31 1178 5663 UB AMSTERDAM    & O O s J E, IN DRIE BOEKEN. DOOS. A. LO OSJES,' Pz„ TE HAERLKM, Mucn.xxxnu.   Daar het misfebien den een of 'ander\ die dit werkje in handen krijgt, vreemd megtfchijnen, dat ik een Herderlijken Roman {men jlaa mij toe het hier agtervolgend flukje dus eens te noemen ) gefchreeven, en mij niet liever met ernjliger en gewigtiger zaaken bezig gehouden heb, wil ik zeer gaarne de reden, die hiertoe aanleidelijk geweest it, eenigermaate openleggen. Mijn geest, door zekere omfland'gheden-, die zins eenigen tijdplaats grec pen,zuerkeloos geworden, hadteene uit' • fpartr  II fpanning van ccnen bijzonderen aart noodig,o;n aan die moedeloozc vadzigbeid onttrokken' te worden- Waar kon ik eene gefcbiktere uilfpqnning vinden, dan bij mijne geliefkoosde Letteroefeningen, die beminnelijke gezellinnen des leevens, doch wier vriendfchap, door het vreemd beloop der zaaken, mij eenigzins onverfchtllig was geworden. Van alls ernfiige zaaken had ik wel geenen afkeer, doch eene volkomen ongffchiktheid, om mijn7 geest eenigzins op dezelve in te fpannen. De Gefchiedenis der Volkeren verwekte mi], op elke bladzijde, eene huivering, en 't zou vruchteloos geweest zijn, uit de-  m dezelve iets tot een onderwerp mij* tier kunstminnende poogingen uit te kiezen. — Ik verplaat fte mij dus in de tijden van grootere gelukzaligheid, die mogelijk een vroeger mensch* dom genoot, ten minflen, voor welker genot de menschlijke natuur mij vatbaar fchijnt.- De fchuldclooze Liefde •van twee tedere harten voltooide de genoegens van mijnen geluksdroom, en ik ontwierp hetflukje, '/ geen ik n-ict, dan naa het zelve, zo gcflreng mij mogelijk, befchaafd te hebben, der waereld mededeel, 't Zal misfehien niet geheel overtollig zijn, hier nog iets op te tekenen *i ter  ÏV ter voorkoming van Aanmerkingen ♦ die ik mogelijk flcl. Misfchien zullen fommigen hier en daar eenige trekken tneenen te vinden, die tot het zoge* •haamd fcntirrfnteele zouden kunnen gebragt worden. Schoon ik ten flerk* ften overtuigd ben van de nadeelen van het overgedreevene, wil ik niet ontkennen , dat ik het mij tot eer rekene/T zal den toon van het waar menfeben* gevoel getroffen te hebben, ah daar* door mijne onfchuldige oogmerken best kunnende bereiken. Schoon ik ook den bartstogt der Liefde in zijne benige uitwerkzels zo kragtig mij mogelijk getracht heb af'te fehelzen, hei ik,  V' ik, zo veel doenlijk ■> overal zorg gedra agen, dat nimmer de flem van hartstogt de ftem van pligt deedtzwijgen, altham■> dat nimmer de eerJle over den laatflen zegepraalde. —f Ik reken het bijkans onnoodig hier bij' te voegen, dat ik alleen voor onbedorven harten gefchreevsn hebben geens'zins voor den wellusteling; dat dieJlaaf 'zijner dierlijke lusten dit werkje met esny verachtlijken lach van zicb werpe, zijne verachting zal mij on-. verfchillig wezen, terwijl zij het zegel sp mijne onfchuldige bedoelingen zet* Liever heb ik Holland dan Arka-. dia tot dewoonplaats mijner Herderen ■. j * 3 ver*  VI •verkooren ; liever de Natuur ah eend Godheid, dan de Goden van het Heidendom ingevoerd. — Schilderijen en afbeeldingen van het land, waarin, wij woonen, lokken meer de aanaacht en nieuzusgierigheid uit, dan die van •vreemde getuesten: en wij /lellen natuurlijk des te méér belang in iets, hoe nad^r het op ons betrekking heeft, of fchijnt te hebben. De vermijding van dc vreemde naamen der Herderen en Herderinnen fcheen mij mede geen klein voordeel aan mijn werkje te zullen kunnen geeven, en Hollandfche naamen in een Arkadisch plukje hebben bij mij iets tcgenflrijdigs.. De Godsdienst  VII tnzer Baiaaffche Voorouders fchonk, mijns inziens, nog groot ervo rdeel. V Weinige, ons daarvan bekend\ fcheen mij de vrijheid te geeven,omdeNaiuur, althans door eenige weinigen, dis da Godheid van het Heelal, te laat en aanbidden ; omtrent Arkadia zou ik hierin volkomen ftrijdig met de gewoonte en met den Godsdienst, zo ver mij althans bekend is, van dien tijd gehandeld hebben : en het agterlaaten van het Heidensch Godendomwaarvan men méér en méér afkcerig begint te worden , fcheen mij toe geen nadeel aan mijn ftukje te zullen toebrengen. ~- Ikftaa toe, dat ik de zeden der Bataaf- fche  VIII .fche Herders wat verzagt en gepolijst ■ heb, maar zouden de Arkadifche Herders onder de hand der kunst ook niet .zeer veel van hunne natuurlijke ruwheid en onbefchaafdheid verhoren ■ hebben ? Voor ,t overige hoop ik, dat men mij- ■ ne feilen mij ten besten duiden , en gunfig verfchooncn zal, terwijl ik, hoeveel moeite ik aangewend hebbe, o;n dit flukje, zo volkomen mij mogelijk in het licht te brengen, op veelt plaat zen zelf mijne zwakheid, in veele opzigten, gevoel. R00$.  HEKSTE BOEK. Icmeldeii zij m eene tliepe Mie tei* neder •   ROOSJE. EERSTE BOEK. Toen nog geene wallen de oudfle Steden van Holland omringden, wier lichting door de ichemering van onverlich» te eeuwen voor het oog der naakome* lingfchap verdwijnt; toen reeds, hadden eenige Landlieden en Visfchers, hunne kunftelooze hutten gebouwd aan den oever van het Meir, daarnaa tot eene fchrikbaarende grootte aangegroeid. Aan dien oever flondt oolc de eenvoudige A ftulp  Hulp van den grijzen Herder Veldeling, in de fchaduw van geboomte, hem in ouderdom gelijk. Roosje was de eenige vrucht van zijn huwlijk, door den vroegtijdigen dood 2ijner vrouwe reeds voor lang ontbonden. Achttien keeren hadt hij den verjaardag van zijne beminnelijke Dochter gevierd. Op haaren geboortedag, dien de vrolijke Lente met haare geurigfte bloemen bekranste, was Veldeling altijd ge. oon met haar, op eene plegtige wij-ze, aan haare moeder te gedenken. ■ Niet ver van den oever lag een klein ftukje Lands, door de hand der Natuur van  van den oever afgefcheiden en tot een Eiland van Rust en Overpeinzing gevormd. Dit Eiland behoorde Veldeling, en aan den voet eener rijzige linde lag het lijk van Roosjes moeder. De bladen van leliën bedekten den grond, waaronder zij rustte; dien bloem, fteeds door haar boven alle bemind, hadt Veldeling, ter haarer ge* dachtenis, op haare begraafplaats geplant. Eer de blijde zon, op den negentienden Jaardag van Roosje, de kanten der wolkjes van goud en purper blinken deedt, hadt zich Vader Veldeling met zijn'Dochter, reeds onder de Linde nedergezet: Hij zag Roosje een* lange poos aan; traaA 2 nen  nen van aandoening deeden zijne oogleden zwellen; en met eene ongewoone drift greep hij de hand zijner Dochter. „Roos„je"! barstte hij uit, „ Rotsje', mijn hoog„ fte wensch is vervuld: Ik 21e in u uwe „ moeder, uwe lieve moeder, herleeven. „ Niet alleen vertoonen uwe wezenstrek„ ken de haare; maar uw hart klopt, als ,, haar hart, voor tederheid en deugd. „ Op den dag van heden zijn wij gewoon, „ plegtig aan haar te gedenken. Onder „ de fchaduw van deeze linde, aan wier „ voet zij reeds achttien jaaren gerust „ heeft, heb ik u fteeds, op uwen geboorte„ dag, haare bevalligheden, haaren deugd„ zaa-  „ zaatnen wandel ter bewondering en „ navolging voorgefteld. Uit haar' lieven. „ mond hebt gij nimmer eenige les ge„ hoord." Hier zuchtte de Grijsaart en zweeg. Ach! die mond was voor altoos gc„ flootenzeide Roosje, de hand van haaren vader, met kinderlijke tederheid drukkende, „ eer ik den naam van moe„ der ftamelen kon. — Onlangs verhief „ de grijze Lommerbaag, de goedheid der „ Goden, die voor ons oog onzigtbaar zijn. ,, Gij,zaagt hem peinzende en zwijgende „ aan: en ik dacht, zijn die Goden zo „ goed, waarom hebben zij mij mijne A 3 „ moe»  „ moeder niet langer laaten behou* „ den?" Lief kind!" antwoordde Veldeling met eene ftem die, de volle kragt van ouder'. Iijke liefde en Godsdienftigen eerbied uitdrukte; „ lief kind! deeze gedachte 5, ontroert mij tot in het binnenfle van „ mijn hart. De Goden,... maar, wat verberg ik mij voor een kind, dat door „ haar vertrouwen mijn volkomen ver. „ trouwen verdient. Leer heden mijne „ Godheid kennen; verftaa mijnen eer„ dienst, en bellis, of die Godheid niet „ aanbiddens, niet beminnenswaardig zij, „ al heeft zij uwe moeder laaten flerven, » Jaa,  jaa, al nam zij deezen dag uwen vader „ weg. — Gij weet, Roosje! dagelijksch „ bezoek ik dit eiland, Nimmer vergezelt ,, mij iemand derwaards, dan gij op uwen ,, geboortedag; nooit zijt gij verder ge„ weest, dan tot deeze haag, die de helft „ van deeze plek gronds voor uwe oogen „ verborgen houdt. Volg mij nu." De Grijsaart rees op, en Roosje volgde met fnelle fchreclen zijne voetftappen. Agter de haag gekomen,zag zij een prieel op het Meir uitziende; beftaande uit klimop en bloemdraagende heesters. In het midden ftondt een altaar van graszooden en weligbloeijende klaver. Het pad A 4 na  sa het prieel doorfneedt een' fraaijen en eenvoudigen tuin, wiens bloemen de Jieflijkfte geuren van wederzijden uitademden. — Terwijl zij door deezen tuin traden,en het prieel naderden, zeideVel' deling; ,, Betreê, met eenen heiligen eer„ bied, deezen grond. Naa den dood uwer moeder heeft niemand, dan ik, een' „ voet op deeze gewijde plaats gezet. Gee„ ne oogen, dan de mijne, hebben, zins zo veele jaaren, als zij, op dit eiland, begraaven lag, dit geboomte zien groeijen; ,, dit gebloemte zien opluiken. De digt „ op een geplante en dubbele rij van „ wilgen, die dit eiland omringt, ver,, bergt  „ bergt de fchoo.ihedeu van deezen lust. „ hof voor de oogen der Visfcbers; en „ niemand WOldt uitgelokt, om hier vost „ aan land te zetten : Ieder weet ook, „ dat dit brokje gronds mij alléén toe„ komt. — Voor die altaar van zooden, „ mijn kind! ftort ik, zo dikwijls dé ,, weldaadige zon in het oosten oprijst, mij,, ne lofiangen , mijne gebeden uit. Hier, „ mijn'lieve dochter! hier aanbid ik mijne „ Godheid, de Natuur: Kniel voortaan „ dagelijksch met mij voor dit altaar, — „ en aanbid die heilige! 's Zomers ©f„ fer ik een handvol bloemen , ea „ als de winter de laaifte herftsblocmea As ».af'  10 „ afmaait, firooi ik eeuwig - groenende palmbladeren op haar altaar. Kom, mijn kind! pluk met mij van „ de fchoonfte bloemen, die in deezen „ tuin ons aanlachen, en volg mijn „ voorbeeld." Naadat zij eenige wilde hyacintben en andere voorjaarsbloemen geplukt hadden, leidde Veldeling Roosje na het altaar. Beide ftrooiden zij het afgeplukt gebloemte op de graszooden; beide knielden zij in eene diepe Itilte ter neder, terwijl de zon met beevende ftraJen uit het Meir oprees; de Grijsaart barstte uit in deeze gebeden: „ Hei-  „ Heilige Natuur.' goedertierene moes, der, weldaadige vocdfter van alle uwe „ kinderen! De bloemen, die wij, op ,, dit altaar van graszooden ihooljen, ,, zijn de uwe; jaa dit altaar-zelf is het „ uwe; maar wat, waarop zouden wij u „ offeren, dat niet het uwe is: Alles, „ alles is het uwe. Natuur! wier werken „ onteïbaarer zijn, dan de droppelen „ daauw, die aan deeze telgen blinken; „ gij, die deezen adem nog door uwe weldaadige kragt, in mijnen boe ,, zem, onderhoudt, en mijne oogen de „ rijzende zon vergunt te befchou„ wen; geef gij door uwen zagten „ in-  12 „ invloed, dat mijne dochter, met alle » de bevalligheden haarer moeder verj, cierd, altoos, naar uwe flem, de flem der Deugd en Waarheid luistere." I „ Jaa,mijn kind:" vervolgde de Grijsaart, daar hij in verrukking opflondt. • „ *t Is de Natuur, die ons nuatig, kuisch „ en liefhebbend doet weezen. De Na„ tuur-zelve fpreekt met eene onverdoof„ baar heldere flem in den boezem van „ elk onverbasterden. Lieve Roosje! „ mijne jaaren klimmen; wie weet, hoe ,, ras mijn lichaam bij dat uwer moeder „ in deeze aar Je ontbonden zal worden: „ dan zult gij mijne ftem niet meêr hoo„ ren;  „ ren; maar zoo lang uw hart klopt, „ verheft zich de ftem der Natuur in dat „ hart, juicht u toe bij edele, en doemt „ u bij laage bedrijven: luister toch al„ toos na haare onfeilbaare inboezeming, „ en gij zult gelukkig zijn. De reinheid „ uwer ziel, de bevallige vrijmoedigheid „ der Deugd zal uw gelaat vercieren; „ uwe ftem eenen aangenaamen klank, „ jaa alle uwe leden eene onroofbaare „ fchoonheid bijzetten, die u de liefde „maakt van allen, die u kennen; de „ liefde der Natuur, die u, die alle „ menfchen, jaa al wat is omringt, en in „ haaren oneindigen omvang influit. Met „ kalm-  i'4 r-*^ „ kVmte zult gij 's avonds inflaapeti; mee „ b'ijdfcbap ontwaaken, en den dag in „ eene aangenaame tevredenheid door„ brengen. — Maar zie daar, de gouden ,, fchijf der zonne is geheel uit het „ Meïr opgereezen. Geluk, mijn kind! „ geluk met uwen geboortedag. Laat ik „ u omhelzen, en dat wij met een' blij„ den lofzang den uchtend van uwen verjaardag welkom heeten." De grijze vader omhelsde het ontroerde meisje; kuschte haar, met eenen vader-' lijken en zegenenden kusch. Zij plaatsten 2ich aan het einde van het prieel; en Veldeling hief das aan: ' Eenr  1$ Beur ui' het zilv'ren Meir uw hocfd; Rijs op, o Zon! en ftijg na 's Hemels bUauwen trans: Daar Bosch en Veld aw' opgang looft, En *t Meir hair golfjes krulc, zich f^ieglend in uw' glans. Rijs, zifitbaar beeldnis der Natuur! Daar gij 't geluk zo wijd, als uwe ftraalert fchiec. Uw gloed herteelt het leevens-vaur; Wat ademt juicht Natuur in u etn dankbaar lied. Door bloemrijk heester-groen en veil, Mijn tempel d.r Natuur, fcliiet gij uw* puijren gloed Op Roosjes hoofd; zo Draal' het heil Op haar' geboorte-feest, reeds blij door u begroet. Gij Heilgodes van al wat leeft! Die, daar op uwen wenk de zon zich beurt uit zee, Onzigtbaar, 't wijd heelal doorzweeft; Mij altoos hoort en ziet: uw' gunst vervuil* mijn' bfcêi Mijn  16 Mijn Roosje, druk eens, zagt van hand , Mij, ftervende in haar' arm, de breekende oogen digt: Dac haar, als ik hier rust in 't zand, t Geluk zo hel befchijne, als ons dit uchtendlicht. Kaa dit lied omhelsde hij r;og eenmaal zijne dochter, en zij voeren, terwijl de goudkleur der zon verbleekte, ra den oever. Roosjes teder hart was over Helpt van aandoening; en in ftï]Ie overpeinzing plukte zij de geurige aardbeziën en purperroode kerfen, waarop zij haare beste vriendinnen verbeidde. Veldeling, naa het eenvoudig middagmaal, zyne ftulp verlaatende, zette Roesje de tafel gereed,  onder het lugtig voordak, door breedc "wijngaardbladen befchaduwd. Niet lang hadt Roosje zitten Wachten,' of de blonde Woudlief tikte haar op den hals, daar zij agter de ftulp om kwam. Roosje niet verfchrikt, daar Woudlief hetzelfde oogenblik haare ftem liet hooren fpringt ijllings op, en omhelst haare be-; vallige vriendin. Met de gevoeligfte welmeenendheid, die de tedere blaauwe oogen van Woudlief volkomen uitdrukten, wenscht zij haar geluk met haaren jaardag, en fteekthet eerfte roosje, dat in den tuin van haaren vader bloeide, en *t geen zij voor haare B vrierv-  vriendin afgeplukt bad, haar voor de borst; zeggende: „ Hoe blij ben ik, dat ,, niemand mij is voorgekomen, en dat „ ik u het eerde roosje gebragt heb." Haageroos, Maagdelief en Alwaar dij kwamen, arm in arm geflrengeld, reeds van verre aan, terwijl Woudlief nog haare vreugde betuigde. De fchoone Haageroos droeg aan haar' hand een net gevlogteti korfje, opgevuld met de fraaifte bloemen der Lente; de goelijke Maagdelief bngt een lammetje mede, aan een rood lint vast gemaakt, en het wollig kopje vertoonde Zich tusfchen de armen van Haagerots en Maagdelief, waarop het zagtelijk rustte. 41-  r^ggg af dlwaardij hadt eene vlade van het vetfte zuivel toebereid, en droeg dezelve in eene fchotel, wier rand zij met bloempjes beftrooid hadt. Toen Roosje deeze gefchenken van haa«' re vriendinnen ontvangen, en de gulhartige blijken van genegenheid met dank» baare kuschjes beloond hadt, zetten zij zich aan de tafel; zij vermaakten zich,' met het vlechten van kransjes, en hec zamenbinden van bloemtuiltjes; daar het de eene van de andere zocht te winnen in de geestigheid der fchakeering. Roosje hadt het lammetje op haar' fchoot, ea maakte een bloem-tuiltje van zoetriekende B i Vioolt-  29 Viooltjes, witte Klaver en zagtkleurige Vogeltjes, en zette het Roosje, haar door Woudlief geCchonken, in het midden. Zo de Zagtmoedigheid zieh in eene zigtbaare gedaante aan de menfchen vertoonde, zou haar gelaat niet beminnelijker, haare tooi niet gepaster kunnen zijn. Terwijl zich de meisjes veréénigdew, om dlusiardi} met Boscblust te pliagen, en tiaar over haare wreedheid te beftraffen , draaide zij het bloozend aangezet een weinig om; en op het Meir een fchuitje ziende, dat regt op de ftulp van Veldeling aanroeidc, brak zij de plaagerijtjes haa• rer vriendinnen af, en vroeg Roesje; „ Ver„ wacht  „ wacht gij van de overzij eene vriendin,en ,, heb*:gij ons dat niet gezegd?'Erzit een bekend meisje in dat fchuitje; ziet, het „ onbreekt den roeijer niet aan kragten, het ,, fchuitje fnelt vogelsvlug door het water". „ 't Is Rijkje, die zo fraai kan danfen," zegt Woudlief, ,, en haar broeder Feerijk , „ die uitmuntende zanger." „ jaa,op uw' verjaardag vroeg zij den „ mijnen , zegt Roosje; en bij het affcheid ,, zeide zij. Nu, als gij jaarig zijt, z.al ik ,, mijn' broeder Feerijk beweegen, dat hij,, zelf mij overroeit; en dan moet gij eens „ hooren, hoe heerlijk hij zingen kan." Vetrijk,dis met de naauwkeurigfte zorg zij-  ■ 22 i-~m^ zijne fcbaapen en hoorenvee, die hij in eene verbaazende menigte bezat, gadefloeg, en zijne overige uuren aan den landbouw befteedde, kwam maar zelden aan geene zijde van het Meir. Nimmer hadt hij Roosje ontmoet, doch Rijkje hadt zo dikwijls van haare fchocnheid en bevalligheid gefproken, dat Feerijk, die alle beminlijke meisjes met hetzelfde welgevallen befchouwde, doch geene boven alle beminde, uitgelokt wierdt,om haar te zien en haar te kennen. Naauwlijks hadt hij het fchuitje vastgebonden aan een' boomftronk en zijne zuster bij het uitflappen de hulpvaardige hand  hand gebooden, of hij zag de meisjes, haar te gemoet treeden. „ Rijkje! ik zie „ al, wie Roosje is,"zeide hij; en voelde, dat zijn hart hevig klopte. De kastanjen-bruine hairlokken golfden haar langs den blanken hals, die zich met een vorstelijke majesteit uit haar'boezem verhief. Onder het breede voorhoofd flonkerden zagte bruine oogen, waarin de tederheid van gevoel en leevendigheid van vernuft, bij eiken opflag, om den voorrang dongen. De gezondheid hadt een verheven blos op haar gelaat verfpreidt; en gelijk de purperen gloed van den morgenttond allengsk verzagt, doch B 4 d«»  *4 g-e^ den geheelen hemel eene aangenaame glooiing bijzet, zo ook , verleevendigde het vriendelijk blos met een bevallig rood de blankheid van haar teder gelaat: De hoogroode lipjes, even bij den lach van vreug. de over de komst van Rijkje opgefchort, bedekten haare fneeuwwitte tanden. „ Lieve Rijkje! gij doet wel, met woord „ te houden; en behoef ik u te zeggen, „ hoe aangenaam gij mij verrascht?" Zo fpreekende. omhelsde zij Rijkje en kuschte haar hartelijk. Veerijk misgunde zijne zuster dit kuschje; en de anders" onverzaagde jongeling naderde met een' befchroomdtn flap, en groette met een' bee>  beevcnde hand. Rijkje, fcbranr!?r van geest, en goedaarti^ van hart, de ongewoone verlegenheid van hanr' broeder befpeurende, voerde hem half lachende toe: „ Wat hebt gij nog met ons meisjes „ te (tellen ; bezoek uw' ouden vriend Eescbhist; als wij u noodig mogten heb „ ben, zullen wij u wel doen roepen." Vevijks beevend hart dankte zijne zuster ; daar hij waande, dat zijne verliefde gedachten, die hij voor e!k,behalvenitoM/*, ontveinzenwilde.uk zijne oo^en fpiai-.en. Treurig vertrok hij, en zag tweewerf met befrhroomdheid om na Roosje; want buiten haar zag hij niets. Naauwlijks verloor B 5 hij'  26 hij haar en haare vriendinnen uit het oog, of hij keerde terug; maar tot driemaal toe bezweek zijn moed, als hij het hoofd om den hoek der Elzenlaan fleeken wilde, waar hij Roosje het laatfte zag: en, toen hij zich eindelijk vetftoutte, was zij reeds verdweencn , en zat vrolijk in den beminnelijken kring haarer beste vriendinnen. Nu was zijn hart overlaaden van droefheid. Hij gir)g met een' moedeloozen tred heen; en uit zijn" mond rolden deeze treuge klagten , toen hij zich achteloos, tegen den afgekapten ftronk van eenen eik, in het gras hadt neergeworpen; Een  *' Eén oogeriblik — en gij verdwijnt... 'LidRoosje , fchoonlie maagd der maagcen! Waar gij verfchijnt, Herfchept gij kloeken in verzaagden. Wat tovergloed Is uit den flonkerglans dier oogen, Snel als een blikzemfchigt, mijn' boezem in gevloogen! In ééns verfmolt mijn moed: Mijn hart, zich zelf onttoogen. Door fchok op fchok, als riet door wind be woogen, Gevoelt verdriet, Gevoelt vermaak; Ik beef, ik blaak, Ik vlied: Ik haak... Ach Roosje ! zaagt gij mij nog één — nog £ét\ maal aan. — Wat dwaaze waan 1 Zag zij me al aan, Dan is mijn beeld haar nu vergeeten: Neen! Udle wam ! Vlied heen. 'k Wil, op mijn* kr'ên, Die aartsgodesfe hulde bi én. Maa  28 Maar neen ! Waar heen ? Zij heeft mij zelfs niet aangezien. Zou zij mijn' naam wel weeten ? JMet deeze treurige gedachten rees hij in verbijstering op, en fpoedde zich na de iïulp van Boscblust, bezig met een' nieuwe fluit te beproeven. Jn eene koeie en onverfchillige houding tradt hij binnen bij zijnen vriend; floeg zijne oogen neder; ipeelde met een blad, in zijne n.ijmerende verliefdheid geplukt, en fprak niets. „ Hoe zo fpraakeloos zeide Boscblust: „ kwijnde gij als ik van liefde, zonder „ hoop op wedermin; ik zou die droef„ held  „ heid vergeeven. Veerijk! hadt gij eet* „ meisje, dat zich uwer traanen niets „ aantrok gelijk Alviaardij, die met „ mijn zuchten lacht, en met mijn wee,, nen'fpot! Ach; terwijl ik hier een„ zaam afgebrooken minneklagten op ,, mijne fluit fpeel, danst zij zonder één „ oogenbük aan mij te denken, op het „ verjaarfeest van Roosje, de dochter van „ Veldeling, want . . . maar wat zie ik? „ gij flaat uwe oogen verwilderd op! uw „ gelaat verbleekt!"... „ Wat zwijg ik langer," antwoordde Veerijk, „ daar mijne oogen,mijne kleur 5, mij beklappen. Ach; dat Roesje heb ik » ge-  3& •f-g--* „ gezien, haar te zien en op haar te „ verüeven, is het zelfde." „ Zo heeft de liefde u dan ook einde- lijk gevangen," zeidde Boscblust: ,, ik .,, hoop, dat een blijder ftar uwe teder,t heid befchijnen zal, dan "er tot nog „ over de mijne is opgegaan: maar ik vrees.. Roosje, die aangebeeden* doch„ ter van Veldeling, en daarbij... „ Wat daarbij?" vroeg Veerijk, terwijl zijne kwijnende oogen reeds van minijver glimden , zijne wenkbraauwen zatnen» trokken, en treurige rimpels zijn voorhoofd fronfelden. „ Daarbij , " vervolgde Boscblust,  „ heeftBlt'emaart, die rijke Herder, zins „ lang reeds bet oog op haar geflaagen. Ontelbaar zijn de fchaapen die zijne „ weide bedekken... zijne runderen.... „ Genoeg van hem;" gaf Feerijk ten antwoord; en lag zijne hand op den mond van Boscblust. „ Ik ken hem. „ Gisteren nog fprak ik hem aan de „ gindfche zijde van het Meir. Twee „ dagreizen is 1 hij hooger landwaards „ opgetrokken, om zich de fchoonfte ,, drift runderen aan te koopen . . . . ,, Zou hij?".. Hier zwijgt hij een oogenblik: maar het voorhoofd glad wrijvende rijst hij op, en Boscblust met eenen ge-  31 gevoeliger) flag op den fchouder fiaande, vervolgt hij met eene bevallige woestheid : ,, Zal het ons baaten, Boscblust'. dat wij „ hier bij elkander zitten znffen; dat ik „ ook mijne veldfluit, die ik altoos bij „ mij draag, voor den dag breng', en mtt „ u mijne treurige tooi:en vermenge? „ Bcsiblustl onze meisjes zijn bij elkan„ der... tnünö zuster is 'er mede; zou„ den zij ons in haar gezelfchnp weige- ren?. . . Die niets wa:igt wint niets. „ laaten wij na de ftulp van Veldeling gaan: De ftoutmoedige jongeling ver„ rukt de harten der meisjes, daar zij „ den bloodaau uitlachen." „ Zo  „ Zo gij jaaren eene onverbiddelijko 4j Alwaar dij vruchteloos om het jaa„ woord gevrijd hadt," voerde Boscllust hem tegen; „ gij zoudt op een' anderen „ toon fpreeken, maar zo gij het waagen s, durft, welaan; om het verwijt van ,, bloóheid te ontgaan, ik zal u volgen." !• „ Neem uwe fluit mede;" zeide Veetijk, en zij gingen. Eerst flapten zij rustig door; maar hoe meêr zij de hut van Veldeling naderden, hoe langzaamêr Boscblust den driftigen jongeling volgde: „ Houd een oogenblik ftand!" riep bij tegen Veerijk, toen zij op eenen laagen heuvel geklommen waren. „ Ginder «iet  „ gij de ilulp van Reosjes vader. Zo wij agter die bloeijende dorenhaag, die „ zo digt bij de hut van Veldeling ligt, eenen beurtzang aanhieven, zeker zou„ den onze meisjes ons daar hooren.... „ Ik prijs uwen moed, Veerijk! maar be„ fcheidenheid is ook aan de meisjes „ niet onbevallig ..." '„ Vreesachtige!" voerde hem Veerijk tegen, wiens moedig hart egter bij eiken Hap, dien hij de ftulp nader kwam, heviger begon te flaan. „ Vreesachtige! — „ ik zal ditmaal, uwe befchroomdheid involgen." Bij de haag gekomen, zetten zij zich in de  de bloeijende klaver nederj en daar Boscblust fpeelde, hief Veerijk den beurt, zang aan, dien Boscblust vervong , terwijl Veerijk op zijne veldfluit blies. Veerijk. Liefde leert de Herders ringen) Geeft de fluit den eêlften toorts ó Hoe fchoon, Zal ik heden fpeelen , zingen j ó Hoe fchoon ! Zou ik thans mijn' zangdrift toornen, Heden voor een' wanklank fchroomen; Heden, daar de min mijn bloed Bruifchend doet door de aad'ren flroomen, 't Hart mij blaakt door Liefde-gloedï Boscblust. Vangt nw' min eerst heden aan; Euin en Bosch juiche op uw' zangen! Maar, als 't hartlijkst minverlangen, Jaaren, jaaren wederftaan, C 2 Zm'  55 Zonder wedermin , blijft kwijnen, Lust en rust en hoop verdwijnen 1 . m Zuchten past voor zingen mijj Onverbidbaare Alwaar Jij ! Veerijk. Onbefchroomd durft gij haar noemen : Schoon ik Sfg mijn' min niet fchaam Ach; die naam . .. 'k Durf dien lieven n2am niet noemen; Lieve naam! Dien verbergen? vreemde zorgen, 't Roosje blijv' veel eer verborgen En verfchoolen in haar' knop, Op een' zoelen lente "morgen, .Dan mijn hart dien naim verkropp.' Boscblust. 't Noemen maakt eerst minnaars blij; Maar, wel duizend duizendmaalen Deed ik 'tbosch haar' naam herhaalen; Riep ik fchreijende, Alwaar Jij! Niets beweegt haar; kommer, zuchten, Bleekheid, traanen, wrange vruchten Van mijn lang en droef gevrij, Zijnde vreugd van Alwaar dij! Vee-  37 Veerijk. Zwijg; gij krenkt de lente - bloemen Van mijn' min, — vergalt mijn zoet; — Dooft mijn' moed. 't Roosje is't pronkcieraad der bloemen.... 'k Schep weêr moed. Maar wat haalt de fchoonst der roozen, Die in duizend hoven bloozen Op deez' blijden lente'*-dag, Wat haalt al het fchoon der roozen Bij het Koos . . . Bij het meisje, dat ik zag.. Over den misflag van den ftoutmoedigen jongeling rees een luidruchtig gelach op van agter de haag, waar zich de meisjes, door den beurtzang der Herderen uitgelokt, hadden neêrgezet; en zij herhaalden, behalven Roosje en de zuster van Veerijk, de Iaatfte woorden van zijnen zang: C 3 -Wal  53 Wat baalt al bet fchoon der roozen Pij bet Rootje, dat ik zag. Veerijk, door dit gelach verbijsterd, bragt tweemaal de veldfluit aan den mond, en tweemaal weigerde dezelve geluid te geeven: Toen liet hij ze moedeloos vallen, floeg, geheel bedwelming, de oogen met fchaamte neder, en gevoelde niets, dan den begaanen misna;. Boscblust (want de misdag van een' Houten bemoedigt dikwerf den bloóhartigen) ftondt, op het gelach en het gezang der meisjes, over einde, en zag door de takken zijne Alwaardij: „ Wat durft, peinsde hij, da „ ftOU'  =-^= •■39 „ floute Veerijk niet waagen op den eer„ flen dag, dat hij Roosje gezien heeft; „ en ik, die jaaren..." Op zich zeiven vergramd en door het zien van zijne Herderin aangefpoord, breekt hij door de takken der haag, vliegt Alwaar dij om den hals, en kuscht haar met eene ongewoone hevigheid. Alwaardij zuchtte, toen Boscblust beevende haar in zijne armen drukte. „ Gij zucht? Al„ waardij! Ach;mogt".. „Wel," lispte zij, zich in zijnen arm werpende, en den baaren om zijn' hals flaande; „ wel, „ wat hoopt gij?" „ Mogt die zucht om mij"... zuchtte hij; „ Jaa om u, C 4 „ ora  40 „ om u js hij"... voerde zij hem tegen, en drukte hem aan haar hart. „ Ik kan u „niet langer kwellen"... Dit fpreekende fcheemerden haar de oogen door traanen. „ Ziet Rijkje en Roosje gaan 5, met andere meisjes na de Hulp van „■Veldeling; Wij zullen ftraks dan„ fen, en gij hebt uwe fluit bij u" ... Boscblust, nu geheel blijichap, naderde de meisjes, die zich over zijn lot verheugden, met Aiwaardij aan zijn' arm. Terftond vroegen Woudlief Haageroos en Maagdelief na zijnen vriend Veerijk; en Roosje zag altoos neder, als de meisjes de laatfte woorden van zij» nen  41. nen beurtzang aanhieven; dat niet zelden gebeurde. Naa dat Veerijk eenige oogenblikken in bedwelming gezeten hadt, greep hij zijne fluit,zag verwilderd in het rond, en riep tweewerf Boscblust: ,, Die bloodaart zal „ weggekroopen zijn;" zeide hij oprijzende;',, waarom heb ik den raad van ,, eenen lafhartigen gevolgd?maar ben ik ,, zelfs niet voor de eerflemaal van n:ijn „ Ieeven, deezen dag, tot twee keeren •„ toe, bloode geweest? en nu... nu... ,, na het huis van Roosje te gaanl — Ik ,, wil... maar lafaart als ik ben, . . . s, ik dutf niet".. Dus fpreekende, en op C s zich  42 SSfe zich-zelven te onvreeden, dwaalde hij de eene laan naa de andere door, en hadt zich langzaamerhand van Veldeling: hut verwijderd. Van verre ziet hij eenen Grijsaart naderen, hem onbekend, maar beminnelijk van gelaat, die een zo treffend afbeeldzel van den eerwaardigen ouderdom Was, als Veerijk dat der prille en rustige jeugd. De Grijsaart befpeurde zekeren kommer op het gelaat van den jongeling; bij hem komende hieldt hij ftil, en vroeg op eenen ïninzaamen toon: „Wien zoekt gij? jon„ geling! of zijn u de wegen in deeze „ ftreekeu onbakend?" „ Goe-  Goede Grijsaard" antwoordde Veerijk, die in zijne fomberheid geheel den weg bijster en nu verheugd was een* niensch aan te treffen: „ ik zoek her. „ huis van den Herder Veldeling, de „ vader van Roosje. Mijn' zuster Rijkjf „ is bij dat meisje, en ik moet haar, als ,, de avond valt, overroeijen na den an,, deren kant van het Meir." „Gij hebt den rechten man gevonden;" hernam de Grijze met eenen vriendlijken glimlach. „ Ik-zelf ben de vader van „ Roosje. Zijt gij Veerijk, de broeder „ van Rijkje, die zo keurlijk danfen kan? „ Ik heb mijn' dochter veel van haar ' hoo-  44 „ hooren praaten. Gaa met mij, jonge» ■„ iing! —Bij den flokouden Lemmerhaag heb ik een uurtje over de dagen on-cr ,, jeugd zitten te kouten: en, ó! dan „ worden wij nog weder jong:Inden ou- derdom, op eene weidoorgebragte jeugd ,, te 'rug te zien doet de fmarten van dien gebrekkelijken leeftijd vergeeren. „ Nu gaa ik zien, hoe mijn kind zich „ met haare vriendinnen vermaakt: fchoon mijne jaaren mij door hunn' groote ,, menigte beginnen neder te buigen, de „ vrolijkheid der jeugd doet mij als her„ leeven; en Rotsje , dat deugdzaam kind, „ verlangt altoos, dat ik getuige ben van „ haare  „ haare genoegens. Wat zie ik? gij hebt een' veldfluit in uwe hand! Laaten wij ,, ons wat haasten: Als de meisjes lust „ hebben om te danfen, vertrouw ik, dat ,, gij zo ftuurscb niet zijn zult, of gij zult „ we! eens voor haar fpeelen willen. Een „ dans zonder fpel heeft toch weinig }, val." Feerijk blijde, dat Feldeling zo lang voortkoutte, totdat hij geheel van zijne verbaasdheid herfteld was,nam den voorflagdes grijsaarts beleefdelijk aan; en, onder onverfchillige gefprekken, die meest door Feldeling leevendig gehouden wierden, naderden zij de (tulp, waarvoor de vro-  46 vrolijke meisjes dansten, terwijl Boscblust voor haar fpeelde. „Zo, kinderen! " zeide Veldeling; „ zijt gij al zo lustig bezig? fk meende „ den fpeelmsn meêgebrngt te hebben. — Als Bcsehlust nu moê is, kan hem Vet' „ rijk vervangen." Haageroos en Maagdelief barstten in lachen uit, zodraa zij Veerijk in het oog Icreegen; Alwaardij verliet den dans, vloog Veldeling om den hals, en luisterde hem in: „ Vader Veldeling! de knaap, „ dien gij ons daar meè brengt, is een „ der bekwaamfte zangers; maar hij moet „ om zijne zangen gebeden worden: Met onze  *=^a 47 onze verzoeken zou hij misfehien lac„ hen; maar het uwe zal hij niet dur„ ven in den wind flaan." Rijkje zag, terwijl ze voortdanste, haar' broeder half beftraffende aan; en Roosje flamelde, daar zij, bij de komst van Feerijk, vergezeld door haar' vader, met Waudlief meende door te praaten. Eensklaps bedekt een blos haar gelaat, en verfpreidt zich , hetzelfde oogenblik, langs haaren fneeuwwitten hals. Veldeling, de roode kleur zijner dochter opmerkende, zeide: „ Gij fchijnt zeer „ vermoeid, Roosje! Ik hoop, dat gij, „ noch uwe vriendinnen zich te zeer door „ daa-  „ danfen afmatten? Ter verpooiing V3t-i „ den dans zou men wel eens kun„ nen zingen. - Men vertelt mij, dat ,, Veerijk zich zo uitfteekend op die >, kunst verfta t; en ik twijfel niet, cf „ hij zal zo hupsch wezen, dat hij het , gezelfchap met een zijner liederen 'j, vermaakt." „ Dien trek heb ik hem gefpeeld " zeidè Alwiardij tegen Boscblust, met ee» fchalkachtig gelaat over zijn' fchouder ziende,terwijl hij fpeelde. „Jaaik weet," antwoordde Boscblust met een lachend wezen; ,, niemand weet beter, dan ik, » boe vol gij zijt van zulke trekjes." „ Kunt  „ Kunt gij ze mij nu niet vergeeven?" vroeg zij, haar gelaat in een' droevige plooi trekkende.„Vooréén* zoen vergeef „ ik ze u allen,"• hernam Boscblust; en met de woorden » goedhartige jongen 1" viel zij hem kusfchende om den hals. Hierdoor hieldt hij op met fpeelen; en de meisjes eindigden haar' dans. Veerijk hadt wel gemerkt, hoe Alwaar. Wj, door haare ftreeken, hem zocht te verfchalken; en, door het gezigt van Roos-, je op «ieuw in verwarring geraakt, vervoegde hij zich bij zijn* zuster, die mét •baar praatte. Alwaardij fchoot hem op zijde, en luisterde hem, hoerbaar voor D Roosje,  $6 •=•#= J?óoj;e, in; „ Durft gij' nu den lieven naam van Roosje al noemen ?" Juist op deezen flond ontmoetten de oogen van Roosje en Feerijk elkander. Roosje wilde toornig zien; maar de beicbroomde tederheid, in den opflag van Veerijks odgen, deedt het hart haar kloppen, en de oogen met eene minzaame vergeeflijkheid nederflaan: Veerijk voelde, boe de traanen uit zijn hart fcheenen ojf| wellén; en te gelijk zon hij van vreugde hebben kunnen juichen. Op dit oogenblik nadert hem Veldeling, en dringt, terwijl zich de meisjes aan de tafel fchrkken, weder op een* zang aan. Vet-  Veerijk, anders gereed met zijne zangen» nu vreezende voor een' njeuwen misflag, poogt het verzoek van Feldeling te ontwijken: Naauwlijks merkt dit Alvoaardij 9 of op een eenigzins fcherpen toon voert zij Roesje te gemoet: „ Roosje! Feerijk „ weigert te zingen; op uw* verjaardag hebt gij recht om een liedje te eifchen; „ hij zou bij mij zo niet vrij komen." Roosje, met zich zelve en den jongeling verlegen, maar te gelijk begrijpende, hoe zij aan de plaagerijtjes haarer vriendinnen zou blootftaan, zo zij Veerijk verfchoonde, antwoordde met oogen vol vriendelijkheid, terwijl haar hart door D a me-  '5* 'f*^= medelijden met den jongeling vertederd was; „ Jt Zou Veerijk niet wel Haan, s, mijn vader dit verzoek af te Haan. — ,, Kom Alwaardij! geef gij de ftof op "... „ Mag ik?-" zeide zij, met eene blijdfchap, die haare looze bruine oogen uitfchitterde;en , Veerijk fcherp aankijkende, ging zij voortj „ Veerijk! ik wil het u „ uit mtêlijden niet moeilijk maaken: „ zing maar een liedje op het roosje, „ dat voor de boezem van onze vriendin, ,, zo bevallig, boven al de andere bloe„ men van het ruikertje uitfteekt." Veerijk zag de plaagfter met een half dreigenden glimlach aan; en zeidde: „Gij »! kost  g-^g=g 5.3 „ kost geen beter ft of' uitgedacht hebben, „ Alwaardi]! Welaan, ik zal dan zingen ; „ mits ik van al de meisjes een' kusch „ ter belooning krijge." » Gij' zijt wel duur met uw zingen;" voerde hem Alwaardij te gemoet: „ maar „ van mij zult gij 'er een' hebben; en „ Roosje', op uw' verjaardag zult gij 'er hem geen' weigeren ? " Roosje floeg bloozende haare oogen op het ruikertje, en gaf geen antwoord. Veerijk, die nu* al zijn' moed bij één riep, ging naast Roosje zitten; zeggende : „ Ik moet het roosje onder mijn „ oog hebben, als ik 'er van lingen zal." D 3 Naa  54 Naa Alwaariij, met een zegepraalend oog, van ter zijde aangezien te hebben, hief hij dus aan:. Beminnelijk Roosje! Vut vriendelijk bloosje, Zo teder, Verfchiet. Hoe hangen uw bladen Zo kwijnende neder? Laat ik eens raaden ; Gij kwijnt van verdriet, Daar de glans, Dien gij anders wijd ten toon fprcidt , Thans . Moet verdooven voor de fchoonheid Van de maagd, Die u op haar boezem draagt. Schoone bloem ! demp uw verdriet i Verhef Veel meer U op de eer, Die  55 Die gij geniet: • Bezef, Al moet uw fchoon verflenfchen, Bezef, Ei, acht uw heilftaat niet gering; Bezef, Hoe menig jongeling Dat heil niet mag verweeven; Die niets zou wenfchen, Dan, op de boezem van de maagd, Die uw' naam met luister draagt, Te kwijnen en te flerven. Dat op haar borst uw fchoon uw leeven zeifï verdwijn'! Geen heil zo groot, Dan zulk een dood. Ach! mogt zo zagt mijn fterfbed zijn! Nog zingende, omhelsde hij Roosje reeds, en verzuchtte, alléén voor haar verftaanbaar: Mogt op uw borst mijn jierf'bei zijn! Boefje zuchtte op de lippen yan Veirijk! V 4 beI-  5ó ig-fjgaa beider zuchten veranderden in tedere kus» fchen, terwijl beider kwijnende oogen elkander ontmoetten, en meêr uitdrukten, dan de tederfte woorden» dan de plegtig. fte eeden. Roosje rukt zich los; en Feerijk vordert, nog bedwelmd door blijdfchap, ftoutUioedig het loon voor zijn' zang bij de overige meisjes; hij laat Alvoaardij niet los, voor dat zij hem driedubbel het loon gefchonken en dus voor haare plaagzucht geboet heeft- Feldeling, die de zangkunst met zijn geheel hart beminde, was betoverd door de fchoonheid der ftem, enden vluggen  57 geest van den jongeling. Niets vermoe^ ■ dende, dankte hij zelfs Veerijk voor de geestige toefpeeling,die hij op zijne dochter gemaakt hadt; en voegde 'er meteen beftraffenden glimlach bij. „ De vleije„ rij is honig voer den mond, maar ver„ gift voor het hart; en jonge meisjes „ drinken, even als jeugdige zangers, dat „ vergift greetig in. — lk prijs daarom zelden; maar wat behoef ik u te verzwij' ii gen, dat uwe zang, uwe ftem mij be- haagen: gij ziet mijne verrukking... , ik bid u, zeg mij: van wieh toch hebt „ gij die kunst geleerd ? Want, hoe guns> ftig de milde Natuur geweest zij, zeker 5 » hebt  » hebt gij een' voortreffelijken Leermees„ ter gehad." Gelijk in een' helderen nacht, fomtijds, een dunne en doorfchijnende wolk de maan bedekt, en haar teder licht nog grooter bevalligheid bijzet in het oog van verliefden; zo gaf ook de zigtbaare treurigheid, die het gelaat van Fcerijk, op de* vraag na zijnen Leermeester, bedekte, hem nog meer bekoorlijkheid in het oog van Roosje, die hem met eene nieuwsgierige tederheid van ter zijde aankeek, zodraa haar vader met hem fprak. „Ach!" antwoordde de jongeling, sJaar feij een' mannelijke» zucht in zijnen -v boe-  boezem verkropte; „ Mijn Leermees„ ter! ... die Goddelijke zanger! . . . „ de ervaaren visfeher Poelman'. die met „ mij' zo menig uur op het meir door„ bragt en de fchoonfte echoos opzocht, „ leeft niet meêr. Toen de zomerbloe„ men, het voorig jaar,begonnen te ver,, welken, velde hem een hevige ziekte „ neder. Uit zijne dervende handen heb , ik deeze fluit ontvangen. Op zijn graf, „ heb ik een treurlied gefpeeld, terwijl „ de traanen uit mijne oogen ftroora- .1 den".... ,, Hoe gaarne zou ik dien treurzang „ hooien," voerde hem Feldeling te ge-  CO i--®^ gemoet: „ De dartelende klank van » jeugdige gezangen kwetst mijn gehoor i> niet; maar een fombere lijktoon komt „ beter met mijne jaaren overéén, ,, doch deeze dag is niet gefchikt voor „ treurige liederen: beloof mij, dat gij » mij Spoedig bezoeken, en dat lied zin„ gen zult." „ Spoedig, zal ik u komen bezoeken, „ en dat lied voor u fpeelen en zingen." antwoorddeFeenjk, met een' drift, als of hij vreesde, dat Feldeling zijn verzoek zou te rug trekken. Toen zicfr her gczelfchap met de Vlade en de overige Landlekkernijen verzadigd hadt,  roffels' s< hadt, begon de vriendelijke avond (Ier te rijzen, doch vootfpelde Veerijke» Roosje, dat de tijd van fcheiden naderde. Roosjes hart wenschte, dat de middag begon; en Veerijk zou hein' gaarne nooit hebber» zien eindigen. Dè Meisjes leidden, bij het vallen van den avond, Rijkje met haar' broeder na het fchuitje. Veerijk bediende zich van de gunflige fchemering; greep de hand van Roosje; drukte dezelve met eene tedere verliefdheid; en fluisterde haar in 't oor: „ Morgen, Roosje! morgen, zie ik „ u weder 1" Roosje fjdderde op dat woord; wilde fpree-  C"2 Mwi fpreeken, . .. . maar Feerijk zijne ban J op haar* mond leggende, veranderde het tegenftreevend woord, dat op haare beevende lippen zweefde, in een flil en teder kuschje. Toen zij allen aan het fchuitje gekomen Waren, gaf Veerijk aan elk der meisjes een' affcheidskusch; fprong in het vaartuig en roeide iveg met zijn' zuster. Zo lang zij hem hooren konden, zong hij met Rijkje het liedje op Gloorroos. •iaGij dfr:ele golfjes! nu ftil en gedwee, iV.aar fomtijds zo woedend als baaren der Zee, Wan-  63 Wanneer gij elk verlaagt, En de ttormen, grijs van lokken, Uit uw' diepe kolken daagt, Als gij 't fchnim bij witte vlokken, Over beemd en weide jaagt, En aan 't hart van Holland knaagt. Gij dartele golfjes! nu ftil en gedwee, Maar, fomtijds zo woedend als baaren der Zee; Betoomt uw' overmoed. Gij, die dikwerf, zo verbolgen, Op de herdersknaapen woedt; Onlangs Gloorroos hebt verzwolgen Met haar' Reinhart; in uw' vloed Blusfchende hunn' lierde-gloed. Ik bid u, ö golfjes! zo ftil en gedwee; Ei wordt niet zo woedend als baaren der Zee. Spaart o De verdere woorden konden de meisjes aan den oever niet verftaan^ zij namen affcheid van Roosje, die, aan de ftulp van hair'  haar' vader gekomen, het kletzeii van Vetrijks riemen nog hoorde, en verzuchtte: Ik bid u, o golfjes! zo ftil en gedwee, Ei wordt niet zo woedend als baaren der Zee> Spairc herder Veerijk toch.  TWEEDE BOEK. ÜTog m zijne Leln-elimiiin- ziet liij , bij liet fcliijazel ier Maan^^ï^fct//^. fal.Sy,   R O O S J È. TWEEDE BOEK. Toen de flaap, met een' weigerachtige hand, eindelijk, de oogen van Roosje geftooten hadt, Werdt haar geest door de toverkragt van bedrieglijke droomen beroerd. Nu hoorde zij haar' naam zingen; en door wien anders, dan door Veerijk: dan hoorde zij een veldfluit tedere en kwijnende toonen Haan; en door E wicn  66 wien anders, dan door Feerijk. Zij bevindt zich op het eiland vau haar' Vader; ligt geknield voor het altaar, en de fchoonfte jongeling nevens haar: Zij fluiten de handen t'zamen; en door het geboomte ruischt eene ftem, zo kragtig en zo beminnelijk, als de ftem der Natuur: „ Ik veréénig u; niets zal u fcheiden." Vol ontroering rijzen zij op: traanen van vreugde blinken in beider oogen: zij omhelzen elkander. Doch, op dit verruk, kelijk oogenblik, ontwaakt Roosje, rijst fchigtig overeinde, en twijfelt nog, of zij den jongeling niet aan haar' boezem drukt. Ver-  Verbijsterd zag zij rond; en het eerde licht vóór den morgenftond fcheen nog met een' bleeken glans door de reeten van het venfter der ftulp.,, Ach!" zuchtte zij: „Ik „ bedroog mij. Lieve Vetrijk! nog zie ik „ die vriendlijke oogen vol traanen; ... „ Zoudt gij uw woord houden? Morgen, 3, morgen zie ik u weder.' Jaa, zo waren „die lieve woorden. Heden zie ik u dan we> 5) der! maar zo Bloemaart, zo mijn va- „ der merkte... Waarom beef ik zo?Hoe „ voel "ik mijn hart zo kloppen ? Nooit „ verzweeg ik iets voor mijn' vader, rffear dit."... En zij hoorde reeds haa. ren vader opftaan, om haar. na het eiland Ei »  63 r*&*> te vergezellen, en t'zamen hun morgen? gebed voor de Natuur uit te Horten. Zj" fmoorde haare zuchten,' ftondt op, en ging de hut uit met haaren vader. Op het eiland gekomen,knielde zij nevens hem voor het altaar. Met onweêrftaar.baar geweld vermeesterde nu de droom haar geheel hart. Veerijk met alle zijne bekoorlijkheden vervulde haare ziel. Van haars vaders gebed verftondt zij geen woord; en toen de grijsaart reeds geëindigd hadt en opgeftaan was, lag zij nog geknield. , Met zekeren fchrik rijst zij op ,. en de goede Veldeling voert haar met blijdfehap te gemoet: „ Hoe aangenaam is het voor  f, een' vader, zijn eenig kind in zulk eene „ aandoenlijke verrukking te befchou„ wen; daar zij de heilige Natuur, die „ moeder van allen geluk , aanroept. ,, Schaam u niet over uwe gevoeligheid. „ Mijne oo^en zelfs vloeijen fomtijds „ over, als ik haare goedheid, haare ,„ liefde naadenk." ,, Mijn vader!" zeidde zij; „ ach! ik.. hier zweeg zij; en verborg haar befchaamd gelaat in haare handen, terwijl het ge. beim haarer liefde op haare lippen zweefde: en de wroegende gedachte aan haar hart knaagde-,, Roosje verbergt zich voor baar* vacterJ" E 3 Toen  Toen zij het eiland verlaaten hadden en aan den oever terug gekomen waren,wierdt Roosje,terwij! zij, in eenzaamheid,een gedeelte van Veldetings kudde hoedde, door droefheid overftelpt, en haar bart, van berouw in haar'boezem krimpende, fchepte lucht door deeze uitboezeming,- „ Hei,, lige Natuur.' die zo goedertieren zijt; ,, nog beden middag zal ik mij na uw „ altaar begeeven, en, met de zuiverfie „ traanen, mijne dwaasheid van deezen „ morgan boeten. Voortaan zd ik u met ., eerbied dienen, en na de bede van mij„• nen vader Iuifteren.... Maar zou ik „ mijnen vader zeggen? jaa fk moet.. s> ik  71 „ ik moet.,.mijn hart roept het mij toe: „ maar ik kan niet. Ik zal u ook om „ ftoutmoedigheid bidden , liefderijke „ Godheid! opdat ik niet langer voor j, mijn' vader, den besten vader, zwijge.'1 Roosje zeide, onder den eenvoudigen maaltijd,tegen den Grijsaart „Gister heb „ ik Al-waardij beloofd, dat ik haar heden „ bezoeken zou, indien mijn vader het „ toeflondt." „ Weiger ik u immer," antwoordde hij, met een vriendelijk verwijt; „Weiger ik u immer uwe vrien< „ dinnen te bezoeken. Roosje! zonder „ vrienden heeft de vreugde maar weinig „ fmaak; en de droefheid verliest haar 'E 4 „ zwaarst  7-2 f-~^-f. 5, zwaarst gewigt, zodra de medelijdende vriendfchap haare hand uitfteekt, om ,, den last der drukkende ellenden te hel„ pen draagen. — Maar gij zijt zo vrolijk „ niet, als gewoonlijk." Ik ben toch gezond, mijn vader! De „ lucht is niet altoos even helder;" antwoordde Roesje ,, maar de zon zal wel „ ipoedig weêr doorbreeken." Een pijnlijk lachje verfpreidde metéén zich over baar vriendelijk gelaat. Veldeling hadt zich onder het voordak, door welks Waderen de verkwikkelijke lentezon den grijsaart met nieuwe Ieevensfcragten bezielde, nedergezet, om, onder den  den aangenaamen lommer,door den flaap, naa het gebruik der fpijzen , verfrischt te worden; en de getrouwe hond Wakker hadt zich voor de voeten van den ouden herder neêrgelegd, toen Roosje, in allerijl, overvoer na het eiland. Dijna keerde zij terug, op de gedachte: ,, Heden zal Veerijk komen, en mij niet vinden: ach, dan zal hij nog treuriger zien, dan toen hij mij gister verliet." Zij roeide egter voort, en bereikte liet eilanl Vetrijk hadt reeds in den raorgenftond aan zijne hoeders bevolen, om voor het vee dien dag te zorgen, en naauwlijks E s ftondt  ftondt cfe zon in het zuiden, of de Jongeling grijpt de riemen, en met driftige flagen maakt hijgroote kringen op bet meir; terwijl het de zwierende meeuwen, die voorfpellers van florm, tegen den voortgang van zijn fchuitje in fnelheid verliezen. Hij nadert den oever; verdubbelt zijne ' kragten , en wie verwacht zijn' hoopende verliefdheid eer te onmoeten, dan Roosje, wier fchoonheid en bevalligheid zijn geheel hart vervult. Aan wal geftapt, pielt hij na de ftulp van Veldeling. Spoedig ontdekt hij den flaapenden grijsaart; en de getrouwe Wakker doet weWra, door fene'  fchel gebas, zijnen meester ontwaaken, die, zo ras hij den jongeling ziet, hem met de blijdfchap op 't gelaat, en niet beide handen deszelfs hand drukkende, welkom heet. „ 't Is;" dus gaat hij hem te gemoet; „ 't Is altoos braaf zijne belofte te vol„ brengen ; maar bereidvaardigheid en „ fpoed maaken het dubbel aangenanm: „ Gij komt zeker, om voor mij het lied „ op uwen gettorven Leermeester te „ fpeelen en te zingen? „ Zo kom ik;" zeide de jongeling, die geduurig het oog op de ftulpdeur gevestigd hieldt, daar hij Roosje elk oogenblik ver»  76 r^^- verwachtte; „ Gij ziet, ik beb rrijne », fluit medegebragt." „ 't Doet uiij flecbts leed;" antwoordde de grijsaart; „ dat mijne dochter „ beden bij een' haarer vrierdirnen is; s, anders kon z'j ook dien zang hoo*> Ten- BaJt g':j mij gistei maar gewaarn fchuwd." Op dit woord van Veldeling wendde Veerijk her oog met zekere wanhoop van de fiulpJeur, en verkropte met moeke den zucht, die uit het diepfte van zijn tart oprees. Metéén viel het roosje, gister door hem bezongen, toen met verreikte bladen op de bank van het voordak  «&k liggende, hem onder 't oog; en* welke gefprekken hij met den grijsaarï voerde,zijne oogen vestigden zich altoos op die bloem. Feldeling fprak ook van zijne beurtzangen, en haalde een door hem voor rang gewonnen drrnkfchaal uit de hut; onderwijl nam Veerijk het roosje weg, en verborg bet zorgvuldig. Eindelijk hief hij het treurlied op zijnen beminden leermeester aan; en zijn bedrukt hart gaf de juiste toonen aan zijne welluidende ftem, jaa deedt de veldfluit nog droeviger klinken, daö bij het graf van dien voortreffelij* fcest  ken zanger, wiens vroegen dood hij dus. betreurde: Buigt. wügin ! buigt uw' bleeke bladen neêrs Bij 't huilen van den Itorm , befpatt' Het zwalpend meir tTw' kromgeboogen meijen; Bij traanen zijpel' 't ziltig nat, Lang* ftam en telg en bladen neêr: Helpt Puetmans dood befchreijen. Treurt, wilgen! treurt: uwZanger rust in 't zandj Jaa, op een' baar van popelhoiu, Hielp deeze hand Dien jongüng herwaards draagen: Zijn lijk, van elk met druk befchouwd, Bedekte ik hier met heilig zand. Treurt wilgen! helpt mij klaagen. Gij buigt het hoofd:de Zanger van uw'lof, Als gij hem, visfchend', fthaduw fchonkt, Russ  Rust hier in 't ftof. 'k Hoor u dus klaagend' fchreijen: j, Wiens kunst, door heilig vuur ontvonkt» ,,Zal aan deez' oever, onzen lof, „ Als Poelmans kunst verbreijen! Zigt; dat uw klagt voor Maagden klagt verflomm*: Wat aarzelt gij, o kuifche reil Tree nader; kom, Klaag, op deez' plek vergaderd; Maar hoe ! gij ftaakt uw bang gefchrei ? 'tGevoel der fmerte maakt n Hom, Nu gij zijn' graffleê nadert. Dat niets 't geklag der doodfche wilgen ftuit'; Geen menfchen ftem drukt ooit de kragt Der droefheid uit, Om Poelmans vroeg verfcheijen. Eén zucht, al beevend voortgebragt, Eén fnik, die in den gorgel ftuitt Vervang' 't geklag der reijen. Klaagt, wilgen! klaagt. Wie naakt der Maagder» kring ? AUide kont, in hangend ha», Me  Met hand gewring„Mij minde Potiman teder... • ,»Wair is zijn graf? mijn Poelman J waar. éi Zij ziet het —gilt —vliegt uit den kring — En Hort half dood ter neder. De grijsaart luisterde met eene inge(para. nen aandacht na de verrukkelijke ftem, en tusfcheo beide na tien treur/gen toon der fluit, die de woorden in fchoonheid verre overtref. „ Jongeling! " zeide hij. „ Hoe voortreflijk een zanger moet hij „ geweest zijn, die door zulk5 een' zan- ger, zo betreurd wordt." Donkere wolken bedekten de zon, die de westkim naderde, en de vroegvallende avond deedtFeerijk reeds fpoedig vertrekken.  ken. Zodraa hij van Veldeling affchejd genomen hadt, haalde hij het roosje voor den dag, kuschtte het met eene hevige vervoering; en, noodlottig tijdftip! de bladen lieten allen. los; de wind verfpreidde ze alom, en Veerijk hieldt alleen het Heekje tusfchen zijne vingeren. Een herder, wiens gantfche kudde, door een' onverwachten vloed, op den vreedzaamen ftal verdrinkt, en ontwaakende zich van zijn' geheelen rijkdom beroofd ziet, ftaat roerloos van fcbrik; niet anders ftondt Veerijk, bij het onherftelbaar verlies van het roosje, dat hem alleen bij zijne mislukte reis opbeurde. F „Zo,"  „ Zo;" zegt hij: „ zo, zal ook de „ hoop mijner liefde wegfluiven... Ake„ lig voorteken! treurig voorgevoel!. dus fpreekende werpt hij zich wanhoopig in zijn fchuitje,eh vat de riemen,met onwillige handen: zonder aandacht flaat hij dezelve in bet water, en zijn bootje wordt meêr door den wind,dan door zijne riemen befhtnrd. Ritsje was zo ras niet op bet eiland gekomen, of zij boog zich voor het altaar neder; en bedaauwde het gras met haare traanen, daar zij de goede Natuur om vergiffenis fmeekte over haare oneerbiedigheid onder het gebed van haaren va- ' der»  &r, wien zij haare liefde voor Veerijk, zo zorgvuldig, verborg. Zeer lang lag het fchreijendemeisje voor het altaar geknield, en opftaandezagzij den korts nog helderen hemel nu met graauwe wolken bezet. Een koude fchrik rilde door haare leden; „ Ach!" zuchtte zij: „ zou de Natuur; „ nog niet met mij verzoend wezen." Roosje haast zich na het fchuitje, waar in zij zich overgeroeid hadt, doch aan de plaats gekomen,waar zij het aan een'wilgentak hadt vastgebonden,vindt zij niets, dan het afgebroken touw, en ziet van verre het fchuitje, dat reeds naden oever terug dreef. In doodelijken angst F 2 wringÉ  «4 ■wringt zij haare handen zamen, en her? klamme zweet breekt oogenblikkelijk haar lichaam aan alle zijden uit. Zij loopt het eiland hoopeloos rond; valt, te einde kragt, op het graf haarer moeder neder; en, daar de zon in de kim wegzinkt, fielt zij zich den angst, die haar vader den naderenden nacht over haar gemis zal moeten uitftaan, op het leevendigst voor. ,, Die angst zal hem mogelijk j) fpoediger in dit graf bij mijne moe„ der...!" meêr kon zij niet uitboezemen; en lag hoopeloos het hoofd tegen den ftam der linde, die zij met haare traa. nen befproeide. De  De bleeke maan vertoonde nu en dan haar vriendelijk gelaat tusfchen de wolken, die fnelvliegende elkander najaagden; en Feerijk, wiens fomberheid door haar teder licht toenam, voelde lust, om zijn vol gemoed in eenen zang te ontlasten , terwijl de bulderende winden, en klaterende golven met de zangluim van zijnen ontroerden geest zamenftemden. Hij bindt zijn fchuitje aan een' wilgentak vast, daar hij na het eiland van Veldeling door den ftroom gedreeven was; en hief, in het dobberende fchuitje, dus aan : p 3 Giert  'è Giert door 't luchtruim, zweept de baaren, Die mijn fchomm' lend bootje flaan; Stormen, halfgegrijsd van hairen! Schouwt mij. met verbolgen blikken, van uw' trotfche bergen aan. Grimmig Noord! uw gloeijend aanfchijn Jaagt geen fidd'ring door mijn leên : Doof met nevelen de maanfcbijn; Zelfs geen troostrijk ftarrenblikje drine' door 't graauw der wolken heen. *t Golf-geruisch , 't gebrul der winden , Hagel-wolken, aaklig zw.irt. Die en graan en gras verfijnden , Hoe yerfchriklijk, hoe verwoestend, flaan den toon thans van mijn hart. Waar is fmart, als mijne fmarte ? Wie is fomberer, dan ik ? Ach I de wellust van myn harte, Kiet te fpreeken, niet te aanfchouwen j . , , zelfs geen enkel oo^enblik! Sausje! Hechts één woord, één lonkjej Roosje! . . . Fft-  „ Veerijk! Feerijk!" roept Roosje met een' trillende Item, die in haar keel blijft fteeken. De jongeling zwijgt, en zit roerloos in het fchuitje. Nog in zijne bedwelming, ziet hij bij 'tfchijnzel der maan, die hem voor een oogenblik van tusfehen de duistere wolken toelacht, Roosje, door 't geboomte heengedrongen, een' tak der wilgen opligteu; en naauwlijks heeft hij tijd, om zijne armen uit te breiden, waarin zich de angftige maagd, met al de vervoeringen van raadeloosheid, werpt. Zoras de hevigfte beweeging van het dobberend fchuitje ophieldt, zeide Veerijk, die Roosje., in zijne armen geflooten, aan F -4 zi>'  88 g^g~ zijnen borst drukte: Gij ?jjt bet dan „ waarlijk, Roosje!" en bij kuscbtte haar met de vuurigfte verrukking. Beevendff wrong zij zich los uit zijne armen; enfmeekte met een' naauwlijks hoorbaare flem: „ Maar ééne gunst, Veerijk! maar „ ééne gunst; roei mij na den oever; ik „ fmeek, ik fmeek..." „ Gij mij fmeeken?" zeide de jongeling, oprijzende, en zijne omhelzing hervattende: „ Wat zou ik u kunnen weige„ ren?" „ Laat mij toch los;" hernam het vreesachtig meisje: „ Laat mij toch „ los. — Roei mij maar over, Veerijk! en ?, ik zal 'er u altoos dankbaar voor zijn." Met  Met weerzin liet hij haar los, en vntrc de riemen. Binnen weinige oo^enblikkea bereikten zij den oever, dien het fchattjë naauwlijks aanr-aakte, of Roosje fprong 'er uit, en riep den jongeling toe; „Ik dank, „ ik dank u hartelijk, Veerijk!" en oo. genbüklijk fnelds zij weg. Ijlün^s werpt iiij de riemen uit zijne handen ; ir. % éc.nen fprorg heeft hij haar ingehaald, en flaat de armen om de middel van het vluchtend meisje, dat mg'Wv, omzie:, of hun ligt iemand befpieden kan. Veerijk kuscht'haar; en zij kuscht hem weder. „ Laat mij dan nu gaan," zei.le zij: Veerijk! mijn va-Ier.. Laat mij gaan,".. F 5 »»No|  s, Nog maar ééne bede.'" hernam hij met eepe tedere ftem, haar' hand aan zijn hart drukkende; maar ééne bede;" en hier zig Roosje, bij het fchijnzel der maan, zijne vuurige oogen van traanen blinIten : „ Mogt ik u morgen-middag, „ als vader Feldeling zijn flaapje neemt, op het eiland, waar ik u nu gevonden heb, weder vinden 1 Ach, ik heb u zo ,, veel, ... zo veel te zeggen. Zult „ gij?..." „ Gaa dan nu toch heen;" antwoordde Roosje, daar zij, verfchrikt door de bedrieglijke fcbaduw van een wolkje,een' merisch van verre meende te zien. Zij wringt haare handen los; en zegt: » Volg  ,, Volg mij niet verder, Veerijk', of "... Hij kuscht de bedreiging van haare lippen, en met een vriendelijk ,, goeden „ nacht" fcheiden zij. Veerijk voegde 'et nog bij;gij zult immers morgen komen?" Roosje zuchtte; en, eer zij de deur der ftulp van /Êlwaardij intradt, zag zij nog eens om na den jongeling. Alwaardij opende haar glimlachende de deur, en zeide. ,, Heeft u Veerijk zo „ lang opgehouden?" Met de gulfte •openhartigheid, en, verrascht door de fpottende vraag baarer vriendin, antwoordde zij: „ Jaa, hij heeft mij opge}, houden; ik zal het u vertellen," en hier  hier verhaalde zij Alwaardij al het gebeerde , behalven hoe Veerijk haar tegen den volgenden dag op het eiland befcheiden hadt. Zo heeft de zuiverfte liefde altoos voor de vriendfchap haare geheimen. Akoaardij voerde haar, naa haare vertelling, met eene haar ongewoone tederheid, te gemoet: ,, Zagtaartig meisje! met recht ,, gaf u Mctagdtliej gisteren een lammetje. „ Gij zijt waarlijk zo goedaartig. — Ge„ loof mij, hoe wel te vreeden met mij „ zelve, ik wenschte dat ik uw hart hadt. ,, Maar, lieve vriendin! mistrouw de s, herders. Heugt het u niet, hoe Woud- man  „,, man Kersbloos bedroog? en behoef ik u te vertellen , hoe uw nichtje Weigraag door Goudsbloem, verlaaten is? Veerijk ■ ,, weet nog niet, dat hij verliefd is.,... 7f, en zoudt gij 't uw vader zeggen? Hij ,, zou u uitlachen, Roosje! Ik heb melj, lijden met uwe eenvoudigheid,' en heb „ *er u lief om." „ Miin vader zou mij niet uitlachen,-" hernam Roosje: ,, maar gij zijt ouder en „ flimmer, dan ik:ik zal dan, tegen mijn i, hart aan, denken, dat Veetijk mij — ,, niet — lief — heeft; en... voor mijn' „ vader zwijgen." ,, Maar Roosje! " ging Alvoaardij ..) voort:  94- ,, voort: als Bloemaart eens merkt, „ dat gij Veerijk bemint..." op dat woord, verbleekte Roosje, haalde een' -zucht uit het diepst van baar* boe* zem, eri was, tot dat zij na huis ging, treurig. Veldeling verhaalde haar, onder het avondmaal,dat hem eerst Veerijk, entoen 'Bloemaart bezocht hadt: „ Waarlijk beide '„ voortreffelijke jongelingen!" zeide hij; „ Weder heeft mij Bloemaart gebeden „ uw huwlijk toch te verhaasten. Hij was „ bedroefd, dat hij u niet t'huis vondt, „ en zal binnen kort wederkomen." Roosje beet op haare lippen, en bukte na den  den grond, even of 'er iets van de tafel viel, opdat zij dus haar verfchrikt gelaat voor haar' vader zou verbergen. Feerijk, in de ftreelendfte verrukking der liefde t'huis gekomen, voerde Rijkje op de vraag : „of hij Roosje gezien hadt;" met al het vuur van zijn driftig en verliefd hart toe: „Jaa,gezien en gefproken „ heb ik haar — en morgen, morgen zie „ en fpreek ik haar weder." De volgende nacht was voor hem een aanéénfchakeling, van de genoeglijkfte oHtmoetingen; die de bedriegelijke verbeelding, met to« verkleuren, den half - flaapenden herder afmaalde. Dik«  9S r-$3--» Dikwerf kwam Roosje den vclgenJei! morgen de ontmoeting van den voorfgen avond, en Vcldel'mgs ioffpraak van Veerijk en Bloemaart te binnen; maar de vaun'yheid van baars vaders bede en haar ede! opzet, om voorts altoos met diepe aandacht zijne gebeden naa te volgen, Itritten geduurig haare opwellende gedachte aan Veerijk: En den raad van Alwaardij volgende, befloot zij zelfs niet over te tsaren na het eiland, fchoon zij het den jongeling, in haare verrukking, half beloofd hadt: maar hoe dikwerf, zuch'te zij, toen de zon het zuiden bereikt hadt: „ Nu zit die goede jongeling mij, ver„ geefscb,  **m ft, $ geefsch, te wachten. Hoe fmert dit „ mijn hart!" Met ongeduld en angst zat ook Veerijk haar op het eiland te wachten; hij merkte den fraaijen tuin van Veldeling naauwelijks op, maar Haarde geduurig na den oever: bij ieder' beweeging waande de verlangende jongeling, dat hij Roosje zag komen. Honderde maaien herhaalde hij haaren naam: maar vruchteloos! Zij kwam. niet; en de fchemering van den avond frortte het hart van Veerijk rog meerdere treurigheid in. „ Nu zal ik haar niet „ zien;" zeide hij: en diep zuchtende, haalde hij zijne fchouders op: „ maar" verG volgde  99 r=#g» volgde hij, terwijl de herJeevende moed uit zijne oogen blonk; „ Roosje zal toch « weeten, dat ik hier geweest ben. „ Ligt heeft zij, heden middag, niet kun* nen komen." Vol van deeze gedachte plukt hij uit den tuin van Veldeling eenige handen vol bioemen; en ftrooit op de graszoden voor het eenvoudig altaar, met groote letters: ROOSJE MORGEN MIDDAG KOMT VEERIJK WEDER. Vergenoegd de letters befchonwende, aegt hij, met een hart zwellende van de zoetfte hoop. „ Als Roosje morgen hier ,> komt, zal zij met genoegen zien, dat ik „ hier  j, hier geweest ben 3 en mij morgen zeker ,, verwachten." Terwijl de jongeling huiswaards voer, keerde de neêrflagtigheid eensklaps in zijn hart terug, daar hij zich te binnen bragt, hoe ligt het zagtst geblaas van den wind de letters op een' hoop zou kunnen drijven. „ IJdele verwachting!" boezemt „ hij uit! Roosje zal deeze woorden „ niet vinden; mogelijk zal een wangun. „ ftige wind ze verftrooijen, - maar al „ blies geen windje zijnen adem over de „ bladeren; .... zal Roosje dan morgen „ juist op dit eiland komen? . . . ach! zo Veldeling eens kwam, en hij ont« Gt i> dek«  „ dekte... maar hij kome en ontdekker „ eene liefde, die mij zo dierbaar, jaa" „ nog dierbaarer is, dan mijn ieeven. — „ Waarom heb ik die woorden nier in „ een' boomfchors gefneeden; dan zou „ cle wind vruchteloos woeden, ... maar ,, zou Roosje dan wel haare oogen opdien „ boom vestigen." Met zulke gepeinzen keerde Veerijk terug, en fomtijds fchooten hem de traanen van fpijt en droefheid in de oogen, daar hij,door tedere zuchten, zijn' benaauwden borst lucht zocht t<* geeven. Nog floegen de nachtegaaien hunne fchelfte toonen, daar de purperen wolk. jes  :ts den nieuwen dageraad voorfpelden, toen Veldeling en Roosje reeds liet eiland betraden, om de weldaadige Natuur te looven. Rtosjes hart verzuchtte, toen zij het eiland rondzag: „ Hier, heeft mij „ die goede Veerijk dan gister zo lang ver,, geefsch gewacht... ligt heeft hij, op u deeze plek, om mij zitten fchreijen..-" en hier verkroptezij met moeite den zucht in haar' maagdelijke boezem. ,, Roosje!" zeide de grijsaart, daar hij het oog over zijn' tuin liet weiden: „ 'C „ is, of de bloemen fchraaler fiaan, dan „ gister: zie dit bakkruid; deeze vogelt»»jes; deeze leliën van dalen. —• Waar. G 3 lijk,  102 g^"1 „ lijk, een tnenschlijke hand heeft ze geplukt. Immers, deezen nacht, heeft 'er „ geen ftorm gewoed, die ze afgeflageu „ heeft: het gantfche meir lag vlak, zon„ der het kleinfte rimpeltje." Zo fpreekende was hij het prieel en het altaar genaderd. Daar zag Veldeling, met fpraakelooze verwondering, de letters van geftrooide bloembladen: en eindelijk las hij,met een' toon, die zijne onfteltenis en verbaasdheid uitdrukte: Roosje morgen middag bomt Veerijk weder. Roosje hadt naauw met één' opflag de letters gezien, of fidderende trad zij terug, daai  daar liet hoogfte rood, oogenbliklijk, haar geheel aangezigt bedekte: Zij leunde tegen den eerften boom; en toen zij haar' vader de woorden hoorde leezen, verborg zij het gloeijend gelaat in haare beevende handen. Veldeling zag met medelijden , hoe zijne lieve dochter, voor de eerfte maal van haar leeven,zich voor haar'vaderfchaamde, terwijl een heimelijk misnoegen zijnboezem vervulde: „ Roosje!" zeide hij met een' ftem, die, tegen zijnen wil de verftoordheid van zijn hart verraadde; „ Roosje! bedaar: Ik ben immers geen „ onvriendelijk, geen gramftoorig vader." G 4 » 0m'  „ Omdat"... fiamelde zij, nog tegen den boom leunende. „ Omdat gij zo goed, „ omdat gij de beste vader zijt, ... en ik ,, u mijne liefde verzweegen heb... z» ondankbaar geweest ben;.... daarom, ,, fchaam ik mij ... daarom biggelen mij „ traanen langs mijne wangen ... Mijn „ vader! mijn vader! kunt gij vergecven". ..dus hukkende viel zij hem om den hals. „ Bedaar, Roosje!" herhaalde Veldeling; zette zich met haar op een' bank neder, en ging, daar hij haar' hand in de zijne vastklemde, dus voort: „ Jt Is niet vreemd, Roosje! dat een jongeling zo fchoon, „ zo  „ zo geestig,als Feerijk, u behaagt,maar „ 't is vreemd,dat gij mij uwe liefde ver„ bergt, en, op deeze heilige plek , een* „ jongeling opwacht. Had ik u r.iet te „ lief, om toornig op u te zijn... Rtcsje! ,1 is het u vergeeten, hoe gij aan het fterf„ bed van Duinman zijn' fcbreijenden zoon „ omhelsde; hoe gij hem vertroostte, hce „ de ftervende herder uwe hand en die. ,, van Bloemaart in elkander drukte: Mij ,, is niet vergeeten, wat ik, al die teder„ heid voor oprechte en zuivere liefde , houdende, wat ik den ftervenden Duin* „ man toegezegd heb? Gij weet,hoe dier H ik dien boezem-vriend beloofde, dat gij G 5 » de  loS P^Sgrs „ de vrouw van zijn' eenigen zoon, van », zijnen Bloemaart worden zoude, zo de » dood uw beider jeugdigen leeftijd fpaar. »> de. Wat beb ik u dikwerf, en zou „ dat vergeefsch geweest zijn ? de woor»» den van mijnen ftervenden vriend herj, haald. Zeide hij niet, met ijskoude 0 vingers mijne hand drukkende: Nufterf » ik gerust... ach! dan zal éénmaal nog „ ons beider bloed zich veréénigen in het >, hart onzer klein-kinderen... en dit waren zijne Iaatfte woorden. Zou nu uw t, vader zijne heilige belofte breekenmoe. »> ten ?... en Bloemaart is geen jongeling, si om te verfmaaden... Zag ik u onlangs „ niet  niet met bera baud aan band door liet „ bosch treeden? Liet gij u niet van hem , kusfchen? ... en hoe hoog preest gij , zijn verftand, en zijn hart bij mij: wat „ hebt gij nu toch tegen den jongeling? „ Niets mijn vader!" zeide Roosje, terwijl de trmnen van haare halfverbleekte wangen nederftroomden op haare boezem. „ Niets mijn vader! Hij is fchoon s) van geftalte, hij is braaf van hart..,. hij is een voortreffelijk jongeling; Ik „ meende zelf, dat ik hem beminde; maar „ zedert ik Feerijk zag ... ach neenl ik „ heb hem niet bemind. Aan het fierf„ bed van Duinman ... jaa mijn vader! ?> ik  icS pt&Me i, ik gaf hem mijn' hand; maar 't mede». lijden, dat mij bewoog — ik kende „ de iiefde niet: ik acht Bloemaart hoog: » hij is mijn vriend maar, dair (en hier lag zij de hand op haar hart; „ daar, voel ik niets voor hem van al „ wat ik voor Feerijk gevoel. Dien jon„ geling bemin ik... Waar zoudt gij uw „ woord om mij moeten breeken ... Gij „ weet, gij weet beter mijn best, dan ik „ zelf... en ik heb egter Feerijk zo lief: „ Wijn vader! 't Is, of de goede Natuur „ zelve mij gebiedt, dat ik hem lief moet hebben"... '» Maar> vervolgde de Grijsaart; hoort » g'7  gij niet, hoe zij beveelt, d» gij Je goe„ de trouw eerbiedigen zult... daar gij „ zelfs door de hand van eenen ftervenden „ vader aan elkander ver'oofd zijt? ,, Jaa mijn vader! " barstte zij uit. „Jaa „ mijn vader! kon ik maar de liefde voor „ dien jongeling uit mijn hart fcheuren: — „ maar ik moet — ik moet — ik zal ge„ hoorzaam zijn. Ik zou anders Bloemaart ,, bedriegen; u vertoornen: en de fchiïn „ van Didnman zou mij, waar ik mijne „ voeten zette, fchijnen na de volgen,en „ mij mijne ontrouw te verwijten: maar „ geloof mij toch, op dit eiland heb ik ,, hem niet befcheiden" — en hier verbaal-  haalde zij, hoe zij hem gezien en oogenbiikiijk bemind hadt; hoe zij doorhem van dit eiland gered was... ,, maar, „ mijn vader!" zo befloot zij haar verhaal, daar de traanen, met vernieuwde iragt, uit haare oogen fprongen, ,, hen den zal die goede jongeling hier weer ,, vergeefsch komen... „ Zoudtgij" zeide Veldeling, die met verrukking zijne dochter aanzag; „ zoudt „ gij uw edel belluit hem zelf kunnen „ zeggen?" „Ik hem nog eens fpreeken?"antwoordde zij; „ hoe gaarne,... maar neen! zal „ ik u gehoorzaam zijn,dan moet ik hem ,, nlm-  5, nimmer weêr zien... ik hem nog eens „ fpreeken!... om hem te zeggen.... „ goede vader! mijn hart fmelt weg op „ de gedachte".... Zo fpreekende, lag zij haar befchreid gelaat op den arm van haaren vader. De grijze herder zuchtte van aandoening •n zeide. „ Nu dan, mijn kind! wees „ gerust. Ik zal, als de zon op haar hoogst „ is,overroeijen; den jongeling verwach„ ten en hem zeggen, dat 'er reeds drie „ lenten zijn voorbijgegaan, zins gij uw „ hand aan Bloemaart gefchonken hebt. „ En is zijn hart zo edel als zijne kunst... „ Twijfel daaraan niet;" viel Roosje haa-  rmren vader In de reden, en baat' kaakea bloosde, gelijk de papaver, die aan deian«en der duinen wast: „ Twijfel daaraan „ Tiet. 'Er klopt geen edeler hart...— „ Gii zult hem dan zeggen... ach, zeg „ hem dan toch met één, dat ik alleen om mijn' pligt, orn u hem kan verlaa„ ten; zeg hem, hoe veel traanen mij dit „ gekost heeft." Feldeling fiortte nu zijne morgengebeden vcor de Natuur uit; en Roosje verzuchtte in het binnenst van haar hart: — „ Goedertieme Natuur; is het niet door u, dat dit hart voor Veerijk klopt: Ach! ,, dat paar duifjes trekkebekt immers door „uwe»  §i üwen invloed, en niemand verhindert „ ze: - zo zouden Veerijk en ik elkander ,, kusfchen, ... maar ach!"... Zij zag toen haat' vader oprijzen-, volgde hem met neêrgeflagen oogen, en zuchtte,daar zij de voetftappen van den jongeling nog duidelijk in het gras ontdekte. Roosje hadt naauwlijks den oever betreeden , of zij dreef haare blaetende kudde na eene afgelegene weide, van ter zijde befchaduwd door een donker bosch van ftaatige eiken,waar de treurige Aleidt haare dagen fleet in eene flulp, door het digtfte geboomte belommerd. Treurigen zoeken het bijzijn van treu« H ligen,  ligeu, en het droevig hart van Roosje verlangde na de dofgefchreide oogen. van Aleide. Zij liet haare fchaapen aan de zorg van Wakker over, en zocht de hut der Herderin. Aleide zag haar naauwJijks, ef zij ijlde haar met open armen te gemoet; De droefheid over bet verlies van den visfcher Poelman deedt de roozen wel op haare wangen kwijnen, en haare ongeJiuschte lippen gloeiden niet meêr, als de rijpende meikers; maar de zoetaartige vriendelijkheid hadt baar niet verlaaten. Eene beminnelijke en geen' ftuurfche fomberheid overfcbaduwde haare bevalligheden. „ Kom, Roosje! bezoek mij:" Zo fpree-  ÏIJ fpreekende tradt zij haar tegen: „Gij ziet „ treurig; waarlijk, gij hebt gefchreid: „ 'Er ligt nog een traan, even als een „ daauw-druppeI,op uw'hals.",,Ach! ik „ ben ook ongelukkig, hernam Roesje,ik „ bid u laat ik eens den klaagzang hoo* „ ren, dien gij zo dikwijls zingt." „Zijt ■„ gij ook ongelukkig; antwoordde AUi„ de, en verlangt gij da» treurig lied te „ hooren? o Hoe gaarne voldoe ik aan „ uw* wensch: Gaa met mij in de hu*. „ De fraaije drinkfchaal, die Poelman „ in den laatften zangftrijd won, hangt „ daar aan den wand. „ Als gij die ziet*-' „ zeide hij met ftervende lippen zo blaauw Ha *> a's  „ als de doodelijke aconijt: „ als gij dit » ziet, denk dan altoos aan mij"...want i> (en bier trachtten zijne breekende oogea >, een' traan te florten) want deeze kusch ,, is de laatfte.... Toen kuscbte ik hem y, het klamme voorhoofd, en mijne traa„ nen bedaauwden zijne verwilderde goud„ geele lokkeu, waarmede mijne dartele „ vingers voorheen plagten te fpeelen, >» als zijn hoofd op mijn' boezem rustte. — » Ik verliet de overzijde van het meir, en ,, koos dit eenzaam woud tot mijn' wijk„ plaats. Ieder boom, ieder veld, elk „ visfchers-fchuitje verzwaarde daar mij„ nen druk; en hier, hier beween ik bem » in  „ in eene ftille en aangenaatne droefheid... ,, maar eer ik mijnen klaagzang aanhef, Roosje', zeg mij toch, waarom gij zo , treurig zijt"... En hier vertelde Roosje haare fmarte, en ftortte haar geheel hart uit in den boezem van Jleide, die met naar weende. „ Och,gij hebt een hart,om mijn lied „ te hooren;" zeide zij, haar omhelzende, en hief aan: Die vrolijke oogen zijn geilooten, Waaruit de blijde Liefde lonkte, Als gij, in mijnen arm, geilooten, Mijne oogen, half door min geilooten, Mijn' handen kusfchende, toelonkte! H 3 Vlt  Die mond j waaraan mijn' reine liefde Haar zuiv're vlam bij poozen bluschte, Zingt nimmer wéér den lof der liefde; Die mond, diegloeijende van liefde, AI zingende, mijn koontjes kuschtel Mijn mond oötving uw' laattten adem, Mijn Poelman!{Stervende in mijne armen j Nog naa den iongften leevensadem, Ook van mijn heil den jongden adem, Zocht ik uw' boezem te verwarmen. Ach! ijskoud lag uw lijk daar neder, Wijl 'k zonder vrucht mijn kragten matte. Eén (lag doeg al mijn' hoop ter neder; Die arm gleedt flap van 't rustbed neder, Die vaak mijn hals zo teêr omvatte. Alijn' hoop ligt in uw graf begraaven; Mijn' vreugde liet met u het leeven. En legt in 't zelfde graf begraaven; Zij zullen , met uw lijk begraaven, Zo min, als ooit uw lijk, herleeven. motje fchreideonder deezen klaagzang: »> Onlangs, zeide Aleide, terwijl de blijd- ichap  fchap uit haare anders droevige oogefl uit„ blonk: Onlangs hief ik op eenen avond„ ftond dit zelfde lied aan, en eene zagte v flaap bevong mijn treurig hart: ik hoor. h de, met een'ftem, nog liefelijker, dan „ die van mijn* Poelman, zingen: 4 Ligt uwe hoop in 'ruifde graf begraaven, Waarin uw Poelman rust, Ligt daar met hem uw leevens lust. Die jong'Hng zal, met grooter gaaven, V eens ontmoeten , in een oord , Waar niets uw vreugde, uw liefde ftoort. Laat deeze troost uw' boezem laavenj. En Hijg op uwe leevensbaan, Schoon distels thans den grond beflaan, Kloekmoedig voort. „ Ik ontwaakte en zag niemand; maar „ Roosje! die woorden hebben mijn hart H 4 »ver'  » verkwikt, gelijk een koele dronk den n aemëchtigen herder. Zo ik hem eens >? wedervondt, l — Verrot niet de », zaadkorrel in den grond, en komt 'cr m niet een fraaije zonnebloem te voor» fchijn? Roosje! zo ik hem wedervondt!.. » Ach! troost u ook... « Maar hoe, vroeg Roosje, hoe zou dit i, mogelijk zijn?" „ Vraag dat niet" antwoorde Aleide; v ïk heb eens de Priesters in dit woud „ den dood van een' gefneuvelden krijgf. „ man hooren bezingen, den dood van u Baldewïjm en zongen zij piet? Al  J2I Al ligt de breede borst met wond op wond bedekt; De forfche mond met Mof en bloed bevlekt: Zijn grootfche dood zd helden teelen.— Om hoog, om hoog verfchijnt zijn geest, En zit in Wodans hof ter feest! — Wijl lied'ren.van verlieeven klank, ïer eere van den held, zelfs godea-ooren ftreelen, ' Drinkt Batdewiin daar gersten-drank, Uit 'svijands bekkeneehjn. „ Zou dan ook mijn braave jongeling „ niet leeven? zuchtte ik: zouden dan „ alleen de fchimmen van die menfchen „ overblijven, die zich in het bloed bun. „ ner broederen baadden I Neen! Roesje.., „ Vraag niets: maar mijn hart zegt mijt „ gij zult Poelman weder zien... en zo ik Hi »aUi  122 „ mij nu bedroog — wees zo wreed niet, dat gij deeze laatfte bot mijner hoop affnijdt." Roosjes hart gloeide van vriendfchap voor Aleidc: en, toen zij van elkander gingen, wenschte Aleide, haar met hevigheid kusfchende! „Ach Roosje! mügt „ ik u gelukkig zien ; bet gezigt van uw „ geluk zou mij alleen uit de tchuilplaais „ mijner droefheid kunnen lokken. Jfe 9, zal 'er de goden den gantfchen dag om ,, bidden." Roosje verliet haar met traage fcbreden, en keerde na de Hulp van haar* vader te rug. . Mijn -kind i zeide Veldeling, -onder den • j U een»  eenvoudigen maaltijd, waarbij «o toeluiken,.... zo mijne dochter, door i» haaren druk uitgeteerd, voor mij in het "» graf zonk!" Roosje, den angst van haaren vader merkende, wreef de traanen uit haare roodgekreeten oogen; en, naa diep gezucht te hebben, trok zij haar gelaat in eene vroi!,;ke plooi: zo blinkt de zon op een' woesten berftsdag, fomtijds, tusfchen donkere woiken aan het blaauw uitfpinfel, en verhetfgt den landman eemge «ogenblikken. „ Mijn  : ,j Mijn vader!" vong zij aan; „ mijn » hart krijgt lucht door het fchreijen. Zijt n gerust: ik zal mijn* pligt volgen, ik zal u gehoorzaamen; maar laat ik Veerijk ,; niet wederzien, voor dat".. Hier fcheen haar de tong van fchrik te verftijven, terwijl eene rilling door haare leden vloog. Naa eenige oogenblikken zwijgens ging zij voort: „ Ach; mijn vader! 't is al j, middag: Gaa toch na Feerijk... hij zit „ zeker mij reeds te wachten... Mag ik „ u bidden, zeg hem, dat ik hem nïnv mer vergeel en zal... Veldeling rijst fiilzwijgende op, kuscht Roosje en vertrekt. ïn eene treurige zwaar- moe»  moedigheid vaart hij over. Op het eiland gekomen, vindt hij den jongeling voor de plek met bloemen beflrooid, in eene genoeglijke opgetoogenheid. Juist zeide hij • n Roosje! de goede goden hebben voor Ai deeze bloemen gewaakt; dat die zelfde! » goden u herwaards voeren... Hoor ik & haar niet? "... en zich omkeerende ziet hij Feldeling. ■ Feerijk fprong eensklaps terug.Vrees ti niet" zeide Feldeling, op eenen min. zaamen toon; ik kom hier op verzoek » van Roosje. Wacht geen verwijt van ,, mijne lippen, daar ik u beklaag. Zet >> u roet mij op de bank neder." Dee.  • Deeze woorden deeden het hart vaa den jongeling van den eerften fchok hedaaren; en op het beklag van den grijs, aart geen acht flaande, barstte hij uit, daar hij voor hem ftaan bleef: „ Goede „ Grijsaart! gij weet dan, dat ik uwe „ beminnelijke dochter zocht? Weet gij „ niet, dat ik haar lief heb, dat ik haar „ aanbid? Vader Feldeling! daar nu de „ gunst der goden, of de bede van Roesje , die godin van mijn'hart, u hier heen „ gevoerd heeft, zal ik, als een oprecht „ en openhartig jongeling, voor u mij„ nen geheelen boezem uitftorten. Ziet „ gij niet door mijne oogen tot in mijn hart;  ,, hart; ziet gij het vuur der liefde, het „ heiligst vuur, in mijn hart niet branden, ,, Ik zag Rotsje, en ik, die de liefde niet „ kende, benünde dat zelfde oogenblik. Denk niet, dat ik tot die herders be- hoor, die bij den dag beminnen: neen; „ hoe driftig van aart, wuftheid was nooit „ mijn gebrek; maar het geen ik begeer, ,, begeer ik hevig. Waar mijn hart na „ trekt, jaag ik met een' onvermoeiden „ ijver naa; en daardoor, heb ik den landbouw, de veehoederij en de zang. f, kunst, beter dan veele mijner nabuu„ ren geleerd. Roosje bemin ik met mijn geheel hart: en geen rust zal dat hart » ftree-  i, üreelen, dan als zij mijn' vrouw is. Gij zijt haar vader. Van u, van u.fmeek „ ik haar; van u fmeek ik haar op mijne „ knieën, die ik nooit dan voor de Go„ den geboogen heb." „Rijs op, ongelukkig jongeling 1" voer' de hem Feldeling toe: „ Rijs op. Roosje „ kan uwe vrouw niet worden. Zie van „ haar af. Reeds overlang is zij aan Bloem„ aart verloofd, voor het fterfbed van „ Duinman - daar heeft die herder, met „ halfdoode handen, beider handen za« ., men gevoegd; daar heb ik aan Duin„ man beloofd, dat zijn zoon, in rijper „ ouderdom, mijn Roosje., als zijne bruid I «zou*  J3<5 <^m^ „ zou omhelzen. Zie dus van haar af. ~» „ Denk, dat Roosje zelve, fchcou niet on„ gevoelig voor uwe tederheid, u niet „ wenscht te zien, voor dat zij door het „ huwelijk aan Bloemaart verbonden is. j, Zie van haar af." „ Liever fterf ik." Zeide Veerijk met drift oprijzende. Eene doodelijke bleekheid bedekte zijn geheel gelaat; hij beet op zijne lippen, en zijn' beenen beefden. '„ Zij de vrouw van Bloemaart!... ik haar „ niet eer fpreeken!" voer hij voort: „ Kan ik gelooven?... Neen! Éénmaal „ nog, nog éénmaal moet ik haar fpree,', ken... »i Zult  ,, Zult gij dan den wensch van haar hait 4, tegenftreeven ? " hernam Feldeling. „ Den wensch van haar hart?" zegt hij, op een' fpijtigen toon: „ den wensch „ van haar hart — neen! ik moet haar „ fpreeken: ik moet uit haar' eigen mond }, hooren, dat zij Bloemaart boven mij „ fielt.' Zij zou?., neen! Gij..." Hier floeg hij zijne toornige oogen, met eene hoonende verontwaardiging, op den Grijsaart, die hem met gevoeligen ernst toevoegde: „ De hevige toon uwer woor,, den, de grimmige opflag uwer oogen „ beleedigen mijnen ouderdom. Slaa zulk *, een gezigt op den jongeling, dien gij I 2 ti tet  „ tot een'kamp uitdaagt: Dan ooi! zou „ u die trotfche toon beter pasfen, dan ,i jegens mij, eenen weereloozen grijs„ aart. — Hadt Roosje u zo verbolgen ge„ zien, zij zou u met geen* minzaamen ,, opflag aangezien hebben, u, haarer zo onwaardig." ■ „ Ik haarer onwaardig! ... en zij bert minde mij— maar gij.... hier zwijgt de jongeling; knarstandt, en draait zich om. Hij doet een ige flappen vóorwaardsj om te vertrekken; flaat met de vuist voor het voorhoofd; keert te rug; ftort in traanen voor den grijsaart neder, en fnikt deeze woorden: „ Vader Feldeling! ach; ver-  s=§fe ï33 ' „ geef mij mijne drift... ik bid u, bij de „ goden, die over uwe ftulp waaken, bij „ uwe dochter zelve bid ik u, laat ik haar „ éénmaal fpreeken... éénmaal flechts." „ En dan;" gaf hem Veldeling ten antwoord , daar misnoegen over Veerijk zijn gemoed vervulde: „En dan zou uwe drift „ mijn kind,haaren pligt en mij gehoor„ zaam,'opzetten tegen haaren vader? „ neen! die drift zo haatelijk in mijne „ oogen, zal het hart mijner dochter niet „ bennetten." „ Grijsaart!" zegt Veerijk, zijne gram* fchap bedwingende, fchoon zijne wangen gloeijen en zijne oogen vonken: „ GrijsI 3 » aart!  134- F=&~ n aart! gij zijt ook jong geweest. Hebt „ gij niet al de warmte van uw hart door „ de jaaren verlooren, hebt gij ooit be„ mind, dat de goden u dan zulk eene „ ftrengheid vergeeven." Zo fpreekende, verliet hij Feldeling, die den jongeling met een vèrftoord oog naazag, terwijl hij met zijn fchuitje wegvoer. Veldeling egter, delinde, aan wier voet zijne vrouw rustte, voorbijgaande, fcheen de ftem der Natuur toe te roepen: j»Hadt „ de moeder van uwe Elze zo ftreng „ geweest tegen u, als gij tegen Veerijk" Maar hij verdoofde die ftem, uitboezemende: » Mijne Elze hadt zich niet ver. t> loofd  „ loofd voor het ft erf bed van een' harts„ vriendin haarer moeder, en deeze hadt 1, haare belofte niet bekragtigd." Hij ftelde zich met die gedachte gerust, en keerde terug na den oever. Roosje ftondt reeds na haaren vader te wachten; en naauwlijks flapte hij aan land, of zij vroeg met eene angftige nieuwsgierigheid : „ Hebt gij den jongeling gefpro„ ken? was hij niet bedroefd? " „ Zwijg ,1 toch van hem;" antwoordde Feldeling, met eene zigtbaare misnoegdheid. „Jaa ik ' „ heb hem gefprooken; ik heb hem be„ volen van u 3f te zien. Roosje! eerbie„ dig de ftem van uwen pligt en uwen 1 4 »>v8'  X36" r=^^ „ vader: vergeet hem: delg zelf zijn'naam „ uit uwe gedachte." M Is hij dan," vroeg zij met eene beevende ftem: „Is hij dan een booswigt?" i, Elke gedachte aan Veerijk, antwoordde Veldeling, is fchadelijk voor uw hart; •i vermindert de liefde, die gij Bloemaart „ fchuldig zijt? Ach! dat ik dien lief ,, kon hebben, hernam Roosje, gelijk ik „ Veerijk lief heb, —maar zo hij geen boosv» wigt is, waarom moet ik dan zijn' naam uit mijn hart delgen?"... Op dit woord zag hem Roosje met eene onfchuldige tederheid aan, even als bij pene plegtjge offerande een lam den pn'e- ftcr  fter aanzag, wanneer hij' het (lagunes op? heft. Veldeling gevoelde eenige oogen; blikken fpijt over de verlooving van Roosje. bij het fterfbed van Vuinmah; jaa hij wenschte, zijne belofte te rug te trekken; maar te gelijk fielt hij zich de hevige drifï van Veerijk vo'or; en zegt, de hand van Roosje vattende: ,, Dierbaar kind! wist , gij - hoe week m'in hait wor(lt VQor uwc „ traanen. Maar, Roosje! zouden wij ons „ woord fchenden? Gij, aan den braaf- ften jongeling Pik, aan een'afgeüo; ven „ vriend? Roosje'.gV} zult met hem ge.uk? kig zijn. - lk zie den bangen ftrtjd van ,, uw hart: welaan! ik zal uwe f.nar; Ij >■ v¥*£*  138 raggg „ verkorten. Bepaal uwe bekommeringen, i, Eer de zon morgen bet boofd agter de „ duinen verbergt,zult gij, op het eiland, » P'egtig door het huwelijk aan Bloemaart m verbonden wezen. Dan zullen wij ons „ woord getrouw blijven: Gij, met een „ hart zonder wroeging, in de armen van „ Bloemaart rusten; en ik, tot mijn laatst „ oogenblik, met genoegen, aan mijnen „ vriend Duinman, kunnen herdenken. „ Roosje! hoe blijde zal Bloemaart wezen, „ wanneer ik hem den dag van morgen i, noem,als den dag van zijn huwelijk. De „ zon zal naauwlijks onder zijn, of ik zal „ weêr bij u wezen." Roos-  r^-s 13b Rwje ftonrk verftomd van fchrïk; en reeds was haar vader uit haar gezigt verdweenen, toen zij hem naa riep: „ Keer te rug, mijn vader! keer te rug! „ flel ten minften mijn' huwlijk nog „ éénen dag uit, ~ maar helaas! ik zie „ hem niet meêr. Ik zal mijn' pligt en mijn* „ vader gehóorzaamen: nozrVeerijk te ver„ geeten!..moetikdac? - neem dan mijn' „ adem weg; want tot mijn*laatften fnik, „ zal Veerijk mijne zoetftegedachte zijn." Schreijende tradt zij na de ftulp, en zette zich onder het voordak, op de plek, waar Veerijk, aan haare zijde gezeten, het lied op het roosje gezongen hadt, „ Ach; » ver-  verzuchtte zij: hier zong, hier kusch„ te mij de lieffte jongeling... kan ik dat „ vergeeten ?.. en al vergat ik zijn'zang, „ en zijne kuschjes...zou ik de tederheid „ zijner oogen, de liefde van zijn hart a, kunnen vergeeten! ... neen; mijn va„ der! Maar ach! reeds begint de zon lange fcbaduwen temaaken. Morgen — „ ó Veerijk! morgen — omtrent deez* tijd j, heb ik u voor altoos — altoos verloq?, ren!" ROOS?  BOEK. s,, Vaar zal ik mij verbergen . Til . MS .   ROOSJE. DERDE BOEK. Bloemaart zat, niet ver van zijne,itulp,onder eenen fchaduwrijken beuk, met ge« noegen de drift runderen te befchouwen, die deezen dag, voor 't eerst, het gras zijner velden ftnaakten, en uit zijnen ftroom dronken, die, uit de duinen, zoheldec als kristal, zagtkens afvloeide. Hij hoor-  142 hoorde de zee agter de duinen ruifchenj en verrukt door de zegeningen, die hij genoot, hief hij, terwijl de zon na het westen helde, deezen lofzang aan: Graauwe golven, grijs van kruinen! Eindloos dekke uw fchuim de ree ; Klotst van onbegroeide duinen, Rusteloos , te rug in zee. Hier zijgt rein en helder water, Murm'lend met een zagt geklater, Uit den groenen heuvel néér; Kuscht, befchaduwd onder 't ftroomenjt Bloempjes, die den kant bezoomen; En verliest zich in het meir. Zo ook vliet mijn jeugdig leeven Onbelemmerd, ongeftoord, Van geen' wreeden angst gedreeven, Door een beemd van roozen voort. Spade en vroeg , vindt zorg en kommer Bij mijn' rijkdom troost en hulp; Even als deez' beuk zijn' lommer, Spade en vroeg, fpreidt op mijn'ftulp. Zoc  Sou ik zoveel heils genieten, En, waar droeve traanen vlieten, Die niet fluiten? 'k waar' dan wreed, Onërkentlijk, onrechtvaardig, En geen blik dier Goedheid waardig, Die mijn veld met graan bekleedt 3 Die mijn pas gezwermde bijen Uit gebloemt met honig drenkt3 Kudde en rundren doet bedijen; Mij gezonde leden fchenkt. Vreugde-teelfter! allerwegen Blinkt uw glans, als 't zonnevuur. Eiken voetftap komt ge ons tegen. Geef, weldaadige Natuur! Dat ik fteeds uw fpoor betreede Ei verhoor dan ééne bede, Eéne bede, en mijn geluk Is volkomen, is volklonken: Dat ik Roosje, mij gefchonken, Draa als bruid aan *t harte drukk'. 't Zoet des heils, moet dubbel fmaaken In den arm der Huwlijksmin: Haast u dan, o echtvermaaken! Treedt mijn ftulpdeur vrolijk in. Toen Bloemaaft dit lied geëindigd hadt, rees  14+ rcs hij op', om in zijn' fiuip te gaan; maar zich omkeerende ftondt de landman f'olkert voor hem. Deeze zag hem. met fchreijende oogen aan, en fprak: „ Gelukkig jongeling! hebt gij geduld de „ rampen van eenen ongelukkigen teboo„ ren? — Toen de biijde lente in het ,, voc-rig jaar de velden met gras en kla> ,, ver bedekte, was ik zo gelukkig, jaa „ nog gelukkiger, dan gij: maar nu ben „ ik de ongelukkigfte van alle veehoe. „ dèrs. Hebt gij den naam van Volksrt „ niet gehoord? „ Z ren arm ontgleedt, in de golven naa„ fprong... maar Iaat ik van dien jammer „ zwijgen — om u mijne nieuwe ellende „ te verbaalen. Twee mijner koeijen waren op eene hoogte het water en de „ dood ontvlucht; en deeze vond ik,na? „ het afioopen van den fchriklijken vloed, „ weder. Ee eene verloor ik fpoedig, „ daar zij geheel verkleumd was; doch „ de andere voedde mij tot dus ver;maar K 2 »> n»  3, nu ook, ligt zij' zedert twee dagen is den kuil, en met haar mijne laatfte „ hoop. Nu moet ik brood bedelen, ,, of van honger met mijn kind ver„.gaan." Eenige oogenblikken peinst Bkemaart\ in verrukking grijpt hij de hand van Volhert, en hem buiten de ftulp leidende, wees hij hem de drift runderen, die hij zich voor weinige dagen hadt aangekogt. „ De helft van deeze behoort aan u," zeide hij': „ zo gij ze van mijne hand i, ontvangen wilt. Blijf deezen avond „ mijn gast, en flaap den naderenden nacht »> in mijne hut, zo kunt gij morgen ver„ kwikt  „ Itwikt en verfterkt de runderen na uw „ eige land drijven." Verftomd van blijdfchap viel de Landman aan zijne voeten: Bloemaart beurt hem ijllings op. Volhert kuscht de hand van den herder, die hij met traanen befproeit, eindelijk llamelt hij deeze woorden uit: „ Had ik gedacht ooit weder traanen van „ blijdfchap te kunnen florten. Gij zijt ,, meêr dan een mensch... een God, in menschlijke gedaante...." Bloemaart beefde op dit woord, en lag hem de hand pp zijnen mond, zeggende: „ Ongeluk„ kige,zou een zo gezegende herder den tf naam van een mensch verdienen, zo K 3 »> h'i  i5o r^g= i, hij iets minder deedt." Het kind, de traanen van zijnen vader ziende, fchreide mede, en omhelsde de knieën van den edeimoedigen herder, toen het zag, dat zijn vader de hand van Blosmaart kuschte. „ Zou ik iets minder kun„ nen doen;" vervolgde hij; „ en zou „ ieder traantje van dit kind de Natuur » niet fmeeken» dat zij haare zegenende „ hand van mij te rug trok." Juist op dit oogenblik, naderde Veldeling; de ontroerde landman moest den grijsaart terftond zijn geluk vernaaien, en hierop vatte deeze het woord: „Zoveel ?, deugd blijft niet önbslöond. - Ik kom ; - „ u  'II „ u een blijde tijding brengen, Bloem. „ aart'. Laat vrij den landman, dien gij „ gelukkig gemaakt hebt, die tijding hoe „ ren. Smeekte gij mij den dag voor „ gisteren niet, dat ik het huwelijk met „ mijne dochter en u voltrekken zou. „ Alles loopt zamen, om ten fpoediglten „ die plegcigheid daar te (tellen. Zo ik .„ u den dag van morgen voorfloeg „ Morgen?" zeide Bloemaart, door ■verwondering en vreugde bedwelmd: „ Morgen ...." Kan ik *t gelooven? Morgen eindelijk die gewenschte dag. „ Laat ik met u gaan, en mijne Bruid » omhelzen. Morgen K 4 »>ZaSt!  15* ffagfc- „ Zagt! "zeide Veldeling: „ Betoom uwe „ vreugde. Ik heb Roosje ook zo even mijn befluit gezegd, 't Is best, dat gij „ haar heden niet fpreekt. Maar kom „ morgen, eer de zon opgaat, aan mijne » ftulp, dan zal ik u alles nader melden. „ En eer zij morgen in het westen zinkt, zal Roosje uwe vrouw zijn. Ik heb haar „ nog iets alléén te zeggen; vaarwel dan „ tot morgen." Blaemaart antwoordde in zijne verrukking. ,, De nachtegaaien zullen nog haar* „ fchelste toonen flaan, als ik aan uwe j» ftulpdeur klop." Veldeling verliet hierop den verrukten jon-  153 jongeling, die maar weinige woorden met zijnen gast wisfelde; alleen ontglipten hem, nu en dan, afgebroken verzuchtingen van vreugde. Toen zich Volkert met zijn kind verzadigd, en te rust nedergelegd hadt, verliet Bloemaart zijn' Hulp; doortinteld van ' genoegen doorkruiste hij het bosch niet ver van zijne hut, en zette zich aan deszelfs einde op een' heuvel, waar hij bij r3Cht dikwerf den hémel met ftarrcn bewonderde, en, volgens de les van zijnen verftorvenen vader, de Natuur, in haar prachtigst gewaad, aanhadt. Paar zittende beheerschte hem eene K S ftilIe  ftille kalmte, en hij boezemde zijne inwendige gedachten dus uit: „ Bedrieg ik „ ook mijzelven. Waak ik wel? Heb ik „ Veldeling recht verftaan ? Veldeling, die „zo kort geleeden rr.ij nog toevoerde: » Mijn woord zal ik houden, Sloemaart, „ maar dring toch nog niet op bet vol», brengen mijner belofte- Ik kan Roosje „ nog niet misfen. En nu op één oogen„ blik maakt hij mij.zo gelukkig, en be„ paalt den dag van morgen. _ Welk „ eene ommekeer? Alles loopt zamen om „ len fpoedigden die plegtigheid daar te „ frellen: zo fprafc bij. Misfchien voelt ,* de goede grijsaarc zijne kragten ver,, min-  -s^S '55 „ minderen, mogelijk ziet hij de dood met „ verfnelde fchreden naderen. Hij' fcheen „ mij in een' zo ongewoone vervoe„ ring. Roesje heb ik ook nog iets te „ zeggen... jaa, zo waren voorts zijne „ woorden... Wie weet, of Roosje het „ oog niet op een' ander geOaagen heeft... „ maar dwaaze zorgen! In de gelukkigfte „ oogenblikken van mijn leeven wil ik „ mij zeiven niet kwellen , en op het „ zelfde oogenblik deedt hij door deezen „zang het omgelegen land weêrgalmen:" Spoei  ISA Spoei voort, 0 bleekemaan! fpoei voort. Doof ras uw' gloed, o hemelvuuren | Ceflarnde nachtl verfoei uw' fleepende" uuren a'reedS d6kim «««oad Daag, blijde, blijde morgen! daag. Met u, met u daagt mijn genoegen. hkon XSz&g!,** — ^^aicTïaaï1*"' 'c ^arnte fpoedr Wat nevel rijst 'er op nit zee I Hoe! zou de held're lucht betrekken ï n° "deake"'" W°'k de »°-*en.,on be^°Ur!^^d8«ffl«^«voo^ Hier brak hij reeds weder zijnen zang af - en (elde de oogenblikken van den -raagden nacht zijns Jeevens. Toen  Toen de grijze Veldeling van Blnmaart terug keerde, vondt hij Xwtfe in dezelfde droefgeestigheid. Zo dikwerf hij haar aanzag, zocht zij de opwellende traanen te verbergen. Nu gevoelde haar vader de volle kragt haarer fmarte, en voerde haar op de minzaamfte wijze toe: „ Roos. „ je! ik hoop , dat gij mij morgen vro„ Jijker zult te gemoet treeden, morgen, „ wanneer gij den edelen Bloemaart, al» „ uw' Echtgenoot, omhelzen zult." „ Ach! ik hoop het." Zeide het treurig meisje en zuchtte. „ Zult gij;" ging Veldeling voort? „ Zult gij, morgen vroeg, m«c Bloemaait n de  „ de herders en herderinnen ter bruiloft „ noodigen?" Roosje zweeg, en, geheel in zich zelve weggezonken, zat zij met neêrgeflaagen oogen. „ Hoort gij mij niet Roosje;" hervatte hij. „ Hoort gij mij niet, Roosje? „ Hebt gij gefproken?" zeide zij, ga. heel verwarring; en als uit een' diepen flaap opfpringende: „ Lieve vader! ver. ,, fchoon mij.... Ut dacht.... maar iii -, wil 'er niet aan denken, — ei herhaai „ nog eens, het geen gij mij gezegd hebt?'- Nu kon Veldeling zijne traanen niet langer bedwingen, daar hij uitboezemde: Roos-  1.59 ,, Rootje! ik bid u, beteugel uwe droef„ beid. Moet mijne grijsheid traanen ,, ftorten... „ Schrei niet, mijn vader 1" antwoordde zij op eenen halfvrolijken toon: „ Ducht niet, dat deeze droefheid mij „ fchaaden zal. Welaan! wees gerust. „ Ik zal niet weêr aan Feerijk denken. „ Althans morgen zal ik weder uw vro„ lijke dochter zijn." De grijsaart üondt, terwijl zij dit fprak, op, en haar niet vaderlijke tederheid omhelzende, verzuchtte hij: „ Roosje, dierö baar kind! ach kon ik u zo gelukkig „ maaken, als gij verdient. Heilige Nah tuur!  0 tuur! kost de deugd zoveele traanen j, aan h.iar'getrouwfie vrienden?" Reeds vroeg begaf hij zich ter ruste. Roesje, die al haare droefheid hadt opgekropt, barstte nu in traanen uit — en, bij het fiaauw brandend lampie zittende, verborg zij haar geheel gelaat in haare banden; tusfchen beide verzuchtte zij: „ Deeze laatfle traanen, o goede Natuur, „ die mijn hart voor Feerijk kloppen „ doet, en niet voor Bloemaart, deeze „ laatfle traanen mag ik hem immers wij. „ den... Ach! had ik hem fteents één„ maal gezegd, dat ik hem zo vuurig „bemin, als hij mij beminnen kan... ,. 'Jat  £ dat zou riog troost voor hem we* zen." Met zulke gepeinzen bezig vfcrgat zij den flaap, en de beminnelijke Veerijk iweefdè geduurig voor haaren geest. „Raa ik hem dan niet vergeeten;" zegt ze, en $ op baar zelve te onvreeden, veegt zij met drift de traanen van haare oogen. Maar de doodelijke ftilte, en het foraber licht der lamp vernieuwen haare treurigheid. Zij zucht, en 't is, of zij Veerijk mede. hoort zuchten. Met één hoort zij zagtk-ens aan de deur tikkèn. Eèevende rijst bet verfchrikte meisje op; treedt, op haam teenen,- na de deur, en duidelijk hoö'rt.zij I* dast*  IÖ2 daar de ftem van Veerijk: „ Neen de moéd „ ontzinkt mij. Goede Heinel! maar één„ maal, maar éénmaal wensch ik haar nog „ te fpreeken." , Roosje opent nti met eene trillende hand een* reet der deur: „Veerijkl" zegt ze; ,, ik bid u,.indien gij mij lief hebt, ik „ bid u bij de liefde van mijn hart, gaa> „ heen...." Veerijk, betoverd van blijdfchap 'op het' gezigt van Roosje, opent de deur meteen* zagt geweld, en, om haar' hals vallende, zegt hij; ,, Lieve Roosje', zou ik nu heen s>» gaan?" „ Gaa toch, bid üt u, sMweorddezij, ter-  fe^es 163 ïcrwijl zij haare hand era zijn.' hals klem. de. „ Gij moet gaan." „Welaan!" zegt Veerijk ha*re handvat- . tende: „ Welaan! gaa dan met mij... „Hoe?"vraagt zij,zieh met eene edele • fierheid losrukkende; „ hoe zoekt gij mij || Weg te voeren, dat had ik nooit van ïi verwacht." Zij zag, bij het flaiuwe licht der lampJ hoe de jongeling over deeze verdenking bloosde ; haare hand herneemênde zegt hij, daar hij ze tederlijk kuscht: „Neeni „ Reosje! bij deezen küsch zweer ik ö, ik ben alléén hier gekomen, door eenè „ höopèlooze liefde voortgedreeveh....  & om, 20 ik u fpreeken mogt, voor altoosn affcheid van u te neemen. *, Goede jongeling! ik heb ubeleedigd, zegt ze, ik heb iets kwaads van u vermoed (hierop kuschte zij hem voor het gloeijende voorhoofd) maar wees 3i met deezen kusch bevredigd voor „ altoos bevredigd, en gaa heen. Ik heb ,,-u lief gehad ~ ik heb u liever gehad, „ dan ik mogt.... mijn pligt roept m% ;, toe, dat ik u niet meêr beminnen moet... 5> Gaa heen, Feerijk!.. » Hoor toch;" vat de jongeling het woord; „ hoor toch mijne laatfle bede... n Tree even buiten de ftulp... laateswij daas*  „ daar affcheid neemen... Indien uw vaM der wakker wierdt, ach! dat zou onze „ fcheiding nog verhaasten... Roosje flaat haare kwijnende oogen bloo. zende neder, beeft, en Feerijk leidt haar ter hut uit Zo ras," zegt ze ftame- lende; » zo ras de eerfle fchemering den „ hemel verlicht, moet ik weder in de }, ftulp zijn. Vol van de tederfte aandoeningen tra. den zij heen en weder. - Traanen, zuchten, kuschjes en afgebroken woorden waren hunne gefprekken. Zij flapten, zonder het te merken, een eind wegs op, terwijl de maan agter dikke wolken fchuil ging. L 3 »»WaM-  }6S g^èg „ Waarom, zeide Roosje, waarom hsi\ ?, ik toch met u gegaan. Laat ons te rug, 9, keeren. Zie die donk're lucht van agi, ter het bosch met drift opzetten " •» Neen, mijp' lieve! hernam hij, Iaat „ ons de opkomende bui in bet eiken» i» bosch ontfchuilen. De digte bladeren „ zullen ons voor den regen bedekken, Ach Roosje!die wolk zal fpoedig over? » drijven, maar helaas!de'wolk, die mij „ over bet hoofd hangt, zal mij geheel »• verpletteren. Wanneer zal 'er weder s» een blijde dag voor Feerijk oprijzen.. , n Maar 't is gedaan. Roosje... cV! daar s> herdenk ik het cogenbjik weder, toen  e^r= ' til it UW vader mij zeide, dat gij tot de vrouw. „ van Bloemaart beftemd waart.... mijn „ Roosje! hoe was ik te moede. Kan ik „ het u uitdrukken? - Was Feldeling „ niet uw vader geweest, ik zou tot het „ grootst onbefcheid hebben kunnen uit. „ fpatten. Mijn hart barstte van Spijt, „ e„ verfmolt van droeiheid... nog dank „ik degunftige winden, dat zij, mij op „ het meir omdrijvende, weder aan deezen „ oever gevoerd hebben....' R°<*j^ hoe '„ beefde mijn hand, toen ik de ftulpdeur „ aanraakte... Ei laat mij toeh toe, dat „ ik morgen nogmaals wederkom... „ Morgen:" fnikte JIomj» met haar verh 4 llef4  •• ikfd gelaat op zijnen fchouder leunea'.#« » mórgen... Ach! morgen, morgen '„ omtrent deezen tijd, ben ik reeds de a, vrouw van Bloemaart, » Morgen" barsteen/* „it, met eene hevige vervoering van drift, haare hand PP zijn bonzend hart drukkende. „ Mor?, gen? dat zult gij niet. Al zou ik van p, dit oogenblik af u in mijne armen vast« geklemd houden." ».Gff verfchrikt mij tot den dood;? zeide Roosje, daar zij zijne hevige omhelzing ontweek. „ Ach! belet mij fr.met.,.. mijnen pligt gehoorzaam te « *WeD* * kaat mij dat in mijne traden  9r opbeuren. — Maak mij den lasi, dien ,, ik tetorfchen heb, niet zwaarer. Lieve „ Veerijk! Laat ik mijnen pligt en mijn* vader gehoorzaamen.*' „ Gehoorzaamen?" hernam Veerijk op penen hevigen toon... en zij waren na het bosch genaderd. „ Zie hoe uit de gindfche wolk de blik„ zem fchittert," zeide Roosje en kneep hem met angst in zijnen arrn. In het bosch getreeden, omringde hun eene dikke duisternis — en bij het licht, van een' feilen blikzemltraal, zag Roosje, dïgt bij eene hoogte, een afgebroken en half begroeide klomp aarde. — Hierop L $ vte*.  viel zij, door den angst afgemat, nederi en Veerijk zette zich aan haar zijde. -De- jongeling greep met zijn' eene hand de haare, die van fehrik beefde, en omvatte haar met de andere. Hij voerde haar toe op een' toon, die zijn' moedigen aart, zo behaaglijk aan het hart van Rovsje, aanduidde: „ Wat fchrikt gij voor het geflikv ker van den blikzem, of het gekraak van „ den donder. Aan mijne zijde zijt gij i5 veilig.... Wie zou ons van elkander ,, fcheuren, ons, die de reinfie, de zui>, verfle liefde verbindt." „ Jia," zeide Rsoje, met haar gelaat fchreijende op den boezem van Veerijk  Zinkende. „ Jaa heilige Natuur! ik vrees „ u niet - Aanfchouw vrij, hoe ik de „ tederfte traanen eener oprechte liefde ii fiort aan het hart van den jongeling, „ dien ik bemin, op den laatften ftondj „ dat ik om hem fchreijen mag. " Terwijl de donders met een grof geluid boven hunne hoofden dreunden, omheisden en kuschten zij elkander. Zij waren blind voor het licht en doof voor het geklater van het onweder; geduurig hielden zij de oogen op elkander gevestigd, dnarde aanbreekende dageraad, fchoon met dikke wolken bedekt, een fiaauw licht door het bpsch begon te verfpreiden.  J?2 *^=a : • Een blaanwe en roodgeftreepte vlam •fchiet met finalen neder, en een doffe flag doet het zelfde oogenblik de aarde fchudden. Feerijk haar omarmende rijst op, ais of hij haar dus beter zou kunnen befchertnen voor de woede van het on- .weder. Roosje roept, haare oogen bedekkende , terwijl, bij een volgende vlam, eene honderdjaarigeeik, weinige treeden van •bun af, met een verfchrikkelijk gekraak in tweeën fplijt: Waar zal ik mij verber. »» gen?... „ Waar dan aan mijn hart: " her- nam Feerijk; „ rust op mijn' boe- ■n «WPjp'**? Maar,  ,, Maar, zeide zij, het onweder heeft „ onlangs een' herdersknaap met zijne „ kudde doodgeflagen." „En indien het ons lot ware;" hervatte, de jongeling „ dat ons dezelfde dood' „ veréénigde... bij den volgenden flag." Goede Natuur! "boezemde toen Roesje uit, met een' fterke ftem, terwijl het uit-, gewoed onweder éénsklaps eene doodlij* ke flilte door het nog fidderend woud verfpreidde. „ Goede Natuur! kan ik ,., zonder mijne beloften te verbreeken, „ zonder mijnen vader te bedroeven * * nimmer de vrouw van Veetijk worden t ,, kom dan,, goede, moeder van alles-V • » » ' daat  „ daal in eene volgende. vlam neder, ea „ laat ofis in elkanders armen fterven,zo „ zullen wij in önzeft dóód ten minfleu „ veréériigd zijn." „ Ook in üw Ieeveh zult gij veféénig! ,, zijrë' riep eene welluidende en vuendlijke ftem a0ter hun, uit het boscb. » Ach 3, Feerijk! zeide Roosje, hoort gij de ftem der Natuur..." en óp het zelfde oogenblik ftonden Feldeling en Btoemaart nevens hun. ,, Ik beribet, Rotsje!" zeide Blomaart ffiet een' lach, zo belirirjnelijk als de eer. fte morgeüftraalen, die nu door de dikke wolken heen bfeekendé, de toppen van ' hei  het geboomte, met een' zagten purperglans opluisterden. „Vrees niets van mij', Veerijk! vervolgt hij*. „ Ik moest de zoon van Duinman niet zijn, „ zo ik u Roosje uit de armen rukken „ kon. Mijn' zoetftehoop is als een mor„ gennevel vervlogen; maar, ó hoe (heelt „ het mij, dat ik u beide gelukkig kan ,, maaken." Roosje en Veerijk ftonden eerst (lom van verwondering, en traden met eenen huiverenden eerbeid als voor een Godheid, die in een wolk ten hemel afdaalde te rug: Maar Bloemaart beide met een zagt geweld te rug trekkende» roerde hun toe: „Gsj ftaaè  „ flant verfield, Roosjel dat bedroeft myj Ach waarom hebt gij mij uwe liefdé ,ï voor Veerijk niét beleeden. Heugt het u „ niet — höe Wij als kinderen nooit iets ,,' vont malkander verheelden. Het Haat „ mij althans nog voor, hoe dikwerf gi?,' op een fchaapje zittende, mij al uwe kinderlijke gèheimen vertelde, terwijl „ ik, met opgetoogen aandagt, op mijn ,; kinderlijk ftafje leunende na ü luis. ,s terde. — Altoos voorkwam ik uwé1 wenfchen. Jaa! zegvrij, of ik u óoïf bedroefd heb. — Laat dit bosch getui-' „• gen van onze heilige vrïendfchap, err zou ik u fni ongèlirkkig'maaken. Neen,„ Roes*  UcM/e' De fchim van iilijn vader zou mij in het graf vloeken, indien ik ml „ uwe hand begeerde." Nu wilden zij op hunne knieën voor den jongeling nedervallen, doch Bloeinaatt zeide: „ Omhelst mij liever: en laat bei„ der vriendfchap mij 't gemis van Roosjei „ liefde vergoeden." „ Ik zal u liefheb„ ben, als mijn' broeder," riep Roosje: Zij omhelsde hem tederlijk, en Veerijk volgde haar voorbeeld. Vader Veldeling zag dit alles met eene zwijgende verbaasdheid aan: doch Roosje, van de eerfte opgetogenheid herfteld ,vest het oog op haaren vader; die, zo ras zij M hem  ijs hem poogt aan te zien, zijne oogen vaa haar afwendt, en na de aarde geflagen houdt, terwijl, beneden zijn vriendelijk voorhoofd', de wenkbraauwen met zigtbaar ongenoegen zamentrekken: „ Gij t, zwijgt;" barst Roosje, zijne hand drukkende, uit: „ Gij zwijgt, mijn vader! „ Ach! hoe donker ziet gij mij aan: ,, Wat heb ik misdreeven?... . „ Vraagt gij dat ?" zegt Feldeling op eenen verboorden toon; „ Roosje! in het „ holfte van den nacht de ftulp van uwen 3, vader te verlaaten — met een* jonges, ling u na het eikenbosch tebegeeven; jf had ik ooit van u verwa cht, mijn kird I.. i, y Root-  Roosje, die nimmer haar vader toornig op haar gezien hadt, viel voor hem op haare knieën, en bitter fchreijende fmeekte zij vergiffenis... „ Neen! " zeide Vetrijk7 zich met drift na den grijsaart wendende: „ Neen! .,, zij behoeft geene vergiffenis. Eerwaar„ dig grijsaart! Ik heb haar de ftulpdoen „ verlaaten - ik was gekomen, om haar „ het laatst vaarwel te zeggen, en wij duchten, dat gij, misfchien ontwaakende, de weinige oogenblikken van ons „ geluk nog verkorten zoudt. Wij ir& „ den uit de hut - en oiri het onweder „ te ontfchuilen, verborgen wij ons in M 2 belt  „ het bosch. Maar toen ik uit Roosjes mond hoorde , dat zij op heden de „ huisvrouw van Bloemaart worden moest, „ jaa, toen befloot ik in mijne vervoe- ring, dat niets, dan de dood haar uit „ mijne armen fcheuren zou." Gelijk dikwerf de lucht met een verfchrikkeüjk rood gloeit, eer een geweldige ftorm dorpen en bosfchen beeven doet, zo gloeide ook op deeze woorden het aanfchijn van Feerijk. Feldeling zag de hevigheid van den jongeling met fchrik: » Betoom uwe drif„ ten, ging de grijsaart voort; 't Is ïj de edelmoedigheid van Bloemaart, uit n wiens  „ wiens mond ik geduurig mijn verftorven vriend Duinman fpreeken hoor, die U „ mijne dochter afflaat. Rootje! rijs op. „ lk geloof den jongeling, en vergeef u ,, uwe onvoorzigtigheid..." „ Ach! " zeide Roosje; „ Vergeef 't ook „ den goeden jongeling. De hevigheid ', van zijne liefde alleen heeft hem doen „ benuiten, mij met hem uit de ftulp te „ voeren, en hij zou mij het wederkee„ ren niet belet hebben..." Veerijk, die beefde, gelijk het tril-riet aan de kanten der velden, zeide,nog in dezelfde drift: „ Zo ik haar het weder>> beren niet belet hadt, dan zou ik ten M 3 ' *»  IS* r=^s t, minden met Laar zijn te rug gekeerd » na uwe hut, en haar' hand zo min als nu hebben losgelaaten, tot dat ik .die „ van u ontvangen had. Geknield wil ik s, 'er u nogmaals om fmeeken..." », Neen fmeek niet meer:" zeide Velde* ling. ,, Ook u vergeef ik uwen wanhoo. >ï pigen flap, kom — omhels mij als uwen „ vriend. Kende ik u nader, ik zou u mijne dochter fchenken." Veerijk omhelsde den grijsaart met eenen kinderlijken eerbied, en kuschtte de banden van Roosje zeggende: „ Zo fchoon als j, de zon naa den akeligen nacht nu ten ï, hemel klimt, zie ik ook ons heil »» uft  „ uit den zwarten tegenfpoed opdaa» ge" " „ Laat ons na de hut van Veldeling , treeden: " vatte Bloemaart het woord"; „ en ik twijfel niet, of de grijsaart zal Vee„ rijk ras leeren kennen, als een jonge„ ling, die de deugd bemint, en een hart „ bezit.dat zijn' lieve dochter verdient.'" Nu begonden zij (ïu'pwaards te keeren. Veldeling ging met Bloemaart vooruit, en Rootje volgde met Veerijk Zij moesten voorbij de hut van Stide - en, op eenen kleinen afftand gekomen, zien zij twee Herderinnen voor de ftulp ftaan. Rijije bevreesd, wat haar broeder mogt weerM 4  J84 g^sa vaaren zijn, was, naa het vallen van den avond, het meir overgeroeid, en ftondt nu (daar bij de treurige Akide, bij wie zij vruchteloos na haar' broeder vernamen hadt. Akide fnelde Roosje, en Rijkje haar* broeder te gemoet: — het geluk der gelieven raadden zij uit afgebroken klanken. 3, Vader Veldeling '. " zeide Akide : ,, Hoe verheugt zich mijn hart, dat gij uw „ Roosje de hand van den braafflen jon„ geling — van den harts-vriend van mij„ nen Poelman niet onthoudt. Roosje zal „ met hem'gelukkig zijn." >i Kent gij hem?" hernam de grijze Vei-  -T-J^ 1$;$ Feldeling, en tradt met haar ter zijde af. „ 6, Zou ik het af beeldzei van mijnen Poelman niet kennen:" voerde zij VeU deling te^en; „ Hoor, hoe hem mijn „ vriend in een zijner zangen verheft, 't „ was één zijner laacfte liederen, die hij „ der vriendfchap wijdde; nog ftaat mij „ flechts het flot voor. Naa de zuiverfte „ betuigingen der vriendfchap, hief hij dus van Feerijk aan: •SiSterk, als een ongebreideld »os, Dat (huivend rent door Baio's bosch; Kloek, als een held, die wapens torschU fier, als een zegepraalend vsrstj  'isa r*^fe Zo weik.na.rn, als een rijvre bij, Van wraaklust warsch, van hebzucht vrij, Steeds weelende in Oer droeven lot, In kunst, in geest, in deugd een God. Maar even als de grijze /?«'« Z.-il hij onioombaar heftig zijn, Blaakt eens zijn ban door 't vuur der min Doch zijne bruid... zij een Godin. „ Jaa Veldeling!" voer zij voort; „Gij 99 lacht... maar, fchoon een meisje en een „ vriend door een voortreflijken zanger ,, altoos hemel hoog gepreezen worden, „ heeft ooit deeze lof, die uit den op. ,, rechten mond van mijn* braaven Poelman „ vloeide, op iemand gepast, zij past „ op den herder Veerijk." Nu verhaalde Rijkje aan haaren broeder, met  inet welke angften zij om hem den nscht hadt doorgebragt. — Bloemaart vertelde Roosje, hoe hij vol van de zoetfle hoop vroeg bij haar' vader gekomen was — en met den ongerusten grijsaart haare vcetfrappen, bij het geflikker van den blikzem, vruchteloos nagefpoord had, en hoe zij reeds in het bosch alle hoop verlooren hadden, om haar weder te vinden, toert zij bij de vlam-, die den eik in tweeën fp'eet, beiden ontdekten. De grijsaart, aan zijne ftulp gekomen, zet zich vermoeid onder het voordak neder; Veerijk plaatst zich naast Roosje, en Bloemaart tusfehen Afeide cn Rijtje. Veldeling floeg  ■ JES esgiga floeg eenige oogenblikken de tederheid van Fesrijk en Roosje fiilzwijgende gade, en overpeinsde de loffpraak vaa den dtugd^aamen Poelman; „ Welaan!" zeide hij eindelijk; „wat zou ons hinderen, deezen dag, 7, die toch tot Raojes bruiloft bepaald »> was, haar trouwdag te doen wezen? » Ik voel mijne kragten vari dag tot dag „ verminderen, en het huwlijk mijner v dochter te beleeven is., naa dun dood „ mijner lieve huisvrouw, ftceds mijn ,) hoogfte wensch geweest." Op dit woord tintelden Feerijlseti Roosjes oogen van de zuiverfle vreugde: woorden ontbraken, om hunne blijdfchap te uiteii. »? Is  „ Is het wonder," zeide Akide; „is het wonder, dat zii ftom zijn van vreug*. de? - Ach! had ik ook dien dag Hechts „ met mijn' Poelman mogen bekeven." Eindelijk barstte f^nj-. in traanen, en in deeze woorden uit: „ Laat ons geen „oogenblik toeven? dierbaar grijsaart" „ zie mij fchreijen van blijdfchap. Laat „ ons geen oogenblik toeven. Verbindt „ ons door uwen vaderlijken zegen.-Ach „ lieve Roosje! onze beden zijn verhoord." Nu lachte hij zijne traanen weg, en viel haar kusfehende om den hals. „ Uwe driften woelen te hevig," vatte teen fifoUng höt woord met eenen ernst,  I0O g^rg ernst, die bet vuur der.hartstochten-'mas» tigde.-,, uwe driften woelen te hevig, om „ u reeds dit oogenblik te verbinden: maar „ laaten wij den middag verbeiden, dan n overroeijen ha mijn eiland, en dair zal i, ik in het bijzijn van den zoon van ,, mijnen verftorven vriend, die met mij „ de heilige Natuur aanbidt, en, onder de „ oogen van Akide en Rijkje, die wel „ van mijnen eerdienst getuigen mogen „ zijn, over u den huwlijkszegen uit„ fpreeken voor het altaar der Natuur; „ Laat mij nu alleen in mijne hut h „ zorgt» dat een verkwiküjke disch voor „ alle uwe vrienden en vriendinnen be„ reid  M reid worde, opdat uw huwlijk met blijdfchap en gejuich aanvange. —, ,, Welaan! noodigt allen ter feest, doch B vergeet mijnen grijzen vriend Lommer* „ haag niet, hij is de eenlge herder, die „ nog leeft van alle die mijn bruiloft „ vierden. Hij moet ook bet trouwfeest „ van mijn Roosje bijwoonen. Dan kun» .„ nen wij, terwijl de jeugd zich met „ fpel en dans vermaakt, t'zamen van ,, onze jeugdige genoegens kouten " Eer Lommerbaag verzocht was, kwam, hij reeds, leunende op zijn' ftok, langzaam na de hut,van Veldeling, daar hij van Volhert vernomen hadt, hoe Bloem\ aart  IC2 ü^Égr dart heden de hand van Roosje, de dóchfef van zijn'ouden vriend, zou ontvangen1. Hij' opende zagtkens de deur, en vondrj zijnen Veldeling in een' zagte fluimering. Naa eenigen tijd toevens, en Wakker, die hem kennende om hem kwispelftaartte, geftreeld te hebben, fchuift hij fflet zijnen ftok op den grond. Veldeling, zijne oogen openende, ziet zijnen vriend: ,i Had ik dit van u verwacht?" begon' nu Lommerbaag, het grijze hoofd fchuddende; „had ik dit van u verwacht? Uw ,, Roosje zal heden met Bloemaart huwen, 9, en gij hebt het mij niet verteld. IK' ,i kom egter, zodraa ik het gehoord heb"; „ fchoon  „ fchoon bijkans mijne zwakke beenen mij weigeren voort te fchuiven. Weinige dagen geleeden, fpraken wij nog ,, van Roosje, en gij zeide 'er geen woord ,, van. De landman Volhert verzekert mij, ,3 dat de dag van heden bepaald is. "Hierop verhaalde Veldeling al het gebeurde aan zijnen grijzen vriend, en voegde 'er, met hartelijken nadruk, bij: „ Weldraa zal het „oogenblik daar zijn, dat ik haar met Vee„rijk op mijn eiland verbinde, verzei mij „ derwaards, mijn waarde Lommerhaag'. — „ en deel heden in het geluk van mijn' doch,, ter, gelijk gij toen de blonde hairlokken „ langs uwe rijzige fchouders fpeelden, in N ,, de  ï94 de vreugde van mijnen trouwdag deel „ naamt." Huppelende van vreugde, ging Roosje aan den arm van Feerijk, haare vrienden en vriendinnen noodigen. Bloemaart volgde met de twee bevallige meisjes. — Eerst deelde Roosje aan Alviaardij baare vreugde mede, en binnen weinige oogenblikken, was deeze blijde maar door de gebeele flreek verfpreid. De bruine Vilbrecbt hoorde het naauwlijkscb, of hij vloog na de ftulp van Maagdelief. — Haageroos en Woudlief werden van hunne kudden geroepen , door Lowenaart en Ilderik. , 3, De herders en visfcbers aan den overkant :  kant: zeide Alwaardij, moeten ook op „ dit vrolijk feest zijn. Kom, Rijkje! (mat „ Boscblust zal mij wel overroeijen)noetn „ mij de kennisfen van .uw' broeder, en „ uwe vriendinnetjes op — en terwijl Vel' „ deling, in uw bijzijn, uw' broeder en „ Roosje door het huwelijk verbindt, zal „ ik ze tot het bruiloftsfeest noodi»> gen." Nu telde Rijkje een' heele reeks vart visfchersknaa'pen en herders, en alle haa» re vriendinnetjes op. -> Het hart van Aleide was, door de vreugde over het geluk van Roosje, aan zijne gewoone droef-j heid onttrokken, en Rijkje, met een vrienN a de-  delijk lachje aanziende, zeide zij": —,yGij vergeet 'er één'." Rijkje vroeg fïaamelende. „ Wie toch, „ Akide?" „ Den/U gij niet;" antwoordde zij: „ om „ Eerenbrecbt, dien bevalligen herder, die „ de tweede hut van uwe ftulp af woont ? " Rijkje bloosde : Afovaardij juichte van vreugde, en zeide: „ Nu Akide! op uw „ woord af zal ik hem vraagen." . Thans maakten zich allen gereed tot het naderende feest. De herderinnen vlochten bloemtuiltjes en plukten maagde. palm, daar de herders kranfen van takken en bloemrijke flingers {bengelden,  r^r-. 197 <5en, terwijl reeds hunne flemmen en fluiten,bij voorraad, het geheel veld deeden weêrgalmen. Akide hielp Roosje aan het gereedmaaken van de bruilofts tafel voor de flulp, terwijl Bloemaan de uitge. zochtfle en keurigfte bloemen aanbragt, om de bruid mede te vercieren ,en met de overige de tafel te beftrooijen. Veerijk was geduurig Roesje op zijde, even zo bezorgd voor haar, als een fchaap voor het laatfle lam, dat de herder haar bij laat blijven, naadat hij de overige verruild heeft aan een' anderen herder. Dikwerf riep hij Roosje, als of hij haar iets in het geheim .te zeggen hadt, alléén, om haar door N 3 kuscrv  398 s^^gg ltuschjes van zijne liefde te verzekeren, of om een vriendelijk lonkje haarer oogen, welk gezigt hij aan elk misgunde, — en dit duurde zolang, tot dat Rijkje, die de tafel met Aleide aanrichtte, de hulp van Roosje behoevende, hun opzocht, en da tederfte omhelzingen befpiedde ; terwijl een flille zucht haar' boezem ontvloodt. Op dat oogenblik, (tonden Aleide en Bloemaart alléén. De j'ongeling vest het oog op haar gelaat, door aanhoudende treurigheid bleek geworden, en grijpt haare hand, met eene bevallige tederheid. Zij fchrikt het eerde oogenblik en vraagt: „ Wat wilt gij? Bloemaart!" „ Ach ■  •s^jÊS ' "99 „ Ach Aleide\" hernam hij; „ wie zal „ zich op dit feest met mij willen be„ moeijen? zal ik niet als een verlaatene „ bij de gasten aanzitten: en fchoon zich „ rr.ijn hart verblijdt over het geluk van „ Rootje... VLomJleide\ laat mij toe,dat „ ik, deezen dag , u vergezelle. „ Beide hebben wij veel verlooren. Ver„ hef u heden boven uw leed, en laaten „ wij ons t'zamen verheugen in bet geluk „ onzer vrienden." Zo fpreekende omhelsde hij Aleide, en kuschte haar met eene eerbiedige tederheid. „ Welaan 1" hernam de anders zo treurige maagd op den toon haarer jeugdige N 4 vr0'  300 »—:V.— vrolijkheid; „Welaan! Bloemaart! ik zal „ ten minflen deezen dag mijne fomhere „ wooning verlaaten, en met een hart l „ dat ruimer ademt, in het geluk van Roqs„ je, en het algemeen genoegen deelen." Nu naderde de zon haar hoogfte toppunt, en verlpreidde alom haare vruchtbaare mlddagflraalen. Feldeling en Lommerbaag traden uit de fiulp, en Roosje wierdt met Feerijk door haaren vader ge. roepen, Aleide en Rijkje volgden met Bloemaart. Zij zetten zich allen in een ruime fchuit: Rijkje bekroonde de agter. fleven met een'fraaijen bloemkrans, dien zij daar toe gevlochten hadt, en het jeug- dig  dig paar zat onder deszelfs fcha kiw, maar Feerijk zag niets dan Roosje, en Roosje niets dan Veerijk. - Bloemaart roeit met fotfche flagen de fcht.it na het eiland van Veldeling, en ziet met een' tedere aandoening het zagt genoegen op het gelaat van Aleide herleeven. Aan land geflapt, leidt Veldeling hun'allen na het pf&el, ?t Was of de Natuur-zelf een bruiloftskleed hadt aangetrokken, om het huwelijk van Roosje te vieren. De frisfche bloemen ademden de lekkerfte geuren rond; de heldere hemel vervrolijkte het oog; de tedere toonen der vogeltjes, die zich in de digte bladeren verfchoolen, ftreelN 5 den  2G2 ~^T. den het gehoor. — Feldeling plaat fre Roosje en Veerijk tegen over hem voor bet altaar. Blo.maart ftondt aan de eene zijde van den grijzen herder, en Lommer, baag aan de andere; Rijkje naast Roosje, en Aleide naast Veerijk. jNTu begon de grijze Veldeling; „ Heilige, altoos aara„ biddenswaardige, in uwe tegen woor„ digbeid leg ik , voor dit altaar, de hand „ van mijn dierbaar kind in de hand van „ den jongeling, voor wien gij haar hart „ kloppen doet. Laaten uwe zegeningen „ zonder einde op hunne hoofden nederdaalen. Zegen deezen echt met kinde»> ren, die hunne ouders zo gehoorzaam  „ zijn, als Roosje mij altoos geweest is, 1} en laat uwe ftem fteeds in hunne bar„ ten onverdoofbaar fpreeken. - Welaan „ Veerijk, omhels nu voor dit altaar mijne '„ dochter, die ik u ter vrouw fchenk." Terwijl hunne oogen van traanen glinfterden, en hunne harten hevig floegen, vielen zij elkander kusfchende om den hals.. Hierop greep Veldeling de hand van den jongeling zeggende: „ Veerijk! - ik „ neem u aan als mijn' zoon, omhels mij „ als uw' vader." Nu omhelsden hem Veerijk en Roosje beurtlings met de tederfle aandoening, terwijl Lommerhaag de traanen uit zijne oogen wreef, en Rijk- i*  204 gggg^a je met een vergenoegd gelaat het geluk van haar' broeder aanfchouwde. Bloemaart drukte de hand van Aleide, met eene tederheid, die zij' verftondt, en haar hart ontglipte een' zucht, zo als zij'naa den dood van Poelman niet gezucht hadt. Nu hoorden zij reeds van verre een vrolijk bruiloftslied aanheffen door de knaapen, en maagden, die in fchuitjes met palm en bloemen vercierd, door Alwaardij en Boscblust genoodigd, van de overzijde van het meir met fnelle riemen na den oever roeiden, waar reeds de herders en herderinnen verzameld waren, en Roosje met haaren Veerijk verbeidden. Al-  Allen ftaakten zij hunnen zang, toen 2ij Veerijk en Roosje het eiland zagen verhaten en een vrolijk gejuich vervulde de lucht. Daarop hieven alle de knaapen te gelijk aan, gevolgd door de bevallige ftemmen der herderinnen: Juicht bosfchen! juicht weiden! juicht duinen l juicht dalen ! • Uw juichende blijdfchap kenn' perken noch D.t nieTüwe zangen, «W dansfen thans ftuit', Juicht! Veerijk, uw zanger, krijgt Roosje tot bruid. Herderinnen. Hoe prijken de boomen met ttaatlijke kruinen, Hoe groenen de weiden , hoe blinken de dmnen, Hoe galmen de dalen van't juichen J geluid: Juicht herders! want Veerijk krijgt Roosje tot bruid, ^  206 Herders. Gij juichende meisjes! ftrooit lovers, ftrooit bloemen, Waar boschen , waar weiden, waar duinen op roemen , Terwijl in de dalen ons juichlied (leeds fluit: Juicht maagden! want Veerijk krijgt Roosje tot bruid. Herderinnen. Juicht herders! reeds galmen dé duiïien en dalen , Daar weiden en bosfchen den juichtoon herhaalen. Blaast lustig en vrolijk op ruischpijp en fluit: Juicht herders ! want Veerijk krijgt Roosje tot bruid. Onder deezen zang voeren Roosje en Veerijk na den oever, en gingen arm in arm de zingende en danfende herders en herderinnen voor tot aan de ftulp van Veldeling. — Deeze volgde met Lomnierhaag agter dc jeugdige gelieven, terwijl tereri'  EerènbfecU, nu van de overzijde gekomen, en Rijkje het laatfle paar uitmaakten, die, onder het vrolijk gezang en gejuich, elkander de geheimen der liefde influisterden. Toen de blijde middag met danfen en fpelen was doorgebragt, en de duinen met lange fchaduwen de iïreeken begonden te bedekken, fchikten zich alle de herders en herderinnen aan tafel. - Nu boertte de luchtige Alwaardij met de verliefdheid van Eerenbrecbt, dan eens zag zij de bruid met fchalkagtige oogen aan, en als deeze bloosde, wierp zij haar ter verzoening een kuschje toe. ~ „ Eia-  ' 203 ^TÜ» „ Eindelijk, zeide zij: Feerijk zal nn geen lust hebben om te zingen, want „ hij is te veel door blijdfchap verrukt, nu hij Roosje in zijn net gelokt heeft.: „ maar herder Bloemaart, die zo drok „ met Aleide praat, moest de gasten met ,, een lied vermaaken, daar hij de .man „ is, die, door den afftand van het beminnelijkfte meisje, ons deeze vreugde ,, bezorgt. Reeds beginnen de duistere „ fchaduwen van den nacht te vallen, „ en nog heeft 'et geen herder een „ avondlied aangeheven." Aleide zag met haare vriendelijke oogen Bloemaart aan; drukte hem de hand en fluis-  grffi-; 200- en fluisterde hem in het oor: „Volmaak „ de vreugde van Veerijk en Roosje door „ uwen zang, en volmaak daardoor mijn „ genoegen van deezen dag." Bleemaart lonkte haar minzaam toe, en hief, met eene heldere ftem, terwijl de maan, als ware zij nieuwsgierig na zijnen zang, uit het meir oprees, deezen zang . aan : Kuscht, Herders! knscht, in d'avondftond, XSw meisjes onbefchroomd in 't rond. Wanneer de Nacht haar fchaduw fpreidt, Kuscht zelfs de fchuwe Zedigheid. • HeiV. Veerijk! heil! de Bruid, reeds moe Van lonken, fluit haare oogjes toe: Reeds komt, reeds komt de Bruilofts-nacht, Pie als een loos bruinetje lacht. O  210 p Jaa, zij lacht, gelijk de bruid, De blijde gasten, vriendlijk uit. Wat fluistert zij de zoete Min, Die ze op haar' vleugels meevoert, in? Kom; lieve Min! wat toeft gij nog? Ik immers dek uw zoet bedrog. ,, Spoed u na 't paar, dat zwoegend beidt, „ Tot gij het ftil na 't bruidsbed leidt. Kuscht, Herders! kuscht, in d'avondftond, Uw meisjes onbefchioomd in 't rond. Wanneer de Nacht haar fchaduw fpreidt, Kuscht zelfs de lchnwe Zedigheid. Nog met het laatste woord op de lippen, naderde Bloemaart dep mond van Aleide, die hem teder kuschte, en in haar' kloppenden boezem de liefde voelde herleevep. Alle de herders en herderinnen herhaalden 5 , Kuscht Herders! krrscht, in d'avondftond, P» meisjes oiibefcaroonad in 't rond. Wan-  sa211 Wanneer de Nacht haar fchaduw fpreidt, Kuscht zelfi de fchuwe Zedigheid. Roosje verliet met Feerijk de tafel onder deezen zang, daar 't niemand,dan Aleide en Bloemaart, merkte. Toen de herders en herderinnen Veerijk en Roosje misten, vloogen zij op van de tafel, en biagten, naa hun vruchteloos gezogt te hebb?n, den blijden nacht door met fpelen en zingen, tot dat zij, moede van vreugde, voor de (temmen der vogels zweegen, die dca uchtend welkom zongen. \  DRUKFEILEN. BI. 15. 4 reg. ftaat haar hes zijn. 175. 12 — — eerbeid — eerbied. 198. 3 ~ — welk - welks.