01 1178 8279 UB AMSTERDAM  ABEILLARD E * E L O ï S E.     HET L E E V E N EN DE LOTGEVALLEN VAN ABEILLARD E N E L O I Z E. Te UTRECHT en AMSTERDAM, Bij G. T. van PADDENBURG m ZOON, en M. SCHALEKAMP. c ■>:<■■<. PUBLIEKE LEESBIBLIOTHEEK yanj. C. W. iltorffer, Kortendelft, G 23, f» Middelburg.   VOORREDE D e Lotgevallen van Abeillard en Eloïze, weiken wij hier der waereld aanbieden , zijn in verfchéidèn opzichten het werk van vecle jaaren. Nimmer las iemand het onnavolgbaar Dichtftuk van Pope, zonder aan de rampen dezer Gelieven een wezenlijk deel te nemen. Dit was ook het geval van den Heer Jozeph Berington, toen hij zich gedrongen gevoelde, om in de waare omftandighedert van hun leeven dieper inteflringen. De eerde Jaarboeken der Kerke gaven hem weldra de noodige opheldering, en hij bevond, dat de indruk, dien 's Dichters voordragt over het aP * 3 £e- v an DE UITGEVERS.  VOORREDE. gemeen maakte, niet te vertrouwen was, daar het charakter van Abf.ii.lard niet eene van die trekken bezat, waarmede hij het afschildert, en dat van Eloïze een gunftiger fchets verdiende. Vervolgends de overige charakters en voornaame voorvallen van het tijdvak, waarin zij leefden , befchouwende, oordeelde hij dezelven belangrijk en gewichtig genoeg, om zich tot het fchrijven van de lotgevallen van Abeillard en Eloïze te verleedigen. Zijn werk voert den titel van: The Hifery of the lives of Abeillard and Meloiza; csmprifing a per tod of eigthy-four years , from 1079 to 1163. With their genuine Lettres, from the collection of Amboise , en hij bepaalt zich daarin niet flechts tot de befchrijving van de charakters en lotgevallen der beide Gelieven , maar geeft ook tusfehen beiden den ftaat van den Godsdienst en Wijsbegeerte dier tijden op, beneffens de merkwaardige voorvallen , welken , geduurende het tijdvak zijner gefchiedenis, in  VOORREDE. in het flaatkundig gettel van Europa plaats hadden. De bronnen, uit welken hij zijn werk geput heeft, zijn eene volleedige uitgave van de werken van Abeillard, in den jaare 1616 , voor de eerde maal te Parijs uitgekomen, en met de grootfte vlijt, door Fransciscus van Amboise, bijeenverzameld; zijnde deez' een groot gunfteling van het Hof van Ka rel den IX. en van diens Broeder Hendrik de IH. Vóór dit werk is eene verdeeoïging, bij wijze van Voorrede, geplaatst, waarin Amboise tracht aantetoonen , dat Abeillard de grootfte en beste Man, en Eloïze het voortreflijkfte en braafste Meisje geweest is , welken de Jaarboeken der waereld immer hadden opgeleverd. Wijders bedient zich de Heer Berington dikwijls van de Hifloria Calamitatum, of de gedenkwaardigheden van zijn keven, welken Abeillard aan eenen zijner Vrienden fchreef, en die indedaad den eenigen egten voorraad opleveren , * 4 waar-  VOORREDE. waaruit veele onhandigheden van zijn leeven kunnen getrokken worden 7ü fiaan aan het bóofd van het gen, emde werk van AmiBoxse, bi| weken An- dreasdu chesne^ijnVrie.d^ie in de voorige eeuw lèefife , ondcr dcn verfierden naam van Quercetanus eemge ophelderende, gewiduke aanmerkingen gevoegd heeft, welken dikwijls een groot licht over de zaak verfpreidenen uit dezen heeft- onze Schrijver gelijk mede uit de autheuren, door-AMboise aangevoerd, veele anecdotes en bizondere onhandigheden ontleend. Ook heeft zich de Heer Beringt on van verfcheide andere oude en hedendaagfche Autheuren bediend. Onder de eerften noemt hij Otto van Freis in ge n, G o d'e f r i D rs, Monriil van Clmrvaux, Bernard van Ctieaux en Peter, de Eerwaardige, Abt van C/u/ii; cn onder de laatftèn Ba ijle Morkri, Dom Gervai.se, A** gentre, PAWRIUS Ma.sSa"n', j 0- e i ne a v en Pasquier. In de kttfc  VOORREDE. lijke gefcMedems maakte bij gebruik van Fleurij en Natalis Alexander, i» de Franlchê van Da in iel, en in de Engelfche van Hume: en door deze bronnen en zijn eigen oordeel geholpen, levert onze Schrijver eene gelchiedenis, welke alle kenmerken van egtheid met zich voert. Wij hebben zijn werk ten grondflage -van het onze gelegd, en 'er ons alleen in zoo verre van bediend, als noodig was, t>m het Nederlandfche publiek een getrouw en naauwkeurig verhaal van de lotgevallen van Abeillard en Eloïze te leveren; terwijl wij gemeend hebben, de ftaatkundige gebeurtenisfen, geduurende het tijdvak van 84 jaaren, welk de gefchiedenis bevat, in Europa voorgeval, len, gevoeglijk te kunnen agterlaten, als niet onmiddellijk tot het gefchiedverhaal zeiven behoorende. Wij leveren dus enkel de lotgevallen van Abeillard en Eloïze, niet als eene vertaaling, maar als eene naarvolging van het werk van den Heer Berington;  VOORREDE. ton, doorvlogren met zodanige aanmerkingen en aantekeningen , welken op den flaat van den Godsdienst en geleerdheid dier tijden betrekking hebben. Wat nu de brieven aanbelangt , welke tiisfche» deze beide Gelieven gewisfeld zijn; in dezen zijn wij de oirfpronglijke van Ameoise , en niet de Engelfche vertaaling van Berington gevolgd, welke ons niet in allen decle naauwkeurig voorkwam. Zoo veel hebben wij gemeend van de behandeling dezer indedaad merkwaardige gefchiedenis te moeten zeggen ; en wanneer wij de goedkeuring van den Nederlandfchen Lezer mogen wegdragen, zul* len wij ons voor onze moeite rijkiijk beloond achten. De Uitgevers. He t  HET LEE VEN en de LOTGEVALLEN van ABEIL1LAILB en ELOÏZE, Pieter Abeillard werd geboren in den jaare duizend negen en zeventig, in het Dorp Palais, vier mijlen van Nantes, in Opper-Bretagne. De naam van zijn Vader was Beren ger, en die zijner Moeder Lucia. Berenger was een Man van adelijte afkomst, en Abeillard wordt voor dê oudfle zijner Kinderen gehouden. Hü was, vóór dat hij tot den krijgsdienst overging, vroegtijdig onderweezen in de beginzelen dier wetenfchappen , welke aan zijnen ouderdom voegden , en behield naderhand altijd liefde voor de geA leerd-  co leerdheid. Uit dien hoofde, droeg hij bij de opkweeking zijner Kinderen zorg, dat, terwijl hunne ligchaamen voor de vvaapenen gevormd werden, het meer verheven deel der opvoeding, de veredeling van hunnen geest , niet werd verwaarloosd. De Kerk en de Krijgsdienst waren, ten dien tijde, de eenige leevensftanden, welken aan jonge lieden van geboorte voegden. Abeillard was met de uitmuntendfte hoedanigheden begaafd. Zijn geest , zagt als de luchiftreek van Bretagne, en vruchtbaar, gelijk deszelfs grond, Hond voor alle indrukken open, welken het onderwijs in de wetenfchappen maaken kan. Dit getuigt hij van zichzelven. — De Fabel verhaalt, — want 'er was een tijd, waarin de geboorte van ieder groot Man met een wonder verzeld ging — dat zijne Moeder, uit een voorgevoel van zijne aanftaande welfprekendheid , hem den naam gaf van A'beillard (*) , omdat zijne woorden (*) Abeillard is afgeleid van AbeilU, dat in de Franfcbe taal Honigbij beteekent. Men aoemt hem dus verkeerdelijk Abelard.  (3) êtn Van zijne tippen zouden vloeieii Biet eene zoetheid, weike die van den honig verre overtreffen zou. — Abeillard toonde, van zijne vroegfte jeugd af, de grootlte zucht voor de beoefening der fraaie Jetteren: alle fraaak voof den waapenhandel werd in hem uitgedoofd , en hij droeg zijn ouderlijk erfdeel , met alle de rechten der eerstgeboorte , aan zijnen jonger Broeder over , om zich geheelenal aan de wetenfchappen te kunnen toewijden. Al wat voor andere Jongelingen zeer moeilijk viel, te leeren, was voor hem louter fpel. Hjj werd welhaast zeer gemeenzaam met de beste fchrijvers uit de meest befchaafde eeuw der Romeinfche Letterkunde , welker beoefening, terwijl zij zijnen geest verfierde, tevens die»de, om hem tot eene nieuwe loopbaan voortebereiden, op welke de blaakende ijver der jeugd, in het (treeven naar roem, ten dien tijde , alleen haare wenfchen konde bevredigen. Wijsbegeerte, of eigenlijk die tak derzelve , welke men Reden- of Bewijskunst noemt, kwam toen tterk in aanzien. Hij genoot hierin het onderwijs van den A fl *»e-  co beroemden Roscelin (*), de fpitsvondigfte twistredenaar van zijnen tijd, aan •wiens zorg zijn Vader hem toevertrouwde, en onder wiens opzicht hij verbaazende vorderingen maakte. Deze ftudie was juist voor zijn vernuft gefchikt. Scherpzinnig en doordringend van geest, wilde hij zich met ijver aan ondernemingen overgeven, welke eene uitgebreidde fchouwplaats voor zijn gezicht openden; terwijl, langs dezen weg, alle de vermogens zijner ziel tot werkzaamheid gefpannen werden, en hij zich met zekerheid konde belooven, eenmaal zijne bekwaamheden met glans te doen fchitteren, en den roem der zegepraal te zullen inoogflen> — Dus hadden de overwinningen der fchoole haare bekoorlijkheden, voor de eigenliefde, misfchien, even vleiende, en zekerlijk verre onfchuldiger, dan die der flagvelden. Nadat Berenger aldus voor den toekomenden roem van zijnen Zoon gezorgd had, (*) Dezelfde, die, om zijne zonderlinge gevoelens, wegens het leerftuk der Driecenheid, als Tritbëist, in de kerkvergadering van Cimpiignt , ia den jaare 109a, veroordeeld werd.  Cs) had, op eene wijze, welke hem van het gelukkigst gevolg fcheen te verzekeren, onttrok hij zich aan het gedruisch der waapenen in de ftilte van een Klooster. Hier dacht hij, in eene ongeftoorde rust, de fchitterende loopbaan van Ab eill ard te zullen kunnen overzien, en vond zich ook in deze verwachting geenszins bedrogen. Naauwlijks had deez' den ouderdom van zestien jaaren bereikt, of hij gevoelde zich fterk genoeg , om zich op zijne eigen krachten te kunnen verlaten ; hij ontweek , derhalven , zijnen leermeester, wiens onderwijs, daar hij niet meer va» hem leeren konde, flechts de vlucht van zijnen geest zoude geftremd hebben. — Bretagne konde niet langer zijne weetgierigheid bevredigen: hij verliet hetzelve, en, met eenen ijver, die zijn (treeven naar volmaaktheid kenfchettte, doorliep hij fpoedig de nabuurige Provinciën, om wetenfchappen te zoeken. In alle Steden , welken hij doorreisde, gaf hij blijken van eenen buitengewoon fcherpzinnigen geest. Niemand verftond beter de kunst, om een verfchil in alle deszelfs deelen te doorgronden, en niemand wist, met zoo veel behendigheid , eenig A 3 te-  f O tegenftreever meer belemmeringen te baaren en in het naauw te brengen , nart hij. Niet voldaan met deze voordeden, welken hij, uit hoofds zijner aangeboren en reeds verkreegen bekwaamheden, boven anderen bezat; gedrongen door de leer vendigheid van zijnen geest en de daarr uit voordfpruitende weetgierigheid , en nog meer gedreeven door de edele zucht naar de beoefening der wetenfchappen , begaf hij zich naar Parijs , werwaards (Je roem van hun, die toenmaals de jeugd onderweezen, een verbaazend aantal van leerlingen, uit alle oorden van Europa, lokte. Onder de Geleerden van dien tijd was Wilhelm van Cham peau x, een beroemd godgeleerde, aardsdiaken van Pa-, rijs , en naderhand bisfchop van Chalon, de man, dien Abeillard zich ten Hoogleeraar verkoos. De roem van den nieuw aangekomen leerling verduifterde welhaast dien van zijnen meester, en kwetfte niet weinig deszelfs hoogmoed. Eene zo zichtfcaare meerderheid berokkende onzen held duizende vijanden, Champeaux, zekerlijk geen van de minden, en ten uiterllea |a]oerseh over den roem van Abeillard, ijver*  (7) ijverde niet weinig, om denzelven te bezwalken: dan , daar de Jongeling over klle vijandelijke aanflagenzegepraalde, ftrekten dezelven veeleer, om zijnen roem te vergrooten (*). Niemand durfde zich, ten laatften, met hem in eenen redentwist waagen. Om ondertusfchen zijne benijders niet meer te verbitteren , en den naijver niet verder aantevuuren, verliet hij het huis van zijnen meester, ja zelfs de flad Parijs, en begaf zich naar Maltin, met oogmerk, om aldaar de Wijsgeerte openlijk te leeraaren. Deze flad, aan de Seine, drie uuren van Parijs gelegen , was toenmaals vrij aanzienlijk. Het Hof bragt aldaar een ge- deel- (*) De Gehoorzaalen der Leeraaren beflonden, ten dien tijde, niet, zo als tegenwoordig, enkel uit de ftudeerende jeugd. Mannen van jaarcn, aanzienlijke perfoonen , Huisvaders en Stnats-ministers, begaven zich, nadat zij hunne gewoone bezigheden verricht hadden, derwaards, als in plaatfen van uitfpanning en vermaak. De voornaamfte oefening, echter, beftond in redentwisten. Abeillard verftoutte zich, zijnen meester aldaar openlijk aantevallcn, en behaalde dikwerf de overwin ning. Van hier de algemeene achting, welke hij verwierf, A 4  C 8 ) deelte van het jaar door, en trok veels vreemdelingen derwaards. Abeillard had naauwlijks den ouderdom van twee en twintig jaaren bereikt, toen hij verlof kreeg, om in deze flad een fchool van Wijsbegeerte te flichten. Chamïeaux, wiens naijver, door het vertrek van den Jongeling, nog niet was uitgedoofd , ftelde te vergeefsch alle zijne vrienden te werk , om dit oogmerk geheelenal te verhinderen: — Abeillard kwam alle deze kuiperijen te boven. Zijn roem breidde zich dermaate uit, dat hij, in weinig tijds , zulk een groot aantal van leerlingen en toehoorers tot zich zag vloeien, dat zijne gehoorzaalen veel te kleen werden. Men fprak van niets, dan van Abeillard. Zijn naam deed niet alleen den roem van Champeaux verdwijnen, maar maakte hem zelfs verachtlijk; wordende het weldra alomme bekend, dat eene laage jaloezij hem den jongen Wijsgeer had doen vervolgen, en dat een halflarrige nijd hem den verdienflelijken Man nog deed haaten, Dan, ondanks het ongeftoord genot der openlijke goedkeuring, vond echter de eerzucht van Abeillard hier geene genoegzaame voldoening. Z.h>  J Cp) Zijn geest had eenen tegenftreever noodig , om zijne kracht te behoudeu, en te fchitteren. Het ]eug.iig trots ftookte eene nieuwe partijfchap tegen zijnen meester. Hij nam het overhaast befluit, om Melun te verlaten , en begaf zich naar Corbeil, vijf uuren van Parijs gelegen. Dit tijdftip maakte Champeaux zich, intusfchen, ten nutte: zijne leerlingen verfcheenen alhier in grooten getale, om met die van Abeillard openlijk te redentwisten ; doch de laatlten behielden altijd de overhand , en vergrootten dus, van dag tot dag, den roem van hunnen meester. Abeillard hield zich zelf nu voor den uitverkoren lieveling van 't geluk, en niets fcheen zijne vermeerdering van roem te kunnen verhinderen. Dan, hij ftortte op het onverwachtst in eene gevaarlijke ziekte. Het was ten koste zijner gezondheid , dat hij zich aan eene onmaatige letteroefening overgegeven, en daardoor zijnen fpoedigen roem had verkreegen. De zucht, om eenmaal de grootfte Wijsgeer der waereld te zijn , deed hem de noodige rust van ligchaam en geest verwaarloozen; doch zijne fpieA 5 ren  c io) ren waren nog te zwak, om zulk een« geftadige fpanning te kunnen uithouden, en zijn teder ligchaamsgellel veroorzaakte eerlang dat gene, wat Champeaux te vergeefsch had zoeken te bewerken. Alle middelen tot herftel vruchteloos zijnde, keerde hij, op aandrang zijner Geneesheeren, naar zijn geboorteland te rug; oordeelende men te recht, dat eene verwijdering van zijne letterkundige bezigheden en de lucht van Bretagne, welke zijn ligchaam de eerfte vastheid hadden gegeven, waarfchijnlijk het best gefchikt waren, om zijne herftelling te bevorderen. Hier bleef hij ruim twee jaaren, gefcheiden van alles , wat hem dierbaar was; zich troostende met de aanhoudende verzekeringen zijner vrienden , dat allen. wier harten aan de geleerdheid waren toegewijd , zijne terugkomst met verlangen te semoet zagen. Abeillard, tot voorige gezondheid en krachten wedergekeerd , verliet Bretagne, en begaf zich naar Parijs, waar de zaaken, geduurende zijne afwezigheid, ten eenenmaale veranderd waren. De gedaante van den Godsdienst was, ten dien tijde, over het algemeen, jammer-  C ü ) sierlijk misvormd : 'er viel ook op het gedrag van derzelver leeraaren niet weinig aantemerken. Terwijl inzonder-eid da waereldlijke Priellers te on undig en losbandig waren, om dit kwaad r fluiten, nam men dikwerf zijne toevlucht tot da klooflers, als welken Mannen opleverden , die ten minlten m?er braafheid en kunde bezaten, en tot de aatizienlijkfte waardigheden werden bevorderd. Uit aanmerking, dat de nederigheid van dezen ftaud de weg tot eerambren was, gingen roemzuchtigen , om deze reden, menigmaal tot denzei ven over, en men zegt, dat Champeaux zich ook hierom in een kloofter begaf, waartoe hij een der kleenflen uitkoos, even buiten Parijs gelegen , doch het gene naderhand bet beroemde Stf ViStor geworden is. In, dezen nieuwen ftand, bleef hij bij zijn voorig gedrag volharden, vervolgde zijne gewoone lesfen, en voegde, bij zijn onderwijs in de Redenkunst, ook weldra dat der Welfprekendhei^, welk eerlang door het meer gewichtige in de Godgeleerdheid gevolgd werd. Dus {tonden de zaaken te Parijs, toen Abeillard aldaar weder te mg kwam. Hij  C » ) Hij had nu den ouderdom van agt en twintig jaaren bereikt , en bevredigde zich met zijnen ouden leermeester, wiens lesfen in de Welfprekendheid hij bi,woonde. Welke ook de reden van deze onverklaarbaare handelwijze moge geweest zijn, duurde het echter niet lang, of de vrede werd afgebroken. Hoe zeer Abeillard voornaamlijk ten doel hadde, zich in de Welfprekendheid te oefenen, woonde hij echter, niet min vlijtig, de andere lesten bij ; en, langs dezen weg, deed zich telkens eene nieuwe gelegenheid op tot redentwisten, onder mededingers, wier gevoelens wijd en breed verfchilden; gelijk zulks dan ook ten gevolge had, dat Champeaux tot eene openbaare herroeping en afftand van zijn gevoelen genoodzaakt werd. Deez' ftap werd zeer ongunftig bij het publiek opgenomen : hij verloor zijn aanzien en zijne toehoorers; ja, het kwam zelfs tot den voorflag, oin hem het houden der lesfen in de Wijsbegeerte te verbieden. Abeillard, intusfchen, wist zich van deze behaalde zege. over zijnen tegenftreever, uitnemend wel te bedienen. De toehoorers van Champeaux kwamen in groo-  frooten getale naar hem toevloeien, en hij opende anderwerf zijn fchool met nog veel meer toejuigching, dan hij immer voorheen genoten had, zodat hij eerlang de eenige Hoogleeraar te Parijs was; hebbende de opvolger van Qhampeaux, toen deze den Monniken-dand aanvaardde, zich wel willen vernederen, om zijn Hoogleeraarfchap in de Wijsbegeerte aan Abeillard aftellaan, en hem te verzoeken, om onder het getal zijner leerlingen te worden ing-fchreeven. Thands zag zich onze jonge Geleerde alomme geëerbiedigd , en gevolgd door een aantal van toehoorers, die de eer, van door den beroemdtlen meester der waereld onderweezen te worden, duur betaalden. De Kerk zelve oordeelde zich verplicht, hem een openlijk bewijs te geven van de erkendtenis zijner verdienden: zij fchonk hem eene Kanoniks - plaats in de Hoofdkerk van Parijs, en men mag met reden vooronderflellen , dat hij, in deze Hoofddad gebleeven zijnde, tot de bisfchoplijke waardigheid, buiten twijfel, zoude zijn verheven geworden. Champeaux zag met verdriet den luider, waarmede zijn tegenpartij zo vroeg werd  t »4 ) werd omfcheenen, en wachtte Hechts op eene gunftige gelegenheid, om denzelven, ware het mooglijk, te verduide^en. Schoon zijn opvolger den leerdoel aan Abeillard had afgedaan, had hij echter zijne jaarwedde behouden, en was dus do eigenlijke Hoogieeraar. Hij befchuldigde dezen mnn van laaghartigheid, baatzucht en trouwloosheid . en verzekerde zich in zoo ver van zijn ambt, dat zi>n genoemde opvolger afgezet, en een ander in 7-\ ne plaatl werd aan.fedeld. Abeillard. togen dezen list niet gewaapend, za;r zich anderwerf genoodzaakt, om naar Melun den wijk te nemen. Deze omdandigheid diende, intusfchen, om zijnen roem te vergrooten; want de meest bevooroordeelde zelf begon de beweegredenen te verdenken , door welken zich Champeaux, zelfs van het begin van den twist af, in zrn gedrag had laten beduuren. De vrienden van onzen jongen Geleerden namen in getale aanmerklijk toe, en zijne lesfen werden met nog meer toejuigching , dan te vooren, ontvangen. Zelfs de beste vrienden van ChampI' AUx waren gedreng in hunne aanmerkingen;  ( is ) gen: zij keurden zijn gedrag ten hoogden af, en fchroomden niet, hem deswege de fcherpfte verwijten toeteduuwen ; beweerende, dat hij, als MoDnik, zich der waereld moest onttrekken, en aan de eenzaamheid toewijden , ten einde zich in tijds tot den Hemel voortebereiden; welk alles dit gevolg had, dat hij dè Monniken overreedde , om hem te volgen. — Zij verlieten dan ook gezamenlijk het klooster, en begaven zich naar een landverblijf, 't geen verder van de Stad gelegen was. Toen Abeillard de vlucht van zijnen tegenflreever vernam, meende hij wederom naar Parijs te rug te keeren; doch , daar de Schooien aldaar door den nieuwen leeraar bezet waren, ging hij niet verder , dan tot den berg St. Cenoveva (*). Hier (*) De berg St. Gentveva is, zcdert lang, bcroémd geweest door eene groote Abtdij, welka op deszelfs top geplaatst is, en wel inzonderheid wegens den bijgeioovigen eerbied, die, nog heden ten dage, door de inwooncren der meest verftrooide, verlichtte, en misfchien ongeloovigfte ftad der geheele waereld, aan het geheiligd overfchot der Herderen wordt beweezen, van welken deez' berg zijnen naam ontleend heeft^  Hier bleef hij, en gebruikte, omringd vaa zijnen aanhang , de noodige voorzorg, om zijnen vijand moedig aantevallen. Zodra Champeaux van dezen flap onderricht werd, roerde hij aanflonds de alarmtrom , en de ganfche broederfchap keerde, hals over hoofd, naar het klooster te rug. Ondertusfchen miste zijne tegenwoordigheid het beoogde doel: zijne item werd naauwlijks op de Schooien gehoord, of zijn vriend, dien hij meende te onderfteunen, en wiens bekwaamheid intusfchen gering was, zag zich door alle zijne Schoolieren verlaten; zodat de beide twistende Hoogleeraars alleen op het flagveld bleeven. In het midden van dezen hooglopenden en wanhoopenden twist, ontving Abeillard eenen brief van zijne Moeder,waarbij zij hemverzogt, om onverwijld naatBretagne te komen, ten einde met hem over eenige familie-zaaken te kunnen fpreken, die haar zeer na aan het hart lagen. Hij voldeed aan dit haar verlangen, met eene bereidwillige vaardigheid , welke zijn hart tot eer verllrekt: hij verliet dus den aanzienlijken post in een tijdsgewricht, waarin hij zich van het gunfligfte gevolg fcheen te kunne»  C V ) jien verzekeren, en ging naar Bretagne opreis. Zijn Vader had zich , volgends het gebruik dier tijden, in een klooster begeven; — zijne Moeder had ten oogmerk, deszelfs voorbeeld te volgen, en het fchijnt, dat het regelen van eenige familie-zaaken de reden geweest zij. om welke Abeillard van de Schooien wrl teruggeroepen. Hoe 't /ij; ziin verblijf in zijn vaderland was van korten duur: hij keerde fpoe.Hg te rus?; doch vernam, tot zijne groote verwondering, dat Champeaux, geduurende z'ine afwezigheid, met den bisfchoplijken mijter van Chalon was verfierd geworden. Abeillard, ttU weder naar de Schooien teruggekeerd, zag hier niers, waarnaar hij konde (Ireeven. Hij had geenen mededinger ; doch gevoelde . ook dat inwendig genoegen niet, welk het gelukkig gevolg van moedige naarjaaginijen verfchaft. Bovendien had zijn tegenltreever , fchoon hij hem ontweeken was, en zijne zwakheid erkend had , juist het eerll het toppunt zijner wenfchen bereikt, en was tot eenen trap van eere verheven geworden, waartoe hij een gelijk, zo niet een meerder, recht meende te hebben. — Wij B ders  ders leverde de Wijsbegeerte in zijn oog geene verdere nieuwheid op: hij had dezelve gezien, en wel geheel van nabij, in alle gedaanten van natuur en kunst, aanfchouwd, in welken zij zich toen konde vertoonen. — Bij zich zeiven overwegende, dat 'er nog een ander vak voor zijne oefeningen open was, 't welk meer zijne oplettendheid verdiendé, gaf hij der leiding van zijn verftand gehoor, en befloot op eenmaal, om zich op het beoefenen der Godgeleerdheid toeteleggen. De Bisfchoplijke zetel, Laon, zeren en twintig mijlen van Parijs gelegen, was in dezen tijd beroemd wegens haare godgeleerde Schooien. Ansulmus,Kanunnik en Deken van het kapittel, had hier, zederd verfcheiden jaaren, met de grootfte toejuigching , het Hoogleeraars-ambt bekleed: mannen van het grootfte aanzien waren zijne Schoolieren geweest, en onder dezen moet de Champeaux zelf mede gereekend worden. Abeillard, naar eenen meester voor zich rondziende, vestigde zijn oog op Anselmus, en begaf zich naar Laon , om deszelfs onderwijs te ontvangen; doch de bekwaamheden van dezen ouden Godgeleerden bea'ndwoorddea S . in  C 19 ) in geenen deele aan zijne verwachtingen. Hij kwam langs zo weinijer onder zijn gehoor, en handelde dus voorzichtiger, dan wanneer hij eenen onmiddellijken aanval tegen den grooten naam van zijnen meester had ondernomen. Ondertusfchen. liep dit zijn gedrag weldra in het oog, en werd door zommige Schoolieren als een middel befchouwd, om den ouden Hoogleeraar in verachting te brengen. ANJtLMüs zelf was 'er zeer over te onvreden : dan, dit alles diende flechts, om de vlam des misnoegens tegen dezen Godgeleerden , in den boezem van onzen jongen Held, meer en meer te doen ontbranden. Toen de Schoolieren zich op zekeren dag onderling verlustigden, vroeg een derzelven aan Abeillard, „ wat hij van de beoefening der Heilige Schrift dacht?" waarop hij andwoordde, „ dat 'er geene nuttiger oefening,, dan deze , was, wanneer men , naamlijk , de verbetering van den Godsdienst ten oogmerk had; doch dat hij zich ten uiterften verwonderde, hoe iemand, die op den eernaam van een geleerd man flechts de minde aanfpraak naakte, het in zijn hoofd konde krijgen, B 2 d"  C *o ) dat 'er, buiten cien Bijbel zelf en eenen gemaklijken uitlegger, nog andere hulpmiddelen nodig waren , om haar verftaanbaar te maaken." — Deze taal werd zeer euvel opgenomen, en zij vroegen aan Abeillard, op eenen beleedigenden toon, „ of hij zich dan in ftaat rekende, om de eene of andere plaats uit den Bijbel te verklaaren ?" Onze jonge Godgeleerde gaf een toeflemmend^andwoord, en liet het aan hun over, om uit het oude of nieuwe Testament zodanig een boek te kiezen, als zelden op de fchoolen verklaard werd, inids men hem vergunde, om flechts van éénen enkelen uitlegger gebruik te maaken. Men nam hierin aanftonds genoegen, en zij koozen het boek van Ezethïél. Den volgenden morgen, gaf Abeillard den jongen luiden bericht, dat hij gereed was, zijne belofte te volbrengen; doch 'er waren den eerflen dag weinige toehoorers, en men befchouwde deze zijne pooging, als een louter ultwerkzel van-belagchelijke trotsheid. Ondertusfchen waren zijne hoorers zóó wel over hem voldaan, dat zij hem verzogten, te vervolgen, en de juistheid en verhevenheid zijner uitlegging toet juicgh-  ( 21 ) juigchten. Den volgenden dag, vloeide genoegzaam de geheele Stad naar de gehoorzaal: men fchreef ieder woord, welk hij fprak, naauwkeurig op, en de ftraaten van Laon weergalmden den naam van Abeillard, gelijk te vooren te Melun en Parijs had plaats gehad. A ns el mus, wien de behaalde zege van onzen jongen Wijsgeer wel rasch ter ooren kwam, konde niet dulden, dat een Jongeling, die naauwlijks zo veele uuren, als hij jaaren oud was, de lesfen in de Godgeleerdheid gehoord had, in éénen nacht tot in de duistere geheimen van Ezechiël was doorgedrongen, en den fluié'r had afgeligt, dien hij zelf niet had durven aanroeren. Hij vierde zijner laage jaloezij den ruimen teugel, en deed, op raad van twee zijner Vrienden, aan Abeillard alle verdere openlijke uitleggingen verbieden. Abeillard keerde weder naar Parijs terug: zijn roem was, geduurende zijn verblijf te Laon, niet verduifterd geworden; de Godgeleerdheid had eenen lauwerkrans om zijn hoofd gevlogten, en zijne vrienden verwachtten hem met open armen. De Schooien werden geopend, en hij begon zijne lesfen met de, te Laon B 3 reeds  reeds aangevangen , uitlegging van den Propheet Ezechiël voordtezetten. Zijne toehoorers waren ongemeen wel voldaan, en kwamen, bij geheele fchaaren, van alle kanten toevloeien, om den uitmuntenden Godgeleerden te hooren, 't geen hem deed befluiten, om insgelijks zijne wijsgeerige lesfen weder te hervatten ■'*). In het vol genot van de toejuigchingeti der Geleerden, en onder de openlijke goedkeuring van een bewonderend Publiek, vloeiden nu de dagen van Abeiliard in ftille rust voorbij; terwijl rijkdom C*) De Godgeleerdheid, van dien tijd, beftond in weinig meer, dan in eene bloote uitlegging van Schriftuur-plaatfen, bij welken de Godsdienst, wanneer men den leiddraad van het bedaard en gezond verdam!gevolgd had, veel zoude gewonnen hebben. Dan, de uitleggers der twaalfde eeuwe vergenoegden zich niet met eene eenvouwige en letterlijke verklaaring van den tekst, maar waanden, dat ia iederen regel een geestli.ik of geheimzinnig gevoelen lag opgefloten, en waren 'er (leeds op uit, om dit uittevorfchen. — Zo lazen zij, bij wjorbeeld, in het Euangelie van Lukas, dat onze Zaligmaaker, vóór zijn lijden, tot zijne Discipelen gezegd had, ,, dat 'er zwaarden ztuden noodig zijn." Zij hadden geiindwoord: „ zit kier zijn 'er twee!" En de  ( M ) dom en eer hem uit éénen bron toeftroomden. Intusfcheu hield, van zijnen kant, toen hij geene mededingers meer had, en nergends eenige tegenipraak ontmoette, die krachtige aanfpooring op, door welke hij zijnen tegenwoordigen trap van geleerdheid had beklommen, en 'er reezen in zijn hart neigingen, welken hij nimmer te vooren gekend had, en die hem deeden ondervinden, dat hij de held niet was, dien hij zich in zijne trotfche verbeelding had voorgefteld. Pa* &e Heiland verklaarde, „ dat dezen genoeg waren. De meening ran deze plaats is duidelijk; doch de uitleggers beweerden, „ dat de zwaarden de geestlijke en waereldlijke magt beteekenden, door welke de waereld beftuurd wordt, en dat deze beiden aan de Kerk behoorden, omdat beide zwaarden in de handen der Apostelen waren. Ondertusfchen moest de Kerk alleen de geestelijke magt uitoefenen , en de waereldlijke aan eeaen Vorst worden toevertrouwd !'- — Zo verklaarden zij ook het zeggen van onzen Zalig- maaker tot Petrus, fieek bet zwaard in uwe 'chede, op deze wijze: „het zwaard, Petrus, is het uwe; maar het moet niet door uwe handen gebruikt worden: geef het aan den Vorst, die „ 'er naar uw bevel en willekeur mede z»l han- „ dilen." B 4  C*4 ) Parijs wat, ten dien tijde, een tooneel van algemeene verftrooijing, en, als de voornaamfte Reddende van het Franfche Hof en Akademie, met jonge luiden uit allerhande Natiën vervuld. De verbastering van de zeden der Studenten was thands tot eene verbaazende hoogte gefteegen. Abeillard, in 't midden van alle deze betoverende vermaaken leevende, konde naauwlijks derzelver verzoeking wederftaan. Hij was jong, bevallig en vriendeli k, en de luister van zijn openbaar charakter, welke het oog der algemeene bewondering op hem deed vestigen, diende te gelijk, om hem ann de eerfte gezelfchappen' van Parijs ten krachtigflen aanteprrzen. Zijn omgang was behaaglijk; zijne Item welluidend, en zijne gezangen waren meestal (tukken van eigen vinding. Op dezen tijd, van zich zelven fprekende , zegt hij : ,, in den „ fchoot van het geluk zwelt de geest van „ dwaaze trotsheid op: z jne kracht wordt „ door rust ontzenuwd. Terwijl de invol„ ging der vermaaken de zege voltooide op „ eenen ti d, waarop ik mij zelven als den „ eerden Wijsgeer van Europa befchouw„ de, en niet vreesde, op den aanzien„ lijken lioel der eere- geftoord te zullen wer«  (*5 3 den, was het, dat ik, die tot hier toe „ een voorbeeld van deugd geweest „ was, aaü alle opwellende driften bot „ vierde. Naarmaate ik in letterkundige „ volmaaktheid hooger geklommen was, „ zonk ik zoo veel te dieper in ondeugd „ en verdorvenheid Ik verliet de paden „ der deui?d, welken mijne voorgangers met zo veel roem hadden betreden, en „ trotsheid en vermaaken waren de mon- (reis, door welken ik mij liet behecr)t fchen." In dezen toefïand had A b e ill a rd omtrend vijf jaaren doorgebragt, toen hij ontdekte, dat zich te Parijs eene jonge Juff r, van een-' ongemeene fchoonheid, bevond, welke, door haare bekwaamheden en buitengewoone vorderingen in de wetenfehappen , de algemeene bewondering tot zich nok. Eloïze — deze was haar naam — had den ouderdom van agtden jaaren bereikt; zi w°,,rl<1e bij haaren Oom Fulbert, een Kanunnik van de Hoofdkerk, wiens lievelinge zij was, en konde met recht als een pronkftuk der natuure worden aangemerkt ^*). Ful- (*) Wegens de afkomst van Eloïze vind men niets zekers bepaald. Zommigen willen, dat zij u.it B 5 liet  C 26 ) Fulbert, hoe kaarig Ook In andere opzichten, had aan de opvoeding zijner Nicht geene kosten gefpaard. Zij wordt als een zeldzaam voorbeeld van Vrouwelijke geleerdheid voorgedragen , was met de beste Romeinfehe fchrijvers bekend, en door en door ervaren in de wijsgeerte dier tijden en in de Latijnfche en Griekfche taaien. Abeillard, fchoon een Man van vermaak geworden, had echter die naauwgezetheid van hart nog niet verloren, weite dikwerf zoo diep in de natuur geprent is, dat zij ons, 'zelfs bij de verwaarloozing der deugd, bijblijft. Hij had fteeds de laage ondeugd veracht, en gevoelde eenen Herken afkeer van den omgang met ligtvaardige Vrouwen. Het bijwoonenvan openbaare vermaaken was met de waardigheid van zijnen Hand onbeftaanbaar, en de tijd liet hem niet toe, om zodanige Vrouwen te bezoeken, op welken, naar zijn eigen gevoelen, zijne bevallige perfoon en het doorluchtig huis van Montmorencijïs voordjetprooten; doch anderen bevveeren, dat zij de natuurlijke Dochter van eenen Geestlijken geweest Zij.  ( 27 ) en aangenaame omgang, ongetwijfeld, eenen gunftigen indruk zouden gemaakt hebben. Op dezen tijd geraakte hij met de uitmuntende Eloïze bekend. Het huis haares Ooms Hond naast de openbaaare fchoolen, en hij had dus dikwerf gelegenheid, om haar te zien; gelijk hij ook weldra in de beminnenswaardige eigenfchappen dezer jonge Juffer alles ontdekte, wat zijn hart konde wenfchen. Hij vormde het plan, om haar den voorflag tot eene onderlinge briefwisfeling te doen, ten einde haar, langs dien weg, de aandoeningen van zijn hart, zonder dat zij zijne oogmerken konde verdenken, in fterker koleuren en meer ongedwongen , te kunnen fchetzen , en den indruk leevendig te houden, dien hij waande op haar hart gemaakt te hebben. Dit ontwerp bragt hij ook ten uitvoer; doch men verhaalt ons niet, hoe lang deze briefwisfeling geduurd heeft, geliik ook niet, of hij tot een afzonderlijk gefprek met haar werd toegelaten. Eloïze had zulke verhevene denkbeelden van dezen grooten Man, dat'er in haare ziel niet één enkel ongunflig vermoeden oprees, en de neiging van A B E I l-  C W ) Abeillard veranderde weldra in liefde. De agterhoudendheid en afgelegen briefwisfeling konden hem niet langer bevredigen : hij fmecdde nieuwe ontwerpen; doch hield zijne oogmerken bedekt, welk v.ji rekt noo'eloos was, indien dezelven eerli k waren geweest, vermids Fuleert zijn huis voer hem open gezet, en zich op zijn gezelfchap zoude beroemd hebben. A beill ar d,de achting van haaren Oom gewonnen hebbende, gaf één' zijner Vrienden den wensch te kennen,, om bij den goeden ouden Man in huis te woonen en in de kost te zijn, met ernflig verzoek, om hem daartoe den voorflag te willen doen; 'er bijvoegende, dat de nabijheid dér fchoolen voor hem zeer gemaklijk zoude wezen, en hij zich, uit dien hoofde, de voorwaarden zoude laten welgevallen , zij mogten dan zo hoog lopen als zij wilden. Fulbert, trotsch en inhaalig, ontving dezen voorflag met genoegen, en men was het fpoedig met elkanderen over de voorwaarden eens ; terwijl deez oude Godgeleerde onzen Wijsgeer op het dringendfte verzogt, om eenigen zijner vrije oogenblikken, 't zij dan bij  (*>) bij dag of bij nacht, aan het onderwijs zijner Nicht te willen befteeden, en hem zelfs vrijheid vergunde, om Eloïze, wanneer zij nalatig of onoplettend wezen mogt, geftrenglijfc te Itraffen. — Abeillard had nu alle gelegenheid, om zijne lasge oogmerken met Eloïze te kunnen bereiken, welke zich niet weinig verheugde , toen zij ontdekte , wie de perfoon was, die bij haaren Oom zoude komen inwoonen. Dezelfde man, die reeds, zinds eenen geruimen tijd, bij haar in hooge achting ftond, aan wien zij voorheen brieven gefchreeven , en waarop zij van hem de vleiendlïe andwoorden had ontvangen , was nu haar leermeefter geworden, wiens aangenaamen omgang zij dagelijks zoude genieten. Zij hield hem niet één oogenblik van baatzuchtige of flinkfche oogmerken verdacht; maar verwelkomde hem, bij zijne komsf. ten huize van haaren Oom, met eene ongeveinsde blijdfchap. Dan, het oogenblik , door Eloïze als het gelukkigfte van haar leeven befchouwd , was, indedaad , het begin van alle haare rampen. Toen Abeillard zijne laage beduiten rijpelijk overwogen had, poogde hij de-  C3o) dezelven, langs allerleie wegen, welken zich zouden aanbieden, ter uitvoer te brengen , en ging hierin met zoo veel Hst te werk, dat hij zich zelfs het geringde voorval ten nutte wist te maaken. De fchrandere redenaar, die de eerde meesters in de kunst met hunne eigen wapens verdagen had, trok nu tegen een agttienjaarig Meisjen ten ftrijde, en daagde zoo wel, dat de blijkbaare trekken van liefde zich weldra op haar gelaat en in haar geheele gedrag ▼ertoonden. Het hart van Eloïze werd in min voor haaren leermeester ontdoken , en dezelve rees, door eenen zamenloop van omdandigheden, gevoegd bij eene natuurlijke overeenkomst van neigingen, tot zulk eene vervaarlijke hoogte, als waarvan ik niet geloof, dat de jaarboeken der onbefchaafde romaneske eeuwen één enkel dergelijk voorbeeld opleveren. Abeillard verloor nu allen fmaak in geleerdheid, en noch Aristoteleï noch uitleggingen van Schrijvers, konden hem langer behaagen. Zijne lesfen waren Hechts eene herhaaling van 't geen hij reeds gezegd had, en ook dezen gaf hij met zulk eene onverfchilligheid en blijkbar  c jO feaare afwezigheid van geest, als duidlijfe genoeg aantoonde , dat zijne oplettendheid op andere voorwerpen gericht was. Zijn vernuft echter was niet geheel werkloos, en het is, daar hij de Latijnfcke Dichters menigwerf aanhaalt , waarfchijnlijk, dat hij in hunne werken fmaak gevonden heeft. Hoe dit, intusfchen, ook zij , en hoe ervaren hij ook in de Dichtkunst moge geweest zijn, zeker is het, dat hij 'er zijn werk van maakte, om, van Eloïze verwijderd, haaren lof in vaerfen te zingen. Hij fchreef gedichten, bragt dezelven aan haare voeten , en zong voor haar de tederfte aria's; van welken ook Eloïze, verfcheiden jaaren naderhand, in één' haarer brieven aan Abeillard, met zeer veel lof gewag maakt (*}. De (*) Deze gedichten; welken alomme bekend, «n zelfs in de afgelegenfte oorden van Parijr voor nieuwerwetfehe Liederen gehouden worden, zijn zeer waarfchijnlijk in de ruuwe taal dier rijden gefchreeven geweest. Ondertusfchen is het te bejammeren, dat alle deze gezangen van Abeillard door den vernielenden ftroom des tijds verzwolgen zijn, naardien men aiet kan twijftlen, of  C 3* ) De leerlingen van Abeillard zagen met leedwezen en medelijden den val hunnes meesters, en ontdekten weldra, waaraan dezelve was toetefchrijven. Gelukkig, echter, waren 'er geene Champeaux meer, die zich over zijnen val verheugden. Ondertusfchen konde zijne naauwe gemeenfchap met Ei oïzf. niet lanaer geheim blijven, maar werd wel rasch het algemeene onderwerp der gefprekken. De oude Fulbert alleen fcheen niets te befpeuren, en doeg zelfs de waarfchuuwingen in den wind, om een waakzaam oog op zijne Nicht te bouden. Zijn© liefde voor haar en zijn goed gevoelen van Abeillard had.ien hem ten eenenmaale verblind. Dus verliepen 'er eenig© maanden; terwijl onze Gelieven hunnen geof de Franfcbc Natie zoude reden gehad hebben, zich op dezelven te ni"gen hc-oernen. — De Roman de la Koje wordt door zommigen, fchoon. zonder grond , aan Abkii.i.ard toegefchreeven ; zijnde men over het algemeen van oordeel, dat dezelve in de \%de eeuw b :goni en , en , een© eeuw daarna, door Joiun de Meun, de weidfche Dichter van het hof vau Ptuuppus de Scbtt»«, is voltooid geworden.  C 33 ) geleerden minnehandel ongeftoord blecven voordzetten, en Abeillard, ten einde den Ouden Man niet het minde kvviad vermoeden te geven , zomtijds de rol van leermeester (peelde, ja zelfs Eloïze wilde kastijden , waartoe men hem de macht gegeven had. Eindelijk brak , echter , het onweder los, en de arme Fulbert zag, dat hij jammerlijk bedrogen was. De man, in w' »s boezem hij waande , dat alle deugden huisvestten , had hem verraaien', en EVoïz.ë géfchonden. Zijn hare ontzonk hem; doch toen hij een weinig bedaard was, verzo'gt hij den verleider, zijn huis te verlaten ; mankende het geval eenen te gevoeligen indruk op zjjne Ziel, om zich aan de hevige aandoeningen van toorn en gramfchap te kiinneri overgeven. Onze beide Gelieven namen van e kander een ieder en aandoenlijk affcheid , en Abeillard verliet het huis van Fiji.bert; terwijl hij Eloïze, aan de verwijten van dezen haaren Oom blootgedeld, agterliet, om in eenzaamheid over den toedaird natedenken , waarin zij door hem gebragt was. Onuertusfchen befchuldjgde Fulbert C wfi  C 34 ) wel het meest zichzelven , en fchreef het wangedrag zijner Nicht aan zijne eigen willekeurige verblindheid toe. — Eloïze werd door den beklaaglijken toeftand van haaren Oom, aan wiens zorge zij zoo veel verfchuldigd was, niet weinig getroffen ; doch haare liefde voor Abeillard verflond alle andere gedachten , welke eene bedaarde overweging in haar mogt hebben doen rijzen. Haare verkleefdheid aan de letterkunde, haar' eerbied voor Fulbert, haare denkbeelden van godsdienst, haare achting voor de waereld, haare maagdelijke naauwgezetheid van charakter — dit alles geraakte, in de bewondering van den man, die haar verleid had, geheel verloren. Befloten hebbende , haaren Minnaar wegensalle kleene omftandigheden van heuren ftaat bericht te geven, gaf zij hem, met eene heldhaftigheid , welke haar bijzonder charaktcr kenfchetst, van haare zwangerheid kennis, met verzoek tevens, daar het huis van haaren Oom niet langer een gefchikt verblijf voor haar was, om haar zijnen onmiddellijken raad te willen mededeelen aangaande den weg , dien zij moest inflaan. De  C 35 ) De noodzaaklijkheid, om Eloïze weg* tevoeren , was blijkbaar; doch de overweging van de agterdochtige jaloczij, met welke zij bewaakt werd, maakte dezen itap gevaarlijk. Nimmer zag Abeillard zijn vindingrijk vernuft op eenen geftrengcr toets gebragt , dan op ,dit oogenbiik. Dan , daar hij met haar briefwisfeling hield, en zij hem van alle voorv-allen bericht gaf, had hij reden, zich op haare behendigheid in dezen te mo^en verlaten. De waakzaamheid van Fulbert, door betoonde onderwerping aan zijnen wil verzwakt zi,nde , gaf Eloïze hem bericht, dat zi; weldra gelegenheid tot de vlucht zoude hebben; terwijl beiden overeenkwamen , dat hij haar een gefchikt maskerade-kleed zoude bezorgen , wanneer zij hem , den eerften duifteren avond, waarop haar Oon van huis was, zoude opwachten en zich met hem naar Bretagne begeven, alwaar hij Vrienden had, die haar zouden ontvangen. — De dag brak aan. Fulbert, niets vreezende , zoude een bezoek in de nabuurfchap van Parijs afleggen, en niet voor laat van daar terugkeeren. Eloïze gaf onmiddellijk van deze geC a luk-  lukkige gebeurdtenis aan haaren Minnaar bericht, die haar des avonds, met het maskerade-kleed , zimde een Nonne-gewaad, op de beftemde plaats opwacatte. Abeillard ontving zijne Schoone met open armen, voerde haar uit Parijs, en, met allen mooglijken fpoed, naar Bretagne, alwaar zijne Zuster Dionijsia, vooraf van bet plan verwittigd, gereed ftVid, om haar eene veilige fchuüplaats te bezorgen; terwijl onze jonge Wijsgeer, dus zijne taak volvoerd hebbende , in aller ijl naar Parijs terugkeerde. Zodra Fui.bert de vlucht zijner Nicht ontdekte, en de oorzaak derzelve vermoedde, geraakte hij in. eene hevige woede 4 terwijl het gevoel der fchnnde, met welke hij zijne Familie belaaden had, zijne fmart en kommer aaanmerklijk vergrootte. Niet wetende , hoe hi: zich wegens den ontvangen hoon zoude wreeken; of hij zich hiertoe van den dolk zoude bedienen , dan of hij zich met geweld van den verraader zoude verzekeren ; nam hij tot traanen, en de uitboezem ingen eener woedende gramfchap, wederom zijne toevlucht. In-  (») Intusfchen bragt Eloïze eenen Zoon ter wa'erdd, dien zij Astrolabuï noemde (* . Dit voorval , aan Ab~ illakjj belicht zijnde , had eene gelukkige uitwerking op zijne ziel. Hij nam eenen lf ageren toon aan, dan hij tot hiertoe gewoon was, en begon de 1'marten van Fuibert, en zijn eigen wangedrag jegens hem, uit een juister oogpunt te befchi.uwen. Hij had berouw over het misbruik , welk hij van zijn vertrouwen gëmaakt had ; begaf zich met deze gevoe.ens nair zijn huis; verzogt hem om vergeving, en wilde, voor den hem aangedaanen hoon , zulk eene vergoeding ge-ven, als hij begeerde. — De oude Man luisterde; doch zijn hart was door eene ondeugende behandeling te zeer verhard geworden, om zo fpoedig te zwichten. Abeillard vervolgde ; „ kunt gij U, ,, waar- (*) Men vindt nergends gemeld , w.;arom zij fcaar Zoontje d. zen iondorUngcn naam heeft gegeven. Daar men echter wil, dat zij den haaren van de Zon ontleend heeft, zo is het niet ortwaarfehi nliik , dat zij dézen naam voor haar Kind verkoos, om daarmede op de Stéfren te zinfpeelen. C 3  C 3§ ) „ waarde Heer ! over het voorgevallene „ verwonderen, wanneer gij de bekoor„ liikheden van Eloïze in aanmerking „ neemt? Ik ben een mensch ; en, zo gij uwe oo^en op de jaarboeken der fter„ velingen gelieft te vestigen , zult gij daaruit ontdekken , dat de grootfte Ge„ leerden flechts een fpeelbal der Vrou„ wen waren; fchoon hij, die de kracht „ der liefde niet kent, mijn gedrag niet s, zal verdedigen." — De oogen van Fulbert begonnen opteklaaren. — „ Ik zal „ laar trouwen," ging Abeillard Voord, „ wanneer gij 'er niet tegen zijt; doch onder voorwaarde , •d'at gij ons „ huuwlijk niet ruchtbaar zult maaken t „ naardien mijne eer en mijn ftand in 9, de waereld vorderen , dat zulks geheim „ blijve." — Deez' voorflag was geheel onverwacht , en 'er fcheen zich een glans van genoegen over het gelaat van den Grijzaard te verfpreiden. Hij zweeg eenige oogenb'.ikken , zag Abeillard ftrak in het aang zicht , ten einde te ontdekken , of hij waarheid fprak , en nam hem vervolgends bij de hand, om daarmede te kennen te geven, dat hij hem. met alleen den ontvangen' hoon ver-  C 39 ) vergaf, maar dat hij tefFens het huuwlijk met Eloïze toeftemde. De aanwezige Vrienden gaven getuigenis van het gebeurde , en fcheidden, na wederzijdfche omhelzingen, van elkander. — Dit geheele tooneel verftrekte Fulbert tot eer; doch Abeillard befloot zijne aaufpraak met deze onbefchaamde aanmerking: „gij fchijnt „ dus eenen plechtigen zoen te willen tref„ fen, om mijnen ondergang zo veel te ze„ kerer te kunnen bewerken." Ernliig befloten hebbende, zijne belofte te volbrengen, vertrok Abeillard onverwijld naar Bretagne, waar hij Eloïze, fchof^ van zijne komst onbewust, blijmoedig met de plichten haarer nieuwe betrekking bezig vond. Na de eerlte omhelzingen, en nadat hij zijn Kind, hem door Eloïze, met het gelaat eens Engels , aangeboden , gekuscht had , verklaarde hij haar, gekomen te zijn, om haar naar Parijs terug te voeren , en aldaar met haar in het huuwlijk te treden. Eloïze, zkh verbeeldende, dat hij fchertfte, zo als zijne gewoonte was, lagchte; doch gaf hem op zijne betuiging," dat hij in ernst fprak; dat hij haaren Oom bezogt had, met hem verzoend was , en hem zijn C 4. woord  C 40 ) woord had g?~cvcn, om h-ar te trouwen ten andwoprd : „ indien uwe verklaaring ü „ ernst zij, dan zal ik ook erndig wezen; n en ik betuig U dus in ernst, dat ik „ rooit kar; bewilligen , uwe Vrouw te »» v-orden."- De bedillende toon, waarop ZÜ de laatde woo den fprak , verbaasden A b e 1 ll a r d.—,. Gij (preekt al vrij ftellig!" zeide hij ; doch ik moet uwe rejenen „ h'ooren."-, Ik zal ze U zegden," hernam Eloïze: ., zij zijn de volgenden." ,, Wanneer gij U verbeeldt, Abeil„ labo, dat deez' dap gefchikt zij, om ,, de gramfehap van mijnen Oom te be„ vret'igen. cia:i bedregt gij U; wan; ik ken hem te wel, om niet te weten, v cat hij een onverzoenlijk hart bezit. — '5 Zo gij ten oogmerk hebt. mijne eer te „ redden, zijt gij daartoe waarfchijnlijk op „ den verkeerden weg. Wanneer mijne ver„ hef&Vg door uwe vernedering bewerkt moet „ worden, welke verwijten zou ik dan zan ,, de Waereld , de Kerk en de Schooien „ der Wijsgetrte te wachten hebben, zo ik haar • an derzelver donkerende der „wilde be-oov^n ? Betaamt het eener „ Vrouwe , z'ch aan eenen Mau te verbinden, djen de natuur tot eert' fleraad „ en  ( 4i ) , en weldoener des menschdoms verkoren .. beeft? Neen, Abeillard! zó onbe„ fchaamd ben. ik nog niet! — Overweeg „ verdeVs den Maat des huuwlijks zelven: „ hoe onbeftaanbaar is hi] niet, in zijne „ beuzelarijen en zorgen, met de waa'de „ van een geleerd man? P au lus ontraadt „ denzelven ernltig; du doen ook de hei„ lige Vaders, en de Wijsgeeren der laa„ ter eeuwen: denk dus aan hnnne waar„ fchuüwin'gen, en,volg hun voorbeeld! — „ Vooronderftel eens, dat gij door dezen ,, eerwaardigen band verëenigd waart; welk „ een benijdenswaardig gez lfchap zouden Wijsgeer en Kindermeiden, f.h-ijf„ tafel en wiegen, boe. en en fpinrokken, „ pennen en fpjnvrielen niet opleveren! „Zult gü, in befpiegeling verzonken'', „ wanneer zich de waai heden der Natnu„ re en van den Godsdienst aan uw oog „ verwonen , het hard gefchreeuw der Kin„. deren, de lastige flaapdeuntjes der Voed„ fters, of het onftuimig geraas der Dienst„ boden , kunnen verdragen ? Ik zwijg „ hier van uwe naauwgezetheid , welke „ telkens door onaangenaame voorwerpen ,, moet gekwetst worden. — 't Is waar, 3, dat men, in de huizen der grooten en C 5 „ aan-  C42 ) „ aanzienlijken , alle deze hindernisfen kan „ wegnemen; doch het zoude met U en „ mij, Abeillard! geheel anders zijn „ gelegen. — Ik weet, bij ondervinding, dat men, bij eene truttige beoefening der wetenfchappen, geen tijd heeft te „ verliezen: waereldfche bezigheden zijn „ met den ftand eenes Geleerden onbe„ ftaanbaar, en de zorgen dezes leevens moeten hem fteeds hinderlijk wezen. — „ Zal ik van maatigheid en onthouding „ fpreken , Abeillaad? Dan, het be„ taamt mij niet , U te onderwijzen; maar „ ik weet, hoe de Geleerden, waarvan „ ik fpreek , geleefd hebben. Daarenboven „ zijt gij een Geestelijke , en dus aan ftrenger plichten verbonden. Meent gij „ dezelven in het huuwlijk uitteoefenen ? ,, Zult gij van mijne zijde opftaan, om den heiligen lofzang des Heeren aante„ heffen? — Het is mooglijk , dat het ,, voorrecht van eenen Geestelijken bij „ U van minder gewichtig zij; maar hand- haaf dan ten minften het charakter van „ eenen Wijsgeer; en zo gij geene ach„ ting voor heilige verrichtingen hebt, laat dan ten minden de algemeene wel„ voeglijkheid uwe buitenfpoorige oog- merr  C 43 ~) „ merken beftuuren! — Socrates, mijn „ Abeillard! was een getrouwd man, „ en het voorbeeld van zijn leeven moet „ zijne navolgers voor de gevaarlijke „ klippen waarfchuwen. De lotgeval„ len van Xantippe fteunen op ge- „ loofwaardige befcheiden. Ik zal „ de geheime aandoeningen van mijn hart voor U openleggen. Het is in U , „ mijn Abeillard, dat zich alle mijne „ vvenl'chen verè'enigen. Ik zie naar gee„ ne rijkdommen, verbindtenisfen, noch „ onderhoud. Ik ken geene genoegens, „ om te bevredigen, dan de uwe, noch „ bezit eenigen wensch, dan U te die„ neu. Het kan zijn , dat 'er, in den naam „ van Vrouw, iets meer heiligs, of meer „ verplichtends ligt opgefloten; maar ik „ roep den Hemel tot getuige, dat ik, „ fchoon Augustus^ de Heer der wae„ reld, mij zijne hand wilde aanbieden, en mij van de onafgebroken heerfchappij „ over den ganfchen aardbodem verzeke„ ren , het als een grooter eer zou aanmer- ken, de Minnaares van Abeillard, dan „ de Eclugenoote vanC/ezar te wezen." Geduurendedeze aanfpraak , hield Abeili.ab.d een diep. ftilzwijgen; doch opzijn ge«  C 44 ) gelaat waren ver'fcnillende aandoeningen te lezen. Eloïze hield haare oogen op de zijnen gevestigd, en wachtte zijn andwoord. 'Er volgde een ftilzwijgen van eenige oogerblikken, welk eindelijk door Abeillari werd afgebroken. „ Ik heb „ aan uwen Oom," zeide hij, „ mijn „ woord van eer gegeven, eti ons huuw- „ bik moet voltrokken worden." In „ dien het moet wezen ," — hernam Eloïze met een' diepen zugt, die de afkeerigheid van haare ziel üitdirukre — wel„ aan dan! doch God geve, dat de ge5, volgen van dezen verlchrikliiken (tap „ niet zoo rampzalig mogen wezen, als de „ genoegens groot waren, weJken den„ zelven voorafgingen!" Terwijl zij deze woorden fprak, waren haare oogen ten hemel gericht en bet fcheen, als of zij een heimlijk voorgevoel had van eenig naderend ongeluk. — Ondertusfchen kan de Lezer uit dit gefprek. welk ik hier, gelijk ook in het oirfpronglijke gefchkd is, hij verkorting heb opgegeven, het fterk gevoel van Eloïze, haare aandoenlijkheid, en de bijzonderheid van haar chan-kter, duidelijk ontdekken. Zijne eer, die zij voorzag, dat bij een huuwiijk ge-  (45) gevaar lopen, en zijne bevordering in de Ke-k, w-lke door het huuwlijk zoude verhinderd worden , wogen bij haar zoo zwaar, dat alle perfoonlijke aanmerkingen niet in de minde overweging kwamen. Abeillard was wel een Kanunnik van de Hoofdkerk van Parijs, maar was in geene geestelijke orde, het Itondhem dus nog volkomen vrij , in het huuwlijk te treden; doch hij moest, volgends het gebruik dier tijden, ziine leevenswijs veranderen , en met dezelve alle hoop op KerkeH k : bevordering opgeven. (*) Zodra alle toebereidcels tot de reis gereed waren, en onze beide Gelieven hun Kind aan de zorge zijner Tante,- Dionijsia, hadden aanbevolen, verlieten zij Bre- tag- (*) Het isbckcd, dat men, in dien ti.:d, over de wettige plechtigheden,-ffi verre na.nic: zoo sunftig dacht, als tegenwoordig, naardien dezelven minder talri'k en niet z>.o verbindend waren, als in onze da^en. O idenusl'chcn is het verre van mij, te willen beween'ii, dat de romai.eske geest van Eloïze zich imu er, in ec en anderen ti'd, aan dat geen zonde gebonden hch'-en, v-elk bij haar voor een algemeene regel van gedrag jrehüiiden werd. Ik ftel haar niet voor, als een Voorbeeld, oeï nnarvolging waardig; maait befehouw h, ar veeleer als een verfcliijnzel, welk njij.ic yerwoadcring ea verbaasdheid tot zich t ikt.  (4ö) tagne; terwijl Eloïze, haar Zoontje den laatften kusch gevende, het fmartelijk'e der fcheiding gevoelde, en hij iederen tred, dien zij deed, heimlijk hiaren rampfpoed zag naderen. Ondertusfchen wisr aij zich te onderwerpen, wanneer haar plicht zulks vorderde, en wilde Abeillard. nu zij hem haare gedachten éénmaal had opengelegd , door geene hardnekkige tegenkanting ianger kwellen. — Zij kwamen', onder de begunftiging van den nacht, in ftilte te Pari/s, ten einde hunne handelingen, zo veel mooglijk, voor het nieuwsgierig oog te verbergen. Eloïze begaf zich met een beklemd hart, onmiddellijk, naar het huis van haaren Oom, en Abeillard naar zijne kamer; verfchijnende den volgenden dag, als naar gewoonte, in de gehoorzaalen der leeraaren. De tijd, ter voltrekking van hun huuwlijk, werd binnen weinige dagen vastgefteld, en men deed den voorflag, om deze plechtigheid heimlijk , in eene nabuurige Kerk, vóór het aanbreken van den dag te verrichten, waartoe de oude Man zijne toeftemming gaf. De bepaalde tijd ver» fcheen, en het rampzalig huuwlijk werd, in het bijzijn van eenige wederzijdfche ge-  C 47 ) genoodigde Vrienden, voltrokken; terwijl de beide Echtgenooten, onmiddellijk na het ontvangen van den Priesterlijken zegen, van elkander fcheidden , en ieder naar zijn huis terug keerde , zonder dat men het minfte vermoeden fcheen verwekt te hebben. Abeillard maakte geene verandering in zijne gewoone leevenswijze: hij bezogt Eloïze zelden, en nimmer zonder verkleed te zijn, of op de eene of andere meest bedekte wiize. Toen de fchande , welke de Familie van Fulbert ondergaan had, ruchtbaar werd , en men ontdekte, of ten minden vermoedde, dat 'er een heimlijk huuwlijk plaats had, kwamen 'er weldra renige gedienftige Vrienden in het fpel, die den ouden Man voorftelden , dat het, om de eer zijner Nicht te herftellen, en de achting van hem en zijn huis te verzekeren, volrtrekt noodzaaklijk was, om de zaak openlijk bekend te maaken. De Kanunnik beriep zich eerst op zijn gegeven woord aan Abeillard, doch liet zich naderhand overreeden, den raad zijner Vrienden te volgen. Hij gaf zijnen Bedienden last, om de voltrekking van het huuwlijk ruchtbaar te maaken, en vertelde het zelf in alle gezel-  ( 48 ) zelfchappeu; terwijl zijne raadgevers insgeli ks drok in de weêr waren, om dit nieuwtje overal te verfpreiden ; gelijk dan ook het voltrokken huuwlijk, binnen wei' nig tids, door de ganïché Stad Parijs bekend werd. Veel werd 'er over het groot geluk, welk Eloïzr te wachten had, gefproken; doch men oordeelde min gunfiig over het lot van den Wijsgeer: nien beklaagde het verlies van ziinen roem en den affïaud van alle waardigheden en van het recht op bevordering; welk een en ander, uit dezen flap, voor hem noodzaaklijk volgen moest. Eloïze verfcheen nu in het publiek, en werd door eenen ieder met een nieuwsgierig oog gadegeflagen ; terwijl haare Vrienden haar van alle kanten omringden, om haar met haare nieuwe waardigheid geluk te wenfchen. Zij was, als of haar een don(erflag had getroffen, doch niet het minfie bedremmeld, naardien een heimlijk voorgevoel van d;ze gebeurtenis haar geleerd had, zich tegen dezplve te wapenen. Zij hield zich eerst geheel vreemd van de zaak; lagchte openliik over de ongerijmdheid van 't geval, wanneer men hetzelve duidelijker herhaalde, en verklaarde zelfs, zo  (40 fa de omftandigheden zulks vorderden, dat het eene onbefchaamde logen was (*). De rondborftigheid, met welke Eloïze haar huuwlijk ontkende, bragt veelen op het denkbeeld, dat Fulbert, om bij hem bekende redenen , het publiek door een valsch bericht misleid had, naardien zij begreepen, dat zijne Nicht geene redenen konde hebben , om eene gebeurdtenis, te ontkennen , welke , indien dezelve met de daad plaats hadde, niet dan tot vergrooting van haaren roem en haar geluk konde dienen. Daarenboven kwam het hun ongelooflijk voor, dat Abeillard alle zijne heerlijke vooruitzichten, op de bevordering tot de eerfle waardigheden der Kerke , aan de bekoorlijke Eloïz-e zoude hebben opgeofferd; terwijl zij door zijn eigen gedrag nog meer overtuigd werden, dat hij een ongehuuwd Man (*) Wanneer de Lezer de onvoorbeeldlijke gevoeligheid van Eloïze voor den roem van haaren Man in aanmerking neemt, zal de verwondering over dezen nieuwen trek haarer belanglooze grootmoedigheid weldra ophouden. — In de School der Zeden echter , zal men over haar, gewisfelijk, een lireuger vonnis vellen. D  C 50 ) Man was. Onze jonge Wijsgeer had zijn gewoone onderwijs, met eenen vernieuwden ijver, weder begonnen ; hield zijne lesfen met een' buitengewoonen nadruk en klaarheid; droeg nieuwe en nog niet geopperde verfchMukken tot een nader onderzoek voor, en zijne toehoorers, meer dan ooit door zijne welfprekendheid begoogcheld, waren hartelijk verheugd, dat zijn voorig vuur was wedergekeerd en de Wijsbegeerte, eindelijk, over de liefkoozingen eener Vrouwe had gezegevierd. Fulbert, zijne poogingen, ter verfpreiding van het huuwlijk , door zijne Nicht veriedeld ziende, was ten uiterften misnoegd, en befchuldigde haar van ondankbaarheid, ongevoeligheid voor de eer van haar en haare Familie, en van een bedorven hart, waardoor zij de logen boven de waarheid ftelde. — Eloïze verdedigde haar gedrag met zeer veel ftandvastigheid; bragt haaren Oom zijn gegeven woord aan Abeillard, om het huuwlijk te zullen geheim houden, onder het oog , en drong de eer en den goeden naam van haaren Echtgenoot, op de nadruklijkfte wijze, als eene beweegreden aan, voor welke al-  C 51 ) alle andere overwegingen bij haar moeiten wijken. „ Befchuldig mij niet van on„ dankbaarheid: " zeide zij; „ ik ken de „ plichten, welken ik aan J verfchuldigd "ben; maar Abeillard is mijn Echtgenoot." Deze reden was echter niet genoegzaam, om bet verftokte hart van den ouden Kanunnik te verzachten, die zich thands alleen door Familie - trotsheid liet beftuuren, en bij wien de ontvangen wonde nog in verre na niet geheeld was. , , Eloïze, ziende, dat het vruchtloos was, langer met eenen Man te redentwisten , die niet te overtuigen was , zweeg uil; terwijl Fulbert het eene verwijt op het ander bleef hoopen , en ten laatften tot mishandeling zijne toevlucht nam. Ondertusfchen verdroeg zij dit alles met de uiterlte ftandvastigheid; doch vreezende , dat deze vervolging, ten laatften, haare volflagen verwijdering van Abkillard zoude naar zich fleepen, gaf zij hem haaren toeftand en haare vrees te kennen, waarop hij onmiddellijk befloot, om haar uit het huis van haaren Oom te vervoeren. t Da Acsir-  ( 5» ) Abeillard, oordeelende, dat de Abtdy Argentcuil (*) het meest gefchikte verblijf voor haar zoude wezen, waarin hij haar niet alleen aan het misnoegen van haaren Oom onttrekken , maar haar teffens een aangenaam gezelfchap zoude verfchaffen, en hun huuwlijk, mooglijk, meer dan ooit, kunnen bedekt houden, gaf der Abtdisfe zijn oogmerk te kennen, met verzoek, om, daar hij begeerde, dat Eloïze in de gewoone kleeding van het kloofter zoude verfchijnen, een Nonnengewaad in gereedheid te houdén. Zijn verzoek werd aanftonds goedgekeurd , en Abeillard vervoerde dus, wederom onder de begunftiging van den nacht, voor de tweedemaal zijnen dierbaaren fchat, en bragt dien veilig binnen de klooftermuuren van Argenteuil. Ful- (*) Argenteuil was in dien tijd eene Abtdy van JSenediByner Nonnen, in de nabuurfchap van Parijs gelegen. Eloïze was in dezelve opgevoed, en had hier alle de gronden van geleerdheid gelegd, welken haar in de vrouwelijke geleerde waereld, boven anderen haarer Sexe , deeden uitmunten.  C 53 ) Fulbert, zich dus zijne Nicht andermaal ontvoerd ziende, geraakte in volle woede, en deed alle raooglijke moeite, om haar verblijf te ontdekken, 't geen hem, echter, niet dan na verloop van eenige weeken, ter ooren kwam. Het bericht, dat Abeillard haar m een kloofter gebragt, en het Nonnengewaad had doen aannemen, deed hem vermoeden, dat hij, de geheimhouding van zijn huuwlijk onmooglijk ziende , geen ander doel had, dan om dat geen aan God te heiligen, welk hij, overeenkomft.g zijnen goeden naam en aanftaande vooruitzichten, geen' kans zag, te behouden; terwijl de inboezemingen der vrienden van den ouden Godgeleerden niet weinig dienden, om hem in dezen verachtlijken argwaan te bevestigen. Hoe zeer ook van de zuiverheid zijner oogmerken overtuigd, zag Abeillard echter met leedwezen, in welken drom van zwaarigheden hij zich gewikkeld had, en wenschte dikwerf, den raad van Eloïze gevolgd te zijn. Dan, dit was nu te laat, en het vooruitzicht op het toekomende was zóo duifter, dat hij niet de minftehoop op een gelukkig einde zijner C 3 ram-  X 54 ) rampen fchecn te kunnen voeden. — Hij bezogt Eloïze nu en dan in het kloofier, doch, altijd, op de bedektfte wijze, en het is zeer wel mooglijk, dat hij zich gevleid heeft, dat zij zich, door den nood gedrongen, aan den geestelijken ftaat, als het eenige middel, om haare rampfpoeden te zien eindigen, zoude toewijden. Ondertusfchen hield Fulbert, wienj gelaat door gramfchap verbleekt en met eenen donkeren nevel van droefgeestigheid bedekt was , dikwerf bijeenkornlten met zijne vrienden, ten einde hen te raadpleegen, hoe men zich het best op Abeillard zoude wreeken. Men deed hem hiertoe verfcheiden voorflagen , welken echter allen door hem werden afgekeurd. Eindelijk gaf men hem te kennen, dat 'er eene ftraf was , welke de uitgeltrektfte eifchen der wederwraak ten vollen bevredigen ; pijn en fchande met zich zoude voeren; den lijder tot een algemeen voorwerp van befpotting maaken, en hem alle uitzichten op eerambten en kerklijke. bevorderingen op eenmaal zou kunnen affnijden. Dit ontwerp werd onmiddellijk goed. gekeurd , fchoon hetzelve , met bedaardheid overwogen wordende, aan eenige ge- vaa-  ( 55 ) vaaren en veele zwaarigheden onderhevig was Abeillard had een onnoemlijk aantal vrienden, en zijn huis werd altijd door Bedienden bewaakt. Met dit alles wilde zich het eedgefpan, door eenen samenloop van hindernisfen, van zijn doemwaardig oogmerk niet laten affchrikken, en men kwam dus overeen, de proet te nemen, om één' zijner Bedienden omtekoopen, 't geen hun, door middel van eene fomme gelds, gelukte. Nu konde hen niets van de uitvoering van hun plan wederhouden; gelijk men dan ook, aanitonds, dag en uur daartoe vastftelde. Het vloekgefpan, uit vijf perfoonen beftaande, kwam in het faolfte van den volgende nacht bijéén, en begaf zich naar het huis van onzen jongen Wijsgeer. De omgekogtte Bediende opent de deur, en leidt hen naar het flaapvertrek van As eil lard, zijnen meefter, die gerust ligt te flaapen. Zij vermeelteren zich van den on-elukkigen, wiens tegenftand te vergeefsch is, en volvoeren hun verfchnklijk opzet. De Bedienden van Abeillard, door het gefchreeuw van hunnen Meefter wakker geworden , kwamen aanftonds toefchieten, om hem de noodige hulp te D 4 ver'  C 56 ) vërleenèn. De Buurt geraakte op de been, doch de daaders waren ontfnapt; terwijl hij alleen verkoos, dat hem een ader geopend werd. Abeillard was ten uiterflen mii« trooftig. Hij, die een voorwerp der almeene bewondering geweest was, zou thands der fpotternij moeten ten doei ftaan, en, als het ware, met den vinger worden nageweezen! Zijne vijanden zouden over hem juigchen, en van zijne vrienden konde hij niet meer, dan mede-, lijden, verwachten ; en dus was mededo- ' .gen, eindelijk, de benijdenswaardige vergelding, welke allen zijnen roem moest bekroonen! 'Er rees niet een enkel troostrijk denkbeeld in zijne ziel op, en het blijkt niet, uit zijn eigen verhaal, dat hij in dezen toeftand, flechts voor één oogenblik, aan Eloïze gedacht heeft. Ondertusfchen werd het geval weldra door de flad ruchtbaar, en naauwlijks was de dag asn den hemel, of zijne vrienden begaven zich in grooten getale naar zijn huis, om de waarheid van het gebeurde «e vernemen, en hem hunne deernis te kennen te geven. Het beklag over zijnen jammerlijken toeftand was, volgends zijn eigen  ( 57 ) eigen verhaal, zoo algemeen, dat bijna de geheele flad zijn lot betreurde; terwijl de geestelijken, en nog meer zijne fchoolieren , door hunne zugten en traanen, hem eene gevoeliger fmart veroorzaakten, dan zijne ontvangen wonden gedaan hadden. Eloïze bragt, intusfchen, te Argenteuil, in het gezelfchap haarer waarde Nonnen, haaren tijd, in letterkundigen arbeid en godsdienflige befchouwingen, op eene zeer aangenaame wijze, door. Abeillard bezogt haar weinig, en, wanneer zij bij elkander waren, dan genoot zij zijn gezelfchap, zonder gevaar van overvallen te worden; zodat het klooster van Argenteuil, in vergelijking van 't geen zij in het huis van haaren Oom geleeden had , haar duizend genoegens aanbood. In dezen toeftand bevond zich Eloïze. Ondertusfchen had zij zinds eenige dagen geen bezoek van Abeillard ontvangen ; terwijl de dag , waarop hij haar beloofd had, te zullen wederkomen, reeds voorbij was , en men elkander in de ooren fluisterde, dat hij door booswichten was overvallen geworden. Niets geraakt zoo ligtelijk in beweging , als het D 5 hart  ( 5« ) hart van verliefden. Eloïze werd door het lopend gerucht niet weinig getroffen. Zij kende de wraakgierige gefleldheid van haaren Oom, en het charakter zijner vertrouwde vrienden, en konde van beiden niet veel gceds verwachten. Het verhaal werd, van tijd tot tijd, meer en meer bevestigd, en de bekoorlijke Eloïze bezette weldra de algeheele uitgebreidheid van hgaren rarnpfpoed: een rampfpoed, zoo treffend , dat zij thands allen haaren heldenmoed moest in het werk flellen, om zich door gronden, uit godsdienst en de wijsbegeerte ontleend, gerust te ftelien, en zich, in het barnen van her verdriet, zoo groot te vertoonen, als zij in de liefde geweest was (*). Schoon de daaders van het fchandelijk feit ontfnapt waren , deed de Magiflxaat, echter, naar ben een vlijtig onderzoek doen, en liet twee derzelven in hechtenis brengen, waaronder de Bediende wss, die zij- (*) De baatzuchtige Abeillard houdt hieromtrênd een diep ftilzwijgen, en 'er is geene gcfchiedenis voor handen, in welke het gedrag van Eloïze in deze verdrietige omftandighedea wordt opgegeven.  C 59 ) zijnen meester vermden had. Beiden ontvingen zij eene ftraf, met de denkwijze dier tijden overeenkomftig. Hunne beide oogen werden nitgeftoken, en het rechc van wedervergelding Qus talionis) voltooide het werk. De Bisfchop en de Geestlijkheid waren in het vervolgen van Fulbert niet minder werkzaam. Hij zo wel, als Abeillard, een lid der Geestlijkheid zijnde, moest hunne zaak ook voor haare rechtbank beflist worden. De ongelukkige oude Godgeleerde verfcheen voor zijne Rechters , en het fcheen, dat het feit, waarmede hij beticht werd, zoo klaar was, dat het geen bewijs behoefde: dan, daar hij bij het misdrijf niet tegenwoordig was geweest, zo werd hem vergund, om zich te verdedigen. Wat echter zijne verdediging inhield, wordt niet gemeld; doch men zegt , dat hij beweerde, aan het begaane feit onfchuldig te zijn. Hoe dit, intusfchen , ook zij, het geestlijk gerichtshof, alle omllandigheden , zowel vóór als tegen, rijplijk in overweging nemende, verkoos den zagcen weg inteflaan, en fprak tegen hem een vonnis uit, welk wel geftreng, doch niet bloedig was, zo als  C& ) als dat van zijne medefchuldigen. Hij werd daarbij van zijne bediening verdoken, en alle zijne goederen werden verbeurd verklaard. Van dezen ongelukkigen, wiens lot ten uiterften hard was , hooren wij verder niets. — Ondertusfchen verklaarde Abeillard, door eene onddele verontwaardiging, welke in geene groote ziel kan woonen, bezield, dat het vonnis, over Fulbert uitgefproken, te zagt was, en ontzag zich niet, om den Bisfchop en zijne Geestlijkheid medeplichtigen van zijn misdrijf te noemen. — Zelfs fcheen Eloïze niet het minïïe mededogen met haaren Oom te hebben; ten minften fpreekt zij, in haare brieven, van hem met verachting, en wil van geene verzagting zijner fchuld iets het minfte hooren. — Abeillard was niet in flaat, de vernederende gedachten te onderdrukken , welke zijne ziel vervulden. De wijsbegeerte , in welke hij zich geoefend had, was van dien aard, dat hij zich van dezelve geenen troost konde belooven. Van den godsdienst kende hij weinig meer, dan deszelfs fchoone befpiegeling, en zijne uitmuntende bekwaamheden, door welken  (<-"« ) ken hij zijnen roem verworven had, zouden mooglijk, wanneer zij eens aan het daalen geraakt waren, flechts gediend hebben , om zijne vernedering te voltooien. Zijne vrienden zogten hem te vergeefsch te troosten. Hun medelijden konde alleen zijne trotsheid beleedigen , en hij wist, dat hun raad niet met de waarheid en de gevoelens der waereld overeenkomftig was. In dezen toeftand van hart was het, dat hij befloot, om zich in een klooster te begeven, als de éénige weg zijnde, om zijne fchande in den nacht der vergetelheid te begraaven, en zich te gelijk voor altijd aan de befchouwingen van nietige ftervelingen te onttrekken. — Hij gaf aan Eloïze zijn oogmerk te kennen, en floeg haar teffens voor, om zijn voorbeeld te volgen. Eloïze had nog geen twee en twintig jaaren bereikt, en men konde dus niet vooronderftellen, dat zij, in den bloei haarer jeugd en fchoonheid, in het fomber kloofterleeven behaagen fcheppen, of zich geneigd zou gevoelen, om eene waereld vaarwel te zeggen , met welke zij naauwlijks was bekend geworden, en die daarenboven zo gunftig over haar charak- ter  ( 62 ) ter en haare talenten oordeelde. De baatzuchtige Abeillard, echter, kende de alles overtreffende liefde, welke zij hem toedroeg, en wilde met dezelve zijn voordeel doen: nu zij niet langer de medgezelle zijns leevens konde wezen, moest het overfchot haarer dagen der eenzaambeid en den kuifchen omgang met de Engelen worden toegewijd. Men bericht ons niet, op welke wijze Eloïze dezen edelmoedigen voorflag ontvangen heeft; doch het is waarfchijnlijk, dat zij hierover met A b e il l a rd in woordenwisfeling geraakt zij, naardien wij uit haare brieven duidelijk zien kunnen, dat zij van natuure eenen fterken afkeer van het kloofterleven gevoelde. Hoe dit ook zij; Abeillard beval haar, om zich naar zijnen wil te voegen , en zij gehoorzaamde. „ Het was niet de godsdienst," zegt zij zelve, ,, want ik was in den bloei mijner >i jeugd; maar uw uitdruklijk bevel, welk „ mij het kloofterleeven deed omhelzen." Dan, de trotfche man oordeelde deze opoffering nog niet genoegzaam. Hij vreesde, dat zij , wanneer hij zich eerst aan het kloofterleeven toewijdde, en haar aan zich zelve overliet, welligt haare belofte zoude rer-  ( 6-3 ) verbreken, en in de waereld terug keeren, en was dus wreed genoeg, haar te dringen, om, vóór hem, den geestlijken ftaat te omhelzen. Ook aan dezen harden eisch moest zich Eloïze onderwerpen. Zij verkoos de Abtdy Argenteuil voor haar volgend verblijf, en de dag werd bepaald, waarop zij plechtig haare klooftergelofte zoude afleggen. Op dezen tijd, was het huuwlijk van Abeillard en Eloïze niet langer een geheim. Hunne lotgevallen, en de redenen, welke Fulbert tot het volvoeren zijner onmenfchelijke wraak bewogen hadden , waren algemeen bekend; ook wist men, dat de beide Gelieven zich van de waereld zouden afzonderen, en welke plaatfen zij, tot dat einde, voor hun verblijfhad den uitgekozen. Naauwlijks verfcheen dus de vastgeflelde dag , of nieuwsgierigheid lokte eene tallooze menigte naar Argenteuil. De Bisfchop van Parijs bediende de plechtigheid, en geleide, nadat bij alvoorens den heiligen fluier gezegend had, welke het hoofd des flachtoffers moest bedekken, de ongelukkige Eloïze naar het altaar. 'Er heerschte , in de ganfche ver-  C6*4 ) vergadering, cene diepe flilte: de deuren van het kloofler werden geopend , en de bekoorlijke Eloïze trad, in het ordensgewaad gekleed, onmiddellijk, ten voorJchijn. Haare houding droeg de duidelijke kenmerken van haare onderwerping aan haar rampzalig lot; terwijl haare droefheid de zagte trekken van eenen Engel over haar gelaat verfpreid had. Een ieders boezem klopte van medelijden - en de een fluifterde den ander in het oor, dat haar offer door dwang gefchiedde. Toen zij naar het altaar zoude gaan, werd zij, door een groot aantal der aanfchouweren, in haaren weg derwaards verhinderd. Men verzogt haar oP het ernfliglte, om met verder te gaan; bragt haar de onherroepelijkheid van den flap onder het oo°-; befchuldigde haare gewaande vrienden van' wreedheid, en fprak van haare fchoonheid, uittekende bevalligheid, uitmuntende zielsvermogens , en de ijzelijkheden van een kloofler. _ Eloïze was zeer ilerk aangedaan: doch het was niet haar eigen toeftand, maar alleen het lot van haaren Abeillard, die welhaast hetzelfde rampzalig pad zoude betreden, 't geen haar als loot op het hart lag. De traa- nen  ( 65 ) nen rolden haar langs de wangen, en men hoorde haar, met eene ftamelende (tem, de volgende woorden van Co rnelia, uit de Pharsalia van Lucanus, uitboezemen : Doorluchtige Echtgenoot! Wien 't onrechtvaardig lot met plaagen overgoot: O Hoe veel rampen doet u Gemaalin u lijden! Zij wrogt 'alleen al t'vvee waardoor ge u voelt be„ ftrijden. Moest ons de Huuwliikssod velgen en doorzijn' band, Ter fcheuringc van mijn en van uw ingewand! Waar ik zal zelv' uw' wraak aan 't grimmig lot voltrekken: Zie, wat ik durf beftaan; 'k zal u ten offer (trekken. Onder het uitfpreken der laatfte woorden en terwijl zij voorwaards trad, verdeelde zich de menigte. Zij beklom, met eenen bïijkbaarèn moed en.ftandvastigheid , de trappen van het altaar; nam den (luier in haare hand, waarmede zij haar gelaat bedekte, en deed, op eene zeer verltaapbaare wijze, de verfchriklijke gelofte, om de waereld en Abeillard voor eeuwig vaarwel te zeggen. Nimmer, geloof ik. zag men eene zaak, van dat gewicht, met dien heldenmoed E ver"  C Ó-O verrichten, als Eloïze thrinds aan den dag legde: dan, haare liefde voor Abeillard en ongemeene fterkte van geest zouden haar nog tot moeilijker opofferingen gebragt hebben, indien men zulks van haar gevorderd had. - Zij was in eene eeuw geboren, welke zich door onkunde en eene blinde verkleefdheid aan de verregaandfte dwaasheden kenfchetlle , en haare ontvangen opvoeding , binnen de muuren van een kloofler, was weinig gefchikt geweest , om haar verfland en hart uittebreiden en te befchaaven; terwijl het knopje van haar lee ven , op dezen tijd, eerst begon te ontluiken. Met dit alles bezat zij zeer groote kundigheden, en haar charakterzouin de luisterrijkere dagen van het vermaarde Romen gefchitterd hebben. Mooglijk dacht zij over zedenlijke en godsdienftige plichten wat al te vrij { doch wij moeten ons verwonderen, hoe zij tot zulke denkbeelden gekomen is. Men weet, dat zij den Bijbel gelezen en over de werken der Kerkvaderen heeft nagedacht; dan, daar haar onderzoeklievende geest zich hierniet vergenoeg konde uitbreiden, keerde zij zich tot de werken der oude Wijsgeeren en de Dichters van Griekenland en R*-  ( 67 ) Romen, en zij werd, langs dien weg, eene leerlinge van Epikurus, Seneka en Ovidius, zonder gewaar te worden, dat zij de beminlijkfte zuiverheden van den Christelijken Godsdienst en de geuren, ger zedenlijkheid der kerklijke tucht verloren had. Abeillard, dus het eene gedeeldte van zijn plan volvoerd hebbende, haastte zich, om ook het ander te velbrengen. Hij had de Abtdij St. Denijs tot de plaats zijner afzondering verkozen, en betrok dezelve weinige dagen , nadat Eloïze haare kloofter-selofte te Argenteuil gedaan had. (*) 1 8 Hier f-n De Abtdij van St. Denijs, in de FranftH gefchiedems, door de kostbaare gefchenken van feevendige en de bewaaring der asch van ■ afgeftorven Koningen, zo zeer beroemd, was thands zo prachtig niet, als zij te vooren geweest was. Haar échter, Daoobert, had het dak gedeeldtehjk met zilveren plaaten laten beleggen en de inwendtgefieraaden bear.dwoordden aan de uiterlijke pracht. In de algemeene verwoefling der Normannen, werd dit grootfche kerkgebouw niet gefpaard : men beroofde hetzelve van alle zijne kostbaare fieraaden, en veranderde het in eenen puinhoop. — Deze Abtdij behoorde tot de Bcncdiktijner - orde, tn had verbaazende inkomtten. Zij herftelde ach  C 63 ) Hier werd Abeillard met open armen ontvangen; terwijl hij zelf niet minder verheugd was, een verblijf gevonden te hebben, waarin hij waailde5 da[ de waereld, welke met zijne wenfchen niet overeenftemde, hem weldra zoude vergeten. Ondertusfchen werd zijn gemis door zijne toehoorers , wier getal onnoemIijk was, weldra gevoeld. Zij voerden allerleie kiagten; bragten de flad i„ beweging, en dreigden, dezelve te zullen verlaten , zo Abeillard niet konde bewogen worden, zijne lesfen te hervatten Het aangeboden onderwijs van andere Hoogleeraaren was te vergeefsch, en men befloot dus, om hem in zijne cel afgevaardigden te. zenden. Naauwlijks was dus Abeillard van zijne wonden herfteld, of genoot pas den beminlijken troost der afzondering, toen zijne aangenaame droomen eensflags werden afgebroken , en hij openlijk werd aangezogt, om tot de fchoolen terug te keeren. In het eerst verwonderde hij zich ten dus weldra van haare verwoefting, en ftond in zeer veel aanzien, toen Abeillard Monnik Wercfi  (69 ) ten hoogden over dezen voorflag ; hield denzelven voor i'potternij, en wees dien van de hand; doch men kwam, in nog grooter getale, het verzoek vernieuwen. Het klooster Sr, Denijs was vol van de menigte, die zich eerst bij den Abt vervoegde , om hem te verzoeken, dat Abeillard bij hen mogt komen , en, zo hij in zijne weigering mogt blijven volharden, gelast worden , om zijne cel te verlaten. Hierop verzogten zij , bij hunnen ouden Leermeester te worden toegelaten , en herhaalden nu hunne bede op de dringendfte wi ze; doch ook deze vernieuwde vertoogen waren te- vergeefsch. Ondertusfchen, fchoon Abeillard zo weinig lust fchecn te hebben, om zijne voorige bediening weder te aanvaarden, had hij echter eenen afkeer van de zeden der Monniken van St. Denijs gekregen. Hij befchrijft ze zelf ais luiden, die niet alleen de geestlijke tucht verwaarloosden en aan de waereld waren overgegeven ; maar die te ;;eiiik de fchandelijklle driften koeflerden. Jfafc den Abt geeft hij, inzonderheid, een allerougunftigst getuigenis , en befchrijft hem als een Man, die, boven anderen, in eerloosheid uitmuntte. Hoe E 3 dit,  C 70 ) dit, intusfchen, ook zij; dit is althands zeker, dat 'er flechts weinig van den geesder orde van St, Denijs was overgebleven. Abeillard maakte echter geene zwaarigheid, om hun gedrag aftekeuren, en zijnen Broederen, bij herhaaling, deswegens afzonderlijke vertoogen te doen: dan, ziende, dat dit alles niets baatte, klaagde hij openlijk over hunne gruwelen, en hield hun derzelver fchandelijk gedrag, op eene nadruklike wijze, voor oogen. Het valt ligt te begrijpen, hoe weinig deze zijne handelwijs met den fmaak van fchijnheiiige Monniken moest ftrookeii. Zijn vriendelijke raad werd veracht; terwijl zijncwaarfchuuwingeu mooglijk dienden, om het kwaad flechts te vermeerderen, en hem tot een voorwerp van algemeenen haat en verachting te maaken. Inmiddels bleef de ftudeerende jeugd van Parijs in haare aanzoeken volharden, en het geheele klooster van St. Denijs was nu genegen, om haar ter bereiking van haar oogmerk te onderfteunen. Voor beiden was het tijdflip gunftig. Adam — deez' was de naam van den Abt — verklaarde aan Abeillard eniftig, dat hij zich, iaar niets zijnen Schoolieren meer genoegen kon"  C 71 ) konde geven, dan hunne bede intewilligen met zeer veele moeite overreed had, om den gedaanen (lap goedtekeuren, en hem met leedwezen het klooster zoude zien verlaten; dat de af ft and van plaats nimmer den band moest verbreken, die hem aan St. Denijs verbonden hield ; terwijl zulk eene toegeeflijkheid, van zijnen kant, als een heldhaftig voorbeeld van kloosterlijke deugd behoorde te worden aangemerkt. _ De heilige boederfchap onderfteunde deze flaatige brabbeltaal. — De nietige uitvlucht werd weldra ontdekt'; doch Abeillard, eenen ftaat moede, die zijne wenfchen te loor ftelde, en zich door de dreigende vertoogen zijner Vrienden met een beter vooruitzicht vleiende, oordeelde, zich van deze gelegenheid te moeten bedienen en hunne voorflagen aantenemen. Het onderling eens zijnde, — en moogiijk opperde Abeillard zelf wel deze zwarigheid — dat Parijs voor eenen geefteli ken te vol van verftrooijingen was, zag men naar een kleen verblijf op het land, waar hij, binnen weinige dagen, zijn' fchool opende. Dit nieuws werd naar Parijs overgebriefd, en vervolgends weldra in de afE 4 6e-  (ft) gelegen (Ie Provintien bekend; terwijl de toevloed der Schoolieren zoo verbar.ze.id werd, dat 'er geene wooningen genoeg waren , om hen te huisvesten , en herland geene ieevensmiddelen .genoeg voor de menigte opleverde, i *) Abeillard legde zich nu geheel en al op de Godgeleerdheid toe, welke wetenfchap hij met zijn nieuw aangenomen charakter het meest oyereenkomftig oordeelde.: dan, daar zijne toehoorers zeer begeerig waren, om ook in'de ongewijde wetenfchappen onderweezen te worden, oordeelde hij, ook dezen niet te moeten ter zijde dellen. Hij befloot , de bekoorlijkheden, welken hij wist, dat zijne welfprekendheid der Wijsbegeerte zoude bijz etten, tot een verhevener oogmerk te doen di.nen. Hij leidde de aandacht zij. ner toehooreren, terwijl zij zijnen voor-' dragt C) Zommige fchrijvers begroeten het getal op meer dan drieduizend , die op éen' tijd zijne lesfen bijwoonden. — Hoe fchaars moeten de gelegen, heden tot onderwijs, of hoe brandend de begeer, te naar wijsheid geweest zijn, "daar de roem vaneen, man zulk eene gisting in Eurtta konde verwekken !  ( 73 ) dragt bewonderden en zijne beginzelen inzogen , van het eene onderwerp op het ander , en bragt hen ongevoelig van de ongewijde op de gewijde wetenfchappen, totdat hij hunne oplettendheid op de gewichtige waarheden der Openbaaring, of de verheven eigenfchappen der Godheid, bepaalen konde 5 te recht oordeelende, dat 'er in de waarheid trappen plaats hadden, en dat de duidlijkfte grondregels, of de gewichtigfte ontdekkingen, flechts ftraalen van een algemeen middenpunt waren. — Abeillard verhaalt ons, dat hij deze leerwijze van O ri ge nes, de .eerde Christen-Wijsgeer, ontleend heeft; en zij was buiten tegenfpraak zeer voortreflijk. Pan, 'er was nog eene bizondere reden, waarom hij zich O ri ge nes, boven anderen , ter naarvolging voorftelde. Het. bleek weldra, dat Abeillards bekwaamheden voor elke wetenfchap gefchikt waren , en dat hij , alleen door oefening, den voorrang boven anderen, in de Wijsbegeerte, verkregen had. De Heilige Schrift legde hij met eene gelijke vaardigheid uit, als de cemme.niariën van Aristoteles, en de , godlijke waarheden fcaenen door zijnen voordragt, E $ . " even  C 74 ) even zoo veel in klaarheid te winnen, als door de afgetrokkenfte redeneeringen. Zijne gehoorzaal was dagelijks opgepropt vol, terwijl die der andere Hoogleraaren genoegzaam ledig was. De roem van Abeillard vetfpreidde zich wijd en zijd. — Het geheele heir van Hoogleeraaren floeg alarm, en 'er moest iet gedaan worden, om hun zinkend aanzien ftaande te houden, waartoe flechts twee zwarigheden tegen hem konden worden geopperd; naamlijk, dat het onderwijs in de ongewijde letterkunde tegen zijnen ftand, als Monnik, aanliep, en hem bovendien, daar hij nimmer eenig geregeld onderwijs van een Hoogleeraar ontvangen had, de uitlegging der Heilige Boeken en derzelver geheimvolle uitdrukkingen niet vrijlton'd. Zijn geval met den beroemden Anselmus werd hierbij niet vergeten, en de Hoogleraars drongen de Aartsbisfchoppen , Bisfchoppen en Abten, om hunne zaak te onderfteunen. De leerwijze, welke Abeillard had aangenomen, werd bij veelen ten boogden goedgekeurd, en dezulken, die tot hiertoe door gezag onderdrukt werden, vonden zich door de verflandige manier van rede-  (75) deneeren opgewekt, welke bij omtrend het godgeleerd onderzoek had ingevoerd. Alles, wat hij over wijsgeerige en letterkundige onderwerpen had gefchreven, was met graagte gelezen geworden, en zij vleiden hem , dat hij, ten mintlen met even weinig moeite, de geheimen van den Godsdienst zoude kunnen doorgronden; gelijk men hem dan ookverzogt, bij de aanvoering der plaatfen uit de Heilige Schrift of de Kerkvaderen, welken men doorgaans ten bewijze van de waarheden des Christendoms aanvoerde, nog zodanige ophelderingen te voegen, als dezelven voor de reden meer aanneemlijk konden maaken. De invoering van duistere uitdrukkingen befchouwden zij als iedel, naardien zij niet konden gelooven 't geen zij niet verflonden; terwijl zij het voor zeer belagchlijk hielden, van zaaken te fpreken, van welke noch de Leeraar, noch zijne Schoolieren, eenig bepaald denkbeeld had: zulke Meesters mogt men te recht blinde geleiders der blinden noemen. (*) Ab eil- (*) Stoute denkbeelden zeker voor de twatlfde e»uw l Dan, zij waren nood'ig, om de dikke duister-  C7«) Abeillard, door zijne Schoolieren overreed , en niet weinig aangevuurd door zijne eigen natuurlijke neiging, ondernam de moeilijke taak. Hij wilde aantoonen, dat de voornaame punten van Godsdienst met 'smenfchen Rede niet flrijdig waren, en wilde dezelven duidelijker maaken door gelijkenisfen, uit het gemeene leeven ontleend 5 terwijl hij teifens, uit de denkbeelden der Heidenfche Wijsgeeren zelven, bewogen wilde, hoe zwak de tegenwerpingen waren , welke door de hcdendaagfche redenaars tegen de geheimen der Openbaaring werden geop- perd. fernis te verdrijven, in welke de Christen - waereld zo lang was gedompeld geweest. Wanneer de zaaden van zedenlijk en natuurlijk kwaad eenmaal diepe wortelen hebben gefchotei), valt het niet gemaklijk, dezelven uitteroöien, — De vrijheid, om over geheimvolle zaaken te redenccren, was' door zommi-e Wijsgeeren, tot in het onbehoorlijke uitgeftrekt geworden. Trots op Hunne fpitsvondige redekavelingen , omdat zij , naar zekere kunstregels, een bewijs konden vormen, zagen zij niets in de Natuur of de Openbaaring, welk hun begrip konde te boven gaan. Ros cel in, van wien wij voorheen gefproken hebben , was het hoofd deler christelijke Wijsgeeren.  cm perd. Met dit oogmerk vervaardigde hij zijne inleiding in de Godgeleerdheid, en liet dezelve in drie boeken drukken. De Godsdienst had, naar het gevoelen van Abeillard, geen verhevener leerftelzel, dan dat der Drieêenèeid , en de naamen der drie Perfoonen duidden dat Wezen 'aan, welk oneindig is in volmaaktheid. De naam van Vader kondigde macht, die van Zoon wijsheid , en die van den Heiligen Geest goedheid en bermhartigheid aan, en de veré'eniging van deze drie vormde de volmaaktheid. Het was dit geheim, zeide hij, welk het trots vernuft aanrandde, en hierom wilde hij het. verdedigen. De grondlegger van den Christen - Godsdienst ontwikkelde alleen de geheimzinnige Drieëenheid, en AbeilL a k. d meent, dat zij aan de Propheeten , en de fchoolen der oude Wijsgeeren niet onbekend was, aan welke laatften zij, tor eene belooning hunner deugd , was geopenbaard geworden. Hij prijst de uitftekende vermogens hunner ziel; de zuiverheid hunner zeden ; de voortreflijkheid hunner zedenkunde, en durft hun een zalig verblijf in die gewesten aanwijzen , ■waarop zommige Christenen, uit eene al te  ( 78 ) te verregaande eenzijdigheid, een uitfluitend recht voorwendden. Hierop tracht hij de gronden zijner tegenftreevers te wederleggen, en verklaart de natuur van eiken Perfoon, beneffens hunne onderfcheiden eigenfehappen. Hij bedient zich in dezen van de taal der hedendaagfche Trinitarisfen; beweerende , dat 'er in de natuur geen Wezen is, waarin eene meerderheid van perfoonen met éénheid van wezen plaats heeft. Van de Drieëenheid gaat hij over tot de godlijke Almacht, en beandwoordt de gewichtige vraag: of God bij de Schepping anders konde gehandeld hebben , als Hij gedaan heeft ? Hij wikt en weegt de grondwet en de orde der godlijke raadsbefluiten, en zegt, dat de Almacht zoo geheel en al door wijsheid en goedheid befluurd wordt, dat zich deze eigenfehappen in alle haare werken vertoonen. „God — dus befluit hij — kon niet meer „ doen, dan Hij gedaan heeft: ook konde „ Hij op geene andere wijze gehandeld „ hebben, noch flond het Hem vrij, om „ zulks te doen." (*) Dit (*) Dit is het leerftelzcl der beste waereld (optiwfnte), door dca grooten Leibnitz naderhand nog  ( 79 ) Dit werk werd in een' fierlijken trant gefchreven, en, daar het zaaken behelsde, welke een naauwkeurig onderzoek vereifchen, met ongemeen veel toejuigching ontvangen , en hetfcheen , als of Abeillard in eens den fluier had weggenomen , welke de waarheden des Christendoms tot hienoe bedekt had. (f) Hij had de zwaarigheden weggeruimd, in welken geheimzinnige gefchillen gewikkeld waren, en de nog breedvoeriger ontvouwd, en met zulke krachtige bewijzen geftaafd, als zijn uitmuntend verhand konde aanvoeren. (t) Abeillard behandelt zijn onderwerp met alle vrijmoedigheid, en legt eene aamnerklijke maate van geleerdheid en redenkiindigc fpitsvondigheid aan den dag; doch hij bedriegt zich, wanneer hij zich verbeeldt, dat hij, 't geen te vooren duister was , en Iteeds zo gebleven is, meerder lichts heeft bijgezet. 'Er was in de wiize , op welke hij godsdicntligc gefchillen behandelde, eene nieuwheid, welke zijne eigene trotsheid vleide, en de bewondering zijner lezercn gaande maakte. Min bijgeloovig, dan zijne tijdgenootcu , en zich weiniger ftoorende aan kerklijk gezag, verkreeg zijn geest eene ruimer vlucht) doch hij liet teffens een mistrouwen omtrend zich zelven en eene bereidwilligheid blijken, om zijne fchriften aan het oordeel der Kerk ea der Geleerden te onderwerpen.  C 80 ) de tegenwerpingen van derzelver beftrijders opgelost. Zij hielden nieuwe uitdrukkingen voor nieuwe denkbeelden; ongegronde gevoelens voor egte bewijzen, en ontdekten , in zi ne zwakke zinfpeelingen op ftollijke voorwerpen , de krachtigfte ophelderingen van overnatuurkundige waarheden. — Zulk een werk was ontegenzeglijk aan verkeerde uitleggingen onderhevig, en men konde niet vooronderftellen, dat zijne vijanden het met een onverfchillig oog zouden aanzien. Albericus en Lotulphus, beiden tegenflxeevers van Abeillard, toen hij zich onder Ansëlmus, te Laon, in de Godgeleerdheid oefende, kwamen nu ten voorfchijn. Zij waren Hoogleeraars te Rheims, en droegen Abeillard, die alleen de uitbreiding van hunnen roem fcheen te verhinderen, eenen verregaanden haat toe. Zodra kwam dus het genoemde Werk niet ten voorfchijn, of zij lazen hetzelve met eene gemoedsgefteldheid , welke ligtelijk te vermoeden is, en bragten dit godloos boek, zo als zij het noemden , aan de voeten van Rodolpbus, Aartsbisfchop van hun ftift. Deez*  ( 8i ) Deez' braave man was, fints eénigeri tijd, misnoegd op Abeillard, en had, daar hij niet in (laat was , voor zich zelven te oordeelen , de gezegdèns van anderen voor goede munt aangénómërf. Albericus en zijn Ambtgenoöt Voerden tegen Abeillard luide klagten; maakten door hun herhaald gemor den godsdienftigen ijver van den Aartsbisfchop gaande, en waagden het , nadat zij hem een hoog denkbeeld van hunne rechtzinnigheid hadden Ingeboezemd, om onzen Godgeleerden openlijk aanteklaagen , en op de veroordeeling van zijn boek aantedringcn, Rodolphus beloofde op hunnen aandrang, te Soisfons eene vergadering zijner onderhoorlge Bisfchoppen te zullen bijeenroepen ; terwijl zij den paüslijken Gezant, toen in Frankrijk, tot voorzitter derzelve verzogten, ten einde zij tot het gewichtig werk eenpaarig mogten overgaan. Aöeillard , werd dus gedagvaard, om met het door hem vervaardigde werk voor dezen raad te verfchijnen} gelijk hij dan ook aan dit bevél gehoorzaamde. Intusfchert zaten zijne vijanden nief ftil* A.LBEfi.icus en Lotulphus, iflzoru F" der-  ( 82 ) derheid, hadden verfcheiden valfche geruchten tegen hem verfpreid, en het volk zodanig opgeruid, dat het tot woede overiloeg; waartoe men, onder anderen, hetzelve had diets gemaakt, dat hij begonnen was , te leeren, dat 'er drie Goden waren. — Abeillard, zijner onfchuld fcewust, en in het geheel niet verdacht op de fnoode konftenaarijè'n zijner vijanden, verfcheen, verzeld van eenige weinigen zijner vrienden, ten beftemden dage, te Soisfons. Dan , hoe groot was zijne verbaasdheid, toen hij het woest geschreeuw der menigte — „ wij zullen de „ gefchonden eer van onzen Schepper wree- ken, en den traagen voordgang eener 5, kerklijke vergadering niet afwachten" — hoorde , en haar toebereidzels zag maaien, om hem dood te fteenigen. Hij ontfnapte echter haare handen, en verfcheea voor den Gezant. Hij hielt zijn boek over de Drieè'enheid in de hand, en zeide op eenen nederigen, doch manlijken, toon: „ iudien ik „ iets gefchreven hebbe , 't geen van „ het geloof mijner Voorouderen en her », gevoelen der Ke-ke afwijkt, zo ben ik ï, gereed, om hetzelve te herroepen, of „ vol-  f S3 ) „ voldoening te geven. Zie hier het „ werk. Ik heb het gefchreven. Neem „ het , mijn Heer ! lees het , en oor„ deel." — De Gezant, die als een man van verdienflen, doch niet bedreven in godgeleerde fpitsvondighedjn , gefche'tst wordt, floeg deze aanbieding beleefdlijk af, en wees Abeillard op den Aartsbisfchop van Rheims. Waarfchijnlijk had men dit plan reeds vooraf beraamd; ten minlten werden zijne aanklagers, de vertrouwde vrienden van den Aartsbisfchop, langs dezen weg zijne.rechters. Alsericus en Lotulphus, trots op den aan hun opgedragen last, openden het boek, en wogen zijnen inhoud in de onrechtvaardige fchaal des vooroordeels ; terwijl zich hunne verregaande boosheid van allerhande verdraaijingen , misvattingen en valfche voorftellingen bediende, om haar heilloos oogmerk te bereiken (*). Het (*) Niets is gemaklijker, dan het ontdekken van dwaalingen in de gevoelens van bon , die van ons in denkwijze verfchillen ; cn nimmer ziet het oordeelkundig oog fcherper , dan wanneer het onderzoek door den ijver van verwaande rechtzinnigheid bezield wordt. D£ Godsjr 2 dienst,  C 84 ) Het mangelde dus den heiligen geloofsonde-zoekeren aan geene ftof tot befchuldiging: zij waren geërgerd door de nieuwe ■wijze van voordragt, en lazen in woorden van eene dubbelzinnige betekenis eene gevaarlijke neiging tot ketterij. Hunne godvruchtige ooren werden op elke bladzijde gekwetst, omdat Abeillard of van het oude taal-gebruik was afgeweken , of zich verflout had, dat geen optehelderen, welk zij voor onverklaarbaar hielden, of, eindelijk, aan zaaken eene redelijke gedaante had gegeven , welker voornaarafle verdienden, naar hun gevoelen, daarin beftonden, dat zij tegen het gezond verfland aanliepen, of in eene geheimvolle duisternis begraven lagen. Dan, zij waren nog niet voldaan. Eene korte overweging deed hun dienst , die allen haat Moest uifdooveti en alle baatzuchtige neigingen beteugelen, dient dikwerf, om de twistende partijen te verbitteren. Wij verliezen zijne verheven natuur en deszelfs gewicht ait het oog ; enten onze bizondere gevoelens op den eerwaarden ftam , en voeden den trotfchen waan , dat wij door de liefde tot zuivere waarheid bezield worden, wanneer de fchandelijke inboezemingen onzer eigen harten de gidfen ■zijn, diï on» ia dezen den wes wijzen.  C 85 ) hun zien, dat de Vaders der Kerkvergadering Abeillard welligt gunftiger zouden wezen, dan zij wenschten; dat zijn boek eigenlijk niets wezenlijks onrechtzinnig bevattede; dat de geleerdheid en roem van den fchrijver uitgebreid waren, en men dus te veel zoude waagen, wanneer men hem in eene openlijke vergadering toeftond, zich te verdedigen, of zijne leer te verklaaren. Men verkoos, derhalven , om den Gezant oprewachten, en hem voorteftellen , om de veroordeeling van Abeillard, vermits 'er nng andere zaaken te verhandelen waren, tot op den laatften dag der zitting te veifchuiven , waartoe de Gezant zi;n' ftem gaf. Geduurende de Kerkvergadering , verkreeg Abeillard vrijheid, om openlijk te prediken, en ieder dag verkoos hij tot zijn onderwerp een gedeelte van het christlrjk geloof, welk hij, voor eene verbaa-' zende menigte volks, overeenkomftig de beginzels, in zijn boek vervat, verklaarde. HÜ gaf met deze leerredenen zeer veel genoegen, en werd door zijne toehoorers van de hem aangetijgde befchuldiging vrijgefproken; terwijl men zelfs openlijk durfde verklaaren, dat de Bisfchoppen p 3 meer,  C 85) meer, dan Abeillard, dwaalden. Ondertusfchen hoorden zijne vijanden dit alles met eene ffille verontwaardiging. ' Albericus, bijna allen verder onderzoek moede, ontdekte, eindelijk, op het onverwachts, in het bewuste werk van onzen Godgeleerden, eene plaats , welke, naar zijn inzien, de gevaarlijkfte ketterij inhield , en ging reeds vroeg in den morgen Abeillard opwachten. Na de gewoone plichtplegingen afgelegd en over algemeene onderwerpen gefproken te hebben, zeide Albericus tegen hem op eenen gezagvoerenden toon , en met een gelaat , welk de volheid van zijn hart uitdrukte: ,, dat hij zijii boek gelezen, en daarin de afschuuwlijkfte leerftelling gevonden had." Abeillard fcheen op dit laatfte gezegde een weinig getroffen, en verzogt, dat hij wilde voerdgaan. „ 'Er is maar één God", hernam Albericus, „ en deez' heeft „ zijn woord voordgebragt , welk ook „God is." — „ Beiden is waar," andwoordde Abeillard. — „ Het is waar," vervolgde de Hoogleeraar; ,, en evenwel „ durft gij beweeren, dat God zich zel„ ver. niet kan voordbrengea! Dit is het „ gods-  C 87 ) „ godslasterlijk ftelzel.'' — Abeillard lagchte, en wilde de waarheid daarvan betoogen , doch Albericus wildenaar geene redenen luisteren , en vorderde ten bewijze kerklijk gezag. „ Wel aan „dan," zeide onze jonge Godgeleerde; „ flaa August in us op, dien gij zeker„ lijk hebt medegebragt, en gij zult van „ de waarheid- van mijn ftelzel overtuigd worden." Albericus bladerde hierop ginds en weêr, doch vond niets. „ Geef „ mij het boek," hernam Abeillard, „ en ik zal het U wijzen:" waarop hij hetzelve nam, en aanftonds de volgende plaats opfloeg en voorlas: „ al wie meent, „ dat God de macht heeft, zich zelven „ te kunnen voordbrengen, dwaalt zo veel „ te meer, naardien niet flechts God dit „ niet kan doen , maar ook, omdat 'er „ geen ligchaamlijk of geestlijk fchepzel „ beflaat, welk deze macht bezit. Geen ," wezen kan zich zelven het beftaau ge„ ven." De jonge lieden, die Albericus verzelden, werden verlegen en bloosden , doch hun Meester was niet zo gemaklijk uit het veld te (laan, en erkende, dat de voorgelezen plaats moogli k eene gunflige uitF4 le£-  C 88 ) legging zoude kunnen lijden; doch Abeillard duuvvde hem toe, dat alle uitleggingen , bij eenen Man, die alleen bloot gezag vorderde, zeer ontijdig zouden wezen; 'er pp eenen fpotachtigen toon bijvoegende: „ waart gij niet zulk een groot „ vijand van bewijzen , dan zou ik U „ waarfchiinlijk kunnen aantoonen, dat gij „ zelf, volgends uwe eigen leerdellingen, „ tot de grove ketterij van hun vervallen „ zijt. die beweeren, dat de Vader de „ Zoon zelf is." — Hier was Aaberi, cus zich zelf niet langer meester. Hij werd woedend; overlaadde Abeillard met de bitterde verwijten en beleedigingen; deed hem de derkde bedreigingen, en vertrok. Den volgenden dag, de laatfte der kerklijke vergadering, hielden de Afgezant en Aartsbisfchop met de aanklaagers van onzen jongen Godgeleerden , en verfcheiden hunner vertrouwde vrienden , een lang gefprek , waarin men onderling beraamde, hoe men met Abeillard en zijn boek , tot welks veroordeeling de vergadering was bijeengeroepen, zoude handelen, ln het werk zelven had men , na een naauwkeurig onderzoek, niets ontdekt, 't geen de kerklijke bertraffing fcheen  ( 89 ) fcheen te verdienen; terwijl zijne openlijk gedaane redenvoeringen de algemeene goedkeuring verworven hadden. De paushjke Gezant wilde alle verdere vervolging ftaaken t en de vergadering was hiertoe ook niet ongenegen. Er volgde een algemeen ftilzwijgen. Zijne vi anden prévelden flechts bij zich zelven eenige onverftaanbaare woorden, en zelfs Albericus bleet met zijne verfehriklijke befchuldigmg te rug, welke hij gedreigd had, tegen hem te zullen inbrengen. Eindelijk ftond Godefridus, Bisfchop van Chartres door zijne uittekende deugd en geleerdheid de achting van eenen ieder verdienende, van zijnen ftoel op, en deed eene treflijke redenvoering, bij welke hij der vergadering het gevaarlijke van een verhaast vonnis tegen Abeillard onder het oog bragt, en haar raadde, om derzelver befchuldigingen tegen hem in eene openbaare vergadering voortedragen, voor welke hij zoude geroepen worden, om zich te verandwoorden, wanneer zijn eigen bekendtenis, of zijne overtuiging door duchtige bewijzen, de zaak tusfehen hen zoude beflisfen ; terwijl hun vonnis hem een eeuwig ftilzwijgen zoude F 5 op-  C 90 ) opleggen en door zijne driftigfte bewonderaars gebillijkt worden." Deze uitmuntende aanfpraak vond echter bij de tegenpartij niet den minden ingang; zodat Godefridus, beipeurende, dat men niet genegen was, zich van verdandige maatregelen te bedienen, eenen and ren weg voorfloeg, dien hij zich vleide, dat met hunne verouderde vooroordeelen zoude drooken, naamlijk. dat de Abt van St. Denys, in de vergadering tegenwoordig, Abeillard weder met zich naar het klooder zoude terugvoeren, ten einde de zaak aldaar, in eene talrijker en aanzienlijker vergadèVing, rijplijk te overwegen en aftedoen. De Gezant en de overige leden demden in dezen voorflag, en men verzogt den Bisfchop, om Abeillard kennis te geven, dat hij vrijheid had , om weder naar St. Denys terug te mogen keeren. Albericus en Lotulphus, dit gemaatigd befluit niet kunnende goedkeuren , vermits hun geheele ontwerp , om den trots van Ab-illard te fnuiken, in duigen moest vallen , wanneer zijne zaak buiten het. Bisdom van Rheims onderzogt werd , keerden zich tot den Aartsbis-  C 91 > bisfchop, dien zij gereedlijk in hun gevoelen overhaalden , om de vervolging voordtezetten. Van daar keerden zij zich tot den pauslijken Gezant, om ook diens toeftemming te verwerven; gelijl; zij dan ook dezen, met zeer veele moeite, door hunne flinkfche poogingen, zoo ver wisten te brengen, dat hij, fchoon met tegenzin, inwilligde, dat het boek veroordeeld, en door Abeillard zelven ,'met eigen handen, ten vuure zoude gedoemd worden. Zodra kwam dit eerloos befluit niet ter kennis van den Bisfchop van Chartres , of hij begaf zich naar Abeillard, wien hij den geheelen bedekten handel, en de daartoe genomen maatregelen , verhaalde. Hij beklaagde de woede zijner vijanden; veroordeelde de dwaaze toegeeflijkheid van den Afgezant en Aartsbisfchop, en raadde hem, om zich aan den wil zijner üpperflen, hoe onrechtvaardig denzelven ook mogt fchijnen , met eene manlijke kloekmoedigheid te ondervyerpen. Hij voegde 'er bij, dat dit gedrag zrjner vijanden hun een onuitfpreeklijk verdriet moest veroorzaaken, doch daartegen zijnen roem eenen meerderen luister bijzetten; dat hij ge-  ( 92 ) gehoord had, dat men nog onlangs hem voor altijd in een klooster had willen ppfluiten; dat de pauslijke Gezant tegen zijne eigen overtuiging handelde, en hem, zodra hij van den dwang der vergadering los was, aanftonds op vrije voeten zoude Hellen, wanneer hij tot eene gevangenis mogt veroordeeld worden. Dit bericht viel Abeillard als een' donderdag op het hart, en de onvoorziene wraak zijner vijanden deed hem in traanen wegfmelten. Hij beloofde echter, te zullen gehoorzaamen ; waarna de Bisfchop nog eenige troostgronden aanvoerde; hem betuigde , hoe zeer hij zijn onmenschlijk lot beklaagde, en, zijne traanen bij die van Abeillard voegende, den jongen Godgeleerden verliet, die weinige minnuten daarna voor de Kerkvergadering ontboden werd. Hij verfcheen, en de pauslijke Gezant fprak onmiddellijk het eindelijk vonnis uit, zeggende: „ het is on„ ze wil , dat gij uw eigen boek ver„ brant." _ Hierop werd 'er aanltonds vóór hem een vuur ontdoken , waarna Abeillard het boek nam en hetzelve » de vlam wierp. De  ( 93 ) De vaardigheid en bereidwilligheid , met welke Abeillard het uitgebroken vonnis onderging , trof de vergadering , en het was dus noodig , dat deez' indruk verzwakt werd. De Gezant, inzonderheid, gaf de fterkfte blijken van misnoegen; terwfj een der aanftookers en bewerkers van dit onrechtvaardig bedrijf hem in het oor fluisterde: „ ik heb het ,, verfchriklijk leerflclzel , dat Gort, de „ Vader, alleen almachtig is, in zijn boek ,, gelezen ! " De Gezant , zijne meening begrijpende, rees, met een vertoornd gelaat, van zijnen ftoel op , zeggende : „ geen fchooljonge kan zoo grof dwaalen: „ de algemeene leer des Christendoms is, „ dat 'er drie almachtig zijn." — En ,, echter," riep hier een geleerd Geestlïjke op eenen fpottenden toon , „ zijn ,, 'er geen drie, die almachtig zijn, maar „ flechts één;" terwijl hij de geloofsbelijdenis van Athanasius aanhaalde, en men zijne aanmerking als eene moedwillige inbreuk op het gezag van den voorzitters der vergadering befchouwde. — Terricus echter — deez' was de naam van den moedigen Geestlijken — zich aan het algemeen gefchreeuw niet ltoorende, duuw-  CP4) 4 duuwde zijner tegenpartij, op eenen fchamperen toon , de woorden van Daniël toe , zeggende : ,, waarom zijt gij zo ,, dwaas, gij kinderen van Israël? Niet „ bedenkende of wetende, wat waarheid „ is s hebt gij eenen zoone lsraëls ver„ oordeeld: keert van uw oordeel terug. „ Gij hebt," vervolgde hij, „ eenen rech„ ter verkozen , die U in de waarheid „ moest onderwijzen en de dwaaling ver„ beteren , en deez' rechter wordt door „ zijne eigen woorden veroordeeld. Ce„ denkt aan het lot van Susanna, en ,, bevrijdt Abeillard van zijne onrecht» vaardige vervolgers." — De aanval was fcherp en geweldig, en men kon denzelven, uit vrees voor eindige gevolgen , niet wel ongemerkt laten voorbijgaan. De Aartsbisfchop rees dus met zeer veel plechtigheid van zijnen iloel op, en zeide : ,. mijn Heer de Kardinaal heeft zich, „ met eenige verandering, van de woor„ den van Athanasius bediend. De „ Vader is almachtig, de Zoonis almachtig, „ de Heilige Geest is almachtig. Al wie „ hiervan afwijkt is een Ketter, en wij i, zullen naar zijne verdediging niet luis>, teren." Hier-  C 95 ) Hierop floeg hij der vergadering voor, om Abeillard, zo zij 'er niet tegen had, voor haar zijne geloofsbelijdenis te doen afleggen , waartoe hij zich zeer genegen toonde. Toen hij echter begon te fpreken , riepen zijne tegenftreevers , dat zij met zijne woorden niet van nooden hadden, want dat die van Athanasi us een betere bevestiging van zijn geloof zouden wezen; waarop men hem deze geloofsartikelen overhandigde , welken hij als een Kind moest voorlezen. Abeillard verrichtte deze plechtigheid onder zuchten en traanen; terwijl zijne vijanden juichten en de vergadering, in heimlijken triomf, op den vernederden Man nederzag. Abeillard werd hierop, even als of hij fchuldig en van grove dwaalingen ten vollen overtuigd was, in handen van den Abt van St. Medard, een beroemd klooster in de Stad Soisfons, overgegeven, waar men meende, dat hij als een gevangene zoude bewaard worden, en werwaards hij dan ook door den Abt, die hem bij de band nam, geleid werd. — Op deze wijze eindigde de Kerkvergadering te Soisfons, in den jaare nai. naar genoegen van den  ( 9« ) den Aartsbisfchop van Rkeims, en die ondeugende Geestlijken, welken Abeillard, nu 42. jaaren oud, met zulken ingekankerden haat vervolgd hadden. De Abt van St. Medard was een zeer waardig man; cn men verhaalt ons dat zijne Monniken zich niet minder door hunne letterkundige bekwaamheden , dan. door hunnen voorbeeldigen leevenswandel, kenfchetsten. In zulk een gezelfchap zoude Abeillard waarfchijnlijk gelukkig hebben kunnen wezen, wanneer eene onwillige gevangenis eenig geluk kan opleveren. Zij ontvingen hem met alle tekenen van blijdfchap; doch beklaagden ten gelijken tijde, uit mededogen met ziine harde behandeling, zijn ongelukkig lot. Zij poogden hem te troosten; veroordeelden het gedrag zijner rechters; roemden zijne heldhaftige onderwerping; fpraken van het getal zijner bewonderaars; doorliepen de fchitte* rende loopbaan van zijn letterkundig leeven; verhieven de geleerdheid en duidelijkheid , welke in zijne fchriften door* ftraalden, en voorfpelden hem eenen meerderen aanwas van zijnen roem. Dl  (97 ) De ziel van Abeillard was te treurig, om voor eenigen troost vatbaar te zijn. Hij verzogt , dat men hem zijne cel wilde aanwijzen; en hier beftormden angst , fchaamte en wanhoop zijn hart. Rechtvaardige Hemel 1 " riep hij uit , „ toont gij dan op deze wijze, dat gij bil„ lijk zijt in uwe oordeelen! Gij wilt , „ door een onfchuldigen te ftraffen, uw beduur voor de menfchen rechtvaardi„ gen! Ben ik gefchapen, om ongelukkig ,, te Zijn, (lort dan alle uwe wraak op ,, mijn hoofd neder, en verpletter den „ worm, die, naar het fchijnt, de op. „ merking van zijnen Schepper niet ver,, dient! " — Hier zweeg hij eenige «ogenblikken (lil, waarna hij op deze wijze vervolgde. „ Maar, wat betekende „ toch de ramfpoed , dien ik eenmaal „ leed, en waarin ik mij voor den on•„ geiukkigften der ftervelingen hield, in;„ dien ik denzelven met mijn tegenwoor„ dig leed vergelijke. Ligchaamlijke „ pijnen kunnen met de fmarteri der zie„ le in geene vergelijking komen. Toen ■„ wierd ik verraaden en fchandelijk be„ drogen; maar hier lijdt mijne achting: „ de roem van mijn leeven is voor altijd Ö „ be-  bezwalkt. Ik beken, dat mijn voorig „ gedrag flegt was en beftraffing verdien„ de; maar thands , nu het zuiverde „ oogmerk, de bevordering van de eer „ van den Godsdienst, mij in alles be„ duurde, en tot de verdediging der waar„ heid aanfpoorde — nu word ik fchan„ delijk beticht, en als een vijand van „ God en Zijnen dienst behandeld." — Zijne krachten ontzonken hem , en hij viel in onmacht op den grond neder. De willekeurige handelwijs der Kerk* ▼ergaderïng werd naauwlijks bekend, of men hoorde dezelve algemeen afkeuren. De hoofden der kabaale waren befchaamd over zichzelven, en de pauslij ke Gezant gevoelde, meer dan iemand, de verwijten, welken hij van zijn eigen geweten over zijne zwakke toegeeflijkheid moest ver. «hiuren, en liet den [gevangenen, nadat deez' nog maar weinige dagen te St. Me' éard geweest was, ten einde het algemeen gemor te doen ophouden, weten, dat hij vrijheid had, zijnen kerker te verlaten en naar St. Denijs terug te keeren. Het eerde gedeelte van dit bericht ont« ving Abeillard met blijdfchap, daar bet voor hem en de waereld een bewij* OP*  Cs>sO opleverde, dat zijne veroordeeling onrechtvaardig ; de handelwijs der Kerkvergadering ten zijnen opzichte onver* diend; zijne leer rechtzinnig, en de vlam, welke zijn werk had verteerd , dom dé fakkel van nijd , boosheid, verkeerden Ijver en dwaaze vooroordeelen was onw (loten geworden. Het terugkeeren naar St. Denijs verdiende echter, eene ernftige overweging. Hij herinnerde zich op nieuw de onaangenaame uuren, welken hij in dit verblijf der verftrooijing had doorgebragt , en gevoelde, wanneer hij de leevenswijs en geaardheid van deszelfs bewooners met de zagte zeden, het godsdienftig gedrag | den wijsgeerigen ernst en de beminlijke oplettendheid der Mot.niken van St. Medard vergeleek , eene heimliike neiging, welke hem aai» zijne cel fcheen te kluisteren. Dan , het willekeurig gezag had hem derwaaids ▼erweezen, en boe onaangenaam ook da gevolgen der verandering van verblijf voor zijn perfoon mogten zijn, moesten echter de waereld en zijne vijanden weten, dat hij vrij was ; zodat hii befloot, om weêr naar St. Denijs terug te keeren. C « De  ( ioo ) De wijze, op welke hij in dit klooster werd ontvangen , voorfpelde niet veel goeds. De gelaatstrekken zijner Broederen toonden duidelijk, dat zij weinig over zijne terugkomst te vreden waren ; doch dit had hij zich voorgefleld. Hij befpeurde, dat zij in hun gedrag nog even ligtvaardig ; h, hunHC gefprekken nog even onbefchaamd; aan hunne tafels nog even onmaatig, en nog fteeds van ernllige bezigheden en eenzaame wijsgeerige befchouwingen even zeer afkeerig waren. In plaats, dat de ondervinding hem wijzer had behooren te maaken, had zijne natuurlijke, driftige geaardheid, thands door mishandeling nog fterker geworden , hem nog geflrenger gemaakt, en hij herhaalde de vinnige verwijten, welken zij voorheea zo dikwerf uit zijnen mond gehoord hadden. — Abeillard hervattede wederom zijne oefeningen, en zogt in de eenzaamheid die vertroostingen, welken het gezelfchap zijner Kloosterbroederen hem niet konde fchenken. Dus verliepen 'er eenige maanden. — Toen hij op zekeren tijd, in zijne cel, de werken van Be da las, viel zijn oog toevallig op eene plaati waar de eerwaar- ,  ( ie-1 ) waardige man, de'Handelingen der Apostelen vérklaarende, zegt, dat Denys, de Areepagit {*} , door den Heiligen P a ijlus tot het christlijk geloof bekeerd , naderhand Bisfchop van Corinthen, en niet van Atheenen, gemaakt werd. Is dit zoo, dacht hij, dan zijn de Monniken van dit Klooster, en de Franfche Natie zelve, deerlijk bedrogen, naardien zij zich verbeelden , dat zij het ligchaam van den Areopagit , die volgends hun gevoelen Bisfchop van Atheenen is geweest, binnen deze muuren bezitten. ,, Hier," zeide bij boenende tegen eenige aanwezige Monniken , ,, nu kan ik uw geliefkoosd ge„ voelen geheel in duigen werpen : " waarop hij hun de plaats in Beda aanwees. — Zij lazen en bloosden ; zeggende op een' driftigen toon: ,, Beda is ten 4, logenachtig fchrijver, en wij gelooven „ al- (*) Arepagie* waren Raadsheeren van , zeker rechtbank of hof te Atbcenin , welk Areopagus genaamd werd. Deze rechtbank is zeer beroemd geweest zowel wegens haare oudheid, als de billijkheid hanrer vonnisfen , en vergaderde des nachts onder den blooien Hemel. G 3  alleen Hilduinus ; eertijds Abt va» % „ dit Klooster, die opzettelijk naar Grie„ kenland gereisd is, om van deze ge„ wichtige zaak overtuigd te worden, en „ voor volgende eeuwen de waarheid , „dat D f. n y s , de Areopagit, Bil„ fchop van Atheenen was , en dat •« wij zijne heilige asch bezitten , op „ de onloogchenbaarde wijze bevestigd „ heeft." Schoon Abeillard de zaak van te weinig belang rekende, om ziah in verdere woordenwisleling intelaaten, konde dezelve echter bij zijne Broeders niet zo fpoedig vereffend worden. Zij verhieven Hilduinus hemelhoog, en lasterden Beda; terwijl zij hem drongen, om zich te verklaaren, wien hij voor geloofwaardiger hield. Abeillard meende het andwoord te ontwijken, doch men Hond zoo fterk op zijn (luk, dat hij eindelijk rondborstig bekende, het gezag van den laatilen, wiens werken door de geheele latijnfche Kerk gelezen en bewonderd werden , boven dat van den eerden te dellen. Dit and woord hield men voor eene godalastering. Had hij de Propheten verloog-  loogchend, of den Christen - Godsdienst veracht, dit zoude minder hard in hunne ooren geklonken hebben; maar nu was hij een ketter, een vijand des vaderland» en een lasteraar hunner heilige orde: n» was het klaar, merkten zij teifens aan, wat hij tegen het klooster van St. Denijs fteeds in zijn fchiild gevoerd had, en hoe weinig achting hij de eer van den Franfthen naam toedroeg. — Te vergeefsch poogde Abeillard hunne gramfchap te ftillen : men wilde naar niet» luisteren. Het klooster geraakte weldra in rep en roer, en de Monniken ijlden naar hunnen Abt, om het geval te verhaalen, 't geen hij met aandoeningen van vreugde en droefheid hoorde. Het fmartte hem aan den eenen kant, dat een Monnik van St. Denijs heimlijk een gevoelen koesterde , welk zo blijkbaar de eer van dit klooster benadeelde; terwijl hij zich, aan den anderen, verheugde, dat Abeillard die Man was, naardien hij zich vleide, het thands meer, dan de Kerkvergadering te Soisfons, in zijne macht te hebben ,~om hem te ftraffen. G * Het  C io4 ) Het Kapittel vergaderde, en Abeillard veifcheen voor hetzelve. Om de afsche.uwlijkh.eid zijner misdaad te bewijzen, bdd men weinig woorden noodig. De Abt beklaagde zich , in eene plechtige aanfpraak, over zijne hardnekkigheid, ea dreigde hem, dat hij niet alleen zich zelven en St. Denijs op het nadruklijkfte zoude wreeken ; maar zelfs onmiddelijk aan den Koning fchrijven, die zich zijne, eigen zaak moest aantrekken, vermits hij de eer van zijn rijk oproeriglijk aangerand, en zijne handen tegen de geheiligde kroon had opgeheven; gevende hierop last, om onzen Held, tot de terug, komst van den bode , in naauwe bewaa. ring te houden. Abkillard kondein het eerst naauwlijks gelooven, dat dit alles ernst ware: dan , daar de gelaatstrekken van zijnen Abt en de gebaarden der Monniken hem hiervan duidelijk overtuigden , gaf hij ten andwoord : „ wanneer ik mij aan „ het een of ander misdrijf heb fchuldig „ gemaakt, zo ben ik bereid, om mij aan » alle ïtrafFen te onderwerpen , welken » gij , overeenkomftig de orde der Monniken, zuh oordeelen, mij te moeten „ op-  ( io5 ) „ opleggen." — Men gaf hem echter geen gehoor, maar fleepte hem naar zijne cel(*> Abeillard, fchoon andermaal in druk , liet echter den moed niet zinken. Deez' nieuwe heon diende flechts , om hem te verbitteren , en zijne driften aan 't zieden te helpen. Schoon de fortuin hem in alles den rug gekeerd, en hij de geheele waereld tot zijnen vijand mogt ge- (*) Wien het bekend is, met hoe veel drlfts dit gefclid, zelfs in de verlichtfte tilen , door de Franfcbe oordeelkundigen , bedreden werd, die zal zich niet verwonderen over de gisting , welke daardoor in de twaalfde eeuw, in het klooster van St. Denijs zelven, is verwekt geworden. Ondertusfchen meen ik, dat dit hoogstgewichtig punt nu eindelijk beüist is; want de Geleerden fchijnen algemeen te hebben toegeftemd, dat Denijs, de Areopagit, te Atbeenen, in den jaare 95, de marteldood geftorven, en dat de andere Denijs eerst met het be^in der derde eeuw naar Frankrijk is gekomen. Hij werd eerst Bisfchop van Parijs, en onderging eenige jaaren laater mede het lot der martelaars, toen hij. volgends Hil. duinus, de fehrijver der geheele Fabel, zijn eigen hoofd van den grond opbeurde , en daar mede heenging. Zijn koud gebeente rust in de nanzienlijke Abtdij, welke zijnen naam voert, G 5  C io5) gehad hebben , konde hij echter nog zich zelven ftaande houden : en wie is de man, die niet in zijnen eigen boe» zem een anker draagt , waaraan hij zich gerustlijk kan vasthouden, wanneer de golven van alle kanten tegen hem aanrollen. — Daar het echter niet geraaden was, om zich aan de volle woede zijner vijanden blootteftellen, en de terugkomst van den bode aftewachten, nam hij het befluit, om uit het klooster te vluchten. Ondertusfchen konde deze vlucht niet zo gemaklijk bewerkt worden, vermits zijne oppas fers waakzaam waren, en door geftrenge bevelen van hunne Opperden, zowel als door hunnen perfoonlijken haat tegen den gevangenen, tot eene flipte waarneming van hunnen post werden aangevuurd. Dan — en dit is eene eer voor de menfchelijke natuur — 'er was nooit een man zoo ongelukkig, dat hij in zijnen druk niet éénen vriend vond. — Onder de Monniken van St. Denijs waren eenige weinigen, die de verheven deugden van Abeillard kenden en bewonderden ; het flordig gedrag hunner Broederen afkeurden , en onzen Held, aan hun-  C 107) hunne wraak bloot gefteld , beklaagden. Abeillard las in hun oog de neigingen van hun hart. Zij misleidden zijne wachters en naderden hem, onder het ftorten van traanen, die een edel mededogen doet vlieten. — „ Wij zullen U tot uwe vlucht de behulpzaame hand bie„ den," zeiden zij: „ vrees niets. Wij „ zijn menfchen en beklaagen U. Zorg, „ dat gij aan de deur uwer cel gereed „ ftaat, wanneer het klooster in diepe „ rust is , en laar het overige op ons „ aankomen." — Het uur naderde: eenigen zijner oude Schoolieren, die voorgenomen hadden, hem in zijne vlucht te verzeilen, hielden zich digt bij het klooster op; terwijl de wachters of omgekogt of terug geroepen waren. Eindelijk werd het teken gegeven; Abeillard trad uit zijne cel ten voorfchijn; vluchtte uit het klooster, en zegende den nacht, die meer dan eens zijne ondernemingen begunftigd had. Wanneer wij de buitengewoone tooneelen nog eens herdenken, waarin Abeillard, is gewikkeld geweest, zullen wij ongetwijfFeld genegen zijn , om gunftig «ver hem te oordeelen. In zijne jeugd bragt  C io» ) bragt hem zijne natuurlijke moedwil , door naijver en dikwerf door trotsheid ■«gevuurd, in twist en fchèrpen woordenfirijd met zijne Leeraaren; en wanneer hij zich hierdoor onaangenaamheden op den halze haalde, hebben wij hem niet beklaagd : zelfs het droevig geval, welk hierop voorviel, fchrijven wij aan zijn eigen gedrag toe, en wij meenen te kunnen zeggen, dat hij het verdiende. Ten laat"en echter hebben wij hem door de ■boosheid onfchuldig zien vervolgen. Daar, waar de roem zijnen arbeid moest kroonen, werd hij veracht en tot een doel gefield, waarop onkunde en valfche ijver,, domheid, haat, jaloezij, trotsheid en dé fchandelijkfte ondeugd hunne pijlen afschoten. — De uitbundige vrolijkheid van ziel, welke zijn hart in voorfpoed deed zwellen, fcheen hem, bij het aannaderend leed, zo moedeloos te maaken, dat het zagfte windje hem als een riet'konde buigen. Hij was ontbloot van den gewoonen heldenmoed der mannen ; liet het hoofd hangen, en poogde zijn ongeluk door traanen te verzagten. Deze aanmerkingen deunen op zijn eigen verhaal van zijne lotgevallen. Van zij-  C 109 3 zijne eigen zwakheden fprekende , kan men hem gerust gelooven; doch wanneer hij de daaden en de drijfveeren van anderen verhaalt, dan moet men wat op de rekening afschrijven •, en ik ben zelfs zomtijds niet vreemd, van te gelooven, dat hij meer zich zelven, dan de waarheid, beminde, of het gedrag van anderen , ten zijnen opzichte, van zulk eene zwarte zijde befchouwde , dat hij 'er met geene mooglijkheid een billijk en juist oordeel over konde vellen. Hij fcheen aan Eloïze niet meer te denken. De ingebeelde grootheid van zijn eigen ongeluk deed hem anderen vergeten, en nu zij in haare cel was opgefloten en tan geenen anderen man tot vreugd konde verllrekken , was Abeillard te vreden. De vervolgingen, aan welke zijne leerbegrippen hem blootftelden , geven een fterk fchilderij van de gefteldheid dier tijden : een fchilderij echter , 't geen ik vrees, dat met eene kleene verandering tot eene fchets van alle eeuwen zal kunnen dienen. Ondertusfchen treft het ons, wanneerwijABEiLLARD voordeKerkvergadering van Soisfons met zulk eene on-  C "O onverdiende geftrengheid zien behandelen, en wij kunnen ons troosten met de be« fchouwing, dat wij in zulk eene onverdraag. zaame eeuw niet leeven , fchoon men, de gefteldheid der tegenwoordige tijden met bedaardheid overwegende, zal moeten bekennen, dat zij niet minder onverdraagzaam zrn , omdat de grondbeginzel.s en neigingen der menfehen zijn veranderd, maar alleen, omdat zij zich fchaamen , dezelven aan den dag te leggen. Dan, laten wij tot de gefchiedenis zelve te rug keeren. — Abeillard, bevond zich met de weinge vrienden, die hem in zijne vlucht verzelden, met het aanbreken van den dag, niet ver van de plaats, waar hij geleerd had , toen hii, zo alt zich de Lezer nog wel zal herinneren, op het onverwachts voor de Kerkvergadering van Soisfons werd geroepen. Deze plaats behoorde wel aan de Abtdij van St. Denijs, doch lag onder het gebied van den Graaf van Champagne, Theobal» geheten, die, fchoon een vasfaal des Fran» fchen Konings , echter in andere opzie.ten, overeenkomftig de leenwetten dier tijden, een onafhanglijk Vorst was. Hier wist Abeillard, dat hij veilig was, zo de Abt  (III) Abt van 5/. Denijs of L ode wijk van Frankrijk hem mogten willen vervolgen, omdat hij durfde beweeren , dat de Befcherm - heilige der Franfche Natie geen Bisfchop te Atheenen geweest was. Theobald, een Heer van uitmuntende deugden, en een groot begunftiger der Wetenfchappen, kende Abeillard zeer wel. Hij had hem bij andere gelegenheden gezien; zijne ongelukken en vervolgingen vernomen; ontving hem met bizondere blijken van achting, en vroeg hem, na alvoorens naar de reden van zulk een onverwacht bezoek vernomen te hebben, „ waarin hij hem van dienst konde zijn? " — De Wijsgeer verzogt flechts om eene fchuilplaats en die algemeene befcherming , welke vervolgden met recht mogen eisfchen. Even buiten de poorten van Provins, een kleene ftad in Champagne, ligt een klooster, waarvan de Prior een zeer goed vriend van Abeillard was. Hij verzogt derhalven, zich naar de wooning van dezen vriend te mogen begeven; 't geen hem werd toegeftaan. De braave Prier kwam hem te gemoet, en op zijn gelaat tertoonden zich de trekken dier goed- wil*  C ) willigheid , welke alleen een rol hart, bij zulke gelegenheden, kan uitdrukken! Abeillard ging in het klooster, en gevoelde zich gelukkig, daar hij het gevaar ontfnapt was, en zich in de armen bevond van eenen oprechten , deelnemenden vriend ( *). Weinige dagen na zijn verblijf te Sf. Aijoul — deez' was de naam van het klooster - vernam hij , dat Adam, de Abt O In de verzameling der Schriften van Abeillard, vindt men eenen brief, dien hij, onmiddehjk na zijne aankomst te Pr,vins, aan den Abt en de Monniken van St. Denijs fthijnt gefchreven te hebben. Dezelve is, in de taal der gevemsdheid, eericht aan zijn.n waardjlen rader Adam, bij de gratie Gods Abt van St. Denijs* en aan zijne geliefde Broederen en Medemonni ten ; terwU hij zich zelven ondertekend : een Monnik in bet gewaad; docb in zijn gedrag een. zondaar. Hij fpreekt niet één woord van zijne, overhaastte vlucht, noch van zijnen tegemvoordigen toeftand; loopende de geheele brief over den belagchlijken twist omtrend den heiligen Denijs; en hij fchijnt niet ongenegen , om het gezag' van Beda optegeven, en dat van Hilduinus te erkennen. Ondertusfchen weet men niet, weike uitwerking deez' brief gehad hebbe.  ('"3 ) Abt van St. Denijs , naar Provtn gekomen was, om bij den Graave een bezoek afteleggen, en met hem over zaaken, zijn klooster betreffende, te fpreken- Abeillard hield dit tijdftip voor gunftig , en Twijfelde niet aan den goeden uitflag van zijn plan, zo hij den Graaf in zijne belangen konde overhaalen. Hij ging met den Prior zi'ne opwachting bij Theobald maaken, en verzogt hem, den Abt te willen beweegen, om hem de heimlijke verlating zijner cel ten goede te houden, en vrijheid te vergunnen, om als Monnik, aan welke plaats hij wilde, te mogen leeven. De Abt hoorde deze hede met oplettendheid, en gaf den Graaf ten andwoord ; dat het hem leed was, zijn verzoek niet te kunnen inwilligen; doch dat hij her, aan de Monniken, die hem verzeld hadden, voordellen, en hem nog voor den avond andwoord zoude zenden. — De broederfchap vergaderde; doch befloot eenpaarig, niettegenflaande zij zijne groote geleerdheid en verdienden moesten erkennen, en men duidelijk voorzag, dat hij zich, tot fchande van St. Denijs, ineen ander klooster zoude begeven , dm zijn verzoek van de hand te wijzen, waarvan H men  ( HO men aan den Graave van Champagne kennis gaf. Men ging zelfs verder, en liet Abeillard aanzeggen, dat men hem, wanneer hij niet naar St. Denijs terug keerde, in den kerkdijken ban zoude doen; terwijl men, te gelijker tijd, den eerlijken Prior, zijn befchermer, op het nadruklijkst met een gelijk lot dreigde t zo hij Abeillard langer in zijn klooster durfde ophouden. De beide vrienden gevoelden den onaangenaamen indruk van dit heerschzuchtig bevel; doch op welke wijze zou men 'er zich tegen verzetten. De Abt keerde met zijne Monniken weder terug; en men ontving , weinig dagen daarna, de tijding, dat de Hemel hem naar die gewesten had opgeroepen, waar de Abten de tekens hunner waardigheid moeten afleggen, en de nederige'Monnik niet langer tot gehoorzaamheid gedwongen wordt. Suger, een naam, in de jaarboeken van Frankrijk zeer beroemd , werd in plaats van Adam tot Abt van St. Denijs verkoren. Hij had zich zeer jong in het klooster begeven; was in dat van St. Denijs, met Lo de wijk, zoon van PmiifEus dm eerjïen, opgevoed, en, toen de  C "5 ) de Paus, in den jaare 1108, den troon beklom , aan het Hof ontboden, waar hij de vriend en raadgever van zijnen meester werd. Hij bevond zich op dezen tijd, als gezant bij CalLixtus den tweeden, Paus van Romen, buiten het Koningrijk, en was op zijne terug reis , toen een bode van St. Denijs hem de tijding bragt, dat de Abt geftorven en hij in zijne plaats was aangelield. Abeillard verheugde zich over hec bericht dezer aanftelling, daar hij van het goedertieren en weldaadig charakter van Suger alle toegeeflijkheid konde hoopen. Bovendien had zich de Bisfchop van Meaux voor zijnen vriend verklaard, weshalven hij met dezen bij den nieuwen Abt zijne opwachting ging maaken , eu hem, na het uitboezemen der oprechtfte heilwenfchen, hetzelfde verzoek deed, welk voorheen verworpen was. Suger , fchoon een man van de waereld en van eene toegeeflijke geaardheid, hield echter het belang zijner Abtdij in het oog. Hij konde in het verzoek niet Hemmen, daar hij het in 't zelfde licht befchouwde, als de overigen. Ondertusfchen vergunde hij Abeillard op eene verplichtende wijze, naar H % Pro-  C Hó" ) Provins terug te mogen keeren, met ver1 zoek, dat hij deze gewichtige zaak met meer ernst overwegen en niet een huis zoude verlaten, welk zijne bekwaamheden in achting hield en zijne deugden bewonderde. De Wijsgeer was niet zeer voldaan over de vriendlijkheid van zijnen Abt, en nam zijn affcheid; vast befloten hebbende, om zijn ontwerp, waarvan zijn geluk zoo zeer fcheen aftehangen, ter uitvoer te brengen ; terwijl men hem raadde, om zich onmiddellijk , bij een fmeekfchrift, aan den Koning te vervoegen. Op dezen tijd leefde 'er aan het hof vair L o db wijk een zeer begunftigd Edelman, Step ii anus van Garland geheten, die de eerfte bedieningen der kroon bekleedde , en wiens invloed onwederftaanbaar was. Deez' ftaatsdienaar, voorgevende, Abeillard, te willen begunftigen, trok den Abt Suger, zodra hij ten hove kwam , ter zi de , en vroeg hem, waarom hij nog langer eenen Man konde houden, wiens ruuwe zeden zo geheelenal tegen de gefteldheid van zijn klooster sanliepen, en wiens geduurige verwijten hem in het oog der waereld met fchande moesten bedekken ; 'er bijvoegende: „ volg » mij-  C 117 ) mijnen raad, suger! ontfla Abeil» „ lard, en acht U gelukkig, dat gij zo „ gemaklijk van eenen Man bevrijd wordt, „ die U nu en altijd verdriet zal veroor„ zaaken." — In dezen raad lag eene fchrandere list opgefloten , welke de Abt niet fcheen te begrijpen. Van Garland en de hovelingen vreesden, dat Abeillard, die zij wisten, dat onophoudelijk tegen het onbehoorlijk gedrag der Monniken uitvoer , het eindelijk zoo ver zoude brengen , dat hij hunner buitenfpoorige Ieevenswijze eenen doodlijken flag toebragt. Dit wenfchen zij in geenen deele, naardien de Koning, van wiens wil de Abtdij van St. Denijs thands meer dan ooit afhing , wanneer hij haar met eene hervorming dreigde, ten allen tijde zo veel gelds van haar zoude kunnen trekken, als de behoeften zijner kroon, of de brooddronkenheid zijner gunftelingen zouden vorderen. Suger, den wil zijns meesters vernomen hebbende, deed geenen verderen tegenftand, en gaf zijne toeftemming, om Abeillard op vrije voeten te^ftellen; doch onder zulke voorwaarden, als hem nog vrij ftond, aan hem te mogen voorH 3 fchd^  ( "8 ) fchrijven. Wetende, dat het vertrek vaij zulk een' Man zijner Abtdij tot onè'er zoude verllrekken, zeide hij, „ dat Abeillard St. Denijs konde verlaten, mits hij zich naar de eene of ander afgelegen wildernis begaf;" met deze voorwaarde niets anders bedoelende, dan om den roem zijner Abtdij ftaande te houden. Het verdrag werd, In tegenwoordigheid des Konings, plechtig, van beiden kanten geteekend, en Abeillard bevond zich nogmaals in vrijheid (*). Ondertusfchen vertoonde zich een droevig vooruitzicht aan het oog van onzen Wfsgeer, toen hij, overeenkomflïg de door hem geteekende voorwaarden, St. Denijs verCO Stephanus van Garland was een buitengewoon Man, zo wel ten aanzien van zijn fortuin, als charakter. Toen hij nog zeer jong, in geestlijke orde, onkundig en een üaaf zijner luster, was, werd hij, tegen het genoegen van den Paus, tot Bisfchop van Beauvais verkozen; kort daarop tot Diaken aangelleld ; vervolgends door den Koning tot Rijks-kanfelier verheven, en eindelijk , na den dood zijns ouderen Broeders , tot diens opvolger, als Rentmeester, verklaard. Hij bekleedde alle zijne hooge bedieningen met roem; doch zijne trotsheid en heerschzucht kenden geene paa-  C "9 ) verliet. Hij bevond zich in behoeftige omitandigheden , en was niet verzekerd, vrienden te zullen vinden, die genegen zouden zijn, om hem te onderfteunen. Ondertusfchen hield hij de armoede, met alle haare rampen, voor veel verkieslijker, dan de aftchuuwlijke leevenswijze der Abtdij, welke hij had verlaten; en daar hij bij ondervinding wist, hoe zeer zijn hart van de ondeugd afkeerig was, en hoe menigvuldig de onaangenaamheden waren, welken de zaamenleeving ver. oormkte, zo vleide hij zich, dat hij het geluk, tot hiertoe te vergeefsch gezogt, mooglijk op eenen afstand van de wooningen der menfchen zoude vinden. Terwijl hij zijne ziel dus ten eenenmaale *•• met paaien. Dezelven ook tot de Koningin willende uitftrekken, geraakte hij in ongenade; werd van zijne posten vervallen verklaard, en van het Hof verwijderd. Ondertusfchen weigerde hij, den post van Rentmeester nederteleggen , en vattedc de wapenen op. Men bragt hem echter tot onderwerping; doch hij werd, door middel van de Koningin 111 alle zijne waardigheden weder herlleld. Hij leefde nog eenige jaaren , en ftierf vervolgends als Deken van het kapittel van Orleani, welks mijter hij voorheen geweigerd had. H 4  C 12° ) met dit denkbeeld bezig hield, vervolgde hij zijne reis. Toen hij te vooren door de bosfchen van Champagne gereisd was, viel zijn oog op eene landdreek , welke hem thands weder te binnen fchoot. Het was eene kleene , afgefcheiden , valei, door een bosch omgeven , welke niet ver van Nogent , aan de Seint, gelegen was, en langs welke een beekje heenen ftroom.de. Het fcheen , als of niet één derveling haare eenzaamheid tot hiertoe geftoord had. Abeillard, verzeld door eenen Geestlijken , richtte naar deze-plaats zijnen rasfche fchreden , en bragt, gelijk alle de overige bewooneren des wouds, den eerden nacht onder de fchaduuw van eenen boom door , welks takken zich over zijn hoofd verfpreidden. Abeillard, verzot op zijnen nieu wen toeftand , bezogt de eigenaars der landftreek, en gaf hun zijn verlangen te kennen, om een bewooner hunner bosfchen te worden. Zulke verzoeken, ten dien tijde, niet vreemd zijnde, gaven zij. gretig hunne toeftemming , en fchonken hem te gelijk zulk eene uitgedrektheid, lands, als hij wilde gebruiken. — De Wijsgeer keerde terug, en had weldra  C 121 ) dra het bedek afgemeten, welk zijne wenfchen konde bevreedigen. — Hierop begaf hij zich onmiddellijk naar den Bisfchop van Troijes , onder wiens gebied zijne nieuwe bezittingen lagen, met verzoek, om eene kleene kapél te mogen dichten; 't geen hem insgelijks werd toegedaan: waarna hij met zijnen reisgenoot, zonder tijd verzuim, aan de oprechting derzelve begon te arbeiden. De bouwdoffen waren niet ver van de hand, en 'er werd ook niet zeer veel konst vereischt, om dezelven zaamentevoegen. Zij bonden eenige takken van boomen, met teentjes, boogswi ze bij elkander, en het gebouw rees in hun oog tot eene zichtbaare gedaante uit den grond. Hunne zogenoemde kapél voltooid, en plechtig aan de heilige Drie-eenheid gewild zijnde, ten einde daardoor hunne afkeuring van het delzei der Unitarisfen san den dag te leggen (van welks aankleeving hem zijne vijanden hebben befchuldigdj vervaardigden zij een twee de gebouw , 't welk hunne wooning was , en 't geen men mag vooronderdellen, dat niet trotfeher zal geweest zijn, dan de tempel , dien zij aan hunnen Schepper hadden geheiligd. H 5 m'  C 122 } Zelden was Abeillard gelukkiger, dan in deze arbeidzaame oogenblikken. Vrij van ernftlge zorgen, genoot [zijne Ziel het tegenwoordig voorwerp. Het gewoel der waereld ontweken klonk de flem der boosheid niet langer/in zijne ooren, en de vervolging Haakte haare verdere onderdrukkingen. Het was thands met hem , als met eenen vermoeiden reiziger, die, met het einde van den dag, zijn zwaare pak nederlegt, en zich verheugt, dat de last, die hem tot de aarde toe nederdrukte, van zijne fchouderen is genomen. — Abeillard rees met het opgaan der zon van zijne legerlrede, om zijnen Maaker te aanbidden ; dankte Hem voor de rust , welke hij genoot; betreurde de dwaasheden van zijn voorig Ieeven , en bragt den dag in oefeningen of in gefprekken met zijnen vriend door, wien hij zijne lotgevallen en geleden rampen verhaalde. Het water der beek Was zijn drank, en de fchaarfche voorraad van mondbehoeften, dien de bosfchen van Champagne konden opleveren, diende hem tot fpijze. Hij begaf zich met de vogels , welken hun gezang rondom hem lieten hooren , ter rust, en legde zijn hoofd,  ( 123 ) hoofd, zorgeloos en gerust, op den met gras begroeiden grond neder. — Een geest, gelijk de zijne, konde zich, indedaad , binnen den engen omtrek zijner wooning niet bevreedigen en hij zal waarfchijnlijk met zijne gedachten de denkbeeldige waereld doorwandeld ? zich daarin vrolijke tooneelen gefchetst , en zich mooglijk met het vooruitzicht op toekomende eer en aanzien geftreeld hebben. Dan, hij konde niet voorzien, dat in de woeste wildernis, welke hem van den gemeenzaamen omgang der ftervelingen voor eeuwig fcheen te hebben uitgefloten, de weg tot roem voor hem ftond geopend te worden. Naauwlijks werd het algemeen bekend, dat Abeillard weder onafhanglijk was, en zich geheelenal aan de waereld had onttrokken , of de beminnaaren der geleerdheid en veelen, die voorheen zijne toehoorers geweest waren, befloten, onder de angftigfte naarfpooringen naar zijn verblijf, om zich onder zijn opzicht te begeven, en nogmaals de wijsheid uit zijnen mond te hooren, zodra men ontdekken konde, waar zich de geleerde kluizenaar ophield. Zij Haagden welrasch in  ( 124 ) in hunne naarvorfchingen; vonden hem in het bosch, bij Nogent, in zulken toeftand, als ik befchreven heb , en gaven hem hun verlangen te kennen. — Abeillard bood vergeefschen tegenfland. Alle de toegangen tot zijne eenzaame wooning waren met jonge luiden bezet, en bij zag zieh van alle kanten door geheele menigten omringd , eer hij de vriendfchap of zijn eigen hart konde raadpleegen. De flap konde in het eerst niet zeer behaaglijk fchijnen, zo niet de zuivere vermaaken der eenzaamheid reeds hunne bekoorlijkheden bij hem hadden verloren. Men verzogt hem uit éénen mond, om weder hun leermeester te worden. Hij wees hun zijne geringe wooning , beneffens de kapél, door hem opgerecht, en toonde hun de wildernis, door welke zij, zo ftraks, nieuwsgierig hadden omgedoold. ,, Uw „wensch," zeide hij tegen hen, „ is „ onbedachtzaam. Ik moet uwe zucht naar „ kennis roemen, en uwe keuze van mij, „ als leermeester, is voor mij indedaad zeer „ vleiend; maar gij vergeet U zelven. „ Dit verfchriklijk oord zal U, eerlang, >, leeren, dat wijsheid, zonder de gerief,, lijkheden des leevens, der naarjaaging „ oa-  ( 125 ) „ onwaardig is." — Dit zijn vertoog hielp echter zeer weinig. Wanneer her hart fterk op een voorwerp is gefield , kan de befchouwing van zwaarigheden alleen dienen, om ons, ter verkrijging van hetzelve , nog meer aantevuuren. „ Wanneer mangel aan gerieflijkheid," was hun andwoord, „ voor ons een hin„ derpaal zij, zullen wij denzelvcn wel,','dra uit den weg ruimen;" terwijl zich onmiddellijk hierop een zeldzaam en merkwaardig tooneel opende. Zij keerden zich om, en befloten , naa een kort gefprek, dat zij, op het voetfpoor van Abeillard, hunne eigen bouwmeesters zouden wezen, en zich in de eerfte plaats, tegen regen en wind befchutten. De cel van hunnen Meester gaf hun een algemeen plan aan de hand: zij fcheurden takken van de boomen; vlochten ze met buigzaame teentjes in elkander , en binnen weinige uuren was bijkans alles gereed. — Abeillard befchouwde, met een ongelooflijk genoegen, dit werkzaam tooneel: zijne goedkeuring deed hun derzelver poogingen vernieuwen , en het was onzen Wijsgeer niet langer tnoogüjk, een verzoek  c »o xöek te weigeren, 't geen de ontvrijfetbaarfte kenmerken van oprechtheid mee zich voerde. — Hij naderde. De goedkeuring was op zijn gelaat te lezen. „ Morgen met het opgaan der zonne," fprak hij, „ zal ik onder gindfehen boom, „ die zijne takken verre uitfpreidt, en ons „ eene ruime fchaduw verfchaft , bij U „ komen, en gij zult dat onderwijs , welk „ ik U kan geven, onder den zegenrijken „ bijïland des Hemels, van mij ontvan„ gen." Zij beandwoordden deze zijne verklaaring met een algemeen geroep van blijde goedkeuring. Nu fchoot 'er niets meer over, dan voor de dagelijkfche nooddruft te zorgen: dan, wanneer de ziel, van eigen overdenkingen zwanger, in haar zelve terug keert, vindt zij deze behoeften ligt bevreedigd. Zij, die zich voorheen aan de prachtige en overdaadige maaltijden van Parijs naauwlijks konden verzaadigen , vergenoegden zich nu met de geringde fpijzen, en vonden dezelven fmaaklijk; terwijl zij gedroogd onkruid , of bladeren, die van de boomen waren gevallen, voor het zagte dons verwisfelden. - Dus bereidde zich deze nieuwe foort van Wijs- gee-  (ttf ) géeren tot het ontvangen der wijsheid. Men zag , indedaad , het Akademifche woud weder herrijzen , en nooit had-? den de oude Wi'.sgeeren, bij wier lof de gefchiedenis met verwondering ftilftaat, de waarheid met meer ijver naargefpoord — Abeillard hield zi;ne eerfle les aan den voet des ftraks genoemden booms , rondom welken zijne hoorers, die van takken banken, en van groene zooden tafels gemaakt hadden, gezeten waren. Voor het aflopen des eerflen jaars, bedroeg het getal van Abeillards fchooiieren meer dan 600, die zich in een woud ophielden, en aan al de geflrengheid van het wéder waren blootgefteld , zonder dat zij eenig gemak of gerief, ter veraangenaaming van hun leeven, of eenig ander vermaak genoten , dan 't geen het letterkundig onderzoek , geleerde gefprekken en hun eigen gezelfchap konden opleveren. — De onderwerpen van hun onderzoek waren of van eenen wijsgeerigen , of van eenen godsdienftigen aard, waarbij Abeillard vertoogen over da zedenlijke en gezellige plichten voegde, welken hij door de leevendigheid zijner ver-  ( 128 ) verbeelding, en door voorbeelden, uit de gewijde en ongewijde gefchiedenis, wist optehelderen. In de uuren van uitfpanning, onderhield Abeillard zijne fchoolieren, gelijk men uit zijne gedenkfchriften kan opmaaken , over de oude Wijsgeeren. Hij verhaalde hun , hoe zij hun leeven hadden ingericht; Helde hun de zuiverheid hunner zeden en hunne verheven deugd voor oogen; keerde zich tot de gewijde fchriften, welken het leeven van de zoonen der Propheeten te boek (lellen, en vond hier mannen, die digt bij de rivier, de Jordaan, naar de volmaaktheid der Engelen hadden gedongen. Met verrukking bleef hij (liKlaan op de meer dan menfchelijke deugden des Doopers, en fprak vervolgends van de treflijke voorbeelden van zelfverloogchening , aanbidding van God, godsdienllige overdenking en maatigheid , welken de eerde bekeerlingen tot het Christendom gegeven hadden. Met deze gulde tijden vergeleek hij de tegenwoordige dagen, en zij hoorden hem met vermaak. In Abeillard aanfchouwden zij den godlijken Plato, en in zich zelven dat doorluchtig getal leerlingen, welk  C Ï49 ) Welk de hooge fchool te Atheenen had beroemd gemaakt. Doch de heldere Hemel begon met wolken overdekt te worden. Zijne vijanden hoorden met verontwaardiging den goeden uitflag zijner poogingen, en den nieuwen roem , dien hij in de wildernis verwierf. Hieronder ftiltezitten , konde flechts hunne fchande, en de verder verheffing van Abeillard ten gevolge hebben, zo dat zij een ongeduldig oog op eene gebeurdtenis vestigden, welke, het charakter van hunnen tegenftreever en het gewoone beloop der dingen in aanmerking nemende, naar hunne gedachten, niet zeer verre af konde wezen, en van welke zij zich wilden bedienen, ten einde nogmaals zijnen vaj te bewerken. Middelerwijl werd deze geleerde volkplanting van dag tot dag grooter, en verkreeg eene beter gedaante. Zodra echter de eerfte geestdrift ophield, gevoelden zij ook fterker de ongemakken, waaraan hunne onherbergzaame toeftand hen blootftelde. Zij wilden dezen wegruimen , en Zich ten minften van eenige weinige verkwikkingen des huislijken leevens voorzien ; waartoe het hun niet aan middelen mangelI de,  ( «30 ) de, wanneer zij dezelven flechts tot hun voordeel wilden bezigen; terwijl zij zelfs over de benoodigde fommen gelds, naar welgevallen , konden befchikken. Hun leermeester was van alles ontbloot ; en zouden zij de geestelijke fchatten, welken zij van hem ontvingen, niet vergelden? Hunne eigen handen konden hem, ten minften , van de noodzaaUlijkheden des leevens voorzien, en zij verbeterden dus zijne cel, bebouwden zijne akkers, en voorzagen hem van kost en kleederen. „ Mijne armoede," dus fpreekt hij van zich zelven , „ was toenmaals tot het „ hoogde toppunt geftegen: graaven kon „ ik niet, en ik fchaamde mij, om te bédelen. Ik nam derhalven tot dat handwerk mijne toevlucht , welk ik het „ best verltond, en liet mijne tong dat „ geen verrichten, waartoe mijne handen „ niet gefchikt waren." Zij befloten vervolgends, om hun bedehuis te vergrooten , en zulks naar een meer volkomen en duurzaamer plan te verrichten. Men voorzag zich ten dien einde van fteenen en hout , en richtte hiervan een gebouw op, 't geen, wel is waar, zonder fieraad, doch fterk en eerwaar-  C 131 ) waardig was. De eerde eenvouwige kapél , zo als ik heb aangemerkt, der hei* lige Drieëenheid gewijd zijnde, deed Abeillard zijne fchoolieren thands plechtig bij den anderen komen, en verklaarde hun de redenen, om welken hij dezen geheimzinnigen naam had verkozen; 'er bijvoegende, dat hij, daar de goedertieren Hemel , bij zijne komst in deze wildernis, over hem gewaakt en hij troost in dezelve gevonden had, zijne dankbaarheid niet nadruklijker konde aan den dag leggen, dan door dezen eerwaardigen tempel aan dien perfoon van het heilige Drietal toetewijden , welke meer bizonderlijk de Trooster genoemd wordt: gelijk dan ook aan denzelven den naam van Paradet, of de Heilige Geest, werd gegeven. Niet weinig waren de ijveraars geërgerd , toen het hun ter ooren kwam, dat Abeillard zijne kapél aan den Heiligen Geest had toegewijd. Het was eene ongehoorde zaak, dat eenig gebouw, ooit of óóit, onder de befcherming van dezen verborgen Geest was gefield geworden. De Rheimfche Hoogleeraaren lieten zich , Inzonderheid, wel het meeste hooren; I 3 doch  C is* ) doch zij begrepen , dat zij met deze omflandigheid , wanneer zij 'er een behoorlijk gebruik van maakten, hun voordeel konden doen. Eene kerk — dit was de fchrandere aanmerking dezer verftandige geweetenskenners (cafuists) — mogt wel aan den Zoon of de Heilige Drieëenheid, maar niet aan den Vader, of den Heiligen Geest, worden toegewijd. — Abeillard, die anders over deze kinderachtige wartaal zoude gelagchen hebben, fcheen zich thands emftig te ontrusten. Niettegenftaande hij de geaardheid zijner tegenflreevers kende, ondernam hij het echter, om zijn gedrag, door bewijzen, uit Rede en Openbaaring ontleend, te rechtvaardigen. _ Dan, wat baaten bewijzen bij zulk flag van meafchen ? Zij diénen flechts, om hen nog meer te verbitteren. Over hunne dwaasheid te lagchen is zomtijds het beste getuigenis der waarheid. De Hoogleeraaren echter, naar het fchijnt , hunne zwakheid bewust , durfden zich niet alleen op het flagveld begeven, waar de ftrijd mooglijk met meer nadruk, dan hunne krachten toelieten, ftond gevoerd te worden $ weshalven zij tot vreem-  C 133 ) vreemde hulp hunne toevlucht namen. „ Wel begrijpendei" zegt Abeillard, dat hunne krachten niet vér zouden reiken, droegen zij zorg, om twee nieuwe ,, Apostels op mij aftezenden, die bij de „ waereld in een groot vertrouwen fton„ den. De een beroemde zich, den geest „ der oude kanunniken, en de ander, „ dien der Monniken, in het leeven terug geroepen te hebben. Deze menfchen maakten mij , door hunnen ou,, befchaamden laster , bij de geestlijke „ en waereldlijke macht verachtlijk. De „ geruchten, welken zij zowel van mijn „ gedrag, als van mijne godsdienlifge be„ grippen , verfpreidden , deden mij de „ achting mijner beste vrienden verlie„ zen •. terwijl de weinigen , die mij „ nog bleven aankleeven , door de naa„ men van mijne tegenltreevers, zulk „ eenen fchrik werd op het lijf gejaagd, „ dat zij het geraaden oordeelden, hun ,, gevoelen te verbergen." — De een was Norbest van PREiuoNTRé, en de ander de beruchte Bernard van Clairvaux. St. Norbert was uit eene doorluchtige DuitfcielFimielie afkomftig, en in het I 3 Her-  ( 134 ) Hertogdom C/eeve geboren. In zijne jeugd werd hij aan het Hof van Keizer Hendrik de vijfde, een zijner Bloedverwanten, ontboden, waar hij door zijne beminlijke gefleldheid en vriendelijk gedra-g zeer werd bewonderd. Naderhand floeg hij tot buitenfpoorigheid over, doch op zekeren tijd, in leevensgevaar geraakende, kwam hij tot inkeer. Hij verwijderde zich van het Hof; legde zijne bedieningen neder ; verkogt zijne goederen , en verdeelde zijnen rijkdom onder de armen. Nu begon hij een geflreng leeven vaa boete te leiden, 't geen hij ook aan anderen poogde optedringen. Hij predikte voor het nabuurig volk, en in de afgelegenfte Provintien met den gewenschten uitflag; fchoon zijn plan tot eene algemeene hervorming onder de Geestlijken niet weinig tegenfland ontmoette.— Inden jaare 1118. verkreeg hij van den Paus Gelasius, toen in Frankrijk, eene onbepaalde vrijheid tot prediken, en , twee jaaren laater, op Herken aandrang, bij zijnen vriend, den Bisfchop van Laon, eenigen tijd doorbrengende , bood deez' hem eenen nabuurige valei aan, Premontré geheten, waar bij den grpnd tot die verbéterde orde legde, welke  ( 135 ) ke haaren naam van deze valei ontleend heeft. Niettegenftaande de zorg voor zijn aangroeiend huisgezin , ging hij voord met prediken en reisde veel. — Op dezen tijd was het, dat hij, döor de vijanden van Abeillard opgeruid, den Wijsgeer, dien hij niet bizonder kende, tot een voorwerp van algemeene berisping (telde. — Norbert bezat niet veel verftand, en was dus door zulke mannen, als Albericus en Lotulphus, gemaklijk te misleiden. — Hij werd, in den jaare 1126, tot Aartsbisfchop van Maagdeburg verkozen. Bernard, de herfteller der kloostertucht in de Westerfche kerk, en de wonderwerker der twaalfde eeuw, werd in 1091, bij Dijon, in Bourgogne, uit eene oude adelijke Familie geboren. De natuur had hem met ongemeene bekwaamheden befchonken , en zijne opvoeding kwam met zijne verheven beftemming overeen. Hij beminde de eenzaamheid , dacht veel , doch fprak weinig ; was eenvouwig in zijne manieren, vriendelijk in iijnen omgang en zedig van gedrag. Hij begaf zich in de waereld, en alles fcheen hem toetelagchw: ferzucht, wetenfcbap en verI 4 maak  C U6") maak legden op eenmaal hunne bekoorlijkheden aan zijne voeten; maar B erna rd konde niet verleid worden. Zijne ziel had zulk eene bizondere flemming, dat de ondeugd, in welke gedaante zij zich ook . mogt vertoonen , flechts afkeer in hem verwekte. Het leed echter niet lang, of de vreedzaame loop zijner gedachten werd gefluit. Hij poogde zich te vergeefsch tegen de verftrooijing te verzetten , welke zijn oog overal ontmoette, en befloot dus, eener waereld den rug te keeren, die hij niet konde verbeteren. — Bernard, nu in zijn twee en twintigfte jaar, verkoos Citeaux, een klooster in Bourgogne , tot zijn verblijf, en begaf zich , tegen den zin zijner vrienden met vier zijner Broederen derwaards; wordende eerlang door nog 26 anderen gevolgd. Hier verbande hij alle gedachten, welken hem aan de menfchelijke maatfchappij, of aan de aarde, kluisterden, en hield zich geheeleqal met de befchsuwing van hemelfche zaaken bezig. Hij at alleen , om zijn leeven te behouden, en fliep flechts, wanneer zijn vermoeide hoofd ter aarde zonk. Onder zulk eene geftrenge leevenswijze geraakte zijne gezondheid aaa het kwijnen,  C 137 ) nen, en het werd hoog tijd, dat hij, (foor de tusfchenkomst des Opperden, op zijne godsdienitige loopbaan gefluit werd. In den jaare 1115. werd Clairvaux gedicht, en Bernakd, fchoon flechts in het tweede jaar van zijn klooster - leeven, tot Abt benoemd. Zijne Broeders volgden hem, en hij gaf in zijnen nieuwen post verfche blijken van zijnen onbepaalden ijver. Bernard verkeerde in zijne eenzaame cel met de Engelen, en onder zijne Broederen fcheeu zijn aangezicht door eenen hemelfchen glans beftraald te worden. Hij fprak van zaaken, welken zij niet verftonden , en wanneer hij hen over de regels van hun gedrag, of over de volmaaktheid in den Godsdienst , onderhield, dan fcheen bij te vergeten, dat zij ftervelingen waren. — Zodra werd niet zijn heilig gedrag bekend , of hij werd van alle oorden bezogt, en de ftilter zijner eenzaamheid afgebroken. Wanneer de bezigheden va» zijn klooster, en zomtijds de belangen van anderen, hem in de waereld deden verfchijnen , werd hij door duizenden nieuwsgierigen omringd. Hij predikte voor hun; prees hun de eenzaamheid aan, en keerde met eene ontelI 5 baa-  ( 138 ) baare menigte naarvolgereu , door zijne welfprekendheid bekeerd, naar zijne cel terug. - Op dezen tijd was het, volgends het verhaal zijner gefchiedfchrijvers, dat de natuur naar zijne flem begon te luisteren; terwijl de veelvuldige wonderwerken , welken men aan hem toefchrijft, door hen met eerbied en verwondering worden te boekgefteld. — Wanneer men echter de wonderen, door Bernard en andere heiligen in die donkere tijden verricht , met een oordeelkundig oog befchouwt, komt het mij voor, dat dezelven , volgends wijsgeerige gronden , kunnen verklaard worden. Daarenboven verdient het opmerking, dat dezelven ophielden, naar maate de nevels der onkunde verdreven; de Wetenfchappen heuren gezegenden invloed verfpreidden en de Godsdienst van de fchandelijke bijvoegzels van menfcheli ke gevoelens gezuiverd werd: eene omftandigheid zeker, welke de geloofwaardigheid onzer vroome voorouderen in geen gunflig licht plaatst. Onkunde, bijgeloof, fchiinheiligheid en geestdrijverij hebben allerblijkbaarst den voord» gang der wonderwerken door die lange reeks van jaaren verzeld, waarin zij ge- öor=i  ( 139 ) öordeeld worden, het meeste te hebben plaats gehad. Toen Bernard eenen grooten naam verworven had, en zich aan de eenzaamheid begon te onttrekken, werd /• b 11lard, wiens charakter er. denkwijze in een zeer ongunitig licht werd voorg. <-e.d, een voorwerp zijner berisping. B t rbard liet zich onvoorzichtig tot ecie vérgaande verbittering verleiden , en het vooroordeel, welk hi tegen onzen Wijsgeer opvattede , fchoot diepe wortelen; zoals uit het vervolg dezer gefchiedenis zal blijken. Abeillard. door het bericht dezer machtige zaamenzweering van fchrik getroffen, zag het gevaar, welk hem boven het hoofd hing, en liet den moed zinken; terwijl de wanhoop hem de onbedachrzaarafte ontwerpen deed fmeeden. Hij wilde zich buiten de grenzen der Christen - waereld begeven, en onder de leerlingen van Mahome t eene veilige fchuilplaats zo.ken. Hier meende hij , onder het betaalen van zulk een' fchatting , als men hem zoude verkiezen opteleggen, vrijheid te zullen hebben , om , onder de vijanden van Christus als een Christen te leeven; ter-  C h° ) terwijl hij van oordeel was, dat zij potende, dat men hem befchuldigde gevoelens aantekleeven, welken met he bèïinT, ftrede': ' hCm --lelijker Terbee f" M'zich ^g.ijk wel zouden God d n ' dat hij nQS eens hunnen Godsdienst mogt omheizen. In deze wanhoopende gedachten ver- Wenscï'ok°eSterde hi] Aea vraten tf,, ftaakte zjjne gedeeltelijk door zijne fchoolieren verlaten en n,ets dan de verwoesting en ver, fchrikkingen der wilcernis vertoonden zich » het verfchiet aan zijn Oog. Dan 'er gebeurde een onverwacht geval, welk , zo bet al Zljn ongeluk niet geheel verzagtte, ten muiften de zwarte wolken fcheen te zullen verdrijven, welken hem van alle tan ten omringden. 'Er was in K/een-Bretagne een klooster , van ouds her' zeer beroemd , en *aar men zegt in de vijfde eeuw, door Gildas, onder de regeering van Koning Childeric, de Zoon van Meroveus gedicht Het droeg den naam van £ C^as de Ruijs en de zelve was onlangs geflorven. Abeil- lars  C r4i ) lard werd, met eenpaarige (temmen der Monniken, tot Opperde van dit klooster verkozen, en de Hertog van Bretagne gaf tot deze 1 keuze zijne volle toeftemming; waarna men onmiddelijk eenen bode naar St. Denijs — waaronder onze Wijsgeer nog deeds behoorde — afvaardigde, om de goedkeuring van Suger te verzoeken. Men verwierf dezelve gemaklijk, en aandonds begaf zich de afgevaardigde naar Champagne, waar hij Abeillard in zijn eenzaam verblijf ten uiterden neêrflagtig TOnd , en hem den beroepbrief , dien hij van Sti Gildas had medegebragt, ter hand delde. De Wijsgeer las denzelven met de onverfcbilligheid van een' man, die zich noch over de opgedragen waardigheid verheugde, noch 'er zich veel goeds van beloofde. Hij was dil: de zaak verëischte overweging. Wanneer hij zich van zijne onlangs gebouwde kapél verwijderde, zouden misfehien de vervolgingen ophouden, welken hij te wachten had, en mooglijk was hij dan gelukkig. Dan, het land, werwaards men hem riep, was bijna woest, en de taal van hetzelve aan hem onbekend. Bovendien had hij gehoord, dat de Monniken van St. Gildas een buiten»  ctnfpoorig en ongeregeld leeven leidden; en hoe veel had hij daardoor in de Abtdij van St. Denijs niet moeten lijden! Ondertusfchen had men hem de heerfchappij over hen opgedragen, en de uitoefening derzelve zoude mooglijk het liegt gedrag zijner Monniken (luiten en zijn eigen gezag vestigen; terwijl zijne geleerdheid , deugd en roem hun misfchien achting voor hem zouden inboezemen. De laatfle overweging woog bij hem het zwaarde, en hij gaf den afgevaardigden ten andwoord, bereid te zijn, om hem naar Bretagne te verzeilen. Ondertusfchen was zijn hart nog niet gerust: hij ging op reis , en vertrouwde zijne kapél aan de zorge van twee zijner gemeenzaamde vrienden. Abeillard ontdekte weldra de onvoorzichtigheid zijner keuze. Hij vond St. Gildas in zulk eenen verdorven toeftand, als niemand zich had kunnen verbeelden, en hij was niet weinig verwonderd, dat men hem tot Opperde verkozen had. De taal , welke men 'er over het algemeen fprak, was de ruuwe brabbeltaal der landdreek, en hij wist dus niet, hoe hij zijnen Monniken hun fchan- d»-  ( H$ ) deiijk gedrag, en zijn oogmerk, om hen te verbeteren , onder het oog zoude brengen. Ondertusfchen lag de behoorlijke waarneming zijner bediening hem na aan het hart, en hij befloot, niettegenftaande hij de moeilijkheden en gevaaren voorzag, aan welken hij ztch blootftelde, om zijnen plicht niet te verwaarloozen. Het erglte was, dat de bezitter der landftreek, een man van een aanzienlijk vermogen, ten einde met het waereldkundig gedrag der Monniken zijn voordeel te doen , niet alleen bedacht was, om de Abtdij aan zijnen wil te onderwerpen, maar ook dezulken haarer bezittingen genaast had, welken hem het best aanftonden; terwijl de ganfche landftreek onder zijne onderdrukkingen zugtte. Ten einde hunnen Abt te kwellen , wiens voorgenomen verbeteringen zij verachtten, vorderden de Monniken, dat hij hen van kleederen en andere noodwendigheden zoude voorzien , niettegenftaande zij zeer wel wisten, dat hem alles ontbrak. Tot hiertoe hadden zij voor hun eigen onderhoud en dat hunner bijzitten en derzelver zoonen en dochters gezorgd; doch thands hielden zij 'den gemeenen voor-.  Indedaad , de toeftand van ABr„ „ M> e oogen rondom mij wendende," L ^ " 6 'k "iet ande" ontdek" k6n'dan een "°e" en Josbandig voIk " wa7an n°ch ^d noch bi](1&anr 1' Hi,nned-k-- tde! \!' ^ t6n eene»^ale met de „ baarden toonden mij dat it h ƒ »was. Keerde ik naar hut ' hlm flaaf -ff« vijand » fchreeuw mij • in do „ ge" Abeillard gevolde de S ^ onverbiddeiijk noodlot , ^' ™ h« W onze vertoon ™ Hf zch, dat h.'i t," J herinnerde wei een J ^««heden 1 6ens oorzai* ran de aan hem over-  C 145 5 overgekomen onheilen geweest was. Thands echter was hij onfchuldig : hij bedacht , dat hij tot hiertoe , door leet en voorbeeld, ten minlten éènig goed had kunnen ftichten, en zich daarmede troosten; doch dat nu alle poogingen zowel vruchtloos voor zich zelven, als voor anderen waren: hij overwoog alle de gerust* oogenblikken . welken zijn voong verblijf hem verfchaft hadden, en bij deze herdenking was zijne ziel te werkzaam, Dm alle de zorgen te vergeten , welke haare vrolijkheid wezenlijk geftoord hadden , Hoe kon ik toch," riep hij uit, mijne voorige kapél, den Trooster, ver" laten, om mij in eenen onvermijdehjken l ramfpoed te ftorten ? Ik werd , 't is waar, bedreigd; maar moest ik de bedreigingen ontwijken, en in gevaaren lopen, welken ik wist, dat mij bij el" ke fchreede zouden verzeilen?" Daartegen bekommerde hij zich niet weinig, dat hij zijn geliefde bedehuis zo achteloos verlaten, en niet voor eene behoor5iike waarneming van den heiligen dienst gezorgd had. Dan, wat konde hu. doen, Lr hij zich in-behoeftige omftandighe' K den  C I4« ) den bevond? Eene wildernis konde 'zijne armoede toch niet wegnemen .' Op dezen tijd meende Suger, Abt van St. Denijs, die zeer veel invloed aan het Hof van Lo de wijk, 'de zesde, had, dat het een allergunliigst tijdtrip was, om een ontwerp ter uitvoer te brengen, ivelk hij fints eenigen tijd in den zin had gehad, en nu aan eene, daartoe bijeengeroepen, klooster-vergadering openlegde. Hij had in'fomtnige oude papieren der Abtdij ontdekt , dat Argenteuil — waar de Lezer zich nog wel zal herinneren, dat Eloïze zich ophield — 'volgends het ftriktfte recht onder St. Denijs behoorde. Hij befloot op dit recht aantedringen, naardien 'hij de'macht in handen had, om hetzelve "nadruk te kunnen bijzetten. De vergadering keurde zijn oogmerk ten vollen 'goed, èn 'er werden onmiddellijk eenige afgevaardigden, van genoegzaame volmacht en zodanige papieren voorzien , als tot ftaaving van hunnen last noodig was , naar Romen gezonden. Buiten dit recht, welk in zich zelve zwak en reeds lang verjaard was, had Suger nog een ander voorwendzel , waarop hij waarfchijnlijk wel het meest vertrouwde. De Nonnen van  C H7 ) van Argenteuil waren — ten minften wanneer zijn voorgeven op waarheid Iteunt van een ongebonden en waerelds gezind gedrag Dit werd met de frerkfte koleuren aan den Paus voorgedragen, wien men te gelijk verzekerde, dat suger, wanneer men hem zijne bede toeflond, daar, waar thands de ondeugd in zwang ging, met zijne Monniken zulk eene hervorming zoude invoeren, als het kloosterleeven tot eer rmoest verftrekke i. — Opmerk'ijk is het , .dat suger, wien de afscluiuwlijke misdaaden van zijn eigen klooster niet onbekend konden wezen , onbefchaamd genoeg was,om zich van drangredenen te bedienen, welken noodzaaklijk op zijne eigen berisping moeiten uitlopen. Ondertusfchen had de onderhandeling den gewenschren uitflag, en Argenteuil. met alle zijne onderhoorigheden, werd plechdg aan de Abtdij van tSt. Denijs overgedragen; wordende deze overdragt, omtrend den jaare 1127, door den Koning, dien suger zijn Heer en Vriend noemde, bekrachtigd. Eloïze was P iores, dat is, de tweede in rang, toen deze onaangenaame gebeurdtenis voorviel. Schoon zij mede onder . de algemeene ?|vantijging begrepen was , K 2 ver-  ( 14* ) tertrouw ik .echter, dat zij aan de gruwelen geen deel gehad hebbe, welken men. Argenteuil te last legde, Abeillard verhaalt het opgegeven geval, doch fpreekt alleen van het voorgewend recht, waarop suger zijnen eisch grondde. Ondertusfchen geloof ik niet , dat de liefde voor Eloïze, of eene algemeene achting voor haare klooster - zusteren , zijne pen zoude terug gehouden hebben, wanneer Argen* teuih bewooneren in zïjn oog zoo ftrafbaar geweest waren, als zij bij eenige gefchiedfchrijvers, die hunne berichten van s v-> 6er ontleenen, worden voorgedragen. De beminlijke Priores was zeven jaaren opgefloten geweest , geduurende welken tijd de gefchiedfehrijvers niets van haar hebben te boek gefield, dan louter gistingen ; en al hadden zij den geregelden loop haarer bezigheden, tot de geringde omftandigheid toe, opgeteekend, zoude zulks de nieuwsgierigheid weinig hebben bevreedigd. Het leeven eener Non beflaat uit duizende niets beduidende verrichtingen en beuzelachtige voorvallen , en de gefchiedenis van éénen dag is die van haar geheele leeven. Eloïze, mogen wij veilig vooronderftelleu, bragt haare dagen in" ge- be-  ( MP ) beden, oefeningen, gezelfchap en eenzaamheid door. Wanneer zich echter de Zusterfchap zodanig gedragen hebbe, ais sucer verhaalt, zal gebrek aan order haar meer tijd hebben gegeven, om haare na. tuurlijke neigingen ongeftoorder te kunnen involgen ; terwijl de buitenfpoorigheden haarer klooster-zusteren haar weinig zullen hebben ontrust. Het is bekend, dat zij zich met grooten weerzin naar Jrgenteuil had begeven, fchoon zij zich ten vollen aan den wil van Abeillard onderwiep ; en het was dus niet meer dan natuurlijk, wanneer zij niet dan fchoorvoetende de grondregels der Nonnen aannam. Zij bezat eene groote maate van flandvastigheid; doch het voorbeeld, welk zich dagelijks aan haar oog vertoonde, ■was weinig gefchikt, om haare ziel tot het ontvangen der Godlijke genade, of liever tot die beminlijke geestdrijverij voortebereiden, welke de eenzaamheid en die menigvuldige geringe bezigheden kan veraangenaamen, waarin het fchitterend genoegen des kloostersleevens gelegen is, en welke meestal het wezenlijke charakter daarvan uitmaaken, K % Het  c i5°' y Het was in dit huis, waar zii de eerfta' gro'idflagen tot die letterkundige bekwaamheden gelegd had, welke haar, in deze eeuw der onkunde, voor een wonder van gdeerdhéid deden doorgaan. Dezelfde middelen konden haar naderhand overvloediger gelegenhe.en aan de hand geven, Öm haar verftanduittebreiden, gelijs zij zich oo; ongetwijfeld van dezelve zal beaiend hebben. Zij moest haare lustlooze uuren en angltige zorgen verdr jven, haar vruchtloos aandenken aan eenen mu.naar onderdrukken en een zwaarmoedig hart opbeuren; en het was dus zeer goed, dat zi; eene bezigheid vond, door welke zij deze gewichtige doeleinden konde bereiken , en die haare oplettendhe.d gaande hield. Óndertu-fchen had de gedachte aan Abeillard, zo als ik overvloedige gelegenheid zal hebben, aantemerken, zulk ëënen indruk op haar gemaakt, dat dezelve haar geheele hart in beweging zei-' tede. Toen husucer de ■'o zeer verlangde toeftemmi-g want A; genteuil was in dien tijet eene zeer rijke ADtdij) b komen had, was hij onmiddellijk op de uitvoering van zün plan bedacht. Hij zond een volllrekt bevel aan de  C Ï5.I ) is. Nonnen, om heur klooster in zijna handen overtegeven, 't geen zij weigerden; waarna hij geweld gebruikte, en heur uit hetzelve verdreef. — Men zegt,dat suger een verdrag geteekend had, waarbij hij beloofde, voor het onderhoud der Nonnen te zullen zorgen , en het is bekend, dat een gedeelte der Zusterfchap in een nabuurig klooster is ontvangen; doch dat Eloïze met eenige anderen, zonder hulp of vrienden, aan de waereld is overgegeven geworden. Abeillard bevond zich in den, hier voor befchreven, verlaten toeftand te Se. Gildas, toen hij het bericht dezer gebeurdtenis ontving. Hoe baatzuchtig hij ook mogt wezen, moet hem echter het geval van Eloïze getroffen hebben; terwijl zijne ziel nog eene andere gedachtï koesterde, welke hem konde aanzetten, om haar meer krachtdaadig bijteftaan. Ik heb gezegd, dat zijne nieuwe kapél, de Heilige Geest, hem' zeer na aan het hart lag, en teffens aangemerkt, dat hij zich beklaagde, haar in zulk eenen achteloozen toeftand verlaten te hebben; doch thandi deed zich eene gelegenheid op, om zijne liefde voor dezelve te bevreedigen. — K 4 Door  C 152 3 Boor de ongelukkiger) te hulp te komen, zoude hij haar inooglijk tot eenen zekeren trap van luister kunnen verheffen, en te gelijk zelf den roem van den ftichter eenes kloosters wegdragen. Dit denkbeeld geviel hem: hij verliet St. Gildas en ging naar Champagne. Van daar gaf hij Eloïze zijne oogmerken te kennen, die, fints haare eerfte afzondering van de waereld, niets, dan bloote geruchten , van hem vernomen hebbende, de aanbieding zijner nieuwe kapél met een onuitfpreeklijk genoegen ontving. Hoe bekoorlijk' was voor haar het denkbeeld, dat zij door den man niet vergeten was, dien zij beminde, en dat zij van hem hulp en hijftand zoude ontvangen, wanneer alle haare vrienden haar verlieten, en de aarde geene fchuilplaats voor haar meer opleverde ! Deze gedachte verdreef alle haare angftige zorgen , en deed haar het achteloos gedrag van Abeillard geheeleual vergeten. Zij deelde het blijde nieuws aan haare gezellinnen mede, die haar voornemen goedkeurden, en aan (ronds met haar naar de kapél, de Heilige Geest, op reis gingen. — Zij waren agt in getal, Waaronder zich Acnes en Agatha, bei-?  C 153 ) beiden Nichten van Abeillard be» vonden. De lezer kan hier zijne verbeelding verlustigen, en de eenle bijeenkomst tusfchen Abeillard en Eloïze voor zijnen geest fchetfen ; nooit kwamen 'er echter twee perfoonen , die elkander te vooren bemind hadden, bijeen, welke minder in charakter overeenftemden. Koud gelijk het marmer, tluursch door wijsbegeerte, ongevoelig door mishandeling, ncérgeflagen door droefheid ; godsdienltig , omdat de hand des noodlots hem zulks gemaakt had , en vermagerd door zijne rampen , was- hij de bevallige, vrolijke en geestige Abeillard niet meer, welke aan de gezelfchappen van Parijs weleer leeven en vreugd pleeg bijtezetten. — Eloïze, aan den anderen kant, nog geen 28 jaaren oud, had weinig van haare voorige bevalligheden verloren : de fluier had haare gelaatstrekken niet misvormd , noch de eenzaamheid eenige ongunftige verandering in haare ziel te weeg gebragt. Zij was even zagt van aart, als te vooren, en alles, wat zij door verdriet , jaaren of oefening geleden had, werd in dit oogenblik door het inwendig vuur vergoed , weik K 5 net  ( 154 ) het gezicht van Abeillard in-haar verwekte , en op haar gelaat, bij elke betuiging van blijdfchap of dankbaarheid, van goedheid of liefde, ten duidlijkden te lezen was. — Hij toonde haar de ligging van de kapél; de cel, waar hij had gewoond; de overige gebouwen, welken zij-, ne leerlingen gedicht, en het bedehuis.» *t geen zij vervaardigd hadden. — Dit alles , en wat hij nog verder van de gefchenken zijner vrienden het zijne konde noemen , 't zü aan landerijen of andere bezittingen, gaf hij aan Eloïze over, en verzekerde het één en ander, bij een plechtig gefchrift, voor altijd aan haar en haare erven. Hierop werd zij eenpaarig tot Abtdis van dit nieuwe gedicht verkozen, waarna de kleene Zusterfchap, het huislijk bi-duur op de gemaklijkde wijze onderling geregeld hebbende , zich tot de waarneming haarer. onderfcheiden plichten begaf. Abeillard zag met genoegen deze eerde beginzels van een rijzend huisgezin, en keerde , nadat hij de Zusterfchap tot godsvrucht, een gezindheid en eene ge trouwe waarneming haarer orden (zijnde die der Beitediktijnen, welke zij van Ar- gen-  gmeiiti hadden medegebragt-) had vermaand , weder naar St. Gildas terug. Veele waren de moeilikheden, aan welke Eloïze en haare Zusters zich in den aanvang zagen blootgefteld. Zü waren arm, en het klooster konde heur niet van' de gemeene nooddruftigheden des leevens voorzien. Zij onderwierpen zich echter met blijdfchap aan heur lot; vervulden, 20 veel mouglijk, de plichten van heuren ftand , en vertrouwden voor het o"er ge Op den bijltand van Hem, die den iongen faaven voedzel geef , wanneer zij hongeren. Zelfs wist Eloïze, met eene gelijke onderwerping van ziel, nog troosc uit ieder voorw p te trekken , welk het dierbaar aandenken aan ABeillart> bij haar verleevendigde. Ondertusfchen werden hé ue behoeften weldra vervuld; want de nabuurige bewoo-ers , door het godsdienftig gedrag deze-heilige Zusterfchap gt-ftitft, en door haaren beh .eftigen toeflavd tot medeli,den bewgen, kwamen haar ter hulue, en waren zeil? niet te vreden , met flechts eenen koiuuurenden bijrtand aan haar te verleenen. Milo , Heer van Nogent, fthonk haar drie Hoflieden, beneffeus een aanzienlijk ftuk iamis, welk naast het klooster  C 15* ) ter lag, en veroorlofde haar te gelijk, om in zijn bosch zoo veel hout te hakken , als zij voor brand en timmerwerk noodig hadden. Kort nadat de Nicht van Milo haare gelofte ais Non aan de Abtdij gedaan had, vermeerderde bij zijne gunstbewijzen, en verzekerde der Zusterfchap van het recht der visfcherij in de rivier, •welke langs het klooster heenen droomde. — Bij deze giften voegde de adel des lands nog verfcheiden anderen. Matilda, Graavin van Champagne, gaf inzonderheid blijken van milddaadigheid; en zelfs kan men Lodewijk, Koning van Frankrijk, onder het getal van de begundigers dezer Abtdij tellen. Zij was toen nog niet aan zijne wetten onderworpen; doch hij gaf der Nonnen vrijheid, om in zijne ftaaten te mogen koopen en verkoopen, zonder dat zij ooit of ooit daarvoor aan hem of zijne opvolgers eenige de minde fehattingen behoefden te betaalen. — Zulle rijklijke en ongevraagde gunstbewijzen zijn de kenfchetfen van het charakter der toenmaalige tijden. , „ In één jaar," zegt Abeillard , „ verkregen zij grooter bezittingen, dan „ mij immer ten deel zonden zijn geval- » len,  ( 157 ) len, fchoon ik 'er honderd jaar voor ', gearbeid had;" fchrijvende dit goed fortuin inzonderheid aan den krachtigen invloed toe, dien het , vrouwlijk verdriet gewoonlijk op de harten heeft. Daar de Vrouwen van natuure zwak en weinig in Haat zijn , om voor heure nooddruft te zorgen, meent hij, dat derzelver verzoekingen fterker zijn, en dat heure deugd , wanneer zij met tegenheden worftelen , de achting van God en menfchen verdient. „ Zoo menigvuldig." vervolgt hij, „ wa„ ren de bekoorlijkheden, welken de God„ lijke Voorzienigheid, in het oog van ", iederen aanfchouwer , aan Eloïze „ fchonk, dat Bisfchoppen haar als hun" ne Dochter , Abten als hunne Zuster " en de Leeken haar als hunne Moeder '„ aanmerkten. Haare godvrucht, lijdzaam„ heid en zagtmoedigheid deden haar „ eene algemeene bewondering verwer„ ven. Zij verfcheen zelden in het pu„ bliek , naardien de eenzaamheid haa„ rer cel met haare godsdienftige over„ denkingen en haare gebeden beter „ overeenkwam. Met dit alles werd „ haar gezelfchap greetig gezogt , en „ vreemden verlangden door haaren op-  C-I58 ) „ weküiken omgang verbeterd te wor• j, tien " Dit is de fchets .van een volmaakt charakr?r; doch laten wi in aanmerking nfim:n , dat Abeillard hier, voor de eerftemaa!, van Eloïze en haar gedrag met lof gewaagt. Het laatlte in het klooster moet zijne goedkeuring hebben weggedragen , en ik geloof, dat de fchets daarvan met de wjarheid overeenkomt; althands was het zi ne geaartheid niet, den lof van een ander te breed intiemere n; terwijl hij niemand, dan zich zelven •fcheen te vleiien. Eloïze liet zich • door hem leiden, zo als hij wilde, en 'Baar zijne neigingen haare geheele ziel -vormen. Toen zij nu zag, dat hij een .igeheel ander man, dat hij vroom, bedachtzaam, overpeinzend en geltreng godsdienstig was, nam zii in eens zijne grondbeginsels aan, en vertoonde een alleruitmuntendst voorbeeld van kloosterlijke vol.maaktheid. Er waren echter oogenblikken, .-geloof ik , waarin de godsdienst niet zoo .volkomen bij haar zegevierde, of natuur -en liefde hadden fomtijds, weieens de over-hand, en wij zullen in het vervolg zien, ■ met hoe veel wederzin, zij een han overgaf,  C -59) gaf, 't welk alleen voor haar fcheen ge» fchapen te 'zijn. Terwijl zich het klooster in behoeftige omflandigheden bevond, had Abeillard zich aan hetzelve niet onttrokken. Dikwijls ontving hij van den toeftand der Zusterfchap bericht, en hij werd fomtijds door de Heeren in de nabuurfchap befchuldigd , dat hij niet genoeg ter haarer onderfteuning verrichtte. ,, Wan„ neer hij flechts openlijk wil prediken," zeiden zij, ,, en derzelver armoede voor „ eenen ieder openleggen, dan is 'er bij „ kans niet aan te twijfelen , of zulks zal „ van het beste gevolg wezen." Hij ging dus herhaalde maaien naar het klooster, en volhardde zelfs in zijne bezoeken, toen het geluk hetzelve begon toetelagchen, en het de oplettendheid van menfchenvrienden en rijken tot zich trok. Hoe bekoorlijk was niet voor hem deez' oord, dien hij altijd be"mind had! Wanneer hij , bovendien , de zagte en beminlijke zeden, dè onfchuldige gefprekken, de leergierige onderwerping en de oplettende zorgvuldigheid zijner Nonnen met het ondeugend en hardnekkig gedrag der Monniken van 'St. Gildas vergeleek, was het zeer natuurlijk,  ( i5o ) lijk, dat hij het klooster, de Heilige Geest, ongaarne verliet , en met vreugde zijne fchreeden derwaards richtte. — Het fchijnt, dat hij een plan had ontworpen, om een groot gedeelte van zijnen tijd onder deszelfs Nonnen doortebrengen; willende hij voor eene behoorlijke beftuuriug van derzelver tijdelijke belangen zorgen, en heur onderwijzen en ftigten. „ Sedert de aan,, houdende tegenfland mijner eigen Mon„ niken," zegt hij, ,, voor mij zo on,, dragelijk is geworden, heb ik gemeend, mij eenigen tijd van het onrustig too,, neel ie moeten verwijderen, en de zui„ vere lucht dezer bekoorlijke eenzaam„ heid inte'ddemen. Ik moest voor heur niet nutteloos wezen: mijne tegenwoor- digheid konde, den een of anderen tijd, ,, noodzaaklijk worden." De bezoeken, welken Abeillard in het klooster aflegde, werden welrasch onder zijne vijanden bekend. Zij waren , wel is waar, onfchuldig en in veelen opzichte prijslijk; doch konden ten kwaade worden uitgelegd, en der boosheid het genoegen doen behouden , em haare geliefkoosde vervolgingen voordtezetten. >, De gefnedene is nog zo ongevoelig „ niet,"  „ niet," zeiden zij, „ als wij wel dach,, ten. De boomen, de beekjes, de zagte „ avondkoeltjes van het klooster zijn ze,, kerlijkbekoorlijk,en Abeillard isme„ delijdend en menschlievend; maar fints „ zich Eloïze in hetzelve bevindt, kun„ nen wij zijne bezoeken naauwlijks tel„ Ien. Wie weet, of de Nicht van Ful„ bert nog niet eenige bekoorlijkheden „ voor den vroomen kluizenaar bezit?" Deze haatlijke aantijging kwam Abeillard ter ooren, en hij was nog te zeer verbitterd , om ze ongemerkt te laten voorbijgaan. Hij trad nogmaals in eene verdrietige verontfchuldiging van zich zelven , trachtte uit oude Schrijvers aantetoonen , dat zulke fchepzels , als hij , altijd voor onfchaadelijk werden gehouden, en hij befchouwde zijn lot als bizonder hard. Wanneer echter de bloote verkeering met Vrouwen als ftrafbaar moest befchouwd worden, dan zouden, naar zijn oordeel , noch onze Heiland , noch zijne Apostelen , noch de eerfte Kerkvaderen, de ftraf hebben kunnen ontgaan. Het voorbeeld van Hieronimus konde hem alleen troosten; deez' Oudvaéer ftond, even als hij, de fcherpe pijlen !• van  van den laster ten doel; en waarom zonde hij zich dan beklaagen? —- Zijne tegenpartij dreef den fpot met zijne verdediging , en herhaalde flechts zo veel te meer haare bitfe verwijten. De troostlooze man, het niet langer tegen haar kunnende uithouden , keerde naar Bretagne terug ; befloten hebbende , zich aan zijn wreed noodlot te onderwerpen, en de bevallige bewoeufters van het klooster, de Heilige Geest, voor altijd den rug te keeren. Ten eijnde zijne droefgeestige uuren, zo veel mooglijk, te verdrijven, en te verhoeden, dat St. Gildas, welk aan zijne gemoedsrust den doodfteek had gegeven, niet het graf zijner talenten werd, ondernam hij de verhandeling van eenige godgeleerde onderwerpen, welken naderhand in het licht verfchenen , en waarvan ik gelegenheid zal hebben, nader te fpreten. _ De halftarrige Monniken volhardden in hunne verregaande buitenfpoorigheden. Te onvreden, dat Abeillard zijnen post niet wilde verlaten, en zelf in ftaat was, om zijne geliefkoosde bezigheid , te raidden van hun woest gefchreeuw, te kuunen voordzetten, werden zij  ( i*3 ) zij op andere , afschuuwlijker middelen van wraak bedacht. Zij namen hunne toevlucht tot vergift, welk zij onder de fpijzen en dranken, voor Abeillard gereed gemaakt, mengden; doch hij ontkwam , of bij toeval, of door voorzichtigheid , hunnen heilloozen toeleg. Hierop poogden zij den beker te vergiftigen , waarin de wijn van het H. Sacrament des altaars was ; maar ook dit doel mislukte, daar hij onder de Monniken nog vrienden had, die zorg droegen, om hem iri tijds voor de Iaagen zijner vijanden te waarfchuuwen ( * ). Co non, graaf van Nantes, gevaarlijk krank liggende,had Abeillard verzogt, om bij hem te komen. Hij gehoorzaamde aan dit verzoek, en vertrok; alleen verzeld wordende door eenen Bedienden, en eenen jongen Monnik, wien hij veel achting toedroeg. Abeillard, liever eene ge- (*) Uit het vergiftigen van den beker blijkt, dat Abeillard ten dien tijde Priester geweest .is. Wanneer hij echter daartoe is gewijd geworden, is onzeker: waarfchijnlijk gefehieddè zulks ftaande zijn verblijf te St. Denijs, en wel kon na zijne komst in dat klooster. L a  C 164) geringe wooning , dan 's Graaven paleif tot zijn verblijf verkiezende, (tapte bij zijnen Broeder af, die te Nantes woonde, en nam bij hem zijn' intrek. Hier poogde de Bediende, door de Monniken voor zijn vertrek van St, Gildas omgekogt , een ander ontwerp uittevoeren , welk zij onderling , ten einde hunnen Abt door gift van kant te helpen, beraamd hadden ; oordeelende, dat hij, op zulk eenen verren afftand , geen kwaad zoude vermoeden, en dat zij dus eindelijk hun doel zouden bereiken. De maaltijd was gereed; doch toen men Abeillard van dezelve iets toediende, was hij, of bij mangel aan eetlust, of, gelijk hij zelf aanmerkt, door de bizondere zorg der Voorzienigheid, niet overtehaalen, om iets te gebruiken. Met zijnen vriend, den jongen Monnik, liep het erger af: hij at, kreeg kort daarop ftuiptrekkingen, en gaf, onder de ijslijkfte pijnen, den geest. De Bediende koos onmiddelijk de vlucht ; een duidelijk bewijs, dat hij de daader van het verfchriklijk feit was. — Abeillard bleef nog eenigen tijd te Nantes , waar zijn naam in groote achting ftond ; doch oordeelde het, na 'sGraaven her- ftel-  C ) Jtelling, geraaden , naar zijne Abtdij terug te keeren. Toen nu de fhoode oogmerken der Monniken bekend werden, raadde men Abeillard, om meer op zijne hoede te zijn; zodat hij zich, met eenige medgezeiien, naar afgelegener cellen verwijderde waar hij zich verbeeldde, veiliger te zijn. Dan, zulke vijanden, als de Monniken van St. Gildas waren , laten zich niet gemaklijk van hunne . genomen befluiten afschrikken. Zij vervolgden hem tot in zijne cel; gaven op alle zijne bewegingen acht; wachtten, zodra zij hoorden, dat hij zich van huis had durven begeven, op zijne terugkomst, en plaatflen omgekogte moordenaars op die wegende , langs welken hij komen moest. Dan, alle deze aanflagen mislukten. Ongetwijfeld moet die man een gunfteling des Hemels geweest zijn , die bij alle deze herhaalde poogingen voor het minfte leed bewaard bleef ! Ik vooronderftel echter , dat het verhaal 'hiervan , zo als gewoonlijk, zal vergroot zijn. Ondertusfchen trof hem weldra een ongeluk, waaruit bleek, dat hij ten minL 3 ften  ( 166 ) Hen niet onkwetsbaar was. Op zekeren dag, voor zijn vermaak of om bezigheden uitrijdende, floeg zijn paard zoo geweldig agterwaards, dat hij 'er afviel, en zijn' hals verlluikte. Men kwam hem aanftonds te hulp •. doch de gevolgen van dezen val waren , volgends zijn eigen getuigenis , zeer fmartelijk , en veroorzaakten eene doorgaande verzwakking, van welke hij nooit volkomen weêr herftelde. Naauwlijks konde hij zich weder van de eene plaats naar de ander begeven, of hij befloot , daar hij zag , dat zelfs de zagtmoedigfle behandeling hunne woede niet bedaaren , noch de uiterfte voorzichtigheid hem langer voor hunne aanflagen konde beveiligen, om zich van kerkelijke beftraffingen tegen zijne vijanden te bedienen, welke, gelijk bekend is, in eene onkundige eeuw, wanneer andere wapenen niets hielpen, fomtijds van het beste gevolg waren. — Hij deed de fnoodften in den ban, en het fcheen, als of hunne trotfche onbefchaamdheid voor dit vonnis zoude zwichten. Zij lieten hunnen Abt weten , dat zij St. Gildas vrijwillig verlaten , en hem nooit in het minde weêr zouden ontrusten, wanneer hij den nit-  ( 167 D uitgefproken ban wilde opheffen. Abeillard nam hun voordel aan, en zij verbonden zich met eenen plechtïgen eed ter naarkoming hunner belofte. Dan, dit alles hielp weinig: in plaats van St. Gildas te verlaten, floegen zij weidia, op nieuw, hunnen voorigen fchandelijken weg in, zodat Abeillard befloot, om zijne toevlucht tot het hof van Romen te nemen. Innocentius, de tweede, zat ten dien tijde op den pauslijken zetel. Men gaf hem van het gedrag dezer fnoode booswichten bericht , en hij zond aandonds eenen afgezant, van eene behoorlijke volmacht voorzien, om onmiddelijk de waarheid der befchuldigingen te onderzoeken en daarna te vonnisfen. De zaak, voor den Hertog van Bretagne en de nabuurige Prelaaten onderzogt, en de drafbaarheid der Monniken ten vollen gebleken zijnde , werden zij door den afgevaardigden genoodzaakt, de voorige beloften weder, onder eede, te onderteekenen. Het werk fcheen hiermede afgelopen, en de pauslijke gezant keerde weêr naar huis terug. Na het vertrek der ondeugendde Monniken, kwam Abeillard uit zijn geL 4 beim  C 1*8 ) heim verblijf ten voorfchijn. Hij meende , dat nu alle gevaar voor bij was, en dat hij het beltuur zijner Abtdij veilig konde hervatten; doch hij bedroog zich grootlijks. Het overgebleven getal Monniken bezat of al den haat hunner verdreven Broederen, of wilde zich hunne zaak aantrekken en zich op den Abt wreeken. 'T geen men door vergift en den dolk van gehuurde moordenaars niet had kunnen uitvoeren, twijffelden zij niet, of zoude hun door hunnen eigen arm gelukken. Met dolken in de hand, omfingelden zij, derhalven, bij nacht zijn vertrek, toen hij door het gedruisch ontwaakte , en nog maar even tijd had, om te ontvluchten. Hij ontweek langs eenen onderaardfchen weg, en werd in het huis van eenen nabuurigen Edelman ontvangen^*). Men kan zich niet wel eenen beklaaglijker toeftand, dan dezen, voordellen, en het fcheen, als of zich het leeven van Abeil- (*) Dit is eene gedwongen uitlegging der oirfpronglijke plaats. De waarheid is, dat de Monniken met dit haatlijk opzet alleen zwanger gingen, toen Abeillard hetzelve vernam, en door den vriendlijken bijftand van zekeren Edelman uit het hem dreigend gevaar gered werd,  ( 169 ) Abeillard in de waare gedaante van een treurfpel Hond te'ontwikkelen. Zijn geest was tegen zoo veel rampfpoeds niet beftand , en hij fchreef alle zijne klagten op het papier neder. „ De rampen, wel„ ken mij omringen," zegt hij , „ ver„ menigvuldigen uur op uur, en ik zie „ het bloote zwaard boven mijn hoo^fd „ hangen. Hoe veel overeenkomst is 'er „ tusfchen mij en den bedrogen Hoveling van den Siciliaanfchen Tiran! Met den „ rijkdom en de fchitterende pracht eens „ Konings vóór zich, zag hij den dolk, „ die op zijn leeven loerde; en op „ eenmaal verdwenen bij hem alle droo„ men van geluk ! Van den laagen liaat „ eenes armen Monniks , werd ik tot „ eer en aanzien verheven; en ziet hier ,, nu het einde van dit alles. Mijn voor„ beeld zij eene waarfchuuwing voor „ hun , die , door eerzucht gedreven , „ zich op het glibberige pad van wae„ reldlijke grootheid waagen." — Hierop vervolgt hij in de beste godsdienftige beginzels: „ dan, daar alles onder de god„ liike toelating gefchiedt, behoorde het „ den Christen, bij iederen rampfpoed, „ tot troost te verftrekken, dat de goedL 5 » beid  C -70 ) ,, beid des Hemels niets toelaat, 't geen „ met haar allervolmaakde beduur drijdig „ is: uit het kwaad vloeit eindelijk goed „ voord. Laten wij altijd bidden: Uw wil „ gefchieddel Hoe verkeerd handelen, ech- ter, dezodanigen, die belijden, dat de ,, godiljke Voorzienigheid alle omdandig,, heden en lotgevallen régelt , en nog„ thands te onvreden zijn, wanneer zij ,, lijden. Wat zij ook mogen zeggen , „ het is alleen hun eigen wil, dien zij ia „ het oog hoaden; en terwijl zij hun doel „ zoeken te bereiken, verzetten zij zich ,, dilzwijgende tegen het nimmer feilend „ beduur der Voorzienigheid." Met zulke beginzels, eenen Abt van St. Gildas waardig, befloot hij, nog in zijn klooster te .blijven, in hoop, dat de tijd en zagter maatregelen zijne poogingen, nog eindelijk, met eenen gelukkigen uitflag zouden bekroonen. Ondertusfchen bleef zijn toedand in het klooster al even beklaaglijk, en hij zag geen einde aan zijne rampen. Terwijl hij uit zijne oefeningen , en nog meer uit den Godsdienst, eenigen troost fchepte, bragt hij zijne fleepende uuren in droefheid door. In deze treurige omdandig-  ( I7i ) heden, zich zelven als den ongelukkigften der menfchen aanmerkende, ontving hij eenen brief van een vriend, wiens naam niet genoemd wordt, doch dien Mi in de nabuurfchap van bet klooster, de Heilige Geest, had agtergelaten, en waarmede hij langen tijd in de naauwfte vriendfehap geleefd had. Waarfehijnlijk was hij de man, die hem in de wildernis verzelde en dezen onvruchtbaaren oord met hem begon te bebouwen. De een of ander zwaare rampfpoed had hem getroffen, en hij was in de diepfte droefheid gedompeld, toen hij aan Abeillard fchreef, en hem om raad en troost verzogt. De Abt las den brief , en beklaagde het harde lot van zijnen vriend; terwijl het denkbeeld, dat hij eenen lotgenoot had, te geli;k diende, om hem eenigermaate in zijn eigen lijden optebeuren. Hij was ten niterften begeerig , om de rampen van zijnen vriend, zo veel hij in {laat was, te verzagten, en in zijne wonden allen mooglijken balfem te gieten. Zij, die zelven het meest hebben geleden , gevoelen het fterkst het lijden van anderen. Overwegende, hoe hij zijnen vriend het best zoude troosten, herlas hij nog eens zij-  C 172 ) rijnen brief, en zodra herinnerde hij zich. niet aan zijne eigen rampen , of al den indruk , dien deez' brief in het eerst op hem gemaakt had, verdween geheelenal , en zijn eigen rampzalig lot vertoonde zich in alle zijne zwaarte aan zijnen neérflagtigen geest. Hoe konde hij toch, dacht hij, beter aan het verlangen van zijnen vriend beandwoorden , dan door hem eene uitvoerige befchrijving van de lotgevallen van een leeven te geven, welk flechts een afwisfelend tooneel van ellende was? Hiermede konde hij zijn eigen lot vergelijken, en vervolgends uit deze vergelijking zijnen ongelukkigen toeftand afleiden ; terwijl hij bovendien hierbij ook nog ten oogmerk had, zijne eigenliefde te bevreedigen. Hij wilde , naamli;k, het vermaak genieten, welk de ongelukkige bij het verhaal zijner eigen gefchiedenis gevoelt, en vleide zich teffens , dat zijne tegenwoordige rampen hem draaglijker zouden voorkomen , wanneer hij al zijn geleden leed, op êénenhoop, voor zich zag. Hij verhaalt ons niet, waarin den ramp van zijnen vriend eigenlijk beftaan hebbe : alle zijne oplettendheid op zich zelven vestigende, floot hij zijne oogen  C 173 ) oogen" voor allen , die buiten hem waren.— Eigenbaat, zoals ik reeds voorheen heb aangemerkt , was één der voornaame hoofdtrekken van Abeillards charakter. — Hij fchreef derhalven de gefchiedenis van zijn leeven, en zond dezelve vervclgends aan zijnen vriend (*). Sints (*) Veel behoeven wij van dit beroemde gefchrift niet te zeggen. De tegenwoordige gefchiedenis is 'er getrouwlijk uit overgenomen, en getuigt van deszelfs inhoud. Het werk is niet kwaad gefchreven , fchoon 'er weinig kenmerken van fmaak en nog minder blijken van eenen bevalligen ilijl in te vinden zijn. De toenmaalige eeuw was indedaad woest en onbefchaafd, en het was , bovendien , onder zulke omltandigheden, niet wel mooglijk, om de uitmuntendfte bekwaamheden immer boven eenen zekeren trap te voeren; fchoon 'er anders niemand, dan Abeillard, beter toe gefchikt was, om vermogens in werkzaamheid te brengen. Hij veihaald niet één enkel geval, waarin hij niet zelf de held is. Somtijds is hij echter onpartijdig, en dikwerf verveelend, wanneer hij zich in zaaken van weinig gewicht inlaat, en bewijzen aanvoert, welken niet gefchikt zijn, om te overtuigen. Zijne fchetfeh zijn over het algemeen niet wel getroffen, en in het voordellen van gebeurdtenisfen is hij blijkbaar overdreven. Dan , dit kunnen wij eenen ma» vergeven, die menigmaal onfchuldig leed. — Op- mer-  ( i74 ) Sints Abeillaud de laatfte maal, vier of vijf jaaren geleden, in zijn klooster, de Heilige Geest, geweest was, was hetzelve zeer voorfpoedig geworden. Het getal der Nonnen was aanmerklijk toegenomen , en met hetzelve waren zijne rijkdommen vermeerderd. Eloïze had eenen grooten naam verworven; verfcheiden Dames van rang hadden verzogt , in haar klooster te mogen worden toegelaten, en het vermogen, welk zij met zich bragten, was aanmerklijk. Eloïze, ten einde haaren merkelijk is het, dat zijne taal niet zuiverer is. Hij brengt de beste Romeinfcbe Schriwers bij, en heeft Cicero gelezen: Seneka is zijn lieveling, en met Virgilius, Ovidius en Lucanus fchijnt hii gemeenzaam geweest te zijn. Onder de Kerkvaders Hond Hieronimus, den Christelijken Tullius genoemd, bij hein in hoope achting. Dezen had hi' met graagte gelezen, niet alleen , omdat hem zi.'ne fchri,fwijze bij uitftek geviel, maar ook omdat 'smans leeven zeer veele overeenkomst met het zijne had. en hij uit zijn charakter en gedrag eenisen troost konde trekken. — Ondertusfchen zijn de gedenkfchriften van Abeillard, bij alle derzelver onvolkomenheden, van wiarde en worden met genoegen gelezen.  ( 175 ) ren uitgeftrekten eigendom te verzekeren, en zulke voorrechten te erlangen, als zij het meeste dienftig oordeelde, keerde zich tot het Hof van Romen, toen dezelfde Innocentius, waarvan ik te vooren heb gewag gemaakt, Paus was. Hij ftemde gunftig in haar verzoek, en zond haar eene Bulle , bij welke hij, in de eerfte plaats, het klooster, de Heilige Geest, in zijne befcherming nam, en vervolgends verklaarde, dat alle zijne goederen , zowel die , welken het toen bezat , als die hetzelve naderhand , op eene wettige wijze , mogt verkrijgen , veilig en onverminderd voor altijd aan hetzelve zouden gelaten worden: met bijvoeging, dat allen, die tegen dit plechtig befluit mogten handelen , de geftrengfle ftraffen te wachten hadden. — Bij een ander Brevét verbiedt de Paus aan den Bisfchop , of eenig ander perfoon hoe ook genoemd , om de Nonnen in de vrije keuze heurer Abdis te ftooren , of zich met eenigen heurer zaaken te moeien ; terwijl hij nog bovendien vastftelt, dat zij bij geenerhande gelegenheid, zelfs niet, wanneer heure Abdis moest gewijd worden, verplicht zullen zijn, het klooster te  C -76-) te verlaten ; moetende genoemde plechtigheid binnen deszelfs muuren worden verricht. — Een braaf Priester, Gundricus geheten, fchonk ten dezen tijde aan het klooster een landgoed, welk hij geërfd had, en 't geen insgelijks door den Paus aan hetzelve werd verzekerd. Dus ftortte de fortuin haare milde gaaven over dit klooster uit; doch Eloïze was de lievelinge, welke zij bij uitftek begunltigde. De beminlijke Abdis had indedaad reden, om met haar lot te vreeden te zijn: ieder dag fcheen haare pogingen op nieuw te zegenen. Buiten het klooster was zij gelukkig ; terwijl onderlinge overeenïtemming , geluk , godvrucht, en godsdienftige orde zich binnen deszelfs muuren in eene geheiligde eendracht vereenigden, en ieders gelaat met blijdfchap; en elke cel met rust en genoegen vervulden. Agnes, de Nicht van den Abt van St. Gildas, was haare Priores, op welke inzonderheid het inwendig huislijk beduur rustte, waardoor zij dus meerder tijd had, om haare geliefkoosde oefeningen en eenzaame overdenkingen voordtezetten ; wordende haare tijdelijke belangen door bekwaame en gefchikte „ bewindslieden waar-  C 177 ) waargenomen. — De fpoedige toélteniming van het hof van Romen op haare gedaane verzoeken was een duidelijk bewijs , hoe hoog men haare verdienden fchattede, en dit blijk was voor haar buiten twijfel zeer vleiend. Wanneer dus Eloïze, zoo zeer bewonderd , geëerd en bemind, niet gelukkig was, moet men de reden daarvan in eene zekere eigenzinnigheid, of liever in eenen natuurlijken afkeer zoeken , dieii haar hart tegen de flaavernij van het kloosterleeven fcheen te voeden. Dan, dit is flechts eene gisting, voor welke wij geene zekere gronden hebben. Abeillard had wel zijne bezoeken geflaakt; doch hiertoe hadden hem de kwaadaartige aanmerkingen der waereld genoodzaakt, eri het was nu haar plicht, om zich dit te laten welgevallen. Schoon alle briefwisfeling tusfchen hen, federt, had opgehouden, konde zij dit nogthands aan eene foort van naauwgezetheid van zijnen kant toefchrijven. Aan het hoofd van ongeoefende , losbandige Monniken geplaatst, was zijn goed voorbeeld voor hun onontbeerlijk ; en zij vleide zich met het Vooruitzicht, dat 'er nog eens eenen M tijd  (-;s) tijd zoude komen, waarop zij en haare Zusters het genoegen van zijn gezelfchap en zijnen geleerden omgang , op nieuw, zouden genieten» De troostbrief, door Abeillard aan zijnen vriend gefchreven , was inmiddels door dezen ontvangen geworden, en het is zeer natuurlijk , dat hij denzelven heeft bewonderd en aan anderen voorgelezen. Men nam 'er afschriften van ; zelfs het oirfpronglijke geraakte van de eene hand in de ander, en eindelijk ontving men het ook in het klooster, waarvan Eloïze Abtdis was. Debetrekking, welke Abeillard tot dit huis had, was zeer wel bekend, en men oordeelde vrij algemeen, dat de Abtdis gaarne eene gefchiedenis zoude willen lezen, aan welke zij eenigermaate deel had, en die alle de lotgevallen van Abeillard inhield, Eloïze nam den brenger den brief uit de hand, wiens opfchrift haar aanftonds deed zien, wie 'er de fcTirijver van was. Zij opende denzelven met drift; doorliep met een vuurig oog zijnen inhoud, en gevoelde weldra, hoe-veel deel haar hart in de gefchiedenis nam. De brief behelsde een omftaadig verhaal van zijn leevea en  en lotgevallen, hunne wederzijdfche liefde en onderlinge rampen. Bij iederen regel deed zich de Hem des mededogens in haar binnenfle hooren, en dit was eene aandoening, welke zij redelijker wijze mogt involgen ; doch zodra begon zij hem niet te beklaagen, of haar medelijden veranderde in haare voorige liefde. Nadat zij den brief gelezen had, gaf zij dien aan haaren gedienltigen vriend te rug, en ging in volle ontroering naar haare cel. Het flot des brief, waarin Abeillard verhaalt., Wat hij al van zijne Monniken geleden had , en aan welk gevaar hij nog heden was blootgefteld, trof haare ziel geweldig. Duizendmaal wenschte zij, hem te kunnen helpen, en vormde tot dat einde eene menigte ontwerpen , die even onuitvoerlijk als zonderling waren. Hij bevond zich in Bretagne, en zij was eene Non, in een klooster opgeiloten ! Zij konde alleen tot de Voorzienigheid haare toevlucht nemen, en bad den Hemel op haare knieën , om hem te willen befchermen; terwijl zij, vervolgends, haare gedachten op die gebeurdtenisfen vestigende, aan welke zij een onmiddellijk deel had, M ss ont-  C iSo ) ontdekte , dat hij in het verhaal defzelven, min of meer, eene koele onverfchilligheid aan den dag legde. Hoe hartlijk had zij hem nogthands bemind, en wat al niet aan hem opgeofferd, om hem te behaagen J En verdiende nu dit alles geene vergelding? — Ondertusfchen bleek het uit den brief, welke kleene plaats zij in zijn hart befloeg, daar hij niet alleen aan eenen man, dien hij naauwlijks kende , op een enkel verzoek, op eene nieuwe en voorbeeldelooze wijze, zijnen raad mededeelde, maar ook alle bekende en verfcheiden geheime omftandigheden van zijn leeven aan hem toevertrouwde , en aan haar, daartegen, in vijf jaaren niet eene letter had gefchreven. Deze overweging ontrustte Eloïze niet weinig , en~ het grievend denkbeeld, dat hij haar mooglijk geheel vergeten had , dompelde haar in eene diepe droefheid, onder welke zij bijna fcheen te bezwijken. De godvruchtige Zusterfchap ontdekte weldra de buitengewoone neêrflachtigheid haarer Abdis: haar gelaat was bleek geworden, en zij verliet nimmer haare cel, dan wanneer de plichten van haar ambn zulks  ( ï8i J zulks vovderden. Zij vroegen haar, met eene behaaglijke vrijmoedigheid mar de reden van zulk eene fchielijke verandering, waarop Eloïze met heur over den brief fprak, dien zij geleien had, en te gelijk den beklaaglijken toeftand fehetfle, waarin zich Abeillard, haar vertrouwde vriend en weldoener, bevond. Met volle ontroering hoorden de Zusters het verhaal, en ftemden in alle aandoeningen, behalven in die van liefde , met heure Abtdis overeen; terwijl zij allen, fchoon niet Wetende, wat zij zouden aanvangen, om heure geprangde boezems te verligten, echter eenpaarig verzogten, dat 'er iets inogt worden ondernomen. Deze bekommering haarer klooster-zusteten was voor het hart van Eloïze zeer vleiend. Zij gaf zich anderwerf aan haare treurige overdenkingen over, en viel weldra op de gedachte, dat 'er nog één middel was, waardoor zij mooglijk haare vuurigtle wenfchen zoude kunnen bevreedigen. Zij befloot, om aan den Abt van 5*. Gildas te fchrijven , en hem te verzoeken, om haar onverwijld van zijnen toeftand te berichten; terwijl zij, ten gelijken tijde , haaren bpezem van eenjge M 3 an-  C -8a ) andere, voor haar zeer fmartlijke, gedachten wilde ontlasten. — Dan, dit voornemen, waarvan zij zich een enkel woord in haaren brief Iaat ontvallen, fchijnt niet onmiddellijk door haar ter uitvoer gebragt te zijn. Mooglijk werd zij hierin door bezigheden verhinderd, of is deze vertraaging aan de ongefteldheid van haar eigen hart toetefchrijven, 't geen naauwlijks tot bedaaren konde gebragt worden. Hoe dit ook zij; de brief geraakte eindelijk in gereedheid, en zij zond denzelven naar Bretagne aan Abeillard, dien zij in het opfchrift den titel geeft van : mijn Heer, mijn Vader, mijn Echtgenoot, mijn Broeder: terwijl zij zich zelven noemt: zijne Dienstmaagd, zijne Dochter, zijne Echtgeneote, zijne Zuster. Ziet hier deszelfs inhoud: „ Onlangs kwam mij, waarde Aceillard! bij toeval, eenen troostbrief ter hand, dien gij aan eenen vriend hebt gefchreven. Ik ontdekte aanftonds aan het opfchrift, van wien dezelve kwam, en mijne achting voor den fchrijver drong Wl ten flerkften , om den inhoud te leé zen.  ( i83 ) gen. Ik had den man zelven verloran , en hoopte derhalven, in zijne woorden, een flaauw afbeeldzel van zich zelven , eenigen troost te vinden. Maar, helaas! zo ik mij wel herinner, droeg ieder regel de bittere kentekens van het grievendfte verdriet. Dezelve behelsde de beklaaglijke gefchiedenis onzer onderlinge verkeering, en eene lange , zwarte lijst uwer eigen voordduurende rampen." „ Indedaad, de belofte, welke gij in dien brief aan uwen vriend gedaan hebt, dat zijtre-ewgelukken , naamlijk, met de uwen vergeleken, bijna niets zouden fchijuen, wordt daarin door U ten naauwften vervuld. — Nadat gij de vervolgingen , welken gij van uwe Leeraaren hebt moeten lijden, gelijk mede de afschuuwlijke handelwijs van mijnen Oom , verhaald hebt, gaat gij over tot een verflag van het hantiijk en fchandelijk gedrag van Albericus, uit Rheims, en Lotulphus, uit Lombardijen, op wier aanhitzing uw uitmuntend werk over de Dricëenheid ten vuure gedoemd, en gij zelf in de gevangenis geworpen werd. Hiervan hebt gij niet verzuimd gewag te maaken. Vervolgends ftaat gij %\ op de konftenaarijen i M 4 van  C 184 ) van den Abt van St. Denijs en uwe trouwlooze Broederen, en wel bijzonderlijk op de lasterlijke aantijgingen der beide valfche Apostelen, Norbert en Bernard, van welken gij het meest moest lijden, en die de nijd tegen U had opgerokkend. Gij zegt, dat men het U zelfs als eene misdaad aanreekende, dat gij, tegen het algemeen gebruik, aan de door U opgerechtte 'kapél den naam van Paraclet (dat is de Heilige Geest , of de Trooster) gegeven hadt; terwijl gij, eindelijk, het droevig verhaal vaa uw rampfpoedig leeven met de fchets der geduurige vervolgingen eindigt, welken gij van dien wreeden Tiran vin St. Gildas en zijne verachtlijke Monniken, door U thands nog uwe kinderen genoemd , hebt moeten lijden, en aan welken gij op dit oogenblik nog zijt blootgefteld." „ Wie, denkt gij, zoude dit alles kunnen hooren of lezen , zonder traanen te florten ? En hoedanig möet dan niet mijn toeftand wezen? De bizondere naauwkeurigheid, met welke gij elke gebeurdtenis verhaald , konde flechts mijne voorige fmarten des te fterker vernieuwen. Mijne aandoeningen werden verdubbeld, toen ik ver-  ( i«S ) vernam, dat het gevaar U nog van alle kanten omringde. Moeten wij dan aan uw leeven wanhoopen, en moeten onze boezems, bij ieder gerucht van angst kloppende, alle uureu voor de ti ding van deze verfchriklijke gebeurdtenis, voor het bericht van uwen dood, beeven?" „ Om Chrisius-wW, mijn Abeillard! — die U, gelijk ik vertrouw , nog befchermt — geef ons toch geduurig bericht van elke omftandigheid uwer tegenwoordige gevaaren. Mijne Zusters zijn met mij het eenig overfchot van alle u«ve vrienden, en laten wij dus ten minden deelgenooten uwer vreugde en fmarte zijn. Het medelijdend beklag van anderen vertroost en verligt gewoonlijk den lijder, en een last, op veale fchouderen rustende , valt gemaklijk te dragen. Verzuim zelfs niet, wanneer de ttorm een weinig mogt bedaaren, om ons ook hiervan te berichten, want deze uwe brieven zullen voor ons de* blijde boodfehappers van vreugde wezen. Met één woord, zij zullen, hoedanig ook hun inhoud moge zijn, ons altijd troosten; ten minden zullen zij ons lieeds een blijk opleveren, dat gij ons nog niet hebt vergeten." M 5 Hoe  C 186-) n Hoe aangenaam brieven van afwezige vrienden zijn, leerc ons Seneca, zo ik meen, door ziin eigen voorbeeld, wanneer hij zich , elders, tegen zijnen vriend -Luciliüs dus uitdrukt: „ ik betuig u -> mijnen dank voor uwe geduurige brie" vei]; wa"t hierdoor doet gij alles, wat m uw vermogen is , om U aan mij te „ vertegenwoordigen. Op het oogenblik, „ waarop ik uwe brieven open , zie ik Lucilius voor mij." En waarlijk, wanneer de afbeeldzels van onze vrienden ons vermaak kunnen verfchalfen, en de fmart van hun afwezen door de zwakke indrukken verzagten , die zij agterlaten; welk een genoegen moeten wij dan niet bij zulke brieven ontwaaren, waarin de zuivere gevoelens van den waarden, afwezigen vriend vervat zijn. Geene vuige^ drift, noch eenige andere hinderpaal, kan ons, God dank.' beletten, om U op deze wijze aan ons te vertegenwoordigen, en ik bid U, door geene onverschilligheid van uwen kant hieraan eenige vertraaging toetebrengen." » Gij fchreeft aan uwen vriend eenen langen brief, en om zijne rampen te verügten, fchetfte gij hem uwe eigen ongeluk-  C 187 ) lukken. Door dit allergrievendst tafereel, bedoeld, om hem te troosten, hebt gij ons verdriet niet weinig vermeerderd , daar de hand, welke balfem in zijne wonden ftortre, flechts de onzen verder opengereten, en zelfs eenen nieuwen dolk in onze, reeds fints lang, bloedende harten heeft gewrongen. En zoudt gij nu, die zo bezorgd zijt, om de fmarten, door ander ren toegebragt, te verzagten , weigeren kunnen, de wonden te heelen, welken gij zelf gemaakt hebt. Gij voldeedt , 't is waar , aan het verlangen van eenen vriend en nataurgenoot, en volbragt dus de groote plichten der vriendfchap en algemeene goedwilligheid; maar, Abeillard! gij zijt aan ons door eenen fterkeren band verbonden. Wij zijn niet flechts uwe vrienden en natuurgenooten, maar wij zijn door de tederfte betrekkingen vercenigd: de bewooners van uwe hier opgerechtte kapél zijn uwe Dochters , en hebben zelfs op dezen naam een recht , zo lang Rede of Godsdienst geenen meer tederen kunnen aan de hand geven." „ Dit behoeft geen verder betoog. Al zwegen wij ftil, dan zouden nog de muu-  ( 188 ) muuren van ons klooster dit openlijk getuigen. Gij waart, naast God, alleen de ftichter van deze plaats; hebt alleen hier eene kapél opgerecht, en haare ver gadering gevestigd. Gijbouwdet niets op de grondflagen van een ander; maar alles, wat het oog hier ziet, is doer U gefhcht Deez' eenzaame oord, het verblijf van wilde beesten en de fchuiiplaats van roovers, had nog nimmer de wooningen van eenigen fterveling gekend; doch gij ftichtte hier, waar men nog nimmer den naam van God gehoord had, ter zijner eere eenen Tempel, dien gij aan zijnen Heiligen Geest toewijdde. Hiertoe behoefdet gij geene gefchenken van Koningen of Prinsfen: gij hadt hunnen bijitand niet noodig, want uwe eigen vermogens waren groot en aanzienlijk. Gij zaagt van alle oorden der waereld een bijna onnoemlijk getal leerlingen naar U toevloeien, om door U onderwezen te worden, en dezen voorzagen in al het noodige. Zelfs Geestlijken , die ffeeds gewoon waren, van de weldaaden van anderen te leeven, en wier handen altijd open Honden, om te ontvangen en nimmer om te geven, werden hier milddaadig, en  C 189 ) en drongen U, zelfs tot verveelens toe, hunne giften aantenemen." „ Onze nieuwe ftichting is, derhalven, in den ftriktiten zin , de uwe; doch hoe kan eene jonge plant groeien, zo dezelve niet dikwijls met eene bizondere zorg wordt gadegeflagen ? Wij zijn Vrouwen, Abeillaud! van natuure zwak en teder; en al had dus ons. genoodfehap langer fland gegrepen, zoude het nogthands aan veele gevaaren blootgelleld zijn. Hoe zullen wij dus, wanneer gij niet alle uwe zorg en vlijt aan ons te koste legt, den ftorm braveeren? De Apostel zegt? ik heb geplant, Apollqs heeft natgemaakt; doch God is het, die den waschdom geeft. Hij fchrijft dit aau de Corinthiers , die hij kort te vooren tot den Christelijken Godsdienst bekeerd had; A pol los, zijn Discipel, had hen hierop verder onderwezen, en de godlijke genade het geheele werk voltooid. Gij kweekt echter thands eenen wijngaard, dien gij niet geplant hebt; uwe heilige vermaaningen zijn vruchtloos , en het goede zaad valt op eenen ondankbaaren akker. Ik fpreek hier van de Monniken van St. Gildas, wiens Abt gij zijt. Bedenk dus veeleer, wat gij aan ons  ( '90 ) ons zijt verfchuldigd. Gij onderwijst hen,; maar uwe prediking is ijdel: uwe woorden zijn paarien, tvelken gij voor de zwijnen werpt, en de fchatten, aan hun verfpild , moesten voor ons, die leerzaam en gehoorzaam zijn, bewaard zijn gebleven. Daar gij nu zo verkwistend jegens uwe vijanden zijt, overweeg dan ook, wat gij aan uwe kinderen zijt verfchuldigd. Dan, ik zal van anderen zwijgen; maar bedenk flechts, hoe veel gij aan mij verplicht zijt, en dat, welke verplichtingen U ook aan het godsdienflige gedeelte mijner fexe mogen verbinden, zij zich echter allen in uwe Eloïze verëenigen." „ Men behoeft U niet te zeggen , hoe veele verhandelingen de Heilige Kerkvaders ter onzer onderrichting gefchreven, en hoe ijverig zij gearbeid hebben, om ons te leeren , te vermaan en en te vertroosten. Maar, zou ik met mijne onkunde de geleerde Abeillard wijzer maaken? — Reeds lang , indedaad , toen mijn hart flechts zwakke indrukzels van plicht gevoelde, verwonderde ik mij niet weinig over uwe onoplettendheid ten mijnen opzichte. Noch godsdienst, noch liefde jegens mij, noch het voorbeeld der Heilige Va- /  C 191 ) Vaderen, konde U aanfpooren, om mijne wankelende ziel te onderfleunen; ja, gij kwaamt mij zelfs niet bezoeken, noch zondt mij een' enkele, letter van vertroosting, toen mijne krachten voor een langduurig verdriet bezweken; en echter werden uwe verplichtingen , na de voltrekking van ons huuwlijk , ongetwijffeld nog fterker. Wie weet niet, welk eene onbepaalde liefde ik U toedroeg; en geefc mij dezelve dus geen recht op eene bizondere erkendtenis?" „ Het is U bekend, mijn Abeillard, hoe veel ik in U verloor; en de Schandelijke daad van verraaderij , welke mij , door eene nooit gehoorde wreedheid, van U beroofde, verfcheurde zelfs mijn binnenlte. Het verlies was , indedaad, groot, doch de wijze, op welke het mij werd toegebragt, was dubbel grievend. — Wanneer de oirzaak der fmart het meest knellend is, dan behoort de vertroosting ons haare fterkfte heelmiddelen toetedienen. Gij zijt het echter alleen, die mij dezelven kunt fchenken: ik ben door U gewond, en moet door U geheeld worden. Het ftaat alleen aan U, om mij te srieven, te verblijden, en deu balfem van troost  C IP2 ) troost in mijne wonden te gieten; en gij zijt het ook alleen, die daartoe verplicht zijt. — Ik heb alle uwe bevelen, tot de laatften toe, opgevolgd, en was zelfs zoo weinig in ftaat, om mij tegen één derzelven te verzetten, dat ik, overeenkomftig uwe wenfchen, mij zelve konde opofferen. Ja, — en dit gaat nog verder en bijna allen geloof te boven — mijne liefde voor U rees tot zulk eene verbazende hoogte, dat zij mij, om ü te behaagen, zelfs van dat geen, en wel voor eeuwig beroofde , welk ik alleen in de geheele waereld waardeerde. Naauwlijks ontving ik uw bevél, of ik verliet eensflags de waereld, en onderdrukte mijnen natuurlijken afkeer van het kloosterleeven , daar ik van gedachten was, dat gij de eenige bezitter van alles behoordet te wezen, welk ik eenmaal met recht mijn eigendom konde noemen." „ Het is den Hemel bekend, dat ik in mijne geheele liefde U, en U alleen, gezogt heb. Ik verwachtte geen huuwlijksgoed, noch huuwlijksbetrekkingen , en was zelfs onverfchillig omtrend mijne eigen genoegens , tot welker bevrediging niet eenen  ( 193 ) é'énen enkelen wensch in mij oprees. Alles werd door U verzwolgen. Ik roep Abeillard tot getuigen. — Er mag in den naam van Vrouw iets meer heiligs en nadruklijks wezen; denaam van Vriendin, of, met uw verlof, dievanMinnaares, klonk echter altijd veel beminlijker in mijne ocren, ten einde door eene dieper vernedering van U zo veel te grooter recht op uwe gunst te erlangen en te gelijk den roemrijken naam, door U verworven, langs dien weg het minst te ontluisteren." „ Deze omftandigheid wordt ook door om U zelf wil, in den brief aan uwen vriend niet onaangeroerd gelaten , gelijk ook niet eenige drangredenen, van welken ik mij toen bediende, om U van ons rampzalig huuwlijk te doen afzien; doch gij verzwijgt de overigen ; welke mij bewogen , om de liefde boven het huuwlijk, en de vrijheid boven de ketenen te kiezen* De Hemel zij mijn getuigen! Al wilde Augustus, de beheerfcher der waereld , mij zijne hand aanbieden , dan Zou ik het nog oneindig verkieslijker en waardiger achten , de Minnaares van Abeillard , dan de Echtgenoote van Caesar te wezen, want waa' N re  C m 3 re verdienden zijn noch in rijkdommen, noch in macht gelegen; deze zijn enkel gaaven der fortuin; maar het is de deugd alleen, welke ons eene zedenlijke waarde en voortreflijkheid kan bijzetten " „ De Vrouw, die een rijk boven een arm Man verkiest, toont, dat zij eene laage, baatzuchtige ziel bezit, vermits zij Zijnen rijkdom, en niet zijne deugden, bewondert; en zij, die op dezen grondflag een huuwlijk bouwt , mag op eenige vergelding , maar zal op geene liefde , kunnen boopen. Haare oogmerken meen ik duidelijk te hebben opengelegd. Slaa baar een rijker huuwlijk voor, en zij zal het greetig aannemen , zo het nog niet te laat is. De geleerde Aspasia heeft in een gefprek met Xenophon en zijne Echtgenoote, 't geen door M, schines, de leerling van Socrates, verhaald wordt, de waarheid van dit mijn gevoelen bevestigd. Nadat zij eenige middelen van verzoening tusfchen die paar had voorgefteld, befluit Aspasia op deze wijze: „ wanneer gij onderling „ overtuigd zijt, dat 'er voor beiden geen „ beter Man noch gelukkiger Vrouw leeft, „ dan zullen alle uwe gedachten ftrekken, „ om  ( m) g om elkander het grootfte geluk toete3, brengen, en Xenophon zal in de „ overtuiging , dat hij aan de beste „ Vrouw, en zij, dat zij aan den bes„ ten Man gehuuwd is, gelukkig wezen." ,, Een uitmuntend zeggen zeker, 't geen veeleer een voordbrengzel der wijsheid zelve, dan der befpiegeling fchijnt te wezen! En, al was het zelfs op dwaaling gegrond , hoe aangenaam is het dan nog in het gehuuwde leeven, op deze wijze misleid te worden! Zulk een gelukkig bedrog doet eene Volmaakte liefde geboren worden , en deze is de zekerfle grondflag van wederzijdfche huuwlijkstrouw, welke niet door ligchaamlijke onthouding, maar door edele fchaamte, den naam van kuisheid dragende , bewaard wordt." „ Dan, 't geen anderen dikwerf deed dooien, verwekte bij mij een waare overtuiging. Zij mogten zich hunne Echtgenootea als volmaakt voorftellen, en zich in dit denkbeeld gelukkig achten; maar ik, en de geheele wae-eld met mij , kenden uwe voortreflijkheid, en hoe meer derhalven mijne liefde tegen alle moóglijke dwaaling beveiligd werd, zoo veel té N s ftand-  C 196 ) llandvastiger werd dezelve. Waar vondrmen eenen Koning of Wijsgeer, die uwen roem evenaarde, en waar een dorp, ftad of koningrijk, welk niet vuurig naar uwe tegenwoordigheid verlangde ? Wie omfmgelde U niet, om U te zien, zo dikwijls gij in het openbaar verfcheen? En wie liaarde U niet, tot het uiterfte gezichtpunt na, wanneer gij weder heenen gingt? De gehuuwde en ongehuuwde Vrouwen verlangden, wanneer Abeillard afwezig was, naar zijn gezelfchap, en ieder boezem klopte bij uwe tegenwoordigheid van een vuurig verlangen. Geene Vrouw van aanzien, noch Prinfes, was 'er, welke aan Eloïze haar geluk en het bezit van haaren Abeillard niet misgunde." ,, Indedaad, gij bezat twee hoedanigheden, naamlijk eene lieflijke ftem, en eene bevalligheid in 't zingen, welke U ieder vrouwlijk hart deed vermeesteren. Deza voorrechten waren U bizonder eigen; ten minden is het mij niet bekend , dat zij immer ■ eenigen anderen Wijsgeer ten deel vielen. Ten einde uwen geest , na de afgetrokken bezigheden der wijsbegeerte, door een fpeelend vermaak weder re herftellen, vervaardigde gij die minnegezangen  ( 197 ) gen en andere gedichten welke, wegens, de lieflijkheid haarer bewoordingen en zangwijzen, zoo dikwerf gezongen werden, dat mijn naam onophoudelijk op aller tongen zweefde: zelfs de onkundigflen, die over uwe liederen niet konden oordeelen, werden door uwe lieflijke ftem geheel opgetogen, en vrouwlijke harten konden haaren indruk niet wederftaan. Op deze wijze werd mijn naam dus eerlang tot de afgelegenfle natiën overgevoerd ; want de liefde van Eloïze en Abeillard was het aanhoudend onderwerp uwer gezangen: en geen wonder derhalven , dat ik een voorwerp van algemeene jaloezij werd!" ,, Hoe veele fchoonheden van ziel en ligchaam bezat gij niet reeds als jongeling? En konde mijn geluk toen de jaloezij van anderen gaande maaken , hoe zullen zij zich dan nu gedrongen gevoelen, om mij te beklaagen? Zullen zelfs niet de zodanigen, die toen mijne vijanden waren , thands eenen traan van mededogen over mijn rampzalig lot ftorten?" ,, Gij weet het, Abeillard, dat ik de groote oirzaak was van uwe rampen, en echter ben ik onfchuldig. De beweegN 3 re-  C 193) Beden, en niet het gevolg, onzer handelingen maakt ons misdaadig, en een billijk oordeel ziet dus niet op de gevolgen onzer daaden; maar op het oogmerk, waarmede wij dezelven verricht hebben. Gij, wien mijne geneigdheden ten uwen opzichte bekend waren, kunt 'er alleen over oordeelen , hoedanig dezelve altijd geweest zijn. Ik geef mijn geheele gedrag aan uw onderzoek over, en vertrouw mijne zaak aan uwe uitfpraak , daar ik geene ander getuigen behoeve." „ Maar, zeg mij, hoe komt het, dat gij, na mijne afzondering van de waereld, van welke gij zelf de oorzaak zijt, zoo onverfchillig omtrend mij hebt kunnen worden , dat gij mij noch in perfoon in mijne eenzaamheid zijt komen opbeuren, noch mij eenen brief van vertroosting hebt gefchreVen? Geef van deze uwe handelwijs , zo gij kunt, rekenfchap, of laat ik U liever mime gedachten , welke insgelijks dé algemeene vermoedens der waereld ztjfi i zeggen. Het was meer drift , Abeillard, dan vriendfchap; meer eene Schandelijke neiging, dan liefde , welke U tot mij deed overhellen ; en toen uwe begeerten bevreedigd waren, verdween te  C -99 ) te gelijk alles, wat gij nog om haaren wil gedaan hadt. „ Dit , mijn Vriend ! is niet zoo zeer mijn eigen gevoelen, als wel dar van aU len, die ons kennen. Gave God, dat ik het alleen ware, die zoo dacht, en dat een beter denkbeeld van uwe liefde mijnen kommer eenigermaate koude verzagten! Ware het in mijne macht, ik'zou zelf* gaarne een voorwendzel verzinnen , 't welk, ter uwer verontfchuldigiiig, en dus ter mijner vernedering konde dienen." „ Let nn wijders op mijn verzoek, en ik twijfel niet, of gij zult het redelijk en gemaklijk vinden , om te vervullen. Daar ik nu het genoegen van uw gezelfchap niet mag genieten , zo verzoek ik alleen, om mij Hechts weinige regels te fchrijven ; en zult gij , die zo rijk in woorden zijt, mij eenen brief, dit heilig afbeeldzel van U zelven , kunnen weigeren ? O neen ; want op welken grond zal ik daaden van U kunnen verwachten , wanneer gij U zelfs kaarig toont in een weinig woorden ? — Indedaad, na alle uwe bevelen, gelijk ik zo even aanmerkte, tot één toe, te hebben opgevolgd, oordeelde ik, dat mijne eisfchen N 4 OP  Q 200 ) pp uwe achting niet gering waren. Nog op dit oogenbiik ben ik een Slachtoffer van uwen wil. Het was niet uit een beginzel van Godsdienst, dat ik mi] aan de geftrenge kloosterwetten onderwierp ; ik was toen in den bloei mijner jeugd; maar gij gaaft mij hiertoe het bevel, en ik gehoorzaamde. Wanneer nu deze opoffering in uw oog geene verdiende heeft, dan is al mijn arbeid vergeefsch , daar ik van God, voor wiens zaak het klaar is, dat ik tot hiertoe nog niets gedaan heb, geene vergelding kan hoopen. Toen gij befloot, LI van de waereld - aftezonderen ,volgde ik U, of, laat ik liever zeggen, ik ging U voor. Het fcheen , als of gij U het gedrag der Vrouwe van den Aartsvader voor oogen flelde., want, vreezende, dat ik weder mogt terugkeeren, moest ik mij, eer gij nog U zelven aan God heiligde, aan het klooster verbinden; en dit enkel wantrouwen —• jk beken het — was een dolk in mijn hart, en deed mij over U bloozen, daar ik U — en de Hemel is mijn getuige! — zo ik U ten verderve had zien ijlen , op uwen wenk zonder aarzeling zou gevolgd, ja zelfs voorgegaan zijn. Mijne ziel  ( 201 ) ziel was niet langer in mijne, maar geheel in uwe macht, zelfs nog op dit oogenblik is mijn hart, wanneer het niet bij U is — nergends : zonder U houdt het op, te kloppen. Ach! dat het gelukkig bij U ware ! En dit zal het zijn , wanneer het U toegeeflijk vindt; wanneer gij vriendlijkheid met vriendlijkheid; beuzelingen met nog minder kleenigheden, en daaden flechts met eenige weinige woorden vergeld. Waardt gij minder verzekerd van mijne liefde , gij zoudt meer bezorgd voor mij wezen ; maar, omdat gij door mijn gedrag ten vollen van dezelve overtuigd zijt , daarom vergeet gij mij. Herinner U , bid ik U, nog eenmaal , wat ik voor U gedaan heb, en hoe veel gij daarvoor aan mij verplicht zijt." „ Terwijl wij met eikanderen de vermaaken der liefde genoten, was de grond, waaruit dezelve bij mij voordvloeide, bij anderen onzeker; doch de uitkomst heeft getoond, welken mijne beginzels waren. Ik offerde aan uwen wil alle mijne vermaaken op, en behield niets voor mij zelven, dan alleen de hoop, om langs dezen weg geheel de uwe te zullen worden. Hoe onrechtvaardig is nu Abeillard, N 5 wan-  ( 202 ) wanneer hij mijne verdienden , naarmaatè dezelven vermeerderen, met eene mindere vergelding verwaardigt, inzonderheid , daar mijne wenfcben gering zijn, en doot U met weinige of geene moeite kuhnett vervuld worden." „ Ik bezweer U derhalven bij dien God, wien uw leeven geheiligd is , om U, zo goed als gij kunt, aan mij te vertegenwoordigen, dat is, om mij eenige regels van vertroosting toetezenden. Doe zulks ten minden met dit oogmerk , dat ik , wanneer mijn hart geruster is , God met meer vaardigheid' moge dienen. Toen het U weleer om het vermaak der liefde te doen was, fchreeft gij mij dikwijls genoeg, en deedt den naam van Eloïze door uwe zangen op een ieders tongen zweeven; terwijl men alle draaten en huizen van denzelven hoorde wêergalmen. Met hoe veel meer recht behoordet gij mij dus thands tot God te roepen, dan gij mij toen tot het genot der wellust gedaan hebt. Overweeg nogmaals , bid ik U, uwe verplichtingen en denk aan mijn verzoek. — Ik eindige mijnen langen brief, met dit korte flot.— Vaarwel, o Eenige! Dt  ( 203 ) Dé oordêél - en zedenkiindlg'è, beneftens de man van gevoel , zal in dezen bevalHgen brief veel tè bewonderen vinden. De wijsgeerige Abtdis legt daarin eenö groote kennis van het menschlijk hart aan den dag. Zij tracht haare eigen zwakheden niet te verbergen, en fielt de gebreken Van Abeillard, terwijl zij zijne deugden verheft en zijne bekwaamheden affchetst, in een helder daglicht voor. Zelden fprak eene liefde, als de haare, zo Vrij en onparti dig. Dat zijne al te blijkbaare ondankbaarheid en oplettendheid haar misnoegen gaande maakte , was zeer natuurlijk; doch hoe z gt is z;i in haare verwijten ! Zij, die haar gadrag niet Overwogen hebben, mogen denken, dat zij haare eigen verdienden zeer hoog waardeert; in het hart vart Abeillard eehter konde geen maatftaf gevonden worden , om haare juiste waatde aftemeten, daar dezelven , naarmaate van zijne eigen ondankbaarheid , welke ik vrees, dat geene paaien kende, bij hem moesten rijzen. Haar verzoek was ten uiterften rédelijk; doch ook dit verwachtte  ( 204 ) te zij , dat onvervuld zoude gebleven zijn. De zedenlijke bedoeling van fommige plaatfen is mooglijk aan eenige tegenfpraak onderhevig.' Dan, daar ik weldra gelegen, beid zal hebben , om deze zwaarigheid wegteruimen, zal het genoeg zijn, aantemerken, dat zij aan haaren Man en Vriend fchreef, en dus, zonder de minfte bewimpeling, haare gedachten voor hem openlegde. Wanneer zij haare Nonnen onderrichtte zal zij waarfchijnlijk eene andere taal hebben gevoerd; doch nimmer heeft zij haare voorige buitenfpoorige liefde voor Abeillard trachten te rechtvaardigen. Zij noemt dezelve veeleer eene zwakheid, en fpreekt 'er altijd van als van eene zaak, welke haar recht gaf, om eenige vergelding van zijnen kant te vorderen. De taal en ftijl van dezen brief zijn beiden fchoon. Er heerscht in de uitdrukkingen fomtijds zulk eene zuiverheid , naauwkeurigheid , klaarheid , kortheid en eenen nadruk, dat men, zelfs in de beste dagen van het oud Latijn, denzelven met vermaak zoude gelezen hebben. Wanneer men haare fchrijfwijze met die van  C 205 ) Van Abeillard, of zelfs met die van Bernard, vergelijkt, zal men der vrouvvlijke pen den voorrang moeten toekennen. Nimmer zeker was de zaak van Gelieven in handen van een kundiger pleitbezorger , en nooit werd het ondankbaar hart zoo fcherp en zoo toegevend onderzogt. Welke aandoeningen deez' brief bij Abeillard, zo zeer door mishandeling neêrgedrukt, verwekt heeft, is ons niet bekend , vermits hij dezelven zorgvuldig fchijnt te hebben verborgen gehouden. Hoe gevoelloos hij echter ook ware , moet hij toch deszelfs algemeene doel gevoeld hebben. Van de waereld en haare vermaaken door gewoonte en noodzaaklijkheid vervreemd , zal de vuurige taal van Eloïze weinig indruk op zijn hart hebben gemaakt. Hij mogt haar beklaagd en mooglijk wel met haare dwaasheid den fpor hebben gedreven ; maar het zoude thands eene fchande voor zijn charakter geweest zijn, zo hij eenig blijk van tederheid gegeven en Eloïze een andwoord had gezonden , 't geen het reeds te fterk fmeulend vonkje in ligce laaije vlam zoude hebben kunnen zetten, Als vriend was het zijn  zijn plicht, den opkomenden ftorm te diïlen, en niets, dacht hij welligt, konde hiertoe meer bijdragen, dan eene taal te voeren, welke vol was van godsdiendige zelfverloogchening en bedraffing; dan gevoelens, die enkel godvrucht, onderwerping aan den godlijken wil , en bezorgdheid voor .het eeuwig welzijn zijner ziel ademden. Door deze gedachten vervuld, legde hij den brief van Eloïze ter zijde , en fchreef haar in andwoord den volgenden : „ Dat ik U, zedert wij ons van de' waereld afzonderden en aan God heiligden , niets tot troost of opbeuring gefchreven heb , was geenszins een uitwerkzel van achtloosheid of onverfchilligheid \ maar is alleen toetefchrijven aan het verheven denkbeeld , welk ik fteeds van uwe wijsheid en voorzichtigheid heb gekoesterd. Hoe kon ik denken , dat zij, aan welke de Hemel zoo rijkiijk; zijne beste gaaven bedeed had , mijne hulp zoude behoeven, daar ik wist, dat gij in daat waardt, om zowel door leer als voorbeeld de onkundigen te onderwijzen-  C =°7 ) zen, de kleinmoedigen te troosten , en de zwakken te vermaanen." „ Ik herinner mij, dat gij, reeds lang, toen gij Priores van Argenteuil waardt, deze plichten hebt uitgeoefend ; en wanneer gij nu uwe Dochters met dezelfde oplettendheid gadeflaat, als gü toen uwe Zusters deedt, hebt gij niets meer noodig, en alles, wat ik U zou kunnen zeggen, zou overboodig ziin. Zo gij echter, nederigheidshalven , van andere gedachten mogt wezen, en oordeelen, dat mijne onderrichtingen in godlij';e zaaken U van dienst kunnen zijn, meld mij dan flechts, over welke onderwerpen gij wilt, dat ik U zal fchrijven , wanneer ik, onder den godlijken bijftand , mijn best zal doen, om U genoegen te geven." ,, Ondertusfchen dank ik Gon, dat Hij U, door uwe harten met eene angflige bezorgdheid over de aanhoudende en fleeds toenemende gevaaren te vervullen, waaraan ik ben blootgefleld , geleerd heeft, in mijne rampen te deelen. naardien ik nu, op uwe eenpaarige gebeden, de godlijke befchenning kan verwachten en te gelijk hoopen , den Satan eerlang onder mijne voeten te zullen vertreden. Het  ( 2o3 ) Het is met dit oogmerk inzonderheid f dat ik U, mijne Zuster, mij weleer dierbaar naar den vlecfche , doch nu het dierbaarfte van allen in Christus, zo fpoedig mij mooglijk is , het formulier van gebed toezende, waarom gij mij zo ernftig verzogt hebt; terwijl ik U fmeeke, hetzelve dagelijks tot den troon vin God optezenden, ten einde Hem te bidden , om mijne groote en menigvuldige zonden te willen vergeven, en de gevaaren aftewenden, welken mij alle oogenblikken dreigen." ,, Verfcheiden voorbeelden verftrekken ten bewijze, hoe veel de gebeden der geloovigen, en bijzonderlijk der Vrouwen voor haare Vrienden, en der Echtgenooten voor haare Mannen bij God en zijne Heiligen vermogen; en het is hierom, dat de Apostel ons vermaant, om te bidden zonder ophouden. — {Hierop poogt hij de kracht van het Gebed uit de heilige Schriften aantetoonen, en beroept zich inzonderheid op het voorbeeld der heilige Vrouwen; terwijl hij aan Eloïze verklaart, hoe veel vertrouwen *hij jleld in de voorbidding van haare Nonnen, en in die van haar zelve, op welkt hij, ah haar Echtge-'  ( 200 D genoot, een bizonder recht beweerd te hebben. ~) " ,, Dan, ik wil op de fmekingen uwer geheele Zusterfchap, dag en nacht aan den dienst van hunnen Schepper geheiligd, niet aandringen; maar ik vervoeg mij alleen tot U , welker heilig gedrag buiten twijfel veel bij God zal vermogen ; en dezen uwen invloed zijt gij verplicht, in mijne tegenwoordige kommerlijke omftandigheden , in het werk te ftellen. Gedenk dan fteeds in uwe gebeden den Man , die op eene bizondere ■wijze de uwe is, en volhard zo veel te ftandvastiger in uwe voorbidding, naarmaate dezelve billijker is van uwe zijde; zullende uwe gebeden alsdan ook Go de aangenaamer wezen." ,, Gij zult U nog wel herinneren, mijne waarde Eloïze, hoe ernftig uw klooster mij aan de zorg der Voorzienigheid aanbeveelde , toen ik eertijds bij U was. Meer dan éénmaal werd 'er een gebed , opzettelijk voor mij ingericht , door de Zusterfchap hemelwaard gezonden; en nu ik van uw klooster verwijderd, en in grooter gevaaren ben gewikkeld , nu is uwe voorbidding nog O noo-  noodiger. — Ik verzoek, ik fme k Ü derhalven, om mij door dezelve va i de oprechtheid uwer liefje te overtuigen. {Hier volgt het gebed, waarvan hier boven is gewag gemaakt. ) " ,, Wanneer mij echter, onder de toelating des Hemels, mijne vijanden zoo geheelenal mogten overweldigen, dat zij mij van het leeven beroofden, of wanneer ik door het een of ander toeval den gewoonen tol der natuure moest betaaleu , dan is mijn verzoek , dat mijn ligchaam naar uw kerkhof vervoerd en aldaar moge begraven worden , opdat onze Dochters , of liever onze Zusters in Christus, zo zij heure oogen op mijn graf vestigen, meer en meer mogen worden aangefpoord , om den Hemel, voor mij te bidden. En , indedaad , waar kan voor eene ziel , doordrongen van droefheid , én vanëengefcheurd door haare misdrijven , eene veiliger en troostrijker rustplaats gevonden worden , dan in dat klooster, welk op eene bizondere wijze geheiligd is aan , en den naam draagt van, den Heiligen Geest, of den Trooster ? Behalven dit, zou ik niet weten , waar een Christen een beter graf zou-  zoude kunnen vinden, dan onder heilige> aan God gewijdde , Vrouwen. Zij bezorgden, volgends het verhaal der Evangelisten , de begraafnis van heuren godlijken Meester; balzemden zijn ligchaam met kostbaare fpecerijen; volgden hem naar het graf, en bewaakten hem aldaar met eene angflïge bezorgdheid , als heuren Bruidegom; terwijl zij, daartegen, ook door de eerfte verfchijning van eenen Engel, die heur zijne verrijzenis boodfchapte, vertroost werden, en het voorrecht genoten, om hem tot tweemaalen toe te zien, en met heure handen te betasten. Ik verzoek U dus, ten flotte, allerernftigst, dat uwe tegenwoordige bekommering, over het behoud van mijn leeven, zich alsdan ook tot de rust mijner ziel uitltrekke. Draag mij in het graf dezelfde liefde toe, welke gij mij in mijn leeven'bewees; dat is: vergeet nimmer, den Hemel in uwe gebeden voor mij te fmeeken. — Leef gelukkig Eloïze, met uwe Zusteren, maar leef in Christus, en gedenk Abeillard!" De Lezer, door den heldhaftigen brief van Eloïze getroffen, en voor het O 2 groot-  (2i2 y grootfte gedeelte in haar belang overgehaald , zal zich door dit koele andwoord, ongetwijfeld , deerlijk bedrogen vinden. Hij ontwijkt daarin zeer behendig de befchuldiging van ondankbaarheid, door zich met een compliment te verfchoonen, 't welte hij, fchoon het al niet voldoende mogt zijn , echter zeer wel wist, dat haare trotsheid zoude vleien. — Zijn ernftig verzoek, om de voorbidding van Eloïze, toont, hoe hoog hij zijne eigen belangen waardeert, en hoe zeer de rampfpoed zijne ziel benéveld had. Het laatfte gedeelte van zijnen brief is plechtig en aandoenlijk, doch het zoude nimmer uit zijne pen hebben kunnen vloeien, wanneer hij nederiger van zichzelven, of verhevener van Eloïze gedacht had , naardien hij gevoeld zoude hebben, dat ieder woord voor haar aandoenlijk zenuwgeftel veel te fcherp was. Schoon deez' brief over het algemeen niet van dien aart is, als uit de pen van een hedendaags Schrijver zoude vloeien, verdient dezelve echter aanprijzing, omdat hij door Abeillard is gefchreven. Hij meende het wel; doch het zal bij de uitkomst blijken, dat hij niet voorzichtig ge-  C 213 ) genoeg was; en mogelijk zoude een minder fcherp andwoord eene betere uitwerking gehad hebben. Wat, voor bet overige, zijnen fiijl betreft; dezelve is, gelijk dievan alle zijne fchriften , ftijf, onfierJijk , verveelend , en fomtijds duister. — Doch , laten wij nu zien, hoe deez' brief door Eloïze werd ontvangen. Door haare verbeelding ontrust, wachtte zij met ongeduld de terugkomst van den bode. Het waren voor haar angftige oogenblikken, daar zij geduurig vreesde, dat zij in haaren brief te veel gezegd, en hem beleedigd of bedroefd had. Zij herinnerde zich fomtijds , dat zij daarin zaaken van het ukerfte gewicht vergeten en zich te lang had opgehouden met beuzelaarijën, welke geen andwoord verdienden. Daarenboven was het onzeker, of haar boodfchapper Abeillard wel zoude vinden. Mooglijk was hij , om de vervolgingen zijner vijanden, naar elders gevlucht, of misfchien had hem den doodlijken (lag reeds getroffen, welke hem voor altijd aan haar zoude ontrukken i Indien hij, echter, leefde, en haaren briëf met een andwoord ve.waardigde ; welke O 3 U«-  ( 2H ) berichten bad zij dan te wachten? — Haar hart werd door deze droevige onzekerheid op het deerl.ijksr gefolterd , toen de bode terug kwam, en haar het bovendaande andwoord van Abeillard medebragt. Zij, welke die neerflachtigheid van ziel, veroorzaakt door de te loordelling eener ten top gevoerde verwachting, ondervonden hebben, zullen het best kunnen oordeelen , wat Eloïze, onder het lezen van dezen koelen en ongunftigen brief, gevoelde. Er was niet één enkel denkbeeld in te vinden , 't geen met haare aandoeningen flrookte. Zijn voornaame inhoud bedond in een gemaakt compliment en eene breede uitweiding over het gebed en deszelfs kracht; terwijl hij dit droog vertoog met een wreed verzoek befloot , welk ongevoeligheid , of het zeker vooruitzicht van zijnen nabijzijnde dood , hem alleen konden voorfchrijven. Zij las hetzelve aan haare Zusters voor, en allen werden zij door fchrik en ontroering bevangen. Zij zagen Nden moordenaar , gereed (taande , om den ijzelijken dolk in de borst van hunnen dierbaarden Vriend te wringen, en hieven hunne handen en harten naar den Hemel, doch konden  C ais) den het formulier van voorbidding, welk bij heur gezonden had , uithoofde van heure menigvuldige, bittere traanen, nie: uitfpreken ; terwijl Eloïze, die deze buitenfpoorige droefheid had behooren te maatigen , dezelve door haare zugten en angftige gebaarden flechts vermeerderde. Ondertusfchen was het niet alleen de vrees voor het lot van Abeillard , welke haar zulk eene geweldige fmarr veroorzaakte, maar zij had ook nog met zulke aandoeningen te worftelen, welken het denkbeeld van te loorftelling , ondankbaarheid , argwaan en vruchtlooze liefde in haar deed rijzen, en die haar wel het meeste griefden. Zij befloot, in deze verwarring van gedachten, om haaren geprangden boezem nog eens voor Abeillard te ontlasten , en fchreef aan hem den volgenden brief: „ Het verwondert mij , mijn Eenige! dat gij , tegen den gewoonen fchrijftrant aan , en zelfs in weerwil van de natuurlijke orde der dingen , in uwe groete, aan het hoofd des briefs, mijnen O 4 naam  C =16 ) naam voor den uwen geplaatst hebt. Dït is zo veel alsi eene Vrouw boven eenen Man; eene Gade boven eenen Echtgenoot; eene Non boven eenen Monnik en Priester , en eene Abtdis boven eenen Abt t© nellen. — De welvoeglijkheid en goede orde vorderen, wel is waar, dat wij, aan onzen meerderen of onzes gelijken fchrijvende, den naam van hem, aan wien wij fchrijven, vooraan plaatfen ; doch , wanneer onze brieven aan onzen minderen gericht zijn , dan moet de naam van hem het eerst worden genoemd , die in rang en waardigheid den voorrang heeft." ö „ Ook ontzettede het ons niet weinig, dat gij op het oogenblik, waarop wij troost van U verwachtten, juist onze droefheid vermeerdert , en, in plaats, dat gij onze traanen zoudt moeten droogen , liever verkozen hebt, dezelven nog fterker te doen vloeien. Immers, wie onzer zoude de woorden, op het laatst van uwen brief voorkomende: „ wanneer mij echter, on„ der de toelating des Hemels, mijne vijan,, den zoo geheelenal overweldigden , dat zij » mij van het leeven beroofden enz. ; " met drooge oogen hebben kunnen lezen? Ach,  ( 217 ) Ach, Abeillard! hoe kotidet gij zulke denkbeelden koesteren, en hoe konde uw« pen dezelven nederfchrijven? Neen, neen; God kan zijne dienstmaagden niet zo geheel vergeten , om onze dagen langer te rekken , wanneer U gebeente reeds in het graf rust. Hij zal ons geen leeven laten behouden, welk tienmaal verfchriklijker, dan de dood, is. Het komt U toe , om onze ligchaamen de laatfte lijkdienften te bewijzen , onze zielen aan God te bevelen en dezelven aan Hem voorteftellen, in wiens naam gij ze vergaderd hebt, opdat gij U niet langer over ons zult behoeven te bekommeren, en ons des te blijmoediger kunt volgen , hoe meer gij van de zaligheid onzer zielen verzekerd zijt geweest." „ Weerhoud U, weeihoud U, Waarde! van zulke uitdrukkingen, door welken gij ons ongelukkigen ten uiterften rampzalig maakt, en beroof ons niet van het nog geringe overfchot onzer dagen. Ieder dag heeft immers genoeg aan zijn eigen kwaad , en de laatfte noodlottige des leevens , die agter eene wolk van bitterheid bedekt is , zal voor ieder onzer eene rijklijk deel van droefheid met zich O 5 voe-  C 218 ) voeren. „ Waarom zouden wij dan , " zegt Seneca, „ onze rampen vergroo„ ten en voor onzen dood fterv'en." Gij verzoekt, Eenige ! dat uw ligchaam, wanneer gij, geduurende uwe afwezigheid van ons, mogt komen te overlijden, naar ons kerkhof moge vervoerd en aldaar begraven worden, vermits gij van gedachten zijt , dat onze gebeden voor TJ, wanneer wij uw afbeeldzel geflaadig voor onsjiebben, krachtiger zullen zijn, en door eenen grooter zegen agtervolgd worden. Verbeeld gij U dan, dat wij rj ooit kunnen vergeten ? Of zal het een bekwaame tijd van bidden zijn , wanneer eene algemeene verflagenheid alle bedaarde overdenkingen verbannen; wanneer de Rede haar gezag, en de tong haare fpraak zal verloren hebben ; wanneer de ziel, zich in eene zinnelooze woede als het ware tegen haaren Veroorzaaker verheffende, zijne gramfchap door geene gebeden zal tragten te bevreedigen, maar zijnen toorn, door haare klachten, veeleer nog verder ontfteken ? Op dien verfchriklijken dag zullen ons alleen traanen overblijven : het gebed zal op onze lippen fmooren , en onze eerfte wensch , voor  ( 219 ) voor wij nog eens aan uwe begraafnis zullen denken, zal wezen , om U fpoedig te mogen volgen en met U ten grave te daalen. Daar wij dan met U ons leeven zullen verloren hebben , zo kan ons na uw overlijden niets dan den dood overfchieten. En, ol mogten wij den dag van uw affterven niet beleevent Helaas! indien de enkele gedachte aan uwen dood onze harten nu aireede zo geweldig treft; welk een felle (lag zal het dan niet voor ons zijn, wanneer deez' geduchte vijand werklijk een einde aan U leeven maakt? Wij bidden derhal ven den Hemel, dat wij vó6r ü ten grave daalen, en dus nimmer aan U dien plicht mogen volbrengen, welken wij van uwe handen verwachten." ,, Laat ik U nogmaals verzoeken , om TJ toch met meer behoedzaamheid jegens ons te gedragen, en weêrhoud U, althands ten mijnen opzichte, van alle uitdrukkingen, welke, gelijk de pijlen des doods, onze harten doorbooren, en onze overige dagen moeilijker voor ons maaken , dan den dood zelven. — De ziel, door fmart vaneengefcheurd , fmaakt nimmer rust , toe befchouwde , zo veel te vuuriger wenfehen, om mij van dit rampzalige leven bevrijd te zien; want gij zoudt overtuigd zijn , dat hij, die mij van dit leeven verloste , mij van de grootfte kwelling bevrijdde. Het is blijkbaar, uit welke groote ellende ik alsdan gered zou worden s; maar het is nog onzeker , hoe veel leeds ik nog te wachten hebbe." ,, Het ophouden van ieder rampzalig leeven is een geluk, en elk, die zijnen boezem van medelijden over het leed van eenen ander gevoelt kloppen, zal ongetwijfeld wenfche», dat het een einde moge nemen: ja, al ware het zelfs tot zijn nadeel, dan zou hij nog, wanneer hij hem za;; lijden, en hem met de daad liefhad, meer op zijn voordeel, dan op dat van zich zelven acht geven. Dus wenscht ,eenc Moeder naar den dood van haar krank kind ; zij kan zijne fmnrten niet langer aanfehouwen, en wil het liever afftaau, dan nog langer een ooggetuige van zijn lijden wezen , en op gelijke wijze wenscht men, dat een vriend, ten einde hem van ziine ellende te bevrijden, welke men toch niet kan verminderen, liever af-  C ) afwezig en gelukkig, dan bij ons tégen» woordig en ongelukkig is." „ Aan U is echter zelfs mijne rampza- . lige tegenwoordigheid niet eens vergund. Zoekt gij uw geluk in het mijne, dan kan ik waarlijk niet begrijpen, waarom gij mij niet liever gelukkig zoudt zien derven, dan ten uiterften ellendig zien leeven ; maar, wenscht gij om de voordduuring mijner rairipen, dan gedraagt gij U jegens mij veeleer als een vijand , die mij haat , dan als vriendin, welke mij lief heeft. Zo gij dus deze gedachten uit uwe ziel weert, dan bid ik U nogmaals, onthoud U van deze klachten." „ III. Moet ik het misprijzen van den lof in U goedkeuren, naardien gij daardoor een bewijs geeft, dat gij denzelven verdient, want 'er Haat gefchreven, ,, dat „ al wie zich vernederd , verhoogd zal „ worden." Ik hoop, dat uwe pen de oprechte gevoelens van uw hart op het papier heeft ter nedergedeld, en dan is zulks een blijk van waare nederigheid, welke door mijne woorden niet zal verminderd worden. Zie echter vooral toe, dat gij den lof niet zoekt, door denzelven voor het uiterlijke te verachten,  ( 241 ) ten, en niet met uw hart begeert, 't geen gij met uwen mond weigert. Gij weet, wat Hieronimus onder anderen aan Eustociiius fchrijft, en hoe de listige, verliefde Ga lat Hé, welke voor haaren minnaar vlood, om hem te lokken, en ten einde hij haar mogt volgen , door Virgilius wordt afgefchetst." „ Dus moedigen wij de menfchen zo veel te fterker aan, om ons te prijzen, hoe meer wij den lof fchijnen te ontvlieden, en terwijl wij ons aanftellen , om niets prijswaardigs in ons te ontdekken, verwachten wij, den lof hierdoor meerder tot ons te zullen trekken, naardien wij waanen , denzelven uit dien hoofde meerder te verdienen." „ Ik zeg dit, omdat zulks de gewoone manier van denken is, en niet, omdat ik U van iets dergelijks wil verdenken; want aan uwe nederigheid twijfel ik geen oogenblik. Dan, ik wenschte wel, dat gij (j van dergelijke uitdrukkingen, als in uwen brief voorkomen, onthieldt, opdat de zodanigen, die U minder kennen, niet, gelijk Hieronimus aanmerkt, denken mogen, dat gij in de verachting van den lof uwen roem fielt. Mijne lofspraak zal Q u  ( «42 ) U toch nimmer trots masken, maar veeleer aanfpooren, om meer en meer volmaakter te worden. Hoe meer gij mij tracht te behaagen, zo veel te ijveriger zult gij dat geen verrichten, welk ik in U prijze. Mijn lof geeft U toch niet de minfle zekerheid van uwe godvrucht, en hierom moet gij 'er U niet op beroemen. Men kan den lof van eenen vriend even weinig als de berisping van eenen vijand vertrouwen." IV. Moet ik nog meer bizonder, en in de laatfle plaats, op dat geen ftilftaan, welk federt lang het onderwerp uwer aanhoudende klachten geweest is: ik bedoel de omftandigheid , door welke wij ons van de waereld afzonderden. Hier befchuldi^ gij het bvftuur der Voorzienigheid, niettegenftaande her billijker ware , hetzelve te aanbidden. Waarlijk, ik dicht, dat deze droefheid uwer ziel reeds lang, door de bizondere g iedheid des Hemels, uit uw hart gewischt was. Hoe gevaarlfker uw toeftapd is, daar hij beiden uwe ziel en uw ligchaam met verderf en ondergang dreigt, zo veel te meer beklaag ik U, én zo veel te grooteris mijne fmart; en wanneer het waar is, zo als gij voorgeeft, dat gij mij  C 243 ) mij in alles zoekt te bchaagen, zo weerhout U dan ook van deze klachte, ten einde mij door dezelve niet te kwellen, maar mij veeleer onuitfpreeklijk te verheugen; tamt gij kunt mij met uwe klachten niet behaagen, noch mij met dezelven in den Hemel volgen. Of zoudt gij mij derwaards niet willen geleiden, daar gij LT gewillig getoond hebt, om mij op den • weg der helle te verzeilen ? Bevlijtig U ten minften, om op de paden des Hemels, welken gij gelooft, dat ik bewandel , niet van mij gefcheiden te worden: doe het zo veel te blijmoediger naarmaate de gelukzaligheid grooter is , welke aldaar op ons wacht ; en hje gelukkiger wij zullen yezen, zo veel te aangenaamer zal ons gezelfchap voor elkander zijn. Overweeg, wat gij eens gezegd; herinner U, wat gij in uwen laatften brief gefchreven hebt , dat de Hemel, naamlijk, ten aanzien van de omftandigheid, welke tot ons kloosterleven aanleiding gaf, zich buonder gtmftig in dat geen, welk den fchijn der grootfte^ geftrengheid had, jegens mij getoond heeft. Is de Voorzienigheid mij nu zo gunftig . dan zult gij , zodra de hevigheid uwer fmart eene bedaarde overweging toeQ 2 laat,  C 344 ) laat, te gelijk moeten bekennen, dat haare goedheid jegens U niet minder isGelooft gij . dat gii geboren waart, om tot deze omftandigheid aanleiding te moeten geven, verheug U dan, in plaats van U te bedroeven, daar zij voor ons eene bron van zo veele voordeden is. Klaag niet, dat dezelve mij te beurt viel; want zij was voor mij heilzaam Wanneer gij hierover treurdet , dan zoudt gij U, met even veel recht, over het lijden der martelaaren, ja zelfs over den dood van onzen Zaligmaaker, ten onzen beste, kunnen bedroeven. Wanneer ik rechtvaardig geleden had , hoe zeer zoude het U alsdan grieven , daar men mij met fchande en verachting ovcrlaaden en mijne vijanden zoude geprezen hebben; daar men hun gedrag zoude toejuigchen en het mijne billükerwijze afkeuren, en 'er nergends eenig medelijden voor mij zou te vinden zijn." Ten einde uw grievend verdriet te ver'zagten , moet gij wijders bedenken , dat alles, wat ons is overgekomen , met de regels van recht en billijkheid overeenkomt, en ons grooter heil ten doel heeft. De godlijke Voorzienigheid handelt  C 245 ) dele fteeds rechtvaardig. Herinner U ons ongebonden gedrag, zelfs nog na de voltrekking van ons huuwlijk gehouden, toen gij U in het klooster Argenteuil bevondt, en ik U nu en dan kwam bezoeken. Wat zal ik vsn onze voorige menigvuldige ongeregeldheden , wat van de fnoode verraaderij zeggen, door welke ik, om U op mijne zijde te brengen, uwen Oom, wiens huisen disgenoot ik echter was, op het fchandelijkfte misleidde? Indedaad, ik had zijne wederwraak verdiend, en mooglijk was de ftraf nog veel te gering voor zo veele overtredingen. Alle rampen , welken mij thands omringen , moesten hier nog bijkomen , indien de godlijke rechtvaardigheid zoude bevreedigd worden. " „ Herinner U, dat gij, toen ik U zwanger naar mijn vaderland voerde, een Non. nen - kleed aantrok , en door dit gewaad den eerwaardigen ftand ontheiligde, waartoe gij thands behoort. Overweeg dus, hoe gepast het is, dat de Voorzienigheid U, zelfs tegen uwen wil, in eenen ftand geplaatst heeft , welke gij zoo Schandelijk hebt kunnen hoonen, ten einde U in hetzelfde gewaad eener Non voor het misQ 3 drijf  ( H$ ) drijf te doen boeten , waaraan gij U had't fchuldig gemaakt." „ Bedenk, bovendien , boe veele voordeden uit deze rechtvaardigheid van God zijn voordgevloeid, en gij zult U gedrongen gevoelen, om de goedheid des Hemels jegens ons te aanbidden. Bedenk, waarrjfte Eloïze! uit welken bron van gevaaren de godlijke bermhartigheid ons gered heeft, zelfs toen wij haar het meeste verachtten. Ons voorbeeld kan iederen wanhoopenden zondaar tot troost verftrekken. Befchouw geduurig, en met eene dankbaare ziel , de wonderen van Gods genade, hoe Hij het goede uit het kwaade heeft doen geboren worden, en de wegen der ondeugd op de paden der godvrucht heeft doen uitlopen. Vergelijk de grootheid onzer gevaaren met onze gemaklijke redding; onze verouderde kwaaien met de ligte geneesmiddelen ; ons onwaardig gedrag met de goedheid des Hemels, en laten wij dan uitroepen, ,, de „ Heer heeft iets groots aan ons gedaan!" „ Verzei mij dan ook, daar gij mijne deelgenoote in ongerechtigheid en in de gunst des Hemels waardt, onophoudelijk in «leze mijne dankzegging, want God is ook  C 247 ) eok U bizonder gunftig geweest, en heeft U reeds voor lang als de zi ne erkend; gelijk uw naam, Eloïze, welke van den zijnen, Eloïjvi, afstamt, duidelijk te kennen geeft." ,, De Voorziefiigheid zorgde dus in haar aanbiddeliik beftuur , dat dezelfde middelen, door den duivel tot ons verderf aangewend, onze behoudenis bevorderden; want wij waren juist door den onverbreeklijken band des buuwlijks verè'enigd , en ik meende nimmer van U gefchdden te zullen worden, toen God, op dat zelfde oogenblik, goedvond, oni beiden tot zich te trekken. Waardt gij, echter, doer den echt niet aan mij verbonden geweest , toen ik de waereld vaarwel zeide , dan zoude de aandrang van vrienden, of de neiging tot zinnelijkheid, U ligteliik voorreed hebben, om de waereld te blijven aankleeven. Overweeg dus, hoe wel de Heer het met ons gemeend heeft: Hij wilde ons tot waardiger einden beftemmen, en was tegelijk te onvreden, dat de vermogens en bekwaamheden, welken hij ons verleend had, niet tot eer van zijnen naam befteed werden. Mooglijk vreesde Ui', dat de bekooilijkQ 4 h»  C ) heden eener Vrouwe mijn hart, even als dat van Salomon, van hem zouden aftroonen." „ Hoe menigvuldig zijn de zegeningen, met welken thands dagelijks uw arbeid bekroond wordt! Uwe geestelijke kinderen zijn ontelbaar; terwijl ik, helaas! 'er niet één kan tellen ; hier, in St. Gildas, te vergeefsch arbeide , en vruchtloos deze zoonen des verderfs leeraare. Hoe beklaaglijk zou uw lot geweest zijn, wanneer gij, aan vleeschlijke lusten overgegeven, met fmart, flechts eenige weinige aardfche kinderen gebaard hadt, in plaats dat gij tegenwoordig eene talrijke nakomelingfchap voor den Hemel voordbrengt. In het eerlte geval waart gij eene loutere Vrouw; doc'.i nu zijt gij boven alle Mannen verheven, en veranderd den vloek, over Eva uitgefproken , in den lofzang van Maria , de Moeder des Heeren. Uwe handen, welke thands, in heilige verrichtingen, de gewijde boeken opflaan, waren niet gefchikt voor de laage bezigheden des huislijken leevens. Van zulke onbetaamlijke verrichtingen verwaardigde Hij zich, ons aftetroonen , en, gelijk «Ie groote Apostel, met geweld tot zich te  C 249 ) te trekken; misfehien met oogmerk, om andere geleerden door ons voorbeeld van deze fchadelijke vooroordeele:; aftefchrikken." ,, Zijt derhalven niet bedroefd , Zuster! noch beklaag U langer over onzen hemelfchen Vader , die ons zo liefderijk, tot onze beterfchap, tuchtigt; maar bedenk, ,, dat God den geenen kastijdc, „ dien hij liefheeft»" Onze ftraf duurt flechts een oogenbiik, en niet eeuwig: zi, flrekt, 0:1 o,;s te louteren en niet, om ons verderf te berokkenen. Luister naar de taal van den Piopheet, en troost U met zijne verltiaaring, ,, dat Goo ééne „ misdaad niet tweemaal zal vonnisfen of „ ftraffen.'' Let wijderj op den heilzaamen iaad, door den mond der waarheid zelve aan ons g-egeven, om , naamlijk :,, uwe „ ziel en in lijdzaamheid bezitten." Hoor, eindelijk, het getuigenis van Salomon: „ dat de langmocdige beter is dan de fter,, ke, en die zijnen geest beheerscht, dan „ die eene flad inneemt." ,, Zullen uwe traanen niet bij geheele beeken vloeien , wanneer gij het oog vestigd op Gods eenig geboren Zoon, en overweegt , koe veel leed en fmart Q 5 hij  ( 250 ) hij voor U en y)or ons allen, onfchul- dig, geleden heeft? Hou hem a'tijd voor oogen, en Iaat uwe ziel (leeds aan hem denken. Z'e hem het zwaare kruis naar Gólgotha törsfeft'en': voeg U b;i het Volk en de heilige Vrouwen, die hem beklaagden en over hem « e i den : leer gevoelen, wat hij voor U geleden heef;: vervoeg U reels vroeg in den morgen bij zijn graf, en bel'rooi het met de kostbaarffe fpecerijen ; doch overweeg, dat het welriekende, geestelijke kruiden moeten zijn , welken gij met uwe traanen nioet befproeien." „ Hoe treuren Onderdaanen, die hunnen Vorst beminnen, wanneer zijn eerst-en eenig-geboren Zoon fterft. Het koninglijk huis en het geheele hof verfmelt in traan-n; doch het is de jonge Koningin, de Bruid des geftorvenen, welker zugten en traanen het hartroerendfte zi n. Deze jonge Vorllin nu zij U ten voorbedde. Gij zit de Bruid des Heeren, die U niet met zijn vermogen, maar zelfs met zijn bloed gekogt heeft. Hij heeft derhalven op U een onbetwistbaar recht; en overweeg dus, hoe dierbaar gij aan hem moet wezen. Wat hadt gij, 't geen hem, die niets  C=5i ) niets behoefde, bewegen konde, om zoo veel voor U te lijden ? Zi.ne liefje was belangloos: hij bedoelde niets, dan uw geluk, en ftierf ten uwen beste. Hieraan kent men de liefde. Hij was uw oprechte vriend , mijne Eloïze! maar mijne liefde, daarentegen, was niet zuiver, danr zij cfls beiden in zonden wikkelde, en alleen de involging mijner driften ten doel had. Gij zegt, dat ik voor U heb geleden : het kan zijn ; doch ik leed veel meer door U, en dan nog met weerzin; niet uit' liefde jegens U , ef ten uwen beste, maar om U te bedroeven. Onze Verlosfer, echter, leed vrijwillig, alleen om U te zalige.i; alle uwe fmarten te heelen en uwe rampen van U te weeren. Alle uwe tederheid, alle uwe traanen, al uw mededogen moet gij derhalven aan hem, en niet aan mij, toewijden. Treur over de onmenschüjkfle wreedheid , aan de onfchuld gepleegd, en niet over de rechtvaardige wraak, welke men aan mij heeft geoefend, daar dezelve, gelijk is aangemerkt, voor ons beiden de grootfte godlijke gunst kan genoemd worden." ,, Wanneer eene billijke handelwijs U ergert , dan zijt gij onrechtvaardig; en wan-  C 252 ) wanneer gij IJ voorbedachtlijk tegen zulk eene uitftekende weldaad verzet, dan is uwe onrechtvaardigheid nog grooter. Beklaag uwen Verlosfer , niet uwen verleider; hem, die voor U ftierf, en niet uwen dienaar, die, van den dood bevrijd, eerst taands begint te leeven." „ Zijt derhalven geduldig, Zuster! onder de lotgevallen, welken mij zijn te beurt gevallen. Het was de hand van eenen Vader, welke mij tuchtigde, niet om ons te verderven, maar om ons te behouden: zijne geftrenge kastijding gaf een nieuw leeven aan mijne ziel. Hij had mij billijkerwijze geheel ter neder kunnen vellen; doch hij deed mij flechts eene oogenbliklijke fmart gevoelen, ora mij van de eeuwige ftrarfen te bevrijden. Beiden waren wij misdaadig ; maar hij hield zich te vreden met het lijden van éénen. Het is waar, gij verdiendet eene mindere flraf, want gij waardt van natuure zwakker, en uwe deugd was ftandvastiger; en ook deze omflandigheden heeft de godlijke rechtvaardigheid niet uit het oog verloren; zodat gij, ook God van ganfeher harte moet danken , omdat Hij U niet geftraft, en echter de kroone der vreug-  C253 ) vreugde voor U bewaard heefr. Indedaad, Hij tuchtigde mij , en ft.)Je den ftorm mijner driften ; terwi 1 hij U tot edeier ftrijd beftemJe, om U grooter loon te fchenken. Ik weet, dat gij dit ongaarne van mij hoort, en echter is het de taal der waarheid. Hij, die ftrijdt , heeft de kroon der overwinning vóór zich, en niemand, zegt de Apostel, dan die wettig geftreden heeft , zal dezelve verwerven." ,, Voor mij blijft 'er geene kroon over, daar ik niets te ftrijden heb. Ondertusfchen hoop ik , wanneer 'er al geene vergelding op mij wacht . dat mijne ftraffen hier namaals, uithoofde van alle mijne geleden rampen hier beneden , minder zullen zijn. Terwijl ik echter zonder veele klachten , mijne verwachtingen zie verminderen, verheug ik mij in de hoop, dat de uwen vermeerderen. Wij zijn één in Christus en één door den band des huuwlijks. Het geen U betreft, behoort mij niet volftrekt onverfchillig te wezen. Christus behoort aan U, om dat gij zijne Bruid zijt, en dus ben ik, die gij te vooren uwen Heer noemde, uw Dienaar. Mijn vertrouwen derhal-  C 254 3 halven op uwen geestlijken Bruidegom is groot, en uwe voorbidding zal meer uitwerken , dan ik immer van mijne gebeden kan verwachten; inzonderheid, nu ontelbsare gevaaren en du:'end zorgen mijne ziel benaauwen , en mij gee en tijd geven , om te bidden. Ook heb ik thands geenen lust , om de Heilige Schriften te le'.en , en , in naarvolging der JEthiopifche gefnedenen, waaraan wij lezen, dat de Apostel door God gezonden was, om hen te onderwfzen, derzelver geheiligde waarheden met oplettendheid te overwegen." ,, Ten einde echter de beandwoording aan mi n verzoek geene zwaarigheid moge ontmoeten , noch langer vertraagd worden, heb ik een gebed opgefteld, welk ik U hierbij zeide, en 't geen gij, onder het verheffen uwer handen ten Hemel , dagelijks voor ons tot God zult opzenden. HET GEBED. ,, O God! — die, bij den aanvang van „ alle dingen, de Vroui" uit de rib van „ den Man gefchapen ; het groote Sacra- n nunt  ( »5; ) „ ment des huuwlijks op deze wijze in,, gefield; het door uwe eigen geboorte „ uit eene verloofde Maagd en door u»v „ eerfte wonderwerk in hooger aanzien „ bragt , en mij, door uwe goedheid, „ ook eenmaal in dit Sacrament deed „ deelen — verwerp het gebed uwer ge„ ringe Dienstmaagd niet , 't welk zij ,, voor de zonden van haar en haaren ,, geliefden, in ootmoed, voor den troon „ uwer majefteit uitftort. Vergeef, goe„ dertieren Wezen! vergeef onze menig,, vuldige overtredingen, en laat ons den ,, rijkdom uwer bermhartigheid ondervin,, den. Straf ons zondaaren hier beneden, „ en fpaar ons in de eeuwigheid. Ge,, bruik tegen ons uwe tuchtroede ter „ onzer verbetering, maar niet het zwaard „ uwer wraake. Kastijd onze ligchaamen; „ doch wees onze zielen genadig. Be„ proef en louter dezelven; maar niet in uwen toorn. Behandel ons naar uwe ,, grondelooze bermhartigheid , en niet „ naar de ftrenge eisfchen uwer recht„ vaardigheid. — Beproef ons, o Heer! „ gelijk ook de Propheet U bidt, en leg „ ons geenen zwaareren last van verzoe„ king op onze fchoudereu, dan wij kun- „ nen  C »5<5) „ nen dragen , daar gii ons door den „ heiligen Paulus beloofd hebt, ons „ niet te zullen verzoeken boven vermogen. Toen het U behaagde, o Heer! „ hebt gij ons met elkander verëenigd , „ en ons naderhand weder op zulk eene „ wijze gefcheiden , ais met uwen wil „ het beste overeenkwam. Voltindig dus ,, het werk , welk Gij in uwe liefde ,, hebt begonnen . en verè\nig ons voor „altijd in den Heml. Gij zijt onze ,, hoop , ons deel , onze verwachting ,, en troost. Uw raam o Heer! zij in ,, eeuwigheid geprezen ! " ,, Vaarwel in Christus en leef voor hem! — Amen." Er was nu eene kleene tusfehenpoozing in deze merkwaardige briefwisfeling. Abeillard had zijnen plicht gedaan, en wachtte nu geduldig af, dat het andwoord van Eloïze hem van de gewenschte uitwerking zijnes briefs, en haare terugkeering tot eene meer bedaarde en gelukkiger gemoedsgefteldheid, mogt verzekeren. Zij had den brief ontvangen, en weril  C 2?7 ) werd daaruit weldra overtuigd, dat Abeu-; lard nog haar vriend; dat zijn oordeel juister dan het haare; zijn Godsdienst voorbeeldiger, en zijne deugd volmaakter was, en dat hij over het algemeen de duigen meer doorzag, en meer overeeniomftig de grootfche ontwerpen der Voorzienigheid befchouwde. Zij wilde den bnef niet aanftonds beandwoorden , maar zijn inhoud eerst op haar hart laten werken , en wanneer zijne uitwerking meer zeker ware, dan nog eens aan haaren vriend fchrijven (_*;. De ' (*) Hot fierlijk Dicbtfhik van den ijéer Pópe Zl VU/ ::;N z:i,,c d?« verkering , gedeeW**' ,mt dö V00''S™ndc brieven getrokken, welKen hij gezien heeft. Ondertusfchen denk ik dat hjj Hechts eene ongetrouwe vertaaling dcvell ven, ,„ het laatfte der voorige eeuw in mtgcg.ven, en in wclke de charakters der beide Gelieven in een vnkch licht worden voorgefteid ™ gelezen hebben. Hoe het zij; het ware » «hen dat de Heer PoPE zkk ^ T dHe hlft0rlfclle naarheid gehouden, en de - !»■«, en weJ inzondc,heid zor„ gQdrnssn £ R om  ( 258 ) - De emftige inhoud van AbeillardS laatften briet', ichoon de ziel van P. loïze door dentelven niet geheel was hervormd geworden, — 't geen ook trouwens onmooglijk was had echter aanmerklijk veel toegebragt, om haar neêrtezetten. Zij gevoelde zich zelve bedaarder en meer onderwerplijk aan den wil des Hemels ; en dit was het gefchikfte oogenblik, om zijnen brief door den volgenden te beandwoorden. Ten einde gij geene redenen zoudt hebben , om mij van ongehoorzaamheid te kunnen befcbuldigen, leb ik, op uw bevel , aan mijne onmaatige droefheid paaien gefteld. Wanneer ik aan U fchrijve zullen mijne uitdrukkingen meer bezadigd zija doch bij andere gelegenheden kan ik om dit zijn gedicht van zijne menigvuldige , zedenliike gebreken te zuiveren. Nimmer , geloof ik , was 'er gevaarlijker gefchrift bekend. Het biedt der onervaaren Jeugd bet gift aan in eenea gepolijstep gouden beker; en bet was dus voor de bewaaring der deugd en onfchul't goed gewec;;, 4» uit gedicht nooit het licht gezien had.  ( 259 ) ik U niet belooven, mijne tong te zullen bedwingen. Wij hebben niets minder in onze macht, dan onze gemoedsneigingen, en zijn meer genoodzaakt , heur te gehoorzaamen, dan wij dezelven kunnen gebieden. Wie kan de fchierlijke opwelling der hartstochten op eenmaal onderdrukken: heure werkingen zijn ligtelijk te ontdekken, en men kan dezelven door woorden, die vlugge tolken van het menschlijkr hart, gemaklijk te kennen geven. „ Daar „ het hart vol van is , vloeit de mond ,, van over." Ik zal dus mijne pen bedwingen, waar mijne tong niet kan zwijgen; en hoe gelukkig zou ik xvezen, wanneer mijne ziel zoo onderwerpelijk was." „ Dan, fchoon gij niet in ftaat zijt, om mij mijne voorige blijmoedigheid wedertegeven , kunt gij echter mijne fmarr. verzagten. De eene gedachte verdringt de andere. De ziel, op een ander voorwerp gevestigd, vergeet het voorige, en dat wel zo veel te fpoediger, naar maate het nieuwe achtenswaardiger, nuttiger, of belangrijker fchijnt te wezen. „ Wij verzoeken U derhalven, om ons twee punten te willen ophelderen, waarvan R 2 eene  ( a6o ) eene naauwer kennis ons zeer nuttig zal wezen. Zeg ons, voor eerst, den oirfprong der Nonnenkloosters, en geef ons dan, ten anderen, eenen régel op, aan onze Sexe voegende , en die alle de plichten van onzen ftaat in zich bevat; want, bij mangel aan dezen , zijn Mannen en Vrouwen aan één en denzelfden regel onderworpen, en rust op ons allen denzelfden last. In de westerfche Kerk, naamlijk, is, zowel voor Monniken als Nonnen, de orden van den heilige Benediktus ingevoerd, welke, gelijk bekend is, alleen voor Mannen is gefchikt, en enkel door hen, zowel door de Leeken , als Kerkvoogden, kan waargenomen worden. Van welk belang, bij voorbeeld, om van andere zaaken te zwijgen, zijn voor de Nonnen de voorschriften, betreklijk de kleeding der Monniken , en de bizondere plichten van eenen Abt? Mogen wij geene Mannen tan onze tafel toelaten , of moet de Abtdis, wanneer zij komen, gelijk de algemeene xegel vordert , met hen alleen aan tafel eten? Een gemengd gezelfchap is zeer gevaarlijk , inzonderheid bij maaltijden , waar men zich h'gtelijk aan onraaaügueid en droakenfchap fchuldJg maakt, en  C 2*1 ) en de wijn de driften begint te verhitten." ,, De Heilige Hieronimus, biervan niet onkundig, fchrijft ten dezen aanziene aan eene Roomfche Jufvrouw en haare Dochter; ,, bij gastmaalen valt het moei- lijk , de onfchuld te bewaaren." En Ovidius, de leeraar der vuile ontucht, toont zorgvuldig de verfcheiden gelegenheden aan , welken de maaltijden tot buitenfpoorigheid opleveren. Hij zegt: Vin-'quc cum bibul.is fparfüre Cupidinis alas, Permanct & capto (lat gravis ille loco: Tum veriunt rifus, turn pauper cornua fumit; Turn dolor & cura:, rugaque frpntis abit. t Illic fa?pe animos juvenum rapuêre puellae; Et vcnus in venis, jgfiis iu igne Fiirit. De Art. Am. 1. v. „ En wanneer alleen Vrouwen tot onze tafel worden toegelaten , zal 'er dan, volgends uwe gedachten, geen gevaar zijn? Waarlijk , het werk der verleiding wordt door Vrouwen het gemaklijkst verricht. Het is aan onze eigen Sexe, dat wij de' bedorven beginzels en neigingen onzer ■harten het liefst ontdekken , en hierom R 3 raad-  ( 262 ) randde dezelfde kundige Hieronimus, zijner fchoon e geestelijke Dochteren, om toch fteeds zorgvuldig het gezelfchap van waereldfche Vrouwen te ontwijken. — In één woord, wanneer wij alleen de Vrouwen toelaten, dan zullen wij de Mannen bcleedigen , wier bijftand onze kloosters bizonderlilk behoeven, wanneer wij hun, die onze grootfte weldoeners zijn, onze erkendtenis weigeren." „ Daar nu de geheele inhoud van den regel onzer orden niet nagekomen kan worden, hebben wij dan geene reden, om, ingevolge de verklasring van den heiligen Jacobüs, te vreezen, „ dat wij, de wet in één opzicht verwaarloozende , over„ treeders dei geheele wet zijn geworden.'* ,, Dan — opdat ik deze voorfchriften onzer orden verder onaangeroerd late , daar zij niet kunnen, althands niet zondet gevaar kunnen, volbragt worden — waar zag men ooit de Nonnen tot den oogst, of over het algemeen tot den landbouw gebruiken? Moeten wij maar een jaar belteeden, om onze nieuwlingen op de proef te ftellen ,. of zijn drie uitleggingen van den ordens - regel genoegzaam ? Om kort te gaan; kan 'er grooter dwaasheid bedacht  C S63 ) «Jacht worden, dan eenen duisteren en, tot dus ver ongebaanden , weg te betreden? Wat is onbedachczaamer , dan eenen leefstand te verkiezen, dien men niet kent, en eene gelofte te doen, welke men klaarblijkelijk niet vervullen kan? Wanneer de betrachting van alle deugden uit vrije verkiezing gefchiedt; wanneer bedachtzaamheid de moeder van alle deugden is, wat kan hier dan deugd genoemd worden s Zelfs kan men deugden, welke in het uiterfte loopen , volgends de aanmerking van Hieronimus, zeer gevoeglijk op de lijst der ondeugden ftellen: en kan 'er wel grooter ongerijmdheid plaats hebben , dan iemand eenen last opteleggen, voor dat men weet , of hij dien kan dragen ? Menfchelijke poogingen moeten aan de krachten der natuure geè'venredigd zijn. Wie zal den last van eenen Oliphant op den rug van eenen Ezel leggen? Kunnen Kinderen of Giijzaards den arbeid van een' fterk gefpierd, ieugdig Man verlichten! Alles moet behoorlijk geè'venredigd zijn ; en kan men dan billijker wijze van ons daaden verwachten, tot welken het flerker gedacht alleen gefchikt is. De aeilige Gk.bgor.ius neemt dit noodR 4 zaak-  C 264 ) zaaldijk onderfcheid ook zeer wel in ncht." Ook hebben de opflellers van de wetten, voor de orden der Monniken, niet flechts geen gewag van de Nonnen gemaakt , maar zelfs zodanige inrichtingen vastgedeld , welke onmooglijk tot de Vrouwen eenige betrekking kunnen hebben , fchoon zij te kennen gaven, dat de last van eenen Stier niet op den nek van eene Veers moest gelegd worden. De Natuur moet niet worden gedwongen, en van dit onderfcheid was de heilige Vader Benediktus , wiens boezem voor elke deugd klopte, niet onkundig, toen hij in zijne orden zulke veranderingen maakte, als met de gefteldheid der Mannen en de afwisfeling der jaarfaifoenen overeenkwam, opdat alles volgends eene behoorlijke orde gefchiedde. Hij begint met den Abt, wien hij beveelt, in het beduur zijner Monniken, op hunne bizondere geneigdheden en vermogens te letten, niet alleen om alle rampen van de hem aanbetrouwde kudde aftewenden, maar ook, om vreugd van dezelve te beleeven; haare zwakheden (leeds in aanmerking te nemen, en ?org ee dragen , om, volgends de vermaaning van  C 255 ) van den Heiligen Jakobus, he: jeugdig riet te verbreken. ,, Wanneer ik mijne ,, kudde te ver wil weiden" zegt Jakob, ,, dan zoude zij in éénen dag derven." Men moet derhalven voorzichtig handelen, opdat men den derken eenen gepasten arbeid late verrichten , en de zwakke niet moedeloos maake," „ Overeenkomdig deze verdandige grondregels, gebruikt Benediktus alle toegeeflijkheid omtrend jonge en zeer oude perfbonen , en tracht bovendien bij zwakken enz. de hoeveelheid en den aart der fpijzen, naar de verfchcidenheid der perfbonen , te bepaalen; terwijl hij zelfs de vastendagen naar het jaarfaifoen , en de hoeveelheid van arbeid ingericht, en zich zoo toegeeflijk hierin getoond heeft, als de zwakheid der nituure vordert." ,, Hoe, denkt gij, zou le deez' verdandige Man gehandeld hebben, wanneer hij aan Vrouwen mede wetten had voorgefchreven ? Welke wetten zou hij, die in zijne eigen S'exe de menigvuldige toevallen van menfchelijke zwakheid wist in aanmerking te nemen, en van de onze niet onkundig was , aan Nonnen gegeven hebben? Welke uitzonderingen zoude hij R 5 niet  C 266 ) niet omtrend het zwakker gedacht hebben gemaakt, daar hij ten aanzien van jongelingen , ouden en zwakken zoo toegeeflijk was? Laat zijn vooibeeld, Abeillard! U tot eene les dienen, en overweeg, hoe onredelijk het is, ons aan dezelfde wetten te onderwerpen , en ons eenen gelijken Jast opteleggen, als het ander en fterker gedacht. Voor ons zal het, naar mijn oordeel, genoeg zijn, wanneer wij het met onze kloosterlijke deugd zoo ver brengen , als de Bisfchoppen van Gods Kerk en haare Geestlijken gedaan hebben: zelfs zou het loflijk zijn, ZO wij flechts hunne braave Leeken in volmaaktheid evenaarden; want eene deugd, bij de Mannen naauwli ks eenige aanmerking verdienende, moet in de Vrouwen bewonderd worden." ,, De geleerde Chrijsostomus kende de waai dij van de deugd der Leeken. Hij vermaant allen, om de les van den Apostel te volgen, en te waaken, te bidden en het vleesch te kruisfigen. — Deez' raad werd niet alleen aan de Monniken gegeven; maar ook aan de Leeken. Dezen hebben , immers , niets anders boven hen vooruit, dan dat zij mogen trouwen ; doch  C*67 ) doch voor het overige liggen zij onder dezelfde verplichtingen. Onze godlijke Meester belooft den Monniken geene bizondere zaligheden; en waarlijk, het zoude hard vallen, indien dezelfde vergeldingen niet aan allen waren toegezegd, of zo men vooronderflellen moest, dat het huuwlijk hier op aarde voor de deugd, en in den Hemel voor de gelukzaligheid hinderlijk ware." ,, Wanneer wij dus bij de geboden van het Euangelie nog de deugd der kuischheid voegen, dan zullen wij de volmaaktheid van het kloosterleeven bereiken. En gave G o o, dat wij met onze beste poogingen flechts in ftaat waren, om deze geboden te betrachten, en dat wij niet daar heenen ftreefden , om meer dan Christenen te worden ! — Indedaad , zo ik mij niet bedriege, hebben de heilige Vaders vodV onze Sexe geene bizondere wetten willen vastftellen, ten einde ons met geene zwaare geloften te kwellen, ingevolge de uitlpraak van den Apostel, „ dat „daar, waar geene wet is, ook geene overtreding plaats heeft." Dezelfde Apostel, fchoon bij aanhoudendheid de kuischheid leeraarende, kende nog-  ( 268 ) ' nogthans onze zwakheid, en raad daarom der jonge Weduwen, om te trouwen, en Moeders, en Huisbedierdders te worden: een raad, die door den heiligen Hierokimüs in de volgende woorden wordt goedgekeurd: „ het is beter, te trouwen, ,, en den gebaanden weg te bewandelen , ,, dan naar groote dingen te ftreeven, en ,, geheelenal in het verderf te Horten." — De heilige Augustinus was een vijand van overhaastte vcrbindtcnisfen: ,, laat „ zij" , zegt hij ten dezen aanziene , ,, die vrij is, zich erndig bedenken; ter- wijl ik haar, welke verbonden is, de ,, Standvastigheid aanbevele." — Onze wetten zorgen mede voor onze zwakheid, en gebieden, dat de Diakonesfen, niet voor den ouderdom van veertig jaaren, eene kloostergelofte mogen doen, welke zelfs op dien leeftijd niet, dan na eene geftrenge proef te hebben doorgedaan , gefchierien kan; terwijl de Diakens niet voor hun twintigde jaar kunnen bevorderd worden." ,, Er is thands eene geestlijke orden, welke men Augustijner Monniken noemt, die, naar men zegt, zonder zich beneden andere Monniken te dellen, hembden dragen  C -&9 ) gen en vleesch eten. Vooronderftel eens, dat wij hun, voorbeeld volgden , zoude onze deugd daarom miuder wezen ? Men kan ons zeker zagter wetten omtrend de fpijzen voorfchrijven , naardien de natuur, door eigen zorgvuldigheid, ons genacht met eene grooter maatrgheid heeft befchonken. Het is uitgemaakt , dat men het vrouwelijke gellacht met minder kosten en weinige! voedzel kan onderbonden, dan de Mannen: ook heeft mij de ondervinding geleerd, dat de Vrouwen zich niet zo ligt aan dronkenfchap overgeven. M a c r o n 1 u s teekent het volgende uit Aristoteles op: ,, Vrouwen worden zelden, doch oude luiden dik? „ wijls, dronken. Het ligchaani der Vrou„ wen is zeer vogtig van aart; zoals uit de gladheid en blankheid van het vel ,, en de herhaalde ontlasting van overtol- lige vogteu , door de maandelijkfche ,, zuivering, blijkbaar is. In zulke ligchaa5, men wordt de wijn verdund, zodat hij „ niet zo ligteiijk naar het hoofd kan vliegen. Daarentegen zijn oude lieden „ van een droog geitel; gelijk men uk ,, de ruwheid en onbehaaglijke koleur JS van hunne huid kan opmaaken." „ La-  C 270 ) „ Laten aile deze overwegingen U dus overreeden , om ons in het gebruik van fpijs en drank onze vrijheid te geven. Gij behoeft voor geene onmaatigheid in dezen te vreezen. Wanneer wii ingetoogen leeven, onzen eigendom afstaan, en den Heere dienen, dan zullen wij genoeg gedaan hebben, en lofwaardig zijn, inzonderheid , wanneer wij ons daarbij toeleggen* om in kost en kleeding de geestelijkheid ,de godsdienftige Leeken, of de zo ftraks gemelde Augustijnen te volgen, die de Apostolifche leevenswijze trachten in acht te nemen Zij , die zich aan den dienst van God toewijden, handelen voorzichtig, wanneer zij weinig belooven, naardien zij het alsdan in hunne macht hebben, om vrijwillig veel meer te kunnen doen." „ Wanneer veelen , die heden ten dage onbedachtzaam het kloosterleeven aanvaarden , dit in overweging namen ; wanneer zij de gewichtige verplichtingen van hunnen ftand behoorlijk overdachten, en inzagen het geen hunne orden van hun vordert, zoude men 'er minder door onkunde zien ftruikelen, of door nalatigheid zien zondigen. Dan, onvoorzichtig ir.  C =71 ) de kloosters dringende., leeven zij daar, gelijk te vooren in de waereld: zij verachten eene orden , in welke zij zich onbedachtzaam begeven hebben , en volgen , in plaats van de kloosterwetten , ligtvaardige en flegte gewoonten. Men zorge derhalven , dat men 0113 Vrouwen geenen last oplegge, waar onder wij zoo veelen van uwe Sexe zien bezwijken. Wij zien, dat de waereld tot de zwakheden van den ouderdom vervallen is, en dat de mensch, met alles, wat hem omringt, zijne natuurlijke frerkte verloren heeft, ten minden is de liefde jegens allen aanmerklijk verkoeld geworden. Wetten , derhalven , voor menfchen gemaakt, moeten hervormd, en naar hunne ondergaane verandering worden ingericht." „ Overeenkomflig dezen ftelregel verzagtte de heilige Benediktus de geflrenge Monniken-orden dermaate , dat zij , volgends zijne eigen bekendtenis, in vergelijking der voorige, veeleer flechts eene aanleiding tot eenen eerbaaren wandel fcheen te wezen. Fn, indedaad, wanneer men z rjne geboden met eenige voorige Wetten en met de gebruiken der heilige Vaderen vergelijkt, dan moer men  men bekennen, dat zij zeer gemaklijk zijn." „ Wat is ook meer flrijdig met de «. godvrucht en de ftille rust van het Monniken - leeven, dan het gebruik van den wijn, die de driften opwakkert ; twist en tweedragt verwekt, en zelfs de Rede , door welke wij boven andere fchcpzelen uitmunten cn aan de natuur van onzen Schepper gelijkvormig zijn , kan onderdrukken. Jlet is de wijn, die door de Schrift als ten uitertten gevaarlijk veroordeeld wordt, en tegen welks gebruik zij ons zo ernftig waarfchuuwt. Het is U niet onbekend , wat de wijze Spreukenfchrijver dienaangaande zegt; en 111 eronimus keurt in zijnen Brief aan Nepoian, over de plichten der Kerkelijk ken, hec gebruik van dezen verderflijken cu andere dranken , welken dronkenfchap kunnen vcroorzaaken, ten fterkflen af." „ Met dit alles was de heilige Benediktus, deez' godsdienflige man, genood-, zaakt , zijnen Monniken, uithoofde van de zwakheid zijner eeuwe, het gebruik van den wijn te veroorlooven. „ Ik kort „ hen niet overreeden " , zegt hij, „ om h zich van denzelven te onthouden." Waar-  C m) Waarschijnlijk was' hem de uitftekende matigheid der Heilige Vaderen in de wildernisfen niet onbekend, waarvan men verhaalt, dat men, toen 'er op zekeren tijd op den St. Ant/ionij-berg eene plechtige mis gevierd werd , aldaar eenigen wijn bragr, waarvan een oud Man eeneu kleenen beker vulde, en dien aan den kranken Abt, Sisoi, overhandigde. D'e goede Abt dronk eens en tweemaal; doch , toen de Griizaard hem voor de derde keer den kelk aanbood, weigerde hij dien met deze woorden: „ neen, Broeder! het is „ genoeg: weet gij niet, dat de duivel „ op den bodem ligt,"— Dergelijke Anekdotes zou ik nog meer kunnen opnoemen." „ Wat nu het eten van vleesch aanbelangt: waar vindt men, dat dit ooit door God veroordeeld, of door hem aan de Monniken is verboden geworden ? Men behoorde Benediktus , zoo toegeeflijk in een gevaarlijker punt, in dezen naartevolgen, en in onze dagen infchiklijk omtrend onverfchillige dingen te zijn, en aan geen lid van eene orden derzelver gebruik te verbieden , wanneer hij 'er zich zelf uit overtuiging niet van laat terug houden. Men veroorlove alles, wat geene ergernis S geeft,  ( 274 ) geeft, en verbiede alleen de zonde. Men late aan eenen ieder, met opzicht tot fpijze en kleeding, dezelfde vrijheid, en beveele alleen, dat men zich van zulke dingen bediene, die het minfle kosten, en dat men in alles op nooddruft, en niet op overvloed , lette." Indedaad, zulke zaaken, welke ons nimmer tot het Koningrijk van Gon kunnen voorbereiden , noch ons aan zijne gunst aanbeveelen, zijn van weinig aanbelang. Van deze foort zijn alle uiterlijke waarnemingen , welken de godloozen met de vroomen, de huigchelaars met de oprechte Christenen gemeen hebben. He: was alleen het onderfcheid van uiterlijke en inwendige godsdienflige verrichtingen , 't geen Christenen en Jooden zo hemelschbreed yanè'enfcheidde. De Apostel verklaart, dat de liefde de vervulling der wet is; en het is alleen door deze deugd, dat zich de kindereu van God van de kinderen des duivels onderfcheiden. Hij verklaart zelfs uitdruklijk, dat zulke uiterlijke werken vï^ g^ene waarde zijn, en noch aa'3 ons 'geloof, noch aan onze inwendige deugd, eenige de minfle waarde kunnen bijzetten. Lees zijne aanfpraak aan  C * ?5 ) aai de jooden in zijnen brief aan de Romeinen. — Hij veroorloft het gebruik van alle fpijzen, mits men niemand daardoor eenige ergernis geve." „ Gaf onze Zaligmaaker, daarenboven, zijnen leerlingen, toen hij hen uitzond, om te preediken, niet insgelijks dezelfde vrijheid ? Indien 'er immer behoedzaamheid noodig ware, was het ongetwijfeld toen j en, echter, vergunde hij hun , om alles te mogen eten en drinken, wat de liefdaadigheid hunner vrienden hun1 mogt voorzetten. Het is waar, Paülds voorzag , dat 'er eenen tijd zoude komen , waarop de menfchen van dit voorfchrift, hun door hunnen Meester zelven en door hem gegeven, zouden afwijken, en het is hierom, dat hij aan Timotheus fchrijft: „ de geest zegt duidelijk, dat in de laat„ fte tijden fommigen zullen afvallen van ,, het geloove; zich begevende tot verlei„ dende geesten, en leeringen der duive„ len; verbiedende te huuwüjken, gebie„ dende, zich van fpijzen te onthouden, „ die God gefchapen heeft tot nuttiging ,, met dankzegging voor de geloovigen, „ en die de waarheid hebben bekend. „ Want alle fchepzel Gods is goed, en Sa „ daar  C ) „ daar is niets verwerplijk, met dankzeg. » ginge genoten zijnde." „ Wanneer men naar uiterlijke vertooningen zoude oordeelen, dan moest men Johannes en zijne leerlingen, uithoofde van hnnne uitftekende maatigheid , en geflrenge ligchaamlijke kastijdingen , boven Christus en zijne Apostelen (lellen; en zii zelven fchijnen hunne meerderheid boven dezen gevoeld te hebben, toen zij den Zaligmaaker te gemoet voerden; „ Waarom vasten wij en de Pharifeën zo „ dikwijls , en uwe Discipelen vasten '„niet?" — De Heilige Augustinus ïs zeer ernftig op dit punt: hij overweegt naauwkeurig, hoe zeer de wezenlijkheid den fchin der deugd overtreft, en verklaart met ronde woorden, dat uiterlijke daaden onzer inwendige geneigdhedeu niet de minfle waarde bijzetten. Ik wijs U op zijne fchriften , waarin gij deze waarheid allerwege zult geftaafd vinden." De deugd is alleen Goor aangenaam, en zij, die zich op eene gelijke wijze op de betrachting derzelve toeleggen , mogen eene gelijke vergelding van Hem verwachten , fchoon hun gedrag voor het uiterlijke aanmerklijk mogt  C 277 ) mogt verfchillen. Een waar Christen zal zich derhalven bevlijtigen, om zijn hart te bewaaren, de zaaden der deugd in hetzelve te ftrooien, en de ondeugd uitterooien; terwijl hij zich voor het overige weinig aan den uiterlijken fchijn zijner daaden zal bekreunen. Wij lezen, dat zich de Apostelen , zelfs in Jiet bijzijn van hunnen Meester, niet ontzagen, om, de koornvelden doorwandelende , eenige airen te plukken , en als kinderen te eten. Zelfs waschten zij de handen niet, voor zij aan tafel gingen; en onze Zaligmaker zeide ten dezen aanziene aan hun, die zich hierover ergerden, „ dat het „ eten met ongewasfchen handen den „ mensch niet verontreinigde;" 'er onmiddellijk bijvoegende door welke handelingen de ziel bezoedeld wordt, naamlijk door kwaade gedachten , doodflag, overfpel en dergelijken. „ Dezen komen uit het hart „ en verontreinigen den menfche." Wanneer dus de ziel vooraf niet bedorven , dat is , wanneer de wil niet boos is, dan kunnen uiterlijke daaden niet flegt wezen: en dit is de bron van het kwaad." ,, Zo wij Hem dus willen behaagen, die harten en nieren beproeft en alle onze S 3 ge-  ( =7* ) geheime gedachten en haédeiihgê* kent, dan moeten wij ons zorgvuldig daarop toeleggen , dat onze daaden uit goede beginzels voordvloeien. De penning , dien de Weduwe in de fchatkist wierp, was Go de aangenaamer , dan alle de aanzienlijke offerhanden des rijken. Hij, die onze dienften niet behoeft , ziet alleen op het oogmerk en niet op de gaave. „ De Heer vondt een welgevallen „ aan Abel en zijne offerhanden:" Hij zag het goede hart, en was ongemeen voltiaan over zijn gedrag. Onze goede geneigdheid is God e zo veel te behaaglijker, hoe minder wij op de daad letten, welke dezelve verzeld." ,, Laten wij derhalven befluiten , om christelijke wijsheid te leeren , en het voorbeeld van Jakob te volgen, die zijnen Vader op een' fchotel geringe fpijs onthaalde; terwijl Es au de bosfchen doorwandelde, om zeldzaamheden te zoeken. Dusdanig handelden ook de fchijnheiiige Pkarifeën , en hierom zegt de Pfalmist: ,, mijne geloften, welken ik U doe, o Heere! zijn in mijn hart, van „ waar ik U zal looven:" Waarbij men nog den raad van den Dichter Pek- siüs  ( 279 ) sius kan voegen, om, naamlijk, ,, zij,, nen roem nier. in uiterlijkheden te ,, zoeken." ,, Er was aan mijne taak geen einde, wanneer ik de gevoelens van alle die Sjhrijvers , zowel ongewijdde als gewijdde, wilde opnoemen, die ons de ongenoegzaamheid van onverfchillige, uiterlijke daaden aantoonen. Het tegendeel te leeren, zou zoo veel zijn, als het Joodendora weer intevoeren, en de werken der wet, beneffens hunne ondraaglijke flaavernij, met de vrijheid van het Evangelie, met het zagte jok van Christus en zijnen ligten last te verwisfelen, om welken te dragen wij door onzen Zaligmaaker zelven geroepen worden. Men leze ook, 't geen in de Handelingen der Apostelen tegen die onverftandige Christenen gezegd wordt , die de werken der wet wenschten te behouden." ,, Zijt dei hal ven, Abeillard! een egt «aarvolger van Christus en z'jne Apostelen, en richt uwe voorfchriften voor ons Zoodanig in, dat zij met de zwakheid der vrouwlijkejiatuur overeenkomen , en ons te gelijk tijds genoeg vergunnen, om God te looven en te danken. Zulk een offer is Hem S 4 bet  C 280 ) liet aangenaamfie. Hij verwerpt het v'eesch der ftieren, en het bloed der bokken ; maar het lof - offer is Hem welgevallig, en Hij luistert naar de ftem des harte." „ Befluit hier echter niet uit , als of wit ons van allen ligchaamlijken arbeid, ze'fs wanneer het mogt noodig fchijnen , zouden willen onttrekken. Neen : ik wenschte alleen, dat men aan die dingen, welken enkel het ligchaam betreffen, en ons in den dienst van God hinderlijk zijn, niet zo veele waarde hechtte; en hierop kan ik zo veel te fterker aandringen , omdat de Weduwen en godvruchtige Vrouwen, ten tijde der Apostelen, op gemeene kosten onderhouden werden, en hun onderhoud met eig n handen niet behoefden te verdienen. Waatlijk , men kon heur met recht Weduwen noemen , omdat zij niet alleen hunne Mannen verloren , maar ook de waereld hadden vaarwel gezegd; en dezen behoorde de Kerk , billijkerwijze, te onderhouden. Onze Zaligmaaker ftelde voor zijnen dood eenen opziener over zijne Moeder aan , en naderhand werden 'er door de Apostelen zeven Diakens verkoren , welke voor die godvruchtige Vrouwen moesten zorgen, die zich bi-  bizonderlfk aan den dienst van God hadden toegewijd." ,, Paulus, wel is waar, aan de Thesfalonifenfers fchrijvende , vaart heftig uit tegen fommigen, die een luij leeven leiden. Hij verklaart, „ dat zij, die niet ,, wilden werken, ook niet zouden eten ,, en dus fterven moesten"; en de heilige Benediktus voert op gelijke wijze het handwerk in, ten einde de ledigheid voortekomen. Maar, zeg mij eens, was Maria ledig, toen zij aan de voeten van Christus zat, en zijne woorden hoorde? Had Mart ha gelijk, toen zij, op denzelfden tijd; voor beiden het huiswerk verrichtende, zich uit jaloezb over haare Zuster beklaagde, als of zij den last en de hitte des daags alleen moest dragen ?" ,, Dergelijke klachten hoort men thands dikwijls van dezulken , die, in de waereld arbeidende , nog bovendien voor het onderhoud van de bedienaars des altaars moeten zorgen. Zij beklaagen zich minder over de knevelarijen van eenen dwingeland, dan over 't geen zij tot onderüand derzulken bijdragen, die zij nuttelooze lediggangers verkiezen te noemen. S 5 Ou-  C 232 ) Ondertusfchen beho rden zij toch te bedenken , dat zij niet flechts de woorden van Christus hooren, maar dezelven ook overdenken, en zijnen naam prijzen. Zij overwegen niet, dat zij verplicht zijn, dezulken van tijdelijke nooddruft te voorzien, van welken zij geestiijke graven verwachten, en dat het hun tot eer behoorde te verfhekken, de kinderen des Hemels te dienen. Onder de Mozaïfche wet was de (lam Levi alleen van den arbeid uitgezonderd. Zij genoot geen landeigendom , opdat zij door niets in hunne godsdienflige verrichtingen mogt worden verhinderd, en werd van den arbeid en de liefdegaaven hunner Broederen onderhouden." ,, Zo gij ten oogmerk mogt hebben, om, met opzicht tot het vasten, nog iets bij de algemeene Kerkverordening te willen voegen, overweeg het dan toch eerst ernflig, en bedenk , wat tot ons beste dient. Volgends mijne gedachten beftaat de groote vasten der Christenen eigenlijk in het nalaten der zonde, en niet in zich van deze of gene fpijzen te onthouden. —Zijt ook ten aanzien van de verdeeling onzer kerklijke dienflen, en het régelen enzer gebeden , zoo inl'chiklijk, als gij kunt,  ( 283 ) kunt, om ten uiinften in dit opzicht onze zwakke fchouderen te verligten. De heilige Benediktus was zelfs zoo toegeeflijk, dat hij zijnen opvolgeren ten dezen aanziene volkomen vrijheid liet, om zulke veranderingen te maaken, als zij inogten goedvinden, naardien hij voorzag, dat de toenemende waschdom der Kerke zulks, in volgende tijden, zoude kunnen vorderen. — Veor alle dingen wecfcben wij » dat gij onze godsdienst-oefening bij nacht zodanig zult inrichten, dat noch Priester, noch Diaken, op dit ongepast uur, onder ons worde toegelaten Onze plicht eischt, dat wij God met een zuiver hart dienen, en ons van het gezicht en het gezelfchap uwer Sexe verwijderen. Wij hebben hemclfche bezigheden te verrichten , en moeten ons dus voor alle gevaaren van verzoeking wachten." „ Nu ftaat het aan U, waarde Abeillard! terwijl U God het leeven fpaarr, om ons zulke regels voortefchrijven, welken voor ons klooster voor altijd van eene verbindende kracht zijn. Gij ztji , naast Hem, de fticbter van hetzelve: wees nu dan ook, nelfens Hem, onze wetgever en leidsman; want wij ffiogten, na uwen dood »  ( s84 ) dood, eens eenen anderen leermeester erlangen , d e geneigd mogt zijn, om op andere gronden te bouwen. Wij vreezen, dat hij voor ons niet zo bezorgd zou zijn. of da. wij minder naar hem zouden luisteren. Behalven dit; al was hij even genegen, om ons te dienen, zijn wij dan nog verzeekerd, dat hij daartoe even bekwaam zal wezen? — Spreek tot ons, en wij zullen hooren. — Vaarwel." In dezen brief ftraalen het gezond oordeel en de uitgebreidde kundigheden van Eloïze duidelijk door. Haare denkbeelden zijn boven die van eene Vrouw verheven, en door eene kloosterlijke opvoeding niet bepaald geworden. Zij had met zeer veel oplettendheid het charakter haarer Sexe beoefend; den aart en het oogmerk van het kloosterleeven vrijmoedig befchouwt; de wezenlijke beginzels en plichten van het Christendom , zorgvuldig, van menfchelijke uitvindzels en die uiterlijke werken onderfcheiden, waarop maar al te veelen vertrouwen, en zich zelve overreed, dat het verkeerd zij, de laooge vlugt der romanesque godvrucht na- te  ( 2«5 J teöogen , en intusfchen die deugden als ongenoegzaam te befcbouwen , op wi Iken de waare geest van het Evangelie alleen rust. Zij doet den voorflag , dat baarja Nonnen, alleen door de beoefening van huislijke deugden, naar de volmaaktheid zouden flreeven; dat zij zouden trachten, om onder elkander gelukkig te zijn , en dat heure gefleldheid door geene ligchaamskwellingen, of het opleggen van vernederende kastijdingen, zoude onderdrukt worden, ten einde onder den troost eener gezonde ziel, en met een ligchaam, door gefchikte fpijzen verflerkt, de krachten te bezitten, om heur verfland door oefening te kunnen veredelen; den lof van heuren Schepper blijmoedig en bij aanhoudendheid te kunnen verbreiden, en heuren naasten door de betrachting van zulke deugden te kunnen opbouwen, tot welker beoefening alle Christenen, zonder onderfcheid , verplicht zijn. Abeillard ondernam, de twee voor, naame punten van den brief van Eloïze breedvoerig te beandwoorden. Het was hem bizonder aangenaam, dat haare ziel de gedachten begon te laten varen, die haar hadden neergedrukt, en tot naar-  ( 286 3 naarfpooringen neigde, welke tot verbetering en onderwijs dienen en hem zelven gelegenheid konden verfchaften, om zijn gezag te toonen, en zijne geleerdheid aan den dag te leggen. — Hij handelt in dit zijn andvvoord (* , in de eerde plaats , over den oirfpsréng der Nonnen - kloosters, dien hij urt de vroe ; te ,i de n afleidt, en welke , naar zij- zeggen, rnet Christus en zijne onmiddellijke navolgers eenen aanvang nam. Hij befchouwt het onderwerp in zi;ne verfchiilende deelen ; terwijl hij plaatfen uit Heide fche, Jo dfche en Christenfchrijveren bijn, of op zijn best a!s kinderachtige bizondei heden , befchouwd worden; doch aan welken zij ten (lerkften verkleefd waren. Ondertusfchen wil hij hen hierin niet ftooren. Verandering in uitdrukkingen en algemeen onderwijs , merkt hij aan, dat altijd zijn geoorlofd geweest , mits alleen het waare wezen van het geloof heilig en ongekreukt bewaard wierde. Éénheid moest hier het beftendig richtfnoer wezen. Hij is van oordeel , dat deze verscheidenheid van verëering van onzen Schepper haare voordeelen heeft, en dat eene al te flaafsche eenvormigheid fomtijds walging verwekt. Het was ook gedeeldtelijk hierom, dat de Godsdienst van Christus in de taal van alle volkeren gepredikt werd; en onze ZaJigmaaker zelf deelde zijn Gebed op twee onderfcheiden wijzen mede, opdat luiden van verfchillende geneigdheden-'er genoegen in mogten vinden. „ Laat ieder een", zegt hij ten (lotte, „ zich door zijn ei„ gen oordeel laten leiden, en bidden, s, zoals hem het beste toefchijnt. Ik „ raad niemand, om mij te volgen: hij moge de woorden van Christus, naar 9f goedvinden , veranderen; maar ik zal „ mij  C 304) „ mij bevlijtigen , dezelven , zó veel „ mooglijk , in hunnen waaren zin en „ meening te bewaaren." 'Er ligt in deze aanmerkingen veel gezond verfland opgefloten, en wij zijn breedvoeriger omtrend dit geval geweest, daar het misfchien naderhand zal kunnen dienen, om het gewelddaadig gedrag van Bernard jegens den ongelukkigen Abt van St. Gildas meer in zijne waare gedaante,;'te befchouwen. Hoe hij, echter, dezen vinnigen brief ontvangen heeft, is ons onbekend; doch wij hebben alle reden, om te denken, dat zelfs Heiligen fomtijds aan de algemeene aandoeningen der menfchelijke natuur onderhevig zijn. Bijna twintig jaaren waren 'er nu verlopen, fints Abeillard in de kerkvergadering van Soisfons, op eene ongehoorde wijze, genoodzaakt werd, zijn werk over de Drieëenheid der vlrmme ten prooie te geven. Van dien tijd af aan, was hij voordgegaan met leeren, en het uitgeven van verfcheiden boeken, die met toejuigching ontvangen en bijna overal getrokzen werden. Men had het gedrag der kerkvergadering omtrend hem als zoo willekeurig befchouwt, dat zijnen roem 'et  C305) *er niet het geringfte bij had geleden. He: veroordeelde werk werd zelfs onverhinderd gelezen, en fcheen den Schrij. ver eene vermeerdering van roem te belooven. De Heilige Bernard had, in de nabuurfchap van Rheims, eenen vriend, dien hij hoogachtte, en Willem, Abt van St. Thierrij , geheten was. Deez' had of van den fcherpen brief, door Abeillard aan den Abt van Clairvaux gefchreven , gehoord , of was jaloersch op de goedkeuring, welke zijne fchriften verwierven, of geloofde, eindelijk, daar hij dezelven mee een ergdenkend oog doorfnuffelde, doolingen ontdekt te hebben, weiken hij zich verplicht reekende, aan den dag te brengen. Hoe dit ook zij, hij befloot eenen twist weder te doen herleeven, die federd lange jaaren gefmoord was. — 'Er zijn menfchen, die zoo zeer met het woord rechtzinnigheid zijn ingenomen, dat zij, om hetzelve te verdedigen , zich vati middelen kunnen bedienen, welken Rede, Godsdienst en eer voor altijd met verachting moeten befchouwen. Go ver t, bisfchop van Chartres, en Bernard, Abt van Clairvaux fchenen Y Wu,-  C 3°<5 ) fiLLEK toe , beiden Mannen te wezen, die, wanneer hij hunnen ijver konde gaande maaken, zijne onderneming kracht zouden bijzetten. >G o v e r t was, gelijk men zich neg wel zal herinneren, degeleerde en goedhartige Kerkvoogd , die zich op de Kerkvergadering , te Soisfons,. zo bizonder gunftig jegens den vervolgden Abeillard getoond had. Waarom hij echter in dit geval werd betrokken, is onzeker: mooglijk was de Abt van Sn Thierrij, die wist, hoe hoog men zijne bekwaamheden in de Franfche Kerk fchattede, onkundig van zijne perfoonlijke betrekkingen. Wat bier ook van zijn moge; hij fchreef eenen bitfen en fcherpers brief aan de zo even genoemde eerwaardigen Mannen. „ Peter Abeil„lard", zegt hij, „ maakt weder 3, eenen aanvang met het leeren en fchrijven van nieuwigheden : zijne boeken ,, doorkruisfen de zeeën, en zelfs de Alpen. ,, kunnen niet beletten, dat zij wijd en „ zijd verfpreid worden. Zijne gewaagde „ (tellingen overftroomen de Provintiëns ,, worden openlijk geleerd en even open„ lijk verdedigd; zelfs zegt men, dat zij n aan bet hof van Rome bewonderaars heb-  C 307 ) hebben gevonden. Ik moet dus open* „ hartig met U handelen : uw ftilzwijgen „ is gevaarlijk, en voor U zelven, en „ voor de Kerk van God. — Nog on„ langs kreeg ik een werk van dezen ,, Man in handen , ten titel voerende: „ Godgeleerdheid van Abeillard ; een „ titel, die ik niet wil ontkennen, dat ,, mijne nieuwsgierigheid gaande maakte. ,, Ik las het, en daar verfcheiden zaaken „ mijne opmerking tot zich trokken ^ te„ kende ik dezelven aan, met de rede„ nen, welke mij hiertoe bewogen. Ik zend U deze aanmerkingen te geliik „ met het boek zelven. Gebruik nu uw „ eigen oordeel. Het is alleen aan U „ lieden, dat ik mij bij deze gelegenheid met fchik kan vervoegen. Hii vreest „ U; doch wanneer gij ftilzwijgt, voor wien zal hij dan duchten? En, zo hiji ,, niemand vreest, wie zal dan den flroom zijner welfprekenheid (luiten? Abeilj, lard was eenmaal mijn Vriend; maar, „ wanneer het geheiligd onderpand des „ geloofs in gevaar is, dan geld de naam van Vriend of Bloedverwant bij mij „ niet langer." — Hierop telt hi dertien (tellingen op, welken hij uit de werV 3 ken  ( 3o8 ) ken van Abeillard had getrokken, ea allen door hem voor ketterij gehouden werden. De Bisfchop van Chartres liet dezen brief onbcandwoord; doch Bernard gaf 'er zulk een andwoord op, als den bemoeizieken befchuldiger niet zeer aangenaam konde wezen. „ lk prijs uwen „ ijver", zeide hij ; „ doch gij weet , „ hoe weinig ik in zaaken, van zulken „ kiesfchen aart, op mijn eigen oordeel vertrouwe. Het zal best zijn, dat wij „ voorzichtig handelen; laten wij derhal„ ven eens bijeenkomen, en de zaak te ,, zaamen overleggen ; doch ook dit kan , „ uithoofde van de heilige vasten, voor „ het tegenwoordige , nog niet gefchie„• den. Veifchoon mij, bid ik U, wegens ,, dit uitflel, 't geen zo veel te nood-\ „ zaaklijker is, daar ik tot hiertoe on,, kundig geweest ben van bijna alles, „ wat gij mij hebt medegedeeld." Te onvreden over dit koel andwoord, en genegen, om de zaak fpoediger voordtezetten, vervaardigde Willem een uitgebreider werk over dit onderwerp, waarin hij zijne befchuldigingen in een nog fterker licht plaat fte; de dwaalingen van A b tik*  ( 3°9 ) Abeillard nadruklijker aanwees, en zich van zijne zegepraal fcheen verzekerd te houden. Ook dit werk zond hij aan Bernard en den Bisfchop; en zoo ernftig, indedaad, was hij in zijne vervolging geworden, dat hij, om dezelve fpoediger voordtezetten, eene groote uitbreiding over het Hooglied van S a l omon, in welke de godvruchtige aandoeningen van zijn hart duidelijk doorftraalden, liet liggen. Ongelukkig voor Abeillard , ftierf de Bisfchop van Cbartres juist op dit beflisfend tijdftip. Hij was zijn vriend, en zoude, daar zijne geleerdheid en deugden in zulke groote achting Houden , waarfchijnlijk zijn in ftaat geweest, om den brandenden ijver zijner partij uitteblusfchen. De Abt van Clairvaux las de nieuwe verhandeling door, welke men hem gezonden had-, en, fchoon hij al aanftonds fcheen overtuigd te wezen , dat de befchuldigingen tegen Abeillard gegrond waren, befloot hij echter, om bij een bezoek, en onder vier oogen, de zaak in het minlijke te vereffenen; hier mede ten oogmerk hebbende , om hem liever V 3 tot  C 3io ) tot-andere gedachten te brengen, dan ota zich zijn misnoegen op den hals te laaden. Dit doel was , indedaad, menschlievend en edel; doch het was niet raooglljk, dat hunne bijeenkomst eenig duurzaarn goed konde te weeg brengen, daar beider gemoederen te zeer verbitterd waren , en zij te veel in denkwijze van elkander verfchilden. Met dit alles had de zaamenkomst plaats. Abeillard, reeds beiaard, verdrietig geworden door mishandeling, en vertrouwende op zijne geleerdheid, wilde den jongen Abt als eenen gedienftigen bemoeial befchouwen, die niet zo zeer kwam, om te bemiddelen , of de zaak te onderzoeken, als wel om zijn gedrag eigendunklijk te berispen, en zijne gevoelens op de fchaal van het vooroordeel te wegen; terwijl hij, zich aan het gebeurde te Soisfons en het aldaar willekeurig uitgefproken vonnis over zijn werk herinnerende , dezen ftap als eene kwaadwillige aanranding van zijne rust aanmerkte. — Bernard gaf de reden van zijne komst te kennen; verhaalde hem, met eenige befchroomdheid, van welke doolingen men hem befchuldigd had, en verzogt, dezelven te willen her-  ( sn 3 herroepen, onder belofce, dat hij alsdan allen zijnen invloed zoude aanwenden, om het. g'eftrenge vonnis te maaugen, welk zijne rechters genegen mogten zijn , over hem uittefpreken; doch Abuïllard hoorde met eene edele trotsheid het voorftel, en vertrok met eene ftilzwijgende verachting. De Heilige Bernard noodigda hierop eenigen zijner vrienden bij zich , en ging met hem ten tweedenmaale naar den Abt van St. Gildas-, doch te vergeefsch: zij vonden hem even onhandelbaar; terwijl hij hun op eenen beflisfenden toon te gemoet voerde, „ dat zij vrijheid hadden, om hunne eigen maatregels te nemen, en dat hij wist, wat hem te doen ftond (*)." De (*) De Schrijver van het leeven van Bernard verhaalt dit geval op eene geheel andere wijze. Hij zegt, dat Abeillard door de wijze, op welke hem zijn held had toegefproken, zoo zee? was getroffen geworden, dat hij beloofd had, van zijne dwaalingen te zullen afwijken, en zich in alles naar zijnen wü te fchikken. Naauwlijks waren zij echter gefchciden, of hij had, op mwi raading zijner vrienden, van zijn voornemen weder afgezien, en, trots op zijne geleerdheid, ben tnderniüal uitgedaagd. V 4  C3I2 ) De Abt van Clairvaux , in zijne ver▼/achting te leur gefield; door het gedrag van Abeillard gehoond, en door eenen dollen ijver (die in heilige mannen zo veel ce gevaarlijker is, omdat zij gelooven, dat dezelve het werk is van Gods geest; aangevuurd, befloot, daar alle bemiddeling mislukt was, om de kracht van geweldige middelen te beproeven. Hij ichreef aan den Paus Innocentius en ■de Roomfche Kerkvoogden; befchuldigde Abeillard van allerhande foort van ketterije, welke de Kerk van God tot hiertoe had misvormd, en legde hem alle fnoode oogmerken te last, die immer in de ziel van den ondeugendften (terveling konden oprijzen. Hij fchreef aan den Kardinaal Guido, die een leerling van Abuillaro geweest was, en wiens liefde voor zijnen ouden meester hij vreesde, dat aan de uitvoering zijner oogmerken hinderlijk zoude wezen , het volgende: „ ik zou ,, U, indedaad beleedigen , wanneer ik „ mij verbeeldde, dat uwe toegenegen„ heid voor iemand, wie ook, immer zoo n ver zoude kunnen gaan, dat zij U ach„ ting voor dwaalingeu inboezemde. Zulk „ eene  ( 313 ) „ eene liefde is aardsch, dierlijk en dui„ velsch: zij is even verderflijk voor bei„ de partijen. - Aculurd voert door „ zijne Schriften eene heillooze nieuwig„ heid van denkbeelden en uitdrukkingen in. Hij handelt van het geloof, om zijne verborgenhedeu om ver te ftoo„ ten, en bedient zich van de woorden „ van het Evangelie, om deszelfs leerfluk„ ken te beltrijden. Waarlijk, hij ziet „ niets duiders, en zijn oog doordringt „ tot in de diepde geheimen; het zoude „ echter veel wezen, wanneer hij flechts „ zich zelven kende. Ik befchuldig hem „ niet bij den hemelfchen Vader: zijn ei„ gen boek is zijn aanklaager. Wanneer „ hij van de Drieè'enheid fpreekt, dan „hooren wij Arius; van de genade, „ Pelagius, en van den perfoon van „ Christus, Nestorius." Aan eenen anderen Kardinaal fchreef hij in gelijke ongemaatigde uitdrukkingen. Hij zegt: „ Abeillard is een Monnik „ zonder orden, een Abt zonder zorg, „ die zich noch aan order noch aan wet„ ten bindt. Hij is een man, die zich „zelven altijd tegenfpreekt, en in zijn „ hart een Herodes en voor het uiterV 5 »  (SU) „ lijke een Johannes is. Hij heeft „ niets van den Monnik, dan den naam „ en het kleed. Dan, dit is iets, 't geen ,, mij niet raakt; een ieder moet voor „ zich zelven veiindwoorden. Maar 'er „ is ééne zaak, welke ik niet kan zwij„ gen, en. allen betreft, die den naam „ van Christus beminnen. Hij ver,, kondigt de ongerechtigheid op de ,, llraaten; vervalscht het wezenlijke van „ het geloof en de zuiverheid der Kerke. „ Over den Godsdienst, de Sacramenten „ en de Drieè'enheid fprekende en fchrij„ vende, overfchreidt hij de paaien, wel„ ken onze Vaderen gefield hebben. In „ zijne werken en daaden toond hij een „ uitvinder van logen, en een belijder „ van eerte valfche leer te wezen. Hij „ is een ketter in allen opzichte. Hij „ kent alle dingen in hemel en op aarde» „ behalven zich zelven." Van dezelfde lasterlijke aantijgingen bediende hij z;ch in zijne landftreek; hij fmaalde op Abeillard en zijne beginzels, en ftelde beiden bij de geheele Franfche Kerk in het belagchelijkfte en. vcrachtlijkfte licht. Hoe  ( 315 ) Hoe dit gedrag van Bernard metbe-. ginzels van eer en deugd beftaanbaar zij , verklaar ik niet te weten. Al was Abeillard aan meerder doolingen fchuldig geweest, dan hem te last werden gelegd, en al was zijn gedrag zo berisplijk geweest, als het hierboven wordt opgegeven; moet dan zelfs de ergfte vijand van God en menfchen op zulk eene laage, hoonende en onchristelijke wijze behandeld worden? Doch Abeillard was, waarlijk, onfchuldig aan eenige dooling: ook was hij niet hardnekkig in het verdedigen van één enkel gevoelen; terwijl zijn° gedrag , over het algemeen befchouwt , godvruchtig , boetvaardig en voorbeeldig was. De Abt van St. Gildas, voor wien deze geweldige maatregels niet lang konden verborgen blijven, zag zich genoodzaakt , om dezelven te moeten tegengaan. Zo hij langer zweeg, was zijn roem voor altfd verloren; terwijl zijn leeven naauwJijks binnen de kloostermuuren veilig zoude wezen. Hij befloot derhalven, hoe onfchuldig hij ook was, om nog eenmaal te beproeven, wat de, arm vermogt, die  C 316- ) te vooren in de fchoolen van Parijs gevochten en overwonnen had. Te Scns, eene Aarts-bisfchoplijke ftad in Champagne , zoude eerlang de plechtige overvoering van het lijk van eenen Heiligen naar de Hoofdkerk plaats hebben, bij welke gelegenheid alle de Bisfchoppen van het Stift met hunne Geestlijken aldaar verfchiincn zouden, om de plechtigheid bi tewoonen: zelfs zeide men, dat de Koning dezelve met zijne hooge tegenwoordigheid zoude verëeren. Abeillard, deze gelegenheid ter verdediging zijner beginzels als zeer gunftig aanmerkende, maakte derhalven zijne opwachting bij den Aarts - bisfchop van Sens, wien hij de redenen van zijne komst openlegde, en om zijne befcherming verzogt. „ De Abt van Clairvaux'', zeide bij, „ veroordeelt mijne Schriften: ik ben „ bereid, dezelven in eene openlijke ver;, gadering te verdedigen, en verzoek, dat hij voor U moge geroepen wor„ den, wanneer ik insgelijks zal verfchij„ nen." De Aarts-bisfchop, zulken redelijken en billijken voorflag moetende goedkeuren, verzekerde Abzillard, dat  ( 3'7 ) dat hem, in zoover het van hem afhing, recht zoude wedervaaren. Ook is het niet onwaarfchijnlijk, dat hij zich in het vooruitzicht van eenen gewichtigen redentwist verheugd nebbe, die de genoemde plechtigheid nog luisterrijker zoude maaken, en waarin hij en zijne onderhoorige Bisfchoppen rechters zouden wezen. Overcenkomftig met zijn oogmerk , fchreef hij aan Bernard, wien hij van Abeillard s klagten en eisch bericht gaf, met bepaaling teffens van den dag, waarop hij hem te Sens zoude verwachten. De vroome Abt weigerde, te verfchijnen; voor reden hiervan gevende, dat hij jong en onervaren was in het redentwisten, waartoe Abeillard echter van zijne wieg af was opgeleid. Boven, dien was hij van oordeel, dat de leerftellingen, op het onbedrieglijk woord van God gegrond, aan geen mer.schlijk onderzoek moesten onderworpen worden. Zijne eigen Schriften waren genoegzaam, om hem te veroordeelen, en het was de plicht der Bisfchoppen, en niet zijn werk, om in zaaken van geloof ie beflisfen. Ber-  C 3'8 ) Bernard fchreef ook nog eenen brief, vol van dergelijke denkbeelden, aan de Bisfchoppen, die te Sens vergaderen zouden. „ Ik ben, geliik gij gehoord hebt", zegt hij, „ tot eenen openlij», ken twist uitgedaagd. Ondertusfchen is » het de plicht van eenen dienaar van God, om veeleer alles geduldig te ver» dragen dan te twisten. Was het mijne „ eigen zaak, ik zou mooglhk op uwe „ befcherming vertrouwen; maar het is de „ uwe. Ik verzoek en raad U derhal>, ven, om in dezen gevaarlijken tijd te „ toonen, da: gij vrienden van Chriss, tus zijt. — Verwondert U niet, dat » gij zo eensflags word opgeroepen.' Het „ is eene listige, uitgedachte (beek van »' den viJand , om U onverhoedsch te „ overvallen , ten einde U zo veel te ge„ maklijker in het naauw te brengen." Abeillard, trots geworden door het vreesachtig gedrag zijner tegenpartij, konde de weigering van B e r na „ d alleen aan de vrees voor eene nederlaag toe. fchnjven: hij fP,ak 'er ruiterlijk over; riep 2>jne vrienden bijeen, en verzamelde zijne bewonderaars. De afgelegenlle deelde ai] de blijde naricht met. eene foprt van vro-  ( 3^9 ) vrolijke verrukking mede, en behandelde zelfs den Abt van Clairvaux in zijne brieven met weinig vriendlijkheid. „ Wan„ neer hij onder mijn oog durft komen," zeide hij, „ dan moet hij weten, dat ik „ gereed ben , op zijne befcbuldigingen „ te andwoorden." (*) Bernard, fchoon befloten hebbende, niet te Sens te verfchijnen, liet zich echter door zijne vrienden daartoe overhaaien , en ging derwaards op reis. Hei treurig denkbeeld , dat hij niet voorbereid, noch tegen den ftrijd beftand was, vervulde zijne ziel; doch hij troostte zich met de woorden van het Evangelie: „ be„ kommen U niet over het geen gij fpreken zult, want het zal U gegeven „ worden, wat gij zult zeggen." Dus, in diepe gedachten verzonken, reisde hij voord, en kwam, geheel onverwacht, op den bepaalden tijd te Sens. De vergadering werd met veel luister geöpend. L ode wijk, dc jonge, Koning yan Frankrijk ,was'er met zijne Edellieden , uit (*) De Lezer ge:'e.-e hier in aanmerking te nemen, dat die herichc uit ecu der werken van BaB*>&p,B is overgenomen.  C 320 ) uit Willem, Graaf van Neven, en Theobald, Graaf van Champagne, beftaande, tegenwoordig. De Geestlijkheid was ongemeen talrijk, en beftond uit den Aarts-bisfchop van Sens ; zijne onderhoorige Bisfchoppen , en Simson, van Rheims , met de Keikvoogden van het Bisdom. Ook waren 'er verfcheiden Abten met hunne Monniken, beneffens de Hoogleeraaren der Schooien en de Geleerden des Rijks. — De eerfte dag werd tot da plechtige overvoering van het overfchot des Heiligen, waartoe de vergadering bizonderlijk bijeengekomen was, bedeed, en deze verrichting gefchiedde met ongemeen veel luister en pracht, aan welke 'sKonings hooge tegenwoordigheid niet weinig toebragt. Den volgenden dag, met zoo veel verlangen te gemoet gezien, namen de leden der vergadering, naamlijk de Koning, de hooge Adel, de Kerkvoogden en de Gemeente , zitting. De beide Abten , door hunne vrienden gevolgd, traden binnen, en begaven zich naar hnnne plaats; terwijl een ieders oog op hun gevestigd was, en 'er door de ganfche zaal eene doodfche ftilce heerschte. De Abt van Clair*  C 321 ) Clairvaux flond van zijnen (loei op , en zeide , onder de duidelijkfte blijkeft van fchroomvalligheid en onderwerping ; ,, ik klaag dezen Man niet aan: laten ,, zijne eigen werken tegen hem getuigen. Hier zijn ze, en dit zijn de (lellingen, welke 'er uitgetrokken zijn. Men doe „ hem zeggen, dat hij ze niet voor de „ zijnen erkend , en verooideel dezel„ ven, wanneer zij het kenmerk van „ valschheid dragen , of Iaat hij de tegen„ werpingen beandwoorden , welken ik te„ gen hem zal inbrengen." Hierop overhandigde hij de punten van befchuldiging aan den Voorzitter, opdat dezelven duidelijk zouden worden voorgelezen. Toen hij hiermede eenen aanvang maakte luisterde de vergadering met oplettendheid ; doch naauwüjks had hij eenige punten gelezen, of hij werd door het oprijzen van Abeillard gefloord. Deze handelwijs ftreed tegen de orde; doch men toonde zich , uit aanmerking van zijn charakter, genegen, om hem te hooren. — „ Ik beroep mij op het Hof van Rome;'" zeide hij , en trad voorwaards , om de vergadering te verlaten, terwijl 'er op ieders gelaat eene algemeene verwondering X te  C 322 ) te lezen was, en men naauwlijks zijne ooren gelooven konde. Toen echter het gemompel ophield, trad Bernard ten voorfchijn, en fprak de Abt van St. Gildas dus aan: „ Abeillard! vreest gij voor „ uw perfoon? Het is U geoorlofd, om „ vrij uit en zonder gevaar te vreezen, „ te mogen fpreken; 'er zal tegen U geen „ vonnis worden uitgefproken." - Deze aanfpraak was echter vruchtloos. „ Ik „ heb mij op den Roomfchen ftoel beroepen," hernam hij, en veiliet onmiddellijk de vergadering. De Schrijvers hebben zich zeer veele moeite gegeven, om dit gedrag van Abeillard te verklaaren, en verlchillen, ten aanzien der reden hiervan , niet weinig van eikanderen. Zonder ons met hunne onderfcheiden gevoelens hieromtrend optehouden , zullen wij alleen aanmerken, dat het ons niet onwaarfchijnlijk voorkomt, dat Abeillard alleen uit vrees voor een oproer onder de menigte» waarbij zijn leeven gevaar konde lopen , zich op het Hof van Rome beriep , als de eenigfte uitvlucht zijnde, welke 'er voor hem open was. Dit ftemt ook met zijne vreesachtige geaardheid overeen; ter-  C 323 ) terwijl, bovendien, de algemeene gefteldbeid der vergadering, over welke bij niet bepaaldelijk konde oordeelen, voor dat zijne oogen hem van dezelve overtuigden, hem welligt met reden beeft kunnen doen vreezen, dat hem geen recht zoude wedervaren. Mooglijk vertoonde zich de behandeling, welke hij te Soisfons ondergaan had, insgelijks in alle haare volkomenheid aan zijnen geest , en wanneer hij dan hierbij de blijken van godsdienftigen eerbied in aanmerking nam, welke men Bernard bewees, dan konde hij met geene mooglijkheid een onzijdig gehoor verwachten. Daar hij echter van zijne onfchuld overtuigd was, had hij, naar het fchijnt, wanneer hij niet zo vreesachtig ware geweest, de valfchc befchuldigingen zijner tegenpartij wederleggen ; zijne eigen verdediging, daar hij zoo bekwaam was, op zich nemen, en met eene manlijke' kloekmoedigheid de uitfpraak der vergadering kunnen afwachten. De handelingen der vergadering werden door het gedrag van Abeillard niet weinig belemmerd. Het was hun bekend, dat het onwettig was, daar hij zich vrijwillig aan hunne rechtbank had onderworX 2 Pen >  C 3H 1 pen, om nu zijne zaak in handen van een hooger Gerichtshof te Hellen. Na eenige raadplegingen , in welken de gevoelens aanmerkelijk verfchilden , befloot men eindelijk , uit achting voor het Hof van Rome, om den perfoon van Abeillard te fpanren, en alleen over zijne gevoelens te vonnisfen. Hierop werden de Hellingen, door Bernard overgegev n, gelezen en getoetst. Hij zelf fprak breedvoerig en met niet weinig drift over het onderwerp, en bewees, ter overtuiging der vergadering . zowel met piaatfen uit de Heilige Schrift als uit de Out Vaders, dat zij niet alleen valsch, maar kettersch waren; gelijk zij ook als zodanig werden veroordeeld. — Veivolgends gaf men den Paus van hun gehouden gedrag bericht, en verzogt hem om de bekrachtiging van hun vonnis; gelijk men ook alle mooglijke zorg droeg, dat Abeillard in Italiën riiet dien bijftand vond, waarop hij zich fcheen te verlaten; wordende zulks aan den Abt van Clairvaux toevertrouwd. Hij voldeed met blijdfchap aan het verlangen der vergadering, en men kan niet ontkennen, dat zij eenen bekwaamen bewindsman in hem verkozen had. Niets kan  ( 325 ) kan listiger, fcherper en hoonender ziin, dan de brieven, weiken hij bij deze gelegenheid naar Rome fchreet". Hij zond 'er twee aan den Paus, als: één uit naam van den Aarts-bisfchop van Sens en zijne Onder-bisfcheppen, en één uit naam van den Aarts-bisfchop van Retms en de drie Kerkvoogden, die hem verzelden. In den eerden geeft hij ziiner Heiligneid bericht van de handelingen der vergadering, met verzoek, om Abeillard dilzwijgen opteleggen , hem voordaan het lezen en fchrijven te verbieden, en ziine fchriften te veroordeelen. — De tweede is korter en vinniger. Hij noemt Abeillard daarin een monder, welk van trotsheid is opgezwollen ; 't geen met een onbefchaamd gelaat voordwandelt, als of 'er niets agter hem dak , en voorgeeft, de verborgenheden des geloofs te doorgronden; terwijl het niet dan eene menigte fchaadelijke doolingen voordplantte. ,, Zijne trotsheid," zegt hij, „ is zo veel te ondraaglijker, „ daar zijn boek aan het Hof van Rome „ lezers gevonden heeft, 't geen zijnen „ dollen ijver heeft aangevuurd. — Wij „ hebben zoo veel in de zaak gedaan, als „ noodig was; doch het ftaat aan U, X 3 » hei-  ( 3*0 „ heiligde Vader, om zorg te dragen. dat de fchoonheid der Kerke, in uwe ,, dagen, door geene fmet van ketterij ontluisterd worde." Wijders fchreef hij twee brieven aan den Paus uit zijn' eigen naam, en telt in den eerden de voornaame doolingen op, welke aan Abeillard worden toegefchreven , en wederlegt dezelven. Deez* is eenigermaate listig opgefteld, en voorzien van redenkundige fpitsvondigheid en kwaadaartige aanmerkingen. — De tweede verdient nog meer berisping. Hij wenscht daarin naar eenen fpoedigen dood, uit hoofde van de gruuwelen, die hem van alle kanten dreigden. Sints de laatde herflelde fcheuring , door Peter van L ij o n veroorzaakt , had hij gehoopt , van zijnen arbeid te zullen rusten-, doch thands zag hij rondom zich een nog gevaarlijker onweder broeien. Er was, zeide hij, een nieuw Evangelie voor de Christenen ontworpen, en men wilde hun een nieuw geloof opdringen. Abeillard, uit Frankrijk, had Arnold, uit Brescia, in Italïén, het fein gegeven; beiden waren zij ten naauwden verbonden, en, rukten met alle hunne macht voorwaards ,  ( 3^7 ) waarrls, om den Christelijken Godsdienst aantevallen. In hunne kleeding en in het gebruik van fpijzen vertoonden zij denfchijn van godvrucht; terwijl zij, om hunne bedriegerij zo veel te gemaklijker te kunnen volvoeren, zich in Engelen des lichts veranderden. „ Het ftaat nu aan U," dus befluit hij, „ die op den ftoel van Petrus „ gezeten zijt, om te overwegen , of hij, die „ het geloof van dezen Apostel aanrandt, „ bij U befcherming behoort te vinden. „ Befchouw met oplettendheid uwen flaat. „ Waartoe zijt gü boven Landen en Koning„ rijken verheven? Waartoe anders,dan om ,, uitterooien, te verwoesten , optebouwen „ en te planten. Gij hebt aan de verdeeld„ heden een einde doen nemen ; verdelg nu „ ook met denzelfden arm de aangroeiende „ ketterijen, en uwe kroon zal volmaakt zijn.'» Dus trachtte Bernard, geheel overeenkomfüg zijn charak'ter en den wil der vergadering, den naam en de beginzels van den man, die zich op de billijkheid van het Roomfche Hof beroepen had, en eerlang in perfoon aldaar ftond te verfchijnen , bij hetzelve veracht en gehaat te maaken. Zoo onverdraagzaam, zoo verleidend, zelfs voor de beste gemoederen, X 4 &  C 32S ) iï Godsdienst-ijver, wanneer zij eens die paaien overfchreid heeft, welken rede, menschlievendheid en het Evangelie den-, zelven gefield hebben. De Paus, door deze geftrenge aanklacbA te opgehitst, wachtte niet tot de komst van Abeillard-, maar fprak over zija perfoon en zijne fchriften dit eindelijk vonnis uit: „ op raad van de Bislchcpr. », pen en Kardinaalen van ons Hof, heb-, „ ben wij de artikelen, welken ons gezon», den zijn, en alle de valfche gevoelens, „van Petep Abeillard veroordeeld* en hem als een ketter een eeuwig fliU » zwijgen opgelegd. Wij zijn ook van. ,, oordeel , dat alle zijne aanhangers en, „ de voorflanders zijner doolingen van de „ gemeenfchap der geloovigen moeten, „ uitgefloten worden." _ Dit vonnis werd nog door een ander, aan de twee Aarts • bisfchoppen gericht, verzeld. Het-, zelve was van dezen inhoud: „ wij bevelen.„ U, om, Peter Abeillard cd Ai„ nold, uit Bmcia , uitvinders van val-, „ fche leeringen, en aanranders van den „ Cathoüquen Godsdienst, ieder afzonder„ lijk n zulke kloosters optefluiten, als gij »» daartoe bet best zult oordeelen; alsmede, „ ois  ( 329 ) , om hunne werken te verbranden, waar zij „ maar mogen gevonden worden." Hoewillekeurig is ;-ulk eene handelwijs! —< Gevoelend te verketteren , door de Kerkvergadering te Sens te vooren reeds ver-, öordeeld, en welken hem in zulk een ftrafwaardig licht waren voorgedragen, was den Roomfchen Paus toetegeven , maar een vonnis over eenen Man uitf (preken , die eerlang voor zijne rechtbank zoude verfchijnen, en fchriften ten vnure te doemen, welken hij nooit gezien had, was zekerliik een' onverandwoordlijke trek van geestlijke heerschzucht. Het zoude een nuttelooze arbeid zin, breedvoerig' over de doolingen ritteweU den, van welke men den Abt van Sik Gildas befchuldigde. - Zij wetóén^ op 14 gebragt, en waren kortlijk deze;. "E* hadden, naamlijk, trappen in de Dneëen? heid plaats. De Heilige Geest was aie\ met den Vader en den Zoon van ecu gelijk wezen .( cohfubftantiat ). De duivel had gsene macht over de menfchen . en Jezus Christus was niet mensch geworden , om öris te verlosten. maar om ons d or zijn' leer en voorbeeld te onderwijzen; terwijl hij geleden Kad en ge» X 5 ü-0^  C 330 ) fïorven was, om de menfchen van zijne liefde te overtuigen. De Heilige Geest was de ziel der waereld; Jezus Christus, God en Mensch, was niet eigenlijk God; wij konden goed willen en doen uit onze eigen vrije verkiezing, zonder de hulp der genade: bij 't Sakrament van 'sHeeren Nachtmaal bleef de gedaante van het brood in de lucht: de flraf, en niet de fchuld, dereerfte zonde, kwam van Adam: 'er had geene zonde plaats, zonder dat de zondaar 'er zijne toellemming toe gaf en God verachtte: begeerlijkheid, vermaaken en onkunde waren geene oirzaaken van eenige zonden: de aanvechtingen des duivtls gefchiedden in den mensch op eene natuurkundige wijze, door het aanraaken van fteenen, planten en andere dingen, wier werking hem bekend was: het geloof beftond in het denkbeeld of gevoelen, welk wij ons van onzichtbaare voorwerpen vormen: God konde alleen dat geen doen, wat hij gedaan heeft en wil doen; en, eindelijk, Jezus was niet nedergedaald ter helle." Deze waren nu de fchandelijke doolingen. Sommigen derzelven mogen in de uitdrukkingen van Abeillard vervat zijn  ( 331 ) zijn — en -dezen wilde hij verklaaren — maar de meesten waren door zijne vijanden blijkbaar verdraaid geworden. Wien moge fomtijds eene ongewoone taal en bizondere gevoelens in zijne werken aantreffen; maar onrechtzinnigheid was 'er niet in te vinden, wanneer de doeleinden en de waare meening van den Schrijver behoorlijk overwogen werden. Niets echter is zo gemaklijk , als dwaalingen te ontdekken; wanneer men ze vil vinden; en dit zal altijd nog meer ten aanzien der werken en gevoelens van hun plaats hebben, die alléén van de denkwijze der menigte verfchillen. Berengarius, een fchoolier van Abeillard, een jong Man, een wei? nig fchrander en geleerd, doch dartel, beleedigend en trots , fchreef ene verdediging voor zijnen meester. Zijn fmaadfchrift tegen Bernard is bits en verachtlijk, en de Vaderen der Kerkvergadering van Sens befchuhligd hij , dat befchonken en door den flaap overmand zijn geweest, toen zij het vonnis over de vermeende dwaalingen van Abeillard uitfpraken. De  C 335 ) De Abt van St. Gildas met verhaasting uit de vergadering vertrokken zünde , verliet niet aanftonds de nabuurfchap van Sens. Hij wachtte eerst den uitflag haarer raadpleegingen af, welke hem weldra bericht werd , en nu zag hij zich genoodzaakt, om onmiddellijk zijne reis te aanvaarden, daar hij zeer wel wist, dat de ingewortelde trotsheid zijner vijanden, welke hen tot zulk eene liefdelooze handelwijs aanvuurde , het bij den eerften flap hunner vervolging niet zoude laten berusten. Hunne befchuldigingén en klachten zouden welligt eerder , dan hij, Rome bereiken. — 'Er waren weinig toebereidzeis tot zijne reis noodig , doch het was voor hem , die reeds 60 jaaren bereikt had , en daarteboven zwak was en onder het verdriet gebukt ging, eene moeilijke onderneming. Frankrijk, waar hij zoo veel geleden had, konde hij, zonder eenigen weerzin, den rug keeren; terwijl hij zich vleide, in /taliën een gunfliger omhaal te zullen ontmoeten. Hij wist ten minften, dat hij aan het hof van Rome vrienden had, en troostte zich waarfchijnlijk eenigermaate met het denkbeeld, dat zijne oogen eerlang de hoofdlrad der  C 333 ) der Christen - waerel i zouden aanfchouwen. Terwijl hij bij zich zelven de lotgevallen van een ongelukkig leeven overdacht, en in het onzekere was aangaa-ide den uitflag zijner tegenwoordig1 p joging, vervolgde hij langzaam zijne reis; en fchoon hij nog maar een kleen gedeelte van den weg had afgelegd , gevoelde hij, naar verloop van eenige dagen, zijne krachten bezwijken, zodat hij het geraaden oordeelde, naar een verblijf omtezien, om van zijne vermoeidheid uitterusten. Hij herinnerde zich, dat hij niet ver meer af was van zeker beroemd klooster, Chtni geheten, en op de grenzen van Bourgogne gelegen, en dat Peter Mauricius, wien men den toenaam van Eerwaardige had gegeven, 'er Abt van was. Zijn charakter was bij hem beter dan zijn perfoon bekend. Peter was een braaf man , wiens goedwilligheid overal geroemd werd, en die een hart bezat, welk voor de rampen zijner Broederen konde gevoelen. Abeillard verhaastte derhalven zijne fchreeden , en maakte niet de minde zwaarigheid, om het klooster Cluni intetreden,ten einde den mensch- Iie-  ( 334 ) lievenden Peter om eenige ververfching, en herberging voor weinige dagen, te verzoeken. Bij het ingaan van het klooster ontmoette hij den Abr. — ,, fVfijn naam," zeide de reiziger, "is Peter Abeil,, lard: ik vond uwe poort open, en trad ,, binnen. Ik ben in nood." — De eerwaardige Man wilde niets meer hooren, en vroeg geen enkel woord. De bloote naam van den vreemdeling was genoeg, om hem de vcfchuldigde achting jegens denzelven inteboezemen. Hij geleide hem aanftonds naar zijne kamer, en zorgde voor al het noodde; terwijl Abeillard het weldaadig noodlot zegende, welk hem naar C uai gevoerd had. Toen de ongelukkige reiziger door den flaap, en nog meer door het vriendlijk onthaal, welk' hij genoot, eenigermaate verkwikt was, kwam Peter den volgenden morgen bij hem. „ Ik ben gelukkig," zeide hij, terwijl hij Abeillard bij de band nam, „ eenen Man binnen deze ,, muuren te zien, van wiens bekwaam„ heden en deugden ik voor lang reeds „ zo veel gehoord heb; maar zeg mij „ toch, van waar komt gij, en waar „ wilt  ( 335 ) „wilt gij naar toe-?" — ,, Ikkoom", andwoordde Absillard, „ van Sens, „ waar, zo als U bekend zal lijn, eene „ Kerkvergadering is gehouden gewor,, den, en bij welke men mij wegens „ gevoelens heeft aangeklaagd, die nim„ mer in mij zijn opgekomen. Men heeft „ dezelven als kettersch veroordeeld, en „ ik heb mij op het hof van Rome beroepen, werwaards ik mij derhalven „ thands begeve." — Hij voegde hier nog verfcheiden ander omftandigheden bij; verhaalde, wie zijne voornaamfte vijanden geweest waren, en hoe wreed hij door hen was behandeld geworden. „ Ik keur „ uw oogmerk ten vollen goed," zeide de Abt van Cluni: „ Rome is de fchuil„ plaats der onderdrukten , en gij doet ', wél, tot zijne rechtbank uwe toevlucht „ te nemen. Vrees niet, dat uwe klachten onverhoord zullen blijven, of dat dezelve niet verholpen zullen worden: de „ vreemdeling en de barbaar hebben hier „ troost en bijftand gevonden." — Ondertusfchen verzogt hij hem , om zich niet te overhaasten, maar zich eenigen tijd te Cluni optehouden, om zijne krachten en leevensgeesten te herftejlen, en bij zich zei-  C 336" ) zelven te willen overwegen, of 'er niet eenig ander meer kragtdaadig middel konde in het werk gefreld worden; onder verzekering van zijne bene poogingen te zullen aanwenden, om hem te dienen. Abeillard, de vriendelijkheid van Peter niet kunnende weërltaan, gaf ziju woord; terwijl de oplettendheid der Monniken te Chtni ; de gulhartigheid van hunnen Abt, en het gezicht van die weltevredenheid , eensgezindheid en kerkelijke tucht, welke 'er overal heerschten', een behaaglijk denkbeeld voor zijnen ontrusten geest opleverden, en het prachtig klooster-gebouw, met zijnen majeftueufen tempel, zijnen boezem met eene Itaatige ftilte vervulde (*). In Ch'ni was, ten dien tijde, naast het klooster op den berg Cmtfine , in bjii», mooglijk het fchooufte der waereld. Zijne inkomften waren aanzienlijk', en deszelfs gehouwen hadden het aanzien eener wel aangelegde Stad. Drie gekroonde Ho fijeri woonden eertijds, met hunnen Uofftoet, binnen zijne muuren, zonder dat een enkel Monnik zijne Cel behoefde te ruimen; terwijl een lange reeks van Abten, van meer dan 200 ..aaren, allen in braafheid en geleerdheid uitmuntende, zijnen naam beroemd had gemaakr.  C 337 ) ia dezea behaaglijken toeftand en iii dit beminhjk gezeifehap gevoelde Abeillard, dat zijn hart meer en meer verlichting ontving. Hij bragt zijnen tijd met de Monniken door , en bewonderde hen,: terwijl zij zich wederkeerig over zijn voorbeeldig gedrag , zijne ongeveinsde godsvrucht, zijne behaaglijke zeden, en zijne uitftekende geleerdheid verheugden. Bij den Abt fleet hij verfcheiden uuren, wanneer, zij elkander over letterkundige onderwerpen, den ftaat van den Godsdienst en de algemeene gefteldheid dier tijden onderbielden. Abeillard verhaalde veele gevallen zijns leevens ; doch zij waren allen vol kommer en verdriet: waar tegen Peter hem zbnen fchitterenden, en niet min gelukkigen en voorfpoedigen , leevensloop mededeelde, ten einde den nedergeflagen geest van zijnen vriend optebeuren, en den Hemel zijne damtbaarheid te betuigen. Hij zeide, dat hij iii Auve gne ge- Peter. Mauricius was de laatfte , doch' geenzins de tninfte in verdienden ; terwijl de Monniken, wier getal dikwerf over de 100. beliep 4 even waardige, godvruchtige en geleerde Mannen' waren , dan hunne Opperhoofden zelven. Y  ( 338 ) geboren was, en van de oude Familie van Mauricius, of M o n t b o i s s i e r , afstamde ; dat hij zich , nog zeer jong zijnde, overeenkomftig het verlangen zijner ouders, die hem aan den dienst van God geheiligd hadden, fa het huis van Cluni had begeven ; kort daarop tot Prior van Fezelaij bevorderd, en nog voor zijn dertigde jaar tot Abt en Generaal van zijne orden was benoemd geworden. ,, Deze 9, eereposten", zeide hij, „ waren verre „ boven mijne verdienden ; doch het Hof j, van Rome zag mijne onvolmaaktheden s, over het hoofd; terwijl mijne Broede3, ren omtrend mijne zwakheden alle toe- geeflijkheid gebruikten." Hij verhaalde hem vervolgends den buitengewoonen leevensloop en het charakter van Pontius , zijnen voorganger, die zijn bizonder tegendreever geweest was. Met algemeene demmen tot zevenden Abt van Climi verkozen, had hij zijne orden, geduurende eenige jaaren, met eene gepaste befcheidenheid en wijsheid beduurd; maar hij'was een oplopend, trots, en verwaand Man, en de aan hem verleende macht diende dechts, om zijne driften fterker gaande te maaken. Zijne Monniken  ( 339 ) ken werden van Iangzaamerhand van hera afkeerig, en befchuldigden hem van vcrfcheiden flegte handelingen. Men zeide, dat hij wispeltuurig van gedrag was ; den raad van verftandigen verachtte,, en de inkomften van zijn klooster in iedele pracht en kostbaare maaltijden doorbragt. Deze bezwaaren werden bij den Paus Cm lixtus tegen hem ingebragt. PoNtius werd misnoegd; doch keerde zijne gramfchap tegen zich zelven , en ging naar Rome, om zijn ontflag te verzoeken; waarin de Paus bewilligde. Thands eenen nieuwen ftaat kunnende kiezen , koos hij het gewaad van eenen Pelgrim en reisde naar Jeruzalem, alwaar hij befloten had , zijne dagen te eindigen •, zijnde Hij derden jaaren Abt van Cluni geweest. „ Naauwlijks , " vervolgde Peter, „ was hij drie jaaren in bediening ge„ weest, of mijn voorganger, Palestina „ moede, keerde over Italiên naar Frank„ rijk terug. Zijne aanhangers ontvin„ gen hem openhartig, en fpraken met „ zeer veel lof van* zijn godvruchtig lee„ ven. Ik was op dien tijd te Cluni niet (, tegenwoordig ; maar bevond mij, ter t a „ waar-  C 34° ) waarneming van de belangen mijner of„ den, in Aquitania. Pontius hield zich j, eenigen tijd onwillig, om naar Cluni „ te gaan; doch naderde, met eenige af„ vallige Monniken en gewapende manfchap, onverwacht het klooster, enVer„ fcheen eensflags voor deszelfs poorten. „Bernard, de Prior, geraakte met „ zijne Monniken weldra verftrooid, en „ PoNTius nam , aan het hoofd van „ zijnen aanhang, bezit van het klooster. „ De weinigen , die hij binnen deszelfs muu„ ren vond, dwong hij, om hem hulde te zweren; terwijl hij de wederfpan„ nigen wegjoeg of in de gevangenis ,, wierp. De kruisfen, kelken en alles, ,, wat maar van eenige waarde was, liet „ bij fmelten, om zijne foldaaten te be„ taaien, en zijne onderhoorigen te ver„ rijken. Dan, hij liet het hierbij nog „ niet berusten : hij rukte, aan de fpitfe „ van gewapend krijgsvolk, tegen de kas„ teelen en vestingen aan, welken tot „het klooster behoorden; overheerde de ganfche landftreek te vuur en te zwaard, „ en hield zich, meer dan een half jaar, „ met plurderen en verwoesten bezig. .„Bernard en de zijnen verweerden „ zich  ( 34i ) zich zo goed, als zij konden, en we, derftonden de aanvallen en aanflagen „ van den vijand met eenen onverfchrok„ ken heldenmoed." „ Ik bleef in Aquitania , vermits ik „ dacht, dat mijne tegenwoordigheid flechts „ de vlam verder zoude verfpreiden , en „ik, bovendien, even min geneigd als „ bevoegd was , om den krijgszuchu„ gen en onderneemzieken Pontius het „ hoofd te bieden. - Kort hierop, werd 'er te Rome eenen verfchriklijken ban tegen hem uitgebroken, niettegenftaan„ de beide partijen voor den pausl.jken „ rechtbank geroepen werden. Ik gehoorzaamde; begaf mij derwaards, en „ werd eerlang door mijn' tegenpartij ge„ volgd. De dag, waarop wij moesten verfchijnen , was bepaald: dan, daar 1'ontius in den ban was, konde hij, " volgaids de wetten, niet voor de baaht He worden toegelaten. Men zond hem " derhalven bericht , dat hij zich door '„ eene behoorlijke boete , tot vergeeving „van zijn wangedrag, moest vootberei„ den} doch hij gaf den boodfchapper „ t n andvvoord, dat de macht van uit„ fluiting uit de kerkelijke gemeenlchap Y 3 » *  ( 342 ) „ alleen aan'den heiligen Petrus toe* 3, kwam , en door niet één' fterveling mogt ,, geoeffend worden. — Ik behoef niet te ,, zeggen , hoe gévoelig de Paus over ,', dit trotfche andwoord was. Het Roomfche Volk werd van fchrik getroffen, en Pontius voor een' fcheurmaker3, uitgeroepen." „ Zijne aanhangers ontvingen dezelfde 3, boodfchap; doch waren handelbaarer; ,*, erkenden hunne misdrijven ; verfcheneh 3, biootvoets aan het hof, en ontvingen s, vergeving. Naderhand werd hun toe%, gelaten, om de zaak van hunnen mees,, ter ie bepleiten; en zelden hoorde men 3, een ongegronder pleitgeding. Onze ,, verdediging , welke men ons nu afvor„ derde, werd met de uiterlte oplettend,, heid aangehoord, waarna zijne Heilig„ heid van den troon (tapte; met zijnen ,, Raad ter zijde trad, om onze zaak te ,, óverwegen, en kort daarna door den „ Bbfchop van Porto een vonnis liet ,, uitfpreken, waarbij Pontius, als een s, fcheurmaaker en kerkenfchender , van ,, alle zijné waardigheden en kerklijke „ bedieningen vervallen verklaard , en Cluni, mij op eene onrechtvaardige j, ont«  C 343 ) „ ontnomen, met alle zijne Monniken en „ bezittingen, werd terug gegeven." „ Dit vonnis had de gewenschte uit„ werking : de misnoegde leden onder„ wierpen zich aan mijn gezag, en de „ verdeeldheid nam onmiddellijk een ein„ de. De trotfche Pomius echter was „ onvefwinlijk; zodat hij eindelijk, op's Pausfen bevel, in de gevangenis ge„ zet werd. Gereed, om naar Frankrijk „ terug te keeren, werden wij allen „ door eene befmetlijke koorts overvalv len, welke toen in Rome heerschte. „De ongelukkige gevangene, insgelijks ., door dezelve aangetast, konde de ziek,, te niet wederftaan, en ftierf, even on* ,, vertzaagd en onboetvaardig, als hij ge,, leefd had; terwijl de overigen van ons, „ naar verloop van weinig tij ds, herftelden." Onder dergelijke geleerde en aangenaarne gefprekken, fnelden de uuren voorbij. Peter, was wonder wel in zijn* fchik met zijnen gast. Hij konde in zijne zeden of zijnen omgang niets ontdekken, 't geen afkeuring verdiende, en oordeelde, zijnen Monniken niet weinig voordeel te zullen aanbrengen, wanneer hij hem te Cluni konde houden. DaarteY 4 ba-  C 344 ) boven nam hij een wezenlijk deel in zijne rampen, en trachtte dezelven te verlichten. Dan, deze zaak was van eenen kiefchen aart, en vorderde eenige omzichtigheid, ten einde dezelve aan hem in zulke bewoordingen voortedragen ,welkè niet beleedigend waren. Abeillard was een Abt, een Man van groot aanzien, die in zijn' goeden naam door lasteringen gekrenkt werd, van welke hij, naar het fcheen, voor de rechtbank van Rome konde ge-uive-d worden. Ten zelfden tijde kwam Rüinardus, Abt van Cireaux, en Opperde van de orden der Ciste'rcitmJVr-Monniken, te Cluni, met het loflijk en menschlievend oogmerk, om tusfchen Abeillard en St. B e rk a r r> eenen zoen te bewerken. De laatfle was zijn onderhoorige, en zijne geweldige vervolging van den Abt van St, Gildas had waar-Téhijrilijk, zijne goedkeuring niet weggedragen. Rainardtjs was een zagtmuedig, vroom en geleerd Man. Hij gaf ziju oogmerk aan Peter te kennen, en verzogt zijne medewerking, waarna zij beiden bij Abeillard hunne opwachting maakten. Na  ( 345') Na de gewoone plichtplegingen, zeide de Abt van Citeaux : „ ik ben gekomen, „ om U den voorflag tot een vergelijk met mijnen Broeder Bernard te " doen." _ „ Ik was altijd een vriend " van vrede, " andwoordde Abeillard, r en ben alleen tot den tegenwoordigen „ flap gedrongen geworden door den Man, wiens naam gij zo firaks noem\\ det, en wiens deugden ik anders hoog" acbte. Waarlijk , men heeft mij mis" handeld." — „ Wilt gij dan met mij „naar Clairvaux gaan?" vroeg Reinardus, „ wij zullen Bernard al„ daar vinden, en ik twijfel niet, of alle „ verfchil zal aanftonds werden wegge* " ruimd." Abeillard bedankte hem voor zijne vriendlijkheid; doch aarzelde,' om een regtflreeks andwoord op- zijnen voorflag te geven. „ Daarteboven , " vervolgde hij „ ben ik op mijne reis naar „ Rome, en kan dezelve niet langer uit" {tellen." — Gij moet naar Clairvaux " gaan, mijn vriend!" zeide de Abt van Cluni; „ en wat uwe reis naar Italiën bc„ treft; deze heeft zuïkên haast niet, en kunt gij litrtelijk na uwe terugkomst " volbrengen." — „ Ik kan uwe wenfehen Y 5 ' j> uiet  C 340 ,, niet langer weêrftaan , " andwoordde Abeillard: „ wanneer gij wezenlijk " van «edachten zijt, dat de zaak des • » vredes, of mijn eigen goede naam,'er >' b" w™ 2^1, geef ik U mijn woord."De beide Abten prezen zijn befluit, en merkten aan, dat het hem, die altijd ten doel gehad had, de waarheid te bevorderen en zijnen naasten te verplichten , niet moeilijk konde vallen, de een' of ander uitdrukking, welke men in zijnegefprekken of gefchriften mogt afkeuren, te herroePen of te verbeteren ; waarop Abeillard hun ten andwoord gaf, „ dat hij » hie"oe fteeds bereid was geweest." De Abt van Cluni wenschte hem eene gelukkige reis, en zij vertrokken naar Clairvaux, waar een oprechte zoen tusfchen Abeillard en Bernard getroffen werd; zijnde van deze bijeenkomst geene verdere bizonderheden ter onzer kennisfe gekomen. De Abt van St. Gildas keerde vervolgends naar Cluni terug, waar Peter hem met een reikhalzend verlangen verwachtte. Dan, 'er verfpreidde zich thands een gerucht , 't geen ook eerlang bevestigd werd, dat, naamlijk, op de brieven, door Ber-  ( 347 ) Bernard naar Rome gezonden, een vonnis I zie hetzelve op bladz. 328. ) tegen Abeillard was uirgefproken geworden. Peter werd door dit bericht ten (ïerkften getroffen; fchoon hij zich vleide, dat dit geval goede gevolgen zoude hebben, vermits Abeillard zich mooglijk nu zoude laten overreeden, de voortlagen aantenemen, welken hü hem {ints eenigen tijd had willen doen , en dus befluiten, om te Cluni bij hem te blijven. Abeillard was tot dezen onverwachtten lkg niet voorbereid. Hij had zich op de billijkheid van het Roomfche Hof beroepen ; haastte zich, om zich aan deszelfs uitfpraak te onderwerpen ; had zich pas met zijnen voomaamften vervolger verzoend, en zag zich nu door den Paus tot ftilzwijgen en gevangenis' veroordeeld; zijne werken ten vuure gedoemd ; zijne gevoelens verketterden zijnen naam met dien van Arnold, van Brescia op eene fchandelijke wijze geHjkgefteld. Peter poogde hem te vergeefsch te troosten: zijn geval had bijna geen voorbeeld in de jaarboeken der vervolging, en hij wilde zijn leed niet door eene  C 343 ) eene enkele pooging vergrooten, om de fnocdheid van het gedrag zijner vijanden te verminderen. Hij befloot, dat zijn eigen hart, z jne ondervinding van menfchelijke boosheid, en zijne bereidwillige onderwerping aan den wil der Hemels , hem de beste hulpmiddelen in dezen konden aan de hand geven, en wilde zich zoo lang van dezelven bedienen, tot dat de pijlen der wraakzucht hunne fcherpte ver-, loren hadden. Daar Abeillard, echter, aan mishandelingen gewoon was, fcheen zijn hart fpoediger zijn leed te vergeten. De vriendfchap van Peter; liet overeenflcmraend gedrag zijner Monniken, en de heilige eenz.amheid van de plaats zijns Verblijf — dit alles verëenigde zich, om de rust in zijne ziel te herftellen. De Abt, me: blijdfchap dit gelukkig uitwerkzel befpeurende, wilde 'dit gunftig oogenblik niet laten voorbijflippen. ,, Abeillard! " zei ie hi:, ,, gij moet ons niet verlaten, „ maar bij ons te Cluni blijven. De laat„ fle ongelukkige gebeurdteuis heeft moog- . ,, li k uw geluk ten doel. 'Er is niet één '„ bewroner binnen deze muuren-, of hij ,, wenscht, om nog langer door uw „ voer-  ( 34? ) „ voorbeeld opgebouwd, en door uw ,, onderwijs verftajidiget te worden." Abeillard zweeg (lil: het fcheen, als of de vriendelijkheid van zijnen befchermer, en zijn onverwachte voorflag hem. overweldigden. ,, Ik gevoel," zeide hij eindelijk, „ dat uwe goedheid een balfem ,, voor mijne ziel is; en hoe ftreelend is „ de vriendfchap uwer Monniken! Onder„ tnsfchen weet gij, dat het niet in mijne ,, macht (laat, om uw edelmoedig aanbod „ aantenemen: ik heb zelf eene Abtdij, „ aan mijne zorge toevertrouwd, en moet „ naar dezelve terugkeeren, wanneer mijne „ vijanden zulks veroorloven. Dnartcbo„ ven heefc het onzettend vonnis, tegen „ mij uitgefproken, mij uit het gezelfchap „ der Christenen gebannen, er. ik moet „ het droevig overfchot mijner dagen in „ eenen verfchriklijken kerker doorbren„ gen." — „ Ik zal U met den Room„ fchen (loei bevreedigen , " hernam de Abt, „ en de vrijheid voor U bewerken, ,, om te Cluni te mogen blijven, wanneer f, gij mij uw woord geeft." — Zulk een redeliik. en in zijnen droevigen toeftand zo zeer vleiend, verzoek konde niet geweigerd worden. Abeillard omhelsde der-  C 35° ) derhalven zijnen vriend, en gaf zijne toe* ftemraing, waarna zij van elkander fcheid. den. De waardige Man fchreef aanftonds aan Öen Paus te Rme, wien hij op de dringendfte wijze, uit naam zijner geheele Abtdij, verzogt, dat Abeillard vergund mogt worden, de overige dagen van een ongelukkig leeven te Cluni doortèbrengen. De brief werd door eenen bode naar Rome gezonden, en Abeillard, die met bedaardheid en eene ftille onderwerping aan den wil des Hemels z'jne terugkomst afwachtte , bragt zijnen ontrustten geest tot bedaaren, en poogde zich door het gebed, en zulke godsdienftige befchouWingen , als de eenzaamheid van zijn verblijf en zijne natuurlijke gefteldheid hem aan de hand gaven, zo veel mooglijk te troosten en optebeuren. Peter Mauricius verheugde zich zeer over de ftille bedaardheid van zijnen gast, en liet geene gelegenheid voorbij flippen, om dezelve te verfterken. Hij zag naar verfcheiden hulpmiddelen om, ten einde den ver« drietigen tusfchentijd, tot op de terugkomst van zijnen bode, te vervullen, en raadde hem , om eene verdediging, of lie-  C 351 ) liever eene belijdenis zijner waaré gevoelens , opteftellen, en der waereld door den druk medetedeelen. „ Uwe gevoe,, lens," zeide hij, ,, zi;n of verkeerd „ verdaan, of kwaalijk voorgedeld ge„ worden. Gij kent de befchuldigingen ,, regen U: vervaardig derhalven--uwe ge- loofsbeh'jdenis in klaare, ftellige en on„ dubbelzinnige uitdrukkingen, en gij zult „ uwe vijanden den mond fnoeren en ,, uwen vrienden vreugde verfchaffen. ,, Immers, zijt gij hiertoe, uithoofde „ van uwe eigen eer, verplicht, terwijl ,, de liefde tot de waarheid zulks even ,, zeer van U vordert."— Abeillard, de gepasthe:d van dit middel inziende , bedankte zijnen vriendelijken raadgever, en zijne ziel, welke in lang de dem der vriendfchap niet gehoord had, vloeide thands over van de edelde aandoeningen. De inleiding tot zijne verdediging is befcheiden, doch manlijk, en 'er blijkt uit, hoe weinig hij de harde behandeling verdiende , welke hij had ondervonden. Zij is gericht aan de algemeene kerk, en hij drukt zich in dezelve op deze wijze uit: ,, het is eene bekende aanmerking, dat de naauwkeurigtte en duideiijkde„ uit-  C 35*0 ,, uitdrukking zeer gemaklijk kan verdraaid ,, worden, en dat hij, die veel fchrijft, ,, flechts het getal zijner rechters ver,, meerdert. Ondertusfchen heb ik, die ,, weinig, en in vergelijking van veele ,, anderen bijna niets, gefchreven heb, ,, de berisping niet kunnen ontgaan; fchoon ,, ik mij zelven daar, — en God is hier ,, mijn getuige ! — waar men mij de „ zwaarfte befchuldigingen te last legt , „ aan niet éénen misdag fchuldig kenne, „ noch denzelven hardnekkig zou verde„ digen, wanneer 'er met de daad eenen „ plaats had. Het is mooglijk, dat ik „ ongemerkt iets gefchreven heb 't geen „ mijn mond' niet zoude gezegd hebben; „ doch de Hemel weet het, dat ik nooit iets uit kwar-daartigheid of trotsheid heb p gefproken. In de fchooien fprak ik „ dikwerf tot duizenden; maar het was „ niet bedektlijk: ik legde dat geen, welk ik meende tot opheldering der waar- heid en ter bevordering van deugd re„ kunnen dienen, vrij en onbewimpeld „ voor de waereld open , en maakte „ mijne fóhriften do0r den diuk gemeen; ,, niet om daardoor aanhangers te verkrij- gen, maar om,dezelven aan he.roordeel „ van  C 353 3 i., van het Publiek te onderwerpen, eti 5, was nimmer, wanneer ik in uitdrukkin„ gen te ver ging — 't geen mooglijk heeft „ plaats gehad — ongenegen, om dezel* ,, ven te herroepen of te verbeteren. Hoe „ kan men mij dus als een ketter veroor„ Heelen? - Dan, gelijk bet mijn plicht „ is, mijne dwaalingen, zo ik mij aan „ de een of ander heb fchuldig gemaakt, „ te verbeteren, zo zal het ook mijn' zaak zijn , dezulken te wederleggen , ,, van welke men mij ten onrechte be„ fchuldigt. Ik weet, dat wij den laster niet voorbedachtlijk den mond tegen ons moeten openen , en dat wi , buiten ,, onze fchuld gelasterd wordende, zulks geduldig moeten verdragen. Zomtijds „ echter kan het ons geoorlofd zijn , den„ zelven tot zwijgen te brengen, opdat ,, hij niet door kwaade berichten dezul„ ken aanfteke, die uit ons onderwijs ,, voordeel konden trekken. — Zijt der,, halven verzeekerd, mijne Broeders! dat ,, ik, een onwaardig lid der Kerke, alles „ geloove , wat zij gelooft, en alles veru werpe, wat door haar verworpen wordt. ,, Nimmer heb ik der eenigheid des ge- loofs eenige hindernis toegebragt,fchoon 2 ,, ik  ( 354 ) „ ik moet bekennen, in mijn gedrag de minfle geweest te zijn. Vervolgends gaat hij over tot eene epenlijke verklaariug van zijn gevoelen aangaande die punten, waarover hij was beftraft geworden; en niets indedaad kan rechtzinniger wezen , dan dit ; 't zij men het in de weegfchaal van het bedendaagfche catholïcque geloof, of van die der eerde tijden des Christendoms legge. —1 Pbter keurde zijne verdediging ten vollen goed, en dezelve werd weldra in de kerken van Frankrijk algemeen bekend. Terwijl de Abt van St. Gildas met dit loflijk werk bezig was, hoorde hij, dat Eloïze en haare Nonuen zich zeer ontrustten over *t geen 'er gebeurd was. De gevaaren, waarin hij was gewikkeld, beneffens duizend andere kommervolle gedachten, deden haare boezems van angst kloppen, en het was natuurlijk, dat zij, de veroordeeling zijner gevoelens te Sens, en het vonnis vernemende, door het hof van Rnme tegen hem geflagen, voor zich zelven vreesden. Was heur leermeester een ketter, hoe konden zij dan rechtzinnig zijn , die alle heure gevoelens van hem ontleend hadden , en hem als een ora-  C 355 ) orakel der waarheid eerbiedigden ? Zijne leerredenen werden in heure Kerk gelezen , en zijne overige Schriften waren bijna altijd in handen. — Abeillard, in heuren toeftand deelnemende, wenschte, denzelven te kunnen verlichten. De verdediging, welke hij zo even gefchreven had, konde wel ter bevordering van dit oogmerk dienen, doch hij verkoos, dezelve meer regtftreeks aan haar te richten , en fchreef dus aan Eloïze het volgende: „ Het is de beoefening der wijsbegeer„ te, welke de waereld tegen mij heeft „ ingenomen. Mijne vijanden erkennen, „ dat ik in deze wetenfchap uitmunte i „ doch dat ik weinig weet van de leer „ van Paulus. Zij pri zen de voor,, treflijkheid mijner z:elsvermogens , en „ weigeren mij den naam van eenen „ zuiveren belijder van Christus; ter,, wijl zij zich meer door louter gisfin„ gen, dan door eene waare overtuiging „ van mijne gevoelens, laten wegfleepen. ,, Ik ben niet trots genoeg, om grooter „ wijsgeer dan P a u l u s te willen wezen, of „ om aan Ari stoteles den voorrang bo„ ven Christus te geven. Het is alZü „ leen  ( 35 bij de naarfpooring zijner meest geliefkoosde onderwerpen, veel 'meer fpitsvondigheden en bedrieglijke woordenvitterij , dan waarheid en redelijke overtuiging, in het oog. Hij was dus een twistgierig redekunftenaar , en hierin beflond al zijne wijsbegeerte. — Zijne Godgeleerdheid was meestal van gelijken aart. Wanneer wij hem als fchrijver befchouwen , kan 'er niet veel meer tot zijnen lof gezegd worden. Zijn flijl is duifier, verveelend en onderlijk , en ik kan in zijne fchriften niet één blijk van dat vernuft , of die vlugheid van geest ontdekken , welke hij ongetwijfeld bezat , en die hem in de fchoolen der wijsbegeerte zo geducht maakten. Zelfs is hij in de befchrijving van zijne ongelukken , wanneer hij de held van zijne eigen gefchiedenis is, verveelend , en houdt hij zich telkens op met een langdraadig en verdrietig verhaa! van voorvallen , welken tusfchen beiden gebeurd zijn. Zijne Godgeleerde verhandelingen zijn nog fchraaler , en in zijne brieven beerscht noch de fierlijkheid, noch de overeenftemming , noch den geest van E l o ï-  c m) Et.oïze. Witten wij deels niet, hoe zeer zijne bekwaamheden door zijne tijdgenooteu geroemd werden ; welken lof men zijne fchriften toezwaaide , en hoe zeer de ftoutfte twistredenaars van dien tijd voor het vuur zijner tong vreesden , wij zouden zekerlijk, zijne fchriften lezende, Abeillard flechts voor een' Man van een gemeen verftand houden. Ook was 'er in zijn zedenlijk charakter niets buitengemeens, Hij bezat geene groote maate van gevoeligheid , welke de bron is van vreugde en fmart , van deugd en ondeugd. Van zijne vroege jeugd in eenen toeftand geplaatst , weinig gefchikt , om zijn hart te verbeteren, werd hij baatzuchtig , eigenzinnig en trots. Alles, wat met zijne manier van denken niet overeenkwam, verdiende bij hem niet de minfte aanmerking. Hij wilde zich boven de algemeene aandoeningen der menschlijkheid verheffen , daar zijne Wijsbegeerte niet gefchikt was , om hem eenen vriend der menfchen te maaken. Van den Godsdienst wist hij weinig meer dan het fchitterend befpiegelend gedeelte ; terwijl zijne beminlijke voorfchriften voor hem te duidelijk en te algemeen waren , om de opletAa 2 ten-  C 372 ) tendheid van den afgetrokkenen en opmerk?aamen befchouwer gaande te maaken , of z;jn hart te verbeteren. — Toen hij Eloïze beminde, was het noch haare perfoon , noch haare bekoorlfkheden , noch haare bekwaamheden of haare deugden, welken zijnen boezem deden gloeien: hij trachtte alleen, zijne eigen lusten te bevreedigen , en hierin konde de tegenftand der onfchuld hem niet verhinderen; terwi 1 noch het bezef van plicht , noch de (tem der vriendfehap , of die van het onbepaaldst vertrouwen hem van de involging derzei ven konden terug houden. Hij leed- en van dit oogenblik af aan werd hij eerst een Man. Mooglijk zouden wij hem kunnen befchuldigen , dat hij Eloïze zoo ligt konde vergeten; doch ik heb zo ftraks aangemerkt, dat hij haar nimmer eene oprechte liefde heeft toegedragen. Hij had het minder , dan iemand anders , in zijne macht , om zijne neigingen te beftuuren , en zogt , uit beginzels van Godsdienst, en mooglijk zelfs uit die van medelijden, in haaren boezem die fterke vlam uitteblusfchen , welke nergends an. ders toe diende, dan om haar hart ongelukkig en haar leeven rampzalig te maaken. Ten  ( 373 3 ■ Ten einde de ongunftige denkbeelden van ons te verwijderen, welken wij misleiden van Abeillard mogten hebben opgevat, moeten wij hem in rampfpoed , over onderdrukking en ongetergde boosheid zuchtende, befchouwen. 'Er was, ik beken het, iets in zijn charakter, welk tegenftand verwekte, en 't f ee 1 hij niet verborgen hield; fchoon ik niet kan zeggen , of dit in zijnen trek om zonderling te wezen, of in zine ruuwe zeden, of wel in de bewustheid zijner ukftekende vermogens moet gezogt worden. Hoe dit ook zij; het gedrag zijner vijanden blijft altijd hard, en is zomtijds ten uiteiffen wreed, zodat wij niet kunnen nalaten , hem te beklaagen. - Hij werd nu een godsdienftig , goedhartig en deugdzaam Man; en duizenden oogfteden de vruchten in van zijn onderwijs, en leerden door zijn voorbeeld. _ Het laatfte van zijn ongelukkig leeven was voor het oog van den christelijken aanfehouwer het fchuterenfte tijdltip van hetzelve. Zijne zon, geduurende haaren langen loop zoo dikwerf door dikke wolken en dunne dampen verduisterd, daalde thands met eenen beminlijken luister aan de beneden - kim Aas zij-  ( 374. > zijnes leevens, en verdween met roem. Hij ftïerf als een groot en braaf Man, als een Wijsgeer en Christen. De hand der albeftuurende Voorzienigheid, welke ons tot dat geen vormde, wat wij zijn, kan de toevallige verdorvenheid onzer natuur verbeteren, en haar werk voltooijen, en bedient zich daartoe fomtijds van de zon des voorfpoeds, doch wel het meest van rampen en verdriet. Peter, de eerwaardige, die door zijn goedhartig charakter de onvolmaaktheden van zijnen vriend met eenen fluier bedekte, droeg te gelijk zorg, om zijne deugden aan het licht te brengen en te verheffen, en befchrijft den Abt van Sfi Gildas op deze wijze. „ Hij was de So,, crates van Frankrijk , de P l a t o ,, van Italiën,en de Aristoteles van de fchoolen. Hij was zijnen voorgangeren in de wijsbegeerte gelijk, of over„ trof dezelven. Alle de meesters in de welfprekendheid erkennen, dat hij door ,, zijne menigvuldige bekwaamheden eenen „ ieder innam, en door zijne juistheid „ van redeneeren overtuigde. Dan, zijn „ leeven muntte het meest uit, toen hij in het klooster - gewaad van Cluni gekleed  C 375 ) „ kleed was, terwijl hij, den regel dezeror,, den volgende, de waare Christen-wijs„ geer werd. Gelukkig, eindigde hij hier „ het laatfte tooneel van een lang lee,, ven, en vervulde ons met de gegronde „ hoop, dat zijne eeuwigduurende woon,, plaats bij de verftandigen en deugdzaa„ men zoude wezen." Dit getuigenis vervat zekerlijk meer lofspraak, dan eenvouwige waarheid; doch bet werd, zonder vleierij, door Peter. gegeven, toen hij den balzem van troost in bet doorwonde hart van Eloïze wilde Horten. Het bericht van het overlijden van Abeillard werd naar Cluni gezonden» en het geheele klooster beklaagde zich over zijn verlies. Peter betreurde hem als een viiend, die hem juist was ontrukt geworden, toen hij zijne waarde be gon te kennen en zijne deugden te beu-onderen. Te vergeefsch had hij zich nu én dan gevleid, dat de Hemel zijne wer.fchen mogt vervuilen , en hem langer het gezelfchap van eenen Rian fchenken , uit wiens omgang en raadgevingen hij troost en onderrichting in de waarneming der moeilijke plichten van zijnen post A a 4 kou-  C s>*) konde trekken, en van wien het geheele klooster, Cluni, dergelijke gewichtige d.enflen konde ontvangen. Ondertusfchen was zijn dood niet onverwacht, en uit dien hoofde dus ook minder fmartelijk vermits hij hem van het eerfle oogenblik af befchouwd had als eene bloem, welke, daar zij aan den'wortel ïlierf, eerlang moest verwelken en afvallen. Toen zijn goedwillig hart deze treurige gedachten had ingevolgd., en 'er een plechtige lijkdienst, volgends het gebruik der Roomfche Kerke , v^oor de rust van de ziel des afgeftorvenen , gedaan was, zag Peter wel, dat hij nog eenen anderen plicht der vriendfchap had te vervullen, die niet langer konde worden uitgefteld; noamlijk, om Eloïze van het voorval bericht te geven. — Hij wist , door welken tederen band zij aan Abeillard was verbonden, en het was in allen gevalle, daar hij de (dichter van het klooster, de Heilige Geest, haar weldoener en haar vriend was, betaamlijk, om haar en haarer Zusteren zijnen dood bekend te maaken. Dikwijls overwoog hij bij zich zelven. hoe hij haar dit droevig bericht het best zoude mededeelen. Hij was bij Eloï-  C 377 ) Eloïze niet in perfoon bekend, en moest derhalven, naar zijn oordeel, dien weg inflaan, welke, naar zijne kennis van het menschlijk hart, waarfchijnli'k, den minst fmartliiken indruk zoude maaken. — 'Sints Abeillard te Cluni gewoond had, had hij brieven van de Abtdis ontvangen, vermoedelijk dienende, om naar de gezondheid van zijnen gast te vernemen, terwijl zij hem ook eenige gefchenken ten blijke van haare cchting had toegezonden.' Peter begint zijnen brief aan Eloïz e , met aantemerken, dat haare oplettendheid hem bij uitltek behaagd had, en dat haare brieven hem, reeds uit dien hoofde, de leevendigfte blijdfchap hadden doen gevoelen ,, lk wenschte, dat ik U „ dit onmiddellijk had kunnen fchrijven," zegt hij ï ,, want mijn hart was vol; maar „ bezigheden, benelfens de lastige zor,, gen van mijnen post, aan welken ik „ verplicht ben, mij overtegeven, hebben ,, mij verhinderd; en nu fteel ik bezwaar,, lijk eenen dag, en zal denzelven aan U wijden." — Hij erkent, dat hij verplicht ware geweest , de leevendige blijken van achting te vergelden, weiken hij A a 5 \M  ( 378 ) van haar ontvangen had, waarvan haare gefchenken getuigden, en haar te zeggen, hoe zeer hij haar in den Heere beminde ; waarna de eerwaardige Man dus voordgaat: ,, dan, het is niet nu eerst, dat ik „ U begin te beminnen: ik herinner mij, „ wat mijn hart, reeds verfcheiden jaaren ,, geleden , toen ik nog een jongeling u was; toen ik uwen naam het eerst „ hoorde noemen, en ik bij geruchte de ,, verbazende vorderingen vernam, welken „ gij in de geleerdheid gemaakt had , voor „ U gevoelde. Het heugt mij nog, dat „ men toen verhaalde, dat een Meisje, „ fchoon in de waereld leevende, zich „ met de Letterkunde ophield, en op de „ doornige paden der waereidüjke wijs„ begeerte wandelde. Dit was iets zeld„ zaams, doch men voegde 'er bij , dat noch vermaaken , noch verftrooijingen , „ door haare aanloklijkheden in ftaat wa,, ren, om haar van de voorwerpen van „ haar prijslijk onderzoek te kunnen af,, troonen; rerwijl gij, Eloïze, toen ,, bijna de geheele waereld, in eene fchan,, delijke traagheid verzonken, deze prijs,, lijke naarvorfchingen liet fleken, en de ,, wijsheid, niet flechts onder de zagter „ Sexa  ( 379 ) Sexe , v/elke haar geheel verzaakte , " maar ook onder de Mannen, naauwlijks eene veilige fchuilplaats konde via, „ den, alle vrouwen, door uwe verheven „ oefeningen, oneindig verre overtreft , „ en maar door weinige Mannen geëven„ aard werd. Dan, nwe naarrpooringen „ bepaalden zich weldra tot een beter „ voorwerp: de Evangeliën vervulden de „plaats der Redenkcnst ; terwijl Pau„lus die der wijsbegeerte, en Christus die van Plato innam. Op het „ Akademisch woud volgde het eenzaam „ klooster , en nu noemde men U te „ recht het wijsgeerig Meisje." Hij gaat vervolgends in de verdere uitbreiding van haaren lof voord; bedient zich tot dat einde van verfcheiden ziufpelingen uit de Heilige Schrift, en vermaant haar , om tot voordeel van veelen , die nu door haar voorbeeld opgewekt, en door haar onderwijs geleerd werden, in haare edele naarjaagingen te volharden. „Met genoegen," zegt hij, „ zou dt over dit onderwerp met U willen fpreken, want uwe geleerdheid, en nog ,, meer het gerucht van uw godsdienstig „ leeven, brengt mi] in v.nukking." — hij  C 380 ) Hij fchrijfc haar, hoe zeer hij wenscht, dat zij eene bewoonfter van Marcigni (*) ware ; telt vervolgends haare beminlijke deugden op, en gaat hierop dus voord t „ dezen bezit gij en uwe Zusters zelfs „ in zulk eene maate, dat het onmoog„ bjk is, 'er iets meer te kunnen bijvoej, gen. Zoude echter de ftaat, waarvan „ Marcigni een lid is, door de fchatten » verrijkt worden, welken gij zo mild1, lijk aan ons zoudt verkwisten ? Dan „ het viel niet in het plan der Voorzienigheid, dezen zegen aan Cluni te fchen„ ken." Tot dus verre had hij van den naam van Abeillard of in het geheel geen gewag gemaakt, of 'er flechts van verre op gezinfpeeld. Hij had den brief met pbchtpleegingen en de kunftige inleiding eener ftof begonnen, als door haare keurigheid en algemeene gepastheid behaagen moest; terwijl dezelve haar teffens tot het bericht voorbereidde, welk niet zo fmartli^k konde wezen, zodra zij zag, dat het haar door eenen Man gegeven- werd, (*) Een Nonnen-klooster, niet ver van Clmn Silenen.  (• 33' 3 werd, die menschlievend en zagtmoedig was. De laatfte regel: ,. dan, kec viel ,, niet in het plan der Voorzienigheid , „ dezen zegen aan Cluni te fchenken," bragt Peter van zelve op het droevig onderwerp. ,, De Hemel wilde ons U niet fchenken", zegt hij; ,, maar hij gaf ons „uwen Abeillard, Eloïze! dien „ dienaar van God en dien Christen-wijs,, geer, wiens naam altijd met achting en ,, eerbied zal genoemd worden." — Hierna verhaalt hij zijn heilig leeven te Cluni, in de woorden, welken ik reeds te vooren heb opgegeven, en zegt haar in het flot dezer bevallige lofrede (welke berekend was , om haare ziel met deugdzaame aandoeningen te vervullen, en haar hart van eene leevendige achting te doen gloeien jegens hem, die zich zo vriendlijk omtrend Abeillard getoond had) dat zijne gezondheid begon te verminderen, en hij hem uit dien hoofde naar de aarigenaame landftreek van St. Marcellus had doen overvoeren. Ook hier vergeet hij niet, zijn voorbeeldig gedrag te prijzen, tot dat hij het laatfte tooneel niet langer kan verbergen. Zij was echter trapswijze zo zeer tot he: treurig bericht van  C 382 ) van zijnen dood voorbereid, dat zij bet ongemerkt vernam , en naauwlijks het fuwtlijke 'er van gevoelde. Nadat hij haar van zijn overlijden op eene wijze had'bericht gegeven, welke zijn verftand en hart tot eer verltrekt, befluit hij zijnen brief met deze vertroostende woorden: „ dus eindigde Abeil,, lard zijn leeven. Hij, wiens geleerd„ heid uitgebreid was, en van wien bij- na alle de vier waerelddeelen geleerd ,,, hr.dden, te fpreken, werd nu een leer„ ling van hem, die zagtmoedig' en nede- rjg was van harte. Hij ging naar zij,, nen Meester. En gij , mijne waarde „ Zuster! eertijds zijne Echtgenoote, doch „ naderhand door eenen meer zuiveren ,, band aan hem verbonden ; troost U met „ de zekere hoop, dat eenmaal''de dag ,, zal aanbreken, waarop bij aan U za1 ,, worden wedergegeven. Gedenk aan „ hem ,'wanneer zich uw hart tot God ,, verheft ; gedenk ook aan mij en aan „ mijne Broederen te Cluni." Het is ons onbekend, hoe dit bericht door Eloïze is ontvangen geworden; want men kan volftrekt geenen ftaat maaken op de verhaalen, welken zommige Schrij-  C 3S3 ) Schrijvers , in eenen dartelen fchrijftrnnt , daarvan hebben verkiezen te geven. Ondertusfchen is het zeker, dat zij door de tijding van zijnen dood ten derkften werd getroffen, daar dezelve duizend treurige denkbeelden , waarvan haare ziel reeds lang zwanger ging , op nieuw in haar deed herleeven. Voor het overige was de fterke drift haarer liefde van zelve bedaard: zij was nu omtrend veertig jaaren oud, en de afwezigheid had haaren verzagtenden balfem aan haar toegediend; terwijl Godsdienst, Rede en deugd zich te faamen hadden verëenigd , om haar hart van de aarde los te maaken, en hemelwaards te verheffen. Zo zij echter de fmartlijkfle droefheid gevoelde, was zulks niet meer dan natuurlijk, en zo zij zich aan dezelve overgaf, verdiende dit gewis verfchooning. Men kan het zelfs alle haare Klooster-zusteren vergeven, wanneer zij heure traanen met die van heure Abtdis paarden. De Lezer zal zich mooglijk nog wel kunnen herinneren, dat Abeillard in zijnen eerden brief aan Eloïze haar verzogt, om zijn ligchaam, wanneer en waar hij ook mogt derven, naar het klooster,  (3^4 ) ter, de Heilige Geest, te laten vervoeren, opdat hij met meer zekerheid in heure voorbidding mogt gedacht worden. Dit verzoek ontrustte Eloïze op dien tijd niet weinig, en het fcheen haar als loot op het hart te drukken. Zij hield het voor wreed en beleedigend; doch konde het nimmer vergeten; en wanneer het zo zeer gevreesde geval op dien tijd ware voorgevallen, zoude zij onmiddellijk getracht hebben, om zich van de verplichting te ontdaan. 'Er ligt dus in ons eenen natuurlijken trek, om het Iaatde overfchot onzer vrienden, 't zij hunne leevenlooze asch of hun koud gebeente, te bezitten. Abeillard had waarfchijnlijk niet gedacht aan eene oradandigheid, welke hem te vooren zo naa aan het hart lag, of had vergeten, dezelve aan Peter, of aan de Monniken, die bij zijnen dood tegenwoordig waren, als het verzoek van eenen dervenden, medetedeelen. Ondertusfchen hield zich Eloïze hierom niet van haare belofte ontdagen : zij verzogt den Abt van Cluni om het lijk, en twijfelde niet aan zijne toedemming. Bovendien was het de eenpaarige bede van alle haa-  ( 3?5 ) ï.aare Zustere», dat de asch van den ftichter van heur klooster binnen deszelfs muuren mogt rusten-. Zij fchreef derhalven aan Peter eenen brief (die verloren is geraakt); bedankte hem voor den zijnen, en voor alle de vrieudfchap, aan Abeillard bewezen, en drong vervolgends op de inwilliging van het gemelde verzoek, 't geen weleer het zijne, en nu het vuurig verlangen van haar en alle haare Zusteren was , ten fterkften aan» De braave Man bezefte aanftonds de billijkheid van het verzoek, en fchoon hij wenschte, het lijk van Abeillard te mogen behouden , wiens asch aan Cluni , nog in volgende eeuwen , tot eer zoude verftrekken. zou zulks echter, naar zijn oordeel, niet redelijk gehandeld zijn. Hij deelde den wensch van Eloïze en haare Zusters aan zijne gemeente mede, welke eenpaarig van oordeel was, dat men aan beur vetlangen niet moest voldoen; terwijl de Monniken van St. Marcellus, die thands het ligchaam bezaten, 'er nog fterker tegen waren. Zij hadden hem met eene plechtige flaatfie begraven, en waren bezig, om ter zijner eere een gedenkteken opterechten, De Abt betoogde te verBb geefsch.»  C 3&6 ) geefsch, hoe zeer het recht aan de zvfe ■van Eloïze was, en hoe groot haare verdienden waren. Hij had hem, wel is waar, uithoofde van zijnen post, tot de toeftemming kunnen noodzaaken ; doch hij verkoos zulks niet, om redenen, welke ons onbekend zijn, en wilde liever eenen anderen weg inflaan, die zonderling en romanesq. was. Eenige maanden waren 'er verlopen, geduurende welken 'er niets van de vervoering van het lijk was gefproken geworden , en het fcheen, als of 'er niet jneer aan gedacht werd. Waarfchijnlijk had Peter niet verzuimd , Eloïze van zijn vast befluit, om aan haare bede te zullen voldoen, kennis te geven, en 2ulke fchikkingen te maaken, als daartoe iioodig waren. Hij kwam ter rechter tijd 5n de Priorie St. Marcellus: fHet was in de maand November; en daar hij hun opperde was, en zijne reis verfcheiden bezigheden ten grondflage konde hebben, was 'er niemand der Monniken, die zijne oogmerken verdacht hield. Ondertusfchen werd, in eenen donkeren nacht, terwijl het ganfche klooster fliep, het lijk, door ïiedehuip van zijne vrienden, die hem in. de  ( 38? ) de uitvoering van zijn plan onderfteunaen , uit den grafkelder gehaald; terwijl hetzel. ve in allerijl met een rijdtuig, 't geen tosdat einde gereed Hond, naar het klooster, de Heilige Geest, vervoerd, en door Pete» zelven derwaards verzeld werd. Eloïze gevoelde eenen geweldigen fchok; doch zij had geen tijd, om haarer droefheid bot te vieren. . De Abt van Cluni liet zich aanmelden, en verfcheen aanftonds. Zij had niets van zijne aankomst gehoord, en hij verbeeldde zich, dat zij. ne onverwachtte en fchielijke intrede in het klooster den fmartlijken indruk zoude weeren, dien het treurig bericht, en nog meer de tegenwoordigheid van het rampzalig overfchot van Abeillard, op haare ziel moest maaken, Zij drukte» wel is waar, haare dankbaarheid uit voor zijne weldaadige poogingen, en verklaarde wel, hoe gelukkig zij zich reekende, den Man te zien, voor wien zij zulk eene hooge achting gevoelde; doch de fmart, en een hart, tot barftens toe vol, overweldigden alle andere aandoeningen, weshalven zij zich verwijderde. Ten gelijken tijde werden 'er toebereidzels gemaakt tot de .plechtige viering der Eb 2 tijk  C 33S ) Üjkdienften, inmiddels het lijk naar d* kerk, welke mee zwart in den rouw, en aan alle kanten met fakkels verlicht was, gebragt, en voor het altaar geplaatst werd. Peter, fchoon van de reis vermoeid, verkoos , den dienst zelf te verrichten. De Nonnen verzaamelden zich inhetchoor, en hadden Eloïze aan het hoofd , waarna het fein gegeven en de dienst met een dof treur - muziek geöpend werd. Al wie verbeeldingskracht bezit, kan zich E l o ïze, met de fchoonfte trekken der dilde droefheid op haar gelaat, met de oogen zomtijds ten Hemel, doch dikwijls naar Abeillard gericht, en op het beklaaglijk voorwerp ftaarende, aan zijnen geest fchetfen: hij zal zich de heilige zusterfchap in alle haare verfchillende aandoeningen kunnen voordellen, en uit haar gelaat de trekken der blijde hoop lezen, dat zij, fchoon zij den dichter van hun klooster verloren, echter in hem eenen voorbidder in den Hemel hadden, van waar hij thands met een gunflig oog op naar nederzag, en haare gebeden verhoorde; terwijl hij eindelijk den eerwaardigen PrieIter, ltaande voor het altaar, met zijn man. lijk gelaat den neerflagtigen opbeurende, en  C 3S9 ) «n door de oprechtde en ongeveinsde godvrucht de flaauwhartigen aanmoedigende, in den geest zal kunnen befchouwen. Toen de lijkdienst geëindigd was, deed Peter eene redevoering voor de vergadering, in welke hij over de deugden en het godvruchtig afsterven van Abeillard fprak. Hij beveelde zijn voorbeeld naartevolgen, en bad,dat zijn einde aan het zijne mogt gelijk wezen. Hij erkende en gaf hoog op van het verlies , welk Cluni en het klooster, de Heilige Geest, geleden hadden •, fprak in het voorbijgaan van de uitltekencie bekwaamheden , deugd en godvrucht van Eloïze, van welke men. fchoon Abeillard niet meer in wezen was, alles goeds konde hoopen, en befloot met een erndig gebed voor de welvaart en het geluk van allen , die thands deze droevige plechtigheid bijwoonden. Nu komen wij aan het laatde tooneel van dit treurig fchouwfpel. — Het lijk werd van de baar genomen, en in een daartoe geopend graf gezet. De lijkftaarfie volgde hetzelve onder een aandoenlijk Pfalmgezang. Peter, droogde eenen traan van zijn eerwaardig aangezicht; fprak Bb 3 met  C 39° ) Biet lulde woorden de laatfte bede oveï 2ijnen geftorvenen vriend uit, en wierp de aarde op het graf. De aanfchouwers Uoegen nog voor het laatst hunne oogen op het lijk, toen de grafkelder gefloten werd, en 'er alom eene doodfche ftilte heerschte. " Het verblijf van den Abt was van zeer korten duur. Zijne bezigheden riepen iiem te rug, en het was noodig, dat hij naar huis keerde, om zijne Broederen te Vrede te (lellen. Hij konde het gezelfchap van Eloïze niet één oogenblik genieten: haare ziel was te vol van droefheid, dan dat zij zich met hem in een gefprek zoude hebben kunnen inlaten, terwijl zij bij aanhoudenheid bij het graf van Abeillard was, waarvan men haar niet dan met moeite konde terug brengen. Zij ontving van den braaven Peter, die nog Voor haar eenige zaaken in order bragt, alles, wat een gulhartige raad en eene medelijdende vriendfchap haar konde aanbieden ; terwijl hij de Nonnen tot gehoorzaamheid en eene ftandvastige waarseming heurer wetten vermaande; zijn afscheid aam, en weder naar Chini vertrok. Niet  ( 391 ) Niet lang na deze gebeurdtenis, fchreef Eloïze andermaal aan den Abt. Haare ziel was thands meer bedaard; zij vreesde welligt, dat haar laatst gehouden gedrag hem mishaagd had, en had nog eenige andere verzoeken aan hem voortstellen. Ziet hier den inhoud van dezen brief. „Eerwaardigste Vader!" Het was de goedheid des Hemels, „ welke onlangs uwe fchreeden hcrwaards „ richtte. V/ij verheugden ons, en hadden. "„ reden, om trots op uw bezoek te we„ zen. Anderen mogen de weldaaden roe„ men, welken zij door uwe tegenwoor„ digheid mogten ondervinden; het man,; gek mij aan woorden, en mijne ziel „ aan denkbeelden, om het nuttige en aan„ genaame van dit bezoek voor mij uitte„ drukken. Gij waart in de- maand No„ vember laatstleden bij ons, toen gij in onze Kerk den Godsdienst verrichtte, en „ ons klooster aan de hoede van den „ Heiligen Geest aanbeveelde. De reden„ voering, welke gij toen voor ons hieldt, „ is nog leevendig in ons geheugen, en „ wij zullen nooit vergeten, welken fchat B b 4 » g>3  C 392 ) „ gij ons van het ligchaam van onzen „ waarden Meester toevertrouwde. Ik „ in het bizonder , die gij , ter verze„ kering uwer liefde en goedwilligheid, „ met den naam van Zuster vereert, ont„ ving toen een' bizonder blijk van uwe „gunst, daar gij mij beloofdet, om, „ wanneer het den Hemel mogt behaa„ gen, mij van hier te roepen, alsdan „ dertig Misfen voor de rust mijner ziel „ te zullen laten lezen, en mij te gelijk „beloofde, om mij daarvan, ter mijner „ gerustftelling, eene fchriftlijke, en door „ U verzegelde, verzekering, te zullen „ ter hand Hellen. Thands verzoek ik „ U, deze belofte te willen vervullen, en „ teffens de goedheid te hebben , om mij de Abfolutie van Abeillard, door „ uwe eigen hand ondertekend, duidlijk „ en net gefchreven , te zenden, ten „ einde dezelve boven zijn graf te kun„ nen hangen. — Gedenk ook om Gods „ wil, en uit liefde jegens mij, aan mij„ nen zoon Astrolabius. Doe uw >, best, zo gij kunt, om voor hem van den ïïisfchop van Parijs, of eenigen „ anderen Kerkvoogd, een geestelijk ambt te verwerven. Vaarwel. De Hemel  ( 393 ) „ behoede U, en geve , dat wij uw bij. „ zi n in ons kloofler anderwerf mogen „ genieten." Dit is de laatfte brief van Eloïze, dien de tijd niet beeft vernietigd. Dozelve bevat gevoelens, die haare dankbaarheid jegens den braaven Abt, en de hoogachting uitdrukken, welke zij voor hem gevoelde; benevens eenige andere aanmerkelijke zaaken: zo als, bij voorbeeld, het lezen van de dertig Misfen te Cluni , 't geen Eloïze , hoe verlicht en wijsgeerig ook anders, als eene bizondere gunst fcheen aantemerken; alsmede de abfoiiiiie, welke zij voor Abeillard verzogt. Dit was een godsdienftig gebruik dier tijden. Abeillard was befchuldigd, dat hij ketterfche gevoelens aankleefde , en was zelfs deswegens veroordeeld geworden ; terwijl zijn geloof, bij zijnen dood, nog bij veelen werd verdacht gehouden. Eloïze verlangde derhalven van den Abt van Cluni een volledig getuigfehtift; houdende , dat hij in de leer dei' kerke en in vrïendfchap met haare Dienaaren gefterven Bb 5 was.  C 394 ) was.' Dit noemde men eene abfolutie, welke doorgaands boven het graf van den overledenen werd opgehangen , ten einde dezelve door de geloovigen mogt gelezen worden. — Ook vinden wij in dezen brief van Astrolabius, ten dien tijde ruim twintig jaaren oud , voor de tweedemaal in deze geheele gefchiedenis, gewag gemaakt , en wij zullen zijnen naam, behalven in het and woord van den Abt, in het vervolg niet weder ontmoeten. — Het genoemde andwoord was van dezen inhoud. Waardste Zuster 1" „ Het lezen van uwen laatften brief „ verfchafte mij geen gering genoegen. u Ik vernam daaruit met blijdfchap , „ dat mi:n verblijf in een kloofler niet zo geheel bij U in vergetelheid geraakt ,, is, vermits deszelfs aandenken U fchijnc ,, bijteblijven. Het geleek niet na het ,, vliegend bezoek van eenen reiziger, „ die voor éénen nacht geherbergd , en „ dan niet meer gedacht wordt. Hoe ,, vriendelijk en infchiklijk waart gij je„ gens mij ! Niets van 't geen ik deed is of zeide , niet flechts , wanneer mijne „ aan-  ( 39S ) „ aanfpraak opzettelijk tot uw onderwij* „ was ingericht , maar zelfs , wanneer ifc met U over algemeene en huislijke onderwerpen fprak , fchijnt verloren te „ zijn gegaan. Het is alleen uwe ach„ ting voor mij , welke uw geheugen zo „ zeer verflerkte , of mooglijk werd gij getroffen door de woorden, in de wetl, ten onzer beider orden te vinden , dat „ wij , naamlijk , denken moeten , in de „ perfoonen onzer gasten Christus zelf „ te ontvangen. Ik vertrouw dus , dat „ ik in uw kloofler nimmer zal vergeten „ worden , en dat gij en uwe Zusters „ fteeds uwe handen tot den Vader der „ bermhartigheid voor mij zult opheffen , „ waartegen ik U dagelijks in den gebede M zal gedenken. Gij bezat, reeds lang voor ik U in perfoon kende , eene plaats in mijn hart , en federt ik ü heb leeren J, kennen is deze plaats door al den in* „ vloed der oprechtfte toegenegenheid ver" groot geworden. — Thands volbreng ik ), de aan U gedaane belofte , met opzicht " tot de Misfen, en zende U daarvan de „ fchriftlijke verzekering ; gelijk ook de „ gevraagde , en de door mij gefchreven \\ en getekende abfolutic van Abeil- ,, LARD. —  C 369 ) „ lard. — Wat nu Astrolabius be„ treft , dien ik , daar hij uw Zoon is , „ uit dezen hoofde voor den mijnen er„ kenne; [zijt verzekerd , dat ik, zodra „ het in miin vermogen zal zijn, alle „ poogingen zal aanwenden, om hem in „ de een of ander aanzienlijke Kerk te „ plaatfen. Ondertusfchen gaat dit niet „ zeer gemaklijk ; want ik heb menig„ werf befpeurd , dat onze Bisfchoppen , „ wanneer men zich tot hun keert , vee„ ie zwaarigheden opperen , welke niet 5, ligt uit den weg zijn te ruimen. „ Inmiddels zal ik , om uwen wil, zodra „ ik kan, mijne beste poogingen in het », werk ftellen, Vaart allen wel!" Abeillards Absolutie.! „ Ik Peter, Abt van Cluni, die Abeil„ lard onder het getal mijner Geestelij- ken ontving , en zijn ligchaam , door „ mij heimelijk uit het graf genomen , „ aan Eloïze, de Abdisfe , en haare », Nonnen , in het kloofler, de Heilige „ Geest, overleverde , fchenk hem thands, „ in den nsam van God en zijne Heiü»> gen, uit kracht mijner bediening, ver-'  Cs;?) t\ geving van alle zijne zonden. Dus hij ruste in vrede!" Toen alle deze zaaken geregeld waren, verzamelde Eloïze, thands nog wel droefgeeftig , doch teffens gelaten , alle haare gedachten, en bepaalde dezelven tot haar kloofler. Indedaad, 'er was geen uiterlijk voorwerp, 't geen haare aandacht langer tot zich trok, want het gantfche overfchot var. Abeillard berustte binnen deszelfs muuren. Geduurende een en twintig jaaren , welken zij nog leefde , hooren wij niets meer van haar , dan alleen, dat zij in de hoogde achting ftond; een voorbeeld van alle christlijke en kloofterlijke keugden was , en , deeds de tederde genegenheid eener Vrouwe behoudende , gedadig op het graf van haaren Echtgenoot de vuurigde gebeden hemelwaards zond. — 'Er is zekerlijk, ten minften , iets meuschlijks in de leer , om , naamlijk , met de ander waereld gemeenfchap te houden , en te gelooven , dat vriendfehap, zelfs aan de andere zijde van het graf , niet nutteloos zij. Ik heb te vooren aangemerkt , dat het kloofterleeven zo eenvormig en zo geheel ontbloot van afwisfeling is , dat het omdag-  C 3P« 3 flagtigfte bericht , of de nanuwkeurigue leevensbefchrijving eener Non , ons niet het geringde vermaak konde verfchaffen ; en het is ongelukkig, dat 'er dan het minst van gezegd kan worden , wanneer de godvruchtige Non zich het naauwst aan de wetten haarer heilige orden verbindt, ên eene volmaakte Vrouw! is. Zommigen zullen mooglijk vraagen , of eene Non , in eenigen opzichte, wel den naam van eene volmaakte Vrouw verdient? Dan, ik geloof , dat volmaaktheid in alle danden kati bereikt worden , fchoon die mensch, buiten tegenfpraak, de volmaakde is, die het meest aan de oogmerken zijner fchepping beandwoordt ; en waartoe , of tot wat einde , wij gefchapen zijn , is een punt , welk misfchien niet zo gemaklijk kan beflsst worden. Staat het mij niet vrij, om mijne eigen leevenswijs te verkiezen, en mij , wanneer het mij behaagt , aan 'den omgang met menfchen te onttrekken , en voor mij zelven en mijnen Schepper te leeven ? Wanneer ik aan de Maatfchappij iets fchuldig ben , dan moet deez' plicht eerst worden vernietigd, en mijn ontflag zal getekend zijn. Het leeven van een' klooderling kan baatzuchtig genoemd worden»  C39P) Jen, en zulks is het ook ; maar , uit welk beginzel handelt de zodanige , die zich aan de vermaaken en de naarjaagingen der waereld overgeeft ? Zoo weinig wezenlijke deugd is 'er , zelfs onder de zodanigen , die het meest van menschlievenheid en gezellige vriendfchap fpreken , dat het, naar mijne gedachten , weinigen vrijflaat , zich van den grooten hoop aftezonderen , om hunne gelukzaligheid in de betrachting van zodanige plichten , als hem het beste toefchijnen , en daar te zoeken, waar zij dezelve meenen te kunnen vinden. Wanneer Europa grooter bevolking noodig had, kan dezelve door de onderdrukking der ondeugd, en niet daardoor verkregen worden , dat men zich aan haare vergiftige befmetting nog meer blootftek. Ik zou de kloofterdeuren openzetten , uit hoofde van het misbruik , welk 'er dikwijls van derzelver floten en tralies is gemaakt geworden; maar ik zou niemand noodzaaken , om zfne cel te verlaten , die de heilige eenzaamheid van een kloofler boven de vrije lucht en de angftige zorgen en benaauwde bekommernisfen van het werkzaam leeven waardeerde. — Van deze was Eloïze thands bevrijd ; want toen  C 4°° ) toen kaar hart zich van de waereld afzonderde , vermeerderde haare gelukzaligheid; en dit was de bron van alle haare rampen; Wij zullen haar nu voor eenige oogenblikken aan de oefening des gebeds, aan godsdienftige befchouwingen , en de vervulling van eenige onfchuldige en aangenaame plichten overlaten , en onzen lezer nog iets aangaande B'.rnard, Peter, Je eerwaardige, en Suger, waarvan hij zoo veel gehoord heeft, mededeelen. Suger, Abt van St. Denijs, en Staatsminister, (lierf in den jaare 1152. Hij beftuurde het Koningrijk met verftand , braafheid en ftand vastigheid, en trachtte inzon" derheid , de droevige echtfcheiding tusfchen L 0 de wijk de zevende, en zijne Gemaalin , voortekomen, 't geen hem ook gelukte, zo lang hij leefde. Hij was in de twaalfde eeuw de S u l l ij van Frankrijk. Als Abt leide hij een voorbeeldig leeven, en was van een onberisplijk gedrag. In het begin zijner bediening vond hij zijn kloofler in eenen flegten toeftand, en liet zich zelven , daar hij aan geene kloofterlijke geregeldheid gewoon was > door den flroom medefleepen. Hij was verkwistend in zijne uitgaaven, hield eene kost-  C 401 ) kostbaare tafel; was pragtig in zijne kleeding en had verfcheiden Bedienden. Dit vrolijk tooneel duurde echter maar vijf jaaren, waarna hij zijne Abtdij verbeterde, en zelf het eerst een voorbeeld van die geftrenge tucht en zedenlijkheid gaf, weifee alleen het kloosterleeven tot volmaaktheid voeren. Suger had een plan beraamd, om zich met burgerlijke zaaken niet langer optehouden, en keerde juist naar St* Denijs terug , toen hij met eenpaarige ftemmen van het volk tot Staats - minister benoemd werd. Hij was van geringe afkomst; zijn voorkomen had niets innemends , en het mangelde zijn gelaat aan grootfche trekken. Zijne inwendige hoedanigheden , echter, waren van een' verhevener aart; hij had een doordringend verftand, een gezond oordeel, een verwonderlijk geheugen en een fijn vernuft. Wanneer hü fprak, was 'er eene zeker bevalligheid en vloeibaarheid in zijne uitdrukkingen, en geen onderwerp fcheen hem nieuw te wezen of in verlegenheid te brengen; terwijl alle deze hoedanigheden door eene ongemaakte zedigheid, en eene deftigheid zonder droefheid, eene nog grooter veortreflijkCc heid  C 402 ) heid ontvingen. Hij was zagtmoedig , weldaadig belangloos en vriendlijk. De Koning beminde hem als zijn Vader; de adel eerbiedigde zijne bekwaamheden, en ha volk bewonderde zijne deugden. Hij fiie f in zijrf zeventigfte jaar. De Koning verzL.de zijn lijk naar het graf, onder het ftonen van traanen, en men noemde hem de Vader zijns Vaderlands. In het volgende jaar, in 1153, overleed ook Bernard, Abt van Clairvaux. 1 Ik heb reeds genoeg van zijn leeven gezegd, om den Lezer te overtuigen, dat hij waarlijk een buitengewoon Man was. Zeker Schrijver, die verdienften wist te waard eren, befchouwt hem als een wonder zijner eeuwe. — De Hemel fcheen met genoegen alle de gaaven der Natuure en Genade in hem verëenigd te hebben. Hij fproot uit adelijke, deugdzaame ouderen. Zi;n perfoon was bevallig en zijne ziel edel , en hij wist uithoofde van zijn fchrander vernuft eene naauwkeurige onderfcheiding te maaken, en een juist oordeel te vellen. Hij was edelmoedig; bezat verheven denkbeelden; was onwrikbaar in zijne befluiten, en fteeds oprecht en ftandvastig in zijne geneigdheden.  ( 4°3 ) den. Ook had de kunst niet verzuimd, om het werk der Natuure te volmaaken. Zijne opvoeding was de beste, welk hij in die eeuwe konde ontvangen ; zijnde hij reeds vroeg in den Godsdienst en de waereldiijke wetenfchappen onderwezen geworden. Hij oefende zich dagelijks, met zeer veel aandacht, in Gods woord k las de fchriften der Heilige Kerk vaders, en was op den predikftoel een man, die de ha.ten ziiner gemeente iierk wist te roeren. Ondertusfchen waren zijne leerredenen, fch.ion met den fmaak zijner toehooreren ' overeenkomende , te zeer met bloemen opgefierd. — Wij moe. ten hier niet vergeten, te melden, dat hij een Heilige was ; want bij was ten uiterlten nederig; bezat eenen brandenden iever;was onbepaald in ziine liefdaadigh>-id, en werd, uithoofde van zijne wonderwerken, voor eenen gunfteling des Hemels gehouden. — Dan, mooglijk is de koleur van deze fchilderij wel wat hoog: ten minften waren 'er in het charakter van Bernard — en wi* is 'er geheel vrij van? — eenige fchaduwen, welke hetzelve verduifterden. Hij was geftreng , bemoeiziek, bitter en bij uitftek driftig, inzonderheid jegens hen, die ' C c 2 bij  C 404 3 bij hem voor vijanden van den Godsdienst gehouden werden ; terwij! zün invloed op de harten der menfchen en zfne kracht van overreding in de Europifche Kerkverga. deringen verbazend waren. Hij werd uit zijne eenzaame cel, in het dal van Clairvaux , aan de Hoven der Vorden geroepen om hunne gefchillen te vereffenen, of hen door zijnen raad te onderfteunen; en men kan niet zeggen, dat hij hier beneden zijn charakter geplaatst was. Zijne eigen perfoonlijke verdienden deden hem zulk eene hooge achting en eenen invloed verwerden, welke hem nog jaaren, noch bekwaamheden , noch bediening konden fchenken. — Hij was de ziel der ontwerpen , en de drijfveer der handelingen van het hof van Rome; en nimmer bezat de pauslijke doel een' oprechter Vriend. Hij behield over Eu genius, die zijn leerling geweest was, een gezag, 't geen misfchten den voedderling ruim zo veel eer aandeed, dan den Meeder. Schoon Suger al een minder Heilige dan Ber» naRd was, was de eerde echter, naar mijne gedachten , een man van een gezonder oordeel, een beter daatkundige, een meer ervaren Minister, en mooglijk ee» nut-  C 4«>5 > nuttiger Burger. — De Abt van Clairvaux dierf in het drie en zestigfte jaar zijns ouderdoms , nadat hij 72 kloosters in versheiden deelen van Europa gedicht, ea met zijne orden verbonden had, „ De Kerk," zegt Fleurij, „ viert zijne „ nagedachtenis op den verjaardag zijns ,, doods; terwijl geleerdheid, iever ea ,, godvrucht , welken in zijne fchriften „ doordraaien, hem te recht eene plaats, „ fchoon de laatde, onder de Kerkvade.,, ren gegeven hebben. Drie jaaren daarna, in 1156, ontfliep een ande; licht van Frankrijk, naamlijk Peter, de Eerwaardige. Ik heb reeds zo veel van dezen biaaven man en zijn charakter gezegd, dat ik 'er niets meer behoeve bijtevoegen. Hij beftuurde zijne orden, welke uit meer dan 300 Huizen en 2000 onderhoorige kloosters bedond, gedu'irende den tijd van 35 jaaren , met eene uitdekende wijsheid. De bijnaam van Eerwaardige , verkreeg hij niet uithoofde van zijnen ouderdom — want hij werd in zijn 22/?* jaar tot Abt verkoren en dierf in zijn 6^e — maar werd hem uit aanmerking van zün deftig gedrag, zijnen voorbeeldigen leevenswandel, en zijne grooCc 3 te  c 4°