01 1813 6738 UB AMSTERDAM  MARCUS JLUCJLS IN HET GEMEEN, EN, VOOR ZO VERRE JESUS OP~' STANDING BETREFT, IN HET BYZONDER Y E R. D E D I G D, EN VERKLARING VAN ATT XXIV: 27, *8, f-i DOOR BIRK COHNÈLIS van VOOÜk 5T, PREDIKANT TE UIEN EN PODEWAARD. ? £ L È T D E N, 4 y A. en J. II O N K O 0 P.  * WPy ondergefchrevene Profes/oren, uitmakende de Tbeotogifcbe Fakuheit van 'sLands Univerjiteit te Leyden , hebben met de nodige oplettendheid gelezen het Werk genoemd: Markus en Lucas in het gemeen, en voorzoo verre Jefus Opftanding bet.eft in het byzonder verdedigd, en verklaring van Matt,. XXIV: 27, 28. door Dirk Cornelis van ,. Voorst, Predikant te Hien en Dodewaard, ' in hebben daar in niets gevonden ftrydig met de formulieren van eenigheidinonze Hervormde Kerk aangem-mén; maar integendeel veele blyken van Schranderheid, bondige geleerdheid, en bekwaamheid tot het verdedigen , der Heilige Schrift: waarom zy dan ook geene zvjarig-* beid maken het zelve goed te keuren. God biddende dat Hr over den perfoon en arbeid van den waaïdigen Scbryver zynen zegen &hii&. Leyden den 29. Maart 178 £W ALDUS HOLLEBEEK, Th. Doiï. £f Prof. O. iEGIDIUS GILLIS SK N, Tb. Doft. & puf. CAROLUS BOERS, Tb. Doiï. 8» Prof. Fac. b.t. Dicanus. BROëRITJS BROES, Tbeol. Doü.^ fcf Prof. JONA WILLEM TE WATER, Tb. Doü. Ejusiemqut fcf Hi/t. Eed. Prof  JL JE Z JE JFl-1 Ik moet u met weinig woorden déh aart van dit gefchrift verklaren: de zo- .gezegde Wolfenbutt el feite Fragmenten, Welke den ganfehen Geopenbaarden Godsdienst, en in het byzonder Jefus Opftanding, ondermynen, werden niet ié- dra in het Jaar 1777. door Lesfmg non het licht gebracht, of zy maakten veel geruchts. In ons Vaderland had men daar van ook al ras bericht; het ontbrak Duitschland al aanitonds niet ■ aan tegenfehriften, 'welke van tyd tot tyd uitkwamen: eindelyk fieeft ook de > beroemde Ridder M1 chaël 1 s in het Jaar 1783. daar tegen een keurig Werk uitgegeven; zo dra my het zelve ter hand werd gefield, tv/yffelde ik niet, of het zou by myne Landgenoten met; fmaak gelezen worden , waarom ik het; befluit nam daar van ene vertaling te verzorgen; maar ziende dat de verta* 2 . ling  IV LEZER! ling reeds ondernomen was, moest ik van myn belluit afzien: daar door was ik dan ook van de gelegenheid beroofd om ene en andere aanmerking, aangaande fommige denkbeelden van den Ridder , welke my minder gegrond voorkwamen, mede te delen, waarom ik dan eindelyk befloot dezelve afzonderlyk ter persfe te laten brengen. . Deze aanmerkingen raken enige Hellingen van den Heer Hofraad, welke hem te gelyk aanleiding gegeven hebben om ene en andere van den Fragmentfchryyer tegen Jefus Opftanding gemaakte zwarigheid niet zo krachtig te wederleggen, als wel anderen: de Ridder doch meent, gelyk uit zyne Inleiding tot de Schriften des Nieuwen Testaments al bekend is, dat wy voor de ingeving en goddelykheid van Mar-' cus en Lucas gene zekere gronden hebben , altans niet zo zeker, als van de Schriften der Apostelen: hier by verwerpt hy ook de twaalf laatfte verzen van Marcus Euangelium, als welke van dien Euangelist niet zouden voortgekomen zyn; deze zyne Hellingen dan,  LEZER' v dan, gelyk ik reeds begon te zeggen, hebben veroorzaakt, dat hy de bedenkingen van den Fragmentfchryver tegen Marcus en Lucas , vooral tegen de •twaalf laatfte verzen van Marcus, niet zo zeer gewogen, noch zo bondig weerlegd heeft, als wel die, welke tegen Matthseüs en voor al tegen Johannes zyn gemaakt. Ik erkenne wel, dat de gronden van het Christendom even hecht en fier-k zouden zyn, al hadden wy maar één ingegeven Euangelium: ja! ook dat de vyanden der Openbaring eensklaps meest alle hunne wapenen zouden ontvallen , wanneer maar een of twee Euangelien werden aangenomen , gelyk ook.den uitleggeren vele moeite en arbeid tot het vereffenen van de fchynftrydigheden tusfchen de Euangelisten zouden gefpaard worden: aan den amderen kant echter is het my gene zaak van weinig aanbelang, hoe men denke over het gewicht van enig Schryver ,1 vooral van een Schryver, welken men eeuwen lang zekere achting heeft toegedragen: zo kan het eert' Vriend der * 3 waar-  vi Z, T$ Z E RT waarheid niet onverfchillig zyn, welke denkbeelden men van enen Homerus, Herodotus, Firgiljus, en andere -bcroemde S'chryvers der Oudheid vormë; maar Veel meer belang moet elk Voort flander der Openbaring betonen te hebben by het bepalen van de waardy dier Schryveren, welker gefchriften in de rolle der gewyde Boeken zyn aangenomen geworden. Niemand mag dierhalven daar mede los omfpringen, of ras befluiten tot het verwerpen van dit of dat Boek: niet, als of ik het ongeoorloofd zoude rekenen de gronden, die lang gevestigde goddelykheid te toet-? zen: neen! maar dit befchouwe ik als niet betamelyk, dat men zo fch.ielyk ten hunnen nadele zouden befluiten: dit doch blyft altoos zeker, offchoon wy van dezen of dien Schryver de gronden, waarop zyne ingeving rust, niet zo aanftonds blykbaar ontdekkenkonden, dat de eerfte Christenen beter in ftaat waren daar over te oordelen, dan wy, die zo verre van die tyden vprwyderd, en van vele omftandighe? den zo onkundig zyn,. Alhoewel ik dan weï  LEZER! vu wel .een gezworen vyand ben van blindeling het een of ander aan te nemen, za ftaat dit by my echter vast, dat, wanneer men ziet, dat men zo eenparig dit of dat Boek voor ingegeven heeft erkend, die getuigenis der Oudheid, dewyl men zo fchoorvoetende tot zulke erkentenis overging, ons enigzins moet.- -; voorinnemen voor de ingeving van zul-' ken Schryver: niet, dat ik die getuigenis als een zeker bewys voor die goddelykheid zoude willen opgeven, maar als . «fc^enc reden, welke by ons zo veel gelden moet, dat wy zonder beflisfende gronden die ingeving niet mogen loche•hen: zo dat, wanneer wy even zo veel ■ voor, als tegen die ingeving menen aan te treffen, die getuigenis de balans dan moet doen overflaan tot erkentenis van de goddelykheid van zulken Schryver. Dit gezegde heeft my dan bewogen ditfiuk, met betrekking tot Marcus etf .. Lucas, onpartydig na te fporen, en,; daar ik de o^ertuigendfle redenen voor tierzelver ingeving en goddelykheid mene te hebben, dezelve in dit gefchrift voor te dragen, 'waar door ik my zeiven * 4 dan  vm L E Z E R! fan ook in de noodzakelykheid heb gebracht om de zwarigheden van den Fragmentfchryver, tegen Marcus en Lucas aangevoerd, wat meer byzonder na te gaan, en derzelver valschheid aan te tonen. In de twede plaats trok myne aandacht tot zich die veronderftelling van, •den Ridder, dat de twaalf laatfte ver-; zen van Marcus Euangelium van ene andere hand, en dus niet echt zouden zyn: 't is er zo verre van af, dat ik een afkeer van de gewyde Critica hcbbe, ^ en my verbeelden zoude, dat de eeruV uitgevers der Bybelboeken juist de beste Handfchriften zouden aangetroffen hebben, dat ik in het tegendeel vaste, \ïi gelove, dat zy, die zulke Helling met woorden of daden verdedigen, de. ganfche Openbaring op losfe fchroeveri zetten, en zich bloot geven voor zulke aanvallen van de vyanden der Openbaring-, welke zy met gene mogelykheid kunnen afkeren, dan doo- zich in nog groter zwarigheden te wikkelen: het is by my dan uitgemaakt, dat men zonder de gewyde Critica de vyanden van hes Chris-  LEZER! ix Christendom niet onder de ogen kan zjen, waarom ik my daar van ook altoos trachte te bedienen, gelyk er zich nog een voorbeeld van op doet in dit gefchrift. ' Ondertusfehen is dit ook zeker, dat men met alle bedachtzaamheid hier moeë te werk gaan: dit vorderen alle oude. Schryvers, met welke dikwerf kluchtig wordt omgefprongen, maar vooral vereifchen dit de gewyde Schryvers, welke men met te meer zorgvuldigheid moet „behandelen, naar dat zy gedurende vele eeuwen zulke gevestigde achting gehad hebben : hier om dan heb ik de veronderftelling van den Ridder MiCH AëLis, als of de twaalf laatfte verzen van Marcus onecht zouden zyn, wel' eens willen toetzen, en daar Critifche gronden voor de echtheid dier verzen pleiten, dezelve als zodanig te verdedigen, gelyk ik dan ook de zwarigheden door den Fragmentfchryyer daar tegen ingebracht, verplicht ben geworden wat meer byzonder te overwegen en te wederleggen. Daar deze myne hoofdbedoeling in * 5 dit  X LEZER! dit gefchrift is, heb ik hier en daar enkel een klein uitiïapje gedaan, gelyk by het nalezen aanftonds blyken zal. Achter aan vindt gy nog ene fchetswyze verhandeling van het 27. eh 28. vers van Matthsus , XXIV. Hoofddeel, welke my nog niet recht verdaan fche.,nen te zyn; welke verklaring ik by de-> ze gelegenheid wel eens ter beproeving wilde mede delen, : Zie daar, Lezer, wat gy in dit gefchrift kunt aantreffen: lees myne aanmerkingen onbevooroordeeld: doe er,^ kan het zyn, nut mede , en vaar in den Here wel! KOR-  K O R T E .INHOUD. i. /f?* e'vone handelwys van de Vyanden der Openbaring. S. 2. Toepasfing dcrzelver op den Schryver der Wdlbuttelfche Fragmenten. €. 3. Alle de Tegenwerpingen van dien Schryver, rd-; ken enkel Je Goddelyke ingeving der BybeU fchryveren, en geenzins de waarheid van den Godsdienst. $ 4. De Goddelyke ingeving moét ons intusfchen van veel gewicht zyn. 5. Aan de Goddelyke ingeving van Marcus en Lucas , in het- byzonder ligt ons veel gelegen. §. 6. Derzelver Goddelykheid wordt door fommigen in twyffel getrokken, om dat zy geen Apostelen zyn. 7. De Getuigenis der Oudheid voor iemands God» delykheid is niet genoegfaam. §. 8. De Goddelyke ingeving van den Schrver, rust op de belofte van onfeilbaarheid aan hen gëgeven: zulke belofte kunnen ook anderen % behalven de Apostelen gehad hebben. 4 §. 9. De Christenen van den eerften tyd hadden gen^ Schriftelyke getuigenisfen van iemands ost' feilbaarheid nodig. %. 10. Wy ook kunnen, zonder eene Schriftelyke getuigenis te hebben, van iemands onfeilbaarheid overtuigd zyn. i 11.  xii KORTE INHOUD. §. ii. De waarfchynelykheid wordt aangetoond, dat andere, behahen de' Apostelen, de belofte van onfeilbaarheid gehad hebben. %. 12. In het byzonder is het waarfchynelyk, dat de Zeventig Difcipulen, tot welke we/ligt ook Marcus en Lucas hebben behoord, op die belofte betrekking hadden. %. 13. Allerbyzonderst heeft men wearfchynelyken grond om die belofte aan de ftandvastige medehelperen der Apostelen toetckennen. 14. Dat de medehelperen der Apostelen van onderfcheidene foort waren , moet men hier onderhet oog houden. §. 15.- De waarfchynelykheid, dat andere, behahen' de Apostelen, de belofte van onfeilbaarheid ontfangen hebben, wordt tot zekerheid gebracht. $. 16. Op Apoftolifche, en dus onfeilbare geiuigenisfen, wordt dit van Marcus en Lucas be- ' toogd. $. 17. Met uitdrukkelyke getuigenisfen des Nieuwen Teftaments wordt dit nader bevestigd. %. 18. De echtheid van Marcus twaalf laaifte verfen 't wordt onderzocht en bewezen: 5- I9,so. De bedenkingen tegen de echtheid worden weggenomen. %. il. De Euangelisten hebben in Gefchiedkundigt Zaken Goddelyke ingeving nodig gehad en genoten. \. sa. Pilatus twyffel aan Jefus dood, is beft aanhaar met zyn gegeven bevel Joh. XIX: 31. Jeqq. * I ■ f- 23.  KORTE INHOUD, xiu $i 23. Jofph van Arimathaa is na het benen breken en het doorfteken van Jefus zyde na Pilatus gegaan. \. 24. Onderzoek, waarom Marcus en Lucas de balfeming van den Heiland, door Jqfeph en Nicodemus verricht, niet aangetekend hebben. §. 25. Uit Johannes XIX: 42. blykt niet, dat Jefut in het graf van Jofeph niet zoude by'ge~ zet zyn. §. 26. Is waarfchynelyk dat Jofeph te Jerufalern en niet te Arimathaa Raadsheer is geweest -, en dus oik te Jerufalem een graf heeft gehad. %. 27. Ja! '/ is zeker, dat Jefus in Jofep.Vs 'graf begraven is geworden uit het verhaal van Mafthaus. §. 28, Salome, de Moeder van den Apoflel Johannes ^ is mede na hei Gr af geweest, en niet thuisgebleven om de Moeder van Jefus Gezelfchap te houden, dewyl ook deze mede na het Graf is gegaan. §. 29. De Vrouwen hebben de balfeming dooi' Jofeph en Nicodemus aan Jefus verricht niet gezien, en zo zy die al gezien mogten hebben , zouden zy nog hebben kunnen befluiten oni' zulks insgelyks nog te verrichten. %. 30. Marcus en Lucas ftryden niet in het bepaleri % van den tyd, op welken de Vrouwen fpece^* ryen zouden hebben gekocht. § 31. De tyd wordt bepaald, op welken de Vrouwen na het graf zyn vertrokken: en de fpreekv.'yzen r*st*ru, en tusfchen da twee. avonden woraen opgehelderd. %■ 33.  *1V KORTE INHOUD; %. 32. Vit Mattheus bericht blykt niet dat er maar een Engel is geweest. $. 33. Marcus en Lucas /preken elkander niet tegen , daar gene zegt, dat de Vrouwen in het graf een Engel zagen, en deze zoude te te kennen geven, dat zy by hare intrede in 't graf niets vernamen. 5. 34. De Engelen kunnen in het graf zyn geweest, • al hebben de Vrouwen dezelven niet aanftónds gezien; of zo wy veroiiderft'ellen, dat zy die aanftonds onder het oeg gekregen hebben,- zou zulks met Johannes verhaal niet ftryden. %■ 35- Gene zwarigheid is er in, daar Marcus van ee n' en Lucas van twee Engelen fpreekt, noch ook daar de een zegt, dat zy zattn , de ander dat zy ftonden. S* 36- Jefus verfchyning aan zyne Jongeren te Jerufalem op den eerften dag zyner Opftanding ftrydt niet met zisn bevel, aan hun gegeven , om naar Galil&a te gaan. %. 37. De Heiland na Zyne Opftanding eerst aan Magdalena verfchenen, 't welk door geen der Euangelisten wordt tegengefproken., $. .38. Ter bevestiging van dit gezegde wordt het o.vers van Marcus XVI. Hoofddeel als echt 'r-g- * verdedigd, en verklaard. \ S* 39- gepastheid van Magdalend's uitdrukking in het meervoud Joh. XX: 2. wordt aangetoond. %• 4°- Johannes XX: 17. wordt opgehelderd. §. 41. Deze plaats ftrydt niet met Matth.XXVlll: 9. §. 42. Ook is Joh. XX: 17. niet onhelfaanbaar met het 27 vers, en met Lue. XXiV; 39. §• 43-  KORTE INHOUD. xf §. 43. Zonder grond wil men,dat er na Luc. XXIV: IC door de Affchryvers iets zoude uitgelaten zyn. §. 44. Er is reden, waarom Matthceus alleen van de Wacht by het graf fpreekt, welk verhaal door het flilzwygen der andere Euangelis- ' ten niet twyjfelachtig wordt. §. 4<^.*^yet is zeer öpmerkelyk, dat de vyariTJ V ^en van derf Christelyken Gods4" ':<^*r0' regfils der gezonde Redeneerkunde begaan: zo als döof het niet ónderfcheiden, * maar onder een mengen van Zaken, welke by het minne nadenken met elkandersn niets gemeens blyken te hebben: te' meer moet men •zich hier over verwonderen, om dat zulks niet alleen by onkundige losbollen wordt aangetroffen, maar zelfs by mcnfchen , wélke ander's- blyken geven van geleerdheid, en goed Ver-ftand: gelyk men onder anderen nie': ontkennen kan van dien Man, welke'zich dóór zyne overige (by ons bekende en vertaalde) fchriPten zo beroemd,- en geacht heeft gemaakt, als hy zich- onverwacht door de zogenaamde Wótffenbuitelfsbe Fragmenten voor een' fuilaartigen yyand van onzen Godsdienst he'eft dóen keri■nen. De gezegde verwondering o'nderCusfchen -neemtfterk af,.ja!' verdwynt geheel; dcwyl j&i-en, by nadere belchouwing, al ras ten duide-  I MARCUS en LUCAS lykften ontwaar wordt, dat dit foort van menfchen dit met eikanderen gemeen heeft, dat zy bedenkingen maken, en zwarigheden voordragen, zonder ooit natedenken, of natefporen, of die bedenkingen, en zwarigheden niet uit den weg kunnen geruimd werden, en of ze niet reeds door voorftanders van den Godsdienst geheel of ten dele zyn opgelost geworden: indien zy doch der waarheid hulde wilden doen, zouden zy immers moeten bekennen, zich nog nimmer verledigd te hebben om de beste fchriften voor den Christelyken Godsdienst te lezen, en te overwegen, of om met een kundig liefhebber van den Godsdienst over die bedenkingen in gefprek te treden: wordt men dierhalven niet gedrongen vast telt ellen, dat zy, die altyd den mond vol hebben van de fchadelykheid der vooroordelen, en'de verplichting om onpartydig te onderzoeken, juist flaven der vooroordelen zyn, en afkerig van een onpartydig onderzoek? Dat dit gezegde niet gelochend kan worden, blykt daaruit ten klaarften, ogjdat die vyanden van de openbaring zich in het geheel niet ophouden met het wederleggen van- die menigvuldige fchriften,-welke de eer der openbaring handhaven, en de gemaakte zwarigheden van al haren fchyp beroven; want, even als of'er diergelyke fchriften nimmer gew eest waren , worden de te voren gemaakt*, en aangevoerde bedenkingen we-  VERDEDIGD. ■3 dérom op nieuw voortgebracht, en voor nooit gehoorde, en onoplosfelyke zwaiïghéden uitgevent; ik wil juist niet zeggen, dat de een de'ri anderen napraat, of nafchryft: ik wil geloven,dat'er vele onder zyn, welke menen de ope'nbaring onbevooroordeeld te onderzoeken: doelt die, by gebrek van de Vereischte kundigheden,' en zonder gebruik te maken van het gene voor' de openbaring gezegd is, op den dwaalwég geraken, HBpih\ < fih nojBfcin^ad sptyki " Ware' myn oogmerk ene opzêttelyke verdediging van den Christelyken Godsdienst te fchry- .ven, ik zou het gezegde alsdan nader ontwikkelen, en met de {tukken bewyzen; maar thans Wil ik het alléén toegepast hebben op' ééri Schryver dier Wolffenbuttelfcbe Fragmenten , welke zo veel gérüchts, vooral in Duitschland,hebben geraakt. Dat iemand, dat een mal,gelyk deze Schryver, met zwarigheden tege'ti ■ déri Christelyken Godsdienst kan zwanger gaan,d'at zy hem onoplosfelyk voorkomen kunnen1,is.niet önbegrypelyk, terwyl hy met dat ai nog een vriend der waarheid zoude kunnen blyven;- 'maar'dan zal hy ook alle middelen aanwenden,om de waarheid met dé daaraan verknochte gemoeds-rust te zoeken, én te vinden: dan ook zullen die zWaarigheden nog al èhiseï! fchyn moeten hebben i dan zullen zy',- om ïeÉ A. a g  '4 MARCUS en LUCAS te fchynen, niet nodig hebben opgecerd te v\orden. Befchouwt men nu de gemaakte tegenwerpingen van den Fragmentfchryver, aanftonds bemerkt men dat zy van zulk een alloy zyn, dat zy. meerendcels optoifelen nodig gehad hebben, om enige vertoning te maken: terwyl hy in.'t geheel zich ook niet bemoeid biy.kt te hebben met het toetfen van die gene, ■ welke nog enigen fchyn hebben. Wat moet men dit overwegende van zulken Man denken ! diergelyke bedenkingen dan, als de zyne, by enen onkundigen' lompert aantetreffen, zou niemand vreemd voorkomen; mftar ze te .horen van een man, die altoos voor kundig en verftandig gehouden is, gaat alle verbeelding te boven. . Zonder nu te overwegen met welk een hare, en Uit welke beginfelen , deze tegenwerpingen zyn gemaakt, zoo is dit ■intusfehen zeker, dat de Christelyke 'Godsdienst by zulke bedenkingen meer wint, dan zoude kunnen verliezen: •niet alleen, omdat wy aan dezelven de keurigfte verdedigingen der openbaring verfchuldigd zyn, maar pok omdat elk, die enigzins nadenkt, aanftqnds ontwaar wordt, hoe zwak zy zyn: dit geeft dan ook moed om zulken vyand onder de ogen te durven zien; vooral daar men .hem met enenflag alle zyne wapenen te gelyk s. kas  VERDEDIGD. g ltan doen ontvallen, zo als de uitgever dier Fragmenten, de Heer Lessing, al heeft aangetoond : het is doch buiten tegenfpraak , dat alle tegenwerpingen van dien Schryver alleen de goddelyke ingeving der Euangelisten betreffen, en geenzins de gebeurtenisfen zelve, veel min nog den Christelyken Godsdienst: zo dat, indien wy den Euangelisten gene goddelyke ingeving toekennen, alle de zwarigheden van den Fragmentfchryver met een vervallen zou- . den ; terwyl de waarheid der voornaamfte gebeurtenisfen even zeker, èn dus de Christely- •• ke Godsdienst etven waarachtig zoude zyn:: dit heeft MiCHAè'Lis, in zyne Inleiding tot i:ct Nieuwe Testament al aangetekend, en nog onlangs in de Voorrede voor zyne Verklaring' van de begravenis- en opflandings-gefcbiedenis van Christus, p. 41. (Hoogd. uitgave) verhaald. Zonder nu te overwegen, welke denkbeelden Lessing enMieHAëLis zich van de ■ goddelyke ingeving der Bybelfchryveren ma'ken? is het thans genoeg, dat hun gezegde gene-bedenking lydt; want al hadden de Euangelisten geen meer gezag, dan, by voorbeeld, een Herodoot, eenjuuus Gesar, of diergelyke ongewyde Schyvers; indien zy dus, 4 even als deze, voor dwalingen bloot lagen en feilen begaan hadden, dan zou men immers uog genen den minften grond hebben, om hunne verhalen te lochenen; vooral wanneer * È A 3 ft  0 MARCUS en LUCAS {zy gebeurten;sfen berichten, die openlyk, en in hunnen tycj. zyn voorgevallen, en eeuwen naderhand nog gedenktekenen hebben achtergelaten, waar uit zeker b'ykt, dat zulke gebeurtenissen eens moeten plaats gegrepen hebben. Al hadden de Euangelisten dan in vele omftandigheden gedwaald (en dit zou uit de zwarigheden van den Fragmentfchryver alleen volgen), dan nog zou eeuwig gewis blyven, dat *er een Jefus is geweest; dat hy voor het oog yan duizendp aanfchouwers wonderen heeft gedaan; dat hy wel geftorven is, maar nader- • hand wederom levendig is gezien, en herkend • geworden op onderfcheidene 'tyden en piaatfen van onderfcheidene menfchen, die nergens minder op dachten: insgelyks zou men dan nog moeten aannemen, dat die Jefus ene leer heeft voorgedragen, en zekere menfchen bevolen Iheeft dezelve te leren, welke leer, niettegenftaandeden geweldigften tegenftand, zeer lpoedig aan menigvuldige piaatfen is omhelsd ge- , gorden. Byaldien dan maar het hoofdzakelyke ■dier gebeurtenisfen als waarheid moet erkend Worden, hebben wy genoegfame en zekeré gronden voor de echtheid van den Christelyken Godsdienst. Met alle zyne tegenwerpingen öerhalven kan de Fragmentfchryver niets meer te weeg brengen, dan dat de Euangelisten voor gene onfeilbare Schryvers zouden kunnen gehouden worden,  V E R D E D i G D. 7 §■ 4- Offchoon dan wel de Christelyke Godsdienst door diergelyke aangevoerde zwarigheden niet vallen kan; zo kan en mag het een' vriend der .waarheid, vooral een' Christen, niet onverfehilligzyn, op welken prys hy de Bybelfchryvers, en in het byzonder de Euangelisten, ftel4en moet: of zy alleen in gelyken rang met alle andere Schryvers ftaan;,dan of men ze iets meer, ene goddelyke ingeving namelyk, moet toekennen; ik voor my mene genoegzame «ronden te hebben om het laatfte te omhelzen,, offchoon het hier de plaats niet is om die gronden optegeven: zulks zou ook geheel o-vertol- die veronderftelling juist zyne bedenkingen heeft gegrond: zo dat het hem ten uiterften aangenaam moet zyn, wanneer men die veronderftelling aanneemt; tegen de goddelyke ingeving doch, zo als wy zagen, zyn zyne zwarigheden ingericht, §■ 5- ••■* ♦* * Dat gene nu,'t welk ik, aangaande de god- , delyke ingeving van de Bybelfehryveren in 'tgemeen, en van de Euangelisten in'tbyzonder, vastftelle, neme ik ook van Marcus en Lu» cas aan: het is wel gewis, dat de Christelyke Godsdienstgenoegfaam, ja! volkomen zeker is, al ware A 4 het,  t MARCUS en LU CA S het, dat men het gezag van Marcus, en Lucas niet hoger rekenen moest, dan dat van ongeAvyde Schryveren: ook is het buiten tegenfpraak, dat de goddelyke ingeving van Matthaïus , en Johannes daar by niets lyden zouden, wanneer men Marcus en Lucas zulke ingeving niet kon toefchryven: echter is het by my gene zaak van klein gewicht , te weten, , of wy twee goddelyke Schryvers meer of min zouden hebben; of wy Marcus en Lucas voor ingegevene Schryvers houden moeten, dan niet. Dewyl nu de meefte bedenkingen van den Fragmentfchryver het verhaal van Marcus 'en Lucas raken, ligt 'er een' liefhebber der waarheid vooral veel gelegen 'aan de godde-r •lykheid dier Schyveren: deze natefporen, en, is het mogelyk, buiten bedenking te fcellen, is zyn plicht. Hierom zal ik de ingeving van Marcus en Lucas, welke fommigen twyffelachtig voorkomt, trachten te betogen, om daar na de zwarigheden, tegen die Euangelisten, door den Fragmentfchryver aangevoerd, wegtenemen, en de echtheid hunner verhalen, tegen de twyffelingen. Welke den Ridder Mic ha ë lis des wegens nog overig gebleven zyn, aantetonen. §. 6. De reden, waarom ik het betoog van de goddelykheid der Schriften van Marcus en Lucas  VERDEDIGD. 9 cas onderneme, is den Geleerden niet onbekend: voor min kundigen echter moet ik aantekenen, dat Godgeleerden van den eerften rang de ingeving dier Schryveren , zo al niet ronduit ontkennen , evenwel fterk in twyffel trekken: onder anderen denkt Michaëlis, tot wien ik my alleen bepale , dat de goddelykheid', of ingeving van Marcus en Lucas niet zo volledig kan bewezen worden, als die van de overige Schryveren des Nieuwen Testament», welke Apostelen zyn geweest. Dit zyn denkbeeld ' rust op dezen grond, (gelyk men uit .zyne Opftandings Gefchiedenis in de Voorrede p. 50. . van de Hoogd. uitgave, en vooral uit de §. 14.; en §. 15. van zyne Inleiding in de Schriften . des Nieuwen Testaments zien kan) ' dat de Apostelen alleen, de belofte • van de leiding des Heiligen Geeftes , van onfeilbaarheid dierhalven, ontfangen hebben ; zo dat de Schriften van Apostelen alleen voor goddelyk moeten gehouden worden: op welken voet wy dus de Schriften van Marcus en Lucas, dewyl zy gene Apostelen zyn geweest, hunne goddelykheid zouden moeten, ontzeggen: echter erkent hy, dat men de Schriften van Mannen, die gene Apostelen zyn geweest; maar onder het opdicht van enen, of anderen Apostel gefchreven hebben, daarom ook voor goddelyk kan en moet aannemen : gelyk hy dan ook onderzoekt, j»f Marcus en Lucas, onder het opzicht van PeA s ms  ïo MARCUS en LUCAS trus en Paulus gefchreven hebben; in welk geval men verplicht is hunne boeken als ingegeven van den Heiligen Geest te erkennen, L> tusfehen zyn 'er, naar zyne gedachte, gene voldingende bewyzen voorhanden, om vastteftellen , dat Lucas (want van Marcus, als onder het opzicht van Petrus gefchreven hebbende, fchynt de Ridder overtuigd te zyn) onder het oog van Paulus zyne Schriften heeft opge•ftèld: zo dat de goddelykheid van Lucas vooral hem twyffelachtig voorkomt, §■ 7- Uit dit gezegde inmiddels is blykbaar, dat de Hoogleeraar, in het betoog der goddelykheid van de Schriften des Nieuwen Teftaments, zich niet ophoudt met het gezag der kerke, (dat is, de getuigenis der eerfte Christenen) maar in het tegendeel hetzelve verwerpt, ten zy in het gefehiedkundige Qinfaais*), als waarin hetzelve gelyk ftaat met alle andere getuigenisfen : hier in nu ben ik het met den Ridder eens: en gelove, dat wy niet verplicht zyn op het gezag : der kerke een of ander gefchrift voor goddelyk aantenemen; gelyk ook dat de getuigenis der kerke, alleen, wat het gefehiedkundige betreft , in aanmerking komen kan. Tot beter verftand van dit denkbeeld moet ik doen opmerken, dat men hier door de Kerke Gbrism mn  yERDEDIGD. ii nen te verftaan heeft, welke, in onderscheiding yan de zulken , die door den Geest geleid werden , en wier getuigenis dus onfeilbaar was, gene toezegging van onfeilbaarheid ontfangen hadden: wanneer nu de zodanige ons zeggen , dit of dat boek erkennen wy als goddelyk, en moet men voor ingegeven houden, behoeft men zulks op hunne getuigenis niet te geloven; maar, wanneer zy ons berichten, deze, en die fchriften zyn door onfeilbare menfchen als goddelyk erkend, moet deze hunne getuigenis, als zynde enkel gefehiedkundig, in aanmerking komen; ten zy men gegronde redenen hebben mogte om hunne trouwe te verdenken. Daar men ondertusfchen zulke gefehiedkundige getuigenisfen, aangaande de Bybelboeken , van de allereerfte Christenen niet heeft, kan men veilig vastftellen, dat de getuigenis der kerke, betreffende de goddelykheid van deze of die fchriften niets beflist. Dewyl ik dus hierin, en wel in zo verre , als ik uitgedrukt hebbe, met den Heer MiciiAëLis overeenftemme , heeft men niet - te verwachten, dat ik myne bedenkingen tegen het fteifel van dien Ridder , op de getuigenis der kerke gronden zal; uit welk beginfel men anders niet zelden de goddelykheid van. de Schriften des Nieuwen Testaments wil afteiden, 8.  12 MARCUS en LUCAS §. 8, Zonder dat ik nu ook onderzoeke, of'er nog andere gronden voor het betoog der goddelykheid van die Schriften zyn, verklare ik van oordeel te wezen, dat wy de ingeving van de Schryveren des Nieuwen Verbonds op gene betere wyze kunnen betoogen, dan op die, volgens welke de Heer MiCHAëLis te werk gaat: echter zie ik geenzins, en dit wilde ik wat nader ontwikkelen en bewyzen , dat daar uit volgt, dat Marcus en Lucas minder onfeilbaarheid., dan de overige Schryvers des Nieuwen Testaments, zouden gehad hebben: hierin doch fchynt my MiCHAëLis een misflag te hebben begaan, dat hy de onfeilbaarheid op den gelegden grond alken aan de Apostelen toekent: ikerkenne wel, dat wy alleen van de Apostelen uitdrukkelyk lezen, dat Jefus hen de belofte van onfeilbaarheid heeft gegeven ; maar zouden wy daaruit moeten afleiden, dat de Heiland, door het geven van die belofte aan hen, allen anderen die gave heeft ontzegd? dar, genen anderen, zonder dat zulks juist uitdruk-.: kelyk is aangetekend geworden., die belofW ook is gedaan , of op hen toepasfelyk was? wanneer wy doch die bybelpaatfen, in welke de belofte van onfeilbaarheid, door den Heiland aan zyne Apostelen gegeven, ftaat aangetekend, nagaan, vinden wy 'er niets, 't welk zoude aan-  VERDEDIGD. ig aanduiden, dat dit voorrecht hen alleen, niét uitfluiting van anderen, zoude raken: 'twordt hen beloofd, maar anderen niet ontzegd: men kan dierhalven alleen dit hellen, dat wy niet aangetekend vinden, dat de belofte van onfeilbaarheid ook aan anderen, behalven de Apostelen, is gegeven: maar kan men, om dat iets niet befchreven is , daaruit met grond befluiten , dat het geen plaats hee t gehad ? zulk befluit zou alleen dan doorgaan , wanneer 'er voldoende redenen waren-, waarom dit of dat niet konde verzwegen worden: dit geve' ik dan wel toe, dat wy niet lezen, dat andere Christenen van den eerften -tyd, b?halven de Apostelen; de belofte van onfeilbaarheid gehad hebben, maar daarom kan ik echter niet aannemen, dat gene anderen die gave zouden hebben bezeten.- vooral omdat men gene dringende redener! kan opgeven, waarom zulks uitdrukkeJyk moest zyn aangetekend geworden: men zal welzeggen, dat, byaidien 'er gene bewyzen, of kentekenen van iemands onfeilbaarheid waren , •de eerfte Christenen buiten ftaat geweest zyn, om dezelve den eenen of anderen toetekennen: 'dit is buiten tegenfpraak ;■ maar moeften die bewyzen cn kentekenen juist befchreven worden , vooral om tot. onzen tydi toe bewaard te worden? moest men juist fdmftclyk weten, dat iemand de belofte, van dat voorrecht te zullen bezitten, ontfangen had? dit volgt niet! men kon  ï4 MARCUS en LUCAS kon doch in dien tyd uit het zien van die kentekenen , en door mondelyke getuigenis, met de bevestiging derzeiver door wonderwerken , volkomen verzekerd zyn van iemands onfeilbaarheid, zonder dat zulks juist voor lateren tyd werd befchreven. , Men zal nu wel vragen, of ury ook gene bewyzen nodig hebben,' waaruit ons de onfeilbaarheid van deze en die Schryveren moet blyken? ?'tjj hier jurst 'de plaats ' niet om te onderzoeken, welke blykbaarheid van bewyzen uy ia dit ftuk behoeven i H is genoeg, aantemerken, dat wy bewyzen dienen te hebben; terwyl jfc ook aantonen Zal, dat zy ons geenzins ontbreken: echter was het niet nodig, en dit wil ik onder het oog gehouden hebben, dat cie bewyzen in letterlyke en opzette^ lyke aantekeningen zouden beftaan ; dewyl wv buiten die nog bewys genoeg in handen hebben : hoe vele zaken nemen wy ook niet als volkomen zeker aan, zonder dat wy letterlyke aanteke'ringen daar van hebben: by voorbeeld, nergens wordt ons opzettelyk befchreven , dat de Heiland andere, behalven de Apostelen en zeventig ! Discipulen, tot den opbouw van het Christendom heeft aangefteld; maar weten wy evenwel niet uit Paulus bericht, als in het voorbygaan gegeven, Eph. IV: iï, dat de Zaligmaker ook Propheten, Euangelisten, Herders en Leeraars tot die bediening heeft verordend?" Nergens ook, om'er dit nog bytevoegen, wordt •af  VERDEÖ1GD. 1$ ons opzettelyk aangetekend, welke gaven deze en die foort van Bedienaren des Ëuangeliums ontfangen hebben, of waarin eigenlyk elks amptsbedieninge beftond; echter treffen wy hier en daar, als van ter zyde gemeld, genoegfame kenmerken aan, om des aangaande het nodige te weten. Ik ftelle dan , dat de Christenen van den eerften tyd in het geheel gene fchriftelyke getuigenis van iemands onreilbaarheid nodig hadden; en dat wy zelfs ene opzettelyk befchrevene getuigenis mïsfen kunnen; zo dat wy , om dat van de Apostelen alleen uitdrukfolyk befchreven ftaat, dat zy de belofte van onfeilbaarheid ontfangen hebben, niet mogen be-. fluiten, dat zy die gave alken bezeten hebben. Ik moet beide die zo even opgegevene Hellingen, de Christenen van den eerften tyd, en ons betreffende, nog wat nader ontwikkelen. Ik heb in de eerfte plaats gezegd, dat de Christen en van den vroegften tyd in het geheel ge"ne fchriftelyke getuigenis van iemands onfeilbaarheid nodig hadden; men kon en moest, zonder fchriftelyke getuigenis, welke anders ook een beflisfend bewys kon zyn, iemand voor onfeilbaar houden, wanneer hy , of een ander , mondeling zyne onfeilbaarheid te kennen gaf, en die getuigenis door wonderwerken be- res-  ■z6 MARCUS es,LUCAS vestigde; zonder dat ik nu vastftelle, of aaiv neme , dat alle wonderwerkers de gave var, onfeilbaarheid bezeten hebben, (>t welk ik, alstotmyn tegenwoordig oogmerk niet dienende, in het midden late:) is dit evenwel buiten tegenfpraak, dat men nimmer enige getuigenis van iemands onfeilbaarheid voor echt konde aannemen, ten zy dezelve door wonderwerken werd bekrachtigd: dit gefchiedende, moe^t het den eerften Christenen volmaakt hetzelfde wezen, of die getuigenis door den onfehbaren zeiven, dan of zy door enen anderen werd aigelegd en bevestigd; gelyk ook of zulke getuigenis mondeling , dan by gefchrift gegeven werd: zodra zy dierhaiven zulke getuigenis, ?tis even veel van wien, eii op welke wyze, byaldien ze maar door wonderen bevestigd wierd, ontfingen, hadden zy aUe gronden van zekerheid, welke zy verwachten konden of mochten , van iemands onfeilbaarheid. M:CHAëLis zegt wel, (in de §. 15. van zyne Inïeiding p. 88. Hoogd. uitg.) dat een wonderAverker zelve verldarcn moest, of hy dit of das gefchrift, als zodanig, dat is, onfeilbaar, gefchreven had; waarmede hy fchynt aanteduiden, dat zulke Schryver in zyn gejetrift, en wel zelve, die getuigenis moest afleggen; doch hetzelfde zou dan' ook op de Apostelen, toepasfe-' 3yk zyn: deze zouden dan ook fchriftclyk moeten verklaren, dat zy dit of dat gefchrift als Apo-  Verdedigd. 17 Apostelen vervaardigd hadden; maar dit zegt onder andéren Matthaéus nergens in zyn Euangelium, noch ook Johannes, altans in _ zyn én twedert en derden brief niet: hier is dan ene mondelinge getuigenis noodzakelyk geweest, en deze heeft ook gegolden, dewyl men zonder Matthaéus fchriftelyk bericht zyii Euangelium voor goddelyk heeft aangenomen. Men moet niet zeggen, dat er een on.lerfcheid is 'tnsfchen een Apostel, en een ander, dewyl :gene de belofte van onfeilbaarheid ontfmgen had, maar deze niet; want., om hier over gene andere aanmerkingen te maken, dit is het juist, het welk bewezen moet worden, dat gene anderen die belofte ontfangen hebben, of dat zy op gene anderen toepasfelyk was. Gelyk dan ene mondelinge getuigenis, wanneer dezelve door wonderwerken werd bekrachtigd, voldoende was, zo was het juist niet nodig, dat iemand zelve zyne onfeilbaarheid bekend : maakte : een ander , die ook door wonderen dat-gene, 't welk hy getuigde, bevestigde, kon zulk bericht- even goed geven en verfprei- ""den. Men zal wellicht hierop zeggen, dat een Wonderwerker dan wel eens een gefchrift voor goddelyk zoude hebben kunnen opgevën/'twelk 1 de Ichryver zelve voor zodanig niet wilde gehouden hebben; doch men moet geenzins geloven, dat een wonderwerker met die gave fpeelde, en dus immer iets van die natuur B zal  i8 MARCUS en L U C A S -zal getuigd hebben , waarvan hy gene volkonlerie zekerheid had: ene mondelinge getuigenis, zelfs van een' ander', was dierhalven in den eerften Christentyd voldoende, om enig gefchrift met dezelfde zekerheid voor goddefyk te erkennen, als of zulks fchriftelyk ware getuigd geworden; en dus kunnen de eerfte Christenen gronden genoeg gehad hebben, al ftondV er ons niets van befchreven, om even gewis van de onfeilbaarheid van Marcus en Lucas en hunne Schriften overtuigd te zyn, als van de ingeving der Apostelen: anderen, dan de Apostelen , kunnen dierhalven de belofte van onfeilbaarheid ook ontfangen, of die gave bezeten hebben, zonder dat zulks voor de eerfte Christenen behoefde aangetekend te worden. §. 10. Nu zal het er maar op aankomen, of wy, dat is, de Christenen van lateren tyd, gene • uitdrukkclyke en fchriftelyke getuigenis van Marcus en Lucas onfeilbaarheid behoorden te hebben; doch dat zulks niet nodig is, zal buiten tegenfpraak blyken, wanneer ik aantone, dat wy zonder ene letterlyke, opzettelyke en fchriftelyke getuigenis", vry zekere en genoegfame bewyzen en kenmerken van Marcus en Lucas on eilbaarheid hebben, zelfs in de Schriften des Nieuwen Testament*. Het  VERDEDIGD. 19 Het verdient, terwyl ik overga om de bewyzen voortedragen, in de eerfte plaats onze opmerking, dat niemand der eerfte Ghriste- . nen aan de goddelykheid van Marcus en Lucas .Schriften getwyffeld heeft: aan welke Bybel- , boeken, zelfs van Apostelen , men ook getwyf- - feld moge hebben, nergens treft men enige t.wyffeling, aangaande Marcus en Lucas Schriften aan. Dit alleen nu maakt de ingeving van Marcus en Lucas al veel waarfchynelyker, dan men wel denken zoude; vooral, daar het uitgemaakt is, dat men er niet gemakkelyk toe ©verging, om een of artder gefchrift voor goddelyk te erkennen; en voor zodanig juist heeft ,men Maicus- en Lucas Schriften zo eenftemmig aangenomen. Misfchien denkt men , dat daar uit niet anders volgt, dan dat men de Boeken dier Euangelisten voor echt, dat is, door hun gefchreven, en niet door een ander verdicht, heeft gehouden: doch, dat het gezeg- ..de meer bevvyst, is blyk-baar; want het is zeker, dat de eerfte Christenen dezelve niet enkel voor eebt, maar ook voor goddelyk hebben aangenomen, dewyl zy die Boeken, zonder enig onderfcheid, by die der Apostelen hebben gevoegd: dit nu kon onmogelvk zo eenftemmig gefchieden, by aldien zy niet waarlyk ingegeven waren geweest. Om welke reden doch zouden de eerfte Christenen, aart allerlèie oorden, de fchriften van Marcus er; B ï LU-  ao MARCUS en LUCAS Lucas zo eenftemmig voor" goddelyk hebben erkend? Zonder het voorftel, of de goedkeuring van de Opzienderen der Gemeentens (ik bedoele hen, die , door de Apostelen daartoe geordend , hun vast verblyf in die Gemeenten» hadden),kon zulke aanneming met gene mogelykheid gefchieden. Zouden deze nu, wanneer zy zulke Schriften aan de Gemeentens bekend maakten, of vernamen, dat die door anderen aldaar verfpreid |werden, zo onopmerkfaam, zo zorgeloos zyn geweest, van geen onderzoek te doen, of die Schriften die achting wel waardig waren , welke men ze toedroeg? Daar mén ook weet, dat die Opzienders met hunne zwarigheden zich by de Apostelen vervoegden , zouden zy zulks in dit geval dan ook niet gedaan hebben, dewyl het Christendom hierby zo veel belang had? Een gefchrift doch voor goddelyk te erkennen , 't welk het inderdaad niet was, kon het grootfte nadeel aan het Christendom toebrengen: ja! al hadden de Opzienderen der Gemeentens de Apostelen over die gefchriften niet geraadpleegd, kon het echter niet misfen, of deze , diar er verfcheiden nog lange leefden, nadat de fchriften van Marcus en Lucas waren bekend geworden, moeften van die fchriften bericht ontfangen hebben. Keurden zv dan die fchriften ■ niet af, zo was hun ïtilzwygen reeds een voldingend bewys voor de goddelykheid dier Schriften: want niets kon hun-  VERDEDIGD. *i hunne zorg zö zeer aanbevolen zyn g eweest, dan te waken, dat gene feilbare Schriften voor goddelyk werden aangenomen : of hebben de Apostelen zich over die Schriften uitgelaten ,■ zo was het voor of tegen dezelve: gethgden zy ten voordele van de goddelykheid dier boeken, dan kunnen wy zeer wel begrypen, waarom zy zo algemeen zyn erkend geworden: maar hebben zy derzelver - goddelykheid ontr kend, dan kan'men met gene mogelykheid opmaken , hoe zy desniettegenftaande zo eenftemmig voor goddelyk zyn gehouden geworden; of men moest, 'twelk echter in dien tyd .zedelyk onmogelyk was, willen veronderftellen, dat de Apostelen geen gezag, of invloed, meer op de Gemeeptens hadden. Al zeide ons Eusebius dan al niet in naam der vroegere Oudheid, dat Johannes de drie Euangelien van Matthaéus, Marcus en Lucas had goedgekeurd, zouden wy zulks evenwel uit het vorig gezegde als gewis kunnen en moeten opmaken: wanneer wy hier by nu nog zien, dat de Oudheid; ons vry eenparig bericht, (en dit is^ altans een; faclum^) dat Johannes den Canon, vooral van de Euangelisten , heeft vervaardigd, zo worden wy, ai zegt zulks niet meer, dan dat hy de. Euangelisten heeft goedgekeurd, daardoor nog te fterker verzekerd, dat de Schriften van Marcus en Lucas op wettig gezag voor goddelyk zyn erkend geworden. >t Is waar, MieiiAëB 3 lis  ai MARCUS ïs LUCAS xis zegt, dat men een boek ter lezing kan aanpryzen, zonder het daarom voor goddelyk optegeven. Ik zal eens toeftemmen, dat zulks in dien tyd met fchriften. van Christenen konde gefchie den, maar dan nog bevvyst het niets; want, wanneer een Apostel een of ander gefchrift ter lezing aanprees, zo kon hy dit niet anders doen, dan door zich zo uittedrukken, dat men met zekerheid kon opmaken, of hy dat gefchrift voor goddelyk wilde erkend hebben, of niet. Indien dan Johannes, of enig ander Apostel, de Schriften van Marcus en Lucas tef lezing heeft aanbevolen, zo zullen zynéj uitdrukkingen en die aanpryzing niet dubbelzinnig zyn geweest, maar men zal met zekerheid daaruit hebben kunnen' begrypen , 0f men die Schriften voor goddelyk moest aannemen of niet: byaldien hy ze niet voor goddelyk wilde gehouden hebben , zou men ze, in dien eerften tyd altans, tegèn zyn wil en dank, daarvoor niet zo algemeen erkend hebben; maar, heeft hy ze als goddelyk voorgedragen, dan kan men lichtelyk bezeffen, waarom men aan deze Bybelboeken nimmer getwyffeld heeft. Elk bemerkt nu, dat het niet nodig is, metden Hoogleeraar Mie ha è lis te vragen, waaruit men weet, dat de Apostelen de Schriften van Marcus en Lucas hebben goedgekeurd; want ik heb betoogd, dat het ftilzwygen deiApostelen zelfs ene fterke verklaring van derzei—  VERDEDIGD. 23 zeiver goddelykheid was. - Ik zou dit bewys ook breder uitgehaald hebben, indien MiCHAëLis zelve ($. 15. van zyne Inleiding, p. 91-93. Hoogd. uitg.) niet veel ter bevestiging van hetzelve had bygebragt, terwyl ik al hetbedenkelyke, 'twelk hem daarby nog overig was, zo ik mene, uit den weg heb geruimd. $i 11. Ondertusfchen is 't het gezegde niet alleen, waarop, als op eenfa&um, u-y de goddelykheid van Marcus en Lucas Schriften kunnen en moeten gronden : neen! daar het de belofte, en gave van onfeilbaarheid is, waaruit men mét alle zekerheid de goddelykheid van de Schriften der Apostelen afleidt, -is het die gave ook, welke men Marcus en Lucas moet toekennen, gelyk ik nu nader zal aantonen. Het is voor eerst hoogst waarfchynelyk, dat anderen, behalven de Apostelen, die gave hebben bezeten. Niemand zal tegenfpreken, dat de Apostelen alleen buiten ftaatwaren, om het .Christendom overal te ftichten: hun werk was ook meer een algemeen opzicht over de Gemeentens te hebben, waarom zy, of te Jerufalem zich ophielden, om daar. in alles geraadpleegd te worden, en van daar de nodige verzorgingen aan de Gemeentens te befchikr ken: of nu en dan rond gingen, om in de geB 4 fticl>  24 MARCUS en L-U C A S ftïchte Gemeentens op alles orde te fteIlenT Er waren dus anderen nodig, en wel niet weinigen , om de Apostelen in den opbouw van net Christendom behulpfaam te zyn, e-elyk de Heiland immers zelve (volgens Luc. X.), omdat de oogst groot, en de arbeiders weinige waren, by zyne Apostelen nog zeventig Discipuien heeft aangefteld: ja! Paulus bericht ons Eph. IV: ii. ('tzy de Heiland zelve daartoe nog bevel had gegeven, of dat hy het zyne Apostelen naderhand door zynen Geest heeft laten verrichten), dat de Heere fommigen tot Propheten , fommigen tot Euangelisten, fommigen tot Herders en Le eraars heeft gegeven. Peze medehelpers der Apostelen hu hadden , j om het Christendom te ftichten , de^ onfeilbaarheid nodig:-de belofte van den Heiland, Joh. XIV: 16, 17. en Hoofdft. XVI: 12-15. te vinden, moest aan hen even zeer vervuld worden, als aan de Apostelen: het is doch opmerkelyk, dat Paulus, na de opnoeming van die géne,welke Christus had aangefteld, Eph. IV, 11. in het 12. vers juist aan allen het zelfde vserk toekent : in zeker opzicht zelfs hadden die medehelpers der Apostelen de vervulling van Jefus belofte nog meer nodig /dan de Apostelen, dewyl zy het waren, die, veel meer dan de Apostelen, zich bezig hielden met ondervezen en het ftichten van Gemeentens S zy waren het * die, gelyk een Philippus, Hand. VIII: 40, over-  VERDEDIGD. 15 ©veral rond gingen om te leeren. Wanneer ik zelfs al toegeve, dat de Apostelen alle de Gemeentens zelve gefticht hebben, zo is het evenwel zeker, dat-deze Twaalve zich onmogelyk overal lange konde ophouden, om de gevestigde vooroordelen van Joden, en Heidenen, enigzins te keer te gaan: dit werk moeKen zy wel voor anderen overlaten: wanneer deze nu in hun onderwys dezelfde onfeilbaarheid, als de Apostelen, niet gehad hadden, maar dwalingen hadden voortgeplant, zou daaruit groter kwaad zyn gefproten, dan wanneer de Gemeentens zonder opzicht of onderwys' waren gebleven. De eerfte indrukfelen doch van ene zaak kunnen doorgaans moeielyk worden uitgerooid: ja! nieuwe dwalingen, of vooroordelen, voor welke oude hebben plaats gemaakt, zal men bevinden veel fterker te hechten , dan de oude, vooral wanneer een harts-' tochtelyk gemoedsbeftaan daartoe ook aanleiding had gegeven, gelyk hier noodwendig moest plaats grypen, omdat andere Verkondigers van het Euangelium, dan de Apostelen, ook wonderwerken deden. -Men zal my hierop wel vragen: of ik dan aannenle, dat alle de Verkondigers van het Euangelium in dien eerften tyd de gave der onfeilbaarheid hebben bezeten? Dit echter volgt niet uit myne redenering, dewyl ik wel duidelyk heb te kennen gegeven, dat ik alleen doe-  i6 MARCUS en LUCAS le op die gene, welke door Christus of zyne Apostelen geordend en gebezigd zyn geworden tot de eerjle jlichting of opbouuïng der Gemeentens, en die dus te gelyk de gave der wonderwerken gehad hebben, gelyk een Ananias, die, volgens Hand. IX: 17. zelis een Apostel op Christus bevel ordende. Hebben dan naar alle waarfchynlykheid ook andere, behalven de Apostelen, de gave der onfeilbaarheid gehad, dan is het daar uit ook zeer waarfchynelyk, dat wy dit voorrecht aan Marcus en Lucas moeten toekennen, dewyl hunne Schriften zo eenpaarig voor goddelyk zyn erkend geworden. §. 12. Het gene ik dus in het algemeen van de medehelpers der Apostelen gezegd, en als vry waarfchynelyk bewezen heb, zal in het byzonder ook toepasfelyk zyn op de Zeventigen , welke de Heiland zelve, benevens de twaalf Apostelen, heeft aangefteld : wanneer wy doch de aanfteliing der Zeventigen, Luc. X. vermeld, met de aanfteliing der Apostelen, Matth. X. aangetekend, vergelyken, zullen wy in alles de nauwkeurigfte overeenkomst zien, zo dat de last van den een' juist die van den anderen was, waaruit wy dus aanftonds zouden befluiten, dat alle dezelve voorrechten hebben genoten: 't is wel waar, dat Matthaéus ons hier be- - richt  VERDEDIGD. 27 richt de belofte van de leiding des Geestes, door den Heiland aan zyne Apostelen gegeven, terwyl Lucas dit niet verhaalt van de Zeventigen; doch dit bewyst niets, dewyl Lucas het een zo wel als het ander veel korter befchryft: zelfs uit Lucas verhaal zou men zeggen, dat de Zeventig difcipulenmeer voorrechten ontfangen hebben, dan de Apostelen; altans zyn bericht van de Zeventigen (Hoofdit X.) is veel uitgebreider dan dat van de Apostelen (Hoofdft: IX.). Hier uit volgt dus, dat Lucas in zyn verhaal veel korter is , dan Matthaéus, maar niet, dat hy zoude aanduiden, dat de Zeventigen minder voorrecht, dan de Apostelen, genoten hebben: hadden wy nu ene echte (*) lyst van die Zeventigen, zo zouden wy het gezegde nader kunnen bekrachtigen, vooral wanneer wy er een'Philippus, een Ananias, een Barnabas op aantroffen, terwyl van denlaatften onder anderen vry zeker is, dat hy in gelyken rang met de Apostelen moet gerekend worden: Barnabas en Paulus doch werden gelykelyk door de Apostelen ' tot eene allergewichtigfte bezending gebruikt, Hand. XV. en, het gene opmerkelyk is, dan eens (*) Die van Dorotheus Tyrius is niet wel als echt aantenemen; anders treffen wy daar Marcus en Lucas aan: Epiphanius zou meer gezag verdienen, daar hy ze ook op die lyst plaatst,  aS MARCUS en LUCAS eens wordt Paulus, dan eens Barnabas het eerst genoemd, zie vs. i, 2.5, 34.; beide ook voorzagen zich van enen byzonderen reisgezel, en bereisden tot den dienst van het Euangelium enen afzonderiyken weg. Ondcrtusfchen zal wellicht iemand denken, dat die Zeventigen alleen voor enen tyd zyn aangefteld geworden, en dat zy das na Jefus hemelvaart niet meer beftonden; maar voer zulk denkbeeld is gene de minfte waarfchynelykheid: de reden doch, waarom de Heiland.ze :aanftelde, bleef plaats grypen: vinden wy ook niet dikwerf van Discipulen gewag gemaakt in de Euangeiien? Ik erkenne wel dat dit woord de algemeene betekenis van een aanhanger van Jefus te zyn kan heb'ben, maar daarom kan er ook op de Zeventigen gedoeld worden; vooral fchynt men dit te moeten, opmaken uit Hand. I: 15. dewyl het zich gemakkelyker iaat- begrypen, dat er honderd en twintig Diseipulen van Jefus byeen. waren , wanneer wy de Zeventigen daar onder tellen: ik erkenne wel, dat wy na hunne aanfteliing van die Zeventigen niet opzettelyk le-. zen; maar immers eok niet van de Apostelen: alles, wat wy ook van dézen in de Euangeiien nog'lezen, is enkel by gelegenheid van het ver haal van Jefus leven, in welk verhaal zy zodikwerf vermeld worden,.om dat zy doorgaans by Jefus waren, 't welk van de Zeventigen zelfs niet kon gefchieden, zonder te veel op- • opraak te geven. Dit  VERDEDIGD. 5$ Dit mtusfchen, 't welk ik van de Zeventigen, als waarfchynelyk ingegeven, bybracht, voerde ik tot dit einde aan, om dat hetmy vry waarfchynelyk voorkomt, dat Lucas eert dier Zeventigen is geweest: nemen wy doch dit aan, dan 'kunnen wy best begrypen, waarom hy alleen die aanfteliing der Zeventigen aantekent; ja! veel broeder, dan de aanfteliing der Apostelen. Heeft dan Lucas waarfchynelyk rot de Zeventigen behoort, en hebben deze de gave van onfeilbaarheid gehad, dan hebben wy hier een nieuw en waarfchynelyk bewys voor de 'goddelykheid zyner Schriften. f. 13- Het is dus waarfchynelyk, dat andere, behalven de Apostelen , onfeilbaarheid genoten hebben: 't is in het byzonder waarfchynelvk van de zeventig Discipulen, en allerbyzonderst, gelyk ik nu zal trachten te bewyzen, van hun, die ftandvastige medehelpers der Apostelen zyn geweest. Hoe opmerkelyk is hét nu, dat, om van gene anderen te fpreken, wy juist van Marcus en Lucas lezen, dat zy op ene byzondere wyze benevens de Apostelen zyn gebruikt geworden tot den dienst des Euangeliums: 't was Marcus, Hand- XII: 25. en XIII: 5. (waarom zouden wy hier aan enen anderen Marcus denken?) welke zo veel deel had in de ver-  3o MARCUS sn LUCAS verrichtingen van Paulus en Barnabas, die na-derhand Hand. XV: 39. de reisgezel van deri door de Apostelen, tot wegneming van onenigheden, afgezondenen, en dus noodzakelyk, zo wel als Paulus, onfeilbaren Barnabas was: terwyl Silas (deze is onze Lucas, gelyk men uitliet XVI. Hoofddeel en vervolgens blykbaar bevestigd ziet), volgens Hand. XV: 40., de ftandvastige medgezel van Paulus was: Zy Avaren dus mannen, welke boven anderen zo zeer gebezigd zyn geworden tot den dienst des Hoeren; altans van welken Avy dit boven anderen zo opzettelyk aangetekend vinden, die als de rechtehand van Barnabas en Paulus Avaren: deze nu konden immers de vervulling der belofte, Joh. XIV. en XVI. voorkomende , niet Avel misfen: hebben zy die dan genoten, dan is het ook volkomen zeker, dat zy door goddelyke ingeving gefchreven hebben. Men moet niet denken, dat zy, juist om dat zy by onfeilbare mannen waren, ene goddelyke leiding en ingeving konden ontberen; want door zulke gedachte zou men hén, zo AArel als den Apostelen grote oneer aandoen: de Apostelen immers hadden gene werkeloze reisgezellen nodig, om alleen den Hommen te fpelen, maar zulke die by uitnemendheid Averkfaam en yverig Avaren: die,. Avanneer zy met Apostelen zich aan dezelfde plaats ophielden, meer deden dan zwygen: die het Euangelium verkondigen moesten, en dus dc  VERDEDIGD. 31 de onfeilbaarheid der Apostelen nodig hadden, zouden zyniet afbreken, 't welk de Apostelen opbouwden-, of zou men willen Hellen , dat de Apostelen het onderwys hunner reisgezellen gedurig moesten toetfen, dan konden zy zulke Euangelisten wel misfen: daarenboven werden deze mannen ook gedurig, wanneer een of ander Apostel zich hier of daar bevond, door denzelven na de omliggende piaatfen afgezonden, waar toe zy dan ook de ingeving en leiding van den Heiligen Geest nodig hadden, of zy waren voor de Apostelen geheel onnut. §. 14. Doch, byaldien, zal men zeggen, de Schriften van Marcus en Lucas voor goddelyk moeten erkend worden , om dat zy medehelpers der Apostelen zyn geweest, dan zal men hetzelfde moeten Hellen van alle de medehelpers der Apostelen, en dus ook de Schriften van die allen voor goddelyk moeten houden: maar hier omtrend moet ik vooraf aanmerken, dat ik de ingeving van Marcus en Lucas daar op alleen niet gronde, dat ik het, gelyk men uit myne redenering zien kan, enkel als een waarfchynelyk bewys benevens anderen opgeve r ondertusfchen zou het zelfs gene de minfte zwarigheid baren, al hadde ik in het algemeen vastgefteld, dat alle de fchriften van alle de medehel-  %a MARCUS en LUCAS helpers der Apostelen- ( volgens de bepaling welke ik daar van te voren gegeven hebbe) voor goddelyk erkend, en in den Canon aangenomen moesten worden: in dit geval zou het dan immers voornamelyk * of wel alleen op het gefchrift of de gefchriften van Clemens den Romein aankomen. Om nu niette onderzoeken, of men zyne fchriften veilig in den Canon zoude kunnen opnemen, is dit zo goed, als zeker, dat men nimmer gedachten gehad heeft om die fchriften zulke waardigheid toetekennen. Op dien zelfden voet nu, op welken ik in de §. 10. geredeneerd hebbe, zou men uit het gedrag der oudheid omtrend die fchriften kunnen opmaken, dat zy die kenmerken, of bewyzen van goddelykheid, welke men by die van Marcus en Lucas aantrof, niet moeten gehad hebben: wanneer wy ook dat gene, 't .welk wy van Clemens weten, met dat, 't welk ons van Lucas en Marcus bekendis, vergelyken, zullen wy ook zien, dat Clemens niet op die wyze, gelyk Marcus en Lucas, door de Apostelen tot het ftichten van her Christendom is gebruikt geworden: dat hy dus geen medehelper in dien zin, alszy, van de Apostelen is geweest. Het was doch geheel iets anders het opzicht over ene geltichte Gemeente te hebben, en wel onder het oog van enen of anderen Apostel, •gelyk het zo met Clemens te Romen fchynt geweest te zyn, of gebruikt te worden om Gemeen-  VERDEDIGD. 33 meentens te helpen ftichten, want daar toe alleen (en op dien grond hebbe ik gebouwd ) konden die medehelpers der Apostelen die goddelyke ingeving niet misfen: dewyl wy dan alleen van Marcus en Lucas, als zulke medehelpers der Apostelen, Schriften hebben, zyn deze het alleen , welke hier in aanmerking kunnen komen. §■ IS- Dat het zeer waarfchynelyk is, dat andere, behalven de Apostelen, de leiding van den Heiligen Geest tot de ftichting vanhet Christendom hebben genoten, hebbe ik tot dus verre aange-. toond; nu zal ik trachten te bewyzen, zelfs uit de fchriften des Nieuwen Testaments, dat het zeker is, dat andere die gave ontfangen en bezeten hebben. Paulus zegt uitdrukkelyk Eph. III: 5. (en ^eze plaats alleen kon alles beflisfen), dat de Prof heten, zo wel als de Apostelen, door den Geest Openbaringen ontfangen hebben. Waarom nu zouden wy zyne verklaring in eene engere betekenis van dePropheten opvatten?Niemand zal hier voor eenige reden kunnen bybrengen. Schryft dezelve Paulus insgelyks niet duidelyk, dat Timotheus, een Euangelist, de Gemeente te Thesfalonica in hun geloof zoude verjlerken, 1 ThesC III: 2 ? noe kon zulks nu met enige mogelykheid gefchieden, by aldien deze Gemeente op Timotheus geen ftaat kon maken, en hy lichteiyk C had  34 MARCUS en LUCAS had kunnen dwalen? waarom ook, en dit'is beflisfende, meldt Paulus in het opfchrift zyner beide brieven aan de Corintheren, aan de Galaten, aan de Philippenfen, aan de Colosfenfen, aan de Thesfalonicenfen , en aan Philemon de namen van Timotbeus, Sitvanus, Sostbenes, en de Broeders? Zethy zynen naam aan het hoofd zyner brieven, om daardoor zyn gefchryf kracht by te zetten , gene andere reden zal men ook kunnen bedenken voor het piaatfen der namen van die andere mannen. Duidt hy dierhalven mei het ter nederftellen van zynen naam aan, dat men op zyn'fchryven, als van enen Apostel ftaac kan maken, hetzelfde moet hy willen te kennen geven door het noemen van die andere namen, «f dit zyn doen zou niet alleen'.nutteloos, maar ook ongerymd zyn: hy zou zyne lezeren anders zekerlyk in ene grote verwarring hebben gebracht. Petrus bericht ook, dat zy, die het Euangelium verkondigd hadden, zulks hadden gedaan door den Heiligen Geest i Petr. I: 12. Op welken grond nu zou men dit algemeen gezegde alleen op de Apostelen kunnen toepastelyk maken? In de Handelingen der Apostelen treffen wy ook de doorflaandfte bewyzen voor het gezegde aan: Zo wy ergens ene uitdrukking vinden, welke de vervulling van Jefus belofte, om zyne Apostelen door zynen Gee«t te leiden, en te leren, watzyfpreken moesten, aanduidt, h is die, welke ons van Petrus befchreven ftaat,  VERDEDIGD. 35 ftaat, Hand. IV: 8., dat hy voor den Raad ftaande vervuld was niet den Heiligen Geest; dit zelfde nu vinden wy ook van anderen aangetekend: Zo wordt van Stephanus gezegd, Hand. VI: 10., dat Hy door den Geest fprak: dat hy , vs, 8., vol geloofs en kracbts ivas, welk woord kracht hier den Heiligen Geest betekent, zo als uit vergelyking met het 3. en 5. vs. buiten tegenfpraak blykt; waaruit dus in het voorbygaan Luc. I: 35. kan opgehelderd worden. Die zelfde Stephanus was ook, naar Lucas aantekening Hand. VII: 55., vol des Heiligen Geestes , ert wel toen hy voor den Raad ftond. Hoe opmerkelyk is niet het verhaal van Lucas, Hand. VI: 2, 3.! De Apos: telen riepen de Discipulên te zamén en onder dezen waren, in onderfcheiding dus van de Apostelen, ookMannen, Dol des HeiligenGèestes.- is dit juist niet letterlyk overeenkomende met dat gene, 'twelk den Apostelen op het Pink lerfeest overkwam? zy werden vervuld'met den Heiligen Geest'. Lezen wy nietuitdrukkelyk van Phüippus, Hand. VIII: 29., dat Hy door den Geest geleid werd? en was dit hetzelfde niet, 't welk de Heiland aan zyne Apostelen had beloofd? Zou Ananias ook niet met den Heiligen Geest vervuld zyn geweest, daarhy door handoplegging Paulus tot Apostel ordende, zo dat deze als Apostel met den Heiligen Geest vervuld wierd, Hand. IX: 17? Vinden wy op ene byzondere wyze van Barnabas ook niet aangetekend, dat hy vol dei. C 2 Hei-  36 MARCUS en LUCAS Heiligen Geestes was, en zo, door de Apostelen', gelyk een Apostel, afgezonden, het Euaugelium predikende, rönd reisde, Hand. XI: 22, 24? Was het Agabus ook niet, die met nadruk gezegd wordt door den Geest te hebben gefproken, vs. 28? Nogmaals wordtBarnabas gezegd,Hand. XIII: 4., door den Heiligen Geest uitgezonden te zyn geworden: 't welk immers die zelfde leiding des Geestes was, welke aan de Apostelen werd beloofd, en welke zy nodig hadden? Hoe allernadrukkelykst is ook niet dat gene, 't welk wy Hand. XV. befchreven vinden ? zy, welke fchreven, volgens'het 28. vers, dat bet den Heiligen Geest, en hun goed gedacht bad, ('t welk buiten tegenfpraak ene onfeilbaarheid aanduidt, of zy is nergens te vinden), waren niet alleen de Apostelen, maar ook de Ouderlingen, en de Broeders, volgens het 23 vers: ja! de bevelen, welke Paulus der Gemeenten overhandigde, Hand. XVI: 4., gaf hy haar over, niet alleen in den naam der Apostelen, maar ook der Ouderlingen: deze bevelen , of ordonnantiën nu waren immers onfeilbaar, zo 'er ooit iets van dien aart is geweest. / Zo heb ik dan aangetoond, dat het zeker is, dat anderen, behalven de Apostelen, de leiding en het beftier van den Heiligen Geest, en de gave der onfeilbaarheid bezeten hebben; dierhalven kunnen'Marcus en Lucas ook onder dezen zyn geweest, al waren zy gene Apostelen; ja!  VERDEDIGD. 37 ja! daar men niet zonder grond, nimmer aan de goddelykheid hunner Schriften getwyffeld heeft, befluiten wy daar uit, dat men ze ook onder die genen gerekend heeft, welke die gave der onfeilbaarheid zo wel , als de Apostelen hebben gehad. §. 16. Offchoon wy nu, naarmyne gedachte, niets meer, dan het gezegde nodig hebben, om ten volle verzekerd te zyn van de ingeving van Marcus en Lucas, zal ik dit ftuk echter nog nader bevestigen; en wel op die zelfde gronden, op welke Michaölis zyne redenering vestigt. Hy erkent, namelyk, dat de getuigenis der Apostelen omtrent de onfeilbaarheid van Marcus en Lucas alles beflisfen kan: deze getuigenis nu hebben wy: omtrent Marcus is hem geen twyffel meer overig, altans hy oppert gene bedenkingen, om dat Petrus in zynen tweden brief het l. Hoofddeel, het ig. vers op Marcus doelt, en het gefchryf van dien Euangelist als onfeilbaar voordraagt. De onfeilbaarheid van Marcus is dan zeker; doeh voor die van Lucas heeft hy die zekerheid niet, vooral daar hy met fommigen der Ouden, gelyk Eufebius Hist. Eed. I. III. c. 4. getuigt, niet aannemen kan, dat Paulus, wanneer Hy van zyn Euangelium fpreekt, Rom. XVI: ig., 1 Cor. IV: 3. en op andere piaatfen, het Euangelium van Lucas zoude beC 3 doe-  3S MARCUS in LUCAS doelen: ik gelove ook niet, dat Paulus in dis piaatfen daar op ziet; evenwel is het nog niet zeker, dat wy gene getuigenis der Apostelen, voor Lucas ingeving zouden hebben. Ik heb de getuigenisfen der Ouden, door MiCHAëLis in zyne Inleiding, i Th, p. 90. enz. bygebracht, welke zeggen dat Lucas onder het opzicht van Paulus heeft gefchreven, en dat Johannes de vorige Euangeiien, en dus ook dat van Lucas, zoude gezien en goedgekeurd hebben, niet nodig; waarom ik ook niet onderzoeken zal, in hoe verre wy die getuigenisfen, als zynde gefchiedkundig, geloof geven moeten, 'opmerkelyk intusfchen is het, gelyk ik te voren reeds te kennen heb gegeven, dat men de Schriften van Lucas zo eenparig voor goddelyk heeft aangenomen: waar voor, gelyk ik ook aangetoond heb, overwegende en van derzelver goddelykheid overtuigende redenen moeten zyn geweest. Behalven die, welke ik te voren aangevoerd heb, zal deze daar van ook eene geweest zyn , dat het gezag van Paulus als beflisfend befchouwd werd, en niemand twyffelde, of Lucas fchreef onder het opzicht van Paulus. Dit moest elk geloven, nl had Paulus zulks zelfs nooit getuigd: Lucas doch eindigt zyn verhaal daar, w aar hy Paulus niet meer volgen kon'de, waar Paulus zyne bediening ook voornamelyk eindigde; maar ook, kan Paulus niet meermalen getuigd hebben, dat Lucas Schriften ingege- veu  VERDEDIGD. 39 ven waren, alftaat ons zulks niet befchreven? ja! is dit zelfs niet waarfchynelyk, daar Lucas in Paulus tegenwoordigheid fchreef, niet om die Gefchriften voor zich te bewaren, maar om dezelve aan de Kerke medetedelen? is het niet naturelyk te denken, dat Paulus het een of ander omtrent die Gefchriften zal getuigd hebben , daar hy Lucas zyn Euangelium aan de Christenen zag mededelen ? Maar al had Paulus zelfs nooit gezegd, dat Lucas Euangelium ingegeven was, dan nog zou niemand daar aan getwyffeld hebben: wanneer Lucas immers, in zyne omreis met Paulus, zyn Euangelium aan de Christenen voor het oog van dien Apostel overgaf, dan moest elk geloven, dat Paulus dat Gefchrift goedkeurde; anders doch zou zyne Apostolifche bediening medegebracht hebben, dat hy Lucas, in het overgeven en verfpreiden van zyn Euangelium zoude verhinderd hebben: men moet ook hier geen onderfcheid maken tusfchen goedkeuren en voor ingegeven verklaren; want het een en ander was in dit geval volftrekt hetzelfde. Waar toe doch gaf Lucas zyn Euangelrum over? 't was zekerlyk ter nadere opheldering, verklaring, en bevestiging van zyne, en Paulus verkondiging: ware dit boek dan niet door den Heiligen Geest ingegeven geweest, zou het tot dat oogmerk niet alleen onvoldoende zyn geweest, maar het zou zelfs nadelig hebben kunnen zyn: Lucas doch C 4 , zon-  40 MARCUS en LUCAS zonder ingeving zou in zyn fchryven hebben kunnen dwalen; hoe konden de Christenen op zyn verhaal dan ftaat maken ? hoe kon hy tot zulk oogmerk zyn Gefchrift dan overgeven? ja! hoe zou Paulus zulks hebben kunnen toelaten? dus volgt uit het gezegde met alle zekerheid, dat Paulus het Euangelium van Lucas als onfeilbaar heeft goedgekeurd, zelfs al had hy daar omtrent, niet anders gedaan, dan zwygen: wanneer men nu daar by overweegt, dat het meer dan waarfchynelyk is, dat Paulus* die zo vele Gemeentens heeft gedicht, dezelve een Euangelium zal verzorgd hebben, is er niets natuurlyker, dan dat wy aan het Euangelium van zynen beftendigen reisgezel denken, welke doch niet in een' of anderen hoek, maar met medeweten van Paulus dat gefchrift zal hebben vervaardigd: zo dat uit het gezegde zeker is, dat Lucas zyn Euangelium onder het opzicht van Paulus heeft gefchreven, en dat deze Apostel hetzelve heeft goedgekeurd. §- 17- Of dit intusfchen iemand nog nietgenoegfaam mogte fchynen, om de goddelykheid van Lucas Schriften als zeker aantenemen, moet ik er dit nog byvoegen, 't welk alle bedenking geheel zal doen ver iwynen, dat wy zelfs uitdrukkelyke getuigenisfen van Lucas onfeilbaarheid hebben: Paulus doch bericht ons, Eph.III: g> dat  VERDEDIGD. 4t de Propheten en Apostelen (Hy ftelt ze dus hier omtrent in gelyken rang met eikanderen) door den Geest openbaringen omringen: Lucas nu (want die is dezelfde met Sdas) verklaart, Hand. XV : 32 , dat hy een Propheet is: dierhalven beeft hy door den Geest openbaringen ontfangen: zou hy die nu ontfangen hebben, en dezelve echter in het fchryven van zyn Euangelium niet genoten hebben ? dan kan men op denzelfden voet befluiten, dat de Apostelén wel openbaringen ontfangen hebben, en door den Geest zyn ingegeven, maar niet in hun fchryven: ja! bericht ons Lucas ook niet, Hand. XVI: 6., dat hy, zo wel als de Apostel Paulus, door den Heiligen Geest verhinderd werd in Aften te reizen? is dit niet te erkennen dezelfde leiding des Geestes, als Paulus genoten te hebben ? Dat het ongegrond is te willen, dat een Propheet zoude moeten verklaren, dat hy dit of dat Gefchrift, als Propheet, vervaardigde, heb ik te voren bewezen om dat men hetzelfde van de Apostelen, dan ook kan en moet vorderen; maar zie daar! al ware zulks noodzakelyk, dan nog zou het ons van Lucas niet ontbreken. By genen der Euangelisten, ja! van alle de Schryveren des Nieuwen Teftaments vinden wy dien aangaande fterkere getuigenis dan by Lucas: hy verklaart aan Theophilus, Luc. I: 4., dat hy hem dit zyn Euangelium fchreef, op dat hy de zekerheid der dingen, waar van hy onderwezen was, C 5 zoude  42 MARCUS en LUCAS zoude kennen: en dit was even zeer toepasfelyk op zyne Handelingen der Apostelen, dewyl hy ze ook aan Theophilus toewydt, en deze dus, zo Lucas zyn gezegde in zyn Euangelium net herriep, hetzelfde van dit zyn twede boek, als van zyn Euangelium, moest denken. Zou nu Lucas, zelfs maar als een eerlyk man befchouwd, zo hebben kunnen fchryven, indien hy van de onfeilbare leiding van den Heiligen Geest niet verzekerd ware geweest? ja! daar Theophilus Lucas ;ls Propheet kende, endezen door den Geest openbaringen ontfingen, was nét onmogelyk, dat Theophilus een ander denkbeeld, dan dat van onfeilbaarheid, aan Lucas gezegde konde hechten: dus hebben wy zelfs een ftellig en letterlyk bewys voor Lucas onfeilbaarheid, ja! zelfs meer dan een; wantik zal er dit nog byvoegen: Paulus plaatst zyn naam aan het hoofd zyner brieven, gelyk de Propheten onder het Oude Testament voor hunne boeken, om zo gezag aan dezelven bytezetten :■ daar hy nu aan het hoofd van fommigen zyner brieven ook den naam van zynen reisgezel, welke een Propheet was, Helt, kent hy dien hetzelfde gezag en onfeilbaarheid, als zich zeiven, toe. Vraagt men nu, waar Paulus zulks doet; ik antwoorde in zyne beide brieven aan de Gemeente te Thesfalonica, alwaar hy zynen medgezel Silvanus noemt: dat Silvanus dezelfde is met Lucas, is buiten tegenfpraak: niet alleen zou  VERDEDIGD. 43 zou men het daaruit opmaken kunnen, om dat Paulus daar ook Timotheus' noemt, en het bekend is, dat Lucas en Timotheus zyne gewone reisgezellen waren, maar zelfs blykthet uit den naam van Silvanus zeiven. Deze doch is dezelfde met Silas, gelyk de grootfte kenners der Griekfche taal ons leren, en MiCHAëLis zélve voor zeer waarfchynelyk houdt, zie hem in zyne Inleiding II. Th. p. 1059 en 1171. Daar nu Lucas zich zeiven in de Handelingen den naam van Silas geeft, houden wy Silvanus voor onzen Lucas: en dus heeft Paulus ook in zynen naam gefchreeven om zyne brieven te meerder gezag bytezetten; dit nu zou onbeftaanbaar zyn geweest, indien hy hem gene onfeilbaarheie toekende. Zo heb ik dan, gelyk ik meene, de goddelyke ingeving van Marcus en Lucas betoogd, en aangetoond, dat zy op zulke zekere gronden , als die der Apostelen, rust: waarom ik dan ook nagaan moet, of de bedenkingen van den Schryver der Wolfenhutteljche Fragmenten, tegen die beide Euangelisten gemaakt , even ongegrond zyn, als die, welke hy tegen Matthaéus en Johannes verhaal heeft aangevoerd. Doch eer ik hier toe overga, moet ik my vooraf bezig houden met het nafporen der echtheid  44 MARCUS en LUCAS held van het laatfte gedeelte, dat is, de twaalf laatfte verfen, van Marcus Euangelium; want zyn deze verfen onecht, dan vervallen eensklaps alle zwarigheden daar tegen gemaakt: 'tis dierhalven ene zaak van groot gewicht hier omtrend zekerheid te hebben; vooral om dat MiCHAè'Lis, wiens gezag groot is, aan de echtheid dier verfen twyffelt, en daarom, naar myne gedachte, de bedenkingen daar tegen bygebracht, niet zo bondig en onwederfprekelyk, als wel de anderen, heeft weerlegd. De voornaamfte bewyzen voor de echtheid, of onechtheid van een of ander gedeelte der gewyde Schriften moet men halen uit de Handfchriften en oude Overzettingen der Bybelboeken, waar by men de aanhalingen en getuigenisfen der eerfte Christenen, voor zo veel die ons nog overig zyn, voegen moet: een fterk bewys dierhalven voor de onechtheid van Marcus twaalf laaste verfen meent men in Hieronymus aantetreffen, welke in zynen 150. Brief duidelyk zegt, dat in weinig Handfchriften der Euangeiien, ja! in byna gene Griekfche Handfchriiten dit gedeelte van Marcus Euangelium gevonden wordt: maar zou die getuigenis van Hieronymus alken tegen alles kunnen opwegen? in alle oude Overzettingen, welke nog voor handen zyn, worden die verfen eenftemmig gevonden: ja! alle Oudvaders, die voor Hierorynvus geweest zyn, erkennen dezelve; al- tans  VERDEDIGD. 45 tans niet een verwerpt ze: hoe zou dit nu mogelyk zyn, by aldien ze warelyk byna in gene Griekfche Handfehriften ten tyde van Hieronymus te vinden zyn geweest? altans, zo niet alle, de meeste vroegere Handfehriften, echter moeten die verfen gehad hebben: hoe kan Hieronymus ook van de Handfehriften van zynen tyd zo algemeen fpreken? Wie weet hoe weinige Handfehriften van onderfcheiden oorden hy in handen zal gehad hebben: 't is ook opmerkelyk, dat alle Griekfche Handfehriften, welke wy nog hebben, ons eenpaarig die ver^ fen opleveren; 't is waar in fommige Handfehriften wordt wel gelezen , dat die verfen in meest alle Griekfche Handfehriften ontbreken; maar met dat al hebben zy die verfen in den text behouden. Is het niet te denken, dat, zo die Affchryvers zulke Handfehriften gezien en voor zich hadden gehad, de een of ander ten minnen die plaats ook uitgelaten zoude hebben? is het ook niet waarfchynelyk dat 'er dan wel een of ander Handfchrift tot ons zou gekomen zyn, waar in die verfen niet gevonden worden? 't is dierhalven meer dan waarfchynelyk, dat die Affchryvers, de een van den ander, die aantekening zullen hebben overgenomen; en dat de eerfte die van Hieronymus ontleend heeft, dewyl hy de man fcheen te zyn, op welken men in zulk geval het meest zoude kunnen aangaan: en zo zal dan de onechtheid van dit  46 MARCUS en LUCAS dit gedeelte van Marcus Euangelium van Hieronymus afhangen; maar is 't billyk, dat men hem hier alleen zo veel gezags zoude geven? Ik wil Hieronymus wel niet van onoprechtheid befchuldigen; maar zou het wel zo geheel vreemd zyn, dat hy, een of ander Handfchrift aantreffende, waarin die verfen ontbraken, en wenfchende, dat dezelve in alle Handfehriften niet mogten gevonden worden, in overyling heeft ter nedergelleld, dat zy byna in gene Griekfche Handfehriften gelezen werden: altans het is opmerkelyk, dathy juist zo fpreekt ter plaatfe, waar hy bezig is met het wegnemen der ftrydigheden tusfehen Marcus, en de andere Euangelisten, en dus als 'in verlegenheid, gelyk hy zelve te kennen geeft; want hy verklaart die verfen van Marcus byna niet voor echt aantenemen, voornametyk dewyl die Euangelist dingen febynt te verhalen, welke met bet bericht der overige Euangelisten fchynen te flryden; doch al moest men eens toegeven, dat Hieronymus die verfen in de meeste Griekfche Handfehriften, welke hy aantrof, niet gevonden heeft, 'twelk echter altoos bedenkelyk moet blyven, om dat er niet een Affchrift van dezelve tot ons gekomen is, dan nog doet het niets af, dewyl uit alle de oude Overzettingen, en de aanhalingen van den Romeinfchen en Alexandrynfchen Clemens, van Juftyn den Martelaar, van Dionyfius den Alexandryn, van Irenaens, en anderen middag-  VERDEDIGD. 4? dagklaar blykt, dat men toen gene Handfehriften gekend, of van eenig belang gerekend heeft, waar in die verfen ontbraken. Vraagt men nu , hoe die verfen dan naderhand in Handfehriften zyn uitgelaten geworden; de reden zal Hieronymus zelve aan de hand geven, om dat men, namelyk, zwarigheden daar in meende aantetreffen, welke in vergelyking der andere Euangelisten onoplosfelyk fchenen. Wie weetniet, dat juist deze de reden is, waarom men in gewyde en ongewyde Schriften piaatfen heeft uitgelaten, en voor onecht verklaard, aan welker echtheid men anders nooit zou getwyffeld hebben ? dit zou dan het geval hebben kunnen zyn met Marcus; want voor het overige moet elk erkennen , dat er in die verfen niets gevonden wordt, 't welk met den anders zo zeldzamen ftyl van Marcus niet volkomen overeenkomt? Daarenboven loopt het elk aanftonds in het oog, dat Marcus zyn verhaal met het 8. vers'zoude geëindigd hebben; elk doch moet by het lezen van dat vers naturelyk verwachten, dat er meer volgen zal, gelyk die twaalf laatfte verfen ook geen ongefchikt befluit opleveren. $. 19. Ondertuschen geeft MiCHAëLis enige bedenkingen op, waarom hy ook aan de echtheid van deze twaalf verfen twyffelt, zo als, dat,  48 MARCUS en LUCAS dat, daar Marcus doorgaans in zyn Euangelie dat gene, 't welk Petrus betreft, aanhaalt, hy zulks niet doet in dit laatfte gedeelte van zyn vernaai: doch de Ridder verklaart zelve, dat deze bedenking krachteloos is, dewyl men onder anderen zoude kunnen zeggen, dat Mar„ cus, toen hy zo verre in het fchryven van zyn Euangelium was gevorderd, op de ene of andere wyze van den omgang met Petrus was beroofd geworden. Als zeer gewichtig echter komt hem dit voor, dat, daar Marcus meest altoos in zyn verhaal Matthaéus volgt, hy in het geheel in deze twaalf verfen geen acht op Matthaéus heeft geflagen: hier doet zich intusfchen iets op, 't welk my altoos bedenkelyk is voorgekomen: dat Marcus, namelyk, het Euangelium van Matthaéus veelal woordelyk zoude nagefchreven hebben: welke ftelling nog bedenkelyker wordt, wanneer wy aannemen, dat Marcus onder het oog, en naar het voorfchrift van Petrus in dit zyn fchryven zoude zyn bezig geweest. Het een evenwel kan ik zo min, als het ander, aannemen: wat het laatfte betreft, als of Marcus naar het voorfchrift van Petms zoude gefchreven hebben; ik wil wel toeftemmen, dat Petrus het Euangelium van Marcus heeft gezien, en goedgekeurd; dathy hem tot fchryven ook kan hebben aangefpoord; dat hy hem veel ftofle kan hebben verfchaft; dat Marcus ook door den omgang met Petrus meer gelegen-  VERDEDIGD. 4* genheid zal gfehad hebben om ene en andere byzonderheid aangaande dien Apostel omftandiger aantetekenen; maar dat hy, als 't ware, de amanuenjis van Petrus zoude zyn geweest, of hem in zyne opgave enkel gevolgd zoude hebben, dunkt my ongegrond te wezen; altans wete ik niets, 't welk zulks waarfchynelyk maakt: vooral zou deze gedachte te verwerpen zyn, byaldien Marcus het verhaal van Matthaéus zo ftiptelyk ware gevolgd, als meil doorgaans wil, dan zou hy Petrus in het geheel immers niet nodig gehad hebben; maar ook dit, dat Marcus van Matthaéus Euangelium zoude gebruik gemaakt hebben, komt my onaannemelyk voor: 't is waarTownfon, in zyri keurig Werk over de Euangeiien, tracht dit ten fterkften te bewyzen ; échter komt het my niet overtuigend voor: ik bekenne wel, dat er grote , zelfs woordelyke overeenkomst tusfchen 'het verhaal Van Matthaéus en Marc'iis is; maar is er ook niet veel overeenftemming van Lucas met Matthaéus, zoo dat men vari deze twee Euangelisten ook haauwelyks fchynt te kunnen begrypen, hoe zy zoo zeer kunnen overeenkomen, zonder dat de een den ander Voor zich had, gelyk Townfon zulks ook vari Lucas, op denzelfderi voet, als' Van Marcus aantoont? doch des niet tégenftaande blyft het my oriwaarfchyneJyk, dat de een Euangelist den anderen tóor' zich zoude gehad hebben. Ik wil niet ontkenD nsfy  go MARCUS LUCAS nen, dat de een het gefchrift van den anderen zoude gezien hebben, maar dat de lateren van de vroegeren in hun opftel gebruik zouden hebben gemaakt, is by my zeer onaannemelyk. Waarom heeft Marcus, by voorbeeld, dan niet liever het Euangelium van Matthaéus afgefchreven, dan een opftel gegeven , waar in veel minder, dan in dat van Matthaéus, gevonden wordt? Hierom dunkt my , dat het meer met de achting, aan gewyde Schryvers verfchuldigd, ftrookt, wanneer wy aannemen, dat de Euangelisten voorzien zyn geweest van zekere Scbedulae, of aangetekende verhalen , door de Apostelen voornamelyk opgeheld: en dat die Euangelisten daaruit, onder het beuier van den Heiligen Geest, hunne Euangeiien hebben zaamgefteld. Dan kan men best begrypen, hoe deze en die Euangelist in vele verhalen zoo naauwkeurig overeenftemmen, om datzy namelyk, uit dezelfde bronnen hebben geput; gelyk ook hoe zy zoo dikwerf, zonder echter met elkander te ftryden, in ene en andere byzonderheid verfchillen : dan laat het zich insgelyks gemakkelyk verklaren, hoe de een deze, de ander gene berichten heeft aangetekend: dan ook kan men opmaken, van waar alle die verhalen gefproten zyn, waar uit zoo vele valfche Euangeiien, als waar over Lucas klaagt, zyn zamengeflanst, dewyl men namelyk, Schedulae, óie reeds veryalscht waren, en niet uit de echte hand  VERDEDIGD, 51 hand kwamen, vérzamelde en in het zamenftellen het onderwys van den Geest miste. Door deze aanmerking vervalt dan ook aanftonds de bedenking van den Ridder MiCHAëLis, tegen het laatfte gedeelte van Marcus Euangelium gemaakt, waarom hy aldaar Matthaéus niet op het fpoor volgt: Marcus doch zal die Sehedulae, welke Matthaéus gebezigd heeft, niet hebben gehad: al is 'tnu ook dat wy zulke Schedulae niet erkennen, dan nog kan de bedenking van MiCHAëLis niet in aanmerking komen; want die zou te veel bewyzen: ging doch zyne gedachte door, dan zou men alles, waarin Marcus van Matthaeu s afwykt, vooral wanneer hy iets meer heeft dan Matthaéus , voor onecht moeten verklaren, by voorbeeld, in het 14» Hoofddeel dë byzonderheid van den Waterdrager en van den vluehtendën Jongeling* Ëindelyk heeft de Hoogleeraar nog ene zwarigheid tegen dit laatfte gedeelte van Marcus, zynde daar uit ontleend, dat deze Euangelist wel tweemaal, (zoo als Hoofd. XIV: s8. en XVI: 7.) van Jezus voorzegging, dat hy zich aan zyne Leerlingen iri Galilaea vertonen zoude, gewag maakt, maar dat hy van de vervulling niets aantekent, 't welk niet wel te verwachten zoude zyn, by aldien hy zyn D 2 Euan-  ffi MARCUS en LUCAS Euangelium had voleindigd; waar uit dan volgen zoude, dat hy met het 8. vers in zyn verhaal was blyven fteken, en de twaalf laatfte verfen van ene andere hand zouden zyn: dit gevolg ftrekt waarlyk niet veel tot eer van Marcus : al had hy doch zelve de leiding van den Geest niet genoten, dan moest hy immers zoo veel natuurlyk verftand hebben bezeten om ten minften by een' of anderen Apoftel zich aantemelden om kort of lang echter enig befluit aan zyn verhaal te voegen: daarenboven is de bedenking zelve van geen gewicht; want, behalven dat het my zeer onvoegzaam fchynt over de redenen, waarom een Schryver ene of andere gebeurtenis uitlaat, lichtelyk te oordelen, en op dat oordeel de echtheid of onechtheid van zekere plaats te gronden, zoo kan men zelfs ene voldoende reden opgeven, waarom Marcus de verfchyning van den Heiland in Galilaea heeft verzwegen: Marcus doch maakt alleen gewag van Jefus verfchyningen op den eerften dag zyner opftanding: by aldien hyook latere verfchyningen had gemeld, zou de bedenking, waarom hy die, welke in Galilaea is voorgevallen, voorbygaat, enigen fchyn hebben ; maar nu niet, dewyl zyn oogmerk alleen blykt geweest te zyn, die van den eerften dag aantetekenen. Vraagt men nu, waarom Marcus zicb by de verfchyningen van dien enen dag bepaalt? offchoon het niet nodig is, zulke vragen,  VERDEDIGD. £3 gen, welke tot in het oneindige kunnen gedaan worden, te beantwoorden, is het echter zeer gemakkelyk op dezelve te antwoorden : Marcus, namelyk, bekort zich in alle zyne verhalen zeer fterk, en dus zal hy het ook genoegzaam geoordeeld hebben, alleen de verfchyningen van den eerften'dag te berigten : dit was ook zoo voldoende, als of hy alle verfchyniagen tot een toe had gemeld; de waarheid van Jefus opftanding doch werd er even fterk door betoogd. §. 21. Heb ik dus bewezen, dat Marcus laatfte gedeelte voor echt moet gehouden worden; ik moet, eer ikvoortga, nog eneftellingvan MiCHAëLis aanroeren: hy verklaart doch, in de Voorrede van zyne Opjlandings Gefcbiedenis p. 57., met Lessing , den Uitgever der Fragmenten , inteftemmen, dat de Euangelisten , in gefehiedkundige zaken gene ingeving gehad hebben, waaruit dus volgt, dat zy daar in zouden hebben kunnen dwalen, 't Is waar men bepaalt zulks tot dat gene, 't welk zy als ooggetuigen gezien, of van ooggetuigen vernomen hebben; deze ftelling echter fchynt my ongegrond te zyn: wanneer men ze dus begrypt, dat die dingen hen niet onmiddelyk behoefden geopenbaard te worden, is zy waarachtig; doch des niet tegenftaande hadden zy de leiding van D 3 den  5"4 MARCUS bn LUCAS den Heiligen Geest in het aantekenen dier gebeurtenisfen nodig ; want, wat zy ook zelve mogten gezien en gehoord hebben , wat zy ook van de getromyfte ooggetuigen mogen vernomen hebben, zoo lange zy menfchen bleven, en enkel als menfchen werkzaam waren , kon hen iets menfchelyks overkomen; zy zouden in 't een of ander hebben kunnen dwalen, al ware het maar in ene geringe omftandigheid. Nu was het volftrekt nodig dat zy nergens in dwaalden: zoo dra men doch dwalingen in hun verhaal had ontdekt, al waren die nog zoo gering , men zou zeer natuurlyk aan andere zaken ook hebben beginnen te twyfFelen: erkent men doch niet dat de waarheid van den Christelyken Godsdienst op gebeurtenisfen gegrond is? Wanneer nu die grondflagen onzeker waren , hoe kon men dan op ene redelyke wyze met zekerheid het Christendom omhelzen ? Ja! maar zy konden immers niet dwalen in het cene zy gezien en gehoord hadden? Dit ontkenne ik: zy konden wel zekeriyk daarin dwalen; leert de ondervinding niet, dat menfchen door vooroordelen, onopmerkzaamheid, en onkunde dikwerf verkeerd zien en horen? Heeft men gene voorbeelden, dat menfchen, van welken men het in het geheel niet zoude verwachten, van ene gebeurtenis zekerheid menen te hebben , terwyl zy echter dwalen ? Van waar is 't ook adders, dat menfchen die ene  VERDEDIGD. 55 ene en dezelfde gebeurtenis hebben bygewoond, in hunne verhalen met elkander dikwerf ftryden ? Elk dan hoe onbevooroordeeld, hoe opme rkfaam , hoe kundig hy ook zyn moge, ligt voor dwalingen, en misverftand, bloot: een onverwacht toeval kan tot ene dwaling aanleiding geven. Kan dan iemand dwalen in het gene hy zelve gezien en gehoord heeft, veel meer kan hy door anderen in misverftand geraken, al zyn zy, oor- en oog-getuigen geweest: hy kan immers voor het naauwkeurig gebruik hunner zintuigen nietinftaan; hy kan van hunne oprechtheid ook die zekerheid niet hebben, als wel van zyne eigene. Byaldien dan de Euangelisten in het gefehiedkundige gene ingeving hebben gehad , en dus, gelyk alle andere Gefchiedfehryvers, hebben kunnen dwalen, weet ik niet, waar toe de belofte van den Heiland diende, dat hy ze door zynen Geest in alle waarheid zoude leiden: was het in ket ene nodig , het was ook in het andere; was het in het ene mogelyk, 't was ook in het andere. Zal elk ook niet moeten toeftemmen, dat de Christelyke Godsdienst meer ingang vinden moest, wanneer men by deszelfs Schryvers in 't geheel gene misflagen vond, dan wanneer men die aantrof? Daar het dan mogelyk was, dat menfchen door den Heiligen Geest in het ene beftierd werden, zoo kon zulks in het andere ook gefchieden: en daar dit, D 4 tot'  £6 MARCUS en LUCAS tot meer eer van den Stichter van het Christendom ftrekte, en het Christendom te meer voortgang zoude doen hebben, dunkt my, dat wy gene reden hebben, om te ontkennen, dat de Euangelisten door den Heiligen Geest omtrent alles in de waarheid geleid, en voor dwalingen behoed zyn geworden. Nu zal het er dierhalven op aankomen, of dan Marcus en Lucas in hunne verhalen gene dwalingen hebben begaan , en of zy, zoo met elkander, als met de andere Euangelisten in alles volkomen overeenftemmen, 't welk ik nu wat nader zal betogen, §■ 22, In de eerfte plaats vordert het verhaal van'sHeilands begraving onze aandachtige befchouwing. Wy vinden die Gebeurtenisfen Matt. XXVII: 57-61., Mare. XV: 42-47., Luc. XXIII: 50-56., en Joh. XIX: 38-42., en dus by de vier Euangelisten, befchreven. MiCHAëLis geeft hier zelve ene bedenking op, welke hy zegt, doorgaans over het hoofd gezien te zyn, terwyl zy echter, naar zyne gedachte, van gewicht zoude wezen: zy beftaat hier in, dat Johannes meldt, Hoofdft. XIX: 31-37., dat Pilatus bevel gegeven had, om de beenen der misdadigers te breken, en hun den genadeflag te geven, terwyl, volgens Marcus bericht, Pilatus nog twyffelde, of Jefus wel ge< ftor-  VERDEDIGD. 57 ftorven was, toen Jofeph het lichaam kwam verzoeken. Hoe kon hy, zegt men, hier aan twyffelen? hoe kon hy zich over dien fpoedigen dood verwonderen, daar hy zelve het bevel gegeven had om dien gekruisiigden benevens de anderen den genadeflag te geven : hy kon immers zeker ftaat maken, dat zyn bevel zoude uitgevoerd worden , en dat Jefus dus ze> kerlyk dood was ? MicHAëms merkt, ter wegneming dezer zwarigheid, aan, dat wy van enen Gelchiedfchryver niet verwachten moeten, dat hy de tydrekening zoo ftipt zoude volgen, dat hy zelfs op de oogenblikken zoude acht geven; deze aanmerking ondertusfchen voldoet niet, dewyl het hier op ene wezenlyke omftandigheid aankomt, of Pilatus, namelyk, reden had van twyffelen, of niet: volgens Johannes verhaal fchynt zulke twyffeling ongerymd, terwyl Marcus die evenwel uitdrukkelyk aantekent. De zwarigheid rust op de verklaring van het bevel, door Pilatus gegeven, om de beenen der misdadigers te breken; welk bevel MiciiAëLis zoo begrepen wil hebben, dat de gekruisfigden te gelyk den genadeflag moesten ontfangen. Indien men die verklaring niet aanneemt, is er geen fchyn van flrydigheid : dan verhaalt ons Johannes, datPilatus, op het verzoek der Joden, bevel gegeven had om de beenen der misdadigers te breken, en dat Jofeph, wanneer men ilit ter uitvoer had gebracht, en Jefus gebleken D 5 was  5» MARCUS Itf LUCAS was dood te zyn, aanftonds na Pilatus was gegaan met verzoek om het dode Lichaam te mogen hebben: Pilatus echter, gelyk Marcus dan verhaalt, nog gene tyding ontfangen hebbende van den dood des misdadigers, twyffeide aan het bericht van Jofeph , en verwonderde zich zelfs, dat die Jefus al dood zoude wezen, daar hy het bevel maar zo kort te voren gegeven had, en zy, wier beenen gebroken werden, nog al enigen tyd konden hangen, eer zy den adem uitbliezen. De Stadhouder dan om zekerheid te hebben, dat Jefus gefïorven was , en om dus in gene nieuwe moeielykheden met de Joden gewikkeld te worden, liet den Officier, welke het commando by het kruis had, roepen, om uit zynen mond te vernemen , of Jofeph's bericht echt was : door deze getuigenis was de Stadhouder dan ook voor altoos tegen alle verdenkingen en befchuldigingen gedekt: alles hangt danjuilt tefamen, wanneer men maar niet aanneemt , dat Pilatus ook bevel gegeven had om den genadeflag te geven, gelyk Johannes immers ook niet uitdrukkelyk zegt. Michaèlis meent wel, dat het van zelve fpreekt, dat in het bevel van de beenen te breken ook dit opgefloten lag, dat men die misdadigers met een den genadeflag moeft geven, dewyl een gerabraakte en dus ook een gekruisfigde nog lange na het beenen breken zoude kunnen leven. Ik ftemme hier mede ia, dat die misdadigers, zonder den  VERDEDIGD. 5$ genadeflag niet aanftonds zouden geftorven zyn, gelyk de Joden wel begeerden : evenwel zoude het hebben kunnen zyn, dat Pilatus daar toe nog geen bevel had gegeven. Zou hy, om de Joden, op welken hy verbeten was, in ongeruft'heid te houden, niet wel eerft enkel het beenenbreken hebben kunnen bevelen, zelfs om de misdadigers te groter fmerte te doenlyden (diemoordenaars doch hadden zulks verdiend)? Zouhy vooraf niet enkel bevel kunnen gegeven hebben, om de beenen te breken, terwyl hy dan naderhand zoude hebben kunnen gelasten hen den genadeflag te geven: evenwel gelove ik dat Pilatus te gelyk in last gegeven heeft, die gekruisfigden den genadeflag te geven: niet dat ik zulks afleide uit het woord want, zonder nu te on¬ derzoeken of het die betekenis zoude kunnen hebben, is dit zeker, dat het hier de betekenis heeft van wegnemen •• de Joden doch gebruiken dit woord in hun verzoek aan Pilatus, Joh. XIX: 31.; en dezen was het daarom voornaraelyk te doen, dat de lichamen mogten weggenomen worden, gelyk deze ook de gewone betekenis van het woord is. Offchoon ik dan niets uit het woord *é doen in acht nemen, dewyl juist de naderingÈ: 2' tan;  68- MARCUS eu LUCAS van den Sabbath oorzaak was, dat Jefus in dat nieuwe graf, 't welk by de hand was, werd gelegd; en wat kon zulks niet ftrekken ter verhindering van aile bedenkingen , die zouden hebben kunnen opkomen, of Jefus, en niet een ander, uit het graf verrezen was: deze fchynt juist Johannes bedoeling te zyn, gelyk men opmaken kan, wanneer men het 41. en 42, vers in verband befchouwt: men zal wel kunnen zeggen, dat het zeer gevallig was, dat Jofeph daar juist dan een graf had, doch wie is niet overtuigd , dat by ons toevallige dingen de zekerfte blyken van ene byzondere Voorzienigheid Gods opleveren ? . Johannes oogmerk was dierhalven om ons de zonderlinge beftelling der Voorzienigheid, omtrent Jefus graf te kennen te geven; en dit bellier wordt zo veel te meer wonderbaar, wanneer Johannes veronderftelde, dat het Jofephs graf was, waarin Jefus begraven wierd; 'twelk Johannes niet behoefde te herinneren, dewyl hy het. uit de andere Euangelisten, als bekend, veronderftelde. io^"3yV » 1 . §. aö. , , , : Het zal er nu maar op, aankomen, of het onwaarfchynlyk is, dat Jofeph hier een graf zoude gehad hebben: dit denkt MiCHAëLis, om .dat Jofeph te Arimathaea, en niet te Jerufa- Jem,  VERDEDIGD. ö*o Iem , Raadsheer zoude zyn geweest: te Arimathaeazou hy dan gewoond, en nu alleen by gelegenheid van het Paaschfeest zich te Jerufalem bevonden hebben. Genen grond , hoe genaamd, intusfehen zie ik voor deze gedachte: MiCHAëLis zelve erkent, dat de uitdrukking i «*. Afip*S-ui*s, zoo als Marcus heeft, eigenlyk betekent van Arimathaea, en dus te kennen fchynt te geven, dat hy van daar geboortig was: maar hy verklaart niet te kunnen begrypen, waarom juist alle vier de Euangelisten de plaats der geboorte van dien man zouden aantekenen; en daarom dunkt hem, dat zy willen te kennen geven, datky te Arimathaea Raadsheer was. Maar zou het niet opmerkelyk zyn, om dit in het voorbygaan te zeggen, dat de Euangelisten allen ene uitdrukking zouden gebruiken, welke, zoo zy die betekenis al hebben kan, doorgaans echter ene andere heeft? Men zou haast denken, dat zy afgefproken hadden om hier duister te zyn. Dewyl 'nu de ganfehc bedenking daarop-rust, dat er gene reden fchynt te zyn, Waarom de vier Euangelisten juist de plaats der. geboorte van dien man noemen zouden, zoo zal zy verdwynen, wanneer er ene reden kan gegeven worden; en deze is er: zy zeggen doch, dat deze Jofeph van Arimathaea geboortig was, op dat men naderhand niet denken zoude, dat Jefus vermeinde Vader de man was, welke hem had gezalfd, en begraven: indien er enkel Jb~ E 3 feph  yo MARCUS ik LUCAS feph (land aangetekend , zou men lichtelyk op 'dat denkbeeld hebben kunnen komen: om dan tegen die dwaling te waken, noemen zy niet alleen de plaats van Jofephs geboorte, maar zy befchryven hem ook als een Raadsheer: men zou zelfs nog andere redenen kunnen geven, zoo als, om hem van andere toen bekende Jofephs, by voorbeeld Jofeph, genaamdBarfabas, Hand. I: 23., te onderfcheiden , of ook, op dat er te beter ter zyner gedachtenisfe zoude kunnen gefproken worden, overal, waar het Euangelium zoude verkondigd worden. Maar al konden wy ook niet begrypen, waarom de Euangelisten dezen man zoo naauwkeurig befehryven,dan nog zouden wy gene vryheidhebben om aan de uitdrukking i **a Aflf*x3-a,*f ene ongewone beduidenis te geven: hier komt nog by, dat het zeggen van Lucas, dat Jofeph niet bewilligd had in den raad en den handel der Joden, veel natuurlyker is, wanneer wy hem voor enen Ja-ufalemfchen Raadsheer houden ; Michaölis meent wel, dat uit Lucas gezegde niet volgt, datJor feph lid van den Raad te Jerufalem was; maar indien het dit niet betekent, dan komt die aantekening in het geheel niet te pas: het fprak immers van zelve, dat die man, welke een aanhanger yan Jefus was, en zoo veel aan het dode lichaam deed, niet bewilligd had in der Joden h.andelwys; mpn zal misfchien zeggen, dat dit niet doorgaat, dewyl hy te voren met de Joden  VERDEDIGD. 7* 'den eenftemmig zoude hebben kunnen denken, en nu maar tot inkeer zyn* gekomen, en dat Lucas daarom bericht, dat hy al vroeger een aanhanger van Jefus was geweest; doch , behalven dat zulk ene verklaring zoo gedrongen is als iets zyn kan, zoo blykt ook uit Lucas verhaal in verband befchouwd, dat Jofeph , als Raadsheer een goed en rechtvaardig man zynde, ook niet beivittigdhad jn der Joden handel: zo dat Lucas ons doet denken dat hy als Raadsheer in den groten Raai voor Jefus had durven uitkomen, en tegen de handelwys der andere leden zich had verzet. Was nu Jofeph lid van den groten Raad te Jerufalem, dan is niets natuurlyker, dan dat hy by Jerufalem een graf had: maar wel aan, al moesf men toegeven, dat Jofeph Raadsheer teArima; thaea was , dan zou hy nog te Jerufalem hebben kunnen wonen, en lid van den groten Raad kunnen zyn geweest. Tot de leden van den groten Raad doch behoorden ook de oudften des Volks: is het nu niet vry waarfchynlyk, dat daar oude afgevaardigden uit de voornaamfte Steden der Joden waren , zoo dat aldaar ook een Raadsheer van Arimathaea zitting kan gehad hebben? is dit niet veel waarfchynlyker, dan dat die oudften des Volks alleen uit Jerufalemfche Burgerhoofden zouden beftaan hebben? Al ware het zelfs, dat deze J ofeph te Arimathaea Raadsheer was, en daar woonde, dan zie ik-, nog niet, waarom hy te Jerufalem geen graf E 4 kou  72 MARCUS en LUCAS kon gehad'hebben: Miciiaölis zegt, dathet de gewoonte niet was lyken te vervoeren: dit uemme ik toe, en bewyze juist daar uit, dat Jofeph te Jerufalem een graf kan gehad hebben.; want, indien hy al niet als Raadsheer dikwerf te Jerufalem wezen moest, was hy echter'verplicht, op de hoge feesten zich daar te bevinden: zou nu een ryk man niet hebben kunnen befluiten om by Jerufalem een graf te laten maken, op dathy, ingevalle hy, te Jerufalem zynde, mogte fterven, naar de gewoonte der joden fchielyk konde begraven worden, en niet behoefde vervoerd te worden? ja! zelfs dit kan hem daar toe aangezet hebben, dat hy dan aldaar ook even luifterryk als te Arimathaea, konde begraven worden, daar men hem anders als een vreemdeling, voor wiens begraafplaats men nu eerst begon te zorgen, wie weet waar, zoude begraven hebben. Hoe men het dan ook neme, het blyft hoogst waarfchynlyk, dat de ryke Jofeph een graf by Jerufalem had, $. 27. • Dit waarfchynlyke nu wordt door Matthaéus tot zekerheid gebracht, daar hy uitdrukkelyk zegt, dat het Jofephs Graf \*es: de andere Euangelisten bepalen zulks wel niet, maar daarom ontkennen zy het echter niet: zelfs zou ftien met enig nadenken uit hun verhaal wel tot hcc  VERDEDIGD. 73 liet befluit kunnen komen, dat het Jofephs graf was, waarin Jefus werd gelegd: dewyl het graf in eene Steenrots uitgehouwen was, blykt het een graf van enen ryken te zyn geweest: waren er nu wel velen onder de ryken te Jerufalem, welke het met Jefus hielden ? De eigenaar doch van het graf moest zekerlyk een vriend van Jefus zyn, zou hy toegeftaan hebben , dat hetlyk in zyn nieuw graf begraven werd: ja! by aldien er onder de ryken te Jerufalem nog al enige aanhangers van Jefus waren geweest, zou de eigenaar van het graf daar voor 'nog hebben moeten willen bekend ftaan, dat hy zyn graf voor zulken gehaten perfoon ten gebruike toeftond: indien er nu al de zodanigen te Jerufalem zyn gevonden geworden, dan zou Jofeph nog den tyd moeten gehad hebben om den eigenaar van het graf tot de by'zetting van het lyk verlof te vragen: maar zouhy in dien tyd dan ook naar geen ander graf hebben kunnen uitzien? of men zou moeten denken, dat de eigenaar juist by de hand was; maar zou hem dan niet wel een of ander der Euangelisten genoemd hebben ? Wat hier ook van zy, Matthaéus maakt alle gisfingen onnodig, daar hy duidelyk zegt, 1 Jofeph leide hem in zyn graf, 't welk Hy (Jofeph) in ene Steenrots had uitgehouwen: 'tis waar, MiciiAëLis wil den text van Matthaéus anders gelezen hebben; maar op welk gezag rust -deze verandering? op zulk gezag, 't welk geen E s Cri-  •4 MARCUS en LUCAS Criticus ooit zal laten gelden, dan in de dringendfre omftandigheden; want een enig Handfclirift laat het woord zyn uit: nu erkenne ik wel dat één Handfchrift wel eens de echte lezing kan bewaard hebben, maar dan zyn er duchtige bewyzen voor handen, welke de echtheid dier lezing bevestigen; doch die zyn hier niet: want het is ten vollen betoogd, dat niets ons verhindert om Jofeph een graf by Jerufalem toetekennen. Wie dan zal in zulk geval, zonder ene enige reden, het gezag van één Handfchrift, *t welk NB. een woord uitlaat, boven alle Handfehriften, Overzettingen en Aanhalingen der Oudheid, ftellen, waarin men dat woord vindt? Indien dit doorging,zouden de onnaauwkeurigfte Handfehriften 4e besten worden ! Intusfchen ftrekf dat Handfchrift zelfs ter bevestiging, dat het graf Jofephs graf was, want er wordt tXKrefwt gelezen: indien het enigzins in aanmerking verdiende te komen, dan zou het niet fiuTiftrurt, (by heeft uitgehouwen)maar «» vpiftt,», (was uitgehouwen) moeten hebben. ?tls wel waar, de oudeSyrifche Overzetting is de lezing tit Kt>.*Tcptiitttoi gevolgd; maar ook dit kan niets bewyzen, dewyl zy het zyn graf noemt. .Wat zou daarenboven ook deze enige getuige geiden in dit geval, daar niets, gelyk wy zeiden, ene andere lezing noodzakelyk maakt? hier komt nog by, dat het zeer licht te begryven is, dat men hier of daar de lezing «> aja««  VERDEDIGD. 75 fffifitfpa+f b7 Matthaéus aantreft, dewyl ze by Marcus gevonden wordt, en het in de Critica zeer bekend is, hoe men het gene by den enen Euangelist gelezen wordt, op den kant by der^ anderen heeft geplaatst, waar door by nader affchryven die kanttekeningen in den text zyn gefteld geworden. Van hier, dat, wanneer er gelyk gezag voor AeAar«pals voor i*ctTop?f«t"«i zoude hebben gefteld Ondertusfchen voegt de Ridder by zyne herdenkingen tegen den text van Matthaéus nog dit, dat, by aldien men die veranderingen niet mogte goedkeuren, men zich nog zoude moeten herinneren, dat,dewyl Matthaéus zyn Euangelie in het Hebreeuwsch gefchreven heeft, wy dierhalven alleen ene overzetting hebben, waar uit men niet befluiten kan, of deze of die lezing wel in het oorfpronkelyke heeft geftaan, en dat het daarom waarfchynlyk is, dat Matthaéus zoude gefchreven hebben, dat Jefus begraven was geworden in een graf, 't -welk in een Steenrots uitgehouwen was. Zo 0 moet men dan by Matthaéus lezen enkel op de veronderftelling van  76" MARCUS en L U C A S van MiCHAëLis, dat Jofeph niette Jerufalem, maar te Arimathaea woonde, en daar Raadheer was: doch, daar ik duidelyk bewezen heb, dat die veronderftelling geen grond heeft, en dat, al ware zy gegrond, daar uit nog niet volgen zoude, dat Jofeph geen graf by Jerufalem kon gehad hebben, behoeven wyby Matthaéus zoo niet te lezen, en zynen Overzétter zulken vlek aantewryven. Waariyk indien MiCHAëLis denkbeeld omtrend Matthaéus doorgaat, dan zullen wy veilig doen, voortaan die onzekere overzetting uit de rolle onzer gewyde Schriften uittemonfteren, want zy zoude ons geheel nutte-, loos zyn: ja ! wy zouden er minder gebruik van kunnen maken, dan van eenig ongewyd Gefchrift. Zou het intusfchen wel zoo zeker zyn, dat wy op die overzetting van Matthaéus Euangelium in het geheel niet aan konden gaan? ?t.ts hier de plaats niet, om te onderzoeken, ofhetHebreeuwsch de oorfpronkelyke text van Matthaéus zoude zyn, en van hoe veel waarde ene overzetting van dien text zoude wezen:, dit alleen moet ik aanmerken, dat een Griekfche overzétter ■ genoeg in ftaat zoude zyn geweest om den text naauwkeurig uittedrukken. Men beroept zich op de onderfcheidene overzettingen van het Nieuwe Testament om ene i echte lezing vastteftellen, en de oudfte overzetting zou ons geheel nutteloos zyn, om er enigen ftaat op te maken! Maar daarenboven . >tisi  VERDEDIGD. 7? ?t is op de getuigenis der Ouden, dat de Heer Michaölis aanneemt, dat Matthaéus in het Hebreeuwsch heeft gefchreven, doch die zelfde Ouden leren ons, dat die Griekfche overzetting of door een Apostel, of door een Discipel van Jefus zoude vervaardigd zyn; misfchien is zy van Matthaéus zeiven wel gefchreven. Hoedat zy,-terwyl ik 'er tans niet opzettelyk van handelen kan, niet weinig gezag zou die overzetting volgens de getuigenis der Oudheid verdienen , altans meer dan eenige andere overzetting, en daarom zou het onbetameiyk zyn met dezelve los om te fpringen, gelyk men met geen «ngewyd Schryver zelfs mag doen. §. 28. Het verhaal van 's Heilands begraving dus afgehandeld hebbende, zou ik kunnen overgaan tot het befchouwen der tegenwerpingen , welke de Fragmentfchryver tegen het bericht van het piaatfen der Wachters by het graf-heeft aangevoerd; doch, daar myn oogmerk is, my voornamelyk tot Marcus,en Lucas verhaal te bepalen, en wy aldaar van die Wachters geen-gewag gemaakt vinden, wyze ik den Lezer tot het Werk van Mich.a0l.is, alwaar men onder anderen ook de reden vindt opgegeven, waarom de Euangelisten, behalvenMatthaéus, deze gebeurtenis niet aanhalen.. Het  \t marcus in Lucas Hét kopen van Specerven door enige VrouVen, Mare. XVI: i. en Luc. XXIII: 56. aan-< getekend, vordert dierhalven onze nadere overweging; dewyl de Siiryver der Fragmenten daar tegen ene en andere bedenking maakt. Vooraf echter moét ik iets aanroeren, 't welk' 'de Heer MiCHAëLis veronderftelt, maar my bédenkelyk voorkomt; hy gelooft namelyk, dat Salome, de Huisvrouw van Zebedaeus en dus de Moeder van de Apostelen Johannes en Jacobus, welke Mare. XVI: 1. gezegd wordt onder die Vrouwen, welke Speceryen hebben gekogt, geweest te zyn, niet mede naar het graf is gegaan, 't welk men echter uit vergelyking Van de tweè eerfte verfen van Mare. XVI. met elkander zoude opmaken: hy denkt veel eer, dat zy by Jefus Moeder, welke door haar Zoon Johannes in haar huis was gebracht, tot gezelfchap zal gebleven zyn, vooral om dat haar Zoon Johannes ook naar het graf is gegaan:' het komt hem doch geheel onwaarfchynlyk voor, dat Salome hare vriendin' Maria in dien droevigen tyd zoude alleen gelaten hebben; doch ik zie gene reden, waarom Salome ook niet naar het graf zoude zyn gegaan : Marcus verhaal is hier omtrend zoo duidelyk en natuurlyk,- dat niemand op enig ander denkbeeld vallen kan, ten zy er van elders gewichtige redenen konden worden aangevoerd.- Nu fchynt het wel, 4at zy van Matthaéus, Hoofd, XXVIII:' i.-, niet  VERDEDIGD. ë§ met genoemd wordt onder de Vrouwen, wel-' ke naar het graf gingen, maar MiCHAëLis erkent zelve, dat zulks niets bewyst: zoo dat dè enige reden, waarom men zoude moeten aannemen , dat Salome niet mede naar het graf gegaan is, hier in zoude 'gelegen zyn, dat zy Maria, de Moeder van Jefus, niet wel kón alleen laten in die droevige ömftandigheden. Maar zonder nu te onderzoeken, of dit enigzins tegen het verhaal van Marcus zoude kunnen gelden, zou Maria zoo troosteloos zyn geweest, dat zy altyd iemand by zich moest hebben ? was zy niet ene Vrouw, die meer fchynt gedacht , dan haren hartstochten den ruimen teugel gevierd te hebben ? ja ! moet men van haar niet verwachte i, al ware zy nog zoo troosteloos geweest, dat zy Salome eer aangeraden, dan weerhouden zoude hebben, ombaren ontzielden Zoon nog die ere aantedoen van hem ie gaan balfemen? Behalven dat ook, toert Salome Speceryen ging kopen, was zy niet by Maria; wellicht is zy toen wel geheel, alleen geweest; want men zou haast denken, dat Johannes in dien tyd by de Apostelen is geweest : of wil men, dat hy haar, om ze niet alleen te laten, 'ter gezelfchap zal'bygebleveri zyn: waarom zou hy dan ook niet by haar zyn geweest, toen zyne Moeder naar het graf was gegaan. Salome wist immers niet, toen zy uitging, dat Johannes ook naar het graf zoude komen:  Sg MARCUS LUCAS men: hier aan zal hy zelve toen ook niet gedacht hebben; want Maria Magdalena was immers onverwacht de dryfveer, dat Johannes naar het graf ging? Salome had dierhalven in *t geheel gene reden om van het graf af te hlyven, en daarom moeten wy volgens Marcus verhaal aannemen, datzy met de andere Vrouwen zich ook derwaards heeft begeven. Niet alleen dit, maar ik gelove ook, dat Jefus Moeder overal is by geweest, en zelfs mede naar het graf is gegaan: ik vinde gene reden, waarom ik, die Maria, waar van wy lezen Matth, XIII: 55., niet voor Jefus Moeder, en Jacobus, Jofes, Simon en Judas niet voor zyne ware Broeders zoude houden: is dit zo , dan is zy ook onder die Vrouwen geweest, welke by het kruis ftonden, (gelyk Johannes ook bevestigt) volgens Matth. XXVII: 56., en dan geloye. i.k insgelyks dat zy die andere Maria was , welke vs. 61. van verre het graf bezag. Is het niet allerwaarfchynlykst, dat wy hier door de andere Maria,- de Moeder 'van 'Jacobus en Jofes verftaan, welke in het 56" vers was genoemd; om dat deze daar onmiddelyk op Maria Magdalena volgt,, en hier ook de andere Maria naast MaJdaiena wordt gefteld: ja,.dit is niet alleen waarfehynlyk, maar zelfs zeker, om Mare. XV: 47, alwaar gezegd wordt, dat Maria Magdalena, en Maria de Moeder van Jofes, aanfehouwden, waar Jefus  VERDEDIGD. 8t gelegd werd , juist het gene Matthaéus vs. 61. van de andere Maria zegt. Jefus Moeder dan wordt door de Euangelisten de andere Maria, 't is nu evenveel om welke reden, genoemd: die andere Maria dan, is, naar Matthaéus verhaal, Hoofd. XXVIII: 1, ook naar het graf gegaan , en dus kon Salome de Moeder van Jefus gezelfchap houden, en naar het graf gaan, dewyl Maria zelve derwaards ging. §■ 19- Wat nu het kopen der Speceryen door de Vrouwen betreft; daar tegen brengt de Fragmentfchryver ene gewigtige zwarigheid in: waar toe kopen zy, zegt hy, Speceryen, daar Jefus reeds gebalfemd was geworden door Jofeph en Nicodemus, en wel in het byzyn en meC behulp dier Vrouwen ! welke eer voor de Openbaring is het niet,-:jdat derzelver vyanden zich met zulke tegenwerpingen moeten behelpen, die elk eerlyke Jood, Heiden en Mahomedaan, om derzelver valschheid , verfoeien zoude! Af ware alles ook-waarachtig, wat de Fragmentfchryver in deze tegenwerping zegt, wat zou er dan nog tegen den Godsdienst, of de Schryvers der Openbaring uit volgen? niets! op het hoogst zou men er dit uit kunnen afleiden , dat die Vrouwen, vermaak hadden om uit liefde een overtollig werk te doen: zou dit F niet  MARCUS en LUCAS niet meer gebeurd zyn? al ware dit gedrag dier Vrouwen dan nog zoo dwaas geweest^ mogt een Gefchiedfchryver het daarom niet aantekenen? of zou een Gefchiedfchrwer verantwoordelyk zyn voor de verkeerdheden der perfonaadien, welker gedrag hy befchnft? dan alleen komt iets voor rekening van "den Schryver, wanneer hy dingen aantekent, welke onmogelyk, of hoogst onwaarfchynlvk zyn; maar dit zal niemand kunnen zeggen van deze daad der Vrouwen, indien dezelve al een overtollig en dwaas werk is geweest, dewvl ene al te ' fterk gedrevene liefde veel erger dingen heeft uitgevoerd: dierhalven al ware alles waarachtig, 't welk hier de Fragmentfchryver van deze Vrouwen zegt, dan nog zou het enkel ene dwaasheid dier Vrouwen zyn, terwyl de Godsdienst en de Openbaring daar by niets zouden kunnen lyden; maar laat ons nu de tegenwerping van den Schryver der Fragmenten eens wat nader bezien. Dat Jofeph en Nicodemus het lyk gebalfemd hebben , gelyk de Schry ver zegt, is waarachtig; maar, dat de Vrouwen daar aan zouden geholpen hebben, is onwaarachtig, is zelfs een louter verdichtfel • daarvan vinden wy noch jota moch tittel aan o-c' ■tekend, zelfs lezen wy niet eens, dat zv het balfemen gezien hebben. Marcus, Hoofdft'xV47. en Lucas, Hoofdft. XXIII: ^, ' en wel, dat de Vrouwen aanfehomvén u-aar en hoe bet  t E R D" E D I G Ö. )■' kon denken, toen zy Jefus zag : zotj dan Jofeph die balfeming in de open lucht hebben verricht, daar èr zulke gefchikte plaats by de hand was ! zelfs zou het graf hier toe hebben kunnen dienen, dewyl de graven der Oosterlingen, vooral van dé voornaamften , zoo als in het byzonder deze grafkelder was ? daar toé' zeer gefchikt zynV F s waar'  84 MARCUS en LUCAS waar verhalen ons de Euangelisten, dat de Vrouwen by Jofeph en Nicodemus ayn geweest? misfchien hebben de Vrouwen gene kennis aan die voorname Mannen gehad; of, al zyn zy by haar bekend geweest , kunnen zy uit eerbaarheid terug zyn gebleven , om het naakte Lyk niet van naby te zien , gelyk zy daarom ook uitdrukkelyk gezegd worden, Matth. XXVII: 5-5. van verre by het kruis geftaan te hebben; . altans dat zy er niet by geweest zyn, maken, wy daaruit op, om dat Matthaéus, Hoofdd. XXVII : 61. ons verklaart, dat zy tegen over het Graf, «tt£v«vt« tk Tctcpa, Honden: waren zy by het Graf geweest, dan zouden wy lezen, gelyk van Magdalena Joh. XX: ij. ps'ov, of Trpof tov txqov - indien men het gewoon gebruik van 't woord xTrtvctvrt by de Alexaridrynen, en by de Schryvers des Nieuwen Testaments nagaat, zal men duidelyk zien, dat het hier zekeren afjland van het graf uitdrukt: is dit nu zo, dan is het buiten tegenfpraak, dat zy het balfemen niet hebben bygewoond, en dat, al hebben zy van verre het gebalfèmde lyk in het graf zien byzetten, zy evenwel niet onderfcheiden genoeg hebben kunnen zien of het lyk gebalfemd was, of niet • want, ?tzy het lyk wierde gebalfemd, of niet, het zou altoos met windfels bewondenzyn geweest, of altans in enig gewaad geftoken zyn geworden: hoe zou dan een enig Menschop enigen af-  VERDEDIGD. »5 aftand hebben kunnen onderfcheiden, of het lyk ware gebalfemd of niet ? 't is waar honderd pond balfem aan een lyk befteed, zal men zeggen, moest ene buitengewone dikte opleveren, zo dat het van verre zelfs genoeg te zien was, of dat lyk gebalfemd ware dan niet; maar hier omtrent leze men de keurige aanmerkingen van MiCHAëLis in zyne Opjlandings Gefcbiedenis R (58, na, en men zal overtuigd geraken , dat er op verre na zo veel balfem niet is geweest, dan men.uit mis verftaan der Euangelisten wel heeft opgemaakt: men verbeelde zich ook niet, dat de doorflaande vettigheid aan de doeken wel zoude hebben doen zien, dat het lyk gebalfemd was; want de afftand der Vrouwen zou zo verre hebben kunnen zyn geweest, dat zy zulks niet zouden hebben kunnen zien, behalven dat de balfem ook zo droog zoude hebben kunnen wezen, dat zy, altans nier. zo fchielyk, doorfloeg. Het is dus meer dan waarfchynlyk, dat de Vrouwen niets gezien hebben van de balfeming, terwyl zy alleen op enigen afftand, wel ligt o.qk achter ene hegge of bomen, het lyk in het graf zagen byzetten; maar al ware het zelfs, dat de Vrouwen de balfeming gezien hadden, konden zy dan nog niet op het denkbeeld gekomen zyn, dat het lichaam niet genoeg gebalfemd was; dat het niet lange tegen de verrotting beftand zoude zyn gebleven; F 3 voor^.  8C MARCUS EN LU CA S vooral om dat de fpoed 9 met welke de baHer sning werd verricht, niet toeliet, dat alles zoo naauwkeurig verzekerd werd, als wel anders zoude hebben kunnen gefchieden. Maar al ware alles nog zo naauwkeurig verricht geworden , zo zou hare liefde jegens Jefus haar nog kunnen gedrongen hebben om haren Vriend ene overvloedige eer te bewyzen, terwyl het nimmer kwaad konde zyn, dat zy over de bekleedfels nog andere zalf en windfels deden: wat zou hier in gedoken hebben , 't welk zo veel berisping verdiende? niet meer dan in ene vorige zalving van Maria Joh. XII: 3. welke zo onbillyk door Judas berispt werd. Uit deze bygebrachte aanmerkingen, en dat gene, 'twelk de Heer Michaêlis P. 99. van zyne Opjlandings Gefchiedenis heeft aangetekend , blykt ten vollen , hoe ongegrond de 'Fragment- Schryver hier zwarigheid gezocht heeft. ■ Eene andere zwarigheid brengt de Schryver derFragmenten tegen Marcus en Lucas in , omtrend dit kopen der Speceryen door de Vrouwen. Marcus doch zoude ons berichten, dat de- Vrouwen die Speceryen -kochten, en bereidden, toen de Sabbath voor by was; maar Lucas, dat zy dit gedaan hebben voor den Sabbath , en op denzelyen van dien arbeid hebben gerust: zelfs voegt de Fragment - Schryver hier  V E R D E D 1 G'D, 87 by, dat de Ouden deze tegenftrydigheid voor zoo gewigtig hebben aangezien, dat zy daarom .de gefehiedenis van Jefus opftanding by Marcus zouden hebben weggelaten. Te recht zegt Mi-Chaëlis, dat het naauwelyks te begrypen is, dat dit gezegde uit de pen van dien Geleerden, welken men voor den Schryver der Fragmenten houdt, zoude zyn gevloeid. Indien het waarheid ware , 'twelk hy hier van de Ouden zegt, zou het uitgemaakt wezen, dat die Ouden het gebruik van hun verftand op dien tyd in het geheel niet gehad hebben : Hy doelt met dit zyn gezegde op de twaalf laatfte Verfen van Marcus, welker echtheid ik te voren onderzocht hebbe , en wil dierhalven, dat de Ouden die twaalf laatfte Verfen van Marcus zouden weggelaten hebben om die ftrydigheid, dat Marcus zoude zeggen, dat de Speceryen na, en Lucas, dat zy vóór den Sabbath zyn gekocht geworden : hadden zy hierin zulke zwarigheid gezien, dan hadden zy alleen het 1 Vers van Marcus XVI. behoeven uit te laten en alle ftrydigheid zou verdwenen geweest zyn: Menfchen, die twaalf Verfen zoo ligtelyk zouden hebben durven verwerpen, zouden veel ligter één Vers hebben kunnen doorhalen; maar wat zou hun het weglaten van die twaalf Verfen ook gebaat hebben , daar zy het 1 Vers lieten ftaan, en dus de zwarigheid behielden? of zouden zy, gelyk hy fchynt te willen, de gehele OpftandingsF 4 Ge? / m  88- 'MARCUS en LUCAS Gefchiedenis van Jefus verworpen hebben ? dit !zou zo goed zyn, als of iemant wilde twyffilen , of er wel een Julius Caefar zy geweest, om dat de Gefchiedfchryvers in ene of andere kleinigheid omtrend hem verfchilden. Wat verband heeft doch dit kopen van Speceryen met de Opftanding.van Jefus? indien de Ouden ook Jefus Opftanding verdacht hadden gehouden, dan konhethun niet baten de twaalf laatfte Verfen van Marcus te verwerpen, want in de vorige Verfen wordt die Opftanding reeds Verhaald: zy moesten dan het gehele Hoofddeel weggelaten hebben; ja ! by d e andere Euangelisten moest dit ook zyn gefchied. Maar, om nader te komen: waar lezen wy van de Ouden, dat zy de Opftandings-Gefchiedenis van Jefus by Marcus, om de ftrydigheid aangaande het kopen der Speceryen, hebben weggelaten ? in de ganfche Oudheid vindt men noch jota noch tittel, ten bewyze, dat zulk denkbeeld in de hersfenen van een enigen Menfch is opgekomen; en dit evenwel verkoopt men voor echte munt om de Openbaring te bedillen: zelfs Hieronymus , want die is de Man, welke omtrend de twaalf laatfte Verfen van Marcus twyffelachtig fpreekt, •heeft nooit gedroomd de Opftandings-Gefchiedenis te verdenken: hy geeft duidelyk te kennen, dat hy die Verfen enigzins verdenkt om zwaarigheden , die daarin en • niet in het i Vers j^voorkomen: daarenboven al had Hieronymus, die  VERDEDIGD. 89 die 11 Verfen geheel verworpen , zou hy daarom nog enige twyffeling tegen jefus Opftanding zelve gevoed hebben , daar het immers zo zeker is, als iets, dat Hieronymus over al van d'e Opftanding fpreekt, als van ene Gebeurtenis, waaraan nooit getwyfieid is geworden? Laat ons nu tot de gezegde ftrydigheid zelve komen-: zy zal meest Lueas gelden, dewyl deze zoude zes;gen, dat de Vrouwen nog vóór den Sabbath de Speceryen bereidden, en het vry zeker is, dat het niet wel mogelyk was, dat de Vrouwen nog vóór den Sabbath Speceryen konden kopen, dewyl zy op zyn best voor den Sabbath in de Stad zullen zyn geweest: maar wat bericht ons Lucas nu? Volgens de vérta-ling der onzen lezen wy by hem, ende tvedergekeerd zynde bereidden zy Speceryen , en Zalven, ende op den Sabbath rusteden zy naar het gebod. Men ziet hier in de eerfte plaats, dat Lucas geen woord fpreekt van het kopen der Speceryen, zoo dat, al maakt hy gewag van iets, 't welk vóór den Sabbath is voorgevallen, het is evenwel geen kopen maar enkel bereiden van Speceryen. Hier by moet men nog opmerken, dar het laatfte %m (ende), gelyk dikwerf, zoo ook hier de betekenis heeft van maar: dit is de Fragment - Schryver genoodzaakt toeteftemmen; want, al nemen wy de woorden in dien zin, welken Hy wil, dan nog heeft !t<** hier die betekenis: al vertalen wy de eerfte uitdrukking dan dus, en wedergekeerd zynde F $ fte  j ïTncfwiWj «T t»£ft. ter neder- ftélde,'  VERDEDIGD. 9§ ftelde, welke laatfte uitdrukking, hoe men zich dok kere of wende, géne andere bete* kenis kan hebben, dan dat de dag op den cerflcü der week begon aantelicbten: hoe kon hy dan, ten' zy hy 'de grootfte" lompen ware , die er zyn . kan, van hetzelfde tydftip fchryven, dat het avond en morgen was j deze aanmerking moet ons dan doen veronderftellen , dat het niet wel. mogelyk is, dat de Overzétter in dezen zamen-' hang o;J/e voor den avond kan genomen hebben. MiCHAëLis, deze gedachte latende varen, geeft daar op in bedenking of men de' woorden ód/e j tTrKpug-Kistrrt intevoegen, gelyk evenwel noodzakelyk is, indien met die uitdrukking Êen nieuw verhaal zal aangevangen worden. Alle deze bedenkingen óndertusfchen zyn te vergeefs, dewyl hier zeer wel ftrookt en geenszins den avond betekent: de vraao- is'niet in welke betekenis wy 4£ by de Griekfche' ' Schryvers aantreffen: ik erkenne dat het by dezelvenhetri/Hfc van iets aanduidt,'zo als Schutte onder anderen uit vElianus, en Pliiloftratus heeft aangewezen: maar de vraag ij-,- hoe de Griek- fcha?  96 MARCUS eu LUCAS fche Joden dat woord bezigen ? hoe het by de Overzetters van het Oade Testament voorkomt? en daar zullen wy het aantreffen op piaatfen, alwaar het onmogelykdbi avond kan betekenen, maar uitdrukt laat in den nacht, tegen den morgenjïond, de morgcnfchemering. Wy behoeven ons niet te vermoeien met te onderzoeken, hoe dat woord die betekenis verkregen heeft, het gebruik doch, weet men, is een dwingelandhet zal er dierhalven maar op aankomen, of wy by de Tolken des Ouden Testaments de opgegevene betekenis aantreffen: de eerfte plaats vinden wy Exod. XXX: 8. Dat o-^e hier den morgenjïond of morgcnfchemering betekent is zeer zeker om het voorgaande 7 vers: in dat 7 vers beveelt God, dat Aaron alle morgen, als hy de Tampen wel zal toegericht hebben, welriekende Speceryen zal aanfteeken, en in' het 8. vers volgt, ende als Aaron de lampen aavjïeken zal tusfehen de tv:ee avonden (o4-ï by de Griekfche Overzetters ) dan zal hy dat reukwerk aav.Jïeken .- het bevel is .dun, dat Aaron alle morgen de lampen en het reukwerk zal aanfteken : dien morgentyd nu noemen de Grieken in het 8 vers o^t: 't is wel waar in het Hebreeuwsch ftaat tusfehen de twee avonden , maar al hadden de Overzetten de uitdrukking tusfehen de twee avonden door hun o-l? niet naauwkeurig vertaald, zoo is dit doch zeker, en dit alleen komt ons te pas, dat zy, terwyl er van denzelfden tyd in het  VERDEDIGD. 97 liet 7. en 8. vers gefproken wordt, gedacht hebben, dat ovJ/e met den morgen in het 7. vers korl overeenftemmen ; intusfchen , gelyk ik in het voorbygaan wel wil aanmerken, gelove ik, dat de Alexandrynen de uitdrukking tusfehen de 'twee avonden zeer wel door hun <4« uitgedrukt hebben: men denkt wél doorgaans, fat de twee avonden, betekent van onze derde tot onze negende uure des avonds, zo dat de eerfte avohd der Joden was van onze derde tot onze zesde uure, en de twede van onze zesde , tot onze negende uure; maar al hebben de Joden in 's Heilands tyd zulke twee avonden gehad, 't welk ik echter nog nooit heb bewezen gezien , dan nog kan ik niet toeftemmen, dat de uitdrukking tusfehen de twee avonden daar uit zoude kunnen of moeten verklaard worden. De tyd van het Pafcha te eten, was de nacht, gelyk zo duidelyk gezegd wordt Exod. XII; 8. zy zullen dat vleesch eten in den zeiven nacht, en in het 42* vers , dezen nacht zal men den Heere houden — deze is de nacht des Heeren ; deze tyd nu wordt uitgedrukt door tusfehen de twee avonden Nurh, V : 3,5» M' want het gene gezegd wordt Exod. XII; van 't eten in den nacht, is Num. V: 11. hef* eten tusfehen de twee avonden. Tusfehen de twee avondenis dan de nacht.- deze uitdrukking fchynt wel onnatuurlyk, maar wanneer .wy de tweö avonden van de twee fchemeringen, de avond G ea  ,pS MARCUS en LUCAS en morgen fcliemering verftaan, is de uitdrukking zeer juist: wanneer wy ook de betekenis van naarfporen, zullen wy ontwaar wor¬ den , dat die zelfde reden , waarom het den avond, de avond-fcbemering betekent , ook voldoet om het van de morgen -fcbemering optevatten. Ik voorzie dat men nu zeggen zal, tusfehen de twee avonden, tusfehen de twee fchemeringen, betekent dierhalven den nacht, maar hoe kan het hier Exod. XXX: 8. den morgenftond aanduiden; doch deze bedenking raakt den Overzetters niet zozeer, als welden Schryver Mofes, als die den morgenjïond (vs. 7.) door tusfehen de twee avonden (vs. 8:) verklaart; echter laat zich het een met het ander zeer wel overeenbrengen. In het 7. vers was onbepaald de morgenjïond gezegd, maar in het 8. vers wordt dit nader bepaald , dat het aanfteken, namelyk, nog moest gefchieden tusfehen de twee avonden, eer dierhalven de morgenftond volkomen daar was: de Griekfche Overzetters konden dus geen beter woord gebruiken om QVJ^]?» in vergelyking van het 7. vers, te verklaren. Ene andere plaats, alwaar o^t de betekenis heeft van den morgenjïond , of de morgen-fchemering , is Jef V : 11., -daar vinden wy in het Hebreeuwfch juist "twelk volgens MiCHAëLis zeiven de morgenfchemering betekent. Hebben de Griekfche Overzetters daar dan door oh kunnen vertalen j  VERDEDIGD. 99 talen,, dan zou de Vertolker vart Matthaéus, indien hy dat woord in het Hebreeuwsch gevonden had by den Euangelist, niet anders-gedaan hebben in het _ vertalen van het zelve door o^i, dan het gene de Griekfche tolken deden: hoe ongegrond is dierhalven MiCHAëLis berisping, waar van wy te voren fpraken, hieromtrend? terwyl het intusfchen uit Jef V: li. allerduidlykst blykt dat od/a voor de morgenfchemering genomen wordt; want het vertoeven tot den avond is gene eigenfchap van den dronkaart, maar het vertoeven tot aan den morgen; dan ook kan men ten vollen zeggen, gelyk hier is, dat de wyn haar heeft verhit. Wanneer wy nu al het gezegde famen në- " men , zien wy dat de Vrouwen in de fche- 1 mering naar het graf zyn gegaan, en dat Matthaéus uitdrukkingen hier mede ook overeen-1 ftemmen, dewyl ik caSjoxruiv door weke vertale, en het vers in zyn geheel op deze wyze Vertolke : en tusfehen de twee avonden van de Weekje dat is, toen het' begon aantelichten op den eerften dag der week. — $< 32- De Fragmentfchryver brertgt tegen hét verhaal van Jefus Opftanding ook deze ftrydigheid * by, dat Marcus, Hoofd. XVI: 5, meldt ,' dat' de Vrouwen alleen énen Engel Zagen, terwyl' Lucas, Hoofd. XXIV: 4, bericht, dat zy ef - , G a twëö  ioo MARCUS en LUCAS twee gezien hebben: waar by nog komt, dat,' volgens Marcus verhaal, die Engel in het graf was,, daar Lucas zegt , dat de Vrouwen in het graf gegaan zynde , het zelve ledig vonden. Hieromtrend nu herinnert MiCHAëLis, dat er zo veel van Lucas verhaal niet afhangt, dan wel van dat der overige Euangelisten; zo dat wy ons over dien Euangelist zo zeer niet te bekommeren zouden hebben, al beging hy ook enen misilag; met dat al evenwel, voegt hy er by, is het billyk Lucas, zo lang mogelyk, te verdedigen : dit behoort zo, al moeiten wy Lucas enkel voor een ongewyd Schryver^ houden; doch daar ik heb aangetoond, dat de ingeving van Lucas zo gegrond is, als die der overige Euangelisten, is het van veel belang nategaan, of hy Marcus, en zo ook Matthams wederfpreekt, want deze Euangelist maakt ook van maar enen Engel gewag, Hoofd. XXVIII: Wy moeten dan in de eerfte plaats zien, of Matthaéus zegt, dat er maar één Engel was, Hy bericht ons in het 2. vers , dat een Engel des Heeren, nederdalende , de zerk van het graf afwentelde: dierhalven meldt Hy niet, dat er maar een Engel nederdaalde, maar dat een nederdalende Engel ( zonder te bepalen , of Hy door anderen vergezelfchapt werd , of niet) den fteen van het graf nam , en daar op zat, tot dat de Wachtars weg waren, waarop hy in het graf  VERDEDIGD. 101 graf ging, .eer de Vrouwen nog aankwamen: al ware het dan, dat Matthaéus hier uitdrukkeiyk een O'O Engel noemde, gelyk Hy echter niet doet, zou daar uit evenwel niet volgen , dat er niet meer, dan een, nederdaalde , maar dat een den fteen wegnam : zo kon hy fpreken al waren 'er nog vyftig tegenwoordig. Wanneer, by voorbeeld, eenGefchiedfchryver bericht van ene of andere belegerde Stad of Vesting, dat een Bataillon of Regiment deze of die poort berende, deze of die wal beklom, is er niemand zo zinneloos van te denken, dat daar door te kennen gegeven wordt, dat het ganfche Leger der Beleggers alleen uit een Bataillon of Regiment beftond: alleen zou uit zulk verhaal volgen , dat het overige volk in die berenning geen deel had : dierhalven kan er uit dit bericht van Matthaéus niets gehaald worden , 'twelk zweemt naar ftrydigheid met Lucas verhaal. Behalven dat, al zeide Matthseus uitdrukkelyk dat 'er een Engel nedergedaald was, zo zou Hy daar mede niet ontkennen, dat er een ander gevolgd was:. Wanneer ons, by voorbeeld, de Nieuwspapieren melden, dat er op dezen of dien dag des morgens een Courier te Parys met deze of die gewigtige tyding is aangekomen, zo belet zulks niet, dat er pp dien zelfden dag nogandere Couriers zouden kunnen zyn aangekomen. G 3 Maai! #  ioi M A R € Ü S en LUCAS Maar M&tkMuk zegt immers uitdrukkelylc, dat er maar een Engel tot de Vrouwen fprak; want er is (vs. 5.) 0 a.yyt\og, de Engel, met vingerwys op hem, die denftecn had weggenomen; maar wat volgt hier uit? niets anders, dan dat (zonder dat er wederom bepaald wórdt, of er nog andere Engelen tegenwoordig ,waren ) die zelfde Engel, welke den fteen had' afgenomen , de Vrouwen aanfprak: met gene mogelykheid dan kan men er uit afleiden, tlat er geen andere Engel was; Want, by voorbeeld, indien de veronderftelde Gefchied-* fchryver ons verhaalde , dat de Commandant, of de Officier van het Bataillon, of Regiment, 3t welk die berepning,dèed, waar van ik fprak, den belegerden had toegeroepen., dat zy zich ïzouden overgeven , zou daar uit dan volgen, dat er gene Officieren meer in het geheele Leger waren ? _ f ff n - . -S' 00* Dierhalven blykt middagklaar, dat Matthaaus niets heeft, 't welk met het verhaal van Lucas enigzins ftrydig is; maar zou Lucas bericht wel zo ligtelyk met Marcus aantekening te vereffenen zyn ? ene en andere ftrydigheid wil de Fragmentfchryver hier gevonden hebben, Veor eerst zegt Hy, meldt Marcus (vs. 5.), dat de Vrouwen in 't graf gingen en daar een En- « \  VERDEDIGD- 103 •Engel zagen zitten, maar Lucas verhaalt (vs.3.) dat de Vrouwen in het graf gingen en het zelve ledig vonden: Marcus zou dan zeggen, zy zagen iets in het graf, maar Lucas, zy zagen niets.- dus ene volmaakte tegenftrydighoid! doch niet by de Euangelisten, maar in de hersfenen van den Fragmentfchryver. De Heer Mich aölis veronderftelt, dat de Vrouwen by bare intrede in het graf niets zagen, en het graf zelfs geheel ledig vonden, dewyl er de Engelen op dat tydftip ook niet in waren , maar eerst ingekomen zyn, toen er de Vrouwen al waren. Laat ons deze veronderftelling eens overnemen, en dus toeftemmen, dat het graf geheel ledig was, toen er de Vrouwen inkwamen ; dan fchynt zulks wel met Marcus te ftryden, maar wanneer wy enkel een ogenblik nadenken, verdwynt die ftrydigheid: Lucas zou dan wel melden, dat de Vrouwen niets zagen, en Marcus , dat zy in het graf gegaan zynde een' Engel zagen ; maar zegt ons Marcus, dat de Vrouwen dien Engel zagen op het eigen ogenblik , toen zy in het graf kwamen? dit veronderftelt men wel, doch Marcus laat het geheel onbepaald, ofzy dien Engel ten eerften zagen , of een weinig tyds naderhand: 't is waar Marcus gezegde ej), *t welk daar niet betekent, -dat Jefus op 't ogenblik, dat Hy verrees, aan Magdalena is verfchenen; want wy leeren ten duiidelykften uit Marcus zeiven (vs. &> dat Jefus al enigen tyd uit het graf of uit de nis was geweest, eerHy aan Maria Magdalena verfcheen 2 Marcus bericht ons dan wel, dat de Vrouwen, in het graf gegaan zynde, enen Engel hebben gezien, maar niet op het zelfde ogenblik van hare intrede: Hy zegt niet wanneer zy Hem ■zagen. Dit nu zou Lucas, welke de gebeur te-» nis uitgebreider verhaalt, ons melden, en zeggen , dat zy dien Engel of Engelen piet ten eerften , maar eerst na enigen tyd hebben be-r merkt. Wel verre dan van enige ftrydigheid opteleveren, zouden deze berichten juist ovér-r eenftemmen , gelyk blyken kan , wanneer ik het met een voorbeeld ophelder-e. Indien twee menfchen hier of daar een gezelfchap ontmoet 'hebben, en zy elk afzonderlyk daar van ver-r haal doen , zo kan de een zeggen, wy kwamen daar, en hebben er die menfchen ontmoet, welke pns dk of dat gezegd hebben; doch de ander  VERDEDIGD. 105 ander kan zyn verhaal dus inrichten: toen wy op die plaats gekomen waren, is er dat gezelfchap ook verfchenen, 't welk ons dit of dat heeft bekend gemaakt: zou het nu wel iemand, die beide deze verhalen hoort, in de gedachten komen, om hier ene ftrydigheid te vinden? de een zegt doch onbepaald, dat gezelfchap. ontmoet te hebben , de ander verhaalt nog ene omftandigheid meer, met te zeggen, dat hy er reeds gekomen was, eer dat gezelfchap verfcheen. Zoo nu zou Marcus onbepaald kunnen zeggen , dat de Vrouwen in 't graf getreden zynde een Engel hebben ontmoet, maar Lucas zou ons berichten , wel dat zy dien Engel hebben gezien, maar eerst na enige ogenblikken , terwyl hy eerst na de Vrouwen ia ?t graf zoude zyn gekomen. $• 34. Wy hebben dus aangetoond, dat, al neemt men ,die veronderftelling aan, dat de Engelen eerst na de Vrouwen in het graf zyn gekomen , er gene ftrydigheid tusfehen Marcus en Lucas te vinden is: echter zie ik gene reden om zulks te veronderftellen. Lucas doch zegt nergens, dat de Vrouwen het graf ledig vonden t Hy zegt wel, dat zy bet lichaam des Heeren daar niet aantroffen, maar geenszins dat er de Engelen niet in waren: in tegendeel, hy G s fchynt  ïo6 MARCUS en LUCAS fchynt duidelyk te zeggen, dat de Engelen in het graf waren, doch dat de Vrouwen dezelven niet aanftonds gezien hebben: dit was zeer mogelyk ; indien er meer dan een vertrek in deze graflpelonk is geweest, laat alles zich aanftonds begrypen. Schoon wy nu wel met gene zekerheid weten, hoe het met deze graflpelonk is gefteld geweest, is het echter niet onwaarfchynlyk, dat er aan ene zyde (aan de rechterzyde zoude ik denken om Mare. XVI: 5.) van het graf nog een inham is geweest. Men was doch by de Joden zeer gevat bp het u:thalen van rotsachtige bergen; men fchynt er ook werk gemaakt te hebben, om verborgene vertrekken onder den grond te hebben , gelyk men weet van Jerufalems Bergen : is hier nu zulk een inham geweest, in denzelven kunnen de Engelen, by het inkomen der Vrouwen in het' graf, zyn geweest; daar zou ik zelfs denken , dat zy zich bezig gehouden hebben met den Heiland van den balfem te zuiveren en te kleden. Hoe het zy, aldaar . kunnen de Engelen zich bevonden hebben: maar zouden de Vrouwen het graf dan niet doorzocht hebben? zouden zy den inham niet r gezien, en in den zeiven ook niet gekeken hebben ? dit wordt ons niet gemeld; ook is er gene reden om dit te veronderftellen, dewyl het zich zeer wel laat begrypen, dat deze Vrouwen niet aan alle plaatzen in de graffpe- lonk  VERDEDIGD. 107 lonk zyn geweest. Vooreerst kunnen zy de doeken aanftonds in ene of andere nis voor aan den ingang van het graf gezien hebben, en daar door aanftonds in de verbeelding zyn gekomen , dat het Lyk er niet was, zonder dan verder naartefporen: of bevestigt de menschkunde deze ftelling niet, dateen mensen, iets zoekende , en het een of ander aantreffende, ft welk maar de minfte aanleiding geeft om te denken, dat het weg is, zich eer aan wanhopige denkbeelden, dan aan ene bedaarde, en verdere naarfporing overgeeft? hier komt by, dat, indien de Vrouwen de doeken al niet gezien hebben, zy in de verbeelding kunnen zyn geweest, dat het Lyk aan de linkerzyde van het graf was gelegd geworden- dat zy zich derwaard hebben gewend, en, het Lyk daar niet vindende, den moed hebben opgegeven, enter rechterzyde hare ogen niet eens geflagen hebben. Vraagt men hoe die Vrouwen aan deze verbeelding zouden zyn gekomen? ik antwoorde, dat zy, het Lyk van verre ziende byzetten, gelyk zy zulks aanfchouwd hadden, kunnen gemeend hebben, dat zy Jofeph en Nicodemus met het Lyk naar de linkerzyde van het graf hebben zien gaan, 'twelk aalken fterken indruk by haar kan gemaakt hebben, dat het nooit by haar opkwam om aan de rechterzyde te denken : wie weet niet hoe eigen ook dit den mensen is, dat hy op een' fehynbaren, en  ioB MARCUS en LUCAS by de uitkomst valfchen grond zich iets zo fterk verbeeldt, dat niemand in ftaat is hem zulks uit het hoofd te praten. Behalven dit kan het zelfs zyn, dat de Vrouwen de gehele graflpelonk hebben doorgezien, en evenwel dien inham met de Engelen niet onder het oog gekregen -hebben. Verbeelden wy ons de grafkelder met nisfen, waar in de lyken werden ingefchoven, en deze rechts en links aan de overzyde van den ingang des grafs, zo kunnen de Vrouwen uit de diepte der nisfen , die voor haar waren, aanftonds begrepen hebben, dat zo er een lyk in ene of andere nis was , zy het uiterfte einde daar van aanftonds onder het oog moeften Jcrygen: zo kunnen zy dan, aan den ingang blyvende ftaan, alle de nisfen hebben bezien, terwyl zy verzekerd werden, dat er niet één was, waarin zich het Lyk bevond: zy kunnen zelfs links en rechts enige treden zyn voortgegaan en meer dan halfweg de laatste nisfen hebben ingezien; zo dat er geen twynël by haar kon overig zyn, of het Lyk ware er niet: de laatfte niï nu ter rechterzyde kan juist de ingang zyn geweest naar dien inham, welken ik nog in het graf veronderftelde; maar al is het, dat men zulken inham , of ander vertrek, in de graffpelonk niet dulden wil, dan nog kunnen de Engelen in het achterfte ener nis gezeten hebben, en van de Vrouwen., al gingen zy ook enige treden links en rechts, niet gezien zyn  VËK.DEDIGÏ). ioji zyn geworden. Hoe waarfchynelyk deze my- ' ne redenering is , zal elk kuunen opmaken , -die dit voor ogen houdt, dat de Vrouwen in hef. graf niet anders zochten dan het Lyk; dat dit zich niet kon verbergen -, of verborgen worden in een klein hoekje; dat zy dus, vooral, dewyl het open graf daar toe reeds zo veel aanleiding gaf, dit vooroordeel, onze Jefus is weg,, ^al mede in het graf brachten 'en omdroegen. Dat nu de gegevene verklaring met Lucas bericht in alles beftaanbaar is, en zelfs juise overeenftemt, zal niemand tegenfpreken; want Lucas zal ons dan zeggen, dat de Vrouwen, in het graf komende, het Lyk niet zagen , dat zy hier over in een maalftroom van denkbeelden gerakende, eensklaps twee Engelen zagen, welke haar onderrechteden van Jefus opftanding : maar kan deze verklaring wel overeengebracht worden met Marcus bericht ? dit hebbe ik bewezen, daar ik aangetoond hebbe, dat Marcus niet zegt, dat de Vrouwen den Engel by hare intrede in het graf aanftonds zagen. Offchoon er dus op dien voet gene de min* fte ftrydigheid tusfehen Marcus ea Lucas overig blyft, kan men zelfs aannemen, dat Lucas , zo wel als Marcus, ons verhaalt, dat de Vrouwen ten eerften deEngelen hebben gezien: Lucas zegt immers uitdrukkelykr de Vrouwen komen in Uet graf, zien het Lyk niet, worden.. twyf-  iio MARCUS en LUCAS twyfelmoedig en ziet! Engelen zyn by haar; op welken grond hebben wy vryheid hier ene tusfehenpozing te hellen? 't is wel waar, Lucas verhaal (vs. 4.), ende het gefebiedde, als zy 'daar ever twyfelmoedig waren ,— fchynt te veronderftellen, dat de Vrouwen enigen tyd in die twyfelmoedigheid bleven: maar ziet men dan niet, (ej/»)veTo ftelt het buiten tegenfpraak), dat Lucas hier op den Hebreeuwfchen- trant fpreekt ? dat hy niet anders wil, dan 't gene wy dus zouden uitdrukken : zy raakten aan bet twyfekn ? Is dat zo, gelyk niemand het tegen zal fpreken, dan zegt Lucas, volgens onze taal, de Vrouwen komen in't graf, vinden 't Lyk niet, zy raaken aan het twyffelen, maar twee Enge-" len verfchynen haar. Wanneer wy dit zyn bericht ontwikkelen, zal men het dus te begrypen hebben; de Vrouwen komen in het graf; zy flaan hare ogen voorwaard - Jefus zien zy niet, zy denken aanftonds, wat is dat! maar eer zy hare twyfelingen verder bot kunnen vieren, verfchynen haar twee Engelen: is er in dit verhaal nu iets, 't welk een zweem van ftrydigheid met Marcus bericht heeft? Hier in alleen verfchillen zy, (en dit kan by Gefchiedfchryvers niet anders zyn) dat Lucas iets meer aantekent; dat Hy ons zegt, dat de Vrouwen • aanftonds begonnen te twyfelen, terwyl Marcus deze byzonderheid verzwygt: dit ene kan men nog vragen, hoe konden die Vrouwen zo " . aan-  VERDEDIGD. iu aanftonds aan het twyfelen geraken, daar zy immers eerst het graf hadden behoren te doorzoeken ? doch hier opkomt het niet aan, wat zy moejlen gedaan hebben , maar wat zy hebben gedaan. Wanneer wy ons nu herinneren, dat, gelyk ik reeds zeide , het geopende graf, dewyl zy het Jofeph hadden zien toedoen, haar reeds aanleiding tot twyfelen gaf, laat het zich zeer natuurlyk begrypen, dat zy met hare eerfte intrede in het graf, met den eerften opllag van haar oog het Lyk niet ziende, aanftonds begonden te twyfelen-,. vooral indien zy de doe-» ken recht voor haar zagen. De Engelen zyn dierhalven in het graf geweest, toen er de Vrouwen in kwamen, ea deze hebben dezelve waarfchynlyk ook ten eerften gezien; maar hoe is dit dan beftaanbaar, zal men zeggen , met Johannes verhaal ? die bericht ons, dat Petrus en hy het graf doorzocht hebben, terwyl zy noch Lyk, noch Engelen hebben gezien: doch is het onmogelyk dat de Engelen na het vertrek der Vrouwen, eer Petrus en Johannes aankwamen, uit het graf zyn geweken en'er weder in zyn gegaan, of, eer Maria nog by het graf was; want deze kwam vry wat later, dan Petrus en Johannes, ofwel terwyl Maria by het graf was, en eens omzag? Offchoon er niets is om dit te ontkennen, gelove ik evenwel, dat de Engelen in het graf gebleven en dus ook daar in geweest zyn, toen  ïi2 MARCUS en LUCAS toen Johannes en Petrus zich daar in begaven J maar hoe is het dan mogelyk, dat die twee Apostelen de Engelen niet zouden gezien hebben? Zeer wel! want, gelyk het by de Vrouwen mogelyk was, gelyk ik heb aangetoond, zo ook was het in deze Jongers van Jefus , mogelyk: vooral komt hierin aanmerking, dat zy de doeken zagen liggen; deze zag Johannes, toen hy nog buiten het graf was, waarom hy zelfs in het eerst in het graf niet wilde ingaan: èindelyk evenwel, na dat Petrus ingetreden was, bezag Hy met denzelven de doeken. Wat is nu natuurlyker, vooral daar Johannes uitdrukkelyk zegt, dat Hy op het zien der doeken geloofde , dan dat deze Jongeren, Jefus Opftanding erkennende, niet verder zyn gegaan ? uit dit zien der doeken intusfchen, en wel eer Johannes nog in het graf was, wordt dus bevestigd, 't gene ik omtrend de Vrouwen gezegd hebbe, dat de doeken in een der voorfte nisfen moeten gelegen hebben, gelyk ook Magdalena (Joh. XX: 12.) buiten het graf de Engelen kon zien zitten, in die zelfde nis , waar in zy zich zullen geplaatst hebben, na dat Petrus en Johannes vertrokken waren. En dus is bewezen, *t zy de Engelen in het graf geweest zyn , gelyk het waarfchynlykst is, 't zy die er zich niet in bevonden hebben, dat Marcus en Lucas verhaal Volmaakt overeenftemt. J. IS-  VERDEDIGD. 113 §■ BS- Maar zouden Marcus en Lucas in andere opzichten wel overeengebracht kunnen worden ? Marcus doch fpreekt van eenen Engel, en Lucas van twee, gelyk Marcus ook zegt, dat de Vrouwen dien Engel zagen zitten, terwyl Lucas verhaalt, dat die Engelen Jlonden. In de eerfte plaats moet men hier opmerken, dat het Jlaan, van de Engelen gebezigd, niet altoos een eigenlyk gezegd Jlaan uitdrukt, maar dikwerf betekent ten dienjle Jlaan, dat is, ten dienJh^Êeed zyn, zie 1 Chr. XVIII: 18. Zach. III: 4. gelyk het ook van menfchen zo voorkomt, Num. I: 5.' XVI: 9. Deut. XVIII: 5. Eigenaartig gebruikt/ Stephanus, Hand. VII: 55, 56. dit Jlaan van «Christus, daar de Heiland anders gezegd wordt aan 'sVaders rechtehand te zitten, om uittedrukken, dat Jefus gereed Jknd om zyne ziel te ontfangen: daarenboven hebben wy-by Lucas het woord eijwi, 't welk eigenlyk geen Jlaan uitdrukt, maar gewonelyk de betekenis van byzyn heeft, zie Gen, XXIV: 43. (die knecht doch zal niet altoos geftaan hebben) en Exod. VIII: 11. Maar vooral wordt dit woord gebruikt van de verfchyningen van Engelen, en Goden, zie Hand. II: 9. en XII: 7. gelyk ook van Diana by Achilles Tatius, Lib. IV. p. 219. (zo als ik van myn Hoogg.Meefter Valckenaar heb geleerd)geH zejjd  ii4 MARCUS en LUCAS zegd wordt, dat zy in fomnio ww» tw er is dierhalven gene reden, om aantenemen, dat Lucas juist bericht zoude hebben, dat de Engelen flonden. , Maar ook al zeide Lucas dit, dan nog is er de geringde ftrydigheid niet; want Marcus zegt dat de Vrouwen den Engel zagen zitten , doch Lucas verhaalt niet dat zy de Engelen zagen Jlaan • de Engelen kunnen dan eerst geftaan hebben, en daarop, eer de Vrouwen dezelven duidelyk zagen Jlaan, zich nedergezet hebben; daarenboven, waarom zouden de Vrouwen de Engelen met hebbe^kunnen zien zitten, en ook Jlaan? kunnen de Engelen niet gezeten hebben en toén' opgedaan zyn, of kunnen zy niet eerst gtóaan en daarna gezeten hebben? Niemand! kan hierin enige onwaarfchynlykheid vinden; en zo kan° dan Marcus het verhaal van- fommige Vrouwen, die van het zitten der Engelen ^raken, hebben aangetekend, en Lucas dat van anderen, welke juist aan het ftaan der Engelen dachten: of zou het niet gevallig zyn, dat de Vrouwen, wanneer zy de Engelen hadden zien ftaan en zitten, juist alle hetzelfde gezegd zouden hebben van ene omftandigheid, die er niets toe deed? Wat zwarigheid zelfs, dat fommige Vrouwen alleen den Engel hebben zien zitten en andere riiet, welke de Engelen niet zagen, voor dat • zy Jlonden: dit komt my zelfs het waarfchyn'* lykjt  VERDEDIGD. 115 jvkst voor: zo dat die Vrouwen, welke ter rechter zyde iri het graf (tonden, den voorften Engel in een nis zagen zitten, terwyl de andere nog niets konden zien, en dat de Engelen daarop uit de nis komende, van alle de Vrouwen flaande werden gezien. Marcus nu kan zyn bericht uit de eerfte of twede hand van die Vrouwen gekregen hebben, welke ter' rechter zyde ftaande, den Engel hadden zien zitten, welke van dit zitten fpraken, om dat het eerfte gezicht doorgaans den fterkften indruk maakt: en^Juerom zullen de andere, welker verhaal Lucas ons heelt nagelaten, om dat zy de Engelen eerst zagen, toen zy ftonden, van het ftaan hebben gefprolcen. Uit dit gezegde krygen wy nu ook natuurlyk aanleiding om te begrypen, hoe Marcus vanem, en Lucas van mee Engelen kan fpreken. Marcus doch verhaalt ons het bericht dier Vrouw»!, welke eerst enen Engel zagen, toen Hy nogiin de nis zat: waarvan die Vrouwen melding Slaakten, om dat 't het eerfte gezicht was geweest; maar Lucas befchryfe ons het verhaal der andere Vrouwen, welke de' twee Engelen te gelyk zagen, daar zy den enen alleen niet hadden kunnen zien. Al hadden wy nu zelfs deze allernatuurlykfte oplosfing niet, dan nog zouden de Euangelisten zeer wel overeerrtebrengen zyn: men had alleen te zeggen, dat Marcus enen Engel H x noemt/  n6 MARCUS en LUCAS noemt, om dat er maar een fprak , terwyl Lucas, alles veel omftandiger verhalende, van de gehele verfchyning, uit mee Engelen betraande, gewag maakt. Dat dit volmaakt beftaanbaar is, kan daar uit blyken. wanneer wy onder het oog houden, dat het oogmerk alleen was te verhalen, hoe en wat de Engelen tot de Vrouwen, aangaande Jefus opftanding, gefproken hebben: hier by vergelyke men nog dat gene, 't welk ik in de §. 31. reeds ter opheldering hebbe aangevoerd, en gene fchaduw van ftrydigheid zal er tusfehen Marcus en Lucas, omtrent deze verfchynjÉÈjfcder Engelen overig blyven. JÊÊ Ene andere zwarigHbid zoekt de Fragmentfchryver hier in: dat de Engelen de Vrouwen in last geven, (volgens Mare. ZSVI: 7. vergeleken met Matth. XXVIII: 7.) /om Jefus discipulen aantezeggen, dat zy zichjaaar Galilaea zouden begeven, om hem daar ie zien, gelyk hy hun voorfpeld had, Matt. XXVI: 32. en Mare. XIV: 2.8. Dit bevel, wil de Schryver der Fragmenten, kan niet beftaan met Jefus handelwys, daar Hy op den eigen dag zyner Opftanding gezegd wordt, zynen discipulen te Jerufalem verfchenen te zyn. Deze tegenwerping, ware zy gegrond, is van meer belang, dan  VERDEDIGD. 117 dan men in den eerften opflag wel zou denken: het komt by dezelve niet enkel aan op de echtheid en ingeving van enen of anderen Euangelist, maar op de eer van Jefus zelve, en zo op den Christelyken Godsdienst: de Euangelisten doch tekenen hier het gezegde der Engelen aan, en dezen hebben niets anders gefproken dan het gene Jefus zelve reeds te voren had bevolen, en ook veronderfteld wordt aan de Engelen gelast te hebben, om aan zyne Aanhangers bekend te maken. Zou dan waarlyk dit bevel van naar Galika te gaan, onb#Éaanbaar zyn met Jefus handelwys, dat Hy op den. dag Zyner Opftanding aan zyne Jongeren te Jerufalem vcrfchenen is? Mic.HAëLts merkt te recht aan, dat men zich een ongegrond begrip van het woord difcipukn heeft gevormd, waaruit, ondertusfchen die zwarigheid is gefproten : f**0jjT*i, doch betekent niet alleen, gelyk men 'veelal denkt, Jefus twaalf Apostelen; maar, met ée'n woord, alle zyne aanhangers :pe zeventigwelke Jefus uitzond, dragën niet ajleen ook dien naam , maar alle zelfs, die het met Jefus hielden, gelyk het woord ook eigenlyk Leerlingen te kennen geeft, en dus zulke , die van Jefns wilden geleerd zyn: waarom Jofeph van Arimathaja in dien zin ook een Difcipul van Jefus wordt genoemd Joh. XIX : 38. Dierhalven moesten de Vrouwen aan alle Jefus Aanhangers, en dus niet enkel H 3 aan  n8 MARCUS en LUCAS aantle twaalven, aan welken alken hy te Jerufalem vcrfcheen , berichten , dat zy, wilden zy den Heiland ontmoeten , zich naar Galila;a begeven moeiten , gelyk de Zaligmaker aldaar ook aan vyf honderd van zyne Aanhangers te gelyk verfchenen is, volgens i Cor. XV: 6. Ectjter fchynt de zwarigheid , door het aangevoerde nog niet geheel uit den weg te zyn geruimd: men zal doch zeggen, de Vrouwen konden natuurlyk begrypen, dat die boodfehap, welke zy moesten doen, vooral Jefus Apostelen raakte- te meer, daar de Engelen, Mare, XVI: 7. uitdrukkelyk Petrus noe^n, als aan welken dit bevel, vooral j^pst overgebracht worden: daarenboven,Jdus zelve had het bevel om na zynen dood naar Gaükca te gaan , aan zyne Apostelen gegeven, Matth. XXVI: 32. moeiten derhalven in h'et byzonder Jefus Apostelen naar Galilaja gaan om hem te zien, hoe is daarmede dan beftaanbatfr, dat Hy aan hun nog te Jerufalem op dezen zelfden dag vcrfchynt ? Had men het oogmerk van dit bevel pm naar Galila:a te gaan , onder bjfc oog gehouden , men zou hier gene zwarigheid hebben kunnen vinden: het voornemen van den Heiland doch was, om na zyne Opftanding de overige dagen van zyn verkeer op aarde in ftiite, en dus in Galikeaby de Zynen, door te brengen, gelyk ook gefchied is, zo als wy onder andereg uit Joh, XXI. vernemen. Volgens dit oogr merk  VERDEDIGD. 119 merk dan, moeften Jefus Apostelen, welken Hy in het byzonder nog vele dingen te zeggen had, en met welke Hy die dagen vooral wilde doorbrengen, zich naar Galika begeven, om daar met Hem te verkeeren: het was Jefus doch niet enkel te doen om zich aan de Zynen eens te vertonen, maar om met zyne Apostelen te verkeeren; en daarom, moeften zy naar Galilifcca vertrekken. Al ware nu de Heiland op den dag zyner Opftanding tien malen, en meer aan zyne Apostelen verfchenen , bleef zyn bevel nog in volle kracht; want in Galikca moesten zy zyn om met Hem om te gaan; al raakte het bevel, om-naar Galikca te gaan, dan alleen Jefus Apostelen, was daar mede nog ten vollen beftaanbaar, dat Hy aan hun nog eerst te Jerufalem verfcheenjlzerfs kan Hy hen daar verfchenen zyn, om dat bevel nogmaals te herhalen, en daarop aan te dringen. Ja, al ware het ook, dat Jefus oogmerk enkel geweest was, zich a&n zyne Apostelen in Galilaea te vertonen, daninog ftrookt dit zeer wel met zyne verfchyning aan hun te Jerufalem. Is het niet mogelyk,fdat zy over Jefus Opftanding in vertwyffelingen zyn geraakt? dat zy die niet geloofd hebben ? dat zy daarom geen lust hadden om naar Galikea te gaan ? Dit is niet alleen mogelyk, maar het is, zo niet van allen, van enigen ten minften, zeker: daarenboven, al hadden zy allen Jefus Opftanding geloofd, zouden H 4 zy  *ao MARCUS en LUCAS zy omtrent de reis naar Galikca niet kunnen gedraald hebben; en zou de Heiland dan uit zonderlinge liefde, en goedertierenheid hun niet hebben kunnen voorkomen, door hun onverwacht te verfchynen? is hier ftrydigheid in, dat Jefus uit liefde meer deed, dan Hy wel eigenlyk zou hebben behoeven te doen? dat Hy zo fterk op zyn ftuk, als >t ware, niet wilde blyven ftaan , om aan hun niet te verfchynen , voor dat zy, zyn bevel gehoorzamende, in Galikea waren gekomen? Dit is het in tegendeel juist, wat wy van den Heiland volgens zyne leer zouden verwachten , daar Hy zo dikwerf niet deed naar de dwaasheid en verkeerdheid zyner ■ Apostelen ; maar hen door woorden en tekenen leerde, hoe Hy zélf dt minfte wilde zyn, op dat zy die hoofdles van het Christendom toch eens,bevatten , en betrachten zouden : deze les leert Jefus hen dan wederom door zyn voorbeeld. Hoe verre is het er dierhalven van af, dat hier iets\>nbeftaanbaar in het gedrag van Jefus zoude zyn ! laat my het voor den eenvoudigen met ten voorbeeld ophelderen: een zeevarend gczef komt voor de wal, doch kan nog niet van boord; altans niet zo lang om ene verre reis te doen : hy is begerig zyne huisgenoten , die verre af waren , te zien, hy zendtze bericht van zyne aankomst, en nodigtze om aan ene nabygelegen plaaats te komen, om elkander te aanfchouwen: wanneer  VERDEDIGD. i2r neer het nu gebeurt, dat zyne huisgenoten, bf de tyding wantrouwende , dralen , of niet fpoediggenoeg zich op weg begeven kunnen, ende Zeemanintusfchen, door ene overwachte omftandigheid, de vryheid erlangt om enigen tyd afwezig te zyn , en Hy ter vlucht naar de zynen Hielt, en hen met zyn verfchynen verrascht, zal dan iemand in het gedrag van den Zeeman iets te laken vinden? zal elk in het tegendeel zyne liefderyke' genegenheid niet pryzen? indien hier iets te berispen ware, 't zou moeten wezen in 't gedrag van hun, welke niet ras genoeg zich op weg begeven hadden, om den t'huiskomenden Zeeman te ontmoeten: zo ook indien er iets te laken ware, omtrent Jefus verfchyning aan zyne Joggeren te Jerufalem, 't zou daar in moeten gjzocht worden, dat zy niet fpoedig genoeg aan Jefus bevel, om naar Galikca te gaan, hadden gehoorzaamd. % 37- Nu moet ik van ene bedenking handelen, . welke MiCHAëLis zo gewigtig is voorgeko'men, dat Hy gene mogelykheid ziet om dezelve uit den weg te ruimen, en daarom zich redt, met zich te beroepen op de onechtheid der twaalf laatfte verzen van Marcus Euangelium. De zwarigheid beftaat hier in: dat Marcus in het 8. en de drie volgende verzen van H 5 zyn  I22S MARCUS en LUCAS zyn Zestiende Hoofddeel ons verhaalt, dat de Vrouwen op het ontfangen van de bc-odfchap tót den mond der Engelen vol vrees waren, en niemand iets zeiden , terwyl de Euangelist daar byvoegt, dat de Heiland eerst aan Maria Magdalena verfchenen is, en dat diedetyding aan deszelfs Apostelen heeft gebrachtdit verhaal zou Matthaéus en Lucas ftellig tegenfpreken, dewyl die zeggen , dat Jefus aan& de andere Vrouwen is verfchenen , en wel in het wederkeren van het graf Marcus dan zegt, dat de Heiland eerst aan Maria Magdalena alleen by het graf is verfchenen, maar Matthams en Lucas zouden berichten , dat dit aan de andere Vrouwen is gefchied, niet by het graf, maar op weg naar huis.L _ Zyn deze verhalen dan niet te vereffenen ? is deze zwarigheid on&osfeïyk ? is het waarIyk om de twaalf laatste verzen van Marcus te doen? Maar zou een v^rriTOlkden Godsdienst zich daar mede laten p^aijen, dat men alles voor onecht verklaart, wat men niet verdedigen kan ? ik twyfelc er fterk aan! Met dat al nog is Marcus daar door niet gered, of wy al die twaalf verzen doorhaalden ; want het agtfte vers behoort ook tot die, waar uit de zwarigheid ryst; daarom vindt MiCHAëLis zich ook met dit vers verlegen, en verandert den text om een' goeden zin uittebrengen, maar op die zelfde wys zou men de twaalf laatste „. •.' « •. . ,v*fcr-r: 1 ' ver--  VERDEDIGD. 123 verzen ook kunnen redden, welke dan zo min, als het 8. vers, geheel verworpen behoefden te worden. Al verwerpen wy dan de twaalf laatste verzen van Marcus ; al veranderen wy het 8. vers, zo als wy willen, dan zyn wy uit de zwarigheid nog niet geholpen; want dan verfchynt Johannes insgelyks met zyn bericht (Hooidft, XX- il-iS.), waaruit wy moeten opmaken, dat Jefus aan Maria Magdalena alleen verfchenen is: zelfs is Johannes verhaal zo ingericht, dat wy daar door genoegzaame aanleiding krygen om te denken, dat Jefis eerst aan Magdalena is verfchenen, gelyk Marcus uitdrukkelyk zegt. Wyzyn dan niet gevorder ■ met het onecht verklaren van Marcus twaalf laatste verzen: kunnen wy dierhalven de Buangelisten, welke hier twee tegen twee zouden ftaan, niet anders redden, zo moeten wy liever onze onkunde belyden, dan Marcus verhaal vruchteloos doorftryken,f Laat ons dan beproeven, of deze zwarigheid met grond kan weggenomen worden. Dit moet men vooraf onder het oog houden , dat Marcus met veel bekorting, van 's Heilands Opftanding vooral, aantekening doet: wanneer wy nu hier by aannemen, dat de Euangelisten in. het gemeen niet alles verhalen ; zo volgt daar uit, dat de een Euangelist iets melden kan, waar van de ander zwygt, en dus kan de een zeg-  i24 MARCUS en LUCAS zeggen , dat Jefus eerst aan Magdalena verfcheer», terwyl hy zwygtvan andere verfchyningen ; een ander kan van andere verfchyningen fpreken, en van die aan Maria Magdalena zwygen, gelyk wy nader zien zullen: hier op zal het dus mair aankomen , of beide verhalen wel beftaanbaar zyn met elkander, en met de toenmalige omftandigheden. Zo ik mene, volkomen! De Heiland doch is aan Magdalena verfchenen , terwyl zy by het graf was, en daar op aan de andere Vrouwen, die nog niet in de Stad weder gekeerd waren : de Heer Schutte wilde, dat de Vrouwen r^ds bezig waren met het bekend maken van "'de gebeurtenis , en tot dat einde van 't ene huis naar het ander lieren, toen Jefus haar verfchenen is: doch veel natuurlykci. is het, wanneer wy veronde-ftellcn , dat zy nog op weg waren , terwyl dit ook beter ft rookt met Matthams gezegde (Iloofdft. XXVIII: 9.), dat Jefus haar ontmoet is , tcenzy henen gingen , orrnzynen Leerlingen de boodfehap te doen : Matthamj dan bericht, dat Jefus aan de andere Vrouwen verfchenen is, toen zy op weg waren naar zyne Difcipulen, en Marcus en Johannes leren ons, dat Jefus zich vooraf, en wel by het graf, aan Magdalena heeft geopenbaard. Dat beide deze gebeurtenisfen met elkander zeer beftaanbaar zyn, kan blyken, wanneer wy ons het een en ander dus vóórhellen: Maria Magdalena begeeft  VERDEDIGD. 125 geeft zich 's morgens vroeg met de andere Vrouwen naar het graf; wel ligt doet hare drift haar zelfs voor uit lopen: eer zy nu nog by het graf was , ziet zy al, dat er de fteen af was,gelyk Johannes duidelyk zegt, Hoofdft. XX: 1. en opdat gezicht, denkende door haare fterkere verbeeldingskracht, het Lyk is weg, keert zy, eer de andere Vrouwen nog by het graf waren, terug, en loopt al, wat zy kan, naar Petrus en Johannes toe (Joh. XX: 2.), en komt met die Jongeren uit al haar macht weder naar het graf gelopen: de overige vrouwen ondertusfcheru . terwyl zy Magdalena van het graf zien terug keren, zonder dat zy wel ligt fprak , of dat zy in het voorby lopen haar enkel toeriep, Jefus is weg, ftaan verbaasd over Maria's drift; raken daar over in gefprek, gelyk ook over Jefus : het ene woord brengt het ander voort, zy beginnen Magdalena's voortvarendheid te veroordeelen ; keuren het voorzichtiger toé te treden en alles ter deeg te bezien : Zy naderen , dan eens ftilftaande door hare drukke gefprekken, dan eens voortgaande, al vast het graf: daar blyven zy wederom ftaan , zien het graf, befpeuren niets, raken over het een en ander in een diep gefprek, zo ah over den fteen , het weggaan van Maria en het Lyk: intusfchen was Magdalena al by Petrus en Johannes gekomen, die, getroffen door hare drift en ontfteltenis zonder dralen naar het Graf  Hè MARCUS en LUCAS Graffnellen, en Magdalena achter na Joh. XX; 4. De overige vrouwen, inmiddels hadden het nog zeer druk by het graf, terwyl ene van haar voorhek, om in het graf te gaan; doch dit vindt in het eerst tegenftand, de ene heeft Vrees, de andere brengt in, dat het niet nodig is; maar eindelyk na enigen tyd hier over gehandeld te hebben, wordt het befluit genomen om in het graf te gaan, gelyk zy ooi; deden Mare. XVI: 5. en Luc. XXIV: 3., daar worden zy de Engelen ge waar, welke haar aanfpreken en in last geven de tyding van Jefus Opftanding aan zyne Jongeren te brengen: zy zyn bereid, etf-begeven zich uit het graf, veriaten hetzelve, ënhaaiten zich naar Jefusleerlin gen. Intusfchen was Magdalena mee Petrus enjohahnes wederom dicht by het graf gekomen, toen; de andere Vrouwen het zelve verlieten. Mkax zou Maria dezelven dan niet hebben ontnoer*? zy kunnen elkander in den hof voorby zyn gegaan zonder elkander te zien, terwyl de een dit pad, de anJ dere dat pad hadden ingeflagen, ,en elk ook door drift en verbaasthei. niet Veel om zag: men v rgelyke hier omtrent ook MiCHAëLis aanmerkingen p. 155. van zyne Opflandings Gefchiedenis. Maar waarom kunnen zy elkander ook niet zyn ontmoet? Marcus gezegde' (vs. 8.) zou dit zelfs kunnen aanduiden, zo dat de Vrouwen zelfs aan Magdalena, Petrusen Johannes niets zeiden, offchoon die haar ia  VERDEDIGD. 127 in het voorbygaan iets vroegen: dit zwygen heeft doch plaats gegrepen, en kan dus ook omtrent Magdalena, Petrus en Johannes zyrt gefchied; de Vrouwen doch waren geheel buiten zich zelve van verbaastheid: hoe het zy, de Vrouwen waren maar even van het graf, toen Magdalena met haar gezelfchap weder by het zelve kwam. Petrus en Johannes houden zich hier niet lange op, gaan in 't graf, keren terug op 'x. zien der doeken en vertrekken, terwyl Maria alleen blyft, en reeds alleen kan geweest zyn, toen de andere Vrouwen, nog maar even uit den hof waren; al ras daarop verfchynt Jefus aan Magdalena; houdt zich niet met haar op, zendt ze weg en heeft nog overvloedig tyd, eer de Vrouwen in de Stad waren, om dezelve'^te ontmoeten, gelyk Hy ook deed. Alles hangt dus zo naauwkeurig en natuurlyk te famen, als met mogelykheid zyn kantalleen zou men kunnen vragen, waarom meldt de een Euangelist deze, de ander gene gebeurtenis ? maar op dien voet, zou men ook kunnen vorderen, dat zy allen het zelfde moeften verhalen, waar tegen men dit wederom zoude inbrengen, gelyk men gedaan heeft, wanneer zy naauwkeurig overeenftemmen, dat zy met elkander affpraak hadden gemaakt. Ondertusfehen is de vraag, waarom de een Euangelist deze, de ander gene verfchyning verhaak,  1*8 MARCUS en LUCAS haalt, ligtelyk te beantwoorden: de een doch kan alleen deze, de ander gene verfchyning vernomen hebben: of, al hebben zy alle Jefus verfchyningen geweten, dan nog kunnen zy redenen gehad hebben, waarom zy deze en niet gene hebben aangetekend ; vooral daar wy middagklaar zien, dat zy geen oogmerk gehad hebben om alles te verzamelen, zo kunnen zy verkozen hebben die gebeurtenisferi te boek te ftellen, waarvan zy de meefte kennis hadden, gelyk dit juist het geval is met Jefus verfchyning aan Magdalena: Deze Vrouw doch, gelyk zy met Petrus en Johannes by het graf is geweest, zal dezen jongeren vooral bericht van die verfchyning hebben gegeven, en daarom tekent Johannes dezelve aan, en Marcus uit den mond van Petrus, welke Apostel ene byzondere betrekking op Marcus en zyn Euangelium had: daarenboven wat Marcus in het byzonder betreft, wien de bedenking vooral raakt, deze bekort zich ten fterkften, en maakt daarom alleen gewag, en wel met een woord, van ene en andere verfchyning op den eerften dag; niets is nu natuurlyker dan dat Hy die verfchyningen uitkipt, welke hem het meest bekend waren, of om welke te melden , Hy -nog andere ons onbekende redenen gehad heeft: 't is waar, men zou zeggen, waarom verhaalt Hy zo veel van de andere Vrouwen? en van de verfchyning aan haar gedaan, niets? doch  VERDEDIGD. 129 doch al konden wy hier van gene reden geven, zo zou daar uit niets volgen, dewyl men uit het ftilzwygen van enen Gefchiedfchryver niets befluiten mag; echter kan deze de reden zyn, dat Hy, wetende, dat Matthaéus die verfchyning vooral en in het brede aangetekend had, dezelve, vooral daar Hy de kortheid behartigde, wilde voorbygaan. Ik heb dus, zo ik mene, overtuigend aangetoond, dat er niets is, waarom wy Marcus en Johannes verhaal zouden behoeven te verdenken , en dat de Euangelisten zeer wel overeen gebracht kunnen worden, omtrent de twee eerfte verfchyningen van Jefus. :' , fV- * • S- 3& Het 8. vers van Marcus XVI. moet ons intusfchen nog enige ogenblikken bezig houden; vooral, deWyl MiCHAëLis uit het zelve, en uit deszelfs zamenhang met het volgende zyne yoornaamfte bedenkingen tegen Marcus verhaal afleidt. Marcus doch zou hier zeggen, dat de Vrouwen Jefus niet zagen, maar alleen' den Engel f welke haar bevel gaf het bericht van Jefus Opftanding zynen "Jongeren te brengen, doch dat zy zulks uit vrees niet deden, niemand zelfs een woord daar van zeiden, terwylMagdalena den Heiland zeiven zag, en het bericht van deszelfs Opftanding 'aan de AcosteI " Fel  130 MARCUS in LUCAS Ien bracht; zie den Ridder in zyne Gpftandingt Cefchiedenis p. 131. Terwyl Hy dan de twaalf volgende verfen verwerpt, laat Hy in dat 8. vers ovStn uit, en leest alleen aSvi, zo dat er vertaald moet worden, zy fpraken geen u-oord, namelyk, tot den Engel. Wat de lezing van ahv betreft; grond heeft ze niet, gelyk MiCHAëLis zal erkennen; alleen zou het de zin zyn, welke dezelve zoude vorderen: wanneer dan de gewone lezing enen goeden zin oplevert, is de verandering onnodig : waarom nu kan Marcus gezegde niet betekenen, dat zy onder weg niemand iets zeiden? of moet het juist uitdrukken, dat zy by de Apostelen komende ook niets zeiden ? dan zou men er letterlyk ook uit kunnen*afleiden, dat zy tot'haaren dood toe gezwegen hebben. Wie ziet niet duidelyk, dat het onverwacht gezicht der Engelen oorzaak was van hare ontfteltenis; dat zy daarom als van het graf vlogen, en tot niemand fpraken? wanneer dan die ontfteltenis voorby was, wanneer zy bedaard waren, zullen'zy immers wel gefproken hebben van het een en ander. Waar nu geeft Marcus aanleiding om te denken, dat die vrees haar verhinderd heeft om/*tot de Apostelen te gaan? datzy de boodfchap niet hebben gedaan aan de Apostelen? waarom moet dat xJtvt tnror betrekkelyk gemaakt worden tot het gegevene bevel? Indien het 8. vers met »kk* aanvong, dan was  VERDEDIGD. 131 was er reden om dit vers zo te verklaren, dat zy de boodfchap aan de Apostelen niet deden; maar daar wy *#« en verder nog aantreffen, is er niets, om die uitdrukking op het • nalaten van die boodfchap toepasfelyk te maken, gelyk nader blyken zal. Daar er dan niets is tot zulke byzondere toepasfing van deze uitdrukking, mogen wy dezelve verklaren van het zwygen op den weg;- altans zo kan ze genomen worden, en daar ze dan een' volmaakten zin oplevert, moeten wy zulks verkiezen boven het nodeloos veranderen van den text: ««feu sstfev uirov kan derhalven van het zwygen op den weg opgevat worden, ja! moet Zo genomen worden, wanneer er niets is, 'twelk tot iets anders noodzaakt. Dat het zo kan genomen worden, blykt, wanneer wy alleen veronderftellen, dat zy enige menfchen ontmoet hebben: niets nu is natuurlyker dan deze veronderftelling; by gelegenheid doch van het Paaschfeest, j waren er meer menfchen in en omftreeks Jerufalem. op de been, dan wel anders: dus zullen er vooral ook vele Aanhangers van Jefus te Jerufalem zyn geweest, en van dezen zullen er ongetwyffeld wel énigen (om van andere menfchen niet te fpreken) zyn geweest, welke, uit genegenheid voor Jefus, of ■ uit nieuwsgierigheid, rusteloos in "de weer, zich op dien dag al vroeg naar het grafzuilen begeven hebben, (want het graf zal bekend genoeg I a ge-  132 MARCUS is LUCAS geworden zyn op Vrydag avond) of om enkel te zien , of om de grafzerk een traan of zucht opteofferen: onder deze Aanhangers van Jefus, nu kunnen ook bekenden van deze Vrouwen zyn geweest, die haar zo ontfteld en driftig ziende, iets kunnen gevraagd hebben, maar zy antwoorden niet een woord: dit moest vreemd voorkomen, en terwyl Marcus die bevreemding ook vernomen had, kan.Hy dit hebben aangetekend met de reden van haar zwygen, om dat zy zo bevreesd waren. Wanneer wy nu daar by aannemen, gelyk niet onwaarfchynlyk is, dat zy Magdalena,, Petrus en Johannes zyn ontmoet; dat. zy dezen ook geen woord toefpraken, dan hebben wy ene allernatuurlykfte reden- zelfs, waarom Marcus dit heeft aangetekend, dewyl Hy het van Petrus zeiven had, en Hy in zo naauw verband tot Petrus ftond. 't Is waar, men zal zeggen: zy zouden immers tot de Apostelen, Petrus en Johannes wel gefproken hebben, volgens het ontfangen bevel, doch daar wy zagen, dat die ontmoeting digt by het graf moet zyn voorgevallen, waren zy nog in 't volle van hare ontfteltenis, zo dat zy als bedwelmd zeer ligtelyk niet kunnen gezien hebben, wie tot haar ■fpraken: misfehien denkt men, zo zouden zy Jefus ook wel niet hebben kunnen kennen, toen Hy haar ontmoet is, gelyk ik veronderftelle; doch toen waren zy reeds verder van het graf af,  VERDEDIGD. 133 af, en meer of min bedaarder; daarenboven, gelyk Jefus aan de Emmaüsgangers deedt, Hy kan door zyne kracht ,haar opmerkzaam hebben gemaakt; zelfs zou Hy door gewoone middelen haar tot Maan hebben kunnen krygen, en haar hem hebben doen kennen; derhalven kan nhvt xhv uttcv zeer natuurlyk op het zwygen op den weg zien; vooral wanneer wy daarby overwegen, dat zy niet alleen door ontfteltenis toen. van zelve zwegen en niemand te woord Honden , maar ook, dat zy kunnen gedacht hebben, door dat hemelsch gezicht verplicht te zyn geworden om lettenyk alken Jefus Jongeren de boodfchap van zyne Opftanding te brengen, en by anderen te zwygen. Gelyk de uitdrukking dien zin dan hebben kan, moet men ze ook zo opvatten, wanneer wy ons een recht denkbeeld van haar vrees vormen. Dat zy die wezens, welke zy zagen, voor Engelen gehouden hebben, isvry zeker; hoe zouden die anders door de Euangelisten kunnen genoemd zyn geworden ? vreesden zy dus op het gezicht van die hemelfche wezens, dan zullen zy zo veel denkbeelden nog wel overig gehad hebben; dat zy begrepen die boodfchap te moeten doen , of dat zy het goddelyk ongenoegen op zich zouden laden: dit beilist dierhalven volkomen, dunkt my, dat deze Vrouwen een zeker voornemen hadden om Jefus Apostelen die boodfchap te brengen; en dat I 3 d u*  ij4 MARCUS en LUCAS dus haar zwygen alleen op het niet te woord ftaan van iemand op den weg moet toepasfelyk gemaakt worden. ö Maar zou er ook iets zyn in Marcus verhaal , 't welk ons noodzaakt te denken, dat de uitdrukking zo moet opgevat worden, dat de Vrouwen de boodfchap aan de Apostelen niet zouden hebben gedaan? In 't verband van dit vers met het vorige is er niets, gelyk ik reeds gezegd hebbe , want offchoon x«i wel de betekenis van aWa, zoude kunnen hebben, zou men hier reden moeten geven , waarom k*i en het volgende t welk niet met Marcus gewone wyze yan aantekenen volkomen ftrookt. §• 39- Het laat zich nauwelyks begrypen, dat men zwarigheid gezocht heeft in Magdalena's uitdrukking (Joh. XX. 2.) 'wy wclen niet, waar zy hem gelegd hebben, even als of dit gezegde ongerymd was , om dat zy thans alleen was, en dus in het meervoud niet kon fpreken- maar bedenkt men niet, dat die uitdrukking by Johannes gevonden wordt, welke zo duidelyk verhaalt, dat Maria Magdalena thans alleen was. Had Johannes, aan wiens Goddelyke ingeving volgens de gelegde gronden van den Heer MiCHAëLis, het minst van alle de Euangelisten kan getwyffeld worden, in de uitdrukking enige ftrydigheid met zyn verbaal gezien , Hy zou dezelve niet hebbenjaangetekend- dochnooit kp»  VERDEDIGD. 137 kon zy als ftrydende met zyn bericht aangemerkt worden; want, al had Maria zich verkeerd uitgedrukt, dan zou daar uit nog niet anders volgen, dan dit: ene Vrouw heeft gedwaald; in ene vervoering harer hartstochten heeft zy niet bedacht, dat zy alken was; maar zelfs dit gevolg vloeit niet uit haar gezegde: zy kan in het meervoud gefproken hebben , of fchoon zy altyd alleen by het graf ware geweest; ja ! al ware zy alleen derwaards geg au, kon zy zich met alle recht zo uitgedrukt hebben: zy doch kan zich zo geuit hebben, als fprekende in den naam van Jefus Aanhangers in het gemeen, dewyl zy met allen grond van redenmogt veronderftellen, dat alle Jefus Aanhangers , zo min als zy, wisten, waar het Lyk gebleven ware : zy kon dus zeggen, al ware zy alleen, ivy , de Aanhangers van dien Jefus, weten niet, werwaards men het Lyk moge vervoerd hebben: of is het de gewoonte niet, dat een lid van enig Genoodfchap , Vergadering, of Gezelfchap zo fpreekt, al is Hy alleen ? daarenboven is het buiten tegenfpraak, dat er ook andere Vrouwen by het graf geweest waren, ja ! dat deze met Magdalena derwaards zyn gegaan: hoe gepast kon zy dan niet zeggen, al waren die Vrouwen niet meer by haar, wy (doelende op dié Vrouwen) weten niet, waar men Hem gelegd heeft, gelyk de Heer Michaclis dit te recht heeft aangemerkt, I 5 $■ 4°-.  138 MARCUS in LUCAS §. 40. Dewyl ik te voren veronderfteld hebbe, naar aanleiding van Joh. XX: 17. dat Jefus niet wilde, dat Magdalena zich by hem ophield, ben ik verplicht myne gedachte over dit gezegde van den Heiland wat nader te ontwikkelen ; vooral om dat men daarin ongerymdheid heeft willen vinden, dat Jefus van Maria niet wilde aangeraakt worden Joh. XX: 17. terwyl Hy de andere Vrouwen daar toe vryheid zoude gegeven hebben, Matth. XXVIII: 9. MiCHAëLis zelve verklaart byna niet te weten, welken zin Hy aan deze woorden geven moet: enige verklaringen dezer woorden heeft Hy opgegeven, van welken er twee naar zyne gedachte meest in aanmerking komen , zie zyne Opjlandings Gefcbiedenis p. 168. Voorafmoet ik aanmerken, dat Maria door haren uitroep, 'Rabbouni, betoond heeft Jefus te herkennen, en te geloven, dat hy .waarlyk was opgeftaan, en levend by haar ftpnd : zo dat alle die uitleggingen , welke veronderftellen , dat Maria nog twyffelde, en daarom Jefus betasten wilde , om nader overtuigd te worden, dat Hy waarlyk by haar ftond; my ongegrond voorkomen; te meer, dewyl Jefus in zulk een geval haar , zo wel als Thomas, zoude zyn voorgekomen, en haar zelfs zou uitgenodigd hebben om hem aan te raken; daar door  VERDEDIGD. 139 door doch zou zy ook met meer overtuiging des gemoeds en y ver, de boodfchap van 's Heilands Opftanding by Zyne Apostelen hebben gebracht. Maria was dan verzekerd, naar myne ge da elite, dat haar Heer leefde, en voor hare ogen ftond : zulke verklaring kan dierhalven alleen echt zyn, welke deze hare overtuiging veronderftelt, en volgens welke het aanraken een gevolg dier overtuiging was. Daar is er, om van andere uitleggingen niette fpreken , welke willen , dat Jefus in de veertig dagen na zyne Opftanding dikwerf ten Hemel zoude zyn gevaren, zo dat de Heiland nu ook zoude gereed geftaan hebben om op te varen, doch dat Maria Jefus hier in zoude hebben willen weerhouden , waar op Hy haar zoude te gemoet gevoerd hebben, zyt niet ongerust, ik vare wel op, maar gy zult my evenwel nog wederzien; zeg myne Leerlingen, dat ik nu wel opvaar, maar dat ik ze nog iets te zeggen heb, en ontmoeten wil: doch, daar de veronderftelling van 'sHeilands herhaalde Hemelvaart in die veertig dagen my op enen onzekeren grond fchynt te rusten , kan ik die verklaring niet aannemen; men heeft, naar myne gedachte, het gezegde van den Heiland dus te begrypen: dat, gelyk iemand een'vriend'of nabeftaanden, welken hy voor verloren hield, en dus nimmer dacht weder te zien, op het onverwachtst aantreft, hem omjaelst, en in ene ver-  Ï40 MARCUS en LUCAS vervoering van blydfchap verklaart van nu voortaan wel zorg te zullen dragen, dat hy niet weder van hem afgefcheiden worde, maar dat hy hem, zo veel mogelyk is, by zich zal trachten te houden , zo ook Maria Magdalena haren Heer aangevlogen, in hare armen gedrukt, en verklaard zal hebben , hem nu niet meer te willen los laten, of uit haar oog te verliezen, even gelyk de andere Vrouwen ook fchynen gedaan te hebben, volgens Matth. XXVIII: 9.: dit aankleven, dit byblyven nu kan de Heiland afgekeurd, en tegengegaan hebben: zo dat zyne betuiging hierop zal nederkomen : Maria, gy zyt van gedachte my nu bejlendig acbter aan te kleven, my niet te verlaten , doch dit is niet nodig, want enz. het zal er nu maar op aankomen , of Jefus uitdrukking deze verklaring toelaat: 't is waar, met de gewone betekenis van «*-7st we km onmiddelyk verband ftaat met het 49. blykt zonneklaar, dat Jefus het bevel om te Jerufalem te blyven gaf even voor zyne Hemelvaart en dus op den zelfden tyd, waar in wy het by herhaling Hand. I: 4. aangetekend vinden; al wie het 49. en So. vers leest, kan met gene mogelykheid op een ander denkbeeld komen: >t is wel waar, dat men het '46. en de drie volgende verfen hier by Lucas gewonelykzo opvat, als of zy behoorden tot Jefus gefprek, op den avond van den eerften dag gehouden, als waarvan in het vorige melding wordt gemaakt; offchoon nu ook wel **< £(5re„ ««rois, in het 46. vers, zo kan opgevat worden, dat het een voortdurend gefprek uitdrukt, zo kan het ook zeer wel een nieuw gefprek te kennen geven; ja / deze is de gewone fchryf ftyl van Lucas, men zie het XVI. XVII. en en XVIII. Hoofddeel aan het begin. Het is emmers ook bekend, dat k*< naar den Hebreeuw-  V E R D E D fG D. 163- breeuwfchen fprcektrant betekent, wederom, daarna, zie Noldius Conc. Part. p. 285. 289.: kan dierhalven de uitdrukking y.xi £<7rev «vroiy, in het 40". vers betekenen daarna zeide Hy tot hen, zo moet men dezelve hier in dien zin nemen om het 50. vers; en dan leert ons de geheele inhoud dier vier verfen, dat wy by dit gefprek te denken hebben aan dien tyd, toen Jefus zyne Jongeren door zyne Hemelvaart ftond te verlaten , wanneer Hy hun voordraagt, wat zy prediken moesten, en waar zy hunne verkondiging van het Euangelium moeften aanvangen : dus ontfingen zy dit bevel, na dat het vorige reeds uitgevoerd was, 'twelk dus door het laatfte niet krachteloos werd gemaakt. 5- 47- Offchoon nu elk my zal moeten toeftemmen, dat men met allen grond Lucas verhaal in het 46". vers en vervolgens, tot een.lateren tyd, dan van welken hy in het vorige fprak, kan, mag, en moet brengen , zo is het er evenwel verre van af, dat zulks nodig zoude zyn om Lucas te redden: neen! al heeft Jefus op den eigen dag zyner Opftanding zynen Leerlingen gelast te Jerufalem te blyven, dan nog werd daar door het vorig bevel, om naar Galikea te gaan', niet krachteloos gemaakt, en vernietigd. Het gaan naar Galikca was voorname- L 2 lyk 40*  ió*4 MARCUS eh LUCAS lyk gefchiktr gelyk de Engelen zeggen , om •Jefus daar te ontmoeten, en met hem te verkeren: wanneer dan dit oogmerk bereikt was-, hield dat bevel op, en Jefus Aanhangers zouden onbepaald zyn geweest, om zich op te houden, waar zy wilden; doch dit belette de Heiland door een ander bevel óm, daar na, te Jerufalem te blyven. Maar moesten Jefus Leerlingen, wanneer Hy ze op den zelfden dag zyner Opftanding beval te Jerufalem te blyven , niet denken, dat zy niet naar Galikca moestengaan? Geenzins.'vooreerst doch moet men onder het oog houden, dat niet alles aangetekend is, wat Jefus in zyne ontmoetingen, en verfchyningen heeft gefproken, noch wat hem is gevraagd, noch, met ée'n woord, wat er al byzonders in elke ontmoeting is voorgevallen. Het was genoeg , wanneer van elke ontmoeting r en verfchyning zeker hoofdoogmerk werd aangetekend: is er dan waarfchynlykheid om vastteftellen, dat 's Heilands Leerlingen-, byaldien zy twyffelachtig werden over de reis naar Galikea, toen Jefus hen beval te Jerufalem te blyven, Hem niet zullen gevraagd hebben, of zy zich dan niet naar Galikca moesten begeven ? of zou de Zaligmaker zelve, welke de twyffe-, lingenvan het hart kende, en dus kon weten y hoe zy over het gaan naar Galikea dachten, hen ook nog niet kunnen bevolen hebben de reis,naar Galikea voort te zetten ? Om, dat Lucas,-. van.  VERD EDFG D. i6S van 't een en ander niets zegt, mag men uit dat ftilzwygen nietbefluiten, dat het een of ander niet gefchied is; maar ook ten tweeden, al ware het zelfs zeker, dat de Apostelen niets gevraagd hadden, en Jefus niet meer gezegd had, dan Lucas heeft aangetekend , dan nog konden 's Heilands Leerlingen uit zyn gezegde volkomen opmaken, wat Hy bedoelde, en dus zeer wel begrypen, dat Hy door het bevel om te Jerufalem te blyven, het gaan naar Galikca niet wilde nagelaten hebben: hy zeide doch naht v elk onbepaald laat, of die verfchyning op dien dag of naderhand is voorgevallen; niets is er ook, waarom wy genoodzaakt zyn hier aan dien eerften dag te denken. Ware er nu ene wezenlyke zwarigheid tusfehen Marcus en Lucas, dan zouden wy ons gedrongen zien,'om by Marcus aan ene latere verfchyning te denken; echter is hier toe gene reden: MiCHAëLis merkt aan, dat Marcus hier zoude kunnen doelen op het aanzitten aan tafel, terwyl zy reeds gegeten hadden; doch dit, wil hy, zou Marcus dan niet al te naauwkeurig aanzitten of aanliggen noemen , dewyl d:t reeds vooraf was gegaan, maar welke onnaauwkeurigheid zoude hierin doch zyn ? Jefus kan ingekomen zyn, zo als zyne leerlingen even met eten gedaan hadden, maar eer zy nooniet de gewone dankzegging geëindigd hadden; en kon Marcus- daar van dan in vollen nadruk niet zeggen, dat zy aanzaten, dat zy aan tafel waren? 't kan zelfs zyn, dat zy de laatfte bete in den mond haken, toen Jefus in kwam, zo dat er niets meer overig bleef; men moet zich doch gene maaltyd verbeelden, van welke vele gerechten of veel overfchot weder afgenomen werd: is 't nu niet even mogelyk, dat de Heiland zo kat inkwam, als dat Hy eerder gekomen is? is het niet even mo-  VERDEDIGD. 171 mogelyk, dat er niets overig bleef, als dat er nog een ruim overfchot voor handen was ? mag men dan, daar het-'^een zo mogelyk en waarfchynlyk is, als het ander, en daar Marcus dus in den volften nadruk letterlyk waarheid kan gefchreven hebben , hem van onnaauwkeurigheid verdenken? Maar behalven dat, indienwy eens veronderftellen, dat Jefus leerlingen nog in 't midden van het eten waren, zegt Lucas dan nog iets, 't welk daar mede niet .beftaanbaar is? is zyne uitdrukking van dien aart, dat zy volftrekt te kennen_ geeft, dat er geen eten aanwezig was? in het tegendeel, Hy fchynt my duidelyk te zeggen , dat er eten was; want volgens zyne aantekening zegt de Heiland j^sts -n (Spaw^ov svS-ct^g, hebt gy daar iets te'eten? moet juist ivB-aie hier gene betekenis hebben, of leert ons dit woord, dat de Heiland ergens op gewezen' heeft ? altans naar zyn gewoon gebruik moet het zulks aanduiden : of, zegt men, indien de fpys daar ftond, was het niet nodig te vragen of zy daar fpys hadden; zeker dit 'was niet nodig om overtuigd te geraken, dat er fpys was, maar het. was nodig om te weten, of die aanzittende genegen waren iets van het aanwezige aan Jefus te geven; zo wordt die uitdrukking altans in onze taal doorgaans gebruikt; by voorbeeld: wanneer een gemeenzaam Vriend in komt onder het eten, en aanftonds zegt, hebt gylie- den  s-ri M AR'CUS t kt T tt r a c èendaar wat te e|en? dan wil hy daar mede niet te kennen géven, dat hy twyffelt of er eten is, maar 't is zo veel, als of hy zeide, ik kome net van pas, hebt gy voor my ook iets? in de uitdrukking is dan enkel ene ellipfis van de woorden voor ,my; hebt gy daar iets te eten, betekent dan, hebt gy daar iets voor my te eten ~ in die natuurlyke betekenis dan heeft men 's Heilands vraag op te vatten: Hy kwam onverwacht in, terwyl zy aten; verwondering, verbazing doet hen aan geen eten denken, veel min aan hun pligt om Jefus te nodigen om met hen aan te zitten; zy betonen ongelovig te zvn ; de Heiland wil hen door een teken overtuigen; natuurlyk moest Hy denken aan 't eten, 't welk daar ftond, en daarom vraagt Hy, hebt gy wat te eten; dat is, ik zie dat gy daar ipys hebt, wilt gy my daar van wat geven, zo zal ik u tonen, dat ik geen geest ben. 't Is er dierhalven zo verre van af, dat Lucas aantekening bedenking zoude opleveren tegen die van Marcus, dat wy in 't tegendeel uit Lucas zouden opmaken, dat er fpys aanwezig was, dewyl Jefus juist het teken van te eten om hen te overtuigen verkiest, daar Hy anders andere tekenen genoeg om hen te overreden, had kunnen geven. §■ 50-  V E R D E D JPG D. 173 $• 5°- Onder de zwarigheden, welke de Ridder MiCHAëLis in de verdachte verzen van Marcus meent te vinden, is ook ene in het 18* vers, alwaar wy lezen, dat de Heiland zynen Jongeren de belofte zoude gedaan hebben, dat zy Jlangen zouden opnemen.- het is het werk, zegt hy, van bedriegers inAfien en iEgypten , Slangen, welke zy daar aan gewoon gemaakt hebben, of welken zy haar vergif ontnomen hebben, in hunne, handen te 'nemen, om zich daar door als wat groots te doen aanzien: nu denkt hy, dat het niet wel zoude gevoegd hebben, dat de Apostelen, om te tonen wie zy waren, zich zouden hebben bediend van het in handen nemen, en dragen van vergiftige Slangen. Deze aanmerking vinde ik gegrond; het zou my zelfs geweldig veel bedenking tegen de Apostelen baren, indien zy zulks ooit verricht hadden: Marcus zegt ook niets minder, dan dat; de Heiland doch beveelt niet, Wat zyne Apostelen doen moeften, maar Hy verklaart, wat er gebeuren zoude, wanneer deze of die gevallen plaats grepen; de volgende uitdrukking leert dit duidelyk: wanneer zy, namelyk, iets dodelyks zouden drinken, zou hen zulks niet fchaden, dit zegt niet, dat zy moedwillig gevarelyke dranken zouden moeten drinken; maar dat in gevalle zy zulken drank dron* ken,  t74 M A R G U S en LUCAS ken, het hun geen nadeel zoude doen: moet het ene gezegde zo opgevat worden, waarom het andere ook niet? zelfs denke ik, dat Marcus het uitdrukkelyk zegt; want dit 18. vers kan men dus lezen x,xv ra? o het doet hier ook niets af, wanneer men bybrengt, dat een onweder wel eens fchielyk en onverwacht opkomt ; want ook dit is het gewone niet, meest al. dreigt het onweder vry lang te voren, eer het uitbarst; dierhalven is het onverwachte ook gene natuurlyke eigenfchap van den blikfem , en dus kan daar op in het zinnebeeld niet gedoeld worden* S- 4- Is dit zo, dan kan de Heiland met die gelykenis ook niet hebben willen aanduiden zyne onverwachte verfchyning , gelyk evenwel door velen Wordt aangenomen : die onverwachte verfchyning ook, al ware zy met de gelykenis beftaanbaar, •zou nog, en op haar zelve en in verband met ?s Heilands gehele Redenvoering befchouwd, blyken onaannemelyk te zyn , gelyk wy zien kunnen, wanneer wy de gewone, verklaring wat nader befchouwen. — De meefte Uitleggers dan, vooral de nieuweren, zyn van gedachte , dat wy hier gewezen worden op 's Heilands onverwachte komst tegen de Joden ter verwoesting van Stad en Tempel: al ware nu de grondflag goed, zou deze verklaring nog onbeftaanbaar zynj de uitkomst zoude dan aan  ioö MARCUS en LUCAS aan de voorfpelling niet beantwoord hebben % want uit het gedrag der Joden, en de herhaalde oproeren en ophanden , door de valfche Mesfiasfen verwekt, kon elk, die enige opmerkzaamheid bezat, genoeg vooruitzien , dat er eindelyk ene gehele verwoesting opvolgen moest; en dus kan men die verwoesting geenszins ene onverwachte verfchyning noemen: 't is waar, de eindelyke en volkomene verwoesting der Joden ging fchielyk in 't werk, zo dat het zelfs onbegryplyk moet voorkomen, hoe de Romeinfche wapenen zulken verbazend fchielyken voortgang hebben gehad, maar daarom evenwel kwam die ramp niet onverwacht: men had lang vooru tgezien, dat het er van komen moest. Men zal wel zeggen, 't onheil was voor de Joden evenwel onverwacht: dit is waar van den dommen en verblinden hoop, maar allen, die alleen een weinig doorzicht hadden , zagen het al lang vooruit, en hadden het dikwerf voorfpeld; men kan dit dus geen onverwacht komen noemen , wanneer allerleie tekenen het voorfpellen : danzegt men iets onverwacht te komen, wanneer er gene:/ tekenen voorafgaan; niemand zal immers zeg**' gen (om uit de gelykenis hier een voorbeeld'' ter opheldering te ontlenen) dat de blikfem onverwacht fchynt, om dat kinderen gene opmerking hebben op de faamgepakte onweerswolken, en het onweder voor hen dus onverwacht  VERDEDIGD. 191 wacht uitbarst. De eindelyke verwoesting der joden kwam dan geenzins onverwacht, maar was door.vele andere verwoesting en reeds voorafgaan. §• £ Daarenboven komt het my geheel onnatuuriyk voor, dat de Heiland zich ene verfchyning ter verwoefting van het Joodfche volk zoude toefchryven, terwyl zy, behalvcn dat, met het verband ook onmogelyk zoude kunnen ftroken. Het komt my, vooreerst, zeer ongelooflyk voor, dat de Zaligmaker zynen Leerlingen bericht zoude hebben gegeven van zyne verfchyning om hctjoodfche ryk te verwoesten: ner* gens, zo ik mene, komt de Heiland in de Euangeiien voor, als zullende verfchynen ter verwoesting van het Joodfche, of enig ander volk of mensch, voor het jongfte gericht. God den Vader wordt de uitvoering van. zulke oordelen overal toegekend, en het laatste oordeel alleen den Zoon toegefchreven en nog wel zo, dat er uitdrukkelyk gezegd wordt, dat hy voor dien tyd gene oordelen zal uitvoeren; men zie Matth. XIII. alwaar hy duidelyk verklaart het onkruid te zullen laten ftaan tot den oogst; dat is , de voleindinge der wereld vs. 40. Opmerkelyk is ook de plaats Hoofdft. XVI: 27. de Zoon des menfchen zal komen in de Heerlykheid zyr>is Vaders mei zyne Engelen, en als dam (tots) zal  i92 MARCUS en LUCAS zal hy een iegelyk vergelden, naar zyn doen: alwaar dus immers uitdrukkelyk te kennen gegeveitwordt , dat de Heiland voor dien laatsten tyd gene vergeldinge doen zal naar elks werk; zo wordtookin het 30. vers van dit XXIV. Hoofddeel van gene andere verfchyning gefproken, dan van die ten jongften dage , gelyk ook in het 31. vers van het volgende XXV. Hoofdftuk, en zo is altoos zyne verfchyning ten oordeelvan het laatfte oordeel te verftaan, zo als a. Thesf. II: 8. 1. Tim. VI. 14. Zie vooral 2. Tim. IV. 1. — Ik ontkenne niet, dat er wel van ene verfchyning van Jefus op aarde wordt gefproken voor den jongften dag, maar dan is het ene verfchyning als Zaligmaker tot heil van het menschdom: dit intusfchen kan ik niet toeftemmen, dat hy ergens voorgedragen zouden worden, als zullende ter bezoeking, en verwoefting van deze of die verfchynen voor den jongften dag. Men zal wel zeggen , dat het 30. vers van ons Hoofddeel, en het 31. van het volgende, door velen evenwel zo ver-" klaard worden; doch daar anderen, waar by ik my voege, hier aan Jefus verfchyning ten jongften gerichte denken , zal niemand onbillyk vinden, dat wy deze piaatfen laten rusten, terwyl, wanneer men gedwongen wordt toeteftemmen, dat overal elders Jefus verfchyning zo voorkomt en moet verklaard worden, gelyk ik hebbe opgegeven, het (zonder andere be-  VERDEDIGD. 193 bewyzen nu in aanmerking te nemen) vry waarfchynlyk wordt, dat ook deze twee piaatfen zo opgevat moeten worden; 't is waar, men zal zich beroepen op Jefus verklaring voor den Joodfchen Raad, Matth. XXVI: 64. welke na veler gedachte op Jefus verfchyning, ter verwoesting van Jerufalem, zoude zien: maar zo wy die plaats onbevooroordeeld befchouwen, zal het blyken, dat zy met gene mögelykheid daar op zien kan; ik gelove, dat my elk zal toeftemmen, dat het alleen die woorden van nu af aan («w' «§7») zyn, welke de uitleggers tot die verklaring hebben gebracht, zonder welke immers niemant zoude gedacht hebben aan Jerufalems verwoefting. Maar hoe is deze betekenis mogelyk ? wat zal zitten ter rechterhand Gods betekenen ? ik verklare zelfs geen' dragelyken zin aan deze woorden te kunnen geven , indien ze op Jerufalems ondergang moeten zien. Waarom is al die omflag, en dat zoeken naar verklaring nodig , daar alles even eenvoudig in den Text is ? alles blyft by my zyne gewone betekenis houden , zonde- dat «tt* «$1 enige zwarigheid oplevert. Jeftis verklaart namelyk, dat, offchoon hy nu als befchuldifide voor der joden Richterftoel ftond, zyne Richters , zo voor zynen Richterftoel zouden Paan, eens by hun fterven , wanneer zy Hem aan 's Vaders Rechtehand zouden zien zitten, en eens, wanneer hy komen zoude om te oordeelen de levende N en  JP4 M AR CVS en LUCAS en de doden. Dit nu zoude van dien tyd af aan reeds gebeuren; dat is, van dien tyd afzouden zy de een voor de ander na worden weggerukt u.t.dit leven, en zo zouden zy hem van dien tyd af aan zien: de Heiland verklaart dan nog maar weinig tyds, en zy zouden hem zien z tten als Richter, terwyl hy juist niet zegt, ftre.t n"^ ZOUde gefchieden, maar hy preekt alleen van den aanvang §. 6. Zo wordt dan Christus nergens ene verfchyning ter bezoeking toegefchreven , voor hetlaatfte oordeel, terwyl dit altoos aan God den Vader wordt toegekend , zo als in >t byzonder ook de verwoesting van Jerufalem; zie onder anderen m de gelykenis Matth. XXI- en volg. Daar zulks dan behendig gefchiedt, zie ik gene reden , waarom wy in onzen Text alleen aan ene verfchyning ter verwoesting van Teru falem zouden denken, vooral wanneer ene andere verklaring mogelyk is; maar behalven dit . maakt het verband het ondoenelyk, dat wy hier aan ene verfchyning van Christus om de Joden te verderven zouden denken; want wanneer Jefus Leerlingen in het 3. vers vragen na zyne verfchyning, doelen zy geenzins 0* ene IffÏTJi'f Verwoesti"g van Jerufalem; zulk denkbeeld was hen geheel vreemd; zy verwacht  V E R D Ë D lm D, igs Wachteden gene andere verfchyning, datt ene luifterryke ter verlosfing der Joden, gelyk zy daar nog na vragen , even voor Jefus Hemel-' vaart Hand. I: 6. Men zou wel zeggen, dat zy door Jefus betuiging in het einde van het XXIII. Hoofddeel noodzakelyk denken moeften, aan Jerufalems verwoefting; dit erkenne ik, ja! zelfs dat zy, hoe onvatbaar zy andera eok waren , daar aan gedacht hebben , maar geeilzins hebben zy gedacht, gelyk Jefus het ©ok niet gezegd had, dat Hy verfchynen zoude om die verwoefting te verrichten. Wanneer zy dua in het 3. vers na Jefus verfchyning vragen, doelen zy, even gelyk altoos, op zyne luifterryke verfchyning als Mesflas, en onderfcheiden die wel degelyk van de verwoefting van Stad en Tempel; ja! Zy vragen er na, als zynde het hen onbegrypelyk, hoe het een en ander f imen konde beftaan: *t is dus als of zy zeiden, wy moeten u geloven, dat Jerufalem zal verwoest worden , maar hoe is dit beftaanbaar met uwe toekomfte? Ai! Zeg ons wanneer het een en ander zal geleideden ; en, terwyl zy er geen ander denkbeeld aan wisten te hechten , dan dat die verwoefting gefehiedec zoude na dat Jefus zyn Ryk zoude voleind hebben en dus aan het einde der waereld, vragen zy ook na de voleindinge der eeuwen, waar na zy anders zonder reden zouden ge-< vraagd hebben, indien zy zulk een denkbeeld, N a 'twelk;  i96 MARCUS e 5r LUCAS 't welk voor hen het natuurlykfte was, niet gehad hadden. Zy doelen dan met Jefus toekomfte niet op zyne komst ter verwoefting van Stad en Tempel; voor dat denkbeeld waren en bleven zy onvatbaar : Is dit zo, dan kwam het in Jefus antwoord niet te pas hen van zulke verfchyning te fpreken ; :k erkenne, dat men zou kunnen zeggen, Jefus wil hun ongegrond denkbeeld van zyne luifterryke toekomfte te keer gaan, door hen te leren , dat hy alleen verfchynen zoude om Jerufalem te verwoeden j dit zou niet onmogelyk zyn, maar dan zou de Heiland dit voorftel veel duidelyker hebben kunnen en moeten doen, dewyl het er by zyne Leerlingen vooral op aankwam om den aart van zyne verfchyning te kennen; en daaromtrend zou Jefus hen door zyn antwoord nog even onkundig gelaten hebben: moet elk niet toefteinmen, dat 's Heilands Redevoering veel vollediger en duidelyker is, wanneer wy daarin ook voorgefteld zien den waren aart van zyne verfchyning als Mesfias, gelyk blyken zal in ons vers te gefchieden. Daarenboven , het onmiddelyk verband van ons 2,7. vers met het vorige dringt ons om aan gene verfchyning ter verwoefting te denken , maar aan ene als Mesfias : er wordt immers niet alleen by herhaling in dit Hoofddeel van de verfchyningen der valfche Mesfiasfen gefproken , maar zelfs in het onmiddelyk voorafgaande: is dit nu zo , wat moest,  VERDEDIGD. 197 moest men dan ook natuurlyker van den Heiland verwachten, dan dat hy zyne verfchyning tegen die van de zodanigen zoude overhellen : ja! daar hy by herhaling zyne Leerlingen vermaant, om doch niet in die bedriegers te geloven , en hunne verfchyningen niet te achten, of gade te flaan, kwam het allergepast, wanneer hy zynen Leerlingen te kennen gaf, welke de ware aart van zyne verfchyning was, juist overftaande tegen die der valfche Mesfiasfen: daar by komt dat-juist ons vers de reden behelst, waarom Jefus Leerlingen in die bedriegers niet geloven moeften; 'tis wel waar, (yx^ vjant heeft wel eens ene andere betekenis, maar zeldfaam in vergelyking van de gewone; vooral moet men de gewone byna nooit uit het oog verliezen in 't midden ener, redenering; is dit zo, dan is het buiten bedenking, dat ons vers de reden bevat, waarom men inde valfche Mesfiasfen niet geloven moest; maar welke reden zal die 'wezen, indien'hier van ene verfchyning ten oordeel word gefproken? Op deze wyze zou het een en ander dan famenhangen , gelooft niet in de valfche Mesfiasfen, want ik zal onverwasht verfchynen om Jerufalem te verwoeflen. Maar hoe juist is het verband, wanneer Jefus hier den waren aart van zyne verfchyning alsMesfias opgeeft en die voordraagt als de reden, waarom zyne Leerlingen aan die bedriegers geen geloof moeften flaan! en juist N 3 in  19» MARCUS en LUCAS in dien zin en fchonen famenhang befchouwe ik dit vers, gelyk ik nu wat nader ga aantonen. f 7- Vooraf zal ik iets vari het letterlyke der gelykenis zeggen: niets is natuurlyker en gewoner in den blikfem , dan het fchieïyke en kortftondige, zo dat de blikfemftralen in het kortftondigst ogenblik fchynen en ophouden: wanneer dan ene gelykenis van den blikfem ontleend wordt, kan er gene zo natuurlyk zyn, dan, wanneer er gezien wordt op het fchielyk voorbygaan en ophouden der blikfemftralen: hier op nu Wordtjuist in ons vers gezinfpeeld, gelyk zelfs de woorden van het Oosten naar het Westen bevestigen, welke geheel overtollig zyn, wanneer wy hier aan het onvervjaeht fchynen van den blikfem denken, maar van groten nadruk, wanneer wy het fchieïyke van den blikfem onder het oog houden , zo dat de gelykenis dus luidt: gelyk de blikfem, wanneer zy zelfs van het Oosten naar het Westen loopt, haren loop in een ogenblik voleindt, elzo is ook de verfchyning van den Zoon des menfchen. De Heiland leert dan met deze gelykenis; dat zyne verfchyning als Mesfias zeer kortftondig is en wezen moet. Wat is waarachtiger ! wat drukt ons den waren aart van Jefus verfchyning als Mesfias op aarde ook natuurlyker uit! 'm alles dqch bleek dit zyn oogmerk te zyn om maar  VERDEDIGD. i9g maar zeer kort op aarde te verkeren; alles maakte dit noodzakelyk, vooral na zyne Opftanding, wanneer juist zyne heerlyke verfchyning zoude gefchieden: zulks was noodzakelyk om te tonen, dat zyn Koningryk niet van deze wereld was, gelyk ook om alle onheilen te vermyden , welke uit zyn lang verblyf op aarde zouden hebben kunnen fpruiten , en waar tegen de Heiland zo zorgvuldig waakte, vooral door byna nooit zich als Mesfias voor te dragen. Ik behoeve dit niet breder aantetonen, dewyl het algemeen is aangenomen-, dat de Heiland niet lang op aarde, voor al na zyne Opftanding moest vertoeven. f, 8. Dierhalven ftrookt niets beter met de gelykenis en de waarheid, dan deze verklaring; terwyl zy ook volmaakt ftrookt, zo met het gehele , als onmiddelyke, verband: zy ftrookt met het gehele verband, en ftrekt ter beantwoording van de vraag van Jefus Leerlingen na zyne komst, door hen te leeren, dat zy gene andere verfchyning van hem voor den jongften dag verwachten moeften, dan ene kortftondige, en ogenblikkelyk voorbygaande. Kon er nu wel iets noodzakelyker ter onderrichting van Jefus Leerlingen, en tot antwoord op hunne vraag zyn, in 's Heilands gehele ReN 4 den-  £00 MARCUS en LUCAS denroering, dan zulk een voorftel? daarenboven hoe volkomen ftemt het overeen met liet onmiddelyk voorafgaande? hoe krachtig is de drangreden om in die valfche Mesfiasfen niet te geloven ? dewyl die alle een langdurig ryk zouden voorwenden op te richten ; 't is dus, als of de Heiland zeide, gelooft doch niet in die verfchyningen der Mesfiasfen, »t is alles bedrog, en valschheid; want de verfchyning van den Zoon des menfchen, is maar als voor een ogenblik; 't is onbeftaanbaar met het ware Mesfiasfchap, dat de Mesfias lang op aarde zoude vertoeven en hier of daar in de Woeftyne, of elders den grondflag van zyn Ryk zoude leggen. §■ 9- _ De eenvoudige en natuurlyke verklaring van dit 27. vers dus voorgedragen hebbende, ga ik over om insgelyks Het 28. vers te befchouwen. Niet minder verfchillende, dan overliet 27. vers, zyn de denkbeelden der Uitleggeren over dh vers de voornaamfte geeft ons Wolff uit ene verhandeling van Loederus op, alwaar ze tot vyf in foort worden gebracht, terwyl Wolff daar by nog de gedachte van Mank voegt: hoe zeer  V E R D E D I t welk evenwel moest en zou gebeuren : terwyl deze verklaring, behalven dat, aan het zelfde euvel, als de vorigen ook mank gaat, namelyk, aan het fplitfen der fpreekwys. §. 12. Zouden zy dan meer grond voor hunne verklaring hebben, die het dood aas van de gelovigen en de Arenden van Christus uitleggen? Niet alleen is deze verklaring zonder grond, maar zy ftrydt'bok met alles: al wil men die uitlegging daar mede te gemoet komen, dat men de gelovigen als een lichaam befchouwt, en dus het enkelvoud dood aas daar mede doet - 4' ry-  V E R D E D l G D. so£ rymen, zo -zie ik met gene mogelykheid kans om de Arenden in het meervoud van Christus * te verftaan: het zou tyd verkwisten Avezen iets meer over zulke beklagelyke uitlegging te zeggen. Byna is hunne verklaring van het zelfde aloy ■als de vorige, die in het dood aas het bedorven Joodfche Volk, en in de Arenden Christus vinden, zo als hy verfchynen zoude ter verwoefting der Joden: hoe men doch ook hier van de vergaderende Arenden Christus heeft kunnen maken, gaat myn begrip althans te boven. Enigzins beter laat zich hunne gedachte begrypen , die door het dood aas in het gemeen alle goddelozen, die dood in zonden eh misdaden zyn, verftaan, terwyl de Arenden ons zouden uitdrukken de goddelyke oordeelen, welke den Zondaar in den tyd en de eeuwigheid worden toegezonden: maar hoe kunnen alle goddelozen door een dood aas betekend worden? waar is ook een voorbeeld, of aanleiding om Arenden van Gods bezoekingen te verklaren ? men moet alle kundigheden en geleerdheid over hoop halen om zulke verkla.-! ring enigzins dragelyk temaken. *■ 13- .' J3y aldien deze of foortgelyke verklaringen; wel-  hot MARCUS en LUCAS welke haren grond enkel in 'het vernuft of de ' verbeeldingskracht hebben, in aanmerking konden komen, zou ik er nog anderen, aan welke men niet fchynt gedacht te hebben, kunnen byvoegen: by voorbeeld; heeft men het dood aas van de gelovigen verklaart en dé Arenden van Christus: men neme eens, dat-^e Arenden, Roofvogelen zynde, ons op dl" valfche Mesfiasfen zouden wyzen, en dan zour.en wy veel dragelyker verklaring hebben, dan verfbheidene van de vorigen, dewyl er dan uitgedrukt zoude worden, dat de valfche Mesfiasfen zelfs op de gelovigen zouden aanvallen, om de -uitverkorenen, ware het mogelyk, te verleiden. Of wanneer wy het dood aas eens van het bedorven Joodsch Gemenebest opvatteden, en door de Arenden de valfche Mesfiasfen verftonden, zouden wy dezen zin krygen, dat de valfche Mesfiasfen in groten getale onder de Joden zouden opftaan, om dat Volk zynen gehelen ondergang te berokkenen. En kon men het dood aas van de goddelozen in het gemeen verklaren, en de Arenden van de valfche Mesfiasfen, dan zouden wy ook nog dezen zin krygen, dat 'er valfche Leeraars zouden opftaan , welke de zondaren in het verderf zouden ftorten. Doch alle deze en diergelyke verklaringen zyn luchtig opgetrokkene gebouwen zonder grond-  VERDEDIGD. $o? grondflag, dewyl ze alleen aan gisfingen haren oorfprong verfchuldigd zyn, gelyk nader blyken zal. §. 14. Zouden "zy ondertusfchen de rechte mening van den Heiland niet getroffen hebben, welke door het dood aas het Gemeenebest der Joden verftaan, en door de Arenden de Romeinfche Legerbenden , welke zouden aanrukken om dat volk geheel te verwoesten ? deze verklaring doch fchynt geenzins willekeurig, dewyl er niets natuurlyker is, dan dat een bedorven volk by een dood aas vergeleken wordt; ge-, lyk er zo ook zelfs voorbeelden zyn, dat krygsknechten, of legerbenden by Arenden vergeleken worden: doch daar ik ten duidelykften mene bewezen te hebben, dat er in het vorige vers geenzins gefproken wordt van Jerufalems verwoefting, is deze verklaring, al ware zy anders nog zo gegrond, geheel onbeftaanbaar: maar al koude zy ook met het verband overeengebracht worden, zal zy by ene naauwkeurige befchouwing genen grond hoe genaamd blyken te hebben ; want de vraag is niet, of men een bedorven Volk by een dood aas kan vergelyken, insgelyks niet of men door Arenden krygsknechten of legerbenden kan verftaan, maar of het verzamelen van Arenden by eeri éod aas ons natuurlyk uitdrukt, het verwoeden van  iioS MARCUS EN LUCAS van een Volk door Krygsknecbten, en dit ontkenne ik, gelyk ik nu wat nader ga aantonen. §■ Ï5Ï Wanneer wy fpreekwyzen hier of daar aantreffen, of in de famenleving horen bezigen, zyn wy immers niet gewoon dezelve woordelyk te verklaren en op te vatten; wanneer men de fpreekwys lupus eft in fabula uitleggen zal, is niemand zo zinneloos van op te geven, wat lupus en wat fabula betekent, maar men neemt de fpreekwys in zyn geheel: insgelyks, wanneer men den zin der fpreekwys ne futor ultra crcpidam wil voordragen, zal men niet verklaren, wat futor kan betekenen, en wat crepida uitdrukt, maar de fpreekwys in haar geheel befchouwende, ontleent men derzelver verklaring van het derde van vergelyking: wanneer men in onze taal die laatfte fpreekwys gebruikt, en zegt Schoemaker boud u by uw leest, zai niemand op de gedachte vallen om ter verklaring dier fpreekwys aan te wyzen, wat een Schoemaker en wat een leest al kan betekenen: het is onnodig meer voorbeelden aan te roeren, dewyl niemand enigzins in bedenking zal nemen om aan het gezegde te twyffelen: op dien zelfden voet nu moet men ook de fpreekwyzen, die in de gewyde bladeren voorkomen, behandelen; maar hoe ongelukkig! die al-  V E R D E D I G D. 209 algemene regel fchynt men niet toepasfelyk geoordeeld te hebben op de gewyde Schriften: daar doch heeft men en fpreekwyzen, en gelykenisfen woord voor woord willen verklaren, en gelyk men zich daar door belagchelyk heeft gemaakt, heeft men daar door ook de Bybelverklaring op losfe fchroeven gefteld, en de vyanden van den Godsdient, de fchoonfte ger Jegenheid gegeven tot fpotterny. §■ li ïk kan niet nalaten met een en ander voorbeeld myn gezegde op te helderen : wanneer de Heiland zegt Matth. VII: 6. geef bet heiligt den honden niet, en werp de peerlen niet voor de zwynen, heeft men onderzocht, wat men door het heilige, wat men door peerlen , door honden en zwynen te verftaan heeft, daar men de fpreekwys in haar geheel moest nemen, dewyl zy niet anders zegt, dan gene weldaden aan onwaardige te bezvyzen , gelyk de Opperfte Wysheid zegt, Spreuken IX: 7. Wie den /potter tuchtigt behaalt zich fchande. Wat heeft men ook niet al ter verklaring van Matth. IX: 16, 17. aangevoerd! wat heeft men van die lappen en Iedere zakken niet al gemaakt, terwyl die fpreekwyzen niet anders zeggen, dan dingen by een voegen, die niet by elkander horen.- even gelyk wy zeggen foort by foort, of alles op zyn pas. Ik zou dus voort kunnen pan, en ene menigte van Bybelfche fpreekwy* O zea  \ cio MARCUS i n LUCAS. m kunne-n aanhnajen en aantoonen, hoe men fe'iatten van letterkeniys heeft verkwist, om het natinrlyke- en eenvoudigs daar mede te verfti ken; ik zou. van de fpreekwyzen tot de gelykenisfen, vooral van den Heiland, kunnen overgaan om te doen zien, hoe men het derde van vergelyking uit het oog verloren hebbende, tot de ongelukk'igfte verklaringen en uitr leggingen is vervalen. Maar de aangevoerde voorbeelden zyn genoeg ter bereiking van mvn oogmerk, waarom wy nu kunnen overgaan ter beftkhouwing yan onze fpreekwys. §• 17. Het komt er dan niet op aan wat een dood aas al betekenen kan, en welke betekend met het verband ftrookt; het doet ook niets ter zake, dat wy weten, wat men al by Arenden heeft vergeleken: neen ! wy moeten de fpreekwys in haar geheel befchouwen: waar een dood aai is, daar vergaderen de Arenden.- fehoon ik geloye, dat de A-enden als vleeschetende vogelen op een dood aai) wanneer zy het aantreffen, aanvallen en het verflinden , zou het er echter niet eens op aankomen, al ware zulks gene eifchap dier vogelen; ?t zou genoeg wezen, dat die fpreekwys in Christus tyd in gebruik was, gelyk zy zekerlyk by de Oosterlingen al zeer oud; is geweest, zie Job XXXIX : 33.; dit merkte ik aan, om dat fommige fchynen getwyffeld te hebben, of de Arenden wel' op een dood aai aan-  VERDEDIGD. 2lI aanvallen ; zo dat al moeft men zulks ontkennen , de fpreekwys daarom den zelfden zin zoude opeveren, en haren fpreker niet onwaardig zyn , dewyl wy woorden en fpreekwyzen'bezigen naar het gebruik en niet naar wysgerige gronden. Öndertusfchén zeide ik te geloven, dat de Arenden ook een dood aas eten, zowel alslevendige fchepfelen.De fpreekwys veronderftelt dan, dat de Arenden op een dood aas aanvallen en het zelve verllinden: ja! zy zegt meer, namelyk, dat de Arenden by een dood aas vergaderen: dit kan men best begrypen wanneer wy denken hoe het met deKraaijen by een dood aas toegaat; in weinig tyds komen zy van alle kanten toevliegen, in ene verbazende menigtp , waar over men zich verwonderen moet; dat vergaderen der Arenden by een dood aas is juist dat geen , 't welk ons de bedoeling dier fpreekwys moet leeren ; dit zeot dan de fpreekwys, overal, waar iets vreemds, iets nieuws, iets zeldfaams , iets voordeligs is, is een grote toevloed.- ene waarheid, welke door de ondervinding dagelyks bevestigd wordt; hoe ras is er niet een hoop volks b'yeen, wanneer er iets, zomtyds zelfs van geen belang, voorvalt? en verfchynt er een vreemd, en groot Perfonaadje, hoe verbazend is de toeloop? zo ik mene, kan nu de fpreekwys gene andere betekenis, hebben, dan deze, en dus zyn alle de uitleggingen, welke men daar van gemaakt heeft, onbeftaanbaar. O a j. ig.  na MARCUS ek LUCAS §. 18. Vraagt men nu wat de Heiland met die fpreekwys heeft willen aanduiden ; 't is allernatuurlykst! dit, namelyk, dat de Mesfias; wanneer hy bekend wierd, een groten toeloop zoude krygen, dat men den Mesfias van alle kanten zoude komen opzoeken. Wat nu was waaracht'ger dan dit gezegde, moest Jefus zich niet gedurig van het volk wegmaken? wierd de toeloop niet van dag tot dag groter, wanneer hy ergens zich openbaarde; klaagde hy niet dat de Zoon des menfchen niets hadde, waar hy het hoofd gerust en eenzaam konde nederleggen; dit nugefchiedde, daar hy zich niet openlyk voor den Mesfias uitgaf, wat zou er dan niet wel gebeurd wezen, wanneer hy zich als Mesfias had geopenbaard. Kon men van Joden ook wel anders, verwachten, daar al hunne denkbeelden op hunnen Mesfias gevestigd waren. Hoe natuurlyk ftrookt deze gewisfe en eenvoudige verklaring nu ook niet met het verband; alles heeft nu betekenis en famenhang: y»o zo wel als de fpreekwys, terwyl in het verband de zin hier op neder komt, wacht UL. ■voor de valfche Mesfiasfen, want de komst van den Zoon des menfchen van den waren Mesfias moet, en zal, om de gewiebtigfie redenen, alleen kortfiondig zyn, want vertoefde hy lange op aarde, men zou van alle kanten tegen het Goddelyk oogmerk aan tot hem famen* vloeien, gelyk Arenden by het dood aas vergaderen. Geschenk 6 2-216  BOEKBINDERIJ BOUWERIKS AMSTERDAM  ï