KATECHISMUS DER HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE, DOOR F. A. W E I Z, DOCTOR IN DE GENEES- EN HEELKUNDE. EERSTE STUK, Bevattende de Been- en Spierbeschrijving. C Vit het Heogduitsch. ) Te HAARLEM, B ij A. L O O S J E S, P. Z. mdcclxxxiv. , ""   DER HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE. ■- * ——'- i iiii EERSTE HOOFDSTUK. Van de ■Ontleedkunde irt het algemeen. - EERSTE AFDEELING. Van de Ontleedkunde in het algemeen, en van de uit» wendige Deelen van het Menfchelijk Lighaam. i ) W at verftaat men door het woord Ontleedkunde, ylnatomia ? ■ Door het woord Ontleedkunde , verftaat men eenë, naar de Konst verrigte, van een fcheiding der deelafl van het Menfchelijk Lighaam. Aanmerking Als men dierlijke Lighamen oat- leed, clan noemt men dit, Zootomia. 2. ) Met welk een oogmerk ontleed men het Menfchelijk Lighaam? Om het gebouw, de gedaante, ligging, werking, en het nur van deszelfs Deden, te lèeren kennen.- 3. ) In hoe veele Deelen word de Ontleedkunde verdeeld ? In zes Deelen. Dat gedeelte der Ontleedkunde, dafi Over de Beenderen handelt, noemt men de Ofteologia, Beenbefchrijving; dat het welk de Ingewanden onderzoekt, heec Splanclmologia, beichrijving der IngevraaA desj  * K ATÊCH1SMUS des, den; dat, waar in de Spieren befchree ven wni-Hpn ar t gia, de Leere der Spiereu; dat, het: wdkdÏÏ! w ?' Myo% handelt Angiologfa, ^*^£^e^^£ geen de Zenuwen befchrijft, Neufologia\ S'befcnon wing der Zenuwen; en eindelijk dat7 waar inSïr ren overwoogen y^^Jtde^'^^^^ 40 ü.t welke Deelen bcftaat*he MenlcheliS jf' Jiaam in het algemeen? "»emcneujic Lig- .?et Menfchelijk L'ghaam beftaat uit vaste en vloei baare Deelen , partss JblidQe &fluidae. " Vl°6i- 5J Welke noemt men vaste Deelen 9 ^tec?retüaLf}a t- DBen*«n. 9^ Kraakbeenw,w » iSpieren, Mufculi; Peezen Ten fe^WWS^Vliezeö' xn We,ke noemt men vloeibaare Deelen ? 7 ) WÏ ™^e Traanen, Laerymae, en dergelijken. r»Z.'i u j ■vanJdaan koint het, dat het eene vasre dca1, hfd*er dan het andere? 3Ste Als de Veezelen, waar uit altp tu «^t^ r * lijk beftaan, «ader bij, ofW^d^?5ËSg^J" derd, en van een meer of minder digt zamSS i" z.jn, en dezelve ook verfchillende rangen hebbed dan verknjgen de vaste Deelen, eene mee£e of dere hardheid of vastheid UU6'cormin- DeeknTaar ^ mtSm *** Verfchil der vM^e Uit hunne verfchillende vermengingen en veranderin gen, die zf] m de verfchillende Werktuigen onderïaaï" ' o. ) «oe noeme men in het algemeen het BekleX •waarmeae het MenfcheJijk Lighaam bedekt is ? ' Pftól^s6 Bek,eedfeleD> ^ len°:L heetïSjf" ^er!te en bovenfte Bekleedfel heet HuS^C^h^i1 f i het tweede, eg £ÏÏ «Fr } C,nhet„dfde' het Vetvhes, Fantam^ Po/a s ot Contexlus celMnüir «* tv. - *»;.-.i_V HO Wat  HËÉLfcÜNÖÏGÈ ONTLÈEDKÜMitë é 11. ) Wat is er van het eerfte Bekleedrel aan te merkt'n ? De Opperhuid bedekt de geheels oppervlakte vad het Lighaarrt, bekleed ook zommige openingen van hec zelve, is van een zeèr teder zamenftel, op zfg zelve ongevoelig, heeft eene menigte kleine openingen , word door veelerleië toevallen, als bij voorbeeld, door hec branden, door het aanleggen eener Spaanfche Vliegpleifter, door ligte kwerzingen . enz. afgefcheiden i en groeit,.zonder lidteken weder aan. 12. ). Wat is er van het tweede Bekleedfel^ of ds eigenlijke Huid aan te merken ? De tweede, of eigenlijke Huid, ligt onmiddelijk onder de voorgaande,' maar is veel fterker en dikker 3hoewel op zommige plaatfen meer, en pp andere minder; zij beftaa't uit een fterk weeffel van peesag-tige 4 vliezige en zenuwagtige Veezelen , doormenga met Bloedvaten, zij is zeer gevoelig,'en als 'er iets vari dezelve verforen gaat, ontftaat er een Lidteken. 13. ) Heeft men bij deeze Deelen ook nog iets op te merken? Tusfchen de Opperhuid en dé Huid bevind zig nog een Week, flijmig, met veefe tedere Vaten doorweven Weezen, dat op zommige plaatfen fterker, op anderen zwakker is, en dat men het Netvlies, Corpus mu* cofumy of Membram reticularis noemd. Dit is bet eersc door Malpighius befchreeven. - 14.) Hoe is het met het derde Bekleedfel of het Vetvlies ge'ègen V Het Vet vlies, Membrana adipofa, of het Celagtig weeffel, Contextus ctllulofus of Tela cellulofa , beftaac uit verfchïidenlijk met elkander verbonden vliesagtigo en tedere Blaasjes , die door tusfchenfcheidzels vam elkander gefcheiden worden, waar door dan grooter of kleinder vakjes of celletjes ontdaan, die met elkander gemeenfchap hebben, in Welke, bizondere Vaten het Vet affcheiden, ert uit welke andere Vaten de Vogten weder kunnen opneemen. Het is insgelijks op zommige plaatfen van het Lighaam fterker, en op an-* deren zwakker, en vrord aan alle Deelen van hec zelve gevonden. Aü TWE&  4 KATECHISMUS der TWEEDE AFDEELING. Verdeeling van het uitwendige Lighaam. H oe word het Menfchelijk Lighaam uitwendig verdeeld ? Het menfchelijk Lighaam word verdeeld , in den Romp of Stam, Truncus, en in de Ledematen, Extremitates of artus. 16. ) Welke Deelen bevat de Stam m zig? De Stam bevat in zig het Hoofd , Caput; den Hals, Collum; de Borst, Peclus, of Thorax; en den Buik, Abdomen. 17. ) Wat verftaat men door de Ledematen? Door de Ledematen verftaat men de Armen en Beenen, en alles wat tot dezelven behoort. ig) Wat heeft men anders nog aan den Stam op te merken ? De Stam heeft drie Holligheden, Cavitates of Ven* tres, de eerfte is het Hoofd, de tweede de Borst, en de derde de Buik. 19. ) Hoe verdeelt men het Hoofd m het algemeen? liet Hoofd verdeelt men, in het algemeen, in hec met hair begroeide deel, pars capillata , en in het gladde Deel, of het Aangezigt, Facies. 20. ) Hoe verdeelt men het Hoofd in het bizonder? In het bizonder verdeelt men het Hoofd in het voor- fte gedeelte, pars anterior, in het agterfte gedeelte, pars pofierior, in het bovenfte gedeelte, pars Juperior t en in de zijdeüjke Deelen, partes laterales. '21.) Wat is aan het voorlle gedeelte van het Hoofd op te merken ? Aan het voorde gedeelte is op te merken, het Voorhoofd , Frons, waar aan de Wenkbraavven, Superciliae, het bovenfte en ouderfte Ooglid , Palpebrae Snpéfiores er" inftriores, daar aan de Ooghairen, Cilia, de Oogen, Qculi, de groote en kleine, of inwendige en uit-  heelkundige ontleedkunde. 5 uitwendige Ooghoek, Canthus major é? minor, of internus 6p externus, de Neus, Najüs, aan dezelve, de Rug, Dor/um, de Vleugels, Alae, delTop, Apex, her Middenfchot, Septum, en de Neusgaten, Nares , de Wangen, Genae, de Mond , Os, aan derizelven de bovenfte en onderfte Lip, Labium fuperius en inferius, de Kin, Mentum, en aan dezelve, bij Mansperfonen, de Baard, Barba. 22.) Wat is er aan het agterfte gedeelte van het Hoofd aan te merken ? Aan het agterfte gedeelte van het Hoofd, is niets anders aan te merken, dan dat men dit geheele Deel, het Agterhoofd, Regio occipitalis, noemt. 2-?.; Wat is aan het bovenfte gedeelte van hec Hoofd aan te merken? Aan het bovenfte gedeelte van het Hoofd is aan te merken, van boven de Schedel, waaraan bij Kinderen de Fontanel; voorwaarts het Voorhoofd, Sinciput, van agteren het Agterhoofd, Occiput, en zijdwaarts de zijdelijke Deelen, Brcgr.iata. 24.) Wat is aan de zijdelijke Deelen van het Hoofd , aan te merken? Aan de zijdelijke Deelen van het Hoofd, zijn aan te merken, de Slapen, Tempora, endeOoreu, Aures. 35.) Hoe verdeelt men den Hals? De Hals verdeelt men in het voorfte Deel, het agterfte Deel, en de zijdelijke Deelen. 26.) Wat is aan het voorfte gedeelte van den Hals aan te merken ? Aan het voorfte gedeelte van den Hals is aan te meiken, de Keel, Jugulum; waar aan eene bultige harde ongelijkheid, de Adams-Appel, Pomam Adami3 genaamd. 27) Wat is aan het agterfte gedeelte van den Hals op te merken? Aan het agterfte gedeelte van den Hals, komt dc Nek, CerAx, in aanmerking. 28.) Hoe word de Borst verdeeld? De Borst word verdeeld ; in het voorfte, agterfte , bovenfte en onderfte Deel, en in haare zijdelijke Deelen. « A 3 29) Wat  6 KATEGHISMUS der 29. ) Wat ziet men aan het voorde Deel der Borst ? Aan het voorfte Deel der Borst ziet men, boven. rn zijdwaards, twee gebogene Verhevenheden, die door twee Beenderen ontdaan, welke men Sleutelbeenderen , Claviculae noemt; de Borften, Mvmmae, met paaren bruinen rand, Areula, én de Tepels, Papillae. Midden tusfchen de Borften , is eene effene hardheid, die door het Borstbeen ontftaat, en welker geheelen pmtrejc Regio Sterni genaamd word; het einde daar van heet de Hartskuil, Scrobiculis cordis. 30. ) Wat heeft men aan het agterfte gedeelte der Borst aan te merken? Aan het agterde gedeelte der Borst, heeft men aan te merken, de Rugj Dorfum , bpvenwaards de Schouderbladen , Scapulae, en tusfchen dezelyen een gedeelte'van den Ruggraad, gpina dorfi- 31. ) Wat js aan de zijdelijke Deelen der Borst aan ie merken? Aan de zijdelijke Deelen der Borst liggen, onder de Huid, de waare Ribben, Coftqe verae. 32. } Hoe word de Buik verdeeld? De Buik, 'Abdomen, v/ord verdeeld in het voorde, agterde en onderde Deel, ep inde zijdelijke Deelen'. M. ) Wat heeft men aan het voorde Deel en aan dé zijdelijke Deelen van den Buik aan te merken? Deszelfs vier voorde Streeken, Regiones , en de zijdelijke Streeken , benevens den Navel, Umbilicus. 34.) Hoe heeten deege Streeken? De eerde en hovende heet de Bovenbuik-Streek„ Regio epigaftrica, en deszelfs zijden de Rypockondria. De tweede; de Naveldreek, Regio Umbilicalis, en de Zijden de Lendenen, Limbi. De derdq; de Qnderbuik, Regio hypogafirica, en deZijden, IliaJ ' De vierde; de Schaam, Regio pubis, en derzelver yijden de Liesfchen, Inguina. ( * ) 35.) Wac Cf) We Leerling «al de grenzen deezer Streeken z-er njaowkemig keren begrijpen, 'als «Ie Leermeester zig, bij voorkomende gelegenhetien , op een Lighaam , van de volgende Leerwijze bedient, waa$ door deeze Streeken terftond in de Oogen vallen. Hij legge, naamlijk *e» j'qjallen tooden Band, *an twee voeten lang, «twari^ over  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE 7 35. ) Wat is 'er aan het agterfte gedeelte van den Buik op te merken ? Aan het agterfte gedeelte van den Buik is op te merken ; in het midden. het overige gedeelte van den Ruo graad, aan de Zijden de Lendenen, Lumbi, voorts van onderen de Streek van het heilig Been, Reeio Sacra. en de Billen, Nates. ö 36. ) Wat is 'eraan het onderfte gedeelte van den» Buik op te merken? Aan het onderfte gedeelte van den Buik is, tusfchen' den Aars en de Schaamdeelen, deBilnaad, Paerinaeum. ep te merken. 37 ) Wat vind men nog aan den Onderbuik? De uitwendige Schaamdeelen, Partes genitale* exter. nae. Bij Mansperfonen de Mannelijke roede, Penis9 waaraan de Voorhuid , Praeputium , en de Balzak, Scrotum, waarin de Ballen, Tefticuli. Bij Vrouwspersonen, de lippen der Schamelheid, Labia vulvae; en boven de Schaamdeelen, bij Volwasfencn van beide de Oeflagten, het met hair begroeide Deel, dat men den Venusberg, Mons veneris, noemt. 38. ) Hoe verdeelt men de Ledematen f De Ledematen worden verdeeld in bovenfte; de Armen, en in onderfte, de Beenen, Extremitates fupe. riores en inferiores. 39. ) Hoe worden de bovenfte Ledematen verdeeld?1 In den Opperarm, Kumerus, waaronder den Oxel , Axilla; inden Onderarm, Brachium, en in de Hand, Manus. 40 ) Hoe word de Hand verdeeld ? De Hand verdeelt men in drie Deelen ; in de Voorhand, Carpus, de Naaand, Mgtacarpus, welker inwer» dig het zwaardwifze Kraakbeen, a« dat de einden aan beide ziiden nederhangen; een anderen Hand legge hij, op dezelve wijze, dw?rs over de Schaambeenderen, ofa pubis, en een derden en vierder tusfclien deezen beiden, even wijd van elkander. Dwars over deeze' v:er Banden, [egge kij langs den Buik, aan elke zijde nog twre Banden. De ligging deezer zes Banden, maken op de oppervlakte vtn den Buik. esn foort van traliewerk, dat negen vierhoeken in zie bevat., en dat de drie eerde Streeken met ha»re Z j.ien . zeer soert aanwijst Het Midden onder den Laatflen Bami, «rijst de Schaam fygiofKbts, e» de zijden de Liesfchen , Ingui**, aan. A4  6 KATECHISMUSder dig gedeelte de handpalm, Vola mams, en het uitwendige de rug der Hand, Dorfum manusgenaamd word, en in de Vingers, Digiti. 41. ) In hoe veele ftukken worden de Vingers verdeeld? • EJke Vinger heeft drie Leeden, Phalanges, en aan het voorfte Lid zitten de Nagels, Unguis. ' 42. ) Hoe noemt men elke Vinger? Elke Vinger heeft zijr.en bijzonderen naam. De eerfte heet de Dujm, Pollex; de tweede de Wijsvinger, Index; de derde de middenfte Vinger, Medius; de vierde de Ringvinger, Annularis ; en*de vijfde de Oorvingcr of Pink, Auricularis. 43 ) Hoe worden de onderfte Ledematen verdeeld ? De onderfte Ledematen verdeeld men : 1. in de Dije, Femur; 2. in de Knie, Genu, waaraan van voren de Kniefchijf, Patella, en van agtercn de Haasfen, Poples : 3 het Been , Crus, waaraan van voren de graad van het Scheenbeen, Spina tibiae, van agteren de Kuit, Sura, en van onderen aan beide zijden twee harde verhevenheden, die Knokkels, Maikoli,' genaamd wor» den, en 4. in den Voet, Pes. 44. ) Hoe word de Voet verdeeld ? De Voet word verdeeld in drie Deelen ; in den Voorvoet, Tarfus, waaraan van agteren de Hiel, Calx, jn den Navoer, Metatarjus, welks onderfte gedeelte de Voetzool, Planta pedis, en het bovenfte deel de Rug van den Voet, Dorfum pedis, genaamd word ; en de Tooncn, Digiti pedis. 45. ) In hoe veele Deelen worden de Toonen verdeeld? Ieder Toon heeft drie Leden , Phdanges; behalven de groote Toon, die er maar twee heeft. De Toonen hebben geene bizondtre naamen. 4.6.) Waar toe dienen alle deeze verdeelingen ? De kennis deezer Verdeelingen dient, niet alleen, om de Benamingen van alle Deelen te weeten, maar zij is ook nodig, om bij geregtelijk onderzoek en het openen van Lijken, de plaats der Wonden en Beledigingen, naauwkcurig te kunnen aangeeven. TWEE-  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE 9 TWEEDE HOOFDSTUK. EERSTE AFDEELING. Van de Deenderen in 't algemeen. at is het Leerduk der Beenderen ? Het Leerftuk der Beenderen, is dat gedeelte der Ontleedkunde, waar door men het maakfel, de vorming en de ligging der Beenderen van het menfchelfjk Lighaam leert kennen. 48) Waar uit beftaan de Beenderen? De Beenderen beftaan uit digte plaaten en draaden, die meer of min naauwkeurig' met elkander verbonden zijn. 49. Waar toe dienen de Beenderen? Daar zij de hardde en vastde Deelen van het Lighaam zijn, vormen zij de natuurlijke gedalte van hetzelve ; alle Deelen kunnen zig aan dezelven vasthegten, en zij dienen dezelve tot deunfel, befchutting erf hulp in de verrigtingen der Deelen. 50. ) Waar mede zijn de Beenderen onmiddelijk bekleed? De Beenderen zijn onmiddelijk met een dun en zeer gevoelig Vlies bekleed, dat men het Beenvlies, Periofieum, noemt. Aanmerking. Dit Vlies noemt men aan de Herfenpan, het Panvlies, Pericranium. 51. ) Wat vind men inwendig in de Beenderen? In die Beenderen, die hol zijn, gelijk bij voorbeeld* in het Dijebeen, het Opperarmbeen , het Scheenbeen, vind men eene zagte vetagtige Zelfdandigheid, die Merg Medulla, genaamd word, maar in de einden van' deeze Beenderen, die uit veele celletjes hedaan, en Aj io Het Leerftuk der Beenderen.  tf» KATECHISMUS der in het midden van verfcheiden andere Beenderen, bij voorbeeld van de Beenderen der Herfenpan, Diploë, vind men een olieagcig vogt , dat op deeze plaats het mergagtig Vogt, Succus medullaris, genaamd, word. 52.) Op welk eene wijze zijn de Beenderen met elkanderen verbonden ? De Beenderen zijn op veelerleië wijzen met elkander verbonden, maar alle deeze vereenfgingep worden met den algemeenen Naam van Geleding, Articulatio, benoemd. 53 ) Hoe verdeelt men doorgaans deeze Geledingen? Men verdeelt deeze Geledingen in twee hoofdloorten; namelijk in zulken,dieof tot enige beweging gefchikt, of die 'er ongefchikc toe zijn; in het eerlte Geval noemt men haar, eene beweeglijke Geleding, Diarthrofisi in het twedeeene onbeweeglijke, Symrthrofis. 54. ) Zijn 'er ook bizondere foortcn van beweeglijke Geledingen? Van de beweeglijke Geleding , Diartlirq/is, heefc men drie afdeelingen. 1. Delnleding, Enarthrojis, waar een groot hoofd van een Been ontvangen word in eene diepe holligheid , Cavitas eotyloïdea, bij voorbeeld het Dijebeen in de Pan van het ongenaamde Been. 2. De vlakke Geleding, Arthrodia, waar een breed hoofd in eene vlakke holligheid ontvangen word , bij voorbeeld het Opperarmbeen in de holligheid van hec Schouderblad, Cavitas glenoidea. 3. De onderlinge Ontvanging, Ginglymns, waar twee Beenderen elkander derwijze ontvangen , dat zekere uitfteekfels en holligheden derzelven beurtelings in elkander pasfen, bij voorbeeld den Opperarm mee den Elleboog 55. ) Zijn er ook bizondere foorten van onbeweeglijke Geledingen? Van de onbeweeglijke Geleding, Synarthrq/is, heefc men ook drie foorten. 1. de Naad, Sutura, welke eene zeer digt geflotene vereeniging van twee Beenderen is, door middel van kleine  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE, it kleine oneffenheden, in de gedaante eener Zaage, geJijlc aan de Beenderen van de Herfenpan. 2. De overeenkomst, Harmmia , als de Beenderen in eene regte Lijn, zonder zigtbare ongelijkheden v ereenigd zijn, gelijk de Beenderen van hec Aangezigt. 3. De Spijkerwijze invoeging, Gomphofis, waar een Been in eene horigheid fteekt, gelijk de Tanden in de tandkasfen. 56.) Is er ook nog iets bij de vereeniging der Beenderen aan te merken ? Men heeft ook bij de vereeniging der Beenderen te letten op die Deelen , waar door zij verbonden worden. Als dit "door een Kraakbeen gefchied, noemt men deeze vereeniging , Synchordnfis , gefchied het door een Baud, dan hèet dit Syneurofis, en gefchied het door Spieren, dan noemt men het Syjjariofis. ERRINNERING des SCHRIJVERS. ,, Dit is de geheele verdeeling der Ouden over de Geledingen , die men doorgaans volgc , maar die „ nogtans zeer duister en gebreklijk is, want hoe groot ook dit getal deezer Geledingen is, laten zie; r.og!' tans alle de Geledingen van het menfchelijk Lig11 haam niet onder deeze foorten brengen, bij voor„ beeld de Geleding van het Ellebeen , Radius, met „ het Opperarmbeen , van het tweede Wervelbeen „ van den Hals met het eerfte ; de vereeniging van de „ Beenderen van de Voorhand, en van den Voorvoet, „ en anderen meer. Deeze en meer andere redenen, }, hebben den Franfchen Ontleedkundigen, den Heer „ J. Lieutaüd, bewogen, eene andere, veel na- tuurlijker Leerwijze te verkiezen, die hij bij zijne ?, Toehoorders, bij het vertonen der verfchillende 3, Geledingen en Vereenigingen der Beenderen, met nut gebruikt heeft. „ Hij neemt in het algemeen drie Hoofdfoorten vao Vereeuigingen der Beenderen aan: t. Eene Beenagtige. a. Eene Kraakbeenagcige, en 3. Eene Bandagtige Geleding.  *2 KATECHISMUS bek „ De Beenagtige Geleding, die de Beenderen altoos zeer naauwkeurig aan elkander voegt, verdeelt hij weder in twee foorten, want zij gefchied. of door „ eene inzakking, Engrenure, gelijk bij de Beenderen „ van de Herfer.pan; of door eene invoeging, EnAoi9, tement, gelijk de Tanden in de Kaaken, als het eaiê) ge Voorbeeld. „ De Kraakbeenige Geleding ziet men aan de veree. 8, niging der Schaambeenderen met elkander , de Ribben met het Borstbeen , en het Lighaam der Wervelbeenderen met elkander. „ In de Bandagtige Geleding liggen de Banden zeer 9, digt aan de Beenderen, gelijk in de vereeniging der 9, Beenderen van de Voorhand en van den Voorvoet, enz. of zeer flap , geljjk aan de Beenderen van den 9, Arm, van den Onderarm, en van de Leden der a, Vingers. Daar nu de Beenderen, die op deeze 9, wijze vereenigd zijn, tot veeierleië bewegingen 9, gefchikt zijn, die altoos van de vorming der Been- deren afhangen, zo verdeelt hij deeze Geledingen 9, in zulken die een Knievormige , mouvement de Ge3, nou, een charnierswijze, de charniere, een glibberi„ ge, decoulijje, een fpilswijze, de pivet , en een „ radswijze, de roue, beweging voortbrengen. „ Eene Knievormige beweging gefchied dan, wan9, neer een Kogelvormig hoofd in eene Groeve ont9, vangen word, die zulk eene gedaante heeft, waar in „ het zig, in allerleië rigtingen beweegen kan, bij voor- beeld het Dyebeen in de holligheid van het ongenaam„ de Been, en het Opperarmbeen in het Schouderblad. „ De Charnierswijze beweging is alleen bepaald tot 9, de buiging en uitrekking, en hangt af van de vor- ming der Beenderen en van de legging der Banden ,, en Spieren, bij voorbeeld: de geleding der Onder„ kaak met het Hoofd, des Onderarms, van het Scheen„ been , enz. en niet minder aan de geleding van den 9, Elleboog, aan het Kootbeen, JJlragalus, tusfchen „ beide de Beenderen. ,, In de glibberige beweging fchuift het eene Been „ over het andere, gelijk het ronde Hoofd van de klei„ ne Ellepijp, Radius. » De  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE. 13; „ De Spilswijze beweging is daar tegenwoordig, „ waar een Been zig om zijn As draait, gelijk de kleine „ Ellepijp op het uitwendige uitfteekfel van het on,, derfle einde des Opperarms. 5, Bij de Radswijze beweging neemt een opening in „ een Been, het uitfteekfel van een ander Been op, waar op het zig omdraait, gelijk het eerfte Wervel„ been van den Hals, in de holligheid van het tand- wijze uitfteekfel des tweeden past, en zig op dezelve, als een Rad om zijnen As, draait. ,, In zulke Geledingen, waar twee of alle drie de ,, gemelde Oorzaken in eene vereeniging der Beende,, ren famenlopen, kan zulks eene gemengde .Geleding „ genaamd worden , en dit is het geval der Wervel„ beenderen. 57. ) Wat heeft men voorts nog bij fommige Gele. dingen aan te merken ? In alle vrije Geledingen vind men een dikke flijm of lbort van Eiwit, dat men Lidvogt, Synovia, noemt, en dat gefchikt is, om de eiudeder Beeoderen glad ea glibberig te maaken, en bij gevolg de Wrijving te verminderen. Die Vogc word door verfcheide Klieren afgefcheiden. 58. ) Wat is bij elk Been op te merken? Aan elk Been heeft men het middenfle Deel, Corpus, of Diaphyjis, en zijne einden aan te merken. 59) Wat ziet men aan de uiteinden? Aan de uiteinden van veele Beenderen vind men: T. Zekere uitfteekfels ^ die men Beenuitfteekfels, Apophyfes of Procejus, noemt, en die, van wegen hunne gedaante, verfchillende Naamen aanneemen, bij voorbeeld: Hoofd, Caput-, als zij kogelvormig zijn; Knokkel , Cordylus, als zij een breed hoofd hebben; Kroenwijze, Procejfus coronodeus, als zij in een pune eindigen; Priemswijze , Styloideus, als zij de gedaante van een priem hebben: Tepelwijze, Mujloideus, als zij de geftalte eener tepel aanneemen. 2. Zekere andere Verhevenheden, die men Aangroeifels, Epiphyfes, noemt, welke in het begin niets anders dan Kraakbeen zijn, en bij bejaarden in Been veranderen. Po.} Wat  14 KATECHISMUSder 60 ) Wat ondekt men nog aan de Beenderen ? Men ziet nog vcrfcheiden Holligheden, Cavitates, aan de Beenderen, waar van enige zig dan eerst vertoonen, als men de Beenderen gebreken heeft , bij voorbeeld: de celletjes der Beenderen, en de groote holiigheden waar in het Merg ligt, maar anderen ziet men uitwendig, en deeze verdeelt men in Gaten, Foramina, Groeven, Fojjae, en Boezems, Sinus. 61. ) Wat ziet men uitwendig nog aan de Beenderen? Uftwendig aiet men nog aan de Beenderen, Canalen, Canules, Streepen, Sulci, Infnydingen, Incifurae, en Spieeten, Fiffurae. 62. ) Wat is een Kraakbeen ? Een Kraakbeen is een witagtig, buigzaam, veerkragtig Lighaam, beftaande uit Celletjes en Draaden, welker tusfehenruimten met een verharde Lym, Gluten, opgevuld zijn. 63. ) Waar toe dienen de Kraakbeenderen? De Kraakbeenderen bekleeden de einden der lange Beenderen, om de beweging gemaklijker te maaken, zij voegen andere Beenderen naaukeurig famea, en vermeerderen ook de lengte der Beenderen. 64 j Wat zijn de Banden? De'Banden, Ligamenta, zijn weeker en buigzamer, maar oök fterker deelen als de Kraakbeenderen, van verichillende gedaante, beftaande uit zeer fterke, evenwijdig naast elkander liggende Draaden, die door een flap? celagtig weeffel met elkander vereeaigd zijn. 65 ) Waar toe dienen de Banden? ■ Zij verfterken de meeste Geledingen der Beenderen, en bevestigen zo wel deezen als de Zenuwen en Spieren, (56.) Waaruit beftaan de Peezen? De Peézen, Tendines, beftaan uit witte, fterke en vezelagtige Draaden, die uit de Spieren voortkomen, maar dan veel fterker worden, gelijkende enigermate na;,r Koorden, zijn zeer vast aan de Beenderen gehegt, en hebben ook Slag-aderen en Aderen. Zo lang zulk een deel fmal blijft, noemt men het een Pees, Tendot maar als het zig in eene breede oppervlakte uitbreid, Word het een Peèsagtig uitfpanfel, Aponeurofis, genaamd. 67O Wa«j*  ONTLEEDKUNDIGE HEELKUNDE zg 67. ) Waaraan leert men de Beenderen kennen? Aan een Geraamte, Sceleton, waar van men twee» derleië foorten heeft, namelijk natuurlijke en konftige. 68. ) Wat is een natuurlijk Geraamte? , Zulk een Geraamte, waar in de Beenderen, door 3e natuurlijke Banden, famenhangen. 69. ) Wat is een Konftig Geraamte ? Een Konftig Geraamte is zulk een , waarin de Beenderen door Konftige Banden, van draadwerk bij voorbeeld , met elkander vereenigd zijn.' 70. ) Heeft dan een van deeze Geraamten de voorkeur voor het andere? Zij zijn beiden, tot de kennis der Beenderen, nuttig en bruikbaar, ondertusfehen kan men, in het Konftige Geraamte, de Hoofden en Holligheden der Beenderen , veel duidelijker zien , als in het natuurlijke, daar men in tegendeel in het natuurlijke, de ware lig. ging en vereeniging der Beenderen, veel beter nafporen kan, Het is ook nog onvermijdelijk nodig, elfc Been op zigzelve te befchouwen. TWEEDE AFDEELING. Van de Beenderen des Hoofds. H oe verdeelt men een Geraamte ¥ Een Geraamte verdeelt men in het Hoofd, Capu»t het Lighaam of den Romp, Truncus, en in de Ledemaaten, Extremitates. 72. ) Hoe verdeelc men het Hoofd? Het Hoofd verdeelt men in de Hersfenpan, Craniumt en in de Beenderen van het Aangezigt, OJJ» faciei. A. De Beenderen des Hoofds. 73. ) Uit hoe veele Beenderen beftaat de Hersfenpan ? De Hersfenpan beftaat uit agc Beenderen, namelijk- net Voorhoofdsbeen , Os frontis; twee Wandbeenderen, OJJa pariëtalia; een Agterhoofdsbeen, Os cuneiforme, of Sphenoideum , en een Zecfbeen, Os et h muiétum, cribriforme, of «ribrofum. h Het.  x6 'KAT E O li ISMUS dek, ï. Het Voorhoofdsbeen. ( Os frontis.) ?4<) Wat heeft men aan het Voorhoofdsbeen aan te merken ? 1 iet Voorhoofdsbeen heeft eene half cirkelronde gedaaite, beftaat uit twee Tafelen, en maakt door zijne verhevenheid,- dat gedeelte van het Aangezigt, dat men het Voorhoofd, Frons, noe.nt. Z'jne üitwefkiige oppervlakte is glad, maar de inwendige ongelijk. Aan de uicwendiae oppervlakte ontdekt men. 1.) Eenige verhevenheden of bulten, waar'van de twee onderden het meest uitfteken, en aan den wortel en z'g door twee gaten in de Neus openen C^fT Aanmerking. Zomtijds maken deeze beide Voorhoofdsholligheden maar een enige uit, zomtijds is er geheel geene. 77. ) Met welke Beenderen is het Voorhoofdsbeen vereenigd? Het Voorhoofdsbeen is , door middel van Naaden, Suturae , met verfcheiden Beenderen vereenigd. Van boven word het door de Kroonnaad, Sutura coronalis, met de VVandbeenderen vereenigd; onder deeze Wandbeenderen raakt het aan de vleugel van het Wiggebeen, met welk Been het zig aanmerkelijk vereenigt, als men het aan zijne inwendige zijde befchouwt, daarenboven vereenigt het zig met het Jukbeen, en zijn middenfte gedeelte, van de uitwendige zijde befchouwt, neemt het Neusbeen en deszelfs uitfteekfel, dat aan de Oogholte raakt , aan; het grenst verder aan hec Traanbeen en aan het Zeefbeen , in den grond der Oogholte, raakt het nog eens aan het Wiggebeen. 2., 3. De Opperhoofdsbeenderen. ( OJJa parietalia, bregmatis. ) 78. ) Wat heeft men aan de Opperhoofdsbeenderca aan te merken? De Opperhoofds- of VVandbeenderen, OJJa parietalia, (*) Deeze Holligheden zijn bizondere Ziektens onderhevig. Bebalven de Wonden en Beenbreuken . kunnen in dezelve Ontflekingen, Ettergezwellen , Etterverzamelingen, Zakgezwellen , Uitwasten en Beengezwellen, door uit en inwendige oorzaken ontdaan, welke mbeiliik te kennen zijn, en hevige Toevallen verwekken, dewijl dt veeifte wand van Jeeze holligueöeu fterker is dan de agterfte.  HEELKUNDIGS ONTLEEDKUNDE i9 Ka, of bregmatir, hebben hunnen Naam van hunne J>gg>ng geKreegen, wanc zij bevatten de zijdelijke deelen van de Hersfenpan. Hier van daan heeft ieder van dezelven vier zijden, en even zo veele hoeken Hec zijn vaste Beenderen , doch niet zo dik, als het'Voorhoofdsbeen , en beftaan uit twee beenplaten of tafelen Aan zijne ;buiten!te Oppervlakte vind men een gewelfde Verhevenheid, en een groot gedeelte van de halfronde Streep, waar aan de Slaapfpicr is vast gehegtS voorts aan zijn agterfte gedeelcc enige gaten, die men de Opperhoofdsgaten , foramina parietalia, noemt, waar door kleine Slagaderen en Aderen lopen. ; Aanmerking. Zomtijds vind men deeze gaten m het geheel niet, en zomtijds is er maar een Aan de inwendige Oppervlakte is aan te merken: I. Enige jDdrukfels, die door de Hersfenen ontdaans a. Vooren van de Slagaderen van het harde Hersfenvl.1L:s ,(*)>D3t Een gedeelte van die Sleuf, welke de ujddutf Boezem, Sinus lateralis, ontvangt. Zij ligc aan de onderfte en agterfte hoek des Opperhoofdsbeens. 79. ) Met welke Beenderen zijn de Opperhoofdsbeenderen vereenigd? yw«»wru3 De Opperhoofdsbeenderen vereenigen zig met elkander, van boven door de Pijlnaad, Sutura Sagittalis; met het Voorhoofdsbeen door de Kroonnaad ? Sutura Coronalis; van onderen raaken zij aan de vleugel van het VV.ggebeen en het geheele bovenfte gedeelte der Slaapbeendercn , en wel met de laatften door de fchubwyze Naad Sutura Squamofa, van agteren vereen gen 211 zig met het Agterhoofdsbeen, door de Winkelnaad Sutura lambdoidea. vvmKunaau, Bii eerstgeborene en jonge kinderen, is 'er, tusfchen het Voorhoofdsbeen en de twee Opoerhoofdsbeenderen eene grote ruitówijze opening, die de Fontanel genaamd word; zij word door de aangrenzende Beendfrïï m verloop van tijd gefloten, ^-ren, na 4- Het £ %  *o CATECHISMUS » e ït 4. Het Agterhoofdsbeen. Q Os Occipitis. ~) . 80.) Wat is 'er aan het Agterhoofdsbeen op te merken? Het Agterhoofdsbeen , Os occipitis, dat zijnen naam van zijne plaats ontleend, heeft eene bijna ruitwijze gedaante, en beftaat alleen aan zijn bovenfte dikke gedeelte, uit twee tafelen. Aan zijue uitwendige of verhevene oppervlakte ziet men: 1. Verfcheidene oneffenheden, die zomtijds twee h ilfronde Streepen maaken, en in het midden door een uitfteekfel verdeeld zijn, welke de Graad of Kam van het Agterhoofdsbeen , Spina of crifta uccipitalis exterba, genaamd word. Aau deeze Streepen zijn veele Spieren vastgehegt. 2. Twee platgedrukte uitfteekfels, die men de Knokkels van het Agterhoofdsbeen, Condyli ojjis occipitis, of' Procejjus condyloidei, of apophyfes condyloideae, noemt. Zij liggen op beide de zijden, aan het groote gat van het Agterhoofdsbeen, fommen magnum occipitis, en dienen tot de geleding van he: Hoofd, met het eerfte Wervelbeen van den Hals. 3. Het Wiggebeens uitfteekfel, procejfus cuneiformis, of bufilaris of fphenoidalis , dit is het voorfte gedeelte van hec Agterhoofdsbeen, dat tusfchen de beide Steenbeensuitftcekfeis van hec Slaapbeen zit. Voorts zijn aan de uitwendige oppervlakte van dit Been, verfcheiden gaten aan te merken. 1. Het groote gat van het Agterhoofdsbeen, foramen magnum, waardoor het Ruggemerg uit het Hoofd gaat. 2. Twee andere gaten , die voor de hoofden van ^et Gewrigt liggen, en die men foramina condyloïdca anteriura noemt, door welken hec negende Paar Zenuwen gaat- 3. Twee andere gaten agter de hoofden van het Gewrigt", die men foramina condyluïdea pofteriora noemt, waar door de hoofdtakken van de Bloedvaten der Wervelbeenderen gaan. Aajst-  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE 21 ■ ' Aanmerking. Zomtijds ontbreeken deeze vier gaten, en in dit gevql lopen de Bloedvaten door het groote gat van het Agterhoofdsbeen. 4. Twee aanmerkelijke uitrandingen, die aan andere uitrandingen van het Steenbeen raken, en daar door onregelmatige gaten maken, die men gefcheurde gaten, foramina lacerata, noemt. Door deezen gaan de~ Halsaderen , Venae jugulares, het agtfte Zenuwpaar, en de helpende Zenuwen van Willis, Neryus accefforius Wïllifius. ' Aan de inwendige oppervlakte van het Agterhoofdsbeen, ziet men een halfverheven Kruis, Spina cruciaTa, tusfchen welks takken vier verdiepingen gevonden •worden, waar van de twee bovenfte de agterfte gedeeltens der Hersfenen , maar de twee onderfte het agterfte gedeelte der kleine Hersfenen ontvangen. In dc bovenfte zo wel als in de beide zijtakken is een Sleuf gegraven, waar in de lange en zijdelijke boezem van hec harde hersfenvlies bevat is. Behalven deeze Sleuf, ontdekt men nog twee andere, welke in de zijdelijke deelen van het Wiggebeensuirfteekfel, proceffus cunciformi's , ingedrukt zijn. Aan de zijden van het groote gat van het Agterhoofd, en op den grond van hec Wiggebeensuitfteekfel, liggen de voorfte gaten bij de Gewrigtsknokkels, foramina condyloidea anteriora.- De agterfte gaten , foramina condyloidea pojleriora , zijn moeilijk te vinden, indien het Agterhoofdsbeen daar niet van los gemaakt word , dewijl zij zig in de verdieping der gefcheurde gaten openen. 81. ) Met welke Beenderen is het Agterhoofdsbeen vereenigd ? Het Agterhoofdsbeen is met de Opperhoofdsbeendcren vereenigd door de Winkelnaad, Sutura lambdoidea, zijn geheele zijdelijke en onderfte gedeelte grenst aan de Slaapbeenderen, en deszelfs wig wijze uitfteekfel is zeer vast met hec Wiggebcen verbonden, ook is die, Been mee zijn Gewrigtsknokkels gelederd met bet eer11e Wervelbeen -van den Hals. 82. ) Heeft men ook iets aan dit Been aan te merken ? , Tusfchen _ het Agterhoofdsbeen en de Opperhoofdsbeenderen vind men zomtijds nog enige overtollige, B 3 beea-  as KATECHISMUS der beenderen, die men beentjes van Worj-Otts, Offa IVormiana, of triquetra, of' triangularia, noemt, en die door Naden met de voornoemde Beenderen vereenigd zijn. In alle geraamten zijn zij, zó ten aanzien van hun getal, ligging, grootte en gedaante zeer verfcheiden, en ontbreeken ook zomtijds geheel. Men vind ze ook tusfchen meer Beenderen van de Hersfenpan. 5-, 6. De Slaapbeenderen. ( Offa temporum.) 83.) Wat is er aan de Slaapbeenderen op te merken ? De Slaapbeenderen, Offa tempotum,hebben eene zeer onregelmatige ligging aan het zijdelijke en onderfte gedeelte van de Hersfenpan. Men verdeelt dezelven in het bovenfte of fchubagtige gedeelte, pars fq'üamofa, en in het onderfte of fteenagtige gedeelte, pars petrofa, welk laatde, wegens zijne gedaante of vastheid, ook het Steenbeen, Os pctrojuw, genaamd word. Aan ce uitwendige zijde der Slaapbeenderen ontdekt men: 1. Zijn bovenfte verheven en gladde deel. 2. Het Jukwijze uitfteekfel , proreffns zygomnticus, of Jrtgalis, dat zig met het Slaapbeensuitfteekfcl van het. Jukbeen, Os zygojnatkum , vereenigt, en de Jukbeen.'boog, arms zygomaticus, maakt. 3. Het priemswijze uitfteekfel, proceffirs fl'yloideus. 4. Het mamwijze uitfteekfel, proreffns maftoideus, of mammillaris. Onder het begin van her Jukbeen^uitfteekfel ziet men : 1. De Gewrigtsholte voor de Onderkaak. 2. De uitwendige Gehoorweg, meatus auditorius externus. 3. De beenige buis voor de Kropflagader, canalis tiroticus. 4. De opening der trompet of buis van Eustachius Tuba Euftacliiana. Aan de inwendige zijde der Slaapbeenderen ziet men aan derzdver bovenden halven omtrek, ftraalwijze ongelijkheden , die tot de Schubwijze Naad behoren.  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE, aj ren ( * )• Onder deeze ongelijkheden word men enige indrukfels, en een gedeelte van die Groef gewaar, die de midden/te uirfteekfeis der Hersfenen ontvangt. • Het fteenagtige gedeelte of het Steen been , maakt hec aanmerkèiijkfte gedeelte van hec Slaapbeen uit. Aan het zelve ontdekt men : ij, Twee Vlaktens, namelijk eene voorfte en eene agterfte. 2. Het ongenaamde Gat, dat omtrent in het midden van de voorfte zijde ligt, en naar de punt van hec Steenbeen gekeerd is. Door hetzelve loopt een tak van de harde Gehoorzenuw. s. Het Gat in den inwendigen Gehoorweg, Meatus auditorius internus, welke op de agterfte vlakte gevonden word. Door dit Gat lopen beide de takken van het zevende paar Zenuwen. 4. Een aanmerkelijk gedeelte der Sleuf voor den zijdelijkcn Boezem, dien men agter aan de grondvlakte van hec Steenbeen gewaar word. 5. De Uitranding , die de andere helft van het gcfcheurde Gac uitmaakt. 6 Een Sleuf aan den hoek, die aan beide zijden van hec Steenbeen gemeen is, waar in de bovenfte Boezem van het Steenbeen, Sinus petrofus fupcrior durae mi' tris, ligt. 84. ) Met welke Beenderen is het Slaapbeen vereenigd ? Het fchubwijze gedeelte des Slaapbeens is vereenigd met het uitgefneede gedeelte van hec Opperhoofdsbeen , door de fchubwijze Naad, Sutura Squamofa. Van agteren is het Slaapbeen vereenigd, met het agterfte en onderfte gedeelte van het Opperhoofdsbeen en met de geheele onderfte zijde van het Agterhoofdsbeen; van "voren raakt het aan een gedeelte van het Wiggebeen, en het jukwijzc uitfteekfel, is met hec lukbeen vereenigd. 85. ) Heeft men ook nog iets in het fteenagtige van het Slaapbeen aan te merken ? In hec Steenbeen zijn drie merkwaardige Holligheden < * ) Zij zijn aan alle Bekkeneelen niet duidelijk te ontdekken. B 4  *4 CATECHISMUS der den verborgen, die, met de daarin bevatte deelen, hec Werktuig van het Gehoor uitmaken, De eerde is de aanmerkèiijkfte, en word de Trommel, Tympanum, genaamd; de tweede heet het Doolhof, Labyrinthus, en de derde het Slakkenhuis, Cochlea. .. De Trommel is hec begin of hec einde der uitwendige Gehoorweg. Zij heeft door vier openingen aemeenfehap met den Mond, met de celletjes van het njamwijze uitfteekfel , met het Doolhof en met het olakkenhuis. Men vind daarenboven in de Trommel nog vier kleine Beentjes, die de Gehoorbeentjes, O/ficula auditus genaamd worden. Wegens hunne gedaante hebben zij de naamen gekreegen van de Hamer, Malkus, het Aambeeld, heus, het ronde Beentje, Os orbiculare, en de Stegclreep, Stapes Alle deeze Beenderen zijn, benevins de Trommel, met een Beenvlies bekleed en door bandagtige bekleedfels met elkander vereenigd ( * ). Het Doolhof, Labyrinthus, is in het bovenfte en êglerlte gedeeice van hec Steenbeen gelegen. In deeze holligheid ziet men eene langwerpig ruimte, die het Voorportaal, Vflibulum, heet, en drie halfronde buizen, Canuks Jtmcirculares, die zig in hec Voorportaal oper.en. . r Het Slakkenhuis, Cochlea, is een SpiraalwiiVe buis net ongelijk aan een Slakkenhuis. Het is in het voorfte gedeelte van het Steenbeen uitgehold en onder het Doolhof. Voorts is aan te merken: de inwendige Gehoorweg Meatus auditorius intcmus. Zij is eeii foorc van gefloten zak, in welks bovenfte gedeelte de opening van deWaterbuis, Aquaeduitus, gevonden word. Deeze Wa'erbuis, is ee/,e naUwe maar lange buis, ciie in het Gat, dut tusfchen het priems- en mamswijze uitlteekiël, furamen Stylo■ majioideus, eindigt* en de harde Ge- 1'\'.!e rfe#P* g»1 ,« weerwil van alfe BéTchnVrtgên, niet re. Wfckkellik een behoorlijk denkbeeld kunnen voimen , van de leeein» ««-vWeei-igiHgen vastbegting deezer kleine «eendere»., als Dij uhfJi j« de "Trommel met elkander geletderd ziet.  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE Gehoorzenuw ontvangt; zij maakt daarenboven veele Kronkelingen. 7. Het Wiggebeen. ( Os Sphenoideum , of Cuneiforme.) 86.) Wat is aan het Wiggebeen aan te merken ? Het Wigbeen, Or Sphenoideum, ofCuneiforme, is, als het ware, tusfchen de Beenderen van ht" Bekke. neel, welks Grondvlakte het bijna uitmaakt, ingeflagen. Aan zijné uitwendige zijde ziet men: 1. He^t Slaapbeensuitfteekfel, Procejfus temporalis. of de groote Vleugels, Alae majores. Zij hebben eencn bi eedcn omtrek, en brengen veel toe toe de vorming der Oogholtens, door dezeiven gaan ook de Gezigtzenuwen in de Oogholte. 3. Het vleugelwijze' uitfteekfel , Procejfus pterygoidei, of ulae formes, dat in een uitwendige en inwendige Vleugel verdeeld word. De uitwendige ,is de breedfle, maar de inwendige heeft van onderen aan zijn einde een haak. 3. De beenige Graad van het Wiggebeen , Spina Sphewidahs of Procejfus azygos, die in het midden van het Wiggebeen gevonden word, en in het agterfte uitgeholde gedeelte van het middenfehot ontvangen word(*). & 4. Het doornagtig Uitfteekfel, Procejfus fpinofi, dat aan hec agterfte en onderfte gedeelte van dit Been ligt 5. Het uitfteekfel der Oogholten , Proceps orbitarii\ die zig met het Voorhoofds- en Jukbeen verenj^n en ook iets tot de vorming der Oogholtens toebréngen! 87.) Wat word men nog aan de uitwendige zijde" yan hec Wiggebeen gewaar ? Aan de uitwendige zijde van het Wiggebeen , ziet men nog Verdiepingen en Gaten, en wef 1. De («) Deeze zosenfiatnde grand, word zodanig door het «jrerfre ra. Jeeiie vaU het Zeelbeen bedekt, dat men bet alleen maar zien kan, als het Been verbroken is; ook ziet men dezelve, in alle J-igliarnen. niet duidelijk. 8 •  ÏÜS KATEC II I S M U S der f' t. De Vleagelgroevcn, FoJJae of foveae pterygoideae, .«He door de beide vleugelen, van bet bovengenoemde, vleugelswijze uitfteekfel. gemaakt worden , aan het einde van.dezelven is eene uitranding, waaar in een gedeelte der Verhemekbecndercn past. 2. De Gaten voor de Gczigtzenuwcn , Foramina optica, waar door de Gezigtzcnuwen gaan. 3. Dc Spïeeteri van het Wiggebeen, of de bovenfte Oogholsfpleeten, Rimaefpjienoicales, of Fiffurae orbitc'les jfupmSrSYt1, waar dbor her derde en vierde paar Zenuwen, de eerfte tak van hec vijfde paar en het zesde paar in de Oogholtens gaan. 4. De ronde of Opperkaaksgaten , Foramina rotunda, of maxillaria fuperiora, die men alleen maar ziet, als het. Wiggebeen , van de andere Beenderen ,. losgemaakt is; door dezelven gaat de tweede tak van het vijfde paar Zenuwen. j. De Vleugelgaten of Vlengclbuizen, Foramina ptcfygoidea, canules pïerygoidei', die tegen over de,voorfte punt van het Stecnbc'en liggen. 6*.'De doornagrige Gaten, Foramina Spimfa. Dccze liggen voor dc doornagrige uitfteekfels, en 'laten de grootfte tak, die van de uitwendige Kropflagader, Ca,roti s' ext erna, voortkomt, door. 88.) Wat word men aan de inwenc;ge zijde van het Wiggebeen geWaat ? Aan de inwendige zijde van het Wiggebeen ziet men : 1. De dwarfe uitfteekfels , Protemts transrerfi, of de'zwaardwijze uitfteekfels, Prccrjju: 1 i:Jiformis,.of dó Kleine vleugel, Alae minor es, die in ccn fcherpe punt eindigen, en boven de bovenfte fpicet eer Oogholte liggen. 2. Vier zadelwijze uirftcekfels , ProccJJiis■ clinnidei, of inclinati, waar van de beide voorfte, door héi agterfte' einde der dwarfe uitfteekfels c-.maakt worocn, jnaar de twee agterfte zijn doorgaans met elkander verbonden 80.) Wat heeft men nog aan de inwendige Oppervlakte van het Wiggebeen aan te merken? ■ A..n de irwendige Oppervlakte van het Wiggebeen, ziet men nog verfcheidene verdiepingen, en wel: I. Twee  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE, ay 1. Twee tamelijk groote gediehens, van de middenfte Groef van de Bajii der Hersfenpan, waarin zig Veele indrukfels, Lnprefficnes digitatae vertonen. 2. De bovenfte Spieeten der Oogholten. 3. De Gaten voor de Gezigtzenuwen, 4. De Turkfche Zadel, Selk turcica, fella eqtdna, die tusfchen de vier zadelwijze uitfteekfels ljgC, eft de Zitplaats der Slijmklier , Glandula pituitaria, is. 5. Twee gedeeltens van gaten, agter de gaten der Gezigtzenuwen, waar door de Kropflagaderea gaan, dit zijn zomtijds ook volkomen gaten. 6. Twee regelmatige uitrandingen , onder de ngter* fte zadelwijze uitfteekfels, die een groot gèdeelté van de opening der Buis voor de Kföpflfeaderéa uitmaken. 7. De ronde Gaten, 'Êorartiüna rotunda. 8. De doornagtige Gaten, Foramina fpinofa'. 9- De SJijmholligheeden van het Wiggebeen, Sinuf pituitarii fphenoidales, deeze ziet men als men een Wiggebeen breekt, terftond onderden Turkfchen Zadel , die zig doorgaans in de iuwendige Neusholte openen. 9^.) Met welke Beenderen is het Wiggebeen vereenigd ? Het Wiggebeen grenst bijna aan alle de Beenderen van het Hoofd. Met de Slaap- en dwarfe uitfteekfels, is het van boven met een groot gedeelte van het Voorhoofdsbeen verbonden, en met het einde van de Slaapuitfteekfels raakt het aan de OpperhoofJsbecnderen; het hangt zamen met het geheele voorfte Deel van het Slaapbeen, en met het Wiggebeens uitfteekfel van hee Agterhoofdsbeen. Voorwaarts is het vereenigd, mee de celwijze Stukken van het Zeefbeen, en van onderen door zijne beenige fcherpte, met het middenfehóe der Neusholte; de inwendige Vleugels van de vleugelwijze uitfteekfels raaken aan de Verhemeltbeendcren.Behalven dit raakt het aan veele plaatfen van de Opperkaakbeenderen en de Jukbeenderen. < 8. Het  «8 .KATECHISMUS der f!. Het Zeefbeen. C Os ethmoideum of cribro/um.) 91.) Wat heeft men aan het Zeefbeen aan te merken ? Het Zeefbeen. Os ethmoideum of cribroj'um, ligt bijna geheel in de Neusholten, een gedeelte van het zelve reikt tot in de holligheid der Hersfenpan, en word de Haanekam, Crijla galli,. geneimd. Het andere gedeelte van 'het Zeefbeen vervult het geheele gedeelte der Neusholten, dat'tusfchen de beide Oogholten gevonden word. Het bedaar uit zeer veele dunne beenige Plaaten, die door haare legging, veele Cellen , en verfeheiden onregelmatige Buizen voortbrengen. Als men dit. Deel alleen op.V.ig zelve befchouwt, gelijkt het zeer. wel naar een Dobbelfteen, en heeft dus zes oppervlakten. De bovenfte noemd men de Zeefwijze .Plaat, Lamina cribrofa, om dat zij veele gaten heeft, die de Reukzenuwen doorlaten. De twee zijdelijke oppervlakten vallen in dc Oogholten, waar van zij een aanmerkelijk gedeelte uitmaken (*), Deeze zeer gladde oppervlakten zitten tir-fchen het Voorhoofdsbeen, de Traanbeenderen, het Opperkaaken het Wiggebeen, maken zomtijds een gedeelte, van. het voorfte en agterfte gat der Oogholte. De aaterfte oppervlakte is zeer ongel ■;'<, en. maakt het voorfte gedeelte van de Slijmholligheden des Wiggebeens. De onderfte oppervlakte is insgelijks van eene onregelmatige gedaante. De voorfte oppervlakte fteekt meteen punt vooruit, en vult die plaats welke men onder den Wortel der Neus vind. 92.) Met welke Beenderen is het Zeefbeen verceni^dV Het Zeefbeen is vereenigd met het Voorhoofdsbeen, met het Wiggebeen, met de Neusbeenderen, met de Bovenkaak, met de Traanbeenderen en met de Verhemeltbeenderen. B. De Enige Ontleedkundige noemen het het platte Peen, £0s pla•*m». ofUffmpyrattum,) om dat zijne plaat zeer dun is.  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE. 25 B. De Beenderen van het Aangezigt. 03. ) Hoe word het Aangezigt verdeeld? Het Aangezigt, Facies, verdeelt men, inde Opperen Onderkaak, Maxilla Juperivr cn inferior. a. De Opperkaak. 04. ) Uit hoe veele Beenderen beftaat de Opperkaak? De Opperkaak, Maxilla Jüperiur, beftaat uit dertien Beenderen , en wel uit twee Opperkaak beenderen, OJJa maxillaria -fuperiora; twee Juk- of WangbeendeTen, ■ OJJa ■ zie-omata, jugalia, of malae; twee Neusbeenderen , Offa naji; cwee Traan- of Nagelbeenderen, OJj'aJacrymaïia of unguis; twee onderfte Sponsbeenderen',' OJJa fpongiola of turhinata; twee Verhemeltbeenderen , OJJa palatina ui'palati; en een Ploegbeen, Qs yomtr. j., 2. De Opperkaakbeenderen. ( OJJa maxillaria fuperiora.) 95.) Wat is aan de Opperkaakbeenderen op te merken? De Opperkaakbeenderen , OJJa maxillaria fuperiora, vormen de Bovenkaak, maken een aanmerkelijk gedeelte van het Aangezigt uit, en zijn van eene zeer onregelmatige gedaante. Aan dezelve merkt men aan: 1. Het Neusuitfteekfel, Procejfus nafalis, dat hec grootfte gedeelte der Neus uitmaakt. Van agteren ziec men in hetzelve een Sleuf, die, met het daar aan rakende Traanbeen, de Neusbuis , Canalis nafalis , vormt, welke Buis, onder het onderfte fponsagtige Been, Of Jpongiojum inferiorius , in de Neusholte eindigt. 2. De Oogholtens uitfteekfels, Procejfus orbitalis, het welk dat gedeelte van deeze Beenderen is, dat de Oogholte helpt vormen , zijn agterfte middenfchoc maakt den Rand der onderfte Spleet van de Oogholte uit; aan dezelve ziet men een Huis, die zig tot in eea gat uitftrekt, dar in het Aangezigt, onder do onderfte rand van de Oogholte, ligt, èn het onderfte Oog. holtensgat, Fwawn orbiiale, hcöt^ Ia deeze Buis  go KATEC HISMUS der Buis loopt een gedeelte van de tweede tak van het vijf. de paar Zenuwen, die zo door het onderfte Oogholtensgat in het Aangezigt verfpreid word. 3. De Wang of Jukuitfteekfels, Procejfus zygomatici,jugales of nialaris, welke door het Jukbeen onderfteund worden, en een gedeelte der Wangen vormen. De BaJïs van deeze Uitfteekfels is van voren uitgehold , en de Groef die daar uit ontftaat, en die dóórgaans onder het onderfte gat van de Oogholte gevonden word, heet de Kaakgroef, FoJJa maxillaris. 4. De Kaaksrand, of de Kaakboog, Arcus maxilla. ris, of alveolaris, of het uitfteekfel der Tandkasfen, Procejfus alveolaris, waar in de Tanden fteeken. De Groeven waarin de Tanden ontvangen worden heeten Tandkasfen, Alveoli. 5. Het ¥erhemeltens uitfteekfel, Procejfus palatinus. Het is van een zeer digt famenftel, en maakt het groot"fte gedeelte van het Verhemelte. 6. De dikke Verhevenheid , Tüberofitas maxillaris , is het agterfte gedeelte van het- Opperkaak been ; zij word in de uitranding van het Wiggebeen ontvangen. 7. De Shjmholligheden der Kaakbeenderen, Sinus maxillares, worden ook de Spelonken van HighmoHi os, Anlra Highmori, genaamd. Zij worden binnen in dee/.e Beenderen gevonden, en hebben gemeenfehap met de Neusholtens, door eene onregelmatige opening. 96. ) Met welke Beenderen zijn de Opperkaakbeenderen vereenigd? Behalven hunne vereeniging met elkander, grenzen de Opperkaakbeenderen aan de Neusbeenderen , aan hec Voorhoofdsbeen, aan de Traanbeenderen, aan het Jukbeen , aan het Zeefbeen, aan hec Wiggebeen en aan de Verhemelcbeefsderen. 3-, 4. De Juk- of Wangbeenderen. (OJJa zygomatica, Jugalia of OJJa malac.) 97. ) Wat is er aan de Jukbeenderen op te merken ? De Jukbeenderen, OJJa zygomatica, neemen de zijdelijke deelen van het Aangezigt in, en zijn van eene ruit-  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE. 3* ruitwijze gedaante. Hunne uitwendige oppervlakte is verheven , en van agteren ontdekt men eene Groef, die de Groef welke onder het Jukbeen gevonden word , helpt uitmaken-, Zij vormen ook een gedeelte der Oogholten , en derzelver geheele uitwendigen Rand. 98. ) Met welke Beenderen zijn de Jukbeenderen vereenigd ? De bovenfte hoek van deeze Beenderen grenst voorwaarts aan het uitwendige Oogkuils uitfteekfel van hec Voorhoofdsbeen; van agteren zijn zij vereenigd met het Slaapuitfteekfel van het Wiggebeen; het raakt, door eene breede oppervlakte , aan het Juksuitfteekfel der Opperkaakbeenderen; en de agterfte hoek vereenigd zig met het Juksuitfteekfel des Slaapbeeus. 5., 6. De Neusbeenderen. QOffa Nafu) 99. ) Wat is aan de Neusbeenderen aan te merken? De Neusbeenderen, Offa nafi, maken hec verheven- fte gedeelte van den Neus uit, dat men deszelfs Rug heet. Ieder van tieeze Beenderen, maakt eene iangwerpige Vierhoek. Aan hec bovenfte gedeelte zijn deeze Beenderen zeer dik, maar zij neemen langzaam in dikte af, en het einde is bijna fnijdend fcherp. De uicwendige oppervlakte is verheeven en glad, en aan dezelve ziet men doorgaans een klein Gat, waar door een Slagader naar het Slijmvlies van den Neus gaat. De inwendige zijde heeft eenige ongelijkheden. ioc.) Met welke Beenderen zijn de Neusbeenderen vereenigd ? Zij zijn beiden met elkander vereenigd, gelijk ook met het Voorhoofdsbeen , met de Opperkaakbeenderen , en met het Zeefbeen. Hun onderften Rand is ge-, tand, en hier aan zie het Kraakbeen van den Neus. - 7., 8. De Traan- of Nagelbeenderen. ( Offa Lacrymaliu, of Offa unguis.) . 101.) Wat is er van de Traanbeenderen aan te merken ?" Dc  32 'KATEC MISMUS » e r De Traanbeenderen, Offa Lacrymalia, zijn zeer klefne Beenderen en van eene onregelmatige gedaante Zij i'ggen binnen de Oogholte, onmiddelijk onder hec inwendige Oogkuils uitftetkfel van het Voorhoofdsbeen Een gedeelte van dezelven behoord tot de Oogholte ' maar het andere ligt naar den Neus toe. Het gedeelte dat naar den Neus gerigt is, is gootswijze"uitgehold , en terwijl het zelve aan het amerfte gedeelte van het Neusuitfteekfel, dat aan het Opperkaakbeen peyonden word, raakt, ontftaat hier door die beeniee. Buis, die de Traanzak Ontvangt, en Neusbuis, Ca/ialis najaUs, genoemd word. 102. ) Met welke Beenderen zijn de Neusbeenderen vereenied ? De Neusbeenderen grenzen aan her Voorhoofdsbeen aan hec Zeefbeen, aan de Opperkaakbeenderen, en aan de onderfte fponsagtige Beenderen. 9., io. De Vcrhemekbeenderen. C Qffi palatina , of palati.) 103. ) Wat is er aan de Verhemeltbeenderen aan ta merken r De Verhemeltbeenderen , Offa palatina, of palati zitten tusfchen de Opperkaakbeenderen, en zijn van eene zeer onregelmatige gedaante. Zij kunnen gevoeglijk in drie Deelen verdeeld worden, tevveeten: in een onderfte, een middenfte en een bovenfte. Het onderfte of vierhoekige gedeelte, Pars quadratu of Bajis, word ook het Verhemeltensdeel, Pars palatina, genaamd. Aan het zelve ziet men het grqotftc gedeelte van de Buizen of Verhemeltensgaten, Foramen palatinum pojlerius, waar dooreen gedeelte van den tweeden hoofdtak van het vijfde paar Zenuwen gaat Het middenfte gedeelte, dat inen ook de Neusplaa'c, Lamina najalis, noemd, is zeer dun. Men zier aan het zelve eene dwars lopende verhevene Streep, die tot beveiliging van de onderfte Sponsbeenderen, Offa Jjponqiojea inferiora dient. ' Ziet hovende deel vaa de Verhemeltbeeoderen is veel  ONTLEEDKUNDIGE HEELKUNDE 33 veel onregelmatiger als de overige Deelen; men ziet daaraan die verfchillende vlakten , van welke de inwendige en agterfte zijdelijke vlakte veele Celletjes heeft; ook ziet men van onderen eene uitranding die tegen eene andere uitranding in het Wiggebeen aan ligt, en daar door een Gat maakt, dat volgens Winslow iaromen Jpheno - palatinum , genaamd word , en een tak van de Opperkaakzenuwen doorlaat. 104. ) Met welke Beenderen zijn de Verhemeltbeenderen vereenigd ? De Verhemdtbeenderen zijn , behalven hunne vereeniging met elkander, die aan hunne Verhemeltzijde ge°°. nog verbonden met het Zeefbeen, met het Wiggebeen en met de Opperkaakbeenderen (*). in» 12. De onderfte Sponsbeentjes. C OJJa fpongiofa inferiora.) 105. ) Wat is er aan de onderfte Sponsbeentjes aan te merken. 1 De onderfte Sponsbeentjes zijn als een Slakkenhuis gedraaid , en in iedere Neusholte word er een gevonden. Zij liggen daar met de bovenfte Sponsbeemies van het Zeefbeen in eene evenwijdige rigting Deszelfs verhevene zijde is naar het middenfehot van den Neus gekeert en de holle zijde naar de onderfte opehjkgb3-t 'S' CamUS nafaUs> die ziJ te fc-' 106..) Met welke Beenderen zijn dezelve vereenigd? Deeze beenderen vereenigen zig met de verheevlne uwarle Itreep, waar van wij boven gefproken hebbenzij grenzen ook aan de Traanbeenderen. ' 13. Het Ploegbeen. (Os Vomer.) iorO Wat heeft men aan het Ploegbeen aan te nierken 9 Hec C  34 KATECHISMUS der Het Ploegbeen, Os Vomer, is eene beenagtige vlakte , die de Neusholten van een fcheid. De grondvlakte van deeze plaat raakt aan het Opperkaakbeen en aan de Verhemeltbeenderen , in eene loodregte ligging. Zijn voorfte gedeelte heeft eene uitranding, waar in het Kraakbeen van den Neus ontvangen word; de onderfte zijde van deeze plaat is fcherp, gelijk ook de bovenfte , die ook uitgeholt is, en de beenige graad van het Wiggebeen ontvangt. Daarenboven is het, in zeer veele Geraamten, dan eensnaar de eene, en dan eens naar de andere zijde gebogen, eene omftandigheid die ten gevolge heeft, dat de "Neusgaten, in zulke gevallen , niet gelijk aan elkander kunnen zijn, en die van belang in de Heelkunde is. ER RINNERING des SCHRIJVERS. „ De Heer Lieutaud houd het Ploegbeen, voor ,, eene verlenging van het Zeefbeen , en ziet het aan „ voor het onderfte ftuk van het zelve , waarom hij „ ook het Ploegbeen onder de Beenderen der Hersfen- pan telt." b. De Onderkaak. ( Maxilh inferior. ) ïoB. ) Wat is aan de Onderkaak aan te merken? De Onderkaak, Maxilla inferior, is het enige Been aan het Hoofd, dat beweeglijk is, aan het zelve is op te mei ken: i. Zijne Bafis, welke deszelfs geheele onderfte Deel is. Zij heeft eenen inwendigen en eenen uitwendigen rand , Lahium intemum en extemum , welke eindigt daar het Been oprijst; deeze buiging noemt men den hoek der Onderkaak , Angulus inferior maxillae inferioris. 2'. Het uitfteekfel der Tandkasfen , Procejfus alvea: laris , of Onderkaaksrand , Anus maxillae inferioris, ■waar in de Tandkasfen, Alveoli dentium, zijn, en die van eene fponsagtige zelfftandigheid zijn. 3- Het  ONTLEEDKUNDIGE HEELKUNDE 3£ genaamd woid. Hier aan ziet men de Streen waar door de beide ftukken van de Onderkaï vïeenTed zijn (*), en die men de aangroeijing der Kin?v! phyfismenti of maxillae inferioris J n!£ agterfte. gedeelte van deeze aangroeijing , ziet men verfcheiden ongelijke plaatfen, waar aan Veele SpiS vastgehegc zijn gieren 4- Twee uitfteekfels aan het gedeelte dat opwaardü gebogen is, waar van het eene plat en aan het einde pus is, er, het Kroons- of Spitfe uitfteekfel, Prï«! Jus coronoideus genaamd word; maar het andere dat de gedaante van een langwerpig dwars oDeaaruf H„ Ia heeft, en het Hoofd orlCnokkS^Ï'ufrSr^gg cesfus condyloideus heet, waarom ook he gedeelte dat onder hetze ve ligt de Hals genaamd word Diï j. Indrukfels op beide de oppervlaktens van dit Beer. die door de Spieren ontftaan. Meet,> 6. Een Gac aan de inwendige oppervlakte van hPf opwaarts gebogene deel. Deszelfs begin ZJ? ™ Qhe der de boven befchrevenc uitrandigen , en m»Mopening van een Buis uit, die in de lelfftandigheid vaS dit kaakbeen indringt; in deszelfs Tafelfchedfel 7V pke voortgaat en in een gat, niet ver van de kS eindigt. Dit Gat noemt men het Kinr/at pUl * nmtale Door deeze Buis lopen ZenuweTen iZvZ ten, die zig overal verfpreiden. "lueava- ni^A^ w,elk- Been isde Onderkaak vereenigd* De Onderkaak is met het Slaapbeen vereenied en wel door eene bandagtig- losfe Geleding. De Tanden. ïtöi) Hoe veele Tanden zijn er in de Kaakbeenderen? In <*) fa cm Vnigt ayti deeze twee Stukken van elkander gefcWde* c %  KATÉCHISMUS der. In elke Kaak vind men, bij Volwasfenen, zestien Tanden , Dentes ( * ). 111. ) Wat is aan de Tanden aan te merken? In het algemeen zijn aan de Tanden twee deelen aan te merken; namelijk de Kroon of het Lighaam, Corona of Corpus , en de Wortel, Radix. De Kroon fleekt boven de Tandkasfen uit, en de Wortel zit in dezelven. 112. ) Wat is er aan de Kroon op te merken? De Kroon is met eene witte en harde Schors bekleed, die veel vaster is, als de zelfftandigheid der Tanden. Deeze Schors noemt men het Verglafel, Pars vitrea. 113. Wat ontdekt men inwendig aan de Tanden? Inwendig hebben de Tanden eene kleine Buis, die, door een kleine opening, aan hunne Wortels eindigt, waar door Zenuwen en Bloedvaten naar het Lighaam van den Tand gaan. 114. ) In hoe veele foorten verdeelt men de Tanden ? Men verdeelt de Tanden, in Snij- of voorfte Tanden , Incifores , Hoek- of Hondstanden , Canini, en Bak- of Maaltanden, Molares of Maxülares. 115 ) Wat heeft men aan elke foort in het bijzonder aan te merken ? In elke Kaak zijn vier Snijtanden; zij ftaan voor in den Mond , en dienen tot het doorfnijden der Voedzels. Zij hebben maar eene Wortel. De Hoek- Honds- of Oogtanden, Canini, zijn langer als de Snijtanden, want hunne Wortels -Heken dieper in de Tandkasfen ; zij zijn onregelmatig gepunt, maar vaster als de Snijtanden. In elke Kaak zijn er twee, aan elke zijde der Snijtanden een. De Latijnfche Naam, hebben zij , van hunne overeenkomst met de Tanden der Honden, ontvangen. De Bak- of Maaltanden, Molares of maxülares, waar van er in ieder Kaak vijf aan elke zijde ftaan , zijn ongelijk van grootte; de agterfte zijn de fterkfte; deeze laatfte komen doorgaans laat, en zelf dikwils in een ge- ( * ) Men vind dikwils maar veertien of vijftien, maar zelden meer als zestien Tanden in elke Kaak.  ONTLEEDKUNDIGE HEELKUNDE. 37 gevorderden ouderdom te voorfchijn , waarom zij ook doorgaans Wijsheidstanden, Dentes Sapientiae, genaamd worden. De Bafis van de Kroon der Maaltanden, verbeeld eenige bultige oppervlakte. De eerfte Maaltanden hebben doorgaans maar eene Wortel, maar de overige twee, drie of vier, maar zelden vijf Wortelen* in het algemeen hebben de Maaltanden in de Bovenkaak altoos meer Wortels, dan die in de Onderkaak; de Wortels zijn zomtijds zijdwaarts en krom geboden. ~.cezeTanden heeten Maaltanden, Molares, omdat zij de Spijzen verbreeken en vermaalen. DERDE AFDEELING. Van de Beenderen des Romps. (OJJa trunci) nö.) £Xoe verdeelt men den Romp van een Geraamte? De Romp, Truncus, van een Geraamte word verdeeld in den Ruggraad, Spina'dorfi, in de Borst, Thorax, en in het Bekken, Pelvis. a. De Beenderen van den Ruggraad. 117. ) Uit hoe veele Beenderen beftaat de Ruggegraad ? ö!a . De Ruggegraad, Spina dorfi, beftaat uieomtrend dertig Ijeenderen, waar van de vier- en - twintig bovenfte, de Wervelbeenderen, Vertebrae, genaamd worden; onder deezen ligt het Heilige Been , Os Sacrum , en daar op volgt eene foort van Staart, die uit vier or vijt met elkander vereenigde Stukken beftaat, en het Staart ofZitbeen, Os coccygis, genaamd word. iió.) Wat heeft men in hec algemeen aan de Wervelbeenderen aan te merken? Men heeft aan dezelven hun Lighaam , hunne uicC 3 fteek-  S8 KATECHISMUS der. .fteekfels, ProceJJus, en hunne holligheden, Cavitates, aan te merken. 119. ) Wat is het Lighaam van een Wervelbeen? Het voorfte gedeelte van een Wervelbeen, is deszelfs Lighaam, en maakt het grootfte gedeelte daar van uit. Van voren is het meer verheeven als van agter; en is in het algemeen van een broze zelfstandigheid. 120. ) Hoe veele uitfteekfels heeft een Wervelbeen? Elk Wervelbeen heeft zeven uitfteekfels, die uit deszelfs Lighaam voortkomen, zij zijn: 1. Het doornagtig Uitfteekfel, ProceJJus fpinofus, dat aan het agterfte gedeelte van het Wervelbeen ligt, en met de overige doornagtige Uitfteekfels, waar aan het raakt, een Graad vormt, die langs den geheelen Rug loopt. 2., 3. Twee dwarfe Uicfteekfels, ProceJJus transverfit die wegens hunne rigting zo genaamd worden. 4., 5. Vier fchuinfe Uitfteekfels, ProceJJus obliqui, van welken er twee boven en twee onder liggen. 121. ) Wat heefc men nog meer aan een Wervelbeen op te merken ? In' elk Wervelbeen ziet men nog een groot Gat , waar door het Ruggemerg gaat, en twee Üitrandingen k aan elke zijde, die tusfchen de fchuinfe Uitfteekfels en het Lighaam van het Wervelbeen, liggen; hier door gaan de Zenuwen die uit het Ruggemerg voortkomen. 122. ) Hoe verdeelt men de Wervelbeenderen? De Wervelbeenderen verdeelt men in Halswcrvelen, Vertebrae colli, in Rurvwervelen, Vertebrat dorfi , en in Lendenwervelen, Vertebrae Lumborum. I. De Halswervelen. 123. ) Hoe veele Halswervelbeenderen zijn er? Er zijn zeven Halswervelbeenderen, Vertebrae colli, die zig hier door van de overige onderfcheiden, dat hun doornagtig uitfteekfel eene vorkwijze gedaante heeft, en dat hunne dwarfe uitfteekfels met een rond gat doorboort zijn. Dit Gat maakt, met die Gaten, öie in de andere Halswervelen gevonden worden, een door-  ONTLEEDKUNDIGE HEELKUNDE. 33 doorgebroke Buis, w.aar in de Wervelflagader, Arteria vertebralis, ontvangen word. De fchuinfe uitfteekfels zijn j aan de Halswervelen, niet zo duidelijk te zien, als aan de overige Wervelbeenderen, want zij zijn breeder, maar niet zo hoog. 124- ) Hoe noemt men het eerfte Halswervelbeen ? Het eerlte Wervelbeen van den Hals noemt men derr Atlas. Zijn Gat is veel grooter als van de overige Wervelbeenderen ; het heeft ook eene verdieping, waarineen uitfteekfel van het Halswervelbeen ontvangen word , [dat men het tandwijze uitfteekfel, ProceJJus odontoideus, noemt, en waardoor de Atlas bijna geen Lighaam heeft. Aan het zelve ziec men ook geen doornagtig uitfteekfel. 125. ) Hoe noemt men den tweeden Halswervel? Het tweede Halswervelbeen noemt men de As, Axis, Epijtropheus, deszelfs Lighaam is omtreud tweemaal zo hoog, als die der overige Halswervelen, zonddr het tandwijze uitfteekfel, ProceJJus odontoideus, daar bij te rekenen. De onderfte fchuinfe uitfteekfels van deezen Halswervel, vereenigen zig met de bovenfte fchuinfe uitfteekfels van den volgenden. 126. ) Wat is nog aan de overige Halswervelen op te merken ? De vijf overige Halswervelen zijn vrij gelijk aan elkander, behalven de laatfte, welks doornagtig uitfteekfel, meer in de hoogte verheven en uitftekendcr is. 2. De Rugwervelen. 127. ) Hoe veele Rugwervelen zijn er? Er zijn twaalf Rugwervelen, Vertebrae dorfi, waar van de onderfte de fterkfte zijn ; hunne doornagrige uitfteekfels zijn lang en krom; maar de doornagtige uitfteekfels der bovenfte en onderfte Rugwervelen ftaan een weinig in de hoogte, en zijn een weinig afgerond. De dwarfe uitfteekfels zijn korter als dc doornagtige; aan het voorfte einde derzelven ziet men eene kleine Gewrigtsvlakte, welke de Verhevenheid, Tube. rofitas, der Ribben ontvangt. De fchuinfe uitfteekfels C 4 van  40 KATECHISMUSder van deeze Rugwervelen zijn langer, breeder en dunner als de fchuinfe uitfteekfels der Halswervelen. is8.) Heeft men ook nog iets aan de Rugwervelen waar te neemen ? • ƒ a,n c'ke zijde van deszelfs Lighaam, vind men twee mdrukfels, waar in het Hoofd der Ribben ontvangen word, ° 3. De Lendenwervelen. 129.3 Hce veele Lendenwervelen zijner? Er zijn vijf Lendenwervelen, Vertebrae 'lumborum Zij zijn groter en dikker dan de Rugwervelcn; hunne doornagtige uitfteekfels zijn ook fterker en meer verheven, en aan hun einde afgerond; hunne dwarfe uitIteeklels zijn langer als die der Rugwervelen, behalven het eerfte en laatfte. 4. Het Heiligbeen. 130. ) Wat heeft men aan het Heiligbeen op te merken ? Het Heiligbeen, Os Sacrum, is een driehoekig Been, dat uit vijf of zes (lukken famengefteld fchijnt te zijn ; maar dat bij Volwasfenen maar uit één Been beftaat. JJe voorfte zijde van dit Been is uitgehold, maar onder dieper als- boven. Op elke zijde heeft het eene Kei van vier of vijf Gaten. Aan zijn agterfte verhevene zijde , heeft het veele verheevenheden, waar van twee of drie doornagtige uitfteekfels de voornaamfte zijn, die, ten opzigte van hunne ligging , naar dedoornagtige uitfteekfels der Wervelbeenderen gelijken. Aan deeze zijde is ook eene dubbele Rei van Gaten j maar die kleiner zijn als aan de voorfte zijde. Van agteren zijn bovenwaarts, twee bovenfte fchuinfe uitfteekfels, die met die der Lenden wervelen veele overeenkomst hebben; tusfchen deeze uitfteekfels ziet men de opening eener Buis, die met alle de genoemde Gaten gemeenfehap heeft, en waar in het Ruggemerg jerder voortgaat. 5. Het  ONTLEEDKUNDIGE HEELKUNDE. 5. Het Staartbeen. 131. ) Wat heeft men aan het Staartbeen aan te merken ? Het Staartbeen, Os coccygis, is uit vier of vijf valfe Wervelbeenderen famengefteld , die, door Kraakbeen , met elkander vereenigd zijn. Het eerfte ftuk van liet Staartbeen heeft twee uitfteekfels, die gelederd zijn met de zijdelijke deelen van hec Heiligbeen. 132. ) Wat heeft men nog, ten aanzien der vereeniging van de Wervelbeenderen op te merken? Tusfchen het Lighaam der Wervelbeenderen ligt'een Kraakbeen , dat tusfchen de laatfte Wervelbeenderen dikker word; daarenboven worden de Wervelbeenderen , door uitwendige en inwendige Banden, Ligamen~ ta , met elkander vereenigd. b. De Beenderen van de Borst. (Q08 Thoracis.) T33.) Welke Beenderen behoren tot de Borst? Tot de Borst of hec Bovenlijf, Thorax, behoren, behalven de cwaalf, boven befchreeven, Wervelbeenderen, vier- en twintig Ribben, Cójlae, en het Borstbeen, Sternum- 1. De Ribben. 134.) Wat is er van de Ribben in het algemeen aan te merken? De Ribben zijn lange kromme Beenderen, waar aas men in het algemeen aanmerkt: ï. Haar Lighaam, dat het grootfte en middenfte Deel van deeze Beenderen is. 2. Haar voorfte einde, dat met een Kraakbeen vereenigd is, en 3, Haar agterfte einde, dat met de Wervelbeenderen verbonden is Voorts heeft elke R^ twee oppervlakten en twee Randen, de inwendige oppervlakte is hol, en de uitwendige verheven. De eene Rand li^t boven, en de C j an-  te KATECHISMUS der andere onder; in den onderden Rand is eene Groef waardoor de Rugzenuwen en Bloedvaten loopen Aan het agterfte einde van elke Rib word een Hoofd gevonden, waar door zij met de Wervelbeenderen vereenigd zijn, en digt daar bij eene Verhevenheid die insgelijks aan de Wervelbeenderen raakt * ïs35V?-,Hoe worden de Ribben verdeeld ? De Ribben worden verdeeld in waare, Verae, waar IZZeTZhS,viif va,fe- «? f**» 136O Welke zijn de waare Ribben? aanDh\fBVo?stïeVemfte ®* de ^ Ribbcn' en raaken 1370. Welke zijn de valfe Ribben? De vijf volgende zijn de valfe Ribben , en deeze reivtn^Va aa" ^.Borstbeen, maar hec Kraakb en van t w? v3lfe rlb l k Zehe& aan hec Kraakbeen van delaatfte waare, en zo zijn de overige aan elkander verbonden; de twee laatfte hebben, aan haar vooralle^ V f,enecöerke vaschegting, maar zij worden ftSbeSgd? P,ei'e0 CQ vlieziSeBa°de«> >" haren 2. Het Borstbeen. C Sternum.) 138.) Wat is er van het Borstbeen aan te merken? Het Borstbeen, Sternum, is een plat Been, dat bii Volwasfenen uit twee Stukken, maar bij zeer hooi bejaarden alleen uit één Stuk beftaat. Het bovenfte ,Stuk, Pars Superior, is van buiten wat verheeven" maar van binnen een weinig hol. In het midden van deszelfs |bovenften rand, ziet men eene aanmerkelijke uitranding, naast welke nog twee uitrandingen ziju. waar in de Sleutelbeenderen gewrigt zijn. Het onderfte Stuk is omtrend tweemaal langer als het bovenfte maar zo breed niet. Aan elke zijde ziet men vijf infnijdingen, waar in de vijf onderfte waare Ribben ontvangen worden. Onderaan dit Stuk is een puntig Kraakbeen, dat het Zwaardwijze Kraakbeen, Cartilago Xy- phoidea  ONTLEEDKUNDIGE HEELKUNDE. 43 pboidea, of het Zwaardwijze Uitfteekfel, ProceJJus enJiformis, heet. Aanmerkinc. Zomtijds vind men , onder het midden van het Borstbeen, een Gat, waar door, volgens Halleh, Bioedvaten loopen. c. De Beenderen van het Bekken. ( OJJa pelvis.) 139.) Door welke Beenderen word het Bekken gevormd ? Het Bekken, Pelvis, beftaat uit het HeiligDeen, Os Sacrum, en de ongenaamde Beenderen, OJJa innominata. 14c).Hoe worden de ongenaamde Beenderen verdeeld V De ongenaamde Beenderen worden in drie Stukken verdeeld, die, als bijzondere Beenderen, hunne eigene Naamen hebben. Zij heeten: het Darmbeen, Os ilium; het Heupbeen, Os ijchium; en het Schaambeen, Os pubis. Aanmerking. In de Vrugt zijn deeze Beenderen van elkander gefcheiden ; maar bij Volwasfeneu kan men er jiaulijks een Spoor van zien. i, Hec Darmbeen. 141.3 Wat is aan het Darmbeen aan te merken? Het Darmbeen , Os Ilium, is het grootfle en bovenfte Scuk van de ongenaamde Beenderen; aan het zelve is aan te merken ; 1. Zijn bovenfte Rand, Margo fuperior, welke de Graad van het Darmbeen , Spinra ojjis ilium, of ook deszelfs Kam, Cijla ojjium ilium, genaamd word. 2. Twee voorfte, en 3. twee agterfte Graaten, Spu nae anteriores en pojleriore's, en onder dezelve eene groote infnijding, welke de inftiijding van het Heupbeen, incifura ijchiatica, heet. Het Darmbeen maakt ook een groot gedeelte van de Gewrigtsholte of de Pan uit, die het Hoofd van het Dijebeea ontvangt. a. Het  M KATECHISMUS deh' *• Het Heupbeen. C Os i/chium,) ' StHeY£naaDne-#üpbeeri aan te me*en ? net Heupbeen , Os ifchum. is hpr nnrwn,. i ongenaamde Beenderen/ Aan'het zTe'ln^mS twee Takken, eene voorfte en een agterfte? De vSïr fte » plat, en raakt aan de onderfte tak van het Schaam been, Os pubis; de agterfte tak is dik c van eene" onregelmatige gedaante; zij is vereend met her nn derfte gedeelte van hetDarmbgè*a«erfte van het Schaambeen en maakt het geheele ondSte gedeel teder Gewngtshoke uit, die aan de zijde van hec eironde of groote Gat, Foramen ovale of Snul eerl infmjdmg heeft. Agterwaarts ziet men daffeen breed lieupbeen, i/wa o#r z/c/m genaamd word De srroote worf'iLt KS? deC2e ta^ngcwoX I A maa,Kt de helft van het e ronde Gat uit Rer onderfte gedeelte van de agterfte Tak is zeer dik en onregelmatig afgerond, en heet de verLevenheid of het uitfteekfel van het Heupbeen T„S 71» Tusfchen dit uitfteekfel ef de" fc£*tn'hef been, is eene Infnijding, i«cj/«ra t/tf»;™ llct 3. Het Schaambeen. r: (Os pubis.) 143.) Wat is er aan het Schaambeen aan te merken? Hetbchaambeen, Os pubis, is het kleinfte voorfte ftuk van de ongenaamde Beenderen, het maakt den geheelen bovenften Boog van het eironde Gat/en vormt twee Takken. De bovenfte Tak, of deszelfs LS2 1S driehoekig en maakt een ruw uitfteekfel, Tuberofya? welke de vereeniging van dit Been met hèt Darmbeen aanwijst Voor aan de gemeene vereeniging der beide Schaambeenderen, ziet men eene langwerpige verhéevenheid, die de Graat van het Schaambeen\, SpiZoL fuhs, heet. De onderfte of oprijzende tak ; hTpT, en  ONTLEEDKUNDIGE HEELKUNDE. 45 en (laat bijna loodregt op de voorfte tak van het Heupbeen , die zo nauw met elkander vereenigd zijn. 144.) Wat ziet men nog aan de ongenaamde Beenderen? Aan de ongenaamde Beenderen ziet men nog, 1. De Pan of Gewrigtsholte, Acetabulum , Cavitas cotyloidea, die door de-drie Beenderen van het ongenaamde Been gevormd word 2. Het groote of eironde Gat van de Beenderen van het Bekken, of van het Heupbeen, Fo. ramen magnum, of ovale ojjts ifchii, of offium Pelvis, waar door het Schaam- en Heupbeen gevormd word. VIERDE AFDEELING. Van de Beenderen der bovenfte Ledemaaten. ( OJJa extrtmitatum fuperiorum.) 145.) Uit welke Beenderen beftaan de bovenfte Ledemaaten ? De bovenfte Ledemaaten, Extremitates fuperiores, beftaan uit het Sleutelbeen, Clavicula, het Schouderblad, Os fcapulae , het Opperarmbeen , Os humeri, twee Onderarmbeenderen, OJJa brachii, en de Hand, Manus. 1. Het Sleutelbeen. ( Clavicula ) 146.) Wat is aan het.Sleutelbeen aan te merken? Het Sleutelbeen, Clavicula, is een lang Been, dat de gedaante heeft van een S; het ligt dwars aan het voorfte en bovenfte deel der Borst, tusfchen het Borstbeen en het Schouderblad; aan de zijde die na de Borst toe is, is het Sleutelbeen uitgehold, maar zijn andere verheevene einde is naar het Schouderblad gekeerd. Het middenfte gedeelte van dit Been,, dat men het Lig-  46* "CATECHISMUS DER Lighaam, Corpus, noemd, is onre-rdmnHrr *c hetbinnenfte einde heeft t^SSSS^S^1 eenigf? MCt welkeBeende™ & j« Sleutelbeen ver. Het inwendige einde van het Sleutelbeen i. a. Banden met het Borstbeen vereeni Sr F wendige einde is 0p twederleië w' ten me hec Scho,,' derblad vereenigd,- en wel eerst, cioor een zeer ftïken Band , die aan he: ravenbekswijze Uitfteekfel cijjus coracoideus, begint, en omtrend h f mi m ' pr°~ het Sleutelbeen nederdaal ; i S ,van derblads holte,. ^^^S^^0^ 148. ) Wat is het nut van het Sleutelbeen? HetSieutelbeen houdhet Schouderblad in zijne plaats. 2. Het Schouderblad. ( Scapula.) 149. ) Wat is aan her Schouderblad aan te merken? Het Schouderblad, Scapula, is een pla? en drTeïï kig Been, en ligc aan het agterfte en bovenfte S van de Borstholte. Aan het ze,ve ontdekt m"n 1. Twee Oppervlaken, waar van de uitwendige verheeven , en de inwendige uitgehold is • 8 2. Twee Hoeken , een voorfte en twee agterfte waar van een boven en de andere onder ligeln De zijde of rand, Margo, die tegen den voo,ftenbHoek is tot de Grondvlakte, B:Jü; van de tvvee overige ran-' den is oe eene de bovenfte, en de andere de onderfte rand , Cofta fupenor en inferior. uuuuite . Uit de uitwendige oppervlakte van het Schouderblad komt eene aanzienlijke Verheevenheid voort, dïeene fchuinfe dwarfe hgging heeft; zij heet de Graat van het Schouderblad Spina jcapulae, en haar uitfteekenJ einde heet het Schoujerb.enshoofd, Acromiot Naar. dien deeze Graat, de uitwendige Oppervlakte van het Schouderblad, in twee deelen vlrdeeftfontftaan hier u? twee  ONTLEEDKUNDIGE HEELKUNDE. 47 twee Sleuven, FoJJae, waar van de eene de bovenfte, FoJJa Jüpra Jpinata, de andere de onderfte, infra Jpinata, genaamd word. Het voorfte einde eindigd in een uitgehold Hoofd, en dit heeft eene Sleuf, die een Gewrigtsholte, Cantor glenoidea, vormt, die in verfe Lighaamen eenen Kraakbeenigen rand heeft, en daarom dieper is, dan in drooge Beenderen. Deeze Holligheid heeft eene langwerpige gedaante, en ontvangt het Hoofd van hec Opperarmbeen. Onder dit uitgeholde Hoofd rijst een aanmerkelijk en krom Uitfteekfel opwaards, dat het ravenbekswijze uitfteekfel, ProceJJus coracoideus, genaamd word. De bovenfte rand van het Schouderblad, Cojla Jupei rior, is kort en fcherp; de onderfte langer en dikker. 150. ) Waar door is het Schouderblad vast gehegt? Het Schouderblad word door veele Spieren bevestigd. Voorwaarts word het, gelijk gezegd is, door het Sleutelbeen in zijne plaats gehouden, en aan zijn voorfte einde, ontvangt het ook nog het Hoofd van het Oppsrarmbeen. *. Het Opperarmbeen. (Os humeri.) 151. ) Wat is er aan het Opperarmbeen aan te merken? Het Opperarmbeen, Os humeri, is een lang Been, dat aan beide zijne einden dik is, Het bovenfte einde heet het Hoofd, Caput humeri; en dat gedeelte waai op het Hoofd rust, noemt men den Hals, Collum. Aan de inwendige zijde van dit Hoofd, ziet men een halfrond, dat tot de Geleding van dit Been dient. Voorts ontdekt men aan het zelve verfcheiden Verheevenheden en Indrukfels , die tot beveiliging der Spieren dienen. Het onderfte einde, dat plat en breed is, heeft twee Uitfteekfels, die men Knokkels, Condyli , noemt, welks uitwendige de fterkfte is, maar de inwendige fteekt het meest uit, Tus-  •43 KATECHISMUS r, E R Tusfchen beide deeze Knokkels liggen Gewrigtsuit fteekfels, Procejfus articulares, van welke de twee in wendige , met de Groeve die tusfchen dezelven gevonden wordt, de gedaante van eene Rol hebben; hef derde Gewrigtsuitfteekfel, dat het uitwendige is, is in de gedaante van een langwerpig Hoofd afgerond, en rust op den uitwendige Knokkel. De groo.e Ellepijn Cubitus, is met beide de inwendige Gewr.gtsuitlteèkfels en de kleine Ellepijp, Radius, met het derde of uitwendige Gewrigtsuitfteekfel, geleederd. Behalveu deeze twee genoemde Rollen, Trochlea, zijn er nog twee Holligheden , waar van de agterite de grootfte is Dit Been is inwendig hol, en bevat veel Merg 152.) Hoe gefchied de vereeniging van hetOpperarmbeen met het Schouderblad? Het bovengemelde halfrond , dat aan het Hoofd van het Opperarmbeen gevonden word, is met een Beurs, band omkleed, welke Band, aan den omcrek der Gewngtsholte van het Schouderblad begint, en rondom den Hals van het Opperarmbeen, en wel aan de ruwe plaatfen, waar mede de Hals omzet is, vast gehegt word, en hier bij komen nog eenige bandagtige Veezelen en vliezige Uitbreidingen, voornaamlijk aan het inwendige en onderfte zijdelijke deel van het Onnetarmbeen. '1 3., 4. De Beenderen van den Onderarm. 153. ) Uit hoe veele Beenderen beftaat de Onderarm? De Onderarm beftaat uit twee Beenderen, de groo"- te namelijk en de kleine Ellepijp, Ulna , of Cubitus en Radius. a. De groote Ellepijp. (Ulna of Cubitus.) 154. ) Wat is aan de groote Ellepijp aan te merken ? De groote Ellepijp, Ulna of Cubitus, is het fterkfte der beide Beenderen, die den Onderarm uitmakenzij is het dikst aan het boveneinde, en neemt tot aan het einde langzaam in dikte af. Aan  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE 49 Aan het bovenfte einde ziet trien twee tamelijk groote Uitfteekfels, waar van het agterfte het fterkfte is, en de EUeboogsbült, Qlecranon of ProceJJus ariconeus, heet; maar het voorfte, dat fpits toeloopt, word de Kroon van den Elleboog, of het fpitfe uitfteekfel der Ellepijp, ProceJJus coronoideus , genaamd. Deeze uitfteekfels worden aan het onderfte einde van het öpperarmbeen, ih deszelfs holligheden ontvangen. Tusfchen beide deeze Uitfteekfels ziet men eene breéde uitranding, die voor de Geleding gefchikt, en iri vier Gewrigtsvlakren afgedeeld is. Aan de uitwendige zijdé van het ProceJJus coronoideus, word nog eene andere Gewrigtsvlakte gevonden, voor het Hoora van de kleine Ellepijp. Om dit Been ziet men nog verfcheide oneffenheden'en indrukféls voor de Spieren. Aan het onderfte einde heeft het een klein Hoofdje, Capitulum, waar aan twee Gewrigtsvlakten en een Uitfteekfel , dat men hetpriemswijze Uitfteekfel, ProceJJus ftiloideus, noemt. De eerfte ronde Gewrigtsvlakte* 'past op de zijdelijke Gewrigtsvlakte, die aan het onderfte gedeelte van de kleine Ellepijp gevonden wörd; de andere Gewrigtsvlakte, die tusfchen de vóórgaande en het priemswijze Uitfteekfel ligt, is eigehtlijk het bovenfte plat gedrukte deel van dit Hoofd ; zij word geleederd met het derde Voorhands- beeni, zonder het zelve aan te raakeh, want tusfchen beiden ligt een Kraakbeen. . Aan het middenfte gedeelte van dit Been, ontdekc men buitenwaards een Graat , Spina , waar aan de Band, die tusfchen beide de Beenderen gevonden word, Ligamentum inter ojjum, vast gehegt is. b. De kleine Ellepijp. ( Radius.) ^5-) Wat is er aan de kleine Ellepijp op té merken? De kleine Ellepijp, Radius', ligt aan de uitwendige zijde, naast de groote Ellepijp, haare beide einden zijn ook niet gelijk. D Het  50 KATECHISMUS der Het onderfte of groote einde, is een weinig plat gedrukt, en van vooren van eene breede Oppervlakte voorzien, die een weinig hol is; het deel dat tegen haar over ligt is verheeven, en met drie uitfteekfels bezet. Tusfchen deeze Uitfteekfels ziet men Groeven, waar in zekere Spieren liggen. D2 uitwendige zijden der Oppervlakten, maaken, door haare vereeniging, een Hoek, waar aan zig van onderen een puntig uitfteekfel verheft, dat het priemswijze uitfteekfel der kleine Ellepijp, Procesfits ftiloideus radii, heet. Aan de Grondvlakte van dit Been, ziet men nog eene breede en uitgeholde Gewrigtsvlakte, die met de twee eerfte Beenderen der Voorhand geleederd word. Het kleine einde ligt boven, en eindigt met een uitgehold en afgerond Hoofdje, Capitulum. Dit Hoofdje ftaat op eenen Hals, Collum, waar onder men aan de zijde een fcherpe Graat ziet, die zijdwaards tegen de Graat van de groote Ellepijp gekeert is, en hetzelve gebruik met de vorige heeft. Beide deeze Beenderen zijn hol, "en bevatten Merg. 156. ) Wat is er voornaamlijk wegens de Geleding deezer Beenderen aan te merken ? Deeze Beenderen zijn, van boven , met het onderfte einde van het Opperarmbeen verbonden, en maken eene charnierswijze beweeging, tot de buiging en uitftrekking van den Onderarm: de kleine Ellepijp, welker uitgehold Hoofd aan de derde Gewrigcsverhevenbeid van den Opperarm raakt, maakt nog, door haare hoekswijze beweeging, de voor- en agteroverbuiging der Hand. 5. De Hand. ( Mams. y 157. ) Hoe verdeelt men de Hand? De Hand , Manus , verdeeld men in drie Deelen: namelijk in de Voorhand, Carpus, de Nahand, Metcif corpus, en de Vingeren, Digiti manus. a. De  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE. 51 a. De Voorhand. C Carpus.) Uit hoe veele Beenderen beftaat de Voorhand? De Voorhand beftaat uit agt zeer onregelmatige Beenderen , die in twee Reiën liggen. In de voorfte Rei liggen eigent lijk maar drie Beenderen, want het vierde ligt buiren de Rei. 159 ) Hoe hesten de Beenderen van de eerfte Rei? Het eerfte Been van de eerfte Rei, dat aan de kleine Ellepijp grenst, heet het Schipwijze Been, Os/ca* phoutes of ?iaviculare. Het tweede en kleindere, dat insgelijks aan het kleine Ellebeen grenst, en eene halfmaanswijze gedaante heeft, heet het Halfmaanswijze Been, Os ïunatum, tunare, of femilwiare. Het derde, dat aan de groote Ellepijp grenst, heet het Wiggebeen, Os cuneiforme, of ook hut driehoekige Been , Os triquetrum of triangulare. Het vierde, dat op de vorige Beenderen ligt, heet het erwtwijze of ronde Been, Os pijiforme of rotimdum. 160. ) Hoe heeten de Beenderen van de tweede Rei ? Het eerfte Been van de tweede Rei, dat lang is ca de Duim onderfteunt, heet het veelhoekige of vierhcei Rige groote Been, Os multangulum majus, trapezium , rhomboides. Het tweede, waar op het Been der Nabind rust, dat tot de Wijsvinger behoord, heet het veelhoekige of vierhoekige kleine Been , Os multangulum minus, trapezoides of pyra?nidale. Het derde, dat het grootft'e is, en in het midden der Voorhand ligt, heet het groote Been, Os magnum, of het hoofdige Been, Capitatum. Het vierde, dat een haak wijs uitfteekfel heeft, en bijna eene Pijramide vertoond , heet het Haakbeen, Os unciforme of uncinatum. 161. j Hoe zijn deeze Beenderen met elkander vereenigd ? Alle deeze Beenderen zijn alleen door Banden met elkander verbonden, maar die Banden, die de VoorD 2 hand3  52 KATECHISMUS der hand, met de Beenderen van den Onderarm vereenfgen, zijn zeer fterk. b. Oe Nahand. ( Metacdrpus.) 162.) Uit hoe veele Beenderen beftaat de Nahand? De Nahand beftaat uit vier lange Beenderen , die een weinig krom zijn. Zij zijn dik aan hunne einden, van welke het eene de Grondvlakte , Bajis, maar het andere het Hoofd heet. De Grondvlakte is dat einde, dat aan de Voorhand raakt; en het Hoofd is naar de Vingeren gekeerd. Zij zijn ongelijk van grootte. Het eerfte, van den Duim af gerekent, is het grootfie van allen, rust op het tweede Been van de tweede Rei der Voorhandsbeenderen en raakt ook aan het derde; daarenboven is het ook vereenigd met de Bafis en het Hoofd van het nabijgelegen Nahandsbeen, en onderfteund den Wijsvinger. Het tweede, rust op het derde Been van de Voorhand, en onderfteunt den middenften Vinger. Het derde en vierde rusten op het haakwijze Been, en dienen den Ring- en kleinen Vinger tot onderfteuning. De einden van deeze Beenderen worden door bizondere en zeer korte Banden, zeer digt aan elkander gefloten. c. De Vingers. ( Bigiti manus.) T63.) Uit hoe veele Beenderen beftaat elke Vinger ? Elke Vinger beftaat uit drie Kootjes, Phalanges, van welke het eerfte, van de Hand af gereekend, hec grootfte is; het tweede is niet zo groot, en het derde is het kleinfte. Het einde van elk derde Lid is met een klein uitfteekfel voorzien, dat de Nagel des Vingers , Unguis, onderfteund. Aan alle de Geledingen van deeze Beenderen ziet men zuivere, flappe en beurswijze Banden. VIER-  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE. 53 VIERDE AFDEELING. Van de Beenderen der onderfte Ledematen. ( Offa extremitatum inferiorum.) 164.) T_Tit welke Beenderen beftaan de onderfte Ledemaaten ? De onderfte Ledemaaten beftaan uit het Dijebeen, Os femoris, de Kniefchijf, Pateüa of rotula, het Been, Crus, en de Beenderen van den Voet, Offa pedis. a. Het Dijebeen. ( Os femoris.) Ï65.) Wat is er aan het Dijebeen aan te merken ? Het Dijebeen, Os femoris, is het grootfte Been van tiet geheele Menfchelijke Lighaam, van eene rolronde gedaante, en een weinig gebogen. Aan zijn bovenfte einde ziet men drie aanmerkelijke uitfteekfels, namelijk het Hoofd, Caput, den grooten Omdraaijer, Trochanter major , en den kleinen Omdraaijer, Trochanter minor. Het Hoofd ligt fchuins binnenwaards, en heeft eene halfronde gedaante, op het zelve ziet men een Groef, waar in de inwendige Band, die tot de Geleding behoord , vast gehegt is. Het dunne gedeelte onder hec zelve, heet den Hals, Collum. Die aanmerkelijke verheevenheid, welke tegen over het Hoofd van dit Been ftaat, en aan het uitwendige en agterfte zijdelijke deel van het zelve ligt, heet den grooten Draaijer, Trochanter major, zij'is van eene onregelmatige en bultige gedaante, agter aan derzelver Hoofd, is eene kleine uitholling. De kleine Draaijer , Trochanter minor , ligt agterwaards; en is fchuins naar de zijde van het Hoofd ge. D 3 ' rigt,  54 KATECHISMUS der rigt ; zijne Grondvlakte heeft eene driehoekige gedaante ; het bovenfte deel is een weinig afgerond Het Lighaarn van het Dijebeen is van yorenglad, maar van agteren heeft het eene ruwe uitfteekende Streep, die men de Been of ruwe Streep, Linea ajpLv ra, noemt. Aan het onderfte einde zijn twee groote Uitfteekfels, die de Knokkels van het Dijebeen, Comiyli , genaamd worden. Aan haar agterfte zijdvlakcen hebben 'zij twee Verhevenheden, Tuberq/itas, waar op men veele ruwe plaatfen en indrukfels voor zekere Spieren, en boven en agterwaards eene kleine Groef ziet, waar in een foort van een liozenvormig Been, Os fejamoideum, gevonden word. De Dijebeendercn bevatten veel Merg, dat, door ■een bizonder netwijs been weeffel, tegen de einden van deeze Beenderen , in zijne plaats gehouden word. 166.) Wat is er omtrent de Geleding van dit Been aan re merken ? Het Dijebeen word, door zeer fterke Banden , met het ongenaamde Been vereenigd, door welke Banden , het Hoofd in zijne Gewrigtsholte gehouden word. Het uitwendige van deezen Band, noemt men den Beursband, en deeze omvat het geheele Gewrigt. De inwendige Eand begint aan de uitranding en den rand der bultige verdieping van de ongenaamde Beenderen, en hegc zig vast, aan de bovengemelde Groef van het Hoofd des Dijebeens. Inwendig in dit gewrigt, word een Band gevonden , die men den ronden Band, Li&amentum tres, of rotundum, noemt. b. Het Been. ( Crus.) 167-) Hoe veele Beenderen vind men aan het Been? Aan hec Been , Crus, vind men drie Beenderen, namelijk: het Scheenbeen, Tibia, de Kniefchijf, Patella* en het Kuitbeen, Fibula. 1. Het  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE 55. r. Hec Scheenben. d Tibia. _) 163.) Wat heeft men aan het Scheenbeen aan te merken ? Aan het Scheenbeen vind men: 1. Het hovende einde, dat het Hoofd genaamd word. Dit is zeer uitgebreid, en maakt aan zijnen top eene bree-Je Grondvlakte , die door een ruw uitfteekfel,. Tab:;--Ut as, in twee gelijke, zeer vlakke Groeven, verdeeld word, waar in de beide Knokkels, Condyli, van het Dijebeen ontvangen worden. Dit Hoofd heeft ook, aan zijne uitwendige zijde, naar agteren toe, eene kleine Gewrigtsvlakte, waar in het Hoofd van het Kuitbeen past. 2. Het Lighaam. Dit heeft drie Hoeken , welker voorfte de Kam van het Scheenbeen, Crijla, genaamd word; deeze eindigt van boven in een uitfteekfel, dac de Graat van het Scheenbeen, Spina tibiae, genaamd word. De uitwendige Hoek, noemt men de Beenftreep. 3. ) Het onderfte einde. Dit heeft aan zijnen Bajis% eene groote Gewrigtsvlakte, aan welker inwendige zijde men een Uitfteekfel ziet, dat de inwendige Kriokkd, Malleolus internus, uitmaakt, maar aan de andere zijde is een Groef, waar in het onderfte gedeelte van het Kuitbeen gelederd word. 2. De Kniefchijf. ( Patdia.) 169.) Wat heeft men aan de Kniefchijf aan te merken P De Kniefchijf, Patella, is een rond en plat Been, dat aan het voorfte deel van bet Scheenbeen, en aan het onderfte deel van het Dijebeen ligt, Hec is aan zijne uitwendige zijde verheeven , maar aan de in vendige ziet men eene dubbelde, dog geringe uitholling, dewijl zij op de beide Knokkels vaa het Dijebeen ligt. D 4 3. Het  56 KATECHISMUSder. 3. Het Kuitbeen. ( Fbula pf Perone.) 170. ) Wat is er aan het Kuitbeen op te merken? Het Kuitbeen, Fibula of Perone, is een dun Been, zo lang als het Scheenbeen, waar naast het uitwendig ligt. *". '*"'.' Zijn bovenfte einde vertoont een onregelmatig Hoofd waar aan eene kleine Gewrigtsvlakte gevonden word, daarliet Hoofd van her Scheenbeen in rust. Aan het Lighaam van dit Been zijn vier Hoeken, van welken die, die naar het Scheenbeen gekeerd is, het meest uitfteekt , en waar aan de tusfehenbeenige Band , Ligamentum interoJTeüm, vast gehegt is. Zijn onderfte einde is driehoekig, en heeft een uitfteekfel dat insgelijks wat driehoekig is. Hier door kan men aan dit einde drie Oppervlakten waarneemen, waar van de inwendige met het Kootbeen , AJlragalus, gewrigt is ; de voorfte en agterfte verheffen zig in eene ruwe Verhevenheid , en de gemeene Hoek van deeze twee laatfte Oppervlaktens, maakt den uitwendigen Knokkel, Malleolus externus. Her Scheen- en Kuitbeen bevatten insgelijks Merg in hunne Holligheden. 171.) Wat is er ten aanzien van de Vereeniging deezer drie Beenderen op te merken? De beide Knokkels van het Dijebeen, worden in beide Gewrigtsholten van het bovenfte gedeelte van het Hoofd des Scheenbeens ontvangen. Deeze vereeniging gefchied door velheiden Banden, en door de Beursband, die de einden der beide Beenderen in zig bevat. Men ziet: 1. op elke zijde epn Band, die den zijdenband genaamd word. Deeze beginnen yan de Uitfteekfels aan de Knokkels, Condyli, van het Dijebeen , en worden vast gehegt, aan de zijdelijke deelen van het Scheen- en Kuitbeen. 2. Drie agterfte Banden, van welke twee in de Beurs liggen, en het derde ligt er buiten. De twee eerfte inwendige of kruiswijze Banden, Ligdmenta cruciata, beginnen tusfchen de beide Knokkels, Condylis van het Dijebeen, dan doorkruisten  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE. 57 kruisfen zij elkander, en hegten zig vast agter het uitfteekfel, dat de twee Gewrigtsholtens van het Hoofd des Scheenbeens van elkander fcheid; de derde of uitwendigen Band, begint aan den uitwendigen Knokkel van het Dijebeen, en hegt zig vast aan het agterfte gedeelte van het Hoofd des Scheenbeens. In dit Gewrigt , vind men twee beweeglijke halfmaanswijze Kraakbeenderen, Cartilaginesfemilunares. De Kniefchijf is, in haaren gantfen omtrek, aan den Beursband gehegt; zij heeft ook nog eenen zeer Herken Band, die aan den top yan dit Been begint, en aan de Graat van het Scheenbeen, Spina tibiae, vast gehegt word; zij word ook, door enige kleine bandagtige verlengingen, aan de andere Gewrigtsbanden gehegt. Het Hoofd van het Kuitbeen, raakt aan de uitwendige zijde van het hoofd des Scheenbeens, maar zijn onderfte einde word in de driehoekige uitholling, van het onderfte gedeelte van het Scheenbeen ontvangen, In deezè ligging word het door veele Banden, te weeten: door vier aan het bovenfte, en vier aan het onderfte eind, vastgehouden; maar de onderfte Banden zijn fterker dan de bovenfte. Daarenboven is het Lighaam van dit Been, in zijne geheele lengte, met het Lighaam van het Scheenbeen, door een zogenaamden tusfchenbecnigen Band, Ligamentum interojjeum, verbonden. 4. De Voet. 172.) Hoe worden de Beenderen van den Voet verdeeld ? De Beenderen van den Voet, Pes, verdeelt men ; in de Beenderen van den Voorvoet, OJfa tarji, de Beenderen van den Navoet, OJJa Metatarji, en de Beende* ren der Tonen, OJJa digitorum pedis. Ds a. Dé  5* KATECHISMUS der. a. De Voorvoet. C Tarfus.) 173.) Uit hoe veele Beenderen beftaat de Voorvoet? De Voorvoet, Tarfus, beftaat uit zeven Beenderen namelijk: ' 1. Het Kootbeen , Aflragalus , dit is , na het volgende Hielbeen, het grootfte, en beflaatide hoogfte plaats van den Voet. Op dit Been rust den gantichen last van het Lighaam; dewijl de vereeniging van den Voet met het Been, door het zelve verrigt word. Agterwaards word hJt door het Hielbeen, en van voren door het Schuitwijze Been, en ook dikwils door het Teerlingswijze Been onderfteund. 2; Het Hielbeen, Os Calcis of cakaneum. Dit is het fterkfte Been van den Voorvoet; hec is lang en plat aan de zijden; hec voorfte gedeelce heeft twee Uitfteekfels en drie Gewrigtsvlaktens; deszelfs agterfte gedeelte eindigt met een ruw uitfteekfel, Tubenfttas, dat de Hiel uitmaakt. 3. Het Schip- of Schuitwijze Been, Os naviculare, of fcaphoides. Het hgc tusfchen het Kootbeen en de drie Wjggebeentjes; van agceren is hec uicgehold, en oncvangc daar het Hoofd van hec Kootbeen', maar van voren verheven, en vereenigd zig met de drie Wiegebeentjes. 4. Het Teerüngswijze Been, Os cubiforme of cuboides. Het heeft eene zeer onregelmatige gedaante en vijf Oppervlakten; de agterfte is vereenigd met'het voorfte uitfteekfel van het Hielbeen ; de bovenfte is verheven; op de onderfte ziet men eene groote verheevenheid ; de buitenfte of voorfte heeft twee kleme Gewrigtsvlakten, die de twee laatfte Beenderen van den N avoet onderfteunen ,■ de inwendige is zeer groot en ongelijk, en heeft eene kleine'Gewrigtsvlakte, waar door het met thee Wiggebeentje vereenigd word, 5., f5. , 7. De Wiggebeentjes, Ojja cuneiformia. Deezen zijn de drie laatfte Beenderen van den Voorvoet; zij liggen tusfchen het Schuitwijze Been en de drie eerfte Beenderen van den Navoct, Metatarjus. b. De  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE $> b. De Navoet. (Metatarfus.) 174. ) Uit hoe veele Beenderen beftaat de Navoet? De Navoet, Metatar/us, is dat gedeelte van den Voet, dat tusfchen den Voorvoet, Tarjus, en de Toonen gelecgen is, en beftaat uit vijf Beenderen, die, gelijk de Beenderen van de Nahand, in Reiën liggen ; en bijna van dezelfde gedaante zijn. Deszelfs agterfte einden, die men hunne Grondvlakten, Ba fis, noemd, zijn veel fterker als de voorlten, die men de Hoofden noemt. 175. ) Wat is aan deeze Beenderen aan te merken? Het eerfte Been van den Navoet is zeer dik, maar korter als de overigen, enonderfteunt den grooten Toon. Op zijne Ba/is ziet men eene lange Gewrigtsvlakte, die met het eerfte Wiggebeentje geleederd is; aan de onderfte zijde heeft het twee Gree 'en, waar in twee Zaadbeentjes, OfJ'a fe/amoidea, liggen. Het tweede Been van den Navoet, is het langde van alle deeze Beenderen. Aan zijne B'fis ziet men vijf Gewrigtsvlakten, van welken het grootfte met hét tweede Wiggebeen geleederd is; de overigen grenzen aan de eene zijde, aan de Bafis van het eerfte Been des Navoets, en aan den punt van het eerfte Wiggebeen; aan de andere zijde aan het derde Navoetsbeen en aan het derde Wiggebeen. De Bafis van het derde Been van den Navoet, heeft drie Gewrigtsvlakten, die aan de twee naburige Navoetsbeenderen , en aan het derde Wiggebeen raaken. De Bafis van het vierde Been heeft insgelijks drie-Gewrigesviakten. Het vijfde Been van den Navoet is het kortfte van allen, en heeft maar twee Gewrigtsvlakten; aan zijne uitwendige zijde v.'na men eene uitfteekende Verhevenheid, waar aan de korte Spier van het Scheenbeen, Peroneus brevis, vast gehegt ,is. De Lighamen der\ier laatfte Beenderen van den Navoet hebban ene piramied*wijze gedaante; aan hi»a- ne 9  66 KATECHISMUS der ?£fRüTA Ziet me? HoofdeB » waar agter van boven eks^B&worden; hun °nderfie **s c. De Toonen. (Digiti pedum.) 175.) Uit hoe veele Beenderen beftaan de Toonen? rlïflven den ërooken, Toon » is elke» Toon uk drie Geleederen zamengefteld. urie 177O. Wat is aan deeze Geleederen op te merken? Zij zijn eveneens gevormd en vereenigd, als de Leden der Vingers, alleen zijn zij aan de Toonen kor. Lijnen lang; de groote Toon heeft maar twee LeE* „aan de kleinen Toon zijn de twee laatfte Leden do?gaans aan elkander gegroeid; de Toonen hebben ook geene bizondere Naamen. K 178.) Hoe zijn de Beenderen van den Voet met elkander vereenigd ? u Alle de Beenderen van den Voet, zijn alleen rW Banden met elkander vereenigd. In de GeléZ™ het Kootbeen, Afiragalus, mït de VenderïfZ hS Been, z.et men, behalven den Beursband , nog twee fterke Zijdbanden, van welken aan elke zi de een Te vonden word ; zij ontftaan aan de beide Beenderen en.ƒ * derzelven fpreid zig zijdwaards uit, over 3e zijdelijke deelen van het Koot en Hielbeen De Beenderen van den Navoet zijn met zeer veele Banden verbonden, die. zig met den Beursband veree mgen en denzei ven verfterken. d. De Zaadbeentjes. C OJJa fe/amoidea ) 179.) Wat is er nog van de zogenaamde Zaadbeentjes aan te merken ? ^uucen De Zaadbeentjes, OJJa fe/amoidea, vind men aan de ver-  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE 61 verheven fte deelen van de Hoofden der Navoetsbeendeten, en van die Leden der Vingeren , waarop de Peezen der buigende Spieren rusten, zomtijds vind men hun ook op de Knokkels, Condyli, van het Dijebeen, aan het onderfte gedeelte van het Kuitbeen enz. Zij zijn dikwils zo groot als een Erwt, en mee een Vlies bekleed. Zij zijn doorgaans Kraakbeenig en alleen in oude Lighaamen in Been veranderd. Deeze Beenderen zijn waarfchijnlijk een gedeelte van den Beursband, die in Been veranderd is, welke verandering door het zamendrukken van den Band ontftaat. SPIER-  6% KATECHISMUSder S P I E R B E S C II R IJ V I N G. (Myologia.) EERSTE HOOFDSTUK. Van de Spieren in het algemeen. I.) VV at is de Spïerbefchrijving ? De Leere der Spieren of de Spierbefchrijving, is dat gedeelte der Ontleedkunde, waar in men de ligging , zamenftelling, vasthegting en werking, van "de vleezige Deelen des Menfchelijken Lighaams, die men Spieren , Mujculi, noemd, befchrijft. 2. Waar uit beftaat eene Spier ? Eene Spier beftaat uit weeke, buigzaame en doorgaans roode Veezelen, die in bundels naast elkander liggen, door een Celwijs Vlies van een gefcheiden, met Slagaderen, Aderen, Warervaccn en Zenuwen doorweeven, en meteen eigen Vlies bekleed zijn (*). 3. ) Hoe word eene Spier verdeeld? Men verdeelt eene Spier doorgaans, in het middenfte of vleezige deel, dat het Lighaam, Corpus, of de Buik der Spier, Venter, genaamd word, en in de Einden of Peezen, Tendines, waar door de Spier aan andere Deelen gehegt word. 4. ) Waar toe dienende Spieren voornaamlijk? De Spieren zijn de eenigfte Werktuigen der beweeging, want door dezelven worden de Beenderen, die eene (*) Polios is . volgens de gedagren van verfclieiden Schrijvers, de eerfte gew e 1 di^ etne Spier bij eene Muiv vcrgeleeken beeft, daar de Huid akefaald was, en van dien tijd af , hebben deeze Deelen , den Naam van Mujcutus, Muis of Muisje behouden.  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE. C$ eene foort van Hefboom zijn, in verfchillende rigtingen be vogen. j. ) Waar uit beftaat een Pees? Een Pees, Tendo. beftaat uit witte, vaste, digt bij elkander liggende Veezelen, dat verlengingen van de Spierveezelen zijn ; elk van deeze Veezelen, is met eene celwijze' Schede, en de geheelc Pees met eene algemeene Schede, bekleed. 6.) Wat is een peesagtig Uitbreidfel? Een Peesagtig uitfpanfel, Aponeurofis, is eene uitbreiding van eene peesagtige Zelfftandigheid , die, gelijk de Peezeh, insgelijks van eenige Spieren ontftaat. TWEE-  64 KATECHISMUS TWEEDE HOÖFDSf UK. Van de Spieren in het bizonder. • EERSTE AFDEELING. De Spieren van het Hoofd. QMufculi Capitis.) i.) Hoe verdeelt men de Spieren van het Hoofd? De Spieren van het Hoofd kan men, volgens haare ligging, in voorfte en agterfte verdeelen. 2. ) Welke zijn de voorfte Spieren van het Hoofd?" De voorfte Spieren van het Hoofd zijn: i. De Ster- no - cleido • maftoideus; 2. De Reftus anticus major \ 3, De RecHus anticus minor ,-4. De Reftus lateralis. 3. ) Welke zijn de agterfte Spieren van het Hoofd? De agterfte Spieren van het Hoofd zijn: r. De Splenius; 2. De Complexus; 3. De ReEtus pofticus ma. jor i 4. De Reclus pofticus minor; 5. De Obliquus fuperior, of minor; 6. De Obliquus inferior, of major. ( Sterno ■ cleido • maftoideus.") " [ De Spier van het Mamwijze uitfteekfel. Is eene aanmerkelijke Spier met twee Hoofden , het eene Hoofd begint van het Borstbeen, dat het Caput Jlernale, genaamd word ; het andere komt van liet Sleutelbeen, en heet Caput claviculare; deeze twee Hoofden rijzen, verdeeld zijnde, cwee dwarfe Vingers in de hoogte, en eindigen aan het Mamwijze uitfteekfel, Procejfus maftoideus, van het Slaapbeen en aan het Agterhoofdsbeen. Wbrkinü. Als beide deeze Spieren werken, buigen  ONTLEEDKUNDIGE HEELKUNDE. 65 gen zij het Hoofd voorwaar is; maar al een alleen ann zijne zijde werkt, dan word het Hoofd op zijnen Aa omgedraaid. ReStus anticus Major. De groote voorfte regte Spier van het Hoofd. Zij begint aan de dwarsfe Uitfteekfels van de zesde, vijfde, vierde en derde Halswervelen, cn hegc zig aan het onderfte gedeelte van het Agterhoofdsbeen, voor deszelfs Knokkel, Cundylus. Werking. Als beide deeze Spieren te gelijk werken, buigen zij het Hoofd regt nederwaards; 'maar als een alleen werkt, trekt zij het Hoofd voorwaards en op zijde. Reclus anticus minor. De kleine voorfte regte Spier van het Hoofd. Begint een weinig zijdwaards aan het voorfte deel van het eerfte Halswervelbeen, Atlas, en hegt zig aan het Agterhoofdsbeen, onder de vorige Spier. Werking. Is dezelfde als die der voorgaande. Reclus lateralis. Dc zijdelijke regte Spier van het Hoofd. Begint aan de voorfte Oppervlakte der dwarfe uitfteekfels van het eerfte Halswervelbeen, en hegt zig vast aan die oneffenheeden, die aan het Agterhoofdsbeen , agter het Foramen Jlylomajloideum gevonden worden. Werking. Als beide deeze Spieren werken, houden zij het Hoofd regt op; maar een alleen, treks het Hoofd zijdwaards. Splenius Capitis. De Spalkfpier. Zij begint aan het Priem wijze Uitfteekfel, ProceJJus 12 föis  66 KATECHISMUS dei fpmnfus, van de vierof vijf bovenfte Rugwervelen, en van de laatfte Halswervel, en hegt zig aan het Agterhoofdsbeen en aan het dwarsfe uitfteekfel , ProceJJus Iransverfus, der twee of drie eerfte Huiswervelen. Werking. Als deeze Spieren te gelijk werken, trekken zij het Hoofd reet naar agteren; maar als een alleen werkt, trekt zij het Hoofd fchuins zijdwaards en agterwaards. Complexus major. De groote famengevlogte Spier. Ligt onder de voorgaande, maar in eene tegengeftelde rigting, zij begint aan de dwarfe uitfteekfwls van alle de Halswervelen en aan enigen der bovenfte Rugwervelen, en hegt zig aan de oneffenheeden van het Agterhoofdsbeen en aan deszelfs Graat. Werkinc. Als zij beiden werken, trekken zij het Hoofd regt agterwaards; maar als een alleen werkt, drsaid het Hoofd om en held agterwaards; zijkan ook den Hals heipen regt uitftetken. Reclus pojlicus major. De groote regte agterfte Spier van het Hoofd. Zij begint van het graatagrig uitfteekfel y ProceJJus Jpinofus, van den tweeden Halswervel, en hegt zi^ tan de onderfte halfmaanswijze ftreep van het Agter hoofdsbeen Werking. Zij rigt het Hoofd omhoog, en trekt het legt naar agteren. Reclus pojlicus minor. De kleine regte agterfte Spier. ér Ligt onmiddelijk ag'er de voorgaande. Zij begint aan de kleine ruwe uitfteekfels van het eerfte Halswervelbeen, en eindigd aan de onderfte halfmaanswijze Streep van het Agterhoofdsbean Werking. Zij trekt het Hoofd regt naar agteren. Obti'  ONTLEEDKUNDIGE HEELKUNDE. 6> Obliquus fuperior of minor. De bovenfte of kleine fchuinfe Spier. Zij neemt haar begin aan den eerften Halswervel, en eindigd aan de zijde van de onderfte halfmaanswijze Streep van het Agterhoofdsbeen. Werking. Zij trekt het Hoofd agterwaards, ea draaid het fchuins op zijde. Obliquus inferior of major. De onderfte of groote fchuinfe Spier. Begint aan het doornagtig uitfteekfel van den tweeden Halswervel, en eindigd aan het dwarfe uitfteekfel van den eerften dier Wervelen. Werking. Zij draaid het Hoofd zijdwaards. Aanmerking. Bij zommigen, ja bijna de meeste Ontleedkundige Schrijvers, vind men, behalven de genoemde , nog twee Spieren aan het Hoofd, namelijk: i. De Trachelo - maftoideus, of Complexus minor, en 2. De Biventer cervicis. De eerfte heb ik niet genoemd, om dat ik haar, met Lieütaud, tot de Spieren van den Rug rékenc, en voor eene verlenging van de Sacro-lumbaris aanzie; en de tweede heb ik weg gelaten, om dac die een gedeelte vaa de Complexus major is. TWEEDE AFDEELING. De Spieren van de Ruggraat. QMufculifpinae Dorfi.') 4.) In hoe veele Paaren kan men de Spieren van de Ruügraat verdeelen? De Spieren van dc Ruggraad kan men op zes Paaren bepaalen, waar van drie aan haare voorfte, en drie aan haare agterfte zijde gelegen zijn. £ » $.) Hoe  6$ KATECHISMUS der 5. ) Hoe heeten de drie voorfte Spieren aan elke zijde ? De drie voorfte Spieren van de Ruggraad aan elke zijde zijn: 1. De Longus colli; 1. De Scaknés; 3. De Quadratus Lumberum, waar bij men nog voegen kan de Pfoas parvus, die men vrij dikwils aantreft. 6. ) Hoe heeten de drie agterfte • Spieren aan elke zijde? De drie 'agterfte Spieren aan elke zijde zijn: 1. De Sacro-lumbalis, of Lumbocojlalis; 2. De LorigiJJïmui dorfi; 3. De ObliquusJpinofus. Longus Colli. De lange Halsfpier. Begint met bandagtige Bundels, in de Borstholte, aan de zijde der drie bovenfte Rugwervelen, deeze Bundels worden naderhand vliezig , gaan fchuins opwaards . en hegten zig inwendig onder aan de dwarfe uitfteekfels, van den tweeden en eerften Rugwervel, en van den laatften Halswervel. Het overige gedeelte van deeze Spier, hegt zig in haare lengte, door dergelijke. Bundels aan den top der dwarfe uitfteekfels van het zesde, vijfde , vierde en derde Halswervelbeen ; deeze Bundels rijzen, na binnen toe, fchuins opwaards, en verecnigen zig in een vlee/ig uitbreidfel, dat weder in een Pees overgaat, en in het midden van het lighaam des tweeden Halswervels eindigd, naast de Spier van de andere zijde. ' Wf.uking. Als.beide deeze Spieren werken, trekken zij den Hals voorwaards; maar als een alleen werkt, trekt zij den Hals voorwaards en op zijde. Scalenus. De ongelijke driehoekige Halsfpier. Ligt aan de zijde van den Hals, tusfchen de dwarfe uitfteekfels van de Halswervelen , en het bovenfte gedeelte der Borst. Zij beftaat uit drie deelen, het voorfte, middenfte en agterfte, welke met elkander eene  ONTLEEDKUNDIGE HEELKUNDE 69 eene piramiedswijze gedaante hebben , waar van de punt opwaards gerigt is. Het voorfte deel begint aan de eerfte Ribbe, en is vastgehegc aan de dwarsfe uitfteekfels der zesde, vijfde en vierde Halswervelen. Het middenfte deel begint aan de tweede en eerfte Rib, en word aan dezelfde Halswervelen vast gehegt, agter de vasthegting van het voorfte gedeelte van deeze Spier , waar mee het vereenigd is. Het agterfte deel begint insgelijks aan de tweede en eerfte Rib, en is vast gehegt aan de dwarfe uitfteekfels der vijf onderfte Hals wervelen, onder het middendeel van deeze Spier. Door de bovenfte helft; van het voorfte deel van deeze Spier, lopen verfchciden Zenuwen en de Oxelflagader, Arteria axillaris. Werking. Zij diend zo wel ter beweeging van den Ruggraat, als van de Borstholte. Aanmerking. De meeste Ontleedkundige ?Chryvers, maaken, van de befchreevenedrie deelen van deeze'Spier, drie bizondere Spieren, en noemen die de Scaknus anticus , medius en pofticus ; de voorfte, middenfte en agterfte. Quadratus Lumborum. De Vierkante Lendenfpier. Begint agter den Kam van het Heupbeen, Crifta oftis ilitqn, en aan de dwarsfe uitfteekfels van de drie bovenfte Lendenwervelen, en den laatften Rugwervel gelijk ook aan de laacfte valfe Rib. Werking. Zij trekt de laatfte valfe Rib nederwaards; als zij beiden te gelijk werken , kunnen zij de voorwaards gebogen Lenden wervelen agterwaards trekken, en regt uitftrekken; als een alleen aan zijne zijde werkt, buigt zij de Lendenwervelen zijdwaards. Pfoas Parvus. De kleine Lendenfpier. Deeze>ind men zeer dikwils; z;j ligt onder de Pfoas £ 3 tnagnus.  ?o KATECHISMUS der tnagnus. Zij begint aan den bovenden rand van het kleine Bekken, en van die ruwe Verheevenheid, daar zig het Schaambeen met het Darmbeen vereenigd, door eene zeer breede peesagtige vlakte, loopt zo o-er de Pfoas magms, en hegc zig, met haar peesagtig gedeelte, aan de zijde van den eerften Leudenwervel. Aanmerking. De meeste Ontleedkundige Schrijvers, befchnjven deeze Spier, bij de Spieren van het Dijebeen; dog wij zijn Lieutaud gevolgd. Sacro- Lumbaris , of Lumbo- cojlalis. De Heilige, of Lange Lendenfpier. Strekt zig uit van de Beenderen van het Bekken tot aan het onderfte Wervelbeen van den Hals, en is uit twee deelen zamengefteld. Het eene is het onderfte, of het Lendendeel, Portio lumbaris; maar het andere het bovenfte of het Ruggedeel, Portio dorfalis. Het onderfte, of het Lendendeel, Portio lumbaris, begint aan het agterfte gedeelte van den Kam van het Heupbeen, Crijla effis ilium, en aan de peesagtige uitbreiding van de breede Rugfpier, Latijfimus dorfi. loopt zo een weinig buitcnwaards, en eindigd, met het bovenfte gedeelte van deeze Spier vereenigd , en daar aan vast gehegt zijnde, aan de agt of negen onderfte Ribben. Het bovenfte of het Ruggedeel, Portio dcrMr, is door zo veele Peezen, aan het agterfte gedffte van de agt of negen onderfte Ribben, vast gehegt, welke Peezen, onder het vleezige gedeelte van dèeze Spier verborgen zijn. Deeze twee Deelen van deeze Spier, zijn met elkander vereenigd, en geheel zamengegroeid, en \ai dezelve gaat, naar elke Rib, en naar de dwarfe uitfteekfels van de drie of vier onderfte Halswervelen eene Pees. Werking. Zij helpt de Rug regt uitftrekken. Aanmerking. Het bovenfte of RuegedecI van cïeeze Spiei-, heeft bij verfcheidene Schrijver?, verfchillende JNaamen, en word als eene bizondere Spier aangemerkt. Zo houd het Vesalius, voor een ftuk van  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE. 7* van de Complexus major ; Winslow noemd hec Complexus nimor of Maftoideus lateralis. Albinus eA Douglas geeven het ook de eerfte naamen, maar noemen het ook nog Trachelo - maftoideus. LongiJJimus Dorji. De breedfte Rugfpier. Ligt, gelijk de voorgaande, op den Rug. Zij begint van een zeer fterk peesagtig uitbreidfel, Aponeurofis, dat zij met de vorige Spier gemeen heeft, voorts van het agterfte einde van den Kam van het Heupbeen, Crifta ojjis ilium, van het bovenfte doornagtig uitfteekfel des heiligen Beens, en van de doornagtige uitfteekfels der drie of vier onderfte Lendenwervelen, hier op loopt zij langs den Rug, tusfchen de voorgaande en de volgende Spier opwaards, en maakt twee Reiën van Peezen, waar van de uitwendige aan alle de Ribben, maar de inwendige aan de dwarsfe uitfteekfels der Rug- en Lendenwervelen, vast gehegt word. Wérking. Zij werkt, gelijk de vorige, alleen met dat onderfcheid, dat de werking der vorige zig alleen tot den Rug bepaald, daar deeze in tegendeel zig tot alle de Lendenwervelen uitftrekt, en tot aan het Agterhoofd verfpreid word. Aanmerking. Winslow maakt van deeze Spier, drie Spieren: i. De Tramverfalis major; 2. De Trtfaerfalis colli; en 3. De Longus dorfi. Eene verlengmg van deeze Spier, is de Cervicalisdefcendms van Vesalius. Obliquus Spinofus. De fchuinfe Graatfpier. Ligt onmiddelyk op de Ruggraat, en is weinig korter dan de vorige Spier. Zy begint, door middel van veele vlakten of bladen, aan het bovenfte gedeelte van het Heilig Been, van het ruwe uitfteekfel, dat over de bovenfte en onderfte Graat, Spina, van het Darmbeen gevonden word , van de Schuinfe uititekfels der E 4 Len-  7* KATECHISMUSber Lendenwervelen, van de fchuinfe en dwarfe uitfteekfels der Rugwervelen , van de Schuinfe uitfteekfels der Halswervelen , en van de peesagtige uitbreidingen der voorgaande Spier. Alle de Vezelen, die uit deezé deelen voortkomen, hegten zig, behalvèn aan de K Swïve^en. " graatw,jze u!'t«fe)s van alle den^ugf1™' ZiJ ,ie!pt VCeI t0t hct ui^kken van h,n A^-MERKING- EehaIven deeze enige Spier, hebeldïrT^w^ C" 3ndfCn eene gantfcheménigté, wX. int v*°V*&h om dat men dealgemecné Inden k T ^ï*? in drie ^en, namelijk ' d™Hnal' de" RuS e" f? Lendehen, behouden heef , en men ook aan deeze deelen , b'zondere Spieren heeft willen toevoegen Zo heeft WiHlow^Ö?»*! n*r««H,, Spïnöfi minnes Dorji, Spiho} ËmbfrZ ' Transverfi mnores dorfi, Transverfi Lumborum, Semd X>«#, ,Smifpinojus of Sptnojus Transverjus Dorfi, Spi. nojus lransverjus Lumborum. r DERDE AFDEELING. Ee Spieren die tot de Ademhaaling behooren, 7-lM^e,!cG ^ieren dienen totde Ademhaaling^ De Spieren die tot de natuurlyke Ademhaaling die. nen zijn: i De: Intercofiales externi, 2. De Int er ei, en 5 Het iJ aphragma. J 8.) Wat is er aan de uitwendige tusfchenribbiVe Spieren aan te merken? h «sit-uenrioDige Van de uitwendige tusfehenribbige Spieren, Mufcuh Iniercojlales extemi, zijn er twaalf aan elke S van het Lighaam; elke Spier ligt altoos msfehï twee Ribben, en helpt de ruimte, die tusfchen de beTde Ribpen gevonden word, opvullen. Zij neemen haar begin  ONTLEEDKUNDIGE HEELKUNDE. 73 begin van de dwarfe uitfteekfels der Rugwervelen, en reiken niet volkomen tot aan het Kraakbeenige geoeelte der Ribben, maar zommigen komen nader aan het Borstbeen , als anderen, en daar zij eindigen, word haare plaats, door eene peesagtige jiitbreiding, Ajioneurojis, vervuld. De Veezelen deezer Spieren zijn in haaren loop, naar het Borstbeen gerigt. Aanmerking. Daar elke uitwendige tusfchenribbige Spier, aan de dwarfe uitfteekfels van eiken Rugwervel begint, en het agterfte gedeelte van deeze Spieren, door de genoemde uitfteekfels, eenen meer uitftekenden hoek vormen, zijn deeze agterfte gedeelten •voor bizondere Spieren aangezien, die Levatores coftaruw, opligters dor Ribben genaamd worden, en die, door de meeste Ontleedkundigen, in Levatores breves en longi, korte en lange opligters verdeeld worden. Maar als men haare vasthegtingen, den loop haarer Vezelen, haare Werking, en de overeenkomende rigting die zij met de uitwendige tusfchenribbige Spieren hebben, en waarvan zij zig niet laaten los maaken, naaukeurig nagaat, dan zal men bevinden, dat zij tot de genoemde Spieren behoren. 9. ) Wat is er van de inwendige tusfchenribbige Spieren aan te merken ? ,- De inwendige tusfchenribbige Spieren, Intercoflales interni, zijn zo veel in getal als de uitwendige; zij liggen ieder tusfchen twee Ribben , en worden door dè uitwendigen bedekt, de Vezelen deezer Spieren hebben eene rigting , juist tegenovergefteld aan die der uitwendige, en lopen allen fchuins van voren naar agteren. Werking. De uit- en inwendige tusfchenribbige Spieren werken te gelijk, en heffen de Ribben op waards. 10. ) Wat is er van de Borstbeenfe Ribbe-Spieren aan te merken ? De Borstbeenfe Ribbefpieren , Sterno ■ cofiales, zijn vijf aan elke zijde, en liggen agter het Kraakbeenige gedeelte der onderfte waare Ribben. Zij beginnen aan het zijdelijke gedeelte van het Borstbeen, digt bij deszelfs onderfte helft, gaan fchuins opwaaards tegen het Kraakbeenige gedeelte der vijf onderfte waare Ribben, £ S en  74 KATECHISMUS dei en hegten zig aan de inwendige zijde van derzelver bogc, en aan het beenagtige einde van dezelve. Zij worden niet altijd gevonden. Werking. Zij trekkende vijf onderfte waare Ribben agter- en nederwaards. Aanmerking. Vasal, Verheven en andere Nieuwe Schrijvers, merken deeze als eene Spier aan, cn noemeu haar de driehoekige Borstbeenfpier , Triangularum Sterni. Serratus pojlicus Juptrior. De bovenfte agterfte Zaagfpier. Is een kleine Spier, en ligt onmiddelijk onder de Tarbotfpier, Rhomboideus (*). Met haare peesagtige uitbreiding, dat haar grootfte gedeelte uitmaakt, is aij vastgehegt aan het onderfte gedeelte van den Band, Ligamentum, des Hals, aan het doornagtig uitfteekfel van de laatfte Halswervelen, en de twee bovenfte Rugwervelen; maar met haar vlezige deel is zij vast gehegt, aan de tweede, derde, vierde, en ook zomtijds aan de vijfde waare Ribben. Werking. Zij trekt die Ribben, waaraan zij vast gehegt is, in de hoogte, het is ook waarfchijnlijk dat zij iets tot de beweeging van den Hals helpt. Serratus pofticus inferior. De onderfte agterfte Zaagfpier. Zij ligt aan het onderfte gedeelte van den Rug, onder de breedfte Rugfpier, Latijftmus Dorfi. Zij neemd, door middel van eene fterke peesagtige uitbreiding, Aponeurofis, haar begin, van het doornagtig uitfteekfels des laatften Rugwervels, en van alle de Lendenwervelen , zij loopt daar op fchuins naar de Ribben , en hegt zig aan de vier laatfte valfe Ribben, terwijl zig -?*).V?.nJdeMf, Spifr' ,!e mtM onder kiJ d« Spieren vin bet SehoudeibUd en Sleutelbeen. ' ™  ONTLEEDKUNDIGE HEELKUNDE. 75 zig haare peesagtige Vezelen , met de Pees van dc La- tiffimus Dorfi, vereenigd hebben. Werking. Zij fchijnt die Ribben, waaraan zij vast gehegt is, onderwaards, en te gelijk naar buiten te trekken; zij kan ook nog de werking van de Spieren van de Ruggraat verfterken, terwijl zij deezen omvat en vast bij een houd. Diaphragma. Het Middenrif. Is die Spier, die het middenfehot, tusfchen de Holligheid van de Borst en die van den Buik, uitmaakt; zij ligt tusfchen deeze twee Holligheeden, van vooren naar agteren , in eene fchuins nederdalende rigting. Het is eene breede Spier, die een onregelmatig Welffel vormd. Aan hetzelve ziet men twee deelen, waar van het eene, dat het Welffel vormd, breed is, en de groote Middenriffpier, Mufculus major diaphragmatis, genaamd word, maar het andere, dat kleiner is, en op het Lighaam der Wervelbeenderen ligt, heet de kleine Middenrifsfpier, Mufculus minor diaphragma' tis. Deeze twee Spieren eindigen in een zeer uitgebreid peesagtig gedeelte, dat in het midden van het Welffel gevonden word, en het peesagtig middenpunt van het Middenrif, Centrum tendinem diaphragmatis, genaamd word- De groote Spier van het middenrif, Mufculus major Diaghragmatis, begint aan het Borstbeen, aan de laatfte waare Ribbe, aan alle de valfe Ribben, en aan de dwarfe uitfteekfels van den laatften Rug en eerften Ler> denwervel. De Vlezige Vezelen van deeze Spier, lopen in eene ftraalwijze gedaante naar het peesagtig taió» denpunt. Aan de regterzijde van de peesagtige uitbre ding, Aponeurefis, die daar uit ontftaat, vind men eene opening, waar door de holle Ader, Vena cava loopt, De kleine Spier van het Middenrif , Mufculus minot Diaphragmatis, ligt geheel op het Lighaam der Wervelbeenderen. In het midden van deeze Spier is een gat,  ?6 KATECHISMÜS der gat, waardoor de nederdalende groote Slagader, Aorta defcendem, loopt (*). Deeze opening verdeeld de kleine Spier in twee deelen , die aan de Lendenwervelen vastgehegt , en de Beenen van het Middenrif. Crura diaphragmatis, of in het Fransch, les Piliers. de Pylers, genaamd worden. Niet ver boven deeze Opening is nog een andere, waar door den Slokdarm , Oefophagus, en de beide takken van het agtfte Zenuw' paar lopen. ö Werking. Het Middenrif is de voornaamfte Spier tot de Ademhaahng. Als het zig verkort, maakt het eene bijna effene vlakte, en vergroot dus de holligheid van den Buik, terwijl het de Ingewanden van den Onderbuik nederdrukt,- het werkt ook op de Maag en alle de Ingewanden van den Onderbuik, gelijk ook bii Slikken°,eSenz' ^ Spreeken> GaaP^, Lagchen! VIERDE AFDEELING. De Buikfpieren. (Mufculi abdominalis. ) II.)Welke Spieren teld men aan den Buik? Aan elke zijde van den Onderbuik liggen viif Snieren , in Reien over elkander, welke Buikfpieren , Mufcuh abdominalis, genaamd worden, en deeze zijn- i De Obliquus major; 2. De Obliquus minor; -i. De Trans, yerfus of Transverfalis ; 4. De Reclus; 5. De /Vamidahs. J J Obliquus major. De groote fchuinfe Buikfpier. Dit is de uitwendige en de grootfte van alle de Buik- fpie- Ad«)^«flZL?^?'ng lm ™k™Khtt be8in v«* de «"gepaard. Adel, Vena *iyg»i, ,„ yau deu Corstbuu , Ouümt thorathus, door.  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE 77 fpieren; hierom heet zij ook de uitwendige fchuinfe, Obliquus externus, en ten opzigte van den loop haarer Vezelen, ook de fchuins nederdalende, Obliquus defctndens. Zij begint aan hetfmiddenfte en voorfte deel van den uitwendigen rand van den Kam van het Darmbeen, Crista uffis Hei, aan den geheelen peesagtigeu Band, die aan den voornoemden randen aan het uitfteekfel van het Schaambeen gehegt is, en den Band van Fallopios of de Lieschhand, Ligumentum Fallopii of inguimle, genaamd word; voorts hegt zig deeze Spier,,aan het voorfte en bovenfte deel der Schaambeenderen, en aan de geheele witte Linie, Linea alba, dan rijst zij fchuins opwaards naar de Borst, en hegt zig, met tand- of vingerwijze aanhegtingen, aan de agt onderfte Ribben, en daarom heeten deeze aanhegïingen, Drntationes, of Digitationes. Deeze Spier is, aan de zijde van het Schaambeen eu van de witte Linie, geheel peesagtig, In het onderfte pedeelte van deeze peesagtige uitbreiding , Apaneurofis, ziet men een langwerpige opening, die men ie Buikring, Annulue abdominalis, noemd, en waar door, bij de Mannen de Zaadvaten, Vaja Spermatica, en bij de Vrouwen, de ronde Banden der Lijfmoeder, Ugamenta uterirotunda , lopen. De wite Linie, Linea alba, ontftaat eigentlijk dooide vereeniging, van de groote en kleine fchuinfe en van de dwarfe Spieren, aan de eene en andere zijde, door middel van een zeer digt Weeffel van peesagtige Draaden. In dezelve is den zogenaamden Navelring , Annulus umbilicalis, die bij de Kinderen open , maar bij V olwasfenen, door plat gekromde Vezelen , vast gefloten is. Werking. Deeze Spier werkt op de Borst, op den Onderbuik en op de Lendenen. Aan de Borst brengt zij alle die veranderingen voort, die met het Ademhaalen verbonden zijn , waarom zij in het Zingen, Lagchen, Weenen , Hoesten, enz. werkt. Als beide deeze Spieren zamen werken, dan trekken zij de Borst regt nederwaards; als eene alleen werkt, trekt zij de Borst fchuins naar eene zijde. Beide de groote Schuinfe Spieren, drukken geza- raentlifc  ?8 KATECHISMUS der mentlijk den Onderbuik, en werken dus op alle de deelen die in denzelven gevonden worden ; hierom drijven zijde Drekftoffen uit de grove ingewanden , de Pis uit de Blaas , zij werken bij het Braaken, bij de Geboorte op de Baarmoeder; met een woord, zij helpen , bijna in alle affcheidingen en ontlastingen, Secretiones en Excretiones, die inden Onderbuikgefchieden. Obliquus minor. De kleine fchuinfe Buikfpier. Ligt onmiddelijk onder de vorige, maar is kleinermen noemd haar ook, wegens haare ligging, inwendige fchuinfe, Obliquus internus, en ten opzigte van den loop haarer Vezelen, die tegen over de voorgaande gerigt is, de fchuinfe nederdalende, Obliquus adfcendens. Zij begint van de peesagtige Schede, die de uitftrekkende Spieren van den Rug bekleed, van den geheelen Kam van het Darmbeen, Crifia ojfts Hei, en van den Band van Fallopius, Ligamenta Falkpii. en hegt zig eindelijk aan de vier laatfte Ribben en aan de witte Linie. De Peesagtige uitbreiding, Aponcurofts, van deeze Spier, verdeeld zig, daar zij aan de Regte Spier, Reclus raakt, in twee Platen, Laminae, waar van de buitenfte , voor het grootfte gedeelte dc Regte Spier bedekt * maar het agterfte en onderfte gedeelte, daald niet zo laa<*' en reikt niet tot onder den Navel. Dus vereenigen zig beide deeze Platen weder aan de witte Linie Deeze Spier maakt geenen Ring, maar de onderft" vleezige draaden, die van den Band van Fallopius voortkomen, keeren, daar zij de Zaadvaten ontmoeten, te rug, geleiden dezelven, en maaken, in haaren voortgang, eene Spieragtige Schede, die de opfchortende Spier der Ballen, Cremaster, genaamd word. Deeze vlezige Vezelen verliezen zig, bij Vrouwsperfonen , in de ronde banden der Lijfmoeder, Ligamenta uteri rotunda. Wi&kinc. Deeze Spier werkt als de voorgaande. Trans»  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE 79 Transverfalis abdominis. De dwarfe Buikfpier. Zij heeft deezen Naam, om dat haare Vezelen dwars lopen. Zij ligt tusfchen de voorgaande Spier en het Buikvlies, Peritonaeum. Zij begiut doorglans aan de zes of zeven onderfte Ribben , aan de peesagtige Schede van de uitftrekkende Rugfpieren , aan den inwendigen rand van het Darmbeen, en een gedeelte van den Band van F&llopius, en eindigd , gelijk de twee vorige Spieren, in de witte Linie. We r ki n 'ó. Deeze Spier werkt wel zo als de twee vorige, maar zij werkt bizonderlijk het fterkst in de uitademing. Zij kan den Onderbuik ook fterker zamenperfen, eu daar door alle deszelfs verrigtingen verligten. ReStus abdominut. De regte Buikfpier. Zij ligt naast en langs de witte Liüie, tusfchen de peesagtige uitbreidingen, Aponturofes, der vorige Spieren. Zij heet de Regte, Recïus, om dat haare Vezelen, in eene regta Lijn, met het Lighaam, nederwaards lopen; zij ligt in eene bizondere Schede, die voorwaards door de witte 1 inie, maar van agteren door de vereeniging van de kleine fchuinfe met de dwarfe Spieren gemaakt word. Van boven is zij vast gehegt aan de Kraakbeenderen der vijfde, zesde en zevende waare Ribben, aan den zijdelijken rand en de bovenfte oppervlakte der zwaardwijze uitfteekfels van het Borstbeen, ea zo daald zij nederwaards, en eindigd aan het bovenfte gedeelte van het Schaambeen. Aan de bovenfte helft van deeze Spier, ontdekt men enige dwarfe peezige Streepen, die men interfeSiienes of in» fcriptimes tendines, noemd, waarvan zommigen breeder zijn en dieper gaan , dan anderen. Werking. Zij trekt de Borst in eene regte lijn nederwaards , en brengt de vtrandering, die aan de uitademing verknogt is, voort. Zij perst den Onderbuik, en  .8o KATECHISMÜS beu en vooral zijn voorfte en middenfte deel, fterk zamen en onderfteund hier door de verrigtingcn, die in den Onderbuik gefchieden. Als de Borst tot een vast punt gemaakt word, dan kromt zij den Rug, en brengt het Bekken nader aan de Borst. Pyramidaïis. De Pijramiedswijze Buikfpier. Zij voerd haaren Naam van haare gedaante. Zij neemt haaren oorfprong van het Schaambeen , boven de onderfte vasthegting van de regte Spier, en eindigd puntig, door een kleine Pees, aan de witte Linie. Zomtijds vind men er maar een, en dikwils ontbreeken zij beivien. Werking. Zij fpant de Schede uit van de regte Spier, waar door deeze Spier beeter op den Onderbuik kan werken. V IJ F D E AFDEELING. De Spieren van het Schouderblad en Sleutelbeen. ( Mufculi fcapulae fcf Claviculae.) l2.)Welke Spieren behooren tot het Schouderblad en Sleutelbeen ? De Spieren , die tot de beweeging van het Schouderblad dienen, zijn: i. De Cucullaris of Trapezius ; ,2. De Rkomboideus; r De Serratus major; 4. De Levator Scapulae; 5. De Pecloralis minor; en 6. De Suiclavius. Trapezius of Cucullaris. De Munnikskapswijze Spier. Zij ligt onuiiJdelijk onder de Huid, en loopt over ecg  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE. 8i een groot gedeelte van den Rug , en het gantfche agterfte gedeelte van den Hals, tot aan het Agcerhoofdsbeen. Zij begint van de bovenfte halfronde Streep van het Agterhoofdsbeen , van de peesagtige uitbreiding van de Spier van denzei ven Naam aan de andere zijde, aan het graatagtige Uitfteekfel, Procejfus fpinofus t des laatften Halswervels, en van alle de doornagtige Uitfteekfels der Rugwervelen. De Vezelen, die de oppervlakte van deeze Spier uitmaken, gaan ftraalswijze naar het Schouderblad toe, en eindigen aan de agterfte verheevenheid van het Sleutelbeen , gelijk ook aan het Schouderbladshoofd, Acromion, en aan de gehcclc Graat, Spina, van het Schouderblad. Werking. Als het Hoofd ftijf ftaat, trekt zij hec Schouderblad regt naar agteren; het bovenfte gedeelte van deeze Spier trekt het Schouderblad regt in de hoogte, en het andere deel trekt het zelve naar beneeden. Als het Hoofd beweeglijk is; dan kunnen beide deeze Spieren het Hoofd regt naar agteren trekken; maar als eene alleen werkt, trekt zij het Hoofd agteren zijdwaards. Rhomboideus. De Tarbotsfpier. Zij ligt onmiddelijk onder dé vorige, eh zeer dikwils vind men , dat zij in twee deelen verdeeld is, waar van het bovenfte ftuk, de bovenfte of kleine Tarbotfpier, Rhomboideus minor of/üperior, en het onderfte de groote of onderfte , Rhomboideus major of inferior, genaamd word. De bovenfte begint van de doornagtige Uitfteekfels der vijfde, zesde en zevende Halswervelen en van den Band des Hals, en eindigd aan de Bafis van het Schouderblad; maar de onderfte Tarbotfpier , begint aan de doornagtige Uitfteekfels der vier of vijf onderfte Rugwervelen, zomtijds ook van den onderden Halswervel, en hegt zig aan de gcheele Bafis van het Schouderblad onder deszelfs Graat vast. Werking. Zij ligt het Schouderblad in de hoogte, en trekt het agterwaards. F Ser-  82 KATECHISMUS der Strratus magnus (*). De groote Zaagfpier. ï3 eene zeer aanmerkelijke Spier, en ligt aan de zijde der Borst, tusfchen de Ribben en het Schouderblad. Zij neemd haar begin, aan het voorfte gedeelte van alle de waare Ribben , en van de eerfte valfe Ribbe door duidelijke intandingen, Digitationes. Zij heeft altoos eene intanding, D'gitatio, meer, ais er Ribben zijn waar aan zij gehegt is, en dit kumc mer van daan dat zij met twee intandm<:en aan de tweede Ribbe vast zit. Hier door heeft zij neaen, tien or elf intandingen. De eerfte hegt zig aan de uitwendige en onderfte oppervlakte der eerfte Ribbe; de tweede aan den bovenften rand der tweede; de derde aan den onderften rand der tweede; de vierde, vijfde, zesde, zevende, agtfte, negende en tiende intanding, aan de uitwendige oppervlakte der derde, vierde, vijfde, zesde, zevende , agtfte en negende Riboc. Alle deeze intandingen , Digitationes , verzamelen zig bij een, en hegten zig vast aan uc Grondvlakte van^ het schouderblad, en aan den geheelen inwendieen Rand die tusfchen den bovenften en onderften Hoek ligt. Werking. Zij trekt het Schouderblad voorwaards, en alle de Ribben, waaraan zij gehegt is, in de hoogte. Levator Scapulac (f). De opligtende Spier van het Schouderblad. Legt over het Schouderblad, cn word van de Trapeznis bedekt. Zij neemt haar oorfprong van de dwarie uitfteekfels der drie of vier Halswervelen, gaat zo naar agter, en hegt zig vast aan den bovenften hoek van (*) Zo word Zij doer Winslow, Albinus en Lieiitaoi>, genaamd; maar Douglas neen,d haar, voorfte groote Zaa»ip;ei Serratus majorantkus. " (f) Winslow noerad haar de HttfeuJas nnzulures, of Leyatares proprium i D olglas de Elevator ei' Mufculus patiaaiat.  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE. 83 van het Schouderblad, tusfchen de Tarbotfpier en het bovenfte gedeelte der Zaagfpier. Werking. Zij ligt de Bafis van het Schouderblad in de hoogte. Als het Schouderblad uitgerekt is, buigt zij den Hals op zijde; maar als zij beidén te gelijk werken, houdeii zij den Hals regt uitgeftrekt* PeStoralis minor. De kleine Borstfpien Is tamelijk groot, en ligt aan het zijdelijke efi vbóf* Ite gedeelte der Borst, tusfchen de groote Borstfpier i Peccoralis major, en de Ribben. Zij neemt haar begin aan den bovenften Rand, of van de tweede, derde en vierde, of van de derde, vierde en vijfde wad* te Ribben. Haare vleezige Vezelen verecnigen zig in eene fterke Pees, die aan de voorfte Oppervlakte van het Ravenbeks uitfteekfel, ProceJJus coracoideust vast hegt. Werking. Zij brengt het Schouderblad voofwaards, en trekt deszelfs hoofd naar onderen. Subclavius. \ De Onderlleutelbcens - Spier. Zij is klein, en ligt tusfchen het Sleutelbeen erf dg eerfte Ribbe. Zij begint aan het Kraakbeenige gedeelteder eerfte Ribbe, en eindigd aan het geheeleinwendige' gedeelte van het Sleutelbeen. Werking. Zij drukt het Sleutelbeen naar dg Borst, en bevestigd daar door de bovenfte Ledemaaten fterker met den Romp. Aanmerking. Zomtijds ontbreekt deeze Spier geheel, en dan vind men , in plaats van dezelve, eene bandagtige zelfftandigheid. Zij is dikwils ook dubbeïd*  84 KATECHISMUS der ZESDE AFDEELING. De Spieren van den Opperarm. ( ATufculi ojjis humeri. ) jt. ")Welke Spieren beweegen den Opperarm? 'ï)e Opperarm word door negen Spieren bewogen , welke zijn: i. De PeStoralis major; 2. De Coraco brachialis ; 3. De Deltoides; 4. De Suprqfpinatus; 5. De Infrafpinatus; 6. De Teres major; 7. De Teres minor ; 8. De LatiJJimus dorfi; en 9. De Subfcapularis. PeStoralis major. De Groote Borstfpier. Zij bedekt bijna het geheele voorfte gedeelte der Borst. Zij heeft haaren Oorfprong aan het midden van het Sleutelbeen, (dit gedeelte word portio clavicularis genaamd) aan het Borstbeen en het Kraakbeenige gedeelte, der vijf of zes bovenfte waare Ribben, C die gedeelte noemd men portio thoracica,) en hegt zig , met haar ander einde, aan het bovenfte en inwendige gedeelte van den Opperarm; derzelver vleesehvezelèn kruifen zig met elkander, en gaan in eene vlakke Pees over, welker inwendige gedeelte door de bovenfte, en het inwendige door de onderfte Draaden gemaakt word. Deeze Vleesdraaden zijn zomtijds in twee verfchillende Spieren verdeeld. Werking. Zij trekt met alle haare Veezelen den Arm naar de Borst; ós portio clavicularis kan haar open inwaards trekken; maar de portio thoracica onderen inwaards, doch als den Arm onbeweeglijk gemaakt is, trekt zij de Borst tegen den Arm. Corav  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE. 85 Coraco - brachialis. De Ravenbekswijze Spier des Arms. Neemt haaren Oorfprong van het Ravenbekswijze uitfteekfel, ProceJJus coracoideus, en eindigt! aan liet inwendige en middenfte gedeelte van het Opperarmbeen. Door den Buik of het Lighaam van deeze Spier, loopt een vrij aanmerkelijken Zcnuwtak. Werking. Zij ligt den Opperarm in de hoogte. Deltoides. De driehoekige Armfpier. Ligt aan het bovenfte gedeelte van den Opperarm , en bedekt denzelven, loopc met de groote Borstfpier in eene Rei voort, en word alleen door een Vetvlies van dezelve afgefcheiden, op welk Vetvlies de Hoofdader , Vena cephalica , doorgaans voortloopt. Zij begint aan de Graat van het Schouderblad , Spina Jcapulae, en de verheeven zijde van het Schouderbladshoofd, Acromim, gelijk ook van een gedeelte der Sleutelbeenderen , en maakt eene zeer fterke Pees Zij hegt zig vast, aan het voorfte en bijna middenfte gedeelte van den Opperarm. Werking. Zij beweegt den Opperarm voor-en agterwaards, en trekt hem fterk in dc hoogte. Supra fpinatus. De bovengraatfpier van het Schouderblad. Zij neemt haar begin aan de holligheid die boven het Schouderblad gevonden word , dan loopt zij onder het Sleutelbeen en het Schouderbladshoofd, Acromion, voort, en hegt zig voor aan de Grondvlakte van het hoofd des Opperarmbeens vast. Werking. Zij trekt den Arm in de hoogte, eu onderfteund de vorige in haare werking. F 3 Infra-  Z6 KATECHISMUSder Jnfrafpinatus. De onderfte Graatfpier van het Schouderblad. Zij begint in de verdieping onder de Graat van hec Schouderblad, vult dezelve op , en hegt zig met eene Pees aan het bovenfte en middenfte gedeelte der groote verheevenheid van het Opperarmbeen. We«Kihg, Zij draaid den Arm op zijne As om, piaar zij trekt hem ook agterwaards, als hij reeds opgeligt is. Teres major ( * ). De Groote ronde Spier» Neemt haar begin aan de uitwendige zijde van den onderden hoek des Sehouderblads, daarna rijst zij , tegen de inwendige zijde van den Opperarm, in de hoogte, loopt onder het lange hoofd der driehoofdige Spier , Triceps, ( zie beneeden ) voort, en hegt zig aan die oneffenneeden , die onder het kleine uitftceklel van het hoofd des Opperarmbeens liggen , onmiddelijk op de Pees van de breede Rugfpier, Lati£fimus dorjï. v Teres minor (f). De kleine ronde Spier, Ligt tusfchen de voorgaande en de onderfte Graatr fpicr, Infrafpinatus, begint van het geheele kromme gedeelte van den onderden rand des Sehouderblads, loopt over het begin van het lange hoofd der driehoofdige Spier, Triceps, en eindelijk hegt zij zig vast aan het onderfte gedeelte van de verheevenheid des Opperarms, onmiddelijk onder de vafthegting der onderfte Graatfpier. WerkiNc. Draaid insgelijks den Arm om zijnen As, C*5 Deeze heet ook bij zommige Omlcedkundigeii de Rotundul tfj Ecuige Ontleedkundige nocmcii haar Ratunius minor.  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE. Z7 As, en trekt hem agterwaards, als er de Onderfchouderblads-Spier, Subjcapidaris, tegenwerkt. Latiffimus dorfi. De breede Rugrpier. Zij neemt haaren Oorfprong van dc drie of vier valfe Ribben, door even zo veele vingerwijze verlengingen, van den uitwendigen rand van alle dc Lendenwervelen, en van de zeven of agt onderfte Rug wervelen en van het Heiligbeen, en plant zig met eene platte Pees, die agter de Pees van de groote ronde: Spier, Teres major, loopt, dezelve omvat, en zig: met haar vereenigd, onder het kleine uitfteekfel van, het hoofd des Opperarmbeens, in. Werking. Zij trekt den Arm naar beneeden, en draaid hem om zijnen As. Aanmerking. Tusfchen de Pees van deeze Spier en het Opperarmbeen, daar deeze Pees zig vast hegt, ligt een kleinen celagtigen Zak, die men een Slijmbeurs, Bur/ü mucofa, noemd, waar in een flijmagrig Vogt afgefcheiden word. Dit Vogt verhinderd "het wrijven tegen de Beenderen. Subfcapularis. De Onderfchouderblads-Spier. Zij neemt de inwendige Oppervlakte van het Schouderblad in, begint van deeze gantfche Holligheid aan den hals van dit Been, en hegt zig vast, aan het inwendige uitfteekfel van het Opperarmbeen, de Pees van deeze Spier is plat, en is zeer vast aan den Beursband gehegt. Werking. Zij draaid den Opperarm om zijnen As van agteren naar vooren. F 4 ZE-  £8 KATECHISMUSder ZEVENDE AFDEELING. De Spieren van den Onderarm. C Mufculi antibrachii.) H oe kan men de Spieren van den Onderarm verdeden? De Spieren van den Onderarm kan men , met betrekking tot haaren voornaamften dienst , verdeden in , Buigende en Uitftrekkende Spieren, Flextres en Extenfores. ijl) Welke zijn de Buigende Spieren? De Spieren die den Onderarm huigen, zijn: 1. De Biceps brachii, en 2. De Brachialis interims. '■ Biceps Brachii (*), De tweehoofdige Armfpier. Zij begint met twee Hoofden , en ügt langs het voorfte gedeelte van het Opperarmbeen/" Derzelver uitwendige Hoofd , begint van den bo/enften rand der Gewrigtsholte, Cavitas glenoidalis, van het Schouderblad, loopt onmiddelijk over het Hoofd des Opperarmbeens, dringt door deszelfs Beursband, en loopr, inde dikwils gemelde, verdieping, voort; het inwendige hoefd is met het begin van de Ravenbeks Armfpier, Coraco- brachialis vereenigd, en begint, gelijk deeze, van het Ravenbeks uitfteekfel, Procejfus cora. coideus. Beide deeze Hoofden vercenigen zig, in hec midden van den Arm, in één eenig Ljghaam, dat zig, met eene zeer fterke Pees , in het ruwe uitfteekfel van de kleine Ellepijp , Radius vasthegt. Van het bevende deezer Spier loopt een peesagtig Vlies, dat zig over de ronde Spier, Teres, dc inwendige Speekfpier, Ra- (*) VViNstow noemd Iiaaj, nok de Coraco - rudiales*  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE. 89 Radialis interims , en de lange Palmfpier, Palmaris lomgus, verfpreid, terwijl ook doorgaans dc volgende Spier mede helpt tot het vormen van deeze peesagtige Uitbreiding, Aponeurojis. Aanmerking. Onmiddelijk onder deeze voornoemde Pees ligt ook een Slijnabeurs. Brachialis iniernus. De inwendige .Armfpier. Is zeer aanmerkelijk; zij begint van de gcheele oppervlaktt des Opperarmbeens, dat zij tot aan zijn onderfte einde bedekt, loopt voort over het Gewrigt , en plant zig in aan het bovenfte en voorfte deel van het Ellebeen, inde groeven, die men onder het Kroor,wijze uitfteekfel, ProceJJus corcnoideus, gewaar word. Werking. Beide deeze Spieren dienen, zo als gezegd is , om den Onderarm te buigen. 16.) Welke zijn de uitftrekkende Spieren? De uitftrekkende Spieren van den Onderarm zijn : li De Triceps brachii, en 2. De Ancmeus. Triceps brachii ( * ). De driehoofdige Armfpier. Is een groote Spier, en bedekt het gantfehc agterfte gedeelte van het Opperarmbeen. Zij heeft drie Hoofden, van eene ongelijke grootte; het middenfte is hetlangfte, dan volgt het Hoofd dat aan de uitwendige zijde ligt, en dat aan de inwendige zijde is hec kortfte. Hec middenfte, of het lange Hoofd, begint aan het voorfte einde van den onderften rand des Sehouderblads , of van het onderfte gedeelte van zijnen Hals, hier op loopt het, langs het agterfte gedeelte van hec Op- C *) Zij heet ook bij zommigen Brachialis extcmus, E 5  9o KATECHISMUS der Opperarmbeen, nederwaards, en vereenigd zig in hec midden van dit Been , met de twee andere Hoofden (*). Het uitwendige Hoofd, begint aan het bovenfte en uitwendige gedeelte van het Opperarmbeen, onmiddelijk onder het Hoofd van dit Been, en is langs hec zelve vastgehegt ( f ). Het inwendige Hoofd, zit vast, aan de inwendige Graat van het Opperarmbeen, en aan den tusfchenbeenigen Band , Lfgamenium interojfewn (§ ). Deeze drie Hoofden vereenigen zig in eene Pees, die zig aan die ruwe Streep vast hegt, die aan hec bovenfte en uitwendige gedeelte van den Elkboogsbult, Qkcranon, gevonden word. Anconeus ( 4- )• De Elleboogfpier. Is maar twee of drie Duim lang, bijna driehoekig, en ligt uitwendig naast den Ëlleboogsbuit, OUcranon. Zij neemt haar begin, van het inwendige gedeelte des uitwendigen Knokkels, Condyhts, van het Opperarmbeen, en word vast gehegt aan die vlakte ces Ellebeens , die er tegen over ftaat. Veele Diaaden van deeze Spier verliezen zig in den Beursband. Werkino- Deeze Spicrea dienen tot uitftrekking van den Onderarm. C*) Winslow noemd dit Hoofd, de Anconeus m/igmis, fjf ) Dit is bij Winslow de Anconeus externus. (S) Winslow noemd dit de Anconeus intcrnus. ('4.) Bij Winslow de Anconw minor, genaamd. AGT-  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE. pi AGTSTE AFDEELING. De Spieren van het Speekbeen. ( MufóÜli Radii.) 17. ) In hoe veelerleiü foorten kan men de Spieren van hec Speekbeen verdcelen. De Spieren Van het Speekbeen , kan men, ten aanzien van haaren dienst verdoelen; in buitenwaards, en binnenwaards draaijende, Supinatóres en Pronmores. 18. ) Welke zijn de buiten waards draaijende Sparen? De buiten waards draaijende Spieren van het Speekbeen, zijn: 1. De Supinator Longus of major, en 2. De Supinator brevis. 19. ) Welke zijn de binnenwaards draaijende Spieren? De binnenwaards draaijende Spieren, zijn: ï. De Pronator teres of rotundus, en 2. De Pronator quadratus. Supinator longus. De lange buitenwaards draaijende Spier. Neemt het uitwendige gedeelte van den Onderarm in, en-begint van het onderfte gedeelte van het Opperarmbeen , twee of drie Duimen boven den uitwendigen Knokkel, Condylus , tusfchen de inwendige Aj*n> fpier, Brachialis internus, en de driehoofdige Spier, Triceps , hier op loopt zij langs het Speekbeen, Radius, en hegt zig aan liet onderfte en voorfte deel van die Eeen, een weinig boven deszelfs prkmwijze uitfteekfel , ProceJJus Jtyloideus. Supinator brevis. De korte buitenwaards draaijende Spier. Zij ligt onder de voorgaande, ea omvat het bovenfte  9* KATECHISMUS der fte deel van het Speekbeen, Radius, begint van den uitwendigen Knokkel, Condylus , des Opperarmbeens van het bovenfte en uitwendige deel des Ellebecns Ulna, en van den Band die het Gewrigt omvat/lier, zo rondom het Speckbeen, Radius, en hegt zig va Been Werking. Beide deeze Spieren draaijen het Speekbeen , Radius, om zijnen As en buitenwaards, en dan ligt de vlakke Hand open. Pronator teres of rotundus. \ ! De ronde binnenwaards draaijende Spier. Zij begint, met peesagtige en vleezige Draaden , van het voorfte en onderfte gedeelte des uitwendigen Knokkels, Condylus, van het Oppcrarmbeen, maar alleen met peesagtige Draaden van het Kroonswijze uitfteekfel , ProceJJus coromideus , des Ellebeens , Ulna , hierop loopt zij fchuins , van binnen naar buiten, en hegt zig vast aan het uitwendige en middenfte gedee!te van het Speekbeen, Radius. Pronator quadratus. De vierkante binnenwaards draaijende Spier. Zij ligt aan het voorfte einde van het Elle- en Speekbeen, Ulna en Radius, begint aan het,voorfte en inwendige gedeelte van het Ellebecn, en hegt zig vast aan de platte oppervlakte vaa, het voorfte einde des Speekbeens. Werking. Beide deeze Spieren, zijn de tegenwerkers der twee voorgaande, en terwijl zij hetSbeekbeen tegen het Ellebeen trekken, draaijen zij de Hand daar door binnenwaards. NE-  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE. 93 NEGENDE AFDEELING. De Spieren van den Voorhand. (Mufculi Carpi.) 20.) Hoe veele Spieren behooren er tot de Voorhand? Tot de Voorhand, Corpus, behooren vijf Spieren, namelijk : 1. Ulnaris interims; 2. Radialis internus; Ulnaris externus; 4. Radialis externus longus, en 5. Radialis externus brevis. Ulnaris internus (■*). De inwendige Elleboogfpier. Zij begint van den inwendigen Knokkel, Condylus, des Opperarmbeens, en van den Elleboogsbuit, Olecranon, tusfchen de doorboorde en doorboorendeSpier, Perforatus en Perforans, dan loopt zij over deeze laatfte , en planc zig in het Linswijze Been, Os pi/iforme. Werking. Zij buigt de Voorhand. Radialis internus Cf) De inwendige Speekfpier. Zij begint insgelijks van den inwendigen Knokkel, Condylus, des Opperarmbeens, loopt hier op tegen hec Speekbeen, tot dat zij aan den ringwijzen band der Voorhand , Ligamentum carpi annulare (§), voortgaat, en hegt zig, met eene Pees, aan het eerfte Been der Nahand. Wjsrking. Zij buigt insgelijks de Voorhand. Ulnaris (*) rtij Cowper en Douolas lieet zij de Flexor carpi. ' (t) B'j enigeïi heet zij ook Flexor Carpr radialis ulnaris. ( c-u glas is dit de Extenfor carpi radialis ireyis, en bi} Winslow de Rtaialis txternus fecundits.  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE. 95 uitwendigen Knokkel van het Opperarmbeen, en van het bovenfte gedeelte van het Speekbeen, loopt, langs dit laatfte Been, nederwaards, en eindigd, na dat haare Pees insgelijks onder de Duimsafvoerder loopt, aan het tweede Been der Nahand. Werking. Zij {trekt insgelijks de Voorhand uit. TIENDE AFDEELING. Van de Spieren der Handpalm. ( Miifculi Palmae.) 21.) H oe veele Spieren behooren tot de Handpalm? Men reekend doorgaans tot de Spieren van de Handpalm : 1. De Palmaris longus; en 2. De Palmaris brevis , benevens het peesagtig uitbreidfel der Handpalm, Expanjio aponeurotica volae manus , waar bij men ook nog 3. tellen kan, de Nahandfpier, Metacarpieus. Palmaris Longus (*). De lange Palmfpier. Is een dunne Spier, en ligt langs de inwendige oppervlakte van den Onderarm , onmiddelijk onder de Huid. Zij begint van den inwendigen Knokkel des Opperarmbeens. Het vleezige gedeelte van deeze Spier, gaat in het midden des Onderarms, in eene dunne Pees over, welke op de doorgeboorde, Perforatits, en den Ringband, Ligamentum carpi annularist voortloopt, dan breid zij zig uit in eene peesagtige uitbreiding, Aponeurofis, die de geheele Handpalm* bedekt. Deeze Pees hegt zig doorgaans vast, aan het groote veelhoekige Beentje , Os multangulus major, en den Ringband, Ligamentum annulare. Wer« (*) Bij Winslow heet «ij ook CnlitalU gracills.  ij6 KATECHISMÜS der Werking. Zij buigt de Voorhand, en fpand de peesagtige uitbreiding van de Handpalm naar boven. Expanjio aponeurotiea volae manus. ■ De Peesagtige uitbreiding der Handpalm. , Neemt haar begin van den Ringband, Ligamentum carpi annularis, word bij de Vingers breeder, hegt zig aan alle de omringende deelen vast, en eindigd in vier Hukken , die elk naar eenen Vinger gaan. Werking. Zij diend tot bevestiging van de buigfpieren der Vingers , ook befchermd zij de ondergeJegene Slagaderen , Aderen en Zenuwen , tegen de drukking. Palmaris brevis (*). De korte Palmfpier. Is anders niets, dan eene Rei, van zeer korte Spier» draaden, die aan de Peesagtige uitbreiding der Handpalm , Expanjio aponeurotica volae manus, beginnen, en in de Huid, die de Spieren van den kleinen Vinger bedekt, eindigen; zij hegt zig ook met kleine bundeltjes van Vleesdraaden, in het ronde Beentje. Werking. Als deeze Spier werkt, trekt zij de •Huid in plooijen zamen, en maakt, op de voernoemde>plaats, eene verheevenheid , waar door de holligheid van de Hand, dieper word, Metacarpieus (f ). De Nahandfpier. Ligt in den Palm der Hand, onder de peesagtige uitbreiding. Zij begint van den dwarfen Band, gaat tUS; (•) Deeze heet bij Winslow Palmaris eutaneus. (f) Winslow noemd haar ook, ite Hvpothenar magnum. Bij' Albinus heet zij de ddduftor offis metacarpi digiti mini/ni, en bij Uouglas Flexor primi intermdii minimi digiti.  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE. 97 rusfchen de Af voerder , Jhdutïor, van den kleinen Vinger, en dat Beentje der Nahand door, dat de Pink onderfleund, en hegt zig vast aan het geheele uitwendige zijdelijke gedeelte van dit Been. Werking. Zij ligt, met de voorgaande, den uitwendigen Rand der Handpalm , in de hoogte. ELFDE AFDEELING. De Spieren der Vingers. C Mufculi digitorum manus. ) *e.) In hoe veele Klasfen kan men de Spieren der Vingers verdeden ? De Spieren der Vingers laten zig, met betrekking tot haare duidelijke drieürleic beweeging , in drie Klasfen verdeden, en wel: 1. In TJitftrekkers, Extenforest 2. In Buigers, Fiexores, en 3. In Zijdelijke, Later aks. 23 ) Welke zijn de Uitftrekkers der Vingers ? De Uitftrekkers der Vingers zijn, 1. De Extenfor communis digitorum manus; 2, De Extenfor indicis proprius; 3. De Extenfor pollicis primus, en 4. De Extenfor pollicis fccundus. 24. ) Welke zijn de Buigers der Vingers ? De Buigers der Vingers zijn: 1. De Perforatus. of Sublimus; 1. De Perforans of Profundus; 3. De Lum* bricales , en 4. De Fiexores pollicis: 25. ) Welke zijn de zijdelijke Spieren der Vingers 7 De zijdelijke Spieren der Vingers zijn: I. Dc Ad~ iuSlores , en 2. De Altducïores. Extenfor communis digitorum manus. De gemeene Uitftrekker der Vingers. Neemt haaren oorfprong van den uitwendigen Knokkel des Opperarmbeens, tusfchen den oorfprong der uitwendige lillebeens- en Speekfpieren , Ulnaris 'exterG ni,  98 KATECHISMÜS der ni, en Radialis externi, loopt zo tegen de Hand, en verdeeld zig in vier Peezen. Elke'Pees loopr voort langs de oppervlakte van hec eerfte Koorje, Phalangus, en vereenigd zig met de Wormswijze Spieren, Lumbricales. De eerfte Pees hegt zig " vast aan den Wijsvinger, de tweede aan den middenfter. Vinger , de derde aan den Ringvinger, en de vierde aan de Pink. Werking. Zij ftrekc deeze vier Vingeren uic ? Extenfor indicis proprius ( * ). De eige üitftrekker des Wijsvingers. Neemt haaren oorfprong van de onderfte inwendige zijde van het Ellebeen, Ulna, de Pees van deeze Spier vereenigd zig met die Pees der. voorgaande Spier, die Tiaar den Wijsvinger loopt, en plant zig zo in den Wijsvinger in. Wkiuunc. Zij (trekt, gelijk haaren Naam aanwijst, dc Wijsvinger uit. Extenfor pollicis primus (f). De eerfte Üitftrekker des Duims. Begint van het bovenfte en bijna het middenfte gedeelte'van het Ëllebéen, Ulna, ert- van den tusfchenbeenigen band, Ligamentum intevojjeum^ en heg sig vast aan het bove ndo gedeere van het eerfte Koorjè, .Phalanguf, des Duims. Werking, Strekt het eerfte Lid van dien Duim uit. Extenfor policis fecv.ndus. De tweede Duimsuitft ck' er. Begint aan bet middenfte gedeelte van het Ellebeen , Ulna, (♦)Zo noemd kaar Winsihw; maar R o •. osenAi.il* *K us i oi'in'.'ii hsar l.idiatnr. (f) Enigen noemtu luar E*ttnfor iergus poli . >t.  HEELKUNDIGE ONTLËÉDKÜNDË. 99 Ulna, onder de voorgaande, en den tusfehenbeenigert Band, Ligamentum interojjeum, en breid zig, in de gedaante van een peesagtig Vlies, over dén geheelerj Rug van den Duim, tot aan deszelfs laatfte Lid uits waarin zij zig inplant. * W k u k 1 m g. Strekt het tweede Lid van den Duim uit* Perfvratusi of Sublimis. De Doorboorde of Verheevené Spier. Neemt haaren Oorfprong van den inwendigen Knok* kei des Opperarmbeens , van het bovenfte gedeelte vafl het Ellebeen, Ulna, en van het Speekbeen, Radius4 loopc zo onder den Rmgband, Ligamentum ann.duns, door , en verdeeld zig daarop in .vier Peezen. Dee/e vier Peèzen heemön haaren loop naar de vier laatfte Vingers, eri planten zig aarj het bovenfte en voorfte gedeelte van het tweeue Kootje derzelven in. De gei zegde Peezen zijn aan haat einde gefpleecen, onfdö Peezen van de doorborende of diepe Spier door te laat en. Werking. Zij buigt het tweede Kootje van de vier Vingers. Perferans of Profundus. De doorborende of diepe Buiger der Vingers. Z:j ligt OHder de vorige. Zij begint bijna van de ge-' heele inwendige zijde van het Lillebeen, Ulna, en varï den tusfehenbecnigen Band, Ligamentum interefeumf en verdeeld zig, gelijk de vorige, in Vier PeeZëa, die onder den dwarfen Band doorlopen, de Pee/en der vorige Spier doorbooren , en zig aan het derde Kootje' der vier laatfte Vingeren vasthegten. Werkinc. Zij buigt het derde Kootje der yLt Vingers. Aanmerking. De Peezen der doorgeboorde" erï doorborende Spieren , Perforatus en Perfurans, wwdefl van de Nahandsbeenderen, Offa metacarp f af, ótxrf C i eei.*  ioo KATECHISMUS der eene fterke bandagtige Schede bekleed, die haar, tot aan haare inplanting, vergezeld. Lumbricales. De Wormswij ze Spieren. Elke Hand heeft vier zulke Spieren. Zij beginnen onder den eigen Ringband der Voorhand , Ligamentum Carpi annularis preprius, van de vier Peezen der doorborende of diepe Spier, Perforans of Profundus, loopen met dezelvcn voort, tot over het midden van het eerfte Gewrigt der vier laatfte Vingers, daar zij zig, aan die zijde die naar den Duim gekeerd is, vast begren. Werkisc. Zij buigen het eerfte Lid van de vier laatfte Vingers. Flexor pollicis manus ( * ). De Buigfpier van den Duim. Zij ligt onder de uitwendige Speekfpier, Radialis externus , naast de doorborende of diepe Spier, Perforans of Profundus- Zij begint aan de voorfte zijde van het Speekbeen, Radius, waar van zij een groot gedeelte inneemt, en van den tusfcbènbeenigen Band, Ligamentum interojfeum ; haare Pees loopt onder den Ringb-md, Ligamentum annularis, en hegt zig vast aan dc Bafis, van het tweede Kootje des Duims. Men vind zomtijds nog eene overtollige Duimsbuiger, Flexor pollicis, die aan den Ringband, Ligamentum annularis, begint, en zig aan het eerfte Kootje i an den Duim vasthegt. Werking. De eerfte buigt hec tweede Kootje, en de andere, het eerfte van den Duim. Late» f •) Albinus en Wikslovt noetnes hui Fkxor longus poli:tus manus.  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE 101 Later ales digitorum manus (*). 4} De zijdelijke Spieren der Vingers. AdduStor pollicis ( f ). De aantrekkende Spier van den Duim. Zij maakt die vleezige verheevenheid uit, die op het eerfte Lid van den Duim gevonden word. Zij begint van het geheele inwendige zijdelijke gedeelte van het eerfte Lid des Duims, van die twee Beenderen der Voorhuid, Corpus, die tot den Duim en den Wijsvinger behoren, Os multangulum majus en minus , van den dwarfen Band, Ligamentum trmsverfalis, en van het inwendige en bovenfte gedeelte der twee eerfte Beenderen van de Nahand, Meiacarpus, en plant zig met eene zeer fterke Pees in de Grondvlakte van het tweede Kootje des Duims, aan de inwendige zijde. Werking. Zij trekt den Duim tegen de overige Vingers, zo als haaren Naam aanwijst. Abduclor pollicis De aftrekkende Duimfpier. Ligt tusfchen de Handpalm en den Duim. Zij begint van de geheele inwendige oppervlakte van hec tweede Been der Nahand, Metacarpus, loopt dwars over den Duim, en eindigd aan deszelfs tweede Kootje. Deeze Spier is dikwils dubbeld (j); maar de beide deelen hebben dezelfde rigting, inplanting en gebruik. Wer- C*) Onder deezen Naam worden bier alle de Spieren verdaan, die in de Handpalm of tusfchen de Beenderen der Nahand li»gen , cn zig , in de zijdelijke deelen dei Rapt van bet eerde Kootje^der 'vier laatfte Vingers, en van het tweede Kootje des Duims inplanten. Men heeft deeze Spieren doorgaans de naainen gegeeven van Thenar , Mefoihenar , Anülhenar, Ilypothenar en Interojfei, dech welke Naamen zeer ongefehikt en moeilijk voor het geheugen ziin. Ct) De Thenar, of Klopper van Winslow. Albinlts verdeeld de Thenar van Winslow in Abduclor brevis pollicis manus , Opponens manus, en in een gedeelte van de Flexor brevis pollicit manus. (§) Bij Wins.low de Uefothenar, de middelde Klopper, en volgens Albinus behoord tot deeze Spier de Adduclor pollicis manus , en da Flexor brevis pollicis manus. (4.) Dan noemd Winslow derzei ver uitwendige gedeelte de An° silhenor , of Semi interojfeus Pollicis. G 3  ÏATECHISMUS der Werking. Zij trekt den Duim van de overige Vingers af. AdduStor indicis (*). ♦ De aantrekkende Spier des Wijsvingers. Neemt baar begin aan de uitwendige zijde van het eerfte Lid van den Duim, en van het bovenfte gedeelte van het eerfte Beentje der Nahand , Metacarpus, en hegt zig vast aan de Grondvlakte van het e fte lid des Wijsvingers , aan dje zijde die naar den puim gekeert is. Wekking. Zij trekt den Wijsvinger tegen den niiddenften Vinger. AbduStor indicis ( f ). De aftrekkende Spier des Wijsvingers. Begint van deheift der inwendige vlakte van het eerfte Been der Nahand, en heat zig vast, aan de zijde der Grondvlakte van het eerfte Kootje des Wijsvingers. Werking. Zij trekt den Wijsvinger tegen den Duim. AdduStor digiti medii ( § ). De aantrekkende Spier des middenfte Vingers. Begint aan het agterfte gedeelte van het eerfte, cn van de helft der inwendige oppervlakte van het tweede Nah.indsbeen, en plant zig aan de Grondvlakte van het eerfte Lid van den middenften Vinger, aan die zijde die naar den Duim gekeert is. Werking. Zij trekt den middenften Vinger naar (Jen Wijsvinger. - AbduStor digiti medii (.(-_). De aftrekkende Spier des middenften Vingers. Begint aan het zijdelijke gedeelte van het derde, gelijk ,f *) Is de Srmi intcrifTcus indicis van Winslow, en volgens A. L Bi b jj s de Jl' fu/ff r indicis , en dc intet ofj'eus indicis internus prior '. Cf) B'j Winslow (ie Interofeus internus primus; bij Albi•ji'IIS defateiofftu internat indicis potlerior. (§) Bil Winslow de Interofeus externus primus ; bij Albiku» fje Inierrffus prior digiti medii. Cl) Bij Wis si. ow de Interojeut externus fecundus; bij Au}. $ysde Iniciofeus tsiernus tolerior medii digiti.  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE 103 gelijk ook van de inwendige oppervlakte van het tweede Nahandsbeen, en hegt zig vast aan de Bafis van het eerfte Kootje der Nahand, aan de zijde die naar den Ringvinger gekeerd is. Werking. Zij trekt den middenften Vinger tegen den Ringvinger. AdduStor digiti annularis (*), De aantrekkende Spier des Ringvingers. Zij neemd haar begin aan de inwendige zijde van het .tweede en derde Nahandsbeen, en terwijl zij door den gehcelen Handpalm voortloopt, plant zij zig in, aan' de Bafis van het eerfte Lid des Ringvingers. Werking. Zij trekt den Ringvinger naar de Pink, AbduStor digiti annularis (f). De afvoerende Spier des Ringvingers. Zij begint aan het zijdelijke gedeelte van het laat fte, en aan de inwendige oppervlakte van het derde Nahandsbeen , en hegt zig vast aan de Bafis van het eerfte Kootje des Ringvingers. Werking. Zij trekt den Ringvinger naar den middenfte Vinger toe. AdduStor digiti aurkularis (§}. De aantrekkende Spier van den Pink. Zij begint aan de inwendige zijde van het laatfte Nahandsbeen, en hegt zig vast aan die zijds der Bafis van het eerfte Kootje, die naar den Ringvinger gekeerd is. W e r- (•) De fnterofeus internus fecundus van Winslow; bij' AlbiHus Interofeus internus annularis prior. (|) Bij Winslow de Interofeus externus tertius; bij Alei» KUS d- fnterofeus annularis poftcrior. (*§) Bij Winslow de Interofeus internus tertius; bij AL BIHU i de Internfeus internus aurkularis. G 4  lot KATECHISMUS der Weiucing. Zij trekt de Pink naar den Ringvinger toe. Abdu&or digiti aurkularis (*). De afvoerende Spier van de Pink. Zij maakt den inwendigen Rand der Handpalm uit, en is veel aanmerkelijker, dan de overige Spieren van deeze foort. Zij neemd haar begin van den dwarfen Band, Ligamentum transverfalis en van het ronde Beentje , Os pijitorme , der Hand , en plant zig eindelijk in, aan de uitwendige zijdelijke deelen der Grondvlakte van het eerfte Kootje der Pink. Werking. Zij trekt de Pink van den Ringvinger af. Aanmerking. Alle deeze hier befchreevene zijdelijke Spieren der Vingers, kunnen ook aangemerkt worden als Buiglpieren van het tweede Kootje des Duims, en van het eerfte der vier overige Vingers, want zij liggen meer voorwaards dan agterwaards. Wanneer deeze Spieren zig bijzonderlijk verkorten , volbrengen zij de befchreevene Aantrekking en Afvoering. TWAALFDE AFDEELING. De Spieren van de Dije (f). CMufculi Femoris.') go\ )W"elke Spieren heeft de Dije? De Dije heeft zestien Spieren, welke zijn: l. De PJoaSf %, De Iliacus; 3, De Pectineus; 4. De Tenfor < fafciae (•) Bij WlWStOW de tjypsthentt .minor; bij Albinus de M~ d'iSnr digiti minimi en Firxor parvus digiti minimi. f.t)In deeze AFdeeliug word alleen van die Spieren gebroken , die eene beweeglijke inplanting aan het Dijebeen hebben, maar niet van die, welke zig aan het Been vastheden, «n de Dije . »1» af ■iet vast gehouden word, beweejen kunnen.  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE io$ fafciae latae; 5. De Glutaeus magnus ; 6. De Glutaeus medius; 7. De Glutaeus minor; 8., 9. ,.10. De drie deelen van de Triceps; 11. De Pyramidalis; 12. De Geminus fuperior; 13. De Gtminus inferior; 14.. De Quadratus femoris; 15. De Obturator externus, en 16, De Obturator internus. Pfoas. De groote Lendenfpier. Zij ligt in de holligheid van den Onderbuik, op de Lendenwervelcn. Zij begint van de zijden van het Lighaam des twaalfden Rugwervels, en van de zijdelijke Deelen en het dwarfe Uitfteekfel, ProceJJus transverfits, der eerfte, tweede, derde en vierde Lendenwervelen. Eer zij, door de opening, die onder den Band van Fallopius gevonden word, uit den Onderbuik gaat, vereenigd zij zig met de Darmbeensfpier , Iliacus, loopt zo over het Hoofd van het Dijebeen, en hegt zig vast aan het voorfte Deel van den kleinen Draaijer, Trochanter minor. Werking. Zij is eene der vermogendfte Buigfpieren van de Dije, zij kan dezelve ook een weinig van binnen naar buiten draaijen. Insgelijks werkt zij ook op de Ruggraad, die zij , als men regt op ftaat, ftijf maakt; ock kan zij dezelve, in zommige gevallen , buigen. Aanmerking. Zomtijds vind men nog eene Spier, die men de kleine Lendenfpier, Pfoas minor, noemd. Als zij er is, begint zij aan dc zijde van het Lighaam des laatften Rugwervels, maakt een dunne en lange Pees, die zig , of, aan de inwendige zijde van het Schaambeen vasthegt, of, dat het meest gefchied , zig met de groote Lenden- en Darmbeensfpier vereenigd. Zij helpt de Dije buigen. G 5 Bia.  toö IUTECHISMUS p e * Iliacus (*), De Darmbeensfpier. Zij komt van den geheelen inwendigen rand van het Darmbeen, Os ilium, en van het voorde doornagtig Uitfteekfel, ProceJJus Spinojis, van het zijdelijke gedeelte des Heiligbeens; zij vereenigd zig met de Lendenfpier, Pjoas, waar aan zij raakt, bij haaren uitgang uit den Onderbuik, en hegt zig, gelijk de Lendenfpier, vast, aan den kleinen Draaijer, Trochanter minor. Werking. Gelijk die van de Lendenfpier, ten aanzien van de buiging der Dije. Peciineus (f). De Schaambeenfpier. Begint van de Graat van het Schaambeen , Spinet Cjjis pubis, en eindigd met eene platte Pees, onmiddelijk onder de Pees der twee vorige Spieren, aan den kleinen Draaijer. Werking. Zij buigt de Dije. Tenfor fafciae latae. De' Spanner van de breede Windelfpicr. Begint van de voorfte en bovenfte Graat van het Darmbeen, eindigd in de breede Wmdelfpier, Fajcüi tata. Werking. Zij fpant da Fafcia lala boven en voorwaards uit. De breede Zwagtelfpier, Fafcia lata, is een peesagtig uitfpanfel, Aponeurojis , dat de Spieren, die aan het (*) Spiceliüs , Cowper, DoucLAsen Albisbs noemen haar Iliacus inumus. (•(•) Heet Pediaeus. van b»t Scbssuibcen, dat ook Os peSinit BaarAd word.  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE. 107 het voorde deel van de Dije geleegen zijn , omvat. Zij beftaat uit drieerleie foort van Vezelen: uit, uiten inwendige dwarfe en tusfehenbeiden liggende langwerpige Vezelen , Fibris transverfis externis, internis en longitudinalis intermediis. Zij is overal niet even fterk; inwendig, over de Groote Bilfpier, Ghitaeus niagnus, en aan de Knie, is zij zeer dun, naar buiten toe is zij zeer fterk; zij loopt bijna tusfchen alle de Spieren van de Dije, en vormt bijna voor e'ke Spier eene bijzondere Schede. Eindelijk loopt zij over de Knie, over het Been, en verliest zig tegen den Voet. De Fafcia lata belet het verfchuiven der Spieren, verligt, door haare uitwaafemende vogtigheid, de Bewceging, en houd de Spieren in haare natuurlijke legging vast Ghitaeus magnus. De Groote Bilfpier. Zij neemd haar begin aan de uitwendige Lip der Kam van het Darmbeen, Crijia ojjis Hei, en van de zijdelijke randen des Staart- en Heiligbeens, Os coicygisen Sacrum , en loopt tot aan het graatwijze yjttfceeRfel van het Heiligbeen, Procejfus fpinofis ojjis Jacri, dan loopt zij onder tegen het Dijebeen, Os femoris, eh hrgt zig, met het grootfte 'en dikfte gedeelte van haare Pees, aan het agterfte en bovenfte deel van hec Dijebeen, onderden grooten Draaijer, Trochanter major (*), het kleinfte gedeelte deezer Pees eindigd in de Fafcia lata. Werking. Zij ftrekt de Dije uit; rigt den Rug op, als hij voorwaards gebogen is, en fpanc.de Fafcia lata buiten- en agterwaards uit. Zij kan ook het Been een weinig om zijnen As draaijen. i •) Tusfchen deeze Pees en den grooten Draaijer ligt een Slijmbeur». Glu.  io8 KATECHISMUS »«E Glutaeus medius. De middenfte Bilfpier. Ligt voor een gedeelte onder de voorgaande Zii begint van den gantfchen uitwendigen Rand des Darmbeens, Crijta offis üei, en van een gedeelte der agterfte oppervlakte van dit Been; de vleeschvezelen deezer Spier hebben een verfchillenden loop, en vormen eene platte Pees, die zig aan het geheele bovenfte deel van den grooten Draaijer, Trochanter major, bevestigd (*). J ' W erking. Zij ftrekt, met de volgende, de Dije uit. Glutaeus minor. De kleine Bilfpier. Ligt geheel onder de middenfte Bilfpier, Glutaeus me. dms. Zij begint van de agterfte oppervlakte van het Darmbeen, en plant zig, door eene breede Pees aan het bovenfte en voorfte deel van den grooten draaijer ïn(t). J Werking. Zij ftrekt met de vorige, de Dije uit. Triceps femoris. De driehoofdige Spier. Deeze Spier heeft eigentlijk geene drie Hoofden, maar zij is eene driedubbelde Spier, of het zijn veel eer drie duidelijk van elkander afgezonderde Spieren. Zij liggen alle drie aan de inwendige zijde van het Dijebeen, en, volgens haare ligging, kan men haar verdeden in het voorfte, middenfte en agterfte Deel. " $1} Iusf!,en d',eze Pees e" de" footen Draaijer tiet een Wijmbéurs. (t) Tusfchen de Pees van iceïe Spier eu dca grooten Draaijer Cgc ook een Siijmbeurs. * 1 Het  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE. 109 Het voorfte Deel der Triceps (*), Neemd haar begin van het voorfte en bovenfte gedeelte des Schaambeens, loopt fchuins naar het Dijebeen toe, en eindigd onder den kleinen Draaijer, en het inwendige gedeelte der ruwe Linie van dit Benaa. Het middenfte Deel der Triceps (f ). Zij begint van den onderften tak van het Schaambeen, en hegt zig vast aan de Pees van de Schaambeenfpier, Peëlinhts, aan de ruwe Streep, die onder den kleinen Draaijer gevonden word. Het agterfte Deel der Triceps (§). Is veel grooter, dan de overigen. Het begint aan den gcheelen voorften tak van het Heupbeen , Os ifchium, en van den band des eironden Gats; dan breid zij zig aanmerkelijk uit, en hegt zig vast, van het middenfte tot aan het onderfte gedeelte der ruwe ftreep van het Dijebeen, ?ij loopt ook, met eene ronde Pees, tot aan de inwendige zijde des inwendigen Knokkels van het Dijebeen, Condylus internus offis femoris. VVerkikc. AHe deeze drie Deelen trekken de Dije inwaards. Pyramidalis. De Piramiedswijze Dijefpier. Zij is klein, en ligt onder de groote Bilfpier, Glutaeus magnus. Zij begint in het Bekken, aan hst voorfte en zijdelijke gedeelte van het Heiligbeen, en eindigd aan hec bovenfte en inwendige gedeelte van derj grooten Draaijer, Trochanter major. Wer- (*) Bij Winslow Primus mufculus tricipitis, bij Albinus Adduclor longus femoris. (t)"ij Winslow Secundus mufculis tricipitis ; bij Albinus AlduÜor brevis femoris. (§)Bij Winslow Tertius mufculus tricipitis; bij Albinus dilduêior magnus jemvtit.  jió CATECHISMUS der Werking. Zij draaid de Dije van binnen naaf buiten, en kan dezelve helpen aftrekken en uitftrekken. Geminus fuperior. De bovenfte Tweelingfpier. Zij begint aan de uitwendige zijde van de Graat des Heupbecns, Osifchium, loopc dwars, en hegt zig mee eene Pees, die zij met de volgende gemeen heeft, in de fleuf van den grooten Draaijer, Trochanter major. Geminus inferior. De onderfte Tweelingfpicr. Zij bégint van de verheevenheid van het Heupbeen,, Tuüerifüas offis ifchii, loopt insgelijks dwars, en hegt zig met eene Pees , die zij met de vorige gemeen heeft, insgelijks in de Sleuf van den grooten Draaijer,' Trochanter major. Werking. Zij bevorderen beiden de werking van de inwendige Stopfpier, Obturator internus, efi Verkorten zig, als deeze Spier werkt. Quadratus femoris. De vierkante Dijefpier. Zij ligt onder de drie voorgaanden, en aan het be'•gin van het agterfte Deel der driehoofdige Spier, Trieeps, en loopt, met alle deezen , in dezelve rigting voort. Zij begint van het voorfte gedeelte der verheevenheid van het Heupbeen, Tubercfitas offis ifchii, en eindigd aan het agterfte deel van het Dijebeen ea aan den Wortel des grooten Draaijers , Trochanter major. W"ïrkinc. Zij draaid de Dije naar buiten. Obtu>  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE, ut Obturator externus. De uitwendige Stopfpier. Zij begint van den voorften tak van het Heupbeen, diat bij het eironde Gat, Foramen ovale, waar van zij een gedeelte fluit, en van de uitwendige oppervlakte van hec Schaambeen. Dan loopt zij agter de Schaambeen fpicr, Peëtineus, de Lendenfpier, Pfoas, de Darmbeenfpier, Iliacus , en den Hals van het Dijebeen, Collum femoris, en plant zig in onder aan den Groef van den grooten Draaijer, Trochanter major. Werking Zij draaid de Dije fchuins naar buiten, en kan dezelve ook zo wel helpen buigen, als inwaards trekken. Obturator internus. De inwendige Stopfpier. Is aanrherkelijker als de uitwendige. Zij begint van de infnijding van het Heupbeen, Incijura ifchiatica, van het bovenfte gedeelte des eironden Gats, Foramen ovale , en van den kleinen tak van het Heupbeeu en deszelfs ruuwe uitfteekiel; loopt dan tusfchen de Tweelingipieren , en hegt zig vast aan de inwendige oppervlakte van den grooten Draaijer. Werking. Zij draaid de Dije fchuins naar buiten. DERTIENDE AFDEELING. De Spieren van het Been (*). (Myfculi cruris.) Z7. >"We!ke Spieren behooren tot het Reen? Tol het Been rekend men tien Spieren, en deeze zijn, (•) Hier toi worden r.l!e die Spieren gTeckent, welker onderft» yascucgüngeu, aan de Beenderen van het Been gevonden worden.  tiz CATECHISMUS der zijn, volgens haare ligging, i. De vier voorfte: a.) De Reclus cruris; b.) üe Fqflus externus; c. ) De Vallus internus; d.) De Cruralis of Cruraeus; 2. De twee aan de zijde liggende: a.) De Sartorius; b.) De Gracilis 3. De vier agterfte: a.) De Biceps cruris; b.~) De Semi nervojus; c.; De Semi membranofus, en d.) De Popliteus. Reclus cruris. De voorfte regte Beenfpier. Zij ligt langs het voorfte deel van het Dijebeen, Zij begint aan het uitwendige gedeelte der voorfte en onderfte Graat van het Darmbeen, Spina offis Hei, onder de Darmbeenfpier, Iliacus, en aan het agterfte en uitwendige gedeelte der Heupkom, Acetabulum, dan loopt zij bijna loodregt met het Dijebeen tegen de Kniefchijf, maakt eene peesagtige uitbreiding, Aponeurofis, die mede de Kniefchijf omvat, en hegt zig daar, en aan de zijdelijke deelen van het bovenfte einde des Scheenbeens vast. Vajlus internus. De inwendige dikke Scheenfpier. Zij ligt naast de voorgaande, aan de inwendige zijde van het Dijebeen. Zij begint onmiddelijk onder den kleinen Draaijer, Trochanter minor, hegt zig vast aan de geheele ruwe Streep van het Dijebeen, en eindigd met eene Pees , die, aan deeze, de voorgaande en de twee volgende Spieren gemeen is. Vajlus externus. De uitwendige dikke Scheenfpier. Zij ligt op de uitwendige zijde van het Dijebeen. Begint aan het agterfte gedeelte van den grooten Di aaijer, Trochanter major, en bijna van het geheele zijdelijke gedeelte van het Dijebeen van deszelfs ruwe ftreep, en  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE. n3 en eindigd Jn e;ne Pees, die met de twee vorige Spiei ren en de volgende Spier gemeenfehap heeft. Cruralis of Cruraeus. De Schenkelfpier. Zij ligt tusfchen de twee dikke, Pa/li, en de Regte Spier, Reclus cruris, en omvat het geheele voorfte verheevene Deel van het Dijebeen. Zij begint aan het voorde gedeelte des grooten Draaijers, en alle haare Vleeschvezelenhegten zig aan alle Punten "van hec Dijebeen vast. Alle vier deeze Spieren, de Reclus, de beide Pajli. en de Cruralis, vcreenigen zig aan het onderfte uiteinde van het Dijebeen met elkander, maken eene gemeene Pees, die, na dat zij den Gewrigtsband, Ligamentum articulare, van het Dijebeen, van het Scheenbeen en van de Kniefchijf verfterkt heefc, over de Kniefchijf loopc, waarin zij zig inplanc, en zig eindelijk als eene fterke Pees, aan hec bovenfte gedeelte van het Scheenbeen vasthegt. Werking. Deeze vier Spieren ftrekken allen het Eecn regt uit. Sartorius. De Snijderfpier. Zij ligt in eene Schede, die eene verlenging van de Fafcia latah, en dezelve van de overige Spieren af. zonderd. Haaren oorfprong is aan de bovenfte en voorfte Graat van hec Darmbeen, Spina offis Hei, dan loopc zij van buiten naar binnen, cn plant zig atn het inwendige eh bovenfte gedeelte van het Scheenbeen in. Werking. Zij böigt en trekt het Been voorwaards , en kan hierom hec Been boven de Dije van de andere zijde liggen, zo als de Kleermakers doorgaans zitten. H Gr*-  ii4 CATECHISMUS der , Gracilis. De imalle Spier. Zij is zeer lang, en ligt aan het inwendige gedeelte der Dije. Zij begint aan de voorfte Oppervlakte des onderften taks.van het Heupbeen, OsiJ'chium, en van de voorfte Oppervlakte des oprijzenden taks van het Schaambeen, Os pubis. Aan het onderfte einde van het Dijebeen, loopt zij in eene^ruwe Pees uit (*), en hëgt'zig vast aan het inwendige zijdelijke gedeelte der Graat van het Scheenbeen, Spina tibiae. Werking, Zij buigt het Been, en trekt het voorwaards. Biceps cruris. De tweehoofdige Beenfpier. Zij heeft eenen dubbelden oorfprong, en beftaat dus uie twee Hoofden. Zij ligt aan het agterfte gedeelte van hetDijebeen. Her eene Hoofd, dat het langde is, begint aan het agterfte gedeelte van de verheevenheid des Hetipbeens , Tubërojttas offis ifchii, dan loopt het fchuins naar het uitwendige gedeelte van het Dijebeen, en vereenigd zig met het tweede Hoofd, aan het onderfte vierde deel van dit Been. Het andere Hoofd neemt zijn begin, aan het agterfte gedeelte van het Dijebeen; beide deeze Hoofden maaken eene Pees, die zig aan het agterfte gedeelte van het Hoofd der Kniefchijf vast hea;t. Werking. Zij is eene der voornaamftc Buigfpieren van het Been. Semi nervofus. De halfzenuagtige Spier. Zij begint aan het agterfte gedeelte der Verheevenheid van het Heupbeen, Tuberofitas offis ifchii, loopt onder (_■•} Onder deeze Pees ligt een aanzienlijke Siijtnbeurs.  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE. ir5 onder de Pees der SnijJer- en (malle Spieren door , en hegc zig vasc aan hec inwendige eq bovenfte zijdelijke gedeelte van hec Scheenbeen coc aan deszelfs Graat. Werking. Zij buigt insgelijks hec Been, en trekt het voorwaards. Semimembranofus. De halfvliezige Spier. Ligt onmiddelijk onder de vorige: Zij begint insgelijks van de Verheevenheid van hec Heupbeen, boven hec begin van hec lange Hoofd der cweehoofdige Spier, met eene placce Pees, die aan hec midden van hec Dijebeen nog breeder word, en waar uic de Vleeschvezelen oncltuan; eindelijk plant zij zig , met eene korte Pees, in, aan het agterfte inwendige zijdelijke gedeelte van hec Hoofd des Scheenbeens. W £ & k i n c. Zij buigt het Been. Puplitaeus. De Haasfenfpier. Begint van den uitwendigen Knokkel, Condylus, des Scheenbeens, loopt fchuins tegen het Inwendige deel yan het Been, en hegt zig vast aan de bovenfte en inwendige zijde van het Scheenbeen, omtrenJ twee duim onder deszelfs Hoofd. Wekkinc. Zij geefc hec Been, als het gebogen is, eene regte bewe^ging van buiten mar biuhen. VEERTIENDE AFDEELING. De Spieren van deu Voorvoet. (Mufculi Tarfi.) 28.)"Welke Spieren behooren tot de Voorvoet? De Voorvoet , Tarfus , heeft negen Spieren, die ü * aas  n6 CATECHISMUS der aas-de Beenderen van het onderbeen liggen, cn welke zijn: i. De Tibialis anticus; i. De Peronaeus anticus; ■welke beide aan de voorfte zijde liggen, 3. De Gaftrocnemius externus; 4. De Gaftrocnemius internus; 5. De Sulaeus; 6. De Plantaris; 7. De Tibialis pofticus ; }?. De Peronaeus longus pofticus; 9. De Peronaeus brevis pofticus; deeze liggen agterwaards. Tibialis anticus. De voorfte Scheenbeenfpier. .Begint van het geheele uitwendige zijdelijke en holle gedeelte van het Scheenbeen, dat onder deszelfs Hoofd gevonden word, en loopt tot aan het onderfte derde deel van dit Been, voorts van de peesagtige Schede die dit Been bedekt, en van den tusfchenbeenigen Band , Ligamentum inserojjeum. De Pees van deeze Spier loopc fchuins van buiten naar binnen, dwars over het Scheenbeen, cn hegc zig vast aan het uitwendige zijdelijke gedeelte van het eerfte Wiggebeea, Os cuneiforme (*). Werking. Zij is de voornaamde Buigfpier van den Voet, maar trekt ook den top des Voèts buitenwaards. Peronaeus anticus. (f). De voorde Kuitbeens - Spier. Zij begint van het middende en onderfte gedeelte der uitwendige en voorde Oppervlakte van het Kuitbeen , Fibula , vereenigd zig met de gemeene üitftrekker der Toonen, Extenfor communis digitorum pedis, dan loopt haare Pees naar het uitwendige gedeelte van den Voet, en hegt zig vast, aan het agterde einde van het vijfde Been des Navoets. Werking. Zij buigt den Voet, en trekt hem buitenwaards. Gaftrocne- (*) Tusfchen deeze Pees, en hec Wiggebeen ligt «en kJeiu» Slijmbeurs. £t) i» <«• PertKaeus ireyis bij AuiKi f  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE. ïïf Cqflrocnemius externus. De uitwendige Kuitfpier. Ligt aan het agterfte en uitwendige deel van het Been, en maakt, met de volgende, de Kuit. Zij begint van het uitwendige en agterfte deel des uitwendige Knokkels van het Dijebeen, Condylus externus femoris, haare Pees vereenigd zig met de Peezen der inwendige Kuit- en Zoolfpieren, Gajlrocremius internus en Solaeus. Gajlrocremius internus. De inwendige Kuitfpier. Zij ligt naast de voorgaande. Begint van hst inwendige en agterfte deel des inwendigen Knokkels van het Dijebeen, Condylus internus femoris. Na dat de beide Kuitfpieren, Gajlrocremii, zig met elkander vereenigd hebben, brengen zij eene fterke peesagtige uitbreiding. Aponeurojis, voort, die haare inwendige oppervlakte uitmaakt; aan deeze Pees raakt die der Zoolfpier, vSV laeus, en hier uit ontftaat die zeer fterke Pees, welke de Pees van Achilles, Tendo Achillis , genaamd word, en die zig aan het agterfte deel van het Hielbeen, Calcaneus, vasthegc (*_). Solaeus. De Zoolfpier, Zij maakt het voornaamfte gedeelte van de Kuit, en is even zo aanmerkelijk , als de Kuitfpieren, GaJlrocnemii, waaronder zij ligt. Haar oorfprong is aan het bovenfte einde van het Kuitbeen , en aan 'het zijdelijke en agterfte gedeelte van het Scheenbeen, ondeer de inplanting der Haasfen Spier, PopUtaeus, maakt gemeenfchaplijk met de beide Kuitfpieren, de Pees van Ach.i,. (•) Onder ieeze Spier ligt een groote Slijmbeur», H 3  Ii8 CATECHISMUS der /chilles, die zig, gelijk reeds gezegt is , aan het B'ellxen vasrhegc (* ). Wrdkino. ,I?eeze drie Spieren ftrckken den Voet uit, drukken htm op den Grond, cn houden den Mensch ftaande, Plantarls. De Plantfpier. Is zeer dup. Zij neemt haaren oorfprong van het agterfte en uitwendige Deel des uitwendigen Knokkels van het Dijebeen , Condylus externus femoris; hier op maakt zij eene zeer lange en dunne Pees, die tusfchen de Kuit en Zoolfpieren heen loopt, en zig eindelijk naast de Pees van A chili.es, aan dc inwendige zijdvlakte van het Hielbeen , inplant. Werking. Zij drukt den Voet tegen den Grond. De gevoelens der Schrijvers, over het nut van deeze Spier, zijn zeer verfchillende. Tibialis pojlicus. De agterfte Scheenbeens - Spier. Zij ligt aar; het agterfte gedeelte van het Been , tusfchen de Buiger , Flexor, 'en dc diepe Spier, Profundus, van den grooten Toon. Haar oorfprong is omtrend twee duim breed van het einde des Scheenbeens, en van het middenfte inwendige zijdelijke gedeelte van het Kuitbeen. Haare Pees loopt agter den inwendigen Knokkel , en plant zig in, aan de inwendige zijdelijke punt van het Schuitbcen, Os naviculare , maar ook dikwils aan het eerfte en derde Wiggebeen, Os cuneiforme, zomtijds ook aan de zijde van het derde Na'voetsbeen (""!)• Werking. Zij trekt den Voet binnenwaards; zij kan (*") Tusfchen dit Been en de Pees van Ac hili.es ligt eene aan- neikelijke Sliimbeurs. f_'+ ) Men vind hier veelcrleië veranderingen , want menigmaal plant life liar.ie Pees ook in het Schtwbeen in, waarom zij ook van zominnen, de Schipperfpier, Mufculus nouticus, genaamd word.  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE. 119 kan ook den Voet uitftrekken, als de overige uitftrekkende Spieren medewerken. Peronaeus longus pojlicus (*). De lange agterfte Kuitfpier. Zij begint van de uitwendige zijde van het Hoofd des Scheenbeens, en van het geheele bovenfte, voorfte en uitwendige zijdelijke gedeelte van het Kuitbeen, loopt over de volgende korte agterfte Kuitfpier, en haare Pees , die agter deeze Spier en den uitwendigen Knokkel voortloopt, word in eene zeer fterke Schede opgenomen , die aan het uitwendige zijdelijke gedeelte des Hielbccns gehegt is. Daarop neemt deeze Pees haaren weg in eene fchuinfe rigting, dwars over de Voetzool, loopt in de fleuf van het teerlingswijze Been , Os caboides, cn plant zig eindelijk in aan de Bafis van het eerfte Wiggebeen, Os ctine\forrnè ei) aan het eerfte Navoetsbcen, 'dat tot den grooten' Toon behcord (t). Werking. Zij trekt den Voet naar buiten; itór zij kan denzelven ook uitftrekken, als zij te gelijk met dc,overige uitftrekkende Spieren werkt. Peronaeus brevis pojlicus (§). De korte agterfte Kuitfpier. Z'j begint insgelijks van de voorfte zijde van het Kuitbeen, onmiddelijk onder de voorgaande, met welke zij een weinig vereenigd is; haare Pees word in eene Groef opgenomen, die men aan het onderfte gedeelte van het Kuitbeen ontdekt, en ligt in eene zeer fterke Schede opgefloten; eindelijk plant zig deeze Pees in , aan het agterfte ruwe uitfteekfel van hec vijfde Navoetsbcen. WerkiNc Zij trekt den Voet buitenwaards, gelijk de vorige , dog zij ftrekt denzelven niet uit maar buigt hem. VIJF- (*) Is bij Albinus de Peronaeus longus. (t) Oigt aan het einde van deeze Spier vind men eene kleineSüjmbeurs. .. (J) Is bij Albinu» de Ptrênaeus terttus, en bij Winslow de Peronaeus parvus, H 4  ïio CATECHISMUS der VIJFTIENDE AFDEELINC De Spieren der Toonen. C Mufculi digitorum pedis.) *? ) In hoe veele Klasfen kan men de Spieren der loonen verdeelen? oberen acr « ü5 S?i,er,en der Too™n kan men, ten ooziete haa ve d eï^t wct^f r* W' * 3 2rt Ia 2. JW« en 3£ !TW*'f? Zijn 2C Uitftrekkers der Toonen ? VcVnnrckkeTs ExtenJons, der Toonen Sn ;'i De Extenfor communis longus digitorum pedis; 2. 61 ExtenfdS^ets. ^ ^™^<"'> ^ 3. De 2J' XWelke zijn de Buigers der Toonen ? De buigers, ffcawrejr, der Toonen zijn: r. De FkKorjommmts brevis digitorum pedis; 2. De Flexor communis longus digitorum pedis ; 3. De Accefforiu?;\ De Lumbncales en 5. De Flexor pollicis longus föijft1-»* c'j" de z'ideliike Spieren der Toonen? De zijde ,,ke Spieren, Laterale/, der Toonen Sn1. Dc AdduStor, en 2. De ^«a„r van eiken Toon. Extenfor communis longus digitorum pedis. De gemeene Jange üitftrekker der Toonen. Zij ligt tusfchen de voorde Scheen- en Kuitfpieren Haaren Oorfprong is, aan het bovenfte einde de voor.' fte en uit wendige oppervlakte van het Scheenbeen en aan het bovenfte einde van de voorfte en nwendi oppervlakte van het Kuitbeen ; haare Pees verdeeld zig onder den Ringband, Ligamentum annular JTn, vier defiv^ vie, JE*  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE/ m Extenfor communis brevis digitorum pedis. De gemeene korte üitftrekker der Toonen. Zij ligt op den Rug des Voets. Neemt haar begin van het voorfte deel des Hielbeens, Os calcaneus, loopt fchuins van buiten naar binnen, en plant zig met vier Peezen in , aan de uitwendige zijdelijke deelen der verheevene oppervlakte der vier eerfte Toonen, naast de Peezen van de voorgaande Spier. Wfrking. Zij diend insgelijks ter uitftrekking van gemelde Toonen. Extenfor pollicis pedis. De Üitftrekker van den grooten Toon. Zij ligt tusfchen de voorfte Scheen- en Kuitfpieren en de gemeene lange Üitftrekker. Haar begin is aan het bovenfte vierde gedeelte van het Kuitbeen, en den tusfehenbeenigen Band, Ligamentum interojfeuni , hier op loopt haare Pees in haren eigenen ringwijzen Band, en van daar, in eene fc.iuinfe rigting, naar don grooten Toon toe, op welks Rug zij zig verfpreid. Werking. Zij ftrekt den grooten Toon uit. Flexor communis brevis digitorum pedis. De gemeene korte Buiger der Toonen. Zij neemt het middenfte gedeelte van dc Voetzool in, en is met eene fterke peesagtige Uitbreiding, Aponeurofis, bekleed, van waarde meeste. Vezelen deezer Spier ontftaan. Deeze Aponeurojis, die de peesagtige Uitbreiding der Voetzool, Aponeurojis plantaris, of £xpanfio aponeurotica plantae pedis, heet, hegc zig van agteren vast, aan de verheevenheid van het Hielbeen, Tuberofitas calcanei, cn aan deszelfs onderfte deelen, dan loopt zij, terwijl zij breeder word , tegen de Kootjes der Toonen , P'nalanges digitorum pedes, voort, en maakt zeer fterke peezige tusfchenfcheidfels, die de Peezen der Buigfpieren van een fcheiden , eindelijk verliest zij zig tegen de Toonen, terwijl zij zig met H 5 die  iaa KATECHISMUS der die bijzondere Schede vereenigd, die aan de Kootjes der Toonen vastgehegt is, en die de Peezen van deeze en der volgende Spier bekleed. Zij begint dus van het onderfte gedeelte der verheevenheid van het Hielbeen, Tuberofitas calcanei, en van de onderfte helft der, Aponeurojis plantaris; hierop wijken de vleezige Veezelen van elkander, en maaken vier ronde Lighaamen, die in vier Peezen uitlopen, en aan het agterfte -gedeelte Jan net tweede Kootje der vier laatfte Toonen eindigen. Bij het einde zijn deeze Peezen gefplccten, om de Peezen der volgende Spier door te laten. We rking. Zij buigt het tweede Kootje der vier laatfte Toonen; Flexor communis longus digitorum pedis. De gemeene lange Buïger der Toonen. Zij neemt het agterfte en inwendige zijdelijke gedeelte van het Scheenbeen in. Haaren oorfprong is aan het^bovenfte en agterfte deel van het Scheenbeen , twee of drie Duim onder deszelfs Hoofd, zij gaat met haare Pees naar de Voetzool, neemt tegen dezelve, de zogenaamde caro quadrata Sylvii, of de Mujculus AcceJJorius, op, verdeeld zig dan in vier Peezen, die na de vier laatfte Toonen g^an, de Peezen der voorgaande Spier doorbooren , en aan het agterfte einde van het derde Kootje der gezegde Teonèa eindigen. WerkiSc. Zij buigt het" de:de Kootje derVier laatfte Toonen. AcceJJorins (*). De Medehelper. Men kan deeze Spier ais een gedeelte van de vorige aanzien. Zij beftaat uit twee vleezige tleeien, die op (*) 7.o noemd haar Winslow, maar zommige noemen haar ook M&fl'a carnea, of caro Quadrata iy/yii.  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE. 123 op de Voetzool liggen. Derzclver inwendige deel begint van de inwendige zijde van het Hielbeen, onmiddelijk voor deszelfs dikke verheevenheid; het uitwendige deel, dat kleiner is, begin: aan de uitwendige zijde van het Hielbeen. Beide deeze deelen lopen in eene Pees te famen, die zig in de bovenfte oppervlakte van de Pees der voorgaande Spier inplant ; maar de inplantingen van het laatfte deel liggen meer voor' waards. Werking. Zij verfterkt de werking der vorige Spier. Lumbricales pedis.' De Wormwijze Spieren van den Voet. Aan den Voet zijn vier Wormwijze Spieren, Lumbricales, gelijk aan de Hand. Zij neemen haaren oorfprong van net zeer vaste Celvlies, waar mede de Peezen der.lange gemeene Buigers, Fiexores communis longi, bekleed zijn. De eerfte wormswijze Spier is enkelvoudig, en ligt aan de inwendige zijde van de Pees der gemeene lange buiger, die naar den tweeden Toon gaat. De overige Wormswijze Spieren, liggen tusfchen twee Peezen der gemelde Buigers, en hebben twee Hoofden , die, gelijk de eerfte; in eene Pees eindigen. De Peezen van alle de Wormwijze Spieren , eindigen- aan het inwendige en agterfte zijdelijke gedeelte van het eerfte Kootje van den tweeden, derden, vierden en vijfden Toon, en véféenlgen zig nog met de Pees der lange gemeene üitftrekker, Extenfor communis longus. Werking. Zij buigen het eerfte Lid der vier laatfte Tooaen. Flexor pollicis. De Buigfpier van den grooten Toon. Begint aan het agterfte en onderfte deel van het Kuitbeen. Een weinig boven de Hiel, lopen derzelver vleeschvczelcn in eene ronde Pees uit, die in de Sleuf,  i»4 KATECHISMUS der Sleuf, welke aan het agterfte gedeelte van het Kootbeen, AJlragalus, en aan het inwendige zijdelijke deel van het Hielbeen ,. Culcaneus, gevonden word, opgenomen word. Deeze Pees word hier, door eene zeer fterke peesagtige Schede bekleed, die aan de genoemde Beenderen vastgehegt is, dan loopt zij naar den grooten J. oon toe, en plant zig in, in den onderden Rand der grondvlakte van het eerde Kootje van den grooten Toon Werking. Zij buigt den grooten Toon. De Zijdelijke Spieren der Toonen. Mufculi laterales digitorum pedis. 33-) Hoe kan men de zijdelijke Spieren der Toonen verdeelen ? De zijdelijke Spieren der Toonen kan men verdeelen, in aantrekkende, AdduEtores, en afvoerende, Abductores. Eiken Toon heeft eene aantrekkende en eene afvoerende Spier; maar de groote'en kleine Toonen nebben twee afvoerende Spieren. Adduclor pollicis ( * ). Te aantrekker van den grooten Toon. Zij neemt haar begin van de inwendige zijde des Hielbeens, Calcaneus, van het Kootbeen , AJlragalus van het Teerhngswijze Been. Os cuboïdes en van het eerde Wiggebeen, Os cuneiforme, geliik ook van het geheele onderde deel van hec eerde Navoetsbeen, Os metatarfi, en plant zig in, aan het inwendige z jdeinke en onderde deel, der Grondvlakte , des eerden Lids van den grooten Toon . W erking. Zij trekt den grooten Toon na ir de andere Toonen. (•} Bij Winslow de Transvorfus, digitorum pedis. Ai-  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE. 125 AbduStor major pollicis (*). . De groote aftrekkende Spier van den grooten ToDn. Maakt eenen aanmerkelijken vleeschbondel uit, en neemt het midden der Voetzool in. Bij haaren oorfprong, is zij mst de voorgaande Spier vasc vereenigd, zo dat men ze zomtijds naaulijks onderfcheiden kan. Zij begint aan de Schede van de Pees der agterfte lange Kuitfpier , Peronaeus longus pojlicus, en van het agterfte gedeelte des tweeden , derden en vierden Navoetsbeen , en plant zig in aan dat gedeelte der grondvlakte van het eerfte Kootje van den grooten Toon, vr.iar aan zij raakt. Werking. Is uit haaren Naam kenbaar. AbduStor minor pollicis (Jf)., De kleine aftrekker van den grooten Toon.' Ligt dwars op de Voetzool. Zij begint van de Gewrigtsbanden en die peesagtige deelen, die men aan het voorfte einde der Navoetsbeenderen gewaar word, hierop loopt zij naar den grooten Toon, en plant zig in op dezelve plaats als de voorgaande Spier, waar mede zij zig vereenigd. Werking. Beide deeze Soicren trekken den grooten Toon van de overigen af. AdduStor fecundi digiti pedis ( §). De aantrekker van den tweeden Toon. Zij begint van het agterfte einde van dat Navoersbeen, dat tegenover den grooten en tweeden Toonligt, van de voorfte punt van Teerlingswijze Been, Os cuboïdis, en vaa de Banden deezer deelen. Dan loopc zij tusfchen (*) Is bij Winslow de Antithensr, Tegenklopper.1 tt) Is bij Wijislow de Thenar, de Klopper. ' > C§) Bij Winslow de Jnttnfeus primus fuperior, »S externus,'  I2f5 KATECHISMÜS der fchen de twee voornoemde Navoetsbeenderen weg, en plant zig in, in het uitwendige zijdelijke gedeelte der grondvlakte van het eerfte Kootje des grooten Toons, en in de Gewrigts banden. AbduStor digiti fecundi ( * ). De afvoerder van den tweeden Toon. Begint van het geheele inwendige zijdelyke, inwendige en onderfte deel van het tweede Navoetsbeen ,en van het uitwendige zijdelyke en agterfte deel van het derde Navoetsbeen, en plant zig in, in het inwendige zijdelijke gedeelte der grondvlakte van het eerfte Kootje van deezen Toon en in de Gewrigtsbanden. AdduStor digiti tertii ( f ). De aantrekker van den derden Toon.' Begint van het geheele onderfte en inwendige zijdelijke deel, des derden Navoetsbeen, en hegt zig vast aan de inwendige zijde der Grondvlakte van het eerfte Kootje van den derden Toon. AbduStor digiti tertii ( § ) De afvoerder van den derden Toon. Begint van het geheele inwendige zijdelijke en agterfte deel des vierden Navoetbeens, en hegt zig vast aan het eerfte Kootje van den derden Toon. AdduStor digiti quarti (L). De aantrekker van dea vierden Toon. Begint van het geheele onderfte, agterfte en inwendige zijdendeel des vierden Navoetbeèns, en hegt zig vast aan het eerfte Kootje van den vierden Toon. ' Ab. ( * ) Ts bij Winslow de lnterojfeus fecundus externus & fuperior. Ctj Is bi) Winslow de Internfeus primus internus £? iufeiior. (s) Is bij Winslow de hterofeus tertius externus. 1^3 Bij Wxnslow de Interofeus fecundus wftrior.  HEELKUNDIGE ONTLEEDKUNDE. 127 AbduStor digiti quarti (*). De aftrekker van den vierden Toon. Begint van de geheele inwendige zijde van het vijfde Na voetsbeen, en plant zig in, in de grondvlakte van' het eerfte Kootje van den vierden Toon. AbduStor digiti minimi pedis (f). De aftrekker van den kleinen Toon. Neemt haar begin aan de grondvlakte, gelijk ook aan het zijdelijke en inwendige deel, van hec vijfde Na voetsbeen, loopt naast de voorgaande fpier voort, cn hegt zig vast aan de grondvlakte van het eerfte Kootje van den kleinen Toon. AbduStor major digiti minimi pedis (%). De groote aftrekker van den kleinen Toon. Zij maakt den uitwendigen Rand der Voetzool. Haaren oorfprong is, aan de uitwendige zijde van het Hielbeen, aan de ongelijkheeden van dit Been, aan het Teci tingswijze Been, en aan eene zeer fterke peesagtige uitbreiding, Aponeurojis, die aan het Hielbeen en aan de agterfte verheevenheid van het vijfde Navoetsbeen gevonden word. De meeste Vleeschvezelen van deze fpier ontftaan van alle de punten der inwendige zijde deezes peesagtigen bands, die onder deeze inplan• ting eene platte, maar zeer fterke Peesvormd , die zig aan de uitwendige zijde van het eerfte Kootje van dea kleinen Toon vastbegt ( j). ren C * 3 Rij Winslow ile lnterojfeus quetrtus externus. tl") Bij W1 n s l o w (ie Jnterefeus tertius inferior. (§) Bij WiNSLOwde Parutenar megnus, of bij anderen de Hy* fotenar. (D Deeze Aponeurofes, houd Winslow voor eene eigene lpier, die hij de Metatarjieus noemd.  ia» KATECHISMUS der Abdubïor minor digiti minimi pedis f*_). De kleine aftrekker van den kleinen Toon. Ligt tusfchen de twee vorige fpieren. Zij begint aan de grondvlakte van hec vijfde Navoetsbeen, en vaa de Baatten, die het met het teerlingswijze Been vastheg. ten, en plant zig in, aan de uitwendige zijde van hec eerfte Kootje van den kleinen Toon. Werking. Deeze fchijnt den kleinen Toon meer te buigen , dan zijdwaards te trekken. Aanmerking. Men heeft de zijdelijke fpieren der loonen, ook aan te merken, als de voornaamfte Buigers van hec eerfte Kootje, en als de helpers der wormwijze fpieren, als die het eerfte begin van deeze beweeging maaken; maar de AbduStor minor pollicis kan, door haare dwarfe ligging, bezwaarlijk toe dé buiging iets toebrengen. (•) Is bij Winslow ds Parat hexar. Eindt van bet eerfte Deel. N AA-  w «jl m. m jv> van alle de SPIEREN, DIE IN DE SPIERBESCHRIJVING VOORKOMEN. Die Spieren, die met een (*) geteekend zijn, 2ijn in de Spierbéfehrijving, onder de bijgevoegde Naamen alleen genoemd, dewijl zij, bij andere Ontleedkundige Schrijvers , onder die Naameo voorkomen; maar de overigen zijn allen in dezelve afgehandeld; (*) u?4 bluttor brevis pollicis manus, De korte Bladz, Duimsafvoerder. . . , . .101 —— digiti medii, De middenfte Duims- afvoerder. ........ |0j annularis, De afvoerder van den Ringvinger. . . , . \ci (*) auricularis, dc afvoerder van de Pink. ... . Jo^ ■' —— digitur mbiimi manus, zie abduttor digiti auricularis, de kleine afvoerder der Hand. . .... 126 — — digiti fecundi pedis, de afvoerder van denkleinen Toon. ... uö" tertii pedis, de afvoerder van den derden Toon. . , .126 ~ ■ "■ -— quartipedis, de afvoerder van den vierden Toon. . , . .116" indicis, de afvoerder van den Wijsvinger. . . . , ios  ( 13° ) Bladz. AbduStor major dighi minimi pedis, de groote afvoerder der kleine Toonen. . . . 127 pollicis pedis, de groote afvoerder der groote Toon. . . . 125 • — minor pollicis pedis, de kleine afvoerder der groote" Toon. . . . 125 ► digiti minimi pedis, de kleine afvoerder der kleine Toonen. . . 127 ■ pollicis manus , de afvoerder van den Duim. . lol « — major poll'cis pedis, de groote afvoerder van den grooten Toon. . . 125 — minor pollicis pedis, de kleine afvoerder van den grooten Toon. . lt-y AcceJJbrius, de helpende Spier. . . . 1*2 (*) Adductor brevis femoris,~) de korte aanvoerder der Dije. C*) ■ longus femoris, de lange aanvoerder ^zie Trifftps femoris. der Dije. (*) • magnus-femoris, dc groote aanvoerder der Dije. J . pollicis manus , de aanvoerder van den Duim. . . . . . . iel indicis, de aanvoerder van den Wijsvinger. 102 > digiti annularis, de aanvoerder van den Ringvinger 103 „ . — auricularis, dc aanvoerder van den Pink 103 —1—. . medii, de aanvoerder van den middenften Vinger 102 m . minimi pedis, de aanvoerder van den kleinen Toon. . . - 127 -„ quarti pedis, de aanvoerder van den vierden Toon. . . . 126 fecundi pedis, de aanvoerder van den tweeden Toon. . . 125 At-  ( W ) Bladz. AbduStor-digiti tertii pedis, de aanvoerder \an den derden Toon. . . .1:6" Q*j ,. ojjis metacarpi digiti minimi, de aan¬ voerder van de Nahandsbeenderender kleine Vingers. . . . .go" • ■ ■ — pollicis manus , de aanvoerder van den Duim. ..... ior - ■ pedis, de aanvoerder van den grooten Toon. . . . . . 124 Anconeus, de Elleboogfpier. . po magnus, de groote Ejleboogfpicr.) 90 (*) externus, de uitwendige dito. . . (_ 90 (*j internus, de inwendige dito. . . . f 90 (*j minor, de kleine dito J 90 (*) Angularis, de Hoekfpier. ... 8a (*) Antithemr pollicis manus, zie AbduStor pollicis manus, zie AbduStor pollicis pedis, de tegenklopper van den Duim. (*) pedis, de tegenklopper des Voets. 125 Biceps brachii, de tweehoofdige Armfpier. 88 cruris , de tweehoofdige Beenfpier. 114 Biventricus cervicis, de tweebuikige Spier der Herfencn. . . 67 Brachialis externus, zie Triceps brachii, de uitwendige Armfpier. internus, de inwendige Armfpier. 89 Caro quadrata, zie AcceJJbrius, zie Medehelpers. (*) Ccrvicalis defcendens, de nederdalende Halsfpier. . ..... 71 Complexus major, de groote zameugevlog- te. 66 (*) minor, de kleine zamcngevlog- te. ..... .67.71 Coraco brachialis, de Ravenbeks Armfpier. 85 (*) _ radialis, de Ravenbeks Ellefpier. . . 88 Cruralis of Cruraeus, de Beenfpier. ... 113 (*) Cubitalis gracilis, de dunne Elleboogfpier. 95 Cucullaris of Trapezius, de Munnikskapswijze Spier. . .... 80 Deltoides, de driehoofdige Spier. . . ♦ 8j 1 a Dia*  C 13a ) ^. , « Bladz. Diaphragma, het Middenrif. • • • 75 f*) ExteH/br carpi radialis brevis, de korte uit- itrekker der kleine Ellepijp. ... 94 (*) longus, de lange üitftrekker der klei* ne Ellepijp 04 ( J ulnaris, de lange üitftrekker der groote Ellepijp g^ communis digitorum manus, de gemeene üitftrekker der Vingeren. ... 97 ■ Ungus digitorum pedis, de gemeene lange üitftrekker der Toonen. 120 -—————■ brevis digitorum pedis, de gemeene korte üitftrekker der Toonen. 121 indicis proprius, de eigene des Wijsvingers. p8 pollicis primus manus, de eerfte van den Duim. . . . .98 ■ fecundus manus, de tweede van den Duim. 9g pedis, de eigene der groote Toon. . . . . . .121 Expanjio aponeurotica volae manus, het peesagtig ujtlpaniel der Handpalm. ... 96 • plantue pedis, het peesagtig uitfpanfel der Voetzool. . . j2I (*_) Flexor brevis pollicis manus , zie AbduStor pollicis manus, de korte buiger des Duims. . carpi radialis, de Buiger der Voorhand en kleine Ellepijp. ■ ■ - 9t ulnari, de Buiger der Voorhand en groote Ellepijp. ... 9-? . communis brevis digitorum pedis, dë gemeene korte buiger der Toonen. . i2r ■ longus digitorum pedis, de gemeene lange buiger der Toonen. . 120 (*j parvus digiti minimi, zie AdduStor di' , gitiauricularis,de kleine buiger der Vingers- pollicis manus , de buiger van den Duim. . .... 100 longus pollicis manus, de lange van deo Duim IOO FU-  ( 133 ) Bladz. Flexor longus pedis, de lange de» Voets. . 123 Gajlrocnemiiiï externus, Ac uitwendige Kuitfpieren. . . . . . .117 . internus, de inwendige Kuit¬ fpieren. .... . M7 Gew'nus inferior, de iowendige Tweelin:fpier. • . ... , 110 - —fvpericr, debovcrrfle TweeVngfpic,. 110 Glutaeus wagnus, de grocre Bilfpier. . 107 —- medius, de middi nfle Bilfpier. . 108 - — minor, de kleine Bilfpier. . . ic8 Gracills, de fmalle Spier. . ... 114 (*) Hvpothenar- magnus, de groote onder palm Spier i*7 (*) . — minor digiti auricularis, de kleine onder palm van de Pink. . . . 104 Iliacus, de Darmbeen fpier. . . . 1 <"<">' (*) Indicator, de gebiedende Spier. ... < 8 Jnfrafpinatus, de tusfchengraafige, . bo Intercoftales externi, de uitwendige tusfchenribbige. 72 . interni, de inwendige tusfchen ribbige. 73 (*) hteroffeus annularis pojlerior, de agterfte tusfchen beemge ring fpier. . . .103 (*) .— externus primus manus, de eerfte uitwendige tusfcheiibeemge der Hand. . 102 (*) fecundus manus, de tweede uitwendige t_sfchènbeemge d r Mand. 102 (*) — -—> tertius manus , de derde uitwendige tusfchenbeeniiie der Hand. . 101 (*) ___________ pojlerior medii digiti, de agterfte uitwenddge der kleine vingers. . i©_ r*) - -, .. - indicis internus prior, de voorfte inwenriir/e des Wvivinaers. . . . lOT (*) - 1—1 pojlerior, de agterfte in¬ wendige des wysvingeis. . . 103 , . -— internus auricularis, de inwendige des Oorvingers. ... . 10.3 — annularis, de inwendige des Ringvingers 103 I 3 ln. * y  ( 134 ) (*) Interofjeus internus primus indicis, de inwen-^'^2' dige eerfte des VVvsvingers. J Jecundus manus, de in wen- dige tweede der Hand. . . iri_ 1 > ~" :— tertius manus, de inwendige derde der Hand. . . . I0„ *) primus internus tj inferior 'digiti tertii pedu , de eerfte inwendige en onderfte van den derden Toon. . . j 2Ö (*) ~ externus & fuperior digiti fecundt pedis, de eerfte uitwendige en bovenfte van den tweeden Toon. . . . j,T ( ) '—' prior digiti medii manus , de eerfte vrn den middenften Vinger. . . I0„ (*; fecundus externus'_? fuperier dieiii Jecundi pedis , de tweede uitwendige en bovenfte van den tweeden Toon. V . i2 dS ZI^delij'ke dei' Latiffimus dorfi. de breede Rugfpier.' " *?? Levatorjcupulae, de opligter van het Schou- der blad. .... g Levatores cofiarum breves, de korte opligter * der Ribben. . . ... D~ lmP> de lange opligter der Ribben. . . . . I.ongiffimus dorfi, de lange Rugfpier ' ' l\ jtfii Lmgus colli, de lange HalsTp^r. . " 6S ( J aotfi de lange Rugfpier. . ' 7I Xsumbricales vianus, de Wormwyzc der Hand.' ico Lum-  ( 135) Bladz. Lumbricales pedis, de Worm wyze des Voets. 123 Lumbocoftalis ziefacro lumbaris , Ribben Lendenfpier. (*) Majja carnea Sylvii zie Accefforius, de zyde- lyke Mamwyzefpier. (*) Mefothenar pollicis manus, de kleine Klopper des Duims. . . . 105 Metacarpicus, de Nahandfpier. . . 96 C*) Metatarfieus, Navoetfpier. . . . 127 Obliquuscapitis inferior of major, de inwendige of groote dwarfe Hoofdfpier. . f57 — fuperier of minor, de bovenfte of kleine dwarfe Hoofdfpier. , . 67 ■ . mojor abdominis , de groote dwarfe Buikfpier. ... .76 ■ minor abdominis, de kleine dwarfe Buikfpier 78 fpinofus-, de dwarfe Graatfpier 71 Obturator externus, de inwendige ftopfpier. 111 . internus , de inwendige Stopfpier. Ui (*) Opponens manus, de inwendige Stopfpier. . 101 Palmaris longus, de lange Palmfpier. . . 95 —.—!— brevis, de korte Palmfpier. . . 96 (*) Parathenar, 128 Qf) - magnus, 127 Perfaratus, de doorboorde. ... 99 Perforans, de doorboorende. ... 99 Peronaeus brevis pofticus, de agterfte korte Kuitfpier. . . . . . 119 . .— longus pofticus, de agterfte lange Kuitfpier, • . • • .119 (*) tertius, de derde Kuitfpier. ... 119 (*) — parvus, de kleine Kuitfpier. ... 119 Feclineus, de Schaambeenfpier ioö PeStoralis major, de groote Borstfpier. . . 84 . . minor, de kleine Borstfpier. . . 83 Plantaris, de Spier der Voetzool. ... 118 Poplitatus, de Haasfenfpier 115 I 4 Pro-  ( I30 Pronator teres-, of rotundus, de ronde binne- BIadz' waardsdraaijende Spier 01 ~ quadratus , de vierkante 'binne' wa.ird.'oraaijende Spier Q2 Pfoas major, de groote Lendenfpier.' .' '. i0c Parvus of minor, de kleine Lendenfpier. . . 69 Pyramidalis abdominis , de piramiedswijze Spier van den Buik. . . . g0 ' femoris, de piramiedswijze Spier van de Dije. . . .100 Qttadratw femoris, de vierkante van de Dije.' 110 — lumborum, de vierkante Lendenfpier. ..... g(J Radialis externus longus, de lange uitflrek" ker der kleine Ellepijp. • • . 04 (*) ~i ,—; brevis, de korte üitftrekker der kleine Ellepijp. • • . 94. (*) primus, de eerfte üitftrekker der kleine Ellepijp. .... 9* (*) — fecundus, de tweede üitftrekker der kleine Ellepijp. , • 04 Rudialis internus, de inwendige kleine' El" lepijpsfpier. . . . . \ tw Rtdus abdominis, de regte Buikfpier. ... 79 ■ capitis anticus major, de regte voor¬ fte groote Hoofdfpier. - . . 65 " ~—"——minor, de regte voorfte kleine Hoofdfpier. . . .65 —-—, lateralis, de regte voorfte zijl delijke Hoofdfpier. . . . \ 6 ' pofticus major, de regte groote agterfte Hoofdfpier. . . {55 ' TT—7~ minor, de regte kleine agterfte Hoofdfpier. . . , 6<5 cruris, de regte Beenfpier. . . . 1; a Rhomboideus , de Tarbothfpier. . 81 Sicro-lumbaris, de heilige Lendenfpier.'. , 7o Sartorjw,de Snsjderfpier. . . , 1,-» Scalenus, de ongelijke Halsfpier. . .' ei C) ;— anticus, medicus, pofticus, de ongelijke voorfte, middenfte, agteifU . - 69  C137) Bladz. (*) Semi interojjeus pollicis manus, de halftus- fchenbeenige van den Duim. . . . 101 r*^ . indicis, dc halftusfchenbee- nige van den Wijsvinger 102 Semi membranojüs, de half vliezige. . . . Semi nervojüs, de halfzenuwagtige. . . ' 114 (*) Semi Ipinojüs colli, of Jpinojüs transver/us colli, de halve Graatfpier van den'Hals, of dwarfe Graatfpier van den Hals. . . 72 dorfi, of Spinofus trans^erfus dorfi, de halve Graatfpier van den Rug, of dwarfe Graatfpier van den Rug. . . 7a Semi tendinofus zie Semi nervofus, de half- peezige zie halfzenuwagtige. Serratus pofticus inferior, de agterfte onderfte Zaagfpier. . . -74 . — fuperior, de agterfte bovenfte Zaagfp'er. . . . 74 —-—•—majvr , de groote bovenfte Zaagfpier. 82 (*) Solaeus, de Zoolfpier. ... . .117 Spinofus major dorfi, de groote Graatfpier van den Rug. . ... 72 (*) transverfus lumborum, dc dwarfe d_r Lendenen. . ... 72, Spinofi lumborum, de Graatfpier der Lendenen. ..... .72 (*) minores colli, de kleine Graatfpier van den Hals. . . • 72 (*) ■ dorfi, de kleine Graatfpier van den Rug. . . . 72 Splenius capitis, de Hoofdfpalkfpier. . . 65 Sterno-cleido- maftoideus, de Spier van het mamwijze uitfteekfel. 64 —-—- coftales, de Borstheens ribbenfpicr. 73 Subclavius, de Onderfleutelbeensfpier. . . 83 Sublimis zie Perforatus, de Verheevene zie • doorgeboorde. * Subfcapularis , de Onderfchouderbladsfpier. 87 Supinator longus, of major, de lange of gioote agteromkeerende Spier. . .91 1 5 Su-  ( 138 ) Bladz. Supinator brevis, de korte of groote agteromkeerende Spier. . . . , 91 Suprafpinatus, de Ondergraatfpier. ... 8y Tenfor fafciae htae, de Spanner der breede Windel fpier 106 Teres major, de groote ronde Spier 86 . ■ minor, de kleine ronde Spier 86" (*) Thenar pollicis manus, de Klopper van den Duim. 101 (*) ■ • pedis, de Klopper van den grooten Toon. . . . 1 . .125 Tibialis anticus, de voorfte Scheenbeen fpier. 116 pojlicus, de agterfte Scheenbeenfpier. 118 (*_) Traclieo ■ majloideus, de Lugtpijps Mamwijze uitfteekfelfpier. . . . . 67, 71 TransverJ'alis abdominis, de dwarfe Buikfpieren. . . . . 79 (*) Transverfi lumborum, de dwarfe Lendefpie- ren. . ...... 72 (*) ■— minores dorji, de dwarfe kleine Rug- fpieren. . . . 72 (*) Transver Jus major colli, de groote dwarfe Halsfpier. . . . . -72 (*j minor colli, de kleine dwarfe » Halsfpier. . . . 72 Trapezius of cucullaris, de Munnikskapswij- ze Spier .80 (*) Triangularis Jlerni, de driehoekige Borst- beenfpier. . .... 74 Triceps brachii, de driehoofdige Armfpier. 89 —. femoris , de driehoofdige Dijefpier. 108 Ulnaris externus, de uitwendige Ellepijps- fpier. 94 m internus, deinwendigeEllepijpsfpier. 93 Vajlus externus, de uitwendige vaste Spier. 112 - internus, de inwendige vaste Spier. iiï VER-  vm 3t 7ft X jl at x -wg KUNSTWOORDEN. Die in deeze Been- en Spierbefchrijving gevonden worden. A. _/j[bdomen, de Onderbuik. Abdominalis, e,«dat toe de Onderbuik behoord. AbduStor mufculus, een aftrekkende Spier. Accefforius mufculus, eene helpende Spier. Acetabulum, i, eene diepe Holligheid ter Geleding van een Been, een Pan. Acromion, ii, het Schouderbladshoofd, het uitftekende einde van het Schouderblad. Adenologla, de leere der Klieren. Ata, de Vleugel. Alae formis, e. Vleugel wijs. Alveolus, de Tandkas. Anatomia, de Ontleedkunst. ' Avgidus, een Hoek. Annulus, een Ring. . abdominalis, de Buikring. umbilicalis, de Navelring. Annularis, e, Ringwijs. Antithendr mufculus , de Tegenklopper. Antrum Highmori, het hol van Hichmorius. Aponeurojis, eene peesagtige uitbreiding. Apophyjis, een Beenagtig uitfteekfel. ■— orbitalis, het Uitfteekfel der Oogkuil. AquaeduSlus, de Watergang. Arcus, een Boog. • alveolaris\ de Boogen der Tandkasfen. - maxillaris, de Kaakboogen. ■ Jüperciliaris s de Wijnbraauwsboogen. "Areola, DER  ( 14° ) Areola, de Kring om den Tepel. Arteria, eene Slagader, eer. Polsader. Artbrodia, eene vlakke Geleding der Beenderen.!: Articulatio, eene Geleding. A/per, a, um, ruw, oneffen. A/lragalus, hec Kootbeen. Atlas, de Draager, het eerfte Halswervelbeen. Auditus, het Gehoor. Aaris, het Oor. Axilla, de Oxel. Axis, Epijirojjheus, de As, het tweede Halswervelbeen. B. Barba, de Baart. • Bafis, de Grondvlakte. Biceps, Tweehoofdig. Brachium, de Onderarm. Bregmata, orum, de zijdelijke deelen des Hoofds. Burfa mucofa, een Slijmbeurs tusfchen zeekere Peezen en Beenderen. C. Calcaneum, het Hielbeen. Calx, de Hiel. Canalis, een Buis. caroticus, de beenige Buis der Kropflagader. ■ nafalis, de beenige Buis der Neus. Canthus, de Ooghoeken. —internus, de inwendige 1 ——~ externus, de uitwendige (~ — -— major, de groote f Ooghoek. «. — minor, de kleine J Cipillaris, e, dat zo ceder als een H.iar ls.- Capillatus, a,um, dat met Haar begroeid is. Capitatus, a, um. Hoofdig. Cipitulum, een klein Hoofdje. Caput, het Hoofd. Carpus, de Voorhand. Cartilago, hst Kraakbeen. Cavitas%  ( i4i ) Cavitas, eene Holligheid. cotyloidea, eene diepe Holligheid tet de Geleding van een Been. glenoidea, eene vlakke Holligheid tot de Geleding van een Been* n Centrum tendineum diaphragmatis, het peesagtig middenpunt van het Middenrif. Cervix, de Nek. Cdia, orum, de Ooghaaren. Clavicula, het Sleutelbeen. Cochlea , het Slekkenhuis. Collum, de Hals. Condylus, een Knokkel van een Been. Condyhvdeus, a, um, Knokkelwijze. Cmüexlus cellulojus, het Vetvlies. Ci.racoideus, a, um, Ravenbekswijze. Corona , de Kroon. Coronalis, e, Kroonagtig. Coronoideus, a, um, Kroonagtig. Cojta, de Ribben, zomtijds ook een Rand. vera, de waare Ribben. fpuria, de valfe Ribben. Cranium, de Hersfenpan. Qibriformis, e, Zeefwijs. C.ribrojus, a, um, Zeefwijs. Crijla, een Rand, een Graat. > galli, de Haanenkam. Cruciatus, a, um, Kruiswijs lopend. Cruraeus, a, um, Cruralis, e, dat tot het Been behoord.Crus. het Been. Crura diaphragmatis, het Been van het Middenrif. Cubitus, ulna, het F.llebeen. Cubiformis, e, Tecrlingswijze. Cuboides, is, Tecrlingswijze. Cuneiformis, e, Wigwijze. Cuticula, de Opperhuid. Cutis, de Huid. D. Dens, de Tand. Dentes mei/ores t de Snijtanden. Den,  ( 142 ) Dentes canini, de Honds- of Oogtanden molares, maxülares, de Baktanden. ' . T' Japienttae , de Wijsheidstanden Diaphragma, het Middenrif. Diarthrofts eene beweeglijke Geleding der Beenderen. Digitus manus, de Vingers — Pol/ea, de Duim. '_ Index, de Wijsvinger. ; Medius, de middenfte Vinger. " Annularis, de Ringvinger. -——Auricularis, de Oor vinger of Pink. pedu t Toonen. Diploe, het Tafelfcheidfel der Beenderen. Dorjum, de Rug. Duclus thoracicus, de Borstbuis. Dura mater, het harde Herfenvlies. E. Enarthrofis, eene diepe beweeglijke Geleding der Been- deren. ° Enfiformis, e, Zwaard wijze. Epidermis, de Opperhuid. Epiphyjis, een Bcenaangroeifel. Extenfor mufculus, eene uitftrekkende Spier. Externus, a, um, Uitwendig. Extremitates, um, arcus, us, de Ledemaaten. • fupefiores, de bovenfte? r , -. inferiures, de onderfte S Lcdemaaten. F. Facies, het Aangezigt. Fafcia lata , de breede Windelfpier. Femur, de Dije. Fibra, eene Vezel, Vezelen. Fibrilla, een Draadje, een Vezeltje. Fibula, het Kuitbeen. Fijfura, eene Spleet. Flexor mufculus, een Buigfpier. Funs puljatiiit, de Fontanel. Fora-  ( 143 ) Foramen, een Gat. . .— coecum, het blinde Gat. . — magnum occipitis, het groote Gat in het Agterhoofdsbeen. . orbitale, het Oogkuilsgat. . .— infra orbitale, het onderfte Oogkuilsgat. . opticum, het Gat waar door de Gezigtze- nuw loopt. ——— — parietale, het Gat in het Wandbeen. ioramina lacera, de gefcheurde Gaten van het Agterhoofdsbeen. Foffa, eene Verdieping, Groeve. maxillaris, de Groef van het 'Kaakbeen.' -—• infra fpinata, de onderfte Groef aan de uitwendige Oppervlakte van het Schouderblad. ■ j'upra fpinata, de bovenfte Groef aan de uitwendige Oppervlakte van het Schouderblad. Fovea , eene Kuil. Frons, het Voorhoofd. G. Caftrocnemius, a, um, dat tot de Kuit behoord. Gemini mufculi, de Tweelingsfpieren. Gena, de Wangen. Genu, de Knie. Ginglymus, eene Charnierswijze Geleding der Beende * ren. Glandula, eene Klier. lacrymalis, de Traanklier. . pituitaria, de Slijmklier. Glutaeus mufculus, de Bilfpier. Gluten, Lijm. Gomphojis, eene invoeging van een Been in een ander. Gracilis, e, Mager, dun. H. Humerus, de Opperarm, de Schouder. Hypochondrium, de weeke zijde onder den Navel. Hypothenar mufculus, de onderfte Klopperfpier. I.  ( 144 ) i llia, oxum, de zijde boven de Heupen. Iliacus mufculus, de Darmbeenfpier. Impreffiones digitatae, de Vingerfporen in zekere Been. deren. lncifura, een Infnijding. Incus, hec Ambeeld. Indicator mufculus, de uitftrekkende Spier des Wijsvingers. Inguina, orum, de Liesfchen. Innominat'is, a, um, ongenaamd.; Integurnenta, orum, de Bekleedfelen. later mujcularis, e, dac zig tusfchen de Spieren bevind. Interofieus, a, um, dat tusfchen Beenderen ligt. Internus, a, um, inwendig, Jugalis, e> Jükswijs. Inierfeclin teudinea, eene peesagtige dwarfe Streep ia eene Spier. Jugulum, de Keel. Lnbium, labrum, de Lip. fnperius, de Bovenlip. «. inferius, de Onderlip. . vulvae , de Schaamlippen. Labyrintlius, het Doolhof. Laperus, a, um, gefcheurd. Lacryma, de Traanen. Lamina, een Plaat. Lateralis , e, op zijde liggende. Ligamentum, een Band. . cruciatum, de kruiswijze Band. ___ interofieum, de tusfehenbeenige Band. — teres, de ronden Band. •—— uteri rotundum , de ronde Lijfmoedersband. • Fallopii, of inguinale, de Fallopiaanfche of Lieschhand." Linea, een Streep. Li-  ( HS ) Linea alba, de witte Linie. Lumbi, orum, de Lendenen. Lumbricaiis, e, wormswijze. Lunatut, a, um, lunaris, e, halfmaanswijze. M. Magnus, a, um, groot. Major, oris, grooter. Malleolus, de Knokkel. — internus, de inwendige j v , externus, de ukwendïge j ^ncwcKci- Malleus, de Hamer. Mamma, de Borst. Mammillaris, e, Mamwijze, Manus, de Hand. Margo, de Rand. Maftoideus, Marawijze» Maxilla,èe Kaak. . Juperior, de opper ? K . • — inferior, de onder $ 1V<"RMaxillaris, e, dat tot de Kaak behoord. Meatus auditorius, de Gehoor weg. Medulla, het Beenmerg. Membrana , een Vlies. Mentum, de Kin, Mefothenar mufculus, de middenfte Klopperfpier. Metacarpus, de Nahand. Metatarfus, de Navoet. Minimus, a, um, de kleinfre. Mms ventris, de Venusberg, het met Haar begroeide deel, boven de Teeldeelen. Macro, de Punt. Mttltangulus, a, um, Veelhoekig. Mufculus, een Spier. Myologia, de Leere der Spieren. N. A'aw, dc Neusgaten* JSajus, de Neus. K Nates-,  (H6) JStates, de Billen. Navicularis, e, Sc' ip wijze. Nifvus, een Zenuw. acccfforius, eene helpende Z( nuw ' ophthalmicus, de Gezigtzenuw JVeurologia, de Leere der Zenuwen O. Obliquus, a, um, Schuins. Obturator mufculus, de Stopperfpier. Occipitaüs, e, dat tot het Agterhoofd behoord Occtput, het Agterhoofd. Oculus, het Oog. Odontoideus, a, um , Tandwijze. Oefophagus, de Slokdarm. Olecranon, de Elleboogsbult, hec agterfte groote uitfteekfel aan het onderfte einde des^Ellebeens Orbita, de Oogkuilen. Orbitrarius, a, um, dat tot de Oogkuilen behoord Orb;cularis, e, Rond. Os, oris, de Mond. Os, offis, het Been. — ccccygis, het Staartbeen, het Stuitbeen. — ifchii, het Heupbeen. Offa Wormiana , triquetra, trtahgularia, de Beenties van Wormios. • 1 Offfculum, een klein Beentje. Officula auditus. de Gehoorbeentjes. Ofleolugia, de Leere der Beenderen. P. Palatum, het Gehemelte. Palma manus, de Handpalm. Palpebra, het Ooglid. fuperinr , het bovenfte 7n ... ■ inferior, het onderfte. 1 °°S[ld* Papilla, de Tepel. Parathenar mufculus, de Medeklopfpier. Parietalis , e, op zijde gelegen. Pars,  ( 147 ) Pars, een Deel. anterior, bet voorfte. ") ■ pojlerior, het agterfte. J ■ fuperior, hec bovenfte. J>Deel. inferior, het onderfte. ( ■ lateralis, het zijden. J Partes genitales, de Teeldeclen. Jblidae, de vaste Deelen. Jluidae, de vloeibare Deelen. Patella, 'de Kniefchijf. Pectmeus mufculus, de Schaambecnfj Lr. PeStus, de Borst. Pelvis, het Bekken. Penniformis, e, geveederd, vecderswi:: e. Perforatus, a, um, doorboord. Perforans, tis, doorboorende, het geen enaider Dee doorboord. Perinaewn, de Bilnaad. Perioflewn'j het Beenvlies. Peronaeus brevis , dc korte Scheenbcenfpier. Pes, de Voet. Petrojus, a, um, Steenagtig: *- Phalanx, gis, het Lid des Vingers, of van den Toon.- Pijifoxmis, e, erwt wijze. Planta pedis , de Voetzool. Pomum Adami, Adams appel. Poples, de Haasten. Pojlicus, a, um, agterwaards liggend. Praeputiüm, de Voorhuid. ProceJJus, een uitfteekfel van het Been. anconeus het Elleboogsuitfteeftfel, zie Olecranon. - articularis, een Gewrigtsuitfteekfel ■ — clinoideus, inclinatus, een Zidelwijs uitfteekfel. ■ condyloideus, een Knokkelagcig uitfteekfel. coronoideus, een Kroonwijs uitftëekfel maftoideus, een Mamwjjs uiffteek'ë . • nafalis, het Neusuitfteekfel. orbitalis, het uitfteekfel der Oogkuilen. ■ pulatinus, het Verhemeltens uitfteekfel. " Jlyloideus, een priemwijs Uitfteekfel. zygomaticusl jugalis, malaris, het Kaak, of jukjui.lteekfeL K 2 Pro-  ( 143 ) Profundus, a, um, Diep. Pronator mufculus, eene Spier die een Deel inwaards Pdraaid. Pfoas mufculus, de groote Lendefpicr. Pterygoideus, a, um , Vleugelwijze. yramidalU, e, Piramiedswijze. Quadratus, a, uit, vierkant. R. Radius, het kleine Ellebeen. Radialis, e, dat rot het kleine Ellebeen behoord. Radix, de Wortel. Reclus, a, um, regt. Regio, eene Streek. —--— epigaftrica, de Streek boven den Navel. m umbüicalis, de Naveldreek. ■ hypogaftrica, de Streek onder den Navel, _t pubis, de Schaamftreek. « inguinalis , de Streek tusfchen de Schaam- en Dijebeenderen. * facralis, de Streek van het Heiligbeen. 1 renalis, de Streek der Nieren, of boven de Lendenen. - ■ . lumbaris,de Lendenftreck. . occipitalis, de Agterhoofditreek. Rima, een Spleet. Rttula, patella, de Kniefchijf. Saeer, era, rum, Heilig. Sagittalis, e, Pijlwijze. Sali\a, het Speekfel. Sanguis, het Bloed. Sartorius mufculus, de Snijderfpier. Scaphoides, is, Schuitwijze. Scapula. het Schouderblad. Sec-  ( 149 ) Sceleton, ten Geraamte. — 1 1 naturale, een natuurlijk Geraamte. artificiale, eenkunftig Geraamte. Scrobiculus cordis, de Hartskuil. Sella turcica, de Turkfe Zadel. Semi circidaris, Half boogswijze. lunaris, e, Halfmaanswijze. menbranofus, a, um, Half vliezig, > nervofus, Halfzenuwagtig. Septum, een Middenfchot. nafi, het Middenfchot der Neus, Serum, de Wei. Sefamoideus, a, um, Linzenvormig. Sinus, een holligheid. frmtalis, de Voorhoofdsholte. lateralis, de zijdelijke Aderboezem. ■ hngüudimlis, de lange Aderboezem. , maxillaris, de Kaaksholte. Spina dorfi, de Ruggraat. fcapulue, de Graat van het Schouderblad. < tibiae, de Graat van het Scheenbeen. —— cruciata, het halfverheevene Kruis aan de inwendige oppervlakte van het Agterhoofdsbeen. Spinofus , a, um, Graatagtig. Splanchnologia, de Leere der Ingewanden. Spongiojüs, a, um, Sponsagtig, Squamofus, a, um, Schubagtig. Stapes, de Stijgbeugel. Sternum^, het Borstbeen. Stiloideus, a, um, Priemswijze. Sublimis, verheeven, hoog. Sudor, het Zweet. Succus medulhris, het mergagtige Sap in de Beenderen. Sulcus, een Sleuf. Superciliae, de Wenkbraauwen. Superfieits, de Oppervlakte. Supinator mufculus, eene Spier die een Deel buitenwaards* draaid, Sura, de Kuit. Sutura, een Naad. * 1 1 coronalis, de Kroonn«ad, tutu-  ( *5° ) Sutura fagittalis, de Pijlnaad. ■ fquamofa, de Schubwijze Naad. ■ lambdoidea, de Winkelnaad ^iSbèen.^ VereenigiriS van twee Beenderen door Sy"l^°flS' eene onbeweeglijke Geleding dar Been- ^Kralbefn.' ^ der Beenderen door Synciput, het Voorhoofd. Synewofv, eene vereeniging der Beenderen door BanSynovia, het Litvogt. SyJfurcofis,eene vereeniging der Beenderen door Spieren. T. Tarfus, de Voorvoet. Tela cellulofa, net Vetvlies. Tempora, orum, de Slaapen. Temporalis, e, dat tot de Slaapen behoord lendo, eene Pees. Tejliculus, de Bal. Thenar mufculus, de Klopfpier. Thorax, de Borst. Transverfus, a, um, dwars lopende. Triangularis, e , driehoekig. Triceps, driehoofdig. Triqueter, a, um, driehoekig. Trochanter major, de groote Draaijer. minor , de kleine Draaijer Trochlsa, de Katrol. Truncus, de Stam, Romp. TuhaEuftachii de Trompet van het Oor. de Euftacmaanfe Buis. -<-«*«» Tubenfitas, eene Verheevenheid. Tunica, eene Rok. ■ adipofa, de Vetrok. Tympanum, de Trommel. $  ( i5i ) ü. Ulna, cubitus, de Ellepijp. Ulnaris, e, dat toe den Elleboog behoord. Umbilicus, de Navel. Unciformis, e, Haakswijze. Unguis, de Nagel. V. Vagina femoris, de vliezige Schede der Dijefpieren. Vaja fpermatica, Zaadvaten. Vajlus, a, um, groot dik. Vena, eene Bloedader. Venter, de Buik, Vertex, de Wervel, de Kruin. Vertebra, het Wervelbeen. « colli, een Halswervel. ■ dorfi, een Rugwervel. ■ lumborum, een Lenden wervel. Verus , a, um, Waar. Vüa manus, de Handpalm. Vomer, de Ploeg. X. Xyphoides, is, Zwaardwijze. Z. Zoötomia, de Ontleeding der Dieren, Zygomatitus, a, um, Jukswijze.