01 2426 0589 UB AMSTERDAM  tt Ë ï *L E naar bE KAAP de GOEDE HOOP, biÈ LANDEN Van den ZUIDPOOL, en RONDOM de WAERELD; door ANDREAS sparman* È E R S T E STUF,    1. J&&ervtoéten. ej>, een.' j^erecktm Os rydmJc . 2- &ne Jók&n&r&eA* m- kaar voZ&vjrun, jtovaad, kaar JCmd7 zeagrena7*! . j. £en- 3£&*nM; in- Zyn 20rvs ef Xares jeJJeeJ, Taèak roekenJc, en Je. JfSsfyai éf zyne. AanJ AouJenJe. . 4 . £au Jfobn-^ -  JL E 1 Z.'E naar de KAAP de GOEDE HOOP, dé LANDEN van den ZUIDPOOL, en RONDOM de WAERELD; doch voorn aamlijk inde LANDEN der HOTTENTOTTEM en KAFFEREN; In de jaaren 1772 tst 1776 gedaan d o o R ANDREAS SPARMAN, jkcïor en Profesfor in de Geneeskunde te Stokholm; Li& Van de KoningUjk-Zweed)'che Akademie der Weetenfchappen en Opziener van derzelver Naturalienkabinet; Lid van het natuurkundig Genootfchap te Lund} van het Genoetfchap der Weetenfchuppenen fchoone Kunjicn te Gothenburg ; en van het Hes/en - Homkirgsch Genootfchap. met e e n e VOORREED e en AANTEKENINGEN van den heer george fo'rster, Thans Hoogleeraar in de Natuurkunde te Wilna, Alles in 'c NedertiuHsch vertaald. Met Planten. EERSTE STUK. ~T~E L E T D E N, * Bjj sam. en joh. luchtmans, en TE AMSTERDAM, b ij m. de B r U ij n. «787.   VOORREED E VAN DEN HEER. PROFESSOR GEORGE FORSTE R. fchrijf geeazins een' onmaatigen, een* al te hoog gedreeven lof aan het tegenwoordig Werk toe,wanneer ik het, benevens alle de berichten, tot hier toe nopens de Kaap de Goede Hoop ten voorfchijn gekomen, bij uitneemendheid aanprijs. Is eene ftrenge liefde toe de waarheid de eerlte eigenfehap van een' goeden Reisbefchrijver; en zijn buiten dien een opmerkzaame geest van waarneeming en voorafgaande kennis van veelerleie foort dienftig en noodzaaklijk, om het dagboek van eenen reiziger gewigtig te maaken : dan mag men zich met recht van den arbeid van den Jfceer pro^êsfor sparman meor onderwijs*  3 VOOR RE EDE V_A. V.V -vjL »3. Jf\ jfM, \} '5 T en meerweezenlijk vermaak belooven, darï van veeie andere zoogenaamde befchrijyingen dier volkplanting, welken het maar al te dikwijls aan de bovengemelde vereiscb> ten mangelt. Zijn langer verblijf aan die plaats is reeds toereikende genoeg, om eei*. goed vooroordeel voor zijne waarneemin-. gen te verwekken , en haar meer echtheid en geloofwaardigheid toetefchrijven7 dan aan de opftellen van zoodaanige zeevaarenden , die aldaar flechts , geduurende een'korten tijd van verkwikking, en. genoegzaam als in 't voorbijgaan j- vliegende blikken op de naalle voorwerpen konden vestigen , maar de .afgelcgenere ten eenenaaal- onaangeroerd moesten laaten. Bereids in de jaaren ij66 en 1757 had de heer sparman, uit bijzondere en heerfchende liefde voor de natuurkunde, onder de aanvoering van zijnen bloedverwant,  VA 5Ï PEOF.G. IfORSTEÏt.' ft| want , den beroemden fchcepskapitcin , KA REL CU STA AF EK E BERG , CCTl6 rcize naar China gedaan, welke hem ter voorbereiding dienen , en in de kunst om waaïnecmingen en verfamelingen te maaken ècne nuttige geoefendheid geeveri $?n. Do ontdekking van verfchefdene, tot? dien tijd t'ce neg niet bekende, diereri eri planten waren de vruchten dier vroege-reit ze , welken hij in het zevende deel van da verfameling der Amxmtates Academica door Wijlen den ridder linnaeus begon?, nen, befchreeven heeft. " Na zijne terugkomst oeffende hij zich op' de hoogefcnool van Upfal in de geneeskunde, en bevlijtigde zich bijzonder op de kruidkunde, waartoe hem de lesfen en de kruidkundige wandelingen van den gröoteri (*) Pag. 497,  jv VOOR R E EDE linnaeus de beste gelegenheid aanbooden. Met deeze kundigheden uitgerust, ging hij in het jaar 1772 wederom tefcheep, en naar de Kaap de Goede Heop, om daar de kinderen van een man van aanzien, den heer onderbevelhebber kers te, te onderwijzen , en teffens de fchatten der natuur dier verre gelegen gewesten, voor een groot gedeelte nog onaangeroerd, naauwkeuriger te onderzoeken. —- Het laatite was zijn hoofdoogmerk, het eerfte flechts het middel om dat te bereiken. — Hij had bereids zes maanden aan de Kaap en in de nabuurige volkplantingen aan zijne geliefkoosde navorfchingen belteed, toen ja mes cooks tweede reize om den aardkloot ook mijnen vader en mij derwaard bragt, en ons het onverwacht genoegen verzorgde, eenjsa $ 3  VAN PttOF. G. Ï-ÖRSTBR. V eenen natuurkundigen uit linnaeus fchool in Afrika te vinden. — De overeenftemming in onze beoeffeningen der natuurlijke hiftorie, en in de wijze om ze ie-, verig met achteraanftelling van alle andere uitzigten te bevorderen, bewoog den heer sparman, mijn vaders voorftel aanteneemen, en ons op de verdere reize rondom de waereld te verzeilen. Hier knoopten naauwere geaieenzaame verkeering en wederzijdfche hoogachting tusfchen ons een' vasten baad van vriendfchap. In de landen, welken wij geduurende de reize bezochten, zetten wij onze natuuronderzoekingen gemeenfchaplijk voort; en wanneer wij, door bijster groots drijvende' ijsbergen omringd, in den zwaaren mist, des zuidpools, geene nieuwe voorwerpen onderfcheiden konden, verkortten wij ons de droevige, onvriendlijke dagen met de verhandeling van den lijfarts ros en van 33 " rq*  n VOORREED'E rosf.nstsin over de ziekten der kindcrsn? 1 welke dc heer sparman met mijne hulp uit het Zweedsch in het Pngëlsch overzette, en naderhand drukken liet. " Toen wij, na verloop van acht en twintig maanden, de Kaap de Goede Hoop: voor de tweede maal bereikt hadden, be» floot de heer sparman aldaar nog een jaar tc verteeven, en de afgelegenfte verblijf-: plaatfen dcezer Hollandfche volkplanting, door geenen Europeer nog gezien, te bezoeken. —- [jij zijne terugkomst in Zweeden, welke, in oen jaare 1776 gefchicdde, verkreeg hij de waardigheid van Leeraar in "de geneeskunde, en werd van de koningiijke akademïc te Stokhplm , gelijk, ook van ecnige andere geleerde genootfchappen, tot medelid yerkooren. De beroemde infektenkenner, kamerheer van gfï'lf? '\velke altijd zijn vriend geweest : was?  VAN PROF. G. FORSTER." 7ÏV faas , vermogt zoo veel op hem, dat hij hem tot zijnen dood toe, die niet lang daarna volgde, geftaadig in zijne onderzoekingen omtrent dat onderwerp de behulpzame hand bood. De verfameling van deezen waardigen geleerden, welke hij bij uiterfteii wil aan de akademie naliet, bleef echter na gelijk voor onder sparmans opzigt, vermits de akademie hem tot opziener over haar kabinet benoemde. Ook heeft dezelve hem > fedért eenigen tijd, den eertijtel van Profcsfor toegevoegd. ' Nadat de beurt aan hem gekomen was, om, geduurende driemaanden, de voorzittersplaats van dit aanzienlijk en geleerd genootfchap tebekleeden, deed hij , bij de overgaaf van dat eerampt aan zijnen opvolger, eene reedevoering over de nuttig, "heid, welke de reizen naar de Zuidzee voor 34 de  fflP VOORREEDE de weetenfchappen over 't algemeen, en is 't bijzonder voor de natuurlijke hiftorie gehad hebben, of nog kunnen hebben (**). Van den jaare 177Ó* af,tot nu toe, vindt men in de gedrukte Verhandelingen van de koninglijke Zweedfche akademie der weetenfchappen te Stokholm een taaralijk aantal van opftellen van den heer s puman, de natuurlijke hiilorie van Afrika betreffende, waarin hij de merkwaardigfte ont> dekkingen zijner reize, in 't binnenfte des lands gedaan, mededeelt. — Ook heeft het köninglijk genootfchap der weetenfchappen te Londen zijne verhandeling over den (**) Tal om den tilvaxt ecb nytta ftm Vetenfkaper-?;f - - redan vanuit, och ytlerliga kunm' vinna gtnom. vnderfökningqr i Soderhalvet. Hollet för Kongl. p'& tenjkaps Akademkn, o/andreaSstarman, M» D. Stokholm 1771. ia Oftavo.  fAN PROF. ff. TORSTER. M. den honigkoekoek in zijne Philofophical Trmsaclions (***) laaten drukken. Deeze en eenige kleine fchriften van onzen fchrijver getuigen niet alleen van zrjhè bekwaamheid en kennis, maar ook van zijnen werkzaamen iever tot uitbreiding der weetenfchappen, dien men in dit zijn tegenwoordig allernieuwst werk ook genoegzaam op elke bladzijde onderkennen zal. Den natuuronderzoekeren is al 't geen ik tot hiertoe gezegd heb , overgenoeg bekend; dan den grooten hoop der leezeren over 't algemeen was het zoo veel te noodzaaklijker een richtfnoer in de kand te geeven , naar welk zij hunne verwachtingen aangaande dit voor alle foorten van leezeren beflemde werk bcpaalen konden, vermits de bovengemelde opfteücn enkel va» (***) Tom. LXVIL a $  Sê VOORREED E" geleerden en kunstmaatigen inhoud, en; h% vreemde taaien verfeheenen zijn. Het zou «iet voor de eerftemaal weezen, dat verdienden over 't hoofd gezien waren, terwijl men ontijdig daarvan zweeg; en het verwijt eener zoodaanige zonde van nalaatigheid zou in dit geval eenig cn alleen den uitgeever treffen. .Non ego te me is Chartis inomatum filebo, Totve tuos patlar labores Impune, Lolli, carpere lividas. ObHviones! Onder de groote menigte reizigers, die de Kaap de Goede Hoop bezocht en daar, van gefchreeven-,hebben, is het. getal der geenen, die zich aldaar geduurende eenen ge- uimen tijd opgehouden . hebben , zeer gering. De heeren anson, byron, BQU-  fAN' PROF. G. FORStER. "jï BOUGAINVILLE, S. pierre, COOK, MACiiiNTOsii, cn zoo veele anderen5, konden in de weinige dagen van hun verblijf aan dat vermaarde voorgebergte niét yeel met eigene oogen bemerken, en voor de echtheid en geloofwaardigheid van dat geen, 't welk zij op trouwe en geloof aan moesten neemen, zekerlijk niet altijd borg zijn. Aan mijne eigene berichten nopens die volkplanting begeer ik boven de hunnen geenen voorrang tègeeven; zij zijn de uitkomst cn het verflag mjner aanmerkingen gediiurendc de drie weeken, welken wij in denjaare 1772, en de vijf weeken, die wij in den jaare f775 aldaar vertoefden. —-Buiten twijfel had onze landgenoot, peter, kolbe , uit hoofde van zijn langduurig, bijna tienjaarig verblijf in dat gewest, voor allen iets' vooruit: dan, om nu niet te zeggen, dat ] federt den tijd, in welken hij fchreef, aldaar veel aamnerklijk ver-  m VOORREEBE anderd is, zoo is ook het gebrek aan de noo-' dige kundigheden, en de liefde tot hetwonderbaare en buitengevvoone in alle zyne berichten , zonder eene verïïandige keuze famengeraapt, doorgaans zigtbaar. — Deabt de la caille, die om eenen graad der breedte aldaar te meeten , derwaard gezonden werd , bemerkte wel, ea gaf het ook met recht te kennen, dat k o l b e, als eert man van flechte zeden, die daarenboven nog niets minder dan opmerkzaam en onderzoekend was, zijne anekdoten onmooglijk uit de beste bronnen gefchept kon hebben: nogthans verraadt hij bij menigvuldige gelegenheden , wanneer hij voorwendt, dien fchrijver terecht te brengen en te verbeteren, dat hec hem zeiven met deperfoonen , welken hij geraadpleegd mag hebben, niet veel beter gegaan zij. Hij feerispt hem fomtijds met onrecht, en zulks niet  vak pro*. c. PORSfïR. Xhl tiet uit eigene waarneemingen, maar insgelijks van hooren zeggen; en 't geen hij nópens andere weetenfchappen buiten zijn vak inmengt, is gemeenlijk drooger, dan men het van eenen zoo beroemdea man verwacht zou hebben. In den jaare 1772 zond men aan boord van hetzelve fchip, welk mij rondom de waereidvoer, eenen tuinmansjongen, zijnde een Schot van geboorte, met naam mATSon, uit den kruidtuin van Kcw, naar de Kaap de Goede Hoop, om aldaar Voor dien waarlijk koninglijken tuin allerhande foort van zaaden en planten te verfamelen. Deeze matson, die zich anderhalve jaar of omtrent twee jaaren aldaar opgehouden, ook eenige reizen landwaard in gedaan had, ontwierp aangaande dit gewest, zoo verre hij het gezien had, een kort bericht, welk lommigen zijner begun-  ztv- VOO R R EEDE . ftigers; van fchnjiTouten gezuiverd, aan da Jvöninglijke maatfchappij der weetenfchappen te Londen voorgelegd , en ook zoo verre gebragt hebben, dat hetzelve opftei in de JPhilofopbical Transactions gedrukt verfcheen; —; Eene overzetting van dit fchraal en mager ftuk is mi] tot hiertoe nog niet voorgekomen ; cn , bijaldien dit het geval mogt zijn , dat alle onze fchrijfzuchtige fabrieken het inderdaad verworpen hebben, zoo zou zelfs daardoor de waarde , of liever onwaarde Van dat -opftei zoo Volkomen beflist zijn,dat ik 'er'verder geen woord deswege behoefde bij te voegen. Voor den natuuronderzoeker alleen bevat het enkele brüikbaare trekken, in zoo verré men zich op des fchrijvers oprechtheid in dingen, die zijn inzigt niet te boven gaan, verhaten kan. •*•&)?»' evfeï ftë&dg. ïïd riff '9110V' 0<*S K 'iaVtt' - Eindelijk verdient het Dagboek van der|. kapi.-  VAN PROF. 6. FORST ek. Xlf kapitein hop (j) , nog eene. bijzondere melding, te meer , vermits het eenen .dergelijken binnenlandfchen togt, als dié van sparman is, betreft. Dan, zoo ondcrfcheiden de gewesten zijn, werwaard deeze beide reizen gingen , wijl, naamlijk, die van den profesfor sparman oosttvaard, maar die van den kapitein hop1 noordwaard gericht was; zoo zeer onderfcheiden is cok de behandeling der voor- . wer- ( f ) Nouvelle defcription du C'ap de Êonne Efperance, ttvec mi Journal hijhrique d'un voyage dam Vinterieur de l'slfrique fous le commandiment de Mr. Henk! Hop. Amfterdam 1778. in'Octavo. Met Planten.—■ • t)it zelfde werkje is. ook in 'c Nedcrduitsch uit^ekajneh onder den volgenden tijtel: Nieuwjle en beknoptsBe/chrijvmg van de Kaap de Goede Hoop; nevens een Dagverhaal, gehouden op den landt egt % docr het tand der kleine en groote Nunacquas'1, op bevel van den gouverneur, wijlen den heer rijk tuleach, door een gezelfchap van lxxxv perfoonen , onder 'aanvoering van den kapitein hkndrik hop, om binnenwaards ten NoürJcn, van de Kaap de Goede Hoop liggende landen nader te ontdekken.  \n VOORRE EDE. werpen, welke den wederzijdfchen reizigeren onEmöet Zijn. Hops Dagboek is Voor 't overige geene eigenlijke befchrijving Van de Kaap de Goede Hoop en het omliggend gewest, maar een bloot bericht van den togt, hem opgedraagen, en gelukkig "door hem volbragt. 'c Is waar, de uitgeevers hebben wel bij die gelegenheid uit de reeds gemelde bronnen iets over de aan legging der volkplanting , de gefteltenis des ïands en der inwooneren te famen gefiansd, en vooraflaaten gaan; jaa» zij hebben zelfs uit de werken van de heeren de euffon en pallas de afbeeldingen van verfcheidene bekende dieren 'er bijgevoegd; maar de nieuwontdekten zoo gebrekkig bcfchreeven en uitgetekend, dat men die befchrijvingen en afbeeldingen in 't geheel niet gebruiken kan (" |t j). Zon- (ff) De nïtuM algemeens Befchrijving van de Kaap dt  VAN PROF. Ö. FO R STER. ScVtl Zonder hier te willen beweeren, dat aan dit tegenwoordig werk ten aanzien der volledigheid niets ontbreeke, zal het, met alle de voorgaanden vergeleeken zijnde, merkïijk moeten winnen. — linnaeüs leerling , cooks, ekebergs en thuxbergs vriend, die China, Nieuw - Zeeland, de Societeits-en de Vriendlijke Eilanden in de Zuidzee, en de Magellaanfche kusten reeds doorzocht had, was zekerlijk tot een' waarneemer veel beter gefchikt» dan een kolbe, la caille, hop en matson , waarvan een ieder in zijn' eigen kring, als fterrekundige, als krijgsman en kruidkundige , veelligt bekwaamheid en begaafdheden bezat, maar bezwaar» lijk ie Goedt Hoop, in 1777 te Amfterdam in 'c licht geko* men in twee deekn in Octavo, rnct Plaatcn, is, volgens de eigene bekentenis des fchrijvers in oe voorteede, niets anders dan leu uittrskfel uit leltSt caille, en anderen. b  gvni 'voór'reedê'' lijk geleerd had zoo te zien, gelijk een reiziger zien moet. -—* De heer sparman had, geduurende zijn verblijf in de ftad aan de Kaap , eeti' vrijen toegang in de beste en aanzierilijkfte huizen ; en zulks in eenen tijd, in welken men óver zekere vooroordeëlen, de eigenlijke ftaats-en regeerings -' geitel tenfs der volkplanting , en het geheele fyfte.ra der Oostindifche maatfehappij betreffende, jegens vreemdelingen en reizigers te'fpreeken geen geheim meer pleegt te maaken, Zijn reisgenoot, de heer ito me l man, met wien hij ongelijk veel verder , dan alle zijne voorgangers , in het binnenfte des lands doordrong, en de alleruiterfte Kaapfehe volkplantingen ten noordoosten bezocht, had insgelijks, op eene voorgaande dergelijke binnenlandfche reize reeds veele  VAN-PR ÓF. Ói FORSTElC. XIX Veelé. ondervinding en eene grondige kennis van deezen merkwaardigen uithoek vari Afrika verkreegen. —- Bij-zoodaanige om« ftandigheden is het geen wonder, wanneet het tegenwoordig werk van onzen fchrijver <3ie van alle zijne voorgangers ten eenemaal Verdonkert $ en zoo' lang het bruikbaarfte", het volledigfte én teffeils geloofwaardigfte is en blijft, tot dat een wëlgegoed man j gelijk de heer b a n k s , uit eënen enthufias-j mus voor de weetenfchappen j of eek verlicht ftaatsdienaar, gelijk de bevorderaar van hetDeenlche reisgenootfehap naar Arabie, eene geleerde reize in het groote derwaard doet of laat doen; Landbouw- én huishoukunde , menschkunde en natuurlijke hifforie in een' naauweren zin zijn des fchrijvers voornaamfte oogmerken geweesu —- Wat de eerfte deeb 2 z#  xx VOORREEDE zer genoemde weetenfchappen betreft, af 't peen de heer sparman hieromtrent ter neerftelt, is meestal onmiddelijk uit den omgang en de gefprekken met kundige en geodrende landbouwers ontleend, welken onze reiziger met onvermoeide zorgvuldig,heid ping te ondervraagen , en telkens te .raade te neemen. Overal bejegent men der.halve daaden, verrichtingen en gebeure,nisfen , welken men alleen van gezetene lieden vernoemen kon, en die het zegel 4er echtheid aan het voorhoofd draagen. -— Die menigvuldige waarneemingen , welke haare onmiddelijke betrekking op die foort van het menfehengeflacht, welke daar inheemschis, hebben, zijn zoo eigenaar tig, zoo bijzonder karakteristiek, dat zij veelligt fi echts aan die leezers zullen mishaagen, welke geen boek voor gewigtig hou-den, wanneer het niet ten minlte een dozijn  VAN PROF. G. FORSTE R. XXÏ zijn avontuuren of zeldzaams ontmoetingen , en even zoo veele ongelooflijke fprookjes behelst. Deezen moeten wij vooraf zeggen, dat de heer sparma n zekerlijk noch monorchiden of half ontmanden, noch natuurlijke voorhangfels bij de Hottentotfche vrouwen gevonden heeft.-— De wijsgeerige eeuw, welker befluit wij te gemoet zien, verfchoone en bewaare mij; dat ik deeze ongerijmde verdichtfels , fchoon van kundige lieden maar al te los voor bijzonderheden der natuur aangenomen , zelfs maar op zoodaanige wijze zou melden, die veelligt eene flaauwe twijfeling aan haare verlichting begunlrigen mogt! Kon ik over den bijval en de goedkeuring van het algemeen eenige beflelling maaken, dan zou ik hun den heer sparman en zijn werk reeds uit deezen gFond aanprijaen, vermits hij niet, gelijk fomtnige nieub 3 - ' we  3£xh VOORREE 43 E v .we fchrijyers, meer redenkavclingen dan. zaaken endaaden levert, jaa-nie-t eens zijne waarneemingen.droog en beflisfender wijze ter neerftelt; maar iederen leezer door het eenvoudig, onopgefierd verhaal der gebeu* renisfen zei ven in de plaats des waarnee;-; taierg doet treeden, alwaar hij zich alles zoo naauwkenrig, als of hij het zeli zag, naaf zijn eigen gewaanyordingsvermoogen afmaaien en ontvouwen kan. — Den rijkdom van inbeddingskracht en vernuft, waarmede men fomtijds ons verilancl ver-rasfei^ cn om den tuin leiden wil, en de betove^ ring van ftijf, waarvan ccne zekere wijsgeerige gezindheid zich zoo vaardig tot verblinding bedient, zou ik zonder morren ui een werk willen ontbecren, waarin deezepnbefprooken geest van waarneeming m$jj prnfh'ge waarheidliefde heerscht.  van prof. g. fors ter, xxii] va < ..i ■'< W -34 P' ■ v VT>tX Den kenneren en liefhebberen der fchoone natuur, zal de heer spar ma n nog veel, meer dienften kunnen bewijzen. — De Afrikaanfche wilderaisfen krielen van ontelbaare foorten van dieren, waarvan de. weinigflen tot hiertoe ontdekt, en met kenbaare onderfcheidende trekken befchree^ei>r zijn. Het rijk der planten pronkt insgelijks aldaar met eene groote menigte onbc--: kende foorten, welke fedextetlijkejaaren vcrfcheidene kruidkundigen bezig gehouden lubben ("*), Hierom zou het zeer verfchoonbaa?;. geweest zijn, wanneer onze fchrijvcr, ,naar het voorbeeld van andere leer - en lievelingen, van linnaeus, in zijn werk meer kunst-, maatige befchrijvingen\van dieren en planten , door hem ontdekt, Csehjk hé .voor* beeld, een hasselquist in zijne reis- {*) Naamlijk, berghjs, könio, banks en; solander, sparman, thunberg, b u r m a m> en anderen. b4 \  xxiv VOORRE EDE bcfchrijving heeft gedaan) offchoon ook" • ten koste van het geduld van ongeleerde leczcrs , ingelascht had. — Mij dunkt, de reizende natuurnavorfcher had in dit opziet hetzelve recht als een reizende oudhéidsnavorfcher, boekhandelaar, en exminifter, die geene zwaarigheid maaken , om zich in hun meestgeliefkoosde vak diep intelaaten, en wier verhaalen men desniettegenftaande met genoegen en deelneeming fèest. — Nogthnns heeft de heer sparii a n , tot vermaak van de mcesten zijner leezercn , van dat recht afftand gedaan , en zonder zich met dorre, kunstmaatige befchrijvingen op te houden , alleenlijk zulke algemeene artikelen der natuurlijke hiftorie» in welken de menigte belang fielt, uitgekoozen , die en de weetenichsppen verrijken, en de opmerkzaamheid van het algemeen op eene aangenaame wijze bezig houden. Zijn*  VAN ÏROF. 6. ÏORSTER. XXV - Zijne natuurkundige bemerkingen verkrijgen ook nog daardoor eene nieuwe en bellisfende waardij , dat zij menige ingefloopene, en zelfs op het getuignis van beroemde mannen rullende, vooroordeelen uit den weg ruimen , en op die wijze de groote huishouding der natuur, gelijk ook de inllinkten, de kunstdriften en vaardigheden der dieren, vollediger aan den dag leggen. De bijgevoegde afbeeldingen van zoo veele dieren , tot hiertoe of nog in 't geheel niet, of ten rfiinile zeer gebrekkig en onrichtig uitgetekend, verftrekken ons werk niet alleen tot fieraad, maar vermeerderen nog het voordeel der evengenoemde verbeteringen, en zetten een' bijzonderen luister en duidlijkheid aan de beschrijvingen bij. b s De*  -Des heeren sparmans landkaart van de Kaap de .Gopde Hoop en de gewesten,• ,dpor;hem. bereisd, welke hij; naar zijne eigene waarnemingen , en itöar^oorfpronglijke handtekeningen , •hem aan de Kaap door zijne vrienden medegedeeld, ontwor^ pen heeft, is insgelijks een.des te aanmerk• lijker bijdrag tot de. aardrijkskunde, hoe minder uitt.ekenipgen wij van het oos.tjljjfc deel van deezen uithoek van Afrika 'h&ih $en. óos rtav ■ lio^rjfUood'in sbgeov^jid 0Q1. Dewijl ik deèze voorreedc voor de Hoogs duitfche ö■veczettin^f van dit fchatbaar werk plaats, moet ik nog met een woord daarvan aanmerken, dat zij bearbeid is door eenen man, die niet'alleen beide dre taaien volkomen bezit, maar die ook in dit vak bereids, met grooten roem bekend is geworden , naamlijk, den geleerden heer christiaan hendrix gros- l j kl!rd,  VAN PROF. Ö. FÖ.RSTER. ' XXVij( : jkurd .Reflor van het Gymnafiam te Straalzond. , .. jgrf De omftandige befchnjvïng der rietdaken aan de Kaap de Goede Hoop, door den heer ek,blrg, bladzijde 14 zeer geroemd, is door den fchrijver nog niet bekend gemaakt; zij kan dus, wanneer zij nieuw en gevyigtig is, nog altijd, al zou, het ook op eene andere plaats zijn , nageleverd worden. De Hoogduitfche uitgaaf heeft nog ba. yen de oorfpronglijk# deezen voorrang, dat fommigen der afbeeldingen door eenen des kundigen, die de uitgebeelde dieren insgelijks in hun vaderland , gelijk de heer sparman, getekend had , verbeterd zijn. Hier en daar heb ik tot opheldering van den tekst een paar, woor\ den  JWMfe VOORREEDE yan prof. gk fokster. den in de aanmerkingen bijgevoegd , en het geheele overgezien. Kasfel in Wijnmaand 1783. GEORGE F©RSTER. FOOR-  VOORBERICHT van den schrijver ze l ven, professor ANDREAS SPARMAN] / \ In Herfstmaand des jaars 1771 had ifc de volgende aanleiding tot eene reize naar den zuidlijken uithoek van Afrika. De kapitein en ridder ka rel güstaaf é k e b e r g , een man van uitgebreide kennis , die geene gelegenheid, om aan de weetenfchappen dienst te doen, voorbij laat gaan, had, geduurende zijn kort verblijf aan de Kaap de Goede Hoop, bij de regeering des lands" verlof weeten te verwerven , om cenen natuuronderzoeker derwaard te moogen zenden. — En, gelijk deeze door die vergunning beveiligd werd5 om bij zijne onderzoekingen van gewas- fen,  'v % °^ B E R1 c li j O I fen , wilde dieren en andere natuurlijke zeldzaamheden, geen gevaar teloopen, om als een landverfpieder aangezien te worden; j zoo was 'er ook {effens zorg gedraagen* dat deeze natuurkundige , om zijn oogmerk met geringe kosten te kunnen bereiken, d# hinderen des Hollandfchen bevelhebbers ^an Baai-Fals in de wis-en aardrijkskunde,gelijk ook in de Franfche taal onderwijzen zou. Mijne groote genegenheid voor de natuurlijke hiftorie was den heer ekebers op eene reize, in de jaaren 1765 en 1766 met hem naar Kanton in China gedaan , be. reids bekend geworden. —& Dit was de oorzaak, dat hij ten aanzien der ontworpe. ne reize naar de Kaap het oog voornaam.lijk op mij liet vallen. Zijn aanbod nam ik met des te meer blijdfebnp aai; wijl ik .naar eene bekwaame gelegenheid, om de wae-  V- A N A. S P A R M A N. xxxi .«wereld te bezien , lang met groöte begees?, te: verlangd had. —Jntusfehen kwam het nogvoornaamlijk op de goedwilligheid vande heeren bewiiidhebberen der Koninglijlc: Zwecdfche Oostindifche maatfehappij aan, ; of het mij toegedaan, zou worden, om met een haarer, fchepen, naar de Kaap de Goede Hoop eaKanton beftemd, tot de eerstgenoemde plaats te moogen medegaan. —— De heer ekebèrg Helde derhalve aan bewindhebberen de reize, welke ik onderderneemen wilde , zoo voor, dat 'er aan de weetenfchappen bijzondere dienst door zou gedaan worden. Uit aanmerking van een zoo loflijk oogmerk werd mij de beste . hoop gegeeven. Den heer .lijfarts en ridderlinnaeüs- was de tijding aangaande deeze reize zoo zeer aangenaam, dat hij zelf het verzoekfehrift, mijne reize betreffende , in zijnen eigen naam opitelde. —— De heeren bewindhebberen willigden dit ver-  xxxii VOORBERICHT, verzoek niet flechts in; maar zij betoonden zich nog gunftiger, dan men gehoopt had. Zij maakten zeer genegen de fchikking, dat ik aan boord van een fchip der maatfehappij , welk tegens Kerstijd zeilvaardig moest zijn, en aan de Kaap de Goede Hoop, als de eerfte ververfchingsplaats op de vaart naar China , inloopen zou, eene vrije en ' gemaklijke reize kreeg. Eer ik intusfehen de befchrijving zelve mijner reize begin, verzoek ik mijne leeZers vooraf, met mijn verhaal niet gantschlijk te onvrede te zijn. —. Op eene lange reize kunnen ons de voorwerpen nooit in die orde voorkomen , als men zulks wenseht; hoe zou men dus op het papierzijne reizen naar een ieders zin en fmaak kunnen inrichten en ter neer (tellen? .Meer omtrent de zaaken zeiven, dan omtrent den fchrijflbjl bekommerd, ben ik ten opzigte van  VAN A. SPARMAN, xxxm van den laatflen dikwijls met mij zeiven niet wel te vrede, en vind mij dus verpligt, als een ongeoelfendc in dit vak der letterkunde, meer dan menig ander, mijne Leezers om gunftige verfchooning in deezen te verzoeken. 't Geen ik federt verfcheidene jaaren gefchreeven heb, heeft meestal ia korte aantekeningen, en kleine opHellen en waarneemingen, naar ge,ang mijne bezigheid en mijn verblijf mij zulks aaii de hand gaven, beftaan, in gefchiïfte gefteld, nu eens in deeZe, dan in geene, en dan in verfcheidene taaien te gelijk. — Uit deeze vermenging van taaien heb ik thans in mijne moedertaal overgezet al 't geen ik op bovengemelde wijze, bij voorkomende ge» legenheden, nu en dan verftrooid in mijn dagboek opgefchreeven , en met voorkomende bemerkingen verzeld had, voerende het teffens naar vereisch der omftandigheden breeder uit. <* Wal  *xXïv VOORBERICHT : Wat de echtheid en geloofwaardigheid zoo'van de vernaaien mijner ontmoetingen, als van de höfchrijvingen der bijzonderheden, de natuurlijke hiftorie betreffende, aangaat, daar kan ik. met volkomen zekerheid voor inflaan. Dan , 't gèen het gemeenfce fiach van Leezcrs in foortgelijke werken, als dit is, doorgaans zoekt, naamlijk, avontuuren van vreemden aart op elke bladzijde, zal men in mijn boek of in 't geheel niet, of Hechts zeer f chaarsch, aantreffen, 't is waar, van eenen man, dien de nieuwsgierigheid uit zijn land gelokt heeft, opdat hij op zijne reize rondom de waereld, en in de wildernisfen der Hottentotten en Kaffers zeldzaamheden moge zien, verwacht men , gelijk menig een mij zelfs te kennen heeft gegeeven, berichten van zeer onderhoudende, aandachtverwekkeflde en wonderhaare dingen. Men heeft zeifs , ik moet het bekennen , recht tot deeze  VAN A. SPARMAN, xxxy deeze verwachting ; want ik heb de zoo menigvuldige natuur altijd Verwonderenswaardig, dikwijls betooverende, fomtijds fchnklijk, bevonden. Doch , des niettegen-' itaande Zal men veele zeldzaame dingen-; welken men zich door andere reisbefchrijvingen irt den zin heeft laaten prenten; in mijne berichten niet aantreffen. Eenvoetige menfehen , cyclopen, firenen; hachtmenfehen, en dergelijke hersfenfchini-inen, zijn thans wel uit onze meerverlichtë waereld zoo taamlijk vercfreeven en verdweenen; doch menig een heeft zich echter laaten verleiden, om andere niet minder vreemde en wonderbaare verdichtfels te gelooven, waarmede verfcheidene fchrijvers, die voor mij de Hottentotteri bezocht en befchreeven hebben, hunne bè. richten hebben opgefierd , om daardoor meer leezers cn verwonderaars te veré i wer-  xxxvi VOORBERICHT werven. Wanneer derhalve mijne be-J richten van die mijner voorgangeren dikwijls zeer onderfcheiden zijn, en ik mij fomtijds met ernftig onderzoek en wederlegging hunner vertelfelen ophouden Zal Zulks, hoop ik; niemand mijner Leezeren mishaagen. Nog móet ik mijnen Leezereft voorlöó^ pig melden, dat ik niet voorgenomen heb* eene volledige befchrijving van het voorgebergte , de Kaap de Goede Hoop geraamd , te geeveri; maar flechts berichten nopens dat geen , 't welk ik over dat gedeelte des aardbodems zelf heb bemerkt, Of vanN anderen kunnen verfamelcn , mede te deelen. Dit kart, en zal ook, hoop ik, niemand als eene onvolledigheid aanmerken, vermits mijn hoofdoogmerk was, alle die bijzonderheden uit de drie rijken der  VAN A. SPARMAN, xxxvö der natuur, welken de aandachtige befchouwing van dit gewest en deszelfs onderfcheiden inwooneren mij aan de hand zou geeven, naauwkeurig op te zoeken, en tót opheldering der natuurlijke hiftorie zorgvuldig aantewenden. Intusfchen is mijne reize, met mijne omltandigheden vergeleeken, nog fteeds wijdloopig genoeg geweest. Nagenoeg vijf en twintig rijksdaalders bedroeg de geheele fom , welke ik als reisgeld mede nam; en iets meer, dan tweemaal zoo veel was het, 't geen ik bij mijne terugkomst befpaard had. In ftee dus van voor geld zonder moeite gelegenheden en verfamelingen te kunnen koopen, ben ik in 'de noodzaaklijkheid geweest, om niet zonder leevensgevaar en moeite geld te verdienen; en daarbij heb ik mij met dat geen moeten vergenoegen , 't welk zich op mijne reize , gec 3 noeg-  xxxvni VOORBERICHT noegzaam van zelfs aan mijne opmerkzaamheid heeft opgedaan. De gedaante van Dagboek , welke ik aan mijne reisbefchrijving gegecyenheb, is in zekeren opzigte niet de beste * maar in de meelle gevallen de natuurlijküe en eigenaartigfte. Om zich van dat geen, 't welk 'er voorkomt, een behoorlijk, idee te kunnen maaken, is het buiten alle tegenfpraak nuttig, te weeten ï op welken dag het verhaalde of befchreevene voorgevallen , of door mij gezien is. Tijd, en wijze en orde in dergeii:ke omflandigheden zijn. allen dingen, welke veel licht kunnen geeven.-—» Bijzonder wordt het daardoor zoo we] voor den fchrijver j als voor den leezer gemakliiker , te onderfcheiden , wat men met meer of minder zekerheid waargenomen heeft, en wat men uit de berichten van an-  VAN A. SPARMAN. xxx$j anderen, welke altijd niet even echt en geloofwaardig zijn , heeft moeten ter neer ftellen. Om intusfchen den leezer niet langer opr te houden, en hem het genoegen te geeven , het dagverhaal mijner reize en de befchrijving der bijzonderheden, de natuurlijke hiftorie betreffende, mij daarin voorgekomen, te bezitten, zal ik zekere andere flukken, beoordeelingen en waarneemingen, welke eene rijper bearbeiding verei* fchen, nog eenigen tijd uitiïeïten, en ze deels als aanmerkingen bij het voorgaande, deels als bijzondere afdeelingen, laaten volgen. . Berichten van meer dan een paar duizend voortbrengfelen der gefchapen natuur, voorheen onbekend , welken ik in het zuidlijk gedeelte van Afrika, van andere landen zoo zeer onderfcheiden, bij eene flechts  Vl VOORBERICHT. VAN A. SPARMAN, flechts middelmaatige opmerkzaamheid ontdekt, en waarvan ik dat. geen, 't welk daarvan te zeggen is, nog niet volkomen in orde-gebragt heb, zün te veel, dan dat zij, of in uitvoerige befchrijvingen, of zelfs maar bij w;jze van uittrekfels, in dit boek plaats konden, hebben. A. SPARMAN, KORTE  KORTE INHOUD der HOOFDSTUKKEN en. - i' AFDEELINGEN, in de jj E I D E STUKKEN van A. SPARMANS REIZË voorkomende. m ; - . . .—-— -»• EERSTE HOOFDSTUK. Reize van Gothenburg naar de Kaap de Goede Hoop. B!adz* 3 TWEEDE HOOFDSTUK* YHblijf aan de Kaap de Goede Aoop tot de ftize naar de Zuidzee. *0' d Laf*  aan Korte inhoud. I. afdeel. Verblijf in de Stad aan de Kaap de Goede Hoop. 10 II. aan Baai Fals. 17 ' " " te Alphen, niet verre van Konftantia tot de reize naar Paarl, 35 IV. —"* Reize naar Paarl. 59 V. ' Verblijf te Alphen na mijne terugkomst van Paarl. 91 r DERDE HOOFDSTUK. Reize op de Zuidzee, en naar de landen omtrent den Zuidpool gelegen. 96 I. Inleiding tot deeze reize. 96 jt, . . Reize van de Kaap de Goede Hoop naar Nieuw-Zeeland. 104 III. af-  K O i T ï INttOÜÖi slhi Ut. afdeel. Eerde Reize var] Nieuw-Zeelartd naar Otahitti, en van daar wederom naar NieuwZedand. lop jy —. Tweede Reize van Nieuw-Zeeland naar Otahitti , en van daar Wederom naar NieuvfZedand. ' ll§ V. - 1 Reize van Nieuw - Zeeland % naar het Vuurland , Terra del Fuego , en van daar veder naar den kant des Zuidi pools. 121 yi_ m 1 Terugreize naar de Kaap de Goede Hoop. I2g VIERDE HOOFDSTUK Reize in Afrika» van de Stad d 1 MÏÏ  XIIV KORTE INHOUD. aan de Kaap de Goede Hoop tot het Jand der Kaffers. 13» I. afdeel. Verblijf in de Stad aan de Kaap de Goede Hoop toe het begin der Afrikaanfche Reize. II. —— Toerusting tot de Afrikaan¬ fche Reize. III. Reize van de Kaap de Goede Hoop naar h x Wanne Bad. 147 IV. Verblijf bij hec Warme Bad. 1 £5 VIJFDE HOOFDSTUK. Rsize van hec Warme Bad naar Zwellendam. 202 I. Reize van het Warme'Bad tot de Rivier zonder einde. 20a II. af-  korte inhoud. xlv 11, afdeel. Uicvoerig Bericht aangaande de ïigchaarn gefteltenis, het karakter , de leevenswijze en andare bijzonderheden der Hotcencoccen. 2iz 117. Van den aart, de leevenswijze, wapenen, wooningen, taal, godsdienst en hec geheele karakter dier Hottentotten, welken Boschlieclen , of Boschmannen , of IVoudmenfchen genaamd worden. 232 IV. Reize van den Tijgerhoek of de Rivier zonder einde tot Zwellendam. 24.7 d3 ZES-  ïi.vi kor t e i n ii 0 V b. Z E S D E HOOFDSTUK. Reüe van Zwellende nacjr de Müsfeibaai. ZEVENDE HOOFDSTUK. Reize door Houtmcjuashad. 297- ACHTSTE HOOFDSTUK. Reize door de Lange Kioof, of bet Lange Dal. 32$ NEGENDE HOOFDSTUK. Reize van het Lange Dal , of de Lange Kloof na.ar §i?i- kwift. 345  JCORTE INHOUD. KLYI| TIENDE HOOFDSTUK. Verblijf in Sizikamma, en Rei* ze van daar naar de Zeekoerivier. 301 ELFDE HOOFDSTUK. Reize van de Zeekoerivier tot aan de kleine Zondagsrivier. 418 I. afdeel. Reize van de Zeekoerivier toe aan de Zwartskopsrivier. 418 II, Reize van de Zwartkopsrivier. naar de Waadplaats der Zondagsrivier. 432 IJl. . Reize van de Waadplaats der Zondagsrivier tot de kleine Zondagsrivier, 44.2 ü 4 TWAALF-  xlvik korte inhoud. TWAALFDE HOOFDSTUK, Reize van de kleine Zondagsrivier naar de Boschmansrivier. 457 .Ai.) J <; vi JUuli Uiö'?»I2 I. afdeel. Reize van de Boschmansrivier tot de kleine Medakkabron. 457 II. ■—1— De natuurlijke Hiftorie van den Buffel en de Buffeijagt , en vervolg der Reize, 473 DERTIENDE HOOFDSTUK. Reize van de Boschmansrivier naar Kwammedakka,, 493 I, ^üii— Vervolg der Reize, en de natuurlijke Hiftorie van den fcpringbok, 493 lï- Af-  KORTE INHOUD. XUX J II, afdeel.1 Natuurlijke Hiftorie van den Neushoorn , en vervolg der Reize, 5l6 VEERTIENDE HOODSTUK. Reize van Kwammedakka tot onze aankomst- ia Achterbruintjeshoogte. 537 I, Vertrek van Kwammedakka, ' en natuurlijke Hiflorie van den Struisvogel, 537 II. ——h* Vervolg der Reize, en de natuurlijke Hiftorie van het zon/ derlinge dier, hec Gnou genaamd, 547 ' d 5 VIJF-  P7 lt SC O RTE INHOüB. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. ' Verblijf in Achterbruintjeshoogte. $6% „. I. Afdeel. Van de Sneeuwbergen , en de verfcheidene foorten van Volken, daaromtrent woonende, en hunne Landen, en het Eenhoorndier. ^ H —_ Vervolg der befchrijving van de Landen der Chineefche Hottentotten; van het Land der Kafferen, en deszelfs Bewooneren, lil. ——Van het landfchap Kamdebo; van Achterbruintjeshoogte j en derzelver Bewooneren. 5J5 IV. «■* ■ Verblijf in Achterbruintjeshoog-  korte 4nhcud, ty hoogte, en befchrijving der Landziekte aldaar, 595 Vt afdeel. Van verfcheidene dieren, als het Gnon , den Grijzen Sjakal, en derzelven onderfcheidene foorten , en den Katel. 60% VI. —* Van. de Afrikaanfcbe Antilopen of Ga,zellep; bijzonder van de Herteheesten en Elanddieren. ói 5 VIL ———' Vervolg van de Afrikaanfcbe Antilopen of Gazellen, bijzonder van den Koedoe, Gemsbok , Blauwen Bok , Bonten Buk, eq nog andere Bokken. 630 VUL ~ Van den Kameelpardel, de Tij- bpschkat, en den Baviaan. Ö44 1%  ^ Korte inhoud. IX. afdeel, Van. de Kaapfche Gerbua, en de onderfcheidene foor ten der Kaapfche Mollen. 651 X, . De natuurlijke Hiftorie des Bijenverraaders, of Bijen verraaderkoekkoeks, 658 Xt ~ Onderzoek, of alle dieren , welke fiechts eene maag en kleine ingewanden hebben, zich, op gelijke wijze, a!s de menfchen , mee vkesch moeten voecen, có$ ZESTIENDE HOOFDSTUK, Reize van Achterbruintjeshoogte naar de kleine Vischrivieren , en verblijf aldaar. <58q I' >; Ontmoeting met een' zooge- naam-  KORTE INHOUD.' LUI naamden Tijger, of Pantherdier , en mee een groeten troep Kaffers. 680 II. afdeel. Ongemeen groote Steenhopen in Achterbruintjeshoogte en de aangrenzende landftreek te zien. Verfcheidene jagten op Zeekoeien of Rivierpaarden omftandig btfehreeven. 997 III. Befchrijving en natuurlijke His¬ torie van het Rivierpaard. 714 IV. ■—— Reize naar de kleine Vischri- vier, verfcheidene ontmoetingen met Rhinocerosfen, en andere dieren. 718 ZE-  iiy KORTE I N H O Ü D. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Terugreize mar de Kaap de Goede Hoop. 73 § I. afdeel. Terugreize van ÖHlirttjeshoog* te tot de Zwartkopsrivier, van de Ginjjemans-Hottentoften. ~ Vervolg der terugreize van de Zwartkopsrivier tot de Kukoirivier» lil. ., Vertrek vail de Kukoirivier. Gebrek aan ijzer in die landftreek. Twist onder mijne Hottentotiem Menigte Aloë» plinten aan de Goreerivxr. Befchrijving eener zeer vergiftige Haagdis , en der groote Kaapfche Haagdis,  k o e t ë inhoud. tt en nog van een onbekend alier. IV. afdeel. Vervolg der terugreize. Moord, dror flaaven aan een boer gepleegd, en zonderlinge ontkoming van zijnen zoon. 777 EERSTE AANHANGSEL. Behelzende eenige woorden en fpreekwijzen uit de Taal der Hottentotten. 787 TWEEDE AANHANGSEL. Van eenige woorden uit de Taal der Chineefche Hottentotten. DSR«  tVI KORTE INHOUD. DERDE AANHANGSEL. Van eenige woorden uit de Taal der Kafferen. 794 VIERDE AANHANGSEL. Proeve van de Muziek der Hottentotfche Kafferen* 796  ANDREASSPARMANS REIZE, naar de KAAP de GOEDE HOOP, de ZUIDZEE, en RONDOM de WAERELD; doch voornaam lijk in de LANDEN der HOTTENTOTTEN en KAFFERS. v a w 1772 T 0 T *776-     ANDREAS SPAR MANS REIZE. EERSTE HOOFDSTUK. REIZE VAN COTHENBVRG NAAR DE KAAP DE GOEDE HOOP. D en tienden van Louwmaand des jaars 1772 ging ik met hetZweedfcbe Oostindifche fchip, het Slot van Stokholm, van Gothenburg onder zeil. In den beginne hadden wij een' zoo gunftigen wind , dat onze lootfen ras teruggezonden wierden, en wij de Zweedfche kust fchielijk uit hec gezigt verlooren. De koude was, overeenkomftig het jaargetijde, taamlijk ftreng; doch wij vonden ze, in de openbaare zee, eenigzins gemaatigder, dan tusfchen de kleine eilanden en klippen langs het ftrand. Toen wij het noordlijkst gedeelte van Schotland omzeilden, hadden wij het andere Zweedfche Oostindifche fchip Louifa, welk ons verzeilen , en te Kadix voor de eerftemaal versch water, en teffens de kas voor beide de fchepen inneemen zou , nog bij ons. Dan, kort daarna werden wij door eenen ftorm, welke in deeze wateren, en bijzonder in dit jaarfaifoen , niet ongewoonlijk zijn, vroeger dan wij gedacht hadden, van elkander gefcheiden. In een' van die ftormen leeden wij raerklijke fchaade, welke op •enige honderd rijksdaalders gefchat werd. De A a wind  4 I. HOOFDSTV REIZE VAN GOTHENBTJRG wind woei zoo hevig, dat onze grooce bramzeil daardoor weggevoerd wierd, niettegenfhande hè van nieuw en rterk zeildoek gemaakt was. Dk tooneel van verwoefting was eene zoo prachtige, ais voor m„ gantsch nieuwe, vertooning! De met !Tl ZW3are regenvIaaS heddeS alles baLn ï r gTaad bekleed' Schuimende baaren fl van alje kamen ^ ^ weid tegen het fchip aan, dat zij niet zelden bijkans zoo hoog als de masten reezen. Op eenmaal werd het bramzeil los gereeten, en zweef- v6;/, J me" d00r middel z,>er witte kleur waar kon neemen, een'tijdlang in eene golfachtige beweeging her- en derwa^rd, tot dat het eindelijk in de donkere lucht verdween. De {hikken des zeils welke aan de fprieten nog vast hingen, en de enden der touwen werden door het geweld desftormwinds met zoo veele hevigheid gezweept, dat al het ander gedruisch voor een' tijdlang door hun geklap overitemd wierd. Eindelijk hield het op; maar nu was ook hec geraas der zee het bruisfchen der golven, het geloei des winds, en het kraaken der masten en deV zijden des (chips des te ontzaglijker!. En niet min- ÏÏLll Jr.W3S h.CC' tGlkenS' ni»rdatde voorfteven des fchjp. of naar de rechter- of naar de Imkerhand geflingerd werd, het onophoudlijk geroep des kapiteins, bakboord aan boord! fiuur, boord aan boord ( en het antwoord der Huurlieden hec geroep van hunnen kapitein onmiddelijk in' pinken toon herhaalende; en voorts ook aan alle kanten het nevelvoeren der mindere bevelhebberen, het grommel der zeelieden, en hetonophoudhjk geklater van het zeil- en touwwerk, ce Den  KAAR DE KAAP DE GOEDE HOOP. 5. Den tweeden van Sprokkelmaand, toen wij op de noor der breedte van vier en dertig graaden en twee en twintig minuuten, en één graad en tweeën dertig minuuten oostwaard van den middagcirkelvan Parijs waren, gaf een fchip, op eenigen afftand van ons, des namiddags, door middel van verfcheidene kanonfchooten, ons te kennen, dat het in nood was, en met ons wikte fpreeken. Wij draaiden dus bij, en vernamen, dat het aan de Hollandfche Ouiiindifcbe maatfchappij behoorde, JJuinenburg heette, op zijne terugreize naar huis was, en Koenraad Louw tot zijnen bevelhebber had. Het had zijn roer verlooren, en wegens de onftuimigheid der zee had men geen ander kunnen, aanhangen; waarom ook het fchip zoo verre van zijnen koers af was gedreeven. Het fchecpsvolk, had noch water, noch leevensrniddelen, en zag "er jammerlijk verzwakt uit. lntusfchen kreegen deeze verlegene fcheeplingen door de liefdaauig-y heid van onzen bevelhebber zoo veel voorraad van. aüerleie noodwendigheden , als hunne en onze' floepen in Haat waren te voeren, tot dat eindelijk de invallende nacht en toeneemende wind hen van de verdere hulp, welke ieder van ons hun gaarn zou beweezen hebben, gmuschlijk beroofden. Onze gemeene matroozen zelfs betoonden • hunnen ongelukkigen medebroederen daadlijk medelijden, en ichonken hun vrijwillig iets van hunnen kleinen voorraad, dien zij aan tabak en andere behoeften hadden. Toen wij den twaalfden van Sprokkelmaand, dicht bij den noordlijken keerkring, op de noorder breedte van vier en twintig graaden en een en vijftig minuuten waren, zag ik een zeedier, zeven of acht voet lang, bij de zeevaarenden onder den A 3. naam  tS I. HOOFDST. REIZE VAN GOTHENBURG naam van zeeduivel bekend. In de reisbefchrijvingen worde hec als zeer gevaarlijk voor de paerelvisfehers gefchilderd. Op mijne voorige reize naar China had ik een dergelijk dier waargenomen, en uit zijne uicwendige geftalce coen reeds geoordeeld, dac hec veelligc toe hec geflachc der roch, raja, behoorde. Den een en twintigften derzelve maand, des avonds omtrent zes uur, op den afïtand van drie graaden en vier en twintig minuuten noordwaard van den evenaar, vertoonde zich een prachtig luchtverfchijnfel. Hec geleek naar een' gloeienden kanonkogel, en zweefde met een zachc zisfen dwars over hec fchip, en cusfehen de ftengen der masten heen, maar veroorzaakte, tegen het vermoeden onzer oudfte zeelieden, geene verandering van weer. Den vierden van Lentemaand pasfeerden wij de linie, waarbij, volgens oud gebruik, een menigte zotte plechtigheden in 't werk werd gefield. Den vijfden derzelve maand, omtrent zeven en dercig graaden zuider breedte 1, en een en twin- 1 [ „ Zoo lees ik uitdruklijk bij onzen fchrijver. Ondertusfehen is het ontwijfelbaar , dat hier een drukfeil „ plaats heeft; want, behalve dat het niet mooglijk is, dat „ een fchip den vierden van Lentemaand de linie zou kun„ nen pasfeeren , en den volgenden dag zeven en dertig graaden van den evennaar afzijn, ligt ook de Kaap de „ Goede Hoop niet op zulke hooge zuidlijke graaden, maar M flechts op vier en dertig en een' halven graad zuider breedn te. Hieruit blijkt het, dat de drukfeil niet in de dag„ tekening, maar in het getal der graaden ligt. Het komt mij derhalve waarfchijnlijkst voor , dat men in plaats van graaden hier minuuten moet leezèn ; waardoor alle zwaarigheid zal weggenomen zijn ". C.J  NAAR DE KAAP DE GOEDE HOOP. 7 twintig graaden westwaard van Parijs, bemerkten wij, des nachts, behalve het gewoone fchijnfel Cdat, zo ras het donker wordt , op de gantfche oppervlakte der zee, gelijk een fchitterende glans of vonkend licht te zien is ) een' fterkeren glans, welken de zeevaarende lieden eenen zeebrand noemen. Hij was meestal van eene ronde gedaante, had drie voet in de middellijn, en glinfterde, in zijnen geheelen omtiek, overal éven vuurig- Wanneer zijne gedaante zich lomtijds veranderde, en meer Iangachtig werd, werd zulks, naar het fcheen, door de beweeging der golven veroorzaakt. Met dergelijke lichtende ftof was thans de geheele oppervlakte der zee; bedekt. Somtijds waren deeze zeelichtjes eenige fchipslengten, maar fomtijds flechts eenige voetbreed, van elkander verwijderd. Hec gelukte ons incusfchen niet, iets van deezen zeebrand optefcheppen, om zulks nader ce kunnen onderzoeken. Wij hadden, geduurende deezen cijd, eene frisfche koelte, die niec zelden mee fterke regenbuien verzeld ging. — Den volgenden dag ontdekten wij niets buitengewoons op de oppervlakte der zee, welk als de oorzaak des zoogenaamden zeebrands zou kunnen aangemerkt worden. Etlijke nachten te vooren hadden wij bereids hier en daar enkelen zeebrand waargenomen, waarbij het Hechts betrokkene lucht was. Zeelieden, die menigvuldige en verre zeereizen gedaan hadden , verhaalden mij, dat dit verfchijnfel bijzon? der in de Noordzee en in den zeeboezem van Mexiko gezien wierd, en eene verandering van weer plag te voorfpeilen. He gewoone lichten der zee des nachts, ontftaat waarfchijnlijk, deels uic de eigene beftandA 4 deel-  &» iv hoofdst. reize van gothenburg deeltjes van het zeewater, deels van visfchen en allerleie anuere kleine diertjes, welke zich in ontelbaars menigte daarin ophouden. Doch van den zeebrand heb ik nog in geene reisbefchrijving jets aangetroffen. Zou hij niet veel ligt van deeze deezer vierkante perken dienen ook tot boomgaarden, en zijn mee eene raenigce oofeboomen bezec. Om de fchaadelijke uicwerkingen der hevige zuidooscenwinden te beletten, zijn zij doorgaans met haagen van myrten- en olmenboomen omgeeven. Daarenboven ftaan in de groocere laanen eikenboomen, eer hoogte van omtrent dertig voet , welker koele lommer den vreemden zeevaarenden, van tijd tot tijd hier aankomende, bij hunne wandelingen eene verkwiklijke toevlugt aanbieden. De vier verdeelingen, naast aan des bevelhebbers paleis noordwaard grenzende, pronken wel mee eenige bloembedden: maar deswege verdienc de cuin in verre na dien lof niec, welken kolbe daaraan geefe, fchilderende hem als onvergelijklijk en rijk in de kostlijkite en heerlijkfte gewasfen uic alle de vier waerelddeelen. Aan hec oosteinde des tuins ligt een diergaarde, met eenen muur omringd, waarin ' ftruisvogels, kaiuarisfen, Kaapfche ezels, zebra > fomtijds verfcheidene foorcen van ancilopen en andere kleenere , grootdeels inheemfche viervoetige dieren, ook in eene bijzondere afdeeling onderfcheidene in-en uitlandfche landvogels onderhouden worden» De vesting ligt eenige honderd fchreeden noordwaard van de ftad, van welke zij door eene groe"f v,jakte» met grachten en wegen doorfneeden, argefcheiden wordt. Daarenboven zijn aan beide aan  l6 ii. höofdst. i. afd. verblijf in de stad zijden der ftad, insgelijks aan hec ftrand baccenierx aangelegd. Aan de zuidzijde der ftad, die een weinig hooger dan de anderen ligt, ziec men de graven der Chineezen en vrije Maleiers, welke zich aan de Kaap ophouden, gelijk ook de eigene begraafplaats der Hollanderen, mee eenen muur omgeeven. Maar 'cgeen de ftad merklijk ontfierc, is eene galg benevens affchuwlijke raderen en paaien; op bevel der regeering, genoegzaam op de voo'rnaamfte plaacs, dichtbij de vesting, op de bovengemelde vlakte, onlangs opgerecht. Voorts zijn nog rwee andere galgen, in't gezigc der ftad, aan iedere zijde derzelve eene, zoo veele merktekens van de bekende ftrengheid, waarmede de Hollanders in Ooscindie recht oefFenen. Den dertienden van Grasmaand, daags na onze aankomst aan de Kaap, betrad ik den Afrikaanlchen bodem voor de eerfte maal. Eene dier bezigheden, waarin ik grooc belang ftelde, was, dac ik bij den bevelhebber, vrijheer joachim van plettenbrkg, mijne opwachting ginomaaken, en hem te kennen gaf, dat ik voornee^ mens was, een tijdlang hier te blijven. Toen ik hem gezegd had, in welke hoedaanigheid ik mij aan de Kaap meende optehouden , willigde hij rrijn verzoek zonder eenige bedenking in, en, hoorende, dat de geneeskunst het vcornaame doelwit mijner letteroefFeningen geweest was, bood hij mij zelfs de vrijheid aan, om mijne weecenfchap hier ce moogen oeffenen. Gelijk hij, zoo jegenden mij ook verfcheidene leden der regeering, bijzonderde bevelhebber der croepen , vrijheer van prehn, mee veele hoflijkheid. Deeze laatfte is wel een gebooren Afrikaan ; maar hij heeft  VAN BE KAAP DE GOEDE HOOP. IJ heeft echter, 't geen ik als eene bijzonderheid, onder zijne landgenootenzeer zeldzaam, moet aanmerken, Europa bezocht, en is een liefhebber der weetenfchappen. Hij heeft, in den jongden Duitfchen oorlog, als generaaladjudant in hec le-. ger des konings van Pruisfen gediend, en kan ten bewijze zijner dapperheid verfcheidene wonden toonen. TWEEDE AFDEELING. Verblijf aan Baai F als. C3ffchoon ik reeds verfcheidene dagen aan dö Kaap geweest was, had ik mij echcer den refident, die cegenwoordig onderbevelhebber is, en wiens kinderen ik onderwijzen zou, nog niet kunnen vertoonen, omdat hij coc zekere amptsverrichtingen naar Baai Fats, omtrent drie mijlen 1 van de 1 [ „ Tot geraak van den Nederduitrchen leezer zal t< het, dunkt mij, niet ondienflig zijn, hier, eens voor„ al, aantemerken, dat de toifes of Franichc roeden, waar,1 van de Heer sparman zich doorgaans bedient, zes „ Pa'rijfche voeten houden, De Parijfche voet ftaat tot den ,i Rhijnlandfchen voet a!s 30 tot 29; of, om het voor een „ ieder bevatbaarer te maaken, zij hebben zoodaanige be- trekking tot elkander, dat honderd Parijfche voeten zes en „ negentig en twee derde Rhijnlandfche voet maaken, zijn„ de dus het verfchil, op honderd voet, drie en een derde voet, welken de Rhijnlandfche grooter dan de Parijfche „ zijn. — Voorts brengt onze fchrijver de ttffet gemeenB lijk  18 II. HOOFDST. II. AFD. VKRELIjr dé Kaap, had moeten reizen, ten einde wegens fommige fchepen, die een weinig vroeg in die bogt ingeloopen warefl, het noodige te bezorgen. Hierom reisde ik hem derwaard na. Onderweegs vertoefde ik eenen nacht bij een' eerlijken landman , dien ik tot mijnen wegwijzer wilde aanneemen. — Hier ondervond ik eerst, hoe onaangenaam het is, wanneer men de taal van een land,, daarin men als vreemdeling verkeert, niet verftaat. Een weinig Hoogduitsch had ik ■ wel op de vaart tusfchen Gothénburg en de Kaap geleerd; doch het.beftond ilechts in iexs te kunnen leezen; maar om mij in dit land te doen 'verftaan, daartoe 'deed mijne geringe kundigheid in die taal mij weinig dienst. Intusfchen vermeerderde de behoeftigheid tegen vermoeden mijne vatbaarheid, om de meening van anderen te begrijpen, en hun de mijne begrijpiijk te maaken. — Mijn huisheer, ongemeen begeerigi om aangaande den toefhnd der zaaken in Euro* pa eenige onderrechting te bekomen, ten einde deeze en geene geneeskundige ophelderingen te ontvangen, was onvermoeid bezig,, om mij zijne, vraagen , zoo goed als hij kon , in de Hoogduitfeha taal voortelteüen. Ik van mijnen kant verklaarde mij daartegen- zoo duidlijk, als mij mooglijk was, en herhaalde mijne antwoorden bellenuig: in welke taal, weet ik zelf niet. — 't is „ lijk in Zweedfche vademen over, waarvan honderd negen „ en twee vijfde aan honderd toifes of Franfche roeden ge„ lijk zijn; zo dat één Zweedfche vadem bijkans een tien„ de gedeelte kleiner dan eene toife is. Maar wijlde „ Zweedfche vademen, hier te lande, noch gebruiklijk, „ noch bekend zijn, heb ik deeze laatften, als van geen „ nut voor den Ncderduitfchen leezer. veilig kunne® „ weglaaten." C. J  AAR BAAI F A L S. Ip 'c Is waar, de Hoogduicfche, Zweedfche en Hollandfche taaien hebben wel eene merkhjke overeenkomst, en veel onder elkander gemeen: dan, de gantsch ©nderfcheidene . uitfpraaken en de menigvuldige tongvallen maaken , dat deeze overeenkomst zelden veel nut doet. De nieuwsgierige echtgenoote van mijnen huisheer, die onze ïarocnipraak , zónder 'er iets van te verftaan, gaapende aanhoorde, verliet zich op mijne onkunde haarer taal, en vioeg haaren man, of wel iets anders, dan. mangel aan leevensbehoeften, iemand uit Europa naar Afrika lokken kon ? Deeze aanmerking , die juist geen gunltig vooroordeel voor de vreemdelingen verrjed, was voor mij nog zoo veel te bitterer, dewijl men mij, ingevolge van dien , op eene zeer gemeene en behoeftige maalcjd , uic bruinen kool, ft.'rk gepeperd vleesch , en zandig brood beftaande, onthaalde.. Den volgenden morgen kwam ik bij Baai Fals aan, De refident aldaar beloofde mij, zijn woord ten mijnen behoeve aan kapicein eekberg gegeeven, ce willen vervullen, en droeg mij terftond op, hem bij de Franfchen, in die baai binnen geloopen , als tolk behulpziam te weezen. De bijzondere hofjijkheid deezer natie, om dac geen, 'c welk men in haare caal offlechc, of verkeerd uitdrukt, fchielijk te raaden, te verfchoonen, op het beste uitteleggen en welmeenend in orde te brengen, kwam mij des te beter te ftaade, hoe meer mij hunne Oostindifche tongvallen en uitdrukkingen onbekend waren. — Veelen inwooneren der Kaap , en voornaamlijk aan hec fchoone geflachc, oncbreekc, helaas! deeze loflijke hoedaanigheid, welke bloot uic eene nacuurB 2 lijk-  26 II. HOOFDST. II. AFD. VERBLIJF lijk goede gemoedsgefteldheid en eene behoorlijke opvoeding ontftaat; en om dit gebrek vormen de Europeërs zich grootdeels taamlijk nadeelige gedachten van de goede leevenswijze der ingezetenen in de Afrikaanfche volkplantingen. En offchoon deeze laatften, wanneer het op zaaken , den koophandel en de winst betreffende, aankomt, anders zoo onverdrooten zijn; en de geheele bloei der volkplanting niet alleen, maar ook het voordeel der meeste invvooneren, eenig en alleen op den buitenlandfchen - koophandel berust, zoo leeren zij nogthans zeer zelden vreemde taaien. Eenen dag aldaar vertoefd hebbende, keerde ik naar de Kaap terug, om mijne goederen van boord te haaien, en van mijne vrienden affcheid te neemen. Eit kon mij niet anders dan zeer gevoelig treffen, en ten aanzien van verfcheidenen van hun nog des te meer, wijl ik hen voor de laatftemaal zag. — Nadat de Zweedfche vlag mij uit het gezigt was geraakt, gevoelde ik eerst recht, dat ik op deeze verregelegene kust een vreemdeling was! Ondertusfchen fleet ik nog eenige dagen in de ftad met den heer doctor thunberg, mijnen ouden akademievriend, tegenwoordig leeraar op de univerfiteit van Upfala, zeer vergenoegd. De liefde tot de plantkunde had hem bewoogen, eene reize naar deeze uiterfte fpits van Afrika te onderneemen. Hij deed deeze reize op kosEen van de Hollandfche Oostindifche niaatfchappij, en was eenige dagen na mij aan boord van een Holiandsch fchip alhier aangekomen. Niets kon hem onverwachter voorkomen, dan den geenen aan de Kaap te vinden, welken hij, volgens de laatfte brieven uic Holland, nog met zijne akademifche letteroef- feaia*  AAN BAAI ? A L S. 91 feningen meende bezig te zijn; en door hem brieven van zijne nabelhanden en vrienden in ons vaderland te ontvangen. Doch ik moesc wel ras weder van deezen mijnen vriend fcheiden, wiens tegenwoordigheid alleen dit voorgebergte voor mij tot een half Zweeden had kunnen herfcheppen, en mij onze gemeenfchaplijke beoeffening der kruidkunde nog aangenaamer en gemaklijker maaken. — Het bijzonder vergenoegen , welk wij bij het gemeenlchaplijk kruidenzoeken ondervonden, zal ondertusfchen niemand, dan een liefhebber der natuurkunde, zich leevendig kunnen verbeelden. In den beginne verzekerde bijkans ieder dag ons van eenen rijken oogst der zeldzaamfte en lehoonfte gewasfen, en nagenoeg bij iedere ichreede deeden wij eene, of fomtijds meer dan eene" nieuwe vond. Dewijl ik fteeds eenige Zweedfche vrienden, bijzonder den grooten linN/Eüs, in mijne gedachten had, oordeelde ik mij telkens dubbel gelukkig, wanneer ik van een gewas het tweede of derde exemplaar plukte. — Doch aanvanglijk verleidde mij de al te groote begeerte , om voor mij en mijne vrienden op eenmaal al te veel en daaglijks meer inrefamelen , dan ik naderhand behoorlijk oppasfen en droogen kon. Dan, dit zal wel iederen liefhebber der kruidkunde meer of minder wedervaaren. — In het vervolg werd ik door mijne bezigheden in het huis des onderbevelhebbers in dit mijn lieffte werk niet weinig verhinderd, en had dikwijl» niet eens gelegenheid, om de nieuwe planten, welken ik gevonden had, naauwkeuriger te onderzoeken, ik verzuimde het daarom nooit, zoo dikwijls ik bekwaame gelegenheid* daartoe had , den heer mnn^us de dubbelen B 3 van.  22 ii. iio o f d s t. ii. af d. verblijf van al 't geen ik aantrof, met mijne aanmerkingen toetezenden. Ongelukkiger wijze zijn de zwakheid, de hooge ouderdom, en de dood van deezen onfterflijken geleerden, welke niet lang daarna volgde, eenen geruimen tijd eene merklijke hindernis geweest, cm alles in orde gebragt, en in een derde aanhangfel, Mantisfa tertia^ door den druk aan de geleerde waereld medegedeeld te z en. Na het tederite affcheid van den heer thun4 berg genomen te hebben, moest ik thans naar Baai Fals terugkeeren. Ik bleef hier tot het einde van den winter. Die jaargetij ie wordt de kwaade moe f fort geheeten . en duu.t van den veertienden van Bloeimaand, tot d Voorcreflijke eigenfchappen, rijke en goede mannen te verdienen. Dewijl zij iteeds in hec gezelfchap en onder hec opzigt van eerbaare vrouwen waren, zoo mag men, naar het fchijnt, aan haar goed gedrag wel niet twijfelen. In deezen opzigte is intusfchen de volgende gebeurtenis merkwaardig genoeg, om hier eene plaats te verdienen. Eene van de ongehuuwde fchoonen, eenigen tijd geleeden, naar Oostindie gereisd, was voor eenen zekeren itadhouder in Oostindie, als zijne toekomende vrouw, belteld. Bij haare aankomst wilde deeze de hertelling zoo terftond daadlijk aanvaarden en zich ten nutce maaken ; dan hec vronwsperfoon weigerde zulks hard» nekkig, en oncfchuldigde zich eindelijk, dac zij hem niec bedriegen wilde; dac zij zich aan den fcheepskapicein verloofd had , die ,' nieccegenftaande hunne onderlinge verlooving, van merklijk gevolg fcheen ce zijn, nogthans laag genoeg geweest was , om zijn woord , haar gegeeven, te breeken. De fhdhouder beantwoordde deeze oprechte bekentenis met edelmoedigheid : —Het baarde hem geene verwondering, zeide hij, dat zij liever eenen jongen en tegenwoordigen kapicein haare hand had willen geeven, dan eenen onbekenden, wijd van haar vervreemden , ftadhouder op eene onzekere wijze afwachcen. Hij nam ze dus zonder eenige bedenking roe zijne echtgenoote , na dat deeze vergeeffche moeite en poogingen gedaan had, om haaren ontrouwen minnaar daartoe overtehalen. Het kleine Malagasfeneiland in Baai Fals is eene verblijfplaats vart pinguins en zeehonden. Het Kobben - of Pinguineiland in de Tafelbaai voert  J(* II. HOOFDST.'II. AFD. VBU8LJJF voert wel den naam van deeze dierenV dan, zij ver oonen zich; thans, fints dit eiland bewoond wordt, aldaar zeer zelden. Maar op het DasJeneilcnd houden zij- zich in des te grooter getal ep, zoo dat 'er van tijd tot tijd eene voordeelige robbenvangst ten behoeve der traankookerij gedaan wordt. De huid , hje fraai zij ook is, wordt goedkoop verkocht , en enkel door de bóeren gezocht, die 'er tabakszakken van maaken , wijl de tabak vochtig daar in blijft, Ik heb eene. m'euwgeboorene opgeftopte rob van de: Kaap de Goede Hoop medegebragc. Zij is van dezelve foort, als die, welke ik bij Nieuw Zeeland, Tena del Fuego of het Vuurland, en Zuidthule met den heer fouster onderzocht en gegeeten heb. Wanneer men het vet zorgvuldig daarvan afgezonderd had, was het vleesch gjóed en eetbaar, bijzonder doordien de nood ons Op die plaatfen daartoe dwong. Het fmaakte ons als osfenvleesch ; maar het had eene onaangenaame zwarte kleur. — Van verfcheidene robben heb ik het gedarmte onderzocht, doch hetzelve, uitgenomen eenig zand, benevens etlijke kleine flakkenhuisjes en fteenen van de grootte eener noot af tot die van een ei toe , altijd leedig gevonden. De oorzaak van dit verfchijniel fchijnt of daar in te liggen, dat deeze dieren ongemeen fnel verduuwen en het zeegewormte, hun waarfchijnlijk voedfel, zeer gemaklijk en fchielijk , opgelost of ontbonden wordt ; of dat zij zich geduurende hun verblijf op het land , wanneer zij paaren , van alle voedfel hebben onthouden. Omtrent de Kaap zoo wel , als in Baai Fals, Zijn verfcheidene lóorten van zeevisfchen. In de Baai Fals werd, geduurende mijn verblijf aan de zei-  AAN SAAI FALS. Jl zelve, een krampvisch, raja torpedo, gevangen. Doch ongelukkiger wijze gebeurde het, dat ik 'er niet bij tegenwoordig was, toen hij nog leefde , en 'er proeven mede gedaan werden. —* Verfcheidene perfoonen , die deezen visch aanraakten, hadden allen als eenen elektrieken ilag gekreegen , uitgenomen alleen de onderbevelhebber , die hem, zonder het minfte ongemak te gevoelen', behandelen kon. Of hij ten aanzien van dlle de gewoone werkingen der elektriciteit ongevoelig ware-, had hij wel nooit door proefneeniingert onderzocht:; dan, het is nogthans waarfehijnlijk ; en zulks--zoo veel temeer, vermits m us scheSbr o e k (a) een drievoudig voorbeeld van lieden bijbrengt, die bij herhaalde |>roeven in 't geheel geene gewaarwording der eiekttïeke kracht gehad hebben. Buiten dien ken fk zelf een' zekeren man, van wien men zegt, dat hij zeer antielektriek is. -— Uit de menigvuldige proefneemingen, die met den elektrieken roch gedaan, en in de verhandelingen der koninglijke Sociëteit van Londen befchreeven zijn, blijkt het duidlijk, dat 'er.eene onwederfpreeklijke overeenkomst tusfehen de werking van deezen visch en die der elektriciteit zij. Mosfelen zag ik hier weinig; maar in de Tafelbaai , beneden den Leeuwenberg^ zijn zij in overvloed, en zeer welfmaakende. De Noorweegfche kreeft, cancer Nervegicus* heb ik dikwijls aan de gemelde baai gegeeten. Eene foort Hukken, die den naam klipkoufen, bij (a) In Imroi, ai Pkilofipltiamntinraktr. J. 832. num. 3. (b) In de jaaren 1773 tot 1776.  3» tl. HOOFDST. II. AFD. VERBLIJF bij LiNN/Eus haliotis, zeeoor, voeren, en vèrt een halven toe een en een halven voet in de middellijn hebben, werden insgelijks gekookt gegeer ten; maar, volgens mijnen fmaak, waren zij een onaangenaam gerecht. — Dit zelve zeg ik ook van den achtvoet en de zeekat, uit het geflacht der visfehen, fepia oEtopedia en fepia loligo, welke tot foep gebruikt werden; en ook onzen zeelieden onder den naam van blakvisch en zeekat, gelijk den Engelfchen onder de benaaming van cuttlefifh bekend zijn. ~ Oesters, doch in geringe menigte , vindt men insgelijks op eene plaats der baai; doch deezen heeft de bevelhebber zich voor zijne tafel voorbehouden. De vischworm, myxina glutinofa^ was in den Tang der wormen, vermes, niet over't hoofd te zien: hij gelijkt naar eenen aal of flang met een' platten Haart; de mond bellaar uit eene langwerpige opening onder den neus, doch niet in het dwars, maar in de lengte, en had dubbele en beweegbaare kaaken , met tanden wel voorzien. Zijne beet, zegt men, veroorzaakt een kwaadaartig, doch niet doodlijk, gezwel. Onder de gewasfen, welken ik omtrent Baai Fals vond is de Kaapfche cunonie , cunonia Capenfis, bJjna de hoogfte boom, alhoewel zij maar twee, of ten hoogde drie manslengten hoog is: zij groeit aan het water, en bevat in haare pijlvormige bladenknoppea of bijbladen met twee klapjes, eene ibort van vocht, dat, naar het uitwendig aanzien, melk- of roomachtig, maar voor het overige taai is. Verfcheidene fophoren, fophorae, bloeien tegens de lente, maar fleches in goeden grond. —- Op  AAN SAAI FALS. Óp! de Kaapfche fophore, Jophora Cafiewis, vind ik bijzonder eene nieuwe foort marentak, viscunty in groote menigte. De Ethiopifche iteenbloem, antholyza Aethiepica, is drie of vier voeten hoog, heeft fraaie roode bloemen, en groeit liefst dicht aan ftrand, en onder den lommer van andere gewasfen. Ik vond ze ook in de Kaapfche bosfchen* bijzonder in het land der Houtniquas. De Moorfche fteenbloem , antholyza Maura c , welker half geele, half zwarte bloem eene heerlijke vertooning maakt, viel mij nergens in 'toog, dart alleen op eene plaats aan den berg, aan eene beek, die boven de vleeschhal neêrvliet. <—• Eene zeer kleine plant met drie helmftijltjes, onder aan te famen gegroeid, triandria ftaminibus monadelphis, en eene evenredig groote en fchoone bloem, verfierde, geduurende den aangenaamften tijd des dags, groote itreeken des omliggenden gronds; maar anders verborg zij haare bloemen zoo zeer, dat zij als verdweenen was. — De Ethiopifche draakenwortel, calla Aethiopica, groeit meestal op vochtige plaatfen, niet verre van het ftrand, en ftond den geheelen winter door in vol* len bloeifel. 4— De dorre en fchuinfche oorden des bergs waren met zilverboomen, proteae, hei, kornoeljeboomen, roerkruid, gnaphalia, gnidia* flangenhoofd of flangenkruid, echium, phyllica, brunia , apocynum , periplaca, wasboomen , my~ ricae ceriferae, van tweeërleie foorten, cliffortia, thefium, kruisbloemen , polygalae , hermannien en i Tegenwoordig een nieuw gedacht, en dinr den feeer thchuu IVitJsnia Maura genaamd, ciossi ioastix. G  34 HOOFD ST. I Ia AFD. VERBLIJF en fterrebloemen, asteres, onder elkander begroeid. Eene zekere foorc biezen of nee, restiones, gelijk ook zaferbloemen, mefembryanthema, fcheenen hier en daar in hec bloote zand wel ce tieren. — De hisbanche fanguinea , een lekkerbekkengewas, begon tegens de lente, mee haare bloedroode bloemknoppen uic hec zand een voorfchijn ce komen. — Op gelijke wijze kwam ook een en ander beenzaadgewas , osteofpermum, zoo wel _ van de boomachtige als kruidachtige foorc, uic hec, dorre en naakce zand voor den dag. — De arkcotigen , goudsbloemen, calendulae, en chunisbloemen , othonnae, groeiden menigvuldigs* in zandgrond. Op de bergen vond ik, behalve de reeds gemelde foorcen, dfosmen en ftilbcn , ook indigoitruiken, bafilien, erini, felago, manuleen, chironien van verfcheidene foorten, en veele plancen uic den rang der geenen , wier helmftijltjes aan den zaad weg aangegroeid zijn, gynandria. ■ Ook moeskruiden waren 'er in taamlijk groote menigte in dit ongun- itig jaarfaifoen te vinden. Tegens de lente begonnen verfcheidene foorten van de ixia, zwaardkruid, gladiolus, morae, zuuring, oxalis, zaferbloemen, mefsmbryamhema, oranc of kalfsmuil, anthyrrinum, zelfs eenige fchoone foorten liseh, irides, eenige duimen hoog, deels met blaauwe, deels met witte kroonen, zich te vertoonen. Van de planten, een deele reeds bekend, ten ,dee!e gantsch nieuw ontdekc, weiken ik hier aantrof, kwamen fommigen juist niet in grooce menigte ten voorfchijn; anderen vond ik op andere plaacfen, die ik in Afrika bezocht, naderhand in 'ï geheel niet weder. Iedere landftreek heefc aK  AAN SAAI FALS. i 35 tijd iets bijzonders. — Geen wonder derhalve, wanneer door mij zoo wel, als door den heer ïhunBerg, veelligtverfcheidenegewasfen mogté'n weggelaaten zijn. — Het oude en bekende fpreekwoord: femper aliquid novi ex Africa ; dat is : Afrika brengt altijd iets nieuws voort , zal nog veele jaaren lang gelden. De liefhebbers der ' kruidkunde moeten daarom hier geene gantsch •naauwkeurige lijst der planten verwachten, maar zich vergenoegen , in 't vervolg, uit mijn reisverhaal de gewoonlijkfte gewasfen, benevens het jaarfaifoen, in welk zij bloeien, te kunnen opfamelen. DERDE AFDEELING. Verblijf te Alphen, niet verre van Konflantia, tot de reize naar Paarl. ^ 11 ^oen de. winter voorbij was, en de fchepen nu liever in de Tafelbaai ten anker gingen liggen , reisde ik met den onderbevelhebber naar zijn landgoed Alphen, in de landllreek van Konflantiay omtrent eene halve mijl van daar, en bijna op den halven weg tusfen de Tafelbaai en Simonsbaai gelegen Eer wij het bergachtig gedeelte van deezen weg verlieten, werden wij eenen hoop baviaanen gewaar, die tegen de ftcile klippen zeer behendig wisten opteklouteren, en zich door hun fnel loopen voor onze honden, die hen C 3 ras  j6 n. hoofdst. in. afd. verblijf te alphek, ras op de hielen zaten, redden. Kort nadat wi) op de vlakte gekomen waren, zagen wij groote troepen flamingoos, phoenicopteri rubri, uit het gedacht der waadende vogelen, grallae, die daar, waar het water opdroogde, hun voedfel zochten. Vermits deeze vogelen, grooterdan on?e kraanvogels, fneeuwwit van kleur, en aan de vleugelen met roozenrood gevlamd zijn, zoo kan'men zich gemaklijk verbeelden, welk een aangenaam gezigt op het groene veld dit verfchijnfel maakte. ■ Daarop ging de weg over eene zandvlakte. Hier is de plaats, daar men fomtijds in den winter, na fterke regenbuien, doorwaaden moet. En hierop begon een veld, met eene menigte heifoorten, en andere foorten van heesters , ook kleine zilverboomen, begroeid. — Van de bloemen en kruiden, die 'er tusfehen beiden llonden, bloeiden fommigen laater , dan omtrent Baai Fak. Dit komt waarfchijnlijk daar van daan, dewiji in deeze laatstgenoemde ftreek deels het zeewater met zijne menigvuldige uitwca femirgen , deels de warme zonneltraalen , van de omliggende bergen weerom gekaatst, het bloei fel vroeger uitdrijven. Wat in te¬ gendeel ixien, zwaardkruid, moreen, hyacinthen, cyphien, honigbloemen , melanthia , goudwortel, albuza, aspergie, asparagus, ojevaarsbtk, geranium , monfonien , arktotiden, goudsbloemen, wachendorfien, en barvoet, arctoptis, welken ik omtrent de Tafelbaai zelden of nooit gezien had, aangaat, zoo vond ik onderweeg verfcheidenen derzelver in den fchoonfien bloei. —. 't Is naauvvlijks te befchrijven, welk ongemeen groot genoegen een liefhebber der kruidkunde ondervindt, wanneer hij, in een vreemd wae- reld-  TOT DE REIZE NAAR PAARL. 27 relddeel , op eens, eenen zoo rijken oogst van onbekende, zeldzaame en fchoone lentebloemen aantreft. Met ongeduld verwachtte ik bet einde der reize , hoe aangenaam zij anders ook was. Eindelijk bereikten wij het buitengoed des onderbevelhebbers. Hier verzuimde ik geen oogenblik, om mij eene nog aangenaamere tijdkorting te bezorgen , en de gewasfen , welke mij nog onbekend waren, te voet te bezoeken. Het landgoed heefc zeer goede gebouwen , eenen taamlijk grooten tuin, en aanzienlijke wijnbergen, die jaarlijks meer en meer uitgebreid worden. Doch van akkerland vindt men in de geheele omliggende landltreek naauwirjks een paar morgen. De eigenaars der wijnbergen gclooven ook niet , dat het der moeite waard zij, zich met den akkerbouw optehouden. Zij waren integendeel thans, in het laatst van Oogstmaand, daarmede bezig , om hunne wijnftokken omtefpitten , en nieuwen aanteleggen. De jonge wijnftokken binden zij niet aan ftaaken ; zij laaten ze niet in lange ranken uitfchieten , maar befnoejen ze veel meer zoo, dat zij zeer laag blijven; en om ze tegen den hevigen wind des te meer te befchutten , omringen zij de wijnbergen met haagen; .van welke voorzorg zij zich ook om dezelve oorzaak bij de ooftboomen, of boomgaarden bedjenen. Een kleine kever met een fnuit, curculo, deed aan de botten of knoppen en tedere bladen der wijnftokken onbefchrijflijke fchaade; waarom men zich zeer veel moeite gaf, om deeze infekten optefamelen. Naar maate de zomer meer naderde , begon het fpilronde riet, exacum, en. de Afrikaanfche C 3 gen»  $S II. HOOFDST. III. AFD. VERBLIJF TE ALPHEN, gentiaan , genliana exacoïdes Mare foort komt den Spaanfchen zoogenoemden tintowijn van Rota zeer nabij. — Nog eune andere foort zweemt in haaren fmaal< zeer vee! naar den Franfchen Frontignacwijn , maar is nog aangenasmer, ïnz. — Dat dee/.e heerlijke wijnen, door de natuur zoo irolkomen gekookt.'en met den verkwiklijkiren fpeceriiachdgen fmaak begiftigd , niet aan de wrangere Rhijnf:hewijnranken gegroeid zijn, kan men ligt denken, oïoi- • £ rORSTEï, D  50 H. H00IDST. III. AFD. VERBLIJF TE ALPHEN , De Houtbaai zelve integendeel draagt haaren naam met veel minder recht} vermits hier, "•eheel tegen deszei fs beduidenis aan, geen een enkele boom groeide, en veelligt nooit gegroeid had. Tot eene haven kwam mij deeze kreek te eng, en aan de zuidewinden al te zeer bloorgefteld voor. Maar om 'er, voor een' korten tijd, in te ankeren, is 'er de grond, geljk twee visfchers mij verzekerden , zeer goed. — De zee heeft eene menigte zand in het binnenfte cier bocht aangefpoeld, welk daar, zoo het fchijnt, eene lange ondiepte zal vormen, en waardoor de bovengemelde rivier zeer geflremd wordr. Hier en daar was thans dit zand zoo week en los, dat men 'er niet op gaan kon, zonder in gevaar te geraaken, van niet flechts daarin te zakken, maar zelfs in het water, daaronder flaande, te verdrinken. Door den tijd wordt deeze plaats veelligt gantsch toegedamd. — Aan de westzijde, omtrent het midden der baai, is eene hoogte, geheel en al met zand overdekt, welk de hevige wind, uic zee komende, naar allen fchijn, van het ftrand derwaard gejaagd heefc. Tegens hec Oosten wordt de baai door fteile bergen, die zich coc dicht aan het water uitftrekken, ingefloocen. De westzijde is vol groote los liggende rotsfteenen, groeflen. — Des niet tegen Haan de zijn 'er verfcheidene plaatfen , daar de booten zeer goed aan kunnen leggen. Maar voor 'r overige is de haven , zoo wel wegens de windvlaagen, waaraan zij brootgefteld is, en die niec gunftig voor het uitloopen zijn, als wegens den mangel aan versch water om te drinken, niet zeer bruikbaar. -— tl  TOT DE REIZfi-9J'AA;R- PAAkï/.;: ■ & Etlijke iTeenworpen hooger op in de valei ligt eene landhoeve, met wijnbergen. De bezitter* een Europeer, is de eenige in dit gewest van Afrika, die zoo Wijs is geweest, om, tef verrichting van zijn landwerk, ezels te laaten komen, welke voor deezen aardkreits véél bekwaamer dan osfen en paarden z;jn, vermits zij in deeze bergachtige landltreeken de plaats van wagens én trekbeeften voortreflijk vervullen, eri gemaklijker, voor geringe kosten, met loof, bladen en gro-' vere grasfoorten te onderhouden zijn. — Eindelijk merk ik nog aan , dac mij hier een klein zwart viervoetig dier, in geftalte bijkans aan eene adder gelijk, met groote fnelheid voorbij liep, en zich tusfchen de iteenen verborg. Het wild in deeze lahdftreek en die van Konftantia, beflaat in kleine antilopen, gelijk om Baai Fals , in fteenbokken f, Guineefche antilopen bij pallas, en klipfpringtrs, welken ik echter geene gelegenheid gehad heb, nader te onderzoeken; gelijk ook duïkerbokken, of onderduiken, die wegens hun bijzonder fprino-en cn genoegzaam onderduiken onder de bosfchen, deezen naam draagem — De jagt deezer kleine antilopen ' wordt zoo verricht , dac zij uit hunne legers in de bosfchaadjen uitgedreeven en ge- fchoo- ƒ Steenbokken zijn eene bastaardfoore van den nagor, door den heer buffon in het XII. Deel der Nat. Hifi. befchreeven, en biigevolg niet de kleine Guineefche antilope, welke de duikerbok, aan de Kaap zoo genoemd, is. De Klipfpringers zijn eene nieuwe foort uitditgeflacht, wélke" den natuuronderzöekeren tot hier toe onbekend is gebleeven antilope «reotragut s o hst k ui. georce forjibr. ' Da  5*fc n. HOPFDST. Uh AFD. VERBLIJF TE AtFHEtf, fehqoten .worden.—— Hec opjaagem gefchiedt: ajlergevoeglijkst en fnelsc door honden 3 doch bi} hec uitkomen moet de jaager mee zijn fchiero-e-, weer ook.cerftond gereed liaan. .Anders worden zij ook aan de ingangen der wijnbergen en moestuinen in fïrikken gevangen Hec ftrik worde aan hec fpitfe end van een'lan", gen , - taaien en buigzaamen cak vastgemaakt , welks eene end in den grond gezet, maar het andere neêrgeboogen, en met eene plank, op den bodem gelegd,, en met aarde een weinig-bedekt, zeer los. verbonden is. De geheele val is verder zoo ingericht, dac, wanneer hec dier op de plank xreedc, deeze in ft midden een weinig, neerbuigt, waardoor de kromgeboogen tak door, zijne groote veerkracht fchielijk los vliegt , hec ltrik^ aan het end-van die ftaak wel vastgemaakt, om één of twee.-beenen van heit dier toetrekt, en het dus zoo mee zich in de hoogte neemt , dac het moet blijven hangen • '■-> 5J ishcn . ■" '•- ■> «jfeg t-nsssVafc 3 [ „ Eene afbeelding van deeze val is té vinden bij „peter kolbe-, in zijne uitvoerigs en naauwkeurice „ befchrijving van de Kaai de ff oede Hoop, I. Deel , XJ „ Hoqfdft.. tegenover, biaaz. 174. Welke zelve' plaat' v benevens de meeste andere plaaten bit bet wérk van „ Kor.El!, ook voorkomt inde zoogenaamde nieuwe al'. „ gemeene befchrijving yan-deKaap de Goede Èoop } diern bet ïi jaar 1777 in twee deelen in groot oflavo te Amfterdam „ en Hsrhngen uitgekomen is. Zie dezelve I. Deel IV „Hoofdft 1,-Afd. tegenover, bWz. 427: "De befchrijving," „.op.oeide plaatfen bijgevoegd, en genoegzaam .-eene eri „ en afezelve , is in verfcheidene bijzonderheden niet „ zeer .nauwkeurig; en kan uit de-korte aantekening, * welkf ,de hcer sparman daarvan maakt, verbeterd en „ opgehelderd worden; gelijk zij, die geiegenbeid en lusc „ hebuen, om deze :geme!de befchrijvtrgen met die-van. „ onzen fchnjver te vergelijken, zullen bevinden " C. J  r TOT DE REIZE NAAR PAARL. JJ-, Van andere dieren zag ik! hier de zoogenaan>.. de Pharaosrot, mats hum', viverra ichneumonf^ ok de maskeljaatkat ■? ,• gcnette,. viverra: genetta, welke nabij de hoeve op hec veld gevangen Waren. : Zij waren een weinig groocer, dan onze gemeene katten. — Men beichuldigt deeze dieren, dac zij, in de huishouding, aan de hoenders en eieren fchaade doen; doch waarcegen zij aan den anderen kanc door-uicroeijing van groocerotten, welke hier in menigte zijn, den ingezetenen groot nut aanbrengen. In de alge- meene huishouding der natuur zijn zij nog voordeeligere dieren, dan men dezelven aan de Kaap de Goede Hoop daarvoor houdt, of zich cennucte weet te maaken. DeiNijl en Egypte, bij voorbeeld , zouden van krokodillen krielén en gantsch overvloeien, wanneer de Pharaosrot haare eieren niet grootdeels vernielde. In'Oostindie roemt men dit dier deswege, dewijl -het de.menigte der haagdisfen en vergiftige (langen, aldaar bijkans zelfs al te groot, merklijk vermindert; en deeze zelve verdienfte heeft het fret. ook buiten tegenfpraak ten aanzien van Afrika. Niet minder brengen deeze diereu veel daarcoe bij., -om de s De mvskeljaatkr.t , hierboven genaamd , is nogt.hans niet volkomen de Europeefehe en Noordafrikaanfche ge ■ nette, zoo min als de buntfwg, terftond volgende, juist, dezelve foort is, welke zich in Noordamerika ophoudt, en bij den Heer linn,eus viverra putorius heet. — Doch vermits de nnderftelling van buffon in het algemeen hec geheele geflacht der ftinkdieien, uitfluiten 'er wijze* voor een inwooner van Amerika houdt, zoo beftrijdt de heer sparman hem hier met recht, ceqrgje fop.; stj5r. D 3 * ■"  54'. H- HOOFDST. III. AFD. VERBLIJF TE ALPHEN, de mollen binnen zekere paaien te houden. In Oostindie pleegen de inwooners den ichneumon ook tam te maaken, zoo dac hij gelijk een hond gantsch tam met hun gaac. En door middel van die zelve dier heefc men oncdekc, dac de flangenworcel, ophiorhiza, een voorcreflijk geneesmiddel cegen de beec der (langen is. ~ Aan de Kaap de Goede Hoop zou men waarfcbijnlijk even zoo heilzaame ontdekkingen doen, wanneer men camgemaakce Pharaosrotten hield, dezelven met opzet door verfcheidene foorcen van Hangen Iiec fteeken, en daarbij opmerkte, wat voor middelen zij tot hunne geneezing zochten; want de Maaker der natuur, die den ichneumon in Afrika hetzelve werk als in Afie, naamlijk de vergiftige ilangen in zekere paaien te houden, opgedraagen heefc, heefc hun waarfchijnlijk ook, in de beide waerelddeelen, met even goede wapenen en even zekere geneejmiddelen daartegen uitgerust. — Met de genette en andere foorten uit het geflacht der fretten zou het buiten twijfel insgelijks de moeite waardig zijn , dergelijke proeven in 't werk te Hellen. Bot zakje der genetkat bevat eene foort bifam, welke, naar het fchijnt, niet zonder een bijzonder oogmerk des Scheppers, en nut voor hec dier zelve, veelligt ook, wanneer men 'er mee vlije over uic was om zulks nacefpeuren , voor de menfehen is. — Hier is het ook wel de bekwaamHe plaats , om van eene derde foorc der Kaapfche fretten melding te doen, alhoewel ik ze niet eer, dan na mijne terugkomst uit de Zuidzee gezien heb. Ik meen het jlinkdier, viverra putorius, waarvan  tot db reize naar paarl. 55 van een mijner vrienden, op het landgoed van den heer drryer, bij Kondbosch, welk nader dan Alphen bij de Kaap ligt, verfcheidenen gevangen heefc. Men weet niet, dat dit dier in meer landen, dan in Noordamerika en hier, bijgevolg ce gelijk in hec noordlijk deel der nieuwe tn in de zuidlijkfle fpics der oude waereld voorhanden is. — Die itrijdc dus regelrechc tegen buffons meening, welke hij nogthans als zedelijk waar aanneemt. Deeze groote en onvergelijklijke natuuronderzoeker zou des, buiten tegenfpraak, den zekerden weg gegaan zijn, wanneer hij zich Hechts met nuttige overweeging der natuur vergenoegd bad, zonder haar algemeene wetten te willen voorfchrijven; als of de oude en de nieuwe waereld geene andere dieren met elkander gemeen zouden hebben, dan die, welke uit Ahe naar Amerika te land hebben kunnen komen. Bij eene mijner omzwervingen tusfehen Alphen en Rondbosch, dicht bij eene moerasfige plaats in een dal, ontmoette mij onverwacht een onbekend dier, maar welk ik , offchoon Hechts op den afHand van zeventig of tachtig fchreeden, wegens de bosfehaadje en zijnen fnellen loop niet zeer naauwkeurig waarneemen kon. Intusfehen fcheen het mij niet meer dan twee en een' halven voet hoog te zijn. Dan, zijne aschgraauwe kleur en ongemeen zwaare fprongen doen mij thans gelooven , dat het niet anders» dan een jong J\ijl- of rivierpaard, hippopotamus, of, 't geen men hier zeekoe noemt, heeft kunnen zijn: dergelijken heeft men wel in deeze Hreek nooit gezien; maar zij pleegen verre omheen te zwerven. Het tegenwoordige was dus veelligt, D 4 iQ  56 ii. HOOrnsT. in. afö. vet blijf te alphen, in den vnnrigen nacht, uit het Zeekoejendal, ömfrreeks Baai Fals , alwaar zoodaanige dieren zich niet zelden ophouden, herwaard verdwaald. Bijaldien dit zoo ware, dan ben ik in 't geheel niet onvergenoegd, dat ik een dier, anders zoo gevaarlijk, niet al te zeer van nabij heb kunnen waarneenfen ;> vermits ik, volgens mijne gewoonte, geen ander geweer, dan mijn mes en mijne infektenrang bij mij had. Dat de fchoone Kaapfche bloem - en heestergewasfen mij, in deezen zomer, tijd tot droefgeefhgheid over hebben gebaten , zal men zich ter raauwer nood zelfs kunnen verbeelden: en nogthans moet ik bekennen, dat fommige eenzaame uuren, in welken ik geene bezigheden vond, mij verdrietig genoeg gemaakt hebben. — ■ De dagen zijn, wegens de groo ere nabijheid der evennachtslijn, dés zemers op de Kaap de Goede Koop korter, dan in Zweeden. Door eenen brandenden ïever en drift, om de natuur te onderzoeken, bezield, kon ik niet anders, dan verdrietig daarover weezen, dat mij aan eenen oord, alwaar zoo veele gelegenheid daartoe is, over dag door andere bezit heden de handen meer of min gebonden waren; en de lange avonden, Wegens mangel aan boeken, en zoo veele andere noodzaaklijké hulpr i.ulelen, bijzonder wegéns gebrek aan goede vrienden, en niemand omtrent'mij hebberde, die op de weetenfchappen, maar allerminst iemand, die op de kennis en het onderzoek der natuur eenige waardij fh 1de, mij insgelijks onnut verftreeken. Van deeze laatfte omfhindigheid kan ik riet najaatcn, bij deeze gelegenheid,, een doorflaand bewijs ter neer te ïtelien. - ÉettiKaapsth genees-  TOT DE REIZE NAAR PAARt,. 57 neesheer, die zich ïn Holland eenigen tijd in de geneeskunde geoeffend had , leide op het landgoed , daar ik mij ophield, een bezoek af, en wenschte, ik weet niet door welke aanleiding daartoe bewoogen, mijne verfameling van kruiden te zien lk had zeer grooten lust, om hem en mijzelven deeze gedienfligheid te beroonen. Want natuurlijker wijze moest ik hoopen, dat ik de geneeskracht van verfcheidene kruiden van hem zou leeren kennen. Dan, ik vond mij in mijne verwachting ras bedroogen, vermits de Afrikaanfche Eikulaap naauwlijks hec een of ander ten aanzien van den naam, ik laat (laan, van zijne nuttigheid en gebruik in de geneeskunde, kende. Do lieden op het land hadden mij in deezen op- ' zigte reeds meer, hoewel ook maar zeer weinige, berichten .gegeeyen. Van, etiijke honderd opgeplakte plantgewasfen, welken ik hem voorleide, hadden wij nog geen derde deel doorbladerd, toen hij reeds alle oogenblik geeuwde. Ik hield derhalve ras op, van hem met mijne navorfchingeh moeilijk te vallen. Integendeel zocht ik hem door mijne onderflellingen aangaande de kracht van dit of dat gewas optewekken, en aantecoonen, in welke toevallen ik geloofde, dac 'er met zekerheid, en gegronde hoop van een goed gevolg, de proeve van kon genomen worden ; en wel naar maate zijner verwandfchap en gelijkvormigheid mee andere kruiden , reeds bekend, en ten aanzien hunner werking bij herhaaling beproefd, of in zoo verre men door behulp hunner natuurlijke rangfehikkingen en gedachten moesc kunnen ^befluiten. Op alles jaa te zeggen, daartoe was hij, hoe zal ik het noemen? hof lijk of opgeklaard genoeg; dan, geeuwen zag ik hem D 5 nog  58 II. HOOFDST. IV. AFD. REIZE nog fteeds. — De helft der gewasfen liet ik dernalve onaangeroerd, en bragt hec gefprek op de fcheepvaart en den handel in het kleine, waardoor hij terftond leevendiger en vlugger werd: eene zaak, waarover ik mij ook juist niet grootlijks verwonderde; want de goede arts had meer inkomilen door het koopen en verkoopen, dan door de oeffening der geneeskunst. — Dit zelve is biikans het geval bij alle de overige artfen aan de Kaap de Goede Hoop: erg genoeg voor de kranken zoo wel, als voor de natuur- en geneeskunde. ° •> <■<*>-> £«i>> <•<*>■> VIERDE AFDEELING. Reize naar Paarl. 33 ewijl mijn oogmerk is , gelijk ik boven rteas gezegd heb, om mijnen leezeren van dit land en diszelfs inwooneren, in die orde en naar maate ik zelf' kennis daarvan kreeg, een duidlijk begrip medetedeelen; zoo heb ik gemeend, hier het bericht aangaande mijne reize naar Paarl en de omliggende landilreek, en wel zoo als ik ze, terllond na mijne te huis komst, in een' brief, aan eenen mijner goede vrienden en geweezen reisgenoot op het fchip befchreef, te moeten invoegen. Ik geef ze daarom ook, in even denzelven gemeenzaamen fchrijfftijj, van welken ik mij toen bediende, en met verfcheidene uitdrukkingen , onder zeelieden gebruiklijk. M IJ N  naar paarl. 5£ m ij n heer! Met een ongemeen zeer vermoeid en afgemat ligchaam ben ik, onlangs, na gelukkige volbrenging eener achtdaagfche reize te voet over dorre Afrikaanfche velden, en nadat ik gelegenheid gehad heb, om verfcheidene Afrikaanfche wijn - en koornbouwers te bezoeken, hier terug gekomen. Den naam van wijn- en koornbouwers geeft men hier aan eene foort buicengemeen goede en eerlijke lieden, die in de rangfchikking wel geene andere plaats bekleeden, dan onze Zweedfche boeren, maar dikwijls zeer gegoed zijn, offchoon zij gemeenlijk geenen grooteren Haat voeren, dan bij voorbeeld de rentmeesters opdeadelijke landgoederen in Zweeden pleegen te doen. Den negenden van Wijnmaand des tegenwoordigen jaars 1772, begaf ik mij naar de Kaap, om de wapenoefFening der burgerij aldaar bijtewoonen, \ en volgens affpraak met den heer O g, eenen mijner landgenooten, de leliën op het veld, de dochters des lands, en andere voortbrengfel» deezer landflreek met bijzondere opmerkzaamheid te overwegen. Ziet gij wel, mijn vriend! hoe goed ik het hebbe weeten te treffen, meer vliegen met eenen klap te flaan? — De wapenoeffeningen betreffende, moet ik u zeggen, dat deeze manhafce krijgslieden zich, den tienden deezer maand, wegens den Herken wind, in huis hielden: deeze was ook aan den voet des Leeuwenbergs, gelijk ik bij mijne kruidkundige wandeling ondervond , inderdaad zoo hevig , dat ik fomtijds genoodzaakt wierd, mij vlak op den grond neerteleggen. Den  6o II. HOOFDST. IV. AFD. REIZB Den elfden trokken de burgers in 't véld. De rokken der ruiterij zoo wel als des voetvolks waren wel allen blaauw, maar afwisfèlende van donkerder en helderer kleur; de vesten of kamizoolen , bijzonder der voetknechten, bruin, blaauw en wit, kortom, van allerhande foort van kleuren. Een Fransch geestlijke iri zwarte kleeding en met roode hielen aan zijne fchoenen,-was 'er ook tegenwoordig, en betuigde mij zijne verwondering over eene zoo bonté monteering. Doch desniettegenftaande gingen echter hunne krijgsoeffeningen vrij" goed, vermits een groot gedeelte van hun Europeërs waren , die in den Duicfehen oorlog, en naderhand onder de bezetting van de Kaap de Goede Hoop gediend, en vervolgens na eenen vijfjaarigen krijgsdienst het burgerrecht alhier gewonnen hadden'. — Hierom hebben ook deeze lieden, gelijk men mij verhaalde, niet alleen zich hunner krijgsverdienflen bewusr, maar ook op hunne betere omftandigheden moedig, hét eens, eenige jaaren geleeden, als vernederend aangezien, tegen de bezetting front te maaken. Deeze integendeel zag, van haaren kant, eene zoodaanige weigering als eene groote beleediging aan; waarom dan een aanval, tusfbhen beide, die partijen gedaan, taamlijk erndig1 werd, doordien men van beide zijden, onder anderen, met roksknoopen, geld en andere dergelijke dingen op elkander fchoot. — Sedert die gebeurtenis, waren ook beide deeze genoodfchappen, naar men mij verzekerde, nooit weder te gelijk in den wapenhandel geoeffend. Dewijl het mij mislukte, den bovengemelde eerlijken landman tot mijnen leidsman te krijgen, be-  NAAR P :A Aj R h. 6t. begaf ik mij met.eenen donkerbruinen wegwijk zer, welken i!$ voor den daaglijkfchen loon van een vierde van eenen rijksdaalder.gehuurd had, op .reize. - Deeze mijn leidsman.; droeg op zijnen eenen fchouder een' (laak, aan welks eene end.. eene-kruidpers,' en' aan het andere end een tege,nw4gt van'eenige kleederen enTommige mondbehoeften hing — Stout op den naam .eens bas-, taards of fpeelkinds, gaf hij mij ras te kennen, dat hij geen fhaf, geliik de meeste :zwarten, maar van de .moederlijke zijde een vriigeboorene was,' vermits zijn' grootmoeder eene Hóttentotfche vrouw , maar zijn vader een Europeer, en wel, naar zijne meening, van eene taamlijk voornaa- me geboorte, geweest was. Met een woord, ik fchikte mij in mijn lot, volgde mijnen zwarten leidsman, en verliet de Had. ■•Wij namen onzen vveg noordwestwaard, en, na eene menigte wendingen, waren wij reeds ten, twaalf uur bij de galg, eene akelige vertooning!, aangekomen. Heus via'tor! —- Hier maakten wij een weinig halte, om de frerflijkheid te overweegen. Meer dan een dozijn xondom fraande raderen en paaien droegen de fchriklijke vruchten ,• gevolgen en;-bewijzen van flaavernij en dwingiandij,. twee wangedrochten , die, zoo ras een van hun zich ergens genesteld .heeft, gemeenlijk veele andere misgeboorten , het. mensen? lijk geflaeht onteerende, voortteelen. De gafg ?eiye, de grootlte, welke ik ooit of ooit gezien heb, was, wel op zichzelve eena taamlijk wijde deur naar de- eeuwigheid-; maar nogthans door eene ongemeen itr-enge regeering, welke in eene zoo kleine itad, als die aan de Kaap de Goede Hoop  (fe II. HOÖFDST. IV. AÏD. REfZB Hoop is, zeven dóodsofferén , die opgehangen moesten worden, gevonden had , geen fier te ruim ingericht. • Wat verder neêrwaard, alwaar het nederftortende regenwater het zand hard had gemaakt, vond ik eene menigte huppelende zandloopers, dcindelae, van eene foort, die mij tot hiertoe onbekend was geweest. Mijn reisgenoot, die voorheen nooit eenen verfamelaar van infekten gezien had, geraakte door mijne nieuwsgierigheid in eene onbefchrijflijke verwondering, en begon overluid te lagchen. • Bruggen zijn in dit gedeelte van Afrika niet.' Wij moesten derhalve taamlijk diepe beeken en kleine rivieren doorwaaden. Hoe bezwaarlijk ondertusfchen, om deeze raden, het verfamelen van kruiden en planten hier te lande ook zij, zoo lijk is daarentegen ook de oogst. - Zoo ras ik mij neder had gezet, maakte ik de aangenaame ontdekking eener bijzondere getakte foort van peerdik , rumex, en den gemeenen aardangel, tribulus terreflris. Hier en daar kreeg ik ook nieuwlingen voor mijne infektenverfameling, en menig zeldzaam invoegfel in mijn kruidboek. — Dit verfpreidde vreugde in mijn hart, en insgelijks kracht en iever door mijne beenen. Deeze laatilen kreegen, behalve dien, door het volgende toeval gelegenheid om uitterusten. Wij vernamen achter ons etlijke wagens. Het duurde ook niet lang, of wij werden door dezelven ingehaald. Een dier wagens was, naar het gebruik van dit land, met twaalf osfen befpannen. Op deezen wagen lag en fliep een flaaf, die,  Haar Paarl. 63 die, insgelijks naar de wijze van dit land, iet den hoogden graad dronken was. Een ander , maar die nuchteren was, zat voor op, en wel met eene zweep, welker Heel ten minde drie manslengten hield, en waaraan de zweep zelve naar evenredigheid lang was. — Toornen worden bij deosfen in *t geheel niet gébruikt; waarom dan ook deezen, omdat zij niet wel afge-» recht waren, niectegendaande zij telkens wel aangebragte zweepflagen aan de rechter -en aan de linkerzij kreegen, nu eens naar duurboord, dan weder naar bakboord, dwars van den rechten weg af, ter zijde uitweeken, en den koetzier niet zelden noodzaakten, om van den wagen aftefpringen, en aan het voorde gefpan zijne raeeittag nog gevoeliger en nadruklijker te kennen te geeven. — De wagens, waarvan men zich hier bedient, zijn zoo groot, en tusfehen de wielen zoo breed , dat men met dezelven niec ligt om kan vallen. Daar men ondertusfehen wat voorzigcig moet rijden, worden de voorde osfen met de hand geleid. Op den wagen zac een welgeaart Hollander, dien het jammerde mij te voet te zien, en welke daarom" mij, benevens mijnen huurling , zeer hof lijk noodigde , om opteklimmen en met hem te rijden. Nagenoeg op deeze zelve hoogte ontmoetten wij eenen boer. Wij preiden hem, dac is, wij riepen elkander toe, en groetten de een den anderen, gelijk men in den open Oceaan van de fchepen pleegt ce doen; en vernamen van hem, dac hij em vaderlandse fikaar, (zoo heecen hier de Europeërs) en gehuuwd was, ook omdreeks de vier en twintig rivieren, veertig uuren gaans van hier, in eene landdreek, welke naar zijne mee»  &l ii. HOVORDS t. iv. a fd. REIZE meening vcror-eene der- fchcemlen in dit gêheelè gewest door kon gaan, gezeten was, en zijne eigene grondbezitting had. Ik erinnerde mij ras, dat noch de geleerde to u r NtFoRT in het Oosten, noch de groote iinnjeus op de .Laplandfche bergen, noch eenige andere, kruiden - en plantenyerfamelaars, ooit op eenen rwaalffpannigen wagen kruidkundige reizen gedaan hadden; en dac mijne kennis Zoo weinig, als mijne verfamelingen , bij zooijaanig een rijtuig, eenigen aangroei of vermeerdering erlangen konden; alsook, dac ai dat geen, 'c welk mjjne beenen door het uitrusten gewonnen hadden, door het geduurig flooten op «ene andere wijze weder verloore». ging. ik fteeg derhalve af, en wandelde wederom te VfGfr -"- ,: r.~ . "o< i-oos ruis 3 - ..: Wlfrcsvl tram j > , \ m Kort daarna.,kwam ik bij eene landhoeve, aan de. Hollandfche.Oosundifche. maatfchappij tocbe* hoorende. - De-Opziener van-dezelve of fchrijver, hier baas genaamd, zetce mij een glas iier,ken wijn voor, doch die mijnen dorsc weinig leschte. Hef water, welk ik hier vond , had geenen zuiveren fmaak, en was een weinig brak. IVielk was hier zoo min voorhanden, als melkkoe ien , oflchoon op de hoeve een aanzienlijk «getal paarden en hoornvee- gehouden wierd. De oorzaak van die gebrek aan melk is daarin gelegen, dac zoodaanige plaatfen door krijgsknechten bewaakt worden, die zich meer om wijn, ..dan om melk bekommeren. Ten deele worde r.de-fchuld ook aan de weiden gegeeven, die zeer üechc zijn, en veroorzaaken, dat de melk bij de' koeien  NAAR. PAARL. 65 koeien ras opdroogt. Hierom nam ik van den baas affcheid. Baas noemen de flaaven alle Christenen, bijzonder de opzieners en huisheeren. De naastvolgende landhoeve was het eigendom van een' gebooren Afrikaanfchen boer. Thans had ik gelegenheid en ook lust, om de gastvrijheid deezer lieden , mij zoo zeer geroetid, voor de eerftemaal te beproeven Maar. bij on¬ geluk, was de boer in de ftad aan de Kaap de Goede Hoop, om de oeffeningen in den wapenhandel aldaar bijtewoonen. Slechts etlijke flaaven waren te huis ; van welken een oud wijf het woord voerde, en zeide, ere bedden zijn weggeilooten. — Ik zag zeer fchielijk, dat zij even zoo weinig genegen was om mij te herbergen, als ik, om bij haar te blijven. De avond begon wel reeds te vallen; doch desniettegenftaande, en hoewel mijne beenen vrij ftijf waren, befloot ik nogchans, mij naar eene andere hoeve te begeeven. — Onderweegs verdwaalden wij in een dal, en vericoren ons in "het kreupelbosch. De fjakhals of Afrikaanfche vosfen maakten thans hun avondmuziek bijna volkomen in dezelve fpraak, als de Europeefchen. Ook heften de kikvorfchen en nachtuilen bereids hun onaangenaam gefchreeuw aan. — Eindelijk kwamen wij op eene kleine hoogte, van waar wij de landhoeve weder zien , en op den rechten weg komen konden. Eene gantfche wacht honden, welke in Afrika de onbepaalde vrijheid hebben, om laat rond te zwerven, en verdachte voetgangers te bijten, maakte ons zeer veel te doen. Het was bereids half negen uur; wijl de lieden echter nog niet te bed waren gegaan , E kwa*  6$ II. HÖOÏDST. tv. Af». Rfeiz» kwamen zij buiten, om ons te redden; zoo dat Wij geene andere wonden , dan alleen in onze roksflippen , kreegen. - Men bragt ons in de keuken, alwaar ons terftond een donderdag trof» ik meen de tijding van de afweezigheid van den baas of opziener, (die insgelijks naar de Kaap was gegaan, om den wapenhandel te aanfchouwén) en* dat al dat geen, 't welk tot gerieflijkheid en verkwikking dient, volgens gewoonte weggeflooten was. Thans gevoelde ik den last van deezen dag dubbel zwaar. De befcheiden Haaf bood mij ondertusfchen aan, of ik een weinig thee en brood, waar van hij met eenen kleinen voorraad nog voorzien was, voor lief wilde neemen. Mijn leidsman, de evengemelde huisflaaf, en een ander , die veehoéder of herder was, roerden een gerecht van grof brood en vet, welk hun ongemeen wel fmaakte, onder een. Nadat men eenige beraadflaagingen in de Porrugeefche taal gehouden had , kwam men over een, om mij de eigene flaapkamer van den afweezigen baas overcelaaten. Het béd was taamlijk gemaklijk; maar de vloer was van leem, en de wanden ruuw of onbepleisterd. Alle de meubelen beflonden in een geborden trekpot, etlijke leedige flesfen, en een paar doelen. —i Wijl de-deur niet toe kon gefloöten worden, zette ik de doelen daartegen, om door het geraas, welk deezen verocrzaaken zouden , wanneer men mij veelligt op 't lijf wilde vallen, te ontwadken. Daarop leide ik mij neêrom te flaapen, hoewel met een bloot mes bij mij; tot welke voorzigtigheid ik uit het bericht der menigvuldige moorddaaden, bij nachtijd in dit land gepleegd, aanleiding kreeg. £>eq  N A .A ;R 9 A A R t,i 6j Den volgenden morgen kreeg ik , op mijn verzoek, een ontbijt, welk uit grof brood, en oud fmout, of eene foort gefmölten en toebereid vet, welk in eene houten doos bewaard, en in plaats van boter gebruikt werd, beieond; en, beaalve dat, zette men mij een it.uk bokkenvleesch , op kooien gebraaden, en met Spaanfchen peper al ce zeer gekruid, voor. De honger noopte mij, om de lekkere becten van mijnen zwarten waard niet te verfmaaden. Ik hield mij echter niet lang aan tafel op. —1 Middelerwijl oncdond 'er tusfchen den huisdaaf en den veeherder, onvermoeds, een zeer hevige cwisc in de Portugeefche caal. Schoon ik dien, uit onkunde der caal niec verftond, zag ik echcer, hoe beider zwarce aangezigten van woede gloeiden. De laacfte greep naar zijn mes, en dwong den eerden , om hem een duk vleesch te geeven % 'c welk deeze, om zich ce redden , gereedlijk -deed; waar op de herder, nadac de vriendfchap met de liefderijkde gebaarden van weerskanten vernieuwd was, en deeze zijne gewoone pijp na het oncbijc aan had gedooken, heenen ging. Nietcegendaande deeze verzoening oeffende de huisdaaf nogchans aan zijnen wederparnjders hond, die bij geval in de keuken terug was gebleeven, eene grouwlijke wraak. Bij al dit laag gedrag, bezat deeze daaf echcer van het edelmoedige der Afrikaanfche gastvrijheid zoo veel, dat ik hem niec zonder moeite overreeden kon, om voor de dienstvaardigheid, mij door hem beweezen , een drinkpenning aanteneemen. Kort na hec aanbreeken van den dag , begaf ik mij weder op den weg. Thans genoot ik i E 2 ie-  6% II. HOOFDST. IV. Ar». REIZE federt mijne aankomst op deeze landfpits voor de eerfternaal, het bijzonder genoegen, om groote beploegde en bebouwde akkers te zien. Zij waren thans groen, en hec koorn daar op een voet lang. Want, omftreeks den Tijgerberg, daar ik mij tegenwoordig bevond, was de akkerbouw de voornaamfte handteering des landmans. Ondertusfchen zijn tarwe en garst de eenige foorten van graanen , welken men in deeze geheele valkp'nnring teelt. De tarwe worde alleen tot broodkoorn, en de garst alleen tot voeder voor de panrden gebruikt. Hec groene koorn worde, naar maate het weder opgroeit, verfcheidenmaal afgemaaid; Gf, wanneer het rijp is geworden , gel.jk in Zweeden en elders, met itroo gemengd, aan het vee gegeeven. Omtrent tien uur, moest ik wegens den zwaaren regen mijne roevlugt op eene landhoeve neemen, daar ik de ilaavinnen, bij haar naaiwerk , Christlijke gezangen hooide zingen. Haarhuisheer, door eenen godsdienstijver, die, vooral in dit land, iets buitengewoons is, gedreeven , had haar aan deeze ftichtl?jke leevenswijze gewend; dan, in gevolge zekere grondflellingen, het huishoudlijke betieffende, welke hier te land even zoo gewoonlijk zijn, had hij echter nage laaten, om haar door het bondzegel des doops in de gemeente der Christenen te laaten aanneemen ; vermits zij daardoor, overeenkomflig de wetten des lands, haare vrijheid zouden verkreegen, en hij haar uit zijnen dienst verlooren hebben. Deeze godvrugtige boer was uit Berlijn geboortig, en had als fluurman op Ooftindie ge- vaaren. Mijn gefprek mee hem viel ras op de overwinningen vau zijnen voorigen monarch, dien  NAAR PAARL. 6b dien hij nog eene bijzondere liefde toedroeg; en van die, geduurende den rijd van ruim eene uur , bijkans op alle voorwerpen in de waereld. M jn hals brandde mij nog van *Jen Spaanfchen peper, en mijne maag fchreeuwde van honger. Mijnen dorst leschte ik door eeni» ge glazen wijn; maar mijne maag liet ik, te bloö om mij over haar ce bczwaaren, aan haar loc en den naderenden middag over, indien men mij veelligt moge noodigen, om 'er te fpijzigen. Ik begaf mij derhalve wederom tot de vervulling van mijn kruidkundig beroep. en toe mijnen arbeid tusfehen de kreupelbosfehen , waarmede dit land, eenige vruchtbiar gemaakte ilreeken alleen uitgezonderd, hier bijkans geheel en al bedekt is. Geen fpoor van een woud, en naauwlijks ergens een wilde boom is 'er te zien. Het aardrijk in deeze landftreek , voornaamhjk op de 'lijgerbergen en de Koebergen, beibaat, naar den uitwendigen fehijn, meestal uit dor onvruchtbaar zand , en zeer kleine keifteentjes. Ondertusfchen zijn 'er in deeze zelve landttreek, mee kleine heuveltjes bezec, eenige valeien, die mee goede aarde doormengd , en zelfs aan den eenen en anderen landman, welke zich op de aankweeking van citroen -, Chinaasappel - en oranjeboomen beviijtigt, vrij dankbaar zijn. Des namiddags ten drie uur, kwam ik bij den landbouwer van der spoit, eenen weduwnaar, geboorenen Afrikaan, en broeder des bezitters van Konikmtia. Deeze man bleef, zonder eenige omftandigheden , in de deur van zijn huis gantsch ftil ftaan, verwachtende mijne aankomst, zonder mij eenen enkelen tred te gemoet E 3 te  fO II. HOOFDST. IV.'AFD. REIZE ce gaan. Maar hierop vatte hij mij bij de hand , wenschte mij goeden dag, heette mij welkom, en vroeg mij: — ,, Hoe vaart gij ? Wie zijt „ gij ? Een glas wijn ? Eene pijp tabak ? Wilt „ gij iets te eeten hebben " ? - Ik beantwoordde deeze vraagen in behoorlijke orde , en nam het laatfte aanbod gereedlijk aan. Zijne dochter, een taamlijk aarrig meisje , van twaalf of veertien jaar, die ook , naar het landsgebruik alhier te rekenen, vrij wel wist te leeven, bragt eene fchoone lamsborst, met een fchoteltje geele_ wortelen, op de tafel, en na de maaltijd bood zij mij met zoo veele inneemende bevalligheid thee aan, dat ik wel op het meisje had kunnen verlieven. Niet Hechts bij den vader, maar ook bij het kind, verrieden gelaat en gedrag een ftil, zacht weezen , en een goed gemoed. — Om het ftilzwijgen aftebreeken , fprak ik mijnen waard etlijke maaien aan. Hij antwoordde kort en zeer befcheiden , zonder op nieuw zelf een ander gefprek te beginnen , dan dat hij mij vriendlijk verzocht, om den nacht bij hem te vertoeven. Ik nam echter affcheid ; en zulks kon ik niet doen, zonder door eene zoo buitengewoone en onverdiende goedwilligheid merklijk geroerd te zijn. Mijne ftijve beenen kwamen bij mijnen kruidkundigen iever in geene aanmerking; maar ik befloot , om over de dorre hoogten, daar, ik, den geheelen dag, om zoo te fpreeken als op ftelten gegaan had, fpoedig voort te ijlen. Tegens den avond gevoelde ik mij veel minder vermoeid ; want hec geduurig gaan en loopen fcheen mijne leden ongemeen buigzaam gemaakt te hebben. Niet  NAAR PAAR ft Niet verre van de landhoeve moesten wij eene beek doorwaaden. Eene llaavin kwam, en wees ons op eene bij uitftek gedienlrige wijze de on» diep!te plaats aan. Zij i'eheen op eene liefderijke belooning fiaat te maaken; 't welk haar nogthans mislukte, en ook mislukken moest, vermits zij eenen emsthaftigcn en vermoeiden wijsgeer aantrof. Des avonds kwam ik vroegtijds op eene landhoeve aan , daar vader en moeder wel niet te huis waren, maar de jonge Jan en juffer Suzanna mij echter met genegenheid aannamen. Het gebouw was, gelijk allen, welken ik op deezen weg aantrof, fraai, en van gebakkene fteenen, of wel doorgewerkte leerrraarde , opgehaald; maar de vloer beflond overal uit bloote aarde. Ik had voorgenomen verder te gaan; dan, toen ik zag, dat men bij een groot botervat zeer bezig was, en ik uit Suzannaas eigenen mond hoorde, dat hier dertig koeien waren, die melk gaven, zou ik, gelijk gij ligtl jk denken kunt, niet gemakhjk aftewijzen geweest zijn; te meer nog, wijl ik, federt mijne aankomst in Afrika, zeer zelden melk geproefd had. — Deeze landhoeve, verhaalde men mij, bragt jaarlijks, e ni« ge jaaren door een gerekend , omtrent achthonderd tonnen * graan op , en de inkomilen des lands waren gemeenlijk tien - of vijftienvoudig. Nu * Eene Zweedfche ton houdt vier Zweedfche fchepels, of vijf en drie vierde vierkante Zweedfche voet; en een en twintig en nagenoeg eene halve ton maaken eene Hamburger last. Bijgevolg bragc deeze landhoeve jaarlijk* luim zes en djrcijj Hamburger lasten op. E 4  7* II. HOOFDST. IV. AFD. REIZE Nu zette men mij een welgereezen en weldoorbakken rond brood voor , welk meer dan twee voet in de middellijn had; en daarenboven kon ik aan melk en verlche boter mijn hart naar mijn genoegen ophaalen. De jonge lieden hadden 'er hun bijzonder vermaak in , mij wel en naar mijnen zin te kunnen onthaalen, en teffens over mijn krom Hollandsch, of, gelijk zij het roemden, mijne kromme taal, en mijnen gantfchen infektencoeftel ftil en ongemerkt te lagchen. Mijne kruidenverfameling billijkten zij echter , vermits zij zeiven uit fommige kruiden en wasch eene foort van pleiscer maakten. Den volgenden ochtend liet ik de koffij onaangeroerd ftaan; want hij was troebel , en , naar de gewoonte van dit land, zoo flap, als dun bier; en ging, na een zoo heerlijk en aangenaam onthaal op melk, leevendig en vrolijk weder op weg. Dewijl mijne infektendoos reeds vol was, zag ik mij genoodzaakt, om eene geheele bezetting van vliegen, kleine infekten en misckevers rondom den bol van mijnen hoed te maaken. — Onderweegs ontmoetten wij eenen herder, die eene kleine fcbildpad bried: hec vleesch was aangenaam, en imaakte gelijk zeer jong hoendervleesch. Omtrent eene halve Zweedfche mijl, of een uur gaans, verder, troffen wij een' fchaapherder aan, die op kosten van zijnen heer een lamsgebraad verteerde. Mijn leidsman , die de waardij zijner vrijheid kende, betuigde 'er zijn genoegen over, dat de flaaven fomtijds, door de eene of andere ontrouwe, van hunne dwinglanden wraak kunnen neemen. Hij verhaalde, dat de fchaapherders, welke ftrerjge en  NAAR PAARL.' 73 en gierige heeren hebben, van alle tweelingslammeren het eene, en, wanneer zij zoodaanige dieverij meenen te kunnen verheelen, ook het andere tot eene lekkere beet voor zich afzonderen en bereiden. Ten drie uur des namiddags kwamen wij aan eene andere landhoeve, daar ik mij met de vrouw des eigenaars over de jicht in haare handen en voeten, en over de jichtige pijn van haaren man, om welke uittezweeten, hij thans naar de warme baden gereisd was, een geruimen tijd onderhield. — Een flecht huis, van veel leem lomp en plomp famengefmeerd, verfcheidene morfige en flurdige kinderen, eene flaavin , met eene dikke keten om haar been, de gezigtscrekken en fpitfe neus der oude vrouw, haar fchelden en raazen met het huisgezin , en hec koude water , waarin mijn eem'oonthaal beflond, toonden overvloedig, dac niiT alleen armoede in dit huis woonde, maar dac ook de jicht eene vruchtbaare cholerieke gemoedsgefteldheid daarin tot haare dienstvaardige hulpgenoote had. — Het oude wijf ried mij, dat ik mij te Paarl, een dorp, welks inwooners zich met den wijnbouw zeer wel geneerden , en dac Hechts een klein end weegs van hier lag, met der woon neêr zou zetten, om met kwakzalverij rijklijk , zoo zij meende , mijne kosc ce winnen. Zij vertelde mij, dac 'er voorheen een arcs gewoond had; maar die niec veel te doen had gehad , omdat hij zich al te duur liet betaalen. Tot eene aderlaating en het inneenen van geneesmiddelen had zij, volgens haar eigen zeggen, zich nooit kunnen laaten overreeden, en zou het ook nooit laaten doen; maar desniettegenftaande hield E 5 zij  74 n. hooVdst. iv. Am. rbizb zij het voor haar perfoon voor iets troostliiks, wanneer men ziek is, eenen geneesheer in de nabijheid te hebben. Hier leert gij in eene flechte Afrikaanfche hut den mensch van dien zeiven kant kennen, van welken gij hem in Europeefehe paleizen vermoedlijk hebt gezien : hij roept wel den arts, maar laat het groocite deel zijner gencezing aan zijne wonderlijke en grilzieke invallen gecroost over. In gevolge eene aanwijzing, die men mij gedaan had , floeg ik eenen weg ter rechterhand in, en vervolgde dien, welke mij aan de wooring eener rijke en zieküjke weduw van twee en vijftig jaar brengen zou. Mijn bediende , die daar bekend was, waarfchouwde mij, om door de infekten, boven op mijnen hoed geilooken, de oule vrouw riet te verfchrikken; wijl zij anders beroerte en fhauwte zou kunnen krijgen. — Des namiddags omtrent vijf uur kwam ik bij haar aan , en werd goed verwelkomd. Ovcreenkomflig de gedaane erinnering hield ik mijnen hoed met alle zorgvuldigheid zoo , dat zij de buitenzijde vin dien niet zien kon, en verborg hem naderhand in eenen hoek. Kaas, boter, brood, wijn, thee , maar tefFeiis eene breedvoerige verhandeling over de jicht , zinkingen, beroerte, flerk neusbloeden, hoesten en de waterzucht van wijlen haaren man, bragten mijnen mond terltond in llerke biweeging. De oude vrouw was even z >o aandachtig in het hooren , als ik in het etten, voor zoo veel mijne voorleezmgen zulks toelieten. — Onder,usfehen had eene praatachtige geliefkoosde fliavin mijnen dienstknecht in de keuken uitgevraagd; waarop  NAAR PAARL. *?5 li] haare vrouw in het oor luisterde, dat mijn hoed vol kleine beestjes was. Terflond liep deeze , zonder op de heerlijke voorfchriften eener gezonde levenswijze, welken ik juist met iever bezig was haar te geeven, verder te merken, weg, om die wonderdingen op mijnen hoed te bezien. Allermeest werd zij daarover verbaasd , dat zij die kleine beestjes met fpelden op den hoed vastgeftooken zag, en zij begeerde, zonder eenig uitftel , eene nadere verklaaring deezer bijzonderheid. Nu moest ik met het eeten een weinig halte maaken , om van de Hollandfche fpreekwijzen niets neêr te flikken, welken ik, zo goed ik kon, famen moest fmeeden, om de goede oude vrouw van het nut te overtuigen, welk de kennis deezer kleine diertjes in de geneeskunst en huishoukunst, en tot bevordering van de eer des grooten Scheppers hebben. Bij geluk verhandelde ik , hoewel niet zonder bekommering, dit onderwerp volkomen tot haar genoegen. In een tegengefteld geval zou zij mij , als eenen tovenaar of hexenmeester, zekerlijk het gat van de deur geweezen hebben. • Maar nu verzocht deeze bejaarde en deftige matroone mij in ernst, om in haar huis te overnachten; en in een zoo fraai, en met alle gerieflijkheden zoo wel voorzien, huis beloofde ik mij eene bij uitftek aangenaame nachtrust. — Kort daarna kwam 'er een kleine fpeelwagen met vreemden aan. Deeze waren eerstlijk haare dochter , die gehuuwd was; in de tweede plaats een ongemeen dikke en vette landman, de heer M***, die, gelijk men mij zeide , aan iedere van zijne dochters (waarvan de eene bereids toevalliger wijze een zware  7°" II HOOFDST. IV. AFD. REIZE zwart kind had gekreegen, welks vader, tot beIoomng zijner liefde, van eenen flaaf tot eenen gevangenen voor zijn geheele Jeeven op het Robbeneiland , maar het meisje tot de huisvrouw van haar vaders rentmeester of fchrijver bevorderd was ) vijftig duizend plaacen i tot eene huwhjksgitt medegeeven kon; en ten derde een nog lijviger halve broeder van den Jaatften. De vader van deeze beide welgewasfené heeren was een gebooren Lijflander, had als Zweedsch krijgsknecht gediend, en was eindelijk m dienst der Hollandfche Ooftindiiche maatfchappij herwaard gekomen. Zij hadden voorheen wel reeds infektenvei-famelaarsgezien; maar, to-n zij in mijne verfameling van kruiden, be'halve bloemen, ook gras en dunne takjes van boomen en heesters ontdekten, vonden zij dit even zoo belachlijk als ongewoon. — De jonge vrouwlokte al, wat ik haar van de roos en de moederkwaal wist te zeggen, uit mij uit; en ik, ikfteldemij door vraagen naar huismiddelen, en naar het warme bad, weik zij, drie weeken geleeden, gebruikt had, weder betaald. Ook deeze, gelijk haare moeder, ried mij, praktizeerend geneesheer in Paarl ce worden; „ dan," voegde zij 'er bij,"'t „ is jammer, dat de man, die van onze ziektenen „ kwaaien zulke goede kennis fchijnc te hebben, onze 'De Heer »axman rekent hier, gelijk natuurlijker Wijze overal door z.jne geheele reisbefchrijving, naar die geldmunt welke hem best bekend was, dat is, naar zijne vaderlandfche munt. Eene plaat was voorheen ir» tweeden zes daalders kopermunt, of twee daalders zilver- "'oS DUitSCh 6erekcnJ> omtrent twaalf 8P*  HAAS PAARL» 77 onze taal niet verftaat , en dezelve zoo krom „ (preekt. "— Melk was hier thans wel niet; maar desniettegenftaande hadden wij echter eene weltoebereide avondmaaltijd. Bij den wijn dronken wij gezondheden en de goede kommercie. De bijzondere vetheid, de middagflaap, en de oor? zaak van die beide verfchijnfelen , naamlijk de ■Lijflandfche badlloof deezer heeren onder deeze hemelsftreek , werden in ons gefprek breedvoe? rig opgehelderd. -— Wij wenscheen elkander eenen goeden nacht; maar ik voor mijn perfoon .Hiep zeer weinig: want de ongemeen uitwaasfemende jonge man was een bezwaarlijk en (hor-kend bedgenoot voor mij. Hij zag'er wel, gelijk zijn leevendige en vrolijke broeder, zeer vergenoegd uit ; maar hij had niet veel te fpreeken; en wanneer dit nu en dan nog eens gefchiedde, of gefchieden moest, zoo deed hij het met zoodaanig een gclis of fisfend geluid , welk hem ten hoogde onverfhanbaar voor mij maakte. Hij (leunde , om zijne fchoenen en kousfen uit te krijgen, meer dan ik, toen ik, niet lang geleeden, den Tafelberg opklouterde. —. Des zondags 's> morgens nam ik van dit buitenverblijf een teder aflchcid. Mijnen weg nam ik langs de Bergrivier naar Paarl. Het veer over deezen droom was wel taamlijk verre van mij verwijderd, doch aan den overkant was ook niets van belang voor mij te verrichten. Maar toen ik, niet lang na mijn vertrek, een klein eilandje , drie of «ier vademen van den oever, in de rivier gewaar werd, alwaar geen vee geweid had, en dus noch fchaapen, noch geiten , mij eenige afbreuk hadden kun-  75 II. HÖOFD*T: IV. AFü. "R E I Z E Runnen doen , waagde ik het, om door en over het gladde gevlechcfel der palmicen, acorus paltnita , welken ik boven < reeds befchreeven heb , en die veelal zoo brosch en teffens zoo glad en glibberig waren, dac ik uitgleed, en onder dezelven bijkans verdronken ware, derWaard overcewaaden. Hoed en gebonden hair üicgezonderd, zochc ik de kruiden en plancen , op die kleine eilandje, op in dien zei ven opichik , waarin Adam zich in den ftaac der onfchuld vertoond heefc; hoewel mijne huid, door de zon gebraaden, ondervond, dat ik in mijn kleine Paradijs de heerfchappij over de muggen en vliegen verlooren had; wanc deeze kleine diertjes dwongen mij ras , om ce rug te keeren en mijne kleederen weder aan te doen. Daarna zecce ik, de rivier langs, mijne kruidenverfameling voort. Tusfchen de landhoeven, in den omtrek van Paarl gelegen, kwam ik hoe langer hoe verder, en eindelijk aan de wooning van eenen molenaar. — Ik ging tot hem in, en vond hem zittende en zijnen middagflaap houdende. Nooit heb ik eenen man gezien, die 'er fomberder en ernsthaftiger uitzag, dan deeze! Hij zette mij eenen ftoel, die als eene wieg heren der waard ging, en zeide, zonder te vraagen, wie ïk^was, terftond: — „ wat wik gij hebben? " — „ Ik zie," antwoordde ik, „ dac gij „ chee hebt; geef'er mij brood'bij, dan kan ik „ honger en dorst te gelijk Itillen; hec middag* eecen heb ik door mijne liefhebberij in het '„ verfamelen van kruiden verzuimd. " „ Wel » zoo! " K Zie hier boven bladz. 49.  NAAR F A A R U f§ », zoo! " hervatte hij, „ hebt gij deezen miS„ dag nog niet gegeeten ? Slaavin, breng vleescb* ,, brood en de wijnfles hier, ■' voegde de öuuc* iche man 'er bij. Ik at en dronk op zijne gezondheid, terwijl hij gantsch flil zijne pijp cabak rank» te, en in eenen a-trologifchen almanak van het zeventien honderdite jaar las. Niet een enkel maal fprak hij mij, federt dat hij het bovengen melde gezegd bad, aan; en wanneer ik hem ie» vroeg, antwoordde hij zoo kort, dat ik geloofde4 dat mijn bezoek hem ten uiterlle onaangenaam, was, en ik hem deswege volflrekt becaaling voor het genootene op wilde dringen. Mij verzette *er zich zeer eigenzinnig tegen , en zeide in eenen Onbeweegboaren toon: „ Eli dat doe ik niett „ het is toch een fchuldige pligt, reizenden be„ hulpzaam te zijn. " Aan mijnen knecht had hij insgelijks, buiten mijn weeten, een aanzienlijk deel brood en vleesch d.>en geeven. — Danf Voor 't overige bezat hij niet de rninite welleevendheid, en roen ik affchdd van hem nam, verzelde hij mij niet eens tot de helft van fijnen gübberigen leemen vloer. Doch van oprechte dankbaarheid jegens hem doordrongen, wensch» te ik bij mijzelven, dat de Hemel het toch deezen braaven molenaar wilde vergeeven, bijaldien hij zich aan zijns naasten broodkoorn verzondigen mogt, Een endweegs van dien zonderlingen man, ontmoette ik eenen koster. Zoodaanig een man ié bij de leden der Hervormde Kerk in grootere achting, dan bij die der Lutheriche Die geen, van welken ik fpreek, was van moeders zijde , van zwarte afkomst. Ik ging met hem binnen. Hij  fcO II. HOOFDST. IV. AFD. REIZfi Hij noodigde mij om te gaan zitten, en onthaalde mij op eene fpoelkom vol Hechte thee zonder fuiker. Zijne taamlijk bejaarde vrouw was bedlegerig. Ik deed onderzoek naar den aart haarer ziekte; en toen ik vernam, dat de lijderes , nieccegenfïaande zij drie weeken lang. zich van het warme bad bediend had, nog even zoo ftijf in haare ledemaaten , pijnlijk , uitgeteerd en met jichtknobbels bezet was , als "te yooren, durfde ik niets meer .zeggen , dan dac jicht eene booze kwaal zij, trok de fchouders op, nam affcheid, en vroeg naar den weg. ■ Voor de deur van zijn huis ftonden purgeernooten, femina cataputiae. „ Gebruikt gij die, " vroeg ;lk hem, „ of laat gij wel daar van plukken ? " „ Zelf gebruik ik ze wel niet, " antwoordde hij, „ maar ik ben gewoon mijne goe„ de vrienden daarmede te bedienen. Pluk gij „ maar,-" ging hij voort, „ ik heb nooit voor„ heen een eenig mensch daar naar hooren vraa„ gen; waartoe wilt gij ze hebben? " „ Tot „ artfenij, " hernam ik, „ en zoo verder. " Nu moest ik op nieuw binnen komen , ten einde mij verfcheidene foorten van krampen, waarmede de oude vrouw behebt was, te laaten befchrijven, en te verklaaren; waarbij ik mij dan ook genoodzaakt zag, om haar met eenige omwegen te kennen te geeven, dat zij van de moeilijkheden en wederwaardigheden van dit leeven niet veel meer te verdraagen zou hebben. Zij was 'er wel mede te vrede , dat zij eerlang uit dit jammerdal zou verlost, en haar man, dac hij haast van zijne bouwvallige vrouw zou ontlast worden; weshalve dan ook beiden mijne ongelukige voorfpelling mee genoegen fcheenen aan-  naar paarl. 8Ï aahtehoor :n . toe belooning mijner* genomene moeite nodigden , ren paar glaasjes wijn te drinken, en mij aanbooden ,. om mij de kerk te laaten zien. i - - ■< b Da kerk ligt zeer dicht aün des kosrers wooning. Het is een bewijs, 'dat deeze land^ beden met des Hoeren haö niet meer omfhndig- beden, als met hmme eigene huizen, maaken. . Dit Godshuis is wel zoo groot, als* eene groote Up* iandi'ehe hooifehuur 4,' en gelijk de andere hmzen zeer 033;"i.j ïsbnox na r: ;'oo M lsiu£}j s(T 4 [ „ Ik kan niet nalaaten, ten aanzien van defgeUiké „ vergelijkingen, hier eens vooral eene kleine aanteke,, ning te plaatfen — Niets is gemeener, dan zulke ver„ gelijkende bepaaüngen vari breedte of hoogte van rivie„ r«n of gebouwen bij de refsliefchrijveis te leezeff. Zeifs de gcachtfteii dnder hen zijn 'er niet vrij van'*; ,i gelijk, bij voorbeeld, bij de heeren r. tococKt' „ th. shaw, st. schultz, en anderen te zien is! ,> De heer sfabman bedient 'er zich ook hier vpr* „ Als zij de vergelijking rrenl-.en bij iets, dat in hun Va„ derland, met reden, ak bijna algemeen bekend migpe,t, houden worden; gelijk veelligt deeze véffelijking Vah ,; onzen lchrijver bij zijne vaderlanders, tot'welker nut A hiJ bêpaaïdUjk fchreef, genoegzaam over 'talgemeen bé. kend is, is deeze handelwijze nog eenigzins'intefchik»t ken- tA) is echter desniettegenftaande altijd zeer onze„ ker en onvolkomen. Integendeel voldoet een reisbe„ fchrijvcr aan zijn oogmerk, wannneer hij, van zulkè „ vergelijkingen, daar veelen geen meer hut van hebben, ,; dan of men ze van zaaken in China ontleende , zich onthoudende, eenvoudig zegt, dat een gebouw of'rivier „ zoo veel voet hoog of breed is. Doch fomtijds zijn ,, dergelijke vergelijkingen niet zonder merklijke ver.vaand„ heid. Ik kon dit met veele voorbeelden bewijzen; £ maar zal mij met flechts één vergenoegen. De ge? § '"e!de he« ïchultz , de hoogte van Abfaloms graf, „ bij Jerufalem, befchrijvende, zegt in zijn werk : Lei'  82 II. HOOFDST. IV. AID. REIZE zeer net, naamlijk met eene foort van zwartachtig g«s, gedekt; maar heeft noch gewelf, noch eene zoldering van planken; en de dwarsbalken van het dak, met de fparren, van alle kanten daaraan fluitende, maaken inwendig eene leelijke vertooning. Vermits de Gereformeerden over het geheel noch altaar, noch altaartafel gebruiken, zoo ziet men hier ook geen van beiden. Aan weêrskanten zijn banken voor de mansperfoonen; maar de vrouwen hebben iedere haaren ftoel of zeteltje in het ruim of midden der kerk. De kanfel is ook flecht, en zonder eenigen fieraad. . Van hier begaf ik mij op mijnen terug weg, die wel merklijk nader, maar mijnen wegwijzer even zoo onbekend was, als mij zei ven. —— Acht fluks Chinaasappelen, welken ik in Paarl voor. eenen Hollandfchen fchclling gekocht had, kwamen mij ongemeen wel te pas; en een fluk tabak was voor mijnen oppasfer eene behoefte, welke hij nog veel minder ontbeeren kun. Hljdróeg waarlijk eenen zwaaren last, maar desniette;>en^ ftaande was hij echter op geenerhande wijze te vermoeien. Daartegen ging hij ook altijd rechtuit, wannéér ik in de bosfchen veele kromme lijnen ter zijde van hem befchreef. Het was reeds duister, toen wij aan eene land- hoe- „ itmgtn dis H&chflcn auf feinen rejjfm diirch Europa, Afin „ und Afrika, V. Deel. bladz. 138., dat hij het geheele ,, gefticht zoo hoog rekent te zijn, als de roode toren te „ Halle, als de S. Markustoren te Venetië, of als de „ gedenkzuil te Londen, ter gedacht.iis van den zwaaren „ brand van ióöfj. aldaar opgerecht. " C. 1  NAAR PAARL. 8g hoeve kwamen, waarvan de boer zelf niec te huis Was. — Onderrusfchen bragc ik de vrouw op ge-' fprekken, de huishoukunsc becrefFende, en vernam, dac in die huis, anders zoo fchoon, zeer zelden melk ce vinden was , vermits de dorre heuvelen , heczelve omringende, geen voedfel voor hec hoornvee leverden; zoo dac men daartegen de fchaapfokkerij, een weinig akkerbouw én de wijnteelt dreef, waarbij men de nuccige gewoonte-had, om de wijnbergen door afleidingen van het water vruchtbaar te maaken. De boerin was eene1 hartlijk goede en eerlijke vrouw, maar had het ongeluk, om mij iteeds dat geen_ aantebieden, 'cwelk ik niet wilde hebben: wijn, brandewijn, tabak. . De man, van eene leevendigo en vuurige gemoedsgeltelcenis, kwam na èene wijle cijds'te huis, dronk mij terftond tóe , en zeide: „ Gij meent veelligt ft wel' dat gij met uwe kruidenverfameling hier „ alleen wijs zijt; maar, hoor hier! dat toch „ ook niec alle Afrikaanfche landlieden zoo dom „ zijn, zult gij cerflond zien " Daarop verraste hij mij door hec vertoonen van fommige fraaié boeken, en eene menigte kleine ichrifcèn uic Wle weecenfehappen; welken ik allen nacuurlijker Wijzi móest prijzen, terwij! hij tusfehen mij en de boekenplank heen en weêr liep, en van allen hecgeheelecijcelblad.den naam des boêkyerkoopeni niec uitgeflooten, mij voorlas. „ Ziet gij we], Zeide hij, „ dat ik niet Hechts achter den ploeg „ gaa?" — Hierop maakren wij nnauwere kennis; want hij was een Lijfbnder, en ik een Zweed. ; Des avonds ontbrak het niet aan eéte'n, „ op „ boerenplaacfen," zeide de gully vrouw, „moet "„ gij braaf eeten; hec wordt u-Wel gegund, frj 'fiocer en kaas kreegen deeze lieden van hunne F a vee-  $4 II. HQOFDSTV IV. AF£K REI ZB veefokkerijen, welken zij honderd uuren gaans verre landwaard in hadden ; ook ontvingen zij van daar gerookt osfenvleesch. Aan de foep en de groene erwecen kon ik klaar zien, 'dar mijn, Latijnfche waard zich in geen kookboek geoeffend had, 'c welk hem in Afrika .meer voordeel zou aangebragt hebben, dan de .dichtkunst en de geleerde taaien hem. daar konden geeven. -—, De vrouw moest alleen te bed gaan, omdat haar man zich in de Joodfche gefchiedenisfen van j o s ePHUs al te diep inliet, om mij van zijne groote neiging toe de weetenfchappen te overtuigen. * Des morgens vroeg werd ik door, het klaagge7 fchreeuw van januarius en Februarius (zoo noe-, men ecnigen hunne flaaven, nu eens met de-naamen der maanden, dan met die van de dagen, der week, dan wederom op eene andere wijze) uit mijnen flaap opgewekt. Deeze arme halzen, k'reegen van hunne heeren en bezitters fugen, omdat zij de paarden den avond te vooren niec wedergevonden hadden. Nu maakte men zich gereed, om naar de kerk re rijden; maar eene fterke regenbui verhinderde de uitvoering van dit loflijk voornsemen. Middelerwijl ge?, bruikcen wij ons oncbijc, en dronken daarbij een goed glas wijn, waarop dan nog een cot dankzegging, en een op mijne gelukkige reize volgde; coc dat een dubbel geboterd brood, welk de waard en waardin coc reiskost-mij in mijnen rokszak hielpen fteeken, het befluit maakte. ,— Zoo veel goeds , door onbekenden mij op de guihartigfte wijze beweezen , roerde mij ongef meen. l)e vrouw was de goedheid zelve; doch haar geest woonde in een zeer phlegmatiek -ligchaain. De bibliotheek en de geleerde aanmer-  naar paarl. 85 iitigen de* mans gaven genoegzaam te kennen , dat hij, gelijk ik, een fludent, zijn vaderland ontloopen, waïi Naderhand vernam ik ook, dat hij een krijgswondbeeler geweest , en door dé zielverkoopers, als krijgsknecht, herwaard gehragC was; maar hec grootite deel zijner boeken door het huwlijk met zijne tegenwoordige vrouw, voorheen eene predikants weduuw, gekreegcn had. — Ten aanzien haarer natuurlijke traagheid , had zij N wel gecnen choleriekeren man kunnen bekomen; wanc deeze had, naar men mij verhaalde, riïettegenftaande zjjne bijzondere goedhartigheid , nogrh ins verfcheidenen • zijner flaaven, en wel om geringe misdrijven, zoo hard geftraft , dat zij daarvan geflorven waren. — ik zou u, bij deeze gelegenheid, nog meer voorbeelden kunnen bijbrengen, hoe de uitoefening eener misdaad, van welken aart dezelve ook zij, bijzonder zoodaanige, die , gelijk de flaavenhandel of de handel met de vrijheid van andere menfehen, niec alleen geduld worden, maar zells door openbaar gezag geweuigd zijn , gemeenlijk de menfehen tor» nog groocere ongeW geldbeden en euveldaaden verleiden. Op den grond en bodem, tot deeze landhoeve behoorende, ligt de zoogenaamde BabijloniJche loren, Dus heet een kleine heuvel, welken kolee, onder deezen naam, als merkwaardig en grooc befchreeven heefc' ; en die bijgevolg een fteedsduurend gedenkteken der ongeloofwaardigheid van deezen fchrijver zal blijven. Mijne l Men zie zijne bovengemelde befchrijving van de Kaap 4e Goede Hoop, 1. Deel, VlII. Hoofdft. bladz. nu. F 3  ?6 II. HOOFDST. IV. AFD. REIZE Mijne kleine en zonderlinge ontmoetingen met flangen, fcorpioenen, chameieons en andere foorten van haagdisfen gaa ik met fliizwijgen voorbij, dewijl ik weet, dat het met uwe neiging niet overeenkomt, deeze dieren , waarvan bet Afrikaanfche Knnaan krielt, kennen te leeren en lief te krijgen. — Doch dit kan ik echter niet vergeet?n te melden, hoe verlegen wij dikwijls, bijzonder op dè groote heien, waren, om den terugweg te vinden. Eindelijk ontmoetten wij zeven voetknechten van de Hollandfche Oostindifche maatfchappij, doch zonder voordeel voor ons. Want deeze mijne Medechristenen waren van den wijn, dien zij in ledesen zakken en uitgeholde kalebasfen bij zich hadden, zoo zeer befchonken , dat zij zelfs onder elkander in twist waren, en ons dus in \ geheel geene goede onderrechting fcheenen te gunnen , vermits ieder van hun ons bijkans eentn bijzonderen weg wees. In verbasterde Hoogduirfche, PJatdurtfche, Hanoyerfche en andere tongvallen voorfpelden zij mij telfens allen, dat ik rivieren, bergen, wildernisfen, en dergelijke onaangenaamheden meer ontmoeten zou , wanneer ik , ingevolge- hunne zeemans uitdrukkingen , mijnen koers niet naar hunne aanwijzing Huurde. Een ander vroeg mij, werwaard ik gaan wilde, nadat hij reeds gezegd Had, dat ik rechts of links wenden moest. - Ik fcheurde mij los van hun, en dankte hen. Daarop flooten zij om mijnen leidsman eenen kring, en maakten hem, door hun geprevel nopens den rechten weg , bijkans dol. Eindelijk geraakten Zij, over dit zelve onderwerp , zelfs onder elkander oneens, en wij kreegen daardoor gelegenheid, om op eene goede wijze van hun ontflagen te komen. Wat /  NAAR PAARL. 8/ Wat was 'er nu te doen? Zonder landkaarten kompas, moesr ik mijnen loop naar de zon rich-' ten , tot dat ik eenen zwarten Heiden aantrof, die eene kudde fchaapen hoede. — Door zijne nuchterpn en befcheidene terechtwijzing, kwam ik, tegens den avond, aan eene landhoeve, daar de rentmeester, een Hanoversehman van geboorte , mij met den gewoonen Afrikaanfchen hand flag op het vriendlijkite welkom heette. Hi; onthaalde mij op melk, en deed mij teffcns eene lange vertelling van zijnen minnehandel, welken hij eertijds, als krijgsknecht in Bn'tfchen diensc, in Engdand gehad had. Ook zeide hij mij woordlijk voor om in mijn fchrijfboekje opcetekenen, eene zonderlinge liefderangfchikking van het fchoone gedacht in Afrika, op eigene naauwkeurige ondervinding gegrond, welke zoo luidde: „ De Madngnskarfche fchoonen, de „ zwarrtte en voortrefIijklte; dan de Malabar„ lche, en üuguneefifche of tVJaleitfche; hierop „ de Hottencotfche; maar ten laatlle, de Hol„ landfche blanken, als de flechtlten. " Deeze opzien Ier hield zijnen kool, die ongemeen fmaaklijk was, voor den besten in de geheele waereld; en de bijzondere murfheid en malfchen aart van dien fchreef hij voornaamlijk aan de falpeterachtige gevleidheid van den grond toe. Het aardrijk was hier over 't algemeen zandig en vhk, en waarfchijniijit met zeezout merk- lijk bezwangerd. Vermits wij, onder twaalf of veertien flaaven, flechts twee Christenen fterk waren, grendelden w;j onze deur wel toe, en over orze bedlteede hingen vijf ^elaadene geweereu. Den geheelen avond had ik de llaaven in eene zoo vrolijke luim, en zoo liefderijk en necrF 4 bui-  83 II. H00FBST. IV. AFD. R BI Z K bu.ger.de behandeld gezien, dac men bijkans ge, Jooven zou , dac hun uiterlijke toeftand becer w**i re, dan die van veelen onzer EuropeefcLe dienscbooden. Ik zeide daarom mijnen waard: „ Uwe „ goedheid en milddaadhj,heid zijn u de zekerfte: „ waarborg, en de krachcdaadigfte wapenen." Dat wil ik niet Joogchencn, " antwoordde nij, „maar, deels ftroopen vreemde, wegge„ loopene en oproerige flaaven wijd en zijd om ,., heen, en zoeken of leevensmiddelen en ge„ weer te fïeelen, of anderen in hun belang over„ tehaalen; deels heeft men hier en daar ook „ voorbeelden, dat de Zwarten des nachts in „ eene foort van raazernij vervallen, welke hen aandrijft, om aan den eenen of den andrreit „ allerliefst aan hunnen heer en meester, maar* „ fomtijds bij gebreke van dien, aan eenen hun,t ner medeflaaven, of zelfs wel aan zichzelvcn, „ eenen moord te pleegen. Ik vervang de plaats „ van den heer en eigenaar der hoeve, en moet „ ze llraffen, wanneer zij zich regen mij, of te„ gen eenen anderen misgrijpen. De Bugunee,, zen zijn bij uicfiek wraakzuchtig, en ten aan„ zien der rechtpleeging zeer flipt. Om iever„ zuchc, tweedragt en moord te verhoeden, laat„ mijn heer niet roe, dat hier flaavinnen gehou„ den worden. Ik wenschte ondertusfchen, dat „ du hier zoo wel, als op andere plaatfen, daar „ ik voorheen gediend heb, geene zwaarigheden „ vinrfen mogt. Maar nu is hec hier zelfs al te „ eenzaam cn te verdrietig. De voornanmfte in. „ komften, welken mijn heer van deeze landhoe„ ve heefr, fpruiten uit eene ftoecerij; kon hij „ hier flaavinnen houden, dan zou hij door haare 3, vruchtbaarheid grooter voordeel behaalen, dan door  NAAR PAARL. 89 „ door die andere fokkerij. Tot een bewijs hier,, van kan dienen, dat eene vruchtbaare flaavin „ driemaal duurder, dan eene onvruchtbaare, „ betaald wordt. — Wat dunkt u nu wel hier„ bij ? Ziet gij niet daaruit, dat zelfs eene „ zachtere dwinglandij ook door haare ftraf, door eenen ongerusten flaap en een rustloos ge„ weecen, fteeds verzeld wordt? Slaaven zijn ook onder de goedaartigfte bezitters flaaven, dat is, „ lieden van hun natuurlijk recht, de vrijheid, „ naamlijk , beroofd. Het zvwarmoedig aan- denken aan een zoo fmertlijk verlies ontwaakt „ allereerst en meest des nachts, wanneer het „ gewoel en de bezigheid van den dag zulks niet „ verflrooien kan. — Wat wonder derhalve, „ wanneer de gewelddrijvende onderdrukkers „ hunner vrijheid fomwijlen met hun eigen bloed „ de verkrachte rechren der 'menschhcid weder- om ondertekenen moeten? " Moest dan riet mijn Waard, hoe zachtmoedig ook, nogPr/arts voor wreekende wanhoop van twaalf vlugge küaapen vreezen; knaapen, die van hun vaderland , van hunne bloedverwanten, en van hunne vrijheid gewclddaadiger wijze beroofd, en zelfs van die lexe, welke ons leeven en deszelfs moeilijkheden verzoet, gantsch afgefneeden waren? En was het niet bij deezen hunnen beklaaglijken toeftand zekerlijk te bezorgen, dat hunne gemoederen, van natuur zeer vuurig, mogten ontbranden , en zij zich aan hunne medemtmfchen vergrijpen? Een (haf, in het land gebooren , bijzonder een onechte, die een goed voerman is, op welken men zich verlaacen kan, en wien het opzigt over anderen mag toevertrouwd worden, of dien F 5 - men  $0 II. H00FDST. IV. AFD. REIZE men anders voor getrouw en bekwaam houdr, wordt, gejijk mijn waard in onze huishoukundige gefprekken mij onder anderen verhaalde, met vijf honderd rijksdaalders; een flaaf, die nieuwlings van Madagaskar gekocht, en die weiniger bekwaam is, of daar men minder op vertrouwen kan , met honderd tot honderd en vijftig rijksdaalders betaald. — Een paard, dat in Zweeden tien rijksdaalders kost , geldt aan de Kaap de Goede Hoop dertig tot veertig; een os, voor den wagen of de ploeg te gebruiken , acht of tien; eene goede melkkoe twaalf of veertien; eene dergelijke, die uit hec Vaderland of uit andere Europeefehe gewesten derwaard gebragc wordt, en veele en goede melk geeft, veertig tot vijftig rijksdaalders; en koeien van deezen aart worden bijzonder gezocht. — Dit alles, en nog veel meer, daartoe behoorende, hebben anderen mij in het vervolg op gelijke wijze bericht. Des Maandags 's morgens namen wij affcheid van elkander. Ik vroeg, welken weg wij, om naar huis te komen, in moesten liaan. Zijn antwoord was: „ Daar is geen gebaande weg der„ waard; dien, welke naar de ftad aan de Kaap de Goede hoop loopt, moet gij aan de rech„ terhand laaten, en rechcuic door deeze bosfehen gaan; daarop zulc gij den berg in hec gezigt „ krijgen , die zich tusfehen Konftantia en de „ Kaap in de lengte uitilrekt; vervolgens ftuurt „ gij recht voor u uic, over de dorre vlakte heen, „ op den uitfteekenden berg aan, die hec dichtst „I bij Konftantia en de plaats van uw verblijf ligt. „ Eene landhoeve ontmoet gij onderweegs in „ 't geheel niet meer. " — Goed , dacht ik bij  NAAR PAARL. $1 bij mijzelven, dan zal ik te middag wel gras moeten eeceri; en ik was, deels verdrietig, dat ik geen ontbijt kreeg, en deels te bloo, om van eenen man, die mij, daags te vooren, zoo wel onthaald had, een iluk tot ontbijt te vraagen. Wij hadden dien berg nog niet lang in het oog gehad, wanneer hij ons eene dikke wolk te gemoet zond, die, in de gemelde vlakte, in eenen fterken plasregen op ons neêrviel. —- Om mijne verfameling van kruiden te dekken, moest ik nu zelf ongemak lijden, en mij door en doornat laaten worden. Ondertusfchen droogt deeze luchtftreek zoo ongemeen fchielijk op, dat ik, toen óe zon wederom fcheen, binnen weinig minuuten reeds droog was. -— Toen ik des avonds te Alphen terug kwam, vernam ik, dat het daar in 't geheel niet geregend, maar de wolk, volgens gewoonte, den berg bedekt had m. Dat ik, onderweegs, met mijnen Heidenfchen reisgenoot, eenige maaien gefprekken over den godsdienst gewisfeld heb, moet ik toch ook billijk melden. — „ lk was de eerfle," zeide hij mij, „ die met hem over dit onderwerp gefproo„ ken had. Hij, als een dom mensch, " (want zoo noemde hij zichzelven) „ kon niets daarvan „ begrijpen; ook kwam het hem niet toe, orn „ zich daarmede bezig te houden " — Ondertusfchen toonde hij zich niet ongenegen, om al wac - Zie hiervooren , wat 'er ran de wolken, gemeenlijk Over de bergen alhier hangende, uit menigvuldige ondervindingen opgemaakt is, bladz. 40 en 41.  II.HOOFÖST. V. AFÖ. VER'BtYF TE ALPHEN, wat men begeerde ," te willen gelooven. Duid-' lijk ontdekte ik, dat zijne gedachten zich nooit tot een hooger Weezen verheven, noch hem tot den eerften oorfprong der fchepping, of tot den Schepper van eenig ding, veel minder van het geheelal, geleid hadden — Dat de blanken in de kerk vergaderden, wist hij wel; maar het was nooic m zijne gedachten opgekomen, om te onderzoeken, tot welk einde zij zulks deeden. — Het zal wel zoo moeten weezen, antwoordde hij mij.: Desmettegenllaande feheen hij eenigen afkeer van de zonde te hebben, en de deugd hoogrefchanen. Die geen, welke hem mij, geduurende deeze dagen, tot mijnen dienst aan had bevolen, roemde hem wegens zijne getrouwheid. — Voorts was hij voor eene verdere opklaaring zekerlijk niet onvatbaar; maar, dewijl profelyten te maaken, den Hollanderen noch kapitaal noch intrest aanbrengt, hebben zij zich om deezen zoo min, als om de zielen van veele anderen bekommerd. — Doch in 't toekomende meer van deeze cn dergelijke ftoffen. ; Ik blijf, M IJ N HEER.' Uwe enz. Met mijne kruidkundige reize, in deezen brief kort en gemeenzaam verhaald, was ik, in meer dan eenen opzigte, bijzonder wel te vrede. De laatfle zes dagen derzelve kon ik bijna eenen geweldigen tocht, of in Onduiisch, een' geforreerden marsch, noemen, die met loopen, fprmgen en niet minder vermoeiend klouteren geduurig afwisfelde. Ennogthans, geloof ik, had ik het, met  . NA DR TERUGKOMST -VAN PAARL. , 0| toet even,.groot-genoegen, nog meer dagen op dezelve w'jze'willen uithouden. —' De tweede dagreizevan de Ivaap de Goede Hoop was, gerïijn ik.boven reeds verhaald heb, de moeilijkfte en meestafmattende voor mij geweest Nader* hand fcbeenen mijne ledemaaten en beenen zic^ aan dergelijke vermoeijingen meer te gewennen. Na mime terugkomst te huis gevoelde ik my wei, in deeerlte dagen,'flap, of, gelijk mep pleegr ce zeggen* als of mij alle mijne leden ia (hikken waren geüagen: dan, allengs ging dat wey I der over. - Genoegzaam als pit dankbaarheid voor deeze lbrke ligcnaamsbeweégïdg, rerdwee"nen eenige, jvel geringe, maar rjogthans onaangenaam»-- ge waar wordingen eener jichtige gefieldJjetd. welke mij te" vooren, bijzonder bij «genachtig weêr, menigmaal groQtlij'ks bezwaard bad , en die niet eer, dan in de koude luchtjftreek, bij den Zuidpool, w^de'j kwamen. Ik bediende mij echter, na mijne terugkomst, van de voorzorg, om daaglijks ee'ae. 'kleine wandeling te doen. ■nao nsl idi s / ansa Hab 19*01 qo '• 'i ovb iii ibr: ,.: V/ , ïA:\ , ul'Sï ''■ V IJ F D E AFDEELING. - Ferbl'jf te Ahhen, na mijne terugkomst ■ van Paarl. af ,. 'Eene der binnenlandfehe/eisjes, ter bevorlérmg mijner plantkunde gedaan , en hierboven s^o .uovatoorf op robis*q rorw vjhsov ,ïood [«vbft- » Boven bisdj. C-fT én'vervolgens.  94 II. H00IDST. Y. AFD. VERBLIJF TE ALPHEN, befchreeven, gaf mij gelegenheid, om met den onderbevelhebber, heer hemming, op zijn landgoed , in het rechtsgebied van Konftantia gelegen , kennis te maaken. Deeze heer Helde wel op de kruidkunde eenigen prijs; maar hij verwonderde zich echter, hoe de enthufiasmus of drift voor dezelve mij, zes dagen lang; zoo wijd om heen had kunnen voeren ; van de Kaap de Goede Hoop, naamlijk, over de Tijgerbergen, door Paarl en de Bottelerij t, en in eenen kring weder naar huis: en wel niets minder, dan langs de naaste wegen. — De tuin van den heer h e m m in g is een van de besten in deeze geheele landftreek. Hij heeft veele moeite aangewend, om jonge fpruicen van appelchinaas -, oranje - encitroenboome'n uit Spanje te laaten komen , van welken hij zich even zulke goede vruchten, als de Spaanfchen, belooft ; want die geenen, welke thans aan de Kaap groeien, zijn in lang na zoo goed niet. — Verfcheidene kerfenboomen, die hier ftonden , gaven naauwlijks een eenige kers, öffchoon men op meer dan eene wijze, en op meer dan eene plaats proeven daarvan genomen heeft. Het fpitsgras, unkla, welk zich in den moestuin I : ' A al- ï [„ De bottelmij is eene vruchtbaare landftreek „ in het rechtsgebied van Stellenbosch, hebbende het ei„ genlijke Stellenbosch ten zuiden , Draaken dein ten „,oosten en noorden, en de zoogenaamde Mosfelbank ten '„ westen. De reden dier benaaming is onzeker, kol„be meent, dat het is, om dat deeze landftreek zeer ■ „ veel hooi, tot voeder voor paarden en hoornvee, op„ levert. Zie zijne Befchrijving van de Kaap. I. Deel, „ VII. Hoofdft. bUdz. 198. " C].  NA DE TERUGKOMST VAN PAARL. $$ al te zeer wilde uitbreiden, heeft hij allerbest daardoor uitgeroeid , dat hij , geduurende een jaar, witten kool daarop geplant heeft; wijl hij de aanmerking had gemaakt, dat het gemelde onkruid op koolland nooit tierde. De pi- fangboom groeit in zijnen tuin zeer voortreflijk; maar de vrucht daarvan, zeide hij, wierd noehter deeg rijp, noch fmaaklijk. Eene foort hiervan groeit in het land der Houtniquas, een weinig ooscwaard van de Mosfelbaai gelegen, in *t wild. Óndercusfchen heb ik ze zelf daar niet aangetroffen. Mijn verblijf op het landgoed Alphen duurde tot in Slagtmaand. In geitaadige bezigheid met de Kaapfehe planten overwoog ik niet zelden, boe ik in de volgende maanden en jaaren daarmede voort wilde gaan. — Dan, de Voorzienigheid had het anders bepaald. Het was voor mij beflemd , het land om de Kaap de Goede Hoop gelegen, den zomer, en deszelfs vrolijke gewasfen, tegen eenen kouden en met ijsbergen als' bezaaiden Oceaan te verruilen. | ■ • • - ;"°'<" . DER-  Q.6" III. HOOFDST. I. AFD. INLEIDING DERDE HOOFDSTUK. AEIZB OP DE ZUIDZEE, EN NslAR DE LytNDEN OMTRENT DEN ZU:DPOOL GE LEG Elf. E E R S T E A F D E E L I N G.. Inleiding tot deeze reize. D e aanleiding, welke ik coc deeze reize kreeg, Wtsie volgende. —> De Engeifehe fchepen, the Réfolution cn the Adventnre, die eene reizé naar den zuidpool, en rondom'de waereld zouden doen, lagen toen in de Tafelbaai ten anker. — De heeren forst^R e behoorden méde, als naV)ov arw wli .blewjad wis.jsd tnïrfi vshsoD ai- ntayi ob mo bftej »d -.onuiJbd 'tffl * [ „ Ik had gelegenheid, oin hier ■ tot eene aangena.tii.me onderrechring van iden Nederduiriehen leezer, cer.e „ uitvoerige aantekening t<; messen ,9Ver de. verfcheidene „ groote en merkwaardige reizen , welke federt hec jaar „ 1764 tot 17S0, door de Franfchen , maar bijzonder door ,, de Engelfchen , rondoui den aardkloot gedaan zijn. „ Doch, om niet te breed uitteweiden, zal ik mij flechts '„ tot die der laatften onder denonvergeiijklijken kapitein „ james'cook, zonder van de reizen der heeren bij. „ ron, en wallis en c arte re t te fpreeken, alleen bepaalen. " „ Nog maar weinige jaaren geleeden , meende men , „ dat in de groote Zuidzee-, voornaamlijk ten zuiden van den evenaar, en allerbijzonderst naar den kant van den ,, zuidpopi, zulke groote landen zouden te ontdekken zijn, „ die, om zoo te fpreeken, een vijfde waerelddeel zou„ den uitmaaken. De ruimte was 'er ook wel groot ge„ noeg toe. De groote Zuidzee is, van de westkust van • „ Atne-  TOT M REÏZÏNAAR, DE ZUIDZEE. $7 tuuronderzoekers, tot het reisgenootfehap, welk zich aanboord van deeze fchepen bevond. Zij genooten van het Parlement van Groot Britannie eene, jaarwedde of belooning van vier duizend ponden fter» „ Amerika tot aan de Philippijnfche eilanden, meer dan. „ drie duizend uuren of zeemijlen van twintig in een' gmad „ bretd, en bevat dus vijf twaalfden van den geheelen om„ trek des aardkloots, die zeven duizend en twee honderd ,, dergelijke uuren of/.eemijlen bedraagt. — Om deeze ont-, „ dekking in het znidtijk halfrond der waereld, zooverre. „ mooglijk was, voort te zetten;- om eene noordwest- of „ ook noordoostlijke doorvaart te zoeken ; den noordpool,. „ zoo dicht mooglijk, te naderen, hebbende het Britfche „ Parlement op de vinding van zoodaanige doorvaart eene „ belooning van twintig duizend ponden fterling ge„ fteld, en aan den Engelfchen fcheepskapitein, die tot „ op éinen graad na van den noordpool zou doordringen, „ eene van vijf duizend ponden beloofd; om over 't ge„ heel de aardrijksbefchrijving te verbeteten, en de mensch„ lijke kennis in alle de taüken der natuurlijke hieorie „ uittebreiden, hebben voornaamlijk gediend de drie groo„ te zeereizen , weiken de welgemelde kapitein jimis „ cook gedaan beeft; de eerfte in de jaaren 1768 toe 1771; de tweede in de jaaren 1772 tot 1775; en de ,, derde , welke hij echter niet ten einde toe volbragt „ heeft, zijnde hij den zestienden van Sprokkelmaand des jaars 1779. op het eiland Owaihi jammerlijk om 'tlee„ ven geraakt, in de jaaren 1776 tot 1780. „ Op de eerfte reize verzelde Sir joseph bakks, „ een heer van aanzienlijk vermogen, enkel uit liefde tot „ de natuurlijke historie, den heer cook, en nam zelfi „ op zijne eigene kosten den heer sqlandei, eenen „ Zweed, en leerling van den beroemden ridder Lia„ » m u s, mede. " . „ Op de tweede reize zouden dezelve heeren bahis „en soLAKoit den kapitein cook wederom , uit „ eigene beweeging, verzeld hebben. De heer banx» „ had reeds groote kosten tot de reize gedaan, «n zou Q „ nog  P8 III. HOOFDST. I. AFD. INLEIDING ilerling,of acht duizend dukaatën, voor de geheele reize. — De heer majoor van prehn verzelde hen naar Alphen, om ons met elkander bekend te maa- ,, nog zes Jonge lieden, deels natuurkundigen, deels te„ kenaars, tot zijne hulp medegenomen hebben; maar een „ verfchil, tusfchen den graaf van sandwich, voorzitter van, het admiraliteitshof, enden heer bank s ,j ontdaan, deed dit goede voorneemen mislukken. De „ heer sANKs begeerde flechts nog eenige veranderin„ gen in het fchip, om wat meer gemak op de reize te „ hebben. Doch de ftaatsdienaar weigerde zulks onvér„ zetiijk; 'twelk tot gevolg had, dat de heer banks „ tien dagen voor den dag, tot het vertrek beftemd, ver„ klaarde , dat hij met zijn geheele gezelfchap de reize „ niet aanvaarden wilde. De graaf, om zich te wrec„ ken, ftelde den heer johan reinhard rot„ster en zijnen zoon georok fokster voor , „ oin ais natuurkundigen, met kapitein cook te gaan; ,, waarvoor het Parlement hun vier duizend ponden fter„ ling toeftond. Zij namen dat voorftel , uit zucht voor „ de weetenfchapnen, gereedlijk aan. -— De heer joh, reinh. forst er is niet verre van Dantz-g predi„ l«nt geweest ; doch leide zijn ampt neêr. In 176*;. ging hij nasr Petersburg , en reisde van daar naar de „ Wolga, om de nieuwe Rusfifche volkplantingen te zien, „ waarover hij nuttige aanmerkingen maakte. In 1766 „ begaf hij zich naar Londen, en werd aldaar door zijne „ geleerdheid en groöte kundieheid in de natuurlijke his„ torie ras met lof bekend. Hij is Juris, Medkinae £f „ Fhilofiphiae Dtöor en thans hoogleeraer in de natuuriij„ ke historie te Halle. — Zijn zoon, de heer oeof.oe forst er , is geheimeraad des konings van Poolen , „ leeraar der wijsgeerte , en tegenwoordig hoogleeraar „ in de natuurlijke historie te Wilna in Litthauwen. ■ Deeze heeren torster zijn bet, welken onze fchrij„ ver boven bedoelt, en met welken hij de reize om dc waereld vergenoegd volbrapt heeft. " „ De derde reize, die gelijk gezegd is, 20o ongeluk- „ Hg  TOT DB RHIÏB NAAR DE ZUIDZEE. O? «aaken. Hierdoor werd mij het genoegen van hunnen gemeenzaamen omgang geduurende eenige dagen ten deel. Het vijfde groote waerelddeel in „ kig voor kapitein cook afliep, en geduurende welke „ ook kapitein chakles cl er re overleed, die niet j, verre van Petropautauskaja, of de haven van Peter en „ Paulus , in Kamtfchatka onder eenen boom begraaven werd, is gefchied, zonder dac 'er geleerden of naiuur„ onderzoekers met opzet medegegeeven of medegs„ gaan zijn. " „ De befchrijving van deeze drie onderscheidene rei. zen van kapitein cooi is, van iedere reize afzonder„ lijk, op kosten van het admiraliteitshof, in het Engelsch, „ door eene prachtige uitgaaf ten voorfchijn gekomen , „ maakende te famen acht deelen in groot quaito, met „ eene groote menigte land - en zeekaarten en ongemeen „ heerlijke kunstplaaten verfierd. — De tweede reize, welke de heeren torster, vader en zoon, en de „ heer s r a r m a m medegedaan hebben, en waar van onze „ fchrijver, enkel om den fameuhang, een zeer kort be„ richt hier laat volgen , is door beide eerstgenoemde „ heeren omftandig befchreeven in een werk, dat in 't Hoog„ duitsch drie deelen in groot oclavo beflaat, en , wijl het „ de bijzonderheden, de zeereize eigenlijk betreffende, , en daar de meeste leezers weinig nut van hebben, weg„ laat, en daartegen de aardrijksbefchrijving en alle de dee„ len der natuurlijke historie des te meer opheldert, „ zeer leezenswaardig is. " „ Door alle deeze fcheepvaarten, meestal in het zuider „ halfrond des aardkloots gefchied, zijn menige ontdekkin„ gen gedaan. De aardrijksbefchrijving is 'er aanmerkJijk „ door verbeterd Van landen , voorheen reeds ontde!;c, „bijvoorbeeld Nieuw Zeeland, Nieuw• Holland, enz. „ heeft men betere kennis gekreegen. Ook heeft men „ in de groote Zuidzee eene menigte nieuwe eilanden get, vonden; en, 't geen ik in 'tbegin als het oogmerk dee „ zer reizen opgaf, door dezelve heeft men met zekerheid „ ontdekt, dac 'er in de meergemelde Zuidzee, tusfcbeB  . ; 100 m. H00FDST. I. AFD. INLEIDING in het zuidlijke halfrond, welk toenmaals nog vrif algemeen aangenomen werd, was fteeds eenS wigug voorwerp mijner verbeeldingskracht |eS~ Ik meende derf*lve reden te hebben, om den heeren ïorster met het bijzonder vertrouwen en gewigtig voorrecht, hun te beurt gevallen, om , naamlijk, een zoo verre gelegen en onbekend deel van onzen aardkloot, L natuurden^ V* b?zoek™> ^ » nioogen wenfcben ik ondervond inderdaad, dat z% niet aleen zeerieveng waren, om ieder voor zijn perron dac geen te verrichten, 'c welk men van hun te verwachten en te eifchen had; maar dat zij ook in hunnen loflijken drift, om de natuur VmZ Tdekken' zo°verre *w zelfs bedacht waren, om op eigene, waarlijk tnen^Sn!llk0S£en eenen hulPS^ot medeTot dat oogmerk booden zij mij eene vrije reize, en een gedeelte der natuurlijke zeidzaam- he- „ de westkust van Amerika cn de oostkust van Afïe eeen „ groot vast land, gelijk men eertijds meende, te ;£ „ «, noeh van den veertigften graad zuider breedte nóoS " ,!? IlH' n04 Ut HOOFDST. n. AFD. REIZE VAN DE KAAP ke overwinning op zich zeiven het bij zoodaanige onhandigheden kost, aan boord te gaan, zal een ieder, die gevoel heeft, zich ligiiijk kunnen verbeelden. 't Geen op deeze merkwaardige reize voorgevallen is, zou, vrees ik, aan verveelende herhaalingen onderworpen zijn, bijaldien ik het in de geltalce van een dagboek verhaalen wilde; vermits gelijkfoortige gsbeurtenisfen meermaalen voor zouden komen, en veele eilanden verfcheidenmaalen door ons bezocht werden. De befchrijving derzelve ftel ik derhalve, om meer gemaks wille, tot eene eigene behandeling uit, bij welke ik onder anderen twaalf afbeeldingen van bewooneren van eilanden in de groote Zuidzee tot opheldering zal voegen. — Doch wegens den famenhang, en meerdere ordehaive, met betrekking tot den tijd, is het noodig, om van den. weg, welken ik, geduurende de volgende achten twintig maanden, tot mijne behoudene terugkomst aan de Kaap de Goede Hoop toe, af heb gelegd, hier een kort bericht te geeven. j TWEEDE AFDEELING Reize van de Kaap de Goede Hoop naar JSieuw ■ Zeeland. 33en twee en twintigffen van Slagtmaand des jaari 1772, des namiddags omtrent vier uur,f gingen wij van de Kaap onderzeil. i\'og op dien zel« I  DE GOEDE HOOP EN NAAR NIEUW • ZEELAND. IO$ gelven dag' kreegen wij ftormachtig weêr , en de gewoone verdrietige zeeziekte openbaarde zich jn een zoo hoogen trap, dat zij in mij bijkans een verlangen naar het vaste land zou veroorzaakt hebben. - Reeds den achttienden dag, nadat ik defchoone Kaapfche velden, met veelerhande fraaie bloemen bedekt, verlaaten had, bevonden wij ons zeer nabij eenen aanzienlijken zwemmenden ijsklomp ff. De thermometer itond weinig graaden boven het vriespunt , en onze poolshoogte was eerren vijftig graaden zuid- 7 [„ De heeren ro«sTi» hebben in hunne Reife urn die welt, „ hier vooren in mijne zesde aantekening, bladz. 90. en volgende met roem gemeld , I. Deel, IV Hoofdil. ,, merkwaardige bijzonderheden omtrent deeze ongemeen „ groote drijvende ijsklompen aangetekend. Zij verhaalen „ bladz. 96. dat zij den negenden van Wintermaand 17 72 , en dus op denzelven dag, als de heer s p aümah „ meldt, behalve anderen een vierkant fuik ijs voorbij„ voeren, welk nagenoeg twee duizend voet lang, vier „ honderd breed, en ten minfte nog eens zoo hoog als „ hunne middenfte en hoogfte mast, dat is, omtrent twee „ honderd voet hoog was. Wijl nu, volgens de proeven „ van BOijLi en Maieam dijfertationjur la glacé, pag. „ a6i., de zwaarte van het ijs tegen zeewater nagenoeg „ is als tien tegen negen; zoo moet, volgens de bekende wa,„ terweegkundige wetten, de hoogte van het ijs boven de „ oppervlakte des waters tot die, welke onder het water ,, is, als een tot negen zijn. Indien nu het gemelde ftuk ijs van %j eene gantsch regelmaatige geda.mte geweest is, 't welk -„ zij eens onderftellen , zoo moet het achttien honderd „ voet diep in het water gegaan, en in't geheel twee duizend „ voet hoog geweest zijn. En rekent men zijne breedte op „vierhonderd, en zijne lengte op tweeduizend voet, gelijk Jt hier boven opgegeeven is; dan moet deez« eene ijsklomp G 5 «*"  XP6 m HOOFDST. ir. AFD. REIZE VAN DB KAAI* zuidlijk. — Hoe onaangenaam wij het overige deel van dien zomer op dit zuidlijk halfrond doorbragten, kan men daaruit afleiden, dat wij van hier tot de zuider breedte van zeven en zestig eraaden tien minuuten, tusfchen drijvende ijsbrokken» dikwijls ter grootte van eenen berg, door arbeid- n ;.--7~ °p deeze wiJze zii11 WÜ de eenige fterfhjken, en zullen het waarfchijnlijk blijven , die, ik mogt wel zeggen, met eene gezochte eer praaien konden, onder den zuidlijken aspuntsKnng heen gevaaren te zijn. Ruim zeventien weeken , of honderd tweeen twintig dagen verliepen 'er ,in welken wij geen land te zien kreegen, maar wel aan veele gevaaren bloot gefteld „waren; om niet te fpreeken van de .menigvuldige bezwaarlijkheden, welken wij moesten doorihan, vermits wij ons het grootfte gedeelte van dien tijd in koude en met ijs als bezaaide ftreeken ophielden. In „ zestien honderd millioenen vierkante voeten ijs bevatheb" °er} ~ Voorwaar een verbaazend groot .brok ijs. Maar zii „ hebben ze nog grooter ontmoet; want den elfden „ dier maand voeren zij een ftufc voorbij, welk zij daarom „ ook een tjstüani noemen, welk ten minfte eene halve Engelfche mij! lang was De beweeging van die „ bijster groote en zwaare ijsbergen is maar zeer langzaam „ en bijkans onmerkbaar. Wind en baaren maaken Hechts „ weinig indruk op die onmeetlijke ligchaamen, maar de „ ftroomen in de zee zijn, volgens de gisfingder heeren „ fokster «.*., de voornaamfte krachten, waardoor „ zij ,n beweegmg gebragt worden; doch zij meenen „ tellens, dat de fnelften dier ftroomen nooit fterk genoeg „ zijn , ornze in vier en twintig uuren twee Engelfche „ mijlen verre voort te drijven. " C. ]  DE GOEDE HOOP NAAR NIEUW - ZSELAHD. IOjr In Lentemaand vertoonde zich eenige maaien eal ik het zoo noemen? — — het zuiderlkht, aurora auflralis, welk in het zuidlijk halfrond des aardkloots even het. zelve is, 't welk op ons noordlijk halfrond het noorderlicht genaamd wordt. Zoo veel ik weet, heeft dit zuiderlichc tot hiertoe nog geen Europeer gezien. Den zes en twintigften van Lentemaand ankerden wij in de Donkere Baai, Dusky Bai, die niet verre van de zuidlijke fpics vanNieuw-Zéeland is. Van hier gingen wij naar Cooks Zeeè'ngto of flraat, Cooks ftrait, alwaar wij de zonderlinge vereeniging tusfchen het water en de wolken, welken de zeelieden eene waterhoos noemen, te zien kreegen. — Daar op gingen wij in Koningin Cbariottaas fond, Queen Chat lotto's found, ten anker. — Het andere fchip, the Advcnture genaamd, was reeds federt Louwmaand in eenen zwaaren mist, omtrent dien tijd ontdaan, van ons af geraakt. Hierop had het de westkust van Diemens Land onderzocht , welk een gedeelte van ftieuw Holland, en wel die kust uitmaakt, door welke het, gelijk men meent, met NituwZuidwalesy op cooks eerde reize ontdekt, vereenigd is. — Het verftrekte ons tot eene bijzondere blijdfchap te zien, dat het gemelde fchip aan deeze plaats, alwaar wij ons, volgens gemaakte affpraak, wilden wachten, reeds voor ons gelukkig aangekomen was. De gewasfen en boomen in Nieuw-Zeeland zijn, wanneer men Hechts een gedeelte der varenkruiden en het mos, daar te vinden, uitzondert, bijna geheel onbekend, en aan die geenen, wel-  t«.8 III. HOOFDST. III. AFD. EERSTE REIZE - welke in de overige bekende landen der waereld groeien , volkomen ongelijkvormig. s Zij gaven mij dus, gelijk de vogelen en visichen van dit gewest, eene aangenaame bezigheid. — De inwooilers integendeel, een geflachc van raenfchenvree» ters, leeven in eenen zoodaam'gen jammerlijken toeftand, en hebben zulke,verdorvene zeden, dat men zich, hunnenchalve, over zijn eigen geflachc moet fchaamen. Gelijk het ondertusfehen zelfs onder de befchaafdfte volken geenzins aan lieden mangelt, die de menschheid onteeren; zoo bemerkte ik integendeel onder de menfehenvreeters zeiven, ten minfte eenige fpooren van goede natuurlijke neigingen, en zaaden van vatbaarheden desgeestes, welke, door de heilzaame werking van opklaarende weetenfchappen , deeze onze wilde medebroeders tot veel deugdzaamere en gelukkigere lieden herfcheppen konden. — be yoornaamfte bezigheid der inwooneren is de visfcherij. Door eene zoo onzekere wijze om hunnen leeftocht te vinden, verliezen zij tijd en lm,c tot den akkerbouw, tot handwerken, en Lot die orde, welke eene befchaafde leevenswijze uittekent. Want terwijl zij op het water hun voedfel zoeken^ kunnen buitengewoon groote brandenetels, en veele andere onkruiden en doornachtige gewasfen, ongehinderd in hun vaderland voortgroeien ; zoodat zij dikwijls genoodzaakt zijn , zich met hunne hutten en visfehers gereedfehappen aan eenzaame kusten met der woon neer te zetten , alwaar zij wegens de dieren, welken zij in een grensloos element vervolgen, vlugtig en ongeftaadig, dan hier, dan daar, rondzwerven. —. Doch desniettegenftaande bezit hun land vruchtbaarheid genoeg, om'zich tot de fchoonfte en voordeeligfte akkeren |  VAN. NIEUW-ZEELAND. NAAR OTAHITTI. Icj en wijnlanden te laaten bereidenwelke aan eene menigvuldig verdubbelde menigte van inwoonéren. zoo veel voedfel en gerieflijkheid zouden geeven, dat zij, behoorlijk met. elkander vereenigd, zeer ligt een magtige ftaat zouden kunnen worden, d$e zijnen koophandel en overwinningen over de geheele Zuidzee uitbreidde °. ■'! DERDE AFDEELING. • Eerfte reize van Nieuw ■ Zeeland naar Otahitti , en van daar weder naar Nieuw ■ Zeeland. D en zevenden van Zomermaand vertrokken wij weder van Nieuw - Zeeland , en waren daarop bedacht, om ons op warmere eilanden te herhaalen, wijl nu het koudere jaargetijde in dk waerelddeel begonnen was. . Na eene vaart van eenige dagen beflooten wij \ eenen vetten, offchoon leüjken, Holkndfchen hond te flachcen, eer de fcheurbuik en naauwere bepaaling der fcheepskost zijn vieesch flechter konden maaken. — Vermits wij, op de reize tusfehen de Kaap de Goede Hoop en Nieuw - Zeeland , reeds gewoon waren geworden, verfchei- de- • Men zie hier over mijne reedevoering, welke ik bij het nederleggen der waardigheid als voorzitter in de koninglijke Akademie der weetenfchappen te Stokholm gedaaa heb, en die ook afzonderlijk gedrukt is.  tfO R£ HOOFDSf. IÜ. AFD. EERSTE REIZE dene fchaapen , die aan de fcheurbuik en veellto aan krampen geftorven waren, insgelijks zieke hoenders, en ganzen, en dergelijken te eeten; zoo lloegen wij thans ook een hondsgebraad, welk inderdaad fmaakiijk was, niet af. Nadat wij op onze reize tusfchen den zuider keerkring en den evenaar gevorderd waren, zagen wij verfcheidene eilanden, ten deele voorheen reeds ontdekt, ten deele tot hiertoe nog gantsch onbekend, en kwamen, den zesden van Oogstmaand, aan het wijden zijd beruchce, en veelligt al te zeer geroemde eiland Otahitti. Bij dit etland der liefde waren wij in het grootfte gevaar van fchipbreuk te lijden; want, eer wij ten anker kwamen, kreeg de kiel van ons fchip aan eene koraalrots aldaar verfcheidene hevige ftoocen. Wij bezochten , na een verblijf van veertien dagen aan Otahitti, vervolgens de eilanden Huaheine, Ulieteaen Otaha, ontdekten daarop een eiland, tot hiertoe onbekend; doch waarfchijnlijk ook onbewoond ; zochten de eilanden NisuwAmjlerdam en Nieuw - Middelburg op, welken tasman, omtrent honderd jaar geleeden, ontdekt had, daar wij ons verkwikten; en kwamen van daar, na eene afweezigheid van bijkans een half jaar weder in Koningin Charloitaas fond op Nieuw ■ Zeeland aan. Geduurende deeze zeereize hadden wij , naar het eigenlijke jaarfaifoen te rekenen, winter, maar naar de warmte , zomer. — De afvvisfeling en verfcheidenheid van merkwaardige voorwerpen, Janden, gewasfen, dieren, volken en zonderlinge ze-  ▼AH NIEUW - ZEELAND NAAR OTAHTTTI. Ut: Zéden is te groot, dan dat ik ze hier in weinig woorden zou kunnen bevatten. — Eenige bijzon* dere gebeurtenisfen, ons in dien tijd bejegend, moet ik echter melden. Hiertoe reken ik in de eerfte plaats het volgende. — Toen, op zekeren avond , bij een* taamlijk fterken wind beide fchepen (om mij van de gewoone uitdrukkingen der zeelieden te bedienen) elkander preien, dat is, met elkander fpreeken zouden, kwamen zij door de fterke beweeging der zee en de achtloosheid der lieden, die aan het roer waren, en het touwwerk beftierden, zoo dicht aan elkander, dat 'er, niettegenftaande onze officier, die de wacht had, verfcheidén maaien, het bevel: ftuurboord aan boord, met veele hevigheid herhaalde, weinig aan fcheelde, of zij zouden tegen elkander geftooten hebben; in welk geval beide fchepen, buiten twijfel, in een oogenblik verpletterd en naar den grond gezonken zouden zijn. Dewijl buiten mij Hechts zeer weinig perfoonen van de wacht op het verdek waren, werd dit geval noch in het logboek, noch in een der dagboeken, welke reeds gedrukt zijn, ingelascht. In den beginne fcheen het, als of de fchepen met de volle laag tegen elkander zouden ftooten ; doch kort daarna zonk de Adventure achterwaard, zoo dat hec fchip met de fpits zijner boegfpriet ons bezaanszeil tot op den afftand van flechts drie of vier ellen naderde, en dus over onzen vlaggeftok -— en achrerfteven in eenen zwenk heen draaide. — Een officer der andere wacht, die juist tegenwoordig was, maakte oumiddelijk daarop de gegronde aanmerking, dat het ten hoogfte onvoorzigtig zij, bij eenen zoo fterken wind en onftuimi-  112 UB HOorDIT. IV. AFD. TWEEDE KEIZB ge zee, zonder gewigcige oorzaak op elkander toe te zeilen. Doch die geen, welke op ons fchip de wacht had, antwoordde hierop niets anders, dan eenige maaien achterelkander met een' zeer vergenoegden toon te zeggen:,, het is nu alles „ voorbij. " Beiden beleeden ondertusfchen, dat het maar zeer weinig gefcheeld had, of wij zouden in volle zee fchipbreuk geleeden hebben. — Eene andere ontmoeting betrof mij alleen. Toen ik eens , op zekeren dag, op het eiland Huaheine kruiden zocht, werd ik door de Indiaanen overvallen, en zoo rein uitgefchud, dat ik zonder kleederen of hembd, en aan het hoofd en de borst gekwetst, te huis kwam. Deeze ruuwe behandeling kwam deels uit hunne begeerte naar mijne kleederen, deels uit wraakzucht voort; omdat kapitein cook kort te vooren genoodzaakt was geweest, om eenen neuswijzen Indiaan met geweld weg te ruimen, en hem zijne wapenen te on.neemen. Op de kust van Nieuw-Zeeland werden wij door eenen fiorm van de Adventure gefoheid en en federt dien tijd hebben wij het fchip niet weder ontmoet. Ook is het in Koningin Charlottaas fond niet eer ten anker gekomen, dan nadat wij die plaats reeds verlaaten hadden. Naderhand heeft het aldaar het ongeluk gehad, de geheele bezetting eener boot, uit tien man beItaande, te verliezen , welke allen door die Ni euw-Zeelandfche Kanibaalen gedood, gebraaden en opgegeeten 2ijn. Vervolgens is het van daar terug gezeild, en een jaar vroeger dan de Refolution, door kapitein cook gevoerd, in Europa weder aangekomen. VIER-  VAN NIEUW ZEELAND NAAR OTAHITTI. 113 VIERDE AFDEELING. Tweede reize van Nieuw - Zeeland naar Otahitti, en van daar weder naar Niéuw - Zeeland. D en vijf en twintigften van Slagcmaand des jaars 1773, gingen wij van Nieuw-Zeeland onder zeil, om de koude zuidlijke luchtftreek voor de tweede maal, en in den tweeden zomer te onderzoeken. — Van den 'dertienden tot den een en twintigften van Wintermaand bevoer ik voor de eerfte-, en raar allen fchijn ook voor de laatfte maal die ftreek van onzen aardkloot, welke de antipode, of de tegengeftelde ftreek van Zweeien is. Bijgevolg was ik , geduurende die dagen, van mijn vaderland zo wijd vervreemd , als het. op den geheelen aardbodem ooit mooglijk is. De 1 naaste weg naar huis ging door het middenpunt der aarde, en zou aan haare middellijn gelijk zijn* dat is, elf honderd drie en negentig Zweedfche mijlen 8 lang. Ondertusfchen verhinderde. deeze verre afftand mij echter niet, om bij mijne ge- * [ „ Ik had at eer moeten aantekenen, dat de heer „ spa kma n van mijlen, zonder eenige bijvoeging, „ fpreekendc, altijd Zweedfche mijlen verftaat, waarvan „ tien éénen graad des evenaars uitmaaken; en wijl wij „ twintig Hollandfche mijlen of uuren gaans in eenen der- gelijken graad rekenen , is het zeer gemaklijk , de „ Zweedfche mijlen in Hollandfche uuren gaans overte- brengen, " C. 1 H  114 m- HOOFOST. IV. AFD. REIZB VAN geliefde bloedverwandten en waarde landgenot. ten, terwijl ik hun, geduurende al deezen tijd, de voeten toekeerde , in mijne gedachten zeer dikwijls de vlugfte bezoeken afteleggen. Hierop gingen wij nog verder, zoo dat wij den twimïgfTenvan Wintermaand aan den anderen kant van den zuidlijken aspuntskring ten tweede maal zeilden, en niet eer dan den vijf en twintigften dier maand onder denzelven terug kwamen. Op die wijze vierde ik den Kersavond, fchoon op eene zeer magere avondmaaltijd, in de zuidlijke koude luchtftreek p. In het volgende jaar 1774, den zes en twintigften van Louwmaand, pasfeerden wij den zuidlijken aspuntskring voor de derde maal. •—• Thans drongen wij, zoo diep als mooglijk was, naar het zuiden door, en lieten ons in ons voorneemen, om of op een zesde waerelddeel, (onderfteld zijnde, dat 'er zoodaanig een werklijk voorhanden was) of bij den zuidpool zeiven, de Britfche vlag te planten, niet eer, dan onder den een en zeventigften graad, tien minuuten, door het ijs hinderen. Doch dit noodzaakte Ons , om naar her noorden omtekeeren, ten einde tefFens in warmere luchtftreeken onze verkwikking te zoeken; vermics de tijd nabij was, in welken de winter of het koude jaargetijde weder in vallen moest. Den T He avond voor het Kersfeest wordt, in Zweeden en Duitschland, door grooten en aanzienlijken zoo wel , als door geringeren en zelfs de boeren, met overvloediger maaitijden en gastmaalen, ï?ij uitftek plechtig gevierd.  NIEUW1-ZEELAND NAAR OTAHITTI EN TERUG. lt$ Den veertienden van Lentemaand lieten wij bij het Paasch Eiland, tasterhlani , het anker vallen. Dit eiland ligt op den zeven en twintiglten graad zuider breedte en de westlijké lengte van honderd en negen graaden, zes en veertig minuiten 9. Wij vonden hier in 't geheel geen goed water, en voorts maar weinig* *t geen ons eenige verfrisfching had kunnen aanbrengen. Verfcheidene uitwerkingen van brandende bergen, gelijk ook groote opgefechte Iteenen beeldnisfen toonden overvloedig, dat de eene of andere gewigtige aardomwenteling dit voorheen veel betere land moete verdorven, en daardoor een volk, voorheen magciger, tot zijnen tegenwoordigen hoogstellendigen toeiland vernederd hebben. Den zestienden dier maand gingen wij weder onder zeil, en den zevenden van Grasmaand kwamen wij bij een der Marquefas Eilanden ten anker. Deeze eilanden liggen omtrent op den tienden graad zuider breedte. Reeds omtrent honderd jaaren geleeden, hebben de Span- 9 [ ,, Vermits de heer sr armah deeze reize aan boord j, van Engelfche fchepen gedaan beeft, zoo wordt ook de lengte, naar de wijze der Engelfchen, van Londen, it of eigenlijk van het fterreplat van Greenwich gerekend; „ welke lengte men gemaklijk op de andere voorheen „ meest gebmiklijke lengten, of eerfte middagcirkels, van „ het eiland Ferro, Palma, den berg Piko op Teneriffa, op die van Parijs of Amfterdam over kan brengen, j, door middel eener tafel, welke ik ten dien einde op„ gemaakt, en in mijne algemetne inleiding tot de aardrijks„ befchrijving voor het t. Deel van j. hwbners algemeent it geographie der uitgaave te Amfterdam, 1769 geplaatst* „ bladz., XLV. medegedeeld heb. * C. 1 H 2  IIÖ III. HOOFDST. IV. AFD. REIZE VAR Spanjaarden de meescen daarvan ondekt. De inwooners gaven ons blijken hunner vijandlijke neigingen en dieverij, zoodat wij genoodzaakt wierden, om aldaar bloedige fpooren van de uitwerking onzer fchietgeweeren, die hun onbekend was, natelaaten. Na verloop van eenige dagen gingen wij ook van daar verder , en landden eindelijk in allen haast bij Teaukea, op de zuider breedte van veertien graaden. Hier ontmoette men ons insgelijks vijandlijk. Doch wij vergenoegden 'er ons mede, om door eenige kanonl'chooten, zonder te befchaadigen , fchrik onder hen te veripreidcn. Hierop ontdekten wij eenige kleine eilanden , en kwamen eindelijk, den twee en twintigllen van Grasmaand, voor de tweede en laastemaal bij Otahitti ten anker. Hier bleeven wij tot den veertienden van Bloeimaand. — Dat ons tegenwoordig verblijf aan dit eiland veel aangenaamer; dan het voorige was, daartoe bragten verfcheidene omflandigheden het baare bij. Thans kreegen wij ook veele gewigcige berichten aangaande die land en volk, die ons voorheen niet bekend waren'.' — Den tweeden van Zomermaand verhaalden ons eenige ingeböorenen , dat aan hec eiland Huahewe of Owahcine twee fchepen waren aangenomen, van welken het etne grooter, dan het onze, was. — Door berichten uit Spanje weet mert thans, dat die fchepen uit de Spaanfche volkplantingen in Ametika kwamen, en dat, geduurende ons verblijf in het vocrlee- J dene' jaar aan het eiland Otahitti eenige manfehap J va» 1  NIEUW * ZEELAND NAAR OTAHITTI EN TERUG, lij van hec fcheepsvolk van een Spaansch fchip aldaar terug was gelaaten ; van weike een zich werklijk onder den hoop inboorlingen zochc ce verbergen, maar die nogchans, nieccegenflaande zijne Indiaanfche kleeding , door eenen Engelfchen matroos voor eenen Europeer erkend, en mee eenen Franfchcn groec aangefprooken werd. — Deeze en andere omltandigheden deeden hec een hoogfte waarfchijnlijk zijn, dac men in beide jaaren Spaanfche fchepen uïcgezonden had, om ons te befpieden, en ons bezoek in een waerelddeel te beletten, op welks bezie zij zoo iev'erzuchcig zijn, en waarom zij menigen Engelschman, die uic hoofde van den koophandel deeze landen naderde , mee zwaaren arbeid in hunne zilver-en goudmijnen geitrafc hebben 7, Nadat wij Otahitti verlaatën hadden, bezochten wij Huaheine en ülietea, insgelijks voor de tweede en laatftemaal. Op hec eiland Ulietea zeccen wij eenen aartigen jongman aan land, die, omcrenc acht maanden geleeden, de kloekmoedigheid gehad had, om met ons aan boord te gaan. Zijn naam was Oedide; doch hij noemde zich ook Maheim. Den vierden van Zomermaand verlieten wij Uliecea , en voeren den zesden voorbij Howtshland. —- Den zestienden ontdekten wij Palmerjiones- Island, en den twintigften Savage Island, of hec Eiland der Wilden, welken wij deswege zoo noemden , omdat de wilde inwoo- ners 9 Zie het Qottingfches magap'm van het jaar I /80 I. fiuk, Uadz. 75» en yotoende, H 3  ïlS ïii. hoofdst. iv. afd. ke1ze van ners van hetzelve ons zeer vijandlijk behandelden. Mij kwerften. zij den arm met' een' taan dijk grooten .fteen , en wierpen eene fpies tusteht*j ons. Om deeze reden gingen wij niet Werf maar eerst bij Namoka of Meuw - Rotterdam, een der bovengemelde Vriendjchaplijke Eilanden, ten anker . In deeze ftreek zagen wij nog meer eilanden, dan tasman ontdekt had, en op eenen van die eenen brandenden berg. — Den tweeden van 1 .ommaand ontdekten wij een eiland, welk zeer Weinig inwooners had. Wij noemden het Schildpadden - Eiland, Turtle-Istand, enlieten aldaaF den volgenden dag het anker vallen. Den zestienden vnn Hooimaand kwamen wij bij de eilanden, door qoiro;-: ontdekt, welken de heer de b ouga i n vil r.s naauwkeuriVer onderzocht, en de Cijdaden genoemd heefc. Kapitein cook, welke tegenwoordig meer van dié edanden vond, gaf aan deezen geheejen zuidJijken Archipel den naam van de Nieuws HebrU den, New IMrides. — Bi] een derzei «m, welk wij Malhcolo noemden, lieten wij den twee en fwincigften van Hooimaand het anker vallen Hier vonden wij eene natie, die uit zeer kleine' lieden beftond, eene der zonderlingile taaien fprak, en vergiftigde wapens voerde. Zij namen ons wel vriendfchaplijk aan; maar 'cronftond eencer een fchotgevechc tiisfchen ons en hen l hoewel wij na eene vercoeving van edijke dacren als vrieriden van elkander fcheidden. — Den derden van Oogstmaand ankerden wij, Hechts eenige uuren lang, bij Irromanm, een ; voorheen onhekend eiland, alwaar de inwooners pqor J  NIFUW- ZEELAND NAAR OTAHITTI EN TERUG. 119 poogingen deeden, om onzen fcheepsbevelhebber en onze boot te rug te houden, doch waarvoor fommigen van hun met het lceven moeiten boeten, terwijl van ons volk niet meer dan twee gekwetst werden. Den vijfden kwamen wij bij het eiland Tanna op de zuider breedte van negentien graaden, dertig minuuten, ten anker. Zeer na bij de haven is een brandende berg., uit welken het daaglijks asch op ons regende. De rook, de vlammen, en de derke donder van deezen berg maakten zeer prachtige, maar tefFen<; zeer fchrikiijke vertooningen. — De inwooners fpreeken e< [k bijzondere , volkomen onbekende taal, en beweezen ons zoo wel vriendfehap, als tyjjan ; ;. heden. De laatflen bragten ons in de oaasngenaame noodzaaklijkheid om deeze anders gastvrije kusten met het bloed van fommige inwuoneren te verwen. Den twintigden duurden wij andermaal naai de noordlijkde eilanden van deezen zui Archipel; maar verlieten denzei ven eindelijk . nadat zijn onderzoek ons zes en veertig a gekost had; een' tijd, die veele vergenoegden maar ook veele verdrietige cn zeer geyaa uuren had gehad. — Verfcheidene maaien war-" wij aan de vergiftige wapens der inwooneren blootgedeld, waarvan de geringde kwetfing ons, naar alle waarfchijnÜjkheid, eenen even zoo pijnlijken en affchuwlijken dood, of ten minde n.izernij, veroorzaakt zou hebben, al$ fommigen vaii carterets fcheepsvolk-, bij Nieuw-Guinea, ondervonden hadden. Op een' anderen c-jd H 4 was  120 III. HOOFDST. IV. AFD. REIZE VAN was ons fchip aan den grond geraakt- . on rnTalen'gevaa? Tm^e™ liCPe" Ve'rfcbeide"° te worden; —- weder op een ander^^wlren wij bijltans m de volle zee verbrand. nft^n/Sden Herfstmaa«d ontdekten wij, na eene fcheepvaart van drie dagen, een eiland wejk naast Nieuw-Zeeland het%root(le in de Zuidzee is. c o o k noemde het Nieuw - G*/*&- SrV~ J?? aanZ,'"J dCr §eWasfen en forten van; nLuw h f";'1 daar TOn*n,.fcheen het met rvheuw- Holland eenige overeenkomst te hebben De inwooners waren aartige en gastvrije, maar aT K^'i ? haiden,ee«e bWondere , taal. Bij geluk mijdde ik hier, van de lever van een vergiftigen visch te eeten , gelijk kapitein cook en deheeren forster gedaan hadden, en waarvan zij, geduurende eenige dagen zeer krank waren. fa fc ' r ■ Den vijftienden waren wij wegens mangel aan wind m merklijk gevaar, dm * ftooten. Den twee en twintigften zagen wij ons door koraalbanken omringd; eene defgev! IHk He hagen. Toen ik deezen avond te bed cini was er de grootfte waarfchijnlijkheid, dat ik veelhgt nooit, dan in het rijk der geesten, weder " ontwaaken zou. I AW?;?eniv" Va" Wiinm»^d ontdekten wij de Notdfolks-Eilanaen, op de zuider breedte van negen en twintig graaden, twee minuuten. Dit \JL"l P**^ Welke ^ Engelfchen guiten den keerkring gemaakt hebben! Wijland-  NIEUW " ZEELAND NAAR OTAHITTI EN TERUG. III landden op dezelven, maar vonden ze onbewoond. Den achttienden kwamen wij voor de derde maal in Koningin Charlottaas -Jond, bij NieuwZeeland, ten anker. <£ï& <$> $ ❖$4>#^$r4>'$r fe)|> VIJFDE AFDEELING. Reize van Nieuw-Zeeland naar het Vuurland, Terra del Fuego, en van daar verder naar den kant des zuidpools. D en tienden van Shgtmnand 1774, gingen wij wederom van Nieuw - Zeeland onder zeil. Thans ontdekren wij, dat ons'fchip een lekKad, welk echter bij geluk van weinig beduidnis was. In d..n tijd van zes wet ken waren wij den Oceaan tusfehen Nieuw-Zeeland en de zmdïijkfte fpits van Amerika overgezeild; zoo dat wij den twintigften van Wintermaand aan de zuidkust van Terra del Fuego, of het Vuurland, het anker lieten vallen. Hier zagen wij de allerellen- digfte menfehen der waereld. • Den negen en twintigften zeilden wij Hoorns Kaap voorbij, en den een en dertigften, daags voor Nieuwjaar, kwamen wij bij een klein eiland, dicht bij Staatenland, in de ftraat van Ie Maire, ten anker.' -—- Hier hadden wij eene aangenaame jagt van zeeleeuwen, zeehonden en zeevogelen, die zich daar in ontelbaare menigte bevonden. H 5 In  Ui III. HOOFD5T. V. Ar D. REIZE VAN In het jaar 1775, den drie en twintigften van Louwmaand, Huurden wij onzen loop zuidoostwaard. Den volgenden dag daarop ontdekten Wij het eiland Zuid- Georgië, op de zuider breed-v te van vier en vijftig graaden, drie en dertig minuuten. Met alien fpoed gingen wij hier aan land. Offchoon het thans zomer was, vonden-. Wij echter het gantfche land met eeuwigen fneeuw bedekt. Alleenlijk waren 'er eenige lireeken langs het ftrand uitgezonderd, daar een eenige foort van gras, en eene plant, naar het fperwerskruid, ancistrum, gelijkende, groeiden. ^ Dit onherbergzaams land gaf ons echter eene kleine verkwikking van versch vleesch, naamlijk van zeeleeuwen en robben: eene fpijs, welke wij reeds eenige maaien voorheen, op onze reize geleerd hadden voor lief te neemen. 1 Vervolgens ontdekten wij, van tijd tot tijd, andere kleine eilanden en klippen. Bij eeti derzelven ontkwamen wij ter naauwernood een fchipbreuk, welke wij in eenen zwaaren mist bijkans geleeden hadden, en die toen van onze ontdek kingen én van ons leeven ligtlijk een einde had kunnen maaken. Den acht en twintigften van Louwmaand konden wij, op de breedte van zestig graaden, wegens het ijs niet verder komen. Den een en dertigften bevonden wij ons wederom in een' dikten nevel, en nabij een hoog en overal met eeuwigduurenden fneeuw bedekt land. Doch de naderende winter en andere omftandigheden noopten ons, de verdere onderzoeking van hetzelve te «aaken. De uiterfte landfpits daarvan, welke wij  HIEUW'ZEELAND NAAR HET VUURLAND. 12$ wij zien konden, noemden wij Zuid-Thule 10, als het allerverstgelegen land, welk wij op dit zuidlijk halfrond gezien hadden. ZESDE AFDEELING. De terugreize naar de Kaap de Goede Hoop. JÏjjindelijk keerden wij aan deeze koude luchtltreeken gantschlijk den rug toe. — De daaglijks toeneemende warmte en onze vordering noordwaard, onze nadering aan de befchaafde waereld, aan ons vaderland, èn aan onze vrienden, vereenigden zich met elkander, om ons met de hoop van een fpoedig en gelukkig belluit der geheele reize en der menigvuldige wederwaardigheden , onaffcheidlijk daarmede verbonden , te bezielen. Dat wij ditmaal veel meer dan BY- 10 C „De heer retnhold for ste r gaf den boven„ genoemden naam aan dit land, welken de kapitein cook „ behield. Zie de Hoogduitfene uitgaaf van de reize der „ heeren forste r rondom den aardkloot, III. Deel, j, VI. Hoofdft. pladz. 364. Hij kon ook geenen gevoeg„ lijkeren hebben gevonden voor dit uiterfte zuidiijke ,, land, door onze reinigers ontdekt. De naam ziet op j. het Thult, daar de ouden, bij voorbeeld plinius f, tomponius mrla en anderen veel van fpreeken, en welk zij, sis het uiterfte noordlijke land of eiland, » den Romeinen in Europa bekend, befchreeven. Men „ is het tegenwoordig niet eens, welk land of eiland zij daar door verftaan hebben. " C. J  Ï24 III. HOOFDST. VU 1FD. DE TERUGREIZE syron, wallis en zelfs cook op de voorige reizen rondom de waereld uitteftaan gehad hadden, betuigden verfcheidenen onzer officieren en bootslieden, welke eene of meer daarvan mede gedaan hadden. Her. oogmerk onzer vaart, om het zuidlijk aspunt , zoo na als eenigzms mooglijk zou zijn, te naderen, maakte het noodzaaklijk , meer te waagen en meer te beproeven. Het gevolg was ook werklijk bijna eene keten van gevaaren en ongemakken. Den zeventienden van Lentemaand zagen wij land, naamlijk de kust van Afrika. Hoe lief ons dit gezigt geweest zij, mag eenieder mijner lee- zeren zelt oordeelen. Dewijl wij ondertus- fchen van den toeftand in Europa niet het minfte wisten, konden wij niec eens in het gezigt der haven zelve volkomen zeker zijn , dat wij niet eenen vijand, ons onbewust, in de handen zouden vallen, en van deezen veelligt in afgelegene gewesten van Oostindie , als gevangenen, weggevoerd worden. .— Ooch den volgenden dag ontmoetten wij een Hollandsen fchip, welk ons met de tijding van een' algeraeenen vrede in Europa verblijdde. Tegens den avond vertoonden zich nog eenige fchepen, die de Kaap de Goede Hoop voorbij, en naar Europa fcheenen te zeikn: op twee derzelven zag ik, tot mijn waar en innig genoegen , de Zweedfche vlag waaien. De Oceaan was voor ons, geduurende de gancfehe reize , een al te eenzaame fchouwplaats geweest, cn men moest wegens het geftaadige eenerlei van dien onmeetlijken waterplas even zoo verdrietig geworden zijn, als wij, om  NAAR DE KAAP DE GOEDÉ HOOP. I*$ om door eene vertooning, onder andere omftandighéden minder merkwaardig , op denzelven * op gelijke wijze en in gelijke maate verheugd to worden als wij. — Geen wonder, wanneer wij ook in zoo langen tijd de een den anderen een weinig moe waren geworden ; wanneer, bij voorbeeld , die geenen, welke gewoon zijn, een gezelfchap te vermaaken , de voorige vertellingen en gebeurtenisfen voor de tweede en derde maal yoor den dag moesten haaien. Uen negentienden preiden wij het Engelfche •fchip True Breton , gevoerd . door kapitein broauley, die ons eenige nieuwspapieren en dergelijke bladen zond. — Uit eenen zuchc voor mijn vaderland zag ik voor alle dingen met groote begeerte alle die berichten door, welke Zweeden betroffen. Doch ik vond maar een paar regels , die ons aanleiding gaven om, te gelooven , dat aldaar eene groote ltaatsverandering moest gebeurd zijn , zonder nogthans te kunnen beitemmen, hoe en wanneer? — Hierdoor geraakten wij op allerhande gisfingen, en voor mij in 1 bijzonder was dit een gewigtig voorwerp, ora daarover natevorfchen. Ondertusfchen zeiden mij de overtuiging der Engelfchen zoo wel, als mijne eigene, dat, de verwarring van het Zweedfche ftaatsligchaam bijkans tot eene zoodaanige hoogte geklommen was , dat zij naauwlijks erger kon worden, en dat dus deeze nieuwigheid, naar allen fchijn, iets goeds beduidde. Eindelijk wierpen wij den volgenden Woensdag, den twee en twincigtten van Lentemaand des jaars 1775, na eene zeereize van zestig duizend  t46 WLi ftÓOFDST. VI. AFD. DE TEKÜGREIZt zend Engelfche zeemijlen 11, en eene afweezig^heid van zeven en twintig maanden van de Ghristlijke en berchaafde waereld, in de lafeU haai het anker weder uit. — Diegeenen, welke voorheen rondom de aarde gezeild zijn, hebben hunnen koers altijd westlijk genomen, en m huöne rekening eenen dag daardoor verlooren. Maar, wijl wij oostlijk gereisd, en dus den opgang der zon allengs voorgekomen waren , zoo konden wij ons als de eerite reizigers aanzien, die in hunne dagboeken eenen dag gewonnen, óf te veel gekreegen hadden. Bijgevolg was het naar den almanak der Hollanderen Dingsdag, den twee en twintigften van Lentemaand, toen wij aldaar aankwamen ; en , om deeze reden , hebben wij , tegen alle gewoonte , en met het tekende fpreekwoord regelrecht ftrijdig , inderdaad twee Dingsdagen in eene week gehad. Het was nu niet alleen hoogsrgewénscht, maar ook van het grootfte belang voor ons , in eene traven te komen , omdat verfchcidencn van ons fcheepsvolk met de feheurbuik behebt waren. Onze " [ „ Van de Engelfche zeemijlen, ieagues, nagenoeg „ zoo groot als de Hollandfchen , rekent men twintig in „ eenen graad. Doch zij kunnen met geene mooglijkheid, „ in den tijd van Hechts zeven en twintig maanden, van welken ,i nog al die tijd, dat zij ftil hebben gelegen, af moet gé„ trokken'worden, eenen weg van zes'ifg duizend dergè„ lijke mijlen hebben af gelegd. — Derhalve heeft hier „ een gewigtige misflig plaats — Dewijl het in 't oor„ fpronglijke met cijfers uitgedrukt is , oordeel ik, dat „ men 'er in plaats van zestig, integendeel zes duizend mij„ len of uuren leezen moet; 't welk nog ten'verbaazendes „ weg aanduidt." C]  NAAR Dl KAAP DE GOEDE HOOP. Ï2? Onze onvergelijklijke behoedmiddelen, van zuurkool en zoetbier hadden wel tot hiertoe deeze krankheid, anders zoo zeer de overhand neemen- de, taamlijk van ons afgeweerd ; en federt ons vertrek van de Kaap hadden wij Hechts een' man v*an al het fcheepsvolk door eene langduurige ziekte, naamlijk teering, verlooren. — Dan ons bloed en onze lappen waren , gelijk het mout én hét grootfte deel der overige leevensmiddelen , door de lange duuring der reize , bedorven, en in Hechten toeftand geraakt. Ons brood was reeds federt langen tijd verfchimmeld en vermolfemd; maar daarenboven nog krielde het van twee foorten kleine bruine wormen , den zwarten koornworm, curculio granarius , en den brood vreeter, dermestes paniceus , die zich of zeiven, of met hunne larven, den vliegenden maaden gelijkvormig, in ieder kruimelken brood zoo zeer genesteld hadden, dat menze onmooglijk mijden kon, maar dikwijls, de eerften door eenen wrangen, en de laatften door eenen onaangenaamen kouden fmaak, in den mond , duidlijk proefde. — ln eene erwetenfoep werden deeze larven of wormen in zoo groote menigte gevonden, als of het gantfche bord met opzet daarmede beftrooid was, om dat men met iederen lepel vol noodzaaklijk verfcheidenen daarvan doorflikken moest. De erweten zeiven had men in Engeland voorheen een weinig gekwetst , opdat zij gemaklijker te kooken zouden zijn; doch even daardoor waren zij ook voor het gemelde leelijke ongedierte des te gereeder te verteeren. — Maar nog erger dan dit was het, dat van het brood, hoe flecht het ook weezen mogt , flechts nog voor  III. HOOFDST. VI. AFD. DE TERUGREIZE voor weinigdagen voorraad, in ons fchip iets voorhanden , en de brandewijn, deeze voor ons fcheepsvolk zoo gewigtige behoefte, indien ik mij niec bedrieg, daags voor dat wij in de haven binnen liepen, verteerd was. — Peper, azijn, koffij en fuiker, door welker hulp en afwisfeling men den. gezoutenen leevensmiddelen iets van hunne walgachcigheid ontneemen kon , hadden wij reeds lang in 't geheel niet meer gehad. — Het gezoucene vleesch, welk nu bijkans drie jaar oud was, en ook bijna al dien tijd aan boord gelegen had , was daardoor, dat het zout een' zoo langen tijd gehad had, om al het fap en de vochtigheid intezuigen en uictedroogen , flechts nog drooger en dorrer geworden , en meer ingekrompen. Deeze en veele andere bedenklijke oraftandigbeden maakten onze blijdfchap, om, in eene zoo lang verwachte haven, een leeven, in meer dan eenen opzigte genoegzaam als een nieuw leeven aancemerken, ce kunnen leiden, grooe en algemeen. Onze brieven uic Europa namen wij ook wel mee verlangen en genoegen, maar ceffens niec zonder gegronde bekommernis, de bedroefdfle tijdingen aangaande het verlies onzer nabeftaanden en vrienden daarin te zullen vinden, aan. Het fchip, de Refolution, hield zich nog omcrenc vijf weeken aan de Kaap op, eer hec naar Engeland onder zeil ging, werwaard mijne oprechte wenfehingen voor zijne behqudene aankomst aldaar hetzelve verzelden. — De hoflijkheid, welken men mij op die fchip algemeen becqond had;  HAAR DE KAAP DE GOEDE HOOP. 1*9 had; de gevaaren, welken ik met mijne reisgenoocen gedeeld had; en de banden van vriendfchap, welken ik, geduurende deeze lange reiza, gelegenheid had gehad te maaken, waren de zuivere bronnen mijner hartlijke deelneeming aan zijne gewenichce overkomst. Ik bleef, ingevolge het befluit, vooraf door mij genomen, ïn Afrika, eenig en alleen, om mijne navorfehingen in dit land voort te zetten. In mijne afgebrokene berichten nopens hetzelve gaa ik derhalve nu ook weder voort. 1 VIER»  13® IV. H00FDST. I. AFD. VEBBLIjr VIERDE HOOFDSTUK. REJZB IN AFRIKA, VAN DB STAD AAN DE KAAP DE GOEDE HOOP , TOT HET LAND DER KAFFERS. EERSTE AFDEELING. Verblijf in de ftad aan de Kaap de Goede Hoop tot het begin der Afrikaanfche reize. N a mijne terugkomst aan de Kaap de Goede Hoop, was de reize in de binnenlanden van dit gewest mijn voornaamfte doelwit. i\;aar ik was echter genoodzaakt, om in de ftad de lente en het gunftiger jaargetijde aftewachten. Boven heb ik bereids aangemerkt , dat de kwaade moesfon ' , of de winter, van den veertienden van Bloeimaand tot den veertienden van Oogstmaand gerekend wordt, en dat, geduurende dien tijd, de fchepen het zelden waagen, om in de Tafelbaai binnen te loopen. — Ondertusfchen fcheelde het niet veel, of een fchip der Hol- ' Zie hier vooren, blad;» 23.  AAN DE KAAP DE GOEDE HOOP. t$l Hollandfche Oostindifche maatfchappij, welk om eene bijzon lere reden hier nog vertoefde, en des nachts tusfchen den .veertienden en vijftienden van Bloeimaand, wegens den iterken noordwestenwind, ai Ie zijne ankers uitgeworpen had, ware, niettegenftaande deeze genomen voorzorg, ter zijde van de vesting op het ftrand gedreeven, weik aldaar met eene menigte klippen bezet is. — Den volgenden morgen was de baai door den ftorm nog in zulke fterke beweeging , dat 'er noch boot, noch floep, naar of van het fchip komen kon. Des nachts daarop nam de wind nog meer toe , en iedere minuut zag het arme fcheepsvolk zijn leevensend te gemoet. Ik woonde in de hovende verdieping van een iteencn huis, dicht aan het hooger gedeelte der ftad, d3ar de wervelwind vensters en dak , en genoegzaam het geheele huis deed fchudden. • Hierdoor, en teffens door den hoogstgevaarlijken toeftand van het Hollandfche fchip, werd ik aan de koude, en menigvuldige ftormen, omtrent den zuidlijken aspuntskring doorgedaan, op eene leevendige wijze wederom erinnerd. Dit leerde mij nu, aan deneenen kant, de waardij van een fluapvertrek op het vaste land des te hooger te fchatten, maar aan den anderen kant ook , ora dezelve oorzaak, de noodlijdenden op dat fchip met zoo veel te meer deelneeming te beklaagen. — Ondertusfchen hielden de touwen en ankers van het fctnp het, tegen alle vermoeden, geduurende deezen nacht, tegen den ftorm uit, en de ftilte van den volgenden dag had eene algeroeene vreugde en de redding van het fchip tot haar gevolg. Eene andere, met deeze naauw vermaagfchapI 4 se,.  Ï3a iv hooïdst. t. AFD. verblijf te, maarnog droevigere, gebeurtenis, offchoon, geduurende mijne afweezigheid op de Zuidzee , hier voorgevallen , verdient echter eer deezer plaatfe gemeld te worden; bijzonder, wijl zij een nieuw bewijs van de onveiligheid deezer ree m den winter is. Het fchip de Jonge 1 homos werd dicht aan het land, naar den kant der Zoutrivier, noordwaard van de vesting, aan den grond gedreeven. Bij het aanbreeken van den volenden dag , werd door de regeering op verbeurte des ieëvens verbooden , zelfs maar op een verren afftand het ongelukkig ftrand te naderen ; alwaar men fcffens, om aan dit verbod des te meer gewigt bijcezettèn, eenige galgen oprechtte, en overal in 't rond fchildwachtcn plaatfte. — Dan, noch deeze, noch andere fchikkingen doelden in 'tminfte op de redding der menfehen, die zich aan boord van dat fchip bevonden ; aüeenliik was het geheele oogmerk daarvan fleebts, het fteelen der goederen en waaren, die uit het verongelukte fchip aan ftrand mogten geworpen worden, te verhinderen. Hec fchip'was nog- thans zeer dicht aan het land gedreeven, en men kon hec weeklaagen der lieden op hetzelve, en hun gefchreeuw om hulp zeer duidlijk hooreh ; maar wegens de baaren der zee , die vreeslijk hoog gingen, mee hec grootfte geweld over het fchip heen floegen, en vervolgens aan den oever de geduchclle branding veroorzaakten , was het voor die fchipbreukelingen onmooglijk, om zich of mee boocen , of door zw< mmen te redden. Sommigen van hun, welke die laatfte beproefden, zag men, op eene jammerlijke wijze, regen de" klippen geworpen en verpletterd, anderen, nadac zij  AAV DE KAAP DE GOEDE HOOP; I3J zij zich , met groote moeite, door den wilden vioed , genoegzaam tot het ftrand door hadden gearbeid , door de terugkeerende baaren weder zecwaard gevoerd en verdrinken. — Een van de oppasferen der diergaarde, aan de Hollandfche Oottindifche maatfchappij behoorende, die voor het krieken van den dageraat, eer nog hec gemelde verbod bekend was gemaakt, uitgereeden was, om zijnen zoon, eenen korporaal bij de krijgsknechten der maatfchappij, het ontbijt te brengen, kreeg hierdoor de droevige gelegenheid, om een aanfehouwer van de ellende dier verongelukten te worden. Door dit bartbree- kend gezigt getroffen, werd hij met de lust tot een zoo edel en werkzaam medelijden bezield,dat hij met zijn vlugge paard naar het geftrande fchip zwom, ecnigen der fchipbreukelingen opriep, om deels hec einde van een touw , welk hij ten dien einde uitwierp, en deels den ftaart van zijn paard te vatten ; waarna hij omkeerde, en ze gelukkig aan land bragc, nademaal de na ttiuriijke vaardigheid van dit dier in het zwemmen, de grooter omtrek van zijn ligchaam, en zijne uitmuntende fterkte door de baaren der zee niet zoo ligt overweldigd konden worden. . Maar ongelukkiger wijze werd deeze edelmoedige en ieverige grijsaart zelf een offer des doods voor veertien jonge perfoonen, welken hij bereids gered had. Toen hij, naamjjjk, voor de achtfte maal terug zwom, verdronk hij benevens zijn paard, en wel bij de volgende gelegenheid. Toen hij na den zevenden togt een weinig langer vertoefde, om uicterusten, was men aan boord beducht, dat zijn doelwit veelligt was ,• niet weder naar het fchip te keeren. Hierom I | ver-  »34 iv. ho of d s t. t. afd. versmjf verbubbelde men daar met groot omrooVri 1 ti fmeeken en fchreeuwen om hulp. Dit dééd op het gevoeligite aan, en hij foocdde tot1 i ding der overigen naar hec fchip' tertsg, éejr h paard nog genoeg gerust had. — Djc 'was dan ook dereden, dac hec des te eer zonk; te meer, wijl niec alleen al ce veelen op eenmaal zich z >ctïten te redden, maar ook een van hun , gelijk men over 't algemeen geloofde, ongèlükliïgèr Wijze het paard bij den teugel gevat , en hec zelve daardoor den kop onder hec~ water getrokken had. Deeze onyerrzaagde menfrhenvriend verdient des te meer de verwondering cn véréering van alle zijne medebroederen, vermits hij , zonder zelf ce kunnen zwemmen, zich toe redditfg van anderen aan dit oogfchijnlijk gevaar bloot had gefield. — Hierom heb ik hec voor mijne bijzondere pligc gehouden, zijnen naam woltkmaeï, en zijne fchoone daad, hier in het gehéü* gen te bewaaren. De bewindhebbers der Ooftïrfdifche maatfchappij in Holland hebben , op ontvangen bericht daar van, hem ter eere een gedenkteken, zijne nagedachenfs en hunne billijkheid waardig, opgerecht; doordien zij een haarfcr nieuwe fchepen Held V/oltemade genaamd, en- op deszelfs fpiêgel de gefchtedanis , zoo als deeze man zich, om de noodlijdenden te redden, met zijn paard in het gevaar heefc geftort, hebben laaten afmaaien. — Daarenboven hebben zij aan de regeering op de Kaap de Goede Hoop bevel afgevaardigd, van deezen inhoud, dat ingevalle •WOL te ma de kinderen had, zij voor hun onderhoud, bevordering en geluk, *t zij dezelve aich aan den burger» of aan den krijgsftaat toe had-  aan de kaap de goede hoop. 135 hadden gewijd, op de beste en meestuitfteekende wijze, en wel bij de allereerfte gelegenheid zorg zou moeten draagen. — Maar, bij ongeluk, hadden niet alle de leden der regeering in Afrika zulke dankbaare gevoelens. Het verzoek van den jongen korporaal wol te ma de, die een ooggetuige geweest was, hoe zijn vader zich in dienst der maatfchappij en der menschheid op had geofferd, om de bediening, door den dood van zijnen vader opengevallen, floeg men onvriendlijk af, offchoon deeze naauwlijks voor eene bevordering aan kon gezien worden. Uic verdriet ging hij daarom van de ondankbaare Kaap naar Batavia, daar hij reeds overleeden was, eer de tijding eener zoo magcige en onverwachte aanbeveeling bij hem had kunnen aankomen. Onderrusfchen ontmoette ik eenige Kaapfche burgers, die, toen zij met billijke deelneeming woltemaoïs en zijns zoons lot beklaagden, teffens ftaande hielden , dat de een of ander :en de elfde, twaalfde^ vijftiende, zestiende en dertigfte; op de drie eerlten van welken het teffei>s fterk uit hec "noordwesten ftormde ; zoodat den elfden, toen ik door de Zourrivier reed , het water Hechts' tot aan de knie van het paard reikte; maar toen ik den vijftienden terug kwam, wegens den zwaaren regen en hooge zee zoo zeer opgezwollen was, dat het hoog aan het zadel kwam. In 11 £ „ De heer s r a r m a n heeft, ten behoeve zijner „ lamlgenooten, die gewoon zijn, de gelteldheid en ver„ anderingen van het weêr naar den Zweedfchen thermo„ meter te beftemmen, de graaden van den Fahrenheit„ fchen thermometer telkens in die van den Zweedfchen „ övergebragt, en dezelven tusfehen baaksken* 'er bijge'„ voegd. Doch, wijl detZweedfche thermometer in onze ,, gewesten ten eenemaal onbekend, en integendeel dia „ van fah» inheit tot het doen rah waarneemingen „ genoegzaam in algemeen gebruik is; zoo zal de Ne„ derdtiitfehe leezer 'er niets bij verliezen, wanneer ilc „ de graaden van den Zweedfchen thermometer, als ie» „ overtolligs, weglaat. C."}  140 IV. H00FBST. B. AFD. TOXRUSTINGEM In Zomermaand ftond de gemelde thermometer tusl'chen den vier en vijftigften en zestigilen graad. Vochtig weêr was het den cerften, tweeden, derden, vierden, veertienden, zeven en twintigften en een en dertigitcn. Behalve deezen waren 'er nog eenige andere betrokkene en windige dagen; maar alle de overigen geleeken naar de Zweedfche fchoone zomerdagen. -— Den tweeden regende het zeer fterk, waarvan hec gevolg was, dat eene menigte wacet, welk in de voorgaande dagen in hec gebergce verfameld was, coc aan de ftad coe doorbrak, de grachten derzelve vervulde, en eenige ftraacen zoo zeer overftroomde , dac hec wacer eenige minuuten lang cwee of drie voec hoog aan de huizen ftond, eenen kleinen muur van een fteenen huis deed omftorcen, en in verfcheidene kelders drong. In Hooimaand kon ik de gcfteldheid cn de veranderingen van hec weêr, wegens opgekomene beleefden, fleches coc den negentienden waarneemen. De hoogce des chermomecers was tot dien tijd toe tusfehen den vier en vijftigften en negen en vijftigften graad geweesc. Regenachtige dagen waren de zesde, zevende, achcfte, elfde en twaalfde, donkere en betrokkene dagen zonder regen de derde, negende, tiende dertiende en veertiende. TWEE-  TOT de afrikaamscpie reize. 14% TWEEDE AF DE E L ING. Toerustingen tot de Afrikaanfche reize. JFIf^et grootfte gedeelte der voorbeen gemelde Wintermaand bragtik in de itad door, en bereidde mij op veelerleië wijze tot mijne aanftaande reize. ■— Hiertoe reken ik onder anderen, dat ik de genees-en heelkunst oeffende; vermits het geld, welk ik daarmede verdiende, een noodwendig hulpmiddel tot de wijduitgeftrekte toerustingen was, welken mijn voorneemen vereischte. —— Maar nog meer was mijn reisgeld door mijne naarftigheid geduurende mijne zeereize toegenomen. —— Ik had naamlijk in de laatfre maanden van onzen kruistogt op de Zuidzee, eetr werk van rosenstein ' overgezet, en Zestig dukaten daarmede verdiend. Dit was in die ruuwcre gewesten meestal mijne bezigheid geweest, omdat ik toen allerminst door andere bezigheden verhinderd werd ; alhoewel ik , onaf Hechts te kunnen fchrijven, door het ftormachtige weêr, niet zelden, genoodzaakt wierd, mijne beenen vast om den voet der tafel te liaan, en mij met de linkerhand vast te houden. — Vari deeze gelegenheid bedien ik mij teffens, om de heeren fors ter voor de hulp, welke zij mij daarin beweezen hebben, openlijk mijne dankzegging Verhandeling over de ziekttn der kinderen.  143 iv. hoofdst. ii. afd. toerustingen ging te betuigen; want zij waren het, die mijnei overzetting niet alleen op verlcheidene plaatfen, daar het noodig was, in orde gebragt, maar ook den druk daarvan te Londen bezorgd hebben. Tot verdere bevordering mijner reize, deed ik alle mooglijke navorfchingen naar dat geen, 't welk ooit eenige verbindtenis daarmede hebben kon. Dan, in ueê van licht te bekomen, geraakte ik maar in des te grootere onzekerheid , wijl men mij enkel verwarde en niet zelden te- genitrijdige berichten gaf. Doch voornaam- lijk ontried men mij de reize als eene zeer ongerijmde en gevaarlijke onderreeming , omdat ik , als een vreemdeling , in Afrika nog onbekend en teffens niet bemiddeld , mij noodzaaklijk veele onaangenaamheden zou moeten laaten welgevallen. — Wijl ik echter de onmoodijkheid, om de uitvoering van mijn voorneemen ten minfte te beproeven , niet inzag , bleef ik onveranderlijk bij mijn befluit. Om deeze reden maakte ik met den heer dan iel fr edeeik immslman , een' jongen Afrikaan, kennis , welke r.is in vertrouwde vriendfehap veranderde. — Deeze jongman had bereids voorheen, tot zijn bijzonder genoegen, eerie reize landwaard in gedaan, door de Ichoone bedenking daartoe opgewekt, dat het toch hem en den overigen Ahikaanfchen Vf.dkplanteren geenzins tot eere verltrekte , de onderzoeking Jn het jaar 1776.  TOT DE AFRIKAANS CHE REIZB. I45 king van hun land verzuimd te hebben't welk hen nu ras zou noodzaaken, om van mij en andere vreemdelingen de vereischte berichten aangaande dit land en deszelfs merkwaardigheden te verzoeken. Voor zijn perfoon liet hij zich dus zeer ras overreeden, om alle mijne voorflagen aantcneemen en mij gezelfchap te houden. Maar, om de toeliemming zijner nabeftaanden te verkrijgen, werd alle mooglijke overlegging, en aanhoudend gemeenfchaplijk verzoek vereischc en in 't werk gefield. De moeder, eene verrtandige vrouw, van geboorte eene Europeefehe, en haare dochter , een ongemeen bekoorlijk meisje, gaven eerst na langen tegenftand hunne toeftemming daartoe ; en wel voornaamlijk uit dien grond, omdat hij eene zeer zwakke boist had, weshalve eene lange reize te paard, bijzonder onder het oog van een' arts, bij uitneeniendheid heilzaam voor hem was ; waartegen hij te huis van de teering een' veel zekerderen en geduchteren dood, dan van de omzwervende Hottentotten, of de wilde dieren, welke zich is het binnenlle des lands ophouden , te verwachten had. — De vader, een oud krijgsman, die zoo wel in Europa als in Oostindie dienst gedaan had, en tegenwoordig lieutenant bij de bezetting aan de Kaap was, voegde 'er ook nog ten laatite deezen veelwerkenden grond bij, dat een jong mensen, wanneer het op gevaaren aankwam , niets fchuuwen noch vrfcezen moest. Nu maakten wij de noodige toerusting tot onze reize. —- De heer Immelman kocht een' goeden hengst, die teffens zachtmoedig was, en geaaaklijk ging , voor vijftig rijksdaalders; en ik had  144 lV' HOOFDST. II. AFD. TOERUSTINGEN' had bereids voor vier en dertig eenen gewoonen klepper gekocht. Daarenboven had ik ecu1'' nieuwen pakwagen bezorgd. Deeze was noge-< noeg zoo groot als de gewoone legerwagens; zijn, en op gehjfce wijze, als de wagens der' Kaapfche landlieden , van boven met zeildoek bedekt. De prijs was ook de gewoonlijke, naamlijk omtrent twee honderd rijksdaalders, en wel zoo, dat voor het houtwerk vier en zeventig, voor hot ijzerbefhg dercig rijksdaalders, en voor juk, (per-en trekkecenen, zeildoek, teerpot en andere kleinigheden het overige deezer geldfom gerekend was. — Om een' zoodaanigen wagen te trekken, worden gemeenlijk tien osfen vereischt, welken ik derhalve, het ituk voor acht rijksdaalders, inkocht. Verder nam ik verfcheidene artfenijen mede, en wel deels met uitzigt op onze eigene gezondheid, deels om lieden op het land daardoor van nut te zijn. — Wijders voorzag ik mij van kleine glospaarlen , koperen tonderdoozen, vuurflag, mesfen, en tabak; allen waaren, die bijzonder dc-n Hottentotten zeer welkom zijn. — Om Hangen en andere dieren in brandewijn te bewaaren, nam ik een vaatje van eikenhout, bijzonder daartoe ingericht; tot het opdroogen van kruiden eenige riemen papier, en voor de infekten, welken ik hoop had te verfamelen, doo- j zenen fpelden, mede. - Dat wij ook den noodigen voorraad van kleederen en linnengoed inpakten, behoef ik wel niet te zeggen. — Met thee, koffii, chokolaad en fuiker voorzagen wij ons insgelijks , deels tot ons eigen gebruik, deels om de genegenheid dier landlieden, welke wegens hun- , »»"n yprrpn pffhmd van de Kaap aan deeze behoeften  TOT DE AFRIKAANSCHE REIZE. I45 ten dikwijls mangel hebben, daardoor te winnen. Overgehaalde dranken, zeide men mij wel, zouden bij menig eenen, tot bereiking van dit oog-, merk, veel werkzaamer zijn : dan om de ruimte, de zwaarte en de kosten te belpaaren, nam ik dergelijken in 't. geheel niet méde. Met naalden van verfcheidene foorten voorzagen wij ons rijklijk, omdat wij wisten, dat wij ons door deeze waaren, en goede woorden, de goedwilligheid en hulp der boerenmeisje s bij het veriameien van infekten verwerven zouden. ;, Buskruid kocht ik ruim dertig pond; met een' gedeelte daarvan vulde ik verfcheidene kruidhoorns, welken ik nader bij de hand hield; het overige deed ik in een' leeren zak, dien ik in mijnen koffer floot, voornaamlijk, om dien voor het tabaksvuur der Hottentotten te beveiligen. Hiertoe nam ik omtrent zeventig pond hagel van onderfcheidene grootte , gelijk ook eenen evenredigen voorraad van looden kogels en kogelvormen mede. Men had mij wel niet geraa. den, zoo veele fchietbehoeften medeteneemen , en zoo veel geld daarvoor te befteeden; ik vermoedde ook zelf niet, dat ik 'er zoo veel van gebruiken zou: dan, bij onze terugkomst aan de Kaap bevond ik, dat op deeze reize, die toch maar acht maanden geduurd had, bijkans alles verfchooten was. — lk moet daarom allen, die zich veelligt op eenen dergelijken weg zouden willen begeeven, den goeden raad mededeelen, om zich met fchietgeweer, en de noodwendigheden, daartoe vereischt, wel te voorzien. Niet alle fchooten treffen, en het fchieten van kleine vogelen neemt een aanzienlijk deel weg. —■ K Daar-  $4 de hand te "gaarj, • an tot mijne reize ;bevorders lijft, te zijn. >*m Eeaimdeue brief diende, om mij brj het warme.'bad in Houentöisch .Holland de floédige kamers te bezorgen :, 'want dk middel had ik tegen de verkoudheden, welken ik in de nabijheid van den zuidpool gekreegen had, voorgenomen te beproeven. D E R-  de goeoe .hoop naar het warme bad. I47 ^00OO000000000000O0O0O> DERDE A F D E E L I N G. Ytmèl'nH•fi'J230in5i:f.: i ti«* t*>te* sfa tf» afe /TiswZ) de Goede Hoop naar het lï arme „ Bad. DHigft :_(W'-' 1%j-ski& -tos:: n» Trfafirl ar>9»i en vijf en "twintigften van Hooimaand des jaars 1775 ging ik van de ftad aan de Kaap op reize. De voerman van mijnen wagen was de boer, die mij de bovengemelde tien osfen verkochc had. Daezen zou ik eerst op de landhoeve van den boer, aan de Boter rivier op den weg naar het warme bad gelegen, ontvangen. -Herbergen vindt men in dit land in 't geheel niet:; maar ieder reiziger is genoodzaakt , voor zijn rijpaard of wagenfpan zelf te zorgen , en zijne mand met eetwaaren met zich te voeren. — Onze reize ging over de laage en vlakke landftreek, welke .uit dorre vlakten en bei beftaat. Op den middag, bij de fterkfte hitte, lieten wij, volgens de gewoonte der reizenden in dit land, onze osfen gaan drinken en op de weide graazen. Zij moesten het met het magere voeder van half groene ftruiken en dor gras, welk in deeze ftreeken het meest voorkomt, voor lief neemen: • doch de paarden vinden hier nog minder, iets, welk dienltig, en fijn genoeg voor hun is, Dit is ook de voornaamfte oorzaak, waarom men in 1 Afrika niet alleen -voor de meeste rijtuigen osfen gebruikt; maar ook de paarden aldaar niet zoo fterkzijn, en minder kunnen uithouden, dan in Europa. K 2 Zoo  "I4"8 IV, HOOFDST. III. AFD. REIZE VAN 'DE KAAF Zoo ras de avondkoelte begon zetten wij on* ze reize over de Eerfte rivier tot aan den voer eens hoogen bergs voort. , De naauwe vaiei tusfchen dit gëbergce heet Huttentotsch nelldnspKloof, dat is, de valei van Hoctentotsch Holland, cm is hooger, ook niet zoo dor. als.'andere Valeien. — Men vindt hier verfcheidene aanzienlijke landhoeven. Toen wij aankwamen, was hec 1 reeds nacht en zeer duister. Wij Haken een klein vuur aart . bij welk wij eerst onze avondmaaltijd, die voorwaar zeer maang-was," hielden, -.en waarna wij ons . ter rust necrleiden. Het zadel'was ons hoofd'kusfen, de aarde ons bed, en een overrok onze deken tegen de kou ie van den nacht: deeze dingen maakten, gelijk naderhand nog zeer dikwijls, alle onze gerieflijkheid bij nacht uit. —- Toe eene legerplaats verkooren wij bij zoodaanige gelegenheden die zijde van een bosch , welke ons de beste befchutting tegen den zuidoosten of eenen anderen wind , die dan voor- I .Tiaamlijk woei, kon geeven. — Bij regenactdg ] weer, namen wij onze toevlugt in onzen bedekten wagen, doch daar wij wegens aile de pakkaacje nog veel onbekwaamer ligplaats hadden. De beste plaats, die ik daar voor mij vinden kon, was mijn koffer, offchoon hec dekfel rond ver.heeven was. De heer immklman, die rank en dunner was, dan ik, kon zich, hoewel met viel moeite, tuslchen deezen koffer en de zijde des wagens neerleggen, waar hij dan op eenige : bundels papier, doch juist niet in eene betere of ' - aangenaamërë bedfleede, piag te liggen. — Somtijds maakcen wij ons bed onderden wagen, daar wij genoegzaam als onder dak, en tegen regen en I  DE GOKDE HOOP NAAR. HET WARME BAD. 149 en daauw eenisrzins belchut waren: doch daartegen moesten wij ows dan ook het gezelfchap or-. zer osfen, welk ons in dien .weiland zeer nabij en juist niet aangenaam was , laaten welgevallen; ■ want deeze dieren waren aande wielen vin onzen wagen, aan den disfelboom, en ook aan de ladders of de zijplanken van den zei ven vastgebonden, en zoo .onhandig, dat wij het Hechts waagden om tusfchen de tarnden of mak tien door te kruipen: daarenboven waren deeze onze nabuuren , wanneer 'er zich wilde dieren in de nabijheid vertoonden, in*geilaadige onrust. Menigmaal hadden wij gelegenheid, om op boerenplaatfen onze nachtrust te neemen: dun, hier hadden wij het dikwijls bijkans nog erger. — Want gemeenlijk beftond hec huis, daar wij inkeerden, Hechts uit twee vertrekken met leemea vloeren: het binnenfte diende tot een flaapvertrek voor den boer zei ven en zijne vrouw en kinderen; het andere maakte de keuken uit, en hier was het, daar men in een' hoek, op den grond, eene mat voor ons uitfpreidde, welke dan doorgaans alle de gerieflijkheid was, die de goede lieden ons konden bezorgen. Voor 't overige moesten wij ons daarmede vergenoegen, om onze zadels en overrokken coc ons bed ce gebruiken. De Hottentotten van beiderleie fexe, ouden en jongen, welke in diensc van den boer waren, koozen hunne legerfteéde alcijd om den haard. Deeze befloeg gewoonlijke wijze eene gantfche zijde der keuken, en had geene andere plaats, daar het vuur brandde, dan de vloer, op welke wij gevolglijk allen nevens elkander lagen. Eene gantfche bende van vlooien , en menig ander ongemak, welk wij om die oorzaak uic K 3 moes-  15° IV. HOOFEST, lil. AFD. REEË VAN D* KAAP moesten liaan, maakccn, dat wij dikwijls aan de frisfche lucht de voorkeur gaven, wanneer niet' koude, lierke wind en regenachtig" weêr zulks nog ondraaglijker voor ons deeden zijn. -— Bij de befchrijving van ons eerfte nachtleger voegde her, naar mijnen dunk, allerbest, dit algemeen bericht nopens de wijze, op welke wij ons genoodzaakt hebben gezien , de meeste overige nachten cp de reize doortebrengen, mijnen leezeren medetedeelen. Den volgenden morgen maakten wij ons het aanbreeken van den dag ten nutte, om in de koelte den weg over de bergen van het fiottentotsch Heiland afteleggen; De weg opwaard was zeer Heil en Heenachtig, en had veele kromten'en andere ongemaklijkheden. Ter rechterhand troffen wij terflond in 't begin eenen akeliger) dwarsweg aan, die zeer fchuinsch naar beneden liep, alwaar menigmaal wagens en osfen ongelukkiger wijze zouden van boven neêrgeflort en verpletterd zijn. — Deezen en dergelijke bergen zou, zelfs ook met het fterkfté gefpan trekosfen, geen ander hebben kunnen oprijden, dan die de rechte handgreep verftond, en eene even zoo lange zweep had,' waarmede de Afrikaanfche voerlieden hunne osfen gemeenlijk beflieren. • Aan eene zöodaanïge zweep is de Heel twee en eene halve vadem lang, de zweep zelve nog iets langer, en het fnoer daaraan nog een en eene halve el lang, cn van Herk bereid of zeemleder gemaakt. Dit hefcuig, ïm voortbrenging van den wagen in zekeren opzij-.te meest werkzaam, houdt de voerman in beide handen; en dewijl hij voor op den wogen, op zijnen bok of' bankje, zit, zoo kan hij daarmede tot  DE GOEcJJ/.H/OOP' NAAR HET WARME BAD. 15.£ tót het voorfte. gefpa'n osfen reiken, en , wanneer het vereischt'wordt,': zeer fchtclijk en. zonder op-, houden, onder. zijne dieren rond flaan, en z$daarbij telkens aan die zijde, daar. hij wil, tref-, ten, en wel zoq Herk,.dat 'er geheele bosfen hair uitvliegen. Hierdoor worden de osfen gedwongen, om op eenmaal alle hunne fterkce ce vereetfjgen, en den wagen zoo wel uit de diepfte gaten uitcecrekken, als ook over fteenen en fteile hoogcen voorctebrengen. -— Maar 'er wordt veele behoedzaamheid vereischc , zoo wel om niec op eenmaal al, ce fterk a-meedrijven, als ook om cusfehen beiden niec al ce lang te laacen uitruscen. Want in het eerfte gevat worden zij zoo zeer vermoeid en mat, dat zij niec meer van de plaats ce brengen zijn; in hec laacfte incegendeel verfiaauwt bij hen. de iever, voorheen opgewekc, en bij aanhoudendheid zoo hoognoodig, om 'er zichzelven door ce arbeiden; waarvan dan hec gevolg is, dac men' niec meer mee hun vorderen kitiK Wanneer men tegen zeer fteile bergen pp moet rijden, pleegt daarom de voerman hen, naar bevinding van omftandigheden, iedere halve, of geheele, of Gok alle twee minuuten, een iveinig te laaten rusten. Wanneer men integendeel den berg afrijdt, heeft men, zelfs op zoodaanige ^plaatfen, die minder fchuinsch zijn, te vreezen(, dat de wagen, bijzonder wanneer hij zwaar belaaden is^ fchielijker dan de osfen, naar beneden, of op hen rollen zal; omdat Hechts de beide achterleen aan den disfelboom gefpanhen , en. niec in ftaac zijn, om den. wagen, zoo veel noodig. is , . .tegen ceh ouden. , Hierom moet hij dan gefperd worden. K 4 Van  152 IV. HOOPDST. dB ƒ FD. REIZE VAN DF. KAAP Van kruiden was onderrusfchen óp de gemelde bergen van Hottentotsch Holland nog weinig aancecreffen. — Hecverheugdemif*nogtbans, eenen prachtigen zilverboom,protea, in zijn volle bloeilbl aancetreffen. Het is dezelve, waarvan ik, onder de verhandelingen van de koninglijke akademie der weetenfchappen te Stokholm « , eene befchrijving en afbeelding bekend gemaakt, en waaraan ik den naam van Oujlaafs fcepter, fcep- trum Oufavi, gegeeven heb. De gemelde zilverboom beitaat uit eenen iiruik of bos, van twee tot vier voer hoog, die fomtijds ongedeeld, i n gelijk een fcepter rechtop in de hoogte groeit, fomtijds twee of drie imitervormige takken heeft, die in züverkleurde bloemcrosfen eindigen. — Hec b-jzonrierfte aan die gewas zijn zijne bladen, die ongemeen verfchillende in maaklel zijn: want die aan hec bovemfe gedeelte van den itam of fleel zijn ilechts een of twee duim groot, kegelvormig en ongedeeld; daar integendeel de lengte der onderden eenige duim bedraagt, en dezelve in de gedaante van kleine cakjes menigvuldig gedeeid of gefpleeten zijn. Aan de noordzijde van den zoogenoemden Hoctenrottch- Holiandl'chen berg, was de weg wel in lang na zoo Heil niec, doch wij moescen echcer nuen dan een wiel fperren. Hec ganefche land, aan de noordzijde van deezen berg gelegen, noemen de Inwooners mee een' algemeenen naam Achter den berg, of Over den berg. Tegens den middag kwamen wij bij de Paltnietrivier aan, en wel ter dier plaats, waar zij door ' Des jaars 177."'.  DE GOEDE HOOP NA AP. HET WARME BAD. I 5J d -or eene kleine fchoone vlakte ftroomt. Hier rustten wij, volgens gewoonte, geduurende den beeten middagcifd. — Wijl men in dit gedeelte van Afrika over geene rivier, 't zij gfoote of kleine , eene bru;r, aantreft, en Hechts op twee piaacfen veeren aangelegd zijn, moesten wij hier vier voet diep door het water rijden, wij zoo wel, als onze wagen; hec water kwam mij tot onder het zadel. OiTchoon de rivieren op die plaacfen , daar de gewoone rijweg 'er door gaac, gemeenlijk niec diep zijn; zoo is echcer deeze wijze, om ze door ce (rekken, menigmaal even zoo gevaarlijk als langzaam. Want, wanneer het eenen of eenige weinige dagen geregend heeft, bijzonder in den winter, moec men wel acht of veertien dagen , cn fomtijds nog langer vertoeven, eer het water zoo laag valt, dac men die doortogt waagen durfc; en die oncmoec men zelfs op zoodaanige plaacfen, daar men op andere cijden, bijzonder des zomers, bijkans droogsvoers door kan gaan. — Wanneer hec water naderhand ook eenigzins gezakt is, kan men echter op den gewoonen rijweg door de rivier niec mee zekerheid vertrouwen, wijl men bezorgd moet zijn, dac de fterke itroom aldaar door wegfpoelen van het zand veelligt eene diepte gemaakt heeft. Scoute boeren , die geen geduld hebben, om naar hec vallen van hec wacer lang ee wachcen , of welken de geringe voorraad van le evens middelen niec toelaat, zich zoo lang optehouden, plcegen het te waagen, om hunne osfen den wagen zwemmende te laaten overtrekken, wanneer het water gemeenlijk tot midden aan de ladders of de zijplanken komt, en vrouw en kinderen, en alle de overige pakkaadje door en door nat worden. —• Kj De  Ï54 !V- H00FD3T. IU. AFD. RF.IZR VAN DE KAAP De flaaf of Hottencot, die deswege, omdat men geene toornen gebruikt, op gevaarlijke plaatfen, de beide voorfte osfen noodzaa.klijk leiden moet, is gedwongen, bij zoodaanige gelegenheden dezeiven zwemmende door de rivier te ftuuren; .et* hij is gelukkig, wanne,er deeze dan niet zoo eigenzinnig en. boosaarcig zijn, om den ilroorn tgvolgen, omtekeeren, .of anders verwarring te maaken. — Wanneer de osfen intusfchen tot het rijden en trekken wel afgerecht zijn, pleegen zij op het geluid Ho Ha, hun zacht toegeroepen, op eenmaal halte te maaken. — Op gelijke wijze merkt ieder os terftond op,, en gaat naar de rechter of linker hand, wanneer1 hij zij? nen naam., met Hot of Haar verbonden , hoort. — Van dit gefchreeuw der voerlieden , gelijk ook van het afwisfelend oproepen van de naamen dec osfen, om nu van het menigvuldig geklap der zweep niet te fpreeken, eene geduurige en tot de grootlfe walging toe vermoeiende herhaaling, bijzonder in flechre wegen, te hooren, valt eenen reiziger ten uiterfte bezwaarlijk. — Bij deeze naauwkeurige opmerkzaamheid, de groote zweep wel en dikwijls genoeg te bezigen, is het werk var» eenen voerman in Afrika; een zeer moeilijk beroep: maar het reizen in dit waerelddeel ongemaklijk en gevaarlijk. Des avonds zeer laat kwamen wij bij de woomoz van den boer, die ons reed, aan. Zij had e—- Daartegen pleegert etnigen van de kleinere ancilopen , als de fteenbokken, klipfpringers, riecrheebokken , enboschof woudbokkcn met onafgebroken loopen den jaageren te ontvlieden. Het Kaapfche eland, Welk ik ook in de verhandelingen van de-koninglijke akademie der weetenfchappen té Stokholm befchreeven heb, is, omdatzijn vleesch en zij* ne huid boven anderen gezocht worden, in die gewesc, zoo men zege, reeds uicgeroeid; en zoo ras 'er uic de binnenlanden een overkomt, wordt het weggefchoocen; verroics deeze dieren niet alleen van groorere waardij,- maar ook gemaklijker te jaagen, dan de zoogenoemde hercebéesten, zijn '6. — Te- •ö [ „ Ook dit dier zal in hec volgende veertiende „ hoofdituli xmiftandig befchreeven worden. " C. ]  ?60 IV. HOOFDST. III. AFD. REIZE VAN DE KA AF Tegens den avond kwamen wij op eenen rj^roo* ten heerenweg, die ons eenige boeren woon ingeu voorbij, en eindelijk in tic ichemering bij bet Warme Bad bragr. Kort voor. .onze aanr komst hadden wij eenen anderen w<: s*n onze linkerhand gelaaten, die, zoom.n ons zeide, mar het Róodezand, hec Bokkeveld, hec Roggeveld en dc Sneeuwbergen loopc. De reize, welke'wij heden hadden gedaan,' werd op vier uuren te paard gerekend, en, voor zoo vel ik at' kon neemen , bedroeg zij vies Zweedfche mijlen; 'er werden meer clan zeven uuren toe vereischc, om dien weg te rijden. ~ De wijze, om aan de Kaap de wegen te meeten, laac zich, omdac zij hier naar uuren berekend Worden, met oe Zweedfche mijlen over 't algemeen niet naauwkeurig en beftemd vergelijken. Zij is ook zeer ongelijk , wijl in bergachtige ftreeken , een uur noodzaaklijk een' korteren weg, dan daar eene vlakte is, moec bevatten. —■ Dat mijne landkaart van deeze gewesten met eene volkomene meetkundige naauwkeurigheid ontworpen zij, kan ik derhalve niet beweeien ; want Hechts mijne eigene waarneemingen, een kompas, en de berichcen, door anderen mij medegedeeld, zijn de gronden , op welken "ik ze gebouwd heb. Zij is ondercusfehen de eenige, ten mintte de besce, die men heefc, en kan veel- ligt aan veele anderen goede dienften doen. Over 't algemeen verftaat men, hier, door een uur zoo veel, als men m één uur in eenen effen, gewoonlijken draf of korten galop rijden kan; en dat rekent men als gelijk met dat geen, 'twelk men in twee uuren met osfen af kan leggen; of- fchoon  DE GOEDE HOOP NAAR HET WARME BAD. l6t fchoon op een effen weg , en wanneer de wagen juist niec zwaarbelaaden is, deeze bijna in eenen even zoo Merken draf en even zoo fnel gaan, als men gewoonlijk rijdt. — Vier zoodaanige uuren te paard, of acht uuren rijdèns mee eenen wagen, door osfen getrokken , maaken hier eene zoogenaamde fcheft uic; en zoo verre pleegc men, mee een' belaaden wagen, op eenen dag, of in cwaalf uuren ce rijden, waarbij men edijkemaal pleillerc. — De boeren, welke dieper landwaard in woonen , en verre wegen hebben, voorzien zich van rwee of vier osfen op voorzorg, welken zij bij afwisfeling voorfpannen. Op deeze wijze kunnen zij, in eenen dagennachc, of in vieren twintig uuren, twee fchofcen, dat is, acht uuren te paard, rijden. — Dewijl nu bij zulke dubbele voorfpannen veertien, fomtijds meer dan twintig dagen vereischc worden, in weiken cijd zij echcer eenen en anderen dag ftil moeten leggen , om te rusten, wanneer de landlieden, in het binnenfte des lands woonende, hunne voortbrengfelen naar de ftad aan de Kaap willen brengen, en de terugreize bijkans even zoo veel cijd wegneemc; zoo ziec men ligc . dar, hec arme vee niec gefpaard worde. ■—Dikwijls moeten zij trekken, offchoon zij ook nog zoo zeer hijgen, en de tong hun uic den hals hangc; en daarbij worde zelfs weinig tijd om ce rusten, nog weiniger om te graazen, gelaaten. Zijn zij ook fomtijds nog zoo gelukkig , om zich met gras en bladen en ftruiken van heefters te verzadigen , en hunnen dorst te lesfchen; zoo krijgen zij toch naauwlijks tijd om re herkaauwen. Hierom worden zij dan ook op L zoo-  tfjï IV. HOOFDST. til. AFD. REIZE VAN DE KAAP zoodannige reize taamlijk, mager al waren zij te vooren ook nog zoo vet. Maar eer 'er wederom eene reize naar de Kaap gedaan wordt, kunnen zij op de weiden aldaar, die gewoonlijk zeer rijk zijn, hun voorige vleesch en vet volkomen wederkrijgen; te meer, vermits zij in den tuslchemijd voor den wagen zeer weinig gebruikt worden. Dewijl ik voorheen van het Kaapfche rij - of voerwerk gehandeld heb , moet ik 'er hier nog bijvoegen , dat men in deeze geheele volkplanting de osfen nooit zoo voor den wagen (pant, dat zij met de hoornen, maar alleen met de borst trekken, wairbij twee en twee nevens elkander onder één juk gaan, welk met zijne houten fcheenen om hunnen hals ligt, en inlhijdingen beeft, aan welken de halsriemen gemaklijk vast genaakt, en weder afgenomen kunnen wor den. Het juk van het achterne paar is in het: midden aan den dislélboom, maar van de overigen aan een touw, riem of iets dergelijks, welk ten dien einde tusfchen de osfen doorgetrokken wordt, bevestigd. Veelligt is deeze wijze, om de osfen aantefpannen, welke hun veele vrijheid laat om te loopen, zonder de fierkte hunner hoornen op de proef te ftellen , de oorzaak, dat men met deeze dieren in Afrika zulke foelie en wijde reizen kan doen ; doch waarregen men ook tien of twaalf voor éénen wagen of ploeg noodig heefc. ar tuur Joung brengt in zijne reize door Ierland van den jaare i77ó tot 1778 eene proef bij, welke hiertoe betrekking, en mij op die vermoeden ge- bragt  DE GOEDE HOOP NAAR IÏBT WARME BAD. 1*6$ bragt heeft. Om deeze reden zal hec niet ongevoeglijk zijn , wanneer ik de geheele plaacs, welke hierop betreklijk is , mijnen leezer vertaald mededeel *. „ Ierland, " lees ik daar ' , „ is federt langen tijd deswege merkwaardig ge* „ weesc, wijl de paarden daar eertijds mee deri „ ftaarc hebben moccen trekken. Eene even zoo „ zonderlinge wijze, om de osfen ce laacen crek„ ken, naamlijk mee hunne hoornen, heefc on„ langs Lord shannon aldaar uic Frankrijk ingevoerd. Mee dat oogmerk heefc hij eenen " voerman, welke ervaren was om op deeze wij„ ze ce rijden, gelijk ook eenen os van de aller*, besce foorc, die wel doorvoed en fterk, ook drie jaaren lang voor wagen, ploeg en eg ge„ bruikc was, benevens hec getuig, daarcoe be„ hoorende, van Bourdeaux laacen komen. Of',' fchoon hem die meer dan honderd ponden fter] liw Jcoscte, was hij toch verzekerd, dac dee,'' zeforn hem terftond in hec eerfte jaar, in welk , hij deeze wijze van rijden op alle zijne land', goederen algemeen in wilde voeren, volkomen H vergoed zou worden. Hij heefc ook naderL hand dezelve mee hec giootfte voordeel be„ houden, en bevindt, dac de osftn daarbij zoo „ vrij en ongedwongen gaan, dac het een bijzon, der genoegen is zulks ce zien. De heer jou no zag twee osfen, op deeze wijze aange„ 1 pannen , met Weinig moeite meer dan drie „ tonnen tarwe voorecrekken; cerwijl hij cwu" fel- * Ik heb dezelve uit het Gentlemen Magazine van het jaar 17S0 ontleend. y Bladz. 431. L 2  tÖ4 IV. HOOFDST. IV. AFD. VERÈtlJF „ felde, dat zij soo veel van de plaats zouden „ hebben kunnen beweegen, wanneer zij enkel „ met het juk aangefpannen geweest waren. " <4fr VIERDE AFDEELING. Verblijf bij het Warme Bad. Het Warme Bad, daar wij nu aangekomen waren, heet het Hottentotsch- Hollandfche Bad, welken naam het van de landltreek , daar het in gelegen is, gekreegen heeft. Om dezelve oorzaak heet het ook wel het Bad over den Berg, of het Bad achter den Berg, ook wel het Ijzerhad, omdat men meent, dat het onder alle de baden in deeze volkplanting het meeste ijzer bevat. De regeering heefc, tor gemak der brongasten, hier een fleenen gebouw doen Oprechten, Hetzelve bellaar uit een groot en ruim voorhuis, de deel genaamd, twee groote kamers, eene keu-' ken, en nog eene kleine kamer, die allen leemen vloeren hebben. — De kleine kamer wordt door eenen zoogenaamden posthouder of bronmeester bewoond. Voor de brongascen zijn dus maar de twee groote kamers; en deeze bevinden 'er zich fomtijds in al te groocen getalle, dan dac zij in dezelven ruimte genoeg zouden hebben: in . die geval moeccn zij hunne coevlugc coc hec voorhuis of de deel, oi ook wel tot'den zolder ncemen, of zich onder tenten, ten dien einde me-; de-  B IJ HET WARME BAD. 165 «fegebragc , of in den bedekten wagen ophouden. — Het huis zelf is aan het hangen van een' kleinen berg gebouwd, zonder niet eene gracht voorzien te zijn. Hier van daan komt het, dat het water in het eene vertrek doorzijgt, en het taamlijk vochtig maakt; voornaamlijk, waaneer 'er meer bedden in ilaan, en meer kranken 'er zich in op moeten houden. — Uic de lijsten , welken de bronmeescer federt verfcheidene jaaren gehouden heefc, zag ik , dac honderd en vijftig coc cwee honderd perfoonen coe zich jaarlijks van die bad bedienen. Doch chans i wijl die jaargetijde tot het baaden bijkans te koud en te onbekwaam is, baadden zich hier maar achc perfoonen, en desnietcegenftaande werden wij op eene beklaaghjke wijze bediend. — De weinige ellendige banken en tafels, welken men hier vindt, behooren den bronmees-er in eigendom toe, en moeten van hem gehuurd worden. Omtrent honderd fchreeden van dit gebouw ftaat het eigenlijke badhuis. Dit is niets anders, dan eene kleine hut, die aan twee zijden grootdeels onder de aarde ftaat, Hechts door twee kleine openingen licht ontvangt, drie en een halve of vier vademen lang, en een en een halve vadem breed is. — Aan het eene end is eene groef of bak, die ©en en een halve vadem in het vierkant grooc, en een él diep is. I Iet warme water worde, een klein end weegs verre, onder den grond, van zijnen oorfprong af voortgeleid, tot dac het in den eenen gevel van het badhuis inkomt, van waar hec door eene opene goot neêrloopc, en eindelijk in eenen ftraal, omtrent L 3 een  l66 IV. HOOIDST. IV. AFD. VERBLIJF een duim dik, in de baiigroef valt. Bij dee¬ ze inrichting worden wei de wanden befpaard; maar veelligt wordt ook daardoor veroorzaakt, dat de fijnfte en werkzaamlte deeltjes vervliegen. Het baaden zelve gefchiedt op de volgende wijze. - De zieke plaatst of legt zich tot onder den kin in de badrroof of groef neêr. Hier gevoelt men het water zeer heet, doch zonder' dat het brandt; teffens bemerkt men eenen aandrang des blocds uit het binnenfte des ligchaams raar deszelfs oppervinkte- De (helheid der polsHagen neemt, benevens het kloppen van het hart,' toe. Reeds na verloop van acht of tien minuuten , en dikwijls nog vroeger, befpeurt men voorgevoelens van flaauwce. Hierom is het juist niet raadzaam alleen te zijn , om van dezelve niet overvallen te worden, en in het bad te verdrinken: want dergelijk ongeluk zou hier werklijk gebeurd zijn. Ten laatfte, wanneer men uit het water opgereezen is, gaat men aan het ander end der hut onder bedden of dekens neêrliggen, om te zweeten. Drinkt men dan van het warme water , zoo geraakt men des te ligter in het zweet. -— Zoo ras het zweeten voorbij, of ten minfte geringer geworden is, fpoelt men zich fchielijk in de badgroef af, om zoo veel te eer droog te worden; en daarna doet men zijne kleedercn wederom aan. —. Sommigen baadden zich cn zweeten op deeze wijze tweemaal achter elkander, en bevinden zich daarbij wel. De bak kan tuslchen ieder baaden, zoo men wil, leedig getapt worden. Gewoonlijk bedient men «ich van het bad tweemaal, zeiden driemaal  Bij HET WARME BAD. l6> maal des daags : ten minfte laaten die geenen , welken de bronkuur een geruimen meenen voorctezetten, het altijd bij tweemaal berusten. Een klein vierde eener Zweedfche mijl , of èen klein half uur gaans van hier, ligt eene Boeren wooning, daar fomtijds bron^ascen hun verblijf neemen; doch wegens den grooteren afftand is zij zeer ongelegen. Eenige weinige fchreeden van het bad, welk ik zoo even befchreeven heb, zijn nog twee andere~ baden, die warm water opgeeven , doch over de groeven of bakken zijn Hechts hutten van rijs of dunne takjes gemaakt. Het eene van deeze baden is niet zoo heec , maar het andere is heeter. dan het gemelde eerfte. Beide worden maar van flaaven en Hottentotten gebru kt. — Daarenboven zijn in deeze zelve ftreek nog twee bronnen, maar die zonder dak zijn, en niet gebruikt worden, offchoon de eene de overvloedigfte van allen , en het naast bij hec bronruns gelegen is. In eene valei beneden d - heete bronnen , op eenen afftand van omcrenc vijftig fchreeden, vindc men eene bron. die koud water van eenen zeer zuiveren finaak geeft. De onderfcheidene deelen, waarmc dit bronwater beftaac, en den juiften graad zijner warmte , kan ik niet zeer naauwkeurig opyee/en, • Deels was de fchaal van mijnen thermomecer daar niec hoog genoeg toe; deels ontbraken mij veele zaaken, daartoe vereischt, niec Hechts menige eenvoudige middelen, toe een dergelijk onderzoek noodig, maar ook zelfs glazen en vace;.: wanc het brandewijnsglaasje van den bronmeesur L 4 uic-  16S IV. HOOFD S T. IV. AFD. VERBLIJF uitgezonderd, waren hier niet meer j dan twee bierglazen, welken ik medegebragc had, voorhanden. De volgende zijn derhalve de eenige proeven, welken ik met het warme water heb kunnen neemen. — Opgelost loodwit fcheen een onrein , (lijmachtig ligchaam op den bodem des glas te doen ontdaan. Aftrekfel van zilver gaf aan het water eene opaalkleur, en veroorzaakte ten laacfre eenwit zinkfel. Opgelost wijnfteenzout deed naauwlijks eenig zinkfel ontdaan. Ziiverfchuim, falammoniak, lakmoes, en vioolfiroop, ieder afzonderlijk , met het water wel vermengd , bragt geene verandering van kleur voort. Poeier van galnooten onder het water' in zijne natuurlijke warmte gemengd , veroorzaakte eene bruine kleur , gelijk, bij de Zweedfche mineraale wateren , en deeze kleur bleef belrendig; — maar onder het water, in een glas koud geworden, gemengd, verfde het 't water Hechts zeer weinig; — onder het gekookte water gedaan, verfde het dat genoegzaam in H geheel niet. — In den bak en langs de zoomen van het griftje waardoor het bronwater afvloeide, had zich veel oker aangezet. — Wanneer ik het water in eene fles met een' naauwe,n hals goot , openbaarden zich veele blaasjes. Kalkwater veroorzaakte wel geenen zwavelreuk , maar vormde echter in hec warme water verfcheidene kleine wolken , die Zich ras met elkander vereem'gden, zonder nogthans te zakken. Ik moet echter hierbij aanmerken, dac hec kalkwacer, hiercoe gebruikc, niet volkomen goed was; want de kalk, welken ik I bij gebrek van anderen daartoe neemen moest , j was taamlijk fterlwgeleschc, en hec water kon ikl niec  B IJ HET WARME BAD. 16$ niet anders, dan door middel van twee theeketels, op elkander gezet, overhaalen. Zilver, welk lang in dit water gelegen had, toonde niet hec minde fpoor van zwavel. — Men pleegt van die wacer anders wel ce beweeren , dac het naar zwavel fmaakc : doch inderdaad bemerkt men 'er niets van deeze ertsdof aan, 't zij door fmaak , of reuk; maar het is een zeer merklijke vitriool - of inktachtige fmaak , dien men voor zwavelachtig heeft aangezien. Desniettegendaan-; de heeft het water echter niets walgachtigs of onaangenaams, en veroorzaakt aan eene maag, die maar eenigzins goed is, in 't geheel geene bezwaarnis. Wijl men hier bijkans nooit gelegenheid heeft, om zich den raad van eenen geneesheer ten nutte te maaken, zoo volgt men bij deeze bronkuuren geene andere aanwijzingen en voorfchrilten, dan die geenen, welken eigen goedvinden en gemak aan de hand geeven, zonder oide, jaa zonder den geringlten leevensregel in acht te neemen. Men maakt niet eens een onderfcheid der ziekten, waarin men het bad gebruiken wil. Zoo had, bij voorbeeld, een flaaf eene hevige koorts, welke toen heerschte, in zoo verre doorgedaan, dat de natuur zich door ui flag begon te reinigen. Maar des niettegendaande zond de landdrost van Zwellendam hem herwaard, als of het bad een algemeen geneesmiddel in alle krankheden was. l!c wendde wel alle moeite aan, om het baaden bij hem te beletten; maar, wijl de opperde amptenaar zelf dier landdreek het bevel daartoe gegeeven had , kon ik niets daartegen uitrichcen. Weinige uuren na hec eerde baaden werd dan L 5 ook  ï?0 IV. HOOFDST. IV, A,FI). VERBLIJF ook de zieke door den dood van Éjcflag en flnvernij bevrijd. b a Ten aanzien van den tijd des daas, tot hec baaden ce kiezen, warende brongascen Juist niet angscvalhg: zij ontzagen zich niec eens, onmidde>K na de maaltijd in hec bad ce gaan Zekerlijk iaat dit z.ch fomtucjs doen, zonder jtusc merkii k Swnade gevolgen daarvan te befpeuren: ondertuslehen is echcer alcijd het gevaar daarmede verbomen , dat de genooten fpijzen te fchieJijk in net bloed overgaan. De uitwerkingen van die warme bod, en bil welke krankheden het goede dienden doet, en bij welken niec, wil ik nu wac omftandiger be- Uic het geen mén mij daarvan verhaald heefc, tl, £?' ?at het Riec zeJden g«*«wre, dac hardnekkige rhumacieke pijnen en lammigheden in den tijd van drie of vier dagen door die bad geheel en al geneezen worden. Maar tegen de Tjcnc is het geen bijzonder werkzaam middel J?ij zinkingen en verouderde gezwellen hebt hec ionuijds ongemeen veel; maar ook menigmaal doet hec integendeel niec de minfre werking Een meisje, welkeen zeer gezwollen been, mee een diep verouderd zweer had, en deswege reeds federt meer dan een jaar zich van dit bad bediende, en tusfehenbeiden door hec opleggen van eefiootene popelier - en andere bladen verbonden werd, gevoelde geene verzachting. Ik ried haar daarom Zoo wel hec bad, als ook de bladen af omdat beide te fterk prikkelden; en liet haar eene mlU uit honig en wasch toebereid , gebrui-  E IJ HET WARME BAD. \Jl bruiken. Hierdoor werd zij tegen alle vermoeden zeer fchieiijk geheeld, en het gezwel verdween ook allengs. — Een zeker man baadde zich, om eene oude kwaal aan het been kwijt te! geraaken, maar zonder gevolg; doch hij dronk ook zoo veel fterken drank, dat hij bijkans daaglijks dronken was. — Eene vrouw had in haare eene borst een gezwel, groocer dan eene gewoone vuist. Dewijl het bad alleen hierbij niets* fcheen uittewerken, liet ik de verharding teffens met een weinig kwikzilverzalf wrijven, waardoor zij zich binnen eclijke dagen tot de helft toe verdeelde, doch zoo, dat het overige noch door zalf, noch door baaden te verdrijven was. Voorts was dï vrouw toenmaals, zonder zulks zelve te weeten, in eenen zoodaanigen ftaat, dat zij, eenige maanden na het gebruik van het bad, een kind ter waereld bragt, welk volkomen gezond was, en door het baaden der moeder in 't geheel niets geleeden had. — Een vleeschhouwer had, thans federt drie maanden, om van eene oude beenkwaal verlost te worden, hec bad gebruikt , doch zonder eene merklijke uitwerking. Ik ken echter eenen perfoon uic de regeering, die van eene dergelijke zeer erge Kwaal in korten *cijd geneezen was, nadac hij reeds lang allerleie goode middelen ce vergeefs duarcegen beproefd had. — Een jonge flaaf van Madagaskar, die insgelijks eene wond aan hec been had, welke reeds drie jaaren oud was, werd onder mijn opzigc, waarcegen ik mij van zijne oppasfing bedienen zou, naar die bad gezonden. Voorheen was hij in de ftad aan de Kaap door eenen wondheeler bediend, maar ook reeds als ongeneesbaar opgc gee-  172 IV. HO OFDST, IV, A F D . VERBLIJF ge ven geweest. Begeerig om het vleesch van eenen Neger naauwkeuriger te leeren kennen, had ik reeds etl.jke weeken voor mijne aankomst alhier aangenomen, aan de geneezing zijner kwaal te arbeiden. Deeze hield zich over 't algemeen taamlijk droog. Het rauwe vleesch van den Neger had juist geene andere kleur , dan dat van eenen Europeer. Nadat het dikke eelt wegnomen was, begon de wond te heelen. Er kwam gelijk bij eenen Europeer , gezond vleesch ten' voorlchijn, en de wond werd, alhoewel de huid anders zwartachtig is, aan den rand teffens een Weinig wit; .dit ging echter zeer langzaam voort. Maar door het gebruik van het warme bad nam het kwaad, zoowel in diepte, als in breedce toe. Desniettemin liet ik den zieken daarmede' voortgaan, in die hoop, dat de wond van zelfs zou toegaan, nadat het ligchaam door de bronkuur genoegzaam zou gezuiverd zijn: dan deeze gisfing is , gelijk ik naderhand heb vernomen mislukt. De (laaf verhaalde mij, dat hij voorheen reeds, toen hij nog in vrijheid en in zijn vaderland geweest was , dit zelve toeval gehad had: het kwaad wis toenmaals, gefi'jk nu, van zelfs opengebrooken, maar in weinig dagen geheeld, nadat hij fchprfen van boomen, tusfchen twee lleenen gewreeven , daarop gelegd had; den boom, waarvan de hasc genomen was, kende hij wel zeer goed; hij had ook gezien, dat veelen zijner landgenooten die Ichorsmet hetzelve goede gevolg gebruikt hebben ; maar in Afrika had hij, zoo lang hij h ïcr was, dien boom te vergeefs gezocht. — Mogcen toch bij deeze gelegenheid die Christenen , welke de inwooners van Madagaskar tegen elkander wapenen, ten einde ■ van  BIJ HET WARME BAD. XJ% van de krijgsgevangenen ongelukkige flaaven 'te maaken, zich laaren opwekken, om, tot hun ■eigen voordeel, flechts een klein gedeelte hunner leevende waaren toe nuttige onderzoekingen aantewenden! De koortsbast, feneka , flangenwortel, ophioriza, farlaparille, quasfia, en veele andere nuttige heelmiddelen, hebben wij toch, tot redding van zoo veele duizend onzer medemenfehen van hun, die wij Wilden noemen, leeren kennen. En wie weet , hoe veel meer wij van hun hadden kunnen leeren kennen, waren zij niet met hun door onze dwinglandij uitgedelgd, en daardoor tellens alle bruikbaare ondervindingen , federt lange jaaren door hen gemaakt, bijkans- gantsch verlooren gegaan. De werking van het bad bij het wegneemen van de ziekten en kwaaien, die daardoor geneezen worden, berust, naar mijnen dunk, allerminst- op de ertsdeeltjes, waarmede het water bezwangerd is ; want om daardoor te kunnen werken, wordt het door al te enge wegen gedwongen, en te ras weggedreeven- Zelfs de warmte, bijzonder in dien hoogen graad, welken het hier bezit, verhindert het ijzerachtige, anders een zenuwverlterkend middel, ce werken, en maakt, dat de vaten des ligchaams, om de lappen te verdunnen , niets van het water in kunnen zuigen. —- De geneezingen, door dit bronwater gewerkt, kunnen derhalve in niets anders, dan in eene dikwijls herhaalde, en door het zweeten voortgebragte verandering der vochten, haaren grond hebben. Derhalve is een beter leevensregel, en meer geregelde geneeskundige behandeling , dan tot hiertoe gefchied is , van het grootlte belang, opdac de nieuwe vochcen gezonder,  *74 IV*. HOOFDST. IV. AFD. VERBLIJF der, dan die, welke door het zweeten uitgedreeven zijn, moogen worden. —- Worden nu in deeze Kaapfche warme baden de meeste geneezingen door zweeten verricht zoo hebben dergelijke natuurlijke baden juist geen anderen voorrang boven de badflooven, dan dat men gereedfchappen en brandhout bij de eerden befpaart. — Zoo wel in Afrika en Europa , als bij de Amerikaanfche Wilden, is het eene bekende zaak, dat zweetkuuren van verfcheidene foort, in zekere gevallen, van het grootde nut geweest zijn: doch in eenigen mogt dezelve wel van meer kracht zijn, wanneer men de baden aan de Kaap van gemaatigder warmte deed zijn, en ze fomtijds met een bijvoegfel van kruiden verderkte, die, gelijk dakka of leeuwenftaart, bukku oïdiosma, bij de bewooners der volkplantingen zoo wel, als Hottentotten, als krachtige kruiden bekend zijn — Maar ziet men de ontbondenc ertsftolien bij de warme gczondbronnen over 't algemeen, of ten minde in een of ander geval, als de voornaame oorzaak van de werking aan; zoo kan men, bij mangel van natuurlijke baden , dergelijke zelf toebereiden, waarover de verhandeling van joiian karel schröter, de balneorum artificiatium ex (co. riis metalltcis ufu medico, onder de voorzitting van den hoogleeraar fhedrik hofman verdedigd S voorts, de kunst om natuurlijke bronnen nattmaaken door karel ie roi; gelijk ook de verhandeling van den hoogleeraar en ridder bergman over het zelve onderwerp, in de * Halae Magdeb. 1722.  BIJ HET WAKMB BAD. de verhandelingen van de koninglijke akademie der weetenfchappen te Stokholm " medegedeeld, kunnen nageleezen worden. Doch, in plaats van het voordeel, welk zoodaanige warme gezondbronnen een land aanbrengen , ce beftrijden, achc ik hec meer der moeice waardig, van haaren oorfprong iets te zeggen. Men weec, dat hitte, aardbeeving, en zelfs uitbraak van vuur daardoor veroorzaakc wordt, dat'er water op laagen of beddingen van zwavelachtige en mee ijzerdeelrjes gemengde ftoffe komt. Onderdardi'che hitte of vuur, zij moogen dan door deeze of andere oorzaaken oncltaan zijn, zijn hec, welke hec onderaardiche wacer in dampen om hoog drijven. Eene vergadering van dampen, mee zoodaanige deeltjes bezwangerd, maakt dac geen uit, 'c welk wij gezondbronnen noemen. — i\ien heefc dus ce vreezen, dac bij zulke aanzienlijke overhaalingen eene overkoo^ kmg gebeuren kan. De ondervinding leerc coch, dac 'warme baden en brandende bergen zeer dikwijls bij elkander gevonden worden. Uic de menigce der warme baden aan de Kaap, en uic den hoogen graad hunner warmee fchijnc ce blijken, dac in deeze landftreeken in hec binnenfte der aarde een niet gering gedeelte der brandende en' verwoestendlte hoofdftof verborgen zij. — Tot dit vermoeden brengt mij nog des te meer een klip of fteenrocs, op den afftand van vijftien of cwincig fchreeden boven hec badhuis gelegen, 44 Tom. xxxix.  1/6" IV. HOOFDST. IV. AFD. VERBLIJF' gen, welke uit eene vaste lava bedaar, waarin nog duidlijke fpooren van haaren voorigen vloeibaaren itaat zich vertoonen. Deeze lava is teffens zeer zwartachtig, en met veele ijzerdeeltjes bezet. Op een gedeelte van den weg, daar voorbij loopende, ziet men zwartachtig dof of poeier, gelijk het. (tof van fteenkoolen Dit ■Hof ontfbat, waarfchijnlijk, uit lava en ijzererts, die in Hukken gereeden en door de wielen der wagens gantsch verbrijzeld is Doch, wanneer 'er nu tegenwoordig nog in die gewest, wijd en breed in 't rond, onderaardsch vuur of hicce verborgen zou zijn, ware hec dan niec zeer geloofbaar, dac deeze op den buitenden rand der aarde zoo fterk werke, dat een groot gedeelte der vochtigheid van dezelve deels in dampen vervliegt, deels in de reeten en klooven der aarde, hier in menigte te vinden , opdroogt? In deeze gisling werd ik daardoor ver fterk t, dat, offchoon in deeze ftreek van Afrika zeer veel regen vale, zoo dac ook, geduurende hec regenachtige jaargetijde, de rivieren ras uic haare oevers treeden, de meeften van deezen in den zomer echcer geheel uidoogen. ' Putten zijn hier niet; bronnen zeer weinig: daarentegen eene menigte uicgeftrekte zandvlakten en hei, naakte bergen en dergelijken; al liet welk ce famen genomen dan ook veel daarcoe bijbrengc, om aan die land het aanzien van het dorde en dorftigde, welk ik ergens op den aardbodem gezien heb, te geeven. —- De warmte deezer luchtdreek is niet zoo uitneemend groot, dat zoodaanig eene dorheid zich daaruit zou laaten verklaaren. Eene onderaardfche hicte als de oorzaak van dit verfchnijfel aanteneemen, fchijnt mij des ce minder on-  b ij «st warme b a b; i?f ongerijmd, vermits ik op het eiland Tanna, door de asch van eenen brandenden berg anders zoo vruchtbaar gemaakt **„ twee taamlijk dorre Üreeken bemerkt heb, offchoon in iedere derzelveri flechts een kleine plek door het onderaardfehe Vuur zigtbaar verhit was. In de h&buur- fchap van het Hoctentotsch - Hollandfche bad ftaan langs de laauwwarme- beek, die uit heete bronnen haaren corfprong neemt , kruiden ert heesters, die zeer wel tieren , en 'er bijzonder frisch uitzien, ook het zeer wel verdruagen, dat een gedeelte hunner Wortelen en (rammen daarmede befpocld worde. ■—- De rei bergert, aan welker voet het bad aangelegd is, heet hec Zwarts Gebergte. Beneden hetzelve begint eene aanzienlijke vlakte, op welke kleine heuvelen en valeien geftaadig afwisfelen, en die door eene reeks naakte rotfen, — rotfen, die eene ongemeen fombre en droevige vercooning maaken, aan den Zeekanc ingeflooren worde. Dergelijke rtaauwbegrensde uirzigten , in Afrika zoo algemeen i konden mij niec anders dan ten ho^glte oha;m;ér>aam zijn, daar ik in Zweeden gewoon was geweest; den gezigteinder meestal door bosfehen van dennen- en fparrenboomen beftendig groen ce zien. Geduurende mijn verblijf hij het warme bad in Oogstmaand, werd hier de lente daaglijks in' gewasfen rijker. Inzonderheid kwamen Van tijd toe tijd verfcheidene fchoone bol^evvosfei) teri voorfchijn, die naderhand met de zomerhitce wederom affeheid namen. Onder deezen rek >n ik • ** Zie hier vooren bladz. 119. Af  >78 IV HOOFDST. IV. AFD. VÏBBLIJï ik verfcheidene foorten van lisch, iris: de wortelen, of liever bollen derzelven worden in de asch gebraaden, en dan gegeecen. Zij fmaaken bijkans als aardappelen, en men noemt ze bier Oenkjes. — Van dit woord eenkjes bedienen zich die Hottentotten, welke ie» meer, dan hec gemeene gros derzelven, over zaaken nadenken, in dezelve betekenis, als virsilius het woord ariftae, naamlijk tot.berekening van den tijd, nademaal zij telkens , wanneer de oenkjes ten voorfcbijn komen, een nieuw jaar beginnen, en naar het getal van- den jaarlijkfchen wasdom derzelven hunnen ouderdom en merkwaardige gebeurtenisfen tellen. Tot meer uitgebreide rondzworvingen en jagten, bijzonder op de nabuurige bergen, maakte wel mijne bronknur mij over 't algemeen te flap en te mat ; maar desniettegenftaande kon ik, toen een hinkende flaaf zich, den twaalfden der voorfchreeveneOogstmaand, zich, om op de gronden tusfehen de bergen hout en oude /rammen of Hukken optefameien , naar buiten begeeven, en verfcheidene honden medegenomen had, welken ik kort daarna met veel drifc jagt hoorde maaken , mij niet onthouden , om met eenen fnaphaan op waard tefpoeden, in die hoop, dac ik veelligt eenen Heen bok onder het bereik van mijn geweer zou krijgen. Doch tot mijne verwondering bevond ik , dat de honden hec wild in eenen boom gedreeven hadden. «— De flaaf, die met zijne dragt hout daarop aankwam, zeide, dat het een tijger of luipaard was; en dac het 'er zeer veel op aankwam, om het dier wel te treffen; wanneer men niec beducht wilde zijn, dat  B IJ HET WARME B A D. tf? dnt hec van de takken des booms, die bet bijkans geheel voor ons gezigt bedekten , eenen fprong op mijne fchouders doen, en zich wreeken mogt, — Wijl ik raii erïrmerde gehoord re hebben, dat men in Bengalen, om in zoodaamgen gevalle eenigzins beveiligd te zijn , eene korte fpies boven het hoofd houdt , zoo hield ik thans een groot mes gereed , terwijl ik cefTt-ns' mijn (haphaan, met grooven hagel gelijk men op de iteenbokkenjagc gebruikt) gelaaden, waarop ik in haast nog een' kogel gezet had , nffchoot, en voor 't overige meende, op de hulp der honden mij genoegzaam te kunnen verlaaten. — De kogel miste , en Ikchts de hagel trof: desniettegentlaande viel het dier eindelijk uit den boom; en zie daar, hec was niets er» gers, dan eene groore wilds kat. Deeze was grijs van kleur, en, gelijk hec mij voorkwam, Völkómi n \ars dez.t lve foorc , offchoon bijkans driemaal zoo zwaar , als onze tamme huiskatten Ik mat het dier mee een' Engelfchen meecltok, dje groocer dan de Zweedfche is, en volgens die maat bevond ik hec volgende. — De lengce van de ('pies des muils toe achter de ooren bedroeg vijf duim; van de ooren tot de fchouders twee en drie viertie duim , van de fchouders tot ■ den aars veertien duim, bijgevolg was de lengte van het geheele dier een en twintig en drie vierde duim. De ftaart was dertien duim, de voorfte voeren van den buik af twaalf, en de aehcerite voecen dertien duim. De hoogte van hec dier bedroeg dus omcrenc een en een halven vocc. Hec gedarmte was anderhalve maal zoo lang , als het dier zelf., den ftaarc mede. gerekend zijnde, dac is, nagenoeg vijftig Engelfche duim: M a hes  l8o ÏV. H00FDST. IV. AF D. VERBLIJF het was met mollen en muizen opgevuld. — Een Bastaard Hottentot, die voor zich, zijne vrouw, en zijne dochter, niet verre van het bad , eene hut van (Iruiken gemaakt had, merkte het vleesch van wilde katten, leeuwen, tijgers en dergelijke roofdieren, als eene artfenij aan, veel gezonder, dan dat van andere dieren. De meeste brongasten gaven zich veele moeite, om een gedeelte van het vet der gcfchootene wilde kat te bekomen, en te bewaaren; wijl men 'er niet alleen eene heelende kracht bij wonden aan toefchrijft, maar het ook als een verdeelend middel bij jichtige ziekten aanziet. Ditzelve vertrouwen (lelt men ook in het vet van andere wilde dieren. — Dit is zeker, dat het vet der wilde katten eenen zeer bokachrigen , Hinkenden en doordringenden reuk heefc, en bijgevolg veelligt meer verdeelende kracht bezit , dan ander vet. Een andere zoogenaamde kat, de ruuwe kat, zou, volgens eene meening, in Afrika over 'r. aigemeen aangenomen, eene onvergelijkliike geneeskundige kracht in haare huid bezitten , om lendenpijn, pijn door de leden, jicht in handen en voeten, en dergelijken te geneezen, wanneer men de ruuwe zij der huid op die plaats, daar men de pijn gevoelt , een tijd lang draagt. — Doch, wijl dit hulpmiddel taamlijk duur is°; zoo vergenoegde ik voor mijnen perfoon mij daarmede , de huid naauwkeurig te onderzoeken; waardoorik dan overtuigd werd, dat heceen en hetzelve dier is mee dac, welk pen na» t "onderden naam "In z-'jne Synopfa' en MJlory of quadrupedt.  bij het warme BAD. 151 naam van Perhaanfche kat, en bvjffon u onder den naam van karakal befchreeven en afgebeeld hebben. De huid heeft wel zeer week hair: dan, veele andere velen,-met hetzelve vertrouwen gebruikt, zouden waarfchijnlijk dezelve goede dienlten doen. De kleur is aan het bovendeel des ligchaams gantsch helderrood , doch grijs gefprenkeld, en onder den buik ligt; de bovenfte helft der ooren is donkerbruin, maar ook grijs gefprenkeld; en boven aan de fpiti derzelven zit een bos hair. Voorts is het dier langachtigvan ligchaam, en omtrent twee voet hoog; de muil en neus zijn fpits. Eene derde foort van Afrikaanfche katten, die ten aanzien van baaren groei en kop naar onze gewoone foorten van k?uengelijken, heet aan de Kaap de Goede Hoop de tijgerkat, of de tijgerbosch' kat, Uit het gezigt van twee huiden derzelven, welken ik medegebragt heb, en in 't toekomende veelligt* nader bsichrijven zal, kan ik niet anders beiluiten, dan dat de tijgerkat met buffons fèrval * eenen hetzelve dier is. Van dat dier, welk de heer vosma: r de Afrihaanfhe bifamkat noemt, twijfel ik, of het wel aan de Kaap de Goede Hoop gevonden worde. Wet Afrikaanfche fteekelvarken, linnjeus hyftrix tri fata, bij de volkplanters ijzervarken genaamd, is even hetzelve tteeke'lachtige dier, mee welk de Duitfchcrs en Zweeden rondreizen, en dat zijvoorgeld laaten bezien. — Het doetineenen tuin, niet verre van het bad aangelegd, aan den kool en «w In zijne natuurlijke hiftorie dei dieren. Nedcrd. vert, ÏX Deel, bladz. 150. enz. ♦ L. c. XUA Deel, bladz. 163, enau M 3  l8a IV. HOOFDST. IV. AFD. VERBLIJF en andere tuinvruchten groote fchaade. Over dag houdt het zich in zijne onderaardfcbe gangen op; des nachts zoekt het zijn voedfel , in wortels en bladen beltaande, Ethiopifche draaken wortel, calla Mthhpica, is, zegt men, zijn alleriieflte voedfel; waarom dit gewas hier ook ijzervarkenswortd heet. — Deeze draakenwortti bevat zoo veel fcherpte, dat 'er bij de oplegging van den wortel of de bladen op het lig- choam, waterhloazen ontdaan. De wijze om het deekelvarken te vannen, is de volgende: Men fluipt des nachts dii naar die plaats, daar het dier ziel; pleegt optehoqdéa Daarop brengt men eene aangellooken lantaarn, maar die men eerst rondom bedekt had , ten voorfch.jn. De honden, welke nu eerst beginnen alarm te maaken, jaagen het uit zijne onderaardfche verblijf, plats, naar verhinderen het telfens, dat het nifct ontioopen k.n , waarr.p men het dan met éé en (lag op den kop zeer ligc .doodt. Dat honden, die heef op het wild. en onervaaren zijn, door fpitfe en fcherpe deekels van het dier aan de fnuit, in den muil en zoo verder, gewond worden, zoo dat het bloed 'er bij neërloopc , gebeurt dikwijls: maar dat het dier deeze wapenen naar weigevallen tegen zijnen vijand richten, en uit het ligchaam wegfchieten zou , is ongegrond, — Zoo lang het intusiüien, gelijk het egt-1 , het ligchaam irrrekt, en zijne deekels, Welke tsn deele anderhalve voet lang zijn, uit» breidt, is het tegen honden en andere dieren volkomen beveiligd — Van den bezoar , die van dir deekelvarken zou komen, heb ik aan de K. p niets gehoord. ,-— Zijn vleesch zweemt xeer veel naar het varkensvleesch, en deeze everten-  t IJ HET WARME BAD. l8j eenkomst heeft ook wel de aanleiding tot deeze benaaming van het dier gegeeven. Het vleesch wordt gemeenlijk in den fchoorfteen gerookt gegeeten, en is gantsch niet onfmaaklijk; offchoon een zeker vooroordeel de meeste inwooners weêrhoudt, om 'er van te eeten. : De klasfe der vogelen betreffende , vond ik hier vooreerst twee nieuwe foorten uit het geflachc der berghoenderen, fpccies novae tetraonis generis; van welken de eene den naam van patrijs* en de andere dien van faizant draagt. Beiden hebben bijkans de grootte van een berghoen. Zij houden zich in geheele troepen bij eikander; en men kan ze ligt vangen, bijzonder des morgens en des avonds, wanneer zij hunne verblijfplaats door een luid kirren of korren verraaden; welk geluid niet onaangenaam te hooren is, wijl daardoor het naare eenzaame en het wilde, in deeze groote onbebouwde velden, eenigzins verzacht wordt. Kievitten zijn hier insgelijks zeer veele. Zij houden zich mede troepswijze bij elkander op, en fchreeuwen ook op den laaten avond, maar in ,eenen verdrietlijken toon, en genoegzaam fteeds hunnen eigen naam. Zij zijn eene foorc V3n meppen, en bij linnjeus" onder de benaaming van Kaapfche fnep^ fcolopax Capen/is, bekend. Verder vindt men in deeze landftreek eene foort trapganzen, otis, die hier korhaan óf knorhaan heeten. Deeze vogel veiltaac de kunst, om zich " In zijn Syfiema naturae. M4  I§4 IV. HOOFDST. IV. AFD. VERBBIJJ zich zeer wel te verbergen, tot dat men her» taamlijk nabij komt, wanneer hij zich fnel eq; genoegzaam loodrecht in de hoogte verheft, waarbij bij een doordringend, ieverig en, om zoo te fpreeken, verfchrikkend geluid, of herhaald korr, hrr, hooren laat, welk gehuil alle de andere dieren in de geheele nabuurfchap in btweeging brengt, en voor den jaager of eenen anderen vijand waarfchouwt. , , , | De fekntarisvogel is, offchoon Ieevendig naar Europa gebragt, .en door den heer v.ofmaar, bij wien hij onder den naam van fayttarius voorkomt , befchreeven en naar het feeven afgebeeld, te merkwaardig, dan dat ik niet in 't bijzonder van hem fpreeken zou. Het Was in zijnen Wilden ftaat, toen ik hem in .deeze landftreek voor de eerftemaal zag. Hij is juist niet fchuuw; maar wanneer hij verfchrikt wordt, zoekt hij eerst door zeer fnel loopen , daarna door vliegen zich te redden. Jn geffalte en uitwendig aanzien.heeft hij met twee zeer onderfcheidene vogelen, naamlijk den kraanvogel en den adelaar, veele overeenkomst; doch, naar mijn inzigc, moet hij tot geen van beiden gerekend Worden. De Hottentotten geeven hem eenen naam, aan zijne natuur her best pasfende, welken de Hollanders door flangenvteeter overzetten; en de Voorzienigheid fchijnt deezen vogel ook werklijk tot verteering der ongemeen groote menigte flangen in Afrika befremd te hebben. Hij is grooter dan onze kraanvogels. De beenen zijn omtrenc twee en een hal ven voet lan°-, en het lijf naar evenredigheid kleiner dan dat der kraanvogelen. De bek, de klaauwen, en de flerke fchenkels, met lange veeren beddkt, be-  BIJ HET WARME BAD. Ï85 benevens den korten hals, doen hem met" hee gedacht der adeiaaren en havikken eenige overeenkomst hebben. . De kop, de hals, en bek, de dekveeren der vleugelen, en het grootile gedeelte des ftaarts zijn, ten aanzien der hoofdkleurgrijs of loodverwig; de langfte ftaartveeren zijn behalve dien, op eenigen afftand van haar fpit-* fe end, met eene zwarte plek getekend, en van de middenften hebben de beiden, welken teffens de langlte van allen zijn,, eene witte punt; de borst is witgeel , fardide alka. De fluit, de flagveeren, fchenkei, toonen of vingers; aan, de voeten, de oogappel, en haften aan de oogeh, welke achterwaard geboogen zijn, zijn zwarty de beenen vleeschverwig;..de oogen. groot en' uitpuilende; het voorhoofd brandgeel, de oogleden en de regenboog naakt en geel.. Ópden kop heeft deeze vogel een' bos van omtrent twaalf veeren, die doorgaans in twee verdeelingen achterwaard over den hals neerligt, en Hem tot merklijk Ceraad ftrekt. De wijze, op welke hij de Hangen aangrijpt, is zeer zonderling. Hij nadert altijd de flangen met die voorzigtigheid, dat hij het fpits van deneenen vleugel voor zich houdt, om daardoor haare vergiftige beet te mijden. Somtijds neemt hij de gelegenheid waar, dezelven met voeten te treeden, of ook met de flagveeren of pennen te vatten , en te flingeren, dat zij hoog in de lucht vliegen. Wanneer zij, door deeze behandeling, eindelijk mat worden en genoegzaam bedwelmd zijn, doodt en verflindt hij ze op zijn gemak en zonder gevaar. Offchoon ik den fekretarisvogel zeer dikwijls, zoo wel tam als wild,, gezien heb, zoo. is mij echter nooic de gelegenheid voorgekomen, rvi 5 om  l$G ÏV.'HOOFbST. IV. AF O. VERBLIJF om er'een ooggetuige van te zijn , hoe hij op' deeze wijze de (langen vangt en inflokt. ik heb ondertuslchcn geene reden, om daaraan te twijfelen, dewijl zo veelen, niet Hechts Hottentotten ,.: mnar ook Christenen , mij van deeze' bijzonderheid verzekerd hebben, en men ook in de diergaarde des prinfen van Oranje niet verre van 'sGraavenhaage waargenomen heeft, dat dee-' ze vogel zich aldaar op gelijke wijze met een ftroohalm vermaakt, cn pleegt te oeffenen //. Voorts wanneer hij in den rang der roofvogelen , der havikken of valken zal aangenomen worden, zoo (ehïpz . Jlangetivalk, faleo ferpentarius, de gevoeglijktte naam te zijn, om hem volgens het Jamenltel van linn* us« te benoemen. - - Men heefc zelfs aangemerkt, dat tamme flangenvreeters zich niet ontzien, kuikentjes aantevallen en ce verceeren. Ik mag het geduld mijner leezeren door de befehrijvingen van nog meer foorten van Afrikaanfche vogelen, allerminst van de kleineren, niet knger vermoeien. In het voorbijgaan wil ik ff lk heb twee vogelen van deeze foort van de Kaap de Goede Hoop naar Engeland gtbracht , welke op reize de ■ gewoonte hadden, om al wat men hun voorzette. eerst met hunne voeten te ftampen en te vertreeden, eer ïij het waagden, om iets daarvan te eeten ,■ — een zeker bewijs van de onderfteiling, hierboven door den heer spas man in den tokst gemaakt, naamlijk, dat de Voorzienigheid de vergiftige dieren van dat heete waerelddeel tot voedfel van deeze foort. van valken beftemd heeft, «eorge forste r. , :*t .Syfitma miurus. .  B IJ HET WARME BAD. 187 ik das maar emmeren, dat 'er veele onderfcheidene foonen van vogelen zijn, waarvan de meeften aan die geenen, welken men in de andere waerelddeelen vindt, in 't geheel niet gelijkvormig zijn, en dat de natuuronderzoekers menige van die foorten uoir niet kennen. In pracht van veeren overtreffen zij grootlijks onze Europeefehe vogelen: maar door dat geen, 't welk meer, oneindig meer, dan zelfs de fciitrerendfte kleur, ce natuur bezielt, en meer invloed op onze gewaarwording?n heeft, ik meen bevalligheid van Item en fehoonheid van gezatig, munten weinigen onder hen uit. Mijne^overige bezigheid geduurende mijn verblijf bij het warme bad beftond hierin, dat ik eenen kranken, maar rijken boer bezocht, welke nagenoeg eene kleine halve Zweedfche mijl, of. een uur gaans van daar woonde. Thans verheugde het mij zoo zeer, als ooit. Eskulaaps ku:iSt te bezitten: offchoon de belooning cierzely.e zich enkel tot v rfche . lchanpenbouten, of lamsgebraaden , ho^daanigen 'er nu en dan voorvielen, of tot eene fles melk; die men mij na ieder bezoek medegaf, plag te bepaaleu. Wijl ceeze laatlte waar van den boer voor geld in 'c geheel niet verkocht werd, en de brongasten maar zeer ongeregeld en fpaarzaam nuttige leevensmiddelen konden bekomen, vond ik menigvuldige aanleiding, om de,- bezoeken bij mijnen lijder dikwijls te herbaaien; te meer, wijl het veelvuldig zweeten ook eene aanzienlijke vergoeding eischte, en het bad zoo wel mij , als anderen brongasten , eene foort van grooten honger, of ten minfte fterken eetlust veroorzaakte. — Tóen ik eens om de ge-  188 IV. HOOFDST. IV. AfD. VERBLIJF gemelde reden genoodzaakt was, zelfs van omtrent de Boterrivier vleesch en tuinvruchten voor mij te haaien, had ik hec genoegen, om in de voo heen genoemde wijduitgeflrekce landftreek tusfchen hec warme bad en de zoo evengemelde nvier, eenige dieren uit hec geflachc der honden mj hunne wildheid ce zien , welken ik nu beKfhrijven zal. Deeze wilde honden behooren tot de fchaadeJtjkfte roofdieren, en zijn voor de kudden der Afrikaanfche voJkplanteren zoo wel, als die der Hottentotten, bijzonder yoor de fchanpen en geiten, zeer gevaarlijk. — Zij zijn, verhaalde men nrij, niet daarmede ce vrede, fleches den honger té ftillen , maar dooden ook en verfcheuren zoo veelen , als zij kunnen magcirj; worden. Zij houden zich altijd in een taamlijk groot aa-nal bij elkander, en llroopen zoo wel des daags, als des nachts om roof in 'c rond. Hec geblaf, welk zij op hunne jagc maaken, is,, zege men, aan hec bellen der gewoone jagchonden z^er gelijk , hoewel eenigzms fterker. Men verzekerc , dat zij het zelfs waagen, grootere tamme en wilde dieren aancetasten; en dac etlijken van hun zicl^ eens verftouc hadden, eenen jaager ce paard, die 'er voorheen jagc op gemaakc , maar een* misfehooc gedaan had, te vervolgen. — Men heefc waargenomen, dac zij met veel list en eendragt hunne jagc verrichcen , en 1 eu;-;iing hun uicerfte best doen om het wild oi intehaalen , of heczelve te gemoet te komen, toe d;it hec eindelijk hun allen tot buit wordt Men zegt, dat zij altijd mager zijn, èn bijkans uit niets dan vel en beenea beflaau, gevolglijk 'er leelijk uit* zien»  bu ubt warms bad. l%9 zien, en zelfs op eenige plaatfen geen hair hebben, _ Eene foort van dezelven zou grooter en fterker, dan de andere zijn, kroes en zwart geplekt; de andere kleiner en meer naar het bruiBe hellen. Die geenen, welken ik thans, op den afitand van eenige honderd fchreeden zag, waren, naar alle vermoeden, van de grootere foort; want zij waren omtrent twee voet hoog , korthairig en kroes. — - Tot nog toe heefc niemand het beproefd, hen tam te maaken: doch hier of daar mogt toch wel een landman gelegenheid hebben om uittevorfchen, hoe na deeze wreede roofdieren met hec befchaafde en fijne hondeken, niec zelden een zoo innig geliefd gunfleling van de fchoone fexe, vermaagfehapc zijn. Veel- ligc worde in Afrika nog eene andere foorc wilde honden gevonden : wanc een boer, mee naam potgieter, heefc mij verhaald, dac hij aan de Mosfelbaai een dier, van grooece en geftalce als een gewoone hond, gezien had, maar welk grootere ooren gehad, en onder den buik wit, voor 't overige zwart, 'er uitgezien had; dat een ander boer, die daurbij geweest was, 'er op gefchooten, maar het niec getroffen had. Een nog veel algemeener en voorzeker even zoo fchaadelijk roofdier is de tijgerwolf. Deeze heefc mij , van h-c begin tot hec einde mijner reize, wegens mijne crekosfen zoo ongerusc gemaakc, dat ik de befchrijving van eenen zoo geduchten vijand niet langer kan noch wil uitftellen. — De volkplancers hebben hem dien naam gegeeven. Mij is het voorheen onbekende dier, welk pennant** korclijkbefclirijfc, en In zijné Sympfu *f juairuptds , gelijk ook in zijne hifiory of q.uadruptds.  ÏQO IV. HOOFDST. IV. A F Di V F. R B ï, ff F en waarvan hij teffens eene afbeelding geeft: hij noemt het daar de hytnït\ en houdt hecvoor eene foort. van linntei s grafdier, can'u hyaeva, onderfcheiden. —- Hij gaat alleenlijk des nachts en in de duisternis op roof uit, en zooi dra dezelve den aardbodem bedekt, pleegt hij en troepswijze en enkel al flroopende rond ce zwerven. Dii dier heeft eene bijzondere eigenfcbap, zeer nadeelig voor hetzelve , hierin beftaande , dat "het door eenen onaangenaamen toon altijd zichzelven verraa.it. Zijne item laat zich zekerlijk rp het papier niet wel uitdrukken: doch om echter zijn geluid eeniger raaate te betekenen , zoo is het een aauo of menigmaal een ooao, welk het met eenen toon van wanhoop, en wel telkens na een' tusfchentijd van eenige minuuten op eene huilende wijze uitfloot, en waardoor de natuur dit dier, het vraatachtigfte van allen in Afrika, noodzaak , zijnen eigen verraader te zijn ; gelijk de vergiftigde fiang in Amerika door het klapperen of ratelen van haaren fiaart voor haare dooclfke beet zelve waarfchouwt. —- Deeze tijgerwolf wordt nu wel door zijn gehuil gedwongen, z;jn eigen verklikker te zijn; doch daartegen bezit hij de bijzondere behendigheid, om de Item van andere dieren natebootzen , waardoor het hem fomwijlen gelukken ?ou, kalveren, veulens, lammeren en der^eli|ken te bedriegen en tor zich te lekken. Het bovengemelde herhaalde gehuil of ge'chreeuw is wadrfchijnlijk een even zoo natuurlijk gevolg des hongers, als het geeuwen bij den mensch, wanneer hij moede is, of wannt-er de mond, of gelijk men gewoonlijk pleegt re zeggen, de tanden ons wateren bij het gezigc van leKkere fpijzen. Eenen natuurlijken grond  35 IJ HET W P4 IV. HOOFDST. IV. AF D. VERBLIJF fcbiergeweer fchJjnc thans deeze en andere gevaarlijke roofdieren geleerd te hebben, om voor de menfehen te vreezen. De volgende gefchiedenis van eenen tijgerwolf, die men mij uic eene befchrijving van de Kaap de Goede Hoop vertelde, valt mij hierbij in: zij is ten minfte zeer koreswijiig; indien zij ook al zoo gantsch geloofwaardig niec moge zijn. J3ij gelegenheid eener vrolijke maaltijd niec verre vaa de Kaap, had men eenen trompetter, die ce veel drank gebruikt hebbende ibmdronken was geworden, des nachts buiten de deur gelegd, opdat hij verkoelen, en van zijne roes bekomen zou. Doch het duurde niet lang, of 'er kwam een tijgerwolf, die den goeden man op den rug wierp, gelijk een dood lijk als eene goede prijs voortfleepte, en naar den kant des ïafelbergs fpoedde. Middel wijl kwara de fpeelman, door den drank bedwelmd, weder bij, en had neg bewustheid genoeg, om het groot gevaar, waarini hij zich bevond, te bemerken, en op zijne trompet, welke hij aan zijne zijde gebonden had,, alam te biaazen. Dit joeg het roofdier zoodaanigen Ichrik aan, dat het zijnen roof verliet. Een ander , dan een trompetier, zou onder deeze •omftandigheden zekerlijk eene buic der hyena geworden zijn. — Ondertusfchen is hec onloogchenhaar en eenen iederen wel bekend, dac deeze wolven zich bijkans in eiken donkeren nachc bij de vleeschhal in de Had aan de Kaap de Goede Hoop vercoo- ■ nen, om de beenen, vellen en andere afvallen,, in menigre aldaar weggeworpen, opcevreecen of afcehaalen. Voor deezen diensc becoonen da inwooners zich door de onbepaalde vrijheid, wel-] ke:  BTJ HET WARME BAD. lOg ke zij hun tot Zoodaanige nachtbezoeken geeven, dankbaar: de honden, zegt men. hebben zich aan hun g z Ifchap gewond, leggen hun insgeHjks geene hindering in den weg. En wijl daeae roofdieren op zoodaanige wijze bij de ftad gevoed en in ru^t gelaaten worden, zoo hoort men ook daarentegen zelden, dat zij eenige J'chaade doen. In as vcrbaazende gulzigheid deezer dieren zelve heeft intusfchen de Godlijke Voorzienigheid een dooifhand bewijs haarer wijze fchikkingen getoond. — De velden rondom de Kaap zouden zekerlijk met geraamten en beenderen toe walging en afkeer toe als bezaaid zijn, wijl zoo veele en talrijke troepen grootere en kleinere wilde dieren aldaar hun voeufel zoeken, en van tijd tot tijd fterven, bijaldien niet de tijgerwolf de policijbediende der natuur ware , die haare fchouwplaats daarvan reinigt; want de leeuwen« tijgers en anderen vreeren geene beenderen, en raaken niet gaarn aas aan. — Daartegen dienen zij de naruu- op andere wijze: zrl jk evenwigt met de vermeerdering van het plantenrijk te behouden , opdat het eerfte z:ch met ver;er ui'breide, dan dit in ftaat is. dieren te voeden, en dac hec de noodde voortplanting door zaaien niet hindere, en bijgevolg niet door eene gantschlijke verteering van hetzelve zichzeiven door mangel en horger uitroeie Hierom vindt men , niette- genftaande de groote menigte van wilde dieren, zeer zeiden beenderen van hun; maar van hyeN » nen,  IQ*) IV. HQOFDST. IV. AF B. VSRBLIJF nen, gelijk ook van tijgers, leeuwen, fjakals, wilde katten en wilde honden nooit. Om de vloeren, welker reiniging de God der natuur hun tot eei*e bezigheid op heeft gelegd , door hun eigen overfchot niet zeiven te verontreinigen , gaan deeze tijgerwol ven, wanneer zij zich krank of gebrekkig gevoelen, niec uic hunne holen, msar verwachten daar oneer fiuipcrekkingen en honger den dood, om aan de laatile wee der natuur ook de gehoerzaamen. -— Hierbij moec ik nog aanmerken, dac de tijgerwolf, hoe ongeloof lijk veel hij vreecen kan, zoo ook in ftaat is, bm gancsch buitengewoon lang te hongeren. "Voege men zijne taamlijk groote blooheid , om leevendige dieren aancetasten, hierbij, zoo ziet men, dac zijne vraacgierigheid voornaamlijk maar eaarroe dicne, om dac geen, 'c welk in hec dierenrijk wegens ouderdom, of krankheid, of verminking onbruikbaar is, benevens hec uitvaagfel, öas en beenderen, gelijk ook veeilige hec overtollige deszelfs te verteeren, maar de bronnen , Waaruit het nieuwen aanwas krijgt , juist geene beduidende verwoesting van heczelve ce vreezen hebben. Behalve de hyena, vindc men in Afrika nog twee andere dergelijke foorten van roofdieren , welken men dóór de naamen van bergwolf en ftrandvolf öndeefcheidc. ■— Doch van hunne verfcheidenheid, heefc men mij geen ander kenteken kunnen opgeeven, dan dac de bergwolf een weinig grijs, de ftrandwolf integendeel zwartachtig is, en eenen grijzen kop heeft. Maar'tgeen ik hier boven van den tijgerwolf gezegd heb , laat zich, naar alle waarfchijnlijkheid , ook op Ueeze  bij met waeme ba». 197" deeze beide foorten van wolven toepasfen. Kene van die foorten zal wel de hyena , canis hyacna, van l'nnsus zijn. Dit befluit ik uic eene huid, welke ik van de Kaap medegebragc heb , en die met de befchrijving deezer hyena taamlijk wel fchijnt overeemekomen. De voeten en teenen of vingers daaraan zijn ten deele verlooren gegaan, ten deele verminkt. Voorts is zij vijf voet lang, en twee voet breed. De pooten, voor zoo veel men uit het geen nog voorhanden is, afneemen kan, zijn meer dan een voet, en de (taart, weike taamlijk ruuw en mismaakt is,, vijftien duim lang. Van het fpits der fnuït tot aan de oogen zijn zes, en van de oogen tot de ooren vijf duim. De ooren hebben de lengte van zes duim, zijn aan hec fpitfe end een weinig rond, en bijkans geheel kaal. De fnuic is fpits. Aan den kop zijn de hairen kort en meestal aschgraauw ; aan het overige van het lijf hard en •wreed; op den rug in de geheele lengte meer dan een voec lang, en wel naar achteren toe het langst; aan den ftaart zes, maar aan de zijden en aan den buik flechts vier of vijf duim lang. De knevels of borltels aan den baard zijn zeer bard en ftijf, en fommigen nog eens zoo dik ais zwijnen*, borltels en vijf duim lang. In de bovenile wenkbraauw zijn harde, rechte hairen , drie of vier duim lang. Tusfchen de oogen is een afftand van twee duim. De kleur van het hair op deeze plaats , gelijk ook boven op den rug, en aan deszelfs beide zijden, benevens aan den ftaart, is donker bruin, en even zoo aan de fchenkels en beenen ; maar aan de zijden en onder den buik muisvaal. Van eenige donkere Itreepen, welke van het ruggraad naar de z;jden neer zouden hanN 3 gen,  lo8 IV. HOOFDST. IV. A F t). VFRBtTjF gen, heb ik nnnuwlijks eenige fpooren kunnen bemerken. — Mei! de gefteldheid der hairen , ed ce grootte der huid , welke ik me't. gebragc ent ans befchreeven heb, ftemt dus pïnnants befhhnjving * zijner hyaena canina, of die van l i nn^us van zijnen canis hyaena, taamiijk wel overeen: het kleine onderlcheid ten aanzien der kleur is van geen belang. Maar ik heb ook nog een' tweeden gewigtigen grond om te gelooven-, ent eere foort van de zoogei anmde wolven ontrent de Kaap de Goede Hoop , de hondhyena is, welke pennant zoo voortrefl'jk belehreeven hééft: — dttze beftaat daarin, dat een b< er aan ce-Boterrivier om een' aanzienlijken prijs met mij wedden wilde, dat hij mij zoodaanige, wolven , die tweedachtig zijn, k^a te /Jen btzorir*< « - S van etn zeldzaam dier, van eenen boer in her joor^k gedeelce van „jn re^ffi woonet ae, tot een gelchen.k gekregen had noS^rtT W««^k« ik & vooren genoegza„m befchreeven heb, moet ik die merk^cge bijzonderheid, d.t zij met hair «kt, welk ten deele meer dan een voet lans is *og eens met opzet emmeren, ais iets 3 aL d eren *T J' *** 10 de *arfl9ile !a"^n, de öieren dikwijls naakt en zonder hair aanrrefV ™ -dezelve ,nt,gendeei fa de koudere £ 'bu «fit? zonder oogmerk, mets zonder het wiisre ■emde en oogmerk doet: zoo heb ik ^ ^ -de hyena n eUlke warme iucmfireekcn, in wel kenzrj «eh fteeds ophoudt, eenen zoo dikken en warmen pels noodig hebbe? Het volgende ^ dunk, m,j eene voldoende oplosfing dïezer dSe klö °^in,g "«^JmSa deie e en chcpe.kiooven der gebergten, en in de onderaard fche // H'er vooren bJad^. ;p7.  B IJ II E T WARME BA D. 201 fcne holen , wede deed zijn; te weeien: dac zij mee niets minder zwanger gingen , dan hec verlies van den brandewijn, die hun boven al aangenaam is, door moord en doodflug ce wreeken. — Vermits wij eenen Europeefchen Chriscen even zoo ltrafbaar als hen gezien hadden, konden en moesten wij hen toe den volgenden dag mee zoo veele onverfchihigheia en voorzigtigheid, als onze reize en de tegenwoordige toeftand onzer zaukeu vorderde, geduldig draa- gtn.  WARME BAD TOT DE RIVIER ZONDER EINDE. 2Cf gen. Ondertusfchen zag ik mij genoodzaakt, deezen nacht op mijnen wagen en brandewijnsvaatje te flaapen, waardoor ik eene nieuwe verkoudheid kreeg: want de landhoeve zelve, die den naam van Ganzekraal had, lag aan den overkant van de Rivier zonder einie. Den volgenden morgen dwongen wij de kareis, die gisteren te veel drank gebruikt hadden, om af bede te doen; en tegens den middag leiden wij eene Hang, die wij juist gevangen hadden , in de tegenwoordigheid van hun allen leevendig in het vaatje. Mijn reisgenoot bood hun daarop aan, dat zij nu naar hunnen lust en welbehaagen daar van mogten drinken; men zou hen deswege niet verder tot reden brengen , maar , gelijk hij 'er in eenen zeer verzekerden toon bijvoegde, hij hoopte dan haast het vergenoegen ie hebben, om hen van vergif te zien berden, en zoo verder. Doch zij waagden het niet , het aanbod, hun gedaan, aanteneemen; maar lieten het echter niet onduidlijk blijken, dat zij het aan 'c vergifug dier misgunden, in eenen zoo aangenaamen en wellustigen drank te verdrinken. Nogthans bragt ik het flot aan het vaatje op de beste wijze in orde, om van den brandewijn, daar ik allerhande dieren in dacht te bewanren, niets verder te verliezen. — Naderhand vernam ik van de Hottentotten , dieper landwaard in woonende, dat deeze lieden het zelfs voor onfehaadelijk hielden, zuiver flangenvergif te drinken, en het zelfs als een togengift teg.n de beet eener flange aanzagen. Maar hoe deeze Hottentotten, zonder eenige belchaaving des verftands, aan deeze ontdekking gekomen waren , dat men flangenvergif zonder gevaar door kon flikken, is niet  408 V. HOOFDST. I, AFD. REIZE VAN HET niet gemaklijk te gisfen ~. Hierom moest ik yreezen, dac mijn brandewijn, niettegenflaande er eene flang in lag, niec zoo zeker was, als ilc in den beginne meende. Ook bad ik lang: te vooren aan de iloterrivier gezien, dat een flaaf uit een mm Noxia ferpentum tfi admifto fang-.:ine pelis : Morfu virus kabett, £ƒ fatum iente minantur: Pocula niorce carent. I.UCAN. L. IX. v. 614—616. Dat is: „ Hst vergif der flangen is fchaadelijk , wanneer het „ met het bloed gemengd wordt : het venijn dee,, len zij door haare beet mede , en dreigen den „ dood met haare tanden: maar gedronken zijnde, is „ het niet fchasdelijk. " Zoo oud is reeds de waarneeming, dat het vergif der flangen niet eer febaadt, dan wanneer het onmiddeiijk in het bioed komt. — De Pfylli, een volk van Libië, firekken onder anderen tot een bewijs, dat men, van onheuglijke tijden af de natuur der Hangen in Afrika Wed gekend heeft. Zij zogen het venijn uit de wonden , en gingen niet vergiftige flmgen om , gelijk de Kopten of tegenwoor. dige Egyptenaars nog doen, zonder zich in het minfte te befcbaadigen. Hierom zegt dezelve oude dichter lucanus; 1— Superiiicum!'cns paiientia vuinera lambit, Ore venena truhens. Ibid. v, 933. Dat is; ,, Op de bleeke wond vallende, lekt hij dezelve, en zuigt 'er met zijnen mond het venijn uit ". UJSORGÜ FORSTKR.  WARME BAD TOT DE RIVIER ZONDER EINDE. 200 een klein Vaatje, rhet dergelijkén drank gevuld, waarin ik eenen kikvorsen en een klein ongebooren itekelvarken had liegen, eene roes dror.k.— Maar toen 'er vervolgens meer dieren in gelegd werden , en door het Houten van den wagen alh s wel door een g*. fhommeld , ook de brandewijnsluchr door de hitte, en opge'oste dierlijke deelen, in een' Zeer wa'guchtigen reuk veranderd wis. was mijn brandewijn voor verdere aanfpraak beveiligd. Doch dit wis niet de eenige verdriedijkheid, welke ons gi''ull zoo zeer op de proeve Helde; daar kwam nog eene tweede bij. Ik moest bij het bovengemelde landgoed twee dagen re vergeefs vertoeven , om e. n. n mijner trekosfen optezoekon ^eeze was een (her, hoe laanigen men anders',in Afrika maar z kien pleegt te temmen , en voor den wagon re geWriken. De (Heren kunnen wel zeer veel doorltaan, en vreezen niet zo > zeer als de osfen voor de roofdieren:, maar Z'j ook des te onhandiger. ■ Onder mijne andere osfen wiren t v e zoo ftootig, dat mijne Dorte-nrorcen h n ni K zonder vreeze en groote voorzigtigheid in en uit konden fpannen. iViaar over 't algemeen waren zij allen te mager en te oud , dan dat Z'j tot eene zoo verre reize zeer bruikba-r zouden geweest zijn, en ieder van hun in 't bijzonder had nog zijne eigene gebreken: kortom de boer had mij de allerflechtde osfen verkocht. — Met den (lier had ik thans nog de onaangenaame ontmoeting dat een ander (tier hem uit ieverzucht zeer gevaarlijk gellootcn, en door eene rivier gejaagd had. W j vermoe H.n terftond, dat hij weder naar zijne geboorteplaats zou terug gekeerd zijn, en hielden zijnen vooriO gen  *IO V. HOOFD 8 T. I. AFD. RETZE VAM HKT gen bezitter verdacht, dat hij hem juist in deeze verwagting aan ons verkocht had: zoo genegea is men, om van den geenen, die ons eens bedroogen heeft, altijd het ergfte te denken. Dewijl ik iruusfchen hier geenen anderen duchtigen trekos te koop kon krijgen, moest ik mijn verlies met geduld draagen. Den dertigflen van Oogstmaand namen wij te Tijgerhoek onze herberg. Dit is eene landhoeve, welke voor eigene rekening der regeering bebouwd wordt. — Wegens haare groote afgelegenheid van de Kaap de Goede Hoop kan uit den verkoop der graanen geen voordeel getrokken worden: maar ce voornaamfte inkomst van dit landgoed beftaat in timmerhout, welk uic een woud aan den overkant van de Rivier zonder einde gehaald wordt. Hier houd de maatfchappij een aantal houthakkers, die onder het opzigt van eenen korpuraal ftaan. Deeze is teffens rencroeeiter op de hoeve, en worde veel beeer, dan een korporaal bij de bezetting, beloond. Hij heeft ook, ten voordeele der regeering, over de veefokkerijen het botermaaken het opzigc, waarvan hij naauwkeurige rekenfehap moet geeven. De Rivier zonder einde was tegenwoordig hoog opgezwollen, en dus niet gefchikt, om'er door te rijden. Om deeze reden bezocht ik het bosch, aan den overkant gelegen, niec: ook waren de boomen nog niec in bloei; en ik had daarenboven nog grootere boslchen, bij voorbeeld, hec Grootvadersbosch y en Lioütniquasbosch nog voor mij. Naar den kanc van hec ftrand houdc zich, gelijk men mij- verhaalde, een aantal van omcrenc der-  WARME :SAD TOT DE RJ.V1BR ZONDER EINDE, ai I dertig Hottencotten met hunne kudden op, en maaken aldaar eene kraal of dorp uit. — Oök deezen zouden door de Christenen reeds overlang van hunne veeweiden verdreeven zijn, büTdieri niec de regeering, uic een ander baatzuchtig oogmerk, zocht, hunne nabuurfchap te behouden. De Hoccencociche mannen uic de kraal waren met verfcheidene wagens der maatfchappij , hoewel tegen betaaling, naar de Kaap gezonden; waarom ik dan ook geene hoop had, eenen van deeze Hottentotten te kunnen f uuren. Een ander diende op de landhoeve. • Zoodaanige dienstknechten krijgen, behalve kost en tabak, gewoonlijk twee draagende fchaapen, eene jonge en draagende koe, of ook de waardij daarvan in geld, coc een jaarlijksch loon. Allerliefst neemen zij hec vee in nacuur; maar, wanneer zij iecs voor zich verkreegen hebben, beginnen zij hunne eigene huishouding, en worden ce gemaklijk, om anderen ce dienen. Wijl ik thans den Hottentotten nader kom, en nu voor de eerfte maal aanleiding heb, om iecs omftandigs nopens hun bijcebrengen; zoo wil ik, bij deeze gelegenheid, in de c^wee volgende afdeelingen , een nader en uicvóeriger bericht aangaande dit volk, de oorfpronglijke bewooners van het zuidlijk deel van Afrika, mededeelen. O 2 TWEE-  ZI2 V. HOOFDST. II. AFD. DE GESTALTE, TWEEDE AFDEELING. Uitvoerig bericht aangaande de ligchaamsgiflatte, het karakter, de lecvenswijze en andere bijzonderheden der Hottentotten. 'jj^en aanzien van den groei zijn de Hottentotten zoo groot, als de meeste Europeërs. Maar dat men veele taamlijk mageren en langopgefchootenen onder hen vindt, komt oorfpronglijk van hun fpaarzaamer en bcpaalder voedfel, en omdat zij juist geen hard en zwaar werk doen. Doch dat zij, in vergelijking met de overige deelen van hun ligchaam, zeer kleine handen cn voeten hebben, heefc nog niemand voorheen aangemerkt: en dit nogrhans fchijnt eene zeer'karakteristieke, onderfcheidende eigenfehap deezer natie te weezen. Het gedeelte van den neus naar hec voorhoofd toe is meestal zeer plat, waardoor de afiland der beide oogen van elkander groo:er, dan bij de Europeërs, fchijnt te zijn; de tip van den neus is teffens taamlijk. pint — Het vlies van den regenboog en de appel, zijn naauwlijks bij een1 eenigen blond , maar biikans doorgaans zoo bruin en donker, dac hunne kleur nabij hec zwarte komc. — Hun aangezigc, zoo als ook hunne gantfche huid, , heeft eene geelbruine kleur, welke aan de kleur van zoodaanige Europeërs, die de geele zucht in eenen hoogen graad hebben, gelijk is; doch zonder dat zij in het wute van het oog in 'taller- mii sc bemerkt wordt. De lipprn zijn bij hen niet zoo grooc, als bij hunne nabuuren, de Negers,  HET KARAKTER , ENZ. DER HOTTENTOTTEN. 2 T 3 gers, Kaffers en Mozambikers Voorts is,de mond middelmaatig, en bijna doorgaans met de fchoonfte tanden bezet. — -Alle hunne overige gezi-nscrekken, hunne houding, gebaarden en be~ weegingen te famengenoroen, verrauden gezondheid en weltevredenheid ; ten minde een zeker weezen, vrij van zorgen, welk nogthans, buiten allen twijfel, leevendigheid en vlugge werkzaamheid, eigenfchappen , welken de Jiotcencoccen bij voorkomende gelegenheden metderdaad laaten bln> ken, te kennen geeft. • Wat aangaat het hoofd; men zou het bijkans daarvoor holjden, dat het met ligte, zwarte, ruuwe wol bedekc was, wanneer men niet uit de natuurlijke hardheid en wreedheid zien kon, dat het hair was, welk nog wolachtiger dan Bij de Negers is. Bemerkt men intusfchen, 't geen fiógthans ten uiterfle zeldzaam gefchiedt, aan den kin fpooren van eenen baard, of op andere plaatfen des ligchaams iets hairachtigs, gelijk bij de. Europcërs, zoo is dit echter in 't geheel van geen belang, en voor 't overige van dezelve gefteldheid, als op het hoofd. — Men heefc gemeenlijk geloofd, dat de Hottentotten hunne jongens omtrent hec tiende jaar, door eene foort van 'vermijding, vaneenvande deelen, welken de natuur aan hec manlijk gedacht toe voortplanting onontbeerlijk gegeeven heefc , berooven; maar dat het vrouwlijk gedacht voor haare fchaam-e een natuurlijk dekfel , of eene foort van vieefchen voorhanglel heefc. — Ondercusfehen zijn beide deeze vertdfels werklijk o gegrond. Den nunnen ontbreekt geenzins een van die twee deelen, welke hun toe voortreeling noodzaaklijk zijrA hoewel ik, beneden %den leezer O 3 ge-  214 V. HOOFDST. II. AFD. DE GESTALTE, gelegenheid zal geeven. om deeze omfhmdigheid zelve te proeven en te beoordeelen. — Bij de vrouwen bevindt zich insgelijks niets, 't welk aan deeze fexe ongewoon is; maar de vrouwlij. ke roede en de nymphen zijn flechts, bijzonder bij de oudere, bijkans doorgaans langer, da*-, gewoonlijk is; cn deeze verlenging ontlïaat waarfchijnlijk uit de jlapheïd, welke door de warme luchtftreek, het zalven of fineeren , en de leedigheid gebooren worden '7. Om de fchildering, welke ik van de Hottentotten begonnen heb, verder uittevoeren, moet ik ook van hun blanketten en hunne kleedij han- de- 17 [ », De heer sparman doet zeer wel, dat hij in „ deeze afdeeling eindelijk een einde maake van die twee „ verdichtfels, welken men , federt meer dan eene eeuw, „ alom van de natie der Hottentotten verfpreid. en ook „ geloofd heeft. Sedert het vertelfel van den Jefuit p. ta„ chard, een man door het te boek ftellen van dc „ zeldzaamfte ongerijmdheden berucht, die, gelijk onze „ fcbrijver hierna zegt, de eerfte geweest is, welke deeze „ fprookjes in Europa verhaald beeft, en voornaamiijk fe„ dert de bekrachtiging, welke p. kol re, die toch in „ zijne befchrijving van de Kaap de Goede Hoop overal toont „ een groot liefhebber van dergelijke fprookjes te zijn' „ daaraan /. c. I. Deel, XXX. Hoofdft. bladz. 505 enz'. „ heeft zoeken te geeven, zijn dezelve, hoe vreemd en „ dus hoe ongeloofwaardig ook op zichzelven, nogthans „ door alle de volgende reisbefchrijvers van die gewesten „ aangenomen en naverteld. Zoo dat zelfs die beroemde „ natuurkenner, Graaf de buffon, zich door dc fchijn„ baare getuignisfen van zoo veele reizigers heeft laaten „ verleiden, om ook die twee verdichtfels voor waarheid „ aanteneemen in zijne Natuurlijke Hütnie III Deel „ bladz. 84 en 85 der Nederd. vertaaling. Doch aangaande „ het natuurlijk voorhangfel of uitwas der Hottentotfche „ vrou-  HET KARAKTER, ENZ. DER HOTTENTOTTEN. 215 delen. Hec blanketcen , wanneer men hec zoo noemen wil, beltaac bij hen daarin, dac zij, mee eene foorc van wellust, hun geheele ligr chaam mee vee befmeeren, en'er daarop eenig roec inwrijven. Die wastenen zij nooic af; ook heb ik nooic gezien, dac zij, om hunne huid ce reinigen, iecs anders doen, dan dac zij, bij voorbeeld, wanneer bij hec fmeeren van den wagen de handen mee ceer of pik bezoedeld wierden, zulks mee koemisc zonder veel moeice afwrijven, en daarenboven nog wel mee die wrijven den ganc.fchen arm opwaard coc aan den elboog toe vooregingen. —. Vermits alzoo (tof en andere onzuiverheid, aan hec fmeerfel, mee roec gemengd, en „ vrouwen heeft de famenfteller van de zoogenaamde nieu„ we algemeene befchrijving van de Kaap de Goede Hoop , ,, I Deel, IJL Hoofdft. bladz. 162 en 163. reeds be„ ginnen te twijfelen; fchoon hij dat van het uitfriijcl^n „ van eenen der zaadballen nog in alle zijne vreen.de 0111„ Handigheden verhaalt. En aangaande dit Iaatfte heeft da „ opfteller der beknopte befchrijving 'van de Kaap de Goede „ Hoop, in 1778 te Amfterdam uitgekomen , reeds aan}, gemerkt, dat die gewoonte bij veele Hottentotfche na„ tien reeds in onbruik geraakt en afgefchaft is ; en al leenlijk maar bij eenigen , diep landwaard in wooneh :„ de, nog onderhouden wordt. Zie dezelve bladz. 111. „ en het Dagverhaal op een togt landwaard in gehouden, daar „ achter gevoegd, bladz. 89. — Doch de volkomene we„ derlegging van deeze beide onwaarheden, ongerijmd op „ zichzelren , was voor den heer sparman bewaard,„ wiens geloofwaardigheid in deezen te minder kan ge„ wraakt worden, vermits hij de zaak in den grond on„ derzocht, den oorfprong van de eerstgenoemde dwrfa„ ling dtiidlijk ontdekt, en zijne reize veel verder land„ waard in uitgeftrekt heeft, dan men met zekerheid weet, .„ door eenen Europeer voor hem gefchied te aiju. " 3 O 4  216" V. HOOFDST. II. AFD. DE GESTALTE. en zelfs aan hun zweet,beftendig vast moet kleeven, offchoon ook veel daarvan hij den arbeid en arders weder weggaat; zoo wordt noo-thans hunne natuurlijke kleur daardoor geheel onkenbaar , en verandert uit eene glfofrërehdè olijf- in .eene morfige donkere brujng**Je kleur. — Dat ik hier boven de naiuurli ke kleur der H< ttentorrenalsgeelzuchrachtig befchreeven heb, daartoe hebben mij alleen eenige weinige tederdere en zindelijkere boerenvrouwen tfftftte&Kng ■ Lieven , welke eenigen ha r. r ifotWotibbe cit i stmaagien rein lieren fchuuren , opdat zij niet te onrein mogren zijn, om haare kinderen omepas. ien, of andere hez?gl eden , die zindcl.ikheid vorderen, te verrichten. Oiiderruskhen be¬ weerden veele bcwooners der volkplantingen -dat dergelijk wasfchen het aanzien d< r Mort.1 totr •ten in 't g, heel met veme.ere. gij hielden het daarvoor, dat de geelbruine kleur vvvl zoo lijd* W was ais de btiderdergeele ; dat een ingefmeerde Hom-mot 'er niet zoo na:kt uitzag, en daarbij vollediger; dat ces e onjj'efmeerde Ho'tentotfche huid na,rfchoe, en g leek , dn, niet fchoon Waren gemankt; dat zij eene m-i-angheid was eenen marbel aan < pYch>k verried, cn zoo verder.' Of deeze meening meer in de gewoonte dari in de natuur der zaakè zelve haaien grond heeft la t ik aan zijne plaats geitel I. - Behalve < dat dc Hottentot met hec Mfmeeren zijner "huid Zich goed meent te doen, is bij ('omrijd!, ook op welriekendheid bedacht , om zijn ligchaam en hoofd door middel van een poeier, van zekere krmden bereid, in 't geheel over ui over te bepoeieren, of dit in de zalf te mengen en 'mtemiL ven. Doch deeze reuk is téflens eenigzins ftin- ken- i  J   HET KARAKTER, ENZ. DER HOTTENTOTTEN. 217 kende en fpeceri jachtig, en riekt bijna even zoo als 'maankopzaad met fpecerijen gemengd. —> De gewasfen, welken zij daartoe gebruiken» beftaan in verfcheidene foor'ren van fpiraea, welke in hunne taal bukku heeten, en te gelijk als krachtige geneesmiddelen aangezien worden. Enkele foorten daarvan groeien aan de Kaap zeer menigvuldig: maar eene van de allerkoscbaarfte foort is, zegt men, elders omtrent de ■Goudrivier te vinden, en '/oo duur, dat een vingerhoed vol poeier daarvan met een lam betaald wordt. : Heeft nu de Horrenrot zich op zoodanige wijze met vet, roet en hec poeier van b'ikku ingefmeerd, zoo is hij behoorlük tegen rm nigerleie nadeelige werkingen der lucht beveiligd, en kan zich eenigerm.iate reeds als op. ecooid amzien. — Die is ook genoegzaam hun eeng fieia;:d; want zoo wel mannen a!s vrouwen gaan bijkans g> heel ■ongekleed, en ik moge bi hbegzaa Q van den voet af tot de knie toe daarmede bedekt worden pp. Voorts zijn de ringen van zeer ongelijke dikte, gelijk eene ganzenfehaft, en fomtijds twee ot driemaal zoo dik. Om de beenen zitten zij juist niet regelmaatig , maar grooten en kleinen onder elkander Zij PP Men zie plaat I. of de tijtelplaat , waarop men deeze bijzonderheid hij nommer 2. aan eeie Hottentotfche vrouw , die haar kind over den fcbbüder de buist 'geeft, kan zien.  «ET KARAKTER, BNZ. DER HOTTENTOTTEN. 2»5 Zij zitten ook in 't geheel niet vast , maar bewee^en en draaien zich bij het gaan op allerhn- de wijze. Men kan gemaklijk ontdekken, dat zoo wel het vervaardigen, als het gebruik deezer ringen aan de Hottentotfche vrouwen veele bezwaarnjs, en eenen last en ongemak, die. werklijk niet gering zijn, veroorzaaken ; om nu van meer ongemakken niet te fpreeken. — Maar zoo zonderling is de fmaak der menfehen, dat zü van de ruuwe en onbefchaafde Hottentotten af tot die volken toe, bij welken kunften en •weetenfchappen 'bloeien , allen tot verfiering en verfraaijing hunner geitalce op dat geene vervailen, 't welk niet alleen onnut is, maar ook ten deele het gantrche ligchaam, of enkele ledemaaten van hetzelve in boeien legt. IJzeren , koperen, maar voornaamhjk fhalen ringen , van de dikte eener ganzenfehaft, worden voor veel kosthaa we]ke in de plaats  HEtKARMTER, ENZ, DER HOTTENTOTTEN. 23t plaats eener deur in de hut gelaateh is, wordt, ■in gevalle zulks vereischt wordt, met eene huicU daartoe ingericht , of met een ftuk eener mat, daarvoor gehangen . toegemaakt. Dergelijke mat* ten vervaardigen zij van eene foort van riet ot biezen , zoodat de halmen gelijk nevens elkander gHetrd en od zenuwen of gedroogde darmen, ot ook wel op moeren en touwen, welken zij van de Europcëren ingeruild hebben, gereegen worden Zij kunnen ze derhal ven zoo lang als zi| willen, en zoo breed als de lengte der biezen ot •riethalmen toelaat, dat is, van zes tot tien voet, maaken. Dergelijke mrtten gebruiken thans ook de bewoonerVder volkplantingen, die ze onmiddelijk onder hec boogverdek hunner toe or tentwagens plaatfen, om te beletten, dac hec zeildoek op de laccen of (laven niec al ce zeer verftijce, en ceffens de regen zoo veel ce becer afgeweerd vvorde. . Wanneer de Hoccencotten hunne wooning hebben afgebroken , en dezelve naar ergeris anders verplaaifen willen, verligcen -zij zich de moeite daardoor, dac zij matten, huiden, latten of dokken op hunne koeien.pakken; 't welk eene belacblijke vercooning maakc. De orde en verdceling der hutten in eene kraal of dorp is gemeenlijk zoo gefchikc , dac zij in eenen kring bij elkander ftaan, en alle de openingen of deuren gefamenlijk binnenwaard gericht •zijn - Hierdoor wordt als een ingefloocen plein of burgplaacs gevormd, alwaar zij des nachts hun vee in veiligheid brengen. De melk gieten zij terftond bij andere geronnen melk, welke zij in een' leêren zak of buidel bewaaren , welks uitP 4 wen-  *3* V. H00FDST. ÏIÏ AFD. DE AART, wendige of hairige zijde, als de zind.djjkfte, naar binnen genomen wordt; zoo dat nj de melk nooic gaat gemuiken. in z> kere meer noordwaard gelegene ftreeken, als het Roggeveld en 13 kkeveld, daar het land, gelijk men het noemt, karro of dor is, zijn de Hottentotten zoo wel als de bewooners der volkplantingen alle ce famen veeherders. 't Geen tot hiertoe over de hutten der Hottentotten en hunne kraaien of dorpen gezegd is, kan op de tijtelplaat, of plaat I., duidlijk afgebeeld, gezien worden; te weeten, eene enkele hut bij at en een geheel dorp, of verfamelmg van burren , bij nommer 4, op welks middenpkin men zich veel vee verbeelden moec. <*^*^^^^^^^^^^>^> DERDE AFDEELING. Van den aart. de leeyenswijze', wapenen , woonwgen, taal, gndsdiem en geheele karakter dier Hoitentotten , -wdke BoscMieden , Üoschniannen of IVoudmenjthen genoemd woracn. JLjene andere foort van Hottentotten heefr den naam van Buschlteden, of IVottd nenfchm, gekreegen, en zulks uit deeze oorzaak, omdat zij hun verblijf in bosch- of woudachime en bergachtige Jandltreeken houden.-Onderdeez.n zijn die, welke omtrent Kamdebo en de Sneeuwbergen woonen, ge/wooreue vijanden van het herderskeven. Eene van   Wapenen der Jhsch -ZVottenivtfeTV, en Oar-S^aaJen,■ 3*r 'luffirs .  tEEVENSWl JZE, ENZ. DER B0SCHH0TTENT0TTEN. 2 3 J van hunne voornaamfte grondftellingen is, van de jagc en hec rooven en pionderen ce leeven, en geen dier des nachcs leevendig bij Zicu ce h< h t\xeen — Hierdoor nebben zij zich de vijanaTcbap der andere Hoccentotcen op den hals gehaald, van w°lken zij, die geenen uitgezonderd, welken men toe flaavernij gedwongen heefc, als wilde lieren, wier zeden en gemoedsgeflehenis zij ingezuogen hebben, gejaagd en uitgeroeid worden. De wapenen deezer Boschhottencorten beftaau voornaamlijk in vergiftigde pijlen, welken z j mee kleine boogen. en wel eenige honderd fchrej ,ei verre, kunnen fchieten, en waarmede zij van vhftig tot hon ierd fchreeden hun doel mee caa.nliike Z'kerhei d treffen — Op zoo ianigen afitand kunnen zij dus hun wild en hunnen vijanden, zelfs een Zoo grooc en gevaarljk dier, als de leeuw is. verhoolener wijze dooden, uermics hij mee een geweer g( troffen wordt, welk hij veellicht veru< ht, of zelfs niet bemerkt. Ue Hotentoc in zijne hinderlaag verborgen en veilig , is van de w rkking van zijn vergif volkomen zeker; ce meer, wijl hij in zulke gevallen altijd hec fterklte kiest; flechts echjke minuuten behoeft hij te wachcen, en hec wilde dier ligc ter neêr en is dood. —Ik zeide, dat de boogen klein zijn: zij zijn ook naauwlijks een en een halve el lang, in 'c midden naauwlijks één duim dik , en aan beide enden taamlijk fpits toelóopende. Het hout, waaruit hunne boogen vervaardigd worden, ken ik niec; hec fchijnt ondertusfehen niec veel veerkrachc ce bezicten. De peezen aan dezelven, welken ik gezien heb, waren deels van werk] eehjg rhande wijze te beleedigen. Doch dit kan even zoo min voor eene godlijke eerbewijzing wbrrfen aangezien, als de bljgeloovigheid van; fónrriige eenvoudige lieden onder ons,- Zweeden, v : e d vaaslijk meentn, dat hun drie bedreeverê xondën yergeeven worden, wanneer zijeenen mis: eer, die op den rug gevallen is, wederom óp de beenen helpen, t >.• maan worde van de Hortentorten even zoo min gangebeden, gelijk kolbe eqhrer dWaalend-'r wijze verhaalt. Zij bedienen zich'fl--cb.es van haaren fchijn en van de koelte des naches, om hunne geliefkoosde danfen te verrichten ; alzoo doen zij dac even zoo min uic godsdienftige inzig en ij als de Christen inwooners van de ftad aan de K ap iets gods Sieriftigs daarmede bedoelen , wanneer z j bij helderen maanfehijn in meuigte op de ftraaten , of voor hunne wooningen gaan wandelen. Dac de coveraars gemeenlijk zeiven her minfte van googchelarijen gelooven, is meer dan waarftftijnfijk. -- Zoo moge men ook wel meer andere vrijgeesten onder de Hottentotten aantref, fen. — Ten minfte moec ik die- met zekerheid van eenen dergelijken googchelaar ven de Jlufeljapr'ivier beweeren, welken ik naderhand als een' ötTeuleidèr in mijnen diensc kreeg. Deeze verhaalde, dac een covêraar in hunne kraal gekomen was, en des avonds, in hunne hutten zittende, verfcheiden maal voorzegd had, dat de - S wol-  LEEVENSWIJZE, ENZ. DÉR EOSCHHOTTENTOTTEN. 247 wolven bun in hunne icbartphokken fchaade gedaan hadden, en nog meer fchaade doen zouden, bijaldien zij niet, toe redding van hun ree, zich met allen fpoed derwaard begaven. Men was daarop naar buiten gegaan , en had bevonden , dat de waarzegger de waarheid gezegd had; weshalve men' hem dan niet alleen had betaald, maar ook bijzonder geëerd. Doch eindelijk had men bemerkt , dat het verlies der geroofde fchaapen net aan wolven, maar aan andere Hcttentotten, van welken men met recht vermoed had, dat zij met den waarzegger zeiven onder eene deken gefpeeld hadden, toetefchrijven ware. Het overige, 'twelk 'ervan de Hottentotten en de Bosch-Heden in 't algemeen nog te zeggen zou zijn, wil ik tot bekwaamere gelegenheid voorbijgaan, en thans in de orde van mijn dagboek weder voortgaan. VIERDE AFDEELIN G. Reize van den Tijgerhoek of de Rivier zonder . einde tot Zweltendam. an den Tijgerhoek, daar wij den derngHen van Oogstmaand aankwamen, verhaalde men mij, dat aldaar voorheen den Hottentotten de ChristÜjke godsdienst gepredikt, en met veel iever van hun aangenomen was. Verfcheidenen weeten zich nog te erinneren, dat eene van de nieuwbekeerden, eene oude Hottentotfche vrouw, alle morgen bij Q 4 eene  248 v. hoofd st. iv. afd. reize van den eene bron aldaar op haare bloote knieën haar gebed verricht had. Zij had eenen Duitfchen Bijbel bezeeten , in welken zij dikwijls geleezen , en waarvoor zij veel eerbied betoond had; haar leeyensgedrag was voor het overige (til en betaamlijk geweest. ■— Men voegde 'er bij , dat de zendeling, welke haar bekeerd had, als een zoodaanige, die zich ongeoorloofder wijze tot een opperhoofd der Hottentotten op had geworpen, om zich door hunnen arbeid en gefchenken aan vee te verrijken, in zoo verre voor ftraffchuldig verklaard was, wijl de Oostindifche maatfchappij onder zwaare ftraf verbooden had , iets van het vee der Hottentotten door koop of ruiling aan zich te brengen, en men hem uic dien hoofde uit het land gebannen had. —r Dat deeze prediker der Hottentotten georgf, schmio geheeten hebbe, en een Hernhuther geweest zij, heb ik, na mijne terugkomst, in de Budinger verfameling _ van eenige /lakken , tot de kerklijke Historie enz. behorende rr, geleezen, alwaar een, bericht aangaande deeze zending onder V den tijcel: „ Jongstleeden dagboek van den broe„ der, george schmid, tot een bewijs van „ den wandel van deezen dienstknecht des Hee„ ren onder de Hottentotten, " voorkomc 1S. — Deeze brief of uiccrekfel van een dagboek gaat van den vijftienden van Slagrmaand 17^,9, coc den achecienden van Slagcmaand 1740, en is aan de Sersjantrivier (welke een klein arm van de Rivier zonder einde, of die rivier is, aan welke de " Gedrukt te Leipzïg in T742. " In het zevende ftuk, bladz. 7* tot 126.  tijcerhoek tot zwellendam. 249; de bekeerde oude Hottentotfche vrouw zich ophield, ) gedagcekend. — Daarin wordt bericht,, dat het getal der nieuwbekeerden twee en dertig was , en dat deeze nieuwe Christenen in eenen ( waarfchijnlijk gemeenfchaplijken ) tuin zoo wei de bedeftonden, als den arbeid zelden verzuimen. — In de bovengemelde verfameling " wordt nog een ander brief van denzelven george schmid medegedeeld, waarin hij meldt, dat hij zijne gemeente door den doop met vijf zusr ters of Hottentotfche vrouwen, die het Christendom hadden aangenomen, vermeerderd had; dat; hij zich vijf jaar lang als zendeling hier op-re-, houden had; en voorneemens was , in dat zijn heroep nog vier jaar aldaar te blijven. .Kort na onze aankomst op deeze landhoeve* vertoonden zich daar twee Hottentotfche nieisj. jes van veertien tot zeventien jaar oud, op haare wijze wel gefineerd en wel gekleed, met welken wij eene zonderlinge ontmoeting hadden , die . ik, hier kortlijk zal verhaalen : — Wij bemeikten ras, dat haar bezoek ons gold. Uit natuurlijke achting jegens het andere gcflacht , zeiden wij aan deeze jxmge bekoorlijke, of veel liever ten uiterfte leelijke demoifelles zoo veel fchoons, als wij onder deeze omilandigheden voor het gevoeglijkfte hielden. Op haare begeerte gaven wij haar ook aanzienlijke Hukken rolrabak, waarvan zij iets kerfden, en met veel omftandigheid haare pijpen daarmede ftopten en rookten. —— Onze huisheer haastte zich, om ons te kennen te geeven, dat- ii Bladz. 683. . ; Q 5  è$Ö v. hoöïdst. iv. afd. reize van d en dat wij ons door brandewijn meer, dan door kom; limencen bij haar bemind zouden maaken.Wij lieten ons derhalve eenige glazen daarvan Voor een iedere van haargeeven, en zij proefden'er éók zeer aartig en vlijtig van, terwijl zij haar pijpje rookten. Wij hadden zelfs hec vermaak, baar ras eenigzins vrolijk ce zien , zonder dac zij hec echcer wangden, meer ce drinken, of ons de minde vrijheid vergunden. — Eindelijk namen zij op eene befcheidene wijze affcheid van ons; en hec ftrekce mij tot een waar genoegen, bij meisjes uic een zoo zeer onbefchaafd volk zoo veel fchaamachtigheid en welvoeglijkheid oncdekc te hebben. Maar naauwlijks waren deeze looze wichcen weg,'of zij hadden de .driescheid, ons mee eene zekere trotsheid uittecarcen, om haar ce grijpen. Wij hielden ons, als of wij hec wilden beproeven; dan , zoo dikwijls wij omkeerden , kwamen Zij weder te rug , en daagden ons op nieuw uic. Eindelijk viel de oudile op de aarde, en fcheen ék* in deeze houding ce willen afwachten. Dit tenvermoede voorval maakte ons een weinig twijfelachtig ten aanzien haarer dèugd, coc dac zij ter, grooc mes uic de fcheede crok, en ons daarmede in 'charr dreigde te fteeken, wanneer wij ons zonden verfhouten, haar al te na te komen. ' Den volgenden dag troffen wij eenen inwooner deezer volkplanting aan, welke aanbood, dac hij, voor den loon van zes rijksdaalders in de maand, isïijn voerman wilde worden. Maar hij veranderde zeer fchielijk van befluic , toen ik van hem "begeerde, dat hij zich aan alle ongemakken en gevaaren, zoo wel als de heer jmmelman en iks zou moeten onderwerpen. Wij  TTJGERHOKK TOT ZWELLEND AM. 2$l Wij vertrokken derhalve den eerden van Herfstmaand van Tijgerhock. Dicht aan den weg ontmoetten wij eene kleine Hottentottenkraal, welke uit vijf hutten beflond; maar zij waren met zulke oude en ellendige matten bedekt, dat de eigenaars veel meer voor de geringe moeite, om nieuwen te maaken, dan voor den regen, die door het dak viel, fcheenen te vreezen. De inwooners maakten omtrent twintig perfoonen uit. Voor hunne koeien en fchaapen , welke thans op de weide waren, en flechcs kleine kudden fcheenen te zijn, hadden zij een gehucht, eene horde of ingeflootene plaats aangelegd. Toen ik 'er de proef van wilde neemen, om Hottentotten tot onzen dienst te huuren, wees mij de oudfle man in de kraal tot zijnen zoon, een' jongen karei van negentien of twintig j ar, en zeide, dat deeze in het dorp- kon ontbeerd worden ; maar het zou daarop aankomen, of ik hem overreeden kon, om met mij te gaan. ik kroop dus in zijne hut, en vond hem op' de voorfchreevene wijze, bijkans gelijk een kind in 'smoeders lijf te famen gekromd, onder zijnen pels liggen. Lang en te vergeefsch verfpilde ik aan hem de uMökketïdfte voordel lingen aangaande het aanmerkiijk voordeel, welk hij van eene koe, die kuiven moest, van mesfen, koperen tonderdoozen, glaskoraalen, en dergelijke ziakcn meer, hebben zou. — Kortom het was een zeef aanzienlijke loon, dien ik hem voor een' halfjaartgeri dienst aanbood. — Wijl ik het voor onedel hield, eenen armen Hottentot te bedriegen, verzweeg ik het voor hem nietk, dat de reize vrij lang zou dnuren. En, daar ik wist, dat deeZe lieden, hoe traag en onbefchaafd ook, nogthan» te»  25* V. H00FDST. IV. AFD. REIZE VAN DIN" ter^opzigte van de vermaaklijkheden der jagt, en cgeen de eerzucht kittelt, niet geheel en al ongevoelig zijn, wendde ik wel alles aan , om nem het aangenaame deezer reize op hec zoetlle en bekooriijklie .te fchilderen; dan, alles te vergeels. Van geene betere uitwerking vns de noodiging, welke ik hem uit aanmerking v,^ mijnen beteren tabak deed, en dien hij op reize vol op te rooken zou hebben. Die alles maakte zoo weinig indruk op hem , dat bij veel meer naar ziel en hgchaam geheel onbeweeglijk bleef, behalve dat h.j, wat den cabak betreft, nu en dan eenen mond vol tabaksrook uitblies, entwee- of driemaal, op mijne herhaalde begeerte om zich te verklaaren, mee veel moeke den mond opdeed, en.kort en nadruklijk neen antwoordde. Deeze ontmoeting, deeze luiheid, zoo veel rook, oie van den haard opklom, en mijne ooo-en met we.nig pijnigde, zoo veele vlooien eindelijk , welken, ik in de hutte in 'c rond zag fpringen, verwekten in mij, een minfte voor dien tijd, verimi over de geheele natie der Hotcencocten, en de uiwfte verachting jegens hen. — Wanneer jft ondertusfehen in overweeging neem , dac de jonge mensen, volgens zijne natuur en gewoonje , zich mee weinig voedfel vergenoegen en daarbij eene wellusc, tot zijn weezen, om zoo te ipteeken , behoorende , naamlijk tabakrooken en gemak, genieten kon, en chans inderdaad genooe: hoe waren dan mijne aanbiedingen in ftaac, om een dooiflaand overwigc op hem ce verkrijgen? — Eindelijk deed ik hem een' nieuwen voorilag, hierin fbeftaande, dat hij, tegen het genot van een goeden dagloon, Hechts voor eenige dagen ons be- hulp.  TIJGERHOEK TOT ZWELLEN DA M. 253 hulpzaam zijn , en tot Zwellendam, daar ik eenen anderen in zijne plaats hoopte ce bekomen, onze osfen leiden zou. — Hierop zeide hij terftond-, zonder zich te bedenken: „ jaa baas; " dat is, jaa mijn heer; ftond oogenbliklijk daarna op, en behoefde niecs meer, dan zijnen tabakszak aan den arm te hangen, om volkomen reisvaardig te zijn. — Daarop ging hij terftond naar mijnen wagen, verrichtte van dien tijd af aan met vlijt, met naarftigheid en gewilligheid al dac geen , 'c welk voor hem daarbij te doen was, en fcheen nu nier meer die luiaarc, met welken ik voorheen zoo lang had moeten dingen. — De oorzaak deezer zonderlinge verandering bij den Hottentot is, naar allen Icbijn, daarin gelegen, dat hij zoo weinig behoeften had, en daarom liever zijnen tijd in werkloosheid, zorgloosheid en luiheid flijcen wilde. — - Offchoon de vader van den Hottencoc , dien ik gehuurd had , wegens hec beiluic van zijnen zoon zich in 'c geheel niet bekommerd had, coonde hij echcer bij het, affcheidneemen metcer daad een vaderlijk hare. Zij fcheenen elkander een ceder vaarwel te zeggen ; waarop de oude Hoccencoc in de gedienltigite en dringendfte uitdrukkingen ons verzocht, met zijnen zoon befcheiden omtegaan. Van den zeekant £wanc wij waren thans niet verre van de zee) woei een koude ooscewind, en mijn reisgenooc werd door zijnen onaangenaamen hoesc en bloedfpuuwing aangecast , coc dit wij des nachts aan eene landhoeve, Groote vlakte genaamd, kwamen. — Dan, Wijl wij geenen voorraad vaneccwaaren bij ons hadden, en op de hoeve niets anders dan koud wacer en een weinig grof en  SJ4 V. HOOFDST. IV. AFE. REIZE VAN BEN en bevallen brood aantetreffen was, ook hec bloedfpuuwen van mijnen reisgenoot door een weinig falpeter en het vasten verminderd wierd, wilde hij hier niet langer, dan tot den volgenden middag vertoeven, maar vatte weder moed, om de reize, gelijk tot hiertoe , te paard voorttezetten. Middelerwijl verhaalde ons de voornaamfie flaaf deezer hoeve, hoe hij dikwijls gekocht en weder verkocht, en nu voor de laatftemaal , niettegenftaande den taamlijk hoogen ouderdom van omtrent vijftig jaar , doch wegens zijne bekende trouwe, hoewel tot zijn ongeluk , bij openbaare veiling aan de mecsrbiederde overgelaaten , en even deswege van eenen gierigen heer voor den hoogen prijs van honderd en tien rijksdaalders gekocht, en als voogd of rentmeester op dit landgoed, daar het verblijf hem maar al te verdrietig viel, -geplaatst was. — Hij voegde 'cr zelf deeze bedenkiijke aanmerking bij : „ dat hij door uit„ fteekende trouwe jegens zijne Christen heeren „ even zoo min , als anderen door bijzondere „ Jigchaasmfterkte, zijn geluk gemaakt had, nade„ maal men bij hem in die zelve evenredigheid „ zorg en verantwoording had vermeerderd, als „ men deezen , met grootere ligchaamskracht „ begaafd, den arbeid en last zwaarder pleegt „ te maaken ; en dat hun lot en gebruiklijksc „ loon zij, gelijk bij de oude paarden, hen „ in den ouderdom te verwaarioozen, en te laaten „ hongeren, bijaldien zij niet reeds voorheen door „ den last der flaavernij in het graf gefléept „ worden. " — Ik Verhaalde hem, dat in mijn vaderland geene flaavernij plaats had, en bet fcheen hem in zijn ongeluk tot blijdfchap te veiftrekken, dat  t7jgerh0ek tot zwexlendam. '555 dat de rechten der menschheid ten minfte erger» in de waereld waargenomen worden. Het weêr was in Oogstmaand als volgt: den eerften en tweeden betrokken; den zevenden en achtften viel 'er fterke regen en woei het hard uit het noorden; de negende was insgelijks regenachtig; den een en twintig-, tweeën twintig-en drie en twmtjgften, gelijk ook den negen en twintigften regende het mat een' zuidoostenwind. Alle de overige dagen deezer maand hadden fchoon weêr en zonnefchijn. — Op de reize naar het warme bad had ik-, gelijk bovengemeld is, den kleinen Fahrenheitfchen thermometer, waar naar ik de graaden der warmte, hiervooren medegedeeld, berekend heb, verlooren. Sedert dien tijd heb ik door middel van een' anderen Fahrenheitfchen thermometer, welken de heer immelman mij van de ftad aan de Kaap bezorgde, mijne waarneemingen gedaan. Naar deezen bereken ik ook van nu af aan op de hoven aangeweezene wijze de geileldheid der lucht. — Den twee en twintigften en drie en twintigften van Oogstmaand was de hoogte des thermometers zes en vijftig graaden,- den vier en twintigften, drie en vijftig; den negen en twintigften, zes en vijftig; den dertigüen , twee en vijftig; en den een en dertigften , acht en veertig graaden. Over het algemeen fcheen deeze maand met de Bloeimaand in Zweeden vrij wel overeentekomen. Den eerften van Herfstmaand reisden wij, door Ilesfaquaskloof, of de naauwe valei Hesfaqtta* twee landhoeven voorbij. Wijl ko cb e van eene Hottentotfche natie, onder den naam van Hesfa~ qua  ZS6 V.H00FDST. IV. AFD. REIZE VAN DEN qua melding doet fchijnt deeze in het genoemde dal eertijds haare zetelplaats gehad te hebben. Verder bragt ons de weg aan de zoogenaamde Breede River, alwaar een veer over dezelve is, daar wij met onze rijpaarden en wagens over den Aroom gezet werden-, maar de osfen moesten 'er door zwemmen. — Offchoon deeze rivier thans breed en diep was, neemt het water echter, naar men mij verhaalde, geduurende een gedeelte van 'den zomer zoo zeer af, dat men 'er zeer gemaklijk en zonder het minfte gevaar door rijden kan. — Onmiddeljjk aan de overzijde der rivier ligt een landgoed, daar wij onze nachtrust namen. Den volgenden dag zetten wij onze reize naar Zwellendam voort. — Deeze plaats, welke ik op de landkaart met de doorgetrokken letters O. V. C. als het merkteken der Vereenigde Oostindifche Compagnie of maatfchappij, getekend heb, is de verblijfplaats van eenen zoogenaamden landdrost, die de bevelhebber over hec geheele oostlijk gedeelte der Afrikaanfche volkplantingen is. Voor hem zeiven is hier een groot en fchoon gebouw opgerecht, en twee kleineren zijn 'er voor zijne beide onderbevelhebbers. Wij werden hier door den landdrost wel ontvangen, en des nachts geherbergd. — Tot ons gebruik op de reize bezorgde hij ons twee Hot- ' tentotten, uit eene nabij gelegene kraal. Mijne beide Hottentotten, welken ik tot hiertoe gehad had, werden dus volgens affprcak, uit hunne dien- ™ Befchrijving vnn de Kaap, de Goede Hoop, I Deei XXVII Hoofdic. bladz. 472, enz.  TIJGERHOEK TOT ZWELLENDAM. i$J dienden ontflagen; maar de jonge karei, die ia 'c begin zoo veele zwaarigheid gemaakt had, om jn mijnen dienst te treeden, fcheidde zich thans ongairn van mij. — Toen de landdrost zag, dat ik met flechre osfen voorzien was, bood hij mij een geheel (pan beteren aan. Dan , alhoewel men ook niet van mij begeerde , dat ik ze terltond becsalen zou, waagde ik het echter niet, mii in eenen osfenhandel in te laaten; te meer, wijl de voorige zoo ftecht uit was gevallen. Als een vreemdeling was ik ook in Afrika meer voor woekeraars, dan voor wilde dieren bevreesd. — Vermits daarenboven dit jaar buitengemeen droog was, meende ik. deeze kosten des te eer te kunnen fpaaren. i)och had ik geld gehad, om nog een fpan osfen te koopen , zoo zou ik buiten twijfel eene veel uitgeftrektere en voor de natuurlijke historie voordeeligere reize gedaan hebben. Te Zwellendam wilde men waargenomen heb* ben, dat, wanneer 'er aan de Kaap een (terke zuidooscewind waait, hier de wind altijd noordlijk zij; en wanneer het aan de Kaap opgehouden heefc te regenen, hier zich altijd kleine regenbuien? laaten zien. — Dus verhaalde men ook, dat hier t' eiken winter eene zeer doodhjke paardenziekte heerfche, maar die zich nooit in den omtrek der Slangenrivier en des Pottebergs doet gevoelen, offchoon beide, gelijk ook uit mijne landkaart te zien is, niet verre van Zwellendam gelegen zijn. Het zoute water, het'eenige, welk de paarden daar te drinken hebben, gaf men als het voornaamfte middel cegen die ziekce aan. Veelligc is de grond ook daarin gelegen, dac de wind, uic zee komende, de lucht daar dikwijler R rei-  S$% V. H00FDST. IV. AFD. REIZE VAN DEN reinigt ; te Zwellendam integendeel de noordenwind uit het binnenfte des lands veele dampen, voor de paarden ten uiterfte fchaadelijk, aanvoert; te meer, wijl men heeft aangemerkt, dat zoodaanige paarden, welke geduurig op ftal worden gehouden, bijkans nooit daardoor aangetast worden. Voor 't overige beftaac deeze ziekte daarin , dat de paarden fchielijk derven, zoo dat men bij fommigen vooraf in 't geheel geen toeval, maar bij anderen een gezwel in de borst of in het onderlijf, gewaar is geworden. Nu zag ik voor de eerdemaal een dier, door de Hottentotten zoo wel, als door de bewooners der Hollandfche volkplantingen quanga '7 genaamd. — Dit dier maakt eene löort van wilde paarden uit, en heeft zeer veel overeenkomst met den zebra. Het onderfchcid tusfchen beiden be- »? [ „ Eene oinftandige befchrijving en nette afbeet,, ding van dit dier vindt men ook in de Nederduitfche „ vertaaling van buffons natuurlijke historie der dieren, ,, XII Deel, bladz 27— 29. Dezelve is door den Lïid,, fchen hoogleeraar allemamr medegedeeld, welke de „ befchrijving, teffens met de afbeelding van den quagga, «■Lof, gelijk die beroemde natuurkenner fchrïjft, kwagga, ,', van den heer oordon, die een geruimen tijd aan do „ Kaap de Goede Koop geweest is, ontvangen heeft. De „ befchrijving lliookt met die, welke de heer sfahmaw „ van dit dier geeft, volmaakt wel. Alleenlijk heeft de „ heer goroon nog verhaald, dat de quaggaas door de boeren in de Hollandfche volkplantingen voor hunne „ karren woiden gcfpannen; dat zij heel goed trekken ; „ dat zij fterk zijn , en den arbeid kunnen verduuren ; „ maar dat zij kwaadaartig zijn, bijten en achteruit„ Haan. " C. J  TIJGERHOFK TOT ZW.ELLENDAM 25?. bedaar dechts daarin, dat de quagga kortere ooren heefc, en hem deels aan de voorde beenen, deels aan de lendenen , de dreepen des zebra feilen. De grooce overeenkomst tusfchen beide deeze dieren heefc ondercusfchen den heer edwards aanleiding gegeeven, om den quagga onder den naam der vrouwlijke zebra voorteitelkn. — Maar inderdaad zijn de quagga en zebra twee van elkander gantsch onderfcheidene foorcen en houde zich ook in verfcheidene en dikwijls wijd van elkander gelegene gewescen op. De merrien van beide foorten zijneven zoo als de hengden. die toe haar behooren , getekend , behalve dac de kleur der laatden frisfeher en meer in 'c oog vallende is. Dac de zebraas een aanzien der dreepen , bijzonder neêrwaard naar de beenen, eenigzins onderfcheiden van elkander zijn , kan men uic vergelijking hunner huiden zien, welken men bij de Zweedfche boncwerkers onder den onvoeglijken naam van zeepaarden huiden vindc — Van den quagga heb ik niec veele huiden mee elkander kunnen vergelijken; maar ik geloof echcer met zekerheid, dac ook deeze een weinig van elkander afwijken. - De lijfsvruchc eener quagga. cot de geboorte toe rijp geworden, en mee ftroö opgedopt, welke ik van de Kaap heb medegebragc, en die in heckabinecvan de natuurlijke zeldzaamheden der koningiijke akademie der weetenfchappen te Stokholm bewaard wordt, fchijnt ieevendigere kleuren te hebben, dan ik bij voiwasfene dieren bevonden heb. De lengte van dit ongebooren , doch volwasfen , 'jong is van de ooren rot den flaart een en dertig duim, en de hoogte langs de lendenen twee en twintig duim. Ra De  2éo V. HOOFDST. IV, A F D. REIZE VAN DEN De quagga, welken ik te Zwellendam zag, was als een veulen zo tam en mak geworden, dac het dier bij ons kwam, om zich van ons te laaten liefkoozen. Men verhaal Je, dac het nooit voor de hyena fchrikte, maar integendeel dac roofdier veel eer vervolgde, wanneer hec zich in zijne nabuurfchap vertoonde, en dus ook de paarden verdedigde, met welken men het des nachts in de weide liet loopen. — Of deeze dieren zich zoo laaten temmen, dat men ze tot rijden en voor den Wagen kan gebruiken, daaraan twijfel ik geer zins, federt dat ik , kort voor mijn vertrek naar Europa , in de ftad aan de Kaap, op de itraat een' quagga, met vijf gewoone paarden in een fpan voor eenen wagen heb zien trekken. IVb.ir met den zebra was tot hiertoe in deezen opzigte nog geene genoegzaam voldoende proef genomen. — Men verhaalde wel , dat een rijk inwooner , riet verre van de Kaap , ten dien einde eens eenigen had laaten opkweeken en temmen, maar tellens ook den ongerijmden inval gehad had, om ze allen voor zijn koets te fpannen, hoe weinig zij ook tot hiertoe aan het trekken gv-wend war^n geweest; 'c welk dan toe een gevolg had gehad, dac zij mee hunnen heer cn hec rijcuig door waren gegaan, en dus hem en allen anderen de lusc om verdere proeven te doen benomen hadden. — Ondertuafchen zouden echter wel getemde, en goed afgerechte. of aan het trekken gewende cfliaggaas en zebraas den bewooneren deezer volkplintingen i in meer dan eenen opzigte betere dienden , daa de paarden, doen. Want, wijl zij veel beter eieren» en aan de weiden van Afiika, bijkans doorgaans droog, gewoon zijn, fchijnen zij door den gcooten Maaker der nacuur meer dan de paarden, voor \  TIJGKRHOEK TOT ZWELLENDAM 2.6ï voor die land beftemd te weezen. De paarden integendeel zijn over 'c algemeen ten aanzien van hun voeder zeer kiesch. —» lk geloof ook reeds gemeld ce hebben, dat zoo wel osfen als paarden in Afrika over 't geheel zwakker dan bij ons zijn, en dit voornaamhjk aan de dorre fchraale weiden moec coegefchreeven worden. — De quagga, welken ik zag, had zulk dik en vast vleesch op den rug en aan de lendenen, als men bij paarden veelligc zelden vindc. De quaggaas zoo wel als zebraas hebben wel caamlijk kleine voecen, maar incegendee! harde hoeven, en gaan , gelijk de ezels , zekerder dan de paarden, üac men met goede paarden de zebraas ligt in kan haaien , ontken ik wel niet: dan, wie weet, of niec die dier, benevens den quagga, wanneer zij cerdeeg afgerechc en geoeffend wierden, nog fneller, dan die, loopen zouden. — Temden en gebruikten de bewooners der Hollandfche volkplantingen in deeze gewescen dezelven in plaats van paarden , zoo zouden zij waarlchijnlijk geen gevaar loopen, om noch door wolven , noch door de bijkans jaarlijks heerfchende ziekce onder de paarden hunne dieren ce verliezen. Voorcs is ce Zwellendam een wijnberg, doch alleen maar ten gebruike der huishouding, aangelegd: de eerfte, die mij federc mijn vertrek van hec warme bad is voorgekomen. De wijn , hier gewonnen, evenaarc in geenen deele dien, welke omcrenc de Kaap groeic. Die komc voornaamhjk van de ligging der plaacs, en veelligt ook ten deele van de oppasfing , die mee meer vlijc en opleccendheid behoorde ce gefchieden. • R 3 Dea  202 V. HOOFDST. IV. AF D. REIZE VANDEN Den derden van Herfstmaand reisden wij verder tot het Rietdal. ■ Deeze is de laatlte landhoeve costwaard , welke de regeering zelve in dit gewest bezit, en ligt maar eene kleine ftreek van Zwellendam. Een zoogenaamde korporaal heeft het opzigt daarover, gelijk ook over eenige houthouwers en timmerlieden, welke voor rekening der Oostindifche maatfchappij in het Grootvadersbosch, ciichr daarbij gelegen, arbeiden. Onze huisheer in het Rietdal bevond zich in zeer goede onhandigheden. Hij noodigde ons met de oprechtfte blijken van waare herbergzaamheid op hec vriendlijkfle , om twee dagen en nachten bij hem te vertoeven \ en wendde alle zijne vlijt en poogingen aan, om door de mededeeling van allerleie berichten , en onderlteuning bij onze onderzoekingen , ons deezen tijd zoo nuttig als aangenaam te doen befteeden : zelfs kreegen wij van hem eenig onderwijs aangaande de taal der Hottentotten; welke gunftige omftandigheid mij eene goede gelegenheid geeft, om van die caal het volgende nadere berichc hier medecedeelen. De taal der Hotcencoccen is een aanzien haarer uiefpraak zekerlijk eene der moeilijkften en zon- derlingften. Bijkans ieder woord worde mee een zeker geklap of {lag der cong tegen den bodem van het gehemelte uitgefprooken; en woorden van veele leceergreepen worden mee een dubbel geklok der cong verzeld. Voor ongeoeftenden worde de uiefpraak van Hoccentotfche woorden, natuurlijker wijze, daardoor nog zwaarder, wijl dac klokken of fmakken, zoo men mij gezegd heefc, nuar gelang der omftandigheden, op eene  TITGERHOEK TOT ZWELLENDAM 263 eene drievoudig onderfcheidene wijze moet gefchieden, alhoewel veelen van de Hottentotten zeiven niets van dat onderfcheid weeten. Wat mij aangaat; ik vermoed, dat mijn gehoor veelligt niet fijn genoeg geweest is, om het te bemerken: ik beken ook gaarn, dat ik mij geene moeite genoeg gegecven heb, om behoorlijk licht in deeze duistere zaak te bekomen. ■—■ Ondertusfchen ontdekte ik toch in 'c vervolg in het land der Houiniguas, dat men daar een' anderen tongval gebruikte, welke ook ten aanzien van hec meerder of minder fmakken of klokken bij hec uitfpreeken der woorden, van dat geen, 't welk ik te vooren gehoord had , merklijk afweek. Voor mij was het toereikende genoeg, dat ik tot mijn genoegen , en bijzonder nut op de reize , eenige Hottentotfche woorden en fpreekwijzen, welke dikwijls voorkwamen, leerde; van welken ik op het einde van het dagboek mijner reize eene lijst zal mededeelen: hec gek'ap met de tong heb ik gemeend, met eene geapostropheerde f allerbest te kunnen uitdrukken. De zogenaamde Chineefche Hottentotten, wegens hunne geelachtige kleur zoo geheeten, onderfcheiden zich ook door hunnen tongval van de overige Hottentotfche natiën. — Nogthans komen alle de bijzondere Hottentotfche tongvallen in zoo verre overeen , dat alle de Hottentoccen elkander eenigermaace kunnen verftaan. — Nieccegenftaande het menigvuldig geklap en gefmak, luide deeze caal echcer niec kwaalijk, wanneer hec oor eenigzins daaraan gewend is. Wanc de Hottentot fpreekt ze met even zoo veel gemak, als ergens eene andere natie de haare. Dieper landwaard in , daar men geene andere dienstbooden R 4 dan  264 V. HOOFDST. IV. AFD. REIZE VAN DEN dan Hottentotten heeft, leeren de kinderen van de ingezetenen der volkplantingen het Hottentotsch' dikwijls eer, dan het Hollandser). — Op gegeüjke wijze gaat het met het Maleitsch qp die plaatfen , daar men flaaven , bijzonder minnemoers, van dat volk gebruikt'«. In het Rietdal had ik ook gelegenheid, de vorderingen van dit volk in de muziekkunst te leeren kennen. Een hunner muziektuigeu belfaat in een' boog, met eene fijne fnaar, aan weiker eene end eene gefpleetene fchaft, ter lengte van anderhalve duim, vastgemaakt is. Dit wordt zoo gefpeeld,, dat men het fpeeltuig door lterke aantrekking des adems en zuigen op de fchaft in eene tril» »* [ „ Wat aangaat de taal de« Hottentotten en hunne „ uitfpraak; ik merk uit het geen ik bij verfcheidene khrij„ veis daarover geitenen heb. kortlijk het volgende daar„ omtrent aan — Hunne fpraak w jkt volgens een^ geit noegzaam eenpaarig getuignis van de fchrijveren, die „ over de Hottentotten gefchreeven hebben, van die der „ Europeefehe natiën aanmerklijk af — De heer spar, m a n geeft dit ook hierboven duidlijk genoeg të ken„ nen; want hij kan, als het ware, geene woorden ge„ rioeg vinden, cm het zonderlinge en buitengewoone, „ 't.weik in deezen bij de Hottentotfche natiën, geene „ uitgezonderd, plaats heeft, naar zijnen zin, klaar genoeg „ uittedrukken. Hk-rvan daan de uitdrukkingen van fchiwl„ zen, klatjthen, fchmatzen, waarvan hij zich bedient, dat ,, is, flaan of klappen, gelijk etn zweep, klokken, get, lijk een hen, gdmen, fmakken, enz. Dit komt, naar „ mijnen dunk, daar vandaan, dat zij niet zeer articulaat, „ niet zeer onderfcheidenlijk, fpreeken; maar zich, tegen' „ de gewoonte der Europeëren, in het fpreeken zeerdik„ wijls van zoodaauig ec opzoeken van pran* ten en kruiden in hec nab jgelegen bosch met meer gemak rs kunnen voort.eccen. ■ Het Grootvadersbosch oeftaac uit veele fchoone, hooge en dunne boomen, maar welker gefhcht en foorten ik, wijl zij tegenwoordig niet in bloei waren, flechts ten deele beltemmen kon. — )e meesten van die geenen, welken ik onderzocht, zijn den kruidkenneren tot hiertoe onbekend geweest ; en dit zal ook wel ten aanzien der overigen hec geval zyn. Het ware derhalve te wem fchen, dat eens een ervaren kruidkenner zich hier een jaar lang kon ophouden. Zoo wel de boeren, als de regeering, krijgen uit dit bosch timmerhout tot balken, paaien, posten, planken, ook hout tot akkergereedfehap en dergelijken. De plaatfen tusfehen de boomen zijn aan verfcheidene oorden met llruiken en heestergewasfen van verfcheidene foorten begroeid, en nitt zelden zoo dicht bezet, dat zij hec bosch ter deezer plaats ondoordringbaar maaken. — Onder deezen verdienen verfcheidene foorten van a 'pergie met menigvuldige takken, ook eene voorheen onbekende foort van fchoonblad, calophyllum . bijzonder aangemerkt te worden. Deeze laaclte planten, wijl zij met haare kromme takken, gelijk doornftruiken , vast haaken en daardoor den wandelaar open terughouden, draagen hier doorgaans den naara van wacht een beetje. Den tienden van Herfstmaand trof ons onderweegs het ongeval, in onbekende llreeken gantsch niet ongewoon, te weeten, dat wij tot laat na middernacht dwaalden. — Toen wij eindelijk, aun gekleed, cn door en door koud geworden, bij eene  KAAR DE M0SSEL1AAI. 373 eene hoeve aan de Slangenrivier aankwamen, fcheeldé hec echcer nog weinig, of wij moescen onderden "bloocen hemel den morgen afwachcen, vermics de boerenvrouw, benevens ééne flaavin, die alleen te huis waren, niec zonder veele bedenklijkheid aan onbekende reizigers herberg wilde geeven. Ook hadden wij de boeren wooning zelve door hec blaffen der honden eer naauwernood maar gevonden. — Den Volgenden ochcend zagen wij, dac onze Hoccencoccen op den afftand van eenige fnaphaanfehoocen ver van de landhoeve mee hunnen wagen aangekomen waren, en op de vlakce bij eenen kruisweg uicgefpannen hadden. Zij waren hier, door eenen anderen omweg, laacer dan wij gekomen. De geheele landftreek rondom heen 'was chans zeer droog , en naauwlijks zag men een lencegewas. De oorzaak hiervan was hec algemeen gebrek aan regen , waarover men in die voorjaar grooclijks klaagde. Sederc eenige dagen was hier geen regen gevallen, maar de boomen in hec Grootvadersbosch hadden, gelijk de wouden dikwijls pleegen ce doen, misc en regen tot hunne bevochtiging neêrgecrokken. Heden veroorzaakce bet mij geen gering ge* noegen. voor de eerftemaal eenige Hoccencocfche osfenruicers ce zien, die op hunne osfen taamlijk fcherp over bergen en door valeien reeden. Mijne waardin zeide mij, dac ik hen, bij hunne terugkomst, nog ftouter zou zien galoppeeren , wanneer zij anders nog eenig geld, of andere zaaken, die zij een onderpande konden geeven, bij zich hadden, om bij haaren buurman , eenea boer, die zich geen geweecen daaruic maakce^ S om  474 VI. HOOFDST. REIZE VAN ZWELLENDAM om, enkel fchandelijk gewins halve, de arme Heidenen door zijnen brandewijn toe dwaasheid en allerleien wrevel te verleiden, etlijke glazen vol te neemen. Over 't algemeen ïchreef zij den Hottentotten de eigenfehap toe, dat zij hun vee, bijzonder de rijosfen, zeer hard behandelden. Ik heb ook zelfs meer dan een voorbeeld gezien , welk die aanmerking bevestigt. •—. De rijosfërt moeten, wanneer zij nog kleine kalveren zijn, worden.getemd en afgerecht. Men boort hun ten dien einde een gat door de fnuit tusfehen de neusgaten, waardoor men eene houten pen (leekt aan welker beide enden touwen of fnoeren vastgebonden-worden, om daardoor het dier als met een' toonj en gebit te bellieren. De zadel bellaar, uit een famengevouwd fchaapenvel, met een touw den cs van vooren om het lijf vastgebonden. Dergelijke osfen worden door de bewooners der volkplantingen pakosfen genaamd, wijl zij ook gebruikt worden, om lasten en pakkaadje te draagen. Deeze naam is ook taamlijk gepast, omdat dikwijls meer Hottentotten ce gelijk op eenen os rijden. — De regeering heeft, door eene bijzondere verordening, aan alle en een iederen Hottentot verbooden , paarden te houden. Om deeze reden zou eens een Hottentot, een groot liefhebber van de jagt, eenen zijner zoogenaamde pak- of rijosfen zoodaanig afgerecht en geoefend hebben, dat hij met nat dier, in den omtrek der '1 ijgervaki, taamlijk goed, elanden heefc kunnen jaagen en vermoeien. Anders zoeken de Hotcencotcen de draf, bij dat verbod bepaald, op die wijze te ontgaan, dat zij paarden, die zij werklijk duur gekocht of geruild hebben, voor geleenden, of voor de zoo- daa-  NAAR DE MOSSELBAAI. 2j$ daanigen, dïe den Christenen toebehooren, pleegen uittegeeven. —- Eene andere verordening der regeering verbiedt den Christenen bij geesfeling en brandmerk, van dé Hottentotten vee te koopen. De grond hiervan ligt daarin, dat de reo-eering zelve, wanneer zij vee van nooden heeft, uit3deezen handel het voordeel trekken wil. Voor eene rles brandewijn, eene of anderhalve elle tabak , en omtrent zoo veele koraalen , als een vierde van eenen rijksdaalder bedraagen, pleegt dan de Hottentot eenen os, welken hij over heeft , afceftaan , bijaldien hij ook vijf of zes rijksdaalders waard is. — De reden, waarom dé Hottentot zich met een' zoo laagen prijs vergenoegt , beftaat daarin, dat de bediende der regeering , gemeenlijk de korporaal van het 'Rietdal'* de eenige kooper is, en daarenboven laat blijken , dat deeze handel eene foort van fchatting is, welke men, nagenoeg alle drie jaar, van de natie der Hottentotten infamelc. Tegens den middag leiden wij in een Hotten» tocsch dorp of kraal, hier nabijgelegen, een bezoek af. Wij werden vriendlijk ontvangen, en genoodigd, om van hunne melk te drinken. —. Om deeze te proeven, werd 'er een hooge graad van dorst en nieuwsgierigheid vereischt. Wij zagen onze waardin, hoe onbevallig ook, maar nogthans in haare morfige eenvoudigheid veelligt bij° haarzelve vergenoegd, een leeren zak of langen buidel open maaken , die omtrent acht mingelen vocht hield, en uit een onbereid kalfsvel,0 op dergelijke wijze, als ik boven befchreeven heb , gemaakt was. — Uit deezen zak fehepte zij ons dc melk met een' houten pollepel,S * het /  »7Ö VI. MOOFBST. REIZE VAN ZWELLENDAM het eenige dergelijke gereedfchap, welk zij van dien aart had, en dat het onderzoek zelfs ook van de minstzindelijke onder onze keukenmeiden volftrekt niet had kunnen uichouden. Men verhaalde ons, dat de zoece melk voor ongezond gehouden wierd, en daarom goot men ze terftond onder de geronnen melk in den Ieêren zak. — Ook verzekerde men ons, dat alle deeze melk, onder welke daaglijks verfche meik gegooten wordt, om hec verlies van die geene, welke 'er van tijd tot tijd uic gebruikc worde, weder ce vervullen , veele weeken lang dezelve of even goed kan blijven, zonder dac men de moeite behoeve ce neemen, om den zak te reinigen. Den fmaak betreffende van deeze melk uic den Ieêren zak vonden wij even gelijk dien van andere laauwwarme geronnen melk; zij was ceffens caai of lang, en eenigermaare dac geen, 'c welk men gefchrfce, geftremde of gehotce melk noemc. Om onze dankbaarheid ce becuigen, gaven wij onzen waard en waardin een rolle tabak van een vierde eener el , welke als een milddaadig .gefchenk werd aangenomen. , Eclijke fnaphaanfehooten verre zagen wij eene buitengewoone grooce huc van eene kegelachtige gedaance. Men zeide ons , dac zij de wooning van den Hoccencotfchen hoofdman rond ga uger was. — lk vroeg dar.rop den baas, of hij onder zijne kompagnie of bevelbebberfchap ftond. Hij ancwoordde daarop mee eene lagchende, maar ceffens hoonende gebaarde; „ Hec bevel „ hebberfchap der Hottentotfche kapiteinen ftrekt „ zich enkel over hunne vrouwen en kinderen „ uit , en in deezen opzigce kan men ze even ZOO  NAAR DE MOSSELBAAI. 377 „ zoo goed opperkapiteins, of majoors, als kapi, reins noemen." „Het hootdmanfchap, dus ging hij voort, „ is niets, dan een blootetijtel, f, welken de regeering van de Kaap eertijds aan , zoogenoemde vorften of patriarchen onder de „ Hottentotten, bijzonder aan de zoodaanigen, , die zich als getrouwe bondgenooten der maac„ fchappij, of liever als verraaders hunner land, «-enooten, of door andere gev-iguge dienden „ hebben uitgezonderd, gegeeven heelt. Zij hebben daarbij tellens een' Hollandfchen toenaam, " en eenen bevelhebbersdaf gekreegen ; en beiden heeft daarna een hunner zoonen als eene - foort van adeldom geërfd: daartegen wordt " van een'dergelijken kapitein gevorderd, dat hij : een befpieder en verraader der overige Hotten" totten zij; en wanneer 'er overlocpers opge* S zocht zullen worden, draagt de regeering hem • het voornaame opzigt en de bezorging over " die zaak op ". Dit bericht werd mij naderhand door meer anderen bevestigd. Wij haastten ons derhalve, om eenen man van een zoo oud en vorstlijk gedacht, als rondganger was, te bezoeken. Deeze aarts¬ vader zat juist in zijne tent, om de warmte der zonnedraalen te genieten; en in die houding verwachtte hij onze aankomst, om ons te ontvangen Hij was iets over de veertig jaar oud, en zoo'vet en fterk, dac ik voor of na nooit iemand gezien heb , die hem zelfs maar eenigzins evenaarde Dit kwam buiten twijfel daarvan daan, wijl hij grooteren rijkdom aan vee, dan alle de anderen, bezat, welke hem in eene zoo overvloedige maat met fpijs, leedigheid, gemak en zorgloosheid vervulde, dsc het die verbalende u.uwerS 3 kwfi  2?8 VI. HOOFDST. REIZE VAN ZWELLENDAM king op zijne ligchaamsgedeldheid had. - Door een gefchenk van roltabak en andere hofhjkheden, die wij aan zijne voornanme familie beweezen, wonnen wij eenigermaace zijn vertrouwen. Hij bleef niec in gebreke, om in derke , hoewel eenigzins voorzigtige en gemaacigde, uitdrukkingen, over de Hollanders, als lieden, die zich hec land der Hottencotcen onrechtvaardiger wijze hadden aangemaatigd, ce klaagen. De zwakheid der laatden, zeide hij, was zoo grooc, dac chans een ieder van hun hec zich moesc laacen welgevallen, om dag voor dag mee zijn vee ce wijken, zoo ras een Christen inwooner der volkplanting zin in de weide krijgt, welke de Hottencoc in bezie heefc: de hoofdlieden waren wel voor deezen in hunne eigendommen onp-edoord gebleeven; maar nu had men ook hem, cdïchoon hij kapicein was, niet alleen van eene becere plaacs verdreeven; maar men begon ook reeds, de magere en dorre velden , welken hij verder naar den kanc van hec zeedrand bezac, hem ce misgunnen, niettegenlhande zij wegens de wilde dieren en de ongezonde lucht voor koeien en fchaapen ten hoogde fchaadelijk waren. Hij bragc ook veel bezwaarnisfen over zijne eigene landgenoocen een voorfchijn, dac 'er tegenwoordig weinig eendragt onder hen heerschce , zoo dac hij hec niet eens wilde waagen , om eenen os, dien hij ontbeeren kon , aan den eenen of anderen boer re verkoopen, uic vreeze, dac zijne eigene landlieden en nabedaanden zulks aan den landdrost van Zwellendam mogten verklikken. Voorheen bad ik reeds gehoord , dac bij dé Hoccencoccen de jongde zoon altijd de voornaamde en bijna eenige'erfgenaam is. Kapicein rond- 6 AN-  KRAK DE MOSSELBAAI. 2?£ ganger bevestigde de berichten van deezen zoo zonderlingen inhoud ; en verzekerde, dat al zijn vee, benevens den tijtel van hoofdman en zijnen bevelhebbersftaf, na zijnen dood aan zijnen jongden zoon moest en zou vervallen. -—- Dewijl & nieuwsgierig was, om hec teken zijner hoogheid te zien, zoo wees hij mij den (tok, welken bij in de hand had, en die in niets anders, dan in eenen handrotting, van Oostindisch, of bij ons zoogenaamd Spaansch riet, met een' koperen knop, drie duim lang, beftond, welken hij verpligc was beftendig ce draagen. Ik heb hierboven reeds aangemerke, dac rondgangers hut mij buicengewoon grooc toegefcheenen had: zij was ook werklijk drie of vier maal groocer, dan de gewoonlijke hutten , en zoo ongemeen ruim, dac hij eene afdeeling coc eene flaapplaats en eene kleerkamer daarin had kunnen maken. Voorts was zij van flangen of paaien gebouwd , die fchuinsch tegen elkander gefteld, een fpics maakten, cn met flroo gedekc waren;.zoo * dac hec geheele eene kegelachtige gedaance had. — Waarfchijnlijk heefc de naam van hoofdman bij hec geflachc van rond ganger de begeerce verwekc, om aanzienlijker en gemaklijker, dan andere Hoicentoccen, ce woonen. - Van nu af aan zou hec te vermoeiend, te omHandig en ook- onnoodig zijn, in deeze reisbefchrijving iederen dag, gelijk ik dien in mijn dagboek aan heb getekend, bijzonder te melden. — Er zouden maar fteeds foortgelijke aanmerkingen , gelijk bereids hier vooren. zijn medegedeeld , weder voorkomen, -r- Dat onze reize nog geduurig met daaglijkfche zorgen, ,S 4 ba-  *80. VI. HOOFLST. REIZE VAN ZWELLENDAM bezwaarlijkheden, kleine vergenoegingen en ontdekkingen , en zoo verder, verbonden ziin geweest, zal men uit de voorgaande befchrijvmgen genoegzaam kunnen afleiden, en voor het grootfte gedeelte zouden dergelijke bijzonderheden de allerminfte. leezers op eene aangenaame wijze onderhouden. Ik wil derhalve in 't toekomende flechts fommige dagen uitdruklijk noemen ; maar dat geen, 't welk ons in de oven>en bejegend is, in een' onafgebrooken famenhang; verhaalen. 6 . Onze reize zetten wij over de DuivenhoeksriVr''~ 7va" men , gemeenlijk eenige weeken lang duurc .verfchoond worden. Ieder boer heefc op zoodaanige reizen twee of drie Hoccencoccen bij zich, .eenen om de osfen te leiden, en eenen of cwee, welke de osfen, die hij uic voorzorg medeneemt, voortdrijven; om niec ce fpreeken van zijne vrouw, die, of om aan de Kaap haare kinderen te laaten doopen, of uit vreeze, om, geduurende de lange afweezigheid van haaren man, door de Hottentotten aanjjegreepen te worden , dikwijls medereist. Reken  3?» VII. B8ÓTDST. REIZE ken ik nu op het minfte drie diemcbaarè Hottetttotren en twintig osfen, en den tijd- van dertig dagen of eene mrund tot de reize; dan kost het mern gen boer jaarlijks negentig dagen handdienst, en zes honderd dagen fpandienst, 011 met eenen enkelen wagen zijne boter of andere waaren op dé merkt te brengen; en dit zelve heefc naar evemredigheid plaats ten aanzien der geenen', werke op eenen minderen afiland van de Kaap woonem —• Wie ziet hieruit niet, dat bij de Kaapfche wagens over 't geheel jaarlijks veele dmzend dagen hand- en fpandienften onnoodiger wijze verloorèn gaan, die, bij eene w-dmger-K-hte vrije fcheepvaarc, ve<\i 'Aj >■ -n .'• • • j.' . • De huizen in llontnlquaslani zijn zeer Hecht. Alleenlijk een enkel houten woonhuis was in dit boschrijk land te vinden: 'dit was groot en lang, mf gekloofde ronde houten te famcngevoegd, en h"ad:maar een vertrek. — Een ander was van ilroo' en leem gebouwd; het behoorde aan eenen eerstbeginnenden. — Een derde , ook van leem , was niet alleen goed : gebouwd; en had verfcheidene vertrekken; maar het was ook met goed huisraad voorzien, en het eigendom van een' aartigen, vliji tigen en arbeidznamen Europeer, dirjc ijwes gehas-md, die ook eene molen tot zijn gebruik aangelegd had. — Aüe de overigen waren van leem, erl 'in twee'kamers of vertrekken afgedeeld, gelijk die geer.eri^' van -welken Tk in het begin deezer reisbefchrïjvmg eene fchildering gegeeven heb. » -'' - - Naar-' men- mij verhaalde, was hét nog niet' meer, dan twintig jaar geleeden, dat men /hut-' riiquxslatid gekend heeft, en federt twaalf jaar' z'óif'het-. allereerst door eene volkplanting begonnen zijn bewoond te worden; doch eerst in deeze Iaatfre jaaren nebben dezelve zich in een grooter aantal derwaa'rd' begetven. Hier ■ *a Zie hier votuen bia.lz. 14.  door HOüTNiQUASTLArfP- 32$ Hier boven'1* heb ik mee een woord gemeld* dat de verwarring, door den brandewijn in Hout* niquasland veroorzaakt, zich ook tot mijne liottenebccen had uicgeftrekc, en ik, om reden, tegen mijnen zin, mee hun ire dit land fchie'ijk weg h&b moeten trekken. — Mijn reisgenoot was zoo orvoorzigrig geweese, om hen, op hun fterk en begeetig aanhouden , mee eenige flokjes te verrtiaaken. L'art zij Werden daardoor dol en ftout genoeg, om, toen z:j niets meer kreegen , in openhaare onbefchoftheden uittebreeken. — Eindelijk zagen wij o~s genoodzaakt, om te beproeven wat voor uitwerking hokilagen op hen hebben zouden. Wij ondervonden dat zulks.niet veel geholpen had; want Z'j hadden Hechts die uitwerking gehad, dit zij, om wra..k daarover te neemen ,' den volgenden nacht uic onzen dienst weggeloopei waren. -— Wij reeden derhrlve naar eene uer twee Ilotcentorcenkmlen , welke vooraan in Houtttiqua'-land gelegen zijn , om ze weder oprezoekon. In de eerfte vonden wij ze niec; ook wilde men ons niec eens genoegzaam bericht aangaande hun geeven. —- Maar coen wij bij de andere kwamen, en over ce heining klommen, lieten de Uottencoc;en alle hunne honr den ongehinderd op ons afloopen. Wij ftelden ons terftond in zoodaanige houding , ais of wtj zoo wel op de menfehen, als op de honden wit* ! den fchiecen." Dit veroorzaakte, dac de Hottentoccen alle hurm.- honden ce rug riepen , wHké ook oogenblik gehoorzaamden. —- Diarop gingen wij ongeftoord naar de huizen, van welken - ** B{a&. '• "•• «V X 2  3*4 VII. H O O F I) S Ti REIZE migen vierkant, van ftroo, en met neerhangende daken , gelijk de hutten der flaaven , gebouwd waren, ln eene van deeze wooningen vonden wij onze Hottentotten op eene kleine bank flaapen. Wij bragten hun, door zachte verwijtingen, hunne euveldaad onder hec oog, maar gaven hun ceffens hec ernflig bevel, om cerltond weder in hunnen diensc ce gaan. Zij gingen ook als een paar gevangenen , zonder antwoord of tegenfpraak, mede. — Van hunne land - en ftamgenooren, namen zij op de Hollandfche wijze affcheid: zij gaven elkander de hand, doch zonder eene buiging daarbij te maaken ; en waren voor 'c overige daarbij van weerskancen zeer vriendlijk en gefpraakzaam. De vrouwlui fielden zich san , als of zij hen cerug wilden houden ; en hec fcheelde niec veel, of de jonge kareis zouden zich bijna hebben laacen beweegen , om ce blijven. Ten aanzien van hun wegloopen, was ik ook inderdaad meer voor de verleiding deezer jonge Hottentorfche meisjes, dan voor de uitwerking van den brandewijn bevreesd : weshalve ik ook zoo veel ce meer fpoed maakee, eene landftreek ce verlaaten , welke anders de bijzondere opmerkzaamheid van eenen kruidkenner, geduurende meer dan één jaargetijde, met vrucht had kunnen bezig houden. Den negenden van Wijnmaand vertrokken wij uit het land der Houtniquas , over de Groote Brakrivier en de Geelbekrivier. Doch eer ik die hoofdftuk fluit, en mijn dagboek verder voortzet, wil ik nog de gefteldheid van hec wéér voor Herfscmaandmededeelen. De  DOOR HOUTNIQU ASLAND. 425 De achtfte, negende, zestiende, twintigfte, een en twintigfte, vier en twintigfte , vijf en twintigfte en negen en twintigfte waren regenachtige dagen: de laatfte was bijzonder door zwaaren regen en fterken'zuidoostenwind onderfcheiden. — De thermometer ftond gemeenlijk des morgens tusfchen negen en veertig en vijftig; op den middag tusfchen zes en zeventig en tachtig; en bij zonnenondergang tusfchen vijftig en zestig graaden naar de verdeeling van fahr'enheid. X 3 ACHT-  $t6 VIII. hoofdst. reize door de lavge kloof, ACHTSTE IIOOFDSTU K. dook DE LANGE KLOOF, OF HET LANGE DAL. "Van de Geelbcksrivier raar de Hagelkraal en hec Artaquasdal , werwaard wij ons den volgenden dag begaaven , loopen cwee wegen Langs den eenen, die becergebaand is-, doch veel meer Vfstwaard van de gemelde rivier loopc, liecen w j onzen wagen rijden; maar den anderen, offchooii hij v.d heuvelen was, namen de heer Imm i lm n en ik, omdac hij voor hem , die ce paard rij c, roerklijk korrer is. — Dooreen klem verzuim vjjrfe&t men dikwijls veel: zoo ging hec ons nu ook. ." oor eene geringe vertraaging verboren wij onze na.-lrhe^erg. Wanc donker* hem en regen overvielen or^izoo, dac wij, hoe na wij ook bij eene landhoeve waren, en de honden Teeds hoorden blaflln. nogtbans niet in ttaac waren, om dezelve te bereiken - 1\3 veele n. slukte poogingen, die ons naar fmalle voetpaden door hec vee gemaakq, en andere bijwegen in hec bosch, ook naar (leileen en.andere ontoegarglij. ke plaatfen, leidden, meenden wij eindelijk, het rechte pad gevonden te hebben, wanneer onge* lükkighjk een fit oom, welke dieper dan alle de «Oprgaandtfl was, orsden weg (hemde. - Om bij bet doorrijden een weirig nat te worden, waren wij is c geheel niet bezorgd voor; want de regen had ons reeds bijkans zoo duurnac gemaakt, - - - als  O V HET LANGE- DAL. 327 als 'wij maar worden konden. * Dan, dé vreeze voor (leile diepe plaatfen, of flikgrónde» was oorzaak, dad niemand van ons de eeriïe wilde zijttjj om hec srevaar te beproeven. -— Ik nam dei halve een oud bandpaard, welk ik bi) mij had, maakte hec mee hetzelve zoo, gelijk-meh fomtijds uitgezonderde manfehap vooruit pleegt te zenden, die den aanval vooreerst waagen -moet, en dreef het voor ons heen door de rivier. Het paard was 'er niet zoo ras door, of het ontliep den dwang, waarin wij het den gantfehen dag gehouden hadden,-in vollen galop, en begaf zich terftond naar de weide.—-Maar wij, itijfvan koude en gekweld door den honger, (want wij hadden dien dag nog niéts anders, dan een klein1 ontbijt, genooten) ngenons, na verfcheidene andere vruehtiooze poogingen om herberg te bekomen, ten laatlle ge^ noodzaakt, bij regen en herken wind onder den bloocen hemel den nachc doörtebrengen. — Öpdac wij door tijgers niet zoo ligt en onvoorziens zouden befprongen worden , v~riiecen wij den oever der rivier, en 'lec dal , mee eene menige* heescergewaslen dichc begroeid , en gingen op eenen berg, daar wij bij eenige enkele Itruikert ontzadelden , en onze legerplaats verkooren. Dichc bij deeze plaats had de berg eene fleilce, die loodrechc neèrwaard liep ; welke wij ondertusfehen bij geluk nog tijdig genoeg ontdekten, öm ons daarvoor in acht te kunnen neemen, — Onze paarden bonden wij aan elkander, en lieten ben aan d? andore zijde van den berg graazen , opdat, wanneer 'er ook al een leeuw moge komen, deeze zich vooreerst met hun bezig zou houden, of, wanneer 'er een wolf zich vertoonde, de paarden dan niec zouden wegloopen. X 4 I»  328 VII!. HOOPDST. REIZE DOOR Dji LANGE KLOOF, In den nacht, wanneer wij wegens de koude a] te zeer verkleumden, dwaalden wij omtrent onze legerplaats in 't rond , maar gleeden, op den gladden berg niet zelden uic. Voor het overige was het ons aan den eenen kant wel tot een rlaauwen uoosc, maar aan den anderen kanc toe een innig verdriec, hec haanengekraai op de nabuurige landhoeve ce hooren. Zoo ras de dag maar eenigzins aan begon te breeken, omcrenc vijf uur, verzuimden wij niec, onze paarden ce zadelen. Wij reeden voorc, en vendeti nu zonder eenige moeice den weg naar de landhoeve Hagelkraal , die llechcs eenige fnaphaanfehooten verre van ons af was. De bewooner derzelve, dirk makkus, een eerlijk grijoarc, prees ons terftond bij onze aankomsc als Zeer vlijtige jonge lieden, die even zoo vroeg als hij opgeltaan waren. Toen hij daarna ons ongemak vernam , beklaagde hij ons niet alleen mee bijzondere deelneeming; maar berispte ons ceffens zeer ernftig, dac wij geen cabak rookten. Hij verhaalde ons daarop veel van de zeldzaame ontmoecingen, welken hij op zijne reizen diep landwaard in. en op de olifancenjagteri gehad had. Zijne berichcen , aanw'jzingen en raadgeevingen waren ons even zoo nuttig, als aangenaam. Het handpaard, welk'ons geduurende den nacht ootloopen was, liet hij opzoeken; ook had hij de goedheid, ons eenige fterke osfen bijcezetcen, die onzen wagen door hec zeer bergachtige Jrtutquasclal zouden helpen trekken. Den dercienden van Wijnmaand, des voormiddags omcrenc cien uur vercrokken wij van de hoeve Ha-  OF HET LANGE BAL. 329 Hagelkraal, en kwamen des avonds ten zes uur aan de Paardekraal, een klein riviertje, welk deezen naam draagc. Hier vertoefden wij tot den volgenden morgen. Tegens den middag kwamen wij bij de Saffraankraal aan, daar het bezwaarlijk Artaquaidal^eindigt. Hier onrfpanden wij, volgens affpraak, de osfen, welken de bovengemelde braave grijsaart ons geleend hid, dierf vervolgens van zelfs langs den voorigen weg weder naar huis gingen. Het Artaquasdal wordt zoo zeer tot de koude en zuure landen gerekend, dat men het zelfs voor onbewoonbaar houdt. Onder anderen groeic daar eene plant, welke de bewooners der volkplantingen pisgras noemen, en naar de befchrijving, die zij daarvan geeven, tot de euphorbie behoort. Jong vee, en dat aan die landftreek niet gewend is, laat zich uic gebrek van ondervindig ligchjk verleiden , om daarvan teeeten, en krijgc 'er ecüe opitopping van wa'er van, welke niet zelden doodliik is. Jn hec water en den pisleider van zoodaanige dieren wil men iecs waargenomen hebben , welk naar kleine brokjes kaas gelijkt. — Hec eenige middel, waarmede men fomcijds een heesc, daardoor aangecasc, gered heeft, beftaat daarin, dac men hec zeer fterk jaagc, of zeer fnel daarmede rijdt, om langs dien weg .hec geronnene ce verdeelen en afceleiden. In tijden van Oorlog of opftand is een zoo enge pas, als hec Artaquasdal is, een gewigcige (leute! tot het geheele oostlijke rechtsgebied. > Men zou ook in de Lange Kloof en bij de KromX 5 me  330 VTHVHÖÖfDStf.REIZE BOOR DE LANGE KLOOF, ine1 rivier ?an zoodaanige troepen, welke haareri wi?g d ..irj.-wr wdden neemen,, menigvuldige hmu flénii.^öibfiaVm-weg kunnen leggen1. De geheele landftreek omtnenc de Saffraan* kraaL en van daar tot de Lange Kloof, is voorts Van gèlijkeTÏ aart, nis die, wefke ik boven onder dé benaaming van Karru befchreeven heb ». In het hms te Saffraankraal^ daar wij onze hérberg haddëri, waren wij aan een ongemak blooc gefield, welk deeze landftreek, naar men mij verzekerde , met de Karrovelden zeer gemeen heeft: Ik meen, eene'zoo verbaazende menigte gewoone huisvliegen , dat de muuren én zolders der vertrekken bijkans geheel en al daarmede bedekt varen. — Deeze vliegen waren voor onze oogen, ooren, heus en mond zoo ongemeen lastig, dat het ons niét mooglijk was,, ook zelfs maar eene kleine wijle tijds in het buis te vertoeven. Een oude flaaf. die thans geheel alleen hier woonde, was desniettegendaande genoodzaakt, des nachts in dit vlicgennest te flaapen. — In andere ftree'kc-n van dit'lar.d, dié ook door eene ongelooflijke menigte vliegen bezwaard zijn, heb ik gezien, dat nYen zich van dit lastig gczelfllnp op rcr.e r:crr behendige wijze weet te ontdoen; naamJij!:: onder het dak of aan den zolder hangt men verfcheidene hofjes kruiden, daar de vingen irFgroere uiemgre aan gaan zitten; wanneer de bosjes geheel daarmede bedekt zijn, neemt men een' langen en ruimen linnen zak, die. op de wijze vafi één armzakje, aan eca'langen fleel vast ge- ZVie hier veto-ren bladz. 482. enz.  O t H E T L A KG E DAL. 33I gemaakt is, en welken men door middel van dien zoo over het bosje trekt, dac hetzelve, zonder aangeraakt ce worden, geheel daarin komc; waarna men den zak coetrekc, de vliegen van hec bosje aflchudt, en ze daarna mee kookend 'water verbrandt. Men herhaalt dac vervolgens zot? lang, als het noodig is. In fommige Karro- vclden, alwaar de vliegen ook zeer menigvuldig zijn, groeit, zege men, een ftruik of heester, die eene teerachcige vochtigheid uitzweet, welke deeze irfekten, die zich gaarn daarop pleegen neer te zetten, vast lijmc en doodt. Een ander heescergewas, in de Karrolanden in menigte aancetreffen , groei: ook hier , en heet kannaflruik; waarvandaan ook de geheele omtrek den naam van Kavnaüandy maar 'niet, gelijk de heer masson h" meent, dien van Kanaansland gekrèegen heefc; alhoewel de groote dorheid deezer hndftreek den heer masson nog fteeds aanleiding genoeg geefc, om , bij tegemftelling van 'r. jreen Karman eercijds was , dien naam aan die land te geeven. -—■ De weg, die tti f hen de Artaquas- en de Lange Kloof verder zuidwanrd , over eenen 'hóogsn en fteilen berg loopt worde om dezelve reden de Kamahoogte genaamd. — De kannahéèster zelve onier.cochc i«, en bevond, dac zij allergevoeglijksc als eene nieuwe lbo r van krabhekwaad, falfola, kon aan"•'imerkt word'-n ï waarom ik dan ook die heescer-1 gewas m mij 'e phncbelchriivingen , welke coc hierroe maar in handfehrfft bij mij beruscen, hec KaJjcrjchs krabbökwaad mee kleine, rondachtigey v!ee- *■»'* In dc PhiltJoPhical Tmnstftions.  332'. viii. hoofdst. reize door de lange kloof, vkezige, uitgeholde, tigchelvormige bladeren, fal/ola Caffra, foliis minutïs, fubrotundis, carno/is, concavis, imbricatis, genoemd heb. De bladen hebben een' bitteren, zoutacbtigen'fmaak; en, met den fltel te gelijk verbrand, geeven zij eene fterke asch, welke tot de zeepfiederij zeer bruikbaar is; waarom ook de boeren, in de Karrolandcn woonende, zeer veel werks van de zeepfiedeiïjen maaken. -—■ Ten aanzien van-de deelen der bloeme wijkc de kannaftruik van de geflachtstekens des krabbekwaads, door den hooglceraar linna'us in zijne genera plant ar wn LK opgegeeven, in zoo verre af, dat deeze foort eenen kleinen, en weinig in 't oog vallenden ltamper, fiylus, met twee of drie bruine hoofdjes, ftigmata, heefc.— Voor 'c overige beltaan, gelijk bij het krabbekwaad over 'calgemeen, de zaadhuisjes uic zeer korte holiiuhjltjes, en hartvormige zaadbeurzen; en de kelk uic een enkel omkleedfel; de bloem heefc vijf klapjes; hec zaad is.enkel en flakkenvormig gedraaid, of naar eene opgerolde veer in een zakuurwerk gelijkende; ftamina filis brevisftmis; antherce cordata; calix perianthhtm perfiftens ; capfula quinquevalvis, unilocularis ; Jemen unicochleatum. Hec was aarcig om te zien, hoe de eenige (laaf, die zich ce Safraankraal ophield , en over de hoeve hec opzigc had, mee hulp van cwee Hottentotten , niet verre van daar woonende, het water, op eene zeer gemaklijke wijze, in kleine gooten of voorens, naar de tarwenakkers, daar du de airen ten voorfchijn kwamen, en in den tuin '* Zis-le uitgaaf.  OF HET LANGE DAL. 333 tuin had weeren te leiden, en aldaar kleine dammen aantelen gen, om akkers en tuin naar vereisch van omftandigded.n te bevochtigen of onder vva-r ter; te zetten ; waarom ook alles aldaar op het weliglte tierde, De grond zeif was 'er intus- fchen ev. n zoo dor en droog , als de heerenweg, die echcer zeer fchoon gebaand was. Den volgenden morgen zetten wij onze reize over de Moerasrivkr verder voort, en kwamen omtrent den middag aan de Kannarmer, welke anderen de Kleine Doornrhkr noemen. De eenige groente, welke onze trekosfen en rijpaarden "hier vinden konden, was een weinig riet, arwidt) phrqvmites, welk, nadat de trekbeesten van andere reizigers het meeste verteerd hadden, in deeze rivier nog overig gebleeven was. -— Aan deeze plaats, offchoon zoo fchaarsch aan voeder voor ons vee, vertoefden wij nog langer, dan wij hadden moeten doen , om een ververfchende maaltijd van eene foort van patrijzen, welken ik zeif gefchooten had, voor ons ce bereiden. Wanc nu hadden wij, federt drie dagen geene andere gerechten, dan het groove brood, welk onze Hottentocten in hunnen knapzak bij zich hadden , en thee geproefd. Mijn lot was het , de patrijzen ce plukken , en de heer imhulman nam hec op zich, dezelven gereed ce maaken. Deeze verltond hec ook meesterlijk, om ons wildbraad met water en het vet van fchaapenüaarcen, welk onze Moccentotten ce Saffiaan» kraal gekocht hadden, zoo fmaaklijk te braadcn, dat ik niet in llaac ben te befchrijven, hoe aangenaam de werktuigen zoo van onzen reuk als van onzen fmaak door die gerecht geprikkeld wier-  g'34 VIII; HfHo*bSÏ* kE&Sf-DÓOR DE £AVÖE*t-OOF, wierden, en hoe zeeT-wij: naar irieer van dien aart verlangden. Dün; géerrvan ons beiden had 'er aan gedacht, om de patrijzen uitteneemen, voor dat wij ze, om ze op gelijke wijze onder ons te deelen', midden doorfneedéri, waardoor het nat, welk ons -voorheen door zijnen reuk zoo zeer bekoord had, ons ten eenemaal walglijk wierd. - — De Hottentotten lachten hartlijk over onze achtloosheid , maar'"nog:>rrïéér over onze kieschheid ten aanzien van dat nat , welk zij tot den laatften druppel toe opftipten. De lange vértraagtrig , door het bereiden en gebruiken deezer maaltijd ons veroorzaakt, maakte , dat de duisterheid ons overviel, eer wij de naast-bijgelegene landhoeve konden beroken, en dat wij deezen avond wederom in dichte bos'fchén 'en ftruiken bleeven fteeken, wijl wij den weg niet onderfcheiden konden. Wij waren derhalve genoodzaakt ftil te houden, en'bereidden ons, benevens onze beesten, om, tot den vol^ gen den morgen, honger, dorst en koude te lijden; want, offchoon wij over dag brandende hitte gevoeld hadden, was de nacht echter zeer koel: — Ontrent middernacht werd hec door den maanfehijn helder, z jo dat w:j den weg weder opzoeken, en tot aan eene boerenwooning, de Zandbank,geheeten, en aan de kleine Doornrivier gelegen, komen' konden. Den volgenden dag kon ik nier zonder groote Verwondering de talrijke kudden fchaapen bemerken, welke, nietregenftaande de ontzauluke' dorheid desaardrijks,echterbuitergewo. n v-1 waren. — Wanneer men in deeze lanclllreek een ionaap Aagten wil, pleegt men met bijzondere zorgvuldigheid het  het ailermagerftèfuinezoekën,' omdat, dc-afideren wegens al te graote^YediEid niec te; ■aet&w zijbftzd Dan de di-kfee 'itaarcen 0a welke een xoïf ecm'eff een'hal ven voetlang, en aan den wortel menigmaal ruim.een lialveftyser breed zijn. W'eegen gemt*brK/ lijk van acht toe twtoalf pbnd', efi lit?c m'éesté di£fï van belbac uic-fijn vet, - dac van^fommi;.;&i, ald boter, op hec brood, en-in de fpijze, en van w deren insgelijks tot kaarsfen gebruikt wordt, a: üfa'ar nwnv fnij.-vethaölde,-:Worde: hiér , -"gelijk id de Karrolandcn, cn andere w arme gewesten hier-* è-mtrehc,' zeer goede wijn gnvotlneö." Zelf kan ik hier niec van oordcelen, wijLde-boercn ■'c'rtl wijn van dit jaar reeds verkócht en 'v'erceérd haddén. In de 1 Lange-Kloof incegendeel, al-s eerié zuure landftreek, kan in 'c geheel geen wijn gewonnen worden. : - Lelijke Hottentotfche vrouwen hadden verlof gekreegen, dicht bij deeze hoeve haare' hutcerf'té bouwe'n, en een jong mensch van haare natie, dié eigenlijk bij dén 'boer in diemt was-, Ing thans^ federt eenige dagen," bij haar aan'een zvvaare ziekte ter neer, welke met de boosaartige rot1 koores, die coenmaals in deeze landen heen-cbre, veele overeenkomst fcheen ce hebben, en dus geene aderlaating toecelaaten. — - Desniertegenïfaande werd ik in de noodzaaklijkheid gebragc* hem eene ader ce openen, om den zieken aan de Vuisc Van mijnen huisheer niec bloóc «e'ftellen, die, om hem eene menigte bloed af.ecappen, Cwanc daarin ftelde hij een onbepaald ver tros* wen) bereids zijn grooc zakmes gefleepen had.'—1 De lijder had voorheen reeds eene-zWakke pols^ en kreeg onder het. adcrlaaten een fterke beevirig door  33^ VIII. H00FDST. REIZE DOOR DE LANGE KLOOF, door het geheele ligchaam, Waarbij, ..na het verband, ook nog ftuiptrekkingen kwamen. — Wij verlieten hem daarna, en wel in een veel flechter toeftand , dan . hij voorheen geweest was, hoe Weinig bloed ik hem ook afgetapt had. Ondèrtusfchen was mijn waard bij dit alles zeer vergenoegd. Hij wilde volftrekt niet anders gelooven, dan dat het beeven en de trekkingen enkele gemaaktheid geweest waren, en beval zijne vrouw, om mij voor mijne moeite op de beste wijze te onthaalen. i Na verloop van eene halve uur kwam iemand pn verhaalde ons, dat dc kranke op het punt was. van te fterven. -—Thans ondervond ik innerlijke verwijtingen in mijn gemoed, dat ik het werktuig van zijnen dood geweest was: doch ik bleef ook geenzins in gebreke, om mijnen huisheer in fterke uitdrukkingen te verwijten, dat hij aan alle de kwaade gevolgen der aderlaating fchuld had.— De goede man icheen ook werklijk zoo hartlijk bekommerd en geroerd, dat ik inderdaad 'er op bedacht was, om hem weder te troosten; wanneer hij, zijn langduurig ftilzwijgen met eenen diepen zucht afbreekende, mij in een' nadruklijken toon antwoordde, en zeide: „. Ik geef niets „ om den Hottentot en zijne ziel; wanneer ik „ maar eenen anderen in zijne plaats tot osfen„ leider kan bekomen, wijl ik nu haast naar de „ ftad aan de Kaap moet rijden, om mijne boter M aldaar te verkoopen. " Middelerwijl gingen wij heen, om de lijkplechtigheden te zien. —■ Dezelve beftaan hierin, dat de Hottentotten den; ftervenden zoowel, als den even geftorvenen beWeegen, fchudden en ftooten, en hem ook met inmenging eener menigte •/erwijtingen ,dat hij hen door  o t » e t " las G' e ' b i" lV ■ 33'/ door den dood "veflaaten wil,, of verhaten heefc, de ooren vol fchreeuvven en huilen. Doch daarbij vergeecen zij bok thee,' alle mooglijke poo-' gingen ce doen , ■ om hem mee zoece woorden en allerleie beloften ce overreeden, dac hij coch niec moge fterven. Een paar oude-wijven kweecenzich in die werk zoo ieverig, dac ik vreesde, zij mogten hec kleine Vonksken- van leeven , welk ik , een minfte nog eenige minuucen na onze aankomsc, bij hem waargenomen had, volkomen uitblusichcn. —- Maar wat 'gebeurde 'er? De kranke bekwam zoo verre, dac mén zou gedachc hebben, zij hadden den afneemenden omloop des bloecij, cn hec kwijnende leeven bij hem weder in beweeging en werkzaamheid gefchud. — Ik en mijn waard verzuimden nu ook van onzen kanc niecs, om, zoo ras wij konden, brandewiin aan teb ren gen, en zijne lippen en neus daarmede te heilrijken. — Naderhand vernam ik op mijne terugreize, dat, hoe zwak en afgemac hij thans ook was, hij echcer na verlpop van cien of cwaalf dagen volkomen weder gezond geworden, maar op de reize naar de Kaap, daar zijn heer hem als osfenleider zoo noodig had , uic zijnen diensc geloopen was. Mijn aderlaaten bragt mij nog meer, dan een goed onchaal, bij mijnen waard ce weeg. Hij had een opgeftopcen otter, die 'er zeer wel uitzag , en als een'dier, hier te land zeer zeldzaam, tot een gefchenk voor den. gouverneur beftemd, en damom geheim gehouden was: dan, voor mijne moeite, welke ik bij de aderlaaeing gehad, en de zorg, welke ik naderhand voor dén zieken genomen had, fchonk hij. mij dac dier uic dankbaarheid. — Deeze otcer, welke in het-kabinet van de , Y akade-  VIII. HOOFDT, REIZE DOOR DE LANGE KLOOF," akademie der weetenfchappen te Stokholm , nog bewaard wordt, fchijnt van dezeive foort, als onze Europeefehe, naamlijk de rivierotters, mustela lutra van linn/eus, te zijn; alleenlijk onderfcheidt hij zich van die door zijne grootte en helderder kleur. ■— De kngte des ligchaams bedraagt van den fnuit tot aan den wortel des ftaares twee en een' halven, en de geheele lengte des ftaaris een weinig minder dan een en een' halven voet. — Dit dier fchijnt hier van kikvorfchen en eene foort van kleine kreeften te leeven; want in het zoete water, welk in alle de Afrikaanfche rivieren, op mijne landkaart van de Kaap de Goede Hoop en de aangrenzende landen getekend , te vinden is, houden zich maar twee foorten van visfehen, en deezen nog in zeer gering getal, op, naamlijk zeer kleine porsjes, doch weiken ikvergeeten heb onder hunne behoorlijke foort te brengen, en de Kaapfche karper, cyprinus gonorynchus, nagenoeg ter grootte van een' gewoonen haring. Den zeventienden van Wijnmaand kwamen «ij uit de drooge Karrovelden in het Lange dal, onder de benaaming van de Lange Kloof meer bekend , zelve aan. Deeze valei begint bij de Zoute rivier. — Hier moest ik nog een paar trekosfen, het ftuk voor acht rijksdaalders, koopen. De vrouw van den boer, die baas in huis fcheen te zijn, verkocht ze mij op haar woord. Maar naauwlijks waren wij een weinig daar mede voortgereeden, of wij zagen, dat de een van die twee osfen een weinig hinkte. Dit maakte ons de eerlijkheid der vei koperes taamlijk verdacht. — Doch haare nabuuren verzekerden ons, dat op die wijze, op welke zij voor de goedheid der osfen borg had ge«  OF HET LANGE DAL. 339 gezegd, hij met alle vier beenen (kon hinken , zonder dat wij reden hadden, bezwaarnis over haar intebrengen. — Bij het verkoopen van mijn paard, welk wij hier teruglieten, werden wij door onze waardin en haaren man insgelijks verfchalkt. In de landftreek langs de zogenaamde Zoute rivier , en in het Lange dal , klaagde men ook grootlijks over het pisgras, bij gelegenheid van het Artaquasdal reeds gemeld, orïchoon men geen beftemd gewas met zekerheid voor hetzelve kon aangeeven. Bij den oorfprong der Keureboomsrivier kwamen wij aan eene landhoeve , van waar men , langs een bezwaarlijk voetpad, neerwaard in hec Houcniquasland, en in eenen dag naar de Algoabaai komen kan. De Potiivier heet, volgens het bericht van de bewooners dier hoeve, ookC/iamika. Dewijl.de heen mm el man en ik onzen wagen verhaten, en in de duisternis den weg verlooren hadden , kwamen wij aan eene boerenwooning , niec verre van de gemelde rivier, die alleen van Hottentotten, door den eigenaar der hoeve coc opzichcen bezorging van hec werk aldaar ce rug geha» ten , bewoond was. — Deeze lieden waren te kwaadaartig, dan dat zij mijnen reisgenoot, toen hij naar den weg vroeg, in 't Portugeesch of Hoihndfch antwoordden , offchoon hij hun drinkgeld beloofde, en wij naderhand met zekerheid ontdekten, dat zij deeze taaien zeer wel konden fpreeken. — Integendeel zeiden zij ons in hunne taal zeer veel, 't welk wij in *t geheel niec konden verftaan. Vermits de Hottentotten ons den rechten weg Y a niet I  '540 VIII. H00FDST. REIZE DOOR DE LANGE KLOOF. niec wilden aanwijzen, zochcen wij dien zoo goed als wij konden, weder op. Doch toen ik uoor den bovengemelden ftroom wilde rijden, zonk mijn paard op eenmaal tot aan de zadel in het flik. ik fprong 'er terftond af, en aan den oever; maar het paard konden wij niet zonder groote moeice uithet moeras brengen. — Voorts moesten wij hier met onzen wagen, die ons na volgde, tot den dageraat toe, vertoeven, om de rechte plaats der doorvaart te vinden. Den een en twintigden van Wijnmaand reisden wij tot aan de rivier Kukoi. of, gelijk dienaam uitgefprooken wordt , f Ka - f Kol. Deeze naam, welke anders hoofd, ook wel huisheer betekent, is waarfchijnlijk deswege aan deeze rivier gegeeven , omdat zij de voornaamfte bron der groote rivier f Kam f nafi, die in de Ir.Kamturtt rivier valt, in zich bevat. De landhoeve, aan de Kukoirivier gelegen, op welke wij inkeerden , droeg den naam Avan* ture. — Van de nabuurige bergen zagen wij de zee, doch zonder iets van het groote Houmiquasbosch gewaar te worden, welks gezigt ons door andere tusfchen beide liggende hooge bergen ontnomen werd. Ook had toe hiertoe niemand het nog gewaagd , om van dit gebergte naar Houcniquasland neer te gaan. Ons verblijf injOfet Lange dal duurde tot den een en dertigften varr Wijnmaand.} Niec verre van de' .Aapsnrivier zag ik eenen ouden Boschhoctentpc; m^c zij: e vrouw, van welken de boer vereira, welken zijchansdienden, mij verhaalde , dac-zij-, nog maar eenige maanden gelee-  OF HET LANGE P A- L. 34I geleedett, over omtrent honderd Boschhottentotten het bediergehad hadden, maar van die vorst» lijlee of aartsvaderlijke waardigheid door hem tot den herdersdiensc bij erlijke honderd fchaapen ve-neierd waren, '-r- Hij roemde hen voor 't overige als lieden, welke tegen de gewoonte der; Hottentotten " vaardig , naauwkeurig in hunne Verri htingen , en met hunnen tegenwoordigen toedand te vrede waren. In de Lange Kloof zagen wij, deels in hec voorbijrijden , deels elders , veele Hottentotten van beiderlei gedacht, die hunnen heeren ontloo.pen waren, en welken men gaan liet, zonder hen te .vervolgen: want zij waren oud en gebrekkig; of de bewooners der' landhoeve zagen 'er geen voordeel in, om hen op hunnen weg gevangen te neemen. omdat hunne voorige bezitters hen toch terug geëischt zouden hebben. — Een zeer oude van hun, welke ik voorbij reisde, was den volgende dag. gelijk ik daarna vernam, van vermoeidheid overleeden, — De meesren deezer vlugtelingen hadden eenen dikken derken dok, op welken gemeenlijk een rond gemaakte en in't midden doorboorde zanddeen , ter zwaarte van twee of meer ponden, gedoken was,,om,de kracht des ftoks te vermeerderen, wanneer zij daarmede naar wortelen of bollen van planten graaven, of zich van dien dok bedienen, om harde aard- of kleiachtige hoopen, van twee tot vier voethoog, welke van eene bijzondere foort mieren, termes, die het voedfel deezer woudmenfehen voor een groot gedeelte uitmaaken , opgerecht worden, daarmeeiQ omteftooten. — Het jammerde mij te zien, hoe deezearmeoude vlugtelingen de rest hunner afneernende krachten aan deeze hoopen, door langheid Y 3 *M\  34» vin. hoofdst. reize door de lange kloof, van tijd zeer hard geworden , dikwijls te vergeefs verfpi'lden, wanneer deeze en geene dieren , op mieren aazende, door het omwroeten der aarde 'er reeds ingcfloopen waren, en den voorraad, daarin gevonden, verteerd hadden. — Eens was ik'er bij tegenwoordig, toen fommige van dergelijke weggeloopene Hottentotten van onzen waard en zijn volk tabak bedelden. Z>j bekenden, dac zij uit Houtniquasland over het gebergte gekomen waren, daar zij zich bij eenen goedaartigen heer wel bevonden hadden ; doch zij ' oegden 'er bij, datzijthars naar hunne land en ftamgenooten te rug wilden keeren, en, bijzonder federt dat een hunner makkeren geftorven was , zich van daar weg hadden moeten bege'even. In den omtrek der Haderrivier vond ik den grond zeer fteenachti?. — Ook trof ik hier en daar eene menigte fteenhoopen, van kleine ronde keifteenen gemaakt, en drie of vier voet hoog, welke hier fede.t onheuglijke tijden geweest waren , zonder dat men ontdekken kon, tot welk einde, ofomweikë redenen, zijeercijds op deeze wijze op een gehoopt mogten zijn. Niet verre yin hier fag ik, in eene valei, wijde en diepe groeven , in welker midden een fpic fe paal ftond, en die t-.t langen voor de grootere dieren verftrekten. Het fcheelde maar weinig, of ik en mijn paard waren daarin gevangen. In de gebergten omtrent Klipdrift houdt zich, zegt men, eene foort Hottentotten op , welke men om die reden Bergholten totten noemt. Zij behooren buiten twijfel tot die foort van Boschmenfehen, of Boschhottentotcen, welke wij boven  of het e arW c e dal. 34$ ven reeds befchreeven hebben il. Zij rooven het vee; en wanneer zij geene gelegenheid hebben, om vee te deelen, leeven zij van wilde dieren en planten, die in 'c wild groeien. De boeren, indeezen omtrek woonende, waagden het daarom niet, hun vee verre van hunne wooningen te laaten weiden. Langs de JVagen-aï Disfclboomsrivier houdt zich, volgens de berichten, welken ik desaangaande kreeg, eene foort hagedisfen op , die omtrent een voet lang, en gitzwart zijn. Men houdt ze voor zeer vergiftig, zoo dat zelfs de Hottentotten 'er ten uiterfte bevreesd voor zijn. Doch zij zijn 'er, naar men verzekert, ongemeen fchaarsch. hi de fteenhoopen, niet verre van deeze rivier te vinden, houdt zich onder anderen eene groote menigte kleine dieren op, welken r- a l r. a s onder de benaaming der Kaapfche kavia , cavia Capenfis, befchreeven heeft. De bewooners der Hollandfche volkplantingen hieromtrent noemen het diertje das. — Dit dier, welk met de gewoone bergrotten of mormeldieren eenige overeenkomst heeft, en ook omtrent van zijne grootte is, wordt van fommigen, en wel als eene lekkere beet, gegeeten. Het laat zich ook zeer goed tam maaken, en wordt nog in veele andere ftreeken der Afrikaanfche gebergcen gevonden. — HetUeine Daseiland, aan de westkust van Afrika, heeft zijnen naam naar dat diertje gekreegen. Op de plaatfen, alwaar zich deeze dieren in de gebergten ophouden, vindt men eene ftof, welke men hier dasfenpis heet. *' Zie hiervooren bi. $32, enz. Y4  344 IX. HOQfDST. REIZE VAN TIET LANGE DAL, -heet. Zij 'zweemt veel'haar bergvét i en do meesten-, die ze. gezien nebben, houden ze ook daarvoor. Sommigen. gebruiken ze ook als een geneesmiddel, en fchrijven 'er eene groote kra-ehc aan. toe. — - Wijl- ik naauwkeurig bemerkt heb.:, dat deeze ftof niej .allé de. proeven des bergvets inhoudt, "en alleenlijk in die oorden, waar de gemelde dasfen zich ophouden, te vinden is; zoo heb ik genoegzaamen- gröhd ' Om te gelooven , dat zij .waarfchijnlijk de .werking ,eener maandlijkfche rei.niging.is, deels, omdat men dit .uit verfcheidene .waarneemingen, met een stam wijfken .van deeze diertjes gemaakt,beiluiten kan ,,en deels ook, omdat de vuilighejd deezer dieren; in menigte onder deeze ftof gemengd is.- De Driebronnenrivier, de laatfte. in de Lange Kloof, is het begin eener groote rivier in Sizi.kamma.. . ; De geileldheid,- van het weêr was in deezë „maand bijna even dezelve als in Herfstmaand. Regenachtige dagen waren deeze.negen, naamlijk;: de negende, de tiende, de negentiende en de volgende, ce twee en twint'gfte en de volgende, ren .de zes en twintigfte, met de twee: volgende dagen. NE-  OF. de LAÏ$GE KLOOF NAAK. SIXIKAMMA. 345 NEGENDE HOOFDSTUK, REIZE VAN HET LANGE DAL, OF DS LANGE KLOOF NAAR S I z ƒ X A SI M A. jri^Si eerften van Slagtmaand namen wij de .reize naar de Kromme rivier aan, welke zoo^ genaamd wordt', 'cmdac'zij iri veele kromcen.cn bochten door eene zeer naauvve. valei flroomcJ f$ r groffd"is ongemeen flikrig; 'c welk ons 'des te' meer tot groot ongemak' verftrekte, wijl wij 'er achtmaal door moesten wa'adcn. Den volgenden dag kwamen wij aan het 'Esfchcnwöiïd.' — Zoo heet, cenc boschachtige iandltreek, langs de Esfchenrivier , die, gelijk de omliggende landftreek zelve, naar de menigvuldige esfchenböomen zoo genoemd wordt. ■—Deeze boom "'maakt ondertusfehen een gantsch bijzonder geftacht uit, lk heb denzelven in de fchrifceh van de'akademie der weetenfchappen van Stokholm béfclrrceven , en hun den naam Eke'bergia Cap'e:iJ;s gegeevcn , ter ' ee're van den 'heer k ar>: l gu s t a a f ekebkrg im, die tot deeze mijne reize de allereerlte aanleiding ge- / geeven, *»■ Kapitein bij de Zweedfche admiraliteit ,■ en teffens in dienst bij de Zweedfche Oostindifche maatfchappij, ook ^medelid van tfe akademie der weetenfchappen te Stokholm,, eiv-ridder der AVaft-orde. — In het voorbericht is reeds met roem van hem gefprooken. *5  34<5 ix. hoofbst. hetze van het lange dal, geeven, en dezelve bevorderd heeft; te meer, daar die geleerde man tot zoodaanige bewuaring zijner gedachtnis onder de voortbrengfels van Flora, door zijnen iever en menigvuldige bernoeijingen tot opheldering der natuurlijke historie, een gegrond recht heeft verworven. Deeze en de omliggende landftreek wordt tot de zuuren gerekend. Onlangs had een boer zich hier met 'er woon neergeflagen, en een deel lands bruikbaar gemaakt, Doch tot hiertoe maakte eene hut van loof en ftroo zijne geheele wooning uit. Ik vond hier veele boomen en heesters, voorheen door mij niet gezien, welken ik ook befchreeven heb. Ook ontmoette ik hier in grootere menigte, dan elders anders, het zonderlinge gellacht van infekten, welk thunberg onder de benaming van pneumora allereerst nader beflemd heefc en waartoe, behalve den gryllus papillofus van eabriciüs, die ook daartoe ce rekenen is, de volgende foorten behooren: de ongevlakce pneüraora, pneumora immaculata, de eenkleurige krekel, gryllus unicolor van linnsus, de gevlakce pneumora, pneumora maculata , de puiscebijter, gryllus variolofus van linn.e'us en fabricius, de pneumora fexguttula , of gryllus inanis van fabricius. — Deeze diertjes zijn twee of drie duim lang, en, een eeni- gen *» Men zie de verhandelingen van de koninglijke 2-weedfcne akademie der weetenfchappen van Stokholm, bet XXXVllle Deel, bladz. 254.  OF DE LANGE KLOOF NAAR S1Z1KAMMA. 347 gen zeer dunnen dsrm uitgezonderd, is hun achterlijf gantsch ieeciig en volkomen doorzigtig, ook gezwollen en opgeblaazen; waarom zij ook bij de bewooners der volkplantingen blaasöps genaamd worden; die daarenboven nog meenen, dac zij alleen van den wind leeven. — Over dag zitten zij gemeenlijk (hl; maar des avonds hoorc men in diedreeken, alwaar zij zich ophouden , van alle kanten een taamlijk (terken onaangenaam gefchreeuw. — Wanneer het donker is, laaten zij zich gemaklijk door het fchijnfel van een lterk vuur aanlokken, en dan alleroest vangen; maar buiten dac zijn zij zelden zigcbaar. Iemand wilde mij verzekeren, dac zij zich ook door klinkend geluid, of wanneer men hen , om zoo ce fpreeken, aanfpreekc, en ce gemorc gaac, laacen lokken; dan de pooging, een deezen einde in 'c werk getleld, mislukte voor- ditmaal. Den derden van Slagtmaand rusccen wij op de laaclte landhoeve, welke aan den oever der Diepe rivier lag. —~ Oichr hij die boerenwooning hadden verfcheidene Horcencotcen, op die hoeve dienende, en wel van ctie foorc, welken men Boschhoccencoccen en Boschmannen noerr.c, hunne hucten. Deeze waren van ltroo te famengefteld; doch thans buicen dien grootdeels mee grooce lange (tukken olifancenvleesch bedekt, welk in riemen of reepen, drie of vier vingeren dik, en fomtijds eene vadem ''ang, uitgefneeden was. Sommigen deezer reepen waren om de huc gedingen!; anderen gingen van de eene huc naar de andere, zo dat de enden daarvan aan beiden vast waren gemaakt. Het een en andere was gefchied met een oogmerk, om hec vleesch in de zon  3*8 IX- HÖ0FL)ST.-.*ÉrZE VAN HÊT LANGE DAL, zon en de liicht te laaten droogen. Hier hielden zich mannen, vrouwen-en kinderen op,die te fa,mei» geene andere bezigheden hadden , dan te flaapen , tabak te rooken , en zich op olifanten vlee;ch. te vergasten» — 't Is waar, op de groore Zuidzee had ik hondènvleesch gegeèten; dan, hier waren reuk en gezigt alleen genoeg, om mij allen lust en begeerte te beneemen , van hec ~ olifuntenv eesch te proeven. Daarenboven' was het niet versch meer, rftaar ree is eenige dagen in de zon gedroogd: zoadat, wanneer ik ooic daarvan geproefd had^ mijn oordeel daarover, .echter onvoldoende zon geweest zjn. Daar komt nog bij, dat ik mij daardoor de verachting van de bewooners defc foluplancingen: op den hals zou gehaald hebben: want deeze houden het bijkans voor even zoo aifci.uwhjk en verfoeilijk olifanten- als menfehen vleesch te eeten,' omdac, zeggen zij de olifant een zeer. verfhndig dier is, welk ook, wjanneer hen g».wond is. en ziet, dac hec niet omkomen kan eenigermaare weenc, en craanen laat vallen Ik wilde mij naar de plaats, daar deeze olifant ite'chooten was, • begeeven, om des* zelfs geraamte ce bezien; maar men verzekerde mij, auc de-wolven bereids alle de beenderen, daarvan weggefleepc hadden. ■ Hier neem ik gelegenheid om van de olifanten over 't algemeen; van de wijze om ze te -vangen; van hunne, natuurlijke hiscorie ; hunne nuccigheid^i en't geen meer van die -merkwaardig dier te zeggen,is, omftandig te handelen. , - b De olifant , van. welken het gemelde vleesch was, ■ I ' zag  , - .OP DE LANGE KLOOF NAAR ;SIZTKAJ«MA. 34? zag men voor een «jóng manneken aan, wijl da llagtanden taamlijk fmal, en fleehts drie voec.lang wareti, en de grootde bakiand maar de breedte van vier duim had; daar integendeel de baktand van eenen oüfant, dien ik van andere jaagers aan de Kaap de Goede Hoop gekreegen heb, en thans in het naturalienkabinet van de akademie der weetenfchappen bewaard wordt, negen duim breed, en vier en een half pond zwaar is, of» fchoon men uit duidlijke kenmerken befluicen kan, dac hij de uiterlte of achterlte in,hec kaakebeen geweest is,- de lengte van dien, van den worcel toe aan den bovenden rand of de ver* hevenheid boven hec kaakebeen, fchijnt vijf duim bedraagen te hebben. Het oor van deezen Olifant heefc, volgens hec berichc, welk men.mij desaangaande gaf, eenen Hotcencoc van middelmaatige grootce van den fchouder tot aan de voeten gereikt. Een van de voorde beenen, welk zij mede naar huis hadden genomen, lag daar nog onverdeeld. De huid van het been had in verre na niet de dichtheid en vastheid van die van den neushoorn en het rivierpaard ; maar fcheen genoegzaam uit taamlijk groote pijpjes en bloedvaatjes ce famen geweefd , en uievyeniig oneffener , knobbeliger en rimpeliger , dan by die dieren ce zijn; waarom zij ook niec,, gelijk van deeze, toe zweepen kan gebruikc worden. —• De voec was bijkans cirkelrond, en naauwlijks van grooceren omtrek dan hec been zelf, cerwijl zijn middellijn niec volkomen een Zweedfchen voet hield. — Ten aanzien der vingeren of toonen beweert u uffon, dat zij altijd vijf in getal, maar der nagelen, dat zij ten opzigte yan hun .getal onder-  350 IX H00PDST. REIZE VAN HET LANGE BAL, derfcheiden zijn k'. Ik vond van de nagelen maar vier , waarvan de groocften naar buiten gezeten hebben , en de kleinlte maar een' duim in zijne middellijn had. -• De huid onder den voet was» naar allen (chijn, niec dikker of vaster, dan aan ' het ovarige des ligchaams. Men geloofde over 't algemeen, dat deeze olifant, zeer Onlangs getehooten, d.ior fterkere manlijke olifanten uit de kudde verjaagd, en op die wijze uit Sizikamma herwaard overgekomen was. Want in de dikke boslchen van Sizikamma hebben deeze dieren nog eene vrijplaats, of zij zijn daar veel meer tegen de vervolging hunner vijanden beveiligd: maar de Lange Kloof of het Lange Dal, en andere ftreeken, door Christenen bewoond , hebben zij terftond, nadac deeze zich met 'er woon daarin neer hadden gelaaten, moeten ruimen. De jagt van deezen olifant is, volgens het eigen verhaal der jaagefs, twee boeren, hieromtrent woonende, op de volgende wijze gefchied — Toen zij des avonds dit groote dier in 't gezigt kreegen, beflooten zij terftond, hetzelve te paard te vervolgen, offchoon zij even zo min ervarene olifantenjaagers waren, als iemand van hun voorheen een zoodaanig dier gezien had. -— Het tegenwoordige fchijnt wel, volgens de befchrijving, geen van de grootften geweest te zijn, (vermits deeze dieren fomtijds wel de hoogte van »• Men zie bhffoks natuurlijke historie der dieren, de nederd. verc XI Deel, bladz. 42. en elders.  CF SB LANGS KLOOF NAAR SIZIKAMMA» 35 f van vijfden of zestien voet bereiken;) maar nogthans de aanzienlijke hoogte van elf of twaalf voet gehad te hebben. Het gezigt van dit waar kolosfusdier was voor de paarden even zoo ongewoon, als voor hunne ruiters; zij werden intusfchen echcer niet fchuuw. — Het dier fcheen zich ook niet eer wegens hen ce bekommeren, dan nadac zij hec binnen den afftand vanzevencig of cachtig fchreeden genaderd waren; wanneer een van hun, volgens de doorgaande manier der Kaapfche jaagers , van het paard fprong , den teugel wel verzekerde, op zijne knie viel, den laadllok mee de linkerkand tegen den grond hield , den loop daarop liec rusten , aanleide, en op den olifant, die middelerwijl omtrent vijftig fchreeden verra gevlugc was, vuur gaf. — Over 'c algemeen fchieten de bewooners der Kaapfche volkplantingen , wanneer zij op grooce dieren jaagen, gaarn op eenen afftand van honderd en vijfcigfehreeden; deels, omdac zij zoo kaden , dac, naar hunne meening, de kogel op dien afftand de groocfte uicwerking doec; deels, omdac zij daardoor cijd winnen, orn weder op hec paard ce fpringeh en ce vlugten, eer hec gewonde en daardoor getergde dier hen bereiken, en zich aan hen wreeken kan. — Naauwlijks zat ook voor ditmaal de jaager weder te paard,, en keerde zich om, of hij werd den olifant dichc achter zich gewaar. Het gekwetfte dier maakte daarop een zoo doordringend gefchreeuw , welk hem door merg en beenen ging, en dat hec paard ook eenige fprengen deed, en mee gantsch buitengewoone fnel beid nog eens zoo hard liep als voorheen. Middelerwijl herftelde de jaager zich weder, en ftuurde zijn paard naar eene hoogce; wijl de olifanten en andere groote dieren,,  J5* IX- HODFDST. REIZE VAN HET LANGE DAL, ren, wegens;de zwaafte van hun ligchaam, bergf op in lang na niet zoo fnel, 'als bergaf voorc kunnen komen. Hierdoor werd zijne ftandplaats telfens nog zoo veel te veiliger, en zijn makker kreeg daardoor des te meer tijd, om den olifant op zij te komen, daar hij meende hem des te gemaklijker naar het hart of de groote long- flagader te kunnen fchieten. Doch hij trof echter geene zeer gevaarlijke plaats, omdat het: paard een weinig ^onrustig was, en niet ftil wilde ftaan. De olifant , die zich nu tegen deezen tweeden jaager wendde, werd ras moê om hem te vervolgen, te meer, wijl deeze gelegenheid had, om eene nog fteilere hoogte op te rijden. Hierop ftonden de beide jaagers elkander bij, en de eene hield tot meer zekerheid het paard van den anderen bij den teugel, op-, dat het niet mogt wegloopen, terwijl ieder van hun zijnen fchoot bijzonder zou doen. -— Wegens een derden kogel zocht de olifant nog wraak te neemen; maar de vierde benam hem allen moed. Na den achtften viel hij echter eerst. Ondertusfchen hebben verfcheidene geoeffende olifantenjaagers mij verzekerd, dat een enkele kogel fomtijds genoeg is, om eenen olifant in het ftof te leggen. Dan daartoe worden verfcheidene bijzonderheden vereiscbt. Vooreerst, het kaliber van den fnaphaan moet groot, genoeg weezen, óm eenen kogel van een zesde, een achtfte of ten minfte een tiende van een Hol | landsch pond gewigt intenccmen. — Ten tweede, is het noodig dat de fnaphaan van een goede fchaft voorzien, en deswege in ftaat zij, om eenen des te fterkeren fchoot .buskruid..uittehou-.-; . nat • v den. 1  OF DE LANGE KLOOT NAAR. SIZIKAMMA. S53; ,jeru Qm deeze zelve "reden - bedienen deboeren zich op de olifanten - , rivierpaarden - en neushoornen- en'zelfs op de 'buffeljagten, allerliefst van de oude groote Zweedfche en Deenfche musketten, die wegens hunne zwaarte en. onhandelbaarheid in deeze landen niet meer gebruikt worden. Wegens deeze buitenge- woone zwaarte van het geweer, waagen de jaagers het bijkans nooit, uit de vrij e hand te fchieten, maar, gelijk ik boven reeds befchreeven heb, zoo dat zij het geweer aan den laadftok laaten rusten. Even zoo min fchieten zij te paard zittende, omdat zoo wel de paarden, als zij zeiven, van het hard rijden pleegen te beeven. — Ten derde wordt het vereischt, dat de kogel uit omtrent een derde tin tegen twee derden lood bcitaa. Want een kogel, geheel uit lood beftaande, wordt, gelijk ik bij een neushoorn zelf gezien heb, of geheel en al, of ten minfte voor een gedeelte, plat, wanneer hij tegen de dikke en zeer taaie huid der groote dieren komt, en verliest daardoor zijne vaart en kracht. — Wordt 'er, integendeel, te veel tin bij het lood gedaan, dan wordt de kogel te ligt, en daarenboven ook brosch, zoo dat hij, gelijk ik insgelijks zelfs bemerkt heb, in ftukjes, gelijk dunne fcherven, van elkander vliegt, wanneer hij groote dieren op zoodaanige plaatfen, daar^zwaare beenderen zijn, raakt. — Verfcheidene jaagers hebben mij verhaald, dat men met zulke zwaargelaadene ïnaphaanen, en met kogels , daar een gepast gedeelte tin onder gemengd is, door een ploegijzer van taamlijke dikte keer op keer doorschieten kan. —- Ik heb wel zelf de proef hierZ van  354 HOOFDST. REIZE VAN HET LANGE DAL, van niet genomen , maar houd het echter niec voor ongelooflijk , omdat , wanneer ik 'er aan fcheen te twijfelen, meer dan een gaarn met mij daarop wilden wedden. Ik heb ook van meer dan eenen jaager gehoord, dat, wanneer men met de groote en zwaare geweeren onder een* hoop zebra's of quagga's , die dicht bij elkander ftaan, fchiet, en niet op zoodaanige plaatfen, daar veele of fterke beenderen zijn, treft, de kogel door vier of vijf van deeze dieren op eenmaal doorgaat. — De vierde of Iaatfte bijzonderheid , welke 'er vereischt wordt, wanneer de olifant op den eerften fchoot vallen zal, beftaat eindelijk daarin, dat men hem voor alle dingen in het hart, of dicht daarbij, raakt; wanneer de kogel zekerlijk het een of ander van de grootere bloedvaten verftoort, en het dier ras dood moet bloeden. Zich van dergelijke grootere geweeren op zulke jagten re bedienen, is ook uit dien grond des te noodiger, dewijl de wond , van een' kleinen kogel gemaakt, door vet of geronnen bloed ligt kan verftopt worden; om nu niet te zeggen, dat de veerkracht der huiden en fpieren bij zulke groote dieren, als olifanten, neushoornen en anderen , naar evenredigheid grooter, dan bij de kleineren, is, waardoor dan de wond veel ligter na den fchoot zich te famentrekt. — Een man, die als een oud en ervaren oiifantenjaager bekend was, zeide mij wel, dat men bij, dit dier het'hare allerbest op deeze wijze kon treffen, dat men net op die plaats in de zijde mikte, alwaar het gemeenlijk het tipje van het oor houdt. Dan, naar de fraaie afbeelding van den olifant, bij buf- ïON  Of DE LANGE KLOOF NAAR SIZIKAMMA. 355 fon'? te'vinden, te oordeelen, fchijnt het oor te kort te zijn, dan dat men deeze opgaaf zou kunnen aanneemen , bijaldien niet de Afrikaanfche olifanten een weinig langere ooren hebben, of dat deeze zich bij groote en zeer oude dieren van deeze foort naar evenredigheid veel meer, dan bij de jongere olifanten, waarvan buffon afbeeldingen gegeeven heefc, in de lengte uitrekken. De ondervinding heeft de Kaapfche jaagers geleerd, om den olifant niec naar het hoold te fchieten; omdat de hersfenen te klein zijn, om getroffen te worden en daarenboven door eenen dikken en harden hoofdfchedel of hersfenpan wel beveiligd zijn. Dit (temt ook met dat geen overeen, 't welk men voorheen reeds aangaande dit dier ge weeten heeft. Doch daartegen blijkt, het ook uit het voorgaande genoegzaam, dat 'er voorwaar niet, gelijk biiffon '7 uit guicleaume bos mans voyage de Guinée br aanhaalt, twee of drie honderd toe vereischt worden, om een olifant aftemaaken, het zij dan, dat geweerenen jaagers niet deugden. — Even zoo mm is 'er, gelijk dezelve fchrijver, naamlijk bosman, meent *» , een klein leger toe noodig, om eene geheele bende olifanten aancecascen. — In Afrika waagt het niet zelden een enkel jaager, wanneer hij Men zie zijne natuurlijke historie dar dbren op da aangehaalde plaats, tegenover blad^. 58 .en 59 of plast I. en ii*. *? L. e. bladz. 14, en 1$. ir Bladz. 436". i' Op de aangehaalde plaats. z %  $$6 IX- HOOFDST. REIZE VAN HET LANGE DAL, hij met een fnel en geoeffënd jagtpaard voorzien is, en eene kudde olifanten ontmoet, dezelven aantetasten. — De jongfte olifanten pleegen dan het eerst de vlugt te neemen; maar één of meer van de ouderen, die de grootfte llagtanden hebben, en ook juist die geenen zijn, welken de jaager het liefst wenscht te hebben, keeren zich veelligt fomtijds tegen hem: maar, wijl zij ras moede worden en omkeeren, zet de jaager hen na, en weet altijd de gelegenheid te vinden, om eenen daarvan te vellen. Wanneer zoodaanig een dier dan ook Hechts in de heup getroffen wordt,, zoo pleegt men te zeggen , dat het reeds den jaager toebehoort, omdat het moet hinken, en daarom zekerlijk nog doodüjkere fchooten te verwachten heelt, eer tijd en krachten hem toelaacen, te ontfnappen. Hoe grootere tanden de olifanten hebben , en hoe ouder zij zijn, des te zwaarlijviger zijn zij, en des te langzaamer in het vlugten. Jaa, bij heeten zonnefchijn heeft men dergelijken overal zoo krachtloos en moede gevonden, dat fommigen de driestheid gehad hebben, om hen te voet te naderen, en op hen te iehieten. — Dit waagen bijzonder zoodanige Hottentotten , welke in het fchieten geoeffend zijn, en ten dien einde gemeenlijk medegenomen worden: want deeze kunnen in hun pelsgewaad behendiger nabij fluipen, en zijn ook fneller te voet, om , ingeval van nood, het gevaar te ontloopen. Jaa, men gelooft niet zonder grond, dat zij in de oogen der olifanten zoo wel, als van andere wilde dieren, niet zoo verdacht zijn, als de blanken; ook van de dieren, wegens hunnen wilderen reuk , door de beestenvellen, waarmede zij bekleed, en door hec  OF DE LAÏGE KLOOF NAAR SIZIKAMMA. 357 het bukkukruid, met welks poeier zij befmeerd zijn , veroorzaakt, niec zoo ligt bemerkt worden. — Wanneer de olifant zwaar gewond is, doer hij, gelijk men zege, geene pooging, om zich tegen zijnen vijand te verdedigen , fomtijds zelfs nier eens om te ontkomen , maar Haat ftil, om zich met het water, welk hij op zekere tijden tot zoodaanige gebruiken in zijnen tromp bewaart, te befproeien en te verkoelen. Komt hij dan bij eene rivier, of ontmoet hij ergens water, en is hij warm, dan zuigt hij daarvan een gedeelte in, om zich daarmede te befprengen. Den liefhebberen van de natuurlijke historié der dieren is het over 't algemeen bekend, dac de olifant zich allerliefst in de nabuurfchap vari rivieren ophoudt , en men in Afie de tamme olifanten met groote zorgvuldigheid naar het water leidt, om ze te wasfehen en te baaden. > Hierom is het mij gantsch niet ongelooflijk voorgekomen , wanneer men mij verhaald heeft, dat in de dorre landftreeken van Afrika de olifanten fomtijds gantsch krachtloos aangetroffen worden. —. Een van de inwooneren deezer landftreek zeide. mij ook, dat hij op eene moerasfïge plaats, ofop eenen zoogenoemden fonteingrond , taamlijk zekere kenmerken waargenomen had, dat aldaar Olifanten gelegen hadden. — Alle dé berichten, welken ik gelegenheid gehad heb te verfamelen, kwamen daarin overeen, dat deeze dieren, wanneer zij gejaagd worden, modderachtige rivieren zeer zorgvuldig -mudden, maar grootere rivieren integendeel opgezocht hebben , welken zij vervolgens met groot gemak en vaardigheid overgeZ 3 zwom-  358 IX. HOOFDST. REIZE VAN HET LANGE DAL, zwommen zijn. Want, offchoon de olifant uit hoofde van zijne voeten en zijn geheele maakfel tct het zwemmen niet gefchapen fchijnt te zijn, en, naar men beweert, met het hoofd en het geheele overige ligchaam bijna volkomen onder de oppervlakte van bet water neerzinkt, loopt hij echcer, minder dan andere landdieren, gevaar om te verdrinken, omdat hij zijnen langen tromp of fnuit hoog boven het water uitfleekc, om kchc te haaien, en door middel van dat lid, welk tellens zijnen neus uitmaakt, en de werktuigen van den reuk (die in den olifant ongemeen fijn is) bevat, zijne vaarc naar de bedoelde plaats richten kan. Hierom heefc men gezien , dac, wanneer meer olifanten op eenmaal over eene rivier gezwommen zijn, zij allen den weg zeer goed getroffen , en met de groocfte zorgvuldigheid gemijd hebben , aan elkander te ftooten, offchoon het hoofd en de oogen onder het water geweest zijn 10. — De 10 [ t Is jammer, dat de heer sparman v-n dee„ ze bijzonderheid in hec zwemmen der olifanten geen „ ooggetuige geweest is ; ondertusfehen verhaalt hij het „ echter met zoo veel zekerheid en geloofwaardigheid t „ dat men 'er bijna niet aan twijfelen kan. Ik merk dit ai„ leenlijk daarom aan, dewijl de heer de buffon op „ de aangehaalde plaats, bladz. 15. daar hij van het zwem- men der olifanten fpreekt, fchrijft: zij zinken minder „ diep in 't water, dan andere dieren. En wederom bladz. „ 45.: hij zwemt ook zeer wel, fchoon de gedaante zijner „ beenen en voeten het tegendeel fchijnt aanteduiden; maar, de„ wijl de ruimte van de borst en den buik zeer grtot, en de „ omtrek der longen en ingewanden verbaazend is , en alle „ deeze deelen flechts met lucht, of met ligtere jleffen dan het „ water gevuld zijn, zot zinkt hij minder dan ten ander dier; *8  OP m LANGE KLOOF NAAR SIZIKAMMA. 359 De tanden zijn het alleen, waarom dé bewooners der Hollandfche volkplantingen omtrent de Kaap op de olifantenjagc gaan, uitgenomen, wanneer zij het vleesch daarvan voor hunne dienstbooden, hunne flaaven en Hottentotten gebruiken kunnen. En wijl de groote of flagcanden der olifanten van honderd tot honderd twintig jaa zelfs honderd vijftig Hollandfche ponden weegen , wolken men voor even zoo veele guldens aan de regeering verko'open , en bijgevolg met een' erkelen fchoot fomtijds honderd rijksdaalders of drie honderd guldens verdienen kan, zoo is 't geen wonder , dat de olifantenjaagers dikwijls Zulke groote waaghalzen zijn. —- Een thans overleeden boer, die eenen grooten olifant door de diepe en breede uitwatering der groote Zondagsrivier gejaagd had , was zoo driest, dat hij met „ hij heeft derhalve minder weerfland te overwinnen , en kan „ dus met minder paogingen , en geringere ■ beweeging zijner v beenen vaardiger zwemmen ; hy maakt daar ook een goed gebruik van, in het overtrekken van rivieren'; behalve twee „ flukken kanon, drie of vier ponders,' waarmede men hem in j, zulke gelegenheden behadt, zet men hem nog eene menigte „ andere noodwendigheden op het lighaam , • behalve dat ook „ verfcheidene perfoonen zich aan zijne ooren en ftaart vasthou* den, om over de rivier te kojnen. Dus, belaaden, zwemt „ hij gelijk met het water, en men ziet niets van hem, dan „ zijnen fnujt, dien hij ophoudt om te ademen. m „ Hieruit fchijnt men te moogen befiuiten: dat dc olifant, „ onbelaaden zwemmende, om de gemelde redenen minder diep in het Water zinkt, dan andere landdieren; doch,„ dat zulks echter niet belet, dat hij, op aödere' tijden» „ zwaar belaaden, zoo zwemt, als de heer sparman en ook de heer de b u f f o n ■ melden, te weeten,. da$ „ men niets van hem, dan een gedeelte van zijnet» tfomp „, of fnult' boyen het water ontdekt. C. ]  $6*0 IX. H00FDST. REIZE VAN HET LANGE DAL, met zijn paard navolgde en 'er gelukkig overkwam , offchoon hij zijn zwaar geweer op den fchouder had, en zelf niet zwemmen kon. ■ ■ Hij won echter door zijne rtoutheid niets , wijl de olifant zich in, eene dichte en met doornen en heestergewas aangevulde bosfchaadje , werwaard .de jaager hem of niet kon, of niet durfde volgen , begeeven , en aldaar zijne lchuilplaacs geiiomen had. Te paard kan men de olifanten alleen op de vlakte aantasten. In bosfchen en wonden., alwaar het niet dan te voet gefchieden kan, is deeze jagt altijd gevaarlijker. Men moet hec dan met groote zorgvuldigheid zoo inrichten, dat men den olifant onder den wind is; want wanneer hij door den wind de minfte lucht van den jaager krijgt, gaat hij terftond regelrecht op hem los. . Reeds menig een is hierdoor in het uiterfte gevaar geraakt, dirk marx, van wien ik boven bij de Hagelkraal bereids melding heb gedaan, verhaalde mij eene zijner jagtoncmoetingen op de volgende wijze: „ Toen ik, in mijne jeugd-,- op eene hoogce, mee ftruiken en heescergewas-„ fen begroeid, niec verre van een bosch, mij bezig hield, om eenen olifanc, die windwaard van mij was, in ftilce ce naderen , hoorde ik „ van de lijzijde een fchriklijk gedruisch of ge„ fchreeuw; en, offchoon ik coenmaals onder de „ olifancenjaagerseen der onverfchrokkenften was, „ kan ik echcer niec onckennen, duc ikj een eene„ maal oncfteld en verbaasd wierd, en alle de „ hairen op het hoofd mij te berge reezen. Tef„ fens kwam het mij voor, als of ik, om zoo te •„ fpreeken, met ijskoud water overgooten wierd, „ zonder dat ik mij van de plaats, daar ik ftond, „ be-  of de lange kloof naar sizikamma. 361 „ beweegen kon, eer ik het ontzaglijk hooge dier „ zoo dicht bij mij zag, dat het bijkans op het m punt was, om mij met zijnen tromp aantetas)} Cen. -r- Bij geluk kreeg ik thans het gebruik „ mijner zinnen weder , zoo dat ik op de vlugc „ denken kon; terwijl ik mij toen, tot mijne „ grootite verwondering, zoo ligt en fnel op mij„ ne voeten bevond, dat ik naauwlijks den grond ,, fcheen aanteraaken. Des niettemin , kwam het „ veiftoorde dier mij taamlijk dicht op den voet „ pa, Maar toen ik het bosch bereikt, en mij „ daartusfehen de boomen verfchoolen had, kon het mij niet gevoeglijk verder navolgen. — „ Op die plaats en in dien ftand,. waarin de oli„ farit mij allereerst bemerkte, weet ik met ze„ kerheid, dat hij mij niet heefc kunnen zien; „ en bijgevolg, dac hij mij allereerst door zijnen „ ongemeen fijnen reuk oncdekce. Men zal 'mis„ fchien denken, dac ik coc wraakneeming een '„ minfte mijnen fnaphaan op dien onbefchaamden „ olifanc had moeien losfen: dan, hij kwam zoo „ fchielijk, zoo onverwachc, dac ik in den eer- ften fchrik in 'c geheel niec daaraan dachc; en '„ daarna was ieder ftap, dien ik deed, mijns lee„ vens halve koscbaar, voor mij ; en ten laaiftej „ was ik al ce zeer uic mijnen adem , om met " eenige naauwkeurigheid te kunnen fchieten, en " al te blij, die oogfchijnlijk gevaar zoo geluk-„ kig ontkomen ce zijn Een ander - olifancenjaager ce voet, mee naam klaas volk, is, ingevolge verfcheidene berichten , mij desaangaande gegeeven > niec zoo gelukkig geweest. — Hij meende, .naamlijk, op eene,:hei, onder de bedekking van eenige planten van hec kruid mimofa, aldaar dunnecjes groeiende-, Z 5 in  $t>2 IX, HOOFDST. REIZE VAN HET LAN dB IUL, in ftaat te zijn, eenen olifant ongemerkt te naderen: dan, deeze befpeurde hem, zette hem na, haalde hem in, vatte hem met zijnen tromp,-en floeg hem dood. Doch dit is, zegt men, federt menfehen geheugen, het eenige voorbeeld» dat een olifantenjaager in zijn beroep ongelukkig geweest is. Ik ken echter nog eenen anderen boer, roelof scha ml er genaamd, dien een olifant, terwijl hij, zonder hem gewaar te worden, den Voet opgeligt had en over hem heen getreeden was, met zijne toonen een diep gat in de zijde geftooten had. Ik onderzocht zelf het lidteken dier wonde, en bevond, dat vier nog gebrokene ribben diep neergedrukt waren; ook klaagde die man, dat de gebrokene ribben bij verandering van ,weer hem veele bezwaarnis veroorzaakten. — Dit'ongeluk zou hem, eenige jaaren geleeden, bij de Zwartkoprivier, bijna andermaal overgekomen zijn. Hij lag, naamlijk, met twee anderert, die bij hem warén, omtrent den middag, onder den blooten hemel , bij een grootdeels uitgebrand vuur, en fliep. Zijne beide reisgenooten ontwaakten tot ziin geluk een weinig vroeger, en alle drie verfchoolen'zich onder eenen bosch. Maar alle de drie rijpaarden, aan een' boom vastgebonden , werden door de olifanten deerlijk gehavend, die hun deels op eene, deels op meer plaatfen, het ruggraad in ftukken floegen. —r De olifanten waren vier of vijf in getal, welke op hunnen weg zeer gemaklijk en gelijkmaatig voortgingen, terwijl zij flechts in het voorbijgaan die fchaade aanrechtten. — 1 Uit het geen tot hiertoe bijgebragt is, blijkt duidlijk, dat die olifantenjagt, welke de abt *>e la.  öf de lange kloof, naar sizikamma. 363 la caille in zijn1 joumal historique du voyage fait au Cap de bonne , Efperance *' wijdloopig befchrijft, en welke de 'bewooners der volkplantingen mee fpiesfen zouden verricht hebben , niets anders dan een verdichtfel kan zijn, welk iemand den goeden abt op de mouw gefpeld heelt. —■ De lieden alhier, welke betere kundigheid van deeze zaaken hadden, waren ook nu nog onbefcheiden genoeg, om hem luid daarover uittelagchen, i De wijze, op welke de olifanten paaren, is een zaak, waarover tot hiertoe zeer veel getwist is. Want, nieceegenftaande de groote menigte deezer dieren, weiken men-van ouds af altijd in Indie gehoudeo heeft, en waarvan veelen zelfs tot woedend worden toe tochtig geworden zijn, is het echter niec mooglijk gewecic,-hen daartoe, te brengen, om zich in dien ftaat van flaavernij te paaren. — Sommige -fchrijvers hebben deeze omftandigheid op die wijze'zoeken te verklaaren , -dat de olifanten te fchnamachng waren , ein menfehen tot getuigen1 van hunnen liefdehandel te maaken. — Anderen zijn zoo verre gegaan, dat zij beweerd hebben, dat de fchaamfe der olifanten niet eens toeliet, ëenen derden van hun eigen geflaebt-, bij hunnedaadlijke puaring,.tegenwoordig te laaten zijn. — Veelen hebben deeze onthouding der olifanten in hunnen tam men ftaat uit de trotschheid en edelmoedigheid deezer dieren afgeleid, dat zij te fchrander en te vefheven dachten, dan dac zij hun gedacht zouden willen voortplanten, en hetzelve éven daardoor vernederen, om den menfehen flaaven *' Bladz. 35$. tot 362.  364 IX. HOOFDST. REIZE VAN HET LANGE'DAt, ven te bezorgen. — Doch, wijl men weet, dat de olifanten eer en meer en in grootere uitgeftrektheid, dan eenig ander dier, zich toe gehoorzaamheid en onderdaanigheid laaten dwingen; zoo fchijnt ook deeze meening weinig bijval te verdienen; ; Het is derhalve veel waarfehijnlijker, dat; deeze wederfpannigheid in eenè zaak, waartoe 4e .natuur .hen toch oogfchijnlijk opvordert, uit het maakiel des ligchaams, welk bij den olifant tot zoodaanige verrichting vrij onbekwaam is, voornaamlijk ontrtaat. — Deeze hindernis vond de Schepper der natuur buiten twijfel noodig, om de vermeerdering deezer dien euzen, welke anders al te groot zou worden, daardoor merklijk te beletten: want, buiten deeze natuurlijke belemmering , en de grootere onthouding, dan men bij eenige andere dieren befpeurt, zou het getal der olifanten, vooral bij hunne langleevendheid, ras zoo zeer toeneemen, dat zij eerlang alle de warme gewesten overheeren, en niet alleen den ondergang der menfehen aldaar, maar ook hunnen eigen ondergang bevorderen zouden. Vervolgens, dewijl de Maaker der natuur niet onmiddeljjk werkt, zoo is het niet onwaarfchijnlijk, dat deeze zonderlinge onthouding der olifanten, hun veelligt natuurlijk, veelligt door het bijzonder maakfel van hun ligchaam en andere omHandigheden genoegzaam j door eenen dwang opgelegd , het voornaame middel is, welk hij,, door zijne oneindige wijsheid en magt, ter bevordering van hunnen aanzienlijken wasdom en hunne zoo buitengewoone ligchaamsfterkte uitverkooren heeft. De  OF Tit LANGE KLOOF NAAR SIZIKAMMA. %6 K. H00FDST. REIZE VAN HIT LANGE DAL,' met zijnen egae te doen te kunnen hebben, genoodzaakt was, zich op den rug te leggen, tot dat hij eindelijk het tegendeel en de waare om- ftandigheid daarvan zelf waargenomen had. ■ Hij was eens met den voorfchreeven markus potgieter op de olifantenjagt geweest. Zij telden toen omtrent" achc olifanten , welken Zij wegens hunne kleinere tanden voor wijfkens aanzagen, uitgezonderd twee grooten, die eer,igemaal om een van de fchijnbaare wijfkens rond gingen, en hetzelve met hunnen fnuit floegen of veelligt liefkoosden, totdat het eindelijk van vooren op de knie viel, en met rechtopftaande ach% terbeenen dezelven zoo verre naar vooren zette, dat zij nevens de voorvoeten te liaan kwamen, en het wijf ken genoegzaam als op het hoofd te Haan kwam. In deeze gedwongen houding wachtte het eene gantfche wijle tijds, dat een van de mannetjes zijn pligt aan haar vervullen zou. Deeze zochten ze ook wel te vervullen, maar uit ieverzucht verhinderde de een den anderen daarin, zoo ras een van hun zich tot dat werk in ftaat ftelde. —- Na verloop van twee uuren werden de ii f „ Aan dit verhaal van den bovengemelden boer en olifantenjaager, jan kok, heeft men thans des te " minder reden om te twijfelen, vermits ook de heer d e " buffon zelf, op het fchriftlijk bericht van eenen " ooggetuige, zijne meening aangaande de wijze van het *' koppelen der olifanten verlaat-en heeft. —j Deeze oog. " getuige is de heer marcel bles, heer van Moer*' geftel, die twaalf jaar op het eiland Ceilon gewoond " heeft. De gemelde heer merkt aan , dat de olifanten " op de vaste kust van Alle , en in Afrika , gemeenlijk ", groote en dichte bosfchen bewoonen, alwaar men hen " of niet. of ten minfte niet gemaklijk kan nagaan , en '* „ voor-  OP BE LANGE KLOOF MAAR SIZIKAMMA» 367 de jaagers verdrietig, om langer te vergeefs te wachten. Maar nog meer verdroot het hun, daü Zij zoo wegens de oneffene en ileenachtige landftreek, offchoon zij anders van boomen en ftruiken gantsch vrij was, als wegens eene rivier, die tusfchen beiden ftroomde , het noch te paard, noch te voet konden waagen, nader te komen en te fchieten. ik. kan niet ontkennen, dat, offchoon ik niet de geringde oorzaak heb, om aan de geloofwaardigheid van mijnen zegsman te twijfelen; en offchoon dat geen, 't welk hij verhaalde, niet onmooglijk is, ik nogthans groote zwaarigheden daarbij vindt. — vooral niet l« den bronstijd; maar dat deezs dieren op , het eiland Ceilon, daar de grond genoegzaam overal be, woond of bebouwd is, zich zoo wel niet kunnen ver, bergen: en dat hij hen daar ftandvastig waargenomen ' hebbende, eindelijk ook een ooggetuige van de wijze hunner koppeling geworden was. — Hij befchrijft de" zelve op gelijke wijze, als hier boven , volgens het " verhaal van kok, gefchied is; alleenlijk met dat onder" fcheid, dat hij de daadlijke dekking of befpringing gezien hebbende,, nog des te naauwkeuriger in zijne be> fchrijving daarvan is. Men kan ze in haar geheel leezen ,, in de Nederduitfche vertaaling van buffons natuurlijke historie der dieren, XI. Deel, bladz. 56 en 57. — Hierdoor moet men rekenen , de onzekerheid aangaande ' deeze bijzonderheid in de natuurlijke historie der olifanten gantschlijk weggenoomen te zijn. Het zou onrede„ lijk ziju, nog meer daaromtrent te eifchen. — En dus moest de heer sparman in het begin en op het einde " der volgende afdeeling niet gezegd hebben, dat hij nog ', groote zwaarigheden daarbij vond , en alles daaromtrent ' aan zijne plaats gefteld liet. Want wanneer men de zekerheid eener zaak weet , zou het ongerijmd zijn, ,', haare moogtijkheid te willen onderzoeken. " C 3  gtT8 IX. HOOTDST. REIZE VAK HBT LANGE DAL," vind, Ondertusfchen verdient buffons of de gewoone meening aangaande de koppeling der olifanten, aan den anderen kant, even zoo weinig toeftemming. — Want, vooreerst, heeft men ze nog door geenen ooggetuige kunnen bevestigen, jaa zelfs niet eens een dergelijk voorbeeld van andere, eigenlijk zoogenoemde viervoetige, en met de olifanten vermaagfchapte dieren, kunnen bijbrengen. Verder kan daardoor, wanneer het wijfje op den rug ligt, het mannetje tot die verrichting genoegzaam geen meer gemak worden toegebragt , bijzonder wanneer, gelijk men mij verhaald heeft, de fcheede van het wijfje van vooren naar achteren gaat. — Eindelijk is het ook bekend , dat oude olifanten, wegens hun onbchulpzaam ligchaam , allerliefst ftaande flaapen , om van de bezwaarlijke moeite van zich neer te leggen en weder op te ftaan bevrijd te zijn. tav ernier verhaalt wel, dat de tamme olifanten van het vrouwlijk gedacht geduurende den bron-tijd bedden voor zich bereiden, zich op den rug daarop neerleggen, en door haar gefchreeuw het manneken genoegzaam opeifchen, om zijn pligt omtrent haar te volbrengen. Dan , dewijl hij dit niet zelf gezien heeft, en het daarenboven ook met de fchaamte en den afkeer van het koppelen, bij de tamme olifanten in den ftaat der dienstbaarheid over 't algemeen aantetreffen , regelrecht ftrijdt, kan ik niet nalaaten, zijn verhaal, gelijk ook alle de meeningen, welken de fchrijvers der natuurlijke historie tot hiertoe daarover hebben bijgebragt, aan hunne plaats gefteld te haten. Nopens den tijd, hoe lang de wijfjes der olifanten draagen , kon ik in deeze landen geene be- rich-  OF DE LAtfGK KXOOï NAAR SiïIKAMMA. ffij richten bekomen.—Maar dat de jongen met cfe' fnuit zuigen, werd mij door verfcheidenen bevestigd. Ook ontmoette ik deeze en geene jaagers , welke mij verzekerden, dat zij fomtijds twee of drie jongen, hoewel van zeer onderfchel-f dene grootte, van drie tot acht, jaa negen voet hoog, een wijfje hadden zien nagaan; dan, zelfs het grootfte, en dus bijna gantsch volwasfene, werd desniettemin tot hunne groote verwondering nog gezoogd; en wanneer het gebeurd was, dat zij de moeder van een teder jong gefchooten hadden, en ook dit daardoor van de overige kudde afgedwaald was, had hetzelve zich, in plaats van aan de oude, integendeel aan de jaagers, of aan de paarden gehouden, en was overal mede gegaan, werwaard zij ook reeden. — Meer dan een boer zeiden mij deswege, dat zij. van de Hottentotten, in die nabuurfchap woonende, wel koeien konden krijgen, die melk gaven, of anders zeiven dergelijken medeneemen, om zulke opgevangene jonge olifanten optevoeden, bij aldien zij maar door de regeering eenigzins daartoe aangemoedigd werden, — Doch veelligt kon men bij gebrek van melkkoeien, welken men ook inderdaad niet zonder aanmerklijke moeite bij de hand zou kunnen hebben, de zeer jonge olifanten vooreerst met melkdranken, met pap of brij kunnen opkweeken , of hun van die kruiden en gewasfen, welken de ouden allerliefst eeten, iets toe bereiden, welk hun dienlijk zou zijn. Volgens de gecuignisfen van de fchrijvers der natuurlijke historie zoo wel, als de berichten, van verfcheidene Hottentotten en bewooners der Kaapfche volkplantingen ontvangen, hebben de A a ulifurr-  370 1%. H00FDST. REIZE YAN HET LANGE DAL» olifanten wel geen zaadzakje: maar desniettegenftaande zou men echter aan hunne jongen, wanneer zij nog zeer teder zijn, eene zekere operatie kunnen verrichten,, waardoor zij met meer voordeel, dan tegenwoordig in Indie gefchiedt, zouden kunnen getemd en als huisdieren gebruikt worden. Want zoo wel daardoor, als door de -gewoonte , zou men hen daartoe kunnen brengen, dat zij minder kiesch en lekker ten aanzien van hun voedfel, en minder onhandig, maar integendeel harder, en aan de woede, welke hun in den bronscijd fomtijds overvalt, minder onderworpen zouden zijn. Doch, offchoon het voeder der olifanten in Oostindie merklijk kostbaarer en .moeilijker te bekomen,mag zijn, dan het aan de Kaap de Goede Hoop ooit worden kan, zoo twijfel ik echter grootlijks, of het voor. veele bijzondere perfoonen in deeze volkplanting wel voordeclig zou zijn, dergelijke dieren te houden. — Dat integendeel de Oostindifche maatfchappij eens de proef nam, om fommigen deezer dieren te temmen , en in haaren dienst te gebruiken, zou zekerlijk der moeite overwaardig zijn. In Oostindie krijgt een olifant daagüiks honderd pond rijst, deels raauw, deels gekookt en rnet melk., boter en fuiker toebereid: daarenboven geeft men hem nog arak en pifangK Doch, dewijl deeze dieren in hunnen wilden ftaat noch boter noch arak bekomen, is. het zekerlijk even zoo onnoodig, hun dergelijke fpijs te geeven, als in het koningrijk Pegu hen uic gouden vaten te laa- i„ button, op de aangehaalde plaats, bfcd», 30.  of de lange KLOOF naar SIZIKAMMA. 37* haten drinken, en door lieden van rahgte laaten bedienen. — buffon rekent, dat 't geen een wilde olifant daagiijks aan gras en wortelen verteert , ten minfte honderd en vijftig pond bedraagt. — In de memoires pour fervir a Fhiftoire des animaux leest men bx, dat een olifant, dien men in de voorgaande eeuw in de diergaarde des konings van Frankrijk te Verfailles hield, daagiijks tachtigpond brood, twaalf pinten wijn, en twee emmers vol potagie, daar vier of vijf pond brood-in gemengd werd , en om den anderen dag, in plaats van die foupe, twee emmers vol rijst in water gekookt, kreeg; 't welk voor een zeer toereikend daaglijkscft voedfel aangezien Werd. 1 Deeze olifant ftierf aldaar in zijn zeventiende jaar, en had het maar,vier jaar in die diergaarde .uit* gehouden fci Veelligt had hij langer geleefd, -waanneer men hem niet zoo zeer overvloedig gevoed had: want men bepaalt anders den leeftijd der olifanten op honderd en vijftig, twee honderd, drie honderd, en meer jaaren; -— Aan de Kaap zou een olifant, van zijne jeugd af aan getemd, en opgevoed, zich met fchillen en bolfters , hef, kool en ander voedfel uit-het rijk . der planten^, gelijk ook met-gekookte gerst, mout, of tarwe vergenoegen. Den wijn zou men nog des^te meer kunnen ontbeeren;' wijl hij voor dit-dier zelfs niet dienftig is : maar , wijl het zich door 'fterken .drank tot buitengewoone aanwending:vaii • kracht laat beweegen, kon men hem wel nu cn dan een fles daarvan geeven , en nademaai pje j wim Part. III. pag. 121. et 147. iy lurro» op' de aangehaalde plaat», bladz. ?i. Aa 2  g?2 IX. HOOFDST. REÏZE VAN HET LANGE DAL,' wijnïn de Kaapfche volkplanting zeer goedkoop is, zouden de kosten, hierdoor veroorzaakt, zeer gering zijn. Doch , bij dat alles moet en wil ik gaarn bekennen, dat het onderhoud van een zoo groot dier zelfs aan de Kaap duur e ftaan zou komen. . De voordeden, welken men van de olifanten, al-s huisdieren, heeft, en ook aan de Kaap hebben zou, zijn zeer groot. Behalve dat de olifant zeer leerzaam, verftandig en gehoorzaam is, bézit hij ook eene verbaazende fterkte. -— Met dén fhuit kan hij eenen last van twee honderd pond van de aarde opligten, en op zijne fchouders brengen. Ook is hij, naar men verhaalt, in ftaat, om op eenmaal waaren, die twee en dertig honderd pond Fransch gewigt houden, te draagen. Hij kan ook, gelijk de heer de buf- fon getuigt, met zijne lange flagtanden boomen met de wortelen uit den grond rukken, met zijnen fnuit de takken af breeken, jaa met dit won*derbaare lid op eene ongemeen behendige wijze knoopen en floten losmaaken, en het kleinfte ftuk -geld van den grond opneemem Doch "," zoo gaat die beroemde natuurkenner voort, te „ om een denkbeeld te geeven „ van den dienst, welken hij doen kan, zal het „ genoeg zijn te zeggen, dat alle de tonnen, zakken , pakken, die m de Indien van de eene na plaats naar de andere worden overgebragt, *■ door olifanten vervoerd worden; dat zij lasten U kunnen draagen op hun ligchaam, op hunnen hals, *«. Bladz. 30.  op de lange kloof naar sizikamma. 373 '„ hals, aan hunne flagtanden, en zelfs met hun„ nen bek , als men een touw om die pakken " doet, dat zij aan 'vatten en met de tanden flui? "„ ten en vast houden; dat zij het vernuft bij de fterkte voegende, niets van. 't geen men hen "„ toevertrouwt, breeken of befchaadigen ; dat "„ zij, aan den oever der wateren, die pakken in een fchuit overleggen zonder dezelven nat te " maaken, plaatfende dezelven zagtelijk daar men verlangt, en fchikkende alles op de gevoeg" lijkfte en veiligfte wijze, in zo verre, dat zij "„ zelfs naar de dingen neergezet te hebben op • de plaats, die men hun aanwijst, met hunnen " fnuit beproeven, of zij veilig en welgeplaatst " zijn; en zo het een ton is die voortrolt, gaan zij uit zich zeiven fteenen zoeken om ze t vast te leggen ". Hierom is het geen wonder, dat men een zoo nuttig dier fomtijds met negen duizend , tien duizend, jaa zelfs wel met zes en dertig duizend Franfche livres betaalt — Aan de Kaap zou men zich van hunnen dienst met voordeel kunnen bedienen, om timmerhout uit Houtniquasland en het Grootvadersbosch naar de Kaap te brengen, en allerhande foort van waaren. tusfchen de Kaap en Baai Fals te vervoeren ; te meer , wijl zij, volgens de opgaaf van den meer gemelden heer de buffon c* , eenen weg van vijftien of twintig Franfche mijlen zonder verrooeijing, en, wanneer men hen drijft, eenen dubbel zoo grooten, dat is vuf en dertig of veertig mijlen, kunnen afleg- c» buffon, l e. bladz, 30. ci 4j, t. bladz. 29, 30, M 1  g74 lX- HOOFDST. REIZE VAN HET LANGE DAL, leggen. Met hunnen gewoonen ftap leggen zij ten naaste bij zoo veel wegs af als een paard op een kleinen draf, en wanneer zij loopen, zoo veel als een paard in den galop **. — Wanneer zij ergens in deeze gewesten door Kaapfche jaagers ontrust worden, en in geen woud befchutting kunnen vinden, maaken zij niet eer halte, voor dat zij verfcheidene dagreizen verre weggevlugt zijn. Sedert dat de olifanten in de gewesten, nader bij de Kaap gelegen, voorzigtiger dan voorheen geworden , en naar Sizikamma en andere boschrijke landen te rug gevveeken zijn, is men op hunnejagtzoo ieverig niet meer dan voorheen; te meer, vermits, men al het elpenbeen aan de maatfchappij moet verkoopen , welke voor de kleine tahden maar half zoo veel voor het pond als voor de groote tanden betaalt. Hierom gebeurt het ook dikwijls, dat de boeren in hunne botervaten de kleine tanden heimlijk in de ftad aan de Kaap brengen, om 'er van andere koopers meer geld voor te maaken. —• Eenige jaaren geleeden, toen de olifanten zich nog dichter bij de Kaap ophielden, muntten bijzonder negen of tien lieden, van welken in mijnen tijd nog verfcheidenen leefden , door de ohfamenjagt uit; waarbij zij wel telkens eenige maanden lang aan veele gevaaren, honger en andere groote vermoeijingen bloot gefteld waren, maar naderhand wederom, hoewel veelligt telkens in veel korteren tijd, even zoo lui en dertel verteerden , 'tgeen « I0HOH, ï. c. bladz. 20.  OF DE LANGE KLOOF, NAAR SIZIKAMMA. 375 'c geen zij verdiend hadden, en 'c welk voor ieder perfoon wel twee honderd of drie honderd rijksdaalders moge beioopen. J Hieruit blijkt klaar, dat de bewooners der volkplantingen eene aanzienlijke menigte olifanteu hebben uirgeroeid. Maar desniettemin hield men over 't algemeen ftaande, dac dit in vergelijking van die geenen, welke ontkomen waren, fleches een zeer gering getal was. Wanc men had fomtijds kudden van edijke honderd, jaa van duizend van die dieren gezien , offchoon men hec geluk niec gehad had , om meer dan eenen of anderen olifanc daarvan ce fchiecen, — W&ïirfchijnlijk houden zij zich dus in nog talrijkere, zoo niet ontelbaare, menigte op aan de afgelegenere en onbekendere rivieren in geheel Afrika, alwaar zij, naar allen fchijn, niet alleen in rust en vrede leeven, maar ook den meester fpeelen over den mensch, zoo lang deeze aldaar zonder kennis van het buskruid, in veele opzigten zoo ongemeen nuctig, leeft. De Hoccencocten, welken ik aan de Zondagsrivier in mijnen diensc kreeg, verhaalden mij , dac hunne bekenden eens op eene olifancenjagc een jong coc hun aandeel gekreegen hadden, welk zij naar hunne kraal medegenomen, aldaar geflachc, en een gastmaal daarvan aangerecht hadden. —. De moeder, welke haar jong eindelijk opgefpoord had, was daarop in 't midden van den nacht, terwijl hec gancsch duiscer was, in de kraal gekomen, en had coc wraakneemmg al, dat zij ontmoec had, verwoesc, vernield, en het anderfte boven gekeerd. A a 4 De  g-6" IX. höofdst. reizb VAN het lange dal, De Negers zoo wel, als de Hottentotten maaken wel op die plaatfen, daar de olifanten hunnen weg hebben, kuilen, om ze daarin te vangen; zij dekken ze ook zeer dicht toe. Dan, deeze vangst heeft niet veel te beduiden. Ik heb ook gehoord, dat de Hottentotten fomtijds ftout genoeg zijn , om vergiftige pijlen op deeze dieren ve werpen; waarna zij dan het geduid moeten hebben, om hen verfcheidene dagen lang op het fpoor te volgen, eer het vergif zich door hun groote ligchaam uitbreiden, en hen te grond werpen kan. De negers, welke, gelijk men mij uitdruklijk verhaald heeft, de olifanten ftaarten zoo duur koopen en verkoopen, dat een enkele dergelijke ftaart zoo veel goud, als hij zwaar is, of volgens bui'fon"', twee of drie flaaven kost, waagen het fomtijds, door eene foort van bijgeloof daartoe aangedreevenom leevendigen olifanten dien aftehouwen. De Hottentotten integendeel maaken 'er niet meer werk van, dan van buffels- en andere ftaarten, welken zij als een teken van hunne vaardigheid en geluk op de jagt, aan hunnen gordel draagen. Ik heb een' olifantenftaart mcdegebragt,, waarvan de huid, eene halve elle lang opgefplitst en gedroogd, twee duim breed, en zoo dik als eene dunne osfenhuid is. — Aan leevendige olifanten is zij waarfchijnlijk niet veel meer dan een duim dik. Aan het punt van denzelven, gelijk ook dicht daaraan , omtrent een voet opwaard aan de buitenfte zijde, zijn ftijve, zwar- ed L. c. bladz. 43.  OF DE LANGE KLOOF NAAR SIZIKAMMA. 377 zwarte, glinfterende en gladde borltels, veertien of vijfden duim lang, omtrent honderd en tachtig in gecal, en ter dikte van een' middelmaatigen draad, of bindtouw uicgegroeid. Deeze ftijve hairen zijn niet hol, maar geheel en al hoornachtig. Eenigen zijn ondertusfchen taai, laaten zich buigen en knoopen, zonder te breeken, en kunnen naauwlijks door de grootfte menschlijke krachtin ftukken getrokken worden: men zou ze dus aan het einde van hengdfnoeren zeer wel kunnen gebruiken, anderen integendeel zijn zeer broosch. De meesten daarvan zijn meer plat, dan rond; veelen zeer oneffen en een weinig gedraaid; fommigen naar het benedenënd toe dikker. Aan alle olifanten worden deeze borltels veelligt niet gevonden* maar alleen aan de grooten en ouden; wijl verfcheidenen, die deeze dieren in de diergaarden te Petersburg en Verfailles gezien hebben, zich een' zoodaanigen kwast hordeis aan den ftaart, als ik thans befchreeven, en ik'liun ook inderdaad getoond heb, niet kunnen erinneren. Aan de Kaap krijgt men zelden olifantentanden, die uit de aarde opgegraaven zijn; waarfchijnlijk, omdat men in deeze landen zelden diep in den grond fpit ; omdat de Hottentotten die geenen , welken men van geftorvene olifanten gantsch boven in de aarde heeft kunnen vinden, reeds overlang opgezocht en verkocht hebben; en omdat de Kaffers van die geenen, welken zij hebben kunnen bekomen, armringen gemaakt hebben. —— Zeevaarende lieden, welke de oostlijke kusten van Afrika bezoeken , verzekeren eenpaarig , dat het elpenbeen aldaar in grootere Aa 5 me»  3^8 IX. H00FDST. REIZE VAN HET LANGE DAL, menigte intekoopen of te verruilen is, dan de ruuwe, onbefchaafde inwooners door de jagt hebben kunnen verkrijgen. Dit ftemt ook met dat geen, 't welk ik mij erinner, in oude reisbefchrijvingert geleezen te hebben, volkomen overeen. Een boer verhaalde mij, dat hij, toen hij in het rechtsgebied van Kango, tot deeze volkplanting behoorende, gewoond had, drie voet diep in de aarde eenige gantsch onbefchaadigde olifantentanden had gevonden, welke, zoo hij meende, in voorige tijden als een fchat door de Hottentotten aldaar begraaven waren. Door mijne berichten nopens de Kaapfche olifanten ben ik, ongevoeliger wijze, verleid, om de natuurlijke historie dezer dieren taamlijk omftandig te befchrijven Ik wil derhalve uit dier- ':** t,» De fchrijvers over de natuurlijke historie der „ dieren hebben onder elkander gehreeden, of ce jonge 'j olifanten door raiddel van den fnuit of tromp, dan wel met den mond zuigen. Dewijl het bekend is , dat de oude oiu nten door middel van hunnen fnuit al hun " voedfel . ook den drank , aan hunnen mond brengen, " befloot de beer de. button daaruit, dat dan ook de " jongen met hu.men fnuit waarfchijnlijk zouden zuigen, " en dus de melk van de moeder in hunnen mond bren" gen; omdat de dit.en hunne natuurlijke inftinkten ter» " ftond volmaakt oeffenen , en het niet denklijk is, dat " deeze dieren nadc ^and nog een nieuw inftinkt zouden ' krijgen. En, offchoon reeds uistctelis en " /eli anus hebben gefchreevcn : dat de jonge olifanten " met den mond zuigen, redenkavelt hij 'er echter op de „ gemelde gronden vrij fterk tegen in de Nederduitfche vertaaling zijner natuurlijke historie der dieren, XI Deel, " bladz. 38 er» 39. Doch, ten blijke, dat men in der- „ ge-  of de lange kloof naar sizikamma. 37<) dier- en reisbefchrijvingen nog deeze en geene bijzonderheden, hiertoe becreklijk, verhaalen, welke, offchoon zij veelligt fommigen leezeren bekend zullen zijn echter de geaartheid en het veritand der olifancen in een helder licht ftellen. —• De beroemde pknnant verhaalt in zijne history of quadrupeds " eene gebeurtenis, welke hij uit jobi ludolfi commentarius in historiam JE:hippieam ontleend heeft, en ik hier mededeelen zal. „ ln Oostindie bedient men zich „ van olifanten, om de fchepen van het land in „ het water te brengen. Als nu eens een van „ hun te zwak was, om een groot vaartuig alleen „ in het water te fchuiven, zeide de bezitter van „ dien „ gelijke zaaken , in welken men ondervindingen van „ nooden heeft, op enkele redenkavêlingen niet aankan „ gaan, heeft ook de heer de buffon naderhand zelf „ moeten bekennen, dat zijne redeneering uit de over„ eenkomst, en uit de onwaarfchijnlijkheid, dat dit dier „ zich van tweederleie werkingen bedienen zou, daar eene genoeg ware , hem de waarheid niet heeft kunnen ont*, dekken. Want in het -XVI Deel, in eene bijzond >ra afdeeling , waarin hij eenige bijvoegfels tot de natuur» lijke historie, onder anderen, van den olifant geeft, *, verhaak hij bladz, 45 , van den heer gentil, dia )' vijf en twintig jaar in Oostindie gewoond had, sene tekening ontvangen,te heisben van een' jongen olifant, die zijne " moeder zuigt, niet met den fnuit , gelijk de heer de „ buffon voorheen meende, maar met dsn mond, ge„ lijk andere dieren, getuigende de heer gentil tef'„ fens , dat hij 'er dikwijls ooggetuige van geweest, en „ de tekening onder zijn oog gemaakt was. Dezelve is „ ook aldaar plaat XI. 'er bijgevoegd. Zoo dat men dee„ ze zaak voor beflisd houden raag. Ook kan hieruit ver„ beterd worden, 't geen de heer sparman hierboven „ bladz. '69. desaangaande zegt. " C] « Bladz. 155. . . '■ .  '$8o ix. HOOFDST. REIZE VAN HET LANGE dal, „ dien olifant op eene hoonende wijze: brengt het luie dier weg, en haak een ander in zijne „ plaats. Dit verdroot den armen olifant zoo „ zeer, dat hij terftond eene nieuwe en veel fter„ kere pooging deed, maar die hem zijne hers. „ fenpan in ftukken brak, en hem dood ter aar„ de neer deed ftórten ". Dezelve fchrijver meldt gewoonte had van aan een deezer dieren tel* '„ kens als hij zijne foldij ontving, een weinig „ arak te brengen, op zekeren dag meer dan „ behoorlijk gedronken hebbendé , en door de „ wagt, die hem in arrest wilde zetten, ver*f, volgd wordende, nam zijn toevlugt onder den " olifant, en raakte daar in flaap. 't Was ver"„ geefscb , dat de wagt hem uit deeze fchutt" plaats*p°°gde te haalen •> dewijl de olifant hem " altijd met zijn fnuit verdedigde. Des anderen £ daags zag de krijgsknecht, zijne dronkenfchap uitgeflaapeh hebbende, zich met verbaasdheid " en fchrik onder een dier van zulk een gewet" dige grootte. De olifant j 'die zijne vrees „ waar- .*>> buffon, op de aangehaalde, plaats, bladz. 46 en 47'. De gemelde fchrijver heeft zulks uit de reize van vincent makia, door den roarquis üb montmiiaii overgezet, genomen.  op db lange kloof kaar sizikamma. $8$ '„■ waarfchijrilijk' bemerkte, liefkoosde hem mee „.. zijn fnuit, om hem gerust" te ftellen, en deed ,f hem begrijpen, dat hij veilig vertrekken „ kon " "'. De olifant valt fomtijds in eene foort van krankzinnigheid, die hem zijne onderwerplijk* heid beneemt , en hem zelfs zeer vreeslijk maakt; men is dan verpligt hem te dooden; fomtijds vergenoegt men zig evenwel met hem aan zwaare ijzeren ketenen te leggen, in hoop, dat hij weder wijs zal worden; maar als hij in zijnen natuurlijken ftaat is, kunnjB de fcherpfte pijnen hem niet beweegen om kwrad te doen aan iemand , die het hem niet eerst gedaan heelt, 0i Een olifant woedende door de wonden, wel■„ ken hij in den llag van Hambour had ont',, vangen, liep door het veld, en fchreide ver„ fchrikhjk ; een foldaat, die niettegenftaande „ de vermaaningen van zijne makkers, niet ,-, had gevlugt, misfehien omdat hij gekwetst was, „ was in zijn weg;, de olifant vreesde hem te „ vertreeden, nam hem op zijn fnuit, zettede „ hem zagtlijk op ; zijde, en vervolgde zijn' „ weg " Nu zal ik nog in een voorbeeld aantoonen, hoe ligt de olifant iets kwaalijk neemt, maar ook hoe zorgvuldig hij zich wacht, om den onfchuldigen eenig leed daarvoor toe te voegen. De meergemelde heer de buffon heeft hetzelve uit ei buffon, /. C, bladz. 47. cK buffon, /. c. bladz. 47.  3,84 K. HOOFDST\ REIZE VAN HET LANGE DAtJ uit de memoires poür feryir a rhisioire des artU, maux par Mesfieurs de 1''academie des /tiences,.. overgenomen, en verhaalt het op de volgende wijze „ De olifant fcheen het te bemerken, als „ men den fpot met hem dreef, en dat te ont„ houden, om 'er wraak over te neemen, zo dra de gelegenheid zich mogt aanbieden. Hij gaf „ aan een man, die hem bedrogen had, met „ den fchijn te maaken van hem iecs in den bek „ te willen werpen, zonder het te doen, een „ flag met zijg*, fnuit, die hem ter aarde wierp „ en twee ribben brak; vervolgens trad hij hem „ onder zijne voeten, en brak hem een been, en toen op zijne kniën gaande leggen wilde hij hem „ zijne ilagtanden in den buik fteeken, welke „ alleenlijk in de aarde drongen , aan de beide „ zijde van de dij, die niet gekwetst wierd. Hij „ verpletterde een ander man, door den zeiven , f> om de eigen reden tegen den muur te druk„ ken. Een fchilder wilde hem in eene buitenw gewoone houding aftekenen , naamlijk met „ zijn fnuit opgeheven en zijn bek geopend: de knegt van den fchilder, om hem in deeze hon„ ding te doen blijven, wierp hem vrugten in ,„ den bek , en maakte de meeste reizen den „ fchijn van dezelve daar in te werpen, zon„ der het te doen. Het dier wierd daar boos t. om, en als of het geweeten had, dat de be.„ geerte van den fchilder de oorzaak van dit be„ drogware, viel het, in plaats van den knecht aan„ tetasten , op den meester zeiven, en wierp hem M met zijn fnuit eene meenigte water over 't lijf, „ waarmede hij tevens het papier bedorf, waarop  ÓF M LANGE KLOOF KAAR SIZIKAMMA. 385 0 waarop hij voor had herh uitcetekenen, en 0 reeds daarmede bezig was IJ. " Den vierden van Slagtmaand kwamen wij in hec zoog noemde Leeuwenwoud aan. Die is eene kleine woudachn^e bn 1 ftreek omcrenc de Leeu•Wcnrivier, zóu geheeten, ondac eertijds leeuwen aldaar hun verblijf gehad hebben. Tegen* woor- *3 [„ De leezers zullen mij', hoop ik, gaarn verdun>, nen , dat ik t»j de zonderlinge voorbeelden van dé „ Khrandertieïfl en ïiei geheugen der uiiCanten, hierboven' door onzen fchnjver bijgebragt, nog een nieuw voorbeeld, wetk zoo-door zijne geloofwaardigheid, als door . zijne bijzön^ejrheid grootlijks merkwaardig is , voege.; ,, Men vindt het in the Univerfal Magazine for June 1785. >» P"g. 319 en 320. op deeze wijze verhaald": . „ Een olifant, zijnde een wijfje, aan eenen heer te CaU „ cutta in eigendom toebehoorende, gelast zijnde met zijnen rijder van het bovenland naar Chotygoné te gaan, „ brak bij toeval los, ontfnapte zijnen rijder, en ontkwam j, in het woud. D2 verfchooningen , welken de ongeluk» kige rijder maakte, werden niet aangenomen; maar men „ bndcrftelde.A dat hij de olifant verkocht en het geld ver. „ borger, had. Zijne vrouw en kinderen werden voor „ fhaven verkocht, en hij zelf veroordeeld, om'op de „ opeiibaare wegen te werken. ——; Doch twaalf jaaren ,, ria-irna, kreeg .eztive man, dien ongelukkiglijk de oli„ f.mt 01 tioopen was , bevel om zich landwaard in te begeeven, en eene jagt op olifanten bij te woonen. —-» Eene van de meestgebruikhjke wijzen, om deeze die-» „ -e te vangen. is, dezelven eerst in eene grootere uic„ geftrektheid te bmringen , en daarna van tijd tot -tijd den kring kleiner te maaken, tot dat zij ten laatfte in, „ eene kieine ingeflootene plaats gedreeven worden. —- In „ deeze gelegenheid is het 2eer gevaarlijk dezelven te naj, deien s voor dat zij eerst door tamme olifanten verzeil teti B5>  386 IX. HOOEDST. REIZE NAAR SIZIKAMMA. rwoordig woonden hier een flaaf eneénè flaavinj die het weinige vee van eenen boer hoedden, en zijne tarwenakkers voor de gazellen bewaakten. De but van den flaaf, en eene fchuur, in wélke wij onze nachtrust, namen, maakten alle de gebouwen uit. - Den vijfden kwamen wij in Sizikamma aan , daar wij de drie voorfte landhoeven bezochcen. „ kerd zijn; waarna zij oogenbliklijk zoo zacht en handel„ baar worden als zij te vooren'Wtfd"Êh onhandelbaar,, waren. — De rijder geloofde, dat bij onder den troep de olifant zag , welke hem voor lang ontloopen was; ,, Hij befloot ook terftond daarop derwaard te gaan. De „ fterklle vertoogen van bet gevaar-, welk hij daar door zou loopen, waren niet in ftaat, om hem zijn voornee,t men te ontraaden. — Toen hij het dier naderde , hen kende het hem ten eerfte , gaf hem terftond drie falams, dat is groetingen , door zijnen- tromp of fnuit in de „ lucht te beweegen, knielde neer , en ontving hem op „ zijnen rug. Naderhand ftond deeze olifant de jaagers „ bij, om zich van de andere olifanten te; verzekerenden 3, bragt insgelijks nog drie jongen - mede, Welken zij ir* „ dien tusfehentijd gekreegen had. r»- i e rijder kreeg „ vervolgens niet alleen zijne bediening weder , met de „ verlosfing van zijne familie uit de Ikvernij, maar tot eene belooning voor zijne onrechtvaardige befchuldiging; „ met iets, daar hij geen fchuld aan had gehad, voor zij„ ne lijdingen en qnverfchrokkenheid, werd 'er eene goede„ jaarlijkfche inkomfte aan hem gefchonken. — Deeza „ olifant was laatstltjk in het bezit van den heer- Gouvér»< „ neur hastings van Bengalen. " C.J Einde van het Eerfte Deel.