01 2427 7484 UB AMSTERDAM  GRONDBEGINSELEN der MENS CHKUNDE. t> o O n U\ GERRIT van der VOORT, ADVOCAAT VOOR HE EDELE HOVEN VAN JUSTITIE IN HOLLAND. EERSTE DEEL. The proper Jludy of mankind is man. Pope. Te AMSTERDAM, bij WILLEM van VLIET. m d c c IS li iX   VOORREDEN "TTTToeivd ik al fedcrt verfcheidene jaar in mij op de Beoeffening der Phüofuphifche Wetenschappen heb toegelegd , en voornaamlijk mei ijver al dat geene heb zoeken na te Jpooren, het welk den Mensch het naaste aangaat, naamlijk de Kennis van ons zeiven, van onze Natuur, van onze Betrekkingen, cn van onze Beftemming; zo zoude ik evenwel met het opentlijk verfpreiden van de vrugten mijner arbeid, nog ge enen aanvang gemaait hebben, indien niet de volgende reden mij daartoe had overgehaald. Ik begreep dat een aanhoudend Onderzoek mij, onvermijdelijk, in mijne voorgaande Denkwijze, fteeds gebreken zou doen ontdekken; en dus de reden die mij nu van het openbaar maaken mijner Denkbeelden zou kunnen affchrikken, zulks zo lang zou kunnen doen, als ik, in dit leven, nog (.enige hoop had om in de kennis der Waarheid verder te koomen. Daar nu niemand in flaat is, mij te belooven, dat ik, in die Jaaren, waar in de Menfchelijke Vermogens doorgaans niet veel meer in uitgebreidheid en fterkte toeneeti:en, Leven, Lust, Kragt en Gelegenheid zal bezitten, wi het Refultaat mijner Onderzoekingen aan an* 2 de-  iv VOORREDEN. deren mede te deelen; zo bejlootik, liever vroeg daar mede te beginnen, ten einde mij dus in de mooglijkheid te Jïellen, om door beoordeelingen, te r egt wij zingen, hulp en aanfpooring van anderen, dat geene te worden, het welk ik, alleen op mijne eigene wieken drijvende, of in het geheel niet, of ten minjien niet zonder veel tijdverlies , en noodelooze verf pilling van kragten, zoude geworden zijn. Wat den Naam aangaat , dien ik aan dit Werkje gegeeven heb; zo blijkt daar uit van zei. vè, dat men geene breedvoerige uitwerking van de yoornaamfle Anthropologifche Onderwerpen, maar Jlegts eene fchelswijze behandeling daar van, dit tot verder nadenken aanleiding kan geeven , te wagten heeft: als ook, dat het zelve zig niet bij de befchouwing van de Menfchelijke Ziel alleen, maar van den geheelen Mensch, zal bepaalen, in zo ver zulks gefchieden kan, zonder op het grondgebied der Anatomie en Phijfiologie, buiten noodzaaklijkheid, te zeer, af te dwaalen. De reden van deeze uitbreiding der Pfijchologifche grenzen, begrijpt men, misfehien reeds zonder mijne herinnering, dat gelegen is in het naauwe verband tusfchen Ziel en Ligchaam, ingevolge van het welk, niemand eene van deeze twee Zelvftandigheden, in derzelver Natuur en Werkingen, flegts eeni. ger-  VOORREDEN. v gmnaate, kan keren kennen, zonder op beiden te gelijk acht te geeven. De Orde, die ik in mijne Overweegingen verkoor en heb te houden, koomt mij voor Natuurlijk, en dus gemakkelijk te zijn: dewijl ik getragt heb alle de Afdeelingen zodanig aan elkander te verbinden, dat in de voortgang van het onder' zoek, het eens uit het andere, zonderfprongen, als van zelve, mogt fchijnen te volgen. De veelvuldige aanhaalingen, die men in deeze bladen zal vinden, hebben tweederlij oogmerk. Vooreerst, om dat geene, het welk men op hst gezag van iemand die nog niet zeer ver in Jaaren gevorderd is , misfchien met befchroomdheid zou aanneemen, door de bevestiging van groote Mannen, meerder gewigts bij te zetten: en ten anderen, om een zeker foort van Lezeren met eenigen der beste Werken bekend te maaken, waar uit zij voor de uitbreiding en verbetering hunner Denkbeelden, meer overvloed kunnen bekoomen, dan ik, zonder wijdloopiger te worden dan mijn oogmerk het toeliet, in ftaat geweest ben hun te verfchaffen. Dog dit voomeemen om wijdloopigheid te vermijden, heeft mij misfchien in een ander gebrek doen vallen, naamlijk, dat ik, op fommi^e plaat, fen, duister geworden ben. Die geenen mijner * 3 Vnen-  vi VOORREDEN. Vrienden, die mij regt kennen, hebben mij dikwils gezegd, dat ik, fomtijds, in gefprekken, eene zeer groote Rijkdom van Denkbeelden aan den Dag leg: ik heb geen reden om dit voor vleijerij op te vatten; maar deeze Rijkdom van Denk. beelden veroorzaakt, bijna noodzaaklijk, eene zekere duisterheid, wanneer men gedwongen is, zig binnen naauwe grenzen te bepaalen. Met weinige woorden veel te zeggen, en te gelijk van iedereen, altijd, bij den eer/len opjlag, ver ft aan te worden, is eene kunst, die ik wel wil bekennen, dat ik niet bezit. Dit neemt evenwel niet weg dat iemand, die zig jlegts eenigermaate in nadenken ever Pfijchologifche onderwerpen geoefend heeft, d«orgaans mijne meening, zonder veel moeite, Jwovdzaaklijk zal begrijpen. Dog ik twijfel er aan, of alle die Denkbeelden zig aan zijnen Geest zidlen vertoonen, die mij, bij het opflellen vergezelden, en die ik, indien ik mijn eigen Werk niet wilde commentanéeren, wederom heb moeten afwijzen. Er zidlen nogtans cok bij anderen, onder het leezen, Denkbeelden ontfiaan, dis ik niet gehad heb, en niet heb kunnen hebben. Indien deeze Denkbeelden van zodanig eenen aart zijn, dat men mij, met reden, daar van voordeel kan behoven, in het nafpooren der Waarheid , en in de uitbreiding en verbetering mijner Kun-  VOORREDEN. ¥A Kundigheden; zo zal men voor ge enen ondankbaaren zig moeite gegeeven hebben, wanneer men dezelven, op de een of andere gefchikte wijze, aan mij gelievt mede tt deelen. Een Schrijver, die eene emftige begeerte heeft, om, door den tijd, de goedkeuring van verft andigc en braave Mtn~ fclien te verkrijgen, en dien het voornaamüjk om Waarheid te doen is, kan niets aangenaamer zijn, dan dat men hem hier in, nu en dan, behulpzaam is, dat men hem van Dwaalpaden te mg brengt, zijne Gelreken, op eene redelijke wijze, onder de oogen brengt, hem aanleiding geèvt om verder te koomen, en met zijne verkreegene Kundigheden nut te doen. De bepaaldheid der Menfchelijke Kennis heeft mij geleerd, dat niets tegen het CharaSler van een waar Philofooph firijdiger is, dan, met eene onverzettelijke ftijvhoofdigheid, zodanige fpeculatiën te willen ftaande houden, die op de Menfchelijke Gelukzaligheid in het geheel geenen, of flegts eenen zeer geringen invloed hebben. Maar dat het ook aan den anderen kant zijn pligt is, al dat geene, wat hij, op goede'gronden, meent tot het Welzijn zijner Medebroeders, in alle de tijdperken van hun Eeuwigduurend Beftaan, bevorderlijk te kunnen zijn, manmoedig te verdeedigen, zig zo min aan de fpottemijen van het Ongeloof, als aan de vervolgingen van het Bijgeloof tefiooren, * 4 en  vin VOORREDEN. en zo wel in zijne Schrivten als in zijn gedrag te bewijzen, dat een goed Christen , en een goed Wijsgeer, geenszints tegenftrijdige dingen zijn! — Dat ik jlegts halver wegen met dit Deel, mijn ontwerp volvoerd heb, en dat, misfchien de gewigtigjle en aangenaamfte Stoffen, naamlijk al dat geene dat tot het vermogen van den Wil, betrekking heeft, voor zo ver men zulks in Anthropologifche werken te behandelen gewoon is; mg overblijvt, is iets het welk uit den aanvang yan mijn onderzoek zelve blijken kan. En hier mede laat ik dan dit werk aan mijne Lezers, en bevoegde Regters, over; naarmaate de gunst waarmede het zelve ontvangen wordt', zal ik mi] gedraagen in het uitgeeven mijner overige Schrivten, die ik reeds geheel, of gedeelte' lijk, heb bearbeid. — Maar al ondervondt ik ook nog zo weinig aanmoediging, om met het openbaar maaken mijner Schrivten voort te gaan, zal zulks mij evenwel in het geheel niet affchrikken , in jiilie, mijne geliefkoosde fludiën, zo lang God mij Kragten en Gelegenheid daar toe laat, te vervolgen. Want even als Cartesius (*), van zig betuigt, zo hebben ook mij deeze Studiën, 5, reeds zo veel vermaak verfchaft, dat, hoewel » ik (*) De Methodo. p. 2.  VOORREDEN. vt ik van mij zelve laag genoeg gewoon ben ie „ denken, en genoegzaam geene menfchelijke be- zigheden, wanneer ik dezelven met een Wijsn geerig °°g befchouw , mij van eenig belang 3, voorkoomen te zijn; ik evenwel niet nalaaten ,, kan te zeggen, dat ik, door de vorderingen, „ die ik in de ontdekking der Waarheid reeds meen gemaakt te hebben, de grootfte wellust ,, geniet; en zulk eene goede verwagting heb op„ gevat van het geene mij nog ter nafpooring „ overblijvt, dat, indien er onder de bezigheden 5, der flerielingen iets is , het welk eene wezent„ lijke waardij bezit, ik zou durven gelooven, dat het alleen die bezigheid is, die ik verhoren „ heb. — Weshalven ik ook voor mij"" (gelijk zig deeze Wijsgeer wat verder, (p. 17.) uitdrukt^) „ niets beter oordeele, dan opdien zelv„ den weg te volharden; dat is te zeggen, mijn „ geheele leven aan de befchaaving van mijn Ver„ ftand, en in de navorsfmg der Waarheid, te 5, befleeden. Dewijl ik daar van reeds zo veele vrugten geplukt heb, dat ik mij niet kan verj, beelden , in dit leven, aangenaamere nog on„ fchadelijksre te kunnen fmaaken; daar ik daag„ lijks het een of ander ontdekkende, dat bij het „ gros der menfchen onbekend is, en evenwel van 3, eenig belang voor mij fchijnt te zijn, in mijne * S „ Ziel  x VOORREDEN. ,, Ziel met eene vreugde vervuldt worde, die zo „ groot is, dat alle andere dingen daar bij af„ vallen!"" — Wit men ook tegen deeze uitdrukkingen van Cartesiüs mogt weeten in te brengen, zo Uijvt dit nogtans zeker, dat hij, die den fluijer, waarmede de Godin der Waarheid zig bedekt, Jlegts even heeft opgeligt, niet meer in fiaat is, den Indruk, welke deeze hemelfche Schoonheid op hem gemaakt heeft, uit zijn Hart te verbannen; maar de Gelukzaligheid, die er in haare nadere Kennis geleegen is, ver boven alles moet verkiezen , wat doorgaans bij het Menschdom voor begeerenswaardig gehouden wordt! 's Giavcnbage, den 24ften April, 1789. IN-  I N H O U D. VAN HET EERSTE DEEL. EERSTE AFDEELING. Wat is het dat in ons Gewaarwordt, Denkt en Wil ? . . . bladz. ï, TWEEDE AFDEELING. Wat is de Hoofd - Eigenfchap van dat geene , dat in ons Gewaarwordt, Denkt en Wil? . . . » 39. DERDE AFDEELING. Brengt onze Ziel haare Denkbeelden, geheel of ten deelen, mede'ter Waereld ,of verkrijgt zij dezelven in dit Leven? 46. VIERDE AFDEELING. Hoe verkrijgt onze Ziel haare Denkbeelden? 56. VIJFDE AFDEELING. Ontwikkeling der in de voorgaande Afdeelïng opgegeevene Grondjlellingen. 59. ZESDE AFDEELING. Vervolg van het voorgaande. . . 72. ZEVENDE AFDEELING. Denkt de Ziel altijd'! . . 9^ AGT-  INHOUD. AGTSTE AFDEELING. Idealismus. . . . . ioi, NEGENDE AFDEELING. Ontwikkeling van de vijfde Grondjtelling. 107. TIENDE AFDEELING. Over de Verbeeldingskragt. . . 113. ELFDE AFDEELING. Over liet Droomen. . . . 119. TWAALFDE AFDEELING. Over de Voor/pellende Droomen, en het Voorgevoel, . , . 134.. DERTIENDE AFDEELING. Over het Nagtwandelen of Slaapwerken. 141. VEERTIENDE AFDEELING. Over het Dierlijke Magnetismus. . 148. VIJFTIENDE AFDEELING. Over het Geesten zien. . . 155. ZESTIENDE AFDEELING. Over de Krankzinnigheid. . . 161. ZEVENTIENDE AFDEELING. Over de Dweeperij. . % • 173. GROND-  Bladz. i GRONDBEGINSELEN der i. Over het Gewaarworden en Denken. EERSTE AFDEELING. Wat is het dat in ons Gewaarwordt} Denkt en Wil? §• tl Overal waar Werking is, is eene Oorzaak, eene werkende kragt. — Eene uitdrukking, die zekerlijk wel niet veel meer zegt, dan: overal waar Werking is, is Werking; — dog die, gelijk wij terftond zullen zien, niet duidelijker kan gemaakt worden. Overal waar Werking is derhaJven, is eene Oorzaak, eene werkende kragt. De Mensch I. deel. A k  2 Grondbeginselen' is ccn werkend Wezen, dus is 'er dan ook in hem, of buiten hem, of in hem en buiten hem iets, dat hem werken doet. De Mensch is een werkend Wezen; niet lijdelijk, ten minfien niet geheel (a.) En offchoon het nog niet volkoomen uitgemaakt is, of de Mensch eene zodanige eigene Werkzaamheid bezit, als men hem gewoonlijk toefchrijvt, en als het PJigen - Gevoel — dat in veele ge» vallen zo bedrieglijk is — fchijht te bewijzen , zo zoude het nogtans , volgens mijne gedagten, eene te verregaandeftoutheidzijn, niet tegenflaande de geringe kennis die wij hier omtrent van ons zelve hebben, te willen verzekeren, dat wij in alle opzigten geheel lijdelijk zijn; offchoon wij aan den anderen kant ook niet kunnen ontkennen, dat een onpartijdig onderzoek deeze eigene Werkzaamheid van den Mensch binnen veel naauwer grenzen brengt, dan een oppervlakkig Befcbouwcr der Menfchelijke Eigcnfchappen zulks zou kunnen vermoeden: — zonder dat even- (a) Mei: zie over dit onderwerp helvetiüs, de i'Efprü , wiens Stellingen met gewigtige redenen wederlegd worden door ploucquet, in zijne Commmtatitmes PhilofopLicce. p. 67 fqq.  der Mensch kunde. g evenwel daardoor onze Zedelijke Natuur het minfte nadeel lijdt, welk een en ander wij, ter plaatfe daar zulks behoort, hoopen te bewijzen. S. 2. De Mensch is dan een werkend Wezen. Maar wat is nu deeze, werkzaamheid veroorzaakende, kragt? — Is het de eerfte oorzaak aller dingen? — Ziet God alles in ons (//) — Zien wij alles in God (c)? — Of denk Ik zelve, niet God in mij, niet ik in God? — Maar wat ben Ik? •— Wij bevinden ons hier misfchien aan de grenzen onzer Kennis, et] de duisterheid die ons omringt , fielt onze Reden in gevaar om fchipbreuk te lijden op de kusten dier onbekende gewesten , die geen ftervlijk oog ooit zag, maar wier fchatten wij misfchien, na de ontkleeding of ornkleeding deezer verganglijke Lig- O) Dit was hot gevoelen van Spiküza. CO °P aanleiding van Caktesius is deeze Stelling beweerd door Maleïsasche, en vc-r.ïér uitgebreid door Bebkeley. Eene vergelijking der gevoelens van deeze Wijsgeeren kan men vinden in de Uitgeleezcne Verhandelingen van Pi of. Hennest, L D. jj. 282, enz. A 2  4 GRONDBEGINSELEN' Ligchaamen zullen ontdekken en in bezit nccraen! — Berust dan mijne ziel in ftille Hoop,en begeer niet verder in uw eigen wezen intedringen , dan uwe tegenwoordige omHandigheden u zulks vergunnen. Tot dit Ik, waar van wij in onzen tegenwoordigen Toeftand niet kunnen wecten of het op zig zelve, dan of het in verbinding met het hoogftc Wezen beflaat; tot dit Ik behoort, dit is zeker, al het geene waar in Ik gevoel. — Dog ik gevoel over en in mijn geheele Ligchaamj is dan mijn Ik door mijn geheele Ligchaam verfpreidt? — De eenige gevoelige declen van mijn Ligchaam, de Zenuwen, vereenigen zig in mijn hoofd, in mijne Hersfenen: of zij zig in één punft vereemgen, weet men nog niet, en zulks doet ook niets ter zaak : het is genoeg dat wij weeten: de Zenuwen eindigen in de Hersfenen, en in het verlangde Ruggenmerg, het welk een gedeelte der Hersfenen is, dat uit het agterhoofd tot in den ruggengraad nederdaalt. — De andere uiteinden der Zenuwen zijn verfpreid over de oppervlakte van ons Ligchaam, cn voornaamlijt op de plaat- • fen  der M e n s c h k u n d e. g fen onzer Zintuigen. Dcrhalven moet het Gevoel of in de Hersfenen, of op dc oppervlakte van ons Ligchaam deszelvs zetel hebben. Dit laatfte wordt beweerd door dc aanhangers der gevoelens van een groot Phijfiologist, Sta hl (d). De redenen die voor en tegen deeze Stelling bijgebragt worden op te geeven, zoude ons te ver van ons tegenwoordig oogmerk verwijderen : de hcdendaagfche Wijsgeeren hebben bijna eenpaarig het tegengeftelde gevoelen aangenoomen, en om ten deezen opzigte van hun af te wijken, zijn de bewijzen voor dit gedeelte der Stakliaanfche Theorie bij mij niet toereikend. §. 4- De Indrukken der uiterlijke Voorwerpen, worden dan gevoeld in mijne Hersfenen, en dat geene het welk aldaar deeze Gewaarwordingen heeft, ben Ik. Gewaarwordingen hebben is misfchien lijden, maar Gewaarwordingen opmerken, is, zo als het mij tot nog' toe voorkoomt, Werkfaam zijn, en waar Werkfaamhcid is, daar is Kragt. % 5- 00 Men kan hier over naleezen, Ha li. er Elan. Pliijjiol. T. IV. pag. apj. fqq. A 3  6 Grondbeginselen §• 5- Deeze opmerkende kragt nu, wordt die veroorzaakt door de famenilclling, door de Orgamfatie van mijn Ligchaam, of is zij eene van mijn Ligchaam onderfcheidene Zelvftandigheid? Voor dat wij dit onderzoeken, zij het mij geoorloofd aan te merkendat, ten opzigie van een toekoomend Leven, dit verfchilftuk eigenlijk niet van zulk een groot gewigt is, als men het in vroeger tijden, en ook zomwijlen nog in onze dagen heeft willen bewecren. Want de omhelzing van het gevoelen dat de Ziclswerkingen ontftaan uit de Ligchsamlijke Organifatie, neemt, op zig zelve, de hoop der Onftcrvlijkhcid niet geheel weg. — » Gefield ook", (zegt een Philofophicsch Godgeleerde van onzen tijd,) — „ gefield ook, dat mijne denkende Natuur ,, met mijn Ligchaam een onverbreekbaarge„ heel uitmaakte, zo bhjvt deswegen mijn '„ uitzigt in de Eeuwigheid nogtans evenhel„ der. Ik kan ook als Mensch , van de eene ., volkoomenheid tot de andere, Eeuwig s, voortgaan; en wanneer de goedheid van „ mijnen God mij tot een hoogere Spheer ?, oproept, dan kan zijne Almagt mijn Lig- „ chaaffl  der MeNSCHKUNDE. 7 ., chaam ook zo volkoomen maaken , als „ zulks voor die volmaaktere ftandnoodigis, „ zo dat ik, hoewel de zelvde Mensch die ik nu ben, evenwel een Medelid van dce„ ze heerlijke ftad Gods zijn, en in Gezel. „ fchap van mijne nog voortreffelijkere Me- deburgers, zijne Grootheid, Wijsheid en „ Goedheid door mijne geduurig toeneemen- de zaligheid verheerlijken kan (e)." Dit vooraf hebbende laatengaan, kunnen wij met des te meer vrijmoedigheid de redenen voor en tegen het gemelde verfchilftuk beproeven, en, na een bedaard overleg, kiezen het geen ons het waarichijnlijkfte voorkoomt. §. 6. Dc redenen die men bijbrengt om te bewijzen dat onze Ziel geen zelvftandig Wezen is, maar niets anders dan de uitwerking (het Refultaat) van onze Organifatie, dat is, van de faraenftelling van ons Ligchaam; of dat zij (O Je rus al em, in zijne Betrachtungen uier die Religion. I. Th. VI. B-tracht. Men zie ook bonket Analyfe Abregée de ?Esfai Analytique, pag. 43. en voornaamiijk Herder, Ideën sur. Philofophie der QefchkMe der Menschheit, I. Th. pag. 260 — 318. A 4  % GRONDBEGINSELEN zij ten minften een Wezen is, zeer gelijklbortig met de groove , en onder het bereik der zinnen vallende Hoffelijkheid onzer Ligchaamen: de gewigtigfte redenen die men bijbrengt om dit te bewijzen , zijn hoofdzaaklijk de volgende. §• 7- Onze Ziel rigt zig naar de gefteldheid van het Ligchaam. Zij groeijen in kragten te gelijk aan , en vervallen ook wederom te famen. Want gelijk als in de Kindsheid het Ligchaam zwak en teder is, zo is ook in dien Levensftand de Ziel eveneens gefield. Bij toeneeming van kragten vermeerdert de fterkte der Zielsvermoogens , en wanneer jaaren, ziekten of ongemakken, het gcftel des Ligchaams doen uitfiijten, neemt insgelijks de Ziel al kwijnende, met gelijke fchreden af, en eindelijk ftaat beider werking te gelijker tijd ft.il (ƒ.) De geringfte opmerkzaamheid op ons zeiven en op anderen, leert ons dit alles ten duidelijkftcn: en wie heeft verder niet Cf) Zie Tiedemann, Unterfuchungen uier den Menfchen. II. Th. pag. 38. en de daar aangehaalde Schrivten.  DER MeNSCHK'UNDF. 9 niet menigmaalen bij zig zelve waargcnoomen, op dat ik dc woorden van een groot Phijfiologist (g) gebruike, die evenwel geenzins met zijne Stellingen dc Materialisten heeft willen in de handen werken, „ wie „ heeft niet menigmaalen bij zig zelve waar„ genoomcn, dat de verzadiging van ip;j„ zen, honger, te lang aanhoudend waaken, „ een ongewoon lange flaap, en zeer veele „ andere dingen, hoewel zij flegrs den Haat „ van het Ligchaam onmiddelijk veranderen, „ evenwel te gelijk daar door eenen Herken „ invloed op de Reden en het Verftandheb„ ben? Kan het wel aan iemand onbekend „ zijn, dat 'er dikwüs bedrieglijke Gcwaar„ wordingen , ijlhoofdige Verbeeldingen, „ Krankzinnigheid in Menfchcn omftaan, „ welkers geneezing, ten zij die door dc „ Nieswortel voibragt worde , zelvs door „ den uitgezogtften toeilel der Redenkunde „ vrugteloos beproevd wordt? — En dien „ het Cg) Gaubius, in zijne Geneeskundige Zielsbefliering , pag. 4. enz. Men zie ook CriARr, Hiftoire Na~ turelle de VAme. p. 140. fuiv. en Moritz, Maga* Zin zur Erfahrungs Seelenkunde IV. B. 3 St. p. 22. ff. V. 3. p. ai. ff. en V. 2, 40. ff. A 5  io Grondbeginselen „ het lust aandagtig na te gaan, hoe veel „ de dronkenfchap, zwangerheid , zwarte „ gal, en andere Ligchaamlijke gefteldheden 9, van deezen aart, op de Zeden der Men„ fchen vermogen, die zal, denk ik, geree„ delijk toeftaan, dat de zedelijke vermoo„ gens der ziel, niet minder dan de rcdelij„ ke, onder de magt des Ligchaams zijn, en 5, dat niet alle onmaatigheid, nog geile wel„ lust, gierigheid, onmenlchelijkheid, nog „ neiging tot dieverij, woede tot moord, „ wreedheid tegen zig zelvcn, altijd zo vol„ ftrekt aan de ziel alleen te wijten zijn, dat „ zij niet fomtijds billijker moeten gezegd „ worden uit het redenlooze Ligchaam te „ ontftaan, en de ziel, als tegen wil en „ dank, door hetzelve genoodzaakt wordt, „ aan het misdrijf deel te neemen." Niet alleen fomtijds zegt de Materialist, maar altijd, want de gefteldheid des Ligchaams heeft eene dwingende magt over de Ziel, ja de maat der zo genaamde redelijke vermoogens zelvs, weeten wij dat van de Organifatie des Ligchaams afhangt. Reeds Cartesius (//) heeft opgemerkt, dat de Ziel zodanig van de ge- (ZO De Methode, p. m. 38-  der Mensch kunde. xi geftcldhejd des Ligchaams afhangt, dat, indien men een middel zou vinden om onze fcherpzinnigheid te vermeerderen, men zulks in de Artzenijlcunst zou moeten zoeken. Volgens de aanteekening van Bosrhave (f) is het Verftand in de Dieren groot, naar maate de grootheid hunner voorhersfenen. Bij den Mensch, zegt hij, zijn zij de grootfte , daarna bij den Aap , vervolgens bij den Hond. En hoewel Halles (k) deeze evenredigheid omtrent de Dieren tegenfpreckt, zo ftemt hij evenwel toe, dat de Mensch boven alle Dieren met de grootfle voorhersfenen begaafd is. Verder hebben de Ontleedkundigen (/) omtrent de Hersfenen ook nog dc volgende ontdekkingen gedaan. — Eene al te grooce weekheid, of onnatuurlijke hardheid der Hersfenen hindert het aannee- men, CO In PrceleU. Academ. T. IV. §. 550. 00 In Etem. Phijfiol. T. IV. SéS. 2. g. 3fqq, Bonki:t, ContcKplation de ia jVatur?. P. I. p. igp. (0 Zie Platneus, Atahropologk. §. 352. Boerhave, in Prceleci. 1. 1. KloekHof, de morbis animi. p. 22. Van Swietes, in Cumment. ad n o e r h a v 11, Aphorism. T. I. p. 9. Halt. er, Elem. Phijfiol. T. IV. Scft. 8. %. 22. De Philofophijche Arts maakt nielding van een dommen Jongen, die na een zwaare val op hec Hoofd t verftandiger wierdf, IV. St. p, 147.  ia Grondbeginselen men, onthouden, cn veranderen der Indrukken: een gebrek dat plaats heeft bij Kinderen, domme, gekke , ongevoelige Perfoonen, en bij Grijsaarts. Eene vorming der Hersfenen, die van de natuurlijke ronde gedaante afwijkt, en veroorzaakt wordt door eene ongunftigc geftalte van het Hoofd, brengt te weeg: eene meer of mindere graad van onbeweeglijkheid der Hersfen ■ vezelen of der Levensgeesten; zo als men zulks bij onwijze Menfchen waarneemt. — Weshalven men ook niet ligt iemand zal vinden van de geboorte af onwijs, bij wien de Voorhersfenen niet van hunne ronde gedaante afwijken. Al te buigfaame, en al te aandoenlijke Hersfen-vezelen veroorzaaken eene buitenfpoorige Verbeeldingskragt, maaken de Oplettenheid wankelbaar , en het Geheugen zwak, zijn hinderpaalen voor een gezond Oordeel, ftrijden met de juistheid der Redeneering , maaken de beweegingen der fpieren, die van den Wil afhangen, al te onftuimig, wekken de gemoedsaandoeningen op, en verfterken de drivtcn. Eene groote zomerhette , een fJag, een weinig water tusfehen de Hersfen-vliezen, kun-  der Mensch kunde. 13 kunnen het geheele geheugen uitdelgen. Een once bloed in de Hersfenen uitgeilort, verwoest alle menfchelijkheid. Alle deeze en dergelijke oorzaaken benadeelen het zintuiglijke Gevoel, het Geheugen en het Verftand in meer of minder graad, naar maate de plaats en de grootheid van het gebrek in de Hersfenen. De gefteldheden van het Bloed, de overvloed van, of het gebrek aan het zelve, vormen insgelijks de hoedanigheden derMenfchen (m) Hijpochondrie en opgeruimde vrolijkheid fpruiten niet zelden voornaamlijk uit de dikheid, of gepaste vloeibaarheid des bloeds voort. Hoe veel de volbloedigheid, of de fcherpte van hec zelve tot de hevigheid der Hartstogten, en de Charafleristieke neigingen en drivten toebrengen, is over bekend. Plet verlies van bloed veroorzaakt niet alleen droevgeestigheid , lusteloosheid en vreesagtigheid, maar verzwakt ook het Geheugen en het Denkvermoogen. Even groot eenen invloed heeft ook de ge- fteld- C«) Boerhave, PrakEt. T. III. $. 328. Lionac, Natuurkundige BefcriQuWjng van den Man en de Vrouw! I. D. p. 217. Kloek hof, de morb. mimi, p. 36.  i4 Grondbeginselen fteldbeid der Zenuwen (n.j Bjj de Voor{tellingen welken wij door de uiterlijke zinnen ontvangen, is de hoedanigheid der Zintuig zenuwen van veel' belang; want indien cenige deezer gekwetst, of wel ten eenenmaal onbruikbaar gemaakt worden, zo fleept zulks na zig een gedeeltelijk of geheel gebrek der denkbeelden, die door zulke Zintuigen moeten verkreegen worden. De ondervinding leert ook, dat de verzwakking der Zenuwen ten gevolge heeft, eene verzwakking van alle de werkingen der Zie] , van de zintuiglijke Gewaarwording, van liet Geheugen, van dc Redeneering, van den Wil: dat de fterkte der Zenuwen ons gemakkelijker, aanhoudender en met meerder vrugt doet denken, en onze begeerten regelen. Met de zwakheid der Zenuwen verbindt zig ook altijd eene grootere gevoeligheid. Daar door wordt de Verbeeldingskragt fchielijker opgewekt, en aangezet. Deeze groo- te- («) Zie Stijve, in het volledig Lecrftclfel van Opvoeding, door Campe uitgegeeven. I. D p. 84. enz. Ztmmerman, von der Erfahrung» I. Th. p. 311. en deszelvs kleine Werk, uier die Einfamkeit.  derMenschkunde. 15 tere gevoeligheid geevt bij ieder enkele fmart ruimte aan alle fmartelijke Gewaarwordingen. Daar door ontftaat kleinmoedigheid, vrees, wanhoop, en het geheele verlies van alle kragt. De Mensch, wiens Zenuwen flap zijn, befchouwt deeze Aarde als eene woestenij; dog de velden bieden hem hunne bloemen aan, voor hem fchijnt de zon, voor hem doet het gezang der vogelen de bosfehen weergalmen , wanneer zijne Zenuwen eene vlugtige fterkte verkrijgen. In de Zenuwen liggen de krankheden die den naasten invloed hebben op onze ziel, en gevolglijk op onze geheele denkwijze; en de Barometer van deeze denkwijze is dikwils in het onderlijf, want wij denken en handelen meestal in evenredigheid met onze fpijsverteering. Hoe zoude dog de Ziel eene van het Lig. chaam onderfcheidene zelvftandigheid kunnen zijn , daar het denken zelve klaarblijklijke uitwerkingen in het Ligchaam voortbrengt (o). Een te fterk aanhoudend denken veroorzaakt (o) Stuve, op de aangehaalde pi p. 434, cnz. En. gels Philofophfur die Welt, I. Th. p. 1. ff. en Hen. nings, over de Droomen en Slaapwandelaaren, p. 44. enz.  i6 Grondbeginselen zaakt afmatting , hoofdpijn cn duizeling verzwakt het geheele Ligchaam door het ftooren van deszclvs natuurlijke verrigtingeni Want eene te fterfce infpanning verhindert eene goede fpijsverteering, den omloop des bloeds, de afzondering der fappen, en de voeding: zij iïremt ook de uitwaasfeming, en doet het Ligchaam met kwaade vogten vervuld worden, waar door dan eindelijk de Mensch vervalt en gelijk een bloem verwelkt, verliezende zijne natuurlijke kleur, warmte, vlugheid, levenskragten en wakkerheid, even als of hij door de langduurigfte ziektens, of door de onnatuurlijkftc buitenfpoorigheden ontzenuwd en uitgemergeld was. De duistere en verwarde denkbeelden, die de bronnen der hartstogten zijn, hebben nog fterker invloed op het Ligchaam, dan de werkingen des reinen Vcrftands (p). De onder- (ƒ>) Zimmebman, ven der Erfahrung. II. Th. p. 682. ff, Zuckert, von den Leidenfchaften. p. 37. ff. Tissot, de la Santé des Geus de Lettres p. 13. ctf. en op andere plaatfen Michell, over de Zenuwziek tens. In de Verhandelingen van het Utrechts Genootfehnp. III. D. p. 702. enz. Een voorbeeld van eene fchie-  DER M E N S C ÏI K U N D E. I? der vinding leert dat eene al te hevig blaakende Liefde eene koortsagtige beweeging veroorzaakt, het bloed verhit, den Slaap en Eetlust belet, de kragten uitput, en, indien zij niet bevreedigd wordt, de akeligfte uitwerkingen in het Ligchaam te weeg brengt. Dat de verrasfende Vreugde de beweeging des Bloeds op eene geweldige wijze aanzet, en zomtijds eenen plotfelijken dood veroorzaakt. Dat de Droevheid den omloop der vogten ftuit, de uitwaasfeming belet, Honger en Slaaplust weg neemt, de Zenuwen verzwakt, de Gewaarwording en het Denkvermoogen fiomp maakt, en de kragten des Ligchaams langfaam verteert. Dat Haat, Nijd en IJverzugt allerlei Zenuwziektens, ja zelvs Zinneloosheid en Razernij, en eindelijk uittecring ten gevolgen kebben. Dat de Toorn , Koorts- en Stuipagtige beweeging bloedvloeijingen, befmetting der vogten, bedwelming en een fchielijken Dood kan te weeg brengen. Dat fchielijke Dood door vreugd vindt men in de Lofrede* van Fontenelle, op Leibnitz. Men zie deszelvs Theodicee, door Petsch. I. D. p. 107. I. DEEL. B  i8 Grondbeginselen Dat de Vrees de kragt van het Hart en van de Zenuwen en Spieren verzwakt, het bloed ftremt, angst, benaauwdheid en ftaaking der uitwaasfeming veroorzaakt. Dat de Schrik flaauwtens, geelzugt, fhiiptrekkingen, vallende ziekte, zinneloosheid en een fchielijken Dood kan ten gevolgen hebben. Dat de Schaamte het bloed in de uitwendige deelen, voornaamlijk inhetaangezigt,en, ten minften bij Vrouwen, ook op de borst ophoudt, de ftcm ftamelende maakt, de Oogen doet ftijf ftaan, en de Denkbeelden verwart. —- Met één woord, dat alle Hartstogtcn, naar maate zij in een meerder of minder graad van hevigheid plaats hebben, ook meerder of minder werkingen op het Ligchaam uitoeffenen. En uit alle deeze ervaaringen van Arczen en Anatomisten befluit dan de Materialist, dat de ziel niets anders dan het Refultaat der Ligchaamlijke Organifatie, of, ten minften een ftoffelijk Wezen is. §. 8. Maar kan dan waarlijk uit dit alles een bewijs voor het gevoelen der Materialisten getrokken  der Mensch kunde. 19 ken worden ? — Ik geloof neen. Laaten wij zien wat 'er van is. De Ziel zegt men , dus leeren de opgegeevene Waarneemingen, rigt zig in alles naar het Ligchaam, werkt op het Ligchaam, kan niets zonder het Ligchaam: derhalven hangt zij voikoomen van het Ligchaam af, is geheel en al met het zelve vereenigd, en dus niet van het Ligchaam onderfcheiden. Dog mij dunkt, dat, indien men fcherp wil redeneeren, dit befluit uit de voorgaande, en honderd diergelijke opmerkingen , niet kan getrokken worden. Want deeze Stellingen, wanneer men ze allen voor waar aanneemt, bewijzen evenwel niets anders , dan dat Ligchaam en Ziel te gelijk lijden, en derzelver Gefteldheden zig wederzijds naar elkander fchijnen te fchikken. Maar ook niet meer dan fclrijnen: want verre daar van daan, dat zij de Eenswezenheid deezer beide Wezens zouden bewijzen, bewijzen zij niet eens derzelver wederkeerigen invloed op elkander. Men weet dat Leibnitz, geen kans ziende om de Verbinding tusfehen een Hoffelijk en onftoffelijk Wezen te verklaarcn , misfchien op aanleiding van spinoza, rond B 2 uit  ao Grondbeginselen uit beweerd heeft: dat deeze VerbindingnieC dan flegts fchijnbaar was, en enkel ontftond uit eene, door den Eerften Oorzaak aller Dingen, vooraf befiemde Overeenkoomst, waar door Ligchaam en Ziel zig zodanig naar elkander moesten fchikken, als twee gelijk gefielde Uurwerken, die ieder afzonderlijk loopen. De zo dik wils misbruikte Stelling : post hoe, ergo propier hoe, dit gebeurd na dat, derhalven is dat (voorafgaande') de oorzaak van dit (volgende) ; deeze Stelling kan men niet volftrekt bewijzen, dar, bi} het aann eemen van eene wezenlijke verbinding tusfehen Ziel en Lichaamniet verkeerd wordt toegepast. Zo lang als derhalven de valschheid van het gevoelen der voorbeflemde Harmonie niet apodicliesch, niet volkoomen blijkbaar kan aangetoond worden ; zo lang kunnen ook de Materialisten uit alle de opgegeevene Medifche en Anatomifche Waarneemingen geen gevolg ten hunnen voordeele, omtrent het Wezen der Ziel, trekken. Dit bewijs tegen de Materialistifche Philofophen weet ik niet ergens nog gevonden te hebben, en evenwel dunkt bet mij genoegfaam te zijn, niet om de valschheid van hun gevoelen te bewijzen, want  DER MeMSCIIKUNDE. 21 want dan moesten wij het Stelfel der veorbeftemde Harmonie met onomftootelijke redenen kunnen bevestigen; maar het dunkt mij genoegfaam te zijn om deeze Wijsgeeren aan te toonen, dat hunne bijgebragte bewijzen niet voldoen, om daar uit een befluit ten hunnen voordeele op te maaken , zo lang zij. de Leïbnitiaanfche Hijphothefe, die hunne gevolgtrekking belet, met eene genoegfaame blijkbaarheid niet kunnen voor valsch verklaaren. — Dog offchoon men ook toeftond, dat de voorgemelde ervaaringen de Verbinding en den wederzijdfchen invloed tusfchen Ligchaam en Ziel beweezen; zo kan men nogtans hier uit voor hunne Eenswezenheid geen gevolg trekken, zonder een groven Redeneerkundigen misdag te begaan (q). Niet tegenftaande twee zelvrtandigheden zodanig met eikander vereenigd zijn, dat zij alle veranderingen te famen ondergaan, zo blijven zij nogtans twee zelvftandigheden. Wijn en Water onder een gemengd wordende , ondergaan alle veranderingen te famen, en egter blijven zij onderfcheidene iubftan- ti- (?) Zie Tiedemank, op de a. p. II. Th. p. 50. ff. B 3  22. Grondbeginselen tien. — Twee Vrienden verheugen zig en lijden te gelijk: maaken zij daarom één Wezen uit? ■— Honderd voorbeelden zoude ik kunnen bijbrengen , om het gebrekkige in het genoemde befJuit in de oogen te doen vallen, indien ik niet dagt dat zulks onnoodig was. Maar zeggen zij, hoe kunnen Ligchaamlijke Gebreken, gebreken der Hersfenen, des Bloeds , der Zenuwen en der overige deelen des Ligchaams, gebreken der Ziel veroorzaakcn, indien zij beiden niet eenfoortige Wezens zijn ? Men vraagt hoe kan dit gcfchieden? — Maar ik vraag wederom, gefchiedt dit in de daad? — Zonder op het gevoelen der Foor', beftemde Harmonie te rug te koomen, zeg ik dat het niet beweczcn kan worden, dat Ligchaamlijke gebreken, gebreken aan de Ziel veroorzaaken , maar dat de meer gemelde Waarneemingeu niets anders bewijzen, dan, dat de Werkzaamheid der Ziel beperkt wordt door zekere gebreken des Ligchaams. of dat cie Werkzaamheid der Ziel afhangt van de Gefteldheid des Ligchaams. — Maar di£ is geheel iets anders, dan dat de Gebreken des Ligchaams, Gebreken der Ziel zouden veroorzaaken, en het bewijst even min de  der Mensch kunde. 23 Eenswezenheid van Ziel en Ligchaam , als de onmooglijkheid waarin een Werkman is, om met gebrekkige Werktuigen een Goed Werk te maaken, de Eenswezenheid van een Werkman met zijne Werktuigen bewijst. Nog eene zwaarigheid werpen ons de Materialisten tegen, die getrokken is uit de waarneeming van eene bekende Eigenfchap der Polijpen. Men weet dat dit Water-ïnfeér, in verfcheidene ftukken kan gedeeld worden, en dat ieder deezer ftukken wederom tot eene volkoomene Polijp aangroeit. — Hier door meenen zij dat de mooglijkheid van een enkel door Organifatie veroorzaakt Leven, beweezen is. Dog offchoon men de gevolgtrekking van de Polijpen, tot de Menfchen al wilde laaten doorgaan, zo dunkt mij dat de Materialisten evenwel nog niets daar door zouden gewonnen hebben. — „ 't Is," (zegt een groot Natuurken. ner) (V), „ met de Polijpen even zo gefteld ,, als (»•) Bonnet, in zijne Conjiderationsfur les Corps Organifés. I. P. p. 10S. etf. en zijné Contemplation de la Nature. P. II. p. 245. Ik gebruik de ge/.amentlijke B 4 Uit-  24 Grondbeginselen „ als met de Vrugt van ieder ander Dier: „ de Ziel der Moeder verdeelt zig niet tus„ fchcn haar, en de Vrugt; maar de Vrugt „ bezit reeds in deszclvs ftaat van Kiem , „ eene Ziel die aan haar eigen was, en die „ begint te voelen zo dra deszelvs Zintui„ gen tot op eene zekere hoogte ontwik„ keld zijn." Niet tegenftaande nu deeze Hijpothefe door onomftootelijke Phijfiologifche bewijzen, nog fiiet buiten allen twijfel gefield is; zo ftaat zij evenwel de Materialisten zo lang in den weg, tot dat haare Valschheid met grondige redenen door hun is aangetoond. §. 9- De Materialisten hebben dan niets voor hun Gevoelen gewonnen, met hunne bijgebragte redenen: maar onze redeneering heeft ook nog niets anders aangetoond , dan dat zij hune Stelling niet beweezen hebben, het geen op zig zelve reeds iets groots is • dog de Valschheid van hun Gevoelen, hebben wij nog niet aan den dag gelegd. §. lo. Uitgaave van alle zijne Werken. Zie ook Tiedemann a. p. p. 59. ff.  der MeNSCHKUNDE. 1$ §. 10. Indien wij dan kunnen aantoonen, dat het Denken niet kan veroorzaakt worden door de Zamenftelling des Ligchaams , en ook niet kan gefchieden do<oon, en in zijne Abhandiung von der Unk'órperlhhkcit der Measchliche Sede. Men zie ook Garve, in zijne Aamerkimgen zum Fbrgüsok, p. 371. ff,  der Mensch kunde. 2.9 Voor onze Zintuigen kennen wij wel zodanige Eenvouwdige Hoffelijke Wezens niet, want voor deezen is al wat Hoffelijk is, ook Deelbaar. Derhalven is ten deezen opzigte onze Ziel, wanneer zij Eenvouwdig is, ook Onhoffelijk» — Maar is daarom zodanig een Eenvouwdig , en nogtans Hoffelijk Wezen onmooglijk ? De Mooglijkheid van zulke Wezens Haat in een naauw verband, met het verfchilomtrent de Deelbaarheid der Ligchaamen. Zijn deeze tot in het oneindige Deelbaar, dan kan zekerlijk Eenvouwdigheid en Stoffelijkheid niet te zamen gaan. Maar zijn zij dit niet, zijn de Ligchaamen uit onverdeelbaare Eenheden te zamengeHeld; dan is wederom de vraag, of deeze Eenheden uitgebreid, of onuitgebreid, of zij Atomen; of Monaden zijn. Zijn zij uitgebreid, dan is het zekerlijk moeijelijk zig voor te Hellen, dat iets uitgebreids,Eenvouwdig, onverdeelbaar zijn zou. En zijn zij niet uitgebreid, dan is het wederom moeijelijk te begrijpen , hoe uit onuitgebreide Eenheden een uitgebreid Geheel kan ontflaan. — Mij dunkt wij zijn hier aan de uiterfle Grenzen onzer tegenwoordige Kennis, en kunnen dus veilig befluiten, dat wij hier om-  120. ff. (w) Antipkcedon, p. 73. ff. Tiedemann, p. 123.fr. (x) Antiphadon, p. £0. Tiedemann. p. il8. ff»  der MëNSCHKUNDE. 33 neemt. Hier door meenen zij ook , onder anderen, gemakkelijker te kunnen verklaaren de Voortteeling, de Verbinding van Ziel cn Ligchaam, benevens derzelver wederkeerige Werking op elkander, en hoe alle de Zinnelijke Indrukken op de Ziel kunnen werken, daar de Anatomie tot heden toe leert, dat de Zintuigs-Zenuwen niet in één punct; te zamen koomen , maar in de Hersfenen zig verfpreiden (ij). Tegen deeze wijze van redeneeren zoude misfchien de Hijpothefe van het Idealismus het fterkfte, en eenigfte Bolwerk zijn. Dog voor het tegenwoordige zal ik de gegrondheid of ongegrondheid dezer Philofophie aan het oordeel mijner Lezers overlaaten. Evenwel kan ik niet nalaaten in het voorbij gaan aan te merken, dat de genoemde Wijsgeeren de Onftervlijkheid der Ziel met Kragt ftaande houden, maar flegts die Bewijzen, die uit de Eenvouwdigheid en Onftoffelijkheid der Ziel genoomen zijn, niet voor onomftootelijk zeker houden. §. 16. 07) AntiplueAon, p, I7£, en 194. Tiedemann iii. ff. J. DEEL. C  34 GRONDBEGINSELEN §. 16. In de voorgaande § hebben .wij reeds eenigermaate het ftelfel der Materialisten wederlegd: maar misfchien zal, aan fommigen mijner Lezers, de volgende wederlegging meer voldoen (z). Een Ligchaam dat in Rust, of in eene gelijkvormige Beweeging is , blijvt, volgens deszelvs Natuur, in deeze Rust, of in deeze Beweeging. Een Ligchaam kan derhalven niet anders, als door de Werking eener zaak, die van het zelve onderfcheiden is, uit de Rust in Beweeging, of uit eene gelijkvormige Beweeging in eene fnellere gcbr'agt worden. Het Menfchelijke Ligchaam wordt , door eene uitoeffening van den Menfchelijken Wil, uit de Rust in Beweeging, en uit de Beweeging in eene fnellere Beweeging gezet. Gevolglijk wordt het Menfchelijke Ligchaam, door de Werking eener zaak, die van het (3) Zie Hem sterhuis, T'ermischte Philof. Schriften, I. Th. p. 175. ff. Tiedemann, p. 83. ff. Bonnet, EJfai de Pfijchologie,p. 99. etf. Soltzeb, Vermischte Philof. Schriften, H. Th. p. 92. ff. Pinto, Precis des arguments ctntre les Materialistes, p. 59,  der Menschkumdf. 35 liet zelve onderfcheiden is, in Bevveeging gezet, of deszelvs Bewceging verfneld. En hier uit volgt, dat de Beweegende Kragt des Ligchaams, die wij Ziel noemen (V), eene van dit Ligchaam onderfcheidene zaak is. En (a) Een fterk Steunfel zou men aan deeze Redeneering geeven, door te bewijzen, dat de zo genaamde Vis Vitalis, of Levenskragt, direft , of indirect onze Ziel tot oorzaak heeft. De Phijfiologisten maaken zeer weinig zwaarigheid, deeze Levenskragt van de Ziel te onderfcheiden. Ik kan mij niet weerhouden eene hier toe betrekkelijke plaats van Boer have uit te fch rijven. (Men zie zijne PmletT;. Academ. T. IV. p. 359. et nota ij ) ,, Hij die Menfchen en Beesten aan zekere wetten ge„ bonden heeft, plaatfte in het Ligchaam der meesten „ van hun tweederlei Werktuigen, waar van het eerfte „ niet ophoudt te werken, voor dat het geheel verflee„ ten is; hier toe behooren het Hart en de Werktuigen „ der Ademhaaling, voor zo ver zij Leven bezitten.de zamentrckkende Beweeging der Ingewanden, en alle „ die Werkingen die door de Uitzetting en Inkrimping van het Hart veroorzaakt worden. Wanneer dit j, Werktuig rust, zo is zulks de oorzaak van dien Dood, „ waar uit niemand wederom in dit Leven terugkoomt. „ Het andere Werktuig in ons Ligchaam is het Geestige gedeelte, het welk beurtelings werkt en rust. Deeze -5 vetwisfeling maakt dat de mensch, geduurende een C 2 »> «e-  3<5 Grondbeginselen En verder: Het is eene tcgenftrijdigheid, dat eene zaak, ,-, geruimen tijd van zijn Leven, geen Mensch, maar ,, een Werktuig is, naamlijk in den Slaap, wanneer „ het Geestige Leven dood is, terwijl het Dierlijke ,, Leven zijnen gang gaat: indien dit Iaatfte ook ophoudt, dan begint de doodelijke Slaap , waar uit „ men niet wakker wordt, dewijl des Levens einde „ daar is. Deeze twee foorten van Dood heeft Gok„ cias van Leoktium op aanleiding van Homerus, zeer gepast, Zusters genaamt: want zij ver„ fchillen alleenlijk in duuring en uitgeftrektheid. De „ Slaap is de Dood der Voorhersfencn, terwijl de „ Agterhersfenen blijver, voort loeven en waaken. — „ Wanneer deeze laatften insgelijks flaapen, dan is de „ Dood volbragt." De Zwaarigheden die uit deeze onderfcheiding van den Oorfprong des.Dierlijken'cn des Geestigen Levens, voor de Menschkunde ontftaan, doen ons wenfchen dat Kundige Phijfiologisten, die te gelijk groote vorderingen in de Piïjchologic gemaakt hadden, een nader ©n« derzoek van dit gewigtig verfchilftnk hunner aandagt niet onwaardig keurden. Het is zeker dat veele Beweegingen onzes Ligchaams van onzen Wil afhangen: maar dat die geenen die onafbanglijk fchijnen, zulks in de daad zijn, is zo zeker niet. Dus zou men, bij voorbeeld, in den eerften opflag zeggen; dat wij geen magt hadden over de Ademhaaling en den Omloop des Bloeds. En evenwel kunnen wij de eerfte, ten minften geduurende eenigentijd, ver-  DER M E N S C Iï K U N D E. 37 zaak, van welk eene aart zij ook zij, eene haarer wczenlijkfte Eigenfchappen vernietige, dewijl hec tot haar Wezen behoort deeze Eigenfchap te bezitten, en zij dus zelve een gedeelte van haar Wezen vernietigen zou. Eene wezenlijke Eigenfchap van een in Beweeging gebragt Ligchaam is, dat het voort ga zig in dezelvde Rigting te beweegen. Maaide Mensch verandert, door eene Werking van verfnellen, vertraagen en doen ophouden. De Omloop des Blocds kan door eenige Denkbeelden, die aan de Ziel vertegenwoordigd worden, aangezet, verhinderd en zelvs opgehouden worden, gelijk zulks door de Hartstogtelijke aandoeningen genoegfaam beweezen wordt. Om deeze en andere redenen koomt mij dat Gevoelen het aanneemlijkfte voor, het welk fielt, dat onze Ziel ook de oorzaak is van het zogenaamde Dierlijke Leven. — Groote Zwaangheden kan men tegen dit Stelfel inbrengen: maar dat het tegenoverftaande Gevoelen aan nog veel meer zwaarigheden onderworpen is, zou misfchien niet moeijelijk te bewijzen zijn. Vid. H aller, in not. ad Boerhavii, Prceletï. T. III. p. 243. Jq. Conf. nota ad p. 423. T. IV. De redenen evenwel die Haller hier tegen de Theorie van Stahl inbrengt, koomen mij niet onoplosfeiijk voor. Zie ook God ast, Phijjique de VAme UumaU. ne t p. 128. C 3  38 Grondbeginselen van zijnen Wil (li), de Rigting der Beweeging van zijn Ligchaam. Gevolglijk zou de Mensch, indien hij geen Ziel had, door de verandering der Bewceging , eene wezenlijke Eigenfchap van zig zel- (bj Dat de Mensch door de Indrukken der uiterlijke voorwerpen op zijne Zintuigen, en niet door eene werking van zijnen Wil, in Beweeging gezet wordt, is eene tegenwerping der Materialisten, die men dus oplost: Bij alle Beweeging is dit eene Grondwet, dat uit eene fterke Bewecging, altijd , wanneer 'er geene verhindering plaats heeft, eene gelijk fterke Beweeging volgt. Maar bij den Mensch volgen zomtijds op zwakke Zinnelijke Indrukken hevige Beweegingen van den Wil; en wederom uit fterke Zinnelijke Indrukken zwakke, of bijna in het geheel geene aandoeningen in het Denkvermogen. Een Schimp - woord , of het leezen van eene droevige Tijding, maakt op de Zintuigen flegts eenen zwakken Indruk, en brengt nogtans hevige Bewecgingen of Werkingen in het Denkvermogen te wege. Ligchaamlijke taarten brengen een regt Eigenzinnig Kind niet tot toegecven, en veroorzaaken in den gevangen Irokees zelvs tegenovcrgeftelde werkingen , zingen en fmaaden. Ja de zelvde Indrukken brengen zomtijds tegenovergeftelde Uitwerkingen voor. Slaagen en Smarten beweegen dikwils den Wil om te buigen, maar ook dikwils om des te fterker weêrftand te bieden. Hoe kan dit nu uit Werktuiglijke Beweegings wetten verklaard worden?  DER MENSCH KUNDE 39 zelve vernietigen, en ook weder kunnen te voorfchijn brengen. Het geen onmooglijk is. En hier uit volgt dan, dat de Kragt die dit Ligchaam in Beweeging zet, en welke wij Ziel noemen, iets is, dat van het Ligchaam verfchilt. TWEEDE AFDEELING. Wat is de Hoofd- Eigenfchap van dat geene, dat in ons Gewaarwordt, Denkt en Wil? §• T. Tn de vooigaande Afdeeling gezien hebben■*-de, dat dat geene, het welk in ons Gewaarwordt, Denkt en Wil, of onze Ziel, eene van het Ligchaam onderfcheidene Kragt is; zo fpruit hier uit natuurlijk de vraag voort: welke Eigenfchappen deeze Kragt bezit ? §. 2. Door de uiterlijke Dingen die op onze Zintuigen werken, verkrijgen wij Denkbeelden, die door ons Geheugen en onze VerC 4 beel.  40 Grondbeginselen beeldingskragt behouden , en op dezelvde wij. ze waar op wij ze ontvangen hadden, of op eene veranderde wijze, weder voorgefteldj door ons Vcrftand vergelèeken, te famen gevoegd of van een gefcheiden worden, en die, naar maate den Invloed dien wij mecnen dat zij op ons Gé/uk zullen hebben, onze Hartstogten en onzen Wil in Werking brengen.— Alle deeze , en, indien 'er meerder zijn, alle de overige Werkingen van onze Ziel, worden door fommige Wijsgeercn uit verfchcidene Eigenfchappcn, en door fommigen, voornaamhjk laateren, en hedendaagfehen uit een eenigè Hoofd-Eigenfchap der Ziel afgeleid : Welk Jaaifte, indien het op eene ongedwongene wijze kan gefchieden, zekerlijk de Waarheid nader bij koomt, drm het eerfle. Wij zullen beproeven tot welk ccnen graad van Waarfchijnlijkheid wij dit Gevoelen kunnen brengen. ,§• 3- Dat alles in de Natuur volgens eene vastgestelde en onveranderlijke Orde gefchiedt, is eene bijna algemeen aangenoomenc Waarheid, Gelijk nu de Ligchaamen, die onder onze Zintuigen vallen, in hunne Beweegmg aan  DER MeNSCHKTTNDE. 41 aan zekere Wetten of Regelen gebonden zijn; zo geloov ik ook dat de Werkingen onzer Ziel onder dc Magt der Wetten ftaan. Maar zo als men in de zigtbaare Waereld ontdekt beeft, dat deeze Wetten. zeer weinigen in Getal zijn, en zij misfchien van tijd tot tijd no» zullen verminderd worden , wanneer het Menfchelijke Verftand begrijpt, dat het zélve de Modificatie van eenige Eigenfchap, voor eene bijzondere Eigenfchap had aangezien ; zo ben ik niet alleen van Gedagten dat men de Werkingen onzer Ziel, indien zulks gefchicden kan, uit édne Grondwet mag vcrklaaren ; maar ik geloov ook, dat 'er tusfehen alle de Wetten van de onzienlijke, zo wel ■als van de zienlijke Waereld, eene zekere Amu logie plaats heeft, die misfchien wel zo groot is, dat alle deeze Wetten tot een eenige zouden kunnen te rug gebragt, en alle de overigen voor Modificatiën van deeze erkend worden. En misfchien zoude dan die Kragt die wij met den Naam van Zwaarte of Aantrekkings Kragt beftempelen, de Eenige zijn, die alle Beweeging en Werking in het Geheelal , onder verfchillende Modificatiën, voortbrengt. — Een Ligchaam, dat om een ander Ligchaam draait, zegt men wel, dat C 5" door  4» Grondbeginselen door twee Kragten gedreeven wordt, door de Middelpunt zoekende, en door de Middelpunt fchuwende Kragt: maar de eerfte is, zo als het mij voorkoomt, niets anders, dan de zo genaamde Zwaarte, of Aantrekkings-Kragt, en de Middelpunctfchu wende Kragt wordt misfchien ook veroorzaakt door de Aantrekking van andere Ligchaamen, die dit draaijende Ligchaam omringen! — Indien dit waar zou zijn, zo fchijnt daar toe zekerlijk vereischt te worden, dat de Uitgebreidheid der Waereld oneindig, en dus geen Ligchaam in de zelve voor het laat/ie te houden zij: eene Stelling die onze Verbeeldingskragt even zeer te boven gaat, als die eener Eindig Uitgebreide Waereld, buiten welke Niets is. Om deeze zwaarigheden te ontwijken , is waarfchijnlijk geen ander Middel, dan den Knoop door te houwen, met het Zwaard der Idealisten', dog dan eindigt ook daar mede alle Redeneering omtrent het Wezen der Dingen die buiten ons zijn, waar door wij nogtars ook niet veel voor onze Kennis in dit Tijdvak van ons Beftaan zouden verliezen. — Wat van dit alles zij, laat ik ter beflisfingaan kundiger over: eene opgeworpene Gedagte, al heeft dezelve nog zo. weinig grond, geeyt  DER MENSCHKUNDE. 43 geevt dikwils aan anderen Gelegenheid om iets te ontdekken, dat anderzints zoude ver? borgen geblceven zijn. Vooronderftellende derhalven, voor ecnige Oogenblikken, dat de Grond - Kragt onzer Ziel van eene gelijke Natuur was, als die Kragt, die wij Zwaarte , of Aantrekking*Kragt noemen ; en daar bij acht geevende op dc Ondervinding , die leert, dat alle Ligchaamen altijd eene zekere Pooging doen orn tot het Middelpunt der Aarde te koomen, en deeze wederom ;tot onze Zon, en onze Zon tot het algemeene Middelpunt van het ganefche Geheelal zoekt te naderen; zo zouden wij dan ook kunnen ftellen, dat onze Ziel altijd Pooging doet om, hoewel langs verfchillende trappen te naderen tot het Middelpunt haarer Begeerte, naamlijk tot den Staat van Duidelijke Denkbeelden omtrent Al wat is, zijnde niets anders dan de Staat van het Allerhoogfte Wezen, waartoe alle Eindige Vcrftanden zoeken te koomen, zonder dat zij denzei ven ooit zullen bereiken, fchoon zij dien geduurig naderen, gelijk de Hijperbool haare Afijmptote! Gelijk nu deeze Kragt in de zigtbaare Ligchaamen zig op verfchillende wijzen vertoont,  4.4 Grondbeginselen toont, naar maate van de Hoeveelheid, en Samenftelling hunner Stofte; zo zou zij dan ook, hoewel, wat haar Wezen aangaat, overal en altijd dezelvde zijnde , meerder of minder werkfaam zig bij den Mensch vertoonen, naar maate het Ligchaam, waar mede zij vereenigd is , meerder of minder voor deeze Werking vatbaar is, het welk reeds Virgilius voorftelde, wanneer hij zegt: Igneus est illis vigor £P coelestis origo Seminibus: quantum non noxin corpora tardant, Terrenique hebctant artus, moribundaque membra. Hinc métuunt, cupiuntque, dolent gaudentque: — JK N E 11). VI. 730. fqq. En indien dit waar was, dan zou ook het oorfpronglijke Verfchil in de werkingen der Schepzelen deezer Aarde, door de Organifatie, Modificatie en Gefteldheid der Ligchaamen veroorzaakt worden. Dus zou dan de Zwaarte Kragt in den Steen groeijen, indien de Steen eene Plant was; en in de Plant Gewaarworden, Denken en Willen, indien de Piant het Ligchaam van een Dier had; het Dier in voortreffelijkheid des Verftands den Mensch evenaaren, indien deszelvs Ligchaam}ijke Geftel aan het Menfchelijke gelijk was; een  der M e n s c h e ü n d e. 45 een Mensch van geringe Vermogens, zou, (de Opvoeding en de Invloed van andere uiterlijke omftandigheden 'er afgereekend zijnde,) den Vernuftigften gelijk zijn, indien hunne Ligchaamen elkander gelijk waren. En dan zouden wij eindelijk met Bonnet kunnen uitroepen: Pourquoi bomez vous k cours de la Bonté Divine? Elk veut faire k plus d'Heureux qu'ü efi poffibk. Souffrez qu'elle ékve par degrés VAme de 'CHuitre a la fphere de celk du Singêt VAme du Singe a la Spier e de celk de VHomine. (essai de psychologie l'. m. 155.) Deeze gantfche Redeneering nu, hoewel zij mij voor het tegenwoordige niet onwaarfchijnüjk voorkoomt, ben ik nogtans bereid geheel te verwerpen, wanneer men mij derzelver ongegrondheid mogt kunnen aantoonen , of zo dra een voortgezet onderzoek mij haare Valschheid zal ontdekt hebben. §• 4- Ondertusfchcn hebben wij gezegd, dat de Ziel altijd Pooging doet: om te gcraaken tot den "Staat der hoogstmooglijkfte Uitgebreidheid en Duidelijkheid van Denkbeelden, derhalven zou men haar kunnen noemen: eene Kragt  46 Grondbeginselen Kragt die altijd begeert te Denken, of eene zig altijd naar Denkbeelden uitftrekkende Kragt. Indien wij nu uit deeze ééne Eigenfchap der Ziel alle haare Werkingen kunnen verklaaren, dan verkrijgt onze Vooronderftelling eene zeer groote Waarfchijnlijkheid. En dit zal het Werk zijn van eenigen der volgende Afdeelingen (*). DERDE AFDEELING. Brengt onze Ziel haare Denkbeelden, geheel of ten deelen, mede ter Waereld; of verkrijgt zij dezelven in dit Leven ? §. %. De Ziel is dan eene zig altijd naar Denkbeelden uitftrekkende Kragt. — Maar is deeze Kragt voor onze Geboorte reeds zodanig werkzaam geweest, dat zij eenige, of al- (*) De Eenheid van de Grondkragt der Ziel is, bebalven reeds eenigermaate door de eerfte Griekfche Wijsgeeren , beweerd door Cartesius, de Pasfionib. P. I. Art. io fff 68- door Spinoza, Eth. P. II. prop. 48 — 49. Door Wolff, PJijchol. Ration. g. 57 60. Men vergelijke hier mede Eberhard, Theorie des Denkens und Empfindens, p. 19. ff.  DER MENSCHKÜND?. 47 alle Denkbeelden in dit Leven medebrengt? Of heeft de Godheid zelve haar, vóór dit Leven reeds eenige of alle Denkbeelden ingegeeven, welke Denkbeelden in dit Leven flegts opgewekt en ontwikkeld worden? — Of verkrijgt de Ziel alle haare Denkbeelden door middel der Ligchaamlijke Zintuigen ? — Wij zullen onderzoeken welk van deeze Gevoelens de meeste Waarfehijnlijkheid voor zig heeft. §. 2. De Ondervinding leert dat het Gebrek van één Zintuig ten Gevolgen heeft het Gebrek van alle de Denkbeelden die Menfchen, welke dat Zintuig bezitten, kunnen verkrijgen. — Het zelvde leert ook de ondervinding omtrent het gemis van twee, en drie, en van zo veele Zintuigen, als waar van een Mensch ooit beroovd is geweest (d). —Derhalven 00 Voorbeelden bier van, als ook Middelen om de Gevolgen van het Gebrek aan eenige Zintuigen ecnigermaate te vergoeden, vindt men in Moritz, Magazin Vfif Erfahrungs Seslenkunds. I. Band. 1. Stuck. p. 4. 3. H, p. 76. 82. II. R. 2. St. p, 40, 50, 66, 73. 3. ft. P- 73- Si. Ilt B. o. St. p. 89. 3- St. p. 30. IV. B. a- St. p. 42. en bij C11 arp, Hi/loire Naturelle del'Ams !>• 306.  48 Grondbeginselen ven befluit men hier uit, dat het Gemis van alle Zintuigen, een Gebrek van alle Denkbeelden zou veroorzaaken, en dat dus alle onze Denkbeelden door onze Zintuigen verkrcegcn worden, 't Is wel waar, dat deeze ondervinding ook zou plaats hebben, wanneer alle onze Denkbeelden door middel der Zintuigen fiegts opgewekt wierden; dog zo lang de Hijpothefe der Aangeboorene Denkbeelden door geene voldoende Bewijzen geftaavd is, begunftigt de opgenoemde Ervaaring , veel meer het Gevoelen dat alle Denkbeelden door de Zintuigen verkreegen worden. $. 3- Indien onze Ziel Aangeboorene Denkbeelden bezat, zo moesten wij 'er Bewustheid van hebben; en indien wij 'er geene Bewustheid van hebben, zo kunnen wij ook het Bezit van zodanige Denkbeelden niet bewijzen. Deeze Stelling ontkent niet dat wij denkbeelden -kunnen bezitten, zonder 'er ons van Bewust te zijn, maar toont enkel aan de Onwaarfchijnlijkheid der Aangeboorene Denkbeelden , indien men voor dezelven geene Bewijzen kan bijbrengen. §• 4.  DER MeNSCHKUNDË. 45 . §• 4. Wanneer men bewijzen kan, dat alle onze Denkbeelden verkreegen worden door onze Zintuigen, en door de Werking van onze Ziel, die deeze door de Zintuigen verkreegene Denkbeelden vergelijkt, te famen voegt, van een fcheidt, en op duizenderlije Wijzen verandert; zo kunnen wij ftaande houden, dat onze Denkbeelden niet Aangebooren zijn. Daar nu de Voorftanders der Aangeboorene Denkbeelden, geen één Denkbeeld kunnen aanwijzen, dat niet door de Zintuigen en door de Redeneering zou kunnen verkreegen worden; zo kunnen zij de Koodzaaklijkheid van Aangeboorene Denkbeelden ook niet bewijzen (d). Deeze laatfte Stelling wordt voornaamlijk van (O Hier over verdient nngcieezcn te worden : Locxe, Ejjai Philnfoplüque concerpantP'Entendement Hitmain. VQornaamlijk het Eerfte Deel. Men zie ook Platner, Philofophifche Aphorismen. I. Th. J. 85. ff. Bonnet, Ejjai Malijtiqus fur les facultes de l'Ame. Chap. IV. j. 17. Eii zijne Anoiijfe Abregé. P. 4. Platnek, Anthropologie. g igg. h deel. D  50 Grondbeginselen van de voorftanders der Aangeboorene Denkbeelden aangevallen. Naamlijk, zij zeggen, dat de zo genaamde reine Verftands begrippen, niet door de Zintuigen en Redeneering verkreegen kunnen worden, dewijl op deeze wijze niet anders dan Individueele, en geene Algemeene Begrippen kunnen ontftaan. Bij voorbeeld dat twee en twee vier is, en diergelijke Waarheden, fteunen op geene Induétien, dat is fluitredenen uit enkele Waarneemingen opgemaakt , en daarom zijn deeze waarheden Aangebooren: want offchoon ik Duizendmaal gezien heb dat twee en twee vier is, daar uit fpruit nog die Noodzaakelijkheid niet voort? die wij weeten dat deeze Stelling heeft. . i c. Op deeze Tegenwerping kan men het volgende antwoorden. Het is eene uitgemaakte, en door alle Nadenkende Menfchen toegeftemde Waarheid, dat wij niets kunnen doen, nog laaten, zonder daar voor eenen genoegzaamen Grond of Reden te hebben. Wanneer wij dus geene zodanige Reden hebben om iets te ontkennen }  d e ii Menschkunde. 5r hen; zo ftellen wij het: en wanneer wij geene Reden hebben om iets te ftellen ; zo ontkennen wij het. Dit is zo Noodzakelijk, dat het tegendeel ons onmooglijk is. Wanneer wij dan nu geene Reden hebben , om twee en twee voor iets anders dan voor vier te tellen, zo vinden wij ons ook Genoodzaakt om dit te doen, en zeggen, het is onmooglijk dat twee en twee geen vier zouden uitmaakcn. Insgelijks wanneer wij geen Reden hebben om in een Driehoek meer of minder dan Drie lijnen te tellen; zo zeggen wij het is onmooglijk, dat een Driehoek meerder of minder dan drie lijnen hebben kan. En dus handelen wij met alle overige reine Wiskundige Waarheden, zonder dat ik zien kan dat alle deeze Begrippen ons moeten Aangebooren zijn. Maar , zegt men, hoe koomt het dat enkel de Wiskunftige Waarheden zo onomftotelijk zeker zijn. In andere gevallen, buiten de reine Wiskunst, vinden wij evenwel ook Redenep om iets te ftellen of te ontkennen, en niet te min zijn deeze Stellingen of Ontkenningen niet zo onwederfpreeklijk Waar en Klaarblijklijk, als de Wiskunftige. Ik antvvoorde: De Redenen die ons omD 2 trent  52 Grondbeginselen trent eenig Onderwerp iets doen ftellen of ontkennen , ontftaan uit het geene wij van dat Onderwerp weeten, en naar maate wij minder of meerder daar van weetcn, zijn onze Stellingen of ontkenningen ook minder of meerder zeker. Weeten wij nu van eenig Onderwerp alles, kennen wij het volkomen, dan zijn onze Stellingen of Ontkenningen daaromtrent ook Wiskundig Gewis. B. v. wij weeten volkoomen, wat, ten opzigten van de Getallen, het Getal Een, Twee , Drie enz. is, dus zijn ook onze Stellingen of Ontkenningen daaromtrent, en omtrent alle onderwerpen , die wij even goed kennen, volkoomen waar, wiskunftig zeker, maar deeze zekerheid neemt af, naar maate wij de onderwerpen van onze Redeneering minder doorzien (e)- Hieruit volgt dan voor eerst, dat omtrent onderwerpen die alle Redelijke Menfchen geheel doorzien kunnen, ook allen iets kunnen (e) Zie Tiedemann, Unterjuchung, uier der MenJchen. II. Th. p. 412. ff. en voornaamlijk het voor de Lezers der Schrivten van Kant, onontbeerlijk e Werkje van Prof. Fe dek, ueler Raum und Causfalitaet.  DER MenSCHKUNDE. 53 nen ftellen of ontkennen, dat onomftootelijk zeker, dat Wiskundig waar is. Ten tweeden: dat de Graad van Zekerheid voor fommige Stellingen of ontkenningen, bij den eenen Mensch veel grooter zijn kan dan bij den ander,dewijl de eeneMensch omtrent zommige onderwerpen veel meer doorziet dan de ander. Ten derden: dat de Stellingen of Ontkenningen omtrent veele onderwerpen, flegts bij voorraad zeekeren Graad van Gewisheid bezitten. Naamlijk, zo lang tot dat nieuwe ontdekkingen omtrent deeze Onderwerpen , onze Stellingen, of Ontkenningen meerder Zekerheid bijzetten. Ten vierden: dat , indien onze Kundigheden geduurig Uitgebreider en Volmaakter worden, en zullen worden , niet alleen in dit Leven, maar ook in alle de Tijdperken van ons volgend beftaan; ook het Getal der Mathematisch zekere Waarheden geduurig vermeerderen moet. S- 7- Uit het beredeneerde trekken wij derhalven het Gevolg, dat het zeer Waarfchijnlijk D 3 is  54 Grondbeginselen is, dat alle onze Denkbeelden door onze Zintuigen en Redeneering verkreegen worden; en dat wij geene Denkbeelden mede ter waereld brengen; hoewel, aan den anderen, kant niet ontkend kan worden de Mooglijk-* leid, dat wij eenige Denkbeelden, of Prtedispofitiën tot eenige Denkbeelden, mede ter waereld brengen: welke Mooglijkheid een zekeren graad van waarfchijnlijkhcid verkrijgt, wanneer men overhelt om te gelooven dat onze Ziel, voor dit Leven, Onvolmaakter Wezens bezield, door derzelver Zintuigen Denkbeelden verkreegen heeft, en dus langfamchand opgeklommen is, tot dat zij, als Mensch, op dit Toneel kon verfchijnen, om zig aldaar verder in de Uitbreiding haarer Denkbeelden, in Wijsheid en Deugd te oeffenen, en zig dus verder voor tc bereiden tot de Verhoogingen, die na onzen Dood zullen volgen. Ondertusfchen begrijpt men, dat, indien men al wilde toegecven, dat de Mensch dus, uit een voorgaand Leven, Denkbeelden, of Pnedispofitiën tot Denkbeelden medebragt, deeze nogtans volftrekt niet meerder in Getal en niet Volmaakter in Hoedanigheid kunnen zijn, dan vereischt wordt, om in dit Le-  der Mensch kunde. , 55 Leven ons Denkvermogen zodanig uit te breiden en te volmaakcn, als de Goddelijke Wijsheid het nodig geoordeeld heeft. Dewijl anderzints een gedeelte van het voorgaande, of van het tegenwoordige Leven, nutteloos zou befteed worden; wanneer wij naamlijk daar reeds leerden het geen wij hier konden leeren, of het geen wij daar reeds geleerd hadden , nogmaals hier leerden. — §. 8. Eer wij van dit onderwerp aftrappen kan ik niet nalaaten nog melding te maaken van het Gevoelen, dat, ten deezen opzigte, beweerd wordt door den zo veel gerugt maakenden Koningsbergfchen Profesfor Kant. (Zie zijne Critik der ratten Vcrnunft^) Kortelijk behoev ik flegts hier omtrent aan te merken, dat, indien ik de duistere Uitdrukkingen van deezen Wijsgeer wel begrijp, dczelven niets anders ftellen, dan dat onze Ziel eene Kragt is, die op geene andere wijze, dan volgens eenige , haar Aangeboorene Wetten werken kan. En deeze ftelling kunnen wij volkoomen toeftaan. D 4 VIER-  56 Grondbeginselen VIERDE AFDEELING. Hoe verkrijgt onze Ziel haare Denkbeelden ? §• r. /"^ ezien hebbende dat onze Denkbeelden , ten minden voor het grootfte gedeelte, door ons niet in dit Leven worden mcdegebragt; zo is niets natuurlijker, dan de Vraag; hoe wij dezelvcn dan verkrijgen? — En het antwoord is: door de Zintuigen, en door de Redeneering. — §. 2. Ons Ligchaam is zodanig ingerigt, dat het zelve op verfchillende wijzen kan aangedaan worden, door de uiterlijke voorwerpen die hetzelve omringen. — Deeze Aandoeningen nu worden voortgezet tot op eene zekere plaats, alwaar de Ziel dezclven Aanfchouwt, en altijd Aanfchouwcn kan wanneer zij wil, indien de ontvangene Aandoeningen een genoegfaa.men graad van fterkte gehad hebben, en door de Ziel met genoegzaame oplettenheid aangenoomen geweest zijn, $• 3-  der Mensch kunde. §• 3- 57 Dc gantfche Theorie over het onderwerp deezer Afdeeling koorat op deeze HoofdHellingen uit. I. Ons Ligchaam is voorzien met vijf Zintuigen: het Cezigt, het Gehoor, de Reuk, de Smaak , en het Gevoel. Deeze Zintuigen worden veroorzaakt, door de Gefteldheid onzer Zenuwen, (de eenige Gevoelige Deelen van ons Ligchaam) welke Zenuwen door het gantfche Ligchaam verfpreid zijnde, te zamen koomen in de Hersfenen. Het Maakfel deezer Zenuwen is zodanig dat dezeiven door dc Oogen, het Zien; door de Ooren, het Hoorcn; door de Neus, den Reuk; door de Tong, den Smaak; en over en door het gantfche Ligchaam, het Gevoel mooeliik maaken. II. De Voorwerpen die wij zien, Hooren, Ruiken, Smaaken, en Voelen, werken wel op de uiterfte Einden der Zenuwen, op de Zintuigen, op ons Ligchaam; maar de Indruk dien zij aldaar maaken, wordt door deeze Zenuwen voortgezet tot in de Hersfenen, alwaar dezelve ontvangen wordt door D5 de  53 Grondbeginselen de Ziel, die het Vermogen bezit om deezen Indruk Gewaar.te worden. III. Deeze Indruk nu der uiterlijke Voorwerpen die op de Zintuigen werken, laat iii de Hersfenen te mg een zeker iets, waar door zijne Aanwezigheid Duurzaam gemaakt wordt. Welk zeker iets, wat het ook zij, met den Uiterlijken Indruk eenige overeenkoomst moet hebben. IV. Dus verkrijgt de Ziel dan niet alleen Denkbeelden door de Indrukken der uiterlijke voorwerpen, maar zij kan deeze zeivde Indrukken wederom, hoewel doorgaans op eene verzwakte wijze, ontvangen door dat geene, dat deeze Indrukken in de Hersfenen hebben nagelaaten. De verzameling van deeze Overblijvzels der Uiterlijke Indrukken noemt men het Geheugen, in het welk de Ziel, als in ecnen Spiegel,dat geene ziet, dat de Indrukken deiuiterlijke voorwerpen op deezen Spiegel veroorzaakt hadden. Indien dit inzien der Ziel in het Geheugen , vergezeld gaat met de Bewustheid, dat zij voormaals deeze zclvde In. drukken reeds, een of meer maaien, ontvangen heeft, dan noemt men zulks Herinnering. v •  der Mensch kunde. 59 V. Wanneer in ons Geheugen verzameld is een genoegzaam Aantal van KJaare, Duidelijke en Duurzaame Denkbeelden, dan kan de Ziel Redeneeren, dat is te zeggen, dat zij deeze Denkbeelden met elkander vergelijken, Duidelijker en Volkoomener maaken, van een fchcidcn, en te famen voegen: met één woord, uit de óntvangene en bewaarde Indrukken of Denkbeelden, Nieuwe Denkbeelden vormen kan. VIJFDE AFDEELING. Ontwikkeling der in ds voorgaande Afdeding opgegeevene Crondftellingen. % 1. T^Ve Grondftcllingen die wij in de voorJ—gaande Afdeeling hebben opgcgecven, zijn van dien aart, dat derzelver nadere opheldering en uitbreiding, zo als het mij voorkoomt, geenzints voor overtollig kan worden aangezien: weshalven wij hier toe deeze, en eenige volgende Afdcclingcn, zullen beficeden. $. 2.  6o Grondbeginselen §» a- I. Ons Ligchaam is voorzien met vijf Zin-' tuigen. Deeze Zintuigen worden- veroorzaakt door de Gcftddheid onzer Zenuwen, (de eenige Gevoelige Deelen van ons Ligchaam,) welke Zenuwen, door het gantfche Ligchaam verfpreid zijnde, te famen koomen in de Hersfenen. Het Maakfel deezer Zenuwen is zodanig, dat dezelven, door de Oogen, het zien; door de Ooren, het Hoor en; door de Neus, den Reuk; door de Tong, den Smaak; en over en door het gantfche Ligchaam, het Gevoel mooglijk maaken. §• 3- Om de verrigting der uiterlijke Zintuigen, in het opzamelen van Denkbeelden voor de Ziel, cenigermaate na te gaan, zullen de volgende Phijfiologifche Aanmerkingen kunnen dienen. Alle de Zenuwen van ons Ligchaam neemen hunnen, Oorfprong, of uit de Hersfenen, of uit het verlangde Ruggemerg, het welk als eene verlanging en vervolg der Hersfenen moet aangezien worden: zij loopen door alle deelen van ons Ligchaam in eene zeer groote meenigte , en zijn bijna over-  i) ë r Mënschkunde. éi overal ingevlogten. — Hoewel men hun eerften aanvang in de Hersfenen nog niet ontdekt heeft, zo weet men nogtans aangaande hunne Natuur zo veel, dat zij dunne, Mergagtige fnoeren, of draaden zijn, die op de plaats daar zij uit de Hersfenen en het Ruggemerg tè voorfchijn koomen, tor bijna aan hunne einden, met eene zeer dunne Huid omgeeven zijn, welke huid een vervolg is van het zo genaamde dunne Hersfen - vlies. Iedere Zenuw beftaat wederom uit zeer veeIe, nog dunnere, draaden, die, door het vergrootglas befchouwd zijnde , insgelijks bevonden worden, uit fijnere vezelen famengefteld te zijn. Geene der Zenuwen loopt wederom terug naar de Hersfenen of naar het Ruggemerg, maar hunne uiteindens verdeden zig langzaaraerhand in geduurig kleinere Takken, tot dat zij eindelijk, na hunne Huid en beklceding verboren te hebben, voor het Oog verdwijnen, en zig op de buitenfte oppervlakte van het Ligchaam onder het Vel verliezen in een week Merg, dat met de fubftantie der Hersfenen, en van het Ruggemerg veel overeenkoomst heeft. §• 4.  6-2 GRONDBEGINSELEN Eenige van de grootfte Zenuwen neemeri hunnen weg naar de Werktuigen onzer Zin* tien. De Gezigtzenuwen loopen uit, in het Weeke Merg van het Netvlies in de Oogen: de Gehoorzenuwen, in het weeke Heuveltje, dat in de voorkamer der Ooren geplaatst is, en in het mergagtige fnoer, dat door den zogenaamden Doolhof loopt: de Reukzenuwen breiden zig uit, in het inwendige Slijmvlies van de Neus: de Smaakzenuwen eindigen in zeer weeke tepeltjes op de Tong, en in het Vlies dat den Mond van binnen bekleed. De overige Zenuwen neemen hun einde op de oppervlakte van het Ligchaam, en in deszelvs Ingewanden, Vaten, en Spieren (ƒ). §• 5- Onze tweede Grondftelling was deeze: II. De Voorwerpen die wij Zien, Hooren, Rui- 7) ZiePuHif, Schets der Ontleedkunde, II. D. p 161. enz. en Ikwing, Erfahungen und üntef. fuchungen uber den Menfchen, I. Th. p. 6. ff.  DER MENSCH KUNDE. 6<\ Ruiken, Smaaken, en Voelen, werken wel op de uiterfte Einden der Zenuwen , op de Zintuigen, op ons Ligchaam: maar de Indruk, dien zij aldaar maaken, wordt door deeze Zenuwen voortgezet tot in de Hersfenen, alwaar dezelve ontvangen wordt door de Ziel, die het Vermogen bezit om deezen Indruk Gewaar te worden. §. 6. Dewijl er Wijsgeeren geweest zijn, die fielden: dat de Gewaarwording gefchiede op de plaats alwaar de Indruk der uiterlijke Voorwerpen op het Ligchaam werkte (g); zo zullen wij de opgegcevene Stelling, zo kort als raooglijk is, zoeken te bewijzen. §• 7- De Anatomie heeft geleerd, dat het Vermogen van een Zintuig, voor altoos, of voor eenen tijd, ophoudt, wanneer die plaats der Hersfenen gedrukt of befchadigd wordt, waar de Zenuwen van dit Zintuig hunnen aanvang vertoonen. De Gr) Zie le Ca mus, Medicine de FEfprit , T. I, P- 27. Conf. H allee, in Nov. Comment. Societ. Gociting, T. III. §. 34. En Godart, Pkijjique de FAms. p. 32. etf.  64 Grondbeginselen De Ondervinding leert, dat een Mensch» wien eenig Lid is afgezet, nogtans zomtijds zig verbeelden kan in dit Lid Pijn te gevoelen : het welk daar door veroorzaakt wordt, dat dezelvde Zenuw, die van te vooren de Smart in dit Lid veroorzaakte, nu van eene andere Oorzaak inwendig, in de Hersfenen, aangedaan wordt. Dat men nu de Pijn in deeze Zenuw voor eene Pijn in het afgezette Lid houdt, koomt nergens anders van daan, als om dat men in zijnen gezonden toeftand, uit andere ondervindingen zig overtuigd had, dat dit Lid gekwetst was, wanneer men Smart in of door deeze Zenuw gewaar wierdt. Nog leert de Ondervinding, dat alle Oorzaaken die de onafgebrookene Gemeenfchap der Hersfenen met de Zintuigszenuwen verhinderen, de Zinnelijke Gewaarwording ook beletten. Dit zijn de voornaamfte Redenen, waar uit men befluit dat de plaats der Gewaarwording in dc Hersfenen moet gezogt worden (//). §• 8. (/;) Zie Tiedemann, Unterfuchnngen II. Th. p. 165. ff. en Platner, Philofophifche Aforismen. I. Th. 5. 139. ff-  der MeNSCHKUNDE. 6$ §. 8. \ Maar nu is nog de Vraag of deeze Gewaarwording in één PuncT:, of op verfchillende plaatfen der Hersfenen gefchied? §• 9- De Zenuwen, zegt men, koomen niet in één PuncT: in de Hersfenen te famen, derhalven kan de Gewaarwording ook niet in één PuncT; gefchieden, het welk ook, zonderde grootfte Verwarring, geen plaats zou kunnen hebben, dewijl Indrukken van verfcheidene Zintuigen op één tijd en in één PuncT: te famen koomende in elkander zouden vloeijen, en dus niet te onderfcheiden zijn. — Daar en boven weet men, dat, wanneer fommige plaatfen der Hersfenen, waar uit eenige Zenuwen haaren Oorfprong neemen, gedrukt of befchadigd worden, de Zintuigen die met deeze Zenuwen verbinding hebben, daardoor buiten ftaat van werking geraaken, het welk niet gefchieden kon, indien de Gewaarwor* ding haare plaats niet had bij den Oorfprong deezer Zenuwen (i). §. io. CO Zie Haller, inEleth. Phijfiol. T. IV. Seft. 7. J. 33', 34' & Seft. VUL §. 23. en 25. L deel. E  66 Grondbeginselen §• 10. Hier uit trekt men nu het gevolg, dat de Indrukken van ieder Zintuig op eene bijzondere plaats in de Hersfenen uitkoomen. — Dog mij dunkt, dat de opgenoemde redenen zulks niet genoegzaam bewijzen. §• II. Men zegt: de Zenuwen koomen in de Hersfencn niet in een PunSt te famen. — Maar gefchied deeze Uitfpraak volgens eene duidelijke kennis van het inwendig geftel onzer Hersfenen? — Onze geringe kundigheid belet ons ten deezen opzigte iets zeker te ftellen of te ontkennen. Ten tweeden zie ik ook niet welke Verwarring der Gewaarwordingen 'er ontftaan zoude uit de famenkoomst der Zenuwen op eene plaats: — Daar en boven leert de Ondervinding, dat wij op één tijd geene Indrukken door verfchillende Zintuigen kunnen ontvangen, zonder dat de eene Indruk den anderen, indien niet geheel uitfluit, ten minden verzwakt. Ook de derde reden koomt mij niet genoeg faam voor. Want wanneer wij niet zeker  DER MeNSCHKUNDF. 6*7 ker kunnen zeggen, dat de plaats die wij voor het begin van eene Zenuw aanzien , in de daad de plaats is waar deeze Zenuw begint; zo bewijst het ophouden der Gewaarwording door middel van deeze Zenuw, wanneer haare fchijnbaare aanvangsplaats in de Hersfenen gedrukt of befchadigd wordt, niet méér, dat deeze plaats het Einde der Zenuw is, dan zulks beweezen wordt, wanneer op eene andere plaats des Ligchaams de Gemeenfchap Van eenig uitwendig Zintuig met de Hersfenen, door drukking of befchadiging wordt afgebrooken. §• 12. Voor het gevoelen dat alle de Zenuwen op eene plaats te famen koomen, brengt men hoofdzaaklijk de volgende redenen bij. Vooreerst is het niet te begrijpen hoe eene ontefamengeftelde, onhoffelijke , onüit. gebreide Ziel, dcor de Zintuigen, Gewaarwordingen zou kunnen ontvangen, indien niet de Zenuwen van alle de Zintuigen op eene plaats te famen kwamen. Ten tweeden heeft men zeer zwaare wonden, veretteringen, ja zeivs verlies van een gedeelte der Hersfenen zien plaats hebben, zonder dat het Gewaarworden door middel E a der'  <5§ Grondbeginselen der Zintuigen daar door belet wierdt: het welk bewijst, dat niet het gantfche Samenftel» fel der Hersfenen, maar flegts een gedeelte daar van voor de zitplaats der Ziel beftemdis. Ten derden zegt men dat de Anatomie eene plaats heeft ontdekt in de Hersfenen , alwaar alle de Zenuwen te famen koomen, en die dus de zitplaats der Ziel is (£). §• 15- De opgegeevene bewijzen voor dit gevoelen koomen mij insgelijks onvoldoende voor. Want voor eerst, hoewel het vrij waarfchijnlijk kan worden beweezen, dat de Zielnietis te famengefteld; zo kan het nogtans niet zo waarfchijnlijk beweezen worden, dat zij ook, uit dien hoofde, onftoffelijk en onuitgebreid moet zijn: derhalven behoeven om deeze reden de Zenuwen niet op eene plaats in de Hersfenen te famen te koomen. Ja, al geevt men de onftoffelijkheid, de ontefamengefteldheid en de onuitgebreidheid der Ziel toe; zo kan men niet alleen hier mede het gemelde gevoelen nog niet bevestigen ,maar men floot het: (k) Zie Tiedemann, ünterfuch.ll. Tb. p, 135. fF.  DES M E N S C H K U N D E. 69 het 'er zelvs eenigermaate mede omver: dewijl, wanneer men volgens de begrippen van de voorftanders eener onhoffelijke, ontefamengeftelde, en onuitgebreide Ziel redeneert, eene algemeene te famenkoomst der Zenuwen voor zodanig eene Ziel niet noodig, en haare Zitplaats in één PuncT:, niet denkbaar is. Tegen de tweede reden, die op waarneemingen gegrond is, ftellen wij voor eerst andere waarneemingen. Dus heeft men, bij voorbeeld, gezien dat eene enkele Drukking op de Hersfenen, een weinig water tusfchen de Hersfenvliezen uitgeftort, een Mensch Dom, of Razend maaken kan (/). Ten anderen zo hebben de voorgaande waarneemingen, op zijn hoogst niets anders aangetoond, dan dat niet het geheele famenftel der Hersfenen tot het Gewaarworden door de Zintuigen vereischt wordt; het welk daarom nog niet bewijst, dat de Zenuwen in één PuncT; te famen koomen. — Daar en boven koomt het mij zeer onwaarfehijnlijk voor, dat de gemelde Hersfen - wonden, geene de minfte verCO Zie Tiedemann, p. 137. Iïaller, Elan. Phijfiol. T. IV. Ster. 7. 5. 15. E 3  ~o Grondbeginselen verandering in het Vermogen om Gewaar te worden en te Denken zouden veroorzaakt hebben, dewijl men dan zoude moeten aan? neemen, dat een groot gedeelte der Hersfenen overtollig was; ten zij men konde aantoonen dat dat gedeelte tot andere Oogmerken diende. §• 14. Ten opzigte van de derde redèn, ware het wel te wenfehen dat men dezelve konde toegeeven, dog daar de eene Natuurkundige die plaats der vereeniging aller Zenuwen hier, en de ander daar meent gevonden te hebben (???), zo bewijst deeze oneensheid genoeg, dat die vermeende ontdekking nog zo onbetwistbaar niet is. §• 15- Qnj Verfchillende gevoelens feari men ten deezen opzigte vinden bij Cartesius, Ep. pars II. Ep. 38. £f 50. De Pasfionib. p. 16 Haller, in Boerhavü Prcelett. T. II. p. 476. J'q. IH/l. de i''Academie Roi des Sciences, dn. 1741* Couf Godart, Phijfique de l'Ame, }>. 74. etf. 13 o ka'et, EJfai Analijtique , Chap. V. M aijer, vom Gehirn, Ruckemark utid Urfpritngder Nerven, p. 34—38. Abel, Einieitung in dis Seelenlehre^ p. 20,  DER MENSCHKUNDE. §• 15. 7r Een onpartijdig beoordeeler deezer verfchillen vindt, zo als het mij voorkoomt, geene genoegzaame reden om zig voor het eene of voor het andere gevoelen te vcrklaaren, en is dus gedwongen zijn oordeel zo lang op te fchorten, tot dat 'er door Pfijchologifche Anatomisten meerdere en betere ontdekkingen gemaakt zijn, die ons in deeze Duisterheid helderer Licht verfchaffen. Maar of dit Licht voor ons , in dit tijdperk van ons beftaan, ooit zal opdaagen, is niet te bepaalen : zeker is het, dat 'er groote Rn> dernisfen uit den weg zouden moeten geruimd worden, onder welken de voornaamfte is , de fijne Organifatie onzer Hersfenen, die met de ftompheid onzer Zintuigen in eene omgekeerde betrekking ftaat (n). 00 Zie Bonnet, L c. p. m. 20. etf. Tiedemann, Uhterfuch. II. Th. p. 146. ff. E 4 ZES-  72 Grondbeginselen ZESDE AFDEELING. Vervolg van het voorgaande. §. i. f Offchoon wij nu als waarfchijnlijk kunnen aanneemen, dat de Indrukken der uiterlijke Voorwerpen op de Zenuwen onzer Zintuigen, tot in de Hersfenen, het zij in één PuncT;, het zij aan verfchillende plaatfen, worden voortgeplant; zo ftaat ons evenwel nog te onderzoeken, door welke Middelen deeze voortplanting gefchicd. §• 2. Hier omtrent verdeelen zig de Natuurkundigen in twee hoofdpartijen , waar van de eene geloovt dat de Zenuwen werken als gefpanne fnaaren , die aan een Einde geroerd wordende, deeze hun mede gedeelde beweeging, door Trilling, tot aan het andere Einde laaten voortgaan: terwijl de andere partij in tegendeel beweerd, dat de Zenuwen in zig eene zeer fijne Vloeiftof bevatten, welke Vloeiftof, wanneer 'er een uiterlijke Indruk . op  der Mensch kunde. 73 op de Zenuwen gefchied, naar boven droomt tot in de Hersfenen, alwaar dus de werking die de uiterlijke Voorwerpen op de Zintuigen uitoeffenen overgcbragt, en door de Ziel waar genoomen wordt. §• 3- Voor en tegen deeze Gevoelens is van beide kanten veel in te brengen, maar wanneer men de zaak onpartijdig befchou wt, koomt het mij voor, dat men dezelve als nog niet beflist moeten aanzien, hoewel de Vooronderftelling der zogenaamde Zenuwgeesten misfchien, tot nog toe, de meeste waarfchijnlijkheid voor zig heefc (V). §• 4. Onze Derde Grondftelling was: dat deeze Indruk der uiterlijke Voorwerpen die op de Zintui- O) Over deeze Onderwerpen zie men Tiedemann, Unterfuch. II. Th. p. i74. ff. IBWING) Erfalmmgen muiUnterfucIiungen. I. Th. p. 30. ff. Henkings, over de Droomen en Slaapwandelaren, I. Sc. p. 2. enz. Pi.atner, Phihf. Aphorism. I. Th. §. ïst. IJpeiJ, over het Ligchaamlijke Levensbeginfel, in het Vilde Deel, der Verhandeling van het üataafsch Genootfchap.  74 Grondbeginselen tuigen werken, in de Hersfenen te rug laat een zeker iets, waar door zijne Aanweezigheid Duurzaam gemaakt wordt. Welk zeker iets, wat het ook zij, met den uiterlijken Indruk eenige Overeenkoomst moet hebben. §• 5. Offchoon alle dc Voorwerpen die ons omringen, geduurig Indrukken op onze Zintuigen veroorzaakten, en door de Ziel wierden waargenoomen; zo zouden wij nogtans zeer weinig ten opzigte der Volmaaking van ons Verftandsvermogen vorderen, indien elke uiterlijke Indruk, zo dra hij op onze Zintuigen gefchied, tot in onze Hersfenen voortgeplant, en door de Ziel waargenoomen was, teiftond wederom verdween. — Maar nu, daar hij tekenen van zijne Aanweezigheid agterlaat , verkrijgen wij Jangfaamerhand eenen voorraad van Indrukken, waar mede onze Ziel tot haare Volmaaking werkzaam zijn Kan> — Al wat wij Zien, Hooi en, Ruiken, Smaaken en Gevoelen, laat eenen inncrlijken Indruk te rug, waardoor wij, ook na dat dc uiterlijke Indruk ophoudt, nogtans ons denzeiven wederom kunnen vertegenwoordigen, .5- 6,  DER M E N S C H K U N D E. §. 6. 75 Wat nu deeze Innerlijke Indruk ook zij, een Beeld, of eene Figuur, of eene Beweeging, of eene Pfaédispöfitóe tot eene tweede vertegenwoordiging van dien Indruk : zo blijvt dezelve tog eene uitwerking van de Aandoening der Zenuwen; de Aandoening der Zenuwen eene Uitwerking van den uiterlijken Indruk, en de uiterlijke Indruk eene uitwerking van het uiterlijke Voorwerp, dat de Zintuigen aandoet. Derhalven kan de Innerlijke Indruk zulk eene overcenkoomst hebben met het Voorwerp, als eene Werking met haare Oorzaak, of zulk een Teken van het Voorwerp zijn, als eene Weiking een Teken der Oorzaak is (p). §■ 7- Dus verkrijgt dan de Ziel, dit was onze Vierde GrondfteUing, niet alleen Denkbeelden door de Indrukken der uiterlijke Voorwerpen, maar zij kan deeze zelvde Indrukken wederom, hoe- (p) Zie Platner, Philof. Aphorism. I. Th. jj. 152. ff. Bonnet, Esfai Analijtique. T. L Chip. IX. p. in'. 68. etf. Irwikc, Erfahnmgen and Unterjuch. I. Th. p, 131.  j6 Grondbeginselen hoewel doorgaans op eene verzwakte wijze, ontvangen door dat geene, dat deeze Indrukken in de Hersfenen hebben nagelaaten. De Verzameling van deeze Overblijvfels der uiterlijke Indrukken , noemt men het Gp heugen, in het welk de Ziel als in eenen Spiegel dat geene ziet, dat de Indrukken der uiterlijke Voorwerpen op deezen Spiegel veroorzaakt hadden. Indien dit inzien der Ziel in het Geheugen, vergezeld gaat mei de Bewustheid dat zij voormaals deeze zelvde Indrukken reeds, een of meermaalen , ontvangen heeft, noemt men zulks Herinnering. 5- 8. Op Aanleiding van deeze Grondftelling moeten wij nu ons onderzoek laaten gaan over het Geheugen. Indien de voorgaande Grondftelling waar is, dan zoude daar uit volgen, dat ons Geheugen van onze Hersfenen afhangt, hetwelk fomrnige Wijsgeeren niet gaerne zouden toeftaan, dewijl zij meenen dat de Perfoneele Bewustheid na den Dood, of de Onftervlijkheid onzer Ziel daar mede niet kan beftaan.— Maar vooreerst is de vraag, of het Behouden en de Herinnering van al het geene wij in dit Leven gedacht en gedaan hebben, nood'  B E R M E N S C II K V N D E. ff hoodzaaklijk vercischt wordt tot den ftaat, waar in wij door het flerven overgaan; en of niet onze Ziel reeds genoeg voordeel uit dit Leven getrokken heeft, wanneer zij daar uit ook niets anders mede neemt, dan de door OeffeningverkreegeneBekwaamheid, om, in een volgend Leven , haare Werkzaamheid verder te kunnen uitbreiden, en Dingen met haar Verftand te bevatten, die boven den Kring van haar Vermogen zouden liggen, indien zij zig niet hier in Denken had geoeffend? — Maar ten anderen, wanneer ook het Geheugen en de Herinnering ons aan de over zijde van het Graf zouden moeten vergezellen, dan zal die God, die ons hier met al wat wij tot het Leven en de Volmaaking noodig hadden, voorzien heeft, ook daar voor ons zorgen: Hij zal, of het Werktuig van ons Geheugen weder in deszeivs eerften ftaat herftellen, of het zelve reeds nu zo ingerigt hebben, dat het zijne grove beltand, deelen kan verliezen, zonder dat deszelvs inwendige, edelere Natuur voor de Heerfchap. pij der ontbindende Kiemen ten behoevt te zwigten (q)! §• 9. (?) Zeer gerustftellend, en eene aandachtige Over- wee-  ^8 Grondbeginsel eit Offchoon wij nü niet befchroomd behoeven te zijn, om als waarfchijnlijk aan te neemen dat de Bewaarplaats onzer Denkbeelden inde Hersfenen beftaat; zo zou evenwel deeze Bewaarplaats op zig zelve dood en van geen gebruik zijn, indien onze Ziel niet het vermogen bezat om deeze Bewaarplaats te overzien, de fcbjkking en de gefteldheid van de zig daar in bevindende Denkbeelden te veranderen , en 'er nieuwe Denkbeelden, indien ik mij zo mag uitdrukken, in te plaatfen. §. IA Tot het Geheugen derhalven en tot de Herinnering is de Ziel net zo wel noodig, als de Hersfenen daar toe vereischt worden: en eeliik de Ziel, waarfchijnlijk, zonder de Hersfenen geene Stof voor haare Werkzaamheid zou hebben; zo zoude deeze Stof zonder Werkmeester, die 'er gebruik van maakt, dat is de Hersfenen zonder Ziel, van geen Nut zijn. §. II, weeging waardig is het geene men over dit onderwerp vinden kan in de Esfai Analijtique van Bom het, T. li; $■ 706 — 769 p- i. 2I3 — -"-56.  DER MENSCHKUNDE. 79 §. IT. Men zoude deeze onontbeerlijkheid van de Hersfenen voor de Ziel, en van de Ziel voor de Hersfenen, kunnen vergelijken bij de Betrekking die 'er is tusfchcn eenen Toonkunftenaar en zijn Speeltuig. Het Speeltuig bevat wel in zig de Mooglijkheid om Tooncn van zig te geeven, maar om die in de daad op te geeven , wordt een Specier vereischt. De Toonkunftenaar verliest wel zijne Kunst niet, wanneer men hem zijn Speeltuig ontneemt, maar zonder het zelve kan hij evenwel zijne Kunst niet uitocffcnen. Bij deeze gelijkenis diende men de Voorftelling nog te voegen, zo als Te ten s zegt, (in zijne uitmuntende, maar zeer diepzinnige Verfuche ueber die Menschïiche Natur. II. B.p. 159,) dat de Vingers van den Speelcr onafscheidelijk aan de Clavieren of Snaaren van het Speeltuig verbonden waren; waar door, gelijk als ieder Beweeging of Drukking der Vingers tot de Snaaren van het Speeltuig zoude overgaan , dus ook ieder Beweeging, ieder Slingering, iedei- Trilling der Snaaren van het Inftrument, aan de Vingers van den Speeler zig zoude mede deelen. Op deeze wijze kan men  go Grondbeginselen men eenigermaate begrijpen , hoe eene In* diuk in de Hersfenen, op de Ziel; en eene Werking der Ziel, op de Hersfenen Invloed hebben kan. §. 12. Alle de Overblijvfels nu der Indrukken die op de Hersfenen gefchieden, worden, door de Opvolging, zodanig met elkander verbonden, dat, wanneer een deezer Overblijvfels, door eene Uiterlijke of Innerlijke Oorzaak in de Hersfenen wordt opgewekt, de overblijvfels die hier mede het naast verbonden zijn, insgelijks wederom opgewekt worden. §• 13- Omtrent deeze wederopwekking der Denkbeelden heeft men waargenoomen, dat dezelven niet allen even gemakkelijk wederom opgewekt worden; waarvan men de Redenen ontdekken kan: I. In de Fatbaarheid der Uiterlijke Zintuigen. II. In de Fatbaarheid der Hersfenen. III. In de Fatbaarheid der Ziel. IV. In de wijze waar op de Indrukken onder* houden- worden. V. In den Aart der Indrukken zeiven. §. 14.  der mensch kunde. si §. 14- I. Zo wel eene Natuurlijke voordeeligs Gefteldheid, als eene verkreegene Hebbelijkheid der Zintuigen , maakt dat de Indrukken, die door dezelven in de Hersfenen gefchieden, Duurzaamer zijn, en dus ook lig ter wederom kunnen opgewekt worden, dan bij eene onvoordeelige Gefteldheid , en Ongcoeffendheid der Zintuigen zou plaats hebben. II. Dit zeivde kan men ook vastftellen ten opzigte van de Hersfenen. III. Door de Vatbaarheid der Ziel verftaan wij, in deezen zin, die Gefteldheid van dezelve, waar door zij, nog door uitwendige beletfelcn , nog door den Aart der Denkbeelden die zig aan haar vertegenwoordigen, verhindert wordt, haare opmerkzaamheid te vestigen op de Indrukken die in de Hersfenen gefchieden. Naar maate deeze Opmerkzaamheid der Ziel grooter is, zijn de ontvangenc Indrukken Duurzaamer, en kunnen dus ook gemakkelijker wederom opgewekt worden. IV. Indien nu -de ontvangene Indrukken dikwils wederom opgewekt, en met andere Denkbeelden, verbonden worden, die dikwils voor de Ziel verfchijnen , dan wordt I. deel, F huo»  ga Grondbeginselen hunne Duurzaamheid fteeds vaster , en de moeite die tot derzelver Wederopwekking moet hefteed worden, geduurig minder. V. Indien de Indrukken zeiven van zodanig eenen Aart zijn , dat zij door Nieuwheid , Grootheid, Schoonheid, Levendigheid, of door eenige andere Eigenfchap de Opmerkzaamheid der Ziel fterk naar zig trekken, dan worden zij in Evenredigheid van het Belang dat de Ziel in deeze Eigenfchappen ftelt, dieper in het Geheugen ingeprent, en gemakkelijker wederom opgewekt (r). §• 15. Deeze wederopwekking nu der ontvangene Indrukken of Denkbeelden, heeft men opgemerkt dat volgens zekere wetten gefchied, die genaamd worden: (s). I. De Wet der Gelijkvormigheid. II. De Wet der Gelijktijdigheid. HL De Wet der Opvolging. §. 16. 00 Zie over dit onderwerpvoornaamlijk Platner, Philof. Jpkor. I. Th. 5. 307-334(O Men zie Plat nee, g. 350 — 421.  DER MeNSCHKUNDE. 83 §. ié Volgens de eerfte Wet wekken gelijkvormige Denkbeelden elkander op. Voigens de tweede vertoonen Denkbeelden , die te gelijker Tijd in de Hersfenen wierden ingedrukt, zig ook wederom te gelijker Tijd. Volgens de derde Wet verfchijnen de Denkbeelden wederom in de zelvde Orde» als waar in zij voorheen in de Hersfenen waren ingedrukt. Het gebruik van deeze Wetten in het verklaaren van veele Zielkundige Vraagftukken, is zo groot, dat een nader onderzoek daar van niet genoeg kan aangepreezen worden. Op eene zeer gemakkelijke wijze hebben dit onderwerp behandeld, de hier onder aangehaalde Schrijvers (t). S< 17. Wanneer de Ziel bij het weder ontvangen van voorgaande Indrukken, zig bewust is, dat zij deeze Indrukken reeds meermaalen gehad (t) Beattie, in zijne Wljsgeeriae, Oordeel en Zedekundige Verhandelingen, I. D. p. 112—208. En HENNiNos/over de Geesten, I. O. §. 6 — n. Men zie ook Ebeehakd 's Amijntor Aanmerk. 9, F 9.  84 Grondbeginsels» had heeft, dan noemt men zulks Herinnering, Deeze Herinnering nu, wordt, zo als het mij voorkoomt, veroorzaakt, door een zeker Gevoel van Gemakkelijkheid, waarmede eene voormaals 'ontvangene Indruk weder waargenoomen wordt. Deeze Gemakkelijkheid fpoort de Opmerkzaamheid der Ziel aan, om deezen Indruk nader te bcfchouwen, en dan Ontdekt zij fchielijk, door de Vergelijking van den zelvén met haare overige Denkbeelden, dat zij dien meermaalcn gehad heeft. §. 18. Wij hebben gezien dat eene wedervertegenwoordiging van eenigen Indruk in het Geheugen, daar in beftaat, dat deeze Indruk, volgens de opgegeevene Wetten van de Verbinding der Denkbeelden, op aanleiding van de een of andere uiterlijke Gewaarwording , zig weder aan de Ziel vertoont. — Maar nu is nog de vraag, of ditzelvde ook niet gefchieden kan door eene Werking van onzen Wil, of door eene inwendige Ligchaamlijke Aandoening der Hersfenen ? S- 10.  derMenschkunde. 85 §• 19- Ik weet wel, dat men ge woon is onder fcheid te maaken , tusfchen een Lijdelijk en een Werkzaam Geheugen, van welken het eerfte, meer, of alleen van de Verbinding der Denkbeelden, en het tweede, meer,of alleen van onzen Wil afhangt (¥). Jk kan deeze verdceling, die door de Ondervinding fchijnt goedgekeurd te worden , zeer wel Jaaten doorgaan ; maar het zij mij evenwel vergund te vraagen , op welk eene wijze oude Denkbeelden, door onzen Wil opgewekt worden? — Ik vooronderftel dat men toegeevc , het geen in het vervolg van dit Werk zal beweezen worden, dat onze Ziel niet kan aangezet worden om iets te Willen, of niet te Willen, zonder dat zij daar toe voldoende, of genoegzaame Redenen heeft. — Dus moet dan onze Ziel ook zodanige Redenen hebben wanneer zij zig een Denkbeeld, dat zig in het Ge- 00 Zie Profesfor Wijttenbacii's Prcecepta Phi* lofophice Logica , p. 64. Over den Inhoud van deeze, en eenige volgende J5-, vergelijke men: Villa ij .me, von dan Vrfptung wd den Abfichten des Uebeis. II. B. p. 131, ff  S6' Grondbeginselen Geheugen bevindt, weder wil voordellen.— Hoe kan nu de Ziel zodanige Redenen hebben, ten zij dat Denkbeeld haar reeds, op eene duistere Wijze als voor de Oogenzweeve? — Onbekend, zegt men, maakt onbemind, derhalven kan ik onmooglijk Reden hebben, om iets te willen, wanneer ik, ten minften niet ecnigcrmaate , weet, wat het is, en in welk eene Betrekking het tot mij itaat. — Wanneer dan de Ziel niet kan willen zig eenig Denkbeeld weder voorftellen, ten zij dat Denkbeeld reeds, op eene duistere wijze, voor haar zweeve, en dus aan de Ziel iets van verre laat ontdekken, het welk haare verdere opmerkzaamheid naar zig trekt, zo volgt daar uit, dat de eerfte Aanleiding tot het zo genaamde Werkzaams Geheugen, niet onze Wil is, maar eene duistere Voorftelling van eenig Denkbeeld, waar door onze Oplettcnheid daarop gevestigd wordt; en dat dus niet onze Wil het Denkbeeld, maar het Denkbeeld den Wil tot zig trekt. Wanneer nu de Opmerkzaamheid der Ziel op eenig Denkbeeld gevestigd wordt, dan vergezellen zig met dit Denkbeeld, volgens de opgegeevene Wetten van het Geheugen, geduurig meer Denkbeelden, zo lang als de Ge- I  DER MENSCHKUNDE. 87 Gefteldheid des Ligchaams, de Invloed der Uiterlijke Omftandigheden, en de Aart en Voorraad der Denkbeelden zulks toelaaten.—< Wat nu eigenlijk de Oorzaak zij, dat,door het vestigen der Opmerkzaamheid op eenig Denkbeeld, het zelve fteeds klaarder en duidelijker gemaakt, en geduurig van meer Denkbeelden vergezeld en agtervolgd wordt; of dit veroorzaakt wordt door eene Ligchaamlijke mededeeling der Beweeging in eenig Gedeelte der Hersfenen, aan derzelver naastvolgende Gedeeltens; of door eene verfnelling in den Omloop des Bloeds; of door eene vermeerdering in de Hoeveelheid, of in de Werking der Levensgeesten , of Zenuwfappen; of door eene extenfieve of intenjieve vergrooting van het Vermogen der Ziel; of eindelijk door allen, of door eenigen deezer oorzaaken te famen genoomen: dit is iets dat wij onbefiist moeten laaten. — §. 20. Het onderfcheid dat 'er is, tusfehen het Lijdelijke, en het zo genaamde Werkzaame Geheugen, beftaat derhalven, of alleen daar in, dat bij het Eerfte de Opmerkzaamheid der F 4 Ziel  88 Grondbeginselen Ziel minder ingefpannen is,dan bij het Twee, de; of misfchien is dit onderfcheid flegts fcbi jnbaar. — Wat hier van zij, verdient een nader onderzoek, dog wij kunnen ons hier ter piaatfe daar over niet verder inlaaten. §• 21. ■ Wij hebben gezien dat de Wedervoorbrenging van een oud Denkbeeld, gefchiedt door de werking van eenigen uitwendigen Indruk, die of regtftrecks, of volgens de Geheugens Wetten, het oude Denkbeeld wederom voor den Geest brengt. — Of dc Ziel, door eene Werking van'haaren Wil, in fiaat zij, om een Denkbeeld in het Geheugen op te wekken, hebben wij niet kunnen beflisfen, hoewel wij waarfchijniijkc Redenen meenden te hebben, om het, ten minften eeniger maate, te ontkennen. — Nu is nog de Vraag, of eene uit Inwendige Oorzaaken>mtfraande Aandoening der Hersfenen, ook niet tot het Wedervoorbrengen van Denkbeelden Aanleiding geeven kan ? — §. 22. Wanneer, in eene der volgende Afdeelin- gen,  DER MeNSCHKÜNDE. 89 gen, ons onderzoek over de Droomen zal gaan , zullen wij gelegenheid hebben,om dit onderwerp nogmaals te behandelen, weshalvcn wij hier flegts kortelijk daar over het een en ander zullen aanmerken. §• 23. Indien wij op ons zei ven acht geeven , fchijnt de ondervinding te leeren, dat 'er ook bij een waakend Mensch, een zeker Spel der Denkbeelden kan plaats hebben, waar bij de Ziel alleen den Rol van Toekijker fpeelt, en waar bij zij zig gedwongen voelt, Lijdelijk te blijven, het zij dit Spel haar aangenaame, of onaangenaame Gewaarwordingen veroorzaakt. — Wanneer wij ons in deezen ftaat bevinden, dan vertoonen zig aan onze Ziel alierlije Denkbeelden, die in eene geduurige opvolging elkander voortftooten, en, door het verfchil der Aandoeningen die zij veroorzaaken, de Ziel geduurig uit den eenen Hartstogt in den anderen doen overgaan, tot-dat Afmatting, of eene onverwagte Wending der Gedachten, veroorzaakt door ccnigen uiterlijken Indruk, of eenig fterk fpreekend Denkbeeld, van dit Spel een einde maakt. F 5 Wan.  po Grondbeginselen Wanneer genoeglijke Denkbeelden op zulk eene wijze zig aan onze Ziel vcrtoonen, dan is deeze Toeftand een der aangenaamften die den Mensch hier op Aarde kan te beurt vallen. Maar wanneer het tegendeel plaatsheeft, dan bevindt men zig ook in de Treurigfte van alle Gefteldheden. §• 24. Dit Spel der Denkbeelden nu , leiden fommige Wijsgeeren af, van eene,uit Ligchaam^ lijke oorzaaken voortvloeijendc Aandoening of Beweeging van die Plaatfen der Hersfenen , alwaar deeze Denkbeelden zig bevinden, door welke Aandoening zij opgewekt, en, als het ware, levendig gemaakt worden (v), §• 25. Op deeze wijze zou men ook kunnen verklaaren den Strijd der Zinnelijkheid met het Verftand, en alle die Gefteldheden, waar in de Ziel, als tegen haaren Wil, iets te denken, of niet te denken, te doen, of niet te doen, (v) Men zie Villaume, in het aangehaalde Werk, F, 138 — 145.  dér Mensch kunde. 91 doen, door inwendige Beweegredenen, genoodzaakt wordt. — Hoe veel licht verfpreidt deeze Stelling over de zo bekende plaats van Ovidius! — 1 * Frustra Medea repugnas; Nescio quis Deus obflat ait. Mirumque, nifi hoe ejl, Aut aliquid certe fimile huïc, quod amare vocatur. Nam cur jus/a patris nimium mihi dura videntur ? Simt quoque dura nimis. Cur, quem modo denique vidi, Nepereat, timeo? qitce tanti cauja timoris? Excute vkgineo conceptas pettore jlammas , Si potes, infelix ! fi pos/en fanior esfem! Sed trahit invitam nova vis; aliudque Cupido, Mens alind fuadet. Video meliora proboque: Deteriora feqaor. Met. vu. ir—sr. % 26. Andere Wijsgeeren, verklaaren deezen Toeftand uit de Werking der Duistere Denkbeel. den (V). WeiCu-) Zie Sultzer, Vermischte Philofophifche Schriften, I. Th. p. 101. ff, of Profesfor hennest 'süitgeleezene Verhandelingen, IV. D. p. i. enz. En Meed els sou ns, Philof. Schriften, II. Th. p. 60. ff. Of het Onderzoek der Zedelijke Gevoelens,doorM. Mendelszqon, p. 32. enz. Voorbeelden van den Toeftand waarvan wij melding gemaakt hebben, vindt qien in Moritz, Magazin zur  92 Grondbeginselen Welke Denkbeelden het zijn, die dusgenaamd worden, zal men kunnen zien uit de volgende §§. S- 27. Wegens den Invloed die de onderfchciding der Denkbeelden, volgens de Graaden hunner Volmaaktheid, op deMenschkundeheeft, vinden wij ons verpligt, tot Befluit deezer Afdeeling, van dit onderfcheid eenige melding te maaken. §. 28. Volgens de Hoofdverdeeling, die men omtrent de foorten der Denkbeelden maakt, zijn dezelven, of Duister, of Klaar, of Duidelijk. §. 29. Het volgende Voorbeeld zal dit kunnen ophelderen. Stel dat ik, in de fchemering wandelende, van verre iets ontdek, hetwelk ik niet kan onderfcheiden, of het een Dorp, of zur Erfahrungs Seelenkunde, I. B. 1. St, p. 44. 2 St. p. 38. II. B. 2. St. p. 30. en 38. 3. St. p. 1. en 12. III. B. 1. St. p. 41. 2. St. 58. en 80. 3. St. p 61. en 78. V. B. 2. St. p. 63.  der Mbnschkunde. 93 of een Eendenkooi, of een Slot is; dan ontvang ik van dit iets wel een Denkbeeld, maar een zeer duister Denkbeeld. Ondertusfchen koom ik nader en ontdek een Spits van eenen Toren, zonder dat ik evenwel nog ontdekken kan, of het de Toren van een Slot, of van eene Kerk is. Verder koomende worde ik eene Kerk gewaar, vervolgens Huizen, en zie dus, op eene toe wijze, een Dorp voor mij. Eindelijk bevinde ik mij in het Dorp y en nu onderfchcide ik duidelijk den Toren' de Kerk, de Huizen, de Boomen, de Menfchen, en al wat zig verder, in een Dorp, bij den eerften opflag, aan het Oog vertoont! §. 3°. Over den Invloed die deeze onderfcheiding der Denkbeelden heeft, bij het verklaaren van eenige Pfijchologifche Verfchijningeo, behoeven wij hier niet te handelen; dewijl daartoe, in het vervolg van dit Werk, nog gelegenheid genoeg zal voorkoomen. Wij gaan derhalven over, om, in de volgende Afdeeling , het moeijelijke Vraagfiuk te on. derzoeken, of de Ziel altijd Denkt? Z E-  94 Grondbeginselen ZEVENDE AFDEELING. Denkt de Ziel altijd? §• i. «"Ve Ziel eene zig altijd naar Denkbeelden U uitftrekkende Kragt zijnde, moet ook altijd Denken, indien zij altijd Denkbeelden voor zig heeft, waar mede zij zig kan bezig houden. Want eene Kragt moet, zo lang zij beftaat, indien zij voorwerpen heeft waarop zij werken kan, altijd werken. Zij kan wel, door tusfehenkoomst van andere Kragten, in eenen ftaat gebragt worden, dat haare werking niet merkbaar is: maar, zo lang zij beftaat, kan zij evenwel niet ophouden van te werken, want daar in beftaat haar Wezen. De Ziel kan derhalven ook wel in eenen ftaat gebragt worden, dat zij weinig, of niet fchijnt te werken: maar hoe zij, uit zig zelve , geheel zou kunnen ophouden te Denken, en nogtans aanweezig blijven, is iets, waar van men zig geen begrip kan vormen. Dus moet de Ziel dan altijd Denken, indien zij altijd Denkbeelden voor zig kan hebbenOf  der Mensch kunde. 95 Of dit nu altijd kan plaats hebben, ftaat nader te onderzoeken. §. 2. Indien de Ziel altijd Denkbeelden voor zig zal hebben, zo moeten deeze haar altijd,dooide Zintuigen, of door het Geheugen aangevoerd worden. Ontvangen nu de Zintuigen altijd Indrukken, die de Ziel kan waarneemen; of is de Ziel altijd in ftaat de in hef: Geheugen zig bevindende Denkbeelden, of aanleidingen tot Denkbeelden , te aanfchouwen? — Deeze vraagen koomen mij voor toegeftemd te moeten worden , om de volgende Redenen: §• 3- Wanneer onze Oogen geflooten zijn, zien wij niet, hoewel fterke Indrukken , bij voorbeeld een helder Licht, ook door de OogenLeden heen, op onze Oogen kunnen werken ; onze Ooren integendeel ftaan altijd voor Indrukken open; gelijk ook onze Reuk; on. ze Smaak wederom, wordt niet altijd door Indrukken aangedaan, maar wel ons Gevoel: en offchoon in den ftaat van Onmagt,of van eenen Droomloozen Slaap , onze Zintuigen ge-  o6 Grondbeginselen geheel ongevoelig fchijncn,zo kan men evenwel niet ftellen , dat zij het in de daad zijn: want dan was het onmooglijk, dat eene verfterkte Indruk op de Zintuigen, iemand uit den Slaap, of uit de onmagt kon opwekken, dewijl eene fterke Indruk geen invloed zou kunnen hebben, indien eene zwakke Indruk gehéél zonder werking was. Dus zouden, bij voorbeeld , tien Menfchen niet in ftaat zijn eenen Last op te beuren, die voor negen Menfchen te zwaar was, indien niet ieder der tien, op zig zelve, iets tot het opligten te weeg bragt. Wanneer men zig dan geenen ftaat kan verbeelden , waar in alle uitwendige Voorwerpen ophielden op de Zintuigen te werken, en het Ligchaam zelve ook in het geheel niet gevoeld wierdt; dan is het ook zeer waarfchijnlijk , dat de Ziel altijd door middel der Zintuigen Indrukken ontvangen, en dus altijd Denken kan. Daar en boven , offchoon de uitwendige Voorwerpen, offchoon het gevoel van ons eigen Ligchaam, al eens konden ophouden Indrukken voor de Ziel te brengen; dan zou het Geheugen zelve ook nog,  éér M É n s c h k ü n d ë. 97 nog, voor de Ziel, als het ware, bedekt moeten worden , indien de Ziel geheel, doof het Gebrek aan Denkbeelden , zou belet worden te Denken. Offchoon 't nu niet te ontkennen is, dat het Geheugen, door eenige Gefteldheden des Ligchaams, zodanig verduisterd worden, of in zodanig eenen , den. Slaap gelijkenden,toeftand geraaken kan, dat de in het zelve zig bevindende Denkbeelden, of aanleidingen tot Denkbeelden, zig aan de Ziel niet kunnen vertoonen, even gelijk men belet wordt de voorwerpen duidelijk te aanfchouwen in eenen Spiegel die met floers bedekt is; zo kan men evenwel niet bewijzen, • dat deeze verduistering,-bedekking, of fiaap van het Geheugen ooit volkoomen is, zo dat de Ziel geheel belet wordt in het zelve in te zien. Uit al het welk wij dan, met veel waarfchijnlijkheid, kunnen opmaakcn, dat de. Ziel altijd Denkt. §• 5. Tegen dit Gevoelen brengt men de Ondervinding in, die ons leert, dat wij fomtijds in zodanig eenen toeftand vervallen, gelijk als h deel. G in  98 Grondbeginselen in de Onmagt,en in den Droomloozen Slaap , waar in wij volftrckt niet Denken. §. 6. Wij merken hier op aan, dat het te hulp roepen van de Ondervinding , omtrent dit verfchilftuk, van geen nut is: dewijl men daar door even min kan bewijzen , dat wij altijd, als, dat wij niet altijd Denken. Het laatfte kan door de Ondervinding niet beweezen worden, dewijl wij niets kunnen ondervinden zonder te Denken, zonder Op. temerken. Hoe is het nu mooglijk, te Denken, Optemerken , dat wij niet Denken? Zo dra ik opmerk dat ik niet denk, denk ik wel, dewijl ik niet kan opmerken zonder te Denken. Maar de ondervinding kan mij ook even min leeren dat ik altijd Denk: want wanneer ik niet in ftaat ben te ondervinden, dat ik niet altijd Denk, dan is deeze Toeftand van Niet Dei ken, ten opzigte van mij, door geene Tijdsbepaaling af te meeten , en dus z'j.i het Oogenblik dat voor deezen Toeftand gaac, en het Oogenblik dat 'er op volgt, door niets van een gefebeiden zijn; weshal- ven  der Mensch kunde. 99 ven deeze fchijnbaare tusfchen ruimte , door mij niet zou worden opgemerkt, en ik, offchoon ik ook geduurende eenigen Tijd niet gedacht had, mij evenwel verbeelden zou Jleeds voort gedacht te hebben. §• 7' . Maar j zegt men, de ondervinding dat wij niet altijd Denken, vergezeld deezen Toeftand niet, rriaar volgt op den zei ven. Wij kunnen wel niet ondervinden, dat wij niet altijd Denken; maar wij kunnen ondervinden, opmerken , dac wij geduurende eenen voorgaanden, korteren of langeren Tijd, niet gedacht hebben. Naamlijk wanneer wij de omftandigheden van onzen tegenwoordigen toeftand vergelijken met de omftandigheden van den toeftand, na welken wij weeten dat eenige Minuten of Uuren verloopen zijn, dan kunnen wij opmerken dat wij, geduurende dien Tijd, niet gedacht hebben. ; §• 8. Hoe fchijnbaar gegrond ook deeze tegenwerping zij, zo kunnen wij evenwel het .beG 2 fluit  ioo Grondbeginselen fluit dat daar uit getrokken wordt niet toe* ftaan. Want offchoon wij niet weeten, wat wij, geduurende eenige Oogenblikken van ©ns Leven» gedacht hebben; zo volgt daar nog niet uit, dat wij in het geheel niet gedacht hebben : ten zij men bewijzen kon, dat men niet kan Denken , zonder zig naderhand Bewust te zijn, of zig te Herinneren, dat, en wat men gedacht had (x). Daar het nu zeer wel te begrijpen is, hoe Zinnelijke Indrukken , en Denkbeelden van het Geheugen, zo zwak en flaauw op de Ziel kunnen werken, dat zij oogenbtiklijk wederom verdwijnen, en geen merkbaar Spoor van hunne Verfchijning agterlaaten; zo befluiten wij daar uit, dat de Ziel Denken kan , zonder zig te He- O) Over het Bewust zijn bi], of na het Denken, kan men verfchillende fchoone Aanmerkingen vinden bij Tlatner, Philof. Aphorism. I. Th. g. 38. ff. S'ültzer, Vermischte Philof. Schriften, I. Th. p. 201. ff. Meikers, Vermischte Philof. Schriften, II. Th. IR w 1 n g, Unterfuch. ueber den Menfchen, II. Th. j. 142. ff. Merian, Jur ï1 Apperception de fa propre Exiflence, wij. 1'HiJhire de VAcai. de Berlin T. V. An. 1749. of. Hisümann 's Magazin fuer die Philofopkie, I. Band. p. 91. ff. of Henwert 'süitgel. Verhand. II. D, p. 170. enz.  beu Menschkunde. ior Herinneren, dat, en wat zij gedacht heeft. En is dit zo, dan kan rnen, door de Ondervinding ook onmooglijk bewijzen, dat de Ziel niet altijd Denkt , weshalven het tegen gefielde Gevoelen , indien 'er waarfchijnlijke Reden voor kunnen bij gebragt worden (zie §. 3 en'4.), eenen zeer hoogen graad van Aanneemlijkheid bekoomt. §• 9. Bij gelegenheid van het behandelde Verfchilftuk, fchijnt het mij niet onvoeglijk te zijn , met weinig woorden , een Gevoelen te onderzoeken, volgens het welk onze Ziel, niet van de uiterlijke Voorwerpen, maar uit haare eigen Wezen de Stof voor haare Denkbeelden ontleent. Dit zal derhalven het Onderwerp onzer volgende Afdeeling zijn. A G T S T E AFDEELING Idealismus. §. 1. Wanneer men bewijzen kan, dat 'er geene uiterlijke Voorwerpen bellaau, G 3 dan  102 Grondbeginselen dan volgt daar uit, van zelve, de onmooglijkheid om van uiterlijke Voorwerpen aanleiding tot Denken te kunnen ontvangen, en men is genoodzaakt het gevoelen der Idealisten toe te ftemmen. §. 2. De Redenen nu, die men om dit te bewijzen bijbrengt, zijn gegrond op de Stelling, dat wij geene uiterlijke Voorwerpen, geene Ligchaamen, door onze Zintuigen, gewaar worden; naar alleenlijk eenige Eigenfchappen , die door alle Gewaarwordende Wezens , in verfchillende Hoeveelheden, en op verfchillende Wijzen, worden waargenoomen, naar maate het Getal en de Gefteldheid hunner Zintuigen. §• 3- Hct zoude ons te ver van ons Oogmerk doen afdwaalen, wanneer wij deeze Stelling met een genoegfaam aantal van Voorbeelden wilden bewijzen. In het algemeen merken wij derhalven maar aan : dat de zelvde Voorwerpen verfchillende Indrukken op de Zintuigen maaken, naar maate van den Afftand waarop zij zig bevinden; naar maate van de jNatuur der tusfehen beiden zijnde Dingen; naar  der Mensch kunde. 103 naar maate van het Verfchil in hetMaakfelen het Aantal der Zintuigen; en naar maate van het Temperament en de Gefteldheid der Gewaarwordende Wezens: met één woord, dat niet alleen ieder bijzonder foort van Wezens, maar zelvs ieder afzonderlijk Wezen , ieder Individu , eenen anderen Indruk ontvangt van het zelvde Voorwerp. Eene Stelling, die zo wel door Natuurkundige Proeven, en zelvs zeer eenvoudige Daaglijkfche Waarneemingen, als door de Ontleedkundige Befchouwing van het Verfchil in het Maakfel vanonderfcheidene Dieren en Menfchen, ten duidelijkften kan beweezen worden. §• 4. Indien dan dezelvdc zaaken, wegens de Verfcheidenheid der Gewaarwordende Wezens, vcrfchillend worden waargenoomen; zo kunnen wij wel, ieder voor zig zelve, zeggen , hoedanig eene Gewaarwording wij van eene Zaak ontvangen; maar over haare Natuur kunnen wij niets vastftcllen. §• 5- Dewijl dan alle Begrippen die wij van Stof hebben, niets anders zijn als Begrippen van G 4 ftof-  104 Grondbeginselen ftoffclijke Eigenfchappen, en Eigenfchappen niet afzonderlijk kunnen beftaan; zo maakt men hier uit het befluit op: dat alle Gewaarwordingen niet door uitwendige Voorwerpen veroorzaakt worden, maar niets anders zijn, dan Modificatiën, Veranderingen, Gedachten, ontftaande uit de Natuur, uit het Wezen der Geesten, door dat de Godheid een ieder hunner in verfchillende Betrekkingen heeft geplaatst, ten einde zij den oneindigen Voorraad der Denkbeelden van het Goddelijke Wezen zelve, naar maate de grootheid hunner oorfpronglijkc Kragten, en het Oogmerk van hun Beftaan, zouden Aanfchouwen. §.6*. Wanneer men dit Stelfel regt begrijpt, wanneer men overweegt hoe veele Zwaarigheden daar door uit de Natuurkunde en Overnatuurkunde worden weg genoomen ; en wanneer men tevens in aanmerking neemt, dat het zelve in de Daaglijkfche verrigtingen geene Verandering maakt; zo kan men voor* zeker deszelvs belijders, gelijk veeltijds gefchied , niet voor onzinnig verklaaren; ja men voelt in tegendeel, bij den eerften opflag, misfchien wel genegenheid om het zelvö te  der Mensch kunde. 105 te omhelzen. Maar wanneer men , aan den anderen kant, bedenkt , dat uit het zelve ook veele Zwarigheden wederom ontftaan, dat het zwakke Zielen ligtelijk kan verbijsteren , en dat het daar en boven niet genoegfaam beweezen is, nog worden kan; zo moet zekerlijk de begeerte in ons ontftaan, om de vastigheid van deszeivs Grondflagen nog wat naauwkeuriger te onderzoeken, het welk wij met weinig moeite kunnen doen. §• 7. De Idealisten willen bewijzen, dat'ergeene Stoffelijke Voorwerpen aanweezig zijn, en vestigen hun Gevoelen op de waare Stelling, dat de Stoffelijke Voorwerpen, die wij Gewaarworden, dat geene niet zijn, waar voor wij dezelven houden. Uit welke Stelling zij dan afleiden : dat 'er geene Stoffelijke Voorwerpen zijn; eene gevolgtrekking, die zekerlijk niet wettig is. §. 8. De Idealist kan, op zijn hoogst genoomen, niets anders aantoonen, dan de Mooglijkheid van Denkbeelden te kunnen verkrijgen, zonder het Beftaan van Stoffelijke Voorwerpen, G 5 die  io6 Grondbeginselen die dezelven veroorzaaken. Maar dat 'er in het geheel geene Stoffelijke Voorwerpen zijn, kan hij niet bewijzen. Hoewel, aan den anderen kant, de Anti-Idealist, of Realist, het Aanwezen van Stoffelijke Voorwerpen ook niet bewijzen kan. §. 9- Dewijl het ons voorneemen niet was, dit Onderwerp opzettelijk te behandelen; zo zij het gezegde genoeg, terwijl men ten deezen opzigte, nader onderrigt bekoomen kan inde hier onder aangehaalde Schrivten (ij). Met de opgezamelde Kundigheden zullen wij nu onzen weg verder voortzetten, ter ontwikkeling van de laatfte der Grondftellingendiewij in de Vierde Afdeeling hebben opgegeeven. (ij) Zie Tiedemann, Unterfuckungen, II. Th. p. 3- ff- Platner, Philof. Aphorism. I. Th. § 922. ff. Mendelssohns, Morgenftunden , p. 104. ff. J acob, Pruefung der Morgenftunden, p. 6. ff.en 178 ff. F e d e r , ueber Raum und Causfalitaet, p. 73. ff. j a c o b i David Hitme , oder Idtalismus und Realismus. Welk een nuttig gebruik men van de Idealistifche Hijpothcfe maaken kan, is te zien uit Wei sh au ft, ueber Materialismus, und ldealimus. NE-  der Mensch kunde. ioj NEGENDE AFDEELING. Ontwikkeling van de vijfde Grondftelling. 5 h De laatfte der, in de vierde Afdeeling, opgegeovene Grondftellingen, was deeze: Wanneer, in ons Geheugen verzameld iSi een genoegzaam Aantal van Klaar e, Duidelijke en Duurzaame Denkbeelden , dan kan de Ziel Redeneeren, dat is te zeggen , dat zij deeze Denkbeelden met elkander kan Vergelijken , Duidelijker en Volkoomener maaken, van een fcheiden, en te famenvoegen, met één woord, uit de ontvangene en bewaarde Indrukken of Denk' heelden, Nieuwe Denkbeelden vormen kan. Wanneer, bij zekere Gelegenheden, fommige Denkbeelden zig aan de Ziel op zodanig eene wijze, en in zodanige Betrekkingen vertoonen, dat haare Opmerkzaamheid daarop gevestigd wordt, dan vergezellen zig met die Denkbeelden, langzaamerhand, volgens de Wetten des Geheugens, geduurig meer Denkbeelden, waar door de Stof die de Ziel, tot uitoeffening van haare Werkzaamheid, voor  io8 Grondbeginselen voor zig heeft, geduurig uitgebreider wordt, en aan de Denkbeelden die het eerst de Opmerkzaamheid der Ziel tot zig getrokken hadden, van alle kanten zo veel Licht, Duidelijkheid en Volledigheid wordt bijgebragt, dat het Getal en de Volmaaktheid onzer Denkbeelden daardoor, in eenen meer of min aanmerkelijken Graad, vergroot wordt. §• 3- Maar deeze Uitbreiding of Volmaaking van den Voorraad onzer Denkbeelden, gefchied niet altijd op de zelvde wijze. Want wanneer zig bij eenige Denkbeelden, die de Opmerkzaamheid der Ziel tot zig getrokken hadden, andere Denkbeelden vergezellen, dan kan de Ziel omtrent deeze Denkbeelden op verfchillende wijzen werkzaam zijn. Zij kan deeze Denkbeelden met elkander vergelijken, waardoor zij leert dat de vergeleekene Denkbeelden aan elkander gelijk zijn, of dat zij van elkander verfchillen, en waarin dit verfchil beftaat. Zij kan door Vergelijking aan fommige Denkbeelden meerder Licht en Volkoomenheid geeven. Zij kan door Vergelijking ontdekken dat het beter was, dat fommige Denkbeelden niet, ofwel, of op eene an.  DER MeNSCHKUNDF. 109 andere wijze met elkander verbonden waren, en daarom deeze Denkbeelden van een fcheiden, verbinden, of in derzelver verbinding verandering maaken. — Dog op welk eene der opgenoemde wijzen de Ziel ook, omtrent de zig aan haar vertoonendc Denkbeelden , werkzaam zij; zo vergroot of verbeterd zij daar door dog altijd de maat van haare Kundigheden. §• 4- Hoe nu deeze werkzaamheid der Ziel, hoe het Redeneeren, Nieuwe of verbeterde Denkbeelden niet alleen veroorzaaken, maarvoornaamlijk, hoe zij dezelven vestigen of duurzaam maaken kan, is eenigermaate te begrijpen, uit de Verbinding waar in de Ziel met de Hersfenen flaat, welke Verbinding van dien aart is, dat niet alleen eene Indruk of Aandoening der Hersfenen invloed op de Ziel heeft, maar ook de Werkzaamheid der Ziel eene Verandering in de Hersfenen kan te weeg brengen. Hier door vertoonen zig de in de Hersfenen , in het Geheugen, opgewekte Denkbeelden aan de Ziel: en hier door drukt ook de Ziel de Nieuwe of verbeterde Denkbeelden die zij, door Redeneeren verkrijgt, in  Ito Grondbeginselen in het Geheugen in, waar door zij duurzaam gemaakt, en, bij gelegenheid, wederom aan haar kunnen vertegenwoordigd worden. (Men vergelijke met het gezegde: §.9, 10, 11. van de Zesde Jfdeeling.) De werkzaamheid der Ziel, waar over wij in de voorgaande §§. hebben gehandeld, en die wij Redeneering noemden, zoude flegts op eene zeer onvolkoomene, en hoogst gebrekkige wijze kunnen gefchieden, indiende Mensch het Vermoogen niet bezat om zijne Denkbeelden aan zekere willekeurige, dog door het Gebruik vastgeftelde, Tekenen te verbinden. Dat is te zeggen, dat de Spraak een alleruitmuntendst Hulpmiddel is , waar door wij den fchat onzer Denkbeelden, ons Verftand, oneindig beter en gemakkelijker kunnen uitbreiden en befchaaven, dan zulks zoude kunnen gefchieden , indien wij het Vermoogen om te fpreeken niet bezaten, Eene Stelling die voor eerst door de aart der zaak zelve beweezen wordt, dewijl het veel gemakkelijker is zig verfcheidene Eigenfchap. pen en Betrekkingen onder een éénig Teken voor te" Hellen, dan zig in de noodzaaklijk- heid  DER MeNSCHKUNDE. iii heid te bevinden, om deezeEigenfchappenen Betrekkingen in derzelver geheele uitgebreidheid, en in al derzelver deelen te moeten Denken. — Bebalven dat ook de ondervinding leert, dat die Volkeren die eene zeer onvolkoomene Taal bezitten,met betrekking tot hunne Verftandelijke Vermoogens , op eene zeer verre afftand zig bevinden van die Volkeren, wier Taal uitgebreider, beduidings-voller, met één woord, beter is. Het welk zo verre gaat dat men, vrij zeker uit de Voortreffelijkheid der Taal, tot de Voortreffelijkheid des Verftands van de Volkeren niet alleen , maar zelvs van de enkele Perfoonen die dezelve gebruiken, een Befluit kan opmaaken. §. 6. Of nu dit uitmuntend Hulpmiddel een Gefchenk der Godheid zij, dan of het van Menfchen heeft kunnen uitgevonden worden, en op welk eene wijze zulks heeft kunnen gefchieden, daar over, gelijk ook over de Eigenfchappen van de Spraak in het algemeen; over haare Invloed op de Denkwijze, en over den Invloed van de Denkwijze op de Spraak; over de Vereischten van eene goede,  h2 Grondbeginselen de, en voortreffelijke Spraak; over dit alles , en wat daar nog verder toe zoude kunnen betrekkelijk gemaakt worden, laat ons de Rijkdom der Stofte niet toe, in dit Gefchrivt, breedvoeriger te handelen, te meer daar deeze onderwerpen opzettelijk en uitvoerig, hoewel op verfchillende wijzen, door groote Philofopben behandeld zijn (z). Insgelijks kunnen wij ons niet verder uitbreiden over het geene wij Redeneering genaamd hebben, indien wij het Grondgebied der Logï'ca willen vermijden. (s) Men zie Herder, ueber den Urfprung der Sprache. Of Hennert 'sUitgeleezene Verhandelingen , V. Deel. Teteks, Philof. Verfuche, I. B p. 766. ff. I rw in o, Erfahrung und Unterfuch. IV. B. p. 19—80. Tiedemann. Verfuch einer Erkldrung des Urfprungs der Sprache. Soltzer, Ferm. Philof. Schrift. I. Th. p. 168. ff. Of Hennert, Uitgeleezene Verhandeling. IV. D. p. 222. enz. Disfertation fur l'Inftuence reciproque du Langage fur les Opinions, £f Opinions fur le Langage, par Mr. MichaSlis, avec les pieces qüi ont concouru. Dit Werk is ook in het Hollandsch vertaald.De Brosjes, Traité de la Formation mschanique des Langues. Monboddo, on the Orgin and Progres of Language. Suszmilch, Verfuch eines Bsweij'es, dasz die erjle Sprache ihren Urfprung nicht von Meifcheu erhalten habe. Zo bei., ueber die verfcheidenen Meinungen fvom Utfprtmge der Sprache. TIEN-  der Mensch kunde» 113 TIENDE AFDEELING. Over de Verleeldingskragt. §. 1. Gelijk er nergens in de Natuur fprongen gefchieden, maar alle Verfcheidenheid door eene , langs onmerkbaare trappen, voortgaande Verandering te weeg gebragt wordt; zo zijn ook de Werkingen der Ziel niet zo zeer van elkander verfchillende , dat men tusfchen dezelven eene Gaaping zou kunnen ontdekken. De Ziel kan de Indrukken der Uiterlijke Dingen Gewaar worden, zij kan dezelven in het Geheugen weder Aanfchouwen, zij kan dezelven Overzien en Bearbeiden: en dit alles door die éénige Kragt, waardoor zij altijd Denkbeelden begeert, altijd zig naar Denkbeelden uitftrekt, en den Kring haarer Werkzaamheid geduurig zoekt uit te breiden. Maar alle deeze Werkingen gefchieden niec altijd zo afzonderlijk, dat de Ziel, wanneer zij door de Zintuigen Denkbeelden verzameld, niet te gehjk voorgaande Denkbeelden I. DEEL. H in  114 Grondbeginselen in het Geheugen zou kunnen Aanfchonwen, of Bewerken, dat is, dat zij niet te gelijk zou kunnen Gewaarworden, Wedergewaarworden , of zig Herinneren , en Redeneeren. Slegts zeer zelden, en misfchien nooit, dan bij de allereerfte Indrukken der Kindsheid, verrigt de Ziel een van deeze drie Dingen afzonderlijk; en dus kan men aan dezelven den Naam van Gewaarwording, Wedergewaarwording, Herinnering, en Redeneering, flegts in zo verre geeven, als nu eens de eene, dan wederom de andere Werking daar bij den overhand heeft. §. 2. Het gezegde op de Verbeeldingskragt toepasfende, zouden wij dezelve moeten befchrijven, als eene zodanige Werkzaamheid der Ziel, waardoor , bij het Gewaarworden, Weder gewaarworden , Herinneren , en Redeneer en , haare Denkbeelden eenen ongewoonen graad van Levendigheid, Klaarheid, Duidelijkheid, verkrijgen. §. 3- Indien de Verbeeldingskragt bij het Gewaarworden werkzaam is, dan vergezellen zig bij het Denkbeeld, dat men doör eenen Zinne- lij-  der Mensch kunde. 115* lijken Indruk ontvangt, eene meenigte van andere Denkbeelden, die uit het Geheugen, of door de Redeneering ontftaan, en waardoor de Indruk der uiterlijke Voorwerpen, op eene meer of min aanmerkelijke wijze, verfterkt, verlevendigd, en in deszelv's omvang uitgebreider gemaakt wordt. Wanneer wij, bij voorbeeld, door het aanfchouwen van een fchoon Landfchap in Verrukking geraaken, dan gefchied zulks niet alleen door het geen wij zien, maar ook door de vergezelling van alle die Denkbeelden, die, volgens de bijzondere Denkwijze, den Smaak, en het Chara&er van ieder Mensch, bij zodanig eene gelegenheid ontftaan. Even zo is het met de onaangenaame Gewaarwordingen. Indien bij het Gevoel van Smart de Verbeeldingskragt werkzaam is, dan vergezeld zig bij het Gevoel, de onbepaalde Voorftelling van de Hevigheid, waar toe dezelve zou kunnen opklimmen, en de onaangenaame Gevolgen die dan daar uit zouden voortfpruiten. §. 4. In het voorbij gaan kunnen wij niet nalaaten ten deezen opzigte aan te merken, dat, H 2 uit  iiö Grondbeginselen uit hoofde van het gezegde, een der beste middelen tot het verdraagen van Smarten» daar in beftaat, dat de Opmerkzaamheid daar van worde afgetrokken, waar door dus de Verbeeldingskragt eene andere rigting bekoomt. Wanneer de Verbeeldingskragt bij de We~ dervoorftelling, en bij de Herinnering werkzaam is, dan worden de wcderopgewekte Denkbeelden van alle die geenen vergezeld, die daar mede eenige Verbinding hebben. Mij dus, bij voorbeeld, herinnerende het Genoegen , dat ik eens in eenig Gezelfchap heb gehad, en mij dan daar bij voorftellende alle de bijzondere Aangenaamheden, die ik op dien tijd genoot, dan wordt, door de Levendig, heid mijner Denkbeelden, het herdenken van het voorledene Vermaak bijna in een wezenlijk Genot veranderd. Even zo is het met de Smart, die wij gevoelen bij het herdenken van onaangenaame Voorvallen, indien naamlijk de Gevolgen daarvan ons nog treffen: want anders verfchaft de Herinnering aan voorbij zijnde Onaangenaamheden, Genoegen en Vermaak» §. &  DER MENSCH KUNDE. 117' §. 6. De Verbeeldingskragt bij de Redeneering werkzaam zijnde, dan worden de Denkbeelden in het Geheugen zo Levendig vertegenwoor. digd, dat de Ziel zeer gemakkelijk, en dus met zeer veel Genoegen, dezelven kan Bearbeiden, en de bearbeide Denkbeelden ook een veel grooter graad van Volkoomenheid bezitten, dan wanneer de Ziel de Stof voor haare Werkzaamheid met moeite in het Geheugen, als 't ware, moet opzoeken. En wie zijt gij, Wijsgeer, Digter, of Kunftenaar, die de weldaadige werking der Verbeeldingskragt , bij uwe best gedaagde Verrigtingen, niet hebt ondervonden? §■ 7- De Oorzaaken van de Levendigheid onzer Denkbeelden, die wij gezien hebben dat bij de Werking der Verbeeldingskragt plaats heeft, zijn te zoeken in den verfoeiden omloop des Bloeds, in eene aangezette Beweeging der Levensgeesten, of in de verfterking van de Kragt der Zenuwen; in den aart der Indrukken en Denkbeelden die zig aan ons vertoonen; met één woord, in alle die uitwendige of inwendige Aandoeningen, die de H 3 Werk-  n8 Grondbeginselen Werkzaamheid der Ziel opwekken en aanzetten. §. 8. Dat dus de Verbeeldingskragt, als opgewekt , en vergezeld wordende van veranderingen in het Ligchaam, op het zelve Invloed heeft, en dat deeze Invloed , voornaamlijk wanneer, het geen in eenen grooteren of geringeren graad, bijna altijd plaats heeft, Hartstogten zig in het Spel mengen: dat alsdan deeze Invloed zeer groot is, en dat dezelve zig bij zwanr m tof dc Vrugt kan uitftrekken, is niet te ontkennen: maar dat de Moeder aan haare Vrugt eene Afbeelding of eenige Gelijkheid zou kunnen indrukken, van zodanige Dingen, waaromtrent haare Verbeelding, op eene hartstogtelijke wijze werkzaam is geweest; dit wordt van de grootfte Wijsgeeren als een Vooroordeel aangezien, dat van genoegzaame bewijzen volitrekt ontbloot is («> §• 9- (a) Onder de veelvuldige Schrivten over dit onderwerp, zie men alleenlijk: Richertz, bij MuraUri ueber die Einbildtmgskraft. lh Th. p. 285 — 32<ï-  DER MENSCHKUNDE. '119 Gezien hebbende wat de Verbeeldingskragt zij, zullen wij verder voortgaan tot het befchouwen van de verfchillende toeftanden, waar in zij werkzaam is, en dus, in de volgende Afdeelingcn, handelen over het Droomen, over de Voor/pellende Droomen en het Voorgevoel, over het Slaapwerken, of Nachtwandelen, over het Dierlijke Magnetismus , over het Geesten zien, over de Krankzinnigheid, en over de Dweeperij. ELFDE AFDEELING. Over het Droomen. §• 1. Onze Ziel is een altijd Werkzaam Wezen, zij moet dus ook in den Slaap haare Kragt uitoeffencn: en offchoon wij ons dikwils, bij het ontwaaken , niet herinneren, dat wij, geduurende een gedeelte, of geduurende al den tijd van onzen Slaap gedacht hebben; zo bewijst dit evenwel niet dat onze Ziel werkeloos geweest is, dewijl anders het H 4 zelv'  120 GRONDBEGINSELEN zelvde van onzen waakenden toeftand zou kunnen gezegd worden: alzo wij ons zelden, of liever, nooit, op het Einde van den Dag alle de Denkbeelden kunnen herinneren, die zig geduurende ieder oogenblik van den verloopen Dag, aan onze Ziel vertegenwoordigd hebben. — Somtijds evenwel brengen wij ons, bij het ontwaaken, te binnen, dat, en waar over onze Ziel, geduurende den Slaap werkzaam is geweest, en dan zeggen wij, dat wij Gedroomd hebben. Eer dat wij ons met het onderzoek over het Droomen kunnen inlaaten, moeten wij vooraf het een en ander over den Slaap aanmerken, S. 3- De Slaap is eene ftaat van onbekwaamheid om duidelijk Gewaar te worden, en zig willekeurig te Beweegen: welke onbekwaamheid veroorzaakt wordt door eene uitputting der Ligchaamlijke -Kragten, door eene ftremming van de Beweeging der Levensgeesten, of eene Verhindering van de Werking der Zenuwen.  der MeNSCHKUNDE. 121 §• 4- Indien, door Geestrijke Dranken, de uitgeputte Kragten weder herfteld, en de Beweeging der Levensgeesten, of de Werking der Zenuwen, door fterk Denken, door Zorgen, Hartstogten, Smarten, of eenige Levendige Gewaarwordingen, wederom wordt opgewekt, dan verdwijnt de Lust tot Siaapen., §• 5- Het Oogmerk van den Slaap is, het herftel der Ligchaamlijke Kragten. Wanneer dit Oogmerk geheel, of ten deelen bereikt is, dan kunnen geringe uiterlijke of innerlijke Aandoeningen ons geheel of ten deelen doen ontwaaken. Dit ontwaakcn fchijnt fomtijds in ééns te gefchieden : maar wij gaan daar bij evenwel de verfchillende graaden van den Slaap tot het volkoomen wakker zijn, altijd, fchielijk of langzaam door. §. 6. De graaden van den Slaap zijn zeer verfchillende. Men heeft voorbeelden van ee. nen zo diepen Slaap , dat het barften van Bomben niet eens gehoord wierdt. En weH 5 der-  122 Grondbeginselen derora voorbeelden van eenen Slaap die door den zagtften Indruk op eenig Zintuig kon geftoord worden. Insgelijks ontbreekt het niet aan Voorbeelden van Luiden, die verfcheidene dagen, en maanden agter één hebben geflaapen. Het verfchil in deeze graaden der vastheid en duurzaamheid van den Slaap, hangt af van het verfchil in de graaden der Uitputting van de Kragten des Ligchaams , der Stremming in de Beweeging der Levensgeesten, of der Verhindering van de Werkzaamheid der Zenuwen. §. 7- Geduurende deezen toeftand nu dat ons Ligchaam rust , en tot eenen nieuwen arbeid bekwaam gemaakt wordt, blijvt evenwel de Ziel werkzaam, offchoon zij, (buiten ftaat gefteld zijnde, om haare Opmerkzaamheid te vestigen op het geene haar omringt, en misfchien ook op een gedeelte der in het Geheugen zig bevindende Denkbeelden, of ten minften deeze Denkbeelden niet zo duidelijk kunnende aanfchouwen ,) niet weet wie, en waar zij is, en dus Droomt, dat is rondzwervt in de Gewesten eener, door uiter-  D-EU MeNSCHKUNDE. 12$ terlijke of innerlijke Oorzaaken deszelvs Rigting bekoomende Verbeeldingskragt. §. 8. Onder de uiterlijke Oorzaaken die tot Droomen aanleiding geeven, weet ik geene andere op te noemen, als: eene aanhoudende, en niet al te zwakke, zinnelijke Gewaarwording. De Ziel, door middel der Zintuigen, niet kunnende ontdekken , wat het Voorwerp zij, dat deeze Gewaarwording veroorzaakt , houdt het voor dat geene , met welks Uitwerking het de meeste gelijkheid heeft, wordende deeze gelijkheid djkwils bepaald door Vrees, Hoop en andere Hartstogten, of Denkbeelden, waarmede de Ziel geduurende haaren voorgaanden waakenden toeftand, en bijzonder, kort voor haar inflaapen, zig bezig hieldt. — Dus veroorzaakt een onverwagt fterk Geluid, den Droom van Donder, van Schieten enz. — Het Gevoel van Koudeen Hette, doet Droomen van Sneeuw, Ijs, Water, Vuur, Branden, en diergelijken, S» 9*  ï24 Grondbeginselen §• 9- De innerlijke oorzaaken die tot Droomen aanleiding geeven, zijn: I. Het Gevoel van zekere Ligchaamlijke Behoevten. Dus veroorzaakt Honger, den Droom van aangenaame Spijzen , van Eeten: Dorst, van verkwikkende Dranken, enz. §• io. II. Gewaarwording van de Beweeging en Gefteldheid der Ingewanden, Vogten, Sappen, of andere inwendige Gedeeltens van het Ligchaam. Dus veroorzaakt inwendige Pijn, den Droom van geflaagen, of geftooken, of gekneld te worden. Verftoppingen in eenige Ligchaamlijke Deelen, Krampagtige trekkingen. Verdikking van Vogten , ophooping van Sappen, geeven aanleiding tot Droomen van Stikken, Smooren, rijden van de zo genaamde Nacht-merrie, Ontlasting, en wat dies meer is. §. ii. III. Kunnen er Droomen ontftaan uit wanorde, of uit ongewoonlijke Beweegingen, en Veranderingen in de Hersfenen. Wanneer in  der Mensch kunde. 12? in de Zintuig-Zenuwen der Hersfenen, af op die plaatfen daar de Geheugen Denkbeelden , of de aanleidingen tot deeze Denkbeelden, zig bevinden, door inwendige Oorzaaken, zodanig eene Verandering gefchied, als bij de Werking van eenig uitwendig Voorwerp, of bij de Wedervoorftelling van eenig Denkbeeld, plaats heeft; dan moet, zelvs bij waakenden , veel meer dus in den Slaap, het Denkbeeld van zodanig, een Voorwerp, of de Wedervoorftelling van eenige Denkbeelden, ontftaan, waar door dan de Ziel, de oorzaaken van deeze Verfchijning niet weetende, tot Droomen aanleiding krijgt. 5. 12. IV. De Opmerkzaamheid der Ziel zig op eenige Denkbeelden zeer vast vestigende, en dus in flaap raakende, kan dezelven geduurende den Slaap zo vast houden , dat zij daar over aan het Droomen geraakt. Deeze Denkbeelden kunnen, tot aan het ontwaaken, op eene duistere wijze, voor de Ziel blijven zweeven, het geen plaats fchijnt te hebben, wanneer men, zig vast voorgenoomen hebbende op een zeker Uur op te ftaan, omtrent dien tijd ook wakker wordt. Men kan hier uit  125 Grondbeginselen uit ook verklaaren,hoe een Droom, offchoon men tusfchen beiden ontwaakt, nogthans in gedeeltens kan worden voortgezet. §• 13. Wij hebben gezien dat de Ziel, geduurende den Slaap het Vermoogen heeft om Gewaar te worden, en haare voorheen ontvangene Denkbeelden zig, in het Geheugen, weder voor te ftellen, als mede dat zij kan Redeneeren, en haare Verbeeldingskragt laaten werken. Dog ten deezen opzigte leert de Ondervinding, dat de Ziel in den Slaap, niet op zulk eene geregelde wijze te werk gaat, als wanneer zij zig in den toeftand van wakkerheid bevindt. Naamlijk in den Droom wordt de Draad onzer Redeneering en Verbeelding dikwils zodanig afgebrooken , en veranderd, dat Perfoonen, Plaatfen, Tijden, en Voorvallen, waar van wij Droomen, eensklaps door geheel anderen afgewisfeld worden. §. 14. De Redenen hiervan zijn, voornaamlijk, deeze: I. Dat de uiterlijke of innerlijke Gewaar- wor.  DER MeNSCHKUNDE. 127 wording, die de eerfte aanleidende Oorzaak van den Droom was, ophoudt, of van eene andere vervangen wordt, waar door de Ziel in haare voorgaande werkzaamheid geftoord wordt, of in dezelve eene andere Rigting bekoomt. II. Wanneer het Onderwerp van onzen Droom, niet van zodanig een Belang voor ons is, dat wij moeite doen om op het zelve fterk te letten, dan laat de Ziel zig, bijna geheel lijdelijk, over aan het aanfchouwen der Denkbeelden, die, door eene zekere aandoening der Hersfenen, volgens de wetten van het Geheugen, zig voor haar vertoonen. (Men vergelijke hier mede §. 22. en 23. van de Zesde Afdeeling?) III. Men verbeeldt zig fomtijds, bij het ontwaaken, dat wij eenen zeer kwalijk te famen hangenden Droom gehad hebben, dewijl wij ons de tusfchen Denkbeelden, die de natuur, lijke Verbinding uitmaakten, niet kunnen herinneren. IV. Deeze ongeregeldheid in de Droomen kan ook daar uit ontftaan, dat, door eenig Ligchaamlijk beletfel, zekere Denkbeelden, in het Geheugen, zig niet fchielijk, of niet volkoomen genoeg weder voorftellen, maar in  J2g Grondbeginselen in derzelver plaats, eenige andere Denkbeelden, die volgens de Geheugens wetten, het naast daar op volgen, zig aan de Ziel vertoonen. §. IS De vier opgegeevene Redenen kunnen, ook bü het Waaken, eene fchijnbaare Ongeregeldheid in onze Redeneering en Verbeeldingskragt veroorzaaken,en wij kunnen,met zeer veel waarfchijnlijkheid, vast ftellen,dat zulks ook dikwils gebeurt. De redenen, dat •wij ons hier over meer verwonderen, wanneer dit in den Droom gebeurd is, zijn: de Ongewoonheid der herinnering van zodanig eenen Droom, en, de hooger graad, waar in deeze Ongeregeldheid in het Denken, geduurende den Slaap kan plaats hebben, dan bij het waaken , dewijl voor eerst de toeftand van het Ligchaam in den Slaap, deeze ongeregeldheid misfchien bevordert, en ten anderen , de uiterlijke Voorwerpen die ons omringen, geduurende het waaken, ons meerder aanleiding geeven, om deeze Ongeregeldheid fchielijker te bemerken, en dus te verbeteren. §. 16.  DER MeNSCHKUNDE. 129 §. 16. Somtijds evenwel kan de werking van onze Ziel, in den Slaap, zo geregeld zijn, dat zelvs bij het waaken zulks niet beter had kunnen plaats hebben. En dit moeten wij dan, voornaamlijk toefchrijven aan het Ontflagvan Noodzaaklijke en vermoeijende Bezigheden, aan het niet Denken op de Bekommeringen en Wederwaardigheden van het Leven, aan de afweczighcid van Voorwerpen, die dc Opmerkzaamheid aftrekken,en aan de ontheffing van eene zekere Bcfchroomdheid, een zeker Mistrouwen, dat men omtrent zijne Kragten heeft. Al het welk, wanneer wij waaken, voor onze Ziel, bij het Denken, niet wei* hig hinderlijk is. §■ 17. Dewijl uiterlijke en innerlijke Gewaarwordingen, en de eigene Werkzaamheid der Ziel, tot Droomen aanleiding geeven ; zo is men, ten minften eenigzints, in ftaat den aart der Droomen vooraf te beftemmen. JNaarnlijk wanneer wij door onaangenaame Droomen niet begeeren gekweld te worden, dan moeten wij niet alleen de werking der uiter- I. deel. I lij.  130 Grondbeginselen lijke Voorwerpen, die tot zodanige Droomen aanleiding geeven, van ons, geduurende den Slaap, zoeken te verwijderen, en daar en boven de innerlijke Gewaarwordingen, als Eenaauwdheid uit Ovcrlaading met Spijs en Drank, Ongefteldheden des Ligchaams, en diergelijken, waar uit Droomen kunnen ontftaan , zoeken voor te koomen; maar ook voornaamlijk, geduurende onzen waakenden toeftand, onze Denkbeelden zodanig vormen en fchikken, dat alle angst en fchrikverwek"kende Begrippen uit onze Hersfenen verbannen worden; en dikwils de nietigheid en ongegrondheid van die kwellende Droomen overdenken, waar door wij dan in den Slaap, of door zodanige Droomen niet zullen verontrust worden , of ten minften onder het Droomen ons zullen herinneren , dat het flegts Droomen zijn die ons plaagen. Op de zelvde wijze kan ook een ernftig opzet, dat wij waakende neemen, ons in den Droom, door de herinnering aan dit opzet, beletten, zekere Daaden te verrigten, waartoe wij de Gewoonte verkreegen hadden. Uit het ge* zegde blijkt ook de Reden, waarom wij, met eenige waarfchijnlijkheid, uit Droomen, die iemand dikwils heeft , tot zijne Denkwijze en  der Menschkunde. en zijn Chara&er, een befluit kunnen opmaakcn. §• 18. Wanneer wij ons, bij het ontwaaken, herinneren, veel gedroomd te hebben, zo verwonderen wij ons zelvs alsdan nog over de kleinheid der fom, en der uitgebreidheid deezer Droomen, in vergelijking met den Tijd, dien wij flaapende hebben doorgebragt. Wij moeten dit toefchrijven aan het gebrek van herinnering aan die Droomen, die, wegens derzelver Zwakheid, Duisterheid,en niet opgemerkten Samenhang, of ook om dat zij door levendigere Droomen opgevolgd, afgebrooken, en verduisterd zijn, geene genoegfaame overblijvfels in het Geheugen hebben agtergelaaten. Om bijna dezelvde Redenen kunnen wij ons, des Avonds, niet alle de Denkbeelden van den verloopen Dag te* binnen brengen. §. 19. Dat fommige Droomen zeer lang in ons Geheugen kunnen blijven, wordt niet zelden door de Ondervinding beweezen. De Redenen hier van zijn te vinden in derzelver Levendigheid, Nieuwheid, Zeldzaamheid, AanI % gQi  132 Grondbeginselen genaamheid of Onaangenaamheid, niet al te moeijelijke Samengefteldheid, en in derzelver Herhaaling, en Verbinding met onze overige Denkbeelden. §. 20. Zodanige Droomen vermengen zig fomtijds zo onaffcheidelijk met onze overige Denkbeelden, dat wij vergeeten dat het flegts Droomen geweest zijn. §. 21. De Voornaamfte Oorzaaken dat deeze vermenging niet meermaalen gebeurt, zijn de volgende: I. De Perfoonen, Voorwerpen , Betrekkingen van Plaats en Tijd, en de Daaden in het Droomen en in het waaken, verfchillen meestal van elkander. II. De Gedachten hangen , geduurende het Droomen, doorgaans, minder, altans op andere wijzen te famen , dan bij het waaken. III. Wij zijn gewoon de Denkbeelden, die ons voorkoomen geduurende den tijd dat wij ons tot Slaapen leggen, en dat wij ontwaaken, aan te zien als Droomen , en, als zodanigen, van onze overige Denkbeelden Je onderfcheiden. IV  DER MENSCHKUNDE. I33 IV. Bij het ontwaaken maaken de uiterlijke Voorwerpen eenen zo Levendigen, en meestal met onze Droomen zo Tegenftrijdigen Indruk op ons, dat wij ons zeer fchiehjk herinneren, dat deeze Voorwerpen dezelvde zijn, die wij voor ons inflaapen gewaar wierden, en dat wij dus onze andere Voorftellingen als Droomen moeten aanzien. Dit is ook de Reden vah de Verwarring der Denkbeelden, die plaats heeft bij iemand, die in Slaap, of Onmagt, aan eene vreemde plaats gebragt wordt, en aldaar ontwaakt, of bij zig zeiven koomt (b), (bj Over het Onderwerp deezer Afdeeling kan men naleezen: Tiedemann, Unterjuchungen, III. Th. p. 173. ff. Richerts zu Maratori, ueber die Einbildungskraft , I. Th. p. 231. ff. Hennings, over de Droomen en Slaapwandelaren, pag. 187. enz. Moritz, Magazin zur Erfahrungs-Seelenkunde, I. B. 1. St. p. 53. ff. 2. St. p. 44. ff. III. B. 1. St. p. 88. ff. I 9 TWAALF.  334 Grondbeginselen TWAALFDE AFDEELING Over de Foor/pellende Droomen, en het Voorgevoel. §. i. Dat men door Droomen fomtijds van eenige toekoomende Voorvallen vooraf verwittigd wordt, is eene Stelling, die, door de Ondervinding, nu en dan fchijnt bevestigd te worden. Dan om ten deezen opzigte aan Bijgeloof en Dweeperij geenen toegang te laaten, is het noodzaaklijk, dat wij de Oorzaaken van zulke Droomen zoeken op te fpooren. Het koomt ons voor, dat zodanige Droomen onder drie foorten kunnen gebragt worden. Naamlijk dat fommigen hunner voortfpruiten uit Natuurlijke Oorzaaken in ons Ligchaam, fommigen uit Zedelijke Oorzaaken, en dat de overigen, toevalliger wijze hunne vervulling hekoomen.  DER MENSCHKUNDE. I35 5. 3- I. Uit Natuurlijke Oorzaaken in ons Ligchaam. Dus droomt, bij voorbeeld een Gezonde, dat hij Ziek, een Zieke, dat hij Gezond wordt: dewijl de Ziel, door de Bezigheden, Bekommeringen, en Onrust van den Dag, niet wordende afgetrokken, de Ligchaamlijke Gefteldheden, die tot Ziekte of Herftel uit Ziekte, leiden, eer dat zulks nog voor ieder een zigtbaar is, reeds kan gevoelen. Ook zonder te Droomen, kunnen wij fomtijds lang van te vooren weetcn, dat wij ziek, of, ziek zijnde, gezond zullen worden.— En niet alleen dat wij ziek of gezond zullen worden, maar ten naasten bij, wanneer zulks gefchieden zal,kunnen wij,uit Natuurlijke Oorzaaken, vooraf ontdekken. Men heeft Voorbeelden van Luiden die dit vrij naauwkeurig vooraf bepaald hebben; en deeze Voorbeelden zouden menigvuldiger zijn , wanneer wij ons gewenden op de Veranderingen in ons Ligchaam naauwkeuriger te letten. — De Luiden die aan zekere Ziektens, of Toevallen, dikwils onderworpen zijn, zeggen gemeenlijk vooraf wanneer dezelven zullen wederkoomen en wanneer heen gaan. Ja iemand die zijn Ligchaamsgeftel wel kent, I 4 en  136 Grondbeginselen cn zig daar bij niet van dc Begeerte tot Leven bedriegen laat, kan, met groote waarfch'ijnlijkheid, zijn Levens Einde vooraf bepaalen! — En waarom zon dit alles dan ook niet in den Droom kunnen gefchieden? — fa waarom alsdan niet nog veel gemakkelijker, dan bij het waaken : dewijl, voor eerst, de grootfte Veranderingen in den Staat der Ligchaamlijke Gezondheid of Ziekte, niet zelden geduurende den Slaap haaren aanvang fjcemen; cn, ten anderen , de uiterlijke OmHandigheden alsdan ook de Opmerkzaamheid der Ziel minder aftrekken? §• 4< II. Uit Zedelijke Qorzaakmontftaan fomtijds; voorfpellende Droomen. Dus Droomt, bij voorbeeld een Koopman, dat hij Rijk wordt; een, die zig op eene gevaarlijke Plaats bevindt , dat hij van Roovers wordt overvallen : dewijl zij reeds, waakende, hier aan dikwils dachten, het begeerden, of er voor vreesden. — Met één woord, alle Hartstogtelijke Aandoeningen, die bij ons, wan-» neer wij waaken, plaats hebben, alle Levendige Denkbeelden, die zig alsdan voor onze Ziel  der Mensch kunde. 137 Ziel vertoonen, kunnen ons doen Droomen , dat het geene waarover deeze Hartstochten, deeze Levendige Denkbeelden , werkzaam geweest zijn, vervuld of niet vervuld wordt. En wat is er gemakkelijker te begrijpen, dan . dat zulke Droomen ook uitkoomen: daar er reeds van wegens de Hartstogtelijkhcid, en Levendigheid der Denkbeelden zei ven, eene groote waarfchijnlijkheid was voor derzelver Vervulling of niet Vervulling; en, daar en boven, een Mensch, die in de Zielkunde niet zeer bedreeven is, door zodanig eenen voorfpellenden Droom , doorgaans, wordt opgemoedigd en aangezet om de Middelen in het werk te ftellen, tot bereiking van dat geene, het welk zijn Droom hem voorfpeld heeft ? III. Toevalliger wijze worden fomtijds Droomen vervuld. De Ziel in den Droom, onverhinderd , allerlei Verbindingen der Denkbeelden maakende, ftelt zig ook alsdan het toekoomende veel vrijer, en in veelmeer verfchillende Geftalten voor, dan wanneer zij, waakende,Lucht Kafteelen bouwt.Geen wonder derhalven, dat zij dikwils, veraf I 5 zijn-.  138 Grondbeginselen zijnde Zaaken, als tegenwoordig denkt, en dat, onder een groot aantal fchilderingen van het toekoomende, eenigen derzelven door de uitkoomst bevestigd worden. Voornaamlijk, wanneer men zig vast inbeeldt eenen voorfpellenden Droom gehad te hebben : dewijl de ondervinding leert, dat, niet zelden, dat geene wezenlijk gebeurt , wat men zig verbeelde dat gebeuren moest. En zulks uit hoofde dat men, of, zo als reeds (§. 4.) gezegd is, de Middelen daar toe in het werk Helt; of ook, omdat de Verbeeldingskragt, voornaamlijk met betrekking tot ons eigen Ligchaam, zodanige veranderingen kan veroorzaaken , als wij gelooven dat ons door Droomen voorfpeld zyn. §. 6\ Niet tcgenftaande dit alles , zou een opmerkzaam Mensch, indien hij alle zijne voorfpellende Droomen optelde, de vervulde en onvervulde tegen elkander bereekende, 'zeer zeker ontdekken , dat het getal der vervulden, tegen dat der onvervulden, bijna in geene aanmerking kan koomen (Y). §• 7. (c) Over de vóorfpellende Droomen, zie men: Tie- de-  der Mensch kunde, 139 §• 7- Weinige Menfchen zijn 'er, die niet beweeren, dat zij van fommige gebeurtenisfen, kort of lang voordat zij voorvielen, eenige voorfpellende Gewaarwordingen , hebben ontvangen , welke Gewaarwordingen , offchoon zij zelvs niet regt weeten te zeggen, waar in die beftonden, met den Naam van Voorgevoel worden beftempeld. §. 8. Indien men door dit Voorgevoel verftaat, eene Werkzaamheid der Ziel, waar door zij, in de tegenwoordige gefteldheid der Dingen , de Oorzaaken van eenige Toekoomende Gebeurtenisfen, op eene Duistere wijze, vermoedt: dan kan men niet ontkennen, dat 'er dikwils een Voorgevoel kan plaats hebben, en dat dit Voorgevoel, voornaamlijk bij Luiden, x> e m a n n , Unterfuck III. Th. p. 208. ff. Ric heets, zu Muratori, ueber die Einbildungskraft. I. Th. p. 274. ff. Hekkings, over de Droomen. p. 313. enz. Moei tz , Magazin. I. B. 1 St, p. 70. ff. IV. B. 1 St. p. 13. ff. IV. 3. p. 75. ff. Over de Prophetifche Droomen der Heilige Schrivten,zie men voornaamlijk, Bonwet, Palingenefie Philofophique. Part. XVII. Chap. 5.  140 Grondbeginselen den, die den Geest der Opmerkzaamheid bezitten , en met den loop der Waereldfche Zaaken niet onbekend zijn, ook zeer dikwils door de uitkoomst zal worden bevestigd. Maar wil men, onder den naam van Voorgevoel, iets geheimzinnigs betekenen, iets wonderbaars, iets dat men zelv niet regt weet te befchrijven: dan is het de Piigt van den Wijsgeer, deeze Luiden, vooreerst eene duidelijke verklaaring van hunne mecning, en ten anderen, een genoegzaam Bewijs af te vorderen , waar door het Aanweezen van zodanig een Voorgevoel buiten twijfel gefield wordt (d). (d) Over dit Onderwerp zie men: Richerts, zu Muratori. I. Th. p. 277. ff. Moritz, Magazin. I. B. 2. St. p. 78. ff. II. 1. p. 16. ff. en 72. ff. II. 2. p. 99. ff. II. 3- P- 118. ff. III. 1. p. 47- ff. en 54. ff. UI. 3. pi 20. ff. IV. 1. p. 110. ff. IV. 2. p. 80. ff. IV. 3. p. 122. ff. V. 1. p. 3. ff. V. 3. p. 75. ff. en 51. ff. VI. 1. p. 69. ff. en 92. ff. VI. 2. p. 62. ff. De Beausobre, over het Voorgevoel, in Hennert's Uitgeleez. Verhand. IV. Deel. p. 329. enz. Streithorst, Pfijchologifcke Vorlejungen. p. 25. ff. Heunings von den Ahndungen und Vifianen. DER-  der Mensch kunde. 141 DERTIENDE AFDEELING. Over het Nagtwandelen of Slaapwerken. 5 h Een minder gewoon verfchijnfèl in den Slaap, is het fpreeken of werken,waardoor fommige Luiden den naam van Nagtwandelaars of Slaapwerkers bekoomen. §. 2. De aanleidende oorzaaken hier toe zijn, eene Hartstogtelijke of Levendige Droom, eene h'gte Slaap , een Cholericsch , Sanguiniesch of Melancholiesch Ligchaamsgeftel, welks Deelen en Leden eene vlugge Beweeglijkheid bezitten, verhindering der uitwaasfeming, verkouding, herhaalde Dronkenfchap en tot vermoeijens toe ingefpannen geweest zijnde Werkzaamheid. Evenwel fchijnen er, buiten dit alles, nog zekere, tot nu toe niet ontdekte , Pradifpoiitien bij Slaapwer. kers plaats te moeten hebben , waardoor deeze ziekte op de kinderen kan worden voortgeplant, §•3.  142 Grondbeginselen §• 3- Tot het fpreeken in den Slaap wordt vereischt. I. Een Droom. II. Eene , door dé Denkbeelden van deezen Droom veroorzaakte regelmaatige Beweeging der Spraakwerktuigen. Maar wanneer dit fpreeken veranderen zal in een foort van Redeneeren , dan moeten 'er vooraf gaan : I. Een Droom. II. Een zekere graad van oplettenheid der Ziel, waardoor zij acht geevt op de Indrukken, die, door de woorden van anderen, op haar Gehoor gemaakt worden. III. Een, door deeze woorden veroorzaakt, voornecmen om te antwoorden. IV. Het vermogen om zulk een antwoord te vinden. V. Het Vermogen om dit antwoord, door eene regelmaatige Beweeging der Spraakwerktuigen, uit te brengen. Het fpreekt derhalven van zelve, dat bij zodanig een Slaap-fpreeken , en voornaamlijk, Antwoord geeven, de graad van den Slaap, van het waaken niet veel verfchillen kan: cn zulks zo veel te minder, naarmaate zodanig een Spreeken en Antwoorden grooter Opmerkzaamheid der Ziel te kennen geevt. § 4«  der MeNSCHKUNDÈ. 143 §• 4. De vereischten tot het Nagtwandelen, of Slaapwerken zijn : I. Een Droom , die tot werken aanzet. II. Eene Gefteldheid der Ligchaamlijke Deelen , die niet belet, dat deeze aanzetting opgevolgd wordt. Dus koomt het mij voor, dat met Slaapwerken, een dieper graad van Slaap beftaan kan, dan met het Slaap-fpreeken en antwoorden. §• 5- In het algemeen kan men, ten opzigte vande Slaap werkers, het volgende aanmerken: Het Gevoel is bij deeze Luiden meestal zeer fijn, hoewel op verfchillende tijden verfchillend , en fomtijds bedrieglijk. Smaak en Reuk hebben zij, wanneer zij hunne Opmerkzaamheid infpannen. Hun Gehoor is fchérp, naar de verfchillende graaden hunner werkzaamheid; dog dat zij niet Zien, is ailerwaarfchijnlijkst. §. 6. De Werkzaamheid der Slaapwerkers is dikwils kunftiger en ftouter , dan bij het waaken: dewijl zij, bij het gebruik van minder Zin-  144- Grondbeginselen Zintuigen, meer Opmerkzaamheid noodig hebben , en, uit hoofde van het niet, of niet volkoomen gebruiken van eenige -Zintuigen , de Gevaaren minder bemerkende, .onbefchroomder, en dus ook, om dat de vrees hun niet beangftigd , minder aan ongelukken bloot gefield zijn. Door deeze onbefchroomdheid, door zijne Verbeeldingskragt en door zijn Oordeel geholpen , kan de Slaapwerker , op bekende plaatfen , zijne gewoone Bezigheden verrigten. Op onbekende plaatfen leiden hem het Gevoel en het Gehoor. §• 8. Meest alle Slaapwerkers herinneren zig hunne verrigtingen niet, wanneer zij wakker Worden. De redenen hiervan, koomen,voor een gedeelte,overeen met de redenen, waarom wij ons bij het ontwaaken fommige Droomen niet kunnen te binnen brengen. (Zie Afd. XI. §. 18.) Evenwel kunnen wij hiervan ook nog de volgende redenen opgeeven: I. De Slaapwerker denkt niet zo zeer aan zijne verrigtingen, als aan het oogmerk, dat hij  der M e n s c h k u n d Ë. 14.$ hij daarmede bereiken wil. II. De Vcrrigtin.geli van dé Slaapwerkers ftemmen, meestal, overeen met hunne daaglijkfche Bezigheden, en deeze wekken , uit Gewoonheid , onze Opmerkzaamheid in een zeer geringen graad op. III. Veele Slaapwerkers bevinden zig in een zekeren graad van Hartstogf; en alle Hartstogten worden door eene meenigte Duistere Denkbeelden, die, als een Blikfem voor de Ziel voorbij gaan, veroorzaakt. Zulke Denkbeelden nu kunnen geen aanmerkelijk Spoor van hunne aanweezigheid, in het Geheugen, terug laaten; voornaamlijk, wanneer zij nog, door de tusfehenkoomst van andere Hartstogten, of eenen, daarop volgenden , diepen Slaap, verzwakt worden» IV. Op den ftaat der Slaapwerking volgt, doorgaans, eene aanmerkelijke Verflapping en Afgematheid , even als na eene hevige Koorts, na welke men zig insgelijks zelden herinnert, wat men, geduurende dezelve, zig voorgefteld , en verrigt heeft. .{i.,, m i:>:-.- : li ;• m Sommige Slaapwerkers weeten wel , in hunne volgende Slaapwerking, wat zij in de I. deel. K voor.  146 Grondbeginselen voorgaande gedaan hebben , offchoon zij zulks in den tusfchentijd niet weeten. Dit zoude men daar uit kunnen verklaaren, dat de Staat van Slaapwerking, veel verfchillende van het Waaken, de herinnering daar uit geene plaats kan hebben, ten zij men zig weder in deiizelvden ftaat bevinde. §. 10. Gelijk wij (Afd. XI. §. 17.) hebben aangemerkt, dat men het in zijn vermogen heeft om zig in den Droom voor te ftellen, dat men flegts Droomt, zo zou men ook, misfchien , de Slaapwerkers tot Opmerkzaamheid op hun zeiven, geduurende hunne Slaapwerkingen kunnen brengen, en dan zoude men misfchien het middel gevonden hebben tot hunne Geneezing, of ten minften op deeze wijze veele voor den Wijsgeer belangrijke Ophelderingen over hunnen toeftand kunnen verkrijgen. §. ri. De Slaapwerkers wakker te maaken, is, fomtijds, ■ moeijelijk. Dit wordt, even als bij Perfoonen die in verrukking zijn, daardoor Veroorzaakt, dat zij hunne Opmerkzaam-  DER MeNSCHKUNDÈ. 147 zaainheid fterk op het Oogmerk van hunne verrigtingen gevestigd houden. Dog dat zij, bij het hooren van hunnen Naam, fehielijk ontwaaken, is gemakkelijk te begrijpen: dewijl de daardoor verwekte Denkbeelden, de oplettenheid van elk Mensch, uit hoofden \ran onze Zelvs- lievde, fterk naar zig trekken; §. 12. Dat de Slaapwerkers, bij het ontwaaken , zig in Verwarring bevinden, cn hevige hartkloppingen gevoelen, is een natuurlijk gevolg van Schrik, Verrasfing, en Schaamte. §• 13- Dewijl het Slaapwerken, voor ons en anderen , zeer nadeelige gevolgen kan hebben j is het de Piigt der Slaapwerkers alle middelen ter geneezing van deeze Ongerteldheid aan te wenden. Onder de dingen die tot dat einde kunnen dienen, zijn: Zwecpflagcn, Vastbinden , begieten met koud water, misfchien ook Eleóïrifeeren, de Onthouding van zeer levendige Beweegingen , Gefprekken , en Overdenkingen , als mede van bezwaarende Spijzen, en geestrijke Dranken, kort voor K a> het  148 Grondbeginselen het naar bed gaan , en eindelijk een ernfiig Voorneemen om deeze Djspofitie te overwinnen (e). VEERTIENDE AFDEELING. Over het Dierlijke Magnetismus. §. 1. Wie in de Gefchiedenis der Nieuwigheden van onzen Tijd niet geheel onbedreeven is, dien is het, buiten twijffel bekend, hoe vóór eenige Jaaren, een zekere Mesmer, de verwondering der Meenigte, in verfchillende Landen, heeft wceten naar zig te trekken, door het bezigen van een Middel, waar mede hij fommige Perfoonen, voornaamlijk ongetrouwde Vrouwen van een zwak ZeCe) Over dit onderwerp, en bijzondere Voorbeelden van Slaapwerkers, zie men bij: Tiedemann, Unterjuch. III. Th. p. 245. ff. Richerts, zu Muratori, I. Th. p. 326. ff. Hennincs, over de Droomen en Slaapwandelaren, p. 279 — 30a. en 377. tot het Einde. Moritz, Magazin, I. B. 2. St. p. 74. ff. II. 2. pag. 83. ff.  der Mensch konde. 149 Zenuwgeftel, in eenen toeftand bragt, dewelke met dien der Slaapwerkers, in veele opzigten, overeenkwam, behalven dat deszei vs verfchijnfelen in eenen nog veel hoogeren graad onverklaarbaar voorkwamen. §. 2. Hoe veel beweeging deeze Wonder-Cuur, in den beginne, ook maakte; zo is zij evenwel, volgens het bekende Opinionum commenta dekt dies, tegenwoordig, over het algemeen genoomen, niet meer in achting, als in zo verre daar bij eenige Natuurlijke,in vroegere tijden, en zelvs bij de Ouden reeds bekend geweest zijnde, Oorzaaken tot grondflag liggen, en in zo verre men daar door aanleiding gekreegen heeft om in de Kennis der Zedelijke zo wel als Ligchaamlijke Natuur der Menfchen wederom wat dieper in te dringen. §• 3. Wij zullen kortelijk over de Middelen, de Verfchijnfelen, en de Verklaaring van deeze, door Mesmer en zijne Navolgers te weeg gebragt wordende Wonderen , het een en ander aanmerken. K 3 §.4.  150 grondbeginselen §• 4- Mes mer heeft goedgevonden te ftellen, dat er eene zekere, door de geheele Natuur verbreide Stoffe beftondt, dewelke hij met den Naam van Magnetifche Vloeiftof gelievde te beftempelcn, en die, door Vrij ving , of zelvs alleen door eene zekere Beweeging der Handen, met behulp van eenige ijzere ftaven, het fpeelen op de Harmonica, en andere Werktuigen, opgewekt , en van het eene Ligchaam in het andere kon geleidt worden, welke óverleiding hij Magnetizeeren noemde , en waar door de Gemagnetizeerde Pci foonen, na het uitftaan van eenige Stuiptrekkingen , in eenen Slaap vervielen , geduurende welken zij fpreeken, antwoorden; of? fchoon de oogen geflooten zijn, door het Gevoel , met de toppen der Vingers leezen , en allerlei uiterlijke Voorwerpen Gewaarworden ; zig zeiven Geneesmiddelen voor hunne ongefteldheden voorfchrijven, den Voortgang, en de Voleinding van hunne Herftelling vooraf bepaalen , en de verfchillende toevallen die hun nog geduurende deezen Slaap zullen overkoomen, als mede wanneer zij weder zuilen ontwaaken , voorfpellen 3 en  der menschkunde. 151 en dan eindelijk, na dat zij bij herhaaling gemagnetizeerd zijn, en verfcheidene Dagen agter een in den Magnetifchen Slaap hebben doorgebragt, zig veeltijds bevrijd vinden van die, doorgaans Hijsterifche, Ongefteldheden, tot welker geneezig zij deeze Nieuw-modifche Kunst-bewerking ondergaan hadden. §• 5- Dat de buiten gewoone verfchijnfelen van deezen Magnetifchen Slaap zeer veel overeenkoomst hebben met den toeftand der gewoonlijke Slaapwerkers, en Ecftatifehe Perfoonen, kan men uit de gefchicdenisfen die van deeze Luiden te boek gefteld zijn, opmaaken; maar dat zij er volkoomen mede overeenftemmen, kan men niet bewijzen. §• 6. Het aller meest koomen de Sijmptomes bij de Magnetifche Slaapwerkers overeen met die geenen, dewelken fomtijds plaats hebben bij Perfoonen , die met zodanige Ongefteldheden geplaagd zijn, waar tegen het Magnetizeeren als een Herftelmiddel gebruikt wordt, ik meen de Zenuwziektens. Lor rij, en anderen Groote Geneeskundigen, hebben voorbeelK 4. den  152 Grondbeginselen den van zodanige Zenuwzieken opgegeeven, die aan de Magnetifcbe Slaapwerkers, bijna volkoomcn gelijk waren. Maar indien nu de verfchijnfelen der Magnetifche Slaapwerkers, of liever Slaapwerkfiers, zonder Magnetizeeren, ook bij andere Kranke Perfoonen kunnen waargenoomen worden : dan blijvt evenwel nog de vraag overig, op welk eene wijze het Magnetizeeren deeze Verfchijnfelen kan te weeg brengen ? §. 8. Om deeze vraag te beantwoorden, moet men ftellen: of, dat de Magnetizeerders het geen zij van hunne Lijderesfen opgeeven, verdigt hebben; of dat zij zelvs van deeze bedroogcn zijn; of dat de bekende Sijmptomes der gemagnetiseerde Perfoonen, door de Verbeeldingskragt, of door de Phijfifche Aanraaking, Betasting en Vrij ving, of door eene Magnetifche Stof; of door alle of eenigen ▼an deeze Oorzaaken te zamen genoomen, worden uitgewerkt, S. 9- Daar wij nu het eerfte en het tweede, ee- m-  DER MENSCH KUNDE. I53 nige vertellingen daar van uitgezonderd zijnde, niet wel kunnen vooronderftellen ; en het beftaan en de Werking van zodanig eene Mag. netifche Stof, op verre na niet genoegfaatn beweezen is : zo blijvt er, ter beantwoording van de opgegeevene vraag, niets anders overig ,dan zijne toevhigt te neeraen tot de werking der Verbeeldingskragt, en der Phijfifche Aanraaking, Betasting, en Vrij ving. §. 10. Hoe magtig de Verbeeldingskragt kan werken, is, uir. de Gcfchiedenisfcn van Bezeetencn, ïoveresfen, GeesCenzienders, Hijpochondrifche, Melancholifche en diergelijke Perfoonen, ligteiijk op te maaken: zo dat men zig juist niet zeer fterk bchoevt te verwonderen , dat ook de Verbeelding bij gemagnetizeerden, die van te vooren wisten wat men met hun voor had, en diensvolgens buiten gemeen wonderlijke Dingen tegemoed zagen, allerlei vreemde Sijmptomes kan veroorzaaken. — Voegt men hier nog bij de werking die ontftaan moet uit eene Vrij ving die aan Zenuwzieke , meest ongetrouwde Vrouwen, geduurende eenige Dagen, telkens een half uur lang, op de geheele voorfte K s op.  154 Grondbeginselen oppervlakte des Ligchaams, voornaamlijk op het onderlijf en den plaats van den Hartskuil, gefchiedt, dan denk ik dat men tot geene Magnetifche Stof zijne toevlugt behoevt te neemen , om het vraagftuk , uit Pfijchologifche en Phijfiologifche gronden, op te losfen. §. ir. Breedvoeriger over dit onderwerp te handelen, laat ons tegenwoordig oogmerk niet toe: het zij genoeg de hoofdpunclen even te hebben aangeraakt, tot een nader onderzoek kan ik de volgende Schrivten aanprijzen ( ƒ). (ƒ) Reflexions fur le Magnetisme Animal: te vinden in liet Recueil des Memoires fur i' Analogie de i"'Eleüricité du Magnetisme, par J. H. van S win den, enz. Th. IL Het Berliner Monatfchrift, op verfchillende plaatfen, en voornaamlijk: Meikeks, Ueber den Thierifchen Magnetismus: bij wien men ook een uittrekfel vindt uit de Memoire fur la deco;iverte des Phenomenes, que prefentent la Catalepfie & le Somnambulisme, par M. Petetin. Zijnde de, Gefchiedenis van eene Hijste^ rifehe Lijdercs, bij welke Sijmptomes plaats hadden, die al wat van gemagnetizeerden verhaald wordt, op eene bijna ongeloovlijke wijze, orertreft. Wat Prof. Petetin en Meikers, ter verklaaring deezer Gefchiedenis bijbrengen, verdien? Opmerkzaamheid, VIJF-  »er Mensghkunde. 155 1,1 VIJFTIENDE AFDEELING. Over het Geesten zien. §. tl Indien men aan de Gefchiedenisfen der Verfchijningen van Geesten Geloof zou geeven, dan zouden de Voorftanders daar van moeten bewijzen: I. Dat er Geesten, dat is, Denkende Wezens, niet vereenigd met Ligchaamen, of ten rainften niet met Ligchaamen zo als wij hebben, beftaan. II. Dat deeze Wezens op onze Aarde kunnen verfchijnen, en door ons waargenoomen worden. III. Dat dit ooit gebeurd is. §. 2. Hoewel eene Analogifche Redeneering , getrokken uit de trapswijze opklimming der Schepfelen deezer Aarde, ons met veel waarfchijnlijkheid doet vermoeden, dat deeze opklimming ook boven ons voortgaat, en wij de Mooglijkheid niet kunnen ontkennen van het Beftaan van zodanige Wezens, die altijd, of ten minften, meestal, voor ons on- zigt-  ï$6 Grondbeginselen' zigtbaar zijnde, hoewel in Gedaante en Natuur van ons verfchillende, nogtans, wat hunne voortreffelijkheid aangaat, met ons gelijk, of zelvs wel beneden ons zijn; offchoon wij de Mooglijkheid, ja, in fommige opzigten , de Waarfchijnlijkheid van dit alles niet kunnen ontkennen : zo fchijnt het evenwel volftrekt onmooglijk, hier omtrent, met zekerheid iets te bepaalen, en wij kunnen, in eene Redentwist met Geestenzienders, (per argumentum ad hominem,,') het Beftaan van Geesten zo lang lochenen, tot dat men ons van het tegendeel overtuigt, §• 3- Maar al konde men het Beftaan van Geesten ontwijfelbaar zeker bewijzen; dan bleef nog dc Vraag: of de Natuur van deeze Geesten , en de Gefteldheid van onze Zintuigen het toelaaten, dat hun Beftaan door ons kan worden waargenoomen ? — Dit van vooren (a priori) te bewijzen, gaat waarfchijnlijk boven de Kragten van het Menfchelijke Verftand, en al wat wij van de Natuur der Dingen weeten, fchijnt veel eer de Mooglijkheid van het Gewaarworden van Geesten, door  der MeNSCHKUNDE. I57 door Middel van onze tegenwoordige Zintuigen, tegen te fpreeken , dan te bevestigen. | 4. Er blijvt dan niets anders, voor de Voorftanders der Verfchijningen van Geesten, over, dan te beweeren, dat zodanige Verfchijningen in de daad fomtijds hebben plaats gehad. En dit alleen is ook genoeg om hun Gevoelen onomftootelijk te maaken, indien zij flegts ontwijfelbaare Bewijzen, voor de Waarheid van deeze Verfchijningen, kunnen bijbrengen. Dan, dit is wederom genoegzaam onmooglijk: dewijl wij fommigen van deeze Verfchijningen, met reden, voor geheel , of ten deelen verdigt kunnen houden, en anderen uit ons bekende Natuurlijke Oorzaaken verklaaren. Wanneer wij , uit ons bekende Natuurlijke Oorzaaken de Verhaalen der Verfchijningen van Geesten, willen verklaaren, dan moeten wij beweeren, dat zij allen uit Bedrog, naamlijk Bedrog van anderen, en Bedrog van ons zeiven, haaren Oorfprong hebben. Onderjiet Bedrog van anderen, tellen wij; nu  158 Grondbeginselen nu niet eene opzettelijke verfpreiding van verdigte Spookgefchiedenisfen, maar het voorgeevcn van Verfchijningen, die men wezenlijk meent gehad te hebben, waar door men dus, zelve bedrogen zijnde, Wederom anderen bedriegt. §. 6. Dit zelvbedrog nu , deeze Verbeelding, dat men Verfchijningen ziet, die men evenwel in de daad niet ziet, of die, ten minften buiten ons niet beftaan , kan voornaamlijk uit de volgende Oorzaaken voortfpruiten. I. Dooide Gewaarwording van eenig uiterlijk Voorwerp, het welk onze Verbeeldingskragt ons voor iets doet aanzien, dat het niet is, Dit heeft dikwils plaats bij fchemerlicht, of wanneer wij ons in Hartstogt, voornaamlijk in Vrees of Hoop, bevinden, en, buiten dat, ons Hoofd, door de Gedienftigheid onzer Öpvoedfters , met een genoegfaam aantal Spookgefchiedenisfen vervuld is. ÏL Door een klein Gebrek onzer Zintuigen, voornaamlijk van het Gezigt, en van het Gehoor , of door de Werking van eenige uiterlijke , of innerlijke Oorzaak op deeze Zintuigen , dewelke met de Natuurlijke Gefteldheid  DES M E N S C H K ü N D E. 159 heid deezer Zintuigen ftrijdig is. Zo kan eene Ziekte der Oogen veroorzaaken, dat wij Dingen meenen te zien, die wij in de daad wel zien, maar die nogtans buiten ons niet beftaan. Insgelijks kan dit gebeuren , wanneer eene uitwendige Drukking , een Damp, en diergelijken; of eene inwendige Beweeging, en onnatuurlijke Gefteldheid der Vogten, de Zintuigen aandoet. §■7. Het Gewaarworden van Verfchijningen, kan, III. ontftaan, door èene vrij willige aanzetting der Verbeeldingskragt, gelijk zulks bij zo genaamde Tooveraars en Waarzeggers plaats heeft, die voor de Indrukken der uiterlijke Voorwerpen hunne Zintuigen onvatbaar maaken, om zig afwcezende Dingen zo veel te levendiger te kunnen voorftellen. Maar alle deeze Oorzaaken, zouden weinig uitvoeren, zonder het Geloof aan de Mooglijkheid van Verfchijningen: dewijl hij, die aan geene Verfchijningen gelooft, ook geene Verfchijningen ziet. 5. 9-  ï 6a Grondbeginselen Tot befluit van deeze Afdeeling kunnen wij niet nalaaten aan te merken, dat al het gezegde flegts in zo verre doorgaat, als het tegengeftelde daar van, door het Gezag eener buitengevvoone Openbaaring der Godheid, niet bevestigd wordt. — De Philofophie begêevt zig, met haare Befpiegelingen, nooit verder, dan tot op de uiterfte Grenzen der Menfchelijke Reden, die door geene boven natuurlijke Middelen verfterkt is. Zo dra eene hoogere Uitfpraak voor haare beflisfingen in den weg ftaat, treedt zij, met den Vinger op den Mond, befcheiden te rug(g). (g) Over het onderwerp deezer Afdeeling zie men breedvoeriger: Henninos, over de Geesten en Geestenzienders. Tiedemann, Unterfuch. UI. Th. p. 275. ff. Riciiekts, zu Muratori. II. Th. p. 121. ff. Als eene Bijdraage tot de ontdekking van de Bedriegerijen der Geestenzienders van onzen tijd, verdient gcleezea te worden, het werkje van C. E. K. von der Recke, geb. Grafurn von Medem, betiteld: Nachrkht von Caglioftro's Aufenthalte in Mitau. ZES-  DER MeNSCHKUNÖÉ. l6*l ZESTIENDE AFDEELING Over de Krankzinnigheid». §. J. /~\m te onderzoeken waar in de Krankzinnigheid beftaat , moeten wij dezelve Vergelijken met den toeftand van Menfchen die men, ten deezen opzigte, gezond noemt» §• 2- Krankzinnigen zijn, in het algemeen, zodanige Menfchen, die van anderen in hunne Gewaarwordingen en Denkwijze verfchillen, hunne Vooroordeelen voor Waarheid houden, door de werking van hunne Verbeeldingskragt levendiger dan door zinnelijke Ge waarwordingen aangedaan worden, en hunne Verbeeldingen niet alleen voor wezenlijke Gewaarwordingen aanzien, maar zig ookt zo lang de Krankzinnigheid duurt, van deeze Dwaaling door niemand laaten overtuigen. Een Mensch kan in fommigen der öpge, 1. deel, l *•* noenj.  2ö2 Grondbeginselen noemde zaaken van anderen verfchillen, zonder dat men hem, uit dien hoofde, reeds voor Krankzinnig kan verklaaren. Wie in Gewaarwordingen en Denkwijze van anderen afwijkt, is daarom nog niet Krankzinnig.Ten deezen opzigte verfchillen alle Menfchen van elkander. Het onderfcheid in de Ligchaamlijke gefteldheden, en in de Vermogens der Ziel, de verfchillende omftandigheden waar in de Menfchen zig bevinden, het Temperament, de Opvoeding, de Verkeering met Menfchen , de Regeeringsvorm, de Luchtftreek, het Voedfel, en meer andere dingen hebben eenen zeer grooten invloed op onze Denk- en Handelwijze, en ook op onze zinnelijke Gewaarwordingen, dewijl onze Gewaarwordingen, bijna altijd, door de Denkbeelden die wij reeds bezitten, gemodificeert worden; en uit hoofden van deezen invloed denkt en gevoelt ieder Mensch op zijne wijze, en alle Menfchen zouden elkander voor Krankzinnig moeten houden, indien dit verfchil daar van het eenige teken was. Dat men zijne Vooröordeelen voor Waarheid houdt, is insgelijks nog geen voldoend ken-  DER MENSCHKU ND E. Ió"3 kenmerk van Krankzinnigheid. Waar is de Mensch die niets voor waarheid houdt, dan het geen hij, door eigen onderzoek, als zodanig heeft leeren kennen ? Van Vooröordeelen geheel vrij te zijn, is het lot der Stervelingen niet; en Vooröordeelen te koesteren, die men voor Vooröordeelen houdt, is onmooglijk! Insgelijks kan de Werking der Verbeeldingskragt, in levendigheid, de Zinnelijke Gewaarwordingen overtreffen, gelijk zulks bij den Digter, en ieder ander Mensch die zig in Verrukking bevindt, plaats heeft, zonder dat men daarom aan de Gezondheid van hunne Vermogens behoevt te twijfelen. — Maar wanneer iemand in zijne Gewaarwordingen en Denkwijze van alle andere Menfchen, zeer veel verfchilt, zijne Vooröordeelen voor Waarheid houdt, door zijne Verbeelding levendiger dan door Zinnelijke Gewaarwordingen wordt aangedaan, en deezel Verbeeldingen niet alleen voor wezenlijke Gewaarwordingen, door uiterlijke Voorwerpen veroorzaakt, houdt, maar zig ook door geene redenen van zijne Dwaalingen laat L % over-  Jó4 Grondbeginselen overtuigen; — wanneer dit alles bij iemand plaats heeft, dan kan men hem, ten deezen opzigte, den naam van Krankzinnig, met regt, geeven. §. 6. De oorzaaken der Krankzinnigheid moeten voornaamlijk in het Ligchaam gezogt worden , hoewel men daar bij de gefteldheid der Denkbeelden mede in aanmerking dient te neemen. De Krankzinnigheid die uit het Ligchaam ontftaat, wordt veroorzaakt door eene Ongefteldheid der Hersfenen, dewelken, als zijnde de Bewaarplaats der Denkbeelden, weinig kunnen lijden, zonder dat zulks op de Denkbeelden zeiven invloed heeft. Deeze, tot Krankzinnigheid aanleidinggeevende Ongefteldheden der Hersfenen nu, hoewel men nog met geene genoegzaame zekerheid kan bepaalen , waarin zij eigenlijk beftaan , kunnen uit de volgende Oorzaaken voortfpruiten, S- 7- I. Uit aangeboorene Gebreken der Hersfenen, der Zenuwen, des Bloeds, en der overig  der Mensch kunde. 165 rige Deelen van het Ligchaam, die op den ftaat der Denkbeelden invloed hebben, waardoor, als het ware, eene Prcedispofitie veroorzaakt wordt, tot de aanneeming, behouding en wedervoorftelling van een zeker foort van Denkbeelden, dat, bij gezonden, of in het geheel niet, of, ten minften niet op zodanig eene wijze, en niet zo dikwils wordt gevonden. Het aangeboorene in de Temperamenten, en voornaamlijk in hetMelancholifche Temperament, als mede, eene van de Ouders ontvangene overhelling tot Krankzinnigheid, kan op deeze wijze eenigzints verklaard worden. 5. 8. II. Kan de tot Krankzinnigheid aanleiding geevende Ongeftcldheid der, Hersfenen ontftaan, uit het gebruik van Vergivten, den beet van Dolle of vergivtige Dieren en Menfchen, uit eene heete Koorts, zeer hevige Pijnen, ophouding van zodanige Stoffen in het Ligchaam, die de Natuur om van tijd tot tijd uitgeworpen te worden, verordend "had, opftopping der Maandeiijkfehe Bloedvloeiing bij de Vrouwen, cn, fomtijds bij L 3 Man-  i66 Grondbeginselen Mannen en Vrouwen, uit gebrek aan ontlasting van het Zaadvogt; maar nog veel meer door een al te veelvuldig, en inzonderheid onnatuurlijk Verlies van het zelve, Uit eene aanhoudende Slaapeloosheid, eene al te fterke, en al te aanhoudende afzondering van het Gezelfchap der Menfchen, terwijl de Ziel door Hartstogten, voornaamlijk, door Lievde, Droevheid, Vrees en Berouw, gefolterd wordt; en eindelijk uit den omgang met Krankzinnige Perfoonen, het welk de Ondervinding, in kwalijk ingerigtte Krankzinnighuizen, dikwils leert, dewijl aldaar, niet zelden, Menfchen, dieflegts een weinigongefteld van Hersfenen zijn, door de Verkeering met zodanigen die volflagen Gek, Dol, of Raazende zijn, binnen korten tijd, aan deeze laatften gelijk worden. S. 9- De tot Krankzinnigheid aanleiding geevende Ongefteldheid der Hersfenen is, ten III. ook fomtijds een gevolg van het Misbruik, dat de Ziel van haare eigene Kragten, en van het aan haar Beftuur onderworpene Ligchaam maakt. Op deeze wijze kan een al te fterk en  DER MENSCHKUNDE. l6j en al te aanhoudend Denken, het loslaaten der Hartstogten, en het buitenfpoorig genot der Ligchaamlijke Wellusten, aan de gezondheid onzer Verftandelijke vermogens nadeelig worden. §. 10. De ongefteldheid der Hersfenen zoude geene Krankzinnigheid veroorzaaken , indien door deeze ongefteldheid geene verandering in den gezonden ftaat der Denkbeelden gefchiede. Deeze verandering in den ftaat der Denkbeelden, beftaat, hoofdzaaklijk daar in, dat de Krankzinnig gewordene Perfoonen, I. eenige Denkbeelden uit hunne Hersfenen verloorcn hebben. — Of, II. eenig Denkbeeld, of eenige Denkbeelden, boven alle anderen, vast houden, en er geduurig mede werkzaam zijn. Of, III. zig buiten ftaat bevinden, om hunne Opmerkzaamheid op eenigen hunner Denkbeelden te vestigen, waar door de Ziel genoodzaakt is, dezelven, gelijk als een onophoudelijk voortvlietcud water, voor bij zig heen te laaten ftroomen. §. li. Indien de Krankzinnigen eenige DenkbeelL 4 den  ïö8 Grondbeginselen den uit hunne Hersfenen verlooren hebben , dan zijn zij, I. buiten ftaat gefield om hunne overige Denkbeelden met deeze Denkbeelden te vergelijken, en dus ook niet in ftaat om wel tè redeneeren over zodanige zaaken, waar. toe zij deeze verloorene Denkbeelden noodig hadden. En dan ontftaan ook, II. uit dit verlies,gaapingen in de aaneenfchakelinghunner Denkbeelden; welke gaapingen, door de wederverëeniging der ovcrgebleevene Denkbeelden , herfteld wordende, in veele gevallen, Wanorde in den fchakel der Denkbeelden, moeten na zig fleepen. Dit verlies van Denkbeelden, met deszeivs gevolgen, heeft, onder anderen, plaats, bij Krankzinnigen, die zig inbeelden, geheel andere Perfoonen te zijn, als zij zijn, of geheel andere Daaden verrigt te hebben, als zij hebben uitgevoerd. Ter gcneezing van dit foort van Krankzinnigheid, moet men de verloorene Denkbeelden , in het Geheugen, wederom zoeken op te wekken, of te herftellen. §, 12. Dat fommige Krankzinnigen , II, eenig Denkbeeld, of eenige Denkbeelden, boven  der Mensch kunde. i6g alle anderen , vasthouden, en er geduuri* mede werkzaam zijn; fpruit daar uit voort, dat de Ziel, door eenige voorafgegaan zijnde omftandigheden daar toe aanleiding gekreegen hebbende, aan deeze Denkbeelden een zeer groot gewigt heeft bijgelegd, en er daarom fteeds mede werkzaam geweest is, tot zo lang, dat zij derzelver voorftelling in de Hersfenen, door de menigvuldige herhaaling, zo gemakkelijk en levendig gemaakt heeft, dat zij zig nu, ook zonder dat de Ziel het begeert, geduurig en onophoudelijk aan haar vertoonen. Dit veroorzaakt dan, I. eene Verduistering der overige Denkbeelden ; en II. eene fteeds dieper inwortelende verkleefdheid aan die Denkbeelden, die de Opmerkzaamheid der Ziel zo fterk naar zig trekken. Om dit füort van Krankzinnigheid te geneezen, moet men bij de Zieken, door uiterlijke voorwerpen, [die op die te vast ingewortelde Denkbeelden geene betrekking hebben] fterke, aanhoudende, en levendige Indrukken veroorzaaken, om daar door de Opmerkzaamheid op deeze Indrukken te vestigen , en van die andere Denkbeelden, lang* ^aamei hand, af te trekken. t $ § 13,  i?o Grondbeginselen §• 13- Dat, III. fommige Krankzinnigen zig buiten ftaat bevinden, om hunne Opmerkzaamheid op eenigen hunner Denkbeelden te vestigen, waar door de Ziel genoodzaakt is, dezelven, gelijk als een onophoudelijk voortvlietend Water, voorbij zig heen te laaten ftroomen ; zulks wordt waarfchijnlijk veroorzaakt, door een zeker foort van Ligchaamlijke Aandoening of Beweeging van die Gedeeltens der Hersfenen, alwaar deeze Denkbeelden zig bevinden. Dit fpel der Denkbeelden kan ook fomtijds bij gezonde Perfoonen plaats hebben, het zij zij waaken of flaapen; (tnen vergelijke hier mede Afd. VI. §. 22. tn 23. en Afd. XI. §. 14. No. II.) dog wanneer het zelve, bij eenen hoogen graad van levendigheid, geduurende eenen langen tijd aanhoudt, dan kan men dit voor een vrij zeker kenmerk van Krankzinnigheid opneemen. Het gevolg van dit al te ver gaande Hersfen-fpcl, is, I. een Onvermogen der Ziel om dat geene te Denken en te Doen, het welk zij, bij een Redelijk overleg, zou begeeren. En, II. eene, uit de geduurige verandering der Gedachten voortfpruitende, veelvuldige en  DER MENSCHKUNDE. cn ongeregelde verandering van Bedrijven. Ter geneezing van deeze Krankzinnigheid moet men, behalven het toedienen van zodanige Artzenijen, die den, waarfchijnlijk te drivtigen, omloop des Blocds, en de ongeregelde werking der Zenuwen tot bedaaren brengen, door fterke, levendige en aanhoudende uiterlijke Indrukken, de Opmerkzaamheid der Ziel op eenige Denkbeelden zoeken te vestigen, ten einde dus ook, langzaamerhand, de gang der overige Denkbeelden in zodanig eene rust geraake, dat de Ziel haare hcerfchappij over dezelven weder bekoomt. §. 14- De voornaamfte foorten van ongefteldheden die er in de Denkbeelden der Krankzinnigen plaats hebben, benevens eenige middelen tot derzelver geneezing, opgegeevenhebbende , merken wij nog maar aan dat deeze ongefteldheden in duuring, en hevigheid der Sijmptomes kunnen verfchillen. Zijn zij van korten duur, en niet zeer hevig, dan worden zij met den naam van Dronkenfchap, Ijlhoofdigheid, Melancholie en Hijpochondrie beftempeld, Lang aanhoudende, verkrijgen  172 Grondbeginselen gen zij den naam van Krankzinnigheid. In hevigheid toeneemende, en met Hartstogten vermengd wordende, noemt men dezelven Razernij. En wanneer zij de Ziel geheel be» letten haar Denkvermogen, met eenig redelijk gevolg, te laaten werkzaam zijn, dan wordt zulks Zinneloosheid genaamd: welk woord, hoewel eenigermaate eene dubbele betekenis hebbende, als wordende ook fomtijds gebruikt voor Razernij, nogtans beter fchijnt uit te drukken den ftaat, waar in men geheel onbekwaam is om redelijk te denken, gelijk Krankzinnigheid de ftaat is , waar in men, voor een gedeelte, tot redelijk denken ongefchikt is (/*). ZE. (/;) Over het Onderwerp deezer Afdeeling zie men: Tiedemann, Unterfuch. III. Th.'p. 298. ff. Richerts, zu Muratori. II. Th. p. 13. ff.ne Beausobre, meber die Natur und die ürfaclien desWahnfmns, in Hiszmanns Magazin. V. Th. p. 73- ff. Der Philofophifche Arzt. IV. St. p. 153. ff. Charp, Hiftoire Naturelle de VAme, p. 100. etf. Moritz, Magazin zurErfahrungs Seelenkunde, I. B. 1. St. p. 4. ff. p. 7. ff. 20. ff. 24. ff. 26. ff. 30. ff. in. ff. I. B. 2. St. p. r. ff. 18. ff. 34. ff. 38. ff. 44- ff- 97- ff- I- B. 3. St. p. 102. ff. II. B. 1. St. p. 60. ff. 64- ff- 7*. ff IL B. 2. St. p. 1. ff. II. 3. p. 1. ff. 12. ff. III. B. 1. St. p. 1. ff. 41, ff. HL 2. p. 1. ff. 15. ff. 58. ff. 120. ff. III. 3. p. 1. ff. 14. ff. 27. ff. 36. ff. 47  der MeNSCHKUNDÈ. 173 ZEVENTIENDE AFDEELING. Over de D weeper ij* * g De Waarheid is ééne, zegt zeker Philofooph (i) , maar er zijn zo veele foor» ten van Dwaalingen, als men zig kromme lijnen, buiten eene regte, kan voordellen! Deeze waarheid in alle gevallen te bezitten, nooit ter regte of ter linkehand af te wijken , is het lot der Stervelingen niet; ja zelvs 't is het lot niet van eenig eindig Wezen : zij allen moeten door dwaalen op den regten weg geraaken, en de opperfte Godheid zelve (£) kan hun niet dan bij trappen tot het be- 47. ff. 116. ff. IV. B. 2. St. p. 25. ff. 32. ff. 87. ff. IV. 3. p. 17. ff. 4aw ff. 22. ff. 43. ff. v. B. 1. St. p. 103. ff. V. 2. p. 17. ff. 40. ff. 47. ff. 53. ff. 124. ff. V. 3. p. 7. ff. in. ff. VI.jB. 1. St. p. 27. ff. 99. ff. VI. 2. p. 20. ff. 72. ff. VI. 3- P- 3- ff. iij ff. 15. ff. 19 ff. 22. ff. 42. ff, 47. ff. 90. ff. (i) Meistee, Ueber die Schwarmerei. I. Tb. p. 2. (£) Zie Sultzees, Vermischte Philof. Schriften, L Th. p. 324. ff. of Hbnnests Uitgeleezene Verhandelingen, III. D. p. 1. enz*  174 Grondbeginsel es? bezit van Redelijke Kundigheden brengen s en dus langzaaraerhand doen vorderen in den Loopbaan, waar in wij allen naar den ftaat van duidelijke Denkbeelden omtrent Al wat is — naar Waarheid — ftreeven. Hoe korter wij derhalven van het begin deezer Loop» baan afzijn, hoe traager wij ons van het zelve verwijderen, des te verder zijn wij ook nog af van het Wit onzer wenfchen — van de Kennis der Waarheid! Dus dwaalen wij dan allen, hoewel ieder op zijn wijze, en bezitten zeer weinig Kundigheden, die wij, zonder ons te bedriegen, met den zo duizendmaalen misbruikten naam van Waarheid, kunnen beftempelen. Nogtans hebben wij het vermogen, om , binnen den kring blijvende, waar in wij, geduurende dit leven, onze Kundigheden moeten verzamelen, irt vccle gevallen, Waarheid en Dwaaling van eikanderen te onderfcheiden. Maar verwerpt iemand de Werktuigen en Hulpmiddelen , die daartoe noodig zijn, en wil hij zig, op de vleugelen der Verbeeldingskragt, waagen in de gewesten der Mooglijkheid, zonder Ondervinding en Reden tot Geleidfters mede te neemen: dan wordt de Ziel, door haare eigene Hartstogten, als een fchip dat in volle Zee ftuur  DER MENSCHKUNDE. 175 ftuur en compas verlooren heeft, ginds en weder gefiingerd, zonder te kunnen aanlanden in die gewenschte haven, daar de Waarheid haare veilige Tempel bewoont; terwijl tevens onze hulp veeltijds te kort fchiet om den armen Schipbreukeling te redden ! — Gelukkig wij, indien de fchade van anderen ons nog maar zo wijs heeft doen worden, om nooit ftuur en compas moedwillig weg te werpen, en onzen broozen kiel dus aan de golven prijs te laaten! §. 2. De voorgaande Allegorie ontkleedende , kunnen wij daar uit leeren, dat ieder ftaat, waar in de Ziel, door Hartstogten aangezet , haare Verbeeldingskragt laat werken, zonder Reden en Ondervinding daar bij in aanmerking te neemen, haar van den weg die tot de Waarheid leidt, doet afdwaalen. Deeze afdwaalingen nu, verkrijgen veelerleie naamen; wegens het verfchil der daar bij plaats hebbende graaden, en der onderwerpen waar mede de Werkzaamheid der Ziel zig bezig houdt: maar het koomt mij voor, dat wij ze allen onder den algemeenen naam van D weeper ij kunnen be-  fj6 Grondbeginselen bevatten. Zelvs het Vuur, dat den Digtef -s en den Kenner der beeldende Kunften be* zielt, nadert veeltijds, ja betreedt wel, nü en dan, het grondgebied der Dweeperij. §• 3- Uit hoofden van het verfchil der onderwerpen , waar over de Verbeeldingskragt, bij Dwcepers werkzaam is, kan men onderfcheid maaken tusfchen Godsdienftige, Mo* reële, Verlievde, Staatkundige, Philofophifche, Geleerde , en veelerleie andere foorten van Dweeperijen. $• 4- De Oorzaaken der Dweeperij zijn groot in getal. Eene aangeboorene gebrekkige toeftand van Ligchaam, en natuurlijke zwakheid der Zenuwen, Luxe, Buitenfpoorigheden in het genot der zinnelijke Vermaaken, voornaamlijk der'grovere Wellust, onbevredigde Natuurdrivten, zekere foorten van Spijzen, Zelv.pijnigingen, Eenzaamheid, Romaneske Denkbeelden omtrent de Waereldfche zaaken, Ongeloof, Onweetenheid en Bijgeloof, es-  der Mensch kunde. 177 eene verkeerde Smaak van het geene men Schoon, Waar en Goed noemt, omgang met andere Dvveepers, en het leezen van dweepagtige Boeken; dit alles kan tot Dweeperij aanleiding geeven, en dezelve, wanneer zij reeds wortel'gevat heeft, verfterken en uitbreiden. . §. 5- ' Om de Dweeperij te geneezen,kan Onderrigting weinig baaten , dewijl de Dweepers gemeenlijk daar voor doof zijn. Dwang en Vervolging zijn van nog minder nut, want zij bevorderen veeleer de voortplanting der Dweeperij. Door Spotternij en Verachting laat zig de Dweepér ook niet bekeeren, hoewel hij er fomtijds voorzigtiger door wordt in het openbaar maaken zijner Gevoelens; en anderen er ten minften veelal doorafgefchrikt worden , o;n aan den Dweeper het oor te leenen. Het best van allen wordt de befmetting der Dweeperij belet, door de uitbreiding eener goede Smaak, door de bevordering van het nadenken over Godsdienst en Philofophie, door aanfpooring tot nuttige Werkzaamheid, en door het uitvinden, en algemeen in 't geI. deel. M bruik  178 Grondbeginselen der Menschk. bruik brengen van middelen, ter behouding of herftelling eener gezonde Ziel in een gezond Ligchaam (i). (i) Over het onderwerp deezer Afdeeling verdienen nageleezen te worden: Rtcherts, zu Muratori, II. Th. p. 155. ff. Z immer man, Ueber die Einfamkeit. I. Th. p. 139. tot aan het einde, II. Th. p. 48 —174. Zimmkemann, von der Erfahrung. II. Th. p. 699 — 709. Adelungs, Cefchkhte der Mensehlklien JNarrheit. Mo rits, Magazin. I. B. 2. St. p. 10. ff. I. 3. p. 28. ff. II. 1. p. 64. ff. III. 3- P- 81. ff. IV. 1. p. 113. ff, V. 1. p. 32. ff. V. 3. p-, 23. ff. 96. ff. Schaftesburij, Lettre fur l'Enthuftasme. Volledig Leerftelfel van Opvoeding, III. D.-2. St. p. 394. env.  GRONDBEGINSELEN der MENSCHKUNDE. doos MR. GERRIT van der VOORT, ADVOCAAT FOOR DE EDELE HOVEN FAN JUSTITIE IN HOLLAND; LID VAN DE H O L L A N D SC HE EN PROVINCIAAL UTHECHTSCHE MAATSCHAPPIJEN VAN KUNSTEN EN WETEN. SCHAPPEN, &c. TWEEDE DEEL. The proper Jludy of mankind is man. Pope. Tt AMSTERDAM, lij WILLEM van VLIET, m d c c x c.   VOORREDEN. T\{t Tweede Deel mijner Grondbeginfelen JLJ der Menschkunde kan ik niet wel in het openbaar laaten verfchijnen, zonder het zelve met een paar voorafgaande aanmerkingen te begeleiden. Vooreerst derhalven iets over het oogpuntt, waar uit ik wenschte dat men dit Werk aanzag. Ik heb naamlijk in het zelve wel Eenheid, maar niet zo zeer Sijstematifche Volledigheid getragt te bereiken. Was dit laatfle mijn oogmerk ge.weest, en had ik een volflandig, wel te zamen* hangend Ziel- of M°nschkundig Leerjïelfel willen fchrijven ; dan had ik eenige , nu in dit Werk behandelde onderwerpen niet moeten aanraaken, en in tegendeel anderen, daar ik nu geene melding van gemaakt heb, moeten in derzelver plaats ftellen. — Verders zal het mij geenzints verwonderen, wanneer der zaak kundigen eenige gebreken mijner arbeid mij onder de oogen brengen: dewijl ik zelve overtuigd ben, geen volmaakt Werk geleverd te hebben. Voor het overige mij houdende aan het geene ik in de Voorreden van het Eerfte Deel gezegd ■ ï. ■' * 2 heb,  ïv VOORREDEN. heb, geev ik ook dit Tweede en laatfle Stuk uit mijne handen. Of men in het volgende jaar, en verders, nog andere Wijsgeerige Gefchriften van mij zal zien verfchijnen; zulks denk ik dat afhangen zal: vooreerst, van Leven en Welftand naar Ziel en Ligchaam, en vervolgens van dzn weg, dien de Voorzienigheid bejlooten heeft dat ik gaan zal. Want worde ik eerlang, gelijk ik zulks, echter met onderwerping aan Gods altijd $f£itn en goeden Wil, niet kan nalaaten te wenfchen, en ook eenige reden heb om te vermoeden, tot gewigtigere bezigheden geroepen; zo zal het uit geeven van Boeken, ten 'minften in eenige jaaren, niet worden voortgezet, al ware het zelvs dat deeze verandering mijner bezigheden van dien aart was , dat de beoeffening van een gedeelteder Wijsgeerige Wetenfchappen daar lij mijn hoofdwerk bleef! 's Gravenhage 6 Maij 1790. IN-  INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL. EERSTE AFDEELING. Verband, waar in.het hoofd-onderwerp van dit deel ftaat mei het voorgaande, en otiderzoek3 wat de Wil, of het Willen zij. bladz. I* TWEEDE AFDEELING, Opgave van eenige verfchillende jletfels, aangaande den Oorfprong der aangenaams en onaangenaame Gewaarwordingen , benevens de Voorjielling , in hoe verre dezelven uit de opgegeevene Grondkragt der Ziel kmnen worden afgeleid. . 8. DERDE AFDEELING. ' Voorbereidende redeneering , en onderzoek over het Ligchaamlijk aangenaame en C7iaar.genf.ame. . . . 45,, * * 3 VIER.  tl INHOUD, VIERDE AFDEELING. Over het gevoel van het Schone. . bladz, 50. VIJFDE AFDEELING. Over het Zinnelijk Schoont, en het door de verhing der Verbeeldingskragt Schoone. . 55. ZESDE AFDEELING. Over het Zedelijk Schoone, en het Zedelijke Gevoel. . - . . . • 59. ZEVENDE AFDEELING. Over het Verfiandelijk Schone. . • 85. AGTSTE AFDEELING. Op boe veeierleije wijzen is onze WH werk- zaam? . . . fil. NEGENDE AFDEELING. Op welk eene wijze werken de denkbeelden of voorwerpen op onze Ziel. wanneer dezelven haar aanzetten om iets ie wjllen of rist te witten i en wordt de Wil door Üeezê  INHOUD. vn detzi aanzetting, of door een afzonderlijk eigenmagiig vermogen , in haare keuze bepaald? . . bladz. P4. TIENDE AFDEELING. Over de Hartstochtelijke werkingen van den Wil, in het algemeen. . nu ELFDE AFDEELING. J^adere befchouwing van eenige Hartstochtelijke Wils-werkingen. . . nj)u TWAALFDE AFDEELING. Over de betrekking, waar in Ziel en Ligchaam tot elkander flaan Jvi en over de Temperamenten. . . l*£t DERTIENDE AFDEELING. Over den oorfprong der Ziel, en over de voortduuring van ons aanwezen, na dsn Dood. . . . rs?, VEERTIENDE AFDEELING Opgave van de voornaamfte Phijfifche bewijzen, voor de voortduuring van ons befiaan, na den Dooi. . 180. VIJF.  *»i INHOUD. VIJFTIENDE AFDEELING. Opgave- van de voortiaamfte Moreele bewijzen , voor de voortduuring van ons beftaan, na den Dood. * . bladz. 193, GROND-  Bladx. r GRONDBEGINSELEN der II. Over het Vermogen van den Wil. EERSTE AFDEELING. Verband, waar in het hoofdonderwerp van dit Deel ftaat met het voorgaande , en onderzoek, wat de Wil, of het Willen zij. §. i. ïn het voorgaande gedeelte van dit Werk i- pooging gedaan hebbende om te onderzoeken, wat het zij dat in ons Gewaarwordt, Denkt en Wil; wat de hoofd-eigenfchap van dit Gewaarwordende, Dénkende en Willende, Wezen (of van onze Ziel) zij; of onze Ziel deel. a haare  a Grondbeginselen haare Denkbeelden , geheel of ten deelen, mede ter waereld brengt,dan of zij dezelven in dit Leven verzamelt ; en op welk eene wijze de Ziel dan deeze Denkbeelden, door middel der Zintuigen en der Redeneering, verkrijgt; als ook, wat bet Geheugen en de Herinnering zij; of de Ziel altijd denkt; of het Denken door uitwendige Ligchaamlijke "Voorwerpen, wier beftaan niet zeker te bewijzen is, kan veroorzaakt worden; en eindelijk, over die Werkzaamheid der Ziel welke met den naam van Verbeeldingskragt beftempeld wordt, voornaamlijk zo verre zij zig doet kennen in de toeftanden van het Droomen, van het Slaapwerken, der Dierlijke Magneetizeering, in het Geestenzicn, bij Krankzinnigen en bij Dweepers: — tot het onderzoeken van dit alles in het eerfte gedeelte van dit Werk pooging gedaan hebbende, zullen wij nu, volgens onze belofte, overgaan tot de ontwikkeling van dat geene, het welk tot het Vermogen van den Wil betrekking heeft, voor zo verre men zulks in Authropologifche Werken te behandelen gewoon is, en voor zo verre de paaien van dit Boek, het geen flegts den naam van Grondbeginfelen draagt, het toelaaten.  DER MENSCHKUNDE. 3 Dat het afleiden van alle Werkingen onzer Ziel uit een eenige Hoofd-eigenfchap, indien het op eene ongedwongene wijze gefchieden kan, zekerlijk te verkiezen is boven zodanig eene redeneering, waardoor de Ziel tot een Wezen gemaakt wordt, dat verfcheidene kragten bezit; is eene ftelling, die door de meeste Wijsgeeren van naam wordt toegeftemd, en in onze tweede Afdeeling reeds is opgegeeven, alwaar wij dan ook beproevd hebben, deeze eene Grond-Kragt der Ziel, te ontdekken, ingevolge waar van het ons voor» kwam , dat dezelve zoude kunnen genaamd worden: eene Kragt, die altijd begeert te denken, of eene zig altijd naar Denkbeelden uitftrekkende Kragt. ■— Indien dit waar is, — en dewijl het mij voorkoomt, dat alle Werkingen der Ziel uit deeze eene Kragt in de daad kunnen afgeleid worden, zo geloov ik vastclijk dat deeze Kragt de eenige Grondkragt der ■Ziel is — indien dit waar is, dan fpreekt het van zelve, dat ook het zo genaamde Vermogen van den Wil geene bijzondere Kragt, maar flegts eene Modificatie van deeze eene Grondkragt is. A * §. 3;  4 Grondbeginselen §• 3- Het Vermogen van den Wil, als zodanig befchouwd, befchrijven wij diens volgens in dier voege, dat het is : de in ons aanweezend zijnde, zig altijd naar Denkbeelden uitjlrekkende Kragt (of onze Ziel) voor zo ver zij, door de befchouwing van eenige haar er Denkbeelden, of van eenige uitwendige Voorwerpen , aangezet wordt om iets, dat tot deeze Denkbeelden, of tot deeze Voor werpen betrekking heeft, te maaken , of niet te maaken , tot een Onderwerp, •waar op deeze zig altijd naar Denkbeelden uitftrekkende Kragt, haare Werkzaamheid kan uitoefenen. — In het eerfte geval zegt men dat de Ziel dit iets wil; in het tweede, dat zij het niet wil. S. 4- Zonder acht te flaan op de verfchillende bepaalingen , die andere Wijsgeeren van den Wil gegeeven hebben, heb ik het gewaagd, zelve daarvan eene befchrijving te ontwerpen, alleenlijk getrokken uit de aandachtige overweeging van het geene de eigene oplettenheid ons leert, dat in ons gefchiedt, wanneer wij iets willen of niet willen. Dat er groo-  DER M E N S C H K U N D É. 5 groote gebreken in deeze befchrijving zijn, heb ik niet kunnen ontdekken; maar dat dezelve aan fommigen eenigzints duister zal voorkoomen, kan ik wel vermoeden, in welk geval ik hoop , dat het volgende tot derzelver opheldering niet ondienftig zal bevonden worden. §•5. Voor de Ziel vertoonen zig, bij voorbeeld, eenige Denkbeelden van zekere Spijzen (of zekere Spijzen zei ven): de befchouwing van deeze Denkbeelden (of van deeze Voorwerpen), wekt, volgens de Wetten van de Verbinding der Denkbeelden, in het Geheugen eenige andere Denkbeelden op, van het Genoegen of het Ongenoegen , dat er met het fmaaken van die Spijzen vergezeld gaat. — Worden er op deeze wijze aangenaame Denkbeelden opgewekt, dan tracht de Werkzaamheid der Ziel zig met deeze aangenaame Denkbeelden verder bezig te houden , en diensvolgens , indien het mooglijk. is, niet alleen Denkbeeldig, maar ook in de daad, dat geene te genieten, het welk het Voorwerp deezer Denkbeelden was. — Maar worden 'er op de voornoemde wijze onaanA 3 ge-  6 Grondbeginselen gcnaame Denkbeelden opgewekt, dan tracht de Werkzaamheid der Ziel zig met iets anders bezig te houden ; het welk deeze onaangenaams Denkbeelden van haar verwijdert. — Gefchiedt het eerfte, dan wil de Ziel het aangenaame van deeze Denkbeelden of Voorwerpen genieten; — heefc het tweede plaats, dan zoekt zij het onaangenaame daarvan , door het opwekken van andere Denkbeelden, te verdrijven, en bevindt zig dus in den toeftand van iets niet te willen. — Want naar het aangenaame ftrekt onze Ziel zig uit , maar van het onaangenaame wendt zij zig af. — §. 6. Doch nu blijft nog de groote Vraag overig : waarom ftrekt de Ziel zig naar het aangenaame uit, en waarom wendt zij zig van het onaangenaame af? — De reden hiervan ligt reeds opgeflooten in de befchrijving die wij, §. 3., hebben voorgefteld, alwaar wij fpraken van de Pooging, die de Ziel doet om haare Werkzaamheid uit te oefenen. — Want de Ziel zoude haare Werkzaamheid niet poogen uit te oeffenen, indien de uitoeffening haarer Werkzaamheid haar niet aan-  DER MENSCHKUNDE. ? aangenaam was. — Derhalven ftrekt de Ziel zig naar het aangenaame uit, wendt zich van het onaangenaame af, dewijl zij bij het eerfte , in meerder of minder maat, haare Werkzaamheid kan uitoeffenen,rnaar bij het laatfte niet. — Dat dit waar is, zullen wij in de volgende Afdeelingen zoeken aan te toonen, en bij die gelegenheid onderzoeken, op welk eene wijze, en in hoe verre, de Ziel omtrent de voornaamfte foorten van aangenaame Gewaarwordingen werkzaam is, tevens daarbij opgegeevende en beproevende de gevoelens van eenigen der voornaamfte Wijsgeeren, die de oorzaaken der aangenaame en onaangenaame Gewaarwordingen op verfchillende wijzen getracht hebben na te fpooren. A 4 TWEE-  •*? Gkondïe,ginseleï} TWEEDE AFDEELING. Opgave van eenige verfchillende Stel/els, aangaande den Oorfprong der aangenaame en onaangenaame. Gewaarwordingen , heneyens de Voorjïelling, in hoe verre dezelven uit de opgegeevene Grondkragt. der Ziel kunnen worden afgeleid. §• i. TPywijl wij geene Gefchiedenis der Menschkunde in dit Werk voorneemens zijn te fcbrijven, noch ook de Vorderingen te onderzoeken, die in deeze Wetenfchap gemaakt zijn; zo kunnen wij ons met de beproeving van de Gevoelens der oude Wijsgeeren, over den Oorfprong der aangenaame en onaangenaame Gewaarwordingen, niet bezig houden, maar zullen alleenlijk eenige dier Stelfels opgeeven, die niet lang voor, en in onzen tijd, het meest goedgekeurd zijn , of nog goedgekeurd worden. — Men denke evenwel niet, dat ik door dit ftilzwijgen de uitvindingen der oude Wijsgeeren , ten deezen opzigte, cn-  DER MeNSCHKUNDE, £ onwaardig oordeel om overwogen te worden : — in tegendeel geloov ik, dat het niet moeijelijk zoude zijn aan te toonen, dat in de Schrivten der Ouden, ook met betrekking tot dit Onderwerp, voor het minst de Kiemen te vinden zijn, van het geene wij daar? omtrent tot heden toe ontdekt hebben. i 2. Wij zullen derhalven flegts van vier ver. fehillende Gevoelens, die, volgens ons oordeel, de besten zijn, gewag maaken, voor eerst van dat geene, het welk Sultzer heeft voorgefteld; ten anderen van het Gevoelen van Mendelszoon; ten derden van het door een zekeren Italiaanfchen Wijsgeer opgegevene; ten vierden van het Gevoelen dat onlangs door Villaume is bekend gemaakt. De Ziel, zegt Sultzer (a), ftrekt zig altijd uit naar Voorwerpen om haare Denk-KragC voed- (a) In zijne vermischte PMlofophifche Schriften, I. Tb. p, 6. ff. Dooi • ' A s  io Grondbeginselen voedfel te verfchaffen. Ontmoet deeze Kragt eene verhindering die haar g heel of ten deele, belet haar Vermogen uit te oeffenen, zo moet zij deezen toeftand van Dwarig haaten, dewijl dezelve met haare .Natuur volftrekt ftrijdig is. De Ziel is, in dit opzigt, gciijk aan eenen ftroom , die zo lang gerustelijk voortvliet, als deszelvs loop door niets gefluit wordt, maar die terftondt opzwelt en onftuimig wordt, wanneer men er eenen dam in legt. Dat de afkeer die de Ziel van deezen Dwang heeft, in evenredigheid ftaat met derzelver hoegrootheid, is ligtelijk te begrijpen. Maar gelijk nu verhindering van de* natuurlijke Werkzaamheid der Ziel verfchillende foorten van onaangenaame Gewaarwordingen veroorzaakt, zo fpruiten er ook verfchillende foorten van aangenaame Gewaarwordingen voort uit de Bevordering van de Werkzaamheid der Ziel. Deeze Bevordering nu ontftaat daar uit, dat de Ziel een Voorwerp met haar Denkvermogen gewaar wordt, het welk haar aanleiding geevt te gelijker tijd, op eene duistere wijze , eene meenigte an-' dere, daar uit voortfpruitende, Denkbeelden zig voor te ftellen, die allen, of ten minften voor het grootfte gedeelte, van dien aart zijn, dat  DER MeNSCHKUNDE. Ij dat zij de Werkzaamheid der Ziel geene paaien ftellen, en dus, door derzelver famenvloeijing, natuurlijker wijze den loop deezer Werkzaamheid verfnellen , waar door dan ook het daar uit gebooren wordende Genoegen in grootheid, en voornaamlijk, in levendigheid toeneemt. §• 4- Hier uit de verfchillende graaden der aangenaame en onaangenaame Gewaarwordingen te verklaaren, en dus, bij voorbeeld aan te toonen wat het genoegen en het ongenoegen, de vergenoegdheid en de onvergenoegdheid , de vreugde en de droevheid zij, zo als het ons voorkoomt, zeer wel mooglijk, inzonderheid ten opzigte van dat foort van genoegens en ongenoegens die Sultzer Verftandelijke (intelletlueele'), en Zedelijke noemt; maar ten opzigte der Zinnelijke, fchijnt zulks moeijelijker te zijn. Zeer uitmuntend zijn de Verhandelingen, waar in Sultzer het eerfte en tweede ten uitvoer brengt, men kan dit ook zeggen van de Verhandeling, waar in de Zinnelijke genoegens en ongenoegens uit den zelvden bron der overigen worden afgeleid; doch men kan tevens niet ontkennen, dat er op  %% Grondbeginselen op deeze wijze eenige zwaarigheid overblijvt, ten opzigte van die genoegens en ongenoegens, die louter Zinnelijk zijn, en waarbij het Denkvermogen in bet geheel niets, of xen minden zeer weinig uitvoert. — Dat ook deeze genoegens en ongenoegens zeer vergroot of verkleind kunnen worden, naar maate de Ziel daar bij werkzaam is, lijdt geen tegenfpraak; maar het is tevens zeker, dat deeze genoegens en ongenoegens ook zeer groot kunnen zijn, zonder dat men vermoeden kan, dat zulks ontftaat uit de vermeerderde, verlevendigde of verfnelde Werkzaamheid der Ziel, — Tot dit foort van genoegens en ongenoegens fchijnt derhalven nog eene Ligchaamlijke Oorzaak mede te werken, die misfchien ook wel doorgaans tot de ge^ noegens en ongenoegens van het Verftand en van het Hart het haare toebrengt. En diensvolgens zoude het dan misfchien veiliger zijn, deeze Ligchaamlijke Oorzaak, of Oorzaaken, bij dit onderzoek, niet geheel uit het oog te verliezen i te meer daar wij doch gemengde Wezens fchijnen te zijn, en de ondervinding qns den wederzijdichen invloed die Ligchaam. en Ziel op elkander hebben , daaglijks met de duidelijkfte bewijzen leert. —Indien. Sül t-  der menschkünde. i3 Sultzer dit bij zijn onderzoek niet uit het oog had verlooren , koomt het mij voor, dat het hoofdzaaklijke van zijn Stelfel boven alle gegronde tegenwerpingen zoude verheeven geweest zijn. & 5- Mendelszoon fchijnt (£) op aanleiding van Descartes enWoLFF, den oorfprong der aangenaame en onaangenaame Gewaarwordingen daar in te ftellen, dat de eerfte ontftaan uit de onduidelijke Voorftelling eener Volkomenheid , en de anderen , uit de onduidelijke Voorftelling eener Onvolkomenheid. — Het zoude misfchien niet moeijelijk zijn aan te toonen , dat, tot dus verre , deeze Vooronderftelling, in den grond, weinig verfchilt van die van Sultzer: dewijl de ondervinding leert, dat de Werkzaamheid der Ziel zig beter uitocffenen, en dus beter aan haare natuurlijke Neiging voldoen kan bij de Voorftelling eener Volkomenheid, dan bij die eener Onvolkomenheid, waar uit fchijnt te kunnen afgeleid worden, dat het, uit de aanfchou- wimg (£) In zijne Philofophifche Schriften! I. Th.  14 Grondbeginselen wing eener Volkomenheid ontftaande Genoegen , niet zo zeer voorcipruit uit liet aanfchouvven der Volkomenheid, als Volkomenheid , dan wel uit de ongehinderde Werkzaamheid der Ziel, die bij het aanfchouwen eener Volkomenheid plaats heeft. §. 6. Tot dus verre kan ik derhalven nog niet zien, dat Mendelszoon iets meer dan Sultzer heeft uitgewerkt: maar mij dunkt, dat hij boven deezen ,• daar in eenigen voorrang heeft, dat hij de Volkomenheid , uit welkers aanfchouwing het Genoegen pntftaat, onderfcheidt naar de Onderwerpen daar dezelve in aangetroffen wordt. — Want dus fpreekt hij voor eerst van eene Volkomenheid voor de Zinnen, geleegen zijnde in de Eenheid van het te Zamengeftelde (waar in volgens hem, het Wezen der Zinnelijke, en volgens Sultzer, ook dat der Verftandelijke en Zedelijke, Schoonheid beftaat); ten anderen fpreekt hij van eene Volkomenheid voor het Verftand, beftaande in den Zamenhang, Overeenftemming en Bedoeling van het zelvde Oogmerk in het te Zamengeftelde; en ten derden van eene  der Menschkunde. 15 eene Volkomenheid in den toeftand van ons Ligchaam, die, door onze Ziel waargenomen wordende, het eigenlijk zo genaamde Zinnelijke Vermaak doet gebooren worden. — §• 7- Volgens het geene wij van deeze twee Wijsgeeren , aangaande den Oorfprong der aangenaame en onaangenaame Gewaarwordingen , hebben opgegeeven , koomt het mij voor , dat wij zouden durven vermoeden, dat uit het goede van deeze twee Stelfels een derde Stelfel op te maaken was , het welk, door eenen gelukkigen Genie bearbeid zijnde, misfchien een zeer hoogen graad van Voortreflijkheid zoude bezitten. S- 8. Zeer verre van den weg, die door de twee voorgaande Wijgeeren betreeden is, wijkt de fcherpzinnige Denker af, wiens gevoelen wij nu zullen opgeeven en beoordeelen. Deeze Italiaanfche Philofooph, wiens naarft mij onbekend is, fielt in een klein Werkje, door Profesfor Meiners in het Hpogduitsch ver-  i6 Grondbeginskt. ejï Vertaald (c), zijn gevoelen dus voor: ———» Vooreerst verdeelt hij de Gewaarwordingen in twee foorten, in Natuurlijke, en in Zedelijke! Natuurlijke noemt hij de zodanigen^ die door eene onmiddelbaare Werking op ons Ligchaamsgeftel veroorzaakt worden; Zedelijke in tegendeel, waar bij men zodanig eene Werking niet waarneemt, maar die uit Vreez of Hoop ontftaan, begrijpende onder deezen naam ook de, zo genaamde, Verftandelijke, die, volgens zijn gevoelen , insgelijks uit Vreez of Hoop ontftaan. Hoop is, bij hem, de Waarfchijnlijkheid van in eenen beteren toeftand te zullen geraaken, dan de tegenwoordige is. Vreez, het tegenovergeftelde; Hoop, vooronderftelt derhalven een voorafgaand Kwaad. Ik kan'om die reden nooit een zedelijk Genoegen genieten , zonder dat er een Kwaad voorafgegaan is. Het zedelijke Genoegen ontftaat dus uit de vermindering of wegneeming van een Kwaad. Echter Ontftaat uit de vermindering of wegneeming van een Kwaad niet altijd een zedelijk Genoegen, ten zij deeze vermindering of wegneeming on- (c) Onder het Opfchrift: Gedanken über die Natü» *fej Vergmigens,  der MENSCHKUNDÉ. 1? önverwagt, fchielijk en op eenmaal gefchie- de. — Het zedelijk Genoegen beftaat derhalven in eene plotzelijke ophouding van Smart, en is dus levendiger, naar maate de Smart heviger vsas, en fchielijker ophield. S- 9- De voornaamfte gevolgen die de genoemde Wijsgeer uit deeze ftelling afleidt, beftaan hier in: L De fom van het zedelijke Genoegen, dat wij kunnen genieten, moet over het geheel genoomen fteeds kleiner zijn, dan die van het Ongenoegen dat wij lijden. II. Geen twee zedelijke Genoegens kunnen onmiddelijk op elkander volgen, wanneer het eerfte Genoegen niet met eene kleine bijvoeging van Smart vermengd is. III. Derhalven is eene, van alle onaangenaamheden gezuiverde Gelukzaligheid geen toeftand , waar ih de Mensch lang kan blijven. IV. In tegendeel kunnen wij geduurende een zeer langen tijd, onafgebrooken, door natuurlijkeen zedelijke Smart gepijnigd worden. §. 10, Wat het Natuurlijke Genoegen aangaat, II. deel. B de  18 Grondbeginselen de ondervinding leert ons, dat een groot gedeelte daar van insgelijks uit de ihelle verdwijning van Natuurlijke fmart ontftaat; — zo dat wij zelvs ons fomtijds eenige kortduurende Smart aandoen, om, door de verdwijning daarvan , Natuurlijk Genoegen te ondervinden (onze Wijsgeer leidt uit deezen grond het gebruik af van Snuif, Mostert en diergelijken). — Wanneer derhalven al het Zedelijke , en een groot gedeelte van het Natuurlijke Genoegen uit eene fchielijke verdwijning van Smart ontftaan , zo geevt de waarfchijnlijkheid en de Analogie ons reden, om dit ook te gelooven van den oorfprong der overige Genoegens. §. ir. Om dit te bewijzen neemt hij verder aan^ dat geen Mensch zo gezond is, of hij gevoelt, bijna altijd, in het een of andere,, inwendige of uitwendige, groote of kleinere gedeelte van zijn Ligchaam, eenige Smart, waar van men zelve het gevoel en den juisten plaats flegts op eene duistere wijze gewaarwordt. Deeze Smarten geevt hij den naam van onnoembaar e Smarten, Hellende dat de-  DER MENSC II K Ü N D E. IQ dezelven de oorzaaken zijn van die Onlust, Verdrietigheid, en Neerflagtigheid, waar van wij zei ven de oorzaaken niet regt kunnen opnoemen. — Dat dit gevoelen zeer veel waarfchijnlijkheids bezit, zal iemand, die in de Kennis van het Menfchelijke Ligchaam eeni. germaate bedreeven, en daar en boven gewoon is op zig zeiven acht te geeven, gereedelijk toeftaan: maar laaten wij zien wat er onze Wijsgeer uit afleidt , en of wij hét daarin wederom met hem zullen eens zijn. §. 12. Uit de fchielijke verdwijning van deeze on* noembaar e Smarten fielt hij, dat dat foort van Natuurlijke en Zedelijke Genoegens of Vermaaken ontftaat, waar van men in den eerften opflag niet zoude vermoeden , dat het uit de plotfelijke verdwijning van Smarten ontftond. §• 13- Op eene zeer fcherpzinnige wijze zoekt hij vervolgens aan te toonen, dat het Vermaak, het welk de Mufiek, de Schilder- en Dichtkunde, en alle verdere fchoone Kunften verft 2 oor-  ao Grondbeginselen oorzaaken, uit deeze bronnen moet worden" afgeleid, zo dat hij geloovt, dat alle deeze Kunften niet zouden zijn uitgevonden, wanneer de Menfchen aan de bovengemelde onmembaare Smarten niet waren onderworpen geweest. Een zeer natuurlijk gevolg van deeze ftelling is, dat het meeste en grootfte Genoegen door deeze Kunften,. veroorzaakt wordt niet bij Menfchen die aan Ligchaam en Ziel het gezondst zijn, maar bij de zodanigen die door onnoembaar e Smarten het meest lijden. Gelijk dan ook de Gefchiedenis leert, dat alle groote Mannen, die Wetenfchappen en Kunften met een gelukkig gevolg beoeffend hebben , door uit- en inwendige Onaangenaamheden gedrongen op deeze wijze troost, vreugd en verkwikking gezogt hebben. Men zie de Gedenkboeken na , zegt onze Wijsgeer, van alle vereeuwigde Geesten, die zig als Uitvinders in het een of ander gedeelte der Menfchelijke Kundigheden hebben beroemd gemaakt, en men zal altijd ontdekken, dat armoede, of verachting, of ook door een zwak Ligchaam veroorzaakte kwaaien, hen tot werkzaamheid en de onderneeming van zodanige bezwaarnisfen hebben aangezet, waar in zij de bevrijding of de verzag-  DÏR MeNSCHKUNDE. 21 zagting van hun Ongeluk zogten. Verders toont onze Wijsgeer aan, op welk eene wijze Kunften en Wetenfchappen deeze uitwerking kunnen voortbrengen, en leidt daar dan uit af eenige regels, die men in den zin moet houden,, om, door werken van Wetenfchap en Kunst, dit oogmerk het best te bevorderen. 5. 14- Offchoon men ook toegave, dat het oogmerk der Kunften en Wetenfchappen geen ander was , dan het verdrijven of verzagten van noembaare en onnoembaare, Ligchaamlijke en Geestelijke Smarten; — het geen men in een zekeren zin, wanneer men geen woordenftrijd wil aangaan, ook volgens de Theorie van Sultzer, kan toegeeven: dewijl de bevordering der Natuurlijke werkzaamheid onzer Ziel (hetgeen, volgens Sultzer, de oorzaak van het Vermaak der Kunften en Wetenfchappen is) , ons zekerlijk bevrijdt van de Onaangenaamheid, van de Smart, die er ontftaat uit de tegenhouding van deeze werkzaamheid , het zij die tegenhouding , men vergunne mij deeze uitdrukking, pofitiev of negatiev zij. — Pofitiev, wanneer dezelve B 3 uit  2a Grondbeginselen uit de befchouwing van een zeker voorwerp, of door het overdenken van eenig onderwerp ontftaat. Negatiev, wanneer zij veroorzaakt wordt door de vergeevfche pooging der Ziel, om eenig voorwerp of onderwerp ter uitocffening haarer werkzaamheid te bekoomen, welken ftaat wij door het woord Verveeling, maar de Duitfchers veel eigenaartiger door Lange-weile uitdrukken. — Offchoon men, zeg ik, de gezegde ftelling toegave, zo blijvt nochtans te onderzoeken , of het daar uit ge. trokkcne gevolg wettig is ? §. 15. Het gefchiedkundige bewijs, waar op zig onze Wijsgeer beroept, fchijnt in zo verre, onwederfpreeklijk te zijn, dat men overliet algemeen genoomen, doorgaans daar uit zien kan, dat de meeste groote Geesten, die zig in het vak der Kunften en Wetenfchappen vereeuwigd hebben, met armoede, met verachting , met een ziekelijk Ligchaam en meer andere diergelijke Onheilen, hebben te worftelen gehad. — Maar nu is eigentlijk de groo. te Vraag: of deeze Onheilen de Oorzaaken geweest zijn, dat die Mannen zig op de be- oef-  EER MeNSCHKUNDE. £3 ©effening van Kunften en Wetenfchappen zo fterk hebben toegelegd; dan of, deeze beoeffening de Oorzaak geweest is, die hun, geheel of ten deelen, gemelde Onheilen heeft op den, hals gehaald ? §. 16. Men kan niet ontkennen: dat de beoeffening van Kunften en Wetenfchappen, voornaamlijk wanneer men het daar in wat verder dan anderen brengt, zeer zelden rijkdom, algemeene lievde en achting (ten minften niet van zijne tijdgenooten) , ten gevolge heeft, dat zij daar en boven het Ligchaam verzwakt en ziekelijk maakt, waar onder dan ook doorgaans de Ziel gebukt gaat, door de lasten der armoede, der nijd, haat en verachting van die geenen,op wiervriendfchap, lievde en hoogachting men den grootften aanfpraak meende te hebben, nog meer ter nedergedrukt wordende ; zo dat niets, dan die verrukkende oogenblikken , waarin de WTaarheid de bedekte toegangen tot haaren Goddelijken Tempel, voor haare echte vereerders , opent, of de vriendelijke Mufen haaren lieveling, op de vleugelen der VerB 4 beel.  24 Grondbeginselen beeldingskragt, tot dien fteilen berg opvoeren , alwaar zij hem met het genot van de uitgezogtfte Schoonheden der Kunst verzadigen , — zo dat, zeg ik, niets dan deeze verrukkende oogenblikken , en eene fterke Veerkragt der Ziel, die den Wijsgeer en den Kunftenaar, in fommige gevallen zeer eigen is, in ftaat zijn tegen dit alles op te weegen, en den Minnaar der Schoonheden des Verftands en der Zinnen in zijn begonnen loopbaan te doen volharden. Daar het dan dus met de zaak geleegen is: dat de beoeffening van Kunften en Weten«j fchappen zelden met uiterlijke Goederen, en met de gewoonlijke Geneugtens des Menfchelijken levens bekroond wordt; zo is het hier door reeds zeer waarfchijnlijk , dat in deeze beoeffening de Oorzaak rnoet gezogt worden van die Onheilen en Wederwaardigheden, waar mede'de Gefchiedenisfen en de Ondervinding leeren, dat groote Wijsgeeren en Kunftenaars doorgaans te kampen hebben gehad; en dat in tegendeel die Onheilen en Wederwaardigheden niet de eerfte Oorzaaken geweest zijn , waarom deeze Mannen zig op de beocflening van Kunften en Wetenfchappen hebben toegelegd. §• 17.  der MeNSCHKÜND e. 2£ §• 17- Men voege hier nu nog bij: dat indien het laatstgenoemde waar was , alsdan alle menfchen , die met zodanige Onheilen en Wederwaardigheden te worftelen hebben, zig ook, uit dien hoofde , op de beoeffening van Kunften en Wetenfchappen zouden moeten toeleggen : — het welk te willen ftaande houden, eene buitenfpoorige ongerijmdheid zoude zijn. Daar dit dan niet. gebeurdt, volgt daar uit handtastelijk: dat er eene zekere aan* geboorene Genie vereischt wordt, wanneer iemand den baan der Waarheid- en Schoon, heids-Minnaaren, met een goed gevolg, zal betreeden, en dat, wanneer deeze Genie bij iemand plaats heeft, dan ook geene Rampen nog Wederwaardigheden in ftaat zijn , hem van de aangevangene levenswijze af te brengen, maar in tegendeel doorgaands, te fterker daar op doen verlieven. §• 18. Echter wil ik zo veel wel toeftaan: dat de genoemde Onheilen en Wederwaardigheden, bij hem? die met eene Phiiofophifche Genie B 5 (want  26 G R O N-D BEGINSELEN (want deeze moet de Kunftenaar zo wel als de Wijsgeer bezitten) gebooren is, de zucht tot Kunften en Wetenfchappen zeer kunnen aanzetten en verfterken , en zulks om de volgende redenen: — Vooreerst, dewijl zij in het voldoen aan deeze zucht, troost, vreugd en genoegen zoeken, waar toe hun andere hulpmiddelen gedeeltelijk ontbreeken, en ook gedeeltelijk niet van hun fmaak zijn. Ten anderen, alzo zij hoopen, daar door, of middelen tot een ruimer beftaan, of ein. delijk ook de lievde en achting hunner medemenfchen te zullen bekoomen. En ten derden , dewijl het de Natuur van onze Ziel, en vooral van eene fterke en groote Ziel, is, tegen alle zwaarigheden met verdubbelde poogingen , in te werken , en , men vergunnc mij dit woord, dezelven te trotfeeren. §• 19. Wij hebben ons wat lang bij de beoordecling en de wederlegging van het laatst opgegeevene gevolg , dat onze Wijsgeer uit zijne Theorie getrokken heeft, opgehouden, maar het zelve kwam ons voor, van zodanig een gevvigt te zijn, dat het een fcherp onderzoek  DER MENSCHKUNDE. 2?- zoek over-waardig was. — Het verdere, dat de gemelde Philofooph nog aanmerkt, kan ik wel ter naleezing aanbeveelen, maar het behelst niet meer dan gevolgtrekkingen uit de Vooraf vastgeftelde hoofdzaaken , behalven dat hij nog uitdrukkelijk zegt, dat het Vermaak, ten minften van dc zijde der phijfifche werking betracht , meer iets negatievs dan pofitievs, en de Smart in tegendeel meer iets pofitievs is; in welk gevoelen wij geenzints kunnen inftemmen, als veel eerder het tegendeel daar van geloovende , altans in zo verre, dat wij het Vermaak niet gaerne iets negatievs zouden noemen; maar onze Wijsgeer moest dit beweeren, indien hij aan zijne Theorie niet begeerde ontrouw te worden.— Wij gaan terug tot het onderzoeken der vastigheid van derzelver grondflagen, nadat wij reeds vooraf, hier en daar, in het voorbijgaan, iets van het geene er op gebouwd was, hebben afgebrooken, §. 20. Ter beoordeeling zullende, overgaan van de hoofdftellingen der opgegeevene Theorie, die haaren oorfprong verfchuldigd fchijnt te zijn,  a8 Grondbeginselen zijn, aan de vereeniging eeniger Denkbeelden van Locke (dj, en van Maupertius (e), koomt het ons voor, dat wij vooreerst geenzints kunnen toeftaan, dat alle Zedelijke Genoegens en Ongenoegens uit Hoop en Vreez ontftaan. Want daar wij ons kunnen verheugen en bedroeven over toekoomende, tegenwoordige en voorledene dingen, en wij daar en boven nog een groot gedeelte van de toekoornenden, door onze Verbeeldingskragt, als tcgenwoordigen kunnen genieten, zo is het wel te begrijpen hoe, ten opzigte van eene toekoomde zaak Hoop of Vreez kan plaats hebben, maar men kan zulks, ten minften niet dan door eene zeer gedwongene uitlegging, ook ten opzigte van tegenwoordige en voorledene zaaken beweeren. — — Ten anderen, en dit fchijnt het voornaamfte ge- (rf) In zijne Effai concernant VEntendement humain, L. II. Chap 20. g. 6. Chap. 21. j. 31. &c. (e) In zijne Ejjai de Philofophie Morale. Chap. I-IV. Onder de Ouden is reeds een diergelijk gevoelen» als dat van onzen-. Wijsgeer, beweerd geweest door den Peripatetifchen Philofooph Hieronymus van het eiland Rl.odus, die ftelde, dat de Gelukzaligheid in de Afwcezigheid van Smart beftondt. Vid. Cicero de Finib. II. 3.  der MeNSCHKUNDE. 20 gebrek van deeze Theorie te zijn , maakt onze Wijsgeer geene goede verdeelingen, wanneer hij van Hoop en Vreez, van Genoegen en Ongenoegen, van Kwaad en Goed, van Smart en Vermaak fpreekt: gedeeltelijk dewijl hij in deeze opnoeming alle de menigvuldige tusfehen-foorten vergeet, daar en boven dewijl hij geen acht flaat op de mengeling van alle die dingen, waardoor, in deeze ondermaanfche Waereld, nooit Hoop zonder Vreez, noch Vreez zonder Hoop, nooit Genoegen zonder Ongenoegen, noch Ongenoegen zonder Genoegen , nooit Goed zonder Kwaad , noch Kwaad zonder Goed , nooit Smart zonder Vermaak, noch Vermaak zonder Smart, kan ondervonden worden, zijnde de hoeveelheid, en de graad der fterkte deezer beftanddeelen onzer Gewaarwordingen , bij elke vermenging, zodanig, tot bijna in het oneindige , verfchillcnd , dat de algemeene benaamingen van Hoop en Vreez , Smart en Vermaak, met alle de overigen, nooit toereikend zijn , om den regten ftaat des Gemoeds aan te duiden, en flegts dat geene te kennen geeven, het welk in de vermenging den overhand, in hoeveelheid of in fterkte, heeft i waar bij nog koomt : dat wij , in veele  30 Grondbegin.sele» veele gevallen, in het geheel geene woorden kunnen vinden, om onzen Gemoedsftaat, zo te befchrijven, als wij dien ondervinden. §. 21. Maakt men zig met deeze wijze van voorftellen eigen, zo verdwijnen alle die onaangenaame gevolgen, dewelken onze Wijsgeer uit zijne Theorie trekt, voor een groot gedeelte, of worden ten minften zodanig verzagt, dat men ze ook alsdan, wanneer men al het Genoegen en Ongenoegen, zo ver het niet grootcndeels Ligchaamlijk is, uit de bevordering en ftooring van de Natuurlijke Werkzaamheid der Ziel wil afleiden , volkoomen kan toegeven. §. 22. In plaats van Hoop en Vreez dan, liever ïn dit geval de meer algemeene uitdrukkingen gebruikende, van Neiging of Verlangen om fteeds ongeftoorder werkzaam te zijn , en dus volkomener te worden; en van Afkeer om in deeze Werkzaamheid gefluit, en dus in den Voortgang tot de Volmaaking tegenge-  der MeNSCHKUNDE. 31 gehouden te worden; zo kunnen wij ook, met eene kleine verandering , onzen Wijsgeer gelijk geeven , wanneer hij zegt, dat men nooit een Zedelijk Genoegen kan genieten , zonder dat er (niet altijd een ftellig Kwaad, maar) een minder Goed, een minder volmaakte Toeftand, voorafgegaan is, want het Wezen van het Genoegen , is in den overgang van eene mindere tot eene meerdere Volmaaktheid , van eene mindere tot eene meerdere uitoeffening der Natuurlijke Werkzaamheid geleegen. §• 23- Ingevolge hier van , zouden wij dan de §• 9' opgegeevene Stellingen, die door onzen Wijsgeer uit zijne Theorie getrokken zijn, op de volgende wijze veranderd, kunnen toegeeven: I; De fom van het Zedelijke Genoegen, dat wij kunnen genieten, moet, volgens de inrigting van onze Natuur, bij die geenen, die als verftandigen zoeken te leeven , en hun eigen waar belang in het oog houden, fteeds grooter worden, in evenredigheid van den tijd , waar in zij op deezen weg vol- har-  22 Grondbeginselen harden. — Bij die geenen in tegendeel, dis deezen weg niet inflaan , moet de fom der Ongenoegens, over het algemeen genoomen j grooter zijn dan der Genoegens , in evenredigheid van de verheid der afwijking van den eenigen weg, die de kortfte is, om tot de hoogfte , voor eindige Wezens bercikbaare Gelukzaligheid, te geraaken. li: Geen twee Zedelijke Genoegens, van gelijke grootheid en fterkte , kunnen onmiddelijk op elkander volgen, ten zij, dat ten minftcn de Onderwerpen der Genoegens van elkander verfchillen, want anders zouden zij niet twee Genoegens, maar flegts één verlengd Genoegen uitmaaken. III. Eene van alle Onaangenaamheden gezuiverde Gelukzaligheid, is geene Toeftand, waar in eenig eindig Wezen ooir, ten minften niet in het begin van zijn Beftaan, kan geraaken. Want eene fteedsduurende Voortgang tot Volmaaking, fielt mindere Volmaaktheid vooraf, waar op de meerdere fteeds volgt. IV. Geduurende een zeer langen tijd kuntteh wij , door eene knaagende Natuurlijke Smart, en, bij tusfehenpoozingen, ook door eene zeer hevige gepijnigd worden. Doch dit  DER MeNSCHKUNDE. 35 dit laacfte niet onafgebrooken, want zodanig is de weldaadige inrigting onzer Natuur, dat eene hevige Smart niet iang kan duuren, deWijl onmagt, gevoelloosheid,razernij (een uit genoegen en ongenoegen zeer te zamengeftelde toeftand), of de flooping van ons Ligchaam , het gevolg daar van is. Zedelijk Ongenoegen kunnen wij misfchien langer, maar doch ook niet buiten vermenging van Genoegen lijden, zonder tot wanhoop te vervallen. — Maar hij, die zijn leven verftandig, met in het oog houding van zijn waar belang, zoekt door te brengen, wint in deeze gevallen veel. — Het Zedelijke Ongenoegen zal, over het algemeen genoomen , meer iets negatievs , dan pofitievs bij hem zijn. Het Natuurlijke Ongenoegen zal hem minder kwellen , dewijl het, voor een groot gedeelte, een gevolg der Ondeugd is, of hij zal het ten minften, als zig van fchuldeloosheid bewust zijnde, gemakkelijker draagen, en, naar maate de neiging van zijnen Geest daar toe minder of meerder ftrekt, in de vermaaken van hetVerftand en van het Hart zijnen troost en opmoediging zoeken, wanneer de Natuurlijke (of liever de Ligchaamlijke) geneugtens des levens hem ontzegd worden. II. deel. C 5,24,  34 Grondbeginselen §. 24. Wat onze Wijsgeer over den oorfprong van het Natuurlijke Genoegen zegt, koomt, voor een gedeelte, overeen, met het geene hij aangaande den oorfprong van het Zedelijke Genoegen had opgegeeven; en het andere gedeelte hebben wij reeds. g. 14. enz. gepoogd te wederleggen. .— Wanneer hij derhalven het Genoegen befchrijvt, als beftaande in eene plotfeiijke ophouding van fmart, daar uit afleidende: dat het genoegen levendiger zijn moet, naar maate de voorgaande fmart heviger was, en fchielijker ophield; — zo meenen wij genoeg gezegd te hebben, om deeze befchrijving met regt dus te mogen veranderen: dat het genoegen ontjïaat, uit eene overgang van tene mindere , tot eene meerdere volmaaktheid; zijnde diens volgens het genoegen levendiger, naar maate de volmaaktheid, waar toe men gekoomen is, de voorgaande mindere volmaaktheid meerder overtreft. Hoe dit te zamenhangt met het voorheen gezegde, dat het Genoegen door de bevordering van de werkfaamheid der Ziel veroorzaakt wordt, is ligtelijk te begrijpen, wanneer men nogmaals in aanmerking neemt, dat on-  DER MENSCHKUNDE. 35 onze hoogfte volmaaktheid alleen in de volftrektelijk ongeftoorde werkzaamheid der Ziel beftaat, en dat wij deeze volmaaktheid fteeds nader gelooven te koomen, bij ieder gevoel van eene niet tegengehoüdene , of aarige» fpoorde werkzaamheid. — §. 25. Nog twee hoofdzwaarigheden kunnen er tegen de voorgeftelde Theorie worden ingebragt. Zij zijn dc volgende: Indien al het Genoegen uit eene vooraf* gaande Smart ontftaat, en doorgaans grooter is, naar maate de Smart grooter was, zo zouden wij, volgens onze natuur, fteeds eene begeerte hebben om Smart te lijden, als het middel zijnde om naderhand Genoegen te fmaaken; en niet alleen Smart, maar zelvs eene zeer hevige en langduurige Smart, zonder bepaaling van fterkte of tijd , om daardoor eindelijk eens een Genoegen te genieten , dat alle verbeelding zoude te boven gaan. — Met één woord, wij zouden dan even fterk naar onaangenaame gewaarwordingen moeten verlangen, als de ondervinding nu leert, dat wij ons naar aangenaariien uit* C 2 ftrek-  %C Grondbeginselen ftrekken, en van onaangenaamen een afkeer hebben, voor zo verre zij naamlijk onaangenaam zijn, en niet voor zo verre zij, in enkele gevallen, als onvermijdelijke middelen moeten dienen, om van grooter kwaad bevrijd te blijven , of verlost te worden. Ten anderen fielt deeze Theorie , gelijk het mij voorkoomt, ons buiten ftaat, een begrip te vormen van eene hoogere Gelukzaligheid , dan in deeze waereld door ons kan genooten worden ; indien wij naamlijk op eene analogifche wijze willen redeneeren, en niet gelooven , dat onze Gelukzaligheid na dit leven, en de Gelukzaligheid van hooger Wezens, zodanig, niet in trappen, maar in foort verfchilt, dat wij ons daarvan in het geheel geene verbeelding kunnen maaken. — Van de Gelukzaligheid der Godheid zelve, wil ik, ten deezen opzigte , niet fpreeken. Geene taal past de menfchelijke zwakheid beter , dan, met volle overtuiging, aangaande dit Wezen te zeggen. Loin de rien decider fur eet Etre fupreme, Gardons, enVadorant, une filence profond; Sa nature eft immenfe & Fefprit s,y confond: Tour favoir ce qu'il eft, ilfaut etre lui-meme. §. 26.  DER MENSCHKUNDE. 3? §. 26. Van wegens de gewigtighcid der zaak hebben wij ons bij de beoordeeling van het voorgaande gevoelen wat langer opgehouden, doch gaan nu verder. Niet lang geleeden heeft een Hoogduitsch Wijsgeer, die reeds door verfcheidene andere fchrivten zig beroemd gemaakt had, Vil» Laume (ƒ) eene Theorie over het behandelde onderwerp opgegeeven, die in den grond wel niet veel van die van Sultzer verfchilt, maar nochtans boven deeze eenige voorregten bezit, weshalven het mij toefchijnt dat zij, tot heden toe, de beste kan genaamd worden. Veel aanleiding tot zijn gevoelen geloov ik dat Vil laume gekreegen heeft, door het, meermaalen van hem aangehaalde, werk: Verfuch ueber die Kermt• nijfe des Menfchen, von Wetzel, — S- 27. Vooreerst verdeelt Villaume de Ver- maa- (ƒ) In het tweede Deel van zijn Werk dat tot opfchrivt heeft vom Vergnaegen. C3  38 Grondbeginselen maaken in vier foorten, noemende dezelven: I. louter Zinnelijke. 11. louter Zedelijke fechter twijffelt hij, of er, in den ftrengften zin des woords , zodanigen zijn). III. louter Verftandelijke (over deezen maakt hij wederom dezelve aanmerking). IV. Vermengde Vermaaken. Verder toont hij aan, dat alle de verfchillende gevoelens over den oorfprong van het Vermaak hier in overeenftemmen , dat het zelve uit eene zekere Werkzaamheid der Ziel ontftaat. Ingevolge hier van befchrijvt hij het Vermaak als voortfpruitende uit de Evenredigheid der Werkzaamheid tot de (werkende) Kragt, Onder het woord Kragt verftaat hij niet alleen Ligchaamskragt, maar alle kragten van Lijf en Ziel , iedere eigenfchap, iedere hebbelijkheid, die ons in ftaat fielt iets te verrigten. —• Dat het onmooglijk is eene veel betere befchrijving te geeven, van het geene wij door Kragt verftaan , zal iedereen , die over dit onderwerp heeft nagedacht, geredelijk toeftaan. — Vervolgens geevt hij aan het woord Werkzaamheid insgelijks eene zeer ruime betekenis, begrijpende daar onder ook, zo als het mij voorkoomt, de tegenwerking (reaétie) die er plaats heeft wanneer mijne werk-  der Menschkunde. 39 werkzaamheid gefluit waerdt. Daarna maakt hij eenige nadere bepaalingen tot opheldering van zijne gegeevene befchrijving, en ftelt dezelve dan eindelijk, met het gevolg van alle deeze bepaalingen, aldus voor: De oorfprong van het Vermaak is te vinden , in de naauwkeurige Evenredigheid der Werkzaamheid, van het werken , gewaarworden, doen en bewoogen worden , tot alle Kragten van Ligchaam en Ziel, van Geest en Hart , zo wel werkende, als gewaarwordende en lijdende (of, gelijk ik mij liever zoude uitdrukken, reageerende) kragten; volgens inwendige en uit. wendige fterkte (Intentie en Extenfie), duurzaamheid , hoedanigheid , perfoneele (charaéteristifche) , en oogenbliklijke , of veranderlijke gefteldheid, en volgens derzelver naast bijzijnde, toekoomende, bekwaamheid. §. 28. Uit deeze befchrijving verklaart Villaume vervolgens eenige Zielkundige Vraagftukken, zo als: waarom wij ons fomtijds tot werkzaamheid begeeven , alleenlijk om werkzaam te zijn. Waarom ieder een het lievst C 4 das  4° Grondbeginselen dat geene doet, waartoe hij de meeste kragten bezit ; en waarom iemand die groote kragten heeft in het middenmaatige en gewoonlijke zo weinig genoegen vindt. Waarom fommige menfchen zig met nietsbeduidenden praat zo zeer kunnen vermaaken, Waarom ieder een, ten tijde dat hij handelt, zig verbeeldt regt te handelen. Waarom mij aan anderen iets kan mishaagen , het welk mij aan mij zeiven welgevalt. Waarom de verwerving meer genoegen dan het bezit verfchaft. Waarom de fmaak bij bijzondere menfchen, en bij dezclvde menfchen op bijzondere tijden , verfchillend is. Waarom de voorwerpen van onzen fmaak met den voortgang der jaaren veranderen. Waarom wij genoegen fcheppen uit het geene, waar aan wij gewoon zijn, uit het nieuwe, en uit het gebruiklijke (uit het geene de Mode voorfchrijvt). Waarom het verlangen en hoopen ons vermaakt. Waarom wij aan het gemakkelijke, ligte, ongedwongene, genoegen vinden. Waarom het natuurlijke zo bevallig is. Waarom uitwendig onaangenaam fchijnende dingen vermaak kunnen verfchaffen. Waarom hevige kwaade, geheel onaangenaam fchijnende hartstochten iets aantrek- ke-  der menschkunde. 4ï kelijks bij zig hebben. Waarom de zedelijke lievde het genot der zinnelijke lievde vergroot. Waarom het groote en fchoone genoegen veroorzaakt. Waarom het eenvormig groote vermoeit. Waarom men veel groot en fchoon noemt, dat men echter niet zoude begeeren na te volgen. Waarom de mensch moer het groote dan het goede bemint. Waarom men aan ongerijmdheden fmaak kan hebben. Waarom het losbarden eener woedende hartstocht genoegen verfchaft. Waarom denkende menfchen over de onrust die hun Verftand hun veroorzaakt klaagen , daar zij nochtans te gelijk bekennen, dat zij hunne voorregten in het denken niet zouden begeeren te misfen. Waarom de ouder- , huwelijksen kinder-lievde zulk een groot genoegen veroorzaakt, dat zelvs den fcherpzienden verblindt. Waarom de oudcr-lievde zonder beloonend genot grooter fchijnt dan de kinder-lievde met dit genot. Waarom wij meer genoegen , meer volkomenheid vinden in het geene wij zei ven gemaakt hebben , en inzonderheid in het geene ons veel moeite gekost heeft. En eindelijk, of ieder fmaak (fubjefliev befchouvvd) goed is, dan of men ftellen kan , dat er, uitfluitenc 5 der  42 Grondbeginselen der wijze , eene goede fmaak beftaan moet ? — §. 29. Het koomt ons derhalven voor, dat er tot nog toe geen wijsgeerig ftclfel is, het welk de oorzaaken der aangenaame en onaangenaame gewaarwordingen, naauwkeuriger en meer voldoende , uit de grondkragt der Ziel (zonder daar bij echter het Ligchaam te vergeeten) afleidt, dan dit laatst opgegeevene, hoe. wel wij het nochtans geenzints voor zo nieuw, en, in den grond, van de overigen verfchiilend kunnen houden, als het zig, bij den cerften opflag wel vertoont: doch dit doet ook niets tot deszelvs waardij. Eerder ware het te wenfehen , dat het zelve niet zo veelerleije foortcn van Kragten behoevde te vooronderftcllen , welker aanwezen niet beweezen is, cn, indien het beweezen was, de Zielkundigeri in gewigtige zwaarigheden zoude inwikkelen (g). Indien de opgegeevene Theorie dit hoofdgebrek niet had, zoude (g) Men herleeze de hier toe betrekkelijke aanteekenïng, die in het Eerfte Deel van dit Werk, p. 35- enz» kan gevonden worden.  der M e n s c h k u n d e. 43 de zekerlijk haare voortreflijkheid boven alle mij bekenden , nog veel breeder verdienen uitgemeeten te worden. Ik herinner mij bij deeze gelegenheid eene aanmerking van den fcherpzmnigen Merian (li), die fommigen misfchien met vermaak hier zullen leezen. „ Men heeft het (dus luidt zij) aan de Wijs» „ geerte van deeze Eeuw toe te fchrijven, „ dat de zelvftandelijke formen, de verbor3, gene vermogens, en die onverftaanbaare „ brabbeltaal , door welke men de natuur ,, meende te verklaaren , verbannen zijn. „ Maar wij moeten ons daarop niet verhoo. „ vaardigen. Indien wij beter in ftaat zijn, om de verfchijnfelen met malkandcren te „ vereenigen, en derzelver verband tot eene „ zekere hoogte naar te gaan , er koomt evenwel een zeker ftip, alwaar wij in de„ zelfde onkunde vervallen , welke onze s, voorgangers zulk eene brabbeltaal deed „ fpreeken; al wat wij boven hun vooruit „ hebben beftaat hier in, dat wij te rug dein„ zen. Wij bedienen ons van het woord 5i Kragt, dat het zelvde is met het woord „ In- (/;) Te vinden, in dc Uitgeleezene Vp-handdingen van Prof. Hennert. III. D. p. 77.  44 Grondbeginselen „ InflinEt; 'twelk in de oude Wijsgeer te zeer „ duister was, en in de hedendaagfche Wijs„ geerte geene meerdere duidelijkheid heeft. „ Indien men aan de menfchelijke Ziel niet „ zo veele beginfels toefchrijvt, als zij wer„ kingen oeffent, indien zij geene verzame„ ling van verfcheidene kragten is,b. v. eene „ kragt om gewaar te worden, te begrijpen, „ te oordeelen. te redeneeren, te willen en ,, te werken; heeft zij evenwel eene kragt „ om te gevoelen, of om zig zaaken te ver„ tegenwoordigen ; men kent aan dezelve, „ zo al geene verborgene vermogens , ten „ minften verborgene gewaarwordingen toe; „ zij heeft gevoelens, welke, indien ik het „ zeggen mag , zeer nabij koomen aan de aangeboorene fajïinEleit. —. Een twijffelaar ,, zoude hier uit beflurten , dat wij in het „ geheel niet weeten wat de Ziel is, of wat „ dezelve heeft. — Het zoude eene voor„ zigtigcre en tevens verftandigere gevolg- trekking zijn, op alle menfchelijke weten„ fchappcn toe te pasfen , 't geen van een „ veel verheevcner Wetenfchap gezegd is; dat wij Jlegts ten deele kennen.'''' § 3°-  der Mensch kunde. 45 £. 30. Wij vergenoegen ons derhalven , bij gebrek van beter, met Villaume's ftelfel, en begeeven ons vervolgens , op het gemaakte voetfpoor , tot de nadere befchouwing van de hoofdbronnen der aangenaame gewaarwordingen : het Ligchaamlijk aangenaame, het Schoone (zo wel voor zo verre het zelve uit de werking der Verbeeldingkragt, als uit de meer Zinnelijke waarneeming ontftaat) het Goede, Eerlijke, Regtvaardige, en het Waare. DERDE AFDEELING. Voorbereidende redeneering , en onderzoek over het ■ Ligchaamlijk aangenaams en. onaangenaame. §. r. Bij de behandeling der voorgeftelde onderwerpen vinden wij ons in eene groote zwaarig'ieid gewikkeld, daar in beftaande, dat  46 Grondbeginselen dat de Ziel nooit afzonderlijk uit ééne der opgenoemde bronnen , maar altijd uit meer derzei ven te gelijk, vermaak fchept, verkrijgende dit vermaak deszelvs naam flegts door dat geene, het welk bij deeze mengeling den overhand heeft. Het is derhalven moeijclijk deeze bronnen zo afzonderlijk te befchouvven, als cf derzelver wateren , uit hoofde van hunne tegenftrijdige beftanddeelen , nooit zouden kunnen vereenigd worden, daar doch de natuur der zaak leert, dat dit niet alleen kan gefchieden , maar zelvs , dat het altijd gefchiedt. —- Dan, zo bekrompen is het menfchelijke verftand, dat het zelve alles, wat de Goddelijke Wijsheid en Goedheid vereenigd heeft, ontbinden, en, als in ftukken gebrooken, afzonderlijk befchouwen moet, wanneer dc grootheid en uitgebreidheid deivoorwerpen aan deszelvs engen gezigtskring geëvenredigd zal zijn. 't Is de pligt van den Wijsgeer , wanneer hij al niet in ftaat is deeze afzonderlijke ftukken Volgens derzelver natuurlijk verband wederom te vereenigen, en dus te overzien; dezelven nochtans voor niets anders te houden, dan voor het geene zij zijn , en zig niet te verbeelden, dat de verdeelingen die hij zig genoodzaakt vindt  DER MENSCHKUNDE. 47 vindt te maaken , in de natuur der dingen veel grond hebben. — Dit zij genoeg ter inleiding van het geene wij in deeze en de volgende Afdeelingen hoopen voor te ftellen. Wij koomen t|iyzaafc. §. 1. Veele Zielkimdigen maaken , bij het optellen van de hoofdbronnen waaruit onze verfchillende gewaarwordingen voortvloeijen, weinig of geen gewag van dat foort van gewaarwordingen , het welk of geheel , of ten minften voor verre het grootfte gedeelte, uit de gefteldheid van ons Ligchaam voortfpruit. De reden waarom wij verkoozen hebben opzettelijk (hoewel flegts aanftippender wijze , want breedvoerig daar over te handelen zoude met het oogmerk van dit werk ftrijdig zijn , behalven dat ook deeze ftoffe nog op verre na niet genoeg bearbeid is om er veel van te kunnen zeggen) de reden waarom wij verkoozen hebben opzettelijk dit onderwerp te behandelen, kan men reeds §. 4. der Tweede Afdeeling vinden. §• 3.  48 Grondbeginselen §. 3- De Ligchaamlijke genoegens die ik bedoel * zijn die geenen, welke voortfpruiten uit het gevoel der gezondheid;, uit de verzadiging, en inzonderheid fmaaklijke verzadiging, door fpijs en drank ; gelijk ook uit de ftreeling der overige zintuigen; uit eene met den ftaat van ons Ligchaam niet te ftrijdige werking van het geene warm en koud, droog en nat, hard en zagt, fcherp en ftomp, en wat dies meer is; uit eene gepaste beweeging en rust; en eindelijk uit het Ligchaamlijke genot der lievde. S- 4- Ik heb reeds (§. 4. Afd,. III.) aangemerkt, en herhaal het nogmaals, dat de Ziel bij dit alles zekerlijk altijd meer of min (al was het maar alleen met haare gewaarwording) werkzaam is, ja dat zelvs een groot gedeelte van de fterkte of zwakheid deezer genoegens, altans bij fommigen , voornaamlijk het denkende gedeelte der menfchen, afhangt van de gefteldheid der denkbeelden in het algemeen, en bijzonder dier denkbeelden , die volgens de Geheugenswetten, deeze genoegens verge-  DER MeNSCHKUNDE. 49 gezellen. — Maar des niettegenftaande is echter de grond der opgenoemde Genoegens (gelijk ook der , iiit het tegertövêrgeftelde voortfpruitende, Ongenoegens) in onze Ligchaamlijke Örganifatie gevestigd, het Welk ik denk dat geen bewijs behoevt. I 5. Dat de oorzaak deezer Genoegens en Ongenoegens in eene zekere Modificatie der zenuwen, levensgeesten, en vochten moet gezogt worden, daar toe fchijnt de Phijfiologifehe befchouwing van het menfchelijke Ligchaam ons aanleiding te geeven. Doch waarom de eene Modificatie Genoegen, de andere Ongenoegen veroorzaakt; daarvan den naasten grond op te zoeken, koomt óns onmooglijk voor, moetende wij ons in dit geval, gelijk in veele anderen, vergenoegen met te zeggen; — Óm dat het zo is («). (a) Over de natuur der Zinnelijke Genoegens, kan men veele fchoone aanmerkingen vinden bij Sultzer, in zijne Ferm. Philof. Schriften. I. Th. p. 53. ff. IL DEEL. £> VIER*  Grondbeginselen VIERDE AFDEELING. Over het gevoel van het Schoone. §• r. TT*ene tweede bron, waar uit onze Ziel XL/ Genoegen fchept, is het Schoone. Hoe rijk dit onderwerp onzer nafpooring is, kan men terftond inzien, wanneer men zig flcgts herinnert aan de menigte der dingen die men met den naam van Schoon pleegt te beftempelen. Men fpreekt van fchoone menfchen,fchoone gedachten, fchoone uitvindingen, fchoone voortbrengfels der beeldende kunften, fchoone zamenftelfels en uitvoeringen der toon- en fchouwfpeelkunde, van fchoone gebouwen, lusthuizen, tuinen, verzamelingen van natuurlijke en kunftige zeldzaamheden , boeken en honderd andere dingen, die het onnoodig is op te noemen. , fj 2. Dat veele menfchen niet weeten wat zij zeggen, en flegts anderen napraaten , wanneer  DER M E N S C H K U N D E. || fléèfr zij iets Schoon noemen, wordt ontwijf. felbaar zeker door de ondervinding beweczen; maar dat andoren nochtans, uit een innig gevoel, door den gloed der Verbeeldingskragt aangezet, bij dc befchouwing van de eene of andere zaak, als in verrukking geraakende, Uitroepen , dat het Schoon is! en dat men van deezen niet vermoeden kan, dat zij voor dit hun doen geene bondige redenen zouden hebben, is even ontwijfelbaar,, §• 3- Er z'jn derhalven dingen , die den naam van Schoon verdienen. Nu is dus de vraag: waarom houden wij iels voor Schoon ? — en waarom fcheppen wij vermaak uit het geene wij voor Schoon houden? §. 4= Waarom houden wij iets voor Schoon? — Öm dat het ons vermaak verfchaft. Maar al wat ons vermaak verfchaft, noemen wij echter niet Schoon. Er moet derhalven in fommige dingen, die ons aangenaame gewaarwordingen veroorzaaken, iets zijn, waarom D % wij  5» Grondbeginselen wij dezelven juist Schoon noemen. — Na veel overdenkens, zijn de Wijsgeeren het tegen, woordig genoegzaam daar in eens : dat in de dingen die men Schoon noemt, eene Verfcheidenheid zijn moet f door Eenheid met eikander verbonden. — Wat dit zeggen wil, zullen wij in het vervolg zien. Wij merken nu nog maar aan, dat het gevoel van het Schoone zo wel uit het fubjecT; (het onderwerp) , als uit het object (het voorwerp) kan ontftaan. Dat is te zeggen: dat het ontdekken der voornoemde, door eenheid verbondene verfcheidenheid, zo wel, geheel of ten deelen, kan ontftaan uit de individueele gefteldheid des Verftands-vermogens en der denkbeelden van het gewaarwordende Wezen (in welk geval men zig geheel of ten deelen flegts verbeeldt dat iets Schoon is); als uit de gefteldheid van, het voorwerp der gewaarwording , waar door het zelve wezenlijk eene, door Eenheid verbondene , Verfcheidenheid bezit. — Men zoude misfchien wel kunnen twijffelen : of niet al het gevoel van het Schoone flegts uit de bepaaldheid van onsaan den tegenwoordigen, voor dit leven gefchikten vorm der Zinnelijke gewaarwordingen , gekluisterde Verftand, en even zo beperkte  der Menschkunde. 53 perkte Verbeeldingskragt voortfpruit (men herkeze bij deeze gelegenheid de agtjte Afdeeling van het eerfte Deel deezes Werks) , en dus hooger Wezens, of in het geheel niets van een diergelijk gevoel bezitten, of ten minften, door andere eigenfchappen der dingen, zodanige gewaarwordingen verkrijgen, ais wij ontvangen door dat geene , het welk wij Schoon noemen. Wij fpreeken flegts van hooger Wezens, en niet van het Hoogfte: vooreerst dewijl onze afftand van het zelve te veris, om'er, ten deezen opzigte, iets van . te ftellen of te ontkennen; ten anderen, dewijl wij , indien wij ons vermeeten daaromtrent iets te vermoeden , eenige reden meenen te hebben om te gelooven: dat dit Wezen^ hoewel op eene van ons en alle eindige fchepfelen geheel verfchillende wijze, uit de fteedsduurende, aan geene tijdsöpvolging verbondene, aanfchouwing van het Geheel-al, eene Gelukzaligheid geniet,die,hoewel oneindig veel grooter, echter eenige fiaauwe overeenkoomst heeft met die verrukkende gewaarwordingen, die wij bij het ontdekken van zinnelijke, maar inzonderheid van ver- ftandelijke Schoonheden genieten. Dan hoe dit ook zij, wij keeren tot onze Aardfche D 3 ver-  5-i Grondbeginselen ye-rb!ijv-plaats te rug, om daar opmerkingen te verzamelen aangaande onze eigene natuur, en ons voor te bereiden tot de reinere geneugtens der hoogere gewesten, die wij na dit leven tot onze verblijvplaatfen hoopcn te verkrijgen, ons intusfchen dankbaar vermaakendc met de genietingen, die ons hier kunnen te beurt vallen! — Al ware het dan ook zo met de zaak geleegen, dat al. het gevoel van het Schoone flegts fubjectiev (dat is te zeggen alleen in de tegenwoordige inrigting onzer natuur gegrond) was ; zo neemt dit echter niet weg, dat wij, volgens onze tegenwoordige gefteldheden oordeelende, zeer wel een gedeelte van het Schoone voor objeftiev (dat is, in de natuur der dingen die ons omringen gegrond) kunnen houden, ingevolge waar van wij dan tot deszelvs nadere befchouwing toetreeden. % 5- " Men verdeelt het Schoone in vier hoofdfoorten, het Zinnelijk Schoone; het door de werking der Verbeeldingskragt Schoone; het Zedelijk, en het Verftandelijk Schoone. — Bij alle dpeze dingen kan de Ziel een zeer groot  DER MENSCHKUNDE. SS groot vermaak genieten, dewijl haare-natuurlijke Werkzaamheid daarbij niet alleen niet geftoord, maar zelvs op eene zeer aanmerkelijke wijze bevorderd wordt, door de aanfchouwing der eenheid, die het verfcheidene in deeze dingen verbindt; weshalven zij de voorwerpen, die haare Werkzaamheid op zodanig eene wijze bevorderen, Schoon noemt. — Over de verfchillende opgegeevene foorten van dit Schoone zullen wij in de volgende Afdeelingen wat uitvoeriger handelen; vooraf echter verzoeken wij onzen Leezer ook ten opzigte van deeze foortverdeeling zig te herinneren, het geen §. i. van de Derde Afdeeling gezegd is. V IJ F DE AFDEELING. Over het Zinnelijk Schoone, en het door de werking der Verbeeldingskragt Schoone. 5f*< ' §. I. Door het Zinnelijk Schoone verftaan wij, dat geene, het welk door het Oog en het Oor wordt waargenoomen. Is bij, of na D 4 dce-  56"- Grondbeginselen deeze waarneeming de Verbeeldingskragt op eene aanmerkelijke wijze werkzaam, dan ontftaat daar uit het genot van het tweede foort van Schoon, dat men in het opfchrivt deezer. Afdeeling vindt opgegeeven, §. 2. Het Genoegen, dat uit het bemerken van enkelvoüwdige voorwerpen , bij voorbeeld van zekere verwen, of toonen, ontftaat, is, zo als het ons voorkoomt, vóór zo verre het alleen uit deeze enkelvoüwdige voorwerpen ontftaat, van eene te ligchaamlijke natuur , dan dat men, indien men naauwkeurig begeert te fpreeken, de voorwerpen die dit Genoegen veroorzaaken Schoon zou kunnen noemen ; wordende deeze bemerking ook door het gewoonlijke fpraakgebruik bevestigd f». §• 3- De voorwerpen die men Schoon noemt zijn dan te zamengefteld. Wanneer men, derhalCo) Men zie: Feder, Unterfucliungen ziel er den mnschlichen Willen. I. Th. p. 303. ff.  der Menschkunde, ST halven met een pinfeel ftreepen van verfchil-! lende verwen, in verfchillende rigtingen op een doek trekt, of een onkundige de clavieren van een fpeeltuig drukt, zo heeft men altans wel te zamcngefteldheid, of verfcheidenheid , en men mag daar aan dan men regt den naam van Schoon geeven. Echter leert de ondervinding dat verftandige menfchen niet gewoon zijn, met den naam van Schoon zo verkwistend huis te houden. Er moet derhalven nog iets anders bij deeze verfcheir denheid koomen , indien zij den naam van Sxhoon zal draagen. §• 4- De Wijsgeeren zeggen: dat dit bijkoornen-t de niets anders , als Regelmaatigheid, Overeenftemming, Gelijkvormigheid, Evenredigheid, of, wanneer zij alles met één woord uitdrukken , Eenheid is. Dienvolgens beftaat dan het Schoone, zo als wij reeds voorheen aanmerkten, in door Eenheid verbondene Verfcheidenheid (F). Dat deeze ftelling zeer aanneemlijk is, zullen wij in deeze en de volgende Af* Q~) Zie Feder, op de. aangehaalde plaats, p. 208. ff*  58 Grondbeginselen Afdeclingen zoeken te bewijzen. Wij mcr. ken flegts nog met één woo.d aan, dat niet alleen het Zinnelijk Schoone, maar alle foorten van Schoonheden de genoemde eigenfchap moeten bezitten. §. 5- De voorwerpen die men Zinnelijk Schoon noemt, worden ons aangebóoden door de Natuur, en door de Kunst. Door de Natuur : op duizenderleije wijzen. Door do. Kunst: voornaamlijk in de voortbrengfels deiSchilder- Toon- Beeldhouw- en BouvvkuDde; misfchien ook, voor een.gedeelte, in de werken der Dichters. Wij zouden , tegen het oogmerk van dit werk, te wijdloopig worden, wanneer wij meer deeden, dan uit al het opgegecvene flegts twee voorbeelden ter bevestiging onzer ftelling bij te brengen. Het eene voorbeeld zal getrokken zijn uit de Natuur, en het andere uit de Beeldhouwkunde. Beide voorbeelden zullen wel ter opheldering , van het geene men döor Zinnelijk Schoon vcrftaat, kunnen dienen; maar ik zal echter opzettelijk zodanigen verkiezen, waar bij de Verbeeldingskragt tevens vrij fterk werk-  der Mensch kunde. 59 werkzaam is, dewijl men clan zelve zig daaruit gemakkelijk zal kunnen voorftellen, zo wel l hoe het geleegen is met die Schoonheden , waar bij de Verbeeldingskragt minder werkzaam is (en die dus voor een grooter gedeelte Zinnelijk zijn); als met de zulken, waar bij zij meerder, of wel'geheel alleen, zonder behulp der Zintuigen, verkeert. §. 6. De groote Artz en Wijsgeer Z1 mm erma n geevt ons , in het vierde Deel van zijn Werk over de Eenzaamheid, de befchrijving van een Zwitfersch Landtoneel , waar van wij een gedeelte tot ons eerfte voorbeeld kiezen. „ De twee huizen (dus fchnjvt hij, na eenige voorbereidingen) „ van deezen „ Geneesheer (Doétor Hotse) ftaan met „ hunnen tuin omringd, midden in dit dorp, „ zo vrij en vreedzaam als in het open veld* „ Onder den kamer van mijnen harts-vriend „ loopt, langs den tuin, een lievlijk mur„ melende beek, en naast den beek de ge„ meene weg, waarop zedert jaarhonderden „ bijna daaglijksch eene menigte Pelgrim„ men naar het Kluizenaars-Klooster gaan. „ Uit  óe Grondbeginselen Uit kamers en tuin ziet men, zuidwaards, „ voor zig den grooten majestueuzcn Ezel. ,., berg;deszelvs kruin wordt door een zwart „ woud bedekt, deszelvs voet is flegts een „ uur ver van deeze kamers en tuin ; aan M het midden des bergs hangt een dorp met „ eene fchoone kerk , en op deeze kerk „ rust, bij ieder fchoone avond , de zon. ,, Voor de kamers en voor den tuin ligt de „ Zuricher-Zee, die nooit door gevaarlijke „ ftormen in onrust gebragt wordt, in wiens „ water zig de oevers fpiegelen , of wiens j, baaren, door zagte winden bewoogen, als „ eene kudde fphaapen al dartelend voort„ kabbelen. „ Ziet men aldaar ter middennacht uit de venfters , of ademt men eenzaam in den „ tuin de verfrisfchende geuren der bloemen, „ terwijl de Maan van agter de bergen te „ voorfchijn treedt,en eenen vuurigen baan over de Zee tekent, dan hoort men, bij „ deeze doodelijke ftilte, doch iederen flag „ der lands-klokken van de overzijde des „ oevers ; hoort den weergalm van des „ nacht-waakers Hem, en van het blaffen der s, trouwe huishonden; hoort van verre den „ boot des langzaam overroeijenden Schip- „ pers,  der MeNSCHKUNDEj 6t », pers, ziet hoe hij door den vuurigen baan „ vaart, en met de glinfterende golven fpeelt. — §• 7- In dit voorbeeld (waar aan niemand twijffe]en zal, of het is de befchrijving van een verrukkend Schoon Landtoneel) zullen wij derhalven de genoemde eigenfchappen die het Schoone moet bezitten, opzoeken. Verfcheidenheid kan men 'er zeer gemakkelijk in bemerken. Regelmaatigheid, Overeen/lemming, Gelijkvormigheid, Evenredigheid, Eenheid? Dit zullen wij onderzoeken. §. 8. In alle zaaken die men Schoon noemt,hebben de gezegde eigenfchappen niet in gelijke graaden plaats, maar bij fommigen beftaat de Eenheid meer in Regelmaatigheid (gelijk bij een uiterlijk wel gefchikten Bibliotheek); bij anderen meer in Evenredigheid (gelijk bij ftukken der Bouwkunst), en zo vervolgens. Derhalven is het ook in ons geval genoeg, dat wij flegts de Eenheid kunnen aantoonen, waar zij dan ook in befta. — En wie, diens ge-  6rJ, Grondbeginselen gevoel flegts een weinig gefleepen is, zal deeze Eenheid bij Z immermans fchildering niet terflond vinden: in het flaatig ftille, het melancholiesch eenzaarac, het zielverheffend groötfche , het flaauw-levende, het rustveroorzaakend veilige, het zagt-mufïcaale, en, wanneer de Verbeeldingskragt er wat flerk'bij werkzaam Wordt; in het tot Verheevene, Godsdienftige, Wijsgeerige gedachten en befpiegelingen aanleiding geevende; en, buiten dit alles: in het lieflijk ftreelende , van bijna alle ligchaamlijke Zintuigen ? — Zou dan zulk een Natuur-tonee! niet den naam van Schoon verdienen? — §• 9- Het tweede voorbeeld , ter bevestiging Onzer ftelling-, dat de door Eenheid verbondene Verfcheidenheid het wezen der Schoonheid uitmaakt, zeiden wij uit de Beeldhouwkunde te zullen ontleenen, en hadden in het oog , om hier toe de beroemde groep van Laocoön te gebruiken. Laocoön, de zoon van Priamus erf Hecuba, Priester van Apollo , ontraadde (zo als Virgilius Aemid. z. ons verhaalt) den.  der M e n s c h k u n d e. 6$ den Trojaanen, het houte paard, . waardoor hunne ftad verraaden is, binnen de muuren te haaien, en wierp er zelvs een fpies met zo veel kragt tegen aan, dat men de wapenen van de daar in beflootcne mannen hoorde rammelen. Men geloovde , dat hij zig hier door de gramfchap van Minerva had op den hals gehaald , dewijl kort daarop twee buitengewoon groote (langen uit de zee op^ koomeude , eerst zijne twee kinderen , en daarna hem zeiven, wanneer hij hun wilde te hulp koomen, aanvielen en om het leven bragten. §. io. Deeze gefchiedenis, of fabel, (men noeme haar zo als men wil), is door drie Griekfche Kunftenaars van het eiland Rhodus (c) tot een onderwerp genoomen ter vervaardiging van een alleruitmuntendst ft uk der Beeldhouwkunde. Een ftuk, dat nog te Rome in het Belvidere aanweezig is. Men vond het zelve in de Baden van Tit.us, alwaar het, omftreeks het jaar 1506 , uitgegraaven, en den eigenaar der grond, waar men ÏO Men zie Elinius Hifi. Nat. L. 36. c. 5.  6f Ö80KDBE GINSÈLES men het ontdekte, door den Paus Julius II afgekogt is. De beelden hebben iets meer dan natuurlijke grootte, en zijn van een allerfchoonst wit marmer. — — De arbeid is voortreflïjk, zo edel en zo naauwkeurig uitgevoerd , dat het een werk van het beste tijdvak der Griekfche Kunftenaars toont te zijn. Het is niet de Laocoön, van wien Virgilius zegt, dat hij door zijn ge. fchreeuw den hemel deed daveren, Voor zijn leven met infpanning van alle kragten worftelde , en gelijk een ftier , die verwondÉ van het altaar vlugt, brulde. Clamores Jlmul horrendos ad Jidera tollit Qualis mugitus, fugit quum faacius aram Taurus, Het is niet de man, die van het geheele volk vervloekt werdt, om dat hij zijn fpies in het aan Minerva toegewijde paard wierp, en wien de wraak der Goden vervolgde. ... fcelus expendijfe merentem Laocoönta ferunt: facrum qui cuspide rdluf Laeferit, Het is een ongelukkige Vader , ditf zi>  der Menschkunde» 6"5 lijhe kragten voelt uitgeput, en op het puncl ftaat, onder den dubbelen last eener allerhevigfte Ligchaams fmart, en eener diepgevoelde angst te bezwijken. Zijn halfgeoopende mond en zijné ten hemel geflaagene oogeri fchijnen de hulp der Godheid af te fmeeken, terwijl hij tevens, als in het zelve oogenblik, tot wanhoop vervalt, bij het zien van zijn en zijner zoonen ongelukkig noodlot, daar zij van de monfters aangevallen , verwurgd en alle drie verfcheurd worden. —■ Het levende van deeze groep is verwo'nderenswaardig: maar de Beeldhouwers hebben het hoofdvoorwerp op eene uitfteekende wijze behandeld. Want offchoon de kinderen éven goed bearbeid zijn , en inzonderheid die aan de linke hand, door de verfchrikkend fmartelijke (telling, waar in hij vertoond wordt — dewijl een van de (langen hem de zijde wil opfchcuren — ons medelijden gaande maakt, zo trekt echter de Vader het fterkst de opmerkzaamheid tot zig. Hij is het hoofddeel, waaraan alle de overige ondergefchikt zijn, hij geevt, als het ware, het oogpunt aan , waaruit men het geheel befchouwen moet, verbindt dus alle de verfcheidene deelen der groep, en brengt er een foort van II, deel. E Een-  66 Grondbeginselen Eenheid in; — eene Eenheid die nog meer ontdekt wordt , in de over het geheel verfpreide* uitdrukking van fmart, van angst, van ouder en kinderhevde , van Godsdienftig gevoel , van natuurlijke weerzin tegen eene pijnlijke , onverdiende , bij het volk voor fchandelijk aangezien wordende dood,, en eindelijk van wanhoop (d)! §. ii. Dewijl wij geene Verhandeling over dc fchoone Kunften fchrijven, zij het gezegde genoeg , om te bewijzen , dat Eenheid in de Verfcheidenheid, voor ons , het wazen (d) Voor een gedeelte is de opgegeevene befchrijving getrokken uit eene zeer goede Verhandeling van Cu. Pslier ueber das Vergnuegen , in Caesar's Denkwuerdigkeiten aus der philofophifchen Welt. vi. b. Welk een uitmuntend Werk Lessing, op aanleiding van gemelde groep, onder het opfchrivt: Laocoön, oder ueber die Grenzen der Mahlerey und Poëfie, voor Oudheid- en Kunstminnaars vervaardigd heeft, is bekend. Bij deeze gelegenheid raade ik voornaamlijk ter naleezing aan: Hemsterhuis BHev over de Beeldhouwerij , uit het Fransch in het Hoogduitsch vertaald, te vinden in het Eerfte Deel van aijne Vermischte Philof. Schriften*  der Me n s c h k ü s d Ei 67 xeh der Schoonheid uitmaakt. Doch dit neemt niet weg , dat het Schoone dikwils , ren minften in ons begrip, nog eenige andere eigenfchappen bezit, uit hoofde van welken deszelvs werking, bij ons, op eene aanmerkelijke wijze verfterkt wordt. Van dien aart zijn , bij voorbeeld , de met het gevoel van het Schoone fomtijds gepaard gaande denkbeelden , dat het nuttig , door een verftandig Wezen vervaardigd of daargefteld, aan iets, waar mede wij reeds vooraf zeer waren ingenoomen , gelijkend is ; dat het ons vermaak verfchaffen, onzen toeftand Verbeteren kan, en wat dies meer is». §. 12. Gelijk nu onze vergezellende denkbeelden het gevoel van het Schoone zeer kunnen verfterken, zo kunnen zij het, aan den anderen kant, ook zeer verzwakken. Dit heeft* bij voorbeeld, plaats bij de herinnering, dat het Schoone 't welk wij aanfchouwen, reeds veelmaalen van ons genooten is , waardoor het de aanlokkelijkheid van het nieuwe (iets dat de Werkzaamheid onzer Ziel zo zeer in beweeging brengt) verlooren heeft. — InsE 2 gelijks  68 Grondbeginselen gelijks bij de voorftelling dat het nutteloos,' Ineer aan het geval, dan aan eene verftandige oorzaak deszelvs oorfprong verfchuldigd, geheel vreemd, nadeelig, gevaarlijk voor ons is; gelijk ook wanneer net met onze hoogmoed , met onze grondftellingen , neigingen, gewoontens, in één woord, met onze eigenlievde ftrijdt. §• U- Üit het gezegde is reeds eenigzints de reden op te maaken, waarom dezelvde zaak, niet alleen bij fommigen voor Schoon , bij anderen voor niet Schoon wordt aangezien; maar ook, waarom iets, dat men eenpaarig voor Schoon houdt, echter bij den eenen mensch veel meer werking dan bij den anderen doet. Doch dit laatfte heeft ook nog eene andere reden, die voornaamlijk ver. dient in aanmerking genoomen te worden: ik meen het verfchil in de Ligchaamlijke Orgailifatie, in de vatbaarheid van den Geest, in deszelvs kennis, en door oeffening verkreegene hebbelijkheid: uit hoofde van welken het natuurlijke zo wel, als het door kunst geleide, befchaavde en verfijnde Schoon' heids-  der Menschkunde. 6g heids-Gevoel, bij verfchillende menfchen zeer verfchillend is (e). ZESDE AFDEELING. Over het Zedelijk Schoone, en het Zede? lijke Gevoel. g. i. Het Zedelijk Schoone heeft, zo als het mij voorkoomt, flegts tot de Gemoedsgefteltenisfen, Gedachten en Daaden van Redelijke Wezens betrekking. Indien derhalven in deeze Gemoedsgefteltenisfen, Gedachten en Daaden door Eenheid verbondene Verfcheidenheid ontdekt wordt , en indien zij de bevordering der Gelukzaligheid van Redelijke niet alleen, maar ook van Gevoelige Wezens regtftreeks bedoelen, zo noemt men dezelven Zedelijk Schoon. §. 2. <0 Bij gelegenheid deezer Afdeeling kan men onder anderen naleezen: de tweede en derde Verhandeling in het tweede Deel van MendelzoonsPhilof. Schriften. En Prof. M e ine r s Grundrisz der Theorie Und Gefchichts der fchoenen Wisfenfehaften. E 3  7o Grondbeginselen De door Eenheid verbondene Verfcheidenheid , die een gedeelte van de Zedelijke Schoonheid der Gemoedsgefteltenisfen uitmaakt, beftaat daar in: dat alle de verfchillende gedachten, neigingen, hebbelijkheden en daaden van een Mensch met elkander een zodanig geheel uitmaaken , dat zij allen tot bereiking van één en het zelvde einde of oogmerk overeenftemmcn. Doch indien men zodanig een Charaóter , met een zeker gevoel van toegenegenheid en welwillenheid, Schoon zal noemen, zo moet het genoemde oogmerk de bevordering der Gelukzaligheid van alle Redelijke en Gevoelige Wezens regtftreeks bedoelen; want anderzints zoude ook het flegtfte Charaóter, bij het welk insgelijks overecnftemming tot één einde plaats heeft, den naam van Schoon verdienen. Ik weet wel, dat eene welgetroffene fchildering van zodanig een Characler bevalt, en fomtijds Schoon genaamd wordt; maar dan denk ik, dat wij ons niet zo zeer verwonderen over het Chara&er als Character, dan wel over de kunst van- den Dichter die ons het zelve yoorftelt. En al ware het ook, dat wij een 20-  DER MENSCHKUNDE. 7r zodanig gefchilderd Character als Chara&er bewonderden en Schoon noemden ; zo zoude zulks dan daar uit voortfpruiten, dat de bewustheid van deszelvs flegts denkbeeldig aanweezen , ons verhinderde zodanige hartstochten , van afkeer en haat, maar voornaamlijk van vreeze voor nadeel, bij ons te doen ontftaan, als het wezenlijke ontdekken van dat Charaéter bij ons zoude veroorzaakt hebben. S. 3- Welke eigenfchappen nu de Gedachten en Daaden moeten bezitten, wanneer men dezeiven Schoon zal heeten, is uit het gezegde reeds eenigzints op te maaken : zij moeten uit verfchillende deelen te zamengefteld zijn, één geheel uitmaaken, en de bevordering der Gelukzaligheid van Redelijke en Gevoelige Wezens regtftreeks bedoelen. — — Een voorbeeld zal mijne meening misfchien duidelijker maaken. Wij zullen zodanig een voorbeeld kiezen , het welk zo wel op de Daaden , als op de Gedachten betrekking heefc: naamlijk, in het welk de Gedachten in Daaden (in de daarftelling van een vooraf doorgedacht ontwerp) veranderd zijn. Wie E 4 zal  y% Grondbeginselen zal dus, bij voorbeeld, de wel doorgedachte inrichting van een zogenaamd, Godshuis, niet fchoon noemen ? — Men Helle zig in zijne Verbeeldingskragt voor, het beste Geftigt van dien aart, het welk men kent, en indien het zig flegts eenigzints boven het gewoonlijke verheft, zo zal men bevinden, dat het daarom den naam van Schoon verdient, dewijl de daar in heerfchende Verfcheidenheid , in den ftand en het maakfel van het; geheele Gebouw, in de inrigting van de bij» zondere vertrekken, in de bedieningen der ppzienders, in de wetten, gewoontens en beveelen, waar aan deszelvs bewooners zig moeten onderwerpen; men zal bevinden dat alle deeze Verfcheidenheid zodanig door Eenheid verbonden is, dat in ieder afzonderlijk gedeelte, zo wel als in het uit deeze deelen te zamengeftelde geheel , flegts een eenig oogmerk , de onmiddelijke bevordering der menfchelijke Gelukzaligheid, of ten minften «ie vermindering van Ellende ? .doorftraalt» §. 4» Eer wij het eerfte Onderwerp deezer Afdeeling verJaaten, moeten wij nog iets zeggen  P£R MïNSCHKUHDE. 7% gen ter, opheldering van twee in het verhandelde voorkoomende uitdrukkingen. Wij zeiden, dat het Zedelijk Schoone vooreerst de Gelukzaligheid van alle Redelijke niet alleen , maar ook van alle Gevoelige Wezens, en ten anderen, regtftreete, moest bedoelen, liet eerfte dient om ons te herinneren, dat wij ook omtrent Wezens die beneden ons zijn, Omtrent de Dieren, op eene wijze, die; den naam van Zedelijk Schoon verdient, ten minften op eene wijze , die een Zedelijk fchoon Charaóter aan den dag legt, kunnen gezind zijn, denken en handelen. Het woord ngtftreeks en onmiddelijk heb ik in de befchrijving laaten invloeijen , om het Zedelijk Schoone eenigzints van de andere foorten van Schoon, voornaamlijk van het Verftandelijk Schoone te onderfcheiden, al het welk doch , hoewel meer middelijker wijze en door omwegen, eindelijk Gelukzaligheid tot deszelfs laatfte doel heeft, of ten miniton hebben moet, wanneer het de oplettenheid van Redelijke Schepzels niet onwaardig zal zijn, S-. 5- Gelijk het nu bij al wat Schoon genaamd E 5 wordt  74 Grojtdbe g tnseleh wordt gaat, zo is het ook toet het Zedelijk Schoone dus geleegen, dat de eene Mensch daaromtrent veel tederder en fijnder van Gevoel is , dan de ander. — De waarheid hier van zal niemand ontkennen; maar een ander zeer ge-vigtig Vraagftuk (waar over veel verfchil onder de Wijsgeeren heeft plaats gehad , bó*ê#el de zaak nu genoegzaam befiist is), ftaat ons bij deeze gelegenheid wat naauwkeuriger te onderzoeken : of naam. lijk dit Zeileli'k Gevoel, dit Gevoel van al wat Zedelijk Schoon niet alleen , maar ook Goed , Eerlijk en Regtvaardig is, een bijzonder Vermogen onzer Ziel zij, en of het ons , geheel of ten deelen aangebooren is, dan niet? — §• 6. • Wij hebben reeds verfcheidene maaien in dit Werk aangemerkt, dat alle vermenigvuldiging van de kragten der Ziel, indien men er niet volftrekt toe genoodzaakt wordt, ons, volgens alle analogifche waarfchijnlijkheid, van het eenvouwdige fpoor der Natuur afleidt, en diensvolgens verwekt ook de ftel}jng, van een afzonderlijk. Zedelijk Gevoel, reeds  DER MeNSCHKUNDE. 7£ reeds bij den eerften opflag eene zekere ver> denking van ongegrondheid tegen zig, welke niet eerder kan worden weggenoomen, voor dat men beweezen heeft, dat in de daad zodanig een Zedelijk Gevoel bij de menfchen gevonden wordt. Heeft men dit beweezen, dan zal het zeer weinig moeite kosten daar Viit verder af te leiden, dat dit Gevoel geheel, of, voor het minst, ten deelen ons aangebooren, of in de Natuur van onze Ziel gegrond is. Maar kan men het eerfte niet bewijzen , en vindt men zig in tegendeel bekwaam, om den oorfprong van dit Gevoel uit de bekende hoofdeigenfchap van onze Ziel af te leiden, zo vervalt daardoor van zelve de tweede ftelling, of verandert zodanig van aart, dat men dezelve voor een gedeelte kan toegeeven , en het Zedelijke Gevoel in zo verre voor aangebooren houden , als het. voortfpruit en afgeleid is uit de aangeboorene , of in het wezen onzer Ziel gegronde hoofdeigenfchap van ons Denkvermogen. S- f- Indien men het Zedelijke Gevoel voor een afzonderlijk aangebooren vermogen onzer Ziel zou-  j6 Grondbeginselen zoude houden , zo moest het zelve: I. alle Menfchen in een hooger of laager graad eigen zijn. II. zig overal omtrent dezelvde dingen op ('ezelvde wijze werkzaam, dar is geneigd of afkeerig, vertoonen. III. zig on? afhanglijk van ons Denk" rmogen , en van den graad van deszelvs ontwikkeling, openblaren IV. uit de bekende hoofdeigenfchap onzer Ziel niet kunnen afgeleid en verklaard worden. g. 8. Het eerfte is nog niet volkoomen uitgemaakt , en de waarneemingen daar omtrent op enkele perfoonen, en op bijzondere volkeren gedaan, zijn noch naauwkeurig, noch volleedig genoeg, om er met genoegzaame zekerheid iets op te kunnen vastftellen. Ik ftem echter toe, dat de waarfchijnlijkheid aan de zijde der ontkenning minder is. Doch al konde men de genoemde fteliing voldoende bewijzen, dan zoude daar uit nog niet volgen , dat het Zedelijke Gevoel een afzonderlijk , aangebooren, Vermogen, een zesde Zin, was. §• 9,  der Menschkündé. 77 §• 9- Do tweede ftelling maakt de voorftanders van den zesden Zin nog meer moeite. Naamlijk de ondervinding (zo wel die wij zeiven, in het daaglijkfche leven, door waarneemingen op enkele perfoonen kunnen verkrijgen, als die anderen voor ons, onder het bezoeken van vreemde volkeren , hebben opgezameld) — de ondervinding leert: dat ook ten opzigte van het Zedelijk Schoone, van het Goede, Eerlijke en Regtvaardige, even het zelvde, zo niet nog meer, verfchil van fmaak plaats heeft, als bij de overige dingen , die voorwerpen der menfchelijke neiging of afkeer zijn. Een verfchil, dat niet in kleinigheden beftaat, maar zo aanmerkelijk groot, is, dat niet zelden daar bij de vol. ftrekfte tegenftelling plaats heeft, zo dat het geen bij fommige perfoonen , voornaamlijk bij fommige volkeren, Zedelijk Schoon, Goed, Eerlijk en Regtvaardig heet, bij anderen voor niet Schoon, Kwaad, Oneerlijk, en Onfégtvaardig gehouden wordt. Dat dit waar is, zal niemand die eenige Menfchenkennis bezit, en met de beste Reisbefchrijvingen bekend is, ontkennen ; ons beftek laat  78 Grondbeginselen laat niet toe, het met voorbeelden te bevestigen: De Vraag is derhalven: van waar dit groote verfchil, indien het Zedelijke Gevoel eene van ons Verftandsvermogen onafhanglijke , afzonderlijk-aangeboorene zesde Zin is? — Waar tóe dient het? — In hoe verre kunnen wij er op aan? -— — Men zegge niet: bij alle perfoonen en volkeren, wiens Zedelijke Gevoel anders dan het onze gefield is, is het zelve bedorven : want vooreerst is dit wel dra gezegd , maar niet zo fchielijk beweezen , en wanneer een onbevooroordeeld Regter eens alle de partijen wilde hooren, zoude zeer zeker deeze befchuldiging over en weer gefchieden, dewijl weinige menfchen het kunnen verdraagen : door anderen van dwaaling bcfchuldigd te worden; — en hoe moeijelijk zoude dan hier de uitfpraak zijn. — — Maar, ten anderen, indien men eens toegeevt, dat het Zedelijke Gevoel bij fommige perfoonen en volkeren bedorven is; welke nuttigheid heeft men dan van een Gevoel, dat bedorven kan worden, wie verzekert mij, dat mijn Gevoel ook niet bedorven is, en -waar toe dient mij een Gevoel dat ik niet betrouwen kan ? Ze^t men: daarom moet men zijn Verftand te  DER MeNSCHKÜNDE. ?p te hulp neemen , en zijn Zedelijk Gevoel daar mede beproeven; — zo vraag ik wederom: wat heb ik aan eenen wegwijzer, die zelve eenen wegwijzer noodig heeft ? — En wie verzekerd mij, dat mijn Verftand in ftaat is deeze beproeving te doen? — Zoude op deeze wijze de blinde niet wel eens den kreupelen den weg kunnen wijzen ? — Ik zoude op dit voetfpoor, met vraagen en antwoorden , nog verder kunnen voortgaan , maar men heeft het ftandpuncl waar uit ik de zaak befchouw, reeds genoeg kunnen ontdekken, om daar uit alle verdere diergelijke Vraagen te kunnen beantwoorden. $. 10. Indien iemand uit de redeneering van de voorgaande § wilde opmaaken, dat er geen vast en kenbaar onderfcheid tusfchen Zedelijk Schoon en niet Schoon, Goed en Kwaad, Eerlijk en Oneerlijk , Regtvaardig en Onregtvaardig was, dewijl wij ontkend hebben: dat het Zedelijke Gevoel, -enafhanglijk van ens Verftand, eene goede proevfteen daar van is; die zoude eenen fprong doen, de welke, op zijn best, voor eenen halven Wijsgeer, ver.geevlijk was.  ?ö Grondbeginselen §. ii. De derde (§. 7. opgegeêverie) ftelling s welkers waarheid de voorftanders van den zesden Zin zouden moeten bewijzen , was deeze: dat het Zedelijke Gevoel zig onafhangelijk' van ons Denkvermogen, en van den graad van deszelvs ontwikkeling openbaart. — Kan men het tegengeftelde hier van op eene waarfchijnlijke wijze aantoonen, zo wordt daardoor aan het gevoelen van den zesden Zin wederom een voornaame ftut ontnoomen. 'tls ten deezen opzigte opmerkens-waardig-, dat het Zedelijke Gevoel zig bij Kinderen begint te vertoonen, naar maate het Verftand > door de ondervinding geleerd, zig ontwikkelt. Dat het dien plooi , dien fmaak aanneemt, welke bij derzelver opvoeders en bij de menfchen waar onder zij verkeeren , heerscht. Dat de menfchen die het meest over de Zedelijke betrekkingen der dingen hebben nagedacht, ook het fijnfte Zedelijke Gevoel bezitten. Dat, aan den anderen kant, zodanige perfoonen of volkeren, bij welken men, of in het geheel geen, of ten minften flegts eenen zeer geringen graad van Zedelijk Gevoel heeft waargenoomen,  öer Mensch kunde. 81 ialtijd ook, geheel dom (fatui), in het Ver* ftand gekrenkt (mente capti), onzinnig (deinen* tes) , en razende (furiofi) , zijn ; of flegts een zeer fpaarzaam aandeel van Verftand bezitten. — En dat eindelijk menfchen van een zeer groot Verftand, doch die het zelve op andere dan Zedelijke betrekkingen geoeffend hebben, en van jongs op zo wel, als in verdere jaaren niet veel aanleiding ontvingen om over Zedelijke onderwerpen na te denken, ook zeer weinig Zedelijk Gevoel toonen te bezitten! — Wanneer men alle deeze, en diergelijke opmerkingen (want ik geloov dat men er nog meer zoude kunnen verzamelen) , aandachtig overweegt, hoe waarfchijnlijk wordt dan niet het gevoelen: dat de zogenaamde zesde Zin in een zeer naauw verband met ons Verftand ftaat 1 §. 12, Wanneer men nu nog daar en boven dit Zedelijke Gevoel uit de bekende hoofdeigenfchap onzer Ziel (zie §. 7. IV.) kan afleiden en verklaaren; zo dunkt mij: dat de keuze tusfchen de omhelzing van de eene of van de andere Helling, niet zeer moeijelijk meer zal zijn. II. deel, F De  82 Grondbeginselen De Ziel ontvangt (dit hebben wij reeds dikwils aangetoond) aangenaame gewaarwordingen van , en ftrekt zig dus uit naar al dat geene, het welk haare natuurlijke Werkzaamheid bevordert. Het geene zij voor Schoon , Goed, Eerlijk , Regtvaardig en Waar houdt, bevordert deeze Werkzaamheid j derhalven is het haar aangenaam , en een voorwerp haarer neiging ; het tegengeftelde is haar onaangenaam en zij is er dus afkeerig ' van. Wanneer derhalven ons Verftand in de voorwerpen zekere betrekkingen meent te ontdekken , uit hoofde van welken deeze voorwerpen Zedelijk Schoon, Goed, Eerlijk, Regtvaardig kunnen genaamd worden, zo zal het deeze voorwerpen met genoegen aanfchouwen, zig er naar uitftrekken en ze begeeren. Worden de gemelde betrekkingen door het Verftand, op eene langzaame, bedaarde wijze, ftuk voor ftuk , befchouwd, opgeteld, en tegen elkander bereekend , dan ontftaat daaruit eene zeer bedaarde , vaste, en veilige keuze. Maar wat zoude er gebeuien, indien deeze werking van het Verftand, door behulp der Verbeeldingskragt, eens vermeld, verlevendigd, (door het-weglaaten van de praemisfen der bij alle redeneering gebruikte  DER MENSCHKU N [D E. 8£ bruikte fluitredenen) verkort, en digt in een getrokken wierdt ? Zoude dan niet de daar uit ontftaande neiging of afkeer veel fnelder , levendiger , hartstochtelijker , en dus, in een zeker opzigt, bedrieglijker zijn, dan die neiging of afkeer dewelke uit eene koele redeneering voortfpruit ? — Zoude} met één woord, de genoemde neiging en afkeer niet alle die eigenfchappen bezitten, dewelke men bij de werkingen van het Zedelijke Gevoel ontdekt? — En is dit zo, gelijk ik mij verbeelde dat het is, waarom zoude men dan dit Gevoel niet mogen befchrijven: als eene hartstochtelijke neiging of afkeer, ontftaande uit eene verfnelde, verkorte, in een ge. drongene, en verlevendigde Redeneering? §• 13- Of, en in hoe verre mijne redenkavelings aangaande het Zedelijke Gevoel, gegrond of ongegrond zij, laat ik aan anderen ter beoordeeling over. In de behandeling van het ge. melde onderwerp ben ik alleenlijk den leidraad van mijne eigene Gedachten gevolgd, maar wie-over dit verfchilftuk andere SchrijF 2 vers  §4 Grondbeginselen vers wil naleezen, dien kan ik de hier onder opgenoemde aanbevelen (a). §. 14. Èer wij deeze Afdeeling fluiten, moeten wij nog aanmerken, dat het Zedelijke Gevoel , wanneer het werkzaam is over onze eigene Gemoedsgefteldheid, Gedaehten, Neigingen en Daaden, doorgaans den naam van Gemeten draagt, (o) F e d e k s Unterfuchungen u. d. M. Willen. I. Th, p. 385. ff. Platners Philof. Aphorismen. II. Th. §. 189. ff. Locke, Ejfay concernant 1'Entendement Humoin. Liv. f. Chap. 2. & 3. en Leibnitz Ntuv. Eff. I. 3. 3. schaftsbury, HüTCHESON, Smith. De Verhandelingen van het Stolpiaanfche Legaat, gedrukt in het Jaar 1774. En van Prof: Cras, in het algemeene Magazijn van Wetenfchap, Konst, en Smaak, ZE-  DER MïNSCHKUNDE. 85 ZEVENDE AFDEELING. Over het Verftandelijk Schoone. i 1. In de voorgaande Afdeelingen is reeds zo veel over de natuur van het Schoone gezegd, dat het niet moeijelijk zijn kan, het zelve op ons tegenwoordig Onderwerp toe te pasfen, en dus den aart van het Verftandelijke Schoone, uit het verhandelde af te leiden. — Door Eenheid verbondene Verfcheidenheid, maakt de hoofdeigenfchap van het Schoone , in het algemeen, uit. In welke voorwerpen moet nu deeze eigenfchap heerIchen, indien zij den naam van Verftandelijk Schoon zullen draagen ? — In de zodanigen, die tot ons Verftand eene zeer naauwe betrekking hebben: in Denkbeelden; in Denkbeelden zo wel van anderen , als van ons zei ven. Het woord, Denkbeelden, neem ik hier in een zeer ruimen zin, zo als men terftond zal ontdekken. F 3 5. s.  86 Grondbeginselen7 §. 2. Door Eenheid verbondene Verfcheidenheid in Denkbeelden, maakt derhalven het onderwerp van het Verftandelijk Schoone uit. Dit Schoone kan dus plaats hebben, in onze Ger dachten, in onze Stelfels, in onze Gefprekken en in onze Werken. — Om deeze reden zouden men kunnen denken: dat er tusfchen het Zedelijke en Verftandelijke Schoone niet veel onderfcheid was, alzo wij in de voorgaande Afdeeling gezegd hebben, dat het eerfte insgelijks in Gedachten enz. beftaan kan. Doch wij hebben daar bij ook aangemerkt : dat het Zedelijk Schoone zig daardoor kenmerkt, en daardoor den naam van Schoon verkrijgt, dat het, bij al deszelvs Verfcheidenheid, regtflreeks, de Gelukzaligheid van Redelijke en Gevoelige Wezens tot deszelvs écnig oogmerk heeft. Het Verftandelijk Schoone moet ook wel eindelijk tot de bevordering van deeze Gelukzaligheid dienen; maar deszelvs Schoonheid beftaat meer in den aart der onderwerpen, dan in derzelver oogmerk.  der menschkunde. 87 Sultzer, die in zijne reeds meermaalen aangehaalde Verhandeling (V) ook over het Verftandelijk Schoone veele uitmuntende aanmerkingen maakt, geevt ons voorbeelden van dit foort van Schoon, in drie Mathemaüfche figuren. In de figuren als figuren is zekerlijk geene Schoonheid , maar wel in de voorftelling die een Wiskunftenaar er zig van maakt: — eene voorftelling , die hem doet zien, dat ieder van deeze figuren, op eene genoegzaam oneindige verfcheidenheid van gevallen kan worden toegepast. — Vervolgens geevt hij voorbeelden op uit de Algebra, die daarom zo veel aantrekkelijks voor haare beoeffenaars heeft, dewijl zij aan Verftandelijke Schoonheden zo rijk is. Eindelijk brengt hij nog als voorbeelden bij: de grondftelling van Newton, aangaande de algemeene Zwaarte-kragt, en van Leibnitz, over de beste Waereld, en den Cosmologifchen zamenhang aller gebeurtenisfen: — om dat uit deeze ftellingen zo veelerhande Na- tuur- - 34- ff. F4  88 Grondbeginselen tuurkundige , Wijsgeerige en Zedenkundige vraagen kunnen opgeloscht worden, §• 4. Uit het verhandelde blijkt: dat het gevoel ch het genot van dit Schoone , nog veel meer , dan dat der overige foorten , voornaamlijk afhangt van den graad der befchaaving van ons Verftandsvermogen in het algemeen , en van den aart der onderwerpen, waar op wij het zelve geoeffend hebben in het bijzonder. Onbekend maakt onbemind, zegt het fpreekwobrd, en dit is voornaamlijk ten opzigte van het Verftandelijk Schoone waar, het welk niet kan genooten worden, voor dat men de kunst van het zelve te genieten, om zo te fpreeken, geleerd heeft. Men vergunne mij dit wederom met een voorbeeld van Sultzer (p. 40.) op te helderen. „ Wij willen ons een mensch voor* „ ftellen (zegt hij), die zonder eenige astro„ nomifche kundigheid , den onmeetlijken, „ met tallooze fterren doorzaaiden hemel „ voor het eerst (met opmerkzaamheid) be,, fghouwde. De menigte der voorwerpen van verfchillende (glans) en grootheid die n hij  DER M E N S C H K V N D E 8? s, hij hier ziet, zal hem aandoen; maar de„ wijl het denkbeeld, het welk hij zig daar 5, van in het algemeen maakt, zeer verward 3, is, zo zal de indruk van dit gezigt in zijne „ Ziel niet lang duuren, om dat hij er niets in onderfcheiden kan." De Geest kan dit „ groote aantal van voorwerpen niet bear„ beiden; deszelvs werkzaamheid wordt dus tegengehouden, en hij wendt het oog daar ,, van af. Maar nu ftelle men dat dit mensch op eenmaal het zelvde denkbeeld van de „ Waereld ontving, het welk een groot Ster. ,, renkundige bezit; dat hij deezen Chaos „ konde ontwarren; lat, in plaats van door ,, elkander gezaaide fterren , zijne Verheel,, dingskragt hem Zonnen met hunne Pla„ neetenftelfcls, en de beweeging van deeze ?, Planeeten fteeds in evenredigheid met den „ afftand van hun middenpunt voorftelde: „ zo zal hij van deeze gedachten onbefchrijv„ lijk verrukt worden," En hoe veel hooger moet deeze verrukking (tijgen , indien die zelvde mensch zig daar bij dan nog konde verbeelden : dat alle deeze Zonnen en Pla'neeten niet van Redelijke en Gevoelige Schepselen ontbloot, maar in tegendeel woonplaatsen zijn, voor alle die duizend en duizend F 5 maa-  90 Grondbeginselen maaien verfchillende Wezens, welker Beftaan en Gelukzaligheid het Goddelijke Verftand als mooglijk aanfchouwde! §• 5- Dit zij genoeg ter verklaaring, van het geene wij door Verftandelijk Schoon verftaan, en van het geene er tot het gevoel en genot daar van vereischt wordt. Wij zijn genoodzaakt geweest, van de tweede Afdeeling af, tot nu toe , wat uitvoerig te zijn , dewijl ■ het gewigt der onderwerpen zulks vorderde , en echter hebben wij niet veel meer kunnen doen, dan flegts van de hoofdzaaken gewag te maaken, want ander, zints zouden deeze Afdeelingen zeer ligtelijk de overige ruimte van dit Werk hebben in» genoomen. Nu neemen wij den draad wederom op , en zijn voorneemens, ons onderzoek meer bepaaldelijk over den Wü* te laaten gaan. AGT-  der MÈNSCHKUNDeI . t)ï I AGTSTE AFDEELING. Qp hoe veelerleije wijzen is on%e Wil werkzaam ? In de eerfte Afdeeling (§. 3.), hebben wij eene uitvoerige befchrijving van den Wil gegeeven, die men bij deeze gelegenheid nogmaals zal gelieven na te leezen. Wanneer men deeze befchrijving aandachtig overweegt, en daar bij dan de ondervinding raadpleegt, zal men, zo als h^t mij voorkoomt, gereedeJjjk toeftaan: dat dsj door de befchouwing van eenige onzer denkbeelden, of van eenige uitwendige voorwerpen veroorzaakte aanzetting van onze zig altijd naar denkbeelden uitftrekkerJe kragt , voornaamlijk op tweederleije wijzen gefchiedt: langs den weg eener duidelijke, bedaarde en koele , of langs dien eener duistere , verfoeide en verhitte redeneering. — In het eerfte geval is de werking van den Wil Redelijk of Redenmaatig , in het andere HartsUchtelijh — §. i.  ca Grondbeginselen §. 2. Het verfchil deezer wijzen van werking begrijpt men iigtelijk, dat ontftaat: uit het verfchil der denkbeelden, of der uiterlijke voorwerpen , die zig aan onze Ziel vertoonen, en uit het verfchil der wijzen, waar op onze Ziel (uit hoofde van derzelver, van tijd tot tijd verfchillende, Subjettive gefteldheid) deeze denkbeelden of voorwerpen aanziet en behandelt. S. 3- Vertoonen de denkbeelden of voorwerpen zig aan de Ziel, op eene klaare en duidelijke wijze (zie hierover /. D. p. 92. env.), zo dat zij derzelver geheelen omvang, alle derzelver deelen en betrekkingen (voor zo verre zulks voor het menfchelijke Verftand mooglijk is), zonder verwarring, onderfcheidenlijk kan waarneemen; dan zal de daar uit voortfpruitende werking van den Wil (gelijk als de ondervinding leert, en ook van vooren (a prior 1) te bewijzen is) , bedaard , koel en Redenmaatig zijn. Maar wanneer de denkbeelden of "voorwerpen zig op eene duistere en verwarde doch te gelijk levendige wijze , aan d§  BSR Menschku'nde. 93 de Ziel vertoonen, zo dat zij derzelver geheelen omvang, alle derzelver deelen en betrekkingen , of in het geheel niet, of op eene verkeerde, in de natuur der dingen niet gegronde , en dus misleidende wijze waarneemt; dan ontftaat daar uit: die verfnelde, onbedaarde , door de medewerking van ligchaamlijke oorzaaken in hevigheid en duuring verfterkt wordende , kwalijk beredeneerde werkzaamheid van den Wil, welke den naam van de Hartstochtelijke draagt. $• 4- Wij hebben dus wederom twee hoofdonderwerpen voor ons, die eene nadere overweeging dubbel waardig zijn. Op aanleiding daar van zullen wij. derhalven , in eenige volgende Afdeelingen , ons bezig houden met te onderzoeken , vooreerst: op welk eene wijze de denkbeelden of voorwerpen , in beide de opgenoemde gevallen, op onze Ziel werken , wanneer dezelven haar aanzetten om iets te willen of niet te willen. Ten anderen zullen wij ons over de Hartstochtelijke Wils-werkingen wat breedvoeriger uitlaaten. Bij het een en ander zullen wij ech-' ter  n Grondbeginsel è"m" ter ook hier in het oog moeten houden, dat dit boek flegts den naam van Grondbeginfeleit der Menschkunde draagt* NEGENDE AFDEELING. Op welk eene wijze werken de denkbeelden of voorwerpen op onze Ziel, wanneer dezelven haar aanzetten om iets te willen of niet te willen { en wordt de Wil door deeze aanzetting, of door een afzonderlijk eigenmagtig vermogen, in haare keuze bepaald? §. il De Ziel bezit, gelijk wij reeds dikwils hebben aangemerkt, eene fteedsduurende neiging om werkzaam te zijn, dat is, met de beichouwing en bewerking van voorwerpen of denkbeelden zig bezig te houdens •en zij bevindt zig gelukzalig naar maate deeze neiging meerder of minder bevredigd worde. Zijn de zig aan de Ziel vertoonende voorwerpen of denkbeelden van dien aart , dat zij de weiKzaamheid der Ziel niet tegen'houden, maar zelvs aanzetten en bevorderen, dan  DER MeNSCHKÜNDÉ. 9$ dan begeert zij deeze voorwerpen of denkbeelden tot een onderwerp haarer nadere aanfchouwing te maaken, dewijl zij zig daarbij in een zekeren graad gelukzalig voelt. In het tegenovergeftelde geval begeert zij dit niet, dewijl zij reeds aanvanglijk gevoelt, dat deeze nadere aanfchouwing haar een onaangenaam genot des aanwezens zoude veroorzaaken. De twee hoofd Wils-neigingen, Begeerte en Afkeer, worden derhalven bepaald door de betrekking, waar in de voorwerpen of denkbeelden zig tot onze Gelukzaligheid vertoonen. Bemerkt ons Verftand dat deeze voorwerpen of denkbeelden tot onze Gelukzaligheid (tot het aangenaame genot van ons' aanweezen , voortfpruitende uit de bevreediging der natuurlijke hoofd-neiging onzer Ziel) bevorderlijk zullen zijn, zo begeert het dezelven onder haare magt te verkrijgen, om er dus fteeds mede werkzaam te kunnen zijn, en het daar uit genootene vermaak, bij herhaaling te genieten. Maar wordt het tegendeel door ons Verftand bemerkt; ziet het in, dat deeze voorwerpen of denkbeelden tot onze Gelukzaligheid hinderlijk zullen zijn,dan keert het zig van dezelven af, en zoekt haare werkzaamheid met iets anders bezig te hou-  g6 Grondbeginselen houden, het welk haar een aangenaamer gë* volg beloovt. §. 2 Het fpreekt van zelve, dat deeze bemerk king, dit inzien van ons Verftand geenzints onfeilbaar, maar in tegendeel, gelijk dc ondervinding ons, kortzigtige, zwakke ftervelingen, helaas maar al te zeker leert, dikwils ten hoogften gebrekkig en bedrieglijk is, zo dat wij niet zelden dat geene, het welk onze Gelukzaligheid (niet voor eenige oogenblikken, maar geduurende ons gantfche beftaan) het meest zoude bevorderen, dwaaslijk van ons ftooten , en in tegendeel ons naar dat geene, het welke aan dezelve, vroeg of laat, moet hinderlijk zijn, greetig uitftrekken, en met het zelve, gelijk onnozele kinderen met een fnijdend werktuig, vrolijk en vergenoegd zo lang dartelen en fpeelcn , tot dat eene ondervondene fchade onze oogen opent, en ons Verftand van deszelvs dvvaaling overtuigt. §• 3- Wie, die dit alles met aandacht overwoogen heeft, kan nu nog in twijffel ftaan, of onze  der Mensch kunde. 97 ónze Wil door een eigenmagtig vermogen irt 'haare keuze bepaald wordt; dan of zij daartoe wordt aangezet door den aart der betrekking, waar in ons Verftand meent dat de zig aan het zelve vertoönende voorwerpen of denkbeelden tot de bevordering of verhindering onzer Gelukzaligheid ftaan? §• 4. Wordt dé Wil in deeze keuze door geen uiterlijk geweld beperkt, geleid of gedwongen , zo zegt men dat zij, in eenen natuurkundigen zin , Vrij is. Is de Ziel inftaat ^ wanneer zig eenige voorwerpen of denkbeelden , die de werkzaamheid van den Wil gaande maaken, aan haar vertoonen; deeze voorwerpen of denkbeelden iéder afzonderlijk met opmerkzaamheid te befchouwen en te beproeven, om daar door te ontdekken welke van deeze voorwerpen of denkbeelden, volgens haar oordeel, tot de bevordering of verhindering haarer Gelukzaligheid het meest kunnen bijdraagen , en bepaalt zij zig dan, uit hoofde haarer onveranderlijke Natuursneiging, om tot die voorwerpen of denkbeelden , die zij geloovt, dat tot de ver- II. deel. G meer-  98 Grondbeginselen meerdering haarer Gelukzaligheid het meest bevorderlijk kunnen en zullen zijn, — bepaalt zij zig dan om,, tot deeze voorwerpen en denkbeelden met haare Wil zig uit te ftrekken, en van de overigen, met meerder of minder kragt en fnelheid, zig af te keeren; dan wordt deeze keuze Zedelijk Vrij genaamd. — En dus zouden wij dan deeze Zedelijke Vrijheid van den Wil kunnen befchrijven, als: die eigenfchap onzer Ziel, waardoor zij het vermogen bezit, om uit verfcheidene , zig aan haar vertoonende dingen, dat geene, het welk zij geloovt tot de bevordering haarer Gelukzaligheid het meest bevorderlijk te zullen zijn, te verkiezen, boven het overige, waar van zij het tegengeflelde geloovt. §• 5. De gevolgen die uit het gezegde kunnen afgeleid worden , zijn zeer gewigtig. Wij leeren daar uit: I. Dat onze Zedelijke Vrijheid niet moet gezogt worden in het vermogen om tegen onze natuur te kunnen handelen. II. Dat mitsdien, ieder mensch , zo lang hij mensch blijvt, volftrekt niets anders kan wil-  der Mensch kunde. 99 willen, als het geene waar van hij geloovt, dat het, onder alle hem bekende, of aan zijn Verftand zig vertoonende dingen, het meest tot zijne Gelukzaligheid kan en zal bevorderlijk zijn: waar uit volgt, dat hij ook volftrekt van niets anders, als van het geene, waar van hij het tegenovergeftelde geloovt^ kan afkeerig zijn, III. Dat alle misflagen, verkeerdheden, dwaalingeri en dwaasheden, die wij daagh'jksch zien bedrijven in het kiezen der middelen , die de menfchelijke Gelukzaligheid zouden moeten bevorderen, nergens anders uit voortfpruiten,' als uit de bepaaldheid en de gebreken onzer kennis, uit eene niet genoegzaame infpanning onzer opmerkzaamheid, en uit eenige ligchaamlijke gefteldheden en aandoeningen, die ons van onze kundigheden gebruik te maaken of volftrekt beletten, of ten minften verhinderen, en den fchijn des voo'rdeels, van iets dat, ten opzigte van het tegenwoordige, of van het toekoomende, of van beiden, wezenlijk nadeelig voor ons is, door het aanfpooren onzer Verbeeldingskragt , dikwils niet weinig helpen vergrooten. IV. Dat derhalven bij de Zedelijke VrijG 2 heid  zoo Grondbeginselen" heid een groot verfchil van graaden plaats heeft. Dat de eene mensch deze Vrijheid in een veel hooger graad bezit dan de ander, en dat derzelver graaden in evenredigheid ftaan met de graaden der volmaaktheid des Verftands, zo wel ten opzigte van deszelvs fterkte als van deszelvs uitgebreidheid. Dat dienvolgens niet alleen de verfchillende foorten van verftandige Wezens, maar zelvs ieder afzonderlijk verftandig Wezen, (ieder individu) , hunnen eigenen graad van Zedelijke Vrijheid bezitten, gelijk als zij ieder hunnea eigenen graad van Verftand hebben. V. Dat dus de Zedelijke Vrijheid bij alle enkele verftandige Wezens zo wel, als bij alle foorten deezer Wezens, in gelijke trappen met de uitbreiding en verfterking van hun Verftand voortgaat en toeneemt. VI. Dat derhalven niets zo zeer de pligC van deeze Wezens is, dan op alle mooglijke wijzen, met de opregtfte ernst en vuurigfte ijver, zig toe te leggen op de vermeerdering van hunne kundigheden , inzonderheid van die kundigheden, die met de Gelukzaligheid van redelijke Wezens in een onmiddelijk en naauwkeurig verband ftaan. — Dat zij diensvolgens met al hun vermogen naar de erken. tenis  der MeNSCHKUNDE. IOI tenis der Waarheid moeten ftreeven, ten einde dus, gelijk onze gezegende Godsdienst (wiens Goddelijke Schoonheid , ook in dit opzigt, de eerbiedige bewondering van den onbevooroordeclden Wijsgeer verdient!) —. ten einde dus, gelijk onze gezegende Godsdienst haare beminnaaren toezegt — (in eenen hoogeren graad) vrij te worden. — Gij zult de Waarheid ver ftaan, (leeren kennen) en de Waarheid zal u vrij maaken. VII. Dat eindelijk geen eindig Wezen eenen zodanigen graad van Zedelijke Vrijheid kan verkrijgen, als de Godheid bezit, wiens alles op eenmaal omvattend Verftand, uit hoofde van deszelfs onveranderlijke natuur, fteeds dat geene wil, wat voor het gantfche Geheel-al en voor alle deszelfs bijzondere gedeeltens, in den ftrengften zin des woords, het beste is. §. 6. De gewoonlijkfte tegenwerping, die men tegen het voorgeftelde gevoelen aangaande den aart der Zedelijke Vrijheid inbrengt, en die wij niet met ftilzwijgen kunnen voorbijgaan , beftaat hier in: dat deeze Vrijheid te zeer aan de wetten der noodzaaklijkheid geG 3 bon«  102 Grondbeginselen bonden wordt, wanneer men dezelve kat afhangen van beweegredenen des Verftands, het welk door onze natuurlijke neiging tot Gelukzaligheid in deszelvs keuze zoude bepaald worden, weshalven wij ons, volgens de onveranderlijke wetten onzer natuur, in de volflagene onmooglijkheid zouden bevinden , van verfchillende zig aan ons vertoonende dingen iets anders te willen, als dat geene , waar van wij ons de meeste of de fterkfte aangenaame gewaarwordingen , de meeste Gelukzaligheid belooven. — Hier uit leidt men dan verder af, dat wij in het geheel geene Zedelijke Vrijheid bezitten, geen vermogen over onze gedachten, over onze woorden en over onze daaden hebben , er dus niet aanfpraaklijk voör zijn , diensvoigens geene belooning nog ftraffe kunnen verdienen, ■— met één woord, kunftig ingerigte werktuigen , maar geene redelijke en zedelijke Wezens zijn. S- 7- De itrijd tusfchen de Deterministifché' en Zndeterministifche Wijsgeeren , is, behalven reeds door de Ouden 3 voornaamlijk door de  DER MENSCHKÜNDE. I03 de laateren , met eene zodanige hevigheid, geduurende een zo langen tijd gevoerd geweest , en tegenwoordig bijna zo algemeen ten voordeele der eerstgenoemden beflist geworden , dat ik mij zeer gevoeglijk onthouden kan, over dit verfchilftuk wijdloopig te handelen. Ik zal derhalven flegts eenige Vraagen opgeeven, om door de tegenftreevers van het voorgeftelde gevoelen aangaande de Zedelijke Vrijheid, beantwoord te worden, en vervolgens mijne lezers eenigen der, mij bekende, beste fchrivten, in welken dit gefchilftuk breedvoeriger behandeld is, opnoemen. §. 8. I. Indien de Wil niet door beweegredeo nen , die aan het Verftand worden voorgefteld, in haare keuze bepaald wordt, door welke andere middelen wordt haare keuze dan gevestigd ? — Men antwoord hierop: de Wil is uit hoofde van haar eigenmagtig vermogen inftaat, om onafhanglijk van eenige beweegredenen, onafhanglijk van onze neiging tot Gelukzaligheid , zig tot dit te bepaalen , en van dat af te keeren. — Zij wil iets, omdat zij het wil. Zij wil iets niet, G 4 om-  {04 Grondbeginselen omdat zij het niet wil. — Eene gemakkelijke wijze van redenkavelen voorwaar; maar of zij wijsgperig, ja zelvs, of zij verfiaanbaar is, daar aan zoude een onbevooroordeeld denker met reden kunnen twijffelen! II. Zoude een gevoelen het welk op eene zo onwijsgeerige -(kinderagtige) wijze verdedigd wordt, en zo duister is (zo zeer fmaakt naar de quaiitqtes occultce der fcholastifche Philofophie), zoude zodanig een gevoelen niet reeds vooraf het vermoeden van ongegrondheid tegen zig verwekken ?, III. Zoude dit vermoeden niet eenen vrij hoogen graad van waarfchijnlijkheid bekoomen, wanneer men met een aandachtig oog de werkingen van het Verftand en van den Wil, zo wel bij anderen, als voornaamlijk hij ons zeiven naging? Want leert de onder-, vinding ons niet ten duidelijkften, dat wij, bij die werkingen van den Wil, die. met eene duidelijke bewustheid gepaard gaan, de onze keuze bepaalende kragt der beweegredenen, en den invloed onzer onoverwinlijke neiging tot Gelukzaligheid , volftrekt niet kunnen ontkennen ? Daar nu deeze, met duidelijke bewustheid gepaard gaande, werkingen van den Wil, bij een verftandig mensch.  DER, MENSCHKU ND E. I05 mensch, waarfchijnlijk veel grooter in getal zijn, dan die werkingen, die op eene duistere en verwarde wijze, en dus met minder duidelijke bewustheid gefchieden; zoude men dan niet ook van deeze werkingen, met zeer veel reden , het zelvde als van de eerstgenoemden , tot zo lang toe kunnen vooronderftellen, tot dat het tegendeel daar van beweezen was, 't geen echter, uit hoofde van de aart deezer werkingen , die zig aan de opmerkzaamheid onzer Ziel, voornaamlijk door derzelver fnelheid , onttrekken , ten uiterften moeijelijk, zq niet ten eenenmaale onmooglijk zoude zijn? IV. Bezit ik geene Zedelijke Vrijheid, wanneer ik , uit verfchillende dingen , dat geene kiezen kan, wat ik wil; en is deeze mijne Vrijheid niet grooter, naar maate het getal deezer dingen grooter is ? —- Bezit ik geene Zedelijke Vrijheid , wanneer ik dit vermogen heb, offchoon de natuur van mijn wezen mij onwederftaanbaar aandrijvt, uit alle deeze dingen dat geene te verkiezen, het welk mijn Verftand mij , met redenen, die mü ten tijde mijner keuze voldoende, vporkoomen, aantoont dat tot de bevordering mijner Gelukzaligheid (ik neem dit G 5 woord.  %o6 Grondbeginselen woord, bij deeze gelegenheid, in de alïeruitgeftrekfte betekenis) het meest dienftig zal zijn ? V. Zoude het wel moeijelijk zijn, om alle die, en nog veel meer haatelijke gevolgen uit het leerftelfeï der beftrijders van het voorgeftelde gevoelen aangaande de Zedelijke Vrijheid, te trekken , die zij uit ons leerftelfel afleiden? VI. Zoude het zo moeijelijk zijn, aan te toonen dat de gevolgen die men uit ons leerftelfel zoekt te trekken , daar geenzints uit voortvloeijen? — Op dat men niet denke, dat dit moeijelijker zij, dan het in de daad is, zo vergunne men mij, hier over , ten befluite deezer Afdeeling , nog een weU nig uit te wijden. Indien onze Wil zig altijd tot dat geene bepaald , waar van wij , door (voor ons, ten tijde onzer keuze) genoegzaame beweegredenen, meenen overtuigd te zijn, dat het ons de meeste, de fterkfte , en de langstduurenJe aangenaame gewaarwordingen , de meeste Gelukzaligheid, zal doen genieten; dan  PER MENSCHKljNDf. io^ dan hebben wij zekerlijk, in zo 'verre, geen vermogen, over onze gedachten , woorden, en daaden, dat wij ooit of ooit in ftaat zouden zijn, uit vrije keuze en met genoegen, iets anders te denken , te fpreeken of te doen, dan het geene ons de meeste Gelukzaligheid voor het tegenwoordige verfchaft, en, volgens ons inzien , voor het toekoomende beloovt. Maar offchoon wij het vermogen niet hebben, om tegen de wetten onzer natuur te werken , ontbreekt ons dan ook, om die reden, het vermogen, om volgens deeze wetten onze gedachten, woorden en daaden te beftuuren? §. ïo. Verders zegt men: indien het voorgeftelde gevoelen aangaande de Zedelijke Vrijheid doorgaat, dan volgt daar uit onwederfpreeklijk : dat ieder mensch , ten tijde dat hij (door eigene beweegredenen aangezet) iets denkt, fpreekt of doet, volftrëkt niet anders denken , fpreeken en handelen kan, als hij denkt, fpreekt en handelt. ~- Geevt men deeze ftelling toe, gelijk de Determinist dezelve  ïo8 Grondbeginselen zelve zekerlijk toegeeven moet, dan leidt men daar uit terftond verder af : dat derhalven de mensch , het zij hij , op deeze wijze , iets goeds , of iets kwaads denkt, fpreekt of werkt , noch ftraffe voor het kwaade, noch belooning voor het goede verdient, en dus ophoudt een Zedelijk Schepzel te zijn. — — Verfchrikkende gevolgen in de daad , die, zo zij wettig waren , eiken liefhebber van Waarheid , Deugd en Godsvrugt zouden noodzaakcn , met alle kragt, zig tegen eene ftelling te verzetten, waar uit zo veel nadeel voor het Menschdom zoude voortvloeijen ! — Laaten wij zien wat er van is, en of ons gevoelen ook tegen dee* zen allerhevigften aanval kan worden ver? «iedigd. §. ii. Indien men het Oogmerk der ftraffen en belooningen alleenlijk betrekkelijk maakt tot de Verbetering van den geenen, die geftraft pf beloond wordt; tot het ftellen van een Voorbeeld ter affchrikking of navolging voor anderen; en eindelijk, in fommige gevallen, tot het vergoeden eener fchade , door welker , niet-  DER MeNSCHKUNDE. Iö£ niet-vergoeding de Gelukzaligheid van anderen , geheel en al zonder hun toedoen, volgens allen fchijn, (voor zo verre het menfchelijke Verftand daar van oordeelen kan en mag) zoude verminderd worden, en door welker vergoeding de Gelukzaligheid van den fchade-veroorzaaker (in de evenredigheid waar in hij, met opzigt tot zijne perfoneele vermogens, rang, nuttigheid voor de maatschappij , en bezittingen, tot den fchadelijder ftaat) , niet meer nadeel zou lijden, dan zulks, bij den fchade - lijder , door de niet-vergoeding der fchade zoude plaats hebben ; — indien men het Oogmerk der ftraffen en belooningen alleen tot deeze drie dingen betrekkelijk maakt, dan zie ik in het geheel geene reden, waarom de mensch, bij het voorgeftelde gevoelen , aangaande zijne Zedelijke Vrijheid, geene ftraffen en belooningen zoude kunnen verdienen, en noodig hebben, om dat geene te worden, het welk hij, volgens den wil van zijnen Schepper, worden moet, dat is: — zo Wijs, zo Goed , zo Gelukzalig , als hij het , volgens de paaien zijner natuur, en de betrekkingen waar in hij zig tot de overige deelen  iio Grondbeginselen len van het Geheel-al bevindt, flegts worden tan! - C) TIEN- (*) Wie over het behandelde onderwerp breedvoeriger onderrigt begeert, kan daar toe de volgende fchrivten gebruiken : Demmjiration of the being and attributes of God. Van S- Clarcke. Colle&ion sf papers , which paffed between Ms. Leibnitz and D. Clarcke. Premontval penfées fur la liberté. Zijne Remarques fur la protendue diflinBion entre neceffti abfolue neceffité hypothetique £fc. en du hazard fous VEmpire de la Providence. Locke's bekende werk over het Menfchelijke Verjland. Leibh i ï z's Theodicé. S e a r c h the Light of Nature. Inzonderheid het vijfde Deel. Hartley, Ohfervations on Man , Ms frame , Ms dury , and his ex[peBations. . In de Hoogduitfche vertaaling van dit werk verdienen hier bij nageleezen te worden , de Aanmerkingen van Pistorius. Baszdow's P/iaItthie, en zijn Syflem der gefunden Vernunft. Ehlers,' ueber die Freyheit. Tetens, Philof Verfuche ueber die menschliché Natur- Feder's zijn werk, ueber den vienschlichen Willen. Platners Philof. Jphorismen. 'sGïavesande IntroduEtio ad Philof. Metaphyf. Cap. jo. ji. £ƒ i2- Van de Wynpersse InBitut. Metaphyf. Cap. 6. De fcherpzinnige Kant fchijnt wel bet ftelfel der Deterministen toegedaan, maar wijkt nogtans iri zijne wijze van voorftelling, eenigermaate van de overigen af. Zijne regte meedog  Y. - DER MeNSCHKUNDE. III TIENDE AFDEELING. Over de Hartstochtelijke werkingen van den Wil, in het algemeen. §. i. In de agtfte Afdeeling hebben wij gezegd s dat de werkingen van den Wil, of Redenmaatig, of Hartstochtelijk zijn. Wij hebben insgelijks aldaar, met weinige woorden, het onderfcheid aangetoond, dat 'er tusfchen deeze twee foorten van Wils - werkingen plaats heeft: vervolgens hebben wij, in de negende Afdeeling, wat uitvoeriger, en zo duidelijk ons mooglijk was, gezogt aan te toonen, op welk eene wijze de Wil, bij zijne Redenmaatige werkingen zig gedraagt: nu moeten wij ning heb ik, tot nog toe, niet wel gevat, weshalven ik zeer verlangende ben naar den tijd , dat ProfS'ghültz, met zijne beproeving en uitlegging der Critik van deezen Wijsgeer, tot aan dit onderwerp zal gevorderd zijn,  ii2 Grondbeginselen wij ons nog tot een nader onderzoek van de Hartstochtelijke Wils-werkingen verledigen. §. 6. Zo veel kunnen wij, volgens het vooraf beredeneerde, bij den aanvang van dit onderzoek, reeds vastftellen: dat beide de opgenoemde foorten van Wils-werkingen, niet volftrekt, maar flegts in graaden, van elkander verfchillen: dat beide deeze foorten van werkingen , aan dezelvde onveranderlijke wetten onzer natuur onderworpen zijn: dat zij eindelijk beide (offchoon men ze , om ons naauw - beperkt, en weinig omvattend Verftand, door, in de natuur der dingen flegts halv gegronde, verdeelingen, behulpzaam te zijn , in twee foorten fplitst) fteeds zodanig met elkander vereenigd blijven, dat de eene, zelden of nooit, zonder de andere beftaat, en (ten minften in onzen tegenwoordigen toeftand van nog niet zeer verre gevorderde Opvoeding tot hoogere Volmaaking) ook niet beftaan kan ; waardoor dan onze Redenmaatigfte Wils-werkingen altijd, in' een meerderen of minderen graad , met iets  DER M E N S C H K U N D Ê. TI3 iets van het Hartstochtelijke vermengd zijn; en onze Hartstochtelijkfte Wils-werkingen, aan den anderen kant, altijd, bij kortere of langere tusfchenpoozingen, insgelijks in eenen meerderen of minderen graad, door Redenmaatige werkingen vervangen worden. Gelijk bij veele andere 'Jingon, zo ontvangen dan ook hier deeze werkingen hunnen naam door dat geene, het weik bij dezelven den overhand heeft. §. 3- Uit het gezegde volgt, dat de Hartstochtelijke Wils-werkingen, in fommige opzigten, aan de Redenniaatige Wils-werkingen gelijk zijn, en in fommige opzigten van dezelven verfchillen. Zij zijn er gelijk aan : in zo verre onze Wil bij deeze werkingen aan dezelvde Natuur-wet gebonden is , waar aan wij , in de voorgaande Afdeeling , gezien hebben, dat de Redenmaatige Wils-werkingen zig moeten onderwerpen. Zij verfchil. len van dezelven: I. Dewijl de Hartstochtelijke Wils-werkingen , hoewel in verfchillende graaden, altijd echter met veel meer fnelheid en II. DEEL. H ie.  H4 Grondbeginselen levendigheid, dan de Redenmaatigen, gefchieden. II. Dewijl, door de fnelheid en levendigheid deezer werkingen, de denkbeelden zig flegts op eene duistere en verwarde wijze aan de Ziel kunnen vertoonen. III. Dewijl, uit'hoofde deezer duisterheid en verwardheid der denkbeelden , de genoemde werkingen , wat de daar bij plaats hebbende Redeneering aangaat, gebrekkiger, bedrieglijker en onftandvastiger, hoewel te gelijk heviger, onftuimiger en (zo niet op den duur, ten minften voor een tijd lang) krag. tiger dan de Rcdenmaatige Wils - werkingen zijn. IV. Dewijl bij dezelven de medewerking en de invloed van Ligchaamlijke oorzaaken veel grooter is, en zij op het ligchaam ook ' wederom veel meer invloed, dan de Rcdenmaatige Wils - werkingen hebben. Dit laatfte hebben wij reeds , in het Eerfte Deel van dit werk (p. 17 enz.), met voorbeelden en aanhaalingen uit de fchrivten van beroemde Genees-kundigen beweezen , en het eerstgenoemde is , bij wijze van omkeering der redenkaveling, uit het aldaar gezegde, insgelijks op te maaken, en wordt daarenboven nog  der MenscHKUNDE. Itj- nog door de ondervinding op het fterkst bevestigd. S- 4- Wij bevinden ons nu in ftaat, om, op aanleiding van het verhandelde, de volgende befchrijving van de Hartstochtelijke Wils werkingen, of de Hartstochten, te geevenZij zijn hevige en fterke neigingen tot, ofaf. keerigheden van iets, voortfpruitende uit duistere, verwarde, maar levendige, en zeer fnel afwisfe lende voortellingen (of denkbeelden) , die door buitengewoon verfnelde, of vertraagde bewee gingen des bloeds, der levensgeesten, en mis. fchien ook door andere , tot nog toe onbekende, Ugcuaanüijke werkingen, vergezelden aangezet vorden, en op den ftaat der gezondheid des lig. chaams eenen grooten invloed hebben. §. 5. De Rcdenmaatige Wils-werkingen bepaalen zig tot het willen en tot het niet-willende Hartstochtelijke werkingen zijn aan dezelvde wet gebonden; derhalven zijn deeze, wat de hoofdfoorten aangaat, insgelijks niet meer dan twee in getal: Neiging en Afkeer, H 2 Liev-  nè Grondbeginselen Lievde en Haat, of hoe men dezelven anders begeere te noemen. §• 6. Bij de Redenmaatige Wils-werkingen willen wij iets, omdat wij 'er ons aangenaame gewaarwordingen, vermaak, met één woord, vermeerdering onzer Gelukzaligheid van belooven; — wij willen iets niet, omdat wij het tegengeftelde daar van vreezen, verwagten of vooruitzien. Zeer weinige, of misfchien in het geheel geene dingen zijn er echter, van welken wij (met ons eindig en naauwb;perkt Verftand, bij de mengeling en 1 • veelvuldige afwisfeling van genoegen en .\»cnoegen in dit tegenwoordige Leven) ons iJets anders dan vermeerdering, of niets anders dan vermindering onzer Gelukzaligheid kunnen belooven ; en diensvolgens zijn er ouk zeer weinige, of misfchien in het geheel geene dingen, tot welken wij onzen Wil, gantfchelijk , zonder eenige , meerdere of mindere, tegenhouding van afraadende redenen , kunnen uitftrekken , of van welken wij dezelve, geheel en al, zonder de minfte tegenhouding kunnen afkeeren. Heeft dit plaats  OER M E N S C H K U N D E. I ty plaats bij de Re^enmaaiige Wils-werkingen, waar bij de Ziel in de mooglijkheid is, om,' met bedaardheid , het vóór en tegen eener zaak wel te wikken en te weegen; zo kan men niet twijgen , of zulks gefc'hiedt Fbij de Hartstochtelijke werkingen insgelijks, dewijl de Ziel in deezen toeftand, wel niet met bedaardheid, maar nogtans op eene zeer levendige, hoewel duistere en verwarde wijze, de voorwerpen haarer neiging of afkeer (door de fnelle en geduurige afwisfeüng en verandering der Hartstochtelijke voorftellin, gen, of denkbeelden) uit verfchillende oogpunten befchouwen , en dus het vóór eri tegen aan dezelven ontdekken kan. Derhalven is dan ook de Hartstochtelijke neiging of afkeer zelden , of misfchien nooit vol-koomen. Die Hartstochten bij welken nei. ging en afkeer , in vrij aanmerkelijke graa- . den , te gelijk, of ten minften op eene zeer fnel-afwisfelende wijze, plaats hebben, en die dus uit verfchillende Hartstochten te zamengefteld zijn, noemt men : ga. mengde Hartstochten. Zodanigen zijn , bij voorbeeld , misfchien de heiige Twisten, die tusfchen elkander zeer fterk beminnende perfoonen fomtijds kunnen plaats hebH 3 ben,  n8 Grondbeginselen ben , de Jalouzij, de Treurigheid, en diergelijken. §• i Er zijn derhalven twee hoofdfoorten van Hartstochten : Neiging en Afkeer ; en één bij-foort, het ,welk uit verfchillende Hartstochten te zamengefteld en gemengd is. Het eerfte foort verfchaft ons, voor het grootfte gedeelte , aangenaame , het tweede : voor het grootfte gedeelte onaangenaame, en het bij-foort: uit genoegen en ongenoegen bijna in gelijke hoeveelheid , gemengde Gewaarwordingen. In de volgende Afdeeling zullen wij ons over eenige bijzondere Hartstochten , over derzelver benaamingen en hoofdeigenfchappen , en over de middelen om derzelver geweld te verminderen , tot een uitvoeriger onderzoek verledigen. ELFDE  DER M E N S C H K U N D E. II9 ELFDE AFDEELING. Nadere befclwuwing van eenige Hartstochtelijke Wils - werkingen. §. 1. Alle de bijzondere Hartstochten, in derzelver oorzaaken, werkingen, kentekenen, gevolgen, en in de middelen tot derzelver verzwakking of overwinning dienftig, met eene aan het gewigt der onderwerpen beantwoordende naauwkeurigheid, tot voorwerpen onzer nafpooring te maaken, zoude een, wel zeer nuttig, en niet geheel onaangenaam , maar voor de paaien van dit Boek te omflagtig werk zijn. Oppervlakkiger wijze dit onderzoek ten uitvoer te brengen, zulks zoude noch mij zclven , noch mijne lezeren voldoen. Er blijvt derhalven niets anders overig, als flegts de eene en andere Hartstocht, der opgenoemde foorten , wat nader te befchouwen. De Lievde, de Toorn, en de Treurigheid , fchijnen ons toe , tot dit einde, den voorrang te verdienen. . H 4 $. 2.  i2o Grondbeginselen §. 2. Onder de veelvuldige voorwerpen , omtrent welken de Lievde werkzaam kan zijn , is ook bij de Mannen het Vrouwlijke , en bij de Vrouwen het Manlijke geflagt; en flegts in deeze ééne betrekking was bet ons voorneemen over den genoemden Hartstocht te handelen. Wij befchrijven dezelve als: een meerder of minder hevige Neiging tot den naauwften, Verft andelijken zowel als Ligchaamlijken, omgang en vereeniging met den een of anderen perfoon die niet tot ons geftagt behoort, en in wien wij al dat geene , wat tot de volkoomene bevrediging der twee gemelde behoevten onzer Nat tuur noodig is, meenen te ontdekk-en* §• 3- De nadere opheldering onzer befchrijving zal ons, te gelijk , met den aart deezer Hartstocht nog verder bekend maaken. De Lievde is eene meerder of minder hevige Neiging: — — Dat er zeer veele graaden bij deezen Hartstocht kunnen plaats hebben , is van vooren (a priorij niet alleen gemakkelijk te bewijzen, maar het wordt daarenboven  DER MeNSCHKUNDE. i2ï 20 duidelijk door de ondervinding geleerd, dat het een overtollige arbeid zoude zijn, hier langer bij ftil te ftaan. Hevig rnoet echter deeze Neiging zijn, indien zij den naam van Hartstocht zal draagen. Hoe hoog de graad der hevigheid daar toe zijn moet , is in het algemeen niet te bepaalen, maar hangt af van het verfchil dat er in de natuur der bijzondere menfchen (der individuen) wordt aangetroffen, uithoofde waar van, bij fommigen de E.edenmaatige Wils - werkingen op eene zodanig drivtige , levendige en vuurige , hoewel nogtans zekere wijze gefchieden, dat, indien zulks bij anderen, die minder kragt van Geest bezaten, plaats had, men van hun met reden zoude kunnen zeggen , dat zij zig in Hartstocht bevonden; en wederom de Hartstochtelijke Wils-werkingen, insgelijks bij fommigen, tot eenen zo hoogen graad van fterkte kunnen opftijgen, dat zij, bij anderen (met Ligchaams- en Zielskragten minder begaavden) , in dien graad ftand grijpende, den naam van Krankzinnigheid , Razernij en Dolheid zouden bekoomen. H 5 §.%  122 Grondbeginselen §• 4- De Lievde is eene — Neiging tot den naauwjien, Verftandelijken zowel als Ligchaamlijken omgang en vereeniging. — — Omgang is vereeniging , en heeft nadere vereeniging tot oogmerk! — Vereeniging, van Geesten en vereeniging van Ligchaamen, van het ftoffelijke en van het onftoffolijke, is het doel en de pooging van al het geene wij, buiten het Opper-wezen , kennen ! Onze Verbeeldingskragt, zig op de vleugelen der Analogie verheffende, wil deeze neiging tot vereeniging ook buiten de gewesten onze Zinnelijkheid ontdekken, en dezelve tot den eenigen, algemeenen, wet maaken, volgens welken, in het gantfche Geheel-al, alles zig moet beweegen en werken, en tragten naar de vereeniging met het Oneindige (*) ! — Wat v hier(*) Men vergelijke hier mede de derde g der Tweede Afdeeling, van het Eerfte Deel dezer Grondbeginfelen. En Dalberg, Betrachtungen ueber das Univerfum. Voornaamlijk de Verhandeling van Herder, Liebe und Selbstheit. Te vinden in den Deutfchen Mercur, Wintermond 1781. en in het Eerfte Deel van de Hoogdiiitfche vcrtaaling der fchrivten van Hems ter huis, wiens Verhandeling ueber das Verlangen , bij deeze gelegenheid, insgelijks verdient aangepreezen te worden.  DER M E N S C H K U N D E. 1 2 3 hiervan ook zij, dit is zeker: dat het doel onzer poogingen , bij den Hartstocht der Lievde , vereeniging is met het gelievde voorwerp , vereeniging van Geest en van Ligchaam, dewijl wij ons daar in eene aanmerkelijke vermeerdering of vergrooting onzer Gelukzaligheid belooven. Zekerlijk is deeze neiging bij den eenen mensch meer op het Ligchaamlijke, bij den anderen meer op het Verftandelijke vermaak gérigt, naar maate de een meer in het Zinnelijke , de ander meer in het Geestelijke zijne Gelukzaligheid zoekt; maar dat er, tusfehen twee perfoonen van een verfchillend geflagt, eene zodanige Lievde zoude kunnen plaats hebben, die, hoewel hevig in haare werking, echter geheel en al van Zinnelijkheid vrij zijn, en dus den naam van Platonifche Lievde verdienen zoude: is iets* waar aan een Wijsgeerig Menfchenkenner met reden mag twijffelen. §• 5- Van het voorwerp onzer Lievde moeten wij gelooven: dat het al dat geene bezit, wat tot de volkomene bevrediging der twee gemelde behoevten onzer Natuur (Zinnelijk en Ver/landelijk  ïü4 Grondbeginselen ielijk genoegen) noodig is. — Dit is de eigent, lijke beweegoorzaak, de drijv-veer der Hutstogt , waar over wij handelen. Onze Ziel ftrekt zig fteeds naar vermeerdering van Gelukzaligheid uit s zij meent een voorwerp gevonden te hebben, dat deeze neiging, op eene met de tegenwoordige behoevten haarer natuur overcenftemmende wijze, in eenen zeer hoogen graad kan voldoen; cn hoe zoude zij dan iets anders kunnen , dan diq voorwerp met allen ernst begeeren? * 6. Van dit voorwerp moeten wij de bevrediding onzer twee Natuur -behoevten kunnen yerwagten. — — Gelijk het aan den eeren kant niet waarfchijnlijk is, dat er eene geheel en louter Verftandelijke Lievde , tot een perfoon van een ander geflagt, zoude kunnen plaats hebben; zo kan ik mij ook, aan den anderen kant, niet wel verbeelden , dat er eene aanhoudende, fterke Lievde zoude kunnen gevonden worden , die niets anders als de bevrediging onzer Zinnelijkheid bedoelde; hoewel het waar is, dat fommige menfchen op den ladder der wezens een zo laagen trap in-  der MeNSCHKUNDE. 125 inneemen , en anderen door eigen fchuld hunne natuur zo zeer verlaagd hebben, dat zij met de redenlooze dieren zeer naauw vermaagfchapt zig betoonen te zijn. i 7- Eindelijk moeten wij Van het voorwerp onzer Lievde geloov en, dat het al dat geene bezit, wat tot de volkomene bevrediging onzer natuur-behoevten noodig is. — Hier ontdekt zig de hoofd-bron, waar uit het Hartstochtelijke der Lievde voortvloeit. — Eene bedaarde Redeneering leert ons : dat de dingen, van dit onder-maanfche leven geene onvermengde volkomenheden bezitten, maar dat het goede altijd met kwaad , het kwaade altijd met goed, hoewel in zeer verfchillende hoeveelheden , gepaard gaat: dat onze begeertens en wenfchen zig tot het oneindige uitftrekken , en nooit met het eindige kunnen verzadigd worden: dat het bezie van fommige dingen ons zekerlijk wel in een veel hooger graad genoegen kan verfchaffen, dan het bezit van andere; maar dat men zodanige dingen, waarvan men dit zal verwagtcn , zeer- wel behoort te kennen , en de be-  izó Grondbeginselen betrekkingen, in welken zij tot ons ftaan, zeer naauwkeurig moet kunnen inzien, wanneer men, op goede gronden, zig daar van eene aanmerkelijke vermeerdering en verfterking zijner genoegens belooven , en geen gevaar loopen zal, om met fchaamte en berouw , door de vervulling zijner wenfchen gepijnigd te worden! — En bijaldien nu alle hevige Hartstochten ons beletten op eene zodanige bedaarde eh duidelijke wijze te redeneeren; wanneer inzonderheid den Hartstochtelijk verlievden dit eigen is: dat hij in het aangebedene voorwerp, op zeer losfe en bedrieglijke gronden, zo veele en zö groote volmaaktheden zig verbeeldt te ontdekken, die misfchien nooit in eenig mensch, te zamen vereenigd,kunnen gevonden worden;—. als hij zig in het bezit daar van zodanig eene onvermengde Gelukzaligheid beloovt, welke in dit leven nimmer van ons kan gefmaakt worden; — is het dan wel te verwonderen dat deeze Hartstocht, bij luiden van eene levendige Verbeeldingskragt en weinig Ondervinding, in fterkte zodanig kan toeneemen, dat zij , onbevredigd blijvende , de droevigfte uitwerkingen op Ligchaam en Ziel veroorzaakt; — of dat zij, da vervulling haarer be-  der MeNSCHKUNDE. I2J begeerte erlangende, op eene zeer onzagte wijze, den droomenden Arcadiër wakker maakt, en met bevreemding, fchaamte en berouw doet zien: dat hij zig tot hier toe met hersfenfehimmen vermaakte, die nu vervloogen zijn , en , in de plaatfe zijner hemelfche Schoonheid, niets anders hebben agtergelaaten , als een uitmuntend — of misfchien wel alleenlijk een Mensch van het gewoone foort — maar geenzinrs een wézen uit den rang, die boven dien der ftervelingen verheeven is? §. 8. Uit het gezegde te willen afleiden, dat ik de Gelukzaligheid , die uit eene op goede gronden gevestigde Lievde kan voortfpruiten, niet hoog genoeg waardeer, zoude te voorbaarig zijn, daar ik flegts van die Lievde gefprooken heb, die uit enkel Hartstochtelijke aandoeningen opwellende, even bedrieglijk als onbeflendig is. — Ik weet wel, dan veelen aan eene zekere, zo genaamde Sympatie (of pvereenftemming der natuuren) gelooven , waardoor twee perfoonen , bij de eerfte ontdekking, eene onoverwinnelijke Lier-  128 Grondbeginselen Lievde tot elkander-kunnen opvatten; d'.ch hierop zal ik, om niet te wijdloopig te worden, flegts met de volgende aanmerkingen antwoorden: h Het is nog niet zeker beweezen, dat*er eene zodanige Sympathie beftaat. II. Indien zij beftaat, zo heeft zij haaren grond of in eene Ligchaamlijke overeenftemrning, of in eene overeenftemming der Zielen, of in beiden. Heeft het eerfte plaats, zo is zij flegts dierlijk , en dus niet genoegzaam, om redelijke Wezens, in eene nadere verbinding met elkander, die Gelukzaligheid te doen genieten, waar voor zij vatbaar zijn. In het tweede geval zoude zij goed zijn voor zuivere Geesten, die niet, gelijk wij, zelvs met hunne voortreffelijfte vermogens en werkzaamheden aan het ftof gebonden zijn. Daar en boven, indien het moeijelijk is eene Ligchaamlijke Sympathie te bewijzen; zo is het nog veel rooeijelijker , en misfchien wel onmooglijk, het aan weezen eener Sympathie der Zielen, met voldoende rederen te ftaaven. — Heeft eindelijk het derde plaats, dan zoude zekerlijk deeze Sympathie tene vrij goede leidsvrouw zijn , bij de leuze der perfoonen, waarmede wij ons in eene  der M e n s c ii k ü n d e. 120 feene naauwere, en zelvs ook in de naauwfte, ligchaamlijke en vcrftandelijke , vereeniging wënschtten te begecvenj doch men vefgunne ons, deeze wegwijzerin zo lang voor haare aanbieding te bedanken , en intusfchen dé raadgeevingen van ons Verftand te gebruiken, tot dat zij haare bekwaamheid nog wat klaarder zal aan den dag gelegd hebben. Kortom, men bewijze vooreerst dat er zodanig eene Sympathie beftaat, en dan, dat men haar, met afdanking der geleiding vart ons Verftand, veilig volgen kan. §. 9. Als hulpmiddelen , ter vermindering of overwinning eener Hartstochtelijke Lievde, kan men vooreerst de aanmerkingen gebruiken , die wij in de zevende §. hebben opgegeeven. Ten anderen is niets daar toe dienftiger, dan het vestigen zijner gedachten op andere gewigtigsre onderwerpen, en het vermijden van ledigheid, want: Otia fi tollat, pèri'êre cupidinis ar cm; Contemtaque jiïcent, c? fine luce, faces< II. de ei., I Eiff4  130 Grondbeginselen Eindelijk zoeke men eene Hartstochtelijke Lievde , bij de zodanigen die , in meerder of minder graad , ondér onze magt ftaan, niet geene geweldige middelen , of harde woorden te beteugelen: want dit is het regte middel, om, bij fommigen, en misfchien wel bij de beste menfchen, deeze Hartstocht in vollen vlam te doen uitbarften , dewijl de ondervinding ten fterkfte de waarheid van het gezegde bevestigt: Nitimur in vetitum femper, cupimusque negata. De menfchelijke Ziel vindt altijd vermaak in het overwinnen van zwaarigheden (dewijl zij daar bij voor haare natuurlijke werkzaamheid voedfel vindt) , en de neiging tot deeze overwinning groeit niet zelden , bij groote Geesten, in evenredigheid met de vergrooting der zwaarigheden en de vermeerdering der tegenftand , zo lang naamlijk dezelven niet volftrekt onoverkoomlijk zijn; doch groote Geesten onoverkoomlijke zwaarigheden opzettelijk in den weg te leggen , is gevaarlijk, en kan, in veele opzigten droevige gevolgen na zig fleepen. §. 10.  der MenSCHKÜNDÈ. 131 De Hartstocht van het tweede hoofdfoort, waar over wij voorgenoomen hadderi wat uitvoeriger te handelen, was de Toorn. Wij befchrijven hem als; eene meerder of minder hevige Afkeer van het eene of andere, doorgaans bezielde , voorwerp , voortfpruitende uit eene, van dit voorwerp ontvangene, wezentlijkt of ingebeelde beleediging ; ten gevolge hebbende de begeerte om zig, aan dit voorwerp, te wree* ken; gaande deeze Hartstocht gepaard met eene buitengewoone beweeging en werking des bloeds, der levensgeesten, en zelvs der uitwendige deelen des ligchaams; waardoor zij dan ook op den ftaat der gezondheid van Ziel en Ligchaam eenen Zeer grooten invloed heefti Deeze befchrijving, zo verre zulks noodig is, ontwikkelende, leeren wij daar uit: vooreerst, dat de Toom , gelijk de ondervinding genoegzaam bewijst, in graaden van hevigheid zeer veel verfchillen kan. Ten anderen, dat, gelijk de Lievde in Neiging, de Toorn dus in I a Af-  %%% Grondbeginselen Afkeer beftaat. Neiging, gepaard gaande met de Hoop en het Vooruitzigt, dat zij zal kunnen voldaan worden, is eene , voor verre het grootfte gedeelte , aangenaame gewaarwording, en daarom kunnen wij de Lievde, in zo verre, eene aangenaame Hartstocht noemen; de Toorn in tegendeel fchijnt mij toe onder de onaangenaame Hartstochten te moeten geplaatst worden: want Afkeer van iets te hebben, om dat men er zig door beleedigd gevoelt s is zekerlijk , eene onaangenaame gewaarwording ; verders zijn het ook onaangenaame gewaarwordingen, wanneer de toornige zig voorftelt: dat hij gevaar loopt' de lievde en achting zijner medemenfchen te verliezen ; zig zeiven en anderen te benadeelen ; de wetten der Zedelijkheid te overtreeden , en zig eenen langen reeks van ongelukkige gevolgen op den hals te haaien. Echter is deeze Hartstocht, (wanneer men denzelven uit geen Zedenkundig eogpunct- befchouwt), ook met eenige aangenaame gewaarwordingen vermengd , die nogtans zo aanmerklijk niet fchijnen te zijn, dat zij tegen de genoemde onaangenaame gewaarwordingen kunnen opweegen, waar door zij den Toorn in den rang der aangenaame Harts-  der MeNSCHKUSDE. 133 Hartstochten zouden verplaatfen. Deeze aangenaame gewaarwordingen, die er bij de uitlaating der Toorn plaats hebben, zijn voornaamlijk : het gevoel van de vermeerderde werking der kragten van Ziel en Ligchaam; het Voorneemen, de Hoop en het Vooruitzigt , van aan de eisfchen eener gekrenkte Hoogmoed te zullen kunnen voldoen. Toorn, die tegen de wetten der Zedelijkheid niet ftrijdt, gaat nog met iets anders gepaard, dat aangenaam is, naamlijk: met de bewustheid dat men, hoewel door onaangenaame, echter noodzaaklijke middelen , een goed oogmerk bedoelt. §. 12. De Toorn fchijnt dan eene , voor het grootfte -gedeelte, onaangenaame Hartstocht te zijn. Onze befchrijving leert ons verder, ten derden : dat de Toom zo wel tegen onbezielde , als tegen bezielde voorwerpen kan ontftooken worden. Het eerfte heeft flegts plaats, bij wilde volkeren, bij onbefchaavde perfoonen , en bij kinderen , welke allen, tusfehen bezielde en redelijke, en tusfehen onbezielde en redenlooze Wezens, geen geI 3 noeg-  S34 Grondbeginselen noegzaam onderfcheid weeten te maaken, of dit onderfcheid, in den hartstochtelijken toeftand, uit het oog verliezen. De uitlaating der Toorn tegen een onbezield , of tegen een redenloos voorwerp kan ook fomtijds nog voortfpruiten , uit de begeerte , om daardoor een redelijk Wezen fpijt en hartzeer aan te doen. §• Ï3. Ten vierden leeren wij uit onze befchrijving, dat de Toorn zowel uit eene ingebeelde, als uit eene wezenlijke belediging kan ontftaan. De ondervinding leert eenen onpartijdigen Regter, dat, over het algemeen genoomen, de beleedigingen, waardoor onder het Menschdom deeze Hartstocht veroorzaakt wordt, voor verre het grootfte gedeelte, ingebeeld zijn. Merkwaardig is het, dat de meeste menfchen, voornaamlijk die wat hoogmoedig van aart zijn , zelvs dan , wanneer zij bij zig zeiven overtuigd zijn , dat de ontvangene beleediging flegts ingebeeld is, hunnen Toorn niet dan met veel moeite kunnen bedwingen , of tot bedaaren brengen. % 14-  DER MeNSCHKUNDE. I$S §• 14. De Toorn, dit leert onze befchrijving ten vijfden, heeft ten gevolge, de begeerte om zig, aan het voorwerp dat ons beleedigde, te wreeken. Deeze wraak heeft tot oogmerk: zig wederom in die betrekkingen, tot de ons beleedigd hebbende voorwerpen, herfteld te zien, als zulks vóór de beleediging plaats had; deeze voorwerpen te toonen: dat men zijnen perfoon, zijne goederen, zijne regten en zijne eer niet ongeftraft laat aantasten, ten einde zig dus, voor het toekoomende, tegen diergelijke beleedigingen in veiligheid te ftellen. ]\Taar maate de middelen zijn , die men tot bereiking van deeze oogmerken in het werk ftelt, wordt de wraak in meerder of minder graaden ongeoorloovd en ftrafbaar. §• 15. Dat de Toorn, ten zesden, met eene bui- iengewoone beweeging en werking des bloeds, der levensgeesten, en zelvs der uitwendige ligchaamsdeelen gepaard gaat , en op den ftaat der ligchaamlijke gezondheid eenen zeer groeten invloed, heeft: dit wordt door de daaglijkfche onderI 4 vin-  136" Grondbeginselen vinding, en door de waarncemingen der. Natuurkundigen, genoegzaam bevestigd. Dat eindelijk de gezondheid der Ziel met de gezondheid des Ligchaams in een zeer naauw Verband ftaan, is, door dezelvde middelen, insgelijks vrij zeker te bewijzen. Alleenlijk moeten wij nog aanmerken: dat de gezondheid van Ziel en Ligchaam, door de Hartstocht des Toorns , ook dit nadeel lijden j dat, bij elke loslaating deezer Hartstocht, deszelvs weder-ontftaan , voor bet tockoomende, gemakkelijker gemaakt wordt, waar. uit dan eindelijk de bijna onoverwinnelijke, geneigdheid (dispofitie) vo.ortfpruit, om, op, de geringfte aanleiding , terftond in Toorn uit te barften. i 16* Hulpmiddelen ter voorkooming, of overr winning van den Hartstocht des Toorns, zullen misfchien in het volgende gevonden worden : Men zoeke de geneigdheid tot Toorn, in de eerfte beginfel.en, zo wel over het algemeen , als bij elke bijzondere gelegenheid, tegen te gaan. Om dit befluit te kunnen neemen, moet men echter vooraf overreed zijn: dat de Toorn, in de meeste gevallen,. eene  her Menschkunde. 137 pene voor ons zeiven en anderen zeer nadeelige Hartstocht is. Men ftelle zig voor: dat verre de meeste beleedigingen, die men ons aandoet , alleenlijk daarom zo veel vat op ons hebben , dewijl wij ze niet door een bedaarde redeneering, maar door behulp onzer , door de Hartstochten van Hoogmoed en Vrceze aangezette, Verbeeldingskragt beT proeven en beoordeelen. Niemand heeft u\ heleedigd, indien gij niet geloovt dat gij hdeedigd zijt; was eene bekende ftelregel der Stoïcynfche Wijsgeeren , waar van men in de meeste gevallen, die onzen Toorn doen opwellen , een zeer goed gebruik zoude kunnen maaken. Onze gezegende Godsdienst, JDemoedigheid en Nedrigheid als Christelijke hoofd-deugden aanbeveelende, tast hierdoor den Toorn, en bijna a'!e andere. Hartstochten, in hunnen eerften, voor het oogvan den oppervlakkigen befchouwer bedekten oorfprong , aan ! Bij wezentlijke beleedigingen verlieze men de algemeene zwakheden der menfchelijke natuur, en voornaamlijk zijne eigene gebreken, niet uit het oog. De beste menfchen , zijn altijd ook de zagtfte beoordeelers der gebreken van anderen: onze verhevene Verlosfer gav hierI 5 van,  138 Grondbeginselen van , geduurende zijne omwandeling, de fterkfte bewijzen: Men herinnere zig flegts dit eene: Wis van ulieden zonder zonden is, die werpe den eerften fteen op haar. -— Verders vermijde men het gebruik van alle zodanige fpijzen, dranken, en beweegingen, benevens alle zodanige voorwerpen, plaatfen en omftandigheden , waar door de Hartstocht des Toorns opgewekt of aangezet kan worden. En eindelijk bepaale men zijne opmerkzaamheid bij de aanvanglijke vermeerdering zijner gemoedsrust en vergenoegdheid, wanneer men zijnen Toorn (gelijk alle andere Hartstochten) geduurende eenen geruimen 'tijd bedwongen heeft, ten einde daardoor aangefpoord te worden , om , tot de volkoomene overwinninge toe, in deeze pooging te volharden. §• '7- Uit het foort van Hartstochten, die wij de gemengde noemden, hadden wij de Treurigheid tot een onderwerp onzer nadere befchouwing verkooren , en befchrijven dezelve diensvolgens, als: eene bij afwisfeling, uit Afkeer en Neiging, en dus uit onaangenaame en aan-  DER MENSCHKUNDE. I39 genaame Gewaarwordingen te zamengeftelde Hartstocht, ontfiaande uit eene duistere en verwarde, hoewel levendige, en door de werking der Verbeeldingskragt aangezette, overpeinzing van zodanige dingen of gebeurtenis/en, die onze Gelukzaligheid , op eene meer of min aanmerkelijke wijze , verminderd hebben , verminderen , of waarfchijnlijk, in het toekoomende, zullen verminderen ; waar uit dan Droevheid, Vreeze, fomtijds Berouw , Schaamte, en meer diergelijke onaangenaame Hartstochten voortfpruiten • gaande echter fteeds, of bij zeer fnelle afwisfelingen, gepaard, met een zeker ftü genoegen, het welk veroorzaakt wordt: door dat de natuurlijke werkzaamheid der Ziel, bij deezen Hartstocht, in eenen vrij hoogen graad, voor haare nooit verzadigde neiging tot (met den maat haarer kragten geëvenredigd) denken, voedfel vindt; en de ftreelende Hartstocht der Hoop op betere tijden en omftandigheden, de tegenwoordige onaangenaame gewaarwordingen, door de voorfleU ling eener niet onmooglijke verandering ten goeden, verzagt, en draaglijk maakt. §. 18. Deeze befchrijving, op dezeivde wijze al*  140 Grondbeginselen de twee voorgaanden, ontwikkelende, leert zij ons: L Dat, dewijl deeze Hartstocht uit aan? genaame en onaangenaame gewaarwordingen is te zamengefteld, de toeftand der Treurig, heid iets aantrekkelijks bij zig heeft, het welk veroorzaakt dat fommige menfchen (voornaamlijk de zodanigen, die ïn ernftig denken zowel als in de werkingen der Verbeeldingskragt hun grootfte vermaak vinden) zeer ligtelijk, indien zij niet tijdig genoeg het gevaar ontdekken, waar aan zij, onder haare heerfchappij zijn blootgefteld, zig door dezelve laaten overmeesteren, met bijna onverbreekbaare kluisters boeijen, en wegflee» pen in eenen afgrond van ellende. II. Dat, dewijl de Verhecldingskragt bij den Hartstocht der Treurigheid zeer werkzaam is, men daaruit reeds vooraf het befluit kan opmaaken, 't welk door de ondervinding * bevestigd wordt: dat naamlijk de bcoordeeling van onzen toeftand, in Treurigheid, geenzints wel beredeneerd , en dus onpartijdig, kan zijn; maar dat wij, integendeel, groot gevaar loopen , om het kwaade , dat ons drukt of dreigt, met een te zeer vergrootend oog te aanfchouwen, en het goede, dat  der Mensch kunde. 141 dat wij of wezentlijk nog genieten , of in het toekoomende, op goede gronden, kunnen verwagten, daar bij niet genoeg in aanmerking te neemen. III. Dat de Treurigheid, niet alleen met Droevheid, over het gevoel van tegenwoordige ongelukken, en met Vreeze, voor vermeerdering of voortduuring der rampen in het toekoomende ; maar ook fomtijds met Berouw en Schaamte kan vergezeld gaan. Men begrijpt ligtelijk, dat dit laatfte voornaamlijk alsdan plaats heeft, wanneer wij reden meenen te hebben, om ons zeiven, over den oorfprong onzer ongelukken , verwijtingen te doen, en ons daar bij bewust zijn , dat anderen insgelijks ons lot als het gevolg onzer dwaasheden befchouwen. §. 19. IV. Dat eindelijk de aangenaame Gewaarwordingen , met welken de Hartstocht der Treurigheid doormengd is, voortfpruiten uit de bevordering der Redenmaatige zo wel, als der Hartstochtelijke werkzaamheid van ons Denkvermogen. Op verfchillende plaatfen van dit Werk hebben wij reeds aan* ge-  Grondbeginselen getoond, op welk eene wijze deeze bevordering der Natuurlijke neiging onzer Ziel tot werkzaamheid , aangenaame , en het tegen* overgeftelde onaangenaame Gewaarwordingen in ons veroorzaakt. Wij behoeven dus alleenlijk maar te bewijzen , dat het eerstgenoemde bij den Hartstocht der Treurigheid kan plaats hebben. En hoe gemakkelijk is dit, wanneer men nagaat: dat onze voorledene, tegenwoordige en toekoomende lotgevallen de onderwerpen zijn waar over de Ziel zig , bij de Treurigheid , in overpeinzingen kan toegeeven : dat zij daar bij aangezet wordt, om de oorzaaken van haaren ongelukkigen toeftand na te fpooren ; aan middelen van herftel of voorkooming der geleedene, of nog te vreezene fchade te denken; opmocdigings - redenen, tot het geduldige draagen van dat geene , het welk zij niet veranderen kan, uit te vinden; of eindelijk met haare Verbeeldingskragt zig te begeeven in de gewesten der mooglijkheid, om zig aldaar te vermaaken met de voorftelling van Gelukzaligheden, waar van zij nu reeds het denkbeeldige genoegen fmaakt, en die zij eenmaal, ten minften voor een gedeelte, wezenlijk hoopt te genieten. — — En is de  DER MENSCHKUNDE. I43 de treurende , boven dit alles, nog zo gelukkig, dat hij zijne verwagtingen tot buiten de grenzen van dit kortftondige leven kan uitfirekken , en zig op goede gronden verzekerd houden , dat, onder de bcftuuring der opperfte Voorzienigheid, alle dingen tot de bevordering van zijn waar belang moeten medewerken, en het lijden van deezen tegenwoordigen tijd niet te vergelijken is met de heerlijkheid die aan hem ftaat geopenbaard te worden: — dan ziet men hier uit ten duidelijkften, hoe veel voedfel de Hartstocht der Treurigheid aan de natuurlijke neiging onzer Ziel tot denken , kan verfchaffen , en hoe dus deeze Hartstocht, bij al deszelvs onaangenaamheid , nochtans, bij afwisfeling, een zeker genoegen met zig kan voeren, het welk haar eene aantrekkelijkheid mededeelt, die, wanneer men er zig aan overgeevt, niet zelden den mensch in eene aanhoudende Droevgeestigheid, Melancholie, en fomtijds tet Wanhoop doen vervallen. §. 20. Ter vermindering of overwinning van den Hartstocht der Treurigheid, kunnen de volgende middelen dienftig zijn. I. Men  144- Grondbeginselen I. Men denke fteeds op het gevaar, waar aan men zig blootftelt, door het toegeeven aan eenen Hartstocht, die, gelijk een zoet vergiv , deszelvs aangenaamheid Wel dra in' fmart en ellende laat veranderen. II. Men vorme zig juiste en duidelijke begrippen van het geene ons ontbreekt, en van het geene wij genieten. Men ftelle zig de redenen voor die men heeft om treurig j en de redenen die men heeft om vergenoegd te zijn. Bij dit alles bevlijtige men zig inzonderheid, alleenlijk het Verftand, en geenzints de Verbeeldingskragt en de Hartstochten, te laaten fpreeken. En dan zullen wij misfchien meest al ontdekken , dat wij ons veel eer door dankbaare vergenoegdheid i dan door morrende treurigheid moesten laaten beheerfchen. III. Indien men aan zijne eigene dwaasheden den oorfprong zijner treurigheid moet dank weeten , dan herinnere men zig, dat fchaamte en berouw geenzints oogmerken * maar alleenlijk middelen zijn, die ons moeten aanfpooren, om de geleedene fchade , op de best-mooglijke wijze te herftellen , en uit onze voorgaande misflagen regelen der wijsheid voor onze denk- en handelwijze in het toekoomende te trekken. IV  der Mènschkundè* 145 IV. Men legge 'er zig met ernst en vlijt op toe , om fteeds meer te ontdekken van de betrekkingen, Waar in wij tot den ópperHen Beftuurder van het Geheel-al ftaan, en van dat geene, waar toe wij zo wel in, als na dit Leven verordend zijn ; en volgens deeze betrekkingen en deeze verordening rigte men zijne denk- en handelwijze in. V. Maar dewijl eindelijk de treurigheid dik* Wils uit ligchaamlijke ongefteldheden voort* fpruit , die ons, geheel of ten deelen, be. letten gebruik te maaken van alle die troostgronden , welken Reden en Godsdienst ons anderzints zo overvloedig aanbieden ; verfpille men gcenen arbeid door de 2iekte daar te willen geneezcn, waar zij haare zitplaats niet heeft. Men neeme zijne toevlugt tot ligchaamlijke geneesmiddelen ; vermijde zorgvuldig al dat geene , wat de genoemde ongefteldheden verergeren , of, na de geneezing, op nieuw veroorzaaken kan ; en dan bcgeeve men zig wederom aan het opzoeken van tot vergenoegdheid opwekkende redenen, die, in dit geval, geenzints zonder werking zullen blijven TWAALF- (<») Wie over de bijzondere Hartstochten meer onderII. DEEL, K xigi  Ï46' Grondbeginselen TWAALFDE AFDEELING. Over de betrekking, waar in Ziel en Ligchaam tot elkander ftaan , en over de Temperamenten. §. U In de eerfte Afdeeling van dit Werk hebben wij breedvoerig aangetoond, dat onze Ziel eene , van het Ligchaam onderfcheidene zelvftandigheid is, waar bij wij tevens gelegenheid hadden om den gewigtigen invloed , dien de gefteldheden des Ligchaams op de werkzaamheden der Ziel fchijnen te hebben, eenigermaate te leeren kennen. In het vervolg van onze onderzoekingen, hebben wij , tot nu toe, in verfchillende opzigten , nog meer van deezen invloed ontdekt: ligt begeert, kan de volgende fclmvten naleezen, Home, Elements of Criticism. B. I. Sefl. 2. Cartesius, de Pasponibus. Search, The Light of Nature. Seft. 21, F e d e r , Unterfuch. u. d. Menschl. Willen. I. D, p. 119. ff. Wetzel, verfucli ueber die Kenntnisz dis Menfcheth II. Th. p. 150 253.  der Mens c h k u n d e. 14? dekt: wij hebben gezien hoe deeze invloed zig openbaart bij de zinnelijke Gewaarwording, bij het Geheugen en de Herinnering, bij het Redeneeren , bij de werkingen der Verbeeldingskragt, bij de verfchillende foorten van aangenaame Gewaarwordingen , en bij de Redenmaatige, maar voornaamlijk bij de Hartstochtelijke Wils-werkingen. Deezen invloed nu en wederkeerige betrekking van Ziel en Ligchaam , zullen wij in de tegenwoordige Afdeeling , zo veel zulks tot ons oogmerk noodig is , verder zoeken te be. wijzen, na alvoorens kortelijk een verfchilituk onderzogt te hebben, hét welk bij deeze gelegenheid niet wel onaangeroerd kan blijven. $. 2. Dit vcrfchilftuk is: de aart der verbinding of betrekking, die 'er tusfehen Ziel en Ligchaam plaats heeft. De verfchijnfelen , die men aan de werking van Ziel en Ligchaam op elkander toefchrijvt, kunnen op tweederleije wijzen veroorzaakt worden: naamlijk door een wezenlijk verband , tusfehen deeze beide zelvftandigheden, waardoor zij, volgens de eigentlijkftd K 2 be-  148 Grondbeginselen betekenis van het woord, invloed op elkander hebben; of door eene gelijke gefteldheid deezer zelvftandigheden , waar door zij, hoewel beide afzonderlijk werkende, echter in hunne verrigtingen volkomen overeenftcmmen. Het een en ander kan wederom op tweederleije wijzen gefchieden. Onder de Wijsgeeren die het eerfte gevoelen toegedaan zijn, zijn er eenigen die deezen invloed eenvouwdig zo verklaaren, dat Ligchaamen Ziel regtjireeks, over en weder, op elkander werken; anderen meenen daar toe nog eenige andere, fijne ligchaamlijke zelvftandigheid (een fijn omkleedfel der Ziel , zenuwgeesten, eleftriek vuur, of iets diergelijks) noodig te hebben, die, als eene tusfehen-itof werkende, den invloed van Ligchaam en Ziel op elkander, mooglijk maakt. Beide deeze foorten van Wijsgeeren noemt men Jnfluxionisten. Het is opmerkenswaardig, dat de gevoelens der Wijsgeeren, over dit onderwerp, trapswijze verfchillen. De Materialisten naamlijk zeggen : Ziel en Ligchaam zijn in hun wezen niet van elkander onderfcheiden. De Jnfluxionisten van het eerstgenoemde foort, beweeren dat Ziel en Ligchaam wel twee, in natuur, verfchilr leud»  der Mensch kun de. 149 ïende zelvftandigheden, maar nogtans zeer naauw met elkander vereenigd zijn, en onmiddelijk op elkander werken. Dc fijnere Jnfluxionisten houden dit,, uit hoofde van het wezentlijke verfchil tusfehen de zelvftandigheid der Ziel en die des Ligchaams , voor onmooglijk, zonder de tusfehenkoomfte van eene derde zelvftandigheid , die wel Ligchaamlijk is ,. maar nogtans het Geestelijke zeer na bij koomt. Eindelijk verfchijnen de Harmoniisten, en verklaaren eenen natuurlijken invloed van twee zo verfchillende zelvftandigheden als Ligchaam en Ziel zijn, voor onmooglijk , en beweeren : of (met Descartes en Malebranche), dat de Godheid zelve Ligchaam en Ziel altijd te hulp koomt, en fteeds de aandoeningen en werkingen van beiden , over en weder tot elkander overbrengt; of (met Le ib nitz), dat het Opperwezen, van eeuwigheid, tusfehen de Geestelijke en Ligchaamlijke waereld , tusfehen Ligchaam en Ziel eene zodanige overeenkoomst (Harmoniej vooraf vastgefteld (gepraeftabileerd) heeft, dat zij, even als twee gelijk-ingerigtte uurwerken, hoewel geenzints één, wezenlijk verbonden, geheel uitmaakende , nogtans in derzelver K 3 wer-  ïjo Grondbeginselen werkingen volkomen overeenftemmen. 'Ten laatften koomen de Idealisten 'er bij, en ruimen al het Ligchaamlijke geheel uit den weg, niets dan het Geestelijke of Denkbeeldige in de waereld willende overlaaten. De opgemerkte voortgang is natuurlijk en zonder fprongen ; tusfehen de twee uiterftens van het gevoelen der Materialisten en Idealisten, ligt waarfchijnlijk de waarheid verhooien! Laaten wij om dezelve te ontdekken , of haar ten minften op het fpoor te koomen, de voorgefteide gevoelens wat nader heproeven. §. 3V Het gevoelen der Materialisten hebben wij in de eerfte Afdeeling van dit Werk reeds uitvoerig , zo veel in ons vermogen was, getracht te wederleggen. In die zelfde Afdeeling hebben wij ook verfcheidene waarneemingen opgegecven, die den invloed van Ligchaam en Ziel op elkander zeer waarfchijnlijk bewijzen, en de daaglijkfche ondervinding doet ieder onbevooroordeeld mensch deezen invloed voor zo zeker houden , datmen denzelven zeer gevoeglijk zo lang voor wezenlijk kan aanneemen , tot dat er de valsqh-  der Menschkunde. 151 valschheid, op eene voldoende wijze, van beweezen is. Niet, tot dat men de eene of andere Hijpothefe heeft uitgedacht , die in zig zeiven geene onmooglijkheid of tegen* ftrijdigheid behelst, die ook met al het geene wij van God en van de Waereld weeten, wel overeen te brengen is; maar echter, met dit alles, flegts eene bloote Hijpothefe blijvt, die waar , of ook niet waar kan zijn. En uit dit gezigtspuncT: kan men, volgens mijn begrip, het ftelfel van Cartes 1 us , van Leienitz en der Idealisten, het best beoordeelen. Want gefteld ook , dat het gevoelen van Cartesius met de volmaaktheden , die wij aan het hoogfte Wezen toefchrijven, overeen te brengen was, — gefteld ook , dat de ftelling van Leibsitz van duisterheid, cn — men vergunne mij deeze uitdrukking omtrent de meening van eenen man te gebruiken , wiens naam de laatfte Wijsgeer nog met eerbied noemen zal — van nutteloosheid vrij te pleiten was: — [want indien ik het ftelfel der voorafbeftemde overeenkoomst (Harmonia praejlabilita) wel begrijp , zo koomt het mij voor , dat het zelve de zwaarigheid , om welken weg te neemen het uitgedacht is, veel eer grooter K 4 dan  Ï5S Grondbeginselen dan kleindcr maakt. Immers fchijnt dit zeker te zijn, dat de veranderingen in de ligchaam* Jijke waereld moeten veroorzaakt worden, door eene medegedeelde kragt der Godheid; of door de innerlijke werktuiglijke zamenftelling der Ligchaamen. Geevt de Leibnitiaan" het eerfte toe, dan ftrijdt hij met zig Zclvcn, als tocgeevende de mooglijkhcid van de werking en den invloed der Geestelijke waereld op de Ligchaamlijke, en hij maakt daardoor zijne Hijpothefe overtollig. Omhelst hij integendeel het laatfte, dan werkt hij daardoor de Materialisten zo fterk in den hand, dat wij zeer gaerne vooraf de moog. lijkheid van eene zodanige werktuiglijke inrigting zouden begeeren, met voldoende redenen , geftaavd te zien , wanneer men van ons vergen wilde zodanig eene uitlegging te laaten doorgaan.] Doch gefteld ook, dat de Leibnitiaavfche Helling van duisterheid en nutteloosheid was vrij te pleiten: gefteld ook , dat het gevoelen der Idealisten voor het gemeene menfehenverftand verftaanbaar en aanneemlijk konde gemaakt worden: — zo zouden echter alle deeze ftelfcls niets au* ders zijn cn blijven, als -r- volgens de wetten der Redeneerkunde wél. ingerigte Hij-,  DER MeNSCHKUNDE. 153 pothefen, wier innerlijke, Logifche waarheid vrij wel bevestigd is , maar (men vergunnc mij deeze uitdrukking) wier Objettive waarheid, op verre na, nog niet beweezen is; niet, altans waarfchijnlijk niet in dit leven, beweezen worden kan; en de onbevooroordeelde daaglijkfche ondervinding aanmerken lijk tegen zig heeft. % 4. Wij koomen dus, als van zeiven, wederom te huis op het gevoelen der Influxionisten, wier ftelfel, fchoon geenzints van menigvuldige, voor een gedeelte misfchien zelvs onoploschbaare zwaarigheden , bevrijd , ons het aanneemlijkfte voorkoomt, zonder dat wij daarom echter in ftaat meenen te zijn, Ket waare hoe der wcderkecrige werking van Ligchaam en Ziel op elkander te verklaaren. Om nog wat nader bij deeze verklaaring te koomen, neigen wij ons niet alleen tot het ftelfel der Influxionisten, maar voornaamlijk tot dat der fijnere Influxionisten , hoewel zelvs dit ftelfel het wezenlijke verband tusfehen het Hoffelijke en het onftoffelijke geenzints begrijplijkcr maakt, ten zij men wilde K 5 aan-  154 Grondbeginselen aanneemen, dat het verfchil tusfehen het Hoffelijke en het, zogenaamde, onftoffelijke flegts in graaden beftond: eene Helling, waar toe ons al het gefchapene , voor zo verre wij het kennen, zeer veel aanleiding geevt, doch die wij flegts voor eene bloote Hijpothefe houden, welke ons echter misfchien over dit duister Vraagftuk eenig meerder licht zoude kunnen verfpreiden. Kortom, wanneer men Ligchaam en Ziel wel voor twee bijzondere zelvftandigheden houdt,maar nogtans niet voor zodanige zelvftandigheden, wier eigenfchappen volftrekt met elkander Hrijdig zijn; voor zelvftandigheden , die in hunne natuur niets gemeens hebben : dan fchijnt het mij, voor ais nu, toe, dat het gevoelen der fijnere Influxionisten aan minder zwaarigheden , dan de overige Heffels, onderworpen is, hoewel wij het geenzints aan iemand willen opdringen, en ons ook geenzints onderwinden om te bepaalen, wat dan eigentiijk die, Ligchaam en Ziel verbindende, tiisfchenftojfe zij. §• 5- Na dit alles, zullen wij, volgens onze be. lovte  DER MENSCHKUNDE. I55 lovte (§. 1.), den genoemden wcdcrkeerigen invloed nog wat nader befchouwen, én ten dien einde onze aandacht vestigen op het verfchil der, zogenaamde, Temperamenten. §. 6. De ondervinding leert Ons, dat in de wijze van denken , in de neigingen en daaden der menfchen een verfchil plaats heeft, het welk groot genoeg is, om zelvs eenen oppervlakkigen befchouwer in de oogen te vallen. Opvoeding , luchtftreek , voedfcl, levenswijze , aart cn uitgeftrektheid der gezellige verbinding, regecringsvorm, cn honderd andere zaaken van minder belang, veroorzaaken dat niet alleen geheele volkeren, maar ook de afzonderlijke leden des menschdoms elkander, in veele opzigten , zo ongelijk zijn, dat zij, bij den eerften opflag, naauvvlijks fchijnen eene gemecnfchappelijkc natuur te bezitten , cn tot het zelvde geflagt te behooren. Uit de opgenoemde redenen kan men echter deeze ongelijkheid vrij wel verklaaren. Doch er beftaat nog een ander verfchil tusfehen menfchen en menfchen , het welk uit deeze bronnen niet geheel fchijnt to  156 Grondbeginselen te kunnen afgeleid, maar eerder te moeten gehouden worden , voor ontftaande uit de innerlijke gefteldheid onzer Ligchaamlijke, en misfchien ook wel onzer Geestelijke, natuur. Een verfchil, dat den eenen mensch traag en ongevoelig; den anderen, drivtig, vuurig, ftoutmoedig en onderneemend; een derden, ftil, ernftig , voorzigtig, doorzettend en diepdenkend; een vierden eindelijk, luchtig, vrolijk, veranderlijk en onbedachtzaam doet fchijnen. Een verfchil, het welk de Wijsgeeren van vroegere tijden beweerden, dat, voornaamlijk, uit de mengeling der vloeibaarc deelen van ons Ligchaam ontftond; maar waar van dc uitbreiding der Phyfiologifche cn Pfychologifche kundigheden ons meerder oorzaaken doet vermoeden, die waarfchijnlijk zo wel moeten gezogt worden in de gefteldheid der vaste, als der vloeibaarc ligchaamsdeclen , en in derzelver betrekking tot elkander; gelijk ook in de natuur der grondftoffe van ons vormeerfel, toebereid uit het bloed en de fappen onzer Ouderen; eindelijk misfchien ook in de eigenfchappen van den redelijken Geest: het zij dit oorfpronglijke , door den Geest in dit leven medegebragte , en dus aangeboornc , ver*  der Menschkunde. Ï57 verfchil van eigenfchappen voortfpruite uit een wezenlijk verfchil in de natuur der Geesten; of uit de overblijvfelen der indrukken, die zij mogten ontvangen hebben in de toeftanden en betrekkingen, waar in zij zig misfchien bevonden hebben , vóór dat zij dit toneel betraden (a). — Hoe het hier mede ook zij, het gevoelen der gemelde Wijsgeeren heeft, tot heden toe, ten minften in de naamen , waar mede de opgenoemde verfchillen betekend zijn , over het algemeen nog blijven ftand houden; want ook veels onzer Wijsgeeren fpraeken nog van ceri Phlegmatisch (waterachtig) , Cholerisch (galachtig), Melancholisch (zwartgallig), cn Sanguinisch (bloedrijk) Temperament, ofmengfel, §• 7, Men behoude deeze naamen; men ontleene dezelven, met Platner, uit de bekende Cha- (a) Men vergelijke hier mede I. D. Afd. II. J. 3. Niemand echter houde deeze en diergelijke voorftellingen voor iets meer dan Hijpothefen, voor fpeelingea der Verbeeldingskragt, in derzelver waarfcbijnlijkheid geëvenredigi met den naauw beperkten kring, waar ia ons Verftands-verinogen, geduurende dit leven, beflooten is.  i58 Grond-beginselen1 Chara&eristifche hoofd-eigenfchappen van eenige volkeren der Oudheid; of men vinde daar omtrent, volgens eigen goedvinden, iets anders uit : zulks zal weinig ter zaak doen, wanneer men flegts in het oog houdt, dat de waare oorzaaken van het verfchil in deeze , zogenaamde , Temperamenten , op verre na nog niet genoegzaam ontdekt zijn, en dat wij ons derhalven , tot nog toe, maar hoofdzaaklijk bij de befchouwing der verfchijningen , die uit deeze , gedeeltelijk onbekende, oorzaaken voortfpruiten , moeten bepaalen. §. 8. In de duisterheid, die ons over ons tegenwoordig onderwerp omringt, koomt het mij niet onaanneemlijk voor, met fommige Wijsgeeren , te vermoeden: dat het verfchil der Temperamenten zig voornaamlijk aan den dag legt in de verfcheidenheid van de graaden der werkzaamheid en traagheid , der zwakheid cn kragt onzer Redelijke en Dierlijke natuur. Waar uit deeze verfcheidenheid in onze Dierlijke gefteldheden voortfpruit, daar over hebben wij reeds gezegd pns niet te kunnen inlaaten, dewijl de Pby- ' fio.  der Mensch kunde. iep fiologie die vraag , tot nog toe , op geene voldoende wijze kan beantwoorden. Wij kunnen ook niet beflisfen , of deeze verfcheidenheid, ten opzigte onzer Redelijke natuur, voortfpruit uit een oorfpronglijk, wezenlijk verfchil in het wezen der Geesten; dan of dezelve alleenlijk moet gezogt worden in de gefteldheid van dat geene , het welk, volgens het ftelfel der fijnere Influxio~ nisten , tusfehen Ligchaam en Ziel tot een verband ftrekt, en het welk van fommigen het Orgaan , het werktuig , der Ziel genaamd wordt, i Hoe het met dit alles zij laaten wij daar. Wij zullen liever, volgens de zo even gemelde Hijpothefe , eenige hoofd-verfchillen in de Temperamenten zoeken te bepaalen. §. 9- j Er zijn menfchen wier Redelijk en Dierlijk geftel veel kragt bezit. Deeze zijn het misfchien, die in den taal der oudere Wijsgeeren , Cholerifche (galachtige) wierden genaamd. Anderen hebben, wat hun Redelijk gedeelte aangaat , veel kragt; maar de kragt van  i6o Grondbeginselen van hun Dierlijk geitel is geringer. Misfchieïl de Melancholifche (zwartgalligen). Een derde foort bezit meerder kragt in bun Dierlijk , dan in hun Redelijk wezen. De Sanguinifche (bloed-rijken). Bij een vierde eindelijk, zijn de kragten, van Ligchaam en Ziel, zwak en gering. Welk foort van menfchen men voorheen het Phlegmatifche (waterachtige) zoude genaamd hebben. §. 10. De hoofd-verfchillen der Temperamenten zouden dus vier in getal blijven; maar een middenmaatig opmerker befpeürt wel dra, uit het gezegde, hoe, bijna, oneindig veele tusfehen-foorten er kunnen plaats hebben, die een menfchelijk Verftand onmooglijk in ftaat is te bcpaalen, dewijl hun getal zekerlijk even groot is, als dat der Menfchen zeiven. Want op zeer goede gronden mag men vermoeden, dat geene twee menfchen, ook in dit opzigt elkander volkomen gelijk zijn. Nader zoude men echter deeze graaden der verfcheidenheden kunnen aanduiden , wanneer men daar toe een foort van Thermometer wist uit te vinden , die echter, bij de  der Mensch kunde. i5r de tegenwoordige gefteldheid der Phyfiologie en Anthropologie, waarfchijnlijk , binnen kort, nog niet zal kunnen gemaakt worden. §. ii- Indien wij nu , niettegenftaande deeze groote verfcheidenheid , het nogtans begeeren te wangen , eenige eigenfchappen op te noemen , die uit de vier gemelde hoofiiTemperamenten (in het afgetfokkene , en niet zo als zij wezenlijk bij de menfchen plaats hebben , befchouwd) voortfpruiten, dan zoude men daar omtrent het volgende kunnen aanmerken: L Dat zodanige menfchen, wier Redelijk en Dierlijk geftel veel kragt bezit, wat hun Verftand en Wil aangaat, ftandvastig , en van anderen onafhanglijk zijn , zonder dat echter deeze beide vermogens, bij hen, eenen aanmerklijken graad van fijnheid bezitten; dat zij gebrek hebben aan eene zekere ■tederheid des gevoels, zonder nogtans geheel ongevoelig te zijn; dat hunne zinnelijke begeertens fterk en hevig, doch mannelijk zijn, en zig zelden loslaaten; dat zij eindelijk zig 2elven en hun ligchaam kunnen beheerfchen, II. deel. li ' sa  i6i Grondbeginselen en dwingen tot maatigheid, tot het volbrengen van den zwaarften arbeid, en het draagen der hevigfte fmarten. II. Dat menfchen, wier Redelijk gedeelte veel, maar wier Dierlijk gedeelte minder kragt heeft, fijn, levendig en warm van Geest zijn, dat is te zeggen, veel fcherpzinnigheid, vlugheid van Verbeeldingskragt, en veel vuur in hunne Zinnelijke neigingen bezitten , voornaamlijk in zo verre deeze neigingen en begccrtens van hunne grove zinnelijkheid ontkleed, en verfijnd kunnen worden, tot middelen van vermaak voor onzen Geest, ter voldoening aan deszelvs natuurlijken trek tot denken. Uit het gezegde is eenigzints op te maaken,hoe ligtelijk deeze eigenfchappen, onder zekere omftandigheden , de verfchijnfelen kunnen te weeg brengen, die men in het, zogenaamde zwartgallige Temperament waarneemt. Want het koomt mij niet onwaarfchijnelijk voor, dat, indien de genoemde eigenfchappen van den Geest plaats hebben bij een Ligchaam , waar in de omloop van het bloed traag en langzaam is, het zij uit hoofde van deszelvs dikheid, of van verpoppingen in de fijnfte wegen daar het dooa> vloegen moet; dat alsdan de tekenen van het  der Mensch kunde. iójj Mdancholifche Temperament, noodzaaklijk, uit deeze oorzaaken moeten gebooren worden; gelijk het Hijpochondrifche en Hijstcrifche Temperament daar uit misfchien moet voortfpruiten, wanneer de omloop des bioeds zeer onregelmaatig is (het welk uit deszelvs afwisfelende gellcldheid, of uit, niet altijdduurende (flegts temporede), en van plaats veranderende , verftoppingen , of ook uit beide deeze oorzaaken ontftaan kan), en daar bij het zenuwgcilel , het zij van natuure, het zij door den invloed van uiterlijke om* Handigheden, voornaamlijk'der leevwijze en lotgevallen , eenen hoogen graad van tederheid , gevoeligheid en zwakheid verkreegen heeft. III. Merken wij aan : dat bij menfchen, die meerder kragt in hun Dierlijk, dan in hun Redelijk wezen bezitten, zwakheid, duisterheid en ftompheid van Verftand, en waare dier* lijkheid der wilsneïgingeu en zinnelijke begeer* tens heerscht, hangende echter deeze gefteldheid van den Wil, af van de fijnheid en vlugheid, of van de grovheid en onbeweeglijkheid van den ligchaams-bouw, of de Organilatie. IV. Dat menfchen, die geringe kragt van jUgchaara en Ziel bezitten, flap van Verftand La en  ï6"4 Grondbeginselen en Wil, en geheel ongevoelig zijn; afkeer van alle foorten van werkzaamheid, en eene onoverwinnelijke neiging tot rust hebben; bedoelende hunne zinnelijke begeerten» flegts de ftilling der onrust, die zij veroorzaaken, en de aangenaamheid der rust, die altijd m het genot volgt. Wij kunnen niet nalaaten, nogmaals te herinneren, dat deeze opgave van het verfchil der Temperamenten flegts afgetrokken (abJïratV) , en , op deeze wijze , geenzints toepasfelijk is bij de beoordeeling der menfchen , zo als zij zijn. De vermengingen der vier genoemde Temperamenten met elkander kunnen op zo vcclcrhande wijzen plaats hebben; dc graaden der kragten onzer Redelijke en Dierlijke natuur, en derzelver betrekkingen tot elkander, kunnen zo zeer, tot in het oneindige, verfchillen, dat zelvs dan, wanneer men geene andere oorzaaken , dan de opgegeevene, voor het verfchil der Temperamenten aanneemt (en hoe veele oorzaaken kunnen er nog, buiten "deeze, zijn!) -— dat zelvs dan nog zeer wel kan vast»  der Mensch kunde. ïó'y vastgefteld worden, dat er zo veele Temperamenten, als Menfchen zijn. §• IS- Dewijl wij de behandeling van dit onderwerp geëvenredigd moeten maaken aan de inrigting van dit Werk, zo zij bet verhandelde genoeg, anderzints, en indien wij daar en boven de grenzen der Zedenk nde niet, zo veel mooglijk, begeerden te vermijden, hadden wij hier een ruim en vrugtbaar veld, om ons te vermaaken in het onderzoek van eenige , hier toe betrekkelijke , Vraagftukken ; dewijl wij alsdan onze nafpooringen zouden laaten gaan: I. Over het veranderlijke, en het onveranderlijke in de Temperamenten, in het algemeen. II. Over den invloed van den luchtftreek, van het voedfel, en van andere ligchaamlijke (phijfifche) oorzaaken , in het ligchaamlijke (pliijfifche) der Temperamenten. III. Over den invloed der Redelijke befchaaving, in het ligchaamlijke der Tempera, menten van volkeren , gefiagtcn en enkele menfchen (individuen). L 3 IV.  166 GllONDBEGINSEiEN IV. Over dc verergering der Temperamen* ten bij volkeren. V. Over de verbetering en verergering der Temperamenten door de leev-wijze, de opvoeding, en de daaglijkfche bezigheden. VI. Over het onderfcheid van het oorfpronglijke , aangeboorne Temperament, en der naderhand verkreegene ligchaamlijke cn geestelijke eigenfchappcii» VII. Over den aart en graad der Deugd, waar voor elk Temperament vatbaar is. VIII. Over den invloed van de leer der Temperamenten , in dc bepaaling van verdiende, van fchuld, en der tocreckening van 'het Zedelijk goede en kwaade. IX. Over de beftaanbaarheid van elk Temperament met eenen daar aan geëvenredigden graad van Deugd. — (bj (j) Wie aangaande het behandelde lcerftuk der Temperamenten, uitvoeriger onderrigt begeert, dien kan ik daar toe voornaamlijk aanprijzen? Plath'ee's Pbilofnfhifch» Auhoyismcn. II. Th. §. 560-605. en Feder's Unterfuchungen ueber den Menschlichen Willen. I. Th» J. 137 148. Pernety , ovi'r de verfchillende Temperamenten ; en van den invloed der natuurkundige otrzaaken oh liet Temperament. Beide deeze ftukken vindt men in do Uitgeheven; Verhandelingen van Prof. üemwerï, PER,  *>er Menschkonde. r^7 DERTIENDE AFDEELING. Over den oorfprong der Ziel , en over de voortduuring 'van ons aanwezen, na den Dood. §. i. Tot hier toe ons bezig gehouden hebbende met de befchouwing der voornaamfte eigenfchappen onzer natuur; met de nafpnoring-der middelen, waardoor wij, in dit leven, onzen Geest, voor deszelvs aangeboorne neiging tot onafgebrookene , naar den maat haarer kragten geëvenredigde, werkzaamheid , voedf.i kunnen verfchaffen ; en eindelijk met de opgave en verklaaring der verfchillende wijzen,waarop dit voedfel door ons gebruikt en bewerkt kan worden , tot de veraangenaaming van ons beftaan, en tot de 'volmaaking van ons , voor eene fteedsduurende vordering tot volkomenheid vatbaar , wezen ; zo dunkt mij , dat wij gelegenheid genoeg hebben gehad , om, met een Godsdienftigen eerbied, te bewonderen de voortreflijke inrigting onzer natuuren L 4 haare  if58 Grondbeginselen haare uitmuntende aanlagen tot verhevener werkzaamheden, dan die geene zijn, waar, mede zij zig in dit land der vreemdelingfchap moet vergenoegen; en dat derhalven, na dit alles, niets natuurlijker bij ons moet opkoomen, dan de Vraag: of de Mensch, met alle deeze bekwaamheden uitgerust, naar de voleinding van zijnen, kor teren, of langer en, doch altijd korten loopbaan deezes levens, in de duisternis des grafs, ter eeuwiger vergetinge , bedolven , geheel aan den magt der ontbindende dementen , of tot voedfel van geringere dieren, evergelaaten wordt? — Het tegendeel, zo veel mooglijk is, door het licht der Reden, te bewijzen, is het oogmerk deezer Afdeeling. —, Dan, voor dat wij ons hier toe begeeven> kunnen wij niet nalaaten , kortclijk , nog een ander, met het voorgaande eenigzints te zamenhangend , verfchil-ftuk te onderzoeken , het welk den oorfprong, en de wijze van . let beftaan onzer Ziel, vóór dat zij met dit Ligchaam vereenigd wierdt, betreft. In de daad een duister en niet beflisbaar onderwerp der navorfching! — Wij zullen echter de voor, naamfrc voorondeifcellingcn (Hijpothefen), die men daar over heeft uitgedacht, opgee. Yen en zoeken te beproeven,  DER MENSCHKUNDE. IfJ §• 2- Over dit onderwerp verdeelen de onderfeheidene gevoelens zig in twee hoofd-foorten: bewecrende fommige Wijsgeeren , dat de Ziel voor haare vereeniging met dit Ligchaam reeds haar beftaan heeft gehad; en anderen , dat zij eerst te gelijk met de vorming des Ligchaams heeft begonnen aanweezig te zijn. Beide deeze hoofdgevoelens hebben wederom veele , minder verfchillende gevoelens, onder zig, welker voornaamften de volgende zijn; Onder de geenen , die mcenen dat de Ziel, voor haare vereeniging met dit Ligchaam , reeds haar beftaan heeft gehad, Zijn er: I. Eenigen, die, de Zielen voor gedeeltens of uitvloeifcls der Godheid houdende, aan dezelven eene met dit Wezen gelijke eeuwigheid toekennen. II, Anderen, die gelooven, dat alle Zielen op eenmaal te gelijk door de Goddelijke Almagt voortgebragt, of gefchaapen zijn, en, zonder duidelijke (of wel zonder eenige) bewustheid van hun aanweezen, wagten op den wenk van het Opperwezen, om zig te L 5 vern  170 Grondbeginselen vercenigen met de Ligchaamen, die voor hun beftemd zijn. ■ III. Nog anderen, die beweeren, dat alle de op eenmaal gefchapenc Zielen, ieder met een fijn ligchaamlijk omkleedfel, in de gedaante van, zogenaamde zaad-diertjes, eitjes, of kiemen , geplaatst zijn geworden in het Ligchaam , of in de Ligchaamen van het eerfte Menfchen - paar, en dus, in eene getluurige vermindering, door de voortteeling, van gcflagt tot geflagt worden overgebragt. §• 3. Wat het eerfte der voorgeftelde-gevoelens aangaat, zo koomt het ons voor, dat het zelve met de redelijkfte begrippen , die wij ons kunnen vormen van de natuur der Godheid , en van de eigenfchappen der Schepzelen , ftrijdig is ; dat het tot gevaarlijke dwaalingen kan aanleiding geeven ; daarenboven zo duister en onverftaanbaar is, dat het ter bevreediging onzer weetgierigheid, bij dit onderwerp, ons weinig of geene voldoening in ftaat is te verfchaffen. Het tweede en derde gevoelen fchijnt met de gemelde begrippen minder ftrijdig, en ook iets  der Mensch kunde. r?t iets duidelijker te zijn ; echter is het aan eene menigte van tegenwerpingen onderworpen, cn eindelijk onbewijsbaar. Het eerfte gevoelen verwerpen wij derhalven , en de twee laatfte zullen wij in het midden laaten, behoudende nogtans ieder voor zig de vrijheid , om dat geene te omhelzen, wat hem het aanneemlijkfte voorkoomt. % 4- Onder dc voorftanders van het gevoelen dat de Ziel eerst te gelijk met de vorming des Ligchaams heeft begonnen aanweezig te zijn, wordt beweerd: dat I. De Goddelijke Almagt, bij de vorming der Ligchaamen , de Zielen voortbrengt of fchept. II. De Ziel niets anders zijnde , dan het gevolg (het refultaat) der werktuiglijke inrigting van ons Ligchaam , ook niet eer ontftaan kan , voor dat dit Ligchaam volbouwd } en ter geboorte rijp is geworden. III. De Zielen der Kinderen, gedeeltens, afzctzels , vonken of vlammen zijn van de Zjelen der Ouderen, en dus door het werk der  Ï72 Grondbeginselen der voortteeling worden overgeplant of ms-' degedeeld. §• 5- Tegen de Mooglijkheid van het eerfte gevoelen weeten wij niets in te brengen. Het tweede ftcunt op redenen , die* wij in de eerfte Afdeeling van dit Werk, toen wij onderzogten: wat de Ziel was, zo als het ons toefchijnt, reeds genoegzaam wederlegd hebben. Het derde heeft wel veele zwaarigheden tegen zig, maar de volftrekte onmooglijkheid daar van te bewijzen , zoude , bij de geringe kennis, die wij van het eigentlijke wezen onzer Ziel hebben, misfchien moeijelijk zijn. En dus bevinden wij ons dan nu nog, met alle deeze vooronderfteliingen, bijna even ver van de oplosfing der Vraage, dan voorheen. Indien wij , aangaande de wijze van het beftaan onzer Ziel, vóór dat zij dit leven heeft aangevangen, onzen vraaglust niet veel beter kunnen voldoen; zo kunnen wy veilig befluiten, dat deeze onderwerpen buiten onzen tegenwoordigen gezigt-einder liggen, en derhalven eene duidelijkere kennis daar van, door de Wijsheid en Goedheid van het Opperwezen , tot onze Gelukzaligheid  DER MENSCHKUNDE. heid in dit tijdvak van ons beftaan, niet onontbeerlijk voor ons is geoordeeld. — Wij zullen zien, wat er van de zaak zij. i 6. De hóófd-gevoelens fplitfen zig hier wederom in drie foorten. I. Zijn er, die ftellen, dat de Zielen, zig voor dit leven in eenen ftaat van bewust- en werkloosheid, of ten minften van duistere bewustheid en zeer flaauwe werkzaamheid, hebben bevonden» II. Dat de Zielen, in eenen gelukzaligerea toeftand zijn geweest, ■ waar uit zij , van wegens hunne misdrijven, in dit leven, tot verbeteringen zuivering, verbannen zijn, en zo lang van het eene (niet alleen menfchelijke, maar ook dierlijke) ligchaam in het andere moeten verhuizen en rondzwerven, tot dat deeze zuivering volbragt zij. III. Dat de Menfchelijke Zielen den ladder der levende fchepzelen, van het geringfte af, hebben moeten doorloopen, om zig dus langzamerhand tot eiken volgenden toeftand voor te bereiden,en op den fchouwplaatsdesMcnfchelijken levens te verfehijnen., om van daar, na  174 Grondbeginselen Da een kort verblijf , onder de beftimring der opperde Voorzienigheid, de reize verder Voort te zetten. i 7> Geen van deeze drie gevoelens fchijnt ons toe, onmooglijkheden te behelzen. Het eerfte nogtans kunnen wij met eenigen van de eigenfchappen der Godheid, bij den eerften opflag, niet gemakkelijk vereenigen. Het tweede, heeft zeer weinig waarfchijnlijkheids voor zig. Het derde zoude misfchien , zo niet geheel, ten minften voor een gedeelte, tot eenen vrij hoogeren graad van waarfchijnlijkheid kunnen gebragt worden ; doch wij bcflisfen, om de meergemelde reden niets, en flappen van dit onderwerp af. §■ 8. Van hoe veel minder belang het voorgaande onderzoek was, des -te gewigtiger is, in tegendeel, de Vraag, aangaande de voortduuring van ons beftaan, na het affterven onzes Ligchaams. — Omringden ons bij het eerfte, dikke nevelen der duisternis 5 zo omftraalt ons, bij het laat-fte , een licht , dat, nog hel.  DER M E N S C II K Ü N D E. I?5 helderder fchijnende, onze zwakke oogen zoude verblinden. Want, behalven dat ons, Christenen, de zaak buiten twijffcl is; heeft de lievde-rijke Voorzienigheid van den bes» ten aller Vaderen ook nog , daarenboven, in de eigenfchappen van ons Wezen, in de inrigtingen der, voor ons zigtbaare, Natuur, en in de lotgevallen der Menfchen , den troost-behoevtigen Aard pelgrim zo veele aanwijzingen cn belovten gegeeven eener hoogereGelukzaligheid, dan hier kan ondervonden worden , dat hij , gcrustelijk en goeds-moeds, zijnen weg vervolgen, en zig met de heuglijke verwagting fireelen kan, aan het einde zijner reize, voor de gelcdene ongemakken, in aangenaamere en veiligere gewesten van zijn's Vaders Rijk,-genoegzaame verkwikkingen te zullen genieten! De waarheid van het gezegde aan te toonen , zal billijk van ons geëischt worden, en wij begeeven ons daar toe met groote bereidwilligheid. De bewijzen, die voor onze Onjlervlijkheii doorgaands worden tijgebragt, zoude men in  176 Grond beginselen in drie hoofd-foorten kunnen verdeeien, die men Metaphijjifche, Phijfifche en Moreele zoude kunnen noemen. §., io. Wat het Metaphijjifche bewijs aangaat, het zelve is gevestigd op de Ondeelbaarheid en Onhoffelijkheid onzer Ziel, die wij reeds in -de eerfte Afdeeling van dit Werk (§. n env.')> met dc gewoonlijk daar toe bijgebragt wordende redenen, gepoogd hebben buiten twijffel te ftellen, welke redenen wij dus hier niet wederom behoeven te herhaalen. Uit deeze twe,e eigenfchappen onzer Ziel leidt men af, dat zij door den dood en ■de ontbinding des Ligchaams niet befchadigd wordt, maar, uit kragt van haare eigene natuur, kan blijven voortduuren , ten zij de Goddelijke Almagt haar wilde vernietigen, waar voor egter zijne Wijsheid en Goedheid ons inftaan, dat het niet gebeuren zal. De Woljfiaanen, van welken dit bewijs, ten min. ften wat deszelvs naauvvkeurige ontwikkeling, en fterk overtuigende wijze van voorftelling aangaat , oorfpronglijk is , willen langs den zelvden weg voortredenceren, en uit  Ö E R M £ N S C H' K U N D ti ï?f Hit deeze Onontbindbaarheid der Ziel ook haafe Volhardingj ha deri dood, in den ftaat van duidelijk te künnen denken, en van zig zeiven bewustheid te hébben, afleiden. Doch hier in zijn zij zekerlijk zo gelukkig niet geflaagd, als in de betooging Van het eerfte gedeelte hunner fedeneering, en hunne bewijzen daar van zullen waarfchijnlijk niemand anders dan den geenen , die met een onverftandig vooroordeel , ten opzigte def Leibnitiaanfche of Wolffiaanfche Wijsbegeerte | is ingenoomen overtuigen. §• n. Wij befluiten derhalven uit de voorgaand* fedeneeringj dat wij, volgens een vrij hoögen graad van Metaphijfifche blijkbaarheid j mogen vastftellen: dat onze Ziel door den dood en de ontbinding des] Ligchaams, niet kan ontè bonden worden. — Maar hoe Weinig gerust{tellend is dit nög, op zig zeiven, Voor onzen naar Gelukzaligheid dorftenden Geest ? — Zoude het eenen Toonkunftenaaf tót Vee! vreugde künnen ftrekken, wanneer men hém beloovde : dat hij in wezen zoude blijven,' offchoon ook alle de Werktuigen van zijn II. DEBL> H Wf'  i?8 Grondbeginselen vermaak in ftukken wierden gebrooken? —. Dat zijne Werktuigen door den tijd tot een veel hooger trap van volmaaktheid zullen gebragt worden; of dat hij eenmaal andere, Van zijne tegenwoordigen, in voortreflijkheid, zeer verfchillende Werktuigen bekoomen zal : dit vooruitzigt hem te openen, hem daar van te verzekeren, dat zoude een gepast middel zijn om zijne begeertens gaande te maaken, en hem, in Hoop, zig te doen verheugen! §. 12. Maar, ten anderen: de Almagt Gods kan schter onze Ziel, niettegenftaande haare ondeelbaarheid en onftoffelijkheid , vernietigen. Dit wordt toegeftemd; doch dat zulks niet gefchieden zal, daar voor zijn ons Gods Wijsheid en Goedheid borgen. — Kortzigtige fterveling! — durvt gij u vermeeten, den oneindigen voor te fchrijven, wat hij, overeenkoomftig de begrippen, die gij van zijne Volmaaktheden u vormt, doen of ïaaten moet? 't Is waar: op deeze zelvde Wijsheid en Goedheid is ook mijne Hoop, voornaamlijk gevestigd; maar zij zou er ook op gevestigd blijven, offchoon ik wist, dat mijne Ziel  DER MÈHSCHKCSDZ. ïf§- Ziel met mijn Ligchaam een onverbreekbaar geheel uitmaakte. De Almagt, die mijne onftoffelijke en ondeelbaare Ziel, wanneer zij het goedvindt, vernietigen kan; die kan ook mijn wezen , al ware het geheel Hoffelijk^ en , ontbonden zijnde , door het gantfcho Waereld-ftelfel verfpreid , weder bij eert voegen en in deszelvs voorigen, of in eert veel voortreffelijkeren ftaat herftellen. ' Wij verwerpen echter door deeze aanmerkingen , het bewijs voor de natuurlijke Onver* ganglijkheid onzer Ziel geenzints ; maar leggen het integendeel ten grondflag onzer volgende redeneering. Want het fchijnt mij zo met dit onderwerp geleegen te zijn, dat men de voornaamfte bewijzen, die de Reden daar voor kan bijbrengen , met elkander verbin» den moet, om er eene kragt ter overtuiging te doen üit geböoren worden, die de blijk» baarheid van elk afzonderlijk bewijs, aarsmerklijk overtreft; U * VBEFU  ï8o Grondbeginselen VEERTIENDE AFDEELING. Opgave van de voornaamfte Phijftfche bewijzen t '/oor de voortduuring van ons beftaan, na den Dood. J. r. De uitdrukking van Phijftfche bewijzen* in het opfchrivt deezer Afdeeling, aan misvatting onderworpen zijnde, zij het vooraf met een woord aangemerkt: dat wij daar door geenzints verftaan zodanige bewijzen, die, als het ware, eene handtastelijke blijkbaarheid bezitten; maar alleenlijk de zodanigen, die ontleend worden, uit de vermoedelijke inrigting onzer Ligchaamlijke natuur; uit de befchouwing der veranderingen , die eenige voortbrengfels en bewooners deezer Aarde, voor onze oogen, ondergaan; uit de verwisfeling der jaar-getijden ; uit de trapswijze opklimming, die er bij de foorten der voortbrengfels en bewooners deezer Aarde fchijnt plaats te hebben; en eindelijk uiC het, waarfchijnlijk , zeer groot aantal wae- jrëf*  der Menschkunde. i8r relden, die woonplaatfen kunnen zijn voor redelijke, in trappen van volmaaktheid fteeds toeneemende, wezens. —• §. 2. I. Het bewijs voor de voortduuring van ons beftaan, na den dood, ontleend uit de vermoedelijke inrigting onzer Ligchaamlijke natuur , berust op de volgende vooronderftellingen, die voornaamlijk door eenige Natuur- en Ontleedkundige ontdekkingen van onzen tijd , tot eenen zekeren graad van waarfchijnlijkheid kunnen gebragt worden: 1. Onze Ziel is omgeeven met een zeker fijn Ligchaam (waar van wij de natuur en gedaante niet kunnen bepaalen) , het welk jde indrukken, die ons door de Zintuigen van ons zigtbaare, grove Ligchaam worden medegedeeld , ontvangt en bewaart. 2. Dit fijne Ligchaam , waar mede onze Ziel onaffcheidelijk vereenigd is, bevindt zig op dien plaats onzer Hersfenen , alwaar de Zenuwen van ons geheele Ligchaam eindigen. Ca) 3-Dit 00 Bij deeze gelegenheid herleeze men: J. 5—15. der vijfde Afdeeling, van htt Eerfte Deeldctsei Grondbeginfeisn. M 3  j 82 Grondbeginselen 3. Dit fijne Ligchaam is, misfchien beflooten in dat gedeelte der Hersfenen, het welk de Anatomisten het eeltachtige Ligchaam (corpus callofunï) noemen. 4. De dood fcheidt de Ziel met dit fijne omkleedfel, van ons grove Ligchaam af. 5. Met de behouding van dit fijne om» kleedfel? behoudt de Ziel ook, ten minften voor een gedeelte , het Geheugen en haare Perfoonlijke Bewustheid. 6. Dit fijne omkleedfel der Ziel kan, ontbonden zijnde van het aardfche Ligchaam, verder ontwikkeld worden tot een voortreflijk werktuig, ter genieting van die Gelukzaligheden, waar voor wij eerst aan de overzijde van het graf, kunnen vatbaar zijn. 7. Deeze ontwikkeling kan fchielijk, en terftond bij den dood, of ook langzaamer, én eerst na verloop van eenigen tijd gefchieden. $• 3. ÏL De befchouwing der Natuur fchijnt des ppgegeevene vooronderftéllingen aanmerke» lijk te begunftigen, dopr ons zodanige vertponingen aan te bieden, die derzelver moog4'jkheid zigtbaar in de oogen doet vallen. De  der menschkunde. 183 De zaaijing, ontbinding, en groei der Graangewasfen; de gedaante-verandering der Infeéten; de van eenfcheiding, die voornaamlijk bij levendbaarende of zoogende Dieren en bij Menfchen, in de Geboorte, tusfehen moeder en vrugt, plaats heeft; de verwisfeling der jaar-getijden, voornaamlijk de wederverfchijning der Lente; zijn allen zeer gepaste zinnebeelden, ter opheldering van het voorgeftelde gevoelen : zinnebeelden s waar van zelvs in de heilige Schrivten, inzonderheid door Christus en zijnen wijsgeerigen Apostel, Paulus, gebruik wordt gemaakt, om ons , van de Opftanding der Dooden , en van de Heerlijkheid des toekoomenden levens, redelijke begrippen in te boezemen (b) Men leeze hier over na: Bonket, Ejjai Anal-j' Sija». Chap. V. fc? XXIV. voornaamlijk §. 706. tot aan het einde van dat Hoofdftuk. Contemplation de ia Nature» Part. IV. Chap. 13. Palingenijïè' Philofophique} ep verfcheide plaatfen. Sultzer, Vermischte Philof. Schriften. II. Th. p. i—109. Het gevoelen door deeze Wijsgeeren voorgefteld, is, wat de hoofd-zaak aangaat, niet nieuw: hehalven bij andere Wijsgeeren der Oudheid, vindt men het, vrij duidelijk, bij Seneca, Bpijl. 102. in de volgende woorden: Wanneer die dag M 4. k°om{>  5. 4- Het koomt mij echter voor , dat de genoemde zinnebeelden weinig afdoen, indien men Jcoomt, die dit, half hemelsch, half aardfche Ligchaam ontbindt, dan zal ik dit Iaatfte daar iaaten, waar ik haf gevonden heb; ik zelve zal tot God wederkeeren. ft ben qpk nu wei niet zonder hem , maar ik W0lde door de zwaare last van het aardfche (in mijne vereeniging met hem) te rug gehouden. Het verblijf in dit ftervlijke , is een voorbeeld van bet toekoomende duurzamere leven. Gelijk het ligchaam van onze moeder ons negen maanden in zig houdt en voorbereidt, niet voor haar, nwr voor de plaats, daar wij, als aan land gezet worden, 20 dra wij bekwaam zijn om adem te haaien, en in de vrije lucht te Ieeven: zp worden wij ook geduurende den tijd, die van onze geboorte, tot onzen dood verloopt, tot eene tweede gebooree] of ontwikkeling onzer natuur, voorbereid^, gen ander ontftaan, in eenen anderen toeftand der dingen wagt op pas. Den omgeevende huid, uw buitenfte be- kfeedfel: uw vleesch, en het bloed dat er doorftroomt» uwe beenen en zenuwen, die banden uwer vioeibaaré en bouwvallige deelen zullen u onttoogen worden. Di© dag, waar voor gij, ais voor uw einde vreest, is uwe geboortedag VOor de eeuwigheid Het ligchaam, waar in gij 2G lang gewoont hebt, zal ontbonden worden, ia duigen vallen en verdwijnen. Waar over be. dioevt gij u ? geboorte gaan immers altijd de Vliezen en beklcedfelen (en aJ het overtoUige) verloq. ien ?,  DER MENSCHKUNDE. 185 men de Iaatfte ontwikkelingen, die voor ons zjgtbaar zijn, als wezentlijk de Iaatfte zijnde, aanfchouwt. Integendeel verkrijgen zij een? nieuwe kragt ter overreeding, wanneer men geloovt: dat de geheele levende, ten minfteu de dierlijke Schepping, geenzinrs denzeivden kring van veranderingen fteeds rondloopt, maar integendeel, door elke ontwikkeling, eenen volmaakteren ftaat geduurig nader koomt. Een gevoelen, het welk ons zo vee-i le zwaarigheden in de Natuur- Ziel- en Zedenkunde oplost, en , volgens mijn inzigt, aan zo weinig tegenwerpingen van belang onderworpen is , dat het uit dien hoofde eenen vrij hoogen graad van aanneemlijkheid bereikt. Groote Wijsgeeren zijn van meening , dat het zelvs , eenigermaate , in de heilige Schrivten begunftigd wordt , voor- naarr» ren? Hoe kunt gij deeze zo zeer beminnen, even als of zij tot uwe natuur behoorden? Gij zijt er maar mede fcekleed. Er zal een dag koomen, die u daar van ontkleeden, en u uit dit onaangenaame verblijf, gelijk een kind uit het ligchaam zijner moeder, verlosfen zal. Dan zullen u de geheimen der natuur ontdekt worden , de duisternis , die u nu omringt, zal wegtrekken , en een helder Jicht u, van alle kanten toeftroc* men. enz. M $  186 Grondbeginsels» naamlijk, ten bewijze daar van, zig beroepende op de plaats van Paulus, Rotn. VIII. 19—22. §. 5- Bonnet breidt deeze vooronderftelling, in zijne Palingenefië Philofophique (inzonderheid Part. VI.), nog verder uit, de mooglijkheid aantoonende van een verband, tusfehen de ontwikkelingen der levende Natuur, en tusfehen de veranderingen, die onze Aarde zelve ondergaan heeft, en waarfchijnlijk nog , in het vervolg , ondergaan zal; uit hoofde van welk verband, de Kiemen aller levende Schepzelen, door de Magt, Wijsheid en Goedheid van het Opper-wezen, zodanig zijn ingerigt, dat zij alle de gedaanteverwisfelingen der Aarde niet alleen verduuren , maar zelvs , door elke Aard-vernieuwing , tot eene nieuwe gedaante , en een geduurig in voortreffelijkheid opklimmend beftaan , ontwikkeld worden. Onder deeze gedaante-veranderingen onzer Aarde verftaat dc gemelde Wijsgeer niet zo zeer de langzaame en bijna onmerkbaare veranderingen, die er in haar inwendige , op haare oppervlakte , en in haare Astronomifche betrekkingen  der Menschkunde. 187 kingen tot het Geheehal; of ook in de afwisfelingen der jaar-getijden, plaats hebben; maar voornaamlijk die fnellere en geweldigere omwentelingen, van welken 'er, voor zo veel ons bekend is, reeds twee hebben plaats gehad, en eene derde ons nog te wagten ftaat. De twee eerften zijn ons, in de heilige Bladeren, befchreven, Genefis I. II. en VII. VIII.: van de derde wordt inzonderheid door de Apostelen Paulus en Petrus gewag gemaakt. Dat de ge- beurtenisfen., die Genefis I. en II befchreeven worden, geenzints den eerften oorfprong of fchepping onzer Aarde, veelmin het ontftaan van het Geheel-al aangaan ; maar alleenlijk tot eene hoofd-verandering of nieuwe ontwikkeling van onzen Planeet betrekking hebben : zulks wordt door den fcherpzinnigen Bonnet, als waarfchijnlijk, aangenoomen» De Natuurkunde geevt ons verfchillende redenen aan de hand , om de waarheid van diergelijke lotgevallen, als onze Aarde, volgens de verhaalen van Moses, en andere Gefchiedenis-fchrijvers der Oudheid, ondergaan heeft , te vermoeden ; gelijk zij ons ook aanleiding geevt , om eene derde verandering, die waarfchijnlijk door vuur zoude ae.  i88 Grondbeginselen gefchieden , te verwagten : of echter onze en onzer mede-fchepzelen ontwikkeling tot een beter leven, niet vóór, maar wel door deeze verandering zal bewerkt worden, en of wij dus, tot op dat tijdftïp, of tijdvak, zonder bewustheid, of ten minften met eene flaauwe bewustheid van ons aanwezen, zullen voortduuren; — dit is iets , waar over de Philofophie het niet waagt, eenen uitfpraak te doen, en waarvan zelvs de heilige Schriften ons geen volkomen onderrigt fchijnen te geeven. — Nogtans koomt het mij voor als nu, waarfchijnlijker, ten minften — troostrijker , met de heilige Bladeren niet ftrijdig voor: dat onze voortgang tot hoogcre volmaaktheid, door, in, of kort na het af. fterven van ons aardfche Ligchaam , eenen aanvang neemen zal. §. 6. III. Een derde bewijs voor de voortduuring van ons beftaan na den dood, wordt ons aangeboden, door de overweeging van de trapswijze opklimming, die er bij de foorten der voortbrengfels en bewooners deezer Aarde fchijnt plaats te hebben. De  DËR MêN'sCHKUNDÉ. 1591 De nafpooringen der Natuurkundigen hebben ons geleerd, dat de op deeze Aarde zigC»' baare fchepping aan eenen langen keten gelijk is, wiens wel te.zamenhangende fchakels, in grootheid , of liever in fchoonheid, van den eerften fchakel af, in eenen geduurigea voortgang toeneemen. De Overnatuurkundige zwaarigheden waar aan deeze ftelling onderworpen is (V), voor als nu, daar laatende, worden wij zekerlijk A door onze Zintuigen, genoodzaakt te erkennen: dat de voortreffelijkheden der uiterlijke en innerlijke natuur , bij de voortbrengfeb en bewooners onzer Aarde , fteeds toeneemen, en dus, langs onmerkbaar weinig van elkander afftaande trappen, bij voorbeeld, van den ' Steen , tot het Cristal; van het Cristal , tot de Metaalen; van de Metaalcn tot de Planten; van de Planten, tot de Dieren; (c) Welke zwaarigheden ik hier Voornaamlijk bedoel, kan men ontdekken uit de verhandeling van den feherpzinnigen Meriaan, over de Gelijkheid. Zij is te vinden in de Uitgeleezene Verhandel, van Prof. Hekneüt. III. Deel. p. 204. env. Natuurkundige befpiegelingen, over de trapswijze opklimming der Wezens, vindt men, op eene zeer inneemende wijze voorgeileld, in de Coa» ttmplation de la Nature, van Bonnet.  ioo Grondbeginselen ren ; van deeze, tot den Mensch opklimmen, bij wien deeze voortgang eindelijk fchijnt ftil te ftaan. Maar zouden nu de grenzen onzer zinnelijke waarneeming, ook de grenzen der Natuur zijn? — Zou de mensch, die den keten der fchepping op deeze Aarde, als de Iaatfte fchakel fluit , niet even daar* door den keten van een hooger foort var! wezens, als eerfte fchakel, aanvangen? — Of zijn er, boven hem, geene hoogere foorten? — Öpenbaaren zig de volmaaktheden der Godheid flegts op deezen Planeet, en is het Geheel-al verder ledig en onbewoond ? — Of gaat de rei der wezens, ook buiten ons gezigt, onafgebrooken voort, zig uitftrekkende tot eene , voor onze Verbeeldingskragt, onbevatbaare lengte, het Volmaakfté aller Wezens fteeds nader koomende, en echter altijd op eenen oneindigen afftand van het zelve blijvende ? Zou dan de Mensch, onder deeze vooronderftellingen , niet de verbindende fchakel der zienlijke en onzienlijke waereld zijn? — Ontwikkelt zig nu de geheele, voor ons zigtbaare, Natuur, gelijk wij in ons tweede Phijfifche bewies zulks bevonden waarfchijnlijk te zijn, — ontwikkelt zig de zigtbaare Natuur tot eene fteeds toe, nee-  DER MlMSCHïü.BDE. igt neemende voortreflijkheid, zal dan de Mensch, op den hoogften trap der volmaaktheid, die op deeze Aarde bereikbaar is, ftilftaan; o£ misfchien wederom te rug gaan , om onophoudelijk den zelvden baan af te loopen9 en nooit verder te koomen, daar nochtans de weg geenzints is afgefneeden? — Neen, wij zullen den ladder der Wezens nog verder opklimmen, met oneindig toeneemende kragten, de volmaaktheden van onzen Schepper fteeds beter leeren kennen , en door deeze kennis in Gelukzaligheid toeneemen zonder einde! §• 7. IV. Waar deeze Gelukzaligheid zal genooten worden, is ons wel niet duidelijk bekend gemaakt 5 maar dit weeten wij : in het huis van onzen Vader zijn veele wooningen: de Afgezant des Hemels, de overfte Leidsman onzer Zaligheid, heeft het gezegd, en iedere onbewolkte Nagt bevestigt deezen uitfpraak door tekenen, die den verftandigen en Godvrugtigcn aanfchouwer met het verrukkend voor-gevoel eener zalige Onftervlijkheid zodanig doordringen , dat hij alle zijne broederen wel wenschte toe te roepen: „ Bewoo- ,j ners  ï oi Gronde ECïNSELÉN „ ners der Aarde (d), die een Verftand ont„ vangen hebt, bekwaam orn u van heü „ beftaan dier Waerelden te verzekeren j zult gij er nooit uw verblijf in neemen ? „ Het oneindig goede Wezen, dat ze u van j, verre toont, zou dat er u voor altijd den „ ingang van weigeren ? Neen ; geroepen „ om eenmaal plaats te neemen onder de hemelfche Heerfchappijen , zult gij, gelijk deezen , van Planeet tot Planeet voortij fnellen: eeuwig van volmaaktheid tot vola maaktheid opklimmen, en elk tijdftip van „ uw beftaan zal gekentekend worden, door „ de verkrijging van nieuwe kundigheden. ,, Al wat aan uwe Aardfche volkomenheid 5, ontbrak, dat zult gij erlangen Onder die „ huishouding der Heerlijkheid: gij zult ken* j, nen, gelijk gij zijt gekeild geweest! — (d) Het zijn de woorden van Bonnet, in zijn IaaMÊ aangehaalde werk: Part. IV. Chap. IJ'. VIJF-  DE R MENSClfKÜNDï. I93 VIJFTIENDE AFDEELING. Opgave van de voornaamfte Moreele bewijzen, voor de voortduuring van ons beftaan, na den Dood. i 1. Bij dc vier opgegeevene hoofdfoorten van Phijfifche bewijzen voor onze Onftervlijkheid, zullen wij nu nog eenige der voornaamften voegen van die geenen, welke afgeleid worden uit de Eigenfchappen der Godheid, uit de natuurlijke Neigingen en Vatbaarheden onzer Ziel, uit de Lotgevallen der Menfchen , en uit de gefteldheid van ons tegenwoordige Leven ; welk foort van bewijzen onder den naam van Moreele of Zedelijke wordt betekend. §. 2. Het bewijs dat getrokken wordt uit de Eigenfchappen der Godheid, kunnen wij niet wel in deszelvs kragt voorftellen, ten zij het, als een fluit-ftuk, het laatst van allen IJ. deel. N ge-  194 Grondbeginselen geplaatst worde. Wij beginnen dus met het tweede der opgenoemden. I. Onze Ziel ftrekt zig onophoudelijk uit tot eene onbeperkte Genieting: geene haarer Neigingen of Begeertens kan geheel voldaan worden door de Aangenaamheden deezes Levens. Haare vatbaarheden kunnen tot eenen zo hoogen graad ontwikkeld worden , dat wij het toppunt daar van niet durven bepaalen , en in tegendeel reden hebben om te vermoeden, dat deze ontwikkeling, zo niet eeuwig, ten minften verre buiten de grenzen van onzen tegenwoordigen werkkring , kan voortgaan. Het vooruitzigt der moog- lijkheid eener zodanige toeneeming onzer Vohnaaktheid, wordt fteeds duidelijker, naar maate wij, reeds in dit Leven, onze Vermogens al verder en verder zien toeneemen. Deeze toeneeming is wel bij fommige perfoonen en volkeren zeer gering; maar het verfchil dat hier bij plaats heeft, is flegts een verfchil van graaden , en niemand verlaat deeze Aarde even ongeoefi'end als hij daar op verfcheenen is. Daar en boven is misfchien (zo als M end els zoon zig uitdrukt) de ontwikkeling van den Embrijon (de onvoldraagene vrugt), tot het itame- lendp  der Mensch kunde. 195- lende Kind, reeds grooter, dan die van den Schoolknaap tot op Ne w ton! Aan ftoffe voor de onophoudelijke voldoening onzer onverzadelijke Weet-Just, en onleschbaare dorst naar Gelukzaligheid , zal het ons, vermoedelijk ook nooit ontbreeken: het Geheel-al vertoont zig aan onze Verbeeldingskragt als een oneindig groot Boek, waar van wij hier flegts de eerfte bladzijde mogenleezen; en de eindelooze diepte* der Wijsheid en Goedheid van deszelvs Maakcr moet zo veel in zig behelzen , dat eindige Wezens dezelve waarfchijnlijk nooit geheel zullen kunnen doorgronden! S- 3- Indien wij al het gezegde rijpelijk over* weegen , moet het ons dan niet ten uiterften onwaarfchijnlijk voorkoomen: dat deeze Neiging tot het Oneindige, deeze Vatbaarheid voor eene fteeds toencemende Genieting hooit meerder voedfel zouden bekoomen, dan dit Leven initaat is aan dezelven te verfchaffen ? — „ Zouden de Dieren (zegt Reimarus) „ eenen trek naar Vereeniging 3, der Geflagten ; de Trek-vogels een tragI? z h ten  1^6 Grondbeginselen „ ten naar verandering van luchtftreek; het „ water-infecT:, (tegen het einde van des„ zelvs ftaat van water-infeét) een verlangen ,, om het water te verlaaten, en in de lucht „ te leeven , hebben ontvangen , indien er „ geene mooglijkheid voorhanden ware, ter „ voldoening aan alle deeze begeertens? §• 4* ' II. Slaan wij vervolgens onze oogen op de Lotgevallen der Menfchen en op de gefteld. heid van ons tegenwoordige Leven, dan ontdekken wij daar in veele zwaarigheden, die zonder de vooronderftelling der voortduuring van ons beftaan, na den Dood, niet gemakkelijk, of liever in het geheel niet, kunDen uit den weg geruimd worden. Men beroept zig bij deeze gelegenheid voornaamlijk daar op , dat Deugd en Ondeugd in dit Leven niet altijd de gevolgen hebben , die zij fchijnen te verdienen. — De ondervinding deeze ftelling nu en dan bevestigende , zo kan men , gelijk het mij voorkoomt, dezelve niet wel ontkennen; maar dit is nogtans zeker : dat zij in haare toepasfing eene omzigtigheid vcreischt, die flegts  der Mensch kunde. 197 ilegts door weinig Menfchen gebruikt wordt, het zij zulks voortfpruite uit onbedachtzaamheid, of uit gebrek aan doorzigt. Ons oordeel over Deugd en Ondeugd, Geluk en Ongeluk moet, in het algemeen, ten opzigte van anderen, flegts oppervlakkig, flegts op den uiterlijken fchijn gegrond; en, ten opzigte van ons zeiven, eenzijdig zijn: dewijl het ons zeer zelden mooglijk is, de denkwijze, de daaden en gemoedsgefteldheid van anderen geheel te ontdekken en te doorgronden. Daar en boven is de Deugd zelvs bij de beste der Menfchen zo onvolkomen, en met zo veele zwakheden vermengd; de Ondeugd in tegendeel dikwils met zo veele natuurlijk-goede hoedanigheden gepaard, dat de Godheid telkens den eenmaal door hem vastgefteldcn loop der dingen , door wonderen, zoude moeten veranderen, wanneer het de God-vrugtigen altijd wel, de Ondeugenden fteeds kwalijk zoude gaan. De aangenaame en onaangenaame gevolgen, die, in dit Leven, uit de Deugd en uit de Ondeugd voortfpruiten, kunnen derhalven dan ook doorgaands niet genoegzaam zijn, om ons op de eerfte te doen verlieven, en van de andere een affchnuw te doen hebN 3 ' ben;  19B Grondbeginselen ben; cn dus verkrijgt wederom de Voordel.; ling der Onftervlijkheid , waardoor de gevolgen onzer denk- en handelwijze zig niet flegts tot dit Leven bepaalen, eenen nieuwen graad van waarfchijnlijkheid in de oogen van hem, die in de Lot-gevallen der Menfchen of in de inrigting der Zedelijke waereld de Orde en Schoonheid, die in de Natuurlijke waereld hecrfchen, te vergeevsch zoekt, en echter overtuigd is: dat zonder Deugd (hoe zwak en gebrekkig die dan ook zijn moge),, de wanorde en ellende onder het Menschdom nog veel grooter zouden zijn : en dat uit dien hoofde een Geloof het welk de beoeffening der Deugd tot eene zaak van het alleryiterfte belang, zelvs voor dit Leven, maakt, onze grootfte achting verdient. §• ft Befchouwen wij vervolgens de gefteldheid. van onzen tegenwoordigen toeftand; zo kan men zeer gemakkelijk ontdekken, dat het ftreeven naar de uitbreiding onzer Kennis, en naar de verfterking onzer Deugd, dat het ftreeven naar Volmaaking onzer Redelijke Natuur, en de wezenclijke vordering in de» zei-  der Mensch kunde. 199 zelve, ons, bij de genieting der Aangenaamlieden deezes Levens, veeltijds hinderlijk is. Is de Mensch alleen voor dit Leven gefchikt, tot welk einde zal hij dan zijne Natuur poogen te veredelen; den Oneindigen fteeds beter leeren kennen; hem, wel met zwakke, wankelende fchreden, maar nogtans met vuurigen ernst, van verre navolgen; fteeds duidelijker bemerken , dat alleen hier in eene Gelukzaligheid te vinden is, die, voor eene geftadige toeneeming vatbaar zijnde, den Geest nooit ledig behoevt te laaten: — tot welk einde zal de Mensch dit allss zoeken te volbrengen, dit alles leeren inzien, wanneer zijne verworvene bekwaamheden en inzigten hem, na zijnen Dood, van geen het Hiinfte nut kunnen zijn ? §• 6. Verders: het Menfchelijke Leven , met een onpartijdig oog befchouwd wordende, fchijnt met alle deszelvs onvervulde Wenfchen , verijdelde Poogingen, te leur geitel de Verwagtingcn , vermoeijende Onrusten, wezenlijke en ingebeelde Rampen, Tegenfpoeden en Wederwaardigheden, geenN 4 zints  2oo Grondbeginselen zints eene ftaat van Genieting te zijn, maar in tcgendee] zo veele Onaangenaamheden te behelzen, dat ieder een het gaerne, als een lastig pak van zijne fchouderen zoude begeeren te werpen , indien het niet aan den anderen kant wederom met eenige Aangenaamheden doormengd was, die het zelve, over het algemeen , draaglijk maaken. In dit opzigt fchijnt echter de Dieren een veel grootere maat van Gelukzaligheid toegedeeld te zijn, dan ons, en wanneer de Dood een einde van ons Aanwezen moest maaken, dan zouden wij ons naauwlijks kunnen weerhouden ons zeiven als zeer ongelukkige fchepzelen te bcfchouwen , die maar hoe eerder hoe liever den Dood moesten te gemoet ijlen, om dus, door dc vernietiging hunner bewustheid, ontilagen te worden van den arbeid des Levens. — — Maar ben ik Onftervlijk , is deeze Aarde flegts de voorbereidings, de oeftenings en opvoedings plaats, waar ik mij waardig , bekwaam en vatbaar moet maaken tot de Verrigtingen en Geneugtcns, die mij, na den Dood, te volbrengen en te genieten ftaan: t— dan ontdek ik de mooglijkheid eener volkomene regtvaerdiging van het Opperbtftuur der Godheid, over de Lot-  der Mensch kunde. "201 Lotgevallen der Menfchen: — dan kan ik zelvs de Onaangenaamheden deezes Levens, met een dankbaar oog befchouwen, als nuttige , hoewel bittere , Artzenijen , die een wijs en lievderijk Vader mij toedient, om dat hij onfeilbaar weet, dat door dezelven de Gezondheid van mijnen Geest een wezenlijk voordeel wordt toegebragt. §• 7- III. Welk een gewigt ontvangen niet, eindelijk , alle de voorgaande redeneeringen , wanneer men daar bij in het oog houdt, dat deeze Waereld, in deszelvs inrigting cn b> ftuuring het werk is van een Wezen , dac alle Volmaaktheden , die in het zelvde onderwerp te gelijk mooglijk zijn, bezit: het werk van eenen God cn Vader, wiens Wijsheid en Goedheid , wiens , uit deeze twee Eigenfchappen te zamengeftelde , Regtvaerdigheid ons daar voor inftaan: dat hij onzen Geest, die, ondeelbaar en onftoffelijk zijnde , bij de ontbinding des Ligchaams niet vergaan kan , door zijne Almagt niet vernietigen zal: — dat hij onze Ligchaamlijke natuur, indien ook onze Geest er onaffcheiN 5 dehjk  502 G R 0 »D BEGINSELEN delijk mede verbonden was , nochtans zodanig kan hebben ingcrigt, dat onze Hoop op de Onftervjijkheid niets van haare fterkte behoevt te verliezen: — dat hij ons niet te vergeevsch overal in de geheele zigtbaare Schepping Zinnebeelden, Aanleidingen en Beloften zal hebben gegeeven, die onze Voortduuring en Ontwikkeling tot Volmaaking, met de duidelijkfte tekenen voorfpellen: —- dat hij onzen Geest niet met zodanige uitmuntende Bekwaamheden, met zo fterke Neigingen tot het Oneindige zoude hebben voorzien, indien het bij den Dood alles met ons uit was: — dat hij eindelijk ons niet langs eenen zo vermoeijenden weg door dit Leven zoude heen voeren, wanneer onze Beftemming eindigde in het Graf: —> voor dit alles zijn ons de Wijsheid , Goedheid en Regtvaerdigheid van onzen God en Vader borgen! — O welk een kortzigtig, laagzinnelijk , ongelukkig fcbepzel zoude ik moeten zijn, wanneer nu, niettegenftaande alle deeze bewijzen, de Hoop der Onftervjijkheid nog geene vaste wortelen in mijn Hart konde liaan ! Hoe zeer zoude ik mij zelve haateö , wanneer ik poogingen wilde doen deeze zalige Verwagting uit mijn Gemoed  DER MSNSCHKUNDE. 203 moed te verbannen! Hoe verachtelijk zoude ik in mijne eigene oogen zijn , wanneer ik mijne natuurgeweld wilde aandoen, om dee» ze Denkbeelden van mij te verwijderen; of wanneer ik op een zo verrukkend Uitzigt niet zonder Vreez konde ftaroogen! ■» 't Is waar, nog iets is er, dat mijne Vreugde bij dit Vooruitzigt ftoort. — Mijn Geweeten zegt mij, dat ik niet zo volkomen ben, als ik moest, — als ik konde zijn. — En gij, o God, zijt Heilig! Hoe kunt gij mij ontflaan van de verplichting der gehoorzaamheid aan uwe eeuwige wetten ? — Gij echter zijt ook de Lievde; bij alle mijne overtreedingen ontdekte gij ook mijn berouw , gij hoorde mijne geheime wenfehen, om u fteeds onbepaalder te kunnen gehoorzaamen. Ik weet wel, dat ik onrein in uwe oogen blijv; maar ontfla mijnen Geest van de banden deezer grove zinnelijkheid, die mij verhinderen tot u te naderen; fchenk mij eene Eeuwigheid (a) , dan kan ik u volmaakter leeren k en- (o) De fcherpzinnige Kant trekt een, zo verre mij bewust is, nieuw bewijs voor onze Onftervlijkheid, uit de geftrengheid der Zedelijke, of Goddelijke Wet, die eene zodanige volkomcne Heiligheid, vordert, ais door geen fchepzel op eenmaal kan bereikt worden; waar  £04 Gro-ndbeginselen kennen , uwen wil volkomener uitvoeren,' u fteeds gelijkvormiger worden! — Uwe Heiligheid en Regtvaerdigheid zijn ook wel oneindig; maar toen Gij mij tot de Eeuwigheid voorbereidde, zaagt Gij ook alle mijne Zwakheden vooruit. Zoude het dan uwe eeuwige Wijsheid en Lievde aan een middel ontwaar door dus de Onftervlijkheid, die ons gelegenheid geevt deeze Heiligheid fteeds nader te koomen , een noodzaaklijk vereischte wordt ter voldoening aan den onveranderlijken Wil der Godheid. Deeze toekoomende Heiligheid wordt door den Oneindigen, bij wien geene Tijds - opvolging plaats heeft, reeds als tegenwoordig aanfchouwt, die dus, uit hoofde deezer eigenfchap, ziet: dat al wat Hij gemaakt heeft zier Goed is. Men zie Kant Critik der PraüifchenVermmjft. p. 210. ff. Het Iaatfte gedeelte deezer redeneering vinde ik reeds gebruikt, door den Engelfchen WijsgeerHartley, 0111 de toelaating van het Kwaad, met de Goddelijke Volmaaktheden overeen te brengen: in het Eerfte Deel der Hoogduitfche vertaaiing van zijn werk : Betrachtungen ueber den Menfchen &c. De Hoogduitfche vertaaler , Pistorius, heeft dit, in eenige opzigten, voortreflijke werk, door zijne Bijvoegfelen, hier en daar, nog meer waarde toegezet Of echter het bovengemelde bewijs van Kant op goede gronden rust, en of er niet eenige zeer gewigtige zwaarigheden kunnen tegen ingebragt worden, daar over kan ik mij hier ter plaatfe niet inlaaten, dewijl het onderzoek daar van met weinig woorden niet kan voibra^t worden.  der Mensch kunde. 205 ontbreeken, om mij tot mijne Beftemming te leiden, en te gelijk de Eer van uwe Wetten en uwe Heiligheid te regtvaerdigen? < Neen, dat middel is daar! Ons, Christenen, kan het den prikkel des Doods ontneemen, en offchoon wij er nu flegts van kunnen Hameien , zo zal ons echter eenmaal de Eeuwigheid die gewigtige Verborgenheden geheel ontdekken, waar in zelvs de Engelen be. geerig zijn in te zien! §. 8. Met volle gerustheid, zo verre mijne Menfchelijke zwakheid het toelaat , zie ik dan eene Eeuwigheid te gemoet , waar in alle mijne Vermogens trapswijze gezuiverd, veredeld, verfterkt zullen worden; waar in mijne Kennis met betrekking tot het Geheelal, tot elk van deszelvs deelen, en tot derzelver verband, Harmonie en Oogmerk, ia uitgebreidheid en duidelijkheid fteeds zal toeneemen; de raadzelen der Goddelijke Wijsheid en Voorzienigheid eindelijk zullen worden opgelost; en ik op veelerhande wijzen deel neemen zal, aan het groote werk van de bevordering der Gelukzaligheid aller le- vend©  2or5 Grondbeginselen vende en gevoelige Wezens, dien de Godde. lijke Lievde het Beftaan gefchonken heeft: *1* metéén woord, — eene Eeuwigheid, waar in ik den Oneindigen fteeds gelijkvormiger, met hem fteeds naauwer vereenigd, en, in het genot daar van, fteeds Gelukzaliger worden zal! — Wie zou, bij dit Vooruitzigt, dan niet met ernst kunnen verlangen naar dat geene , het welk de meeste Menfchen zo verfchriklijk voorkoomt, — naar den Dood? — „ Wie zou (V) nog zo zinnelijk, „ zo Jaag, kunnen denken, dat hij gaerne 3, eeuwig hier zoude blijven, zig fteeds zou„ de willen vergenoegen met den trap van 5, kragt en zwakheid, met den maat van lij„ den en vreugde, met den graad van verf „ ftand en, deugd, met den engen , reeds „ zo dikwils doorloopen kring van bezig„ heden en vermaaken die hier plaats vinj, den? O! die zo dacht, zou voorzeker te „ beklaagen zijn, als een fchepzei, dat zij„ nen oorfprong en verordening vergeet, 3, dat zig zei ven geweld aangedaan, en alle „ ede- (&) Het zijn de woorden van den Eerwaard/gen Zollikofek. In het vijfde Stuk zijner keenede* nen. p. 66-  der Mensch kunde. 207 ^ edele, groote gedachten en aandoeningen „ in zig onderdrukt, dat zig van het voor„ regc der Menschheid, onophoudelijk naar „ hoogerc volmaaktheid te kunnen ftreeven, „ beroovd heeft , en zig tegen den toeko„ menden ftaat, in welken het doch over- gaan moet, en die voor het zelve zo ge„ wenscht en zo verheuglijk zijn kon, lijden in plaats van vreugde bereidt. ,, Neen , mijne eerzugt is grooter, mijn „ doel verhevener, mijne wenfchen en poo„ gingen ftrekken zig verder uit. Mijn te„ genwoordige toeftand is mij wel niet tot „ last, ik eerbiedig de wijsheid en goedheid „ van mijnen Schepper in het regelen en in„ rigten van denzelven; maar ik gevoel het, „ dat ik nog meer zijn en worden kan, dan „ ik nu ben, en daar toe zal de Dood mij „ den weg baanen , door hem zal ik mijn „ doel eene groote fchrede nader koomen; „ zoude ik dan dit middel, om volmaakter „ en gelukzaliger te worden, voor het groot„ fte van alle kwaad houden ? Neen, ook „ dat is goed, dat ik fterven moet, en zelvs „ in den Dood zal ik dc goedheid van mij„ nen Schepper en Vader prijzen! — (*) (*; Om de onderwerpen, die in de«ze drie iaatfte Af.  so8 Grondbeginselen der Menschk.' Afdeelingen behandeld zijn, kan ik ter naleezing aanbeveelen : den Phedon , van M. Mendelszoon. Herder, Ideèn zur Philofophie der Gefchichte der Mensch' heit. I. Th. p. 260—318. Jerusalem, over de voornaamfte Waarheden van den Godsdienst. I. D- Afd. 6. Reimarus, over den Natuurlijken Godsdienst. Afd. 10. Her mes, Godsdienftig Handboek. I. p. 110 —150. De zesde en zevende Nacht, van J ouno's Nachtgedachten. Garve, Philojophifche Anmerkungen £fc. zu C1 c e r o's Buchem von den PJlichten- Amnerk. zu dem II. B. p. 23—54. voornaamlijk: 54—64. Platneb, PhiloJophijche Aphorismen. I. Th. p. 477- ff- Van de Wïkpersse. Inftitut. Metaph. Psychol. Cap. IX. Wie eindelijk zig met eenige gisfingen begeert te vermaaken, over de Voortreflijkheid van onzen toeftand in het toekoomende Leven , vindt daartoe gelegenheid , in het Tweeëntwintigfte Gedeelte der PalingenefiS PhihfopUiue, van Bonnet.