1  01 1173 6617 UB AMSTERDAM  VISSCHERS. ZANGEN VERTELLINGEN.  1,  G J2S z^sviïjt. Aunfterdani Bij WHoltrop, 1791,   BRIE? van den heere G E S Z N E R; ZX y^yjw werk in zijne ledigt vuren opgefteld. De kamer, waarin hij de jaaren zijner jongelingfchap, en zelfs ook die doorbuigt, welken hij aan de meer af ge* trokkene beoefening der wis- en natuurkunde befieedde, had het uitzicht over eene rivier, die met fchoone boomen omringd en met bevaU lige eilanden doorzaaid was. Fan daar, terwijl hij zich met het leezen van Theocritus% Virgilius ofSannazarius bezig hield, befchouw* * &  IV BRIKI? VAN DEN HIEBE de hij de onderfcheidene tooneelen, welken zich aan zijn gezicht opdeedcn , en ging met een waarnecmend oog de zeden naar var. de imvoovers van dat gewest, wier meerder getal yisfchers was. Een zodanig fchouvfpel deet zijne dichtader zwel/en, en hij fchreef het gene hij zag, en het gene hem trof; en dus was het dat zijne eerfte visfeherszangen het licht zagen. ■ Gedpurende zijn verblijf in Zurich verwierven zijne bekwaamheden , zijne befchroomde , 'maar natuurlijk - eigene zedigheid, en zijn gadeloos fijn gevoel voor alles, wat het merk droeg van het waa/e fchoon, hem in V algemeen de achting en vriendfchap van den geleerden en den man van fmaak. Zijn karakter fchildert zich in zijn ■werk. Zijne te groote zedigheid weerhield hem langen tijd, om hetzeiyz zijnen yrienden mede te deelen. Eindelijk durfde hij het hun onder het oog brengen; en door hunne goedkeuring aangemoedigdging hij voort. Hij hezogt den land" hou-  & E S Z N E R< v bouwer in zijne ftulp, hij volgde denzelyen in zijne yerfchillende werkzaamheden; en deezet wijze verfcheidene aangcnaame, door ftroomen i?edaauwde en door duizend be'ekjens befproeidt landflreeken doorkruisfende, fchetfte hij zijne ta~ fereelen. Van daar dat zoo natuurlijk eigen fchilderen 'van zoo nieuwe en zoo bevallige beel~ den; van daar die echtheid van tekening, dat zoo frisch en zoo natuurlijk colorict. Overal ziet men dat 't het fijnst gevoel is welk de fchoonheden der natuur fchildert en befchrijft. Verfcheidene ft ukken aren niet vatbaar voor eenig dich' ter lijk fieraad, en behoor en flechts tot dien rang van gefvhriften , in , eiken de yisfchersbrieycn van Alciphron geplaatst worden: brieven, waarin de geringfte omftandigheden en de kleen* fte uitweidingen zoo veel bevalligheids ontvangen van de eenyouwige en natuurlijke taal. Somtijds kijk mij de tafreelen te rijk voor het onderwerp mrgekoomen; ik wilde 'er yerfcheidenen achter* * 3 hou*  VI BRIEF VAN DEN HE ERE GESZNER; Tioudèn, want ik had 'er de grootfie vrijheid toe; maar verre weg den meesten tijd heb ik dezehen- behouden : immers de eigenaartig- natuurlijke waarheid, met welke zij gefchilderd ■waren, /prak te vemoogend in hun voordeel. EEN  EEN DROOM, DIENENDE TER VOORREDEN; De zon fchoot nog eene beevende ftraa) dwars door de vogtige bladen van de westerfche bosfchen;zij aanfchouwde nog met eenen weldaadigen glimlagch het halfrond, dat door haar vuur verwarmd was; maar eindelijk wierp sïj haare kar, agter onze bergen, in het water van den onmeetbaaren oceaan. Ik was bndertusfehen gezeten aan den oever der rivier, met eenen hengel in de hand, en dé öogen aandachtig gevestigd op de bewooners der wateren. Naast mij lagen in het gras eenige aardwormen en ander verleidend lokaas.; Eenige treden van daar had ik eene hut op* 4 gé-  vin ben droom; geflagen, om mij ter fchuilplaats te ftrekken tegen den regen en de hitte van den dag. Eenige paaien, fchuin in den grond gezet, vormden een dak, welk ichorfen van boomen- riet en mosch dekten. Onvèrwagt weSrkaatfte een glinfterend licht over de feewoogene baaren, en het fchitterend rood des regenboogs, over den helderen westerfchen hemel uitgebreid, werd gefchaduwd door de duistere en onftuimige wolken van het zuiden. Weldra gevoelde ik eene verfmoorende hitte rondom mij. De wolken, door de winden voortgejaagd , vlugtten boven mijn hoofd. Zagte donderflagen deeden zich hooren; en een digte regen drenkte den fchoot der aarde en de kelken der bloemen. Ik fchuilde in mijne hut. Welk een zoete geur waasfem» de de aarde uit! Wat was de lucht zuiver en frisch! de regendroppen vielen talloos op mijn kleen dakjen en op de breede bladen d«f  DIENENDE TER. VOORREDEN- 33è der naast aanftaande veldvruchten. De planten, door den regen aangedaan, beefden, én de natgewordene bladen trilden ligtelijk. De verlègene vlieg en de hinderende hommel zochten eene fchuilplaats onder de herbergzaame kruiden; de Aak alleen bleef vrolijk kruipen over de vogtige keijen: de regendroppen vielen met een ligt gekletter op den vloed, fprongen weder op en vormden bellen, die beurtlings gebooren wierden en ftierven. Het was te midden vari deeze zoete beelden , welken onophoudlijk rondom mij zweefden , dat een aangenaame llaap zich meester kwam maaken van mijne door dit behoorlijk fchouwfpel in rust gewiegde zinnen, o Zoete flaap! hoe vleijend waart gij! Och 1 waarom kan ik niet nog eenmaal op deeze wijze droomen? Ik zag eene godin , fchoon , gelijk gij, waarde lina! haare verw was die van roozen , en haar boezem, die vast, verheven < % * $ en  2 E Ê N DROOM j en wit is als melk, geleek naar den uwen; o fchoonfte der vrouwen!naar den uwen,dien .ik onlangs gezien heb, toen ik u aan deeze beek verraste, waarin gij met een ligt gaas uwen bevalligen hals waschte. Haare fchoone bruine hairen waren gedeeltelijk met eenen flinger van roozenbladen en waterbloemen gevlogten, en rolden ten deele in golvende krullen op haaren albasten hals, en op haaren zwoegenden boezem. Haare blanke en ronde ar. men, en haare bekoorlijke borst waren met ge-* iieenten verfierd; een dun gaas van haaren rechter ichouder afdaalende, was los om haar heenen geflagen, en viel in fierlijke plooijen tot op haare voeten neder. Aan haaren arm droeg zij een kleen biezen korfjen vol met kö« raai en verichillende fchelpen. Op deeze wijze zag ik haar uit de rivier opkomen en tot mij naderen. Toen nam zij mijne hand met zoo veel goedheid, dat eene  DIENENDE TER VOORREDEN. XI Hgte huivering alle mijne zinnen aandeed. Schroomachtig lag ik voor haare voeten nedergeboogen. „ Zedig jongeling 1" zeide zij mij met eenen zoeten glimlagch, „ gij* „ die zoo menigmaalen in deeze vrolijke een„ zaamheid gezangen opfteld, koom,ik zal u „ toonen wat gij zingen moet." Op deeze woorden leidde zij mij in haare kar, die uic eene enkele fchelp beftond, en deed mij aan haare voeten nederzitten. Blaauwe fleuren s voor deeze wondervolle kar gefpannen, deeden dezelve de effene oppervlakte der baaren met de fnelheid van eenen pijl overrollen, Allerwege volgden ons op onzen togt de tarbot 9 de fchuilende aal, de listige fnoek, en alle de visfchcn der rivier, hunne hoofden uit nieuwsgierigheid van uit het water opheffende. Eene menigte van langgebeende reigers en langgehalsde oijevaars traden het gantfche ftran.1 langs. Schreeuwende ekfters en fnappenda kie-  kievitten zweefden boven ons, én zrchfnellijk in het water ftortende , zochten zij 'ef hun voedfel uit. Een Ontelbaar tal van beeken kwam zich in de groote rivier ontlasten, voerende in hunne fnelle vaart haare oi> derfcheiden bewooners met zich. Kleene kreeften en aartige grundelingen dartelden op de gladde keitjens; violetten en waterroozen verfierden de oevers é welken met de eerfte bjeek geele lente - bloemen , en een hemelsblaauw mandelkruid doorzaaid waren. Weldra bragt de kar ons op vischrijke meiren. „ Ziet gij wel," zeide mij de godin met goedheid, „ dat golvend riet, welk den " oever^mboort? Is het niet een verrukkend „ gezicht, om de beevende fchaduwen van „ de olmen van dien oever op de ligte baaren „ te zien fpeelenj de karpers en baarfen zich „ rondom het hooge riet te zien wenden en „ kccren; den fraaijen w.iterfpringhaan , den •j dui.  DIENENDE TER VOORREDEN- Xltt £ duikelaar, de vrolijke lijster, of het ver„ liefde muschjen op het waggelend bies„ jen te zien op- en nedergaan. Zie hoe de „ waterroozen wellustig op de flille opper„ vlakte der golven rusten. Derzelver breedé „ bladen zijn de fchuilplaats voor de dartele '„ vorfchen , die hunne liefdedrift zingen „ door een lang gekwak. Een beminlijk kind j, is aan deeze boorden gezeten, met eenen „ buigzaamen hengel in de hand. De vorsch „ verhaast zich reeds om in den trouwloozen „ haak te bijten ! Naêrbij hem is een jong „ meisjen gezeten , zoo fchoon als Pfyché. „ Reeds kiemt de liefde in haar hart . .. „ Hoe zij met een verward afgetrokken „ gelaat kleene ftukjens van een geel of „ fchitterend rood laken fnijdt, om lokaas te ., rnaaken , dat haar jonge minnaar aan den „ haak vast hecht. Groene moschtapijten 3, dekken luchtig de oppervlakte van het „ vreed-  **V E E N I) R O o M, vreedzaame meir. Eenden en ganzen trek. 4 ken 'er, zwemmend, ftreepen van fchuim » over. o Jongeling! open de oogen, over„ al roepen fchoonheden zonder tal uwe op„merking" Dus fprak de godin, terwijl ik naardenkend aan haare voeten zat. Vervolgens kwamen wij, met fnelheid, in volle zee,duizenden van fchubvisfchenzwom. men ons te gemoet ; de gemeenzaame Dolphijnen fpeelden rondom de kar. Van afftand tct afftand zagen wij de greetige haai, den dartelen bruinvisch, den zeehond en andere monfters van den ogeaan, zich in de diepte der zee traaglijk beweegen. Eensflags reed de vader der wateren., de godJijke Neptunus, ons op zijne paerlenkar voorbij. Zijne ftericgefpierde hand zwaaide den heerschzuchtigen drietand. Defchoone Thetis was taan zijne zijde gezeten: voor hun uit deeden Tritons hunne kromme hoprnen we?  DIENENDE TER VOORREDEN. Xtf wedergalmen. De Nereïden volgden hun dansfend, en de zilte baaren üoegen fchuimende ter wederzijden van de kar. De betoverende Syreenen maakten verrukkende concerten. De god Glaucus met zijnen zilveren baard , en Palaemon, die zijne godheid aan den toorn «ener godin verfchuldigd was, flooten deezen prachtigen ftoet. Verder zagen wij ontelbaare legers van haringen zoo digt inéén geflooten, dat zij niet dan één eenig lighaam fcheenen te weezen. Agter hun zwom de verhongerde walvisch , die een' geheelen vloed van fchuim in de lucht blies. De zaagvisch, ophetvleesch van den walvisch verlekkerd, volgde, en wel. dra bragt hij het zoo ver, dat hij hem met het fcherp van zijne zaag 'er een ftukvanuitfneedt welk hem tot voedfel ftrekte. Elders zag men in groote pinken naarftige visichers bezig om in ruime vaten een ontelbaar tal van haringen te ftorten, of vreeslijk groote walvisfehen te doo-  *w EEN D R O 0 M, dooden. Anderen vervolgden met ftoutmoedigheid de foelie rivierpaarden, en deezen met fcherpe harpoenen kwetfende, verwden 7ij de zee met derzelver bloed. Eenigen Iedigden op het ftrand hunne met visch geladen netten, anderen bragten fmaaklijke oesters, en hongerwekkende fehildpadden aan land. Nog verder zogten roekelooze duikers op den bo, dem der zee fcfaitterende paarlen en koraal, heftemd ten fieraade der fchoonen. Ondertusfchen begonnen de. vermaaklijk< heden van bet tooneel zichtbaar te vermenig. vuldigen. Ik verbeeldde mij de Elifeefche velden in te treeden. Beeken, zuiver als krijstal, en ftroomen en meiren befproeiden de velden , die met duizenden van bloemen bezaaid waren. De warmte der lucht wierd door den lieflijken adem der zephirs getemperd. Naêrbij den oever waren kleene welriekende boschjens, in welken de gevleugelde lucht-zangers m  DIENENDE TER VOORREDEN. XVII in menigten vrolijk huppelden. Eene eeu. wigduurende lente fcheen alle de rijkdommen van Flora over de velden uitgeftort te hebben. o Schoone godin," riep ik toen in de levendigfte vervoering uit, „ zijn dit de Eli„ leefche velden ! is dit de gelukkige vallei », van Tempé! welk een bekoorlijk gezicht! „ welke menigten van verrukkende beelden! „ ziet gij onder deeze gaanderij van wijngaar„ den dien achtingwaardigen grijsaart met „ zijne zilveren haken ? De hooge oudera, dom heeft hem het gebruik van zijnen ver., zwakten voet geweigerd. Zie hoe jonge„ lingen en jonge dochters hem met eene te„ dere zorg hongerwekkende forellen en fap„ rijke vruchten aanbieden. Maar op den ,y oever worde ik eenen reiziger gewaar j hij „ doorzoekt zijnen reiszak, om er iet uit te „ haaien waarmede zijnen honger te ftillen, „ en verlangt de rivier over te fteeken. Zie ** „hoe  XVIH EEN DROOM, „ hoe zij hem hardijk van hunnen visch en „ van hunnen wijn aanbieden, hoe zij zich „ beijveren om hem naar de overzijde te „ voeren. Wat hooger wilde een jong kind „ water fcheppen; de kruik ontvalt het; en * dezelve Ellende wederkrijgen, fturt het in s, den ongeftuimen vloed. De golven drei„ den het in te zwelgen; maar, neen! zij „ konden niet; eene moedige vrouw fpringt „ in een fchuitjen, vliegt dien jongen onge. „ lukkigen te hulp, en de baaren zien zich 3, hunnen prooi ontrukken. „ Maar ziet gij dien visfcher, die op den „ kaaien kruin van gindfche rots zijne netten » droogt ? Hij lagcht. Zeker heeft hij „ eene goede vangst gehad. Ja! want ik „ zie zijnen vriend eene menigte van bar„ beelen en kreeften uit het kunftig rieten „ doolhof trekken, o Zie hoe blijde hij is» 8, hoor hoe hij zingt! » Er  DIENENDE TER VOORREDEN. XIX „ En gij, verliefd paar! agter het riet, in „ een fchuitjen, in fchaduvv dier olmen ver„ borgen. Ik heb u ontdekt; maar ontftel li j, niet, geef eikanderen zonder vrees nieu„ we kuschjens, en faiaak allen den prijs van „ uw geluk! „ En gij ook, jongeling, dien ik op den „ loer zie ftaan! gij^ die, op het groen gele„ gen , een greetig oog door 't geboomte heen laat waaren om uwe jonge minnaares te zien s „ die zig in het krijstal der wateren baadt; . „ geniet, zoo lang gij wilt,dit verrukkend geit, zicht, maar zijt bedacht, en gaa de verle>, gene nymph met eenen hekelenden toon „ niet verfchrikken. „ o Gelukkig volk! uwe dagen loopen aani, genaam voort, even als de welriekende reuk „ uvyer boomen zich over de bebloemde vels, den verfpreidt; even gelijk de vloeijende », bronnen in deeze met rotfen omringde vallei. * * a „ Maar  XX EEN DROOM, „ Maar wat hoor ik? van waar die maag„ denftemmen , aan welken de welluidende „ toonen der fluiten zich huuwen? Aange„ naame landconcerten! van waar koomt gij ? Ha! ik zie het... . Het is uit deeze koele „ grot,naêrbij welke een kleene waterval mur„ melt : ja! van daar is het, dat gij koomt; 3, in deeze grot zitten jonge maagden, bezig met handwerken haarer kunne ; naast hen „ bevinden zich jongelingen, die,rondom hen ipringende, nieuwe fluiten maaken. Ge» 5, reede vischhengels ftaan aan hunne zij„ den. De ingang der grot is befchaduwd „ door klimop , met bloemen doorvlochten, „ De wanden zijn met fchubben van visch en fchelpen van onderscheiden kleuren bedekt. „ Zij fpeelen het fpel van Nereus. De meisjens „ zingen, en de jongelingen verzeilen hen op „ de fluit:Hij, die een wanklank maakt,moet „ zijnen misflag verbeteren, door aan eïkmeis- » Jen  DIENENDE TBR VOORR EDEN. XXI | jen den tederften kusch te geeven* Ge„ duurende dit fpel is de liefde niet gerust en „ doet dikwerf de nog Schroomachtige wan- gen bloozen. Dikwerf begaan zij opzetlijk „ eenen misflag en vermenigvuldigen deeze „ aangenaame boete. „ Kleene liefdegodjens vervolgen elkande„ ren op het zand voor de grot, en fpeelen „ met de onderfcheidenkleurige vüchichub„ ben. De jongfte Nayaden, die gekomen „ waren om op den oever te dartelen, had„ den niet zoo ras deeze ftoute godjens ge„ zien, of zij Hortten zich in het diepst der „ wateren, om zich voor hunne handjens te „ beveiligen. Maar weldra verfchijnen zij „ weder op de oppervlakte der baaren, met „ roozenroedjens gewapend, en dreigen „ van verre de kleene godjens, die , ver- fchrikt en beevend, op haare aankomst weg „ vlugten. o Bekoorlijke tooneelen 1 toonee» ** 3 » len»  SXIÏ EEN DROOM. „ len, den toon des dichters waardig, mijn hart is vol van u! en gaat u in zijne zan„ gen verheffen!" „ Zing dan," zeide de godin, „ gij, die tot hier toe het Stilzwijgen bewaard hebt," en oogenbliklijk verdween zij en haare zegekar, op de vleugelen van den droom. Maar het aandenken aan deeze in vreugd verrukkende beelden bleef diep in mijn hart gedrukt. Ik voel mijnen moed groeijen, en ik zinge. ï N-  INHOUD. DE HOENDERS. . Elz. I. DE NACHT. . . . 15. LAM ON EN E L I S E. . 08. HET EERSTE VUUR OP DE AARDE. .... 32. DE GIER. . . . 47. ÏRYN, . . , . 53. ALYNTH BIJ DEN OEVER. . 58. DE EIGENLIEFDE VAN EEN' JONG KIND QIw DE WELDAAD BELOOND. . 66. DE LEUGEN. . . , j6. DE KLEENE BEEK. . , 80. HET STANDBEELD VAN TRITON OP DE GROOTE PLAATS BIJ ZURICH- . . . . 90. DE DIEF. „ > 0?r> •'/ - • DE  INHOUD. DE REIZIGERS OP DEN BERG. Blz. I05. C A L M U S. . , , lip. D E H U L P. . . . 134. DE WRAAK VAN DEN EERLIJKEN M AN. , . . 133, DE KOEK. . . . 139. D E D R I E V 0 E T. . ; 151. DE EERSTE VISSCHERES ; IN DRIE ZANGEN. SEKSTE ZANG. . . IJft, TWEEDE ZANG. . . I90. DERDE ZANG. . . 209. D E  DE HOENDERS. Op een bevallig eilandjen, te midden in eerie rivier gelegen, woonde de visfcher cliniaS niet zijne vrouw theone. Hier hadden zij tot hun verblijf eene aartige hut van riet en •biezen opgeflagen. Het groene dak derzelve verhief zich boven de heesiers en ftruiken,met welken zij overvloedig omringd was, en de digte fchaduw van eenen hoogen lindenboom befchermde dezelve tegen de brandende ftraalen der middagzon. Duizend kleine vogeltjens huppelden al zingende op de takjens der wilde pruimboomen cn doorzweefden de boschjens van roozen, of baadden zig ongeitoord in den vloed. Dit verblijf had boven aïle deeze aangenaamheden nog die van de meest geïchikte plaats te zijn voor reizigers, om zich naar den "tegenövergelegenen oever te doen overvoeren. A Dee-  2 DE HOENDERS. Deezen morgen, toen Venus aan den gezichteinder nog luisterrijk blonk, en het eerfte uchtendlicht de aankomst van den dageraad aankondigde, roeide clinias de rivier op, om de fuiken te ligten, welken hij gisteren, voorzien van het beste lokaas, uitgezet had. Theone, zijne te rugkomst afwagtende, zat voor haare hut, en zong, terwijl zij bezig was om die netten te herftellen, welken door langduurig gebruik gefleeten waren. Zedert langen tijd had zij het ontwerp gevormd om hoenders te koopen; maar altoos ontbrak haar iets aan het geld, welke zij daartoe behoefde. Eindelijk belooft haar man haar heden, dat alle de kreeften, welken hij zou vangen, voor haar zouden zijn. Naauwlijks kan zij het zo zeer verlangde oogenblik afwagten, waarin clinias haar zijne beloofde vangst zal brengen. Op de geringde beweeging, welke een klein vischjen in het water maakt, verbeeldt zij zich reeds dat hij koomt, laat zij de netten  DE H O E N D E R J fcen uit haare handen vallen, fpringt van haaren ftoel op, en ziet over de itruiken, langs de geheele rivier heên; haar hart klopt : ach! zegt zij, mijn beste vriend! mijn waarde man! Wanneer zult gij toch tc rug komen ! zij begeeft zich weder aan het werk, en herftelt de maazen , welken zij had laaten vallen, weldra denkt zij weder aan het onuitfpreeklijk genoegen, dat zij fmaaken zal, wanneer zij haare hoenders, kakelende, het graan of de kruimpjens brood uit haare hand zal zien komen pikken, of hunne eijeren in haare mandjens leggen; en door aanhoudend klokken de jonge kiekens, in de Itruiken afgedwaald, rondom zich zamelen. Ziet zo, roept zij in verrukking uit, „ ziet zo, bewooners van het gindfche „ dorp!dagt gij dan dat uwe hoenders mij nooit £ dan van verre den dag moesten aankondigen! „ ö weldra zal ook een jonge haan zijne item ■>■> óp het kleine eilandjen van theone doen * n°oi'en. Gij hebt in den vos eenen loozen A 2 », vijand t  4 ©E HOENDERS. „ vijand te duchten, maar ik vreezc denzelven „ niet; want men zal hem niet in een fchuitjen „ herwaarts vaaren; hij zal zich zeker niet aan „ het .gevaar bloot ftellen, om den vloed over 5, te zwemmen." Dus fprak theone. Inmiddels roept een reiziger, met eenen zak op den rug, den visfcher toe, om hem over te zetten. Schoon theone dit roepen doorgaands gaarne hoorde , was zij 'er echter voor ditmaal boos over. „ Ach! zeide zij, die reiziger zal mijnen man „ in zijne bezigheid ftooren, en hij zal 'er te „ minder kreeften door vangen." In deeze bedroevende gedachten ging zij het pad af, dat naar den oever van den vloed liep; „ Vriend !'• riep zij hem een weinig gemelijk toe, gij komt wel zeer ten onpas; mijn man is niet hier. „ Waar is hij dan ?" — „ Hij is reeds lang „ op de kreeftvisfeherij uit." Wel nu! waar vischt hij! — „Vriend! uwe navorfchingen zijn ,i overtollig; hij zal u voor ditmaal niet sver- » voe-  Dl HOENDERS. g „ voeren." — „ Zeg mij ten minften, bid ik u, welke zijde hij langs gegaan is." — „De„ wijl gij het volftrekt wilt weeten, hij is den „ vloed opgevaaren." De reiziger ging ook langs den vloed op, en theone keerde onvergenoegd tot haaren arbeid te rug. Ondertusfchen had clinias zijne fuiken geligt; en fchoon hij dezelven vol kreeften gevonden had, wilde hij het getal echter nog vermeerderen : want allen had hij die aan theone beloofd. Met dit oogmerk had hij zich reeds gereed gemaakt om te water te gaan, om onder de wortels der boomen en de fteenen op den grond te zoeken, toen de reiziger bij hem kwam, en zeide : „ Ik bid u, mijn vriend! help mij over de „ rivier; reeds gister avond kwam ik hier om„ ftreeks,in hoop van aanftonds metuwfchuit„ jen te zullen kunnen overiïeeken; maar ik „ geraakte van den weg en dwaalde langen tijd „ hier en daar in eene doodelijke ongerustheid. A 3 «De  6 DE HOENDERS, „ Dc duisternis overviel mij , en een valsch „ licht- voerde mij in een diep moeras. Vero, moeid en onzeker kwam ik aan deeze plaats. „ Liever dan te verdrinken, zeide ik tot mij et zeiven, zult gij u op den natten grond neder„ liggen. Ik wierp mijnen reiszak ter aarde,. ,, en dezelve diende mij tot een kusfen, waarop ik mij tot aan den morgen te ilaapen leide; „ maar eene zodanige rust kon mij niet heil„ zaam weezen. Ik was dus genoodzaakt om „ deezen morgen uit dat moeras te koomen, en „ nu ben ik zóó vermoeid, dat ik veel werk „ hebbe,om mijnen reiszak te draagen. Och, „ goede vriend! voer mij zonder uititel over! „ gij zult geene :reden hebben, om 'er u over „ te beklaagen." Dit zeggende, ontdeed hij zich met veel moeite van zijnen reiszak, en liet den-, zelven door vermoeidheid op het gras vallen. „ Ik beklaag u, reiziger!" zeide cliniAs; „ maar zet u een weinig op het groen ter ne3, der, en rust zoo lange tot dat ik voor u eene. „ plaats  BE HOENDERS. ? „ plaats in mijn fchuitjen zal gemaakt hebben, „ want mijne fuiken leggen,zo als gij ziet, alle „ door eikanderen. Zo dra ik gereed ben,zul„ len wij overfteeken." In de daad, hij fchikte zijne fuiken in orde, en verborg den mand met kreeften onder de ftruiken, welken boven den vloed uitvlaken. Ondertusfchen deed hij verfcheidene vraagen aan den nedergezeten reiziger, welke hem, onder anderen, verhaalde, dat hij, ééne mijl van daar, eene fraaije hoeve had. Eindelijk liet de visfcher hem in zijn fchuitjen komen, en zij voeren te zamen over. Theone befpcurde hun reeds van verre, „ Zie eens," zeide zij in zich zeiven, „ zie „ eens, met welk eenen ijver mijn man arbeidt! „ Zie daar! hij vermaakt zich met deezenvreem„ deling over te voeren, en zijnen tijd te ver„ liezen met praaten : ondertusfchen heeft „ hij mij alle de kreeften beloofd die hij he-._ „ den zou vangen. Och! uit alles maak ik op «, „ dat hij eene goede vangst zal hebben!" A 4. „ Mijn  8 DE HOENDERS. „ Mijn vriend!" zeide ondertusfchen de vis^cher,terwijl zijn fchuitjen op de golven dreef, indien gij eene hoeve hebt, zult gij ook ze» ker wel hoenders op uwe werf houden, (de. reiziger gaf hem door een teken met het hoofd een toeftemmend antwoord) wel nu !■ dan zoud „ gij mij het grootst vermaak doen, indien gij mij 'er een aartig paar van wildet afitaan. „ Om de waarheid te zeggen, ik kan u dezel„ ven niet gereed betaalen, maar zou de reke„ ning van langzaamerhand met u kunnen verr „ effenen , door u van tijd tot tijd in ruiling s, visch te bezorgen: zelfs zoude ik die, daar „ gij niet ver van hier woont, bij u kunnen „ brengen, en zoo gij ook de vragt voor uwe. ,, overvaart 'er op wildet afhouden, zoude ik „ u zeer verpligt zijn." De vreemdeling antwoordde hem, na een ©ogenblik bedenking : „ Waartoe, visfeher ! „ zoude ik toch langer met u handelen. Zie „ daar! ik ben zeer moede , en mijn reiszak „ weegt  BB HOENDERS. S „ weegt wel zwaar; indien gij denzelven naar ,, mijn huis wilt draagen , zal ik :'u het paar ,, hoenders voor uwe moeite geeven! Onder dit zeggen kwamen zij aan land. Clinias maakte zijn fchuitjen aan eenen wilgenftruik vast en volgde den vreemdeling vrolijk, met den. reiszak op den fchouder. Theone zag het, en wierd driftig! „ Het ,, is zeer fraai van u gedaan , man van uw ,, woord !" riep zij met verontwaardiging , ,, ?t is zeer fraai! 'er ontbreekt niets meer, dan ,, dat gij flechts wegliept ! Is dat nu die „ tedere liefde, welke gij mij zo menigmaalen „ gezwooren hebt! Hemel! mij aan eenen ,, vreemdeling voortrekken!" En daar zij dit alles in hevige gramfchap zeide, verwarde zij de maazen, met verhaasting; en na die wèl door elkanderen gehaspeld te hebben , wierp zij van fpijt het geheele net ter neder, waaraan zij werkte. Na verloop van twee uuren kwam clinias A 5 tc  10 DE HOENDERS. te rug, en ftak den vloed weder over. Zijn© hoenders onder eene fuik geplaatst hebbende* begon hij weder naar kreeften te visfchen, en hij vong 'er nog omtrent drie korven vol. „ Och! „ hoe blijde zal mijne theone zijn," dagt hij in zich zei ven, „wanneer zij zo veele kreef„ ten, en vooral, wanneer zij deeze twee hoen„ ders zien zal! welk een zoet vermaak zal ik 5, deezen dag genieten!" In deeze ftreeïende hoop voer hij naar zijn eilandjen te rug. Gewoonlijk kwam theone hem te gemoet loo-, pen, wanneer zij van verre den ilag der riemen, hoorde, maar voor ditmaal kwam zij niet. „ Mijn wijf jen lief! riep hij onder 't aanlan„ den, koom uwe kreeften zien." Zijn wijfjen kwam niet; hij ging derhalven in de hut, en vond haar bezig met takken bij het vuur te leggen» Zij bleef, zonder hem op te merken, aan haar werk,- en uit haar morrend zwijgen zou men gezegd hebben dat zij met de gewigtigfte zaaken bezig was. Ondertusfchen wierp zij van tijd,  DE HOENDERS. II tijd tot tijd een zoo fchielijk als vreeslijk oog op den verbaasden visfcher. „ Wel nu! mijn wijf jen lief, vroeg de vis5, fcher! wat ontbreekt 'er aan ? wilt gij dan, ,, uwe kreeften niet zien —» O! 't zal zeker wel der moeite waardig zijn, zeide zij kort af, op eenen fpottcnden toon, en bleef aan haare bezigheid.— „Wat kwelt u toch heden? ik ver„ zeker u, lieve wijf! dat het geluk mij deezen „ dag wonder wèl gediend heeft; ik geloof „ waarlijk dat het om uwcnt wil is, dat mij „ de fortuin eenen zo overvloedigen vangst bezorgd heeft! koom Hechts zien! naauwlijks „ zult gij uwe oogen durven gelooven!" „ Laat mij met vreede met uwe aartigheden! „ ik weet al te wel, dat gij naauwlijks gedacht „ hebt om kreeften te vangen; men vangt 'er „ geenen , wanneer men met vreemdelingen „ praat." Een vloed van traanen brak haar gefprek af. Ondertusfchen bragt clinias al lagchende eenen korf in de hut. „ Zie eens, „ wijf  Ia DE HOENDERS. „ wijf lief! zijn dit dan geen kreeften," zeidehij lagchend, en haar den korf aanbiedende. Het zal mij wat baaten," zeide zij mikkende,-,, om 'er mijne hoenders voor te koopen!" Hij bragt den anderen korf: „ zouden 'èr nu „ genoeg zijn ?" Op dit gezicht begon zij haare traanen te droogen. Hij bragt den derden; en toen begon zij te glimlagchen, Hond verlegen, en zag haaren clinias vreesachtig aan, met de traanen in haare oogen.. „ Ha, ha, mijne lieve f gij lagcht: wij zijn „ dan verzoend. Wel nu! gelooft gij nu ook, „ dat mij het geluk alleen om uwent wil bcgun„ ftigd heeft ? Och, zoo gij eens wist wat ik „ weet! — Wat weet'gij dan? mijn vriend! hebt „ gij nog meer ?" — „ Niets! niets! niets!... Nu „ wil ik u niets meer zeggen,om u wat teftraf„ fen!" — „ Ach! mijn vriend, ik heb wel „ liegt gedaan met boos te worden; maar gij „ moet niet boos op mij zijn; want ik geef u „ alle mijne liefde weder. Is het waar dat gij „ mij  BE HOENDERS* *3 ,, mij niet zult ftraffen? o! zeg mij, wat weet gij dan nog meer!" — „ Och, mijne lieve! „ wat verftaat gij de kunst van vleijen! ik be99 hoorde echter te zwijgen, maar hoe uwe fmeekingen wederftaan! zeg, zult gij hoenders koopen?"-s, Ja, mijn waarde! zoo gij ü het wilt ?" — „ Maar indien ik 'er eens reeds ,, had!" — „ Och! mijn lieve!... maar gij hebt ze niet!" — Denkt ge dat? Ik heb 'er toch „ een paar. — Gij! twee hoenders! . . . hoe! ,-, een paar ! een paar ! een haan , en eene „ hen! waar zijn zij? waar zijn zij?" Dit zeggende, fprong zij verrukt van blijdfchap ter deur uit, en vond ze beiden in het fchuitjen. „ ö Clinias! zij zijn mooi! zeer „ mooi! zeg mij hoe gij 'er aan koomt. — „ Ik heb ze van dien vreemdeling, welken gij „ zo liegt bejegend hebt. Ik bragt hem naar „ de overzijde, droeg zijnen reiszak naar zijn „huis, en hij heeft mij voor mijne moeite deeze twee hoenders gegeeven." „ Hoe! is "« hij  14 X> E HOENDERS. „ hij de man, die u dezelven gegeeven heeft," ,, riep theone verlegen uit. Och! is het mooglijk! en ik!... ik heb dien man zo onbe„ fcheiden weggezonden, en u zelf zo kwa„ lijk behandeld! dit fpijt mij geweldig, mijn », lieve man !"-=*, Ik ben 'er verrukt van, mijn lieve wijf! gij zult voortaan omzigtiger zijm ,, Ziet gij wel, mert moet nooit knorrig, maar altijd gedienftig en beleefd zijn. Het is „ door dit middel dat men alle harten wint, eh den zegen des hemels op zijne have en », erve ziet nederdaalen.*'  DE NACHT. PALEMOtt, LYDAS. P. Koom , mijn lief kind ! reeds is de maan boven de kimmen! reeds zien wij de fterren glinfteren : een naar het geel hellend rood kleurt den gezicht-einder. Stap in mijn fchuitjen; thans wil ik mijne beloften vervullen, en zachtkens de rivier opvaaren, om u de verfcheidene fchoonheden van den nacht te doen zien —- koom! plaats u op de bank van het fchuitjen , en open uw gevoelig hart voor de gewaarwording der blijdfchap. Zijt gij vast genoeg gezeeten, dat ik kan beginnen te roeijen? L. Ik zit zeer gemaklijk, lieve paeemon! Och! hoe vergenoegd ben ik van met u te gaan! P. Welk  l5 BE NACHT- P. Welk eene ftaatige ftilte! welk eene aangenaame frischheid! Men hoort hier niet meer het geraas der vlij tig wérkende handen, noch den klank van eenige menfchelijke item; maar flechts den flag der riemen, welken het water klieven, en tegen de kigchelfteentjes ftooten. Hoort gij Wel hoe gindfche Huis een dof geluid maakt, dat men naauwlijks kan onderfcheiden ? hoort gij het vrolijk gekwak der kikvorfchen , en het droef gefchreeuw der padden? Nu durven water- en land-rotten uit derzelver verborgene fchuil plaatzen ten voorfchijn komen, en met eikanderen fpeelen. Hoor ! [hoe ginds in 't graan de verliefde haazen hunne fchuwe voedfters roepen ! hoe hier in den vloed de wilde eenden en de heefche reigers eikanderen van verre met een lispend kwaaken en krasfen begroeten! L» Maar zie! wat werpt dit zo glinfterend vuur op de bank van ons fchuitjen? P. Een  P E NACHT. \f P. Een kleene flak, mijn kind! en die glans koorot van het licht der maan, 't welk op het (lijmachtig fpoor weerkaatst dat hij agter zig laat. Doe hem geen kwaad, lieve vriend! nooit moet men eenig dier doen lijden, hoe kleen het ook zij! L. Laat mij met vreede , leclijke vlcdermuis! waarom vliegt gij in mijne hairen? en gij, kever, wiens dof gebrom mij verveelt, verwijder u van mij; want ik vrees uwe fcherpe fpooren! P. Zie lydas! reeds zijn wij bij het kleine bosch. De fchichtige reeën dringen met geraas door de ftruiken, en daalen met eene fnelle vaart van de bergen, om haaren dorst in de rivier te lesfohen. De kleine ftukjens kije, welken zij - in haaren loop los maaken, rollen hen achter na met een aangenaam geklak. De nacht-uilen, zelf in de holen der boomcn verborgen, en de nacht-zwaluwen doen de lucht weergalmen van hun fchor gekras en treurig gehuil! 1 B L. Ach l  18 BENACHT. L. Ach! wat ben ik hier in vrees! Het is onder deeze ftruiken zo donker, de bladen maaken door hunne beweeging een zo dof geruisch, het gefchreeuw dier vogels is zo verfchrikkend .... Ik zou om alles in de waereld den nacht hier niet willen doorbrengen: het fpookt zeker in dit bosch, zoo als de oude simetha zegt. Ach, hemel! zie gindfehen ftruik! men zou zeggen, dat hij in brand geftoken ware. . Vrees niets, mijn lieve kind! 'er zijn hier geene fpooken. Het is nat en vergaan hout, dat aldus in het donker glinftert. Hoe beeft gij zo vreeslijk ? wagt! ik zal 'er u een Huk jen van haaien. Zie daar ! neem het aan, en vrees niets. Voelt gij nu wel, dat het niets anders dan hout is. Zie, lieve jongen! men moet zich zo ras rniict • ontftellen. L. Maar van waar koomt het dan, dat dit vogtig hout een zo groenagtig vuur verfpreide, en dat hetzelve echter altijd hout blijve ? Och!  fa £ fi a C H t. Och! zie eens, hoe helder! Ieder ftofjen, dat 'er yan valt, maakt een vonk. P. Ik zal u den oorfprong verhaalen van dat vuur, 't welk u zo zeer verwondert. Venus was fmoorlijk verliefd op denfchoonen adonis, die zo beroemd is wegens zijne zücht voor de herten- en wilde-zwijnenjagt. Beiden onder eenert zeer digtbewasfen boom gelegen , fmaakten zij te eiken nacht de ftreelendfie genoegens. Duizenden van bloemen,als omftrijd onder deezen gelukkigen boom groeijende, ftrekten hun tot rustplaats. Om tot deezen boom te komen, van rondom met moerasfen en woestijnen omgeeven, was 'er Hechts een enkel onbekend pad, dat midden door het riet heenen liep. Eens had zich de nacht met zijnen dikften flüijer bedekt; wolken verborgen de fterren voor het gezicht, en de winden loeiden met een vreeslijk gehuil door de .tak"* ken der boomen. Ondertusfchen zogt adonis den boom der liefde: wantVENus.had B z hem  20 DE NACHT. hem beloofd daar te zullen komen; maar, van het fpoor gedwaald, viel hij in eenen diepen poel, en vond de afgefprookene plaats niet dan na verloop van eenen zeer langen tijd. Eindelijk kwam hij daar; en nog geheel bemorscht zijnde door het water der moeras, leunde hij tegen den ftam van dien boom, welken hij door dat water vogtig maakte. In, deezen droevigen tocftand wagtte hij de verliefde godin af. Zij draalde niet lang met haare komst; en weldra de. - vogtigheid van zijne klederen bemerkende, vernam zij van hem, hóe ongelukkig hij in - de moeras verdoold-ware geweest! „ Ik „ wil dien boom onderfcheiden, zeide zij, „ geheel en al doortrokken van medelij„ den; dat van nu voortaan mijne glinfte- - „ rende fter aan dit vogtig en rottend, hout „ eenen groenagtigen glans geeve, ten ein„ de dezelve in de donkerheid van den „ nacht van verre gezien worde, en u ten „ geleide ftrekke; maar dat de befpieder „en  DE NACHT. 'M „ en dc minnenijdige op deszelfs gezicht „ van fchrik terug deinzen, en dit licht „ aanzien voor een vuur, door de branden„ de golven van den Phlegeton aangefto„ ken." Zo iprak zij, en de boom fcheen in vuur te Uraan. De fpruiten verfpreiden zich over de geheele aarde; wanneer deezen eenmaal de jaaren van hunne ouderlijken oorfprong bereikt hebben en de verrotting hunnen door jaaren verouderden ftam aangrijpe, blinken zij allen, even als hij, van het helderfte vuur. Wel! weet gij nu, van waar die glans zijnen oorfprong heeft? L. Ja! nu weet ik het. Morgen zal ik het aan mijne moeder vertellen, en deeze zal mij op haare beurt eenig fprookjen of liedjen leeren, zo als zij mij onlangs dat van den vos en den traagen adder leerde. P. Zing dat eeni voor mij, vriend! L. Ja, mids gij 'er op uwe beurt ook een voor mij zin ge. B 3 P. Ik  a* D E NACHT, P. Ik beloof het u : zing dan! L. „ Wel! yosjen! wat doet gij toch zo diep „ in den nacht met die roede, die gij in „ het water plonst?" — „ Ik visch naar 4, kreeften; want ik fterf van honger!" — „ Zo! zo! eet fmaaklijk ! broeder vos! -ra „ gij zijt dan ook een visfcher!" — „ Ach! „ ja! maar het bekoomt mij dikwils kwa„ lijk !* — „ Wel 1 wel ! wat fchoone „ kreeft trekt gij daar uit het water! eet „ dezelve met fmaak!" — „ Zij zal mij „ -recht goed doen; want ik heb honger !"— „ Laat ons deelen, heer vos!" — „Neen „ zeker niet, als 't u belieft, heer ad„ der! die eeten wil, moet werken!" P. Trcflijk ! mijn jongen ! treflijk ! uw kleen ftemmetjen, hoe zwak en beevend ook! heeft mij het grootst vermaak gegeeven. L. Is het niet waar dat het antwoord van den vos zeer verftandig is? Hij, die niet wil werken, moet ook niet eeten. P. Ja!  DE NACHT. 2J P. Ja! mijn vriend! hoe! deeze aanmerking is van u! L. Nu is het uwe beurt om te zingen i ?. Wagt: ik zal het fchuitje eerst een weinig van den kant ftooten, ten einde het van zelve voor den ftroom afdrijve. (Hij deed dit; en na .zijnen riem ter nedergelegd te hebben, ging hij zitten, en zong het volgende lied.) O! gij frisfche en vreedzaame fchaduwen! ftaatige duisternis, thans over de aarde uitgefpreid, hoe bekoort uwe zachte fchoonheid mijn hart! alle de voorwerpen verbergen zich thans onder aangenaame wolken ! De vreesagtige dieren verlaaten eindelijk hunne ftille en verborgene fchuilplaatfen, om hun voedfel in de eenzaame velden te zoeken ! De aal fqhuifelt nu op den grond, om in de vogtige weiden zijn gewoone onderhoud te vinden ! de gulzige kreeft bijt in het bedrieglijk lokaas , en de fnoepagtige karper glijdt langB 4. saauji  34 BENACHT. zaara in de verraderlijke fuik! de vischjens zwemmen dwars door het riet heenen, en ftooten zig zagtkens tegen de biezen, aan wier topjens zij eene geringe beweeginggeeven. Anderen fpartelen in den helderen maanefchijn op de glinfterende golfjens, en het trillen hunner ftaartjcns maakt op het water kleene kringen, die vreesachtig naar den oever vluchten. Overal rondom my heerscht eene aangenaame ftilte! Het minfte geritfel treft mijn oor,! Wat hoor ik gaarne het geluid van het krekeltjen of het gebrom der ontrustte vliegen, die rondom mijn hoofd en mijnen hals zweeven! Wat is alles fchoon! ja, alles bewijst mij dat de goden ons beminnen , dat zij om ons te vermaaken eene zo fchoone wacreld gefchapen hebben. Ach! wat beklaage ik hem, die, door zijne bedrieglijke zintuigen verleid en ongevoelig voor deeze zoo zuivere en natuurlijke vermaaken, geen behagen vindt dan in luidruchtige fpelen. Op ieder kleen  DE NACHT. 25 kleen golf jen, dat de winden met een ftreelend gemurmel tegen zijne kiel klotfen, lagcht hem dc wellust toe ; maar .... hij ziet haar niet! . . . hij merkt de gulle blijdfchap niet, welke hem ieder oogenblik groet. Ach ! de ongelukkige ! hij heeft oogen, en ziet niet! de vreedzaame maan lagcht hem niet toe, de glinfterende fterren Horten haaren weldaadigen invloed niet voor hem uit; maar hoe gelukkig daarente. ^ gen is hij, die gevoelt hoe verrukkend fchoon gij zijt, ö natuur, hoe gij opgetoogen houdt! zelf dan, wanneer gij in den flaap des nachts fchijnt begraaven te zijn! Wat is hij gelukkig! hij kan de vreugde fmaaken die ieder blaadje van het riet hem toezendt! hij gevoelt de blijdfchap, welke ieder golf jen op hem aanfpoelt! bij eiken onderfcheiden toon, die zijn luisterend oor ftreelt, drinkt hij met volle teugen uit den beker der wellust. In de onfchuld van zijn hart zendt hij de gebeden R 5 der  *S DE N A c H t. der erkentenis ten hemel ; hij eerbiedigt met eene zuivere en oprechte liefde den Oorfprong van alles goeds,van allefchoonheid J Geen ongunftig ontwerp kan in zijne vreedzaame ziel gebooren worden; geene onmaatige hartstocht in zijn hart wortel fchieten. Gevoelig voor de rampen zijner natuurgenooten droogt hij de traanen des ongelukkigen; en doordrongen van medelijden deelt hij zijn brood met de hongerende armoede! — 01 wie gij ook wezen moogt! houdt altijd uwe zinnen open voor de onveranderlijke bekoorlijkheden der fchoone natuur! dan zullen deugd en vergenoegen altoos bij u woonen, en de vreugde, gelijk aan het gras, onder uwe Voetftappen bloeijenl L. Uw verrukkend lied, lieve palemon! zegt juist alles, wat mijne tedere moeder dagelijks in mijn hart prent. Zij zegt mij onophoudelijk : „ ö lydas! merk op, „ hoe fehoon de weldoende goden de wae- p rcld  BENACHT. 2? „ reld verfierd hebben; verheug u, mijn „ zoon! en dank hun uit den grond van uw „ hart, zo menigmaalen gij iets bekoorlijks „ zult zien." -m Nu wil ik naar haare hut loopen, en haar zeggen: „ Lieve moeder! „ ik heb veele fraaije dingen gezien, en ik „ heb veel reden om de goden innerlijk „ te danken : want palemon heeft mij „ in een klein togtjcn alle de onderfchei„ dene fchoonheden van den nacht ge„ toond!"  LAM ON en ELISE. Elise, gelegen op het hooge en digte gras* Hiep in de fchaduw van eenen wilden roozenboom, aan den oever van een beekjen, welks verliefd gemurmel tot den ilaap uitlokte. Aan haare zijde lagen eene kleine bijl en een zwaare dragt van rijstakken, welken zij in het nabuurig eiland had weezen opzamelen en door haaren vader tot fuiken gebruikt moesten worden. Lamon, een jong visfcher, zag de fchoone elise bij het boschjen. Hij nadert haar zachtkens, neemt den takbos op, en brengt denzelven fchielijk naar de wooning van het jonge meisjen. Hij kwam te rug, en de fchoone Hiep nog. Hij zamelt eenen hoed-vol violettcn, ftrooit dezelven over de lieve flaapfter, en gaat zich vervolgens in de ftruiken verbergen. Elise ontwaakt, ziet de bloemen, en, geheel verwon-  LAM ON EN ELISE. 09 wonderd, flaat zij haare nog naauwlijks geopende oogen rondom zig heenen, om den fchuldigen, zoo dit mooglijk ware , te ontdekken. Maar hij was verdweenen, en met hem de takbos. ,, ö Die deugniet!" zeide zij , haare fchoone oogen wrijvende : „ wie mag hij zijn? „ Hij bedekt mij met eene hand-vol bloemen, „ en ontneemt mij mijne takken! Gedaan is het „ met de fuiken; mijn vader zal mij aartig ver„ welkomen, zoo ik terug keere zonder tak. „ ken mede te brengen; daar hij 'er naar wacht. „ Maar, zacht! wie is daar? ik zie beweeging „ in het boschjen." Zij begaf zig derwaards. Lamon kwam haar te gemoet. „Ha! daar zijt gij dan,gijklee», ne dief! o! ik houde .'er u voor," riep zij glimlagchende' en hem wel bij den arm vattentende, uit: „ Waar hebt gij mijne takken ge„ laaten?" L. Ik! uwe takken? Schoon meisjen! ik heb ze niet. Maar misfehien kan ik raaden wie die ' heeft. E. Gij  30 LAMON ÈN ELISE. E. Gij weet het dan: maar zoud gij het zelf niet wel zijn? ... ja! jai gij zelf. L. Ik ken den fchuldigen , fchoone eliseI maar .... * E. Wel nut met uw maar ..... zeg mij Hechts, wie hij is ? L. Wie hij is ? ... ja, ... zoo gij mij dit klein bouquet wilt geeven, welk gij daar aan uwen boezem hebt, dan zal ik het u zeggen. E. Ach! ik kan het u niet geeven. L. Wel nu! geef mij dan ten minftendat roozenkleurig lint, 't welk van uwen hoed afhangt." È. Niet meer. L. Ik zal dan zwijgen. E. Och, lamon! zeg het mij. lik zal u het kleine roozenkleurig lint geeven. Zie daar is het. Lamon deed het aan zijnen hoed, eii zeide : „ wel nu! ik ben het, juffer!" E. Ha?  LAMON EN ELISE. JS E. Ha! gij zijt het! kleene dief, die gij zijt, en wat hebt gij met mijne takken gedaan? L. Ik vond dezelven te zwaar voor een zo lief meisjen als gij, en heb ze naar uwe wooning gebragt» E. Wilt ge het bouquet hebben; „ vroeg hem „elise op eenen gullen onfchuldigen , toon." Neem het, voegde zij 'er bloozende bij. En lamon nam hetzelve met eene bevende hand van haaren zwoegenden boezem.  HET EERSTE VUUR OP DE AAR DE, , L Y C O N, M I R S O N. L. Hier zien wij ons nabij dat rotfen-eiland, welks kaaien kruin wij zich reeds van verre boven de glinilerende oppervlakte van het meir zien verheffen, willen wij niet onze fchuitjens hier aanleggen, en aan land gaan? M. Ja, beste lycon! laat ons 'er op aanroeijen, vervolgens zullen wij den top der rots befteigen, op welken de vogel tjens hunne nestjens in de dorre ftruiken maaken, en 'er ons nedervleijen ter befchouwing van de bekoorlijke landllreek, welke haar omringt, en de fteile hoogte der rotzen, die gindfche zijde van het meir beperken. Deeze onmeetbaare waterkom zal zich met eene ftatige be-  het eerste vuur opdeaarde. 3s bedaardheid voor ons gezicht uitbreiden , en ons het bekoorlijkst tooneel aanbieden: ook zullen wij die onzer broeders zien aankomen, welken ons in onze vangst moeten helpen: L. Roei ijveriger, en weldra zullen wij 0p die zo gewenschte plaats weezen. Hoort gij reeds de wilde eenden, ongerust en beévend voor hunne jongen, rondom ons kwaaken ? M. Zie die kleene golfjelis kringswijs langs deeze rotfen dartelen en klotfen tegen de fteentjens, welken door eene lange fchuuring reeds ais rond gedeeten zijn. Maür laat ons hier aan land gaan. Zie daar treden, die men zeggen zoude dat opzettelijk zijn gehouwen geworden. L. Ga voor, vriend! eerst wil ik mijn fchuitjen vast maaken. Ziet gij dat punt der rots? Het fchijnt 'er met voordacht gemaakt te zijn, om 'er ons touw gemaklijk om te kunRen omwinden, I ^ M. Koom,  34 HET EERSTE VÜÜR M. Koom, vriend! koom fpoedig dit nestjen en deezen half verdroogden ftruik bezien. Hoe dit kleene vogeltjen op zijne eitjens zit, hoe het mij onbeweeglijk en vreesachtig aankijkt! ziet gij zijn kleen, rond, en waarend oog wel glinfteren? o Hemel! het neemt de vlugt! L. ö ! Hoe lief liggen deeze eijeren in het nestjen ! maar voorzichtig ! laat ons dezelven niet aanraaken ; zij zouden ons van geen nut zijn, en mooglijk dat het vogeltjen dezclven verliet. Och, neen, vriend! laat ons 'er niet aanraaken. M. Laat ons hoogcr klimmen. Kijk, ziet gij dien zwerm van vogels boven ons hoofd klapwieken! zij ichijnen door hunne klaagende toonen ons te bidden, om hen te fpaaren. Van waar toch die ongerustheid,, welke u fchijnt te kwellen, kleene gevleugelde zangers ? Hebben de visfchen ons bij u zwart gemaakt? Och! fielt u gerust! wij komen niet om uwe nestjens, noch om uwe 7. O ' UC-  ÖP 1U AARDE. S5 lieve woningen te verwoesten. Volg mij fpoedig, lycon! het betoverendst uitzicht opent zig voor mij; zie eens in den hoek van deeze rots: deeze jeugdige mosch, vermengd met pas ontlooken kruiden, fehijnt ons tot rust te nodigen, koom ! laat ons hier gaan zitten. Die doornboom, daar boven, zal ons de helft van zijne fchaduw Ieenen , en de fchoonfte landftreek gaat alle haare bekoorlijkheden voor ons openen. —; Het is hier, dat ik onlangs, bij een koesterend vuur gezeten, mij verwarmde,toen de koude Boreas nog over de dorre velden blies. Zie de rots nog geheel zwart van den rook. ia Koom hier naast mij op dc zoode zitten! en nu, nu wij tijd overig hebben, zing gij mij de gefchiedenis van het eerfte vuur op dë aarde, welke gij mij reeds zo lang beloofd hebt te zingen. Ik zal u, voor uwe moeite den grootften visch geeven, welke heden mij ten deel zal vallen. ■ Mi Gij doet zeer wel,dat gij mij mijne beloften C 2 her-s  £Ö HET EERSTE VUUR herinnert. Maar indien ik zinge, dan gefchiedt dit echter niet om uwen visch te winnen. Men moet zijne beloften houden, zonder eenige hoop op belooning. Hoor mij dan. Pyremon, de opper-priester van Jupiter, mij eens ontmoet hebbende, daar ik bezig was met aan dit ftrand te visfchen, verzogt mij, dat ik hem tot in het midden van den kom zoude geleiden, en leerde mij voor mijne moeite de gefchiedenis van het eerfte vuur op de aarde zingen. Leen mij dasn een aandachtig oor, ik begin. 6 ! Gij, die den donder zwaait 1 groote Jupiter ! wij fmaaken uwe goedheid , zelf dan,wanneer gij,van ftormen voorafgegaan, 'voorttreedt en uw fchitterendc blikfem den verfchrikte ftervelingen uw alvermogen aankondigt. Het was in deeze bekoorlijke dalen, in welken eene altijd groenende lente de planten met bloemen en vruchten verfierde, dat gij eene plaats aanwees aan uwe begunftigde kin?  opdeaab.de. 37 kinderen, de eerde voorplanters van het gantfche menschlijk gedacht. Verwarmd door de draalen der zon hadden zij geen ander vuur nodig. Langen tijd bleef hun het gebruik van haarddeeden, en vuur onbekend; zij kenden niets anders dan uwen blikfem, en de brandende bergen, welken den fchrik uitbraaken ; maar hun getal ongevoelig vermeerderd zijnde,waren deeze lieflijke valleijen niet uitgebreid genoeg om hun te bevatten. De heerfchende noodzaaklijkheid dwong hun dus om hun voedfel in afgelegene landftreeken te gaan zoeken. Toen ondervonden hunne tedere leden het ijskoude geblaas van den nacht; maar weldra verdeedigden dekfel en kleederen hun tegen deezen nieuwen vijand. Een zwak hulpmiddel, helaas! en dat hun dien zelfden trap van geluk niet deed bereiken, welken zij te voren genoten hadden. Maar .... ö! Gij, die den donder zwaait! enz. Een klein vruchtbaar bosch dekte eene zeer C 3 rui-  $o HET" EERSTE VUUR ruime vlakte: onder een' van deszclfs boo? men woonde ada, het fchoonfte meisjen van de gehecle landitreck. Bazaêl, een jongeling in den bloei zijner jaaren, zuchtte om haar. Ondertusfchen kwam 'er een vcrfchriklijk onweder op. De fiddering aanjaa-. gende item van den donder verfpreidde de vrees door de geheele vlakte. 6 Ada! „ zeide bazacl, hoort gij den n verheven Jupiter! hoort gij hoe ftatig hij M op de onweders rijdt! Dat zijn blikfem op n niijn hoofd nederdaalc, dat dezelve mij„ ne hut tot Hof vergruize, indien ik immer „ den gcheiligden eed verbreeke, welken „ ik thans doe, van u altoos te zullen be„ minnen,u nooit te zullen verlaaten!" Dit zeide hij, en a d a volgde hem verliefd in zijne fpelonk, welke in eene rots was uitgehouwen. Kleene kinderen, zo fchoon als de dageraad, kv/amen weldra rondom hunne woonplaats dartelen, maar bazacl vergat • zijnen eed, en liet de allertederlte echtgenoo- te  OP DE AARDE. 39 te in deeze eenzaamheid ten prooije aan het verfiindendst hartzeer. De onftandvastige , van zijne liefde vermoeid, bragt lange nachten door in den kring van meisjens, die jonger waren dan zij. Ada, klaagende en verhaten , dwaalde om vruchten te plukken door het omliggende land, alwaar zij met haare traanen het weeffel befproeide, welk zij gereed maakte om zich met haare kinderen tegen de koude van den nacht te befchermen. Op zekeren dag, van haar oudfte kind verzeld, was zij vruchten gaan zoeken in het kleene bosch, alwaar bazAEl met zijne bijzitten woonde. Eensilags ratelt de donder. „ ö Vermogende Jupiter!'' riep ada, „ gij, die op de vleugelen van den blikfem vliegt, vergeet de eeden van „ den trouwloozen, en breng hem ook vol „ van berouw weder in de armen van zijne „ echtgenoote!" Na dit gebed verlaat zij het kleine bosch. Ja, groote Jupiter! ö! Gij, die den donder zwaait! enz. C 4 Uwe  4° HET EERSTE VUUR Uwe wreekende blikfems verfcheurden den boezem der wolken, en floegen in duizend ichichten de boomen van het woud te neder ; weldra verflond een geweldig vuur het bosch en de hut van den meincedigen. Terftond, gebukt onder het gewicht van den fchrik, bleef hij onbeweeglijk; vervolgens vlugt hij in de vlakte, alwaar ada beevend de verwoestingen van den blikfem aanzag. „ O ada!" zeide hij, zich aan haare voeten werpende, „ de wraak van den he„ mei vervolgt mij : ik bid vergiffenis aan S| u, en aan dien hemel, die uw wreeker P ls! ° bid g^' gÜ deugdzaame en zuive» re ziel! bid gij den hemel, dat hij den „ fchuldigen bazaèl fpaare. Nooit J „ nooit zal ik u weder verhaten!" Toeq 3, zweeg de donder. Want ol Gij, die den donder zwaait! cnZa Adafloegfchreijend haare verliefde armen pm hem heenen; het kind hing zich tederpjk aan zijnen hals, — „ Wees duizendmaal » wel-  OP DB AARDE. 41 „ welkoom , 0 al te lieve trouvvlooze!" 5, wees welkom, lieve vader!1' riepen moeder en kind te gelijk uit. „ Lof zij hem, „ die u aan onze wenfchen wedergeeft, en „ dank zij zijne wonderen!" „ ö ada! „ lieve ada! nog beef ik! nog gevoel ik „ hoe vreeslijk de gramfchap van den he„ mei is. Welke verwoestingen! welk eene „ fchielijke vernieling! zie hier heencn, alsi les is vernietigd, alles is met een gewel„ dig gekraak in ftroomen van vlammen ver„ dweenen! mijne hut zelve is niet meer! „ Eene onbekende , vreeslijke Itof heeft „ haar verzwolgen; maar ik heb het ver„ diend, ö ada! ik heb het verdiend, ik, „ die den eed van trouw heb gefchonden, „ dien ik u in het onweder gezwooren heb. „ Ik danke ü, wreekende vlamme! dat gij „ mij nog gefpaard hebt, fchoon ik mijnen „ eed vergeeten had." ée pop in het zand. De kleine guit maakte 'er zich weldra weder meester van en zette haar nogmaals op zijn vlotjen. Een kleene ftoot, dien hij aan zijn vlotjen gaf, maar welke nog te hard was, deed het eensflags zo ver van land drijven, dat het langde riet het niet bereiken kon» offchoon milon zig zo diep in 't water begaf* als hij eenigzins konde. Toen was het, dat de klaagliederen van minia weder op het fchoonst begonnen. Zij fchreide zo flerk, dat de eene traan de andere als verdrong. Eindelijk koomt de moeder weder. „ Wilt ge „ aandonds hier komen, kleene onvoorzichti„ ge!" riep zij van verre zo luid zij konde. „ Waarom begeeft gij u zo diep in 't water? „ En gij, kleene meid! wat deert u, dat gij zo „ fchreid?" „ Ach! mijne lieve moeder! milon heeft „ mijne pop genomen , zie eens ! daar ginds „ drijft zij in het water-. Ziet gij het wel?** „ Zwijg, mijne lieve ! droog uwe traanen!" Zig vervolgens tot den jongen keerende, welke D kwam  5° De gier. kwam aanloopen, zeide zij: „koom hier, klef* „ ne deugniet! waarom hebt gij de pop van „ minetxe bedorven ? wel nu! tot uwe ftraf „ zult gij moeten lijden dat ik haar uwkarretjen 9, geeve, dat zo fraai gefchilderd is!" —» „ Met al mijn hart, lieve moederI" zeide hij, ten uiterften verlegen , en hij floop zachtkens in het fchuitjen. Hier moest hij geduuïende de reis nog eene menigte van lesfen en geduchte' waarfchuuwingen aanhooren die hem in eene verfchriklijke ongerustheid bragten. Eindelijk kwamen zij aanland, zeer digt bi) hunnen moeshof. Milon liep op eenigen afiland voor uit, maar hemel! welk een gezicht! op de plaats waar men de netten in de lucht zag wapperen, welken men aan lange ftaaken had vastgemaakt om dezelven te droogen, zag hij een gier, die, half gewurgd, met neerhangende vlerken, zig in de maafen had verward, en onder den gier eene duif, welke hij gewurgd had. „ Ach! moederlief! zie eens! wat is dat ?M riep  D E G I E tU $1 ïiep milon zeer verbaasd. „ Elise naderde en bewonderde de vreemdheid van het „ geval." „ Ha! ha! duivendief!" -zeide zij, zich van haare rijstakken ontdoende, „ zo zije „ gij dan eenmaal Wol in den knip! zie eens! hoe vaardig hij zich recht heeft weeten te ?, doen. Die roover heeft ons zo menigmaaleii „ onze arme duiven omdolen, ö Zie hem einde„. lijk naar verdienden gedraft! let hierwelop, „ milon! allen, die vermaak fchcppen in aa„ deren kwaad te doen, en dit wel om dat zij „ de fterkften zijn, maaken altijd een Hecht „ einde!" Ondertusfchen nam zij de duif op, en maakte den gier uit het net los. „ Dat u dit tot eene „ les verftrekke, kleene deugniet IMisfchien dat „ gij u ten eenigen tijd op gelijke wijze detfraf „ van uw boos hart zult voorbereiden, indien gij de arme mine tte nog verder plaagt,en „ dat wel alleen, om dat gij, even als deeze j, roofvogel, de fterkfte zijt! Daar,neem deeze „ vogels,en dat zij u ten voorbeeld ftrekken!*" D a Mi-.  5a ö e g i e r. Milon nam fchreijende de vogels aOT. „ Ach, lieve moeder!" zeide hij, „ ik wil deezen „ ftouten gier niet gelijk zijn, die onze duiven » opgegceten heeft. Ik zal van goeder harte „ mijn nieuw karretjen aan minette gee„ ven, mits dat zij mij haare vriendfchap we„ der fchenke. 6! Ik beloof u, in 't vervolg wijs en redelijk te zullen weezen,want ik wiï „ deezen ftouten gier niet gelijk zijn, die onze » lieve duiven opgegeeten heeft!" Zij gingen vervolgens naar huis, en milom hield woord. Hij werdt van dit tijdftip af wijzer en redelijker.  I R Y N. Noordenwinden! blaast met geweld, verwoest deeze bloemkransfen welken in de lucht flingeren, verltrooit die in gramfchap over de zee! boogen van bladen, verwulven van zooden, valt! verbergt u in mijn fchuitjen! waartoe zoudtgij voortaan ftrekken ? helaas! zij zal niet met mij vaaren, zij, voor welke ik u opgericht hebbe. Neen! zij zal niet met mij vaaren! te vergeefs wagt ik dat bekoorlijk meisjen! zo gevoelig als eene engelin. Hoe zinneloos , hoe onmenschlijk was ik! ach! 't is mijne fchuld zoo zij mij ontvlugt! ach! nog hoor ik haare weigering! haare verwijtingen wedergalmen nog in mijne ooren. Zij zijn zo bitter als alfem, zo zuur als eene wilde pruim, welke nog niet. rijp is! Helaas! haare D 3 item  54 i r y n. ftcm was zo lieflijk! haare woorden waren zes bevallig! haare taal zo deugdzaam 3 haare toonen meer verrukkend dan de zang van den verliefden nachtegaal! en nogthans hebben zij mijne ziel met bitterheid vervuld! Ondertusfchen klopt mijn hart en bloedt van droefheid ! want ik gevoele het, al te lieve vriendin ! ik ben fchuldig! zeer fchuldig! duizendmaal fchuldig in uwe oogen; in de oogen der deugd, inde oogén dier deugd, welke »ns beveelt den armen te onderdennen. Dadr! ja! in dit fchuitjen, welk ik met vermaak opgefierd hadde ; daar was het dat ik zat-, en zwijgende u wagtte. Gij moest vroegtijdig komen, om met mij een tochtjen te doen oves de heldere baaren J Het hart doeg mij van verlangen , om u te "zien aankopmen ! Ecnsflags koomt een arme grijsaart, die óp zijnen dok leunde, zich met moeite voortdeepte, en mij verzocht, dat ik hem overzette. Ik weigerde het. „ Wat hebben wij, zeide ik in mij zel„, ven ,v"' met eenen zodanigen reisgezel te doen j iiij  I R Y N. 55 Hij ging mistroostig weg! zijn geluk wil, dat hij u op den weg ontmoette l hij beklaagde zig over zijn ongelukkig lot! gij naamt hem met u naar uwe hut, en liet mij op u wachten, ten prooije aan de zielverfcheurendfte ongerustheden! en toen ik u ging haaien, welk eene taal hield gij niet tegen mij. „ Ir yn !" zeidet gij mij, zcdiglijk, „ zoudt gij dan ook een Hecht „ hart kunnen hebben! Bedenk, dat hij, die „ den armen niet liefheeft, ook van de goden „ niet bemind word." „ Ach! ik durf mij he„ den in uw zwak fchuitjen niet begeeven!" o Goden! o nymfen! hoe groot was mijne verwarring! Wist ik wat ik dagt ! wist ik wat in mij omging! ach! helaas! ik weet niet, hoe ik uit de hut gekomen ben! allés, wat ik weet, is dit, dat ik mij weder aan deezen oever bevinde, alwaar ik in wanhoop gedompeld ben! Noordenwinden! blaast met geweld! verwoest deeze bloemkransfen, welken in de lucht fliugeren! (lort deeze bergtau neder, welke ik te vergeefs zo aartig opgefierd heb, om mijn D 4 fc'huïti  56 r R Y N. fchuitjen tc bedekken! Verdort, ö bloemen! verdort, gij zijt voortaan nutteloos; zij zal niet komen, mijne fchoone en zoete vrien* din! neen, zij zal niet komen! Ongelukkige, die ik ben! ik kwijnc thans verlaaten, als het kwikftaartjen, aan welk een wreede gier zijne welbeminde ontrooft. Ach! waarom heb ik het verzoek van den grijsaart niet ingewilligd! konde ik mij vleijen, door mijne hardheid te behaagen aan het beminlijkst en bcminnendst meisjen! ö Venus! vermogende Venus! gij, die de gelieven weder vercenigt, weldaadige godin! verhoor mijne bede: zeg mij, op welk eene wijze ik mijne minnaares kan bevreedigen! ik zal de grootfte en fraaitte fchelp aan uwen tempel hangen, en twee duiven op uwen altaar brengen, vci% hoor mij, befchermgodin! verwaardig u, om mij te onderrichten welk het middel zij, om de vreede met mijne aanbidlijke meesteres te maak en! Maar wat zoude ik kunnen doen, om mijne  I R Y N. 57 nen misflag te herftellen? wat zal ik doen,dat haar aangenaam kunne zijn? Och! ik weet het; ja ik weet het! ik wil dien ouden man, zo fpoedig als mij mooglijk is, gaan opzoeken, ik zal hem bidden dat hij in mijn fchuitjen koome en ik wil hem overzetten. Vervolgcnds zal ik naar mijne vriendin gaan en haar zeggen : „ Zie daar, mijne waarde! ik heb mijnen „ misflag herftekl , ik heb den ouden man „ over de rivier gcbragt! gij vergeeft mij, is „ het niet waar?" Ja, zeker ! zij zal mij vergeeven ! dan zal ik haar vast in mijne armen drukken, zoo vast als de klimop den olm omvat : welk een wellust! welk een itreelcnd vermaak ! zij zal zich met mij op het water bcgeevcn. Boogen van bloemen verwelkt niet* Noordenwinden! zwijgt: zij zal komen! laat ons den grijsaart gaan haaien! B5  ALYNTH BIJ DEN OEVER. JVJurmclt zachtkens, o dartele golfjens,op dat ik de roozenkleurige herderin hoore koomen voor welke mijn kloppend hart van het tederfte liefdevuur brandt! Volgt clkanderen toch niet met de fchatcrende lachjens over de gladgcfleeten keitjens ! Ach! heft mijn beevend fchuitjen niet zo hoog; op dat ïk haaren ligten tred van verre kunne onderfcheiden, en vol vuur haare voetilappen vooruitvliege ! ja 1 haar tred is bevallig en ligt, als het zagte fuisfen van den zephyr , die aan deeze oevers de waggelende topjens van het lange riet fcheert. En gij, kleene golfjens ! waar toe toch dat fchuim! waarom kabbelt gij zo hoog op deezen gladden fteen? Mooglijk zoekt gij u verliefd te vereenigen, verftoord op dien jaloerfchen ftecn, die u heelt gefchciden, of mooglijk verheugd gij u  ALYNTH BIJ DEN OEVER. 59 timet de teekenen van toejuigching, om dat eene- bevallige baadende nymf u met haare jfijnc voetjens geftreeld heeft! Laat ons luisteren ! wie beweegt daar in dat riet ?.. Zij koomt!.. goden! zij koomt! ...helaas! ..neen! het was niet dan een luchtig vogeltjen , welk midden door de ruisfehende topjens van het riet klapwiekte, o! Gij ruifchende topjens van het riet! en gij bedrieglijke vogeltjens! waarom fpeelt gij zoo met mijn ongeduld? Och, och! wat zie ik ? met welk eene vrolijke vervoering dartelt, dat lieve vischjen daar naast mij ! hoe hoog doet het 't water fpatten! mijn gezicht vcr•fchrikt u dan niet,kleene fpriuger; gij kent den visfeher alynth dan niet, die de waterbewooners zoo behendig weet te verfchalken? Ach! gij fpringt nog, kleeneroeklooze!nog!., Dan neen! het was geen vischjen, dat in 't water fpeelde, maar een groene appel, die met geraas naast mij nederviel, daar, ginds drijft hij nog ! o ftoute zephyrs ! beweegt toch de takjens dcezcr boomen niet zo fterk, en berooft hen  ©O ALYNTH BIJ &EN OEVES. ben zo fpoedig niet van deeze vruchten, derzelver bevalligst fieraad! wanneer zij eenmaal een vermillioen zullen hebben , gelijk aan de wangen van mijne vriendin, en zoet zijn als haare kuschjens, zullen wij beiden aan deezen oever komen. Dan, dan kunt gij, zo veel gij wilt, deeze takjens doen fchudden en de fchoonfte vruchten in haaren fchoot doen vallen. Maar, hoe.' zie daar een appel, die mij op den hoed valt! Hebt gij dan, ftoutc en al te dartele zephyrs ! hebt gij dan lust, om u met mij te vermaaken. Maar wie lagcht daar zo ondeugend? . . .zijt gij het? bekoorlijk guitjen? .., Ach! is het dus dat men met mij fpot? . . . oJ Koom in mijn fchuitjen, koom.' ik zal naar het gindfche riet nabij den oever roeijen , en daar zult gij mij iederen appel dien gij mij toegeworpen hebt, met tien kuschjens betaalcn.  DE EIGENLIEFDE VAN EEN JONG KIND. De jonge athis, zoon van eenen visfcher, was een groot, liefhebber van watergewasfchen, wier lange en helder-geelachtige bladen pp de oppervlakte der waterkommen rusten. Menigmaalen', wanneer zijne moeder meende dat hij in den hof was, wist hij zig behendig te verwijderen; en door de haagen kruipende, liep hij naar den nabuurigen waterkom; waar hij , zich op het flijk waagende , alle moeite deed, om die bloemen te bereiken, welken het naast aan den oever waren. Zomtijds gelukte het hem, maar zomtijds ook zonk hij zo diep in den moeras , dat hij, niettegenltaande alle zijne pogingen , zig uit denzelven niet redden konde. Dan fchreide hij zoo luidkeels,beklaagde,  6l de eigenliefde de zig zoo hard en riep zoo langen tijd met eene weemoedige ftem , dat men hem eindelijk te hulp kwam. Maar dit alles kon 'er hem niet van afhouden. Heden koomt hem het zelfde toeval over; hij roept zijnen buurman almoN, welke, ten allen gclukke, op die hoogte vischte, hem ter hulpe toefehict, uit den ftijk trekt, en bij zijne moeder terugbrengt, terwijl hij hera vriendfchaplijk aanmaant, om zich niet weder derwaards te begeeven. Me linde was toen in haare hut gezeten» bezig zijnde om haar kleene meisjen, 't welk zij op haaren fchoot hield, voedfel te geeven ; de visfeher koomt binnen, en verhaalt het geval. Terftond verwijt melinde den jongen onvoorzichtigen,met eene moederlijkegeftrengheid, zijnen herhaalden misflag, herinnert hera zijne beloften van nooit weder te water te zuh len gaan; eene belofte, welke hij zo menigmaalen gedaan als verbroken had. Te onvoorzichtig kind! zeide zij, in boosheid , gij zult eenmaal verdrinken ; en bedreigde hem. Al-  van een jong kind. 63 Alm on ondertusfchen fpeeldc met haar kleene meisjen, 't welk melinde op haaren fchoot had. „ Li set te!" zeide hij, al lagchehde, geef mij een kuschjen! ziet gij deezen mooi„ jen appel! hoe fchoon, hoe bloozend is hij! „ Hij is voor u, lisette! maar gij moet mij een kuschjen geeven." Het kind vloog de moeder om het lijf, en zijne handjens met een ontruste houding om haaren hals Maande, verborg het verlegen zijn kleen aangezichtjen in haaren boezem, Lisette ! gij wilt mij dan geen kuschjen geeven, vervolgde de visfeher. „ ö! Ik weet wel waarom, zeide de kleene ,5 jongen." — ,, Waarom dan aThis!" vroeg de moeder. — „ Ach! alleen om dat zijn baard •„ te fcherp is," antwoordde athis: „ laatst „ gaf hij haar ook eenen appel voor een kusch- jen, welk zij hem gaf; maar hij wreef haar „ de wangen zo geweldig, dat zij begon te „ fchreijen. Zie daar, buiten twijfel,de reden» 'v> waarom zij hem niet wil omhelzen. „ Ziet gij wel, athis!" hervatte de moeder,  #4 DE EIGENLIEFDE der, „ ziet gij wel, dit kind is honderdman -,, Ien verftandiger dan gij zijt. Het vermijdt „ zorgvuldiglijk de gelegenheden, bij welken «, het zich herinnert ongemak geleden te heb„ ben ; maar gij gedraagt u geheel anders: „ telkens kruipt gij weder naar het water,foei! „ fchaamt gij u niet ?" Dit gezegde wekte de eigenliefde van den jongen op. Befchaamd ging hij zich in eenen hoek van de hut plaatfen , en bleef, daar met zijn aangezicht bedekt tegen den wand, eenen langen tijd, zonder een woord te fpreeken, in zijn hart zweerende van nooit meer eene zoodanige dwaasheid te begaan. Hij bleef getrouw aan zijnen eed. Wanneer hij lust had om van die begunftigde bloemen te hebben, ging hij bij zijnen buurman en deed door zijne vleijende liefkoozingen zo veel, dat deeze hem met zijn fchuitjen op het meir bragt, waar hij bloemen plukte naar zijn welgevallenden wanneer hij zijne beide handenvol had, liep hij fpringende van blijdfehap naar zijne moeder, en zeide : „ Daar, lieve moeder! zia daar  DE EïGENtlEFDE, Enz. $5 daar wel veele bloemen en nogthands heb ik mij niet in 't water bcgeeven." Melinde was niet minder verheugd over de gehoorzaamheid van haaren lieven athis, dan over deri gelukkigen inval, welken zij gehad had van hem te verbeteren, door juist ten rechten tijde de eigenliefde van haaren zoon te kwetfen.  DE WELDAAD BELOOND. TnéBé was zeer jong weduwe geworden en gebleeven. De blos der gezondheid lag nog op haare wangen, en de bekoorlijkheden der jeugd ftonden nog op haar gelaat, maar niemand der jonglingfchap wilde haar ten huuwlijk vraagen; want t h é b é was arm. Ondertusfchen ging zij den rijken visfcher cerias fpreeken. Ik „ heb zeven kinderen," zeide zij hem met een droevig gelaat , „ zij zijn nog zeer jong, en ik „ kan hun niet genoeg te eeten geeven! wat u 5, aangaat, waardig fterveling! de hemel heeft ,5 u rijkdom gefchonken ; heb dus medelij>, den met deeze arme kinderen, die van hon,> ger fterven, heb medelijden met eene arme » verlaatene moeder! verwaardig u om eeni- « gen  DE WELDAAD BELOOND^ 6/ hi gen van dezelven met u te ncemen, verwaar■i, dig u om hun het visfehen te leeren, op ■>■> dat zij, ten eenigen tijde, als zij ouder zul■>■, len geworden zijn, hun beftaan kunnen win9, ncn, en u op eene waardige wijze voor uwe « weldaaden danken. Och! neem hen bij W 5, verwaardig u hen op te voeden! ftrek hun „ ten vader!" Dus fmce'kte THécé, en een traan fchitterde in haare oogen. Zij zweeg, en zag den visfeher met eene zodanig bewoogene houding aan, dat dezelve hem tot in het diepjfle van zijn hart trof. „ Gij zijt eene tedere moeder!" zeide hij met goedhartigheid, „ troost u; morgen zal ik 9, ik u eert bezoek komen geeven, om die van uwe kinderen te kiezen, welken ik wil op» voeden. Neem ondertusfchen dien korf, gij ■» zult 'er brood en vruchten in vinden; ga, en „ doe u zclven en uwe kinderen eens recht tc j, goed." THéBé dankte den visfeher, en ftortte traar tien van blijdichap, zij vloog naar het huis, E a om  68 DE WELDAAD BELOOND. om haaren arme kinderen te eeten te geeven, welken haar met ongeduld wachten. Met welk eene greetigheid verflonden zij dat brood! met welk eenen fmaak aten zij die vruchten ! Toen zij hunnen honger geftild hadden, hieven zij alle hunne onfchuldige handjens ten hemel, biddende met haare moeder voor den weldaadigen visfeher. Den volgenden morgen toen zij, onder het fchitteren van de eerfte ftraalen der zen, bezig waren met in het gras te fpeelen, kwam cerias, de rivier afgevaaren , aan den oever bij hen, en lagchte hun met goedheid toe. „Wat „ doet gij hier, mijne lieve kinderen!" vroeg hij hun met zachtheid, zig in hun midden plaatfende. „ En gij! lief meisjen! wat doet „ gij met dien ftok, welken gij in uwe hand„ jenshebt?" „ Ach!" antwoordde zij, „'er „ is aan den waterkant eene bloem, die zig in „ eenen treurigen ftaat bevindt; zij laat het „ hoofd hangen, en is op het punt, om vóór „ den tijd te verdorren; die arme bloem! ik „ heb  de weldaad beloond. 6f „ heb medelijden met haar, och neen! zij zal „ niet voor haaren tijd verwelken. Ik wil haar „ aan deezen ftok binden, en de aanblik der „ zon zal haar het leven wedergeeven, en zij „ zal in 't vervolg een lieflijker reuk van zig „ verfpreiden." Cerias. Laat mij u omhelzen, engelachtig meisjen ! hoe prijzenswaardig is uwe daad! en gij, arbeidzaame jonge lieden! waartoe die fchoppen en fpaaden ? wat doet gij ginds allen vier bij die verdroogde beek ? De jonge lieden. Zie ginds dien fchoonen appelboom, welke in het veld eenzaam Haat. Wij maaken eene waterleiding, van de rivier af, tot aan dien boom ; hij draagt zeer fmaaklijke appelen , maar thands heeft de arme boom zederd langen tijd gebrek aan water; hij zal zeker verdroogen, wanneer hij het niet krijgt, maar hij zal niet verdroogen: want zie de waterleiding is reeds verre gevorderd. E 3 Ce.  7.0- de weldaad beloond, C e ria s. Zeer wel, lieve kinderen! ik bemerk, dat gij even goedaartig als fchrandcr zijt * . gaat altijd zo voort: hoe zeer verdient gij gelukkig te zijn! . . . En gij! kleen meisjen! wat doet gij met die twee kleene kinderen, welken bij u in het gras zitten? Hunne oogjens zijn nog rood van het fchrcijen, ik wedde dat gij, om hen te doen zwijgen, hun deeze bloemen in den fchoot hebt gegeeven. Het meisjen. Zij vingen aan te fehreijen, de arme kleenen! want zij hebben grooten honger; maar zedert dat ik hun deeze bloemen gegcevcn heb, fchrcijen zij niet meer. Cerias. Wagt, mijne arme kinderen! gij zult weldra wat te eeten hebben. Dit gezegd hebbende, liep hij- naar zijn fchuitjen, om 'er vïsch uit te haaien, en dezelven te brengen in de hut van Tnésé. ,, Lieve n vriendin!" zeide hij, „ hier brenge ik u eene zoodc visch, kook dezelve voor uwe kinderen, ten einde zij eeten en zich ver- za-  DE WELDAAD BELOOND. 71 zadigen; want de arme kleenen hebben reeds honger. T/HéBé, verrukt van blijdfchap, dankte hem, en kookte de visch. Ik vond hen allen in het gras fpeelende, Cvervolgde cerus) dan 'er zijii geen zeven, zo als gij mij zeide ; maar hen met oplettendheid tellende, vond ik 'ér agt. Zeg mij de waarheide waarom hebt gij het agtfte kind voor mij verborgen ? ' TnéBé. ö CËRiAsl ik heb u niets verborgen , ik heb niet mèer dan zeven kinderen, het agtfte is een vréémd meisjen, 't welk ik half dood van honger in het bosch gevonden heb: ik was uitgegaan , om moerbeziën voor ons avond-eeten te zoeken, ik ontmoette, bij het moeras, dat lieve kind, fmeltende in zijne traanen; ik vernam van haar, dat zij vader noch moeder had, dat zij ziek was, en hv't gantfehc bosch niet eene vrucht gevonden had, om haaren alverflindenden honger te ftillen; ik kreeg 'er medelijden mede : ik dagt, waar mijne zeE 4. veo.  7» /&E WELDAAD BELOOND. ven andere kinderen den kost vinden, daar. zal voor. dit arme meisjen ook nog wel wat weez.en, en ik nam haar met mij. Zij heeft een goed hart ) en ten eenigen tijde . zal zij mij voor die geringe weldaad danken, ; ■ H ö Mijne lieve t h é b é! wat is uw hart 5, gevoelig J wat is. uwe ziel fchoon , »» riep cerias uit, zijne hand zachtkens j, ip de haare drukkende. Ik ben hier ge.konjen, om. uit uwe kinderen, die te kic„ zen,. welken ik zoude willen opvoeden ; „ maar ik wil niet meer. kiezen .... Zeg* „ wilt gij mijne bede wel verhooren?" TiiéBé. Gij zijt zo rijk! wat zoude ik u kunnen geeven!. Cerias. Uw eigen zeiven! dit is het gefchenk, dat ik van u verlang te ontvangen. Engelachtige vrouw! . . zeg, wilt, gij niet mijne echtgenoote worden ? . . Ik bemin u, ïiiéBé! ja ik bemin u met al mijn hart. — Gij antwoord niet, uwe hand beeft in de roij-.  DE WELDAAD BELOOND. 73 mijne. Ach ! kunt gij mij niet met eene wederkeerige liefde beminnen ? T h é b 6. q Lieve cerias! welk eene onverwagte vraag, zeide zij met eene befchroomde ftem, haare hand zedig te rug trekkende : Ik ben zo arm! gij weet het! ik ben zo arm ! en heb zo veele kinderen! overweeg dit wel, edelmoedig man! overweeg dit wel, en, zeker, gij zult ophouden mij te beminnen ! Cerias. En waarom ? beste aller vrouwen! indien gij mij tot echtgenoot neemt, zullen dan uwe kinderen niet de mijnen worden? T n é b é. Och! wie zou u niet beminnen ? .. . maar! wat zeg ik? ik ben arm! gij zoudt niet gelukkig zijn. ceRrAS. Och! al waart gij nog duizendmaal armer, ik zou u niet minder beminnen, ja! hemelfche vrouw! ik acht uw hart, dat zo gevoelig hart, oneindig hooger dan alle mijne wateren, mijne velden, en mijne rijkdommen: vergun mij, lieve en toekomende echtE 5 ge.  74- DE WELDAAD BELOOND. genoote! dat ik u voor de eerftemaal omhclze. Op deeze woorden gaf hij haar eenen hartelijken kusch, en drukte haar tederlijk aan zijn hart. Zij fchreide. — „ Schrei niet, mijne lieve TiiéEé!" zeide hij, haare traanen afdroogcnde. „ Koom met „ mij onze kinderen bij eikanderen ver„ zamelen , en roep dan uwen gebuur „ asphalion, dat hij getuige zij van de „ onfchendbaare trouw en de eeuwige lief„ de, welken ik u zweeren zal." Dit zeide hij, en oogenbliklijk fprong hij uit de hut om zijne lieve kinderen en den gebuur asphaleon te roepen. Weldra gaven zij eikanderen in zijne tegenwoordigheid de hand, en zwoeren den een de andere eene eeuwige liefde. De oude asphalion, verrukt van vreugde, noemde deezen dag honderdmaalen heilrijk, als die gefchikt was, om zo veele menfehen te gelijk gelukkig te maaken. „ Ziet gij wel,  DE WELDAAD BELOOND, 75 wel, mijne lieve buurvrouw!" zeide hij tegen t h é b c , „zo vergeldt de hemel de weldaad, welke uwe gevoelig hart aan „ deeze arme en verlaatcne wceze betoond „ heeft!"  DE LEUGEN, „ Gij vyilt dan, lieve hen rik! dat ik u eene „ gefchiedenis verhaale ; maar indien mijne ver„ telling eens een weinig op u nederkwam, „ zoud gij dan niet boos wörden?" . . „Neen!"-1 wel nu, luister dan. De kleene lydas, een knaapjen , even lief, even vrolijk, en ook even groote guit als gij, had op zekeren morgen zijnen vader eenkleenen leugen wijs gemaakt; en dit was zeer ondeugend. Na den maaltijd ging hij uit en begaf zig naar den watergang van den molen , met eenen pot in zijne handen, waarin hij de visch en rivieikreeften zou bewaaren, welken hij mogtvangen. Lïda, zijne zuster, vergezelde hem. „ Ik vreeze, broertjen lief!" zeide dit deugdzaame kind, „ ik vreeze dat gij deezen ,, mid-  DE LEUGEN. 77 „ middag weinig zult vangen; want moeder zegt 5, altijd dat het geluk den leugenaar ontvlucht, even gelijk het kleine vischjen den loerenden ihoeki" „ Ach! wat zijt gij onnozel!'* antwoordde lydas lagchende. „ Moeder heeft u Hechts ,, willen bang maaken; gij zult het weldra zien. Hamilton leerde mij gisteren eene nieuwe „ manier van visfehen, welke onfeilbaar is." Hij wreef vervolgens beide zijne handen met het fap van brandnetelen, en begaf zich te water. Dit water ftroomde met een zacht gemurmel over de gladde keifteentjens. De beide boorden van dit riviertjen waren met half vergaan hout hekleed , en met oude zwakke paaien geftut. Boven dit houtwerk verhief zich een kleine dijk. De kleene jongen zette zijnen pot vol water op een' deezer paaien, en vischte vervolgens, onder de keifteenen, naar aal. Lyda, zijne zuster, ging in het gras zitten, om uaarhasr broertjen te zien, 7» Ziet  ?8 DE LEUGEN» „ Ziet gij wel, zusjen lief!" riep lydas .eensklaps , haar eenen aal toonende welke in • zijne hand fpartelde , „ ziet gij wel hoe de „ visch mij heden in de handen valt! 0! zij „ kunnen mij niet ontfnappen; men zou bijna j, zeggen dat deeze kleine diertjes mij met op„ zet zoeken, om mij meerdere moeite te be- fpaaren. Zusjen! ik zal deezen middag een '„ fchoone vangst hebben!" „ ö,Wagt maar," antwoordde de jonge lyda zeer verftandig : „gij zijt 'er nog niet." Dit was alles, wat zij zeide. Ondertusfchen haalde lydas , zonder ophouden, den eenen visch na den anderen uit het water : dit vleit zijnen hoogmoed niet weinig, en verbaasde zijne zuster niet minder. Eindelijk raakte de pot voh Tóen begon zij bijna te geloven dat het geluk niet altijd voor eenen kleenen leugen vlucht. Nu wilde de kleene jongen uit het water komen , en klom tegen eene plank op, om den wal te krijgen, maar, helaas! de plank was vermolmd, en de paal, waarop zijn pot met visch ftond,  DE LEUGEN. 79 ftond, van onder geheel vergaan , en in één ogenblik breeken zij beiden af, en jongen en pot met visch tuimelen tegelijk in den ftroom. De kleene lyda, zeer ongerust over haar broertjen, fchoot hem aanftonds ter hulpe toe. ,, Ach! mijn lieve broertjen 1" zeide zij, op eenen klaagenden toon : „ waarom hebt gij mij „ niet geloofd? Ja! zeker! nu ben ik volkomes „ overtuigd, dat het geluk den leugenaar ont„ vlucht, even gelijk het kleene vischjen den „ hem beloerenden fnoek;" en dit zeggende* nielp zij den kleenen ©nbedachtenuithetwarrr,.  DE KLEINE BEEK. 't Is hier, lieve kleine beek! ja! in deeze fmalle, en vreedzaame vallei, zo zacht befchaduwd door verheven eiken en hooge linden; 't is aan uwe groene zoomen, dat ik mij nederzetten en geheel aan het gevoel der vreugde wil overgeeven! — Dat anderen vrij hunnen lust vinden om in een klein fchuitjen te zwerven op de groote rivieren, welken hunne golven met een ftaatig geruisch voortrollen;of,voldaan vanhet befchouwen van huizen, bosfehen en heuvels, die als 't ware over de fchitterende oppervlakte van het water hangen, vrij hun vermaak Hellen, om met volle zeilen den wijden oceaan te bouwen;— wat mij belangt, 't is op uw helder vlietend water, lieve kleine beek! dat ik mijn genoegen en vermaak koom zoeken ; een vermaak, gven  DE KLEINE BEEK. 8r even zuiver, als uw zilveren vloed, even zoet, als de verfrisfehende teug, welken gij den vermoeiden reiziger aanbiedt: ja! aan uwe bloemrijke zoomen wil ik mij nederzetten, en mij geheel en al aan het gevoel der vreugde overgeeven! deeze ftcen, met een zacht mosch bedekt, zal mijne zitplaats zijn. Maar ! neen, welk een jammer,indien mijn voet dat geheele boschjen van mosch vertrad, 't gene men bijna zou aanzien voor een boomgaardjen van eeuwig groen! welk een fpijt, indien dit zo fchoone kruid door het gewigt van, mijn ligchaam verdrukt wierd! ö! Welk eene menigte,welk een rijkdomvart fchoonheden verzamelt zich ten gelijken tijde bij deeze vruchtbaare beek ! geele lentebloemen, vol van honing, kleine roodachtige klokjens, en hemelsblauw manderkruid maaken, door derzelver fchitterende kleuren, eene bevallige fehakeering tegen het donker groen der planten, welken de grond in overvloed voortbrengt; en overal waar de grond ledig fchijnt, ziet men F fchulp-  82 'DE KLEINE BEEK. fchulpflakjens kruipen, die op de verrukkendfte 'wijze geftreept zijn; of eiloof flingeren, en op den zanderigen grond de aartigfte groene {treepen vormen. Een ontelbaar heir van muggen zweeft boven de opperplakte des waters, vlugt ginds en herwaards , en lescht zich , aan de zacht ontbonden uitwaasfemingen, welken zich in de lucht verheffen. De hagedis, met zijne veelverwige vlakken , befpiedt hun met een aandachtig oog, vangt hun , en verflindt zijnen prooi met dezelfde gretigheid, waar mede een draaikolk de kleine roozenbladen verzwelgt , die op zijne oppervlakte drijven. Maar gij, dartle zephir ! waarom komt uw wreed geblaas zo eensklaps deeze kleine vallei Verwoesten ? Zie eens ! welk eene fchade gij veroorzaakt hebt. Met eenen enkelen ruk ftort gij tien kleine vliegjens in de beek, die zonder vrees boven het water dansten! met welk eene drift komen die gindfche vischjens toefchieten, om zich op dit gerecht te vergasten! Zie eens hoe deeze kleine uitgehongerde vrijbuiters ia ge-  DB KLEINE BEEK. 83 geheele benden aanrukken, met hunne roodagtige vinnen, en hunne oogen, zo zwart als git, met welk eene levendigheid zwenken zij om, hoe gezwind zwemmen zij voort! Gij zult echter alles niet hebben, kleine gulziga'arts 5 neen, ik wil die kleine tor redden, welke, op haaren rug leggende, geheel hulpeloos voortdrijft. Ach! hoe worilelt zij! met welk eenen angst roert zij haare tedere leedjens! hoe doet zij de kleine golfjens beevcn, welken haar omringen! Och! koom bij mij! koom, klein bloedeloos diertjen ! zie dit kleine ftroohalmpjen, dat ik, ter uwer redding, uitftceke; fpring op het zelve, en droog uwe vlerkjens in de warmte van mijne hand. Hoe! heeft niet het zelfde weezen, dat mij het leven gaf, het ook niet aan u gegeeven ? Hoe het zig rolt! hoe het in de holte van mijne hand fpartelt! Dan ik zal u op dit violetjen zetten: leef, en verheug u! Maar! wat zie ik ? een ramp! en door mijne fchuldl Uit onagtzaamheid heb ik dienkeilteen Fa ia  84 DE KLEINE BEEK. in het water geftooten! Onbedachte, die ik ben! eene naarftige mier loopt in den hevigften angst ginds en herwaards over denzelven! afgefcheiden van den oever, en als op een eiland van barre rotfen ingeflooten, dwaalt zij hier en daar langs de randen van dien fteen en zoekt allerwege eenen doortocht, om haare akelige gevangenis te ontvlieden. Red u, klein werkzaam diertjen, en word vrij! zie daar uw eiland hier in het zand verplaatst! neem veilig de vlucht! Ha! ha! wel zo! onbefchroomde, onvoorzigtige kwikftaart! om mij zo digt voorbij het hoofd te vliegen! zonder twijffel ontdekte gij die lang-gepootte muggen, welken zich daar op die gladde keijen zetten, en die gij zoekt om 'er u mede te voeden, even gelijk ik de visfchen tot mijn voedfel opfpeure. Waarom vangt gij die vlieg niet, welke op het gindfche blad op de gunst der golven heenen drijft? Met welk eene ftoutheid vaart zij daar te midden dier kleine ftormbuijen! hoe zij haar glinfterend pluimtjen kamt! met welk een verwondering befchouwt zij het blad, dat  DE KLEINE BEEK» 85 dat de boorden van het zwak vaartuigjen tot op deszelfs bodem doet nederbuigen! die buitenfpoorige! zie daar! zij vliegt brommend weg, met dezelfde gezwindheid , waarmede een ftofjen door den wind weggevoerd word ! kleine hoogmoedige ! vlieg herwaards heen! koom hier deezen fpringhaan bezien! zie hoe hij geheel van azuur blinkt! zie hoe hij zich in evenwigt houdt op deezen halm , die door zijn gewigt word nedergcdrukt! zich in het water fpiegelende, befchouwt hij zijne groote geftreepte oogen , en zijne prachtige vleugeltjens , die uit een netvormig vliesjen beltaan ; dan zult gij verlegen zijn, even als de hoogmoedige itedelijke juffer met haar bleek en ongezond gelaat, wanneer zij mijne lieve landvriendin met haare roozenverwige wangen voorbij gaat. — ó Lieve, kleine beek!hoe verrukkend is hetftil geruisch van uw ftroom! met welk een zacht gemurmel vormt gij hier en daar kleine watervallentjens ! met welk eene zinnelijkheid wascht gij die blanke, purpere en azuurverwige keiF 3 fteent-  86* DEK L E INE BEEK. fteentjens, om dezelven gelijklijk over de oppervlakte van uw bed te fpreiden! maar wat zie ik hier! gij hebt 'er een klein zandbankjen gemaakt, om tot een dijk te ltrekken tegen dit kleine meirtjen , welks flille oppervlakte van een telkens veranderend blaauw en purper glinftert: met welk eene vaardigheid roeit het mannentje van gindfche bruine waterfpin door hetzelve, met zijne vezelachtigc pootjens, daarbij zijn fchichtig wijfjen achtervolgt! welke fmalle en wankleurige flreepen laat hij achter zich dwars over het gekleurde tapijt, 't welk dit ftaande water zo üerlijk dekt! op den zanderigen grond zie ik jonge padden wemelen, gelijk aan kleine zwarte Salamanders , en zich weldra voor het gezicht verbergen, te midder van modderwolken , welken zij zelve uit degrond in het water doen opborrelen: de water fpin, op 't fchoonst en fierlijkst gevlakt, kruipi ook daar, en verfchuilt zig onder waterplantjens, met dikken llijk bedekt. Wat leeft g • .vergenoegd, zwakke en onmerkbaare wezens! fchoon  DE KLEINE BEEK, 8? fchoon in. dit ftaandc watertjen als ingeflooten! en ik, ik, die in vrijheid mijne treden kan zetten, waar het mij op dit groot en prachtig heelal behaagt! ik , die het bekoorlijke van de levendige fchoonheden der natuur kan gevoelen! ik, die het vermogen heb, om in iedere plant eene onuitputbaare bron van wellust te vinden! ik zou in deeze fchoone waereld morrend voortkruipen; ik zou niet vol ijver het teken der vreugde volgen, dat mij zo zagt, zo lagchend wenkt? o Neen ! ik zal die vrolijkheid naarflreeven! ik wil haar zien op fteile en ontoeganglijke bergen, ik wil haar op ieder fluweel zagt bkidjen vinden; ik wil haar in het gevederd boschkoor hooren, en u verrasfen, lief beekjen , dat met een zo zacht gemurmel ftroomt. Nimmer zal het gif van walging het zoete van mijne gevoelens vervalfchen, het kan alleen diens vreugd vergiftigen, die in vergulden zaaien gevangen, nimmer het genot heeft van het prachtig tooneel , dat hij aanfehouwt Zoo dikwerf hij de zon ziet opgaan , boomen F 4 -vindt  B3 ï> E KLEINE BEEK* vindt die met vruchten overjaaden , en velden, die'met eene menigte van bloemen bezaaid zijn; van den mensen, die in kunst - ho-. ven, zich, belachlijk, de natuur als eene pop zoekt té tooijen ; van den mensch,die zich niet, even als ik , door het fchroomend oog eener jeugdige fchoonheid ziet toelagchen. o! Mijne vriendin is fclioon als de dageraad in bloeimaand ! zo bloeifende als een roozenknop in zijne volkomenheid! zo zuiver als de onaange* 'roerde lelie in de woestenij. Zedert den dag, op welken zij mij, met eenen beminlijken blos, haare tedere en van het zachte vuur der liefde blaakende hand overgaf, zedert den dag, waarop ik, haare hand in de mijne drukkende, mijne aangedaane zenuwen voelde trillen , fchijnen mij de gevederde boschzangers, met eene aangenaamer (tem te zingen; iedere blöem koomt mij vóór een frisfeher geur te geeven; iedere zephir eenen meer weldaadigen adem te verfpreiden! o Lina! mijne gewaarwordingen zijn zacht als uwe blikken, mijn genoegen is zo zuii  O E KLEINE BEEK. 89 zuiver als het water van deeze beek, zo zoet als haar teug verkwikkend is voor den dorltigen reiziger, en zo verlcheiden als de natuur zelve, F $  HET STANDBEELD van TRITON, OP DE GROOTE PLAATS TE ZURICIL e d o n , c h r o n w. E. Ik ben zeer moede, waarde chronis! die vreemde riem is te vermoeijend voor mijn* arm, en de ftroom is tusfchen deeze zandbanken te geweldig. Willen wij naar den wal roeijen? C. Wij zullen ginds aanleggen, beste edok! aan dien landshoek, welke zich daar opdoet , waar de twee rivieren zich verccnigen, en waar het fteenen ftandbccld van Triton zich verheft. Na eene zo moeijlijke reis, is het rusten geene vadfigheid meer : want, gelijk het fpreck-  HET STANDBEELD VAN TRITON. jK ip reek woord zegt, 't js kwaad kampen, als men tegen den ftroom moet op worftelen. Zij roeiden dan naar den wal, en lagen zich op het malfche kruid ter neder J zeer nabij den Triton. E. Verhaal mij, waarde chronis! wat dit ftandbeeld eens mans, met zijn net vol visch, en zijnen langen baard beteekene. C. Dit is een oude Triton, mijn vriend! ik weet zijne gefchiedenis. De naam van deeze Godheid was limmas. Met zijnen drietand gewapend, voerde hij het gebied over dit groote meir, 't welk van een talloos tal van vis* fchen vervuld, en met boorden, door duizenden van bloemen gefchakeerd, omzoomd is : buiten tegenfpraak was hij de fchoonfte Zeegod van deeze geheelc ftreek. Op een' van de verrukkendfleavondftondender bloeimaand, wanneer de gantfche natuur hetvuur van 't verlangen fcheen te ademen, zag hij de fchoone scylla, de nimph van den-vloed, die in het nabuurig bosch ftroomt, en de God  S>2 HET STANDBEELD God brandde aanftonds van liefde voor baar: want haare groene hairlokken llingerden zich in fierïïjk golvende krullen om haaren lelijblanken hals , en om haaren zwoegenden boezem , die den throon der wellust zelve fcheen te zijn. Met eene tegelijk zedige en fiere houding was zij nabij zijne hangende vaas gezeeten en goot haar water, dat zo zuiver was als krijstal, op gladde fteentjens en op (tukken van rotfen, die met eenen natuurlijken glans blonken. Toen was het dat de Godheid haar be* fchroomd naderde , en van liefde beevende, zich aan haare voeten wierp. „ Verfmaad niet ," zeide hij , „ bekoorlijke nyrnph l „ verfmaad mijne liefde niet ! gij kunt u „ voordaan de alleenheerfcheresfe noemen „ over alle de fchatten van dit wijde meir, „ over alle de begeerlijke visfchcn, die het „ bevat, over alle de voedende planten, „ welken aan deszelfs oevers groeijen; wat zeg ik! ik zelf, alles is aan u; maar ver- n waar-  VAN TRITON. 9& ,, waardig u mijne liefde te deelen,ofchoonfte der Nayaden! verfmaad mijn hart niet; „ dat hart, welk u aanbidt." Vruchtlooze redenen! de fiere nymph nam de vlugt, noch de tedere pogingen van den God, noch zijne kostbaarfle gefchenken konden haar onbuigzaam harte raaken. Even gelijk alle de wreede fchoonheden vond zij vermaak om in het hart van haaren minnaar verrukkingen te voeden, welken zij zeer verre af was van te willen voldoen. Ondertusfchen bediende li mm as zich van eenen krijgslist. Zijne liefde fcheen eensklaps van trap tot trap af te neemen: hij zogt de fchoone nymph niet meer, wanneer zij op de oppervlakte der baaren wandelde; maar, zo dra hij zag dat zij hem bemerkte , begaf hij zich naar den landhoek, waar de fchoonfle meisjens van de nabuurige ftad omftrijd gewoon waren haare fchoonheden ten toone te fpreiden. In de eene bewonderde men eene houding, even edel, even ftatig als  94 HET STANDBEELD als die van Amphitrite; in de andere eene geftalte, even rijzig, even luchtig als die van de jongfte der bevalligheden, in vcele anderen eene verw, even frisch, even bloozend als die van den dageraad in bloeimaand. Daar zong de God ter eere van deeze maagden de verliefdfte liederen; en wanneer een visfeher zijne netten digt bij hem kwam uitwerpen, joeg hij een talloos heir van visfehen in dezelven, met eenen nadruklijken toon uitroepende: „ Zie daar ï „ breng uit mijnen naam dit gefchenk aan „ de iledelijke fchoonheden, aan die jon* „ ge maagden, welken veel fchooner zijn „ dan de Syreenen , veel bevalliger dan „ de Nayaden!" Thans gevoelde scylla, voor de eerfte maal, wat het kost, wanneer men eenen zo fchoonen als getrouwen minnaar verliest. Op ieder woord, dat de Godheid fpreekt, krimpt haar het hart, en klopt te geweldiger; ieder' dag gevoelde zij met vernieuwde krachten de hevige droefheid  VAN TRITON. 9.5 heid aangrocijen, welke zij leed van. zig met zo veel verachting verlaaten te zien: op zekeren dag, eindlijk, wierp zij zich in de rivier, en zwom, als bij toeval, deezen uithoek voorbij, op welken thans de looze li mm as was gezeeten. De nymph groette hem op de tcderfte wijze; en om haaren beminlijken minnaar op nieuw te lokken, toonde zij, met bevalligheid, voor zijne oogen haaren boezem, die zo blank was als fnceuw en haare dijen, die zo gepolijst waren als elpenbeen. Limmas volgde met verrukking het teken des vermaaks en haastte zich, met eene welleevende houding, om haar te volgen onder de baaren, waar de liefde hun weldra even als hunne ftroomen, met den band der wellust, vereenigde. Ter gedachtenis van zijne zegepraal werd het llandbeeld deezes Gods geplaatst op dien uithoek, te midden van dat riet, en die bloeijende boomtjens; en men zegt, dat hij deeze gelukkige plaats nog menig- maa-  9$ HET STANDBEELD VAN TRITON. maaien minzaam toelagcht, zoo dikwerf hij zich in den vloed nederlaat, of vermaak fchept in het befpieden der fchoone fteedelijke meisjens, als deezen met eene zedige houding, en met de bekoorlijkheden der onfchuld verfierd, onder gindfche hooge populieren wandelen.  DE DIEF. 1-/ydas, de rijke visfeher, bezat in eigendom eenen groote» en diepen poel, vol van den fmaaklijkften visch. Dezelve was van alle zijden met jong riet en biezen omgee ven, wier verheven toppen rondom zijnen modderigen oever zig als eenen groenenden kroon vertoonden. Elis en hylas, de twee zoonen van den visfeher, hadden nu reeds driemaalen achter eikanderen hunne fuiken, wel voorzien van aas, in het riet van deezen poel gefield, en altijd op eene plaats, waar een talloos heir van visch zich onthield ; maar ook driemaalen hadden zij hunne netten ledig gevonden , wanneer zij dezelven den volgenden morgen kwamen ligten. „Broeder!" zeide hylas, hier fchuilt wat achter : wij vingen gewoonlijk eene goede G zoo"  9% DE DIEF* zoode, en zie daar drie dagen achter een dat wij geene vin vangen: ik ben verzekerd, broêr, dat een dief ons dezelven ontfteele eer wij aankoomen, even gelijk de vos den jaager het gevogelte ontrooft, dat zich in zijne ftrikken verwart. E. Het zelfde denkbeeld is in mij*ook zoo aan* ftonds opgekoomen, mijn vriend! maar wat zullen wij 'er aan doen? Wij kennen den dief niet. H. De zwaarigheid is gering; wij zullen niet naarlaaten hem te ontdekken. Laat ons deezen avond naar gewoonte hier in dit riet onze fuiken zetten , en ons tegen middernacht in ftilte naar den poel begeeven , om, achter de ftruiken verborgen, de komst van den dief af te wachten; en zoo hij dan verfchijne, zij hem de hemel genadig: wij zullen hem voor altijd den lust beneemen om hier weder te keeren. E. Zeer goed, broeder! zoo gezegd, zoo gedaan .... Den  BE D I B F; 99 Den zelfden avond fielden zij hunne fuiken te water; en na dat zij naar gewoonte hun fchuitjen op het land gehaald en achter het riet geplaatst hadden , gingen zij vrolijk naar huis. Tegen middernacht begaven zij zich zonder eenig gerucht te maaken , naar den poel, en fielden zig tusfchen de naastflaande flruiken op den loer. Aldus ook is het dat dikwerf twee fnoeken zich in flilte in een fchuilhoekjen plaatfen, en, ongerust, maar onbeweeglijk, op de gunst der hun verbergende watergewasfen, den den prooi afwachten, welke voor hun ongeduld reeds te lang agter blijft. De dag begon aan te breeken, wanneer de arme visfeher androgenes zijne beevende treden naar den poel richtte. Reeds had hij ter liefde van zijne vrouw, van goeder harte alle zijne bezitting * zijn fchuitjen, en zijue fuiken opgeofferd , om de geneesmiddelen te betaalen, welke eert oud inhaalig wijf haar gaf, dat den naam G 2 had  10° DE DIEF. had van grondige kennis der kruiden te hebben. Thans geenen raad weetende hoe zich te redden, en door den dwingenden nood gedrongen, ging hij befpieden op welke plaatfen de fuiken gezet waren. Des morgens met het eerfte gekraai -van den haan ledigde hij dezelven en ging de visch ter ftad verkoopen, om zich langs dien weg het bellaan voor den dag beiden voor zich en zijne vrouw te bezorgen. „Ach, elis!" zeide hylas ftil tot zijnen broeder, ik heb medelijden met dien man! hij is zo arm; wij moeten het hem vergeeven!" n Ja, broeder! wij moeten het hem ver„ geeven ," antwoordde elis met eene zachte item; hij doet mij ook moeite. Maar laat ons zien, wat hij zal uitvoeren. Op deeze affpraak bleeven zij de ftille befchouwers van het tooneel. Androgenes naderde vast aan den oever  DB DIEF. 101 oever van den poel, met zijne kleene kaare op den rug; hij begeeft zich naar het fchuitjen, fleept het naar het water, en flaat telkens een vreesachtig en onrustig oog rondom zich; hij begeeft zich in 't fchuitjen, en tragt, met behulp van de riemen, door het riet heen te koomen, om de plaats te bereiken waar de fuiken onder het water lagen; maar weldra raakt het fchuitjen zoodanig aan den grond en in de biezen, dat hij het niet meer van de plaats kan afkrijgen; hij weert zich, en werkte zoo fterk, dat het zweet hem met groote droppels langs het aangezicht en den hals afliep, maar alle zijne poogingen waren vruchteloos. Na een kort oogenblik gerust te hebben, tracht hij ten tweedenmaale om het fchuitjen uit het riet te werken ; hij zet den riem tegen zijne borst, werkt met alle zijne kracht, om het fchuitjen voort te duwen, maar de riem begeeft hem, en hij valt het onderst boven in het water. De jonge lieden, ongerust over G 3 zijn  IC2 DE DIEF. zijn lot, vliegen haastelijk ter hulp. Ondertusfchen wentelde androgenes zich in den poel, en had de grootfle moeite om zijne beenen los te krijgen, die in het riet verward waren. Reeds Hond hij gereed om, zoo als hij was weder in het fchuitjen te klimmen, dat is van het hoofd tot de voeten met een geelachtig flijk bedekt, en zijn geheel aangezicht gekrabt door de fcherpe punten van het jonge riet; wanneer hij eensllags op den oever de twee jonge visfeher., gewaar werdt. Hoe groot was toen zijne ontftcltenis! van fchrik liet hij den riem en zijnen hoed in hot water vallen. „ Vrees niets, goede man!" riepen hem de jonge lieden, op eenen zachtmoedigen toon toe, „ gij hebt van onze zijde niets te vree„ zen; ftel u gerust, werp uwen hoed in het fchuitjen, en den riem, welke daar ,, bij u in het riet legt, en haal het aan den ,, wal, want gij zijt door en door nat." . . . „ Ach, mijne heeren!" Hamert 2 .xd.io g e- ne s,  de dief. 103 nes, met eene onrustige, enbeevende houding, „ is het wel waar? . . zoud gij mij „ kunnen vergeeven? . . Ach! 'tis niet dan „ in den dringendften nood dat ik tot dit „ fchandcüjk middel den toevlucht heb ge„ nomen!" „ Goede man!" antwoordden zij beiden, „ op ons woord van eer, gij hebt niets te vreezen." Eindelijk liet hij zich overreeden, en vervolgens in het water dobberende, trok hij het fchuitjen naar den oever. „Wacht, goede man!" zeiden toen de jongelieden, „daar „ gij zo zeer verlegen zijt om deezen visch, „ zullen wij u denzelven fchenken." Dit zeiden zij, en begaven zich in het fchuitjen, 't welk zij ras door het riet werkten. Vervolgens ligtten zij hunne fuiken, en vulden zijne kaar met den visch, welken zij in overvloed in de netten vonden. „ Zie daar, visfeher !" zeiden zij , hem dezelve op het vriendelijkst overgeevende, terwijl hem de traanen langs de door armoede vermager» G 4 de  i0* de die * de wangen rolden en de fchaamte hem deed bloozen; „ zie daar, waar mede aan uwe » behoeften te gemoet te koomen , maar w koom ons voortaan hier helpen, en gij m zult altijd een goed deel van onzen vangst „ hebben." ö! Gijl, gij, die gefield zijt om voor de veiligheid der burgerlijke bezittingen te waaken! handelt gij altoos op deeze wijze? — Leert hier uit, dat het niet genoeg zij den fchuldigen te flrafïen : men moet hem boven dien ook nog den weg aanwijzen ora eerlijk te kunnen beftaan.  DE REIZIGERS OP DEN BERG, almon, battus, A. Ixoora , battus ! hoe ! zouden wij dan altijd even gelijk de werkelooze eenden op de meiren dobberen, of gelijk de waterfpin in de poelen kruipen! Het is boven óp deezen berg, die door de gevleugelde luchtzangers bewoond wordt, dat wij ons heden moeten begeeven. Men zegt dat, van zijnen boschrijken kruin, de omleggende valleijen aan liet verbaasd gezicht het heerlijkst tooneel aanbieden. fB. Ik geef mijne toeftemming, waarde almon! wij kunnen hem van deezen dag af beklimmen, naardien wij eenen overvloed van tijd G 5 heb-  Io6 E E REIZIGERS hebben, en geen dringend werk ons op het meir, 'noch in de velden wacht. Menigmaalen heb ik hooren zeggen dat op den Iuchtigen fpits en de fchaduwrijke zijden van deezen berg, de vreedzaame boschgodinnen, de lieve fontein - nymphen, en zomtijds zelfs de jonge verliefden, zich het liefst onthouden; dat zij daar op de uitgebreidfte ftreeken van rotfen, wier dreigende armen zig ver over de valleijen ftrekken, of op de groene moschtapijten, van hoog verheven boomen overfchaduwd , en met duizenden van bloemen gefierd, haare vrolijke dansfen houden ; dat men' van daar , wanneer men het gezicht over de onafmeetbaare vlakten en valleijen laat weiden, het zelfde vermaak genoot) dat de vader der goden, de groote Jupiter, of de blonde Phcebus, de vader van den dag, finaaktc, wanneer zij uit de hooge wolken, hunne oogen glimlagchend op die gedeelten van het heel-al flaan, welken de afftand voor hun gezicht verkleint, Koom dan!  O 1' D I'. N BERG. 107 dan! neem dit brood, en fteek het in uwen zak; ik zal mij ook voorzien : want op dien ongelijken en treilen weg zouden wij ligtclijk door den honger kunnen aangevallen worden , eenen altijd lastigcn gezel voor den reiziger. Zij gingen al praatende tot aan den voet van den berg, en van daar klommen zij op, langs een'' fmallen weg, met boomen omgeeven. Nu eens liet de vrolijke kwarr tel, in het graan verborgen , zijn zacht eentoonig geluid achter hun hooren ; dan weder bragt de mcerl uit zijnen gorgel toouen voord, die de lucht van verre deed weergalmen; dan rolden, nabij het voetpad,kleene beekjens met een zagt gemurmel over gladde ltcentjens, welken zij met hun water waschten, en over rots - fchulpen van veclverwige kleuren; maar hoe zij hooger klommen, hoe de kleene beekjens ook fchaarfcher wierden; en weldra zagen zij dezelven zig verliezen in kleene bronaderen, welken langzaam ont-  I08 DE REIZIGERS ontfprongen uit groene raoschtapijtcn en uit wortels van boomen , die de tijd had doen verrotten. Daar was het, dat, inde ftrcclcndfte eensgezindheid, honderd kleene Bymphjens woonden, welken met fpaarzaaraheid het water uit haar kleene kruikjens Hortten, Eindelijk vcrlooren zich alle die wateradertjens. De heigende herders vervolgden ondertusfchen hunnen moeilijken weg: want weinig ongewoon aan het beklimmen van bergen , begonnen zij te gevoelen dat hun ademtogt gehinderd wierdt: ook hiel- • den zij zich van tijd tot tijd op, om in vrijheid te kunnen adcmhaalcn; en gaanden weg zagen zij menigmaalen om en wierpen vrolijk het oog op het fteil en kronkelend pad, dat door de wortels van omgehakte pfjnbïoomen hinderlijk gemaakt werdt. Ondertosfefaen fchoot de zuider-zon haare ftraalen op hunne ligchaamen, welken als met zweet bedaauwd fchcencn: want de boomen, die  Ö 1? DEN BERG. iö? die toen op eenen meer verren afftand van eikanderen geplaatst waren, lieten eene meer vrije opening aan haare brandende ftraalen : eindelijk genoegzaam buiten adem fleepten zij hunne waggelende treden tot op den top des bergs 5 en zo dra zij heigend den groenenden kruin bereikt hadden , bleeven zij in verrukking ftaan op het gezicht van het heerlijk tooneei, dat zich eensflags aan hun oog aanbood*. Maar zij konden niet dan een onvolkomen genoegen fmaaken : want een hevige dorst had hun gloeijend gehemelte verdroogd en het behaaglijk gevoel verminderd, welk het verrukkende van een onafmeetbaar vergezicht hun deet gewaar worden, dat zich over de uitgebreide roeken en tallooze landfehappen verlengde. Na eenige ogenblikken hunne oogen van den top des bergs te hebben laaten omwandelen, daalden zij, brandende van dorst, langs den fteilen kant naar beneden, zoekende ieder voor zig-  IIO DE REIZIGERS zig, onder eene kleene haag, naar eenige bron, waaruit zij hunnen geweldigen dorst zouden kunnen lesfchcn. Koom fpoedig, mijn vriend! riep battus* eensflags in eene vervoering van blijdfchap; koom fpoedig! Ik zie hier in deeze kleene holte, in het afloopen van den berg, bleekgeele lente-, en gouden zonnebloemen;nabij deezen moet een verfrisfchende ftroom vlieten. Toen begaven zij zich beiden naar deeze bloemen, zich aan de kleene boomtjens en ftruiken vast houdende, en nadat zij niet dan met zeer veel moeite, dwars door de ftruiken en distels gedrongen waren s vonden zij, eindelijk, verrukt van vreugde, eene vlakte van naakte rotfen,wiervogtige, met mosch bekleede oppervlakte, een groen tapijt vertoonde. De druppen van een zuiver water lekten uit hangend mosch, en zijgden door de verbleekte en verdroogde hooihalmen. Toen ftrekten zij, ieder hunner om het zeerst, hunne handen hollig uit, en  OP DEN BERG. JU cn namen brood uit hunnen zak , om het kostbaar vocht op te zamelen, en hun verdroogd gehemelte 'er mede te verfrisfehen. Zig den dorst een weinig gelescht hebbende , zetten zij op zich het groen, digt bij de weldaadige beek , fneeden takken van een lijmerig hout; en na dat zij die voorzichtig uitgehold hadden, maakten zij 'er buizen van, die zij aan het ééne einde flooten, en in de holte van welken zij een' meer overvloedigen voorraad van drank opzamelden. Hunnen dorst wél gelescht hebbende , en doordrongen van dankbaarheid, maakten zij van dooreengevlogtcn takken een klcen prieel boven de ontdekte rots, om de kleene bron tegen de fchaduwe der zon te beveiligen. ,, Gij moet niet verdroogen, kleene bron!" zeiden zij uit de volheid van hun hart, „ vervolg uwen loop, en word eind„ lijk eene weldaadige beek voor den ver„ moeiden reiziger: uw drank is zo zoet, „ uw oever zo bevallig als het gelaat van „ de  ^12 DE REIZIGERS de lieve jonge befclierm - nymph, welke u „ met zo veel goedheid onder dit fluweelen ,, mosch-tapijt doet itroomen. Dat deeze kleene grot van jeugdige hazelaa'en,door ,, de hand der dankbaarheid hier geftigt, u, „ fchoone en jonge godin! in uw eenzaam „ verblijf befcherme, en u buiten het be„ reik Helle van de brandende zonneftraalen „ en de onbcfcheiden befpieding der belce„ digende Faunen en lelijke Saters, wans, neer gij hier in de armen van eenen zagten „ flaap ligt te rusten! Nu klommen zij weder naar den top van den berg, en ftreclden zig op hun gemak met het bekoorlijk gezicht, hun aangebooden, hier, door ruime cn gelukkige landftrceken, gelegen op bergen met bosfchen gekroond; daar, door valleijen met bloemen bezaaid, en ginds door uitgeftrekte meeren, welker glinfterende oppervlakte een zilveren tapijt fcheen, dat voor hunne voeten uitgefpreid lag. Het was toen  OP DEN BERG. I13 toen,dat zij in eene bekoorlijke verrukking, zich der indrukfelen eener hemelfche wellust, gantschlijk overgaven. Dikwerf ademde zich hunne vervoering in woorden uit, en dan deelden zij elkandergetrouwlijk hunne onderfcheidene gewaarwordingen mede. Na langen tijd van verbaazing en genoegen als verftomd gezeeten te hebben, zeide eindlijk almon : Och, waarde battüs! wat is het fchoon, wat is het verrukkend deeze éénige mengeling van bergen en dalen met éénen opllag van het oog te overzien! hoe zich alles aan het oog Vertoont als met een zuiver en natuurlijk penceel gefchilderd! ziet gij den loop dier rivieren,die zo menigmalen verzwolgen worden! ziet gij daar die onophoudelijke doorkruifingen der wegen, en die hoekachtige omtrekken der donkere bosfchen! B. Ja! het hart vloeit over van vergenoeging, terwijl mijn oog zonder eenigen tegenftand en met zoo veel vrijheid mag weiden over H da  114 DE REIZIGERS de onmeetbaare uitgebreidheid van den gezicht-einder, welke eenen kring rondom ons befchrijft, en, voldaan van zo veele toneelen,zich als vermoeid verliest in de grijsachtige verwijdingen, of op gindfche azuure en voor ons oog bijna onzichtbaare bergen. Hoe zich alles, zonder verwarring, en onder eene jeugdige gedaante aan mijfl gezicht vertoont! hier de fcheepen, welken op het vreedzaame meir zeilen , daar de fchoone ■huizen , op deszelfs met riet omzoomde oevers gebouwd. Verder fchijnt mij de ftad eene kleine koraalen rots te zijn, boven het water uittleekende, met duizenden van openingen, die duizenden van gefchubde dieren in wankele huisjens bevatten. A. Zie de vogels roei jende met hunne vleugelen onder ons zwecven , zij toonen ons, even gelijk de visfchen, hunnen rug, verfierd met luisterrijke kleuren, en hunnen uitgeftrekten ïlaart, van welken zij zich, als van een roer, bedienen; de vlieg ajleeu i dar»  OP DÉN BERG. ÏI^ «artelt brommend boven ons, en vermaakt zich met zijne ftoute vlucht, in deeze verdunde luchtgewesten. B. Zie de wooningen der menfchen zijn langs de rivieren cn bceken verfpreid, even gelijk de fraaije celletjens der bloedlooze dieren bij kleene laagc halmen, op het veld. öZegmij, Almon ! waarom bewoonen de menfchen Sliet liever de hooge bergen, dan de laage Valleijen?Is de lucht hier niet veelzuiverer, en het gezicht veel fchooner! A. Gij fchijnt reeds vergeeten te zijn, waarde battus! dat gij u, flegts weinige oogenblikken geleden, op deezen berg van eenen brandenden dorst zaagt verllonden. Even gelijk de forelle het helder water, de kreeft de langzaam rollende beekjens, en de listige fnoek dc wortelen van eenen aan den xvaterkant groeijenden olmboom zoeken, even zoo zoeken ook de menfchen de vrolijke valleijen , waar heldere ftroomen hun eenen ver„fnsfchenden drank aanbieden, waar landcH a rijen s  tl6 DE REIZIGERS rijen, met bloemen bedekt, en bevogtigd door den van de bergen afrollenden ftroom, hun een heilzaam voedfel doen genieten; daar' enboven, zoud gij niet liever verkiezen in een bloemrijk veld te woonen , dan hier op den top van deezen berg, waar de minfte mistred u in diepe afgronden zou kunnen Horten, waar de minfte beweeging, die gij zoudt maaken, u, wanneer gij op den rand van eene rots laagt te flaapen, in ijslijke diepten zou kunnen doen nederploffen ? B. Gij hebt gelijk, mijn vriend! aan alle deeze ongemakken dacht ik niet. A. En, merk op! even onmooglijk zou men op deeze klippen kunnen visfehen, als op de meiren maaijen; en vervolgens te eiken dag, onzen vangst in het water van deeze valleijen daar boven te brengen, dit zoude waarlijk goed zijn voor de zulken als konnen vliegen gelijk de oijevaars, of over arbeid wilden twisten met dien onvermoei- i den man ... hoe toch is zijn naam? . • • die  OP DEN BERG. II? die in de liel, gelijk men verhaalt, onophoudelijk bezig is, om eene zwaare rots tegen eenen berg op te rollen, en die dezelve daarna weder naar beneden laat vallen. Koom dan ! laat ons naar onze hutten hier beneden weder te rug keeren. Schoon het gezicht 'er zo uitgebreid, noch verfcheiden zij als hier, is het zelve echter fraai en bekoorlijk in het kleene. Daarenboven is het ter dier plaatfe, dat wij voedfel vinden voor onzen honger, en een frisfchen drank , om onzen dorst te lesfchen : ook zijn-wij daar niet, even als hier, blootgefteld aan gebrek van 't nodige .... En ziet gij ginds het zwarte onweder, dat koomt naderen? Reeds ver- icneuren de ictatterende bhkfems den dik-. ken boezem der wolken, welken,gelijk aan bergen van een fomber grijs , opeengefta, peld, op het geratel van den donder over eikanderen rollen: laat ons ons haasten om af te klimmen, want men zegt dat de blik* H 3 fens  Il8 DE HEIZIGERS OP DïN BERG, fem de hooge bergen het meeste treft , laat ons fchielijk afklimmen. Toen floegen zij voor het laatst hun oog rondom hun heencn op de hoogte; vervolgens daalden zij voldaan neder naar hunne vallei, waar zij, fchoon van een wijduitge'ftrekt gezicht beroofd, in hunne vreedzaarhe hutten vergenoegd leefden , onder bloeijende appel - en peerenboomen verborgen : want nergens vindt men het fchoone'en het goede vereenigd,  C A L M U S. ,, Mijne kleene broêrtjens ! moeder wil dat wij deeze vischjens in vrijheid ftellcn. 't Is „ waar dat zij groot en fchoon zijn, maarzij „ fchietcn thans kuit, en zijn weinig waardig." Dus riep calmus, de zoon van eenen visfeher: een kleene jongen, zoo fchoon als de God der liefde, en fpreekende liep hij met een net vol fchoonen visch, luchtig,over de waggelende topjens der bloemen, naar zijne broêrtjens, die nabij den poel fpeelden. „ Geef ons het net," zeiden de kinderen, „ wij zullen fcherpe doornen fnijden , en uit „ vermaak deeze visfehen de oogen uitfteeken, „ en hen van hunne vinnen berooven. Vcrvol„ gens willen wij zien hoe zij zullen zwemmen „ zonder oogen en zonder vinnen." ,„ Gij zijt 'cr niet op bedacht!" antwoordde H 4 Het  120 C A L M ü Sj het deugdzaam kind, „ gij zijt 'er niet op be,, dacht, lieve broêrtjens! het zoude wel wreed m ziin deeze onfchuldige diertjens louter om „ vermaak te doen lijden,! weet gij niet dat •, moeder zulk eene wreedheid verfoeit ? zij „ zouden 'er van fterven, de arme diertjens! „ Och! koomt liever, en Iaat ons hier blijven, „ zonder hun eenig kwaad te doen." Toen bukte hij over den kant van den poel en opende met goedhartigheid voor deeze van dorst fmachtcrtde visfehen, de opening hunner enge gevangenis. „Wat doet gij dan," riepen zijne broêrtjens uit, waarom wilt gij u tegen onze vermaaken (lellen? Toen fchooten zij vaardig toe, en namen zich voor om hem den visch met geweld af te neemen; maar hem eenen onbedachtcn floot gegeeven hebbende , viel hij in den modderigen poel, met zijn hoofd naar beneden. Te vergeefs poogde hij om 'er uit te geraaken; de flijk floot hem den mond en belette hem de ademhaling. Op dit gezicht neemen ie kinderen de vlucht, uit al hun vermogen fchreeu»  C A L M U S» 1*1 fchreeuwende, en i'n hunne ontiteltenis vergeetende dat hij hulp nodig had. Reeds trilde de doodfchrik door zijne aderen, toen de Nayade van deezen vliet, van medelijden getroffen, aankwam; maar, helaas! te laat om hem het leven te redden. „ Ach, deugd„ zaam kind!" zeide zij geheel vertederd, „zou„ de dan uw goed hart de oorzaak van uwen „ dood zijn? Och neen! het zal u niet geheel „ doen fterven. Eenige vonkjens van le„ ven hebben zich rondom uw gevoelig hart „ opgehouden ; fchoon niet meer in ftaat om „ uw kleen ligchaamtjen weder op te wekken, „ zouden zij ten minften nog aan eene heilzaa„ me waterplant het leeven kunnen geeven. „ Bloei dus, onder de gedaante van een groen „ riet, en vermenigvuldig u bij de wederkomst van iedere lente." Zij fpreekt en haastlijk, o wonder! hervormt zich zijn hairig hoofd in eenen wortel; zijne bruine haairen worden zoo veele vezeltjens, welken zich drenken van de vogtigheid der aarde. Zijn onbeweeglijk hart, H 5 en  122 C A L M U 5, en zijne flappe armen fluiten zig, en vormen zich tot een riet, dat met groenachtige bladen gefïerd was. Ondertusfchen kwam de moeder op het geroep haarer kinderen zeer ongerust naar den poel aanloopen. Zij befchouwde , waggelende van fchrifc, dit ontzettend wonder. Zij zag met verbaasdheid de dijen van haaren zoon van langzaamerhand verdwijnen, en zich in eenen groenen ftam veranderen, welke allengs voortgroeide, en zich eindelijk floot in eene ontelbaare menigte van puntige bladen. Toen herkende zij beevende de tegenwoordigheid der Godin; zij weende en aanbad! Allen , die deeze zonderlinge gcfchiedcnis hoorden, kwamen uit nieuwsgierigheid te famen, om deeze waterplant te bezien. Na verloop van eene reeks van eeuwen verhaalden de vaders aan hunne kinderen het geval van c almus; en hun deszelfs groenende plant toonende, vermaanden zij hen, om zelf de zwakfte wezens te fpaaren. Cal-  C A L M U 5. 123 Calmus, ondertusfchen, vermenigvuldigde zich, en zijn gezonde en bittere wortel breid« de zich in de andere poelen der landitreeke uit. Hoewel zijn goed hart reeds dood was voor deugdzaame daaden, is hij ons echter thans nog nuttig door de openende cn verfterkende ver-! mogens , welken zijne heilzaame plant bevatj want de weldaadige Goden laaten nimmer de vroome geneigdheid geheel uitdooven, die men betoont, om wél te doen.  DE HULP. „"Wentelt'naar den grond in kleine wolken, », gij veelvcnvige herfst-bladen ! daalt van „ de takken nederwaards, als dartelende vlinj» dcrs, en rust op het reeds verwelkte kruid, t» tot dat een vrolijke zephyr u koome nodigen, om onderfcheiden dansfen in de lucht „ aantevangen. Weldra , mijne waarde boo„ men! zult gij van alle uwe bladen ontdaan „ zijn! weldra zullen uwe takken, geheel be„ roofd van hunnen laatften tooi , met eene „ doodfche kleur, niet dan een treurig uit„ zicht aanbieden. Om mijnen kleenen tuin te „ lieren, blijft niets meer over, dan laate win„ ter-peeren en de kleine zwarte glinfterende „ pruimen , met welken deeze haag als door„ broken fchijnt. Maar luister, geftreng jaar- 39 ge-  DE HULP. „ getijde! gij zult de aangenaame fchaduw dee„ zen takken niet ontneemen, zonder dat ik die „ nog eenmaal genooten hebbe! ja 1 nog eens „ wil ik drinken en mij verheugen in de fcha„ duw van deezen hoogen nootenboom. Ook „ mijne vrienden hebbe ik genoodigd, om zich „ heden herwaards te begeeven, en Bacchus, „ vergezeld van het i'pel en het gelagch, zal de „ vrolijkheid over ons kleene gezelfchap uit„ ftorten." Zoo fprak moeris, de eerlijke visfeher, onder eenen nootenboom van zijnen hof, wiens fchaduw eene land-tafel overdekte, uit eene plank gemaakt , welke op vier zwarte paaien rustte,en al praatende zette hij 'er, met eene verhaastte houding, eene volle kruik met wijn,wat brood, en eenen vollen mand met de fmaaklijkfte vruchten op. Ondertusfchen kwam de arme myra met wankelende fchreden in den hof, cn met eenen klaagenden toon fprak zij hem aldus aan. „ Mijn waarde gebuur! ik koomc 11 „ eenen raad vraagen, Zedert dat de noodlotti-  120* DE H ü L P. ?, ge zark de asch van mijnen man bedekt, weeme\i len fmart en behoefte rondom mijne ftulp, even „ als de vliegen, rondom eenen pot met honing, „ Ieder dag ziet bij deszelfs ondergang ook de •„ weldaaden van mijne bloedverwanten afnee3» men; zij houden niet op mij te zeggen :myra! '„ verkoop uwen poel, en gij zult niet meer in 5, armoede zijn : want daar men 'er geene zorg meer voor draagt , fterft de visch in den» „ zeiven, en de kosten, welken 'er nodig zou„ den zijn om dien te doen uitvisfchen, zouden „ te zwaar weezen. Maar , helaas! zij ovcr„ weegen niet dat ik twee braave jongens heb, „ welken voordeel zouden kunnen doen met ,, deezen poel, zoo dra de meerdere jaaren hun„ ne krachten zullen onderfchraagen. Ach! „ wat zouden zij het mij flecht dank weeten, „ dat ik dien verkogt hadde! neen! ik wil hun „ die reden tot klagte niet geeven ! ik wil hun„ ne vaderlijke erve voor geene kleene fomme „ gelds vervreemden, welke toch welhaast zou„ de verfpild zijn! Ach, lieve gebuur! onder- „ fteun  db hulp. la? j, fteun mij in eene zoo dringende behoefte! „ Neem gij de zorg op u, om mijnen poel te „ doen uitvisfchen ; ik beken, dat ik geen geld „ heb om u te betaalen , maar, niets beters „ kunnende doen,biede ik u,voor uwe moeite, „ de helft van de winst aan." „ Lieve myra!" antwoordde moeris,met eenen toon van braafheid en oprechtheid, „ bekommer u voordaan niet weder over uwen „ poel, zie daar! geef mij de hand, en zijt ver„ zekerd dat ik 'er de grootfle zorg voor zal „ draagen! En nu proef, eer gij heenen gaat, „ proef van mijn brood en van mijnen wijn, „ cn breng deeze vruchten aan uwe kinde„ ren ; nooit zullen zij hun vaderlijk goed „ verliezen! Neen! ik zweer u, dat zij het niet „ zullen verliezen , zoo waar als mijn naam ;, moeris is! Toen nam myr a van het brood en den wijn, en traanen vielen in haar glas; vervolgens keer., *ic zij zeer getroost naar haare cenzaame hut %ë mg. Ondertusfchen begaf zich moeris vto'»  tl E HUL P. vrolijk in zijn huis, waar zijne reeds verzamelde vrienden hem wachtten. „ Mijne vrienden l" zeide hij hun glimlagchend, „ gij weet dat het „ even weinig betaamlijk is op een vrolijk feest ,, fpaarzaam te zijn, als na eenen blijden dans te geeuwen; dus zegt mij, wilt gij u met mi. „ van een onfeilbaar middel bedienen om met 5, fmaak te eeten en te drinken"? Allen riepen zij met eenpaarige ftem: „ ja!" „ Wel nu," ging moeris voord, „ volgt mij dan, ik zal een „ paar netten krijgen; gij! myrson! neem gij „ daar buiten die feisfe, welke kortlings gelej, den aangezet is ; gij , lycon ! het werph net, en de fnoeren ; en gij , vlugge en „ vrolijke jonge lieden , neemt gijlieden den „ den grooten vischkorf. Wij zullen denzel„ ven met wijn, brood en vruchten vullen, want daaraan moeten wij zorgen geen ge„ brek te hebben : koomt allen fchielijk cn „ volgt mij." Zij volgden hem toen in de grootfte verwondering. „Ziet daar,zeiden zij op eenenlagchen- „ den  DE HULP. Ia9 rt den toon, ziet daar eenen lieven gastheer! hij », noodigt ons om ons te onthaalen, en in plaats „ van dat ftelt hij ons tot over het hoofd toe »5 in 't werk. Zeerwel bedacht, broeder moe„ ris ! gij geeft niets omniets! ach ! buiten „ twijfel maakt gij 'er u eene geweetens-zaak van , om ons te doen doorgaan voor men. „ fchen, die, even als de reizende goden, gey, fteld zijn om voorniet onthaald te worden!" Weldra kwam men op de beftemde plaats. Toen was het dat moeris hun met weinige woorden de behoefte te kennen gaf, in welke de arme weduw zich bevond: ,,Braaven,alsgij s, zijt, voegde hij 'er bij , zult gij mij zeker ,, helpen, om deezen taak te kunnen volbrenn gen- die te zwaar is voor haar en voor haare „ kinderen, welken nog te zwak zijn. Wilt gij deezen poel met mij uitvisfehen?" Op deeze laatfte woorden, welken hij glimlagchend uitfprak, tekende zig eensflags eene aangenaame verrasfehing op het gelaat van élk' een der gasêen. „ Uw inval is uitmuntend," waarde moe- I EIS.»  130 d e hulp. ris! riepen zij allen te gelijk uit, ja! hij Fs voortreflijk, en wij zullen u met het grootst vermaak helpen. Dit zeiden zij, en bereidden zich tot het werk, met dezelfde vreugd, waar mede een arme visfeher zijnen dagclijkfchen arbeid aanvangt , wanneer hij, ncdergelegen in zijne rieten hut, die voor alle winden open is, en door eenen naaren droom ontrust, des morgens ontwaakénde, de zoii, van duizend vuuren glinfterendc, met eenen' aruigenaamen lagch tot hem naderen en zijne netten met eenen rijken buit belaaden ziet. Ieder een is even ijverig bezig; zommigen maaijen het riet, dat zij op den dijk fpreiden om te droogen; anderen fpannen de netten voor de Muis, en geeven eenén ruimen doortocht aan het water, dat zedert lange was opgeilooten :' met eenen fnellen loop vliet het door de opening ; en, gelijk aan eenen droomenden vloed, ftort het met woedend geweld over de fluis, en neemt ten gelijken tijd ftukken van den oever en modderig Êftffd niet zich. Ondertusfchen  DE HULP. t$l fchen zaten de vernoëgdè visfchers op den dijk te eeten, te drinken, en vrolijke liederen te zingen. Ongevoelig was het in plaats van eenen vloéd, die gonzend voordfïroomde,1 niet meer dan een beekjen , dat met een zagt gemurmel zich uitflortte; en hoe het water meer afliep, hóe het zwarter en drabbiger wefdt. Eindelijk Was de poel, op eenige kleene hier en daar verfpreidde plasfen na, geheel droog. Men kon zeer gcmaklijk den visch in hét water zien fpartelciu of, in het flijk verborgen, ontrust, als wormen kruipen op déii verdroogden grond , ot' in het riet zich bewe'egeii, dat van het mosch ontbloot was. Toen vingen de visfchers, 't zij met de handen, of met het net, eene zoo groote menigte derzclven , dat dé grootfïe korf gantsch vol werdt. Nu liep moeris uit al zijn vermogen naar myra, en bragt haar op den dijk, en zeide . „ lieve vriendin! uw poel is ledig gevischt; maar zie daar eene groote menigte van visch: ., de geheele vangst is voor u! ik zal dit jaar- l 2 „ lijks  I32 DE HULP. „ lijks doen, tot dat uwe kinderen het zelf kun„ nen verrichten," Dit zeide hij; en myra was buiten Haat om haare vreugde te bedwingen op het zien dat de poel ledig, en eene zoo onnoemelijke menigte van visch gevangen was. Zij wilde haaren weldoener danken , maar kon niet dan Hameren:een vloed van traanen belette haar te fpreeken. Ondertusfchen fmaakten deeze visfchers tot op den grond van hun hart eene onuitdrukbaar genoegen. De wijn zelf beviel 'er hun te beter om ; het brood fcheen hun eenen uitgezochter fmaak te hebben, en de vruchten waren oneindig meer geurig : zóó waar is het, dat bijftand te verleenen aan ongelukkigen, gevoeligen zielen een hemelsch vermaak gecve.  DE WRAAK VAN DEN EERLYKEN MAN. S e m m o n , een oud visfeher, kwam met eenen takbos op den rug, verkleumd van koude, uit het bosch, door den winter van alle deszelfs bladen ontbloot. Met eenen langzaamen en waggelenden tred ging hij op een voetpad, dat met fneeuw overdekt was, voorbij het huis van den jaager ithamar, willends zijnde de brug over te gaan, om zich naar zijne hut te begeeven. „ Sta ! oude !" riep de jaager, driftig uit uit zijn huis vliegende : „ waar hebt gij dat „ hout gehaald? het is het uwe niet; gij hebt „ het mij ontftoolen!" „Ach, jaager!" antwoordde semmon, gantsch ontfteld,en Hamerende: „ikhebuniets „ ontftoolen!" I 3 I. Lieg  134 » e wraak van d en I. Lieg niet, oude fchurk ! niet langer dan gisteren hakte ik hout; het ligt ginds in het bosch, en van daar hebt gij dit gehaald; geef het oogenbljkiijk weder! Sem. Ach , neen , jager! ik heb het, bij alle eer en deugd, takjen voor takjen gefprokkeld. I Gij liegt, oude fcheim! geef het mij daad'lijk 'Weder. Sess. Zie Hechts, ik heb hier niet dan kleene takjens , welken ik opgezameld .heb , zo© als zij in het bosch onder de boomen on.jjï den fnceuw lagen. 1 Jk fioor mij niet aan ;üje die leugens , gij hebt ze mij ontdooien. fijt- zeggende, rukt. hij den grijsaart den takkebps van den fchouder, cn -werpt de$ze-Ive.i: oyer de brug in het water. ?AEn hier„ mede nu is dit uit!" zaide hij toen pp tenen lagchenden toon, en begaf zich weder in zijn liuis. Wat den ouden semmoh aangaat, deeze ging met het hart vol van . . bit-  EERLIJKEN MAN. I35 bittere droef heid, cn met traanen in de oogen naar zijne hut. Eenige dagen daarna, wanneer het weder yerzagt was, dreef de rivier vol ijsfchollen: met een verfchriklijk gekraak op eikanderen verhieven zij zich tot zelf boven de boegen der brug, vervolgeus tot eikanderen llootende, zetten zij zich vast, en vormden bergen, langs wier kruinen het water tot ijs Holde , dat van de geweldig afloopende rivier 'er over bruischte. Ondertusfchen kwam chalisson, de zoon van den jaager, uit de Had te rug, en wilde de brug overgaan. Dan dit fchrikverwekkend tooneel ziende, keerde hij verfchrikt en befluitloos terug. Semmon zelf, die toevallig niet ver van daar, aan zijn fchuitjen arbeidde, raadde hem, om zijn leven niet aan zulk een gevaar bloot te Hellen. Ithamar zag hem: ,, koom fchïe„ lijk aan deeze zijde," riep hij op eenen forfchen toon zijnen zoon toe : „ de brug I 4 „ zal  136 SE WRAAK VAK den » 231 200 fpoedig niet breeken, wie weet M wat die oude twistzoeker in Haat is tegen u te beraadllaagen! koom herwaards." Chalisson liep'er heenen; oogenbliklijk komt een zwaarefchol, en vervolgens een tweede tegen de brug aangonzen ... Chalisson ilruikelt . . . nog een flag , . . hij valt ... nog een .. . en de hrug Hort in,, en fleept hem in haaren val met zich in het water. Men had moeten zien hoe wanhoopig de vader aan de eene zijde , en hoe treurig semmon aan den anderen kant van de. rivier Honden. Ondertusfchen riep de jongeling op eene fehrikbaarende wijze om hulp;zig aan eenen afgebrooken' balk, half verbrijzeld door het ijs, houdende , dreef hij op de genade van den ltroom mede. De troostelooze jaager liep langs den oever der rivier, dan ftampvoetende, dan weder van wanhoop zijne handen wringende 9 en hoe toch zou hij kunnen verwachten dat s^ihmo» hem zou-  EERLIJKEN MAK. I37 zoude redden. Maar de grijze visfeher fpringt moedig in zijn fchuitjen, baant zich ftout eenen weg, dwars door het ijs en de balken van de brug, haalt den jongeling uit het water en geeft hem gelukkig aan zijnen vader weder. „ Zie daar uwen zoon, dien n ik u wedergeeve, zeide hij hem op eenen „ vriendfchaplijken toon : op eenen toon, „ die eenen tijger zou vertederen; zie hem „ hier gezond en behouden,maar flechtseen „ weinig ontlïeld!" lx ham ar ondertus* fchen durfde de oogen niet opllaan, cn bleef langen tijd fpraakloos en verlegen voor den grijsaart ftaan. „Vergeef, mij eerlijke oude!" zeide hij eindelijk op eenen gevoelvollen toon,en onder eenen vloed van traanen,die, zijns ondanks, langs zijne wangenftroomde, „ vergeef mij de mishandelingen, welken ik u aandeed 1" „ Waarom u vergiffenis verleenen! ant„ woordde semmon op de zachtmoedige «, fte wijze." Wel! ben ik niet genoeg ge* 5 wro-  133 DE WRAAK DES EERLIJKEN. wroken? „ Eene weldaad," zeide Ithamar, is dan uwe wraak! ö Grijsaart' „ dien ik zoo onrechtvaardig heb bele„ digd ! , . . . Hemel ! — deezer wijze is ,, het,.dat de eerlijke man zich wreekt."  DE KOEK. „ Lieve ixo! heden zal ik u een koek gee., ven , veel lekkerer dan ooit! want ik gaa „ aan nicias, dien weldaadigen grijsaart,eenen „ fnoek brengen, uog veel verfcher dan de an„ deren. Hoor, hoe dartel hij fpringt en het „ water uit de kaar fpat, waarin ik hem op „ mijnen rug heb: wees vrolijk, lieve meid!ik „ zal fpoedig vveêr bij u zijn!" Dus fprak hylas op eenen vroegen morgen aan het venfter van zijne beminde, en ging vervolgens op weg over den fneeuw , welke onder zijne voeten kraakte, om zig naar de wooning van nicias te begeeven , met oogmerk om aldaar zijnen fnoek voor eenen fchoonen koek te ruilen. Hij bereikte oogenblikklijk zijn oogmerk, en keerde met een vrolijk gelaat te rug naar zijn huis. Aan  I40 de KOEK. Aan het einde van het dorp was eene zeer kleene en laage hut, in welke eene zieklijkc weduw woonde; en fchoon het reeds vrij laat op den dag was, waren echter de venfters nog geflooten; haare twee kinderen in ellendige kribben gelegen , fliepen in oude doeken gewonden : want de moeder had geen hout meer om hun te verwarmen. Een oud fchuitjen, de oude rijs -fuiken, en al het oude vischtuig van haaren man, welken de dood haar te vroeg ontrukt had, waren reeds der vlamme ten prooije geworden : want de winter was zeer geftreng. Eindelijk deed zij een venfter open; het geluid maakte den kleenen me don wakker. „ Moe„ der, brood!" riep hij , „ ik heb honger!" , Ach! kind!" zeide de moeder,met oogen nat van traanen, „heb nog wat geduld, midlerwijl „ dat wij het krijgen; flaap nog een weinig." „ Ja! moeder lief, ik zal nog wat gaan flaa„ pen! maar laat het licht niet inkoomen: want „ het maakt mij wakker." Hij rolde zich vervolgens in zijn dekentjen , en de moeder (loot  de koek. 141 floot het venfter weder. Traanen befproeiden haare wangen, ö Hemel! kinderen! en geen brood* Juist op dit oogenblik ging hylas voorbij. „ Ik groet u alcippia!" zeide hij, het venfter naderende ; „ waarom fluit gij dus op klaa„ ren dag uwe venfters ? Maar ik zie, dat gij „ fchreid!" — „ ö Hylas! zou ik niet fchrci„ jen! het is zoo koud, en ik heb noch hout, „ noch brood in huis, en daarenboven ben ik „ zoo ziek, dat ik niet kan uitgaan om het te „ haaien!" Hylas, toen getroffen van medelijden, koomt binnen. „ Lieve hemel! goede „ vrouw! 't is hier zoo koud als in een ijskel„ der; de glazen zijn allen bevroozen, en gij, „ mijn kleene mebon! gij zijt verkleumd van „ koude." „ Ach! ja," zeide de kleene jongen, „ ik ben reeds langen tijd wakker ge„ weest, en daarom ben ik zoo koud,en behal?, ven dit heeft moeder nog onze geit verkogt, „ zoo dat ik mij ook niet meer aan haar kan „ verwarmen." Ondertusfchen wierd de Meene lyda, zijne zus-  1^2 DE KOEK. zuster, ook wakker. „ Ha! goed!" zeide zij," een vreemdeling! „ Och, goede man! hebt gij „ niet wat brood voor ons ?" „ 6 Ja ! wat „ brood !" herhaalde ook de kleene jongen , „ Hechts een kleen ftukjen brood! wij hebben „ zulk een' honger!" Vervolgens begonnen de beide kleenen te fchrcijen. „ Mijne lieve kinderen!" zeide de moeder, „ hebt nog een wei„ nig geduld, en laat deezen braavcn man met „ rust. Zie, lieve lyda! zie uit dit venfter die „ fchoone boomen, dat kleene boschjen; ziet „ gij hoe fraai het is ? gij moet niet fchreijen, „ mijn kind!" „ Ach! lieve moeder! gave de „ hemel, dat 'er appelen aan de takken waren? „ ik zou dezelven fpoedig plukken! want ik heb „ zulk een' honger!" „ Zie daar , neem cn ,, eet," zeide toen hylas, met de oogen vol van traanen, zijnen fchoonen koek op de tafel leggende, „ men zou een hart vah ijs of mar,» mer moeten hebben, om door uwen toeftand „ niet bewoogen te worden : eet raidlerwijl dat „ ik hout voor u gaa haaien." Hij  de koek. Hij ging vervolgens heen ,én bragt hun hout. 6! Welk een vermaak gaf de warmte deezen arme menfchen ! met welk eene blijdfchap fprongen niet de kleenen rondom den haart; het geknap van het vuur ftreelde hunne ooren meer dan het aangenaamfte lied. De dankzegging der ondertteunde armoede, en de goedwillendheid der goden volgden den jongen h yi.as buiten de hut van alcippia. „ Maar,"dagt hij, „ wat zal mijne lieve vrien„ din zeggen, zoo ik haar heden den koek niet „ brenge welken ik haar beloofd heb! zal zij ,, niet boos zijn? o! Neen! zij zal mij niet kwa„ lijk neemen, dat ik dit behoeftig huisgezin „ onderfteund heb : maar zoo ik eens liever „ naar de ltad liep, om haar het een of an„ der te koopen , dat nog beter ware .... „ Schielijk! koom, ik loop 'er heen." En in de daad hij liep naar de ftad, en kogt haar een fchoon roozenkleurig lint; en reeds fchik te hij zich om wedertekeeren, toen een boezemvriend hem ontmoette en noodigde om bi/ zich  - Ï44 *> E KOEK. zich te koornen, alwaar hij hera drie dagen lang behield. ,, Waar toch is die kleene ongeftadige zeide ondertusfchen ino ; „ wat deert hem „ toch , dat men hem in 't geheel niet meer „ ziet ? Te voren kwam hij twee - of driemaalen 5, op éénen dag, en nu zijn het reeds drie dagen „ dat men hem niet ziet! mooglijk is hij bang „ dat ik hem een ftukjen van zijn koek zal vraa- gen. Voorwaar een fchoon bewijs van liefde I" „ Arme ino," zeide haar eene gedienltige vriendin, „ uw hylas kent reeds andere ,, meisjens, die zich beter bij zijnen koek zul„ len bevinden, dan gij!" Dit gezegde was een doodlijk vergif voor het hart van ino. Eindlijk kwam hylas den vierden dag uit de ftad terug, en vloog, fpringende van blijdfehap, om zijn meisjen het gefchenk te brengen; maar ino, hem van verre hebbende zien aankomen , was ftil de agterdeur uitgegaan, terwijl hij zijn geduld verloor jpet aan het venfter te kloppen. „ Ik geloof," zei-  £> è Z O i k. I45' telde zij, met een pruilend uitzicht, „ ik geïi loof dat de ondeugd met mij fpot ; zeker komt hij mij vertellen, dat een ander beter bij zijn' koek gevaaren is, dan ik. Dat fraai je *i nieuws kan hij wel voor zich zeiven houX» den!" en zoo al praaiende floeg zij den weg in' naar Het nabuurig dorffc Na dat hylas ondertusfchen langen tijd* maar vruchteloos, geklopt had,keerde hij droe* Vig en diép in gedachten terug. Gij ziet dan! niet, riep hem eene listige buurvrouw toe,„ gij ziet dan niet , dat uwe ino ondeugend „ is? Naauwlijks had gij den klopper van de! „ voordeur in de hand, of zij is de agterdeuf „ uit gevlucht ; ik heb haar zien heênloopen.„ ö Arme hylas! zij zal zeker andere vrienden hebben/' Op deeze woorden ontftak zich éen vonk van het verteerend vuur van minnenijd in het hart van derf jongen ïiylas. Ongerust, peinzende< en niet weetende . waar het te zoekenloopt 25 ij met ongerustheid naar zijn huis.' „ Zou* zij K „ mij  246 de k o e e; „ mij ongetrouw zijn ? zou zij mijne liefde verft achten?" Duizend ftrijdige gedachten liepen in zijnen geest om. Ino, ondertusfchen door haare afgetrokkenheden beftuurd , ging naar het nahuurige dorp. „ Waar gaat gij dan „ heen? Ino! waar gaat gij heen?" riep alcippia haar plotslings uit haar venftcr toe. „ Waarom zijt gij zoo alleen? Te voren vcrzel„ de uw minnaar u altijd; waar hebt gij hem dan heden gclaaten ?" „ Hoe! weet ik waar 3, die vlugtige zich ophoudc," antwoordde zij op eenen fmartclijkcn toon : „ zeker vermaakt „ hij zich elders!" „ Och, mijne waarde! her„ vatte de arme vrouw op een' ongevcinsden „ toon" : „ Och! fpreek toch zó niet van hy„ las! uw jonge minnaar is goed, zoo deugd„ zaam als een befcherm - god ! mijne kinderen „ en ik zouden allen reeds van honger geftor„ ven zijn, indien hij ons het leven niet gered „ had. Ik was ziek, zoo ziek, dat ik gaan, „ noch ftaan konde; ik had noch brood, noch „ hout, mijne kinderen riepen onophoudelijk: „ brood!  de koek. 14^ brood! moederlief, brood! en ik had geen s, brood." (Op dit zeggen blonk een traan inde oogen van alcippia.) „ Toen kwam uw „ jonge minnaar voorbij; hij zag onze ellende, „ en gaf ons voedfel en vuur! ... ö Ino! hij ,, gaf ons het fchoonst gerecht, eenen zeer lek» keren koek, welken hij bij zich had! zie hief nog een ftuk 'er van;" en in de daad zij toon-* de haar hetzelve door het venfter. Op deeze woorden voelde ino een traan aart haare oogleden hangen, welke zij uit fchaamte gaarne had willen verbergen. „ Vaarwel, alci pp ia!" zeide zij met eene bijna verfmoorde riem, en den rug naar het venfter keerende» liep zij fchielijk naar haar huis, met de oogen vol van traanen. „ Ach! wat heb ik gedaan! „ zinnelooze, die ik ben! hoe heb ik de liefde „ van den deugdzaamften jongeling kunnen verj, denken! Goden, zoo hij mijne vlugt verna„ me, zoude hij ophouden mij te beminnen!" Ondertusfchen kon de arme hylas. onmoog- : lijk in zijn huis blijven ; in zijne ongeruste Ka droef-  x48 DE KOEK» droefheid vond hij zich nergens goed. Hij kreeg eenen inval, om den weg in te flaan, dien zijn meisjen genomen had. Weldra zag zij hem van verre aankomen! ., Hemel! daar koomt hij! ?, hoe zal ik zijn gezicht kunnen verdraagen," zeide ino verbaasd, en begon langzaamer te gaan, niet zonder zich te pijnigen, om haare traanen te wederhouden. „ Ach! daar koomt „ zij," zeide hylas verlegen, „wat zal ik doen? „ wat zal ik zeggen ? zal ik haar vraagen waar„ om zij mij ontvlugt ? zal zij mij antwoorden ?" Ondertusfchen kwamen zij ongevoelig nader bij" eikanderen. Ino naderde hem met nedergedaagen oogen, en hylas had naauwlijks de kracht om eerst te fpreeken. „ Ik groet u, mijne lieve ino!" zeide hij met eene fchroomachtige Hem en Hamerende, „ van waar koomt gij ?" en hij zweeg. Ino zweeg ook; maar haar oog, nog nat van fchreijen; diepe zuchten, die niet geveinsd waren, en een daar op volgende traa-v nenvloed antwoordden voor haar. „ Ach! waarr, om fchreid gij toch," vroeg hylas haar op sneuws  DE KOEK. Ï49 oieuw, „ heb ik u eenig ongenoegen gegee„ ven," terwijl hij zelfheete traanen fchreide.— „ Ach! neen !-" ftamerde zij, na een lang ftilzwijgen, eirfdïijk uit, haar gezicht onder haar voorfchoot verbergende, dat geheel door traanen befproeid was: ,, vergeef mij mijne onge„ rechte verdenking; ik weet nu aan wie gij „ den koek gegeeven hebt; neen! gij hebt met „ mij niet gefpbt, nog eens, vergeef mij eene ,, onrechtvaardige verdenking!" Dus fprak ino, terwijl haar hoofd op haaren boezem hing. — „ Hoe! heeft dat u zodanig ontrust," zeide hylas, met eene minder verlegen houding. 0! Verheug u, mijne vriendin! ik heb veel „ fraaijer dingen voor u uit de ftad medege„ bragt. Ga met mij, en zie wat ik u brenge." Toen nam hij haar het voorfchoot van voor het aangezicht, en bediende 'er zich van,om zachthens haare traanen af te droogen. „ Gij. waart w dan allen dien tijd in de ftad," zeide zij, met nog een weinig vogtige oogen, en ik heb dur5, ven denken , dat het uit verachting ware, K 3 w dat  150 De k o e k, „ dat gij mij in zoo langen tijd niet zijt ko„ men zien!" „ ö Ino! hoe hebt gij dat van „ mij kunnen denken! ik ben naar de flad ge„ vvecst, om dien klecnen koek te koopcn, cn „ een vriend hield mij aan zijn huis, alwaar hij „ mij drie dagen achtereen onthaald heeft!" —» Ach ! mijn vriend, zeide zij, 't is wel met re„ den dat gij boos op mij moet zijn." — „ Hoe j, zoude ik het kunnen wezen, lieve ino?" „ ö Hylas! nu is het dat ik u wel hartlijk „ zal beminnen; omdat ik wccte hoe goed en 5, deugdzaam gij zijt: want zie, ik heb de arme „ weduwe alcippia jn het gindfche dorp ,9 gefprooken!"  DE DRIEVOET. „ "Morgen dan is liet," zeide- de fchoone KAÏDioN, in den vrolijken kring haarer vrienden, morgea dan is het, dat ik met mijne „ eigene oogen het opgaan der zon zal zien. „ o! Zegt mij, mijne lieve vrienden ! heeft niet „ de bekoorlijke micaretta hetzelve zoo „ aangenaam bezongen, dat zij ook in mij de lust „ heeft doen gebooren worden, om zelfs oog„ getuige van dat luisterrijk tooneel te zijn? „ o! Het is blijkbaar, en iedere uitdrukking „ van welke zij zich bediend heeft, bewijst onwcderfpreeklijk , dat dit beminlijk kind „den beroemden wijsgeer tiiales, die in „ de fchoonheden der natuur het meest exvaa ,, ren was , tot haaren leermeester gehad heb„ be." „ Gij doet u zeiven geen recht! fchooK 4 i „ne  I§2 DE DRIEVOET. „ ne naïdion!" hervatte thales,op eenen welleevenden toon : „ Iedereen weet te we., s, dat mijne lieve kleene flaavin alle de bevallig heden van haaren zang aan haare bekoorlijke „ meesteres-alleen verfcïmldigd ïs" Dit zeide hij, en de gantfehe vergadering juichte het andwoord des wijzen toe. Toen nam de fchoone, met eene zachte enpoe* feligc hand, eenen beker, gevuld met wijn,die uit paarlen fcheen te druppen. „ Dat zij, dit was haare taal, „ die mij morgen willen verzeilen „ 'er uit drinken; dat zij, die het niet willen >, doen, den beker Hechts laatcn voorbijgaan." Toen zette zij zelf het eerst 'er haare lippen aan en liet den beker rondgaan. Wie zou hebben kunnen weigeren uit een glas te drinken, dat door zulke lipjens aangeraakt was! Elk een dronk; tiiales zelf proefde den wijn, en bevond zig den volgenden morgen, met het krieken van den dag bij de fchoone naïdion: want het gelagch en de geestige boert verzeilen dikwerf den waareq wijzen in die vrolijke kringen  DE DRIEVOET» 1$% gen, in welken hij.zich voor eenen tijd van meer ernftige gedachten poogt te verwijderen. Midlerwijl gingen zij allen het dorp uit en naïdion wandelde in het midden. Even zoo zwemmen de kleene viscbjens, langs den oever fpcelende, rondom hunne moeders; even zoo zweeven de nijvere bijen rondom hunne flaatige koningin! De fchoone wandelde luchtig gckleqd over de velden, omringd van den kring deezer vrolijke jeugd; meer dan eens dreef het gezicht van hunnen togt den leeuwrik ver van den weg, bezig om zijn morgenlied aan te heffen, en fehigtig zijn nachtverblijf verlaaten hebbende, om zich te onttrekken aan het gezicht yan hun, welken hij meende dat hem beloerden. De keurige kelken der bloemen , over welken de hintte geuren verfpreid waren, hadden zich nog niet geopend. Een verfche daauw bevogtigde de voeten der reizigers; en kleene bloem -'blaadjens in verfcheidene kleuren gefchüderd , welken zij ouder het gaan K 5 af-  154 DE DRIEVOET. afgerukt hadden, kleefden aan hunne voe•ten. Alle de planten, van den grootltc tot de kïcenften, ademden eenen lieflijken geur, en e-ene zachte frischheid verlevendigde onze rcisgenooten,en gaf nieuwe krachten, en een nieuw leven aan hunne ontfpannene zenuwen j zij ademden met meer gemak en vrijheid het heil. zaam frisfche van de morgenlucht, en eindelijk hielden zij zich op aan eenen heuvel niet ver van de zee. In het oosten zagen zij eenige bleekwitte wolken van trap tot trap kleuriger worden; weldra veranderde een zwak rood in eene glinfterende vuurklcur en eindigde in eene verblindende vlam. De rand van de duistere toppen der bergen, welken hun de zon tot nog verborgen hielden, fcheen hun even glinfterend als glocijend metaal. De ftraalen begonnen de toppen van het pijnboombosch te vergulden, dat den berg van Lathmos kroont, en men zag den leeuwrik hoog in de lucht bij het fchemerlicht der zonne vliegen, terwijl nog eene dunne donkerheid den grond der velden dek-  DE DRIEVOET. 1$$ dekte. Eindelijk verfcheen' Aurora. Even als eene fchoone vrouw, die van haar huuwlijksbed haaren finds lange afweezenden echtgenoot te gemoet fnclt, beklom zij- haaren wagen,en fpreidde de eerfte ftraalen over de nieuwlings ontwaakte aarde, cn de gebouwen van Milete kaatften hun flroomen lichts terug. De kleene beeken, welken dwars door het denker groen der velden flingerden, fcheenen vlammende baaren te rollen; daauwdruppen, zoo helder als krijstal , fchitterden op de kruiden met meerderen luister, dan paarlen in haare half ontfiootene fchclpeh. Zwoele zephyrs dreeven dan eens kleene purperen wolkjens voor zich heehèn; dan weder, op den grond fpeclemeijehdc, en met eikanderen vrolijk dartelende, floopen zij door doolhoven van bloemen, en dceden de kleene blaadjens zachtlijk in de lucht waggelen; zoo dat zij, gelijk aan millioenen van glinflcrende Harren, fchitterden en nog een' meer verfcheiden glans aan de kleene daauwdruppen gaven. ,, Ik  *S6 DE DRIEVOET. „ Ik dank u, ömicaretta! mijne zoete, „ kleene liefde," zeide toen naïdion, „ gij hebt mij een vermaak leeren kennen, dat ik „ nog nimmer gevoeld had! alles, wat gij mij 5, van eenen fchoonen morgenftond gezongen ,, hebt, is de zuiverde waarheid, ö! Hoe aan,, gcnaam en verrukkend is alles, wat mij om„ ringt! hoe mijn hart zich verwijdert! hoe het „ klopt! door een Godlijk vermaak geroerd. „ Nogmaals dank ik u, mijne lieve kleene „ mic are tt a! welk een jammer dat gij niet „ hier zijt! hoe zoude ik u omhelzen, aangc», naame zangfter! en gij! waarde thalesJ „ zeg, wie kan u naar waarde beloonen voor ,, de fchoone opvoeding, welke gij aan dit be„ minlijk kind gegecven hebt!" „ö Naïdion!" hervatte thales, „ het genoegen, dat mij „ haare deugden geeven, is eene belooning, groot „ genoeg voor mij." „ Maar, waarde vriend!" vervolgde de fchoone, „ waarom wilt gij mij „ haare geboorte niet ontdekken?" — „Omdat het beter is, fchoone vriendin! dat dezelve :, een  DE DRIEVOET, 157 n een diep geheim blijve." „ Beken het mij, „ mijn vriend! gij hebt haar heden weggezon„ den, zal zij wederkoomen? zij heeft zoo te„ der affcheid van mij genomen , bleef zoo ,, levendig aan mijnen arm hangen, fchreide, „ omhelsde mij met een zoo bedrukt gelaat, „ fprak tot mij als of zij mij voor de laattte „ maal zag. — Beken het mij, mijn vriend! „ zal zij wederkoomen?" „ Neen, fchoone „naïdion! zij zal niet wederkoomen. Gis„ teren gaf ik haar de vrijheid , en heden ,, heb ik haar tot haare ouders terug gezon„ den." — „ Gij hebt een uitmuntend hart , „ waarde thales!" zeide de fchoone naïdion» en toen keerde zij zich van het oosten naar het westen, om de zee te befchouwen. „Welk ,, een roodachtige glans kaatfen de eilanden „ Lade, met deszelfs bloemrijke hoven, en „ Asterios, met zijne fcherpe en rotfige boor„ den, ons toe. Hier zie ik eene menigte van 9, visfchers, op vlugge pinken aankomen, ver„ licht door de ftraalen des dageraads, om in  ïJ)S DE DRIEVOET. „ de baai van lathmos te gaan visfchen. ,, hoe zij lugtig over de glanzende oppervlak- te der baaren zweeven. Welk een fchoon „ gezicht, wanneer zij hunne vochtige riemen; „ beweegen; en met dezelven de draaien der „ zon een fchitterend licht fnellijk aan ons j, zien te rug zenden! koomt, mijne vrienden! „ de morgenftond is verrukkend! laat ons op „ de helling van deezen heuvel ons nederzet„ ten , wij zullen alsdan voor ons zien de bosfchcn van Lathmos , de naakte krui„ nen der rotfen, cn de holen, in welken de „ kuifche diana zoete kuschjens gaf aan den „ bekoorlijken endymion. Welk een aan- genaam gezichtpunt! van hier ontdekt men „ die plaats der zee, alwaar de pinken zig op„ houden, en ziet men duidlijk de visfchers „ hunne netten uitwerpen!" Op deeze woorden plaatften zij zich op het welriekend kruid, cn vermaakten zich met den arbeid der visfchers te befchouwen, welken, hunne pinken in eenen uitgebreiden halven cir-  DE DRIEVOET. I59 cirkel gericht hebbende , hunne netten uitwierpen, dikwerf wanneer zij het eind derzelven uit het water trokken, zag men duizenden van kleene zonnen derzelver beevend beeld terug kaatfen op het fijne vlicsjcn, dat het water vormde, wanneer het zich in de maazen van het net hegtte. Ondertusfchen fluisterden de jonge lieden eikanderen in het oor , dat men eene vangst moest koopen, om daarvan een gefcheuk aan hunne fchoonen te doen. Tot dit einde begaf zich de jonge hvlas naar het ftrand, om met de visfchers te fpreckcn. „ De eerde vangst „ is' voor ons," riep hij zijnen vrienden met een vrolijk gelaat toe. ,, Schoone naïdion! „ zoude het u behaagen te zien wat de for„ tuin ons in de netten zal brengen? Men zegt dat zij vooral genegen is om de fchoonheid „ te bcgunftigen ! koom dan met ons en wij zul„ len zeker het net niet ledig optrekken." ,, Ik „ weetniet," antwoordde naïdion, „ of de „ fortuin mij wel met zoo veel gunst zal „ vlei-  , J6ó iJÈ drieVoèt. ,» vleijen als-den wellevenden hylas; éch'J 5* ter laat ons zien wat zij geeven zal. Toen daalde het geheele gezelfchap," door nieuwsgierigheid gedreeven , van den heuvel af, en plaatfte zich op het ftrand. De visfchers, die het net trokken, weerden zich zoo geweldig, dat het zand onder hunne voeten uitweek, en zij meer dan ééne fchelp door de kracht van hunnen gang vergruisden. Dan, ö jammer! men zag niet dan een zeer kleen getal van visfehen in de maazen fpartelcn. Reeds begonnen de jongen lieden alle hoop op te geeven. Dan , welkeen wonder! onvoorzien vinden zij in het net eenen gouden drievoet! — ,, Goud! bij alle ,, goden ! louter goud!" riepen de visfchers» terwijl zij hun verbaasd gezicht nu op den drievoet , dan op zich zeiven floegen! De jonge Milefiërs wisten niet wat] van dit voorval te denken. De fchoone naïdion zelf kon niet van haare verwondering te rug koomen. Een© verbaasdheid, vermengd met vreugde, had op eens alle haare zinnen vermeesterd. v On-  de drievoet; lót Ondertusfchen liep hylas onder de yisfchers ; en naauwlijks had hij den drievoet bereikt, of hij nam denzelven op , om dien oogenbliklijk aan zijne fchoone vriendin te brengen. ,, Ziet gij, beminlijke naïdion ! 5, ziet gij, welk gefchenk de fortuin heden ,, aan de fchoonheid doet !" en onder dit zeggen plaatfte hij denzelven voor haare voeten. — „ Jongeling!" dus viel de opperlte der visfchers , die hem gevolgd was, hem in de reden: „jongeling! het is aan den arbeid, ii het is aan de naarftigheid , dat de fortuin „ heden dit gefchenk doet ! de gift der goj, den behoort aan ons; wij hebben u flechts „ eenen vischvangst verkogt; zie hier denzel„ ven , doe 'er mede wat u behaage ; maar „ wat den drievoet, dit gefchenk der fortuin, „ belangt, deeze koomt ons van rechtswege „ toe." Dit zeide hij, en vervolgens eenen mand vol visch op den grond nederzettende, maakte hij zich meester van den drievoetBan hylas ontzette 'er zich niet meer over: L plots-  IÓ2 DE DRIEVOET. plotslings zegt hij tot hem : „ wat het gunftig „ lot ons geeve, zult gij ons niet ontneemen; „ zoo ons niet dan flijk ten deel gevallen ware, „ zouden wij 'er ons dan niet mede hebben moeten vergenoegen ? en gij zoudt zeker zelf ge„ lagchen hebben over ons goed geluk; daar „ 'er nu, in plaats van modder, goud in het „ net is gevonden, waarom toch maakt gij nu „ zwaarigheid, om ons dien rijken buit af te „ liaan? Koom, geef u over ! nimmer zult gij „ ons ontneemen, wat het gunftig lot ons heeft „ gegeeven." Op dit zeggen verhief zig een dof gedruisch onder de visfchers; deczer wijze is het dat op den wijden oceaan het dof en nog verre afzijnde geloei der tegen - winden een' naderenden ftorm aankondigt. Clesiphon, een priester van Apollo van Didymas, welke zich in het gezelfchap der Milefiers bevond, trad vervolgens ten voorfchijn. ,, Hoort mij gij, visfchers van Cos, en gij, mijne „ vrienden van Milete , hoort mij, ik zal u • > eenen heilzaamen raad geeven! Werpt den „ n "od-  DE DRIEVOET. 163 „ noodlottigen drievoet weder in dén afgrond », der zee; het is een gevaarlijk gefchenk, dat „ het lot u in zijne gramfchap gedaan heeft, tóó gevaarlijk als den gouden appel, welken de 5» verfchriklijke eris uit kwaadheid op dc ta„ fel der goden wierp. Weet dat deeze drie„ voet een werkftuk van Vulcanus is { dat hij „ het tot een huwlijksgefchenk aan zijnen be3, gunftigden ïelops zond. Menelaus kreeg het in erfenisfe. Toen de wellustige „ paris hemde fchoone hele na ontvoerde, „ vergezelde onder andere kostbaare vaten ook ,, deeze drievoet den trouwloozen fchaaker op „ zijne vlucht. Na eene gelukkige fcheepvaart, „ welke hem de godin van Cythera vergunde, „ landde hij aan deeze kust, oogenbliküjk liep „ de waarzegfter lace na, van den voorzeg„ genden geest aangeblaazen, hem te gemoet, ,, hem zeggende : werp deezen drievoet in de „ zee! . . . o Mijne vrienden! weest voorzich„ tig genoeg om zijn voorbeeld te volgen. „ Maakt een einde aan uwe verfchillen , en L 5 „ werpt  iÖA DE DRIEVOET. „ werpt de oorzaak derzelven weder in de diep„ te der wateren. Doet wat ik u zegge; want „ ik heb u eenen heilzaamen raad gegeeven!" Maar wat vermag de zwakke zephyr tegen eenen hoog - verheven* eik; de kleene beek tegen eene onwrikbaare rots; de beste raad tegen de vermogende ftaatszucht? De glans van het goud verblindde hunne oogen : een fpottende glimlagch, eene doodende aanhitfing, zie daar alle de uitwerking van zijne redenen. De twist wierd veel heviger, even gelijk een vuur met meerder geweld brandt,- na dat men 'er wat waters ingeworpen hebbe. Reeds begonnen de visfchers zich met hun vischtuig te wapenen j reeds, van eene oorlogs - woede aangegreepen, waren zij met hunne logge riemen in beweeging, wanneer de voorzichtige thales da" fchoone naïdion aanfprak, en haar in het oor fluisterde : „ mijne fchoone vriendin! raad hun „ ten fpoedigften, dat zij fcheidslieden naar „ hunne keuze neemen." Toen opende naïdion haaren bekoorlijken mond ; de zachte ft cm  DE DRIEVOET. l6$ ftem wcêrgalmde op eene zeer verftaanbaare wijze te midden van hetfchor gebrom der mannen. Zoo verdooven de welluidende toonen van den nachtegaal, den doffen en onëdelen klank der boschvogels. Allen luisterden zij toen aandachtig en flSl naar haar gefprek : want de zachte en bevallige taal van eenen bekoorlijken mond is in ftaat om de hardfte harten te beweegen , en hunne woedende driften te temmenNauwlijks had zij haare roozenlipjens geflooten» of men hoorde van alle zijden herhaalen: „ dat „ archon van Milete ons verfchil beflisfe !" Daadlijk maakten de visfchers hunne pinken aan het ftrand vast, en begaven zich,vergezeld van de jongelingfchap van Milete, welke dendrievoet droeg, naar archon. Naïdion alleen, afkeerig van allen twist, bleef met den wijzen thales vreedzaam de bloemrijke velden bewandelen. Archon befliste voor de verdeeling vau. den drievoet. „ Dat de eene helft»" zeide hij, ,t voor de visfchers- van Gos, ea do andere helfe L 3, voor  l6ó ü e D R I E V O s T. „ voor de jeugd van Milete zij." Deeze uitfpraak mishaagde der beide partijen. „ Neem „ dan tot rechter eenen God," riep archon. in gramfchap uit, hun Apollo van Didyma toewijzende. Toen riepen zij allen trotschJijk „ja! dat Apollo alleen onze rechter zij," en zonden wederzijdfche afgevaardigden naar den tempel van den God, om zijnen heiligen wil te hooren. De godfpraak antwoordde: Weet dat de gouden drievoet voor den wijsften befchikt is. Weldra weder nieuw verfchil! wie zal de wijsfte zijn! - Even als op den wijden oceaan de kleene waterkringen, uit de beweeging van een kleen vischjen gevormd, zich allengs verwijden, tot dat zij eindelijk na eene lange uitbreiding , zich met een zacht gemurmel nabij het firand verliezen; even zoo verfpreidde zich het gerucht van de uitfpraak van het orakel fpoedig door de geheele Had, en het volk van Milete vergaderde in groote menigte, om bij meerderheid van Hemmen den wijsften te benoemen. Toen tekendén zich de droefheid en wanhoop op  DE DRIEVOET. 167 op het gelaat der visfchers; hunne oogen, in welken het berouw te leezen was, waren op den grond gevestigd. Och! hoe wenschten zij toen dat zij zich flechts aan 't oordeel van archon gehouden hadden;maar degodfpraak had beflist. Welk fterveling zou zich tegen den wil van eenen god hebben durven verzetten. Ondertusfchen drong micarette, dat beminlijk en verrukkend fchoon meisjen, door de vergaderde menigte en liep naar den visfeher alp heus. „Ik groet u," riep zij in de vervoering der blijdfehap, «ik groet u,mijnharte„ lijk geliefde vader," hem aan zijnen hals vliegende, „ ik groet u, duizendmaalen. Zie! ik 5, ben geene llaavin meer; de wijze thales, „ wien gij mij verkogt hebt, heeft mij de vrij„ heid gefchonken, heeft mij ten vader gev ftrekt en ten meester; en zijne vriendin, de „ fchoone naïdion, heeft met hem de zorg voor „ mijne opvoeding gedeeld." „ „ Mijnlkind!'** „ zeide hij mij gister, mij deeze beurs met goud L 4. aan."  l5S DE DRIEVOET, " aanbiede^e," „„ontvang tegelijk uwW * " njksg°e, zich even gelijk de roofvogels te voeden! ik' »» zal u dc witte vleugcltjens, het lieve hoofd, en de  VISSCHERES. I5J3 de groenachtige klaauwtjens van deezen bef) minlijken vogel ten ofler geeven ! wat de „ borst aangaat, de gier heeft dezelve reeds U van de fchoone witte pluimaadje beroofd, „ waar mede zij verfierd was; ik wil dan ver„ volgen, om hem geheel te plukken. Maar h hoe! indien ik 'er eens mede handelde, zoo „ als men doet met raauwe vruchten, die nog „ niet tot rijpheid zijn gekomen ? Zij worden „ beter, wanneer men dezelven laat braaden; „ ik bemerk, dat het raauwe vleesch hard is, „ zou het niet zagter worden met het zelve te „ doen braaden ? 0 Godlijke Venus! ik wil het „ beproeven, ja ik wil het beproeven ! en ver„ gram gij niet tegen eene ongelukkige, wel„ kc de honger veroordeelt als de roofvogels „ te keven!" Die zeide zij en plukte het kleene duifjen , waar van zij de vleugels en het hoofd aan de godin der liefde ofTerde; vervolgens wikkelde zij het lighaam in bladen en lag het op de kooien. Na 'er van geproefd te hebben, vond zij het N ge-  Ï94 DE EERSTE gebraaden vleesch van eenen keurlijken fmaak, en dankte deeze godin vuuriglijk voor dit voedend gefchenk. Maar,helaas!de woedende honger verfcheen weldra weder. Menigmaalcn begaf zich nina, vermagerd, bleek en vervallen naar het ftrand, om haare wanhoop aan de haaren en ftormen te klaagen, welken tot aan het vaste land gingen, waar haar minnaar woonde. Ondertusfchen had edon geencn dag laaten voorbijgaan zonder de zeekust te bezoeken. Daar, gedompeld in eene diepe en levendige droefheid, zat hij nu eens op den kaaien top der rotfen , zijn gezicht onbeweeglijk gevestigd houdende op die plaats in zee, waar de tederfte der minnaaresfen voor zijne nat betraande oogen was verdweenen; dan weder dwaalde hij langs het ftrand, om te zien, of niet eenige medelijdende golf dat zoo zeer geliefd lighaam aldaar hadde aangebragt. „ Och !" zeide hij menigmaalcn, „ indien ik •i Hechts nog eenmaal die zoo fijne Iedemaaten „ mug  visscherec. IqS „ raogt aanfchouwcn! indien het mij nog een„ maal vergund ware , dit verltijfde lighaam „ aan te raaken , dat de fchoonfte ziel be9, woonde, met welk een vermaak, ö kostbaare „ last! zoude ik u op mijne fchouders leggenl „ welk een graf zoude ik u delven! — Maar, „ helaas! ijdele hoop; reeds voorlange moog„ lijk heeft een gullige haai , of ander ijslijk „ monfler u ingezwolgen, of uw misvormd lijk „ op den oever van het eiland gelegen , ten „»prooije van verflindende kraaijen en raaven! „ o Vogels! welken de natuur vleugelen heeft 5, gefchonken, hoe zeer benijde ik u die! ach! „ waarom kan ik niet zwemmen gelijk de eend „ of de fchildpad , dan zoude ik met de fnel„ heid der vlugtcnde baaren, dat eiland gaan bezoeken, om te zien, o mijne Ni n a ! of ik 5, uw geliefd overfchot niet zoude vinden! Op zekeren morgen , dat de hemel zonder wolken was, en een zuiver en luchtig koeltjcn over landen water blies, zat edon nog op de rots naêrbij het ïirand, met het gezicht naar het Na • ■ firi-  19°" DE EERSTE onbewoond eiland gekeerd : ecnsflags ziet hij eene kolom van rook zich als een dwarlwind boven het eiland verheffen. „ Goden!" riep hij, aangedaan van eene plotslingfche hoop , „ zouden mijne oogen mij bedriegen! bedrieg ik „ mij, of leeft mijne nina nog? Waartoe die „ rook? Te vooren heb ik die nimmer gezien! « mooglijk verwarmt zij zich thans aan haaren haard. Goden! nog leeft zij! ja, zij leeft! „ och! zoo ik op deeze vloeibaaré golven kon„ de wandelen! maar zou ik die niet zwem„ mend kunnen klieven? zou dit niet mooglijk „ zijn ? Neen ! 't is te ver , veel te ver! —< „ winden! leent mij uwe vleugelen;nader, ge„ mcenzaame dolfijn! dat ik mij op uwen rug „ zette j en in de armen der tederfte liefde moge vliegen : ja, buiten twijfel, zij leeft in eene ,, treurige eenzaamheid, en zucht naar menh fchen; zucht naar mij! — Och! ik wil pein- zen, overleggen, alle de vermogens van mij"„ ne ziel aanwenden , om het middel te vin- den, deeze gevaarlijke baaren overteftcc- t, ken.  VISSCHERES. 3>97 „ken. Help mij, weldaadige liefde ! boezem mij in, hemelfche Venus!" En Venus blies hem in. De godin vlugt naar het verblijf van den nacht, waar de vermoogende Morpheus het ontelbaar tal van droomen onder zijn gebied houdt. De god, toen gezeten naêrbij den ftam van eenen digt belommerden olmboom, rondom welken de rustverwekkende flaapbol groeide , vermaakte zich met naar zijne kinderen te luisteren, welken, bij hunne terugkoomst, hem hunne onderfcheidene verrigtinT gen verhaalden. Gelijk aan eenen zwerm van bijen, gingen de fombere kinders van den nacht door de hoornen- en elpenbeenen poorten yit en in. De vrolijken, de fchoonften fchom-r melden zagtkens op de fteeltjens en de geelach? tige bloemen der flaapbollen, terwijl de treuT rige en nietige droomen zig in de verdroogde» kelken der papavers verfchoolen, of in zwcr-r men onder de donkere bladen van den olmboou wriemelden, even gelijk men ontclbaare bloedloozc diertjens, onder de. roozcnbladen dq&i N 3, elk-.  ÏO/ü DE EERSTE clkanderen ziet wemelen. Te midden hunner was deeze god der droomen gezeten. Venus nadert hem, en met eene bevallige Mem ipreekt zij hem in deeze woorden aan : „ o Gij , „ meester der droomen, o Morpheus! vergun j-, mij , om uit uwe onderdaanen, die te kie„ zen, welken mij het meest van dierst züls, len kunnen wcezcn, cn daarover, voor eeni9, gen tijd, naar mijn welgevallen te beichik„ ken : een zachte kirsch van de jongde der „ bevalligheden zal uwe vergelding zijn." „ o Magtige godin! kies uit mijne onder laa„ nen !" antwoordde Morpheus, met de hoogde wellevendheid, „ kies 'er zoo veelen uit, „ als het u zal behaagen. Allen zijn zij Jol „ uwen dienst. Deezen avond , wanneer ik „ den vader der goden aangenaame droomen „ zal gaan brengen, dan, o dan ook ! zal ik „ bij de jongde der bevalligheden nafaen loon „ gaan yraagen.V Oogenbliklijk deet Vcnu^ eene keuze van die droomen , welken tot haar oogmerk het £TCV  VISSCHERES, 199 gefchiktst waren. Zij vloogen rondom haar hoofd, gelijk eenen zwerm van onderfcheidenBjfc gekleurde vlinders,verrukt van rondom een zoo bekoorlijk gelaat te moogen vliegen. Zij richtten hunne vlugt naar het ftrand , waar edon in ilaap gevallen was op eene rots, met een tapijt van mosch bedekt: 't was daar, dat bij het zagt geklots der baaren, eenaangenaame flaap met eene fatijnen hand zijne verzwaarde oogleden had gellooten. De godin der liefdé daalde neder .in eene wolk, die de liefiijkfte roozengeuren van zich verfprciddc; cn beval den fchoonften der droomen om zich voor de oogen van e d 0 n te plaat ■ fen. Toen geloofde de jonge minnaar den god der liefde gekortwiekt in zee te zien zwemmen. Op zijnen ligtcn pijlkoker gezeten, zweefde hij met een lagchend gelaat over de oppervlakte der baaren; in zijne rechtehand hield hij zijnen klcenen boog in de lucht, van welken zijn ontrolde gordel , als eene foort van zeil , wapperde, en dien de adem der zepbyrs deed zwelN J kn:  200 ÖEEERSTE len: in zijne linkehand brandde zijn ftraalrijke fakkel : de kinderen van den grootcn oceaan vormden, met hunne met riet gekroonde hoofden , en omringd van dartelende vischjens, penen vrolijken kring rondom hem. „Hoe „ groot is zijn vermogen! De onftuimigfte baap, ren vermcogen niets tegen hetzelve. Uit zijnen boezem put hij de behoudenis en het Ie»' ven- Zo'«dcr hera is alle beftaan niets dan een !9 dood.' Godheden van den hemel, welken het berouw achtervolgt, waarom Haat uw gelaat ,3 zoo donker! waarom kwelt u het verdriet! waarom zoeken uwé oogen, dan nog wanneer »? uw hnrt gerust is, hier beneden den god der V licfde, weiken gij, in bailingfehap gezonden „ en verbannen hebt; om dat hij u van uwe rust beroofde? En gij, al tchartstogtefjkc godinm nen «iet racer een zoo vertederend oog op de aarde! zijne wieken zijn gekort j hij kan niet „ tot bij u vliegen :'t is op deeze aarde, die door ,, zijne tegenwoordigheid verlevendigd is, dat 5, hij alle de gevoelige weezens gelukkig maal^t, „ wan-  VïSSCHERES. SOS ^» wanneer hij de harten met roozenbanden ver5, eenigende, dezelven geleidt op het pad van „ heldenmoed en heerlijkheid!" De liefdegod, zijne oogsn met minzaamheid op den jongen minnaar gevestigd houdende, richtte zijnen weg naar het eiland, waarop de verliefde nina, in eene onuitfpreeklijke droefheid gedompeld cn op het ilrand gezeten, met gevouwen handen en diepe zuchten deezenmagtïgen god fmeekte om haar te willen redden. Deeze gaf haar met een gelaat van goedheid een teken met het hoofd, en haar met den vinger haaren minnaar wijzende , zeide hij: „zie 55 hier, mijn kind! zie hier uwen minnaar! hij zal u redden!" Tuen fcheen nina geheel geroerd, zich met opene armen aan het kloppend hart van edon te willen rtorten. Hij ftrekte zijne verliefde armen uit, en greep den kouden wand der rots, en ontwaakte! „ o Nina!" riep hij, in zijne vervoering uit, o aanbidlijk meisjen! waar zijt gij? 0 gij aan,? genaamfte alier droomen ! waarom begeeft N 5 » gij  202 r>E EERSTE „ gij u van mij? Blijf! vlied niet zoo haastig! „ ja, het is eene weldoende godheid , die u „ rondom mijn hoofd heeft doen zweeven. Zij „wil! ja! zij wil, dat ik u het leven redde, „ o fchoonfte der meisjens ! dat ik de afgron„ den van den oceaan tarte. Maar hoe zal ik „ toe bij u komen? Zwemmende ? dit is onmoog„ lijk! eer zoude ik van vermoeidheid verdrin„ ken! .... maar! zacht! .... dreef de lief» „ de niet op zijnen ligten pijlkoker? Gelukki,, ge gedachte! het riet drijft in den poel! wat „ zou 'er van worden, zoo ik mij eens op een „ rieten vlot plaatfte ? o Gunllige liefde! zegen „ mijn ontwerp, zegen dit ontwerp, 't welk gij „ zelf mij hebt ingeboezemd! Oogenbliklijk ga „ ik in de nabuurige baai 'er de proef van nee„ men!" Toen liep hij, vervoerd van blijdfehap, naar eenen modderigen poel, en bragt 'er eene dragt van riet uit mede. Ondertusfchen waren de droomen, door Venus geleid, op ligte wolken aan het eiland ge- ko-  VISSCHERES. 203 komen, waar dc ongelukkige nina flaapend aan den oever rustte. Dc naare wanhoop en de vcrfcheurende honger vervolgden haar zeif tot in de armen van den flaap. Venus verfrischte haar met de uitgezogtlte geuren, welken zij met eene milde hand over haar verfpreidde. Toen plaatften zig de droomen rondom haar hoofd. Zij zag, even als edon, den kleencn god der liefde, welke op de zee dreef, omringd van zee-goden, die zijne geboorte zongen, en yan vischjens, die rondom hem fpeelden, maar hij zwom in volle zee. Een ligte honger fcheen hem te kwellen : toen trok hij eenen kleenen gouden pijl uit zijnen koker, en fchoot denzelven in het water. Oogenbliklijk deet zich een kleen vischjen met zilveren fchubben daarin op, gehegt aan den fcherpen punt van den blinkenden pijl. Hij braadde het aan zijnen fakkel, en at het fhriaklijk. Eensflags raakten de deelen der fpijs - vertcering, door een lang vasten vcrflapt, en door een zodanig hongerverwekkend gezicht fterk te zameh getrokken, geheel en  804 DE EERSTE cn al in beweeging, en wekten nina uit haaren flaap. „ Welk een ontzettende droom," zeide zij, zich op het ftrand nederzettende , „ wat „ wil die zeggen ? Dc liefde at eenen visch S 5, zouden de visfchen mij dan tot voedfel kun8, nen ftrekken ? Onfchuldige bewooners der 5, wateren moet ik u dooden ? zou die daad den „ goden niet mishaagen ? of heeft de natuur u beftemd om tot voedfel voor andere fchep„ felen te dienen? waarom loopt gindfche lang. gebeende reiger langs het ftrand kwetteren? „ wat zoekt hij daar? ach! met welk eene ge„ zwindheid plompt hij zich in het water, met „ zijne wieken en den half openen bek llaan„ de! hij heeft eenen visch gevangen! hij zwelgt ,, dien in! o Goden! die den reiger niet ftraft, „ wanneer hij zich met levendige dieren voedt, „ och! ftraft mij ook niet, mij, ongelukkig a% „ van honger ftervend meisjen! zoo ik een klein „ vischjen eete: 't is de liefde, 't is de bevallig, ;, ftc der goden, die het mij in eenen aangenai„ men droom heeft geleerd! .... Onlangs op het. ,j ftrand  VISSCHERES. 205 ft ïtrahd wandelende , zag ik eene menigte van ,, vischjens, die in kleene wielen weemeiden, „ en ongetwijfeld door den vloed der zee in de„ zeiven gefpoeld waren. Ik zou hen zeer „ gemaklijk kunnen vangen : ik gaa die haaien ,9 en braaden; zij zullen 'er niet minder fmaak„ lijk om zijn: want de gebraaden duif was uit„ muntend." Toen liep zij naar de kleene wiel, uit zandlaagen gevormd; ving een kleen vischjen, dat in het water dartelde, en lag het op gloedende kooien. Zij vond deeze fpijs bij uitneemendheid fmaaklijk. „Het is Hechts jammer,"zeide zij, „ dat men uw vleesch niet zoo gemaklijk „ van de graaten kan fcheiden, als een perfik „ van den fteen." Na dien tijd begaf zij zich zoo menigmaalen het getijde wederkwam, naaide kleene poelen , en onthaalde zich op den visch, welken zij 'er in vond; maar zij vond 'er dien Hechts zeldzaam; en meer dan ééns was de vloed afgeloopen , zonder ééne enkele vin 'ét in te laaten. „ Maar  £05 BE EERSTE „ Maar hoe ! " zeide zij, „ zal mijn be„ ftaan dan altijd van de grilligheid van het „ geval afhangen; zal ik dan altoos gevoed „ worden, even gelijk de afgefcheidene wijn„ ruit op eene barre rotfe groeit, en die te „ gelukkig is, wanneer, na eenen langen dorst, „ een zagte regen haar bij toeval haaren dorst „ koome lesfchen? Neen! ik moet een middel „ uitvinden, om mij een meer verzekerd voed,, fel te bezorgen! laat ik denken. Waarom „ heb ik zomtijds kleene vischjens in dc klee„ ne wielen gevonden? ... om dat zommi», gen te lang draalen , wanneer het getijde „ ongevoelig afneemt. Maar! . .. indien eens 3, die wielen grooter waren, cn de eb meer „ ongevoelig was , zeker dan zoude ik "cr „ meer vangen , maar hoe moet ik begin- nen, om ten einde te koomen? . . . Dit zeide zij ; vervolgens zette zij zich tot een aandachtig naardenken ; eindelijk vond zijeen middel uit : want de noodzaaklijkhcU is de moeder der nijverheid. Zij  VISSCHEREJ» 207 Zij begaf zich naar het houtgewas, en zogt daar ftokken en buigzaame takken uit , welken zij vervolgens op het ftrand bragt, waar zij zich bezig hield met dezelven in elkanderen te vlechten, en 'er een kleen digt haagjen van te maaken in de gedaante eener halve maan. „ Wanneer het water hoog is," zeide zij, ,, zal hetzelve over dat haagjen ftroomen „ en de visch 'er ook over heên zwemmen; „ maar wanneer het valle , dan ook zal de visch gevangen zijn, eer hij nog aan het ont„ koomcn denke." Weldra was het werk verricht. De verwachting , de twijfeling en de blijdfchap waren beurtelings haare getrouwe medegezellinen tot den volgenden dag. Maar! 0 wonder! de allergelukkigfte uitflag bekroonde haare onderneeming. Even gelijk na langduurige ftormen de zon eindlijk door den dikken fluijeï der wolken heenen dringt en der in rouw gekleede natuur toehgcht, even zoo lonkte een meer vrolijk toekomen-  20$ DE EERST* mende der treurige nina toe; misfehien zelf dat haar hart zijn' oudefi gelukrtaat en eerfte gerustheid hadde wedergevonden, indien eenig gevoelig wezen in haar lot hadde gedeeld;maar zulk een gevoelig wezen was door haar niet te vinden-  visschbris. 209 DERDE ZANG. O idertusfchen werd edon aan de andere zijde des oevers wanhoopend. Menigmaalcn poogde hij met zijn wél in een gewerkt rieten vlot diep in zee te ileeken; maar altoos kwam het hem onmooglijk vóór, dat, helaas! al te ver afgelegen eiland te bereiken! Op zekeren tijd zwom een mosfel voorbij hem heenen; hij befchouwde denzelven met de uiterfte oplettendheid. De zephir, in de holligheid van deszelfs fchulp dringende, droeg denzelven als over de vreedzaame baaren, en dreef dien door zijn geblaas voor hem uit. Op dit gezicht deed eene gelukkige gedachte eene ftraal van hoop in zijne ziel lichten? „ Wel hoe!" zeide hij: „ zou de wind ook mij niet kunnen begunftigen? „ 0 Ja! indien 0 „ik  210 DE EERSTE „ ik eens digt bewasfen takken kunftig aan „ mijn vlot wist vast te maaken, dan zou het „ geblaas des zephirs in dezelven vallen, en „ mij vooruit ftuuwen, even gelijk deeze drij„ vende mosfel : ja! voorzeker, ja! hij zoude „ het doen, en dit is het ook wat de liefde ,, mij wilde leeren: waarom toch zoude hij „ zijnen kleenen boog zoo hoog gehouden „ hebben, waaraan ik zijnen gordel zag zwaai„ jen? .... o! ik zag de lieve zephirs blaa„ zen; zij wikkelden zich in ftilte in den „ gordel, en denzelven doende zwellen, dee„ den zij den kleenen god zagtkens over dc „ oppervlakte der wateren vlotten, ö Zephirs! geleid mij naar het eiland , welk het aan„ biddelijklte der meisjens bewoont! in welk „ eene ongerustheid moet zij kwijnen! in welk „ eene eenzaamheid zal zij haare dagen met „ zuchten en traanen doorbrengen! aangenaa„ me zephirs! geleidt mij op het fpoedigst; „ want ook weldra zal ik mij aan dc gevaa■>, ren der zee bloGtfieïlcn!" Maar  VIS3CHERES. 211 Maar federd langen tijd bliezen 'er ge ne zwoele windjens ! finds eenen genrmen tiji ftuwden zij geene lieflijk rollende golfjens van het land naar het eiland voort. Ondertusfchen was nina nu eens gezeten op het oeverzand, dan dwaalde zij wanhoopig in de woestenij , dan weder in haar grot gelegen, bevogtigde zij dezelve met haare traanen! En, zeker! hoe zou een meisjen, in den bloei van haare lente, gelukkig hebben kunnen leeven in eene zoo woeste eenzaamheid, zelf dan nog' wanneer de overvloed voor haar aan iederen ftruik groeide ? wat zeg ik ! op ieder grasfcheutjen? En, helaas! hij groeide niet'voor de treurige nina! 't Is waar, dat de lucht niet meer zoo koud was , dat de minder dikke fneeuw Hechts den top der bergen dekte, maaide voedende planten kwamen nog niet uit: de vruchtboomen toonden nog geeuen bloei, zem. Nina, in droefgeestige gedachten gedom peld, was toen gezeten aan den mond van O a e;:je  212 DE EERSTE eene kleene rivier; haare oogen op het water gevestigd houdende, befchouwde zij de vischjens, welken voor haar heenen dartelden: een doornboom, beladen met groeijende knopjens, maakte een verwulffel boven haar hoofd; eensflags ontdekte zij eene fpinwebbe tusfchen de takken. i „ o Arme fpinl" riep zij uit, „ gij, die u ver„ moeit om de vliegen te vangen, welken rond„ om u brommen, o fpin J mijn lot is gelijk „ aan het uwe! gij ;wagt menigmaalen t maar „ vruchtloos ! zij wriemelen bij zwermen , „ brommen onophoudlijk rondom uwe webbe, „ maar zonder zich 'er in te laaten vangen. Zoo fpeelen de visfchen rondom mij. Zij ver„ volgen eikanderen zonder ophouden naêrbij „ mijne haag, maar zonder 'er in te koomeni „ en indien fomwijlen een vischjen, dat een ,, weinig onbedachter is dan de anderen , ,, zich onverhoeds verwijdere en het water „ ongevoelig zakt, dan nog is het meesttijds ,, loos genoeg, om door de opening van mijne „ haag  visscher.es. ais „ haag te ontkoomen , even gelijk de kleene ,, vlieg, die bijnaêr half gevangen, zich echter „ nog uit uwe webbe ontwart. Ik zie van hier „ alwaar het enge bed deezer vreedzaame „ rivier aan de zee grenst, telkens eenen groo„ ten overvloed van visch ; indien ik deeze enge opening naar mijn welgevallen kon „ openen en fluiten, dan zou ik het in mijne „ magt hebben, om mij daaglijks van dezelven „ te verzadigen. Hoe fchoon zou het zijn, „ indien ik even als gij, naarftige fpin! een net kon maaken met inééngevlogten maa„ zen; een net, dat ik overal zoude kunnen „ verplaatfen, waar het mij behaagde f welk „ eene heerlijke gedachte! ja! ik ga,gelijk gij, „ een net maaken met doorééngevlochten maara zen!" Toen zogt zij buigzaame takjens, en vlogt dezelven niet zonder moeite in eikanderen. Welk een moeilijke arbeid! maar de ftreelende hoop deed denzelven minder lang fchijnen. Weldra had zij het net gereed, fchoon zonO 3 der  ÖI4 » E EERSTE der fieraad; vervolgens bragt zij het uit loutere nieuwsgierigheid naar de beek. Maar welk gebruik 'er van te maaken? 't Is hier over dae zij naardacht. Aan de bovenzijde maakte zij eenen ftok vast, en den bodem belaadde zij met keifteentjens, om het net te doen zinken. Vervolgens floot zij , in ftilte , den mond des kleenen ftrooms , en het net uitgefpannen hebbende, trok zij het zeer langzaam over den grond, de rivier weder opgaande tot aan de de plaats , waar de vloed, van de hoogte der rotfen als eenen waterval Hortende, voor den visch den weg ter uitkoomst floot. Toen kon zij den ftrik losmaaken, en naar haar behaagen den visch, die in het net gevangen was, met de hand krijgen. Welk eene aangcnaame bezigheid voor haar ! zij fprong op van blijdfchap van zoo gelukkig gedaagd te zijn. Zoo ziet men de vischjens fpringen, wanneer de goifjcns, door de ftraalen der zon verlicht, hun nodigen om op de baaren te fpeelen: want van toen af was zij  VISSCHERES. 215 zij niet langer blootgefteld om als de fpin te kwijnen, die menigmaalen langen tijd moctwagten naar vliegen, die rondom haar wriemelen. Van dit oogenblik week de holöogigc honger van haare woning,en iederen dagfchonkhaarde beek een zoo overvloedig als gemaklijk voedfel. „ o Hemelfche Venus!" riep zij uit op eenen tijd, dat zij gezeten was aan den oever der zee, en de zoete uitwaasfemingen inademde welkende aangenaame lente-windjens haar van het vaste land toezonden, „o Befchermgodin! gij, die u „ verwaardigd hebt mij het leven te bewaaren! „ hoe zal ik u naar eisch kunnen danken „ voor de ontelbaare weldaaden, welken uwe „ milde hand over de bedrukte nina heeft „ uitgeftort! o, hier op deezen ronden en uit,, fteekenden fteen wil ik u een altaar ftigten, dat behaaglijk opgefierd zal weezen; ik zal 'er „ u op ten offer brengen de fchoonfte fchelpen „ en de geurigfte bloemen. Och! flaa dan een „ gunftig oog op deeze gefchcnken, hoe gering „ zij ook in uwe oogen moogsn weezen. Gij O 4 n weet,  2l6 DE EIRST36 „ weet, met welk een vermaak ik uw bekoor„ lijk itandbeeld met bloemkransfeu zou omhan„ gen; maar gij weet ook dat een wreed nood„ lot mij niet alleen dat kostbaar beeld, maai „ tevens deszelfs beminlijken maaker ontrukt „ heeft! helaas! o godin der kuifche liefde! „ zal het dan aan een ongelukkig meisjen, dat „ van de zuiverde liefde brandt, nooit meer ge,., oorloofd zijn, om den waardften der minnaars te zien! o Venus, zal ik niet meer, in ver„ ecniging met edon, een lied, u ten lof,mo- gen zingen!" Dit zeide zij, en liet haare oogen weiden over de vreedzaame oppervlakte der zee. Zij verbeeldde zich eenen kleenen boom naar den oever te zien naderen , die overeinde op het water dobberde, en boven welken roozenkleurige wolken uitgebreid waren. Duiven en kleene vlinders vloogen, hem vooruit en zilveren golfjens vormden, fpeelend, kringen van verfchillende kleuren. Ondertusfchen naderde die kleene boom langs hoe meer. Weldra kon men een'  V1SSCHERES. 217 een' mensch onderfcheiden, welk in de fchaduw van deszelfs bladen roeide! „ Goden," roept nina uit, is het mooglijk! een mensch! , . . en oogenbliklijk loopt zij met fnelle fchredcn tot aan het uiterst einde van het ftrand. Toen was de boom geheel naêrbij haar. ;, 0 Nina! „ nina!" fprak eene ftcm, welke rondom haar wedergalmde. Een fchelle gil vliegt haar ten monde uit. „Och! mijn waarde edon! gij zijt het, riep zij in eene onuitfpreeklijke vervoering. Op deeze woorden ftak zij haare beevende armen naar hem uit, maar verzwakt door het uitfpoorige eener fchielijke blijdfehap, viel zij als buiten zich zeiven op het ftrand ter neder. Edon vliegt naar zijne aanbiddelijke minnaares. Hangende aan den fchoonften boezem, welken de liefde immer gevormd heeft , ilaat hij zijne trillende armen om. nina heenen, en roept haar eindelijk kusfehend weder in het leven! Venus zag dit verrukkend fchouwlpclniét zonder ontroering aan, en fpreidde de fijnfte geuren over het verliefde paar; de verbaasde zeO jg phirs  2l8 DE EERSTE phirs bleeven ftilftaan en wederhielden hunnen adem. Duiven en veelverwige vlinders, medgezellen zijner reize, waren vreedzaam op de takjens en bladen van het drijvend boomtjen gezecten, en zagen met een verwonderd oog het tederst paar. De twee gelukkigen, van liefde dronken, en in eene diepe verrukking gedompeld, bleeven nog langen tijd op het ftrand liggen, cn drukten hunne zwoegende harten tegen eikanderen. Eindelijk ontwaakten zij uit deeze zoete lluimering, en met eene beevende ftem fpraken zi] hunne verrukking in deeze woorden uit. „ Och! wat ben ik gelukkig!" zeide edon^ „ u te mogen bezitten! o tederfte der minnaa„ resfen ! ik fmaak een hemelsch geluk aan „ uwen heigenden boezem." „ Waarde edon!" antwoordde nina, in eene wellustige vervoering, „ het is mij zoo ,, zoet! ja, het is mij zoeter dan honing, mij „ aan uw hart gedrukt te zien! Een hemel van -, vermaak lagcht mij in uwe oogen toe ! o! welk „ een  VISSCHERES. 2iy „ een geluk voor mij, dat gij tot hier gekomen „ zijt! Duizendmaalen dank ik den goden vau „ u wedergevonden te hebben! omhels mij: ik „ beef, roeklooze reiziger! wanneer ik uw zwak „ boomtjen over de onmeetbaare diepte van den „ oceaan zie drijven ! uwe liefde is onderneemend „ als de wanhoop en vermougend als de dood!" „ Aanbidlijk meisjen, 't is de liefde, die mij „ den moed heeft ingeboezemd om op een vlot „ van zwak riet den wijden oceaan over te llee- ken; en 't is eene godheid, die mij op deeze „ gevaarlijke reize heeft geleid!" • „ Ik heb gezien, lieve edon! ik heb de „ roozenkleurige wolk en de duiven der he„ melfche Venus gezien , welken u op uwen „ togt vergezelden! o! hoe klopte mij het „ hart, toen ik u op de baaren zag drij„ ven! haar vermoogertde zoon befchermt „ ook uwe nina ; zonder hem had de ver„ flindende honger mijne levenstoorts op dit „ eenzaam eiland uitgebluscht. Maar hij ver„ fcheen mij in eenen droom met een gelaat van  220 D E E E R S T I „ van goedheid, en ontrukte mij aan den arm des doods." Toen verhaalde zij hem den droom , welken zij gehad had, en wat de goden voor haar gedaan hadden , en geleidde hem in haare grot. Daar toonde zij hem en het net, welk zij nieuwKngs uitgevonden, en den vischrijken ftroom, en de kleene haag, welke zij aan de boorden vast gemaakt had. E d o n zag mefe verbaasdheid den vindingrijken geest en de vernuftige vinding van zijne minnaares, om voor haar behoud te zorgen, en op zijne beurt verhaalde hij haar in welk eene wanhoop hij langen tijd was gedompeld geweest; hoe de liefde hem in eenen vertroostenden droom was verfchecnen, en hoe hij, in navolging van den mosfel, den moed had gehad om de baaren van den wijden oceaan over te fteeken. In zoodanige zoete gefprekken verliep deeze in hunne oogen te korte dag. Weldra verfpreid^ de zich het fchitterend purper des daags aan het westergewelf van den gezicht-einder, en ri p  VISSCHERES. 221 riep hun in de grot, om veilig te weezen tegen het koud geblaas der winden. Nina braadde voor het avondëeten twee fmaaklijke visfehen; zij aten, en lagen zich op het bed van bladen te rusten. Ondertusfchen hielden kleene liefdegodjens de vlam op de haardftede levendig en Hortten de welriekendfle geuren op de kooien; en hunne kleene vleugeltjens beweegende, verfpreidden zij over de twee gelieven eene warmte , die alle hunne zinnen verlevendigde , terwijl anderen de wacht hielden aan den ingang der grot , en den koude winden verbooden te blaazen, en den dorre bladen zich te beweegen. De liefde deet hun met volle teugen uit den beker der wellust drinken. Het zacht gekir der duiven Hoorde reeds van den dageraad af hunnen vreedzaamen flaap. Zij begaven zich in den daauw, en dankten den goden, onder het zingen van lofliederen ter hunner eer. Vervolgens doorwandelden zij hand aan hand het geheele eiland. Maar, helaas ! de fchrik-  222 de eerste fchrikbaarendfte woestenij en de zekere berooving van alle de gemakken des levens deeden in hun de begeerte gebooren worden, om dc vruchtbaare velden van het vaste land te bewoonen. Ieder dag voegde toe aan de kracht van dat verlangen; ieder dag deet hun meer cn meer gevoelen, hoe verveelend het ware, niet dan van visch te leeven, en hoe hard, om zich van alle hunne oude vrienden verwijderd te zien. Eindelijk overreedde de welfpreekendheid van edon, wien de liefde nog nieuwe krachten gaf, zijne minnaares; hij deelde zijnen moed der verlegene nina mede, en beiden namen het belluit om de zee over te fteeken. ^oeii fneeden zij takken , verbonden dezelven kunftig te famen, en maakten 'er vervolgens een vlot van, dat zoo breed als gemaklijk, en groot genoeg was om twee men« fchen te gelijk te draagen. Beiden konden zij op hetzelve zitten, zonder vrees van te zullen nat worden. Zij omzoomden de boorden me:  VISSCHER.ES. 223 met kleene digtgebladerde boomtjens, om de gunftige winden te ontvangen; het vlot, gelijk aan een kleen drijvend eiland, rustte op de baaren der zee. Op zekeren fchoone lentemorgen dat de he-. mei zonder wolken was, en kleene golfjens van het eiland naar de overzijde rolden, offerden edon en nina de eerde bloemen der lente, violetten met daauw bedekt, pas ontlokene roozen en glinfterende fchulpen van onder fcheidene kleur aan de hemelfche Venus, aan haaren magtigen zoon, en aan Neptunus, den god der wateren; en, hunne hulp affmeekende, baden zij, hun te behoeden voor het gevaar hunner aanftaande zeereize. Zij fmeekten niet te vergeefs. Venus daalde neder op de golven, en overal, waar zij eenen zwoelen zephir zag dartelen, riep zij hem in haar gevolg en vergunde hem rondom haaren boezem te zweeven. Van eenen zoo talrijken ftoet, als eenen bijenzwerm, omgeeven, kwam zij op den oever van het eiland, en beval den klee-  22+ DE ËÊRSTg kleene boomen, welken den rand van het vlot omgaven , te bloeijen , en den zephirs , om zachtlijk in die groeijende bloemen te blaazen. Intusfchen kwamen edon en nina aan het ftrand. Op het gezicht van dit gunflig wonderftuk wierpen zij zich op hunne knieën, en inde vervoering hunner blijdfehap dankten zij den gouen vuuriglijk voor een zoo gelukkig voorteken. Vervolgens begaven zij zich op het vlot. Nina vas, met haar net aan haare zijde, gezeeten te uidden der bloemen, welken eenen lieflijkften geur verfpreidden. Edon ftak , met behulp 7au eenen langen ftok,zijn fraai gefierd vlot van and. De winden zweefden al fpeelend agter nun , en wierpen dartelend bloemen in den fchoot van nina. Vlugge dolphyns en geïarnaste fchildpadden kwamen van de hooge zee, en rondom hun fchuimende kringen vormende, vcrzelden zij hen op hunnen watertogt. Deczer wijze was het dat zij den tegenoverge-' legen' oever bereikten , zij werden met blijd■I-hap en vreugd-gejuich begroet. Hunne vrienden.  VISSCHER.ES. 225 den , rondom hun gezeten , waren enkel gehoor : zij luisterden, verrukt, naar hun wondervol verhaal, cn vernamen voor de eerftc maal een gemaklijk middel om zich van een overvloedig voedfel te voorzien. Men vierde de Eerfte Visfcheres in vrolijke gezangen, en deeze gebeurtenis werd tot de verbaasde nakomelingfchap overgebragt. Hunne volgelingen volmaakten de kunst om met vernuftig uitgevondene gereedfehappen den visch te vangen, en waren door deeze nieuwe weetenfehap de grondleggers van blocijende volken.