R E I Z E NAAR be KAAP de GOEDE HOOP , de LANDEN van den ZUIDPOOL, en RONDOM de WAERELD; D © O R ANDREAS SPARMAN. TWEEDE 52 U K.   K E I Z E naar. ©e KAAP de GOEDE HOOP, de LANDEN van den ZUIDPOOL, en RONDOM de WAERELD; doch voorn aamlijk in de LANDEN per HOTTENTOTTEN en KAFFEREN; In de jaaren 1772 tot iyj6 gedaan door ANDREAS SPARMAN, DoEtor en Profesfor in de Geneeskunde te Stekholtn; Lid yan de Koninglijk - Z,weedfche Jkademie der Weetenjchappsn en Opziener van derzelver JVaturalienkabinel; Lid van het natuurkundig Genootfcbap te Lund; van het Genootfchap der Weetenfchappen en Jchoone Kwijlen te Gothenburg ; en van het Hesjen - Homburgsch Genootfchap. met e e n e VOORREEDE en AANTEKENINGEN van den heer GEORGE FORSTER, Thans Hoogleer aar in de Natuurkunde te Wilna* Alles in 't Nederduitsch vertaald. ■ Met Plaaten. TWEED E STUK. TE L E T B E N, Bij SAM. en JOH. LUCHTMANS. en TE AMSTERDAM, Bij M. de B R U IJ R I 7 S 7.   ANDREAS SPARMANS R E I Z E, naar de KAAP de GOEDE HOOP, de ZUIDZEE, en RONDOM de WAERELD, doch voobnaamlijk in pe LANDEN der HOTTENTOTTEN en KAFFERS, \ VA W 1772 T 0 T I776.   ANDREAS SPARMANS R E I Z E. TIENDE HOOFDSTUK. VERBLIJF IN SIZIKAMMA, E IV X EIZS VAN DAAR NAAR DE Z E E K.0 £ RIVI £ *. D en vijfden van Slagtmaand kwamen wij in Sizikamma aan, en bezochten in die ftreek de drie voorlte landhoeven. Dewijl in dit land verfcheidene onbekende gewasfen groeien, en hetzelve voor ons door geenen natuuronderzoeker betreeden was , vertoefden wij hier tot den twaalfden, toen wij weder van daar vertrokken , en naar het bovenfte of noordlijkfte deel der Zeekoerivier reisden. En van den vijftienden tot het einde deezer maand hielden wij ons verblijf in eene boeren wooning, aan het benedenfte of zuidlijkfte deel deezer rivier, niet verre van haaren roond, gelegen, daar eene plaats was, om 'er door te waaden. Aan de oostzijde van het Leenwenwoud kan men dit land open noemen, omdat de groote reeks bergen, langs welken wij van de ftad aan de Kaap af aan tot hiertoe voortgereisd waren, omtrent deeze plaats ophoudt, of meer noordwaard loopt. — Deeze landftreek fchijnt tot die landen te behooren, welken ik boven als grasof zoece gronden en llrandvlakten befchreeven Bb 3 heb.~w  3$ ■ % HOOTDST. TERBLIJF IN SIZIKAmMA , heb- Dit geldt ook ten aanzien van het voor- fte gedeelte van Sizikamma, welk, bijzonder in de nabuurfchap der zeekust, zeer laag en zandig ïs. -In dee.*e landftreek vond ik den waschboom, myriea cerifcra, die ook bij de zoogenaamde duinen omtrent de Kaap *t aantetrefFen is. ■ De groenachtige ftof, naar wasch of talk zweemende, welke op zekeren tijd des jaars de beziën van denzelven omringt, en waarfchijnlijk door. infekten wordt toebereid, gebruiken de inwooners, om 'er kaarfen van te gieten, die bijkans beter dan fmeerkaarfen branden *r. Op _-**-.'£ » In de Hoogduitfche uitgaaf var> dit werk ftaat „ eene zonderlinge fout, die ik met een woord moet mei„ den. Men leest daar beij den Jo genomiten tauben „ (duiven.) De misflay is buiten twijfel daardoor ont„ ftaan, dat de vertaaler in plaats van duinen verkeerdlijk „ duiven geieezen heeft; 't welk aanleiding tot die on„ verftaanbaare opvatting heef: geyeeven. —— De wasch„ boom groeit inderdaad in de duinen tusfehen de Kaap en t) Steilénbosch in menigte. Zie bkdz 07. van het Digverhaal van tenen lanitogt dcor het land der kleine en groote Nnnac„ quos noorr-waard var. de Kaap de Goede Hoop: ge- ocgd ach„ terrfeie' topte befchrijvingvan de Kaap de Goede Hoop , in 'tiaar » 1778, »P groot oébvo te jimflerdam uitgegeeven zonder „ mm des fchrijveis , zijnde het Dagverhaal door dea „ Weleerw. en geleerden Heer a. buurt, in leeven „ Predikaut te AmfterUam , aan den uitgeever, j. u. „ sCHNtmm, medegedeeld. " C. ] »f tsi 't Verwondert mij grootlijks, dat de heer spari, man niet eene omftandige natuurkundige befchrijving „ van dit verwonderenswaardig gewas, welk, behoorlijk „ aangekweekt, van groot nut voor het menschdom kan h zijn, gegeéven hcefc. ~ Om dit gtbrek te vergoeden, „ zal  EN REIZE VAN DAAR NAAR DÉ ZEIK0ERIVIE8. Op de hei en vinkten deezer landilreek zag ik taamlijk groote gazellen van die foort, welke de bewooners der Kaapfche volkplantingen herte- bees- „ za! ik de moeite neemen, om hier verfcheidene bijzon„ derhsden nopens dat gewas, welke bij uitftek weetens„ waardig zijn , den leezeren medetedeelen. -—- Achter „ het Dagverhaal, hier vooren aantekening 24. gemeld, „ vindt men eene taamlijk uitvoerige verhandeling van „ den waschboom, bladz. 96. enz. Bij dezelve is teffens „ de afbeelding van eenen tak met zijne vrucht, naar 't lee- ven, genoegzaam in zijne natuurlijke grootte, gevoegd; „ en nog bijzonder van het blad, de vrucht, en den fteen, ,, geheel en in zijne doorfneede te zien. — Het wasch, f, welk deeze heester voortbrengt, is tot alles bruikbaar, „ waartoe het wasch der bijen gebruikt wordt. — Reeds „ federt eenige jaaren heeft men aan de Kaap de Goede ,, Hoop begonnen, de vruchten van dit heerlijk gewas ir,,, tefjinelen, en zich het wasch daarvan ten nutte te maa„ ken; waarvan de Hollandfche Oostindifche maatfchappij „ groot voordeel zou kunnen trekken. — De vrucht van „ den waschboom heeft een' zeer aangenaamen fpecerijach. „ tigen reuk. — De beziën zijn , volgens het bericht „ van den heer j. r. bode, Predikant in de ftad aan de ,, Kaap,' in een' brief van den eerllen van Lentemaand, „ des jaars 1777. aan den heer a. b h u k t medegedeeld, „ wit, en leveren een (chloor) wit wasch uit. Hij'fpreckt echter ook van wasch, dat groenachtig is. — Een mudr „ de, of vier fchepels, van zulke beziën , geeven van „ vijftien tot vijf en twintig pond wasch. -t—"De beziën „ moeten worden afgeplukt, eer de zwnarfïe hitte aan„ komt, wijl anders het wasch door de zon daar affmelt. — De plant groeit in het barre zand, in de duinen, tus„ fchen de Kaap en Stdlenboscb , daar niets anders wil „ groeien. En de heer sparman vond ze ook in het „ oostlijkst gedeelte van Sizikamma, op een' grooten af„ Hand van de Kaap. — In Kannda en Louijïana, gelijk „ ook in China , groeien insgelijks waschboomen. De „ eerften fchijrjerj merküjke overeenkomst met de Kaap* Bb 4  394 x- HOOFDST, VERBLIJF IN SIZIKAMMA, beesten, en de natuurkenners amlope forcas m noemen. Ook zag ik hier de gnometje of zeer kleine gazelle, waarvan ik hierboven bij de befchrijving van Houtniquasiand melding heb gemaakt 'n. ° De binnenfte helft van Sizikamma beftaat volgens bet bericht, welk ik daarvan kreeg, uit een ondoordringbaar woud. Twee Hottencotten, welke zich uit het land der Houtniquas den weg daardoor wilden baanen, hebben na eene ver-.geefs aangewende moeite van tien of twaalf dagen weder terug moeten keeren. Zij hebben 'er zeer veele olifanten, ook breede en dicht gerreedene wegen, door deeze dieren °rrrrakt. aange-, troffen. Ook zijn hun daar buffels in groote menigte ontmoet. De fchen te hebben; maar de Chheejchm, die daar pelachu „ worden geheeten , fchijnen van deze'ven meer onder,, fcheiden te zijn,- doordien het wasch derzeiven, een ge„ wrocht van zekere foort van infekten , van <ée blaadjes „ wordt geplukt. Ordertuffchen fchijnt dit van den ande. „ ren kant wederom het gevoelen van den heer spakmah te bevestigen, meenende ook, dat de wascMof, waarmede de beziën van den waschboom in S zikamma bekleed zijn , door zekere diertjes daarop bereid wordt. ,, Men zie de befchrijving deezer Amenkaai fihe en Chi„ neefche waschboomen achter het gemelde Dagverhaal „ Wadï. 99 En, daar het grootdeels uit ontleend i.t, het a, Woordenboek der natuurlijke historie van va i. mokt e „ bom are, Nederd. vert. II Deel, blddz. 798. op het „ woord waschboom. " C. ] «■ Zie hiervooren tegenover bladz. 157 ecue afbeelding va» dit dier op plaat III. * Bladz. 509 en 307.  IN REIZE van da.ar. NAAR. de ZPJêROEMVTER. 395 De Kromme. rivier, welke door het oostlijkst gedeelte van Sizikamma ftroomt, is aan haaren mond zeer breed en diep , Zuodat zelfs groots, fchepen aldaar met veel gemak ten aiikir zouden kunnen liggen, bijaldien niet de winden, uit zee komende, en de baaren, welke daaglijks eene nieuwe g:daaMte aan deeze kust fchijnen te geeven, den uitloop derzeive zoo zeer verftopt hadden., dat zij thans hiertoe onbekwaam is. De Zeekoerivier, een weinig meer oostwaard ftroomende, welke eertijds op zekere plaatfen diep genoeg was, om voor de zeekoe of hec JNijipaard., hippopotamus amphibius «?, tot eene verblijfplaats te dienen, en ook naar deeze dieren genoemd is, was nu aan het itrand bij haare uitwatering in zee zoo zeer met zand toegedamd , dat ik. 'er droogsvoets door kon gaan. — In de kromme rivier had de boer, aan dezelve woonende, deeze zeekoeien of rivierpaardtn in rusr ge-, laaten. — Ik zag ze op den klaaren dag dtrt Itroom op en neer zwemmen, en de neusden uit het water om hoog fteeken , om lucht te fcheppen. Op eene hoogte, niet verre van de bovenfte landhoeve, aan de Zeekoerivier gel-gen, zag ik den broodboom der Hottenrotten, welktn de heer profesfor thunberc ontdekt, en in de Acta nova regits focietatis Jcienharum Vpfalienfis c? onder deu naam van cycas Caffra befchreeven en af- « Eene afbeelding deezer dieren is hier achter op de plaaten XII! en XIV. te zien, alwaar men ook eene oraftandige befchrijving derzei ven zal vinden. V Tom. 11. pag. 283. fig. 5Bb 5  x. hoogst. Verblijf w sWökamma. afgebeeld heeft. — Van deezen kleinen palmboom wordt het merg, weikin den ftam in taamlijke menigte te vinden is, verfameld,-in bereide kalfs-of fchapénhuiden gepakt, en, wel toegebonden zijnde, eenige weeken lang in de aarde begraaven, tot dat het zoo murf en week wordt, dat het met water tot een deeg kan gekneed' worden, waaruit naderhand kleine ronde platte brooden of koeken gebakken en gaar gemaakt worden. — Eene volledigere befchrijving deezer geheele toebereiding vindt men in bet gemelde werk — Andere Hottentotten, die niet zoo Riesch van fmaak zijn, of welken deeze bearbeiding , die zoo veel tijd vereischt, te langwijlig valt, droogen en roosten het merg, kooken het naderhand , en bereiden daarvan eene foort van geroosten of opgebakken brij. Deezen brood of meelboom heb ik ook bij de drie bronnen en in het lange dal gevonden. In Sizikamma waren thans over 't geheel maar zes boeren wooningen. In de uitgefrrekte wouden van dat land groeit, naar men mij berichtte, onder meer andere zeldzaame gewasfen eene foort vijgenboomen, die zeer hoog en rank zijn, onverdeelde bladen hebben, en even zulke goede, zoo niet betere, vruchten draagen, dan de gewoone vijgenboomen. Bij de Slangenrivier had , zoo men mij verhaalde , twee jaar voor mijne aankomst in dat land, een fchip zijne floep aan land gezonden; het volk was . daarop uitgefteegen en had eenige fcleine tonnen met water gevuld, was onmidde- lijk Q Lot. tff.  en reïzê vjw daar naar de zsek.oerivier. 397 lijk daarna weder aan boord gegaan, en met het fchip vertrokken, eer iemand der inwooneren zich met hun in een gefprek had kunnen inlaaten. Dewijl ik gelegenheid gehad heb , om eene lange ttreek der kusten tusichen Sizikamma en de Zondagsrivier , dieXfeen aanmerklijk end weegs oost waard van daar ftroomt, opteneemen, en in mijne landkaart van de Kaap de Goede Hoop overtebrengen; en ik toch ook aan de gewigtigfte kaapen of voorgebergten, welke mij hier voorkwamen, eigene naamen moest geeven; zoo heb ik goedgevonden, dezelven van;twee zeer ervaare* ne Zweedfche zeelieden te ontleenen, welke zich üuiten dien wegens de opneeming en bepaaiftg der kusten van Afrika zeer verdiend gemaakt hebben: ik meen de kapiteins ekebsrg en burz. De eerde gaf ons allereerst eene go de uitrekening en.befchrijving van de Tafelbaai en Baai F als, — Oe laatlte heeft op zijne laatere rèfZéa de waarneemingen van den kapitein ekeberg, deeze landen betreffende, vermeerderd, en van de kust tusfchen de iVIosfelbaai en de Kaap de Goede Hoop een zeer goed ontwerp geleverd, — Aan de vriendlij ke mededeeling van den heer eurz heb ik ook het gezïgt van de kusten, zoo als dezelve zich op zekere plaatfen uit zee vertoonen, en ik dezelven boven aan op mijne landkaart van de Kaap de Goede Hoop afgebeeld heb, te danken. Het kleine eiland , bij Ekebergsfpits voorkom-nde, heb ik'wel zejf niet gezien, maar het echter daaromtrent moeten plaatfen, dewijl de' heer üurz uit eene oude,.Poïtugeefche zeekaart, welke eene afbeelding deezer kust in den tijd , toen  39? *. h00fdst. VERBLJF IN, SIZIKAMMA, toen die zeekaart gemaakt is, geeft, beflooten heeft, dat de zeeboezem , welke op die kaart Baai-Content genoemd wordt, en daar men bij de landfpits een eiland vindt, dezelve bocht is, aan welke ik bij den mond der kromme rivier haare rechte plaats aangeweezen heb. Op hec land ben ik nooit op zoodaajige plaatfen, of in zoodaanige (landen gekomen 7 in welken ik het eiland a,s van het vaste laud afgezonderd had kunnen onderfcheiden. Hier moet ik de algemeene aanmerking maaien, dat alle de land-en zeekaarten van deeze oostlijke kust van Afrika, welke tot hiertoe bekend zijn, daarin een groot gebrek hebben, dat zij dezelve veel minder verre oostwaard laaten uitilrekken, dan ik ze op mijne landreize inderdaad bevonden heb. Ik weet ook, dat ver- fcheidene zeevaarende lieden, onder anderen de kapitein jamks cook, toen hij bij zijne terugkomst van zijne eerfte reize rondom de waereld met het fchip the Endeavour onvermoeds regelrecht op deeze kust aan zeilde , dit gebrek tot hunne merklijke verlegenheid gewaar zijn geworden. — Geduurende ons verblijf aan de Zeekoerivier zagen wij zelfs eens des avonds een fchip met volle zeilen regelrecht op het flrand aanloopen, weik ook niet eer, dan toen bet bijkans te laat en al te nabij was , omkeerde. Aan de Kaap vernam ik naderhand, dat dit een Hollandsch fchip geweest was, welk , in gevolge zijne zeekaarten, deeze kust in verre na niet zoo nabij verwacht, ook dezelve niet eer gezien had, dan juist toen, wanneer het fchip van ftreek veranderd was. Mijn waard, die teritond met mij  tN RBIZE VAN DAAS. NAAR DE/ZEEK0ER1VIBR. 399 iflij naar het ftrand,, daar het wat hooger was * reed, kon van daar het fcheepsvolk onderken* nen; maar van hun had , waarfchijnlijk wegens zwaaren mist en dampen van den landkant, niemand ons bemerkt. Ik erinner mij, in een der Engelfche magazij' ren geleezen te hebben, dat het fchip the Dod* dington, aan de Engelfche Oostindifche maatfchapr pij toebehoorende, en door den kapitein samson gevoerd, aan een eiland of klip , op de zuider breedte yan drie en dertig en een' halven, of liever twee en dertig en een' balven graad, dicht aan de oostlijke kust van Afrika gelegen, verongelukt was. Twee man van het fcheepsvolk (zoo luidde het gemelde bericht verder) waren in een klein bootje van het gettrande fchip naar het vaste land geroeid, alwaar zij bij hunne aankomst des avonds, door het roeien afgemat, onder het omgekeerde bootje overnacht hadden , doch desniettegenltaande in gevaar geweest waren, om van wilde dieren, waarfchijnlijk hyena's of cijgerwolven, verfcheurd te worden. Des morgens hadden zij eenigen van de wilde inwooneren , naar gisfing Boschhottentotten of zoogenaamde Woudmenfchen, aangetroffen, welke hen wel van hunne beide pistoolen en hunne kleederen beroofd, maar, na eenig bedenken, en nadat een van de twee een' voetval voor de Wilden gedaan had, hun vergund hadden, hun bootje en hunne riemen te behouden, om zich daarmede weder naar hunne ongelukkige klip, als naar eene vrijplaats, te begeeven. Daarop waren zij eindelijk, met fommige anderen van het fcheepsvolk, in een vaartuig, uic de overblijffels van het ge-1  4eo x. mooïdst. .vtttBiajr ht smxmm ;n Kt geftrande fchip famengefteld,. noordoostwa«rd géi roeid, en bij een volk .gekomen , welk rijk iri hoornvee en olifantstanden was, aaaf Uien fchijri Kaffers , en daar. men hpn vriendlijk bejegend had. Wanneer ik deeze gebeurtenis vergelijk met een verhaal, welk ik van de bewooners der landhoeven in deezè ftreek ontving, is deeze fchipbreuk,; naar mijnen dunk, voor den. mond der .Zondagsrivier voorgevallen , omdat men voor omtrent twintig of dertig jaar van eeflijgen der eilanden, op die hnngte gelegen, rook waargenomen.had. t-i Een boer, meï naam vékeira, die toen in deeze Jandftreekop de olifanjagt was geweest, verhaalde mij,- daf'hij van de Hottentotten eene pistool en een ftuk-'roöd lakèft gekocht had, waarvan zij hadden gezegd , het eene en andere van lieden, die tdr fzeé tót-béii gekomen waren, gekreegen te hebben. — Zoo zeiden mij ook de bawooners der landhoeven daaromtrent, dat, een jaar na die gebeurtenis, een Kaapfche hoeker, op verzoek der voorfchreevene Engelfche Oostindifche maatfchappij, uitgezonden was, om die eilanden , en de goederen , aldaar te rüggelaacen, optezoeken; i maar, dat de fchipper, en wel, gelijk zij meenden, met opzet, onverrichter zaak aan de Kaap wedergekeerd was.: Veelligt mogt het nog der moeite' waardig zijn, aan de Zondaghrivier eene floep tebouwen , om daarmede naar die kleine eilanden te ftevenen , en dezelven te doorzoeken Uit eene haven in Krakekamma bij dé Patroonfpiti ef Kaap zag ik naderhand die eilanden. De hoeve aan de Zeekoef wier1, daar wij van den vijftienden tot den derr,igften< deezer maand ons  SN RUM VAN DAAR NAAR Dï ZBEK.OERIVIK1. 40I ons verblijf,hielden, behoorde aan eenen ouden.: eerlijken landman,! die van afkomst-, zoo ik mij v?el erinner, een Hes was. Hij was een verlran-t dig, arbeidzaam en ieverig man., en had dus zijn' klein landgoed inden besten, bloei,-gebragt, ook veele meer - gebouwen , dan wij. bij eenen der boeren, welken wij óp onze reize bezocht, en ergens ontmoet hadden,- op hetzelve aangelegd;, het vooraaamile gebouw helhond uit 'zes kameTsi — Hij was, rijk in Hottentotten en vee maar had door de olifartenjagt een goeden grond tot zijn tegenwoordig vermogen gelegd. Vermits hij voor deezen zelf lange en verre reizen gedaan had, toonde hij zoo veel te rfieer bereidwillig* heid, om ons; met een goeden,Houeritot als wegwijzer en tefFensjaager aan de hand ce gaan, toen hij hoorde, dat wij voorgenomen hadden, eene reize van honderd uuren van hier naar Bruintjes Hoogte te doen, en in onbewoonde landilreeken en woestijnen dour het verfamelen van vreemde gewasfen en jaagen ons geluk te beproeven. <•» Maar ongelukkiger wijze voor ons was het thans de tijd van den oogst, welke dén drie en twintigften deezer maand zijn begin genomen had. Daarenboven lagen Veelen van zijne Hottentotfche aibe'dslieden aan galkoortfen ziek. Om deeze rt d nen was ik genoodzaakt, tot het einde van den oogst te wachten, welk ik door de hulp, die mijne Hottentotten moeiten bewijzen, merklijk verhaastte. -— Mij werd middelerwijl doör den goeden boer de bezorging en geneezing zijner kranken ópgedraagen. Twee dagen voor mijn vertrek verzochten de Hottentotten op deeze landhoeve van hunnen Cc hee*  40*'- X. M0O7D5T. TERBLIJf IK EIKKAMMA, heer en meester verlof, om . tot vermaak mijner* Hottentotten, die hen in den drukden tarwenoogst geholpen hadden, en hen nu haast verhaten zouden, een bal of dansfpel te moogen aanrechten. Dit werd hun ook toegedaan, en, zoo ras de maanfchijn begon, werd de plechtigheid onder den blooten hemel begonnen. —— Ruim twintig perfoonen van beiderlei gedacht hadden deel aan dit dansfpel, welk met veel iever, en ik mag wel zeggen onafgebrooken, zonder ooit een oogenblik optehouden, tot na middernacht yan hun voort werd gezet. Maar ook daarme-* de eindigde het feest nog niet ;1 maar zij gingen vervolgens in huis, piaatden zich in eenen kring, en hielden,: onder onophoudlijk eentooirigj zingen, het bovende gedeelte des ligchaams, door zich bedendig dan voorwaard, dan achterwaard-te buigen, in gedaadig'gelijkvormige beweeging. • Daarbij, hadden zij eene bereide, huid over een grooten pot gefpannen, waarop een van.hun met de vingeren trommelde, om het gezang te verzeilen. Eene vrouw fcheen de hoofdperfonaadje te zijn, die trommel, gezang en dans inrichtte en bedierde. Doch, wanneer men eene nadere befchrijving van den dans zei ven van mij begeert, dan kan ik niets anders antwoorden, dan dat hij, ten minde wat alie de. veranderingen van denzelven aangaat, onbefchrijflijk is." kven zoo min geloof ik, dat hij aan voorgefchreevene regelen gebonden was; maar het voornaartre' oogmerk daarbij fcheen te zijn, 7derke ligchaamsbeweegingen te maaken; waarom dan ook een ieder nu eens voor zich zeiven alleen, dan wederom met anderen allerleie fprongcn maakte, en het ligchaam in allerhande bij-  EN REIZEoVAX DAAR NAAR DB ZEEKQBRlVIER. 40$ bijzondere-, yréemde buigingen en I draaijirjgeakïornde. ;-H^G(ïï)och veelligt zou een Hotten tot,' wanneecbiji^rasMiieuwe concradanfen zag, even zoo: daaromtrent oordeelen. -—- Kunflig genoeg mag intusfchen de^ Hottentottendans., weiken,ik thans Joefchreeven heb ,. in zijne, foort gewegsï zija, omdat mipe H >tten totten ƒ die uit de 'landt ftreek:omtrent-de Buffeljager!vier geboortig wat ren, zeidcr, dat zij dergelijk danlen nooit:; te vooren gezien hadden,, en niet. in: Haat waren, om 'er-deel aameneemen. 4—-, -Mijn waard en zijn huisgezin,.,.die, zeiven een tijdlang aanfcbbuweri •van deezen dans waren, leerden mij twee vaii hunne contraJanfen onderfcheiden : den eensri noemden: zij den baviaanèndarïs, wijl zij' daarin de -fpr-origen" deezer dieren of der aapen over 't algemeen nabootiien ;i en deeze. zoo wel, als de •andere, welke de bijeudans heet, en eene nar Jbootling van het.zwermen der bijen zou weezeq* onderl'eheidden zich door honnerd 'wonderlijke gebaarden; bij den eerden gingen zij fomtij ls een weinig op de handen; en met den laatstgenoemden fcheen ook ieder danfer, en ieder danferes eene f >ort van brommend gezang, in navo'ging van het geluid der bijen, te vercenigen. Het bal duurde op die wijze, als ik het liierboven ge? fchilderd heb, tot het aanbreeken van deft dag^ toen het'grootflie leel der £eenen,idie het ze.ve gehouden had'den \ zich weder aan hunnen gewoonen arbeid moest begeeven. Hier zag ik ook een voorbeeld van' de veelwijverij der Hottentotten , welke echcer, naar men verzekert, iets zeer'«eldzaams is. Een uude Hottentot had twee vrouwen getrouwd, cn C c 2 was  404 X. HOOFDST. VERSLIJP IN SIZIKAMMA , was in zijne foort op derzelver bezit en .zijné man"" lijkheid eenigermaate ftout. —- Doch men verhaalde mij, dat deeze beide, vrouwen zeer dikwijls met elkander twistten, ook niét zelden met elkander vochten, en, wanneer dan de man haar fcheiden wilde, zich fomtijds vereenigden omt hem in 't hair te zitten. Maar tegenwoordig, .terwijl de Hottentotten zeiven grootdeels flaaven zijn, is het niet te verwonderen, dat hunne zeden menigvuldige veranderingen ondergaan. — Of, en in hoe verre intusfchen de veelwijverij voorheen bij hen gebruiklijk geweest zij, daarvan kon ik geene' geloofwaardige berichten ergens be*koomen. De trouwplechtigheden zijn bij de Boschhottentotten geene andere, dan de natuurlijke:. — Neiging en inwilliging van beide zijden, en daadlij - ke voltrekking des huwlijks. De huisgenoo- ten van mijnen waard, die, twintig jaar geleeden, in de landftreek omtrent het Grootvadersbosch, nader bij de Kaap, gewoond hadden, hielden het niet voor ongegrond, dat een goochelaar de trouwplechtigheid door onmiddelijke befproeijing van het bruidpaar met zijn water verrichtte; maar zij hielden teffens ftaande , dat dèeze handeling wel binnen hunne kraal, doch geenzins in tegenwoordigheid van iemand der bewooneren der volkplanting, in 't werk gefteld wierd. — Mijne Hottentotten , welken ik dikwijls daarnaar vroeg, wilden noch jaa, noch neen daarop antwoorden. Het fchijnt dus wel, dat deeze gewoonte in fommige kraaien nog gebruiklijk is. Van de begraafnis plechtigheden weet men met zekerheid, dat zij bij alle foorten van Hottentotten eenerleie en wel de volgende zijn. De over-  in reize van daar naar de zeekoerivier. 405 overleedene wordt of naakt , of in zijnen pels gewonden, in een gat of eenen gang onder de aarde gelegd, alwaar hij gewoonlijk niet anders dan de prooi van het een of ander roofdier kan worden ; alhoewel men gemeenlijk de opening der kuil of des gangs met takken of bosfchen toeftopt. In hoe verre de Hottentotten de gewoonte hebben , om de ouden en zwakken onder hen uit hunne gemeenfchap te verftooten, en ze dood te laaten hongeren , heb ik insgelijks met groote vlijt en zorgvuldigheid onderzocht. Doch de eenige, welke mij een voorbeeld daarvan wist bijtebrengen, was mijn tegenwoordige waard. — Deeze was eens in zijne jongere jaaren met eenen anderen, met naam van der wat, dien ik ook kende, in Krakekamma op de jagt. — Op de ruime opene hei zagen zij van verre eene zeer kleine plaats, met fteeklige takken en bosfchen omheind. Zij reeden derwaard, en vonden in dezelve een oud blind Hottentotsch wijf, welke , toen zij Christenen hoorde aankomen , in 't eerst zich verbergen wilde; maar, wijl zij zulks niet doen kon, vervolgens zeer trotsch werd. — Zij beleed ondertusfchen , dat zij door de bewooneren haarer kraal hier aan haar lot overgelaaten was. Doch zij begeerde van deeze Christenen geene hulp. Zij hadden ook niet eens gevraagd, of zulks met of tegen haaren wil gefchied was? Daarna bezochten de beide jaagers de kraal, waartoe de oude vrouw behoord had; maar zij kreegen daar geen ander bericht, dan dat zij werklijk van haar in dien ver? }aaceo ftaat gezet was. Al 't geen de jaagers bij Cc j. ha%?  4"Ót> X. HOOFDST. VERBLIJF IN SIZIKAMMA , baar vonden, beftond in een kleinen' trog, waarin een weinig water was. ' Eene niet minder afgrijslijke'gewoonte , welke', offchoon tot biertoe nog van niemand aangemerkt , men mij echter op het vulkon.enfle verzekerd heeft, belraat hferin, dat de Hottentotten hunne zuigende kinderen , wanneer de móéders 'cr van ftérven , leevendig plrei'en te begraaven. —> Nog in dit jaar, en w J op dié plaats, alwaar ik mij thans ophield, had men^ kort voor mijne aankomst, het volgend voorbeeld daarvan gehad. — Een Hottentotsch wijf), tot deeze landhoeve behoorende was aan-eene heerfchende boosaartige korrt< overleeden. De andere Hottentotten, welke het teckre wicht. ( het was een'meisje) door haar nagela&ten , of niet wilden opvoeden, of zoo zij meenden, niet konden Opvoeden, wijl'zij 'er niet inltaat'toe waren; hadden het jonge kind reeds in een" fchaapenvel gewonden, om het te gelijk met de moeder te laaten begraaven, toen zij door hunne Christen bezitters in dit verfoeilijk voorneemen gehinderd werden. Dit kind itierf intusfehen kort daarna aan ftuiptrekkingen. -—' Mijne waardin , welke bereids eenigzins bejaard was, verhaalde mij daarenboven, dat zij in haar zestiende of zeventiende jaar, in het rechtsgebied van Zwellendam, een Hottentotsch kind aan^etroff-n had, welk op bovengemelde wijze in beddedekens van fchaapenvellen ingewonden, en aan eenen bosch, bij welken zijne moeder onlangs begraaven was, vast was gebonden geweest; het kind had nog zoo veelt tekens van leeven gehad, dat men het had kunnen redden, en was daarna door de ouders mijner waar-  en reize van daar naar de zeek 0eri vier. 4.07 waardin opgevoed., maar na verloop van acht negen jaaren oveileeden. — Uk dergelijke voorbeelden , waarvan ik meer gehoord heb, volgt, dac Hechts dan, wanneer de moeder, als de naaste opkwee-keresder kinderen, geitorven is, zij leevendig begraaven, of aan hun lot overgelaaten worden., Hieruit meen ik te kunnen en te moogen befluicen, dat ook bejaarde en afgeleefde perfoonep-taljeenlijk in dat geval:, wanneer zij geene kinderen of bloedverwandten hebben, welke hun zoo na.beftaan., dat zij hen in hunnen zwakken en onvermoogenden flaat kunnen en moeten aanneemen,. op die wijze , als boven befchreeven is , behandeld worden; en, wijl dit laatfte geval noodzaaklijk veel zeldzaamer, als het eerfte ten aanzien der kinderen, moet zijn; zoo is het geen wonder , wanneer deeze onnatuurlijke gewoonte meer en meer in onbruik geraakt is, en men dus weiniger berichten daarvan hebben kan. Den dertigften van Slagtmaand maakten wij ons gereed, om den volgenden dag te vertrekken. —• Onze waard , welke ons tot hiertoe op eene gantsch uitneemend gastvrije wijze naar zijn beste vermoogen onthaald had, liet'er zich ook grootlijks aan gelegen zijn , om ons met dat geen , ,'t welk wij, naar zijnen dunk, op onze reize van nooden zouden hebben, te voorzien. Hij leende mij ten dien einde een paar-duchtige trekosfen, omdat ik twee van de mijnen,. den eenen, wij! hij van Hangen gebeeten; en den anderen, omdat hij zeer mager was, niet gebruiken.kon. *rEn, gelijk ik boven reeds- gezegd heb, hij liet «elfs zijnen .besten IJottentot, platje genaamd, C c 4 m  4C-8 X. HOOFDST. VERILTJF IN SIZIKAMMA, in onzen dienst over, van welken hij zich zelve» op eenige verre jagttogten diep in het land tot zijben wapendraager en fchutter bediend had. — Onze waardin, die zeer Wel wist, dat in de wif. dernis van honderd uuren gaans lang geen disch voor ons zou gedekt worden, en wildbraad niet altijd aantetreffen zijn , verzorgde ons van leevensmiddelen , van een vaatje befchuit, eer>>e ponden boter, en eenen grooten hamel, die in ftukken gehakt en gezouten werd; en voor mijne Hottentotten, welke thans drie in getal waren, gaf zij mij daarenboven nog twee grove brooden, én een zakje vol meel mede. Van de irfekten , welken ik geduarende ons verblijf'in dteze landftreek gevonden heb, moet ik nog het een en ander nahaalen/ — Dezelve waren zeer veel, en wel van vetfeheidene foorten, die wij voorheen nog niet gezien hadden. — Doch onder allen trok eene foort houtwormen, tenues, onze verwondering voornaamlijk tot zich. Te weeten, omtrent het einde van Slagtmaand , k wan en op eenen warmen dug, op eenige kleine plaatfen, kleine whte mfekten , ten aanzien hunner gedaante Vfcl raar mieren gelijkende, bij duizenden ten voorfchijn. Sommigen van hun waren omtrent een' halven duim lang , en een ieder had vier vleugels , waarmede zij ras begoroén te vliegen; en, gelijk het haft, ephemera of hemerobia, om endoor elkander in de lucht te zwerven, dorh ik bemerkte geene paaring. — De vleugels verlooren zij zeer ligt , bijzónder wanneer mn ze. niet met behoorlijke voorzigtigheid bewaarde, nadat men ze gevangen had. — Het ligchaam. was melkwit, en gantsch nat, en ik kon  IN REIZE VAN DAAR NAAR DS Z«EKÖRR'ÏVIËR. 409 kon zonder moeite een melkwit vocht uit hun uitperfen. — Ten zei ven tijde zag ik uit de gaten, door deeze diertjes zoo even eerst in de aarde geboord, nog andere infekten, maar veel kleinere en ongevleugelde, doch naar mieren insgelijks gelijkende, ook bij duizenden uitarbeiden. — Deeze waren zeer boosaartig, en beeten elkander dikwijls , ook hadden Zij- naar evenredigheid veel grootere koppen en fcherpere kaakebeenen, dan de eerstgenoemden. Ik verfamelde van beide deeze foorten een genoegzaam getal , om den infektenkenneren en liefhebberen, bijzonder den grootften onder hen, *den hofmaarfchalk, vrijheer van-gekk, welke ze in zijne memoires ", onder dé benaaming van termen Capenfis , bt fchreeven heeft, daarmede dienst te doen. Om hun den naam termes te geeven, had deeze • beroemde fchrijver zoo veel te meer recht, wijl zoo wel hij, alsook de heer frisch, eenen houtworm, termes,, met tekens Van vleugelen ontdekt hadden. —* De plaats, daar ik dit gewormte in 't oog kreeg, was omtrent eene halve uur gaans van de landhoeve afgelegen , en in eene taamlijk boschrijke landftreek, daar zij op zekere kleine plaatfen dóór de aarde doorboorden en uit dezelve voortkwamen. Vermits de bezorging der zieKe Hottentotten mij verhinderde , onafgebroken acht op deeze infekten te geeven, waren.de meesten van hun reeds verdweenen , eer ik den volgenden avond mij weder naar de plaats hunner ge- <* In het zevende deel , bladz. 47, van de cerfte tot is vierde afbeelding op de acht en dertigfte plaat. Cc 5  | .;> 3C. HOOFDST. VSRBLÏJF IN SIZIKAMMA, gedaanteverwisfeling begeeven kon, zoo dat ik gce? megelegenheidhad, om van hunne huishouding, die vermoedlijk zeer zonderling was , meer ómftandigheden aantemerken. —— Qok' kan ik niet met zekerheid zeggen, of deeze foort met de zoogenaamde wicte mieren volkomen eene en dezelve is. —■' Deeze laatfl.cn rnaaken en fyewoonen de zwartachtig grijze ;aardhoopen, drie of vier voet hoog, waarvan ik hier boven..", aangetekend heb, dat de weggeloopene' Boschhpttentotten in, de karige Kloof,. of het lange Dal, dikwijls'vergeeffche moeite'doen ,: om zich daaraan te verzadir gen. Etlijkemaal had ik wel gelegenheid, en nam ook, ten einde die onderzoeking,te doen, den noodigen' tijd , om zoodaanigen^ardhoop , hoewel niet zonder veel moeite, te verftooren: dan, ik had telkens het verdriet, den voorraad verteerd te vinden. ;— In de landflreek omtrent fiaai Fals onderzocht .ik op de bergen aldaar foortgelijke aardhoopen, doch flechts een voet hoog, insgelijks door mieren gebouwd , en vond 'er grijsachtige houtwormen, termes, o£daar te land zoogenaamde mieren , in; maar die van de bovengemelde witte ongevleugelden eenigzins onderfcheiden waren. — Wijl intusfehen die geenen, wélken ik daarvan verfameld had, geduurende mijne reize rondom de waereld verlooren zijn geraakt, kan ik haare foort door genoegzaame kentekenen, niet beftemmen. Even zoo verdrietig ging het mij pief eene andere, maar zeer kleine, foort houtwormen, ter mes., of zoogenaamde witte mieren, welken ik onderweegs o Bladz. 34*• v . ' «  EN REI7E.VANDAAR.' NAAR DE ZEEKOEUIVIER. 4H weegs, tüsfc'hen 'de Boschmansnvier en Veerivier; eénigemaal gewaar was geworden. ■— Deeze waren. niet. veel ;grooter dan onze kloppers, tet~ mes pulfatorium, en de Ooscindifche witte mier of den verwoester, termes fatale, zeer gelijkvormig. Zij openden zich tegen alle vermoeden wegen door de oppervlakte der aarde,, zelfs ter plaats, daar zij zeer hard was, en kwamen , wanneer wij, bij toeval, ons botervaatje, of deeze of geene vette eetwaaren uit onze eetmand op den blooten grond neerzetten, in taamlijk grooten aantal bij ons te gast. — De bovengemelde gevleugelde Kaapfche houtwormen, termes, waren voor mijnen waard niet vreemds, hebbende hij dezelven in veel grooter aantal gezien. Hij verhaalde ook, dat'die Boschmannen en'andere Hor> tentotten, die hunnen eigen köst moeten zoeken, zich in korten tijd aan dit ongedierte vet eeteru Zij kooken ze ten dien einde of als de fpringhaanen, in hunne aardone potten; of zij eeten ze zelfs wel raau'w : dic laatfte deeden de Hottentotten van mijnen waard voor mijne oogen mee eenige weinigen, door den wind naar onze landhoeve heen gedreeven y daar men thans met den vangst derzelven, wegens den tarwenoogst, zich niet bijzonder öp kon houden; of ook, wijl 'er geen mangel aan andere en goede leevensmidde- len was, die fpijs in 't geheel niet behoefde. Wijf een van de Zoonen van mijnen waard zelf eene zoodaanige gevleugelde mier proefde, werd ik daardoor bewoogen , zijn voorbeeld te volgen: ik vond alleenlijk, dat zij in den mond koud waren, zonder eenen beflemden fmaak waartenèemen; met fpecerij toebereid zouden zij intusfeheo waarfchijnlijk een even zoo^ eetbaar gericht,  41* X. ttOOEBST, VERBLIJF IN SÏZlKAMMAj richt, als het meel. van fagu , of de krabben err kreeften, zoo zeer naar fcorpioenen gelijkende infekten, welken wij in Europa eeten, zijn. —Op zekere plaatfen aan den Donau , daar men, om de akkers temisten, van het haft of oeveraas (de bekende infekten, ephemena, welke Hechts eenen dag leeven) verfcheidene wagens vol pleegt te verfamelen, zouden zulke infekteneeters , als de Hottentotten zijn , even zulke overvloedige en heerlijke maaltijden , als in Afrika van de mieren en fpringhaanen, kunnen houden. Of de fchaadelijkfle van alle foorten des houtworms, termes , de bovengemelde verwoester, of de zoogenaamde Oost r en Westindifche mier , ook aan de Kaap de Goede Hoop tehuis behoort, kan ik niet met zekerheid bepaalen. <— Maar dat met Oostindifche fchepen fomtijds witte mieren derwaard komen, en aldaar voor eenigen tijd nestelen, heb ik dikwijls gehoord. — De ouders van den heer imjvielman verhaalden mij, dat eens, in hun huis* de vloer der onderfte verdieping, uit gebrande vloerfteenen beltaande, in den omtrek van eenige ellen in 't vierkant, onvoorziens twee voet diep gezonken was; en men had bevonden, dat deeze onverwachte ondermijning door. witte mieren gefchied was , die onder den vloer haar nest gemaakt, en van daar, onder een binnenmuur door, gangen naar de fpijs- of voorraadkamer hadden beginnen uitteholien ; doch men had de geheele wooning deezer ongenoodigde ftoute gasten door kookend water zeer fchie- ïijk verwoest. Anders pleegt men in Oostin- die dit gebroedfel met fteenoue , of dergelijke tferkruikende oliën te verdrijven. Stinkende vis-  M9 KEIZI VAN DAAR NAAR Dl ZEEK.QSRÏVKR. 4ï| visfchen ; rdie. men voot eene pest der mieren houdc, zouden veelligt ook den verwoester ;uitroeien. noé1 Ondertusfchen is her flerkfle vergif tegen dezelven buiten allen twijfel het rottekraid, omdat, gelijk de heer ch^nvelons/' iftjjdjï befchrijviDg zijner reize naanMartinique beweert* zoo veel als men tusfchenrdrié vingeren vatten kan, daarvan ergens op hadr nest:geltrooid, alle dezelven, al waren 'er ook verfchéidene miüioeT nen in vergaderd, binnen weinig uuren doodts. De fchaade, welkeidé zoogenaamde witte mie? ren, waarvan'erveele bnderfcheidene foorten zijn, aanrechten, kart men uit dat geen, 't welk ik daarvan b'ijgebragt . heb', Hechts'maar voor een klein 'gedeelte bedordeelen. — Hét, verdient derhalve hier met een woord aangemerkt te worden, dat, ■zob weluin Oost- als in Westindie, jaarlijks waaren van ongelooflijk groote waardij door dit vernielend ongedierte verwbest worden. Binnen weinig uuren vreeten zij niet alleen door een -kist, offchoon van gaaf hout gemaakt, heen , .maar fnijden ook in korten tijd .alle de lakenen, lijnwaaten, zijden doffen , boeken en dergelijke goederen meer, die in dezelve gevonden worden, in flukken; waarom men aldaar dikwerf genoodzaakt is, zijne kisten en waaren aan touwen op te hangen, om ze ongenaakbaar voor haar te aiaaken. Ook fchijnen zij veel flerker te vermeerderen, dan eenig ander bekend infekt. De heer lijfarts linnjeus heeft mij zei ven getoond, dat het wijfken van die geenen, welken hij on• langs uit Oostindie gekreegen had , anderhaiveo duim « Foyage » la Martiniaui.  |f| S>. HOC»nST.: VERBtlJf imsiZHTAMMA, I (fl éöfefflang'i ^ewjzeeri'dik^cm fterfe,";6n bijgevolg iftiprtaat is, om :mtllièetien èierenrre leggen. *f©d ïfta^^*-rïvie» Senegal moeten; ïdè-iidwoeners van Afrfka \f3n deeze diertjes; ongelooflijk: veel uii* IfeanV ' Men behoeft hierover maar' de rejze van dëti^Heef adanson :naar sSenegal "* té leezen* alwaar onder anderen «verhaald wordt, .daSt. zij, in den korten tijd'Vau iden! avond tot midderhachr-'i een gewelf of éeoen bedekten' gang 4;. van'aarde of leem, door baar' zeiven daartoe opgezocht en bereid, aangelegd-, en dönzelven van den grond of';?oV-AëAlNKO^Ns^haofdkasferf .toe voortgezet} en1 daarénbóVên- aangevangen hadden', ,. niet alleen becllkkens ett' matrasien :geheel<én al. in ftukkén te frtfjdén, maar ook:hém zelveri ?op~ de gevoelagfte én-onbefchaarrMfté wijze te bijten 'en aan hem te Shaagen: *{- l£o:n bericht, welk met ;dfe ondenv?bd»hgen en waarneemingen van andere reizigers -volkomen- overeenitemt. *w- Een Hotcentoc zou tflër'gelegenheid-hebben, met veel wellust het ■récht, van wedervergelding aan die verwoesters uiitéoeiTenen, eh hen op hun beurt op te :vreeten iö. ■ • 9hi De *> Voydge au Senegal. ï« [ „ De heer- s m e a t h-M-a n, die zich een gcruimen „ tijd in Senegal en de Westindifche eilanden opgehou7i den, en aldaar gelpgenheid gehad heeft , om de ge„ heele huishouding deezer zoo wonderbaare diertjes , naamlijk der witte mieren, naauwkeurig waarteneemerr, j, en de drie onderfcbeidene foorten of klasfén derzelve te „ befchrijven , heeft in het LXXi Deel der .pMofoph. Transact, eene uitvoerige verhandeling daar van geplaatst, „ en de genoemde bijzonderheden in 't breede daar in uitgevoerd; ook heeft hij 'er eene plaat bijgevoegd , waar „ in hij niet alleen de diertjes zei ven op meer dan eene „ wijze  SN RJEIZB VAN 'DAAR KAAK Dt 'ZEEKOEMVaSR. 41 § De.jfpringhaaffer/ .dienen ook' menigmaal den Hottenroueny' die 'nog afgelegener- woonenq en den ftaat der wildheid minder"ontrukt zijn, dan deeze, tot'heerlijker maaltijden. — Zij verfchijt nen, alle acht,, tien, vijftien of twintig jaar , irf deeze gewesten, in ongelooflijke menigte. Zij komen dan van het noorden ,. en' vliegen zuidt waard, zelfs in de zee, en verdrinken daar. — De wijfkens van dïe foort, welke op deeze wijze het meest verhuist,- en ook het meest-gegeeteri wordt, kunnen-niet Vliegen; en dit "komt diete van. hunne korte vleugels , 'deels omdat zij van eitjes opgezwollen, en dus te-zwaar zijn. Zo* ras'zij ■ de eieren afgelegd en in het zand verbotf gen hebben,, fterven zij. — "De Hoïteritotten koot ken van deeze eieren bruine -foepenv naar kcfBj gelijkende , - welke-daarvan ;tpffen.s 1 een Vet eii fchuimend aanzien krijgen, werd door het verhaal , van meer imvooneren • deszer land», ftreek bevestigd; die'er zelifibijvoegden, dat de Hottentotten zelfs over dergelijke heirtogten van fpringhaanen zich verheugen, offchoon zij al wat groen is gantschlijk'opvreeteu; voor welk verlies de Hottentotten, gelijk gezegd is, zich aan die diertjes zeiven fchaadeloos Hellen. — Mijn waard was eens in een. jaar, in welk de plaag der fpringrhaanen ongemeen groot was, bij gelegenheid, dat hij aan den overkant der Veerivier eene jagt bijwoonde, zelf ooggetuige daarvan geweest, niet alleen, dat de Hottentotten aldaar hunne maaltijden „ wijze en hunne eitjes, maar ook de huisjes of aarthoo„ pen,, welken zij raaaken , afgebeeld hjeft. Men zie ook „ the Univerfal Magazine van het jaar 1781 , alwaar dezelve .„ verhandeling medegedeeld wordt. " C. ]  'fig x. hoofdst. vbrblijf :in sizikamma» I deh van die infekten deedert, maar ook, dar tlj de oyergroote; menigte derzei ven op die wijzè; Uitleiden, dat de een of ander tooveraar, verre, noordwaard heen, eenen neen. bij een' waterpoel had opgeheven , :en diq ongedierte | daaruit had doen voortkomen, 'om hun een aangenaam voed* fel te bezorgen *7. ■ Het weèr was in deeze maand warmer, dan het in eene der.voorgaanden geweest was, bijzonder' omtrent het einde der maarrd, toen wij het lange Dal en.de Kromme rivier verlieten, en in de vlak, ten, nader aan de Kust gelegen, kwamen. —. De thermometer rees des morgens omtrent acht uur, in de fchaduw, van vijf en zestig, tot zeventig graaden j des middags insgelijks in de fchaduw ibmtijds tot tachtig graaden — Regenachtige dagen waren de elfde, de zestiende, de zeventiende en de twee,volgende dagen, en de zes en twin* tigfte, toen de wind nu eens uit het zuidoosten, dan »7 [ „ Over de wijze van redenltaveling, welke do heer star man , hier en even te vooren, over het ,, eeten van fpringhaanen en van witte mieren door de „ Hottentoiten houdt, kan men, dunkt mij, eene gegron„ de aanmerking maaken Het fchijnt, dat hij het eeten „ van fpringhaanen nog laager en affchuuwl ijker fielt, dan tt dat van de witte mieren. Ten minfte kon hij anders ,, niet zeggen, dat de fpringhaanen ook dikwijls aan die >t Hottentotten, welke den Itaat der wildheid minder ont« „ rukt zijn, dan die , welke nader aan de Kaap woonen, tot maaltiiden verftrekken , gelijk bij echter hierboven „ doet. Dit komt mij geenzins zoo voor. Het is over„ bekend, dat fpringhaanen en eertijds , en nog heden„ dnags, in het Oosten, eene gewoone fpijs zijn bij Heit den bij welken de Hottentotten ten aanzien van be- fchaafdbeid niet te vergelijken zijn, of, gelijk men zegt, niet  EN REI2E VAM BAAR NAAR TJE ZEEKOERIVIER. 4I7 dan weder uit het zuidwesten woei. — Ir. de dverige dagen, in welken het geftadig fchoon weêr was , en 'er in 't treheel geen regen viel, hadden wj] fteèds noordwesten of westenwind. „ niet op eenen dag moeten genoemd worden. Men zis „ mijne aantekening over het eeten van fpringhaanen in „ mijne vertaaling van richard pococke's Befrhrij„ ving van het Oosten, II Deel, I fluk, onder bladz. 89 „ en 8l, en de ilh rijvers, aldaar door mij aangehaald. „ Derhalve veronderftelt het eeten van fpringhaanen juist „ geenen g^ooteren trap van onbefchaafdbeid in dee/.e,dar* „ hjt eeten van mieren doet in die andere Hottentotten. —. >i Daarenboven moest hij het eeten van zulke fchaadelijk» en afzigtlijke infekten, als de mieren ?ijn, niet verv fchoonen door het ce'en ran kreeften , gelijk ;n Kuro„ pa zoo veel gefchiëdt. VVer de ziogennam'e Kano-, dat is, drooge en zuurc, landen zie men hier vooren, blajz. 2.8a tot 289, ,  TOT DE ZWARTKOPS»! VIER. ^21 ter zouden vinden. Hij was zelf, nadat de voorraad zijner eetwaaren ten cenemaal verteerd was, op het punt geweest, om eenen zijner trekosfen te Aagten, wanneer bij geluk twee hertebeestert dicht bij zijnen wjgen waren gekomen, om hem te begaapen , van welken hij een' gefchooten hcd. — Ook had hij op deeze reize onvermoeds eenen troep van omtrent honderd rondzwervende Kaffers aangetroffen. De patriarch of het opperhoofd derzelven had hem voorgeflagen , dat hij den eerlten nacht met hem op zijnen wagen wilde flaapen, waartegen de boer dan den volgen* den nacht bij den patriarch in zijne hutte het nachtleger zou neemen. De boer had dit aanbod wel niet aangenomen; dan de weigering was door den Kaffervorst echter niet kwaalijk opgevat; integendeel had hij hem eenige groote ftukken van eenen geflagten os vereerd. Hij verhaalde verder, dat het vee dier Kafferen ongemeen vet en in zeer goeden Haat geweest was, woarover hij zich zoo veel te meer verwonderd had, vermits het eerst omtrent den middag naar de weide , en zeer vroeg weder naar huis gedreeven werd. — ,De Kaffers hadden met hun rundvee -, zoo lang het in de kraal gedaan had, zeer veel gepraat, buiten twijfel op dezelve wijze , gelijk de Arabiers het.' met hunne paarden maaken,-t welk men -meent, . -dat tot derzei ver vlugheid en uitnecmend goed gedijen niet .weinig toe* brengt. , Den derden van Wintermaand pleisterden wij des middags bij het Galgenbosch , eën klein woud', daar leeuwen, maar inzonderheid buffels, in menigte zich op pleegeri te houden. — Ik . werd Dd 3 der-  422 Xl.HOOFOSTVI. AFD.RP-IZE VAÏ* DE ZESKOE RIVIER, derhalyê .meer dim ooit wegens mijne osfen bekommerd , vermits zij niettegenftaande hier goede weide was, weghef!>open waren, en eorrga nuren lang virmist werden. Wij vrees len, dat Sip door -leeuwen mogten weggifleept zijn: dan, aii. hadden uit.dprH den weg tor ecr.e kuil, vol t boebei onrein water, opgepot ht , daar zij ook weden gevonden werden. — Mijne Hottentotten ware»' vm meening, dat de koeien op eenen verrei .afitand het water rieken, of een voorgevoel daarvan hebben. — lk weet, dat fommige ChriSr ten bewooners der volkplantingen hetzelve van de-Hottentotten zei ven gelooven, Wijl deeze menigmaal ligter dan .iemand van hun water, hebben kunnen uitvinden; maar 't welk alleen van hunne groocere ongeduldigheid, in het fitik van dor>t, en hunne gewoonte om op het open veld en in de wildernisf. n rond te zwerven,. oncüaan kan. —* Wij zerven konden hier geen water . bekomen dat drinkbaar voor .ons was, maar kwamen laat ia den nacht aan eene bronader ; doch die-wij tot ons groot verdtiet uitgedroogd vonden., zoo .dat ilechts hier en daar in het flik eenige diepe v,oetr flappen van buffels te zien waren,; in welken men een weinig vochtigheid befpeurén kon. Wij groeven derhalve met onze handen diepere gaten, en moesten met taai geduld wachten , tot dat eenig water daarin famen vloerde, en met kleine fchoteltjes daaruit kon gefchept worden, -r- Dan, om nu niet te zeggen, dat dit water zoo dik als brij was, is het genoeg te melden, dat het zoo leelijk fmaakte, en naar de buffels, die zich daarin gewenteld hadden, zoo zeer ftonk, dat zelfs de -Hottentotten daarvan ijsden, en zich daarvoor fchudden, ook onze paarden van den flerken buffels-  TOT DE ZWARTKOPSRIVIE»; 4Zg felsreuk, die hun, eer zij van het water geproefd hadden, in den neus kwam, geweldig begonnen te fnuiven. Desniettegenftaandè dwong ons de nood, om daarvan te drinken; want met koffij of thee werd het nog onbruikbaarer. Op eene andere plaats naar water omtezien, was deels wegens de duisterheid van den naeht onmooglijk, deels wegens de leeuwen gevaarlijk. Toen het dag werd, vonden wij fpooren der eigenlijke bron, welke de buffels toegetreeden hadden. Wij haastten ons om dezelven optedelven, en kreegen pok drinkbaarer water, om onzen dorst, die inderdaad bijkans ondraaglijk was, te lesfchen. —~ Voor 't overige bedienden wij ons op onzen togt door deeze heete en dorre landen menigmaal van fluitjes kandijfuiker, als een goed hulpmiddel tegen den dorst; maar 't welk Hechts voor een' korten tijd verzachting aanbragt. . De thermometer ftond deezen avond ten negen uur op vier en zestig graaden; maar tegens den ochtendftond, toen het fterk daauwde , was hij tien graaden gezakt. Onze reize ging verder over de Vanfladesrivier en wel langs den benedenweg, alwaar die rivier eenigzins brak en taamlijk diep is. — Door de onvoorzigtigheid onzer Hottentotten keerden onze osfen om, toen zij den flroom half door waren, en geraakten in eene zoo groote verwarring, dat zij zoo wel, als de wagen, bijkans verlooren zouden gegaan zijn. Toen wij 'er eindelijk doorgekomen waren , en aan den anderen kant der rivier uitrustten, kreegen wij het bezoek van achttien GonaquashotteriDd 4 tot-  424 xi. HoorrsT.ï; afb. reize van de zeekceriv;er, tonen, welke in die nabuurfchap hunne kraal hadden. u Het geheele volk deezer Hottentotten beftord Hechts uit eenige honderd perfooncn , die doorgaans veeherders waren, en hier in twee onderscheidene dorpen of kraaien woonden. - Zij zvn zekerlijk een mengfel van Hottentotten en Kaffers , want hunne taal is met d;; taaien deezer beide natiën vermaagfchapt. Dan ten aarzien hunner uitfpraak, die manlijk is, hunner kleur, die van natuur zwartachtiger is, hunner iedemaaten, die van aart veel fterk er en grover zijn, en hunner geftalte, die over 't algemeen aanzien ijker, langer en ranker is, hebben v\ echter met de Kaffers, van welken zij thans ook' eenden lij zkh hadden, de meeste overeenkomst. Hufmé pelkn beftaan ook, gelijk bij de Kaffa-s, uit bereide koehuiden, die ongemeen week zijn. omdat zij dezdven aan de verkeerde of binn nzijde met fteenen fterk wrijven en gladmaaken, '.-n met veel vet en bukkupoeier infméerén. — Mét ,koperen ringen aan armen en beenen, en koperen plaatjes van verfchndene grootte en gedaante * welken zij in het hair en io de ooren bevestigen, vertieren zich beide de gedachten onder deeze natie. — Onder de koraalen, welken zij in 't ali gemeen fwtela noemtn, keuren zij de kleine rooden boven alle de anderen grootlijks. Deeze draagen bij hen den naam lenkifenka ; waarvan men de kleine proeve van een Kaffersch woordenboek aan het einde van dit werk kan nazien . De eigenlijke Kaffers hebben in dit ftuk volkomen denzelven lmaak. Maar veelen van hun draagen elpenbeenen ringen, die omtrent een' kalven duim breed, en zoo wijd zijn, dat zij de- zel-  TOT DB ZWARTKOPSRIVÏER. 425 zeiven rot boven den elleboog aan den arm ópwaard fchuiven. Onder.usfchen worden deeza ringen alleen van de mannen gedraagen; waaromeens een Kaffer, die mij zijnen elpenbeenen armring verkocht had, veel onrust en bekommering daarover betoonde, dat hij nu als een vrouwsper* lbon met naakten arm moest gaan. Behalve dat de Gonaquashottentotten en Je Kaffers door huu bedelen den reiziger zeer lastig vallen, zijn zij ook in den handel zeer i nbilüjk, doordien zij een aanzienlijk gefchenk daarenboven nog pieegen te eifchen, nadat zij hunne voile betaaling, bij den koop bedongen, reeds ontvangen hebben. Integendeel zijn beide deeze foorten van lieden daarin van andere Hottentotten onderfcheiden, maar onder elkander zich volkomen gelijk , dat de befnijienis- bij hen in gebruik is. — Dezelve wordt aan jongens en jonge Heden van zeer ondeifcheiden ouderdom in 't werk gelleld, omdat zij zoo lang daarmede wachten, tot dat zij ze op eenmaal 'aan verfcheidenen te gelijk verrichten kunnen. — De-vrouwen der Gonaquashottentorten bedek» -ken zich bijna op dezelve wijze , en met even dergelijke voorhangfels als de Hottentottinnen. De mannen gaan in dit opzigt veel n.iakrer of minder bedekt dan de Hottentotten omtrent de Kaap, vermits z'j Hechts met een leeren mutsje of kapje ter lengte van eenen duim het uiterfte end der manlijke roede bekleeden. — Dit k?pje, naar den duim in eene handfchoen gelijkende, is fomtijds met een' fmallen riem , of e?ne gedroogde zenuuw aan een koraalen fnoer om het lijf vastgemaakt. — Aan deezen zeiven gordel Dd 5 heb-  426 XI. HOOFBT. I. AFD. REIZE VAN DE ZEEKOERIVIER, hebben fornmigen ook leeuwen- en buffeldaarten hangen, ten blijke, dat zij de dieren, van welken die ftaarten genomen zijn , gedood hebben, -m Uit aanmerking dat de mansperioonen deezer Gonaquashottentotten en Kafferen, op de bovenr gemelde wijze, bijkans geheel naakt gaan, zou _ men meenen , dat hunne fchaamachtigheid met hunne naaktheid in volkomene evenredigheid ftond. — Dan , Hechts zeer weinigen van hun lieten zich, toen ik mij metterdaad overtuigen wilde, of zij werklijk befneeden waren, overreeden, om tegen betaaling eener gifte het kapje afteneemen. — Nogthans heb ik van eenen boer gehoord, dat men in het land der Kafferen niet zelden zelfs volwasfene meisjes zonder het minde bekleedfel gantsch haakt ziet gaan, en dat bij zekere danfen een gedeelte der plechtigheid daarin bedaar, dat jonge lieden van beiderlei gedacht in aller tegenwoordigheid aan de volbrenging der wellust hulde doen. — Naar het uitwendig aanzien te oordeelen, fcheenen mij de Kaffers met die flaaven van Mozambique, welken ik in de dad aan de Kaap gezien had, veele overeenkomst te hebben; en veelligt grenzen deeze beide natiën aan elkander, of dammen van eenen en denzelven oorfprong af. Die Gonaquashottentotten, welke thans een bezoek bij mij afleiden , kwamen voornaamlijk, om tabak te bedelen. Zij waren allen met eene of meer werpfpiesfen, welken zij has/agaien noemen cX, gelijk ook met korte dokken , wel- 'x Zie plaat VI., afbeelding 3 en 4, hiervoor tegenover bladz. 235 geplaatst.  TOT DE ZWARTKOPSRIVIER. 437 welke /bm heeten, gewapend*. Met eenen dergelijken Hok zag ik een' jongen, karei eenen fperwer in de vlugt taamlijk wel treffen. — Dan , zij bezaten toch zoo weinig bekwaamheid, om de fpies naar een zeker doel te richten , dat zij , niettegenfta3nde veele gemaakte proeven, echteer eenen neusdoek, dien ik rot een doel, en ttffens tot eene belooning voor den geenen , die hem treffen zou, tusfehen twee Hokken op den afstand van twintig fdireeden op had gehangen , niet eens treffen konden. — Dit gebrek aaü vaardigheid kwam buiten twijf 1 d: arvan daan, wi)l zij zich in 't geheel niet daarin geodfend haid."; ; want van de Bosehmannen en Kaff rs woonén zij te verre af, en te na bij de Christen en,, dan dat rij vijandlijkh'edcn tegt n de eerr.en zondert kaïuen; of tegen de laatlien durven uitoeflvnen. — Ondertuslchen hielden zij zichzeer daarmede b>zig, om elkanders fpieifen naauwkeung te r>-•/.•'en, en het eigenlijk punt van dezelven evenwigt u:t tevorlchen. Zij wierpen ze echte, met veel kracht, en, naar het getuigais van vecien, ..zou.' den zij zelfs op een' alïtand van twintig fdireeden een* mensen, of eene gazelle geneden.al kunnen door.booren. — Ik ichoot met hagel op een vel papier; en toen zij over.de menigvul ,ige gaatjes, welken de hagelkorrdtjes in het papier gemaakt .haddien , ongemeen verwonderd waren, en grootïijks wenschten het te bezitten , kreegen zij het ook , maar kort daarna bodden zij het aan, om het tegen een weinig tabak weder te verruilen. ■ De Gonaquashottentotten waren'eenigermaate ook landbouwers, gelijk de Kaffers zicti inse;;ïijks mee den akkerbouw bezig houden. — Het graan,  428 Xi.ttOOFDST. ï. AFD. REIZE VAN BÉ ZÉEKÖERIVIËR i graan, welk zij terfen, is de grotie gierst oïzorgzadd, holcus• forgum, welk men ook in Zuid-Europa heeft, en als zeer indraaglijk kent. — De bewooners der volkplanting noemen het Kafferhoorn. De Hengel of halm heeft eene manslengte en de dikte éener bies of riet, en eindigt in eenen bos airen, die anderhalve voet lang en in verfcheidene takjes verdeeld is. De korreltjes , in de airen begreepen , zijn omtrent zoo groot als rijstkorreltjes. Twee of drie zulke bosjes airen geeven bijna een pintje vol graan. De zaaitijd voor dit graan is in Oogstmaand of Herfstmaand; hoewel ik het in Sizikamma bij eenen boer, die iets daarvan, doch enkel tot gebruik voor zijn vee, gezaaid had, reeds in her begin van Slagtniaand rijp genoeg zan;, om in geoogst te kunnen worden. — De Kaffers verpletteren het graan tusfchen fteenen , en bakken 'er ronde platte brooden van , welken zij onder de asch gaar maaken. — Maar gemeenlijk haten zij het met water en eene zekere wortel gisten, tot dat het eene foort van bedwelmenden of dronken maakenden drank uitlevert. Hunnen gantfehen voorraad , die echter niet groot is, pleegen zij reeds vroeg in den herfst te verteeren. — De Kafferfche vorst paloo, dien de bewooners der Hollandfche volkplantingen Koning Pharao noemden, heeft zich, naar men zegt , aan deezen drank dood gezoopen. Wij fpoedden ons verder, en wel om verfcheidene oorzaaken. —> De weg liep noordwaard over vlakke velden , grootdeels bedekt met dor gras ter hoogte van een of twee voet. Onze wegwijzer leidde ons eerst tot eene bronwel, die laauw-  TOT DE ZWARTKOPSRIVIER. 429 laauwwarm water bevatte, en des avonds tot een' anderen waterpoel in eene uitgedroogde beek. — Door het een en ander deed hij ons en ons vee een' aangenaamen diens:, offchoon het water niet van het beste was. In eenen ruimen omtrek in *t rond hadden wij moeite, om zoo veel hout te verfamelen, ais noodig was, om theewater voor ons te kooken ; en nogthans fcheelde het maar weinig , of een ontftaane brand zou een einde van onze reize gemaakt hebben: Een Hottentot, die iets wilde zoeken , fiak met een vuurbrand het dorre gras bij toeval in brand , waarop de vlam zich oogenbliklijk zoo zeer uitbreidde, dat, wanneer wij niet haastig genoeg geweest waren, om dezelve te fluiten, en de anderen ons ook niet te hulp gekomen waren, wij de gantfche hei binnen kort met onzen wagen in iigte laaie vlam zouden gezien hebben. De wind woei heden fterk uit het zuidwesten. De thermometer ftond des avonds ten elf uur op zes en zestig, en bij het aanbreeken van den volgenden dag op vier en zestig graaden. Den volgenden dag zagen wij groote troepen wilde ezels of quagga's, en hertebeesten ; gelijk ook voor de eerltemaal zes bulfelkoeien, bénevens twee kalveren , welke van den zeekant kwamen, ! geloovende onze wegwijzers , dat zij thans, midden op den dag door leeuwen of vliegen van daar verdreeven waren. Tot hiertoe hadden wij geen wild kunnen fchieten. — De ingezouten hamel was derhalve nog fteeds onze eenige toeylugt. Dan hij had van de zomerhitte eenen taamlijk. onaangenaamen reuk  % 1Ö Xf. ïfOOTDST. I. AtÜ.W. rZE VAN Dk^EÊROÉRI VIER , reuk gekrëegen. — De heer rmmeLmas. die niet gewoon was, zich met aungeftooken gezouten vleesch te vergenoegeh, moest nu reeds den vijfdén dag hongeren ; want onze geringe voorraad van brood liet ons niet toe, dat ieder meer, dan ten hoogile twee befchuit, waarvan eene omtrent drie lood woog, daaglijks durfde neemen. . Bij de groote Zw' artkopsrivier, daar wij ons thans bevonden, en dachten te overnachten, troffen Wij twee boeren aan, die het oogmerk hadden , om daar te jaagen , en zout te haaien. ■ Zij hadden ook reeds het een en ander wild gefchooten, welk zij in lange, fmallo (lukken of reepen op bosfchen of Hruiken , wagens en Hangen gehangen hadden, om het in de zon te droogen, op dezelve wij^e als de Hottentotten aan de diepe rivier het met het olifantenvleesch gemaakt hadden. — Dit vleesch verfpreidde wijd in 'trond eenen Herken, en, wijl het reee's begonnen had re rotten , eenen Hinkenden reuk; en de vrouwen en kinderen der boeren, benevens hunne Hottentotten, zaten daarbij, om te eeten, te flaapen , en de roofvogels, door de fterke lucht in menigte aangelokt, wegtejaagen. — Dit walglijk gs/.igc v:.m menfehen , d;e rauuv vleesch aten, verwekte in mij zeer leevendi^; het geheugen aan, de Kanibaalen op Nieuw • Zeeland , en / zou ons de lust tot eene avondmaaltijd van vleesch, waarmede wij voorneemens waren onzen honger te Hiilcn, bijna gantschlijk hebben benomen. —. Doch eindelijk kwam onze wegwijzer met het kruis van een hertebeest, welk wij terftond in kleine ftukjes fneeden, en met vet in onze braadpan  TOT 1»B ZWARTKOPSRITI Et. 431 pan braadden. — De Hottentotten noemen dit gerecht, evén zoo als het mes, waarmede het vleesch daartoe gefneeden wordt, -f' nora. — De tanden waterden ons reeds daarna, en wij lieten het ons wel fmaaken, zonder dat ons die akelige gedachten daarbij Weder in den zin kwamen'. In deeze landflxeek groeide de tulbagk, een klein gewas met zes helmftijltjes, welk linnjeus naar den naam van den Kaapfchen gouverneur, heer tulbag, genoemd heeft, in menigte. Voorheen bad ik maar eene enkele plant, en wel op den weg naar Zwellendam , daarvan gezien. Hier werd ik ook allereerst een bolgewas met ilakkenvormigebladen gewaar.— Ik ving hier eene ringjlang, amphisbaena ; en ftelde insgelijks eene befchrijving op van eene biesachtige kleome, cleome juncea, welke naderhand in de verhandelingen der geleerde maatfchappij van Upfal 'y ingelijfd is. De boeren deezer landiïreek zoo wel, als anderen, welke eer dan ik aan de Kaap dachten te komen, waren zoo gedienlhg, en ik ftelde zoo veel vertrouwen in hun , dat zij de kruiden en planten, welken ik reeds verfameld en gedroogd had, op mijn verzoek medenamen, en in de ftad aan de Kaap op de behoorlijke plaats beftelden. Anders zou ik op mijnen wagen geen plaats ge* noeg voor mijne verfamelingèn gehad hebben. - In de Zw artkopsrivier werden wij hier eb en vloed duidlijk gewaar. De v In het III Deel, bladz. 152.  j», XT. HOOFDST. II. AFD. «EÏZB De wind woei fterk uit het zuidzuidwesten. —■ De thermometer ftond op den middag in de fchaduw op een en zeventig, en des avonds na den opgang der maan op vier en zestig graaden; maar den volgenden dag des morgens omtrent half vijf uur op twee en vijftig graaden. TWEEDE AFDEELING, Reize van de Zwartkopsrivier naar de Waadplaats der Zondagsrivier. !C3"n zevenden van Wintermaand zetten wij d« reize noord waard veraer voort. Aan den weg , op den afftand van ruim een vierde uur gaans van de rivier , kwamen wij bij de beste zoutpan in c;e geleerd hadden natefpreeken, ons zeiven verftaanbaar voor hun konden doen zijn, —- De heer i mme lm an en ik konden ondertusfehen tot hier toe met anders, dan zeer bezorgd zijn, waar van daan wij voor ons en voor zoo veele lieden, als wij bij ons hadden, te eeten zouden krijgen; en wij moesten daarenboven nog bekommerd zijn, dat zij, in geval van mangel, tegen ons, als hunnen IVIofes en Aiiron, die hen in de woestijn gelokt hadden, murmureeren zouden. Want de buffel, daar wij gisteren jagt op hadden gemaakt, ontkwam, offchoon hij de bosfchen op meer dan eene plaats met zijn bloed fterk geverfd had. —• Wij bemerkten nogthans kort daarna , dat ons vrijcorps, de zes nieuwe Hottentotten, de onfmaakliike boonen, of hoe men deeze vrucht anders noemen wil, van den voorheen gemelden wilden ftruik of boom , naamlijk van het Afrikaansch pokhout , en wel raauw en ontoebereid verteerde. —- Ook was ik van  TOT DE KLEINE ZONDAGSRIVIER 443 van voorneemen, om mijne Hottentotten eene andere toevlugc in hongersnood, naamlijk de Arabifche gom, welke men hier op verfcheidene plaatfen van de Egyptifche zinplant, mimofa asgyptiaca , verfamelen kan , te lèeren: dan deeze ipijs was hun reeds overlang bekend, endoor de ondervinding beproefd bevonden; wanneer de Boschmannen anders niet hebben , pleegen zij. daarmede veele dagen achter een hun keven te behouden. Heden zag ik voor de eerftemaal eene kudde boschvarkens, of, geljk zij ook wel genoemd worden , wilde zwijnen , in hunnen wilden iraat. Want tot hiertoe had ik maar één zoodaanig dier in den diergaarden aan de Kaap gezien , alwaar men het met eene fterke ijzeren keten aangebonden had, wijl het zeer wild en boos was. — pallas, die in zijne fpicilegia zoühgica da, en in de. niiscellanea zoblogica dè, deeze foort onder de benaaming van het Ethiopifche wiide zwijn , aper JEthïopicus, befchreeven heeft, verhaalt in het eerstgenoemde werk"1' , dat zoodaanig een dier den opziener van den diergaarden des prinfen van Oranje niet verre van den Haag gedood heeft. — Dat het dier inderdaad gevaarlijk moet zijn, kan men reeds befluiten, wanneer men zijne groote flagtanden dd overweegt. Deeze zijn vier in getal : twee komen uit het bovenüe kaakebeen, en krommen da Fase. 2. pag II. Fig. I. ^ tag. 16. dc Fase. 10. additam. p?g. 84. dd L. t. Fig, 5.  444 xr' HOOFDST. III. AFD. REIZE men zich, gelijk hoornen, opwaard, maar beltaim desniettegenitaande uic eene fijne elpenbeenachtige ftof. Aan eenen gezouten en naderhand gedroogden, kop, welken ik het kabinet van de akademie der weecenfchappen alhier ingelijfd heb,, ftaaken deeze tanden of hoornen negen duim lang uit den muil uit, en aan den wortel hebben zij eenen omtrek van vijf duim. — De twee anderehouwers of flagtanden, die uit het onderlte kaakbeen voortkomen, zijn maar drie duim-lang, en aan die zijde, welke binnenwaard gekeerd is, plat,waardoor zij aan eene dergelijke platheid of vlakheid der bovenfte flagtanden beantwoorden l8. —i Alle deeze flagtanden gebruikt dit dier niet zoo zeer, om daarmede te bijten, als veel meer te ltooten, wanneer het zich verweert, of anderen aantast. Een klein big , welk ik naderhand bij de Veerivier ving, en aangebonden met mij voerde, om. fietleevendigmedetebrengen, maakte het ook reeds zoo erg, en noodzaakte mij fchielijk om het te Aagten. — Het was ongelooflijk wild, en in zijne beweegingen ongemeen fnel ; en offchoon het juist nog niet gevaarlijk was, waren mijne Bochhottentotten 'er echter buitengewoon bevreesd voor. ,, Wij willen het liever waagcn, " zeiden zij, „ eenen leeuw op het open veld aantetasten, dan een Afrikaansch wild zwijn; want offchoon » die 18 [ „ Van deeze fkigtanden zoo wel, als van het ge- heele dier, welk daarenboven door het maakfel van zij. nen ongemeen breerienfn uit merkwaardig is, kan men eene „ goede afbeelding vinnen in het meetgtpelde dagverhaal, „ achter de beknopte bejchr)jving ven de Kaap de Goede Hotf gevoegd, bladz. 98. " C. ]  TOT DE KL-EÏNE- SOND AGSRIVIER. 445 „ die ook veel kleiner is, zoo fchiet het echter „ fncl, gelijk een pistool, op ons los, werpt ons „ neer, houwt onze beenen in Hukken, en fcheurc „ onzen buik op, eer wij het met onze hasfagaien „ of werpfpiesfen treffen en dooden kunnen. " . Deeze wilde zwijnen hebben hunne wooning onder de aarde, en de ingangen daartoe kwamen mij zeer eng voor. Men heeft mij wel gezegd, dat zij 'er achterwaard ingaan, en zich in de lengte achter elkander in eene rei daarin plaatfen: dan, dit is niet zeer geloof lijk; want waarfchijnlijk zijn die gangen naar beneden wijder. —» Dit is ondertusfehen zeker, dat men het volHrekt niet waagt, om hen in hunne holen aantetasten, wijl men bang is, dat zij 'er fchielijk uit mogten komen, Voorts is dit dier naar evenredigheid van zijnen kop klein, waardoor het uitgraaven der onderaardfehe gangen en wooningen zoo wel, als het verblijf onder de aarde, voor hetzelve gemaküjker wordt gemaakt. Ook zelfs te paard zijnde, moet men zich in acht neemen, den boschvarkens niet al te na te komen, of hen op den voet te vervolgen, omdat zij zich menigmaal met groote fnelheid onverwacht omkeeren, en het paard ftooren of zijne beenen in Hukken liaan, en daarop het paard en zijnen ruiter om 5t leaven brengen. — Heden, den tienden van Wintermaand,, .maakte ik jagc op oude zoo wel,, als jonge boschvarkens, om het eene of andere te fchicten; maar te vergeefs. Intusfchen baarde deeze jagt mij echter een groot genoegen. Te weeten, hunne koppen, op zich zeiven reeds raamlijk groot, werden, naar mijnen dunk, fchielijk in nog veel grootere en wanlraltigere koppen veranderd. Over deeze fnelle en won-  446 XI. HOOOFDSf. III. AFD. RÉIZfi wonderbaare gedaanteverandering werd ik des te meer verwonderd, wijl ik door het fterk rijden in eene boschrijke en door veele kuilen onveilige landftreek verhinderd werd, naauwkeurig acht te geeven, hoe dezelve gefchied ware. — Ondertusfchen befiond deeze geheele ingebeelde gedaanteverandering Hechts daarin , dat ieder boschvarken op de vlugt een big in den muil had genomen: eene omftandigheid, welke mij ook nog een ander zonderling verfchijnfel verklaarde, hoe naamlijk alle de biggen, welken ik ten gelijken tijde met de ouden begonnen had te vervolgen, op eenmaal fcheenen verdweenen te zijn. In dit ftuk ontmoet men bij deeze Afrikaanfche boschvarkens of wilde zwijnen eene gewoonte, welke ook onder de tammen heerscht, en maar bij weinige andere dieren te vinden is. Niet minder vervvonderenswaardig is het, dat deeze biggen op zoodaanige wijze tusfchen zulke groote tanden kunnen worden gehouden, zonder dat zij befchaadigd worden of gefchreeuw maaken. Voorts is hun gefchreeuw volkomen gelijk aan dat, welk onze biggen gewoonlijk maaken. Nog eene bijzonderheid moet ik hier bijvoegen , welke de aandacht der natuurkundigen verdient. Ik weet met taamlijke zekerheid, dat het eenen boer in Kamdebo , met naam josua de baar, gelukt is, van Afrikaanfche wilde zwijnen, welken men mét gewoone tamme zwijnen heeft laaten paaren, jongen te krijgen, die hunne foort hebben voortgeplant. -— Dat, gelijk de heer pal las dc meldt, dergelijke proef- nee- it Op dc aangehaalde plaats.  TOT DE KLEINE ZOND AG S RIVIE R. 447 neemingen in Holland niet gelukt zijn , belet geenzins, dat die in Afrika niet een beter gevolg zouden gehad hebben. — Op mijne terug reize door het Lange Dal heb ik, bij eenen boer, aan twee tamme biggen waargenomen, dat zij, om het gras met zoo veel te meer gemak te kunnen afvreeten, niet alleen op hunne kniën gingen liggen, maar ook met veel vaardigheid op dezelven verder voortkr-oopen. Deezeeigenfehap fchijnthun in hunne onderaardfche holen en gangtn wel van pas te komen, en daarin haaren grond te hebben, dat hunne halfen te kort zijn, dan dat zij zich gemaklijk tot de aarde laaten neerbuigen. De Afrikaanfche bofchvarkensonderfcheiden zich van alle andere foorten van varkens ook daardoor, dat zij vier bijzondere uitwasfen of klieren hebben. Twee daarvan zijn breed en plat, hebben zoo wel in de lengte, als in de breedte twee duim in de raiddellijn, en zitten eene handbreed recht onder ieder oog. De beide anderen zijn kogelrond, één duim hoog, en op eenen afibuid van drie duim, in eene rechte lijn, achter de hoeken van den muil op de fnuit geplaatst. -— De Haart is aan het fpitfe end plat, en noch ouden, noch jongen lieten het een oogenblik na , zoo lang zij vervolgd werden, dit lid recht op in de hoogte te houden. — De fmaak van het vleesch deezer wilde zwijnen kwam met dien van het gewoone zwijnenvleesch zeer veel overeen, — Doch de zwarte kleur , welke pall as hun toffchrijft , en die hun ook m de gekleurde afbeelding, door den heer vosmaer medegedeeld , gegeeven wordt , heb ik nooit aan hun waargenomen ; maar die, welken ik gezien heb, hadden enkel de  448 XI. HOOFDST. III. AFD. REIZE de lichtgeele kleur der meeste gemeerie Europeefche zwijnen. Even zoo min heb ik gehoord j dat iemand hier te land, gelijk dezelve heer vosMAER beweert, deeze dieren hardloopers noemt; maar wel, dat de Hottentotten hun den naam /' kaunaba geeven. Deezen hebben mij ook verhaald, dat zij zich gaarn in het flik wentelen, en naar de wortel van mefembryanthemum, door de Hottentotten da- t1 kai geheeten, wroeten. Tegens den avond kwamen wij aan het bovenfte gedeelte der f Kurenot ■ of Kleine Zondagsri*vier. — Wij namen onze legerflede eenige fnaphaanfchooten verre van een dorp of kraal van Basterd -of Hottentotten Kaffers. Deze lieden zijn eigenlijk uit vermenging van Hottentotten met Kaffers ontftaan. Zij fpraken hoofdzaaklijk de Kafferfche taal, maar waren met de Kaffers noch ten aanzien hunner groote lippen; noch van de dikte van hun vleefch, noch eindelijk hunner veel zwartere kleur te vergelijken. Zij kwamen mij minder donker van kleur, of minder van de zon verbrand, dan mijne eigene Hottencotten voor; en ik geloof, dat zij oorfpronglijk maar de zoodaanigen waren, die, nadat zij bij de Kaffers vee verdiend hadden, zich in dit dorp bij elkander hadden gevoegd. —• Het kroontje des oogappels, iris, was bij hen gantfch donkerbruin, of veel meer zoo zwart, als een oogappel zelf. Deeze Hottentotten-Kaffers bezaten veel hoornvee, en fcheenen een leeven, in zijn foort gelukkig, te leiden. Hun vee hadden zij zoo draa niet naar huis gedreeven, of zij begonnen het melken met gezang en dans; en het genoegen en de tevredenheid, welke uit deeze vrolijkheid van een zoo kleinen hoop menfehen doordraaiden, en wel  TOT DE ÏLIINS ZCNDiüEKlVIïS, 449 wel midden in eene landftreek, alwaar de natuur ten ememaal onbearbeid, en in eene volmaakte wildheid was, of, om beter te zeggen, midden in eene eigenlijk gezegde woestijn, deeden mij niet weinig verwonderd Haan. De heer iMMbLMAN en ik gingen heen , om getuigen eener leevendige afbeelding van het gelukkig herdersleevente zijn, welks fchildering de dichters zoo menigvuldig bezig had gehouden. —- Ook hier gaven wij ons voor kinderen van jan k ompa gn ie uit, en werden met een vreedzame en bevallige eenvoudigheid en een oprecht weezen aangenomen. Zij gaven ons melk, en dansten op onze begeerte. Ook zeiden zij ons, dat het gerucht van ons, als bijzondere lieden, met gevlochten hair, als plantenverfumelaars en Hangen vangers, reeds lang voor onze aankomst onder hen verfpreid was. —— Bijzonder viel ons oog op de contradanfen van deeze lieden, welke noch behendig, noch lierlijk en kunflig waren: terwijl naamlijk de voeten in eene maatige en dampende beweeging waren, maakten zij fomwijlen ook eenige. onbeduidende toonmaatige beweegingen meteen'kleinen ftok, hoedaanigen eenieder van hun in de handen hield. De groote eenvoudigheid, in deezen dans heerfchende , was in het gezang , welk dien verzelde, even zoo merkbaar, want dit beftond Hechts uit de volgende weinige woorden , welken ik, om ze niet te vergeeten, opfchreef: maijema ma'jema huh huh huh; waaraan de beide eerfte woorden alleen van eene vrouw, reeds eenigzins bejaard, gezongen, en door de jonge lieden naderhand kort en afgebroken beantwoord werden: uitgeleezen fraai wa* Ff . wei  45° XI. HO O FUST. M. AF O. klIZB wel deeze muziekverzelling niet; maar zij klonk echter vrolijk en gantsch niet onaangenaam. Eene andere foort van dans beftond daarin, dat zij eikander aantastten, en langzaam en zachtjes om eenen of meer , die midden in den kring Honden, en fterkere beweegingen maakten, rondom dansten. — Maar 't geen bij deezen dans 'er even zoo belachhjk, als jammerlijk uitzag, was, dat de kleine kinderen in den buidel, waarin zij gemeenlijk worden gedraagen, op den rug hunner danfence moeders, met het hoofd zoo heen en weer geflingerd wierden, dat men niet zonder oorzaak wegens hunne halfen bekommerd moest zijn. Maar nog vreemder was het, dat die jonge en tedere wichten hierover in 't geheel niet verdrietig wierden , maar dat het hun integendeel zoo wel geviel, dat zij door fchreien duidlijk genoeg te kennen gaven , hoe onaangenaam het hun ware, wanneer zij uitfcheiden en weggaan wilden. Behalve het vergenoegen van den dans, welk deeze Hottentotten - Kaffers daaglijks of zoo dikwijls zij willen, hebben kunnen, geeft het gebruik, bij hen ingevoerd, hun bij grootere feestvieringen, onbeperkte gelegenheid, om de wellust der liefde met elkander te deelen. Want bij deeze danfen begeeven de ongehuuwden zich paarswijze uit het gezelfchap, en gaan met elkander ter zijde. Ondertusfchen fchijnt deeze toegpeflijkheid regelrecht ftrijdig met hunne bijzondere ftrengheid tegen gefchondene meisjes onder andere omftandigheden: want, wanneer een meisje anders zwanger wordt, wordt het benevens baaren minnaar doodgeflagen, bijaldien niec de oudften in het dorp de ftraf verzachten, en die  TOT DE KLEINE Z O N D AG 5 RI VIES.; 45* die liefdepleeging in eenen onontbindlijken echt veranderen, of hun daarbij nog de boete opleggen , eenen os of eene koe toe een onthaal voor de gantfche gemeente te geeven. — Wien draalt niet bij deeze verzachting der draf eene zekere baatzuchtigheid der dorpelingen in 't oog ? — Een Hottentot, die zich thans hier ophield, vertelde mij , dat een ieder Hottentotsch meisje verbonden was, tegen bedongene betaaling aan hunne naastbedaanden, iederen Hottentot de laatde gunstbewijzen toetedaan ; doch waartegen men geen een enkel voorbeeld aan kon toonen, dat een dergelijk meisje tegen betaaling; in de armen van een' Christen , of van een blanken man overgegeeven wierd. De evengemelde Hottentot had zich nogthans, voor zijn perfttaji, hier in geene zoodaanige verbindtenis ingelaaten; omdat zij hem voor twee of drie nachten eene koe zou gekost hebben. — Deeze Bastaard- Hottentotten bewaaren hunne melk insgelijks in leêren zakken , en nuttigen dezelve niet anders dan geronnen. Zij_ melken hunne koeien in korven van eenen bijzonderert aart, die van zekere wortelen zoo fijn en dicht gevlochten zijn, dat noch melk, noch water 'er in 't minde door kan vloeien. — Deeze vaten zouden op zich zeiven even zoo net als ligt zijn» indien de Hottentotten dezelven zindelijker hielden. De meesten zagen van de melk, die zich als eene korst daaraan gezet had, van binnen 'er' zoo uit, dat wij in den beginne in ernst geloofden, dat zij met koedrek befmeerd waren, ont ze des te beter dicht te houden. — Doch nader* hand nam ik de proef met gantsch zuivere korven , waarfan ik eenen heb medegebragt, ert Ff a be-  XI. HOOIDST. IL A»D. REIZE bevond, dat zij zónder de minde befmeering in 't geheel niet lekten. Deeze melkkorven hebben gemeenlijk die gedaante, welke hiervooren df op plaat IV. bij nommer 6 in de afbeelding daarvan te zien is. Zij houden doorgaans vijf of zes mengelen. Ook hebben zij de goede eigenfchap , dat zij zeer ligt zijn, en de rand zich gemaklijk laat buige», Geene koe van de Afrikaanfche foort, zij mooge aan den bewooner eener volkplanting, of aan eenen Hottentot toebehooren, laat zich melken, bijaldien niet haare achterbeenen vadgebonden zijli j want anders laat zij nooit na om of re liaan, of weg te gaan. —Mijn tolk wees mij hierom alï iets zeldzaams en merkwaardigs aan, dat lbmmige koeien deezer Badaard-Hottentotten zich lietenmelken , zonder dit haare achterbeenen gebonden waren. —- Daarenboven bemerkte ik bij de.meefte koeienalhier, dat zij, men mogtze binden of niet,: te wild, of ten-minde niet gewoon waren, zich te laaten melken ,< wanneer niet het kalf daarbij was, én eerst een weinig'zoog. — Zelfs verhaalden mij dé herders, als iets gantfeh bijzonders, dat eene koe, welke een dood kalf ter waereld had gebragt, eindelijk zich had laaten melken, zoo ras men zich van het middel bediend had, om haar telkens voor het melken aaa het vel van haar doode kalf te laaten ruiken. — De befnijdenis is bij deeze Hottentotten even zoo, als bij de Gonaquas-Hottentotten én Kaffers-, ingevoerd, en wordt dan in 'twerkgedeld, wanneer zij halve mannen geworden'zijn. Zij neemen ondertusfehen gaarn de gelegenheid waar, om dezelve aan meer perfoonen op eenmaal te kunnen verrichten. — Den VBladz. 217.  TOT DE KLEINE ZONDAGS RIVIEE. 45J* Den volgenden morgen werden wij door hun gezang en dans opge wek c. Mee zoodaanige vrolijk-! heid icheenen deeze lieden, welke zoo éenvotyiï'g keven, den dag aan te vangen en te beüuiten. — Wij bezochten hen ook in deezen vroegen ochtend^ ftond; maar bevonden ras, dat het raadkamer ware, weder naar enzen wagen té rug te keereh, wijl zeer veelen van hun door hun onbekhaamd tabak bedelen ons zeer lastig begonnen ie vallen. — Ik weet niet, of ik het cenvoudightia of kortswijl moet noemen, toen een van hun sinj zeggen liet: dat hij nooit voorheen eenen wagen gezien had, en mij vroeg, of hij zoo, ais hij daar voor zijne oqgen Hond, gegroeid was. — Om intusfehen van het verdrietig bedelen een einde te maaken, maakten wij door onze eakhorologien hunne verwondering gaande. — Ook beproefde jk het, om het aanzien van eenen toovetaar bij hen te verwekken. Dit deed ik zekerlijk niet uit iedelheid, welke hier, behalve dien, zeer te onrecht en zonder eenig gepast oogmerk zou aangebragt geweest zijn, maar enkel uit voorzigtigheid, en met dat doelwit, om de begeerte van hun en anderen naar onze goederen, welke hoe langer hoe meer toenam , in behoorlijke paaien te houden. Ten dien einde liet ik deezen zoo wel, als mijne eigene Hottentotten, met de vingeren kwikzilver uit een fchaaltje neemen, en hunne poogingen, die altijd mislukten, gaven hun aanleiding tot verwondering, gelach, en menigerkie gefprekken. — Tot hunne nog grootere verbaasdheid nam ik de kwikzilverkorreltjes met mijne vingeren , met talk befmeerd, geraaklijk op. — Even zoo zeer ftelde ik deeze eenvoudige veeherders door de eigenfehappen der Ff 3 mag-  454 XI. HOOFDST. II. AFD. REI ZE magneetnaald op mijn kompas in de uiterfte verwondering. Ook erinnerde ik mij, ergens geleezen te hebben, dat men in Amerika de inboorlingen verfchrikt en in bedwang gehouden had, door brandewijn , welken drank zij voor water aanzagen , aantefteeken , en hen daarbij te dreigen, dat men , zoo zij zich niet ftil hielden, op gelijke wijze hunne rivieren in brand zou fteeken, en door vuur laaten verteeren. Maar van dit uiterfte had ik niet noodig de proef te neemen, omdat de natuurlijke wonderwerken, welken ik tot hiertoe verricht had, bij hen reeds alle verdere begeerte naar het onze , en teffens allen lust en poogingen, om vijandlijkheden jegens ons te pleegen ten eenemaal uitgebluscht hadden. — Bij deeze Bastaard Hottentotten was het eigenlijk , dat ik de korte lijst van Kafferfche woorden, welke ik op het einde van dit deel zal laaten volgen, opfchreef. — De regeering over deeze kleine burgerlijke maatfchappij voerde een man, die mij teffens als de rijkfte befchreeven werd. Hij bezat die waardigheid ert lijk en fcheen een goed eerlijk man en van middelmaatige jaaren te zijn. — Zijn gelaat en houding verried noch eenen voornaamen ftand, noch aanzien en magt. Integendeel maakte het melken hem meer dan iemand anders te doen. Zoo is ook zelfs bij de Hottentotten de rijkdom met zorg en bezwaarnis verbonden, Nog een ander man kwam 'er ten voorfchijn, Wiens menigvuldige bemoeijingen , gefprekken trj gaochelaarijen genoegzaam te kennen gaven, dat  TOT DE KLEINE Z ONDACSSIVIER. 455 dat hij een gewigtig ampt onder hen bekleedde. Hij was ook inderdaad de aangefteldé-' tooveraar der gemeente, en bij gevolg , wegen* de amptsverrichtingen, van dien post onaffcheidlijk, de cerimoniemeester, hoogepriesrer, vee en menfchenarts, maar voor zijn perfuon een aartsbedrieger en kwakzalver , die doof fpreuken , welke den fchijn van wijsheid zouden hebben , en door belachlijke gebaarden onder den overigen hoop zocht uittemunten , en daarenboven de jeugd tot danfen optewekken. Dewijl hec mij niet onbekend was, hoe in verlichte en befchaafde Europeefche ftaaten kwakzalvers en bedriegers door hun verachtenswaardig talent fomtijds den weg tot aanzienlijke eerampten en groot vermoogen baanen ; zoo verwekte het bij mij geene verwondering, toen ik hoorde, dat deeze goochelaar door zijne kunstftreeken, behalve een groot aanzien, ook veel meer vee, dan iemand van de anderen bezat, had weeten te verkrijgen. — Men verhaalde mij ook, dat men hent voor de hulp, die hij bij moeilijke verlosfingen aan baarende vrouwen bewees , eene koe , of een rund moest geeven, en dat op feestmaalen de beste en vetfte ftukken hem toekwamen. —In de noordlijke landen heb ik wel gezien , dat men vosfenftaarten tegen de koude gebruikte; maar heden zag ik voor de eerltemaal, dat men zich van de fjakals- of Afrikaanfche vosfenftaarten tegen de hitte bediende; vermits, naamlijk, de Hottentotten daarmede den zweet van hun aangezigt afwisfchen, en ten dien einde dergelijke ftaarten, over kleine ftokken getrokken, in heet weer geftaadig bij zich hebben. — Ff 4 Zon  f 36 Xïï. HOOFDST. I. AFD. NATUURLIJKE HISTORIE Zoo veel heb ik, geduuren.de mijn verblijf onder dit kleine volksken, van hunne zeden, gewoonten en geheele inrichting waargenomen. Den elfden van Wintermaand floegen wij weder op reize, en, dewijl mijn wegwijzer eenen ouden, mageren en van luizen krielenden buffel gefchooten had, begaven wij ons vooreerst naar die plaats, daar hij lag, pakten het beste vleesch op den wagen, en lieten het overige den Bastaard-Hottentotten, den roofvogelen en wolven tot buit. — De gemelde luizen waren van een» gantsch nieuwe foort. — Eene qefchrijving ,n afbeelding daarvan vindt men in de meermaateh aangehaalde Memoires fur les injtües van den heer van gehr ^. Daarna reeden wij langs de t'Kurenoi- of kleine Zondagsrivier den droom hoo,qer op, en vonden meer naar boven het water llilliaande, en eenigzins brak van fmaak. — Van het riet, dat in deeze beek of riviertje in menigte aan de oevers groeide, lieten wij de fpitfe toppen en bladen affnijden, om geduurende den nacht tot voeder voor onze paarden te dienen. — De wolven, die waarfchijnlijk de lucht van het vleesch op Onzen wagen gekreegen hadden , gaven in den nacht door hun gewoon gehuil overvloedig te kennen, dat zij in onze nabuurfchap in taanv» lijken aantal tegenwoordig waren. *t Part. rsx. TWAALF-  VAN DEN LEEUW, EN DB LEEUWENJAGT. 45? SJL1ZZ PAN DE KLEINE ZON DA GSRIfISR NAAR DE SOSCUMANSRiriZR. EERSTE AFDEELING. Reize van de Boschmansrivier tot de Kwamviedakkabron. ]0)en twaalfden van Wintermaand leidde onze Wcgwyzerons eerst oostwaard, en daarna zuidoostwaard door groote vlakten, waarop wy des middags uitrustten, en onze osfen en paarden drenkten. — Dit gefchiedde op eene plaats, die door buffels ongemeen fterk betreden was , daar ook bronnen waren, maar die geenen uitloop hadden. — Ündertusfchen vonden wij bijkans een uur gaans van daar na eenig zoeken beter water. Daarop beflooten wij, niet verre van die plaats, den naderenden nacht aftewachten, ten einde den volgenden dag vroeg gereed te zijn, om de buffels optefpooren. Want in den vroegen ochtendftorid komen zij allermeest op het opene veld ten voorfchijn, om hun voedfel te zoeken; maar op den dag zeiven pleegen zij zich wegens de hitte liever iu de bosfchen optehouden. Naauwlijks was het twee uur donker geweest, Ff 5 of TWAALFDE HOOFDSTUK.  458 X«. HOOFDST. I. AFD. NATUURLIJKS HISTORIE of wij hoorden leeuwen brullen en fomcijds fcheen ons die brullen taamlijk nabij te zijn. — Thans was het voor de eerilemaal, dat ik dit muziek, en wel van verfcheidene leeuwen te gelijk, hoorde. Het gebrul duurde den gantfehen nacht door. Hier is de eigenlijke plaats, om^ëtsNvan de natuurlijke historie der leeuwen mede te deelen, en vooreerst hun brullen een weinig naauwkeuriger te befchrijven. Het brullen der leeuwen beflaat in een grof en volkomen onbeliemd geluid, welk eenigzins hol is, gelijk het geluid eener fpreektrompet. — Het is een middelklank tusfehen U en O, en fchijnt, als uit de aarde te komen, zoo dat ik , hoe naauwkeurig ik ook daarnaar luillerde, echter niet bepaald verneemen kon , uit welke plaats, en van welke zijde het eigenlijk kwam. • De ftem van den leeuw heeft dus voillrekt niets, 't welk eenige de minfte overeenkomst met den donder heeft, gelijk de heer de buffon dh uit de reisbelchrijving van den heer boullaijb lr couz verhaalt. Zij kwam mij ook noch als zeer doordringende, noch als zeer ontzaglijk voor; alhoewel ik niet loogchenen kan, dat zij door haaren langzaamen en ruuwen toon, verbonden met de duisterheid van den nacht, en de natuurlijke vreeze voor eenen leeuw, mij, zonder dat ik oorzaak daartoe had, desniettegenftaande vertzaagd maakte. Aan «?* Part. XI. Pag. sa. In de NedeH. vertaaling van zi}? tse natuurlijke historie der dieren. IX. Deel. bladz. ƒ ï.  VAN DEN LEEUW, EN DB LEEUWENJAGT. 459 Aan ons vee konden wij telkens duidlijk bemerken, wanneer 'ereenige leeuwen nabij ons waren, 'tzij ze brulden, of niet: de honden waagden het dan in 't minde niet te blaffen. — Onze osfen en paarden haalden diepe zuchten, en trokken langzaam aan de fterke riemen, waarmede zy aan den wagen vast waren gebonden. —Ook leiden zij zich nu en dan op den grond neder, en Honden weder op, net als of zij in de uiterfte onrust, jaa ik mag wel zeggen in doodsangst, waren. Middelerwijl onderhielden mijne Hottentotten een fterk en onafgebroken vuur, en leiden hunne werpfpiesfen nevens zich. — Wij laadden ook alle onze vijf fnaphaanen met kogels, en deelden drie daarvan aan die geenen van onze Hottentotten, welke Hollandfch fpraken, uit.—Groote vuuren, op het open veld aangefteeken en aan den gang gehouden, worden over 't algemeen voor werkzaame behoedmiddelen tegen leeuwen en andere wilde dieren aangezien. Mijne Hottentotten wisten ondertusfchen voorbeeleen bijtebrengen, dat een leeuw op het vuur aangefprongen was, en eenen van die geenen, welke daarbij gezeten ea zich gewarmd hadden, had weggefnapt, jaa zelfs met zijnen roof zich niet verder van daar verwijderd had, dan dat de overigen nog hooren konden, hoe hij daarvan gevreeten had. — Ons die op den wagen lagen , vermaanden zij, in gevalle een leeuw op hen los fprong, niet ontijdig te fchieten, omdac wij in de duisternis ligtlijk iemand van hun zouden kunnen treffen. Zij beflooten, het dier in die geval roet hunne hasfagaien of werpfpiesfen aantegrijpen, ter»  4&Ï XII.HOOFDST. h AFD. NATUURLIJKE HISTORIS terwijl de anderen zijne beenen zouden vast houden.— Zij geloofden, dat de leeuw eenen m<. .v. h, dien hij overweldigd, en onder zich liggen heeft, aiet terftond doodc, bijaldien deeze hem niet yeelligt door tegenweer getergd heeft, maar eindelijk toch den laatften idoodlijken flag op de borst, met een fterk en vreeslijk gebrul verzeld, geeft. . Mijne Hottentotten moet ik bierbij roemen, dat zij geene vrees lieten blijken, offchoon zij den ouden en algemeenen regel, dat zoo wel leeuwen als tijgers eer eenen flaaf of Hottentot, dan eenen bewooner der volkplantingen of blanken aantas-, ten, voor echt en geloofwaardig hielden. — De heer immelman en ik hadden dus eeaigermaate voor ons zeiven minder te vreezen, zoo niet meer dan één leeuw op eenmaal ons overviel,, of wij ons niet door ontijdige drift zouden laaten verleiden om te fchieten. — Maar in eenen andeten opzigte waren wij, op den wagen van het vuur allerverst verwijderd, aan het bezoek der leeuwen zoo veel nader, en het meest daaraan blootgefteld. Onder de osfen was een, die zich bij deeze zoo wel , als bij dergelijke gelegenheden meer dan de anderen, en gantsch buitengewoon onrustig betoonde. Hij liet daarenboven inwendig in het lijf een vreemd en wonderbaar geluid hobren, dat zich niet laat befchrijven; dit zelve deed ook de hengst. — Voor ons was dit zekerlijk eene gegronde reden, om ons gereed ré houden; offchoon liet van achter bleek, dat het niet noo- dig was geweest. Doch , wijl wij in-' tusfehen ras daaraan gewenden, leidden wij ons me-  VAN DEN LEEUW , EN DE LESUWENJAOT. 4ÖJ menigmaal zorgloos neêr om te flaapen, en lieten onze dieren naar hun believen fleunen en zuchten, _— Middelerwijl kwam het mij hierbij zeer verwonderenswaardig voor, dat de dieren enkel uit kracht van een natuurlijk inftinkt voor de leeuwen bevreesd zijn : want onze trekosfen en rijpaarden waren allen uit zoodaanige gewesten,; alwaar zij, voor zoo veel mij bekend is, deezen" vijand niet konden leeren kennen. Het brullen der leeuwen, zou men denken, moest den dieren een teken zijn, verwaard zij zij de vlugt moesten neemen. Dan, dewijl de leeuw bij het brullen den muil nederwaard naar de sarde houdt, -zoo dat de geheels omliggende ftreek rondom, .van zijn-geluid weergalmt, zonder dat men kan hooren van waar het komt, zoo wordt den hangen dieren een zoodaanige fchrik aangejaagd, dat zij in het duistere naar alle kanten heen en Weer loopen, om zich door de vlugt te redden, maar even daardoor ligt in de kaaken vallen, welken zij ontvlieden wilden. Een fchrijver, die zich Officier du Rot de France noemt , en wien men anders den roem van zeer verftandig. te fchrijven niet ontkennen kan , bericht in zijne reisbefchrijving naar Isle de France * dat men in Afrika geheele troepen leeuwen vindt, wijl drie aanzienlijke perfoonen der regeering , welken hij ook noemt, het hem verhaald hebben. Deezen man zoo wel, als den geenen, welke het hem gezegd hebben, en voorts * Zie zijne Vosage a ïlsle de Franse, pag. 63»  4$2 xii. hoofdst. KI afd. natuurlijke HlSTORIl voorts allen, die bet hebben kunnen gelooven, moet ik hier mede verzekeren, dat de zaak hand* tastlijk ongerijmd is. Om geheele heirlegers van leeuwen te voeden, zou een veel grooter voorraad van wilde dieren, dan in Afrika en alle de overige waerelddeelen leeven, vereifcht worden. — Ik kan my hierby op een gezegde der Indiaanen, welk men by lafitau aantreft, beroepen: ,, 't is „ toch een geluk, zeiden zij," dat de Portugeezen, in „ vergelijking hunner wreedheid , een even zoo klein aantal uitmaaken, als tijgers en leeuwen „ in vergelijking met de overige dieren, anders „ zou het met oas ras gedaan zijn. " — Wanneer dus een jong fchrijver, naamlijk de abt db ma net, in zijne befchrijving van het noordlijk deel van Afrika zegt, dat deeze zelve foort van leeuwen ook in Amerika gevonden wordt, kan men dit met zekerkeid aanmerken , als iets, welk zonder genoegzaam onderzoek met al te groote overhaasting ter neer is gefield , zijnde zulks noch op eigene ondervinding, noch op het geloofwaardig getuignis van anderen gegrond. Maar daarin heeft hy meergelyk, wanneerhij verhaalt, dat de Negers in Noord - Afrika de leeuwen in kuilen vangen, maar het niet waagen van hun vleesch te eeten, uit vreeze, dat andere leeuwen zich deswege aan hun mogten wreeken. De inwooners van het zuidlijk Afrika, naamlijk de Hottentotten, heb ik echter in dit Huk niet zoo bijgeloovig gevonden, want zij zeiden mij, dat zij leeuwenvleesch aten, en het goed en gezond vonden. De Hottentotten verzekerden mij ook, dat niet alleen de leeuwen, maar ook de hyenaas, voor dee-  van den leeuw, en de leeuwenjagt. 463, deezen veel driester waren geweest, dan tegen» woordig , en hadden des nachts hunne kraaien aangevallen, en menigen Hottentot uit zijne hut weggefleept; 't welk zoo veel te erger was geweest, verrnits de leeuw, wanneer hij eens menfchenvleesch geproefd heefc, zich naderhand niet gaarn met ander vleesch vergenoegt. Insgelijks verhaalde hij mij, dat zij, in dien tijd, llaapplaatfen op boomen hadden moeten aanleggen , opdat zij door de leeuwen niet zoo ligt verrast mogten worden , en zich tegen dezelven ook des te ligter zouden kunnen verdedigen. — Hedendaags ren minlle grijpt de leeuw een ander dier niet ligt openbaar aan, 'c zij dan dat hij getergd wierd , of zeer hongerig was. In het laatde geval fchuuwt hij geen gevaar, noch het fterklle tegenweer. Eens heeft men echter gezien, dat een leeuw een elanddier zeer hittig vervolgd heeft, zonder dat men intusfchen het einde dier jagt had kunnen bemerken. De aarten wijze, op welke de leeuw zijnen roof bemagtigt, is bij kans altijd dezelve, te weeten, dat hy door middel van eenen fprongvan de plaats, daar hij te loeren ligt, op den zei ven los gaat, en zich daarop werpt Doch gebeurt het, dat hij mis fpringt, dan vervolgt hij de ontvlugte buit niet verder, maar keert, als geheel befchaamd, naar de hinderlaag, uit welke hij voortgefprongen was, te rug en meet langzaam, om zoo te fpreeken, fchreede voor fchreede, de nette Jetjgte af, om te zien, in hoe verre de mislukte fprong te kort was. r~ Zonderling is het, dat, naar de aanmerking van «0lok in zijne natuurlijke historie van het geheel- 4  4 In plaats van zijnen weg naar huis voort te zetten, zocht hij een' zoogenaamden klipkrans op: (de benaaming klipkrans duidt zoodaanige plaatfen aan, die boven vlak, en aan de eene zijde (teil, fchuinsafloopende en fteenachtig zijn. ) Aan den rand eener zoodaanige afhangende fchuinte plaatde hij zich op den grond, en werd tot zijne blijdfchap gewaar, dat de leeuw ook ftildond, om denzelven afltand waarteneemen. — Zoo ras het donker werd, ging de Hottentot een weinig verder voorwaard, en nam zijne plaats beneden den bovenden rand der afhangende fchuinte ergens in eene kloof, •alwaar hij zich eenigermaate vast kon houden. G g Doch  466 xn. MOOFDST. t AÏD. NATUURLIJKE HISTORIE Doch om den leeuw nog meer te bedriegen, Hak hij zijnen hoed en pelsmantel op zijnen ftok, en maakte daarmede boven zich zoo wel, als een weinig voor zich, omtrent de fchuiniche plaats eenige beweegingen. — Zijn listige inval deed de gewens'cbte uitwerking: het duurde niet lang, of de eeuw kwam als eene kat zachtkens aankruipen, zag den pels op den ftok voor den Hottentot zeiven aan, en mat zijnen fprong zoonaauwkeurig af, dat hij met den hoed, ftok en pelsmantel, waardoor hij misleid was, van de fchuinte hals over kop neer Hortte. Oe Hottentot was daar over zoo vol vreugde, dat hij, als buiten zich zeiven, in een luid f' kaft ( een uitroepingswoord van menigerleie beduidenis) uitbrak. Dit is echter niet het eenige voorbeeld, dat leeuwen in Afrika bij hunne fprongen of aanvallen zich hebben laaten bedriegen. — Op zoodanige plaatfen, daar men vee houdt, of op weilanden, daar een leeuw een rund of ander vee gedood heeft, of men anders reden vindt, om zich tegen zijn bezoek gereed te maaken, recht men iets, dat naar een mensch gelijkt, op, en plaatst 'er eenige gelaad' ren, die'er overvloediger zijn, meer te vreezen hebben; of die het waagen, derwaard te trekken y zijn g' met-nlijk bekwaameen lloute fchucters. — Des leeuw, die z;ch onderwindt, hun voornaamHe eigendom , het vee, dikwijls dicht voor hunne wooningen, aantetasten, is hun een zoo gehaat als fchaad.hjk vijand. Met hitte én genoegen zo-ken zij hem op en vervolgen hem, om hem uuteroeien Het- is dus, als of het daarop aankwam,om pré arts & focis, voor de altaaren en haardlieden, te vechten 5 wanneer een leeuw zich op hunne velden , weilanden en hoeven vertoont. — Ik heb vérfcheidene landlieden achter B:uintjeshoogte, wanneer ik met hun op de jagt was , en in de nabuurfchap dergelijke dieren zien ophielden , hooren wenfehen, dat hun toch maar een leeuw mogt ontmoeten ; een teken, dat zij in dit Huk op hunne vaardigheid en kunlt een bijzonder vertrouwen Hellen. — !)e leeuw is ligt dooi te fchieten, en heefc geen taai leeven. -— Lieden, welke gelegenheid gehad hebben , meer van deeze roofdieren te fchieten, hebben mij verzekerd, dat, daar de buffels, en groote antiloopen, fomtijds met een kogel in het onderlijf of de darmen wegkopen, en z.Ifs wel geheel en al ontkomen; waarvan ik zelf een voorbeeld gezien heb; de leeuw integendeel van zoodaanigen fchoot aan het braaken geraakt, en onvermogend wordt om te kopen, Over *t algemeen is het natuurlijk, dac een fchoot, die hec hart of de long wel getroffen heeft, genoegzaam is, om eenen leeuw zoo wel, als eenen olifant en alle andere dieren te dooden. De leeuwenhuid wordt Hechter gehouden, dan eene koehuid, en hierom aan de Kaap de Goede Hopp  478 Xü. HOOFDST. II. AFD. NATUURLIJKE HISTORIE Hoop weinig gebruikt; het ware dan, omze ten zeiven einde, als de paardenhuiden, te bereiden. Ondertusfchen trof ik echter eenen boer aan, die uit eene leeuwenhuid het bovenleer van fchoenen gemaakt had , en dezelven als week, taai en niet ligt te verflijten, roemde. TWEEDE AFDEELING. De natuurlijks historie van den Buffel, en de Buffeljagt, en vervolg der reize. Toen wij den volgenden morgen onze reize voortzetten, gelukte het ons, eenen buffel te fchieten, die vetter dan de voorige was. Eene groote vreugde voor mijne Hottentotten , en ook voor mij zeiven: want het vleefch van den voorigenhad, wegens de zwaare zonnehitte, en omdac het ook niet deugde, beginnen te rotten. Daarenboven had ik thans gelegenheid , dit voorheen onbekende dier te befchrijven, en een ontwerp tot aftekening van hetzelve te maaken. Toen de fchoot gefchiedde, zag men den buffel in de knie zinken , maar ook ras wederom opftaan, en zeven of acht honderd fcheeden verre jn het bosch loopen. Doch zijn gebrul gaf niet lang daarna te kennen, dat hij niet in ftaat was, verder te komen. Dit al famengenomen maakte eene vertooning, welks gezigt menigen jaager zou verrukt hebben.. Deezen fchoot, gelijk de meeste andere fchooten, waarmede wij de groote wilde dieren velden, deed die Hottentot, welken mijn vriend aan de Zeekoerivier, bij wien ik eenigen tijd k mee   VIII.  Van ben buffel, de buffeljagt, enz. 479. met genoegen vertoefd had, mij tot wegwijzer en wildfchutter overgelaaten had. Zelfs goede jaagers onder de boeren zijn genoodzaakt, zich bij dergelijke jagt, wanneer het 'er op aankomt, om zijne buit tebefluipen, voornaamlijk van de hulp van'Hottentotten te bedienen; omdat zij in bunnen pelsmantel minder opmerkzaamheid bij de dieren verwekken, dan de Christenen in hunne gewoone kleeding. Zij laaten het zich ook, wanneer het noodig is, niet verdrieten, barvoets te gaan, ook allengs en zachtjes op den buik voorttekruipen, tot dat zij zoo verre komen, dat zij het dier onder hun bereik hebben. — Wanneer middelerwijl de buffel boos wordt, is de Hottentot ook-veel vlugger, om het gevaar te ontloopen. Ik zelf heb eens twee Hottentotten ongelooflijk fnel zien wegfpoeden, toen een getergde buffel hen op de hielen nazette. Dat ik thans den buffel uittekende en mat, gefchiedde niet zonder groot verdriet mijner Hottentotten; want zij werden daardoor gehinderd, zoo vroeg van zijn vleesch te fmaaken, als zij wenschten. — Zoo ras ik daarmede gedaan had, verlooren zij ook geen oogenblik, om 'er eenige Hukken uittefnijden, en op gloeiende kooien te roosten. Ook wierpen zij twee beenderen in het vuur, om ze insgelijks, en wel wegens het merg, te bralden. —- Daarna hielden zij zich bezig, om het ingewand uitteneemen, welk, naar hunne verzekering, a:in het ingewand van gemeene osfen volkomen gelijk is. Hec gedarmte des buffels was intusfehen veel langer, en wij hadden niet weinig moeite, om het weg te maaken: want de middellijn van de wijdte des buiks bedroeg ruim drie voet. Voorts was de grootte des buffels, als volgt: De  4$0 Xlh HOOFDST. II. AFD. NATUURLIJKE HISTORIE De geheele lengte bedroeg .. 8 voet o duim. De hoogte 5 16 —< , De voorbeenen waren lang . . 2 6 —— Dè groote klaauwen hielden . . o 5 Van het uiterfte des muils tot aan de hoornen mat ik ... . 1 10 •—I De geftalce zweemde, gelijk ook uic de afbeelding te zien is, zeer veel naar de geftalte van gewoone osfen; maar de buffel heeft naar evenredigheid zijner hoogte en lengte, veel grootere ledemaaten; de achterhoeven waren ook veel hooger. De hoornen des buffels hebben zoo ten aanzien hunner plaacfing, als hunner geftalce, iets bijzonders. De wortels der hoornen zijn breed 1 •—> 1 Zij ftaan van elkander niec meer dan o — 1 —• Hierdoor vormt zich tusfchen dezelven eene fmalle, - en voor het grootfte gedeelte naakte , goot. Van deeze goot af te rekenen zijn de hoornen rond uitgewasfen, en hebben eene verhooging op zijn hoogst van o •—. 3 —*? Op deeze wijze bedekken de wortels der hoornen een groot gedeelte van den kop, naamlijk van den nek tot o 21 —~" Van de oogen, zoo dat die plaats, alwaar zij uitgewasfen zijn, ingeflooten wordt door een* omtrek van niet minder dan . . 1 —. 6 Van1  VAN DEN BUFFEL, DE BUFFELJAGT, ENZ. 48* Van daar krommen zij zich aan beide zijden van dert nek of hals neerwaard, worden allengs kegelvormiger, en ieder vormt eenen boog, welks verhevene zijde naar béneden, maar de fpitfe in de hoogte gekeerd is : intusfchen pleegt de fpitfe zijde zich meerendeels een weinig achterwaard te buigen. De ruimte tusfchen de beide fpitfen bedraagt dikwijls meer dan 5 voet o duim* Van kleur zijn zij zwart; uitwendig, op den afbrand van omtreht een derde van den wortel, ruuw en oneffen, en hébben menigmaal groeven ter diepte van o —- I Noch deeze groeven, noch de verhoogingen, welke tusfchen dezelven te vinden zijn, fchijnen toevallig te weezen, omdat zij in ieder der beide hoornen elkander taatnlijk gelijkvormig, maar bij verfcheidene buffels zeer ongelijk zijn. De ooren zijn eenigzins neerhangende, buiten den achterflen rand der hoornen ten deele niet te zien , en hebben de lengte van t O —'*** De rand der ooren is op meïïigerleie wijze uitgefneeden, en zeer kroes; 't welk waarfchijnlijk daarvan daan komt, dat zij met andere buffels geftooten, of in de dichte en doornachtige bosfchen Hh es,  48* XII. HOOFDST. II. &m NATUURLIJKS HISTORIg en ftruiken hunne ooren opgefpleeten hebben- Ondertusfthen hebben fommige Hottentotten hieruit aanleiding genomen te gelooven, dat de buffels aan zekere weezens toebehooren , welke op zoodaanige wijze deeze dieren , als vee, hun in eigendom toekomende , getekend hebben. Om deeze weezens mij te befchrijven, bedienden zij zich van het Holhndfche woord Duivel. Het hair des buffels is dik, hard, en heeft doorgaans de lengte van omtrent o voet i duim. Bij oude ftieren is het haic zeer dun, .bijzonder midden op de zijden des buiks, Hier van daan ziet hij 'er van verre uit, als of hij heldere ftreepen had; waartoe ook veel bijbrengr, dat deeze dieren zich gaarn en dikwijls in 'het flijk wentelen. —■ Van vooren aan de kniën is het hair gemeenlijk langer, en meer of min gekruld. — De oogen _ liggen vrij diep in 't hoofd ingezonken, en zijn door een' hoogen ring omgeeven. —Deeze omftandigheid, en dat zij zoo nabij de ronde en vervolgens neergebogene wortels der hoornen geplaatst zijn, gelijk ook het klappen der ooren, en dat de buffel gemeenlijk met neerhangenden kop gaat, geeft aan het dier een bedrieglijk, verraderlijk en zeer grimmig aanzien. De meeften der gemelde bijzonderheden kunnen uit plaat VIII. duidlijk worden gezien *. l Het karakter des buffels fchijnt aan dat uitwendig * Hier vooren tegenover blad. 479.  VAN BEN XUTFÈL, EE ECTFEXJAGT, ENZ. 483 'dig voorkomen gantschlijk te' beantwoorden. Valsch en verraderlijk kan men hem eenigermaate noemen , wijl hij zich tusfchen de boomen verbergt, en loert, tot dat men hem zeer nabij gekomen is, wanneer hij op eenmaal fchielijk losbreekt, en fomtijds een' aanval doet. Grimmig kan men hem met recht heeten, wijl mén aangemerkt wil hebben, dat hij zich niet vergenoegt, het dier of den mensch door hem verrast,. Over hoop te werpen en te dooden, maar nog langer daarbij vertoeft, om hem te vertreeden, met de kniën te verpletteren, met de hoornen en 'den muil té ontvleefchcn , en ten eenemaal van [elkander te fcheufen , ook mee zijne tong de huid in Hukken te lekken. Die al doec de buffel infusfehén niet op eenmaal, maar bij afwis-, feling, terwijl hij tusfchen beiden nu en dan een, end weegs heen gaat, en dan weder te rug keert. Doch niettegenftaande al het gezegde laaten de buffels zich echter jaagen; maar fomtijds kee-. ren zij om, eh jaagen zelfs den jaager, die bij zulke omitandigheden zich eenigen alleen op de fnelheid van zijn jagepaard verhaten kan. Het veiligite is dan, dat hij eene hoogte oprijde, wijl huh groot en zwaar ligchaam hun, gelijk den olifanten, een lastige hindernis is, om, voornaamlijk bèrgwaard op , met de rasheid en ligtheid der paarden om den voorrang teftrijden. Integendeel komt dc buffel den berg af veel fchielijker dan het-paard voort, waarvan ik zelf meer dan eens ooggetuige geweeft ben. De buffel, zegt men, heeft zeer heet bloed, — Men Wil dit hieruit befluiten, om dat hij zich, zoo ras hij warm gejaagd is, in ieder water zonder onderHh z fcheid  I 484 XII. HOOFDST. II. AFD. NATUURLIJKE HISTORIE fcheid, welk hij ontmoet, pleegt te werpen.— Die is ontegenzeglijk, dat hij zich dikwijls en gaarn in het flijk wentelt. Om deeze reden houdc men het daar voor, dat men 'er weinig of geen nut van hebben zou, wanneer men hem tam wilde maaken, om hem voor den wagen te gebruiken; vermits hij, heet en moede wordende, terltond in het naaste water zich neerleggen, of veelligc nog andere itreeken uitoefenen zou. De heer hsmmy, onderbevelhebber aan de Kaap, had, geduurende mijn verblijf aldaar, de proeve genomen, om eenen buffel te temmen: maar men zeide, dat hij te wild, te fterk en onhandig geweeft was, dan dat men hem met juk of getuig, of door de tamme en daar toe afgerechte osfen, met welken hij te gelijk voorgefpannen werd, had kunnen dwingen. Op mijne te rugreize door Krakekamma zag ik een buffelkalf, welk even zoo tam was, als de overige gemeene kalven, met welken het weidde. — Men verhaalde mij, dat het, toen het gevangen werd, even te vooren eerft ter waereld gekomen was. Het had nog aan den navelltrcng gehangen ; maar des niettegenftaande zich reeds 'toen met veel boosheid verweerd. Veertien dagen daarna was het bereids zoo fterk geweeft, dat zijn bezitter, een groot en fterk karei, moeite had gehad, het te regeeren. Het was ook een weinig hoogcr enfterker van lijf en leden, dan andere kalven van gelijken ouderdom. — Zijne kleur v/as ligtbruin. Het hair was lang en hard, en op den rug gekruld; maar achter op den nek hing het naar vooren, en op het voorhoofd achterwaard. Aan de lippen waren eenige lange en ftijve hairen te zien; maar onder den kin ^integendeel, en  VAN DEN B Cl FEL» DE BUFFELJAGT, ENZ. 485 en onderden buik was het hair niet volkomen zoo lang. — In evenredigheid van het overige ligchaam ^|as het voorfte gedeelte een weinig langer, de kop groot, de ooren lang en flap, de beenen korter dan bij gewoone kalven, maar zijne gebaarden ftuursch en verraderlijk. — De bezitter van hetzelve had het tot een gefchenk voor de diergaarde der regeering van de Kaap de Goede Hoop beftemd. Ondertusfchen zou ik voor mij niet wanhoopen aan de mooglijkheid, om de buffels zoo tam te maaken, dat men zich van dezelven voor den wagen zou kunnen bedienen, wanneer men maar zeer jonge kalven daartoe nam, en ze vroegtijdig en lang genoeg temde en in fterk bedwang hield. — Door gepast voeder, hun fpaarzaam gegeeven, gelijk ook door het uitmelken der koeien, zouden.zij, ten minfte na verfcheidcne geflachten, veel van hunne wildheid verliezen, en nogthans van hunne fterkte meer behouden, dan de gemeene osfen thans bezitten. — Het zou ook der moeite waardig zijn, te beproeven, welk gevolg de paaring van den buffel met de gewoone foort van hoornvee had. Alie de buffelkalven, welken ik gezien heb, hadden, hoe jonger zij waren, eene des te bleekere en minder bruine kleur, gelijk het tamgewordene kalf, welk ik zoo even befchreeven heb. Met wat voor kracht een buffel eens in het dichtfte bosch gedrongen zij, heb ik boven bereids aangemerkt. — Bij zodaanige gelegenheid komt hem de breedte zijner hoornen te hulp , waarmede hij zich op eens door de dichtfte en fcherpfte bosfchen door heen dringen, en teffens de oogen befchermen kan. H h 3 Het  4SÓ XIÈ HOOFESf. II. AFD. NATUURLIJKE HISTORIE Het buffelvléesch is grof en niet zeer vet; maar fappig, en heeft eenen i>iet onaangenaamen, krachtigen en wilden fn aak. De huid" is dik en taai, en wordt van alle landlieden tot riemen en tuigen zeer gezocht. —1 De riemen, uit deeze huid vervaardigd, zijn zoo fterk, dat osfen en paarden, daarmede aangebon-; den, niet in ftaac zijn, om zich los te rukken, wanneer wolven of leeuwen hun naderen. i Dergelijke riemen moeten een en een' hnlven vinger breed, en omtrent een en eene halve va. fl'emiang zijn, en Worden in de gewesten , nader bij de Kaap gelegen , met een vierde van eenen rijksdaalder betaald. De huid van den bovengemelden buffel liet lk door mijne Hottentotten uitfpannen , een weinig zouten, halfdroogen, en een weinig bereiden waarna wij een nieuwen wem of tuig van vier.: ftrengen om de trekken , voor onze osfen daaruit: maakten. Wij ontdekten, dat de fchoot heti onderlle deel v*ri den hals getroffen had, en in ■de Jong gegaan was, alwaar de kogel, offchoon •hij geen been .geraakt fcheen te hebben, en 'er ■nogthans een aanzienlijk deel tin onder gemengd was, echter taamlijk plat gedrukt, was blijven fteeken. Bij andere buffels, welken wij naderhand doodden, heb ik kogels, met tin gemengd, fomtijds inwendig aan de beenderen in verfchei-! dene ftukken verpletterd, of zeer plat gedrukt gevonden. Men.beproeve het derhalve maar niet, den buffel met kogels, enkel uit lood beftaande, te fchieten ; want de zoodaanigèn zouden: het dier zelden gevaarlijk kunnen wonden. — Behalve de vereischte hardheid moet zoo een kogel ook eene genoegzaame grootte hebben, wanneer : I hij  VAN EEN BUFFEL, DE BUFFLLJAGT, ENZ. 487 hij een zoo groot en fterk dier, als de buffel is, neervellen zal. De kleinften, welken men daartoe gebruikt, weegen een achtfte pond. Mijne Hottentotten waren zeer ieverig, om dit wild te verdeelen, en daarvan te eeten. Zij bragten 'er den wagen bij, en pakten het beste en vetfte vleesch, zonder iets. te rug te laaten» op denzelven. De raauwe huid, welke een aanmerklijk gewigt had, bonden wij voor eerft onder den wagen , en de reft der fchenkels en mergbeenderen hongen wij aan beide zijden van dien. \ —- En daarenboven had een ieder van onze Bofch-Hottentotten geheele bundcl3 vleesch-, in riemen gefneeden, afzonderlij:. voor zich ingepakt. Dus met vleesch uitgerust, maakten wij met onzen wagen een zonderlinge vertooning, en begaven ons weder op weg. —■ Kort daarna zagen wij een talrijken zwerm andere vleeschvreetende dieren, als arenden, valken en havikken, onze plaats bij de overblijffelsdes buffels inneemen, offchoon wij geenen deezer vogelen, eer wij eenige fnaphaanfchooten verre van daar waren, noch op de boomen, noch in de lucht bemerkt hadden. Naauwlijks hadden wij een' weg van een uur gaans afgelegd, of wij werden eene menigte Kwaggaas, gelijk ook een veten fterk elanddier, zijnde hetzelve een manneken, gewaar. Kort daar op naderden ons op her. open veld twee buffelosfen tot binnen den afftand van zeventig fchreeden. — Het was zeer zonderling, dat zij ons en den wagen langen tijd niet-fcheenen gade te liaan, tot dat wij door luid fpreeken en lagchen taanilijk veel geraas maakten, wanneer zij eindelijk opkeeken, maar desH h 4 niet-  4S8 XII. HOOTDST. II. AID. NATUUHLIJK2 HISToMR niettegenftaande eene taamlijke wijle tijds ftaan bleeven , en ons aanzagen, eer zij de vlugt namen. Mijnen Hottentotten , welke zagen , dat ik tot veeie foorten van jagten, zelfs kapelletjes- en vliegenjagten niet eens uitgezonderd, lift had ,kwam het zeer vreemd voor, dac ik chaos noch zelfs fchieten, noch hun verlof daartoe geeven wilde. Doch zij verklaarden echter eindelijk, dat mijne gronden , waarmede ik hun zulks ontried , ten hoogfte billijk waren. Ik erinnerde hun ten dien einde, en hield hun voor, dat zij nog, om zoo te fpreeken, tot aan de ooren toe in bufieivet zwommen , en dat het vleesch, waarmede wij bereids den wagen in - en uitwendig belaaden hadden, eer zou verrotten, dan opgegceten kunnen worden •, dat zij zich niet tot zulke vraatzug-» tige roofdieren, als de wolven zijn, tegen welken zij zoo dikwijls hunnen haat en affchuuw betuigd hadden, verlaagen zouden, terwijl zij op eenmaal zoo veelen, als zij magtig konden werden, zochten te dooden, of ten ndnfte te kwecfen; dat deeze buffels anderen lieden, en veelligt ons zeiven op onze terugreize, ten uiterfte nuttig konden worden, wanneer zij chans verfchoond en niec verjaagd wierden.—- Deeze gemaatigdheid en onchoudendheid verwierven mij in vervolg van tijd de genegenheid van de i nwooneren der volkplantingen op eene bijzondere wijze, welke over de fchietluft van fommigc jaagers met recht grootlijks te onvrede waren. — Want deeze begaan, enkel om het vermaak te hebben van een' fchoot te doen, met de fchatten der natuur eene onverantwoord-? lijke verkwisting, omioodiger wijze het wild tot hunne eigene en hunner nakomelingen fchaade  VAN DEN BUFFEL, DE EUFFELJAGT, ENZ. 489 uhroeiende. — Wanneer zij fomtijds eene affpraak maaken, om zich, gelijk zij het dan pleegen te noemen, met jaagen te vermaaken, houden zij niet eer op, het wild te vervolgen, dan nadat zij eene groote neerlaag onder hetzelve hebben aangerecht; en het gedoode laaten zij naderhand op het veld liggen en verrotten , of door de vleeschvretende dieren verteeren. — Zij fpringen wet ieder maal van het paard om te fchieten: maar Hijgen 'er ook ras weder op, om terltond nog eens te laaden, en andere gazellen neer te leggen.— Bij dat alles kan ik echter thans niet nalaaten, deeze bedenking te maaken, met welk innig vergenoegen ik integendeel, geduurende mijne reize op de groote Zuidzee, een zoodaanigen fchoot gedaan zóu hebben, om mij en mijnen uitgehongerden medefchepelingen met fappig roaft beef van krachtig buiïelvleesch iets te goed te kunnen doen. Wij kwamen dien dag niec laat bij de rivier Keufi- kunnixaati, alwaar wij ons legerden. — De naam deezer rivier beduidt in de Hottentocfche taal nagenoeg zoo veel, als:de leelijke drinke niet. Bij de bewooners der volkplantingen worde zij gemeenlijk de Kleine Boschmansrivier genaamd. Het buffelvleefch zoo wel, als het buffelmerg, was wel op zich zelve zeer fmauklijk: Dan de heer immelmam en ik werden echter dikwijls door eene walge bevangen , wanneer wij de Hottentotten zoo onmaatig en greetig daar van zagen eeten. Geheele nachten door hadden deeze lieden den pót op het vuur, en tusfchen beide brieden zij zeer dikwijls Hakken vleesch op gloeiende kooien. 'Zoo ras een van hun ontwaakte, was hij oogenbliküjk gereed, om geHh 5 ge-  jfpO Xll. HOOFDST. H. AFD. NATUURLIJKE HIST0R1S Rookt en gebraaden buffelvleesch te eeten. Zij fliepen en waakten, om zoo te fpreeken, met vleesch of de tabakspijp in den mond ; en zoo dikwijls de gelegenheid bet toeliet, waren altijd meer dan een van hun wakker, om het vet aftefchuimen. Hoe vlijtig zij zich zeiven daarmede ook uitwendig nog befmeerden , moest ik echter altijd mijn geheel ontzag, dat ik als hun heer over hen bezat, gebruiken, om hen te beweegen, dat zij een weinig daarvan tot mijne fchoenen, leifels, riemen en dergelijken overig lieten, die anders wegens de fteike droogte en hitte ten eenemaal geberften, of verbrand zouden zijn, 1 Ten aanzien der gemoedsgefteldheid waren mijne Hottentotten, bijzonder des avonds, vrolijken gefpraakzaam , en zulks fomtijds in hoogen graad. lk had vei oorzaak om te vermoeden, dat mijn reisgenoot en ik niet zelden het voorwerp van hunne invallen en hun gelach waren. Bij dit vermoeden, van welks gegrondheid ik genoegzaam overtuigd was, was het, haar mijnen dunk, altijd zeer goed, dat wij hunne taal niet verftonden; te meer, wijl ons verdriet thans niet grooter kon zijn, dan wanneer wij vermoed hadden, dat zij zich enkel in hunne gedachten met ons ophielden, en ons op die wijze beleedigden. In zoodaanige gevallen namen wij het niet- zoo naauw , als een zeker krijgsbevelhebber, die zijne krijgsknechten vooreerst wegens den bedreeven misflag liét ftraffen, en naderhand, wijl hij argwaan opvatte, dat zij buiten twijfel niet na zouden laaten, iets kwaads van hem te denken, hun ook daarvoor  . VAN DEN BUFFEL, DE BUFFELJAGT , ENZ. 491 voor een beftemd aantal ftokflagen liet geeven. — Bijzonder werd in deeze onbewoonde landllreeken veel glimp vereischt, om met de Hottentotten voorzichtig omtegaan, opdat zij niet, daar. eigenzinnigheid hen ligt tot wegloopen verleidt, ons in den fteek mogten laaten zitten. Maar opdat ook al te groote toegeeflijkheid hun geene aanleiding mogt geeven, om nalaatig en neuswijs te worden, zagen wij ons een- en andermaal genoodzaakt, te beproeven , wat ftokflagen bij hen zouden uitwerken; en wij/bevonden tot ons genoegen, dat zij goede werking deeden. — Maar de voorzjgtigheid eischte ook hier, om den fchuldigen zijn misdrijf teffens als een misdrijf tegen zijne eigene medebroeders onder het oog te brengen, en het ook in dit opzigt te beftraffen. En hierdoor zoo wel, als door hennep , tabak en loffpraak, alles op bekwaamen tijd uitgedeeld, hielden wij deeze laatlien te rug, om de zijde des beflraften te kiezen. —• Nadat pndertusfchen de ondervinding mij geleerd had, dat de Boschhottentotten in onzen dienst zeer traag, en zelfs niet gehoorzaam Waren , zoo lang zij eenigen voorraad van hennep of tabak voor hunne pijpen hadden , werd ik met deeze giften een weinig gieriger, deelde telkens maar voor twee of drie pijpen uit , en gaf den geenen, die in het vervullen van hunne pligc traag en nalaatig geweest waren, in 't geheel niets. — Bij gebrek van hennep of tabak rookten zij drooge bast van boomen, met bladen , of zelfs wel gedroogden drek van paarden of neushoornen , waaronder zij, wanneer zij zulks magtig konden worden, een'ouden houten pijpen fteel, fterk met tabaksolie doortrokken, fijn fchraapten, om daardoor die rook- ftof-  49* XIII. HOOFDST. I. AFD. NATUURLIJKE HISTORIE ftoffen te verbeteren, en baar eene foorc van tabakfmaak medetedeelen. —■ Wanneer wij verfcheidene dagen aan eene en dezelve plaats vertoefden, bragten fommigen van hun dag en nacht met flaapen door. Daarom gaf ik hun dan geen blaadje tabak, voor dat zij mij het eene of andere infekt, of eene zeldzaame Hang opgezocht hadden. — Door deeze geoorloofde kunligreep kreeg ik verfcheidene zeldzaame Hukken Dcch hunne zorgloosheid was gemeenlijk zo groot, dat zij niet eer eenige moeite deeden, om aan mijne begeerte en hunne behoefte te voldoen, voor dat zij, gelijk zij het noemden , een' onweerltaanbaaren tabakshonger hadden. DER-  VAN DEN SFRINGBOK, 453 DERTIENDE HOOFDSTUK. REIZE VAN DE B O S C H M A 19 S RIVI E R EERSTE AFDEELING. Vervolg der Reize, en natuurlijke Historie JjO)en volgenden morgen, naamlijk den veertienden van Wintermaand, zetten wij onze reize verder voort. De Boschmansrivier, welke wij thans verlieten, ftond op deezen tijd ftil; en offchoon zij hier en daar zeer diep is, was het water derzeive tegenwoordig echter eenigzins zoutachtig , en men verzekerde mij , dat het water deezer rivier altijd des zomers zoodaanigen fmaak had. Verder oostwaard ontmoetten wij een dal, met veel houtgewas daarin, waar door wij moesten reizen. — Dit dal heet Nieshouikloofoï ISiieshoutdal, naar eene zekere foort van hout, zoo men mij verhaalde, aldaar groeiende, waarvan men niest, wanneer men het wrijft, en 'er daarna aan ruikt. Het gelukte ons echter niet , dien merkwaardigen boom te vinden. Volgens de befchrijving, die ik daarvan kreeg, fcheen hij toe rfe klasfe dier boomen te behooren, welke eene foort van boonenmeel uitleveren, en ordo lomen- NAAR KlVAMMEDAKKA. van den Springbok.  f.$£4 XI". HOOFBST, I. AFD. NATUURLIJKE HISTORIÉ taceus heet. Droog «ieshout, welk men mij '"toonde, had die eigenfchap bijna ganflchlijk verlooren, en ik kon ook niet befpeuren, dat het èen bijzonder uitfteekeriden fmaak had. Bij Bruintjeshoogte is, zegt men, deeze boom, hoewel zeer fpaarzaam, ook aantetreffen. Als een nuttig bericht voor toekomende reizigers, wil ik hier met een woord, melden, dat men een half kwartier uur van den weg af, ter linkerhand, achter twee hoogten, een dal, met naam f Kur - f' Keija- f Kei' ê* Kafibina, aantreft , dat goed water heeft. — Wij dreeven onze paarden en osfen derwaard om ze te drenken. Des avonds kwamen wij tot' het Ilasfagai Hun   T>1 . IX. Mte>p* 'Ztyfarpcé, SRARM . Antilope &«for*, TORSTER . Sfrznjick , BEL GIS aJ C. R. S.  VAN DEN SPEÏNGBOK. 503 Hun afltand van elkander aan den wortel. ...... o — - i ——- Daarna verwijderen de hoornen zich, gelijk ook uit de tekercing te zien is, hoe langer hoe meer van elkander, tot dat zij, omtrent drie vierde hunner lengte , van elkander afftaan nagenoeg o . 5 - - Vervolgens krommen zij zich weder binnenwaard, zoo dac de beide uiterfte fpitfen elkander naderen tot op den afftand van* o 3 Ten minfte, dunkt mij, dat deeze maat de gewoone bni[ ging der hoornen hij hen is. Aan de tam gemaakte fpringbokken in den diergaarden van den opperbevelhebber aan de Kaap de Goede Hoop bemerkte ik anders, dat de hoornen in deeze bijzonderheid zeer onderfcheiden, en bij fommigen naar vooren, gelijk de hoornen van den nanguer bij den heer de buffon js1 bij anderen integendeel achterwaard geboogen waren. - Dit is des te noodiger in acht te neemen, vermits deeze verfcheidenheid der hoornen veele fchrijvers van de natuurlijke historie der dieren ligtlijk zou kunnen verleiden, om uic deeze eene foort van gazellen verkeerdlijk meer foorten te maaken. Daarenboven moet ik ook nog aanmerken, dat de hoornen bij de beide geflachten deezer gazelle, 200 wel ten aanzien der grootte, als der geftalte' elkan- if Hifi. naturelle. Vol. XII. Fig. 34. j„ dc Ncderdui*. fche Vertaaling , deel xu. li 4  $0* XIII. H00FDST. I. AFD. natuurlijke HISTORIE elkander gelijk zijn; dewijl de beroemde natuurkenner pal las, door bngelbert k 6 mp f er verleid, in zijne fpiciligia zoologica dt beweert, dat het wijfken maar zeer korte, of in 't geheel geene hoornen heeft. Het was juist een wijfken, waarvan ik de maaien bij deeze befchrijving f nomen heb. Dit wijfken heb ik laaten opfloppen, en het (laat tegenwoordig in hec ' binet van natuurlijke zeldzaamheden van de koninglijke akademie der weetenfchappen te Scok- holm. ■ • Ter beantwoording der vraag, door den heer pallas in de gemelde verfamelingen <*» opgegeeven , merk ik hier Hechts aan, dat de heer de buffon deeze foort van gazellen niet gekend heeft; en dac de hoornen der koba zoo wel, als destzeirans ^, om van hunne gedaante nu niet eens te fpreeken, te groot zijn, dan dat zij aan deeze gazelle zouden hebben kunnen toebehooren. Voorts zijn de hoornen van dit uitneemend fraaie fchepfel gitzwart, en van beneden tot een weinig over de helft hunner lengte opwaard met verhevene ringen, verfierd. Naderhand zijn zij volkomen effen en glad, en eindigen in eene fcherpe, en gelijk ik hierboven reeds gemeld heb, binnen- waard gekromde punt. Het getal der voor- fchreevene ringen beloopt meer of min veertien ; hunne hoogte of verhevenheid boven de grond, vlakte der hoornen bedraagt een of twee lijnen, en het fchijnt, als of zij zich voorwaard een weinig naar beneden neigen. Aan de zijden, daar de hoornen een weinig plat zijn, vallen zij minder in het oog & Fase. I. pag. 10. d" Fase XI. peg. 15. ix Fase. I. pag. 10.  VAN DEN SPRINBGÖK $0$ oog, en tusfchen de ringen ziet men ontelbaare kleine ftreepen of groefjes, die in de lengte evenwijdig van elkander voortloopen. ïraanen- gooten trof ik onder de oogen niet aan. ■ De voornaame kleurdeezer fchoone dieren is meer of minder ligtbruin, eigenlijk een mengfel van ligt- en donkerbruin, of eene heldere roet- kleur. Zij beflaat eene ruimte van twee duim op het voorhoofd dicht voor de hoornen, en gaat tusfchen deezen door en over den geheelen uek en hals, (eene finalle ftreek voor aan den hals alleen uitgenomen) vervolgens over den rug, de zijden, het buitenfte deel der fchenkelen, en de geheele achterbeenen tot beneden toe; maar aan de voorbeenen ziet men Hechts van vooren eene fmalle ftreep deezer kleur. — Over de acnterfte helft van de verhevenheid van den rug loopt een witte ftreep ter breedte van eenige duimen naar beneden; daarop gaat de witte kleur verder over de billen, en om dezelven heen; wijders over de inwendige zijde der lendenen en den geheelen buik, deachterfte, buitenfte en inwendige zijden oer voorfte beenen en de borst; van waar zij zich in eene fmalle ftreep langs den hals uitftrekt, en over het overig gedeelte van den kop uitbreidt uitgezonderd eene donkerbruine ftreek ter breedte* van éénen duim, die, aan weerskanten van den hoek des muils beginnende, over de oogen naar de hoornen voortloopt. — Van de voorfchenkelen tot aan de achterfchenkelen ftrekc zich een ftreek van dergelijke donkerbruine omberkleur ter breedte van een en een halven duim, uit, wel! ke dus eene foorc van grensfcheiding tusfchen den fneeuwwitten buik en de roetkleur aan de beide zijden uitmaakt. — Ook die hairen, welke het 5 witte  506 XIH. HOOFDST. I. ATO. NATUURLIJKE HISTORIE witte op den rug en aan de billen omgeeven, zij» een weinig meer donkerbruin. • De Haart is, ten minfle de benedenfle helft, niet dikker dan eene ganzenfchaft, en heeft aan den binnenkant geene hairen, maar is Hechts buitenwaard, en bijzonder naar het bovenend, ruuw, alhoewel ook hier het hair zeer kort is Bi men naar de punt toe, alwaar zwartbruine hanen, ter lengte van een, twee tot twee en eenen hal-» ven duim beginnen, welke eene zoodaanige vertooning naar buiten maaken, als in de tekening aangeweezen wordt. — De ooren zijn aschgraauw van kleur, zeer korf van hairen ten deele naakt. Het onderfle gedeelte derzelven naar voorengelijk ook hunne randen , zijn met kleine grijze hairen bezet. — Inwendig zijn fcij meerendeels kaai. — De werskbraauwen en eenige lange Hijve borflels aan de zijden van den fnuitzijn zwam—- Het hair is over 'talgemeen zeer fijn en dichten een halven duim lang. Maar de donkerbruine hairen, naast aan de witten grenzende, achter op den rug, hebbende lengte van twee, drie tot drie en een'halven duim. Deeze is ook de lengte der witte %hairen, welke Jiet naast bij de evengemelde donkerbruinen gevonden worden; maar hetmiddenfle witte hair,gelijk pok dat van het overige van het ligchaam, is kort. . Het oogmerk der lange bruine hairen is, dat dit dier de gemelde witte en glinflerer.de plaats op den rug grootdeels zou kunnen bedekken, 'c welk het ook gemeenlijk doet. — De fchoone glans en. netheid dier witte kleur fchijnt daardoor genoegzaam als bewaard te worden, opdat het dier door de uitbreiding derzelve tot zes, acht of -zelfs negen duim bij zekere gelegenheden zoo veel  VAN DEN SPRINGBOK. $QJ veel te meer luister zou kunnen vertoonen. —» Dit uitbreiden gefchiedt in 't bijzonder dan, wanneer-het hooge fprongen doet, en deezen doet het altijd, wanneer het vervolgd wordt. — Zonder een ander oogmerk te hebben, dan mij over deeze zonderlinge eigenfchap van deeze foort van gazellen, daar zij zelfs den naam van gekreegen hebben, joeg ik verfcheiden maal grootere en kleinere kudden derzelven in vollen galop na. — Het was dan even zoo merkwaardig, als aangenaam te zien, hoe zij twee of drie ellen hoog, jaa dikwijls nog veel hooger, over elkander heen fprongen. — Somtijds deeden zij drie of vier luchtfprongen achter elkander; maar fcheenen daarbij juist niec fneller te vorderen, dan die, welke imusfchen haaren effen loop met tusfchengemengde maati^ ge fprongen voortzetten. Nog minder geraakten zij vooruit, wanneer zij de alierfterkfte en hoogfte fprongen deeden. De gedaante des ligchaams bij de hoogfte fprongen was onderfcheiden. Somtijds zweefden zij zoo in de lucht, dat de rug in eenen boog opwaard gekromd was, de kop neerhing, en alle de vier voeten te famen ftieten. Doch op een andermaal was de rug neerwaard geboogen, zoo dat de buik naar beneden uitftak, waardoor de nek en het kruis taamlijk dicht bij elkander kwamen, en de achtervoeten van de voorvoeten zoo veel verder gefcheiden waren. Door jaagen laaten deeze dieren zich ligt verftrooien ,en menigmaal had ik na korten tijd flechts nog twee of drie te vervolgen. — Zoo ras intusfchen de geheele troep een weinig vooruit is, maakt zij halte, keert zich om, en ziet haaren vervol-  5«8 XIIÏ. HOOFDST. II AFD. NATUURLIJKE HISTORIE volger aan. — En deeze houding is het, in welke het dier op de bijgevoegde tekening in de plaat afgebeeld is, waarbij het teffens het witte over den rug en het kruis een weinig uitbreidt. De fpringbokken loopen zeer fnel,en een goed jagtpaard, welk veel kan uithouden, zou 'er ver- eischt worden, om ze in te haaien. Zij zijn niet fchuuw, maar laaten de jaagers, zoo wel te paard als te voet, dikwijls zoo nabij hen komen , dat zij getroffen kunnen worden. — Het vleesch derzelven is zeer welfmaakend, en heeft een fappigeren, fijneren ook wilderen fraaak, dan het vleesch der overige gazellen. — Voorts verhaalde men mij nog, dat, wanneer in die gewesten van Afrika, welke dieper landwaard in gelegen zijn, zeer dorre jaaren invallen, de fpringbokken zich in ontelbaare menigte zuidwaard,. naar den kant der Kaapfche volkplantingen, begeeven, waarbij zij hunnen weg geflaadig rechtuic neemen, tot dat zij aan de zee komen, waarna Zij langs hunnen voorigen weg te rug keeren, en door eene menigte leeuwen vervolgd worden. De heer pennant noemt dit dier the whire arttelope, of de witte antilope. — palla s ^ geeft het den naam pygargus. — De lijfarts linn;e us heeft in zijne fchets der natuur e« onder hec gedacht der capra een dier, cervicapra, of hertebok, door hem genoemd, welk men voor den fpringbok zou kunnen houden, wijl in de Ne- *fy In zijne History of.quadrupeds. Loc» cit. «* Systma naturae.  VAN DEN SPRINGBDK. 50^ Nederduitfche overzetting van linn^eus werk, door den heer houttuin bezorgd, eene tekening voorkomt, welke aan den fpringbok eenigermaate beantwoordt. — Dan, het overige fcbijnt daartegen te ftrijden, bijzonder de gantfch ongelijkvormige afbeelding van dit dier bij bod« daert, die nogthans voor goed opgegeeven wordt. — De benaamingcervicapra, of hertebok, welke eene middenfoort tusfchen herten en geiten beduidt, kan daarenboven op het geheele geilachc der gazellen of antilopen gevoeglijk worden toegepast. - Nadat wij den fpringbok gcfchooten hadden, waren wij genoodzaakt, vijf nachten aan eene plaats te vertoeven, daar zulk flecbt water was, als te Kwammedakka. — De beweeggrond daartoe was, dewijl men onszeide, dat het neushoorn met twee hoornen, rhinoceros bicornis, in deeze landftreek zijn voornaamfte verblijf had. Mijn wensch , om een van deeze ongemeen groote dieren te zien en te fchieten, was des te fterker en billijker, omdat het tot hiertoe den natuuronderzoekeren flechts door middel der beide hoornen, welken men van tijd tot tijd naar Europa gebragt heeft, en die in de voornaamfte kabinetten van natuurlijke zeldzaamheden bewaard worden, bekend is geweeft. kolbe zegt wel, dat hij dit dier gezien heeft: dan, vermits hij, om nu van zijne fabelachtige berichten aangaande hetzelve niet te fpreeken, in de bijgevoegde tekening den ftaart bijna zoo kwastig, ,dik en ruuw als bij een eekhoorn, afbeeldt, kan men met genoegzaame zekerheid onderftellen, dat hij in dit, gelijk in v«le andere ftukken, én-  $tÖ XIÏI. moofdst. t afb. natuurlijke historié enkel de weerklank van ongeloofwaardige ver* haaien is, welken fomniige inwooners, van die zaaken gantschlijk onkundig, medegedeeld hadden, — Het neushoorn met twee hoornen te ontlëeden ging mij' nog des te meer ter harte, wijl men zelfs bij die met één* hoorn het on-; derzoek der inwendige deelen ten eeheraaal ver-* zuimd heeft, offchoon men het verfcheidenmaal naar Portugal, Frankrijk, Engeland en andere ge* westen van Europa gebragt, en aldaar een tijdf lang leevendig bewaard heefc: ;ondercusfchen heeft men het 'echter taamlijk goed befchreeven en uitgetekend; 't welk allerbest door den heer parsons in de verhandelingen van'de koninglijke maatfchappij dér weetenfchappen van Londen tb gefchied is. Men vergelijke hiermede hes uittrekfel uit mijn dagboek «, in de verhandelingen van de koninglijke Zweedfche akademie i der weetenfchappen geplaatst, benevens de bijgevoegde afbeelding van het neushoorn. — In hoe verre ik mijnen wensen verkreeg, zal de leezer 1 terltond uit de volgende afdeeling verneemen. ïoï : ■ . ■ ■ Den achttienden van Wintermaand des morgens i ten zeven uur ftond mijn thermometer op zestig graaden , maar des namiddags omtrent drie uur op i vier en tachtig graaden. Op deezen dag had ik zeer goede gelegenheid om verfcheidene kleine zeldzaame vogeltjes té: fchieten, welke in deeze dorre en waterlooze landftreek gedwongen werden, op het heetfte van den: dag! «' Philofophical transsftions. 4' Vaa 1778, bladz. 307.  V A N DE« JHIMCIDÏ, ft* dag herwaard te komen, en hun bloed vóór eenige druppels water ce waagen, die zij voor zich zeiven en de jongen in hunne nesten noodig hadden. — Offchoon fommigen van hun het niec mijden konden, door de fchooten eenigzins gewond en weggejaagd te worden, en de fchutter* maar al te wel zagen, begaven zij zich nogthan» allengs weder tot den rand des waters naar beneden , om in den grootften haast den bek in het water in ce dompelen, en den brandenden dorst te leslchen, terwijl zij door een onrustig gezwets niec adeen hunnen gevaarlijken toeiland fcheenen te be: lammeren, maar ook mij mijne wreedheid te verwijten. - Deeze op zich zelve reeds aandoenlijke verróomng had .zoo veel te meer uitwerking oa tenj moeten hebben , vermits de hitte en het fiechte waier mij mee éenen bijkans onophoudüjken koortsdorsc kwelden Doch, dacht ik van tóen anderen kanc, wat voor een kleinigheid ziin niet edijke vogels in vergelijking met volkrijke en groote lieden, welken men, zonder zich een eeweeten daaruit te maaken, dikwijls uit heerschzucht belegert, en door honger en dorst tot de overgaaf zoekt te dwingen. - Dergelijke fchijnbaare gronden van ontfchuldiging bedacht ik nog meer, en zij kostten meer vogelen hec leeven, alleenlijk m dat uitzigt, dat ik eenen of anderen zeldzaamen daaronder. aantreffen mogt. — Zoo irenegen is de mensch tot wreedheid en dwingelandij, en zooougemeen vindingrijk, om zich des:wege te verontfchuldigen. In den volgenden nacht werden wij, omtrent middernacht, door het gebrul van eenen leeuw «nee fchnk wakker gemaakt. He: zelve erihfier- de  5IS. Xtïl. hoofdst. I. afd. -natuurltjkü historie de ons, dütwij aan dat dier even zoo gemaklijk eene kleinigheid konden worden, als die kleine vogelkens den voorigen dag mij als natuuronderzoeker geweest waren. Onze paarden en osfen waren thans veel onrustiger, dan bij de voorige ontmoeting , toen meer leeuwen te gelijk zich hooren lieten. Ook de honden durfden zich niet onderwinden te blaffen, maar trokken den ftaan tusfchen de b'eenen, en kroopen dicht aan de Hottentotten, welke daardoor aanleiding kreegen, om hun vuur des te vlijtiger aanteftooken, te meer, wijl zij het voor eene uitgemaakte zaak hielden , dat de leeuw ons thans meer van nabij befpiedde, en naar allen fchijn niet onbezocht noch onaangetast zou laaten. Vermits zij ook geloofden, dat de oogen der leeuwen in het duistere op een' taamlijken afftand kunnen gezien worden, gaven zij zich zorgvuldig alle moeite om dezelven te ontdekken, ten einde te weeten, van welken kant zij het roofdier te verwachten haddenom zich tot zijne verwelkoming voor te bereiden. Mijn toeftand en die van den heer i mm elkan was hierbij de bedenkHjkfte, wijl wij den avond te vooren onze tegenwoordige rustplaats meer .met betrekking op ons gemak, dan op onze veiligheid gekoozen hadden. Den wagen, die nu eene zeer heete flaapplaats voor ons geweest was, hadden wij verlaaten, en aan de an« dere zijde van het bosch, nevens welk de Hottentotten [ zich rondom een vuur geplaatst hadden, genomen. —: Hier hadden wij ook tot nog toe onze fchietgeweeren bij ons liggen gehad: maar nu hielden wij hec voor het raadzaamfte, niettegenftaande het gevaar, welk wij. van fcorpioenen en Hangen liepen, en het ongemak van op eenen  VAN DEN SPRI.NGPOK. 513 eenen oneffen en fteenachtigen grond, re flaapen,; qns dkper in hec bosch te begeeven , en onze fnaphaaoen in den arm gereed te houden. Want van hier weg en naar den wagen te gaan, was^ ten hoogfte gevaarlijk; en ons bij de Hottentotten aan het vuur te voegen, zou blooheid hebben verraaden ; inderdaad zouden wij ons daar, ook al te zeer verontreinigd hebben , en in ge-vaar. geweest zijn, om eene menigte ongedierte te krijgen. Ondertusfchen had de leeuw , naar alle waarfchijnlijkheid, in deezen nacht Hechts, uic de bron, een' kleinen fteenworp verre van ons verwijderd, gedronken, en ,w?s voor ditmaal o£ niet hongerig, of niet kloekmoedig genoeg, om een' aanval te doen. Den volgenden dag, zijnde den negentienden win Wintermaand, was de hoogte van mijnen thernometer des morgens vroeg zestig ; des middags :eft twaalf uur vier en tachtig; maar des natnidlags ten drie uur ouder het verdek des wagens, yjf en negentig graaden. -, Onder andere kruiden en planten vond ik hier >ok pastelein, welk echtereen weinig taaier dan iet gewoone tuinpascelein was, ook zeer fmale, ligt groene, één' of twee duim lange, ftreek'orrnigé, aan de randen naar het midden famen;erolde bladen, en een' kruidachtigen, naar boren eenigzins vierkanten ftengel had; portulaca, Uiis linearibus, marginibus ad rachidem revolutis, aule herbaceo,fuperiusJubquadrangulari. — Vernits ik eene kruik met azijn had mede gebragt,. »m mij daarvan ce bedienen, wanneer het mij donK. k ker  514 X!lt. HOOFDST. I. AFD. NATUURLIJKS KISTORTB ker voor dé oogen mogt worden , nam ik een gedeelte daarvan, en èen weinig poeierfuiker, om mij op een fehotelje flaa van pastelein wat te goede te doen; maar ik vondze echter taan lijk grasachtig emvrij taai. — Eenvm miine Hottentotfche Boschmannen, die de geheele toebereiding var) mijn fc hotel tje flaa met ftilzwijgen had aangezien, gaf mij door een teken te verftaan, dat ik aan het Verkeerde end van het 'gewas begonnen had,' ert' nam de moeite, om integen-ïeel den wortel voor mij optedélven, die. offchoon raauw, nogthans fmoaKiijker 'en een weinig meelachtig, voorts fpil-" vormig, witachtig, ééne en eene halve fpan lang-,' en één er. e*.nen halvenduim in de middellijn breed was; fu/jfórmis, albida, Jesquipalmaris Jesquiun-cialis. — Bij eene andere gelegenheid, leerde ik van deezen zeiven Boschhottentot, die tegen de gewoonte* Zijner natie zeer mededeelzaam was, dat de voorheen befchreevene wortel van de plant da - /' kat, een ftruik uic het geflacht der zaferbloem, wefembryanthemum , hier taamlijk algemeen, werklijk-' eenen goeden fmaak heeft, en een zoetachtig weezen bevat, welk men van de houtachtige deelen of draaden door zuigen afzonderen kan. — Op beide deeze ontdekkingen ftelde ik een zoo veel te grooteren prijs, wijl het zeer wel gebeureh kon, dat wij beide deeze gewasfen tegen den honger van nooden konden hebben. — De bewooners eer; Aiiikaanlche volkplantingen, die veel te nalaatig zijn, om de eigenfehappen der gewasfen van hun 1 land uittevorfchen, wisten van het nut dier wortelen nog niets. — Ook de Hottentotten, welken 1 ik van Zwellendam mede had genomen, kendeni ze:  VAN DE* SPRINGBOE. 5 ij jée nïet; en de Boschhottentiotten waren tharis, térwijl zij zich mét 'vleesch konden mesten, te traag Din dezelven uittégraaven. l!fj •• Die geen van mijne Hottentotten, welke aller-best fchieten'kon, was, benevens twee andeten', ■heden voor het krieken van den; dzg op de jtrgc gegaan. — Den eenen van die gebruikte hij tdc zijnen beftendigen wapendraager, opdat, wanneer hij het zwaare geweer zelf niet behoefde te draagen ,. zijné handen zoo veef. te minder'-mogten beê* ven, wanneer hét 'erop aan kwam, om het wild te befluipen en te fchieten , of ook wel door loopen zich te redden. -— Daarenboven zond hij hem, ook dikwijls af, om het fpoor van het een of ander dfer nategaan. Tegens den avond kwamen alle drie Weder te huis, en plaaiften-zich gantseh vermoeid bij de bron neer, om zich te verkoelen. — Ik vroeg hen verfcheidene maaien of zij iets'gefchooten hadden? Na verloop van een ger -ruimen tijd antwoordden zij eindelijk : — Ontbreekt het in deeze ftreekeri wel ooic aan wild ? — En ten laatlte gaven zij mij door omwegen te kennen ■„ dat zij twee neushoornen gefchooten hadden.. De reden, waarom ik dit zoo omftahdig meld.; is, vermits het een voorbeeld is eener zekere achterhoudendheid , welke den Hottentotten , zoo wel naar het getüignis van verfcheidene bewoonereri der volkplantingen, als volgens mijne eigéné waarneemingeh, doorgaans eigen is; Hf1 Wanneer 'er bij voorbeeld iets merkwaardigs gebeurd is, mijden zij gaarn, in de eerite dagefi daarvan te fpreekeri; en, Wanneer het eindelijk gefchieden zat en moet, komen zij met lange omwegen, ofi gelijk wij zeggen, met eenen draai, daarmede ten voorfehijn. Intusfchen was ik met de tij* Kk 2 ding-  Sf.6 xiii. uoofgst) h. afu. matuurlijke historie ding wegens de doodgefchooten neushoornen bijzonder zeer in mijn fchik, en wenschte maar, dac mijne Hottentotten mij voorheen bericht daar van mogtengegeeven hebben, opdat ik had kunnen mede gaan, en deeze dieren leevendig zien. — Deeze wensen werd echter naderhand verscheidenmaal vervuld» - lQf>Uiii-vy .''cïtó^iÖM:-»» .* -iw fi,^>'!'fè}i?d ri I TWEED E AFDEELING. Natuurlijke Historie van den Neushoorn; en vervolg der reize* ~a^-;, j- npiS iriü ... si \ió hhaat I J|_3en twintigflen van Wintermaand, des morgens vroeg, reeden ik en mijn vriend immelm a n naar de beide neushoornen, den voorigen dag door onze Hottentotten gedood. Wij namen vier van onze Hottentotten mede. — Onderweegs zagen wij veele kwaggaas en hertebeesten; ook vervolgden wij eenige boschvarkens of wilde zwijnen; maar bijzonder, hielden wij ons bezig, om een' troep elanden,, de antilope orens van pallas, te befpieden, en kwamen daarom eerst ten tien uur bij de doode neushoornen aan. ! Deeze dieren waren nagenoeg omtrent deezen zeiven tiidden.voorgaanden dag gefchooten. > Zij hadden ieder Hechts eenen enkelen fchoot, midden in de long, gekreegen, en waren daardoor geveld. JNiet meer dan ruim een vierde vaa . 4»* *   TZ. X.  VAN BEN NBUSHOOKN. 517 van een uur gaans lagen zij Van elkander, en wél beiden voorwaard op den buik en de knien, zoo dat de achterbeenen naar vooren gekeerd waren en het ligchaam aan beide zijden onderfteunden. — Mijn eerfte werk was, den kleineren in zijne bijzondere deelen naauwkeurig te meeten r en in dfe> liggende geftalte, welke ik naderhand , toen ik> meer zoodaanige dieren leevendig gezien had, in eene gaande geftalte veranderd heb, uittctekenem . De geftalte van het ligchaam des neushoorns,, en de evenredigheid zijner enkele deelen tot elkander , zal men uit de hier tegenoverftaande plaat X. best kunnen zien. — Doch men moet zich daarbij erinneren, dat het dier, welk het kleinfte van die beiden was, elf en een' halven voet lang en zeven voet hoog geweest is, en eenen omtrek' of eene dikte van twaalf voet gehad heeft. Voorts moet men aanmerken, dat de rhinoceros of neushoorn, ten aanzien zijner grootte, onder de viervoetige dieren van den olifant af het derde in rang is. , 'tGeen mijne opmerkzaamheid allereerst en bijzonder gaande maakte, was, dat de huid van deeze foort van neushoornen de groote vouwen in 'tgeheel niet had, welke in de gewoone befchrijvingen en afbeeldingen van den neushoorn met «wee hoornen aan dit dier het aanzien geeven , als of het met een harnas bedekt ware. —• Alleenlijk op de huid van den kleineren rhinoceros gantsch boven aan achter in den nek , kon ik eene kleine vouw bemerken; maar ook deeze fcheen mij aan het dier niet weezenlijk eigen te zijn, maar thans eenig en alleen van zijne ligKk 3 ' ging  XIIÏ. HOOFDST. II AFD. NATUURLIJKE HISTORIE ging te ontdaan, wifl de kop tegen de aarde, en bijgevolg een weinig achterwaard, gedrukt was. — Voorts was de huid op den rug een en eenen halven duim dik , maar aan de zijien nog een weinig dikker, offchoon. minder vast en dicht. Haare. oppervlakte was ruuw, crxffert en hobbelachtig, nagenoeg gelijk die der olifanten; maar, wanneer zij droog was, veel harder, cn over 't algemeen dichter en vaster. — Do kleur der huid was aschgrauw, het onderlijf uic* gezonderd, alwaar zij veel minder dik , bijkans gantsch effen , en van de zelve kleur als eene men, fchenhuid was. — De muil of fnuit loopt niet alleen van boven en beneden, maar ook zeer merklijk op de zijden fpits ce famen, bijna gelijk de kop der fchildpadden. — De bovende lip is een weinig langer,1 dan de onderfïé lip. — De oogen zijn klein, er* liggen diep in 't hoofd gezonken. s De hoornen zijn wel door andere natuurkenners omlhmdig befchreeven: maar zij vereifchen: hier echter nog eenige bijvoegfels voor die lief, hebbers van de natuurlijke historie der dieren, welke een naauwkeurig en volledig gegrond belicht daar van willen hebben. In beide gedachten hebben de hoornen der rhinocerosfen eene en dezelve gedaance, en ook eenigermaate dezelve grootte, hoewel, naar mijnen dunk, de hoornen met de grootte des ligchaamsi niet altijd in eene nette evenredigheid donden De evenredigheid der grootte van den voorden toe den ach eerden hoorn is ook niet altijd dezelve ; doch de voorde is altijd de grootfte, De aern  VAN DEN NEUSHOORN. 519 terde is, bijzonder bij oude rhinocerosfen , gewoonlijk op eene of meer wijzen afgefleecen , maar de voorde of groodle niet Deeze omHandigheid bevestigt, geliik het fchijnt, de verzekering mijner Boschhottentotten en der bewooneren der volkplantingen , dat dit dier zich Hechts van den korten of achterden hoorn tot het uitgraaven der onderfcheidene wortelen, die een gedeelte van zijn voeder uitmaaken, bedient, en dat het dier dan den voorden of grooten hoorn ter zijde kan buigen. Men verhaalde mij ook , dat beide deeze. hoornen aan eenen leevendigen rhinoceros zoo beweeglijk zijn, dat men, wanneer hij genoegzaam gantsch onbezorgd gaat graa.zen, werklijk zien en hooren kan, dat het dier ze heen en weer flingert en aan elkander daar. — 't Geen deeze vertelling, . waaraan ik nogthans om meer dan eeBe reden twijfel , naar den uic-vvendigen fchijn nog meer bekrachtigt, is de uitgeholde of holronde grondvlakte der hoornen, bijzonder van den voorden, die gelijk eene vlakke pan, cavitas glenoidea, in zekere gelederen aan de rondte der herfenpan past en dezelve induit. Wij hadden veel moeite, om de zenuwachtige of knorpelachtige zelfdandigheid , waarmede dé hoornen aan den hoofdfchedel bevestigd waren , en waarvan aan de hoornen, door mij medegebragt, nog overblijffels te zien zijn, doortefnijden, om ze van den kop aftelosfen. — Indien ik vooraf eenige kennis van de beweegbaarheid der hoornen gehad had, zou ik niet na hebben gelaaten te onderzoeken , in hoe verre de fpieren en zenuwen, daartoe vereischt, een bewijs voor de gemelae gelederen of gewrichten opleveren. Kk 4 Aan  "520 XHI. H00FDST. II. AFD. NATUURLIJKE HISTORIE Aan den achterften hoorn van den oudften en grootften der heide gefchootene rhinocerosfen , welks beide hoornen in de verfameling van natuurlijke zeldzaamheden van de koninglijke akademieder weetenfchappen te Stokholm bewaard worden, kan men zeer düidlijk Zien, dat het af- gefleeten is. Aan andere rhinoceroshoornen, die mij aan de Kaap te koop aangebooden werden, heb ik even het zelve waargenomen. —Doch aan den achterften hoorn van den jongften en kleinften dier beide rhinocerosfen, welken ik Ontleed heb, en waarvan ik hier eigenlijk de befchrijving geef, is dergelijke afflijting in't geheel niet te bemerken. De gedaante der rhinoceroshoornen over 'c algemeen is eeniger maate kegelvormig, en de fpitfen derzelven zijn een weinig achterwaard gekeerd: gelijk de gemelde tiende plaat aantoont, en men: nog duidlijker uit eene afbeelding van twee rhinoceroshoornen, in natuurlijke grootte, bij klein te vinden, zien kan. Ten aanzien van de beftanddeelen en het weezen fchijnen de hoornen uit gelijkwijdige hoornachtige draaden te beftaan, welke aan de benedenfte helft, bijzonder aan de achterzijde van den voorden en de voorzijde van den achterften hoorn,, op verfcheidene plaatfen, met de uiterfte enden der fpitfen uhfteeken , zoo dat de oppervlakte hier en daar zoo ruuw en oneffen in het aanmaken is, als een borftel. -— De bovenfte helft is: glad en effen, gelijk de hoornen der osfen. De lengte van den voorften hoorn des kleineren: rhinoceros was één voet, en de middellijn der grondvlakte bedroeg vijf duim. —— Die van: den grooteren was tweemaal zoo lang , en de: grond-  VAN D E "N NEUSHOORN. 59J grondvlakte hield zeven duim in de middellijn % dan het dier zelf was deswege uier. naar evenredigheid grooter. .De koninglijke akademie der weetenfchappen te Stokholm bewaarc ,. in haare verfameling van natuurlijke zeldzaamheden, een paar hoornen van eenen rhinoceros met twee hoornen, waarvan de voorfte twee en twintig, en de achterfte zestien duim in dé lengte heeft. —De afftand deezëx beide hoornen van elkander bedraagt naauwlijks twee duim. Zij zijn echter van die hoornen, welken ik in Afrika gezien heb,.daarin onderfcheiden, dat zij ligtervan kleur en rechter, ook aan de zijden platter zijn, zoo dat,bijzonder het bovendeel des achterften voorwaard zoo wel , als rugwaard, taamlijk fcherpe kanten of fneeden heeft. —« Deeze hoornen zijn waarfchijnlijk uit een der noordlijke gewesten van Afrika gekomen, wijl de Zweedfche gezant, vrijheer emanukl de geer, dezelven op zijne reizen te Napels voor het fraaie kabinet van zijnen vader, den koninglijk Zweedfchen hofmaarfchalk, gekocht heelt. — Wat aangaat het hair, kan men zeggen, dat dit dier gantsch naakt is. — Doch worden 'er eenige weinige donkere hairen , naar borftels gelijkende, en omtrent één' duim lang, aan den rand der ooren, gelijk ook fommige , maar zeer weinige, tusfchen en rondom de hoornen, insgelijks aan het uiterfte end van den ftaart gevonden. Dezelve is omtrent één' duim • dik, •en wordt van zijn begin af naar het end toe allengs dunner. En juist aan den uiterften rand, of hec uiterfte fpitfe end des ftaarrs zitten ftijve hairen, ter lengte van éénen of één' en eenen halKk 5 ven  5»2 XIII HCOFDST. II. AFD. NATUURLIJKS RISTORI ven duim. Aan die hairen , welké naar het hai de ligchaam van hec dier gekeerd zijn, ziet me duidlijke blijken , dat zij fterk afgefleetén zijn. De voeten hebben, gelijk men ook uic de bij gevoegde aftekening kan zien , naauvvijks een grooteren omtrek, dan de beenen. — Naar voo ren zijn zij met drie hoeven, die niet zeer uic fteeken, voorzien: de middenfte van die is- d< grootite en de rondfte. — Van onder beiba't de voeten , gelijk bij de olifanten, uit < ene huid welke eenigzins eeltachtig is, en zij zijn, wan neer men den rand, welken iedere hoef maakt en eene infnijding aan de hielen uitzondert, bijl na cirkelvormig van gedaante. Tot de ontleeding, gelijk ook tot de befchrij. ving en uitrekening verkoos ik den kleineren rhinoceros. — En desniettegenftaande waren wij, ben nevens onze manfchap, in 't geheel zes perfoonen, niet in ftaat om hem van de plaats ce be«: weegen, coen ik hem, meer gemakshalve , op| den rug wilde wencelen; alhoewel die ook groots deels daarvandaan kwam, dac mijne Hoctentotcen al ce luie en onwillige helpers waren. Wij fneeden derhalve in den ftand, waarin het bijscergroote dier lag, de linkere zijde op, en namen een aanzienlijk ftuk der dikke huid weg. Dit konden wij niet zonder veele moeite , en dikwijls herhaald flijpen onzer mesfen in 't werk Hellen. — Offchoon het dier meer dan vier en twintig uuren gelegen had, en een bloedige fcbuimi uit de wonde giste, was het vleesch echter door; de dikke huid tot nu coe voor de verrotting bewaard gebleeven. Wij brieden terftond iecsi daarvan-op gloeiende kooien. De fmaak kwam,, naari  VAN DEN NKUèHÓORN. 523 naar mijnen dunk, het zwijnenvleescb zeer nabij; maar was veel grover. Middelerwijl hieuwen wij met eene handbijl de ribben open, en hielpen elkander door fcheuren en fnijden de holte des buiks te ontleedigen. .Vet den grootten haast maakte ik de noodige tekeningen en befchrijvingen dier inwendige deelen , en mat ze insgelijks. — Daarop namen wij het darmnet of middenrift weg, en een Hottemot kroop naakt tot aan zijn middel in het dier, om 'er de longen het hart uittehaalen. Vermits het dier eigenlijk van den fchoot in de groote longader geftorven was | was de long ook reeds eenigzins aan 'c rotten geraakt. Zij was ook, benevens dé lever en milt, niet lang in de opene, vrije lucht geweest, of alle deeze (tukken begonnen volkomen ter verrotting overtegaan. — De iterke middaghitte, en dorst en (tank maakten mijnen arbeid wel ten hoogfte onaangenaam, walglijk en gevaarlijk ; ondertusfchen deed ik echter de volgende nieuwe ontdekkingen: Het ingewand van den rhinoceros met twee hoornen geleek, voor zoo veel ik waarneemen kon , allermeest naar het ingewand van het paard. — Bijgevolg behoort de neushoorn, niectegenftaande hij hoornen heeft, geenzins tot de herkaauwende dieren, maar tot die geenen, welke vet of fmout, maar geen fmeer of talk, hebben. — De maag zweemde eenigzins naar die van een paard, maar nog meer naar die van den mensch of een zwijn. Haare lengte bedroeg vier, en haare middellijn twee voet. — Hier begon een lange darm, die veertien Zweedfche ellen , of acht en twintig voet in de lengte, en een' hal-  §14 «li. HOOFDST. 11. afd. natuurlijke históru balven voet in de middellijn hield. Hij eindigde drie en een* halven voet van een' grooten bliadei darm, (indien ik hem zoo noemen kan ) die aar zijn begin even dezelve wijdte als de maag, naamlijk die van twee voet, had; maar een .wemig meer dan viermaal zoo Iaflg als breed was, naam' lijk acht en een* halven voet lang was. Dezel ve was dubbel aan het ruggraad gehecht, tot da «ij ten laatfte tot op een' halven voet ver haauwde. — . De nieren hadden ook éénen voet in de middellijn. —- De milt was naauwlijks éénen voei breed* naar vier voet lang. — Het hart had de lengte vanéén' en eenen halven voet, en deszelft breedte was niet veel minder. — De rechter lap der long had eene infnijding, maar was voor het overige onverdeeld en twee voet lang. De lin-: der lap beftond wederom uit twee Hukken, waar-i van het kleiner 't naast bij de grondvlakte van hei hart gevonden werd, — De breedte der lever was^ van de rechter naar de linker zijde drie en een' halven voet, en haare lengte van boven naar be-i neden twee en een' halven voet. Zij beftond uic drie even groote, maar merklijk van elkander on-i derfcheidene, (lukken, lohi, en daarenboven nog uit een klein ftuk, lobust welk een uitwas vani de holronde zijde der^ lever in 't midden van haa-. ren bovenden rand fcheen te zijn. — Van de gal* blaas kon ik geen fpoor ontdekken. Hierin gelijkt de neushoorn naar het paard. Eindelijk opende ik de maag, die zeer dik en: opgeblaazen was, om te onderzoeken, wat voor: voedfel de rhinoceros gebruikte. — De inhoud: derzelve was nog gantsch onverteerd en frisch, beftaande voornaamlijk uic in ftukken gekaauwdei wor-  VAN DEN N E U S H O O E Tï, $t$ •mortelen en takjes,--van. welken veelen nog bijna isen' kleinen vinget lang waren; maar een groot gedeelte daarvan heiland ook uit iappige kruiden, «n gewasfen i waarvan ik eenige groene en iiee> keiachtige meende te kennen. —- Alle deeze fpijzen breidden eenen Herken en niet onaangeajaamen fpecertjachtigen reuk uit , welke den ftank» uit de rottende .ingewanden ontftaande, taamlijk. verminderde, en waarfchijnlijk door een bijzonxfer kruid, of veelliever wortel, welke beide mij; echter onbekend waren, veroorzaakt werd. $ ln den drek van dit dier , die. naar den paardenmist gelijkt, maar drooger is , en waarvan ieder keutel vier duim in de middellijn heefc, befpeurde ik eene menigte blaadjes van bast en veele houtdraaden: eene ejgenfchap, waarop de jaagers bijzonder acht geeven , om den drek des rhinoceros van dien des rivierpaaxds, welk alleenlijk gras eet, te onderfcheiden. .—■ Daarna ftak ik mijne hand in de keel van het dier, en bevond de tong zeer week en zacht: juist het tegendeel van dat geen, 't welk men zich verbeeld heeft, naamljjk, dat het door zijn lekken doodde , of dat het raenfchen en dieren dood lekken kon. Op gelijke wijze ftond ik verbaasd, dat ik zoo wel bij dit, als bij twee andere rhinocerosfen, welken ik onderzocht heb, in 't geheel geene voorfte tanden aantrof, offchoon een van die twee vrij oud fcheen te zijn. . Inderdaad had de neushoorn ook weinig plaats voor die tanden, vermits de muil naar vooren toe zoo zeer fpits toeloopt, dat hij daar flechts één' en een' halven duim breed is. — Daarenboven behoeft het dier dergelijke tanden ook niet eens, omdat zijne lippen even .zoo hard als zijne huy  -$j(> «II. HOOFDSTé. II. AFD. NATUURLIJKE HISTORlg Jiuid zijn, eh her kruiden en takjes des te ligter daarmede affnijden kan, omdat de ondcrlte lip en kinnebak in de boveniie, die -merkhjk uitfteckt, infiuic. —h Deeze foort van rhim.ceros kan dus .■waarfchijnlijk even zoo behendig zijn voedfel met -de lippen opvatten., en in den mond brengen, „als de heer parsons van den rhinoceros met één' hoorn, heeft aangemerkt 'd. Tegenwoordig was het mij niet mooglijk, het vleesch van de hersfenpanen de overige beendeiren aftelosfen,. om dezelven ontleedkundig te kunnen onderzoeken. Ik hoopte, dat, te» -gensrden tijd mijner terugkomst in deeze kind■ftreek, de adelaars en dè wolven mij deeze moeite zouden-gefpaard hebben. — Mijne verwachting bedroog mij ook niet; en ik heb de hersfen•pan van den kleinen rhinoceros, door mij ontleed^ geheel en ongefchonden medegebragt. — Deeze zelve hersfenpan. is het ook, waarnaar de bijgevoegde tekening,' op de tiende plaat te zien, ge•maakc is, en waarvan ik de volgende befchrijving hier nog wil. mededeelen. Beide de kaakebeenen, in hunne gewrichten famengevoegd, hebben te famen achterwaard de hoogte van negentien, en voorwaard van het fpit-' ,fe der fhuit al vijftien duim. De lengie van herzelve fpitfe der fnuit tot aan den uiterften rand: ■ der hersfenpan. bedraagt in eene rechte lijn drie: en twintig duim, en dus nagenoeg twee voet. — ■ Doch, om onnoodige wijaloopigheid te mijden beroep ik mij verder op de medegedeelde afbeelding 'i In de Philof. Trtntatlions:  V A: N "D E N N E U S.H O O R H. 527 ding «, waaruit de grootte en de evenredigheid der overige deelen tot elkander zeer lkc te zien is. —— 6 I- \'jti1Ë&''tliti»finS-- oos 4 •••'*. '<• > ;j~ÏZ. ':S%De kleine hoorn is aan het voorfre gedeelte van het voorhoofdsbeen bevestigd: men zal derhalve uit de aftekening gemaklijk kunnen afleiden T dat de pijlnaad, futura fagittalis, toege, groeid is, en, gelijk het achterhoofdsbeen, in het dwars eenen rand maakt, waarop het hoorn loodrecht naar de ronde en platte uitpuilingen, procesjus condyloidei, van welken de eene in de meergemelde plaat afgebeeld is, neergaat — De holte der hersfenpan ftrekt zich niet verder, dan hec zij been van den kop, osbregmatis, uit.— De overige beenderen zijn taamlijk dik, en dit zoo ongemeen groote dier wordt door hersfenen , naar evenredigheid van het dier zekerlijk zeer klein, beilierd. Deszelfs holte is naauwlijks zes duim lang, en vier duim hoog; maar ten aanzien haarer gedaante eirond. — Om den Iigchaarahjken inhoud deezer holte des te zekerder te kunnen beftemmen , vulde ik ze met erweten welken ik-daarna mat, en dieniet meer dan vijf achtlle van een mingel bedroegen. Ten einde de evenredigheid tusfchen de hersfenen des rhinoceros en des menfehen te vinden, vulde ik naderhand ook eene middelmaatige hersfenpan vm een mensen met erweten, en in deeze einden vijftien zestiende van een mingel. - Daartegenis het neusgat zeer groot, en dit brengt veilige tot den fcherpen reuk van dit dier niet wei- " Meu zie plaat X.  .52? Jfni*'MOOFTJST. IN1afd/ natuureijke historls weinig toe. - Ten minde pleegen de natuur: kenners den voorrang der honden ten aanzien van den reuk hieruit te verklaaren ,-dat de reuk? zenuwenhuid, of de zoogenaamde Schneïderfche huid derzei ven ,• warineer men alle haaré'vouWen uit elkander trekt, zoo groot is, dat men het; gantfche ligchaam daar mede bedekken kan, daas integendeel de reukzenuwenhuid des menichert; flechts toereikende zou zijn , om het hoofd te overtrekken. Betreffende de tanden, bemerkte ik ,. gelijk ook in. de. afbeelding op de tiende plaat te zien is', bij de beide oudften der voorheen gemelde drie rhinocerosfen, aan iedere zijde, in iederj kaakekeen maar zes, en bij den jongden zelfs; niet meer dan vijf, kiezen; doch inwendig in den muil werd ik nog de merktekenen van twee aan weerskanten gewaar, van welken de voorde begonnen lnd ten voorfchïjn te komen, terwijl de: achterfte bijna nog geheel onder het tandvleesch verborgen was. -~ Hieruit volgt, dat een gantsch: volwasfen en oude neushoorn zeven tanden of kiezen in ieder kaakebeen, en dus over 't geheel! achten twintig heefc. — Geheel naar vooren aam het verhemeltebeen fchijnt dit dier een' uitwasi te hebben, die naar eene zelflhndigheid, als die; der tanden zweemt, maar die aan de hersfenpan, door mij medegebragt, verlooren is ge-- gaan. • J Doch wegens den grooten afdandj van het onderfte kaakebeen kan die tandachtige uitH was naauwlijks tot dat oogmerk dienen, waartoe de tanden gefchikt zijn. — Ondertusfcheal heefc de heer pall as mij tot dit vermoeden aanleiding gegeeven, die, nadat ik hem een afdruk-  Van den neushoorn. 529 Fel van mijne tekening toegezonden had, zoo goed was, mij zeer fraaije afbeeldingen van de hersfenpan eens neushoorns, hem door den al omberoemden hoogleeraar camper, ten hehoeve van de aEta academiae füentiarum Petropolitanae, medegedeeld , tot een gefchenk je zenden. De flipjes, bij de hersfenpan getekend. Zullen dienen, om den ftand en de plaatfing der hoornen en lippen aanteduiden. Uic dat geen, 't welk ik boven gemeld heb * te weeten, dat de rhinoceros door een' enkelen fchoot gedood was, blijkt duidlijk, dac de huid van die groote dier, offchoon buitengemeen dik, echter niet zoo ondoordringbaar is, als fommigen zich verbeelden- bontius heefc reeds aangemerkc, dac men hec mee eenen kogel, gelijk andere dieren doodfebieten kan. -—Ik weet zelfs, dat de huid van den neushoorn zoo wel, als die van den olifant,ook met fpiesfendoorftooken kan worden. Ik beval eenen mijner Hottentotten, aan eenen der gedoode rhinocerosfen mee zijne hasfagai eene proef ceneemen. Alhoewel die geweef in 't geheel niec gelleepen is, en geene andere punt en Icherpce heefc, dan die 'er door hec fmeeden aan gegeeven is, zoo kreeg hec nochtans ioor eene zekere handgreep zoodaanig eenekrachc, lat het op eenen afltand van vijf of zes fchreeden Je dikke huid zoo doorboorde, dac hec een' hallen voec diep in hec ligchaam inging. De lotrentotfche en Kafferfche jaagers pleegen Haaiende olifanten en rhinocerosfen zachtkens ce beluipen, en hun meer wonden op eenmaal mee leeze fpies toetebrengen. Daarna gaan zij hec je wonde dier eenen of eenige dagca op hec JL1 ipoor"  53° XIII.HOOFDST.il. AFD. NATUURLIJKE HISTORI» fpoorna, tot dat het dood gebloed, of aan zij ne wonden geftorven is. Doch, om zeker der van hunne overwinning te zijn, hebben zij ook wel de gewoonte, om hunne hasfagaien, fpiesfen of harpoenen kort te vooren te vergiften, ten einde een zoo groot dier zoo veel ie krach' daadiger te wonden. Dan behoeven zij niet zoc veele dagen,lang geduld te hebben, eer zij zier. over hunnen tuit kunnen verblijden. — Een boei verhaalde mij, dat hij eens eenen olifant, op dee< zc wijze gewond , binnen vier en twintig uurer had zien lierven. De rhinoceros, welke anders graauw of griji van kleur pleegt te zijn, wordt fchielijk zwarti wanneer hij fterk gejaagd wordt. Die komt daai van daan, dewijl het flik, in de zon droog ge< worden, en het ftof, door het zweet nat word gemaakt — Ik heb zelf eens een duidlijk voor beeld daarvan gezien, vermits een rhinoceros; door anderen gejaagd, onvermoeds , Hechts veertij of vijftig fch re eden verre van mijnen wagen, voo mij voorbij liep. Dat dier was veel donkerde van kleur , dan een van die acht rhinocerosfen' •welken ik gezien heb. Voorts moet ik hier nog waarfchouwen, da men zich door de meening van den heer de bui f o n cf aangaande de wijze van het paaren vai den rhinoceros met één' hoorn, als of zulki van achter of achterwaard gefchiedde, niet moe laaten verleiden, om dezelve ook op de rhino ceros *ƒ Nederc5. Vert. deel XII.  VAM DE» NEUSHOORN. 531 fcerosfen met twee hoornen toetepasfen. — Naar allen fchijn is deeze meening \en aanzien van de beide foorten des neushoorns zonder grond. — Ten minfte was bij die rhinocerosfen met twee hoornen, welken ik onderzochc heb, de roede even zoo verre naar vooren onder den buik geplaatst als hij het paard, maar ten aanzien der grootte veel kleiner, dan bij het laatstgenoemde dier. —"'Bij den rhinoceros, dien ik ontleed, en welks roede ik mede gebragc heb, was zij maar zeven of acht duim lang: die van een' anderen rhinoceros, naar allen fchijn vrij oud, was ook niec langer. — Volgens den heer pars ons, beïchriji*. de graaf d e buffon dezelve bij den rhinoceros met een hoorn als nog korter. Van den Hand van dit lid zege hif ondertusfehen geen enkel woord; maar gronde zijn vermoeden eenig en alleen op eene bijzonderheid, welke men wil bemerkc hebben, ce weecen, dac de rhinoceros hetzelve te rug of achcerwaard buige, en bijgevolg in dezelve richcing watere. — Dan, dit is veelligc eene toevallige en gebrekkige vorming geweest, of hec mag ook wel zindelijkheid halve gefchied zijn; temeer, vermits de tweehoornige rhinoceros een' zeer fijnen reuk heefc, en de zindelijkheid fchijnt te beminnen, doordien hij zekere plaatfen aan bosfchen opzoekt, daar hij zijn water maakc. Veelligc heefc dat lid ook wel eene pees of fpier, die hec in de hoogte heft, om , wanneer hec noodig is, eene andere richting daar aan te geeven. Doch ik vrees, dat ik verdriet bij mijne Jeezers zou verwekken, bijaldien ik thans nog meer van dit dier, hoe zeldzaam en merkwaardig het L 1 z ook  535 XIÏT. HOOFDST.HI. AFD. NATL'USLTJXE HISTORIZ öok is, wilde melden. Het overige, welk ik van den rhinoceros nog te zeggen heb. wil ik derhalve telkens, wanneer het mij op mijne reize wederom voorkomt, ftutawijze nahaalen. De heer immf.lmak werd eindelijk ook wegens mijn langduurig ontleeden verdrietig, en begaf zich daarom vooruit op den weg naar huis, dat is, naar onzen wagen, ten einde onJer eenen lommerrijken boom te kunnen uitrusten. • Om den kortfte'n weg te neemen, reed hij over eenen heuvel, met heesters begroeid. Maar naauwlijks was hij 'er boven op, of hem ontmoette een neushoorn, ert hij zou van dit groote dier onfeilbaar vertreeden geweest zijn , bijaldien niet zijn paard door eenige zijfprongen zich zeiven en zijnen ruiter aan de oogen en den reuk des neushoorns zoo fchielijk had onttrokken. — Men moet bij deeze gelegenheid aanmerken, dat dit dier, naar evenredigheid van de grootte zijns ligchaams, kleine, diep in het hoofd gezonkene, oogen heeft, waarmede het Hechts onduidlijk, en enkel in eene rechte lijn voor zich heen kan zien. Maar 't geen het ten aanzien van het gezigt verliest, wordt het zelve door zijnen fijnen reuk en fcherp gehoor overvloedig vergoed. Om deeze reden wordt de neushoorn op het geringfte geruisch terftond opmerkzaam , en zoo ras het iets dergelijks verneemt, fpitst bet de ooren, ftaat ftil, en luistert. — Boven alle dingen moet men zich wel in acht neemen, om dit dier niet aan de windziide al te nabij te komen, wijl het terltond zijnen vijand bemerkt, en dien verder nafponrt. Nadat de heer immelman den rhinoceros ter naauwer nood ontkomen was , nam hij eenen om-  VAN DEN NEEUSHOORN 535 omweg , om door eene kleine valei weder op den rechten en veiligen weg te komen. — Hij trof mij reeds op denzelven aan, en wel op eene plaats, alwaar ik voor mij en mijne ruin befcherming tegen de zwaare zonnehitte zocht, en mijne fchecfen en tekeningen overzag. Hij was nog taamlijk buiten den adem, toen hij mij zijne ontmoeting verhaalde; en ik misgunde hem eenigermaate het geluk, dit gedrochtlijk dier en zijne beweegingen onder de dikke huid voor een' zoo geringen pnjs gezien te hebben. —- Dan, in den baast had hij zelf zoo weinig daarvan bemerkt, dat wij ras het gemeenfchaplijk befluit namen, om de gemelde hoogte aan den anderen kant, daar de neushoorn hem naar beneden had gejaagd, op te rijden. Wij hoopten het dier van tiaar op het viakke veld in 't gezigt te krijgen. Doch, om door onze uitvvaasfemingen giet ontdekt te worden . bijaldien het veelligc weder in het bosch gegaan ware, wierpen wij ftof in de lucht om daardoor den wind naauwkcurig uittevorfchen, ten einde wij regelrechc tegen denzelven konden inrijden, Wij waren ook nog niet verre gevorderd, toen mijn paard een weinig weerfpannig begon te worden, en eindelijk naauwlijks meer van de plaats te brengen was, juist op gelijke wijze, als het zich voor_heen aangefteld had, toen ik naar de beide doode rhinocerosfen reed. Ik zeide aan mijnen reisgenoot, dat dit een teken was, dat hieromtrent een rhinoceros zich ophield. Maar hij ontkende de mooglijkheid, wijl het hem niet inviel, dat hier meer van die dieren konden zijn, en reed mij dus na. —■ Wij reeden verder voorwaard , tpc dac ik Hechts vijftien fchreeden van mij iers LI 3 hoor-  534 XIII. HOOïDST.III. AFD. NATUURLIJKE HISTORIB hoorde, als of een dier zich zacht oprechtte. Onmiddelijk daarop ftak een rhinoceros met twee hoornen zijnen kop over een heestergewas uit. — Ik was terltond daarop bedacht, om fchielijk weerom te keeren, en wenkte mijnen geleider, om het ook, maar zoo ftil als mooglijk was, te doen. — Deeze kreeg den fnuit des rhinoceros insgelijks in 'c gezigt, en wij reeden langzaam te rug. Dan de paarden maakten desniettegenstaande een taaralijk geruisch in de afgevallene drooge bladen en takjes, waarmede de naauwe weg tusfchen de bosfchen overal aangevuld was. — Om deeze reden bleeven wij niet in gebreke , geduurende onzen terugtogt geduurig oratezien , ten einde met allen fpoed de vlugt te neemen, wanneer de neushoorn veelligc door het geruisch gaande was geworden, en ons vervolgen wilde. 'c Geen ik hier wegen noem, waren niec anders: dan gangen of paden, welken de buffels en rhinocerosfen door hec dichte bosch en heestergewas gemaakt hadden. — Doch onder deezen waren ook veelen , die wegens hooge en ondoordringbaar bosfchen ophielden , en niec verder: voortliepen. Naar zulke plaatfen hadden wij OP onze vlugc ligdijk kunnen afdwaalen, en aldaar door den rhinoceros, als in eene val, gevangen en vertree"flen worden. — Deeze ontmoeting: maakte ons intusfehen bijkans iederen bosch verdacht, wijl wij beduchc waren, dac 'er een rhinoceros in fehuilen mogt, en zulks benam ons>. in 'c vervo'g allen lusc, om in boschachtige: ftreeken dit gevaarlijk dier- zoo ftout na te fpoo- ren. Uit verfcheidene omflandigheden be- flooc ik echter, dac deeze rhinoceros een gantsch: ande-:  Van den neushoorn. 535 andere, dan de voorige, welke den heer immelman op de vlugt gedreeven had, geweest is, en dat de reden , waarom hi j ons niet vervolgd heefc, deeze was, vermits hij door onze behoedzaamheid, om thans tegen den wind te rijden, verhinderd is geworden, ons doorden reuk tebefpeu- ren. Daarenboven hoorde hij/ons fprccken, en hec geruisch der cakjes en bladen veelligc niec naauwkeurig genoeg, om op ons los ce gaan; en men kan ook duidlijk zien, dac hij aan dien kant, welke onder den wind was, en van waar hij dus geenen reuk bekomen kon, zeer voorzigtig eene dikke en hooge bosfehaadje tot zijnen voormuur uic had gezocht. — Gelijk ik van achcer uit de beweeging en houding van mijn paard oordeelde, fcheen hetzelve reeds op den afbind van veertig of vijftig fchreeden den rhinoceros door den reuk befpeurd te hebben, offchoon de wind van dien kant maar zeer flap was. Op den weg naar huis ( zoo noemden wij altijd gelijk ik boven reeds met een woord heb aangegemerkt, onze wagens, cf onze legerfteden in de woestijn ) kwamen wij op een' pistoolfchooc nabij eenen troep elanddieren. — Waarfchijnlijk waren het dezelve, welken wij deezen morgen te vergeefs hadden nagezet; maar tot onze merklijke^verwondering toonden zij tegenwoordig bijna in 't geheel geene vrees. — De mannetjes, welke de gewoone grootte van een paard hadden, fcheenen veel fterker van lijf en leden te zijn, dan de wijfjes, en hadden, naar hec ons voorkwam , eenen bezwaarlijken loop. Des avonds kreegen wij een onverwacht bcL1 4 zoek,  536 XIV. HOOFDST. I. AFD. NATUURLIJKE HISTORIfi zoek, naamlijk van acht ingezetenen uit de landirreek Kamdebo, die met vier wagens herwaard kwamen, en twee vrouwen en twee kinderen bi] zich hadden. — Zij wilden naar de bovengemelde zoutgroef bij de Zwartkopsrivier rijden, om zout te haaien. Maar toen zij van ons hoorden , hoe droog en dorre het overal op den weg derwaard was, gingen zij alleenlijk met twee wagens derwaard, ten einde niet, wanneer zij al teveel bij elkander waren, gevaar te loopen, om al te groot gebrek aan water te lijden. — Zij verhaalden ons dat zij heden, bij toeval, eenen rhinoceros, dicht aan den weg liggende, ontmoet en opgewekt hadden, maar diè misfehien door hec menigvuldig gedruisch, van alle zijden gemaakt, bevreesd geworden, voor hen voorbij geloopen was, zonder hen te befchaadigen. Voorts vertelden zij, dat eens een rhinoceros eenen wagen aangetast, en op den neus en de hoornen een taamlijk end weegs verre met zich weggevoerd had. —• Ik vernam ook van hun, dac de ziekte en iierfte onder de paarden zich in de landicree-r ken van Kamdebo reeds had beginnen uictebreiden, offchoon men ze anders niet eer dan in Grasmaand aldaar plag te befpeuren. Men meende, dat de groote en algemeene droogte van dit jaarwel de voornaame oorzaak daarvan was.  VAN DEN STRUISVOGEL. S$f VEERTIENDE HOOFDSTUK. REIZE VAN KIVAMMEDAKKA TOT ONZE AAN' KOMST IN ACIITERBRUINTJESHOOCTE. EERSTE AFDEELING. Vertrek van Kwammedakka, en natuurlijke Historie van den Struisvogel. een en twintigflen van Wintermaand, des morgens ten negen uur verlieten wij den waterpoel Kwammedakka, die thans opgedroogd was, en kwamen omtrent, den middag bij de kleine Vischrivier aan, alwaar wij, onze legerftede wederom namen. —- Wij vonden hier eene menigle fpringbokken, waar van wij twee fchooten. . Op deezen dag liond de. thermometer der morgens vroeg ten vijf uur op twee en vijftig, des middags ten twaalf uur op twee en tachtig, en des namiddags ten half vier uur op vijf en negentig graaden. — Des avonds was de lucht gantsch betrokken. Aan weerskanten der rivier was het aardrijk zeer droog, maar allermeest aan de noordzijde, die meer met kleine keilfeenjes bezwaard, en mepigvuldiger met fappige kruiden begroeid was. —, L 15 Tus-  5g8 XIV. HOOF0ST. h AFD. NATUURLIJKE HISTORI1 Tusfchen beide ftond, behalve eenige ftruiken, hier en daar een weinig verdord gras. Voor 't overige was de aardbodem zoo droog en kaal, als een openbaare heeren weg op een' kleiachcigen grond. Des nachts tusfchen tien en elf uur hoorden wij de leeuwen Hechts een en andermaal brullen: dan ons vee was echter den gantfchen nacht door zeer onrustig Den volgenden dag reisden wij bij tijJs over de Kleine Vischrivicr. Want men verzekerde ons dar net hier juist niet der moeite waardig zou zijn^ om op het rivierpaard, hippopotamus, of de zoogenaamde zeekoe, te loeren. Dit dier houdt zich zoo wel in het, water, als op het land op, en is grooter dan de rhinoceros 's. Een zoöda»^ nig groot en zeldzaam dier aan te treffen, was thans, nadat ik den rhinoceros naar mijn genoeg gen gezien v en omftandig befchreeven had, mijn voornaamfte doelwit. Onderweegs zagen wij tusfchen negen en tien uur twee groote leeuwen. Zij waren omtrent drie honderd fchreeden van ons in eene valei. — Zoo ras zij ons gewaar werden, namen zij terftond de vlugt. — Wij waren zeer nieuwsgierig, orra ze meer van rah;j te befchouwen; weshalve wij wij hen toeriep-.-n, en jagt op ^en maakten. Zi) liepen daarop fneiler $ tot dat z j aan den ftroom, dien 'g Men zie hier achter de dertiende en veeitiendi plaaten.  VAN DEN STRUISVOGEL. 539 dien wij kort te vooren door waren getrokken, neerkwamen,- en aldaar verfchoolen zij zich in htt dichtfte der bosfchaadje. De nieuwsgierigheid dreef ook twee onzer Hottentotten aan, om ons te volgen; de eene derzelven was met twee hasfagaien gewapend en de andere met een fnaphaan voorzien. Wij zeiven waren wel zonder geweer; doch ik geloofde echter niec, dat wij op deeze jagc in gevaar waren, vermits wij gemaklijk en fchielijk weder naar onzen wagen hadden kunnen omkeeren , om geweer te haaien, wanneer de leeuwen ons veelligc hadden willen vervolgen. Bij deeze gelegenheid zagen wij duidlijk, dac hec loopen der leeuwen veel overeenkomsc met dat der honden heeft ; zij liepen zijwaard voor zich heen, doch mee tusfehengemengde fprongen; hielden middelerwijl den hals een weinig in de hoogte; en fcheenen rugwaard ons van ter zijde als aantezien. — Een van dezelven had< eene maan, en was dus van het manlijk geflachc. Doch beiden waren nagenoeg even grooc, en naar den uitwendigen fchijn een aanzienlijk deel hooger en langer dan onze rijpaarden, die de grootte van gewoone kleppers hadden. Noch onze paarden, noch de gazellen, waarvan verfcheidene zich in die ftreek bevonden, betoonden eenige vreeze voor deeze leeuwen,, offchoon zij zoo nabij dezelven waren, als bij ons. Om dac de k-euw zelden een' openbaaren aanval doet, zoo vreezen de dieren alleenlijk dan voor hem, wanneer-zij alleenlijk den reuk of de lucht van hem krijgen , die van natuur zoo ongemeen walglijk en ofkeerig is. He-  $-\0 . XIV. HOOFDST. I. AFD. NATUURLIJKE HISTORIE f Heden joegen wij ook een' jïruisvogd, en wel, een manneken, van zijn nest, weik hij midden op: hec opene veld had. Ondenusfchen beftond hetzelve, uic niets anders, dan den blooten aardbodem, op welken de eieren los en vrij lagen. — Dus blijkt hec, dac de ftruisvogel zijne eieren niet legt, opdat zij door de zon alleen uitgebroeid worden , maar hij bezit ze zelf, ten minde doet hij zulks in dit gedeelce van Afrika. Op gelijke wijze is uic die omflandigheid te zien, dat manneken en wijfken bij afwisfeling broeden. —| De Hottentotten bevestigden ook deeze zaak, welke den natuurkundigen tot hiertoe onbekend- was. — th evenot heetc derhalve gelijk , wanneer hij beweert, dat de ftruisvogel zich paart; offchoon hij de eenige is, die zulks aanneemt*' en paarswijze te Jeeven tegen de gewoonte der, grooce vogelen ftrijdc. — Hec getal der eieren/ welk de ftruisvogels celkens leggen, neem ik niec aan, naauwkeurig te bettemmen In hec nesc, welk wij chans aancroffen, waren flechcs elf eieren. Zij waren allen nog versch, en zou-, den waarfchijnlijk nog mee verfchddenen ver-' meerderd worden. Wanc op een andermaal joegen twee mijner Hortentoten wederom eenen ilruisvogel op, en namen veertien eieren uit het nest, van welken zij mij ook de meesten bragten, maar de overigen lieten liggen, omdat zij dezelven niet voor versch hielden. Waarfchijn-, lijk legt dus de druis zestien, achttien of twin¬ tig eieren. ISogthans komt hec mij voor, alsof zijn ligchaam naauwüjks groot genoeg is, om zoo veele eieren behoorlijk te kunnen bezitten. — Een broedfel jonge flruisfen, welken ik naderhand in de landdrcek, het Roode Zand genaamd, bij  VAN DEN STRUISVOGEL. 54I bij elkander zag, maakte, naar het fcheen, een gelijk aantal uir>> De jonge ftruisvogels\ welken ik reeds den zestienden van Wintermaand bij de Kurekoikurivier gevangen had, waren om» trent één' voet hoog. Zou men hieruit niet het befluit kunnen maaken, dat de tijd van het eieren leggen bij de ftruisvogels in Afrika aan geene zekere regels gebonden is? -— Veelligt verwondert men zich, hoe ik verzekeren kon, dat het juist een manneken geweest was, welk wij van zijn nest verjaagd hadden. — Hierop antwoord ik, dat men het in dit geheele gewest van Afrika voor eene uitgemaakte zaak houdt, dat die ftruisvogels tot het manlijk geflachc behooren, die aan den fluit en de vleugels met witte, maar voor 't overige aan het lijf, den rug en den buik met zwarte veeren bedekt zit'n: maar dat de wijfkens integendeel alleenlijk aan den fluit en de vleugelen zwarte veeren hebben' maar het overige gedeelte van haar ligchaam* doorgaans aschgraauw is. — Dit ftemt ook met de ontleedkundige onderzoekingen, welken men in Europa in 't werk geheld heeft, volkomen ©vereen eb. 't Geen mij nog meer overtuigt, dat het manneken in het uitbroeden der eieren aan het wijfken behulpzaam is, beftaac hierin, dac ik in het gemelde nesc, behalve eene menigte zwarce, ook eenige wicte veeren vond, welke hun geduuren- de '* Zie Historie Naturelle de Mr. BE bufjtgn toe 429. ' <  54» XIV. HOOFDST. I. AFD. NATUURLIJKE HISTORIE de het zitten zekerlijk allen beiden uitgevallen waren De Schepper der natuur fchijnt aan beide 'de gedachten deezer vogelen de geraeenfchaplijke uitbroeding hunner eieren waarlcbijnhjk daarom opgelegd te hebben, omdat zij met een jrroot ligchaam begaafd, en boven veele anderen zeer gulzig en vraatachtig zijn ; weshalve zij, den geheelen broeitijd dour, het gewoone vasten in lang na niet zoo goed, als de wijfkens van andere vogelen,zouden kunnen uithouden.— De jonge rtruisfen zijn zekerlijk, gelijk ook fommise ft brij vers beweeren, met kleine grijze veeren bekleed. - Even dergelijke veeren bedekken in dien ouderdom ook hunnen hals en fchenkels, welke deelen anders bij volwasfene ftruisfen genoegzaam naakt zijn, daar integendeel het overige ligchaam met veeren pronkt. De fchoonften zitten aan den ftuit des ftruisvogels , daar zij ook meest kroes zijn. - In deeze geheele volkplanting heb ik niet gezien, dat de ftruisvederen tot iets-anders gebruikt wierden, dan om de vliegen daarmede wegtejaagen. Ten dien einde had men lange en breede kwasten daarvan famen gebonden, waarmede één of twee flaaven dit ongedierte geduurende den maaltijd van de tafel verdrijven moesten. De Hottentotten, die alle foorten van vleesch eeten eeten ook het vleesch van ftruisvogels. Maar de eieren worden in 't algemeen door de bewooners der volkplantingen, en zelfs in de „„„ a* Knnn. .rot eierkoeken en veele andere In de wildernis, daar *L;,,;,t „f niPt* te kriisen was , bevonden wij ons best daarbij , wanneer wij den dooier der ftruiseieren in onze chokolaade, thee of kofijj roen  VAN DEN STRülSVOGEL> ^ roerden. ~~ Op deeze onderfcheidene wijze toe- zekerlijk zeer wel eeten: maar zij «ijnecSL bi hoenderderen niet te vergt lijken zt zïm dikker en grover, en verzadigen dus ook S evenredigheid veel meer, dan die. J_ W van faemS°ütlle ftrf ^reofchaalen, welke int ver. famehng van de koninglijke akademie der Weetenfchappen te Stokholm bewaard wordt, maaï voor hec overige de gewoone gedaante van een li heefc, en welke ik onderzocht heb? wlegc cwee en cwincig lood, en is zes en een'halvS Zn eeïnleb fk ^DZ,en def ZW3arte van verfchï eieren heb ik geene ongewocne evenredigheid waargenomen: wanneer dus bij den heer DTfc ' f on « een ei op vijfden pond gerekenS wordt S fchijnc deeze opgaaf wel, zoo 'er geene fS/nf onde MlePn!aatSof eef' °f ^ ^ te V»n do wijze, op we)ke de (IruiWels is. s z.j, ten aanzien Imrer dikte, met een kalkof «kkenvel ce vergelijken. - Hec behoeft derhalve geen »<• Pag. 426, 427. L. c. I P'S- 443.  $4+ XIV. HOÖIDST. I, AF0. NATUURLIJKE HISTORll geen nader onderzoek , in "hoe verre de Arabiers harnasfen en fchilden daarvan hebben kunnen maaken»*. Het geluid des ftruisvogels is, ingevolge de befchrijving, welke men mij in Afrika daarvan gegeeven heefc, in zekeren opzigce, aan de ftem van den leeuw niec ongelijkvormig; maar hec is kórter , meer afgebroken, en duurc niec in eenen adem Zoo lang, als dan van den loeuw. — Dan moec hec zekerlijk grof weezen, en angstig luiden, en de propheet micha fchijnt het niec ongevoeglijk mee een creuren vergeleeken ce hebben, bijaldien door het Hebreeuwiche woord jaanah in deeze: en andere plaatfen der heilige Schrift werklijk ftruisvogels , maar niet eene foort van uilen verftaan worden. — De jonge ftruisfen geeven in 't geheel I geen geluid van zich. Ten minfte hoorde ik: van eenen jongen ftruisvogel, die één' en eenen i hal ven voet hoog was, en welken ik van den Honigberg, of zoogenaamde Honigklip, toe in de ftad aan de Kaap leevendig medegebragt had, geduurende den geheelen cijd, dac hij in mijne bewaaring was, naamlijk vier en cwintig dagen lang,, niet het allerminfte geluid. Kort voor mijn ver- ■ trek van de Kaap iloeg mijn paard hem dood; anders zou ik hem gemaklijk mede naar Europa heb-. ben kunnen brengen. Hij at veel, en was; daarbij in 't geheel niet kiesch. — ' In de verlameling van zeldzaame leevendigedie-. ren, welken de bevelhebber van de Kaap de Goede; *«• Fag. 446. «» Hoofült. 1. 8,  VAN DEN S T R V I S V Ö G E L. dé Hoop in zijnen diergaarden onderhield. waren ook eenige groote tamme ftruisfen. — Detze gingen en liepen met een ieder, die zich op hen plaatfte, zonder dóór Zijne zwaarte zigtbaar belast te worden — Deeze emitandigheid zoo wel, a!s meer andere dergelijke voorbeelden, bij deeze en geene fchrijvers voorkomende, laaren mij niet :wijTelen, of men zou de ftruisvogels met veel rrucht tot het draagen Van lasten en het verrichten fan veelerlei ander werk kunnen afrechcen en geïruiken. — Het voorbeeld, door adanson bijjebragc, aangaande eenen jongen en daarenboven liet genoegzaam afgerechten (truisvogel , komt nij uit deezen hoofde gantsch niet ongelooflijk rogelen had men moeten dooden, wijl hij bemnen had , zijn vermaak daarin ce vinden, om z«l('s M m fchaa-  54Ö XiV. H00VD3T. tfc AFD. NATUURLIJKE HISTORIE fchaaperi dood te treden. Zou de ftruis ook. wel flangen vreeten? De verblijfplaats deezer vogelen is voornaamlijk in die landlïreeken , die naar de Karrovelden zweemen, en fappige kruiden voortbrengen. — In de zoogenaamde zuure ftreek in hec Lange Dal heb ik Hechts een enkelen rtruisvogel gezien; en waarfchijnlijk was deeze derwaard verdwaald , gelijk de olifant, welke in die zelve landftreek» gedood was, waarvan ik boven reeds melding heb gedaan. De kafuaris, een andere groote vogel, welken* ik in den diergaarden aan de Kaap gezien heb, is; in die gedeelte van Afrika niet inheemsen. Deeze dag was ongemeen heet; en offchoon menj meenen zou, dat ik nu reeds tegen de hitte ge«** hard moesc zijn, kreeg ik echter zwaare hoofd4 pijn daarvan. Doch ik vond eene merklijkej verligting, toen ik in de groote Vischrivier mijnj hoofd met vlietend water kon wasfehen. — Twee] van onze Hottentotten klaagden over dergelijke! pijn; maar zij werden ras te vreue gelleld, coenj zij een weinig hennep te rooken kreegen. Tot tien uur des avonds had ik heden vergeef ten naar den thermometer te zien: op dien tijd ftond hij nog op acht en zeventig graaden. —J Toen het begon donker te worden, waren 'erj eenige droppelen regen gevallen. In den volgenden nachc hoorden wij geeni leeuwen brullen. TWEE  VAN H E T ■ G N O U. 54? r\VEEDE AFDEELING. Vervolg der reize, en natuurlijke Historie van het zonderlinge dier, het Gnou genaamd. C^en drie en twintigften vaft Wintermaand des orgers vroeg begaven wij ons weder op weg, n bij een' anderen kolk der groote Vischrivier ) het rivierpaard te loeren. -— Bij onzen wa:n heerschte nu weder vleeschgebrek. Mijne [ottentotteh erinnerden mij deswege niet zonder orren , dat wij ons minder met infekten en plann zouden ophouden, maar meer daarop bedacht jn, om wild te fchieten. Ten dien einde eezen zij ons naar eene nabijgelegene valei, met uitgewas begroeid, waaromtrent zich op den ftand van een vierde eener mijl buffels hadden iten zien. Wij gingen derwaard; en offchoon een van n ons de moeilijkheid van den weg merklijk rligtte, dac hij onze fnaphaanen eene hoogte waard droeg', waren wij echter door de ondraagke zonnehitte geheel magtloos geworden en' liten den adem geraakt, eer wij dac dal bereik- i. ■ Wij haastten óns beiden om ftrijd, e het eerst zou fchieten , en daar van daan vam hec, dac wij niec voorzigcig genoeg waren. oen wij binnen den afftand van cWintig of der; fchreeden het dier genaderd waren, en nu ik veelligt door vreeze eenigzjns bekroopen :rden , gaven wij bijna volkomen te gelijk vuur, 'Wijl de buffel , die een weinig laager ftond Mm » dad  54? XIV. HOOFDST. II. AFD NATUURLIJKS HISTORIE dan wij, en door een dun boschje befchut werd, J zijnen kop en hoornen fcheen te draaien, om ons tegemoet te gaan;; Middelerwijl hadden wij; echter het genoegen van te zien, dat hij door onZen fchoot getroffen, verder in het bosch tuimelde, — Uit deed ons gelooven, dat wij hem doodlijk gewond hadden; weshalve wij dan ook ] zoo onbehoedzaam waren, om hem in het dichc j begroeid bosch onbefcbroomd te vervolgen ; doch daar wij bij geluk niet verder door konden drin- J gen. Maar wij hadden, gelijk wij nader->j hand gewaar werden , Hechts het achterfte van. het ruggraat getroffen, alwaar de kogels een acht-> fte van een el verre van elkander tegen het been3 in kleine ftukjes gefprongen waren. Mijne Hottentotten zagen ondertusfchen deeze ftoutheid, die voor het grootfte deel een gevolg, van onzen grooten fpoed en onweecendheid was, voer eene kloekmoedigheid aan, welker weêr-f gaê zii in 't geheel niet kenden; en van diej uure af aan fcheenen zij zich nog ongemeen veel hocgcre begrippen van onze onverfchrokkenheid te maaken. — Verfcheidenen van hun kwamen daarop bij ons , en wierpen , alhoewel te vergeefs, fteenen in de valei nee?, om te hooren, waar de buffel zich ophield. Intusfchenf had hij naderhand waarfchijnlijk nieuwen moedfi gekreegen: want eindelijk kwam hij aan den randl dieF plaats, welke met houtgewas begroeid was J van zelfs uit de diepte weder ten voorfchijn, en . eenigzins opwaard, zich daar plaatfende, om ons; , die boven op de hoogte uitrustten, aan te kijil ken. — iNo^thans waagde hij het niet, om opl ons los te gaan, waarfchijnlijk omdat wij honger) zaten; want oude en geocffende jaagers hebbe-pl onsi  van HET gn OU. 549 3ns uic hunne eigene ervanring verzekerd, dat de buffel hec niet gaarn waagt, hoogten of heugels te beklimmen, om eenen aanval te doen. —■ De derde fchoot, dien wij daarop deeden, vas zekerder geweest, en had het dier in dén >.uik getroffen. -—- De. buffel zag zich daarloor genoodzaakt* om zich weder naar beneden n het dal te rug te begeeven, .waarbij hij. den ;rond en de itruiken met zijn bloed verfde. — loe hittig wij nu ook nog op deeze jagt waren, loopen wij echter, benevens twee onzer Hotencoccen, niet dan met de grootfte voorzigtigeid door het dunnere houtgewas, werwaard dé 'uffel zijne vlugt genomen had , om te zien, of iij nog niet gevallen was. — Wij ontdekten em fchielijk ; doch hij wilde van >nieuws op fomïigen van ons los gaan, toen de heer imueliuam an zijnen pose fchoot, en hem inde long trof. )es niettegenftaande was hij echter nog in Haat, m eenen cirkelboog van honderd en vijftig fchree* sn te befchrijven, eer wij hem hoorden neêr- orten. — Bij het vallen brulde hij ijslijk. >och ons allen'vervulde dit zijn fterflied ïiiec lijdfehap over. onze behaalde overwinning, en ij haastten ons derwaard, om den ftervenden iffel mee den dood te zien worltelen. — 2oo igevoelig is dikwijls het menschlijk hart omtrent ïc lijden der dieren ! , Ik kwam de eerlte bij hem aan, en moer bemnen, dar ik nooie,, in mijn gan-fche leevep, n llerker .beeld, van angse.en grimmigheid gem heb, dan ik in het gelaat en de houding van ezen buffel waarnam. — Toen ik op tien fchree:n na bij hem was,.werd hij mij gewaar, en chetezich meteen, zoo fchielijk en onverwacht. Mm ó ' a!s  t 5.5 O XIV- HOOFDST. IQ AFD. NATUURLIJKE HISTORIE als vreeslijk gebrul weder op de been. — Ikverl fchrikte hier over grootlijks; 't welk ik daaruit vermoede, wijl ik mijnen fhapbaan affchoor;f eer ik ter deeg aangelegd en gemikt had; want! de fchoot miste het geheele groote ligchaam des buffels, en trof flechts eenen achtervoet; 't welk, ik naderhand uit de zwaarte van den kogel ontJ dekte. -— Doch met den uitejften fpoed liep ikj van daar, om een' boom op te zoeken, in welken ik mij redden kon. Wanneer ik, gelijk ik hier tegenwoordig gedaan heb, bij zekere gelegenheid, eene of meer bijzonderheden van dat geen, 't welk mij aangaande] dit dier merkwaardig is voorgekomen , bijbreng;; zoo is zulks, offchoon hec zonder eenige wijdw loopigheid zekerlijk niet wel gefchieden kan, dèi ligtfte en gevoeglijkfte wijze, om een duidlijk denkbeeld van de natuur, en andere bijzondere I eigenfchappen en hoedaanigheden van hetzelve;, te geeven. Mijne Hottentotten verdeelden den gevelden': buffel met den gewoonen iever. — Doch wijl zij éenen taamlijk verren weg afteleggen hadden; ooi hec vleesch aan den wagen te brengen, zoo 1 bedienden zij zich van eene buitengewoone han- • delwijze. — Zij fneeden 'er, naamlijk, groote en breede hukken vleesch uic, doch zoo, dac zij aan elkander bleeven hangen, en maakten 'er in 't midden een gat in, zoo wijd en ruim,', dat zij deels het hoofd, deels de armen 'er door 1 konden fteeken; en dus waren zij van vooren en van achteren en aan alle zijden mee vleesch be- ■ hangen en bekaden, dac wel op eene klugti-  VAN HET G N O Ü. 551 ge , maar teffens walglijke wijze rondom hen flingerde, terwijl zij met leedige handen , doch „ieder met eenen Hok in de hand, uit de boschrijke valei tegen de hoogte op klouterden, den weg naar den wagen met bloed bevochtigden, en eindelijk met het vleesch aankwamen. Middelerwijl had onze Hottentorfche fchutter verre van hier een elanddier gefchooten ; weshalve wij ons naderhand derwaard begaven, om het beste en vetfte van deszelfs vleesch aftehaalen. Doch eer wij wederom bij onzen wogen kwamen, werd het donker: ook viel 'er tegelijk een zwaar donderweer met hevige blikfemèn-, waarbij boven dien nog eenige. leeuwen geweldig brulden. — Wij vreesden niet zonder grond , dat dit roofdier ohs mogt voorkomen , en de buit met ons deelen. In de dikke duisternis zouden wij ook bezwaarlijk den weg naar huis weder gevonden hebben, bijaldien niet onze oveTige Hottentotten , aldaar te ruggebleeven, zoo voorzigtig waren geweest, om door het klappen met de groote osfenzweep van tijd tot tijd feinen te geeven. — Toen wij eindelijk op de vlakte kwamen, op wel|e onze wagen ftond, werden wij aldaar tot onze blijdfehap het vuur gewaar. —— Doch naauwlijks waren wij bij denzelven aangekomen, of het begon fterk te regenen. Deregen duurde den gantfehen nacht door, bluschteons vuur uic, en een fterke zuidoostenwind dreigde het zei! van onzen wagen los te rukken en wegtevoeren. — Wij hadden iniusfchen onder hetzelve eene niet vee! Mm 4 droo-  55* XÏV- HOOTDST. II. AFD. NATUURLIJKE HliTQRIB droogere en aangenaamere Jegerftede, dan onze Hottentotten onder hunne ruuwe yellen, wijlde regen 'er overal doordrong. Daarbij hoorden wij bjjkans alle oogenblik de leeuwen brullen, pf dfe hyenaas huilen. Eene van de laatften (UI een' riem uit den wagen, en eene geheele meT nigte vart het vleesch, dat de Hottentotten eenige. weinige fchreeden van hunne legerplaats opgehangen hadden. • . ■ ... De hoogte des thermometers was deezen morgen vroeg ten vijf uur vier en zeventig graaden; pm twaalf uur negen en negentig; eu des natnidr dags zelfs honderd graaden. Den volgenden dag kreeg ik aanleiding, orn hier nog wat te vertoeven, wijl ik hoopte, een f gneu te fchieten, welk, naar men mijzeide* zich eenzaam in deeze landftreek ophield. — f Gncu noemen de Hottentotten een bijzonder dier , welk iets van de geftalte zoo van hec paard , als van den osfehijnt te hebban. Het is nagenoeg zoo groot, als een gewoone klepper; zijne lengte bedraagt vijf, en zijne hoogte, vier voet. — De evenredigheid zijner enkele deelen toe elkander blijkt duidlijkst.'uiti de tekening, welke ik in de tegenoverftaande plaat XI. van .djt dier gegeeven heb. - Bij deeze afbeelding heb ik die houding verkooren, waarin hec dier zich vertoont, wanneer het ftaoten wil; 't welk ik daarom gedaan heb, wijl men den (land der hoornen en hunne vlakke geftalte daarbij behoor? Jijk .en best zien kan. Ik moet ter deezer plaats aanmerken, dac in eene afbeelding, bij de fraaie   2Z.. XI. il?itil<7pe> &ntru,, SI AR Af . Zes ^/Utf, FOKSTER . (Zncu., REEGIS ad C B S.  van het g n o Ü. , . 553 fmie befchrijving van die dier.., door den heer profesfor al lam and bezorgd se, de hoornen zoo wondei lijk eH Oneigenlijk getekend zijn, als of zij uic de maanen zelve voortgekomen waren, Deeze plaat is bok in de compilatie, la .nouvelle ■ defcription du Cap de Bonne Esperance getijteld , cn ' haderhand in 'het iluog- en Neder* duicsch overgezet, nageftoken. — De kleur van het gnou. % over 't algemeen donkerbruin; maar de (taart en de maanen zijn ligtgraauw, de baard aan dc kin, gelijk ook de pnderlre kinnebak , en de borst zijn zwart, gelijk ook de (lijve hairen, welke van vooren aan den kop van dit dier. uitfteeken. — Zonderling is het, dat de heer allamand, (welke dit dier,' waarvan het eerfte, dat in Europa gezien is , van' de Kaap de Goede Hoop naar Holland jjehragc".was, allereerst befchreeven heeft) de kleur der maanen en des iijfs van die, welke ik hier. boven, ppgegeeven en in Afrika zelf gezien heb.,, ook nog aan eene huid, welke ik medegebragt heb, .eenen iederen toonen kan, zoo je [ „ NaanithK, in eene aantekening bij het meerge„ melde • dagverhaal, gehouden op een Ixndtogt door het land „ dtr groote en kleine Uamdcauas, enz. ; welk gevoegd is „' athter de :beht.upt* Befchrijving van de Kaap de Goede „ Hoop, in 1778 te Amlleidani in groot Oéhvo uitge- komen; aantekening 36, bladz. 57 — 6.3. üe kennis „ van dit zonderling dier in Holland was men, volgens „' het, bericht • van den höagleeraar «llimi»)), aan ,, den kapitein cordon verichuldigd; en de befchrii„ ving en afbeelding daarvan zijn naar een van die die„ ren, welk in ;den diergaarden van den Prbs van Oran. „ je" cenigen tijd geleefd heeft, vervaardigd. "Cl Mm 5  054 XIV' HOOFJJST. H. AFDi NATUURLIJKE HÏST0R1B zeer onderfcheiden gevonden heeft. Doch dit onderfcheid heeft veelligc van de ongelijkheid des ouderdoms en der luehtftreek, of van andere toevallige omftandigheden, alleen zijnén oorfprong, — Op het eerfte gezigt zou men Zeggen, dat het gnou met het geflacht der osfen de mèeste overeenkomst had, — Maar om de volgende redenen laat die dier zich ook even zoo goed toe het gedacht der geiten, cWpra, ten minrte toe die foort van geiten 'rekenen , welke de heer pallas onder de benaaming van antilopen daarvan gefcheiden heefc Vooreersc, naamlijk, zijn de beerieri van hec gnou dun, gelijk die der ancilopen of gazellen, en hebben even zulke kleine klaauwen en achcerklaauwen , als deeze. — Verder .is hec gnou een aanzien der hairen aan de geic bf antilope gelijk, doordien zij , gelijk bij het ■■ hert, korc zijn. — In de derde plaats geeft de: baard hem meer gelijkvormigheid mee de géici Ö3n mee den os. —Door de maan onderfcheidc hét dier zich merklijk van den os, maar zweemc ëenigermaate naar eene andere groote geit of antilope, te weeeen, hec Kaapfche elanddier, antilope, oryx, welk de bewooners der Volkplantingen "het Kaapfche eland noemen 'P. Ten aanzien van den ftaarc heefc hec gnou in 't geheel geene overeenkomsc mee den os , maar wel mee hec paard, en komc in deeze bijzonderheid mè't eene andere groote antilope, hec her* tsèeest t " Loc. cit.' e? Men zie hier aehter plaat XII., bij het volgende fccefdfhik geplaatst.  VAN HET 6 N O Ü. 555 teheest, *q volkomen overeen 3'. — Men zegt, dac deezé evengenoemde antilopen zich op de knieën 'voorcbeweegen, wanneer zij lloocen: en ook hierin fchijnc hec gnou denzelven zeer nabij ce komen, vermits de heer allamand" verbaalt, dat hij aan het dier van deeze foort, welk naar Holland overgebragt is, waargenomen heefc, dat het fomtijds op de knieën voortkroop , eri daarbij mee de hoornen tegen de aarde (liet. Het gnou heeft ook eene rnerklijke rraanengooc onderieder oog", gelijk men ook aan eenige. foorcen van hertenen antilopen bemerkt heeft. — Die van hec dier, door den heer amamanb befchreeven, heeft , gelijk bij hec hertebeest, eene lijn in de middellijn, maar is door eert klein topje zwarte hairen omgeeven. —— Dergelijke gooten, holen ot openingen in de huid, die een dergelijk vocht, als dac, welk uit de ooren komt, afzonderen, zijn bij geen eene enkele foorc van hec osfengefiachc te vinden. De »? Zie hier vooren plaat III., tegenover bladz. 157. te vinden. 3' [,, Zoo fchrijfc de beor sjasmas, Doch dit „ zoo zijnde, moet ik zeggen, dat zijne afbeelding van „ deezen ftaart in het eene of anders dier niet wel „ getroffen is; want, wanneer men ze beiden met elk„ ander vergelijkt, ontdekt men een merküjk onderfcheid „ tusfchen dezelven. En, wanneer onze fchrijver zegt. „ dat de ftaart van het fnoa met dien van hec paard over,, eenkonit, moec ik wederom betuigen, dat zulks uit de afbeelding, welke hij van die dier gegeeven heefc, „ niet, maar wel uit die van den heer allamawb „ (zie hier vooren aantekening' 30.) duidlijk te zien „ is. " CO tr Op de aangehaalde plaats, Wadz. 59.  55<5 XIV. HOOFDST. II. AFD. NATUURLIJKE HISTORIE . De item van eeri tam gnoukalf, welke ik dïkr wijls gehoord heb, heeft met de ftem der gewoone kalven niet de minde overeenkomst. —Het vleesch fmaakt in 't geheel niet, als rund- of buffelvleesch , maar heeft volkomen den fmaak van het vleesch der Kaapfche antilopen, of gazellen; doch is intusfchen fijner en fappiger, dan dat van het hertebeest, en bijgevolg veel fijner, dan rundvleesch., — Eindelijk heb ik bij de ontleedingvan een gnouk'alf bevonden, dat het ingewand van dit dier meer met het ingewand van andere antilopen, dan met dat van den os, maar in geenen deele met het ingewand van het paard overeenftemt; zoo dat ook deeze omftandigheid het vermoeden der geenen wederleggen kan , die het gnou voor een' aframmeling van eenen hengst en de koe gehouden hebben. —. Doch de meening, als of dit dier uic eene zoodaanige vermenging oncftaan zij, kan ook daardoor beftreeden worden, dac het zich bijkans altijd in groote kudden bij elkander houdt, en, in Afrika , alleen in Kamdebo en Achterbruintjeshoogie. aanteireffen is; van waar men het Hechts eerst voor weinig jaaren naar de Kaap, de Goede Hoop, en vervolgens naar Holland ge- bragt. heeft. Het gnou, weik zich chans hier zien Het, zal dus waarfchijnlijk wel een oud manneken geweest zijn, welk zich om het gezelfchap zijner foortgenoGten. niet meer bekommerde, of door, een toeval daarvan afgefcheiden was,— Dewijl hec zich op hec open veld ophield, en men hec dus • niet heimlijk en ter fluip naderen.kon, beproefde ik te paard jagt daarop te maaken. In 't eersc kwam ik hec ook bijkans zoo na, dat ik hec cref-  VAN HET «NOU. 557; treffen kon ; en nu toonde het zijne grimmigheid, vermits het verfcheidene fprongen deed i eenige wendingen maakte , met éënen of beide voeten achteruit floèg, met zijne hoornen tegen de kleine aardheuvels (liet, en meer dergelijke blijken zijner boosheid liet zien. — Doch kort daarop liep het met ongemeene fnelheid weg, en wel in eene rechte (trekking over de uitpeftrekte vlakte, zooverre mijne oogen reikten; lk geloof, dat het fchuuw en wild was geworden , en deeze l-andftreek gantschlijk verliet, maar eigenlijk niet vlood, vermits andere gnous^ welken ik naderhand vervolgde , dikwijls halte maakten, om naar hunne vervolgers om te zien, zoo ras zij eeniger maate een goed end weegs vooruit waren geraakt. Dat dit gnou mij ontkwam, werd grootdeels door den iïeenachtw gen bodem veroorzaakt; daarenboven verleidde de begeerte , om hetzelve te ontlecden, mij ook, dat ik tefftond in den beginne mijn paard al te zeer aangreep, waardoor het ras buicen den adem kwam, en begon te beeven. Bij het elanddier, den voorigen dag gefchooten , hield thans eene aanzienlijke menigte vleeschvrcecende vogelen of adelaars gemeenfchaplijk hunne maakijd, waarbij echter fomtijds hevige vechterijen voorvielen. — Toen ik wederom derwaard kwam, hadden zij reeds het vleesch , door ons daaraan overgelaaten, bijna geheel verteerd. — Ook verjoeg ik eenen fjakal van dat aas; doch ik kon hem niet vervolgen, w^jl mijn paard van de jagt op het gnou nog moede was. — Heden zagen v/ij ook een'grooten troep quaggaas, weiken wij over 'c algel meen  558 XIV. HOQFDST. II. AFD. NATUÜR1JIKE HISTORIÉ meen in deeze Wildernis niet zelden aantroffen. ■—- Dus ging 'er ook bijkans geen dag voorbij, op welken wij niet tusfchen de beide Vischrivieren eene menigte hertebeesten, ook fpringbokken bij honderden en duizenden, zagen. Nu moet ik mijne leezers toch ook met een woord erinneren, dat het heden dc vier en twintigfte van Wintermaand, en dus Kersavond was , op welken de geheele Christenwaereld zich jets te goede pleegt te doen. —- Ik en mijn reisgenoot hadden, offchoon wij ons in deeze groote en woeste wildernis bevonden, nogthans lust, om aan dit gebruik deel te neemen. Wij zagen derhalve op nieuw onze befchuit na, en vonden, dat wij, ter eere van het feest, ons heden ieder op twee onthaalen konden — Verder gebruikten wij een ftruisei, waarvan wij een gedeelte in onze pan brieden, en het overige in onze koffij roerden. — Ons derde gerecht beftond in een ftuk elandsvleesch. Tegens den nacht bonden onze Hottentotten een ftuk vleesch aan een' langen en fterken riem, opdat, wanneer 'er een wolf kwam, en het inflokken wilde, dezelve aan den riem zou blijven hangen, tot dat zij hem konden dood flaan. ■— Dan, 'er kwam in deezen nacht geen wolf ten voorfchijn, en dus kon ik ook niet ontdekken , in hoe verre deeze nieuwe uitvinding van goede uitwerking zou zijn. Den volgerden dag begaven wij ons raar eenen kolk of diepte in de Vischrivier, om aldaar op rivierpaarden te loeren. Den  VA» HIT gnou. SS? Den zes -en twintigften ontmoetten wij eenige [>oeren uit Achterbrüintjeshoogce, welke in deeze, nabuurfchap op de jagt geweest waren. Het [trekce mij tot een bijzonder vermaak, hoe deeze goede landlieden ons«van het hoofd tot de voelen bezagen; en hunne verwondering over onze onverwachte famenkomst was zeer gegrond. Zij vonden mij met eenen baard, die federt twee Chaanden niet gefchooren was, zonder das of aaisdoek , zonder kamizool, met opene borst, met neêrbangenden hoed, gevlochten hair, lange , fluike en vliegende lokken aan de zij van hec hoofd, eenen fijnen en dunnen lakenfchen rok, die wel een' witten grond had, maar van buskruid, bloed en andere vlakken gantsch bezoedeld, en genoegzaam bont geverfd was. — Daarenboven had ik , wegens de fterke hitte, naar de gewoonte der landlieden alhier, mijne broek aan de knieën opgeknoopt, en mijne wollen kousfen waren, om dezelve reden, en naar dezelve gewoonte, onder de knie vastgebonden, en hingen diep neêrwaard. — Aan de voeten droeg ik een paar Hottentotfche fchoenen met riemen. De heer immelman, die anders een jeugdig gelaat, groote zwarte wenkbraauwen en dik hair had, was tegenwoordig sok mee eenen baard, die vijf weeken oud was, voorzien, en die begonnen had zich aanmerklijk te krommen. Voorts was hij te paard in een' langen nacht- of flaaprok, wicce muts op het hoofd, groote wijde laarfen, en, wanneer ik mij niet bedrieg, zonder kousfen , om de beenen des te koeler te houden. Den acht en twintigften van Wintermaand waai-  $6ó XIV. HOÖFDST. II. AFD. NATUURLIJKÊ HISTORIE waadde ik door de groote Vischrivier, en bezag eenige hoofdfchedelsof hersfenpannen van rivierpaarden , die aan de Overzijde der rivier lagen. Ik vond ze met de befchrijving en afbeelding, door den heer'Ds buff'on daarvarj gegeeven, volkomen overeenftemmende. ' Van onzen voorraad van bróód Zagen wij reeds gisteren de laatfte befchuit verdwijnen, en onze hoop, om hier zeekoeien of rivierpaarden te vinden, werd ook gantschlijk te leur gefield. ' Den volgenden dag werden wij door onZe Boschmans-Hottentotten van de groote naar de kleine Vischrivier geleid . —- Deeze landftreek was met doornbosfchen van die foort, als de Egyptifche zinplaat, mimoja IS'Uottca, is, dun begroeid, welke nogthans aan den grond fchaduw en koelte gaven, zoo dat dezelve ook groen en grasrijk was, en teffens aan een aanzienlijk getal fpringbokken, quaggaas en hertebeesten genoegzaam voedfel opleverde — Van de hertebeesten fchooten wij een, jong wijfken. De zenuwen en fpieren van hetzelve behielden ftuiptrekkingen en beweegingen, zelfs nog eenige minuuten, nadat het dier reeds geheel in Hukken gehakt was. Onzen eerden intrek namen wij bij een' ouden olifantenjaager, met naam printslof, die onlangs eerst herwaard gekomen was, en aan eenen hoogen berg de fchoonlte ligging, welke eene'landhoeve in deeze geheele iandflxcek, en bijkans in geheel Afrika, maa,r hebben kan^ voor de zijne uitgekoozen had. Den een en dertigften van Wintermaand, die een  VAN HET GNOO, 5<5.i ten Zondag , en teffens Nieuwjaarsavond was j irierden onze gastheeren mee eenige gezangen, en daarna met het kaartfpel klaverjas. — Zij verzekerden mij, dat de eigenlijke wintermaanden, naamlijk Hooimaand en Oogstmaand, hier fomtijds kouder dan aan de Kaap de Goede Hóóp waren. — Eenigen tijd gelceden, was 'er toen ieder dag üieeuw ter hoogte van twee of drie vingerbreedte gevallen: maar hunne fchaapen en kooien hadden op hec veld hun voeder zelfs moeten zoeken. De hoogte des thermometers was in de laatfte dagen van dit jaar de volgende: — den vier en twinciglcen van Wintermaand ftond hij des middags op vier en Cïchtig, tegens den avond op zes en zeventig graaden; — den vijf en twintigften rees hij tot honderd graaden; — den zes en twintigften ftond hij des middags op negen én zeventig graaden, en teffens woei 'er toeti een aangenaam koel windje; — den zeven en twint'gfren des morgens omcrenc zeven uur wees mijn thermometer zestig graaden, nadat de voorige nachc zeer koud geweesc was; des middags ftond hij op vijf en negentig; des namiddags omcrenc vijf uur was hij toe Op twee en tachtig gevallen, en 'er ontftond eene regenbui met donderen blikfem ; des avonds een negen uur zag ik hem op negen en zeventig graaden; — den negen en twintigften des morgens zoo wel, als des avonds ftond hij op zestig graaden; — eh den dertigften in het vertrek des morgens ten zeven uur op zestig , en des avonds op zeven en zestig graaden. Nn V YF*-  5t>2XV. HOOFDST I.AFB. VAN DE SNEEUWBERGEN , ENZ, VYFTIENDE HOOFDSTUK. VERBLIJF IN ACUTE RB RUI NT J £ S- EERSTE A F D E E L 1 N G, Van de Sneeuwbergen ; de verfcheidene hortin van Volken, daaromtrent woonends, en hunne; Landen; en het Eenhoorndier. jMCet net begin des zevenden honderd zesJ en zeventigften jaars waren wij dus in Achter* bruintjeshoogte aangekomen. — Deezen naam draagt eene taamlijk vlakke landflxeek, die het bovenlre gedeelte der kleine Vischrivier jrfluit; en van Kamdebo door de bergen, Rruintjeshoog* ten genaamd , afgezonderd wordt, en ten1 aan-: zien van Kamdebo achter dezelven ligt. Waaruit men dan ook de reden dezer benaaming kan afleiden. De Sneeuwbergen, aan de noordzijde van Kam debo gelegen, worden naar den fneeuw, waan mede zij des winters, en de hooglte dier berger zelfs geduurende een gedeelte van den zomer, zoo men verhaalt, bedekt zijn, zoo genaamd. LZij fchijnen dus van gelijke gefteldheid ce zijn, als de bergen in hec Roggenveld en Bokkenvejd \ IIOOQTE. er  EN HE T BENHO0RR DIER. 5$$ en veelligc maaken zij ook mee deezen ten deele eene famenhangende keten uic. — • De laagere fneeuwbergen worden het geheele jaar door bewoond. Maar op de hoogeren is, zegt men, de winter zoo ongemeen ftreng, dac hij de Chriscen bewooners derxelven noodzaakc, naar de vlakke landitreeken van Kamdebo te wijken, en aldaar hun verblijf te houden. In en achter deeze Sneeuwgebergten houden zich ook eenige Hammen van die wilde en roofzuchtige foort van Boschmannen op, van welken 'ik hier vooren, toen ik de leevenswijs en veefokkerij der Hottentotten befchreef, bereids melding heb gedaan. •— Deeze voegen den bewooneren der volkplantingen daaromtrent onbefchrijflijke fchaade toe, en noodzaaken hen dikwijls, huis en hof te verlaaten. — Uic hunne fcbuilhoeken en hinderlaagen fchieten zij fomcijds met vergiftige pijlen den fchaapherder onverwacht dood, en drijven daarna zijne geheele kudde weg, die niec zelden uic eenige honderd fchaapen beftaac, maar ook hec voornaamfte, en dikwijls eenige, eigendom vau den landman uicmaaken. — 'c Geen zij niet kunnen wegdrijven, dooden zij, of wonden het in het vlugten zoo veel, als de tijd hun vergunt Vervolgd worden zij te vergeefs; want zij zijn buitengemeen fnel te voet, en neemen hunne toevlugt op de bergen, welken zij bijkans mee gelijke vaardigheid en fnelheid als de baviaanen kunnen opklouceten. Wanneer zij boven op de coppen zijn, laaten zij groote fteenen op die geenen naar beneden rollen, welke onvoorzigtig genoeg zijn, oir. hen te vervolgen. De nacht geeft hun naderhand tijd en gelegenheid genoeg, om langs wegen en JNn a uaar s - ' <  5Ö4 XV.H0OFD5T.I.AFD.VANDE SNEEüWBBRCEN,ENZ. raar plaatfen, welken buiten hen niemand kent, te verdwijnen. — Daarna vergaderen zij weder uit hunne fchuilhoeken en de klooven der rorfen in troepen van eenige honderden, om van nieuws aan hunnen roofzucht te voldoen. Een van de bewooneren eener volkplanting, die door hunne geduurige rooverijen gedwongen was, van daar weg te trekken, kwam met zijne vrouw en kinderen, met zijne dienstbooden en kudden door Achterbruintjeshoogte, orn ee«:e nieuwe woonplaats optezoeken. — Hij verhaalde, dat de Boschmannen niet alleen van dag tot dag driester en ftouter wierden, maar ook, nadat men met iever bedacht was geweest, om hen uitteroeien, in aantal "genoegzaam fcheenen toeteneemen. — En buiten twijfel is ook deze hevige vervolging de oorzaak, dat zij ttoepswijze, famenrotten, om het verder doordringen der Europeëren te beietten welke hun buiten dien reeds de beste landftreeken, woonplaatfen en jagtoorden ontnomen hebben. —• Men bragt voorbeelden bij, dat de Boschmannen, niet zeer langgeleeden, eenen boer benevens zijne vrouw en kinderen in zijne hut belegerd hadden, tot dat hij hen door fchieten had kunnen verdrijven. — Onlangs hadden zij ook eenen boer het grootfte gedeelte zijner fchaapen ontroofd; doch daartegen ook, niet lang daarna, op eene hunner roof - en ilrooppartijen eene groote neerlaag geleeden, te weeten: — fommige boeren, welke geerie gelegenheid hadden, om de Boschmannen, die hen zoo grootlijks kwelden , optezoeken, fchooten eene zeekoe, namen enkel de beste en fmaakbjk11e ilukken vleesch daarvan mede , lieten het overige, om zoo te fpreeken, tot een lokaas liggen,  B N HET EENHOORNDIE R. 56$ gen , en begaven zich in eene hinderlaag op verborgene plaatfen „ uit welken zij op hen konden loeren, — De Boschmaunen kwamen kort daarna mee hunne wijven en kinderen uit hunne fc huil hoe ken naar beneden, om met de gedoode zeekoe goede fier te maaken. Doch de boeren, onverwacht, wel gewapend weder ten voorfchijn s.oriiende. veranderden die vreugde in een b rba 1 En nu werden zelfs de zwangere vrouwen . en de kinderen in hunne tederlte en o fchuldigfte jmren niec gefpaard , maar moesten aller» , zOnder ondetfeheid, de wreede uitwerkingen van den haat en de wraakzucht der getergde landlieden beproeven ; waarbij zij alleen die geenen verfchoonden , welken zij als flaa ven konden gebruiken. -— Wanneer de boer eenen Boschman gewaar wordt, dan vat hij, en zijn paard, en zijne honden meer vuur, en worden ieveriger, om jagt op hen te maaken , dan wanneer 'er een wolf of eenig ander wild dier te jaagen ware. Op het opene veld zijn eenige weinige landlieden te paard altijd zeker, dat zij eenen geheelen troep Boschmannen, al belïaat hij ook uit een ,vrij groot aantal, zullen bedwingen. Want zij houden zich naar hun weibehaagen op den afftand van honderd tot honderden vijftig f'chreeden, la-den hunne groote fnaphaanen metfterke fchooten, fpringen van het paard, en leunen volgens gewoonte tegen hunnen ijzeren laaltok, om des te zekerder te kunnen treffen — En dan doorbooren hunne kogels , gelijk men mij als volkomen geloofwaardig verhaald heeft, fomtijds vier, vijf, ook wel zeven of acht man op eenmaal; te meer, wijl de Boschmannen bij zulke Nn 3 ge-  $66 XV.HbÓFDST. I.AFD. VAK DE SNEEUWBERGEN ENZ. gelegenheden zich zoo ongemeen dom gs vaar, zij fchieten hum e pi'len wel een paar honderd tchreeden verre, maar de fchoot is altijd zeer onzeker, omdat de pijl op zijnen weg in de lucht eenen boog moet befchrijven ; en wanneer hij ook op eenen zoo wijden afltand treft , is nij toch niet eens in ftaat, den landlieden door den. hoed, of de gewoone kleeding van dik en grof laken te dringen. De landdrost heeft in den omtrek der Sneeuwbergen eenen van de boeren, onder oen tijtel van veldkorporaal, aangefteld , om bij voorkomende vijandlijkheden de plaats van bevelhebber te vervullen , en, bijaldien het noodig is, eenige boeren bij afwisfeling in het veld te zenden, ten einde het land tegen zijne oorfprcmglijke inwooners te verdedigen. — Aan de wreedheden, welke dan worden bedreeven, heeft de regeering dus wel geen verder aandeel, dan dat zij dezelven niet weet, of ichijnt niet te weeten. - Dan , zij heeft nogthans door deeze fchikking het lot eener geheele natie, op eene al te zorglooze wijze, aan het goeddunken van eenen iederen boer overgelaaten. Want van dit fle.ch van lieden kon zij wel altijd meer onbegrensde eigenbaat en wraakzucht, dan verfchooning en menschlijke behandeling verwachten. —< Ik ben 'er intusfehen zeer verre van vervreemd, om alle de Christen bewooners der volkplanting als deelneemers van deeze en andere wreedheden te betichten: want, wanneer ook fommigen onder hen zoo ongevoelig waren, dat zij roem  Elf HET EEHUOORNDIER. in dezelven fielden ; zoo waren 'er integendeel veelen, die een afgrijzen daarvan hadden. —■ De Boschmannen te verbeteren , en met betrekking tot de ingezetenen der volkplanting tot nuttigere menfchen te vormen , heeft men wel niet beproefd : maar, om volgens de gemoedsgefteldheid der geenen , welke deels als dienstbooden gehuurd, deels tot flaavernij gedwongen worden, te oordeelen, fchijnt het niet onmooglijk , hen verftandiger, befchaafder en beter te maaien. — Doch waarfchijnlijk zullen zoo wel de grondregels, welke ten aanzien der Boschmannen bij de Christen eigenaars der volkplantingen heersfchen, als de wreedheden, reeds tegen hen begaan , aan de uitvoering van zoodaanige heilzaame oogmerken nog veele hindernisfen in den weg leggen. Wanneer het waar is, *t geen mij door fommigen als volkomen echt en geloofwaardig verhaald is, zoo hebben de Hottentotten, die zich voorheen in de landftreek achter Bruintjesberg hebben opgehouden , met de Christenen , die den* aard getrokken waren, vreedzaam geleefd. — Ook hebben zij zich dienstvaardig jegens hen betoond, en fchaapen, van hunne kudden afgedwaald , ongevraagd en ongebeden weder aan oord en plaats gebragt. Doch eindelijk zijn zij geheel en al weggetrokken , en leeven nu in deeze landflreeken verborgen, gelijk andere Boschmannen, maar, vermits zij een geringer aantal uitmaaken , zijn zij in lang na zoo onderneemende niet, als de eerflen. — Dewijl zij een weinig geelachtiger van kleur zijn, worden zij genoegzaam voor eene bijzondere natie aangeNn 4 zien  *6*8 XV". H00FDST. I. AFD. VAK nE srMKF.ITWRUPr.cV irwa zien, en hebben deswege den naam van de Chineefche Hotteniotten bekomen. De voornaamlte. verblijfplaats dqczer vlugtclingen is aan beide zijden der Vischrivieren, en veele van die geenen , welken ik gezien heb , zijn. taamlijk gefchikte flaaven geweest. _ Toen ik tusfchen de beide Vischrivieren rond zworf, vond ik verfcheidene fpooren hunner pas verlaatene legerftede, in plaatfen, daar zij vuur gcftookt hadden. — Een ander en grooter gedeelte deezer geel? aermge natie neeic zien in verlcheidene (rammen en verdeelingen, eene foort van burgerlijke maatfchappijen uitmaakende, in eene ftreek lands,. rneer dan elf dagreizen breed, en van de beide Vibchrivieren meer noordwaard, dan noordoostwaard gelegen , tot aan eene rivier, Zomo genaamd , 'Uitgebreid, alwaar zij, naar-men zegt, geldelijk ook hoornvee aankweeken. — Verfcheidene Christenen zijn wel in kleine gezelft cipperi ongeiioord en vreedzaam door hun land gereisd , maar nebben echter zekerheid halve noudig gevonden, des nachts hunne wager.s bij elkander te ftellen, en zich als in eenen wagenburg binnen dezelven inteiluicen. Onder de rivieren, welke door het land der Chineefche Hottentotten ftroomen, zijn de voi.gende de grootfien: —- de fKamfi t'Kai, de ■/Nu fKai, de Kleine Zomo , en de Groot» Zomo. — Deeze, zegt men , vloeien van het noorden naar het zuiden en zuidoosien. Buiten twijfel doorftroomen zij hec land der Kafferen, en ontlasten zich eindelijk in zee. Van  EN HET EENHOOR-UDIER. $6$ ■ Van de t'Kau-t'Kai of de Groote Vischrivier, tot de t'Kamfi- t'Kai of de Witte rivier rekent men zeven dagreizen : (iedere van zoodaanige dagreizen bedraagt acht uuren gaans , wanneer roe;! met wagens, door osfen getrokken, fterk en zonder halte tc maaken doorrijdt.) .Van de Witre rivier tot de t'Nu t'Kai , of de Zwarte ril . eene dagreize. Van daar tot de K " Zomo, of het Kleine Druipoog *', twee c ze verder tot de Groote Zomo, of he-: Groote nupiog et, eene halve dagreize. — ln len laatstgenoemden ftroom, die een van de gro> ril,n is, wordt, zegt men, eene menigte grcme ftesnen gevorden , van welken zij, die Éöij alle dei ze berichten mededeelden, eenigen medegebragt, en aan Kaapfche kooplieden verbeent hadden; maar welke fteenen niet veel waard zuilen geweest zijn. Aan de overzijde der Zomo begint de woonplaats van een ander volk , welk de Chineefche Hottentotten de Tambukki noemen, en die hun ren aanzien der kleur en der gefialte gelijkvormig , maar daarbij magtig en ftrijdbaar zijn. —• Aan deeze natie grenst, naar hun verhaal, eene andere, die nog magtiger en ftrijdbaarer is, dart deeze, en waaraan zij den naam Mambukki geeven — Die geenen van de Christen bewooneren der volkplantingen, welke de Zomorivier bezocht hadden, verhaalden mij, dat zij omtrent twee dagreizen noordwaard van die rivier verfcheidene. bergen hadden waargenomen, die fterk rookten. De " Lilla Surdgat. H Scora Swigat. Nn5  ^5/0 xv.hoofdst.i.afd. van de sneeuwbergen, enz! De Chineefche Hocrentotcen geiden ook, dat de Tambukki aldaar ovens hebben, om eene foort van erts te fmelcen, waaruit zij hunne fieraaden vervaardigen, en dat zij de gewoonte hadden zich bij hen te verhuuren, om het hout, coc het fmelten vereischt, bij te draagen. — Omtrenc Bruintjeshoogte heb ik niec zelden fommige van deeze laatften gezien, welke oorfieraaden van die eres, en van die gedaante, welke ik boven afgebeeld heb droegen. Uicwendig gelijkt dat erts naar piftoolengoud; maar, volgens de fcheikundige proeven, welken de heer bergraad van engestrom hier mee eenen ring, van dac erts gemaakc, in hec werk heefc gefield, beftaac het enkel uic een mengfel van koper en zilver. Men verhaalt, dat fommige Hottentotten den eenhoorn, dit zonderlinge dier, welk men, als met eenen hoorn aan het voorhoofd voorzien ,, afgebeeld heefc , op de loodrechc neêrgaande: zijde eener iteenrots in hec land der Chineeiche; Hurteneoeten ingehouwen , of daarop uitgetekend gevonden hebben; alhoewel, gelijk'mem trouwens wel denken kan , ten eeneraaal op eene zoo wanftaltige en allergemeenite wijze, als mem zulks van een zoo ruuw, onbefebaafd en ongeoefend volk verwachten kan. — ja rob kok;, deeze opmerkzaame landbouwer aan de Zeekoe-' rivier, welke bijkans alle de landen in dit gedeelte van Afrika doorreisd had, en mij in alle zaaken zoo zeer de behulpzaarae hand bood, vani wieni ** Men zie plaat V., hiervooren tegenover bladz»233- geplaatst, en in dezelve noramer 5 en 6.  EK HET EENHOORTiDIER. 571 Tvien ik hiei boven in het negende hoofdftuk'* bereids met lof melding heb gemaakt, is de eenige, op wiens verhaal ik dit bericht gronde. — PeChineefche Hottentotten hebben hem gezegd, dat die tekeningen een dier uitbeelden , welk naar de paarden, waarop hij en zijne lieden reeden , volkomen geleek, maar teffens een' rechtuicftaanden hoorn voor zijn voorhoofd bad. —Zij hebben "er nog bijgevoegd, dat deeze eenhoornen zeer zeldzaam waren, maar voor bet overige veele foelheid in net loopen, en teffens veele boosheid betoonden; dat men het deswege uit hoofde van het gevaar zelden waagde, hen aanretasten, of zelfs maar op het open veld in hun gezigt te komen; maar dat men zich daarmede vergenoegde om op eene hooge rots of andere dergelijke hoogte te klimmen, en aldaar veel gefchreeuw en getier te maaken , vermits men ui. de ondervinding wist, dat het dier zeer nieuwsgierig was, en zich daardoor uit zune fchuilhoeken liet lokken, wanneer men het mee vergiftigde pijlen zonder eenig gevaar doo- den kon. Men heeft hijkans reden om te gelooven, dac de eenvoudige Chineefche Hottentotten niet in ftaat zouden zijn, om eenige fchepfelen , die niet aanweezig zijn, te verdichten, en nog daarenboven de wijze, om 'er jagt op te maaken, of ze te vangen, omftandig optegeeven. — Nog veel minder is het waarfchijnlijk, dat deeze wilde volken uit de gefchiedenisfen van voorige tij- «* Zie hiervooren bladz. 365, enz. [ Doch h'ij heet sJaar jan kor, zoodat hier waarfchijnlijk eene fchrijf-ljf tfoukl'out plaats zal hebben.  57 & xv.hoofdst.i.aid. van de sneeuwbergen, enz. tijden, en uit de overleveringen der ouden hec geheugen van zoodaanig een dier zouden kun-, nen behouden. Ook behoeven wij ons niec-te, verwonderen , dat men de gemelde afbeeldirg des eenhoorns daar Hechts aan eene plaats gezien heeft; want hoe weinig worden die landft ree ken over 't algemeen bezocht, en zulks nog alleenlijk , of voornaamlijk maar om de olifantenjagt. — En zelfs deeze olifant, het grootfte viervoetige dier op den aardbodem, welk in Afrika zoo zeer gemeen is, en zoo zeer opgezocht wordt'; maar in Afie dikwijls tarn gemaakt, tot zoo veelerleie verrichtingen gebruikt wordt, en zoo wel bekend is; dit zelve dier is toch tot hiertoe in een van de weezenüjkfte Hukken, ik meen, in de wijze zijner parring, vrij orbekend en een voorwerp van den twist der natuuronderzoekeren geweest. — £n al heeft ook iemand, ten aai.z'en des eenhoorns, tegen he; getuignis van de Chineefche Hottentotten en mijnen zegsman, der eerlijken landbouwer kok, iets in te brengen ; zoo kan deswege nogthans zijn aanweezen niet als ongerijmd aangezien worden , offchoon h^t dier der thans leevende wae- reld niet bekend geworden is Den kameel- pardel, welke ten aanzien van zijn voorrte gedeelte onder a!le de viervoetige dieren de hoogfte is, hebben eeisc fedtrt weinige jaaren de kén* ners der dieren op nieuw gemeld Uit zelve geldt ook van hec gnou; dit zonderlinge dier fchijnt- door de oudfen insgelijks -afgebeeld te zijn: maar wie heeft het tot op onze tijden toe voor iets anders, dan voor een verdichtft-I, of voor eene misgeboorte, gehouden ? Wanneer «ten verder van het rivierpaard, zelfs van den rhï-  EK HET ÏBNHOOÏNDIïB. 573 •hincceros mee twee hoornen bijna in 't geheel jeene kennis gehad heefc: hoe lang kan het dan liet nog wel duuren , eer eens de eenhoörnen , ;n alle andere groote en kleine dieren, door len almagtigen Schepper op de aarde geplaatst, naar ons nog onbekend gebleeven, uit hnnneveraorgene fchuilplaatfen aan'clichtgebragt worden? Dac inrusfehen de eenhoorn een dier is, welk inderdaad aanweezig is, daarvan heefc de volgende plaats uit eenen brief van den beroemden natuurkenner, heer pal las van den veertienden van Wintermaand des jsars 1778., welke ik wegens baaren zeer gewigtigen en leerzaamen inhoud nier mededeelen wil, mij natuurlijker wijze nog meer. moeten overtuigen. Dezelve lui it als volgt: Oiioi monocerotem in interioribus Africae partibus etiamnum latere fufpicionem moves, id quidem mihi haud inexfpeëiatu-n; eer toque jam dudum perdia fus [urn, non exnikilo apud va er es illam fuijfe famant, fedvelcafu unkornes Antilopas , de quibus in XII. fafciculo fpkilegiorum dixi, anfant dedisfè, vel peculiarem forte fpeckm unkornem nobis hucusque ignotam annqu'vus rjnnotuiJJex quando interiora Afrkat itineratoribus Europaeis eram frequentiora. Si non incidifti forfan in locüm relationis lu d ov jc 1 s ,1 r t a (t m ubi tnonocerotes duns Meccae ad templum 'in theriotrophaeo vilbs defcribit, vide illam quaefo 'in volnmine 1. collcElionis jiJMusir,p.tg ki b. I\efcio quid hommem excitarepotuijfet adfingenda ,quaequenon ita male cohaerent. Dat is: „ riet vermoeden, „ welk gij oppert, dac de eenhoorn in de binnenI fte gewesten van Afrika nog fchuilc, komc mij „ niec onverwachc voor. Ik ben overlang volkov men overtuigd, dat hec geruchc van dac dier bij de  |7* XV- HOOFDST. n. AFD. VAN DE LANDE» „ de ouden geen enkel fprookje zonder eenigea „ grond geweest is; maar dat of antilopen met „ een' hoorn, waarvan ik in het twaalfde (tukje „ van mijne fpicilegiagehandeld heb, bij toeval „ gelegenheid daartoe gegeeven hebben; of dat „ veelligc eene bijzondere eenhoornige foort, voor „ ons tot hier toe verborgen, oudtijds bekend is geweest, toen de binnenlanden van Afrika door „ Europeefche reizigers meer bezocht werden. „ Bijaldien eene plaats uit de reisbefchrijving van „ ll'bovicus bar thema, waarin hij twee „ eer.hoornen, in eene befloo ene bewaarplaats „ van dieren bij den tempel van Mekka door hem „ gezien, befchrijft, u misfchien nog niet on„ der het oog is gekomen, zulr gij dezelve vin- den in het eerde deel der Verfamelingen van „ raMUsio, bladz 151. b. Ik weetniet, wac „ dien man zou hebben kunnen beweegen, omi „ zoodaanig een verhaal, welk daarenboven niet: „ kwaalijk famenhangt , te verdichten. " De 1 colleSiiones hamusu, door den heer pal las; hier boven genoemd, heb ik ondertusfchen zelf1 nog niet kunnen bekomen. * TWEE- * Wijl veelligt menig leezer , even gelijk de heet sparman, het werk van ra mus 10 niet bij de hand mogt hebben, zoo wil ik uit hetzelve die plaats van barthema, aangaande de eenhoornen bij den tempel van 1 Mekka , welke hiertoe behoort , in de oorfpronglijkö l Jtaliaanfche taal hier inlasfchen. Doch zij ftaat in onze i uitgaaf van het werk van raMusio, te Venetië in 'e i jaar -563. gedrukt, op bladz. i6;<. b. „ Dalï alm band* ; „ dell detto tempio è una corte murata, nella qual vedimo auoi \ ,, unicorni, e li fi mojlrano ptr cofa maraviglitfa , come nel! „ ver» è toja da prenderne admiratione. Lijono fatti in quefli 1 mode. 11 maggiort è fatto come un polledra di trema meji, e ha  EER KAEEKREH, K 1» Z : WEEDE AFDEELING. Vervolg der befchrijving van de Landen der Chmeefche Hottentotten; van het Land der Kafferen, en deszelfs Bewooneren. J^fopens de natuurlijke gefleldheid der land-» ftreeken, door de zoogenaamde Chineefche Hottentotcen bewoond, heb ik van de Christen bewooneren der volkplantingen in Achcerbruintjeshoogte de volgende berichten gekreegen. Het land tusfchen Bruintjesberg en de rivier Zomo, of het land der Tambukki, beftaat voor het grootftc gedeelte uit zeer wijduicgeftrekte en onvruchtbaare vlakten. — De gewasfen in de afgelegene noordlijke gewesten worden hun hoe langer hoe meer onbekend. — Onder anderen vindt men daar eene foort van bloedboom. — Wan- „ e ha un como yulla fronte di kmghezza circa tre hraccia, „ ÏAltro wücemo era minore come faria un polkdro d'un anno, ,, e ha un como lungo circa quattra palmt. II cokr del dettt „ animale è come un cavallo fafmato fcuro, e ha la te/la cern", .„ un cervo, e il collo non molto lungo, con ascune crine rars Z. t curte che pendono da una banda, e ha le gambe fottili 't L lunghe come il capriolo, e il fuo piede è un pocofeffo davan* „ ti, e Punghia è caprina. E ha molti peli di dietro delle „ gambe, li qual firn tanti, che fa parer quefio anima', malta „ feroce, ma la fua fencitli è coperta da una manfuetudine ~f, che h Je dimfita. Qjtefii duoi animali furono prefentati ai  576 XV. K00FDST II. AFD. VAK DE LAND1N Wanneer men van het bovendeel der Vischrivier zuidoostwaard, öf naar dien kant, waar de Kaffers woonen, reist, komc men aan eene rivier, Kenap genaamd, welke, naar men meent, in de Vischrivier valt. — Twee dagreizen uoordoostwaard van de Kenap is eene rivier, die KaifiKamfna heet, en op eenen berg ontfpringt, dien de „ Soldano della Mecca come cofa di moho pretio e rara , e che „ Jï trova in poch) luochi , e furono mandati da uno ré di Ethiopia, il qual li fece queflo prefetitc- per far amicida con „ lui. " Aantekening van den heer Profes tor georgk jforster. — Tot gemak van den Nederduitfeben lee-, zer zal ik hier d€ overzetting van dit merkwaardig ver. haal van e a r t ii e m a bij r a m u s i o in onze taal bijvoegen. '„ Aan de andere zijde des bovengemelden tem„ pels is eene bemuurde opene plaats, in welke wij twee i, eenhoornen zagen , die men als groote zeldzaamheden „ liet zien , en die werklijk verwondering verdienen. Hunne geftalte is als volgt: de grootfte gelijkt naar een „ veulen van dertig maanden of twee en een half jaar,' „ en heeft eenen hoorn ter lengte van omtrent drie ellen' „ in zijn voorhoofd. De andere eenhoorn was kleiner,? „ bijna van de grootte van een éénjaarig veulen, en had „ eenen hoorn , omtrent vier fpanneti lang. De kleur „ van het gemelde dier is gelijk die van een donkerbruin „ paard; de kop gelijke naar dien van een hert, en de „ hals is niet zeer lang , met eenige weinige en korte „ hairen voorzien, welke aan eene zijde neêrhangen; de! „ beenen zijn dun en lang, gelijk die van een rhee; de] voet is van vooren een weinig gefpleeten, en dc hoef „ als die van een geit. De beenen zijn achterwaard met' veele hairen begroeid , weke aan het dier een wildi „ aanzien geeven , offchoon het van natuui bijzondir ^ „ mak en tam is. Deeze beide dieren waren den Suisn. „ van Mekka door eenen koning van Ethiopië, als eene] zeer kostbaare en zeldzaame zaak , welke in weinige) „ plaatfen gevonden wordt, tot een gefchenk gezonden,^ om vriendfehap met hem te maaken. " C  DES. KAFFKHBM, ENZ. 577 Ié bewooners der volkplantingen den Bamboesérg noemen , omdat op denzelven eene foort an riet of bamboezen groeit, welk zij als zeer .ruikbaar tot de lange lteelen hunner groote osènzweepen roemen. De Groote Rivier is, zegt men . de grootfte n Afrika: men kentze thans nog maar bloot uit |e vernaaien der Hottentotten. — Naar^men erzekert, herbergt zij eene menigte zeer ftoute ivierpaarden, en zou zelfs, zoo men wil, even aarom voor den geenen , die, om het land laauwkeuriger te onderzoeken, deeze rivier op;vaard wilde vaaren , zeer gevaarlijk zijn. —/oorts verhaalt men, dat zij acht of tien dagreien verre noordwaard van de Sneeuwbergen troomt; en dat *] van het oosten komt, en reelrecht noordwaard loopt; doeh veellicht draait 'ij zich kort daarna west- en zuidwaard , en 3 dezelve zoogenaamde Groote Rivier , welke k, volgens het Dagboek van iisndrik hop n 'het land der ISamacquas, op mijne landkaart an de Kaap de Goede Hoop en de aangrenzene gewesten overgetekend heb. — Die rivier toet men ondenusfchen met eene andere 11 vier an gelijken naam, die aan de oostzijde van Atnka ,p de Kafferskust in zee valt, niet verwarren. Het Land der Kafferen ligt aan de oostzijde er Groote Vischrivier dicht aan het ftrand. —)elv ffers, die het bewoonen, weecen niets van e fchaapenfokkerij, maar houden zich alleen iet de aankweeking van hoornvee op, eu bekleeen zich gelijk de Gonaka-Hottentotten , met oehöiden, die door ze met vet te fmeeren, er» O 9 ftsi!s  .578 XV. HOOF0ST. II. AFB. VAN ÖE LAVDF.N fterk te wrijven, eene taaralijke zachtheid en Je- -nigheid gekreegen hebben. Hunne huizetf of hutten zijn, zegt men, klein, vierkant, van teenen famengevlochten, en met klei en koemis^ bepleisterd; welke laatfte bijzonderheid hun het aanzien van kleine fteenen gebouwen geeft J De wapenen der Kaffers zijn lcbilden van uitgefpannen zoolleer, en hasfagaien of fpiesfen, die uit een breed en eenigzins dik ijzer en eene ligte houten fchaft, beftaan; hoedaanigen ook de Gonaka - Hottentotten gebruiken De Kaffers, begeerig naar het ijzer, (/aarmede hunne wagens beflagen waren, kwanen ten getalle van etlijke honderd man ten oorfchijn, wierpen op eenmaal zoo veele fpiesen onder de gemelde boeren, dat het grootlté leel van hun fneuvelde. Dö fpiesfen gingen ielfs door eene tenc, waarin hkupenaar zac, n doodden hem. Doch men merkte hem :eDen als de voornaame oorzaak deezer neêrlaag ian, vermits hij zijne vijanden te gering had geicht, en te hoogmoedig geweest was, om nieo 3ij tijds, op den raad zijner makkeren, zich van Jijne wapenen te bedienen. Een van dien ïoop, welke, naar men mij berichtte, nog in leeven was, had hec geluk gehad , om, offchoon lij zwaar gewond was, ce ontkomen, nadat hij sich vier en twintig uuren lang ter zijde onder ;enen taamlijk grooten waterval verborgen geOo a hou-.  $80 xv. hoofdst. ii.afei. van de londen houden had. Twee anderen hadden zich van de gelegenheid bediend, om door hulp hunner jagtpaarden te ontvlugten, en naderhand op het opene veld de Kaffers een' geruimen tijd moede gemaakt en gekweld, door beurteling van hunne paarden te fpringen, om zoo veel te zekerder onder hunne vijanden, die troepswijze bij eik« ander Honden, te fchieten, waarvan dan ook gemeenlijk meer dan een op iederen fchoot-neer? Hortten. — Die wraakoeffening heefc de Kaffers naderhand geleerd, hunne begeerte naar het ijzer,waarmede de wagens der Christenen befkgen waren, eenigzins te maatigen. In de Langé Kloof, of het Lange Dal, ontmoette ik eenen boer, welke gantsch alleen uic die landflreeken terug was gekomen, en eenige olifantencanden: bij zich had. Een Kaffersch vorsc had, in beantwoording aan een klein gefchenk van wat tabak, zijnen onderdaanen niet alleen verbooden, hem eenigzins te ontrusten, maar hun integendeel nog bevolen, hem die plaatfen aantewijzen, alwaar de olifanten zich meest ophielden. Eene zekere ftreek lands, genoegzaam aan dem mond der Groote Vischrivier, heb ik op mijne; landkaart van de Kaap. de Goede Hoop, en de; aangrenzende landen, Koning Ruiters Kraal genoemd, en wel ter gedachtnis van eenen Hottentottenkoning, of Hottentottenkapitein, ruiter geheecen. — lk heb verfcheidene Christenen aangetroffen, welke deezen man, in zijne foorcj zeer merkwaardig, bezocht, en mij zijnegefchiedenis verhaald hebben, welke korclijk deeze is., Toen hij bij eenen boer in hec Roggenveld als knecht  »ER KAEFKRBS, RNZ. 58! necht in dienst was, geraakte hij met eenen an» leren Hottentot, zijnen makker, in verfchil, n had het ongeluk, hem dood te (laan. Vernies hij nu vreesde, dat hij volgens de wetten Ier volkplanting zou opgehangen worden, koos lij het haazenpad. Zijn lot bragt hem ein- lelijk in eene landftreek aan de Boschmansrivier, lwaar hij zich door zijnen moed en ftoutheid tot en opperhoofd over eenen troep Boschmannen erhefte. _ Aan het hoofd derzelven, overwelligde hij eenige andere ftammen, en bragt dezelen onder zijne gehoorzaamheid. Hij verftond aarbij de kunst, om ze tegen de Kaffers ten trijd,' en onder elkander tot mistrouwen te beveegen, maar hun teffens hooge begrippen aanbande zijn' perfoon inteboezemen, zoo dat zij !em, als hunnen aanvoerder, voor onontbeer- ijk hielden. Tot handhaaving van het ge- ;ag, welk hij zich bij zijne onderdaanen had weeen te verwerven, had hij de gewoonte, om de ;ering!te misdaad, zelfs maar bij de minfte verlenking, met den dood te ftraffen, en het was ïem gelukt, hen tot de diepfte gehoorzaamheid e brengen. -—- Het was zijn gebruikdikwijls :enen of meer zijner onderdaanen met zijne eigeie hand te vermoorden, en den geenen zijner lienaaren, welke niet op den eerden wenk zijlen wilvolbragt, door eenen zijner medeonderlaanen te dooden, terftond met zijne fpies te Joorbooren. Tegens de Christen bewooners Ier volkplantingen heeft hij zich altijd als een retrouw bondgenootgedraagerf, en voor gefchenken aan tabak en dergelijke zaaken hun fteeds de behulpzaame hand gebooden, om onder de rond üwervende vrije Boschmannen flaaven te vangen. Oo 3 Hoe  §82 xv, hoofdst. n. afd. van de landen • Hoe voorzigtig hij ondertusfchen ook was om met 'de Christenen, die hem in maer vern overtroffen, in vrede te leeven , ontmoette hi hen echter in de dagen van zijnen besten leeftijd ei zijnen grootften Weiftand, wanneer zij tot hen kwamen, met eene zoo buitengewoone trotsch beid, dat zij zich zeer daarover ergerden, zulk van eenen vorst, in eene koehuid gekleed, « moeten dulden. Nogthans was het hem daar door werkhjk gelukt, zoo wel bij hen, als bi zijne onderdaanen, een groot aanzien te verkrijgen. , Doch te&erm'Oordig is nec grootlijk met hem veranderd. Hij is thans oud, en enke regent van eenen, wel vrijen, doch niets bee.ui denden, ftaat, die veeliigt uit eenige honderc zielen beftaac. ■ Hij ontvangt zijne bekender uit de Christenen zeer vriendli/k, en met rraa: nen in de oogen , en begeerc van hun tabak, met meer als eene fchatcing, maar als een ge fchenk. — De dwingelandij, waardoor deez« vorst zoo geducht en ontzaglijk geworden is; beeft hem thans zoo diep vernederd, dat niei mand hem meer vreest, en zal hem, relijk menj waarfchijnlijk met reden , voorzege, °nog diepes doen ttorcen. Dus kon het wel gebeuren j dat zijn perfoon hoe verheven en gevreesd ook voorheen onder deeze onbefchaafde natie, ein delijk nog een voorbeeld der fabel van den leeuw wierd. Daarenboven heeft tot zijnen val nog zeei veel toegebragt , dat z:jne onderdaanen, dei eerzucht en ftrenghcid van hunnen aanvoerdei moede geworden, hem daadlijk in den fteek He-: ten, toen hij eens aan hun hoofd tegen'de Kaf' fers te veld upk. \Vijl hij niet meer zoa m  DER KAfFEREN, E H Z. 3g8 fhel te voet was, als in zijne jongere jaaren, kon hij zich door de vlugc niec redden, maar werd hun krijgsgevangene. — Toe zijn geluk erkenden zij hem voor een' vorsc, fchonken hem derhalve , volgens hun rechc der volken , hei leeven, en zonden hem naar zijn volk ce rug, maar mee die bedreiging, dac zij, wanneer hij hec ooic weder moge waagen, om ge wapender hand weder te komen, hem de oogen zouden uiefteeken. Niectegenltaande deeze neerlaag heefc ruiter nogehans verfcheidenen zijner voorige onderdaanen weder te famen gebragt; en zijne oorlogzuchtige denkwijze tegen de Kaffers is daardoor niet verdoofd. Men verhaalde mij, dat hij nogonlings eenen anderen kleinen vorst der Boschmannen tegen de Kaffers had zoeken opcerokkenen , en van denzelven ook de belofte ontvangen, om hem te zullen bijftaan, zoo ras hij maar ijzer tot pijlen in behoorlijke menigte zou verkreegen en gefleepen hebben. — Men meende, dac de oude dwingeland op deezen veldcogc veelligc zijnen dood zou vinden. Koning ruyter heefc den jongften zijner drie zoonen, naar de gewoonte der Hottencocten, coc zijnen voornaamen erfgenaam en troonsopvolger verkooren. — Incusfchen meenc men, dac noch deeze, noch een van zijne beide broederen, zoo veel beleid en fchranderheid bezie, om zich op deezen Hottencoccencroon ce kunne handhaaven. De Kaffers ep Hoctentotten vechten op eene taamlijk verfchillende wijze. — De eerstgenoemde bedienen zich, gelijk ik bereids gemeld heb, Oo 4 vaa  58* XV. HOOFDST. II. AFD. VAN DE LANDEN van werpfpiesfen < doch welken zij- op geenen verderen afltand dan van twintig of dertig fchreede n kunnen gebruiken. Jntusfchen heeft een Kaffer niet meer dan drie of vier dergelijke werplpiesfen bij'zich; weshalve hij ras ontwapend wordt, wanneer de Hortentot driest en vaardig genoeg is, om de hasfagaien of fpiesfen, geduu\ —- Voortsheeft men 3* [ „ Zoo lees ik in het exemplaar, naar welk ik „ deeze overzetting bearbeid heb. Doch, wanneer ik „ dit gezegde met de bijgevoegde landkaart vergelijk , „ moet ik befluiten, of dat dc heer sparman zich „ vergisd heeft , of dat 'er eene groote drukfout plaats „ beeft. Want de Platte Kloof en de Hexenrivier liegen „ vsel nader bij de ftad aan de Kaap, dan zeifs het be- nedenftedeel of de mond van de Olifantsrivier, welke zich „ een zeer aanmerklijk end weegs in de lengte naar Kam„ Jebo en Achtcrbruintjeshoogte uitftrekt; zoodat men vari „ daar naar de Kaap reizende, veel eer aan de Oltfantsri.. vier komt, dan dat men uit dien weg naar de Platte „ Kloof zou kunnen neêrdaalen. — Men moet derhalve „ niet, gelijk hierboven ftast, zegden, dat men uit dien „ weg ook vroeger naar de Platte Kloof kan neórdaalen, v maar dat men uit dien weg vervolgens mk naar de Platte „ Kloof ken komen. " C. J  AC ITTER BRUINTJESEGOGTE, ENZ. 587 rhen mij verhaald, dat de bewooners der landftreeken in Kamdebo en omtrent de Sneeuwbergen ook eenen weg, maar die zeer moeilijk is, uitgevonden hebben, om langs de groote Zondagsrivier naar de groote Zwartkcpsrivier te komen, ten einde zich uit de Zoutgroef, welke ik hierboven ez befchreeven heb, van zout voorzien. De beide gemelde wegen door Kamdebo, et» zoo vervolgens, zijn wel van Bruintjesberg naar de ftad aan de Kaap niet alleen de naasten, maar Ook genoegzaam de eenigen, langs welken men reist. Dan, de landftreeken, door welken zij loopen, zijn zeer dun bewoond, zeer dor en droog, en dus bijzonder fchraal in weiden. Vooral had zulks in dit jaar 1776., toen ik deeze gewesten bezocht, plaats: betzelve werd voor het dorfte, dat men bij mcnfchengeheugen gehad had, gehouden, en was zoo ongemeen droog, dat verfcheidene vergaderplaatfen van water gafttschlijk uitgedroogd waren. — Men verhaalde mij van eenen reizenden, wiens osfen om deeze reden onlangs onderweegs grootdeels verfmacht waren. Onze trekosièn, welken wij niet dikwijls verwisfeJen konden, en die in plaats van voeder aan de dorre ftruiken der Karrolanden niet gewoon waren, zouden derhalve zoo veel te eer gefneuveld zijn, wanneer wij niet, tot ons grooc geluk, eenen anderen terug weg verkoozen hadden. De Sneeuwbergen en Kamdebo heb ik dus niet kunnen bezoeken, omdat in die landftreeken de paar- ««■Bladz, 432. enz.  j88 XV. HOCFDST. Hf. AFD. VAN KAMDEBO, paardenziekte thans zeer fterk woedde, en zich reeds tot Achterbruintjesbergen begon uitteftrekken. — Daarenboven gaf deeze laatstgenoemde landftreek , in welke ik mij tegenwoordig bevond, door de menigte van dieren , vogelen, en infekten, welken ik nergens anders gezien had, mij genoeg te doen. — Hier kwam nog bij, dat mijn tegenwoordige waard en gastheer, die om twee kranken mij langer bij zich wcnschte houden, mij niet alleen veele dienflen en beleefdheden bewees , maar ook benevens zijnen zoon en behuuwdzoon mij op eene jagt langs de Vischrivier neêrwaard verzelde, welke veertien dagen duurde , en waarvan ik in het vervolg meer zal zeggen. Door zoo veele nieuwe voorwerpen, die mijne nieuwsgierigheid en liefde voor de natuurlijke historie fterk opwekten, grootlijks ingenoomen, was ik bijna gezonnen, geduurende den winter hier te vertoeven, om in de eerstkomende lente naar de mijnen of bergwerken der Tambukki te reizen, en teffens den eenhoorn, dat zoo zeer betwiste dier, optezoeken. — Zoo wel de heer jmmelman, als ook ik, wendden alle onze poogingen aan, om verfcheidene boeren te beweegen, ten einde zich met ons cot die onderneeming ce vereenigen. Zij waren wel niet ongenegen daartoe; doch, deels konden zij mij geen beflisfend antwoord geeven, deels hadden wij mangel aan buskruid en ook aan geld: om nu van verfcheidene andere gewigtige gronden, die ons in den weg waren, niec te fpreeken. —| Niec zonder groot verdriec mcïesc ik derhalve van die reize afzien. Ach'  ACHTERBRUISTJESHOOGTE, ENZ, 58?" Achterbruintjesberg, of Achterbruintjeshdogte, is hec noordlijkfte gedeelte der volkplantingen , welk ik bezocht heb. ■—- Naar mijnen dunk was deeze landftreek ook de fchoonfte van allen, welken ik in dit deel van Afrika heb aangetroffen. Haar bodem had meer van die groente , welke naar vruchtbaare weilanden gelijkt, behouden, dan men anders in dit land gewoon is, en die door den lommer der doornachtige Egyptifche zinplant begunftigd, en door de menigte haarer geele bloemen, op eene aangenaame wijze door de groente verfpreid, nog meer verheven werd. — De veelvuldige prachtige knteleliïn, en een bijzonder bloedrood parafitisch gewas, welk ik in de verhandelingen van de koninglijke Zweedfche akademie der weeten^ fchappen van Stokholm f" omftandig befchreeven heb, en dac hier op den grasrijkeren en groeneren bodem des velds heerlijk uitfleekt, brengen in den bloeitijd tot verfraaijing van eene zoo bekoorlijke landftreek niec weinig bij. — En door een helder ftroomend water, te weeten de Kleine Vischrivier, welke in menigvuldige kronkels daardoor vliet, wordt deeze bevalligheid nog meer verhoogd. — Langs de beide oevers dier rivier ziet men , benevens goede akkerlandea, hier en daar nieuwaangelegde, en menigmaal met waterleidingen voorziene boomgaarden en moestuinen, die, offchoon nog maar klein., echter door den tijd veel belooven. De huizen, zoo zij dien naam verdienen, welken men in deeze ftreek aantreft, zijn zekerlijk maar ft Van b«t jasr 177$,  I 5$0 XV. HOOFDST. III. AFD, VAN KAMDEBO, jnaar kleine éénvoudige hutten. Daartegen zijn zij met eenen leevendigen rijkdom , naamlijk , talrijke kudden fchaapen en koeien, omringd , en worden door lieden bewoond , die niet Hechts een 'genoegzaam, maar zelfs overvloedig leevensonderhoud hebben, en niec uic zekere baatzuchtige oogmerken, maar met waarlijk herberg iaame armen mij en mijnen reisgenoot, uit eene barre woestijn komende, liefderijk aannamen. De waare oorzaak, dat ik in dit gewest meer groente en wuchtbaarhied vond , dan op andere; plaatfen, daar ik was doorgereisd, is buiten twijfel voornaamlijk te zoeken, in eene rei bergen, op kleine afftanden met fchoone, groene en boschrijke valeien doorfneeden, langs de oostzijde der Kleine Vischrivier zich uitftrekkende,j welke de wolken verfamelc, die naderhand in verkwikkende regenbuien op de graslanden,, aan beide oevers der rivier liggende, neêrvallen, en dezelven zoo vruchtbaar maaken. — Deeze: grootere vruchtbaarheid lokc niec alleen veel viervoecig gedierce naar deeze landftreek, maar bekoorc ook verfcheidene foorcen van fraaie vogelen de oevers deezer rivier te bezoeken, en: in haare lommerrijke boomen te nestelen. —I Doch deeze landftreek is ook deswege zoo uit», fteekend vruchtbaar, omdat het land door dei menigvuldige kudden van het groot en klein veel der Christenen nog niet zoo dikwijls afgeweid, en tot den wortel toe verteerd is. fl> Die| ƒ* Men vergelijke hiermede het voorige zesde hoofdftufe. j *  ACHTÏRBRUINTJESftOOe'ïS, ENg. De bewooners deezer volkplantingen, welke >igenlijk een herdersleeven leiden, bijzonder die n Achcerbruincjeshoogte, hebben een getnaklijk ;n vergenoegd leeven. Zoodaanig een boer panc gemeenlijk voor zijner ploeg of houten >lok acht of tien zijner vette gemeste osfen. Vlet welke geringe moeite kan hij niet op deele wijze een middelmaatig veld bearbeiden? Dewijl hij zich gewoonlijk een' rijken oogst vaa :enen bodem, die nog niet uitgemergeld, en alijd dankbaar is, belooven kan, fpeelt hij maar» )m zoo te fpreeken, met het bewerken van lenzelven, terwijl menig landman integendeel tweecen, en een flaaf zijn moet, om zich Hechts le noodige behoeften te bezorgen. Door ger loegzaamen akkerbouw en uitgebreide rijke weilanden is hij overvloedig in ftaat, om een toereikend aantal paarden te houden, welke dikwijls alleenlijk daartoe gebruikt worden, om geluurende eenige weinige dagen zijnen voorraad ?an graanen te dorfchen of uittetreeden. —■ Zonder het minite ongemak, veel meer met innig genoegen , ziet hij zijnen waaren rijkdom, lat is, zijne kudden, bijna daaglijks aanzienlijk vermeerderen. Een of een paar Hottentotten drijvenze naar de weide, en van daar weder ce rug; het botermaaken verrichten deeze lieden ook: zoo dat hec melken genoegzaam hec eenige werk is, waarbij de boer, zijne vrouw en zijne kinderen, de behulpzaame hand moeten bieden; en ook tot deeze huislijke bezigheid behoeft hij niec voor zeven of achc uur van zijn bed opteftaan. Bij al dit gemak kan hij zich, zonder iets van belang te verzuimen, eenen jniddagflaap. .vergunnen, welken de groote hitte dee-  $>2 5eV. HOOFDSt. III. AFD. VAN KAMDEBO, deezer luchtftreek veel aangenaamer en verkwiklijker, dan in meer noordtijke gewesten maakt. -— Om zichzelven en hunne armen en handen in die gemaklijke ligging, in welke zij zich bij hunnen middagflaap op het bed bevonden, niet te ftooren, is het wel gebeurd, dat fommigen van hun de bezoeken der reizenden gantsch ïtilfcwijgend, zonder een woord ipreekens, aangewon en, en ten hoogfte met den voet zeer welmeenend naar de rechter - of linkerzijde den weg, waarnaar deeze vroegen, aangeweezen hebben. De heer hoogleeraar i hunbkkg, die meer gelegenheid gehad heeft, dan ik, om de warmere en gemaklijkere Karrolanden te bezoeken , heeft mij eene zoodaanige ontmoeting verteld. Geduurende de maaltijd met de armen op de tafel te leunen, is bij de bewooners deezer milde landltreek eene aangenomene, en voor lofdijk gehoudene gewoonte, waarin ik bijzonder het voorbeeld mijner waardin volgde. «-» Ondertusfchen is de gemaklijkheid, of, Iaat ik zeggen, de luiheid deezer lieden bij het tabakrooken nog op eene bijzondere wijze vindingrijk geweest, waarover ik mij niet genoeg heb kunnen verwonderen. Men zit op eenen ftoel «onder leuning, legt het linker been in 't kruis over de rechter knie, en op de linker knie, die dan boven ligt, rust men met den linker elboog, onderfteunt met de hand den kin, en houdt daarbij de tabakspijp in den mond; de rechterhand gebruikt men maar, om het linker been te om vatten, of ook, om nu en dan eenen mondvol thee te florpen. —■ Nu verbeelde men zich, verfcheidene lieden,- allen net in dezelve houding en  EW ACHTERBRUINTJES HOOGTE, 593 èn geftalte zittende, op eenmaal te zien, en meri zal ligt lijk begrijpen , welk eene voortrefh'jkft vertooning zij in een gezelfchap moeten maaken. — Vrouwen heb ik echter op deeze wijze niet zien zitten. — ;" Dij zulke gemakliike fchepfels zou men met recht ook zeer gemaklijke arm- en leuningltoelen Of fofaas verwachten; maar zij vinden het gefnaklijker voor zich, dergelijk huisraad niet .te gebruiken. — Als iets bijzonders bemerkte ik bij eenen rijken boer in Achterbriiintjeshoogte, die nootenboomen te verkoopen had, en werklijk aan anderen verkocht, dat hij nogthans zelf maar éénen, en dien nog daarenboven heen en weer waggelenden leuningftoel in zijn huis had. Bijna even zoo groote eenvoudigheid, behoefte, of veel meer nalaadgheid, heerschc doorgaans in het overig huisraad, en in de kleeding deezer lieden, al het welk aan hunne talrijke kudden en rijke voortbrengfelen hunner landerijen niet zeer beantwoordt. De verre afgelegenheid van de Kaap kan hen wel ten deele ontfchuldigen, dat het weinige aardenwerk en porcelein, dat zij bezaten , voor het grootfte gedeelte üic (lukken en brokken beftond. — Doch deeze verre afgelegenheid behoorde hen toch billijk niet te beletten , meer dan eene oude tinnen fchotel en eenige weinige dergelijke borden in huis te hebben: wint niet zelden moeten twee perfoónen zich met één bord behelpen, en van hetzelve daarenboven nog van alle de andere gerecnten nuttigen. Ieder gast moet zijn eigen mes medebrengen? want 'er worden geene bij de borden neêrgelegd; en in plaats van eene vork worden dikwijls de vingeren gebruikt, — ^ ^  594 xv« HOOFDST. III. AFD. van kamdfbo, De rijkfle boer worde bier voor welgekleed, gehoud en, wanneer hij eene jas van ongefchooren of ander grof laken, leeren broek, wollen kousfen, een geftreepten borstrok of onderkamizool, een katoenen neusdoek om den hals, een grofkatoenen hembd, houten klompen, of ook wel leêren fchoenen met koperen gespen, eenen groven hoed en zoo verder heeft. Het is niet de kleeding, niet het huisraad, maar veel en vet vee, voornaamlijk duchtige trekosfen, waarin de boeren elkander om ilrijd zoeken te overtreffen. Manlijke moed en vaardigheid, deeze bevallige en meestaanprijzende eigenfehappen met betrekking tot het huwlijk en den landbouw, zijn het voornaamlijk, die den jongen mansperfoonen de achting en liefde van het vrouwlijk geflacht verwerven ; terwijl het bij de vrouwen insgelijks nooit gebruiklijk is, dat iemand uit iedele drift Om anderen in opfchik te overtreffen , het vermogen van haaren man en haare eigene deugd in gevaar ftelt. —• Mutfen, die onder de kin worden toegebonden, en flechte grove kleeding van gemeen katoen, kuischheid en huishoukunde worden bij de vrouwen reeds voor genoegzaam e optooijing en heerlijken fieraad aangezien. — Iedelheid, gezochte opfchik en blanketfef zouden hier ook krachtlooze wapenen in de handen der liefde weezen, om jongelingen, die zoo ingetoogen en zonder kunst opgevoed zijn, te bekooren en te overwinnen. -— Kortom hier moest men een onfchuldig, deugdzaam en gelukkig leeven kunnen leiden. VIÊR-  SH ACUTBRBRüiNTjESKOÖGTÈ. 505 VIERDE AFDEELING. Fèrblijf in Achtèrbruintjeshoogte, en befchrijving der Landziekte aldaar, J^Cadat ik hu, in mijn verhaal, varjt de ordè van mijn dagboek lang genoeg afgeweeken ben, wil ik eindelijk eens tot dezelve weder terug keeren. Achter de Bruintjesbergeh bleef ik tót den een en twintigften van Louwmaand. Geduurendë deezen tijd hadden mijne trekosfen, die voorheen gantsch mager waren, in vleesch ongemeen weder toegenomen. — Wij zeiven verzuimden ook geenzins, om ons door het overvloedig drinken van karnemelk, en het gebruik der fpijs, welke de goede landlieden ons voorzetten, ons voor den honger en het ongemak van eene geheele maand, die wij in de Wildernisfen hadden doorgebragt, thans fchaadeloos te ftellen. —- Onder anderen onthaalde men ons eens op een even Zoo welfmaakend als zonderling gerecht, welk uit de overblijffels van veele ösfenkalven* op dien zeiven dag gefneeden, beftond, en waarvan devrouwsperfoonen insgelijks, zonder fchaamrood te worden, mede aten. Ik heb boven gemeld, dat ik bereids op den weg herwaard eenen aanval van podagra gehad Aad. Hier nam hetzelve eindelijk zoo zeer Pp a toe*  59$ x* HOOFDST. IV. AFD. VERBLIJF toe, dat ik den negenden en tienden van Louwmaand riaauwlijks op eenen voet liaan kon.' Öe ftijfheid in de gewrichten en zenuwen der voeten, benevens een pijnlijk gevpelven;drooge hitte in de buid zelve, deeden mii aan uitwaasfemende baden, als een heilzaam verweekend .middel, denken. De fchielijke vermindering, welke ik als een gevolg van warmé kimstbaden bij twee lijders, door de jicht gekweld, in Afrika belpeurd had, gelijk ook de bijzonder hejlzaame uitwerkingen der natuurlijke warme baden -aldaar bij dergelijke krampen, bewoogen mij-, eene proeve in 't werk te ftellen, om zoo wel mijn voeteuvel, als het vooroordeel, dat, vol- •gens 'de algemeen aang'enomene meemn'g,' het: podagra geen water wil verdraagen, te overwinnen. -—- De toerusting daartoe was even zoo eenvoudig, als het middel zelve. — lk liet de voecen tweemaal des daags, drie of vier uuren lang, op eenen ftok over eenen emmer, met warm water gevuld, liggen, in welken de uitwaasfeming door doeken ingeflooten, en doön -middel van heetgemaakte fteenen onderhouden werd. Tusfchen beiden ftak ik ook nu en dan: mijne voeten in het warme water zelve;, doch ondervond, dat het niet zoo fchielijk en merklijk, als de uitwaasfeming alleen, verzacht , ting en vermindering gaf, maar'- integendeel, wanneer het een weinig meer dan laauw was, zwelling! en fpanning in de voeten veroorzaakte. Nai verloop van eenige dagen was ik gant«eh weden gezond, en had omtrent dien zeiven tijd gelegenheid, door middel van dergelijke nitwaasfemende warme baden eene buiten dien kacheksifthe boerenvrouw zoo verre te brengen, dat 2ij haar,  in achterbruintjeshoogte. 597 haare voeren eenigermaate gebruiken kon , offchoon zij, verfcheidene weeken lang, wegens pijn en zwelling dezelven niet op den grond had kunnen zetten. Na mijne terugkomst in mijn vaderland heb ik ondertusfchen geenen podagrist kunnen overreeden, om zich van dit hulpmiddel te bedienen, offchoon ik mij nu ook bij deeze kuur of geneezing op den beroemden heer tissot beroepen kon, die het vooroordeel tegen het gebruik van laauw■warme voetbaden bij het podagra door eene voorbeeld zoekt te beftrijden i*\ De gemelde boerenvrouw was eene van de beide zieken, om wier wil ik genoodzaakt was, •hier langer te vertoeven, dan ik eerst voorgekomen had. — De andere was een jonge van tien jaaren, die aan een fistelachtig gezwel aan de lenden, benevens eene uitteerende koorts en veel pij-i, Q alles, naar het verhaal van hem en zijne ouderen, door den fprong van eenen wagen, welke drie voet hoog was, veroorzaakt,) ziek ter neêrlag. — Deeze pijnlijke gewaarwordingen en zwelling, die 'er vervolgens bijkwam, .had men, van het begin af aan, op eene wijze, 'in deeze volkplanting zoo gebruiklijk als fchaadelijk, naamlijk door de oplegging van heete en prikkelendeomflagen van kruiden, behandeld. — Maar, nadat ik de wond vergroot, en een tijd lang eene zalf, uit honig en onder elkander ge- fmol- /« Men zie zijn geneeskundig werk, getijteld: Effui fur les maladies des gent. du monde. LauJ'anne I772. bladz. 142. PP 3  $9% XV. HOOFDST. IV. AFD, VER BLIJ* fmoltene olie en was bereid, daarop gelegd, en dezelve behoorlijk verbonden had, geduurende welken tijd ik den zieken niets anders dan garstr water of zoet ongegist bier, en melk, benevens een weinig brood en groenten liet nuttigen, kon ik een ftuk van het been, welk drie duim langen eenen vinger breed was, wegneemen; waarop dan de goneezing zeer fchielijk volgde. Niettegenftaande dergelijke eenvoudige en zeer gemaklijke geneesmiddelen, welke den Afrikaan, fchen landman dikwijls het leeven zouden redden , en menige thans voor ongeneesbaar gehoudene krankheden of ongemakken verzachten, is hij bij zijn eenvoudig herdersleeven , anders zoo uitneemend gelukkig gepreezen, en midden tusfchen zijne heerlijke weilanden en bosfchaad^ jen nogthans in zoo verre ongelukkig, dat hij, bij opkomende ziekten, de hulpmiddelen daartegen of in 't geheel niet kent, of toch meestal een verkeerd gebruik daarvan maakt, er* daarenboven van de artfen, van welken men ini zoodaanige gevallen een' heilzaamen raad kan verwachten, eenige honderd, ik mogt bijkans wel zeggen duizend, mijlen verwijderd is. — Uit dit oogpunt befchouwd , verdient dus ooki her herdersleeven, wegens zijne eenvoudigheid en mindere blootfteliing voor verleiding doorgaans zoo hoog gefchat, hier minder roem, dan onze volkrijke, welingerichte, burgerlijke maatfchappijen, alwaar benevens de vooideelen en: aangenaamheden, welken de overige, weetenfchappen ons aanbrengen, ook de artfenijkundéi zeer veel bijdraagt, om den mensch alle de gelukzaligheid, Waarvoor hij in dit leeven vatbaan is., te doen genieten. «et  IN ACHTERBRUlNTJBSHOOGTE. 599 Het zonderlingfte was mij bij dit alles, dat de Christen bewooners der volkplantingen nog de minste, en ik kan bijna beweeren, in *t geheel geene kennis van die ziekte hadden, welk de algemeenfte en bezwaarlijkfle bij hen is, ik meen de wormen. — Volwasfene en zelfs bejaarde lieden fcheenen met deeze plaag meer behebt te zijn,. dan de kinderen, doch bijzonder met den lindworm, die zelfs bij menfchen van het allergezondere voorkomen dikwijls zeer duidlijk te befpeuren was. — Om nu van eene menigte andere gewoone kentekenen, die zijne tegenwoordigheid verrieden , niet te fpreeken, klaagden zoodaanige lieden meestal over inwendige drukkingen onder de borst, ook over fpanningen van het hart en beklemmingen; weshalve de meesten, deels uit eigene beweeging, deels op den raad van Kaapfche kwakzalvers, zich met mager eeten en drinken, ftrengen leevensregel en middelen tegen de teering martelden, en daarmede fomtijds met ongelooflijke ftandvastigheid aanhielden, offchoon zij in dien zeiven toeftand en onder het gebruik van die zelve middelen geduurig kranker wierden. ■ Ja zelfs onthielden zij zich, uit vrees voor de longkwaal, van den brandewijn, die hun anders zoo dierbaar is; en nogthans bekenden zij, nooit befpeurd te hebben, dat hij hun met betrekking op hunne eigenlijke ziekte ooit kwaalijk bekomen was. Wanneer ik hen dus bij hunne beklemdheden , benaauwdheden, duizelingen, en hevige prikkelingen der maag overreedde, om eenen of twee mondvol achter elkander te neemen , bijzonder nadat hij met eene foort van alfem, hier wilden Pp 4 al-  fjOÖ XV. HOOFDST. IV. AFD. VERBLIJF alfem genaamd, verfterkt was; en zij dan altijd) Ondervonden , dat hunne plaag voor dat maal fchielijk verdween, verheugden zij zich zop zeer, dat men zich naauwliiks verbeelden kan , hoe zij hunnen brandewijn ook als een geneesmidr del durfden nuttigen. — Knoflook , de knop-, pen van wilden alfem, zoute olie, osfengal en aloë waren de hulpmiddelen, welken men hier tegen de wormen gemaklijkst kon bekomen, en die ik benevens een weinig hars van jalappe voorfloeg. — Doch twee perfoonen van het huisgezin van Vereira plaagden hunne wormen met knoflook, dat zij deels raauw, deels onder alle hunne fpijs gemengd, aten, zoodaanig, datzij daardoor in korten tijd veele wormen loosden , en van veele bezwaarnisfen bevrijd wierden. -— Een van hun zeide mij, dat hem een worm met voeten en gelederen afgegaan was, die van boven grijs, maar van onderen geel had uitgezien , en met zoodaanige i •ligchaamtjes, die eerst in poppen en vervolgens i in kapelletjes pleegen veranderd te worden, veel gelijkvormigheid gehad had. -— Hij gaf zelfs i voor, huiden van zoodaanige wormen waargenor men te hebben. De waare oorzaak der menigvuldige wormziekten onder de bewooners deezer volkplantingen durf ik niet beltemmen. • Veelligt hebben fommigen ze geërfd, en bevorderen dezelven door hunne veelvuldige melkfpijzen. — An- < deren hebben misfchien wormeneieren in onrein water doorgeflikc: want zulk water moet men op de jagt en de reize naar de Kaap, zeer dik'W'jls drinken. — Mijn vermoeden wordt ook f.og door deeze waarneeming merklijk verfterkt, 0,88,-  IN JCHTEK.BRÜINTJESHOOGTE. 6o£ ■omdat mansperfoonen, meer dan lieden van hec vnr.r.vHjk gedacht daarmede bezocht waren. —■ Y: _-h kan wel bij deeze landlieden allerminst £ - Jé oo'zaak deezer kwaal worden aangezieri; fcermits in de vlietende wateren deezer landftreek bijna in 't geheel geen visch te vinden is; doch wanneer deeze lieden naar de ftad aan de Kaap komen, eeten. zij zekerlijk een' overvloed van visch. — Integendeel zijn de inwooners dier ftad, welke zeer veel visch eeten, naar evenredigheid met wormen niet zoo zeer gekweld: dan, zij hebben ook zuiver water; melk is bij hen zeldzaam; daartegen drinken zij des te meer wijn en kostbaaren brandewijn. Behalve het bijzonder genoegen, welk ik gevoelde , om door dergelijken en menigen anderen raad, benevens eenige medegebragte artzenijmiddelen, welken ik op mijne reize altijd om niet weggaf, dit ongemeen gastvrije landvolk nuttig te zijn, en eenige dankbaarheid te bewijzen; verwierf ik daardoor voor mij ook meer genegenheid, hulp en oprechtere berichten, dan ik veelligt voor geld zou verkreegen hebben. Mijne weinige kennis in de geneeskunde kwam mij dus meer, dan ik mij verbeeld had, te pas: om nu niet te fpreeken van de verwondering en achting, welke ik daardoor bij de goede lieden .meer en meer gaande maakte, en waarbij ik mij zeer dikwijls het fpreekwoord erinnerde: Dans le pats des aveugles les bergnes font des rots. Pp 5 VIJ^  Ik heb verfcheidene huiden daarvan medegebragc; ender welken cwee ieder drie voet lang zijn,. en eenen  6o6 XV. HöOFDr'. V. AFO. VAN HET CNOST, eenen ftaart hebben, die ruim één' voet lang is* Ten aanzien der hairen en kleur komen zij met des heeren daubentons befchrijving des fjakals, in de natuurlijke historie der dieren van deri graaf*de buffon fd overeen, uicgeuomen alleen de vlekken aan de voorfte beenen. Ook gelijken ïij zeer wel naar des heeren schrebfrs canis mefomelas of Kaapfchen fjakal jf. ües heeren fENNANTS fjakal is volkomen dezelve //„ De heerfchende kleur is brandgeel; de beenen zijn goudgeel; onder den buik en aan die zijde der beenen, welke binnenwaard gekeerd is, is het dier wit; de fnuit en de ooren zijn roodachtig; de kop grijs; het bovenfte gedee'ie van den hals en de geheele rug met eene groote, langachtigfpitfe, zwartgrijze en met haar fpitfe end naaf achter uitgellrekte ftreep of vlak bedekt, die van de witte en zwarte ringen of afdeelingen der hai* ren, welken daübenton zeer wel aangemerkt' heeft, haaren oorfprong heeft; de ftaart is grijs en roetverwig, maar aan het einde zwart. \\\ erinner mij, eens het vel van een' nieuwgebooren: fjakal gezien te hebben; het zag 'er zeer fraaii brandgeel uit, en had in plaats der zwartgrijze eene donkerbruine ftreep of vlak op den rug. Den ratel, welke zoo wel bij de Christen bewooners der volkplantingen, als de Hottentottenl deezen naam voert, heb ik in de verhandelingen van de Zweedfche akademie der weetenfchappen te U De Nederd. vertaaling, Deel XlII. bladz. ig;j. ƒ» Bladz. 370. Plaat XCV. f Tim. I. pag. 242.  CKIJZIÏJ-sjakal, RATEL, ENZ, 6o? te Scokholm van het jaar J777. ft, onder den nuam van het ratelfret, viverra ratel, befchreeven en afgebeeld. — Ten aanzien der kleur fchijnt het even hetzelve dier te zijn, welk la caillb in den omtrek der Piketbergen gezien, en onder de benaamingvan blaireaupuant gemeld heefc — 't ls waar, hij heefc even zoomin bemerkt, dat hec flinke, als ik ooic iecs daar van gehoord heb; hij fpreekc geen enkel woord van de zonderlinge huishouding van dac dier, en befchrijfc ook de klaauwen, bijzonder aan de achcervoecen, al$ merklijk kleiner. — Les deux trous oblongs a C ouverture de la gueule, dans lesquels la peau rentre, dac is, de cwee langwerpige gaten aan de opening der keel, daar la caille gewag van maakt/4, fchijnen intusfehen een nader onderzoek en befchrijving ce verdienen. — Bij den heer schreber van de zoogdieren A is de ratel, onder de benaaming van [linkbink en viverra Capenfis, befchreeven en afgebeeld, alhoewel, naar mijnen dunk, de klaauwen en de ftaarc al ce kort; de kop al ce dik, en de kleut van onder al te zwart getekend is. De heer schreber verzekert ook gehoord te hebben, dac die dier een liefhebber van honig is: eene omftandigheid, welke door dac geen , 't welk ik terftond zal bij brengen, grootlijks bevestigd wordt In de zuidlijke landen van Afrika, welken ik doorreisd ben, wordt eene aanzienlijke menigte gaten en gangen onder de aarde gevonden, die door £l Bladz. 747. Plaat J.V. $ Loc. fit. pag. 185.  foÖ XV. HOOFDST. V. AFD. VAT* HET CNOU*1 door Afrikaanfche ftekelvarkens, hystrix cristatdi eene foort van fpringe^s, mus jacuius, of Kaap; fche bergmuizen , gerbua Lapends , fjakals , mollen, Lthiopiiche zwijnen , fus Mthiopicus^ en verfcheidene foorcen van fretien , viverrae, deels bewoond, deels ten mir fte gegraaven en toebereid worden, i— Binnen ne opening van zoodaanige gaten en ten detle toe^evailene gangen pleegen dikwijls bijen haare nesten te maaken,' te meer, vermits de boomen, hiertoe diemtig, in deeze landen zeldzaam zijn. — De ratel, eene foort van das of wezeltje, welken de natuur tot eènen Vijand der bijen btlfemd heeft, bezit ook eene bijzondere behendigheid , om ze in haare ónderaardfche verfchanfingen en verblij(plaatfen aantetasten. — Behalve dat zijne lange klaauwen hem zeer behulpzaam zijn, om voor zich zeiven duistere gangen en lchuilplaatfen onder de aarde uittehollen, dienen zij hem ook zonderling, orri geheele zwermen bijen in haare wooningen te ondermijnen. — Gelijk die geene, welke in het bovenite van den mast de wacht houdt, allerbest ten tijde van den op- en ondergang der zon ani dere fchepcn of land op verren afltand ontdekken kan; zco fchijnt ook voor den ratel deeze tijd de bekwaamfte te zijn , om de ónderaardfche wooningen der bijen uittevinden. — Men zegt ook, dat hij bij zonnenondergang bijzonder op* merkzaam is, en Itilzittende den eenen voorpoot voor de oogen houdt, om aan de zonnehraalen die richting te geeven, welke zijne oogen en zijn doelwit vereiichen. Wanneer hij dan aan beide zijden tegen de zon uit kijkt, en bijen ziet vlie-: gen, weet hij, dat zij zich nu regelrecht naar haare wooning begeeven; weshalve hij dan de*:  «RIJZEN SJAKAL, RATEL, ENZ. ©0J> dezelve richcing neernc, om haare eigenlijke verblijfplaats optefpooren. De ratel verllaat ook, zoo goed als de Hottentotten , de Kaffer en de Kaapfche boer , de kunst, om een' kleinen vogel naartegaan , die geduurende zijn lokkend gefchreeuwcher-cher-chér voortvliegt, en den geenen, die hem volgt, tot èen bijennest bréngt. Deeze baatzuchtige vogel èn bijenverraader, welken ik ook, verfcheidene maaien het vinden van honig in de woestijn te danken had, is de kleine hónigwijzer of honig "koekoek, cuculus indicator, welken ik in dephilofophical Transatlions befchreeven en afgebeeld heb , en waarvan ik in deeze reisbefchrijving teritond /* omftandiger zal handelen. — Gelijk het hair des ratels hard en wreed is, zoo is ook zijne huid taai, eh het dier zelf van èen taai leeven. — De Christen bewooners der volkplantingen en Hottentotten beweeren, dat men' het naauwlijks anders , dan door middel van zeer veele en fterke flagen pp de fnuit doo^ den kan : hierom pleegt' men het gemeenlijk dood te fchieten, of met een mes dood te fteeken. — Dë korte beenen des ratéls ftellen henj niet in ftaat, om de jagthonden te ontloopen 5 maar hij kan ze door geweldig krabben en bijten vrij wel van zich afhouden, en tegen hunne beeten is hij door zijne taaie huid zeer wel beveiligd. Want, wanneer de hond hem bijten wil, kan hij niet anders, dan de taaie huid vatten, die zich dan van het lijf of vleesch afzoridert, en Welk> naaf men zegt, dan in de huid, éU B i'\s ds volgende tiende ardeeling.  6ïO XV. HOOFDST. V. AFD. VAK HET GNOU, als in eenen zak, los en vrij ligt; zoodat, wanneer men hem achter aan den hals, en zelfs taamlijk dicht aan den kop, aanpakt, hij echter nog in ftaat is , om zich in zijne huid om te draaien en te wenden, en den geenen , die hem houdt, in den arm te bijten. — Het is iets zonderlings, dat verfcheidene honden, die vereenigd in ftaat zijn , om eenen middelmaatigen leeuw in nukken te fcheuren, den ratel, dikwijls maar volgens het uitwendig aanzien dood, moeten laaten liggen. — Dit fchijnt ook daardoor bevestigd te worden, dat de blaireau puant van den heer de la caille nog leefde, toen de honden hem reeds naar den wagen gefleept hadden. Ten minfte is dit volkomen zeker, dat men aan het vel van eenen ratel, welk ik mede heb gebragt,, naauwlijks zien zal, dat het doorgebeeten is, offchoon hij van meer honden te gelijk gevangen i en gebeeten. was. — Zou veelligc de wijze Schepper der natuur, die hem tot eenen verwoester: der bijen gefchapen heeft , hem deswege met! zoo veel taaiere huid, dan de overige fretten,, yiverrae, begaafd hebben, opdat hij tegen deni fteek derzelven befchuc zou zijn? — Of zou hijj daardoor, omdat hij van wasch en honig voor-, naamlijk zijn leeven onderhoudt, een zoo taaie: huid en leeven bekomen? — De bijennesten,', welke boven in de boomen zijn , hebben van i den ratel niets te vreezen. IVlaar hij pleegt uiti ergernis en grimmigheid over zijn vergetfschi nafpooren van zoodaanige bijen in den ftam desi booms te bijten; en deeze beeten zijn voor de: Hottentotten onfeilbaare kenmerken, dat boven in den boom zekerlijk een bijennest voorhanden is, Wijl!  GRIJZEN SJAKAL, RATEL* ENZ. 6tl Wijl ik zelf zoo gelukkig niet geweest ben, eenen ratel te vangen , moet ik mij vergenoegen, om de befchrijving van die dier hier zoo medetedeelen, als ik dezelve naar aanleiding van zijn vel heb kunnen maaken. De voorfte tanden, waarvan in ieder kaakebeen Zes gevonden worden , zijn bijna even groot, van boven plat, en waarfchijnlijk tot die geftalte afgefleeten; de flagtanden zijn twee in ieder kaakebeen, en wel zeer fterke en groote in vergelijking met die van andere dieren, maar ftompe, waarfchijnlijk insgelijks afgefleeeëhe; kiezert heeft hij omtrenc zes : de tanden waren over 'tgeheel taamlijk geelachtig, naar aften fchijn van den menigvuldigen honig, dien hij vreet. — De tong heeft fcherpe en achterwaard gebooge- ise prikkels of fteekels, gelijk bij de katten. De beenen Zijn kort. Aan de voorfte Voeten zijn vijf eeenen, gewapend mee klaauwen, die één' en eenen halven duim lang vooruitfteeken, en eenen fcherpen rand hebben, die van vooren dubbel, of met eene diepe groeve uitgehold is. Waardoor hem het graaven in den grond zeer veel gemaklijker fchijnt gemaakt te worden; aan dve achtervoeten zijn deeze nagels of klaauwen de helft korter. — Van uitwendige ooren is geen merkteken te zien; maar integendeel vindt men in den kop eene wijde opening, die voor hes gehoor beftemd is, en rondom dezelve is een kleine onbeduidende rand. De kleur van hec voorhoofd , den boofdfchedel , den nek , T,ug , fchouders en ftaart is aschgraauw. De fnuic, d2 plek om de oogen, da kinnebakken, Qq 2 de  6lt XV. HOOHJST. V. ATD. VAN HET GNOU, de ooren, het onderfte gedeelte van den hals, de borst, de buik, de lendenen en beenen zijn donkerbruin, gelijk ook de alleruiterfte grert» zen der aschgraauwe deelen, welke zich behalve dien door eene ligtgraauwe ftreep, ter breedte van eenen duim , van achter de ooren naar den ftaart neêrloopende, van het donkerbruine onderfcheidc. — De grootte van het vel is als volgt: van het uiterfte tipje van den fnuic tot aan den ftaart veertig duim; — De lengte van den ftaart twaalf duim; de klaauwen, benevens den geheelen vinger aan de voorvoeten een en drie vierde duim; — en aan de achcervoeten één duim. In de Afrikaanfche volkplantingen aan deezen kant, heb ik nog twee andere kleine dieren gezien, welke veelligt insgelijks tot het gedacht i der fretten of ftinkdieren behooren. Het eene zag ik tusfchen de Vischrivieren. Ik i vervolgde het, maar het redde zich in een' onder»' aardfehen gang, en fcheen een groot gedeelte! kleiner, maar naar evenredigheid langer, dan eene; kat, en helder rood van kleur te zijn. Van het andere ontmoette ik twee te gelijk in de nabijheid der Nieshoutkloof, alwaar zij terftond in de bosfehaadje zich verfchoolen. — Deeze waren , naar den uiterlijken fchijn , gitzwart , en meer dan éénen voet hoog. — Ondertusfchen kan ik: riiet verzekeren, of het niet uitjes-(jakals waren., Het eerstgenoemde helder - of roozenroode: diertje kan ook wel de zerda , of gansseh kleine vos van Sara, vulpes minimus Saren*  ©RIJZEN SJA KAL, RATEL, ÏKZ. 6l% ren/is van den heer kommercieraad s k jol d ebrand fl zijn, vermits ik op de ooren nier ?oo naauw acht kon geeven, en men mij verbid had, dat een gantsch klein dier met lange joren zich in Kamdebo op de hei onder den Trond in menigte ophield, maar bezwaarlijk te /angen was, omdat het zich niet verre van zijne mderaardfche gangen en holen verwijderde. Deeze laafde eigenfchap ftemc ook met de aan. jehaalde befchrijving van den zerda overeen ; naar zjj fchijnt tegen het verbaal van den ridler bruce te Itrijden, welke zegt, dat het :ich in de palm- of dadelboomen ophoudt, en ran de vruchten dier boomen geneert , en, wel in Libye , ten zuiden van het Tritonfche neir/'». _ Voorts kan het zeer wel zijn, dac lit dier in Libye menigvuldig gevonden wordt; naar van den heer skjoldebrand heb ik /ernomen, dac de heer bruce hec reeds ce Alvers, alwaar beide die heeren tegelijk konfuls tijn geweest, gezien, en zich toenmaals juisc pan denzelven tekenaar, als de heer s kol deegrand, bediend had, om eene tekening daar /an ce bekomen: en daarvan daan komt het, dat men bij de vergelijking der afbeeldingen van het eene dier uic Libye en hec andere uit den omtrek van Algiers duidlijk zien kan, dac beiden naar een en hetzelve origineel gemaakc zijn. — fi ïden zie de verhandelingen van de Zweedfche akaJemie der weetenfchappen te Stokholm, van het jaar 1777., bladz. 26"5> fm Zie Mr. de iuffor, Vanimal anonyme juppkment ipartie, pag. 148. fig- 'S> En in de. Nederd. vertaaling Deel XV. bladz. 122. plaat XV.  6'l4 xv. hüopdst. v. afd. van het gnou, zijn. — Reeds veele jaaren geleeden, hadde; verfcheidene vrienden van den heer skjoldi $ r a n d , onder anderen de tweede fekretaris va deZweedfche akademie der weetenfchappen te Stok holm , heer nikAnder, in zijne voortreflijk verfomeling van prenten en zeldzaamheden, de zerda in natuurlijke grootte en met natuurlijk kleuren naar 'tleeven afgebeeld gezien, maar hei niet kunnen beweegen, eer dan nu, de verhai delingen van de Zweedfche akademie der weetei fchappen 'er mede te verrijken; dewijl hij, nadat h dier, eer hij de tanden en eenige andere bijzonderb den had kunnen onderzoeken, hem onvermoei ontfnapt was, lang op nadere en beftemdere beric ten uic Algiers te vergeefs gewacht had. — B neden de groote, fchoone en naar het roozenro: de zvveemende ooren had dit dier geen teken een oorenopening; zoodaanige gaten zouden ook 1 een dier, dat onder de aarde graaven en leevi moet, ligtlijk met zand verftopc geraakt, en he toe last geweest zijn. Hij meent, dat de Voo zienigheid die gebrek door de eene of andere fijï oorenhuid, welke niet diep ligt, vergoed heeft., De heer pennant volgt de aanleiding do den heer skjoldebranp gegeeven, en r kent den zerda tot het gedacht der honden f\ A I. D.sel, bladz. 248.  GRIJZEN SJAKAL, RATEL, ENZ. 615 ZESDE AFDEELING. Van di Afrikaanfche Antilopen of Gazellen; bijzonder van de Hertebeesten en Elanddieren D ewijl ik mij nu eens in de befchrijving van verscheidene dieren zoo diep ingelaaten heb, is hec hier de gevoeglijkfte plaars, om alle de Afrikaanfche ancilopen of gazellen nevens elkander pp te Hellenen te befchrijven; te meer, daar ik niec zou kunnen nalaaten in veelvuldige herhaalingen te vervallen, wanneer ik zelfs in die ftuk de 'orde van mijn dagboek wilde volgen. De hertebeesten, waarvan ik toe" hiertoe zoo dikwijls gefproken heb, zijn onder alle de groote gazellen achter de Bruintjeshoogten, in de geheele uitgeftrektheid der Kaapfche volkplantingen, en waarfchijnlijk ook inde overige gewesten van Afrika, de allergemeenlten. — Zij houden zich gemeenlijk in grootere of kleineren troepen bij elkander; maar men ziet ze ook eenzaam gaan. ]k heb dikwijls gelegenheid gehad, om 'er jagt op te maaken, en ze te fchieten.-- De tekening van het hertebeesc, hiervooren op de derde plaac f medegedeeld, is ook naar een van dieren, kort te vooren dood gefchooten, gemaakt: ik moet mijne leezers naar dezelve, als de eenige goede af- ƒ« Tegenover bladz. 157. Qq 4  €l6 XV. HOOFDST. VÏ. AFD. VAN DE GAZELLEN» afbeelding, welke de geftalte van die dier eenigermaate overeenkomftig de natuur voorftelt," heen wijzen. De groofrte hoogte beeft het hertebeest aan het voorfte gedeelte: zij bedraagt daar een weinig meer dan vier voet. - Hoornen worden bij beide geflachten gevonden. Zij zijn, wanneer, men hunne buitenlle kromte meet, van één' en eenen halven voet tot drie vierde elle lang. De kleur derzelven is óveral zwart, en over^c algemeen zoo gèfteld, als bij alle" de antilopen. Le bewooners dér volkplantingen maaken 'er fraaie lepels van. De hoornen van het gnou worden i intusfehen voor de fijhften en zwartlten gehouden, eri laaten zich allerfraaist polijsten. — Voorts: ftaan de hoornen van het hertebeest op eene klei- ■ ne verhevenheid der herfènpan, met hunne wortelen bijkans onmiddelijk aan elkander; daarop: krommen zij zich meer en meer; maar in 't midden neigen* zij zich weder een weinig tot elkan-. der, en wel binnenwaard, doch zoo, dat zfj teffens buitenwaard eenen boog befchrijven. —Het bovenfte des hoorns ftrekt zich bijkans in een' horizontaaien ftand achterwaard uit, waarbij nogthans de fpitfen een* weinig neêrwaard gekeerd zijn. — De hoornen zijn dicht aan de wortels oneffen en met ringen omgeeven, welke omtrent achttien in getal zij'. De ringen zijn flechts van een halve tot ééne lijn hoog, maar eer de krom- , te begint, zijn zij veel grooter , naamlijk van i een vierde van een' duim tot een' halven duim: toe, en onregelmaatiger, vermits zij deels als knobbels, en deels flakkenvormig 'er'uitzien.', Alle de ringen of verhevenheden liggen dicht bij' j elkj  HERTEBIESTEN EN E LANDDIEREN. €\J elkander, en tusfchen dezelven ftrekken zich eenige langachtige groeven uit. —- De heerfchende kleur van het hertebeest is kaneelbruin , en het voorhoofd is met zwarte hairen bedekt. — Eenige duimen verder neêrwaard begint een langachtige zwarte plek, die gantsch tot aan de neusgaten toe voortloopt. Üpk de onderfte lip , en het voorite gedeelte der borst , benevens de voorzijde der voorite beenen, tot aan de klaauwen neêrwaard, zijn met zwarte hairen bezet, die rondom de beenen en achterwaard tot aan de hoeven voortgaan. — Bijkans op dezelve wijze tekent de zwarte kleur de voorzijde der achterbeenen, en {trekt zich tusfchen de achterhoeven en klaauwen derzelven naar achteren uit. Ook is een groot deel van de achterfte en buitenfte zijde der lendenen bedekt door eene zwarte plek, die, gelijk op de gemelde plaats uit de afbeelding te zien is, tot de knieën neêrwaard ]00pt, — Achter ieder oor begint een taamlijk fmalle ftreep, die vervolgens achter langs de verhooging van den hals te famenloopt. r— Van daar vertoont zich een donkerbruine eironde plek over den geheelen rug, die zich met een breed en ftomp end boven den ftaart fluit. — De ftaart is voor 'toverige ftnal, en zweemt, wanneer men 'er een fchielijken blik op werpt, ve^el naar een' ezels ftaart. — De hairen aan denzelven beginnen hoog, zijn zwart, bijna zoo hard als paardenhair, en meer naar buiten gekeerd, dan hangende; de onderften, welke ook de langlten zijn, hebben nagenoeg de lengte van een' halven voet. — De bovenfte en achterfte zijde der lendenen, gelijk ook de voorfte ea Qq 5 fee-  €iS XV. hoofdst. vi. afd. van de gazellen, bovenfte rand , benevens de inwendige zijde derzelven, insgelijks de buik, zijn wie- of bleekgeel. Hec achterfte gedeelte der voorbeenen is een weinig ligcer, dan de bovengemelde kaneel bruine kleur. Op den afftahd van éénen coc één en esnen halven duim van hec binnenfte ooghoekje , is eene zoogenaamde traanengooc, die eene lijn in de middellijn heeft. Uic deeze gooc of holce, de opening van eene klier, welke daaronder ligc, komc een dik en caai vochc, naar het oorfmeer gelijkende, voort, welk ik eens zag, dac door eenen mijner oude Hottentotten, als een zeldzaam en krachtig geneesmiddel, in een' leeren lap bewaard wierd. — Aan gedroogde vellen is deeze craanenzak naauwlijks te bemerken. Die is waarfchijnlijk de oorzaak, dat een zoo naauwkeurig en groot kenner van dieren, als de heer pal las buiten tegenfpraak is, geene melding daarvan maakt; want aan de drooge huiden en zelfs het leevendige dier, waar naar hij zijne befchrijving gemaakt heeft, heefc hij ze waarfchijnlijk niec kunnen bemerken. Van den neêrhangenden baard, waarvan de heer pallas fpreekc, en welks plaats hij aan iedere zijde der aangeweezene zwarte plek aan den kin of de onderfte lip beftemc, kan men aan de huid, welke ik mede heb gebragt, insgelijks fpooren zien. De hairen van het hertebeest zijn bij uitftek fijn, omtrent één' duim hng, en voor het overige met de hairen der herten en gazellen overeen- komftig. De ooren zijn inwendig met witte hai-  HERTEBEESTEN EN E LAN Dfil EREN. 6\0 hairen bezet. — Tanden heefc hec dier alleenlijk in hec onderfte kaakebeen, en wel achc in : getal : de middenflen zijn de breedilen, en naar het bovenend breeder, dan aan den wortel; zij gelijken ten aanzien van hec getal en de geheele gefteldheid volkomen naar de tanden van hec gnou. De beenen zijn eenigzins dun, en de klaauwen zoo wel als de achterklaauwen klein. De bovengemelde beroemde natuurkenner befchrijfc die dier in zijne fpicdegia zoologica f? onder den naam van antilope bubalis. — In hec fystema naturae van den hoogleeraar linn^os was hec reeds voorheen onder de benaaming van de gazelle capra dorcas gemeld, weshalve ik dan, om alle verwarring voortekomen, deezen naam der foorc behoude, wanneer ik naar de gegronde meening van dén heer p a l l a s de dorkas tot het gedacht der antilopen of gazellen reken. — De bubalis der ouden fchijnt met het hercebeesc, een en hetzelve dier te zijn, gelijk ook met de vache de Barbarie, welke men in de memoires pour fervir a riiistoire des animaux f4 befchre'ven vindt: alwaar de bijgevoegde afbeelding wel niet zeer naauwkeurig fchijnc te zijn ; maar nogthans een taamlijk voldoend begrip van die dier geeven kan. — De heer pensant in zijne fynopfls of quadrupeds /r, en ook in zijne history of quadru- fp ,Fasckulo x. pag. 12. mm. 16; en verder Fasckult XII. pag. 16. num. 13. ,fl Part. II. pag. 24. fig, 39. jt* 3.7. peds  *SlQ XV. HOOFDST. VI. AFD. VAN Dï GAZELLEN, peds f', noemt dit dier hert - antilope, cervine antilope, en meent, dac'de heer forskal onder den bakar ouasch der Arabieren, welk hij als een dier, welks geflacht nog niet genoegzaam beftemdis, aanziet, hetzelve hercebeesc verltaat. —■ De heer hout tuijn fchijnt door zijne befchrijving en Hechte afbeelding f' ook het hertebeest te willen uicdrukken; maar intusfchen kan men gemaklijk zien, dac zijne tekening aan de tena-, masfama van sEnxf° gelijkvormig isj welk dier ook van pallas mee rechc als het hertebeesc bjjgebragt worde — Offchoon ik wel onder de hoornen der hertebeesten ten aanzien der oppervlakce eene taamlijke verfcheidenheid waarnam, zoo heb ik nogthans hunne plaatling bijkans overal gelijkvormig geyonden. Voorts moec ik aanmerken, dat in de afbeelding, welke ik tot opheldering mijner befchrijving hier vooren 'er bijgevoegd heb, de kop bijkans te klein in vergelijking met het overige ligchaam uitgevallen is. — Wegens den grooten kop en het hooge voorgedeelte van hec hetteJaeesc, zijne [lange ezelsooren en ezelsllaarc, kan men die dier niec tot de fchoone antilopen rekenen. Zijn loopen zweemt naar een' moeilijken galop; des niettegenftaande loope hec zoo fnel, als eenige andere foorc der gropte antilopen. Wan.T neer het een endweegs vooruit geraakt is, pleegt ƒ' Pag- 9P- ƒ* Deel UI., bladz. 483. plaat XXIV. J* Deel I. plaat XlUL   72. XII. véntH^c Öreas , BAL LAS. éland, BEL GIS al C. B. S. £lotftei, en hebben veel fterkere en vleezi- óok, welken de jaager te paard het liefst nazec en vervolgt, en die 'hij ook het eerst inhaalt. Men heelt mij meer dan eens verzekerd, dat jonge en fnelle, doch daarbij teffens vette, mannekens fomtijds muisdood neêrftorten, wanneer zij fterk gejaagd worden, en dat dan gelijk als gefmolten vet met en benevens het bloed uit hunnen neus vloeit. Toen wij op onze terug reize eens op de jagt waren, zagen wij een jong elanddier Ioopem Een boer zond zijnen zoon, een' jongen karei van twintig jaaren, die een fterk en fnel jagtpaard bereed, af, om op dat dier jagt te maaken. Hierdoor viel mij ook een bijzonder genoegen te beurt, — zoo lang ik naamlijk, en dit duurde ruim een vierde van een uur, ■ . die jagt met mijne bloote oogen kon nagaan. Want wegens den aflland, de fneiheid en de jagt fcheenen beiden over vlakten en heuvels als weg te zwemmen, omdat zij eenigermaate als,om ftrijd zich beieverden, om de windzijde te winnen. De jonge ilukfche jaager won ze fomtijds wel, dan, om het vermaak der jagt zoo veel te langer te genieten, en in die hoop, dat hij de eere zou behaalen, het dier afgemat -en vervolgens ons te gemoet gejaagd te hebben , verzuimde hij het niet opzet, volgens den gewoonen trant der jaagers van zijn paard te fpringen en te fchieten. Daarenboven was de wind op dien tijd taamlijk ftil-, en dan pleegt hec dier ook naar de windzijde niet zoo hard~ gere ha zen, dan de wijfkens. Zij zijn het,  MERTÏBEESTJtN ÉKT ÈLAJJDDlSRÉtf. Ctf fiekkig te ftreeven. Zoo dat men voorbeelden heefc, dac geweldige jaagers elanden en andere •gazellen geheele mijlen verre over de vlakten, tot dicht voor hunne hutten gedreeven hebben, eer zij hun geweer eens affchoocen. Na verloop van omcrenc cwee uur kwam onze jaager :vermoeid en befchaamd ce rug, en ontfchuldigde zich, dat hij het dier flechts gewond, en dac hec daarop een dicht bosch bereikc had, waardoor hij verhinderd was, heczelve intehaalen. —- Hij voegde 'er bij, dat hij, geduurende de jagt, aan den hals van hec dief, een bloedigen fchuim duidlijk had kunnen zien, welken hec benevens den gewoonen witten fchuim uitgezweet had. — Deeze bloedzweet vind ik in geenen deele ongelooflijk: maar ik wil ook voor de echtheid en geloofwaardigheid vari zijn verhaal niet inftaan : hij had dien op een' kleineren afftand moeccn zien, en het gecal der ooggetuigen grooter moeten zijn, wanneer een zoo ongewoon verfchijnfel geloof zou vinden. Over hec algemeen was meri hier op goeden grond overtuigd, dac een elanddier, op gelijke en even zoo geweldige wijze gejaagd, wanneer het ook voor dac maal den jaager ontkwam, naderhand echter ras (lijf wierd, en ftorf, ten minde zoo zwak wierd, dac hec op een andermaal den jaager of den Wilden dieren zoo veel te ligter tot een buit verltrekte. Met de jagt- paarden is het geheel anders; deezen belet men fchielijk te zuipen of koud te worden, wanneer zij fterk verhit zijn. Doch desniettegen- ftaande hebben bijkans alle de paarden, welke dikwijls tot de jagc gebruikt worden, geswellen aan de kniebuig, en menigmaal zijn zij L Rr ï gantscb.  €28 XV. HOQFDST. «J AFD. VAN DF. GAZELLEN, tgantsch (lijf en traag, voor dat men ze, eer 'er eene nieuwe jagt ondernomen wordt, weder ccnigen tijd bereeden, en daardoor die gezwellen behoorlijk week gemaakt heeft. — Iemand vaii ons gezelfchap had een groot en zeer ftijf paard , welk' teffens zoo mager als een jagthond wa?: desniettemin was dit zelve paard, zoo ras; het eens weder op den gang kwam, en warm wierd, een van de fnelften, welken ik ooit gezien heb. Dergelijke jagten zijn echter niet zonder groot gevaar voor den jaager zeiven. — Want, om nu niet te zeggen, dat men het in 'c geheel niet vermijden kan, met het paard door dikke.bos.fchen en ftruiken. te dringen, aan de takken de beenen te kwetfen, en. zijne kleederen. te fcheuren, en in diepe kuilen en waterloopen te {torren, of over hoogten te frruikelen cn te vallen-; zoo kan men zich nog minder in acjsr neemen, .in zoodaanige holen en gangen diep intezinkeir, .die door de menigerhaude foorten van dierem, waarvan wij in de voorgaande afdeejingen reeds gefprooken hebben, of in de volgende nog fpreeken zullen, in de aarde gegraaven zijn. Op eene elandsjagt aan de Kleine Vischrivier, bod ik eens het ongeluk, dac mijn paard in het .h.evigfte van zijnen loop met de voorbeenen neerzonk , en hals over kop neéïirome. Ik zelf werd met mijnen map-haan verre weg uit het zadel geflingerd. De Ihaphaan was door den val gefpannen , doch bij geluk, niec afgegaan. Toen het paard eindelijk weder iri.de hoogte en op de been kwam, rende bet in vollen galop ,naar huis of onzen wagen, ene ik moest te voet navolgen. — Op eene buffels- of leeuvvenjagt zou een dergelijk toeval van ergere gevolgen kun-  HBRTEBEESTEN EN ELANDDIFREN. 6Z9 kunnen zijn. Mijne jagrgenooten waren iri- tusfchen op hunne elandsjagt zoo zeer verhit, dac zij alle te (amen dezelve voortzetten, zonder zich in 't minde om mij ce bekommeren, of ce zien, of ik ook hulp behoefde. — Voorts zijn de Kaapfche elanddieren niec zoo fnel in 'c loopen, als de hertebeesctm. De huid is,, bij de mannetjes, aan den hals zeer dik en taai, en wordt naasc de buffelhuid voor de beste en bekwaamde tot osfenriemen, trekleidfels veldfchoenen en dergelijke gereedfchappen gehouden. Het wijfken heeft zoo wel hoornen, als het mannetje. — De Hottentotten gebruiken ze van beide de geflachten toe tabakspijpen, hocdaanigen ik boven ook reeds befchreeven en afgebeeld heb sd. -— Traangooten heb ik bij de elanden niec, gelijk bij hec gnou en de hertebeesten, onder de ougen aangetroffen. — Aan her. laatde elanddier, welk wij fchooten, bemerkte ik deeze bijzonderheid, dat aan beida zijden der acht voorde tanden een knobbelachtige uitwas in de gedaante van eenen hoektand te zien was. Dat ligchaam was een weinig buigzaam en bezat eenige veerkracht. Tot het kaajuwen fcheen het in 'i geheel niet te dienen; het is daarom zeer bezwaarlijk te gisfen, tot welk oog.uerk die üitvvasfen daar gevonden worden. — Bij het jonge leevende elanddier, welk ik uittekende, vergat ik naar deeze ouwasfen onderzoek te doen. ZE- i BONTEN BOK, ENZ. 6*31 de fchaapea gerekend; aan de geheele afbeelding, door hem medegedeeld, is niers goed dan alleen de hoornen. — Onze groote linn mvs heeft zich laaten verléiden, om in zijn fystema naturae dit dier onder de benaaming van ovis ftrepficeros bijtebrcngën, offchoon het vreemde ligchaam, welk men voor de hoornen gefchapen heefc, zekerlijk niet naar een fchaap gelijkt. — Jn de nouvelle defcription du Cap de bonne Esperance zf is eene betere afbeelding daarvan te vinden, welke ook, zoo men'zege, naar het leeven getekend is. • Ondenusfchen heb ik den baard niet bij dit dier bemerkt. —- pallas, die den kop van een' koedoe onderzocht heefc, merkt in zijne fpicilegia zoologica zs aan, dac dit dier geene hoornen heeft, en hec dus de naamlooze geic, eapra anonyma, van kolbe niec zijn kan. De heer pennant, welke, in zijne history of quadrupeds ib, den koedoe, naar aanleiding van verfcheidene vellen, onder den naam van de geftreepte antilope, ftriped antilope, anders zeer naauwkeurig befchrijft, en de bovengemelde tekening uit de nouvelle defcription du Cap als goed aanhaalt, gaat den baard met ftilzwijgen voorbij. In de verhandelingen van de koninglijke akademie der weetenfchappen te Stokholm s', heb ik reeds bericht gegeeven, dat het wijf ken deezer dieren geene hoornen heefc; 't welk voorheen Xf Pag. 41, 42- Si Loc. cit. pug. i — 17. gh Tom. I. pag. 77. is Van 1779., bladz-. 157. Rr 4  03* XV. HGOFDST. VU. AFD. VAN DEN KOEDOE, heen door geenen fchrijver over de natuurlijke hibtorie der dieren aangemerkt was. lmusfchen verzeker ik het hier bij herhaaling andermaal, mee bijvoeging, dat ook de traangooten, bij fommige gazellen onder de oogen te vinden, den koedoe ontbreeken, waarvan ik mij, door hec onderzoek van een jong dier deezer foorc, even te vooren door mij gefchooten, overtuigd heb. De voornaaifiê kleur der huid van eenen koer doe, welke ik tfiedegebragt heb, is rosachtig, of roodachtig bruin, —r De lange hairen boven op den rug zijn ten deele bruin, maar ten deele wit; en de ftreepèrt, diè van daar naar den buik neêrwaard loöpen ,'■ zijn acht of negen in gecal, en allen insgelijks wie. — Hec achterfte gedeelte des buiks is wie, en de witte kleur flrekt zich gantsch neêrwaard tot voor op de achtervoeten uic, en eindigt eene handbreed boven de klaauwen ; en onmiddelijk boven dezelven ziet men aan alle de vier voeteri eene witte, en om zoo te fpreeken dubbele, vlak. — De valfche hoeven zijn zeer klein , en beneden dezelven heb ben de voeten eene bruine kleur. — De borst fceefc insgelijks witte en donkerbruine plaatfen. — Hec voorhoofd en het voorite deel van den muil zijn bruin, de onderlip wie, en van de bovenlip is een gedeelte insgelijks wit. — Aan de voorde knieën en aan iedere zijde der voorde beenen ziet men ook eene witte dreep ter lengte van één' en eenen halven voet, en van de beide hiri'nenhoekeu der oogen loopt eene dergelijke ftreep yoorwaard. — Op iedere kinnebak zijn twee kleine witte vlakken ; en de binnenzijde der ooren is insgelijks met witte hairen bezet. —  CEMSBOK. jBLAAUWHN BOK» BONTEN BOK, ENZ. C$&§| De rtiaan, ter lengte van eenen duim boven aaii den hals is bruin. In 't eerst meende ik, wegens de hooge dunne beenen, dat de koedoe een zeer fnelloopencf dier was. Maar eenige bewooners der volkplantingen verzekerden mij, ,dat het fchielijk moeder wordt, zoo dat zelfs de honden het konden inhaalen , welken echter de andere gazellen in ftaat zijn te ontloopen. Integendeel pleegen de mannetjes koedoes zich met hüane lange hoornen tegen den vijand, wanneer hij hun al te na komt,"dapper te verweeren. — Dat deeze groote hoornen de oorzaak van hun langzaam loopen zouden zijn , kan ik niet gelooven; want het wijfken, welk van dien last bevrijd is, wordt niec voor fneller gehouden; zoodat ik niet kan inzien , waarom de wijze Schepper der natuur aan hetzelve alle befcherramiddelen aan den kop en de voeten zou ontzegd hebben. — Eens kwamen ons omcrent acht koedoes taamlijk nabij. Een van dien troep, welke zich op zijn loopen niec verliet, nam zijne toevlugc beneden in de rivier, alwaar hij in het lange gras fteeken bleef, endoor de honden overweldigd en dood gebeeten werd. Sommigen onzer Hottentotten zwommen naderhand derwaard, en haalden ons eenige beste ftukken van hetzelve. — Ik bevond her vleesch bijkans van dezelve gefteldheid, als het vleesch der hertebeesten, maar het merg was, naar mijnen dunk, bijzonder wolfmaakend. — De koedoes, zegt men, ge> neeren zich meer, dan eenige andere foorten der bovengemelde gazellen , van ftruiken en fijne takjes van heestergewasfen. —• Een jaager, welken ik iets van de knobbclachtige uicwasfeq der KaapRr 5 (che  634 XV' h00w3st. vii. aft). vam den kosdoe, fche elanddieren en die veel naar hoektanden zweemden, gezegd had, verhaalde mij, dat de koedoes volkomen dergelijke uitwasfen hadden. Een andere groote foort van gazellen in deeze landen is de gemsbok, zoo als men dien hier noemt. — Hoe ongevoeglijk deeze naam in verfcheidene opzigten is , "heeft de heerjOHAN r2inhard forst er. in zijne yoyage round the world sk. bereids getoond. — Van de hoornen vindt men eene uitrekening bij den heer de buffon z'. En van het gantfcbe dier is eene fraaie afbeelding; tt; zien m ae miuveue acjcrtptton au Cap de bon» m Efperance *», alwaar men den naam pafan, door den heer de buffon aan dit dier 'gegeeven, behouden heeft. — De heer pallas, die in zijnefpicilegia zoologica z» aan deeze antilope den bijnaam bezoartica geeft, heeft naderhand goedgevonden , deeze benaaming in die van antilope oryx te veranderen*'. — De natuurkundige tennant heeft deeze antilopa onder de benaaming van de Egyptifche gazelle befchreeven zoo wel in zijne fy noppis of quadrupedsz? als in zijne history of quadrupeds s. ■— De Tm. I. pag. S4. l' In de Nederduitfche vertaaling zijner natuurlijke historie der dieren, Deel XII., biadz. 182 en 1S7. plaat XXXV. nommer 3., onder de benaaming van hoornen van den pafan. Z" Pag. 56. i" Fasciculo l, pag. 14. i' Loc. cit. Fatckuh XII. pag 16, 17, lf Pag. 25. tl Pag. 67-  0EMSBOK, BLAAÜWEN BOK,BONTEN BOK, ÏNZ. 635 De heer houttuijn fchijnt in zijne natuurlijke historie onder de afbeelding v , ten behoeve van welke hij de capra gazelle van linnaus aanhaalt, ook den Kaapfchen gemibok te verftaan. Dit dier is eigenliik alleen maar in de noord* westlijke deelen der Kaapfche volkplantingen inheemsen ; want in die gewesten, door welken ik gereisd ben, werd ik hetzelve even zoo min gewaar , als dat ik 'er van hoorde fpreeken. —In de ftad aan de Kaap zijn ondertusfehen de hoornen van deezen gernsbok niet zeldzaam. Ik heb eenen deezer hoornen in het kabinet der natuurlijke zeldzaamheden van de koninglijke akademie der weetenfchappen te Stokholm geplaatst: hetzelve is zwartachtig, omtrent drie voet lang, en bijkans geheel recht; van het midden zijner lengte tot aan den wartel met twintig of twee en twintig oneffene, uitfteekende en golfachtig loopende ringen voorzien; de bovenfte helft is glad,, vlak en wordt allengs fmaller, tot dat zij in eene fcherpe punt eindigt; de middellijn van den wortel deezes hoorns bedraagt omtrent één' en eenen halven duim. De kleur van dft dier wordt zoo wel door den heer pennant, als in de nouvelle defcription du Cap s> op de volgende wijze aangegeeven. — De voornaamfte kleur van hetzelve is aschgraauw, maar die een weinig in het roodachtige valt. — De buik, de beenen en het grootfte gedeelte van den kop zijn wit. — Onder aan rondom de . ff Plaat XXIV. nommer 1. |' Loc. cü.  6^6 xv. hoofdst. vii. afd. vak den koedok, de hoornen, boven aan den muil, en onder aaa hec voorhoofd heefc hec dier zwarte en zwarcbruine plekken. — Van de oogen naar den kin loopc insgelijks eene zwarcbruine ftreep , die door middel eener andere kleine ftreep niet de zwartbruine plek, die boven den mini en onder het voorhoofd gevonden wordt, fainenhangt. Ook de voorfchenkels, eene kleine plek voar aan de beenen, de grenzen van den buik en de zijden , benevens den ftaarc, en het bovenfte gedeelte van den hals en den rug, zijn insgelijks donkerverwig. — De ftaart fchijnt zich toe aan de knie uitteftrekken, en de klaauwen of klooven buitengewoon lang te zijn: ten roinfte verwonen zij iu de gemelde afbeelding die gedaante. • De befchrijving, welke petrus kolbes* van zijn elanddier geeft, komt eeniger maate met deeze gazelle meer, dan met die geene overeen, welke onder dien naam aan de Kaap en in de Kaapfche volkplantingen werklijk bekend is. m Doch Welke van beiden hij intusfehen ook bedoelen mag, zoo is zijne befchrijving echter gantsch verkeerd, en het opgegeeven gewigt van vier honderd pond te gering gefield. — Maar in iederen gevalle is de vertelling, dat een dier van zoodaanige zwaarte, door middel van een peêrgeboogen fcheut, meteen dun fnoer of ftrik gevangen, en m de hoogte kon getrokken worden, zéér ongerijmd. De 1' In zifne befchrijving van de Kaap is Gosde Hoop, Tiet', I., Hoofdft. XI., b;»dz. 173, eii voigg.  ÜïMSBÜK, elaauwen BOK, bqntbh BOX, enz. C?^ •De blaauwe fo*.behoort ook tot de groote razeilen, welke zich in die zelve landftreeken, lis de voorheen befchreevene antilopen, pleegen >ptehouden. — Nu en dan dwaalt 'er wel eea ieezer dieren-af-naar eene andere ftreek; want bij de Krakeelrivier zag ik eene huid daarvaö, svelke men bewaarde; dan dit is flechts een ge- iral, welk ten uiterfte zeldzaam gebeurt. De kleur van dit dier is, zegt men, terwijl het leeft, fluweelblaauw; maar, wanneer het dood is, wordt zij loodyerwig. — Eene fraaie af beeU ding daarvan vindt men in de meêrgemelde compilatie sv onder de benaaming van tzeiran. —• Men vergelijke daarmede pbnnants blaauwe antilope, blue antilope, en pallas aschgraaüwe antilope, antilope leucophaa. —- In de aanr gebaalde tekeningen"heeft de blaauwe bok, van vooren onder ieder oog, eene groote. witte plek.— De hairen zijn lang, en aan den buik wie.— De ftaart is kort..— De hoornen zijn in een' boog achterwaard gekromd ; de onderfte drie vierdedeelen hunner lengte mee.'omcrenc vier en twintig ringen voorzien,' maar naar den kant van het Wenend zijn zij effen , en loopen allengs fpics uic. De bonte bok, bij den heer pennant de uitgeruste antilope, harnasfed antilope , en hij den heer p al l a s degefchilderde antilope, antilope fcripta, genaamd, is reeds voorheen door mij gemeld. Ik heb ook bereids gezegd, dac hij eenigzins kleiner , dan hec hertebeesc, en  638 XV. HOÓFDST. VII. AFD. VAN DEN KOEDOëj en grooter dan de boschbok is, Oostwaard van de Kaap houden zij zich niec verder dan toêi Zwellendam op. Ondercusichen verhaalde ra ij een boer, die hec land der Tambukki, bezocht had, dac hij aldaar den bonten bok wedergevon^ den bad. Toe de kleine gazellen, welken men ten aanzien haarer verfcheidene foorten thans grondig genoeg gerangfehikt heefc, en die kleine" traangooten ouder de oogen hebben, behoorc onder anderen ook de boschbok, of woudbok, anti* lepe fylvatica, welken ik boven reeds nader ber. fchreeven heb sx. De kenmerken deezer: foorc zijn rechtopflaande, flakkenvorroige, eenigr zins driehoekige of driekante hoornen; eene bruine kleur met witte vlakken; een zeer korte ftaart. Dac ik te vooren de hoogte des boschboks op omtrent drie voet bepaald heb, is door eene drukfout veroorzaakt, welke ik verzoek te veranderen, en —tlaartegen ten hoogfte twee en een' halven voet te ftellen. Vermits de onderfcheidende kentekenen der overige, meer bekende, gazellen bij de aangehaalde fchrijvers te vinden zijn, heb ik hier door eenei; bijzondere opnoeming derzelven niet wijdloopiger willen zijn. Behalve de gazellen, tot hier toe van mij gemeld d -zijn 'er nog verfcheidene anderen, van welken: m V Zie hiervooren bladz. 338, daar men ook eene af-: besldir.g van dit dier naar het leeven vindt.  EMSBOK, BLAAUWSN BOK., BONTEN BOK, ENZ. 6%f j den kenneren der dieren de vereischte berich:n nog niec geeven kan. — Ondenusfchen ooreel ik hec echter dienftig, dezelven hier kortlijfc • noemen, ten einde daardoor de opmerkzaameid der natuuronderzoekeren en reizigers op deelven te vestigen, opdat eindelijk eens over eezen cak der dierkunde, welke cox hiercoe zoo eer in her duistere opgewonden is, offchoon lij buiten twijfel eenen der voornaamften uitnaakc, een genoegzaam lichc moge verfpreid vorden. De rheebek is een dier, tweevoet hoog, ivelk meestal in kudden bij elkander zich op- loujt. De heerfchende kleur is aschgraauw, toch die eenigzins in het roodachtige valt. De buik en het achterfte der billen, gelijk ook bet onderfte deel van den korten ftaart, jzijra wlc. De hoornen zijn zwart, recht, en ten lanzien hunner plaatfing, buicenzijde en overige *eltalte aan de hoornen van den gemsbok zeer gelijkvormig; doch zij zijn maar éénen voet lang, en naar evenredigheid ongemeen dun, ook om die reden zeer fpits, en aan hec end fcherp; waarom de Hottentotten dezelven gaarn bewaaren en tot priemen gebruiken, om gaten daarmede te booren, wanneer zij met leeren riemen of zenuwen hunne pelsmantels of fchoenen te famen naaien. De hairen fchijnen week en fijn te z»jn. • Hec vleesch is droog, en worde voor hec flechtfte van alle de gazellen gehouden. In Hottentotsch Holland, in Artakadal , en in hec Lange Dal of de Lange Kloof was die dier niec zeldzaam. — ik moet fchter bekennen, dac dac geene, .\ welk ik th?ns  Cj-O XV. HOOFDSt. V3Ï. AïD. VAT» DEK KOEDOE * thans daarvan gezegd heb, enkel uit bet gêneu^' gen opgefteld is, omdat de befchrijving en te^ kenirtg, welke ik op de plaats zelve naar het» leeven daarvan gemaakt had, gantschlijk verloo ren is geraakt. -— Over een dergelijk verlies" op eene reize, als de-mijne was, behoeft men zich in 't geheel niét te verwonderen. Wan-' neer ik fomtijds tot op het lijf toe door en door rat was, 't zij dooreen' geweldigen regen, of van de doorvaart door eene diepe rivier, werd van de papieren, welken ik bij mij had, altijd het eene of andere ftuk op gelijke wijze dopfnat. —Het omvallen van den;wagen, bijzónder Op twee verfcheidene reizen des nachts, Was Voor mijne verfamelingen, voornaamlijk van infekten, ook" niet vaordeelig. —- Den rietbokof rietrhsebok, heb ik maar eenmaal , en daarenboven nog in den grootften haast, fiechrs voor eenige oogenblikken, geduurehde mijn verblijf in Achterbruintjeshoogte in het loopen gezien. — Gemeenlijk pleegt hij zich; tusfchen het fchelf of: de biezen en het riet aan moerasfige plaatfen optehouden en te verbergen; en hiervan heeft hij ook zijnen naam gekreegen. — Hij is, zegt men , aan dén hierboven' befcbrceven rbeebok volkomen gelijk, behalve dat hij nog eens zoo groot is, en houdt zich niet bij kudden, ma^r üechcs paarswijze bij elkander op. — Wanneer ik mij niet bedrieg, ver-> haalde men mij, dat het wijfken geene hoornen had.-— Niettegenftaande de beloftenen-gefchenken, aan mijne gemagtigden in de ftad aan de Kaap gedaan, hebben zij echter hunne ■ toezegt ging, om mij van de beide laatfte foorten van ga-  €EMSB0K,BL1AUWEN BOK, BOKTEN BOK, ENZ. 6^1 ■razeilen, welke vetlligt tot hiertoe gantsch onbekende foorten van die gedacht zijn, van ieder een vel te zenden, nog niet vervuld. — De vlaktefteenbok noemde men in Achterbruinieshoogte een dier, omtrent twee voet hoog* waarfchijnlijk ook uit het gedacht der gazellen, welk zich in effene vlakten in groote gezelfchappen ophoudt; offchoon die geenen, welke eene fchaar of kudde uumaaken, gemeenlijk wud omheen vetdrooid en uitgebreid zijn. — Ik zag dxc dier ook eenige maaien op mijne terugreize door de woestijn. — Offchoon het taamlijk verre van ons verwijderd was, en zich niet fchuuw betoonde, kon echter nooit iemand van ons hetzelve binnen het bereik van een' gewoonen fnaphaanfchoot naderen. - Men moet'er dus, wanneer de grond maar niet te deenachng, oneffen en onbruikbaar is, te paard jagt op maaken om het te van£en. Zijne kleur is gantsch bleekrood 0f muisvaal; weshalve ook fommigen dit dier den bleekbok, oïvaalen rheebok .noemden. - Hij is zwaarder van vleesch en derker van beenen* dan de rheebok ; en heeft ten aanzien zijner grootte en geftalce de meeste overeenkomst met dat dier, welk men aan de Kaap de Goede Hoop den (leenbok noemt; De (leenbok, de grijsbok, de duikerbott, eii de klipfpringer, zijn allen dieren, omtrent twee voet hoog, waarfchijnlijk ook uit het gedacht der gazellen, welke omtrent de ftad aan de Kaap met ïeidzaam zijn. — Doch juist om deeze reden , en wegens menigerleie hindemisfen, welke mijr %t kruid- en dierkundige onderzoekingen en be-  tf4» xv.hoowstvii.aïd.vajidenkoedoh, k de befchrijving deezer dieren, rot dat het te laat was: want mijne terugrei ze naar Europa gebeurde vroeger, dan ik ze vermoed had. Ik troostte mij incusfchen daarmede, dat dit eebrek gemaklijk door iemand anders kon verholpen worden: en veelligc wel door de heeren forsteR vader en zoon, die zich met de naauwkeungere befchrijving en uittekening derzelven bezig hjelden; waarom ik ook reeds in dien tijd mijne onderzoekingen in dit ftuk voor zoo veel te overtolliger hield? Ik wil ondenusfchen hier met een woord aanmerken, dat de genoemde dieren, naar mijnen dunk, onderfcheidene foorten zijn dat de S kens geene hoornen hebben; maar dat men biii oflen traangooten onder de oogen aantreft den du.kerbok alleenlijk uitgezonderd, welks vVeescS r°e°n ' Z"?™ Zegt' iB .vergelijking der anderoodachtig van kleur, en heeft eene witte vlak boveri het oog: — veelligc is hij eene bijfoorr van des heeren pennants roode antilope, redl anulope v. - De grijsbok is graauwachtig mer zwarte ooren, en eene groote zwarte vlak om «v ™&u, cu »u oenKiijK tot des heeren pallas juferenbok, antilope grimmia, behoo- L'^— T KllPprwger heefc eene helderroode kleur, die m hec geele valt, en met zwarte ftreepen gemengd is : de tippen en de rand del ty Loc. cit. pag. 76. W Lu. cit. Fase. 1. pag. i. fg. III,  (SEMSEok, blaauv^«bok,bönteHeok,enz. 643 der ooren zijn ook zwart. - De flaartis bij de*, ze drie laatfte foorten zeer kort. - De hoornen ziin bij het manlijk gedacht van alle deeze drie foorten bijna korter, dan de ooren, eemgS recht rond, glad, fpits, zWart eü W.,dvan elkander ft^nde. doch ten aanzien der juiste blaatfme waarfchijnlijk onderfcheideq. — ue Wpfpringer heeft zijnen naam van z.jn «er foei loopen, en wijde fprongen welken hij zelft aan de fteilfte en fteenachtigfte plaatfen doet, waarom hij zich ook niet, gelijk de beide an- dere foorteri, door de honden laat Vangen. ■ in deezen opzfcre gelijkt hj naar des heeren H«*>*t« antilope * fwift antilope — Doch den duikerbok heb ik maar eenmaal en wel meteen «tagtlg oog. gezien.Zijne kleur *wam mij donkerbruin, en zijne wijze van looien z^er zondering voor: want zoo a s hij mévismaal met opgerechten hals in de hoogte Sarong, boog bi denzelven tusfchen de voor* beenen neer, "wanneer hij wederom neerdaalde* en op den ellen grond zijnen loop voortzette. Dit heeft men tusfchen de bosfchen waarfchijnhjk voor duiken aangezien, en daaruit aanleiding tèt deeze benaaming genomen 3J. ^ » r"8fTtf*'fiot van deeze fraaie natuurkundigs verhnn. deling van den heer sparman over de Afrikaanfche \ gazellen of antilopen, moet ik hier nog kortl.jk met een woord aanmerken, dat het ongemeen moe. lijk «, Z alle de bijzondere foorten derzelven wel van elkander l te onderleiden, gelijk onze fchrijver zélf bier boven bladz. 639. erkent. Volgens bet bericht van den beE roemden natuurkenner joh. retnh. fokster m ..'i 32natuurlijke historie der Kaapfche dj*A* ;* SS 2  6"44 XV.HOOFDST. VIII. AFD, VANDENKAMEELPARDEL, ACHTSTE AFDEELING, Van den Kameelpardel, de Tijgerboschkat, en den Baviaan. ]0)e kameelpardel is, ten aanzien van het voorgeftel van zijn ligchaam, het hoogfte onder alle de bekende viervoetige dieren des aardbodems. Offchoon. het maar in de noordwest- lijkfte Kaapfche volkplantingen gevonden woidt, verdient het nogthans, hierin gezelfchap der andere Afrikaanfche dieren nader befchreeven te worden. üe waare geftalte en de eigenfchap. pen van dit dier zijn door den kommandant aan de: „ Vinden in de philofophical transaiiions van het jaar 1781., „ zijn 'er omtrent twintig onderfcheidene foorten van in „ Afrika.— Deeze moeilijkheid wordt nog merklïjk ver,, groot, wijl onderfcheidene natuuronderzoekers, niet zei. „ den, een en hetzelve dier ouder verfcheidene naameti: „ voordellen en befchrijven. — Dit kan zelfs niet na„ laaten eene groote duisterheid over dit deel der natuur„ lijke historie, hoe gewigtig anders ook, te verfpreiden.— Eene goede handelwijze, om zich in deezen: „ voor mistastingen tc bewaaren , zou onder anderen „ dunkt mij, ook deeze zijn, wanneer men den oor'. fpronglijken naam, waaronder een dier in dat gewest,, „ welk ais zijn vaderland mag aangemerkt worden, bekend is, kon ontdekken, en dien behield; 200 als door dea 1 ,, heer de buffon ook ten aanzien van veele dieren „ gefchied is. — Ondertusfchen heeft die groote natuur„ onderzoeker, gelijk onze fchrijver hierboven bladz. 630. „ aiinmerkt, ten opzigte van het Kaapfche elanddier en „ den koedoe gedwaald. Het Kaapfche elanddier noemt hij i verkeerdlijk coudous of fmedoes, en befchrijft het onder 1 „ diem  de tijgerboschkat, en den baviaan. me[egedeeld, ontvangen; van welke ik hier flechcs en korc uittrekfel wil inlasfchen. De hoogte van den kameelpardel is, wanieer hij den hals rechc op houdt, vijftien voet, twee W Deel XIII. bladz. t — 28. Men vindt 'er ook ene afbeelding van in het meergemelde Dagverhaal teenover bladz. 3°- ... dien naam in de Nederduitfche vertaaling zijner natuur' lijke historie der dieren, Deel XII-, bladz. 341 en 242.; ' doch hij had toen geene afbeelding van het dier; maar ' gaf alleenlijk eene tekening van deszelfs huorner», i» [ dat zelve deel, op plaat XLIX. bij nommer 1 en 2.— En dat dier, welk eigenlijk den naam eoudous of koedot draagt, noemt hij te onrecht eondoma, en befchrijft het ' onder dien naam, l. f. bladz. 203,, ook zonder eene * afbeelding van het dier zelve, maar flechts die van dea" zelfs hoornen op plaat XLI. bij nommer 1 en 2. te " geeven.— Ondenusfchen heeft de heer profesfor ai." lam and zulks reeds vergoed, en in die zelve Nederduitfche vertaaling van de natuurlijke historie des Z heeren de buffqn, Deel XV., eene fraaie afbeel. " ding van dat dier , naar het leeven getekend , bijge" gevoegd op plaat LUI. met eene nette befchrijving en afmeeting van hetzelve, volgens de opgaaf van den heer doftor KLOCiiNEK, alhoewel nog onder de benaaming van eondoma, bladz. 197 — 201. — Ook vindt ", men in het meergemelde Dagboek eener reize in het land der Namacquas dezelve afbeelding, doch ordsr de beJÊ naaming van koedoe, met eene beknopte befchrijving vaa )) het dier , bladz. 44 — 4Ö- " c- 3 Ss 3  M XV. HOOFDST. VII. AFD. VAR DUN KAMSELPARDEI twee duim, van den grond'af'tot het bovenft van den kop toe; de lengte van de bor< tot het begin van den ftaart, bedraagt vijf voec zeven duim; — van de fchofc tot op den eron omtrent tien voet; - maar van de lenden insg« hjks tot op den grond flechts sent voet, twe duim: welk onderfcheid deels van de lengte va het fchouderblad, welke twee voet bedraagt deels van de fcherpe verhooirinjr der voorfte rug wervelbeenderen , die meer dan éénen voet U de hoogte ftaan, zijnen oorfprong heeft; — vai de borst tot op den grond zijn vijf voet, ze duim; — de hals, die, gelijk bij den zebra met eene maan voorden is, is zes voet lang, e dus nog eens zoo lang, als die van den ke mei; — de lengte van den kop bedraagt mee dan twee voec• en de kop zelfheeft met eenei fchaapskop eenige overeenkomst. — De boven fte lip is een weinig grooter en dikker dan d onderlfe; doch beiden zi-n met ftijve hairen be zet De oogen zijn groot tnfchoon. - De voorft tanden zijn klein, acht in getal, ook alleen maari het onderfle kaakebeen te vinden; maar men vind zes kiezen aan weerskanten in ieder kaakebeen — Van vooren, onmiddelijk voor de hoorneni ziet men eenen knobbel, twee duim in de hoorn ;~ uuur eene verhoo£in£ de; hersfenpan gevormd wordt; - achter 3- hn™ ren in den nek zijn twee andere kleinen xnonoeis, weuce m de klieren, daaronder lij 6v...^, uuuucq puim neooen. Jje hoor nen.zijn zeven duim lanir: dnc uJl ter dan de ooren. ook een wpinin- r»™- „„u. hellende, aan het einde een weinig verder var elkander erj ronder, eu aldaar met lange hairei m  du t1jgerb0schkat, in ben baviaan. omgeeven, die zich verder uitftrekken, dan hec eigenlijke hoornachtige, en eenen kwasc vormen; — voorcs zijn de hoornen mee eene gewoone huid en hairig weezen bekleed ; ~ en wac de inwendige deelen, daar zij uic belraan, betreft, men beweerc, dac zij met hec beenachtige of de pic in de hoornen der osfen en gazellen overeenkomen, en een uitwas van de hersfenpan zelve zijn. —■ Aan eenen hoorn, die wat ouder was, heeft men kleine oneffene verhoogingen of uitpuilingen vernomen, waarvan de naauwkeurige heer allamand geloofde, dat daar cakken uic zouden vooregefprooten zijn. De kleur van hec geheele dier is een witachtige grond, met groote en taamlijk dicht aan elkander grenzende vlakken, die roodachtig zijn, doch zoo, dac zij, wanneer hec dier oud is, in hec donkere en zwarte, doch anders meer in het geele vallen. De vlakken vormen meestal de gedaante eener ruit. De ftaart is dun, en eindigt in een' grooten bos hairen , welke grof, zwart en aan ipaardenhair zeer gelijkvormig. zi;n< _ De klaauwen zijn van vooren veel hooger, dan achter. Valfche hoeveH vindt men bii de giraffe niet, gelijk bij andere dieren mee «refpleetene klooveh. — Hec loopen des kameelpardels beftaac niec, gelijk men meende, in een hinken; maar deels in een ordentlijk gaan, deels in «raloppeeren. Den hals, welken hij anders recht op boude, neigc hij, vooral bij hec galoppeeren, achcerwaard, zoo dikwijls hij eenen voor- voec opligc. Desnieccegenftaande is het dier ..niet langzaam in het vlugten, maar 'er wordt een vrij fnel jagtpaard toe vereischt, om het geduurende de jagt bij te houden. — Wanneer het op Ss 4 dea  646 xvtHoorosT.vm.afd vammmkameexpahml, fe„eV{llken &°.f$™s^ h« ^intijds de «et H,^ 1 Phjk h?C paard doeti Ên wanneer «r hVr? 1 J" 60 i0üf van de boomen Plukt. loeir „JjE vooTet omtrenc één' en eeDen yoet nader aan den achtervoet Een kameelpardel, door den heer cordon to»^ /eln- getr0ffen' en daar door ™ geWond, dat bij met op kon (taan, toonde echter met het geringde teken van woede of wraak. - W*g hy op den grond met zoodaanig geweld dieren ^J* ^ gCWe'd Cn de krachfvfn alle dieren zeer verre overtrof. — Het ingewand bij bet dief i^tnaea ^ ^ ti^ethcschha^ waarvan ik te vooren ook reeds met een woord melding heb gemaakt , was ik voorneemens hier bij de overige Afrikaan! iche dieren naar p»n; k„.vj iJ? , IipK. „,»j„„ 7— " "UIW ♦ wc«Kc ik caarvao heb medegebragt, nader te befchrijven. Maar, wuj ik bevind, dat bereids door den ™ fZ £ tJfu*?iW & o»d" den naam fubelongata, annulata., corpqre fulvo, fuüra ma. cults vtrgatis, infta orbiculaVibus attriculh wacüta lunata alba, naar het leeven veel vokomener. befchreeven en afgebeeld is, zoo w4$ ik «* Van het jaar i7gr. Toni. LXXL. Van deeze L-eVm^rdige verhandeling over de natuurlijke historie der tuprtochkat, vm.1t men ook eene fraaie vertaling ;| het mengelwerk var, de nieu*e mderiondfche BM«Lt v,B %» J«r ;7I*. U. De?t, li. ftuk, bladz. lo6 _ ,o9/  tlt TIJGERBOSCHIUT, E» DEM BAVIAAN. 64$ ik de liefhebbers van de natuurlijke historie der dieren liever naar dat bericht. Bavtaanen of aapen houden zich in de boschachtige lireeken van het gebergte, welk zich langs de Kleine Vischrivier in eene rel uitftrekt, m taamlijk groote menigte op. — Zij. hebben, zegt men, langt flagtanden, en bezitten zeer veel fnelheid, fterkte en een ongemeen taai of hard leeven, zoo dat zij fomtijds den tijger kunnen wegbijten, en hun leeven den jagthonden duur verkopen. — Om deeze rederi gaan de. bewooners der volkplantingen niet gaarn op de jagt diezs.r dieren. Toen iniuifchen eens taamlijk nabij de landhoeve, alwaar wij ons yetbljjf hieldm, eenige buviaanen zich vertoonden, overreedde ik mijnen waard, zijne jagthonden op dezelven aan te hitsen — £en der baviaanen, die reeds eenigzins bejaard en lan^Zuam te voet fcheen te Z'jn , en het gebergte nivt fchielijk genoeg zou bereikt hebben, nam zijnen toevlugt in een' laagen boom, die op het vlakke veld ftond. «1 Mijn fnaphaan was toen met zoo genaamden fteenbokhagel, die omtrent zoo groot als gemeene erweten was, gebaden. — Met deezen fcLoot ik hem in de linker zijde der borst. Doch desnietemin was dit dier, alhoewel doodlijk gewond, echter nog in ftaat, om zich eenige minuuten lang in den boom te houden; maar het maakte, geduurende dien tijd, niet het allerminfte gefchreeuw, of gaf eenig geluid van zich. — Toen hec zich eindelijk moest los laaten, greepen de honden hec, eer het nog volkomen op de aarde gevallen was. —. Ss 5 l\  6S° XV.HOOTDST. 1X.AFD. VANDE KAMEELPARDEL, Ik vond derhalve het bericht niet ongegrond, dat de honden zich" op geene jagt zoo ieverig > en boos betoonen, dan tegens den baviaan; want zij hadden het dier jammerlijk gebeeten, eer men hen beweegen kon, daarvan afcelaaten. De kop van deezen baviaan had veel overeenkomst met eenen hondekop.- De hoektanden waren omtrent één' en eenen halven duim lang. ■— De kleur der hairen was geelbruin.—< De ftaart had met den romp des ligchaams bijna dezelve lengte, eindigde in eenen kwast of bos hairen, en was in deezen opzigte aan eenen leeuwenftaart gelijkvormig. — De geheele leng¬ te van het dier van den kop tot de voeten besdroeg vijf voet. — Zijne kleur was de gewoone baviaanskleur, een mengfel van geel eti graauw. — Veelligt behoort die foort, van welke de gefchooten baviaan was, toe viknmvs hondekop; ftmia cynocephala, offchoon de kwast aan den ftaart in zijn fystema naturae als een onderfcheidend kenmerk van deeze foort niet mede bijgebragt wordt; 't welk naar allen fchijn daarvandaan komt, dac men den aapen, die men gevangen houdt, den ftaart pleegt aftekappen. — Op mijne reize had ik gelegenheid, om verfcheidene jonge baviaanen met afgehouwen ftaarten te zien, welke aan ketenen geflooten waren, en waarvan men verzekerde, dac zij inwooners der Kaapfche volkplantingen waren; doch deeze hadden zoodaanigtn hondsneus niet, ook niet zulke groote hoektanden, als die geen, welken ik gefchooten had, en maakten dus waarfchijnlijk eene bijzondere foort uit; ook waren zij niet zoo donker van kleur, als de heer pennant zijnen beer en baviaan, ur- fin&  DB TIJGRRB^SCHKAT EN DEN BAVIAAN. 651 fine baboon. welks vaderland hij in de landen omtrent de Kaap de Goede Höop (telt, be- fchrijft. Het vel van den baviaan, dien ik dood gefchooten had, was door de honden al te zeer mishandeld, dan dat her kon bewaard worden. Doch, wijl ik nieuwsgierig was om te weeten, wac voor voedfel dit dier, weik in veele (tukken groote overeenkomst met den mensch heeft, in den (taat der wildheid nuttigde , opende ik zijnen maag. Ik vond dien opgevuld met e;ne masfa, die naar fijn gehakte ipicagie geleek. — Waarfchijnlijk eet het dier ook zekere wortelen en bollen, gelijk de Boschmannen. Ondenusfchen had het voor dit maal niet meer andere foorten van (jrjzen ouder eikander gemengd. V/uchten en beziën vünd ik maar weinigen in de maag. —- 'Er deed zich niet de mimte grond op, waaruit ik kon vermoeden, dat hec dier ook met dierlijke fpijzen zich geneerde. Daarenboven is het toch ook bekend, dat verfcheidene foorten van aapen, in den ftaat van gevangenfchap, flechts met fpijzen uic hec rijk der plancen gevoel worden, en bij dac voedfel echcer, jaaren lang, gezond, frisch en fterk blijven. NEGENDE AFDEELING. Van de Kaapfche Gerbua. en de onderfchei» dene foorten der Kaapfche Mollen. D e Kaapfche gerbua, welk ik boven onder Sie dieren meldde, in^wier toegevaüene gangen de  «52 xv. h00fdst. ix. afd. van de gerbua, de bijen haare nesten maaken, is door dei» heerjoH an reinhard forster, den vader, in de verhandelingen van de koningüjke Zweedfche akademie der weetenfchappen te Stokholm van het jaar 1778 *rf befchreeven; en ik heb die befchrijving met eenige aanmerkingen voorzien*'. Men kan ook over dit diertje den heer pallas i« murium genere */, alwaar het onder den naam van de Kafferfche muts* mus Ca/er, voorkomt, naleezen. — De bewooners der Kaapfche volkplantingen noemen hec kergham, en ook wel jpringhaas^, Dü- W Pag. I08. *' Pag. 110. hf Pag. 87. 3+ [ „ Het fchijnt, dat dit diertje zich genoegzaam „ door geheel Afrika uitrtrekt. De heer thomaï „ shaw heeft het in Barbariie, in de koningrijken At», giers en Tunis, bijzonder in de Sakara of woestijn , I' # Êfoote menigte gevonden. Hij befchrijfc het, ortder den naam van jerboa, of yerboa, in zijne reizen „ door verfcheidene gewesten van Barbarije en de Levant „ I Deel, Ijl. Boek, II. Hoofdft. I. Afd. bladz. 181 en ,, 182. der Amfterdamfche uitgaaf. — In dit zuidlijkst ge.. ,, deelte van*Afrika heeft men 'er twee foorten van, ta „ wceten de grotteen de kleine gerbo, of gerbua, waarvan men door de bezorging van den heer profesfor At.-' „ lamamp, die de Nederduitfche overzetting des hee,,-ren de iuffons natuurlijke historie der dieren met „ zeer aanmerklijke bijvoegfcls verrijkt heeft , in het „ vijftiende r Deel van dat werk twee bijzondere afbeel„ dingen met zeei naauwketirige befchrijvingen vindt „ plaat XLVIII. en XLIX. bladz. 181 — 188. Ook vindt „ men eene befchrijving en afbeelding van de .groote „ gerbo of gerbua i„ het meergemelde Dagverhaal emtr „ teize van de Kaap, Wadz. 64 — 67. C. j  ES DE KAAPSCME MOLLEN. 6$j ,. Die diertje leeft van wortelen en ander voedfel uit het rijk der planten, houdt zich voorInaamlijk omtrentStellenbosch en inKamdeboop, en heeft nagenoeg de grootte en kleur van jeenen gewoonen haas, maar veel dunnere achlerpooten, waarmede hec, naar men zegt, fprongen van twintig voet wijd doet; doch de voorpoocen zijn zeer korc, en van deezen bedienc hec diertje zich, als van handen, wanneer hec op zijne achterpootcn zittende de fpijze aan den mond ,wil brengen. — Met zijne voorpooten, en door hulp zijner groote uiefteekende tanden, kan het ook gangen onder de aarde tot zijne wooning graaven; doch alwaar het echter eene zeer onveilige fchuilplaats heeft; vermits de boeren, behalve de waterleidingen op hunne akkers, het water ook in die gangen afleiden, waardoor de gerbua's in gevaar komen van te verdrinken, zich genoodzaakt zien om 'er met haast uit te vlugten, en dus ligtlijk gevangen worden. Op die plaatfen, daar men gelegenheid heefc, om zoodaanige wacerleidingen van de bergen neêtwaardce leiden, verzuirncmen niet, om op gelijke wijze ook de mollen, welke in deeze landen zeer bezwaarlijk zijn, en groote fchaade coebrengen, uit ce delgen. — Ondertusfchen zijn deeze inderdaad eene foorr van roeten met een* korten ,itaart. — Men vindc van dezelve ewee onderfcheidene foorcen. De eene foort is kleiner dan de andere, maar omtrent de Kaap de Goede Hoop de menigvul,'digfte, en heet, wegens eene wicte vlak aan den 'kop, de bles mol of'gevlakte mol. — De heeren P E N-  *54 *V« HOOFDST, IX. AFp. VAN D3 CÊRBUA* prnnant, schreber en pallas noemer! dit diertje de Kaapfche muis, mus Capenps, eri ïROWN 'i de lovgtoothed marmot, de marmot met lange tanden. Üe laatstgenoemde fchrijver geeft ook eene afbeelding van dit diertje j doch welke met die in de meergemelde compilatie, en in de natuurlijke historie der dieren van den heer de buffon voorkomende, eenerleie is, maar juist niet veel deugt35. - - De andere foort heer zandmol, en is p e n n a n t s Afrikaanfche muis, mus AfricanUs. — Zij gelijkt in allen opzigte naar de eerfte; maar heefc geene vlakken, is helderder van kleur, en wel muisvaal, heeft haar evenredigheid eenen evert zoa h Pag. ui. fig. XI,VI. ** In de Nederduitfche overzetting van zijne natuurlijk ke historie der dieren ,XV. Deel, bladz. i3P.,plaat. XXVIJ 3j [ „ Ik moet omtrent dit gezegcie van den heer „ SF afman aanmerken, dat dit gebrek in de Nederduits „ fche overzetting van des heéren'liÉ eufkons natuu*> „ lijke historie der dieren bereids weggenomen is. De „ minnaauwkeurige plaat Van de Knaffihe nol of de biet-. „ mol, daar onze fchrijver van fpruekt, is aldaar op de1 „ plaats, in de-aantekening hh opgegeeven, te vindfcSJ „ Dezelve gebrekkige plaat komt ook in het meergemel„ de Dagverhaal voor, bladz. 69. Ondenusfchen heeft „ de heer profesfor allamand reeds in het XVJ. „ Deel twee betere afbeeldingen van de klei: e en greott „ Kaapfche mol bezorgd, plaat IV. en V., zijnde beiden „ naar het leeven getekend, met eene omftandige bc„ fchrijving, bladz. 13 tot 16; terwiji de nietvoldoeu-i de afbeelding, te vooren door den titer df euffo« V van de Kaapfche mol geleverd fltchts naar een opgei „ zet vel van dat diertje, hem tfoor den heer soxkw ;) hi mcdtgeaceld, vervaardigd wat. " C.  SS DE k A a ? S C HE MOLLEN. 65% too korten ftaart, als de eerfte foort, maar die schter zoo wel boven als onder plat^ en meC :ven zulke uicfteekende hairen voorzien is . —• Z\] is aan de afbeelding, welk bij de heeren 'ALLAsen schreber van de molmuis, mus WpintoS voorkomt, zeer gelijk, uitgenomen, lat zij ten aanzien van haaren famengedrukten hart en van de grootte van haar ligchaam van leeze afwijkt; want de Kaapfche muis is ook twee - of driemaal grooter dan de Kaapfche muis, :n de zoogenaamde molmuis. - Deeze beide foorten, de Kafferfche en de Kaapfche muis, doen in de tuinen en wijnbergen zeer veelfchaade, en worden in verfcheidene foorten van vallen gevangen. De Kafferfche muis heefc een' fterk en zwaar ligchaam, en is niet fnel genoeg, om het door de vlugt te ontkomen. wanneer zij buiten haar nest wordt aangetroffen; maar zij kan zich daarbij zeer vaardig en fchielijk met het voorfte gedeelte van haar ligchaam naar beide zijden flingeren, om, wanneer zij aangegreepen wordt, den vijand met haare tanden te vatten. « ïn deezen opzigte heb ik zoo wel, als verfcheidene bewooners der volk plantingen,eene groote gelijkvormigheid tusfchen den grooten neushoorn, en de kleine zandmol waargenoomen; — en bij beiden fchijnt zulks hec gevolg van hunne kleine oogen en onzeker i gezigt te zijn. | v.,d >• > r i . ■ ■ . »v. • • !f» De Apatifche mol van LtxN&us, — de Siberifche Van pennant, seba en klein, — . de gulden mol-, talpa aurea, van b r i s s o n , t»allas en schreber, — en de verander* lij.  €$6 XV. HOOMWT. Et. AFD. VAN Dï GEHBUA ttjke mol, varïable mole, van brown, zijo een en hetzeive dier van de Kaap. Mea heeft her diertje tot hiertoe niet alleen verkeerdrijk naar Siberië verplaatst, maar ook int gebrek van genoegzaame kennis der tanden, als ae zekerde kenmerken, dwaalender wijze tot hec geflacht der mollen gerekend, daar hec toch inderdaad tot de fpusmu'zen, Jorex, behoort, gelijk uit de volgende befchrijving zijner tandea daidlijk genoeg zal blijken* De bovenfle voortanden zijn beiden kegelvor-» mig, en zitten dicht aan elkander, — de on« derfte vier zijn allen als priemen, en debeidemid-; denften korcer dan de anderen; — de zijtanden zijn in ieder kaakebeen aan beide zijden zeven in gecal; van welken de cwee of drie eerfteö een weinig effen en puntig zijn, — de cwee: of drie binnenften of achterleen de gedaante eener vork hebben, maar de uiterfte grooter dam de anderenis, en eene fcherpe punt heeft. Dus zou men dit diertje allerbest en kunstmaatigst kunnen noemen de guldene jpitstnuis, fo*> rex aureus, zonder ftaart, met eene kaale korte i fnuit, Vier vingeren aan de voorpoottn, en vijf: aan de achterpooren. ik zag vier aan de eerften,, vermics aan de buitenfte zijde der drie achter elk- ■ ander ftaande en krom geboogene klaauwen een zeer kleine uitfteekende cak of vinger, of rechtuieftaande teen gevonden wordt, welken de aan* gehaalde beroemde natuurkenners niet bemerkt hebben, en door welken men hgtiijk kon verleid worden, om het dierenrijk op eene ongegronde wijze met een nieuw geflacht te vermeerderen- Voorts  |n Dt KAAPSCHB mollen. 6tf Voorts is dir diertje vijf of zes duim lang. — De ihuic bellaat uit eéne korten tromp, die met haif bezet is. De kleur (peelt zeer fraai tusfchen groen, bruin en goudgeel, gelijk ook de heet schreber aanmerkt. — In de illustrations of zcology &c. by peter brown «*, vindt men eene taamlijk goede, naar 't leeven afgezette, uitbeelding van deeze fpitsmuis: alhoewel de kleur, die in het goudgeele valt, niec behoorlijk en fchoon genoeg uitgedrukt is; — ook is de buitenfte of vierde kleine vinger voorbij gegaan. Op de vraag, door den heer pallas de murium genere voorgefteld *»', of dit diertje met oogen voorzien is, kan ik hier tot antwoord geeven, dat het werklijk oogen heeft, maar die Zoo ongemeen klein zijn, dat zij aan het diertje, kort te vooren gedood, niet ligtlijk konden bemerkt, en aan dat geen, welk in wijngeest bewaard werd, niet eer ontdekc worden, voor dat hec vel van den kop afgetrokken was: zij liggen in \ midden van de rechte lijn, welke men tusfchen de neusgaten en de ooren kan trekken. — Doch deeze laatften worden recht boven de uitterfte hoeken van den muil gevonden, en vormen van buiten taamlijk wijde, maar van binnen bijkans onmerkbaare openingen; de oorlappen ombreeken aan deeze fpitsmuis. TIEN» ** Pag. 563. . ** Pag. M ,fig. XLV. ht Pog- 154- in de aant. Tr.  ©58 XV.HOOFDST.X.AFD. VAN DEN ËÏJENVÉRftA AD2R, TIENDE AFDEELING De natuurlijke Historie van den Bijenverraader, of Bijcnverraadêrkoekoek. bijenverraader, of bijcnverraadêrkoekoek, cuculus indicator, waarvan ik hier vooren b'j de befchrijving van den ratel bereids met een woord gefprooken heb hm verdient, dat ik hier zijne zonderlinge historie uitvoeriger bekend rhaake. Wegens de grootte en kleur is deeze vogel juist niet merkwaardig; want met een vlugtig oog befchouwd, gelijkt hij veel naar de gewoone grijze musch, offchoon hij wel iets grooter eni vaalder is, en eene kleine geele vlak op iederen fchouder heeft, en de ftuitveeren met wit gemengd zijn. —■ Eigenlijk is het wel niets anders, dan bloote eigenbaat, om welke hij den menfchen en den ratel de bijennesten aanwijst. De honig en de bijeneieren zijn zijn lieflle aas, en hij weet, dat bij het pionderen der bijennesten altijd iets verlóoren gaat, welk hem ten deele valt, of dat men met opzet iets tot eene belooning voor zijnen beweezen dienst voor hem overlaat. — Bij dat alles onderllek de wijze, op welke deeze vogel zijne verraaderij in 'c werk öelt, veel overleg, en is groodijks verwonderenswaardig. De *» z;e t'e vijfde afdeeljng van dit hoofdftuk, Uadz.e'eff.  ÓF BIJEN VERRAAbERK.OEK.0Bfc. 65$ De morgen en avpndftond fchijnen de geWocnlijkfte^ tijden te zijn, in welken hij aart Zijnen eetlust voldoet; ten minde toont hij dan den meesten iever, om met zijn fchel gefchreeuw cher cher-cher de opmerkzaamheid dés ratels en der Hottentotten gaande te maaken. — Men nadert dan den vogel, die onder hetzelve aanhoudende geroep de ftreek, langs welke men tot den naasten bijenzwerm komt , allengs na vÜegr. Men volgt hem van zoo nabij, als men kan, en neemt zich wel in acht, om niet door gedruischmaaking of al te groot gezelfchap zijnen wegwijzer fchuuw te maaken ; maar men antwoordc hem liever, gelijk ik gezien heb, dat een mijner listige Boschmannen deed ^ door nu en dat met eene zachte ftem te piepen, ten blijke, dan men met hem gaat. Ik heb aangemerkt, dat, wanneer hec bijennest nog verre weg Was, de vogel telkens na eene lange vlugt halte maakte, om middelerwijl den bijenjaager In te wachten en van nieuws opteeifchen; doch in dezelve evenredigheid, wanneer hij het ncsc nader kwam, tusfchen beiden fteeds kortere ftreeken vloog, en zijn gefchreeuw ieveriger en dikwijlèr herhaalde. \Vanneer hij eindelijk bij het nest aangekomen is, 'c zij hetzelve in de. kloof eener rots, of in een' hollen boom, of ook wel in een' ondcraardfehen gang gebouwd is, dan zweeft hij eenige oogenblikken boven hetzelve, en gaat daarop gemeenlijk in een' nabijftaanden bosch of boom zitten, zoo dac hij niec kan gezien werden, houdt zich gantsch ftil, cn ziet toe, wat 'er gefchiedc, en van de buit voor hem afvalc. -r- 'c Is waarfchijnlijk, dat hij op deeze wijze telkens langer of korter Tc 2 bo-  660 XV. HOOFDST.X. AED. VAN DEN BTJÏNVERRAADER, boven het nest omvliegt, eer hij zich verbergt, of men veelligc niet terftond naauwkeurig genoeg achc daarop gaf. . Doch di> zij zoo als hec wil, men kan echter altijd verzekerd zijn, dac 'er een bijennest zeer nabij is, wanneer de vo* gel ftilzwijgr. Op eene plaats, daar wij eenige dagen vertoefden, werden mijne Hottenroclen door eenen bijenverraader, die eenigzins Ichuuwer dan naar gewoonte was, meermaalen en bij afwisfeling, naar eene en dezelve ftreek gelokc, eer zij opmerkzaam op hem werden, en door hem geleid hec nesc opfpoorden. Wanneer men nu op de aanwijzing van deezen vogel hec bijennest gevonden'en geplonderd heeft , pleegc men , uic erkenclijkbeid, een aanzienlijk deel der flechcere fchijven , waarin hec jonge broedfel zit, voor hem aftezonderen; hoewel juist deeze fchijven ook de lekkerllen voor hem moogen zijn, gelijk dc Hottentotten dezelven insgelijks niec voor de flechtften houden. Mijne Boschhottentotten zoo wel, als de bewooners der volkplantingen zeiden mij, dat wanneer men opzetlijk op de bijenvangst uitgaat, men voor de eerlle reize niet al te mild jegens deezen dienstvaardigen vogel moest zijn, maar flechts zoo veel voor hem overig laaten, a.'s noodig is, om zijne graagte optewekken, want daardoor zou hij in verwachting eener overvloedigere vergelding aangefpoord worden , om nog eenen bijenzwerm te verraaden , wanneer een dergelijke veel ligt in die nabuurfchap nog voorhanden mogt zijn. Offchoon omtrent de ftad aan de Kaap veele wilde bijen gevonden worden , was echter deeze vogel aldaar gantsch onbekend; en, toen ik in den  OF HJENVERRA ADERKOEKOEK. 66t den omtrek van het Grootvadersbosch allereerst daarvan hoorde fpreeken, hield ik de geheele zaak voor een verdichtfel: te meer, wijl ik ook op dien zeiven tijd de pooging van eenen jongen Hottentot, om door de hulp van eenen gemeenA den bijenverraaderkoekov'k honig te vinden , ras te leur gelteld zag. — Mijne Hottentotten van de Buffeljagtrivier en Zwellendam verzekerden mij naderhand , dat zij ook in hun geboorteland met deezen vogel om zoo te fpreeken kennis hadden gemaakt, maar bekenden teffens, dat hij aldaar zeldzaam en fchuuw, en noch een zoo duidlijk, noch zoo dienstvaardig honigwijzer, als in die landftreek, daar wij ons toen bevonden, en in de woestijn, gelijk ook aan de t'Kau t'Kai of de Groote Vischrivier, was. Wanneer ik deeze laatfte aanmerking met de •natuurlijke historie deshonigvogels , of honey-gulde, welke ik onder mijnen naam in de phïhfophical tramacücm van het jaar 1777 *" medegedeeld heb, vergelijk, ontdek ik daarin een'aardrijkskundigen misdag 1 die waarfchijnlijk daardoor veroorzaakt is, dat men mijn opftel, door mij in 't Engelsch gefchreeven, naauwkeuriger naar de regelen der Engelfche taal heefc willen veranderen, zonder daarbij op de omftandigheden der zaaken behoorlijk te letten. -— * < Hoe dikwijls ik ook in de woestijn, en zelfs eens aan de overzijde van Bruintjeshoogte deezen vogel, wélken de bewooners der volkplantingen we- bK Tom. LXVI1 pag. 38 en 39. T t 3  662 XV. HOOFDST. X. AFD VAN DEN BIJENVERRAADER , wegens deeze zijne bijzondere eigenfchap den homgwljzer noemen, zag , en niec zelden de zoete vruchten zijner verraaderij inoogstte: zoo had ik nogthans op mijne terugreize maar gelegenheid om twee daarvan te fchieten. — Doch mijne Boschmanncn namen mij dit zeer kwaalijk; en offchoon ik voorhee» mijnen Zweliendamfchen Hoteentotcen eene groote belooning aan glaskoraalen en tabak beloofd had, wanneer zij mij behulpzaam wilden zijn, om eenen honigwijzbr te vangen of te fchieten: zoo waren zij echter . al te groote vrienden van deezen vogel, dan dac zij het wilden doen, en hadden even zoo weinig lust om hem te verraaden. — Geduurcnde mijn verblijf in de binnenlanden van Afrika, wees men mij eens een vogelsnest, ' en zeide mij, dat het van eenen honigwijzer of honigkoekoek was. Het had met de nesten van zekere foort van vinken groote overeenkomst, en beftond uit fijne draaden van fchorfen van boomen, in de gedaante eener fles famengevlocluen. De hals of opening van hetzelve hing benedenwaard , en dwars onder die opening hing wederom, in de gedaante van eenen boog, een fnoer , uit even zoodaanige boomfchorlendraaden als het nest zelf famengeviochten, welk mee beide enden aan den rand der opening van den hals tegenover elkander vascgemaakc, en zekerlijk tot niets anders beftemd 'was, dan dat de vogel fomtijds daarop zitten, of zich als in eene wieg heen en weer beweegen kon. Volgens aanwijzing der beide honigwijzers, welken ik gefchooten had, en die men voor wijf*  OF BTJENVERRAADER KOEKOEK. 66$ wijfkens hield, wijl hec manneken, naar men verzekert, aan den kop even boven den bek, niec een' zwarten ring getekend is, ftelde ik de volgende befchrijving van deezen vogel op. De bek is eenigzins dik, naar den wortel toe bruinachtig , aan de punt leemkleurig. — De opening of hoek des muils llrekc zich toe aan de oogen uit. De neusgaten liggen achter aan den wartel des beks, maar boven zoo dichc aan elkander , dac flechts een zeer fmalle rug tusfchen dezelven doorgaac; zij zijn langachtig, en hebben eenen rand, die een weinig verheven is. Aan den wortel des beks zitten eenige hairen, bijzonder aan het onderfte kaakebeen. — De tong is vlak en eenigzins pijlvormig. De oogappel is graauw, doch een wéinig in hec roestkleurige vallende. De oogleden zijn naakt en zware. — De voeten hebben van vooren twee en van achter twee vingeren, en zijn dus fcanforii; de beenen zijn kort ; de klaau- wen dun en zwart. ■ De kuif is ligtgraauw, en beftaat uic korte, eenigzins breede veeren.—De keel, gorgel en borst zijn witachtig, en op de borst is eene groene vlajc, die naauwliiks te bemerken is. De rug en de bovenfte izijde van den ftuicis bruinachtig graauw; de buik en de onderfte zijde van den ftuic wit. De fchenkels zijn met witte, en met eene langachtige zwarte vlak getekende, veeren bedekt. De bovenfte dekveeren der vleugelen zijn alle te famen bruingraauw, uitgenomen eenige weinige gantsch boven aan, die met haare geelepunten, op de fchouders, eene kleine geele, en door de veeren van hec fchouderblad dikwijls «» Tt 4 b*-  6Ó4 XV*. h00fdst. X. AFt>. van den B1JENVERR AADER , bedekte vlak vormen; de delcveeren onder de vleugelen zijn witachtig, en de bovenften derJrelven witachtig en zware gevlakt. — De voorfte flagpennen zijn acht, en de achterfte zes in getal, zijnde allen van boven bruin en van onder aschgraauw. De achtervleugelen zijn grijsachtig en hellen naar het bruine. — De ftaart is pijlvormig, en heeft twaalf roeipennen; van deeze zijn de beide middenften langer en finaller dan de overigen, en onder en boven koperroestbruin; de beide naasten daaraan roetverwig, en inwendig aan den rand witachtig; de beiden, welke op deeze volgen, wit, met eene bruine punt, en uitwendig naar de fchagt roe met eene zwarte vlak; de beide buitenfte zijn korter, dan de anderen, wit met bruine punten, en hebben de bovengemelde zwarte vlak bijna in 't geheel niet. — Wanneer de vleugelen te (amengevouwen op den rug liggen, bedekken zij meer dan drie vierde van den ftaart. — De geheele lengte des vogels van de punt des beks tot aan het uiterfte end des ftaarts bedraagt omtrent zeven duim Engelfche maat; en de bek is boven van den wortel af tot aan de punt een' halven duim lang. — Nadat deeze befchrijving des honigwijzers of bijenverraaders in de philofophkal tramactions ** reeds geplaatst was, heeft de heer bankkommisfaris ppuGius, wiens beleezenheid van een grooten omtrek is, mij in pater louo's reize naar Abys- 4« Van het jaar 1777,  OF EïjrNVE RRAADERK.OEKOEK 6Cg puk, die door le grand h uitgegeeven is, het volgende bericht onder 't oog gebragt, welk. verdient, dat ik het hier van woord tot woord vertaald mededeel : „ De marok of honigvogel, " zegt hij, „ be„ zit een hijzonder inftinkt, om honig en bijen, „ van welken in Ethiopië eene onbefchrijflijke „ menigte , en wel van verfcheidene foorten, „ aantetrefFen is, te ontdekken. Sommigen „ zijn genoegzaam tam, en woonen in korven; „ anderen houden zich in holle boomen op; nog „ anderen in gaten en holen onder de aarde, „ welken zij zorgvuldig rein houden, en zoo kun„ ftig toemaaken, dat men moeite heeft om ze „ te vinden, offchoon zij zeer dicht aan den „ heerenweg zijn. De honig, welken zij „ onder de aarde maaken, is volkomen zoogoed, „ als die, welke in korven gewonnen is; alleen- „ lijk is hij een weinig zwarter; ik zou „ bijkans gelooven, dat het dezelve foort van „ honig geweest is, die Johannes de Uooper in „ de woestijn tot zijne fpijs gebruikte. - Wanneer „ de marok een bijennest opgeipoordheeft, plaatst hij zich aan den 'heerenweg, klapt met zijne wieken , zingt zoo ras hij iemand ziet, en zoekt " daardoor den menSch te erinneren, dat hij „ hem moet volgen, en dan de ontdekking vaneen „ bijennest te ,verwachten heeft. Bemerkt hij "„ dat men medegaat, dan vliegt hij van, den , eenen boom op den anderen, tot dat hij aan " die plaats komt, alwaar de honig verborgen is; hier verandert hij dan zijne ftem, en zingt „ zeer 6? In 1728. Tt 5  666 XV. H00FDST.X. AFD. VAK DEN BIJEN VERRAA DER , „ zeer fraai. — De Abysilnier maakt zich dan „ meester van den buit, maar vergeet nooit een „ goed gedeelte daarvan voor den honigvogel „ daarvan overig te laaten M, " Uit dit verhaal van pater lobo blijkt duidlijk, dat de Abysfinifche marok, en de honigkoekoek, welke hierboven door mij befchreeven is, naar alle waarfchijnlijkheid dezelve vogels zijn, rVlaar dan fchijnt het, dat de goede vader of zelf geen ooggetuige van deeze zeldzaame honigjagt geweest is, of dezelve niet naauwkeurig befchreeven heeft. Voor 't overige heb ik nooit befpeurd, dat de honig, onder de aarde gewonnen, gelijk de pater lobo wil opgemerkt hebben, zwarter, maar wel volkomen zoo goed en nog zoeter dan alle andere honig is. Wijl ondertusfehen in deeze woeste en eenzaame landftreeken zelden een lekker beetje voorviel,, en ik genoodzaakt was, meestal met dierlijke fpijze mij te geneeren, zoo kan ik op de fijnheid van mijnen fmaak in dien tijd juist niec veel bouwen. Mijne Hottentotten en zelfs twee Christen inwooners der volkplanting plagten teffens het jonge bijengebroedlèl en teffens de fchijven mede op te eeten; en dit hielden zij voor het fmaaklijkfte en voortreflijkfte in het gantfche nest. —— De honig, door deeze bijen gemaakc, is in 't geheel niet taai, en bevac veelligt in 't geheel geen wasch, hoe ongezuiverd hij ook gegeeten wordt. Tam. h Men zie 'het eeifte deel der bovengemelde reize bladz. 89, 90. ■ a.  of b ij enverr aa derkoekoek. 66j I Tamme bijen heb ik in dit geheele gewest van *Ai*"ka niet gezien; niemand houdt aldaar dergelij. ken. — Alleenlijk zag ik in den omtrek van Konftan- tia,dat de zoon van een Christen mwooner eener volkplanting, een jonge knaap, fomtijds leedige kisten en laaden buiten op het land neêrzette , in welken gemeenlijk binnen weinig dagen een yrilde bijenzwerm zich plaatfte, om aldaar zijn nest te bouwen, en honig te maaken. — Maar het duurde doorgaans niet lang, of de jonge knaap beroofde den bijenzwerm, zoo ras hij een begin had gemaakt, om honig te bereiden, en verftoorde hem dus; dikwijls werd hij ook van flaaven , die altijd zeer graag naar honig zijn, geftolen, onder welken zij, die van het eiland Madagaskar geboortig waren, bij uitftek de kunst verftonden, om de wilde bijen te beloeren en honigraaten te vinden. Wijl de gemelde landitreeken, behalve andere bloeiende gewasfen, bijzonder met verfcheidene foorten van hei overWoeien, zoo zou de bijenteelt aldaar met veel voordeel en in groote uitgefhektheid kunnen gedreeven worden. —~ In de nabuurfchap van de Kaap de Goede Hoop heb ik den wilden honig Iriergens zoo goed gevonden, als hooger op in het land; of dit nu aan de verfcheidene foorten van hei, of aan mijne in dien tijd grootere kiesch- heid en lekkerheid toe te ichnjven was, oen ik niet in ftaat met zekerheid te beftemmen. ELf*-  é68 xv.h00fdst. xi. afd. of dieren met eens ELFDE AF DEELING, Onderzoek, of alle de dieren, welke flechts eene Maag en klüne Ingewanden heb' ben, zic/ï, ongelijke wijze als de menfchen, met vleesch moeten voeden, i D e voorgaande afdeelingen van dit hoofdftuk, waarin ik zeer verfcheidene foorten van dieren befchreeven heb, geeven mij eene gevoeglijke gelegenheid , om, ten befluite van de zeiven, hier de ftelling, welke de beroemde natuurkenner, graaf de buffon over 't algemeen beweert, naamlijk, dat alle de dieren, welke Hechts ééne maag en kleine ingewanden hebben, zich,, op gelijke wijze als de menfchen, mee vleesch moeten voeden , naauwkeuriger te onderzooken. .—- De woorden, waarvan hij zich bedient, zijn deeze: les animaux, qui tiont, quun eflomac, & les intestins courts, font forcés, comme Vhomme, a fe nourrir de chairhr.— Zou uit deeze Helling niet onfeilbaar moeten volgen , dat, bij voorbeeld, ook de heushoorn en het paard, die insgelijks maar eene maag, en naar evenredigheid hunner grootte maar kleine ingewanden hebben, gelijk de menfchen, in de noodzaaklijkheid zouden gefield zijn, om zich met vleesch re voeden? — Om nogthans zijne ftelling te bevestigen, wil de heer de buffon, dac l>r Hifi. nat. VIL pag. 36. In de Nederduitfche verIflaling van dat werk, Vil. Deel, bladz. 29.  MAAG VLEESCH MOETEN EETEN. 66$ dat wij de ingewanden der dieren met elkander vergelijken. Maar zelfs deeze vergelijking tusfchen de ingewanden der menfchen, der baviaanen, der neushoornen of rhinocerosfen en der paarden, of ook der zeer kleine aapen, faimiri genaamd, die niet dan ooft eeten *', insgelijks der vleeschvreétende dieren , als des cougars ht des lynx bv en des wolfs bx beflist in 'c geheel niets ten zijnen voordeele. Deeze geleerde fchrijver, die veelligt zelf een grooter liefhebber van dierlijke 1 fpijzen , dan van die uit het rijk der planten en gewasfen is, wil daarenboven ftaande houden, dac vleeschfpijzen voor den mensch onontbeerlijk zijn h. Zelfs laat hij zich in zijne gemelde verhandeling 4ver de roofdieren elders op. deeze wijze uic: „ De mensch „ zou van groente alleen niet kunnen leeven, „ hij zou van flaauwheid bezwijken, zo hij geene „ zelffhndiger voedzels gebruikte, dewijl hij maar „ eene maag en korte ingewanden heeft, kan hij „ onmooglijk, gelijk als de runddieren , die vier raaagen hi Hift» nat. Vol V. In de Nederduitfche vertaaling XlV. Deel, bladz. 241 253. ** Hift. nat. vol. IX. In de Nederd. vert. IX. Deel, bladz. 223 — 131. hv Il.ft. nat. vol. IX. In de Nederd. vert. IX. Deel, hladz. 1^2 — 149. !>* Hifi. nat. vol. VII. Itl de Nederd. vert. VII. Deel, bladz. 22 — 40. h De heer de buffon 'zoekt dit te beweeren in zijne HiH. nat. vol. VIlMn de Nederd. vert. VII. Deel, in de eerfte of inleidende verhandeling, welke tot opicfirifc heeft, de roofdieren.  €0? XV. HOOFDST. XI. AFD OF DIEREN MET EENS „ maagen en zeer lange ingewanden hebben 4 „ eene groote hoeveelheid van dat fchraal voed„ zei tevens neemen, het geen egter volftrekc ■„ noodzaaklijk zou zijn om de hoedanigheid » door de hoeveelheid te vergoeden. Met is met „ de vruchten en graanen omtrent op dezelfde „ wijze geleegen'; zij zouden geen voedzel „ genoeg verfchaffen kunnen, zij zouden daar„ van een al te grooten omt/ek nodig hebben* „ om de hoeveelheid werktuiglijke deeltjes, voor „ zijne voeding noódig, te bekoomen; en fchoorï „ het brood gemaakt word van 't geen hec zui„ verst is in het kooren; fchoon ook niet flechts „ hec kooren, en onze andere graanen als rijst + giersc, enz, en onze peulvrugten, door de „ kunst volmaakt, zelfllandiger en voldoender „ zijn dan de graanen, die alleenlijk hunne natuur„ lijke hoedaanigheden hebben, zo zoude even? wel de mensch, voor alle voedzel tot brood en: ,j peulvrugten alleen bepaald, naauwlijks zijn „ zwak en kwijnend leven kunnen rekken' bz. De Braminen , welke zonder vleeschfpijze: te nuttigen leeven, moogen, gelijk de heer dei BüFFON.wil, veel eer eene lekte, dan een volk uitmaaken\ zoo zijn zij bij dat al nogthans, menfchen, die leeven , en hun geflacht voortplanten, en zekerlijk niet in eenen ttaatj in welken; zij hun zwak en kwijnend leeven naauwlijks kun. nen rekken. — IV]ij is verhaald, dat een gedeelte der arme lieden in China niec anders dan rijst Ij eeten, Loc. cit. b\sdi. 17. ia Loc. cit. b'adz. l3.  MAAG VLEESCH MOETEN EETEN. 6jt eeten, en desniectegenftaande het leeven taamlijk goed onderhouden. — De lieden van den geringSen ftaat onder de inwooners der eilanden in de groote Zuidzee, Otahitti en anderen, jaa zelfs lieden van beteren ftaat en hoogeren rang onder dezelven, bedelden van ons vleesch» als eene groote zeldzaamheid;en, offchoon fommigen van hun maar zelden visch konden bekoomen, warren zij desniettegenftaande bij hun gewoone voedfel, meestal uit het groeiend rijk der planten beftaande, zoo opgewekt, gezond, dat zij dikwijlsom ftrijd met elkander ieverden, om, flechts voor eene glaskoraal of eenen fpijker, den eenen of anderen van ons vleescheetende Europeëren, die zijne fchoenen niet gaarn nat wilde maaken, te draagen: en deezen dienst verrichtten zij zoo goed, dat zij niet eens in taamlijk fterk vlietende, en op den bodem met keifteenen bedekte beeken gleeden of ftruikelden, offchoon het water hun fomtijds tot aan de middel kwam, en wij, fchrijlings met de beenen van elkander gelijk als op een paard, op bunnen nek zaten, en het fchietg'eweer in de hand hielden; om nu van andere proeven hunner fterkte niet te fpreeken. f let armhartig Paascheiland, ofEaster- Island, is een zeer overtuigend bewijs, dat de menschlijke natuur zich gewennen kan, om met zeer weinig te vreede te zijn. — Offchoon wij dwars door dat eiland trokken, en een groot gedeelte van hetzelve onderzochten, vonden wij 'er echter niec meer, dan eene enkele boot, welke nog daarenboven zeer gelapt was; ook zagen wij 'er zoo veel hout niet, dac de inwooners in ftaat . zouden geweest zijn, om nog eene dergelijke te I bouwen:.— ik weet derhalve niet, hoe de kapi-  6yt xv. HOOFDSTi XI. AFD. Of DIEREN MET EENE pitein cook heeft kunnen zeggen, dat zij drie of vier booten gehad hadden. — Ook werd ik 'er niet het geringde van visfchersgereedfchappen' gewaar, en zelfs niet een enkele fpoor, dat de inwooners veellun een gedeelte hunner eetwaaren uit de zee of van het ltrand haalden. Zij hadden wel hoenders: doch, wijl deeze kleinen zeer tam, ook zoo zeldzaam waren, dat wij 'er onder eene menigte volk van zeven of acht honderd menfchen naauwlijks vijftig van ontdekten ; zoo kan men met groote waarschijnlijkheid beweeren. dat veelen onder hen bijkans geheel en al zonder fpijze uit het rijk der dieren leeven:— Rotten zijn daar ook wel: dan, vermits zij 'er juist niet talrijk waren, en men van dit dier op de andere eilanden eenen afkeer had, twijfel ik bijna , of zij ook aldaar wel gegeeten worden. Hec is zekerlijk waar, dat deeze eilanders bijkans doorgaans taamlijk mager waren: maar ook met voedfel uit het groeiend rijk waren zij onbefchrijflijk fpnarzaam verzorgd, vermits de Flora van het gantfche eiland naauwlijks twintig_ gewasfen uicrnankte, onder welken pi. fang, ijam, zoete potatos en fuikerriet van die weinigen waren, welke daartoe deugden. En nogthans waren deeze lieden taai en vaardig, kon, den zoo fnel als geiten loopen en Kleuteren, cn fcheenen gezond en vrolijk te zijn. — Om hunne ilerkte te beproeven, hadden wij wel geene gelegenheid: maar, dat het voedfei uit het groeiend rijk hen tot het werk der voortplanting van hun geflacht niet verzwakt had, betuigen de befchrijving van de Mesfaünifcbe gemoedsgefteldheid der vrouwspersonen, welken de heer joh. eeinh. forst er in zijne reisbefebrjj. ving  MAAG VLEESCH MOETEN EfiTBN. 6?% ving mededcelc »'*. Van eene derzelven, die van hec land vrij verre naar ons fchip zwom, verzekerde men mij, dac zij bjnnen weinig uuren zeventien van onze macroozen en krijgsknechten bediend had, eer zij weder naar hec land was gezwommen. — t Als een verder bewijs cegen hec gevoelen van den heer de buffon nopens de ononcbeerlijkheid van hec dierlijk voedfel, kan ik nog bij brengen, dac men op de zoogenaamde Societeicseilanden, alwaar hec vleesch als iets zeldzaams wordt aangezien, den honden nog minder vleesch of visch aanbood; maar dac men van deeze dieren, alhoewel eigenlijk toe des heeren ds buffon animaux camasfiers, of vleeschvreetende dieren, behoorende, met recht ftaande kon houden, dac zij bijkans mee niecs anders, dan met voortbrengfelen uic hec rijk der planceh en gewasfen gevoed wierden, en echter had ik geenen grond, om ze voor zwak te houden: integendeel gaven mij deeze gebraadene honden op onze tafel overtuigende bewijzen, dat zij zeer vet waren. Wijl daarenboven de Europeefchè jagthonden, die gewislijk veel meer dan de menfchen toe de vleeschvreecende dieren behooreri, dikwijls genoeg mee water en meel of brood geiroed worden: waarom zouden dan niec meer fóorten van eetwaaren uit het rijk der p'anten iroor de menfchen genoegzaam zijn ? De Öaaven en Boschhottencotten, welke omtrent de Kaap , i* Zie deszelfi kiize urn die Welt, wahrend den jahfen I772 bis 1775. Zweitet Band. V. Hauptft. bladx* 2iy, (BZ. V V , ,  tf74 XV. HÓ0FDST. XI. AFD. OF DIEREN MIT EENfi Kaap bij zoodaanige boeren in dienst zijn, die at* leen van de fchaapenfokkerij werk maaken, eril daarom weinig of geene karnemelk, hebben,\ en daarenboven in zulke landftreeken woonen, alwaar het wild bereids weg is1 gefchooten, worden echter door hunne heeren enkel met brood en melkfpijzen in taamlijk goéden en frisfchen toeftand des ligchaams onderhouden ; Want fchaapen, hunnen eenigen rijkdom, Aagten zij nooit, Om hunne flaaven te fpijzigen. ; Uit de reisbefchrijving van thomas gage naar1 Nieuw Spanje ziét men, dat de armen in dat gewest enkel van maïs en eene foort van klimboonen, phafeblus, leefden, maar die geenen!, Wélke nader bij de ftad woonden, alleenlijk dei: Zondags zich een weinig vleesch zochten te be*1 zorgen. •— In de historifche reisbefchrijving; van Don antonJo de ulloa leest men on-^ der anderen het volgende: „ De arme liedeni „ hebben niets anders, dan papas, 'c geen zij „ kunnen eeten: deeze wortelen ' vergoeden bij „ hen het gebrek van alle andere eetwaarenv „ De Kreolen verkiezen ze bóven de vogelen, „ en de besté foorten van vleesch ic. " rn mori^d oorjffa -Aaonerrichinh ah k-kiM Wie weet niet, hoe zeer de kakaoboonen irk die landen, alwaar zij groeien, het voornaamë •voedfel der invvooneren uiemaaken , en hoé vermagerde- en uitgeteerde perfoonen daardoor' zeer ras vleesch en krachten weder kunnen bekomen ? Men heeft zelfs voorbeelden, daï de geheele manfehap twee maanden lang niets an-j i'.T! M '- -v **•<• .»'•••'-:' ■ -.• - v\ iftf-iw s -déis .»i..A» vypt,w .V .»-.* trijvSk -c7,~' & I. Deel, bla.'z. 1.43, 149. volgens de HoogiluitfdS teitaaliBg.  maag vleesch moeten eeten, €f $ flers, dan chokolaade te nuttigen had", en zich daarbij zeer wel bevond, ■m - In Opper- Egypte ontmoet men veele huishoudingen, die eenig en alleen van dadels lee-» ven, gelijk hasselquist betuigt; om nu van Ühdere voorbeelden niet te geWaagen. Doch ik wil dit alles nog niet eens als. een bondig bewijs tegen het gevoelen van den heer de buffon bijbrengen, omdat deeze fchrijver behalve zijne ftelling, te weeten. dat,de geheele onthouding van vleesch de menschlijke natuur zou verwoesten, of de menfchen, ten minfte in onze Europeefche gewesten, tot dë voortplanting Van hun geflacht onbekwaam maaken.. 'er eindelijk nog bijvoegt: „ Misfchien zou dëeze leef.„ regel uicvoerlijk zijn in de zuidlijke ianden, al■„ waar de vruchten volmaakter, en, om zoo té ;, fpreeken, meer gekookt, zijn, alwaar dé planten meer zelfftandigheid, de wortels meer fappen, hebben, en de graanen meer voedfel geeven id ". — Hierom wil ik zoeken, door Voorbeelden uit Europeefche landen zijne ftelling te wederleggen. In het voorbijgaan kan ik Ook niet nalaaten, tegen deezen fchrijver aantemerken, dat hij het voedfel uit het groeiend rijk der planten met zoo veel minder grond als een middel kan aanzien, om in den mensch de drift tot voortplanting van zijn gedacht te verzwakken, daar nogthans het plantenrijk in zoodaanige middelen, welke de drift tot voortteeling het fterkst verwekken, al- ler- U Opds lastsisangehaalde plaats, bladz. 18. Vv a  Ó?6 XV. HOOFDST. XI. AFT). OF DIEREN MET EENE lerrijkst is. — Behalve zeer veele gewasfen uit de klasfe der gynandrien, benevens verfcheidene anderen, zijn chokolaade enz. iets, welk ook de onweetende hoop als Aphrodififche middelen kent. — Even zoo gunftjg zijn, volgens eene algemeen aangenomene meening, voorde drift tot voortteelirig, erweten, raapen, kool, benevens andere opblaazende fpijzen. — Wanneer de heer de buffon aan de plancgewasfen in de Zuidlijke landen eene grootere volkomenheid toefchrijft, dan aan die welke in Europa groeien, wordt deeze meening door de natuur zelve wederlegt; want de groote en wijze Schepper der natuur heeft een plantgewas, door hem, bij voorbeeld voor hec Aipifche gebergte beftemd, niet minder, dan zoodaanig een welk hij midden onder de linie geplant heeft, aan wortel, ftam, blaaden en zaad volkomen gemaakt. — Naar het getuignis van olafson vergoedt, eene behoorlijke toebereide ton YsJandfchen mos, Uchen Islandicus, twee tonnen graan. Dat het voefel uit het groeiend rijk ook in Europa den mensch niet ontzenuwt, bewijst eenigermaate voor een tijdlang het voorbeeld van zijnen landgenoot, den beroemden teornefort, bij wien fomtijds in de Levant brood, vijgen, druiven, kleine ingelegde konkommers alle de leevensmiddelen hebben uitgemaakt. — Ook toonc onze linnjeus in zijne amoenitates academica '" , dac de oude athletae of kampvechters, die eertijds van worftelen en vechten, waartoe coch wel krachtige eetwaaren ver- « Ttm. 1. pag. Ï37.  maag VLEESCH MOETEN EETEN. Gjf vereischt werden, tot hunne voornaame bezigheid maakten, voornaamlijk met vijgen onderhouden wierden, eer het eene algemeene gewoonte was geworden, vleesch te eeten. Op dezelve plaats wordt door den hoogleeraar getoond, dat arme lieden, die men tot hoeders in boomgaarden van vijgenboomen en wijngaarden zette , van deeze vruchten, en een zeer klein aandeel brood , binnen twee maanden dik en vet wierden. — Bij veele Dalekarliers of Dalbewooners, die geduurende een' geruimen tijd het zwaarfte werk verrichten, heb ik zelf gezien, dac meelpap en bier bijkans hun eenig voedfel was, en dat zij daarbij gezond en fterk bleeven. — In Upland heb ik arme boeren lieden gevonden, die verfcheidene maaien in een langen tijd geen brood voor hunne kinderen gehad hadden, en deezen alleen met meelbrij, met water gekookt, en koeken, in de pan gebakken, moesten voeden. Die geenen, welke 'in zoodaanige landftreeken bij de leevensmiddelen uic het rijk der planten, ook een weinig melk nutcigen, kunnen desniettegenftaande als de zoodaanigen worden aangemerkt, die enkel van plantgeWasfen leeven ; dewijl naar het gevoelen van den heer geoffroi de zelfftandige deeltjes dtr melk en die der gewasfen bijna een en dezelven zijn. In Ierland eeten veele arme menfchen, gelijk bekend is, niets anders, dan aardappelen, en fomtijds een weinig melk. Iemand, die zich verfcheidene jaaren in Rusland Vv 3 had  678 XV. HOOFDST. XI. AFD. OF DIEREN MET EENS had opgehouden, heefc mij verzekerd, dac da'; geringe lieden op hec land aldaar eenig en'al-i leen van zuurkool, gruc en brood, raauwe klei--' ne konkommers, look, zout, quafz en tradak-; na, dac is, eene foort vanfpijs, uitgedroogd havermeel, met water toebereid, beitaande, leeven; : en dat onder dertien duizend boeren, die aan eenen zekeren heer, niet Verre van Moskau toe-; behoorden, weinigen waren, die jaarlijks viermaal vleesch of visch geproefd hebben. Daarenboven zal de heer de buffon bijj den groocen hai.ler 'f eene lange lijst van zoodaanigen aancreffen, die door hunne voorbeelden; bewijzen, dat men in Europa hec dierlijk voedfel zeerwel ontbeeren kan,'en menigmaal werklijk ontbeerd heefc. — En waarom zou men hec niec ontbeeren kunnen, vermits die zelve lijmachtige ftof, welke in de fpijzen uic hec dierenrijk voedzaam is, ook in de plantgewasfen gevon*i den worde; en men ook weet, dat zulke misdaan ders» die tot de galeien veroordeeld worden, met niets anders, dan een zeker aandeel brood en "water hun leeven moeten onderhouden, en dat de bewooners van hec Apennijnfche gebergte alleen met kaltanjen zich geneeren. —« Voorts heeft de heer wilmam gra nt iri zijn voortreflijk werk of'the atrabilioits conflitu> üon nog onlangs getoond, dat voedfel, eenig en alleen uic hec rijk der planten genomen, te *f Tm IX. Fhyfekj.ac, Libr. XIX.  MAAG VLEESCH MOETEN EETEN. 6?? hypocbondrifche toevallen, hevige jicht, en andere hardnekkige krankheden, van bijzonder groot nut is. Hij brengt voorbeelden bij, dat zoodaanige leevensmiddelen den kranken niet alleen beter, frisfcher en gezonder, maar ook, om zoo te fpreeken, jonger gemaakt hebben; dat zij ook voor zeer oude perfoonen dienftig zijn; en zoo een leevensregel maar zes weeken, ten hoogfte twee jaarlang heeft behoeven onderhouden te worden. • Vv 4 ZES-  68e XVI. 4KD0FDST. I. AFD. OKTMOETÏNG MET EBM REIZE VAN ACUTERE RUINT yE S HOOGTEN NA4R DE GROOTE BN KLEINE PI&CHRIFIEREN, EN VERBLIJF ALDAAR. EERSTE AFDEELING. Ontmoeting met een1 zoogenaamden Tijger of panthcrdier, en met een groeten troep J|_j)eti een en twintigften van Louwmaand vertrokken wij van Achterbruintjeshoogten, — Dien zeiven namiddag kwamen wij bij de Groote Vischrivier aan. Hjer legerden wij ons, om onat i geluk op de jagt der zeekoe of des rivierpaards., èipp.op.otamus, op nieuw te beproeven. Bij onze nankcmst aan de Vischrivier vonden wij aldaar eenige uoeren uic dezelve landftreek, welke wij verkacen hadden. — ln hun gezelfchap was ook een huisman, of eigenlijk zoogenaamde landbouwer, uit den omtrek van de Kaap de Goede Hoop derwaard gekomen, Deezen laatften troffen wij het eerst aan, en wel zoo als hi) onder eenen lommerrijken boom aan de zijde: eener fchoone , die in een zomergewaad gekleed i was , lag en (liep. — Geen wonder, dat een zoo i vreemd, zeldzaam en romanachtig gezigt in «gene. Afrikaanfche weeflijn, alle verbeeldingen i Kaffers. van ZESTIENDE HOOFDSTUK.  PANTHRRDÏER ES TROtP KAFFERS. 681 van naare eenzaamheid en wildheid oogenbliklijk uic onze ziel verdreef. Onze wellustige landbouwer en zijne bekoorlijke vrouw verhaalden ons, dac «ij, federc dac zij hunnen nabeftaanden in Achterbruintjeshoogte bezochc , en aldaar een half jaar lang de zoetigheden van hec herdersleeven , vergeleeken mee de moeilijkheden des landmans en wijnplanters, ondervonden hadden, allen lust in hunne voorige leevenswijze hadden verlooren, en nu voorneemens waren, hunnen wijnberg, hunne landhoeven en hunne akkers, welken zij nader bij de Kaap bezaten, te verkoo» pen, en ergens in deeze landitreek eene plaats, tot de veefokkerij gelegen, uittezoeken. Ons gefprek over dit onde-werp werd door de aankomst van een' anderen boer en eenen kleinen jongen, welke tot het bovengemelde gezelfchap behoorden, afgebrooken. -—- Deeze verhaalden, dat zoo even een wild dier, waarfchijnlijk een tijger, eenen der honden, terwijl hij uit de rivier gedronken had, had verrast en dood gebeeten, en wel juist op dezelve plaats, daar zij beiden zich voorheen gebaad hadden, en eersc voor eene halve minuut van hunnen middagflaap op waren gedaan. Zij zoo wel, als wij hadden flechts een zeer kort gefchreeuw des honds gehoord, waarop hij terltond volkomen dood gevonden was. Waarfchijnlijk had dus het roofdier aanvanglijk den kleinen jongen befpied, om hem, gelijk het dier het nu ook met den hond gemaakt had , eerst listiger wijze te dooden, en dan na verloop van eene kleine wijle tijds weder te komen, en hem in het bosch weg te fleepen. —- Die voorval bragt ons middelerwijl vv 5 ter-  68 l XVI. HOÜFDST. I. AFD. ONTMOETING MET EEN terftond niec alleen in beweeging , maar teffens ook in hec geweer. Wij hicften eene menigte, honden in de bosfchaadje. nabij de rivier , daar hec roofdier zich naar allen fchijn nog verborgen hield; en wij zeiven plaatften ons rc ndom dezelve op behoorlijke afftanden., De honden, die hec fpoor zeer ieverig naliepen,, joegen den tijger 'er ras uic, en coevalliger wijze zoo , dat hij maar veercig of vijftig fchreeden van den besten fchutter van ons allen voorbij liep. —■ Deeze was een oude boer, een. klein perfoon, die den tijger, op het zelve oogenblik, dac hij een' fterken fprong deed, fchooc. De kogel had, gelijk wij naderhand bevonden, den bovenften rand vau hec aarsgac getroffen, was in de lengte door het geheele ligchaam gegaan, en eindelijk uic zijnen muil weder uitgevaaren ,• want een groot gedeelte van hec onderfte van den muil was weg; en hec overige deel, dichc bij de voortanden, bloedde nog, doch zoo, dat deeze laatften in 't minfte niec befchaadigd waren. Of deeze omftandigheid zich uic den bijzonderen ftand, in welken hec diertoen juist geweest is., of integendeel daaruit laat verklaaren, dat de kogel wegens den tegenftand, in hec "fterke been aldaar gevonden, van zijne regelrechte vaart afgeweeken is, weet ik niét. —■ Ondenusfchen vond ik op deezen tijger eene nieuwe foort eener kleine vliegende luis, hippobofca, waaromtrent men mij verzekerde, 'dat dit ongedierte zich gemeenlijk op den tijger ophoudt. —• Men verhaalde mij ook , dac eene bijzondere foorc van vliegen op den leeuw woont, maar die veel groocer is, en waarfchijnlijk ook tot hetzelve geflacht der vliegende luis behoort. Die  panthfrdier en troep kaffers. 683 Die dieren 4 welken ik hier mee de bewooners der Afrikaanfche volkplantingen tijgers noem, zijn van die foort, welke bij den neer r>e buffon '* onder de benaaming van pan- therdkr en luipaard afgebeeld zijn. Aan de Kaap heb ik o >k eenige vellen van buffons ence, oma of los * gezien, welken eenige Afrikaanfche boen n van den hier te land zoogenaamden tijger onderfcheidden, en met den naam van luipaard benoemden. —- Volgens het verhaal deezer lieden houdt dit roofdier zich allerliefst in de gebergten op, is niet zoo menigvuldig aantetreffen , ook niet zoo driest en moedig, integendeel valfcher en verraaderlijker in zijne aanvallen, dan her dier, welk aan de Kaapgemeenlijk tijger wordt genaamd , en hetzelve met het pantlierdier van den heer du buffon is, zijnde het voor 't overige met dat dier ook even groot, maar niet even fchoon en fraai van kleur. Deszelfs huid wordt ook niet zoo veel gezocht, omdat zij langhairiger, ruiger , niec met zoo yaele vlakken getekend, ook niet zoo glansrijk is. — Beide foorten .laaten zich ondertusfehen gemaklijk vangen ; en zeer wel dóód bijten, wanneer zij te gelijk mee zes of acht gewoone honden te doen krijgen. — Bij eenen enkelen boer in de Ganzekraal zag ik veelligc vijftien huiden van zoogenaamde tijgers, Welke in den tijd van drie jaaren door zijne geWöone hofhonden gedood waren; doch fomtijds had echter, 'c geen niet te verwonderen is, een en an- In de meergemelde Nederduitfche vertaaling, Deel IX. plaat XI, Xli, XIII. en XiV. >> Loc. cit , plaat. XIII.  681 xvi. hoofdst. i. AFD. ontmoeting met een ander der honden het leeven daarbij moeten infchiecen, of was ten minfte zwaar en op ververfcheidene plaacfen gewond. —- Men verbaalde mij, dat eens een herder op het veld, tusfchen den Tijgerberg en de ftad aan de Kaap, eenen tijger, die hem aangevallen, en met welken hij lang op de aarde geworfteld had, niettegenftaande zijne zwaare wonden, nog gelukkigiijk overwonnen had. — Geheel ongelooflijk is dit niet: wanneer doodsangst of wraakzucht met natuurlijke fterkte en vaardigheid de* ligchaams zich vereenigen , worden 'er bijna overnatuurlijke dingen uitgevoerd. Ik erinner mij bij deeze gelegenheid, in jonstons thau~ matographia naturalis geleezen te hebben, dae een zeker polydamas ongewapend eenen leeuw heeft kunnen dooden. De tijger, dien wij thans gefchootenx hadden, feheen mij intusfchen zoo groot en fterk te zijn-, dat het ten uiterfte gevaarlijk zou geweest zijn, om met hem te woritelen. Naar het uitwendig aanzien was hij oud; voor hec overige van gewoone grootte; wanneer ik mij niet bedrieg, was hij cwee voet hoog: maar hij was naar evenredigheid veel langer, dan een hond van gelijke hoogte. Terftond na den middag ging het gemelde jagtgezelfchap weder op reize; en omtrent een uur voor de ïchemering kwam 'er een troep Kaffers bij ons aan. —- Zij waren ons reeds toe op drie honderd fchreeden na genaderd, toen wij ze allereerst ontdekten. Zij waren omtrent honderd in getal, ailen mausperfoonen, en allen met hasfagaien en  PANTHERDIER EN TROEBP KAFFERS. 685 en een paar kirries i6 gewapend. Zij trokken rechttoe recht aan op onzen wagen aan, niet met uen zachten, gewoonen gang des wandelaars of reizigers, maar met afgemeetene fchreeden, en daarenboven nog, toen zij dichter bij ons kwarasn, mee eene aangenomene trschheid in hunne gebaarden. — Ondenusfchen kon geen bezoek ons, ter deezer plaats, onverwachter voorkomen, en teffens meer bekommering verwekken. Sommigen mijner Hot- ten- [ „ De heer sparman maakt hier gewag van tir„ ries. Hij had voorheen dat woord, nog niet gebruikt; „ dus verwondert het mij zeer, dat hij niet met een kort „ woordje eenige verklaaring daarvan geeft. Toen hij „ op plaat V., hiervooren tegenover bladz. 233. geplaatst, „ fommige wapenen en fieraaden der Boschhottentotten en „ Kaffers afbeeldde, en eene befchrijving daarvan gaf, „ verbeeldde hij ook eenen pijlkooker, welken hij naauw„ keurig befchrijft, en zegt bij die gelegenheid, blad^:. ,» 235, dat zij onder anderen daarin hadden „ etlijke »» fptifc houten flokken van ongelijke dikte, maar van dezelve lengte, als de pijlen; welker bejlemming mij onbekend is. " Zekerlijk heeft hij toen ook den eigenlijken naam dier „ (tokken nog niet geweeten. Deeze zijn de kirries, t, daar onze fchrijver hier van fpreekt. Men kan dit , zien bij p. Kou,be in zijne befcltrjving van de Kaap de „ Goede Hoop, Deel II. Hoofdft. V. bladz. 47., daar hij „ zege, dat de Hottentotten, gelijk hier ook de Kaffers, ,, gemeenlijk tweeërleie foort van ftokken bij zich hebben, „ naamlijk een', dien zij pakkum noemen, welke een voec „ lang en aan het eene end fpits is, wordende gebruikt, „ om dien te werpen; en een andere, kirri genaamd, die doorgaans drie voet lang is, en van welken zij zich bedie„ nen, om daarmeede te vechten en afteweeren. Hij be„ fchrijft daar ook het houc, daar die ftokken van ge„ maakt worden. " C. j  £86 xvi. hoofdsT, r. afd. ontmoeting" met een tentocten werden ook merklijk daarover ontfteld, en ik en mijn leidsman geraakten in verlegenheid, hoe wij deeze lieden zouden ontvangen, om niet hetzelve lot als heupen aar, peïijk ik boven -verhaald heb, te ondergaan. "Mijne Hottentotten waren te gering in getal, en ook te bloo van aart, dan dat ik mij op hen zou hebben kunnen veriaaten. Die geenen van hun, welke Boschmannen waren , en bij de Zondagsrfvief hunne eigenlijke wooning hadden, zouden zeiven Veelligc onzen wagen hebben helpen pionderen ; en wie Weet, of zij niec mee fommige Boschmannen, welke nu in dienst en gezelfchap der Kafferen waren, in' eene geheime verftandbouding ft.jnden. — Zij hadden ren minde reeds lang op mijn vertrek uic Achter'bruintjeshoogte aangedrongen; en naderhand. kreeg ik aanleiding'om te gelooven, dat dit bezoekster Kafferen niet enkel bij toeval gefchiéd,'maar het gevolg eener kendfchapneeming bij mij door Hottentotten achter den Bruintjesberg was. Dóch thans had ik geenen tijd, om dergelijke aanmerkingen te maaken: ik was maar beducht, dat mijn volk doof hec geringfte ceken van blooheid of ongehoorzaamheid den ge woonen moed en ftoutheid der KaffeeTen nog metr gaande zou maaken. - 't Is waar, ik wist wel, dat mijn reisgenoot en ik, als ruiters, even zoo wel, als die geenen, welke heupenaars dood wreekten, alleen tegen hen beftand zouden zijn: maar wij hadden tegenwoordig geen enkel oogen blik te verzuimen, en nog minder tijd, om onze paarden uit de weide te haaien. Om alle die redenen fprak ik terftond uic den hoogden toon, die mij muoglijk was, en mee de  PANTHER01ER *N f ROF-P KAFFERS. 68? de tegenwoordige omftandigheden overeenkomftig fcheen te zijn; te meer, wijl ik voorheen ondervonden had, dat men door eene zoodaanige aangenomene houding menigmaal Indaanen als kinderen bang had gemaakt. '— Ik begon van mijne eigene Hottentotten , en zwoer hun met een' zoo duidlijken en fchrikverwekkenden. eed, als ik in de Hollandfche taal maar met eenige mooglijkheid wist uittebrengen, om den geenen van hun, die zonder mijne vergunning zich van de plaats zóu begeeven , of zijnen mond tegen öe Kaffers open doen, of niec op den geringften wenk aan mijne bevelen flipte gehoorzaamheid bewijzen, terftond voor den kop te fchieten. — De heer imm-elman, die nog eene kleine handvol loopkogels boven op de laading in een' buitengewoon langen fnaphaan fchudde, fprak fom^ 'tijds mét mij, als van eene beflisce en gemaklijke zaak, dac hij daarmede, door een' enkelen fchooc, den geheelen hoop Kaffers, wanneer zij vijandlijkheden cegen ons mogcen wUlen pleegen, kon dooden; — en om eene zoo ongerijmde en gevaarlijke praalerij eenigzins waarfchijnlijk te doen voorkomen, liet hij niec na, eene menigte hokus pokus te maaken. Middelerwijl dac nu deeze mijn gecrouwe reisgenooc met zijn ongemeen lang geweer in de oogen der Kafferen buiten twijfel eene ontzaglijke vercooning maakte, en ik mij mee mijnen fnaphaan in de rtouefte houding, welke ik aanneemen kon , wapende, rukten de Kaffers ie een' diclugeflooten hoop, mee drie aanvoerders aan hunne fpics, cegen ons aan. — Een van hun, zijnde een Hottentot, die als tolk tusfchen beiden trad, fcheen zijne ftcm coc eene lange reedevoering ce willen op-  (588 xvi. hootdst. i. afd. ontmoeting met ees opheffen; dan, ik" bragt hem, door het uitfpreeken van eenige ruuw in de ooren klinkende woorden, en te meer, wijl ik hem terfiond daarop den rug toekeerde, ten eenemaal van zijn ftuk.—• Deeze ftoute en onhoflijke bejegening, welke alle anderen, uitgenomen Hottentotten en Kaffer ren, ongemeen gramfloorig had moeten maaken, floeg integendeel hunne aangenomene trotschheid zoo zigtbaar ter neer, dat zij daarna als aartige *p gezeglijke, of liever als bloode en door de creigingen des meesters bang gemaakte fchooljongens ftonden, en mijne vraagen verwachtten; waarna wij ook onzen tolk bevel gaven, om ze hun Voorteftellen. —- Deeze vraagen kwamen daarop uit: Van welke natie zij waren? waarvan daan zij kwamen ? werwaard zij meenden te gaan ? En dergelijke meer. Om hen op die wijze te ondervraagen, riep ik jan scheeper, den besten en bruikbaarften kop onder mijne Hottentotten, op. — Ik had ook het gepoegen, om hem als een blikfem te zien aankoomen, eene gehoorzaamheid, die bij de Kaffers hooge begrippen van ons gezag en magt verwekte. — Dan, zijne nog hoogere ber grippen van deeze lieden, en zijne vreeze voor hun maakten, dat hij over het geheele ligchaam zoo hevig begon te beeven, dat het in het fpreeken hem hinderlijk was. — Deeze onverwachte versaagdheid zou mijn geheele ontwerp bijkans in duigen hebben doen vallen. Derhalve dreigde ik hem, deels uit verdriet, deels om de waare oorzaak van zijn beeven te bedekken, op het fterkst, en fprak hem zeer hevig aan. — Ik ben ondertusfchen onzeker, of niet de Kaffers fcberpziender waren, dan ik wenschte. Midde- ler-  PANTHF.RDIF.R RN TROEP KAFFERS. 6H9 'lerWijl hielden fommigen van-hun al logchendè de oogen op hém gevestigd, i Toen naderhand de tolk der ICafFerén verfcheidenmaal op het punt ftond, om zich met mijnë Hottentotten in een bijzonder gefprek intelaaten., verhinderde ik zulks altijd. — Hér antwoord, welk deeze aangekomene lieden ons lieten geeven , beftond hierin: dat zij KahVs waren Van dë ■Konapsrivier; en dat zij herwaard gekomen wa"ren, om ons optezoeken, en te zién, of wij veel ijzer en koper "rrtedegebragt hadden, welk zij 'tegen hup vee van ons konden ruilen; want 'zij wisten bij gerucht, dat Wij uit zeef verre gewesten gekomen waren, en ons in deeze ldndftreek een' geruimert tijd Opgehouden hadden. — Hun voofgtflagën ruilingshandel kwam mij in'tusfchen zeer verdacht voor, Omdat zij geen enkel ;ftuk vee bij zich hadden, en dat geen, welk ;hunne veejorigens herwaard bragten,'ftechts in eenige melkkoeien en jonge osfen beftond, op wélk zij een' buitengemeen hoogen prijs fteidén, en dat zij waarfchijnlijk maar tot hun onderhóud bp hunnen togt beftemd hadden. — Op dat zij niet ongevraagd zouden gaan zitten; maakte ik 'fpoed, om hun door mijnen rolktelaat«n aandaiden , dat zij mijne vergunning hadden , om té mogen gaan ïittèh, terwijl ik hunnen' handelitigsvooriiag zou beantwoorden. -—- Zij phatften zich toen op' den grond in dezelve orde, in welke zij gekomen, waren naamlijk, de drie aanvoerder* Voor aan voor de overigen. — Désniectegenftaande vroeg ik heli j hoe veelen van hun kapf'teins of opperhoofden waren; en toep de voor'fteh als zoodaanige opgegeeven werden , gaf ik tan lederen van hou een góed ftuk tabak, met X x B5j-  ,6op Xyi. UOOïDST. I. AFD. ONTMOETING MET EEN .bijvoeging, dat vde zoonen der kompagnie op deeze wijze hunne vrienden, de hoofdlieden der Kafferen, wilden verwelkomen en onthaalen ; .doch dac wij in dit land reeds aan andere, vrienden der Kafferen ons ijzer en koper verruild hadden;. maar dat ik incusfchen geloofde, dac zij hunne reize echter niec ce vergeefs gedaan hadden, wannerr zij in Achterbruintjcshoogte de boeren aanfpraken, van welken, zij zeer veel van deeze waaren zouden kunnen bekomen.— Toen zij zagen, dac hec iets opbragc, kapicein of opperhoofd te zijn, en dat men die waardigheid moest bekleeden, om tabak te krijgen, fielden zij mij nog verfcheidene anderen uit den grooten hoop insgelijks als *' ku - f koi of .hoofdlieden voor, en eischten.voor dezelven ook •tabak. — Maar coen deeze pooging mislukte, lachten zelfs dje geene, welke hen zoo even als .kapiteinen voorgeiield hadden, hen zeer hardijk uit, en betoonden ook geenen lust, om hun, volgens mijnen voorflag, van den tabak, die ik hun gefchonken had, iets medetedeelen. Doch, om de werklijke opperhoofden bij eene goede luim te houden, gaf ik hun naderhand ook eene handvol droogen hennep, welken zij als een kostbaar gefchenk aannamen, en onder hunnen tabak mengden; waarna zij met veel fmaak, terwijl Wij mee elkander fpraken, daarvan rookcen. — Hunne cabakspijp, welke alleenlijk onder de aanvoerders rondging, beftond uic eenen pijpen fteel, meer dan twee elJen lang, waarvan drie vierde deelen rechc in 'c midden uicgehold waren; daar, waar deeze holte beneden in den fteel ophield, was een kop, drie duim lang, maar gantsch dun, ingezet,  PANTHjBEfclHR. SN TROEP K^pBRS, $6i aet, en met eenen band bevestigd, op gelijke wijze als hec touw, welk den mast vast houdt. Uit den kleinen omtrek des pijpendops kon men befluiten dac de Kaffers, in vergelijking der Hoctencotcen, Hechte rookers waren. Toen zij van onze voorgenomene zeekoejagc, ook van hec zeldzaam verblijf en de fchuuvvheid .dier dieren in deeze landftreek hoorden, zeiden zij, dac men dezelven omtrent de Konaprivier op den klaaren dag uit het water zag komen en op hunnen grond niet alleen llaapen, maar ook weiden, en zulks wel, tot hun groot nadeel, in "dezelve menigte, als hier langs de Groote Vischrivier de kleine (teentjes in Overvloed lagen. — Die v/as zekerlijk eene Ooscerfche vergelijking van de eerfte grootte: dan, ik geloof werklijk, dac deeze dieren omcrenc de gemelde rivier talrijk genoeg moogen zijn, en op den klaaren ligten dag op het land gaan weiden en flaapen; want wegens hun gebrek aan fchietgeweer moeten deeze Heden zekerlijk voor die groote en fterke dieren wijken. — Zoo ras het begon donker te worden, ftonden de Kaffers op, en gingen zonder de minfte orde en zonder affcheid van ons te neemen, naar een grooc bosch, een fnaphaanfehoot verre van ons gelegen, en ontftaken aldaar een groot vuur, 'bij welk zij zich legerden. — Na eene wijle tijd» hoorden wij bij hen een vreeslijk gebrul. Wij vermoedden terftond, en wel te recht, dat hec van een rundve* moest komen, welk zij flagtten. — De heer immelsian en ik liepen met allen fpoed derwaard, en vonden de koe op de linker zijde, het linker voorbeen over den kop gefpann«i zijnde., op de aarde liggen. — Meer dan  6oi xvi. dtkDST. ï. afd. ontmoeting met een dit been zoo te fpannen of vast te binden, 'fcheen 'er niet vereistlitte worden, om het beest in bé'dwang te houden; want het lag taamlijk ftil, of'fchóon het nog leefde, terwijlvijf of zes lieden daarbij ftonden, en met hunne hasfagaien de maag van het dier," welke men door eene opening-, ten dien einde beneden de borst gemaakt, naar buiten getrokken : had, in ftukken fcheurden. — 'Of deeze wijze van Aagten ook nog bij eenig ander volk gebruiklijk is, weet ik niet. Wreed is -zij- buiten twijfel; ondertüsfchen liep dit werk 'ttier zonder luid gelachi, en gelijk Bet1 fcheen', r/iet zónder -fchertsv af. — Lang duurde echdTt (lachten niet; maar,'voor zoo-veel wij af•ncemen konden, hield de' marteling van -het dier twee minuuten, nadat men'"de eerfte fneë- 'de gedaan had, béheverts het leeven op. :Terftond dnma haalde, men 'er, dóór middel der hasfagaien, de huid ftuks wijzè af, en wél 'in 'grootere of'kléinere riemen en ftukken van •allerhande -gedaante.--^ Deeze 'wérden insgelijks gegeeten, gelijk ik naderhand v gebonden waren, dienden ons ook tot eene foorc van bevestiging; en bijzonder konden wij verwachten , dat onze paarden , door het werpen der hasfagaien fchuuw wordende, on$ eene fpoedige waari'chouwing zouden geeven. Ai  pantherdier en troep kaffers. 6$<) Alle diefchikkingen gemaakt hebbende, leiden Wij ons getroost en zeker neêr om te flaapen. — Hoe lief het ons ook zou geweest zijn, om een meer onderhoudend verhaal van een gevecht met de Kaffers mede naar huis te brengen; en hoe zorgvuldig ook onze maatregels tot verdediging genomen waren; zoo was het ons voor het tegenwoordige echter alleraangenaamst, dat wij door onze vijanden niet ontrust wierden. —- Ondenusfchen moet men dergelijken argwaan echter tegen zulke Barbaaren, in foortgelijke gevallen, altijd voeden, en dergelijke maatregelen van voorzigtigheid fteeds in't werk nellen, wijl men van hunne valschheid, en zucht om dieverij en moord te pleegen, welke ondeugden onder hen algemeen zijn, maar al te veele voorbeelden heeft. Nog onlangs heb ik van den heer immelman, in eenen brief van de Kaap van den vijf en twintigften van Lentemaand des jaars 1781., bericht ontvangen , dat de Kaffers, kort te vooren, in verfcheidene landftreeken, door Christenen bewoond, nog erger d3n voorheen alles, ten gronde toe verwoest hadden. — Onder anderen'had prin ts-' loo, mijn oude, eerlijke en eerfte gastheer in Achterbruintjeshoogte, het droevig ongeluk ge- , had, zijn nieuw huis door deeze onmenfchen in de asch te zien leggen, nadat hij van alle zijne groote kudden rundvee maar zes osfen ter naauwer-: nood had kunnen redden. Eene vrouw, met naam koetsee, was hunne vervolging met veel moeite ontkomen, en had daarenboven nog een haarer kinderei, met zeven hasfagaienfteekenvan die wreedaarts doorboord, in den fteek moeten laaten. Het verlies der Christenen aan Xx 4 ve©  $$6 XVI. KOOjppST. I. AFO. ONTMOETING MET EEtf, vee werd op een en-twintig diijzend fluks gefcha.ti dpfh van . het vee der Kaffbren had men daartegen niet een derde deel van. dat getal kunnen raagtig worden- — De aanvoerders der Kafferen waren de. kapiteins mosa en: k,pba -geweest- Ik weet niet zeker, of die beiden tot den troep behoorden, die ons thans bezochten; want Wijl ik vergeeten heb, de naarnen 'deezer laatftert aan te tekenen, zoo kan ik mij dezelven niet me?' Zeerheid weder erinncren. . . Na middernacht viel 'er, ondèr een onweer van donder en blikfem. een regenbui. fj Ven V»'gcndpn morgen omtrent tien uur trok- d.e. gantfche hoop Kafferen weder weg. Zij richtten hunnen koers verder zuidwaard in Achtéibiumtjeshpogte , en ontmoetten ooder weegs drie boeren, naamlijk jakob potgieter, met zijnen zoon philip potgieter, eft zijren behuuwdzopn frans labkskanje, die j volgens affpraak, met drie Hottentotten, bij on$ z-ouden komen, prn mijn gezeilcbap te verkerken, en cu.s metn^eef hoop op een. goed gevolg onze voorgenomen zeekoeien- of rivierpaardeniagc tg kunnen volbrengen. -— Vermits den bewooneren der volkplantingen alle handel met de Hottentotten er. Kafferen op het flrengfte verbooden is, en de drie ltraksgemelde, boeren, aangaande* dj yerraadorlijke oogmerken der .Kafferen ook zeer gebonden aigwaan bij. zich voedden, en tefltns geloof Jen, dat zij ten minfte door hunne aankomst hunne overige hiy'sgeno.oten, die tehuis gebkeven waren, groote vreezeen angst op 'c lyfzouden jaagen. ontrieden zij hui? eersc in hec vj^ndlijke, niet verder te trekken, en nader'$mVb PM. # ^ste uitwerking had, met * . bij-  PANTHERDIEJt IN TROEF KAFFERS. 6(tfï bijgevoegde bedreiging, dat, bijaldien zij niet terftond wegtrokken, zij tnet hunne fchiecgeweeren eene groote neerlaag zonden aanrechten i 't welk zij ook, dewijl zij te paard waren, zolder gevaar hadden kunnen, in 't werk hellen, en wel op die wijze, .zoo als ik zulks in een der voorgaande afdeelingen befchreeven heb, en 't welk ook den Kafferen niet onbekend was. . Naar het uitwendig aanzien vond ik deezeKaffers doorgaans niet zoo groot, als de Gonaka- Hottentotten. Ook waren zij in verre na niet. zoo zeer met koper en koraalen verüerd, als die; ondertusfchen fcheenen zij niec minder fter^c en ftrijdbaar ce zijn. TWEEDE AFD E EL1NG, Ongemeen groote, Steenhoopen y in Achter* bruttujesh-iogte en de aangrenzende Landpreek te zien. Verfcheidene jagtea op Zeekoeien of liivierpaarden amftan-. dig befchreeven. |_ erwijl ik naar de aankomst der drie boeren, in de voorige afdeelingen gemeld, wachtte, en! hier niets bijzonders uit een. van de drie rijken der natuur voorhanden was , welk onze op-.7 merking kon tot zich trekken, nam ik voor, tot tijdverdrijf, in de aarde te laaten fpkten, om, ware hec moogüjk, daardoor oudheden ce ontdekken. Xx 5 Reeds  $J>8 XVI. HÖOFDST. II. AFD. GROOTE STEENHOOPEN. - Reéds voorheen had ik, geduurende mijn verblijf bij de Groojie Vischrivier, taamlijk groote' en van zeer zwaare fteenen regelmaatig famehgev voegde Iteenhoopen, die grooter waren dan'de fteenhopen, welken ik in de landftreek aan de' Krakeelrivier gevonden had, met aandacht be-< fchouwd. — Zij waren drie, zelfs vier en een' halven voet hoog, en de grondvlakte had zes, acht tot tien voet in de middellijn. — Zij Honden ti^n, twintig, vijftig, twee honderd en zelfs nog meer? fchreeden van elkander , maar altijd bepaaldlijté tusfchen twee'bijzondere windftreeken, bij gevolg» in rechte en met elkander altijd evenwijdig voorts loopende linien. Ik vond ze hier ook in groote menigte, en wist, dat zij, volgens het getuignis van de bewooneren der volkplantingen, op deeze wijze, verfcheidene dagreizen verre, noordwaard, door onbewoonde velden tot in de zoogenaamde Chineefche vlakten zich uitftrekten , alwaar zij, naar men zegt, nog meer in nette linien, evenwijdig van elkander voortloopende, te zien zijn. — Men ziet deeze duurzaame gedenktekens met recht als onwederfpreekbaare bewijzen aan, dat hier eertijds volken gewoond hebben, magtiger dan de Hottentotten en Kaffers: want de begraafnisplechtigheden en andere gewoonten, doch boven al de onbefchrijflijke luiheid , van deeze beide naden kent men al te wel, dan dat men haar dergelijke wijdloopige, en, naar het fchijnt, onnutte werken zou, kunnen toefchrijven. ■ Over het oogmerk- deezer fleenheuvelen had men allerleie ongerijmde meeningen. Eenige Ileenhoopen hadden maar zoo weinig verhevenheid boven den grond, dat zij genoegzaam roet ; ■ - " 'de  rivibrpaarden jagtrs. 60(f de oppervlakte der aarde gelijk lagen. — Vermits Wij deezen bekwaarner dan de anderen oordeelden , om ze in de diepte te onderzoeken, Zoo reed ik met den heer immrlmaw naar eenen derzelven, die niet verre van Kokskraal lag, om oudheden of andere overblijffels der voorige tijden naartefpooren , en daardoor van denalouden toefhnd deezer landen iets te leeren.kennen. Een ftuk ijzer, ter lengte van twee voet, welk wij Hadden medegebragt, om op onze reize wortels en bollen van gewasfen uit den grond te graaven, was het eenige werktuig hiertoe bruikbaar, en behalve den jongften onzer; Boschhottentotten,, eenen vFuggen, gehoorzaamen en dienstvaardigen karei, hadden wij geene| gelegenheid, iemand meer médeteneemen. ' Groote op elkander gehoopte fteenen werden! ons ook ras eene onoverwinbaare hindernis, zoo' dat wij, niettegenftaande veele aangewende moeite , niet verder dan twee voet diep baar bet middenpunt van den fteenhoop konden komen; en' tot daartoe vonden wij niets anders, dan kleine ftukken verrot hout, en iets, 't welk naar een' ■vermolfemd been bijzonder veel geleek. — Mijn Hottentot, die ons tot hiertoe, vooreen beloofi gefchenk aan tabak, hoewel onder menigvuldig gelach, behulpzaam geweest was , fcheen ons nu eindelijk overluid uittelagchen, en begon zelfs met eene onwillige en neuswijze houding, zich? wederfpahnig te betaonen. — Hier kwam nog bij , dat deeze landftreek wegens de menigte leeuwen, die zich, naar men zeide, in dezelve op*' hielden, zeer berucht was; en dat ook onze paarden , die wij hadden laaten gaan om te graazen, re verre afgedwaald waren, eer wij ze tusfchen de  £0O XVI. HOOFDST. II. AFD. GROOTE, STEENHOOPEK. de ftruiken op deeze gevaarlijke plaats konden wedervinden. . In tusfchen was het geen gering verdriet voor mij, dat ik geene gelegenheid had, om deeze. fieenhoopen behoorlijk en naauwkeurig genoeg te onderzoeken.. Want hierdoor had de 'kennis van het menschlijk geflacht over 't algemeen, doch bijzonder de kennis van den voorgaanden toeftand des menschdoms in dit gedeelte des aard-, bodems, veelligc merklijke opheldering kunnen bekomen. — Men onderhield zich hier met een onbepaald gerucht, dat een boer ergens , niet verre van de grenzen van Kamdebo, oude puin- hoopen van gehouwen fteenen gevonden had. Deeze vertelling moet ik aan haare plaats laaten\. doch zij maakt echter in vereeniging met de fteenhoopen, welken ik zoo even befchreeven» heb, een voorwerp uic, welk overwaardig is»mee opzet en naauwkeurig onderzocht te worden. Die zou door niemand beter, dan door -den heer gordon kunnen gefebieden, die als, een medelid der Kaapfche regeering, en als een man, mee groote zielvermogens en een' loflijken onderzoekingsiever begaafd, ons in dit ftuk tot «ven zoo groote dankbaarheid, als door zijne, fraai uitgevoerde befchrijving der natuurlijke historie en af beelding der zoo merkwaardige giraffe of des kameelpardels, verpligten zou. In de fchemering kwamen wij weder behouden bij onzen wagen aan; en ik verheugde mij niec weinig, dat de bovengemelde boeren zoo Wel hun woord gehouden hadden; want zij waC'en, volgens onze gemaakte affpraak, nu aange- ko.  R 1 V I-eRP AARDEN - JAGTHtN. 70X komen* om ons op onze zeekoeienjagt de be« hulpzaame' hand te bieden. 1 De plaats nabij de Groote Vischrivier, daar wij ons tegenwoordig ophielden , heet de Jan Koksktaal; M Op mijne landkaart heb ik haare •ligging aangeweezen. Hier kan men gemeen- iijk met een' wagen door de rivier rijden. Zij is' genoegzaam de ileutel tot de noordlijkere ge"westen van Afrika. Deeze kraal had, naar men -mij verhaalde, haaren tegenwoordigen naam reeds federt verfcheidene jaaren gehad, en daaraan daan gekreegen, dat jan kok, mijn . gulhartige gastvriend aan de Zeekoerivier, op eene i-Vöorgenomene reize diep landwaard in, door bui-tengenwoon hoog water hier eenige .maanden •lang was opgehouden: de ftroom der rivier was -toen zoo geweldig-geweest, dat hij zeifs de poóns weder, en toonden zich, geliik wii naderhand vernamen, op dè posten der'loeren-even.. aoo onwillig, üoch wij hoorden echter, dat, terwijl dit gebeurde, een der Hoitenttotren vuur gaf. -— De groote donkerheid des nachts, het: blikfemen des fnaphaans, de buitengewoon ftërAe flag (want wij hadden ongemeen zwaar gelanden) en de nog fterkere weêrklang van de naaste bergen, maakten voor ons een zeer plechtig fchouwfpel, waarop kort daarna eene klucht öf nafpel volgde, welk in zijne foort zeer belachlijk was ; terwijl eene menigte baviaanen zich hooren liet, die door het toeroepen en antwoorden te kennen gaven, dat zij op eene Helle rots in die na^uurfchap hunne legerplaats , en aan beidé zijden, op de boomen hunne uitgezette posten offchildwachten hadden. Eenige minuuten lang heerschte daarop weder eene volkomene ftüte, tot dat wij omtrent twee uur, Van dén  RIVIER PAARDEK - JAGTEM. yè$ anderen der Hottentotten een' fchoot hoorden, en terftond ' daarna tusfchen de voorposten en het leger der aapen weder een dergelijk gefchreeuw, als het voorige, vernamen: maar welk niet zoo lang aanhield, dan de eerde maal. — Den volgenden morgen, dien wij met groote nieuwsgierigheid te gemoet hadden gezien, verhaalden ons de beide Hottentotfche jaagers, dat zij, door riet, loof en dikke duisternis omgeeven, het dier naauwlijks hadden kunnen onderfcheiden, en derhalve niet in ftaat waren, om van hunne fchooten nadere rekenfchap te geeven. De eene beleed , dat hij een weinig irerfchrikt was geweest, omdat hij- niet wel van zich had kunnen zien, en daardoor was het geschied, dat hij zijnen fnaphaan te vroeg had afgefchooten, eer het dier geheel uit het water en recht voor zijn fchietgeweer gekomen was. —De andere zeide, dat hij wel gelegenheid had gehad , om het dier in het voorbijgaan met den ko*el te treffen; maar hij had niet kunnen zien, welk gedeelte van hetzelve voor den mond van zijnen fnaphaan geweest was; daarop was hij fjrftond weggefloopen, en had gehoord, dat het dier kort daarna weder in het water gegaan turas. De overige Hotcentotten verhaalden , slat zij een ander van deeze dieren niet hadden lïunnen verhinderen, om eene zandbank, die zich langs de rivier uitftrekte, te bereiken, en Jaardoor te ontkomen. • Vervolgens vertoefden wij hiernog tot na dea niddag, in die hoop, dat de beide gekwetfte ririerpaarden, of ten minfte een van die, mogten jeftorven zijn, en in bet water om hoog komen; naar onze verwachting was te vergeefs. Wij. Y y ver»  ycó xvi. hoofdst. u. afd. groote strenkoqpek. vertrokken derhalve, van daar, en begaven onsnaar een'anderen, kleineren kolk, daar zich ins-; gelijks rivierpaarden in ophielden. Aan deezen kolk, daar de weg aan de windzijde teffens meer open was,. ftond een van ons met een' grooten getrokken fnaphaan op fehild-; wacht. — Eenen anderen post bezetten de Hoc«entotten; — eenen derden de heer immelmanen labeskanje; — de oudfte van de boe-, ren, naamlijk potgieter, en zijn behuuwdzoon philip namen den vierden in; — en ik, ftelde mij cusfchen de beide laatstgenoemden. —— De rivier had ter deezer plaats een' taamlijk hoogen oever,.en was in de nabijheid van een lang.; duin uitgedroogd,,- daar zij eene vlakte, met klei-; ne ronde fteenen bedekt, vormde. — Wij plaatften ons dicht bij elkander op eenen weg, door zeekoeien .betreeden, verzekerd zijnde, dat, bijaldien ons hier een van deeze groote dieren moge ontmoeten, wij hetzelve met een ftnvo van drie: fchoocen zekerlijk zouden kunnen treffen en dooden. —— Dan,' wij leerden het rivierpaard ras,, roet het grootfte leevensgevaar, van eene ander^j zijde, die ons te vooren niec bekend was geweest', naamlijk ten aanzien van zijne fnelheid en moed, kennen, Want terwijl ik neerzat, en half {kampende daarover peinsde, dat wij, naar onzen dunk , met onze fnaphaanen thans wel meesteri van jobs leviathan of behemoth zijnde, nogthan9 door de muggen (eigenlijk.kleine muskitosj zoo: zeer geplaagd wierden, dac ik mijn aangezrgc metj een' zakdoek bedekken moest, kwam eene zeekoe uic hec water op, en onder eene foorc vani gehuil als een pijl op ons aan. De boer fchreeuw-  RtVISRPAARDEN^ JAGTKH. fO? fcrtreeuwde uit al zijne magc, maar tót ons geluk gaf hij ook vuur, waarop Het dier,, hoewfli meer door het vuur en den flag, dan door den kogel tot wijken werdgebragc, een fterk gehuil maakte, en even zoo fnel weder in hec water ftortte. — Ik verfchrikcé bij deeze ontmoeting niet weinig, doch niet zoo zeer wegens het werkhjk gevaar, om vertrapc of dood gebeeten te wor.it n, maar uic de gantsch ongegronde vreeze van te verdrinken. *— Want het fteirke geruisch des waters, toen hec dier uic de rivier opkwam en over de fteeneïï liep , verwekte terftond r ij rt ij den waan, dat de liroom chans op eenmaai fchielijk ujt Zijne oevers trad; te meer, wijl ik wist, dat zulks hier op gelijke wijze, als bij dé Gauricsrivier, maar dikwijler, gebeurde. — Dewijl daarenboven hec rivierpaard, kort nadat het uit hec Water gekomen, en nat en flymig is, in den maanfchijn als een visch blinkt, is hec geen wonder, dac hec mij, toen ik den zakdoek van mijn aangezigt weggetrokken had, ais eene noegg waterzuil voorkwam, welke ons in een oogenblik fcheen te zullen overftroomen en verdrinken. — ik vloog derhalve van daar, het. fnaphaan en kameraaden in den fteek, en zocht deri hoogen oever ce bereiken. Doch Men ik hier niet cegen op kon komen, en bij dac al ook zag, dat ik en mijne medegenoocen nieC verdronken Waren,verbeeldde ik mij, geduurende eenige konden, dac i wij veelligc allen in den flaap, of verward van zinnen mogten zijn. De zoori Van den boer fliep ook inderdaad nog zeer fterk; dan, deeae laatfte, die door den fchrik op was Yy ï ge*.  70$ xvi. h00fdst. ii. afd; groote steenhoopen. gewekt, deed zijn best, om op de voeten te komen, en zocht zich uic de groote deken, in welke hij eoegehuld was-, zoo ras hij kon, te omwikkelen. Ik vroeg hem, waar de over- ftrooming of hec wacer gebleeven was? en hij antwoordde enkel mee eene wedervraag,, of ik dol was geworden? waarop ik bijna deeze zelve vraag hem zou gedaan hebben. ^— Toen ik eindelijk hec geheele raadfel opgelosc voor mij zag, cwijfelde ik 'er niet langer aan; ce meer, wijl het geweer van den boer werklijk afgefchooten was. —— De heer i m me lm a n , en de behuuwdzoon van den boer waren, uic oncfleltenis voor den fchoot, van hunnen post gevlooden, alhoewel zij van al het gebeurde niets hadden gezien, en ook naauwlijks in eenig gevaari deswege hadden kunnen komen. Deeze jagt, gelijk ook de nacht zelf, eindigde; op deeze wijze , dat wij hartlijk over elkanderi lachten , over het voorgevallene met elkander fpraken, en ten' aanzien der driftige boos gewor-. dene, en veelligt in 't eerst even zoo wel, als: wij zei ven, onvoorzigtige en ontftelde zeekoe: veele gisfingen uitbragten. —- Ook rookten wij( een paar pijpen tabak, terwijl wij leeuwen hoor-^ den brullen, en mee ongeduld den dageraad ver-, wachtten. Des morgens verhaalden ons eenige Hottentotten, dat zij, kort na het bovengemelde gedruisch, eene zeekoe, aan dien kant! der rivier, welke met geenen post bezet was J uit het water aan hec land hadden zien gaan. ; Den volgenden dag werden wij door fpooren van; zeekoeien, welken wij niec verre van eene ande-> rei  EIVIERP AARDEN - JAGTEN. JO} re plaats aantroffen, in het vermoeden gebragt, dat verfcheidene van deeze ongemeen groote ]and- en waterdieren, amphibia, in een' zekeren diepen kolk hun verblijf mogten genomen hebben. Wij beflooten derhalve, die plaats op de bestmooglijke wijze te belegeren. — Wij hielden het voor het raadzaamfte, ons benevens verfcheidenen onzer fchutters, in den volgenden :nacht, op iedere bekwaame hinderlaag, in afgezonderde hoopen ce ftellen, en de Houeutoccen te bevelen, om de zeekoeien, deels door fterk geraas ce verwekken, en deels door grooce vuuren te onderhouden, fchuuw ce maaken. -— Veelligc waren zij voorheen reeds eenmaal op gelijke wijze ingefloocen geweesc, omdac zij zich geduurende den geheelen nachc bijkans in 'c geheel niet hooren lieten. Intusfchen vleiden wij ons, dac zij, bij eene voortgezette belegering, ten minfle door honger zouden genoodzaakt worden, haare fchuilplaats te verlaaten. Des anderen daags befteedden wij wederom des voormiddags een uur, ce weecen van cien toe elf uur, en vervolgens den geheelen avond daarcoe, om op deeze dieren te loeren, en ze op den neus te treffen, zoo ras zij dien in caamlijke nabijheid uit het water zouden fteeken, om luchc te fcheppen, of, gelijk de bewooners der volkplantingen zich niec ongevoeglijk daar- .omtrent uitdrukken, om te blaazen. Ten einde den fchoot doodlijk te maaken, moet men dien zoo inrichten, dat de kogel langs het neusgat in de hersfenen dringe. -— Dan, wij vonden deeze dieren altijd te fchuuw, om ons oogmerk te kunnen bereiken. Want, offchoon zij op plaatfen, daar zij niet zoo dikwijls verfchrikt Yy 3 ea  ^•10 XVI. HÓOFDST. II. AFD, GROOTE ST«ENH00P£ï», en gekwetst worden, op den klaaren dag, zicri met het geheele hoofd en een gedeelte des ïigchaams over het water pleegen ce verheffen, waagden zij het tegenwoordig naauwlijks , een neusgac alleen in de hoogte ce fteeken, ora gartsch ongemerkt ce ademen, en die daarenboven nog meestal aan zulke plaatfen, die door neêrli ënde, takken van hoornen voor ons gezigt bé dekt w~ren —' Desniertegenftaande fcheenen zij de lucht van ons te krijgen , wannéér wij aan de windzijde waren,; en bejraven zich dan ter= ftond naar den anderen kant. .— In den volgendén nacht hielden wij wedetorti op onze posten de wacht. — ln de fchemering werd ilc een klein dier, waarfchijnlijk een otter\ gewaar, die den kop uit het water ftak , eene. kleire ■ v ijle tijes froof en lucht fchepte, en eeni-i ge . genblikken lang door den ft'room, daar hij bijzonder ft.:-rk vloeide, de rivier neêrwaard géi dreeven werd. —- Des avonds omtrent half n& gen uur, roen hec reeds zeer duister was, begor eene zeekoe • verf'chei^tmmaalen, den kop ui' het water óptèftëéken , en een grimmig en doordrihgei ge - ■<■■ w op te heffen, went een midden'1'"" tusfeheö knorren en briefchen fcheeit te én lirei heöirhhörch hoo-hoo ( de beid* cer'ix woorden langzaam, heesch, maar doo^ ^ringend, beevend; maar hec derde of ce fameft \ "--dde integendeel zeer f-hielijk en geooegzaaèi bi. ■ Vnd tmgefprooken ) zich veelligc allerbesn en ook beter, dan ih de fpraak der Hottentotten, dfe door hét zoo menigvuldig aanfïaander tong aan hè gehemelte zeer moeilük is, uitdrukken laat. . Omtrent elf uur kwam dezelve, of eene ande re zeekoe, en bezocht op gelijke wijze de pos) tety  RIVIKRPAARDEN - JAGTEN fit ten, door ons bewaakt. — Dan, zij waagde het echter niet, aan land te gaan, maar tot ons groot verdriet hoorden wijze van de takken , die* in 't water hongen, gelijk bok gras eti kleine ftruiken, die hier en daar aan den oever Honden,• vreeten. —— Wij hoopten echter , dat deeze voorraad voor dieren, waarvan eèn enkel bijnaeen grooter aandeel , dan'een geheel geipan ös-! lên, noodig had, niet lang zou toereiken. Den zeven en twintigften van Herfstmaand'7 gebeurde het ongeluk, dat een van onze Hottentotten onvoorzigtiger wijze den mond van zijnen fnaphaan tegen eene rots ftiet, zoo dat hij los ging, en zijnen voet, gelijk ook de beenen van* verfcheidene anderen zwaar kwetfte. Behalve dat wij' in allen fpoed, offchoon te vergeefs, eenen leeuw, en ook eene hyena, vervolgden, gelukte het ons een jong boschvarken te vangén, en een hertebéejt te-fchieten. Doch, toen,na verloop van eenige uuren, de Hottentottenhéeh gingen, om het vleesch te haaien, hadden de adelaars en andere vleeschvreetende vogelen reeds het grootfte gedeelte daarvan verteerd. . Des namiddags hadden wij een onweer van donder en blikfem. Den volgenden nacht bragten wij wederom' op onze voorige posten door , en wij maakten ook nagenoeg evengelijke waarneemingen aangaande de zeekoeien, als de voorige reizen. —■ Toen 37 [ ,, Zoo ftaat in het oorfpronglijke; doch dit is „ buiten allen twijfel een drukfout, gelijk uit het voorgaande en volgende duidlijk blijkt. J Yy 4  71* XVI. HOOFDST. II. AFD. GROOTE STEfiNHOOPEI*,- Toen wij bij den opgang der zon, van onze hjnderlaagen, naar huis, dat.is te zeggen, naar ©nzen wagen, wilden gaan, kwam eene zeekoe met haar kalf van eenen anderen kolk der rivier, om zich in dien., welken wij. thans bezet hielden, te begeeven. — Terwijl zij bij eene taamlijke fteile plaats des oevers wachtte, en naar heur traag en eenigzins hinkende kalf omzag, kreeg zij eenen fchoot in de zijde; waarop zij. zich terftond in de, rivier van boven neêrllortte. Zij was echter niet gantsch doodlijk gekwetst; want de jaager, te weeten , de bovengemelde. vastlla3pende philip, welken twee Houentocten th,ars met moeite hadden kunnen opwekken 1 was nl. XIII. C¥lffi?t7pëta7mis anipAilnias, LINN . Zeeloc, BELGIS ad CS. 8. JoTiy van. een l&ynerpcuird.  RIVIER PAARDEN » JAGTEN» wVA en een' halven voet en de hoogte twee voet-, of-., fchoon het, volgens het zéggen der Hottentot-'' ten, .ten hoogfte tvee of drie wpeken oud kop weezen. — Toen het eindelijk losgejaaten werd, hield het zich ftil,- sn, nadat de Hottentotten her verfeiltidenmaalen met hunne harden over den reus geltreeken hadden , om het aan hunne uitVvaasfemmgen te gewennen, begoq hec; teritomi zien bij hen te voegen, — ïk maakte zonder, uitftel eene. tekening van dit z^ekoekalf, welke in de verhandelir-gen van, de Zweedichc akademie der weetenlchappen va» S^kholm $ ingftlijfu , en ook bij deeze mijBe reisbefchrijving in, de hier tegenoverftaande plaat; XIII bijgevoegd is., —- Naderhand werd het; geflagt, endeed en :opgegeeten: al.het welk in, den rijd van diie uuren gefebiedde. — De huid.» welke ik gedroogd medegebragt heb, heeft de, dikte eener gewoone, doeh niet zeer dikke, fchoert*, z■ ie*. ^.n is zeer ftijf. — Desniettemin beb ik, zij ten behoeve van het kabinet natuurlijke, zeldzaamheden der akademie laaten opftoppen , . zoadat zij 'er thans aan het leevende dier taamlijk gelijkvormig uitziet, uitgenomen dat de buik niet genoegzaam heefc, kunnen uitgebreid worden. Dewijl het hier de gevoeglijkfle plaats is^onj eene omflandige befchrijving van het rivief&aard ? hippopotamus, en deszelfs natuurlijke historie over 't algemeen, mede te deelen, zal ik de volgende' afdeeling daartoe befteeden. der.; U Van het jaar 177I, Yy 5  714 XVI.HOtFDST. Hl. AFO. NATÜÜRLTJKE HISTORIZ DERDE A F D E E L I N Gi Befchrijving en 'natuurlijke 'Historie van hei Rivierpaard. '■ " •wr' . tra >»i J|_k maak een begin met deszelfs afbeelding;! Wijl men den buik der gedroogde huid niet genoeg heefc kunnen uicfpannen, zoo heefc de teFening welke'de heer alp. amand naar een ©pgeftopt jong rivierpaard 1 heefc gemaakt:, en waarvan1 in een aanhangfêl van des heeren de büffoms natuurlijke historie der dieren eene kopie ce vinden 'is, noodzaaklijk ongelukkig moeten uitvallen , verraics hec dier • zoó mager -verfchijnt: daarenboven ftaan in dezelve de teenen of hoeven van den voet te verre van elkander, en de oogen zijn te gróoc verbeeld iS. Hierom is eene echte en netee afbeelding van bet rivierpaard op phac XIV. -te zien. Hec vee en vleesch van hec gemelde zeekoekalf was tot walgens coe week, en bijgevolg in • lang 3* [ ,, *t Geen de heer sparman hier zegt aangaande '„ de tekening en afbeelding van een jong rivierpaard * door den heer pr.bfesfor alUmhb bezorgd naar „ eene opgeftopte 'huid, in de verfameling van natuurlijke, zeldzaamheden" der Leidfche univerfiteit te zien , erj „ door den heer de buffon bij het twaalfde deel der' „ Franfché uitgaaf -zfjner natuurlijke historie gevoegd oii„ der nommer III., heeft alleen, zijne betrekking op de' „.gemelde Franfché uitgaaf; vermits men dezelve, wegens „ haare gebreklijkheid bij de Nederduitfche overzetting „ van dat werk niet gevoegd heeft. Men zie de gemelde M Overzetting, DeelXII., bladz. 45- aam. h. Ondertnsfchèn „ heeft   TZ. XIV. ^/\ao7- cm* inAé/iviy deer ^rgf- -«-. SwVW1 mcdcye, maar zeer dun, vermits zij van een achtfte tot een' hal ven. duim van eikander ftaan. , Ook vindc men op den rug van, het'dier foortgelijke hairen, maar die nog verder, van elkander ftaan en korter zijn. **- De langden zijn aan de zij-den des ftaarts: doch deeze vielen uic de huid van hec gemelde zeekoekalf geduurende hec opftoppen uit. — De overige huid is gantsch kaal. — De ftaart zelf is aan de zijde plat, vervolgens naar boven en naar onder met een* rand vóórzien, .gelijk bij den rhinoceros of neushoorn. De (lag. of hondstanden zijn bij het kalf, waarvan ik thans fpreek , reeds ter lengte van een' halven duim uitgewasfchen. — Doch de .flagtanden van groote zeekoeien weegen, volgens de opgaaf van kolbe, tien pond ';; \ welk echter door den heer dé la caille beftreeden worde De heer de buffoK fchat incegendeel het gewigt eener kies of eens baktands -jmji wjrl n'jb «ev .s ... • ' • ' «sa ,'■ v op " Befchrijving van de Kaap de Goede Hoop, Deel I., Hoofdft. XI., bladz. 200. 'im Ltc. cit. pag. 340.  VAPf HET RIVIERPAARD.' ' lang als de begrooting van buffon is, fchat;— Ik heb wel geene kies van een volwasfen rivierpaard gewoogen, maar meen echter tot hier toe nog te moeten twijfelen, dat de heer de buffon eenen baktand heefc kunnen vinden, die drie pond weegc; wanc eene olifancenkies, welke ik medegebragc heb, houdc Hechts vier en een half pond aan gewigt, en negen duim in de breedte, en is toch, op het oog befchouwd, in allen opzigte ten minfte drie maal grooter, dan de kies van eene zeekoe. — Ik heb ze dikwijls vergeleeken , en in de kaakebeenen, welke de boeren aan de Vischrivier van de gedoode zeekoeien laaten liggen , van deeze laatlten zeer vee- ■foVtt1* 'vMu— :•.•:.....{;/.•• j -Ie in Loc. cit. Deel XII.» bladz. 31. »• Ltc. cit. 74, enz.  71$ XVI.BOOFDST. IH. AFD. NATUURLIJKE HISTORIE le gezien.'—. Uit het geen ik tot hiertoe gezegd heb,, blijkt teffens, dat rolbe in dit ftuk de geloofwaardigfte is; doch kuton. heeft intusfcben daarin'gelijk, dat kolbe zijne afbeeldingen van anderen .ontleend, en zijne meeste beIchrijvingen : uit zijn geheugen opgefteld heeft; waarom men hem niet veel vertrouwen kan. —- De muil van het rivierpaard is zoo ongemeen ■groot, dat-de-aanzienlijke ho?»k- of flagtanden t offchoon een derde daarvan m net onderfte kaakebeen, gelijk ook van verfcheidene voorwaard geboogene voortanden, uit het-tand vleesch uitfteekt, geheel daarvan bedekt worden, en niet anders te zien zijn , dan wanneer het dier zijne kaaken opent. De huid van een gantsch volwasfen rivierpaard: heeft met de huid van eenen neushoorn veele i overeenkomst; maar is bijkans nog dikker. Het voedfel des rivierpaards beftaat alleen iö: kruiden en-gras'. —fi— Dit heeft pater lobo; reeds geweeten; men kan het ook uit dat geen, 't welk ik boven reeds bijgebragt heb , en insgelijks: uit de afbeelding der maag van de lijfsvrucht eenen zeekoe , in het voortreflijk werk van de heeren dei buffon en daubenton medegedeeld, duidlijki Zien. — Ik houd het daarom juist niet voor waar-fchijnlijk, dat de rivierpaardén, gelijk de heer des zvtfov'P en dampier e in zijne.reisbefehrijvingj beweeren, visfehen na jaagen, om ze tot hunnen: buit te maaken. — Dit is zoo veel te ongelooflijker ,, wijl in de Zuid- Afrikaanfche rivieren, in welken het rivierpaard zich zeer menigvuldig en ten' allen tijde ophoudt, deels in 't geheel geen-~ visfehen £ Loc.rit.DeeJ, XII., bladz. 39;  van het rtvierpaard, 7I£ fchen, deeis .maar, eenige ..weinige-zoogenaamde;. bastaardlpringers of Kaapfche karpers, cyprinus, gonorynchus, gevangen worden, die naauwlijks' de groene van een' gewoonen haring hebben. 't Is waar. dac dc rivierpaardtn zich fomtijds. aan deri mond der rivieren, daar zij zich in zee ontlasten, en bij zekere tijden ook zelfs wel in de zee, die rijk in zeevisfehen is, pleegen optehouden. — Maar men weec ook , dac deeze groo» te viervoetige dieren desniettegenftaande genoodzaakc zijn, uic hec wacer ce komen , en hun voedfel op hec drooge land ce zoeken. Zij fchijnen ook hec zeewacer als drank niet te kunnen verdraagen.; ten minlte heeft men mij hec voorbeeld van een rivierpaard daartegen bijgebragc, welk, ..nadac hec in de rivier al te zeer ontrust was, en zijne toevlugt in de zee genomen had,, t'elken nacht echter aan 't (crawl gekomen was , om te vreecen, en uic eene bron van versch water, in die nabuurfchap ce vinden, zijnen dorsc te lesfehen, tot dat het eindelijk door jaagers doodgefchoocen was. : Dac het rivierpaard zich werklijk in zöuc wacer ophou-, de, heb ik zelf door onbedrieglijke merkteke-' pen, bij den mond zoo wel der Kromme als der Kamcursrivier op mijne cerugreize waargenomen, terwijl verfehejdenen deezer dieren op den klaaren dag bliezen , en den kop boven hec wace,r; uitftaken, een ook, welk aan den neus gewond was, zelfs van grimmigheid begon ce briesfehen. — In Krakekamma zag ik oncwijfelbaare fpooren van een rivierpaard, welk uic de zee opgekomen! was, maar zich ook cerftond weder ce rug begeev'en had. — De kapitein bürtz, die opmerkzame en naauwkeurige waarneemer, van wien ft  7*0 JTVI. HOOFDSniII. AFD. NATUURLIJKE HISTORIE ik voorheen bereids melding gedaan heb, verhaalde mij, dat hij aan de oostkusc van Afrika zeepaarden, waarfchijnlijk rivierpaarden; hippopotami, gezien had, die den kop uit het water hielden, om te blaazen en te briesfchen of te ginniken. Aangaande de paaring der rivierpaarden verhaalde mij een jaager, die wijd en zijd en veele jaaren lang op de zeekoeienjagt rond "gezworven had, dat hij ze eenmaal waargenomen had, en dat zij op dezelve wijze, als bij het gawoone rundvee, verricht wierd. De dieren hadden bij het paaren op eene ondiepe plaats geftaan , alwaar het water' hun Hechts tot aan de knieën, kwam. De grootte van het grootfte der twee rivierpaarden, welken zerenohi gemeeten heeft, is, volgens de opgaaf van den heer de buffon deeze: De lengte bedraagt zestien voet en negen duim, de dikte vijftien voet, de hoogte zes en een'* halven voet, en de wijdte der kaaken twee voet vier duim; de hondstanden waren meer f Lts, citi  ' VAN HET RIVIERPAARD. J21 Met vergiftige werpfpiesfen dit groote waterdier te dooden is, naar men verzekert, hun nooit gelukt, offchoon zij zich van deeze wijze van jaagen zoo wel tegen de olifanten als tegen de rhiriocerosfe/i met voordeel bedienen. — De bewooners der volkplantingen hieromtrent hadden ook eenige kennis van de wijze, om deeze dieren te vangen, welke in Egypte gebruiklijk, en door den heer busselquist ir befchreeven is: zij beftaat naamlijk hierin, dac men zoo veele erweten of boonen, als zij met eenige mooglijkheid kunnen opvreeten, voor hun neerftrooit, waarvan hun altijd onfeilbaar de maag zoo zeer opzwelt, dat zij bersten en dus fterven moeten. — Doch, vermits deeze handelwijze kostbaar is, en men hier te land zoodaanig een dier voor een' fchoot buskruid, en eenen kogel, uic locd en tin onder elkander gemengd beftaande , en wel aangebragc, bekomen kan, boude men die voor denminden prijs, en blijfc gewoonlijk daarbij. — Het rivierpaard bezie minder fnelheid om op het land te loopen, dan de meeste overige groote viervoetige dieren. — Doch zoo langzaam en traag, als de heer de buffon hetzelve befchnjft »'*, fchijnt hec ook niet te weezen; omdat zoo wel de Hottentotten, als ook de bewooners der volkplantingen het voor gevaarlijk hielden, op hec land een rivierpaard te ontmoeten; te meer, vermits een zoodaanig dier eenen Hottentot onlangs verfcheidene uuren lang vervolgd had, en hem etlijke maal van voo- ir Ltc. cit. is Loc. cit, Zz  722 XVI. IIOOFDST. III. AFD. NATUURLIJKE HISTORIE vooren te gemoet was gekomen, zoo dat het hem zwaar was gevallen, hetzelve te ontkomen. — De heer KLOCKNER bevestigt mijne meening, door het verhaal van eenen Marat omtrenc dit ftuk bijiebrengen u- Aangaande de geneeskundige kracht van deeze of geene deelen des srivierpaards voedc men hier £e land zulke hooge gedachten niet, als ten aanzien van zekere deelen des olifants en des neushoorns; uitgenomen dat een inwooner eener volkplanting hieromtrent beweerde, bij ondervinding beproefd bevonden te hebben, dac het fteenachtig been, os peirofum, van een rivierpaard , toe poeier gemaakt , en zoo veel als op de punt van een mes kan liggen in> wendig gebruikt, een voorcreflijk middel tegen de ftuipen der kinderen ik — Dac hec vleesch deezer dieren voor een ongemeen gezond voedfel gehouden worde, heb ik boven reeds gemeld. De geheele ontleeding van hec gevangen zeekoekalf hier omftandig iriteia'sfchëh, zou met hec beloop van dit reisdag-verhaal niet wel ftrooken; te meer, wijl tusfchen de inwendige,deelen van een kalf eh van een voïwasfen dier eenig onderfcheid plaats heeft. — ik wil daarom maar konlijk het volgende bijbrengen. Hec dier had vier maagen, en bijgevolg eene meer, clan de lijfsvrucht door den heef o AUbenton onderzocht — De beide eerfte maai ft. Loc- cit. iu 7/ie de Nederd. vert. van Buffons nat. hift. der dieren, XU. Deel. bladz. 49- plaat. 1113.  VAN tttt RIVIERPAARD-. : 7&J maagen, welk aan de maagen, door den heef DJi buffon uitgetekend eenigzins gelijkvormig waren, hadden iedere de lengte van omtrent zeven duim, en eene middellijn van drie duim. — De derde was negen duim lang, en een weinig breedtr, dan de twee eerden. —. De vierde was zeven duim lang, en van vooreïi vijf duim breed , maar werd allengs aan de eene zijde fmaller, tot dat zij in de onderfte maagopening eindigde; welke een duim breed, en dus omtrent anderhalve maal bteéder dan de hovende mond der maag was. — Tusfchen da beide eerden en de derde maag bemerkte ik Eoodaanige kleppen niet, als de heer daübèinton aangegeeven heefc. — De eerfte maag Was bijkans Jcedig, uitgenomen, die ik ëenigtf brokken geronnen melk daarin vond. — Zj onderfcheidde zich van binnen van de drie anderen door haare fijnere huid. — De inwendige" huid der tweede maag was bijkans graverj eri had meer kleine vouwen, bevatte ook meer klompen geronnen melk, en daarenboven eenë menigte zand en flijk. — De inwendige huid der vierde maag was zeer plat, maar nogthahs eenigzins in vouwen gelegd; zij bevatte zeef Veel flijk, maar weinig melk, welke daarenboven witter, dan in de voorgaande maagetij Was» — Deeze vierde maag bedekte grootdcels de anderen, en had haare plaats in de rechterzijde des buiks; en aan den bovenden inwendlgen rand was hec bovende gedeelte der mik aangegroeid. De mik zelve was een' voet lang en dfïe ciuliti ix Zie plaat 1114. op de aangehaalde1 plaats  724 *VÏ. HOOFDST. III. AFD. NATUURLIJKE HISTORIE duim breed ; en ging van daar in eene kromte, naar de linkerzijde neêrwaard. — Hec gedarmCe was honderd en negen voet lang. — De maat der lever was veertien duim, van de rechter naar de linkerzijde gemeeten, en van achter naar vooren omtrent achttien duim. Aan den voorften rand had zij eene groote ronde holte, was voorts ongedeeld; maar ten aanzien haarer geHalte fcheef, en aan de linkerzijde, daar ik eene galblaas ter lengte van vijf duim ontdekte, het breedst. — Aan de moeder was juist niets bijzonders te bemerken. — Speenen of tepels vond jk twee. Hec hart was naar evenredigheid met veel meer vet, dan het bovenbefchreevene hart van het elanddier, omgeeven: de lengte van hetzelve bedroeg vijf, en de breedte omtrent vier en eenen halven duim. — De zoogenaamde eironde opening tusfchen de ooren van het hart had eene middellijn van eenen duim. — Iedere long was elf duinTlang, en ongedeeld; maar de rechter had boven en naar buiten lapjes, welke twee en een' halven duim hoog waren, en de linker naar boven een' kleinen fpitstoeloopenden uitwas; een weinig beneden deezen laatteen vond ik ook eene lap, die een' halven duim groot was; dwars over de onderfte ver' binding was een kam, erifia, tusfchen de rechter en linker Jong, ter hoogte van een duim. Een der jaageren zeide mij, dat hij eens eene zonderlinge foort van ongedierte op een deezer dieren waargenomen had. — Doch op het meergemelde zeekoekalf vonden wij Hechts eene foort van egels, die zich eenig en alleen omtrent den aars, en ook taamlijk diep in dea aars-  VAN HET RIVIERPAARD. 725 aarsdarm binnen waard ophielden, alwaar zij door een dienftig afcappen des bloeds aan deeze groote dieren nuttig, en een behoedmiddel tegen de takken zijn kunnen. De meescen daarvan waren zeer klein; daartegen was hun aantal zeer aanzienlijk. Een enkele van hun was groot, en omtrent een duim lang. Van deezen maakte ik eene tekening, en ftelde 'er teffens eene befchrijving' van op. Hij krijgt onder de benaaming van den Kaapfchen bloedegel, welks ligchaam van boven zwartachtig, in 'c midden langs heen bruinachtig, en van onder geelbruin is, zijne plaats in een zeer fraai werk van de wormen, welk de heer adolph modeer, eerfte fekretaris van het patriotsca genootfchap teScokholrn, thans bearbeidt. — in plaats van de helderdere of minder donkere kleur op den rug bemerkte ik op etlijken eene, fomtijds twee ^bruinachtige, zeer fmalle, en rechtuit loopenda ftreepen, die naar haar uiterfte punt allengs flaauwer wierden, — De naam hippopotamus, welke eigenlijk rivierpaard betekent, is aan dit dier, buiten twijfel eenig en alleen, wegens zijn ginniken of briesfchen, of zijn ginnikachtig gefchreeuw, gegeeven. —■ Want hec maakfel van zijn ligchaam en zijne geftalce hebben voorts op geenerhande wijze met het paard, maar eer mee hec zwijn, iets gemeen. Even zoo min heeft hec met de koe of den os eenige overeenkomst; en derhalve kunnen Hechts zijne vier maagen aanleiding gegeeven hebben, om hec aan de Kaap en in d,ë volkplantingen zeekoe te noemen, veelligc ge.» fcliiedt het x>ok om dergelijke reden, wanneer Zz 3 de  720" xvi. HoorixsT.m, aït>. natuurdjke historie. de Hottentotten het f gao> heeten, 'c welk met: den naam des buffels, f kau, zeer veele gelijk-» luidenheid heeft, — Zoo wel uit het verhaal van bel ion ius van een tam rivierpaard, welk hij als een .zeer zachtmoedig en goedaartig dier befchrijft. als uit de gemoedsgelteldheid van het kalf, door ons. gevangen, blijkt het , dat dit dier, hoegroot ook, echter gemaklijk naar Europa te vervoeren zou zijn, alwaar het eertijds op twee cmd-rlcheidenereizen op deRomeinfche fchouwfpellen ieevendig vertoond is, gelijk r-LiNius enpio cassius iz verhaalen, — Men kon ze ten dien einde het besr. aan. de Kenapsrivier vangen , daar zij zich, volgens het bericht der Kafferen, in groote menigte ophouden; en de tedere kalven mee melk opvoeden. — ik geloof ook, dat zulke jongen niet kiesch ten aanzien van bun voedfel zouden zijn ; wijl het kalf, welk wij gevangen hadden, door den honger gedwongen werd, zoo ras het bij den wagen losgelaa-. ten wierd, versch geworpen osfendrek niet te verfmaaden. — De meesten zullen het taamlijk" zeldzaam vinden, iets dergelijks van een dier met vier maagen te hooren. — Ondenusfchen. vindt men toch een dergalijlc voorbeeld onder het gemeene hoornvee, dat, gelijk de heer MULPHers in zijne befchrijving van Norïund ** verhaalt, in Herjedalen ten deele met. paar-» l fy Libr. VIJL hifi. nat. $3 Libr. X\ Mif lering m Nottenfa  VAN HET RIVIERPAARD. -paardenmisc gevoed wordt **. — Ik weet ook, dat men zich in* Upland, des winters, bij gebrek van voeder, van deeze wijze om het vee te1 voeden met groot voordeel bediend heeft; en dat dergelijk hoornvee naderhand, zonder door honger daartoe gedwongen te zijn, en zonder dat men 'er iets anders onder mengde , uit eigen beweeging dergelijke fpijs weder op? zocht, en zeer greetig at. Deezen middag ftond de thermometer van Fahrenheid zelfs op honderd en vier graaden. Deeze buitengewoone zonnehicte, aan welke ik heden bijzonder bloot gefield was, veroorzaakte mij eene zwaare hoofdpijn , welke ik echter merklijk verzachtte, toen ik mijn hoofd met azijn wiesch. — Ons menigvuldig en aanhoudend waaken had ook naar alle waarfchijnlijkheid niet weinig daartoe bijgebragt, dat ik mij thans zoo onpaslijk bevond. Desniettegenftaande beflooten wij, de belegering der zeekoe hier nng langer •vooncezetten. — De volgende nacht werd ons intusfchen taamlijk onaangenaam en gevaarlijk, omdat wij dien onder den blooten hemel, bij eene hevige onweersbuien zwaaren regen, door moesten brengen. VIER- B Zie de derde verfameling, van Herjedalen, bladz. 17 tot 87 Zz 4  728 XVI. HOOFDST. IV. AFD. ONTMOETINGEN VIERDE AF DEELING. Reize naar de Kleine Vischrivier. Verfcheidene ontmoetingen met Rhinocerosfen, en andere dieren. N u bevonden wij, dat het niet langer der moeue waard was, hier op eene zeekoe te loeren, wijl alle poogingen toch te vergeefs waren. — Wij vertrokken dus, den negen en twintigften van Louwmaand des morgens, van hier, namen onzen weg zuidwaard , en maakten jagt op buffels en koedoes; van welke laatften , een in den vollen loop zijne toevJugt in de rivier nam; Naauwlijks hadden wij des avonds onze trekbeesten uitgefpannen, en onze paarden ontzadeld , of 'er kwam een groote neushoorn flechts vijftig fchreedeu verre voorbij onzen wagen, waarfchijnlijk zonder ons zelfs in 't geheel gewaar te worden. — Van deezen rhinoceros heb ïk boven insgelijks reeds gefprooken. Hij was, gelijk wij terltond bemerkten, op de vlugt, en kort te vooren van twee jaagers, tot ons gezelfchap behoorende, gejaagd. Hij was ook reeds een goed end weegs ons voorbij, eer wij ons geweer van den wagen, konden haaien: wij deeden echter nog we] twee fchooten op hem, maar die niet anders dan vruchtloos konden zijn. — Onze jagthonden, welke aanvanglijk het dier op de hielen volgden, maakten bij zijne koiosfusgrootte eene ongemeen kleine ver- too-  HET RHINOCEROSSEN EN ANDERE DIEREN. 72 ontwijken; want voor eenen rhinoceros alleen behoeft een jaager, die wac gaauW en vaardig is, zoo ongemeen bang niet te weezen. —— Mijn leidsman , dezelve Hottentot, die voof , de Kaffers zoo jammerlijk gebeefd had, ftond thans zeer onbevreesd, kloekmoedig en onbeweeglijk op zijnen post, en gaf niec eer vüur^ voordat de dieren bijna dicht bij ons warenk — Hierdoor kreegen zij aanleiding, om mee veel hevigheid ten voorfchijn te komen , en ons Voorbij te ftrijken, terwijl de Hottentot op datzelve oogenblik op de takken der boomashtige heesters fprong, en ik mij aan den anda» ren kant derzelven verfchuilde. Toen wij onze paarden weder opzochten , dreef de nieuwsgierigheid mij, otn te zien» waar de beide rhinocerosfen gebleeven warett. «=» Ik vond ze eer, dan ik vermoed had, watit : ij Waren flechts zeventig of tachtig fchreeden op het open veld van mij verwijderd, zoiidef dat zij mij, of het paard , daar ik op reed, gewaar fcheenen re worden, offchoon zij rneÊ hunne koppen naar die zijde gekeerd ftondeii, van waar ik kwam, en fcherp luisterden. —» Nadat ik hun wederom te voet, binnen deli afltand van omtrent zestig voec, zondef vcör den blik der dieren door iets hoe genaamd bedekt ce zijn, genaderd was, gaf ik andermaal vuur op hec oude; welk mij ook thans niet iri 'c oog kreeg, maar flechts mee groote hevigheid het voorfte gedeelte van zijn ligchaam dan naar de eene, en dan naar de andere zijde bewoog, en daarbij een Zoo ftefk géfnQif maakte, dat de paarden, welken ik eenige honderd fchreeden verre van daar bij den Hóttéfl» Aaa % - Wt  74C XVII. HOOFDST. I. Af D. TERUGREIZE VAN tot had laaten . ftaan , daardoor niet weinig verfchrikt wierden. — De dieren Zelve liepen daar op weg door dichte bosfchen, alwaar het deels te gevaarlijk, en deels ce iaat was, hen te vervolgen. — Die geenen onzer Hottentotten, welke kundiger in de jagt waren, zeiden ons naderhand, dat wij veel beter zouden gedaan hebben, wanneer wij op den jongen rhinoceros gefchooten hadden, vermits de kleine kogels daarbij van fterkere uitwerking zouden geweest, en de moeder dan buiten twijfel bij het doode ligchaam van haar jong gebleeven zijn; welke men den volgenden dag gemaklijk had kunnen fchieten. Even Zoo geloofde mtn, dat het jong het doode ligchaam der moeder niet zou verhaten hebben, bij aldren deeze ware dood gefchooten geweest. ' Eer wij bij onzen wagen te rug kwamen ,, Werd het gantsch donker; en wijl hier in 'c; geheel geen gebaande weg was, wag ik niet': weinig bekommerd, "dat wij mogten verd»vaa-. ïen. Dan, mijn Hottentot was niet zoo ver- • legen, maar verliet zich met groote gerustheid I op zijne kunst. — Intusfchen was het echter' bedenklijk, dat wij in het duistere eenen rhi-' üoceros op hec lijf mogten rijden, of in de: klaauwen van eenen leeuw vervallen. — Eens: werden ook onze paarden fchuuw; en dit ont-ftelde ons niet weinig, voor dat wij bemerk-ten , dat wij geen gevaarlijker dier, dan eerij fteckelvarken , of een zoogenaamd ijzervarken j ontmoet hadden. De menigvuldige onder-j aardfche gangen en holen deezer dieren, diei den  BRUINTJESHOOGTE TOT DEZWAUTKOPSRIVIIIR. 741 den aardbodem hier overal ondermijnd hadden , hadden voor ons het groote ongemak, dac onze paarden 'er nie: zelden inzakten, zoo dat wij gantsch langzaam moesten rijden. Eindelijk begon nu en dan een zwak fchijnfel van het vuur, welk ons jagtgézelfchap bij onzen wagen en de bron Kwammedakka onderhield, door te flikkeren: hec opgaan deezer leifcerre verwekte bij mij geene geringe blijdfchap. —• Toen v/ij, na lang zwerven, eindelijk bij onzen wagen aankwamen , vernamen wij, dac onze Hotteniotfche jaager heden eenen rhinoceros gezien en gewond had. — Tegens het aanbreeken van den dag kwamen 'er twee buffels, om uit de bron, bij welke wij ons gelegerd hadden, te drinken; wij gaven wel vuur op hen, maar misten echter, wijl het nog al te donker was, . Den zevenden van Louwmaand reisden wij het dal Heuij voorbij, en kwamen vervolgens bij de rivier Kurekoiku aan. — Onderweegs fchooten wij eenen buffel. — In den volgenden nacht werden wij door veelerlei en wel gantsch verfchillend gefchreeuw van dieren opgewekt, die genoegzaam op eenmaal te gelijk zich lieten hooren. Een zeker gefchreeuw , welk de overigen bijna overftemde , en teh deele naar een hoogstonaangenaam lagchen zeer veel zweemde, welk de eenvoudige hoop in Zweeden en elders, aan een fpookfel, welk zij veldgecst of veldduivel noemen, toefchrijft, kwam waarfchijnlijk van eene foorc van uil , Jïryx rtytlea genaamd. Omtrent tien wolven, of ejgenlijk hyenaas, welken wij in den maaafcnijn Aaa 3 op  742 yvii. hoofdst. i. afd. terugreize yam op een nabuungen heuvel maar naauwlijks konden zien, wilden waarfchijnlijk door dit ge. fchreeuw onze trekosfen fchuuw maaken; want dit is het eenig geval, in welk zij het waagen, dezelven aantetasten: dan, deeze waren aan den wagen al te goed vast gebonden. - Wijl ik een deezer roofdieren eenigermaate op hec fpoor meende te hebben, kon ik mij niet onthouden, regelrecht tegen den raad der Hottentotten aan, op hetzelve ce fchieten. De fchoot, wel verre van deeze dieren ce verfchrikken, fpoorde hen flechts aan, om nog meer kans op ons te waagen: want de geheele troep, wolven kwam vergrimd van de booste neer , en liep ons dicht voorbij , even als of het hun toeleg geweese ware, een' algemeenen aanval op ons te doen. Op de beide volgende dagen zetten wij onze terugreize geftaadig voort, op welke wij eene groote kudde elanddieren gewaar werden, en eenen buffel fchootendie onze Hoctentotfche fchutters bijkans vertreeden had. Ook zagen wij vervolgens eene menigte elanden, hertebeesten en kwaggaas door het Hasfagaibosch. loopen. —. Van de elanddieren fchooten wii een wijfken, welk dragtig was: wij. fneeden 'er de lijfsvrucht uit, namen dezelve mede ontleedden die den volgenden morgen , en vonden ze ten aanzien der ingewanden, met de ga* zelleri in 'c algemeen zeer overeenkomftig. Den tienden van Sprokkelmaand ontmoetten wij eenen boer, die ons verhaalde, dat eenige dagreizen van daar tusfchen. fommige Kafferfche  BRUINTJESHOOGTE TOT DE ZWARTÜCOPSlüVIER. 743 ferfche vorften, wegens etlijke vermiste kalven, het oorlogsvuur uitgebroken was. — Wij reisden thans door de Boschmansrivier, en bezochten eene kraal van Gonaka-Hottentotten, die mij hunne lmjgsoeffeningen , boven reeds befchreeven, vertoonden. Toen een onzer wilde Hottentotten hoorde, dat zijne naaste bloedverwandten met hunne kraal zich in deeze landftreek hadden neergeflagen, wilde hij ons nu terftond verlaaten, en eischte voor het gezelfchap en de hulp , die hij ons op de reize beweezen had, een gefchenk of loon, welk ik hem dan ook, tot zijn volkomen genoegen, ter hand ftelde, geevende hem wat tabak, een vuurflag, eene koperen tonderdoos, een groot zakmes en ethjke glaskoraalen. —■ Hij was de eenige getrouwde man in ons gezelfchap, fcheen ook huishoudlijker dan de anderen te zijn, vermits hij voor zich en zijne vrouw, van den laatstgedooderf buffel zoo veel vleesch , als hij met eenige mooglijkheid kon voortfleepen, medcnam, welk hij deels op zijn fchouderen uitgebreid, deels aan eenen ftok hangende, opdat het m de zon droogen zou, weg droeg. ■ Toen hij ons, en zijne Hottentotfche medebroeders eindeajk verliet, gefchiedde zulks, zonder in het geringde affcheid te neemen. — Het -is ook werklijk de gewoonte bij de Hottentotten, om op deeze wijze van iemand te fcheiden, of, gelijk men het doorgaans noemt, re ckhpfeeren. — Doch als ik hem van verre een Hollandfch vaarwel, en de Houentotfche groefe f kabee toeriep, antwoordde hij in dezelve taal, en maakte ethjke plompe buigingen. — De Aaa 4 ove-  744 XVII. H00FDST. E AFD. TERUGREIZE VAN overige Hottentotten lachten daarover van gantfcher harte , en namen, waarfchijnlijk alleen in navolging van zijn voorbeeld, plechtig affcheid van ons en van elkander, toen wij deezen avond lij de Zondagsrivier aankwamen. — Ik ontmoette hier eenen ouden Hottentot, die met vier borstwratten gebooren was, van welken de beide oneigenlijke, fpuriae, een weinig kleiner, en drie duim laagër dan de eigenlijke te zien waren. — Den volgenden dag, kwamen wij op onze reize aan de woonplaacfen van fommige boeren, die op vergunning van den tegenwoordi^en Kaapfchen opperbevelhebber, baron van plettenbliu;, herwaard getrokken waren, om deeze landftreeken te bewoonen, welken ik, om deeze reden, in mijne landkaart Plettenbergs Kolonie genoemd heb. — Wij za^en in deezen . omtrek een koedoe. Ouze Hottentotfche: jaager, die langs den oever der Zondagsrivier ■ geloopen was, vertelde, kort te vooren 'gezien i te.hebben, dat eene van de zeekoeien aldaar,, als zij uit het water ten voorfehijn was geko-. men, om, gelijk men hec gemeenlijk noemt, te blaazen, haar kalf of jong op haaren nek had gedraagen, of eigenlijk laaten rijden; maar, zoo ras zij de lucht van hem gekreegen had, had zij flechts met den buiten/ten 'rand der' neusgaten dicht boven de oppervlakte des waters geblaazen, en telkens daarna zich, op eene zoo net afgemeetene wijze, weder ondergeduikt of in hec water laaten zinken, dat ook van hec kalf enkel de buitenfte rand der. neusgaten was te zien geweest, en liet insgelijks dicht  BRUINT JESHOCGTE TOT DE Z.WARTKOPSRIVIER. 74 ƒ dicht boven de oppervlakte des waters had kannen blaazen of ademen. Den veertienden van Sprokkelmaand kwamen wij aan de rivier Kuga of Kugabron. —. Hier zagen wij buffels, en drie Hoctentotten , welke hunnen heeren ontloopen waren. — Ook bezochten wij de zoogenaamde zoutpan weder, om infekten te yangen. In de ftreek der Zwartkopsrivier bezochten wij eene kleine kraal, door Kaffers bewoond. Deeze Kaffers waren eerst voor eenigen tijd derwaard getrokken.,, Daarna begaven wij ons langs de gemelde rivier hooger-op, om eenen landbouwer, met naam gerrit schipper te bezoeken, die daar reeds lang gewoond had. — Onze hoop, om ons aldaar van brood te bezorgen, mislukte ten eenemaal, omdat de boer zelf liever eenige dagen zonder brood wilde leeven, dan dac hij de moeite zou genomen hebben, om op zijne handmolen koorn te maaien. — Wij leefden dus voor het eerst enkel van vleesch. Sedert tien dagen waren wij met goed grof mee] voorzien geweest, waarvan een onzer Hoitecr totten , met bijvoeging eener behoorlijke hoeveelheid water, daagüjks een weinig deeg kneedde, en kleine runde platte brooden wist te bakken , die omtrent acht duim in hunne middellijn groot, en een' halven duim dik waren, en fchielijk zonder moeite gaar werden , wanneer zij op fteenen, door onze groote vuuren heec gemaakt, gelegd, en met heete asch en eenige gloeiende kooien bedekt werden. Aaa 5 Eene  74&" XVII. H00FDST. I. AFD. TERtTGREIZE VAN Eene kleine maatfchappij Gunjemans - Hottentotten, welker voorvaderen in dien tijd, toen de Hollanders zich meesters van de Kaap de Goede Hoop maakten, de landftreek omtrent den Tafelberg en Konftantia bewoonden, leefde hier thans in goede nabuurlij ke eendragt en vriendfchap met den gemelden boer, en weidde baar vee langs de oevers der meergemelde rivier. Dit kleine volksken, 'c geen merkwaardig is, had federt langen tijd noch eenige foort van overheden of regenten, hoe ook genaamd, noch hongerige bedelaars onder zijne medeleden, noch wetten en ftraffen wegens overtreedingen, noch zelfs het pleegen van eenigerhande misdaaden gekend: alleen door natuurlijke billijkheid, een ftil en vreedzaam leeven , en fommige algemeene Hottentotfche gewoonten en gebruiklijkheden, waren deeze lieden onder elkander verbonden en beftierd geweest. — Mijne Zwellendamfche Hottentotten fcheenen op deeze foort van deugd, vrijheid en voorfpocd zoodaanig eenen prijs te ftellen, dat zij het voorneemen opvatten, om ook voor hunnen overigen leeftijd deel daaraan te neemen, zoo ras zij met ons de terugreize naar de Kaap zouden volbragt hebben. Zij hielden derhalve fterk bij mij aan, dat ik voor een' ieder van hun hier eene dragtige koe wilde koopen, die zij , overeenkomllig onze affpraak, als een gedeelte van hunnen loon te vorderen hadden. Voor zoo Verre zij Hottentotten waren, verftrekce deeze wensch zekerlijk tot hunne eer. Ik gaf hun deswege aan glaskoraalen, koperen tonderdoozen, mesfen en vuurflagen de waardij van negen of tien rijks-  IRyiNTjESHOOGTETOT DE ZWARTKOPSRIYIER. rijksdaalders, waarvoor twee van hun de beste jonge koe uit de kudde van het gantfche dorp, naar hun believen, konden uitzoeken. — Het groottle aandeel aan die kudde bezat intusfchen zekere weduw, welker rijkdom op omtrent zestig melkkoeien gefchat werd, en die in deezen opzigte de rijkfte en voornaamffce Hoctentoifche vrouw was, welke ik ergens aangetroffen heb. -— Zij had geene kinderen, en hunne broeders en zusters waren haare aanfiaande erfgenaamen. Zij fcheen reeds boven de jaaren des middelbaaren ouderdoms gevorderd, en in haare jeugd eene fchoonheid in haare foort geweest te zijn. Behalve eenen kostbaaren opfchik van fchelpen , en eene betere muts kc, had zij noch meer leeren ringen aan de armen en beenen, noch eeu' beteren pelsmantel over haare fchouderen hangen, noch zelfs meer vet op haar lijf gefmeerd, dan eene van de overige Hottentotfche vrouwen, hoe weinig zij haar ook in rijkdom evenaarden. — De muts ruilde ik van haar. Doch ik zag nog eenige gewoone glaskoraalen bij haar, gelijk ook, dat zij twee fnoeren van kleine koperen paarlen of koraalen , boven reeds door mij befchreeven, in een leeren buidel, enkel tot dat gebruik beftemd, bewaarde, die de eenige kostbaarheden waren, waarom anderen van haar geflacht haar in allen gevalle zouden kunnen benijden. Oodertusfchen wil ik vrijelijk gelooven, dat onder deeze eensgezinde en vroome herders deeze ondeugd zeer weinig in zwang gaat; \c Zie nommer 2, 3 en 4. op plaa.t IV., hier vooren tegenover bladz. 217. geplaatst.  £48 XVII, H00FDST. I. AFD. TERUGREIZE VAN gaat; te meer, wijl ik niet bemerkte, dat deede weduw, offchoon zoo uitneemend veel rijker, onder haare flamgenooten , deswege eenigen den minlten hoogmoed zou vertoond hebben: zij werd naauwlijks van de anderen wegens haaren grooteren rijkdom eenigzins meer geëerd. —— De overige vrouwen rookten haare pijpen zonder de minfte terughouding aan haare zijde, en mijne Hottentotten ftopten de hunnen zonder aanzien van perfoon met den beteren en behoorlijk gefponnen tabak , dien zij rhedegebragt hadden. -—- Tot vermaak mijner Hottentotten werd daartegen een bal beftemd, welk laat in den nacht en in den maanfchijn zou geopend worden. -— Jk moet tot mijne bijzondere fmerc bekennen, dat ik en mijn reisgenoot deeze voortrefiijke gelegenheid, om eenen prachtigen Gunjemans-: Hottentotfchen dans te zien en te befchrijven, ongelukkig verfliepen. ■— Deeze danfen zijn, naar men mij verzekerde, van die geenen, van •welken ik in het voorgaande melding heb gemarkt, zeer onderfcheiden. — Voor het overige fcheen mij de gemelde weduw des te minder een voorwerp van misgunst te zijn, vermits zij, niettegenftaande al haaren rijkdom, geene meer gerechten, of met meer en betere fpecerijen, of kostbaardere en fmaaküjkere faufen op haare tafel kon brengen. Den zestienden van Sprokkelmaand ontftond 'er .een zoo hevige ftorm uit het noordwesten, dat wij bevreesd waren, dat onze tenrv. agens op het* openveld om zouden waaien. — Tegens d£n nacht veranderde deeze florm in een' zach, ie-  BRUINTJESHOOGTETOT DE ZWARTKOPSRIVIER. 74£ teren zuidoosten wind met regen. Den volgenden dag regende het ook e§n weinig. De gefteldheid des weers en der lucht was,, geduurende deeze dagen, volgens den thermometer, geweest, als volgt: Den twaalfden van Sprokkelmaand ftond de thermometer op acht en zestig graaden, toen het begon te regenen, 't welk den geheelen nacht met een zuidwesten wind aanhield; — den dertienden . des morgen ten zeven uur, op vier en zestig graaden ; den gantfchen dag was het donker en regenachtig weer ; den veertienden , des avonds ten vijf uur, ftond hij op twee en zeventig graaden; — en den vijftienden, bij het aanbreeken van den dag op twee en zestig graaden , en op den middag, in de fchaduw, op negentig graaden* TWEEDE AFDEEL I NG. Vervolg der Terugreize van de Zwartkopsrivier tot de Kakoirivier. en zeventienden van Sprokkelmaand vertrokken wij van de Zwartkopsrivier. — Dien zeiven dag kwamen wij voorbij de wooningen van eenige Kafferfche huisgezinnen, en verder zuidwaard, bij den ingang in Krakekamma, voorbij eenige groote zoutrijke, maar thans met veel regenwater aangevulde valeien, welken ik op mijne landkaart met dezelve tekenen, als de voorheen gemelde zoutpan, gemerkt heb.  750 xvii. hoofdst. m af». vervol» der heb. — Deezen omweg nam ik enkel, met eefl oogmerk, om eenige haven, ofbogten, of zeeboezems te bezien, van welken men mij verhaald had, dat zij onlangs door een klein Hollandsen vaartuig bezocht, en in den naam der Kaapfche regeering door het oprechten van eenen kleinen marmerfteen, met het gewoone merk der Qostindifche maatfehappij daarop, genoegzaam als in bezit genomen waren. — De kapitein van dit Vaartuig had, zeide men, in beide havens goeden ankergrond gevonden, bijzonder in de zuidlijke, die ik niet zelve gezien, maar Mogthans op mijne landkaart met een' anker getekend heb. —- Dan, vermits in deeze haven, naar men verzekert, geene rivief zich ontlast, ook geene bron daar nabij is, zou hij voor fchepen, die versch water van nooden hebben, niet zeer bruikbaar zijn. — Maar de andere zou zeer bekwaam zijn, om timmer-en brandhout van daar naar de Kaap te haaien. Het ftrand en de gantfche landftreek tusfchen de Zwankopsrivier en de zuidlijke kleine rivier of beek, welke ik in de noordlijkfte bogt van Krakekamma getekend heb, is niet alleen volftrekt van alle houtgewas ontbloot en vlak, maar ook zandig en laag; doch zij begint naderhand fteenachtig te worden, en aan zwaare brandingen onderhevig te zijn; loopt, gelijk hec van de landzijde in de oogen valt, zuidoostwaard voort; en eindige in eene fcherpe en fpitfe punc, met eene afgebrokene klip, die waarfchijnlijk toe de kaap of het voorgebergte, in het Portugeesch Point Paelron genaamd, behoort. — Naderhand klaarde het wel voor eeu kleyie wijle, tijds op, zoo dat ik de Zon-  TERUGREIZE VAN »E ZWARTKOFSRTvIER; 75* Zondagsrivier en 'twee eilanden, aan deszelfs mond gelegen, duidlijk op kon neemen. Dan, dit al vordert niet alleen een naauwkeuriger onderzoek van den zeekant; maar ook de uitrekening daarvan op eene zeekaart, eenig en alleen daartoe ingericht, en wel naar eene grootere maat, dan men op mijne algemeene landkaart met eenige mooglijkheid verwachten kan; welke dus in deeze bijzonderheid alleenlijk daartoe moet dienen, om den zeevaarenden tot verdere en naauwkeurigere onderzoekingen aanleiding te geeven. Nadat de Kaapfche regeering, eenigen tijd geleeden, den bewooneren der volkplantingen vrijheid had gegeeven, om Krakekamma te bebouwen, had een boer, federt twaalf dagen, eene menigte vee, onder het opzigt van eenen enkelen Hottentot, hier in de weide laaten gaan. — Onderweegs, toen het vee derwaard werd gebragt, had eene leeuwin in den nacht eenen os gedood, maar door het geraas der lieden met hunne groote osfenzweepen, en het blaffen der honden zich laaten verjaagen. — Den volgenden dag zocht men de leeuwin te vergeefsch, maar men vond, in plaats van haar, haare drie jongen, welke in 'c geheel geene pooging deeden om te ontvlugten, maar tegen een aantal honden, bijna tweemaal zoo groot, zich ftout te weer fielden, van welken zij ook fchielijk in ftukken gefcheurd werden: want de honden waren niet veel kleiner, dan de jonge leeuwen, die daarenboven zeer ruuw, mager en flecht bij vleesch waren: — Weshalve men ook geloofde, dac de leeuwin zelve zeer ver-  752' JtvII. HOOFDST. H. AFD, VEIWOIG DER verhongerd, of krank moest geweest zijn; te meer, wijl zij naderhand in 'c geheel niet ten voorfchijn kwam j om haare jongen te wreekem Den twintigften van Sprokkelmaand bereikten wij eene nieuwaangeiegde landhoeve* op eene der hoogten van die landftreek. — Van die hoogten zagen wij den volgenden morgen vroeg bij de duizend buffels troepswijze over de vlakten aan het ftrand heen loopen, welke .door een dicht woud ingeflooten waren; door welk deeze dieren hunnen verderen weg namen, waarfchijnlijk om zich over dag op de weide verder uktebreiden, nadat zij veelligt in den» nacnc mer or aaar genoodzaakt waren geweest, om zich tegen eenige leeuwen te vereenigen.— Na den middag fchooten wij eenen ouden buffel, en kwamen vervolgens aan eene landhoeve , kort te vooren aangelegd bij een klein binnenlands meir van zoet water, daar wij eendvogels fchooten, en een leevendig buffdkalfuittekenden. Den een xn twintigften ontmoetten wij ee± nige bekende boeren, die met .vrouw, kinderen en vee naar Krakekamma trokken. — Deeze goede lieden verhaalden óns veele nieuwigheden van de Kaap de Goede Hoop, en van onze vrienden, welken wij op onze reize verworven hadden, en verwekten ons daardoor groote blijdfchap;. ook verheugden zij zeiven zich niet weinige dat zij ons gezond en behouden aan troffen , offchoon men beftendig in groote bekommernis geweest Was, dat de Kaffers ons zouden doodflaanj 't welk men ook reeds  TERUGREIZE VAN DE ZWARTKOPSRIVIER. 75$ reeds als eene gebeurde zaak had aangezien j< Wijl wij onze terugkomst zoo ongemeen lang hadden uitgerekt; Hierop reisden wij naar dezelve GonaquasHottentotten aan de Van Stadesrivier, welke wij bij onze heenreize aldaar aangetroffen hadden. —-Dochj wijl het hooge water in de zee en de ftorm de rivier zeer hadden doen opzwellen , moesten Wij den volgenden morgen terugreizen , en eenen omweg vart eenige uuren neemen, eer wij, wegens de bergen en verfcheidene andere hindernisfen, aan eene plaats, die minder diep was , door deeze rivier konden komen. — Wij vonden daar verfcheidene Hottentorfciïe huisgezinnen; die zich Damaqüas•tlótteiïtotten noemden, en met de Kaffers bijna meer, dan met de Gonaquas - Hottentotten verrhaagfchapt fcheenen te zijn. — Een taamlijk fteile kleine berg gaf ons ruim een uur lang werk, om zelfs met drie gefpannen osfen onzen wagen 'er Over te brengen, die op een' effen, weg in geval van nood door een eenig paar osfcn had 'kannen getrokken worden; en nogthans Was deeze berg flechts etlijke fteenworpen ver* re langi Den volgenden dag rusften wij bij het Gal» genbosch; en den daarop volgenden bij de Leo* üsrivien Den vier en twintigften van Sprokkelmaand kwamen wij wéder bij den bovengemelden kapi' rJein Kiës, die thans zoo ongemeen dienstvaardig Was, dat hij tegen een gering overfchoc Bbb twe§  754 xvn- HOOFDST. II. AFD. VERVOLG DER «wee van mijne osfen, .voor mij gantsch onbruikbaar geworden , inruilde. —. Een paar jonge, frisfche, moedige osfen, die daarenboven zoo fnel als herten waren, welken ik voor mijne onbruikbaaren in de plaats kreeg, werden terltond, een ieder bij eenen ouden os, ingefpannen, en binnen eenige weinige uuren, door middel der grooten osfenzweep, taamlijk goed afgerecht. Men moet zich geenzins verbeelden, dat deeze dieren in Afrika zoo traag zijn, als in ons land, daar men genoodzaakt is, om ze den geheelen langen winter door op den ftal te laaten ftaan, of ze veel meer opgefloocen te houden. Den zes-en-twintigften van Sprokkelmaand kwamen wij aan de Kabeljauwsrivier. De rentmeester der landhoeve van deezen naam, de heer i mmelman en ik reeden den volgenden dag naar den mond der Kamtourrivier, om op zeekoeien te loeren. — AVij zagen hier, hoe zij met de eb in zee gingen; dit doen zij hier, naar men ons verhaalde , gemeenlijk. — Met blaazen en zich in het zoute water om te wentelen , fcheenen zij zich middelerwijl zeer te vermaaken. Maur men zeide, dat zij veel ftiller met den vloed terugkwamen. — Het riet aan den oever der rivier maakte , dac onze fchooten mislukten; en de zeekoeien werden daarom ook zoo fchuuw, dat wij naderhand niet nog eenmaal vuur op haar konden geeven. Naar dit benedenfte gedeelte der rivier leidde maar een enkele weg, van buffelen gebaand deor een zeer dik en doornachtig bosch, welk boven  TERUGREIZE VAN DE ZWARTKOPSRIVIER. 755 boven dien met een doolhof van onderfcheiden buffel - wegen doorfneeden was. — Hier bragc een oude, en bijkans ten eenemaal kaale buffel, die ons zeer nabij voorbij fchoot, onzen wegwijzer aan 't dwaalen, zoo dat bij zijne gewoons kenmerken van den weg verfoor. — Hierdoor werden wij in' de noodzaaklijkheid gefield, om meer dan twee uuren lang heen en weer te rijden, en kwamen in geen gering gevaar, om door buffels aangevallen te worden; jaa, hec Was zeer twijfelachtig,, of wij in een ■ of tweemaal vier-en-twintig uuren ons uic deezen doolhof redden zouden. — Dan de zon brak door, en toonde ons de onderfcheidene luchcflreeken. — Naderhand maakten wij jagt op een hercebeest in liet open veld, en kwetflen hec ook. Den acht en twintigften van Sprokkelmaand reeden wij naar onzen ouden en rijken vriend ja ni Kok aan de zeekoerivier, alwaar wij nu, nar eene afweezigheid van omtrent drie maanden, door de voorzorg zijner ongemeen goedaarcig© huisvrouw, in het beste vertrek, op zeer zachte bedden , onze bij uitflek moede beenen en pijnlijke ledemaaten vrijlijk konden laaten uit*: rusten. Den dag na onze aankomst regende het onophoudlijk. De wind was zuidoostlijk. —• In de beide volgende dagen was het weêr insgelijks regenachtig, en de wind ook zuidoostlijk. ——De thermometer ftond cp twee en zeventig graaden. — Den achttienden van Sprokkelmaand ('E welk ik nog met een woord moet nahaalen,) bedroeg de hoogte des thermometers zeven en zes. Bbb s «g  75<5 xvii. hoofdst. n. afó. vervolg üer tig graaden. — Het weer en de lucht fchijnt iri die ftreek, gelijk in alle anderen, dicht aan de zee gelegen, warmer te zijn. Bij onze braave en gulhartig milddaadige onthaalërs vertoefden wij tot den zevenden van Lentemaand. — Somtijds reed ik met, mijnen huisheer naar het ftrand, en deed mij wat te goed met oesters, waarvan wij ook altijd een gedeelte mede naar huis bragten. —- Lenigen tijd te vooren had mijn waard in het zand 'aldaar eene fles rooden wijn gevonden, die hij tot ons onthaal, wanneer wij uit de wilcternisfen zouden teruggekomen zijn, bewaard had. Zij was wel niet zeer zorgvuldig toegekurkc; maar wij vonden den wijn echter niet alleen onbedorven, maar zelfs voortreflijk. — Veelligt had zij na eene fchipbreuk, of nadat zij van den eenen of anderen" zeeman, bij eene vrolijke of bijgeloovige luim, aan Neptunus opgeofferd was, langen tijd op zee rond gedreeven, eer zij bij ons haare eigenlijke beftemming kreeg. — In eene zekere ftreek van het ftrand ontdekten wij eene fterke amberlucht, zonder echter het minde van amber zelf te kunnen vinden. '— Voor 't overige vond ik hier veele zeehoornen , gorgonia ceratophyta , door de zee uitgeworpen. — Dit is eene ioort van hoornachtige koraalen, met roode huisjes. Ik heb eenigen daarvan medegebragc. — Eene derzelven, welke twee en eenen hal ven voec lang is, en welker takken bijkans even verre van elkander ftaan, is door verfcheidene liefhebbers en kenners deezer natuurlijke zeldzaamheden, welke .Voorheen meer Europeefche kabinetten gezien  TERUGREIZE VAN DE ZWARTKOPSRIVIER. ?S7 hadden, voor het grootfte exemplaar, dat men van deeze foort ooic ergens gevonden had, eenftemmig verklaard. Den negenden van Lentemaand bezochten wij weder Sizikamtna, daar wij thans eene menigte flangen vonden, die, vermits men onlangs hec verdorde gras hieromftreeks afgebrand had, op het zand haare toevlugc genomen hadden, en nu dood daar neerlagen. — Aan fommigen derzelven nam ik blijken van. vier voeten wa^r; veelligc behoorden zij dus toe linn^os viervoet, anguis quadrupes. Op de zandvlakcen en in de boomen vonden wij een groot aantal Franfché Jchelpjlakken, bulla achatina, doch enkel de zwarcbleeke verfcheidenheid. — De eerfte reize had ik in de flak zelve of het dier van deeze foortsverfcheidene eitjes gevonden, die gelijk het geele of de dooier van hec ei, en van dg gewoone gedaante der eieren waren, en niets anders, dan eene dunne vochtigheid bevatten. Den elfden van Lentemaand namen wij ons nachtleger bij de Wagenboomsrivier, die de oosclijklte in het Lange Dal of de Lange Kloof is. —■ Hier zagen wij des nachts zeer fchielijk eene uitgeftrektheid van omtrent een uur gaans in de lengte op de dorre vlakte in ligte laaije vlammen. — Deeze brand, door eenen nabuurigen landman veroorzaakt, om verdorde gewasfen, gras en ftruiken weg te zengen, breidde zich bij den Herken wind zeer fnel uit, en zelfs tot aan de hier gelegene landhoeve, zoo dac mijn braave huisheer genoodzaakt wierd, het dak eeBbb 3 ner  ♦/5S XVÏT. HOQFDST. II. AFD, VERVOLG DER ner koornfchuur met water te befproeien, om het gebouw te beveiliger). — Ook wij waren wegens de beveiliging van onzen wagen niet weinig bekommerd ; moesten denzelven~een end weegs in de rivier rijden j en den geheelen volgenden dag onze reize uitftellen, omdat het vuur op Ibmmige plaatfen aan beide zijden van den heerenweg woedde. —- Door dergelijk afbranden of verzengen van het drooge gras pleegt gemeenlijk eene groote menigte Hangen, haagdisfen, fcorpipenen, en verfcheidene foorten van •infekten, gelijk.ook eieren en jonge vogels in de nesten, verdelgd te worden. — Toen ik aan boord van het fchip the Refolution op mijne terugreize uit de Zuidzee en van den Zuidpool langs de Afrikaanfche kusten zeilde, zag ik bij nacht verfcheidene groote vuuren dieper landwaard in, welke waarfchijnlijk gelijken oorfprong hadden. — Een taamlijk rijk ftuk koperbJaauw of koperlazuur op eene quartzdroes vond ik zeer nabij de gemelde rivier. —. Maar, wanneer ook deeze ertsftof hier in overvloed voorhanden was; zou nogthans het ftnc-lten derzelve de moeite niet beloonen, vermits de aanvoering van de noodige kooien en brandhout uit Sizikamma, al te bezwaarlijk en te kostbaar zou zijn. Den dertienden van deeze maand reisden wij naar de Krakeelrivier, van welke ik thans ontdekte, dat zij eene voorzetting der Wagenboomsrivier is, eene omftandigheid , welke ik vergeeten heb, in mijne lmdkaart in orde te brengen 4°. Des 40. [„ Deeze omftandigheid is in de landkaart, bij dee» » ze Nederduitfche vertaaüng en uitgaaf van des heerera „ sparman s reize gevoegd, veranderd en behoorlijk *, in ore'e geferagt." C. J  TERUGREIZE VAN DE ZWARTKOPSRIVIER. ?5 Des avonds, toen ik gantsch alleen, zonder eenig gezelfchap, op een onlangs gekocht, wild en in deeze landftreeken onbcdreeven paard naar de Aapjesrivier wilde rijden, verdwaaldeik des nachts op den ongebaanden weg in deeze vlakke velden. Middelerwijl ontftond 'er het hevigfte donderweêr, dat ik ergens onder eene Inchiftreek, hoe ook genaamd, beleefd heb. — De blikfem fiste niet zelden tusfchen de beenen van het paard door, terwijl ik beftendig in galop reed, om den zwaaren regen té ontgaan. —> Offchoon het paard onbandig was, en onverwachte fprongen deed , werd het arme dier echter eenige maal door de fterke donderdagen zoo verfchrikt, dat het met zijn geheele ligchaam op de aarde neerzonk. Wijl ik zag, dac ik op den begonnen weg op meer dan eene wijze gevaar liep, en met zwaarigheden te worftelen had, hield ik het voor raadzaamst, door middel van het fchijnfel der onmiddelijk op elkander volgende blikfemftraalen, den gebaanden of heerenweg weder op te zoeken. Dit gelukte mij eindelijk, en ik kwam gelukkig bij eene nieuwaangelegde landhoeve , alle welker gebouwen enkel uit eene bloote ftroohut beilonden, in welke ik, offchoon enkel in hec gezelfchap van eenen hoop Hottentotten, hec voor eene zeer groote verkwikking fthacce, onder dak te zijn: doch, wijl hun vuur reeds geheel en al uitgegaan was, moest ik zoo nac en bevrooren blijven zitten, en met geduld, den aanbreekendan dageraad afwachten. — Ondenusfchen was ik wegens den heer immelman niet weinig bekommerd, welke zich dien zeiven avond een weinig laater dan ik op reize had beBbb 4 gee-  706 XVII. HOOFDST. Hl. AFD. VERVOLG DER REIZl^ geeven. Dan, door middel van een handpaard, den weg hieromltreeks kundig, welk hij bij den toom leidde, had deeze aitijd den rechten weg gehouden. Nogthans had hij, benevens onzen goedaartigen waard, zich niet weinig over mijn lot ontrust; en, nadat hij mij door verfcheidene fnaphaanfehooten te vergeefs feinerj gegeeven had, vreesde hij, dat ik door het onr weer getroffen mogt zijn; te meer, wijl hij zelf in dat oogfchijnlijk gevaar geweest, en dg blikfem bezijden zijn paard in de aarde geflagen was, zoo dat beide van fchrik in de knie zakten,. In den volgenden nacht regende het insge? lijks, maar zonder buitengewoon hevig donder-r weer. Ook den geheelen vijftienden van Lentemaand was het regenachtig weer s geduu? rende welk wij naar de Kukoirivier reisden. DERDE A F D E E h l N G, Vertrek van de Kukoirivier. Gebrek van Yzer it$ die landjireek. Twist onder mijne Hotter.totten, Menigte Aloëplanten aan de Goreerivïer, Befchrijvmg eener zeer vergiftige Haagdis en der groote Kaapjche Haagdis, en nog van een onbekend dier. ]0) :n zestienden van Lentenmaand kwamen wij -wVucr op de landhoeve, de Zandplaat genaamd, aan de kleine Doornrivier. —— Hier was men thans bezig, om rozijnen te maaken; 't welk op deezo wijze gefchiedde^ dat de druiven 3 en wel  ALOEFLANTEN. KAAPSCHE 1IAAÖDIS, ENZ. j6$ naar haare bijzondere foorten langer of korter, in kookend water ingedoopt , en naderhand pp matten nevens elkander gelegd wierden, om ze te droogen. ^—» De gantsch buitengewaone droogte van deezen zomer had hier op veele plaatlen groot gebrek aan broodkoorn veroorzaakt, zoo dar, men geen brood had. —— Het vee fterf op reële plaatfen uit mangel aan voeder; en aan de zoogenaamde Valfche rivier, alwaar ik in de voorJeeden Herfstmaand gezien had, dat men verfcheidene emmers karnemelk weggoot, klaagde men tegenwoordig, dat men zelfs zoo veel melk niet had, als men tot het fpeenen van een zuigend kind behoefde. Wegens deeze buiten» gewoone droogte en daarop volgende dorheid, die, volgens de openbaare nieuwspapieren, ook in andere waerelddeelen taamlijk algemeen is geweest, werden mijne trekosfen zeer afgemat en mager, zoodat eenigen zelfs ftierven, en mij noodzaakten, om hunne plaats door anderen weder te vervullen. , Den twintigften van Lentemaand kwamen wij weder aan de Saffraankraaj. Den volgenden dag ondernamen wij de reize in het bezwaarlijke Artaqua-dal. — In de fche-, mering had ik het ongeluk, dat mijn wagen, aan eene zeer fteile plaats, geheel en al, het onderfte boven viel. — Behalve het gevaar, waarin een mijner Hottentotten, elj de beide achterfte osfën waren, om den hals te breekeq, had ik het treffend ongenoegen van te Bbb 5 zien,  %6l XVII. HOOFDST. XUi AF». VERVOI.G DER REIZE.' zien, dat mijne verfamelingen den berg neerwaard rolden, en zeer flecht gehavend wierden.— Ondertusfchen was het een bijzonder geluk voor mij, dat ik dceze reize zelf tegenwoordig was. — Daarna hadden wij veel moeite, om den wagen met onze afgematte osfen door het overig gedeelte van het Artaqua-dal voort te brengen , nadat wij op fommige moeilijke plaatfen genoodzaakt waren geweest, om onze goederen aftepakken en te draagen. — In de Hagelkraal aankomende, verheugde zich onze rechtfchapen huisheer, welke deeze landflxeeken zoo menigmaal doorreisd had, uittermaate zeer, dat wij onze wederwaardigheden en gevaaren zoo gelukkig doorgeftaan, en behouden bij hem aangekomen waren. Des nachts was het vochtig weer. Maar den volgenden nacht, toen wij bij den Honigberg, of de zoogenaamde Honigklip, aankwamen, viel 'er zonder ophouden de hevigile plasregen, hoedaanigen wij ons in ons gantfche leeven ooit beleefd te hebben, niet erinneren konden; hij duurde ook den geheelen dag door; waardoor derhalve de wegen ten eenemaai onbruikbaar gemaakt werden. Den zes en twintigften van Lentenmaand trokken wij door de Valfche rivier. —- In deeze landftreek bediende men zich met voordeel van de vochtigheid, door den regen aan het land medegedeeld, om het te bezaaien. — Doch, alhoewel ieder veehouder en landbouwer hier meer akkers, en trekosfen en brood heeft, dan hij behoeft; zoo bezat echter hier naauwlijks « iedex  ALOËPLANTEN. KAAPSCHE HAAGDIS, ENZ. 763 ieder boer eenen ploeg, en zulks alleen uit gebrek aan fmeeden en yzer; hoedaanigen men •zelfs in de ftad aan de Kaap taamlijk fchaarsch aantreft. — Het verdroot mij zeer, dat men deeze goede lieden voor htm geld niet rijklijker met eene foort van erts verzorgde, welk Zweeden,en van daar ook Holland, in overvloed bezit, en waaraan, gelijk aan alle foorten van yzerwaaren, het geheele Zuidüjke Amerika , waarfchijnüjk geenen geringeren mangel dan het zuidlij ke Afrika lijdt, alwaar ik thans zelf een' rijken boer onder bitter weeklaagen de handen zag wringen, dat hij wegens zijnen gebroken ploeg, niet in ftaat was, om van den gevallen regen zijn voordeel te doen , maar zich genoodzaakt zag, zoo lang te wachten, tot dat hij zijn buurmans ploeg ter leen. kon krijgen. —Een ploegyzer, gelijk het hier te land gemeenlijk gebruikt wordt, negentien duim breed en zeven en twintig duim lang, geld thans drie, vier en zelfs wel vijf rijksdaalders; en een ronde fpade met een kleine fpits, werd zesmaal duurder betaald, dan men ze in Zweeden kan koopen. — Het kopergereedfehap is in djt land ook op een hoogen prijs, maar is niet in menigte te flijten; ook moet het op die bijzondere wijze, zoo als hier gebruiklijk is, bearbeid zijn. Nadat wij geduurende de geheele reize niet de geringfte oneenigheid of twist onder onze Hottentotten befpeurd hadden, kreegen wij bij de Zoetemelksrivier een hevig gevecht onder dezelven te zien. — Ik moet met een woord hierbij erinneren, dat deeze beiden, man en Vrouw, beiden even klein van perfoon, even fterk,  7^4 acvir. hoofd st. iii. afd. vervolg der reizb; fterk, in den dienst van Christenen gebooren en opgevoed, en op de wijze der Hottentotten gekleed waren. — Tegenwoordig waren 'er maar flaaven te huis: deeze fcheidden de beide vechtende echtgenooten verfcheiden maal van elkander ; dan, op het eerfte onvriendlijke woord vloogen zij elkander oogenbliklijk weder in het hair. — Toen ik over hunne bijzondere behendigheid om elkander met gevoelige oorvijgen te belaaden, mijne verwondering te kennen gaf, antwoordde mij een der flaaven op eene zeer ernftige wijze; „ O, dat is juist geen wonder, baas! want geduurende de twee jaaren, dat „ ik hier ben , is 'er naauwlijks een dag voorbij„ geftreeken; in welken zij zich niet eens of „ meermaalen daarin geoeffend hadden , eer men het verhinderen kon." — Het zonderlingfte daarbij was, dat men ze nooit des nachts oneens gezien had, en dat zij elkander nooit de geringfte ontrouwe te verwijten hadden. — Om hen onder deeze omllandigheden te vereenigen, en met elkander te verzoenen, gaven wij den flaaven deezen raad, dat zij hen, gelijk men zulks bij de Engelfche matroozen in 't werk Helt, niét beletten zouden, om ongeftoord tot volkomen boeting van hunnen lust, en tot dat zij van Weerskanten hun genoegen hadden, elkander te flaan en te bevechten. — Dit gefchiedde ook in die maat, dat ik geloof, dat zij het vechten zoo ongemeen zat en moede wierden, dat zij allen lust verlooren, om ooit weder te beginnen , en de vreede tusfchen dat echte paar naderhand zoo veel te duurzaamer geworden is.—. Van den twee en twintigffcen tot den dertigten  ALOËPLANTEN. KAAPSCME HAAGDIS, ENZ. ^6$ ften van Lentemaad regende het nu eens fterk, dan zachtjes, en waarbij beftendig een westewind woei. — Aan de zoogenaamde Kromme Beek, of Kromme Beeksrivier, had een opmerkzaam landman de waarneeming gemaakt, dat de noordweste- en zuidoostewinden, de hevigfte waren, maar de eerfte gemeenlijk nog de fterkfte , en de westewind de warmfte, doch de noordewind integendeel dekoudftewas, ('t welk zeer zonderling en bijna ongelooflijk is;) voorts, dat de zuidoostewind hier in verre na niet zoo koud was, als aan de Kaap, en dat de westewind regelmaatig alle avonden plag te waaien, dar regenachtig weer meestal met ooste • eri westewinden verzeld ging. — Hoe zwaare regen 'er dan ook aan de Kaap, of aan de overzijde der Hexenrivier valt, dezelve ftrekt zich toch zelden tot hiertoe uit, maar de wind wordt flechts kouder. — Even zoo, wanneer het hier regent, gefchiedt zulks zelden aan de overzijde der gemelde rivier. Den volgenden dag reed ik alleen naaf eene landhoeve aan den overkant van het bovenfte gedeelte der Duivenhóeksrivier; wijl ik uit verfcheidene geruchten giste, dat aldaar gouderts te vinden was. — Ik bezag ook het voorgegeevene gouderts naauwkeurig, doch bevond het niets anders, dan zwavelgruis te zijn. — Op fommige plaatfen hieromftreeks vond ik blaauwe potaarde of klei, die in den beginne afverfde, maar binnen weinig dagen hard en fchilferachtig werd. — Ook ontdekte ik hier roodfteen of bolus. — Boven op den berg vond ik eene groote menigte kleine keifteentjes van allerieie  f66 XVIÏ.HOOFDST* lil. APD. VERVOLG DER RÜiZË. gedaante. — Omtrent het einde deezef maand had men hier op een' verren afïtand een zeker geluid bemerkt, en naderhand ^vernomen , dat 'er eene verandering ten aanzien van eenen berg en eene kleine rivier, eenige mijlen aa'i de overzijde der reeks hooge bergen alhier, voorgevallen was. Den vijfden van Grasmaand kwamen wij te Zwellendam aan, van waar wij , om eene af* wisfeling te hebben, het overige onzer reize over de Hexenrivier, door de Kokkelmanskloof, het Roode Zand , en zoo verder , beflooten voorttezetten. — Deeze ftrtek was Half Karroland, en te fterk bebouwd, meestal door wijn* gaardeniers, dan dat ik op mijne landkaart alle de landhoeven zou hebben kunnen noemen. — De rivieren, of liever de beeken , tusfchen Zwellendam en de Hexenrivier, zijn het Puspasdal, de Kliprivier, de Molenaarsrivier, de Leeuwenrivier, de Sararivier, de Vinkenrivier, de Goreerivier , de Varkensrivier en de Nacarivier. Onder de gemelde rivieren verdient vooral de zoogenaamde Goreerivier eene bijrondere opmerking. — Zij heeft haaren naam gekreegen van de aloë «of, gelijk zij in dit land gemeenlijk neet, de Gorecplant. ~ Dit anders zoo wel, bekende, en in zoo veele foorten ondtrfcheidene gewas tiert wel in alle drooge Karro- en Halfkarrolanden weejig voort; maar allermeest vond ik het echter in de Jandftreeken tusfchen de hi Zi« Linnaei Suppkmentum plantatnm.  ALOËPLANTEN. KAAPSCHE HAAGDIS, ENZ. f6f de Mosfelbaai, de Gaurits-en Duivenbergsri» vieren, alwaar men op fommige plaatfen aan hec hangen der bergen, om zoo te fpreeken, geheele bosfchaadjen daarvan, naar bosfchen van kleine palmboomen veel gelijkende, vinden kon. Want de Hammen, welken men, vermits de onderfte dikke en fappige bladen van tijd tot tijd verdroegen en afvallen, duidlijk zien kan, waren toch %meerendeels recht, van acht tot dertig voet hoog, en omtrent een' voet dik, en eindigden van boven in eene ligtgroene kroon van frisfche bladen. — Den bewooneren der volkplantingen is, gelijk veelen mij verzekerd hebben , dit gewas ten aanzien zoo wel van zijnen rechten naam aloë, ais van zijne uitgeftrekte nuttigheid, langen tijd onbekend geweest, om die reden van hun veracht , en de aankweeking van hetzelve verwaarloosd. — In het eigenlijk rechtsgebied van de Kaap waren zekerlijk altijd negers geweest, die de waardij en toebereiding van de aloëhars kénden. — Dan, wijl het juk der dienstbaarheid hen zoo zeer drukte, hadden zij hunnen wreeden dwinglanden liever eenen dolk in het hart geftooten, dan hun de eene of andere foort van nieuwe kennis medegedeeld, of middelen om hun vermoogen te vermeerderen, en hen, als hunne flaaven, vervolgens nog meer te knellen, aan de hand gegeeven. — De nuttigheid der aloëplant was, deswege, geduurende een* geruimen tijd, onder de flaaven met veel zorgvuldigheid geheim gehouden, tot dat een van hun, met naam goree, dezelve aan eenen Christen bewoon er eener volkplanting uit de familie van be wit ontdekte. — Of deeze gewig-  xvix. hoofdst. ïii. afd. vervolg" dér réJzés wigtige dntdekking uit dankbaarheid jegens eer/ tnenschiievender bezitrer, of in de hoop eenef goede belooning gefchied was , wist men niet met zekerheid te zeggen. - Alleenlijk dit kori men mij verzekeren, dat fin wit een uitfluit tend oktrooi, orn eene zekere hoeveelheid aloëhars aan de Oos-tindifche maatfchappij te Ieevereri, wist te Verwerven, en aan den gemeldeti goreè het voornaame opzigt o*cf dè töebe^ reiding dier hars toevertrouwde. —. Naaf deeZen goRee wordt ook d'e aloë in Afrika gemeenlijk en bijna gantsch alleen de Gdreèplani genaamd. De wijze j op Welke de ahëhars of gom van aloë' in Afrika gewonnen wordt, iè ■wel door den heer profesfor thünberg ke Voorheen reeds befchreeven; doch , vermits hee bericht daarvan desniettegenftaande van veelerï hier mogt verwacht worden, heb ik het tioodig geoordeeld, het volgende des aangaande ter" deezer plaats te moeten inlasfchen. Van de bladen, die op een' kleinen afftand I varl den ffcam afgefneeden worden, legt mert zoo veelen, als 'er plaats hebben, omtrent tieii of twaalf, onder eenen fpitfën hoek op de in-geboogene of holle zijde van een ander ondergelegd ah.è'blad, zoo dat het fap der gekwetfte' of afgefneedene bladert daarin druipen en verfamelen kan — Het fap, uit verfcheidene zoodaanige ontvangers of ingeboogene zijden van! ondergelegde aloëbladen famen gegooten, Wordt naderhand gekookt, zoo dat het nagenoeg tod op twee derden verkookt; waarop men het irf vlak* ke Zie Phyjiographifkt Sallfkapets Handlivgar, I.Deel, II. ft uk, blad?, ii2.  ALOËPLANTEN. KAAPSCHE HAAGBIS, ENZ. vlakke houten fchotels giet, in welken het koud fen ftijf" worde. — Anderen integendeel laatetl bet daarbij berusten, dat zij de afgefneedehê bladen aan den rand van een' aarden pot ee» nige maaien ffcerk langs flrijken, zoo dat hel fat», welk uit de afgefneedene bladen uitdringt4 in den aarden pot verfamelt, waarop men nee naderhand laac verkooken. — Op deeze wijze, welke ik thans befchreeven heb, en die veejïigt niet de beste is, om de hars Van aloë te bereiden, krijgt men mdar ee-» nige weinige druppels, of naauwlijks eenen o£ twee vingerhoeden voi uit ieder blad. In* tusfchen is men bij dit werk in gevaar, om •zijne handen gröotlijks tekwetfen, en het ver* kooken , welk onder den blooten hemel, en nieÊ zelden,bij de brandendfie zonnehitte gefchiedt» is insgelijks met menigvuldige bezwaarnisferi verzeld. —- Voegt men hier bij, dat de opkoo* pers in de Had aan de Kaap thans maar twee of drie Hollandfche ftuivers voor ieder pond aloë betaalen; dan is het niet te verwonderen » dat de Kaapfche landman de toebereiding Vari deeze aloëhars voor een werk aanziet, dat de moeite, die men daaraan te kost moet leggen» gantsch niet we! beloont, bijaldien hij niet klei* ne kinderen, of andere lieden, welke niets té doen hebben, daartoe gebruiken kan. —• In «Jet! winter, of de itwaade mousfbn, houdt men de aloëbladen voor het fappigst; waarom ook dee* ze tijd tot de toebereiding van de aloegom of hars allerliefst verkooren wordt; gelijk ffieti ook gaarn fchoone en ftiile dagen daartoe uitzoekt, wijl het fap bij fterken wind fëhie» Cce iijkei  77° XVII. HOOFJDST. III. AFD. VKRV0LG DERREIZEi lijker verdikt en verftijft, en niet uitdruipen kan */. De aloë', aan de Kaap de Goede Hoop toebereid, worde wel, tot poeier geftooten, gelijk andere fijngeftootene aloëharfen, geelachtig; maar in dunne afgebrokene (lukken, en aan den rand van groote ftukken, is zij doorzigtig, als of zij uit ligtbruin geverfd, maar helder glas beftond., — Zij heeft dus in geenen deele dat donkergroene, of fomtijds aschverwige, of [zelfs wel die gantsch troebele en onreine kleur, welke andere foorten van aloë hebben, die ook in onze apotheeken onder de benaaming zoo wel van fuccotrina als hepatka te vinden zijn. — Deeze donkere kleur van fommige foorten van aloëgom of hars komt waarfchijnlijk van eene andere toebereiding, dan die aan de Kaap gebruiklijk is; veelligt ook wel daarvan daan', dewijl de bladen geperst worden, waardoor men wel meer, maar ook troebeler fap krijgt. —■ Ah een geneesmiddel heb ik wel de Kaapfche aloëhars verfcheiden maal gebruikt, maar tot heden toe zie ik nog niet, dat ik aan dezelve den voorrang boven de donkere foorten kan en moet geeven. — Om intusfehen > deeze fpecerij in meer dan eenen opzigte te onderzoeken , liet ik door eenen bekwaamen artzenijbereider, die tegenwoordig apotheker te Nieuw Carltbij is, heer julin, uit Kaapfche aloë het gomachtige en het harsachtige, gummofum rejinofum, van elkander afzonderen ; bij welke proefneeming de zwaarte deezer deelen volkomen gelijk bevonden werd. In kf Zie op de aangehaalde plaats,  ALOËPLANTEN. KAAPSCHE HAAGDIS, ENZ. 77 £ In den omtrek der Goreerivier had men, voor eenigen tijd, eene haagdis gevangen, welke in den hoogden graad vergiftig was. —Men had dezelve in brandewijn bewaard, en de landbouwer , alowen schjiid, gaf ze mij, bij mijn vertrek, den negentienden van Grasmaand, tot een gefchenk. — De Hottentotten noemen deeze foorc van haagdisfen fgeitje. — Ik had bereids federt langen tijd, en van veelen gehoord, dat de beet deezer dieren eene foort van ongeneesbaaren uitflag veroorzaakte, die eerst na verloop van een half of zeifs wel van een geheel jaar met den dood ophield, nadat allengs een ftuk na het andere van het ligchaam verrot en afgevallen was. — De bovengemelde schmid bragt echter een voorbeeld bij, dat het in deeze zeJve landftreek, verfcheidene j iiren geleeden, eenen flaaf gelukt was, eene llaavin, welke reeds in taamlijk hoogen trap de gevolgen der beet eener- t' geitje -haagdis ondervonden had, daarvan te geneezen. —Van deeze flaavin , die naderhand bijkans twintig uuren gaans van hier weggetrokken was, ge» loofde men, dat zij nog leefde, en daarbij frisch en gezond was; maar de flaaf'is, gelijk men met zekerheid weet, en met hem zijne kunst geflorven ; gelijk hij ook in zijn ieeven van verfchei» dene andere artzenijmiddekn een bijzonder geheim gemaakt had. — Men had echter bemerkt, dat hij de wond onder anderen menigmaal met oranjeappelen en citroenen, in kleine ftukken ge- fneeden, verbond. Bij dat al verdient de zaak nader onderzoek. — Om nu van andere proefneemingen niet te fpreekeo, moest men verfcheidene dieren van ddeze haagdis laaten Ccc » bij-  772 XVII. HOOFDST. III. AFD. VERVOLG DER RE1ZË, bijten, en aan de wonden, daar uit ontfraandc, beproeven, wat oranjeappels, citroenen en an* dere middelen uitwerken. —— Een bijzonder geluk is het, dat dit t'geitje, of deeze haagdis, langzaam is, en niet ligt iemand aanvalt. -—■ De ziekte, op de beet van dit dier volgende, is hierom zeldzaam, offchoon men zegt, dat deeze dieren zelve in de lente, of op zekere tijden, taamlijk menigvuldig aantetreffemzijn. — Onder de fteenen aan de Krakeelrivier; en in de leedige fchaalen der voorheen gemelde zoo- ge«aamde rranfcne IcheJpiJakksm in bizikamma, alwaar zij, volgens het getuignis der inwooneren, in groote menigte moesten te vinden zijn, zocht ik ze nogthans te vergeefs.. Wijl de Haart deezer dieren , zonder veel geweld, zeer ligt afvalt, en met eene geele ftof, gelijk de etter in gezwellen of wonden, opgevuld is, ook aan het diertje, welk ik medegebragt heb, geene nagels te zien zijn; zoo is het waarfchijnlijk, dat dit t'geitje niets anders, dan eene larve is, welke zich naderhand in eene haagdis van eene taamlijk onderfcheidene geflalte zou veranderen. Of ik deeze haagdis leevendig gezien heb, weet ik niet zeker; maar dit meen ik, mij echter met zekerheid te kunnen erinneren, dat ik bij het warme bad eene dergelijke ving, dezelve in een papier befloot, en in den zak Hak, maar naderhand onvoorzigtiglijk met iets ander in haast 'er weder uittrok,.zonder te weeten, wat voor eenen vergiftigen fchat ik bewaard, maar ook bij geluk verlooren had. ■— De brongasten fpraken naderhand ook van deeze haagdis, alhoewel onder een' anderen naam, en zeiden dan eene larve is, welke zich naderhand in i  AtOEPLANTEN. KAAPSCHE HAAGDIS, ENZ. 773 den, dat zij bij den Franfchen Hoek aantetreffen was; doch hunne vertellingen van het vergif deezer haagdis hield ik voor verdichtfels. Het t'geitje, welk ik medegebragt heb, is naauwlijks drie duim lang, en hiervan maakt de Haart de kleinfte helft uit; deeze is zeer fpits, doch in 't midden bijkans zoo dik, als het diertje zelf. — Het ligchaam is zonder fchubben, en boven eenigzins donkerverwig gefpikkeld, maar van onder wit, en aan den rand van het, onderfte kaakebeen zijn twaalf of veer-' tien wratten te zien. -— Aan iederen voet zijn vijf teenen of vingeren. Eene afbeelding en omflandigere befchrijving deezer haagdis heb ik- elders geleverd Van eene andere haagdis, gantsch. zwart van kleur , daar de Hottentotten wegens haar fterk vergif zeer bang voor zijn, en een^n affchuuw van hebben, heb ik boven bereids gehandeld. De befchrijving der Afrikaanfche ha?gdisfen over 't algemeen, moet ik, gelijk veele andere bijzonderheden, wegens de enge grenzen, binnen welken ik in dit werk beperkt ben, tot eene andere gelegenheid fpaaren. — Doch de grootfte van alle de haagdisfen, welke in deeze Jandftreek bekend zijn , die ik daarom de Kaapfche haagdis noem, 'lacerta Capenfis, verdient echter wegens haare grootte en naar ongemeen taai leeven , dat ik 'er hier kortlijk melding van doe. De groote Kaapfche haagdis heeft wel, ten tg Zie Götheborgska Vetevfkaps-och Vitterhets■ Samhi&U Uts Handlingar, 1. ft uk, bladz. 75, plaat V. Ccc 3  774 xvn' HOOFDST. III. AFD.'vERVOLG DES KEIZE. aanzien haarer ringen, met de Ceihnfchs haagdis van sf. ba ** eenige overeenkomst; dan zij heeft een veel grooter aantal ringen; om nu niet te peggen, dat 'er ook ten aanzien der kleur een aanmerklijk onderfcheid tusfchen beiden gevonden wordt. De onderfcheidende kenmerken der Kaapfche haagdis zijn de volgende: — De Haart is fa- mengedrukt en naar boven toe gekromd; hij heeft zestien of achttien witte en even zoo veele zwarte ringen, die mee elkander afwisfe}en; de punt van den Haart is zwart; — het lijf is eenigzins fchubachtig, van boven donkerblaauw geelachtig, van onder witachtig en met zestien of achttien onregelmaatige zwarte flreepen getekend, van welken omtrent ach: om den hals, en negen aan de borst en den buik te vinden zijn. — Ik heb eene oude van deeze foort en twee van haare jongen, uit Achterbruintjeshoogte medegebragt. Zij is mager, van eene roiddelmaatige grootte, en houdt echter twee voet in de lengte, de Haart niet medegerekend zijnde , welke buiten dien nog drie voet lang is. -r- Nadat ik ze aan den hals Herk gepakt had, zoo dat zij mij niet bijten kon, en bevond, dat 'er taamlijk veele kracht toe vereischt wierd, om ze vast te houden, liet ik mij eene groote naald, hoedaanige men tot wollen garen gebruikt, geeven, waarmede ik haar niet alleen verfcheidene fleeken in het hart gaf, maar ook overal haare hersfenpan doorHak, en in haare hersfenen omwoelde. Dan, wel verre daarvan daan,, het eigenlijke leevenspunt te treffen, ih Zie het eerfie Deel, Plaat XCIV. Afbeelding I,  ALOËPLANTEN. KAAPSCHE HAAGDIS, ENZ. 775 fen, en haar op de fpoedigfte en minst fmertlijke wijze, zonder haar te verminken, te dooden, fcheen zij nog krachten genoeg te hebben, om te kunnen wegloopen. — Daarop nam mijn waard het op zich , haar te dooden: hij drukte haar ten dien einde de borst toe, bond de voeten te famen, en hing haar aan een' band, vast om haaren hals toegetrokken, op. — Na verloop van tweemaal vier en twintig uuren bevonden wij, dat zij zich des nachts uit dfon toeftand los had gearbeid, maar zich echter nog in de nabijheid dc-T landhoeve bevond, en voor 't overige zeer mat was. — Hierop werden haare voeten op den rug vast farnengebonden, opdat zij met haare lange fcherpe klaauwen , waarvan deeze foort aan ieder voet vijf heeft, de flangen en andere kleine diertjes, welken ik in een vat met brandewijn bewaarde, niet zou befchaadigen. — Daarna ftak ik ze zelf met de hand diep in het vat, en hield ze lang onder denbrandewijn; doch in plaats van door dien fterken fpirittis terltond geflikt te worden, be\voog zij zich nog dikwijls en hevig; jaa, na verloop van een geheel vierde van een uur gaf zij nog door haare trekkingen tekens van leeven te kennen. — Deeze foort van haagdisfen houdt zich, gelijk ik heb aangemerkt, zoo wel in het water als op het land op, en groeit tot eene nog veel aanzienlijkere grootte. Bij deeze gelegenheid moet ik toch ook nog van een ander zeer zonderling dier, uit den rang der zoogdieren, kortlijk melding maaken.-— Hetzelve houdt zich omftreeks de Kaap de Goede Hoop op, en ik heb 'er eerst onlangs Ccc 4 een  7?6 - XVII. H00FBST. IV. AFB. MOQRÖ een exemplaar, en wel een jong, dar even ter waereld was gekomen , van omvangen, ~ . Intusfchen kan ik hier flechts eene korte befchrijr 1 ving daarvan mededeelen, om tot verdere onderzoekingen aanleiding te geevtn. Ten aandien zijner kleur fchijnt het donkergraauw te zijn. — Van den muil of bek tot den aars is het zeven en een halven duim lang. — Hei lijf, de ftaart en de voeten hebben, naar het fchijnt, met een' jongen hond eenige overeenkomst , maar de kop is van e'enen honJekop zeer onderfcheiden. — De f/juicis rond,fmal, twee derde duim lang, en ftaat naar vooren recht uit, zoo dat zij, naar den kant van het voorhoofd, welke, bijkans gelijk dat van eenen mensch, zeer rond is, eenen rechten hoek vormt, en gevolglijk het dier in deezen opzigte ook van die foorten van fretten, welke eene'lange fnuit hebben, zeer oroderfcheiden is. — Daarenboven flaat de muil vooruit, en tusfchen de bovenlip en den neus is een fpitfe hoek. — De onderlip en het onderfte kaakebeen fteeken echter nog verder, dan de bovenlip, uit. — De ■tong is breed en rondachtig. — Het is de kapitein burtz, die het kabinet van natuurlijke zeldzaamheden der Zweedfche akademie te Stokholm met verfcheidene gewigtige ftukken uit Oofühdie verrijkt heeft , van wien \k dit dier gekreegen heb. Volgens zijn gatuig- nis wordt het omftreeks de Saldanhabaai gevonden; doch den naam had hij vergeeten. —> Het fchijnt dus geen wandrochtlijk dier te zijn,, maar zoodaanig een, welk door den almagd- ' gen Schepper der natuur op de gewoone wijge gevormd is, VIER,  aan een boer gepleegd , enz. 77? VIERDE AF DEELING. . Vervolg der terugreize. Moord, door flaaven aan een boer gepleegd, en zonderlinge ontkoming van zijnen zoon. ,ize terugreize voortzettende , kwamen wjj cegens den avond aan de rivier Nana. — Hier woonde thans eene weduw, wier man , verfcheidene jaaren geleedén, het verfchriklijk lot gehad had, door zijne eigene flaaven om 't leeven gebragt of gekopt te worden. Zijn zoon, in dien tijd een jonge van dertien of veertien jaaren, had een ooggetuige van het vermoorden van zijnen vader moeten zijn. Dan, hij ontfnapte op eene zeer behendige wijze de handen der moordenaaren. Deeze vervolgden hem wel terftond, en zochten hem op het zorgvuldigfte overal; maar ook hier gelukte het hem, hun in den haast te ontkomen, en van des voormiddags tot diep in den nacht zich verborgen te houden, — T oen waagde hij het eerst ten voorfchijn te komen en zijne fchuilplaats te verlaaten, om op de naastbijgelegene landhoeve eene veilige toevlugt te zoeken , en de daaders van zijn vaders moord aan te geeven. — Deeze waren ook voorneemens geweest, om de moeder insgelijks te vermoorden, welke op dien zeiven dag van haare reize naar de ftad aan de Kaap terug gewacht , maar bij geluk onderweegs opgehouden werd , tot dat zij den volgenden dag door de bezorging van haaren gevlugten zoon behoorlijk gewaarfchouwd werd. Ccc 5 Ver-  773 XVII. H00FDST.IV. AFD. MOORD AAN EEN BOER Vermits de landhoeve, daar de moord gepleegd was, maar twee huizen op het opene veld had, behalve dat langs het kleine riviertje, welk niet verre van de landhoeve voorbij vloeide, hier en daar eenige bosfchen verftrooid Honden , was de aart en wijze, op welke de jonge zich verborgen had gehouden, de eenige mooglijke, om hem te redden. — Zij befbnd daarin , dat hij zich tot aan den neus toe in de rivier liet zinken , en teffens eene zoodaanige plaats daartoe uitkoos, dat het aangezigt door de neerhangende takken eeniger maate bedekt wierd. Tqen de moordenaars hem nergens ontdekken konden, maar hij uit hunne oogen genoegzaam als verdweenen was, vervielen zij zeer ras tot die gisfing, dat hij uit vreeze voor de bijl zich liever zelfs in de rivier verdronken had. Desniettegenftaande zochten zij zich te overtuigen, of hij dan inderdaad verdronken was.. Zij bedienden zich daartoe van den tak van eenen boom, waarmede zij overal in de beek rond zochten; maar bij geluk gingen zij juist die plaats, alwaar de jonge zat, voorbij, waarfchijnlijk, omdat dezelve ondiep was, en het riviertje daar fherk ftroomde. — Het zou buiten twijfel onzen gulhartigen waard en zijne vrouw heete traanen hebben uitgeperst, en ondankbaarheid , ten minfte onbefcheidenheid, jegens hunne hoihjkheid geweest zijn, wanneer wij bij hen zeiven naar de eigenlijke omftandigheden van dit treurgeval naauwkeuriger onderzoek hadden willen doen, en daardoor aan eene nieuwsgierigheid, in deezen opzigte zeer kwaalijk geplaatst, genoegen geeven. — Ik heb mij derhalve met dat geen vergenoegd, 't welk ik uit  GEPLEEGD, EN ONTKOMING VAN ZIJNEN ZOON. 779 uit het verhaal van mijnen reisgenoot cn anderen daarvan weet. — Om deeze reden heb ik ook niet met zekerheid kunnen verneemen, of de vermoorde boer door buitengewoone ftrengheid zijne llaaven tot deeze daad aangeprikkeld, of wat anders daartoe aanleiding gegeeven had. Hier is de eigenlijke plaats, waarin ik van de ontzaglijke gevolgen deezer gewoonte, om flaaven te maaken, te koopen , onmenschlijk te behandelen en te verkoopen , zeer gepast iets bijbrengen kan. Ik heb ondervonden, dat door deeze gewoonte zoo wel onder de Christenen in veele gewesten der waereld, als onder de Turken en de bewooners van het zoogenaamde Barbarije op de Afrikaanfche kusten langs de Middelandfche zee, de ongelukkige flaaven, maar nog meer hunne onmenschlijke dwingelanden, tot de ongehoordfte daaden, jaa zelfs tot de affchuwiijkfre wreedheden aangefpoord worden. — Ik heb gezien, dat bewooners van volkplantingen niet flechts uit overhaasting, maar zelfs in taamlijk koelen bloede en met overleg, in eigen perfoon, de laage verrichting, die niet dan aan het allergemeenlte flach van bedienden past, op zich namen, om hunne flaaven wegens zeer onbeduidende overtreedingen, niet alleen zeer langzaam vreeslijk te geesfelen, maar ook, 't welk alle wreedheid van eenen tijger verre overtreft, peper en zout in de wonden te wrijven. — Nog onverwachter en vreemder kwam het mij voor, dat ik eenen deezer onmenfchen met eene foort van genoegen deeze helfche uitvinding hoorde be-  780 XVII. H00FDST. IV. AFD. MOORD AAN EEN BOER befchrijven, op de uitvoering derzelve roemen en ze verdedigen. — En nogthans was hij een gebooren Eurjopeër, van eene vrije en befchaafde natie, en gaf ook bewijzen, een hart te bezitten, welke van natuur zeer gevoelig was: een tegenftrijdigheid van karakter, welke in eenen zoo hoogen tr?p zelden gevonden wordt; doch, beftaat niet deeze waereld bijkans geheel uit tegenltnjdigheden ? Meer dan eenmaal, bijzonder des avonds en des morgens , heb ik het gebrul van ongelukkige flaaven geduurende de onmenschlijke belTraffing hunner "heeren gehoord. Onder deeze fchriklijke ftraffen fmeeken zij, gelijk men mij verhaald heeft, niet zoo zeer om genade, als wel om eenen dronk water; dan, zoo lang zij door de pijnen nog verhk zijn, vermijdt men zorgvuldig, hun deeze gering verkwikking te vergunnen, wijl men opgemerkt heeft, dat. zij dan binnen weinig uuren, fomtijds op het oogenblik zelve, lterven. Eene dergelijke geffceldheid heeft het, zegt men, met die geenen, welke leevendig geraabraakt, en op het rad gevlochten, ofjeevendig gefpiest worden. — Dit laatftegefchiedt op deeze wijze, dat de fpieslangs den rug en de wervelbeenderen van den hals tusfchen de huid en het vleesch doorgeftooken wordt, zoo dat de misdaader in eene| zittende geftalte komt. — In deezen ontzaglijken toeftand kunnen zij het echter, naar men zegt, eenige dagen uithouden, bijaldien het niet begint te regenen; want de vochtigheid veroorzaakt binnen weinige uüren het koude vuur in de wond, en maakt van de pijnen een einde door den dood. — Ik verheugde mij, dat, geduurende mijn verblijf'in de  gepleegd, en ontkoming van zijnen zoon. 781 de ffcad aan de Kaap geenc gelegenheid zich opdeed, om iemand deeze ftraf te zien ondergaan: eene ftraf, die wel alleen voor de zoodaanigen, welke zich bij uitftek aan moord, aan brandftichting en oproer hebben fchuldig gemaakt, beftemd is; doch van welke nogthans, niet minder dan van die misdaaden, de menschlïjkheid ijst. — Gewaarfchouwd en gebeterd wordt daardoor niemand ; want de flaaf , die wegens oproer geftraft wordt, lijdt in de oogen zijner medeflaaven altijd als een martelaar van de natuurlijke voorrechten des menfchen,-, van hunne gemeenfchaplijke rechtvaardige zaak, en van de vrijheid , welke hun zoo dierbaar is. — Spies, rad, paal, knijpen met gloeiende tangen, en wat voor wreedheden hunne beuls verder aan hun uitoeffenen, pleegen bij de lijders nooit als overtuigende bewijsgronden van het tegendeel te gelden: zij worden maar zoo veel te halsflarriger, om te gelooven, dat zij tijranniek behandeld worden, en dat die geene van hunne medeflaaven, die kloekmoedigheid genoeg gehad heeft, om zijnen dwingeland uit den weg te ruimen, een waardig voorbeeld ter ''navolging is , en hij ten minfte hooggeacht, betreurd en zelfs gewrooken moet worden. Het Chineefche bloedbad te Batavia van het jaar 1740, levert nog een ontzaglijker voorbeeld van die woede en wreedheid op, waartoe tijrannïeke behandeling over 't algemeen de menfchen vervoeren kan. — Ware het den Chineezen met hunnen opftand gelukt, dan waren de gouverneur-generaal, baron van imhof, en de heer thedens in ftukken gehakt en op- ge-  782 XVII. HOOFDST. IV. APD. MOORD AAN EEN BOER gevreeten *. - Zou men daaruit niet moeren befluiten, dat niet zoo zeer honger, als wel ongerechtigheid en onderdrukking, tot het eeten van menfchenvleesch, in verfcheidene gewesten des aardbodems gebruiklijk , aanleiding hebben gegeeven. Ik heb boven aangemerkt, dat de Bugunenflaaven op de handhaaving van recht en gerechtigheid bijzonder naauwe acht geeven. —■ Deeze flaaven zijn eene foort van Mohanimedaanen, en big'kans van dezelve ligchaamsgefteltenis en gemoedsgeaardheid , als de Javaanen, doch worden van andere Oostindifche eilanden als gevangenen gehaald. Eene bijzondere eigen- fchap hunner gemoedsgefteldheid is het, dat zij geene harde woorden of fcheldnaamen kunnen verdraagen, allerminst onfchuldiger wijze, en volftrekt niet van vrouwsperfoonen; omdat zij het voor den groot Hen fchimp en fchande aanzien, van het zwakker geflacht zich te laaten tuchtigen. — Veele heeren en vrouwen, die zich hierin vergreepen hebben , hebben hunne onvoorzigtigheid.bij gelegenheid met hun leeven tnoeten boeten. — Wanneer deeze flaaven integendeel weeten, dat zij mishandeld hebben, danken zij, gelijk men mij verzekerd heeft, voor iederen flag, dien zij ontvangen, roemen den ernst en de gerechtigheid van hunnen heer, en kusfen zelfs, 't welk ik zelf eens gezien heb,' zijne voeten. — Voor 't overige kunnen zij dé allergevoehgfte en aanhoudendfte pijnen met verwonderenswaardige ftandvastigheid, en alsof •zij zonder alle gevoel waren, langen tijd uit- hou- if Zie adrxaan valkbnikr in het zevende Deel.  GEPLEEGD, EN ONTKOMING VAN ZTJNBN ZOON. 783 houden. — Men heeft voorbeelden , dat zij noch onder het rad, noch aan de fpies, het allerminfte teken van fmert lieten blijken. —• Gebeurt het , dat een Bugunenflaaf, geduurende de llraf of de pijniging, wankelmoedigheid openbaart, zoo verdriet zulks zijnen landgenooten, als eeae befchimping, aan hunne geheele natie wedervaaren. — De Bugunenflaavinnen zijn, zegt men, in haare liefde zeer ftandvastig en getrouw, en teffens wegens de behendigheid haarer liefhebberen zeer bezorgd.— De natuurlijke onbuigzaamheid deezer lieden is voorts de w'aare oorzaak, dat men ze aan de Kaap niet gaarn koopt, en hun invoer verbooden is , offchoon het forntijds heimlijk gefchiedt. De flaaven uit andere natiën, als van Mozam* bique, Madagaskar, Malabar en atadere gewesten , zijn, over 't algemeen genomen, voor hunne heeren, al zijn deeze nog zoo onbillijk en onrechtvaardig , of tijranniek , niet zoo gevaarlijk, als de Bugunenflaaven. — En even daarom, wijl zij zoo zeer weinig moed en driestheid bezitten, worden zij veel menigvuldiger onder het juk der flaavernïj gebragt, en de huisvrouw waagt het, even zoo wel als de heer, aan alle haare invallen, ftreeken en wreedheden den vollen teugel te vieren. 't Is waar, eene algemeene wet in deeze volkplanting verbiedt wel den heeren , zijne flaaven te dooden, of de zoogenaamde harde geesfeling aan hun te oeffenen. — Maar hoe wil een arm en veracht flaaf tegen zijnen heer, die bijkans eene onbeperkte magt bezit , de wetten doen gelden; daar deeze zelve wetten hem het recht vergunnen, om Hechts wegens eene  ?84 XVII. HOOFDST. IV. AFD. MOORD AAN EEN BOER eene kleine overtreeding, en zonder eenig ander onderzoek en vonnis, dan zijn-neigen getuidnis, aan eenen openbaaren paal* hem, juist wel niet gehéél,, maar echter bijkans, tot den dood toe te laaten geesfelen ? — Hij heeft desniettegenftaande het leeven van zijnen flaaf in zijne handen, in zoo verre hij door daaglijks fchelden en raazen, de zoogenaamde huisftraf, naamlijk zwaare ijzeren ketenen, nederdrukkenden arbeid en honger, zonder ftraffchuldig te worden , allengskens, maar echter ook fchielijk genoeg, al 't geen 'er van het leeven in hem overig was gebleeven, uitdelgen kan. —— De flaaf, in een' zoo hoogen trap ongeluk-, kig, welke dikwijls fijnere en menschlijkere gevoelens, maar gemeenlijk hevigere hartstoch. ten, dan zijn heer, heeft, geeft zich menigmaal aan verfcheidene foorten van wanhoop over. — Zekere omftandigheden en aanmerkingen veroorzaaken veelligt, dat hij den tijrannieken heer met den dolk verfchoont, met welken hij zich zeiven geweld aandoet, te vrede zijnde, dat hij op zoodaanige wijze een eind van zijne ellende kan maaken, en den dwingland van de winst berooven , welke hij door zijn zweet en Moedigen arbeid hoopte uittepersfen. — Eene flaavin, die onlangs eerst gekocht, maar van haare nieuwe huisvrouw bovenmaate hard behandeld was, verhing zich terflond in den volgenden nacht uit wanhoop en wraakzucht, bij den ingang van de flaapkamer haarer vrouw. - Een jonge flaaf en eene jonge flaavin aan de Kaap beminden elkander heviglijk, en hielden volgens gewoonte bij hunnen heer cm zijne toeftemming tot het huwlijk aan; maar  iirlEEGD , EN ONTkOMlRG VAN 2IJNEN ZOOÏT. f 8$ maar de eigenzinnigheid hunner heeren weigerde ze hun garitschlijk, — Het gevolg hiervan Was bij den minnaar de zonderlinge wanhoop ; dat hij eerst zijne beminde, en onmiddelijk naderhand zich zeiven het hart doorboorde. — En hoe veele honderd alkrijslijkfte voorbeelden waren niet nog wel hiervan bij te brengen? — Doch het gezegde zij genoeg, om voor den flaavenhandel al dien affchuuw te ver* wekken , welken eene zoo onnatuurlijke ent Onmenschlijke zaak verdient: en ik haast mij, om dit onaangenaame onderwerp voor dit maal Vaaren te laatert. " Den tienden van Grasmaand reisden wij yaiï de Hexenrivier door het Roode Zand. — Dit is eerie uitgeftrekte landftreek, van Karroachtige geïleldheid, daarin eene menigte van wijnbergen! gevonden wordt, — Zij is bijkans cirKelrond, en met zeer hooge bergen aan alle kanten omgeeven. _ De eenige bruikbaare weg van hier naar de ftad aan de Kaap, loopt door eene enge, bezwaarlijke en lange valei, langs welke eeri gedeelte der Kleinbergsrivier heen vloeit. Nadat wij het Roode Zand verlaaten hadden,' ontmoetten wij boeren van de Sneeuwbergen, welke onlangs in de ffcad aan .de Kaap geweest waren. — Deeze verhaalden ons, dat 'er, ecnigen tijd geleeden, een weinig noordwaard van deeze landflreek, een groot binnenlandsch meir ontdekt was. — In de geheele uitgeftrektheid der Kaapfche volkplantingen is anders geen binnenlandsch meir te vinden. — Zij zeiden mij ©ok, dat men in Kamdebo en in andere landDdd ftreg»  786 XVII. MOOFDST. IV. AFD. MOORD-AAN EEN ENZv ftreeken van dit gewest, uit eene zekere foort grooten kaktus een even zoo goeden brandewijn , als uit graanen en druiven, pleegt te ftooken. — Dus hoorden wij ook nog van hun, dat in eene van de beide havens, de Tafelbaai of de baai Fals, in 't kort een Zweedsch Oostindisch fchip zeilvaardig zou zijn. —. Deeze tijding kon niet anders dan het befiuit mijner reize grootlijks verhaasten^ Den vijftienden van Grasmaand, kwamen wij in de ftad aan de Kaap behouden bij onze yriem den w.der aan. ÉÉRSTE  eerste AANHANGSEL. 7B7 EERSTE AANHANGSEL; Behelzende eenige woorden en fpreekwijzen uit- di taal der hottïntoii£«. Telwoorden. üi Fen- ï'Kammi Twee, t Knund Drie. t' Hacka Vier. ÏGifi Vijf- j' Gulo 2es. Kaamen van de deelen des UgcbatMs eii de Klesdingeu. f Kum Hair. t" Kol Neus. , Mo Oog. f Mihkd Oor. i' O l and. f Kong Tandeuj t'Gammtt ' Lippe. f Unka Lj-nd- t' Na Been. fNus Tankd Koureri. \ ÏKoloka X t Nanika Vinger. t' A ■fa Buik. Softe Staart. £- ^ Manlijke roede. Ddd 2 t'Qïf  1%% EERSTE AANlLiKGSEL} VAM WCÖRÖEN t" Qra t\Cau f Net ie t ' Aba t' Noaka Hoofd der manlijke' roede. Vrouw. Schorickleed. Hoed. Schoenen. Naamen van den Ouderdom en Stand des Mtnfchfh Bo ? t-oS t'Ai fKana Mam al Saufi $ Sauna fICaes f Kaiigs Traköfi fGos f Go Kobbê f Kukoi Vader. Oudfte broeder Jongde broeder.- Moeder. Ouders. Oudite zuster. Jongfte zuster. Jong meisje. Meisjes. Jonge. Slaaf. Heer of Huisheer. Naamen der' Dieren en het geen op dezelven betrekking heeft* Kas/au Guka 7 NukaS f Gau t Kau f Gae Kon Tijger. Wolf. Visch. Buffel. Zeekoe. Oliianr. Hond.  EN SPREEKWIJZEN DER HOTTEN TOTTEN. ?8 Tuna Tuna-ka Tus t' Gamma f Gammi f Kan Za Gwïima d'lntaj d'/lu Hanka Karangalw Jlhas Mango t' Guku t; Gus f Goös tiara ? Ho > Bi t' Nui t' Go f Gorloka Oi » L>enni Jllerïeie zeïfftandige Naamvoorden, bijvoeg* lijke Naamwoorden, Bijwoorden, Voorr naamwoorden, en Spreekwijzen, f' Ei f Gulu f E Bra Honden.. JJe Manlijke roede de« honds. Teef. Leeuw. Schildpadden, E landdier. Rhebok. Steenbok. Sj ïkal. Zebra. Paard. Hengst, TVLrrie. j Zwijn. {, 5f Hoornvee. Schaap, Koe. Ói. Melk. Vet. Vleesch. Biviaan. Honigbijen, Honig. Vuur. " Donder, Hout. Brood. Ddd s l'iVöT»  790 EERSTE 'AANHANGSEL, VAN WOOKpEN f Nov 'Houtnika t Kam t' naji % Kamma t Kooka Dan Tralaul Tusan 5 Skundaha Karabu Krohs Huka Qin 'Hahokz Kav: ? Kdfi $ Ka>fin Scïo Solo naha Oro jia Ta Harika Danne t Danne hha t' Danne loha hs. Zlka Bo~> Tij f Ka$ Tui "\ Titi f Tittiy Vrouwlijkj téSA Pijp. Het vaste land. Wasrivier. Water. Huis. Weg. Slechte weg. Goede wég. Kalabas. Kalabasfein Wagen. Goed. Beter. Slegt. LeeJijk. Krank. t' Geen u behoort deugt niet. Boos. Waarom, of, op wien zij' gij 'boos. Koud, " ' Ja. iVeen. Uw. Uw paard. W;e, wiens. Wie is gekomen. Wie woont hier. Onze Vader. Jk. Gij. i» latiji  EN SPREEKWIJZEN DER HQTTENTOTTEN. 79? Tatifi Hckoe Zita llekoina Zij. Hij. Wij. Zij. Daadlijke Werkwoorden, beneven; VtorbseU den van hun gebruik in fpreekwijzen. Titte Kja Oi Zikatifi Zikaufi itiaha Dan inaha Ha Heva Hal Ja ta Hai ■ iwfa Ha Ha Gutti lii Mdn Mare$ Male Git t* Ei Mare f Ereka t'Koko Mare Bi mare f Knu f Knukau tiri Tiri kaki naha f' Koe 1 t' KuweS Ele teka'é f' Kom Tilika kuk Ik ben. Gij zijc. Hij is. : Wij zijn. Wij zijn daar, ' . 1 ft Hij is daar. Te konun. Kom hier Kom gaau v. Kom niet, Poen. Geeven, Geef mij. Geef vuur. Laat drinken geeven. f Geef eeten. Geef melk. Eeten. ]k wil eeten. Ik heb honger, Liegen. Verzadigd, Slaapen. Ik ben flaaperig.' Pdd 4 Zain  7P1 eerste aanhangsel, van woorden enz. Aanmerking: f wijst aan , dat men de ïiaastvolgende lettergreep, door midde'1 van het fpits van de tong , tegen den bodem des monds, met een gefmak, of geklak, moet uitfpreeken. Ondertusfchen dunkt mij, dat ik zulks naar de. verfcheidenheid der tongvallen, van de hartstogt des ipreekers, eri der voorwerpen, mee* of minder fterk gehoord heb; ook dat het bij een en het zelve' woord wel gewoonlijk gefchiedt, maar nochtans ook fomtijds nagelaaten. Daukai kamma, Eige Kammafa t' Oroo f Ukai t' Kabebars ï orstert. ji aant. " " fcriptclt 677 — böffte bok. 157 ■ jinpjüer^s 439 ■ idvuiica. 307 ^per JK '.i fnc:.s s Éthiopisch wilde zwyn. 443 AMeynum. 33  2 EERSTE BLADWYZEïL Arflo^us, barvoet. 3Ö I Arundo pliragmites. 373 Aspalatus, ipozenhouibóoni. 38 Aster, ftcrrebloerm 34 Aurora aujlralis. 107 B. B'tbatis. 6*p Btuïa «chatim. 757 C. Cclla JE'hiojica, Ethiopifche draakenwortel. 33, i$i Calendida, goudsbloem 31 X2al9phjtiam, fchoonblad. 272 Cancer Norvegicus, «Noorwéegfche kreeft. 3t pimj hymna. 197 ö»nü mefomelas. 606 ■ Capra. 508 anonymi. 631 . ijrco* ó i 9 gazelle. ó?$ Cataputiiz femina, pargcernootcn. 80 Cavia Capenfis. 343 Cervicapra, hertebok. 5C8 Cervus Capenfis. 315 Qhironium. 34 Cicïhdeld, zandlooper. 62 Gémeic paradoxus, ongewoone weegluis. 434' C/ei e juncea. 431 Cliffortia. 73' , 1— conoïdés 930 Cutykdon, huislook of tpvelVruid. 283 Qrêsfula, di^Wad, fmeerwortcl. 283 Cuculus indicator, byenverraader. C58 Vimowa Capenfis, Kaapfche Kunonie. 32 Curculit granrius, Zwarte koornworm. 127 Curculo, kever met een fnui: 37 OycflJ Caffra, iiottentoticlie broodboom. 395 Cyprea. 222'  È E R S T E B L. A IJ W Y Z E R. 0 Cyprinus gonerynchus ? karper. 719 , ,—, _ Kaapfche karper. 33S D. Vemejiet paniceus, broodvrceter. 12-7 Diorhedea, ftotmvogeï. 9 Dioj'ma. 34 ■ ■ bukku. 174 E» Échium, osfctong- 33 Kkebergia Caperifis. 345 Ephemera'; haft. 4C.8 Erinus. 34 Euphorbia. walfsmelksplant. 283, 4 Exacum, fpilroüd ricc. 37 Exuvia, flaBgeveL 223 Falco ferpcntarius, flangenva'k. • I8<5 Cr. Gentiana exacoïdes , Afrikaanfche g;n;iaa"!. 37,' g. Hoe tegenwoordig geuaamd wordt. «W. aarcï. Geranium, ojevaarsbtvk. 36 Gerbaa Capevfu 6c8 Gladiol"s, z i'-aarükruid 34 Gnaphalia, ieeuweüvoet. 33 Gnidia. 33 Gorgonia ceraiophyta. 75$ Gaallas. 36 Gryllus imnio. 346 pupillnflis 3,6" ■ varlolajusi. 346 • umcohr. 346 G«ra. 34 Mus Africcmus. 654 Capenfis. 654 . jaculus 608 ■ talpinus. 655 Mustela lutra, otter. 338 Mynca eerifera, wasebboom. 33. • ' 392 Myrmec(phaga, miereneeter. 604 Myfrna glutinofa, vischworm, 32 Éi  iUSTE B L A D YT ? 2 £ R.' 3 N. Nauta albicilla. 223 Numida, mekagris. 438 O. tüphinrhiza, flangenwortel. 54 Osteofpermum, beenzaadgewas. 34 Otlwnna, thunisbloem. 34 Otis, trapgans. 18} « Oüu ftrep/tceros, 631 Oxa/ü, zuuring. 34 P. Palmites, palmboom. 49 Periploca. 33 Phafiolus. (574 Phoca, zeeleeuw. 9 Phoenicopterus ruber, flamingo. 30" Phyllica. 33 Pneumora. 346 . macidata, de gevlakte preamora 30 . ■ immcwulata, de ongevlakte pncèwaora. 34^ « .— fexguttida. 346 Polygala', kruisbloem. 33 Portulaca, pastelein. 513 Protea, zilverboom. 33 . argeniea. 38 Pygargas, fprirjgbok. 500 R. Raja, rocli. € ■ - tikpedo, kraflipvisch. 31 Reftio, bies of riec. 04 .... —_— teëtorum, eene foort van riet of biezen, 14 Rhinoceros bicornis, neushoorn wet twee hoornen, jof Rumex, peeidik. 62 Eee S-  W EERSTE B L A D W Y Z E:S3 •1. ' Sagittarius, fekretarisvogel. 1S4 Stlifota, krabbekvcaad. 33! ■ ■— C.iffra , Kaffersch krabbekwaad. 332 Scolopax C.ipenjis, Kaapfche fnep. 183 Sceptrum 'Gustavi. 152 Sorex aureus. 656 S:buca exaeoïdes. 38 Selago, kamferkruid. 34 Sepia oclopsdia, achtvoec. 32 loligOi zeekat. 32 '\ Simia cynoccphala. f5jo Sophora, fophore. 32 Stigmata. 332 Stryx nySea. 741 Stylus. 332 Sus Mihiopicus. 608 T. TliZpa awrea. 655 Tantalus,.kropgans. 317 /Tervies Capenfis. 400 • ■ fatale, verwoefler. 411 pulfatorium, klopper. 411 Tctrao. liy Thefium. 33 Triandria jlaminibus monadelphis. 33 Tribulus terrefiris , aardangel. 62 * ü. Umala, fpitsgras. 94, 5 Uropygium album, jqi V. Ptfcum, marentak. 33 Virerra Capenfis. 607 crijiuta. 6o43 -  EERSTE BLADWYZER. ? Vivtrra genette. 5j ■ ichneumon. 53 -—' putorius. f3. aant. 54 Vulpes minimus Sarenjis. 612, 613 -Viverfa ratel. 007 , . W. Witfenia Maura. 33 z. Zebra, Kaapfche ezel. IJ Ztrda. G12 i.ee 2 TWEE  TWEEDE BLADWYZER VOORNAAMSTE ZAAKEN , In de beide flukkenvan dit werk voorkomende*. A apennvier. 340 , Akrdvarken, hoedaartig dier het is. 30Ö Acacia, de Nyl-of Égyptifche, groeit in het Iatad der Houtniquas. 280 Achterbruintjeshoogte , hoedaani^ eene landftreek hec is.562. Is het fchoonfte van alle de Kaapfche gewesten. 580. Deszelfs hesrlyke plantgewasfen ald. heeft veele gras - en akkerlanden, ald. De bewooners hebben flechte huizen, 590. Maar talryke kuddeu fcbaapen en koeien, ald. Waarvandaan de vruchtbaarheid dier landftreek komt. ald. Menigte van dieren en vogelen in dat gewest, ald. Hun vergenoegd herdersleeven gefchetst. 591, 59a. Zy zynzeer gemaklyk. 592. In welke gehalte de mannen gemecnlyk zitten. 592,593. Hebbtn bykans'geèa huisraad. 593. of kleeding- ald. nader befchreeven. 594. Hu» deugdzaam karakter, ald. Achter den berg, welk land de bewooners van Hot- tentotsch Holland daar door verdaan. 152 adansons verhaal nopens de fchaadelykheid der witte mieren in Senegal. 414 Adventuren the, tien man van het volk van datfehip werden door Nieuw - Zeelandfche Kanibaalen gedood en opgegecten. 112 jèfjlamlingen van een Europeefchen Vader en Hotleniotfche vrouwe. 321, 232 VAN d b A.  TWEEDE ILAPWYZER. <# Af (land der plaatfen van de Kaap de Go-de Hoo;> landwaard in , hoe aldaar berekend worde. 160 Akkers, groote beploegde en bebouwde , omtrent Pa?rl. 63 Algoabaai. Is nooit door een fchip bezocht. 297. Haare haven zou echter bruikbaar zyn.aW. Haar ligging naauwkeurig beiorewen. 298. Op welk gezag haare ligging in de landkaart bepaald ter neer gefield is. ald. Strekt zich diep landwaard in uit. ald. Heeft overvloed van hout en ve»-sch water. ttd. allamano, Hoogleeraar op 'slands univeriïreit te Leyden, met roem aangehaald. 158. aant. Nopens de quagga. 158. aant. Nopens den boschbok308. aant. Nopens het gnou. 553. Geefr eene natte afbeelding van den koedoe. 1545. aant. Ook volgens de opgaaf van den Heer cordon, eene fraaie befchryving en afbeelding van den kameelpardel. ald. Insgelyks van de gerbua. r>S2. aant. Verder van de Kaapfche mol. Ö54. aant. Aloë, groeit in de Kaapfche volkplantingen. 766, 767. waarom dezelve 'daar, en genoegzaam in geheel Afrika Goreeplant genaamd wordt. 768 AWéhars, hoe dezelve in de Kaapfche volkplantingen bereid wordt. 768, 9. Is een moeilyk en gevaarJyk werk. 769 Wanneer best bereid wordt- ald. Hoe veel die kost aan de Kaap. ald. Onderzoek van de Kaapfche aloë. 770 Alphen, een landgoed omtrent Konfbrnna. 35. Befchryving van hetzelve. 37. Deszelfs lieging. 39 Anamaquasland, behoort onder Scellenbosch. 27if De inwooners moeten zich jaarlyks aldaar in de wapenen oeffenen. ald. Antilopen, hunne byzondere eigenfehap in het vlug' teu. 159 >. 1—, kleine, zyn in menigte omtrent Alphen en Konftantia. 51. Hoe de jügc derzei ver wordt verricht, ald. Ook worden zy dikwyls in firikk 45 2« Aanmerking over her. melken husner koeien. 453De befnydènis is by hen ook gebruiklyk. ald. Hun.ne zeldzaame vraag wegens een wagen. 452. Huune verwondering op het gezigt van een zakhora.ogie. ald. Van kwikzilver.. ald. Van een'magneetnaald. 454. Hun vorst befchreeven. ald. Hun aangeftelde tooveraar. 455 Baviaanen, op den weg naar Alphen in menigte ont. moet. 35. waar zich veel ophouden. 649.' Hebben lange fiagtanden en zyn foei. ald. Zyn gevaarlyk te jaagen. ald. Een baviaan" gefchooten. ald. Hebben een taai leeven. ald. Korte natuurkundige gèfchry ving van den baviaan. 65», $Ji. Zyn voedleL 651 Baviamendans, der Hottentotten, waarom zoo genaamd. 403 Bergen, rookende, in de laaden niet verre van de Kaapfche gewesten waargenomen. 569 Berghaas, hoe anders genaamd. 652 Berghoenderen, aan de Kaap van twee foorten. 183 Bergman over de natuürlyke bronnen. 174, 17J. Bergvarken, kortlyk befchreeven. 306. Wordt anders das genaamd, ald. Bergrivier. 77 Bergwolfs een roofdier in de gewesten omtrent de Kaap.'106 Befnydènis, heeft by fommigc Hottentotten en Kaffers plaats. 4?T , Bifamkat, de Afrikaanfche, wordt veelhgt aan de Kaap niet gevonden.' 1S1 Blaasop, hoedaanig een infekt by de Kaapfche volkplanters. 34G, 347 Blaauwebok, de, bt-hoort tot de groette gazellen. 0 77 Waar zich meest ophoudc. ald. De kleur van uit dier leevende en dood. ald. Korte natuurkundige befchryving. ald. Hoe by anderen genoemd, ald. Bits marcel, een ooggetuige van het paaren der olifanten. 36(5, 367. aant. i Eee 4 ho»  ï» tweede bladwyzer. Bode, J. F. befchryfc in eon' brief aan Do. A. Buurt den Kaapfchen waschboom. 393. aant. Mosdboom, waar dezelve groeit. 575 Bokkenveld, het, behoort onder Stellenbosch. 271. Do inwooners moeten zich jaarlyks aldaar in de wape- nen oeffenen. ald. Bonte bok aan de Kaap, hoe dezelve anders ook geheeten wordt. 157 Hoe door pennant en pallas genaamd. 637. Wordt naby de Kaap en vervolgens; weder in het land der Tambukki gevonden. 638 Boogen, der Boschhottentotten hoe gemaakt worden. 233 > 234- afbeelding cierzelven. ald. Borstelvret, hoedaanig dier het is. 604 Borstwratten, een Hóttentot had 'er vier. 744 Bcschbok, de, natuurkundig befchreeven. 300", 314. Hy behoort tot het geflacht der antilopen. 306. Is lang onbekend geweest. 307. Waarom zoo géheëten. ald. Zyn veel in her Grootvadersbosch en het land der Houtniquas. ald. Afbeeldingen van dea boschbok. 3*8. en aant. Zyne grootte, ald. Zyne byzondere deelen befchreeven en gemeeten. 308, o. Zy zyn gepaard. 309. Het wyfje heeft geène hoornen, ald. Zyne hoornen befchreeven. ald. Zyne tanden. 310. Zyn fiair. ald. Zyne hoofdkleur. 31c Heeft verfebeidene witte vlakken, ald. 312. Hy doet groote fchaade in de wyngaarden en moestui- Den. 312, 313. Is nier ligt te vangen in (bikken. 313. Met honden gejaagd , (telt hy zich ter weer. m. Loopt fnel, ald. Zyn vleesch niet murf. 314. Overeenkomst met en onderfcheid van den bontenbok of guib. al-d. Zyne fiem. 314, -515. Heeft, zege men, eenige overeenkomst mee die des tygers, of des luipaards. aid. Aanmerking wegens zyne hoogte. 038 .Boschhottentotten, waar zich meestal ophouden. 23*. Zyn vyanden van het herdersleeven. ald. En van de gewooue Hottentotten. 233. Hunne wapenen befchreeven. ald. Gebruiken vergiftigde pylen. ald. Hoe dezelve gemaakt worden. 234. Hunne boe* gen, ald. HwiM pylkükers. 23 j. Ai bedding deriel-  TWEEDE BLADWYZER. 1$ zelren. 234., 235. Hunne'wooningen. 235. Veelen van hun 'gaan gancsch naakt. ald. Zyn onkundig van den akkerbouw, ald. Hunne fpys. ald. Zy eeten veelerhande infekten. ald. Lyden dikwyls honger, ald. Worden fchielyk vet. 237. Hoe deeze lieden gevangen en tot flaaven gemaakt worden. 237, 238. Hoe zy vervolgens worden behandeld» 238, 239. Zy zyn nier. wraakzuchtig. 239. Noch diefachtig, ald. Hun karakter, ald. Harde handelwyze der volkplanters omtrent hen. 240, 241. Hunne tegenwoordige naare gcfteldbeid. 241. Zyn groote liefhebbers yan tabak. 265, 268. Hoe fommigen zich noemen. 439. In Achterbruintjeshoogte woonen ook eenige (rammen deezer Bcschhottentotten. 563. Zy brengen den bcwooneren der volkplantingen onbefchryflyke fchaade toe. ald. Byzonderh::den daarvan, ald. 564. Lyden ook op hunne beurt eene gioote neerlaag van fommige boeren. 564, J05 . De boeren maaken op deeze Boschmannen jagc, als op wilde dieren. 565. Eenige weinige landlieden kunnen een grooten tcpep Boschhottcntottsn bedwingen, ald. Zy waren veelligc wel te befchaaven. "5Ö7. Beletfelen daarvan, ald. Hunne wyze van vechten. 583, 584. Zyn ongemeen ras te voet, en kunnen het zeer lang uithouden. 701, 702. Verftaan de kunst van te veiuzen, en iemand om te koopen. 732, 733- Hoe zy affcheid neemen. 743 Boscldieden, de zoogenaamde, in Afrika omftaudig befchreeven. 232, enz. Zie verder Sosekhottentetten. Boschmansrivierwater, is zoutachtig. 493 Boschvarkens, ouiftandig befchreeven. 443. enz. Zie verder Winde - zwynen. Bosman s, G., verhaal nopens het vangen der olifanten onwaar. 355 Boter, hoe de bewooners der Hollandfche volkplantingen omtrent de mosfelbaai aan de Kaap die maaken. 28i. Hoe veel boter zy jaariyks winnen, ald. Waar zy die verkoopen ali. > Boterrivkr.itf, 154. Steile en klipachtige bergen langs JEr^e j de-  14 TWEEDE BLADWYZER, dezelve. T55. Dezelven bevatten veel yzer. ald. Veele landhoeven langs die rivier, ald. Wyn " daar geteeld, is: flechx, en worde meest tot azyn en brandewyn gemaakt, ald. Bottelery, eene vruchtbaare landftreek in het rechtsgebied van Stellenbosch. 94. aant. Brand, in de hei ontftaan, zeef gevaarlyk. 429 Brandewyn, hoe door een eeraig oxhoofd brandewyi BykaifS eene geheele provincie in verwarring geraakte. 320, 321. Brakrivier, degroote, in het Land der Houtniquas. 280 - H ' —— de kleine, in het Land der Houtniquas. 280 ^ Br eederivier. 25 6' Bruggen, vindt men in de gewesten omtrent de Kaap niec. r2 Bruintjeshoogten of betgen. 562 Brullen, het, der leeuwen naauwkeurig befchreeven. . 458. Waarmede het eenige overeenkomst heeft. ald. liet heeft niet de minfte overeenkomst met den donder, ald. Is noch doordringend, noch ontzaslyk. ald. ö Broodboom der Hottentotten, door wien ontdekt. 397. Waar dezelve groeit, ald. Is eene foort van palmboom. 396. Hoe 'er brood van gemaakt wordt. ald. Bukku, hoedaanige plant het is. 174. Waar de kost- bnarfte foort van dat kruid groeit. 217 Buffel, naruurlyk'e hfftdrie van dat dier. 47S , enz. Ken buffel gefchooten. ald. 479 Afbeelding van dat dier. 479- Het gedarmte des buffels is veel Jasgcr, dan dat der osfen. ald. Alle de byzondere deelen van den buffel gemeeten43o, 482. Hun hair. 482. Hunne oogen liggen diep in het hoofd. ald. Zy zien'er grimmig uit. ald Isvalsch, verraderlyk crj boosaartig. 483. Laat zich echter, jaagen. aio', 't. • Welk niet anders dan te paard gefchiedt^ ald. Heeft zeer heet bloed. 483 , 484. Voorbeeld van een tam buffelkalf. ald. Hoe best te temmen zou zyn. 48y. Zyn vleesch is grof. 486. Zyne huid dik ea taai. ald. De  TWEEDE BLADWYZER. TjT De buffel is niet anders, dan met zwaare kogels te -fchieten. 486, 487. Hottentotten zeer graag op des- „ zelfs vlcesch. 487 , 488. 489. Vergeef fche , doei gevaarlyke, jagt op eene menigte buflMs. 495. Buffel ontkomt met een kogel in de borst. 497- Merk-. waardigebuffelsjagtomftandigbefchreeven. jr*7»$J» Hottentotten. op'eene kluchtige wyzts met burfel.vlecsch belaaden. 550 Bufels, de, loopen zeer gemaklyk door de bosfehen. . ■ graazen allermeest in den vroegen ochtsnd- ftond. 457 gaan fomtyds io troepen van duizend fluks. 752 Buffeljagtrivier. 270 Buffelwegen, zyn zeer gevaarlyk voor de voetgangers. 317. Ót'. ThunbErc geraakte daarop tn groot gevaar en verloor twee paarden, ald. Buffon, de Graaf de, berispt wegens zyn gevoelen aangaande het ftirckdier. 53— 55. We°ens zyn on'voorzigtig overncemen vso twee verdichtfels aangaande de Hottentotfche natie. «14. tr%. aant. Zyne befchryving van de quagga aangehaald. 258. Over het Aardvarken. 306. Over den bfJsOhbok. 308. aant. Over het zwemmen der olifanten. gjjg}ede Hoop, in Spahmans landkaart te zien, medegedeeld. 307 Buskruid, en hagel een neodzaaklyk vereischte, om op eene reize in de binnenlanden vaa Afrika medeteneemen. 145, 146 Bytn, tamme, in de Kaapfche gewesten niet bekend. 6Ö7. Aart van den honig, dien zy maaken. 6C6, 667 Byendans, der Hottentotten, waarom zoo genaamd. 403 Byenverraader, de , of Byetiverraader - Koekoek. 658. De Zonderlinge natuurlyke hiftorie. van dien merkwaardigen vogel. «58. enz. Zyne grootte en kleur. ali. Reden zyner benaaming. ald. Hy wyst den ratel en den Hottentotten de byennesten aan. 6^0. Gaat daarin mee yeel overleg te werk- 659 , 660. Tot belooning krygt hy iets van den buit. 060. Deeze vogel is omtrent de Kaap onbekend, ald. Waar hy meest gevonden wordt. 661. De volkplanters noemen hem den honigwyzer. 662. Het fchiecen van dien vogel namen de Boschmannen zeer kwalyk. ald. De Hottentotten wilden niet behulpzaam zyn om eenen te vangen, ald. Hun eest ongemeen kunftig. ald. Omüandige natuurkundige befchryving van deezen vocel. 663, 664. Of hy dezelve "is met d«a viartk van pater Lobo. 664, 6ój C. Ca ir. l e, de Abt d e x a, is verkeerd onderrecht aangaande de olifantenjagt. 3(^2 , 363 Ceilonfche haagdis, heeft met de groote Kaapfche veel overeenkomst. 774 Chamiku, een rivier, 330 Charles Mountain, of Duivelskop, een berg by de Kaap. 12 Chineefclie Hottentotten , een byzondere ftam. 568. Waar zich vooral ophouden, ald. Geelachtig van kleur. ald. Waarom zoo geheeten. ald. Een deel dier natie heeft zich yerre uitgebreid, ald. Zy fok- kca  ÏWUH BLABWYZER.' If ken ook hoornvee aan. ald. In htm land zyn ronkende bergen 569. Den eenhoorn vindt men daar op roeien uitgehouwen. 570. Geftcltenis van hun land. 575 Cmtradanjen, der Hottentotten. 403 Cook, James, korte fchets van de merkwaardige zeereizen van dien beroemden Engelfchen kapitein. 96. enz. aant. Zyn ongelukkig einde. 07. aant. Cook, is zeer ziek van het eeten van lever van een vergiftigen visch. 120. Had op de Oostkust van Afrika bykans fchipbreuk geleeden. 398 Cooks ftrait. 107 1—— Z'jeëngte, of ftraat. T07 _ Coudoe, befchryving van dat dier. 630, enz. Cunonie , de Kaapfche, befchreeven. 32 Cuttlefisb, welken visch de Engelfchen daardoor ver-1, liaan. 32 Cycladen, eilanden in de Zuidzee. 118. Door wier* ontdekt.aW. Hoe door Kapitein Co o k geheeten.a^. D. Dagreize, in de Kaapfche gewesten , hoe veel bedraagt. 569 Dakka, hoedaanige plant het is. 174 Damaqua Hottentotten 753 Dansjpel, een Hottentotsch, omftandig befchreeven 402, 403 Das, wordt in de Kaapfche volkplantingen gevonden, 306. Hoe de volkplanters het heeten. ald. een klein diertje in de lange kloof. 343. Hoe door Pallas geheeten. ald. ' Daseiland, waarom zoo genaamd, ald. Jbasfeneiland, in de TafelWftii. 30. Menigte van robben daaromtrent, ald. Dasfenpis, hoedaanige ftof dat is. 343, 4 JDa f Kat, welke plant het is. 514. Levert gped voedfel uit. ald. Diemens Land, een gedeelte van Nieuw Holland. 197 Diepe rivier. 347 Dieren, de Helling van d>n heer de Eu^fon, dac alle  'ï 8 TWEEDE 8 t' A D W Y Z E ft.1 alle dieren, die maar eene maag en kleine ingewanden hebberi, op gelyke wyze als de menfchen , met vletseh moeten gevoed worden, onderzocht: en breedvoerig wederlegd. or>8—679 IHfchon, de, van Mos es, welk dier het is. too Disjelboomsrivier. 343 J Doddington, the, een Engelsch Oostindisch fchip. op de oostkust van Afrika, verongelukt. 399 Zon* ' dedinge gebeurtenis van twee van deszelfs fcheeps■ volk. ald. Die fchipbreuklingen maaken eene bóót, en ontkomen daar mede. 399, 400 Donkere Baai. 107 Doornboom, of mimofa -JEgyptiaca, groeit in het land der Houtniquas. 280 Driebronnenrivier. 344 "Drooge, de, rivier. 280 Droogte, eene buitengewoonc, heerscht in de Kaap- s fche gewesten. 761 Druipoog, groote en kleine, twee rivieren. 569 Duikerhekken, zyn in menigte omtrent Baai Fals. rr. Hoe ook anders heecen. ald. Duinenburg, Hollandsen -Oostindisch fchip. 5. Was < in nood en verlegenheid, ald. Wordt onderfteund door het fchip Jlot van Stokholm. ald. Duivelskop, de, gjdeelte van den Tafelberg. 12. Hoe door de Engelfchen genoemd wordt. ald. ■ Duivcv.hoeksrivier. 280 Dusky Baai. 10? E. Easter- Island, korte fcefchrvvmg daarvan m E n w a r d s heeft verkeërdlyk de quagga voor het - wyije van den zebra gehouden. 250 Eenhoorn dit dier wordt, zegt men, op de rocfen der Chincefche Hottentotten uitgehouwen gevonden. 570 Op wiens getuigenis dit rust. ald. Hec dier door hen uitgeduid en nader befchreeven. f71. W aarfchynlykheid voor dat bericht. 5-71 V72 Hei aanweezen van dat dier kan niet als ongeWmd wSden aangezien. 57-2. Voorbeelden' van andere groots  TWEEDE .BLADWYZER. 10 te dieren , welke eerst onlangs bekend zyn geworden. 572, ^73.Zyne aanweezigheid uit een'brief van • d-"n heer Pal las waarfchvnlyk gemaakt. 573, 4. Geftaltd van het dier volgens de befchryviug van den reiziger Luo. Barthema. 574 > °" Eerfte rivier. 148 £ keu ergs, kapitein, befchryving der daken der huizen aan de Kaan met roein aangehaald. 14 , y. — Karel Gostaap, heeft de eerfte aanleiding tot Sparmans reize gegeeven. 345,34-5- . Een foort van boomen naar hem genoemd, ald. Ekebergsfpits, waar gelegen. 397. Waarom zoo genaamd, ald. Elandêderen, worden wegens hun vleesch en nmcl aan ■ ide Kaap zeer gezocht. 159 . -Elanddier, het Kaapfche, hoedaanig een dier hit «. 621. Afbeelding van hetzelve, ald. Hoe het by de Kaffers en Hottentotten heet. ald. Was te vooren niet goed befchreeven, noch goed afgebeeld. 622. Tam gemaakt, zou zeer voordeelig voordeKaapsche ' gewesten zyn. ald. Zyne hairen. 623. Zyne kleur. ald. Hoornen, ald. Zyne overige deelen naauwkeurig befchreeven. 624. Zyn vleesch beter dan dat; der hertebeesten, ald. Hoe zy zich gedraagen , gejaagd wordende. 624 > 625. Houden zich m zeer groote kudden op. 625. Die gevaarlyk te ontmoeten zyn. ald. De oude mannetjes gaan gemcenlyk afgezonderd, ald. Zyn de vetften en gemakl-yk te jaagen. 626. Vergeeffche jagt op een jong elanddier. 626, 627. Zweet bloed, als het iterk gejaagd wordt. C27. Wordt naderhand (tyf en fterft. ald. Loopen zoo fndniet, als hertebeesten. 629. Bek de gedachten hebben hoornen, ald. Hebben geene traangootcn. ald. Een uitwss aan de tanden, ald. _ Enpelfche dames, menigte van, aan de Kaap, die uit üoïtindie komen , of derwaard gaan. 28. AanmerkIvk geval omtrent eene derzei ven. 29 Ervetje, een klein diertje in de Kaapfche gewesten. 315. Hoedooranderen.geheer.cn. ald. Esjchenboom van 041 byzonder gcflacht. 345 EsJ'cJmirivier. 345 ^  ) '40 IfrEEB J BLADWYZER." ■Esfchenwoud. ald. Ezels, zouden met veel nut in de gewesten omtrent de Kaap de Goede Hoop te gebruiken zyn. yi. Voorbeeld daarvan, ald. F. Faizanten, aan de Kaap. 183 Fistelachtig gezwel, hoe genèezen. 597, 8 Fokster, Vader en Zoon , verfclieidene merkwaar- dige byzond'erheden nopens die twee heeren. 96. enz. aant. -1 de heeren, zyn zeer ziek van het eeten van de levtr van een vergiftigen visch. 120 , Joh. Rk 1 nh., heeft de Kaapfche ty. gerboschkat omftandig en natuurkundig befchreeven. 648. Ook de gerbua. 6j2 G. Galg, eene groote, niet verre van de flati aan de Kaap 61, 62 Galgenbosch, in welk zich leeuwen en vooral buffels ophouden. 421 Ganzekraal, eene landhoeve. 206 Gastvryheid, byzondere, van de bewooneren der Kaapfche volkplantingen, dj. 69. 71. 74. 78, 9. 2O4, 5. 256. 2Ö2. 401. 407. enz. Gauntsrivier. 289. Heet ook de Goudrivier, en waarom, ald. Ook de Olifantsrivier, ald. Is eene der aanzienlykften van het zuidlyk gedeelte van Afrika. 289. Zy pleegt fomtyds zeer fnel en onverwacht te ryzen. ald. Voorbeeld daarvan. 260. Oorzaak dier fnelle opzwelling, ald. Gazellen, of antilopen, alle'de bekende foorten derzeiven opgeteld en befchreeven. 61?, enz. Gazellen, de kleine, welke foorten daartoe behooren. 638. Algemeene aanmerking over de Afrikaanfche gazellen. 643, enz. aant. Geelbikkraal, eene landhoeve. 291 Geer »  Tweede . E u d w y z e s. fcf Gehr, Vryheer van, heeft de termes Capenfis breedvoerig befchreeven. 409. Befchrvft eerre gantsch nieuwe foort van luizen, aan buffels gevonden. 456 Hemsbot, eene foort van gazelle, verkeerdiyk zoo genaamd. 631. Afbeelding , waar te vinden, ald. Hoe dit, dier door andere natuurkenners wordt ge- . heeren ald. Wnar hét meest gevonden wordt. 635», Deszeifs hoornen, ald. Door B u F F 0 n afgebeeld. ' 634. De vnornaame kleur van dit dier. 635, '636. 'Genatte, omtrent de Kaap, onderfcheiden van die van . Europa en Noord - Afrika. 53. aant. Haar zakjebevat eene foort van bifatfi. 54. Gerbua, de Kaapfche, door J. R. Foiï ster uitvoerig befchreeven. (s52. Ook door den heer Pallas. ald. Hoe door de Volkplanters genoemd wordt* .ald Dit diertje wordt genoegzaam door geheet Afrika'gevonden, ald. aant. Men heeft 'er" twéé foorteh van. ald. Natuurkundige befchryving daar. van. 65-3.. Gereclit.ecn zonderling, in AchterbrufntjeshOogfé. 595 Gezmdbronnen, wat wy daardoor v'èriïaan , ca hoe zy gebooren worden. 17^—-177 Giraffe. 645. Zie verder Kameelpardcl. Gnometje, een klein diertje in de Kaapfche gewesten. 315. Hoe door anderen genaamd, ald. Gnou, de Hottentotfche naam van een zeldzaam, onbekend dier. 5j2. Zyne grootte, ald. Afbeelding^ ald, Zvne Kleur. 553. Heeft meer overeenkomt . met de geiten, dan osfen. 544. Staart gelykt veel naar dien vaü een paard. "ald. Zonderlinge wyzé van ftooten. 555- De ftem van een gnoukalf. 550. Is geen afltammeüng van een hengst eb koe. ald-. Gejaagd zynde is het boosaartig en loopt fneh S56 ■> 557- Het gnou is taai van leeven. 602. Eert gnoukalf ontleed en in zyne byzondcré deèiea befchreeven. 602, 603.. Het geluid des zelfs, óoji Gonaquas Hottentotten. 423. Die Ham beftaat Hechts uit een klein aantal. 424. Zyn een mehgfel vaü Hottentotten en Kaffers, ald. Komen met de laafcfketi messr, over een. ald. Gebruiken ook riögë'8; Fff •i  11 TWEEDE BLADWYZER.' ald. En koraalen. ald. Hebben een flccht karakter. 425. Befnyden hunne jongen*, ald. Hunne kleeding. ald. Sieraaden 427 Zyn zeer fchaamachtig ald. Nogthans gaan volwasfene meisjes gantsch naakt. ald. Ontuchtige gewoonte by hen. ald. Hunne wapenen. 426, 427. Hunne vaardigheid, om met een ftok te gooien. 427. Kunnen echter met een fpies het doel niet treffen, ald. Zyn ook landbouwers, ald. Go r n o n, de Heer, een groot liefhebber der natuurkunde, gepreezen over de quagga. 338. aant. Over den boschbok. 308. aant. Over het gnou. 553. aant. Goree, een flaaf', 767. Ontdekt de nuttigheid der aloëplant. 767, 768. Goreeplant, of a'oë , waar dezelve in dc Kaaplche gewesten groeit. 766, 767. Waarom de aloë zoo geheeren wordt. 768. Goreerivier. 766'. Groeven, om wilde dieren te vangen. 342 Groote Brakrivier. 2pf> Groote rivier wordt voor de grootfte in Afrika gehouden. 577. Is vol (route rivierpaarden, en daar om gevaarlyk. ald Waar zy (boomt. ald. met eene andere van dien naam niet te verwanen, ald. Groote vlakte, eene landhoeve. 253 Grottvadersbosch, in het, zyn veele meerkatten. 270. Waar het gelegen is 271. Bevat eene groote menigte onbekende foorten van hoornen. 272. Levert veel timmerhout uit. ald. Is vol ftruiken en beeftergewasfen. ald. Guib is hetzelve dier, als de Kaapfche bonte bok. 157 Gunjemans - Hottentotten, bewoonden eerst de landItreeken dicht by de Kaap. 746. Eene kleine maatfchappy derzelven aan de Zwartkop^rivier. ald. Merkwaardige by zon derheden aangaande die maatJ'chappy ald. Eene'ryke weduw onder dat volksken. 747 Gustaafs fccpPr, eene foort van kzilverboom, om* ftaudig befchreeven. i$i II.  TWEEDE BLADWYZER. ü| H. Haagdis, eene zeer vergiftige, 'ï geitje door de Hottentotten genaamd , omftandig befchreeven. 77 1 -—• 773. Groote Kaapfche haagdis. 773. Hoe anders geheeten wordt. 774- Haare onderfchcidende kenmerken, ald. Haar ongemeen taai leeven» 774, 775 Haagdis/en, zwarte, zeer vergiftige. 343 Haaien, twee onderfcheiden foorten daar van vindt men in Houtniquasland. 31 j, 310" Haderrivier. 342 Higedasch, hoedaanige vogel het is» 317 Hagel en fneeuv valt des winters op deKarrovelde» in de Kaapfche gewesten. 284 Hagelkraal. 328 H lïf'igaiwuud. 494 11. i -braad, uitgeilrekte, heeft fomtyds in de Kaap. fche gewesten plaat?. 757, 1/8 H km m 1 nc, des/.cifs heerlyk landgoed omtrent Kon» ^ ftantia, befchreeven. 94, p«r 'Hennep, de, groeit in de Kaapfche volkplantingen 7 eer voortreflyk. 302 Herders leeven in de Kaapfche volkplantingen, aan welk groot ongemak onderheevig. 598 Hertebeesten,. eene grootere foort van antilopen öf gazellen. 156. Komen in kleur met de Europeefcha herten overeen, ald. Afbeelding van dit dier. 157. Het is de koba van Boffon. 15?. aam. Deeze dieren zyn eerryds in Houtniquasland menigvuldig geweest. 3or>. Zyn de gemeenften onder alle de groote gazellen in de Kaapfche volkplantingen. 6:5. Leeven in groote troepen, ald. Hun* nc hoogte. 616. Hoornen, ald. Hunne hoofdkleur. 617. Afwykingen daar van* 617, 618. Hebben traanengooten. öi8. Zyn bezwaarlyk te vinden» ald P alla^s fchryft hun eeo baard toe. ald. Hun hair ald. Ooren, tanden enbeenen. Ö18, 619. Hos verfcheidene natuurkundigen het noemen. 619. Met welke dieren het waarfchynlyk een en hetzelve is» 619, 620. Aanmerking omtrent de afbeelding. 650. Schooren niet tos de fchoone antilopen, ald. Koe J£ff a Zy  24 tweede r e a d w y z Ë r. , zy loopen en vlugten. 620, 621,. Flun vleesch is aangenaam. 621 Bertebeesidrift, eene rivier in Houtniquasland. 30Ö * Hesfaquaskloof. 255. Waarfchynlyk eertyds de zetel» plaats der Heslequaskloof Hottentotten. 255 , 256 Heupen aar,, een jaagcr, door de Kaffers overvallen en gedood. 579 ffeuy', eene ffeenachtige valei. 498 Hexenrivier. 586. en aant. Hitten, voorbeelden van fleike hitte, in de Kaap< fehe gewesten. 537. 546. 561 Hond, op de reize naar den Zuidpool, geflagt en gegeeten, 109, 11c Bomen-, wilde, zyn zeer fchandelyke roofdieren in Afrika, 188 Zy tasten niet alleen fchaapen en geiten aan, ald Maar ook grooter tamme en wilde dieren, ald. Zy jaagen met onderlinge overeen-' itemming. ald. Zyn altyd mager aM. Kcne groo■tere foort derzelven. 189. Men heeft ze nog" niet zoeken tam te maaken. ald. Honigklip, eene groene vlakte. 280 Honigwyzer, natuurlyke hiftorie van dien vogel. 658, 667 Hoorns-kaap, op Terra del Fuego, 121 Hoornvee, het, der Hottentotten waarom zoo weinig ontaart. 2-87 Hop, Hekd. dagboek in het land der Namacquas. 5/7 * Botientetten'zyn de oorfpronglyke bewooners van het zuidlyk deel van Afrit a, 2 1 1. Hunne ligchaams- . geftalte'. 2'r2. Het,karakteristieke in hunr.e gehalte. ald. Hebben kleine handen en voeten- ald. Platten neus. ald. Zwarte oogen. ald. Zyn geelbruin van kleur. ald. Hébben geene groote "lippen. 213. Hunne gezigtstrekken' wat aanduiden, ald. Hun hair is bykans als wol, doch hard- ald. Hebben geenen baard, ald: Twee vcrtelfels nopens hen wederlegd. 'ald'. Vróuwen hebben geen vleefchen , voorhangfel. ald. De Jefuit P. Tachard heeft het gemelde verdichtfel eerst uitgevonden. 214. ' aant. Kol be heeft het bekrachtigd, ald. Buffon  TWESDB BLADWYZER. 2£ is 'er zelfs toe verleid, ald. Doch Sp*'rman heeft den oorfprong 'er van ontdekt en aangetoond. 21T. aant. Zy blanketten of befmcercn zich met vet en roet. ijif. "Zy wasfchen zich nooit. ald. Daar van daan komt hunne donkere bruirigeele kleur. 216. Men zegt, dar zy 'erbefmeerd bet«r uitzien* dan fchoon gewasfen. ald. Zy bcftrooien zich met een poeier van bukku gemaakt. 41rj, 217 Zy gaan byKans geheel naakt. 217. Hoe zy hunne fchaamdeelen bedekken, ald. Afbeelding van dat dekfel. 218. Eene andere foort van kleeding. ald.' Ho/tientotfche Vrouwen zyn zeer fchaatnachtig ald. Haare verfcheidene dekfels, waar van zy zich bedienen. 218, 2!p. De overige kleeding der Hottentotten, waarin dezelve beftaat. 210, 220. Pelsmantel vaneen of meer fcbaapenvellen. 220. Hoe dezelve genoemd wordt. ald. De pelsmantel isteffens zyn bed. ald. Dje.der mannen en vrouwen hoe onderfcheiden zyn. 220, 221. Het hoofd is doorgaans bloot- 22!. De mannen draagen fomtyds een muts of hoed. ald De vrouwen dikwyls eene kleine muts. ald. Afbeelding daar van. ald. Een ander hoofdficraad. ald. 'Afbeelding van hetzelve, 222. De vrouwen draagen nog een fnoer hoorntjes om haare rriutfen. ald. Zy gebruiken geene oor of neusringen, ald. Maar fchilderen den laarften en een gedeelte van het aangezigt. ald De hals js by de mannen bloot. 223. De vrouwen draagen daarom een halsband van fiakkenhuisjes. ald. Afbeelding daarvan ald. Het onderlyf wordt het meest byhe» verfierd. ald. Met fnoeren g,laskoraalen. 224. Zy verfieren hunne armen en beenen met ringen, ald: Hoe die gemaakt worden, en hoe veelen. zy gebruiken, ald. Meisjes moogen ze niet draagen voordat zy huwbaar zyn. ald. Hunne fchoenen afgebeeld. 226. Befchryving derzei ven. ald. Hoe zy vast worden gebonden. 227. Zy hebben haare byzo'i3ere voorrechten, ald. Hunne wapenen. 228 Hunne woonisgen befchreeven. 228,23c. Verhuizen dikwyls met hunne wooningen of hutren. 231. Verdèeling derzei ven in een dorp of F f f 3. kraal.  8fS TWEEDE Bl-ADWYZER. kraal. 231 , 932. Hoe zy rwnne melk bewaaren. 23f, 27->. Zy zyn meestal veeherders. 232, Eene ibort llouentorten heet Boschlüdfn of JVoudmenjchsn. of fosclihottentotten. 232. Zy zyn niet wraakzuchtig of diefachtig, 239. Hun 'Godsdienst. 241, 943. Hunne gedachten omtrent het onweer en den regen. 242. Gelooven zeer aan toovery. 243. Sehiyven de meeste krankheden daar aan toe', ald. Toveraars zyn in groote achting by hen. 244, 245. Een vorst der Hottentotten, Kapitein Ruiter geBaamd. 24r. Hebben eenig denkbeeld van fpookén. ald. en van een toekomend leeven. ald. Is onwaar, dat zy een infekt aanbidden.. 245 , 246. Ook niet de maan. 240. De Christlyke "Godsdienst wordt hun op zekere plaats gepredikt. 247. Hunne gcaartheid , luiheid, onverzetlykheid," enz. 251*, 252. Vatbaar voor liefde en vriendfehap. ^3 De taal der Hottentotten ten aanzien der uiffprack aller mocilykst. 2Ó2. Sommigen gebruiken een anderen tongval. 263. Doch alle de onderlcheidene Hammen der Hottentotten kunnen elkander verdaan, ald. Zy luidt ook niet kwaalyk. ald. De kinderen der vólkplanters lecren dezelve met gemak. 204. Verdere aanmerkingen over de taal der HottenÈotten. 264. aant. Hunne muziek en muziektuigen omftandig befchreeven. 264, 266. Hunne tabakspypen afgebeeld en befchreeven. ?6j , 20!?. üefchryving van een Hottentotsch fpel, zeer oneigenlyk kaBufpelgehectèn. 2Ö8, 260. Kyden op 'osfen. '273. Zy 'weeren daarmede fterk en flout te galoppeeren. ald. Zy mogen, ingevolge het verbod'der regeering, geene paarden '"houden. 2-4. Wat zy rioen om dat verbod te befpotten. ald. Het: is den Christenen, onder zeer zwaare ftraf, vcrboodèn, vee van de Hottentotten te koopen. 275. De grond van dat verbod, ald. Van den fmaak dJr melk, die zy in een' leeren buidel bewaaren. ald De melk blyft in dien buidel lang bruikbaar. 276. Zy hebben hoofdmannen onder" zich, door de Hollanderg aangebeld, ald. Hunne eeretekeos en magt. 277. Zy fclaagen onder de hand over de onrechtvaardigheid  TWEEDE BLADWYZER. 2? heidder Hollanderen, en waarom. 278. —Ook over gebrek van eendragt onder hunne eigene nan'e. ald.' De jongde zoon is by de Hottentotten de voornaamftc erfgenaam. 278. De waardigheid van hoofdman is by de Hottentotten erflyk en vervalt op den jongden zoon. 279. Zy worden door het ge. bruik van brandewyn dol en ftout. 323. Ontmoeting in twee Hottentotten kraaien. 323, 324. Behandeling en waarnee-ming omtrent een' jongen zieken Hottentot. 33Ï, 337. Hunne Iykplechtigheden. 336", 337. Naare toeftand der weggeloopene Hottentotten. 241 ,342. Berghottentotten, waar zich ophouden. 342. Hoe zy danspartyen houden. 402, 403. Veelwyvery is zeer zeldzaam onder hen. 4D4. Hunne trouwplechtigheden, ald, Hunne begraafnisplechtigheden. 404 > 405. Voorbeeld, dat zy ouden en zwakken dood laaten hongeren. 405. Voorbeeld, dat zy zuigende kinderen, waarvan de moeders gedorven zyn, leevendig begraaven. 40Ö. De eerfte gewoonte geraakt meer en in onbruik. 407- Gonaquas Hottentotten bericht aangaande dien ftam. 424—428. Eene fourt van Boschhottentotten noemen zich zeiven de goeden, waarom. 439. Meenen , dat de Hollandfche Maatfchappy een enkel vorst is, die jan kompagnie heet. 440. Een ftaattje van hun' karakter. 441. Hottentotten ■ Kaffers, of Basterd Hottentotten, een byzondere ftam van Hottentotten. 448. Voorbeelden van der Hottentotten gemoeds gefteltenis. 490, 491. Wat zy, by gebrek van tabak, al rocken. 401, 492 Zyn zeer achterhoudende. 515. Chineefche Hottentotten een andere ftam van Hottentotten 568. Waar zich voornaamlvk ophouden, ald. Zyn geelachtig van kleur, en worden daarom zoogenaamd, ald. Een gedeelte dier natie heeft zich wyd en breed uitgebreid ald. Zy kweeken ook hooru-* vee aan. ald. Sommige Hottentotten hebben den eenhoorn uitgetekend gevonden in het lafid der Chineefche Hottentotten. 570. Eenige woorden en fpreekwyzen uit de taal der Hottentotten. 787—" J92. Uit die der Chineefche Hottentotten. 791Fff 4 fioe-  «U TWEEDE B L A B W Y Z-^ R. . Proeve van de muziek der Hottentotfche Kafferen Hottentotsch Holland. \ym. Heeft fteile en- fteenachtk ge bergen, ald. Het is moeilyk en 'er wordt veel ervarenheid toe vereischt om die overtctrckken. ald. ' ; Kloof bevat verfcheidene land- " hoeven. 148- ' L'out-, zoo brandhout ais timmerhout, is ongemeenduur aan de Kaap. 299, 300. Waarom. 300. Hierom moet ook al wat 'er van gemaakt wordt, ton een hoogen prys verkocht worden. 300., 301 Heulbaai. 25 , 4$ Is wel van versch water voorzien. ald. Waarom, zoo genoemd wordt. 50. Zy is niet goed voor eene haven.' ald. Maar wel om 'er voor een' kom n tyd ce ankeren- ald. De zee fpoehv 'er • veel zand aan.' ald ■Houtmangel is aan de Kaap zeer groot. 39 Houtniquasland. 296. Is vol houtgewas.' 297. Ts nog, h niet lang bekend en bewoond geweest. 322 Houtwormen , eene vreemde foort, befchreeven. 408,, 409. Verftrekken tot voed-fel voor de boschman: nen en Hottentotten. 411 'Hoives Island. 117 Huahcine, eiland in de Zuidzee. 110-^117 •Huizen irn Houtniquasland. 322 ■ ■Hutten der Hottentotten omftandig befchreeven. 229, 230. Hoe zy gemaakt worden. 230 . 231. Afbeelding derzelven. 232 Hyena, natuurkundige befchryving van dat dier, volgens eene huid van hetzelve-' 197, 108. Of het de menschlyke ftem kan nabomfenï 190. Bezie de eigenfehap, om het geluid van andere dieren tekunnen navolgen, ald. Onderzoek, waarom de hyena met een zoo lange dikke hairige huid in eene warme luchtftreek bedekt is. 20-»/201. Hoe dit dier zynen roof met list overvalt èn bemagtigt. 191, 192. Is flechrs in het open veld-(fout 193. Doch fltii.pt fomtyds in de hutten der Hotttntot-. tenj en fleept de kinderen weg. ald.  'i• Vf Ë E B E BLADWYZER. at ncv f»** fflo-, gaBbajfcfora' ;^$» , ■Jaagers, de Kaapfche, gaan gerbeenlyk te paard op - dejagt. 351» Hoe zy gewoon zyn te fchfeten. ald. Jaavuh, de , van micha , welke .vogel het is. 544 yagt in de Kaapfche gewesten, waarom gevaarlyk is1-, 18 'fögtpaarden, aanmerking over de Kaapfche j.igtpaar- den, f527, 628 *jan kompagnie, eene benaaming , welke de Hottentotten aan' de Hollandfche Oostiudifehe Maatfchappy geeven. 440 JS* Kukskraal, waar gelegen, en waarom zoo gehee• ter. 701 Jerboa, hoedaanig diertje het is. r5j 2 'ïMMF.r.man, daniel frederik, een jong Afrikaan, de reisgenoot van den "heer sparman in zyne Afrikaanfche reize, 14 2. Waarom hy en de zynen tot die gevaarlyke reize beflooten. 142, 143. Hunne gefamenly'Re uitrusting"daartoe 143—146 Krygt eene bloedfpuwing 435-. Middelen daar tegen aangewend. 436.- Werd doop- een troep jonge runderen aangevallen, ald.. Hoe hy gered werd, is merkwaardig. 431, 437 Injekt, een zeldzaam, naar ee.n verwelkt espenblad ■ gelykende. 434, 4.35 JoflgeThomas\ de, een Hollandsen Oostindischfchip, wordt in ee.n ftorm in de Tafelbaai op firand gedreeven. 13 \. Qmlhndige befchryving van dat droevig ongeluk, en deonbegryplyk harde bejegening der Kaapfche regceriog , "den fchipbreukür.gen aangedaan. 132, 133 jo unc , AKTHua, zyn verhaal nopens de oude en -"' hedendangfche wyze van ryden in Ierland. 102-^64 'Irrowanga, een eiland in de Zuidzee. 118, 119 K. Kiap, de Goede Hoop, waarom die landfpits de? meeste zeevaarendeo zoo zeer bekoort. 10. Zv Fffj bly.'  3* TWEEDE' intHYZ£K, blyven 'er zelden lang genoeg, om 'er wel van te kunnen oordeelen. ald. ja mes cook liet zich , ook door het gemeene vooroordeel wegrukken. 10, ii. De ftad, op dat voorgebergte gelegen, heet eigeniyk de Kaap. 11. Haare ligging, ald Zy is klein. 14. Haare lengte en breedte, ald Haare ftraaten. ald. Huizen, ald. De 'Hollandfche Oost•mdifche Maatfchappy heeft daar een ongemeen grooten en fraaien tuin. ald. Dezelve wordt door verfcheidenen verlcheidenlyk befchreeven. aid. Zyne grootte en verdeeling. 14, iy. Diergaa-de by denzelven. 15. Vesting aan de Kaap de Goede Hoop befchreeven. 15, i5, Chineefche, Maleitfche en Hollandfche grafplaacfen aan de Kaap. iö. Gerechtsplaats ald. Gelegenheid der bergen omtrent de Kaap 24, 25. De zee en het land omtrent de Kaap hebben waarfchynlyk groote veranderingen ondergaan 25. Is veelligt eertyds een eiland geweest, ald. De weg tusfcbm deeze Kaap en Baai Fals is zeer gevaarlyk. «6. Hoe die reize gemeenlyk gedaan wordt. ald. Gewoonten en zeden der 'Hollanderen aan de Kaap, en in de nabygelegen baaien 27 K'iahjpel, zoogenaamd, der Hottentotten befchreeven 268 , 2fiy JCabbeljauwsrivier. 418 . 7Jt Kafferen, waar hun land gelegen is. 577. Houden zich met de aankweeking niet van fchaapen, maar van hoornvee op. ald. Hunne kleeding, ald. Wbonjngen. *?8 Wapenen, ald. Hunne regeering. ald. Oorlogen veel tegen elkander. 578, 579. Dooden een overwonnen vorst niet. ald. Overvallen eenige volkplanters, die onder zekeren heupknaar door hun land wil/len. 579. Hunne wreedheid (iewrooken. 580. Hunne wyze van vechten. 583, 584, Zy houden veel van wcg»eloopene flaaven der'Christenen. 585. Geval met een troep Kafferen, omftandig verhaald. 684—097. Wyze, op welke zy runderen flagten. 691, 092. Zy rechten fomt-d& groo-  TWEEDE BEADWYZER. 3* groote verwoestingen in de landdreeken, door Christenen bewoond, aan, 095, Eenige woorden en fpreekwyzen uit hunne taal. 794—795 Kafferkoorn, uitvoerig befchreeven. 428 K'ffirkuilsrivier. 280 Kaïfi ■ Kamma , eene rivier. 475 Kantdebo behoort onder Stellenbosch. 271. De in wooneren moeten zich jaarlyks aldaar in den wapenhandel oeftenen, ald. Degedeltenisdier landdreek. 420. Een boer van daar ontmoet een Kafferfchen vorst, en zyne ontmoeting met hem. 421. Gedeldbeid dier landftreek. 585. Ligging derzelve. 585 , jStf. Van daar loopen twee onderfcheidene wegen naar de Kaap» 586, 587. Zwaare droogte in dat en de aangrenzende landen. 587. Krielt van vreemde dieren en vogelen. 388 Kameelpardel, de, is het hoogde van alle viervoetige dieren. 644- Waar gevonden wordt. ald. De heer Gor.don heeft hef allerbest befchreeven. 04  i<5 TWEEDE' B L*. D W Y Z E ft.' bronnen. 46}. Schrikken voor het geklap der groö> te osfenzwcep, ald. Zeldzaam geval van een' Hot* tentot met een' leeuw , die hem zocht te verflinden. 465,-460". Hoe hy hem ontkwam, ald. Leeu* . wen dikwyls met bedrog gevangen. 466. Leeuw is bloo. 466, 407, Doch fomtyds betoont hy groote onverfchrokkenheid. 4Ö7. Leeuwen laaten zich fomtyds door ftokflagen, enz. wegjaagen. 467, 468» Somtyds wondt hy de menfehen fleclits. ald. Een leeuw dood fchielyk twee osfen , door hun het . ruggraad in (bukken te (laan. ald. Voorbeelden van lieden, die onder een' leeuw gelegen hadden eti gered waren. 46S , 469. Welke de eigenlyke trekken van het karakter van een leeuw zyn. 469 AIS hy tegenftand ontmoet, verliest hy fomtyds den . moed. ald. Merkwaardig voorbc"!d"daarvan. 4.69, 470. Hy maakt zelden openbaare ja'gt op cenig> . dier. 471. De leeuwen zyn fnel te voer ald. De fterkre van den leeuw j\s buitengewoon groot. ald. Voorbeelden daarvan. 475,472. Hoe hy gemeenlyb een' buffel bemagtigt met list. 472. Loopt in zoo een flryd zelf gevaar, ald. Eene buffelkbc verweert zich tegen yyf leeuwen. 4^2, 473. Een leeuw door een kujde koeien dood geftooten. 473 twaalf of zestien honden dpoden een' leeuw over . dag op het vjakke veld. ald. Paarden over 't algemeen zeer gewillig om op den leeuw te jaagen. 474. Doch by zon der jugtpaardèn ald. De leeuwenjagt te paard omftandig befchreeven. 474—47C De Afrikaanfche volkplanters zyn ftóure leeuwci'jaa. gers. 476, 477. De leeuw is ligt dood te fchieten. 477. Hy heeft geen taai leeven. ald. Leeuwenhuid wordt niet veel geacht. 477, 478. Twee leeuwen fluipen ftil weg voor eenige Hottentotten. 487. Hun loopen befchreeven. 539. Over dag zyn noch paardco, noch gazellen bang voor leeuwen in het open veld. 539. Zy vree/en 'er alleenlyk voor, wanneer zy de lucht vm hun krygen, die ze«r walgiyk is. ald. J,eeuwen zyn in den omtrek der Kaap thans geheel en al uitgeroeid, 20ï. Somtyds komt 'er omtrent ""het  TWEEDE B L A D W Y Z E I?« «J liet warme Bad nog wel eens een verdwaalde leeuw ten voorfchyfi. ald. Leeuwen, drie kleine'jonge, door honden verfcheurdi • 751 • . Leeuwenflaart, de, gedeelte van den Tafelberg. 12. Deszelfs naam by de Engelfchen. ald. Leeuwenkop, de, gedeeke van den Tafelberg. 12. / Hoe de Engelfchen dien noemen* ald; Leeuwenrivier. 385 Leeuwenwoud. 385 Linie, de geflipte, in de landkaart van de Kaap, wac • zy betekent., 280 Linnaeus wordt door den dood verhinderd , een' . derde aanhangfel, mantisfa iertia, uittegeeven. 22; Lionshead, of Leeuwenkop, een berg by de Kaap. 12 Lionsrump, of Leeuwenflaart, een berg by de Kaap^ 12 Lionstail, of Leeuwenflaart, een berg by de Kaap. < .ia- Lono, of deszelfs marok of honigvogel, in zyne reize naar Abysfinie befchreeven, dezelve is met deol . byenverraader. 604—666 Looryrivier. 420 ,. Louija, Zweedsch Oostindisch fchip. 3 I-ucANus verfen aangehaald- 208. aant. Luchtfpringers, is de benaaming van Jpringbokken. 499 LucJitverjchynfel, een prachtig, kortlyk befchreeven. 67 Luipaard, in de Afrikaaafche volkplantingen tyger ■ geheeten. 683, Waar zich meest ophoudt, ald. Aart van dat dier., ald. Kan wel met honden gevangen worden, ald. Een herder overwint zoodaa'hig een dier. 684 M. Magellaanscli flokje. 49. aant. Maislnm, eene Pbaraosrot. 53 Malagasfeneiland in Baai Fals. 29 Mallicolo, een eiland in de Zuidzee. 118. Merkwaajy' dighëden vaü deszelfs bewooners. ald.  «S tweede beadwyzü.r. Mambukki, eene magtige en flrydbaare natie in Afrika. 5S9 Manufaktuaren, aanmerkingen over den flechten toeftand derzelven tegenwoordig in de Kaapfche volkplantingen. 299—301. Op hoedaanige wyze dczelven zekerlyk zouden kunnen verbeterd worden. 301—30? Markus, Dirk, zyne vriendlykheid en gefprek met hem. 328 Mamk, of honigvogel, in Abysfinie , door pater Lo- ?a o befchreeven. 664, 665 Marquefas - eilanden, waar gelegen. 115. Wanneer en door wien ontdekt. 115 , 116 Ma r x, verhaal nopens zyne ontmoeting op eene ■ olifanteniagt. 360, 361 Matroos, een, zich Van een geftrand Oostindisch fchip door zwemmen gered hebbende , wordt door de regeering aan de Kaap onbefchryflyk wreed behandeld. 136, 137. Aanmerking daarop, ald. In China gaat men vriendlyker omtrent zulke ellendelingen te werk. 137. Voorbeeld daarvan. 138 Meerkatten, eene nieuwe en onbekende foort van die dieren. 270. Waar zich ophouden, ald. Melkkoe , wat omtrent de Kaap kost. 90 Menfcken, voorbeelden van veele menfehen, die genoegzaam zonder vleesch leeven. Ó70. enz. Mieren, de witte, in de Kaapfche gewesten befchreeven. 41c. Nog eene andere foort derzelven be fchouwd. 411. Vreeslyke fchaade, door dezelven aangerecht. 412, 413, 414. —- gevleugelde, worden door de Boschmanncn en Hottentotten gegeeten. 411? 412 Mo deer, Adolph, bearbeidt eene historie der wormen, 725 Moerasrivier. 333 ' Moesfon, of mousfm, de kwandc, welk jaargetyde daardoor verftaan wordt, 22. Wanneer dezelve iavalt, ald. Mol, de Kaapfche, van twee onderfcheidene fooreen. 653. De kleine heet de gevlakte mol. ald. Hoe by anderen geaaamd wordt. 654. De andere heet zand'  TWEEDE BLADWYZEE. 39) zandmol. ald. Onderfchekl derzelven. 654, 655», Beiden doen veel fchaade in de tuinen, 655. Andere bvzonderheden daar van. ald. Hoe de Kaapfchen Mol door verfcheidene natuurkundigen verdcheideniyk genoL-md wordt. 655, tfjtf. "Natuurkundige befchryving deezer diertjes. 650", 657. Zy zyn met ongemeen kleine oogen voorzien. 657. Gelykook met ooren. ald. Welke beide zintuigen bezwaariyk te vinden zyn. ald. Moord, een verfchriklyke, door flaaven aan een Christen boer gepleegd, omftandig befchteeves. 777 > 778- De zonderlinge ontkoming van zynen zoon. 778 Mos/elbani, de, aan den oostenwind bloot gefteld. 29;. Zou cchier van nut kunnen zyn. ald. £en ftcen met een opfchrift, 'daarby gevonden, ald. Deensch Oostindiscii fchip de Kroon Prinfes daar geftrand. 201, 292. Hoe de manfehap van dac fchip gered werd, 291, 292. De eigenlyk haven van die baai niet ligt te vinden. 292. Wordt op bevel der regcering onbekend gehouden. 293. *Zy is de eerde ankerplaats voorby Baai Fals. 293. Nadere waarneemingea omtrent die baai en haven. 293—295. De haven heeft cea goeden zandgrond. 293. Haare ligging nader aangeduid. 294 Muskeljaatk.at, omtrent de Kaap, hoedaanig dier hec is 53;', cn aant. Muziek en muziektuigen der Hottentotten omftandig befchreeven, 264—-266 Mylen, Zweedjche, hoe groot dezelve zyn. 113, aant. N. ! Naamloos dier omtrent de Kaap befchreeven. 776 Nachten, de, werden door onzen fchryver en zyn reisgenoot dikwyls zeer ongemaklyk doorgebragt. 118—150 Namoka, een eiland. 118 Nanarivhr. yió, 777 Neger, hec vleesch van eenen, by gelegenheid eenel wonde naauwkeurig onderzocht:. 172 • Ggg % Nt-Jti  48 tweede éladwyzer: Neushoorn met twee hoornen, waar zich voorna?mlyk ophoudt, yöp. -ls nog niet zeer bekend, ald. Kolbe vertelt veel fabelachtigs omtrent dat dier. 509, 510. Het is echter vcrfcheiden maal naar Etsropa gebragt, 510. Hottentotten fchieten twee neushoornen. 515. Ieder dooreenen fchoot geveld. 5 16 Afbeelding vaa dit dier. 517. De neushoorn is ten aanzien zyner grootte het derde dier in rang. ald» Deeze twee neushoornen hadden de gewoone groote vouwen niet. ald. Dikte, oppervlakte en kleur' der huid. 518. De fnuit loopt fpits uit. ald. ©e bovenlip is de langfte. ald. De ooaen klein. ald. De hoornen breedvoerig befchreeven. 518, 519. Of beweeglyk zyn. ald. Bezwaarlyk van den kop' aftelosfen. ald. Zyn gemeerlyk afgefleeten. 520. Hunne gedaante.: ald. liettand.ieelcn. ald. Lengte. 520, 521. Huid van den neushoorn. 521. Zynè voeten. 522. Zwaarte des neushoorns, ald. Onteedingvan het dier. 522. enz. Smaak van deszelfs vleesch. 522 , 523. Hotrentot kruipt naakt tot an zyn middel in den neushoorn. 523. Inwendige • aeelen befchreeven. 523—525., Zyn voedfel. 524, d25. Zyn drek.- ald. Zyn tong. ald Heeft geene 5oorfte tanden, ald. Kaakebeenen befchreeven. V2ö. Overige deelen des hoofds. 527, 528, Zyne 5anden of kiezen zyn in 't geheel acht en twintig. 5 28 tZyne huid is niet alleen voor een kogel, maar ook voor fpiesfeu doordringbaar. 529, 530. Waarom hy, gejaagd wordende, zwart wordt.'530 Wy. - ze van hun paaren. 53). Een rhiuoceros doet Immp.lman vlugten. 532. Heeft een fynen reuk en fcherp gehoor, ald. Ontmoeting met een rhinoceros met twee hoornen. 533, 534. Voorbeeld van zyne groote kracht. 536 Nieshout, eigenfehap van dien boom. 493, 494 Nieshoutkloof, een dal met veel houtgewas, waarom zoo genoemd. 493 Nieuw - Amfterdam, eiland in de Zuidzee. 110 Nieuw. Caledonie, een groot eilaad in de Zuidzee'. 120 Nieuwe - Heb iden, eilanden in de Zuidzee. 118 < ™ Hieuw  tweede bladwyzer: 4.x. Nieuw - Middelburg, eiland in de Zuidzee. 110 Nieuw - Rotterdam, een eiland. 118 Mieuw- Zeeland. 107. Byzonderheden omtrent dat land. 107, 108 Nieuw ■ Zuidwales. 107 Nieuwjaarsdrift. 4 95 Nordfolks, eilanden in de Zuidzee buiten den keer? kring. 120. Zyn onbewoond, ald. 121 Of Oenkfes, wat dat woord by de Hottentotten beduidt. 178 Olifant, omftandige natuurkundige befchryving van dit dier, 348. enz. Groocte van hunne baktanden. 349. Van hunne ooren ald. Hinne huid, hoe gefield is. ald. De voet bykans cirkelrond, ald. Hoe vtele teenen daar aan zyn, ald. Zyn nog in menigte in de bosfchen van Sizikamma. 350. De olifantenjagt uitvoerig befchreeven. 350—352. Voorbeeld van een olifant, die eerst na den achtften fchoot viel. 352. Doch fomtyds is een kogel genoegzaam, om een olifant te doen vallen, ald. Welke byzonderheden daartoe vereischt worden.' 3J2, 353, 354. Hoe het hart best te treffen is. 354- > 355- Hy heeft kleine hersfenen. 355. Een enkel jaager te paard tast fqmtyds een geheele kudde olifanten aan. 356. Sommige Hottentotten naderen ze te voet. ald. Wiarom zy dat beter kunnen doen, dan blanken, ald. Hoe de olifant, zwaar gewond zynde, zich gedraagt 377. Zy houden zich liefst naby rivieren op. ald. Zwemmen vaardig , doch, zegt men, met het geheele hoofd onder water. 3j7, 358. Aanmerking"daarop, ald. aant. Zy worden gejaagd om hunne tanden. 359. Grootte, zwaarte en duurte derzelven. ald, 'Verhaal van Dirk m a r x nopens zyne ontmoeting op eene olifantenjagt. 300, 361. Eene andere ongelukkige van klaas volk. 361,-302. Ontmoeting van eenen Roelof Scha ml er. 362. De wyze, op Ggg3 wel-  4-2 TWEEDE BLADWYZEK; welke de olifanten paaren, is een voDrv^r-rp van veel twist. 303 Vetfcheidenc gedichten diarover, 'ald. Willen niet paaren in tegenwoordigheid van menfehen. 363, 3Ö4. Het valt hun waaiTchynlyk zeer moeilyk. 365. Verhaal van een oiifantenjaager, Jan Kok, daaroaitrent. ald. 36G. Bericht ■• vaneen ooggetuige, Marcel Bles, aangaande het paaren . der . olifanten. 366. 367. aant. Hoe lang zy draagen. 368, 369. Of de jongen met de fnult zuigen. 309 Hebben geen uitwendig zaadzakje. 37c. Wat men zou kunnen doen, óm 'er meer voordeel van te trekken. 370.. Hun daag» lyksch vpedfel in Oostinuic. 370, 371. Vóedfel • van een olifant in de diergaarde te. Verfailles. 37 f. . Voordeden. weiken raen aan de Kaap van deeze diereji kon hebben. 372, 373. Duurte derzelven. 373. Zy kunnen een groot end weegs in een dag - aflegger. 37^, 374. Veelen derzelven omtrent de - Knap uitgeroeid. 374, 375. Leven in groote troepen. 375. Zyn wraakzuchtig, ald. Hoe Negers en Hottentotten deeze dieren" vangen. 376. Hunne fharten by de Negers van groote waarde. 376, 377 . Stoutheid van forhmige Hottentotten, om lecvendigc ©lifantcn de (taarten aftehouwen. ald. Menigte der olifantstanden. 377, 378. Nadere, aanmerking over het zuigen van jonge olifanten. 378, 379. aant. Ontdekking dat zy met den mond zuigen uit het getuignis van den heer Gilntil. 379. aant. Byzonderheden, om het karakter der olifanten te kennen. 379. enz. Hy is ook zeer dankbaar. 382. Valt fomtyds in eene foort van krankzinnigheid» 383. Hy wacht zich zeer om den onfchuldigen leed te doen , door een merkwaardig voorbeeld getoond. 380—385. Voorbeeld van zyn üerk geheugen. 385, 386. aant. Olifanten, de, zyn in de gewesten* nader by de Kaap, meestal weggrfchoo'en. 3^5. Werwaard zy hun toevlust genomen hebben. aldt Waar zich g;arn ophouden. 438 Oüfanienkiss» hos zwaar die is. 717 0l>  TWEEDE BLADWYZER. 4.3 Olifantenvleesch, eenelekkerny voorde Hottentotten. 347» M48- Inregendeel houdende volkplanters het voor affchuwlyk, het zelve te eeten. 348 Onderduikers, eene foort van antilopen omtrent Baai Fals, 51 Oogst ,■ wanneer zyn begin neemt in de Kaapfche gewesten. 4.01 Os, wat omtrent de Kaap kost. go Os/en, hoe op de reize hun voeder moeten zoeken. 147. Worden in'Afrika meestal voor rytui^un gebruikt, en waarom, ald. Moeten voorzigug worden aangedreeven. 150, 151. Moeten lómtyds zwemmende door de flaaven of Hottentotten over ,-éene rivier geleid worden. 154. Geeven, wel afgericht zyrtde, veel acht op het geroep van,//of en haar, om zich naar den een' of anderen kant te wenden, ald. Hoe wórden ingCfpannen. 162 Gsferi, trekken in Ierland met hunne hoornen wagen en ploeg. 163, J64. Door wien die gewoonte al1 daar ingevoerd is. 163 Osjenruiters, Hottentotfche, ontmoet. 273. Zy kun: nen daarmede galoppeeren. ald. Otaka, eiland in de Zuidzee. 110. Tweede bezoek van dat eiland. 116, ! 17 Otahitti, berucht eiland in de Zuidzee, 1 iro Otter, een opgeftopte, befchreeven. 337, 308. Waarvan dat dier leeft, ald. Over den berg, welk land de bewooners van Hottentotsch Hollaud daardoor verftaan. 152 P. Paard, wat omtrent de Kaap kost. 00 • Paardekraal, een klein riviertje, 320 Paarden, hebben eertyds in Ierland met hunne flair ten moeten trekken. 163 Paasch - eiland kortlyk befchreeven. 115 Pakwagen, tot de Afrikaanfche reize, door de heeren. Sparman en Immelman gekocht en befchreeven. 144 Pallas, de heer, fchryft een brief aan Di'.Spar» Ggg 4 man  44 tweede ' b e a d w y z e k. m a n wegens het aanweczenvan het eenhoorndieï573, 574 ' Palmboomen, eene foort van, langs verfcheidene rivieren van Afrika groeiende, omftaudig befchiee'ven. 49 ■Palmerftones - Island. 117 Palmietrivier. I5 2, 153 Paloo , een Kaffersch vorst, laat veele toveraars oirj- • brengen. 244, 245. Waaraan zich dood heeft gezoopen. 428 , paritherdi'er wordt in de Afrikaanfche volkplantingen tyger genaamd. 683. Waar zich meest ophoudt, ald. Aart van dat dier." ald. Parsons, de' heer, heeft eene goede befchryving cn afbeelding van den neushoorn gegeeven. 510 Pastelein eene foort van, in de Kaapfche gewesten. 5(3, 5s4. Tot flaa gebruikt. 514 Patryzen aan de Kaap. 183. Gebraaden, zonder ze ~ uitteneemen. 333,33A Patroon/pits in Krakefcamma. 400 Pênnants merkwaardig bericht nopens eenen oh\ fant uit J. Ludolfus. 379, 380. uit nog twee andere fchryveren. 380, 381 Pliaraosrot naby Alphen. 53. Doen fchade aan hoen- ' ders én eierfen. ald. Doch vernielen hieï veele groote rotten, ald. In Egypte eene menigte krokodillen-eieren, ald. En in Qostindie zeer veele haag- • disfen en (langen, ald. Ook zyn zy vyanden van de] mollen. 54. Ontdekking door dit dier in de plant- • kunde gedaan, ald. Hoe men verdere ontdekkin- ■ gen door dat dier kon doen. 54 Pinguineiland in de Tafelbaai. 29. Waarom zoo geheeten» 30 Pisgrar, 'hoedaanig een gewas het is. 329. Waar • 'voel groeit, ald. Schaadelyk voor het vee. ald. Planten, voedfel uit het ryk der planten is in veeló gevallen van groot nut. 678, 679 Pc ai je', de naam van eenen Hottentot. 408. Ge» -draaat zich onhefcheiden en Hout. 419 Platte klouf. 586. en aant. Plet-  TWEEDE BLADWYZER. 4.5? Plettenbïrg, Joaghim van, opperbevelhebber van de Kaap. 16 Pktttrwcrgs Kolome, waar gelegen, en waarom zop geheeten. 744 Pneumtra, een zonderling infekc en verfcheiden'e foorten daar van befchreeven. 346, 347 Podagra, heerlyk geneesmiddel daartegen, 596, 597 Poelipotaaten in de Afrjkaanfche gewesten m menigte. 438. Befchryving derzelven. ald. Point Padron, eene "kaap op de kust van Krakekamma. 750 Polydamas kon ongewapend eenen leeuw doo- den. 684 Potrivier. 319. Hoe meer genaamd wordt. ald. Prehn, van, bevelhebber der troepen aan de Kaap, mee lof geméld. ]6 Pfylli, de, eemvolk van Libië, wisten, dat het vergif der flangen niet fqhaadde, dan onmiddelyk in het bloed gekomen. 208. aant. Prikstlof, een olifantenjaager wiens landhoeve eene allerfchooHite ligging had. 500 Purgeernooten groeien omtrent Paarl. 80 Pylen, vergiftige, der Boschhottentotten. 233. Hunne fterke uitwerking, ald. Hoe gemaakt worden. ald. 834. Afbeelding daarvan. 234 Pylkoker der Boschhottentotten afgebeeld. 235. Breed- ' yoerig befchreeven. ald. Q-i Quadrille, door de Hottentotten gefpeeld. 2fJ8, 2É0 Quagga, eene foort van wilde paarden. 258. Heeft • veel overeenkomst met den zebra. ald. Wordt door de boeren in de Kaapfche volkplantingen voor de karren gebruikt. 258. aant. Is echter niet hec wyfje van den zebra. 259. Een tamme quagga te - Zwellendam. 260. Vervolgt de hyena. ald. Aan de Kaap trok een quagga met paarden voor een wagen. ald. Eenige quaggaas gaan met een koets door. ald. Getemd zynde zouden zeer voordeeljg Ggg j voor  46* tweede bladwyzer. -voor de Kaapfche gewesten zyn. 260,261. Hebben harde hoeven, en gaan zeker. ald. Quagga's, hunne byzondere eigenfchap in het vlugten. 159 Queen Charlotta's found, of Koningin Charlottaasfond. 107 R. Ratel, hoedaanig dier het is. 6orj. Of hetzelve dier is, dat la Caille blaireau puant noemt. 607. Hoe Schreber het heet. ald. Houdt veel van honig, ald- Hoe hy de byernesten ondermynt. 60S En dezelven vindt. 608,' rJoo. Hy weet ook den byenverraader naar te gaan 609. Zyne huid is ongemeen taai. ald. Gelyk ook zyn leeven. ald. Hoe hy zich tegen de jagtbonden verweert 609, 610. Waaróm hy zoo eene taaie huid heeft. 610. Wat hy doet, wanneer hy een byennest in een boom vindt. 610. Natuurkundig befchreeven. 611, 6 2 Reizen, het, in de gewesten omtrent de Kaap, ontneemt den boeren veel tyd. iöi. Is zeer moehyk voorde trckosfen. 1G1, 1.62 Rheebok, de, hoe hoog dezelve is. (V59. Zvne kleur, hoornen en hair ald Zyn vleesch. ald; 'Waar hy meest gevonden wordt. ald. Rhinoceros zyne wyze van -loopen nader befchreeven. 729, Gejaagd zynde, vlugt hy eenige mylen verre, eer hy uitrust, gelyk de olifanten, ald. Ontmoeting meteen zeer grooten neushoorn, die-ontkwam. 729, 730. Een ander rhinoceros dood gefchooten. 731. Neushoornen hebben geene galblaas. 732. Rhinocerosjagt omftandig beiciateeven. 738—740. Zie verder Neushoorn. Rietdal, de laatfte landhoeve der Kaapfche regeering oostwaard van de Kaap. 262 Rietbok, of Rietrheebok, houdt zich in Achterbruintjeshoogte op. 64c. Welke plaatfcn hy meest verkiest, ald Reden zyner benaaming. ald. Wyfken heeft geene hoornen, ald. Rin-  TWEEDE BLADWYZER. 47 Ringen om armen en beenen, hoe door de Hottentotfche vrouwen vervaardigd worden- 225. Zy moogen van de meisjes niet gedraagen worden, voordat zy huwbaar zyn. ald. Rivierpaard, afbeelding van een, naar eene tekening van den heir Fokster. 714. Wordt ook zeskoe geheeten. 715.'Haar geluid, zooveel mobglyk, uitgedrukt. 710. Het vleesch en vet van ent dier is fmaafclyk en gezond 715. Gerookte zeckoetong voor den koning van Zweeden medetiebragt. &H, De tong befchreeven. ald. De flagtanden van groote rivierpaarden, hoe lang en zwaar. 756, 717. De muil van een rivierpaard is ongemeen groot. 718 Zyne huid. ald. Waarin zyn voedfel beftaat. ald. Eeten waarfchyn]y:< geen visch. ald. Zoeken hun voedfel op hec land. 719. Houden zich ook wel in zout water op. ald Hunne wyze van paaren. 720. Hunne grootte, ald, Wyze om ze te vangen. 720. Hoe men ze in Egypte fomtyds vangt. 721. Zyn niet foei om cp het land te loopen. ald. Geneeskundige kracht van fommige deelen des rivierpaards. 722 Waarom het dier rivierpaard wordt geheeten. 725. Èn waarom zeekoe, ald. Eïoe door de Hottentotten genaamd wordt. 726, Gcaartheid der rivierpaarden. ald. Kanden wel tam gemaakt, en naar Europa gebragt worden, ald. Rivier paar denjagten, verfcheidene , zeer omftandig befchreeven. 702, enz. Groot gevaar derzelven. 703. Vallen genoegzaam alle vruchtloos uit. 705, enz. De heer Gok bon was integendeel zeer gelukkig in die jagt. 734, 735. aant. Rivieren zyn in Afrika.zeer bezwaarlyk over te trekken. 153. Wegens gebrek aan bruggen en veeren. ald Somtyds moet men eenige dagen, of zelfs weeken, Uil liggen , tot dat dezelve wederom zakken, ald. Rivier zander einde. 210 Robben, eenige byzonderheden omtrent die zeedieren. 30. Hun jjedarmte wordt doorgaans leedig bevonden, vld. Rob-  48 TWEEDE BLADWYZEK. Robbeneiland in de Tafelbaai. 29. Waarom zoo genaamd. io Roggenveld, het, behoort onder Stellenboscb. 271; De inwooners moeten -zich jaarlyks aldaar in de ■wapenen oeffcnen. ald. R01, Kakel le, over de kunst, om natuurlyke baden na te maaken. 174 Rondganger, een Hnttentotsch hoofdman. 27(5. Was ongemeen ver. 277. Reden daar van. ald. Het teken zyner hoofdmanfchap. 270. Zyne hut, aanzienlyker en grooter , dan die van anderen, ald. Roodezdnd, het, behoort onder Zwellendam. 271. De inwooners van dat rechtsgebied moeten zich jaarlyks aldaar in de wapenen oeffenen. ald. Rwzenhoutboom. 38 Rosensteins werk over de ziekten der kinderen door den heer Sparman in de groote reize op de Zuidzee overgezet in 't Engelsch. 14.1, 142 Rozynen, hoe die gemaakt worden op de landhoeve de Zandplaat. 760 Ruiter, een Hottentotten koning of kapitein. 580. Deszelfs merkwaardige gefchicdenis verhaald. 580—583 Ry ■ os/en worden door de Hottentotten vroegtvdig daartoe afgerecht. 274. De bewooners der Hollandfche volkplantingen aldaar noemen ze pakosfen, en waarom, ald. Een Hottentot ging met zoodaanigen ryos op de elandsjagt. ald. s. Saffraankraal. 329 Savage Jsland. 117 Schaapenbergen, in Hottentotsch Holland. 24 Schaapen brengen den landman in de Hollandfche volkplantingen aan de Kaap groot voordeel aan. 282. Groote kudden derzelven. ald. Talryke kudden van dezelven. 334. Zyn zeer vet. 335. Met * dikke, lange, vette ïïaarten. ald. Schudden, een zieltoogende jonge Hottentot door fchuddeu weder bekomen. 336, 337 Schee-  TWEEDE BLADWYZER. 4$ Scheeper, Jan, een Hottentot, een by zonder geval nopens hem verhaald. 688, 689 Schildpadden eiland. 118 Schmid, Georgï, een Hernhutber, wordt é'erï prediker der Hottentotten. 248, 249 Schoenen der Hottentotten, hoe zy gemaakt worden. 161 Schoft, wat in de gewesten aan de Kaap betekent.] 226, 227 Schoenen, de, in Afrika hoe gerangfehikt worden 87 ' Schröters, Johan Karel, verhandeling over de baden, door kunst gemaakt. 174 Sekretarisvogel, korte natuurkundige befchryving van dieu vogel. 184—280". Door de Hollanders aan de Kaap jlangenvreeter genaamd. 184. Aanmerking van den heer George Forster omtrent dien vogel. 186 Sersjantrivier. 248 Serval, hoedaanig een dier het is. i8l Shannon, Lord, voert in Ierland de gewoonte uit Frankryk in, om de osfen met hunne hoornen te laaten trekken. 163, 164 Simonsbaai. 24. Veeie Ichepen komen daarin ten anker. 27 Sizikamnia. 386, 39 J. In dat land groeien veele onbekende gewasfen. ald. Gefteldhcid des Jands 301, 392. Het binnenfte des lantis beftaat uit een ondoordringbaar woud. ^94. Twee Hottentotten moesten na vergeeffche moeite van twaalf dagea te rug keeren. ald. lir zyn veel olifanten en buffels, ald. Sjakal, deeigenlyke Afrikaanfchc, heeft veel overeenkomst met den Europeefchen vos. 605. Gaat' niec iroepswyzc op roof. ald. maakt ook geen leelyk geluid, ald. Zyn kleur en hair. 6c6.' Verdere befchryving van dac cier. ald. Sjakal; gryzs, welk dier de Kaapfche boeren daardoor veritaan. 603. Behoort tot het gedacht der fretter. 004. Zyn kleur. ald. Haart.' ald. hairen. ald Hoe gcvoeglyk kon genaamd worden, ald. Zyn lever en maag. ald. Sja.  £0 TWEEDE BLADWYZER. Sjakal, uiltjes of uien. 605 Skjoldeürand, de heer, deszelfs befchryving en tekening van den zerda. et 12—014. Waarom die tekening zoo veel overeenkwam met eene van een diertje in Libye van den Ridder Bruce. 613 Slaaf, aanmerklyk verhaal van eene' ouden, trouwen flaaf". 254, 255 Slaaven, worden dikwyls door hunne bezitters onmenschlyk behartdeld. 779, 780. Welke droeve gevolgen zulks menigmaal heeft. 780, enz. Verfcheidentj voorbeelden daarvan aangehaald. 784,785 Hoe .dikwyls door ontrouwe wraak tjeeraen van hunne dwinglanden. 72. Krygen fomtyds zeldza-iitic naamen van hunne heeren. 8 4~ D er ze} ver gcvaarlykheid omilandig aangetoond. 88 , 89. Wat een goede flaf kost. 89, y% gefprek met eenen fl .af over den godsdienst. ,91, 9?. Slaaven, hevige twist tusfchen twee derzelven. 67. Wnarom zoo weit je; wurjen gedoopt. ó8 Sjangen met vier voelen in Sizikamma. 757 Slan^enrivier. 391S Shn»envergif, dat, zonder gevaar kan doorgeflikt worden, wcetcü zelfs de domme Hottentotten. 207. Moeilyk te ontdekken, hoe zy aan die kundigheid kwamen. 208. Het fchaadt niet eer, dan wanneer het oamiddeiyk m het bloed komr. 208. aant Dit is reeds overlaiag'in Afrika bekend geweest, ald. ■ SUmgenvreeter, hoedaanige vogel het is. 184, f8y. Hoe hy de (langen aangrypt en opvreet. 185 Slot van Stokhuhi, Ztfeedsch Oostir.Jisch fchip. 3. Ondergaat een zwaaren ltorm. 3,4 Smeathmaln befchryft de fchaadelykc witte mieren zeer omdandig met eene aföeeiding. 414,415. aant. Sneeuwbergen, de, behooren onderStellenbosch. 271. De inwooners moeten zich jaarlyks aldaar in deu wapechandel oeffenen. ald. Waar gelegen. 562. Waarom zoogenaamd. 563, 563. "De landdrost ftelt daaromtrent een' onderbevelhebber aan. jöö So,  TWEEDE BLADWYZER. 5T. Solander , met roem gemeld. 97. aant. Sparman, Anoreas, ergert zich over een laag oordeel , welk eene dame over hem velde. 19. geraakt verdwaald op den Tafelberg. 43. Insgelyks in der. nacht op den weg naar Alphen. 43—46* Brengt menigen avond met verdriet door, en waarom 5b'.Zyne ontmoeting mcceenKaapsch geneesheer. 57''Welk loon hy aan zynen leid&raan moest geeven. 61. Reist in een wagen met twaalf osfen befpannen. 24. geraakt in gevaar door eene menigte honden- 65. men raadt hem, om zich als geneesheer in het dorp Paarl neer tc zetten. 73. Heeft zynen hoed vol infekten geftooken. 74. Ontmoeting niet een koster en zyne vrouw. 79, 80. Worde berispt omtrent eene vergelyking die hy maakt. 8!, 82. aant. Aartig gefprek met een Syslandfchen boer omtrent Paarl. 83 ,84. Ontmoeting met zevm dronken krygskneebten der Hollandfche Ooftindifche Maatfchappy. 80. Geeft eene korte 1'chets zyner reize op de Zuidzee , en naar de lan» den omtrent den Zuidpool. 96, enz. Wat hem tot diercizevoornaamlykdeedbefluiten, ici—103. Zyn fchip in groot gevaar van te vergaan, m, iï2. Wordt door eenige Indiaanen overvallen , en raakt uitgefchud. 112. Is in groot leevensgevaar, iso. Eet op het einde zyner reize in de Zuidzee allcrnaarfte kost. 127. Maakt toerusting tot zyne Afrikaaafche reize. 141, enz Hoe hy zich ues nachts moest behelpen. 148, 149. Hoehy voor zyne praktyk als arts beloond werd. 187.' Moeilykheden, die hem en Immelma,n by hit voortzetten hunner reize van het Warme Bad ontmoetten. 202—204. Verdere toerusting tot zyne reize. 205. Zyne ontmoeting met twee Hottentotfche meisjes. 249 > 259. Hy dwaalt tot lang na middernacht. 272, 273. Trekt by nacht met groot gevaar door een onbekenden ftroom. 326, 327. En breagt den volgenden nacht met veel 01gemak door. 327. 328. Braadt patryzen zonder ze uittenecmen. 333 ,334- Wordt met het koopen van ten paar trekosfen bedroogen. 338. Lydt verregaand»  52 TWEEDE BHDfYZËR.' gaande dörst, en moest zich met zeer flecht water behelpen. 422, 423. Zyne ontmoeting met eeui troep Boschhottentotten. 439, 440. Hoort den gcheelen nacht het gebrul van verfcheidene leéu- 4 wen te gelyk. 458. Wascht zelf zyn linnengoed. 496. Spot mee de zindelykheid van Immelman. 499. Wordt 's nachts door het gebrul van eenen leeuw wakker. 511, 512, 513. Ziet twee zeer groote leeuwen, die terftond de vlugt neemen.' 538, 539- Hoehy, en zyn vriend Immelma n op de reize uitgedost waren. 559. Wordt idoor podagra aangetast. 595, 596. Wat hy daar tegen gebruikte. 596. Stort met zyn paard op eene elandsjagt. 628. Verliest fomtyds veel van zyne papieren en tekeningen 640. Vindt in eene Afrikaanfche woeffyn by de grobte Vischrivier een landbouwer van de Kaap aan de zyde eener fchoone in een zomergewaad flaapende. 680, 68 r. Heeft eene hachlyke ontmoeting met een' grooten troep Kafferen 684, enz. Is in gevaar om door eene Zeekoe vertrapt te worden. 706, 707. Ondervindt aan de vischrivier eëne hitte van honderd en vier graaden. 727, Aanvaardt zyne terug reize naar de Kaap. 736. Leeft èenigen tyd enkel van vleesch. 745. Verdwaalt des nachts, en wordt door een vreeslyk donderweer Overvallen. 759. Verliest veel van zynè verfamtlingen door het omvallen van zynen wagen. 761 , 763. Komt aan de Kaap te rug. 786 Springbakken, een troep van twee duizend , ontmoet. 490. Hebben een taai leeven. 499, yoo. Reden dier benaaming. 500. Eea van de fchoonften der gazellen, ald. Zinnebeelden daarvan ontleend ald. De foort is zeer talryk. joi. Afbeelding daarvan 502. Maat der grootte deezer gazellen. 502 , 503. Beide fcxen' hebben hoornen. 503 , 504. De hoornen omftandig befchreeven. 504. Kleur der fpringbokken. 505, 50Ö, Hunne hooge , zeldzaame I Iuchtfprongen. 507. Hunne wyze van vlugten. ■ J47, 548. Loopen fnel. 508. Zyn niet fchuuw. i ald. Verhuizen by groote droogte, ald. JNaamen L„. raai  tweede b l a d w y z è e. 53- . vnn dit dier by verfeheidene fchry vers. 503, .500, Springhaanen worden door de Hocrént ttea in ïr-e- . ni-ie gegecten. 415. Komen fomtyds in de Kaap. . fche gewesten, ald. Natuurkundige befchryving derzelven. ald. Hoe zy toebereid worden.' ald. Aanmerking over het eeten der fpringhaanen ui , wicte mieren door de Hottentotten. 410,4t7.au;;;. .Springhaas ,■ dezelve metde gerbua 6-;.2 Spoit, van ü e t<, ontmoeting van SpakmaN . met hem. 69 , 70 Spysy bp een langen Zeetocht, is «eer haar. 127, 128 Siaatenland, een.eiland in de Zuidzee, jal, Yei, maaklyke .jagt daa-: omtrent, ald. Sleehlvarken, Afrikaansch, hoe.door de volkplan. ters geheeten. Wordt. 181 - Korte natuurkundige "befchryving va 1 dat dier. 181,, 182. Doet groote fchaad:: in de tuinen. 182. Hoe hes& ijeekelyuEÉfefl I gevangen wordt. ald. Het vleesch van dit dier is , wel te gebruiken. 18?, 183 tyeenbok, omtrent de Kaap," komt-Veel met den vlakte- fteenbok in Achterbrumtjeshoogte overeen. Ö41. Zyne kleur. 642 Stemhokken zyn itf menigte omtrent Baal Fals. 51. Hoe dezelven anders worden genaamd, ald. Zyn een bastaardfoort van den nagor. ji. aant. SLenbüksrimer. 204 Siteenen, groene, in de Groote Zomo gevonden. 5Ö0' Steenhoopen, groote, in Achterbruintjeshoog-e ca elders te zien 6y8. Befchryving derzelven. ald. Zyn een bewys, dat eertyds magtiger volken daar i .gewoond hebben, ald. Oogmerk derzelven onze- kcr. ald. Óndcr/ock derzelven bewaarlyk 690, 70:) Steenhoopen van kleine ronde keiftcenen, in de Lange Kloof. 3/2 Stieren worden zelden in Afrika voor den wagen gc- . bruikt. 2c9 . . ,: $liniidieren worden-.ook elders dan in Amerika gevonden. 53. aant 54, 55 .Storm-, een vreejJyke, n.iar't leeven gefchilderd. 4 Slrandwolf,, een roofdier in de gewesten omtrent de Kaap. 19G  Si- TWEEDE BLADWY2ER. Struisvogels, door orzen fchryver gezien. 158. Binnen een fhaphaanfehoot genaderd, ald. Werden te vergeefs door hem vervolgd, ald. Zy loopen on* gemeen fnel. ald. Hoe zy kunnen ingehaald worden.' 159. Van*zyn nest opgejaagd. 540. Zy bezitten zelve hunne eieren, ald. Hoe veele eieren zy gemeeniyk leggen, ald. Mannekens, waaraan te onderkennen. 541. Helpen de wyfkens fn het broeden. 54 c, 542. De kleur hunner veeren. ald. De Hottentotten eeten het vleesch der ftruisvogelen. ald. Hunne eieren ftrekken tot menigvuldig gebruik, 542, 543. De ftruisvogelsjagt hoe gefchied. 5-43. Hunne huid is dik 543, 544. Hun geluid niet zeer ongelyk aan het brullen des leeuws. 544. jonge ftruisfen geeven geen geluid, ald. Struisvogels kunnen ook lasten draagen. 545. Ahanson brengt het voorbeeld by van iemand, die op een ftruisvogel reed. 5,5. Een Engelschman reisde op eenen ftruis. ald. Zyn zeer wel tam te maaJcen. ald. zeer vraatachtig, ald. Hunne voornaams verblyfpiaats. 516 T. Taal der Hottentotten, omftandige verhandeling1 daar* over. jfli—264. aant. Taal van een land niet te verftaan, is onaangenaam voor een vreemdeling en reiziger. 18. De behoeftigheid vermeerdert gemeenlyk de vatbaarheid, ald. Tabakspypen der Boschhottentotten befchreeven en afgebtctd. 265—268 Tachard, de jefuit, heeft het verdicht fel van, het natuurlyk voorhangfel der Hottentotfche vrou» wen allereerst bedacht. 214. aant. Tafelbaai, de, by noordwesten ftormwind gevaarlyk voor de fchepen. 22. Daar vergaan in een' ftorrfl acht Üostindifche fchepen. ald. Tafdbcrg, waarom zoo geheeten. ir. Zyne hoogte volgens de meeting van de la Caille. ald. Byzoiidere deelen van dien berg. 12. By het nadere*  TWEEDE ï U 5 W Y U I 5$ ïen van een fchip worden feinen van dien berg gedaan. 12. De aart en gefteldheid van dien berg en de andere bergen befchreeven. 12, 13. Hunne uitwendige vertooning. ald. Waarom 'de Tafelberg 200 geheeten wordu 40. Aanmerking nopens de wolken, welke dien berg bedekken, ald. Waarneemingen by het beklimmen van dien gemaakr. 41. overheeriyk uitzigt van daarnaar 't leeven gefchilderd. 41 , 42. Menigte van wilde dieren houdt zich op en aan den Tafelberg op. 42, 43. De heer Sparman raakt daarop verdwaald. 43 Tambukki, een magtig en Ifrydbaar volk in Afrika. 569. Hebben fmeltovens voor erts. 570. Zy vervaardigen de oorfieraaden der Boschhottentotten ald. Tanna, een eiland met een brandenden berg, inde Zuidzee. 119 Tasman ontdekt verfcheidene eilanden in de Zuid • zee. 110 Teawkea, een eiland in de Zuidzee. 116 Terra del Fuego of het vuurland. 121 ï' Geitje, de Hottentotfche naam eener zeer vergiftige haagdis aan de Goreerivier. 771. Haar beec voor ongeneesbaar gehouden, ald. Voorbeeld van een perfoon, die echter daar van geneezen is. ald. Middelen, daartoe gebruikt. 771, 772, Het diertje js langzaam, en niet zeer menigvuldig. 77?.. Nadere befchryving van deszelfs grootte. 773 ï' Gorra. een Hottentotsch rouziektuig. 264 ,'265 *f Gutke, een Hottentotsch muziektuig. 267 Timmerhout wordt voor rekening der Oostindifche maatfehappy gehouwen by den Tygerhock. 2:0 i' Kabce , een Hottentotfche'groete. 743 t* Kamfi t' Kai, of de Witte rivier, waar dezelve ftroomt. '69 f Kaunaba, de Hottentotfche naam van het wilde zwyn. 448 . X* Koi t' Koi, een Hottentotsch muziektuig. 2^ V Kur -V Keya ■ t Kei-t' Kafibina, een daimet goed water. 494 f JVêr* , wat dat woord betekent. 431 Hhh a riVi  •yó- TWEEDE BEADWYZÊ R.- tl Nu f Kav, of de Zwarte rivier, waar dezelve ffroomt. 569 t' Nuka t' Kamma , eene rivier , wac betekent, 437 Toveraars en Toviry in groote achting by alle de Hottentotten. 243-^-245. Eene menigte toveraars door een Kaffers vorst vermoord. 244, 245. Zy zyn' groote bedriegers. 240", 247 Tradausbergen, de, waar dezelve gelegen zyn. 271 Trakudiku. 319 Trakudiku rivier. 297 Trapganzen hoe aan de Kaap geheeten worden. 133. ljyzonderheid van dien vogel. 184 Truë Breton, een Engelsch Oostindisch fchip. 125 Tulbagie, een gewas, waarnaar zoo genaamd. 431 Thule, welk land of eiland de ouden daardoor ver» , ftonden. 123. aant. Thunberc, Dr. een Zweedsch natuurkundige. 2ö« Sommige byzonderheden nopens h.m. ald. Doet 'een reize van de Kaap landwaard in. 43. brengt eene herfenpan met de hoornen van een boscl'bolc aieile na Stokholm. 309, Verliest door een bufFei twee paarden. 357 Tjger, die een hond gedood had, uit een bosch ge'. jaagd , en doodgefchooten. 681, 682. Waswaar.fchynlyk een pantherdier. of luipaard. 683. Tygergebergte. 25 Tygerlwek, eene landhoeve, voor rekening der Kaapfche regeering gebouwd. 210. Daaromtrent wordt voor de maatfchappy veel timmerhout gehakt, ald:- Tygerkat , of Tygerboschkat, van de Kaap. 181. Is hetzelve dier met Buffons Saval. ald. Tygers zyn zoo -gemakiyk aiet ukteroeieu als leeuwen. 305. Z'fvallen echter de menfchen niet veel aan. ald. Tygerwolvcn komen bykans eiken nachts in de ftad aan de Kaap by de vleeschhal. ald. Zal" . veren de omliggende landftreeken van het aas van, wilde dieren. 195. Oogmerken, welke de Voorzienigheiddoor liet aantal dier dieren bereikt, ald* 196$ Tygerwolf, een algemeen en fchaadelyk roofdier aan. de Kaap. 189. Pensant noemt hem de geplekte hyena. 190. Zyne.natuurlyke hiüorie omltandigi  TWEEDE BtADWYZEU. 57 befchreeven. 190. enz. Hy verraadt zich zeiven door zyn geroep, ald. Is ongemeen listig om zynen roof magtig te worden. 191. Maar teffens zeer o!oo. ald. Aartig vcrtelfel van een ty^er wolf. 104. U. Uur, de afftand van een, hoe verre die aan de Kaap gerekend wordt. 1G0 Ui'jes 0} uienfjak il, wr?ar gevonden wordt. 605. Reden dier benaming ald. t Zyn klein, ald Ulietea, eiland in de Zuidzee. 110» 117 V. Vaderlandsch kaar, wat betekent. 63 .Valfche. de, Rivier. 281 Van Stadesrivier. 4*3. Ongeval in het overtrekken van dezelve, ald. Veelwyvery is zeldzaam onder de Hottentotten. 404 Veeteelt, hoe dezelve in de Hollandfche Volkplantingen aan de Kaap gefield is. 282 Veldduivel, of Veldgeest, wat in Zweeden daar door verdaan wordt. 741 Vergif, waarmede de Boschhottentotten hunne pylen vergiftigen 235 Verwey, Kor nel is, meende ook, dat de zee by de Kaap de Goede Hoop was te rug geweeken. 25 , 26 ■ Verwoester, de, eene foort van Houtwormen, befchreeven , 411 4Ï2 Vette, de, Rivier. 280 Vtschrivieren. 501. Aanmerking desaanga^nde. ald. Vischworrn, de, omftandig befchreeven. 35' Plakte - jleenbok, waarzich ophoudt. 641. In groote kudden, ald. Is niet ligt te vangen, ald. Hoe meer genoemd wordt. ald. ■Vleesch, drie jaar oud, op het fchip the Refolutiotv gegeeten. 128 Vleesch, raauw/, door boeren en Hottentotten gegeeten. 430 Hhh3 Vlie-  58 TWEEDE B E A D W T Z É R." Vliegen, verbaazende menigte van die infekten i'b de Saörnankraak 330. Middel om 'er zich van te oN'doer. 330, 33 r Vlugten, fómmigé dieren hebben byzondere eigenfchappen in het vlugten. 159 V,erman van osfen in Afrika te zyn, is een moeilyk beroep. 150 — 154. Vogelen zyn in Afrika zeer menigvuldig, en veelen nog onbekend , vooral van de kleinere foorten. 186, 187. Waarin zy onze Europeefche overtreffen, en waarin niet. 187 Vogeltjes, kleine zcldzaame Afrikaanfche, gefchoten. 5 ro. Aanmerking daarover. 511 Volkplantingen, de bewooners der Kaapfche, mogen geen koophandel met Hottentotten of Kaffers dryveo. Cort Voortbreng fclen des lands zyn in de Kaapfche volkplantingen thans van geringe waardy voor den eigenaar, en waarom. 299, enz. Op welke wyze eene groote verbetering daarin zou kunnen gemaakt worden. 301, enz. Vjs/en meeten hunne fprongen af, als de prooi ontsnapt is. 463, 4^4 Vruchtbaarheid des la»ds, waarom dezelve iu vee'e gewesten der Kaapfche Volkplantingen allengs meer en meer afneemt. 28? — 280 Vuur, het ocderaardsch, verwekt de warme baden. i?5> '76 Vuurland, of Terra del Fuego. 121 Vygéhbeoinèn .groeienóofé van een byzondere foort in de bosfehen van Sizikamma. 390 W. Wacht een beetje, welke plant in de Kaapfche gewesten daar door verftaan wordt. 272 II'agtnboomsrivier. 343 w agens, door osfen getrokken, en derzelver tuig omtrent de Kaap, befchreeven. 62, 63 Wapenen der Boschhottentotten omftandig befchrce* Ytt. 233 — 235 wm  TWEEDE BLADWYZER. 59 Wapenoefening der burgeren aan de Kaap befchreeven.' 59, 60. Zoodaanig een gcnootfchap krygt verfchil met de krygsknecbien ald. Wapens, vergiftige, worden door veele eilanders m de Zuidzee gebruikt. 118, 119 Warme Bad, nier, verre van de Kaap. 164. Waar gelegen, ald. Hoe anders ook genaaamd worde. ald." Een fteenen gebouw door de Kaapfche regeering daarby opgerecht, ald Hoe veele perfoonen hetzelve jaarlyks gebruiken. 165. Hec eigenlyk badhuis befchreeven. 1G5, löfï. Hoe hec baadet» zelve gefchiedc. 166, 167. Twee andere warme baden ' daar naby. X67. Nog meer bronnen daar omtrent, ald. De eigen aarc van het bronwater moeielyk tebepaalen. ald. Verfcheidene proeven met hec warme-water in "c werk gefield , en omftandig befchreeven. Ifi8, 169. Welken leevensregel men by het gebruiken van hec bad, houdt. 109. Slechte inrichting daaromtrent, 169, 170, Uitwerkingen van hec warme bad , en voor welke krankheden het meest dienflig is. 170, enz Waar door die werkingen veroorzaakt worden. 17? , 174. Dezelve uitwerkingen kunnen door koiiftig gemaakte badftoovcn verkreegen worden, ald. De oorfprong van warme baden onderzocht. 175 — Waxhboum, waar dezelve groeit. 392. Verfcheidene byzonderheden nopens dat merkwaardig gewas mede gedeeld. 392. 393, en 394. aant. Waarin het wasch beftaat. 392. Waartoe hec al kan gebruikt worden. 393. aant. Dezelve groeit ook in andere gewesten.' ald. Of de waschftof door diertjes bereid wordt. 394. aant. Weerkundige waarneemingen aan de Kaap en in de omliggende gewesten, f38 — 14°. 253 318,31»» 324, 325. 344. 4iö, 417. 423- 'I32. 497» 498. 513 537. .5? 2. fö« Weg. hoe moeielvk het is, op de groote Afrikaan» fche heien den ïechtea weg te treffen, gó Wilden, de , worden door (berken drank dikwyls t».s razerny aangefpoord. 20$ ^  , CO T W E E X> j\ . E l A P w Y Z E R. JFIlkn -van-dq zoogenaamde, hebben wv veel- ut. • „ t'Sv heelmiddelen leereo kennen. 173 aanmerking over de or.derfchcidene .winder h 'je Kaapfche gewesten. 765 * ; WfK* de'aa? f!-KaaP« «'aarin dezelve bellaar. 52. tr . ÜCJ worctin de Kaapfche volkplantingen mei. mg of niet genuttigd. 302 , 303 ' " ' ^v.um.t5^ aij£» 'owflandig verhaal van deszelfs helde.afugc daad m het redden van fchipbrcuklir- • KCri,fn dc Kaap. i33) 134- Roodoor de b> windhebhers beloond, ald. JSon Oostindisch fcfiip, , naar hw.Iyldiïdtemade geraamd, ald. Zyn zoon onvrjend y;< ^ de regeering van de Kaap de Goede Hoop bejegend- 135. r ï?..ivc« zyn in Houtniquasland niet veel. 306 Kor mm, te zyn een algemeene en bezwaarlvke ziekte m de Kaapfche yqlkpjaqtfngeai. 599, Volwasfer,, darmede gekweld, ald. Kentekenen dier .. ziekte, ald. Middelen daartegen. 509, 600. Oorzaak dier zjekte. óco, rj0i ' Wfmenjchen, de zoogenaamde, in Afrika omflandig befchreeven. 232, enz. Zie verder Bosclëuttentotten. . Wynbergen omtrent Alphen. 37. Hoe de wynftokjcen daar behandeld worden, ald. Wyn en Koornbauwers omtrent de Kaap , hoedaanige heden die zyn. ja ' ö W[yntn, welke foorten van, omtrent de Kaap geteld worden behalve ce Konfhriuawyn. 47 , 48. Aanmerking nopens de Kaapfche wynen.-48, 49. aant'. Y. Terboa , hoedaanig diertje het is. 6e2. Zie yerdar perbua. V W°?f. v:'ccslyk groote drvverde, in de Zuidzee be:coreeven, en uitgerekend ict/ioo aant. land ' 2*$' m Vjytig ^^^n-'Ü^cniquas- fc-, bet gebrek van yzer cn yzcrwerk in de KaanIche gewesten is groot, 762, 763 "  TÏCnS-E B( L. A I) W:Y Z E R. .Tmrvarkn befdir.eevcnv. i81> 182. Doet veel fchaadé in de tuinen. 182 Hoe het aan de Kaap gevan- . gei wordt. ald. Zyn vleesch is goed om te'eetea. 182, 183 . . .. ... Z. . Tnndhank, eene boeren wooning. 3-54 'Zandplaat, de, eene landhoeve aan de kleine Doornrivier. 760. Daar werden rozynen gemaakt, ald. Zebra worden dooir de volkplanters wilde paarden geheeten. 157. Doch meest de geflreepte Kaapfiïïc ézels. ald. aant. Kolke geeft eene afbeelding daar van, die niet deugt. 157, 158, aant. Waar eene betere te vinden is. ald. Houden zich fn groote kudden by elkander ald. Zeebrand, wat de zeevaarende lieden door dat verfchynfel verdaan. 7. Hetzelve kortlyk befchreeven'. ald. Wordt veel in de Noordzee cn den Zeeboezem van Mexiko gezien, ald. Zee, de, is' waarfchyhlyk' omtrent de Kaap de Goede Hoop merklyk afgenomen. 25. Verlcheiderre by zonderheden tot bewys daarvan, ald. Zeediertjes 'in verbaazende menigte in de Tafelbaai aan de Kaap de Goede Hoop. 8 'Zeeduivel, een gevaariyk zeedier, y, 6 Ztekoekalf'gevangen. 712. Afbeelding van hetzelve. 7 13. liefchryving en ontleeding van hetzelve. 7 14* Zyn vleesch al te week. ald. Zyn hair. 716, Hec heeft vier maagên. 722, 723. Zvne milt, gedarfneej lever, enz. 723, 7^4. Harten longen. 724. Menigte van, bioedëgcls aan hetzelve. 724" 725 * ' Zeekuerivier_ cn Bruintjeshoogte, op hoedaanigen afftand' dezelve van elkander liggen. 401 Zeekoerivicr. 335-. Was eertyds Uien en de verbiyfplaacs van zeekoeien of rivierpaarden. ald. Maar is thans met zand toegedacid. ald. Een fchip aaa den mond derzelve bykans geftr.md. 308 Zeelichten, waardoor zulks waarfchyalyk ontftaat. "7,8 Zilverboom, de waare, omftandig befchreeven. 38. Waar  fsi TWEEDE ï t k » Vf X ZE *; Waa; hy meest groeit, ald. Deszelfs aankweekug zou zeer voordeelig zyn. 39 Zoete Landen, wat men omtrent de Kaap daardoor verftaat. 282, enz. 286 Zomo, eene rivier. 568. Kleine en groote. 569. Waar dezelve ftroomen. ald. Zondags - rivier. 397. Aan den mond derzelve is waarfchynlyk het Engelsch Oostindisch fchip Doddington verongelukt. 400 Zoon, de jongfte, is by de Hottententotten voornaamfte erfgenaam, en opvolger in de waardigheid van hoofdman. 279 Zoute rivieren, de, waarom zoo geheeten. 290. Schaa delykheid van haar water. 290, 291 Zvütpan, eene plaats, daar keukenzout in menigte , geteeld wordt. 432. Haare ligging, dicht by de Zwartkopsrivier, ald. Haar zout omftandig befchreeven. 432, 433. Waar de overige zoutpannen alhier gevonden worden. 433. Veele infekten daar omtrent. 433, 434. Zouirivier. 40 Zuiderlicht, gezien. 107 Zuid Gtorg;e, een eiland in;de Zuidzee. 122. Is ia den Zomer bykans geheel met \s bedekt, ald. Zuidpool, de, tot op den een en zev'entigilen graad en tien minuuten genaderd. 114 Zuid-Thule, het allerverst gelegen land in het zuidiyk halfrond. 123. Waarom zoo genoemd ald. Zuure Landen , wat men omtrent de Kaap de Goede Hoop daardoor verftaat. 282. De eigenfehappen derzelven. 285 Zwarte gebergte in Hottentotsch Holland. 177 Zwarte rivier. 297 Zwartkopsrivier. 430. Heeft eb en vloed. 43 r Zweep, eene groote Afrikaanfche osfen-, befchreeven. ijo, 15! Zwellendam, de verblyfplaats van een' landdrost, of bevelhebber over deoostlyke Afrikaanfche volkb plantingen. 25Ö. De weersgefteltenis is aldaar ^sceronderfciieiden van die van de Kaap. 257. Paarde!  TWEEDE BEADWYZER. 63 denziekte daaromtrent, ald. Waarfchynlvke oorzaak dier ziekte. 258. De wyn van die plaat* is flecht. 261 Zwynen , Kaapfche wilde, zyn zeer boos. 443. Een derzelven doodt den opziener fvan den diergaarden des Prinfen van Oranje, ald. Zyne groote fïagtanden befchreeven. 443, 444. Afbeelding van het dier, waar te vinden. 444. aant. Een" big daarvan zoo wild, dat men het moest dooden. ald. Boschhottentotten willen liever een leeuw, dan een wild zwyn aantasten 444, 445. Zy hebben hunne wooning onder de aarde 445. Hun kop is zeer groot. ald. Zyn zelfs te paard gevaarlyk te nadc» ren. ald. Jagt op dezelven. ald. In de vlugt neemen zy hunne biggen in den muil- 446. Een boer Josua de Baar, liet ze paaren met tammen, en kreeg 'er jongen van. ald. Vreeten gras op hunne kniën liggende. 447. Zy hebben vier by?ondere uitwasfen of klieren, ald. De fmaak van htm vleesch. ald. Hunne kleur. ald. 448. Hun Hottentotfche naam. 448  . D R R P L A A T E », IN ! E EEIDE STUKKEN VAN A- SPARMANS REIZE, E-N ï. . . AANWYZfNG WAAR DEZELVE TE PLAATSEN. DePlaaten moeten allen zs worden ingevoegd, dat zy aan de linkerhand buiten hetzverk kunnen uitftaan. 2. Tytèlplaat. . . Tegenover dep tytel, \ 21, Landkaart van de Kaap de Goede Hoop, de omliggende Hollandfche Volkplantingen, en dc gewesten der Hottentotten Bladz. 3 III. Hèrtebeesr, Antilope Dörcas. 157 IV. Kkederen, Sjeraadep t n Ge{ reedfehappen der Hottentotten 2l? [ V. Wapenen der Bosch - Hottentotten, en Oorficraaden der [Kaffers. .... . —— 233 ,VI. Verdere Wapenen der Hottentotten en der Kaffers, . —— 035 VII.  LYS/T der PLAATEN. VU. Boschbok, Antilope Sylvatica. • r>ce' VUL Afrikaanfche Buffel, Bos Ca* fer.t . . : . . . ■ 475 IX. Spnngbok, Antilope Pygar- éus' ^ — 503 X. Afrikaansch Neusnooi'n, Rhinoceros hkornis. . . . gjy XI. 't Gnou, Antilope Gnou. . 55 • XII. Eland, Antilope Oreas. . 621 XIII. Het Jong van eenRivierpaard. 713 XIV. Rivierpaard of Zeekoe, Hippopotamus amphibius. . . ., 71 ^