfte beftaan in ftoffen uit basten van boomen gemaakt, de tweede uit gevlochtene matten,' en tot de derde rekene ik allerleie verderfden voor lieden van verfchillende ftanden, die men flechts by zekere gelegenheden, of tot eene ftaatige waarneeming van zekere plechtigheden of Godsdienftige gebruiken, aandoet. .... j r De konst om de ftoffé te rnaaken, waar van men op Tabciti kleederen draagt, fluit verfcheidene  Opvoed.-^ Konften en Wetenfehappen. 551 dene kundigheden en handwerken in. Voor* eerst zyn de ftoffen van verfchillende foorten} de besten worden uit den binnen ften bast van den /taaie of Papiermoerbezienboom gemaakt. Tot dat einde plant men in eenen goeden vetten grond, die te vooren nog met allerleie .fchelpdieren gemest wordt, eene menigte van jonge Moerbeziën ftekken, en graaft 'er gemeen! yk diepe grachten om^ op dat het plantzoen door menfehen noch vee befchadigd worde. De ftekken worden in rechte regels geplant, omtrent achttien duimen van eikanderen; men fnydt de bladen en takken, die zich ter 2yde aan den ftam vertoonen,weg,om den ftam zeiven te fpoediger en rechter in de hoogte te doen groeijen. Zoo ras deeze jonge boomen eenen duim diameter hebben, en omtrent zes of acht voeten hoog zyn,worden zy uit den grond gehaald, de wortelen en takken *er afgefneeden, en de jonge fcheuten, die uit den wortel voortkomen, voor eene volgende planting bewaard. Thans fnydt men den bast, aan den rechten, middelften, of eigenlyken ftam, in de langte open, en legt dien in loopend water, onder eenen plank met fteenen beladen. Naadat dus de vezelen van den bast in het water buigzaamer gemaakt zyn, de harst, die dezelve aan el• kanderen hechtte, ontbonden, en de papachtige zelfftandigheid, die men in de tusfehenruimtens dier  553 HOOFDST: VI, Achfle Aj'deeling. dier vezelen vindt, week gemaakt is, beginnen de vrouwen den bast in bet water, of na by het zelve aan den oever, op eenen gladden fchuinsliggenden plank te hekelen. Een fyne mosfelfchulp {Tdlma Gargadia") is het gereedfchap, waar van zy zich tot dit werk bedienen. Geduurende deezen arbeid wordt de bast dikwyls in het water geftooken. De kleine fmalle ftrooken van deu bast, die op deeze wyze bereid zyn, legt men op Pifangbladen netjes naast eikanderen, tot dat het ftuk de bepaalde lengte en breedte bekomen heeft, of tot dat de geheele voorraad van bast gehekeld is. Zoo blyft alles eenen nacht door liggen, en in dien tyd kleeven de fyne vezeltjes van den bast, door middel van den harst, die 'er nog aan is, zoo vast aan een, dat zy, den volgenden morgen, één geheel ftuk uitmaaken, waar van het water, ten deele afgeloopen , ten deeie uitgedroogd is. Tot dit uitbreiden der ftrooken van den bast wordt veel naauwkeurigheid en voorzichtigheid vereischt, dewyl zy niet overal even dik zyn, en dus plaatzen, die wat te dun zouden uitvallen, hier en daar moeten verdikt worden. Vervolgens draagt men deeze groote ftukken ftoffe onder eene foort van fchuure-, die van de overige wooningen eenigszins verwyderd is. Aldaar plaatzen zich de vrouwen aan beide zyden van eenen langen, vierkanten, gladden balk, es  Opvoed. — Konften en Wetenfehappen. 5 5 § en flaan op denzelven de ftoffe met eenen vier> kanten langen klopper van zwaar knodshout gemaakt. Aan de vier zyden van deezen klopper zyn in de Iangte groeven of kerven gefneeden, welker diepte en breedte aan elke zyde van den klopper verfchilt. Eerst flaat men met die zyde, welke de groffte kerven heeft, en dan vaart men met de anderen trapswyze voort, tot dat de ftoffe voor het gebruik bekwaam is. Door dit kloppen worden de vezelen nog nader met eikanderen verbonden, zoo dat, als de ftoffe droog geworden is, dezelve in de daad vry vast en fterk is. Echter moet men dezelve voor den regen bevvaaren, dewyl deeze het weeffel wederom zoude los maaken. Eenige ftofi'en, die men uit den besten en fynften bast vervaardigt, moeten langer, dan de anderen, geklopt worden, waar door zy fyner en zachter van weeffel worden,'byna zoo fchoon als ons neteldoek. Terwyl de vrouwen met dit kloppen bezig zyn, heeft ieder van haar, in een bakje, uit eenen halven kokosnoot beftaande, water by zich, waar mede zy de ftoffe van tyd tot tyd bevochtigt. Als een ftuk gereed is, wordt het zorgvuldig gewasfehen en gebleekt, om het witter en zachter te maaken. Van deeze zachte ftoffe, in het Taheitisch Haboe genaamd, worden dikwyls verfcheidene laagen op eikanderen gel^gt, en met eene foort van ftyffel; die men uit  '554 HOOPDST: Yl, Acfojte Afdéetmg uit de wortelen der Tacca pinnatifida maakt, te zamen gelymd. Deeze inagen worden dan door een herhaald kloppen, wryven, wasfchen en weeken, nog vaster aan elkandcren verbonden, waar doof deeze ftofle op het laatst eene foort van flanel en week voor het gevoel wordt, zoo dat men 'er werklyk warme klecderen van kan maaken. Op dezelfde wyze kan ook de bast van den Broodboom tot eene ftofle voor kleederen ver. arbeid worden. De Inwooneren planten daar van, even als van de Mocrbezienboomen, jonge Hekken, ftroopen 'er den bast van af, hekelen of kammen die,leggen hem uit en kloppen hem, op dezelfde wyze als wy van den Moerbeziën bast gezegd hebben. Echter zyn de ftoften, die men van den Broodboom maakt, wat minder fyn, en worden Toe - erroc genaamd. Eene ifoort van Vygenboomen, die met de Ficus indica van linnsüs vry wat overéénkomst heeft, en aldaar Ea-Üchwa genaamd wordt, insgelyks eene tweede foort, die nog niet befchreeven hQPicus aspéra) hebben eenen kancelkleurigen bast, die insgelyks tot ftoffen voor kleederen verwerkt wordt. De manier om denzelven te bereiden, is dezelfde; maar de ftoffe zelve, die men Oera heet,kan beter tegen de vochtigheid, dan de voorgaande foorten; om welke rede dezelve zeer fterk gezocht, en ook  'Opvoed.--- Konften en Wetenfehappen. 55$ ook inzonderheid door voornaame lieden gedraagen wordt, naa dat men dezelve voorat" welriekend gemaakt heeft. Intusfchen zyn dee?e ftoffen, niet alleen uit hoofde van de verfcheidenheid der basten, waar van zy gemaakt worden, maar ook ten aanzien van de verwe en het gebruik, waar toe zy dienen , onderfcheiden. Alle de foorten worden met eenen gemeenfehaplyken naam Ahau genoemd. Een kleed voor vrouwen, het welk meestal van de warme ftoffe, Hoboe, gemaakt wordt, draagt den naam van Peroezvai. Een ftuk, het welk omtrent zes voeten lang is, en in het midden eene langwerpige opening heeft, om het hoofd door te laaten, wordt by de Jnwooneren Ttpoeta. genaamd. Deeze foort van kleedinge is aan beide de Scxen gemeen; het hoofd wordt door de opening geftooken, en het kleed hangt van achteren en vooren geheel vry tot op de knieën neder, of 'er wordt nog een ander ftuk over het zelve, dwars om het ligchaar», tot op de hoogte van den borst geflaagen. Buiten dien zyn ook beide de Sexen gewoon, eenen fmallen, langen ftrook van deeze ftoffe, by wyze van Gordel of onderkleed te draagen; by de Mannen heet deeze Gordel Marro, by' de Vrouwen Pareoe. De ftoffe zelve, waar van men zich tot kleederen bedient, v/ordt, als zy rood is, t.-Hivanyo, maar geel zynde, Hedpa, genaamd. Nn Eene  556" HOOFDST:VÏ,^cX^ Afdeetlng* Eene andere foort van geele ftoffe, waar op4 door middel van een' bamboes, dien men in zekere verwe doopt, allerleie roode figuuren gedrukt worden, draagt den naam van Apah;eena bruine, fterk gegomde foort noemt' men Poehivirri. De kleuren zyn fchoon en helder, en zouden opmerking verdienen,by aldien zy duurzaamer waren. De roode wordt niet zonder moeyte gemaakt. Men neemt hier toe de kleine vruchten van eene foort van vygenboomen C Ficus tin&oria, by de Inwooneren Matti,") die, zoo als men ze afplukt, een paar droppelen van een melkachtig vocht geeven. Dit vocht vergadert men in fchoone doppen van kokosnooten, en als men 'er: eenen genoegfaamert voorraad van by één heeft, worden 'er de bladen van de Et au, of Cordia cebestena LINN. in geweekt. Het melkachtig vocht trekt in deeze bladen, en verkrygt daar door de fchoonfte Carmynroode kleur. Vervolgens drukt men de bladen zachtjes uit, giet het vocht door kokosvezelen, en bewaart het tot het gebruik. In plaatze van de Cordia kan men hier toe ook verfcheidene andere planten neemen; by voorbeeld, Tdhinnoe, of de Teurnefortia Sericea; Pohoea of de Braliliaanfche winde QConvolvulus Brafilienfes*) en c-Poca of eene foort van Nachtschaduw {Solanum repandum.') Het melkachtig vocht van deeze vygen, op zich zelf alleen, geeft  Opvoed. — Konften en. Wetenfehappen. 557» geeft eene geele kleur; maar het fchoonfte geeï bereiden de Inwooneren uit het vocht, het welk uit de bloemftengels van den populier heemst QHibiscus populncus linn., beter Thespezia populma bankj) oï e-Miro, druipt; eert aftrekfel van de wortel der Morinda cürifolia, of Nonno, geeft insgelyks eene fchoone geele kleur; eindelyk krygt men het zelfde ook vaa de Calophyllum inophyllum., by de Taheiters Tamannoe genaamd. Eene kastanje bruine kleur verkrygt men van eene foort van Wolfsmelk * CEuphorbia~) Pirri-pirri genaamd, en de geweekte bast van het MeelbladQ/iktirites triloba) of Toetoei) levert eene harstachtige zelfftandigheid, waarmede de bruine ftoffe, Poehwirri^ als met gom ftyf gemaakt wordt. Matten worden ten déele tot kleederen, ten deele tot vloertapyten en bedden, ten deele ook als zeilen gebruikt. Die tot kleederen moeten dienen doet men by regenachtig weder aan, of ook aïs men uitgaat om te visfchen. De bast van- den Pócratt of Hibisctis tiliaccits Wordt tot zeer fterke en duurzaame matten verwerkt. Zy worden, naar den boom, waar van zy gemaakt -zyn, e-Poeróa genaamd, en zien 'er omtrent uit, als of zy van grof vlas of hennip gemaakt Waren ;■ fomtyds zyn zy redelyk fyn, maar echter behouden zy altoos zekere hardheid of ruwheid. De foort van matten, die men e- FFaran Nu 1 noemt ï.  558 HOOFDST: Vl+Achtjle Afdéetingi noemt, wordt van de bladen van den Pandangboom (Pandanus') gevlochten. De fraayfte, glansryke, witte matten, e-Wanne genaamd, maakt men uit het huidachtig, wel toebereid, gedeelte van deeze zelfde bladen, maar fomtyds ook uit eene foort van gras. Wederom eene andere, fterke, foört, wordt van biezen gevlochten, en draagt den naam van Moeya; eene benaaming, die teffens het gebruik te'kennen geeft, het welk van deeze füort van matten gemaakt wordt; voor zoo verre zy op deeze matten flaapen. 'Er is nog eene andere foort, die dicht aan deeze grenst, dik wy Is zwart geftreept, of in zwarte en witte velden verdeeld is, en tot vloertapyten, als mede by hunne fchouwfpelen, om 'er op te dansfen, gebruikt wordt. Deeze foort is van dertig tot veertig ellen lang, maar de grootfte en groffte foort wordt Hohorra genaamd, en van den bast van zekeren boom gemaakt, dien ik niet heb kunnen ontdekken, Deeze foort, in een eyrond raam gefpannen, maakt het zeil (Eiya*) voor hunne booten uit. De Taheiters en hunne nabuuren weeten vervolgens ook nog allerleie cieradien, en kleederen te vervaardigen, die voor byzondere plechtigheden dienen. Wanneer 'er, by voorbeeld, eene perfoon van zeker aanzien fterft, is één der naaste bloedverwandten verplicht, om zich op eene zeer zeldfaame wyze te vermommen. Het  Opvoed.Konften en Wetenfehappen. 559; Het zal niet te onpas komen, hier de onderfcheidene ftukken der kleedinge, die zy daartoe gebruiken, wat nader te beichryven, om zoo veel te gemaklyker een denkbeeld van den trap van vorderinge te kunnen maaken, dien deeze Eilanders, in het ftuk der konften en uitvindingen , gemaakt hebben. Het eerfte ftuk daar van, Ta-oepo genaamd, is het hoofd-vercierfel. Het zelve beftaat uit een ftuk mat, het welk in eene kegel wyze gedaante te zamen gebonden, in de plaatze van eene muts dient. Aan het zelve kleeft men eenen lap van de te vooren befchreeve Taheitifche ftoffe, waar door de ooren, hals en fchouderen bedekt worden. Op de muts zelve worden dwarfe, beurtlings afwisfelende, roode, bruine en witte ftrooken van die zelfde ftoffe vastgeplakt; boven op dezelve komt een krans van donker groene glinfterende duivenveeren, waar aan nog fomtyds kleine bosjes van geele, of ook wel van roode, veeren, met kokosdraaden omwonden, vast gemaakt zyn. Rondom dit hoofd - vercierfel gaat een breed koord,uit tweeè'rleie Taheitifche ftoffe gemaakt, beneffens eene menigte kleinere koorden, die van den rood en zwart geverwden bast van verfcheidene foorten van winde ( Convolvulus") gevlochten worden. Het kleed zelf beftaat uit verfcheidene ftukken. Het eerfte is Pa-Tia, een groote paarl d'Amour fchulp, welker buitenfte Na 3 ruwe  5« door middel van eenige koorden, vast gemaakt, en is wederom een fchulp van dezelfde foort, als de voorige, waar in men een zeer kleine fpleet gemaakt heeft, op dat hy, die dit momaanzicht draagt, 'er door zoude kunnen zien. Onder deeze fchulp volgt het Pa-Oetoe, een dun zwart plankje, in de gedaante van eene halve maan, het welk omtrent drie voeten breed , en zes of zeven duimen hoog is. Op het zelve zyn vyf, aan beide zyden gepolyste, oesterfchulpen vast gemaakt, waar van de twee bultende, gelyk de Pa-Tia, wederom aan den rand met duivenveeren verdord zyn. Aan elke deezer fchulpen hangt nog buiten dien een kwast van duivenveeren, die achttien duimen lang is, en  Opvoed. — Konften en Wetenfehappen. 5<5f en Orro-orr» genaamd wórdt. Onmiddelyk op den onderften rand van dit plankje volgt de Hoepa , een' foort van fchortkleed of borstplaat, beftaaande geheel uit kleine ftukjes Paarl d'Amour, welke anderhalf duim lang, twee tiende gedeeltens van een' duim breed, en door middel van een klein gat aan ieder einde, loodrecht boven eikanderen vast gereegen zyn. In zulk een Hoepa vindt men dikwyls 15 tot 20 dergelyke Paarl d'Amour fnoeren. De gaten in deeze ftukjes Paarl d'Amour worden door afgebrokene fchütpen, of fcherp gemaakte beenderen, geboord; en,als men bedenkt,dat alle deeze ftukken volftrekt even lang, en zoodanig aan eikanderen, moeten gereegen worden, dat zy vlak liggen, zal men over het geduld en de bekwaamheid deezer Eilanderen verbaasd ftaan, die, aan één enkeld gedeelte van deeze kleeding, 2000 en meer kleine (lukken van dezelve Iangte, dikte en breedte, op deeze wyze bewerken kunnen. Om deeze zelfde rede is deeze Pa-Rae (zoo als ook het geheele famenftel van fchulpen genaamd wordt) by hen in de hoogde waardye, en wordt niet, dan voor iets, het welk ten uiterften hoog by hen in prys ftaat, verruild. Dan volgt de Ahau-aiboe, het kleed met de opening boven in (Ti-poeta) van dikke ftoffe, waarvan wy te vooren reeds gefprooken hebben, het •welk van vooren, met ronde fchyfjes van kokosIV n 4 dos:  56"2 HOOFDST: VI, 'AchJïeAfdeetirig doppen, anderhalf duim in den Diameter groot» regelwyze, geheel bezet is. Dit kleed wordt over twee andere van dezelfde foort aangedaan, waar van het onderfte, van witte en roode ftoffe, het breedfte, het tweede fmaller en van eene bruine kleur, maar het bovenfte, of de Ahau-aiboe zelve, het aller fmalst is. Een fjerp, uit tweeërleie foorten van Taheitifche ftoffe gevlochten, en anderhalf duim dik, die den naam van Nmi-nau draagt, bindt deeze kleederen te zamen, over dezelve hangt een mantel los over den rug, dien zy Ahau -roe-pa noemen, dewyl hy van buiten geheel met duivenveeren bedekt is, die aan een' foort van netwerk met zeer wyde rnaazen vast gemaakt zyn. Vervolgens heeft hy, die op deeze wyze uitgedoscht is, in de ééne hand eenen klapper, Teieh\ beftaande uit twee groote Paarl d'Amourfchulpen,die zyne aannadering door genas verkondigen. In de andere hand heeft hy de Pay£o, eenen houten ftaf, boven.aan met fcherpe tanden van eenen Haay bezet, waar mede ieder een tot op het bloed gewond wordt, die de plechtige omgangen van den rouwdraager niet in tyds uit den weg gaat (*> Deeze kleeding is on- (*) I» HAWXE.sVfoiTH zyne gercbiedenisffen der En« (gelfche zeereizen, in 4to. D. II. bl. 134, op de 32 Plaat, mi ia 8vo, D, III, bl. yjo, «o in de Engelfche Uitgaav» va»  Opvoed. — Konjlen en Wetenfehappen. onder alle handwerken , die wy op deeze Eilanden zagen, het meest te zamen géfteldi en vereischt daarom, zo zy net en cierlyk zyn 2al, eene byzondere bekwaamheid. Eene andere byzondere kleeding dient voor de voornaamfte krygslieden, als zy op eenen zeeflag uitgaan, en tot dat einde, in de Oorlogsbooten, op eene verheve ftellaadje, plaats neemen. Tot deeze kleeding behoort vooreerst de uih%iau of Helm, eene ronde muts, van gevlochten werk, die vyf of zes voeten hoog is. 'Van vooren heeft dezelve (gelyk onze Granadiers mutzen met een' blikke plaat voorzien zyn) een plaat, drie of vier voeten hoog, insgelyks van gevlochten werk,die boven aan, van den helm af, en met eenen breederen meer uïtgebreiden rand, voorover geboogen is. Dit gcheele voorfte ftuk is dicht bezet met groene glinsterende duivenveeren; fomtyds heeft het ook één of meer randen van witte veeren, en pronkt altoos aan den buitenften rand met eene groote menigte van veeren uit den ftaart van den van COOK zyne tweede reize, bl. 18J, pl, 44. wordt een rouwdrager in ayn treu' gewaad voorgefteld. Dan men moet in het oog houden, dat de Veeren van den Keerkringvogel, niet boven de/p deeze wyze: it-wagga. Zoo veranderen zy ook Titi in Tiggl, en Tabaia in Tangita; Eboë of Ehobe in Hogbi (by de Nieuwzeelandere») Tobi in Teggi, Tareha in Taringjf, TQehqna in Toegana enz.  Opvoed. — Konften en Wetenfehappen. '56$ aanziene van derzelver beftemminge zeer onderfcheiden, en verfchillen ook in maakfel, naar maate zy tot de visfehery, tot lange zeereizen, of ten oorlog dienen moeten. Die van de laatile foort zyn van achteren zeer hoog, en worden altoos twee aan twee te zainen gekoppeld* Naby den voorfteven loopt over beide de booten een vlakke ftellaadje (Etoeti,) ftaande op zes of acht pylaaren, die vier of vyf voeten hoog, en, in evenredigheid met de grootte der booten, dik zyn. Op dit gevaarte ftaan de krygslieden, en gaan van hetzelve den Vyand te keer, die zich op het ftrand tegen hunne landing verzetten wil. Het gewoone hout voor den fcheepsbouw geeft hier de Taheitifche Myrabolanenboom, of e-Wih (Spondias daleis) of ook wel de e-Marra (NaiKÏea Orier.talis.) De kiel beftaat uit eenen enkelden boomftam,op de wyze van een trog uitgehold; echter moet, tot grootcre booten, de kiel uit twee, of ook wel uit drie ftukken, te zamen gefteld worden. De plank, die op den rand van de kiel ftaat, wordt fchuins geplaatst, zoo, dat de boot daar door ruimer wordt.. De daar op volgende deel is aan de buiten zyde rond en van binnen hol of uitgewerkt; en hier óp volgt nog een derde. Deeze ftukken moeten allen met de grootfte naauwkeurigbeid op en in eikanderen pasfen, en worden naderhand met touwen, of eigenlyk  '570 HO0F.0ST: VI, Achtjie Afdeeting* met koorden van kokosdraaden , vast te zainen ■ gebonden (*), zoo dat zy waterdicht zyn, en niet ( *) De oadfte en eenvouwigfte manier, ora booten of andere vaartuigen te bouwen, eer men de planken aan de knieën en dwarsbalken met fpykers en pennen leerde vast «mken, fchynt deeze geweest te zyn, dat men ze met touw te zimen naayde. Zoo leezen wy by PLINIUS, Hifi, Nat, Lib. XXIV, c. 40: cum futiles fierint naves, lino tarnen, non fparto unquam futai. In de negende en tiende Eeuw werden reeds alle foorten van fchepen met ipykers in eikanderen geHagen; dan omtrent dien tyd ftrandae *er aan de kust van Syrien een vaartuig, waar van alle de planten aan één genaayd waren. De Schryver der Reizen van eenige Mubamedaanen na China (door RENAüDOT uitgegeeven) zegt. bl. 53, dat het „ een Arabisch vaartuig van Schiraf geweest is, waar van de planken niet gefpykerd, maar zoo ver,, bonden waren, als of men ze aan eikanderen genaayd ,, had." Zoo leest men Ook in Arriani perrplo maris Erytbr : pag. 20; «.Tra Ofia.w* sit rn> Ag»)3«x» bitottix gXTrru 5rA»'«g(«, ra Mycfiivst M«J«g«r£, De Heer Niebuhr (Befchryving van Arabien, bl. 306. Reize bl. 285) vondt ook te Oman zulk eene foort van vaartuigen, die aldaar Tarad genaamd werden. Het is merkwaardig, dat c'e Inwooneren aldaar hunne genaayde vaartuigen, en zelfs de benaaming van dezelven, van de tyden van Arrianas af, tot heden toe, dat is, omtrent 1700 jaaren lang, gehouden hebben ; want dat Madarate Sc Tarad het zelfde is, zal men ligtlyk toeftemmen, daar by het eerfte voord de voorfte lettergreep flechts een fotmativum nominii fchynt. Op het Eiland Enganho, ten zuiden van Sumatro gelegen, hebben de Inwooneren geen yzer, uti bouwen evenwel zeer nette booten } die uit twee dunne aan eikanderen genaayde planken  Opvoed. -—Konften en Wetenfehappen. 575; niet behoeven gekalfaterd te worden. In de groote booten wordt evenwel, uit voorzichtigheid, een man aangefteld, -om het water, het geen 'er mocht indringen, uit te hoozen. De voor- en achterneven zyn met fnywerk vercierd, en boven aan ftaat gemeenlyk een wanftaltig beeld van eene menschlyke gedaante, het welk zy e-Tiht noemen. Men zoude het met de befchermgoden der oude Romeinen en Grieken kunnen vergelyken. Booten, die fot langduurende reizen moeten dienen, hebben aan her voorfte gedeelte eene kleine hut, met palmboombladen gedekt, de« welke aan eene, of ook aan beide zyden, met planken of bamboesried bekleed, en buiten dien van binnen met matten behangen is. In deeze hutten houden aanzienlyke reizigers Over dag hun verblyf, en flaapen 'er ook des nacht in. Voor het overige zyn deeze booten byna even eens gelleld, als die men ten oorlog gebruikt; maar zy voeren eenen mast (e-Tire) en een zeil van matten, in een raam gefpannen (Eiya.) Boven aan den top van den mast maakt men een bundel van jonge boomtakken vast, het welk men E-IIwat&via noemt, en aan dezelfde plaatze, itttaafi, welker voegen met eene foort van harst toegeftreeken worden. Charles m i l l e r in Pbilof. TranfacUons Fel. LXV1II, part, I, pag. 174. O»  '572 HOOFDST: VI, Achjie Aj"deeling. ze, of ook wel aan den hoogden top van het zeilraam, hangt men een of twee zeer lange koorden, met kwasten of festonnen van veeren vercierd, waar aan zy den naam Matitti geeven. Wanneer men, in plaatze van twee te zamen gebondene booten, 'er maar een gebruikt, maakt men, in het midden van dezelve eenen langen dwarsbalk (Patoa) vast, en aan de eene zyde van den zeiven eenige kleine ftukken hout, welker ander einde in eene driekante lat gedoken wordt, die byna zoo lang als de boot is, en parallel met dezelve op het water rust. Deeze toeftel, die wy den uitlegger, maar deeze Eilanders E-Oa noemen,wordt buiten dien nog door verfcheidene dwarsbalken met de boot verbonden. Men belet daar door het omflaan, zonder de beweeging van het vaartuig te vertraagen. De fnelle, of zoogenaamde vliegende proën, op de Dieveneilanden, van welke anson in zyne Reisbefchryvinge gewag maakt, kunnen van de nuttigheid van deezen toeftel het beste denkbeeld geeven. Het wand of ftaande touw•werk wordt aan eenige dwarsbalken vast gemaakt, die rondom den mast uitfteeken. Ook is men wel eens gewoon eenen grooten fteen aan de zyde, die tegen den uitlegger overftaat, vast te binden, om het vaartuig zoo veel te beter ia evenwicht te houden.. De  Opvoed. — Konften en Wetenfehappen. 57 3 De visfehers booten hebben vry wat overeenkomst met die men tot het doen van reizen gebruikt, met dat onderfcheid alleenlyk, dat zy minder fraay en of geheel niet, of flechts van eene flechte hut voorzien zyn. Dan, uit het gees ik reeds gezegd hebbe, blykt genoeg, dathet deezen Eilanderen niet ontbreekt aan werktuigkundige konften, die zy zorgvuldiglyk of hunne nakomelingen voortplanten. Eene fteene byl, een bytel mede van fteen, een ftuk van een koraalklip om te polyften, en eene zaag,bcftaande uit het vel van een ftekelrog, het welk op een ftuk hout gclymd wordt — maaken alle de gereedfehappen uit, van welke zy zich, tot liet bouwen van huizen of het timmeren van booten, bedienen. Moet men zich niet verwonderen, dat zy bekwaam zyn, om, met zoo weinig en zulk flechte werktuigen, zoo veel te doen? Ik zag eens eenen Eilander, die de planken van zyne boot aan eikanderen ttaayde; hy hadt tot dat einde eene foort van tweetandige vork gemaakt, om den draad zoo veel te vaster te kunnen aanhaalen. Wanneer hy den eenen tand van deeze vork tegen de onderfte plank fteunde, terwyl het koord om den anderen ge. flaagen was, konde hy het toutf met groote kracht aanhaalen, en zoo ras hy dit zoo fterk gedaan hadt, ais het in zyn vei mogen was,flocg zyn helper in dien arbeid eenen prop in het O o z gat j,  574 HOOFDST: VI, Achtjie Af deeling. gat, waar door het touw ging, op dat het niet wederom zoude los fchieten. Hun vischgereedfchap levert ook een bewys van hun vindingryk vernuft, en eenen geest van opmerkinge. Zy maaken harpoenen van riet C E - Tao - zverro • Eiya) met een punt van hard hout, waar aan weerhaaken zyn, even als aan eenen pyl. Treknetten (Oepea) gebruiken zy niet dan in ondiep water; deeze zyn van eene foort van boonen (Pbafeolus') of winde (Convolvulus}. De vischhoeken (Mattau) beftaan uit ftukken van fchelpen ; de kleinen, voor kleine visfchen, zyn ongemeen net en uit één ftuk; het middenflag wordt van Paarl d'Amour gemaakt, en uit twee ftukken te zamen gefield. Tot den rug neemt men gemeenlyk het glansrykfte van de fchelp, en hier aan wordt de haak zelf, door middel van de gaten, die men in beide de ftukken geboord heeft, met draaden vastgemaakt. Hayren, veeren, of kleine kwasten van draaden, verbeelden de vinnen van kleine vischjes, om daar door de groote, die men poogt te vangen,, zoo veel te beter te verfchalken. Deeze middenfoort van vischhaaken wordt Witti-witti genaamd. De grootfte foort heeft een rugftuk van hout of been het welk boven op flechts met Paarl d'Amour bekleed is, beneffens een haak van fchildpad,die fomtyds wederom uit twee met eikanderen verbonde deelen be.  Opvoed. — Konften en Wetenfehappen. 575 beftaat. De fhper voor deeze foort van vischhoeken moet van £■ Roea, eene foort van Netelen (Unica argamea) gemaaakt worden, dewelke fterk genoeg is,om den fterkften Boniet, Albicoor of Doraad op te haaien (*). Tot alle andere gebruiken bedient men zich van fnoeren, die uit E-Mohoe (Cyperus alatus) uit den bast van Poer au (Hibiscus tiliaceusvan Ma/li (Ficus tinttoria) en Pipi (Dolichas luteoltis} gedraayd worden. Ten behoeve der visfeherye zyn den Eilanderen ook nog zekere planten en vruchten bekend, dewelken, fyn geftampt, en met gehakte kreeften in de zee geworpen» de visfchen bedwelmen, zoo dat zy met de handen kunnen gegreepen worden. Van dien aart zyn inzonderheid de vruchten van zekeren boom, E-Hoe* doe (Barringtonia fpeciofa) genaamd, de bladen van O-Ao (Daphne foetida) van E-Hora (Galea littoralis) en van E-Nau (Lepidium piscidium.) Zoo ras zy boven zekere bepaalde plaatze in zee eene groote menigte van vogelen zien zweeven, weeten zy, door de ondervinding,dat zich aldaar veele visfchen onthouden. Zy fpoeden zich dan in hunne booten, met hunne IViiti- ivit- (») Botiito, in het Taheitifche Pirara (Seomherpefcmyt.) Abecora E ■ Ahai (ScotnbtrTbymat.) porade , i M-Oema (Cortftena Bifpiras.) Oo 3  5?6 HOOFDST; VI, Achtjle Afdeefing: ivrtti, of vischhoeken, derwaarts, manken dea fnoer aan een' taamlyk Herken bamboes vast,die aan beide zyden van de boot verre buiten boord fteekt, en het mist hun zelden, eenen goeden vangst te doen (*). Naa dat de kutidigheden, die op het onderkoud, de kleeding en wooning van den Eilander betrekking hebbeen, ten gronde gelegd zyn, en de vruchtbaarheid van zyn land, de fchoonfte ïuchtsgefteldheid, en zyne eige vrolykc geaartheid, hem van langfaamerband tot zinlyk vermaak gertemd en voor het zelve vatbaar gemaakt hebben,zal het een of ander gelukkig geval hem wel ras met blydfchap vervullen, en deeze ge. waarwording van vreugde hem in beweeging brengen. Hy begint als van zelf te huppelen en te dansCen, en ademt, door deeze beweeging genoodzaakt, in afgemeetene tydperken. Wil hy, in deeze hartstocht, zyne gewaarwordingen aan anderen medcdeelen, dan meet hy zyne woorden naar deeze ademhaalingen, en de Hem van gejuich wordt het begin van een gezang. In- (*) Deïnwooneren der Maldivifche Eilanden zyn insgelyks uer, gefchikt in het vangen van visfchen, die aan hunne kust in groote menigte gevonden worden. Vleesch vaiï viervoetige dieren is by hen eene zeldfaalrjh«id; daarentegen -oisch is hunne voornaarofle fpyze. Veyqge de F. Py-rard, ^to it>ai\s 1679, part, 1, p, 88, 136, 166.  Opvoed. — Konften en Wetenfcliappm, 377 Innerlyk gevoel bezielt zyne woorden; hy begint in beelden te fpreeken ; de tyd is hem te kostbaar, om eene zaak altoos by haaren rechten naam te noemen, wanneer hy zich dezelve thans juist onder zekere gelykenis voor zynen geest vertegenwoordigt, en hy dezelve door zekeren trek aan anderen duidelyk kan voordellen ; elke uitftekende eigenfehap van eene zaak is by hem de zaak zelve; en dus ontftaat eene foort van Dichtkonst, met haare fchilderingen, gelykenisfen, leenfpreuken en anderen cieraaden. Dit toneel bekoort de aanfehouwers, zy beginnen bekende bedryven van hun eenvouwig leven door pantomimen uit te drukken, en deeze voorilellingen met ruwe, ftoflyke, grappen te kruiden. Hoe beter en natuurlyker iemand eenigen trek weet na te bootzen, hoe duidely ker hy het wandaltige en verkeerde van deeze of gcene daaden of karakters ten toon fielt, zoo veel te grooter is het vermaak van allen, die hem zien of hooren. Op deeze wyze wordt het Drama, een nieuw tydverdryf, uitgevonden en hoe kngs hoe meer tot volkomenheid gebracht; ja zoo ras het volk fmaak vindt aan deeze konden, leert hy, die het 'er verre in gebracht heeft,natuurlykerwyze zynen kinderen de grondregelen, door welker inachtneeming hy zoo veel toejuichinge verwierf, en door welker opvolging zy hem naa kunnen ftreeven. Dit is O o 4 der-  '578 HOOF-DST: VI, Achjle Afdeeting. derhalven een andere tak van opvoedinge, die by de meestbefchaafde volken der Zuidlanden plaats heeft. 'Hunne dansfen, hun muzyk, hunne dichtkonst en dramatifche voorftcllingen hebben evenwel nog geeften byzonderen graad van volkomenheid bereikt, het zyn nog flechts de eerfte ruwe beginfelen deezer konften, maar die ook, juist om dat zy nog eenvouwig en niet zeer befchaafd zyn, ook veel algemeener geleerd worden, dan by ons doorgaans het geval is. Op O-Taheiti dansfen gemeenlyk alleen de Vrouwen, zelden de Mannen; nochtans kent ieder hunner de fchreeden en beweegingen, die daar toe vereischt worden. De konst, om voor den vuist vaerfen te maaken, en dezelve te gelyk te zingen, is algemeen. Hunne dramatifche voorftellingen zyn gemeenlyk zulke ftukken, die men op het zelfde oogenblik maakt, waar op zy gefpeeld worden , of een mengfel van gezangen, dansfen en muzyk. Ons waerelddeel is het dus niet alleen, het welk zyne improvifitatori heeft. In het dansfen beweegen de Taheitifche Vrouwsperfoonen haare voeten zeer naauwkeurig naar den maat, die door fterke en fchielyk op eikanderen volgende trommelflagen aangeweezen wordt. De kleeding, die by de dramatifche dansfen in gebruik is, fehynt 'er geen wezenJyk ftuk van uit te manken; en dezelve is op an»  Opvoed. — Konjlen én Wetenfehappen. 579 andere plaatzen reeds uitvoerig befclireeven Alleenlyk geeft de langte der kleederen te kennen, dat men in de cierlyke beweeging der voeten hier geene byzondere fchoonheid ftelt, dewyl dezelve zorgvuldiglyk bedekt worden; alle fchoonheid en cierlykheid der dansfen beftaat by haar alleenlyk in de beweeging der handen en vingeren. Haare vingeren zyn byna doorgaans lang, welgemaakt, en teffens zoo ongemeen buigfaam,dat zy,te gelyk met de geheelehand, byna als een cirkel, achter over kunnen geboogen worden; en juist in deeze gedaante beweegen zy dezelve, onder het dansfen, met eene venvonderenswaardige vlugheid. Deeze manier van dansfen heet Ilizua ■ he - oera, en deeze beweeging der vingeren Eorre. Buiten dien weeten zy, zoo wel ftaande, als op de knieën en clboogen fteunende, haare heupen in eene fchielyke en fchommelende beweeging te brengen , het geen dikwyls niet minder merkwaardig was,! dan het geen wy van de beweeginge haarer vingeren gezegd hebben ; deeze vaardigheid wordt in de taaie van dat land Onne-onne genaamd. Behalven deeze heeft men nog andere dansfen, tot welke afgepaste fchreeden vereisen* worden. By (*) HawkesWorth's verzameling van Engelfche zeereizen , uitgaave in «to , D. II, bl. 261. eji in 8vo, D. III, bl. 241 *s. Forste r's reize, D. 1, bl, 399. enz. O05  53o HOOFDST-VI, 'Achtfle Afdeeting. By deeze dansten vatten zy clkanderen by de banden,en klappen in dezelve,het tóatfre wordt Pa-cta genaamd. Maar by alle lborten van dansfen vertrekken zy den mond op eene verTchriklyke wyze. Wy tfgfefl in deeze geheele konst niets dan de lelyk'fte wanftihïgheid ; maar de Taheiters zyn in dit ftuk van eenen anderen fmaak. Zy kunnen den mond geheel fcheef trekken, terwyl zy de lippen door eene fehieiyke krampachtige beweeging verdraaijen 5 en zulke lelyke gn'masfen taiten nooit naa door de aairfchouwers luidkeels toegejuicht te worden. Deeze verdraaiing van den mond draagt den naam van Oetoe.roa (groote Ifppèïf:^ By de dansfen, die de nachtlyfce tcectcti der Errioys vergezellen, komen, volgens het bericht der Eilanderen, zeer wanvoeglyke en wellustige beweegingen voor; deeze dansfen, die niemand van ons te zien kreeg, worden t-nai-nmodï, en de dansferes zelve Toeaka, germrod. By de gewoon e verbeeldende (dramatifche) dansfen is de beweeging ten uiterften Hfevig" het meest behnaglyke by dezelve is het fpeeien met de handen ; want de voeten krygt men niet te zien; en het fchommelen der heupen is, volgens onze Begrippen, vreemd en wanvoeglyk teffens,gelyk xvy het verdraaiden van den mond lelyk en walgclyk QjOïdeeJen. By de dansfen der Vrouwsperfoön*i was altoos ee» Dtisa tegenwoordig, die  Opvoed. — Konften en TVetenfchappen. 581 die naar de maat van eenen trommel eene foort van gezang op zeide, en de beweégingen der dansferesfen, door het klappen in de handen-en het luid uitfprecken van zekere woorden, fcheen te bellieren. Naar allen fchyn zyn dus hunne dansfen niet geheel xöhder plan, en de overgang van de fchuinfche frappen, waar mede de vertooning begint, tot de beweeging der vingeren en heupen, heeft denklyk eenige betrekking op den inhoud van het gezang, het welk de ballctmeester laat hooren. Veel onvolmaakter dan hunne poczy en danskonst, is hunne muzyk. De Taheitifche fluit heeft niet meer dan drie gaten, en 'er kunnen dus Hechts weinig tooncn uit gehaald worden. De muzyk, die men 'er mede maakt, beflaat in een eenzelvig gebrom. De fluit wordt niet met den mond, maar met de neus gcblaazen. Ook hunne vocaal muzyk is van geene groote uitgeftrektheid; zy loopt insgelyks over niet meer dan drie of vier toonen; desniettegen(taande zyn fommige van hunne gezangen niet geheel onaangenaam. Onder de Inwooneren der Vikndlyhe Eilanden heeft de muzyk ongelyk meer vorderingen ge> maakt. De liedjes der Vrouwen op het Eiland En- Oehwe of Middelburg, alwaar wy dezelve het eerst hoorden, hadden iets aangenaams. Nog meer afwisfeling en uitgebreidheid vindt men m df»  582 HOOFDST: VI, Aehjle Af deeling. de gezangen der Tanneezen (*) en NieuivZeelanderen; het fchynt dus, dat deeze van natuure meer bekwaamheid voor de muzyk hebben. De Taheiters zyn, gelyk de oude. Grieken weleer, altoos gewoon, hunne gedichten al zingende op te zeggen. Deeze kleine gedichten worden meestal voor den vuist gemaakt; want derzelver inhoud was dikwyis betreklyk op onze fcheepen en reisgenooten, of op gebeurtnisfen, die, geduurende ons verblyf onder hen, waren voorgevallen. Echter hoorden wy ook gedichten zingen, die op ons bezoek in het geheel geene betrekking hadden. De vaerfen zyn geregeld in voeten verdeeld, en onder het zingen wordt de lengte of kortheid der lettergreepen uitgedrukt. Over derzelver dichtkundige fchoonheid konden wy niet oordeelen, dewyl wy te weinig kennisfe van hunne taaie hadden; echter bemerkten wy, dat in hunne gedichten ver- (*) Op Tanna hoorden wy alle morgen, by het aanbreeken van den dag, een plechtig gezang, het geen ons toef:heen van den laudshoek aan de Oostzyde van de haven te komen. Waarfchynlyk verrichten dus de Inwooneren aldaar hunnen Godsdienst me: gezang. En het geen Qns in deeze gedachte nog meer bevestigde, was, dat wy meer dan één. «nasi deezen Oostlyktn landhoek wilden bezoeken, maar telkens door gewapende Eilanders te rugge geweezen vierden. Zit FOH5IE8S Reize, D. II, bi. 39c,  Opvoed. —Konflen en Wetenfehappen. 583 verfcheidene.woorden voorkomen, die men anders, in den gewoonen omgang, niet hoorde. Des nachts, als de Maan fcheen, zongen de Meisjes, aan boord van ons fchip, dikwyls het volgend couplet of pehai; Tc Oe | ix)a no\ te Ma \ lama Te Oe | wa te ht \ naró. Het wolkje in de Maan Het wolkje heb ik lief. Ik voege hier, uit hawkesworth zyn verhaal der Engelfche zeereizen en ontdekkingen, nog een foortgelyk couplet by, het welk, toen het fchip de Endcavour te Taheiti was, gemaakt werdt: Epaha \ tayo \ Malama \ taye N.o Taba [ ne to\ tio Ta \ iva hzvanno j maye. Misfchien was deeze Maan een vriend Van banks, die hier by zyne vrienden kwam. Ook hier is de Maan 'er in gebracht, en dus dit deuntje, naar allen fchyn, by Maanlicht gemaakt.  584 HOOFDST: VI, Acht/te Afdeettng. maakt. Aanmerkiyk is hier by nog de rym op het einde der regels, dewelke geen werk van het geval is, alhoewel men in het voorgaande couplet, zoo wel ais in de overigen, die iiawkeswort h bybrcngt,gecne rymen vindt. Nog zulk een deuntje van twee regels hoorden wy dikwyls door de Eilanders aan boord van ons fchip de Refolution zingen, toen wy in het jaar 1'774 by hen waren. /ïwa j bi te pabt | «7 7 ~ete Teint \ u-to Teo { ri hoi" ! 7-7. Voor de wyze of de nielody wil ik juist niet in ftaan ; want dezelve is flechrs volgens het gehoor opgegecven. By gebeden, dfatnatifcho voorftellingen en andere plechtigheden (*) hoorden wy dat de taal van (*) Toen zekere Inwooner van Dvsiytoay, in Nieuw-Zeetctni, by ons aan boord wilde komen, zeide hy te vooren, met eenen groenen tak in de hand , een Carmen op, of liever, hy hieldt, in eenen zinsenden , hoewel plechtigen toon, eene redevoering, die een pa3r minuuten duurde. Vóór en naa deeze redevoering iloeg hy met den tak tegen het fchip, en wierp dien ten liatften op het verdek. In de zeeëngte Cbarhtti kwamen eenige Nieuw-Zeelanderen, die ons te yeo-  Opvoed. — Konften en Wetenfehappen. 585 van de gewoone taaie der verkeeringe afweek, en den naam Carmen verdiende, omtrent in dezelfde betekenisfe , als het formulier, het welft de Romcinfche Fcciales opzeiden. Liv. Hifi. Lib. U 1. 24. De Dramatifche voor/tellingen van de TaheiMta en hunne nabuaren, van welke Ü hier reeds met een paar woorden gewag gemaakt hebbe, verdienen, als een mé der vrye konften, nog wat breedvoeriger befchouwd te worden. Zy beiïaan in dansfen met tusfehen ingevoegde gezangen. Maar de bedryvende perfoonen zyn alleen van het manlyke geilacht, gelyk dit in het oude Rome insgelyks gcbruiklyk was. Het ftuk, vooren nog niet bezocht hadden, by ons aaa boord. Da eene hieldt eens groene bieze in de hand, terwyl de andere eene lange redevoering, naar de maat, op zeide. De plechtigheid en het gebed van toepaya, by de landing op de Eilanden üoeaheino en O-Eojetea, fchynt iets dergdyks geweest te zyn (hawkesworth Gefchiedenis in 4to. D. ii, bl. 247» 548- en in 8vo. D. III, bl. 6.) Toen wy in Kieuw - Kaledotiien landden, hieldt het Opperhoofd, te ABtEMA, eenige plechtige, mar de maat verdeelde, redevoeringen , met tusfehen afdeelingen, in welke fommige Mannen zeer kort antwoordden. Zie forsters Rcize, D. ii, bl. 310. De eerfte te zamenkomst der halvee, of eer; verdrag van Vrede tusfehen verfchillsnde, van eikanderen afgezonderde, Volken, is niet alken eene plechtige handeling, maar de redevoeringen, die daar by gehouden wVrdert, »yn ook eigenlylie gedichten.  536 HOOFDST: VI, Aehtfie Af deeling. ftuk, het welk zy vertooncn, ftelt het een of ander bedryf, of de eene of andere gebeurtnis. uit het gemeene leven voor. By voorbeeld, iemand vertrouwt zynen bedienden het één of ander zyner goederen, zy vallen in flaap, en, alhoewel zy, tot grootere veiligheid, het toevertrouwde goed onder hun hoofd gelegd hebben, komen 'er vlugge dieven, die 'er desniettegenftaar.de mede voortgaan, of ook betrapt, en braaf afgerost worden, en fomtyds de flagens die zy ontfangen, met winst te rugge geeven. In een ander dergelyk kluchtfpel komt een Vader met zyne Dochter en haaren Minnaar op het tooneel. De laatfte behaagt den Vader niet, en wordt afgeweezen, maar geeft danzelven evenwel zoo veele vreeze, dat hy zorgvuldig op zyne Dochter past, Midden in den' nacht eindelyk ontmoet de Minnaar zyne Beminde, bepraat haar, om met hem voort te gaan, en het gevolg van hunne, verkeering is — de geboorte van eenen Zoon. De jonge Vrouw verfchynt in baarensnoöd op het tooneel, en naa eene menigte van grimasfen, wordt een groote kaerel, die het jonggebooien kind verbeeldt, ten voorfchyn gebracht, die vervolgens met den navelftreng en de nageboorte (Placenta") op het tooneel rond loopt. Deeze vertooning verliest hier haare wanvoeglykheid, devvyl iedereen, tot een kind van vier of vjf jaaren toe, weet, hoe het met  Opvoed. — Konften m Wetenfehappen. 587) met de geboorte van een kind toegaat» Het vreemde der vertooninge, dat een pas gebooren kind rond loopt, en der Vroedvrouwe, die het tracht te grypen, by herhaalinge ontfnapt, verwekt by de aanfehouwers een algemeen gelach en luide toejuichingen. En het Hot van dit kluchtfpel is, dat de Vader van het Meisje, door de byzondere bekwaamheid van zynen Kleinzoon getroffen, en met zynen Schoonzoon verzoend wordt. Eene andere klucht, in deezen zelfden fmaak, werdt in Hoeaheme, voor den vuist, gefpeeld, en behelsde eene Satyre op het Meisje, het welk, by ons vertrek uit Taheiti^zm boord van ons fchip, dat Eiland verlaaten hadt,om wederGin na O-Rajetca tot haare Ouderen te rugge ie keeren, van welke zy met eenen jongen Errioy weggeloopen was. Hoe onvolkomen en lomp deeze voorftelling ook uitviel, echter befchaamde zy het Meisje, het welk onder de aanlchouwers zat, en perlte haar traanen uit de oogen. Het komt my voor, dat in deezen trek veel ten voordeele dier geheele Natie ligt opgeflooten. De traanen dier zondaaresfe getuigden van een teder gevoel, het welk te pryswaardïger was, dewyl luchtsgelteldheid,temperament, opvoeding, alles tot haare verontfchuldiging diende, dat zy aan de aanzoeken van eenen longen, vuurigen, Minnaar gehoor gegeeven Pp hadtj  3*8 HOOFDST: VI, Achjle Afdeeling hadt, te meer, daar deeze ftap haare vooruitzichten, om eens een huwelyk aan te gaan,volgens de denkwyze van haar land, niet wegnam. Intusfchen was het van deeze tooneelipeelers Ook welgedaan, dat zy deeze gelegenheid waarnamen , om de gevolgen der zedenloosheid af te fchetfen, zonder zich daar aan te keeren, dat het voorwerp hunner hekelinge eene Vrouwsperfoon, en nog daar by een' vreemdling was, die zich, onder de befcherminge der met vüur gewapende Europeer s, op hun Eiland bevondt. Welk een heldenmoed, om, in weerwil van zulke machtige befchermers, aan hunnen plicht te voldoen! De aanfchouwers zelve vertoonden zich daar by insgelyks van eene goede zyde. Zoo lang zy flechts de kluchten van hunne tooneelhelden hoorden, vermaakten zy zich over dezelve met hartlyk lachen, maar toen zy ontdekten, dat het voorwerp dier bittere Satyre tegenwoordig was, dat het Meisje voor haare misflagen boette, en dat fchaamte, berouw en zelfsveroordeeling haar traanen deeden ftorten, leedt menig een hart met haar, en menig oog vloeyde insgelyks van traanen over. Toen het ftuk ten einde was, deeden de aanfchouwers hun best, om haar blyken van vriendfchap te geeven, haar te troosten, en over haare wederkeeringi tot haare Ouderen te pryzen; by na zoude ik kunnen zeggen, om haar over de aan- ge-  Opvoed.—Konften en Wetenfehappen. 589' genaamen tydkorting te danken, die zy hun toevallig veroorzaakt hadt Hoe veel hebben deeze goede Eilanders niet vooruit,als men hen met , die gevoellooze menfehen vergelykt, die by 'ons dagelyks den Schouwburg bezoeken, zonder ooit, gelyk deeze kinderen der natuufe, efene traan van medelyden te ftorten, of eenig ander bewys van een zacht gevoel te geeven. Mollisfima corda tiumano generi dare fe natura fatetur Qjuzlacrymasdedit;bi: , liever denken, 'dat deeze zwakheid de* oog-  Opvoed. — Konften en Wetenfehappen. 599 eenige gebochelden, eenige die krom waren, eenige die fcheeve beenen hadden , en éénèri, wiens eene been by na geheel dor was. Onder de Nieuw * Zeelanders zag ik een' welgemaakt' mensch, die eene lamme hand hadt; maar daar wy in den beginne de taal van dat land niet verftonden; en ook met allerleie bezigheden overlaaden waren, konden wy niet altoos de oorzaaken van zulke gebreken behoorlyk onderzoeken. In Hoeaheine hadt een Man eenen navelbreuk, en een ander eenen verharden kankerachtigen zaadbal, die tot de dikte van een kinder-hoofd was opgezwollen, zoo dat hy den geheelen balzak en de huid der roede vervulde, en de opening tot de watcrloozing ter zyde was. Des echter niettegenftaande was deeze Man fterk en werkzaam, en klom de fcheeps lad- aogleden aan Jen eenigszins moerasfigen grond, waar op de hutten gebouwd waren, in welke de huisgezinnen, met dit ongemak behebt, woonden, of ook aan den geduarigen rook moet worden toegefchreeven, dien zy des nachts in hunne hutten onderhouden, om de muggen en vliegen,die in hunne vochtige bosfehen zeer menigvuldig zyn, te verdryven. Dit is te waarfchynlyker, dewyl 'er zekere foorten van hout zyn, welker rook of eene volkome blindheid, of eene merklyke vermindering en verzwakking van het gezicht veroorzaakt. Zie osbecks Reize D. I, bl. 320- van de Engelfche Uitgaave.  tfooKtOOFDST: VI, Achjle Afmeting ladder even zoo vlug en onbekommerd op, als of hem niets gedeerd hadt. Onder de ziektens, die wy by deeze Volken' bemerkt hebben, telle ik vooreerst het hoesten, een ongemak, waar aan veelen deezer Eilanderen, inzonderheid des morgens en avonds onderhevig zyn. Waarfchynlyk ontftaat het zelve van verkoudinge, wanneer zy door eene fterke regenvlaag overvallen worden, of des nachts by hunne visfeheryen op een rif koude vatten, of ook wanneer zy in hunne eigene hutten zonder genoegfaame dekkinge flaapen. Eene tweede, aldaar vry algemeene ziekte * die verfchiilende trappen heeft, is, in haaren hoogden trap van kwaadaartigheid, eene wezenlyke Melaatsheid. Het eerfte begin beftaat in eene fchubachtige affchilfeiing van de huid,die als dan witachtig, of ook wel geheel wit is. Somtyds ftrekt zich dit ongemak over het geheele ligchaam uit, fomtyds bepaalt het zich Hechts tot één of beide de beenen, of ook wei tot den rug; fomtyds was het niet dan hier en daar op byzondere plaatzen te befpeuren. Met deeze fchilferende huidziekte hadden nog twee andere verfchynfelen eenige overéénkomst. Het eerfte, het welk men vry dikwyls aan de Inboorlingen bemerkte, beftondt daar in, dat de huid ruw was, en 'er uit zag, als of 'er ryp op gevallen was; dan dit ontftondt niet uit eene ziekte,  Opvoed, — Konften en Wetenfehappen. 601 te, maar alleen van zoutdeeltjes, die, wanneer de Inboorlingen na ons fchip gezwommen hadden, van het zeewater aan de huid gedroogd waren, maar zich ook wederom zeer gemaklyk lieten afwryven. He tweede verfchynfel is een uitwerkfel van den te vooren befchreeven pe* perdrank, als dezelve te veel gedronken wordt. In dit geval ziet 'er de huid uit, als of dezelve verfchroeyd, door hitte of wind droog en dor gemaakt was; dezelve is zwartachtig, en fchilfert fomwylen in kleine fchubben af. Daar by zyn gemeenlyk de oogen rood, ontftooken en druipende, het ligchaam begint uit te teeren,en de verftandlyke vermogens neemen af. Men verzekerde ons, dat alle deeze toevallen alleen aan een onmaatig gebruik van het peperaftrekfel moeten toegefchreeven worden. De fchubben van de huid zyn by deeze ziekte niet zoo hard en ruw op het gevoel, als die door het zeewater worden veroorzaakt, en meestal ligt onder dezelve een gezwel verborgen. Als de ziekte de overhand neemt,ontdaan 'er, op de witte plekken, zweeren, die onder de huid voortloopen, fponsachtig uitzien, en uit eene opening, die eenen rand van rood fponsachtig vleesch heeft, zich van etter ontlasten. Tusfehen de witte plekken heeft men fomtyds ook roodachtige, of geelgroene plaatzen. Eene  602 HQQFEiST: VI, Acht/ie Afdeelingi Eene tweede foort van deeze verfchriklyke ziekte heflaat in ronde en langwerpige, paarfche knobbels op de huid, van de grootte vaneenen ryksdaalder , die fomtyds een voorkomen hadden, als of 'er een gedeelte was uitgevallen, en het overige zich in eene zweer, met eenen rooden fponsachtigen rand, veranderd hadt. Op het Eiland Ea-Ochwe of Middelburg zagen wy eene Vrouwsperfoon met dergelyke zweeren bchebt; haar gezicht was zeer gezwollen, geheel rood, groenachtig geel en etterende; haar neu3 was reeds weggerot, en haare wangen geleeken Baar roode fponfen. Haare roode, druipende oogen waren diep ingevallen — met één woord, zy bevondt zich in eenen deerniswaardigcn toeHand. Nog eene andere foort van die zelfde ziekte bemerkte ik op het zelfde Eiland. Eén der Inwooneren hadt op den rug, op den linker fchouder en op den boven arm, een gezwel,het welk een' pink dik boven de huid uitftak, en geheel groenachtig rood was. De uitflekende randen hadden eene lelyke geele kleur. Evenwel het etterde niet, fchoon het 'er al het uiterlyk .voorkomen van hadt. Voor deeze foort van zweeren hebben de Inwooneren geenen byzonderen naam, zy noemen dezelve, gelyk alle andere foorten van uitflag, en blaaren door hitte veroorzaakt enz. £jne. Op  Opvoed.—Konften en Wetenfehappen. 603» Op de Eilanden Taba, O-Rajetea, Tongatabboe en Nieuw ■ Kaledvnien zagen wy verfcheidene Mansperfoonen, by welke één of beide beenen tot eene verfchriklyke dikte gezwollen waren. In deezen toeftand hadt de huid van het zieke deel eene groenachtige kleur, en was zeer hard op het gevoel. De zwelling liep meestal van de knie tot den enklauw, ook wel nog laager tot de teenen, en klom fomtyds ook opwaarts totdedyen.Intusfchen belette dit de lyders niet» zeer fterk te gaan, gelyk mede om tot den buik toe in zee te waaden. Het eenig ongemak, het welk zy daar van hadden, beftondt daar in, dat zy wat heigden in het ademhaalen. Dit is waarfchynlyk de zoogenaamde Elephantiafis die in Oost-Indien, op de Malabaarfche kust, bekend is. In Nieuw - Kaledonien hadden twee Mannen ieder éénen dikken arm van die zelfde natuure. By onze aankomst te O-Taheiti, in den jaare 1773, vernamen wy, dat eenige maanden vóórons, aldaar een Spaansch fchip geweest was, het welk de Eilanders Pahei-no Peppc, het fchip (*) Het is bekend, dat de Indiaanen , die zich St. Thomas Christenen noemen, eene foort van ziekte hebben, welke men Pedei Sirumi/i noemt. Zie Miscell.\Medica-pbyf. DecUr. III, 21 III, Obf. 13. SAN CUE Z, Diif. Jur la MalaJie Venerienne. Qq  '6o4 HOOFDST; VI, Achjte Afdeetmg; fchip van Peppe, noemden. Den Bevelhebber van het zelve noemden zy t-Errire, en zy befchuldigden zyne Matroozen, dat zy eene nieuwe ziekte, E-pm no Peppe, de zweeren van Peppe, onder hen ingevoerd hadden. By onze te ruggekomst aan de Kaap, verhaalde ons de Heer crozet, Kapitein van een Fransch OostIndisch fchip, en eenige Officieren van het SpaanschFregat Juno, waar op toea don juam de arraos het bevel voerde, bevestigden het, dat in den jaare 1773 twee Spaanfche fchepen, onder bevel van don juan de langara y hüarte, waren uitgeloopen, om ontdekkingen in de Zuidzee te doen, en dat zy voor Taheiti het anker hadden laaten vallen. De Inboorlingen verklaarden, dat de nieuwe ziekte, Pee -no- Peppe, in opene zweeren beftondt, met een benaauwde borst vergezeld, dat daar by op het laatst alle hayren uitvielen, en 'er de dood op volgde; en zy voegden 'er by, dat deeze ziekte, door den omgang der Spanjaarden met Taheitifche Vrouwlieden, op het Eiland gebracht was. In den beginne dachten wy dus, dat deeze ziekte Venerisch zyn moest; maar,als men bedenkt, dat de Spaanfche fchepen van Callao by Lima kwamen, alwaar men veele Negerflaaven heeft, die dikwyls met verfcheidene foorten van Melaatsheid, en wel inzonderheid met de Elephantiafis befmet zyn, wordt het niet on-  Opvoed. — Konften en Wetenfehappen. 6os onwaarfchynlyk, dat de één of ander van het fcheepsvolk de Elephantiafis kan gehad, en de Vrouwlieden van het Eiland, met welke hy te doen hadt, daar mede insgelyks befmet hebben. Sommige foorten van Melaatsheid, weet men , dat door den byflaap medegedeeld worden, en het is bekend, dat zy, die deeze ziekte hebben, doorgaans met eene drift voor het andere gedacht bezield zyn, die zy, dikwyls nog maar weinige oogenblikken voor hunnen dood, op de allerbuitenfpoorigfte wyze opvolgen. Het geen de waarfchynlykheid van deeze gisfing nog meer bevestigt, is, dat de verfchynfelen, die aret*us en paultjs iEOiNETA, aan de Ele~ phaniiafis toefchryven, met fommige der bovengemelde toevallen overéénkomen. Naauwkeurigere Waarneemingen konden wy in dit geval niet maaken, dewyl wy niemand van de lyderen, die met deeze ziekte befmet waren,te zien kreegen. Het blyft daarom ook nog twyfelachtig, of dezelve van de Spaanfche Matroozen al dan niet alkomftig is; want hoe ligt is men niet gereed , om de invoering van eene ziekte onverdiend aan vreemdlingen toetefchryven, wanneer de tyd van hunne komst in een land, met dien, waar in zich zulk eene ziekte aldaar het eerst openbaarde, overéénkomt! in den jaare 1769 naa dat Kapitein cooic Tabciti en de Societeitseilanden verlaaten hadt, was Qq 2 de  'HoS HOOFTJST: VI, AchJlé'Afdêelingi de helft van zyn Volk met de Venusziekte befmet (*). Men hieldt toen het fcheepsvolk van den Heer van bougainville verdacht,van deeze ziekte aldaar gebracht te hebben. De Heer van bougainville (t) daarentegen fchynt de Manfchap van het fchip, het welk aldaar onder Kapitein wallis ten anker gelegen hadt, verdacht te houden; en deeze hebben zich daar tegen verdedigd,door de verzekering, dat zy, zoo min geduurende hun verblyf te 0Taheiti, als kort daar naa, éénen enkelen lyder aan de Venusziekte onder zich gehad hebben (§> Wy waren ten minden vyf maanden lang op zee geweest, eer wy, in den jaare 1773, te Charlottezond in Nieuw - Zeeland kwamen. Niemand van onze Matroozen hadt eenig het geringde bewys van Venusziekte, die nochtans niet wel zulk eenen geruimen tyd by hen hadt kunnen verborgen blyven, daar zy, zedert wy de Kaap de Goede Hoop verlaaten hadden, niets dan (*) ÖAWkesWORTïï, Gefchiedenis derEngelfcheZeereizen en ontdekkingen in de Zuidzee. Uitgaave in 410 D. II, bl. 230 enz. en iu 8vo D. III, bl. 545- 547. (t) Men zie deszelven befchryving van zyne reize rondom de Waereld. <§)Hiwkesworth, Gefchiedenis der Engelfche zeesreïzen en ontdekkingen in de Zuidzee. Uitgaaye in 4to B. I M. 262 enz. en in 8yo D. I, bl. 369, 370,  Opvoed.—Konften en Wetenfehappen. 607 dan gezouten vleesch en fpek, zonder eenige groente of verfche toefpyze, gegeeten, en eene menigte van brandewyn gedronken hadden, en zy daarenboven aan de nattigheid en koude van eene ruwe Iuchtftreek geduurig bloot gefield geweest waren. By aldien zy befmet geweest waren, zoude dit alles, te zamen genomen,eene hevige uitbarsting dier ziekte hebben moeten veroorzaaken, die zy gewislyk den fcheeps Doctor niet zouden verborgen hebben. Dan zes maanden, naa dat wy de Kaap waren afgevaaren, gingen wy ook van Charlottezond weder onder zeil, en terflond daar naa ontdekte een Kadet op de Advent ure, dat hy door eene Nieuw - Zeelanderin befmet was. OnzeManfchap werdt in den jaare 1773 op O-Taheiti en de Societeitseilanden insgelyks befmet. Op de Vriendlyke Eilanden werdt hun, die reeds befmet waren, de omgang met Vrouwlieden verbooden, en dus deeze ziekte op dit Eiland niet medegedeeld. En het gevolg daar van was, dat hier ook niemand van ons Volk befmet wierdt. Wy verlieten de Marquefas en het Paasckeiland, alwaar onze Manfchap vry van alle Venerifche befmettinge kwam, ook wederom even zoo vry van dezelve. Maar in den jaare 1774, naa ons tweede bezoek op O - Taheiti en de Sociëteit* Eilanden, hadden wy wederom eene menigte van lyders. Geduurende de weinige Qq 3 ö>  Öo8 HOOFDST: VI, Achfte Afdeeling: 1 dagen, die wy te Namoka door brachten, werdt de befmetting, waarfchynlyk, noch van onzen kant, noch van dien der Inboorlingen, medegedeeld. Op de Westlykere Eilanden Mallikollo* Kanna en Nieuw-Kalledonien, hadden onze Matroozen geenen omgang met Vrouwsperfoonen , dan toen zy weder te Nieuw - Zeeland kwamen, werden zy op het nieuw aangeftooken. Het fchynt in het algemeen, dat de Venusziekte niet eerst zedert kort op deeze Eilanden gekomen, maar dat zy aldaar reeds lange bekend geweest is. Ohedaddi of maheine, de jongman uit Borabora, die ons, in den jaare 1773, van O-Rajetea af vergezelde, was gewoon te vernaaien , dat deeze ziekte op Borabora zeer gemeen was, alhoewel daar nooit een fchip uit Europa was ten anker geweest; ja wy vernamen van hem, dat zyne eige Moeder, nog vóór de komst der Europeers, aan deeze ziekte geftorven was. Zoude derhalven deeze ziekte niet wel van zoodanig eene natuure kunnen zyn, dat zy door buitenfpoorige ontucht, en eenen ongeregelden omgang tusfehen verfcheidene perfoonen van beide geflachten, ontdaan kan ? Dat op O - Ta. beiti en de omliggende Eilanden, voorbeelden van dergelyke buitenfpoorigheden niet zeldfaam zyn, is thans bekend genoeg. Zoude het daarenboven onbegryplyk zyn, dat eene ziekte, die door  Opvoed.-- Konften enWetenfckappen. 609 door byflaap wordt voortgeplant, onder een wellustig Volk, het welk onder eene heete luchtftreek woont, en buiten dien aan Melaatsheid onderhevig is, de overhand neemt? Wy zagen onder de Inboorlingen eenige beinmmerenswaardige flachtoffers van deeze vérfchriklyke ziekte,by welke dezelve reeds den hoogften trap van kwaadaartigheid beklommen hadt (*), Be- (*) Wy kunnen de nadere befchryving van zulk een droevig en walglyk onderwerp gevoeglyk met llilzwygen voorby gaan, om het gevoel onzer Leezeren niet te fterk aan te doen, G. F. Sanchez heeft in zyne beide kleine Verhandelingen {Disfert. fur l'Origine de la Malaiie fenerienne, Paris i7j2, Iznro. en Examen biftorique fur l'Apparition de la Matadie Venerienne en Europe, Usbonne {Paris) 1774) volkomen beweezen, dat de Venusziekte geenszins het allereerst uit Amerika na Europa gebracht is, Hy toont, dat deeze ziekte reeds in Maart 1493 in Italien, zoo wel als in Aavergne en Frankryk befpeurd is. Op dien tyd was chrisT: COLümbüs nog op zyne terug reize uit Amerika na Spanjen; want hy landde op den ij Maart 1493 te Sevilla, en kwam omtrent half April van dat zelfde jaar te Barce'ona, alwaar het Hof toen syn verblyf hieldt. Uit zeker gefchrift, door petrus Pintor, eenen Spaanfchen Geneesheer, gefchreeven .blyke dat de Venusziekte reeds in Maart 149J te Romen gewoed lieeft; en men kan uit verfchidene andere Schryveren bewysen, dat deeze ziekte, op dien zelfden tyd, zich reeds, als eene Epidemie, over geheel Italien verfpreid heeft. Paci- Qq4 Fr-  ff 10 HOOFDST: VI, Achfle Afdeetingl ' Behalven de tot hier toe gemelde ziektens, hadt tohwa, de opperfte Bevelhebber der Ta- hei- Fiqus muimus, een Dichter, wiens Werken 1480 te Florence gedrukt zyn, befchryft de Venusziekte zoo duidelyk, dat zy, buiten allen twyfel, toen reeds ten vollen bekend moet geweest zyn, In de Kerk St. Maria de' populo te Romen ziet men de Graftombe van zekeren MAK IA alberti, gut annum agens XXX peste inguinaria interiit, Anno 1485 , en dus acht jaaren, eer col uit bus van zyne eerfte reize was te rugge gekomen, (Visggiana, or detached Remarks on the buildings, pictures, ftatues, infcriptions de. of ancient and rnoéern Rome. London 1776) De Jooden, die uit Spanjen ver_ dreeven werden, brachten, gelyk leo africanus getuigt, (Descr. Afriep, L.I, p.8<5. £d. E-'zev. Lugd. £at-i632 urno) deeze ziekte in Afrika, alwaar men het de Spaanfche aiekte, malum hispanicum , noemde. Maar nu zegt MARIA NA (Lib. XXXIV. cap. I, ad ann. 1492) uitdruklyk, dat het ba. vel, om de Jooden uit Spanjen te verdryven, in Maart 1492 afgekondigd wierdt,en dat men hun niet meer dan vier maanden tyds gegeeven heeft, om zich tot hun vertrek gereed te maaken. By gevolg waren zy dcnklyk reeds in Juny 1492, eer columbus nog vertrok, over gevaaren. Ook ontbreekt het niet aan andere voorbeelden, in nog oudere tyden, in welke de toevallen der Venusziekte bekend geweest, en duidelyk befchreeven zyn. Alphonsus I, Koning van Napels, ftierf in den jaare 1458 aan de Gonorrbcea, of, zoo alsTRiSTANo Carraciolo, de tMrieiate fortuna, sich uitdrukt, morbo infuper immumdo & pertinaci, imv luntari fcilicet infenjibiiique ftminis fiuxu. Ladislas, Koning van Napels, ftierf in 1414 aan eene befmetlyke ziekte der fchaamdeelen, die hem door eene Maitres was medegedeeld. L'Art de verifier les dates, p.903 en Cardani Chronicoti van  Opvoed. — Konften en Wetenfehappen. 611 heitifche vloot, en één der Opperhoofden van Attahacro&i aanvallen van Podagra, die zoo weinig van 1410 tot 1494. Meer andere voorbeelden, ten bewyze, dat de Venusziekte van ouds reeds bekend geweest is, vindt men in de Opuscula van Joh. zachar. platner, 2'. II, prolus. 3 de morbo Campano , p. 21. Lipjia 1748 , 4to p e« trus martyr de ANGLERIA (Epijl. Lib. I, No. 68 van den 5den April 1489) verhaalt , dat ARio BARBOso, Hoogleeraar te Salamanca, toen ter tyd de Bubas, dat is, de Venusziekte gehad heeft. Ten laatften blykt nog uit M u r Atori Collect, fcriptor. Bijl. hal. T. XVI, p. 554, 55 5 (volgens het Cbron. placantlnum ) dat in den jaare 555 , naa de geboorte van Christus, eene pestaartige, befmetlyke ziekte in Italien gewoed heeft, die, onder anderen, ook deeze eigenfchap hadt, dat de klieren, voornaatnlyk aan de fchaamdeelen, ter grootte van eene Okkernoot opzwollen, waar op een ondraaglyke hitte volgde j en dat de zieken daar aan meestal in den tyd van een paar dagen ftierven. Ik heb uit brieven van den Heer hensder, Lyfmedicus aan het Deenfche Hof, aan éénen myner vrienden in Londen, met vermaak gezien ,dat hy verfcheidene gewichtige gevallen van vroege tyden uit Chronyken en oude Oirkonden verzameld heeft die het buiten allen twyiel Hellen, dat deeze ziekte, in verfcheidene landen van Europa, reeds eenige Eeuwen voor de ontdekking van Amerika door coivmbus, is bekend geweest, en dat in het Noordlyke gedeelte van Duitschünd, de Monniken, meer dan iemand anders, hebben toegebracht, om deeze ziekte te verfpreiden. (Meer hier van kan inen in het geleerde Werk van deezen Schryver over dit onderwerp vinden, het welk nu onlangs is uitgekomen.) Men zie hier over yerder de Pbilof. Tranfact. Vol. XXVII, en XXXI. No, 365. De Heer A k d r é, Heelmeester en Apothe- Qq 5 kw  6x2 KOOVmT-.VhAchjle Afdeeling; nig twyfelachtig waren, dat ieder van ons dezelve daar voor erkende. Hy was fterk van lig, chaara ker te Londen, merkt, in zyne ObTerv. on tbe Theory and Treatment of the Venereal difeafe , aan, dat de Venusziekte ook in Engeland, vóór de ontdekking van Amerika, bekend Seweestis. Hy maakt tot dat einde gewag van een oorrpronglyk handfchrift van een oud Kerk - formulier, voor het Ker. fpel van Winchester, het welk br. w. becker, in de Philof. Tranfact. No. 35S Abridg. Vhil. Tranfact. Vol. V. p. 382. Sea ook reeds aanhaalt, en waar uit hy met volle zelierheid bewyst, dat deeze ziekte toen tbe Brenning (Burnin$) cfan Harlot, het branden eener lloere, genaamd werdt. Van daar noemden de Franfche Schryvers van dien tyd dezelve ia Bruiure, en in geneeskundige fchriften, in het Latyn gefchreeven, vindt men dit door incendium uitgedrukt. In een gefchrift van Joh. arden, Esauire, die Heelmeester van Sichard II. en Hendrik IV. was, (in den jaare 1377 tot 1473) en omtrent het jaar I36o fchreef, vindt men de laatstgemel4e benaaming. Een andere Schryver van het jaar 1390 noemt de G norrbea tbe brenning of the pynry', that men clepe tbe Aprgalle, van Galle, eene open, etterende, zweer, en Ape tpudenda), waar van nog het Engelsch woord Apron, een fchortkleed, afkomftig is. Het bovengemelde book 0' ordinances, rules and Custumes, het welk den Bisfchop van Winchester toebehoort, is omtrent het jaar 1430 gefchreeven. Uit de aangehaalde bewyzen blykt dan ten vollen, dat de Venusziekte ook in oude tyden niet zeldfaam was. Maar om. trent het jaar i49j barstte zy met eene nieuwe hevigheid uit, en werdt door den byflaap befmetlyk, dewyl zy misfchien ep eene andere befmetlyke ziekte geënt werdt. En naa dit alles zal men het nu ook beter kunnen begrypen, hoe deeze aiekte, reeds vóór de komst der Europeërs op Taheiti, aléaar heeft kannen ontftaan.  Opvoed. — Konften en Wetenfehappen. 5i j chaam en daar by zeer zwaarlyvig; waarfchynlyk hadt hy dus deeze ziekte aan de onmaatigheid in het eeten te danken, die onder de lieden van zynen ftaat zoo algemeen was. Ook. ontdekte ik nog dikwyls by de Inboorlingen kleine ontfteekingen der oogleden, en fomwylen eenige verfchynfelen van waterzucht. Waarfchynlyk zyn 'er ook nog andere ziekteus onderhen,die wy ,geduurende den korten tyd van ons verblyf in hun land, niet allen ontdekken konden. De Taheitifche Geneesheeren, die by hen tahauWamai heeten, fchyneri juist geene zeer uitgeftrekte kundigheden te bezitten, want voor alle de reeds gemelde zwaare ziektens bekennen zy openhartig, dat hun geen geneesmiddel, of Irrepau, bekend is. Intusfchen wordt in hawkesworth zyne Gefchiedenis der En- (*) Tabauwa heet in het Taheitisch een Priester, mai oï momai, eene pyn, eene wond, eene ziekte ; uit deeze twee woorden is het woord Tabauwa - mai te faamen gefteld , het welk eenen Geneesheer of Heelmeester te kennen geeft; en het fchynt byna dat deeze daar door in zekeren opzichte onder de Priesters geteld worden. Ook komt het my niet onwaarfchynlyk voor; dat zy fomtyds, tot het doen van geneezingen, van gebeden, plechtigheden en bezweeringen gebruik maaken. Men zie hawkesworth gefchiedenis der Engelfche Zeereizen &c. 4to. D. II, bl. 282, 789, en in 8vo. ff. UI, bl. 544>  <5"i4 HOOFDST: VI, AchfleAfdêeling: Engelfche zeereizen en ontdekkingen in de Zuidzee, 4to D. II, bl. 230. en 8vo D III, bl.546, een voorbeeld by gebracht, waar uit fchynt te blyken, dat zy de Venusziekte kunnen geneezen. Ook zeiden fommigen ons, dat 'er een middel tegen deeze ziekte was; dan het was of hun zeiven niet bekend, of zy maakten 'ervoor ons een geheim van. Van eene foort van Stachys, by hen Enia- tohitti' genaamd, eene foort van Cotula C E - Wainoe') en eene derde plant CEtoehoe,) onder eikanderen gedampt, maaken zy omflagen op wonden; dan ik kan niet zeggen, hoe verre de heilzaame krachten van deeze kruiden gaan ; want, by de eenvouwe levenswyze en het gezond ligchaam der Inboorlingen, geneest elke wond by hen buiten dien gernaklyk van zelve. Desniettegendaande kan de gewoonte, om wonden door middel van eenen omflag van gedampte kruiden te geneezen, van hunne voorouderen, door overlevering tot hen gekomen, en, hoe wel in eenen minderen graad, het zelfde zyn, het geen de wetenfehap van iEScuLAnus was, wiens Zoonen, in den Trojaanfchen oorlog, de gewonde Grieken verbonden; want deeze fchynen, buiten eenige heelkundige bewerkingen, en het maaken van eenige pleisters of zalven, juist niet veele kundigheden gehad te hebben. De lidtekens, die wy by verfcheidene Taheiters ontdekten, gaven van  Opvoed.— Konften en Wetenfehappen. fjïj. van de konst van hunne Heelmeesters niet altoos het gunstigst getuigenis, onder eenige, die goed geneezen waren, vonden wy ?er altoos veelen, met dikke naaden. Een gelukkig voorbeeld van de eerde foort, konde o - retti,de Erih van O - Hiddia, een vriend van den Heer van bougainville, vertoonen, die van eene wond, boven de flaap van het hoofd door eenen (leen veroorzaakt, zonder eenig lidteken hoegenaamd geneezen was, niettegendaande de deen het bekkeneel der wyze hadt ingedrukt, dat men in de holligheid eenen vuist leggen konde. By de Inwooneren der Vriendlyka Eilanden, vonden wy, dat zy, genoegfaam allen, op ieder kaakbeen eenen vlak hadden. By fommigen hadt de huid flechts eene andere kleur, maar by anderen was de vlak met een roof bedekt, en by nog anderen zag dezelve rood en bloedig uit, als of zy zoo even eerst door een bytend middel gemaakt, of, op de wyze der Japanfche Moxa, gebrand was (*). Op onze vraage, waar (*) AlleOosterfcheGeneesheeren bedienen zich van bran< dende middelen tegen zekere ziektens. De Arabieren laaten op het lydend deel des ligchaams een ftukje boomwolle tot asch verbranden. De Indiaanen en Maleijers bedienen zich van verfcheidene bytende middelen, waar van het merg van eene foort van biezen, in Sefam-oüe gedoopt, het gewoonJykfte is. De Chineezen en Japanners neemen het wollig hayr  616 HOOFDST: VI, Achtfte Af deeling, waar toe dit diende, weezen de Inwooneren na bunne oogen; waaruit wy be/Iooten, dat zy het a!s een middel tegen de ongemakken der oogen bezigden (*> Dan, hoe zy deeze bewerking hayr der jonge bladen van Byvoet (Artemijïa vulgaris,) maaken 'er een klein hoopje van,leggen het op het lydenddeel, en laaten het daar op tot asch verbranden. Eenige Nederlandfche Geneesheeren hebben dit middel tegen de jicht en rheumatike pynen aangepreezen; dan het heeft geenen byzonderen opgang genaakt. De Laplanders bedienen zich, tot dat zelfde einde van gemeene zwam ( Boletus igniarius.) Zie knoed leem Befebryving der Laplanders. DeBedoijenen gebruiken'er boomwol toe 'o 'ar vieux Reizen na palajlina) en Leeuwenhoek oordeelt dit even zoo goed, als de Moxa. Men zie rob. hook, pbilofophical Experiments and Obf. p. 73. Buiten dien hebben over de Moxa nog gefchreeven v alentinus in EL ifl. ad Cleyerum in Act. Nat. curiof. KjEMP* eer in Amcen. ex.t. p. 5s9 feqq. ejusdem biftory of Japan. Vol. II, app. p. 37. jonas bergius in Mat. Med. e regno Vegetabili,p. 673. p. s. p a l l a s in zyne Verzameling van gefchiedkundige berichten omtrent de Mongolifche Volken, p 159, 170. gmelin flora ftberica, I, 170. (») In het voorloopig bericht van co o u's laatfte ongeJukkige Reize, zedert uitgekomen, leest men dat deeze vlakken tekenen van droefheid zyn, die zy, by den dood van hunne naaste bloedvrienden , zich laaten inbranden. In hoe verre dit gegrond zy, zal uit de echte befchryving van Cook's laatfte reize na de Zuidzee blyken, die uit zyne handfchriften in Engeland zal uitkomen, en van welke ik, by haud en spener te Berlyn, eene Hoogduitfche Uitgaave bezorgen zal. G. F. (Aan deeze belofte heeft de Heer fors-  Opvoed. — Konften en Wetenfehappen. 6if. lang verrichtten, hadden wy geene gelegenheid om te ontdekken. Een Taheitisch Geneesmeester, of Tabauwamai, moet niet alleen de verfchillende geneesmiddelen kennen , waar van men zich gemeenlyk op die Eilanden bedient, maar hy bezit doorgaans ook nog eene algemeene kennis der natuure, voor zoo verre zulks met de bekrompene begrippen van dit Volk befhanbaar is. By na zoude ik denken, dat hy ook iets van de ontleedkunde moet weeten; want hoe zouden de Inwooneren anders hunne vry naauwkeurige kennis van de inwendige deelen van het menschlyk ligchaam bekomen hebben? Voor elk deezer deelen hebben zy eene byzondere benaaming, by voorbeeld, de harsfenen noemen zy Roro; het hart O-Huttoe; de lever Paraia; denieren Hoeawauv;' de maag Opoe-arahai; de darmen Aau; de blaas Oboeboe; den blinden darm Pauchoere; de baarmoeder Awa, en het net (Omenturn) Toa-bauwa. Zoo kennen zy ook de naamen der planten en dieren,die zich op en rondom hunne Eilanden bevinden; ja,fomtyds fchynt deeze naam eenen geest van opmerkinge te verraaden, voor zoo verre dezelve de eene of andere eigenfehap van eene plant of een dier uitdrukt. foester zeden voldaan,gelyk men deeze reisbefchryving thans ook reeds in onze taaie kan leezen. Vbrt.)  t>iSU  'éso HOÖFDST: VI, Achtjle Af deeling; Mexico. Het heeft 8 of 9 Zeemylen in den om* trek, en bezit eenen hoogen, zwarten berg,geJyk eenen Vulkaan. a.) Tschikayana (Chicayana). Vier dagreizen van hetzelve af ligt een vlak Eiland, grooter dan Taumako; de Inwooneren van dat Eiland noemen de honden Te-coeri of Tc-Gborri, het welk met den naam van deeze dieren in de taaie van Tongatabboe en Nieuw - Zeeland volmaakt overéénftemt, en bygevolg redenen geeft om te vermoeden,dat op alle deeze drie plaatzen verfchillende tongvallen van ééne en dezelfde taaie plaats hebben. 3.) GoEAYTOPo,een ander Eiland, grooter, dan de twee voorgaanden, drie dagreizen verre van Taumako, en twee van Tfcbikayana. De Inwooneren van deeze drie Eilanden zyn zachtaartige en vredelievende menfehen. 4)Mekayrayla, waarfchynlyk een vlak Eiland, maar bewoond. De Inwooneren van Goeaytepo haaien van hier fchildpad,om 'er hunne oorringen van de maaken. 5. ) Toekopi a, een hoog Eiland, op den !a°'Zuiderbreedte, vyf dagreizen ten Zuidwesten van Taumako, 6. ) F o n 0 e 0 n 0, de naam van eenen Groep van kleine vlakke Eilanden, drie dagreizen verre van Taumako gelegen. Echter kan men, by goede gelegenheid, 'er ook wel in twee dagen heen  Opvoed. — Konften en Wetenfehappen. 651 zeilen Men zegt, dat de Inwooneren lang van perlbon zyn, en eene andere taal hebben, dan die op Taumako in gebruik is. . 7.) P11- £ n en S.) Roepan liggen niet verre van de Eilanden Fonofono. 9.) Pouro, een groot Volkryk land, welks Inwooneren, die bruin van kleur zyn, onder elkanderen oorlog voeren, en zilvere punten aan hunne pylen hebben. Herrera, galvano, argensola en de c outo fpreeken van eenige Eilanden, die door alvarado en grijalva ontdekt zyn, en met de nieuwe Carolynen Eilanden, niet verre van de linie, omtrent op den 2050 Westlyke langte van Greemuicb, fchynen te zarren te hangen; men vindt de naamen van deeze Eilanden in dalrymple's Verzameling van Reisbefchryvingen, D. 1, bl. 35—39- Dan dewYl dezelve geen inlandfche naamen zyn, komen zy hier eigenlyk niet te pas. Ik heb te vooren aangemerkt, dat de Inwooneren der Societeitseilanden, genoegfaam zonder uitzonderinge, iets van dansfen, zingen,en voor den vuist vaerfen maaken, weeten; maar ten opzichte der wetenfehappen is het anders gefield, en zoo wel de Geneeskonst, als de Aardrykskunde, de Sterrenkunde en de Stuurmanskonst, wordt flechts by weinigen onder hen beoefend. T t Him»  65 2 HOÖFDST: Yl, Achjle AfdeeUngl Hunne onkunde hier omtrent gaat zoo verre, dat verre het grootfte gedeelte der Natie niet boven tien kan tellen ;zy alleen, die door hunne Leeraaren onderweezen zyn, kunnen tot twee* honderd komen. Of zy nog verder kunnen tellen, heb ik niet vernomen; maar ik twyfele 'er aan. Zy tellen,terwyl zy eerst de' vingeren van beide handea opfbeeken ,op deeze vvyze:r.)^. cai; 5f) aroca; %) aio roe; i^a-hea; 5) a-rima; 6~) a-hono; J~) a-hiddoe', 8) a-zvarroe ; 9) ahizua; 10) a-hoeroe. Hier op laaten zy nog tien volgen, tot dat zy de twintig vol hebben, op deeze wyze: li) ma-lahai; is) ma-roea; [13) ma-toroe; 14) ma-hea; 15) via-rima; 16) ma-hono; 17) ma-hiddoe; 18) ma-warroe; 19) ma-hizva; 20) a-lahai-tau. Vervolgens tellen zy by twintigen voort tot 200. By voorbeeld, 21 heet by hen a-tahai-tau mdra-tahai, dat is eigenlyk éénmaal, twintig en één; 30 a-tahaitau mara-hoeroe; 4° a-roea-tau; 50 aroea-tan mara-hoerve, enz. De Leeraaren onder de Taheiters, zyn Mannen, die, of door hunne Ouderen, of door andere Leeraaren, in de wetenfehappen, voorzoo verre men ze daar te land kent, onderweezen, en dus in Haat gefield zyn, om ze wederom aan anderen te kunnen mededeelen. Deeze Leeraaren heeten Tahata-orréro, ftaan in groot aanzien, en zyn meestal van de familie der  Opvoed. — Konften en Wetenfehappen. 6$% Erihs of Opperhoofden. Ik ben daarom ook van gedachten, dat zy, als lieden van vermogen, zich door hunne leerlingen niet laaten betaalen. Dan hunne wetenfehap is voor het grootfte gedeelte memoriewerk, en niet altoos een gevolg van doordachte en met oordeel aangenomene begrippen. Onder de Erihs vondt ik 'er verfcheïdenen, die poogingen hadden aangewend, om de naamen der maanden en dagen te leeren], maar die het zoo verre niet brengen konden; daar tegen waren de eigenlyk gezegde Leeraaren; of Tahata-orreros, beter beflagen. Alhoewel nu deezé kundigheden thans flechts bewaard en voortgeplant, maar niet 'vermeerderd worden, moet 'er toch een tyd geweest zyn, waar op men ze het eerst heeft uitgevonden; en de uitvinder van dezelven moet waarlyk geene geringe maate van geduld bezeten hebben, om, doót eene geduurige waarneeming van de hemelh'gchaamen, de lengte van het Zonne- of Broodvruchtjaar, zoo wel als de omloopen der Maan, en het tydflip der nieuwe Maanen, naauwkeurig te bepaalen. Geene mindere oplettendheid, bekwaamheid, en eene welberaade verbindtenis van verfcheidene omftandigheden, werdt 'er vereischt, om de ligging van verre afgelegene Eilanden té bepaalen. De Man, die zich hier mede bezig hieldt, moest groote bekwaamheden bezitten, en zich geoefend hebben, om ze geduurig te geTt i brui-  '654 HOOFDST: VI, 'AchtfleAfde-èling; bruiken. Al wil mén ook toefteramen, dat da eerfte beginfelen der wetenfehappen, uit Aften, van de méér befchaafde Volken van dat waerelddeel, ontleend, en van lattgfaamerhand tot de Eilanden van de Zuidzee voortgeplant zyn; kan dit evenwel by de Sterrenkundige en Geogra* phifche begrippen van deeze Eilanderen het geval niet geweest zyn, dewy! deeze op de ligging van hunne nieuwe woonplaatzen eene onmidde3yke betrekking hadden. De Sterrenkunde, die voor eene Afiatifchen landftreek in het Noord» 3yk halfrond paste, zoude voor O-Tahcüi niet kunnen dienen; de Zonne gaat aldaar in geheel andere ftreeken van den Horizont op en onder; en hoe verder men vercnderftelt, dat het Afiatisch ryk, waar uit de Taheitifche Sterrenkunde ■ $ Iiaaren oorfprong heeft, van dit Eiland zelf, en ten Noorden van de linie gelegen is, zoo veel te merklyker is het onderfcheid der fayzoenen en verfchyningen. Het blyft daarom altoos waarfchynlyk, dat deeze Eilanderen de uitvinderen van hunne eige Gèdgrapbie en Sterrenkunde geweest zyn— maar hadde: zy genoeg vermogens van geest, om wetenfehappen, die zulke naauwkeurige waarneemingen en zoo veel fchrander■Jieid veronderfteilen, uittevinden, dan behoeft men ook geene zwaarigheid te maaken, om den geheelen omvang van hunne overige kundigheden aan hunne eige uitvinding toetefcliryven. Mae-  Opvo ed.— Konften en Wetenfehappen. 6"j^ Mafti ingcnlo cfte coeli interpretcs, rerumqua nat urn capaces, Argumenti repertores, quo Deoe bominesquo vkistis. J> l i n. Hifi. Nat. lib. II, cap. XII. Tt 3 &E>  656 HOOFDST: VI, Negende Af deeling. NEGENDE AFDEELING. godsdienst, fabelleere, kosmogenik, oorsprong van het menschlyk geslacht, toekomend leven.— plechtigheden by de geboorte van kinderen , by het trouwen en begraaven. Fragilis & laboriofa mortahtas in partes ifta (jiumina) digesfit. Fifirmitatis fu De Jaagde klasfe van Geesten zyn eindelyk de tihi. Ik heb reeds gemeld, dat de Eilanderen door deezen naam het Wezen verdaan, het welk in ons ziet, hoort, ïuikt, fnwakt en voelt, het welk gedachten (f> vormt, (*) Het is merkwaardig genoeg, dat deeze manier ora eene Godheid of eenen Genius te eeren, te weeten door fisfen, ook by de £gyptifehe Priesteren in gebruik was. Wicomachus GERasbnus zegt daar van in Hormon, Manual. Lib- ii, (in Meibamii auaoribus anliq: mufiios pol. l,p. 37) Aett6>,x an-oTiMi Iprnut hyctftn, ^ Tttenxx; t*v tum fa '°r cc, ptMra „, 6e <„, ( lege ) r, »m|w» {lege r» w) rt/SccrcvT*] nVfl0„ re g»*s9-£„s Mo-otKpv'f Ten laatften ftaan, in de Hafa yheid van de Mar ai, omtrent twintig of dertig lange paaien, recht op, en van elkander en afgezonderd in den grond, die, aan den éénen kant, geheel met fnywerk vercierd zyn. Het fnywerk verbeeldt menschlyke figuuren, elke achttien duimen hoog, en beurtlings van het manlyk en vrouwlyk gedacht; maar grof en flecht gemaakt. Men vindt aan éénen paal fomtyds vyftien of twintig dergelyke figuurén, boven eikanderen, die zy Tihis noemen, en als de woonplaatzen .der afgefcheidene Geesten aanmerken. Tot verciering van de Mar at, en ten be- (*) De Planten, van welke men zich doorgaans tot zulke vetcierfelen bedient, zyn poéra-au of epoea-tAroi* rob {Crat*va relighfa) emotoe (Mehnotn» malalathrica) eaAWA-WAIDAI (Piftr latifolium.) Vv 3  6 72 HOOFDST: VI, Negende Afdeelibg. bevvyze van eerbied, zoo wel voor de Goden als voor de overledenen, worden rondom dezelve verfcheidene foorten van boomen geplant. Onder anderen bedient men zich tot dat einde inzonderheid van den knodsboom of Toa (GÉ fuarina equifetifoüa,) en wel niet alleen by de Taheiters, maar ook by de Inwooneren van alle de overige vriendfchaplyke Eilanden. Op de laatstgemelde hebben wy ongemeen groote boomen van deeze foort rondom hunne Godshuizen C4fayeeoeca) zien ftaan. Het fchoon blad of Tamannoe ( Calophyllum inopbyllum ,) de popu'lierheemst e-miro (Hibiscus populneus,) de pandang e-Hwara (Pandanus odoratisfimus) en eindelyk eene foort van Draakenboom, Etib (Dracoena terminalis,} inzonderheid die met roode bloemen en rood geaderde bladen, worden insgelyks, beneffens nog meer anderen, .rondom de Marai geplant. De tweede foort van Godsdienstige eerbewyzingen beftaat in Godsdienstige handelingen, die op bepaalde dagen verricht worden. De tyd en het getal van hunne feestdagen is ons niet bekend geworden; maar dat zy dezelve hebben, is my door de inwooneren dikwyls verzekerd. Maar tot dat einde heeft men ook ten derden onder hen zekere lieden, die de gebeden doen €n de plechtigheden van den Godsdienst waarneemen. De Opperfle Erib, of de Koning van eea  Godset. Fabelleer. Plechtigh. enz. 67 ^ ■een Eiland, verkiest uit de Erihs of voornaame lieden, die onder hem ftaan, eenen Man van verftand, die zyn Priester of Tabauwa wordt, en op gezette tyden bidden, offeren, en , met één woord, alle de vereischte plechtigheden verrichten moet. Deeze waardigheid is thanserflyk geworden. Elke Erih van eene byzondere Provintie heeft insgelyks zynen Priester, en de laagere Volksklasfen insgelyks den haaren. Maar deeze laatften moogen niet voor lieden van hoogeren rang bidden en offeren. In voorgaande Reisbefchryvingen vindt men zelfs aangemerkt, dat de Priesteren der Mannnen, niet eens voor de Vrouwen hunne gebeden doen moogen (*). Ieder der beide gedachten heeft zyne eige Marai, waar in het andere niet mag komen; alleenlyk zyn 'er fommigen voor beide de gedachten gemeen. Van alle deeze vreemde inrichtingen hebben wy zelve, wel is waar, geduurende ons verblyf op Taheiti, niets vernomen, maar nochtans, dewyl het ons zeer waarfchynlyk voorkomt, maaken wy geene zwaarigheid, om het, op het getuignis van hawkesworth, over te neemen. . De Godsdienstige verrichtingen zyn van onderfcheidene foorten. Vooreerst aanroepingen of (*) HAWKESWORTH, Gtfchiedeni», in^toD. II, kit 939. en ia 8,0 D. III, bl. s$#- Vv 4  ff 74 HOOFDSf; VI, Negende Ajdeeling: of gebeden, tot eene van hunne Godheden ge» richt. De gebeden worden door den Priester of met luider ftemme opgezegd, of ftilzwygende gedaan. By elke plechtigheid bedienen zy zich van korte, daar toe bepaalde, fpreuken. De taal der Priesteren is plechtig, beftaande in korte aftellingen, en van de wyze, op welke men gewoon is, in het gemeene leven te fpreeken, byna geheel verfchillende. Wy konden ten minften geenen enkelen volzin van hunne gebeden verftaan, fchoon wy van de gewoone taaie aanzienlyke lysten van woorden verzameld hadden, en dezelve vry goed verftonden. Behal» ven de gebeden, welke de Priesteren van elke klasfe by zekere gelegenheden uitfpreeken, is het ook den leeken veroorloofd, voor zich zelve te bidden, en zekere Godsdienstige plechtigheden waar te neemen. De jonge Taheiter, die in den jaare 1773 het befluit nam, om met ons na Hocaheine te reizen, deedt, vóór zyn avondeeten, een gebed, nam hier op een klein ftukje van den visch,die hem werdt voorgezet, en leide het naast zich op de tafel, als een offer voor zynen Eaioea. De Eilanderen, by welke ik na de manier van hunne Godsdienstoefeningen vernam, zeiden my, dat de Priester forawylen zoo zacht badt, dat geen mensch het hooren konde; maar dat eatoea het evenwel hoorde, die als dan na by de Mar ai was, ea de^  Godsd. Fabelleer. Pleehigh. enz. 675 tien Priester •antwoordde. Van dit antwoord van eatoea verneemt de omftaande menigte niets hetminftej maar de Priester hoort alles, het geen de Godheid zegt. De eerdienst van mindere Godheden beftaat, gelyk ik reeds gezegd hebbe, alleen in gefis. Zoo ras een Inwooner der Socicteitseilanden «a by eene Marai komt, haalt hy zyn kleed van de fchouderen af, en bewyst dus aan deeze plaatze dezelfde Eer, als hy aan zynen Vorst fchuldig is. Een zeker bewys, dat hy dezelve voor de woonplaatze van een hooger Wezen houdt, aan het welk zulk eene eerbetooning met recht toekomt. Dan het is deezen Eilanderen niet genoeg, met woorden en uiterlyke gebaarden tot hunne Godheden te naderen, zy poogen aan dezelven nog nadrüklykere bewyzen van hunnen Eerbied, door Offeranden, te geeven, en deeze beftaan in de voortbrengfelen van hun land, zoo uit het ryk der dieren, als uit dat der planten. Ik heb dikwyls op eene foort van Altaar, tot dat einde by de Mar ai opgericht, gebraadene varkens, honden en hoenderen, met een fyn kleed bedekt, gevonden: om thans van de fteiiadien niet te gewaagen, van welke ik te vooren reeds gefprooken heb, en die vol Pifangs ea Plantarien hangen. Van andere Offeranden heb ik nooit iets gezien; ook hoorde ik nimmer, Vv 5 dat,  67S HOOPDST: YL,Negmde Afdteting: dat, zoo als Kapitein cook meende vernomen te hebben, 'er fomtyds zelfs menfchen geofferd worden (*). Intusfchen fchynt hy de zaak zoo tiaauwkeurig onderzocht te hebben, dat daartegen, zonder eigene, nog naauwkeurigere nafpeuringen, niets kan ingebracht worden (f). Misfchien heeft het den Inwooneren goed gedacht, dat een misdaadiger, als een flachtoffer voor de Goden, om het leven gebracht wierdt; en daar de Taheiters ook waarfchynlyk voor deezen menfchenvleesch gegeeten hebben, kunnen deeze menschlyke Offeranden wel overblyffelen van die affchuwlyke gewoonte zyn, met dat onderfcheid alleen, dat misdaadigers thans flechts ter eere van de Goden geflacht, maar niet (*) Cook, Voyage towards ,hS foutbpole 0„J round ,bt World, Vol. I, ƒ.18». (t) Byna alle oude Volken offerden menfchen, de JEgyp. tenaareh uitgezonderd, by welken deeze wreede gewoonte onbekend was. Wanneer dan fomtyds by oude Schryveren «n hun gezegd wordt, dat zy menfchen gedacht hebben, om den toorn van hunne Goden te flillen, moet men die van de Arabifcbe herderen verdaan, die weleer geheel *gyp. ten veroverd hadden, en by welke zulke affchuwlyke Offeranden in gebruik waren. Over deeze manier, om de vertoornde Goden door mensenbloed te verzoenen, heeft de Keer brtant met de grooule geleerdheid gefchreeven, ia »yne ObferVationt and Invries releting te varjoej pm, $ hititnt bifiorj, p. té?—*8j.  €odtd. Fabelleer. PlechigL enz. 677 niet gegeeten worden. De byzonderheid, van welke men den Heer cook verzekerde, te weeten, dat men niet dan ondeugende menfchen doodde, om de Goden te verzoenen, fchynt de wreedheid van deeze gewoonte eenigszins te verminderen, en aan een onheilig bedryf eenen fchyn van wettigheid te geeven. Dan deeze daad verfchynt wederom in haare geheele verfchriklykheid, wanneer'er verder gezegd wordt j dat men de keuze van het Offer aan den Hoogenpriester over laat. Deeze kan dus, by zulk eene gelegenheid, niet flechts aan zynen byzonderen haat zeer gevoeglyk den teugel vieren, maar ook ongeftoord de vreeslykfte toneelen van Priesterlyke Maatkunde vertoonen. Naa dat het geheele Volk plechtiglyk vergaderd is, gaat hy, geheel alleen, in het Godshuis of de Marat, vertoeft aldaar eenen tyd lang, en meldt der vergadering, als hy 'er weder uitkomt, dat de Opperfte God met hem gefproken , en eenen mensch ten offer begeerd heeft; vervolgens noemt hy de perfoon,die de Godheid daar toe verkooren heeft, dewelke ook terftond aangepakt , en in eenen eigenlyken zin dood gefiagen wordt. Nog eene bemerking, dat men naamlyk flechts zulke misdaadigers, die geen losgeld voor hunne misdaaden kunnen opbrengen, tot deezen dood veroordeelt, is een bewys, dat de Priester by zulk eene gelegenheid teffens aan zy-  *78 HOOFDST: W% Negende Af deeling. Zyne hebzucht voldoen kan. Is dit alles waar, dan leveren ook de Inwooneren der Sociëteit» eilanden een droevig voorbeeld van die onzalige afwykmgen, in welke de menfchen altoos dieper zinken, naar maate zy zich in zaaken van den Godsdienst meer aan hunnen eigen waan overlaaten, en zich van de een vouwigheid dier aanbiddinge in geest en waarheid verder verwyderen, die ons door de Christlyke Openbaaring op zulk eene volmaakte wyze geleerd wordt. De Taheiters fchynen intusfchen, volgens het geen wy zoo even verhaald hebben, van begrip te zyn, dat God den menfchen zynen wil, door middel van de Priesteren, te kennen geeft. In twyfelachtige gevallen van eenig gewicht, wordt, gelyk men my zei ven verzekerd heeft, de Godheid, door de Priesteren, onmiddelyk om raad gevraagd, en deeze brengen haar antwoord aan het Volk over. Hier uit volgt, dat men de Afarais teffens als Orakelplaatzen aanmerkt, iH welke de Godfpraak, voor den Priester alleen hoorbaar, door hem aan die geenen wordt medegedeeld, die door dezelve onderricht en geleid willen worden. Ook dit denkbeeld is onder de menfchen zoo algemeen, dat men, onder oude en nieuwe Volken, naauwlyks één zal vinden, het welk daaraan niet gehecht geweest Js, noch geloofd heeft, dat de Godheid zich het onderwys der menfchen in gewichtige gC. val-  Gadsd. Fabelleer. Ple 'chtigh. enz. '67$ Vallen, dewelken de naaste betrekking op hunRe gelukzaligheid habben,onmiddelyk heeft voorbehouden. Dan om weder te keeren tot de overleveringen der Taheiters; zy verhaalden verder, dat, naa dat hun Opperfte God, taroa-t'eayetoemoe, met zyne Vrouw, o-te-papa, verfcheidene Goden en Godinnen geteeld, en dezelve tot fcheppers en beftierers van de verfchillende deelen van het geheel al aangefteïd hadt; naa dat hy vervolgens de Eilanden gemaakt hadt, toen hy zyne Vrouw door den Oceaan ileepte — hy ten laatften by haar eenen Zoon, genaamd o-tea, hadt gewonnen, en dat deeze de eerfte mensch geweest was. Het Volksfprookje voegt 'er by, dat zyne Jedemaaten in den beginne als een kogel te zamengerold waren; maar dat zyne Moeder dezelve van langfaamerhand uitgebreid, en 'er die gedaante aan gegceven hadt, die zy nog hebben. Uit deeze zelfde Ouderen werdt ook eene Dochter g-tetorro genaamd, gebooren, die de Vrouw van den eerften mensch, o-tea, werdt. Uit dit paar is dan, naar hunne gedachten, bet geheele menschlyke geflacht, voortgefprooten. Uit dit verhaal van den oorfprong der menfchen kunnen nu de onderftaande gewichtige gevolgen getrokken worden. 1) Zy gelooven,dat de mensch uit God gebooren is; bygevolg moeten zy ook den-  «8o H00FD3T: VI, Negende Afdeetit^ denken, dat de Goden naar de menfchen gelyken. Dit wordt ook bevestigd door de afbeelding vari mauwi, welke Kapitein cooicop zyne eerfte Reize gezien heeft. 2) Dewyl zy, niettegenflaande zy beweeren, dat God niet gezien kan worden, mauwi evenwel onder de gedaante van eenen mensch hebben voorgefteJd, volgt 'er uit, dat zy daar mede geene eigenly. ke af beelding, maar, flechts eene zinnelyke voorftelling van deeze Godheid hebben willen geeven. 3) Daar zy van het Wezen, het welk in de menfchen gewaar wordt en denkt, gelooven, dat het, naa den dood, in eenen afjezonderden toefland, voortduurt, en, alhoewel onzichtbaar, nochtans bekwaam is, om werkingen te verrichten, gelyk aan die, welke het in het ligchaam volbrengt; dat het naamlyk ziet en hoort, door zyne vrienden met genoegen kan aangedaan worden,en zyn misnoegen, door menfchen om het leven te brengen, kan aan den dag leggen; volgt 'er onbetwistbaar uit, dat zy hier by aan een onzichtbaar, WJWfe^ wezen, het welk onafhanglyk van het ligchaam is, denken. Dit is het, het geen zy tihi noemen, en door middel van een houten beeld, het welk zelden meer dan 18 duimen hoog is, en eene zeer wanftaltig gefneeden gedaante van een' mensch, nu eens van het manlyk, dan eens van het vrouwlyk geflacht, heeft, voorftellen. Het is dus  Godsd. Fabelleer. PlechigJi. enz. 68ï dus ook zeer klaar, dat dit beeld hier geene eigenlyke en rechtdreekfche voorflelling van dit wezen, of de ziel, maar alleen een Embléme een Symbole of Hieroglyphe is, by welke zy aan de ziel denken* 4) De mensch, uit de opperde Godheid ontfprooten, moet derhalven ook, naar hunne nieening, in zekeren graad den Goden Homogeen, of van het zelfde wezen, als zy, zyn. Dan daar zy beweeren, gelyk zy jegens my meermaalen gedaan hebben, dat de groote eatoea onzichtbaar is, kan deeze overééndemming evenwel niet in het ligchaam, dat is, in het zichtbaar gedeelte van den mensch liggen; maar dat inwendige gedeelte van ons Wezen, het welk gewaar wordt en denkt, is, ook volgens de eenvouwige begrippen van dit Volk, naar het beeld van God gefchaapen, zoo als onze Openbaaring het uitdrukt. Eindelyk 5) daar zy aan o-tea, den eerden mensch, niet meer dan ééne Vrouw geeven, fchynt dit teffens ten bewyze te dienen, dat deeze Eilanderen zelve de Monogamie voor de wettigde en verdandigde manier, om het menschdom voort te planten, houden. De Inwooneren der Zuidzee dellen, volgens hunne eige verklaaring, een toedomdig leven; dan ik moet bekennen, dat ik alle hoop opgeeve, om hunne begrippen daaromtren te zamen te reimen, Zy verhaalden ons, wel is waar, ge-  *8 2 HOOFDSf: Vï, Negende AfdeeUngl gelyk ik reeds gezegd hebbe, dat het Wezen/ het welk denkt en gevoelt, niet met het ligchaam vergaaf, maar gezond (Waura) blyft, maar dat het zich na by zyrje' voorgaande aardfche wooning (het lichaam, het welk op eene verheve ftelladie rust) of ook by de overgeblevene beenderen, onthoudt, . nsa dat deeze in een klein kistje vergaderd zyn. Aan dit Wezen brengen zy vruchten en andere fpyzen, en laaten dezelve, niet verre van de begraafplaatze liggen; en de wooning van dit Wezen, van deeze zielen, zoo als wy (of van tihi, zoo als zy) het zelve noemen, maaken de kleine, van hout gefneedene tihis, of menschlyke afbeeldingen, uit. — In weerwil van deeze Heilige en duidelyke verklaaring, voegden zy 'er evenwel, als in éénen adem, by, dat de verftorvenen, naa den dood, in de Zonne,rondom mauwi vergaderen, en zich,met deezen God, op broodvrucht, varkens en honden vleesch vergasten, het welk niet eerst behoeft toebereid te worden. Sommigen gingen hier in nog verder, terwyl zy beweerden, dat dezelven aldaar zonder ophouden op den bekenden peperdrank onthaald worden. Deezen toeftand noemen zy de Vergadering of Samenkomst des Hemels, Tefoea-iEtcti (*). Intusfchen hebben voornaame lie- (•) Ttrots betekent de faraenkomst #f vergadering der Staj.  Gódsd. Fabelleer. Plechigk. enz. 68% lieden alleen hoope, om naa hunnen dood in deeze Vergadering te komen; eene bepaaling, die waarfchynlyk in de regeeringsvorm van het Eiland gegrond is, als op het welk alleen lieden van aanzien in de groote Raadsvergaderingen moogen zitten. De Tautaus, of geringe lieden, vergaderen, naa den dood, in Taya-bobos, eene plaatze, of eene onderfcheiding, van welke ik niet in ftaat ben, om eenige verklaaring te geeven. Zoo veel alleen weet ik, dat zy ons het verblyf op ééne van deeze beide plaatzen, nooit als eenen toeftand van beftraffinge, voorftelden. De Te-roea t'Erai fchynt eene gelukzalige plaatze van genietinge te zyn, omtrent in den fmaak van de Walhella der Heidenfche Volken, volgens welken de Helden, die in den flag fneuvelen, in het Paleis van odin by een komen, van het wild zwyn Serrunner fmuilen, en bier en wyn uit de bekkeneelenj hunner Vyanden drinken (*). Volgens de hier mede gedeelde denkbeelden vaa Staaten op O-Taheiti, ia welke de Koning, de Erihs der Provinciën, de Priesteren, de overige Erihs en Manahaunes het voorrecht hebben, van te moogen zitten, terwyl de Hoa'i, of die van het Koninglyk gevolg, 'er wel tegenwoordig moogen zyn, maar (laan moeten. (») Men zie de Rdda op verfcheidene plaatzen, en t« G» X e y s l e ri Amiquitates Selecta feptentrionalej p, Jf49»y>2„  68 4 HOÜFDST: VI, Negen de Afdeeling, van de Taheitifche leere zoude het byna fchynen; dat de Eilanders geen geloof flaan aan den invloed van onze tegenwoordige bedryven op de toekomst. Dan ik heb overtuigende redenen, om te gelooven, dat de vreeze, om zich aan het misnoegen der Goden bloot te ltellen, hi'n van verfcheidene flechte daaden te rugge houdti Als ik fomtyds, terwyl ik met hun in gefprek was, hen vroeg, waarom zy deeze of geene zaak niet deeden, by voorbeeld, waarom zy iemand niet ombrachten enz. was het antwoord altoos: de Goden zouden boos worden. Vroeg ik dan verder, of deeze toorn der Goden hun eenige itraffe zoude opden hals haaien beantwoordden zy dit met ja; en op de vraage, bf dat misnoegen zich ook naa hunnen dood tegen hen openbaaren konde, gaven zy het zelfde antwoord. Op hoedanig eene wyze, waar, en hoe lang het misnoegen der Goden werke, konde ik by hen niet ontdekken. Toen ik eens de byzit van den Erih van O-Ta-ha, tetnamai genaamd, poogde te beweegen, om het kind, het welk zy binnen kort ter waereld moest brengen, niet te düoden, bediende ik my onder anderen van het bewys, bet welk by haare landslieden anders zoo gemeen was: dat de eatoea 'er anders boos (zvoriddi') om zoude worden. Maar zy bleef by haar voorneemen, en antwoordde my zeer koelbloedig dat  Godsd. Fabelleer. Plechtigh. enz. 6$$ dat de Engelfche eatoea dit misfchien zoude doen, maar dat die van O-Rajctea wel wist, dat zy van eenen Errioy zwanger was, wiens kinderen niet in 't leven mochten blyven, en dus, dat hy 'er niet boos over konde worden. Zoo veel fchynt ten minften hier uit waarfchynlyk te worden, dat het denkbeeld van een toe, komftig leven, ook by deeze Eilanderen, met dat van ftrafFen en belooningen vergezeld gaat. Daarom betoonen zy eerbied aan den Schepper, en bidden hem met kindlyke eenvouwigheid en ootmoed, naar maate van de geringe kennisfe, aan, die zy van zyne grootte goedheid en voortreflykheid, en naar maate van de vreeze, die zy voor zynen machtigen toorn hebben — begrippen, die hun vroegtydig zyn ingeboezemd. Hunne Godsdienst heeft by gevolg ook invloed op hunne zinlyke geneigdheden, hoe zeer dezelve, voor het overige, even als hunverftand, nog niet ontwikkeld, nog in zyne kindsheid isj, By de geboorte van een kind, vinden geene plechtigheden of Godsdienstige ceremoniën plaatze; men drukt den jonggebooren alleenlyk de neus wat plat, en geeft hem eenen naam, naar het één of ander voorwerp, het' welk zich op dat oogenblik meer dan gewoon levendig aan hun vertegenwoordigt, of door de omftandigheden merkwaardig wordt. Zoo heet, by voorbeeld de tegenwoordige Koning vm*Tabeüi, o-toe, Xx 2, hej  686 HOOFDST: VI, Negende Af de eling. het welk de naam van eene foort van aschgraauwe Reigers is, de Koning van St. Christina, één der Eilanden van de Marquefas, heet ahonoe, fchildpad ; zeker Erih op Taheiti, die een nabeftaande van o-toe was, heette tihi, de ziel, of ook het uit hout gefneeden beeld, het welk tot eene zinnelyke voorftelling van de ziele gebruikt wordt; de Bevelhebber van Tittaha droeg den naam van taumata roa, groote hoed enz. De volgende plechtigheid, waar aan zich de jongens moeten onderwerpen, is eene foort van befnyding. Tot dit einde wordt een glad ftukje bamboes onder den voorhuid geftoken, en deeze daar op met de fcherpe kant van een ander ftuk gefpleeten bamboes, doorfneeden, op dat het hoofd der roede daar door niet weder zoude kuunen bedekt worden. Deeze konstbewerking wordt wel door den Priester verricht, echter fchynt daar by geen Godsdienstig denkbeeld ten gronde te liggen, maar zindelyk" heid het eenig oogmerk te zyn; daarom is ook noch de ouderdom van het kind, noch de juiste dag bepaald, waar op deeze bewerking moet plaats hebben; dezelve gefchiedt, zoo ras het kind zelf in ftaat is, om toe te zien, dat de voorhuid niet wederom, naa het doen der dooriheede, over het hoofd der roede fchuive. Eene andere kunstbewerking, aan welke zich de  ■ Godsd. Fabelleer, Pleehtigh. enz. 687" de jeugd van beide Sexen moet onderwerpen, is het inprikken van zekere zwarte vlekken op de dyen, fomtyds ook op de armen en zyden. Het werktuig, waar mede dit gedaan wordt, heeft, op de wyze van een naauwe kam, veele fyne tanden, en draagt den naam van uiwrtattatau; het tweede gereedfchap, tot deeze konstbewerking noodig, is een houten fpadel, wiens boventte einde wat knodsachtig, omtrent een vinger dik, toeloopt, en waar mede men op het eerstgemelde werktuig, naar een kam gelykende, zachtjes klopt, om deszelfs tanden door den huid te doen gaan. Deeze fpadel wordt Tata-e genaamd, en dient teffens tot het omroeren der zwarte verwe, of Arahoatattau. De boogen, die men op het achterfte van den lyder maakt, heeten Atvari, de groote hoeveelheid van zwarte verwe, of een zeer breede zwarte ftreep onder die boogen, draagt den naam van Taumdrfo; by de Meisjes worden deeze boogen, die teffens de eerwaardige lekenen van derzelver huwbaarheid zyn,Toto-hoewa genaamd. De Priesteren hebben het uitfluitend voorrecht van ook deeze konstbewerking te •verrichten, en bekomen daar voor eene belooning in Taheitifche troffen, hoenderen of visfchen, en, zedert de Europeè'fche waaren onder hen gangbaar geworden zyn, ook wel in fpykers en glazen koraalen. Xx 3 Hun-  688 HOOFDSTm,Negende Afding. Hunne huwelyken worden wel met eenige plechtigheden voltrokken,dan het ontbreekt" ons tot hier toe nog altoos aan geloofwaardige belichten daar omtrent, dewyl de eenige waarneeming, die wy over dit gewichtig ftuk kunnen mededeclen, door eenen mensch gemaakt is, die, aan den éénen kant, de taal niet verftondt, en dus geene verklaaring van alles, het geen ■hy zag en hoorde, konde vraagen; aan den anderen kant ook geene weetgierigheid genoeg bezat, om zich daar omtrent de minfte moeyte te geeven, of iemand van zyne reisgenooten 'er by te voegen. Wy moeten ons derhal ven by het gebrekkig verhaal van eenen niet genoeg opmerkfaamen Europeer bepaalen, die gelegenheid hadt, om by eene plechtigheid van dien aart tegenwoordig te zyn. Naamlyk de Erih vm Mattazuai, toperke genaamd, gaf aan den jongen maheine van Borabora, die eene reize van acht maanden op ons fchip gedaan hadt, zyne Dochter ten huwelyk. Maheine zat naast zyne Bruid, en hieldt haare hand in de zyne, terwyl tien of twaalf perfoonen, meest Vrouwen,rondom hen ftonden, en eenige woorden, in eenen zingenden toon, als recitativen, opzeiden. Tusfehen de afdeelingen van dit gezang, antwoordde maheine en zyne Bruid door korte gezegdens. Daar op zette men hun fpyze voor, waar van het jonge paar, onder het  Godsd. Fabelleer. Plechtigh. enz. 680 het -uitfpreeken van zekere woorden, de een uit de hand van den anderen, iets nam, en ten befluite baadden zy zich beiden in de Rivier. , Vreemder, en merkwaardiger is in tegendeel de plechtigheid, die by de lykftatie van voornaame Taheiters plaats heeft. Zoo ras iemand van aanzien geftorven is, komen zyne nabeftaanden en vrienden in zyne wooning by één, en beweenen het verlies van den Overleden den geheelen dag en nacht, tot deu volgenden morgen toe. Dan winden zy het lyk in witte ftoffe, en draaien het in. de nabyheid van die Mar ai, al waar de overblyffelen van bet ligchaam in het vervolg zullen begraaven worden. Hiertoe bedienen zy zich van een baar , waar over, op de wyze van eene kleine hut, een dak van palmbladen gemaakt is. Ingevalle de wooning yan den Overleden verre van de Marai afgelegen is, brengt men 'er het lyk te water heen, dewyl de Marafs doorgaans aan deu Oever ger bouwd zyn. In beide gevallen wordt het doode ligchaam eerst op het ftrand nedergezet, en dg Priester, die het zelve vergezelt, zegt orop. houdlyk, van het oogenblik af, dat men het Jyk wegdraagt, tot dat men met het zelve by de Marai komt, gebeden op. Naa dat hy by d& Marai op het nieuw gebeeden, en eenige fpreuken opgezegd heeft; fprengt hy een weinig zeewater m het lyk heen, maar niet op het Xx 4 zei  è>ö HOOFÖST: VI, NegendeAj'dèelMg. zelve. Deeze plechtigheid wordt verfcheidene maaien herhaald, en het lyk telkens opgenomen» en eenige fchreeden verre te rugge draagem Intusfchèn heeft men niet verre van de Marai t een kleine hegge met een Toepapau, dat is, eene foort van open fchuur, welke op ftylen Van zes of zeven voeten hoog, rust, gereed gemaakt, en hier onder plaatst men het lyk met de baare, het zy op paaien, of ook op eene vloer van planken, tot dat einde gemaakt; alwaar het blyft, töt dat het vleesch van de beenderen afgerot is. Geduurende dien tyd* dien het ligchaam daartoe noodig heeft, brengen de nabeftaanden verfcheidene maaien vleesch, vruchten, en water, en laaten deeze levens-» middelen op eenigen affland van de Toepapati ftaan. Daarenboven wordt de begraafplaatze met Taheitifche ftoffen, en kransfen, van de vruchten van e-Hwarra (Pandanus) en kokosbladen gevlochten, vercierd. Rondom dezelve worden ook eenige Knodsboomen (Cafuarind equifeüfolia) geplant. De Vrouwlyke bl'oedverwandten wonden zich aan het hoofd met haijentanden, om haare droefheid te kennen te geeven; Het bloed uit deeze wonden, en de traanen; welke zy by deeze plechtige gelegenheid ftorten, laaten zy zorgvuldiglyk op kleine lapjes van haare ftoffe droppelen, en werpen Hezelve, beneffens het hayr, het welk eenige jon-  Godsd. Fabelleer. Plechtigh. enz. 6g i jonge lieden zich by deeze zelfde gelegenheid affnyden, onder de baare. Eenige dagen naderhand trekt één der naaste bloed ver wandten bet boven befchreeven rouwgewaad aan, en neemt in de ééne band den klapper, die uit twee grooté Paarl d'Amour i'chulpen beftaat, in de andere eenen houten ftok, die boven aan den rand, of aan de fcherpe zyde, met haijentanden bezet is. In dit gewaad doet hy eenen plechtigen omgang, langs 'eenen grooten omweg, van het huis van den Overleden', tot aan deszei ven begraafplaatze (Toepapau). ■ Vóór hein uit gaan twee of meer lieden, die byna geheel naakt, en over het geheele ligchaam, met een zwartfel, uit houtskoolen en water .gemaakt, geverwd zyn. Deeze heeten Nineva, dat is, zirilooze of dollen , dewyl zy menfchen moeten verbeelden , die door droefheid hun verftand verlooren hebben. Ingevalle de rouwdraager, die het vreemde treurgewaad aan heeft, iemand in zynen weg ontmoette, zoude hy op hem af gaan, en hem met de tanden, waar mede zyn ftok gewapend is, gevoelige wonden toebrengen. Zoo ras daarom de klapper, die zyne komst aankondigt, gehoord wordt, verlaat ieder een zyne wooning, en fchuilt weg, of loopt verre van den weg,dien de rouwdraager gewoon is te neemen. Deeze zegt intusfchen allerleie gebeden op, zoo wel wanneer hy het lyk begint te naX x5 de-  692 HOOFDST: VI, Negende Af deeling. deren, als ook wanneer hy voorby de wooninSen .van menfchen gaat, die nog in leven zyn. Deeze plechtige omgang, of procesfie, wordt vyf maanden lang, op gezette tyden herhaald; maar tegen het einde van den rouwtyd veel zeldfaa-' mer, dan in den beginne. De bloedverwandten 3osleu.dkanderen.dsar by af; fomtyds gaat, op hun verzoek, de Priester mede, om. te bidden en den Goden een uffitf te brengen. - Naa dat hef vleesch vergaan is,fclmfr men de beenderen verder geheel fchoon, wascht en begraaft ze in de Marai, ' ingeva.Ue de Overledene een Erib of uit de hoogfte. klusfe, maar buiten dezelve, by aldien hy niet van dit aanzien geweest is. Het bekkeneel van eenen Erib wordt niet met de overige beenderen beg.-aaven, maar in .eenen lap ftofle gewonden, en in een langwerpig kistje of eene Iade gelegd welke in - iJJiV . • 1 -ken der Priesteren, Khans, Noyons, en andere lieden van aanzien te verbranden, en derzelver asfche, met 'wierook vermengd , «a den Dalai-lama te Tibet te zenden. Ten tweeden worden de lyken fomtyds in doodkisten bewaard, en ten laatften met fteenhoopen bedekt. Ten derden worden eenigen op de toppen der bergen gedraagen, en aldaar aan de vogelen en wilde dieren tot fpyze gegeeven. Ten vierden draagt men andere in eene afgefcbutte plaatze, alwaar eene menigte van honden gehouden worden; de doodgraaver voert de honden met het vleesch, het welk te vooren van de been »  694 HOOFDST:VÏ,iV>g*»flfe Ajdeeling, Zelfs naa het ter aarde heitellen van de beenderen hervatten de bloedverwanten, zomtyds in gefeeenderen afgezonderd is, werpt deeze in het water, ea ^eeft het bekkeneel aan de nabeftaanden, die het zelve eerbiedig na hnis draagen. Ten vyfden werpt men eenige lyken in het water. Ten zesden worden eenige ter aarde befteld. Welke van deeze wyzen van begraaven by eenen Overleden moete plaats hebben, bepaalt de Priester naar aanwyzing van het uur, waar op hy geftorven is. De bevestiging van deeze berichten vindt men in de Reizen va» pallas, door verfcheidene gedeeltens van het Rusfisch Ryk, D. i, bl. 362, 3Ö3, en ten deele ook in sibvait'j bericht van het Koningryk Tibet, in de Phihf. Tmnfaetiont Pol. LXVII, part. z. p. 47S. Op het Eiland Formol, of Taijovan. behouden de Inwooneren de lyken der verftorvenen, op eene verheven ftelladie gelegd, in hunne woonhuizen , en leggen 'er vuur onder aan, om ze uit te droogen. Naa den negenden dag wikkelen zy het lyk in matten en ilofFen, en leggen het op een hoogere ftelladie. Naa dat het aldaar drie jaaren gelegen heeft, worden de beenderen begraaven. Zie candïdus, Relation of the island of Forraofa. De Inwooneren van Korea begraaven de overblyffelen van hunne verftorvene vrienden niet, dan naa verloop van •drie jaaren ( Du Halde Hifttry of China) De Indiaanen aan den Oronoko iaaten de lyken van hunne Bevelhebberen verrotten, en verderen naderhand het geraamte, met gouden eieradien en veeren, en hangen het zoo in eene hut op. (Zie Voyage of fir W.Jter Raleigb, in Haek/uytV Co'ieclion Vol. III, ƒ>. 644, edit. 1598.) By Apollonius Rhodius (Argonauticor. Lib. III, p. ïG7) en by .Elianus (Var. tlijl. I. iv, e. t.) leest men, dat de Koichers gewoon waren, de lyken in onbereide osfenhuiden te naaijen, en ze aan ketenen in de lueht  Godsd. Fabelleer. Plechtigh. enz. 695 gezelfchap van den Priester, zekere plegtigheeden. De Priester neemt, by voorbeeld, eenen bundel roode papegaaijen veeren (Oera) met kokosdraaden omwonden, en maakt hem op eenen kleinen, puntïgen,in den grond ftaanden, Haak (*) vast. Tegen deezen ftaak over wordt een jonge Pifangboom, als een zinnebeeld van vriendfchap, vrede en verzoeninge in den grond geftoken. De Priester ftaat met de bloedverwanten voor de roode veeren,hy bidt aldaar en legt naderhand op het graf eenige kokosbladen,die, onder het gebed, op eene verfchillende wyze zyn faamengevlochten; terwyl de bloedverwan d- lucht te hangen. De Inwooneren van Chili (Tfchile) geeven aan hunne doorlen dezelfde houding, die een kind in 's moeders ligchaam heeft,'en leggen het zoo op eene ftelladie, die zes voeten hoog i3 (Supplem. to ANSon's Vayage.) De Itoluceo, Jatuheto en Diwiheto in Zuid Amerika, doen het vleesch van de beenderen der overleedenen, en bewaaren het fchoon gemaakt geraamte in onderaardfche holen. De Teostlhets, een ander volk ln die zelfde gewesten, bewaaren dezelve in kleine hutten, na by de Zeekust, dicwyls 3co zeemylen verre van hunne woonplaatze. Zie falkners DeJiriplion of patogonia p, 118, 120. (•) Deeze veeren worden , gelyk bekend is, door de inwooneren zeer hoog geacht; hier zyn zy, om zoo te fpreeken, een zinnebeeld der Godheid, en dienen eigentlyk, om de opmerkïaimheid, gedurende de plechtigheid, van andere voorwerpen afsetrekken, en op het geen 'er verricht wordt, te yest'g'n.  695 HOOFDST: Yl,Negende4fdeeting. wandten allerleie levensmiddelen, als een Offer, by het graf laaten ftaan. Op O-taha zag ik een Vrouwsperfoon in het rouwgewaad Qt/kva) rondgaan, 'er werdt aldaar een plechtige dans gedaan,en de nabeftaanden van den overleeden waren 'er, goed gekleed, by tegenwoordig, en gaven aan'de trom. melfkigers en frceüieden ftukken ftoffe ten ae. ièhenke, fa Uit alle omftandigheden van deeze begraafmsplechtigheden fchynt te blyken , dat de in wooneren van Taheiti en de naburige Eilanden eenen toeftand der Ziele (Tihi) gelooven, in welken deeze, van het lighaam gefcheiden, nog leeft. Hoelang, naar hune gedagten, de Ziele z.ch by de beenderen onhoude, en wanneer zv dezelve eindelyk verlaate, om, in gevalle het eene voornaame Ziele is, na mauwi in de Zonne te gaan, en met de hemelfche vergadering Tc rota ie-rai het Feest te vieren - heb ik niet kunnen ontdekken. Misfchien zonde hier de zoo beruchte, en zoo verkeerd begreepen leere der Egyptenaaren,van de Zielsverhuizing eenige opheldering kunnen geeven (*> qq Egyp- (*) In de volgende Afdeeling zal men de leere der Zielen 2oo als dezelve by de inwooneren der Carolynen Eilanden aangenomen, befchreeven vinden. Men kan ze tot optel, dering van de leere der Taheiters gebruiken.  Gadsd. 'Fabelleer. Plecfoigh. enz. 697 JEgypten-aaren waren naamlyk van gedachten, dat; de meefchelyke Ziele, naa dat het lichaamvergaan was, beftemd was, om in de lichaamen van viervoetige dieren, vogelen of visfchen te keeren, tot dat zy, naa, verloop van 3000 jaa_ ren, wederom een menfchelyk lichaam te regeeren kreeg (*). Om nu" dit vergaan en de verrotting van het lichaam voortekoomen, waren zy gewoon, het zelve te balfemen, op dat de Ziele, van de moeite, om in zoo veele dierlyke lichaamen te verhuizen, ontfifcgen, naa verloop van 3000 jaaren, terftond van het eene menschlyke lichaam in het andere zoude kunnen overgaan Cf). Zoude het nu ook niet wel kunnen zyn ?*) HEROnoTUS, lib, II No. 113. (*) Zoo lang het ligchaam niet vergaan was., bleef, volgens de gedachten der .Egyptenaaren, da ziele na by het zelve. Te Memphis lag tusfehen de Stad en de begraafplaatze eene zee, en naby dezelve een fchoon groen veld 9 het welk het Eiyfium was. Want dus luidt de aanmerking van SERVIUS, ad anetd. VI: Virela propt Mempbin amoerta fuut, in quibui JEgyptioruwi fepulcra funt, bete Eyjios campot votant. Palus prope eji, Uto & ealamis pitna, Ö" graviter ofeti ptr bant pa'udem vectantur caJavera; binc dixit ORPHEUS Veh't per Acheronttm. HOM ER» L. IV, odysjea ,ubi lotuitur IR o TE U s : feJ te Eyfium cam vm ti utimas terras DU im~ mortaUs >ait;etit-ite. HOMERUS noemt het, in de Odyfea A|tfé^gft* ,^ . ■ ,m ■ k ar-  69% HOOFDST: VI, Negende Af deeling. zyn, dat de Taheiters den overgang der Zielen na de hemelfche vergadering insgelyks eerst naa de voiflaagen verrotting van het lichaam laaten volgen? Van het in het oog loopend onderfcheid tusfehen hunne leere en die der Egyptenaaren fpreeken wy niet. Dezelven komen daar in alleen met eikanderen overeen, dat de Ziele in de nabyheid van het lichaam blyft, zoo lang het vleesch zich nog onverteerd op de beenderen bevindt. Kunnen de menfchen niet toevallig dezelfde gewoonfens, en dezelfde denkbeelden over zekere onderwerpen hebben, zonder ze daarom van eikanderen ontleend te hebben? Ik voor my ten minften ben verre af van te denken, dat Ev&eesg vajovtrt tyv%uj \ •— — — dat is: dt begraasde Velden, alwaar de zielen wenen. D* woorden Axipv. Dit bericht laat by my geen' twyfel over, of deeze omheinde plaatze zy tot den Godsdienst en tot begraafnisfen beftemd, en dus eene Marai geweest. Op dezelfde wyze fchynt ook de overéénkomst der offeranden, van varkens en andere levensmiddelen, op beide plaatzen gebracht, als mede van de houtene Tihis, te bewyzen, dat de Godsdienst daar te lande van dezelfde natuure is, als die in de Societeitseilanden algemeen is ingevoerd. Op Mallikollo hielden wy ons flechts éénen dag op, en konden bygevolg nopens den Godsdienst der Inwooneren van dat Eiland geene berichten bekomen, De Hymnen, welke eenige Inwooneren van Tanna, eiken morgen, by het aanbreeken van den dag, zongen, waren zonder twyfel, eene foort van Godsdienst, gelyk men uit den ftaatlyken toon der ftemmen, en uit de zorgvuldige waarneeming van het bepaald tydftip, klaar konde afneemen. Van be- graaf- (») DA.SIMPts'l, Colleit, ,frhiaittl FtL lfPt 6St  Godsd. Fabelleer. Plechtigh. enz. jq% graafnisfen hebben wy aldaar insgelyks niets ontdekt. In Nieuw- Ka ledonien zagen wy, op den top van eenen onvruchtbaaren heuvel, eenige paaien in den grond geftoken, en op dezelve eenige takken , mitsgaders eenig droog gras, gelegd. Dit was, gelyk zy ons te kennen gaven, ééne van hunne begraafplaatzen. Dicht aan het ftrand ontdekten wy ook nog eene omtuining of pallifade, die eenen grafheuvel, van vier voeten hoog, infloot. Boven op den heuvel Monden eenige ftaaken in den grond, boven aan welke eenige groore flakhorens (Turbinej) vast gemaakt waren; men deedt ons begrypen, dat dit de begraafplaatze van den Bevelhebber van dat diftrikt was. Op het Eiland Balabia, het welk ten Noordwesten van Nieuw - Kalcdonien ligt, vondt ons Volk ("door cook daar heen gezonden) eenen grooten grafheuvel van eenen Bevelhebber der Inboorlingen, die in eenen Veldflag tegen de Inwooneren van Minda of Mingha (*) geblceven was. Eindelyk vondt ik ook, eenige Engelfche mylen verre van de ankerplaatze van ons fchip, aan de voet der bergketen,die door ;: het (*) Dit groote Eiland, «egt men, dat ten Koorden of ten Noordwesten van Balabia ligt, en dat desaelfs krygssuchtige Bewooneren vjranden der Inwooneren van Balabia tyn. Yy 3  704 HOÖFDST: VI, Negende. Afdeeling. het geheele Eiland Nieuw ■ Kaledonien loopt, een huis van eenen Bevelhebber, en achter het zelve eene rey houten paaien, omtrent tien of twaalf duimen in het vierkant dik, en acht ofnegen voeten hoog, aan welker top zich een knop bevondt, die het hoofd van eenen mensch verbeeldde. De oude Mandie in dit huis woon, de, gaf my, door tekenen, te kennen, dat dit zyne begraafplaatze was, dan, daar wy aldaar alleenlyk met oogmerk gekomen waren,, om hi ij al, eenen vriend van Kapitein cook te zoeken, aan wien deeze een paar varkens wilde ten gefchenk geeven, hadden wy geenen tyd, om nader na deeze zaak te verneemen, te meer, daar het de laatfte dag vóór ons vertrek ,was. Intusfchen doen deeze begraafplaatzen en gefneedene hoofden eenigszins denken, dat hunne manier , om de lyken te begraaven, met die, welke op Taheiti gebruiklyk is, ten naasten by overeenkomt. Ik heb gezegd,dat het Veelgodendom der Bewooneren van de Zuidzee één der verdraaglykften is;en ik denke,deeze ftellïng,door het geen ik van hunne Godsdienstige begrippen en plech-, , tigheden.heb bygebracht,. beweezen te .hebben. Menschlyke uitvindingen, menschlyke ftellingen en werken, draagen, gelyk overal, zoo ook hier,de zichtbaarfte kenmerken van onvolmaaktJieid en- dwaalinge; dan hier is ten minften de-  Godsd. Fabelleer. Plechigh. enz. 705 deeze onvolmaaktheid niet met wreedheid bevlekt, niet met bygeloof in dien hoogen trap bezoedeld, gelyk by zoo veele Volken, die men voor befchaafder en beter houdt. De Godsdienst der Taheiters vordert aanbidding van God, leert hem als den geever van alle goede gaaven erkennen, die hunne gebeden verhoort, de menfchen, die hem aanroepen, gaarne hoort, en de vroomen helpt. En wat zyn deeze leerftellingen anders, dan een bron, waar uit rechtvaardigheid,goede trouw en braafheid, of, met één woord, waar uit alle plichten en deugden van het gezellig leven vloeijen, zonder welke geen troost, en geene gelukzaligheid onder de menfchen mooglyk is! Jltque hand fcio, an pietate adverfus Deos fublata, ftdes ctiam & focietas humani generis, £? una excellentisfima virtns, jujlitta, tollatur. cic. do NaturaDeorum.l l,p. J.Elzev, Yy 4 TIEN.  705HOOFDST: VI, Tiende Af deeling. TIENDE AFDEELING, KORTE HERHAALING. ALGEMEENS BESCHOUWING VAN HET GELUK DBR ÏEWOONERKN VAN DE EILANDEN IN DE ZUIDZEE. KORTE VERGEL YK ING VAN DERZELVER ZEDEN EN GEWOONTENS MET DIE VAN ANDERB VOLKEN- Nccfolum in rettis, fed etiam in pr avis aBibut injïgnis efl humani generis fimilitudo. cxc.de legibus 1.1 ,p. 305. Ed. Elzev, A en befluite van onze aanmerkingen over de Eilanderen in de Zuidzee, zullen wy nog eens de uitkomften der negen voorgaande Afdeelingerj lu één punt te zamen brengen, ten einde in ftaa»  Korte Herhaaling. 707 ftaat te zyn, om ons, van hunnen tegcnwoordigen toeftand, een te vollediger en juister denkbeeld te vormen. De Eilanden van de Zuidzee, welke wy bezocht hebben, zyn, over het geheel genomen , taimlyk volkryk. Hoe verder zy van den Evenaar liggen, zoo veel te geringer is derzelver volkrykheid, en onder die, welke tusfehen de Keerkringen gelegen zyn,hebben zy de grootfte menigte van inwooneren,die het meest befchaafd zyn. Zonder de menigte van menfchen op Taheiti naauwkeurig te bepaalen, het welk by de weinige data, welke wy nu nog maar bezitten, niet wel mooglyk is, kan men evenwel eenen vry waarfchynlyken overflag maaken, wanneer men het getal hunner krygsbooten in het oog houdt, en de daar uit volgende berekening met de menigte van Broodboomen op de bewoonde vlakte, en met het getal van deeze boomen, het welk tot onderhoud van éénen mensch noodig is, vergelykr. Uit deeze opgaaven blykt dan, dat het Eiland nog eene grootere menigte van menfchen zoude kunnen voeden, dan wy waarlyk denken, dat'er op gevonden wordt. Naar deezen maatftaf zoude nu ook de volksmenigte op de overige Eilanden, op gronden van overeenkomst, kunnen beoordeeld worden; en op deeze wyze te werk gaande, Jchatten wy het getal van alle de Inwooneren, Yy 5 op  7o8HOOFDST:VI, Tiende Af deeling: op de gezamenïyke Eilanden, welke wy bezocht hebben, op meer dan een Millioen. Wy hebben verder aangemerkt, dat deeze Eilanders in kleur, gedaante, fchoonheid en geaartheid, onder eikanderen zeer verfchillen; en dat de Inwooneren van Taheiti en de Societettseilanden, mitsgaders die van de Marquefas, de Vriendlyke Eilanden, Nieuw-Zeeland en Taascheiland, eene geheel andere race van menfchen, dan die op Nieuw - Kaledunien, Tanna, Mallicollo, en de overige nieuwe Hebriden, uitmaaken. Jiy deeze aanmerkingen hebben wy eenige berichten omtrent de Bewooneren van het Vuurland, welke wy insgelyks bezocht hebben, gevoegd, en teffens het bewys vooraf laaten gaan, dat in Zuid - Amerika, in der daad, een byzonder ] groot en athletisch Volk . gevonden wordt, hoe zeer de verteUingen van Reuzen, welke hier uit zoo dikwyls ontfprooten zyn, de zaak te veel vergrooten. In de volgende Afdeeling hebben wy de oorzaaken van deeze verfcheidenheid, die men onder de Bewooneren der Zuidlanden bemerkt, aangetoond. Dit gaf ons gelegenheid, om de twee gevoelens, die men hier over heeft, maar die vlak tegen eikanderen aanloopen (waar van het eerfte verfcheidene, wezenlyk en oorfpronglyk van eikanderen verfchillende foorten van menfchen aanneemt, het tweede in tegendeel zelfs de Orang-oetangs OU-  Korte Herhaaling, ( 709 onder de menfchen telt) voor te ftellen, en derzelver ongerymdheid aan te toonen. Tegen het laatfte ftrydt naamlyk het gebruik der gezonde reden, hst ontftaan en de aauéénfclwkeling van begrippen, het aandoenlyke van het hart, de veredeling van het zedelyk gevoel, cn het vermogen om te kunnen fpreeken, hetwelk op de fterkte, den geheelen omtrek en de buigfaamheid der uitdrukkingen, zoo wel, als op het geheele gebouw van het menschlyk ligchaam rust, het welk van alle foorten van aapen zoq aanmetklyk verfchilt, liet andere gevoelen is door de bevinding wederlegd, terwyl de onderfcheidene ftammen van het menschlyk gedacht, zy.moogen zich onder eikanderen vermengen , zoo als zy willen, nochtans vruchtbaar blyven, en kinderen, door tweeërleie Ouderen geteeld, aan den-éénen kant bun geflacht verder voortplanten, aan den anderen cok eene nakomelingfchap • nalaaten, die, door eene vermenging der racen in eenige geflachten, alle fpooren van haaren eerften gemengden oorfprong, ten aanziene van haare natuurlyke gefteldheid, ten éénen maale wederom verliezen kan. Deeze overweegingen brachten ons tot het onderzoek, waar in dan wel de grond van die verfcheidenheid mocht liggen ? en toen bleek het ons, dat dezelve alleen aan natuurlyke (Pbyfieke) oorzaaken moet worden toegefchreeven. Intusfchen blykt  710HOOFDST: VI, Tiende Af deeiing: blykt teffens uit de voorbeelden, by deeze gelegenheid bygebracht, dat het, onder dezelfde omftandigheden, gemaklyker valt, eene witte race van menfchen, alleen door den invloed der luchtftreek, in eene zwarte, dan omgekeerd, eene zwarte van langfaamerhand in eene witte te veranderen. Hier uit volgt dus, dat, wanneer twee racen, ééne die blanker, ééne andere, die donkerer van kleur is (voor zoo verre zy naamlyk by haare omzwervingen zich langer in heete gewesten heeft opgehouden) zich onder ééne en dezelfde luchtftreek ter neder zetten, beiden eenen indruk van de luchtftreek, die zy het laatst verlaaten hebben, zouden behouden. Op deeze veronderftelling bouden wy vervolgens het vermoeden, dat de beide racen, die men in de Eilanden van de Zuidzee vindt, derwaarts langs zeer verfchillende wegen moeten gekomen, en eer zy zich na deeze gewesten begaven, reeds uit verfchillende ftammen ontfprooten zyn. By aldien men gefchiedkundige bewyzen voor deeze gedachte konde bybrengen, zoude zy in eene onbetwistbaare waarheid veranderen. Maar hoe kan men gefchiedkundige bewyzen by menfchen zoeken, die geene gedenkftukken, geene gefchiednisfen bewaaren. De vyf Volken, dewelken tot de eerfte (blankere) race behooren, fchynen intusfehen met de Maïeijers vermaagfehapt, en van daar o\tr Bomeot de  Korte Herhaaling. 711 de Manilles, Dieven- en Carolyneneilanden in de Zuidzee gekomen te zyn, terwyl integendeel de zwarte race, naar myn oordeel, van de oorfpronglyke zwarte Bewooneren der Molukfche Eilanden afftamt, die aldaar, by de aankomst der Maleijers, in het binnenfte van hunne landeryen, te rugge getrokken zyn. De taal van beide racen ftrekt eenigszins ten bewyze van deeze Helling, dewyl de vyf ftammen der eeifte race zich van eene zelfde taaie, alleenlyk door verfchillende dialekten onderfcheiden, bedienen, in welke nog verfcheidene Maleyfche woorden voorkomen,terwyl integendeel van de drie ftammen van de tweede race, dewelke ons zyn bekend geworden, ieder zyne byzondere taal heeft. Ten laatften hebben wy hier by nog aangemerkt, dat geene van alle deeze taaien, met eenige taaie der Volken, die aan de Westkust van Amerika woonen, de minfte overéénkomst heeft. Naar maate de Eilanderen, buiten de warme aardftreek, nader by de Aspunten liggen, zyn ook buiten twyfel hunne Bewooneren, voor zoo verre wy dezelve gezien hebben, minder gelukkig, en armer aan allerleie foorten van genietingen. De treurige gefteldheid van de Pesferaehs en de Nieuw-Zeelanderen, met den veel gelukkigeren toeftand der Taheiters vergeleeken, bewyst reeds middagklaar, dat die twee Volken eenen voorgaanden beteren toeftand van hun-  7**H00FDST: VI, Tiende Afdaling. hunne Voorouderen verhoren hebben, en van denzelven ontaart zyn; waar by de barre luchtftreek eerst op het ligchaam, en vervolgens op hun verftand en hart fchynt gewerkt te hebben. Maar al vergèlyken wy zeifs de Bewooneren der Westlykere Eilanden in de Zuidzee met de Taheiters, het voordcel blyft, in weerwil der overéénkomst van luchtftreek, evenwel aan de zyde der laatstgemeïden; ten duidelvken bewy. ze,dat de luchtsgefteldheid geenszins de eenige bron van Volksgeluk is,maar dat de opvoeding daar op ten minften eenen even fterken invloed moet hebben. Daarom vergelykt men de Volken, die zich op verfchilleude trappen van befchaavinge bevinden, zeer gepast, met de verfchillende trappen van den menschlvken ouderdom, van den jongen af tot den volwasfen Man toe, met dit onderfcheid alleen,dat de gemeenfchaplyke vorderingen eens Volks, van bet alleen dierlyk leven (animdHty) door de trappen van wildheid en woestheid opwaarts, tot de volkomenheid van eene befchaafde Maatfchappye, die wederom voor verfcheidene trappen van veredeling vatbaar is, ongelvk veel langfaamer voortgaan. Even daarom kan men ook met verwachten, dat het kortftondig verblyf der Europeërs ouder deeze Zuidlandfche Volken, eene merkbaare verandering in de Zeden der laatstgenoemden zal veroorzaakt hebben. Naa dee-  Korte Herhaaling. 715 deezen buitenftap maakten wy eene vergelyking tusfehen de Eskinos en Pesferaebs, die geheel ten nadcele der laatften uitviel; en het bleek ons, dat de Kieuw - Zcelandercn reeds eenen ftap voorwaarts gedaan hebben. Hier op waagden wy het, ons in het veld der waarfchynlykheden te begeeven, om een middel te ontdekken, het welk de arme Vuurlanders, uit hunnen tegenwoordigen armzaligen, tot eenen beteren en gelukkigeren toeftand, zoude kunnen verheffen. Naamlyk, by eene toeneemende Volkrykheid, behoefde flechts gebrek aan levensmiddelen éénen ftam, of één klein Volk te noodzaaken, om het ander te onderdrukken. De verééniging der onderdrukten onder eikanderen, om hunnen vyanden zoo veel te fterkeren tegenftand te bieden, of zelfs om dezelve geheel te beteugelen,zoude hen reeds in alle gevallen gelukkiger maaken. Een Wilde gevoelt zyne phyfieke fterktc, en het eerfte beginfel van ontfpruitende vermogens der ziele. Hoe wild en ongetemd hy ook zy, moet hy echter op de beweegingen van zyne vyanden letten, met anderen een gemeenfehaplyk verbond aangaan, en dus, vroeg of Iaat, zachtere zeden aanneemen. Zyne wreede gewoonte, om het vleesch van zyne medemenfeaen te eeten, die Hechts een uitwerkfel van onraaatige wraakzucht, en niet van honger, is, vervalt  714 HOOFDST: VI, Tiende AfdeeUng. vak in het vervolg, als een tegennatuurlyk gebruik, van zelve. Om vervolgens het geluk, waar voor de Bewooneren der Eilanden in de Zuidzee thans vatbaar zyn, en het welk zy werklyk genieten„ zoo veel te duidelyker te fchetzen, lieten wy eenige algemeene denkbeelden van de onderfcheidene trappen van gelukzaligheid vooraf gaan, waar voor een mensch, naar de onderfcheiden maate van zyne bcfchaavinge, vatbaar is. Dewyl de ligchaamlyke be'hoeftens, voedfel, kleading, en wooning, de meest dringende van allen zyn, is eene gemaklyke verkryging van die. middelen, waar door deeze behoeftens kunnen vervuld, en de gezondheid kan bewaard worden, dat is „een beftaan, het welk door „ geene onaangenaame gewaarwordingen verbit„ terd wordt" de grond van phyfiek geluk. Tot zedeïyk geluk wordt een mensch geleid door het gebruik en de ontwikkeling van zyn verftand, en de vryheid van zynen wil, voor zoo verre dezelve met de vryheid van anderen beftaan kan. De voordeden, welke uit de gezellige verééniging, en het gemeenfchaplyk genot, van fhyfteke en zedelyke gelukzaligheid voortvloeijen, geeven ons eindelyk burgerlyk geluk. Maar elke verbindtenis onder de menfchen berust op zekere plichten, zonder welker waarneeming men geen geluk verwachten kan; en, naar maate de bron-  Korte Herhaaling. 715 bronnen van genietinge vermeerderd of verminderd worden, naar maate dezelve vroeger of laater uitdroogen, en meer of minder invloed op het geluk van andere menfchen hebben,naar even die maate is de gelukzaligheid, welke daar uit voortvloeyt, meer of minder volkomen. In fommige gewesten der aarde heeft de natuur den mensch, zonder andere hulpe, eenen zekeren trap van gelukzaligheid bezorgd; in andere doet zy het dan eerst, als de konst haar te hulpe komt; en in nog andere kan deeze zelfde werking niet, dan door eenen fcheppenden Geest (genie) en een phyfiek geweld, verkreegen worden. Op Eilanden van eene middelmaatige grootte maakte de fterke vermeerdering der Inwooneren het hun tot eene foort van behoefte, zich, tot gemeenfchap'lyke befcherming en hulpe, onder eikanderen te vereenigen, en dus eene. foort van ftaat op te richten. Op deeze wyze ontftonden eigendom en landbouw, daar op volgden wetten, en om dezelve te handhaaven werden eindelyk byzondere opzichters aangefteld. By ruwe Volken heerscht intusfchen regeeringloosheid (anarchie) by meer befchaafden daarentegen, die nader aan het Oosten -grensfen, eigendunklyk gezag (despotismus). De landbouw maakt de menfchen voor het hoogst geluk vatbaar, en heeft voorrechten boven den Z z zwer-  716 HOOFDST: VI, Tiende AJdeeling. zwervenden herdersftaat, maar nog meer boven den wilden toeftand der Volken, die alleenlyk van de visfeherye en jacht leeven. Nadering tot volkomenheid fteunt op waarheidsliefde en menschlykheid; by gevolg op verfyning der zedelyke begrippen, en des zedelyken gevoels. De befchryving der Volken in de Zuidzee heeft ons daar van eene menigte van voorbeelden aan de hand gegeeven. De Zeden van deeze Volken, dat is, hunne eigenaartige bedryven, de trap van hunne befchaavinge, hunne Luxe, hunne Errioy gezelfchappen, het lot van het Vrouwlyk gedacht, het welk onder de Wilden en Barbaaren zich in de laagfte flaaverny bevindt, maar by de anderen blankere race van menfchen op die Eilanden in eenen betaamlykeren toeftand leeft — deeze onderwerpen gaven ons ftoffe tot verder nadenken. By alle die Volken by welke wy vonden dat de Monogamie plaats hadt, heeft het Huwelyk zyne heilige rechten. De Polyga. mie, of veelwyvery, fchynt, volgens de voorbeelden, die wy hebben bygebracht, dit gevolg te hebben, dat 'er een veel grooter getal Meisjes, dan jongens, gebooren wordt. Op het Paaschi eiland, nergens anders, vonden wy fpooren van Polyandrie of veelmannery, welker waarfchynlyken grond wy teffens aangeweezen hebben. Op Taheiti zyn de jonge Dochters, vóór haar huwelyk, onder geen ftreng opzicht, maar by ge-  Korte Herhaallng. yif getrouwde Vrouwen wordt de kuischheid voor eene zeer noodzaaklyke deugd gehouden. Opvoeding is, voortplanting der kundigheden van onzo Voorouderen, en byvoeging van eigene ontdekkingen. In Europa wordt deeze weetenfchap in verfcheidene takken verdeeld, en kan niet ligt verlooren gaan, zedert de Drukkonst is uitgevonden, en met zulk een gelukkig gevolg gebezigd wordt. Onze Eilanders daarentegen moeten hunne werktuiglyke konsten aan ieder byzonder lid van hunne Maatfchappye, van den Vorst af tot den Slaaf toe, mededeelen. Gefchiedkundige gedenkftukken bezitten zy niet, uitgezonderd eenige vaerfen, in welke zy de naamen en daaden van hunne groote Mannen vereeuwigen. De fchoone konften, by voorbeeld, de muzyk, dans- en dichtkonst zyn hun niet geheel onbekend, zy hebben zelfs eene foort van drama. Hier op fchetften wy hunnen voortgang in de Heelkunde, hunne ge* woone ziekteus, die voornaamlyke in Melaatsheit en Venusziekte beftaan; waar by wy, ten opzichte der laatstgemelde krankheid, een aanmerklyk getal gefchiedkundige berichten voegden. Van de Geographie, fterrenkunde, en ftuurmanskonst, hebben zy eenige denkbeelden, waar van de kaart van toepaya, en de daar by behoorende verklaaring, hunne verdeeling van den tyd en uuren, dagen en maanden, zoo Zz a wel  7 ï 8 hoofdst: vi, Tiende éfdeeling. wel als de naamen der onderfcheidene gewesten der lucht, en van eenige Herren ons ten genoegzaamen bewyze ftrekken. Eindelyk behooren nog in het famenftel der opvoedinge, hunne Godsdienstige begrippen,naamlyk hun Polyiheismus, beneflens de naamen en verrichtingen van hunne Goden, en Geniusfen, hunne wyze van Godsdienstoefeninge, hunne gedachten over den oorfprong der waereld, en van het menschlyk gcflacht, zoo wel als van het toekomftig leven ; hunne plechtigheden by de geboorte van een kind, by het trouwen, en by begraavenisfen ; van welk alles wy breedvoerig gei'proken heb» ben. Volgens deeze algemeene opgaave kunnen wy nu den graad van gelukzaligheid opmaaken, dien deeze Eilanders genieten. Wy vinden dezelve op ieder Eiland, en by elk klein Volk, het welk wy bezocht hebben, onderfcheiden, en zy klimt, by trapswyzen voortgang, van het elendig beftaan van den Fuurlanders,tot de zwervende levenswyze van den Zuidelyken Nieuw - Zeelander; vervolgens tot de, eenigszins gemaklykere van den Woordlyken NieuwZeelander (die de voordeden van den landbouw reeds kent, en zich ten nutte maakt, ook verbindtenisfen tot zyne beveiliging, tegen de macht en de onderdrukkingen van zyne nabuuren, aangegaan heeft) tot den meer gelukkigen toe-  Korte Herhaaiing, 719 toeftand van de Nieu-v-Kaïedoniers, [en de Bewooneren der nieuwe Hebriden, die nog meer van den landbouw leeven, en niet zoo geheel wild zyn; tot de Inwooneren der Vriendlyke Eilanden, die den landbouw tot den hoogftert trap gebracht hebben, maar voor het overige onder den druk van willekeurige Heerfchappye ( Despotisme) zuchten; tot de betere gefteld-' heid der Bewooneren van de Marquefas, die by eene, eenigszins geringere,kennis van den landbouw, eene betere regeeringsvorm hebben; eh eindelyk tot den hoogften trap van geluk, waaróp de natuur, zonder hulpe, een Volk kan brengen, op Taheiti, alwaar eene gemaatigde luchtftreek, en een gelukkig gemengde regeeringsvorm, zich met de grootte en vruchtbaarheid van het Eiland, de zachte gemoedsgefteldheid der Inwooneren, hunne goedaartige zeden, en hunne uitgebreide kundigheden, veréénigen, om het waar welzyn in het Volk op eene duurzaamere en volmaaktere wyze te bevorderen. Een onpartydig onderzoeker bemerkt, terftond met den eerften opflag, de voorrechten, welke de Taheiters en hunnen naaste gebuuren op de Societeitseilanden, boven anderen hebben. Zy zyn doorgaans goedaartig, welgemoed en vrolyk; onder het geheele Volk heb ik niet éénen donkerzienden,ontevreden,mensch gezien.Eenvouwigheid van zeden is by hen, op Zz 3 de  730HOOFDST: VI, Tiende Af de eting. de gelukkigfte wyze, met beleefdheid gepaard. De ligtvaardigheid van hunne jeugd verandert met de jaaren in dienstvaardigheid, die zich by hen in hun geheele gelaat, en in alle hunne daaden doet blyken; en hunne, van natuure gelukkige, geaartheid, door ervaarnis ontwikkeld, is voor voorzichtigheid en overleg vatbaar, waar door zy zich, by alle lotgevallen van hun leven, weten te redden. Zy bezitten of landeryen in eigendom, of hebben aan de vruchten en wortelen, die zy op de landen van hunne Bevelhebberen teelen, een genoegfaam aandeel. Hunne behoeftens, in zulk eene vruchtbaare en getemperde luchtftreek, zyn weinig; en deeze weinige behoeftens worden gemaklyk voldaan. Een overvloed van fpyze, en kleederen, en eene gemaklyke wooning kosten hun flechts geringe moeyte. In Europa kent de vetgemeste wellustling geenszins de honderd en meer foorten van dingen, die in zyne konftige fpyzen komen, en op het einde kunnen de lekkernyen van alle deelen der waereld evenwel zynen bedorven fmaak niet meer kittelen; hy weet niet eens waar, het geen hy eet, groeyt, of van waar het komt, en hoe het bereid wordt. Gelukkiger daarentegen is de Taheiter, die zynen Broodboom plant, en deszelfs vrucht met eigene handen plukken kan, .'dien de Pifang, met zynen fchoonen ftam, fchilder- ach-  Korte Herhaaling. 721 achtige bladen, en voortreflelyke vruchten , jaarlyks voor zyne moeyte en arbeid beloont; die Yaras - Arons - Takka - en andere wortelen, door hem zeiven geteeld, op zyne tafel heeft; wiens Vrouw , tot eerten meer feestelyken maaltyd voor hem, eenen hond, een varken, of een hoen mest; die met eén woord, niets geniet het heen hy niet aan zynen vlyt te danken heeft. Ook wat de kleeding betreft, is de Taheiter gelukkiger dan de Europeer, voor wien zoo veel tyd, arbeid en vinding verkwist wordt, voor wien de mode en de dwaasheid het onbruikbaare dikwyls noodzaaklyk maakt. Het kleed van den Taheiter is ligter gemaakt, cierIyk, eenvouwig, en volmaakt voor zyne omHandigheden gefchikt. Het zelfde moe't van zyne nette, zindelyke, wooning gezegd worden. Ik wil daar mede niet zeggen, dat deeze drie behoeftens, fpyze, kleeding, en wooning, aldaar béter en vollediger voldaan worden; in tegendeel hebben onze wooningen, onze kleederen en levensmiddelen het voordeel van meer gemak,grootere verfcheidenheid,en eene naauwkeurige overeenkomst met de verfchillende tyden des jaars, en de onderfcheidene rangen der menfchen. Dan wie zal kunnen loochenen, dat de Taheiter in tegendeel eenen trap van geluk geniet, waar voor alle zyne medeburgeren vatbaar zyn? Aldaar vondt men nog nooit een Zz 4 voor-  722 HOOFDST: VI, Tiende Af deeling. voorbeeld, dat een mensch door honger of ge» brek was omgekomen, om dat een overdaadige zwelger hem van zynen overvloed niets wilde mededeelen; aldaar wordt niemand door eenen ongevoeligen Heer tot onophoudlykcn zwaaren arbeid gedwongen, die hem tot eene aanhoudende iüfpanning zyuer krachten noodzaakt en afmat. Neen elks arbeid is daar meer eene nuttige beweeging voor het ligchaam, dan eene harde voorwaarde, onder welke hy alleen zyn leven zoude kunnen onderhouden. De één helpt den anderen, en, in ledige uuren, deelen de ouderen aan de opgroeijende jeugd hunne kundigheden en ondervindingen, niet in den toon van een ernftig onderwys, maar by wyze van gemeenfchaplyke tydkorting, mede. Gezangen verhecrlyken de daaden van hunne voorige helden, en pryzen dezelve eener dankbaare nakomelingfchap aan? die op deeze wyze, reeds in de vroege jeugd, tot braafheid en menschlievenheid, tot waarheid en deugd, wordt opgeleid. Hunne regeeringsvorm is gelukkig, de Bevelhebberen beminnen hunne onderzaaten, en trachten derzelver welzyn," op eene vaderlyke wyze, te bevorderen. Daar voor is ook ieder een overtuigd, dat het algemeen belang, en het geluk van iederen mensch, het doel is, na het welk deeze hunne hoofden ftreeven; en deeze erkende liefde beantwoordt het Volk met eene,  Korte Herhaaling. 723 eene, waarlyk voorbeeldige, genegenheid, met eerbied, en eene bereidvaardige gehoorzaamheid. De ondeugden, deweiken onder hen bekend zyn, zyn noch zoo talryk, noch ook voor het algemeen welzyn zoo nadeclig,. als in andere, beichaafde, landen; ja men kan veilig beweeren, dat de zeden van weinig,Volken zoo eenveuwig en zoo onfchuldig zyn. Terwyl de Jongens en Meisjes zich. met dans en.gezang vermaakten, en lieden vair ryperen ouderdom aan derzelver genoegens een daadlyk deel namen, zagen wy dikwyls, in het zacht ca vrolyk gelaat van eenen eerwaardigen ouden,een fprcekend bewys van zyn en hun geluk. Daarom zyn wy ook volkomen overtuigd, dat deeze Eilanders eenen trap van vergenoegdheid bezitten, dien men,by meer befchaafde Volken, zelden bemerkt, en die zoo veel te meer waardig is, naar maate zy onder alle medeburgeren algemeener is, naar maate hy gemaklyker kan verkreegen worden, en naar . maate hy meer met de tegenwoordige gefteldheid van dit Volk ftrookt, het welk nog niet vatbaar is voor hoogere trappen van gelukzaligheid... , De zeden en gewoonten der zuidlaudfche Volken hebben wy wel reeds in het voorgaande, wanneer zich ons dj gelegenheid daar toe aanboodt, met foortgelyke trekken uit het karakZz 5 ' ter  724 HOOFDST: VI, Tiende AfdeeÜng. ter van andere Volken vergelceken, dan 'er zyn des niet tegenftaande nog veele overéénkomften onaangemerkt gebleeven, die ik thans nog zal bybrengen; niet, als of myn oogmerk ware, daar door te beweeren, dat die Volken, die in hunne gewoontens naar eikanderen gelyken, van eikanderen afkomftig zyn, maar, in tegendeel, ten bewyze, dat dergelyke pveréénkomften geenen genoegfaamen grond tot zulk een vermoeden geeven. Intusfchen kan men, in~eenige byzondere gevallen, wel degelyk, uit de gelykheid van zeden, op eenen gemeenfchaplyken oorfprong het befluit trekken. De gewoonte, om den huid, door middel van zekere werktuigen, die men in een mengfel van water en roet doopt, met allerleie figuuren te tekenen, is op de Eilanden der Zuidzee overal in gebruike, met dat onderfcheid alleen, dat zommigen,by voorbeeld, de Nieuw-Zeelanders, voornaamlyk het aangezicht, anderen, te weeten de Inwooneren der Marquefas, het geheele ligchaam, en nog anderen, zoo als de Taheiters en de Inwooneren der Societeiiseilanden, inzonderheid de billen, op deeze wyze met Iynen, figuuren of groote plekken, befchilderen. De Nieuw - Zeelandfche Vrouwen hebben flechts eenige donker bruine plekken op de lippen. Hoe vreemd deeze gewoonte ook mooge fchy- nen,  Korts Herhaaling. 725 hen, vindt men ze evenwel ook by verfcheidene andere Volken. De Tongcezen (*) en de Groenlanders (f) naaijen , met eenen in zwarte verwe gedoopten draad, den kinderen allerlcie figuuren in het aangezicht. De oude Hun* nen CS) waren gewoon hunne kinbakken te kerven, om het groeijen van den baard te verhinderen. Dit was misfchien het oogmerk der Nieuw - Zeelanderen niet, by hunne diep ingefneedene kromme Iynen, als waar door zy zich waarfchynlyk alleen een verfchriklyker voorkomen zochten te geeven; intusfchen hebben hunne infnydingen evenwel ook teffeffs die uitwerking gehad, en den baard voor het groot/Ie gedeelte belet uit te komen. In geheel Amerika pointeeren de wilden het een of ander gedeelte van hun ligchaam met zwarte figuuren. Pie* tro della valle bemerkte foortgelyke pointeeringen by de Arabieren, en de Vrouwen der Bedoynen, in de IVoeftyncn van Tunis eil Treme>fe, pointeeren haare lippen, gelyk boullaye le oouz getuigt, d'arvieux en la roque, fpreeken van een foortgelyke gewoon- (•) Gmelins, Reizt na Siberien, D. i, bl. 77. en ii bl. *48- (t) CRANTZ, Befcbryving van Green'and, D. i, bl. 138. (§) AMMï ANUS MAICIlLfNV.,^ xxxi, (. tt en JordanbSj Hifi, Gth  72 5HOOFDST. VI, Tiende Afdeeliug, woon te onder de Arabieren in Palcfiina. . Behalve» de zwarte fpiraallynen hadden de Nieuw- Zeelanderen dikwyis verfcheidene diepe groeven en naaden, die loodrecht van het voorhoofd nederliepen. Zy maaken dezelve met fcherpe fchulpen, als zy, in het hevigst van hunne droefenisfe, over hen*dood van eenen vriend of nabeftaanden, hunne rouwklachten doen hooren. Op dezelfde wyze wonden zich de Taheitifche Vrpzwen het hoofd met haaijentanden, om aan haare droefenisfe een zoo veel te ernftiger voorkomen te geeven. En ook de oude Hunnen waren gewoon hunne Wangen open te fcheuren, zoo dikwyis zy hun leedwezen over den dood van eenen bloedverwand, of ook van éénen van hunne grooten, wilden aan den dag leggen ( *). De Inwooneren van het Eiland Tanna ■ hebben op de armen en den buik verhevene naaden,dewelke planten, bloemen, fterren, en allerleie andere dingen verbeelden. Tot dat einde maa. ken zy in den huid, door middel van een ftuk bamboes, eene infnyding,en leggen op de wond zekere plant, die een hoog lidteken maakt. Op deeze wyze maaken ook de Inwooneren van Formofa of Tayovan, allerleie figuuren van booVfa W«h**ö'uko • vv • '„. men> (*) A.GATHIAS, L. V. MENANBER PROTECTOR, L. VIII, en sid ONIüs ia PanegpuQ ad dtilum,  Korte Htrhtfaling: 72^ men, bloemen en dieren, door middel van zeer pynlyke infnydingen in den huid De voornaame Heeren in Guinea (f), hebben eenen huid, die, gelyk damast, gebloemd is; en in het Koningryk Dekan in Indien laaten zich de Vrouwen op het voorhoofd, op de armen en borften, allerleie bloemen fnyden , en befchilderen de uitpuilende naaden met kleuren, het geen men zegt,dat aan haar insgelyks het voorkomen geeft, als of zy met gebloemd Damast bekleed waren-C§). De Inwooneren van Mattikollo en Tanna draagen in het kraakbeenig middenfehot van den neus eenen Meen, van eene langwerpig ronde gedaante. Dit zelfde middenfehot doorbooren ■ook de Nieuw-Hollanders, volgens het getuigenis van de Heeren banks en cook; maar zy fteeken, in plaatze van eenen fteen, in deeze opening een ftuk been van eenen vogel, het welk vyf of zes duimen lang, en eenen vinger dik is (**). By de Inwooneren van NieuwBrittannien, is, volgens het bericht van dampier (*) Relation of Candidius. (t) Peevot, Bijl. des Voyages, Tom. I. (§) Tavernier's Reize. (**) Zie hawkesworth, Gefchiedenis der Ontdekkingen in de Zuidzee, . 203, asï. (t) Dampier, ter aangeweezene plaatse, het Eiland noemt hy aldaar Garrit Dennis,  Korte Herhaaling. 729 zy zich met fchulpkalk (*). Kapitein carteret verhaalt', dat de inwooneren der Eilanden, door hem de Admiraliteit* - eilanden genaamd, en die van Nieuw-ijrland zo wel het hoofdhayr als ook den baard poederen (t)« Anderen hebben bemerkt, dat de inwooneren van Gerrit de Wyseiland CD hun hayr rood, wit of geel verwen. De Dames te Tripoli in Afrika, beftrooijen het hayr van haare kinderen met Cinnaber ( **). De oude Galliërs vergrootten de roode kleur van hunne hayren, door behulp der konst; en hunne legerhoofden beftrooyden dezelve met Goudftof (ff); eene foort van luxe, die ook by de joodfche Vrouwen in gebruik was. ( §£) De heilige hieronymus vermaant zelfs eene Romeinfche Dame, in éénen zyner brieven, om haare dochter de dwaasheden der mode van dien tyd te verbieden, en zegt onder anderen: ne irrufet crines, & fibi anticipet ignes gehennce! Eeni- (*) jacqkus le maire, dans la CaVe tion dei Voyagei. qui ent Jervi pour Velallisfement de la Comp. dn Indei. Tome iv, p. 648. (t)Zie Hawkesworth, Gefchiedeni,, Sec. in 410 D. i, bl. 379- en 38*. ($) Dampier, ter aangeweezeu plaatzs. ( ** ) Elat des Royaumes de Barqarie. (ft) Diodorus s icule8, L. v, p. 30j ed, Wetbe.x ()§) FtAYIOS JOSEPHUI.  73o H00FDST:VI,7ï«wfe Af deeling, Eenige volken befmeeren bun gezicht met verwen, het zy om hunne vyanden te verschrikken, of om zich by hunne vrienden aangenaam te maaken. De traagë beklaagenswaardige Vuurlandars bedienen zich hier toe van' eene foort van Oker met traan vermengd, waar door de domheid cn ftonipheid van hunne niets betekenende phyfiognomie flechts te meer in het oog valt. De Nieuw- Zelandfche Meisjes blanketten zich op dezelfde wyze, als zy by ons aan boord kwamen,cn onze Matroozen haare walgelyke gunstbetooningen veil booden. De Heer iïodges, die eens eene van die zindelyke dochters wilde aftekenen, en bemerkt hadt, hoe zeer zy zich op haare morfig rood frneerfel te goed cleedt, mengde een weinig cinnaber met lynolie,en. fineerde haar aangezicht daar mede. Zy was uitgelaaten van blydfchap over deeze verbetering, en haare landslieden zoo wel Mannen als Vrouwen, verwonderden zich over deeze vergrooting van haare bekoorlykheden. Dan dit blanketfel verraadde naderhand allen, die met deeze nymph te doen gehad hadden. De Nieuw - Zeelandfche Mannen zyn op de roode kleur byna nog meer verliefd dan hunne Vrouwen. Maar de inwooneren van Tanna laaten het niet eens by deeze ééne kleur, maar bedienen zich nog van een glimmend zwart, van eene foort van waterlood mohtbdxnum plurn» ba-  Korte Herhaaiing. 731 hago linn. en eene witte verwe, uit fchulpkalk bereid, waar mede zy, beurtlings, fchuirisloopende itreepen op het aangezicht fchilderen. Op de Admiraliteitseilanden, maaken de Inwooneren insgelyks witte itreepen op het gezicht (*> De Inwooneren van Paascheiland en NieuwKaledonien rekken hunne oorlellen zoo verre uit, dat zy tot op de fchouderen hangen; zy bedienen' zich tot dat einde van de Elastieke bladen van fuikerried, die zy oprollen en door de opening fteeken, welke zy te vooren in deeze lellen gemaakt hebben. Verfcheidene Amerikaanfche Volken, als mede de Inwooneren van Siam, gaan op dezelfde wyze te werk. Deeze zelfde gewoonte vindt ook in Afrika plaatze, alwaar de Vrouwen, groote, zvvaare, oorcierraaden, van zes duimen in den Diameter, draagen. (f). De Mongolifche Volken, in het Noorden van Aften, hebben oorciéraaden, die volkomen eenen voet lang zyn. Op de kust van Malabaar hebben de Inboorlingen zulke groote gaten in hunne oorlellen, dat 'er zeer gemaklyk een Mans vuist door kan gedoken worden; en dit is geen wonder, daar hunne oOr» (*) HAWKESWORTH, Gefshiedsnfo, ïn «jtot>« li (O P'S"gt * Stuft Aas  73a HOOFDST: Vï, Tiende 4/deeiing: oorvercierfelen dikwyis meer dan vier lood wee? gen ( *> Voornaame lieden op Taheiti laaten hunne nagels zeer lang worden, zoo, dat dezelve dikwyis, ter langte van een lid van den vinger, buiten denzelven uitfteeken. De dansferesfen, die insgelyks lieden van fatzoen zyn, hebben mede lange nagels. Dezelfde mode vindt men by de Negervrouwen, op de Goudkust van Afrika (f). De Mandarynen in China, maaken ook van lange nagels, als een bewys van hunnen adel en rang, zoo veel werk, dat zy 'er des nachts kleine voederaalen van Bamboes over doen, om te verhoeden, dat zy niet befchadigd worden (f > In Stam draagen de dansferesfen valfche lange nagels van geel koper (•*), en op Magindanao (of Mindanao) fnydt men nooit den nagel van den linker duim af. Eindelyk ■wordt ook van de Javaanen gezegd, dat zy lang Jiayr, en lange nagels hebben (ff > Het (*) Dillon'*, rïyage to the Ettindiet (Etgl. Tramt.) lotidont 8vo 1098. p. 107. (t)PREVOT, Hifi. du Pbyages, Tom. IV. (5) Osbecks, Reize (Engl. Ed.) Po'.I,p.2ja. (**) de la loübere, Voyage au Siam. (tt) Vayagesfaits pour PEtablisfement de la Coup, des lttée$t Turnt l,p, 352. (E4, tVAmfitrdam 1702.)  Korts Herhaating. 73$ Het is voor de Taheitifche Vroedvrouwen niet onverfchiilig, hoedanig eene gedaante de neus van een jonggebooren kind hebbe; een1 fraaije neus, moet j volgens haare denkbeelden van fchoonheid, breed, en eenigszins plat zyn5 tot dat einde drukken zy dien, zoo ras een kind gebooren is, aan het zelve plat, en herhaalen deeze bewerking, zoo lang de kinderen nog irt hunne tederfte jeugd zyn, eenige maaien, gelyk wy reeds op eene andere plaatze gemeld hebben* Deeze vreemde gewoonte vindt men ook onder de Hettentotten, die hunnen kinderen met den duim den neus plat drukken en by de Makasfaaren op Cilebes,die dit insgelyks doen, en deeze bewerking dagelyks eenige maaien herhaaien, terwyl zy teffens den neus met olie of warm water week maaken (f). By de Taheiters vindt de Luxe plaatze, om het hayr met welriekende olie te zalven. Deeze zelfde gewoonte heeft men ook by de Inwooneren der Maldivifche Eilanden bemerkt ($). De Tanneezen zyn over hun geheel ligchaam ruig, met hayr begroeyd, onder anderen zag ik 'er éénen, die zelfs op den rug geheel ruig was. Dit (•) Kolbi, Befchryv. ?an de Kaap de Goede Hoop% D. I. (t)GoMARA, Uijloria General de lat India?, ( §) Feyage dg £¥, gyrard, Vul. I, p, g«, Aaa S  * 734HOOFDST:VÏ, Tiende Af deeling Dit heeft pyrard insgelyks by de Inwooneren der Maldivifche FManden bemerkt, die men zegt, dat veel hayriger zyn, dan de Europeers (*). Onder de ziektens zelfs vindt men eenige overéénkomften tusfehen de onderfcheidene Volken. Op Tanna vonden wy eenige Mannen en Kinderen (f), die hunne oogleden niet konden opligten, maar het hoofd achterwaarts moesten buigen, om een voorwerp te kunnen zien, het welk met hunnen ooglyn op dezelfde hoogte was; en dit zelfde gebrek vondt dampier by de Nieuw-Hollanders (§). Zoo is ook het dikke Elephantsbeen, een ongemak, waar aan verfcheidene Inwooneren van de Societeitseilanden en van Nieuw-Kaledonien onderhevig waren, by de Inwooneren van Calicut en Ceylon niet vreemd (**). Op Mallikolk maakten de Inboorlingen in den beginne zwaarigheid, om met hunne booten by ons fchip te komen; maar toen zy nergens toebereidfelen tot eenige vyandlykheden zagen, en op het laatst wel konden denken, dat men hun geen leed zoude doen, namen zy een weinig zee- (* ) Ibidtm . p. Bi? (t) Zie verder boven. (§) Vayagei, Vol. i, p. 464, (**) Voyagt tb Frannis Pyrard. \t.p, 28*  Korte Herhaating. 73^ zeewater in de holle hand, en gooten het op hun hoofd. Toen wy naderhand aan hun Eiland landden, begeerden zy, dat wy deeze zelfde plechtigheid zouden waarneemen, om dat zy dezelve als eene betuiging van vriendfchap aanmerkten. Men vindt dezelfde gewoonte by de ■Inwooneren van Poeh Saboeda op Nieuw-Guinea alwaar dezelve dezelfde betekenis heeft. Trouwens, het is ook waarfchynlyk genoeg, dat de Mallikoleezen van het één of an. der Volk van Nieuw • Guinea afkomftig zyn. Dan ook by een Volk, het welk gewislyk geene gemeenfchap met deeze tweë heeft, ontmoet men dezelfde gewoonte. De Negers naamlyk van de kust van Guinea in Afrika zullen niet aan boord van een fchip. komen, by aldien de Kapitein van het zelve niet afklimt, eene hand vol zeewater fchept, en met dit water zyn hoofd befpfengt, het welk men zegt, dat by hen niet alleen een teken van vrede, maar zelfs eene foort van eedlyke bevestiging, of eene bygeloovige plechtigheid is (t). Kapitein cook en de Heer banks hebben, zoo wel op Taheiti als op de overige Societeits. eilanden, bemerkt, dat de onderfte kaakbeenderen (*) Dampier, D. III, bl. 186. (t) VllLAüD de bellefond, Rthtion dfS C«ll» fAfriaae appel les Gmnée, Paris 1669. 8vo, Aaa 3  73<5HOOFDST:VÏ, Tiende Afdeetingi ren van gefheuveïde Vyanden als eene foort' Van zegetekens worden opgehangen; en even deeze gewoonte is ook op de kust van Guinea ingevoerd, alwaar de overwinnaar deeze beenderen vóór zyn huis ophangt, ten bewyze, dat hy in den ftryd roem behaald, en den eerften ftap tot verkryging der voorrechten van den adel gedaan heeft (*), De Battas op Sumatra, zyn gewoon, naa eene overwinninge, van het vleesch hunner gefneuvelde Vyanden een gastmaal aan te rechten. De bekkeneelen worden naderhand, by geheele hoopen, als zegetekenen, binnen in de huizen bewaard; in het gezicht van welke ongetrouwde mannen en jongens flaapen ( f ) moeten. Wy hebben ter zyner plaatze gemeld, en naderhand reeds meermaalen herhaald, dat de Volken van de eerfte race in de Zuidzeeëilanden, by gevolg die,denwelkehet/'^jctóW,deil/«rquefas, de Societeits- en Vriendlyke Eilanden bewoonen, hoogst waarfchynlyk vah de Inwooneren der Carolyneneilanden, die ten Oosten van de Pbilippynen liggen, afkomftig zyn. Eenig bericht derhalven van de zeden en gewoon- tens (•) AtKins, Voyage to Guinea 870. 1737.p. 80. H, VitLAüD de bellefond, L. c. Het zelfde vindt ook plaatze by groote plechtigheden; maar de Hoofdlieden verfchynen genoegfaam altoos dus befmeerd. De kleeding van den gemeenen Man beftaat in eene lap van hunne inlandfche ftoffe, welke zy ©m de dyen en heupen flaan, en tusfehen de bee» (•) Op de friendlfU Eilanden, op Paaithilland en alle de nieuwe Xebridett, verwen de Inwooneren fomtyds hunne kleederen en hun lichaam, met een geel, gekruid, poeder, het welk van Kurkuma gemaakt wordt.  Korte Herhaaling. 741 beenen doorhaalen. De Vrouwen zyn op dezelfde wyze gekleed, met dat onderfcheid, dat j by haar het kleed tot op de kuiten hangt, terwyl de Mannen naauwlyks tot aan de knieën bedekt zyn. Het geheele bovenlyf is naakt; fomtyds evenwel flaat men nog eene foort van mantel met een kap, of een kapot over de fchouderen. De Bevelhebberen draagen een ftuk van hunne inlandfche ftoffe, met een gat in het midden, waar door het hoofd geftoken wordt, zoo dat de ééne half van vooren over de borst tot aan de knieën, de andere, van achteren, over den rug, even zoo laag, hangt. De Vrouwen draagen, boven den elboog, armbanden, en in de ooren, ringen, beiden van fchildpad; in plaatze van oorringen draagen zy ook fomtyds welriekende bloemen, of kleine uit kokosdoppen gefneedene knoppen, in de ooren. By de Mansperfoonen is een voorhoofdsband in de mode, het welk uit gevlochtene draaden beftaat, en met recht op ftaande veeren bezet is. Op den huid tekenen zy verfcheidene lynen,de welke velden van veelerleie gedaantens voordellen; maar de Vrouwen en Kinderen hebben dergelyke tekens niet. Deeze Eilanders hebben doorgaans eene goede geftalte; maar de Bevelhebbers zyn voornaamlyk groot en lyvig;zy hebben lange, zwar-t te, krullende hayren, eenen fterken, ruwen, baard i  V 742.HOOPDST: VI, Tiende Afdeding; baard; een breeden neus; groote, levendige, * doordringende oogen. ■. Hunne geaartheid is de goedigheid zelve; van daar ook, dat het by hunne verfchillen nooit tot eene hevige uitbarffing van drift, en nog veel minder tot dood. fag komt; maar het uiterfte der wraake, die zy zich veroorlooven, beftaat in vuistflagen. Zoo ras de omftanderen hen fcheiden, heeft hun toorn een einde, en zy verzoenen zich wel haast weder met eikanderen, voor al als dé beleedigde eenige gefchenken ontfangt. By aldien zich iemand aan eeile grove misdaad fchuldig maakt, wordt hy na een nabuurig Eiland gebannen. Schennis van huwelykstrouwe wordt by hen wel onder de grootfte misdaaden geteld, maar nochtans is 'er vergiffenis voor te bekomen. In gevalle de beleedigde Man eene billyke vergoeding ontfangt, vergeet hy zelfs doorgaans de. beleediging, hem aangedaan, fchoon het hem vry ftaat, zich des wegen van zyne Vrouw-te fcheiden. Aan den anderen kant heeft ook eene Vrouw, onder het beuzelachtig voorwendfel van eene ontfange beleediging, of van ontevredenheid, het recht, om zich van haarert Man te fcheiden. Vervolgens hebben zy nog eene zeldfaame gewoonte (waar van wy in de Zuidlyke landen, welke door ons bezocht zyn, geen voorbeeld weeten) te weeten, dat een Man de weduwe van zynen Broeder trouwt, in  Korte Herhaaling. ., .743 gevalle deeze, zonder kinderen na te laaten, geftorven is. De geraeene lieden vergenoegen j zich met ééne Vrouw, hoewel het hun niet verbooden is, 'er meer dan ééne te neemen; daar en tegen de Bevelhebberen en Edelen, oordeelen het voor hunnen ftaat te pasfen, dat zy meer dan ééne Vrouw hebben, en de Koning van Cittac, die op het Eiland Hoeogolefe of Torres zyn verblyf houdt, heeft 'er negen. Onder eikanderen zyn deeze menfchen zeer eerhyk, maar van vreemdlingen fteelen zy gaarne, en zyn inzonderheid zeer greetig na yzerwerk. Al wie eenig yzer weet meester te worden, het zy, door ruiling, van de Europeërs, of van verongelukte fchepen, of door middel van diefftal, is, in alle gevallen, verplicht, om het den Bevelhebberen ter hand te ftellen, die daar van werktuigen laat maaken, al naar de grootte en gedaante van het aangebrachte yzer medebrengt; en deeze verhuurt hy aan zyne Onderdaanen om eenen bepaalden prys. By hunne goedhartige en vreedfaame geaartheid leeven zy onder eikanderen in eendrachtige vriendfchap. Spel en vermaak is voor hun luchtig en vrolyk temperament welkom. Zy lachen zeer dikwyis en hartlyk, en hooren ongemeen gaarne kleine kluchtige vertellingen. In den omgang zyn zy beleefd en welgemanierd; ook kunnen zy over allerleie onderwerpen zeer ver-  744HOOFDST: VI, Tiende Afdeelingi verftandig en gepast fpreeken. Hun week hart % wordt reeds by het enkel verhaal van een ongeluk of eene elende zeer aangedaan, en als zy 'er zelve ooggetuigen van zyn, doet het medelyden hen traanen ftorten. Als zy onder eikanderen, by plechtige gelegenheden, vergaderd zyn, wordt 'er veel gezongen en gedanst. De Vrouwen zetten zich dikwyis binnenshuis naast eikanderen, en zingen, choor wyze, tederheid ademende liederen, waar by zy, om de kracht der uitdrukkingen te vergrooten, hoofd en handen op de maat beweegen; deeze liederen worden by hen Tanger-faiftl dat is, Vrouwen klacht, genaamd. Haare gezangen zyn niet zonder maat of welluidendheid; de maat flaan zy met de hand op de dyen. By het dansfen ftaan de Mansperfoonen tegen elkande. ten over in twee ryen, het hoofd met veeren en bloemen opgefchikt; ook fteeken zy, tot tieraad, welriekende kruiden in het doorboord middenfehot van den neus, en oorcieraaden, van gevlochtene kokosvezelen in de gaten der ooren. Hunne dansfen beftaan voornaamlyk in afgepaste, eenvormige beweegingen van het hoofd, de ar- (*) Deeze uitdrukking hebben wy te vooren reeds bygebracht, en daar uit, voor de afdamming der Inwooneren van de Zuidzee (van de eerfte race) van die dsr Caroljnsa SHandeu, eenige waarfebynlykheid getrokken.  Korte HerhaaVmg, 745 armen, de handen en voeten. Somtyds houdt de Bevelhebber een ftuk ftoffe om hoog, het welk den geenen ten deele valt, die, in eenen wedloop, 'er het eerst by komt. Over beleedigingen, hun door andere Volken aangedaan, weeten zy in den oorlog wraak te neemen. Pieken en werpfpiesfen, waar aan punten van menfchenbeenderen zyn, maaken hunne wapenen uit, met welke zy, buiten den oorlog, zich oefenen, om na eenen fchyf te werpen. Zy marfcheeren in drie gelederen op; het eerfte beflaat uit jongelingen, het tweede uit mannen in hunne beste jaaren, het derde uit oude lieden. Zoo ras 'er één in het voorfte gelid valt, treedt terftond een Man uit het volgende in zyne plaatze. Wapenen ter befcherminge kennen zy niet, maar zy vergenoegen zich, met de werpfpiesfen en pieken, die men na hun toewerpt, door behendigheid te ontwyken. Hunne oorlogen zyn niets minder dan wreed; de dood van twee of drie menfchen be« flist de overwinning, en de zegepraalende party verkondigt het voordeel, door haar behaald, door een luid gejuich, en het hoonen van haaren Vyand. Zy hebben denkbeelden van de onfterflykheid der ziele, en van eenen toekomftigen ftaat, waar in de goeden beloond en de kwaaden geftrafc fcrorden. De doode ligchaamen van gemeene lie-  74ö~ HOOFDST: VI, tiende 'Af'deeling: lieden worden in de zee geworpen, die van dé aanzienlyken daar en tegen met meer plechtigheid behandeld. Men fchildert dezelve naamlyk geel. Het vergaderde Volk fnydt zich lokken van den baard en het hoofdhayr af, en werpt dèzelve. ten teken van droefenïsfe, op het lyk; als dan wordt de roem van den overleèden met een luid gefcbreeuw verkondigd, en het overige van den dag zonder het gebruik van eenige fpyze doorgebracht. Het lyk wordt vervolgens, het zy in eene kleine fteene kist, in het huis bewaard, of, op eenigen afiïand van het zelve,begraaven, en het graf met een' feeërie muur omringd. Van tyd tot tyd leggen zy vruchten en andere fpyzen in de nabyheid van de begraafplaatze neder, op dat de overleèden, gelyk zy denken, dat dezelve doen kan, die zoude uitzuigen. Zy zyn naamlyk van gevoelen, dat de zielen der menfchen, die in den Hemel komen, op den vierden dag van daar wéderom te rugge keeren,en, onzichtbaar, onder hunne bloedverwandten en vrienden woonen. Deeze zielen houdt men voor goede Geesten. By alle onderneemingen worden zy om byfland en eenen gelukkigen uitflag aangeroepen , en men denkt, dat de Priesters omgang met hun hebben. Deeze, zoo wel als andere, overleveringen, worden door zekere Leeraaren der jeugd, zoo wel van het Manlyk als Vrouwlyk geflacht, in by«  'Korte Herhaaling. 74 J\ byzondere daar toe gefchikte huizen, medegedeeld. De Jongens moeten de naamen en plaatze der twaalf hoofdwinden, de naamen en beweegingen der helderde fterren, de ligging en naamen der nahuurige Eilanden, en den koers, dien men neemen moet, om 'er heen te zeilen» leeren* De Leeraaren deelen hun ook hunne Godsdienstige overleveringen mede.- Alhoewel zy niets van eenen algemeenen Schepper van Hemel en Aarde weeten. gelooven zy evenwel aan eenen grooten en goeden Geest, die de Heer des Hemels, en het Opperhoofd van veele goede en kwaade Geesten is. Deeze Geesten zyn hemelfche Wezens, onderfcheiden van die, welke op aarde woonen, alhoewel zy een lig« chaam hebben, en gelyk de Opperhoofden van deeze Eilanders, meer dan ééne Vrouw neemen. De oudfte onder hen bekende Geest is saboecoor, en zyne Vrouw, halmeloel genaamd. De Zoon, uit dit paar voortgefprooten, heet elioelep, dat is, de groote Geest, en de Dochter ligoboed. elioelep trou wde leteoehieoel , eene Vrouw, die van het Eiland Oelee geboortig was; hy teelde eenen Zoon by haar, loegoeeiling, dat is, de middelfte Hemel, genaamd, leteoehiecel ftierf in den bloey haarer jeugd, en haar .geest vloog hemelwaarts, elioelep nam eeB b b nei{  748 HOOFDST:VI, Tiende Af deeling, nen jongeling tot zynen Zoon aan, die op het eiland Lamoerec gebooren was, en reschahoeïleng heete. Deeze, het leeven op aarde moede, klom ten Hemel op, om de genoegens van zynen Vader te genieten, maar dewyl zyne Moeder te Lamoerec nog leefde, kwam hy by haar in de middelde luchtdreeken te rugge, en leerde haar de geheimen van den Hemel. De Zuster van elioelep, ligoboed genaamd, bevondt zich in de middelde gewesten der lucht zwanger, en baarde, op aarde, drie kinderen. Tot haare verwondering bevondt zy de aarde dor en onvruchtbaar, maar, op haar machtig woord, bedekten kruiden, bloemen en vruchtboomen het aardryk; zy kleedde het zélve in een groen gewaad, en bevolkte het met redelyke menfchen. In dien tyd dierven de-menfchen nog niet; maar, in plaatze van den dood, vielen zy, op den laatden dag van elke Maane, in eenen korten flaap , waar uit zy wederom ontwaakten by haare eerde verfchyning aan den gezicht einder, als uit de aangemaande fluimering opgewekt. Dan erigerigers, een kwaade Geest, dien het geluk der menfchen mishaagde, veroorzaakte de manier van derven, tegen welke geene hulp is; en zedert dien tyd blyft, al wie eens derft, voor altoos dood. Deeze kwaade Geest wordt E/oes Melaboet, dat is, vyandige Geest, de anderen Eloes Melafirs, of goe-  Korts HerhaaUng. 74$ goede Geesten, genaamd. Mor o grog, een k vaade, uit den Hemel gebannen, Geest, bracht het eerst het vuur op de aarde. Loegoeeiling, de Zoon van elioelep, nam twee Vrouwen,ééne van eenenhemelfchen oorfprong, die hem twee kinderen, carrer en meliliau baarde; de andere van menschlyke afkomst, te TdlaUe in de provintie Hoeogohoe gebooren,by welke hy eenen Zoon,oclefat, teelde. Toen deeze jongeling hoorde, dat zyn Vader een hemelfche Geest was,poogde hy ten Hemel te klimmen, maar hy viel na beneden en weende. Daarop ontftak hy een groot vuur, en ging in den rook opwaarts na zynen hemelfchen Vader, dien hy omhelsde (*). Op het Eiland Falaloe is een kom of vyver met versch water, na by weiken de Inwooneren niet durven komen, dewy! zy denken, dat de Goden zich daar in baaden. De Zon, de Maan en de Sterren hebben, naar hun oordeel, eene redelyke ziel, en worden door talryke hemelfche Volken bewoond. Men vindt by deeze Eilanders noch tempelen, noch gefheeden beelden; (*) Eene verre overeenkomst met deeze verwonderensv/airdi? vreemle begrippen heeft de Javaaiche Mytbo ogie, in Sadjara Radja Djaiva, een gefchreeven Javaasch Gefchiedboefc. Zie di Verhandelingen van bet Bitaviaascb Genooifcbap, D. L G. 8> Bbb z  750 H00FDST: Vï, Tiende Af de eting. den; maar weinigen onder hen oordeeleh offer» anden noodzaaklyk, en deeze fchynen dezelve hunnen overleèden vrienden te brengen. Op het Eiland Tap of Panlog bidden de Inwooneren eenen Krokodil aan , en maaken bezweeringen, tot welk einde zy in palmbladen zekere geheimzinnige knoopen leggen. Ten Oosten van de vyf Groepen Eilanden, die men onder den gemeenfchaplyken naam, de CarolynenEilanden begrypt, liggen nog veele andere Eilanden, met naame het Eiland Faloepet, welker Inwooneren de Haijen aanbidden. Deeze Eilanden zyn zeer talryk, en derzelver Inboorlingen bruin, gelyk de kustbewooners op de Phiüppynfche Eilanden; daar en tegen zyn de menfchen op de Panleoe- of Palaos-eilanden den Negeren gelyk, wild en wreed; zy loopen naakt en eeten menfchen-vleescb. De Inwooneren der Caroly nen veraffchuwen ze deswegen, en houden ze voor Vyanden en Duivelen onder de menfchen, met welken het gevaarlyk is, iets te doen te hebben. De Opperhoofden of Bevelhebberen behandelt -men, op de Carolynen Eilanden, met grooten Eerbied. Zy draagen eenen langen baard, en zitten, als zy gehoor verleenen, op eene-hoogte, die, gelyk eene tafel gemaakt is. Die met eenen Bevelhebber wil fpreeken, bukt zich zeer laag, kust hem fomtyds de handen of voeten, of  Korte Herhaaling. 751 of neemt zeer voorzichtig den voet van den Bevelhebber, en vryft zich met denzelven het aangezicht. Ook is het een bewys van eerbied jegens de-Opperhoofden of Tamoles, dat hunne onderhoorigen hen in flaap zingen. Oit deeze aanmerkingen over de zeden, gewoontens, en denkbeelden der Inwooneren van de Caroly nen Eilanden, blykt genoeg, dat zy met de eerfte race van menfchen op de Eilanden der Zuidzee ongemeen veel overéénkomst hebben , en deeze ftrekt zich te zeer tot op de kleinfte omftandigheden uit, dan dat men dézelve enkel voor een werk van het geval zoude kunnen houden; inzonderheid als men de nabyheid van deeze Eilandgroepen, de gelykheid in kleur, geftalte, lichaamlyke gefleldheid, en geaartheid der Inwooneren, en de waarfchynlykheid eener langfaam voortgaande verhuizinge der ftammen, van het één Eiland na het ander, in het oog houdt. Dit alles te zamen genomen, ftelt het byna geheel buiten twyfel, dat deeze menfchen onder eikanderen naauwvermaagfchapt, en wel dat de Inwooneren van de Oostlyke Eilanden der Zuidzee, voor eenen lang voorleden tyd, van die der Caroly nen afkomftig, moeten zyn. Ik voege 'er nog maar alleen by, dat het by gebrek aan gefchiedkundige berichten en gedenkftukken, onmooglyk is, van den oorfprong en de verhuizingen van dit Volk iets met zeBbb 3 ker-  f$2 HOOFDST: Yl,Tiende Afdeeting. kerheid te ontdekken, ja dat wy 'er niet eeïu van verre eenige gisfingen over zouden hebben kunnen maaken, byaldien wy hunne zeden cn gewoontens , zoo wel als hunne taaie, niet te hulp genomen.hadden. Van de eerften hebben wy zulk een omftandïg verhaal gegeeven, als ons maar eenigszins - mooglyk ' geweest is $ de laatfte moeten wy aan volgende reizigers tot1 een naauwkeuriger onderzoek aanbeveelen. Juist in die onzekerheid, waar in zich deeze, door ons bezochte, Eilanders, ten aanziene van hunnen oorfprong, bevinden, ligt, myns oordeels, een groot bewys voor de voorrechten der befchaavinge, aan welke alleen wy de betere kennis van onze afkomst te danken hebben. Dm wy in ftaat zyn, om over hunne afftamming eenige waarfchvnlyke gisingen te maaken, zelf dit is het werk der befchaavinge, zonder welke onze zielsvermogens niet zouden ontwikkeld, ons oordeel tot het onderzoek der waarheid niet gefcherpt zyn. Dank zy derh Iven der Voorzienigheid gezegd, dat zy ons den zegen van eene grootcre verlichting en betere opvoeding, en met dezelve zulke groote voorrechten boven deeze Volken, Schonk, en ons zulk eene verheven plaatze onder de redelyke fchepfelen liet bekleeden! Maar meer dan enkele dankzeggingen aioet ook deeze kennis van ons uitftekend geluk by ons doen gebooren worden; wy moeten on- . ze  Korte Herhaaling. 753 ze betere en volmaaktere kundigheden, overéénkomltig met derzelver oogmerk, en met eene daadlykc werkfaamheidbelieeden,met één woord, wy moeten trachten, ons, door deugd en menschlykheid, ons beter lot waardig te maaken! Qjtum natura obmihts imbeciltior 'fit quam c Sommige Schryvers houden de zeelucht voor eene medewerkende oorzaak vua deeze ziekte; dan dit gevoelen kan niet wel beweezen worden,' dcwyl de bewooneren der zeekusten, zoo wel als van kleine Eilanden, die van alle kanten met zeelucht omringd zyn, even zoo gezond zyn , ah andere menthen , die 1 I den in het land woonen. Pekelfpv^cn daajèaid gen brengen veel tot uitbreiding van deeze ziekte op de fchepen toe; vooral, aL zy, d.;or lang- (*) Ik moet hier niet verzuimen, te herinneren , dat dit Werk reeds in den jaare 1777 in het Engelsen gefchreeven is, en by gevolg dat men de waarneemingen, die federt dien tyd eerst bekend geworden zyu. daar by niet heeft kannen gebruiken. Het nieuwe derhalven, en op ons tegenwoordig onderwerp paffende, het geen men in de laacfte jaaren, ten aanzien van de tot dus verre zoo onzekere en onbepaalde Theorie van de Iuchtfoorten, en de daar mede verbonden gilling ontdekt heeft zal een geneeskundig leezer zelf op zyïie plaatze weeten te raadpleegen. ( De Heogiuitfcht Vertai-  75*? HOOFDST.-VI, Elfde Afdeeling. langte van tyd, in den pekel genoegzaam ontbonden zyn, waar door het geheele lichaam voor bederf vatbaarer moet gemaakt worden. Dan de hoofdoorzaak van het bederf der vochten in het menschlyk lichaam, heeft men, naar rnyn oordeel, tot hier toe, over het hoofd gezien. Het bloed der dieren verkrygt, in de longen, eene aanzienlyke hoeveelheid van pbhgiston, want men fluite zekere hoeveelheid van ontvlambaare lucht (die men verkrygen kan, als men een zwak vitriool zuur op' yzervylfel giet) in eene blaas, ademe dezelve in de long, en Wederom uit in de blaas; dan zal deeze lucht, als men dit twintig of dertigmaalen gedaan heeft, niet meer ontvlambaar zyn, maar integendeel de vlam van eene brandende kaars doen uitgaan. Hier uit volgt, dat de ontvlambaare lucht in de longen haar pblogistan verliest, en bygevolg, dat het zelve door het bloed opgenomen wordt. De proefneerning met gemeen? lucht, dewelke, naa dat men ze heeft ingeademd, onbekwaam wordt, zoo wel om verder ter inademing te kunnen dienen, als om de vlam van eene kaars brandende te houden, geeft den Heere priestley gelegenheid, om 'er uit te befluiten: „ dat de longen beftemd zyn, om de „ nadeelige uitvloeyfelen, of het phlogiston, „ weg te fchaflen, het welk, met de fpyzen, „ in  Bewaarmiddelen der gezondheid. 759 SJ ih de voedende fappen en het bloed gekomen „is, en aldaar, om zoo te lp reeken, zyne „ kracht te rugge gelaaten heeft en dat de inge„ ademde lucht hier by tot een middel ter ont„ bindinge dient (*>" Hy voegt 'er by, dat, het geen hy weleer voor eene Werking der in» ademinge in het algemeen hadt aangezien, „ volgens het geen hy thans ontdekt hadt, „ door het bloed veroorzaakt wordt, het welk, „ in de longen, de lucht byna onmiddelbaar „ aanraakt, en dat het bloed eene vloeyftof is, „ met de wonderbaare eigenfchap voorzien, om „ de grondftoffe, welke de fcheikundigen phlogis„ ton noemen, op te flurpen, en wederom te „ laaten vaaren." Dan de proefneerning, van welke ik te vooren gefproken hebbe, bewyst veel meer, dat het bloed, verre van zyn phiogiston te laaten vaaren, het by elke inademing uit de lucht tot zich trekt, en op die wyze de gemeene lucht van den dampkring ontleedt (f), de- (*) Experiment* and obfervatiom cn different Kindt of air by priestley, l. l. d. Vol. VL\. p. j6, en In de Pbilof. Transaa. Vol. LXI, Part. I, p. 226. (t) De gemeene lucht is, volgens j>rie*Ïtley, ontegenzeglyk, een mengzel van Salpeterzuur en Aarde Vol. II, p. ss. De Heer sage denkt, dat zy uit phosphoriekzuur, phlogiston en water beftaat. Element de Mineralogie docimojtift». Vol, II, p. 377) 318.  76-c HOÖFDST: VI, Elfde 4fdeelinë; dewelke uit Vuur lucht , of (gelyk Dr. ïRiEsTLEy dezelve noemt) uit gedephlogisteerde lucht, en uit die foort van lucht beftaat, m welke het kaarslicht uitgaat. Maar de beftanddeelen der Vuurlucht zyn, zoo als scheeM (*) bewcezen heeft, een zeer fyn zuur en een phhgiston. By elke inademing derhalven verliest de gemeene lucht haare vuurigfte zuiverfte deelen, en het overige, het geen niet ter inademinge kan dienen, blyft te rugge (t). De vuurlucht werkt dèrhalven gelyk een' /Ether of een getemperd zuur, of als een zachte prikkeling , op de longen. Byaldien het zuur daar in de overhand hadt, zoude het kramptrekkingen veroorzaaken $ maar eene overmaat van phlogiston zoude insgelyks kwaade gevolgen hebben, gelyk wy in het vervolg zullen toonen. Het getemperd zuur, of de iEtherifche lucht, is der- (*) Scheikundige verhandeling over lucht en vuur, door XArel wilhelm scheele 1777. 8vo. (!) Men ziet gemaklyk, dat het 'er hier flechts op aankomt, om te bepaalen, wat eigenlyk phlogiston zy. Hef geen hier zoo genaamd wordt, en het geen Dr. priestlb* *er onder verftaat, zyn twee geheel verfchillende dingenBeiden zyn hêTdaar in volkomen eéns, dat alleen het zuiverfte gedeelte der lucht tot de inademing kan dienen. Dit te ontleeden, is het, het geen tot dus verre nog maar alleen de Heer scheele, gelyk wy in den Text gezien hebben, gewaagd heeft. G. F.  Bewaarmiddelen der gezondheid, yêt derhalvcn het beste mengfel. Alle werkingen, die in het menschlyk lichaam voorvallen, zyn fcheikundige uitwerkfelen, of berusten op werktuigkundige grondftelüngen, of zyn uit beideri te zamengefteld. De vuurlucht prikkelt, door middel van haar getemperd zuur, het hart, onderhoudt deszelfs geduurige beweeging, en verbreidt, door het phlogiston, het welk zy bevat, de warmte, die tot alle verrichtingen van het leven onontbeerlyk is. Alle bewerktuigde lichaamen, zoo wel Dieren als Planten, beftaan uit een zuur, eenig phlogiston, en eene op-flurpende aarde. De evenredigheden van deeze beftand deelen zyn verfchillende, en worden fomtyds, door bykomende andere omftandigheden, gewyzigd- Zoo wel Dieren als Planten leeven en groeyen door voedzel, het welk zy, door den mond, of door de wortelen tot zich neerncn. 'Er is eene fcheikundige bewerking, door welke men, in de lichaamen dec Dieren, van de genootene fpyzen zekere fappeivfcheidt, dewelken aan die, die reeds in het lichaam aanwezig zyn,byna geheel gelyk (homogeen) worden, vervolgens in de gedaante van het bloed in het geheele lichaam omloopen, ett overal verfcheidene deelen afgeeven, tot vergoeding van die Atomen, dewelken onophoudlyk, door de uitwaasfeming en het wryven, verboren gaan. Deeze door het bloed en andere  7 6z HOOFDST:VI, ElfdeAfdeethig; re vochten afgegeevene deeltjes komen echter nog eenigzins met het mengfel der fpyzen overeen, waar van zy afgezonderd zyn. Zyn 'er derhalven in de fpyzen inzonderheid veele zuure deden, dan heeft men eene zuure Diat; hebbe phlogiflieke deelen de overhand, dan is dezelve phlogifliek; en ingevalle de opflurpende deelen heerfchen, is zy alkalisch. De gezondheid hangt van eene juifte evenredigheid der verfchillende Diseten af; want, zoo als de fpyze gefteld is, zoo worden ook de omloopende vochten gewyzigd, uit welke de vaste deelen van het lichaam hunnen oorfprong hebben. Door eene overmaat van zuur worden de vezelen te fterk geprikkeld, en krampachtige tiekkingen veroorzaakt. Eene al te groote menigte van phlogiston doet voor ontfteekingen en hevig uitbarftende Ziektens vreezen, en op eene meest alkalifche Di&t volgen doorgaans rotziektens. Intusfchen moet dit niet te fterk getrokken worden; myn oogmerk is naamlyk geenszins , te beweeren, dat alle krampachtige ziektens eenig en alleen van eene zuure Diat, alle ontftekende alleen van de phlogiflieke, en alle rotziektens alleen van de alkalifche ontftaan. Onder zekere omftandigheden kunnen andere oorzaaken dezelfde uitwerkfelen doen gebooren worden, ook kunnen uiterlyke oorzaaken dikwyis, op dezelfde wyze, als de levensmiddelen,  Bewaarmiddelen der gezondheid. 76% len, die wy tot ons genomen hebben, werken. Verfche fpyzen, zoo"uit het ryk der Diéren, als uit dat der Planten, behelzen zuur,phlogiston en alkali, in eene heilzaame evenredigheid onder elk anderen gemengd ; inzonderheid, wanneer men ze zonder gekruide faucen toebereid, als welker beftanddeelen voor ons liehaam nadeelig zyn. Het is derhalven zeer natuurlyk, dat zulke verfche fpyzen voordeeliger voor de gezondheid zyn, dan pekelfpyzeru Maar by alle foorten van fpyzen, voornaamlyk by het vleesch, en zelfs ook by het water» waar van men zich op lange Zeereizen bedient, is de oorfpronglyke natuurlyke evenredigheid tusfehen de beftanddeelen niet meer te vinden. Het water, al was het, toen het versch gepompt wierdt, ook nog zoogoed, begint, op Zee binnen weinigen weeken, op eene onverdraaglyke wyze te ftinken, inzonderheid in eene warme luchtftreek, en is vol Infekten. Als deeze in het vervolg in het water fterven, gaan zy tot verrotting over» dat is, derzelver bewerktuigde deelen veranderen wederom nn een mengfel van enkele beftanddeelen (elementary parts), en brengen werklyk eene foort van zwavellever voort C*)> welks nadeer j(* ) M. s a G e Analyft des blés. Paris 1776, svo p. ioö Cqc  '7"64 HÖ0FDST:VI,£//^4^««»^ deelige, het bederf bevorderende, (feptifche) ei» genfchap genoeg bekend is. Het vleesch wordt gezouten, om dat men het op die. wyze langer bewaaren kan; dan het keukenzout houdt op antifeptisch te zyn, zoo ras het met dierlyke zelfftandigheden vermengd raakt. Zoo ras het dier dood is, begint de langfaam voortgaande ontbinding, door middel van de inwendige beweeging van deszelfs beftanddeelen; de vlugge deelen van het phlogiston, en de zuure deelen, die daar door insgelyks vlug gemaakt zyn, verVliegen; de vlugge alkalifche beftanddeelen volgen dezelve, en 'er blyft een pap of brey over, die insgelyks met zwavellever vermaagfchapt is, en zich, naa verloop van meer tyd, in een AU kali, of in eene opflurpende aarde, verandert. Het byvoegfel van eene aanzienlyke hoeveelheid zout verhindert dit bederf niet, het doet "het zelve flechts laater gebeuren. Ons pekel* vleesch, het welk inderdaad volmaakt goed geweest was, veranderde zoodanig, dat het in het Vervolg niet veel beter, dan geheel rot, was-, 'het zout hadt het vet ontbonden, en de reuk Van het vleesch, zoo wel rauw als gekookt, was ten uiterften walglyk, niettegenftaande men 'het, in een net, vier en twintig uuren lang achter het fchip in het Zeewater hadt laaten hangen, waar door het zout voor het grootfte gedeelte, en de reuk eenigszins afgefpoeld, maar ook  liewaarmiddflen der gezondheid. y6$ ook niets anders overgebleeven was, dan de fpiervezelen, met veel zout vermengd. De Gely fdie Gallerte) dewelke in het vleesch het eigenlyk en meest voedend deel uitmaakt, was geheel verdweenen, en niets dan eene fterk gealkalifeerde zelfftandighcid overig-, dewelke, ge« lyk bekend is, de verrotting bevordert. Het brood, of de Scheepsbefchuit, voor de Engelfche Schepen, wordt van tarwemeel in platte koeken, zonder eenige gest of zuurdeeg, gebakken. De platte form geeft het voordeel, dat de befchuit zeer hard kan gebakken, en dus al het vocht 'er zoo veel te beter uitgedreeven worden. Maar tegen de kalanders of koorn•Wormen, (curculiones) die 'er zich by duizen» den in opdoen, kon deeze voorzorg niet baaten. Dit ongedierte doorboort, terwyl het nog in den ftaat van eene rups is, de befchuit als' een zeef, en, inden ftaat van volkomen Infekt, legt het 'er zyne eyeren in. Ingevalle de vaten, in welke het brood gepakt wordt, by ongeluk van verfche duigen gemaakt zyn, be* fchimmelt het, wordt duf van reuk en fmaak,' met één woord, het bederft. Zelfs tonnen, die op zich zelve goed zyn, trekken de bedorvene dampen van het water, van het pekelvleesch, van het Zeewater het welk onder in het hol blyft ftaan, «en van de lucht, door de uitademing van eene 4alryke manfchap bedorven, na zich. Deere Ccc 2 dam.  766 HOOFDST:VI, Etfde AfdeeHüg; dampen trekken in alle kiften en vaten, al zyn zy ook nog zoo dicht geflooten. Op dezelfde wyze gebeurt het dikwyis, dat 'er Zeewater in de befchuitvaten komt, en dezelve, gelyk men gemaklyk begrypen kan, geheel bederft. Wee in zulk een .geval den ongelukkigen, die genoodzaakt is, van zulk eene fpyze te leeven! De matroozen bekomen alle dagen, voor hun middageeten, eene Erwtenfoep. . Erwten behooren buiten twyfel tot de befte levensmiddelen, die men op lange Zeereizen kan medeneemen, want zy bevatten, behalven veel vafte lucht, ook eene taamlyke hoeveelheid phlogiston. Door de kooking en gesting in de maag en ingewanden laaten zy aldaar haare vafte lucht, en dit beftanddeel is het voornaamlyk, het welk in de fpyzen, tot bewaaring der gezondheid op Zeereizen, vereischt wordt. Wy hadden het ongeluk, van aan boord van ons Schip (de Refolution) eenen voorraad van Erwten te bekomen, die waarfchynlyk in eenen Oven gedroogd waren. Wy mochten dezelve daarom kooken, zoo lang als wy wilden, zy bleeven geheel, de buitenfte huid barftte flechts open, en de beide helften der Erwten bleeven zoo hard, als of wy ze te vooren geroost hadden. Aan boord van de jidvcntuve hadt men betere Erwten, die ligter te verteeren waren, dan de onzen. Deeze byzonderheid bewyst, dat  Bewaarmiddelen, der gezondheid. 76f dat men, by het inkoopen der levensmiddelen, niet voorzichtig genoeg zyn kan; temeer, daar„ op dergelyke reizen buiten dien alles op de maag los ftormt, en de verteeringskracht verzwakt. Te vooren was men ook gewoon, om aan de matroozen op de Schepen van den Koning boomolie te geeven, om daar mede hunne puddings en andere fpyzen gereed te maaken. Dan de Heer cook merkt aan, dat de olie, dewelke voor de Koninglyke vloot geleverd wordt, gemeenlyk niet antifcorbutiek, maar veel eer bederf bevorderend is. Het fchynt dus, dat zy, welken deeze levering wordt toevertrouwd, Hechte olie, die of reeds galfterig, of toch 'er niet verre meer af is, bezorgen, Maar hoe nadeelig dit voor de gezondheid zy, weet ieder een, die de werking der zuureh op het lichaam kent. — Tot zyn ontbyt krygt een Engelsch matroos een rantzoen tarwe of havermeel; en het een en ander is een voortreflyk voedfel voor menfchen, die eenen geruimen tyd zonder verfche groente moeten leeven. Zoo veel van de levensmiddelen, die men op de Schepen vindt, welke tot lange Zeereizen beftemd zyn. Thans zullen wy de huishouding der matroozen nog in eenige andere Hukken nagaan. De menigte van menfchen, die,- tusfchendeks in en uitademen, bederft aldaar de Ccc 3 lucht  762 HOOFDST: VI, Elfde Afdeeling. lucht zoodanig, dat zy op het laatst tot de inademing in het geheel niet meer deugdt; ten minften is zy met alkalieke en feptifche dampen derwyze vervuld , dat de menfchen, uitdien hoofde alleen, daar in niet wel gezond kunnen blyven. Buiten dien is het water, het welk onder . in het hol van het fchip, waar in depompen ftaan, overblyft, alleen reeds meer dan genoeg, om een geheel fchip met fchadelyke dampen te vervullen. In het Jaar 1772, toen v/y van Plymouth onder zeil gegaan warert, en van langzaamerhand warmere luchtftreeken begonnen te naderen, verfpreidde dit ftilftaand water, het welk toen tot den hoogften trap van bederf gekomen was, en door de beweeging van het fchip onophoudlyk gefchud werdt, in het geheele fchip eenen onverdraaglyken ftank. Myne eige kajuit en die van' myn zoon, die niet verre van de groote mast, en dus na by den mond der pompen ftonden, kreegen dus deezen kwaaden reuk uit de eerfte hand. Ik wist toen nog weinig van het geen de Zeevaart betreft, en fprak 'er over met Kapitein cook, die terftond op de gedachte viel, dat deeze ftank van het water, het welk in het hol van het fchip Mondt, komen zoude. Hy toonde my, dat alle vochtigheden uit het geheele fchip, hier, als in eenen ■ vergaderbak, te zamen vloeyden, en voegde 'er by, dat de langduurendé ligging van het  Bewaarmiddelen der gemïdheid. 769 het fchip te Scheernesz en Plymouth aan dit Water tyds genoeg gegeeven hadt, om tot bederf overtegaan. Hier op liet hy de diepte van dit water peilen, dan dewyl dezelve flechts weinige duimen bedroeg, oordeelde hy het der moeyte niet waardig, het te laaten uitpompen; de ftank bleef dus nog eenen tydlang, tot dat dezelve van zelf op hieldt. Intusfchen prees ik toen reeds het maaken van rook onder het dek, als het befte middel, tegen dien kwaaden reuk en de bedorvene uitwaasfemingen, aan; ook werdt myn raad reeds vóór den achtften Augustus, op onze reize van Madera, na de Kaap-. verdifche Eilanden, gevolgd; dewyl men de lucht, door verfcheidene vuuren van houtkoolen, en fomtyds door het branden van zwavel en pik, of ook van een mengfel van buskruid en azyn verdunde (*). Zoo ras alles in brand was, (*)SirjOHN pringle brengt in zyne redevoering de waarneeming van eenen vriend van den Heer c o o IC by, dat de oude Engelfche Schepen van twintig ftukken hunna keuken in het voorfte gedeelte van het middelfte dek gebad hebben, en even daarom, naar zyn oordeel, veel gezonder, dan laater gebouwde Schepen van den zelfden rang geweest zyn. Dit vermoeden is volkomen gegrond. Geduurende myn verblyf te Plymoutb, in 1772, alwaar ik ons fchip verwachte, bezocht ik met den Heer isving een Holhndsch Oorlogfchjp, het welke aldaar ten anker lag. Wy jonden aldaar ook de keuken in het middelfte gedeelte van Ccc4 de»  77© HÖOFDST:Vï, Elfde Afdeeling: was, werdt de geheelé manfchap boven op het dek geroepen, alle openingen dicht geflopt, en op deeze wyze de rook zoodanig ingeflooten, dat hy op het laatst voor het ongedierte doodlyk moest worden. Zoo dikwyis men dit in den winter deedt, bemerkte ik, dat myn Thermometer twee, ten hoogften drie graaden gei-cezen was, en de eerstvolgende vier en twintig uuren op die hoogte bleef. Warmer konde bet in myne kajuit niet worden, dewyl het vuur onder het dek, op het welk dezelve itondt, werdt aangeftoken, en de rook 'er flechts door de reeten en voegen indrong. De perfoon zelve van den matroos, en zyne kleeding komen hier eindelyk mede in aanmerking. De menfchen zyn eikanderen, over het geheel genomen, overal vry gelyk; men vindt daarom in alle ftanden vrienden van zindelykheid, zoo wel ten aanzien van hun lichaam als van hunne kleederen, en anderen, die uit eene aangeboorc en onoverwinlyke onverfchilligheid eq den Orlvp, een weinig vóór de groote mast, en men verzakende ons aan boord, dat het Volk op Zee ongemeen gezond bleef, echter vonden wy, by het toenmaalig warm weder, den rook en de hette onder het dek .eel onverdraaglyk. danm. van den Sihryver ■—• ■— gemeenlyk wordt de keuken aan het voorfte gedeelte van het fchip, na by de Fokmast, gemaakt. G. F.  Bewaarmiddelen der gezondheid, yji en traagheid altoos morsfig en flordig in de kleederen zyn, alhoewel zy van dczelven eenen genoegfaam voorraad hebben, om ze nu en dan te kunnen verwisfelen. De manfchap van een fchip beftaat, gelyk elke andere maatfchappy, uit deeze tweeerleye foorten van lieden. Dezelfde kleederen, altoos aan het lichaam gediaagen, moeten door den tyd eene menigte van uitwaasfemingen, zweet enz. in trekken, waar van de zweetgaten buiten twyfel weder iets opilurpen; ja by morsfige lieden, die zich ongaarne en zelden wasfchen, moeten veele van deeze openingen op het laatst verftopt raaken, en daardoor de onmerkbaare uitwaasfeming verhinderd worden. Dit alles bevordert en verhaast de uitwerkfelen' der fcorbut niet weinig. Tegen deeze ziekte kunnen geneesmiddelen, die toch altoos flechts in kleine hoeveelheid telkens gegeeven worden, niets baaten; want, daar de fpyzen tot verrotting genegen zyn, wordt de daar uit bereide chyl, de geheele masfa van het bloed, met één woord, het geheele lichaam tot bederf genegen, en by gevolg moet het middel, het welk men daartegen gebruikt, even zoo ryklyk, als de fpyzen, welke deeze ziekte veroorzaakten, kunnen genooten worden; dat is, met andere woorden, men moet het geneesmiddel in de keuze der levensmiddelen zoeken, eji dus komt 'er alles op aan, dat Ccc 5 men  772HOOFDST: VI, Elfde Afdeeiing; men eenen voorraad van verrotting weerftaande levensmiddelen aanfchaffe, dewelke in ftaat zyn, om tegen de nadeelige uitwerkfelen der gewoone alkalifche fpyzen, die men op de fchepen vindt, op te weegen. Het vleesch moet gezouten worden, om goed te kunnen blyven; maar hier door verliest het die deeltjes, dewelken by het kooken de dierïyke geley en op het laatst eene foort van lym geeven, waar in eigenlyk de voedende kracht van het vleesch beftaat. Het vleesch behoort bygevolg onder die fpyzen, die voor geene verbetering vatbaar zyn, maar, hoe langer men xe bewaart, zoo veel te flechter worden. Ook het brood kan niet zeer lang goed blyven, inzonderheid de befchuit van tarwemeel, dewelke, eer dan andere foorten, befchimmelt en wurmfteekig wordt. Daar en boven weete ik door eige bevinding, die aan veele van onze reisgenooten bevestigd werdt, dat deeze foort van befchuit verftoppingen in het onderlyf veroorzaakt, tot welke de matroozen buiten dien overhellen. Ongemeen veel heilzaamer zoude derhalven, naar myn oordeel, roggebrood of ïoch brood uit rogge en tarwe meel gebakken, 2yn. Ook zoude men zich van tarwe meel alieen eene betere uitwerking kunnen belooven, by aldien het maar niet geheel fyn gemaalen, £j22r flechts van de groffte zemelen ontdaan was.  Bewaarmiddelen der gezondheid. 773 was. Ook moest dit brood met zuurdeeg gebakken worden. Dat zulk eene manier van bcreidinge gezond is, ontdekte ik op onze reize van de ' Kaap na Nieuw Zeeland,, die wy in November van »7?fi begonnen. In de plaatze van ons brood, het welk wy op de reize van Pl:~ mouth na de Kaap verteerd hadden, deeden wy aldaar eenen voorraad van Hollandfche befchuit op, dewelke van grofgemaale tarwe, met dezemelen 'er onder, en met zuurdeeg gebakkeu ■was. Deeze foort van brood gaf eene zachte prikkeling aan de ingewanden, zoo dat men daar by ongelyk veel minder gevaar liep van verftoppingen, dan by de gewoone befchuit. Het voorbeeld der Kusfifche foldaaten en matroozen, die by hun roggebefchuit (dewelke uit ongebuideld meel met zuurdeeg gebakken wordt) genoegfaam zonder eenige andere fpyze te gebruiken, zeer gezond blyven, en byna geheel niet door fcorbut aangetast worden, bevestigt my nog meer in myne gedachten. Dan men moet hier by de voorzorg gebruiken 1.) van het brood in groote koeken te bakken, dewelken naderhand in dobbelfteenen van anderhalf duim moeten gefneeden, en nog éénmaal gebakken worden, s.) van deeze befchuit niet anders dan geweekt te eeten. Men heeft by deeze foort van befchuit noch fchimmel, noch wurmen zoo ligt ie visezen, dewyl dezelve zuurachtig en hard is;  774 HOOFDST: Vï, Elfde AfdeeÜngi is. Haare, grovere deelen prikkelen de ingewanden; het zuur wekt als een antifepusch middel, veroorzaakt eene fterkere gisting met de overige fpyze , en ontwikkelt by gevolg eene grootere menigte vaste lucht. Hier door wordt de nadeelige uitwerking van het half vergaane pekelvleesch eenigszins verholpen, het welk thans met behulp der ontvlambaare beftand deelen, welke in de erwten in groote menigte gevonden worden, tot een bekwaamervoedfel voor het lichaam ftrekt. De grootfte zwaarigheid, by het invoeren van deeze befchuit, is bygevolg, dat het wat nieuws is, en ieder, die met de Zeevaart maar eenigszins bekend is, weet, dat de matroozen van alle nieuwigheden eenen geweldigen afkeer hebben. Intusfchen, byaldiende Officieren met een goed voorbeeld voorgingen, en men zich daar by in het algemeen op eene gefchikte wyze gedroeg, zoude ook deeze hinderpaal fpoedig over-wonnen, en op de Engelfche Vloot eene fpyze ingevoerd zyn , die tot gezondheid der manfchap, en bygevolg tot behoudenis van menig eenen voor den ftaat nuttigen mensch, veel zoude kunnen toebrengen. De Zuurkool, die, federt korten tyd , 'ook in Engeland algemeener begint te worden, is gen zoo voortreflijk antifeptiscb middel, dat het geene verdere aanpryzing noodig heeft. In Huiiscbland, Denemarken, Zweeden en Rusland, vejtP  Bewaarmiddelen der gezondheid. 775' verftaat men de konst zeer goed, om dezelve te bereiden; en federt is dezelve op de Koninglyke Vloot van Engeland ingevoerd (*). Van deeze voorfpyze kreeg op ons fchip ieder matroos alle weeken twee of driemaalen zekere hoeveelheid; en te recht fchryft men het daaraan toe, dat zich by ons zoo weinig tekenen van fcorbut vertoond hebben. Van langzaamerhand begonnen de matroozen 'cr zelfs fmaak in te krygen; waartoe de heilzaame uitwerking» die zy 'er van zagen, zekerlyk niet weinig heeft toegebracht. Onze voorraad van zuurkooï beftondt in zestig vaten; waar van wy het laatfte reeds in Maart 1775, en dus ééne maand' voor onze te ruggekomst aan de Kaap de GoedeHoop, dachten verteerd te hebben. Het gemis van deeze voortrflyke fpyze werdt door de geheele manfchap zeer beklaagd. Intusfcher» vonden wy, by het uitpakken aan de Kaap, nog twee vaten, waar van in July .1775, by onze komst (*) In het Oorfpronglyke volgt hier een breedvoerig bericht van de belle wyze, om zuurkool in te leggen; het welk ik dacht, dat onze Leezeren wel konden misfen. Alleenlyk verdient hier nog de aanmerking te worden overgenomen, dat komyn by de toebereiding van deeze fpyze beter is, dan geneverbesfen; dewyl dit zaad veel vafte lucht in zich heeft, en by zoogende vrouwen xelfs het zog doet toe«eemen. G. F»  776 HOOFDST: VI, Elfde Afdeeüng: komst te Fayal (een der Azorifcbe Eilanden) nog iets over was. De Engelfche Conful tc dier plaatze, wien deeze fpyze zeer goed fmaakte, kreeg, het geen 'er overgebleeven was, van den Kapitein ten gefchenke; terwyl het 2elve nog even goed was, als in October 1771, toen deeze zuurkool was ingelegd. Het tarwe, en havermeel, het welk de matroozen tot hun ontbyt bekomen, levert ongemeen gezonde foepen; tarwemeel, als het voedfaamfie, zoude waarfchynlyk den voorrang verdienen; intusfchen maakt men in Schotland van havermeel eene zuurachtige, ten hoogden; antifeptifche pap of deeg, dewelke aldaar Sooins genaamd wordt, en één der beste levensmiddelen, om op Zeetochten medeteneemen, oplevert. Zoo lang de Erwten, de gewoone fpyze der matroozen, nog gaaf en niet bedorven zyn, zyn zy ongemeen gezond. Dan, dewyl zy zoo veel phlogiston in zich hebben, zoude men wél doen, zo men aan de matroozen een weinig azyn by hunne Erwtenfoep gaf; vermits het zuur dit voedfel aanmerklyk zoude verbeteren, en, door de gisting, door dat middel in de ingewanden veroorzaakt, de vaste lucht, welke daar in is opgeflooten, gemaklyker ontwikkeld worden. VoV  Bewaarmiddelen der gezondheid, 777, Volgens het gevoelen van Kapitein cook, ïs het, op lange Zeetochten, ongemeen veel heilzaamer voor de gezondheid, in plaatze van Olie, fuiker aan de matroozen uit te deelen (*). Suiker behoort onder de zelfftandigheden van het plantenryk, die een eigen zuur, beneffens eene ontvlambaar olieachtig wezen in zich hebben. De juiste evenredigheid van deeze beftanddeelen bevordert de gisting in het algemeen , en brengt ook andere zelfftandigheden het gemaklykst in gistinge. Deeze eigenfchap toont, in welk eene groote maate de fuiker antifeptiscb zy, en welk eene kracht dezelve bezitte, om het bederf der pekelfpyzen te verminderen, met één woord om den fcorbut tegen te gaan. Dat het aftrekfel van mout het beste behoedmiddel tegen de fcorbut is, is door het ceupaarig getuigenis van de Heeren maceridge, john pringle en Kapitein cook, op Theorie en bevinding fteunende, genoeg beweezen. Zie hier de wyze, waar op het gebruik wordt. Mea neemt één deel goede grof gemaalde mout, giet 'er drie deelen kookend water op, en zet het trekfel op eene lauwe plaatze, op eene kleinen af- ftand (*) Zio cook's Voyage towards the fouttpole and rtmttt tl>f Pforld, Fol, II, p. sgo.  778 HOOFDST: VI, Elfde Af deeling; ftand van het vuur, op dat het niet koud worde. Al wie by ons aan boord met fcorbut gedreigd werdt, dronk dagelyks, twee of drie uuren naa het middag- en avondeeten, één half of heel pint van dit trekfel, terwyl het nog warm was. . By aldien zich reeds kleine tekenen van fcofbut vertoonden, moest de lyder dagelyks tweernaalen een mengelen van dit vocht drinken ; maar als iemand deeze ziekte reeds in eenen hoogen trap hadt, moest hy de hoeveelheid wel tot drie mengelen en daar boven vergrooten. Dit middel deedt by ons aan boord de beste uitwerking. Wy hadden, onder andere aan fcorbut lydende zieken, inzonderheid twee, by welken de eerfte verfchynfelen vaH die ziekte telkens, zoo ras wy maar eenige dagen van land afgeweest waaren, reeds ten voorfchyn kwamen. Het ongemak nam by hen fchielyktoe, en groeyde, als men het niet tegenging, binnen kort tot eene hevige en gevaarlyke hoogte. Het tandvleesch bloedde, en was vol zweeren; de tanden werden los; de beenen zwollen , en men zag op dezelve paarfche en blauwe vlekken ; de zwelling was odomateus, dat is, als men 'er met den vinger op drukte, bleef 'er lange een kuiltje of diepte in de huid ; de pis hadt eenen kwaaden vuilen ftank, en was vol lange draaden. Deeze beide lyders werden, door het gebruik van het bovengemeld aftrekzei,  Bewaarmiddelen der gezondheid. 779 zei, niet alleen volkomen herfteld, maar de eene kreeg ook, in plaatze van het oude, het welk van ftuk tot ftuk uit den mond gevallen was, een geheel nieuw tandvleesch; en de andere, die lam was aan handen en voeten, vondt groote verligting, als hy de mout, naa dat men het water 'er hadt afgegooten, warm op de pynlyke deelen leide. By eenen anderen fcorbutieken lyder vergingen, naa het dikwyis herhaald gebruik van deeze pappen, de zwelling en blauwe plekken aan de beenen ten eenenmaale. Van dit voortreflyk geneesmiddel, drooge mout naamlyk, hadden wy elf groote vaten aan boord, die in de twee eerfte jaaren ongemeen goed bleeven. Maar in het derde jaar vondt men eenige verfchimmelde brokken in de vaten, fchoon het overige nog goed voor het gebruik was. Het aftrekzei, het welk men van deeze laatfte mout kreeg, was wel zwakker, rmar, als men de hoeveelheid van mout vermeerderde en die van het water verminderde, bleef dit aftrekfel nog altoos een krachtig en voortreflyk middel tegen de fcorbut. Kapitein cook zegt, wel is waar (*), dat mout de fcorbut op Zee niet •geneest, maar eigenlyk flechts zoo veel uitwerkt, dat deeze ziekte in eenen geruimen tyd gee- (*) Ter aangeweeze plaatase, JV. II j p. I3g, Ddd  78o HÖOFDST: VI, Elfde AfdeeUngi geene groote vorderingen kan maaken. Dan de reeds bygebrachte voorbeelden zal, denk ik, iedereen wel als volmaakte geneezingen aanmerken. Want men moet bedenken, dat, zoo lang de lyder, die door het gebruik van dit aftrekzei van mout geneezen wordt, aanboord blyft, de oorzaaken, die de fcorbut by hem deeden ontftaan, nog altoos voortduuren. Hy drinkt, even gelyk te vooren, ftinkend water, zyne fpyze is en blyft bedorven pekelyleesch, en hy ademt, ten minden des nachts, eene bedorve lucht onder het dek in; en dus vereenigt zich alles, om de geneigdheid tot bederf in zyn lichaam te onderhouden. Al is het derhalven, dat de lyder, ook naa het volbrengen der eigenlyke geneezinge, nog altoos moet voortvaaren, dit aftrekzei als een behoedmiddel te gebruiken, zo hy gezond wil blyven, kan daar uit echter zoo min tegen de kracht van het middel, als tegen de zekerheid der geneezinge iets beflooten worden, daar de noodzaaklykheid, om met het gebruik van het zelve altoos voorttevaaren, alleen in het geduurig voortduuren der oorzaaken ligt, uit welke deeze ziekte voortvloeyt. De mout wordt, gelyk bekend is, van gerst" gemaakt, welke foort van graan, meer dan eenige andere eetbaare grasplanten, eene menigte van fuikerachtig merg bevat. Het mouten gefchiedt, als men de gerst laat weeken, en als dan  Bewaarmiddelen der gezondheid. 7 8 »• dan in eene zachte warmte gesten, waar door de groey van den halm en de eerfte wortelvezeltjes bevorderd, maar ook teffens de zoete deeltjes, welke tot hier toe in de kleeverige zelfftandigheid, om zoo te fpreeken, verwikkeld gelegen hadden, ontbonden worden (*). De zoete, naar fuiker zweemende, fappen bevorderen het meest de gesting. De mout, welke op het oogenblik, als dit voortrefiyk fap zich losmaakt, gedroogd wordt, behoudt het zelve nog; maar door het opgieten van kookend water wordt het .'er uit getrokken, en kan nu de bederfbevorderende deelen van het pekelvleesch verbeteren, voor zoo verre het eene menigte vaste lucht, als de eenige zelfftandigheid, die de verrotting met kracht tegengaat, in het lichaam brengt. Thans komeik weder tot het water. Een groot gedeelte van den ftank, dien hetzelve inde vaten aanneemt, gaat reeds alleen doDr den wind of de Ventilatie (f), weg, maar het blyft daarom evenwel nog rottig, van eenen Hinkenden fmaak en ten hoogften ongezond. Herhaalde proefneemingen hebben my doen zien, dat het bedorven water een lever van zwavel behelst; daar nu deeze ftinkende ftof- (*) Sage Aualyfe des blés. Paris 1776- 8vo. (t) Men giet het naamlyk door verfcheidene op elkander liggende blikke aeeven, waar door de kleine droppelt,