678 OK 62 3861  Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3221 8314  678 ï 4 \ ■ ' : / , gesprekken [ VOOR [ KINDEREN* Br"' [ E 11 _   GESPREKKEN TKR ONTWIKKELING VAN^HET V E R S T A N jf^p EN VORMING VAN HET HART DER KINDEREN. EEN SCHOOLBOEK, TOT NUT van 'f ALGEMEEN, Te L E T D E N lij D. du MORTIER en ZOON. MDCCC.   Zoodra'Le livre de familie, ou jour» nal des enfans, par m. berquin, hij deszelfs eerfle uitgaaf, ons in handen kwam, liepen wij hetzelve al aanftonds met een vlugtig oog door, en meenden daadelijk da&röp te mo' gen bejluiten, dat eene Nederduitfche Vertaaling van hetzelve aan onze Landgenooten niet ongevallig zou weezen. — Wij verzekerden ons van het recht tot die uitgaave, door , volgends gewoonte, openlijk kennis te geeven , dat wij dit voorneemen hadden» — JDan , toen wij het gezegde Werkjen hierop andermaal, en dus ook met meer gezetheid, lazen , befpeurden, wij at rasch, dat alles, wat in hetzelve gevonden wierd9 eene vertaaling of navolging was van het geen ten dien opzichte ia het onderwijs voor kinderen, door den Heer w. e. de perïoncher, in drie Deelcn, bij de Wed. j. v. schoonhoven, As Utrecht, uitgegeeven, ge* vouden wordt. — Hoezeer wij nu al lang geA a wtnscAi  * wenscht hadden , dat er uit dit, naar ons in ■ zien , zoo voortreflijk Werk, een uittteifel van het meest belangrijke mogt gemaakt worden , waar door hetzelve, minder uitgebreid zijnde, cok tot minder prijs daa de gezegde drie deelen leloopen, zoude kunnen gegeeven worden , ten einde dit Beek dus sok .tot een meer 'algemeen, ■nut te doen vcrflrekken, zoo fchcen ons het gec•ven eener Nederduitfche.Vertaaling .yen kc!' bovengemelde Werkjen van berquin hier toe evenwel iïoch raadzaam, noch voldoende — maar wij befootcn , om een Klein gedeelte van hetzelve in het Nederduitsch vertaald, als een school35 o e k j e n , uittcgeeyen.— 't Is '/de ré;au 3 dat dit Stufjen dcszelfs aanwezen verfchnldigd is — en, ingevallc het éénigen bijvj/ kift, gullen wij '"hetzelve, door nog ccn of t.nxc joortgelijke flukjens als dit is , uit het gemelde 11'er/.jen tan, b£r «juin vertaald, laaien vd^n. GE  GES PR E K K E N VOOR KINDEREN. ÉÉRSTE GESPREK. De moeder, en louise haare Dochter.  g ^ESPREKKEH hoe zeer ik hem waarfchuwde , dat zulks hem pijn zou veroorzaaken, zoo gehoorzaamde hij evenwel niet; en wat gebeurde er toen ? Louife. Hij vatte de vlam met zijne handjens, en brandde zich. Die arme Alexander! 'c js of ik hem nog hoor fchreeuwen. De Moeder. Zou hij niet veel beter voor zich-zeiven gedaan hebben, wanneer hij mij gehoorzaamd had? Louife. Wel, zonder twijfel, Moedert De Moeder. Zie daar dan, waaröm de kinderen altijd aan de groote menfchen gehoorzaamen, en zich onophoudelijk verzekerd houden moeten, dat, wanneer men hun iets verbiedt, men zulks doet, om dat men weet, dat het verfcodene hun' nadeelig zou kunnen zijn. Louife. En hoe kunnen de groote menfchen dat weeten? De Moe'der. Om dat, toen zij klein waren, zij zulks van hunne ouders, of van andere menfchen die over hun het opzicht hadden, geleerd hebben. Zij herinneren zich , dat, zoo menigmaal zij dezelven hierin niet hebben willen gelooven, zij reden gehad hebben, om er zich over te beklaagen. Louife. o! Dat is goed, Moeder! hetgeen gij mij daar zegt, zal ik ook eens aan mijne kinderen zeggen. ^  yooR KtNDÈR E W» 'i De Moeder. Wilt gij intusfchen, dat ik u hog iets zegge, waarom gij aan menfchen, welke ouder dan gij zijn, gehoorzaamen moet? Louife. Ja, als het u gelieft, Moeder. De Moeder. Zeg mij eens, zoudt gij zelf uw middag- of avondmaal gereed kunnen' maaken ? Louife. Wel neen, Moeder! ik ben immers niet genoeg in het kooken bedreeven ? De Moeder. En zoudt gij zelf uwe kleede» ren kunnen maaken? Louife. Hoe zou ik dat kunnen? ik weet dé haalde nog niet eens te houden. De Mo ede ri Maar nu uwe kleederen ge«' maakt zijn, zoudt gij u wel geheel alleen kunnen aankleeden? Louife. Wel neen zeker niet ! — zonder Naatjens hulp zou ik zeer verlegen ftaan. De Moeder. En als gij eene wandeling gaaé doen, moet ik u dan niet eene hand geeven, om. voortekoraen, dat u niet eenig ongeluk overkome ? Louife. ö Ja! want ik zou anders door da rijdtuigen Welhaast överreeden worden. De Moeder. Dus ziet gij, in hoe veele zaaken gij de groote menfchen noodig hebt,. Louife. Dat is wel waar. lf«; Moeder. Maar zoudt gij iets voor huti kunnen doen ? Zoudt gij ,.bij yGoriseeld, het lin- ' A 4 a§g  & G ESPREKKEN nen kurken ftrijken vaör Naatjen , welke dagelijks de moeite neemt om u aan- en uittek'.ee-' den? Zoudt gij de groente kunnen fchoonmaakenvoor Stijntjen, de keukemeid, welke het eeten voor u gereed -maaki? Hebt gij geld, om aan Betjen, de naaifter, te geeven, die uwe klcederen maakt? Bewijst gij de minfte hulp aan uw'Vader, die'dat geld voor u geeft? Zoudt "gij, eindelijk, in ftaat zijn, cm mij, in mijne ziektens , optepasfen, zoo als ik u in de uwen doe? L o u i f e. Neen , Moeder! De Móeder. Gij ziet, hoeveel uw Vader, uwe Moeder, Naatjen, de'naaifter, Stehttjen de •keukemeid , in één woord, al. de groote menfchen, voor u doen kunnen; en gij ziet tevens, dat gij, op uwe beurt, niets'voof hun kunt doen» Louife; Dat is waar, Móeder! maar ik beu ook nog te klein. : De Moeder. Er is echter iets, dat gij vóór ons kunt doen. ' Louife, En wat dan toch? De Moeder. Dit, dat gij,. Zoet en gehoorzaam zijnde, ons de zorg, welke wij cnöphoude» lijk neemen met voor ü te wsaken, vM'ligten kunt. Bij voorbeeld, als Naatjen u zegt: Raak niet aan de kaais;' en gfj % in weêi wil; daan au, haliYarrTg' genoeg zijt, om dezelve» opteheeif'en; zoo moei Naatjen haar werk'neerleggen,'öm de j ti~A kaa' s  VOOR KINDEREÏÏ» 9 Icaars uit uwe handen te tieemen; opdat gij geen brand in huis zoudt veröorzaaken. Wanneer zij u zegt: Plaag uw broêrtjen niet; en gij daar nogthans in blijft voordgaan, moet zij andermaal van haar werk af, om uw broêrtjen van u te verwijderen; opdat gij hem niet meer doe fchseeuwen. Als zij zegt: Loop zoo fchklijk niet van de trappen; en gij, integendeel, nog onbefuisier naaf beneden vliegt; zoo moet zij, voor de derdemaal , haar werk neerleggen, om u bij de hand te neemen, en u te bewaaren , van nier, 'door van boven naar beneden te rollen, het hoofd aan Hukken te vallen , het welk anders niet misten zou u te gebeuren; Is dat alles niet heel lastig voor Naatjen? Louife.. Ja, Moeder! zij bekijft mij dan ook wel dé.-iijk. De Moeder, Dat moet zij ook wel doen; en als gij langer weigerde! om haar te gehoor•zaam-ni 'zou zij ^noodzaakt zijn u te zeggen: l-Joor, kind! dewijl gij niet zoet en gehoorzaam wilt zijn , en gij mij daardoor verhindert mijn werk te doen, zoo zult gij genoodzaakt zijn, om datgeen , hetwelk gij noodig hebt, zelf voor u te doeri: ais gij mij zult komen verzoeken, om u te bed te fêgsjés, zal ik zulks niet kunnen doen, om dat ik dan mijn werk neg doen moet: zoo zou IN aar jen zeggen ; en wat zoudt gij dan A <; doen?  IO Ö.ESFR.EKKEÏ? doen? zoudt gij u dan zelf kunnen uitkleeden? L o u i f e. Neen, Moeder ! De Moeder. Gij ziet dan, dat, daar de kinderen niets doen kunnen zonder de hulp van groote menfchen, zij dan ook altijd gewillig moeten zijn, om dezelve» te gehoorzaamen; ten einde hunne moeite te verligten ; zij verdienen anders, dat men hen aan hun-zeiven overlaat, om zich naar hunne eigen verkiezing uit de moeilijkheden te redden, in welken zij komen mogten. Louife. Dat, dunkt mij, is ook billijk. De Moeder. Dit is het nog niet alles. Er is nog eene zaak, die wij hier in aanmerking moeten neemena Louife. En wat is dat? Moeder! De Moeder. Zijn de groote menfchen niét fterker dan de kinderen ? Heeft Naatjen, bij voorbeeld , niet meerder krachten dan gij ? Louife. Wel ongetwijfeld. De Moeder. Hier door zijn de groote menfchen dan ook in ftaat, om hunne hulp en bijftand aan de kinderen te verleenen: Maar uit dien zelfden hoofde hebben zij ook het vermogen, van de kinderen te noodzaaken, om te doen het geen zij hun zeggen. — Als Naatjen u roept i en gij komt niet, wat doet zij dan? Louife. Dan ftaat zij op, en neemt mij bij den arm. ' ' De  VOOR KINDEREN. II De Moeder. En als zij u vast heeft, kant gij haar dan beletten om u voordtetrekken. Louife.. Neen, zeker niet, Moeder! De Moeder. Is het dus niet beter, om goedfchiks te gehoorzaamen, dan om u door geweld te laaten dwingen , en , daarenboven , nog beknord te worden toe? Waartoe dient u uwe weêrfpannigheid? Gij moogt fchreeuwen en ibmp. voeten zoo veel gij wilt , alles, dat gij doen kunt, is nutloos. Het komt mij voor vrij beter te zijn, u het verdriet en de fchaamte deswegens te fpaaren. Louife. Ja, Moeder! dat zou veel wijzer gehandeld zijn; en, zoo klein als ik ben, hoop ik, welhaast, een bejaard mensch, in het gebruik der reden, gelijk te worden. TWEEDE GESPREK. ' JDe VADER; WILLEM, PIETER, FREDERIK, zijne kinderen. De Vader. Willem«. Pieter! Frederik! Komt eens hier, kinderen! komt. Willem, (niet de anderen aankomende.') Wat belieft u? Vader!  12 GESPREKKEN De Va ei er. Gij zult er wel 'meê in uw fchik weezen , als gij het ziet, verzeker ik u. — Laat ons met den grootften beginnen.'— Zie'daar, Willem! daar is een paard, hetwelk ik u, voor ti alléén, geef; verftaat gij?' Gij alléén kurit vcordaan met hetzelve doen wat gij wik. Willem. Ik bedank u, Vader! Ik zal er me. nig rit meê doen. De Vader. Nu uw beurt, Pieter ! Daar is een kruiw'agehtjen : Het is voor niemand , dan voor ü: Gij zult alléén het recht hebben, om het te mogen gebruiken. Pieter'. Hartlijk dank, Vader! Hét zal in'de fchuur niet blijven ftaan ! Ik zal het gebruiker, 'dm alles, dat uit mijnen tuin komt, er mcé' w:g te kruien. De Vader. Dat is best! — Kom gij nu , Frederik ! rader gij nu , lieve jongen! Daar is ten kcctsjen, daar gij alléén meester van zijt. Frederik. ö' Vader! wat is dat m^ói; ik dank er u hartiijk voor. Ik gaa er aanftonds meê Tijden. De Vader. Wacht, wacht, lieve kinderen ! ik heb u eerst nog wat te zeggen, Indien gij u onderling van elkander bemind wilt maaken , zak gij fomtijds uw 1'peelgoed, over en weder, aarl elkander' moeren lesnen ; want goede bfÓeqers moeten altijd gereed zijn om elkander dienst td does.  VOOR KINDEREN. 15 djoen. Hïer door zullen uwe vermaaken verfbhillenifer, en uwe harten vrolijker zijn. Is het niet waar? VVillem-! ik vraag dit bijzonder aan u. Willem. Ik ben van uw gevoelen, Vader! De Vader. Weet gij wel, waai ©ra ik juist aan u d£(*ze vraag doe ? Willem. Wel , ik kan het ten naasten bi? wel denken, Vader! De Vader. Laat ons zien war gij denkt; ik wilde dit gaarne weeten. • Willem. Om dat gij gister in der, tuin wasrt, toep ik er met Pieter in IpeeUk, en hij mij ver* z. ent, om hem mijn zweep te kénen , d;>t ik niet doen wilde; waar door hij verdrietig werd» en ons fpeelen gedaan w<-S. Lc Vader. Ik ben blijde, dat gij u d't herinnert. Hetgeen toen plaats had , g.-. beurt altijd , wanneer de kinderen. elkander geeneri dienst willen doen; daarom moet gij altijd bereidwillig zijn. om over en weder uw fp"elgoed aan elkander te kenen: Maar nimmer meet de een het van den ander afnetmen. Gij? Wiliem! hebt geen recht, naamd, op h.t wagentjen van Pieter, zoo min als op het koersjen van Frederik ; waaröm gij het een of her. ander dan ook niet neemen moogt, zonder alvcorens 3an uwe broênjens gevraagd te hebben , of zij het u wel will; n kenen: Leenen zij het u, dan is het wèl; gij kunt er  14 GESPREKKEN er dan zoolang mede fpeelen , tot zij het van u terug vraagen; maar dan moet gij het ook goedfchiks weêr geeven; naardien zij er meesters van zijn', begrijpt gij? jongeling! Willem. Ja wel, Vader! -De Vader. En gij ook, Pieter! gij moogt Frederiks koetsjen, z.oo min als Pieters paard, neemen, als zij het u niet ieenen willen. Elk is meester vau zijn eigen goed, Pieter. Ja, dat is ook goed, Vader! De Vader. En eindelijk gij , Frederik ! gij moogt ook aan het fpeelgoed van uwe broêrtjens, zonder hunne toeftemming, niet komen, zoo min ais zij aan het uwe. Ieder uwer heeft geen reelat, dan op dat geen, welk ik hem voor zich alléén gegeeven heb. — Nu gij deswegens behoorlijk onderricht zijt, gaat nu famen fpeelen; en zorgt, dat gij u behoorlijk met elkander verdraagt. Allen. Ja wel, Vader! } DERDE GESPREK. Vervolg yan het voorgaande. De Vader. Doe , kinderen ! gij waart gister zoo eensgezind met elkander; waarom is dat van daag niet weêr zoo? Wil-  VOOR KINSEREN. 15 Willem., Het is mijn fchuld niet, Vader! 1 Pietjen heeft mijn paard genomen, en hij wil het piij niet weêrgeeven. De Vader. Had hij het u gevraagd? Willem. Neert, Vader! De Vader. Hoe dat, Pieter! Waarom hebt gij Willems paard genomen? Heb ik u gister niet gezegd, dat gij er , zonder zijne toeftemming, niet aan mogt komen ? Pieter. Dat is wel waar, Vader! maar ik had niets om mede te fpeelen; Frederik had mijn' kruiwagen genomen , en ik-vond Willems paard' leêg ftaan; toen dacht ik, dat ik, terwijl Willem de kapelletjens naliep, er wel mede mo^t ipeelen. De Vader. Dat geldt niet. Gij hadt geen het' minfte recht op het paard, fchoon uw broêrtjen er op dat ©ogenblik geen gebruik van maakte. En gij, Frederik! waaröm toch hebt gij uw broeders kruiwagentjen genomen , zonder alvoo» rens te weeten, of hij het u leenen wilde? Frederik. Vader! om dat, terwijl ik een oogenblik aan de deur was gegaan , Piet met mijn koetsjen was gaan fpeelen , zonder het mij gevraagd te hebben. Toen heb ik, op mijn beurt, zijn wagentjen genomen, en ben -er mede gaan kruien. De Vader. Het komt mij voor, Pieter! dat  l6 G ESPREKKEN I 1 gij uwen verdienden loon. gehad hebt, -..Maar gij, Frederik! moet op eenen anderen tijd zqrge draa» gen,, dat, al is het dat een van uwe bivê;tjens_ iets van u afneemt, gij daar voor niets, hetwelk hem toekomt, in de plaa,s neem: : Er :s anders geen einde aan uw krakeelen. Gij moet hsm ljevcr verzoeken,' om u uw goed terug te geeven; en als hij dit niet deen wil, hem zeggen, dat gij er mij kennis van geeven zult. Blijft bij dan nog weigeren om het te doen, zoo h< bc gij fieebts maar bij mij te komen, en ik zal u aan wel heipen. Komt, geeft allen mij uw fpeei-ced terug, ten einde ik onder -u • lieden reen.: doe. Willem. Wat is 'dat, Vader ! rcIic deen? De Vader. Dat is, aan ieder een' wedergee-. ven hetgeen hem toekomt, en die geenen (haffen, .welke het verdiend hebben. D.urr, Wiïle/nl daar hebt gij uw paard; Pierer! gij uw kruiwagentjen; en gij, Frederik! ,uw koeujen.; ieder ureme het zijne teiug: Maar, dewijl Pieter de oorzaak van deezen geheelen twist is geweest, taardien hij de eerde geweest is om. Frederiks koetsjen. te nsemeu, tenvijl deeze aan de deur was gegaan; zoowel als om met Willems p?*rJ • te gaan.fpeelen, terwijl deeze de kapelletjens paliep; zoo zal hij het overige van deezen dag met zijn wagentjen niet mogen Ipeeien; maar het in dien hoek moeten laaten fttan, Ple-  ▼ 00* kindsrkh. i? Pieter. Maar . . . Vader! . . . De Vader. liet vonnis is geveld, mijn viiend! — gij moet zelf erkennen, dat het billijk is; en gij weet, dat men mijne bevelen, zonder morren, gehoorzaamen moet. Pieter. 'e Is goed, Vader! ik onderwerp er mij aan. De V a d er; Dat is ook uw pligt. En gij, Fre« derik! draag gij in het toekomende zorg, van nimmer iets van een' ander' te neemen, onder voorwendfel, dat hij iets van u genomen heeft. Dit heet, zich - zeiven recht verfchaffen; en dit recht komt niet den kinderen , maar alleen den vader, of die geenen welke over hun gefield zijn, toe. Indien de kinderen meenden, zich-zelvea rechc te mogen verfchaften, zouden zij den ganfehen dag doorbrengen ,met elkander het fpeelgoed ta ontneemen en te herneemen; vervolgends met famen ta krakeelen , of zelfs met elkander te vechten; het geene onder broeders, welke zich onderling altijd moeten beminnen * verfchrikkelijk zoude zijn. Denkt in het toekomende, dat ik alléén het recht heb, om uwe verfchillen te verëfc fenen; doch tracht bovenal, om u, met elkander, op eene gefchikte wijze te verdraagen, teneinde ik er niet onophoudelijk mede lastig gevallen worde. b vim  I'S C . E S P R E K X E If VIERDE GESPREK. - Vervolg van het voorgaande, • De Vader. Wat is dat hu weer voor een keven, kinderen! waar over hebt gij nu weer verfcbil? Pieter. Vader! Willem heeft mij mijnen ba! ontnomen, en hem in dat gat gegooid. De Vader. Kom, Willem! dan moet gij den bal er uit haaien, dewijl gij er hem in gegooid hebt; gij weet, dat hij Pieter toekomt, en dat het billijk'is dat ieder het zijne heeft. Willem.- Dat zou ik wel willen doen, Vader! als het gat maar zoo diep niet ware; het is, zelfs met de tang, met mogelijk, om bij den bal te komen. : De Vader. Dat kan uw broeder niet helpen; hij Behoeft-ér geene fchade bij te lijden , dat gij zijn" bal in dat gat gegooid hebt. Daar g*j Pieter zijr.' bal ontnomen hebt , meet gij hem dien ook. terug-geeven; of, zoo dit'in uw vermogen niet is,-dan-moet gij er uwen broeder fchade loos voor Hellen, door hem eenen anderen bal, welke èvén goed als die van hem is, er voor te geeven. In '• ' al-  VOOR KIND ER E K» 39 alle gevallen, hij moet hebben het geen het zijue is, of iets van dezelfde waarde er voor in de plaatst. Dit, weet gij, is recht. Hebt gij een' bal, die gelijk is aan dien, welken in het gat ligt? Willem, ja, Vader! daar is er een. De Vader. Pieter! zie, of hij even goed als de uwe is. Pieter. Ja, Vader! hij is net het. zelfde. De Vader. Goed, hij is dan voor u, in de plaats, van dien, dien uw broeder u heeft doen verliezen. Gij, Willem! zijt dien bal rechtvaardig aan uwen broeder, fchuldig, dewijl gij hem van den zijnen beroofd hebt; hij behoeft om een' misflag van u niet te lijden. — Indien gij dit nu uk eigen beweeging gedaan hadt, zou ik gezegd hebben , dat gij billijk en rechtvaardig handeldet, en aan anderen gaaft het geen hun toekomt , en gij hun fchuldig zijt, zonder uwen Vader de moeite te geeven.,,. om er u -toe te noodzaaken; wantv.al« de kinderen onder elkander niet rechtvaardig handelen willen, dan meet het hun Vader hen immers doen doen? . W i 1 i e m. Dat is ook zoo, Vader! De Vader. Wel, waaröm hebt gij dit dan al aanftonds niet bedacht? Maar het is onmogelijk, dat gij daar niet aan gedacht zoudt hebben. - Ver.zvdji-raij:niets: hebt gij, in uw gemoed, geen.ftem, als 'c ware, gehoord, die u zeide, dat gij;uwen 13 a ba^  4c gesprekken bat aan Piet geeven moest, dewijl gij hem den zijnen hadt doen verliezen. Willem ja, Vader! ik heb daadlijk gevoeld , dat dit billijk ware. De Vader. Wel, jongelief! waaröm u dan aan eene zoo edele infpraak van uw hart niet overgegeeven? Gij zoudt veel beterover u-zei-» ven voldaan zijn geweest, dan gij nu op dit oogenblik zijr. Laat u dit, mijn lieve jongen! op eenen anderen tijd, tot eene lesfe dienen. Weêrftaa deeze eerfte roepftem van uw hart, wanneer zij tegen u getuigt, nooit weder. Door het opvolgen van deeze edele infpraak onzes geweetens, verkrijgen wij, welke opofferingen zij ons ook kosten moge, meer en meer gefchiktheid tot, en lust in, rechtvaardigheid; de nuttiglte deugd onder de menfchen. VIJFDE GESPREK. De vader; willem, pieter, frederik, zijne kinderen. De Vader. Komt, kinders'. ik gaa wandelen; aan welks twee is de beurt om met mij mede te gaan ? Wil-  VOOR KIKDSRSN^ 3£ Willem en Pieter. Onze beurt, Vader ! het is onze beurt. De Vader. Zijt gij het onder u drieën hierömtrend eens? Wiilem. Frederik weet wel, dat ik gister i' huis gebleeven ben. Pieter. En ik eergister. De Vader. Dan is het ook van daag zijne beurt om t' huis te blijven. Frederik. Ja, Vader! dat is waar. Maar, mijn lieve Piet ! zoudt gij , in mijne plaats, Kier t; huis willen blijven ? Ik heb van daag zulk een' grooten lust tot wandelen. Ik beloof u, als gij mij uwe beurt af wilt ftaan , dat ik u dien mooiiin taatstol geeven zal, dien ik gister aan neef Dirk leende, om 'er met u mede te fpeelen. Pieter. Dat doe ik; ik zal voor u t' huis blijven. Waar is de taatstol? Frederik. Neef Dirk heeft hem nog; hij heeft hem mij nog niet terug gegeeven; hij moet mij denzelven deezen avond weder brengen; en ik b.loof u, dat ik hem u dan aanftonds geeven zal. ' Pieter. Ha! dat is eene andere zaak. Gij moet mij op dit öogenblik den taatstol geeven, of ik houde mijne beurt van uitgaan. Frederik. êl Mijn lieve PietI ik bid er a B 3 om!  24 GESPREK KEN om! Ik verzeker u, dat ik u den taatstol geeven zal, zoodra neef Dirk zal gekomen zijn, - Pieter, Neen, neen. (Hij houdt zijr,e hand voor Frederik op.~) Ik heb het gezegd; de tol, of ik gaa meê. Frederik. Ik heb hem nu niet; hoe kan ik hem u dan geeven? Pieter. Dan is het afgedaan. Gij moet dan t' huis blijven. • 'De Vader. Maar, Piet! dewijl uw broeder u zijnen tol belooft, is dat niet zoo goed, als of hij u denzelven in de daad gaf? Gij zult hem immers van avond hebben? Pieter. Dat is zoo zeker niet, als gij wel denkt, Veder 1 Hij beloofde mij gister den appel, •welken hij tot zijn deel gekreegen had , voor eene xnooië bloem; die ik hem gaf: en toen ik hem om deft appelnvroeg, zeide hij mij, dat hij dien nad opgegeeten. Fréd'örï'k. 0 Wel, gelooft gij dan, dat ik den taatstol iT3ok ''zal opëeten. - iiPt:etef^'Neen; maar dat gij dien houden zult; gwifeiijusivoar nktmetal zou zijn t' huis gtbie^ven. De.^Vsder.:, Als de zaaken zóó Haan, Frederik! dsnt'heefin Piet gt en -ongelijk. Zoodra gij niet getrouw aan uw gegeeven woord zijt, zijn uwe beloften niets. Dus moet gij u ook niet var-  VOOR K 3 M D E R E 'N. f> 23 verwonderen, wanneer men-- weigerachtig' is, óm zich op u te verhaten. Gij kunt dan den tol niet aan uwen broeder geeyen? , Frederik. Neen-, Vader 1: Neef Dirk heeft dien voor elen geheeien dag van mij. < De Vader. Hetfpijt mij; maar ik kan u hierin niet helpen. Gij moet t'huis blijven. Ondermsfchen zal deeze les u.loeren, om op eecen. anderen tijd'uw woord, te houden, Frederik. Maar Vader! ...... , De Vader, 't Is afgedaan. Eene andere zaak; heb ik u nog te zeggen;. naamlijk:. naardien gij gister den appel» dien gij,.aan uwen broeder beloofden, niet gegeeven, hebt,,;moet. gij. hem dienvan daag geeven. Gij. weet-wel ., dat een Vader, het vecht, tusfehen zijne kinderen moei handhaaven,, alsuzij onder 'elkander niet rechtvaardig handelen willen. ; Zoo .menigmaal gij iemand iets, het .welk.u toekomt, belooft: een appel,-een tol, of wat het zijn moge, dan is zóodaanig iets het uwe niet;meer; maar het is dan het eigendom van dien, aan welken gij het beloofd heb"; dewijl gij hem, uit kracht uwer belofte, het recht afftaat, dat'gij opl hetzelve hadt./ indien gij uwen tol, op dit oogeriblik, in haaden.hadt,.zoudt gij dien aan Pieter geeven, n;et waar? en wordt dezelve, van dit oogenblik-af, dan niet zijn goed? iFrederik. Ja, Vader! B 4 De  «4 0E8PRSKKKN De Vader. Maar, dewijl gij dien nu op di: oogenblik niet hebt, en pij denzei ven, uit dien hoofde, niet overgeeven kunt, belooft gij aan uwen broeder, dat gij hem den tol zult ter hand Hellen, op het eerfte oogenblik dat gij dien hebben zult, en gij verzoekt hem, om denzelven aantemerken, als of hij er reeds in het bezit van ware, en om voor u te deen, even als of hij denzelven reeds ontvangen had; begeerende dierhalven , da: hij u, op uwe enkele belette, zijne beurt om uittegaan, daadlijk afftaa. Frederik. Ja, Vader! zoo is het ook. De Vader. Dan moest uw broeder uwe belofte ook aanzien als de zaak-zelve; en dat kan niet zijn, ten ware hij zich konde verzekerd houden van het geen gij hem beloofd hadt. Nu vraag ik aan u-zeiven, of hij er op kan ftaat maaken, dat gij hem van daag den tol zult geeven, wanneer hij zich herinnert, dat' gij hem gister uwen appel weigerdet te geeven? Frederik. Ja, maar, Vader! ik beloof nu, dat ik mijn woord zal honden. De Vader. En hoe kan hij verönderftellen, dat gij dit waarlijk doen zult? Hij, die bekend is voor iemand die zijn woord niet houdt, is gelijk aan hem, die voor een leugenaar bekend ftaar. Een leugenaar gelooft men niet; zelfs ook dan niet, als hij de waarheid 'fpreekt; om dat men niet weer  VOOR KINDÏREN. *5 weet of het geen hij op dat oogenblik zegt, wel waarheid is. En men verlaat zich op het woord van hem niet, die de gewoonte heeft van het te brceken; zelfs ook dan niet, wanneer hij beflooten moat hebben, om het voor die keer te honden; naardien men geen kenmerk, hoegenaamd, heeft, waaraan de oprechtheid van dit befluit is te ojr* derkennen. Is hét nu, voor een kind. als gn zijt, Frederik! geen fchande, dat men uwe woorden gelijk ftelr met die van een' openbaaren leugenaar? Frederik. ê Vader! wat doet gij mi]-mijnen misflag leevendig gevoelen! De Vader. Het is mij zeer lief, dat gij denzelven ziet, ten einde er u in het toekomende voor te wachten. Wanneer gij den roem zult verkreegen hebben, van getrouw aan uwe verbindtemsfen te zijn , dan zal men op uwe bloote belofte dat geene doen, het welk men voor de zaak-zelve gedaan *ou hebben; en ik zal het mij tot eene eer rcekenen, uw Vader te weezen. Mau als g.J voordgaat met uw gegeven woord te breeken zal men zich nimmer op uwe betuigingen, hoe plegug rij die ook doen moogt, veriaaten; en ik za mij fehaamen, om u onder het getal mijner kinderen te tellen. , , ., Frederik. 6 Vader! met welk een onheil gefceigt gij mij! . . • ^ De  25 gespr ekke n De Vader. Het Haat Hechts aan u, om het voortekomen. ; : Frederik. Dat zal ik ook wel doen, Vader! Mijne eerfte belofte is, mij te beeteren; en dcjor het volbreng-.n var deeze. wil ik u toonen, hoe gerrouw ik voordaan omtrend alle anderen zal zijn. ZESDE GESPREK. De moeder, en haare oudfie Dochter sophia. De Moeder. Wel'nu', Sophia! heeft de wandeling u voldaan, welke gij met uwe'Nicht, en met Naatjen, over de kermis gedaan hein? Sophia. Ja, Atfóeder! wij hebben heel veel verm.aaks gehad; wij hebben heele m'ooiö kraamen gezien. ;Ik kan u niet zeggerij hoeveel mooië poppes er wel waren: Nichtjen Berden- kon zich niet verzadigen met ze 'te zien: zij fjsrong telkens van vreugde op. De Moeder. Gij hebt ongetwijfeld wel een of ander mooi koopjeh opgedaan; dewijl Vader u geld gegeeven heeft, om dat gij uwe-lesfen zoo wel  VOOR KIND-EREN» 27. we! geleerd hebt? Laat eens• zien, wat gij al meê gebragt hebt! Sophia. Ik heb niets anders meê gebragt, dan een klein beetjen lekkers voor zusjen Louife. De Moeder, Gij hebt dan liever uw geld willen bewaar,n dan uitgeeven ? -Uw Vader heeft het u echter gegeven, om er gebruik van te raaaken. Sophia. ])at heb ik ook. gedaan, lieve. Moeder! zelfs beb-ik er niets meer van overig. - De Moeder. Wat hebt gij er dan mede gedaan ? ' ' Sophia. Ik zal het u geheel en al vertellen. Terwiji .Nichtjen en ik bezig; waren, om eene . heele mooie kraam te bezien, was er, bij ons, eene arme vroüW, die op haar', eenen arm een klein jongetjen ,, .en aan haare • ar.üere hand eep meisjen had» ö! Het waren zulke twee lieve kinderen ! Het jongetjen greep nut. hadden en vöeten, als het ware," naar het fpeelgoed, bar. hij zag; en begon eindelijk te fchreiën,. om dat hij er niet aan kon komen. Ik ging toen naar : zijne Moeder , en zeide : wel , Moederlief! koopt gij niets voor uwe kinderen ? er zijn hier zoo veele dingen, daar men hun vermaak meê zou aandoen; en mij dunkt., dat zij het ook zoo gaarne zouden wijlen heb- bCn* Ach!  S3 CE SPREEK RW Achl mijn lief Juffertjen! andwoordde zij mij, hoe zou ik fpeelgoed voor mijne kinderen kunnen koopen, daar ik heel wel te vreden zou zijn, ais ik hun alle dag maar te eeten kon geeven. Ik kom hier ook niet, om hen iets te koopen; maar mijne arme Jetjert heeft mij zoo pseplaagd, om haar eens op de kermis te brengen, dar ik het baar niet weigeren kon. Ik dacht ook , het k'jken heeft men voor niet, en dat vermaak kan ik hen dan ook ligtlijk geeven ; te meer, daar ik hen geen ander verfchaffen kan; dewijl ik den ganfchen dag werken moet, om hen van tijd tot tijd een ftuk brood met wat melk, of 's middags en 's avonds wat aardappelen, te geeven. ó! Dat fptjt mij, zeide ik aan de goede vrouw. Tèlaar wilt gij ons vergunnen, dat wij hen iets koopen? kijk, deeze pop wilde ik gaarne voor uw dochtertjen koopen, Rn ik, zeide Betjen , zou gaarne een koetsjen , of eene trommel, aan den kleinen jongen geeven willen. De arme kinderen huppelden van blijdfehap op; doch hunne Moeder andwoordde ons: Och! mijne lieve Juffertjens! dat is veels te mooi voor hun. Maar wik gij hen eene weldaad bewijzen, bedenk dan dat de winter op handen is; en mijn kleine jongen heeft geen kousfen aan de voeten, zoo,  VOORKINDEREN. »9 zoo, dat ik verpligt ben om dezelven met mijn fchortekleed te dekken. Weet ook dat mijne arme Jetjen niets meer dan dit ééne jakjen heeft; Welk bijna nog met ftukken van malkander valt. 6! Als het Hechts daar aan hapert , hernam ik, "laat ons dan maar begaan. Ik vervoegde mij daarop bij den eigenaar van de kraam, en vroeg hem, of hij ons kousfen en jakjens kon. verkoopen? Deeze begon op eene verachtende wijze te glimplachen, en andvvoordde mij: Neen, Mejuffer! ik verkoop zulke vodden niet; ik raad u ook, om uw geld beter te befteeden. Wat dan nu gedaan? zeide ik aan Naatjen. ö! Wees daar niet verleegen over, zeide zij mij; ik weet eene kraam, daar wij alles krijgen kunnen, dat wij hebben moeten. Kom , Naatjen! kom, laat ons daar naar toe gaarr, riep Betien. En ik, ik zeide aan den koopman: Als w'ij nog eenig geld mogten overhouden, mijn Heer! zullen wij daar fpeelgoed en lekkers voor koopen; maar bij u niet, dewijl gij ons hebt willen tegenhouden , om deeze arme kinderen goed te doen. Wij gingen toen naar de kraam, die Naatjen wist, en kochten daar twee paar kousfen en een goed'jak; welk een en ander wij aan de arme vrouw gaven.  30 GE SPREKKEN Dit is het niet al, zeide ik haar; hebt gij nu van avond wel te eeten'? ö Ja! mijne lieve Juffer! andwoordde zij mij; voor van daag heb ik het wei; maar vanwaar ik het voor morgen krijgen zal, weet ik nier. Kom, Naatjen! hernam ik, zie, of hier dijt bij geen bakker woont; daar is geld; koop dan eenige witte broodjens vopr de arme vrouw. Och! neen, bid ik u, MejuiferJ andwoordde deeze daarop; als het u gelieft, dan liever roggebrood, dat is goed genoeg voor ons, en men heeft, voor het zelfde geld, er veel meer van. Ik weet wel wat-gij hebben moet, zeide Naatjen , ik zal wel doen, dat goed is.. Zij verzocht toen aan de koopvrouw, uit de kraam, daar wij waren,'of zij zoo lang het oog op ons houden wilde; en liep toen aanflonds naar den bakker; daar zij oogenbliklijk van terug kwam, met een groot brood onder haaren arm; het welk zij aan^ de arme vrouw gaf, die het in haar fchor-* tekleed deed, en toen zeer aandoenlijk begon te fchreiën. Och, Moeder-lief! Nicht Betjen en ik, wij begonnen ook te fch'reie.1, fc:ioon ik niet weet, hoe dit kwame; want wij waren zoo vergenoegd en vrolijk. Ondertusfchen keeken de arme kinderen geduurig naar de eerfte kraam,, en ichoenen niet zoo vergenoegd als hunne Moeder. Dit  VOOS t I N ö E R E H. : 31 Dit merkte Betjen, die mij zeide: Het zou mij heel zeer fpijten, als die arme kleinen, om het een of ander, niet wel in hunnen fchik waren, ik heb nog een" weinig gelds overig, voor het welk ik hen ieder eèn' koek koopen wil. En ik, voegde ik er bij, zal elk hunner een poppetjen koopen. Toen zijn wij naar eene andere kraam .gegaan, daar ik eerst dit lekkers voor mijn zusjen'kocht; en dtaröp gaven wij aan elk der kindertjens een' koek en eene pop. 6! Gij hadc moeten zien hoe blijde zij toen waren! Het was vermaaklijk hen te zien. Het1 meisjen zou mij welhaast de handen opgegeeten hebben, 'door haar zoenen: — Hierop is de goede vrouw van ons afgegaan, na ons duizend zegen-wenfchingen gegeeven te hebben. De Moeder. Ik zal u ïu'et vraggen, of gij — zelve ook niet wel ter dege blijde waart? Sophia. Wij hebben ze nog een poosjen na gekeeken; maar, ó! gij moest gezien hebben met welk eene vreugde de kinderen van hunnen koek hapten, en hoe zij hunne poppés liefkoosden! bovenal de kleine jongen; hij'danste van blijd* Ichap op den arm zijner moeder. Het fpeet mij dat ik hen niet megr koek en fpeelgoed, in plaats . van de kousfen en het jak, gekocht had; want zij fcheenen er niets meê optehebben,; De  3-2 GESPRïKKEH De Moeder. Gelukkig heeft hunne Moeder vèrftandiger dan gij, of dan zij gedacht. Want, zeg mij, Sophia! als gij eens grooten honger hadt, en ik gaf u, in plaats van het een of ander te eeten, een wagenrjen, om mede door den tuin te loopen, zoudt gij dan wel zeer in uwen fchik zijn? Sophia. Neen, zeker niet, Moeder! ik zoii voor dat oogenblik veel liever een ftuk droog brood hebben, dan het mooifte wagentjen van de waereld. De Moeder. Dat geloof ik ook. Én als gij, geduurende den winter, in eene kamer zonder vuur moest zitten, zonder kousfen aan de voeten, en zonder, jak aan het lighaam, en ik, ■in plaats van dat alles, u eene mooië pop gave, om mede te fpeelen; zoudt gij dan niet fpoedig van de koude fchreiën? en gaarne uwe pop, voor het genngfte kleed, dat u verwarmen kon, willen geeven? Sophia. Ja, zonder twijfel. De Moeder. Wel nu, dit zou met die ongelukkige kleinen even zoo geweest hebben , wanneer zij t' huis gekomen zijnde, honger hadden moeten lijden. Sophia. Maar zij zouden dan toch van hunpen koek hebben kunnen eeten, Moeder! De Moeder. Dat is zoo, kind! maar als zij er zóóveel van gegeeten hadden, dat zij er hunnen  VOOR KINDEREN» 35 nen honger door geftild hadden, dan zouden zij ziek geworden zijn; en die zou u zekerlijk onaangenaam geweest hebben. Sophia. Ja, waarlijk. De Moeder. En al het fpeelgoed, dat gij hun meer gegeeven zoudt hebben, dan gij nu gedaan hebt, zou hun dat, geduurende den winter, voor ae koude beveiligd hebben? Sophia. Helaas! neen! dat ftem ik toe. De Moeder. Gij ziet dus, dat de Moeder deezer arme kleinen, veel beter bedacht, was, rnet voor hun brood, kousfen, en een jak te verkiezen, — voor het overige, mijn lief kind! kan ik niet nalaaten u te zeggen, hoe uitneemend ik voldaan ben*, over het goed gebruik, dat gij van uw geld gemaakt hebt. Ik zal niet nalaaten, om er uw' Vader kennis van te geeven; die er u zekerlijk, zoowel als ik, des te meet om zal liefhebben. Sophia. Zooveel te beter, Moeder! want daar verlang ik het meest van alles naar. De Moeder. Om aan ongelukkigen wèl te doen, en uwe zuster eenige verfnaperingen te kunnen mede brengen, hebt gij u van dat geene beroofd, welk gij anders voor u-zelve zoudt hebben kunnen koopen. — Welk een feboone kermisdag is dat niet voor u! . . . C ZÉ-  34 CrE'SPREKKBN ZEVENDE GESPREK. Be vader; jan zijn Zoon; een Meisjen. Tan. Zie, Vader! welke mcoië bloemen Öaan hier! Ik zal er war van plukken. De Vader. Dat zult gij niet. doen , Jan\ Gij moogt er niet aankomen. Jan. Hé, Vader! waaröm niet? De Vader. Om dat deeze bloemen niet van u zijn; zij komen den tuinman toe, welke gmds, in dat kleine huisjen, woont. 'Jan. ö Vader! laat ik er maar een ftofc' twee drie van neemen. : De Vader. Niet één éénige. ■ Herinnert gij u niet, Jan! hoe gij er u eens over beklaagdet, dat uwe zuster Louife al uwe latuw uitgetrokken had, om violetten op die plaats te zaaien? Jan.' Had ik dan daar geen reden toe? Vader! her was'mijn latuw — en ik had zooveel moeite-gedaan, orh die te doen groeiën. De Vader. Wat hadt gij dan daartoe gedaan? Jan. Heugt u dat niet meer, Vader! gij hebt mij  VOOR KIN3ERRK. 35 mij toch mijnen tuin in orde zien brengen. — Pet was een klein hoekjen lands, vol onkruid en fteentjens, aan welk ik drie volle dagen bedeed had om er de wortels en fteenen uittehaalen, en met mijne hark gelijk te maaken. Meer dan een* voet diep had ik den grond omgefpit; ik had er mest opgebragt, en vervolgends had ik het geheel in akkers verdeeld, op welken ik toen de latuw gezaaid heb, die ik 's morgens en 's avonds ging begieten. Gij weet, hoe zorgvuldig ik het opkomende onkruid uitrooide! . . En toen mijne latuw merkbaar grooter werd; toen ik hoopte, er u welhaast een iMtjen van te zullen hebben kunnen aanbieden, toen komt mijne zuster, en haalt er al de plantjens, het eene voor en het andere na, uit; ten einde er violetten voor in de plaats te zaaien, onder voorgeeven, dat die aangenaamer geur hadden. Dat was immers gansch niet mooi van haar? De Vader. Dat was het ook niet — het was zelis zeer liegt van haar gedaan; want het was uw tuin, en gij hadt zooveel mceite genomen, om denzelven te bebouwen. jan. Mogt zij mij, uir. loutere eigenzinnigheid, zoo maar al de vrucht van mijnen arbeid, doen verliezen ? De Vader. Neen, zeker nier. Maar weet 9-\ wel, da-, de fchade, welke uw% zuster u, ' Ca door  %6 GESPREKKEN door het uittrekken uwer latuw, veroorzaakt heeft, niet in vergelijking komt bij die, welke gij den tuinman zoudt toebrengen, indien gij zijne bloemen afpluktet? Jan. Hoe zoo dan? Vader! De Vader. Om dat de tuinman nog vrij wat meer moeite g"ehad heeft, om zijnen tuin te bebouwen, dan gij aan den uwen gehad hebt. Jan. Wat heeft hij dan moeten doen? Vader! De Vader. Dat zal ik u zeggen. In den voorleeden herfst heeft hij al die bedden fchoon gemaakt; heele goede pootaarde er opgebragt, en daar zooveel bloembollen in gezet, ais gij nu bloemftengetjens ziet; ... gij weet wel, die bloembollen, die uwe Moeder in glazen voor de fchoorlteen heeft {laan? Jan. Ja, zoo waar, Vader! het zijn net zulke bloemen als die van Moeder. \ De Vader. Ja! maar zij hebben den armen tuinman wat meer moeite gekost, om ze zoo te doen groeien. Ik heb u de helft nog niet eens gezegd van het werk, dat hij er aan gehad heeft. Na dat hij de bollen in den grond gezet had, heeft hij ze verder met bladeren, enz, moeten bedekken, om ze voor de koude te beveiligen ; en er rietmatten op moeten leggen, om ze voor den vorst te bewaaren. Op deeze wijze hseft hij zijne bloembedden geduurende den ge- hee-  VOOR KINDEREN. 37 beelen winter houden ftaan: vervolgends heefc hij, met liet aankomen van de lente, toen de grootfte koude gedaan was, van trap tot trap zijne bloemen wtêr ontbloot; en, als er geen vocht genoeg viel, zorgvuldig begooten. Oneindig veel moeite en oppasfens heeft hij er toen op nieuw aan gehad, eer zij zoo groot waren, als gij ze hu ziet! — Indien gij er nu eene van afpluktet, en ik eene andere; indien allen , dia daar begeerte toe hadden, er ook van afpiukten, zou dan, al de zorg en moeite van deezen nijveren man, niet verlooren zijn? En zou hij niet even zooveel reden hebben, om zich over ons te bsklaa» gen, als gij eens gehad hebt, om u zulks overuwe zuster te doen? < • Jan. Ja, Vader! dat is waar. Maar wat doet die man met al die bloemen? hij heefc er zo heel veel! Hij kan ze immers niet eeten? zoo als wij onze latuw zouden hebben kunnen doen. De Vader. Wel neen; maar hij plukt ze af, om ze in de Stad te gaan" verkoopen. Hierdoor verfehait hij zich geld; en gij weet, dat hij dit hebben moet, om te woonen, en zich het onderhoud des leevens te verzorgen. Hoe meerder bloemen hij uit zijnen tuin haalt, hoe meerder gelds dit voor, hem in zijne beurs is. Dit begrijpc gij van zelve? Jan. Ja, Vader! dat begrijp ik heel wel. Maar C 3 Lo-  3? GESPR EKKEN Lodewijk , onze tuinman , heeft er nooit iets tegen, wanneer gij bloemen voor ons in den tuin plukt. Ondertusfchen heb ik gezien , dat hij heel wat moeite heeft, om ze oprek weeken: zelfs kwam hij gister nog met zijne vrouw en al zijne kineieren, om het onkruid uittebaakn, opdat de bloemen, zoo als hij zeide, des te grooter zouden worden, en mooier zouden ftaan. De Vader. Dat is ook zoo: maar wil ik u daar het onderfcheid eens van zeggen ? Jan. Als het ü gelieft, Vader! De Vader. Als mijne zaaken het mij toelieten , zou ik zelve de boomen en bloemen in mijnen tuin p'anten en aankweeken; want het is eene aangenaame en voor de gewondheid zeer hëüzaame bezigheid 'zulks te doen: Maar, omdat ik meesten -tijds wat anders re doen heb, zoo heb ik Lodewijk, den tuinman, bij mij doen komen,, en hem gez'-gd: Mijn Vuind! ik heb den tijd niet"^ om alles in mijnen tuin te doen, dat er in gedaan moet worden, ten einde dien in goede ofde'te houden: Indien gij u daanr.ede belasten-, en ai het werk, dar er in noodigis, voor mij doen wilt , dan zal ik u twee honderd gulden*s jaars geeven; welverfraar.de, dat, daar gij deeze fem voor uwen arbeid zult hebben, dan ook al de bloemen en vruchten, die uit mijnen tuin zullen kernen, voer mij zullen weeztn. Dat is goed,  ■VOOR KINDEREN. 3J> ?oed, mijn Heer! dat wil ik wel doen, antwoordde Lodewijk. En ingevolge deeze oveice komst is Lodewijk dadelijks in mijnen tuin gckomen," om er het noodige werk in te doen, van planten , zaaien , fchoonmaakcn , en alles in goede orde te houden. Ondertusfchert komen, volgends ons beding,' de vruchten en bloemen mij toe, uit hoofde van de twee honderd gulden, die ik aan Lodewijk, voor zijn werk, geef; maar, noch gij, noch ik, noch iemand, geeven aan deezerf tuinman iets, hoe genaamd;, voor zijnen arbëid en moeite: Hij beplant deer.en tuin tot zijn eigen voordeel; dus mag Jiïm dan daar ook niemand hinderlijk in zijn , met er de bloemen uit te plukkdn-, die hij er in doet groeiën. Jan. Ja, dat is zoo, Vader 1 Maar als wij hem can*ge'id voor zijne bloemen gaven? De Vader. Dan zou hij er ons zeer gaarne van geeven willen. Jan. Wel nu, laat ons, als het u gelieft, er dan eenigen van hem koopen. Ik heb nog een' fcheliing'in mijn' zak; dien wil ik er aan befteeden. De Vader. Voor zes ftuivers zult gij er niet Vpe! hebben; het is te vroeg in het jaar; de bloemen zijn nog zeldzaam, en bij gevolg duur. Evenwel, laat ons in zijn huisjen gaan, om er met hem over te fpreeken. C 4 Jan*  4° GESPREKKEN Jan. Kom dan, Vader! kom. De Vader, (Toordgaande.^ Zijn huis fchijnt rondom digt geflooten te zijn; ik vrees dat hij niet t' huis zal weezen. Loop, klop eens aan. (Jan Hopt aan de deur, maar wordt niet open gedaan. Hij komt te rug.} De Manhal zekerlijk naar de Stad weezen , om zijne bloemen te vei koopen. Wij zullen op eenen anderen tijd dienen weêr te komen, om er wat van hem te koopen. Nu moeten wij ze laaten ftaan. Jan. Het fpijt mij, dat ik Moeder nu geen ïnooi ruikertjen bloemen kan medebrengen. De Vader. Als gij die wildet doen, dan kon ik u wel andere bloemen wijzen; welke juist niet zoo zeldzaam, echter zeer fchoon zijn. Jan. Waar dan? Vader! De Vader. Daar, op dat gindfche land, daar zullen wij bloemen in het wild vinden groeiën; welke door niemand gezaaid of geplant zijn; maar van zeiven, uit oude plantjens, of uit zaad van bloemen des voorigen jaars, voordkomen. Jan. 6! Dat is goed, Vader! Laat ons daar naar toe gaan. De Vader. Kom aan, met veel plaizier, lieve Jongen! ( Zij gaan het veld in.) AGT-  VOOR KINDIRETï. 41 AGTSTE GESPREK. Vervolg van het voorgaande. Jan. Zie een?, Vader! wat al mooië bloemtjens! mag ik die nu afplukken? De Vader, ö ja! zulks kunt gij doen, zonder de minfte vrees, van er iemand eenigzins door te zullen benadeelen. (Jan gaat aan het plukken.) Jan. Zie eens, Vader! hoeveel ik er ai geplukt heb! ik kan ze niet meer in de hand houden —ik vrees, dezelven te zullen bederven. De Vader. Hebt gij dan niets om ze in te doen ? Jan. Och neen! ..ik weet niet ... wacht... ik dacht er niet om; mijn hoed zal er heel goed toe weezen. De Vader. Wel ongetwijfeld; 'c is warm genoeg om bloots hoofds te gaan. (Jan aoet de bloemen, welke hij in de hand had, in zijnen hoed, en gaat voord met plukken. Jan. Vader! zie, ik vind hier twee kievietseieren in een mandjen liggen ; die zal ik meê neemen. (Hij legt zijn" hoed bij het mandjen C 5 '"«r>  At GESPREKKEN néér, en loopt naar zijn' Vader; met een ei in elke hand.} De Vader. Wat doet gij? Jan! die eiëren moo,gt gij niet wegneemen; zij komen iemand Snders 'oe; want zij zijn niet van zelve in het rnandj - n ;ekcmen. ( Een Meisjen , komende uit het midden van 't veld; waar men haar niet ontdekt hadt; en de eieren in de handen van "Jan ziende, loopt zij naar den hoed; dien zij, tevens met de bloemen die er in zijn, weg neemt, rapende: ) Die eieren zijn van mij, mijn Heertjen! als gij ze mij niet terug geeft, dan krijgt gij ook uw' hoed niet weêr. jan. ( Van zijn'' Vader afgaande , om het Meisjen Kateloopen ; f.ruikelt en valt op de eieren, waardoor zij breeken: weêr opflaande roept hij het IXseisjen toe:) Hou*wat — mijne bloemen — Wilt gij mij mijne bloemen wel eens terug geeven? zij komen mij tce; ik heb de moeite genomen om ze optezoeken en te plukken. Het Meisjen. En ik heb de moeite genomen om de kievict-ëiëren, welke gij mij ontnomen hebt, te zoeken; die komen mij toe; en ik moet ze terug hebben, of ik behoud uw' hoed en uwe bloemen voor mij. Jan. Ik kan u uwe kievietseieren niet terug geeven? ik heb ze daar buiten mijn toedoen gebroken. Het  VOOR KINDEREN. 43 Fet Meisjen. T an moet gij er mii zoo veel voor betaal en ? als ik er ïti de Stad voor zou gekreegen hebben. Jan. (Tegen zijn Fa der, welke in dien tusfchcrtijd bij hun gekomen was.) Hoort gij het wel, Vader! zij wil nvj mijne bloemen en mijn' hoed niet weêr geeven» De Vader. W.r zal ik u zeggen? Jan! Waaröm hebt gij haare eieren gebroken? Zij heeft de rr.oeire genomen, om die te gaan zoeken, ten einde ze vervolgerids te verkcopen: Het is niet billijk, dat zij, door uw toedoen, die winst verliezen zou. — Zeg mij, kind - lief! voor hoeveel zoudt gij uwe eieren vei kocht hebben ? liet Meisjen. Zij kotten thans drie Huivers' het ftuk, mijn Heer! De Vader. G:,j ziet dus, Jan! dat gij dit Mvisjen zes Huivers fchade hebt gedaan. Geef haar dierhalven dien fchelling, welken gij zoo even aan den tuir.man, voor eenen ruiker bloemen meehdet te geeven. En gij (tegen het Me'w jen.) zult hem immers, daartegen• zijn' hoed en zijne bloemen weder ter hand ftellen? Het Meisjen. Ja wel, mijn Heer! De Vader. Dan is uw beider verfcbil ook vereffend, jan. Ja, Vader! maar ik verlies er mijne zes Huivers bij. De  44 G E JPREKKEN De Vader. Dat verdient gij. Waaröm flaat gij uwe handen aan hetgeen u niet toekomt? Gij kunt hier bloemen plukken, om dat die hier aan niemand, in het bijzonder, toebehooren,. en hier ook uit de natuur groeiën, zonder dat iemand de moeite heeft genomen, om ze aantekweeken: Maar gij behoordet te begrijpen, dat men de kievietseieren in geen mandjen kon vin» den leggen, zonder dat er dezelven door iemand zijn ingelegd geworden. Dit Meisjen heeft langen tijd door het veld geloopen, om die eieren te zoeken; en, daar gij het recht niet hebt, om u de vrachten van haaren arbeid toeteëigenen, moet gij haar heur goed wedergeeven; en verirdds gij dit nu niet doen kunt, naardien gij de eiëren gebroken hebt, moet. gij er haar de waarde in geld voor geeven; cn die waarde is nu juist ow' fchélling. Zie daar, het eenige welk u te doen ftaat; het Meisjen kan anders rechtmaatig uwe bloemen en uw' hoed houden, tot gij haar zult voldaan hebben. Jan. Ja, Vader! ik voel daar nu de billijkheid heel wel van. Daar, Meisjen! daar is mijn fchelüng; hij is voor u. Het Meisjen. (Hem zijnen htsed en zijne bloemen terug geevende.) Zie daar, mijn Heertjen j neem gij ook terug het geen u toekomt. De Vader. Kom, Jan! het is tijd dat wij ver-  voor kinderen. 45 vertrekken. Ik vertrouw, dat gij u in het vervolg wel zult wachten, om uwe handen te Haan aan het geen gij hier of daar zult vinden, zonder alvorens te weeten, of het niet aan iemand toebehoort; gij ziet, dat men anders gevaar loopt, om er zijn' hoed of zijne fchellingen bij te verliezen. Jan. Ja, Vader! ik verzeker u, dat het eene goede les voor mij is! Maar ik ben er ook voor het toekomende wijzer en voorzichtiger door geworden. NEGENDE GESPREK. De vader; adriaan, zijn Zoon. Adriaan. Vader! is dat geen muis, welke de kat daar in haare pooten houdt? De Vader. Ja, Jongelief! zij verlost ons daar van eer.en vijand. — De muizen en ratten veröorzaaken eene groote fchade in een huis, door aan de vloerkleeden en huiscieradiën te knabbelen; en daar wij zelf ze niet wel kunnen vangen, doordien  t5 GESPREKKEN dien zij gezwinder zijn dan wij, bewijst ons de kat eenen grooten dienst, met ze te vernielen. Adriaan. Ik geloof, dat zij heel weinig aan ons denkt, wanneer zij ze vangt; maar meer aan het ^enot van ze opteëeten. De Vader. Daar hebt gij gelijk in. Zij bewijst er ons nogtans geenen minderen dienst door. Behalven dat, is de kat een heel lief dier; zij is ■wel zoo kvnvalUg niet als de hond; zelfs is zij van eenen' eenigzins wilder aart; maar zij is geduldig genoeg, om zelfs -geheele uuren onbeweegelijk op eene muis te loeren, tot dat zij ze ziet ten voorfchijn komen; ook weet zij zich ; altijd in eenen zoo gunftigen ftand te plaatfen, dat zij, met eenen enkelen fprong, op haare prooi aanvallen, en die overmeesteren kan. Hebt gij de kat nooit in den tuin o? de vogels zien loeren ? Adriaan. Ja, Vader! maar dan jaag ik ze weg, en zeg: Gaa heen! poes! ik wil niet hebben, dat gij de lieve vogeitjens wegneemt. De Vader. Daar doet gij heel wèl aan. De kat wordt alleen gehouden , om de muizen en ■Tarten te vangen. De vogels kwinkeleerer. te Hef, en maaken het in eenen tuin te aangenaam, om door de katten verflonden te worden. Adriaan. Dn ook, onze poes behoeft niet te khagen , dat zij gebrek lijdt ; ik neem zelf de  VOOR KINDEREN. 47 de moeite, om haar eeten en drinken te geeven. De Vader. Het is ook waar; ik heb dikwijls opgemerkt, dat zij zich bij voorkeur bij u vervoegt, om het een of ander te eeten te hebben. Adriaan. 6! Vader! zij is zoo aartig, en daar bij ongelooflijk behendig. Als zij op eene tafel fpringr, daar glazen fiesfchen, of andere dingen op Haan, dan loopt zij, mids men haar niet onbeiiiisd jaagè, of vrees veröorzaake, midden door dat alles heen, zonder iets te breeken. De Vader. Dat is waar. Ik ken ook geen behendiger dier. Maar zoude gij wel gelooven, dat ik een kat melk heb zien drinken uit eene kan, in welke zij met haar' kop niet kon komen ?. Adriaan. Waarfchijnlijk dat zij dezelve eerst omgooide? De Vader. Neen, neen, zij deed nog wel beter. ' Adriaan. En wat dan? bid,ik u. De Vader. Toen zij zag, dat zij haar' kópniet door de opening van de kan krijgen, of met haare tong bij de melk komen kon, om dieopteüorpen, ftak zij een' haarer pooten in de kan, en trok dien dan weêr tot zich, om denzelven aftelikken; hetwelk zij zóó dikwijls herhaal-  48 GESPREKKEN haalde, tot zij haaren dorst volkomen gelescht had. p Adriaan. Als de vos van den goeden la *öntainc Sicfa van dit middel bediend had, zou hij den citvaar mooi hebben doen ftaan kijken. _ De Vader. Daar hebt gij volkomen gelijk in. Adriaan. Zie daar dan, in weerwil van de fabel, een kat fchranderer dan een vos. Geloof mij. Vader! wanneer die melk voor mijn ontbijt geweest ware , zou ik de poes een' .zoo fchoonen list, om haare fnedighcid, gaarne vergeeven hebben. TIENDE, GESPREK. De vader; jan, zijn 7oón; een Meisjen, en derzelver Moeder* Jan Kijk, Vader! daar ligt een aardappel op den 'gr°nd - daar ligt er nog een - en daar liggen er nog meer. . - De Vader. Ja zoo waar. Wie of die wel verlooren mag hebben ? jan. Dat weet ik niet; ik zie hier memand i„ 't rond. ■ De  VOOR fclNÖBRKIT. 49 De Vader. Ik ook niet. — Dat is jammer. Als wij wisten, dat wij die geen, welke ze verlooren heeft, ontmoeten zouden, zouden wij ze bij elkander raspen, om ze hem Weêr te geeven; of wij zouden hem tën minden kunnen zeggen, dar ze hier lagen. Jan. Zij zullen hier wegraaken. "Wil ik ze opraapen? Vader! Dan kunnen wij ze in de keu* ken geeven. De Vader. Neen! zij komen ons niet toe: Als de rechte eigenaar niet komt, otn ze te zoeken, zullen hier wel arme menfchen voorbij komen, die ze bij een zullen raapen, om er hun avondmaal meê te doen. Jan. ö Kom eens hier, kom eens hier, Vader! kijk eens daar aan dien kant; achter die doornhaage zie ik een Meisjen; ó! zij huilt zoo; dat arme kind. Zij zal het Zeker weezen die de aardappelen zal verlooren hebben. De Vader. (IS aar het Meisjen gaande, en hij haar lemende,) Wat is het, kind-lief! waar fchreit gij om? Het Meisjen. Och! mijn Heer! mijn Baas heeft mij deezen ochtend naar de ftad gezonden, om deezen zak vol aardappelen te koopen, (wij' zende op een' zak die bij haar op den grond ligt.) Maar de vracht is veel te zwaar voor mij om te draagen: Ik ben zóó meê, dat ik niet meer voord D kan;  5© GESPREKKEN kan: Ik weet niet, hoe ik nog te huis zal komen. De Vader. Wie is dan uw Baas? waar woont hij? Het Meisjen. Mijn Baas heet Bertrand. — Hij is een fruitverkooper — Ziet gij daar ginds, heel ver, die groote boomen niet? — daar woont hij. Waarlijk, hij laat mij de drie ftuivers, die hij mij 's weeks geeft , wel verdienen! Ach! wie weet hoe hij mij Haan zal! .... ( Zij ■ begint bitter te fchreiën.) De Vader. Schrei niet, mijn lieve kind! dat kan u niet helpen; wij zullen zien, of wij iets voor u doen kunnen. Maar, zeg mij, wij hebben ginds zoo veel aardappelen langs den weg vinden liggen; zijn die van u ? Het Meisjen, Ja, mijn Heer! De Vader. Hebt gij die dan weg gegooid? Het Mei sjen. Ik zal de waarheid zeggen, mijn Heer! De zak was zóó zwaar, dat ik een gedeelte van mijne vracht er uit gegooid heb, om ze daardoor ligter te maaken. Maar, ach! het heefc mij niet veel geholpen. De Vader, Maar dat is niet wel gedaan, kind! die aardappelen waren van u niet — zij zijn van uw' Baas, die er zijn geld voor gegeeven heefc, om ze te hebben; en gij moogt het goed van uw' Baas niet weggooien. Gij moet ze weder bij el-  VOOR KINDEREN. 51 elkander gaan zoeken, en in den zak komen doen. Mijn Zoon en ik zullen vervolgends zien, op wat, wijze wij u helpen zullen. (Het Meisjen ftaat al zuchtende op.) Jan. Zij is ter deege moê, Vader! mag ik met haar meê gaan om haar te helpen? De Vader. Ja wel, Jan! waarom niet? Ik zal intusfehen hier bij den zak blijven. ( Jan en het Meisjen gaan beide heen, om de aardappelen op te raap en. ) Jan. (Het eerst terug komende.) Kift-, Vader ! hier hebben wij ze allemaal ... willen wij ze nu in den zak doen ? De Vader. Ja! doe dat. Het Meisjen. (De aardappelen, die zij opge• raapt had, ook in den zak doende.) Wat zal ik nu met deezen zwaaren last aanvangen? Jan. ö, Vader! als ik nu mijn wagentjen hier had, dan konden wij er den zak op. leggen, en ik het Meisjen helpen trekken. De Vader. Dat zou heel goed zijn; maar dat wagentjen is nu hier niet. Jan. Dat fpijt mij. (Hij wil den zak opneemen. ) 6! Wat is hij zwaar! ik kan hem zelfs niet eens opligten. De Vader, Dat geloof ik wel. Het Meisjen is veel grooter dan gij zijt, en naauwlijks kan zij hem draagen. Maar ik kan het gemak D a lijk  1 52 GESPREKKEN lijk doen. Daarom zal ik hem op mijne fchou- I ders neemen; en wij zullen met hec Meisjen meê ) gaan. Het Meisjen, ó Mijn Heer! zoudt Gij-zelf I hem draagen! dat is te veel! .... De Vader. Laat mij begaan. (Hit neemt den \ zak op.) Kom, kind! gaa ons vooruit, en wijs | ons den weg. (Zij gaan een eind wegs famen ] voord.) Hét Meisjen. Ach! mijn Heer! nu ben ik j ongelukkig! — daar komt mijne Moeder — ze- I ker zal zij mij beknorren, — en misfehieia wel Haan! De Vader. Neen, neen, kind! wees maar ] gerust; ik zal haar wel zien te vrede te Hellen. De Moeder. Wel, meid! wat is dat dan? Waar blijft gij zoo lang? Uw Baas is heel kwaad op u: Hij zegt dat gij eene luie meid zijt; en dat gij niet doet dan lanterfanten. Ik zal u loeren uw' tijd zoo te yeripiiien! Waar zijn de aardappelen die gij hebt gaan koopen? Hebt gij Ze niet? Het Meisjen. Wees niet boos op mij, Moeder! ik heb de aardappelen wel — zie maar eens naar dien besten Heer. De Moeder. Wel nu, wat wik gij daarmeê zeggen?. . De Vader. Bekijf uwe Dochter niet, Vrouw- tjen!  voor t i s n e k i !fi 53 tjen! z'j is riet te befchuldigén — Dit is geen vracht, om die een kind te doen draagen! — Wij hebben haar hier digt bij,' geheel mistroostig gevonden; zij was zóó vermoeid, dat zij geen voet verder voord kon ; daarom heb ik den zak van haar af genomen, om dien voor haar te draagen. De Moeder. Wel, mijn lieve Heer! is 't mogelijk! zijt gij zóó goed geweest! ( Zij neemt den zak, en zet dien op haar hoofd.) De Vader. Waaröm niet, Wijfjen-lief! zijn wij allen niet in de weereld, om elkander te helpen? Zou ik.dit Meisjen hebben moeten haten fchreïen van verdriet,- zonder haar de hand te reiken om haar bijteftaan? Ik vraag u zelf, of dat niet heel liegt zou geweest hebben? De Moeder, ft Mijn Heer! Wat heb ik eene verpligting aan u! 't Is ook waar; haar Baas is wat hard, en vergt wat te veel van een kind. Deeze zak is zeker voor haar te zwaar. Wees maar wel gemoed , mijne arme Leentjen! gij zult niet weêr bij uw' Baas komen: ik zal u bij een' ander' doen, die meêdoogender zal zijn. Bedank dien besten Heer ter deege, dat hij u zoo geholpen heeft. Gij kunt regelrecht naar huis gaan; ik zal de aardappelen bij Baas Bertrand brengen, en hem zeggen, dat gij niet meer in zijn' dienst zijt. D 3 De  £4 GESPREKKEN De Vader. Ja! Wijfjen-lief! zoek een redelijker en barmhartiger Baas?voor uw kind; zulken toch , die niets weeten van hunne bedienden te ontzien, en onbarmhartig genoeg zijn, om hun eenen arbeid opteleggen, die hunne krachten te boven gaan, verdienen, dat zij door dezei» ven verlaaten worden. ELFDE GESPREK. De moeder; willem, haar Zoon; mietjen, haare Nicht. M iet jen. (Inkomende.') Goeden ag, lieve Tante! Goeden dag, Wiüem ! Willem. (Koeltjes.) Dag Nicht! Mietjen- öl Neef jen ! wat al moois hebt gij daar! Wil ik met u fpeelen? Willem. Neen, ik bedank uv (Hij raapt, met een verontrust gelaat, al zijn /pee/goed hij een. ) Mietjen. ö Lieve Willem! ik bid u, laat het mij eens zien. Wij zullen wel lief Tarnen fpeelen. Willem. Neen, Mietjen! het fpijt mij, maar het kan niet gefchieden. ( Hij bergt al zijn [peel* goed  VOORKINDEREN. SS goed in eene lade; fluit die ter deege toe; en gaat er pal voor ftaan; terwijl hij Mietjen met een wantrouwig oog a&nzietf) Mietjen. Wel* Neef! waaröm wilt gij mat blij niet fpeelen? — dat is altans niet lief; niet waar ? Tante ! ö! Ik bid u, zeg hem , dat hij mij zijn fpeelgoed eens voor een oogenblik laat zien» De M o e d e r Hoor, Nichtjen - lief! Willem heefc zoo heel veel ongelijk niet, dat hij niet met u wil fpeelen. Gij hebt hem gister zijn fchelletjen ontnomen. Mietjen. C Bedremmeld ) Ik ? Tante! De Moeder. Ja! ja! ik weet, dat gij het, buiten zijn weeten, weg genomen en bij u geftoken hebt; en toen hij er u deezen ochtend om liet vraagen, hebt gij, in plaats van het terug te geeven, aan de meid gezegd, dat gij niet wist wat hij meende. Mietjen. ( Zeer btfthaamd wordende.) Ik bid TJ , vergeef het mij, lieve Tante! ik zal het niet weêr doen; en het fchelletjen, morgen, ten eerHen , weêr meêbrengen. De Moeder. Dat raad ik u ook, Mietjen! anders zal ik het aan uwe Moeder zeggen, en dan zult gij ftrepgelrjk geftrafc worden, 't ls eene afgrijzelijke zaak, iets, dat ons niet toekomt, te neemen. Weet gij wel, dat dat eigenlijk fteelen genaamd wordt? en dat fteelen een der affchuwelijkfte ondeugden ist Ü4 M.ie.  §6 GESPREKKEN Mietjen. Ach! lieve Tante! hoe befchaamd maakt gij mij! . . De Moeder. Voegt het n nu niet heel wel, verwondend te zijn, dat mijn Zoen met u niet te doen wil hebben ? Is het uw eigen fchuld niet? Gij kunt er zelve over oordeelen. — Als uw Nichtjen Letjen hier komt, is Willem altijd heel blijde; bij loopt haar te gemoet; omhelst haar; leent haar al het fpeelgoed, dat zij hebben wil; en zij fpeelen den geheelen avond flil en weltevreden te famen. Willem weet, dat Letjen een braaf meisjen is, die zich fchaamen zou, om zelfs het geringde, iemand heimelijk te ontdraagen. Maar zoo is het niet, als gij hier komt. Mijn Zoon wordt droefgeestig als hij u ziet komen; — al zijne vermaaken zijn ook rasch geftoord, naardien hij u wantrouwt, en vreest, dat gij, onder voorwendfel van met hem te fpeelen, zijn fpeelgoed zult wegfteeken, om het medeteneemen. Mietjen. Maar, Tante-lief! ..... De Moeder. Wat kunt gij hiertegen zeggen? — Zeg mij eens: heugt het u nog wel, dat Ceciiia u de kleêren van uwe pop eens ontnam? Mietjen. ó Ja! dat 'herinner ik mij nog zeer wel; zij nam mij die af, omdat haare pop de haaren verlooren had, zoo als zij zeide. De Moeder. Eene fchoone reden, waarlijk!  VOOR KINDEREN. 57 lijk! En hoe gedroegt gij u in 'c vervolg, als zij bij u kwam fpeelen V Mietjen. Ik paste wel op, dat zij niet aan mijn goed kwam: en zoodra ik baar het minfte ftukjen zag aanraaken, trok ik het heel fpoedig uit haare handen, of hield heel naauwkeurig het oog op haar, zoo lang zij het vast had. De Moeder. Zeg mij nu, vondt gij er eeriig vermaak in, te fpeelen met de vrees, dat gij iets van uw fpeelgoed zoudt zien verdwijHen Hadt gij wel een oogenblik rust, zoolang Cecilia in uwe kamer was? Mietjen. Neen, zeker niet, Tante! ik moet het bekennen, ik ftieif bijnaar van hartzeer en verdriet, zoolang zij bij mij was; en was niet eerder weêr in mijn fchik, dan nadat zij weêr vertrokken was. De Moeder. Dan vraag ik u, Mietjen! of dit bij Willem niet net het zelfde moet weezen ? Moet hij niet even zoo ongerust ten uwen opzichte zijn, als gij het eens ten aanzien van Cecilia waart? Moet hij niet verdrietig zijn, wanneer gij bij hem zijt, en verlangen, dat gij maar weêr heen gaat? Gij heb: gezien hoe hij zich haastte, toen gij in kwaamt, om al zijn fpeelgoed weg te fluiten ; en nu ziet gij, hoe verdrietig het voor hem is, om zoo pal fchildwacht voor zijne latafel te houden, zonder zich een* D 5 en«  5? GESPREKKEN enkelen voetftap er van te durven verwijderen, uit vrees, dat gij u dat oogenblik niet moge ten nutte maaken, om hem evenwel nog iets te ontdraaien. Is dat nu niet heel aangenaam voor hem? Mietjen. Neen, Tante! dat is het niet, daar ben ik van overtuigd. De Moeder. En als uwe vriendinnen immer te weeten komen, dat gij fteelt, hetwelk noodzaaklijk eens gebeuren moet, zullen dan die allen niet even als Willem doen? Waar gij gaat, ieder zal zijn goed voor u wegfluiten, en beftendig het oog op u houden, om toetezien, dat gij niets wegneemt., Niemand zal u in zijn gezelfchap willen dulden. Al de vreugd zal ophouden als gij komt. Gij zult genoodzaakt weezen , om geheel alleen in een hoek te moeten blijven ftaan, en van hartzeer te verkwijnen. Maar, het ergfte nog van alles, is, dat niemand eenige achting of genegenheid voor u zal hebben , en dat men u, als eene diefegge, op de ftraat, met vingers na zal wijzen. Mietjen. ó! Lieve Tante! ik verzeker u, dat mij dit nimmer zal overkomen — Gij hebt mij geheel tot inkeer gebragt. De Moeder. Zorg er dan in 'c vervolg ook ter dege voor"— Voor deeze reis zal ik het dan ook uwe Moeder niet zeggen, • en Willem zal ik ver-  VOOR KINDEREN. 59 verbieden om er tegen een' eenigen zijner fpeelmakkers van te fpreeken. Mietjen. Och! ja! Neefjen-lief! ik bid u, zeg het toch aan niemand. Ik zal u dan' niet alleen uw fchelletjen terug brengen; maar u ook nog een mooi geldbeursjen er bij geeven. Willem. Neen, neen, ik wil uw beursjen niet hebben — geef mij alleen maar mijn fchelletjen weêr. De Moeder. Wees maar gerust, Mietjen! Willem zal het, in de hoop dat gij u beteren zult, wel geheim houden. Indien hij het beursjen, hetwelk gij hem wilt geeven om zijne ftilzwijgendheid te koopen, aannam, zou zulks bijnaar zoo flecht van hem weezen, als hetgeen gij gedaan hebt; en ik zou hem moeten verachten ; daarom is het mij zeer lief, dat hij het u wei* gert. — Dan — ik herhaal u nogmaals, draag wel zorge, van ü nimmer weêr zoo ftrafwaardig te gedraagen! Als het zelfs nog maar ééns weêr gebeurde, zou ik mij niet kunnen weêrhouden om er uwe Moeder kennis van te geeven, en haar aantezetten, om u met de uiterfte geftrengheid er' voor te flxaifen; want voor niets in de weereld zou ik eene dïefëgge onder mijne Bloedverwanten willen hebben. — Nu , Willem! gij hebt voordaan niets meer van Mietjen te vreezen; en kunt zeer gerust mee haar fpeelen. Wil-  6<3 GESPREKKEN VOOR KTNDKRElSf. Willem. Kom, Moeder! als gij die zegt wil ik bet doen. Indien mijn Nichtjen zóóveel vrees heeft om u te mishaagen , als ik zou hebben , wanneer ik in haare plaats ware, dan zal ik haar ook nooit meer wantrouwen. EINDE.   Te L E T D E a* Mj D. do MORTIER en ZOON. m d c cc,