ei 1234 0641 UB AMSTERDAM   '71  EEN G E L O V I GE Strijdende in het gehed tegen zijne vijanden, die hem vervolgen en benauwen. ' of eene verklaringe over psalm I43. ALS een vervolg op eph. 6: 10- 19. door Den Wel - Eerw. zeer geleerden, en nu zaligen heer , RUBOLF ARJEM1D ten BRJN&Laatst gelieft en Getrouw Leeraar der Hervormde Gemeente, te AMSTELBdM. Uitgegeven met eens opdragt en voorrede dook Den Wel - Eerw. zeer geleerde Heer CHJKJSUAAW MOILTZER. Bedienaar des Godlijken Woords, Te MONTFOORT. TWEEDE DEEL. Te U T R E € H T. Bij A. van PADDENBURG\ Academiedrukker, en Boekverkoper 1785.  De Ondergefchrevenen, dit Tweede Deel op 't einde van hun Deputatusfchap ter approbatie ontfangen hebbende, approberen 't zelve, (hier toe gevolraagtigd dooide E. C[asfis van Utrecht in de maandAugustusJ gelijk 't Eerlte Deel. Utrecht den 5 Dicember 1785. J. A. BLANCK, Predik, te Utrecht ADRIAAN DEN HENGSTt Predik, te Maarsfen. PETRUS MENSINGA, Predik, te Bhuw-Kapelle.  O P D R A G T aan de WAARHEID, DEUGT, en GODVRUGTL1EVENDE GEREFORMEERDE GEMEENTE t e A M S T E L D A M. GENADE, HEIL, £N ZALIGHEID. annecr ik bij mijn zeiven overwoog, aan men ik deze Leerreden van den Wel Eerwaarden en nu Zaligen Heer R: A: TEN BR1NCKover den 143de Pfalm tot befcherminge zoude aanbeveelen en opdragen , dacht mij, dat dit niemand met meerder recht toekwam ^«UwlieJen,^» wien ik de verklaaringe over Eph. 6: 10-19. hebbe opgedragen. Foor uwe oo~ ren doch zijn dezelve gepredikt, veele hebben dezelve niet zonder zeegen aangehoort, bij veele is de gedachtenïsfe van deze waardigen Leeraar noch in zegeningen. Ontfangt dan door mijne hand, waardige Amftel* 2 dam  iv O P D R A G T. damfche Gemeente dit, als een gedenk/luk ter gedachtenis fe van Uwen te voor en geliefden Leeraar, aan wiens openbaare lesfen, en bijzondere beftieringen, zommige niet zonder liefde gedenken, en geeft mij dit tot eene vergeldinge, dat Gijlieden het zelve met liefde ontfangt , daar van gebruik maakt, en hier door opendijk toont, dat gelijk gijliede voor anderen uwer zalige Leeraaren, zo ook voor deze weleer getrouwe Gods -knecht, u He der ach tin ge en liefde blijft behouden, Intusfchen bidde ik den God aller genade, 'Die het getrouwe dienstwerk van dezen Zijnen knecht toen hij onder U leerde en verkeerde niet ongezegend. heeft doen zijn, dat Hij genadelijk Zijnen zegen op dit werk geve, op dat het van vele met vrusht en zegen mag gelezen wordén, tot bevordering van Hunlieder eeuwig heil, en heerlijkheid van des Heeren Heilige Naam, die door den nu na de ziel zaligen Dienstknecht, met blijde Halelujah verheerlijkt word. Het zij zo. C. MOLTZER Predikant it montfookt MONTFOORT. den ii November /  VOORREDE. BESCHEID ENE, CHRISTELIJKE L E E Z E R- Is het der Christenen dueren pligt na de vermaninge van den hoog verlichte Apostel Paulus in zijnen brief aan de Collosfers in 't vierde hooftftuk, het tweede vs. fterk aan te houden in den gebede. En gelijk deze plicht ten allen tijden noodzakelijk is, zo is dezelve voornamentlijk dan hoogst nodig, wanneer een Christen zich in nood en gevaar bevind, of wanneer hij door machtige vijanden aangevallen en beftreden word. En is 'er iets, dat een Christen in alle gevallen tot het fterk aanhouden in de gebede kan opwekken, het is de befchouwinge, en het gelovig gebruik maken van Gods Deugden en Volmaaktheden, deze zijn als zo veel fterke Toorens, daar een Christen heene vlie* 3 den  vr FOORREDE. dende, eene veilige fchuilplaats tegen alle vijanden, noden en gevaaren vinden kan, trouwens door deze befchouwinge, en het gelovig gebruik maaken van Gods Volmaaktheden, verkrijgt een Christen bemoediging, troost, hope, en Herkte. Want word een Christen aangevallen en beftreden over de geduurzaamheid van zijne gelukftaat, en tragt de vijand hem in twijffelingen te brengen, of hij uit dezelve niet zal uitvallen; Dan het oog des geloofs gevestigt op Gods Eeuwigheid, wat voor eene fterkte verkrijgt hij daar niet uit, want die.Eeuwige God roept hem als uit de wolken toe, volgens Jerm. 32: 40. Ik zal met u een eeuwig Verbond maaken, dat Ik van achter hen niet zal af keer en, op dat ik hen wel doe; en lk zal mijne vreeze in hun harte geven, dat zij niet van mij afwijken. Word een Christen gefchudt en geflingert gelijk een fchip, door geweldige ftormwinden, en verheffingen, en bruifingen der baaren, en daar door met vreeze bevangen, van te zullen omkomen, in deze kan hem de gelovige overdenkinge van Gods Onveranderlijkheid, als  VOORREDE. VII als een vaste en hooge Rotfteen der ruste en veiligheid zijn, wanneer hij dit Gods-getuigenisfe aanneemt, Mal. 3: 6". Ik de Heereen worde niet verandert, daarom zijt gij 0 kinderen Jacobs niet verteert. Bevind een Christen zich in naare wegen , in eene dorre woeftijne en huilende wildernisfe in het uiterfte gevaar, als eenzaam omzwervende, gelijk ccn veldhoen op de bergen, en mach hij dan gelovig befchouwen, de Overaltegenwoordigheid van zijnen Zaligen Bond-God en Vader, dan vind hij op dezen zijnen weg, het alleraangenaamst gezelfchap, en kan zich deze bemoedigende troostrede te nutte maaken, Weest fterk, en hebt goeden moed, en verfchrikt niet, en ontzet u niet, want de Heere uwe God is met u alomme waar gij heene gaat. Jof. f: 9. Ontmoet een Christen op zijnen weg den helfchen Ezau met zijne gewapende macht, welke tegen hem aankomt, en hem fchijnt te zullen verflinden, vindt hij in zich geene kracht tegen de groote menigte, die tegen hem aankomt, ziet hij geen hulpe, reddinge en * 4 uit  vin F ö O R R E D E* uitkomst, ook in zulke gevallen zich in gelo. vige en vuurige gebeden tot God wendende, zal hij zien, Gods Opperheerfchappije welke tot dienst is op zijne gebeden, en het gaat hem dan , als weleer Vader Jacob in zijne worftelinge met God; daar van aangeteekent ftaat, dat de Heere tot hem zeide: Laat mij gaan, want de dageraad is opgegaan, maar hij zeide, ik zal U niet la at en gaan, ten zij dat gij mij zeegent. Doe zeide Hij: de Heere door Zijne Opperheerfchappije, Uw naam zal voortaan niet Jacob beet en, maar Israël: want gij hebt u Vorjlelijk gedraagen met God, en met de menfchen, en hebt overmogt, Gen. 32: 26-28. Bepeinst een Christen zoms, wat hemmooglijk zal befchooren zijn, en welk zijn deel en lot noch zijn zal, daar alles hem duister, en het vooruitgezigt hem akeligst fchijnt, daar 'er als een fchrik van rondsomme is; ook in deze tot God biddende, wat worden hem dan alle duisterheden niet opgeklaart, als hij het oog fiaat op Gods Algenoegzaamheid , als hes lot zijner erven, en hij word met deze Godstaal  VOORREDE. ix taal getroost en gefterkt: Ik ben God de Algenoegzame, wandelt voor mijn Aangezigte, en zijl oprecht, Gen. 17: 1. of van den Dichter in den 84fte Pfalm vs. 12. Want onze God is een Zonne, en fchild: Hij zal genade en eere geven : Hij en zal het goede niet onthouden den genen, die in oprechtigheid wandelen. Komt een Christen in zvvaare gevallen, en moeijelijke omftandigheden; ontbreekt het hem aan raad en wijsheid, weet hij niet wat hij doen moet, noch werwaardshij zich wenden zal, wat weg hij in te flaan heeft, hoe hij zich recht in voorkomende gevallen gedragen moet, ftaat hij bij zich zeiven radeloos , zend hij zijne zuchtinge hemelwaards, wend hij zich in den gebede tot zijnen God; dan zal hem in deze Gods Alwetentbeid en Wijsheid, tot de veiligfte Leidfter en beste Raadgeefïter zijn; en die Godlijke toezegginge hem bemoedigen en troosten: Ik zal u onderwijzen: Ik zal u raad geven, mijn oog zal op ti zijn, Pf. 32: 8. Vind een Christen in deze en geene gelegentheden zich hulpeloos, en te zwak om te * 5 kun-  x VOORREDE. kunnen Traande blijven, fchijnt hij te zullen bezwijken onder alle de kommernisfe en zwarigheden die hem drukken, en waar onder hij gebuckt gaat. Befchouwthij dat zijne hulpe niet komen zal van de bergen, of van de menigte der heuvelen; dat 's menfehen heil ijdelheid is, dat het te vergeefs is op Princen te vertrouwen, en tot Vorften den toevlucht te deernen. Dan van alles afziende, zijn harte gelovig tot God opheffende, ziet hij met het oog des geloofs, dat Gods Almacht tot zijne huJpe is, en wat fterkte vind hij daar niet in, hoe bemoedigende is hem dat woord, Niemand is'er gelijk God o Jefchurun! die die op den Hemel vaart tot uwe hulpe, en met zijne Hoogheid op de bovenjle wolken. Welgelukzalig zijt gij, o Isrêel! zuie is u gelijk, gij zijt een volk verlost door den Heere, den fchild uwer hulpe, en die het zwaard is uwer hoogheid, daarom zullen zich uwe vijanden u geveinsdelijk onderwerpen, en gij zult op haare hoogten treeden, Deut. 33: 26, 29. Word een Christen van alles verlaten, ondervind hij hoe trouweloos de menfehen met hem  VOORREDE. xi hem handelen, en befchouwt hij daar bij hoe ontrouw hij zich ook ontrend God gedraagt, hoe weinig getrouwigheid hij betoond aan zijne gedaane beloften, en duure Eed, welke hij zo menigmalen aan God gedaan heeft, maakt hem dit verleegen en bekommert, vreest hij; dat de Heere hem verlaatcn zal, om [dat hij zo trouwloos!ijk ontrend God gehandèït heeft, en hij dikwils belijden moet: ik hebbe gezondigt en trouwlooslijk gehandèlt; wat kan hem fterker in den gebede doen aanhouden , dat de Heere hem niet begeeven of verlasten mogt, als dat hij het geloofs oog vestigt op Gods getrouzuigheid, deze is hem tot zekerheid, dewijl de Heere zelve zegt: Ik zal u niet hegeeven: Ik zal u niet verlaaten, Jcf. i: 5. dan kan hij zich opbeuren, met de woorden van den Grooten Paulus aan zijn Zoon Thimotheus, indien zuij ontrouzv zijn, Bij blijft getrouw, Hij en kan Hem zeiven niet verlogenen, 1 Thim. 1: 13. Dan word hij in den geest gelïerkt, door deze taal des Heiligen Geest, die Paulus de Corinthers voorhoud, 1 Cor 10: 13. uliede heeft geen ver« 4 zoe-  xii VOORREDE. zoekinge bevangen dan menfchelijke: doch God is getrouw, welke u niet kan laaten vcrzogt worden boven het geene gij vermoogt, maar hij zal met de hezoekinge uitkoomst geven, op dat gij ze konnet verdragen. Ondervind een Christen veel kruis, rampen, ellenden, droeflenisfen, tegenfpoeden, roept wel eens de eene afgrond van ellende tot den andere, fchijnen alle de golven en baaren over hem te gaan, en alles voor hem een einde te hebben , in deze tijden van druk en kommer vestigt den aanhoudende Bidder zijne gelovige aandagt op Gods Goedierentheid, en dan befchouwt hij zich zelve met dezelve omringt en gekroont, zo dat hij zeggen moet , alle des Heeren paden zijn goedertierentheid, Pf. 25: 10, welkers befchouwinge hem van wegens deszelfs heerlijkheid, menigvuldigheid en geduurzaamheid, doet uitroepen: Hoe dierbaar is uwe goedertierentheid, o God! Pf. 36: 8. Ja met vrolijk gezang doet zingen: Looft den Heere, want Zijne goedertierentheid is in der eeuwigheid, gelijk daar van den 136. Pfalm vol is, en  VOORREDE. xni en doet hem in het midden van zijne druk, kommer, kruis en ellende het hooft opfteeken en met geloofsvertrouwen uitroepen : De Heere zal het voor mij voleinden, want uwe goedertierentheid', Heere ! is in der eeuwigheid, Pf. 138: 8. en zo vind hij zich niet alleen met deze goedertierentheid omringt, maar verciert en gekroont, zo dat hy tot Eere van zijnen God zeggen moet: Die mij kroont met goedertierentheid, Pf. 103: 4. Cierlij k hooft - cieraad! Wanneer een Christen nedergeflagen, moedeloos en droefgeestig nederzit, vindende voor zijne ziele geen nodig voetzei, moetende van gebrek vergaan, dewijl hij zelve alle weldaden verzondigt, alle genade-goederen verkwist heeft, van den Heere is afgeweeken, en nu niets heeft, waarmede hij zijne ziele vervullen kan: Mag hij in deze ftaat het geloofsöog vestige op Gods Barmhartigheid; 6 Welk eene rijke voorraad vind hij daar niet in; want nauwelijks ftaat hij op, om zich tot dien Heere te wenden, of de Heere word met innerlijke ontferminge beweegt ? en roept de-  xiv VOORREDE. ze noch veraf zynde ziel toe.Hoe zoudik u overgeven , o Ephraim ? u overleveren, o Ifraëft. hoe zoud ik u maken als Adama ? u [tellen als Zehoim! myn herte is in my omgekeert\ al mynx herouzv is te famen ontfteeken. Hos. in 8. en wat volheid van Barmhartigheid is 'er niet, uit dezelve komt voor, voor een naakte Zoon, een best kleed van Jezus gerechtigheid om hem te dekken. De ring tot wederaanneeminge tot kinderen. Een gemest kalf van de heugelyke goederen der genade, ja vrolykheid en blydfchap in den Heere: ziet dit alles in de gelykeuisfevan den verloorene Zoon. Luc. 15: 20 - 25. Bepeinst een aanhoudend biddend Christen, Gods Langmoedigheidy die uitmuntende Deugt van God, waardoor hy zyn volk, gekogt doorJefus bloed, en noch niet toegebragt, of aireede daadelyk toegebragt wegens hunne zonden niet aanftonds naar verdienden flarift, maar de ftraffe uitfbeld en onder dat alles met zyne Zegeningen, zo lichaamelijk als geestelijk omringt, op dat Hij hem tot ootmoedigheid, boetveerdigheid en eene ongeveinsde bekeeringe ten leven zoude  VOORREDE. xv de uitlokken, als ook, op dat bij in 't werk der heiiigmakinge zoude doorbreken, en zich reinigen van alle befmettinge des vleefches en des geestes, tot dien einde, om de heiiigmakinge te voleindigen in de vreeze Gods, en om zo eens onbevlekt en onftraffelijk van den Heere bevonden te worden. Dan acht hij'deLangmoedigleid van God, onzen Heere tot zaligheid, i Pet. 3: 15. welke Langmoedigheid hij door een geheiligd oordeel,met innige hoogachtinge, bewonderinge, aanbiddinge en blijdfehap fchat vooreen gewenscht, een gezegend en gansch krachtig middel, hem tot zaligheid opleidende, welk eene fterkte verkrijgt een Christen hier door, welk een ftoffe van pleit en drangredenen, om te bidden om genade en krachten, om van deze Langmoedigheideen recht gebruikte maaken. De groote Paulus getuigt, dat de Langmoedigheid Gods tot bekeeringe leid. Vallen de vijanden der zaligheid een Christen aan, beftrijden zij hem door uitwendige vervolgingen en verdrukkingen, of door inwendige, verzoekingen, zoeken zij hem te benauwen, en aan de Godlijke beloften te doen  xvi VOORREDE. twijfelen ja was het mogelijk tedoenwantrou. wen; in deze gevallen kan een gelovig biddend Christen, gebruik makende van Gods Waarheid, dezelve voor hem krijgen tot eene Rondasfe en Beukelaar, na de taal van den koninglijken Dichter in den 91^ Pfalm 't ^de vs. daar David zegt: Hij zal u dekken met Zijne vlerken, en onder Zijne vleuglen zult gij vertrouwen , Zijne Waarheid is een Rondasfe en Beukelaar. Gods ontwijfelbaare Waarheid dient hem tot troost, dekkinge en beveiliginge, dat hij in de verdrukkinge , als door het water gaande, de riviere hem niet zullen overftroomen, en door het vuur der vervolgingen gaande, zal hij niet verbranden, en de vlamme zal hëm niet aanfteeken, a's de God der Waarheid voor hem is, wie zal dan tegen hem zijn, dan zullen alle inftrumenten, welke zich tegen hem verheffen niet gelukken, want alle de beloften Gods zullen worden in Christus, Ja en Amen: Gode tot Heerlijkheid. Hoe onrechtveerdig, hoe wreed een Christen ook mag behandelt en gefoltert worden, wat ongelijk hem ook mag worden aan- ge-  FOORREDE. kvu gedaan, en hot recht voor hem verdraait, en de gerechtigheid in «nrecht verkeert worden, waar onder hij als gebukt gaat, en onder de onrechtveerdige handelingen als fchijnt te zullen bezwijken, dewijl daar niemand is, die zijne rechtzaken twist, of hem handhaaft, en zijn ongelijk, hem aangedaan, wreekt. Een fterk aanhoudend Bidder zijn geloofs vertrouwen in deze op Gods Gerechtigheid Hellende, vind dat die hem tot een loon zal zijn, en heft zijn hooft in den druk op, als hij zijnen aandacht gelovig vestigt op Paulus taal aan de gelovige te Romen, Cap. 12: 19. En wreekt u zeiven niet, Beminde, maar geeft den tootn plaats, want daar is gtfchreven: Mij is de wrake: Ik zal het vergelden, en dit kan hem fterken en gemoedigt maken ja doen geloven, en met David zeggen, Pf. 11: 6, Hij zal op de Godlooze regenen, frikken, vuur, en fwavel, en eene geweldige ftormwind zal het deel baars bekers zijn, want de Heere is rechtveerdig en heeft gerechtigheid lief, Zijn Aangezichteaanfchouwt den oprechten, De waarheid van dit alles, gelijk dezelve ** ia  xviii FOORREDE. in de rolle der eeuwig waarheid overal geleeraart word , zo word die door de bevindinge van elk gelovige ten allen tijden bevestigt De Zanger Israëls, de Koninglijke Propheet David, leverd ons in zijn eigene Perzoon een fprekend bewijs daar van op, en fteld het aan alle gelovige voor, o n zich na zijn voorbeeld te gedragen, en in tfden van druk, angst, en vervolgingen daar van het rechte gebruik te maaken in dezen 143/k Pfalm, waar in hij biddende het geloofs oog en vertrouwen vestigt op Gods Deugden en Volmaaktheden, en uit dezelve voor hem troost, kracht, enfterkte zoekt en verkrijgt. Daar het gebed, als den ademtogt der waare gelovigen, is, zo heeft den Wel - Eerwaardigen , zeer Geleerden Heer RUDOLF A R E N D ten BRINK, aan zijne toenmalige geliefde Gemeente te Amflerdam onder anderen dezen Pfalm verklaart, welke verklaringe uit dészelfs hagelatene fchriften, te gedachtenisfe van dien Rechtveerdigen door den druk aan Nederlands Kerk gemeente tot  FOOR REDE. xix tot bevordering van hun eeuwig heil en zaligheid overgegeven worden. Hadde den zaligen Gods-knecht immer kunnen denken, dat na zijn zalig affterven deze zijne leerredenen in het openbaar aan de Kerke Gods zoude zijn overgegeven; ik houde mij verzekert, dat zijn Wel - Eerw. deze leerredenen zoude uitgebreid, met taalkundige en andere aanmerkingen verciert en de Toepgsfingen geheel uitgewerkt hebben, welke nu inaar fchetsge wijze door zijnWel-Eerw. zijn ter neder gefteld, en in zijne gedane Predicatien breeder zijn uitgebreid geweest, doch die zonder dat in dezelve eenige veranderinge of ver. meerderinge gemaakt zijn, nu worden uitgegeven , alleenlijk hebbe ik hier en daar, alwaar de toepasfinge, of niet, of niet geheel gefchetst waren, dezelve gefchetst, of het gedeeltelijk daar bij gevoegt gefchetste volvoert, en daarin zo veel mij mogelijk was, zijn Wel-Eerw. trachten na te volgen, of fchoon ik we'1 geloofde, zijn Wel-Eerw. hier in niet te kunnen evenaaren. Toen ik in den voorledene Jaare hebbe uit ** 2 ge-  xx VOORREDE. gècevten'; een Christen tot de wapenen êêroepen, en in den wapenhandel geoefent, of de leerredenen van zijnWeL Eerw. overEph. 6": 10-19. hebbe ik belooft als een twededeel (gelijk onder anderen uit het titelblad te zien is) een gewapent biddend Christen , of de verklaringe over den 143 fle Pfalm, in eenige leerredenen door den zaligen Leeraar gedaan daarop te zullen laaten volgen. Dan de geeerde Lezer denke niet, dat den Zaligen Auteur deze 143/?* Pfalm onmiddelijk na de Leerredenen over Eph. 6: 10 — 19. Zyne Amfleldamfche Gemeente als een vervolg verklaart heeft. Neen het, maar het is mij voorgekomen, dat deze verklaringe als een tweede ftuk zeer gepast' daarop volgen koride, waarom ik dezelve daar bij voegde. Ik bekenne geern dat deze Leerredenen niet zo fpoedig zijn uitgekomen als ik gedacht , belooft en verwacht hadde , dan de fchuld daar van is geenfins, noch aan mij noch aan de Heer A. van Paddenburg toe te fchrijven, maar aan deze twee oorzaken, eerftelijk dat in het begin van dit Jaar het gebrek aan no-  FOOR REDE. nodig papier dit verhindert heeft, ten twedcn dat den Zetter en Drukker wat traagelüt in 't afdrukken van dit werk zijn voortgegaan. Zo word dan evenwel, fchoon wat laat, de wensch en begeerte van den waarheid en godvrucht hovende Lezer voldaan, welke de geestelijke wapenrustinge met fmaak en zegen gelezen hebben. Veel hebbe ik niet te berichten omtrend deze Leerredenen , zij hebben mijne aanprijzingen zo min nodig als die over de geestelijke wapenrustinge, van welke ik getuigen moeste, dat dezelve boven mijnen lof waren Zijn deze Leerredenen niet in die vorm gegooten, gelijk tegenwoordig de fmaak van veelen is, dezelve zijn dies niet te minder voorzien, met merktekenen van een geleerde en bondige verklaringe, naar het zuivere oogmerk van Gods Geest in dezen Pfalm, het welk in eene Bijbel verklaringe, of een ft.uk van dezelve van het hoogfte belang is, ook vind men in dezelve eene vergelijkinge van de Schrift met de Schrift, waar doormen ** 3 ook  xxii FOOR REDE. tot eene rechte Bijbel-kennisfe kan geraken, daarbij zo ftraald in deze Leerredenen, zo wel als in de voorige, door, eene allerzuiverfte rechtzinnigheid. Van befpiegelingen, die foms meerfpelingen des verftands als waarheden zijn, was onze zalige Leeraar wars. Beproefde Godvrucht, bevindelijke geloofswerkzaamheden zijn hier in duidelijk te lee%en, en ontdekken ten klaarfte, dat onze zalige Leeraar zelfs in de fchoole van den Grooten Leeraar der gerechtigheid onderwezen was. De Waarheid en Godvrucht lievendeLeezer zal in deze Leeredenen zien, wat groot belang den zaligen Leeraar ftelde, in de uitbreidinge van het Koningrijke van zijnen grooten Eere- Koning en Zender Jezus. Hoe krachtig word hier in aangetoont, de2 menfehen diepe ellendeftaat, en doodelijke on„ macht, en hoe de arme mensch verpligt is, op de aanbiedinge van genade acht te geven en daar van gebruik te maken. Hoe betoogt zijn Wêl-EéHr. niet krachtig, de  FOOR REDE. xxm de noodzaakelijkheid van de betrachtinge van heiiigmakinge enwaare godzaligheid welke niet in woorden maar in kracht beftaat Is het bidwerk de ademtocht van een Christen , waar in hij op de rechte wijze gemeenfchap oefenen kan met zijnen zaligen Bond-God en Vader, men vind in deze verklaarde Pfalm allerduidelijkst, hoe 't zelve op de rechte wij. ze. tot het rechte Gode betamelijk einde moet gefchieden. In dit werk word een naam Christen van een waar Christen ten klaarden onderfcheiden. Is het der Leeraaren plicht ieder zijn befcheiden deel te geven ; hier is melk voor zuigelingen, en vaste fpijzen voor de fterke in de genade te vinden, hier kunnen eenvoudige leeren, en die meer geoeffende zinnen in'c woord hebben, kunnen hier ftoffe Vinden, tot meerdere kennisfe in 't heilig woord. De geëerde Lezer zal deze Leerredenen niet woorderijk, maar zaakrijk vinden, en denftijl naar het ge'.vigt der zaaken zo gefchikt, dat dezelve overal zo eene zuivre bijbelftijl vertoont,  xxiv VOORREDE toont, welke aan een Bijbel Verklaarder past, en dan is de ftijl ook manneli k, deftig, en voor de eenvoudigfte klaar en verftaanbaar. Ik hebbe bij mij zeiven in overweging ge« nomen , om het voornemen van onzen zaligen Leeraar niet uittevooren, doch het welke zekerlijk zijn Wel-Eerw. geheugen ontglipt is, door de ruime tusfchentijd, welke tusfchen beide verlopen moeste, namentlijldom in eene Leerrede deze geheele Pfalm fchetswijze te verklaaren. Dan bewust van mijne onbekwaamheid, vreesde ik den zaligen Leeraar oneere aan te doen, of dat zulks bij het werk te veel affteeken zoude, en het zelve in minachtinge brengen, dies vond ik mij geraden van dit voorneemen aftezien. De druk en fpelfouten gelieve de gunstrijke lezer over te zien en te verbeteren, ik hebbe de zinftoorende fouten zo veel de afwezigheid van de drukpers toeliet verbetert, en die ik bij het overlezen, na dat het afgedrukt was gevonden hebbe, hebbe ik achter deze Voorrede doen plaatzen, op dat denLe- ZQ  VOORREDE. xxv zei* die met een opflag van een oog zien kende. Ik hebbe tot mijne blijdfchap vernoomen, dat de verkkuinge over Eph. 6: 10-19. van fommige (want wie kan alle man behagen) zo geletterden als ongeletterden met fmaak en genoegen gelezen zyn, ja van fommige niet zonder vrucht en zegen, daarom ftreelde ik mij met die hope, dat ook dit ftuk aangenaam zijn zoude, en met genoegen ontfangen worden. Mochte het den God aller genade behagen, die den nu zaligen en God volmaakt dienende in zijn leven getrouwen Dienstknegt, weleer menigmaalen onder de bewerking van den Heiligen Geest, als een middel in Zijne hand gebruikt heeft, ter uitbreidinge van Jezus Koningrijk, ook deze nagelatene Leerredenen, dié niet zonder het bedel Zijner goede Voorzienigheid het licht zien, met Zijnen .Godliken zegen te bekroonen; dat veele dezelve lezende, gezegende vruchten daar uit trekken mochte, tot bevordering van hun eeuwig heil en zaligheid. Mochte de Vrijheid Eèvende Nederlande- eene  xxvi VOORREDE. ren, die de zuivre waarheid belijden, door Gods genade eens bekwaam gemaakt worden, om 'de geestelijke wapenen aan te gorden, en den ftrijd aan te vangen of voort te zetten, tegen den helfchen Dwingeland, die hun in eene eeuwige flavernij zoekt te houden of te brengen, om zo aangedaan hebbende de geheele wapenrustinge Gods, biddende te ftnjden, om bij aanvang of vermeerdering, tot de Viijheid der kinderen Gods gebracht te worden, en eens als wettig geftredene Krijgs knegten in den Hemel, met de Kroone der Heerlijkheid gekroont te worden. Gordt ö groote Koning Jezus: Gij Held uit Judaas Stam Uw Zwaard aan Uwe heupe, en rijdt voorfpoedig op 't woord der waarheid: maakt veele tot Uw gewillig Volk op den dag Uwer Keie:krachten, zo zal uwen luider meer verbreid worden, en eens de Kroonen van de geestelijke biddende Strijders, als zi de overwii ainge order Uwe Banieren zullen behaalt hebben, voor Uwen Troon eerbiedig worden nedei gelegt, en U ö Zoone Gods en Ko-  VOORREDE. xxvri Koning aller Koningen nevens den Vader en Heiligen Geest toegebragt worden, de Lof en de Dankzegginge, de Eer en Heerlijkheid in aller eeuwen Eeuwigheid. AMEN JA AMEN. Gefchreven te MONTFÜORT, den 8 November 1735.  DRUKFOUTEN. Pag. Regel ft"^ moet zyn 2 3vanond. Job 58 Jef. 58. 7 ij- - - Ahfalom. Abfalon | 4 van bov. gegevan gegeven 8 van ond. zeeker zeker 2o 8 - - - maakte maakt 33 13- - - Abddtnge afbiddinge 34 4 van bov. weer waar «7 11 van ond. kind knegt 46 13 - - - verftaandoor vetftaa daar door 53 1 . - - heeft hebt Ö! 5 . - - hen hem 74 15 van bov. onmatig onmagtig 76 8 van ond. belleden beitreden o2 12 - - - ontflippen ontglippen 97 7 van bov. ben ik ben Ik 118 1 - Is 127 11 van ond. hangt hangt af 138 10 van bov. »let ten * ten I55 10- - - jegt lege jtf a van ond. opkomen unkomen 284 8 - - - geroemt genoemt 208 7 - " * gewilligheid gewilligheid o- vergegeven «55 t- - - in met J)e overige fouten en verkeerde of dubbelde letteren gelieve de Lezer te overzien en verbeteten.  EERSTE LEERREDE OVER Pf. 143: vs. 1. Een Pfalm Davids, 0 Heere hoert mijn gebed, neigt de oor en tot mijne fmeekir.gen. Verhoort mij na Uwe waarheid, na Uwe gerechtigheid. j. *H*s Iemand onder Uw in lijden, dat Hij bidde, Dus luid de nadrukkelijke opwekkinge van den Apostel Jacobus Cap. 5. 13'= A. Hij fteld een zeeker geval ter needer. Is Iemand tnder uw in lijden, 't z>j dan meer inwendig door vreesfelijke. verzoekingen, en beftrijdingen van den vijand, door duisternisfe, angstvallige bekommeringen, door verberginge van Gods aangezichte, V zij meer uitwendig door yerdrukkingen en vervolgingen der vijanden: Indien Iemand der Broederen, op.de eene of. andere wijze, of op beide wijze te gelijk in eenen weg van verzoekingen en beproevingen gebragt wierden, B. Dan was 't eenen tijd van bidden,dat Hij bidden, dat is, dat Hij zijne noden en begeerten aan den Algenoegzamen God in den Naam van Christus ootmoedig, gelovig, met ijver en ernst zonder ophouden voordragen, vertrouwende, dat de Heere zal nabijzijn}  5 LEERREDE I. B. allen die Hem aanroepen, die Hem aanroepen iü waarheid, Pf. 145.18. >■. Het is wel de plicht vin eenen gelovige om altijd te bidden, en niet te vertragen, L c. 18: 1. Hij kan ook zonder bidden niet leven. Fet gebed toch is den ademtogt van 't geestelijke leven. 3. Echter zijn 'er bijzondere tijden, dat Hij tot 't Gebed geroepen word, en dat zijn tijden van verzoekingen, en Lilden, Heere, is 't daarom,in benauwtheid hebben zij U bezogt, zij hebben hun flil gebed uitgefïort, als Uwe tugtingen over hen was, Jef. 26:16* En geen wonder. «. De Heere zelfs beveelt dit in zijn woord, en geeft 'er zijn Volk vrijheid toe, het is, roept Mij aan in den dag der benauwtheid, Pf. 50: 15. e. De Heere heeft ook bijzonder zijne Hand in 't lijden, het is uit getrouwigheid dat zijn Volk verdrukt word, Pf. 119: 75. tot wijze en heilige eindens, en daarom is 't zo nodig des Heeren 'aangezichte ernftig te zoeken in Lijdenstijd. v. De Heere is ook alleen Machtig om te helpen, laaten de nooden noch zo groot zijn, bij Hem zijn uitkompen tegen den dood, Pf. 68: 31. A Ja de Heere antwoord ten dage der benauwt' heid Gen. 35: 3. Het is hier: Dan zidt gij roepen, en de Heere tal antwoorden, gij zult fchreeuwen, ende Hij zal zeggen, ziet hier ben IK. Job. 58: 9. II. Waarlijk dan eenen heilzamenraad in tijd van lijden. De Heiligen ten allen tijden,hebben zich ook daarom vafl  rttr Pfalm 145. vs. 1. 3 ir. van dit beproeft hulpmiddel in tijden vr.n benauwtIieid bediend. Lust het U Aandagt een merkweerdig voorbeeld daar van te zien. De 143. Pfalm vertoont ons eenen Gelovige in zwaar lijden, in groten r.ocd, maar die téffens zijne klagten uiülort voor het aangezigte des Heeren. Wij wenschten dezen nadiukkèh'jken Pfalm onder inbiddinge van des Heeren ligt en leidinge in alle de Waarheid, in ecnige Leer - redenen te verklaaren. Wij zien hier, in hoe veele verzoekinge des Heeren Volk vallen kan, en wanneer zij zich bet&menlijk daar onder gedragen: Dan namelijk, wanneer zij toevlucht neemen onder de fchaduwe van des Heeren vleugelen, eh ftrijden in den gebeeden , niet alleen om verlost te worden uit de benauwtheid, maar ook om alle die genadens, waar bij de ziele waarlijk leeven kan, en tot verheerlijking van den Alleen Alles waardi gen God kan worden bekwaam gemaakt. Och behaagde het den Heere, tot roem van zijne vrijmagtige genade, de verhandelinge van deze gewigtigen Pfalm niet ongezeegentte doen zijn. Mogt 't noch een middel zijn, tot ontdekkinge van zo veele geruste te Zion , die van geenen ftrijd tegen hunne geeftelijke vijanden weeten, die in vreede met de vijanden hunner Zaligheid leeven, en nimmer tot den Allerhooglten geroepen hebben, om uit hunne macht getrokken en vrijgemaakt te worden; Mogt 't in 't bij A s zoni'  4 LEERREDE zonder dienen, tot berhoediginge en'reddinge vaü diegeene,die uit moeten roepen,Ö Heere! ik wordé onderdrukt, weest Gij mijn Borg. Dat de Heere den verdrukker mogte verbrijzelen, en dat al des Heeren Vólkmogte opgéwekt worden, tot een gedurig waken en bidden, om niet in verzoekingen te komen. De Heere zende daartoe zijn licht en waarheid, en paare zijnen Geest met 't Woord, Amen! ï. Het öpfchrift van dit Zangftuk luid, Een Pfalm Davids, èn daar is geen réden van twijfelinge, of dit' öpfchrift is door de hand van David zelfs voor deezen Pfalm geplaast. A. De Maker of öpfteller van dit Zangftuk is David, Die Man na Gods harte, Die beroemde Koning en groote Voorganger van Gods volk, dat Hoofd dér Dichtzangeren Israëls. Immers wij zien geene reeden, waarom wij de meldinge van den naam Davids niet zoude aanmerken, als eene bepaalde aanwijzinge, dat David de Maker daar van zij. 't Zij men dan dé woorden met zommige vertalen, een Pfalm aan David, te weeten, door des Heeren Geest ingegeeven, 't zij met anderen, 't geen ook de gemeende opvattinge is: Een Pfalm Davids, of van David, daar Hij gedreevén door den H. Geest, den Digter van is. B. Het Digtftuk zelfs, draagt den naam van een Pfalm, om dat het een (luk is met veel konst opgefteld, urn onder het geluid van fpeeltuigen, met menfehen fitmme gezongen te worden. Het grond-woord misch*  mr Pfalm 143; «. 1. 5 IJ. mischmoor door Pfalm overgezet, geeft zelve oni aanleidinge daar toe. Het ftamt af van een woord dat fnoejen beteekent Jef. 5: 6. en dus leid het ons natuurlijk op tot zulk een Zangftuk, dat volgens dm regelen van de kunst, nauwkeurig befnoeit en dus in dien ftaat gebragt is, dat 't niet alleen op eene zoet' vloeijende wijze, met aangename konstvallen, doos menfehen ilemme gezongen, maar ook met Mufijcaale Inftrumenten, den Pfalter, Cither of dierge= lijke, konftig konde gefpeelt worden. C. Het is dan een Pfalm van David; dien Lief felijke in Pfalmen Israëls; doch Die hier geen blijden toon Haat, maar veelëer een hartbreekend Klaaglied opheft, en in bange jammevklagte uitberst, zijnde deezen Pfalm, doch teffens aantemerken als een Gebed des Verdrukten, als Hij overflelpt is, en zijns klagten uitflort voor 't Aangezigte des Heeren Pf 10a: io II. Den Inhoud van deezen Pfalm doch vertoont ons eene armen JVorflelaar in eenen nagt van naare duisternisfe, van alle kanten omringt, en gehlaagt door de magt van geestelijke en lichamelijke vijanden, in 't treurig duister daar heenen gaande, overflelpt van bittere droefheid, vol van angst en bemuwtheid, verbaast van vreeze en fchrik van rontomme. Dit hier aan den Heere zijne gedaante toont, en zijne ftemme doet hooren, roepende dus een Onderdrukte uit de diepte der ellenden tot den Algenecgzamen God, om A % al-  6 LEER 'REDE II. allerlei genadens, die Hij in die diepen weg nodig hadde, om genade tot Rechtveerdigmakinge en de zalige bewustheid daar van tot viranderinge van zijne Jroefenis/è in blijdfchap9totveflosfinge uit den list en geweld der vijanden, tot Heiiigmakinge om te mogen wandelen in 'i midden van de paden des regts, en dus in deezen zwaren (Irijd eindelijk de overwinge te mogen behalen, dringende zijne gcbeeden en fmeekingett telkens aan met allerkragtigfte drangredenen, III. Wij zien geen reeden, waarom wij David, die den Maker van deezen Pfalm is, ook niet als 't onderwerp vaii deezen Pfalm zouden aanmerken; Wij vinden in deezen Pfaün niets, dat ons noodzaakt tot eénen Prophetiïchen Zin. Een zeer vermaard Uitlegger der Pfalmen, den Heer vanTil, verbeeld zich in deezen Pfalm twee Strijd-genoten, ten tijden van den komst van den Mesfias; De Eerlle Worftelaar in de 6 eeifte Veifen , in dien tijd, wanneer de komlte van den Meslias voor de deur was, wanneer 't gelove der oprechten bloot ftond voor zware aanvegtingeü des Satans, wanneer 'er tefFens eene grote duisternisfe van onkunde omtrend de waarheid, en den weg der geregtigheidheerschte, 't geen hen deed dórfteona; 'tHeil van den Mesfias. De tweede Worftelaar in de 6 laatfte Verfen, in dien tijd, wanneer de Mesfias reeds gekomen, gekrnicigt en gegraven was, wanneer de Discipulen van den Heere  êvtr Pfalm 143: vs. 1. ? III, re Jezus vol vreeze waren, die hier dan zoude bid-» den, om verblijd te worden, door de heugelijke opwekkinge van Christus uit den dode en de zalige gevolgen daar van, alsmeede door de oordeelen Gods over dc vijanden zijner Knegten. Doch 't fchijnt ons met anderen toe, dat dit zonder genoegzame grond word ter nedergefteld, en wij vinden geene bondige reeden in deezen Pfalm, die deeze opvattinge of ten vollen zeeker, of ten minfte zeer waarfchijnlijk maken. IV. Welke de Aanleidinge tot 't Digten van deezen Pfalm geweest zij,kan met geene zekerheid bepaalt worden. A. De Griekfche Overzettinge der. LXX heeft met duidelijke woorden, Een Pfaln Davids, toen zijne Zoone Abfalom hem vervolgde; Doch dit bijvoegfel word in den Hebreeuwfchen grond-text niet gevonden, 13. Anderen brengen deezen Pfalm tot de vervolgingen die David heeft ondergaan van Saul, en zijnen Bloedraad, die '/ op '/ leeven, en de gehsele uitroeijinge van zijnen Naam gezet hadden. C. Doch dewijl deezen Pfalm voornamelijk fchijnt te doelen op inwendige verzoekingen en beitrijdingen door geestelijke vijanden: zo is zulk eene nagt van duisternisfe, eene bekwame gelegenheid genoeg tot 't opftellen van dit Zangftuk. V. Gemeenlijk word deezen Pfalm gebragt tot de A 4 zo-  f LEERREDE " zogenaamde Boet-PfaImen. Daar zijn veele Pfalmen,, die men met den bijzonderen naam van Boet-Pfalmeri mag beftempélen , doch al van langen tijden herwaards , heelt men dien naam gegeevan aan een zeyenral van Liederen, daarom genoemt de zeven BoetPfalmen; Deeze zijn den 6, 33, 38, 51,102, 130, en 14 sfte Pfalmen, om dat men daar in als in eene levendige ichilderije het egte beeld van eenen op. regten boetveérdige ontdekken kan, en eik die waarlijk bekommert is over zijne zonden, daar in zijne eigene gedaante kan zien, en daar uit leere, hoe hij zich te gedragen hebbe. De reeden waarom deeze zeven Pfalmen, in "de eerfte Christen Kerk, juist uitgekipt zijn, en benoemt met den naam van BoetPfalmen , ka^ niet zeeker bepaalt worden. Mogelijk om op eiken dag der weeke aan een overtuigt zondaar ftoffe tè verfchafFen, om zijne boetveerdigheid te betonen, mogelijk ook noch om andere redenen, die ons onbekent zijn. Dit is zeeker, dat deeze zeven Boet-Pfalmen, van ouds in de Kerk van zeer veel, en zeer algemeen 'gebruik geweest zijn. En geen wonder, wijl de ware boetveerdigheid in hare geloofsworftelingen voor den T-hroon der genade op 't levencligst word voorgefteld. Immers den 14311e Pfalm geeft daar een klaar bewijs van op. VI. Wij vinden twee bijzondere fmeekbeeden in deeken Pfalirio A. De  mr Pfalm 14.3; vs, 1. f A. De eerfte 111 de 6 eerfte verfen,daar den fpreeker na voorafgaande beede om genadige verhooringe vs. 1. bid, dat de Heere zijne ©hgeréchtighe&len niet wilde gade liaan, 't geen hij vqprfteid, en met verfcheidene reedenen aandringt , vs. 2 - 6. zulks befluitende met felah. B. De tweede Beede vind men vs. f->M. Het fchijnt als of de Heere zich op de eerfte fmeekingen noch verborgen hield, en daarom werpt zich den bidder op nieuw needer, voorden Throon van Gods genade, met ootmoedig verzoek, om doch haasteüjk verhoort te worden, 't geen hij op nieuws, op de allerbeweeglijkfte wijze aandringt. De nader ontladinge zal in 't vervolg voorkomen. In 't eerfte vers, de woorden van onzen Text vinden wij eene nadrukkelijke beede van den fpreeker tot den groot en Hoorder des gebeds, om genadige verkor inge van zijn gebed en fmekingen, '/ geen Hij. nader aandringt, uit kragt van Gods Getrouwig* heid en Rechtvaardigheid. Wij moeten daarin op twee zaken een weinig na» der letten. I. Op de beede van den fpreeker meer in *t gemeen, om genadige verhooringe van zijn gebed en fmekinge, O Heere verhoort mijne fmeekingen. II. Dan op de nadere aandrang, dat de Heere hem doch wilde verhoren, uit kragt van Zijne getrouwigueid, te meer, om dat zulks gefchieden koude, zon- A 5 iler  ïo LEERREDE II. der verdonkering van Gods gerechtigheid, verhoort mij &c. L Wat 't eerfte betreft, A. Het grgote voorwerp des gebeds, werwaards den fpreeker zich wend, is de Heere de Jehovahy volgens den grend-texr. n. Een Na am die Gods grote gedenk Naam is, Hof. ia. waar door de Heere aan ons word bekent gemaakt, als dat Eeuwig, volftrekt noodzakelijk, onafhangkelijk en onveranderlijk Opper-Weezen, gelijk bij andere geleegenheden meermalen getoont word, In 't bijzonder word deezen naam gebruikt om de onveranderlijke Trouwe en Waarheid Gods uittedrukken, dat Hij zal tonen die zelve God te zijn in 't vervullen, die Hij was in 't belooven. Hier ter plaatze komt de'Heere met deezen Naam , bijzonder voor als 't voorwerp des gebeds. En waar. lijk te regt, de Heere de Jehovah is de alleen aanbiddenswaardige Opper-Majefteit. «. Hij alleen is de waaragtige en levendige God, die horen en helpen kan. Hij alleen kent alle noden der geenen die tot Hem komen. Hij kent de innigfte begeerten van 't harte, Hij doorzoekt 't harte en weet welke de meeninge des Geesies zij. Rom. 8. Niets is voor Hem verborgen. v. Hij is God de Algenoegzaame, en kan na zjjne onnafpeurlijke Rijkdom alle nooddruft vervullen. f.  mr Pfalm 143; vs. 1. n ï. A. N. A Hij is God de Almagtige, waar door voor Hem niets te zwaar is, of te wonderlijk, die dan zelfs helpen kan, wanneer de zwaarigheden groot Zijn, de gevallen hopeloos fchijnen, wanneer aüe menfchelijke waarfchijnelijkheid begeeft. «. Hij is Rijk in Genade en Barmhartigheid, die nooit tot den zade Jacobs gezegt heeft, zoekt Mij te vergeefs, Jef. 45: 19. 3. Men kan hier door den Heere verftaan, of den Drieëenigen God, of liever in 't bijzonder God den Vadef, zo als Die in Zijnen Zoon, den groten Borg genaakbaar is voor alle die door Christus toe Hem gaan. Immers 't is in 'c bijzonder God de Vader, tot Wien in Christus Naam de gebeden worden opgezonden. Het is God de Vader, Die in de hafthouding* der genade in 'c bijzonder voorkomt, als de groot e Rechter. Men vergelijke 't tweede vers; en in 'i. tiende vers word de Geest van deezen Jehovah onderfcheiden* Uw goede Geest geleide mij in een ejfen Land. i. Het is: O Heere , God Barmhartig en Genadig, Lankmoedig en Groot van Weldadigheid en Waarheid, Die zelf gezegt hebt, roept Mij aan in den dag der benauwtheid, Die de Hoorder des Gebeds zijt, en U wenden wilt tot 't Gebed des geenen die gansch ontbloot is, Die den verdrukten regt doet. T01U OJehovah.' O Allerhoogitea zal Tk yoepen, O Heere B.  sa LEERREDE l B. Hcort mijn Gebed, neigt de Ooren tot mijne fmeekingen. k. De eerfte lütdrukkïnge toont aan zijne vrij' moedigheid i:i 't Gebed met opzigt tot de vijanden, die riem beftreeden: Hoort mijn Gebed. 9. De tweede uitdrukkinge toont, hoe Hij ten aanzien van zich zeiven niet minder bekleed is met totmoedigheid', neigt de Ooren tot mijne fmeekingen. N- Het is dan vooreerst, Hoord mijn Gebed. «. Hij fpreekt van Zijn Gebed. i a. EenGebedis eigentlijk eene nedrige aanbraak van eenen Gelovige tot den Algenoegzamen Godin den Naam van Christus, waar in Hij zijne reden, en de begeerten zijnes harten aan den Heere voorfteld, en bij den Heere aandringt om de vervullinge van alle zijne behoeften, uit Gods Algenoegzame 'volheid ter verheerlijking van Gods Naam, ter bevordering van zijne eigene zaligheid in de gemeenfchap Gods, b. Doch bij dit algemeene kunnen wij hier niet berusten, de nadruk van 't grond-woord zal ons den eigenen aard van dit Gebed, dat wij hier vinden, nader aantooren. i. Het woord dat wij hier vinden, ftamt af van een woord, dat eigentlijk zegt, zich doen oordeelen , en geeft dus in kragt te kennen, zijne zaak aan Goj als den Opper Rechter voordragen, met onderwerping aan zijn heilig oordeel, dat altijd na waarheid  ever Pfalm 143.° «. i. zj LD.n.«.£.i. heid is, en met vrijmoedige verwagtinge van een gunftig vonnisfe van vrijfpraak en hulpe, en wet uit aanmerkinge, dat de zaak, die men den Rechter voordraagt, in dén grond goed en betamentlijk zij, hoe hatelijk die ook van anderen befchuldigt ea verdagt gemaakt worden. 2. Dus zegt 't woord zulk een Gebed. AA. Waarin men God erkent,als den gro-^ ten Opper - Rechter der ganfcher aarde, Die recht doet» BB.Waarinmen zijnftaat, zijn zaak, zijne begeerten, aan den Heere bekend maakt, terverkrij. ginge van een gunftig vonnis, gevende, zijne geheele zaak in de handen van Dien God, Die de^ moeite en '/ verdriet aanfchouwt, op dat men V i» Zijne hand geeven Pf. 10. CC. Waar in men eindelijk zich onderwind, om in Geloofs-vrijmoedigheid met den Heere te pleiten, gelijk men leest Job 53: 7. Daar zoude de op~ rechte met Hem pleiten. En dit fchijnt eigentlijk de kragt van 't woord te zijn , dat 't het Gebed uitdrukke, voor zo verre het een pleiten met den Heere is, een beweeren van zijne zaak bij den Heere, deunende op de Eeuwige gerechtigheid van den grooten Borg, daar 't oog des geloofs op gevestigt is, eii waar tegen geene befchuldiginge kunnen ingebragt worden, Rom. 8: De betrekkinge die God op Zijn Volk heeft, als hun Verbonds-God en Vader, alle ie Heerlijke en teffens in Christus Aangezigte aller- be-  U LEERREDE LB.n.*J>.5.CC. minneliikfre Deugden en volmaaktheden Gods, de volmaakte verdienden en onafflagelijke voorbiddinge van Christus, alle de dierbare beloften die oe Heere aan Zijn Volk gedaan heeft, de Eere van Gods groten Naam zijn zo veel drangreedenen, rte de Heere zelfs aan Zijn Volk gegeeven heeft om bu'dende met Lem te pleiten. c. Zulk een Gebed fchrijft zich hier den Spreeker toe, het noemende zijn Gibed, mijn Gebed. j. Düs merkt Hij zich aan, als iemand die' éen zeker Twist geding heeft, bijzonder met den Satan cn deszelfs onderdanen, die Hem bij God beklaagden van velerlei zonden en overtredingen, die zogte uittewerken, dat Hij mogte vooroordeelt worden, die Hem zogten te beroven van zijne blijdfehap en hoope, welk twist-geding Hij vrijmoedig voor den Throon van God brengt, en aan "t hoge Hemelhof indient, om daar te zegenpralen over ziine vijanden, dewijl Hij vrijmoedigheid had, cm zich des Heeren Knegt te noemen vs. 2, 12. en God zijn God, vs. to. 2. En offchoon dit Gebed, Hem door des Heeren Geest in ('en mond gelegt wierd, om het met dezelve woorden, die de Geest Hem leerde, in deeze lenauwc'e omftandigheid aan den Heere voortedraagen, zo kónflè Hij 't egter noemen Zijn Ge* bed y om dat hetzelve aan Hem gegeeven was, om zich  ever Pfalm 145: vs. 1. 15 zich in deze omftandigheid daar van te bedienen, en ook van Hem, cvereenkotnftig zijnea toeftand aan een Heere werd voorgehouden. fi. Omtrend dit Gebed nu is zijne zugt, dat de Heere het horen mogt, Hoort mijn Gebed. d, Dat 't hooren niet dan oneigentlijk aan God, Die een Allervolmaakte Geest is, kan worden toegefchreeven, vooronderflellen wij als bekent. Het is zo, dat \ horen, in opzicht tot de Gebeeden, dikwüs niet alleen zéggen, Opmerkzaamheid toebrengen, na dat vooillel, dat gedaan word, maar ook dadelijk verhoren , 't verzoek toeftaan. 't begeerde geeven. En indien deeze uitdrukkinge hier alleen ftond, zoude men ook zeeker 'c een en ander moeten influiten, om dat het buiten twijffel, den verdrukten Bidder daarom te doen was, dat Hij van den Heere dadelijk mogte verhoort worden, maar om dat den Spreeker in dit vers verfclieidene uitdrukkinge gebruikt, en van horen en van de Ooren te neigen, en dan noch van verhoren, is 't billijk, dat men, om Hem niet tot verfclieidene reizen, hetzelve te doen zeggen, de uitdrukkinge eenigfints van eikanderen te onderfcheiden, te meer, om dat de H. Geest Hem dit Gebed in den mond legt, en 't met de wijsheid des Geestes niet overeen zoude komen, zo 'er niet eenig onderfcheid in was. Het is bekend, dat, wanneer iemand bij een Aardfche Koning of Rechter een Smeek-fchrift monde-  ft LEER.&ÊDÈ ib n.ö.(?. deling zaf inleeveren, waar in Hij genoodzaakt is, zich in veele bijzondere klagten uittelaten, en veele dingen te verzoeken, 't Eerfte dat zulk eene te doen heeft , daar in béftaat, dat Hij gehoor verzoeke; zo Hem dit word afgefiagen, is 'er voor Hem niet veel goeds te hopen, maar behaagt het den Koning, de klagten aantchoren, dat is hem een goed bewijs , dat de Koning die in aanmerldnge neemt, en voorts na bevind van zaken handelen b. Brengen wij dit kortelijk over: Als den Snreeker hier tot den Heere zegt: Hoord mijn Cebed. zo merkt Mij zich zeiven hieraan als eene verdrukte C lid r an van den grooten Hemel-Koning, men zie vs. 3/ die zich buigt na 't Paleis Zijner Heiligheid, Hij befchouwt Zijnen Koning, daar gezeeten op den Stoel der gerechtigheid om de Rechtzalen der No"ddruftigen aanteneemen. En 't eerfte, dat Hij in Zijne toenaderinge verzoekt, is, dat de grote Koning Hém gehoor verleene, dat des Heeren toom niet ontfteeken mogté, dat Hij zich onderwond met dit <~ebed tot den Heere te fpreeken, olfchoon' Hij maar ftcf en asfche was, Gen. 18. dat Hij vrijheid mogte hebben, zijne klagten uitteftorten, zijn Verzoek voorteftellen, dat het den Heere behagen mogte, die te willen aanhoren, daar kennisfe van fe neemen, om te weeten, hoe zeer Hij verdrukt wierde, hoe nodig hij hadde, fpoedig geholpen tè wbf-  ever Pfalm 143; vs. 1. 17 ik/Ui* den. De Heere dan mogt Hem niet afwij-i zen, maar horen, mogt Hij zijne twist-zaken openleggen, Hij twijfelt niet of de Heere zal zijne zaak handhaven, en eene uitfpraak doen , voor Hem wenfchelijk, voor zijne Vijanden ea Befchuldigers verfchrikkelijk. , .. Het is dan: Hoort mijn Gebed, n:et als of de Heere zijne twist-zake niet wist, maar de Spreeker wist ook, dat dé Heere wilde, dat Hij zelfs zijne noden kenden, en in de Gebeeden aan den Heere voordroeg, en daarom: Hoort mijn Gebed. En zoude de Heere niet horen, daar des Heeren Geest zelfsHem leerde bidden, daar de Heere de Jehovah was, de onveranderlijke getrouwe Verbonds- God. 2. Dus om een gunftig gehoor gefmeekt, en daar door als den weg gebaant hebbende, om met vrijmoedigheid voor den Throon van God te verfchijnen, laat Hij daar op éen nader verzoek volgen , neigt de Ooren tot'mijne fmeekingen. •». Hij fpreekt van Zijne fmeekingen. a. Het woord door fmeekingen vertaalt , ïs alkomftig van een woord, dat betekent, genadig zijn, genadebewijzen, en in eene andere buiginge, maken dat men genade bekomen, 't welk niet anders gefchied, dan door bidden om genade, gelijk *c dus vertaalt word Job 9: 15. Mijnen Richter zal Ik om genade bidden. Elders word 't door fmeeken overgezet, 't geen in de zaak op een uitkomt. Hier  i8 LEERREDE van daan komt 't woord fmeekingen, 't «zeen zo veel zegt, als ootmoedige gebeeden om vrije en onverdiende gunstbewijzen. De arme fpreekt fmeekingen Spreuk. 18: 23. b. Zulke fmeekingen eigent zich den Bidder hier wederom toe, als Hij zegt: Mijne fmeekingen, om aantetonen, dat Hij wel veel van den Heere te begeeren had, maar dat Hij de begeerten Zijner Ziele aan den Heere voordroeg in alle ootmoedigheid, met verzakinge van alle eigene gerechtigheid en weerdigheid, met een hartelijk toevlucht neemen tot des Heeren vrije genade, en grote goedertierenheid in Christus, gelijk dus Daniël eens getuigde Dan. 9: 18. Wij werpen onze fmeekingen voor Uw aangezichte niet neder op onze gerechtigheden, maar op uwe Barmhartigheden, die groot zijn. Offchoon Hij voor Zijnen Richter vrijmoedigheid gebruikte, met betrekkin ge tot Zijne Vijanden, zo was Hij echter voor den" Heere in zich zeiven de minfte kruim van genade onweerdig, alles wat de Heere Hem fchenken zoude , zoude enkel een uitwcrkzel zijn van onverdiende goedertierentheid. Het zijn fmeekingen in 't meervoud, om dat 't waren ootmoedige gebeeden om verfcheidene uitwerkingen van genade, die Hij niet alleen voorftelde, maar met ernst herhaalde, en kragcigst aandrong, gelijk uit't ganfche vervolg van deezen Pfalm blijkt, Hij had in deezen veel nodig, en dat maakte de ftof- fe  ever Pfalm 143: vu 1. j gen, 't geen Hem drukte; moest Hij daarenboven befiuifeu, dat de Heere Zijne Ooren tot Uem genem hadde, %'% tptj ,  %x LEERREDE U.A.k.0. » tot een bewijs van Zijne genegenttieid, om in liefde te willen horen , dit voorafgaande , konde Hij ook verwagten dat de Heere zoude antwoorden, met te geeven den wensch Zijner Ziele. 3. Te meer, om dat Hij te doen had met Dien God, Die Zijn Volk Trouwe houd in Eeuwigheid, daarom is 't verhoort mij, na Uwe waarheid, *. De waarheid Gods zegt: zijne ftandvastige en onfeilbare Trouwe, waar door Hij alle Zijne, belojten vervuld, en die Ja en Amen maakt. a. Het vooronderfteld, dat de Heere in Zijn Woord de dierbaarfte beloften aan Zijn Volk heelt gedaan, de algemeene Hoofd-beloften is, dat Hij hun tot een God zal zijn, en uit die beloften vloeijen ahe bijzondere beloften voort: Bij voorbeeld, dat de Heere alle hunne overtredingen zal uitdelgen, om Zijnent wille: dat, indien zij hunne zonden belijden , Hij getrouw en rechtveerdig is, dat Hj onze zondenver geeft, enz. i Joh. 1:9 dathun't ligt zalopgaanfm de dmitevmsfc, HetLigtis voor denRecht* yeerdigen gezaait enz. Pf.97:11. Dat, wanneer zij zoude roepen, de Heere zoude antwoorden, wanneer zij zouden fchreeuwen, Hij zou zeggen, ziet hier ben Ik Jef. 58.9. Dat Hij nabij zal zijn, alle die Hem aanroepen enz. Pf. 145. Dat Hij de twist-zake» Zijnes Volks twisten zal Jef. 5;. Dat Hij hen onderwijzen zal en leeren enz- Pf. Dan op den aandrang k< De afbede is, gaat niet in V gerichte met Uwen knegt. a. Die hij aanfpreckt is volgens 't 1 vs de Jehovah. Het Eeuwig volftrekt Noodzaakelijk,Onafhangkelijk, en onveranderlijk Opperweezen, in't bijzonder God den Vader, die hier gelijk meermalen voorkomt: als de ^rote Richter, die Recht doet. Dus befchouwt hier den fpreeker denHogen»God, als  over Pfalm 143.. vs. 2'. 35 l. A. K. *. als gezeeten op den Rechterftoel, als een Alwetend God, voor wien niets verborgen is, die alles, zelfs de verborgenfte gedagten van 't diepe hart doorzoekt, als Verheerlijkt in Heiligheid, in wiens oogen de Hemelen zelfs niet zuiver zijn, Job: 15: 5. als den Richter der gerechtigheid, wiens Rechtveerdigheid onbuigzaam is, doch wiens Troon gegrond op gerechtigheid en gerichten, teffens eene genade Troon is, daar de opiegte met Hem mogen pleiten, terwijl bij God in Christus, op den grond van Jezus verzoenend offer en eeuwige gerechtigheid, vergevinge is van alle, ook van de grootfte zonden. z8, Voor dezen Richter, werpt zich den fpreker neder, en fpreekt als eenen arme fmeekingen't is en gaat niet in V gerichte met Uwen Knegt. a. Hij noemt zich des Heeren knegt. 1. Een knegt is in't gemeen zulk een perzoon, die zijn eigen meester niet is, maar die aan eene meerdere onderworpenis, 't zij dan uit kragt van kopinge, of overheerfchinge, of vrijwillige verbintenisfe, of andere oorzaken, die daarom verpligt is 't gebiedend gezag van zijnen Heer te eerbiedigen, en met verzakinge van eigen wil en vrijheid, den wil zijns Heeren altijd en in alles op te volgen. Hoedanig nu de Heerfchappije is, zodanig is ook de dienstbaarheid, indien iemand een knegt is van een Souverein, en vrijmagtig Heer, hoedanig God alleen bij uitftek is, zo is hij hem ook alle gehoorC 3 zaani:  SÉ LEERREDE zaamheid, op alle plaatzen, te allertijd,bij alle gelegendheid, op allerlei wijze verfchuldigdt; Bij de eerfte fcheppinge was den mensch God alleen dienstbaar, maar door de zonden heeft hij Gods Opper -heerfchapije verlochent, en is eene flave der zonden en des Satans geworden, en niemand word wederom een Knegt des Heeren, ten zij hij op den grond van Gods vrijmagtige verkiezing*; en de vrijkopinge door 't bloed van Gods eigen Zoon, door de krachtdadige en hart-overwinnende genade uit de magt des Satans getrokken, van de Heerfchappije der zonden vrijgemaakt, en God wederom dienstbaar gemaakt word Rom: 6: 2 2. En in deze dienstbaarheid is de ware vrijheid van't redelijke fchepzel geleegen. Hier in bêftaat de Heerlijkheid der Engelen, dat zij Gods Blenaaren genoemt worden Ps: 103: 21. en dit is vooral de hoogste weerdigheid, waartoe de zelfs genoegzamen God, die niet nodig heeft, van menfehen handen gedient te worden, als iets behoevende , een mensch, die van ndtuure een dienstknegt der zonden is, verheffen kan, dat Hij hem verweerdigt om den Heere te moogen en te kunnen dienen. g.Gelükkig dan den fpreeker, die zich hier vrijmoedig telt, onder de Knechten van dien God, die de Heer der Heeren de Koning der Koningen is t Wanneer hij zegt Uwen Knegt. Hij erkent met deze benamhtte AAi  tver Pfalm 143 vs: 2. 3^ l.A.tt.fi.a.2. y . AA. Dat hij den Heere erkende, en eerbiedigde als zijnen Opper-Heer, wiens Aanbiddelijke hoogheid, wiens Onafhankelijkheid, wiens Souvereine Magten Oppcrheerfchappij, hij aanbid, aan wien hij alle gehoorzaamheid verfchuldigt was, niet alleen uit kragt van fcheppinge en onderhoudinge, maar ook inzonderheid uit kragt van eene genadige verlosfinge, en Zalige overwinninge. BB. Dat hij zich voor altoos aan den Heere had overgegeeven, en verbonden tot zijucn dienst, met verzakinge van alle vreemde dienst des Satans, der wereld en der zonden, zeggende en fchriper.de met de hand ik. ben des Heeren, Jef. 44: 5. dat hij 't niet alleen zijn plicht, maar ook zijn voorregt en Zaligheid rekende, zich. geheel en al te onderwerpen, «wh, en te gedragen na den wille Gods, de Heere had regt om te gebieden, en mogt hij gehoorzamen dat was zijn lust, zijn roem, en eer, als een Kind das Heeren. nx. Onderwierp hij zich aan de bëflierende wille vatf God, om den Heere in alle zijne wegen te volgen, met verlocheninge van eigen zin en wil, alle Gods wegen voor recht en heilig te kennen; Mogt hij maar genade in des Heeren oogen vinden, en alle dim gen hem mede werken ten goede, hij wist de Heere zoude hem lijden door zijnen raad, en niet ove« hem brengen, dan 't geen Hij over hem befchijdea hadde. 32. Maar dan. wenschte hij oq\. als cc;? C 3 " knecht  £8 LEERREDE I.A j*.&*.2.BBo3. knecht, die des Heeren vreeze was toegedaan, zich te onderwerpen aan Gods gebieden' de wil, den wille Gods te Hellen tot den eenigen Regel van alle zijne in- en uitwendige daden, alle Gods beveelen van alles voor regt te houden, Pf. 119. Zich dienstveerdig aan den Heere aanbieden, en te zeggen, Spreekt Heere, Uwen Dienstknecht hoort. Heere, wat wilt gij dat ik doen zal? Dus was 't zijn hecrfchende toeleg, den wil zijnes Heeren te kennen, en dien wille te doen, met die nedrige verzakinge van alle eigene willekeur, met dat eerbiedig ontzag voor des Heeren wil, met die eenvoudige oprechtheid, met die liefderijke volveerdigheid, met dien heiligen ijver, met die onverzettelijke llandvastigheid, die een Recht aardig Dienstknecht van zulk een dienensweerdigen Opper-Heer, betaamde, zeggende Och Heere zekerlijk ik ben Uw knegt, ik ben Uw knecht, een zoone Uwer diensttnaagt Pf. 116. CC. Hier van droeg David , die knecht des Heeren, (Immers wij zien geene bondige redenen waarom men David den Maker van dezen Pfalm, niet teöens als 't onderwerp zoude aanmerken) inwend'g bewustheid, en uitwendig tragtte hij blijken te geven, van zijnen overgang tot den dienst van Jehovah en daarom noemt hij zich vrijmoedig des Heeren knecht. Dat fchattede hij hooger, dan al den koiünghjken luister die hij bezat, hij erkende den Hee-  'ever Pfalm 143: vs. 2; Ï.A.K.Atf.a.CC. Heere oneindig boven hem verheeven, en 't was zijn voorregt, zich onder den Heere te Hellen , en te buigen als een knegt des Heeren. b. Doch fchoon hij zich bewust was des Heeren knecht te zijn, zo was bij egter daar door niet gerechtveerdigt, vergel. 1 Cor. 4: 4.0 Heere. Zijne ootmoedige beede is: En gaat niet in het gerichte met uwen knecht. 1. Zien wij eerst den zin der woorden, AA. Het grondwoord door gerigte vertaalt, is van eene mime betekenisfe, en drukt uit, het geheele beflag van eenen Richter, die gezeeten is op den Richterftoel, als voor eerst, eene naauwkeurige kennis neeming en onpartijdig onderzoek van zaken, ten tweede Daar bij het ftrijken van een rechtmatig vonnis, overeenkomstig de fchuld of onichuldvanden aangeklaagden, na het rigtfnoer van de wet,en ten derde Eindelijk de dadelijke uitvoeringe van dat geweezen vonniste, in de uitdeelinge of van den beloofden Loon aan de Onderhouders, of van de bedreigde ftraffe aan de Overtreeders van de Wet, 1 Kon. 3: 9, 11. BB. Een Richter word gezegt met iemand in V gerichte te gaan of te komen, wanneer hij de vierfchaar fpant en opent, om na den getlrengcn eisch des Wets eene twistzaake te ontfangen, en te laten voldingen. 2. Brengen wij dit over tot den Heere. C 4 AA.;  4o LEERREDE l.A.ti fi.b.z. AA. Meermalen. . Word aar. God een gerichte geëigent. Bij is een God des gerichies Jef: 30: 18. He Richter der gerechtig'' eid Pf 9: 5. Hij heeft zijn Throon berijd lengerichte Pf. 9: 8. 33. En de Heere word gezegt, met iemand in*t gerichte te gaan, wanneer Hij iémand in 't gerichte met zich betrekt. Gelijk 't word uitgedrukt Job. 14: 3.' Wanneer Hij met iemand in xt gerichte kómt, Job 22: 4. En dit gefchied. ««. Wanneer die ontzachgelijke OpperRichter, al^t werk der menfehen in 'i'gerichte brengt Prcd. 12: 14. en als 't waare zijn gedenkboek opent. Mal. 3. Dan. 7. Wanneer Hij als den God der Wetenfcliapperi,wiens Oogen zijn,gelijk vlamme vuurs, die alles doorzoekt, de allernaukeurigfte kennisfe neemt, en van alle de werken der kinderen des men. 1'chen, zelfs de ailerheimelijkfte en verborgenftc, en van alle hunne woorden, ja ook van de innigfte gcdagten, en raadflagcn hunnes harten. Daar is doch niet het allergeringfte, hoe gefloten, hoe digt en agterhoudende ook iemand zoude mogen zijn, hoe hij zijn voorneemens cok zoude mogen ontveinzen en yernisfen, niets is 'er,dat de allervolmaaklte weten-' ibhcip Gods zoude kunnen ontduiken. Zijne oogen xfjn cp ieders wegen en Hij ziet alle zijne treeden, Job. 34:2», Zoude zich iemand in verborgene plaav%m kunnen verbergen, dat ik hem niet zoude zieny ~7' fir.e:.f.  ever Pfalm 143: vs. 2. 41 /preekt de Heere Jer. 23: 24. Als ''er (noch) geen woord op-mijne tonge is, ziet Heere gij weet V alles Pf. 139: 4. Hij doorzoekt alle harten, en Hij ver plaat al het gedigtzel der ge dagten 1 Chron. 28: 9. Dan mi gaat de Heere in 't gerichte, wanneer Hij de gedagten, woorden, en daden allernauwkeurigst onderzoekt, of die in alles overeenkomen met 't Richtfnoer van zijne volmaakte wet, ckw of die daar tegen ftrijden. fi,3. Ten 2Jen word de Heere gezegt, in 't gerichte met iemand te treeden, wanneer hij na bevindinge van zaken vonnisfe wijst, en na waarheid oordeelt, gelijk 't Oordeel Gods altijd na waarheid is,wanneer Hij den Rechtveerdigen,die een volmaakte gerechtigheid heeft, vrijfpreekt, en den godloozen, die de wet overtreeden heeft, verdoemt, en hun dus toewijst of den beloofden loon , of den bedreigde ftrafFe volgens 't onherroepelijke vonnis van de wet Vervloekt is een ijgelijk die niet en blijft in al V geen gefchreeven is in h boek der Wet om dat te doen Gal. 3: io. */y. Eindelijk wanneer de Heere dat gevelde RiChterlijke vonnis ter uitvoer brengt, en dus den mensch doet wegdragen, na 't geen hij gedaan heeft, \z\)goed, 't zij kwaad, 't zij dan V Leevén, V zij den dood. BB. Zulk eene gerichtshandel, bid zelfs hier een knecht des Heeren af , ten opzigt van zijne zaak C 5 met  42 LEERREDE I.A.n./3.£.2.BB. met God, en gaat niet in V gerichte met uwen knecht. nn Dat is van zelfs klaar, dat den fpreeker hier het oog niet heeft, op die vierfchaar waarin God den Vader als Richter den uitverkorene en in Christus gelovende, doch in zich zelfs fchuldigen en vloekweerdigen Zondaar tegens de befchuldiginge van de Wet, den Satan en zijn eigen geweeten, op den eenigen grond van de volmaakte gerechtigheid van den Borg, hem vrijfpreekt van de fchuld en flraffe der Zonde, en Hem 't verloren regt ten leeven toewijst, 't geen Paulus noemt, om niet gerechtvee rdigt te worden uit Gods genade, door de verlosfinge die in Christus is, Rom» 3: 24. Neen, dat gerichte bid een Knecht des Heeren geenzints af, in dat regts-geding wil hij gaarn treeden, waar in de Heere zegt, komt, laat ons zamen richten. Al waren Uwe zonden als fcharlaken, zij zullen wit worden ah fneeuw. Al waren zij rood als Carmoftn, zij zullen worden als witte wolle Jef. 1: 10. Daar op zegt Hij Amen met zijn ganfche harte. 33. Maar als hij afbid gaat niet in V gerichte met Uwen knecht, «». Zo is zijne ootmoedige fmeekinge, dat de geduchte Opper-Richter hem niet in't gerichte mogt betrekken, om met hem te richten na den geftrengen eisch der Wet, naar het onkwetsbare van de Godlijke gerechtigheid, buiten opzigt tot  tver Pfalm 143; vs. 2. 43 I.Am./*.£.2.BBo3<«<*. tot den Borg, en die volmaakte geregtigheid der Eeuwen, die de grote Borg konde aanbrengen, en nu aangebragt heeft, zo tlat de grond-oorzaak der Rechtveerdigmakinge, niet buiten Hem, maar in Hem zoude moeten gezogt worden, in Zijn eigene volmaakte gehoorzaamheid aan den eisch der Wet, inwendig en uitwendig zonder eenig gebrek, en dus dat zijnen Richter niet met hem mogte gaan tot de Wet, om te onderzoeken of zijne inwendige gefteldheid, en alle zijne woorden en daden, met de Wet Gods volkomen over een kwamen, en na bevindinge daar van "t vonnis uitfpreeken en uittevoeren. B/3. Dit ontzaggelijk gerichte bid hij af, en wel met eenig vertrouwen, na den grondText. aa. Hij bid het af, dat zijn Richter hem doch niet mogte dagvaarden voor zijne vierfchare, zo dat in dat gerichte niemand anders verfebeen, dan God als een Rechtveerdig Richter, en Hij in zich zeiven aangemerkt, die omringt was met een menigte verklagers, die tegens hem over (tonden, met zware befcnuldigingen, namelijk de gefchondene Wet, zijn eigen Contcientie, en den Satan de verklager der Broederen, die aan zijn Regterhand Hond, om hem te wederftaan. Mogelijk denkt iemand hoe, vreest hij in 't gerichte betrokken te worden, daar hij immers vrijmoedigheid vond, om zich een knegt des Heeren te noemen, dij  44 LEERREDE I.A.K./S£.2.BB.33*ft3.tftf. die zich vrijwillig aan den Heere ten dienste had overgegeeven. Het is zo, dat hij zich een knegt des Heeren noemt. §. Maar dit gefchied niet , als of hij daarom bij zich zeiven vertrouwde rechtveerdig te zijn, indien de Rechtszaken volgens zijne gehoorzaamheid zoude moeten beflist worden, hij zal zo aanftonds 5t tegendeel tonen. §§. Daar bij, ofichoon Hij des Heeren Knecht was, zo wist Hij doch dat Hij fchuldig voor God Mond, met veel zonden befmet en niet minder dan Jofua Zach. 3: bekleed was met vuile kleederen. Ja, offchcon Hij alles cleede 't geen Hem bevolen was, 't geen echter niet zijn konde, zo zoude Hij doch moeten zeggen, Ik ben een onnutte Dienstknecht, want ik hebbe maar gedaan't geen ik fchuldig was te doen Luc. 17: 10. § 4. Noch eens was Hij een Knecht des Heeren, hoe heiliger hij' was, zo veel te meer zag Hij, en betreurden Hij zijn gebrek, en hoe verre Hij afwas van de volmaakte wille Gods volmaakt te volbrengen, en dit maakte Hem dies te vuriger van begeerte , dat de Heere niet met Hem in 't gelichte mogt treeden 0111 met hem te handelen naden ftiengen Eisch des Wets , 5 5. Was Hij ondertusfehen een Knecht des Heeren die zich aan den Heere verbonden  rssr Pfalm 143: vs. 9.' 45 den had, Hij kon daar uit beduiten , dat de Heere Hem in Zijnen zaligen dienst had aangenomen, en dat dit een bewijs was, dat Hij een Vrijgekogten was, door 't Bloed van Gods Zoon, en dit gaf Hem vrijmoedigheid om te fmeeken, dat Hij een Vrijgekogten, buiten den Borg niet in 't Godlijk gerichte mogte betrokken worden, maar 't geen uit kragte van tegendellinge volgt, dat Hij in den Borg mogt worden aangezien. bb. En daarom fteld Hij deze afbiddinge ookmeteenige vrijmoedigheid voor. volp-eus den nadruk in denHebreeuwfchenText. Wij vinden niet alleen een woord in den Hebreeuwfchen Text^ dat zeer dikwils in den zin van afbiddinge gebruikt word} maar ook 't werkwoord dat daarbij gevonden Word, daat in den toekomenden tijd , Gij zult niet met mij gaan in V gerichte. Het is dan als of Hij zeide, en gaat niet in V gerichte , ja ik vertrouwe gelovig, Gij zult niet met mij in 't gerichte gaan. a. En deze afbiddinge dringt Hij aan, uit aanmerking van't algemeen onvermogen van elk mensch, die leeven ontvangen heeft, omin eene eigene gerechtigheid voor God te beftaan , Want niemand die leeft, &c. «. Zien wij dit op zich zeiven. a. Eigentlijk daat 'er in 't Hebreeuwsch niet', niemand die leeft zal rechtveerdig zijn, maar al wat leeft,  46 LEERREDE LAo-*.*- keft, oïal wie leeft zal niet regtveerdig zijn, doch de onze hebben 't zeer wel vertaald, omdat 't onkennend woordeke, niet, gevoegt bij 't algemeen woordeken alle, een algemeene ontkenning aanduidt, bij voorbeeld: Deut. 8: 9. en op veelvuldige andere plaatfen. Zo ook dikwils in 't N T. onder anderen Rom. 3: 20. welke woorden uit-onze Textwoorden ontleent zijn, Daarom zal uit de werken der wet, geen vleesch gerechtveerdigt worden voor Hem, daar ook eigentlijk ftaat, daarom zal uit de werken der wet niet gerechtveerdigt worden, allen vleesch voor Hem. b. Wat de zaak zelfs betreft, 1. Daar word gefproken, AA. Van al wat leeft, alle Levende, verdaan door elk mensch, die leven ontfangen heeft, niemand uitgezondert, die maar een bloot mensch is, waarom Paulus't noemt alle vleesch. xn. Wat eigentlijk leven zij, is bekend, in de H. Schrift word bijzonder gewaagt van een tweederlei leven, een natuurlijk en een geestelijk Leven. ««. Waar in 't natuurlijke Leven heiraat, zo met opzigt tot de Ziele en 't Lichaem, als in opzicht tot den geheelen mensch, onderzoeken wij hier niet, dit natuurlijke leven, leven alle levendige menfehen, doch bij dit nataurlijke leven, als zij niet worden Wedergeboren, zijn zij dood in zonden en misdaden, Eph. 2: 1. pp. Het  over Pfalm 143: vs. 2. 4j> lA.i £.i.AA.nn.«*. Het geestelijk leven beflaat in die Heilige en hcuchelijke werkzaamheid, waardoor iemand die uit God gebooren is, en een beginzel van nieuw leven ontfangen heeft, God kend, bemind en Zijne gunste geniet, waar aan ook 't Lichaam zijn 'aandeel heeft, wanneer 't aan de verfbndige, heilige en blijde beftieringe van zulk een regt levende ziele onderworpen is, en haar ten dienste Maat. aa. Als hier nu gefproken word van al wat leeft, nemen wij 't woord in zijn ruimte, want 't geeflelijk leven kan hier niet uitgefloten worden, om dat den fpreeker een knecht des Heeren, en dus een geeflelijk levend mensch was, en om dat anders de aandrang, die hier van gemeen word, geen klem zoude hebben. Dus is al wat leeft, «*. Elk mensch die leven ontfangen heeft in de natuur, doch die teffens geeflelijk dood is, die dus een zondaar in allen nadruk is, /s/3. Maar dan ook elk, die bij 't natuurlijk leven ook geeflelijk leeft, die door den geest des Levens, door middel van 't Woord des Levens, uit den geeftelijken dood, in 't geeftelijke leven der genade is over gebragt, die met verligte oogen des verftands, God in Christus kent, boven alles fchat, hartfijk lief heeft, zich geheel en al aan den Heere ten dienste overgeeft, die ook een voorwerp is van de Godlijke gunst en liefde, en zich verlustigen kon in den Algenoegzamen. B.  48 LEERREDE I.A.3.&.I-AA. 33.i8/3. BB. Van elk hunner, wie hij ook zij, niemand uitgezonderd, word hier getuigt, dat Hij voor Gods aangezigte niet zal Rechtveerdig zijn, of volgens onze Overzettinge, 't geen in denzin op één uitkomt, n'emanddie leeft, zal voor Uw aangezigte, Rechtveerdig zijn, nn. De fpreekwijzen ** Rechtveerdig te zijn, aa. Moet hier niet genomen worden in eeaenyEuangelifchen zin, waar door iemand Rechtveerdig is, door de toegerekende gerechtigheid van den Middelaar, welke hij met afzien van alle eigene gerechtigheid, door een oprecht geloove heeft aangenomen, in dit opzicht zijn 'er veele Rechtveerdige, te. weeten allen die geloven in Christus, den Heere hunne gerechtigheid, in wien zij Rechtveerdigheid [Gods zijn, dat is 't volkomenftc regt hebben, om te hcerfchen in 't Eeuwig leven, 2 Cor. bh. Maar Rechtveerdig te zijn, is hier Rechtveerdig zijn volgens de IVet, dat is in alles met gcdagten, woorden en daaden, dat geen te doen, dat het recht of de Wet Gods vordert, zonder in eenig ding daar van af te wijken, en daar door recht te hebben, waar door men voor Gods gerichte kan befhan, om alle befclmldigingen die ingebragt mogten worden, en alle eisch van ftraffe, die gedaan mogte worden, af te kccren, en om in tegendeel het  oVer Pfalm 143; vs. 2. 49 Ï.A.h.b.i.BB.m. ««■ bb. het Eeuwig en Vo'za'ig Lee ven, van God den Rechtveerdigeri Richter te kunnen eisïchen, en zekerlijk te verwachten, gelijk in dit opzicht Jefus Christus, genoemd wórd de Rechtveerdigen 1 Joh. 2: 1. Eu dus Rechtveerdig te zijn in een eigen gerechtigheid. W. Nader word géfproken van Reehtveetdig te zijn voor Gods Aangezigte. aa. Aan God, Die eene allervolmaakte zuivere Geest is , kan eigentlijk geen Aangezigte worden toegèfchreeven , oneigentlijk word dikwils van des Heeren Aangezigte géfproken , en wel in verfclieidene betekenisfen, daar wij ons thans niet in uitlaten. Hier ter plaatze betekend des Heeren Aangezigte buiten twijffel den Heere zelfs, bijzonder zo als Hij bij al wat leeft, tegenwoordig is, hun geheel Levensbedrijf, alle hunne woorden en daden ziet en hoort, en allernauwkeurigst gade flaat, weetende zelfs alles wat in 't binnenfte van den mensch omgaat, dus leest men van te wandelen voor Gods Aangezigts Jef 38: 3- bb. Rechtveerdig te zijn Voor Gods Aangezigte, zegt dan zulk eene gerechtigheid te hebben , in de tegenwoordigheid van den Alwetenden Richter, wiens oogen naar Waarheid zien, die'tbinnenfte, de verborgentheden van 't harte zelfs doorzoekt, Die de ontzaggelijke Oog en Oorgetuigen is van al des  5o LEERREDE des menfehen doen en laten, Voor wien niemand zijn fchuld verbergen kan , een gerechtigheid te bezitten, die 't alles doordringend Oog van Dien God , Die naar Waarheid oordeelt, kan uitftaan. 33. Dit word in 't algemeen ontkent van elk bloot mensch, niemand die leeft zal voor Üw Aangezigte Rechtveerdig zijn, dat is, deels , niemand heeft zulk eene gerechtigheid, deels, niemand zal van U als zodanig verklaart worden, en dat getuigenisfe, dat hij Rechtveerdig is van U wegdragen, deels, niemand, wanneer gij met Hem in 't gerichten gaat, zal 't in Uwen Vierfchaar winnen, en zich Zeiven Rechtveerdigen kunnen, niemand heeft in zich zeiven een oorzaak van gerechtigheid, en kan dus daar op ook niet roemen. 2. En waarlijk aan de waarheid van deeze algemeene uitfpraak kan niet getwijfelt worden , geen Sterveling bezit zulk eene gerechtigheid, zulk eene volmaakte overeenkomst in- en uitwendig met de volmaakte Wet, en zo 'er eenigc gerechtigheid in de Heiligen gevonden wordt, die is, behalven dat zij een vrugt is van de Rechtveerdiginge uit Vrije Genade door 't geloof in Christus, gansch onvolkomen, zo dat zij voor God niet beflaan kan. AA. Dat niemand, die natuurlijk leeft, en daar bij dood is in zonden en misdaden, zulk een gerechtigheid in zich heeft, vordert geen bewijs, alle mond is  over Pfalm 143.' vs. 2. 51 l.A.s.b s.AA. is hier geflopt, en de geheele wereld voor God verdoemelijk, daarom zal uit de werken der Wét geen Vleesch gerechtveerdigt worden voor Hem, Rom. 3: 19, 20. BB. Maar 't is ook waarachtig van alle, die geenen die geestelijk leeven, ontfangen hebben, ook die zijn niet Rechtveerdig in eene eigene gerechtigheid en zo, die de geftrengheid van Gods gerechtigheid niet konnen uitftaan. „ Waar zal dan den Godlozen Zondaar verfchijnen. Dat nu zelfs de Heiligen zeer verre zijn van zulk een volmaakte gehoorzaamheid aan de Wet Gods, waar door zij naar Ziel en Lichaam, de geheele Wet Gods in alle deelen en trappen van volmaaktheid, op alle tijden zonder de minfte overtredinge onderhouden, niets nalatende van 't geen de Wet eischc, niets doende, zelfs niet met gedagten en woorden, van 't geene de Wet verbied, en dat zij dus geen grond van gerechtigheid in zich zeiven hebben, is een ftuk, dat bij andere gelegentheden, bijzonder ook over de 24 en 44 Al'deelingen in de Heidelbergfchen Catechismus opzettelijk betoogt word. Job, van wien de Heere zelfs getuigde, dat 'er niemand op aarde was gelijk Hij, oprechten vroom, Godvreezende en wijkende van 't kwaade, belijd uitdrukkelijk, waarlijk Ik weet dat het zo is, want hoe zoude den mensch Rechtveerdig zijn bij God, zo Hij lust heeft om met D 2 Hem  5* LEERREDE I.A.a £.c.BB. Hem te twisten, niet een uit duizend zal Hij Hem beantwoorden Job 9: 2. Het is hier, zo gij Heere de ongerechtigheden gaade flaat&c. Pf',130; 3: Wie zoude de afdwalingen verflaan, vraagt den Digter Pf. 19: reinigt mij enz. Zij (Iruikelen alle in veele Jac. 3. Indien Zij zeggen , dat zij geen zonden hebben, zo verleiden zij zich zeiven, en de Waarheid en is in hun niet 1 Joh. 1. Dagelijks moeten zij bidden, vergeef ons onze fchulden Matth. 6. Het Vleesch begeert geduriglijk tegen den Geest, Gal. 5. fi. Is nu een iegelijk in zich zeiven vervloekt, die niet en blijft in al V geene gefchreeven is in V boek der wet, om dat te doen, en moet hij een volmaakte gerechtigheid hebben om voor God te belhan, geen wonder dat den fpreeker dan fmeekt, dat God niet met hem in 't gerichte wil trecden,om dat niemand, en ook hij niet,in eene eigene gerechtigheid,Rechtveerdig was voor God. B. Zie daar deeze woorden kortelijk verklaart, letten wij op de gemoedsgeftalten van den fpreeker. Hij befchouwt God, als Dien geduchten Richter, met wien Hij te doen had. 3. Hij befchouwt zich zeiven, als die verplicht was, de Wet te onderhouden, maar die een Overtreeder van de Wet was, waarom Hij zich zeiven verfoeijen en veroordcelen moeste. j. Hij vcriochent alle eigene gerechtigheid en weer»  tvet Pfiilm 143: vs~. a. ^ I. B. j. weerdigheid, was Hij zelfs een Knecht des Heeren, 't was 'er zo verre van daan, dat Hij die gehoorzaamheid in rekening zou brengen, dat Hij veel eer over 't gebrekkige verzoeninge moest zoeken. Hij veroordeelt zich zeiven. ■». Hij wil zich echter voor den Richter niet verbergen, neen, Hij legt zich voor zijnen Richter neder. n. Hij fmeekt om niet na de Wet geoordeeld, te -worden. < k En ^ 4- Wamde Vijand vervolgt mijne Zie* le, hij vertreed mijn Leven ter aarde, hij leut mij in duist ernisjen, als de geene die over lange dood zijn. Daarom word mijn geest overftelpt in mij, mijn harte is verbaast in V midden van mij. jOfet is een nadrukkelijk getuigenis van denApos-, tel Petrus , in zijnen i Brief Cap. 4: 18. Dat de Rechtveerdige nauwlijks Zalig word. h ri*ij fpreektyan eenen Reehtveerdigen, verfia 'er door zulk eenen, die door't geloof in Christus, den gekruicigden, gerechtveerdigt is, en die oek vrugtcn der gerechtigheid draagt, en de Rechtveerdig* beid doet, 2. Van deezen getuigt Hij, dat Hij nauwlijks Za~. lig word. a. Hij word Zalig, verlost Van alle, ja 't hoogde kwaad, de zonde, met al de gevolgen van de zonden, den. Toorn Gods, den Vloek der Wet, de D5 - Ecu-  g8 .LEERREDE 2..7. Eeuwige verdoemenisfe, en gedeld in "t genot van alle, ja 't Hoogde Goed, de gemeenfehap van den AIgem>eg?.amen God, Hij word Zalig, hier aauvan gelijk, hier na volkomen. Hij word Zalig, dit daat pst, als eene zekere waarheid, tot trooit en blijdi'chap van alle ware Gelovigen , maar dit neemt niet weg, dat de weg fmal en de poortje ' hein tot de Zaligheid leid, en dat hij drijden meet om in te gaan. b. Wam de Rechtveerdige word nauwlijks Zalig, dat is naar de kracht van 't grondwoord, met moeite, met arbeid, niet zonder ftrijd. Hij moet zijns zelfs Zaligheid uitwerken met vreeze en beeven, met waken en bidden, en 't geen wij thans bijzonder bedoelen, daar is nauwlijks een oogenblik, of daar is firijd van binnen of van buiten, niet alleen tegen de zonde, de wereld, maar bijzonder ook tegen de list en 't geweld des Satans, die een wreede en onverzoenlijken Vijand van de Rechtveerdigen is, die hun op allerlei wijze de weg zoekt moeijelijk te maken. Echter zij worden Zalig. De Rechtveerdigen hebben dit ten alten tijden ondervonden. Wij moesten thans daar een aanmerkelijk voorbeeld van zien, och mogt de Heere in 't midden van ons zijn, en ons, of bij aanvang, leeren ten drijde, om in te gaan door de enge Poorte, of bij voortgang, den Vijand te wederdaan. Met  «ver Pfalm 143:' vs. 3, 4. 59 Met eenige voorbereidzelen tot nadere openinge van den 143. Pfalm/, houden wij ons thans niet op, wij hebben dit over 't 1 vs: breder gedaan. Alleen merken wij aan, dat wij in dezen Pfalm twee bijzondere fmeekbeden vinden, de eerfte in de zes eerfte de twede in de zes laatfte verfen. Wat de eerfte betreft, waarin onze Textwoorden voorkomen, en waar omtrent wij ons thans alleenbepaalen, daar laat de fpreeker A. Vooraf gaan eene nadrukkelijke bede tot den grooten Hoorder des gebeds, om eene gunftige verhooringe van zijn gebed, en fmekingen , aangedrongen uit kragt van Gods getrouwigheid, en Rechtveerdigbeid vs: 1. B. Daar op volgt de voorname fmeekbede zelfs, die de fpieker wederom kragtig aandringt, vs: 1-6. n. De Beede zelfs belraat in eene afbiddinae van de geftrengheid van Gods gerigte, waar voor geen vleesch in eigen gerechtigheid beftaan kan vs. 2. 3. En dit dringt de fpreeker nadrukkelijk aan, *. Deels door een vertoog van de bittere vervolgingen, en nare beftrijdingen van den vijand zijner ziele, waar door hij van droefheid overftelpt was, en niet dan fchrik van rontomme ondervond, vs. 3, 4. e. Deels, door een vertoog van zijn betamelijk gedrag in deeze bange worstelingen, en zijn hei- gend  6o LEERREDE B.a.£. gend verlangen, dat de Heere het Ligt van zijn Aangezichte over hem verheffen mogte, vs. 5, 6. Onze Textwoorden behelzen in zich, eene bitters klagte van den fpreeker tot den Heere, over de zware vervolgingen , de verbrijfelingen en de uüerfte benauyjtheid, die hij van den vijand zijner ziele hadde uitgefiaan, met de droevige gevolgen daar van, namentlijk eene verregaande droefheid, en angst zijner ziele, dienende tot eenen aandrang, om zijns Voorige beede aantebinden. Eene gewigtige (toffe, mogt ze door genade dienen tot ontdekkinge van zo veele, die met den vijand hunner zaligheid, in mst en vreede zonder ftrijd leven, [mogten zulke Zielen uitroepen: Ik worde onderdrukt, ondervindende dat de Heere den Verdrukten recht doet, en hunne Verdrukkers verbrijzelde. De Heere Die den Satan den kopvermorfeld heeft, trekken veelcn uit de magt des Satans, en geeveZijn Volk genade om den Duivel te wederftaan, vast Zijnde in 't gëlove. Amen. L Zien Wij eerst de woorden op zich zeiven. JI. En dan in hun verband met de voorgaande. I, In de woorden op zichzelven, letten wij eerst. A. Opdezwaare verdrukkingen, die den fpreeker van den vijand zijner ziele hadde uitgedaan, vs.3. B. Dan op de droevige gevolgen daarvan in zijne Ziele vs. 4. A. Wat  «ver Pfalm 143: vs. 3, 4. 1. A. Wat 't eerde betreft, de fpreeker zegt de vijand vervolgt mijne ziele. ». Wij zullen deeze fpreekwijze eerst toeligten, 3. En dan den toedand waarin den fpreeker zich bevonden had, daar uit wat nader voorftellem n. Wat de fpreekwijze betreft, wij vinden hier een gedurig opklimmen. *. In de twee eerde uitdrukkingen, die in den grondText, 't naauwde aan eikanderen verbonden zijn, klaagt] de fpreeker over de vervclginge en verbrijzelingen, die hij van den vijand zijner ziele hadde uitgedaan. De vijand vervolgt mijne ziel, hij vertreed mijn leven ter aarde. e. Dan toont hij nader, hoe de vijand 't op zijn uiterde verderf had toegelegt, Hij legt mij in duif* temi fe &c, eigentlijk daan de werkwoorden in den Voorledenen tijd. «. Wat 't eerde aangaat. a. Meer in 't gemeen, zegt de fpreeker, de. vijand vervolgt mijne ziele. 1. Hij fpreekt van den vijand. AA. Een" Vijand is eigentlijk zulk een, die met een inwendige haat, tegen iemand ingenomen, hen allerlei kwaad zoekt te berokkenen, en alles toetebrengen, wat tot zijn verderf drekken kan. Hier ter plaatze verdaan Wij door den Vijand in 't bijzonder, den Didvel, dien groeten Zielen Vijand van des Heeren Volk, om dat 't ons zeer waarfchijn- liik  6s LEERREDE 1.A.W.*.«.I.AA. lij k voorkomt, dat in dezen Pfalm voornamentlijk bedoelt word, geestelijke verdrukkingen en be/lrijdingen,die de Spreeker van zijne geestelijkeVijanden moeste uitftaan, en niet zo zeer uitwendige en lichamelijke verdrukkingen. Daar op fchijnt de beede vs. 1, 2. ook bijzonder haar uitzicht te hebben , die daar uit geboren fchijnt, dat de Duivel, die aanklager der Broederen, Hem de grootheid zijner zonden voorhield, en aan zijne Rechterhand ftond, om Hem te wederftaan, Openb. 12: 10. Zach. 3: e Hij getuigt ook in 't bijzonder, van deezen Vijand, dat Hij zijn Ziele vervolgde, in ons Text-vers, vergel. met vs. 12, daar Hij ook fpreekt van zulke Vijanden , die zijne Ziele beangftigden. En de beede die Hij in 't vervolg uitftort, om de verheffinge van 't Licht van Gods Aangezichte, over Hem vs. 7. om de ondervindingé van Gods Goedertierentheid, en 't Godlijk Onderwijs in den weg, die Hij te gaan hadde,vs. 8. om de leidinge des H. Geestes,vs. 10. om vertroostende genade, en de uitvoeringe van zijne Ziele uit de benauwtheid, vs. li. fchijnen ons klaar aanteduiden, dat het in 't bijzonder geestelijke Vijanden waren, daar Hij mede te worftelen hadde. BB. De vijand dan is de Duivel, 't hoofd der booze geesten, die aan Hem, door een Rechtveerdig oordeel Gods onderworpen zijn, en daarom zijne Engelen genoemt worden, Matth. 25: 41. die men hier ook geenfiuts behoeft tüttefluken. MKg  ever Pfalm 143; vs. 3,4» 63 I. A. ,%'.*. tf.ï.BB. t*x. Meermalen word de Duivel bij uitdek de vijand genaamd. Hij is die vijand en wraakgierige, Pf. 8: 3. Zo leest men Matth. 13: 39. De vijand die 't onkruid gezaaid heeft, is den Duivel. En te regt mag hij dus genoemt worden, om dat hij de geflagett vijand van God en Christus, zo ook van alle waare gelovige is, met wiens verzoekingen befpringingen, listen en lagen, zij al hun leven te itrijden hebben, zedert God zelfs in 't Paradijs den oorlog verklaart, vijandfehap gefteldheeft, tusfehen den Duivel, en de gelovigen, zo is het zijngedadige toeleg, die vijandfehap tegen des Heeren volk uittevoeren, daarom word Hij met nadruk den Booze genaamt, Matth. 6. 1 Joh. 2. om dat zijn toeleg is, des Heeren volk allerlij kwaad en onheil toetebrengen, en in een zee van rampen in te dompelen. Hij is een oude zeer listige zeer wreede en onverzoenlijke vijand. Hij is de oude (lang, welke genaamt word, Duivel en Satanas, Openb. 12: 9. Paulus fpreekt van listige omlijdinge des Duivels, dus leest men van diepten des Satans Openb. 2: 24. Petrus getuigt, dat de tegenpartijë van des Heeren volk de Duivel omgaat als een briesfehende Leeuw, zoekende , wien hij zoude mogen ver finden, ï. Pet. 5: 8. Hij is een tijran, Jef. 49: 25. Hij is die Engel des afgrondt, wiens naam in V Hebreeuwsch is, Abbaddon, en in rt Grieksch Apellijon Openb. 9: 11. Dat is zulk een die zeüs ten hoogden verdorven is, en die  $4 Leerrede i.A.ft.«.0.l.BB.nn. die in nadruk een verderver is, eri dus een allerverfchrikkelijkfte vijand. 22. Deeze vijandfehap voert hij op verfclieidene wijzen uit, 't zij meer onmiddelijk zijne Vurige pijlen op de gelovige fchietende, of door aanlokkinge, of door verfchrikkingen, beangftigingen, enz. 't zij door zijne dienaren, die hij gebruikt als zijne werktuigen, die uit hem , als hunnen Vader zijn, en zijnen wille doen, Joh. 8. 44. om door deeze des Heeren volk te verleiden ofte vervolgen. 2. Dat de Duivel zulk een wreede vijand is, ondervond den fpreeker, in deezen Pfalm; Hij zegt De vijand vervolgt mijtte ziele, of eig: heeft mijne ziele vervolgt, AA. Hij fpreekt van zijne ziele n«. De ziele is eig. die redelijke Zelftlan» digheid, die het voornaamfte is, der twee deelenwaar uit een mensch beftaat,Matth. 10: 28. En offchoon het grondwoord door Ziele overgezet, meermalen den geheekn mensch beteekent, fchijnt men echter hier in 't bijzonder te moeten denken aan deszelfs Edelftc deel, den onfterffelijken geest, welke met bewustheid werkzaam is, door Verftand, Oordeel en Wil, en van God in 't binnenfte, van den menfche geformeert, en met 't Lichaam vereenigt is, om het zelve tot verheerlijking van God te beftuuren. 32. Deeze Ziele merkt den Spreeker aan, als zijne Ziele die de God der Ceeste alles Vleefches Hem  ever Pfalm 143: vs. 3, 4. 6$ I.A n.a.s.tf.AA.;)::. Hem gegeven hadde. Eene Ziele Zo veel te edelder als zij na 't beeld van God vernieuwt, en aanvanglijk tot des Heeren dienst geheiligt was, de Spreeker doch was een Knecht des Heeren vs. 2, 12. die vrijmoedigheid had, om God, Zijn Bond-God te noemen, vs. 10. Eene Ziele dan, die bewrochtwas, om op eene betamentlijke en genoeglijke wijze werkzaam te zijn, door de Heerlijkheid van God in Zijnen "Zoone recht te kennen, den Heere hartelijk lief te hebben, en zijne Zalige gunst te genieten. BB. Maar even daar door was die kostelijke Ziele zo veel te meer het doelwit van de vervolgingen van den Vijand en wraakgierige. De Vija,;4 vervolgt mijne Ziele. nn. Het'grondwoord door vervolgen overgezet, zegt: Iemand met alle kracht nazetten, na-, jagen om Hem te agterhalen, gevangen te krijgen, en als een Vijand te behandelen; zo word 't woord dikwils van een vijandelijk vervolgen gebruikt, zo zeide David eens tot Saul, waarom vervolgt mijne Heere zijnen Knecht alzo agterna, 1 Sam. co: 18. en Pf. 7'. 5, 6. Indien Ik kwaad vergolden hebbe, dien die vreede met mij hadde — zo vervolde de Vijand mijne Ziele en agterhalenze, en op veele andere plaatzen. 33;, Wanneer nu den Spreeker zegt, dat de Vijand zijne Ziele vervolgde, E *«. Zo  6tf LEERREDE I.A.N.«.ö'.2.BB.3a. Zo geeft dit te kennen, dat die Zielen-Vijand zijne kostelijke Ziele, die te voren mede in zijne (hikken gevangen was geweest, naar zijnen wille, doch nu door den fteiken God, Die fterker was dan die Sterkgewapende, daar uit verlost was, dat die Vijand zijner Ziele, die daar over een grooten toorn had, zijne Ziele op de vijandigfte wijze nazettede en vervolgde, met dat oogmerk om hem te onderdrukken, en zijne Ziele, of wederom onder zijn geweld te krijgen, of immers allerlei fchade, zo veel mogelijk toetebrengen. Even als Fharao , en 't heir der Egijptcnaren de kinderen IsraëIs agter najaagden, Exod. 14: Zo wierd den Spreeker van den helfchen Pharao en zijne heirbenden nagezet, die zich aan Hem wilde wreeken, om dat Hij uit 't helfch Egijpten door een hoge Hand was uitgegaan. Pt. Een vervolgen, dat zo veel te vijandiger en verfchrikkelijker was, om dat het de Vijand op zijne Ziele gemunt hadde. De Ziele is na de uitfpraak van Christus veel kostelijker dan de geheele wereld, te meer, als die Ziele vrijgekogt is door 't bloed van Gods eigen Zoon. De Vijand kent de waardijc der Ziele zeer wel, Hij benijd en misgunt de Ziele hare Gelukzaligheid, en daarom de Ziele te verderven, is zijn groten toeleg en vermaak. De Spreeker had hier de droevige ondervindinge van , de Vijand heeft mijne Ziele vervolgt en vervolgt die noch,  «ver Pfalm 143: vs. s, 4. $7 l.A.t* ce.a.2. b.En 'tgeen noch verder ging, die ZielenVijand had hem ook agterhaald en aangevallen, ft geen de volgende uitdrukkinge aanduid: Hij vertreed, of heeft vertreden mijn Leven ter aarden. 1. Zien wij dit op zich zeiven. AA. Hij (preekt van zijn Leven, m. Wat eigentlijk Leven zij, is bekend, in de H. Schrift word bijzonder gewag gemaakt van een tweederlei Leven, een natuurlijk en een geestelijk Leven. Het fchijnt ons toe uit de gronden, die wij te voren gelegt hebben, dat de Spreeker, die doch een geestelijk' Levend mensch was, die hier klaagt over de vervolgingen, die zijne edele Ziele van den Vijand zijner Ziele moeste ondergaan, hier door zijn Leven, bijzonder verdaat, zijn geestelijk Leven, dat Hij als een nieuw Schepzel door den Geest des Levens, door middel van 't Woord des Levens, was deelagtig geworden, Men vergel. vs. w. 33» Dit geestelijk Leven, dat eerst met recht een Leven mag genoemd worden, bedaat in de kenliisfe, erkentenisfe en liefde van alle Gods Deugden, gepaartmet blijdfchap in God, en bevindinge van zijne liefde en gunfte, en dus in werkzaam te Zijn, op eene betamentlijke eii heugelijke wijze, waar aan ook 't Lichaam zijn aandeel heeft, wanneer 't aan de heilige en heuchelijke werkzaamheden der Ziele onderworpen is en haar ten diende daat. Dan leeft 't ver (land door een rechte en Itevendigc  ft LEERREDE I.A.N'.« £.i.AAoa- kennis van de liöögfte Waarheid ; hoe Cod in Christus op eene wijze Hem beramende, -de God van Zondaarcn kan worden , dan leeft 'f oordeel door den alleen Allerweerdigen God boven alles te fchatten, dan leeft de wille door God als 't Hoogite Goed en den Alweerdigen Koning, hartelijk lief te hebben, en zich aan den Heere tot Zijnen Dienst, ter verheerlijking van Zijnen Naam overtegeeven, dan leeft H geweeten door alleen ia God te rusten, 't geen gepaart gaat met zich alleen in den Heere te verblijden, en met de ondervïndinge van de Godlijke gunst, dan leven alle de leeden des Lichaams, die niet meer der zonden dienstbaar zijn, maar als middelen gebruikt worden om in 't goede tot verheerlijking van God werkzaam te zijn. Van dit leven is een Zondaar van nature verdoken, Hij is dood in zonden en misdaden Eph. 2: Dit leven word begonnen door de Wedergeboorte uit Water en Geest, dat is, uit kracht van Jezus gehoorzaamheid, en door zijnen Geest, Joh. 3: 5. Dit leven word onderhouden en verder voortgezet door de Heiiigmakinge des Geestes, en zijne vertroostinge, tot dat 't eens volmaakt zal worden in 't Eeuwige Leven. BB. Doch dit leven lijd, zo lang des Heeren Volk noch op aarde in den ftrijd is, veele aanvallen, de Spreeker zegt, dat de Vijand zijn leven vertreden had ter aarde. Het grondwoord door vertreden overgezet, zegt  sper Pfalm 143: vs. 3» 4* 6j l.A.N «.&I.BB.KN. zegt eigentlijk iets dat hart en vast ïs, met geweld in kleine ftukken breeken, vermorsfelen, verbrijsfelen, gelijk 't zeer dikwils door verbrijsfelen word overgezet. De Onze vertalen het Pf. 44: 20. in zijn vollen nadruk door verpletteren. Dus geeft dit woord te kennen, eene berovinge van kracht en flerkte. De fpreekwijze, Iemands leven ter aarde te vertreeden of te verbrijzelen, wanneer die gebruikt word van een Vijand, die Iemand vervolgt, zegt, Iemand die men aangevat heeft, ter aarde , dat is op den grond als iets onweerdigs en veragtelijks nedertewerpen, hem met de voeten te vertreeden, te vertrappen , en hem daar door geweldig te verzwakken, en van zijne levenskrachten te beroven, zo dat zulk een als verbroken, en die zeer gekneust is, zieltogende op de aarde legt te worftelen, mén vergel: Jvlaagl: 3: 34. daar men leest van een verbrijzelde onder ds. vosten. 33. Wanneer nu den Spreeker getuigt, dat zijn Zielen-Vijand zijn leven, zijn geestelijk leven ter aarde vertreeden had, zo geeft hij hier door te kennen , dat die Vijand en Verdrukker, met veel geweld op Hem was aangevallen, en Hem op de verachtfte en onweerdigfte wijze mishandeld hadde, dat die Hem als ter aarde had nedergeworpen en als in ftukken gebroken , dat is, zijn geestelijk leven van kracht ca vastigheid berooft hadde, zo dat Hij zeer verzwakt E 3 ea  Vo LEERREDE LA K.**.i.BB.aa. en magteloos vas, en moest uitroepen: Ik ben verzwakt en uitermaten zeer verbrijzeld, Pf. 38: 9. 't geen gepaart ging met een allergevoeligfte en hevigiie fmerte, evenals wanneer Iemands leven verbrijzeld word. Hij was zo verzwakt, dat Hij als op de aarde ter nederkg, en niet ftaan konde, zugtende onder 't geweld van den Vijand, berooft van alle fleur, leevendigheid, veerdigheid, fchoonheid enz. Dus waren zijne geestelijke beenderen, de vermogens zijner Ziele, die te voren flerk waren, op de fmertelijkfte wijze verbrljfelt Pf. 51: 10. gelijk men dus meermalen van een verbrijzelde Geest leest met dit zelve grondwoord Jef. 57: 15. 2. Dit laat de Spreeker bij weege van opklimmin* ge op 't vorige volgen, de Vijand vervolgt mijne Ziele, Hij vertreed mijn leeven ter aarde, of eigen», :jk, Hij heejt mijn leven ter aarde vertreeden, da<: is in 't vervolgen, in 't agternajagen, heeft Hij mij ingehaaft, aarigegreepen, ter aarde nedergeworpen, en mijn leven verbrijzelt, mij uitermaten verzwakt. &. Waarlijk een allerdroevigfte ftaat, geen wonder , dat hem daar in 't licht van vertroostinge ontbrak. Immers daar had het de Vijand ook voornamentlijk op toegelegd, gelijk den Spreeker 'er bijvoegt, Hij legt mij in duisternisfen als de gene die over lange dood zijn. a. Zien wij dit wederom op zich zeiven. 1. Tot  ever Pfalm 143. vs. 3, 4. */\ I.A.x.ê.a. i.Tot ophelderinge van de fpreekwijze moe* ten wij vooraf 't een en ander aanmerken, wij vinden dezelve uitdrukkingen Klaagl. 3: 6. AA. De Spreeker dan zegt, Hij, de Vijand heeft mij gelegt in duist er nisfen. kx. Het woord, hier door duisternisfen vertaalt, word Klaagl. 3: 6. en Pf. 74: 20. dooi' duistere plaatzen overgezet. En na den letter moet men hier ook denken, aan zulke duistere plaatzen, diepe kuilen, die van alle licht berooft, en dus vol van angst en akelige verfchrikkinge zijn, men vergel. Pf. 88: 7. Gij hebt mij in den onderften kuit'gelegt in duisternisfen, in diepten. Zulke duistere plaat zen, gelijk de duisternisfe in 't natuurlijke zeer naar en akelig is, zijn een gepast zinnebeeld van een rroostelozen toeftand, vol van angst en fchrik. 33. tn zulke duistere plaatzen had de Vijand den Spreeker gelegt. Hij heeft mij in duisternisfe gelegt, eigentlijk, gelijk 't ook meermalen vertaalt word: Hij doet mij woonen of heeft mij doen woonen in duisternisfen, dat is, Hij heeft mij tegen mijnen zin en wil tegen mijn genoegen in zulke duistere plaatzen gezet, in zulke diepe donkere kuilen , daar geen licht en fcheen, doen nederdalen. Daar bij fchijnt hier ook door uitgedrukt te worden, de langen tijd die Hij genoodzaakt was, in die duistere plaatzen te verblijven. Hij had die duistere plaatE 4 zen  72 LEERREDE l.A.a-P.a.i.AA.22. zen niet alleen even gezien > maar Veele dagen daar in moeten woonen, en tot zijn uiterlle droefheid nederleggen. BB. En om nader te toonen, hoe naar deeze toeftand was ge weest, doet Hij 'er bij als de geene die over lange dood zijn. MM. Doode zijn zulke, die geftorven, ert dus van het leven berooft zijn; de geene die over lange dood'zijn, zijn zulke, indien men deeze vertaling houd, zulke, die al een geruime tijd geftorven zijn, die al verrot zijn, wiens gedagtenisfe reeds vergaan is. En dus zoude den Spreeker zijnen ftaat vergelijken hij een verrot en Hinkend Lijk, daar ieder een afkeer van heeft, daar niemand mede te doen wil hebben, dat Hij geheel uit zijn geheugen zoekt uittezetten. 33. Doch om. andere vertalingen voorbijtegaair, wij behouden liefst de eigentlijkfte beteekenisfen der «woorden, die eigentlijk zeggen, dooden der Eeuwigheid of dooden voor Eeuwig, dat zijn dooden die voor altijd dood zijn, die nooit weder leven zullen; cit nu maakten den toeftand dies te naarder. Be Vijand had Hem niet alleen in duistere plaatzen gelegt in eene troosteloozen ftaat gebragt, maar 't geene noch verder ging, als de dooden voor Eeuwig, dat is, even als of zijn ftaat onhërflelbaar ware, en'er in Eeuwigheid voor Hem geene uitkomst of verlosfin«e te vvagten was, en dus dient deeze geheele fpreekwijze om een gansch troosteioozen Haat, vol van on- over.-;  over Pfalm 143: vs. 3, 4» fl overkomelijke angst en fchrik uitte- beelden. 2. Als den fpreeker dan zegt, Hij doet mij woonen in duisternisfen, als de geene die dood zijn, voor eeuwig, zo duid hij daar door aan, dat de vijand hem gcbragt hadde, tot een ftaat van de naarfte mismoedigheid, van de uiterfte angst en verfchrikkinge, en wel als of 'er in eeuwigheid geen uitkomst voor hem konde zijn. En dit word wederom bij weege van opklimminge bij 't vorige gevoegt, eerst had de vijand zijn ziele vervolgt, daarop zin geestlijk leven aangevallen, en hem zeer verzwakt, en eindelijk tot zulk een moedeloosheid gebragt, als of hij moeste wanhopen aan zijn geestelijk leven, en voor eeuwig onder de geestelijke dooden zoude moeten gerekend worden», zo dat hij uitriep mijne fierkte is vergaan, en de mijne hooöe van den Heere Klaagl. 3: 18. 3. Zie daar deeze fpreekwijzen, zo klaar onsmooglijkwas, een weinig nader tocgeligt, laat ons den toeftand waar in den fpreeker zich dus bevonden hadden , noch een weinig nader uitbeelden, en zien wat hij van den vijand 'zijner ziele had moeten uitftaan. Hier komt ons dan een fpreeker voor *. Die in 't gemeen getuigt, dat de vijand hem vervolgde. Gelijk den Duivel de vijand is van Christus en zijn koningrijk, zo tragt hij op alle wijze dat koningrijk E 5 te  74 LEERREDE LA. 3. », te beftrijden, en de onderdanen van Christus op allerlei wijze met list en geweld te vervolgen, de H: Schrift leert dit alomme , de Spreeker ondervond het. De Heere laat den Vijand om wijze redenen los, en alles ftaat onder 't vrijmagtig en heilig bellier van den hogen God, buiten 't welk den Duivel geheel geen macht zoude hebben. a. De Heere, zeg Ik, laat dit om wijze redenen toe, de verzoekingen en vervolgingen van den Vijand, moeten Gods Kinderen ook medewerken ten goeden. Zij dienen 1. Om des Heeren Volk te leeren, uit welk een diepen afgrond van elenden, zij verlost zijn, hoe onmatig zij in zich zeiven zijn tot hunne reddinge, boe den Duivel haar Erfvijand is, en zij niet behoren tot 't zaad der Slange, en hoe hoog zij de vrije ontfermende genade van God te fchatten hebben, die haar niet alleen uit de macht des Satans redden konde, maar die zij ook gedurig tot hunne bewaringe en verlierkinge, tot hunne befcherminge van noden hebben. 2. Daar bij, om hen te bewaren voor zorge* loosheid, voor hoog-gevoelendheid en zelfs-verheffinge, en hen te leeren, geduriglijk te waken, en tot aller tijd te bidden, en nederig, ootmoedig, afhanglijk voor God te wandelen. De Heere kan niets minder in Zijn Volk dragen, dan de hoogmoed, 'tis hier.  tw Pfalm 143; vs, 3, 4. 75 l.An.«.a.i. hier Spr. 28: 14. Welgelukzalig is den mensch, die geduriglijk vreest. 3. Verder, de Heere laat dit toe, om te beproeven, wat 'er in 't harte van Zijn Volk is, hunne oprechtigheid, hun gelove, hun onverdeelde liefde tot den Heere , hunne kloekmoedigheid, om gelijk den Duivel zich hun Vijand verklaart, zich ook zo voor Vijanden van den Duivel te verklaren, en in Christus fterkte, de wapenen tegens Hem optevatten. 4. De Heere laat het toe, om hun de zonden zo veel te affchuwelijker, en de heiligheid zo veel te beminnelijker te maken, ja om hen daar door te oeffenen en te leeren, 't geen zij nooit te voren ondervonden hebben, om daar na zo veel te Vaster te ftaan, en als geoeffende in de Oorlogen des Heeren, anderen tot raad en onderlïeuninge te zijn. 5. De Heere laat het toe, om langs dien weg Zijne genade zo veel te heerlijker te openbaren, en zijn kracht in de zwakheid van Zijn Volk te volbren» gen, welke kracht dan allerheerlijkst uitblinkt, wanneer zij den Duivel mogen wederftaan, vast zijnde in 't gelove. Om deeze en diergelijke reedenen laat de Heere toe, dat de Vijand Zijn Volk vervolge, b. Gelijk ditden Spreker dan ook ondervond, de Vijand vervolgt mijne Ziele. Had Hij zijne Ziele, toen de Heere de werken des Duivels in Hem verbrak, aan den Heere tot Zijnen dienst overgegeeven, de  ?6 LEERREDE l.A.a.*.i. de Duivel zogt zich aan Hem te wreeken, en vervolgden Hem bitterlijk. En offchoon wij de wijze van de werkzaamheid des duivels riet verklaren kunnen, moet men die egter -op "t getuigenisfe van den onfeilbaren God in zijn woord geloven, hoe weinig weeten wij van de wijze, en het hoe der werkingen van onze eigene zielen op onze Lichamen, en van onze Lichamen op de zielen , die wij egter erkennen moeten. e. Maar den fpreeker zegt niet alleen in 't gemeen, dat de vijand zijne ziele vervolgde, met oogmerk om die te befchadigen, maar ook hij vertreed fkijn leeven ter aarde. Dus was de vijand op zijn geestelijk leven aangevallen, en had hem zeer verzwakt en van zijn kragt en llerktc berooft. De bijzondere wijze, op welke de vijandhem aangevallen en vertreden hebbe, werd niet genoemt, egter kan men die na den aart van "t geestelijk leven eenigzints nagaan. a. Leefde liet verft and door eene regte kermiste van de hoogde waarheid Godin Christus, na allen fchijn heek de vijand hem bedceden, door 't inwerpca van allerlei fchrikkelijke, onbetamelijke,God en de waarheid onteerende gedagten,rakende of't Godlijk Aanweezen, of de Godlijke Deugden en Volmaaktheden, ofden weg der verzoeninge, of 't Woord van den Lcevendigen en Waaragtigen God , of de Godlijke Voorzienigheid, of de aanltaande eeuwigheid en wat .dies meer is, hem zulke vrcesfelijkc en verfoei-  «ver Pfalm 143: vs. 3, 4. 77 l.A.a.fi.af foejeüjke en verfchrikkende gcdagten daaromtrend inwerpende, die 't vijliger is niet bijzonder op tenoemen, dan daar door den vijand ook gclcgentheid te geeven, om 'er zich van te bedienen, ondertusfchen word hier 't verftand als door vertreden en verbrijzelt, en de ziel weet dikwijls van benauwthcit jiiet, waar zich te bergen. b. Leefde het oordeel door God boven alles te fchatten, den vijand zal zekerlijk zijn [even vertree • den hebben, door 't inwerpen van allerlei ongegronde twijffelinge over zijne gedane, en onberouwelijke keuze, of zulks wel waarheid zij of't ook maar een loutere inbeeldinge zij, of hij zich niet bedrogen hadde, en zijne keuze de toctze van God wel konde uitgaan , of 't niet maar enkel verftandswerk zij, of 't bij anderen niet anders toegaat, en of't dus niet beter zij, dat werk maar geheel te verdenken. c. Leefde zijn wil door God in Christus hartelijk lief te hebben , en zich aan den dienst van God overtegeven , had hij zich over de offerhanden van Christus, in 't verbond aan den Heere, door't gelove verbonden, beminde Hij de heiligheid en haattede hij de zonden, allen valfchen pad; Wie weet welk een ziel kwellende verdrukkinge en vertreedinge hij van den vijand zijner ziele heeft moeten uitftaan, door de heYigfte betwistinge van zijn gelove, door 't ondermijnen van de gronden van zijn geloof, van zijne hope die daar uit geboren wierd, en van zijne  LEERREDE ne liefde, dat het enkel lichtveerdigheid wa% zulks van zich te denken, door allerlei mismoedige en wanhopende gedagten, dat hij niet tot 't genade verbond behoorde, door allerlei hinderpalen in den weg der heiiigmakinge voorttebrengen, en allerlei heilige werkzaamheden te ftremmen, bijzonder ook dat gebed 't welk hij weet, een kragtig wapentuig tegen Zijne verzoekingen te zijn. Verder door Hem tot allerlei zonden te verlokken, en te verleiden, bijzonder daar hij 't meeste voor bloot ftond, en hem dan na dat de zonden bedreeven was, de zwaare ftraffchuld zijner zonden, de vlekkelooze heiligheid en wreekende gerechtigheid van God, de vloeken van de wet, en de helfche verdoemenisfe op 't nadrukkelijkfte te vertegenwoordigen, dat zulke zonden met geen genade kunnen beftaan, dat al 't voorige werk maar enkel geveinsdheid was, dat God zijn aangezicht in toorn verbergt, en alle verwagtinge is afrefneeden' dat hij tegen ligt en pligt gezondigt hadde, en 'er daarom in eeuwigheid geene genade te wagten was, door hem aftetrekken en auefehrikken van een betamentlijk gebruik der middelen, weètende doch, hoe de Heere in dien weg zijner ordonnantiën wel eens zeegen en leven pleegt te fchenken. d. Leefde zijn gewesten, door in God alleen te1 rusten, en door de ondervindinge van de Godlijke gunste. Hoe zal den vijand zijn leven vertreeden hebben  tw Pfalm 143: vs. 3» 4» 79 l.h.ï.a.d. ben, door de blijken van de Godlijke gunfte, die Hij te voren ondervonden hadde, op allerlei wijze te verdonkeren, en Hem te doen twijffelen, of Hij die wel ooit ondervonden hadde, door zijne rust in onrust te verkeeren, en Hem optedringen, dat die rust de ware rust niet was. e. Leefden de leden van zijn Lichaam door die te befteeden ter verheerlijkinge van God. De Vijand Zal zijn leven vertreeden hebben, door Hem aante zetten tot traagheid en loomheid in de oeffeninge van de Godsdienst-plichten, door allerlei verhinderinge voortewerpen , oogen, ooren aftewenden van den Heere, of voortehouden dat het alles te vergeefs is, den mond te fluiten en te doen zwijgen van 't goede, en wat dies meer is. ƒ. In deeze of diergelijke omftandigheden bevond zich den Spreeker, en daarom konde Hij met recht zeggen, Hij heeft mijn leven vertreden ter aarden. y. En voegt Hij 'er bij, Hij heejt mij in duisternisfe gelegt als de dooden voor Eeuwig, wie kan nagaan, hoe* de Vijand Hem van aden troost heeft zoeken te beroven, met welke helfche angften en benaauwtheden Hij Hem zal verfchrikt hebben, als of 'er nooit uitkomst en verlosfinge te wagten was, om Hem zo in den afgrond van moedeloosheid en wanhoop te ftorten, wie weet hoe de Vijand hier den Propheet gefpeelt zal hebben , en met zijn helfche voorzeggingen den Ziel beftreeden, dat zij afgefneeden was,  go LEERREDE Ï.A.3 y. was, en 'er niets dan toom en verbolgenshcid voor haar te wagten was, het geen ook niet nodig is, om al te nauwkeurig in de bijzonderheden optenoemcn. B. Is 't wel wonder, dat den Spreeker de droevige gevolgen daar van in zijn Ziele ondervond, die Hij opgeeft vs. 4. Daarom word mijn geest overjlelpt in mij enz. k. Zien wij dit op zich zeiven. «. Voor eerst zegt Hij, mijn geest word overfïelpt in mij. a. Hij fpreektvan Zijnen geest, verfta 'er door de redelijke Ziel, in 't bijzonder kan men door den Geest, in ondcrfcheidinge van 't harte, daar Hij aanstonds van fpreekt, verftaan de Ziel, voor zo verre zij bekwaam en werkzaam is, om geestelijke dingen, God zijne Deugden, en Waarheden te befchouwen, daar van te oordeelen, die te beminnen, en dus de Geest, voor zo verre die vernieuwt was, mijn geest die geen groter heil kent, dan om God te kennen en lief te hebben, mijn geest die te voren fterk was in den Heere, en kloekmoedig. Die geest b. Word overfïelpt in mij, eigentlijk zal of zoude overfïelpt worden in mij. 1. Het grondwoord zegt eigentlijk, overdekt zijn, zo dat men van een zaak als met een dekkleed overdekt-lx]. Na dat nu de zaken zijn, met welke men overdekt is, daar na ontfangt het woord, ook eene  over Pfaltii 143: vs. 3S 4. ?1 eene bijzondere beteekenisfe : Zijn'c kwaden die iemand overkomen len hem zo overdekken , dat hij daardoor geheel word hedergedrukt, dan word het te regt genomen, voor overftelpt worden dat is met' zulk een overlast van kwalen overvallen te worden , waar door men als iri zwijmelingen nedervalt, waaróm "t woord vertaalt word, in onmagt te tinken en te Vallen Klaagl: 2: 11, 12, 19, zo dat men nedervalt en als ophoud blijken van leven te geven. 2 Als hu den fpreeker zegt, mjn geest zoude overftelpt worden in mij of over mij, zo geeft hij er met weinige door te kennen, dat Hij door 't geweld van den vijand zijner Ziele, zo overvallen was, dat Hij zo zwaar gedrukt was, dat, zo'er geen redding kwam,' hij in gevaar was, om door de benauwende aandoeningen te bezwijken, indien 'er geen verademinge kwam, dat hij dan gevaar liep, om onder de zwaar drukkende last van den vijand te vergaan. Dit field hij in 't toekomende voor, om dat hij het te gemoet zag, als een gevolg van 't voorgaande. /s. Geen wonder, dat hij daarover, ook bitter ontroert was, gelijk hij er bijvoegt: mijn harte is ver* baast in V midden van mij. a. Door 't harte word meêr de ziele in 't genieën verdaan fen aanzien van dészeifs redelijke ver* mog|ns, verdand, oordeel en wil of liever de ziel* voor zo verre zij aan hartstogten, lijdingen, aandoeningen, onderworpenis. F k Hie?  §é Leerrede Ï.C fi.e.a. b. Hier van zegt hij, mijn harte is verbaast in V midden van mij. ' i. Mijn harte is verhaast. De kragt van 't Hebreeuwsche grondwoord, fchijnt ons toe, niet beter te kunnen worden uitgedrukt, dan 't geen wij met een onduitsch woord noemen, in een defolaten ftaat te zijn, dit drukt de kragt van 't woord uit, dat is in zuik een ftaat te zijn, dat men 'er geen doorkomen aanziet. Dus'wil dan den fpreeker zeggen, mijn harte zal verbaasd worden. Ik zie te gemoet,dat zo 'er geene reddinge komt, uit 't geweld des vijands, dat ik tot de uiterfte verlegenheid , en radeloosheid vervallen zal, berooft van alle hoop, en vertroostinge, 't zal alles zo verwoest worden in mijn harte door de beftrijdingen ;en verfchrikkingen van den vijand, dat ik 't zoude moeten opgeeven, dat ik 'er geen doorkomen aan 'zal zien. i. En wanneer hij zegt, mijn harte zal verbaast worden inV midden van mij, zo drukt dit noch nader uit de kragt en 't geweld van deeze oontzettinge en verbaastheid, zijn harte zelfs zoude doortwijffelmoedighcid als bedwelmt worde. Zijn verftand, oordeel, wil, geneegentheden, aandoeningen, zouden gevaar lopen, om door zulk een defolaten toeftand als overheerscht te worden. rt. Dit hegt hij aan 't vorige vast, daarom éigen- lijk  ever Pfalm 143: vs. 3, 4'. S$ LB & lijk 7»?)'» Cm/ zo« En dit dringt hij aan. *. Deels door een vertoog van de bittere vervol- gin-  m LEERREDE - '"gingen, en harde beftrijdingcn, die hij van dcit vijand zijner ziele hadde uitgedaan, waar van indien 'er geen reddinge kwam 't gevolg zoude zijn, dat hij onder den overlast dier aanvegtingen bezwijken zouden, en tot de uiterfte verleegentheid en raadeloosheid vervallen, vs. 3, 4- fi. Deels door een vertoog van zijn betamentlijk gedrag in deeze bange worftelhigen vs. 5, 6. daar hij a. Vooreerst aantoont, hoe hij zich de vorige dagen herinnert had , en zich bezig gehouden in de overdenkingen van Gods Grootmagtige Daden, en in 't bijzonder van alle die weegen, die de Heere met zijne kinderen, tot eindens Hem heerlijk inflaat, en hoe 't zijn ernftig voorneemen was, om in Gods grote werken noch dieper intezien, bijzonder zo als de Heere in alles zijn einde bereikt, en |dan ook tot lof van God daar van te fpreeken, vs. 5. h. Waarop hij nader toont in onze Textwoor* den, hoe hij zich in ernftige gebeeden, tot den Heere om hulpe begeeven hadde, en thans zijne ziele alseen doren dorstig land, na den fristen reegen verlangt, zoo ook na de blijken van de Godlijke gunst dors. tede, vs. 6. 't geene hij befluit met Selah. Zo dat onze Text- woorden inzich behelzen, 't gedrag van den fpreeker, dat uit de herinnennge van de dagen van ouds, en uit de overdenkingen van des Heeren Grootmagtige Daden, was voortgevloeit, daarin beflaande dat bij ernftelijk in den gebeden tot God ge-  Over Pfalm 143: vs. 6, (f| geroepen hadden en dat zijn afgematte vermoeiden ziel na de Godlijke gunst heigden, gelijk een dor en dorflig Land na den reegen. Eene doffe die wij niet ongepast oordeelden bij deeze gelegen theid een weinig nader te over weegen. Den algenoegzamen Heiland in wien alle volheid woont, zoude de volheid zijner algenoegzaamheid opentlijk aanbieden, aan alle die leed|g bij zich zeiven tot die openftaende volheid ootmoedig en gelovig den toeviugt nemen. Och! waren 'er nu veele, die uit een levendig inzien in hun geestelijk gebrek biddende, mogte uitzien na den Heere, wier ziele naar God mogten dorden, om uit zijne volheid genade voor genade te ontfangen, en dat de Heere, Die den dorstigen van 't water des leevens om niet wil geeven „ wiens riviere vol water is, het Land dat Hij begcerig gemaakt heeft, ook grooteiijk verrijken mogte. De Heere zeegene tot dat einde het woord, en pare het met zijne geest, Amen! 1. In de woorden op zich zeiven moeten wij op twee zaken letten. A. voor Eerst op 't gedrag van den fpreeker zei||v, & B. Dan, hoe hij dit befluit met het woord Selahj'' A. Het gedrag van den fpreeker vertoont Hem ons, N. Voor Eerst als zulk een, die zich in den gebeeden, tot God om hulpe begeeven hadde. 3. Ten tweeden, als bezwijkende van verlangen na des Heeren heil. H  ïi+ LEERREDE. 1 A H' \t. van *t eerfte zegt Hij: Ik breide mijne handen uit tot Uw, of eigentlijk, lk hebbe mijne handen tot Uw uitgebreid. «. Hij fpreekt van de uitbreidinge zijner handen tot den Heere. a. De uitbreidinge en opheffinge der handen was een van de uitwendige gebaarden des Lighaams, onder het bidden zeer gebruikelijk. De Heidenen zelfs ftrekten hunne handen uit na den Hemel, als zij baden. Bij de Joden was dit zeer gewoon , zo leest men men van Salomo, i Kon. 8: 22. dat Hij jlond voor den altaar des Heeren, tegen over de ganfche gemeinte Israëls, en breide zijne handen uit na den Hemel, en van Esras, Esr. 9: 5. Ik boog mij op mijne kn'tën, en breide mijne handen uit tot den Heere mijnen God, hierom word 't gebed zelfs genoemt, de opheffinge der handen, Pf. 41: 2- Mijn gebed worde gefieïd als Reukwerk voor Uw Aangezigte, de opheffinge mijner handen (als) het Avond-Of er. °b. Dit uitwendig teken van de opheffinge en uitbreidinge der handen tot God in den Hemel: 1. Gaf te kennen , AA. Dat den Bidder in nood en verleegentkeid was, en tot den Heere om hulpe fmeekte, Zion breid hare handen ait, te weeten, in haren grooten nood, daar is geen Trooster voor haar, leest men Klaagl. r. 17. BB.  over Pf. 143; vs. 6* BB. Dat de Bidder de iurigfre l eger-rren zijner ziele , na boven uitftrekten , en dus "t harte teffens met de handen uitbreide, laat ons onze harten ophef en, mitsgaders de handen, tot God in den Hemel, is 'c daarom Klaagl. 3: 41. eigentlijk ftaat 'er: laat ons onze harten ophef en, tot de kanden, zo dat 't harte in 't bidden, waarlijk dat geene betragt, daar de uitbreidinge der handen een teeken van is. CC. Dat den Bidder als met leedige handen tot den Heere kwam, van zich zeiven en alles buiten den Heere afzag, en den Heere alleen tot zijn toevlugt (lelden, ftrekkende, als 't ware, de leedige handen uit, om, 't geen de Heere vrijmagtig mogt fchcnken, aanteneemen, waarlijk, doch te vergeefs (verwagt men hef) van de heuvelen, (en) de meenigte der bergen, waarlijk in den Heere onzen God is Israëls heil, leest men Jerem. 5: 23. Pf. 88: 10. DD. De uitbreidinge der handen gaf te kennen, den grooten ijver en ernst van den Bidder, Heere! is 't, Ik roepe tot Uw den ganfchen dag, ik ftrekke mijne handen tot U uit Pf. 88: 10. Ten dage mijner benauwtheid zogt ik den Heere, mijne hand was des nagts uitgeftrekt ende en liet niet af. 2. Worden die dingen bij den Bidder niet gevonden, dan zijn de uitwendige gebaarden niets. De bloote opheffinge en uitbreidinge der handen is geen aangenaam offer voor dien God, die de Geesten weegt, en in alle Godsdienst-oeffeningen bijzonder H 2 't  ntf LEERREDE LA.N.*£.a. 't harte elscht, dan is 't, als gijlieden uwe handen uitbreidt, verberg ik mijne oogen voor u, ook wanneer gij V gebed vermenigvuldigd en hoore ik niet (want') uwe handen zijn vol blosds. Het is hier, indien gij uwe harten bereid hebt, zo breid uwe handen tot Hem uit, indien 'er ondeugd in uwe hand is, doet die verre weg , Job u: 13, 14. en daarom is 't bevel van Paulus 1 Tim. 2: 8. Ik wil dan dat de mannen bidden in alle plaatzen, opheffende heilige handen zonder toorn en twistinge. (3. Wanneer dan den Spreker getuigt: lk hebbe mijne handen tot U uitgebreid, zo geeft hij daarmede te kennen, a. Dat Hij in grooten nood Was, en zich daarom in den gebeden tot God begeeven hadde om hulpe en verlosfinge: hoe groot den nood was, die den Spreeker drukte, hebben wij in 't breede gezien over vs. 3, 4. daar hij zich in die bittere klagten uitliet, de Vijand, de groote Zielen-Vijand van al Gods Volk, de Duivel, wiens gedurigen toeleg het is, des Heeren volk allerlei kwaad en onheil toe te brengen, vervolgt mjne Ziele. Hij zet mij op de vijand! gfte wijze agter na, een vervolgen., dat zo veel te verfchrikkelijker was , om dat het de vijand op zijne Ziele gemunt hadde, zijne Edele Ziele, die na Gods Beeld vernieuwt, en aanvangkelijk tot des Heeren dienst gehelÜgt was. En 't geen noch verder gong was, Hij vertreed mijn leven ter Aarde. De vijand had  ever Pfalm 143; vu 6. xüf f.A K.i.a. had in 't vervolgen van Hein, Hem ingehaelt, aangegrepen, ter aarde nedergeworpen, die was op Zijn Geestelijk leven aangevallen, en had 'tzelve zeer verzwakt en verbrijzelt, door 't inwerpen van allerlei fchrikkelijke, onbetamelijke-, God en de waerheid onteerende gedagten, dooi- 't inwerpen van allerlei ongegronde twijfelingen, en hevige betwistinge om daar door de gronden van zijn gelove, van zijne hoop en liefde te ondermijnen , door hem de grootheid en veelheid zijner zonden, en 't gezigte van de Godüjke Rechtveerdigheid en vlekkelooze Heiligheid op 't levendige te vertegenwoordigen, ja de vijand had hem in du ;ftir nisje neder gelegt, als de geene die voor lange dood zijn of liever als de dooden voor eeuwig die voor altijd dood zijn, hij had hem gebragt tot de naWfte mismoedigheid, tot de uiterfte benacuwdheid, en wel, als qf'er in eeuwigheid voor hem geen uitkomfte zoude zijn, en hij voor eeuwig onder de geestelijke doodo zoude gerekent worden, waar van 't gevolg zoude zijn, indien -er geen reddinge kwam, dat zijn Geest in hem overflelpt zoude worden, dat hij gevaar liep om onder de benaeuwende aandoeningen te bezwijken, dat zijn harte in V midden van hem verbaast zoude worden , dat hij, zo "er geen reddinge kwam, tot de uiterfte verleegentheid en radeloosheid konde vervallen , zo dat bij 'er geen doorkomen aan zag: een nood, zo veelte groter, als hij zich herinnerd, de dagen vanouds, waar in hij zo veele blijken van de 11 3 Goo>  Hf! LEERREDE LA HAa. Godlijke gunst en liefde genoten hadden, i 't wel wonder, daar nood bidden leert, dat den fpree lier in deezen grooten nood zich tot het Gebe ' wend, dat beproefde hulpmiddel, daar zich alle de Heiligen, in tijde van benauwtheid, met zo veel vrugt van bedient hebben, daar de Heere zelfs tot hun zegt, Roept mij aan in den dag der benauwtheid enz. Pf. 50. b. Ten tweeden, breide hij zijne handen uit tot den Heere, het was ook niet zonder '/ harte, bij hcfte niet minder zijne ziele op, dan hij de handen uitbreidde, hij had kennis en gevoel van zijnen grooten nood , zo dat hij moest uitroepen: Heere ik worde onderdrukt, hij wist dat het niet genoeg was, dat dc handen tot God wierden uitgebreid, de oogen tot Hem opgeheven, de knien voor hem gebogen , dat de mond tot den Heere fprake. Dit alles kan een uitwendige fleur - godsdienst zijn, het harte moet'er bij komen zal het Godsdienst in der daad zijn, God is een geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid. Joh. 4: 24. God heeft lust tot waarheid in "t binnenfte, Pf. 51: 8. De uitbreidingen zijner handen liep niet aan, tegen de genegentheden van zijn harte, oneen, 't innigfte van zijn begeerte ftrekte zich oprcgtelijk daar na uit, om uit deezen grooten nood verlost te worden en te zijn, gtï'jk in de vorige maanden, gelijk in de dagen dos God hem bewaarde, doe God Zijne lampe deede khvncnovcv zijn hoofd, ende hij bij des Heeren ligt, de  ever Pfalm 143: vs. 6. 119 hAjt.fi. b. de duisternisfen doorwandelen verg: Job *9- 2, 3 c. Ten derden, watfneer den fpreeker zegt, ik breide mijne handen tot Uw uit, toont hij overreed te zijn, dat hij zich zeiven niet redden, dat zijn arm hem geen heil zoude toebrengen , Hij breide ook zjve handen niet uit tot eenen vreemden God, daar zich de kerk ook vrij van kende, Pf. 44: ai. neen de Heere, <\e»Jehovah volgens 't Eerfte vers, God in Christus is alleen zijn toevlugt en fterkte, zoude hij zijne oogen ophef en, en ook zijne handen uitbreiden, tot de bergen, van waar zoude zijne hulpe komen, zijne hulpe was van den Heere, die Hemel en aarde gemaakt heeft, Ps. 121: 1 , 2, Die alleen was de levendige en waarachtige God, Die horen en helpen konde , de alwetende God voor wien niets verborgen is, God de Almachtige voor wien niets te zwaar of te wonderlijk is, laaten de zwarigheden noch zoo groot zijn, de gevallen noch zoo hopeloos fchijnen,die deverlosfinge maar te gebieden heeft, God de Algenoegzamen, Die na zijnen rijkdom, alle noodruft van zijn volk vervullen kan, door Christus Jezus, Phil. 4: 19. Die na zijn ondoorgrondelijke Wijsheid, de duifternisfen tot licht kan maken, de Rechtveerdigen God, Die den verdrukten recht doet, Die 't immers ziet, die de moeite en 't verdriet aanfchouwt, op dat men 't in zijne hand geve, Die rijk ia in Genade en Barmhartigheid, Die onveranderlijk getrouw is, en in zijne H 4. ge-  Siq LEERREDE LA.k.Pc. getrouwigheid niet feilen Zal, Die 't gebed hoort, en nabij is, alle die Hem aanroepen, die Hem aanroepen in der waarheid, tot dien God, Die zijn volk antwoord, ten dage der benaeuwdheid, breid hij zijne ledige handen uit, om uit zijne algenocgzaame hand, genade voor genade te ontfangen. d. Eindelijk merkten wij aan, dat de uitbreidinge der kanden, een teken was van den ijveren ernst in 't bidden, en zoo was het ook mef den fpreeker, de gantfche Pfalm wijst uit, dat hij behoorden onder de emjlige aanbidders Zeph. 3: 10. Hij was geenzints onverfchillig, of de Heere hem hoorde, of niet, gelijk bijzonder uit 't volgende vs. blijkt. Was hij in zwaren ftrijd tegen zijne geestelijke vijanden, wie twijfelt, of hij zal ook gefr eden hebben in den gebede. Col. 4: 12. de brandende begeerte na hulpe in dezen grooten nood, deed hem door allen tegenftand heen dringen, en flerk aanhouden in V gebed, vergel. vs.4, en de kragtigfte beweegredenen gebruiken, om met den Heere te worftelen , en zich niet te laten aftrekken voor dat hij verhoord was: buiten twijfel zal hij hier gepleit hebben, op de rommelende ingewanden van Gods ontferminge, op de eere van Gods Naam, op de belofte van 't eeuwige Verbond, op de verdiende en voorbiddinge van den groten Borge, in mens Naam doch de gebeden tot God moeten opgezonden worden , hij wist dat God buiten den Borg een verteerend vuur is voor een zondaar, gelijk hij zich  fver Pfalm 143. vs: 6. 1&X 1-A.K.fi.d. zich beleden had te zijn vs: 2, Het bezef van zijne eigene onweerdigheid, om tot God te naderen, zoude hem hebben van verre doen liaan, en Zijne handen hebben doen flap worden, Zeph.' 3:13. maar hij wist ook, dat de Troon Gods een Troon van Genade en Barmhartigheid in Christus was, en daarom leide hij alle grond van Vrijmoedigheid en van Vcrtrouwe van Verhoringe, enkel en alleen op Christus, .om in Hem aanfehouwt te mojren worden, barmhartigheid te verkrijgen, en genade te vinden om geholpen te worden, ter bekwaamer tijd, Heb. 4: 16, e. Dus hadde hij dan zijne handen tot den Heere uitgebreid, en in den gebeeden tot God geroepen, volgens de vermaaninge: Is iemand onder uw in lijden, dat hij bidde, Jacob. 5: 13. ?. En om nader te toonen, dat de uitbreidinge zijner handen, 'gepaard ging met de allerfterkfte verlangens zijner ziele, doet hij 'er bij, mijne ziele is voor Uw als een dorstig land. «. Zien wij dit op zich zeiven, a. Hjj fpreekt van zijne Ziele, zijn Edelffe deel, den ontfterfelijken Geest, die met bewustheid werkzaam is, door verftand, oordeel en wil: zijne Ziele, die zo veel. te kostelijker was, om dat die na Gods Beeld vernieuwt was en geen hoger heil kende dan God te kennen, te lieven, te dienen, te verheerlijken: zijne Ziele, die te voren mecde in de «rikken des 5aH 5 tans  isc LEERREDE tans was gevangen geweest na zijnen wit, doch door de uitnemende grootheid van Gods kracht nu, daar uit verlost was, waarom die vijand een grooten toorn had, die daarom ook zijne Ziele vervolgden, haar benijdende en misgunnende het heil, dat zij in de gemeenfchap Gods ondervond. b. Van deze zijne Ziele getuigt hij, Mijne Ziele is voor Uw als een dor (lig land, i. Een dor (lig land: is na de kragt van 't grondwoord, eigentlijk een vermoeid, een mat land gelijk de onze 't meermalen door vermoeit en mat overzetten. Wijl nu zulk een matheid uit gebrek ofverfpilliugvan kragtcn voortkomt, en niets meer in ftaat is, om de kragten van een land uitteputten dan een brandende en fteekende Zon, voornamentlijk gelijk die in de Oosterlche landen plaatsheeft, zo is een nat land zuXk een land, dat door een fterk fteekende Zonne gekwelt wórdt, en, om dat zulk een mat en dor land gebrek heeft van de nodige fappen, en bevogtiginge, waerom't zamen gaat, een land dor en mat zonder water PC 63: 2. en daerom als met opene monde den lieffelijken en verkwikkelijken regen van den Hemel begeert, zo vertalen onze Overzetters en te regt het woord ook door een dorstig land, dat naden regen als gaapt, verg. Jef. 3a: 2. daar wij bij malkanderen vinden, een dorre plaetzcn en een dorstig land met ons zelve grond woord. Zulk een mat en dorstig land as een zeer gepast zinnebeeld van zulk een ftaad waar in  [ever Pfalm 143; vs. 6. 123 I.A.».«.i.i. in iemand, door de brandende hitte der verdrukkingen zeer gekweld word, en na den reegen, of't water van de Godlijke genaden zeer begeerig is, men vergelijk Hoogl. i; 1 Pet. 4: Ps. 68: 2. Dit zinnebeeld brengt den fpreeker over op zijne ziele mijne ziele is voor Uw als een dorstig landoï eigentlijk als een mat land en dat na den regen dorst. AA. Zien wij wat 't zegge als den fpreeker getuigt, dat zijne ziele is als een dorstig land. BB. En dan den nadruk die er in legt mijne ziele is voor Uw als &. AA. Wanneer dan den fpreeker verklaart dat zijne ziele was als een dorstig land, zo geeft hij 'er door te kennen: wn. Voor eerst dat zijne ziele vermoeit en mat was door de brandende hitte der geestelijke verdrukkinge die hij moeste uitftaan. 33. Dat gelijk een mat land dat door de hitte verzengt is, na regen dorste, zo ook zijne ziele dorstede na de Godlijke genade. *tx Zijn ziele dan was voor eerst als een mat Land, vermoeid en afgemat door.de hitte der geestelijke verdrukkingen, waar meede de vijand zijner ziele hem verdrukte. ««. Hij had de hitte van den Makenden toorn van dien vijand en wraakgieriger!, die een onverzoenlijke vijandfehap tegen des Heeren Volk heeft, - ondervonden, gelijk over vs. 3, 4. nader  t«* LEERREDE I.Aj.«i.2.AA.N;{,a*. der getoont is, en ftraks nocli kortelijk toegeligt. De hitte en de zonne der verdrukkingen had hem ge/loken, Jef. 49: 10. even als de Bruidkerk eens klaagt in 't midden der vervolgingen, Hoogl. 1: 6. Ziet mij niet aan, dat ik zwartagtig ben, om dat mij de zonne heeft hefcheenen. De vijand viel hem op allerlei wijzen aan, en gelijk het fteeken der zonne gefchikt is, om "t geen op deiaarde groeit geheel te doen verdorren; zo rigtede de vijand zijner ziele, die verdrukkingen ook in, om hem, ware 't mogelijk van alle geestelijke levensfappen te beroven, pp. Veroorzaakt het branden der zonne, eene kwijninge der planten, zo dat zij zich naulijks konnen opbeuren, zo was 't ook met den fpreker, zijn geeflelijk leeven was ter aarden vertreeden en zeer verzwakt. Hij was berooft van zijn vorige fleur, levendigheid, vaerdigheid en fchoonheid, gelijk men eens leest van Jona, Cap. 4. 8. dat de zonne (lak op V hoofd van Jona, dat hij aenmegtig wierd, zo ook hier den fpreeker, was zo afgemat, dat hij bijna tot bezwijken gekomen was. Hij miste nu die regte levendige en heuggelijke werkzaamheden , die hij te voren gekent hadde, zo dat hij uitriep, mijne fterkte is vergaan, en mijne hoope van den Heere i Klaagl. 3: 18. Ik ben verzwakt en uitermaten zeer verbrijzelt, Pf. 38: 9. yy. Valt het fteeken van zulk een bran-  over Pfalm 143." vs. 6. isg I.A.3.*.£.2.AA.NN.yy. brandende zonne, zeer lastig en verdrietig, veroorzaakt zulk een ondragelijke hitte, veel finerten, zo is het ook met de geeftelijke Verdrukkingen, als den vorst der duistemisfe het van rondsomme duister maakt, als de zonden in haar grootheid en verfoeijelijkheid allerleevendigst worden voorgehouden, als 't gewigt van den Godlijken toom levendig bezeft word, als 't gelove gefchud en geflingert word, en de Heere onder dit alles, 't ligt van zijn aangezigte inhoud, 6 dit veroorzaakt geen minder pijn, dan druipt de ziele weg van treurigheid, Pf. 119. Zij vermoeit en belast, onder dien last vermoeit, en moeten uitroepen, Ik' bev bekommert van wegen mijne zonden. 33. Geen wonder, dat gelijk een mat land ook een dorstig land is, dat na den regen verlangt , dat zo ook de ziele van den fpreeker was als een dor/lig Land, zeer verlangende na den reegen van de Godlijke genade, 't geen de tweede beteekenisfe van 't woord is, die uit de eerfte van zelfs voortvloeit. «». Daar het hem om te doen is, is na den aart van 't zinnebeeld, water, en wel in 't bijzonder een liefFelijken reegen. aa. Den reegen is in Gods Woord een aangenaam zinnebeeld, van de gaven des H. Geestes, gij hebt zeer milden reegen doen druipen, 6 God  Ï2Ö LEERREDE 6 God, ende gij hebt uwe erffenisfen geflerkt, als zijmat was geworden , Pfl 68: 10 lk zal water gieten, te weeten: reegen op den dorftigen of liever op 't dorftigen, en jiroomen op het drooge, Ik zal mijnen geest op uw zaad gieten, en mijnen reegen op uwe nakomelingen Jef. 44: 3. om dien geest was het den fpreeker bijzonder te doen, den geest der genade en der gebeden, den geest der wijsheid en der openbaringe tot de kennisfe Gods, den geest des leevens, den geest des geloofs, den geest der heiiigmakinge, den geest der vrijmoedigheid, den geest der tterkte, den geest der blijdfehap en der vertroostinge, en wat diergelijke gaven des gecstes meer mogen zijn. bb. En te regt worden de gaven des geestes bij een Heffelijken regen vergeleeken, kortelijk om deeze redenen: §. Daalt den regen neder uit der hoogte, zoo is de Geest den Geest uit der hoogten. Tot dat over ons uitgegoten worde den Geest uit der hoogten Jef. 32. §§. Den Geest is even als den regen, een vrijmachtig gefchenk van God, voortvloeiende uit Gods bijzondere goedheid. Den regen is zeer nuttig voor hetdorftig land. , Den regenlescht den dorst van 't aard-  over Pfalm 143: vs. 6. Jtf t.A.3.«,£.s.AA.33.** 't aardrijk, zij heeft een verkoelende kracht, zij maakt't aardrijk vruchtbaar, ja de regen vermaakt en vervrolijkt het aardrijk. „ Dus is het ook gelegen met den Geest en zijne werkingen. f. Daar door worden de begeertens der ziele, die zich uitftrekken na 't ware heil in de gemeenfchap Gods vervult, wanneer de Geest genade voor genade, uit de volheid die in Christus woont, fchenkt. Daar door word de ziele, die onder de hitte der geestelijke verdrukkingen, onder de beftrijdingen van den vijand, en haar eigen onmacht , amechtig zwoegt, verkoelt en verkwikt, wanneer den Geest, Christus aan de ziel openbaart en zijn werk in de ziel opklaart. tv». Alle geestelijke vruchtbaarheid hangt van den reegen des geestes, daar Hij niet werkt, is en blijft alles dor en droog, maar daar Hij werkt, daar doet hij ook vrugten dragen, Hij doet 't geestelijke leeven groeijen en aanwasfchen, Hij geeft den moeden kracht, en vermenigvuldigd de fterkte, dien die geene krachten heeft, als Hij een veerdig verftand geeft, om bij zijn licht Godlijke en geestelijke zaken te begrijpen, als Hij een fchrander en geoefend oordeel geeft, om geestelijke dingen te onderfcheiden, als Hij 't geloof vermeerderd, de liefde opwekt en krachtig maakt, als hij een wonder-  t2Ï LEERREDE LA 3.«& £.AA.33.**.^ §§§•<"'■■'. derbaarc fterkte en kloekmoedigheid gééft, om den duivel te wederftaan, vast zijnde in 't gelove, als Hij veel voorzichtigheid en bedachtzaamheid in den wandel fchenkt, en veel bekwaamheid geeft, om van God en Godlijke dingen te fpreken. wjvv. Zo ook alle blijdfehap en vrolijkheid, die voor den oprechten gezaeidis, komt van den Geest der blijdfehap, gelijk men dus leest, van de vertroostinge des H: Geestes, Hij is het, die tot de ziele van vrede moet fpreken. §§§§. De regen daelt onwederllandelijk neder, geen macht van eenig fchepzel kan die verhinderen, en als de Geest werkt, wie zal dan keeren, Hij dringt met zijne verlichtende, heilige en vertroostende werkingen door, tot in 't binnnfte deiziele. Den tegen komt neder bij trappen zij valt niet geheel te gelijk neder, zo word ook den Geest bij trappen meedegedeelt, des Heeren volk moet doch gedurig op den Heere zien, zij hebben ftceds nieuwe bevogtigingen nodig, zij moeten in ieder initeUinge des Heeren uitzien na den Geest, en de Heere wil daar door ieder droppel van zijne genaden, aan zijn volk dierbaar maken. §§§§§§• Den regen daalt dus niet neder tot zijn eigen voordeel, maar tot voordeel van de aarde, de Geest tot vervullinge van leedige tot ver-  tvtr Pfalm 143: vs. 6, 129 l.h..5.*.b.3..hA22.*n.bb.wM.§§%§§§. vcrtroostinge van bedroefde zielen. Pa. Geen wonder, dat de fpreeker. die de nuttigheid van den regen des Geestes te regt kende, dan ook na dien regen zeer verlangde , Mijne ziele is als een dorftig land. aa. De dorst is in Gods woord zeer dikwils een zinnebeeld van de allerfterkfte en onuitblusfelijke begeertens der ziele na de Godlijke genade; zo leest men Ps: 63. vs. a. 0 God, gij zijt mijn God, ik zoeke U in den dageraad , mijne ziele dorst na U, mijn vleesch verUngt na U , in een land dor en mat zonder water. Mijne ziele dorst na God, na den Levendigen God Ps: 4.x. 3. en op vele andere plaatzen. bb. Wanneer dan de fpreeker zegt, dat zijne ziele,als een dorftig land na den regen dorst, zoo ook dorftede na den milden regea des Geestes, zo geeft hij kortëlijk daar mede te kennen. §. Voor eerst, dat hij gebrek hadde aan dien milden regen des Geestes, waar door de begeertens van zijne ziele konde verzadigd worden, hij miste nu die lieffelijke invloeden, van des Heeren Geest, en onder de hitte der verdrukkingen vermoeit en afgemat, wie rd hij zeer geftremt in zijne regte en blijde werkzaamheden. SS- Ten tweede , dat hij zich innig bewust was van dat gebrek, en met de gevoeligftc be ■ 1 kom-  13» LEERREDE I.A.3.«.&.2.AA 33 W.bb.§§. Sommering en pijnelijkftefmerte was aangedaan, over de brandende hitte deiverdrukkingen , die hij ondervond, en over't gebrek van de lieflijke, en verkwikkelijke wateren des Geestes, zijne ziele was in hem overflelpt vs. 4. 't geen als een gevolg van den dorst word aangemerkt Ps: 107 vs. 5 Ten derde, dat een dorftig land, indien 'er redelijke begeertens in vallen konden, niet fterker na den regen konde verlangen, dan zijne ziele, met de cpregfte, allervuurigfte en onuitblusfelijke begeerten, zich uitftrekte na 't genot van den regen des Geestes, die begeerte was zoo groot, datze alle begeertens na andere dingen verre overtrof, 't was hier, Gelijk een hert fchreeuwt na de waterflroomen, alzo fchreeuwt mijne ziele tot Uw ó God. Ps: 42. Mijne ziele is bezweken van verlangen na Uw heil. Ps: 119. vs. 81. §S§§- Ten vierde, dat gelijk een land dat door de hitte verzengd is, door deszelfs fcheuren en fpleten, als met opene wonden, van den hemel bevogtigingbegeert, hij dus ook in de allerdiepfte ootmoedigheid, door een allernederigst, en nadrukkelijkst vertoog van zijne uiterfte nood, zijne gedaante aan den Heere toonde, zijne ftemme deed hooren, om de rommelende ingewanden Zijner ontferming gaande te maken, ten einde de Heere hem geeven mogte de begeerte zijnes harten. W§< Ten vijflle, eindelijk dat gelijk een  ever Pfalm 143; vs. 6, I.Ao'.*.^2.AA.33 As.W.§§§§§. een dorftig land niet voldaan word dan door een milden regen, zo ook zijne ziele niet rusten konde, voor dat hij door den regen des Geestes rijkelijk bevogtigd wierd, en daarom ook zo lang zoude uitzien na den Heere, en wag'en op den God zijns heils, tot dat de Heere hem verhoorde Mich: 7. BB. En 't is niet zonder nadruk, dat den fpreeker zegt mijne ziele is als een dorstig land voor U: hij was er ten vollen van bewust, hij durft zich voor den Alweetenden Harten-Kenner, Nieren Proever bloot leggen, die mogt hem door gronden als zeide hij, Heere voor U is alle mijne begeerte en mijn zugte is voor U niet verborgen Pf. 38: 10, of men zoude het ook konnen neemen na U, gelijk een dorstig land den regen begeert, zo begeert mijne ziele den reegen des Geestes, na U , om zo wederom tot 't genot van uwe zalige gemeenfchap te worden toegelaten, doch 't Eerfte komt ons 't waarfchijnlijkde voor. ft En dus ging de uitbreiding zijner handen gepaart met de inniglte begeerte van zijne ziele. B. Zie daar, de Eerde voorname fmeekbeeden in dezen Pfalm verklaart, De fpreeker befluit dit met Selah. Veel was'er van dit woord te zeggen , dat71 maal in de Pfalmen, en 3 maal in 't gebed van Habakuk voorkomt, wilden wij de verfchillende gevoelens der uitleggeren I 2 op-  ,S2 LEERREDE I.B. ophalen, doch wij zullen ons thans daar met meede ophouden , wij zeggen thans alleen, met één woord, dat na allen fchijn 't woord afftamt van een woord, dat rusten beteekent, en gebruikt word, immers hier, als een flotwoord, en verpozinge, wanneer eenige merkweerdige en gewigtige ftoffe was afgedaan, om 'er met diepe opmerkinge bij ffil te ftaan ; en dan is 't hier nadrukkelijk. De fpreeker had* een gewigtig ftuk afgedaan. Daar blijft hij met opmerkinge bij ftilftaan, en zal daar op, op nieuws tot den Heere roepen. II. Dit was de vrucht geweest van zijne overdenkingen van de Godlijke weegen, dat zijn harte, daar door opgewekt was, om tot den Heere te roepen, die zijn volk antwoord, ten dage der benauwtheid , die het ook voor hem voleinden zal. Zie daar deze woorden verklaart, gelukkig zoude wij zijn, mogten wij met den fpreeker onder de ernftige aanbidders behooren , konden wij uit een levendig gezigt van ons gebrek, voor den Alwetenden God betuigen. Mijne ziele is voor U als 'een dorftig land. Te meer, om dat de Heere de volheid zijner genade opentüjk zoude voordellen in 't Heilig Avondmaal, i. Maar hoe vele zijn 'er, A. die niet zeggen konnen : Ik breide mijne handen uit tot Uw. x. Die geen gezigt of gevoel hebben van hunnen geestelijken nood, 3. Die zo zij hunne handen al opheffen, hunne har-  ever Pfalm 143. vs. 6. 133 harte niet opheffen tot den Heere, die de genade , die zij al bidden, niet begeeren, de zonden, waar tegen zij bidden, niet haten. 1 Die niet komen met ledige handen, afziende van zich zeiven. 1. Die niet ernfiig ; maar onverfchillig zijn, B, Die niet zeggen kunnen , Mijne ziele is voor U als een dorjlig land, n. Die wel volflagen dor zijn, van alle geestelijk leven berooft, die geen geestelijk levende werkzaamheden voortbrengen. 2. Maar die dit niet eens lastigvalt. 1. Die geen dorst hebben na den regen der genade. «. Geen gezigt noch gevoel van hun gebrek. /s. Geenfmerte daar over hebben. v. Geen heerfchende begeerte na genade in zich gevoelen. De Heere hunne gedaante niet toonen. f. Niet rusteloos aanhouden. Zullen de zulkentot des Heeren Bondtafel naderen? Het is wat te zeggen ! daar de Heere zijne gènade aanbied, daar niet na begeerig te zi n! Gij moet die weg in. Gij leeft noch onder de aanbieding. Gij kunt u zelve niet redden. Leg u voor God neder. Bid dat God u uw gebrek doet zien en gevoelen, en dat gij als een dorftig land uwe harten en handen voor God moogt uitbreiden. I 5 Be-  134 LEERREDE Bekommerde. .1 Bid gij. 2. Zijt gij dorftig? De waare begeerte is oprecht, fterk onverdeeld, werkzaam, aanhoudend. a. Laat u gebrek uw niet terug houden. b. De nodiging is voor u, de Heere wil hongerige met goederen verzadigen, en dorstige te drinken geven van de wateren des levens om niet. c. Komt tot het Avondmaal, breid uwe handen tot God uit, doet uwe mond wijd open, de Heere zal dezelve vervullen. Gelovigen. I. Bidden is uw pligt en voorregt. Welke zijn uwe nooden? s. Zijt gij dor en dorftig. a. Dor. Laat 't niet moedeloos maken. Stel het niet hopeloos. h. Dorftig. Maak gebruik van de wateren, die u aangeboden worden, komt tot de volheid van Jefus Algenoegzaamheid, die in 't Heilig Avondmaal bijzonder vooru open ftaat enu aangeboden word, en U Vader U daar fchenken wil. Al 't gebrek zal eens vervult worden. Amen. LEER-  LEERREDE OVER Pf. 143: 7. Verlioor mij haastelijk Heere, mijn geest bezwijkt: En verbergt Uw aangezigte niet van mij, want ik zoude gelijk worden den geenen, die in den kuil dalen. !• J£}e uitgebelde hoop krenkt het harte, maar de begeerte, die komt, is een boom des levens. Dus luid de nadrukkelijke taal van Salomo Spr. 13 vs: 12. A. Voor eerst zegt hij, De uitgeflelde hoop krenkt het harte. De hoop is hier eigenlijk 't goede, dat men zich voorftelt, en na weikers bezittinge men met een brandend verlangen uitziet. Die hope word uit ge field, .wanneer de heerfchendc begeerte niet vervuld word, wanneer 't goede, dat men hoopt, fchijnt te wijken, en de ziele te vergeefs te wanten. Zulk een uitgeftclde hoop krenkt V harte, dat is, de ziele word daar door grotelijks verzwakten kragteloos gemaakt, zij verliest hare kragten, om dat de ingefpanne begeerten na het goed, dat men zig voorfteld,dc gelicele ziele inneemt, I 4 en  136 LEERREDE IA. en zo bezig boud, Jat dezelve alleen op dat gehoopte goed denkt, en zich zo infpant, dat zij bijna, omtrend geene andere dingen kan werkzaam zijn, even als een hongerige en dorltige, die in die hope leeft, dat hij fpijze en drank vinden zal. Hoe langer nu de vervuüinge, van die begeerte word uitgefleld, hoe grooter de honger en dorst word, tot dat hij eindelijk als kragteloos en flauw word. B. Maar geheel anders is 't als die begeerte komt, De begeerte, die komt, is een boom des levens, als men het gehoopte goed ziet aim-naderen, en ten vollen zeeker is , dat men'er eerlang deel aan krijgen zal, dat is als een boom des levens, dit voert de ziele als in een ander Paradijs, 't vervult als't waare de plaats van den boom des levens, de ziele krijgt daar door als een nieuw leven, zij word 'er door verkwikt en vervrolijkt. II. Dit was meermaalen't lot van des Heeren volk, dat hunne begeerten en hope als uitgefleld wierd, en zij die zo ras, als zij wel wenschten niet vervult vonden, dat hun harte daar door gekrenkt, en magteloos wierd, dat de vervullinge hunner begeerten, hun voorkwam als een boom des levens, en daarom niet rusten konden voor dat die begeerte kwam. Lust het uwen aandagt een levendig voorbeeld daar van te zien, de fpreeker in onzenTextwoorden, aangemerkt in hun vei band met de vorige en volgende, toont allerduidelijkst, hoe de uitgeftelde hoope zijn harte krenkte, en hij met de allervuurigfte verlangens zich uit-  tver Pfalm 143: vs. 7. 137 ukftrekte na de vervullinge van zijn begeerte 1 t die komen mogte, en voor hem ook zijn a!s een boom des levens. A. Wij hebben over de 6 eerfte versfen, die'teerde gedeelte van deezen Ptalm uitmaken jrezien de eerfte voorname fmeekbede van den fpreeker, waar in hij. n. Vooraf laat gaan, eene nadrukkelijke beede tot den Grooten Hoorder des gebeds, om eene gunftig gehoor van zijne gebeden en fmekingen vs: 1. 3. Daar op volgt de fmeekbede zelfs, die hij kragtig aandringt vs: a- 6. ». De fmeekbede zelfs, heiraat in eene afbiddinge van de geftrengheid van Gods gerigte waar voor geen vleesch, in eene eigen gerechtigheid beftaan kan vs: 2 e. En dit dringt hij aan. a. Deels door een vertoog van de zware vervolgingen, die hij van den vijand zijner ziele hadde moeten uitftaan, die op zijn geestelijk leven, met veel geweld was aangevallen, en hem met de vreesfelijkfte angften en benauwtheden yerfchrikt hadde, waar van 't gevolg zoude zijn, indien 'er geen redding kwam, dat hij onder de benauwende aandoeningen zoude bezwijken, en tot de uiterfte verlegentheid en radeloosheid gebragt worden vs: 3 , 4 b. Deels door een vertoog van zijn gedrag in deze bange worftelingen, daar in belbande I jr ï. Foor  136 LEERREDE If.Ao fi.b. i. Foor eerst, dat hij zich de vorige dagen herrjnnert, en zig bezig gehouden hadde in de overdenkingen van Gods grootmagtige daden, en in 't bijzonder van alle die weegen, die de Heere met zijne kinderen tot eindens Hem heerlijk inflaat, en hoe liet zijn eindig voornemen was, om noch dieper in Gods groote werken incezien, bijzonder zo als de tleere in alles zijn einden bereikt, en dan ook tot lof van God daar van te fpreeken vs: 5. 2. Letten tweede, hoe hij zich erndelijk in den gebede tot God om hulpe begeven hadde, en een mat en dordig land, niet derker na den frisfclien regen konde verlangen, dan zijne afgematte en dordige ziele begecrig was, na de godlijke genade, daarbij blijft dil bij daan, als Selach aanwijst vs: 6. B. Doch 't fchijnt, dat de Heere, die alles fchoon maakt op zijnen tijd noch van verre dond, en zich verbergde in dezen tijd van benauwdheid, dat de fpreeker op deze eerfte bede noch zo ras geen gehoor kreeg, deze uitgcllclde hoop krenkte zijn harte, zijn geest bezweek, hij was gelijk geworden, aan die geenen, die in den kuil nederdalen, de vijand hield niet op hem te vervolgen, te verbrijzelen, te benauwen; en daarom werpt hij zich op nieuw neder, voor den Troon van Gods genade, hij dort zijn harte uit voor des Heeren Aangezigte, en laat daar op volgen eene gchccle menigte van allerlei reine begeertens, die als op malkanderen gehoopt worden , na de bij-  over Pfalm 143: vs. 7. 139 JOLB, zondere noodcn en onheilen, waar in hij zich bevond; en die elk op 't nieuw met klemmende redenen wierden aangedrongen, van vs: 7-12. Wij vinden hier. •v Eene bede om ene fpoedige verhooringe vs: 7. 3. Daar op volgen allerlei bijzondere verzoeken. «.. Voor eerst, eene afbiddinge van de verberginge van Gods aangezigte vs j&. /?. Ten tweeden nadrukkelijke gebeden om alle nodige genadens, na de bijzondere noden, waar in hij zich bevond vs. 8-12. Zo dat onze Textwoordcn in zich behelzen, eene ootmoedige bede van den fpreeker , dat de Heere zonder uitflel hem mogte antwoorden , van wegens zijn hoog - gaarden nood met eene afbede van de omtrekking van des Heeren gunst, wijl hij zich in eenen gansch troosteloozen toeftand bevond. Mogtenwijhicrzo van fpreeken en hooren, dat wij geleerd wierden bij aanvang of voortgang, met alle onze nooden tot den Heere den toevlu^t te ncetr.cn, die de Hoorder des gebeds is, en nabij wil zijn allen, die Hem aanroepen, die hem aanroepen in der waarheid. Mogt de Heere 't ligt van zijn aangezigte, waar in alleen het leven is, over ons verheffen en ons genadig zijn. De Heere openbare zich totdat einde in 't midden van ons in de blijken zijner gunfte om Christus wille. Amen. I. In de openinge van deze woorden, moeten wij op twee zaken letten A. voor  \ 140 LEERREDE I. A. Voor eerst op de beede van den fpreeker, om eene fpoedige verhooring van zijn gebed, uit aanmerking van zijnen hoog - gaanden nood. B. Dan in 't bijzonder, om de af biddinge van de onttrekkinge van des Heeren gunst, uit aanmerking van den troostloozen toeftand, waar in hij zich bevond. A. In 't eerfte zien wij: ti' Eerst de beede. a. Dan de aandrang. ü' De beede is, verhoort mij haasteüjk Heere. *. Hij rigt zijn aanfpraak tot den Heere de jfehovak. Volgens den Grondtext, een naam gelijk wij reeds meermalen hebben aangemerkt, die de gedenknaam is van het Eeuwig, volftrekt Noodzaaklijk , Onaf hangkelijk en Onveranderlijk Opperwezen. Een naam, die in 't bijzonder de gedenk-naam is van de onveranderlijke Trouwe en Waarheid Gods, dat de Heere toonen zal, die zelve God te zijn in 't vervullen, die Hij was in 't belooven, makende alle zijne beloften, Ja, en Amen. Hier ter plaatzen komt de Heere met dezen naam bijzonder voor, als het oroote voorwerp des gebeds. En waarlijk, te regt, de Heere doch alleen is de Leevendige en Waarachtige God. Hij alleen kent alle de nooden, Hij is God de Algenoegzame, God de Almagtige, voor wien niets te wonderlijk is, de JeJiovah, God Barmhartig, en gena-  ever Pfalm 143: vs. 7. 141 I.A.H.a. nadig, Langmoedig, en groot van Goedertierenheid en Waarheid, die zelf gezegd heeft: Roept mij aan in den dag der benauwdheid, Ik zal 'er u uit helpen. Die zich wenden zal tot het gebed des geenen die gansch ontbloot is. e. Voor deezen Jehovah werpt den fpreeker zich ootmoedig neder, en zijne beede is, verhoort mij haastelijk.' a. Wij vinden in den grond - text twee werk-woorden , waar van 't eene zegt: haasten, 't andere verhoort; doch dit word van de onzen, volgens den aart der talen, te recht overgezet, als of't eene een bijwoord (adverbium) was, verhoort mij haastelijk. b. Wat de zaak zelfs betreft: 1. Zijn verzoek meer in 't gemeen is, verhoort mij, met dezelfde fpreekwijze, die vs. 1. reeds is voorgekoomen, daar den fpreeker bad, verhoort mij na uwe waarheid, na uwe geregtigheid. AA. Het grond - woord zegt eigentlijk, antwoorden op iemands verzoek. En dewijl Hij, die antwoord op 't gedane voorliet, met de daad toont, dat Hij hoort, zo word't meermalen gebruikt voor verhoren, dat is zijn verzoek toeflaan en geeven. De Heere nu word gezegt te antwoorden: nn< Vooreerst, wanneer Hij aan den bidder blijken geeft, dat Hij zijne ooren neigt  H2 LEERREDE I.A./3.5.I.AA.NN, neigt tot de femme der fmeekingen, en dit gefcliied, wanneer de Heere 't harte, dat zich voor en onder 't bidden, met veel kragt en ijver aangedaan vond , dat uit de diepten der benauwtheid tot Hem riep, na het bidden gerust, getroost, blijmoedig, vertrouwende maakt, en doet wagten op 't heil des Heeren, zo dat de ziel betuigen kan. Ik zal uitzien na den Heere, ik zal wagten op den God mijnes Lheils t mijn God zal mij horen. En verblijd u nist over mij, 6 mijne vijandinne ; wanneer ik gevallen ben, zal ik weder op/laan: wanneer ik in duisternisfe zal gezeeten zijn, zal mij de Heere een Ligt zijn 1 met de Kerk Mich. y: 7, 8. 33. Ten tweede , de Heere word gezegd te antwoorden, te verhoren, wanneer Hij dadelijk verhoort, gelijk Jacob zeer gewoon was, zulke antwoorden te ontfangen, volgens zijne eigene belijdenis Gen. 35: 3. Daar hij belooft, eenen altaar te zullen maken aan dien God , die hem antwoordde ten dage van zijne benauwtheid. En dit doet de Heere, wanneer Hij na zijne groote Goedertierentheid en alles vermogende kracht, de begeerten van den bidder dadelijk geeft; 't zij de Heere het zelve geeve, waarom den bidder Hem met zo veel ernst hadt aangeloopen ; 't zij de Heere wat anders en beters in de plaats geeve , dat Hem heerlijker en voor zijn Volk nuttiger is: 't zij de Heere de benauwthcden niet weg neeme, maar tot fterkten is in den  ever Pfalm 143: vs. 7. 143 I.A.AM.AA.33, den dag der benauwtheid, en zegt: mijns genade is u genoeg , mijne kragt word in zwakheid volbragt: 't zij de Heere de begeerten wel vervult, doch op eenen anderen tijd: Zijn tijd is doch de beste tijd; en op eene andere wijze, en in andere omftandigheden, zo als 't meest tot heerlijkheid van Zijnen Naam {trekken kan, Zulk een antwoorden is geen antwoorden in 't gemeen, want op verzoeken kan ook een weigerend antwoord gegeeven worden, maar een dadelijk antwoorden na het welbehagen der geenen , die Hem aanroepen Pf. 145: 18, 19. BB. Wanneer clan den fpreeker zegt: Heere antwoord mij, verhoort mij, zo is zijn ootmoedig verzoek, dat de Heere, die 't gebed hoort, die nooit tot den zade Jacobs gezegd hadde , zoekt mij te vergeefs, zijne begeerten mogte vervullen, en hem geeven den wensch zijner ziele: Dat de Heere hem redden mogt uit alle zijne benauwdheden, en hem overbrengen in eene ovcrvloeijende vervarfchinge: Dat de Heere hem geeven wilde alle die bijzondere begeerten, daar Hij in 't voorgaande reeds om gebeeden had, en waarom hij noch verder in deezen Pfalm bidden zal. 2. Doch 't geene onze opmerkinge in't bijzonder verdiend,is, dat hij dit verzoek eenigzints nader bepaalt, als hij 'er bijvoegt: haastelijk. Ver*  144 LEERREDE LA.x./s.b. 2. Verhoort mij haastelijk , dat is, ten fpoecïïgften zonder uitilel, zonder lang vertoeven. AA. Meermalen vind men, dat de Heiligen in Gods Woord aandringen op eene haastige verhoringe en hulpe, zo vind men in den 702 Pi", vs. 3. Ten dage als ik roepe, verhoort mij haastelijk, en Pf. 79: 8. Gedenkt onze vorige misdaden niet, haast U , laat Uwe barmhartigheden ons voorkomen, •want wij zijn zeer dunne geworden. Zo bad eens Daniël, Cap. 9: 19. 0 Heere hoort, 0 Heere vergeeft, ó Heere merkt op en doet het, en vertrekt het niet, offlelhet niet langer uit. 1313. Zoo ook hier , verhoort mij haastelijk. nn. Niet in dien zin, als of hij den Heiligen Israëls zoude willen een perk feilen Pf. 78: 41. of door zijne drift en voorbarigheid den Heere zoude willen vooruitlopen. «.». Dit zoude ftrijden tegen de diepe ootmoedigheid, die in'tbidden vereischt word, en den bidder \erpligt de verhoringe der gebeeden, ten aanzien van den tijd, geheel in des Heeren hand te geeven, en den Heere vrij te laten, die alles fchoon maakt op zijnen tijd: Die een tijd des welbehagens genaamt word Pf. 69. Daar bij, den bidder wist ook zeer wel, dat die geloojt niet haasten zal Jef. 28; 16.  over Pf. 143* vs. 7. *4g I.A.!<.|SJ.2.BB.N1V,A3. 16. en dat alle uitftel van antwoorden op de gebeden, daarom geen weigeren van antwoorden is, dat de Heere dikwils wijze en heilige reedenen heeft, waarom Hij de verhoringe der gebeden, voor een tijd uitftelt, namentlijk: (1) Om zijn Volk alle onderwerpinge en eerbied te leeren, en hen te doen weten, dat hij een vrijmachtig God is, die alles wat hij geeft, vrijelijk geeft, en aan geen tijd bepaald wil zijn. (2) Om hen te leeren met lijdzaamheid te wagten aan de posten zijner deuren. Co) Om hun geioove te beproeven. (4) Om hunnen ijver en ernst en aanhoudendheid in 't bidden, daar door dies te meer optewekken en te verdubbelen. (5) Om hen de genade zo veel te hooger te doen waardeeren, en die zo veel te heerlijker te doen uitblinken, en met zo veel te meer dankbaarheid te doen ontvangen , wanneer die komt, en wat diergelijke heilige en wijze eindens meer mogen zijn. 23. Het is dan verre van den fpreeker, dat hij den Heere paal zoude ftellen, maar hoe kon enmogt hij dan egter bidden, verhoor mij haastelijk? Gewis» felijkhij konde en mogte zulks doen, om dat hij in dit bidden door des Heeren Geest beftierd wierd, die hem de woorden inden mond leide, die hij voor den Troon van Gods genade te brengen had, wanneer nu den Geest, den bidder leert bidden, verhoort mij haastelijk, haast U tot mijner hulpe, dan mag men veilig befltüten, dat de tijd om genadig te zijn, de beK ftem-  i46 LEERREDE I.A.»..^i.a.BB.33. Hemde tijd gekomen is, en dan heeft den bidder vrijmoedigheid, wijl de Heere op zijnen tijd alles fnellijk doet komen, om te bidden: antwoord mij haastelijk. «*. En dus geeft hij hier mede te kennen, aa. Dat de nood zoo groot ware, dat 'er geen langer uitftel van verlosfing fcheen te kunnen gemaakt worden, of dat hij gevaar zoude loopen, om onder de verdrukkinge te vergaan, gelijk uit de drangreden nader blijken moet. bb. Daar bij, dat zijn verlangens na de verlosfinge nu allervuurigst waren , 't was nu niet alleen een roepen, maar een fchreeuwentot den Heere; te meer, om dat hij even, uit dit roepen, daar de Geest der gebeden hem toe opwekte, moest opmaken, dat de tijd der verlosfinge nu voor de deur was. cc. Ja wijl de vijand zijner ziele, de helfche Pharao, zulk een haast maakte, om hem te achtervolgen, en zijnen ondergang te bevorderen, zo fcheen alle uitkomst ten goede voor hem afgefneden te zijn, bij aldien de Heere zich niet ten fpoedigfte [opmaakte tot zijner hulpe en reddinge, met den vijand tefchelden, en al zijn list en geweld te verijdelen; en hem, die.uit meest roepen: Heere ik worde onderdrukt! tot een luisterijk gedenkteken van zijne ontferminge opterichten. es. Het een en ander gaf hem vrijmoedigheid om te bidden, Heere verhoort mij haastelijk ,.  over Pfalm 143; vs. 7. 147 l.A.N.b.B.2. EB.ro .as. lijk, als zeide bij, tot U roep ik, Heere \ mijn Rots ft een, houd U niet als doof van mij af. Ziet van den Heemel af, en aanfchomvt van Uwe heilige en Uwe heerlijke IVoninge: waar zijn Uwen ijver en Uwe mogentheden ? het gerommel Uwes ingewands en Uwer barmhartigheden? zij houden haar tegens mij in. Het zij verre van mij U iets voortefchrijven, ten aanzien van den tijd, maar zoo gij U langer onttrekt, en niet toefehïet, tot mijner hulpe, fchijnt 't mij toe, die in mij zei ven geen kracht hebbe, dat ik in een onvermijdelijk gevaar ben om de aanvallen van den vijand niet langer te kunnen uitftaan. 3. Immers dus dringt hij zijn bede aan, mijn geest bezwijkt, of eigentlijk, is bezweeken. In 't 3. vs. had hij gezegd, de vijand vervolgt mijne ziele, hij vertreed mijn leeven ter aarde, en zag te gemoet. dat zijn geest in hem zoude ovsrftelpt worden, gelijk 'er eigentlijk vs. 4. in den toekomenden tijd ftaat, daarom zal mijn geest overflclt worden in mij. Dat hij daar vreesde, ondervond hij nu, mijn geest is bezweeken. «• Dij fpreekt van zijnen geest, zijne reedeüjke ziel, die zoveel te edeler was, om dat hij door den H. Geest na Gods beeld vernieuwd was, en daar door bekwaam gemaakt, om geestelijke dingen. God, Zijne Deugden en Waarheden te befchouwen, daar van te oordeelen, die te beminnen, en geen hoger K 2 heil  i4* LEERREDE I.A 3.*- heil kende, dan God te kennen, hartelijk lief te hebben, en Zijne zalige gunst te ondervinden. b. Van dien geest getuigt hij, dat die bezweeken v/as. a. Het grond-woord, dat wij hier vinden, word van de onzen verfcheidentlijk vertaalt,dan eens bezwijken, verfmagten , verteert worden, vergaan, dan eens bezwijken van verlangen, als Pf. 84: 3. Mijne ziele is bcgeerïg en bezwijkt ook van verlangen na de Voorhoven des Heeren en Pf. 119: 81, 8e. Mijne ziele is bezweeken van verlangen na Uw heil, op Uw Woord heb ik gehoopt, mijn oogen zijn bezweeken van verlangen na Uwe toezeggingen, terwijl ik zeide, wanneer zult gij mij vertroosten. Het woord fchijnt eigentlijk te kennen te geeven, uitteer en, uitdrogen, en daar van daan zegt het een brandende en uitteerende begeerte, gelijk zelfs bij de Latijnen, die fpreekwijze niet onbekend is (jabefcere defiderioj van begeerten uitteeren, te weeten: een fterke ingefpaunene begeerte heeft een zeer groot vermogen op den mensch, om dat de goederen , daar de begeerten na uitgaan, als het voedzel van de ziel zijn. daar zij bij leeft. Hoe langer het nu vertraagt, eer men die gehoopte goederen verkrijgt, hoe grocter de begeerte der ziele word, tot dat zij daar door ais geheel afgemat zijnde, bezwijkt en bezwijmt, en krachteloos word, om verder te werken, ge-  ever Pfalm 143: vs. 7. 149 l.A.ï.B.a. gelijk wij reeds gezien hebben uit Spr. 15: 12. De uit gefielde hoope krenkt 't harte. b. Wanneer nu den fpreeker zegt. Mijn geest is bezweeken, 1. Zo geeft hij daar mede te kennen, dat hij zulk eene brandende en onuitblusfchelijke begeerte en verlangen hadde na de verhoringe van zijn gebed en fmeekingen, dat zijn geest'er geheel door afgemat en als uitgeteerd was; dat 'erbij hem geene zielskrachten meer overig waren, om de bittere aanvallen van den vijand zijner ziele, die zijn leeven ter aarde vertreeden hadde, te kunnen uitftaan. Zijn geestelijke leevenskrachten waren zo aan 't kwijnen, zijne fterkte was zo vergaan, dat hij zich nauwlijks konde opbeuren. De vijand zijner ziele maakte het hem van alle kanten bange, hij ruiste die regte leevendige,betamentlijke en heugelijke werkzaamheden, waar in 't leeven van den geest te vinden was, en daarom, geen hert kon meer fchreeuwen na de waterllromen, geen mat en dorftig land meer verlangen na den verkwikkelijken reegen, als zijn geest bezweek van verlangen na des Heeren heil. 2. En daarom zoude het langer uitftel van verhoringe hem ondraaglijk vallen, waarom hij begeerde, verhoort mij haastelijk Heette! Mijn geest is van verlangen uitgeteerd, ik ben magteloos en kragteloos, ik weet mij niet te redden, zo gij niet toefchiet tot mijner hulpe; maar mijne ziele kleeft K3 V  I5« LEERREDE LA. 2.3.b.2. U agteraan, antwoord mij, antwoord mij', B. Dus in 't gemeen om eene fpoedige verhoringe gebeden hebbende, gaat hij over tot de bijzondere gebeden. En wel allereerst bid hij af de onttrekkinge van des Heeren gunst, 't welk bij wederom kragtig aandringt, verbergt Uw aangezigte niet van mij, want ik zoude gelijk worden enz. n. Zien wij dit op zich zeiven. *. De afbiddinge is: verbergt Uw aangezigte niet van mij. a. Hij fprcekt van des Heeren aangezigte. i. Het is zeeker, dat aan God, Die een zuivere Geest is, niet dan oneigentlijk een aangezigte kan worden toegefchieven. AA. Gods aangezigte beteekent in de H. Schrift. nn. In 't gemeen, God zelfs als overaltegenswoordig aangemerkt, waar zoude ik heenen gaan voor Uw aangezigte; dat is, voor U, Die Alomtegenwoordig zijt, Pf. 139: 7. Wandel voor mijn aangezigte , dat is voor mij, Die bij u tegeaswoordig ben, Gen. 17: 1. 33. In 't bijzonder beteekend Gods aangezigte, die deugden en volmaaktheden Gods: die onder de benamingen van zulke hartstogtelijke bewegingen voorkomen, die zich allerlevendigst in 't aangezietevan den mensch openbaaren, gelijk zich zo gemeenlijk in de trekken van 't aangezigt, of een yrien- de*  over Pfalm 143: vs. 7. ijr LB:W«.«.i.AAo3. delijk of een gramfïorig gelaat ontdekt, en men daar in, of gunst of toorn leezen kan. En dus is Gods aangezigte of zijn toorn en verbolgenheid gelijk men leest Ps: 76: vs. 8, Gij, vreesfelijk zijt G j: en wie zal voor Uw aangezigte beft aan, van den tijd Uwes toorns af: Waarom deonzen't vertalen door toornig aangezigte Vs: 81 vs: 10; of zijne gunst en liefdé en goedertierenheid. Zo leest men Ps: 31: vs. 12. Laat Uw aangezigte over uwen knegt lichten, zo leest men van te wandelen, in V ligt van des tleeren aangezigte Py. 89: vs. 16. BB. Het is van zelfs klaar, dat Gods aangezigte hier in de laatlle betekenisfe moet genomen worden voor de, betoouinge van de Godlijke gunst en liefde, en 't is opmerkelijk, dat 't grondwoord in 't meervouwt ftaat aangezigten: rnooglijk, om dat de bewijzen en blijken van de Godlijke gunst en liefdg vee!erlei zijn tot verheerlijking van alle zijne Verbon's-deugden, die in't genade-werk zo heerlijk uitblinken. Mooglijk ook gelijk zommige willen, om dat God alleen als een Drieëenig God, de Vader in den Zoon, door den Geest, zich in zijne liefde tot een zondaar kan toekeeren, immers God is alleen in Christus voor een zondaar genaakbaar. Die daarom ook den Engel van Gods aangezigte genoemd word Jef. 65: vs. 9. 2. Dit is dat aangezigte van den Koning der Koningen in welkers ligt alleen 't leven van de K 4 zie-  xja LEERREDE I.B.n *.«.BB.2. ziele is Spr. 16: 15, Dat aangezigte.dat des Heeren volk zo ijverig zoekt. Mijn harte zegt van Uwentwegen, zoekt Mijn aangezigte, ik zoeke Uw aangezigte 0 Heere Pf. 27: 8. Wanneer de Heere dat aangezigte verbergt, dan word zijn volk verfchrikt Pf. 30: \ b. Geen wonder, dat den fpreeker dit afbid: En verbergt Uw aangezigte niet van mij.' 1. De fpreekwijze is ontleent van menfehen, dié de geene op welke zij verftoord zijn, niet willen aanzien, en het aangezigte uit verontwaardigïnge van hun afwenden, de Heere word gezegd, zijn aangezigte voor zijn volk te verbergen: Wanneer Hij hun de blijken van Zijne liefde en gunst onttrekt, de invloeden van zijn genade tot verlichting, heiliging, verfterking, verkwikking inhoud: Wanneer Hij hunne •gebeden voor een tijd lang onverhoort laat, Zijne ooren als 't waare toefluit, enzigals't waare met eene wolke bedekt, dat 'er geen gebed door en kan: Wanneer Hij de vijanden los laat, en Zijn volk in hunnen nood niet aanftonds te hulpe komt, haare ellenden zich niet fchijnt aantetrekken: Wanneer Hij die middelen , die anders in tijden van benauwtheid wel eens tot reddinge waren, niet zeegent en al het roepen in den dag der benauwtheid fchijnt te vergeefs te zijn, en wat dies meer is. Dus klaagden Job eens, Cap. 13: 24. Waarom verbergt Gij Uw aangezigte, en houd mij voor Uwen  over Pfalm 143: vs. ?. 153 I.B.N «.BBJ-.i. Uwen vijand, en den fpreeker in den 13: Pf. vs. 2. Z/oe Heere, zult Gij mijner vergeeten ? Hoe lange zult Gij Uw aangezigte voor mij verbergen? Is 't wel wonder, dat de Heilige dit kwaad geoixurig afbidden. 2. Gelijk dus ook den fpreeker hier doet: En verbergt Uw aangezigte niet van mij. AA. Hij' vooronderftelt, dat de Heere nu voor een tijd Zijn aangezigte voor hem verborgen hadde, door het intrekken van de invloeden Zijnes Geestes, en hem overtegeeven in de begeerten van den vijand zijner ziele, die hem allerfmadelijkst mishandeld had, gelijk de bittere klagten in deezen Pfalm uitwijzen; en dat de Heere op zijn bidden die agt niet fcheen te flaan, als hij in vorige tijden wel ondervonden hadde. BB. Daar bij, dat dit voor hem een ondraagelijken last was, hem was bange, 't geen als een gevolg van V verbergen van Gods aangezigte word aangemerkt Pf. 60: 18. CC. En daarom is zijn ootmoedige begeerte; dat de Heere volgens Zijne beloften: In eenen kleinen toorn heb Ik mijn .aangezigte van u een oogenblik verborgen, maar met eeuwige goedertierenheid zal Ik mij uwer ontfermen, zeid de Heere uwe Verlosfer Jef. 54: 8 ,- niet langer Zijn vriendelijk aangezigte van hem verbergen wilde, maar toonen; dat Hij Zijne liefde onverandert behielt; K S dat  154 LEERREDE 1.15 tt x.b.z.CC. dat de Heere zijnen Geest van hom niet wilde wegneemen; dat na deeze duisterniste 't genade-ligt wederom mogt opgaan, dat de Heere zijne 1'meekinge mogt aanncemen, hem in den nood niet hulpeloos laten; maar dat de Heere in tegendeel 't licht van zijn aangezigte over hem mogt verheffen, en zich in de blijken van zijne goedertierentheid aan hem uitlaten: dat wij hier niet uitbreiden, om dat den fpreeker dat zelfs in de bijzondere ftukken openlegt in 't vervolg. DD. En 't is niet zonder nadruk, dat hij zegt, verbergt Uw aangezigte niet van mij', die evenwel Uwen knecht ben, die mij in 't eeuwige Verbond aan U heb overgegeeven: Fan mij, die zulk een hangen ftrijd hebbe met den onverzoenlijken vijand mijner ziele , met dien wraakgierigen: Van mij', die zonder Uwe hulpe niets vermag, Van mij, wiens ziele voor U is als een dorftig land , die wat mij ook wedervaart, U blijve aanhangen. EE. Ja ook dit moeten wij noch opmerken, dat 't werk-woord in den toekomenden tijd, ftaat. Gij zult niet verbergen, en dan een afbiddend woordeken, als zeide hij: Och! verbergt Uw aangezigte niet, ja Gij zult Uw aangezigte niet verbergen, zo dat hij vertrouwt, dat de Heere niet altijd zijn aangezigte zal veibergen, maar het zelvewederom over hem zoude doen lichten, de Heere zoude hem'niet begeeven, niet verlaten, en daarom vond hij vrijmoedigheid om dit te begeeren. 0.  ever Pfalm 143: vs. 7. 155 I.B. n.*.£.2.EE. s. Te racer, om dat hij voor het tegenswoordige in eenen troosteloezen toeftand was, gelijk hij 'er bijvoegt. Want ik zoude gelijk worden, of ik ben gelijk geworden , gelijk 'er eigentlijk ftaat, den geenen, die in den kuil dalen. Wij zullen dit maar kortelijk toelichten, om dat wij den zaketijkenzhs, over 't 3. vs. genoegzaam verklaard hebben. a. Hij (preekt van den geenen, die in den kuil dalen. Over 'f3. vers, daar den fpreeker klaagt. De vijand jegt mij in duister nisje als de geenen, die over lange dood zijn ; hebben wij aangemerkt, dat het woord duisternisfe eigentlijk be; eekent, duistere plaatzen, diepe kuilen, die van alle licht berooft, en dus vol van angst en akelige verfchrikkingen zijn. Pf. 88: 7. Zulke duistere plaatzen of kuilen zijn een gepast zinnebeeld van eenen troosteloozen toeftand, vol van angst en fchrik, daar had dc vijand hem op eene veragtejijke wijze in weg geworpen, hem trachten te brengen tot de uiterfte mismoedigheid, en wel als of hij voor eeuwig dood was, en 'er nooit hope van u'tkomsèzoude zijn: daar op fchijnt den fpreeker hier buiten twijftej te zien, als hij fpreekt van die geenen, dis in den kuil nederdalen. Verfhal'er door, zulke, <&g in een fehandkuil worden weggeworpen, in de uiterfte naarheid, angst en droef heid, die in zulk eenen kuil nederdalen, daar het duister is van rondsornme, daar men zelfs niet uit kan komen, daar flangeu en ongedierten zich ophouden,  I5.2,A.A.NN./8i3 atl.%%. bare werkingen des H: Geestes, die 't woord levendig en kragtig maakt, en waar van alle weezentlijke vrugt van 't woord afhangt, hier door word 't harte geopent, om acht te geven op V woord, Hand. ! 6: 15, daar door nadert de Heere tot de ziel van Zijn Folk Pf. 69 , en zegt tot hunne ziele Ik ben uw heil Pf. 85. Hoort mijn Folk en Ik zal fpreeken, Israël en Ik zal onder u betuigen, Ik God ben uwe God Pf. ^o: 7. bb. Dit voorondeifteld zijnde, zal 't hooren van die Goedertierenheid, daar den fpreeker zo begeerig na is, te kennen geeven, niet alleen eene klare levendige en geestelijke bevattinge te hebben van des Heeren Goedertierenheid, van alle de beloften, die de Heere aan Zijn Volk gedaen heeft, maar ook noch een nader hooren, een hooren mettoepasfingeop zich zei ven, waar door hij voor zich bemerken mogte , dat de Goedertierenheid, de beloften Gods hem in 't bijzonder raakte, en Gods toezeggingen hem levendig maakten, en hij de hand van een gelovige toeeigeninge op alle die beloften mogt leggen. Ja een horen, dat gepaart gong met de dadelijke ondervindinge, en de heuchelijke genietinge van des Heeren Goedertierenheid door bij eigen ervaringe gewaar te worden, de Algenoegzaamheid van de Godlijke genade, en uit die volheid dadelijk te icheppen, en te ontfangen genade voor genade. dit wordt genoemt te [maaken en te zien dat de Heere goed is Pf. 34: 8. zich  17* LEERREDE l.A.H.t.b.z.AA.na.pfi.bb. zich te verheugen en te verblijden in Gods Goedertierenheid. Pf. 31: 8. 22. Op zulk eenhoren van Gods Goedertierenheid, was den fpreeker innig verheft, en daarom is zijn begeerte, dat de Heere zelfs hem Zijne Goedertierentheid mogt doen horen. Doet mij uwe Goedertierentheid horen: dus wenschte hij. ««. Dat de Heere hem geestelijk ligt mogt geeven, om vcrflandiglijk te letten op de Goedertierenheid des Heeren P£ 107: 43, om al dat heerlijke en uitmuntende, dat verwonderlijke, dat beminnelijke en verkwikkelijke , dat de Heere uit zijne Algenoegzaamheid volgens Zijne beloften aan Zijn Volk kan en wil fchenken, met een opgeheldert verftand, levendigst te befchouwen. $.6. Ten tweden, dat de Heere de beloften van 't Euangelium door de kragt des H: Geestes, met zulk een overredende kragt, op zijn harte mogt drukken, dat hij door een levendig gelove, zich al dat beloofde goed mogt toeeigenen en 'er dadelijk gebruik van maken, en dus den Heere dsden God zijner Goedertierenheid mogt aanmerken Pf. 59: II. yY. Ten derden, dat de Heere hem alle de bijzondere uitwerkingen van Zijne Goedertierenheid mogt doen ontwaar worden, en dus alle Zijne beloften door fprekende daden aan hem vervullen, om zo tot zijne hartvemikkende en verruimende  over Pfalm 143: vs, 8. 173 LA tt.a.b.2..AA.2S vv. de blijdfehap te ondervinden, dat de Heere zijn God, zijn goed, zijn deel, zijn eenig al was, bij voorbeeld , dat de Heere hem dadelijk mogt levendig maken na Zijne Goedertierenheid', dat dit Heere zijne flemme mogt hooren na Zijne Goedertierenheid, dat Gods Goedertierenheid mogt zijn om hem te troosten, dat de Heere hem verlosfèn mogt door Zijne Goedertierenheid', dat de Goedertierenheid Gods hem omringen mogte, dat de Heere hem verzadigen mogte met Zijne Goedertierenheid, om dus des Heeren Goedertierenheid eeuwiglijk te zingen, en te juichen : Looft den Heere mijne ziele, die alle uwe ongerechtigheden vergeeft, die alle uwe krankheden geneest , die uw leeven verlost van 't verderf, die uw kroont met Goedertierenheid en Barmhartigheden Pf. 103: gelijk dit alomme als de uitwerkingen van des Heeren Gsedertierentheid vermeld word. BB. Dit is 't,dat den fpreeker van den Heere begeert, doet mij Uwe Goedertierentheid hooren. De vijand vervolgde zijne ziele, en had zijn leeven vertreeden ter aarden, hij miste die Godlijke vertroostingen, die hij te voren ondervonden hadde, zijn geest was bezweeken van verlangen na Gods heil, het was fchrik van rondomme, dit viel hem bange, de Heere wilde zich in de zalige bewijzen van zijne Liefde en Goedheid aan zijne ziele openbaren , daar al zijn uitzien na was. A En wel begeert hij dit in den morgenpond, doet  17+ LEERREDE doet mij Uwe Goedertierentheid hooren in den morgenftond, eigentlijk ftaat 'er in deezen morgenpond. a. Zien wij dit op zich zeiven. i. Wat eigentlijk de morgenftond zij, is bekend , in de H. Schrift komt de morgenftond meermalen zinnebeeldig voor, vooreen tijd, waar in de verlosfing opdaagt, Pf. 46: 6. God zal ze helpen in V aanbreeken van den morgenftond Pf. 90: 15. Jef. Si: ia. En waarlijk dit zinnebeeld-is zeer gepast. AA. Gelijk den morgenftond volgt na eene akelige duisternisfe, en daar een einden van maakt, gelijk den morgenftond van elk zeer begeert word, en ter gezetter tijd komt, gelijk den morgenftond zeer aangenaam en verkwikkelijk is, door 't licht dat zich als dan begint te verfpreiden, gelijk de morgenftond een voorbooden is van den feilen dag, die daar op allengsfcens volgt. BB. Zo is 't ook geleegen met dien tijd, waar in de geestelijke verlosfinge, 't licht der genade voor des Heeren Volk opdaagt. — Dit komt ook na eene vorige inwendige duisternisfe, en verdrijft dezelve, — Die word ook van des Heeren Volk, wanneer zij in duisternisfen zitten, met groot verlangen te gemoet gezien, en komt ter bepaalder tijd, het is doch een gezet ten tijd des welbehagens, Pf. 69. — Daar de vorige duisternisfe allerverfchrikkelijkst was, is de opdaginge van zulk een genaden-  •ver Pf. 143: vs. 8. 175 I.A.K.0.tf.i.BB. den-licht, allerverkwikkelijkst, — En op zulk eene geestelijken morgenftond volgt ook een vollen dag van zaligheid, ook in deezen is 't pad des Rechtveerdigen, de weg die de Heere met hem houd, een fchijnend ligt voortgaande en ligtende tot den vollen dag toe. Spr. 4: 18. 2. In deezen zin neemen wij den morgenftond ook hier terplaatze, als den fpreeker gewaagt van deezen morgenftond, het fchijnt ons klaar toe, dat nu de beginzelen van verlosfinge begonnen aantebreeken. In 't vorige van den Pfalm bevond hij zich in eene geestelijke nagt van duisternisfe, men zie vs. 3, 4. In 't vorige vs. riep hij noch verhoort mij haastelijk , mijn geest is bezweeken , en verbergt &c. want ik ben gelijk geworden &c. Hier fchijnt nu de tijd, de beftemden tijd, om genadig te zijn, gekomen te zijn, de duisternisfen begonnen te verdwijnen , immers van dit 8fte vs. en vervolgens is hij veel gemoedigder, gelijk uit de drangredenen blijkt, op Uw ver trouwe ik, bij Uw fchuile ik vs. 9. Gij zijt mijn God vs. 10. Uw goede Geest zal mij geleiden &c. Het licht begon nu in de duisternisfen optegaan. b. En daarom doet mij Uwe Goedertierentheid hooren in deezen morgenflond. Laat dit Licht allengsk^ps voortbreeken tot den volkomen middagglans toe, laat ik wandelen in 't licht van Uw gunstig Aangezichte. 3. Te  176 LEERREDE I.Ak. > Te meer vond bij vrijmoedigheid om dit van den Heere te begeeren, om dat hij den Heere alleen , tot zijn vertrouwen fielden , want ik betrouws op Uw, of ik hebbe op Uw vertrouwt. «. Zien wij dit op zich zeiven. a. Het grondwoord nu's hier door vertrouwen vertaalt, elders door zeeker zijn , zich verlaten, drukt uit, die ftille berusting, waar doormen zich op iemand ten vollen verlaat en op hem vatte ftaat maakt, dat hij 't goede, dat men te gemoet ziet, zeekerlijk zal daarftellen. Het word als een volmaakter trap , van vertrouwen onderfcheiden van 't woord Chafah, dat de onze meermalen vertalen door totvlugt neemen. Het is beeter tot den lieer e toevlugt te neemen, dan op de menfehen te vertrouwen, dat is, de geringde trap van geloove, dat God tot zijn voorwerp heelt, is beeter als de allervolkomenfte gerustheid die men op menfehen fteld. Het word tegen de vreeze geftcld Jef. ia: 2. lk zal vertrouwen en niet vreezen. En dus gtï& het woord niet zo zeer de eerfte geloofsdaad van toevlugt neemen te kennen, als wel eene verdere celools-trap, waardoor een gelovige zodanig op God vertrouwt, dat hij eenige bewustheid hebbende van de oprechtigheid van zijn geloof, op God in Christus, en zijne algenoegzame genade deunt, verzeekert, dat God het wel met hem maken, hem alle nodig heil be- fchik-  over Pfalm 143: w. S. t?7 l.A.s.a.a. fchikken, hem in alle omflancligheden bewaren, uit alle gevaaren redden en eeuwig zaligen zal. b. Wanneer dan den fpreeker zegt: 1. Ik betrouwe op Uw. AA. Zo merkt hij nn. Den Heere, die 't voorwerp van zijn vertrouwen is, aan, als de eenige oorzaak van alle heil, waar op men zich veilig verlaten mag , als zijnde de Alwijze, de Almachtige, de Algenoegzame, de oneindig Goedertierene en onveranderlijk getrouwe Verbonds - God van Zijn volk,hun eenige toevlucht en fterkte. 33. En Hij merkt zich zeiven aan, als die, met al des Heeren Volk in de woeftijne van dit leeven, zich in vele noden en zwarigheden bevond, als die in zich zeiven magteloos was, om zich uit alle listen, lagen en verzoekingen te redden, maar dat hij door 't gelove tot den Naam des Heeren, dien Herken Tooren den toevlucht had genomen, om daar in een hoog vertrek gelleld te worden. BB. En het vertrouwen zelfs beflaat kortelijk. nn. Voor eerst: ln dat afzien van zich zeiven, en alles buiten den Heere, en dat hartelijk overgeven van zich zeiven, en alle zijne wegen, en alle drukkende of drijgende noden of gevaren, in de hand des Heeren, 't geen anders genoemt word zijnen weg op den Heere te wentelen, Pf, 37. Zijn bekommernis/en M #  i?S LEE R REDE LAo.«.*.i.BB.kk. _ o/) Göfi? /e werpen, i Pet. 5. ZzV« #/r een arme op God te verlaten. Pu 10. Het beitel en bellier van alles aan den Heere toebetrouwende, verzeekert, dat Hij 't maken zal, en wel zal maken, maken na Zijnen Eeuwigen Raad, zo als 't meest tot Zijn Eer, en tot heil van Zijn Volk ftrekken kan. 33.Ten tweeden: In die flille verwagtinge in alle noden en tegenfpoeden, dat de Heere op Zijnen tijd uitkomst, en verlosfinge gebieden zal, of immers Zijne onderfteunendehandin de benaeuwdbeden niet zal onttrekkenen het met 't kwade zo zal maken, dat het bij de uitkomst niet te zeerfmert; dan is 't Ik zal uitzien na den Heere & Mich. 7. Wat buigt gij u neder 6 mijne ziele & Pf. 42. Zo ik niet hadde gelooft, dat ik het goede des Heeren zoude zien in den lande der levendigen, ik waare vergaan, en daarom wagt op den Heere, zijt fterk en Hij zal uw herte verfterken, Ja wagt op den Heere. n Ten derden: In die heilige kloekmoedigheid in 't midden van alle de ongevallen, waar door men den moed niet opgeeft, al vertoefde de Heere met Zijne hulpe, maar den Heere verbeid, wetende ,dat die gelooft niet moet haasten Jef. 28. Hierom word ons grondwoord vertaald door moedig zijn Spr. 28: i. Vertrouwende dat de Heere alles zal fchoon maken op Zijnen tijd, het oog gevestigt houdende op des Heeren ondoorgrondelijke Wijsheid, die raad weet, wanneer aller fchepfeien raad ten einden is  over Pfalm 143; vs. 8. 179 is, op zijne oneindige Almagt; waar door hij de grootde bergen van zwarigheden kan wegneemen, de diklle duidernisfe in 't helderde ligt veranderen , en 't geen bij alle fchepfelen onmogelijk is, mogelijk maken, en dadelijk daar dellen, op zijne Eeuwige Liefde, waar door Hij 't heil van zijn Volk bemint. V». Eindelijk: Gaat daar dan ook mede gepaart, die dille kalmte, en vreede des gemoeds, waar door men vrij van onrust en flaaffche vreeze, met blijdfehap gerust en zeker is, dat men inde fchuilplaatze des Allerhoogden gezeten zijnde , geen vijand hoe machtig, of listig ook, de ziel ten verderven zal agterhalen, dat niets zal fcheiden van de liefde Godsin Christus Jezus, dit is dat zeeker woonen Jef. 32: 18. 2. Zulk een vertrouwen nu had den fpreeker menigmalen geoeffent, hij zegt, Ik hebbe op Uw vertrouwt. Het fchijnt ons toe, dat hij zich hier herrinnert, wat'er in vorige tijden, eer hij in deze zware verzoekinge gekomen was, meermalen was omgegaan, wanneer 'c geloof levendig was, lk hebop Uw vertrouwt, ik hebbe mij meermaalen in de Verbonds overgiften, onbepaalt met mijne ganfche weg aan Uw overgegeeven, en vertrouwt dat gij 't maken zult, ik ben geheel en al de Uwe. fi. En daarom is debelofte, Die op den Heere vertrou wen, dien zal de Goedertierenheid omringen Pf. 32:10. Doet mij dan ook nu Uwe Goedertierenheid horen, want M 2 ik  i8o LEERREDE LA.3./3. op uw vertrouwl, dat g-,j alle mijne zaken zult uitrichten, gedenkt aan uwe beloften, die gij gedaan hebt aan die geenen, die cp Uw vertrouwen, die in hunne nood Uw tot hun toevlugt en fterkten Hellen, met erkentenisfe van hunne eigene onmagt. En dus niet, als of hij aan'/ vertrouwen zelfs eenige weerdigheid of verdiensten toefchreef, ö neen, het vertrouwen zelfs op den Heere, verzaakt alle eigene waardigheid, maar de Heere heeft zich door Zijne beloften, vrijwillig als tot een fchuldenaar gemaakt , voor die geene die op Hem vertrouwen. B. Dus in 't gemeen om de ondervindinge van de Godlijke gunst gebeden hebbende, bid hij in 't bijzonder als een uitwerkinge van die goedertierentheid, dat de Heere zelfs hem leeren mogt, hoe zich te gedragen, als die tot den Heere alle zijne begeeitens ophief, maakt mij bekend den weg &c. ü. Zien wij dit eerst op zich zeiven. a. De beeden is: maakt mij bekend den weg dien ik te gaan hebbe. Wij konnen hier over korter zijn, om dat wij over 't 10. vs. (behaagt het de Heere) daar genoegzaam dezelve zaak voorkomt, gelegen» heid zullen hebben van 't Godlijk onderwijs, en den weg dien Gods Volk te gaan heeft, breeder te fpreeken. Nu dan maar kortelijk. a. Hij [preekt van den weg dien hij te gaan heeft. i. En dus van een wegi AA.  ever Pfalm 143: vs. S. 1S1 I.B.ft.«.«.r. AA. Dat een weg een middel is, 't welk een Reiziger of Wandelaar inflaat, om te komen ter plaatze die hij beoogt, is bekend; hier van 'daan word het overgebragt om te betekenen, 's menfehen lee• vens-bedrijf, zijn doen en laaten, ter bereikinge van zeeker einden. En dan word 't, of meer in eenen algemeenen, oïmeer in eenen bijzonderen zin genomen. In eenen algemeenen zin beteekent een weg den ganfehen loop van iemands leeven, om te geraken tot het grote einden, de eeuwige Zaligheid in de gemeenfehap en tot verheerlijking van God. In een bijzonderen zin, deeze of geene bijzondere plicht, die men te betragten heeft, om tot dit of dat bijzonder oogmerk te geraken. BB. Als nu hier van eenen weg géfproken word. nn- Kan men wel in 't gemeen denken aan alle die middelen, waar door den fpreeker geraken konde tot de verkrijginge der eeuwige Zaligheid, ter verheerlijking van den Alweerdigen God, zijnde dit den weg des geloofs, waar door men uit zich zeiven uitgaat, en alleen in Christus zoekt gevonden te worden, en den weg der Heiiigmakinge pf de betragtinge van allerlei plichten omtrent God, zich zeiven, en de naasten. 33. Echter fchijnt men hier voornamentlijk te moeten denken aan eene meer bijzondere weg of de betrachtinge van deeze en geene bijzondere M 3 ücha  182 LEERREDE LB.n «.«.x.BB.aa. plichten, na de bijzondere omftan- digheden, waar in den fpreeker zich thans bevond; hij was hi 'eenen weg van zware vervolgingen en beftrijdingen van den vijand zijner ziele, die was op zijn geestelijk leeven aangevallen, en had hem zeer verzwakt, die had hem zeer gekwelt met naare angften en verfchrikkingen, en trachten te beroven van alle vertroostingen; in deezen toeftand, nu de mor* genftond van verlosfinge begon op te daagen, had hij eenige bijzondere plichten te betrachten, bij voorbeeld , te ftaan', en zijne lendenen te omgorden met de Waarheid, aantedoen het borstwapen der gerechtigheid, aanteneemen den fchild des geloofs, om de vuurige peilen des boozen uitteblusfchen, te waken en te bidden tot aller tijd, den duivel te wederftaan, vast zijnde in 't gelove, den Heere agter aan te kleeven, en met een voorneemen des harten bij Hem te blijven, van den Heere, als zijne fterkte, gebruik temaken, den moed niet optegeeven, maar krachtig in den Heere te zijn , en te hopen op Zijn Woord, het verbond met den Heere te vernieuwen, en wat dies meer is, om langs deezen weg te ftrijden en de overwinninge te behalen. a- Dezen weg befchrijft hij nader als een weg die hij te gaan heeft, eigentlijk ftaat 'er: dien ik gaan zal, dat is, (i; dien ik verplicht ben te gaan» welke plichten ik betrachten moet, volgens Uwen Wil, die ook mijnen wil is, (O die ik ook in der daad  over Pfalm 143: vs. S. 183 I.B. ff *.a. 2. daad gaan zal, daar ik lust toe hebbe, om Uw ö God te verheerlijken, en mijne eigene Zaligheid uittewerken, en welke plichten ik dadelijk zal wetkfiellig maken, namentlijk, indien gij zelfs mij leert den weg dien ik te gaan hebbe, want buiten dat was hij onkundig wat te doen, en hoe die middelen in 't werk te Hellen. b. En daarom is zijn beede, maak mij bekent den weg dien ik te gaan hebbe. 1. Hij begeert hier mcede, dat de Heere door Zijn Woord, waarin geieert word, hoe Zijn volk zich in alle voorvallen, en bijzonder in krui* en tegenfpoed te gedragen hebben, gepaart met de kragtdadige werkingen des H. Geestes, hem brengen mogt tot de regte kennisfe en erkentenisfe van zijnen plicht, wat Hij te doen, wat te laten hadde. Dat de Heere zijn ver/land krachtdadig mogt verlichten, zijn oordeel ten vollen overreeden, zijnen wil krachtdadig neigen en overhaalen om zijnen plicht klaar en leevendig te begrijpen, ten vollen toeteftemmen en goed te keuren, en met onderwerpingen van allen tegenftand des vleefches, dadelijk te betrachten, zich geheel en al daar aan overtcgc'èven, en 't ganfche harte daar mede vereenigt te vinden. 2. Het is dan als of hij zeide: ö Jehovah ; die leert wat nut is &c. die belooft hebt, Ik zal uw onderwijzen &c. Pf. 32: 8. laat mij, die buiten Uw onderwijs zo blind en dwaas ben, die echter na Uw M 4 oh-  18+ LEERREDE Ï.B.N.t.b. 2. onderwijs zo begeerig ben, laat ik van Uw zelfs geleert worden in den weg dien ik gaan moet, en die ik dan ook dadelijk gaan zal. e. Immers, hoe begeerig hij daar na uitzag j toont hij nader, als hij zegt, want ik heffe mijne ziele tot Uw op, of ik hebbe mijne ziele lot Uw opgeheeven, a. Zien wij dit op zich zeiven. ï. Het opheffen van zijne ziele tot den Heere is een van de fpreekwijzen, waar onder het gebed inde H. Schrift word voorgefteld, in de zaak zelfs Zal 't niet verfchillen van 't geen wij in 't 6. vs. vonden, daar den fpreeker zeide: ik hebbe mijne handen tot Uw uitgebreid, voor zo ver de opheffinge en uitbreiainge der handen, een uitwendig teeken is van 't opheffen van de innigfte begeerten der ziele tot den Heere, 't geen hier den fpreeker zegt, ik heffe mijne ziele tot Uw op, het geen wij toen breeder verklaard hebben, zullen wij nu niet herhalen, met weinige als 't gebed een opheffinge der zielen tot den Heere gerocmt word, word 'er door te kennen gegeeven, AA. Dat den Bidder het innigfte van zijne zielsbegeerten tot den Algenoegzamen God, den Hoorder des gebeds uitftrekt, om alle die genadens die Hij nodig heeft, dat de ziele voornamentlijk in dat werk moet beezig zijn, de Heere doch heeft een welgevallen aan oprechtigheid, Zijn oogen zien na Waarheide BB.  ever Pfalm 143. vs: $. LR.N.e.a.t. BB. Het is een ophef en der ziek , om dat 't harte dat van natuure zich tot de aarde neigt, en daar door als in een groten afftand van God is, door 't gebed als na boven word opgeheeven, om voor den Heere te komen, ten einden de Heere van den Bidder verneemen, welke de toeftand, de noden, de begeertens der ziele zijn. CC. Nog eens, het duid aan, dat een gelovig Bidder 't harte boven alle twijfelingen, vreeze, bezwijkingen, moedeloosheden, als opheft, en met vrijmoedigheid zich fteld voor den throon van Gods genade daar hij gelovig in Christus naam begeert, wat hij nodig heeft. 2. Als nu den fpreeker zegt: Ik hebbe mijne ziele tot Uw opgeheeven, zo duid hij aan, dat hij meermalen des Heeren aangezichte ernftelijk gefmeekt en gebeden hadde, bijzonder ook om zijne Godlijke onderwijzinge, ook in bijzondere gevallen. b. En daarom maakt mij ook nu bekend den Weg die ik te gaan hebbe, om dat gij de Hoorder des gebeds zijt. 3. Dit zoude eene bijzondere uitwerkinge van Gods Goedertierentheid zijn. II. Zo bad hij om 't goede, na de afbiddinge van 't kwade. Laat ons deeze woorden ter toepasfinge brengen. Onbekeerde 1. Zou u gedrag met dat van den Bidder overeenkomen, dat zij verre. Want M 5 a. Gij  186 LEERREDE a. Gij hebt geene begeerte om van Gods Goedertierentheid te hooren. b. Gij hebt geen lust om dezelve uit 't Woord te leeren kennen. c. Veel minder zoekt gij u zelve daar bij neder te leggen en te onderzoeken of gij daar ook deel aan hebt. d> Gij hebt nooit Gods Goedertierentheid gefinaakt. a. Zoud men begeeren deze Goedertierentheid in den morgenftond te hooren. a. Men vermaakt zich in de duisternisfe der zonden. b. Men vlied 't licht van Gods Genade. 3. Op wien fteld gij u vertrouwen; a. Op menfehen bij wien geen heil is. b. Op de wereld met alle deszelfs begeerlijkheden. c. Op uwe eigene krachten, uiterlijke plichten enz. alle rietftaven. 4. Bid gij om de bckendmakinge van den weg dien gij gaan moet. a. Gij kiest eenen weg, die in uwe oogen goed fchijnt, maar wiens einde de paden des doods zijn. b. Gij hebt een afkeer van den weg van waare bekeeringe. 5. Zoud gij uwe ziele tot God opheffen, alle uwe begeerten zijn a- Na  over Pfalm 143: vs. 8. 187 a. Na de zonden. b. Na tijdelijk genoegen en voordeel. c. Na eer en aanzien in de wereld. d. Na 't volgen van eigene lusten. Sterft gij zonder bevindelijke kennisfe van deze Goedertierentheid, dan zult gij eens eeuwig eene rampzalige beviudinge hebben van Gods wreekende gerechtigheid. Begeert gij hier niet 't morgenlicht van Genade, dan zult gij eens in de eeuwige duisternisfe van Gods aangezichte verftooten worden. Steld gij u vertrouwen op menfehen, dan zult gij eens ondervinden, dat hij vervloekt is, die op een mensch vertrouwt en vleesch tot zijnen arm Held. Dat de wereld, met al wat daar in is, voorbijgaat. Dat 't vertrouwen op eigene plichten is als een huis der fpinnekoppen, dat uwe beste werken voor God verdoemelijk zijn. Zoekt gij hier den regten weg niet, dan zult gij ondervinden, dat 't einde van uwen weg 't eeuwig verderf is. Heft gij nu uwe ziele tot God niet op, dan zal God, wanneer gij roepen zult, niet antwoorden, maar in u verderf laggeri en fpotten als u de vreeze overkomt. Ach! dat gij ontwaakte. 1. Mogt God u leeren bidden om rechte kennisfe van zijne Goedertierentheid, Algenoegzaamheid en  i88 LEERREDE # en Genade in Christus voor een ellendig zondaar. 2. Mogt de Heere u om 't morgenlicht van Genade begeerig maken, om u vertrouwen van u zelve en 't fchepzel af te trekken en tot Jefus den toevlugt te neemen. 3. Mogt God uwe oogen openen om den zondenweg te kennen, te haaten en te verlaten, en wierde uwe voeten gezet op den engen weg des levens, om in des Heeren paden te wandelen. Bekommerde. Hebt gij geen kennisfe van Gods Goedertierentheid? Is uw harte niet uitgaande om dezelve te hoorenl Gij zijt gezet om de bevindinge daar van te ontfangen. Gij hebt eene begeerte na 't morgenlicht van Gods gunst en liefde. Op de wereld wilt gij geen vertrouwen Hellen. Menfehen heil, ziet gij, is ijdelheid. In u zelfs vind gij niets. Tot God den toevlugt te neemen, daarop u vertrouwen te Hellen, acht gij een zalig voorrecht. Alle uwe begeerte zijn tot God en Zijne gemeenfchap. Dit zoude u lust zijn, om op den engen weg ten leven te wandelen. Houd gij maar met Jacob den Heere vast, laat niet los voor dat Hij u gezegent had. Ü  tver Pfalm 143; vs. 8. 189 U God zal u noch hooren en u geven de wensch uwer ziele. Kinderen Gods. 1. Zijt (leeds gezet om Gods Goedertierentheid te hooren. 2. Zijt gij in zwaare duisternisfe, gelooft, dat, gelijk de zwaarlle duisternisfe voor 't aanbreeken van den dag zijn, de dagenraad van uwe vertroostinge en uitreddinge ook fpoedig nabij is. 3. Word geloof, hoop, liefde en vertrouwen in u levendiger, dit is een bewijs, dat de morgenftond van reddinge reeds aandaagt. 4. Steld (leeds u vertrouwen op den Heere, als gij in de duisternisfe wandelt en geen licht ziet, want die op den Heere vertrouwen, zijn als de bergen Godes, welke niet wankelen in eeuwigheid. 5. Zoekt meer en meer u vertrouwen van al 't fchepzel af te trekken, aan u zelve verlochent te zijn. God is uwe eeuwige Rots - (leen. 6. Kent God in alle uwe wegen. 7. Bid gedeurig om de leidinge des Geestes in den weg dien gij gaan moet. 8. Aan 't einde van uwen weg zult gij de (laven van geloof en hoope eens nederzetten en de krone der heerlijkheid ontfangen, dien gij daar met opheffinge van uwe Ziele in eeuwige Halleluja's voor de voeten van 't Lam zult nederleggen. Amen. LEER-  LEERREDE OVER Pf. 143: 9. Reddst mij HEERE van mijne vijanden, bij uw fchuile ik. I. 6 €])nze God zult gij geen recht tegen hen oefenen , want in ons en is geen kracht tegen deze grote menigte die tegen ons komt, en wij en weeten niet wat wij doen zullen, maar onze oogen zijn op Uw, dus luid de nadrukkelijke betiüginge van den Godvruchtigen Koning Jofapbat, 2 Chron. 20: 12. A. Uit "t voorgaande van dat Hoofdftuk blijkt, dat de Moabiten, de Ammoniten en die van 't gebergte Se'ir, tegen Jofaphat ten ftrijden kwamen, met dien fnoden toeleg, om Israël uit Canaan, dat Land dat de Heere hun tot eene erffenisfe gegeeven hadde, te verdrijven, vs. 10, tl. Jofaphat zeer bevreest zijnde, fteldc den Heere, Israëls Bond-God tot zijn eenigen toevlucht en fterkte. Hij riep ernftelijk tot den Heere, hij hield den Heere voor, deels hun erfrecht op 't Land Canaan, uit kracht van de Godlijke gifte, deels de belofte, die  over Pfalm 143; Kr. 9. JSI LA. die de Heere gedaan hadde, aangaande de verhoringe hunner gebeeden, wanneer zij in de benauwtheid tot den Heere zoude roepen, deels den boozen en onredelijken handel van hunne vijanden, vs» 1-11. En hier op grond hij dien eisch, vs. ia. 6 Onze God, die op ons zulk een nauwe Verbonds- betrekking hebt, zult gij, 6 Richter der gerechtigheid, die den verdrukten recht doet, zult gij geen recht tegen hen osfenen, de vijanden hunne rechtveerdige ftraffe doen toekomen, en ons uit hunne macht verlosfen; hij dringt dit aan, want in ons en is geen kracht tegen deeze grote meenigte die tegen ons komt, wij zijn in ons zeiven machteloos, en erkennen dat onze heirmachc van geen kracht is, zo Gij niet met ons zijt, en wij weeten niet wat wij doen zullen, wij hebben in ons zeiven geen wijsheid, hoe wij deeze vijandelijke aanvallen zullen tegenftaan en te boven komen, maar onze oogen zijn op U, wij zien tot Uw alleen op, om hulpe en verlosfinge, dan alleen zullen wij overwinnen, wanneer wij Uw den God Jacobs, die machtig zijt om te verlosfen, tot onze hulpe hebben. B. Uit dit gedrag van Jofaphat', kan al des Heeren volk leeren, hoe zich te gedragen, wanneer hunne geestelijke vijanden tegen hun ten ftrijde optrekken, namentlijk als zulke, die zonder den Heere niets kunnen doen, al hun kracht en fterkte te zoeken in den Heere hunnen God, die zijn volk fterkte en krach- ten  i9 3> 5n die Zijn Wet in hun binnenfte geeft, dat is in hun verftand , gelijk Paulus verklaard, Hebr. 8: 10. en in hun harten, dat is, hunnen wil fchrijft, Jer. 3!: 33- van wien men zeggen moet, wie is een Leeraar geüjk Hij, Job 36: 22. B. Voor deezen Heere werpt zich den fpreeker als eeii ootmoedig leerling needer, en zijn beede is: Leert mij uw welbehagen doen. N.'Het voorwerp, waaromtrend zijn beede verkeert, is des Heeren welbehagen. «. Het grond-woord, door welbehagen vertaalt, heeft verfclieidene beteekenisfen in de H. Schrift, daar wij ons thans niet meede ophouden, hier ter plaatze geeft het buiten twijffel te kennen, Gods weibehaaglijken wille oi wet, men vergel. Pf. 103: si. gelijkt het eene met het andere verwisfeit word, Pf. ï4o: 9. vergel. Hebr. 10: 7. anders genoemd Gods geboden en rechten &c. A  over Pfalm 143. vs. 10*. hB.tf.ee. ,s. Verftaa dan a. Door des Heeren welbehagen. \. In't gemeen dat voorfchrift, dat de Heere als de opperfte Wetgeever, de Meerder Heeren, de Koning der Koningen, die daar toe recht en macht heeft, gegeeven heeft, wat te doen en wat te vermijden zij, voornamentlijk om in Zijne gemeenfchap ent tot zijn heerlijkheid voortijd en eeuwigheid gelukkig te zijn. 2. In 't bijzonder kan men des Heeren welbehagen brengen tot het gebod van geloef en liefde of de heiiigmakinge, die beide zeer nauw verbonden zijn, zijnde het geloof de bron der heiligheid, en de heiligheid de uitwerking van 't geloof, en dus het geloof door de liefde werkende, Gal. 5: 6. gelijk 't daar omfchreeven word. AA. Vooreerst zeg ik, het geloof, waar door men uit zich zeiven uitgaat, en 't heil buiten zich alleen in Christus zoekt, waar door men Jezus Christus alleen en geheel aanneemt, om Zijn heil te ondervinden, Zijn Godlijk onderwijs gewaar te worden, Zijne verzoening deelachtig te worden, en onder Zijne liefderijke heerfchappije te ftaan , 't geen wij niet nader uitbreiden. BB. Daar bij de heiiigmakinge, alle die onderfcheidene plichten, die des Heeren volk en in 't algemeen en in 't bijzonder, zo omtrend God, als zichzelven en den naasten te betrachten heeft. Bij voor-  22» LEERREDE LB.K.'/3.«.2.BB. . . . voorbeeld, ora maar eenige weinige ftukken te noemen. nn. Met betrekking tot God, een innig gettoegen te fcheppen in de oneindige Heerlijkheid van God, niemand neiTens Hem te hebben, in Hemel of op Aarde, maar God boven alles te waardeeren, Hem oprecht en onverdeeld lief te hebben, tederst gezet te zijn, op de dadelijke gemeenfchapsöeffeningen van den zaligen God, de verheerlijking van zijnen Naam te ftellen tot 't groote en zuivere doelwit van alle in- en uitwendige daden, Hem te dienen m Geest en in Waarheid, t'allen dagen in Zijne vreeze te zijn, en dus zorgvuldig te vermijden alles wat den Heere tot toorn verwekken kan, en alles toetebrengen, wat Zijn goedkeuringe en genoegen kan wegdragen, een ootmoedig onderwerpen van zich zeiven aan des Heeren wil, een gezette en tedere betrachtiugcvan alle de plichten, zo van de bijzondere als openbaren Godsdienst een gedurige vernieuwinge van 't verbond en toeheiliging van zichzelven aan den Heere, bidden zonder ophouden, een brandenden ijver voor de Eer, den Naam en zaak Van God, een gedurig wandelen voor Gods Aangezichte, ootmoedig, needrig, af bangelijk, oprecht, hemelschgezint en wat dies meer is. 33. Met betrekking op zich zeiven, 'c uitwerken van zijn zelfs zaligheid met vrezen en beven, een nauw en getrouw onderzoek van ftand en gedrag, een  over Pfalm 143: vs. 10a. 221 I.B N:^A2,BB.33. een gedurig waken, over hart, mond en daden, het uitkopen, en wel aanleggen van den kostelijken tijd, een gedurig ftrijden tegen den Satan' de wereld 't vleesch, een gedurig wentelen van weg en zorge op den Heere, en wat dies meer is. n. Met opzicht tot den naasten, hunnen naasten Bef te hebben, een innig genocgeu te fcneppen in hun heil, aan hun bekeering te arbeiden, daarom te bidden, gezellen te zijn der geenen, die den Heere vreezen, in de verkeeringe en ommegang niet zoeken befinet te worden, maar te lichten en te (lichten allezins oprecht, needrig, ootmoedig, vreedzaam, befcheidente zijn, en wat diergelijke plichten meer zijn. b. Deze geboden worden genoemt: 1. Des Heeren welbehagen. AA. Om dat 't geboden zijn van den Koning der Koningen, nu worden de beveelen der Koningen, hun wil en welbehagen genaamd. BB. Daar bij, om dat de Heere kan cn mag voorfchrijven, alles wat Hem behaagt; of fchoon wij de reden van eenige van Gods geboden weeten, en aantonen kunnen, echter niet van alle, maar 't is genoeg, dat 't des Heeren welbehagen en goedvinden is, Hij maakt 't goed met 't geen Hij wil. a. Die geboden worden genoemt: des Heeren welbehagen, Uw welbehagen, van Uw met een volftrekt Wetgeevend gezag voorgefchreeven, Uw wel-  i2z LEERREDE I,B. 2. welbehagen , Uwe geboden , verre verheeven en verbindende boven alle menfehen-geboden , Uw welbehagen , Uw betamende, een afdrukzel van Uwe heilige natuur, niet dan op recht en billijkheid gegrond, Uw welbehagen, recht gefchikt om Uw ö Jehovah niet alleen te ontdekken in Uw Hoogheid, maar ook in Uwe oneindige Algenoegzaamheid , ter behoudenisfe van doemweerdige zondaren, Uw welbehagen, Uwe geboden, die allerbeminnelijkst zijn, geboden die niet zwaar zijn, om dat gij die niet alleen voorfchrijft, maar ook in 't harte wilt infehrijven, een zagtjok, een ligte last, de zoetfte lust voor alle die hare dienstbaarheid kennen en betrachten, Uw welbehagen, het Uwe alleen en geenzints de wille des vleefches die vijandfehap tegens Uw is, ö Allerheerlijklle geboden, die door hunne wijsheid, heiligheid, beminnelijkheid en betamentlijkheid, zich aan alle redelijke en reine confcientien aanprijzen, die aan den vernieuwden mensch de alierëdelfte plichten, die teffens de uitneemendlle voorrechten zijn, aanprijzen, waar door hij den heelde der Heerlijkheid van den Allerheiligden God, beide in tijd en eeuwigheid gelijkvormig word. 3. Nog eens, 't is Gods welbehagen, onbcpaalt, 't gantfche voorfchrift van de Wet van geloof en liefde, niet hier of daar een gebod dat met eigen zin, gemak, vermaak, voordeel, overeenkomt, maar alle Gods geboden, zonder één uittefluiten, ook daar ei-  over Pfalm 143: vs. 10a. 223 I. B. tt 8. b. 3. eigen zin en wil moet verlochent worden, daar de gunst van menfehen om moet aan gegeeven worden, alle Gods beveelen moeten van allen voor recht gehouden worden, Pf. 119; ï28. waarom den fpreeker in't begin van dien Pfalm vs. 3, 4. en 5. betuigt en zucht (Heerej Gij hebt geboden dat men Uwe beveelen zeer bewaren zal, och! dat mijne weegen gericht werden om Uwe inzettingen te bewaren, dan en zoude ik niet befekaamt worden, wanneer ik merken zouden op alle Uwe geboden, dus leest men van volmaakt en volkomen te (laan in alle den wille Gods, Col. 4: 12. > Omtrend dit welbehagen des Heeren, nu, is de beede van den fpreeker: Leert mij Uw welbehagen doen. «. Zijn lust is des Heeren welbehagen te deen. fi. En weetende dat dit onmogelijk door eigen kracht gefchieden konde, is zijn beede : Leert 't mij Heere. cc. Hij fpreekt van V doen van Gods welbehagen. a. Dit doen van Jehovah's welbehagen, van Zijne geboden. 1. Geeft in V gemeen niet anders te kennen dan werkftellig te maken, uittevoeren, aanweezend te doen zijn, 't geene God wil, die geboden dadelijk te betrachten en natelaten, niet aanweezend te doen zijn, het geene God niet en wrl, zijn gedachten, woord en daden interichten na het voorfchrift van  424 LEERREDE l.B.a.».*.i. , .... van Gods wet, immers daar na gezettebjlc en oprecht met allen ijver en getrouwheid te pogen; anders word 't uitgedrukt: Gods geboden te onderkou, den, Deut. 5: 29. te bewaren, Pf. 119: 3. doen V geen recht is in Gods oogen, Exod. 15: n.6. doen den •wille des Vaders aie in de Hemelen is, Matth. 7: 23. en wat dies meer is, met één woord dadelijk in Jefus Christus te geloven, die fterkte Gods aantegrijpen, en heilig te zijn in alle zijnen wandel. 2 ln 't bijzonder , als hier van een doen van Gods welbehagen géfproken word. AA. Moet dit niet verftaan worden nk. Van een volmaakte onderhoudinge van alle Gods geboden in allen deele en trappen, des Heeren wil zal eerst volkomen in den Heemel gedaan worden, maar dit is in dit leeven niet te wagten, hier zal 't altijd zijn: Wie zoude de afdwalingen verftaan, Pf. 19: verg. Phil. 3. Het is geen volmaakt maar een oprecht doen. 32 Het is ook niet Hechts een uiterlijk doen, als van borgerlijke Rechtveerdigen. a. Ook is "t geen wettifche betrachtinge, als der werkheilige, een verkeerd woelen in eigen kracht, gelijk 't is met alle de geenen die in de wettifche banden noch worden vastgehouden, die aan de wet niet geftorven zijn, die alleen werken op een vleefchelijke wijze, zijnde al hun werk een eigen gemaakt werk zonder Christus en Zijnen Geest, daalde  ovèr Pfalm 143: vs. ïoa. £1$ I.B.a.».*.2.AA .13. de Heilige God een walging van heeft. BB. Maar het is een doen in Christus door den Geest, van ware bondgenoten, die de Wet van den grooten Koning in hunne harten gefchreeven hebben, en dus in afhangingen van hunnen Bond-God en Koning niet het oog op den Middelaar des Verbonds, in wien gerechtigheden en fterk ten zijn. Een Bond-genoot Gods doet dan Jehovah's welbehagen. Ni*. Wanneer hij overreed is, dat hij zonder Christus niets kan of wil doen, alziende van alle eigen kracht als een machtelooze alle licht, leeven, kracht en fterkte in Christus zoekt, zich houd door 't geloove aan de verdienste en voorbiddinge van Christus, om daar door den Geest van Christus te erlangen, hij ziet dat hij nodig heeft, elk oogenblik bevestigd te worden, Jef. 27: 3. en geduuriguit Christus volheid genade voor genade te ontfangen, en daarom ziet hij uit en wagt op de beloofde hulpe, op de voorkomende, medewerkende en bijblijvende genade. 33. Wanneer hij dus in 't gelove ftaande, in de mogentheeden des Heeren tot zijnen plicht henen gaat, zijn wil vereenigt met des Heeren wil, zich met zijn ganfche harte tot 't doen en dadelijk betrachten van des Heeren wil uitftrekt, met die oprechte, zuivre, ernftige gezetheid, en arbeidzame poginge, om des Heeren welbehagen, Zijn ganfche Wet te houden, met een oprecht en volkomen harte, om P zijn  a?(3 LEERREDE IB.3.*.fl.a.BB.33. i : zijn gehele leven, na den in - en uitwen • digen mensch, na Gods geboden interichten, alles willende dat de Heere toont te willen, beminnende 't geen de Heere wil dat bemint, hatende 't geen de Heere wil dat gehaat zal worden. 11 Wanneer hij in dat werk bezig is, ««. Meteen ingefpannene neerftigheid, zo dat hij 'er zijn hoofdwerk van maakt, en in des Heeren kracht, door alle veihinderinge, en tegenftand zoekt doortebreken. sA Daar bij met de innigfte lust en vergenoeging?, niet alleen zijn plicht, maar zijn voorrecht rekenende, den Heere te mogen dienen, betuigende: Uwe Wet is al mijne vermtxkinge, Pf. 119:174. vv. Verder, wanneer hij zulks doet, gedurig en gcftadig zeggende, ik zal Uwe wet (leeds onderhouden, eeuwiglijk en altoos, Pf. 119: 44, ik hebbe Uwe getuigenis/en genomen tot eene eeuwige erye, want zij zijn mijns harten vrolijkheid vf: 111. ^. Eindelijk, wanneer hij 't gezet heeft, op 't doen van des Heeren wil, overal, in alle gevallen, betrekkingen, omftandigheden, zeggende , Bij deze dingen leeft men, en m allen dezen is V leven van mijnen geest, Jef. 38: 16, zulk een is op 't doen van Gods welbehagen gezet. aa. In 't eenzame in de binnekamerendoor heilige overdenkingen, geloofs-oefeningen, liefdens-uitgangen, gedurige gebeden, aanbiedingen aan  ever Pfalm 143. vs: 10a. za? I.B.s.*.a.2.BB.3sM,aa. aan den Heere, klagen over gebrek , wat vinden zij daar dikwils een werk voor Gods Koningrijk, dat Zion gebouwt mag worden, vermeerdert, uitgebreid, en dat'er meer van Gods Beeld en Geest in de ware onderdanen mag gezien worden. bb. Zo ook in 't openbaar, V zj dan in hunne Godsdienst-oefeningen, 'c zij in hunne bijzondere beroepingeen betrekkinge, \ zij ia de dagelijkfche ommegang , 6 wat valt hier al te doen voor een Bondgenoot des Heeren, en hoe dierbaar is Christus aan zulk een, die zulk een leeven en wandel in 't oog heeft. b. Tot zulk een doen van des Heeren welbehagen, had den fpreeker lust. 1. Het was hem niet genoeg, des Heeren wil te weeten en niette doen, het eigenwerk van een dood geloof , Jacob. a, die dienstknegt, die de wille zijns Heeren gewesten, en niet gedaan zal hebben, zal met vele (lagen ge/lagen worden, Luc. 7: 14', indien gij deze dingen weet, zalig zijt gij, zoo gif dezelve doet, zegt Jezus, Joh. 13: i>. Het vas hem met genoeg, die geboden des Heeren te belijden, daarvan te kunnen fpreeken, die zelfs aan anderen aante wijzen en aanteprijzen; 1. Neen, doen en betrachten was de groote zaak, daar 't hem om te doen was; AA. Hij wist, dat dit de nauwe weg was, die ten leven leide, zonder geloof doch is V onmoogp 2 Ujk  2!l8 LEERREDE I.B.D *.b i.AA. lijk God te behagen, Hefeiv 11, en zonder heiiigmakinge zal niemand den Heere zien, Hebr. 12. BB. Het 'doen van Gods wille zoude hem een bewijs zijn, dat de Geest des geloofs en der heiiigmakinge, in zijn binnenfte gegeven was. CC. Ja dit doen van Gods wil, zou hem een begin van den Hemel zijn. j Het doen van Gods wille en welbehagen, is 't onophoudelijk werk van de zalige Engelen, en verheerlijkte geesten in den Hemel, en dit zoude hem reeds hier, een Hemelwerk op aarde zijn. Geen wonder, dat hij 't dan op doen gezet hadde. $. Maar hij was uit en van zich zeiven, daar toe onbekwaam, en daarom is zijnbede tot den Heere: Leert mij Uw welbehagen doen. a. Leeren 1. Zegt eigentlijk, iemand tot kennisfe en bevattinge brengen, van die dingen, die hem onbekend zijn. Het leeren Gods, verfchilt oneindig van 't leeren van andere Leeraars, Gods leeren, is een inwendig, krachtdadig, en onwederftaanbaar leeren, Het is een leeren doen, een leeren, dat doorgaat tot de daad zelfs. 2. Gelijk hier den fpreeker begeert: leert mij Uw welbehagen doen Hij begeert daar mede kortelijk , dat de Heere door middel van zijn woord , waarin de Heere zijn wel-  over Pfalm 143: vs. 10a. 22p welbehagen, de wet des geloofs en der Heiiigmakinge, klaarlijk heeft geopenbaart, gepaart met de inwendige en alles vermogende werkingen des H. Geestes, als den geest der wijsheid en der fterkte; zijn ver/land kragtdadig mogte verligten, zijn oordeel ten vollen overreeden, zijnen ml geheel buigen en overhalen, en hem dadelijk kragten geeven, om des Heeren welbehagen, de goede en weibehagende en volmaakte wille Gods, met verligte oogen des verftands, klaar, onderfcheide, geestelijk te begrijpen, met volle goedkeuringe toeteftemmen, 't hart in onverdeelde liefde, daar meede vereenigt te vinden, met onderbrenginge van eigen zin en wil, en zo door den Heere zelfs bewrocht te worden, tot de dadelijke uitvoeringe en volbrenginge van Zijne beveelen, om zo gedurig door 't geloof te leeven, en met overwinninge van allen tegenftand van wereld en vleesch, de Heiiigmakinge na te jagen, dat de Heere hem in de algemeene, en in de bijzondere gevallen, ligt, lust en kragt mogt geeven, om Zijnen wil op de regte wijze te betragten, t zij in voorfpoed, 't zij in tegenfpoed, 't zij hij in 't ligt, 't zij hij in de duisternisfe wandelde m welk een toeftand hij zich ook bevond. b. Dit begeert hij van den Heere, Leert mij Uw welbe!i0gen doen. 1. Dus erkent Hij zijne eigene blindheid, en onmagt, dat hij door eigen kragten niets vermogt, P 3 e»  t%Q LEERREDE I.B.3.A0.1. en dat hij geduurig tot afdwalen geneigt was. 2. Hij erkent den Heere, als dien grooten en onvergeüjklijken Leeraar, wiens leeren was een leeren doen, een iegelijk zegt Jezus, die het van den Vader geleer ten gehoort heeft komt tot mij, Joh. 6: 45. 3. Hij zet zich aan de voeten van dien Hemelfchen Leeraar, als een heilbegeerig leerling neder» biddende, om f,de invloeden van Gods verlichtende' en bekwaammakende genade, om tot dat heüig oogmerk te geraken. 4. Een beede, die niet anders dan den Heere aangenaam kan zijn, dat Zijn Volk zich aan Zijn onderwijs overgeeft, een beede, die zeeker verhoort zoude worden, om dat de Heere belooft heeft, dat Hij Zijn Wet in 't harte van Zijn volk fchrijven zoude, en maken dat zij in Zijne inzettingen wandelen. Zijne rechten bewaren en doen zouden. Het is dan, als of hij zeide, 0 Heere, niets is 'er betamelijker, dan dat't fchepfelzijnen Schepper, den dienstknegt zijnen Heer, den onderdaan zijnen Koning, den gunfteling zijnen Weldoender en Verlosfer kenne, diene , vreeze: Maar wie is tot deze dingen bekwaam? geeft mij dan wijsheid en kragt. II. Deze beede dringt den fpreeker aan, uit zijne betrekkinge op den Heere: want Gij zijt m jn God. A. Zien- wij dit op zich zeiven. N. Die hij aanfpreekt is de Heere, Gij zegt hij. Het woordeken gij ftaat hier afzonderlijk uitgedrukt, 't geen  over Pfalm 143: vs. 10a. 431 II.A.K% 't geen meermalen dus gefchied, wanneer des Heeren volk in heilige zielsverheffingen, omtrend 't zalig Opperwezen werkzaam zijnde, hun harte tot dea Heere alleen verheffen: Gij o Hooge, Heerlijke, Heilige, oneindig Algenoegzame, onvergelijklijke Heere, Gij 3. Zi\t mijn God. «. Hij fpreekt van God met den naam Elohim, een naam, die ons den Heere 't naast fchijnt voorteftellen, als 't allervolmaakst Opperwezen, dat alle volmaaktheden, op de allervolmaakfte wijze bezit, waaruit dan ook van zelfs voortvloeit, dat God alle eer en dienst allerweerdigst is, en dus een aanbiddens en dienstweerdig Opperwezen. fi. Deeze God, noemt hij nader zijn God. a. Wat 't al influit, als God iemands God genoemd word, word bij andere geleegentheeden meermalen getoont. Het is de groote hoofd belofte van 't Genade Verbond: lk zal Uw tot een God zijn, niets minder dan dit kan een zondaar volmaken , niets hoger kan 'er gewenscht worden. Het zegt met weinigen, met opzigt tot dat gelukzalig volk, wiens God de Heere is, CO dat God met hu» verzoent, en hun Rechtveerdigmakeris, die alle hunne zonden vergeeft, CO dat Hij de Heere is, die hun heiligt, en dat zij dus gemeenfehap met God hebben, C3) dat alles, wat Hij zich zeiven noodzakelijk is, Zijn ganfche' Godlijke Algenoegzaamheid en Heerlijkheid , vrijP 4 wil-  23a LEERREDE willig wil aanleggen «n befteeden tot hun heil, zijn Wijsheid, Macht, Goedheid, Algenoegzaamheid, Gerechtigheid, onveranderlijke Trouwe, Eeuwigheid, (4) dat God op eene bijzondere wijze voor hun zorg draagt, als zijn eigendom, (5) dat hij als den Drie enigen God de hunne is, de Vader hun Vader, de Zoon hun Borg, hun Leeraar, de H. Geest hnn Heiligmaker en Trooster, (6) dat God eens zijn zaU hun Heerlijkmaker, wanneer hij hun fchenken zal, dat gansch, zeer, uitnemend, eeuwig gewigte van Heerlijkheid. b. Wanneer nu den fpreeker zegt: Gij zijt mijn God, 1. Zoo moet men deze taal aanmerken, AA. Als een taal des geloofs. Het geloof, waar door men 't Verbond der Genade inwilligt, heeft alleen recht, God te mijnen als zijn God. BB. Het is de taal niet van een zwak gelove, dat wel recht heeft, maar van een jlerk gelove, dat bij 't recht ook de vrijmoedigheid heeft, om te zeggen: Gij zijt mijn God, de fpreeker was daar van bewust, Gods Geest getuigden zulks met zijnen geest- CC. Het is een taal, van openbare beleidenisfe en roem, hij wil'er wel voor uitkomen, in de gemeenfehap van God ftelde hij zijne ganfche zaligheid. Een bonc genoot en vriend te zijn van den God van Hemel en aarde, dat was zijne grootlie eer. 2. Het is dan, als of hij zijde: Gij zijt mijn God  over Pfalm 143: vs. 10a, 233 God, Ci) Gij hebt uw in 't Heerlijke en welverordineerde Genade Verbond , aangeboden, om mij tot een God te zijn , Ca) ik hebbe Uwe aanbieding door 't gelove aangenomen, Uw Verbonds - ek-ch oprecht, vrijwillig, welberaden toegeftemd, ik heb Uw tot mijn God en goed, tot mijn Heer en Koning, met eenonberouwlijken keus des harten gekozen, C3) Gij hebt mij gebragt, onder den band des Verbonds, Gij zijt de mijne, en ik de Uwe, (4) Gij hebt tot mijne ziele gezegd: Ik God, ben uwe God, en mij de za • ljge bewustheid daar van gegeven, De Verbonds • handel is mij klaar, (5) anderen mogen Uw verlaten, of op twee gedagten hinken, dit is mijn roem, miju hoogde lusï, dat Gij mijn God zijt. B. Daar meede dringt hij zijn beeden aan: Leert ml] Uw wlbehagen doen, want, en te regt K. Was de Heere zijn God, uit kragt van 't Verbond der Genade, het is wel de wille Gods, dat de Bondgenoot Gods wille doe, maar tefl'ens de beloften, dat God maken zal, dat zij in zijn inzettingen wandelen, Ezcch. 36: aj. 3. Was God zijn God, dan was de Heere ook zijn Heiligmaker, wijl hij anders geen gemcenfehap, met zulk een God hebben konde. J. Was God zijn God. dan was hij geheel en alken des Heeren , daar toe had hij de invloeden van Zijnen Bond - God nodig. 1. was God zijn God, dan had hij vrijmoedigheid, P 5 om  s34 LEERREDE II.B.-i. tot den Throon van God te naderen om genade te vinden. Och mogt elk zijn hart vereenigt vinden met de beede van den fpreeker; Mogt elk zulk een betrekkinge op den Heere hebben. 1. Maar hoe weinige, die lust hebben om des Heeren welbehagen te doen. a. Veele weeten den wille Gods niet, b. Andere weeten die, maar doen die niet. c. Hoe veele leggen den wille Gods anders uit, na hunne vleefchelijke bevattingen en verkeerde vooroordeelen, tegens den nauwen Jeevens weg. d. Veele verkiezen hun eigen wil, en dien der wereld. e. Hoe zeer zijn veele gekant, tegens de zalige^ weg van geloof en bekeeringe, tegen waarheid in 't binnenfte. 2. Hoe weinige die in 't Vredeverbond ftaan, veele verbeelden 't zich. a. Om dat zij gedoopt zijn, Ledematen zijn,ten Avondmaal gaan. b. Veele ftaan 'er niet eens bij ftil, en onderzoeken 't niet. c. Veele ftaan in een Verbond met zonden en wereld, en maken dat openbaar door hun gedrag. d. Veele ftemmen 't uiterlijk toe, maar dat is 't al. Hoe naer is 't een Vreemdeling van dit Verbond te zijn, God niet tot zijn God te hebben, onder den vloek  ever Pfalm 143. vs. 10a. *35 vloek der Wet te liggen. 1. Zaagt gij uw verloren ftaat buiten 't Verbond? 2. Hebt gij op de nodiging agt gegeeven'? 3. Was 't oog op den Middelaar des Verbonds? 4. Gaaft gij hand en hart aan den Heere? Denkt doch, 1. Uw eigen wil deugt niet. 2. Des Heeren wil is alleen goed. 3. Wat is 'er zaliger, 't is tot uw behoud. 4. God kan uw hart veranderen. De Heere bied zijn Verbond aan. 1. Is 'er iets heerlijkers? 2. Billijkers? 3. Ziet wie uw nodigt, uw beledigden Richter. 4. Al 't voordeel is aan uwe zijde. 5. Kont gij 't 'er buiten ftellen? Overtuigden, 1. Tragt kennis te krijgen van des Heeren wil, welk is 't welbehagen Gods, om zondaren te zaligen. Bid, leert mij dat doen. 2. God nodigt uw tot zijn Verbofid, Hij zweert, Hij laat uw bidden. . Kinderen Gods, 1. Daar is veel ftoffe van klagen, over gebrek in 't gemeen, en in de bijzondere gevallen, Welk een wereld - gelijkvormigheid. 2. Toont doch een afgezondert volk te zijn, 3. Beweent uw gebrek, maar laat dat niet genoeg zijn,  s36 LEERREDE zijn, maar handen aan 't werk. a. Zijt niet te vreede met de beginzelen, b. Z\\t heilig in allen uwen wandel, 1. Gij zijt daartoe geroepen, 2. Gij komt daar door in gelijkvormigheid met God, 3. Het oog op Christus en den Geest, 4. Onderzoek uw zeiven gedurig, 4. De Heere is uw God, a. Verwondert uw daar over, b. Befchouw de heerlijkheid van dit Verbond, c. Het is een Genaden - Verbond in alles wel verordineert. 5. Vernieuwt 't Verbond, immers de keus berouwt uw niet. 6. Bid voor uw Leeraars, dat die Gods welbehagen doen, dat de Heere hun ligt, wijsheid, getrouwheid fchenke. 7. God zal uw verheerlijken. Amen. LEER-  LEERREDE OVER Pf. 143. 10b. Uw goed: Geest geleide mij in een effen land. (3pmerkelijk is 't, wanneer Israël oudstijds verlost was, uit het Diensthuis van Egijpten, dat zij een barre woestijne moesten door trekken; eer zij kwamen in Canaan, 't Land, 'c welk God hunne Vaderen had toegezegt, maar hun groote voorregt was dat Jehovah zelfs hun Leidsman was. De Heere leide hen door een Wolke des daags, die hen dekte tegens de brandende hitte der zonne, en door een Vuurpijlaar des nagts, die hun, op hunne reizen in de duisternisfe tot een ligt verftrekte, en zo wierden zij eindelijk gebragt in 't beloofde Land Canaan, Pf. 78: 14. Exod. 15: 15. Wij vinden hier in, een levendig vertoog van de handelinge Gods met zijn volk, 't geestelijk Israël, dat verlost is van de dienstbaarheid der zonden, en des fatahs. Gods kinderen, eer zij in 't HemelschCanaan, 'tiand der ruste ingaan, moeten zij de woestijnen het  238 LEERREDE liet tranendal van deeze weereld doorwandelen. Maar dit is tot hunne bemoediging en fterkte, de Heere zend hun zijn Ligt en Waarheid, dat die hun leide, dat die hun brengen tot den berg zijner Heiligheid, en tot zijne woninge, Pf. 43: 3. en zo worden zij geleid tot de eeuwige ruste. Op die zalige leidinge tragten zij het oog des geloofs geduriglijk te vestigen, gelijk hier den fpreeker in onze Textwoorden zijn gelovig vertrouwen, verklaart, Uw goede geest zal mij leiden in een effen Land, gelijk er eigenlijk ftaat. Wij herhalen thans den famenhang van deezen Pfalm niet, daar wij reeds dikwils van géfproken hebben. In 't vorige van vs. 7- io«. vinden wij den fpreeker meer biddende om alle die genadens, die hij nodig had, na de bijzondere noden, waar in hij zich bevond. In onze Textwoorden en vervolgens komt hij meer vertrouwende voor, dat de Heere alle zijne reine^begeertens vervullen konde. Hij fchijnt, op dat voorig roepen met kragt, in zijne ziele verfterkt te zijn, en kon nu met de Kerk betuigen: lk zal uitzien na den Heere, Ik zal wagten op den God mijns heils, mijn God zal mij hooren, Mich. 7: 7. Hij vertrouwt (1) dat hij 't goede des Heeren zal zien, om op eene regte wijze werkzaam te zijn en te wandelen in 't midden van de paden des regts, vs. io£. als om op een regte wijze werkzaam te zijn vs. 1 ia. (a) Daar bij, dat de Heere hem verlosfen konde  ever Pfalm 143: vs. lob. «39 konde uit alle zijne benauwtheden, en hem over zijne vijanden doen zegenpralen, vs. n, 13. Onze Textwoorden behelzen in zich een gelovig en vertrouwend uitzien van den fpreeker, dat de Heero hem zijnen H. Geest tot een leidsman zoude fchenken, $m te wandelen in den regten weg. Mogten wij hier zo van fpreeken en horen, dat ook wij regt biddende mogten uitzien naden Geest, dat zoo veele, die noch nimmer door den Geest Gods geleid wierden, maar door leiders die verlijders zijn, van de kromme weegen, die zij bewandelen, eens worden afgebragt en geleid worden in de paden des regts; mochten zij die hun blindheid en onmacht zien, zich geheel en al aan de leidinge des Geestes overgeeven; mocht des Heeren volk zich gedurig on* der de leidinge des Geestes houden, en daar aan getrouw gemaakt worden om die optevolgen. De Heere zende daar toe Zijnen Geest onder 't Woord. Amen! Op twee zaken zullen wij kortelijk trachten te letten. I. Op den Leidsman, dien den fpreeker vertrouwende begeert. II. Dan op de leidinge zelfs, die hij daar van begeert. I. Wat den Leidsman betreft, dien noemt hij des Heeren goede Geest. A. Hij fpreekt van des Heeren Geest. B. En omfchrijft dien nader, als een goede Geest. A. k.  *4o LEERREDE I. A n. Het Hebreeuwfche woord door Geest ve.taalt* »." Heeft verfclieidene beteekenisfen in de H. Schrift; het word gebruikt en van fchepfelen, en van den Schepper. En in deezen laatften zin word het genomen, o/voor de Godheid in't gemeen, of voor de Godlijke Natuur van den tweeden Perfoon in 't bijzonder, of efl voornamentlijk voor de derde Perfoon in 't aanbidlijk Drie-Eenig Opperwezen , 't geen wij thans nalaten, elk in 't bijzonder te bewijzen. e. Hier ter plaatze verftaan wij door den Geeft , de derde Perfoon in de aanbiddelijke Drie-Eenheid, wiens bijzonder werk 't is , volgens de Godlijke Huishoudinge der genade, de uitverkorene te leiden, Joh. 16. en elders. Deeze derde Perfoon word Geest genaamt, om dat Hij van alle eeuwigheid op eene natuurlijke doch voor ons onbegrijpelijke wijze van den Vader en den Zoon uitgeblazen is en uitgaat, behoorende deeze Geest zo noodzakelijk tot 't Godlijk Weezen , als den adem behoort tot een lecvend mensch. Dat de beraminge van Geest op deezen uitgang des Geestes ziet, word bij andere gelegentheden opzettelijk getoont, hierom wordt hij genoemt den Adem des Almachtigen Job 33: 4. De Geest van des Heeren mond, Pf. 33: 6. De Geest des Vaders en des Zoons. > Gelijk bij deezen Geest nader noemt des Heeren Geest, Uw Geest. «. De  «ver Pfalm 143; vs. rob. É4Ï LA. 3. «. De aanfpraak is gericht tot den Heere de Jehovah, vs. 9. daar men hier in 't bijzonder de Vader door fchijnt te moeten verftaan. Het is doch in 't bijzonder,de Vader, die als Richter in de Godlijke Huishoudinge der genade voorkomt, vs. 2. De Vader is in 't bijzonder de Hoorder des gebeds, tot wien de gebeeden in Christus naam door den Geest worden opgezonden. fi. Het is dan Uw Geest, .a. Die natuurlijk van Uw, o God Vader, uitgaat, de Geest der Waarheid, die van den Vader uitgaat, die zal van mij getuigen, zegt Christus, Joh. 15. b. Uw Geest, die huishoudelijk in 't werk der zaligheid van U word uitgezonden, om al het heil dat Christus verwerven zoude, en nu verworven heeft, in en aan de uitverkorenen meedetedeelen. c. Uw Geest, dien gij aan Uw volk hebt toegezegt, en uit vrijwillige liefde, uit kragt van de zoen verdiensten en voorbiddinge van Uwen Zoon, aan Uw volk geeft, hen Hellende in 't bezit en genot van dien Geest, om daar door verligt, geheiligt en vertroost te worden. d. Uw Geest, in tegenftelüng van alle andere geesten, die niet uit Uw en zijn, zijnde deezen Geest, een Geest der waarheid en der heiligheid. B. Deezen Geest Gods omfchrijft hij noch nader, als een goede Gc^t: Uw goede Geest. Q Eeo  a42 LEERREDE 1 Eene henaminge die men ook aan den Geest vind tóege'eigent, Neh. 9' daar onder de weWaden die°God aan Israël gegeven had, ook mede geroemt word: Gij hebt Uwen goeden Geest gegeven om hen te onderwijzen. K Zeer verkeerdelijk maakt de fociniaenfche CrélWs ondcrfcheid,tusfchen dezen goeden geest en den H: Geest; , «. Hij wil dezen goeden Geest bepalen tot t O: T: als den Auftcur van de gaven van wijsheid , kloekmoedigheid , voorzigtigheid enz. die aan vele van Gods oude Volk gefchonken is, bij voorbeeld, wanneer van Bezaleël getuigt word , dat hij vervuld was met den Geest Gods, met wijsheid, verfland, en wetenfchap, namentlijk w alle handwerk, verklaart CrelHut dit van deezen goeden Geest, 't zelve zegt hij van alle die plaatzen, daar Gods Geest gezegt word op menfehen te komen, om hen te bekwamen tot eenig groot en buitengewoon werk, als Richt 3: 10&. ,8. Doch dit wortlijnregt tegengefproken van Paulus, 1 Cor. iz. daar hij uitdrukkelijk zegt, dat 'er verscheidenheid der gaven is, en der werkingen, doch het is dezelve Geest, en na dat hij verfcheidene gaven en werkingen had opgenoemt, zegt hij vs: 11.; deze dingen alle werkt een en dezelve Geest . deelende een iegelijk in 't bijzonder gelijkerwijs Hij wil. Wie Éèiifelt of deze goede Geest is dezelve, met dten Heilig» Geest, dien David bid dat de Heere van  •ver Pfalm .143. vs. lob. t.43 I.B. k. «. hem niet wilde wegneemen , Pf. 5?: 13. Wat nu de benaminge van goede Geest zelfs betreft. In 't gemeen word dat geene goed gezegt, (1) dat zijne behoorlijke volmaaktheid heeft, en hoe meer volmaaktheid 't heeft, hoe meer goedheid 't ook bezit, O) daar bij word ook dar geene goed gezegt, dat voor een ander nuttig en heilzaam is, waar door een ander welvaart. ft. De Geest Gods word genaamt een goede Geest. a. Foor eerst, om dat zijn natuur wezentlijk, en in vollen kragt en nadruk goed is. Hij bezit met den Vader en den Zoon, als 't allervolmaakfte Wezen, alle bedenkelijke en onbedenkelijke volmaaktheden,' op de allervolmaakfte wijze, en dus leid in deze benaminge een kragtig bewijs voor de Godheide Geestes, want niemand is goed dan een namentlijk God, Luc. 18: 19. gelijk dus in't gemeen gezegt word' de Heere is goed en recht, PC -25. b. Ten tweeden. Hij is een goede Geest in betrekking tot des Heeren Volk, aan welke dat Hij, al \ goede, dat Gods Zoon in de kracht van Zijne Of! ferhanden verwerven zoude, en 't geene Pf 106- 5 genoemt worde , V goede van God, UhVerkoorene',^x\ hun dadelijk fchenkt e 1 mededeelt, en hen brenottot debezitttinge van God, *t hoogftegued, waarin hunne volmaaking na ziel en 1 iel aam beftant. Hoe goedisïn dit opzicht de Geest, ds de Geest Q 2 der  244 LEER R. EDE LB.3 A b. der genade, der gebeden, der verlicbtinge, der overtuiginge, des geloofs, der heiiigmakinge, der verfterkinge, der vertroostingen, de Geest der heerlijkheid , deze zijn die goede gaven en volmaakte g'ften, die van boven van den Vader der lichten, uit de volheid die in Christus woon:, door den ld: Geest gefchonken worden, Jac. i: 17. c. Eindelijk een goede Geest in tegenftellinge van de boozt-geesten, die God als Richter heeft, om die geenen, die op den koninglijken weg des levens niet willen wandelen heen te leiden naar het eeuwig verderf; ja in tegenftellinge van alle "geesten die niet uit God zijn, maar tot dwalingen en zonden verleiden. d. Wie zoude niet wenfchen, door dien goeden Geest geleerd en geleid te worden, de fpreeker zag zo veel heerlijks, zoo veel beminnelijks, zoo veel verkwikkelijks in deezen goeden Geest, dat hij volgens de zinfnijdinge in den grond-text, daar bij blijft ftil ftaan, zich verlustigende in al dat goede, dat hij van dezen goeden Geest te gemoet zag. II. Immers is dit zijn gelovig vertrouwen: Uw goede Geest zal mij geleiden in een effen land. A. Wij horen hier fpreken van een effen land. B. En daar in vertrouwt hij, dat des Heeren Geest hem leiden mogt. A- Hij fpreekt van een effen land. n. Eigentlijk ftaad 'er een land der rechtheid of ef  over Pfalm 143. vu 10b. 245 n.A.tt. effenheid, 't ,'welk overdaad tegen een land dat krom is, dat hobbelachtig is. > Door dit land der rechtheid of effenheid verftaan wij hier, 't geen anders in Gods Woord genoemt word, de goeden en rechten weg, 1 Sam. 12: 23, een effene hane, Pf. 26: 12. ntijif voet fïaat op effene hane, 't rechte pad, Pf. 27: 11. Heere leert mij Uwen weg, en leid mij in het rechte pad, V fpcor der gerechtgheid, Pf 23: 3. Hij leid mij in V fpoor der gerechtigheid, om Zijns Naams wille, 't midden van de paden des rechts, Spr. 8. dit is die verheven harte, en die weg die de heilige weggenaamt word, waar op zelfs de dwaaze niet en dwaalt, Jef 35= 3. Met een woord, de weg des geloofs, waardoor men den grooten Borg en Middelaar in wien gerechtigheden en fterkten zijn, aan wien al wat aan hem is, gansch begeerlijk is, geheel en alleen, en onbepaalt aanneemt, en de weg van heiiigmakinge, waardoor men van den dienst der zonden, en derwerelt afgezondert,en aan des Heeren beminnelijken liefden - dienst toegewijd, God tracht te verheerlijken met ziel en lichaam , in de uitvoeringe van alle die plichten, die omtrend God, zich zeiven en den naasten vereischt worden, dat wij nu niet uitbreiden, om dat wij over 't eerfte gedeelte van dit vs. daar breder over gefpro. ken hebben. Q 3 Dit  346 LEERREOB HA a. Dit nu word eenefen land een land der rechtheid genoemt. «. Het is een land, van wegen de ruimte en wijd-uitgiftrektheidder Godlijke geboden, die op alles invloed hebben, in alle volmaaktheid heb ik een een einde gezien, (maar Uw gebod is zeer wijd, Pf. 119: 96, B' Hei is een effen land onland der rechtheid. a. Om dat 'er geen valijen van diepe onkunde, noch horens van eigen gerechtigheid of zelfsverheffng op gevonden worden. b. Ten tweeden een land der rechtheid of een efen land in tegenitellinge van de kromme wegen der godloozen , waar van men leest, Pf. 125: 5. fnaar die zich neigen tot Kromme wegen, die zal de Heere weg doen gaan, met dewerters der ongerechtigheid; dat zijn verkeerde, valfche, bedriegelijke weegen, die niet eenvoudig, niet effenbaar zijn', maar zich in allerlei bochten draaien, en van den Heere afleiden. c Noch eens een land der rechtheid, om dat het voorfchrift van des Heeren geboden overeenkomt met de rechtheid van God , van wien wij zijn voortgekomen, en daarom ten hoogden billijk en betamentiijk is, zo word de Heere met nadruk Recht genaamt, Deut, 32: 4. .pf. 6._: I(5. Hoe nadmk. kelijkword dit vertoont Pf. 19: 8, 9, 10. de wet des  •ver Pfalm 143: w.iob. 147 des Heeren is volmaakt, bekeerende de zie* len, V getuigenis des Heeren is gewis, den (legten wijsheid gevende. De beveelen des Heeren zijn recht, verblijdende 't harte , V gebod des Heeren is zuiver, yerlichtende de oogen. De vreeze des Heeren is rein, beftaande tot in eeuwighid, de rechten des Heeren zijn waarheid, te zamen zijn zij rechtveerdig. Wie, die des Heeren geboden van nabij b'efchouwt, en in haare Godlijken oorfprong, en in haar rechtmatigen inhoud, en in haar betamentlijk einde, welk einde doch niet anders is, dan om ,den uitverkoorene doch zondaar van namuren, tot hun eerfte rechtheid, of de gemeenfchap met God te herfteilen, zal dezelve niet als ten hoogften recht moeten eerbiedigen. d. Noch eens 't is een land der rechtheid of een effen land, om dat deezen weg vrij van afleidende kromtens, en bijweegen, van alle belemmerende ftmikelblokken, en buiten gevaar van afdwaalingen of ftruikelingcn, recht toe recht aan leid, tot dat einde, dat een zondaar zich in alles moet voordellen, namentlijk de gemeenfchap met den alleen Zaligen God, door hem te kennen, lieftehebben , te verheerlijken, en Zijne liefde en algenoegzaamheid, waar mede Hij, alle de fchatkamerenZijner gunstgenooten kan en wil vervullen te ondervinden. En gelijk dit effen land, dit land der rechtheid, tot dat hoogde en uiterfte einde leid, zo wijst het ook den rechten weg aan, om tot dat bedoelde einQ 4 de  S4« LEERREDE ïLA.sAd. de te geraken, kan niemand tot den Vader komen, dan alken door Chrhius den Borge, die van Zich zeiven getuigt, Ik ben de weg. Het geloof is het eenige middel, waar door men tot Christus, en door hem tot den Vader gaat, heilig te zijn in al zijn wandel, gelijk God Heilig is, is de rechte weg-, om gemeenfchap met God te hebben, die een Licht is, waarin gansch geen duilternisfe is , en met wien niemand, die in de duifternisfe wandelt gemeenlchap ceffenen kan. e. Ja het is een recht of efen land, om dat die zich aan dezen weg houd, geen gevaar loopt om afiewijken, noch ter rechter, noch ter [linkerhand, niet ter rechterhand, door 't betrachten van verkeerden godsdienst, noch ter /linkerhand, door ongodsdienftigheid, wereldfche begeerlijkheden enz. welke beide paden des verderfs zijn. ƒ. Eindelijk het is een land der rechtheid, om dat 't paden der oprechtigheid zijn, gelijk't woord recht ook meermalen door oprecht vertaald word. Die op dezen weg wil wandelen, moet zijn harte, zijn geheele harte aan een Heere overgeeven, geen harte, en een harte hebben , dat is geen dobbelhartige zijn, die op twee gedachten hinkt, hij moet een algemeene lust, tot alle Gods geboden hebben, 't zij ze zwaarder of lichter zijn, een algemeene haat tegen alle zonden, tegen all-n vallenen pad. Hij moét geEet lijn op waarheid in 't binnenlle, op hartenwerk, wijl  «ver Pfalm 143; vs. 10S. 44j lLA3a.fi wijl doch de Heere 't harte aanziet, hij moet alle flinkfche bij - eindens verfoeijen, en vermijden, zich alleen houden aan 't richtfnoer van des Heeren Wet, hart, mond en daden moeten met eikanderen overeenftemmen, en wat diergelijke meer zijn. g. Dit land der rechtheid of effen land, deze beminnelijke en veilige geloofsweg, dezen weg der waarheid, de;.en heiligen weg die tot 't leven leid, verkiezen al Gods Volk, dan, wanneer 't geloof in hun hart gewerkt word, en zij zi ch tot den Borg wenden, zich gehee! aan den zelven overgeeven, om in hem de verzoeninge, en den Geest der heiiigmakinge te erlangen; dan beginnen zij aanvanglijk te wandelen in die rechte paden, en 't is hun voorrecht, bij aanhoudendheid te wandelen op den weg der gerechtigheid, in 't midden van de paden des rechts, daar in voort te gaan, niet ftilte ftaan, niet optehouden, maar toeteneemen te vorderen, tot dat zij tot de volkomene nabijheid Gods zullen gekomen zijn, maar hier moet elk oprechte betuigen, Ik weet 0 Heere, dat bij den mensch zijnen weg niet is, het is niet bij een man die wandelt, dat hij zijnen gang richt, en daarom zij hebben eenen leidsman nodig, om hen te leiden op den weg, en zien dien ook uit kracht van de Godlijke toezegginge te gemoet. B. En dit is 't dat den fpreeker hier ook begeert en verwagt, als hij zegt: Uw goede Geest zal mij geleiden in een effen land. Q 5 k. ge-  &5o LEERREDE n.B. n. Geleiden ofleiden, zegt eigentlijk iemand,'die van zekeren weg onkundig is, of die kreupel, gebrekkig is, of die te zwak is, of die men weet dat tot afdwalen geneigtis, opdien weg te geleiden, dien weg aan te wijzen, en noch meer door hem op dien weg te vergezellen, hem bij de hand te grijpen,zijne gangen te (lieren, en zijne treeden vastte maken, langs welken weg zulk een Leidsman den wandelaar tracht te brengen, tot dat einde, dat hij zich heeft voorgelleld. 3. Wanneer wij dit op de leidingen des Geestes overbrengen *. Word hier in die leidinge voor- onderlleld, dat des- Heeren Volk een Leidsman op den weg der gerechtigheid nodig hebben. a. Het is welzoo, dat zij niet gelijk onbekeerde menfehen geheel blind zijn, want zij hebben verlichte oogen des verftands ontfangen, om den weg des levens te kennen, zij hebben ook een heerfchen- . de lust, om op dien weg te wandelen, zij hebben dien weg der waarheid en der gerechtigheid vrijwillig verkooren, met hun ganfche harte, wijken zij af, 't gefchied niet met opzettelijken toeleg, niet zonder eenigen hartelijken tegenftrijd, niet zonder een waarachtig naberouw b. Echter, zoo lang des Heeren Volk hier in de woeftijne is, is hunne kennis noch zeer gebrekkig, de meest verlichte, hebbe noch dagelijks vermeer-  •ver Pfatm 143. vs. 10b. 251 Il.B.3>i. meerdering van licht nodig, lum oordeel ia dikwils zo weinig geoefent, om recht geestelijk onderfcheid temaken, en hoe menigmaal word het verfchierelijkt. Hoe veel ontbreekt 'er aan 't dadelijk kwijten van hunnen plicht 5het geloof is dikwils zwak en met veel ongeloof vermengt, de liefde noch zuiver , noch brandende genoeg, de hope menigmaal wankelende, de gebeden en fmeekingen niet gelovig noch aanhoudende genoeg: gedurig worden zelfs de allergodsdienstiglie betragtingen door de bijkomende inmengzelen van de overgebleevene verdorvend< heid door bijzondere en verkeerde bij-eindens bezoeteld, zo dat de alleroplettendfte, die zijne gedagten, woorden en daaden nagaat, in verlegendheid moet uitroepen : Wie konde de afdwaalingen verftaan? Pf. 19. Zij flruikelen alle in veele, Jac.5. vc. 2. e. Is dit zo , geen wonder , dat zij een Leidsman nodig hebben, die hen leid op den weg, dien zij te gaan hebben, en dit ziet de fpreeker tegemoet, Vw goede Geest zal mij geleiden, enz. a. Zien wij deeze leiding zelfs in, b. En dan de manier van voorflel van dea fpreeker. a. Wat het eerfte betreft, des Heeren Geest leid zijn Folk in 'f Land der regt heid, in den weg van Gods geboden. & Voor eerst, wanneer Hij hen meer en meer  252 LEERREDE U.B,2Aa.i. meer verligte oogen des verftands geeft, en den Weg , die zij te gaan hebben, nader aanwijst , en bekend maakt in alle deszelfs bijzonderheden , die te vermijden of te betragten zijn. Dat word genoemd op te wasfchen in de kennisje, 2 Petr. 3. te kennen en te vervolgen den Heere te kennen, Hof 6: 3. Dit is dat horen van '/ Woord (des geenen , die achter hen is, zeggende , dit is de weg , wandelt in dmztlven , als gij zoud afwijken ter regter of ter ftinkerhand, Jef. 50:21. 2. Als Hij hun oordeel hoe langs hoe meer overreed van 't beminnelijke en betaamelijke vandien weg, houdende hun oordeel in innige hoog3gtinge open voor alle de plichten van den Godsdienst , die zij alle goedkeuren, vernieuwende gedurig de keuze van den weg des levens, die hun in eeuwigheid niet berouwd. 3. Wanneer Hij den wille kragtdadig neigt en buigt, om zich in liefde met't ganfche voorfchrift van des Heeren Wet te vereenigen , en de voeten te weeren van alle val/che paden , en zich geenzints te buigen tot de kromme wegen der godlozen , maar hartelijk overgegeeven en geneegen te zijn , om met alle getrouwigheid te treeden op het pad van des Heeren geboden , waar in doch alle de lust is, Leert mij Heere uwen weg: ik zal in uwe waarheid wandelen vereenigdenz. Pf. 16: 11. 4. Wanneer den Geest bij den wil en  over Pfalm 143: vs. 10b. 253 Ü.B. 3.0.4.4. en geneegentheid ook daadiijk kragt en fterkte/verleent om den weg van Gods geboden te loopen zonder moede , en te wandelen zonder mat te worden , geevende den moede kragt, en vermenigvuldigende de fterkte dien, dis geene krachten heeft, Jef, 40. 0 hoe welgelukzalig is hier de mensch, wiens fterkte in den Heere is, in wiens hem de gebaande wegen zijn, die zo van kracht tot kracht voortgaan, Pf. 84: 6-8. 5. Wanneer I lij hen bij 't gelovig gebruik, en aanwending van die krachten regeert en beftiert, om voorzichtig te wandelen, en hen bewaart, onderfteunt, dat hunne voeten niet uitenfchieten, nietftruikelen noch vallen, vattende hunne rechterhand, en hen alzo leidende, Pf. 73. De gangen des rechtveerdigen worden van den Heere bevestigt, Pf. 37. 6. Eindelijk wanneer Hij in bijzondere voorvallen, van duifternis, zwarigheid , kracht des ongcloofs, beftrijdingen der vijanden, hen opwekt tot ernftig aanhoudend bidden en worftelen, en hen licht, raad, en overhellende neigingen des harten geeft, wat te doen, wat te laaten, de fleer e is goed en recht, daarom zal Hij de zondaars onderwijzen in den weg, Hij zal de zachtmoedigen leiden in 7 recht en Hij zal de zachtmoedigen zijnen weg leeren. Urte is de man die den Heere vreest, Hij zal hem onderwijzen in den weg, dien hij zal hebben te verkiezen, Pf. 25: 8. 7. Op  «54 LEERREDE II.Bo /i.a.6. 7. Op deze wijze leid des' Heeren Geest Zijn Volk, dat deeze leiding alleen is, na het woord der waarheid, bewijzen wij nu niet verder, want 't is een weg der waarheid, en der gerechtigheid, gelijk dit blijkt, uit't geen van 't land der rechtheid gezegt is 6 Welk een beminnelijke leidinge des Hs Geestes! AA. Welk eene heilige leidinge van den H: Geest, in aanvankelijk geheiligde, door't Heilig Woord, op den weg die de heilige weg genaamd word, tot heiligheid, en gelijkvormigheid met Gods Beeld , tot heilige eindens. BB. Het is een zachte, en teffens krachtige leidinge. Het is geen dwingen met geweld , maar een leiden, en echter is het geen bloote overtuiginge en aanradinge. m.rar een krachtdadige bewerkinge. De Geest werkt 't willen en 't werken, de gewilligheid word ingewerkt, Phil. a : 13. Hij trekf met menfehen zeelen met touwen der liefde, Hof. in 14. op zulk een trekken volgt een gewillig naloopen, de Geest overwint den tegenftand van de verdorven natuur., de verzoekingen en verleidingen der wereld; Hij paart Zijn alvermogende fterkte bij 't woord, en zo zijn de beveelen des Heeren, een zagt Jok, een lichte last, geboden die niet zwaar zijn, de Geest werkt in hun een vermaak in de Wet Gods, na den inwendigen mensch, zulke dienen den Heere met blijdfehap, in tegenftellinge van de godloozen , die uit-  over Pfalm 143: vs. loa. tj; n.B.a./9.«.f.BB. uitroepen, wat een vermoeidheid, Mal. 3. CC. O welk eene veilige leidinge door zulk een hoge en machtige hand, van dat zij uit't helsch Egijpten zijn uitgeleid, worden zij in veiligheid geleid, tot't hemelfche Canaan,'; het is hier: Gij zult mij leidendoor Uwen Raad, en daar [na in Heerlijkheid opnemen, Pf. 73. Het is hier: Ik en zal U niet begeven, Ik en zal uw niet verlaten, al Gods Volk kan zeggen, Deze God is onze God, Hij zal ons geleiden tot ter dood toe, Pf. 48: 15. b. Zuik een leidinge verwagt den fpreeker: Uw goede Geest zal mij geleiden enz. I. Voor eerst, hij ziet die leidinge met een vuurig verlangen te gemoet, en we'hscht niet meer, dan die deelachtig te mogen zijn , (V) hij kende zijn eigen blindheid en onmacht, en hoe hij op zich zeiven gelaten, van den rechten weg kon afwijken, (£) hij kende de noodzaaklijkheid en dierbaarheid van des Geestes leidinge, CO hij wilde niet de leidinge des des vleesch, van de voordeden en voorbeelden deiwereld, die in 't booze legt, volgen, (d) maar hij wenschte zijn verftand te openen voor de invloeden van des Geestes licht, om des Heeren wil te kennen, zijn wil te openen voor de invloeden van des Geestes kracht, om dien wille te doen, en zich zoo geheel aan de leidinge des Geestes overtegeven, en ootmoedig te wandelen in zijnen God, het aan de wijsheidvan den Leidsman overgeevende, hoe hij hun ïn dee-  256 LEERREDE II. B.D.s.b.i. deeze woeftijne gelieft te leiden, vertrouwende op Zijne wijsheid, liefde, en de uitkomst aan Hem toebetrouwende. 2. Maar hij drukt hier ook door uit, zijn gelovig vertrouwen, dat de Heere Zijnen Geest aan hem fchenken zoude, God doch was zijn God, en de beloften was: Ik zal mijn Gtest in Uw binnenfte geeven enz. Het fchijnt, dat 't harte na 't vorig roepen, gerust, blijmoedig, vertrouwende geworden is. 3. En als hij zonder eenige bepaling zegt: Uw goede Geest geleide mij in een effen land, zo begeert , en verwagt hij deze leiding. a. Geduuriglijk, dat die Geest bij hem mocht blijven, enhem onophoudelijk leiden mocht, enfteeds in hem verwekken, heilige neigingen, en bewegingen, innige begeerten, na nadere en nauwere gemeenfchap met den Heere. b. Daarbij in wat toeftand hij zich bevond, 't zij hij als opgewekt en levendig was, 't zij dor, doodig, zwak, twijfelmoedig, moedeloos. Dat de Geest't, hem niet mocht doen ontbreeken, aan inwendige, verlichtingen, errinneringen, opwekkingen tot de edeifte en heiligfte werkzaamheden, tot eer van God, tot eigene of anderen heil. c. Verder in alle plaatzen , in de eenzaamheid, om zich daar bezig te houden, in heilige overdenkingen enz. 't zij in de verkeeringe naar buiten, om ach  over Pfalm 143 vs. iob, zich dea Heere overal voor te ftellen, dat de bedagtzaamheid over hem de wagt houde. d. O welk een gewenschte leidinge, die den fpreeker te gemoet zag, Het is of hij zeide, Heere gij hebt den Geest belooft, en die zal mij leiden in een ejfen 'land. Zie daar deze woorden verklaart. O welk een voorrecht door den Geest geleid te worden, zo vele als 'er doorden Geest geleid worden, zijn kinderen Gods, Rom. 8; 14. Maar hoe klein is der zulker aantal. Onkundigen, die den weg niet kennen. Onwilligen, die ze niet beminnen. 1. Hoe vele wandelen na de eeuwen dezer werelt, na den overften der magt, des luchts en des geestes, die kragtig wtrkt. 2. Die geleid worden door haar eigen geest, door hare driften en begeerlijkheden. 3. Die geleid worden door den geest der wereld, hunne gewoontens en voorbeelden. 4. Die geleid worden door den geest der dwalinge en valsheid. 5- Die in plaats van zich aan de leidinge des Geestes overtegeeven, den Geest wederftaan, alle ondekkingen, overtuigingen tegengaan. 6 Die de leidingen des Geestes haten, befpotten, lasterende 't geen zij niet verftaan. 7. Veele meenen door de» Geest geleid te worR den,  25* LEERREDE den, maar als 't van nabij befchouwt word, kunnen de proef niet uitftaan, de zulkendie zo uiterlijk gefchikt en godsdienftig leeven, die niet ontbloot zijn van kennis, die de waarheid toeftetnmen, een ingebeeld geloof hebben, veele plichten doen, de grove befmettinge der wereld ontvlieden, misfchende ondertusfchen rechte ontdekking en overtuiginge. 8. Onderzoek uw zeiven, leid Uw de Geest in een effen land? zijt gij oprecht voor God? is uw ver* ftand verilgt, enz. a. Mist gij deze leiding, 'gij zijt geen kinderen Gods. b. Gij word geleid door leiders die uw verleiden, om uw te verderven. 1. O legt uw voor den Geest ootmoedig neder, 2. Laat uw vinden onder de middelen der genade , of uw harte geopent wierd. 3. Bid om den Geest en Zijne leidinge. 4. Wat is 'er beminnelijker. Overtuigden* Gelooft niet een iegelijken geest, . De Geest Gods, leid in 't land der rechtheid. Kinderen Gods. Erkent en aanbid de vrije genade. 1. Wandelt voor Gods aangezigte, met lust voortgaande van deugt tot deugt. a. Erkent gedurig deze leiding nodig te hebben. 1. Om Uw zwakheid. a. Om  $ver Pfalm 143. vs. 10b. *5S 2. Allerlei zwarigheden, 3. Owaalzugtigheid. 4. Om voortgang te makelt. Geeft 'er uw geheel en onbepaalt aan den Heere oveft c. Volgt die leiding loopt niet vooruit. d. Bedroeft den Geest Gods niet. e. Tragt Zijn leiding 1. Te kennen. 2. Uw daar mede te vereenigen. 3. Uw zeiven te verzaken. Hij zal uw leiden door Zijnen raad, en daarna in heerlijkheid opnsemen. AMEN. R % LEER-  LEERREDE OVER Pf. 143: ii, 12a. O Heere maak mij levendig, om Uwes naams -wille, voert mijne ziele uit de benauwtheid, om uwe gerechtigheid. Ende roeit mijne vijanden Uit om Uwer Goedertierenheid, en bYengtze om, alle die mijne ziele beangflige, want ik ben Uw knecht. "\^an *t 7. tot vs loa vonden wij den fpreeker meer biddende, om alle die genadens, die hij nodig bad, na de bijzondere noden, waar in bij zich bevond. Van vs. 10b en vervolgens komt hij meer vertrouwende voor, dat de Heere alle zijne reine begeertens vervullen zoude. Buiten twijfel was de Heere tot zijne ziele genaden, ten dage als hij den Heere aanriep en hadde tot hem gezegt, en vreest niet, zo dat hij betuige konde: De Hete heeft de ftemme mijnes geweens gehoort, de Heere heeft mijne fmeekingen gehoort , de Heere zal mijn gebed aanneemen. Den fpreeker vertrouwt, dat des Heeren goeden Geest, hem tot een veiligen en getrouwen leidsdman verftrekken zal, op den weg dien hij te gaan had vs. ict>« Daar bij, dat de Heere hem verft erken en verkwik-  I ever Pfalm 143. 'vs. li, ia*. sl6i kwikken zoude , hem bevrijden zoude, van alle ztjne benauwtheden, en verlosfen zoude van zijne vijannen, welke hope dies te levendiger was, uit de bevin* dinge die hij reeds daar van hadde, als des Heeren knecht vs. 11, 12. Zodat onze Text-woorden in zich behelzen, 't gelovig vertrouwen van den fpreeker, dat de Heere ter verheerlijking van Zijnen grooten Naam, zijn gee. telijk leven , dat de vijand ter aarden vertreeden had, zoude verjlerken en verkwikken, daar bij, dat de Heere hem verlosfen zoude, uit alle zijne benauwt* heden, en van alle zijne vijanden, daar hij reeds als een knecht des Heeren, de heugelijke bevindinge, van hadde. Wanneer hij zegt, gelijk de woorden eigentlijk leggen in den grond Text „ ó Heere, om Uwes „ Naams wille, zult Gij mij leevendig maken, Gij „ zult mijne 'ziele uitvoeren uit de benauwtheid, om „ Uwe gerechtigheid, ende Gij zult alle mijne vijan„ den uitroejen, om Uwer goedertierenheid, immers „ hebt Gij omgebragt, alle die mijne ziele beangftigen, want ik ben Uwe knecht. Deze ruime ftoffe waar in verfcheiden zaken voorkomen, die wij in 't vorige van dezen Pfalm reeds gehad hebben, wenschten wij thans kortelijk te verklaaren. Och behaagde het den Heere, zondaaren die noch dood zijn in zonden en misdaden, leevendig te marl 3 ken  sö2 LEERREDE om Zijnes Naams willet Mogten zij, die benauwt zijn en onder den list en t*geweld hunner vijanden zugten, uit de benauwtheid in de ruimte worden uitgevoerd: Mogt des Heeren Volk verfterkt, verkwikt worden, en zich verblijde in de hope , dat zij alftrijdende in 't gelove, alle hunne vijanden eens zullen omder hunne voeten verplettert zien. De Heere fchenke ons daartoe den Geest des levens, om Zijns zelfs wille Amen? Op twee zaken moeten wij wat nader letten. I. op de gelovige verwachtinge van den fpreeker, dat de Heere om Zijns zelfs wille , zijn geestelijk leven verfterken en hem verkwikken zoude. II. Op zijne verwagtinge , dat de Heere hem verlosfen zoude uit alle zijne benauwtheden, en van alle zijne vijanden, daar de Heere reeds zo veel preuven v?.n aan hen, die den Heere alleen toebehoorden, gegeven had. I. Wat het eerfte betreft, de fpreeker zegt o Heere waak mij leevendig om Uwes Naams wille. A. Zien wij eerst zijn gelorig vertrouwen zelfs, B. Dan op den grond waarop hij zulks vertrouwt: em Uwes Naams wille. A. Wat "t eerste betreft. n. Hij zegt: 6 Heere: Gij zult mij levendig maken. ». Hij rijgt zijn aanfpraak tot den Heere, den Jehovah, de Opperwezenaar, die zelfs op de alleryolmaakfte wijze, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid  «ver Pfalm 143: vu u, 12a. 263 Ï.A.{{.«. heid leeft, de waarachtige en leevendige God, in tegenftellinge van de dode afgoden; Die ook is de fonteine des leevens, die niet alleen de doode le. vendig maakt, maar die ook Zijn Volk, als zij wandelen in 't midden der benauwdheid leevendig maakt, de algenoegzame en onveranderlijk getrouwe Verbonds- God van Zijn vólk. $. Van deezen Jehovah, die de eenige toevlucht en fterkte van Zijn Volk is, verwagt hij, dat die hem zoude levendig maken. a. Levendig maken geeft eigentlijk te kennen, iemand 't leven of aanvankelijk fchenken, of 't eerst verloren leven herftellen. Een werk dat alleen, aan God eigen is, Ziet nu zegt de Heere, dat Ik, lk die ben, en geen God met mij, Ik doode en make levendig, Deut. 32: 39. Met opzicht tot het geestelijk keven, daar hier buiten twijfel van géfproken word, zegt levendig makeu, een herpellinge van 't levensbeginzel, waarmede den mensch in den beginne verweerdigt is, door de fchepping na Gods Beelt, een krachtdadige verwekkinge van 't geestelijk leeven in den doden zondaar , waar door hij onthefd word van den geestelijken dood , en een beginzel van geestelijk leeven, elders het leeven Gods genaamt, ontfangt. 1. De geestelijks dood, beftaad in een gemis en vervreemding van alle heilige en het/chelijke werkzaamheden, van alle geestelijk/zV/fo in 't verpand, R 4 van  s<*4 LEERREDE Ï.A.tf.£.«.i. van alle ware heiligheid in den wil, van alle wezendlijke blijdfehap In 't geime», waar door men dus ontbloot is, van de rechte ifrew»iJ, van de zulvre liefdeen dienst, van de zalige ondervindinge van de gunfle en / f/Jfe Gft/r, daar bij, in eene tegengeftelde verkeerde werkzaamheid ten kwade. «. Het geestelijk leven in tegendeel zegt, uit een vernieuwt levensbeginzel, op eene rechte en genoeglijke wijze werkzaam te zijn , door den Heere met verlichte oogen des verftands te kennen, hartelijk lief te hebben, en met ziel en lichaam aan Zijnen dienst overgegeeven te zijn, en Zijne guufte te genieten. 3: Iemand nu overtebrengen, uit den geestelijken dood in 't geestelijk leeven, hem te ontheffen van zijne werkzaamheid ten kwade, en in tegendeel recht werkzaam te maken ten goede, dat is iemand levendig maken, welk geestelijk leven, in de Wedergeboorte begonnen, en in de Heiiigmakinge voortgezét, en na dit leven in de Heerlijkmaking anders genoemt het Eeuwig leeven voltooid word b. Wanneer nu den fpreeker verwagt, dat de Heere hem zoude levend'g maken, 1. Moet dit niet verftaan worden, van de allereerfte ontfanging van 't leeven der Genade. De ganfche Pfalm getuigt, dat hij reeds uit den geestelijken dood, in 't geestelijk leven was overgegaan , maar gelijk 't leeven van Gods Kinderen hier  tver Pfalm 143. vs. 11, 12a. z6$ I.A a.s.b.t. hier op aarde, verfclieidene wisfelvalligheden onderworpen is, en zij niet altijd in dezelve ge fteldheid zijn,;maar dan eens fterk, zo dat zij juichen konnen: Ziet God is mijn heil, ik zal vertrouwen en niet vreezen, want de Heere Heere is mijn fterkte en Pfalm, en Hij is mij tot heil geworden , Jef 12: fi. Dan eens in tegendeel zwak, zo dat zij klagende moeten uitroepen, ik ben verzwakt, uittermaten zeer verbrijzelt, Pf. 38: 9. Mijn fterkte is vergaan, en mijn hope van den Heere, Klaagl. 4: 18. Dan eens vrolijk in den Heere, zo dat zijmoeten uetroepen, Hallelujah, ê mijne ziele prijst den Heere, Pf. 146": 1. Dan eens bedrukt en benauwt, zo dat zij zugten moeten, Mijne ziele drupt weg van treurigheid, richt mij op na Uw woord, Pf. 119: 28. Zoo vooronderfteld hier den fpreeker , dat zijn geestelijk leeven ook zeer verzwakt was geweest, en dat hem veele angften en benauwtheden getroffen hadden , gelijk wij 't een en ander breeder getoont hebben, over vs. 3, 4 daar hij in die bittere jammerkfagten uitborst, De vijand vervolgt mijne ziele, hij vertreed mijn leeven, mijn geestelijk leeven ter aarde , hij legt mij in duifternisfe, als de geene die over lange dood zijn, of als de doode voor eeuwig, daarom word mijn geest overftelpt in mij, mijn harte is verbaast in't midden van mij, zo ook in 't zevende vs. 2. Dit vooronderfteld zijnde , is zijn gelovig vertrouwen, dat de Heere om Christus wille, die toch R 5 't lee-  266 LEERREDE I.A.n .a.h.z. 't leven van Zijn Volk is, die in hun leeft doormiddel van 't woerd des levens, gepaart met krachtdadige werkingen van den Geest des levens, st levensbeginzel, dat in de ziel gelegt was, zoude opwekken, de geestelijke levenskrachten vernieuwen en verfterken, dat leeven herltellen en hem verkwikken. AA. Voor eerst zegge ik,' dat de Heere dit geestelijk leeven verfterken zoude, en dit gefchied HU. Vooreerst, wanneer zij meer geestelijk licht ontfangen, om dieper, en uitgebreider in de Godlijke Waarheden intezien, in de Godiijke deugden en volmaaktheden, in den dierbaren Middelaar, in't ganfche verlosfings-werk, dieper intezien in de grootheid, in de veelheid en verfoeilijkheid derverdorventheid, in de geestelijkheid van de wet, inde beminnelijkheid en zaligheid van een teder leeven voor den Heere. 3> Wanneer *t oordeel meer bek waan word, om over Godlijke en geestelijke dingen te kunnen oordeelen, en goed en kwaad, fchijn en zijn te onderfchijden, om de zaken na haren waren aart en natuur te wikken en te weegen, wat te doen, of niet te doen, Het harte doch eenes wijzen, zal tijd en wijze weeten, tijden, plaatzen, perzonen recht onderfchijden, Predik. 8: 5. Dit is 't dat wij vinden, Spreuk. 2: 10, 11. Als de wijsheid in Uw herie zal gekomen zijn, en de wetenfehap voor uwe ziele zal lief-  ever Pfalm 143; vs. 11, 12a. 267 I.A.N./3.&.Q.AA.33. lieflijk zijn, zo zal de bedachtzaamheid over uw de wacht houden , de verftandigheid zal uw behoeden. ai. W .nneer 't gehve krachtig aanwast en vermeerdert wordt, gedune levendig,werk/.aam is, meer zuiverder en uitgebreider gebruik leert maken, van den grooten Borg en Middelaar, en van de beloften van 't onveranderlijk Verbond, met meer vrijmoedigheid kan naderen tot den Troon der Godlijke genade , vooral wanneer 't zodanig opklimt tot de volle verzekerdheid, en zulk een fterk vertrouwen, dat men zelfs in de duifier nisfe wandelende, en ^een licht ziende, kan vertrouwen op den l\aani des Heeren, en ftcuv.en op zijnen God, Jef. 50: io. n. Wanneer de wil, krachtiger word overgebogen tot oeffeninge van een hartelijke, zuivre en volftandige liefde, zo dat men meer prijs field, op 't genot van de Godlijke gemeenfchap, zich zeiven, de weerelt met al wat 'er in is , meer uit 't oog verliest, zich met den Algenoegzamea God alieeu meer te vreden houd, en de eere Gods zuiver beoogt. nn. Wanneer 'er meer kracht en fterk* te gegeeven word, tot het dadelijk en gewillig najagen van alle die puchren, die van hun, omtrend den Drie eenigen God, zich zeiven enden naasten gevordert worden, bijzonder om die plichten meer op de rechte wijze, uit het rechte beginzel, tot 't rechte einde te verrichten, dit word genoemt: vervult  c68 LEERREDE 1.A.n,/3.£.2.AA nn. - vult te zijn met vruchten der gerechtigheid, die door Jezus Christus zijn, tot heerlijkheid en prijs Gods, Phil. i: I I. bij het gelove te voegen deugt, bij de deugt kennisfe, en bij d? kennife matigheid, en bij de matigheid leidzaamheidt en bij de lijdzaamheid godzaligheid, en bij de godzaligheid broederlijke liefde, en bij de broederIjke liefde, liefde tegen alle, 2 Pet. 1: 5-7. iv Wanneer dat leeven meer kracht ontfangt, om van V kwade niet overwonnen te worden, maar het kwade te overwinnen door V goede, Rom. 12: ai. De Satan, de wereld 't verdorven vleesch. 't zo nabijleggend eigen, de lauwheid en lusteloosheid van 't verdorven vleesch , doen veele aanvallen op 't geestelijk leeven van Gods Volk, maar dan word het leeven verfterkt, wanneer zij den Duivel wederflaan, vast zijnde in't gelove, 1 Pet. , 5: 8. wanneer hun geloof de wereld overwint, 1 Joh. 5: 4. wanneer zij V vleesch kruicigen met deszeifs bewegingen en begeerlijkheden, Gal. 5: 24. om op te richten trage handen, flappe kniejen , Hebr. 12. xx. Wanneer dat leeven meer beftand gemaakt word, om alle rampen, tegenfpoeden, wederwaardigbeden, hoon, fmaat, verdrukkingen, vervolgingen te verduuren, zonder daar onder te bezwijken, zich dan te fterken in den Heere hunnen God; gelijk David, 1 Sam. ^o: 6. meteen voornemen des harten bij den Heere te blijven, vertrouwt n-  over Pfalm 143: vs. 11, 12. zCg I.A.N.a.i.2.AA Sï wende, dat alle dingen zullen medewerken ten goede, en verre van zich daar door van 't pad der waarheid en der heiligheid te laaten aftrekken, integendeel daar op toeteleggen, om door zulke weegen nader aan den Heere verbonden te worden, needriger, ootmoediger te worden, losfervan de weereld,hemelschgezinder,meer te vorderen in de zelfs - verlochening, meer te waken en te bidden tot aller tijd. nn. Eindelijk dan maakt de Heere hun levendig, wanneer zij meer bekwaamheid, ontfangen, om van Godlijke zaken te fpreeken, met zagtmoedigheid en getrouwheid voor des Heeren Naam en Zaak uittekoomen, des Heeren Zaligen dienst aan anderen aan te prijzen, en zo tot uitlokkinge, vermaninge, beftieringe, vertroostinge van anderen te zijn. BB, Maar ten Tweeden zeiden wij, dat leevendig maken ook te kennen gaf, en dikwjls beteekent, verkwikken. en zo vertrouwt ook den fpreeker, dat de Heeere hem verkwikken zoude, in de benauwdheid waar in hij zich bevonden hadde 't geen wij zouden uitbreiden, indien den fpreeker zelfs in de volgende uitdrukkinge voert mijne ziele uit de benauwtheid dit niet te kennen gaf, waar van ftraks korte lijk nader. 3. Nu zegt den fpreeker: 0 Heere gij zult mij leevendig maken, *. Hij  27* LEERREDE LA.3. «. Hij zag dit met een vuung verlangen te gemoet: e. En vertrouwt uit kracht van de onfeilbare beloften Gods, dat de Heere hem zoude leevendig maken , die laat doch niet varen de werken Zijner handen, maar zal het goede werk in hun begonnen voortzetten en voleindigen, tot op den dag van hunne verlosfinge, gelijk uit zo veele toezeggingen , die des Heeren Folk wel eens levendig maken, blijkt. v. fiij verwacht dit van den Heere: Alzo weinig [ als des Heeren Volk zich zeiven van dood leevendig maken kan, alzo weinig kunnen zij ook, uit door hun zei ven, hunne levenskrachten vermeerderen , God moet in hun werken , beiden 't willen en 't werken. Phil. 2: 13. hunne perkte is alleen in den Heere, Pf. 8a: 9. Hij is de God der blijdfehap hunner Verheugingen Pf. 43. alles doch, zo wel in de natuur , als in de genade, moet door die zelve kracht worden onderhouden en voltooit, waar door het zijnaanwezen heeft ontfangen, Rom. n: 36. B. En dit vertrouwen grondden fpreeker nader op de eer van Gods Naam, als hij zegt: om uwes Naams wille. Een drangreden, die de heiligen meermalen als de Rerkftë gebruikten,Pf. 25: 1 i.Jer. 14: 7- noewel onze imger-céhtighede enz. doet V om uwes Naams willet h. Wij vooronueilleilen thans, en 't is voorleedéhdagdes Heet en bree 'er getoond, dat Gods !\aam meermalen beteekent, God zelfs , bijzonder befchouwt  iver Pfalm I43 vs. 11, 12a «171 I.B.N. fchouwtin 't overwigt, van Zijne allerheerlijkfte Deugden en Volmaaktheden. 3. Deezen Nuam word hier gebruikt tot aandrang: om Uwes Naams wille,' of gelijk 't Daniël 9 word uitgedrukt, om Uwes zelfs wille. Den fpreeker geeft 'er meede te kennen, Dat 'er in hem niets was, dat den Heere daar toe bewegen konde. In zich zeiven was hij alle genade onweerdig, Ik en doe Let niet om uwentwille zeer Pfalm 143. vs: li, tza} £73 l'A.HAa. t. Het grondwoord (tarnt af van een woord dat eigentlijk zegt prangen, benauwen, zamenbin* den, persfen, en dus zegt het znlk een beklemdheid, die de ziele prangt, eii van alle zijden als zamendrukt, uit aanmerkinge van zeker drukkend of dreigend kwaad, of dat men berooft word van zeeker goed, dac men bezat of hoopte. 2. In zulk een benauwdheid had den fpree» ker zich bevonden, gelijk in 't vorige van dezen Pfalm breeder getoont is,'de benauwtheden zijnes harten hadden zich wijd uitgefirekt, Pf. 25: '8. van wegens de geweldige vervolgingen en verzoekingen Van den vijand zijner ziele, door allerlei aanvegtingen en beftrijdingen des Duivels , die hem zeer gekweld hadde, alle die gruwelijke , God en de Waarheid onteerende gedagten, alle die zielbenauwende gedachten , waar door de vijand de genade die hij reeds ontfangen had, had zoeken verdagt te maken, de tegenwoordige genade die hij bezat te ontwringen , en de hope op toekomende genade te benemen; alle die verwarrende gedachten, waar doof de vijand de blijdfehap zijnes geestes verdooft, 't leven zijner ziele in den loop der rechte werkzaamheden zo zeer geftremthadde, deze en diergelijke dingen, die wij te voren in 't bréde verklaart hebben , hadde zijne ziele zozwaar gedrukt, dat zo'er geen redding kwam, hij gevaar liep, om onder de benauwende aandoeningen te bezwijken, en tot de uiterfte radeloosheid te verval lem S b. Maar  •74 LEERREDE b. Maar nu gefterkt in den Heere vertrouwt hij, dat de Heere hem zal uitvoeren uit de benauwdheid. 1. Hij geeft 'er door te kennen, dat de Heere zijn afgematte ziel, van die vreefelijke beftrijdingen en kwellingen zoude ontheffen, den vijand zoude fchelden, om van hem af te laten, of hem, nu levendig gemaakt en verfterkt zijnde dapperen tegenftand te bieden, en den bozen te overwinnen, wanneer 't zijn zoude, Deze ellendige riep, en de Heere hoorde hem, en verloste hem uit alle zijne benauwtheden. 2. Daar bij: dat de Heere hem zoude doen wandelen in de ruimte, en weder overbrengen tot't heugelijk genot van Zijne gemeenfcbap, en liefderijke nabijheid, dat de vertroostinge Gods zijne ziele verkwikken zoude, Pf: 94- d^t de Algenoegzame. God, zich in Zijne Algenoegzaamheid zoo aan zijne ziele zoude ontdekken, en doen ondervinden, dat hij alle reden van innige blijdfehap en verkwikkinge erlangen zoude ; en dit gefchied meer in 't bijzonder. AA. Wanneer de ziele door een meer opgeklaard gezicht, zich dus ingeleid vind, in eene klaare en onderfcheidene' kennisfe van den AlgenoegzamenGod, in de onfehatbare fchatten en rijkdommen zijner Liefde, Genade, Barmhartigheid en Goedertierenheid , zo als die in den Zone van Gods Liefde, tot zaligheid van den Uttverkooren zondaar op de  ever Pfalm 143: vsê 11, isw. z?s LA.k.a.Lz.AAï . de luifterijkfte wijze verheerlijkt worden, dat de ziele die met de uiterfte blijdfehap befchouwen kan, zo zelfs, dat die Deugden en Volmaaktheden, die zich anders aan den zondaar als verfchrikkelijk opdoen, nu in tegendeel met genade en Barmhartigheid gemengelt zich als ten hoogfteu lieflijk en aangenaam vertoonen. BB. Wanneer de Algenoegzame God de ziele verweerdigt, met de dadelijke ondervindinge en genietinge van Zijne liefde en goedertierenheid, die beter dan 't leven is, en haar doet fmaaken en zien hoe goed Hij is, 't geen een hartverruimende blijdfehap, een onuitjprekelijke vreugde in de ziel Verwekt. ♦te. Als de Heere 't vonnis der RechtVeerdigmakinge door't getuigenis van Zijn Geest aan de ziele bekend maakt, dat alle hare zonden vergeven zijn, zij van den vloek ontheeven, en ten levert gerechtigt is, en Hij dus van vrede tot de ziele fpreekt' zo dat zij zeggen kan, ik ben zeer vrolijk inden Heere, Jef. 61. Gij hebt alle mijne zonden enz. Jef. 58. 33. Als de ziele gewaarword, datGoct haar met Zijne liefde omhelst, of dat Hij Zijne liefde in 't harte uitftort door den H: Geest. Van een oneindig Algenoegzaam God gelieft te worden, en die liefde aan de ziele door den H. Geest verzegeld te Vinden, wat moet dit eene onbedenkelijke blijdfehap m de ziele verwekken, dat zulk een God, die geenes S 3 dings  fl?6 -L E E R R E D E ll.A.K.z.&.b.AAü. cings behoevende is, op zulk eenerf onweerdigen, ja doemweerdigen heeft willen ne- derzien. li'i Als Hij Zijne dierbare en beëedigde beloften', die Hij aan Zijn Volk gelchonkeii heeft, met zo veel leven en kragt aan de ziele bekent maakt, dat de Godlijke toezeggingen haar levendig maken en verkwikken, zo dat zij in eene levendige hope op de vervullinge van alle die beloften leven kan, bij voorbeeld, dat zij in de kracht Gods bewaart zal worden enz. i Pet. i: 5. dat geen vijand haar uit Zijne hand rukken zal, dat de Heere haar nooit begeven zal enz. dat bergen mogen wijken enz. Jef. 54: en vreest niet lk ben met uw enz. dat de Heere haar leiden zal door Zijnen Raad én daar na in Heerlijk' heid opnemen, en dat alle de vijanden die haar hier benauwde eens onder de voeten zullen verpletterd worden. *n- Wanneer de Heere dadelijk toont, dat Zijne Deugden en Volmaaktheden tot heil van de ziele dadelijk werkzaam zijn, dat Hij de moeite en 't verdriet aanfchouwt, de duhlernisfe tot licht maakt, de zwarigheden opruimt, de beloften vervult enz. 3. Dit vertrouwt hier den fpreker wederom: Gij zult mijne ziele uitvoeren uit de benauwdheid, dit wenschte hij, dit hoopte hij, dit vertrouwde hij gelovig, de Heere doch hadde belooft, dat de oprechte 't licht zoude opgaan, het licht is voor den Regtveerdigen gezaait, en de dadelijke verhoorin- ge  over Pfalm 143. vs. 11,12a. tff ILA.it.fi. b.3. ge die hij op zijn vorig bidden reeds ondervonden had, wekte deze hope op voor 't toe komende. 3. Wat de grond betreft, waar op hij dit vertrouwt, die Voegt hij er bij, om Uwe gerechtigheid, a. Zien wij dit op zich zeiven. a. Daar is geenïeden, om gerechtigheid hiet te nemen in den zin van goedertierentheid, in geen eene plaats vordert 't woord gerechtigheid zulk eenen zin, en men moet alle verklaringe vermijden, zo veel mogelijk is, waar in aan de woorden een zin gegeven word, die van de eigentlijke betekenisfe afwijkt. b. Gods gerechtigheid betekent 1. Die Deugt van God, waar door Hij nooit anders wil of werkt, dan 't geen met Zijne Heiligheid, die Hem als een wet is, overeenkomt, gevende een ieder wat hem toekomt. 2. Dat recht, dat Gods Zoon verwerven zoude door Zijne lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid, die de verdienende oorzaak is van alle heil, dat de Uitverkorene zondaren deelachtig worden, welke gerechtigheid hun word toegerekent, en van hun door *t geloof aangenomen, dit is de gerechtigheid der eeuwen enz. Dan- 9. Christus is de Jehovah hunne gerechtigheid, Jer. 23. uit kragt van deze gerechtigheid verdoemen alle tongen die in het gerichte tegen henopftaan, jef. 54. zij zijn rechtvcerdigheid Gods in hem. % Cor. 5. En deze gerechtigheid, word de gerechtigheid des S 3 Va-  ?7S LEERREDE A.z.x.b.z Vaders genaamt, om dat de Vader die uitgevonden en verordineert heeft, uit de grondelooze diepte Zijner Wijsheid en Barmhartigheid enz. om dat de Vader die ais Richter toerekent, om dat de Naam des Vaders daar door verheerlijkt is, orh dat de Vader door de werkinge des Geestes, die 't geloof in't harte werkt, die fchenkt. 3. Wij zien geen reden, waarom wij éen van deze twee betekenislen zouden uitfluiten. fi. En dan dringt den bidder hier zijne verwachtinge zeer gepast aan. a. Was God Rechtveerdig, dan was 't recht bij God, verdrukkinge te vergelden, die hem verdrukten, en hem die verdrukt wierd verkwikkinge, 2, Thes. 1. b. En op den grond van Christus gerechtigheid, die den fpreker omhelst hadde door 't geloof, kon hij het heil des Heeren te gemoet zien. B. Van de verlosfinge der vijanden zal in de volgende Leerrede gehandelt worden. Dat elk uwer zich eens bij de verklaarde woorden mochte nederleggen. Onbekeerde. 1. Gij zijt dood in de zonden en misdaden. a. Uw verftand is verduiftert. b. Uw wille onheilig. c. Uw geweeten van wezentlijke blijdfehap berooft, en dus zijt gij in de ftaat van de diepfte ellende a- Gij.  tvtr Pfalm Ï45; vs. 11, i2«. 273 5. Gij zijt in benauwtheid voor de dood en de eeuwigheid. 3. Gij zoekt reddinge, maar waar? a. Niet bij de gerechtigheid die in Christus is b. Maar bij uw zeiven. 1. Door den bozen dag verre te ftellen, en uwe Confcientie toe te fchroeien. 2. Door valfchelijk op Gods Barmhartigheid te Iioopen. 3. Door van uw zeiven goede gedachten te maten. 4. Door eigene gerechtigheid op te richten. Hoe ongelukkig zal uw ftaat zijn, blijft gij zoo. 1. Gij zult eens de eeuwige dood ondergaan, onder het gevoel van Gods zwaare en vreesfchelijke Toorn, die brand tot in 't onderfte der helle. 2. Gij zult eeuwig wanhopende in benauwtheid zijn, Zonder ooit daar uit gered te worden. Ontwaakt uit uwe zorgeloosheid. Word bekommert over uwe ellendige ftaat, en rampzalige verwachtinge. Bid om door den Geestlevendig gemaakt te worden. Vlucht via de gerechtigheid van Christus, op dat uwe ziele uit de benauwtheid geredt mag worden. Rust niet voor dat God uw geredt, en levendig gemaakt heeft. Bekommerde, Gij zjjt in benauwtheid. S 4 r. dat  •fes LEERREDE i. Dat het gezigt van uwe zonden en bekommerïtisfen daar over niet opregt is. 2- Dat gij niet levendig gemaakt zijt. 3. Dat gij uw zeiven bedriegt. 4. Dat uwe zonden te groot zijn. 5. Dat God u niet zal willen aannemen. 6. Dat de Vorst' der duisterniffe u in zijne magt zal houden, en ten verderven flepen. U dient tot bemoediging. 1. Dat gij uw zeiven hebt leeren kennen, enden weg der verzoeninge, 2. Dat gij een liefde hebt tot God, en tot heiligheid , en een haat tegen de zonden, 3. Dat gij door geen andere weg wild geredt worden van uwe benauwtheid, als door de gerechtigheid van Christus. 3, Dat gij aanhoudende daarom zoekt en bid. Houd aan in het bidden, die bid, die jontfangt, God heeft gezegt, roept mij aan in den dag der benauwtheid lk zal 'er uw uithelpen. Kinderen Gods. Gij zijt dikwils benauwt. ï. Door fchuld, die gij dagelijks maakt. s. door de verdorvenheid, die u gedurig omringt. 3. Door verzoekingen van den Duivel, wereld en zonden, daar gij voor bloot ligt. 4 Dtor de verlatinge Gods, welke gij dikwils onder andt, Tracht  «ver Pfalm 143: vs. 11, 120. s8l Tracht u geduurig bezig te houden li In oprechte gebeden. 2. In gelovig gebruik te maken van de gerechtihheid van Christus, om daar door uit de benauwtheid gered te worden. 3. In te ftaan na vermeerdering van de levendigmakende genade. 4. In de betrachtinge van alle Christen deugden, 5. In vertrouwen op Gods macht. goedheid en getrouwigheid, die Zijn Volk zal uitredden uit de benauwtheid, Zijne goedertierenheid doen zijn over hunne tenten, en hun in eeuwigheid niet begeven of verlaten zal. Gij zult eens eeuwig, volmaakt, zalig bij God leven, verlost van alie benauwtheid, zal eeuwige blijdfehap op uwe hooiden weezen. AMEN. S $ LEER-  LEERREDE OVER Pf. 143: iz. Etide roeit mijne vijanden uit ont Uwe goedertierenheid, en brengtze om, alle die mijne ziele beangftigen, want ik ben Uwe knecht 30e ondervindinge, die des Heeren Kinderen heb ben van voorledene verlosfingenen reddingen, is eeh groot fteunfel voor hunne hope, dat de Heere het verder wel met hun maken zal, de bevindinge werkt hope, Rom. 4: 5. David was eens in een groot gevaar van een leeuw en een beer geweest, doch de Heere had hem verlost, en zulke krachten gegeven, dat hij die beide had verflagen,en ziet, deze bevindinge van de Godlijke hulpe, maakte hem ook kloekmoedig, en gaf hem hope, dat de Heere hem ook zoude bijftaan tegen den groten en trotfchen Goliath, De Heere zegt hij, die mij van de hand des leeuws gereddet heelt, en uit de hand des heers, die zal mij redden uit de hand dezes Phitijlijns, 1 Sam. 17: 37. wanneer de Kerk  over Pfalm 143; vs. 12. 283 Kerk Pf. 46. uit ondervindinge kon zeggen, God is ons een toevlucht en fterkte , hij is krachtiglijk bevonden eene hulpe in benauwtheden, zo hadde zij .ó'ok hope voor 't toekomende, daaiom zullen wij niet vreezen, al veranderde de aarde hare plaatze, en al wier den de bergen verzet in '$ harte van de zee vs. 3, 4. Paulus een man die zo veel ondervindinge had van des Heeren hulpe, was ook vol verwachtinge voor het toekomende, dus getuigt hij, 2 Cor. t: 10.' Die ons uit zo grooten dood verlost heeft en noch verlost, op welken wij hopen, dat Hij (cns~) noch verlosfen zal.. De ouden gebruikten zelfs verfclieidene behulpmiddelen , om de weldaden Gods in verfche geheugenisfe te houden, onder anderen gaven zij de plaatzen, daar de Heere hun welgedaan had bijzondere gedenknamen , zo noemde Abraham de plaatze daar de Heere hem een Ram in de plaatze van Izaak befchikt hadde , De Heere zal V voorzien, waar uit dat fpreekwoord overbleef in tijden van benauwtheid, op den berg des Heeren zal V voorzien worden, Gen. 20. 14. Jacob op zijne reize van den Heere zonderling getroost zijnde, Gen. 28, noemde den naam dier plaatze die tc voren Luz genaamt wierd Bethel, dat is een Pluis Gods, vs. 19. David om doch des Heeren weldaden niet te ver.; geeten, had dat geduurig in den mond, De Heere diê  a8* LEERREDE die mij verlet heeft, die mijne ziele uit alle nood verlost h'e*ft en wat dies meer is, 2 Sam. 4: 9, 1 Kon. 1; 29. Op deze wijze handelt David in onze Text-woorden, de vorige ondervindinge fterkte zijne hope voor 't toekomende, wanneer hij zegt, gelijk de woorden eigentlijk in den Hebreeuwfchen grond - Text leggen, Ende Gij zult mijne vijanden uitroejen om Uwegoedertierentheid, immers hebt gij omgebracht, alle de beangfligers mijner ziele, want ik ben uwe knecht. Wij zullen thans den zamenhang van dezen Pfalm niet herhalen, dit is in 't vorige dikwils gefchied, van 't zevende tot 't eerfte gedeelte van 't tiende vs. ingefioten, jvonden wij den fpreker' meer biddende, om alle die genadens, die hij nodig had, na de bijzondere nooden waar in hij zich bevond: van vs. 10b en vervolgens ^komt hij meer vertrouwende voor, dat de Heere, alle zijne reine begeertens vervullen zoude. De fpreker vertrouwt, dat des Heeren Geest hem tot een veilige Leidsman verftrekken zoude, opdien weg , die hij te gaan hadde vs. 10b: Uw goede Geest zal mij geleiden in een efen land. Daar bij, dat de Heere zijn geestelijk leven verfterken en verkwikken .zoude, hem bevrijden van alle zijne benauwtheden, en verlosfen van zijne vijanden, welke hope dies te levendiger was, uit de ondervindinge, die hij als des „Heeren knecht reeds daarvan hadde, vs. 11, 12. Zo dat onze Text - woorden in zich behelzen, de  ovir Pfalm 143. vs. iz. 285 gelovige verwachtinge van den fpreker, dat de God zijner goedertierenheid hem redden zoude, uit de list en 't geweld zijner vijanden, eene verwachtinge diej te flerker was, uit aanmerkinge , dat de Heere alle de vijanden, die zijne ziele benauwde, hadde doen zwijgen, als zijnde hij, geheel en al V eigendom des Heeren. Mochten wij hiér zo van fpreken en horen, dat Wij bij aanvang mochten getrokken worden , uit dë macht van de vijanden van ons eeuwig heil, of meer en meer derzelver listige omleidingen , verzoekingen en beftrijdingen, door't gelove overwinnen; dat des Heeren Volk ook in 't bijzonder gedenken mochte, aan zo vele blijken van de Godlijke hulpe, en verlosfinge, en daar door opgewekt worden, om te hopen op 't heil des Heeren, die Zijn Volk, Zijne Knechten niet zal laten befchaamt worden Amen. Twee ftukken moeten wij wat nader overweegen. I. Voor eerst het vertrouwen van den fpreker, dat de Heere de God der goedertierentheid, hem verlosfen zoude van zijne vijanden, ende Gij zult mijne vijanden uitroeien om Uwe goedertierenheid. II. Dan het fteunfel van zijn vertrouwen, de verlosfinge die hij, als de Knecht des Heeren reeds onderVonden hadde, immers hebt Gij omgebracht enz I. Wat Het eerfte betreft. A. het vertrouwen zelfs, drukt den fpreker dus uit, ende Gij zult mijne vijanden uitroeien. B. En  286 LEERREDE LA. B. En geeft dan de nadere grond op: om Uwe goedertierentheid. A. Rakende het eerfle. ü' De fpreker hegt deze woorden aan de vorige door 't woordeken ende, ende Gij zult mijne vijanden aitroejen. In \ vorige vs. had hij gezegt, dat de Heere zijne ziele zoude uitvoeren uit de benauwtheid, om Zijne gerechtigheid, zeer gepast voegt hij daar bij, de verlosfinge van zijne vijanden, als wier verzoekingen en vervolgingen, door allerlei aanvechtingen en beftrijdingen, de oorzaak waren van de benauwtheid zijner ziele. Daar bij had hij verklaard, dat des Heeren Geest hem zoude geleiden in een effen land, dat deHeere hem zoude levendig maken, zoude hij dan wandelen in den weg der gerechtigheid, in 't midden van de paden des rechts, zoude hij met vernieuwde krachten, zijn geestelijk leven hefteden tot verheerlijking van den alleen wecrdigen God, het was ten hoogften nodig, dat hij verlost wierd van zijne vijanden, die dat geestelijk leven geweld aandeden. 3. En deze verwachtinge had dan ook den fpreker Gij zult mijne vijanden uitroeien. «. Hij fpreekt van zijne vijanden, a. Vtjanden zijn eigentlijk menfehen, die met een inwendigen haat jegens iemand zijn ingenomen, vit 'dat beginzel, waar zij kunnen of mogen, hem allerlei kwaad zoeken te fineden, en alles toetebren- gen,  mr pfalm I43. |r. 1*. 8g7 I.A.3.*.*?. gen, wat ut zijn verderf ftrekken kan. OffchoonnuDavid, de Maker,en, zo't ons voorkomt, ook den fpreker in dezen Pfalm van tijd tot tijd, met vele en geweldige vijanden heeft moeten, worftelen, gelijk uit de boeken van Samuel en der Chroniken büjkt, denk maar alleen aan den onverzadelijken bloeddorst van den Koning Saul jegens, hem, aan de allergruwelijkfte fchendaad van zijne» ontaarden zoon Abfalon, en wat dies meer is, zo hebben wij echter bij de verklaringe van 't derde vs. aangemerkt, dat het ons zeer waarfchijnlijk voorkomt, uit den ganfchen inhoud en 't beloop van dezen Pfalm, dat David in dezen Pfalm voomamentlijk klaagt over geestelijke verdrukkingen, die hij van zijne geestelijke vijanden, die zijne ziele vervolgden, moesten uitltaan, en dus verftaan wij ook hier wederom door de vijanden, zijne geestelijke vijanden, die Y voornamelijk op zijne ziele en geestelijk leven gemunt hadde. b. Welke nu die vijanden zijn', hebben wij in 't brede getoond, over vs. 9. daar den fpreker hid, Reddet mij Heere van mijne vijanden, met weinigen , het is de Duivel, die vijand en wraakgierigen, die oude, looze, wreede en onverzoenlijke vijand van Gods Volk, die als een briefchende leeuw omgaat, zoekende wie hij zoude mogen verbinden, l Pet. 5: 8. Die zijne vijandfehap op meer dan eene wijze betoont, of door verzoekingen en verlokkingen  m leerrede LA.l.*.b. gen tot zonde, of door des Heeren Volk de zonderJ na dat zij begaan zijn, in hare grootheid en fnoodheid, en zware ftraficbuid voor te houden, of door de allergewigtigfte waarlieden te ondermijnen, of door't inwerpen van allergruweliikfte gedachten, of door 't betwisten van htm aandeel aari den Heere, en wat dies meer is, om hen tot moedeloosheid en' mistrouwen te brengen: daar bij de wereld die in 't boze lecht. daar den Duivel de overfte van is, jolt. \ 6. deze wereld, de menigte der boze en godlooze menfehen, 't zaad der flange haat, fmaat, lastert,, verdrukt eri vervolgt des Heeren Volk , waar zij kun* nen of mogen, gelijk David dit ook dikwils onderVonden had. Eindelijk het vleesch . de krachten der inwonende' zonden en verdorventheid, die noch de allergevaariijkfte vijand is, begeerende dat vleesch gedurig tegen den gee^t. gelijk wij het een en ander in de bij zonderheden over vs. 9. breeder gezien hebben en daarom nu niet herhalen. s. Waarlijk een menigte van vijanden, maar gelukkig was den fpreker . dat hij gelovig vertrouwde,' das de Heere zijne vijanden zoude uitroeijen. Gij Zult mijne vijanden uitroeien. a. Het grondwoord dat wij hier vinden, zegt zeer verzwakkenr maar dan geeft het ook een ganfchelijke uitrotinge en Verdelgingè te kennen, waar door iets dat te voren was, niet meer gezien en word, fa  wer Pfalm 143: vt. 12. 489 l.A.o-S.a. In den eerden zin vinden wij het, Pf. 119: 159. Mijnen ijver heeft mij doen vergaan, om dat mijne wederpartijders Uwe woorden vergeten hebben, en Klaagl. 3: 53. In den laatften zin vinden wij het Pf. 94: 23 , en op andere plaatzen. b. Wanneer nu David met opzicht tot zijne geestelijke vijanden zegt: Gij zult die uitroeien. 1. Zo geeft hij daar door zijne gelovige verwachtinge te kennen. AA. Met opzicht tot dit leven, dat'de Heere hem voor de aanvallen van die geestelijke vijanden bewaren zal, gelijk de Heere Jezus dus eens bad voor Zijn Volk .Joh. i?'.\$.Vaderik en biddeniet,dat Gij haar uit de wereld weg neemt, maar dat gij haar bewaart van den bozen, of daar tegen wapenen, met de geheele wapenrustinge Gods, onderwijzende zijne handen ten ftrijde, zijne vingeren ten oorlogen, door een heilige waakzaamheid, kloekmoedige dapperheid, endoor hem dadelijk tegenftandte doen bieden, zo dat den bozen hem niet vatten zoude, 1 Joh. 5: 18. dat is hem geen wezendlijk nadeel zoude toebrengen, en hij daar door fchade lijden aan zijne ziele, de boze zoude hem nooit verflinden, zo dat ook de wereld die verloren gaat, hem nimmer wederom ten verderve zoude trekken, noch de zonden ooit over hem heerfchen. Ja dat de Heere hem zo zoude onderfteunen, dat hij fterk in den Heere, en in de fterkte Zijner kracht T de  soc LEERREDE I.A.3.S.£.i.AA. overWiminge over deze geestelijke vijanden zoude behalen; dus vertrouwt hij, dat hij in den ftrijd met den Satan dien bozen gewikkeld, door des Heeren kracht, dien vijand, aan krachten zal overmogen, dien vijand zo wederftaan, vast zijnde in 't gelove, dat die van hem zoude vlieden, i Pet. 3: 9, Jac. 4: 7. aiie deszelfs aanvallen, 't zij tot beftrijdingen van zijn geloof en de waarheden, 't zij om de verdorventheden gaande te maken, 'c zij om den geest te benauwen, zodanig afweeren, dat die vruchteloos afliepen en ophielden, immers geen wczendlijkefchade toebrachten, daar bij vertrouwde hij, dat de Heere hem door 't gelove ook de wereld zeude doen overwinnen, 1 Joh. 5: 4. zo dat noch verleidinge, noch beoreiginge, noch vervolginge kracht zoude hebben , om hem trouwloos van den Heere te te doen afgaan, maar hij in tegendeel vast zoude houden aan Gods Verbond; ja dat ook zijn vleesch, dagelijks meer en meer zoude gekrmcigt. de oude mensch, de leden die op aarde zijn, gedood zoude worden,'waar door het harte gezuiverd zoude worden, en de pijlen des Satans, en der wereld minder kracht zoude oeffencn, zo dat hij gemoedigd zoude kunnen uitroepen met Paulus, In allen dezen zijn wij meer als overwinnaars, door Hem die ons heeft lief gehad, Rom. 8: 37 niet alleen overwinnaars, maar meer dan overwinnaars, om dat des Heeren Volk, gel. ei kt door des Heeien kracht, dat kwade niet  ever Pfalm 143: vs. 12. ±p\ I.A 3S.£.i.AA. niet alleen te boven komt, maar het daar en boven hun noch ten goede moet medewerken. Dit alles mach met recht volgens de eerfte betekenis fe van 't woord, een verzwakken van die geestelijke vijanden genoemt worden. BB. Maar ten tweden verwacht bij dan ook, dat de Heere die vijanden eens geheel en al zoude verdelgen en uitroe jen, en hem de volkomene overwinning over dezelve doen behalen. te weten in den dood, en ten uitesften dage, dien dag der verlosfinge, Eph. 4: 30. wanneer alle verzoekingen zouden ophouden, de vijanden overwonnen zijn, den Satan met de zijne in den afgrond zoude gekluifterd blijven, en hij vrij van alle verzoekingen en kwellingen, onverhindert den Heere voor Zijnen Throon dag en nacht zoude dienen, en niets meer onderhevig zijn, waar door 't genot van de zalige gemeenfehap Gods, en de altoosduurende verheerlijking van God zoude kunnen gelioord worden; 'Jat de Heere , de God des Vrede c, den Satan dan zoude verpletteren onder zijne voeten, Rom. 16: 20. Dat het dan met alle de vervolgers zoude gaan, als met de Egijptenaren, dat hij die vijanden niet meer zien zoude in eeuwigheid, Exod. 14: 13. Dat hij dan ook geheel en al verlost zoude worden van 't lichaam der zonden en des doods, daar hij nu als een ellendige onder zugte, om dan zonder zonden, den Heere in blijheid en vrijheid eeuwig te danken en te dienen. T 2 ï. Wan-  »9f LEERREDE Ï.Ao./8.*..i.BB, 2. Wanneer nu den fpreker zegt: Gij zult mijne vijanden uitroeien. AA. zo geeft hij daar door niet alleen zijn vuurig verlangen te kennen, maar hij vertrouwt ook uit kracht van de onfeilbare belofteu Gods, dat de Heere het doen zoude. De Heere toch heeft belooft, dat Hij een fchild zal zijn ter bedekking voor die genen, die op hem vertrouwen, Spr. 2. Bat Hij hunne ziele van list en geweld bevrijden zal, Pf. 72. dat geen vijand haar uit Zijn machtige hand rukken zal, Joh. 16. dat zij in Zijne kracht bewaard worden, door V gelove, tot de zaligheid, 2 Pet. 1: 3. en wat dies meer is. En wie twijfelt of hij heeft het oog des geloofs gevestigt, op den groten Borg en Middelaar, die den /lang den kop vermorzelen zoude, die door Zijn dood zoude te niete zoude doen , den geene die geweld des doods hadde, Gen. 3, Heb. 2. die de wereld overwinnen zoude, Joh. 16:13. die, die de zonde vereordeelen zoude in zijn vleesch, Rom. 3: 8. BB. Hij verwacht het van den Heere, den Machtigen Jacobs, die den verdrukten recht doet, Pf. 146: 7. in hem zelfs was geen kracht tegen zulk een een grote menigte van vijanden die tegen hem ophem opkwamen,maar al zijn fterkte was in den Heere, hij wist dat God, zijn Bond - God voor hem zijnde, niemand hem kon tegen zijn, Rom- 8: 31. hij liep tot den Naam des Heeren dien Herken Toorn, om  «vet- Ffalni 143: VS. iï, 293' f.A. s.fi.b.i.BB. om daar in een hoog vertrek gefield te Worden, Spr. 18: 10. B. En dit vertrouwen grond den fpreker noch nader op des Heeren Goedertierentheid, als hij zegt; cm Uwe Goedertierentheid. k. Zien wij dit op zich zeiven. «. Van de Goedertierenheid Gods hebben wij in t brede géfproken over 't agtfte vers, wij zeggen nu alleen met weinigen, dat het afftamt van een woord, dat in zijne eerfte betekenisfe aanduid , van overvloedige fappen opgezwollen te zijn, gelijk de borften van eene gezonde Moeder, die door den overvloed van de voedende fappen aangeprikkeld worden, om zich in den begeerigen mond van den zuigeling te ontlasten. 0. De goedertierentheid van God, is die volmaaktheid van den Godlijken Wil, waardoor Hij 4 uit den overvloed Zijner onuitputtelijke Algenoegzaamheid, aan Zijn Volk fchenken wil, alles wat tot hun wezentlijk heil ftrekken kan, en dus fluit deze Goedertierenheid in. a. Dat de Heere een overvloed van heil bezit * om Zijn ellendig en arm Volk te verlosfen van alle kwaad , van de zonden, en alle de gevolgen van dé zonden, van de list en 't geweld van alle hnnne vn> anden, en in tegendeel alle Zijne Heerlijke Deugden en Volmaaktheden aanleggen tot hun heil. b. Doch niet alleen zegt Gods Goedertierenheid, T 3 dat  S94 LEERREDE dat God zulk een volheid van Algenoegzaamheid bezit, maar dat God ook een volftrckten wil heeft, om uit die volheid aan Zijn Volk dadelijk toetebreneen, wat tot hun heil nodig is , Hij heeft lust tor Go der tier enheid, Mich. 7. geen Moeder kan begeerigev zijn, haren zuigeling voedzel te geven, als de Heere genegen is, zich in Zijne Algenoegzaamheid aar- Zijn Volk wedetedeelen; het is, doet Uwen piond wijd open: Ik zal hem vervullen, en hier van zijn netuigen, alle die grote en dierbare beloften, die de Heere aan Zijn Volk gedaan heeft, dat Hij hen bewaren, verftefken, leiden, befchermen, verbergen, vertroosten zal, en wat diergelijke toezeggingen meer zijn. > Op deze Goedertierenheid grond den fpreker zijn verwachtinge: Gij zult mijne vijanden uitroeien om oïna Uwe Goedertierenheid, en waarlijk te recht. a. Wat konde hij van een goedertieren BondGod, wiens Goedertierenheid al-overklimmend dierbaar was , wiens Goedertierenheid groot en wonderlijk was, en van eeuwigheid, tot in eeuwigheid over de genen die Hem vrezen; ja wiens Goedertierenheid een Goedertierenheid in Christus was wat konde hij van zulk een God anders te gemoet zien, dan dat de Heere hem redden en verlosfen zoude om Zijner Goedertierenheids wille, dan dat hij door de Goedertieren* heid des Aller hoogften niet zoude wankelen, Pf. 6: 21. Hierom was die Goedertierenheid, alomme de  over Pfalm 143. vs. 12. ^55 de grond van hope voor Gods Kinderen, r