VIERTAL over de beoeffening van den christelyken G O JD $ JD IJE WSTi door BERNARDUS van MARKEN; Predikant te HOORN. Te HOORN, By JAN B RE EBA ART, 17 9 9.  Uitgegeven, na voorgaand onderzoek en goedkeuring der Eerw. Clasfis van Hoorn.  TTJ O M JB EJBL1CMT» art ^3Cy ontfangt, Geliefde Medechristenen! in dit werkjeneen viertal Leerredenen, welke ik in het laatst van 't voorgaande en in het begin van dit Jaar voor myne Gemeente, niet zonder nut en zegen, gehoudenheb. — over het oogmerk, waartoe ik dezelve deed, en de uitgave derzelven, wilde ik u vooraf 't een en ander berichten. Dat de Christelyke Godsdienst by veele onzer land' genoten in deeze dagen gering geacht wordt; dat het ongeloof ook onder ons onbefchaamdhet hoofd opfteekt; en het Euangelie by de meeste belyderen van den weldadigflen Godsdienst zeer weinig invloed heeft op 4 * &  4 VOORBERICHT". de gezindheden en gedragingen, is voor een ieder t die geen vreemdeling is ten aanzien van den ftaat des Christendoms in onze, zoo genaamde, verlichte eeuw, duidelyk. Byde treurige bepeinzing van 't een en ander dagt ik menigmaal by my zeiven aan de oorzaak daar van. — is zeker, dat de fchriften, die zints verfcheiden jfaaren verfpreid zyn , waarin het Christendom , V zy meer openlyk, 't zy meer heimelyk, on~ dermynd wordt, cn die by veele gretig geleczen wierden ; dat de geest van losbandigheid, die zedeloosheid, en deeze wederom ongodsdienftigheid en ongeloof gebaard heeft, daar aan veel hebben ioegehragt: maar behalven dit, komt ,t my voor, dat de oorzaak daar van ook in de leerwyze, en in de vermenging der Euangelie-leer met menfcheJyke vindingen te zoeken zy; deeze heeft maar al te veel by de toenemende verlichting toegebragt, om den Christelyken Godsdienst ongunflig te doen beoordeelen, er een afkeer van in te boezemen; om de verftanden, vooral van jonge lieden , voor de verleiding van het ongeloof bloot te flellen; en tevens veroorzaakt, dat de Godsdienst meer ah een zaak van befpiegeling, dan van beoeffening befchouwd wordt.  r O O R B E R I C II T. s wordt. — en is dit zoo, dan is V voorzeker in deeze dagen de plicht van ieder Leeraar van den Euaigelie-Godsdienst, om dit kwaad tegen te gaan, en de , bronnen daar van te floppen, eer hetzelve langs hoe meer doordringe; en dus, om zóó den Godsdienst van het Euangelie te leeren en te prediken, dnt die, ontdaan van alle fchoolfche geleerdheid en menfehelyke keringen, zich aan ieder voordoet, als een Godsdienst juist berekend naar onze behoeften, en welks beoeffening allerredelykst, allervoordeeligst is, en met, onze gewigtige beftemming en vorming voor de eeu-< wigheid in een naauw verband ftaat, ten einde de Toe-> hoorders het gevoelen mogen, dat het Christendom eene heilzame inrichting is ; dat men, om een gelukkig mensch te zyn, om voor eene zalige eeuwigheid ge* vormd te worden, het Euangelie geloven en waardig het zelve moet wandelen. — En ( Godezy dank ) dat er in de Hervormde Kerk een aantal Leeraaren zyn, die zich hierop zints een geruimen tyd hebben toege* legd. — T was de overweging van ,t een en ander, welke my ook aanfpoorde, om eens opzettelyk in drie Leerredenen, den Euangelie-Godsdienst van diezy^ * 3. de  VOORBERICHT. 7 „ bekommeren over een meerdere vorming voor de eeu„ wigheid. — maar wat zullen wy zeggen? — zulk „ een richting,zulk een loop, had nogtans het Chris„ tendom onder het beftuur van den Heere Je fits „ Christus; en hier zwygen wy met aanbiddenden „ eerbied en verwondering! — en met deeze taal femme ik hartelyk in. Het is zoo; veele leden onzer Gemeenten hebben tegen deeze wyze van voordragt, tegen het prediken der zedeleer van het Euangelie eene vooringenomenheid; dezelve behaagt hun niet; zy zyn door vooroordeelen bezet; maar ook dat behoort den Leer aar, die van zynen plicht overtuigd is, en in die overreding leert: 't is de Heere die my oordeelt, niet te rug te houden; hy moet, ja , allen alles zoeken te worden, maar nimmer ten koste van de waarheid, zoo als die door Jefus en zyne Apostelen gepredikt is, of van de eer van den Godsdienst van het Euangelie; of behoort het niet tot het prediken van 't Euangelie, den Gods-, dienst van deszelfs beoefenende zyde, en het naauw verband dat er is tusfchen de betrachting van de plichten der godzaligheid en het eeuwig geluk van menfchen, * 4. voor   T E X T. Want myn Juk is zacht, en myn last is ligt. Cjrodsdienft is een behoefte voor den Menfch; maar er is geen Godsdienft, die zoo heilzaam, zoo gelukbevorderend, en voor het Menfchdom zoo berekend is, als die, welke Jesus Christus en zyne Apostelen gepredikt en op Aarde gevestigd hebben, men moge denzciven van te groote ftrengheid befchuldigen, deszelfs voorfchriften lastig en hard noemen, om dat die tegen onze zinnelyke cn verdorvene neigingen ftryden; om dat deszelfs beoeffening ftryd, opofferingen vordert, tot welke de zinnelyke menfch zeer ongenegen is: het tegendeel is waarheid. — wanneer wy er onpartydig over oordeelen, en denzelven in het rechte licht befchouwen, dan doet die zich allerbcminlykst voor; en wy gevoelen 't, welk een dank wy aan God verfchuldigd zyn, dat hy ons met de bekendmaking van zulk eenen Godsdienft begunftigd heeft niet alleen, maar ook hoe belangryk 't is voor het geluk der menfehen, eri van ons, dat dezelve recht gekend, en bcoelfend worde; en 'tis van deze beminnelyke zyde, dat ik ü het Christendom thans zal voorftellen; — Is et dan iemand die over de ftrengheid van Jesus Godsdienft klaagt, en zich daar door tracht te ontdoen van de verplichtingen, welke als Christen Yoor zyri A 2, reke-  4 D£ EEOEFFENÏNG VAN DEN CHRISTELYKEN rekening liggen, of die de betamèlykheid ennuttig-v heid van denzelven wel erkent, maar voordeszelf< beoeffêning fchrikt, om dftt het groote gros zegt. datzy onaangename en ondoenlyke dingen vordert: hyluisterenaarde taal van Jesus: Myn Jtiki: zacht, en myn last is ligt; en hy late zich daar door overreden, om in de beoeffening van denzelven zyn rast en geluk te zoeken. — en ach! hoe gezegend zoude my dit uur zyn, indien myn tegenwoordig voordel u den Euaugelie-Godsdicnft beminlyfcer maakte , en valfche vooroordeelen daar tegen uit denwég ruimde! — Goddelykejesus! druk daartoe uw eigen woord diep in onze harten, 't zy zoo! Laat my u — eerfi' den letterlykën zin van 'slleilands gezegde doen verfraan, —ten tweede, by de Waarheid van hetzelve nader doen ftil (laan, — tui derdz, een en ander bedenking uit der. weg ruime:?, en ten vierde, u uit dit oogpunt de bedeffpning van den EuangeKé-Gödstfienft aanpryzen. 3 I. Ik begin met de letterlyke verklaring myner texïwóo'rden, welke de Zaligmaker fprak, om zyne liefdevolle vermaning, vs. ?8. en 29. vermeld, aan te dringen, en dus te meer ingang te doen vinden;' 1 een  ^ DE BEOEFFENING VAN DEN CHRISTELYKL.AT maken, dan zal Jefus Juk zinnebeeldig teekenen de dienfibaarheid aan zynen Godsdienst; en zyn Last, de plichten welke daaruit voortvloeijen; fchoon 't zeker is , dat het een aan het ander naauw verbonden is; en beide denkbeelden, in dat eene, beoef•fening van Jefus Godsdienst, zamenkomen. B. En wat getuigt nu Jefus van zynen Godsdienfl, en deszelfs voorfchriften ? myn Juk is zacht, en myn last is ligt. De woorden door de Onzen zacht en ligt vertaald geven in de zaak byna het zelfde te kennen; het eerfte betekent eigenlyk nuttig, aangenaam, voordeelig, goedertieren; het laatfte betekent,'zoo wel zacht, niet lastig, a!s ligt: gy ziet dus, dat de denkbeelden, welke deeze woorden ons geven, zeer nauw aan elkander venvandfchapt zyn; — en pasfen wy nu deeze betekenisfén toe'op het hoofddenkbeeld, dat de kundigheden Jefus juk en last ons verfchaffenj dan zal de zin van ons textvs. deeze zyn: —de beoeffening van mynen Godsdienst is niet lastig, of zwaarJ maar gemaklyk, aangenaam, voordeelig; in tegenoverftelling nam: van den Joodfchen Godsdienst, zoo als die thans zeeT misvormd was ; van de voorfchriften der Pharifeen, die zware lasten oplegden, en gelyk de Heiland Matth. zzni: 4. zegt, kwalyk om te dragen. De last nam: welken de Joodfche Godgeleerdea het  GODSDIENST AANGEPREZEN. l§ ly zyn van dien aart, dat zy eene vartzelfsheid, cerié bnweerflanelyke neiging tot het beoeffenen van de Euangelieplichten yerwekkettï — de drangredenen welke de wet tot het onderhouden van derzelver eifchen oplevert, zyn zeker ook krachtig op zich zelve, maar niet voor den menfch, die aan duizenden' overtredingen fchuïdig ftaat; maar die van het Euangelie zyn naar des zondaars behoefte bere~ kend; of kan er iets krachtiger worden üitgedacht^ om op het hart van den fchuldigen menfch te werken, dan de verzekering van Gods ontfermende liefde eri genade jegens hem, waardoor hy geneigd: is zyne overtredingen uit te delgen, zyn fchuld té vergeven ? — de zachtmoedige Joannes kende dé kracht van deze drangreden zoo wel, en had er zoo> veel mede op , dat hy ze in zynen brief gedurig voorftclt; 'tis toch: Wy hebben God lief, óm dat hg. ons eerft heeft liefgehad. — kan er 'iets krachtiger zyn, om den met fchuld beladen menfch tot het bewaren van Jefus geboden aan te fporen', dan de yerlosfmg, die wy om niet, door zyn bloed hebben; eene verlosiing zoo geheel ert volkomen", dat ervoor ons niets overig b'yft, dan dankbaarheidPaulus en Joannes gevoelden dit, Wanneer zy deze drangreden zoo dïkw\s bezigen: 'tis toch: wandelt in de liefde, gelyk Christus ons heeft lief gehad. — hier aan hebben wy de liefde gekend, dat hy zyn Ie4 yen voor ons gefield heeft., en wy zyn fchuïdig malkander lief te hebben. — zeker Toeh. hem, die de kracht dezer drangredenen gevoelt, zal 't ligt worden B a. Jefus  ÏO DE BEOEFFENING VAN DEN CHRIS TELYKElf Jefus lesfen op te volgen. — en wy zien hier uit, (op dat ik zulks in het voorbygaan opmerke ) dat de Godsdienftleer van het Euangelie, met de Zedeleer in een jaaauwverband ftaat, en dat de eerfte van zeer veel gewicht is, om de zedelykheid te bevorderen en aan te kweken; en waarom dan de eigendomlyke leer van het Euangelie verdonkerd en misvormd, gelyk in onzen tyd de gewoonte is , terwyl men met de zedeleer zoo veel opheeft, en dezelve hoog verheft? — Godsdienft en zedeleer, kunnen, 2al de laatftc invloed hebben, myncs inziens, niet van den anderen gefcheiden worden; de eerfte is dienftbaar aan de beoeffening van de laatfte. liet is waar Toeh. dc leerling van Jefus is zwak, in en buiten zich ontmoet hy fterken tegenftand, om zyne bevelen te volbrengen: maar in zyne leer heeft hy ook dc duidelykftc en uitgcbrcidfte beloften van hulp en onderftand, en moet dat hem het niergemakryk maken? zoo dra ik my in eene onderneming verzekerd kan houden van de noodige hulp en onderftand, welken ik daartoe behoeve , zoo dra is de opgegeven taak immers niet meer 7.00 moeilyk: maar nu, zyn niet de beloften van Jefus in dezen gerustftellend ? heeft hy niet zyn geest toegezegd; aan de Kerk gefchonken? woont die niet in het hart der geloovigen ? komt die geest hiet de zwakheden te hulp ? is hy niet meerder, die In hun, de geloovigen nam: is, dan die in de waereld is ? is die geest aan ons niet in de belofte gegeven? in den Doop verzegeld ?verzekeren niet de ftpostelen den Christenen, ajan welken zy fchryven, dat  GODSDIENST AANGEPREZEN. 21 $at de geest in hun was,* en kunnen wy dan over machteloosheid klagen ? neen myne Broeders! wy vermogen alles door Christus, die ons kracht geeft. En wat de belooning betreft, welke, aan de be©effening van Jefus Godsdienlt is vastgemaakt, hoe fchoon is die, hoe aanmoedigend; hoe gefcfaikt, om dezelve, hoe veel llryd en waakzaamheid dit ook vereifchen mogen, ligt te maken. — een Krygsheld, die den lauwertak van overwinning zich als op eenen affland ziet toegereikt, wordt moediger» ontziet geen moeite en gevaar, om dien in handen te krygen; alles wordt hem daar door ligt: zoo is 't ook met den dienaar van Jefus, die zyn oog op den genadeloon, welke het Euangelie hem toezegt» gevestigd houdt; en hoe uitnemend is die niet; hoe fchoon is niet het vooruitzicht, 't.welk het Euangelie oplevert ? niet minder dan eene eeuwige fceerlykheid, een ftoorloos genot van alle vreugde en zaligheid! — wie zoude niet gaarne en gewillig vanverfcheidenegenoegens en vermaken afzien, om er de hoogfte en beftendige voor in te ruilen ? wie zoude zich geen,moeite en arbeid getroosten, als hy verzekerd is eenmaal van dezelve te rusten? heeft een zondenflaaf, een verachter van Jefus en zyn Euangelie ook zulke verwachtingen? neen Toeh. wanneer het uur zyner ontbinding daar is ; dan is hy verlegen, arm, rampzalig. '— de Christen daarentegen zalig en vrolyk; in die verwachting : ik zal met mynen Heiland verheeriykt worden , daar zyn daar hy is; en voor al den ftryd hier B 3- op  %2 m BEOEFFENING VAN DEN CHRISTEL YKEN pp aarde, den palmtak van eeuwige hecrlykheiu deelachtig worden. — zie daar dan: Jefus juk ié, zacht, zyn last ligt. ï I I. Dan daar er tegen deze uitfpraak van Jejhis by den een of ander bedenkingen kunnen opkomen, zoo wilde ik, in de derde plaats, nog met een woord iets ter wegneming van dezelve zeggen. A. Men zoude kunnen denken, indien Jefus uitfpraak waar is, hoe komt het dan, dat de Euange3ie-Godsdienft zoo weinig betracht wordt; en ten aanzien van de beoeffening by zoo weinige van deszelfs belyders ingang vindt? — 't kan toch niet ontkend worden, de ervaring leert het, dat de menigte, welke de leer van Jefus belydt, dezelve in daden niet teoeffent. — deze bedenking, hoe waarachtig op zich zelve, doet evenwel niets te kort aan de zekerjeid van 'sHeilands woord: myn juk is zacht, myn last is ligt. — want deze uitfpraak fluit geenzins in zijch, dat er geen opoffering of ftryd met de beoeffening yan Jefus Godsdienft zoude gepaard gaan, dat er geen tegenftand daar tegen by den zinnelyken en verdorven menfch zoude te ovenvinnen zyn. — jaeenToeb. 'teen en ander is even waarachtig; en daarin  GODSDIENST AANGEPREZEN. &5 daarin ligt de grond, dat het Christendom by de meesten in woorden beftaat, en niet in kracht. — door de zinnelyke vooroordeelen verblind, en aart de begeerlykheden des vleefch verflaafd, miskent men den waren aart der plichten, welke het Euangelie vordert; men heeft aan de ftryden opoffering, welke met de beoeffening derzclve gepaard gaat, geen lust; men zet er zyn hart niet op; de hoogere kracht, welke ons daar toe alleen kan in ftaat Hellen, ziet men yoorby, waardeert nog zoekt men niet; de waereldliefde zit zoo op den throon van het hart, dat men over het zachte en ligte van Jefus Godsdienfl niet eens met ernft nadenkt; den aart van deszelfs bevelen niet onderzoekt, maar zich met een bloote belydenis te vrede (lelt. — hier komt by de natuurlyke traagheid, afkeeiighcid en zorgeloosheid in de zaken van den Godsdienfl: deze zyn oorzaak, dat er geep hand aan de ploeg geflagen wordt; of dat men blyft die men is; in zyn ouden levenstrain voortgaat; zich met deze en gene uitwendige plichten te vrede Hellende, die ver af zyn van den waren geeft des Christendpms. uittedrukken, B. Eene tweede bedenking is deze: er zyn in de fchriften des N. Verbonds toch gezegden, die tegen Jefus uitfpraak fchynen in te loopeit: by voorb: allen die godzalig willen leven in Christus, die zullen vervolgt worden; dat men door veele verdrukkingen moet ingaan in het Koningryke der Hemelen; dat het pad der deugd een fmal pad is j cn dergelyke: D 4, dan   T È X Ti Maar. de Godzaligheid is ïot allsdingen nut. Even godsdienftig leven, naar de voorfchriften Vaü het Euangelie, is niet alleen onze plicht, maar ook ons belang; Gods bevelen, die hy ons door Jefus en zyne Apostelen gegeven heeft, maken de wet mit onzer gelukzaligheid. — allen hebben zy betrek* king op ons zeiven, op ons nut, op de grondlegging, bevestiging en uitbreiding van ons geluk. —■ 'tis er derhalven verre af, dat een godsdienftig leven, zoo als men dikwils meent, gelukverftooreml zoude zyn, en öns in droefgeestige fuffers en dwepers zoude veranderen: want zoo zeker het is, dat God, om zich zelfs wille, dat is wegens zynehoogfte voortreffelykheid, onze hulde en gehoorzaamheid verdient, zoo waar is het ook, dat wy, door de getrouwe vervulling onzer plichten, niet Hem , maar ons zeiven nuttig zyn. — myn tegenwoordig voorftel zal gefchikt zyn, om u daar van te overtuigen ; terwyl ik my ten volle overreed houde, dat er geen gefchikter middel is, om menfchen tot de beoeffening van het Christendom aantefpooren, dan , by eene voordragt van de inwendige voortreffelykheid van Jefus voorfchriften; waar over ik u in myn laatfte avondbeurt onderhield, ook die aanpryzende redenen te voegen, die van het nut van derzelver C 2 opvol-  50 de beoeffentng van den christelyken De vreeze des Heeren, zegt Salomo, is een fpring-ader des levens, om af te wyken van de {frikken des doods— Spr: 14: 27. En even gelyk de ware godzaligheid onze gezondheid beveiligt; zoo is zy ook de veiligfte befchermftervan ons vermogen. — 't is zoo: de deugd wordt aan deeze zyde des grafs niet met goud en zilver, met aanzienlyke fchatten beloond; want naaf de tegenwoordige treurige gefteldheid der dingen, ftaat dikwils ons niets meer in den weg ter verkryging van goederen, dan juist onze braafheid en naauwgezetheid: met dat al is de godsvrucht evenwel nuttig tot een gerust bezit van 't geen wy hebben.— zy doet ons niet alleen getrouw, vlytig en eerlyk zyn in alle onze bezigheden, maar "zy behoedt ons krachtig tegen den verkeerden aanleg en het misbruik onzer verkregene goederen. alle vermindering en verlies van tydelyk vermogen, voor zoo ver het van verkwisting, tydverzuim, of1 andere zondige neigingen herkomftig is, is den waren vromen onbekend.— en hoe veele bankroeten, met derzelver hoogfttreurige gevolgen, zoo wel voor den verkwister en bedrieger zeiven, als voor zoo veele anderen, die in dezelve worden ingewikkeld , zouden in 't geheel niet beftaan, wanneer ware godzaligheid meer onder de. menfchen plaats -had? om nu niet te zeggen, dat God zelfden deugdzaamen zynen zegen en befcherming in dit leve* heb-  BODSDIENST ALS VOORDEELIG VOORGESTELD. §* hebbe toegezegd, zoo ver 't hier, onverminderd zyn hoger geluk, gefchieden kan. Eindelyk; de godzaligheid verfchaft ook het recht genot van de genoegens, welke Gods goede voorzienigheid ons te iïnaken geeft. — 't is er ver af, Toeh'. dat de godsdienst ons het genot van de genoegens dezes levens ontzeggen zoude, in zoo ver nam: als het genoegens zyn, die ons niet verlagen en langs hoe meer geheei zinnelyk maken: zy laat ons vry dezelven genieten niet alleen, maar zy zet aan het genot een fyner vermaak en aangenaamheid by, 't geen de kinderen der waereld niet kennen. —dè godvruchtige ,wiensverftandbehoorlykverlicht is, geniet en fmaakt alle geoorloofde genoegens dezes levens dubbcld; dewyl hy dezelveri zonder onrust des gewetens, en als gefchenken erl liefde-bewyzen van zynen verzoenden Vader geniet: want in alles, wat zyne zinnen ftreelt, zyn lighaam verkwikt, en hem aangenaam is, ziet, gevoelt en fmaakt hy de goedheid van zynen Hemelfchen Vader, die hem zoo gunstryk en genadig is : voor dit genot heeft dc wufte waereldling in 't geheel geen gevoel; maar even dit maakt den deugdzamen elk zinnelyk genoegen recht fmakciyk, dat hy daarin ziet en fmaakt, hoe goed de Heere zy. — hem is de fchoone natuur tweemaal fchooner, dan den blooten natuurkenner, dewyl hy dezelve van alle zydert irefchouwt, als een fpiegel der wysheid, goedheid D 2i «I  5<5 DE BEOEFENING VAN DEN CHRISÏELYKEN Neen, Toeh. de godzaligheid doet liefde en eendracht heerfchen, maakt een ieder in zyn orderfcheiden rang en betrekking nuttig voor het algemeen belang. — vormt rechtvaerdige regenten, getrouwe ingezetenen; bevordertnaariligheid,fpaarzaamheid, arbeidzaamheid, vreede en ffille rust.— zy maakt den mensch vriendelyk, befcheiden, zachtmoedig in de onderlinge verkeering; zy doet de huwéiykstrouw onfehendbaar weezen, overfpel, ontucht, hoerery wyken. — zy maakt dienstvaardig, behulpzaam, weldadig; oprecht in woorden en gebaaren; getrouw in het houden van woord eri verbindtenis; verzoenbaar, vergevensgezind, en wat diergelyke gezellige deugden meer zyn, die niet weinig het maatfchappelyk geluk bevorderen, en niet onder het bereik der menfehelyke ftaatkunde vallen. O! hoe gelukkig zoude ons land zyn, indien de godzaligheid door alle de ingezetenen beocffend wierd! En van hoe veel waarde, Toeh. is dan niet de Christclyke Godsdienst voor eene maatfehappye ! — een der voornaamlte vyanden van denzelven f Lord üolingbroke ) belydt openlyk , dat zy, die voorwenden, dat het Christendom, zoo als hetzelve in het Euangeliumgeopenbaard is,niet voordeeligzyvoor 4e burgerlyke maatfehappye, genoegzaam ontbloot moeten zyn van verftand; en hy maakt geene zwartheid, om de ftaatkunde van Coniïantinus te pryom dat hy het Christendom in zyn ryk heeft inge-  GODSDIENST ALS VOORDEELIG VOORGESTELD 5? ingevoerd, als zynde het best gefchikt van alle Godsdienften , om de rust en goede orde te bevorderen, om de oproeren en verdeeldheden te beteugelen, en de onderdanen aan zyne regering te onderwerpen: dit is zeker een getuigenis, dat den Euangelie-godsdienst eer aandoet; en 't is allerbefchaamenst voor hen, die den naam van eerbiedigers van dien godsdienst dragen, datzyin hunne betrekkingen zich aan denzelven zoo weinig laten gelegen zyn, en dien niet op alle mogelyke wyze zoeken te bevorderen. En wat volgt uit dit gezegde? zeker dit, Toeh. dat zy, die den Christen Godsdienst beftryden, alle pogingen aanwenden, om deszelfs invloed op de harten en gedragingen te verzwakken, en denzelven, onder voorgeven van de menfchen te willen verlichten, pogen uitteroeijen, verklaarde vyanden zyn van den burgerftaat. — en ach ! hoe treurig is 't ten deezen aanzien in onzen tyd. — God behoede ons, dat de kracht van den godsdienst niet meer verzwakt worde onder ons; dat de verleiding tot afval geen meer voet kryge, en de uitwendige gedaante van godsdienst verloren ga! brengt toch gy allen, die Godsdienst en Vaderland waarlyk lief hebt, daar aan het uwe toe ik kan niet afzyn, om by deeze gelegenheid ter herhaalde lezing aan te pryzen, zeker onlangs uitgekomen klein en min kostbaar (tukje , getyteld: Waarfchouwing in de allerbelangrykfie zmk, aan min geoefend en en jonge lieden: 't welk, D 5. vok  5* DB BEOEFFENING VAN DEN CHRIS TELYKEN volgens het voorbericht, voor behoeftige lieden, die belang feilen in de zaak van het Christendom, voor niet te verkrygen is. 11L Zoo heb ik u dan, G. H. de godzaligheid, of gelovige beoeffening van Jeius Godsdienst, in een en ander opzicht van de voordeeligfe zyde leeren kennen. — eris nu niets anders overig, dan dat ik uit dien hoofde , dat de godzaligheid tot alle dingen nut is, u met Paulus vermane; oeffen uzeiven dan tot godzaligheid: en wie, Toeh. die met zyn eigen belang raadpleegt, kan daar nu iets tegen hebben ? wie, die lust heeft in dagen van het goede, en aan zyne volmaking arbeidt, gevoelt niet het belang, om deeze vermaning op te volgen? — beoordeelt toch het nut der godzaligheid naar waarheid, en niet naar uwe zinnelyke vooroordeelen; of naar het richtfnoer van menfchen, die, fchoon zy anders brave menfchen mogen zyn, de godzaligheid misvormen, en den Waereldling in den waan brengen, dat een godsdienflig leven een fomber en naargeestig leven is: die waarlykgelukkigwiIzyn,ookhierop aarde, moet zich oeffenentot godzaligheid; niemand heeft uit een ongodsdienftige en zinnelyke levenswys ooit eenige wa-  GODSDIENST ALS VOORDEELIG VOORGESTELD. 55 ware weldaad en zegening genoten, die hem verhoogde tqt zyne waarde en oorfpronkelyke beftemming, of zyn wezcnlyk geluk bevorderde.—een zondige zinnelyke levcnswys is van duizende kwellingen, onrust , befchuldigingen des gewetens, te leurftellingen vergezeld: dat de waereldvriend in deeze onbefchroomd zegge, al wat hy hieromtrent by ervaring ivete;maar dat ook hy, die van het pad der ondeugd tot dat der godsvrucht zich bekeerd heeft, getuige, welk van bcidx; hem het meeste nut en voordeel aanbragt. — Neen, Toeh. 't is niet te vergeefsch God te dienen en zyne geboden te bewaren; onze plichten en belangen zyn naauw aan elkander verbonden ; dat is zoo zeker, dat iemand, die zynnatuurlyk verftand gebruikt, daar van moet overreed zyn: en waarom, waarom zouden wy dan weigeren ons te oeffenen tot godzaligheid ? — ik zal thans deeze vermaning niet aandringen uit hoofde van uwe verplichting , als Christenen, die door doop en belydenis u verbonden hebt, om naar de vooiichriften van het Euangelie te wandelen; dat deed ik, toen ik u over de zachtheid van Jefus juk, en de ligtheid van zyn last onderhouden heb. — ook niet uit hoofde van het verband, waarin de godzaligheid ftaat tot ons eeuwig geluk; dat hoop ik in eene volgende leerreden te doen. — ik wil nu alleen, wyzende op het nut der godzaligheid, 't welk ik betoogde, u tot een getrouw onderzoek opleiden, hoe 't met de beoefening van den godsdienst by u gelegen is. — en  60 DE BEOEFFENING VAN DEN CHRISTELYKEN en u eenige handleiding geven, om u zeiven te oelFenen tot godzaligheid, i A. Wy allen, Toeh. waren, van onze jeugd af aan, den Heere heilig, zynen dienst toegewyd. — wy leefden onder de prediking van die godsdienstleer, welke tot godzaligheid leidt. — wy hadden daartoe menige opwekking, menigerlei hulpmiddelen. — de zaligmakende genade Gods is ons allen verfchenen, die ons onderwyst, matig, rechtvaardig en godzalig te leven : maar welke vorderingen hebben wy nu in de godzaligheid gemaakt ? deeze vraag is gewichtig, een beflisfend antwoord nodig, om ons zeiven recht te oeffenen in de godzaligheid! Lieve Toeh. laat uw geweten hier de zaak beflisfen, op dat zulks niet eens door den Goddelyken richter, tot uwe openlykebefchaming, gefchiede. Is er onder u, die, het zy met een Pharizeeuwfche geveinsdheid in heimelyke zonden, of in openbare euveldaden van hoerery, onmatigheid, onrechtvaardigheid of diergelyke, zonder eenige wroeging leeft • of die een vrye en ongedwongen levenswys, naar de fmaak en toon van onzen tyd, leidt, en daarin uw geluk zoekt. — het licht der waarheid fchynt onder u; gy hoort gedurig de waarfchuwende ftem van God] die u vaderlyk tot bekeering roept; maar gy let er niet op, flaat er geen acht op; gy verdoofde dit, en onderdrukte welligt de infpraak van uw geweten; gy • zyt  GODSDIENST ALS VOORDEELIG VOORGESTELD. 6l zyt telkens al verder afgedwaald van de liefde tot de waarheid, en van het gevoel van het goede, en dus in eenen meerderen of minderen graad zorgeloos en roekeloos geworden. — ach ! hoe rampzalig is uwe gefteldheid ! — gy verlaagt u zelvcn diep, en terwyl gy meent op den weg te zyn, die uw geluk aanbrengt, wandelt gy op den weg, die ten verderve leidt: wat, wat zal ik UI. zeggen ? dit ééne alleen ; keert toch ten eerften van het pad der ondeugd tot God, die zoo gaarne ziet, dat de verst afgedwaalde tot hem wederkeert, tot God, die menigvuldiglyk vergeeft. — flaat ten dien einde met ernst uwe ogen op u zeiven en op dien God, die u laat roepen , om de zonde te verlaten en u tot hem te bekeeren; en begint u zeiven zoo te oeffenen tot godzaligheid. —want zoo niet, dan — hoort het en beeft, — dan zyt gy zonder hope verloren. Dan er zyn welligt ook onder ons, die zonder merkelyke kennis van God zyn opgewasfen; door eene flegte opvoeding en kwade voorbeelden bedorven, met ondeugende grondbeginzelen befmet, van kwade begeerte meer en meer overweldigd; en door de zinlykheiden liefde tot het aardfche verblind waren; maar die eindelyk echter, 't zy by eene byzondere aanmerkelyke gelegenheid, of wel van tyd tot tyd hunne dwaling leerden kennen, en zagen dat zy ongelukkige flaven waren van de zonden, ondankbaar jegens God, trouwloos jegens zich zelve, en jegens hun-  GODSDIENST ALS VOORDEELIG VOORGESTELD. 65 ven, maar die.befchouwcn als onzen onwil; en ón« der opzien tot de beloofde hulp,-daar. mede.veel biddende tor Jefus gaan, die leeft, om zondaren te reinigen, en te heiligen. 4. Moeten wy met het verbeteren van ons hart 9 met het waken, ftryden tegen onze verkeerde neigingen, begeerten, hebbelykheden beginnen; en ons tegen al den tegenftand, die wy in ons vinden tegen ware godzaligheid, bemoedigen niet alleen met de heilryke vrucht van dezelve, maar ons ook fterken met den beloofden invloed van den H. Geest, daar niet alleen om bidden, maar er ook een betamèlyk gebruik van maken, door het licht van ons geweten getrouw optevolgen, de goede neigingen, welke in ons gemoed verwekt worden, aan te kweeken en ter uitvoer te brengen ; vooral door wel toe ie zien , dat wy den H. Geest niet bedroeven, door ongeloof, zorgeloosheid, ons te verflaveri aan dë ydelhedcn der waereld, door het vleesch te verzor-* gen, en wat dies meer zy. 5. Moeten wy ons wapenen tegen de liefde tofde waereld en derzelver begeerlykheden, die vooi1 de godzaligheid hoogstverdervelyk zyn; de waereld en derzelver begeerlykheden befchouwen in derzelver waren aart, als voorbygaande, en geen duurzame rust en genoegen verfchaffendë; wy moereh onze Verbeeldingskracht tegen gaan, dat zy niet hechte op voorwerpen, die onze zondige begeerE, lyk*  66 DE BEOEFFENING VAN DEN CHRlSTELYKEN Iykheden gaande maken, en toch vvakea tegen de flaverny der zinnen. 6. Moeten wy ons wapenen tegen alle verzoekingen, biddende er tegen waken; vooral aan die zyde, daar wy het zwakfte zyn , om er door overrompeld te worden; ten dien einde ons wachten voor alle kwaad gezelfchap; en liever de verkeering zoeken met verftandige godvruchtige menfchen. Eindelyk, om nu niet meer te noemen , wy moeten daar toe dikwils een vcrftandig gebruik van het Avondmaal maken ; den bybel gezet lezen en onderzoeken ; als ook nuttige boeken voor het verftand en hart, waar onder ik, vooral aan jonge lieden, die wat geoeffend zyn, wel durve aanpryzen de fchoone zedekundige les fen van Geilen; terwyl wy hier by een gedurig getrouw zelfsonderzoek te voegen hebben. Zie daar eenige handleiding; zoo moeten wy ons oerTenentot de godzaligheid; by gebrek hier van zullen wy ze blyven misfen of geen vorderingen er in maken : lieve Toeh. en gy ook vooral jonge lieden! maakt dan om uwes zelfs wil van nu af aan er gebruik van, dan zult gy by aanvang of voortgang het bewys in u zeiven ontfangen, dat de godzaligheid tot alle dingen nut is. Amen.  III. DERDE LEERREDEN; HET NAAUW VERBAND TUSSCHËN DÊ BEOEFFENING van den GODSDIENST» en de EEUWIGE GELUKZALIGHEID BETOOGD. over Gal: 6 ys. ?b. E Si-   T E X T. Want zoo wat de mensche zaait, dat zal hy ook maaijen. Er hecrfchen by veele belyders der Christelyke leer vooroordeelen, welke aan het beoefFenend Christendom hoogstnadeelig zyn. — vooroordeelen, die hoe ongerymd ook en tegen de leer van Christus ftrydendc, uit onze liefde tot en gehechtheid aan het zinnelyke, voedfel ontfangen; en meenig een gerust doen henen gaan met eenen ingebeelden hemel. _ Onder deeze vooroordeelen is er een, dat allergevaarlykst is, en 't welk ik thans byzonder zal aantasten en trachten te verbannen. — 't beftaat hier in: om dat het eeuwige leven in den bybel als een vry gefchenk der genade Gods wordt voorgefteld, meent men, dat het genoeg is, om zalig te worden, op Gods barmhartigheid en genade te hopen, terwyl men zich om de verbetering van hart en wandel, om de beoeffening van de plichten der godzaligheid, weinig bekommert; even als of onze toekomende zedelyke ftand niet in een riaauw verband ftaat met onze tegenwoordige gezindheden en gedragingen: 't is, als of het tot onze voorbereiding voor de eeuwigheid genoeg ware, als men maar genade heeft, en uit zekere bevindingen kan opmaken , dat men een geloovige is; en als of 't et ten aanE 3. iien  VAN DEN GODSDIENST , EN GELUKZALIGHEID. 75 de trap van. volkomenheid in de deugd is,naar die mate ook het geluk grooter is; en naar mate de trap van ondeugd is, zoo ook die van rampzaligheiden onrust: de ondervinding ook in dit leven bevestigt zulks; hoe meer toch ons verftand verlicht is, hoe meer wy in onze neigingen en gezindheden aan God gclykvormig worden; hoe meer deugd en godsvrucht wy betrachten, hoe meer wy den hemel reeds op aarde genieten: daar integendeel, hoe meer wy in de ondeugd en godloosheid ons toegeven, hoe meer onrust, en bederf van onze zielvermogens en lighaamskrachten zulks ten gevolge heeft. Maar houden wy nu deeze waarheden in 't oog, yerbindenwy 'teen en anderzamen;wat volgt daar dan uit? is 't niet dit: volharding in ondeugd aan deeze zyde der eeuwigheid kan niet anders dan rampzalige gevolgen hebben in de toekomende waereld; vooral, wyl dan de zinnelyke neigingen en begeerten , daar de voorwerpen der zinnen ophouden, in't geheel geen voldoening zullen kunnen vinden: daar en tegen godsvrucht en deugd moet gelukzaligheid ten gevolge hebben, vooral, wyl dan de belemmeringen van het vleesch geheel zullen ophouden. — met andere woorden: 't geen wy hier zaaijen, zullen wy in het toekomende leven maaijen. *t een en ander is zoo in de natuur der dingen gegrond , dat men, om het tegendeel te denken, de vaste orde, die in alles heerscht, waar door er in de ontwik-  76 HET VERBAND TUSSCHEN DE BEOEFFENING wikkeling der dingen niets willekeurigs is, maar der-, zeiver tegenwoordige gefteldheid altoos den grond 5n zich bevat van de volgende, moet opheffen. zonder dat wy derhalven hier de godzaligheid be-, oefenen, en daar van een hebbelykheid krygen, kan er in de toekomfte geen gelukzaligheid plaats hebben. B. Maar dit zal onsduidelyker worden, wanneer iku, ten tweede, bepale: by het gantfche ontwerp des Christendoms, zoo als ons dat in de fchriften, des N. V. ontdekt is. De mensch wasoorfpronglyk gevormd naar Gods 'beeld; hy had eenen aanleg tot kennis en deugd, ea moest zich door ontwikkeling zedelyk volmaken eu gelukkig worden. — aan Adam wierd ten dien aanzien door God de proef genomen in naam des mcuschdoms: maar wat gebeurt er ? de proef mislukt; Adam zoekt zyne gelykvormigheid aan Godin eenen verkeerden weg; in hem valt de menschheid. — nu treden de gevolgen der zonde in de waereld. — en welke zyn die ? verblinding, vooroordeelen, ver- flaafdheid aan het zinnelyke, dood, verderf. treurige gefteldheid, die den mensch ten diepften vernedert! En wat doet nu God? zyn genadig ontwerp tot herftelling van den mensch wordt bekend gemaakt, trapswyze ontwikkeld, en krygtin Gods zoon, den jmenfche Christusjefus deszelfs volle beflag.-Jefus Chris-  VAN DEN GODSDIENST, EN GELUKZALIGHEID. «5 derhalvcn volgt ook uit deeze byzonderheid, waarin wy weten dat het eeuwige leven beftaan zal, dat er tusfchen godzaligheid en toekomende gelukzaligheid een naauw verband is. Een vierde byzonderheid der hcmelfche gelukzaligheid is, naar de bybellecr, dat wy God zien zullen van aangezicht tot aangezicht; waar door ons geteekend wordt, niet alleen het aanfehouwen van het zichtbaar teeken der goddelyke tegenwoordigheid, maar ook een meer onmiddelyk gemeenfehapoelfenen met God, gelykfoortig aan die , welke de eerfte mensch genoot, en een levendig gevoel van zyne gunst. — maar zoude zulk een, wiens hart hier niet gevormd is naar de voonchni'ten van den godsdienst, die hier niet aanvaugelyk naar Gods beeld veranderd is, in dit geluk kunnen decicn? zoude dat voor hem, die met een onrein hart, met ondeugende gezindheden., neigingen en begeerlykheden wegflerft, geluk kunnen zyn? neen, Toeh. ook dit isonmogelyk; de heiligheid van God zoude hem by het gevoel zyner ongelykvormigiieid doen verbazen en vreezen : tot de gemeenfehapsocffening met God kan hy niet worden toegelaten, maar hy zoude veel eer, gelyk Adam, toen hy gezondigd had, voor God vluchten; de ftralen der goddelyke heerlykheid zoude hy niet kunnen verdragen; voor het gevoel van Gods gunst zoude hy niet vatbaar zyn; daar niets hem lastiger en vervelender is dan een God, wieus wil juist ftrydig tegen zyn zin en F 3. wil  £2 HET VERBAND tUSSCHEN DJÏ BEOEFFENING godsdienst wordt, en aan het oogmerk, waartoe de zaligmakende genade uverfcheenen is, beantwoord hoe noodig derhalven, dat gy op verandering en ve* betering bedagt zyt, dat gy tot God „ bekeert, de ongerechtige gedachten aflegt, en den boozen weg verlaat! ftelt dat toch niet uit; denkt niet, dat dit nog tyds genoeg is; want behalven dat gy niet weet, hoe lange gy nog leven zult, fpreekt nu mogelyk het zedelyk gevoel nog in u; maar dat verliest van tyd tot tyd, wanneer men daar tegen aan gaat, trapswyze deszelfs kracht; de zinnelykheid wordt hoe langs hoe meer hcerfchende en de verbetering ten uitenten moeilyk.—of is 'tentet genoeg, dat het gedeelte van uw leven, dat reeds verlopen is, onherfielbaar verloren is voor dc eeuwigheid? zoo verloren, dat het wenfehefyk was het nimmer te hebben be^ zeten! - hebt gy den tyd die overig is niet wel noodig ,^ om te zaaijen voor den oogst der eeuwigheid? wat ik u dan bidden mag, en u raden als uw vriend, die uw geluk beoogt; fielt uwe bekeering niet uit; wacht niet tot een doodbed, maar begint toch van nu af aan u teoefrenen tot godzaligheid: en is dc vrucht (ÏSar van voor dit leven , welke ik ü te voren betoogd hebbe, dat ook niet waardig ? — het verlaten van den weg, waarop gy nu wandelt, moge llryd, opofferingen kosten, maar de belooning daar voor in dit en het volgende leven zal dat rykelyk Vergoeden. "Waarin de ware godzaligheid beftaat; hoe gy ü daar-  VAN fJÊ-N GODSDIENST , EN GELUKZALIGHEID. Jj daarin moet oeffenen , heb ik in myne vorige Leer* Teden uitvoerig voorgemeld. — ik wil u nu alleen herinneren, dat gy beginnen moet, door uwe over- ' leggingen , boven dry vende gezindheden en begeerten, uwen levenstrein te vergclyken by de voorfchriften van het Euangelie, tot welker onderhouding gy door uwen doop en belydenis verplicht zyt; eri dat gy ü, ziende'uwe ongelykvormigheid daarna, niet vergenoegt met eenige uitwendige verbetering; die is op zich zelve goed, maar zy is niet voldoende; zonde af te breken en de bron der zonde niet te reinigen, is niet genoegzaam voor de eeuwigheid: want zoo als onze begrippen, neigingen en begeerten zyn, als wy fterven, zoo blyven zy; zyn die dan niet naar de voorfchriften van het Euangelie gevormd; wy zyn onbereid voor het genot van zaligheid. — het hart derhalven moet.gereinigd, vernieuwd en verbeterd worden; onze begrippen, nei? gingen en begeerten een andere richting krygen; liefde tot God en de deugd moet heerfchende worden'. En wat behoort er niet toe, om ons hart te veranderen? wie kan het geweld der vooroordeelen, der in hebbelykheden veranderde neigingen bekekenen? hoe fterk is het verinogen der heerfchappye voerende driften! hoe groot is de macht der zinnelykheid' hoe diep zit het kwaad der zonde geworteld! jaora het hart te verbeteren, om de ontftelde krachten onzer ziel in orde te brengen, om ons waarlyto deugdzaam te maken, moet er op den mensch gewerkt worden met een.-vermogen, dat evenredig i* aan  94 HET VERBAND TUSSCHEN DE BËOEFFÉnW aan ons groot bederf, - en dit Vermogen is by de8 levenden Christus; hy wil het aanwenden en gebrui* ken ter verbetering van allen, die 't behoeven; -s leert dan toch de waarde en noodzakelykheid van die genade kennen; zoekt een rein hart by den Heere Jefus Christus; laat de reinigende geest, dien in den doop beloofd is, in u werken; zet uw hart voor hem open, door ook op de vermaningen, raadgevingen en beu-leringen des woords acht te geven, en al dat geene te vermyden, 't welk zynen invloed belemmeren moet. - nu is 't nog tyd; in het verblyf der afgefcheidenheid zal 't te laat zyn; daar wofdt de onheilige aan zich zeiven, aan de fteeds toe^ nemende verflimmering zyner bedorvene geaartheid overgelaten; en dat wordt de bron van zyne eeuwige rampzaligheid. B. Èn is uwhart aanVangelyk Veranderd; is *t uw lust, om den Godsdienst te beoeffenen: aan u ten befluite een en andere herrinnering. i. Houdt toch onder het oog, dat geloof in Jefns4 de moeder is der ware Christelyke deugd; dat zyirf het zelve haaren grondflag heeft, daar van haar vorm ontleent; en dat naar mate ons geloof is, naar die mate onze godsvrucht is. - het geloof in Jefus geeft aan onze ziel die richting alleen, dat hy op Óns kan werken, zyne voorfchriften invloed kunnen hebben; en de Euangelifche drangredenen tot deugd fBb godsvrucht ons tot dankbare gehoorzaamheid kun-  VAN DUN GODSDIENST , EN GELUKZALIGHEID. 9^ kunnen bewegen» — geloof en deugd behoofenby elkander, ftaan in een naauw verband; het eerfte legt den grond tot het laatfle; gy moetuderhalven in het geloof oeffenen en Herken; geen godzaligheid zoeken voor het geloof; want zoo lang wy niet waarlyk in Jefus geloven; hem als een verzoening voor Onze zonden erkennen; Gods liefde in hem tot ons gevoelen; zullen onze pogingen tot ware godzaligheid vruchteloos zyn. — - men kart zonder dat wel iets goeds doen; er kan wel eenige Verbetering, een fchyn van Godsvrucht plaats hebben; maar er is geen rein hart, geen ware deugd, uit dankbaarheid aan God, zonder geloof. — en dat geloof moetgeftadig geoeffend worden, Wy moeten dagelyks door het geloof op Jefus zien en de verlosfing, welke wy door Gods genade in hem hebben: zoo zal de liefde Gods in onze harten meer levendig worden, wy zullen alles vermogen door Christus, die ons kracht geeft; naar mate derhalven, dat uw geloof leeftj naar die mate zal uwe godsvrucht zyn. z. Laat de waarheid, Welke ik nü betoogde, u tocfe fteeds levendig zyn: 'tis Waar, de grond van uwe verwachting op zaligheid ligt in Christus; — het eeuwige leven is eengefchenk der genade; maargy moet door Godzaligheid Voor het genot der door Christus verworven zaligheid worden voorbereid, door heiligmaking moet gy vatbaar worden voor het genot van toekomftige zaligheid: dat is de ware Euangelie-leer; en 'tis dus zeer verkeerd, wanneer Chrit-  $6* HET VERBAND TÜSSCHÉN DÉ BÈOÉFFÉNIN'g ' Christenen weinig prys Hellen op de beoeffening vaa den Godsdienst, en zich dat niet als het grootlie doel voorftelleh, naar't welk zy te jagen hebben; in god' zaligheid vorderingen te maken, denkende, dat het genoeg is een geloovige te zyn en bekeerd te Weezen: dat is vlak ftrydig tegen de leer des Christendoms; maar of er door de leerwyzedes Christendoms niet wel aanleiding toe gegeven is; zoude ik niet durven ontkennen, en laat ik denkende Christenen beflisfeh. 3. Het verband, dat er is tusfchen de beoeffening der Godzaligheid en de toekomende Gelukzaligheid, moet u dus aanfporén, om het zaad van deugd over» vloedig in uw hart te zaaijen, het vleefch meer te . kruifigen met deszelfs bewegingen; meer naar deil zin en het gevoelen van Jefus Christus te ftaan, het niet te laten by het zien en betreuren van uwe gebreken, maar te verbeteren 't geen er ontbreekt; ten einde gy zoo het bewys van uw aandeel aan de zaligheid meer in u zeiven moogt hebben. — kost dat ftryd, opofferingen van uw eigen zin en wil, zelfsverlochening; de betoogde waarheid moet u ook hierin aanmoedigen: die hier 't verft gevorderd Is in deugd, die hier het meeste zaad van GodsVrucht gezaaid heeft, zal ook het meest maaijen ert inoogfteft. — nu dan, Geliefden in den Heere! benaarftigt u zelvert te meer om vorderingen té makert in de ware Godzaligheid: want alzoo zalu rykelyk toegevoegd worden de ingang in het eeuwig Koningtyk van onzen Heer en Zaligmaker Jefus Christus. AMEN.  TEXT; ZYT MET DE OOTMOEDIGHEID BEK.LEEÖ4 2jyt met de ootmoedigheid bekleed: zoo vermaan*» de Petrus de Christen Gemeenten in klein Aficn* ten einde er eene behoorlyke onderlinge ondergefchiktheid in dezelven zoude plaats hebben, Waartoe hy in het vorige van dit vers opwekt. — De wyze van voordragt deezer vermaning is zeef treffend. — Het zinnebeeld, waar van hy zich bedient* zich met iets hekleeden, is zeer gemeen in de fchriften van Paulus; men zie Rom: 13: 12. 14. 1 Cotï 15: 53' 54- Eph: 4: 24. Coli 3: 10. en andere plaatfen. —hetzelve,is ontleend van een kleed,'t welk men aantrekt, waarmede men zich verfiert, en waarin men zich vertoont; en het wordt gebruikt voor iets zich eigen maken; zich ergens mede verfieren; zich in iets openbaren en vertoonen. — Petrus ftelt derhalven de ootmoedigheid voor, ais eert fierkleed der Christenen; en wil, dat zy zich die deugd zouden eigen maken, en in hun onderling verkeer openbaren. — Een vermaning, Toeh. Welké ook ons raaktw — ook wy moeten ons met de oot* moedigheid bekleeden; en daarom wilde ik ü over deeze deugd, die van zoo veel beiang voor ons is * opzettelyk onderhouden, en u dezelve aanpryzen* En zoude zulk een voorftel niet wel noödig zyn, daar de waare ootmoed zulk een voortreflyke deugd is, ert ,' G a< een  100 DE WAAR.fi een ieder, die aanhoudend en met infpanning let op' 't geen er binnen in hem dagelyks voorvalt, voor God en menfchen gaarne zal willen belyden, dathy zelfs zyne eerfte leerjaren ten deezen aanzien nog niet is doorgeworfleld; er mogen er zyn, die op diergejyke voor/tellen laag vallen, en dat met een zekere verachting plichtpreeken noemen. — ik voor my ben zoo overreed, dat het prediken der zedekunde van het Euangelie hoogstrioodigis, dat ik meenen zoude ontrouw te zyn aan myne beftemming, indien ik ook daar van myn hoofdwerk niet maakte. en zy die daarop laag vallen, wanneer hetgefchiedt in verband met de geloofsleer, toonen duidelyk, dat /.vaan het Christendom in deszelfs gehcelen omvang geen zin hebben, cn zy befchuldigen ingewikkeld Jefus en zyne Apostelen, die van.de voordragt der zedeleer'zoo veel werk gemaakt hebben. — Laat my in de behandeling .van de vermaning, welke wy thans voor ons hebben , eerft u den waaren ootmoed in deszelfs aart. en uitwerkfels leeren kennen; ten tweede, de vruchtenen voordeden van denzelven u te befchouwen geven; — ten derde, het betamelyke van deeze deugdu doen gevoelen; — ten vierde, eenige middelen opgeven, welke dienen kunnen om ons deeze deugd eigen te maken • — en ten vyfde, met een en andere opwekkende, vermaning befluiten.  CHRISTBLYKE OOTMOED. lol L Ik wilde u den aart en uitwerkfels van den waaren ootmoed, welke Petrus vermaa lt ons eigen te maken, leeren kennen; daar die deugd in hare byzonderheden zoo weinig gekend wordt, en maar al te dikwils den fchyn voor het wezen derzelver wordt aangenomen. A. Wat is Christelyken ootmoed?'waare ootmoed is gelegen, ineen dankbare bewustheid van 't geen men is, gepaard met een belichamend gevoel van 't geen men wezen moest en wezen kon. — deeze befchryvir.g verdient nadere opheldering, uitbreiding, ontwikkeling. Ten eerfle, ziet gy uit dezelve, dat de waare ootmoed in het midden ligt tusfchen een al té gunftig, en een al te ongunftig denkbeeld van 't geen men is: uit het eerfte komt zelfsverheffmg; uit het laat; fte ontevredenheid en ondankbaarheid voort; de ootmoed bewaart voor beiden. — juist te weeteri, wat men is en wat men niet is : zie daar de grond der ncdrigheid; die kennis, invloed verfpreidende op onze gevoelens, maakt ons waarlyk ootmoedig. Ten tweede, ziet gy uit deeze befchryving, dat de waare ootmoed twee byzonderheden in zich vervat.- - aan den eenen kant: een recht gevoel van onze waarde, van de gaven, vermogens, en voorrechten, welke wy uit de hand der goede Voorzienig-, G 3., heid  ping, maar openbaart zich in gedragingen, die daar mede overeenftemmen. - het fpreekwoord, dat onder een nedrig kleed dikwils een hoogmoedig hart woont, is maar al te waar. - en 't is uit hoofde van Het gezegde, dat wy den waaren ootmoed in anderen zeer. moeilyk kunnen beoordeelen. B. Dan, wy zullen deeze deugd nog nader Ieeren Kennen, wanneer wy de uitwerkfels van dezelve overwegen; en ook daar uit kunnen opmaken, in hoe ver.wy met dit fleraad der Christenen beJKleed zyn. De ootmoedige fielt zich aan God voor gelyk by tó, in zyne waare gedaante, zonder Pharifeéuw? fche fchynheiligheid. - hy ontkent zyne mlsflagen met,hoe groootdie ook zyn mogen.-hy wil niet beter zyn dan hy is , niet meer verdienflen hebben, dan hy heeft, - hy rekent God zyne goede werker met toe. - hy doet ook het goede niet, op dathy zich deswegens voor God zoude kunnen beroemen neen, wannéér hy zich voor God fielt, is hydoor-' drongen van het innerlykst der mafefteit Gods en zyner eigene onwaardigheid;'en alles, wat by vraagt, vraagt hy, alseen vrygefchenk der genade. De Ootmoedige fchryft alles, wat hyheeft nien zich zeiven toe, maar der genade Gods. - hy is ten volle overtuigd, dat hy alle goederen der ziel en des hchaams niet door zich zeiven bezit; maar dat  C HRISTELYKE OOTMOED. I05 dat alle groote en kleine gaven gefchenken Gods zyn. — door Gods genade hen ik, dat ik ben, is Zyne hartelyke belydenis. — heeft hy veele voorrechten boven anderen ontfangen; meer verftand, meer goederen, eene betere plaatfmg; dan maakt hem dit alles des te ootmoediger, dewyl hy weet, dat hy voor zich zeiven geen recht had deeze meerdere genade te vorderen. — gelukt het hem in deugd vorderingen te maken, veel goeds ten besten van anderen te doen , en alzoo een gezegend werktuig te worden in de hand Gods ; dan beroemt hy zich daarop niet, als op zyne eigen verdienflen; hy wordt er niet hoogmoedig door, maar belydt gaarne voor-anderen, dat de geheele roem daar van alleen den oorfprong zynes levens toekomt. — Onder, de Apostelen van Jefus heeft niemand meer gearbeid, meer gedaan, dan Paulus, en wie was ooit ootmoediger, dan hy ?— met een levendig gevoel zyner geringheid en onbekwaamheid fpreekt hy van' deeze zyne verdienflen, en tevens met eene dankbare befchaamdheid van de genadegiften Gods. ■ De Ootmoedige ziet niet uit dc hoogte neder op anderen, die minder in rang zyn, minder gaven en vermogens hebben, dan hy, maar hy acht een ander uitnemender dan zich zeiven; 't ligt op den bodem van zyn hart, wat hebt gy, dat gy niet ontfangen hebt ? dit maakt hem befcheiden en vriendelyk in den omgang, ook ten aanzien van zyne minderen— hy heeft een afkeer G 5. om  om in gczelfchappen en verkeering den toon te geven , en vermydt allen fchyn , als of hy zich boven anderen wilde verheffen in uitmuntendheid. — in zyn gedrag en kleeding behartigt hy een gepaste zedigheid, die met zynen-fïaat overeenkomt, zonder zweem van laagheid, of eenigzins aanleiding te geven, dat hem de wierook van nedrigheid worde toegezwaaid. . De Ootmoedige onderwerpt zich aan God, als hy kaftydt, en belydt volmondig, dat hy dat en nog veel meer overwaardig is. — hy is met de verfchooningen, welke hy geniet, opgenomen. — hy verkiest geen wegneming der roede, voor dat de heilige bedoelingen van den kafïydenden Vader in eene merkelyke mate zyn bereikt geworden; hy laat den tyd der wegneming alleen aan God over; en in zyn denken en f preken heeft hy een afkeer van verdrietig klagen , waar door hy zich zeiven of anderen een harden dunk van God zoude kunnen inboezemen, Eindelyk, de Ootmoedige gunt gaarne, 't geen God aan zyne medemenfchen gaf; hy verdonkert dc gaven en bekwaamheden van anderen niet, maar fchat ze hoog; hy valt niet laag op de verkeeréfheden en dwaasheden, die hy in anderen ziet, daar hy de bronnen er van in zich zeiven waarneemt;, maar hy roemt de hand van hem, die hem beveiligde , dat hy niet in dezelfde verkeerdheden viel, en  OHU.ÏSTELYKE OOTMOED. IQf fgi gelooft, dat hy, in dezelfde verzoekingen en op zich zeiven gelaten, het mogelyk veel erger zoude gemaakt hebben. Nu heb ik genoeg gezegd om u den waaren ootmoed te leeren kennen. — uitmuntende deugd! wie gevoelt het niet reeds, dat dezelve voor ons allen van het groot fte aanbelang is ? en dit zullen wy nog meer gevoelen, Toeh. wanneer wy, naar myn gemaakt bellek, de vruchten en voordeden van dtzelve hefchouwen. f II. In de tweede plaats, moet ik nu de vruchten en voordeden van den waaren ootmoed te befchouwen geven. — kom, daar op uwe aandacht gevestig. Ten eerfte, de waare ootmoed heeftyergenoegdhcid en vrede des gemoeds ten gevolge: een hoogmoedig mensch denkt doorgaans, dat men niet genoeg eerbied en ontzag voor hem heeft, dat hy niet ontfangt, 't geen hem toekomt; daar door is hy knorrig, onvergenoegd en gemelyk: maar een nedrig Christen krygt altyd meer dan hy in zyn gevoel waardig is en verdient, en is daarom vergenoegd en wel te vreden, —valt de kwaadfpreken- heid  Ijt4 D Er WAARE digheid overreden. — Wy zyn Gods maakfel; datwy zyn, dat wy menfchen zyn, dat wy edele zielsvermogens, lichaamskrachten hebben; is doorhem: van hem hangen wy in alles af; — wy zyn aan hem onderworpen; hem te dienen, te vereeren, zyne wetten te eerbiedigen, is onze plicht: wie, myn H. die daar aan in allen ernst denkt, en daar by zich zeiven befchouwt in 't geen hy doet, wordt niet klein, ootmoedig, en wie gevoelt het niet; trotsheid, zelfsverheffing is een misdaad, welke onze betrekkingen tot God verlochent. — Ootmoed, die in een dankbare bewustheid van 'tgeen men is, eneenbefchamend gevoel van 't geen men weezen moest en niet is, beftaat, is plicht, is allerbctamelykst voor ieder redelyk mensch. En befchouwen wy ons zeiven als Christenen; niets is meer ftrydig tegen deeze betrekking dan dc hoogmoed. — het Christendom verlaagt en vernedert ons zoo in ons zeiven, dat wy als Christenen niet hooggevoelende kunnen zyn, fchoon 't ons aan de andere zyde onze waarde ten duidelykfte predikt: een waar Christen kent alles aan genade toe. — hy heeft in zichzelven geen verdienden, maar is tevens overreed, dat hy heiligen Gode gelykvormigbehoort te weezen: hoedanig behoorde ik te zyn in heiligheid en godzaligen wandel, roept hy met befchamend gevoel van zyne te kortkomingen uit; en is 't dan geen onteering van onzen Christennaam, als wy niet ootmoedig zyn? betaamt 't ons dan niet ons mes  GHRISTELYKE OOTMOED. H5 met die deugd te bekleeden? ja Toeh.waare Christendom is zoo met ootmoed verbonden, dat het hand aan hand gepaard gaat: en zien wy op het voorbeeld van onzen grooten Heer en Meester, die zich zeiven vernederd heeft, de geftaltenis van een dienstknegt aangenomen hebbende, die van zich zeiven zeide, ik ben nedrig van harten, en die dat by alle gelegenheden liet blyken, toen hy op aarde was ; hoe zeer betaamt het ons dan de ootmoedigheid aan te doen ; of moeten wy zyn voorbeeld niet volgen , in zyne voetftappen treden ? een hoogmoedig discipel van den nedrigen Jefus, welk een tegenftrydigheid, welk een onbeftaanbaar karacter! Eindelyk, de Euangelifche vermaningen vorderen van ons de ootmoedigheid; en deeze immers zyn het richtfnoer, waar na wy ons in onze gevoelens en gedragingen alleen moeten regelen; denkt aan de gelykenis van den Pharifecn en den Tollenaar in deEuangelie-gefchiedenis, welke de Heiland voorftelde, om den waaren ootmoed aan te pryzen.. Paulus fchryft aan de Philippiers, Phil: 2: 3. door ootmoedigheid achte de een den ander uitnemende? dan zich zeiven. Eph: 4: 1: 2. wandelt waardig der roepinge met alle ootmoedigheid en zachtmoedigheid. — Col: 3: 12. zoo doet dan aan, ah uitverkorenen Gods, de innerlyke bewegingen der ootmoedig" heid; en in mynen text fchryft Petrus: zyt met de ootmoedigheid bekleed. — maartoonen zulke herhaalde vermaningen niet duidelyk: ootmoed past en beH a. taamt  1X6 DE WAARE ttamt ons; het is een fieraad vooreen Christen f I V. Vraagt gy nu, wat dienen kan, om waare» ootmoed te verwekken en te bevorderen, uit overreding van het betamelyke en voordeelige van deezen Christenplicht:— de vierde byzonderheid, weïke ik opgaf, was gefchikt, om u by de middelen te bepalen, welke dienstbaar kunnen zyn, om ons deeze deugd eigen te maken. — komt, toeven wy daar by nog eenige oogenblikken; en leggen wy 't geen wy hier hooren by ons zeiven weg, om er ons voordeel mede te doen, en van deeze middelen gebruik te maken. - Een eerfte middel is, een rechte kennis van ons zeiven: zonder zelfskennis zullen wy nooit nedrig van geest worden; deeze is de grondflag van waare ootmoedigheid. — wy moeten dan onze waarde, onze vermogens, volkomenheden, en voorrechten zoo wel, als onze plichten en gebreken, recht leeren inzien , daar opmerkzaam op zyn , en er veel over na- > denken: dat verwekt dankbare berusting in 't geen men is, fehaamte over 't geen men weezen moest; hier in vindt de ootmoed haar voedfel. — hy, die zich daar aan gewent, heeft altoos reden ( iu welken kring hy ook geplaatst is, in welke om- ftan-  CHRISTEÏ.YK.E OOTMOED. H? handigheden hy zich bevindt, al zyn zyne vermogens gering, al heeft hy die kundigheden, die gelegenheden niet, welke anderen hebben,) om nedrig te zyn, daar hy op verre na niet is, die hy weezen moest en weezen kon: en ten aanzien van 't geen hydoet, zal hy moeten zeggen, o! onnutte dienstknegt, wat hebt gy gedaan, 't geen gy niet fchuïdig waart te doen? Kennis aan ons zeiven, kennis van ons eigen hart is zoo onontbeerbaar voor ons, om ons met ootmoed te beklecden, dat de fprcuk, kent u zeiven, daar toe met onuitwischbare letteren in onze harten moet worden ingefchrcvèn. Een tweede middel is: geloof aan het Euangelie: daar dat waarlyk plaats heeft, wordt hoogmoed gefnuikt, ootmoed geboren: de erkentenis der Euangelie-waarheden metbetrekking tot or.s zeiven heeft dit zeker ten gevolge; wanneer wy waarlyk geloven, dat ons zedelyk bederf zoo groot is, als 't in Gods woord befchreven wordt, d at wy uit ons zeiven niet in ftaat zyn, om ééne goede gedachte of neiging voort te brengen; dat wy alle deeze gaven en voorrechten , alles wat wy zyn en vermogen, aan de goedheid van God, aan de verdienflen van den Verlosfer, en aan de genade van den H. Geest geheel te danken hebben; kunnen wy dan hoogmoedig zyn ? ( of zullen wy ons niet veelmeer dankbaar met de taal van Paulus i. Cor: 4: 7- vereenigen: wat hebt gy, dat gy niet hebt ontfangen? en zoo gy 't ook ontfangen hebt, wat roemt gy, als cfgy het niet ontfangen hebt? H 3. w?  CHRISTELYKE OOTMOED. «9 trouwelyk gebed om dien invloed, die ons moet bewaren; Davids bede zy in ons hart en in onzen mond bedorven: Heere bewaar my voor trotsheden, laat ze niet over myheerfchen, roei ze met tak en wortel uit. — biddende moeten wy leven, en onder dat bidden ook waaken, en ons hart bewaren boven alles dat te bewaren is. — ftryden moeten wy, zoo dra wy de bewegingen der zelfsverhcmng gevoelen, biddende ftryden, en onzen leidsman toeroepen: Heere Jefus daar is 't; help my! Ten vyfde, wy moeten opmerkzaam zyn op de wegen, die onze gezegende Verlosfer inflaat, om onzen hoogmoed in ons te krenken, en by trappen uit te roeijen; wy moeten in die wegen zyne liefde met dankzegging eerbiedigen, hoe fmartelyk ook de gewaarwordingen, hier door verwekt, voor ons vleesch en bloed zyn mogen. — daarwy door eene verkeerde eigenliefde zoo zeer tot hoogmoed overhellen; daar de eigenheid by de besten van Jefus vereerers nog zoo zeer woelt, gebruikt hy naar zyn wysheid wel eens bytende artfenyen, om dat kwaad in ons onder te brengen, wegen van vernedering, van fmaad, van druk: zoms verdwynen onze plannen in rook, vinden wy ons in onze verwachting ten aanzien van eer, bevordering, daar wy op gewacht hadden, te leur gefield. —op zulke wegen, die Jefus ook in deezen tyd met ons houdt, moeten wy oplettend wee-7£Vi; naauwkeiuïg onderzoeken, wat bedoelingen H 4- de  CHRlSTfcLtKB OOTMOED» ïüt Eindelyk, laten wy toch dikwils bedenken, hoe laag de hooge God zich om onzen wille nederbuigt: God is om onzen wille mensch geworden ; hy komt tot ons, om ons op te zoeken; hy laat ons nodigen en bidden, om ons met hem te laten verzoenen. — hy wil van ons gebeden worden , hy wil onzen lof en dank ontfangen, en verklaart dat "een vereering van hem, die boven alle eer der ftervelingen oneindig verheven is: en zal ,dan een mensch , die nietig ftof en asch is, weigeren ootmoedig te zyn, daar de groote God des hemels zich, als 't ware, om zynen wil zoo laag nederbuigt? — is er iets, 't geen ons van alle zelfsverhemng moet te rug houden, 't is zeker dit. V. Ziet daar G. H. u den aart en uïtwerkfels van waaren Christelyke ootmoed geteekend; u de voordeden daar van voorgehouden; de betamelykheid daar van aangeweezen, en u bepaald by de middelen, welke dienen kunnen, om u dezelven eigen temaken. Dat niemand uwer denke, dat dit voordel van weinig aanbelang is, dat het hem niet raakt: neen Toeh. ootmoed is een deugd, die een ieder, die den naam van Christus .noemt, zich moet eigen maken, of hy openbaart, dat hy niets H5. min-  CHRISTELYKE OOTMOED. Hf meest dezulken omringt, die, of wegens uitwendige pf wegens geestelyke vermogens, voorrechten en bekwaamheden uitmunten. — is dit het geval van den een of ander? ach ! waakt toch , dat dit goede u niet ten val worde: meent gy meer geestelyke gaven te hebben, dan anderen, roemt in de genade, maar verheft nooit u zeiven; hebt gy meer uitwendige voorrechten, dan anderen, wacht u var. ydele eerzucht, waakt tegen dit kwaad, befbydt het hevig, en bedenkt dat alles vanGodisï wordt gy geroepen tot vernedering, volgt Jesus voorbeeld, valt toe, gewillig toe, en fchikt u nst dc gelegenheid, in welke gy gefteld wordt; ert eifch© God opofferingen van uwe eigenheid in deezen of geenen weg: denkt toch aan Gods Zoon, die zich zeiven voor u opofferde; en zoudt gy dan niet gaarn hem daarin volgen, en God, gelyk hydeed, daarin gehoorzamen, op dat ook zyn naam door en van wegen u geprezen worde? Nu dan Geliefden! legt af allen hoogmoed, enbe» kleedt u met ootmoedigheid; maar laat evenwel uwen ootmoed nooit ontaarten in laaggeestigheid; het onderfcheid, dat tusfchen beiden is,moet altoos in ons kenbaar blyven; wy moeten yveren om de beste gaven; loopen om den hoogden prys; den verstgevorderden poogen voorby te raken; ons aan onze eer en goeden naam laten gelegen liggen, wanneer dat noodig is; en daar by ootmoedig blyven: — Ootmoed enyver naar waare eer en rykdom, is met  326 » S WAARE elkander niet alleen beftaanbaar, maar moet byden Christen gepaard gaan: in den Hemel zal het genot van den hoogltmogelyken trap van eer en rykdom , Waar voor wy vatbaar zyn, in een naauw verband ftaan met den diepften en zuiverden ootmoed. — Het knielen voor het Lam, het werpen van de kroone voor zyne voeten, onder het genot van de zaligheden des toekomenden levens, zal daar van een bewys zyn. — Ach! dat wy allen verwaerdigd wierden, om dien God vereerenden Ootmoed in de toekomende waereld te beoeffenen, en dat wy daar toe hier meer leerden ons met de ootmoedigheid te ïekleeden! 't zy zoo! Amen.   m 4  104-5 C 23 01 1763 4253 UB AMSTERDAM  6 VOORBERICHT, de te prediken en voort eft ellen, met dat gewigtig oogmerk, om daar door in myne Gemeente mede te werken, dat de verleiding des ongeloofs minder aanflag make, en het Christendom meer befchouwd worde, ah een godsdienst, die beoefend moet worden, en beoefend zynde, zondige menfchen tot hunnen oorfpronkelyken aanleg, herftelt, en gelukkig maakt.— Een myner vrienden, die deeze Leerredenen had aangehoord , en dezelve naderhand ter leezing verzogt, fchreefmy het volgende: „ Ik las uwe Leerredenen met 3i gevoel; - Och.' ware ons Christendom zóó naar den „ geest van het Euangelie gevormd, welk eene ande„ re gedaante had V dan niet! — misfchien had 't zulk een aanzien; ware liet, dat de leerwyze aan het verftand eene richting had gegeven, om de „ waarheid, zoo als die in Christus jFefus is, uit ,, zulk een oogpunt te bezien; — misfchien was V den Christen dan eene meerdere hebbelykheid geworden, o,7? door het geloof in Christus waare deugd te bey, oefenen en alzoo zedelyk volmaakt te worden; — even zoo wel, als het Christendom zich verfterktein ;, het zoogenaamde, hebbelyk geloof, zonder zich te 53 be~  8 VOORBERICHT. voor teftellen ? men vrage dit aan eenen Paulus, die zeker een der beste modellen is, welke een Leer aar te volgen heeft. — wat deed hy? leest flegts, 't geen hy aan Titus fchryft aangaande het groote oogmerk, waar toe de zaligmakende genade Gods, de Euangelie-Jeer verfchenen is, om nam: de menfchen heilig te maken in de verwachting van de hope der zaligheid, die in de verfchyning van Jefus Christus zal te beurt vallen den geenen, die aan dit oogmerk beantwoord hebben. Men kan, ik erken 't, tot een ander uiterfte verval-* ïen; en veelen vervallen daarin: maar men zalv.it deeze Leerredenen zien, dat ik er verre af ben, om de prediking van een dorre Heidenfche zedekunde voor te flaan. — ik verfoei zulks, wanneer dit op denChristelyken leerftoel gefchiedt; men moet de geloofsleer van het Euangelie vooraan plaatfen, en de beoefening der. Godzaligheid daaruit afleiden en aandringen, daarin de hulpmiddelen hier toe zoeken; en zoo Christus prediken , die zich zeiven voor ons gegeven heeft, op dat hy ons zoude verlos fen van alle ongerechtigheid, en zich zeiven een eigen volk zoude reinigen jverig in goede werken. Wat  VOORBERICHT. ? Wat nu de uitgave deezerLeerredenen betreft, hier toe had ik by het opftellen en het uitfpreeken derzelven geen het minfle plan; maar ik wierd naderhand daar toe door deeze en geene fterk aangezocht, waaraan ik na eenige bedenkingen gehoor verleende: evenwel aarzelde ik eenigen tyd, om den inhoud der drie eerfle in de vorm van verhandeling in de waereld te brengen , maar om voor my zeiven voldoende redenen ging ik daar van af, en befloot de Leerredenen te laten x gelyk ik ze uitgefproken had, en er een vierde, Qwaar van vervolgens nog iets nader} by te voegen. — Ik zal ter verdediging van deeze uitgave niets fchryven: myne bedoeling is algemeen nuttig te zyn; er wordt zoo veel in de waereld gefloten, dat den Godsdienst van het Euangelie ondermynt; en waarom zoude dan niet een ieder naar zyn vermogen, al is 't ook in Leerreedenen, ter verdediging en aanpryzing van denzelven iets mogen fchryven? zoude zulks zelfs in deezen tyd geen plicht zyn ? — het goed onthaal, V welk myne Leerredenen over het leven van Jofeph, by het godsdienstig leezend gedeelte onzer natie, gevonden hebben , en het nut, V welk zy hier en daar gedaan heb* 5. ben,  io VOORBERICHT. ten, heeft my ook daar toe aangemoedigd. — Hier kwam nog by, dat myne waerdige Amptgenot en nevens my zints eenigen tyd bedagt waren, om, gelyk elders in ons Vaderland gefchiedt, aan de behoeft igen eenig byzonder godsdienfiig onderwys toe te dienen: maar daar was een Fonds noodig, waaruit men de kosten , die daar op vallen zouden, konde vinden. Toen ik nu tot de uitgave deezer Leerredenen gevraagd 'wierd, kwam V my voor, dat ik, aan dit verzoek voldoende, tevens aan zulk een belangryke zaak konde dienstbaar zyn, en den grond leggen tot de verkryging van eenige penningen, welke wy daar toe behoefden; ik flelde daarom aan mynen Vriend, den drukker van deezeu bundel, voor, om van ieder Exemplaar, 't welk verkogt wierd, een gedeelte der voordeelen te geven ten behoeve van het byzonder onderwys der behoeftigen, en dat ik op deeze voorwaarde myne toeftemming tot het drukken geven zoude; welke voorwaarde hy dan ook inwilligde. Nu moet ik nog iets berichten omtrent de vierde Leerreden. — zy behelst een zedekundige verhandeling  VOORBERICHT, u Ving over den waar en ootmoed, en flaat tot de andere Leerredenen eigen/yk in geen verband; dan daar ik ' in myne predikbeurten in de week zints eenige maanden byzondere plichten der godzaligheid, welker beoeffening vooral ook in onze dagen noodig is, behandelde , heb ik één deezer verhandelingen hier by gevoegd tot een proeve, hoe men, mynes inziens, eenvouwig, en in den geest van het Euangelie over byzondere ftukken der Christelyke zedeleer kan prediken , zonder in dat drooge te vervallen, waar over in Kerkelyke redenvoeringen van dien aart dikwils geklaagd wordt. — Ik koos daar toe deeze, om dat de waare ootmoed zulk een gewichtige plicht is voor den Christen, maar tevens een plicht, welke in deszelfs waaren aart en beoeffening door veelen niet recht gekend wordt; zoo dat een opzettelyke verhandeling over denzelven, voor zommige myner medeChristenen, niet nutteloos zal kunnen geoordeeld worden: ik heb my in de bearbeiding van dezelve bediend van de denkbeelden, welke de verdienflelyke en door my hooggeachte Heer van Alphen over dit ftuk heeft opgegeven, in zyne Fragmenten uit hsf  ia VOORBERICHT, het dagboek van E. C. W. (a ). Zie daar alles, Leezer! wat ik u over dit boekjen te zeggen had. — ik geeve V zoo als 't is; geen eigenlyk nieuws, geen geleerdheid, geen opgefmukten flyl zult gy daarin vhiden: ik predike gaarne eenvouwig, zoo veel mogelyk naar de vatbaarheid der geenen, die my kooren; en maak gebruik van V geen ik by anderen geleezen en aangeteekend hebbe, zoo veel V tot myn oogmerk kan dienstbaar zyn. — Voorts neeme ik het gezegde van den voortrefelyken Lavater ook voor my over: ,, ik wil van daag aan de waarheid getuigenis ,, geven, zoo goed ik het van daag kan, en mor„ gen, zoo goed ik het morgen zal kunnen. Mogen deezen Leerredenen iets toebrengen, om hen, die ze gehoord hebben, en veeleanderen, den Euangelie - godsdienst uit het rechte oogpunt te doen befchouwen; tegen den meer en meer doorbrekenden flroom van ongodsdienfligheid en zedeloosheid te beveiligen; waare Christendom te be- vor- (a) Zie Mengelingen in Proza en Poëzy, tweede verbeterde en vermeerderde druk, bl. 132.  VOORBERICHT. 13 vorderen, en op de Godzaligheid meer prys te doen ftellen : ik zal my daar over hartelyk verblyden en mynen God en Zaligmaker, wiens Dienaar ik geworden ben, en door wiens genade ik ben, die ik ben, daar van al de eer toebrengen. Niet tegenftaande de zorgvuldige oplettendheid, welke er is aangewend, zullen er welligt nog eenige drukfouten zyn overgebleven. — verfchoon gunfliglyk dezelven: alleen moet ik berichten, dat de noot in de eer ft e Leerreden onder bl. 15. ( dit ftuk is in de tweede Leerreden uitvoerig behandeld) niet daar, maar by het volgende ft uk, onder bl. 18. behoort geplaatst te worden. Ik befluit met deezen wensch en beede, dat de Heere het Christendom onder ons bewaar e; en alle de pogingen van het ongeloof verder mogen medewerken , om het in deszeifs voortreffelykheid en goddelykheid meer openbaar te maken; dat de gebeurtenisfen van onze dagen dienstbaar mogen zyn, om het zuiver onvervalscht Euangelie meer bekend te doen  14 VOORBERICHT. doen worden, en de arbeid, die aangewend wordt, om ook de Heidenen met het licht van hetzelve te verlichten, rykelyk gezegend worde; op dat zoo eens de naam van onzen gezegenden en Goddefc ken Heiland één zy over de gantfche aarde! HOORN, 25 Juny, 1799.  L IJ S T DER LEERREDENEN. £ De beoeffening van den Christelyken Godsdienst aangeprezen. T e x t Maitheus x i: 30. I I. De beoeffening van den Christelyken Godsdienst van deszelfs voord eelige zyde voorgesteld. T e x t I Timoth. 1 v: 8. in 't midden. I I I. Het naauw verband tusschen de beoeffening van den Godsdienst, en de eeuwige gelukzaligheid. T e x t Galat hen vi: 7. laatfie lid.  Lijst der Leerredenen. I V. een verhandeling over den C h r i stelyken ootmoed. t e x t 1 Petr: v: 5. in 'tmidden.  L EERSTE LEERREDEN; D E BEOEFFENING van den CHRISTELY. KEiV GODSDIENST AANGEPREZEN.. over Matth. XI: 30. A.  GODSDIENST AANGEPREZEN. 5" een ieder gevoelt by liet eenvouwig .lezen, .dat. ze in dat verband hier voorkomen. A. Jésus fprëekt van zyn Juk en zyn'Last; en hy zegt er van: dat is zacht, deze is ligt. De woorden Juk en Last zyn zinnebeeldig; maar waren zeer veritaanbaar voor s' Heüaqds Toehoorers, tot welke hy thans fprak; ik voormykaii toch nog niet anders zien, of hy zindoelc met deze bewc^rdingen, opdc dienftbaarheid aan den Mofaifchcrt Godsdienst, zoo als die door menfehen inzettingen in dien tyd zeer misvormd was, en de beoerfenhigvan deszelfs voorfchriften; de Heiland immers fprak hier tot Joden; de?e nu waren gewoon de dieiiSlbaarheid aan den Mofaifchcn Godsdienft het Tuk der wet te noemen, welke dienftbaarheid in Jefns tyd, door alle die menfehelykc yoorfchriften van de Pharifceuwfche Leeraars veel drukkender gemaakt was, en een zwaren last op hen legde :. maakt Jesus dan gewag van zyn Juk en zyn Last, 'twas ook uit het verband met het vorige, voor deze zyn'e hoorders zeer duidelyk, dat hy zyn Godsdienst en deszelfs voorfchriften bedoelde, in tegenftelling van denMofaifchen. — de zinnebeeldige bewoordingen 3^ en Last, geven dan in de hoofdzaak het zelfde te kennen; en worden hier beide door Jefus gebezigd met opzicht tot het juk van den Mofaifchen Godsdienst, 't welk thans vooral een zware last ."Vvas om te dragen: wil "men echter eenig onderfcheid A 3 mh  GODSDIENST AANGEPREZEN. 7 het Volk door hunne willekeurige verordeningen oplegden, waar door zy, den buiten dien reeds bezwaarlyken Mofaifchen Godsdienst nog bezwaarlyker gemaakt hadden, was zwaar, onaangenaam, ondraaglyk; — de voorfchriften van Jefus daarentegen waren op de natuur der dingen gegrond, gé~ maklyk, voordeelig, en doelende op de ware gelukzaligheid der menfchen; eene vergelyking van beide konde een ieder zulks van zelve doen gevoelen. B. En was dit zoo, hoe krachtig was dan dit voordel om zyne liefdevolle vermaning vs. 28. en 29. aan te dringen; eene vermaning, gerigt tot de eenvouwige, onbevooroordeelde zyner hoorders , die naar waare zielenrust verlangden, en onder den last der Joodfche wetten en willekeurige voorfchriften zuchteden: en waar toe vermaant hy hun ? konii allen tot my; vervoegt u ouder myne leerlingen; ert ik zal u ruste geven; ik zal u door myne betere en hemelfche leer die verkwikking fchenken , welke gy verlangt; neemt myn Juk op u; beoeffent myneji Godsdienst; wordt my dienstbaar, en verruilt het .juk der wet, door uwe Leeraren zoo ondraaglyk gemaakt, met de voorfchriften myner Leer; en leert van my; geeft u over aan myn onderwys; want, zoo .moeten wy dit vertalen, ik ben zachtmoedig en nedrig van harte; aan my hebt gy eenen zachtmoedigen en nedrigen Leeraar; die niet hart en trotsch is, gelyk de Pharifeeuwfche Leeraren; en zoo, dit jfeerI1a2.lt hy andermaal, zult gy zeker d& ware zieA 4 few?  S- DE BEOEFFENING VAN DEN CHRISTELYKEN hnrust by my vinden; hier voegt hy by: want de beoeffening vanmynen Godsdienst is niet drukkend, maar ligt., aangenaam en voordeelig. — Wie gevoelt nu niet van zelve, Toeh. als hy dit ganfche voorftel van Jefus dus leest, dat myne textw. juist berekend waren om zyne Toeh. te krachtiger op te wekken, om zich onder zyne leerlingen te begeven, zich aan zynen dienst te onderwerpen. en zoo de ware zielenrust te verkrygen. — die woorden toch pryzen zynen Godsdienst, als juist gefchikt tot dat einde, byzonder aan. —- En dit zy genoeg tot verftand Van den letterlyken zin dezer woorden. f II. Ik wilde nu naar myn gemaakt beftek u de beoeffening van den Christelyken Godsdienst, uit het oogpunt waarin de Heiland ze hier voorftek, nader 1 eeren kennen; om hier door verkeerde vooroordeelen daar tegen te beftryden, ydele uitvluchten te verbannen, en ze u als den besten en heilzaamHen Godsdienftteprediken. — En om in dezen eene geregelde orde te houden, en uw geheugen te hulp 'te komen, bepale ik my tot de volgende byzonderfceden: i. de beoeffening van Jefus Godsdienst pryst zich van zelve aan als redelyk en billyk. — 2. zyne voorfchriften zyn juist berekend naar onzen aanleg «t  GODSDIENST AANGEPREZEN. 9 en vatbaarheid.— 3. de beoeffening van Jefus Godsdienft is aangenaam en voordeelig. — 4. daartoe is alle aanmoediging in de leer van Jefus zelve, waar door dezelve gemaklyk wordt. Als wy deze Stukken zamenvoegen, dan zal een ieder, vertrouwc ik, de waarheid van 's Heilands gezegde gevoelen; myn juk is zacht, en myn last is ligt. A. De beoeffening van Jefus Godsdienftpryst zich zelve aan als redelyk en billyk , en uit dien hoofde is dezelve niet lastig, niet zwaar. Of wat vordert de Heiland van ons ? zyn zyne beveien billyk en redelyk, of zyn zy het tegendeel? — heeft het eerfte plaats; pryzen zy zich eenen ieder als betaamlyk en goed aan,, dan is 't immers zeker, Jefus eifcht niets dat hard, dat onbillyk is. — Maar nu, zien wy eens de voorfchriften van Jefus in; bepeinzen wy derzelyer aart en natuur; wy zullen het billyke en rechtmatige van dezelve erkennen moeten, een en ander hoofdgebod zal tot ecue proeve genoeg /•yn- S Het eerfte' dat hier in aanmerking komt,- als van den Zaligmaker gevorderd, is, het geloof in hem. — en wie kan aan de billykheid van zulk een bevel twyffelen ? of verdient hy geen geloof, die zoo clui' delyk verklaard is, de Zoon van God, de groote Afgezant des Vaders te zyn? verdient hy geen geloof, die in den naam van God, eene voor onze behoefte zoo juist berekende Godsdienitleer heeft A 5 ts"  IO DE BEOEFFENING VAN DEN CHRIS TELYKEN bekend gemaakt; en wiens woorden God met tekenen en wonderen heeft bevestigd? verdient hy niet ons onbepaald vertrouwen, die ons van den vloek en den dood verloste; in welken God de Waereld met zich verzoend heeft? die de reine deugden en, volkomenheden der Godheid weder in vollen luister gefield heeft; en die verhoogd is aan de rechtehand Gods? — pryst zich dan die eifch: gelooft in den Heere Jefus, niet van zelve aan ons aan? of rekent niet een ieder het onredelyk zulk eenen geloof te weigeren, die alle blyken van geloofwaardigheid met zich heeft; in \vien, naar Gods genadige verordening, eene volheid is tegen al ons gebrek. Jefus eifcht zelfsverlockening; die achter my wil komen, verlochene zich zeiven deze eifch vindt men veelal hard en ftreng; maar is ze dan zoo onredelyk? — wat is zelfsverlockening? een heilig \ cernemen des harte, om de liefde tot zich zeiven %ïj de^waereld zóó te matigen en te beftuuren, dat ze ons in de plichten van liefde tot God en den naasten niet hinderlyk kunnen zyn; en is dat niet billyk? of moet de liefde tot ons zeiven ons niet aanfporen om te jagen naar geluk; en is er wel waar geluk dan op den weg der liefde tot God en den naasten te verkrygen? wat is dan billyker en redelyker dan alles wat deze hef de en dus ons geluk in den weg Maat, .weg te ruimen. Jefus Godsdienft voedert, en dit is een der zede- lyka  GODSDIENST AANGEPREZEN. IX lyke hoofdplichten, dat wy God lief hebben met ons ganfche hart en alle onze krachten: maar kan er bilhrker, redelyker bevel worden uitgedacht dan dit? en geeft het algemeen menfchengevoel daar geen toeftemming aan ? raadt dit niet eenen weldoener te beminnen? maar nu; is God het niet, die ons gefchapen heeft, die ons onderhoudt, zegent en tallooza proeven van zyne goedheid en liefdezorgdagelyks aan ons fchenkt? berust niet ons lot geheel in zyne handen ?befluurt hy niet alle onze gangen met wysheid en liefde? wil hy niet onze Vader in Christus zyn? roept hy ons afgedwaalde zondaren niet doorhetEuangelie tot het genot van zaligheden, welke ons verftandniet gisfen, geen Engel daarftellen, geen Schepfel fchenken kan; en kan 't dan nog een vraag zyn 9 of het beminnen van God billyk, redelyk zy? Jefus vordert, dat wy onze naasten zullen lief hebben als ons zeiven; en is die eifch niet redelyk? zyn wy niet door de banden der natuur,, derzamenleving, door den band des Christendoms aan onze medemenfehen verbonden? —vereenigtzich alles in de natuur niet? voegen Schepfelen van hetzelfda foort zich niet by elkander, en prediken zy geen liefde? hebben wy elkander nietnoodig tot onzen voorfpoedenin onzen tegenfpoed ? zyn wy niet fchepfels van eenen Vader, te zamen beweldadigd van dien God, wiens barmhartigheden gaan over alle Zyne werken? — kan iemand hier aan denken, en dan nog aan de,redelyklieid van dit gebod der liefde twygelen? Jefus  ^ FE EEQErFENING VAN DEN CHRISTELYKEN ..Jefus eifc":t, 'Jet wy onze vyanden zullen liefhebben, zegenen en vergeven: tegen dit gebod fchreeuwt de bedorven reden met.een luide ftem; 't is pnbillyk , 't is onrechtvaardig: maar wanneer wy de natuur van dezen eifch onbevocroordeelt inzien, is het tegendeel waar. Of kan de haat, de yyandfehap van onze evenmenfehen jegens ons de banden der natuur verbreken? vertoont het opvolgen van dit bevel niet het edele, het groote, het aan God gelykende der menfehelyke natuur; behandelt God dan zyne vyanden niet met liefde? zegent hy ze niet? biedt hy ze geen vergeving aan? r.oet onze eigenliefde, die gaarne wil, dat menfchen, welke wy beledigt hebben, ons liefhebben sn verbeven, het niet wettigen? brengt hit onze Verkeerde neigingen, die tegen onze vyanden woelen, niet va ruft? en zegt my dan, Toeh. wat is er ■cnredelykin dat bevel: hebt uwe vyanden lief, zegent die u vervloeken? , Zoo konde ik voortgaan, en u de billykheid van de Euangelieplichten, van de godsdienftigheid, matigheid, rechtvaardigheid, nedrigheid, zachtmoedigheid , en wat Jefus zedeleer al meer voorfchryft, aanwyzen; maar dit zoude myn voorftel al te lang maken. — ik laat dat aan . uwe overdenking over; 't is genoeg de hoofdëifchen van Jefus te hebben aangeftipt, daar de redelykheid en . billykheid van dien bewezen zynde, dezelve ten aanzien van de tvze-udcre bevelen, die uit deze algemeene VQls  GODSDIENST AATJGEp'rvEZEN. '? 'IJ "olgen, niet kan worden tegen gefproken. B. Het tweede, dat ten betoog van de leer in mynen text vervat, behoort, is dit: de voorfchriften van Jefus zyn juist berekend, naar onzen aanleg en vatbaarheid, en uit dien hoofde ook is Jefus juk zacht, zyn last ligt. — Eischte Jefus Godsdienst de heiligheid der Engelen, geen menfch was, ten zy hy eerft in den ftand der Engelen geplaatst en hunne natuur deelachtig was, tot dezelve bekwaam; elke poging daar toe zoude, onder onoverkomelyke zwarigheden en afmattenden arbeid, blyken ydel te weezen: maar de plichten, in het Euangelie aanbevolen, zyn van dien aart, dat ze juist gefchikt zyn naar onzen aanleg en vatbaarheid; en 't is juist ook van die zyde, dat het Christendom zich, als den besten Godsdienst, voor ons aanpryst; —komt, laat ik hier over nog 't een en ander zeggen. Wat doet Christus ? zyn hoofdeisch is; geloof en bekeering; of wilt gy liever; geloof en zedelyke deugd daaruit voortvloeiende. — als 't de hoofdzaak van zynen Godsdienst was, de zedelyke plichten der wet volmaakt te volbrengen, als een voorwaarde des levens; ja dan zouden wy, die magteloozc zondaren in ons zeiven zyn, zyn juk als hard; en ondragelyk moeten aanmerken; maar zyn bevel is: gelooft in my,-die zondaren zaligt; is dat niet juist berekend, naar onzen zondaars ftand en aanleg? — wy hebben dan de zaligheid niet te verdienen,  *4 DE BEOEFFENING VAN DEN CHRIS TE LYEEN Jien, maar door het geloof te ontfangen; Christus heeft ze verdiend en ze word ons uit genade gefchonken. — wy worden genoodigd en gebeden, om ze als een gefchenk der hoogde liefde te aanvaarden ; is die eifch niet juist berekend naar onzen ftand? kan men wel klagen, dat er een moeijlyk werk van ons gevorderd wordt ? — een werk ? of is dat werken, zich het aangeboden heil te laten welgevallen ? niets te doen, dan vergeving en zaligheid tut de hand der hemelliefde dankbaar te ontfangen? . Het is zoo, Jefus dringt 'niet alleen op het geloof aan, maar ook vooral op de beoeffening Van zedelyke deugd, als gefchikt, om ons te volmaken tot onzen oorfprongelyken ftand; en is die nu een last die tegen onzen aanleg en vatbaarheid ftrydt? ja dat zoude zy, indien wy ze befchouwen buiten verband inet het geloof; maar daar de betrachting van goede werken moet voortkomen uit het geloof, nu is het juk van Jefus juist afgemeten naar de fchouders van hen welke hy tot heiligmaking roept. — Het geloof, waar door men vastftelt, dat God door de voldoening van zynen Zoon met zondaars bevredigd is, waar doormen in den Heere gerechtigheden en fterkte vindt, waar door men Gods liefde gel-oelt; verwekt van zelve wederliefde, geeft lust en kracht tot het beoeffenen van de plichten der Godzaligheid; maakt dat gemaklyk; zoo dat een ieder, die gelooft, erkennen zal: Jefus bevelen zyn ligt. Er.  GODSDIENST AANGEPREZEN. -55 En komen ook die bevelen zelve niet juist overeen met onzen aanleg ? — ik fpreek niet van overgegeven flaven der zonden, welke zich ten eenemaal aan de ondeugd hebben overgegeven; ofvanzulken die alle aandacht aan Jefus lesfen weigeren; maar van zulken, die aan Jefus leer oor en hart willen leenen, die Gods goeden en heiligen wil wenfchen te verftaan; vraagt het uw eigen geweten eens: of Jefu» bevelen niet overeenftemmen met uwen aanleg als menfch, als begenadigd zondaar; of gy niet alle zyne geboden voorrecht acht; of derzelver beoeffening niet uwe zedelyke volmaking bedoelt; ja Toeh. laat een ieder zich zeiven vragen, of 't niet tegen zynen verhevenen aanleg zoude ftryden wanneer de ondeugd hem als plicht was voorgefleld ; en hem verboden was matig, rechvaardig en godzalig televen; en een ieder beoordeele dan zelve, of Jefus juk zoo ondragelyk en drukkend zy, als men zich zeiven vaak opdringt, om gerust te kunnen voortgaan op dien weg, die onze zinnelykheid verkiest-, en welke zoo geheel en al tegen onzen aanleg inloopt. * C. De derde byzonderheid, by welke iku ten betoge van de waarheid van Jefus uitfpraak bepalen moest, is : de beoeffening van zynen godsdienst is tiangenaam en voordeelig; en uit dien hoofde zacht en ligt. Of t êitfiak is in de sde Leerreden uitvoerig letoogêt - )h/8  16 DE BÈOEFFENING VAN DEN CHRIS TELYKEN Öf kan men wel iets drukkend en lastig noemen, 't welke in een naauw verband ftaat met ons geluk? maakt niet de verzekering van voordeel te zullen behalen de moeilykfte dingen ligt? en zyn dan de voorfchriften van Jeüis, hoe veel ftryd en werkzaamheid derzelver ftandvastige beoeffening ook moge kosten, niet ligt te noemen, wanneer derzelver betrachting ons wezenlyk voordeel en vermaak aanbrengt? — én is dit nu zoo? Ja Toeh. in eenen wandel naar de lesfen van het Euangelie is vreede, genoegen en zaligheid; zy doet eenen aangenamen redelyken wellust fmaakcn. — vyanden van deugd en godzaligheid zyn niet bevoegd in deezen te oor"deelen, maar zy allen, die er de proef van genomen hebben, kunnen hier beflisfen. - Getuigt hier gy allen Toeh. die de voorfchriften van Jefus' ter uwer betrachting gekozen hebt; wanneer'gy geloof oeffent in den zoon van God, u als «wen zaligmaker en Heer gefchoriken, brengt dit geen rust, geen vrede voor uw gemoed aan, welke de befchuldigingen van uw geweten wegdryft; wanneer gy uwe boozelusten intoomt, en uwe neigingen bedwingt ter liefde van God in Christus , ge-' voelt gy dan geen ftille kalmte en een vryheid en vrolykheid, welke u de dienst der waereld nimmer verfchafte?—wanneer gy aan dengrooten albeftierer, als aan uwen Vader de geheele beftiering 'van üw ïotmeteenkinderlykberusteninzyne wysheid, een /til hopenop-zyne liefde toevertrouwt, ffeefr een gezond geitel hangt toch veel af van een behoorlyk beftuur en betooming onzer lusten en driften, van een matig gebruik van Gods fclïep.felen van de rust en te vredenheid, de vrolykheid van onzen geest. — en hoe veel invloed' heeft dan niet de ware godzaligheid op onze gezondheid? — zy doet ons matig, kuifch leven; zy houdt onze hartstochten in ffille rust; zy doet ons niet angstvallig zorgen, maar op God vertrouwen; zy maakt ons Vrolyk en vergenoegd; zy leert ons, ons lichaam te bewaren, en onze gezondheid niet moetwillig of om eenig ydel vermaak in de waagfchaal te ftellen. D. De  52 DE BEOEFFENING VAN-DEN CHRISTELYKEN en ïnagt zyns Hemelfchen Vaders. — de ftarren flikkeren in zyn oog fchooner dan voor den blooten fterrekundigen, want hy ziet in dezelven veele woningen , die hem den eenig-geboren zoon van God bereid heeft: hem fmaakt zyn fpys en drank veel beter, dan den flaaf van zinnelyke lusten, dewyl hy gewoon is in alles God te zien en Gods goedheid te gevoelen. — hier komt nog by, dat door de matigheid en ingetogenheid, welken hem de godsdienst aanpryst, zyne zinnen in die bchoorlyke zuiverheid en kracht bewaard worden, welke voïflrekt nodig zyn tot het byzetten van waar genot en vermaak aan de aandoeningen der dingen, welken God óns te genieten geeft, — dc godzaligheid dcrhalven heeft zeer veel invloed op ons aangenaam en vergenoegd leven. ■' C. Maar zy heeft ook invloed op het huislyk geluk: dat was de derde byzonderheid, waarin ik Voornam u te betogen, dat de godzaligheid tot alle dingen nut is. Wanneer kan een huisgezin gezegd worden gelukkig te zyn? is 't niet dan, wanneer er liefde, vrede, ondergefchiktheid, en vergenoegen woont; wanneer een ieder lid van het zelve in den kring, waarin hy gefield is, getrouw is aan zyne betrekking, en daar door de bronnen van twist, oneenigheid, verkwisting , kinderlyke ongehoorzaamheid en  GODSDIENST ALS VOORDEELIG VOORGESTELD. 53 en ftyfhoofeligheid geflopt worden.——^maar de godsdienst van het Euangelie geeft ook ten aanzien van de huislyke betrekkingen zulke bevelen, waar door dit heil, wanneer dezelve betracht worden; veroorzaakt wordt. — het Apostolisch onderricht' Col: 3: 18. en vervolgens, is in dit opzicht allermerkwaardigst. Zie hier eene korte tekening van zulk een huisgezin, daar dit onderricht gevolgd wordt, daar godzaligheid woont. — de man, het hoofd des huisgezins, heeft daar zyne echtgenote hartelyk lief en wordt niet verbitterd tegen haar; hy arbeidt naarftig in dat beroep, waarin de voorzienigheid hem gefield heeft, en verwacht daarop biddende den goddelyken zegen. —hy verfpilt geen geld met het fpel of in den drank, veel min dat hy zich aan de uitgeftrekte verkwistingen der ontucht zoude fchuïdig maken. — de vrouw is haaren Man onderdanig en bemint hem; zy is zedig in hare kleding; behartigt de matigheid en zuinigheid in de huishouding. — zy bewandelen te zamen het pad der deugd en Hellen alles in het werk, om den ander het leven te veraangenamen. — minneyver, die vruchtbare bron van huislyke onrust en rampzaligheid, is daar onbekend. — onderlinge godsvrucht behoedt daartegen. — men behandelt daar de kinderen by de opvoeding met wysheid en verftand; men zorgt niet alleen voor het Lichaam, maar ook voor devorD 3. ming  54 DE BEOEFFENING VAN DEN CHRIS TEL YKÏÏJ ming der Verfrandsvennogens en wilsneigingen. — men legt daar de dienstboden niet te veel op; men behandelt ze niet met hardigheid, maar zoo als men Wenfchen zoude, dat ons, indien wy in dien ftand Waren, gefchiedde. — men laat na de dreigingen, als die weten, dat ook onzes zelfs Heer in de hemelen 3s , en dat geen aanneming des perfoons by hem as. — de dienstboden volbrengen daar hunne plichten , en zyn voor ontrouw, lediggang en zoortgelyIce feilen bewaard; zy nemen het belang hunner meesters, als hun eigen ter harte. —door wrevel ca ontevredenheid verwekken zy zich zeiven es «nderen in het huisgezin geen moeite en verdriet, en in erkentenis der betrekking, waarin zy tot hunne Heeren en Vrouwen Haan, beyveren zy zich om derzelver vrienden te worden. — de kinderen zyn daar in alles gehoorzaam; en veroorzaken, door zich naar Gods wil te gedragen, den ouderen blydfchap; te vredenheid met Gods bedeelingen heerscht daar; en 't geen men heeft, geniet men met een dankbaar en vergenoegd hart. — wat dunkt u Toeh. daar zoo godzaligheid ineen huisgezin heerscht, wordt daar niet dc bron van huislyk geluk geopend? D. Eindelyk moest ik u betogen, dat ook de godzaligheid eenen heilzamen invloed heeft op het maatfchappelyk geluk; zoo dat die maatfehappy waarlyk alleen gelukkig is, daar de godzaligheid van derzelver leden beoefend wordt. — laat ik hier over-  GODSDIENST ALS VOORDEELIG VOORGESTELD. 5S over flegts 't een en ander aanftippen, en thans dit ftuk zoo behandelen, dat een ieder het gevoelen moet, dat het voor ons Vaderland ook in deezen tyd hoogst belangryk is, dat de ware Christelyke godsdienst in het zelve worde aangekweekt. De godsdienst van Jefus, Toeh. fchryft zulke plichten voor ,welke, wanneer zy beoeffend worden, de bron floppen van zeer veele dier onheilen, waar onder wy nu zuchten, en die ons verwoesten.— of kan daar, waar de godzaligheid woont, trotschheid én heerschzucht de burgers van een Gemenebest tegen elkander oprekkenen ? kan daar nyd en wangunst vrienden en gedacht van een fcheuren ? kan daar argwaan, valschheid en lasterzucht broeders oneenig maken? kan daar eigenbaat en iaagc winzucht tweedracht onder de menfchen zaaijen? kan daar haat en onverzoenelykhcid blyven voortduren ? kan daar eenige vyandfchap gekoesterd worden ? kunnen daar burgers elkander verwoesten en het leven verbitteren ? — kunnen daar zielvcrkoopery en flavenhandel met alle hare gruwelen geduld worden ? kunnen daar verleiders der onfchuld, bedervers der onbedrevene jeugd gevonden worden ? en hoe veele diergelyke dingen kon ik nog opnoemen, die dan geen plaats konden, nog zouden hebben, als vroomheid en deugd hare banier had opgedoken; of wan-neer flegts de meeste menfchen haar hulde deeden. r D 4. Neen,  fa DE BEOEFFENÏNG VAN DEN CHRISTELYKEN hunnen evenmensch, en verwoesters van hun waar' geluk. — gy vervloektet mogelyk den dienst der zonde, en naamt hetbefluit, om God te gehoorzamen; gy maaktet een begin, om u te bekeeren; en wat nu ? hoe ging't nu verder? laat hier uw hart ipreeken: zyn misfchien al die goede Voornemens weder verdwenen, of zyt gy misfchien tot op dit ogenblik toe, nog niet verder; heeft er nog geen ware godzalig! heidbyuplaats?- zoo gyifi het eerftegeval zyt, zal 't vooral nodig zyn, dat gy eens met ernst by ü zeiven ftilftaat en aan die vorige voornemens deukt, om ze te rug te roepen en ter uitvoer te brengen. — en in het iaatfte geval, zal het tyd zyn, om verder te gaan, en u tot godzaligheid té oeffenen; eer gy zoodiep valt, dat gy niet weder kunt opftaan. Dan mogelyk zyn er ook, die eene godsdienfligé opvoeding genoten; misfchien is het zaad der deugd daar door in hun nog teder hart uitgeftrooid, en heeft daar mogelyk die wortelen gefchoten, dat het vruchten van uitwendige godsdienstigheid, zedigheid , matigheid heeft voortgebragt: gy hebt daar door mogelyk altyd een zeker ontzach voor God gehad, eerbied voor zyn woord en voor de deugd; ondeugende driften hebben mogelyk dus ver uw hart nog nooit zoo overweldigd, dat zy u tot openbare buitenfporigheden, en tot dadelyke roekeloosheid hebbenweggefleept: dit alles is zekerlyk goed; maar 't is nog geen Christelyke godzaligheid, iri deszelfs waren aart ëngeheelen omvang befchomvd.- be-  GODSDIENST ALS VOORDÉËLIG VOORGESTELD. 6j bekommert gy u wel om de verbetering van uw hart? leeft gy wel door het geloof des zoons Gods, die u heeft lief gehad? is de zin en het gevoelen, dat in Jefus was, wel in u ? — zyt gy wel werkzaam in het kruifigen en dooden van het vleesch met deszelfs bewegingen ? is er wel liefde Gods en des naasten in uwe harten ? dat alles behoort ook tot de Christelyke godzaligheid, gelyk wy zagen; en daarom , indien gy uw waar belang wilt behartigen, berust niet in 't geen gy zyt, maar oeifent u zeiven tot godzaligheid* En gelooft gy zoo in Jefus, dat gy hem aanvangeïyk gehoorzaamt. — is uw hart in de daad verbeterden de liefde tot Goden de deugd er heerfchende in geworden; — ook voor u is het oeffenen tot godzaligheid nog hoogstnoodig; dat is nimmer afgedaan; dat blyft een oeffening gedurende uw geheele leven; ert mogelyk is er nog zeer veel te verbeteren en te veranderen in u; althans dat men niet meer het nut der godzaligheid ervaart, komt uit gebrek aan godsvrucht voort. — en Wat al afwykingcri van, en ongelykvormigheden aan Jefus geboden , als gy op uw hart en wandel recht acht geeft, ontdekt gy nog gedurig ? — ziet toch wel toe, dat gy niet, met den geest begonnen hebbende, met het vleesch eindigt; zyt nooit hoog gevoelende, maar vreest, laat er geen traagheid,- of yverloosheid by u plaats grypen; zoekt toch meer vaste treden te doen ert getrouw te zyn tot uwen dood, B*  ^4 EE BEOEFFENING VAN DEN CHRISTELYKEN B. Vraagt gymy nu, Toeh. hoe moeten wy ons oeffenén tot godzaligheid? — laat ik u ten befluite hier toe nog eenige handleiding geven. i. Moeten wy er ons Werk van maken, om zulk een duidelyke kennis te verkrygen van onze verplichtingen, maar ook van de zedelyke ongefteldhcid van ons hart, en van onze gebreken , dat wy er van overtuigd worden, dat wy er ver af zyn, van de ware godzaligheid te beoeffenen , en dat wy uit dien hoofde fchuldenaars voor God zyn; ten dien einde moeten wy de zedeleer van het Euangelie veel onderzoeken , en met toepasfing van dezelve op ons, nauwkeurig acht geven op de overleggingen , neigingen, begeerlykheden van onzen geest, op onze woorden en daden. . 2. Moeten wy by aanvang of voortgang op de hoofdleer van het Euangelie, die ons in onzen doop betekend is, onze genadige verzoening met God door den dood van Jefus Christus het oog vestigen; die veel bepeinzen, die met betrekking tot ons zeiven , als fchuldige zondaren van nature, geloovcn; de liefde Gods en van Jefus daarin opmerken; op dat de drangredenen, die daarin liggen, om ons tot godzaligheid aan te moedigen, by ons kracht en uitwerking mogen hebben. ' 3. Moeten wy ons nooit behelpen met onze onmacht, daar achter fchuilen oni werkeloos'te bly- veff  fO HET VERBAND TUSSCHEN DE BEOEFFENfflê zien van Deugd cn Godsvrucht zoo naauw niet op aan kwam: dit vooroordeel is zeer nadcelig voor de beoeffening van den godsdienst, en hinderlyk aan onze vorming voor de eeuwigheid. — Daar ik, G, H. in twee voorgaande Leerredenen u de godzaligheid uit onderfcheidene oogpunten heb aangeprezen , zoo moest ik nu naar myn gemaakt plan, om u het gewicht van het beoeffenend Christendom te meer te doen gevoelen, u het verband, waarin de godzaligheid ftaat tot een toekomftig zalig leven , ïeeren kennen. — de woorden, welke ik tot text voorlas, fchenen my toe, daar toe niet ongefchikt te zyn, daar ze een algemeene waarheid behelzen, die ons duidelyk predikt, dat wy, urn in de toekomende waereld goede vruchten in te oogften, hier goed zaad zaaijen moeten, fchoon zy door Paulus hier tot een byzonder oogmerk worden ter nedergcJftelcl. — Laat my eerst met een woord iets over den text zeggen, — ten tweede, de waarheid daarin vervat , met opzicht tot het voorname ftuk, dat ik nu voornam te behandelen, betogen, — ten derde, om dan'uit dat oogpunt de beoeffening van den godsdienst nog nader aantedringen, L Wat daa den text aangaat, «ft.  VAN DEN GODSDIENST, EN GELUKZALIGHEID. 71 A. Paulus had vs.6 de Christenen in Galatien deeze opwekking gefchreven: die onderwezen wordt &c. denkelyk had hy van hunne verflapping in dezen plicht bericht gekregen, en bindt daarom deze opwekking aan het vorige, om te kennen te geven , dat dit zoo wel als het vorige nodig ware, om door den Geest te wandelen. — De Galatiers waren te voren daar toe zoo gewillig geweest, dat zy, toen Paulus hen eerst in het woord onderwees, indien het mogelyk geweest ware, hunne oogen zouden uitgegraven en hem gegeven hebben: maar thans, nu zy verleid waren, om van de waarheid af tewyken, en hunne gerechtigheid uit de werken der wet te zoeken, vertraagden zy in dit goede werk; 't is daarom, dat de Apostel zyne opwekking met fterke redenen aandringt. — dwaalt niet, fchryft hy; of laat u niet doen dwaalen. — er kunnen wel verfchooningen worden bygebracht, om u aan dezen plicht te ontrekken; maar laat utoch niet bedriegen: God laat zich niet befpotten. —hy laat zich met gene verfchoniugen misleiden niet alleen; maar ook hy laat zich in zyn genadig onderwys niet verachten en verfmaden. — Het fchynt nam: dat eenige verachting van God en zyn genadig onderwys gepaard is geweest by hunne weigering, om in den plicht, vs. 6. voorgefleld, voort te gaan. — hier nu voegt hy by: want zoo wat de menfche zaait, dat zal hy ook maaijen» B. Het smnebeeld, dat de Apostelia deeze woorE 4v dei?  72 HET VERBAND TUSSCHEN DE BEOEFFENING den bezigt, is ontleend van den Akkerbouw. ia den Akkerbouw ftaat zaaijen en maaijen in een naauw verband. — het geen gemaaid wordt, is gelykfoortig aan 't geen er gezaaid wordt. — zaait een akkerman niet, hy zal ook niet maaijen; zaait hy flegt, onnut zaad, hy zal zulk zaad ook maaijen; dat gaat vast en zeker : en onder dit zinnebeeld ftelt de Apostel deeze algemeeue waarheid voor: dat er een ïiaauw verband is, tusfchcn onze gezindheden ea gedragingen en de vruchten daar van. — zyn onze gezindheden en gedragingen goed, deugdzaam, wy oogften dan ook de vrucht daar van, een eeuwig zalig leven; maar zyn ze flegt, de vrucht daar van zal verderfenis zyn; een pynigend naberouw over onze dwaasheid en dwalingen. — en deeze algemeene waarheid past Paulus tot zyn oogmerk hier toe, om de Galatiers tot dien plicht, vs. 6. voorgefteld, pp te wekken. — Het was ook ten aanzien van het gebruik hunner goederen waar, datzy, 't geen zy zaaiden, maaijen zouden, en daarom moesten zy tochwel toezien, om niet bekrompen te zyn in weldoen, maar. Voor God en zyn woord, als ook voor allen, inzonderheid de huisgenoten desgeloofs, gelyk hyvs. 9, er byvoegt, rykelyk overhebben. Dit weinige over den text zy nu genoeg. ' ijl U  VAN DEN GODSDIENST , EN GELUKZALIGHEID. 73 II. Ik ga voort, om de algemecne waarheid, daarin vervat met opzicht tot het voorname ftuk, 't welk ik voornam te behandelen, voor u te betogen , en u te overreden, dat er een naauw verband is tusfchen de beoeffening van den Godsdienst, en de toekomftige zaligheid; zoo dat wy, 't geen wy hier zaaijcn, na dit leven maaijen zullen. — ik zal ten dien einde uwe aandacht bepalen: by den aart en natuur der zake zelve. — by het gantfche ontwerp des Christendons , zoo als dit in de fchriften des N. V. ons ontdekt is. — by het denkbeeld, 't welk wy ons van de hemelfche gelukzaligheid te maken hebben. — en by de duidelykfte uitfpraken van Jefus en zyne Apostelen. A. Voor eerst,\o\gt het uit den aart der zaak, dat er een naauw verband is tusfchen onze gezindheden en gedragingen in dit leven, en onzen toekomenden ftaat; met andere woorden, dat wy, 't geen wy hier zaaijen, in het toekomende leven maaijen zullen. Laat my, om u dit te doen gevoelen, een .en andere waarheid ter neder ftellen, welke ik thans voor toegeftemd houde; om dan, uit deeze, te zamen vereenigd, hetbefluit op te maken. . Voor eerst, ons tegenwoordig leven op aarde is van korten duur, maar in nadruk de zaaityd voor ons: als wy fterven, volgt er een ander leven, *t ivelk by uitnemendheid de tyd van maaijen kan heeE 5- ten.  74 HET VERBAND TUSSCHEN DE BEOEFFENING ten. — met andere woorden: deeze huishouding, waarin wy nu leven, is die onzer opvoeding en voor! bereiding voor ecu volgende. Ten tweede, At toekomende ftaat is dus flegts aan fe merken, als een voortzetting van ons tegenwoordig beftaan; 't is een nieuw tydperk, 't geen, fchooa in veele opzichten onderfcheiden van ons tegenwoordig leven, nogtans met hetzelve in een naauw verband ftaat. Ten derde, fchoon de dood ons dierlyk werktuiglyk lichaam aan het ftof en de verrotting overgeeft, de zedelyke geaartheid van onze ziel wordt echter door denzelven niet veranderd: — als wyfterven, houden wy niet op werkzaam te zyn, maar wy blyven werken op eene wyze, die fchoon verfchillend van. onze tegenwoordige wyze van werken, evenwel in onze begrippen, neigingen, begeerten geenwezenlyke verandering maakt; gelyk die zyn, zoo blyven ze, wanneer wy fterven dat is in de natuur van onze ziel gegrond. Ten vierde, er is een natuurlyk verband door God gelegd tusfchen zedelyk goed, deugdzame geaartheden en geluk, tusfchen zedelyk kwaad en ongeluk ; een verband, 't welk in het onveranderfyk onderfcheid tusfchen goed en kwaad gegrond is, en daarom nooit door God zeiven kan verbroken worden. — en wel zoodanig een verband; dat naar mate dc  Van óen godsdienst, en gelukzaligheid, 77 Christus treedt op in plaats van den eerften Adam , om de verwoesting te herftellen, die door de zonde veroorzaakt was; menfchen tot hunnen oorfprongelyken aanleg weder te brengen en te zaligen. — hy komt op aarde, om, als de tweede Adam, het licht der waarheid helder te ontfteken, om door zyn leer en voorbeeld ware deugd en godsvrucht kenbaar te maken, om in zyn lyden en dood de proef door te ftaan, welke de heilige wetgever en richter aan hem nam, om zyn gehoond wetgevend gezag te handhaven, zyne rechtvaerdigheid tebetoonen; en hy wordt door lyden geheiligt, dat is,volmaakt tot eenen overften leidsman der zaligheid. — hy beklimt den throon van God; hy is daar, als het hoofd des menschdoms, en is bezig, om door de rollende eeuwen menfchen zalig te maken, ten einde zy eenmaal met hem volkomen gelukkig zullen zyn. Maar hoe doet Jefus dit dan? — hy doet dat door geloof in hem, 't welk tusfchen hem en ons zulk een betrekking legt, dat hy op ons Werkt, ons verlicht, ons door de vergeving onzer zonden troost, ons tot God, als onzen verzoenden Vader doet gaan, ons zedelyk vernieuwt en verbetert, zoo dat wy nieuwe begrippen, vernieuwde gezindheden en wilsneigingen vertoonen , naar zyn voorbeeld en voorfchriften ons gedragen, en trapswyze naar onzen ftand, door ontwikkeling ons vormen tot geJykvormigheid aan God en zedelyke volmaking. — zoo wor-  73 HET VERBAND TUSSCHÉN DE BEOEFFENING worden wy in en door Christus aanvangelykzahV, en door hem toebereid tot den hemel,en het genot van die heerlykheid, die hy als hoofd, na dat hy zich zeiven volmaakt heeft, bezit. Wy worden dan naar het genadig ontwerp des Chnstendoms zalig, ja wel door het geloof in Jefus: die in den zoon gelooft, heeft het eeuwige levenmaar dat geloof vereenigt ons zoo met hem, dat wy niet alleen aan zyne verdienden deel krygen maai- ook, dat zyne leer op ons kan werken, hy ons kan verbeteren, en wy hem volgen, als het volmaakte patroon, waaraan wy gelyk moeten worden , om in den ftand, waarin wy oorfprongelyk ftonden, herfteld te worden; dat geloof fluit gehoorzaamheid aan alles, wat Jefus eischt, gehoorzaamheid aan de bevelen van het Euangelie in zich; zoo worden wy door hetzelve bereid en vatbaar gemaakt voor de zaligheid; waarom ook Joh: 3: 36. tegen het geloof in Jefus, wordt overgeteld hem ongehoorzaam te zyn; en van de zodanigen, die dit zyn, gezegd wordt, dat de toorn Gods op hen blyft. Denken wy hier nu by, dat in het ontwerp des Christendoms ook de H. Geest in komt, als een geest der zedelyke verandering en vernieuwing van ons hart, wiens vruchten zyn allerlei deugdzame gezindheden en gedragingen; door welken Jelus ons reinigt en heiligt} dan gevoelen wy het te meer, dar deugd  VAX DEN GODSDIENST , EN GELUKZALIGHEID. 79 deugden godsvrucht volftrekt nodig is tot zaligheid: want indien iemand zonder heilig te zyn zalig kan worden, waar toe dan de H. Geest, als de geest der vernieuwing en zedelyke verbetering, in het plan van onze herftelling ? dan zyn zyne werkingen nutteloos , dweepachtige verdichtfels; dan dienen zy nergens toe. —wanneer wy derhalven letten op het genadig ontwerp des Christendoms tot onze zaligheid, zoo als dat in den bybel ontdekt wordt, is het middagklaar, dat onze zaligheid in een naauw verband ftaat met de godzaligheid; dat wy maaijen zullen, 't geen wy hier zaaijen. C. Een derde bewys hier voor zal ons verfchaffen het denkbeeld, 't welk wy ons van de toekomende gelukzaligheid maken moeten. — veelal koestert men daaromtrent valfche, ongerymde denkbeelden : 't is wel zoo , dat wy van de natuur der zaligheid des toekomenden levens weinig weten. — maar wy weten er evenwel zoo veel van, dat wy daaruit kunnen befluiten , dat al wilde God zelfs den onbekeerden mensch in den hemel overbrengen, hy evenwel daar nimmer gelukkig zoude kunnen zyn. — laat ik dit wat uitvoeriger ontwikkelen. — vooraf moet ik u zeggen, dat, als ik van de hemelfche gelukzaligheid fpreek, ik dan niet bedoel de eerfte beginfelen van dezelve, die aan de zielen der afgeftorvene Vromen by hunnen doodzullen worden medegedeeld; maar van die zaligheid, welke zy zullen fmaken n* de  SO HET VERBAND TUSSCHEN DE' BEOEFFENING' de voleinding'der eeuwen, als hun verheerlyktë Broeder zal gekomen zyn ter volmaking van hun geluk. — ik zal myne bewyzen ontkenen uit een en andere byzonderheid; welke ons de aart der zaak e» de bybel keren, dat de gelukzaligheid des toekomenden levens zullen uitmaken; Een eerfte byzonderheid heeft betrekking op onzen kennis; zonder kennis is er geen geluk. —- een redelyk fchepfel moet redelyk werkzaam zyn, of 't kan niet gelukkig zyn: maar zonder kennis kan men niet redelyk werkzaam zyn; en hoedanig zal de kennis in den hemel zyn ? — Paulus leert ons , als het volmaakte zal gekomen zyn, dan zal onze kennis opgeklaard, meer volkomen zyn. de ware Christen vindt hier in dit leven reeds zyn vermaak in de kennis van God; in de bepeinzing en overdenking van hem, zyne werken en wegen'; dat behoort ook tot de beoeffening van den godsdienst:' maat veele zyn de beletfelen, welke hem hier in het uitbreiden van zyne kennis hinderen. — dan roept ons het lichaam , om te zorgen voor deszelfs menigvuldige behoeftigheden; dan worden wy bekmmerd door de bepaaldheid, de ftompheid onzer zinnen;'dan hinderen ons onze driften; dan worden wy bedrogen door onze verbeeldingskracht; dan worden wy beneveld door vooroordeelen en traagheid; en al zyn die beletfelen al eens weggenomen , hoe zeer zyn wy dan nog ih onze wetenfehap beperkt, zo©  VAN DÉN ÖODSDIÉNSt, ÉN GËLUKZAttöHEfÖ. 5ï 290 dat vvy meest al, na liet infpannen van alle óii» pogingen, niet verdel' kunnen doordringen, dart tot het uitcrlyk omkleedlel der waarheid. - - Zoo zal 't in deri hemel niet zyn, Christenen! ontkleed vart liet dierlyk lichaam, dat hier menigwerf den gei sC hindert, in de laagte houdt eii in het Hof drukt; niet belemmerd door {lompe zinnen, of zinnelyke Vooroordeelen; voorzien van een geestelyk lichaam; bellraald met het hemelfch licht der onbenevelde Waarheid, zu.lt gy uwe ziel verzadigen kunnen in het onderzoeken der waarheid, op eene wyze, dia alle uwe voorllellingen overtreft. — en waar mede zal uw verftand zich dan bezig houden? God te kennen — door te dringen tot eene volmaakter bcpeinzing van zyiie aanbiddelyke eigenfehappen ; die in alle zyne werken te zien; den gantfchen keten der gefchapenheid door te loopen; na te denken over het verband der dingen; het plan des waereidregefers te onderzoeken; de donkere wegen der Voorzienigheid van derzelver heldere zyde te bezien ; de geheimen der verlosfing te befchouwen: zie daar de oeffeningen der gezaligden, met welke hunne verltandsvermogens zich eeuwig zullen bezig houden, eeuwig zullen vermaken. Maar zyn dat nü oefeningen in den fmaak varl louter zinnelyke, aardfche menfchen, die geen godsdienftigen fmaak hebben, geen beoefenaars van den godsdienst zyn?— ach neen; de aardfche menfch bedenkt alleen, het geert aardsch is j de ziiinelyF. ke  %2 HET VERBAND TUSSCHEN DE BEOEFFENINC kc genietingen, welke hy alleen bejaagt, bederven ■de krachten van den geest; het verftand wordt er ■ftompdoor, eningodsdienftigebefchouwingen heeft hy geenen lust maar pasfen zulke menfchen in den hemel ? — kunnen zy zalig zyn in verftandsoeffeningen, waar voor zy hier in 't geheel geen fmaak, -geen vatbaarheid hebben? —zoo zeker 't is, dat niemand, die in de duisternis blyft, in dat verblyf des lichts zal worden toegelaten, zoo zeker is 't ook, dat niemjmd daar gelukkig zoude kunnen zyn. ■Wie in de fcttool des hemels wetenfchap wil leeren, moet hier zoo den godsdienst beoeffenen, dat hy Wys v/orde tot zaligheid. Een tweede byzonderheid der hemelfche gelukzaligheid is, datzy bcftaan zal in eenftooreloozö rust des harten en kalmte der ziele. Er wordt in de H. Schrift van de zaligheid gefprooken onder het beeld van rust: maar dit teekent 'ons geenszins, dat dezelve beftaan zal in een werkeloos genot van zekere goederen; neen, rust is geen werkeloosheid; maar het teekent ons die kalmte e» vf 'Ak; dtt rusten in God,welke uit eenswillendheid met God, uit de zuiverfte deugdsbetrachting zat voortvloeijen. - Er is geen geluk, geen rust zonder reinheid des harten, zonder deugd mogelyk; neen, de gezaligden zullen alle hunne krachten, (en hoe veele zullen zy er niet hebben naar lichaam en geest, wanneer al wat krachteloos is op het veld der op- ftan-  VAN DEN GODSDIENST, EN GELUKZALIGHEID; 8§ ttanding zal zyri achtergelaten ) oefFenen ch aan» Wenden tot den dienst van God, tot het geven Vati proeven hunher dankbare gehoorzaamheid, die uit liefde tot hem zal voort vloei jen. — geen gelegen* beid daar toe zullen zy laten voorbygaim, eeuwig; zuilen zy die zoeken, eeuwig vinden, welke Verwachtingen ! is 't hier reeds zaligheid en rust, eeriswillens niet God te zyn, hem te beminnen en uit iiefde tot hem zynert wil te doen: wat zal 't daar! zyn ? welk eene rust en zaligheid zal daaruit voort fpruiten! Maar nü kan 't immers niet .ontkend Worden, dafc Öm die rust in den hemel te genieten, welke uit reine gezindheden en neigingen, uit de dankbaarftè gehoorzaamheid aan Gods wil zal ontftaan, meri hier reeds fmaak in den godsdienst moet hebben ver-s kreegen; men hier reeds geleerd moet hebben Gods wil boven alles te eerbiedigen, en in het opvolgeri van denzelven zyn geluk te ftcllen: of zoude er inde ontwikkeling van den mensch in de toekomende waereld iets willekeurigs zyn? zoude hy maaijen kunnen, 't geen hy niet gezaaid heeft? — maar is dit nu het geval vart menfchen , die den godsdienst niet beoeffenen? beminnen zy God? toonen zy dad fioor daden? is éene ftandvastige oeffening tot god-* zaligheid er het bewys van? immers neen; en hoé zouden zy dan iri de toekomende waereld zalig kun-' nen zyn ? voor godsdienst hebben zy geen zin, geen nnaakj en hoe «oude dan de hemel, daar de gefeee* f 34 U  §4 HET VERBAND TUSSCHEN DE EEOEFFENIN* le mensch enkel godsdienst zal zyn, voor hun gefchikt weezen ? om namaals zalig te zyn derhalven, moeten wy hier beoefenaars van den Godsdienst worden. , Verder; de Bybel leert ons, dat de gezaligden aan Jefus Christus zullen gelyk zyn. — Jefus Christus is het beeld zynes Vaders, het volmaakfte patroon van Gods zedelyke volmaaktheid, en in dat opzicht de eer der menschheid.— daarin zullen de gezaligden, een ieder in zyne mate , aan hem gelyk zyn; < zy zullen zoo wys, zoo heilig, zoo rein, zoo fterk, zoo zacht, zoo menschlievend zyn, als Jefus is; zy zullen niets dan het goede willen en doen; en zoo zedelyk volmaakt zyn. — maar hoe kan men nu aan Jefus gelykyormig worden in den hemel, zonder ecnigzins aan hem te gelyken op aarde, door beoeffening van zynen godsdienst aan onze zedelyke volmaking te arbeiden, en daar door den grond te leggen tot voltooijing van dezelve in de toekomende waereid ? neen, wie hier niet aan hem gelykt, niets van zynen zin heelt, niets van zyne werken'doet, kan hem niet gelyken in den hemel: er zyn in deeze, zoo min als in de natuur, fprongen gelykvor- ■mighcid aan Jefus in den hemel moet door gelykvormigheid aan hein op aarde worden voorafgegaan; maar dat is zonder godzaligheid, zonder beoeffening van zynen godsdienst niet mogelyk; waar zonde en ondeugd heerscht, heerscht ongelykvormigheid aan Jefus en gelykvormigheid aan den duivel: .- : der-  $6 het vereand tusschen de beoeffening frfl is. — zonder godzaligheid devhalven is er geen toekomende gelukzaligheid mogelyk. Eindelyk, om niet meer te noemen. — wy ver-t wachten een nieuwen hemel en een nieuwe aarde a waarin gerechtigheid woont, die bewoond zal worden dqor eene Maatfehappye van deugdzame menfchen , welke eenftemmig zullen zyn in hart en zin, elkander vurigst beminnen, en doqr elkander de hoogfte gezellige vreugd genieten; die geheel voor elkander zullen leven; waar ware belanglooze vriendfchap zal plaats hebben. — maar kunnen wy aan zulk eene maatfehappye denken zonder te gevoelen, dat geen onbekeerd zondaar, wiens harten gedragingen door de voorfchriften yan den Euangelie-godsdienst niet gevormd zyn; van dien godsdienst, die deugd, liefde, eensgezindheid ademt; in dezelve, past, of* daar voor berekend is F — of wat zoude hy in dat gezelfchap doen, die geen fmaak heeft in wpre godsdienst-vrienden, en de godzaligheid veracht: hoe zoude een twistmaker daarpasfen, daar enkel eendracht is? hoe zoude de liefdelooze een gezél kunnen zyn van hen, die enkel liefde zyn?-— hoe zoude de onverzqenelyke en wraakgierige vreugd kunnen hebben in eene maatfehappye van menfchen, die enkel vrienden zyn ? — wy moeten de natuur der dingen niet omkeeren: uit die maatfehappye, daar gerechtigheid woont, moet de onheilige verbannen blyven: 't geen de Satan onder de Engelen y^-as j zegt; een Ijedendaagsch Schryver, zoude een  VAN DEN GODSDIENST; EN GELUKZALIGHEID. 87 onheilige in den hemel zyn. — nemen wy nu die ■ gezindheden en neigingen mede naar de andere wae- ' reld, welke hier heerfchen; 'tblyit dan weder, zonder beoeffening van -godzaligheid is er geen gelukzaligheid in de toekomende waereld mogelyk. D. Laat ik nu nog ten befluite het tot dus verbetoogde , door de duidelyke uitlpraken van Jefus en zyne Apostelen bevestigen. Hooren wy, in de eerlfeplaats Jefus, dien godsgezant, wiens woorden door ftemmen uit den he- , mei, door wonderwerken, door zyne opfhmding Uit den dooden, als waarachtige en Goddelyke uitfprakcn bevestigd zyn: wat leert hy ons ten aanzien van het betoogde ftuk?hy zegt ons, Mat: 7. ai. niet een iegelyk, die tot my zegt'. Heere &,c. derhalven niet hy, die zynen godsdienst belydt, maar die den zeiven beoeffent, zal de hemelfche gelukza- , ligheid deelachtig worden. — op een andere plaats: waar ik ben, daar zal ook myn dienaar zyn: derhalven die Jefus niet dient, zyne geboden niet bewaart, kan niet komen daar hy is, niets van zyne zaligheid en heerlykheid genieten. — hoe treffend is de teekening van Jefus, ten aanzien van zyne gerichtsoeffening ten jongften dage in dit ftuk, Mat: 5.5. 34. en vervolgens; leest ze, Toeh. en gyzult gevoelen , dat de beoeffening van Jefus godsdienst wel degelyk daar in aanmerking zal komen, om iemand 4e zaligheid te doen beërven ; en dat ongehoorzaamF 4. heid  e8 'HET VERBAND TUSSCI1EN DÉ BEOEFFENING heid aan zyne bevelen daar van zal uitfluiten; 't is daar zoo treffend, als 't immer kan, geteekend', dat bet geen de menfclie zaait, hy dat ook zal maaijen, En -wat fchryven de Apostelen over dat ftuk ? liooren wy Paulus, die zoo zeer yvert om de eer der genade, en alle heil daar aan toekent. — hy leert ons in zyne brieven aan de Corinthiers en Galaten, i. Cor: 6. 9. 10. en Gal:, 5. 19. fotdiegeenen, die de werken des rleefches doen, het Koningryke Gods niet beërven zullen. — hy maakt gewag van eenen dag, op welken wy alle zullen geopenbaard worden root: den richter/loei van Christus, op dat een iegelyk wegdrage'tgeen hy gedaan heeft; een dag, waarop God een iegelyk vergelden zal naar zyne V-erken; die geenen, welke der waarheid ongehoorzaam , maar der ongerechtigheid gehoorzaam zyn , verbolgenheid en toorn; verdrukking en benaauwdheid over alle ziele, die het kwade werkt; maar becrhhheld en vrede, die het goede werkt. — Hy verzekert, dat zonder heiligmaking niemand den Heere zal zien. Hebr: 12. 14b. — Petrus vermaant, om uit aanmerking van dc verwachting van een nieuwen hemel en. aarde, waarin gerechtigheid woont, ons te heneerftigen, om onbevlekt en onbe- fh-af'elyk bevonden te worden. 2. Petri 3: 14. en in de Openbaring van Joannes, hoofdft: 22. keren wy, dat in het nieuw Jerufakm niet zal inkomen iets, dat verontreinigd is, grwreWheid doet-; if leugen /preekt. m  VAN DEN GODSDIENST, EN GELUKZALIGHEID 8> Dat zyn de duidelyke uitfpraken van Jefus en zyne Apostelen; en wat kunnen wy daaruit opmaken anders dan dit; dat er, om de gelukzaligheid des toekomenden levens te genieten, eene verandering van hart en zin moet plaats hebben, dat wy daar toe de voorfchriften van het Euangelie moeten- opvolgen. f III. Zie daar, Toeh. u, zoo ik meen duidelyk en voor elk, die waarheidszin en gevoel heeft, overtuigend betoogd, dat de aart der zaak ; het gantfche ontwerp des Christendoms; het denkbeeld, dat ons de bvbel geeft van de hemelfche gelukzaligheid; en de duidelyke uitfpraken van Jefus en zyne Apostelen , er voor in ftaan, en ons verzekeren, dat de beoeffening van den godsdienst en een eeuwig zaligleven in een naauw verband ftaan; dat wy hier zaaijen moeten het zaad van godsvrucht en deugd, om namaals de vrucht ervan te maaijen. —Willen wy derhal ven na dit leven gelukkig zyn; opgevoed, voorbereid worden voor de eeuwigheid: ons hart moet gevormd zyn naar de lesfen Van het Euangelie, onze gedragingen moeten daar van bewyzen geven. Ik bidde u Toeh. in den naam van onzen Heere Jefus Christus, dat toch niemand zich langer het tegendeel wysmake; dat niemand hét tegendeel van F 5- Gods  90 HET VERBAND TDSSCIIEN DE BEOEPFENIN» Gods genade ve rwachte, of zich met een hopen op Gods barmhartigheid te vrede ftelle: zulke wanbegrippen zouden u ter helle voeren zoo zeker als *t is, dat Gods genade dc natuur der dingen niet kan omkeeren. — op Gods genade voort te zondigen, is Gods genade onteeren. — te wanen, dat het om. zahg te worden op deugd en godzaligheid zoo zeer niet aankomt, om dat Christus den hemel heeft verworven, wat is dat anders, dan Christus te maken tot een dienaar der zonde? — ach! lieve medemenfehen, gevoelt toeh deeze waarheid; 't geen de mensch zaait, dat zal hy ook maaijen; ons toekomend lot hangt af van 't geen wy nu zyn; en handelt overeenkomftig dezelve in liet uitwerken van uwe Zaligheid. A. Hebt gy dan tot hier toe nog geen fmaak in een godsdienflig leven; is uw hart nog niet gevormd naar den zin van Jefus; zyn de zinnelyke neigingen' en begeerlykheden de bovendryvende en heerschende; leeft gy nog voor de waereld; zaaidefgy tot hiertoe in uwes zelfs vleesch; zoekt gy nog alle voldoening in een vrolyk en dartel leven? of vleit gy u met een ydel vertrouwen op Gods barmhartigheid; terwyl gy zorgeloos, zonder ware godzaligheid te beoeffenen, voortleeft ?- en ach! by hoe veele gedoopte Christenen, die belydenis doen van de leer der waarheid, die naar de godzaligheid is, heeft dit plaats , vooral ook onder jonge lieden! — als gy gehoord hebt en verfiaan, 't geen de geest nu tot de Ge- " meen»  VAN BEN GODSDIENST, EN GELUKZALIGHEID. $t meente fprak., moet gy er van overreed zyn, dat als gy zoo. fterft, er- geen gelukzaligheid voor uw mo» gelyk is,; dat gy onbereid, onvatbaar voor den hemel zyt ; dat gy by uw fterven yerdervenis maaijen zult. Welk een beroerende gedachte, als gy ze doordenkt, by de herinnering aan een naderenden dood en eeu* Wigheid! — en och! denkt ze toch eens. rechtdoor, daar God er u nu by bepalen laat., Hoe onzeker is niet uw fterfuur? kunt gy ook niet in de jeugd worden afgefneden? zyn daar geen duizcnde voorbeelden van ? en als wy fterven, dan wordt ons lot voor eeuwig beflist: 't geen de eeuwigheid over ons brengen zal, hangt af van die gezindheden en gedragingen, met welke wy dit dal der fterflykheid hebben doorgewandeld: hebben wy hier den godsdienst niet beoefend, maer zorgeloos geleefd, voor ons vleesch gezaaid, ons verflaafd aan de zinnelykheid; dan is er voor ons geen gelukzaligheid mogelyk. — en gy zoudt immers gaarne Ua uw dood gelukkig zyn ! Ach! konde ik dan eens de bedwelming, waarin gy leeft, doen wyken; uw flapend geweten doen ontwaken; de duisternis van uw verftand verjagen door het licht der waarheid! — gy leeft nu nog; God laat u op de tederfte wyze betuigen, dat hy geen lust heeft in uw verderf, maar in uwe bekeering en uw geluk; geen doop, geen belydenis zullen u behouden, indien gy geeneware beoefenaars vanden god>.  IV. VIERDE LEERREDEN} OVER DEN \VAAREN CHRIS TEL YKEN OOTMOED. o v E'k l Petr. V: 5. in 't midden.   heid ontfangen; onder dat dankbaar bezef,wat hebt gy, dat gy niet ontfangen hebt. — maar aan den anderen kant: zulk een treurig bezef van 't geen men wezen kan, wezen moest en echter niet is; 't welk onmiddelyk onvoldaanheid over ons zeiven, fchaamte en zucht tot verbetering ten gevolge heeft, — hy, inwien deeze twee dingen plaats hebben, is de waare ootmoedige Christen. Ten derde, kunt gy uit deeze befchryving opmaken, dat hy, die zich zeiven al te klein acht, al te laag nederziet op 'tgeenhyis en heeft; altydklaagt . en nimmer roemt, 't geen hy ontfangen heeft, zoo wel ver af is van den waaren ootmoed, als hy, die zyne vermogens, rykdom, lichaamsfterkte, geloofsgehoorzaamheid, deugd, op zulk eene wyze gevoelt, dat hy de meeste zyner medemenfchen beneden zich befchouwt en zich daarop verheft; geen van beiden bezitten de, waare Christelyken ootmoedigheid^ t Neen' dankbaar te zeggen: dat ik dit en dat heb, dit en dat niet verzuimd, deeze en geene vorderingen gemaakt, my zoo en zoo gedragen heb, heb ik te danken aan hem, die alles beiïuurt, van wiens invloed ik in alles afhange; door genade ben ik dat ik ben; zie daar de taal van ootmoed. . Maarhyvoegt erookby; als ik zie, op 't geen ik wezen moest, op 't geen ik had kunnen zyn; naar mate  CHRISTELYKE OOTMOED. I03 mate de vermogens zyn, welke ik heb; de omftar.digheden,waarin ik geplaatst ben; de hulpmiddelen, met welke ik voorzien ben; dan ben ik belichaamd, dat ik niet meer ben.- - ftel ik anderen in myne plaats, wat zouden zy mogelyk me: myiie opvoeding, met myne middelen, met myn onderwys, met mynen ledigen tyd geweest zyn, dat ik niet ben. Ten vierde, ziet gy uit deeze befchryving, dat de waare ootmoed zeer onderfcheiden is van deszelis uiterlyke vertooning, die dikwils een uitwerkfèl van hoogmoed is. — 't is ook met deeze deugd, gelyk met veele anderen, dat zy vaak meer in fchyn is, dan in wezen. — er zyn menfchen, die uitwend],; de gedaante der nedrigheid vertoonen, en van andc ■ ren zodanig geroemd worden, maar in wier har:. niets minder, dan waare ootmoed huisvest: wanneer tpmand zich in zvne klecding, houding, levettswv en verkeering beneden den rang ftelt, waarin dc Voor¬ zienigheid, nem geplaatst neeit-,.icuuui uaai uuua dikwils een hoogmoedig hart; zoo 't geen uitwerk, fel van laagheid van geest is. - men kan zelfs mei r>aA^nrVtaiA nl tp vpfA nn hpKhpn _ daar wn grootsch op zyn en voor een nedrig mensch doorgaan; iets 't welk tegen de natuur van waarenoot J n I: „ :„ „„ „„.^.„/vnVwlr Anrx* Aanr,,., ' 1 ]„., An „roo^a nrs, moed huisvest in het hart, is gegrond op een re _ tezelfskennis, maakt geen uitwendige praal of vG 4.. t°  Ï08 DE WAARE heid cn verachting, die een hoogmoedig mensch. tot in het harte grieven, op hem aan ; zy brengen den nedrigcn Christen geen de minfte wonde toe; hy denkt by zich zeiven : had deeze of die my beter gekend, hy zou mogelyk meer kwaad dan dit van my gezegd hebben. —of hy zegt met Paulus : het is my voor het minfte, dat ik van een menfchelyk gorJeel geoordeeld worde; maar die my oordeelt is de Heere. — ja, Toeh. dankbare berusting in 't geen men is, en gevoel van onwaardigheid is de naaste weg, om in alles vergenoegd en te vrede te zyn. Ten tweeden, de waare ootmoed maakt ons alleen gelchikt tot echte'discipelen van Jefus : — om echte discipelen van Jefus te zyn, moeten wy ons door hem laten leeren; uit genade laten zaligen: hoogmoed en trotschheid ïsin deeze een gewichtige hinderpaal; daar die op den throon zit,is geen Christendom in het hart: maar hoe ootmoediger men is, hoe leerzamer; dat volgt uit de natuur van onze ziel; de ootmoedige wil uit Gods woord gaarne wysheid leeren ; hy is niet waanwys; en de waarheid , die hy leert, vindt in zyn hart een zaehten grond, waar zy ongehinderd wortelen kan telneten ën vruchten voortbrengen. — hoe ootmoediger men is, hoe meer vatbaar voor genade. — het befchamend gevoel toch , dat men niet is, die men wezen moest, doet van alle waardigheid afzien, genade hoogfehatten, op genade bouwen, met genade hartelyk ingenomen zyn— "t is ook daarom,-dar Jefus  C H RdS STE1YBE OOTMOED. ÏOJ Jefus arm vaii geest, of ootmoedig te, zyn, -verheft* als eene deugd, die in zyne fchool noodig was, en den grond legt tot zaligheid. — terwyl hy op een andere plaats door het zinnebeeld van een kind, dat fcy zynen discipelen voörftelde, aanwees, dat onder anderen, die zelfde nedrige gemoedsgefteldheid noodig was die in zülk een kind plaats had, om zyn discipel te zyn: en elders zegt hy, dat al wie.blyken liet, dat hy het meest van die gemoedsgefteldheid bezat ^ van hem hoogst geacht zoude worde». Een derde vrucht der ootmoedigheid is , dat zy de Goddelyke goedkeuring wegdraagt en zyn welgevallen naar zich trekt. — Petrus fpoort door die herinnering in het laatfte lid van myn textvs. de Christenen aan, om zich met ootmoedigheid te bekleeden; want, zegt hy, God wederjlaat den hovaardigen, maar den nedrigen geeft hy genade; en kan 't anders ( daar de ootmoedige alles wat hy is en heeft aan God toekent; daar door hem verheerjykt; met zyn doel, 't welk hy in alles heeft, zamenftemt ) of God moet in hem een welgevallen hebben; die God, welke gezegt heeft, die my eeren,zai ik eer en: leest het geen er is , Jef: 57: 15. Wantahoo zegtdehooge en verhevene, die in de eeuwigheid woont, en wiens naam heilig is: ik woone in de hoogte; en by dien, die eens verbryzelden en nedrigen geest is. - uitnemend voordeel zeker; een welgevallen te trekken van den Heere! Ten  HO DE WAARE Ten vierde, dan, de Ootmoedige trekt niet alleen een welgevallen van den Heere; maar hy verwerft ook de achting van alle verftandige en brave menfchen ; welker achting onze wensch waardig is. — geen karacter wordt in 't algemeen meer gehaat en verfoeid, dan dat van een trotsch en hooggevoelend mensch. — een ieder heeft daar van een afkeer.—voor den hoogmoedigen is hy onverdragetyk, om dat hy zyn mededinger is, en dus niet dien lof en eerbied van hem kan wachten , dien hy waant zich toe te komen. — verftandige en nedrige menfchen myden hem, enbefchouwen hem, als een voorwerp, dat hun medelyden waardig is. — maar de nedrige, door zich ais een vriend van een ander te gedragen, de verdienflen van zyne medemenfchen op den rechten prys te Hellen, een ander uitnemender te achten, dan zich zeiven , gebreken over 't hoofd te zien, om dat hy er' zoo veele in zich zeiven ziet, maakt zich anderen tot vrienden, en opent zich Zeiven den toegang tot hunne genegenheid, — 'tis als een gronddrift onzer natuur, den hovaardigen in onze fchatting te vernederen , en den nedrigen te verhoogen; terwyl ook de ootmoed met de liefde des naasten ten naauwften verbonden is, en veele belemmeringen in de beoeffening daar van wegneemt, die den hoogmoedigen in den weg ftaan— hy toch , die met denkbeelden van zyn eigen waardigheid is opgevuld, moet natuurlyk een afkeer hebben van allen, die zulke hoo£e gedachten niet van hem hebben s als hy van zich zelvert  CHRÏSTELYJtït OÖTMOED. Ut zeiven heeft, wanneer men dc hoogachting jegens hem niet afmeet naar zyne ingebeelde verdienflen , ontftaat er gemelykhcid en haat in zynen boezem : maar de ootmoedige is hier van bevryd; hy is niet afgunflig, opgeblazen, hy zoekt zich zeiven niet, maar is meest gefchikt, om het groote gebod , gy zult uwen naasten liefhebben als u zeiven, te beoeffenen. TenvyfJe, de eerisde onaffcheidelykegezellinneder ootmoedigheid. — zy vindt zonder te zoeken dat geen, waarna de hoogmoedige te vergeefsch zoekt en jaagt. — dc waare eer toch beftaat daarin, dat God een welgevallen in ons heeft, en dat wy het voorWerp van de liefde en achting zyn van onze medemenfchen; maar beiden zagen wy gaan met den ootmoed gepaard. — wy vinden hier van in de aanmerkingen, die de wyze Salomo gemaakt heeft, uitdrukkelyke uitfpraken. — Spr: 18:12. is 't, nedrigheid gaat voor de eere. — Spr: 22: 4. de loon der nedrigheid met de vreeze des Heer en is rykdom eer en leven. en 29 :24. de hoogmoed des menfchen zal hem vernederen; maar de nedrige van geest zal de eere vast houden\ terwyl onze Zaligmaker ten bewyze hier van ook zegt, dat wie zich zeiven verhogen wil, vernedert zal worden, en wie zich zeiven vernederen zal, verhoogd zal worden. Eindelyk, de ootmoed heeft ook dat vruchtgevolg , dat men in deezen tyd Jefus leiding Yolgt, hoe don-  "2 D È WAARE donker, hoe onaangenaam , hoe vol doornen de weg ook zyn moge: de weg, die de verheerlykte Md* delaar met zyne Kerk thans onderons KoUdt ,'Vor-s dert van ons opoffering; dingen, waaraan wy ongewoon zyn; en als wy op de bedoelingen en het woelen van menfchen daar by zien , loopen wy gevaar, dat ons hart heet zoude worden in ons binnenfte; intusfchen zwygend volgen is onze plicht: maar niets is er, dat ons daar toe meer bevorderlyk kan zyn , dan de geest van ootmoed; deeze eigent zich geene verdienfte toé, waant zich niet gerechtigd tot voorfpoed en gemak, als lid der kerke; maar erkent gaarne de godsdienftige voorrechten, welke men zoo lang genoten heeft, en die, welke nog overgelaten worden, geheel verbeurd te hebben ; en 't is juist zulk een gefteldheid, welke ons buigzaam maakt, óm jefus weg zonder morren te volgen. — hoe belangryk derhalven is ook de ootmoed voor ons, om ons in dezen tyd recht te gedragen! Wat dunkt u, Toeh. zyn de vruchten en voordeden der ootmoedigheid niet zoo fchoon, en van dien aart, dat wy 't gevoelen moeten: ons met die deugd te bekleeden is ons belang. 4 111. Maar zoo belangvol als deeze Christelyké deugd  CHRÏSTELYKE OOTMOED. ïïy deugd voor ons is, even zoo betamelyk is dezelve ; ' dat moest ik u in de derde plaats aanwyzen. de gronden van betamelykheid liggen in God; in onze betrekking tot hem ; in onzen Christenftaud, en in' de Euangelifche vermaningen. Ten eerfte, de befchouwing van God moet ensvan de betamelykheid der ootmoedigheid overtuigen: wie is God? de oneindige en onafhanglyke Opperheer; in wiens oogen de geheele Oceaan flegts als een druppel is aan den emmer; en de gantfche aarde, als een ftofjen aan de weegfchaal; die' alle dingen uit niets heeft gemaakt en voor wien alle dingen als niets zyn; wiens magt onpeilbaar, wiens heiligheid vlekkeloos, wiens wysheid volmaakt, en wiens goedheid oneindig is; die alles zyn wezen geeft, van wien alle goede gaven en giften afdaalcn; die recht van aanfpraak heeft op alles wat wy zyn en hebben. — O! myne Toeh. als wy ons God zoo voorftellcn; als wy zodanige gedachten van God in onzen geest plaats geeven, gevoelen wy dan niet, dat het ons past, in het ftof te knielen, dankbaar te gevoelen, wat wy door hem zyn; ons voor hem te vernederen, en met Jacob te betuigen, ik ben geringer dan alle deeze weldadigheden en trouwe, die gy aan uwen knegt gedaan hebt. En zien wy op de betrekkingen, waarin wy tot God ftaan, als zyne fchepfelen en onderdaanen; dat moet ons te meer van de betamelykheid der ootmoeH. <">  "8 33 E WA A R. E wy moeten derharren het Euangelie in betrekking tot ons zeiven befchouwcn, op de verklaringen daar van, zoo aangaande ons zeiven, als aangaande de volheid van Jefus verdienflen, en de genade-gaven desGcestcs acht geven, ons geloof daar omtrent oeffenen en levendig houden, om Petrus vermaning: zyt met ootmoedigheid bekleed, op te volgen.- Ten derde, ftaat dikwils met uwe bcpeinzingea ftil by het kruis van Christus : hoe diep vernederde hy zich niet, die recht van aanipraak had op alles; die de hulde der Engelen en menfchen Waardig is; en dat om onzen wil, die geneigd zyn ons zeiven boven mate te verheffen, die door hoogmoed van God waren afgevallen, om de fchuld van onzen oorfpronkelyken en nog aanklevende» hoogmoed te boeten. — wie gevoelt niet by die befchouwing, dat hy in zich zeiven dood en verdoemenis waardig was, en dat alles, wat hy is, genade is? wie gevoelt dan niet, dat hy alles voor God en voor Jefus moest zyn? en moet dat nier alle hoogmoedige bedenkingen weg bannen; alle waan, van jets te zyn door zich zeiven, dempen? ja op den wortel van Jefus kruis groeit de ootmoed voorfpoedig op. Een vierde middel is, gedurige waakzaamheid cp de eerfte beginfcien der zelfsverheffing, de eerfte aanritfelingen daar toe; gepaard met een ver- trou-  #» , D E WAARE .de Heiland daar in heeft; wat wy er uit leeren moeten, en toch ons laten leeren; — den invloed der genade inroepen, op dat dezelve dienen moge, om aan onze eigenheid en hoogmoed de hartader af te fteeken. Ten zesde, ziet op uitmuntende voorbeelden van ootmoed, welke gy in uwen Dybel hebt, en (poort daar door gedurig uwen yyer aan in den liryd, tegen al wat deeze beminnelyke gemoedsgeftèldheid in den weg is. — leest den 131 Pfalm'; welk een opwekkend voorbeeld geeft daar de dichter van dat ootmoedig befraan, dat hy door de genade gevoelen mogt! — denkt aan David toen Nathan hem in Gods naam een weigerend antwoord bragt op zyn verzoek, en hem zyne geringen oorfprong herinnerde: wat doet hy? in plaats van onvergenoegd te zyn, is zyn taal de echo op die vernederende herinnering: Heere wie ben ik? en wat is myn huis, dat gy my tot hier toe gebragt hebt? denkt aan Paulus dien grooten man hy erkent door de genade Gods te zyn, 7 geen hy is; hy is in zyne eigene fchatting de minfte van alle de heiligen.—en wilt gy het volrnaakfte patroon, ziet dan op Jefus, die van zich zeiven zegt, ik ben nedrig van harten; zie op hem tevens, als een, die den geest verworven heeft, om alle hoogten te ilegten en aan zyn voorbeeld gelykvormig te maken.  ï2i D E WAARE minder, dan een Christen is; terwyl deeze deugd ons met natuurlyk eigen is, maar hoogmoed * den bodem van ons hart zit, en de neiging daar toe een deel ,s van die rampzalige erffenis, die uit Adams zonde tot ons kwam: wy moeten dan *ooit denken, dat wy van dat kwaad vry zvn Uit dien hoofde gerust weezen, en zulk een voor' f ' S Ik "U deed' onze betrachting niet waardig beuren; niet denken, dat wy niet in gedurig geVaar zyn, om tot hoogmoed vervoerd te wordenwant fchoon de een meer dan de andere daar toe overhelt, 't is ons als kinderen van Adam allen «gen, en hy geeft een treurig bewys, dat hy van zich zeiven onkundig is, die 't voor zich niet noodig oordeelt, vermaand te worden; zyt met ootmoedigheid bekleed. A. En is zulk een vermaning niet noodig in een tyd, waarin God roept, vernedert u onder de krachtige hand Gods; en waarin veelen evenwel toonen, dat zy van den ootmoed der Christenen vry wat verloren hebben ? of teekenen niet houding kleeding, wyze van opvoeding der kinderen by vee-* ïen gelykvormigheid aan de ydele waereld, en dat deootmoed, het merk der Christenen, niet op den throon zit? ontdekt zich niet de hoogmoed der eeuw, in welke wy leven, in veele byzonderheden; dat meesterachtig oordeelen, die ftoute bejpahngen, die liefdelooze verdenkingen, die gezetheid op eigen zin, die verkleiningen van eens anders  CHRISTÏLTKE OOTMOED. 12$ ders gaven en genade, en wat niet.al ? zyn dat alle geen bewyzen van gebrek aan ootmoed? volgt de een den ander daar in niet na? ach! Toeh. laten wy toch ons zeiven in dit gewichtig ftuk recht beoordeelen,en met verfoeijingvan allen hoogmoed, oflze zonden belyden voor hem, die getrouw is, dat hy dezelven vergeve. B. Maar hebt het er dan toch vooral op gezet, om de ootmoedigheid aan te doen, niet in vertooning, ( want de meeste uiterlyke vertooning vaa ootmoed is dikwils in den grond niets anders, dan verborgen hoogmoed, en zucht naar lof van menfchen) maar hebt het gezet op den wezenlyken, inwendigen en ongeveinsden ootmoed des harten ; weest ootmoedig by u zeiven in uwe eigen gedagten en gevoelens; in de befchpuwing en beoordeeling van u zeiven by God; in de afmeting en vergelyking van u zeiven by anderen; en zoekt die gevoelens van ootmoed u zoo diep in te prenten, dat gy in alle gevallen, ook in 't geen u nu ontmoet ea treft, daar uit moogt werkzaam zyn. 'T is zoo Toeh. ik beken 't, het valt niet gemakkclyk ons met ootmoed te bekleeden; vooral voor zulken, wier natuurlyk zwak hoogmoed is; wy allen , gelyk ik zeide, hebben een neiging tot het tegengeftelde; en de verzoekingen daar toe, als wy meer vermogens, bekwaamheden, goederen, dan SHderen, hebben; als wy van onze vrienden verheft en  en geprezen worden, zyn veele: dan wat hier van ook weezen moge { wy zyn door het Euangelie geToepen, om de bewegingen onzer zondige natuur van eigenheid te kruifigen, en de verzoekingen tegen te ftaan. - wat er van de moeilykheid der zaak ook zyn mag; deeze vuile bron moet door de genade Gods, welke ons verfchenen is, aanvanglyk gezuiverd en langs hoe meer by voortgang gereikt worden, dat moet ons ernst zyn: wy moeten ootmoedige menfchen worden, zullen wy waare Christenen zyn. En dit moet al flrydende gezogt, geleerd en bevorderd worden: hier toe is van veel belang de middelen te gebruiken, welke ik u opgaf; vooral veel te bedenken onze ongelykvormigheid aan onze verplichtingen, onze gebreken, zwakheden, ondankbaarheid, flegte neigingen, en wat dies meer zy, die ons nog aankleven, na dat de genade ons verfchenen is; en waar door er zoo veele gedenktekens van onze dwaasheden op onzen weg ftaan O! hoe veel ftof tot fchaamte is er by den besten! wat misflagen in woorden, in daden , in heimelyke gemoedsbewegingen en overleggingen ' en wat het goede in ons betreft; het is genade: wie onderfcheidt u? hoe meer wy ontfangen hebben Jioe grooter fchuldenaars wy immers zyn. - inzon-' derheid is 't voor ons ook van belang naauw te letten op de verzoekingen tot zelfsverheffin^ en het gevaar, dat daaruit ontftaat; 't welk allermeest