VERZAMELING J. DE BOSCH KEMPEK  61 1047 9811 UB AMSTERDAM  BRIEVEN ter BEVORDERING der MENSCHELIJKHEIB. Uitgegeven door die van iedereen worden bevit, en welker voorgo geven geluk toch honderdmaal van iedereen wordt benijd. De verfificatie is onvolmaakt; deze oefening veieischt een geheel mensch, en duizend pligten, duizend bezigheden trekken mij, uit elkander. Ik ben een, aan het fchip van ftaat, vastgeboeide galeiflaaf, of een ftuurman, die zijn roer niet verlaten, noch flapen durft, zonder vreze voor het lot van den ongelukkigen Palinurus te £ a , heb-  52 =—-9 hebben. De Zanggodinnen zijn op ftilte gezet?* ^n vor deren eene geheele efFcnhcid des geestes; geen van beiden is mijn deel. Er zijn wel bevoori'egte zielen, die in het geraas der Hoven zoo wel, als in den kerker der Bastille, of op den ftroozak van een reiswagen dichten kunnen; de mijne is niet van dit getal. Zij is een ananas, die flegts in de ftookkast groeit, maar in de open lucht verderft." (1749O . . Doch ik vermoei u met het vertoo- nen van uitgetrokken bloemen, die eigenlijk op de plaats waar zij ftaan, in den toeftand, die ze voor den dag bragt, moeten gezien worden, om alle hunne fchoone bekoorlijkheden optemerken. Had ik de gave van Jacobi, en kon ik u de ingemengde verfen in de ligte manier van het oorfprongelijke overbrengen; ja dan was het wat anders ! I X.  I X. Gij wilt dus, dat ik u uit de laatfte moeielijker jaren des grooten Konings nog eenige bloemen aanbfede? Uwe wille gefchiede. Met elk jaar klimt mijne ftille bewondering van den grooten man, en in de tijden van den zevenjarigen oorlog ftijgt ze haast op tot een hoog treurend medelijden. Eene ziele, die tot genot, tot de fchoonfte wcrkfaamheid in tijden van rust en vrede gefchapcn was, die in de jaren der jeugd hare eerfte cn tweede uitvlugt na den krans der oorlogseer, als't ware, flegts in de geestverrukking des oogenbliks, verlokt of genodigd door gronden van ftaat, door zoogenaamde regten, en door den toeftand van Europa, fpoedig en gelukkig had volvoerd, moet thans dezen gemakkelijk verworven krans zwaar en duur kopen. Alle magten van Europa vereenigen zig, om een eenig man, dien men voor zwak houdt, te vernielen, en zijne ongeloofbare dapperheid, zijne onverwrikbare moed ontvonkt de wraak zijner vijanden, in plaats van ze te blusfehen. Hij ziet de lage ve-foorzaksri  en werktuigen van zijnen, bijkans onvermijdelijk ken, ondergang; meer dan één onweder doet hij, met eene kunftig- ftoute hand, op het hoofd zijner vijanden nedervailcn; en evenwel pakken zig de wolken al vreesfelijker boven hem opeen. In deze opgenblikken van gevaar, van overwinning, van grooter gevaar en van een haast onvermijdelijken ondergang, zijn brieven, diep uit de ziel van den held vu^i^evlueid, dingen, die wij bij geen ander volk, noch onder de ouden, noch onder de nieuwen, vinden- Wij hebben niets dergelijks uit de ziel van C ato, Caesar, Brutus, of O t h o; geen van hun heeft ook de gevaren ondergaan, uit welken Fredrik, binnen jaarduizenden misfchien onbereikbaar, zig heeft uitgetogen. En wordt het dan niet merkwaardig, wat deze fterke, vredelievende man over de menfehen, over het lot der waereld dagt? De cerfte brief (1759) die met dé woorden eindigt, Pour mol, menacd du naufrage Je dois, en afrontant Vorage , Penfer* vhie et mourir en Rui. en meer dan eens is overgezet, ontwikkelt reeds de denkwijze des Konings. In andere brieven doet hij met faamgevatte kragt der ziele vreesfelijke uitroepen: „ ik kan aan mijne vijanden zeggen, 't geen Demosthenes aan de Athenienfers zcide. // el nu, als Philippus dood is, was dan, Athcnicnfers! O, gij zult u fpoedig een anderen  55 ren Philippus maken. O Oostenrijkers! uwe hoogmoed, uwe zugt alles te beheerfchen, zullen u fchiclijk andere vijanden maken; het zal deivrijheid van Duitschland en Europa nooit aan verdedigers ontbreken." De dood van zijne Zuster bedroeft hem intusfchen zeer levendig, hij wilde gaarn, onder alle zijne ongelukken, voor haar zijn leven hebben opgeofferd". Hij wordt gcflagen, en zegt, gelijk Franc i s c u s; alles ging verloren, maar de eer niet". „ In de groote bewegingen, die ik tegemoet ga, heb ik geen tijd te weten, of iemand in Europa tegen mij fchimpfchriften fchrijft; dat weet ik, en daarvan ben ik getuige, dat mijne vijanden alle kragten infpannen, om mij te vernielen. Ik weet niet, of dit der moeite waardig is". „ Het fchijnt, dat men in dezen oorlog vergeet, wat welvoegelijk is. De befchaafdrte natiën oorlogen, als wilde dieren. Ik fchaam mij over de menschheid; ik bloos over mijn eeuw- Laten wij de waarheid zeggen; philofophie en kunften hebben maar op een klein aantal menfehen invloed. De groote hoop, het volk, en dc gQ»  „ Zwaard en dood hebben onder ons verfchrikkelijk gewoed, en wat het treurigfte is, wij zijn nog niet aan het einde des treurfpels. Gij kunt ligt denken, welke eene uitwerking zulke harde floten op mij hebben; ik wikkel mij in mijn Stoïcismus in, zoo goed ik kan. Vleesch en bloed verzetten zig dikwijls tegen de overheerfchende magt der rede, maar zij moeten toegeven. Gij zult mij naauwelijks herkennen, wanneer gij mij ooit wederziet; ik ben oud, vervallen, grijs, vol rimpels; ik verlies mijne tanden en lustigheid. Als dat zo voortduurt, zal er niets aan mij overblijven, dan de razernij, van verzen te maken, gezetheid op mijne pligten, en eene vaste verkleefdheid aan de weinige deugdfame menfehen, die ik ken. Mijn loopbaan is zwaar, vol van doornen en distelen. Ik heb al het hartfeer geproefd , dat den mensen maar treffen kan, cn mij dikwijls de fchoone verzen herhaald". „ Gelukkig hij, die in der wijzen tempel enz''. „ Gij ijvert tQgen de Jezuiten en het bijgeloof tiet is goed, te ftrijden tegen de dwaling; maar geloof niet, dat de waereld zig ooit veranderen zal. De menfchelijke geest is zwak; meer dan drie vierde deelen van het menfchelijk geflagt zijn tot flaven van de ongerijmdfte bijgelovigheid geboren. De vreeze voor Duivel en Hel benevelt hun  A. ■ De ongelukkige kon op het laatst niet zeggenJ ik kwam, ik zag, ik won. Naauwelijks; ik kwam $ ik zag, ik wildei B. Stel u gerust. Daarin ligt reeds Veel opgeflöten, gelijk hij te kunnen zeggen: ik zag, ik wilde, Hij heeft veel, zeer veel gezien, en weinig vrugteloos. Overal, waar het in andere landen beter was, of hem beter fcheen te zijn, verzamelde hij, met rusteloze werkfaamheid, gedag-ten, ontwerpen in zijne ziele —* A, Die de dood hem nu allen ontneemt! Ja* s ja! hij heeft ^Veel, bijna te veel gezien. Niet' flegts de landen van Europa, door welken hij reisde; niet alleen het innerlijke van zijne landen , welken hij als erfgenaam en mederegent vroeg en lang genoeg, tot op de minfte kleinigheid, leerde kennen; niet alleen dit hij zag daarbij ook graften van flijk, die hem verbitterden, poelen en moerasfen van ontrouw, van zwelgerij, van dartelheid, van luiheid, van wanorder, die hij met geweld dempen, tot een gezonden tuin omfcheppen wilde, en in welker afgrond hij is E a Weg-  68 weggezonken. Het vuilnis flaat over 2ijn lijk famen, en welligt komt de geheele oude gefteldheid weder. B. Dat willen wij niet geloven. Zijn opvolger is een ervaren huishouder, een beproefd Regent, van wien Joseph zelf veel geleerd en ontleend heeft A. En toch wilde hij, bijna zonder uitzondering, wat het laatfte doeleinde betreft, niets, dan hetgeen billijk, nuttig en goed was; hetgeen hij wilde, was dikwijls niets meer, dan hetgeen de rede, de menfchelijkheid en de regten der raaatfchappij vorderen; aan iets buitengewoons, iets fijngefponnens was, geduurende zijne regeering, in lang nog niet te denken. Evenwel verwekt hij in alle provinciën en landen, zelfs bij die ftanden, welken hij de meeste hulp wilde aanbrengen , morrende ontevredenheid; hij fterft, bij het uitbarftcn van een verfchrikkelijk onweder des oproers in-zijn wijduitgeftrekt Rijk —— Willen wij deze plaats niet verlaten, mijn vriend!  vriend! waar de doodklokken ons bedwelmen? Wat helpt het bloote ftaren bij een ongeluk ? Wij willen de vrije lucht zoeken, en vrij daarover fpreken. * & * Wij gingen op eene aangename hoogte, van welke de talrijke dorpen der rontom liggende vlakte ons een aangenamer gezigt opleverden. De doodklokken, die van de torens der dorpkerken in de verte luidden, maakten eene zagter harmonie, en ons gefprek begon op nieuws. A. Wat gelooft gij dan, dat de reden van het ongewoonelot Josephs is geweest? Alle dingen in de waereld hebben een oorzaak. B. Zoo als het mij voorkomt, ftond hij te digt bij den grooten Frederïk, en het was natuurder zaak. . A. Hoe te digt? Frederïk heeft hem toch geen fehade gedaan, gij heeft hem aan een. ?. 3 grog-  A. 75 Maar zou dat een Regent niet te veel verftrooijen? Keizer en Auteur! B. Auteur moet een Keizer, moet ieder Regent noodzakelijk worden, terwijl hij wetten en verordeningen bekend maakt. Zal hij nu flegts voor de werken van anderen zijn naam plaatfen, zo zet hij dien meest voor werken, over welken hij zigzelven fchaamt. A. Dat was het geval van Joseph niet. Hij fchrcef zelf wetten. B. En grootendeels voortreffelijke. Maar gelooft gij, dat dat eeuwig duurend wettenfehrijven voor een Regent genoegfaam is, tot verjonging zijner ziele, tot vervrolijking zijnes geestes? Frederïk las en fchreef enkel en alleen, om zijn geest te vormen, om zijne gedagten te verfrisfehen en te ordenen; dan vergat hij ftaatkunde en ftaatszorgen. Hij leefde onder de ouden, hij dagt met hun, met de groote mannen van een edeler tijd. Hij  76 ===== Hij fterkte zig daardoor in die hoge eenvoudigheid van vaste grondftellingen, en de vervulling zijner pligten; hij wordt zelf een oude. ■ A. Dit alles moest zekerlijk de altoos- werkende Joseph ontbeeren. B. De Muze fchijnt hem, bij zijne geboorte, met haar Hemelsch oog niet te hebben gezegend. De Jezuiten hebben hem niet geleerd, wat Frederïk in de zware fchoole zijner jeugd, door eigen verheffing zijnes geestes, zigzelven leerde. A. Hij had over het algemeen geene groote gedagten van fehrijvers. B. Hij dagt er zelfs laag over; hij hield den ganfchen boekhandel voor een kaashandel. De hoofdbron van die innerlijke hoger genoegens en vervrolijking, waaruit Frederïk puttede, was hem dus geweigerd. Hij wist alleen maar in onzen tijd te leven; van hier, dat opk gijn tijdperk oncjasfich is gebleven, A. Ei  A. Er zijn toch voortreffelijke fchrijvers in Weenen, in Bohemen , zelfs in Hongarijen onder hem geweest. B. Onder hem, maar niet door hem. A. Bij Frederïk had immers hetzelfde geval plaats. B. Frederïk vond de letterkunde zijner landen op een voet, dat zij zigzelve kon voorthelpen. Zij had zelfs zig ftaande gehouden tegen de onbefchaafdheid zijnes voorgangers; zoo haast hij dus maar de vrijheid van denken veroorloofde, en zelf een grooten edelen fmaak vertoonde, z» volgde men hem na, ja vloog zelfs vooruit, A. Joseph vergunde ook vrijheid van denken. B. Voortreffelijk; en nog edeler, dat hij dezelve nooit  nooit herriep, al onraartte de vrijheid ook lil onbefchaamdheid, al tastte zij hem zei ven aan. Dat deze groote gezindheid voorterve op zijne navolgers! Maar daarmede vervulde Joseph nog in lange de, haast ongelooflijke verwagtingen niet» die men van hem had ;•: ' a,- vi)1m, 0 Te hoog gefpannen verwagtingen! B. Niet te hoog gefpannen; want alles itond voof hem gereed, en wagtte maar op zijn wenk. Welk een tijdperk had Joseph kunnen fcheppen, voor zig en voor anderen! Hij zag oneindig veel, maar dit zag hij toch over het hoofd- A. Hij heeft toch aan de Duitfche taal en fchouwburg veel voordeel aangebragt. B. Ik geloof het. En hoe veel andere dingen had hij, met geringe moeite, kunnen nuttig zijn, indien men hem van kindsbeen af daaraan fmaak had weten inteboezemen. Ongelukkig is de toekom-  komftige Regent, wien in zijne jeugd de bron gefloten of troebel gemaakt wordt, uit welke hij, op zijne toekomende, altoos verftrooijende en vermoeijende loopbaan, de fchoonfte verkwikkingen zijnes levens halen kan en moet. Door de wetenfehappen alleen verkrijgt een Regent den maatftaf van zigzelven, eene verzameling van zijne gedagten, een geestig zintuig, om de dingen aantezien, en te genieten. Zonder liefde tot de wetenfehappen blijft hij een zinnelijk mensch, die bij alle alle zijne werkfaamheid van buiten, nogthans in beflisfende gevallen het inwendig oog, het binnenfte hart fchijnt te misfen. Ons gefprek breidde zig hier uit over eenige verdienstelijke mannen in de Oostenrijkfche Staten, over den rijken oogst, die den toekomenden tijd van dit wijde veld te wagten ftaat; eindelijk bcfchcidden wij ons tegen morgen, op hetzelfde uur, weder op dezen aangenamen heuvel. Wij vervolgden toen ons gefprek. B. Mij  So B. Mij dunkt, uit ons gefprek van gisteren bleek, dat Joseph den ouden Koning niet in alles, niet in het voornaamfte zelfs naargeijverd heeft; weet gij iets anders, waarin deze hem fchadelijk geweest is? A. In de oorlogs-, in de veroveringszugt, die hij hem tegen zijn wil heeft ingeboezemd. B. Frederïk hem? Zoo veel ik weet, had de groote Koning, zedert den zevenjarigen oorlog, den lust tot oorlogen geheel verloren; hij zogt en predikte den vrede. Tot het deelen van Polen deed hij den voorflag niet; en, als hij dien aannam, vergenoegde hij zig met het kleinfte deel van het gewin. Zijncntwegen had Joseph altoos in rust regeeren, en zijne Staten in order brengen kunnen; ja, als hij na Beieren tastte, verzettede Frederïk zig tegen zijn landwinnen, juist met dat oogmerk, op dat die verdervelijke vonk tot oorlogen, het land-aanwinnen , in het toekomende in Duitschland niet meer mogt worden aangeblazen. Mij dunkt, Joseph had dezen geest van hebzugt behooren tegentegaan; maar helaas! hij had dien geërfd van zijne voor-  8a ' A. En in den ongelukkigen Turkfchen Oorlog vlogen bijkans alle Provinciën in heldere vlammen op. Vervloekt zijn alle veroverings- oorlo- | gen! Uit het befchaafd Europa ten minften moesten ze alle door een algemeen verbond van alle 1 Regenten verbannen zijn. Koning Frederïk moge met zijn veroverd Silenen, dat hij door den zevenjarigen oorlog zuur genoeg verdedigd heeft, de rei der veroveraars,- als de grootfte van allen, en bijkans onovertrefbaar, befluiten! B. Dan zouden ook de drukkende inrigtingen, in tijden van vrede wegens dezelve gemaakt, ophouden. Geloof mijn vriend! zuivere pogingen \ ten beste der menschheid kunnen in een ftaat bezwaarlijk gelukken, zuo lang de veroveringsgeest 'het vaandel zwaait, en de eerfte liverei«van ftaat draagt. Wij zijn dan, cn wij blijven, 't geen wij reeds ten tijde van Tacitus waren, ook in vrede tot den krijg gewapende barbaren. A. Den lof van hem als oorlogsheld wil ik gaarn prijsgeven; het doet mij veeleer leed, dat J osepii zoo veele ongemakken van den krijgsdienst per-  perfoonlijk verdroeg, als een gemeen Soldaat maar zelden doen zou. B. Frederïk was nooit foldaat; hij was Vekb heer. A. Zo willen wij dan liever van Josephs veldtogten tegen het bijgeloof, tegen de onverdraagfaamheid, tegen de paperij fpreken. Hier heeft hij toch onbetwistbare verdienften. B. Onbetwistbare, en, gelijk ik hope, onllenelijke. A. Het viel hem ook zuur genoeg. De hijdra kreet* altijd weder nieuwe koppen. En toch was zijn oogmerk in de meeste dingen even zop onmiskenbaar, als regtvaardig, nuttig, en onontbeerlijk. " Wat was b. v. regtmatiger, dan dat hij de gecftelijkheid zijnes lands van vreemde gerigten vrijmaakte, en de zonden zijnes lands van vreemde kwijtfchelding ? F a B. Of  86 hebben, Nu werd de naam, dien ieder hoogfehat-^ ten moet, hij zij een Christen, een Jood, een Turk, of Heiden, de naam Deist van den verdraagfamen Joseph mishandeld; dat fmart mij, Voor hem en ten beste der menschheid. ft ft ft ft Ons gefprek breidde zig hier nog eens over verfcheiden inrigtingen des Keizers, over de geftcldhcid en de verdedigers van zijn kerkelijk regt enz. uit; den volgenden dag eindelijk kwamen wij tot de hoofdmerkwaardigheden van zijne regeering. A. Dat Joseph zig den onderdrukten landman aannam, zal dus wel zijn grootfte roem blijven. B. Zijn grootfte, en waarlijk een menfchelijke roem. Gouden zijn de grondftellingen, die hij in yeele verordeningen openlegt; ,, is het niet onzin , te' geloven (zegt hij) dat de Overheden het land, eer er nog onderdanen waren, bezeten, en het  ===== 87 het hunne aan de laatften onder zekere voorwaarden afgeftaan hebben ? Moesten zij niet van honger weglopen, of fterven, als niemand den grond bearbeidde? Even zoo ongerijmd was het, als een Landsheer zig inbeeldde, dat het land aan hem, en niet hij aan het land toebehoorde; dat millioencn menfehen voor hem gemaakt waren, en hij niet voor hun, om hen te dienen." A. Soortgelijke plaatfen zijn in alle zijne bevelen te vinden. Hij kende de bronnen des verderfs, en zogt die geheel te frappen, Elke fhaar der menfchelijke ellende heeft hij aangeraakt. B. Dat Joseph dit deed, blijft zijn eeuwigduurende roem, offchoon hij niet terftond overal doordrong. Zijne verordeningen omtrend het lijfeigenlchap, de majoraten, de belastingen enz. vervatten zeer veclc merkwaardigheden; in later tijden zal men beter en zekerer kunren volvoeren, 't geen hij hier en daar bij overhaasting begon. Misfchien vervoerde het volkomen vertrouwen, dat hij in gelezen thcoriën ftelde, hem tot de groote flappen, die hij deed, en hij leefde niet lang genoeg, om die te ki,iunen goed makem F 4 A. Wel-  «8 ■ ILI.. A. Welken tegenftand heeft hij ook ontmoet! B. Een grooter, dan die was, welken zelfs de papen in hunnen kring hem doen konden. Die tegenftand zal altijd wederkomen, zoo ras een Regent de aangelegenheden des landmans behartigt, vooral in de landen, die door Slavonifche natiën bewoond worden. Maar hier geldt, 't geen Keizer Sigismund zeidc, „ wie overeen ding niet fpringen kan, moet 'er onder wegkruipen," A. Dat hieldt Joseph niet voor dc koninglijke weg. ^ ï. B. Daarom is hij ook in den fprong gevallen Alles mijn vriend! laat zig in de waereld niet op pens, niet met geweld uitvoeren, en daarbij zonder hulp, zonder werktuigen, waaraan het den Keizer zoo zeer haperde. A. Dat verwondert mij intusfehen, dat hij ook het Volk  89 volk niet gewon, waar hij toch zoo gemeenzaam tegen was. Hij zogt des volks best zoo ontegenfprekclijk. n-* B. Maar ftootte ook daarbij het volk in menig een ding zoo voor het hoofd, beledigde zoo zeer deszelfs onfchuldige, ja aangename vooroordeelen, dat de arme hoop van papen en van anderen zig tegen hun eigen weldoener door bedriegers liet in het harnas' jagen, A. Welke onfchuldige vooroordeelen des volks heeft hij beledigd? B. Ik wil uit veelen maar eenige bijbrengen; vooreerst het vooroordeel der taal. Heeft een volk, vooral een onbefchaafd volk wel iets liever, dan de taal zijner vaderen? In dezelve is zijne ganfche rijkdom van gedagten aan overleveringen, aan gelchiedenisfen, aan Godsdienst, aan levensregelen, die zijn hart cn ziel zijn, opgefloten. Zulk een volk zijne taal ontnemen, of verlagen, is hem zijn eenig onfterfëlijk eigendom ontnemen, dat van de ouders op de kinderen overgaat. F 5 A. En  0kü^^ •• A. ■:T4J$h'&(xv En evenwel kende Joseph veelen van deze volken in perfoon, zeer naauwkëurig. & B. Des tc meer is het te verwonderen, dat hij de inbreuk niet waarnam, welke hij zig daar door op hunne geliefdfte regten veroorloofde. „ Wie mij mijne taal ontneemt (denkt een idioot, en niet zonder grond) wil mij ook van mijne rede, van mijne levenswijze, de eer en de regten mijnes volks beroven". Waarlijk, gelijk God alle taaien der waereld verdraagt, zo moest ook een Regent de verfchillende taaien van zijne volken niet alleen verdragen, maar ook eeren. A. Maar hij wilde meer fpoed in de befchaving, in den handel, inde bezigheden, in alles brengen. B. De beste befchaving van een yolk is niet fpoedig; zij laat zig niet dwkrgen door eene vreemde taal. Op den eigen bodem der natie, in haren aangeërfden en zig voortplantendcn tongval gedeit zij het fchoonfte, en ik zou haast  zeggen, alleen. Met de taal verovert men liet hart des volks; en is het niet eene groote gedagte, onder zoo veele volken, Hongaren, Skvoniers, Walachen enz. het zaad van geluk cn heil voor dc verafgelegenlle toekomst geheel in hunne manier van denken, op hunne eigen en geliefdfte wijze, uitteftrooijen? A. Wat voor handen gebruikte Joseph daartoe! Het fcheen hem veel grootcr gedagte'toe, alle zijne Staten en Provinciën, aan één wetboek, één ftelfel van opvoeding te verbinden, tot ééne Monarchie te verfmelten. B. Een geliefdkoosd denkbeeld dezer eeuw. > . Maar kan het worden uitgevoerd? Is het billijk, nuttig? Brabanders en Bohemers, Zevenbergers en Lombarden, liaan zij op denzelfden trap van befchaving? Behooren zij derhalven wel in hetzelfde opvoedings - fchool ? Kan men hun hetzelfde wetboek geven, op dezelfde wijze ftraflèn ? God zelf heeft zig zulk eene famenfmelting niet veroorloofd; weshalven hij elk volk naar zijne wijze onderrigt. A. De  o6 1 B. En dat gebruiken van weesgelden voor dcli Staat? En de wijze van het intrekken der kloosters en het verruilen der geestelijke goederen ? En het bellier der religiekas? En de conduitlijsten? En de daarop gemaakte verordeningen? Waarom liet hij zig in Hongarijen niet kroonen ? Waarom onttrok hij den Hongaren hun kroon? Ik kon nog lang zo vragen. A. En hij was evenwel, geduurende zijn moeite-vol leven, niets, minder dan een Sardanapaal. Hij diende den Staat, als een daglooncr, als een eeuwigduurend werkman. B. Hoe gevaarlijk is het, op deze of gèene plaats * uit dit of dat Vorftcngcflagt tot een troon, tot troonen geboren te zijn! Eene ongelukkige Fee komt bij de wieg van den Prins, drukt hem een onuitwisbare dwarsfireek in de ziel, en geeft hem de verfchrikkelijke verwenfehing mede, dat deze .dwarsfireek voor hemzelven en voor anderen onverftoorbaar groeie, en alle de beste pogingen van den ongelukkigen halfgod verijdele. A. On--  A. Oagelükkig! B. Wat was het dus, 't welk Joseph deed bezwijken? Niet de zwakheid van de menfchelijke natuur, maar het geloofde, het van kindsbeen af gevoede, Almagtig gezag van den Despoot. De natuur der dingen, de wil zijner onderdanen heeft hem overmogt, en doen vallen. ft ft ft ft Natuurlijk viel het gefprek hier op eene menigte van bijzondere omftandigheden zijnes levens en doods, die mijn Vriend wist; eindelijk zeide hij: A. Zijne gebreken cn misllagen heeft Josesh' zwaar geboet B. En in zijn graf genomen. Het goede, dat hij  gewild, en aanvangelijk geftigt heeft, zal, hoewel voor een groot deel in vervallende overblijffelen, voortduuren, en in een beter tijd gelukkiger voor den dag komen; want het is grootendeels een goed, waarbij de menschheid veel gewinnen kan. Hij heeft het zijnen navolgers zwaar gemaakt ■ A. Ik dagt, gemakkelijk gemaakt; zij hebben zijn voetfpoor maar te volgen. B. Voor de hand zwaar gemaakt. Hij heeft aan alle zuilen van den Staat gefchud, en den Staat bewogen. Wie in het toekomende flegts ééne zuil aantast, zal de opmerkfaamheid van allen tot Zig trekken, en men zal hem door liefkozingen en door fchrikbeelden zoeken aftehouden van een werk, dat Joseph begon en onnioge, lijk kon voltooien. Hij heeft de behoeftigheden zijner Staten dieper gekend, dan welhgt een Regent onzer tijden. A. En misfchien ijveriger ter harte genomen, dan allen. B Dc  B. 99 De toé is dikwijls grooter dan de daad; de onderneming edeler dan de uitvoering. Ik weet niet, of veelen na zijn dood veel tot zijn lof zullen fchrijven; maar 't geen men daarvan uit een regt befchouwen der dingen fchrijft, zal de billijker nakomelingfchap goed bieten, zijne fchim vereeren, en niet meer met beklag, maar met juichende bewondering eens zeggen „ ook hij „ zag dat reeds, en wilde." A. Kent gij den brief, dien hij in het jaar 1784 aan de ftad Ofen fchreef, wanneer die hem een eerzuil ftigten wilde? Hier is hij. „ Als de vooroordeelen Uitgeroeid, en waare „ Vaderlandsliefde, cn begrippen voor het alge„ meene best verwekt zullen zijn; als esn ieder » het zijne met vreugd aan de behoeften van i, den Staat, aan deszelfs welvaren en beveili» ging zal aanwenden; als de Studiën verbeterd, », het onderwijs der Geestelijkheid cenvoudi*' ê'er' de verbintenis tusfchen waare Godsdien„ ftige begrippen en goede burgerlijke wetten „ naamver zal zijn; als een grondiger Justitie, „rijkdom door vermeerderde bevolking en verbe„ terde akkerbouw; als kennis van het waar be» lang des tandheers tegen zijne onderdanen, G 3 „en  en van dezen tegen hunnen Heer; als kunst„ vlijt, manufacturen, en derzelver flijting, de „ omloop van alle voortbrengfelen door de ge„ heele Monarchie wederkeerig zal ingevoerd „ zijn, gelijk ik met grond hope dan ver- „ dien ik eene eerzuil, maar nu niet." B. Als dit alles gefchied is, behoeft de groote villende geen eerzuil meer: zijne onderneming, zijn moeielijk begin alleen is eene Colosfus voor hem, bij de nakomelingfchap. ft ft ft ft Zo eindigde ons gefprek. Wenscht gij ook niet met mij een leven van Joseph ter onderrigting van het nageflagt? X L  X I. JuLoe komt het, mijn Vriend! dat onze Poëzie, in vergelijking met de poëzie van ouder tijden, zoo weinig deel neemt aan openbare zaken. De poëzie der Hebreen in de heilige boeken is geheel patriottisch; de poëzie der Grieken nam, wat hunne hoofdfoorten aangaat, in de beste tijden zeer veel, de poëzie der Romeinen een reeds veel geringer deel aan de openbare gebeurtenissen cn zaken. Zedert den tijd eindelijk, dat de Barden en liermannen hunne plaats aan reizende troepen van trompetters, en paukenaars overlieten; zedert —. Maar in zoo ver beantwoord ik mij de vrage zelf, op welke buiten dat anderen reeds , geantwoord hebben. Maar hoe komt het, dat zelfs zedert de poëzie gedrukte kunst is, hare deelneming aan de algemeene zaken op verlcheiden tijden zoo ongelijk geweest, en nu zelfs gering fchijnt te zijn? Verfcheiden dappere gedichten van Luther, Opits, Logau, en, na een grooten fprong van tijden, van Kleist, Geeim* G 3 Uz^  103 - Uz, Klopstock, Stolberg, Burger en anderen, zijn ons diep in de ziel gefchreven; is deze zanggodin thans in flaap gevallen? Of heeft zij, gelijk Baal, iets anders te doen, dat zij van den geest des tijds niet opgewekt, het gedruis rontom haar niet zou hooren? Mij dunkt, zo is het; zij heeft wat anders te doen: fla daarover maar eens de nieuwe dichters na. En evenwel verwagten wij, wanneer wij van een nieuwen dichter hooren, eerst en vooral een woord van hart tot hart, een toon van de algemeene ftem, den wensch en het ftreven der natiën, den adem en weerklank vrn den magtigen tijdgeest. De goddelijke mond der Mufe is overal geprezen. Zij durft dingen zeggen, die de befchroomder profe zig niet verftout en onderneemt te zeggen, en drukt die ongemerkt in hart en ziel in. Gaf zij eens aan de fabel dien liefelijken toon, die zoetigheid, naar welke wij ook, na verloop van jaarduizenden nog, als naar eene verkwikking fmagtcn; hoe en zij zou der, tot ons toetredende, waarheid ten minften geen bevallig kleed, geene aanlokkende gedaante kunnen geven ? Dikwijls verontrusten mij in mijne eenzaamheid de fchimmen der oudé magtige dichters en wijzen. Jesaia, Pindarus, Alc^us, Ms c h ij l u s ftaan als 'gewapende mannen voor mij, en vragen, „ wat zouden wij in uwe tijden gedagt, gefproken en gedaan hebben"? De edele fchim  fchim van Luther voegt zig bij hen, en wanneer de verfchijning voorbij is, vind ik alles rontom mij zoo ledig. Zeker mijne Vrienden! wij willen op alles letten, wat de tijd, die bode der Godheid, ons aanbiedt. Niet één van zijne edele toonen zal ons ontflippen. Geloof niet, dat ik daarmede dien onzaligen troep van tijrannenbedwingers en regentenmoorders, die voor eenige jaaren hunne woede uitliet, terugwcnsch. Het was gcfchreeuw, en daarom is het verdwecnen; een nagalm zonder kragt en wezen. De ware Mufe is zedig; hnè confilium et dat et ddto'gaudet alma; dezen zagten regel ontving zij van den Hemel, cn blaast dien den geest des tijds in Finlre quarentem labores JEotao recreat an'.r-^r Liefelijk en fchoon klinken daarover voor mij de toonen der ouden, en ik wenschte wel, dat de Mufe van Stesichorus, van ALCiEus en Simonides zig voor mij ook nog hooren liet, gelijk voor Horatius. (*) Maar zij ligt in (») Eene toefpeeling op liet zeggen van Horatius libr, W. Od: 9. Non ft priorts Mxonius tcnet Sedes Homerus , Pindarica latent Coaque et Alcai mintues Stepüiorique grayes camanq G4  ï04 in het ftof, en wij moeten flegts met hetgeen der vergetelheid is ontvliigt, den geest verheffen en het hart verfterken. Met onbefchrijfelijk genoegen heb ik, in deze dagen, dien zagten Echo der Grieken, Horatius gelezen en wedergelezen. Hij leefde in misfelijker tijden dan wij leven, was aan Augustus en Mecenas, niet alleen ten opzigt van zijn geluk, maar zelfs perfoonlijk, verbonden; en hoe edel, hoe fier, hoe onderrigtend is zijne Mufe! Zij breekt den bloesfem des tijds en zweeft op de vleugelen van zijn zuiverften adem. XII.  X I I. IMCij dunkt, gij had uwe vragen over het geringe deel, dat de hedendaagfche dichtkunst aan de gefchiedenisfen van den tijd neemt, u zelf wel kunnen beantwoorden 5 want de ftof daartoe is in uwe brieven geheel voorhanden. Breng ons den toeftand der Grieken weder, en Alcsus, /Eschijlus en Pindarus zijn met hun tegelijk aanwezig. Doch in veele opzigten zouden wij deze tijden niet terugwenfchen, en ons met ons ondichterlijk ftilzwijgen vergenoegen. Hetzelfde geldt ook ten aanzien der tijden van Horatius, of de kruisgangers en harpenaars. O pits en Logau gevoelden de wederwaardigheden van den dertigjaarigen oorlog; tegen hun wij moesten zij aan de ellende, die dezelve verbreidde, deelnemen; de weerfchijn van zijne vlammen flikkert in hunne gedichten. Kleist, Uz en Gleim vielen in de tijden van Oostenrijks oorlogen met Pruisfeii; alle drie vonden daarin onverwelkelijke lauwerkransfen, maar de eerfte ook bij veeier menfehen G 5 nood,  io6 •— • 1 nood, dien hij als krijgsman met een bedrukt hart zag, zijn bloedigen dood. Wat deze Dichters uit duure ondervinding ons voorzongen, waarom moest het, door nieuwe ondervinding duur gekogt, ons weder voorgezongen worden? Hooren wij niet nog de ftem van Keist? „ Gij, welken vrije volken de teugels der regeering hebben toevertrouwd, brengt gij hen door bloed en vlammen in de haven der gelukzaligheid? Waarom wenseht, gij, Vaders der menfehen! nog meer kinderen? Is het eene kleinigheid, veele nvllioenen gelukkig te maken? Kost dit weinig moeite? O! vermeerdert het geluk van hun, die onder nwe vleugelen fchuilen, bedekt ze, gelijk broeiende arenden! Verandert de zwaarden in fikkelen, roept de wijsheid uit de hut te voorfchijn, en droogt de tranen der deugd af." De roerende toon van zijn gfafted, zijn geboor* uiteet, zijn verlangen naar rust, zijn affcheid agter Cisfidc! in PacheS blinkt nog eiken lezer in het hart, na dat de dichter de gezindheden zijner ziele met zijn leven en bloed verzegeld heeft. Zo is het ook met de patriottifche oden van Uz, en Klopstok, en de Pruisfifche oorlogsdichter is even zoo wel volks- en vredes- dichter geworden, heeft tot de nieuwfte tijden toe bij-  ====== ÏOf bijkans aan'elke groote aangelegenheid deel genomen, die maar eenigzins digt bij zijn gezigts- kring lag (*) Maar mijn vriend! ik houde, In onze tegenwoordige betrekking der dingen, het min of meer gevaarlijk, als de dichters zig te veel en te fterk in politieke aangelegenheden mengen. De dichter kiest te fpoedig eene partij, en doet aan de beste zaak (ik zwijg dan eene zwakke, twijfelagtige ) met het beste hart fchade. Daardoor verzwakt hij zelfs de goede uitwerking zijner gedichten; want de toeftand der tijden duurt een oogenblik, men ziet de dingen anders aan; men behandelt hem als een ouwerwetfchen zanger. De poëzie derhalven blijve in haren zuiveren dampkring, in den kring der menschheid , Catusque vulgares et udam Spernat humum fugiente penna. In deze hoger vrijer gewesten ontmoeten alle ftaatkundige meeningen elkander als vriendinnen en zusters; want in Elyfium woont geene vijandfchap. Zeer goed is het daarom, dat men zeer weinig politieke gedichten in onze dichtkundige Almanakken aantreft. Wel haast zouden twee met el- (#) Men zie de zcligedkhte von Glk tv 179?.  122 den landen en toeftanden, zeer verfcheiden. Hij verandert zig zelfs met de rangen der inwooners, ik zwijg van hunne behoeftigheden, neigingen en inzigten. Eene enkelde omftandigheid, een misfchien valsch of vergroot berigt, kortom een wind en waan ftemt dikwijls de denkwijze en mecning van een gansch volk. Als onze vriend dcrhalvcn van den geest deitijden als van een verftandig, fcherp en zuiver wezen fprak, zo kan hij daarmede niet anders dan de grondftellingen en begrippen der verfhndigfte, fcherpziendfte mannen hebben bedoeld. Zij maakten zig van den waan des gepeupels los, cn lieten zig niet naar eiken wenk leiden. Zoo weinigen ook van hun hier en daar zijn mogen, des te vaster zijn zij in zigzelven, des tc ftandvastiger hangen zij met elkander famen, en vorme» dus een keten in den voortgang der tijden. Het lezen der ouden en nieuwen, gefprekken en eene gemeenfchappelijke opmerking van dïftgeeri, wat voorgevallen is en dagelijks voorvalt, binden hen vast cn vaster aan elkander; zij maken waarlijk eene onzigtbare kerk uit, ook waar zij nooit van elkander gehoord hebben. Dezen gemeengcest van het verlicht of zig verlichtend Europa uitteroeien is onmogelijk; en waartoe zou ook die nutteloze moeite dienen? Hoe verlichter hij is, des te minder is hij zeker fchadelijk. Waar hij dwaalt, kan hij alleen door waarheid, niet door dwang verbeterd worden; want geest alleen kan met geest ftrijden. Sta  ****** I25 Sta mij toe, ten flot van mijn brief, ook een raadfel voorteftellen. Dwaal ik niet,'dan zijn het drie tijdperken van Europa, aan welken deze Europifche waereld-geest zig hegt. Het eene is lang voorbij, duurde eenige eeuwen, en komt gelijk wij hopen nooit terug. Het tweede is daar, en gaat in deszelfs werkingen voort; men erkent deszelfs waarde, en moet die, volgens de natuur der zaak, nog meer erkennen. Over het derde broeit de waereld-geest, en wij willen hem wenfchen, dat hij in zagte ftilte een gelukkig ei moge uitbroeien. Maar het is een geweldig-groot ftruis-ei; het gloeiende zand en de allesvermogende Zon mogen het hem helpen uitbroeien ! XVII.  wdnnéer ik eene algemeene wet maakte, dat mert twee boterhammen eeten en eene maat wijn moet drinken, voor een maaltijd. Komt een gezonde aan tafel, die eet er vier of fes, en drinkt een paar kan, en doet dus meer, dan de wet zegt. Komt een kranke, die eet een halve boterham, en drinkt drie lepels vol, en doet toch niet meer aan de wet, dan zijne kranke natuur vermag, of moet fterven, zoo hij de wet zal houden. Hier' is het nu beter, ik laat den gezonden eeten cn drinken wat, en hoe veel hij wil; den kranken fchrijfik de maat voor, zoo veel hij kan, op dat hij den gezonden niet behoeve natevolgen." ,, De waereld nu is een krank ding de gezonde helden zijn zeldzaam, en God houdt ze Op prijs, en er moet evenwel geregeerd worden, als de menichen in geene wilde dieren veranderen zullen. Daarom blijft het in de waereld alles lapwerk en bedelarij, het is een regt gasthuis, waarin het Vorften en Heercn en Regenten aan wijsheid en moed, dat is aan geluk en Gods aandrijving ontbreekt, gelijk den kranken aan gezondheid en kragt. Daarom moet men hier lappen en knoeijen, zig behelpen met boeken, met fpreuken en voorbeelden, en wij moeten dus leerjongens van die ftomme meesters (de boeken) zijn en blijven. En maken het toch nooit zoo goed, gelijk daar gefchreven Haat, maar kruipen agter na, en houden ons daaraan vast, gelijk aan Itoelen en banken, volgen ook wel daarbij den raad T de*'  1 133 ftigt, Duitfche geestelijke liederen gezongen, in de Duitfchetaal menigvuldiger dan voorheen gepredikt. Het volk kreeg den Bijbel, ten minften den Catechismus in handen: er onftonden talrijke fecten, van wederdopers en andere dwaalleeraars, van welken veele, ieder op zijne wijze, tot eene geleerde of meer gemeenzame opheldering van betwiste onderwerpen, en dus ook tot oefening van het verftand, tot befchaving der taaien en des fmaaks iets tocbragten. Was men zijnen geest gevolgd, en had men ook zulke dingen, die piet het naast in zijnen munniks- of kerkkring lagen, op die wijze vrij onderzogt, dat men namelijk op dezelve de grondftellingen had toegepast, naar welken hij dagt en handelde. Maar wat helpt het, de verlopen tijden te onderwijzen of te berispen ? Laten wij zijne denkwijze, zelfs zijne duidelijke wenken, en de van hem even zoo fterk als naïf gezegde waarheden op onzen tijd toepasfen en gebruiken. Ik heb uit zijne Schriften een tamelijk aantal lesfen en fpreuken opgemerkt, in welken hij zig als Ecckfiastes (gelijk hij zig zeiven dikwijls noemde) als prediker en leeraar der Duitfche natie vertoont. Onlangs bragt ik bij, wat hij van de verandering der regeering dagt; laten wij nu hooren, wat hij van het gemeene volk en van de tijranncn zegt,  -34 Luthers gedagten over het gepeupel en van de tijran- nen. „ De Heidenen , wijl zij niet erkend hebben, dat de waereldlijke regeering eene ordening van God zij (want zij hebben die voor een enkel menfchelijk werk en geluk gehouden) die grepen 'er maar frischin, en hielden het niet alleen voor billijk, maar zelfs voor prijsfelijk, onnutte boze Regenten aftezetten, te dooden cn te verjagen. Maar daar fteekt een boos gevolg of voorbeeld agter, dat, waar het vermoorden of'verjagen van tijrannea gebillijkt wordt, fpoedig voortvreet, en in eene algemeene moedwilligheid overflaat, en dat men zulken voor tijrannen uitfchel&t, die geene tijrannen zijn, en ze vermoordt, zoo als het aan het volk in den zin komt; gelijk wij wel zien kunnen in de Romeinfche gefchiedenisfen, daar zij menig een aartigen Keizer doodden, alleen daarom, dat hij hun niet behaagde, of hun wil niet deed en hen Heeren liet zijn. Men durft het volk niet veel voorfluiten, het komt anders op hol; en liet is billijker, het tien ellen aftebreken, dan ééne handbreedte, ja één vingerbreedte toetcgeven in zulk een geval: want het gemeen heeft en kent geene mate, cn in een ieder van hun ftceken meer dan vijf tijrannen. „ De wrake is mijne, (zegt God) ik wil het vergelden." Een  338 zen, zo zal dit evenwel het werk der godlozen zijn, de beste redenen te lasterenden in de onfchuldige letters gift, gelijk defpin in de roozen, te zoeken. Dit doen zij naar hunne meening uit geen onwijs oogmerk (hademaal zij dit uit de ondervinding tamelijk zeker weten, dat he - met een tijranniek rijk juist niet al te zeker en elukkig fla,) als zij die genen maar te gronde helpen, die of als fchuldigen kunnen overtuigd, of toch wegens valfche aanklagten, verdagt gemaakt worden ; maar men moet ook, allen anderen tot een voorbeeld en affchrik, diegenen plagen, die niets minder vrezen, dan dat zij eenmaal in zulke valftrikken en netten zouden geraken. Er is derhal ven niemand, die niet voor een tijran bevreesd moet zijn, al kan hij zig ook op zijn goed geweten verlaten, al is hij van geenen aanflag tegen den tijran bewust." Zoo ver wederom Luther. De Hemel beware ons voor zulke tijden! want helaas, gepeupels- geest en tijrannij, is maar een en het zelfde ding, met twee namen benoemd, gelijk de regtcr en linker zijde. XIX.  X I X. JIs.rouwe en geloof is de hoekfteen van alle menfchelijke Gezelfchappen. Op trouwe en geloof zijn vriendfchap, huwelijk, handel en wandel, regeering en alle andere betrekkingen tusfehen menfehen en menfehen gegrond. Men ondergrave dezen grondfteen; alles waggelt, en zinkt; alles valt uit elkander. Er zijn geene eenzijdige pligten en eenzijdige regten, pligten en regten behooren bij elkander, gelijk de bovenfte en benedenfte, de regter en linkerzijde. Wat hier rond is, is daar uitgehold; cn blijft dezelfde zaak, hetzelfde ligchaam. Laat Staten, laat Standen trouwe en geloof tegen elkander verliezen, wie zijne pligten opzegt, verliest de regten, die dezen pligten aankleven; hij bedriegt en wordt bedrogen; hij handelt eenzijdig, en zoo zal men ook tegen hem handelen. Men heeft onze [Duitfche] natie veelerlei voorregten des geestes en der levenswijze willen betwisten; de lof, dien men haar, dien men haare brave mannen, hare goede Regenten en Helden door alle tijden heen gaf, was de zoogenaamde Duitfche braafheid, eerlijkheid cn trouwe, Hun-  144 En als zij, verftrooid door een ftorm of ftroom zig eiiu'lijk Zo kampen zij langer dan ooit ■ ™ten» Den veelbfflisfenden kamp Om des windes bijftand. ft En moeten zij op 't laatst dan toch beginnen Het treffen, zo flaan zij van ver. Vreesfelijk baldert Hun donder; maar zijn dood rolt Klat'rend neer in de zee. ft Geen fchip wordt veroverd, en geen te beladen Van de fnelinbruifchende golven, verzinkt; Geen vliegt vlammend op, en dobbert, Een wrak, rontom over gezonken lijken. ft De Vloten en der fchepen Gebieders Strijden zo, zonder een gegeven woord. Wat hebben zij dat nodig? Die dieperdenkendMannen, zij handlen, verdaan elkaar door handleis ft Aardekoningin, Europa! u heft hoog opwaard Tot het groote doelwrt uwer vorming, adlers vlngt, Als onder uwe edeler helden Deze heilige fparing zede wordt, O da*  145 o dan is, wat rm al begint, der dageraaden fchoonfto Daar; hij verkondigt ons Eenen zaligen, nooit nog vw menfehen beleefden, dag, Die jaarhonderden ftraalt. ft "' N / Op ons, die nog niet wisten , de krijg zij Het tsisfendfie, dieplle brandmerk der menschheid. Met welk een hogen blik zal hij, die ftralen Diens gouden dags indrinkt, op ons niet afzien t -'i- i Was de waare toekomst, voorfpellende *' Lier, u ontfloten? Heeft de geest, die u omzweeft; Goden- menfehen gezien, of zijn 't Yernietingfchuwe Godverloogclienaars geweest? Wat Klopstock bij den oorlog ter zee opmerkt, liet zig dat niet in profa ook bij den' oorlog te land, maar nog meer bij den koophandel, bij elke foort van neering en handteering, zelfs bij de wijze van fchatten en lasten te heffen, bij de behandeling van ftaande legers in K vre-  14-6 vredestijden (dezen verfchrikkelijken last der menschheid) bij de inrigting van openbare gebouwen, inzonderheid van gevangenisfen en gasthuizen, bij de behandeling van ziekten, en een der ergltc ziekte van ons waerelddeel, de regtsgedingen en gerigtelijke ftraflcn, nog duidelijker eindelijk bij de behandeling der wetenfehappen, inrigtingen van politie, openbaren Godsdienst, opvoedingen van het ganfche huisfelijke leven opmerken? Door nood gedwongen, tegen onzen wil moeten wij toch eenmaal, God geve fpoedig, verftandiger beter menfehen worden. XXI.  Vergeef t mij, mijne vrienden! dat ik uwé veelbelovende verwagtingen van den geest der tijden flegts 1'choorvoetende en twijfelagtig toeftemme. Want zoo haast men het woord zijne betoverende gedaante ontneemt, wat beduidt het meer, dan de heerfchende meeningen, zeden en gewoonten van ons tijdperk; en zouden deze zulk een hogen lof waardig zijn? Zouden zij ons zulke groote en vaste verwagtingen voor de toekomst verzekeren? ' Mij is wel bekend, welke fchoon-klinkcnde woorden zedert een geruimen tijd in fchriften en gezelfchappen in omloop zijn; maar ziet op de grondftellingen der menfehen, die zij in de handelingen van hunne dagelijkfche levenswijze aan den dag leggen, wat vindt gij daar ? Alle waare, werkfame gezindheden ten beste van het geheel zijn, volgens hunne natuur, met opoffering verbonden; cn wie offert in onzen tijd. gaarn iets op? Beproeft het eens, en brengt het K a klein-  148 ' ' kleinfte ding, dat moeite, geld, ontdoening van eigen voordeel, maar meest van ijdelheid vordert, tot ftand, en gij zult bevinden, dat gij een clavier zonder fharen fpeelt. De luidrugtigfte patriotten zijn dikwijls de enghartigfte Egoïsten, de warmfte verdedigers van het goede zijn niet zelden de koudfte zielen; arenden in woorden, in daden lastdieren der aarde. Hoopt veel, zeer veel van verlichte, goede Vorften, maar hoopt het onmógelijke niet. Ook zij zijn menfehen; en het is naar hunne gewoone opvoeding dikwijls te bewonderen, dat zij het nog blijven. Zij dragen de ketenen van hun ftand; de engfte is hunne eigen, van de kindsheid af aangekweekte, denkwijze. Zelden vindt men een Frederïk, die zig boven het geWoone van zijn tijd vroeg, en evenwel met wijsheid verheft; zelden! Daarenboven hebben zij als Regenten genoegzame kennis der dingen, overleg met anderen , tot uitvoering werktuigen nodig. Als zij nu deze niet vinden, als deze hen misleiden, bedriegen, als zij eindelijk, uit mistrouwen omtrent deze, zeiven de zaak op eene ongefchikte wijze beginnen ; dan wordt er de gefchiedenis van Joseph II. uit, die met de zuiverfte, noodzakelijkfte, beste oogmerken vande waereld, in de haven zelfs fchipbreuk leed. Ach, er moet een God van den Hemel komen, of hij moet buitengewoon goede en groote, dat is, waaragtig goddelijke menfehen zenden; of de 1 ver-  149 verbetering der waereld langs den gewoonen weg des tijds gaat zeer langfaam. Laat mij de hejerfchende gezindheden van andere ftandcn en verbindingen niet doorgaan. Ieder gilde heeft zijnen gilde- geest; dezelve kluiftert, vooral in onze tijden, harten en handen zelfs der beste gemoederen. Men voelt de muuren van het oude ftelfel gefchud, cn vreest den val van het geheelc gebouw; des temistrouwender houdt men zig daarom vast aan eiken fpaander vun den balk, en gelooft, dat met dezen reeds alles verloren ga. Het oude zwaard is verroest; des te angstvalliger maakt men het gevest en de fcheede fchoon. Aan het volk willen wij veeleer met medelijden en grootmoedigheid, dan met trotschheid en vertrouwen denken, Eeuwen lang is het onopgevoed gebleven; onze eenigfte wensch kan zijn, dat het opgevoed worde, niet dat het heerfche, niet dat het gebiede en leere. De verbetering moet van het hoofd komen, niet van voeten en handen; ik ken niets affchuwelijkers, dan het heerfchen van een waanzinnig volk. Laten de Hemmen onzer Philofophen u ook niet zoo betooveren, dat zij u misleiden; de warmfte zijn niet altoos de hclderfte koppen. Ingenomen door hunne wenfehen, door den fehijn der goede zaak, verwijderd van het bezige leven cn de waare gedaante der dingen, behagen zij zigzelven in befpiegelingen; of als het K 3 lijn-'  154 ]" uwe kragten in, beftrijdt de dwaling, flapelt gronden op gronden, om die in bet Hof neder tewerpen; nooit zult gij verhinderen, dat veele zwakken niet de overwinning over eenige Herken zullen behalen. Werpt de vooroordeelen de deur uit, zij komen het venfter wederom in. Een devoot aan het hoofd van den Haat, een eerzugtige, dien zijn belang met het belang deiKerk verbindt, werpt op eenen dag omver, 't geen gij met alle moeite, in twintig jaren, pas hebt kunnen opbouwen". (1771.) „ Ik wensch u met den nieuwen Staatsminifler des Allerchristelijkflen Konings geluk. Men zegt, dat hij een man van geest is; als hij dat is, zal hij noch de onnozelheid, noch de zwakheid hebben, Avignon aan den Paus terugtegeven. Men kan een goed Catholiek zijn, en evenwel den fledehouder Gods zijne tijdelijke bezittingen ontnemen, die hem te zeer in zijne geestelijke pligten verflrooien, en hem dikwijls in gevaar van zijne zaligheid brengen. Hoe vrugtbaar ook onze eeuw in Philofophen zijn moge, die onbefchroomd, werkfaam cn ijverig waarheden uitbreiden, zo moet men zig evenwel niet verwonderen, dat het bijgeloof zijn werk ook voortzet. Zijne wortelen hebben zig om alles heen geflingerd; hij is een kind der vreze, der  -55 der zwakheid en der onwetendheid. Welke tegenftrijdigheden vereenigen zig niet in de ziel van den mensch! Laat een fchelm voornemen, menfehen te bedriegen; hij zal gelovigen vinden, De mensch is tot dwalen gemaakt ; dwaling komt vanzelfs in zijnen geest; eenige waarheden flegts ontdekt hij, door oneindige moeite". (1771.) ,, Dc waereld wordt van pee t- oomen en peetc» moeien geregeerd; menigmaal, als men genoeg data heeft, kan men de toekomst raden, maar dikwijls bedriegt men zig ook". „ Als een egt leerling der Encyclopedisten predik ik den algemeenen vrede, alsof ik een Apostel van den Abt St. Pi er. re was, en welligt zal ik niet meer uitvoeren, dan hij. Ik zie, dat het den menfehen ligter is, kwaad, dan goed te doen; ik zie, dat eene ongelukkige famenfchakeling van omftandigheden ons tegen onzen wil medefleept, en met onze ontwerpen fpeelt, gelijk de ftormwind met het vliegend' zand. Intusfchen gaat de geregelde gang dCr dingen voort". (1773.) 5, Ik  „ Ik heb het artikel oorlog in de queftions cneyclopediques gelezen. Hoe? Een Vorst, die zijne troepen in blaauw laken kleedt, hun hoeden met wit boordfel geeft, die ze regtsom en linksom laat maken, kan hij hen eershalven een veldtogt laten doen, zonder den eertitel van een aanvoerer van dcugenietcn te verdienen, die flegts uitnood gehuurde beulen worden, om het eerlijke handwerk van ftruikrovers te drijven? De Philofophen moeten zendelingen op bekeering uitzenden, om ongemerkt de Staten van de groote armeen te ontladen, die hen in den afgrond nederftoten, op dat er langfamerhand niet een meer overig zij, die vegte. Geen landsheer, geen volk zal dan de ongelukkige drift van oorlogen meer hebben, wier gevolgen zoo verderfelijk zijn; iedereen zal dan een verftand toonen te bezitten, dat zoo volmaaKt is als een wiskundig betoog. Het is te beklagen, dat mijn ouderdom mij berooft van een zoo fchoon gezigt, waarvan ik niet eens den dageraad zal zien aanbreken. Beklagen zal men mij en mijne tijdgenoten, dat wij in een eeuw van duisternis leefden, aan wiens uiteinde de fchemering der volmaakte rede eerst aanbrak. Alles hangt immers van den tijd af, waarin een mensch in de waereld komt". (1773.) „ Tegen de derdendaagfche koorts en tegen den  „ Wat gij van onze Duitfche Bisfchoppen zegt, is maar al te waar; zij worden vet van de tienden uit Zion. Maar in het Heilige Roomfche Rijk maken het herkomen, de gouden bul, en foortgelijke oude gekheden de ingevoerde misbruiken eerwaardig. Men ziet ze, trekt de fchouders op, en de dingen blijven op den ouden voet. Om het bijgeloof te verminderen, moet men de Bisfchoppen nog niet aantasten; maar de munniken, vooral de bedelmunniken, die moet men verminderen. Daarmede wordt het volk koeler, en de Regenten krijgen vrije handen, om over de Bisfchoppen, ten besten van den Staat, langfamerhand te befchikken. Dit is de weg, dien men inflaan moet. Bij trappen en zonder geraas het gebouw der domheid te ondergraven, is het vanzelfs te doen inftorten. In den toeftand, waarin tle Paus is, moet hij bullen en brevets geven, zoo als zijne geliefde Zoonen ze maar begeeren. Deze magt, op het denkbeeldig crediet des geloofs gebouwd, neemt af, gelijk het geloof afneemt; en wanneer maar eenige ministers aan het hoofd der natiën Haan; die zig boven de gemeene vooroordeelen verheffen, zo maakt de H. Vader een bankroet; zijne wisfels cn papieren zijn al de helft gedaald. Zonder twijfel zal de nakomelingfchap het voordeel genieten, vrij te kunnen denken, en geene toneelen meer zien, als die van Toulouze en Amiens.". „ Ik  noeg, den mensch het bedrog der dwaling te ontnemen, men moest hem ook eene eigen fterkte des geestes kunnen inblazen, of gevoeligheid en fchrik voor den dood zullen over de fterkfte, naar alle regelen der kunst voorgedragen, lesfen der rede zegepralen. Gij gelooft, dewijl de Kwakers en de Socinianen een eenvoudiger Godsdienst hebben vastgefteld, (*j) men denzelven nog meer vereenvoudigen, en op zoodanig een grond een nieuw gebouw des geloofs optrekken kon; maar ik kom altijd op mijne vorige gedagte terug, en ben overreed, dat, wanneer deze troep van nieuwgelovigen zig vermeerderd had, zij binnen kort een nieuw bijgeloof in de waereld zou brengen, ten zij dan dat zij alleen uit zielen belfond, even zoo vrij van vreze als van zwakheid. En deze zijn de gemeenfte niet. Dat geloof ik intusfehen, dat de Item der rede, als zij zig tegen de dweperij met toenemende fterkte verheft, het toekomende gcllagt verdraagzamer kan maken, dan- het tegenwoordige ; en dat is al veel gewonnen." xxir. (*) Deze en verfcheiden andere verzekeringen van dien aart, uit de i'chuol van Voltaire afkomltig, verdienen onderzogt, en niet op het bloote gezag van Koning Frederïk geloofd te worden. Het is hier de plaats niet, dit onderzoek aanteftellen; ik wil den Lezer ook niet vooruitlopen; beide ftnjdt met mijn oogmerk, 't welk is, F R e d e k i i: s gedagten over eenige onderwerpen van belang op te geven, en dit is immers ook maar het ooguierk van den Schiijver dezer brieven. Uitgever. L a  XXII C^Taarn geven wij u het grootfte gedeelte uwer twijfelingen, die gij met het aanzien van den grootcn Koning onderftcund hebt, toe; maar wat volgt daaruit? Zullen wij, al hadden wij ook redenen, aan de hoogfte volmaking des edelften werks te twijfelen, dit werk daarom laten varen, en aan de goede zaak wanhopen? Dat wilde de groote Koning zelf niet: hij bleef aan zijne pligten getrouw, en trok de hand niet af van het roer, offchoon hij wist, dat hij zijn fchip niet eeuwig regeeren kon. Tot deze werkfaamheid wekte hij zijne vrienden op, fpoorde zijne onderdanen aan; zij was hem de ziel des levens. Hij zag ook wel, dat de tijd voortging. „ Het fchijnt (fchrijft hij 1777._) dat Europa thans op weg is, om zig over alle voorwerpen die op het welzijn der menfehen den meesten invloed hebben, opteklaren." Als hij, in zijn ftandplaats, daarbij in den hoogften ouderdom, niet in elke bruifchende hope der Encyclopedie kon inftemmen, zo was dit niet alleen zeer verfchoonlijk, maar  —' K% maar zelfs zeer verftandig. Der menschheid te veel en te weinig toetevertrouwen, beide is fchadelijk. Dat er in onzen tijd edele, goede, groote, zelfs opofferende menfehen zijn, dit geloof zal mij niemand ontnemen, want het rust op ontegenfprekelijke ondervinding. Doch dat deze grootmoedigheid, zoo wel als al het andere, het kleed des tijds moet dragen, kan ons niet onverwagt voorkomen. Wijl wij zoo veel nodig hebben, zijn wij door zoo veele kluisters gebonden; maar dat deze ketenen door grootmoedigheid ten minften een weinig losfer mogen gemaakt worden, wie wenscht dat meer, dan de waare menfchelijkheid zelve ? En hare wensch kan bijkans niet mislukken, dewijl de natuur der dingen, bij de fteeds toenemende onverzadelijke behoeftigheden, zelfs van nieuws af fchijnt te beginnen. Wanneer nu iedereen gevoelt, dat hij, in zijne tegenwoordige betrekking, der lijdende,; menschheid niet kan te hulp komen, gelijk hij moest; zo zullen, zo moeten deze betrekkingen zig met den tijd veranderen. De natuur arbeidt daar zelve aan, en geene menfchelijke kragt kan het verhinderen. „ Is het zout, dat het ligchaam bewaren moet, fmakeloos geworden, waartoe is het, (naar ons Euangclie) nuttig dan dat men het buitenwerpe, en van de menfehen late vertrappen?" Ook daarover willen wij ons derhalven niet L 3 ver  dc dingen onder elkander) van de onmiddelbaarfte tegenwoordigheid der dingen tot hunne gevolgen met natuurlijk-zedelijke zekerheid te befluiten, of liever niet te befluiten, dewijl tegenwoordigheid en toekomst in de wakende verfchijning maar één was. Het was de volmaakt ontloken bloem; het was de boom met alle zijne vrugten. Ach, (zeideik tot mijzelven) wij dwazen, die maar één dag te leven hebben, en evenwél geloven, dat Hemel en Aarde met ons onderga! Blinden, die zoo zelden gewaarworden, waar zij zeiven aan arbeiden, en wat zig voor hun ontwikkelt. De tegenwoordigheid^is zwanger van de toekomst; het lot der nakomelingfchap is in onze handen, wij hebben den draad geërfd , - ij iveve» dien, en fpinnen dien verder. ' Wilt gij, mijne Vrienden! iets uit dezen nnjnen wakenden droom weten? Hier zijn eenige trekken, van welken ik u in het vervolg naauwkeurige rekenfehap hope te geven; want dromen ontftaan, gelijk gij weet, uit ondervindingen, en het grondweeffel dezer hope beftaat uit zeer bekookte gedagten. Ik flelde mij den toeftand der toekomende letterkunde uit den famenhang van haren tegenwoordigen en voorledenen voor; ik zag den dageraad van een fchooncn wordenden dag. Hetgeen de vernuftige cn werkfame geesten van den tegenwoordigen cn vorigen tijd uitvonden, beproefden, begonnen, deeden, zag ik van de naF waer  XXIV. JCk vreze, dat uwe arme Prometheus nog lang de ketenen zal dragen, die geweld en kragt hem hebben aangelegd. Om evenwel geene oude twijfelingen te herhalen, leg ik u nog maar eene * doch eene hoofdvrage voor: „ Is het geheele denkbeeld vart eene voortgaande volmaking des menfchelijken geflagts niet een bloote droom?" Prometheus wist zijn armen kranken geen ander geneesmiddel te geven, dan de bedriegende, blinde hope. „ Welk andere foort van fchepfelen laat zig volmaken ? En voor wie , voor zigzelven, of voor anderen ? Welk beroep daartoe, en welke zekerheid daarvoor heeft derhalven de mensch voor zig?" „ En waar ftaat het doelwit der volmaaktheid? De lijn daarheen, wat is zij? Eene afymgtote, eene ellipfe, eene cycloïde, of welk eene andere kromme lijn ?" 1 „ Het menfchelijk gcflagt beftaat flegts in enkelde menfehen. Worden wij volmaakter geboren*  i77 ten, dan onze voorvaders? volmaakter opgevoed? En, al was dit zoo, de enkelde mensch groeit, beklimt zijne hoogte, en gaat wederom agterwaarts. Een ander treedt in zijne plaatfe, groeit, beklimt zijne hoogte, en gaat agterwaarts. Hij neemt, wat hij verworven heeft, met zig in het graf, de andere heeft nieuwe moeite in het verwerven , en heeft denzelfdcn uitgang.'* ,, Wat hiet volmaking? hiet het vermeerdering der kragten ? Deze blijven in de maat en kring, dien de natuur voor den mensch bepaald heeft. De mensch, zoo dikwijls men hem ook een God of een Engel noemde, kan nooit een God of een Engel worden." „ Of is de volmaking eene vermeerdering van werktuigen en middelen tot het gebruiken der menfchelijke kragten? Zo komt het toch altijd daarop aan, of zij goed gebruikt worden; want vermeerderde middelen in de handen van een booswigt, zijn vermeerderde onheilen." „ Derhalven moet de vraag op deze wijze gefield worden; wordt het menfchelijke geflagt (niet befchaafder, maar) zedelijk-beter? Beter in neigingen, beter in grondftellingen? beter in aanwending dezer grondftellingen ter regeling der neigingen, ter bedwinging der hartstogten ? ter vermeerdering en verzwaaring van de oefeningen der deugd? Onderneemt gij, dit te beweéren?" „ En met welke gronden? van waar zult gij M dié  die ontleenen? uit de natuur der zal'e? uit het wezen der menschheid? uit de gefchiedenis en ondervinding?" „ Overweeg de famenvoeging der menfehen op onzen aardbol, climatisch, locaal, ofpolitisch, of zoo als gij maar wilt; geef agt op de afwisfeling der dingen in Koningrijken, in Staaten, in Geflagten, in Standen; overal zult gij wel magt, rijkdom, driften, hartstogten, blinde neigingen hcerfchend vinden, maar ook verlichte rede? ook wijsheid? ook goedheid? en wel, naar den voortgang der tijden, in toenemende klaarheid?" ,, Het menschdom hangt, ja, chronologisch en genealogisch famen, of het gaat voort; maar hangt het ook dynamisch? nationaal? moralisch lhmen?" „ En verloor ons geflagt daarbij, als het niet voorwaarts kwam ? De enkelde mensch niet; want deze leeft op zijne plaats, en komt niet weder. Het geheel ook niet; dit leeft maar in enkelde deelen. De wasfende volmaaktheid van het geheel zou op zijn hoogst een ideaal zijn, waar niemand voordeel van trok, dat flegts in een alles - overzienden geest, in den geest des Scheppers, beftaan kon, en wat was voor dezen zulk een fpeelwerk toch?" Gedoog derhalven, dat ik met Lessing den geheelen drocm van eene toenemende volmaaktheid van ons geflagt voor een heilzaam bedrog aan-  179 aanneme. De mensch moet naar iets hogers fïreven, op dat hij niet beneden zigzelven verzinke. Hij moet voorwaarts gedreven worden, opdat hij^ maar van de plaats kome, en niet in traagheid verwelke. De waan van eene volmaaktbaarheid en de neiging daartoe fchijnt flegts gegeven te zijn aan den mensch, als een behoedmiddel tegen de werkeloosheid en verflimmering. Hij gaat in zijn kring rond, gelijk het blinde paard in de molen. —— M a XXV.  XXV uwe vragen over den voortgang van ons geflagt, die eigenlijk een geheel boek vereischten, beantwoordt, gelijk mij dunkt, één cenig woord, menfchelijkheid. Was de vrage, of de mensch meer dan mensch, of hij een overmensch kon en moest worden? Zo was elke regel, dien men daarover fchreef, te veel gelchreven. Maar nu, daar er flegts naar de wetten van zijne natuur, naar het onuitwischbaar karakter zijner foort gevraagd wordt, zo fta mij toe, dat ik zelf eenige paragraphen fchrijve. OVER HET KARAKTER DER MENSCHHEID. I. De volmaaktheid van een zaak kan niets anders zijn, dan dat het ding zij, wat het zijn kan en zijn moet. a. De  a. De volmaaktheid van een enkeld mensch is alzoo, dat hij in de voortduuring van zijn beftaan zij en worde, wat hij zijn en worden moet. Dat hij de kragten gebruike, die de Natuur hem als erfgoed gegeven heeft, en met dezelven voor zig en anderen woekere. 3- Onderhouding, leven en gezondheid is de grond dezer kragten; wat dezen grond verzwakt, of wegneemt, wat menfehen opoffert, of verminkt , het drage ook den naam, dien het wil, is onmenfchelijk. 4- Met het leven van den mensch vangt zijne opvoeding aan. Hij brengt zijne kragten en ledematen wel mede op de waereld, maar het gebruik dezer kragten en ledematen, hunne aanwending , hunne ontwikkeling moet hij leeren. Een toeftand der maatfehappij, derhalven, die de opvoeding verwaarloost, of op verkeerde paden brengt, of deze verkeerde paden begunrtigt, of eindelijk de opvoeding zwaar en onmogelijk maakt, is in zoo ver een onmenfchclijke toeftand. Zulk eene maatfehappij berooft zigzelven van M 3 ha*  I&S ==-==s hare ledematen, van bet beste dat aan hun is, van het gebruik hunner kragten. Waartoe hebben de menfehen zig toch vercenigd, dan om door die vereeniging volmaakter, beter, gelukkiger te worden ? 5- Ongevormde of verkeerd-gevormde menfehen derhalven bewijzen met hun treurig beftaan niets meer, dan dat zij van hunne kindsheid af in eene ongelukkige maatfehappij leefden; want om mensch te worden, daartoe brengt iedereen genoeg aanleg met zig. Geen mensch kan voor zig alleen leven, wanneer hij ook wilde. De vaardigheden, die hij zig verwerft, de deugden of ondeugden, die hij uitoefent, brengen in een kleiner of grooter kring aan anderen voordeel of fchade toe. 7- Het oogmerk van alle menfchelijke vereeniging kan flegts zijn, de wederkeerig-weldadigfte werking van den eenen mensch op den anderen aan elk individu te geven, of gemakkelijk te maken. Wat dit oogmerk verftoort, verhindert of wegneemt ,  gebragt worden ; wat heden niet wordt, omdat het gefchieden kan, volgt morgen, 18. De mensch is wel het eerfte, maar niet hefr eenige fchepfel der aarde; hij beheerscht da waereld, maar is het heelal niet. De elementen * der natuur ftaan hem dus dikwijls tegen; van hier, dat hij met dezelve ftrijdt. Het vuur verftoort zijne werken; overftromingen bedekken zijn land; ftromen verbrijfelen zijne fchepen, en krankheden vermoorden zijn geflagt. Dit alles is hem in den weg gelegd, op dat hij het overwinne. 19. Daartoe heeft hij in zigzelven wapens. Zijn kloekheid heeft dieren bedwongen en gebruikt ze tot zijn oogmerk ; zijn voorzigtigheid bepeikt het vuur, en dwingt den ftorm, hem te dienen, Hij beteugelt de vloeden binnen dijken, en gaat over de golven heen; hij zoekt en weet zelfs de ziekten en den vernielenden dood tekeertegaan. Door ongevallen is de mensch tot zijne beste goederen geraakt, en duizend ontdekkingen Avaren hem verborgen gebleven, indien de nood ze niet had uitgevonden. Dit is het gcwigt aan het uurwerk, dat aile raderen drijft. 20. liet  158 ao. Het is met de menfchelijke hartstogten, die ftormen in onzen boezem, ook zo gefteld. De Natuur heeft de karakters van ons geflagt zoo verfcheiden gemaakt, als deze maar zijn konden; want al het innerlijke behoort na buiten gekeerd, alle onze kragten moeten ontwikkeld worden. 21. Gelijk er onder de dieren vernielende en behoudende foorten zijn, zo ook onder de menfehen. Maar onder dezen én genen zijn de vernielende hartstogten de weinigfte; zij kunnen en moeten van de behoedende neigingen onzer natuur bepaald en bedwongen, wei niet uitgedelgd, maar onder een regel gebragt worden. 33. Deze regel is de rede, bij daden billijkheid en goedheid. Eene redeloze blinde magt is op het laatst altoos eene magteloze magt; zij verfloort of zigzelve, of moet eindelijk het verftand dienen. Het waare verftand is insgelijks altijd met bib  billijkheid en goedheid verbonden; het leidt tot haar heen; zij leiden tot hem heen. Verftand en goedheid zijn de twee polen, om welker as zig de kloot der menfchelijkheid draait. 34. Waar zij elkander tegengekant fchijnen, daar ftaat het met den een of ander niet wel; maar even deze afwijking maakt de feilen zigtbaar, en brengt in de berekening van het belang onzes geflagts meer juistheid en klaarheid. Elk fijner gebrek geeft een nieuwen hoger regel der zuivere , alles omvattende goedheid en waarheid aan. 35. I Alle ondeugden en gebreken van ons geflagt moeten alzoo aan het geheel eindelijk ten besten gedeijen. Alle ellende, die uit vooroordeelen, traagheid en onwetendheid ontfpringt, kan den mensch zijn werkkring flegts meer leeren kennen; alle buitenfpoorigheden regts en links floten hem ten laatften in zijn middenpunt terug. 36. Hoe onwilliger, hartnekkiger, trager het menfchengeflagt is, des te meer fchade doet het zigzelven; deze fchade moet het dragen, boeten en  GESPREK over een ONZIGTBAAR-ZIGTBAAR GEZELSCHAP. H ij. Waarvoor houdt gij de burgerlijke maatfehappij der menfehen? I k. Voor iets zeer goeds. H ij. Dat fpreekt vanzelfs. Maar houdt gij die voor een oogmerk, of voor een middel? Gelooft gij, dat de Haten voor de menfehen beftaan? of dat de menfehen voor de ftaten zijn gefchapen ? I k. Eenige beweeren het laatfte, maar het eerfte zal wel het waare wezen. Hij.  ===== 197 H ij. Dat denk ik ook. De Haten vereenigen de menfehen, op dat door middel van deze vereeniging elk mensch zijn aandeel van gelukzaligheid des te beter en zekerer genieten kan. Het geheel van alle enkelde gelukzaligheden van alle leden van den ftaat maakt de gelukzaligheid van den ftaat zeiven uit. Behalven deze is er geene gelukzaligheid in 't geheel. Elke andere gelukzaligheid van den ftaat, bij welke ook nog zoo weinig enkelde leden lijden, is bemanteling der tijrannij. Anders niets. I k. Goed alzoo. Het burgerlijke leven van den mensch, alle ftaatsinrigtingen zijn niets dan middelen tot de menfchelijke gelukzaligheid. Wat verder ? H ij. Niets dan middelen, en wel middelen van men-, fchelijke uitvinding; offchoon ik niet ontkennen wil, dat de Natuur alles zo heeft ingcrigt, dat de mensch zeer fpoedig op deze uitvinding geraken moest. Nu zeg mij, wanneer de ftaatsinrigtingen middelen, wanneer zij middelen van menfchelijke uitvinding zijn, zouden zij alleen van N 3 - ^  198 J- het gewoone noodlot van menfchelijke middelen uitgezonderd zijn? I k. Wat noemt gij het noodlot van menfchelijke uitvindingen ? Hij. Dat, wat onaffcheidbaar met alle menfchelijke middelen verknogt is, dat zij niet onfeilbaar zijn; dat zij aan hun oogmerk niet alleen niet altijd beantwoorden, maar ook wel dikwijls lijnrcgt het tegendeel daarvan bewerken. I k. ïk geloof, dat ik u verfta. Maar men weet immers wel, van waar het komt, wanneer zoo veele enkelde menichen, door de ftaatsinrigting, aan hare gelukzaligheid niets gewinnen. De ftaatsinrigtingen zijn veele; de eene is dus beter, dan cie andere ; veele zijn zeer gebrekkig, openbaar ftrijdig met hun oogmerk; en de beste zal mogelijk nog uitgevonden worden. Hij. Pat moeten wij niet rekenen. Stel, dat de bes-  199 beste ftaatsinrigting, die men maar kan uitden ken, reeds uitgevonden zij; ftel, dat alle menfehen in de geheele waereld deze beste ftaatsinrigting hebben aangenomen; meent gij niet, dat zelfs dan nog uit deze ftaatsinrigting dingen ontftaan moeten, die voor de menfchelijke gelukzaligheid ten hoogften nadeclig zijn, en waarvan de mensch in den ftaat der Natuur volftrekt niets zou geweten hebben? Ik. Het zou u zwaar vallen, een van die nadeelige dingen optenoemen. Hïj. Die uit dc beste ftaatsinrigting noodzakelijk moeten voortkomen ? O, tien voor een. I k. Een maar voor eerst. Hij. Wij nemen dan aan, dat de beste ftaatsinrigting reeds uitgevonden zij; wij nemen aan, dat alle menfehen in de waereld dezelve hebben aas • N 4 ge-  3u1 I K. Zeer waarfchijnlijk. Hij. Dat is: wanneer een Duitfcher tegenwoordig een Framchman, een Franschman een Engelschman ontmoet, zo kan men niet zeggen, dat de eene mensch den anderen ontmoet, maar zulk een mensch ontmoet zulk een mensch, menichen ontmoeten elkander, die zig hunner verfchillende rigting bewust zijn, 't welk hen tegen elkander koud, terughoudend, mistrouwend maakt, eer zij nog voor hun eigen perfoon iets met elkander te doen of te deelen hebben» Ik. Dat is helaas! maar al te waar. Hij. Nu, zo is het dan ook waar, dat het middel, 't welk de menfehen vereenigt, om ze door deze vereeniging van hun geluk te verzekeren, tegelijk'de menfehen vaneenfeheidt. Treed een ftap nader. Veele van die kleiner Staten zullen een geheel verfchillend Klimaat, gevolgelijk geheel N 5 ver-  verfchillende behoeften en bevredigingen, gevolgelijk geheel verfchillende gewoonten en zeden, gevolgelijk geheel verfchillende zedeleeren, en gevolgelijk geheel verfchillende godsdienften hebben. I k. Dat is een geweldige iïap. H ij. En hadden zij dit, dan zouden zij ook, zij mogten dan nieten, zoo als zij wilden, zig onder elkander niet anders gedragen, dan onze Christenen en Joden en Turken zig van oudsher onder elkander gedragen hebben. Niet als bloote menfehen tegen bloote menfehen, maar als zulke menfehen tegen zulke menfehen, die aan elkander eene zekere geestelijke voortreffelijkheid betwisten, en daarop regten gronden, die den natuurlijken mensch nooit konden invallen. I k. In allen geval, ik zou toch denken, dat alle ftaten, daar zij (gelijk gij hebt vooronderfteid) eenerlei ftaatsinrigting hadden, ook wel eenerlei Godsdienst konden hebben. Ja ik begrijp niet; hoe eener-  203 cenerlei ftaatsinrigting zonder eenerlei Godsdienst ook maar mogelijk is. Hij. Ik even zoo min. Ook nam ik die vooronderfteiling maar aan, om u uw uitvlugt aftefnijden. Het eene is volftrekt even zoo onmogelijk als het andere. Eén ftaat, meer ftaten. Meer ftaten, meer ftaatsinrigtingen. Meer ftaatsinrig- tingen, meer Godsdienften. En zie daar het tweede onheil, 't welk de burgerlijke maatfehappij , geheel tegen haar oogmerk, ftigt. Zij kan de menfehen niet vereenigen, zonder ze te fcheiden; niet fcheiden, zonder kloven tusfehen hen te maken, zonder fcheidsmuuren tusfehen hen optetrekken. Laat ik er een derde bijvoegen. Niet genoeg, dat de burgerlijke maatfehappij de menfehen in verfcheiden volken en Godsdiensten verdeelt en fcheidt. Deze fcheiding in weinig groote deelen, welker ieder voor zig een geheel uitmaakte, was toch altoos nog beter, dan volftrekt geen geheel. Neen; de burgerlijke maatfehappij zet hare fcheiding in elk van deze deelen, als 't ware, tot in het oneindige voort. I k. Hoe zo? H ij.  204 ' ""3 Hij. Of meent gij, dat zig een ftaat, zonder verfchil van flanden laat denken? Hij zij goed of kwaad, meer of minder nabij der volmaaktheid; onmogelijk kunnen alle zijne leden onder elkander dezelfde betrekking hebben. Wanneer zij allen ook deel hadden aan de wetgeving, zo konden zij allen toch geen gelijk, ten minften geen gelijk onmiddelbaar, deel daaraan hebben. Er zullen dus voornamer en geringer leden zijn. . : Wanneer in den beginne alle bezittingen van den ftaat op .een gelijken voet onder hen verdeeld wierden, zo kan deze gelijke verdeeling toch geene twee geflagten beftaan. Er zullen haast rijker en armer leden zijn. I k. Dat fpreekt van zelfs. Hij. Overleg nu eens, hoe veel kwaad er wel in de waereld zij, dat in deze yerfcheidenheid van ftanden geen grond heeft. ï k. Ik wenschte wel, dat ik u kon tegenfpreken. Maar  I k. Met oogmerk Hij. Met oogmerk, ze niet grooter te laten worden, dan de noodzakelijkheid vorderde; met oogmerk, hare gevolgen zoo onfchadelijk te maken, als mogelijk. I k. Hoe kon dat verboden zijn ? Hij. Maar geboden kan het toch ook niet zijn; geboden door burgerlijke wetten. Want burgerlijke wetten ltrekken zig nooit uit buiten de grenzen van hun ftaat. En dit zou nu juist buiten de grenzen van alle ftaten liggen. Gevolgelijk kan het maar een opus fuper erogatum (overtollig werk) zijn, en het was te wenlchen, dat de wijsten en de besten van eiken ftaat dit opus fuper erogatum vrijwillig op zig namen. I k. Regt zeer te wenfehen. Hij.  so8 Hij. Regt zeer te wenfchen, dat er in eiken ftaat mannen mogten zijn, die boven de vooroordeelen van het landsgenootfchap verheven waren, en naauwkeurig wisten, waar het patriotismus ophoudt deugd te zijn. I Ki Regt zeer te wenfchen. H ij. Regt zeer te wenfchen, dat er in eiken ftaat mannen mogten zijn, die het vooroordeel van hunnen aangebooren Godsdienst niet onderworpen waren, die niet geloofden, dat alles noodzakelijk goed en waar moet zijn, wat zij voor goed en waar houden. I ft. Regt zeer te wenfchen. H ij. Regt zeer te wenfchen, dat er in eiken ftaat mannen mogten zijn, welken de glans der burgerlijke hoogheid niet verblindt, en burgerlijke geringheid  heid niet walgt; en welker gezelfchap de hoge zig gaarn nederbuigt, en de geringe zig vrij-moedig verheft; I k. Regt zeer te wenfchen. II ij. En wanneer hij vervuld was, deze wensch ? Niet flegts hier en daar; niet flegts nu en dan. Wanneer er dergelijke mannen thans overal waren ? wanneer er zulke ten allen tijde nu verder moesten zijn? I k. Gave God! H ij. Ên wanneer deze mannen niet in eene onwerkfame veritrooijing leefden? niet altoos in eene onzigtbare Kerk? I k. Een fchoone droom! O , H ij.  $10 ' II ij. Laat ik het kort maken. En wanneer deze mannen de * * * * waren ? (Hier noemde hij mij de namen van het gezelfchap, doch zonder mij in het minfte tot hetzelve uittenodigen. Hij, de opregtfte man, bekende zelf, dat de genoemde oogmerken tot haar gezelfchap maar zoo mede behoorden; dat „ dit werk niets willekeurigs, niets ontbeerlijks, „ maar iets noodzakelijks zij, waarop men door „ eigen nadenken even zoo 'wel vervallen kon, „ als men door anderen daarop gebragt werd ; „ dat woorden, tekenen, en gebruiken, dat de „ gchcele opneming in het gezelfchap niets nood„ zakelijks, niets wezenlijks zij;" cn door deze wenken geleid, was ik op een#veiligen weg. Er ontllond tusfehen ons een tweede gefprek, omtrend in dezer voege:) I K. Wanneer er ook buiten uw gezelfchap een ander, vrijer gezelfchap was, 't welk het groote werk,  3IÏ Werk, waarvan wij fpraken, niet als een bijzaak, maar als een hoofdoogmerk; niet gefloten, maar voor de geheele waereld ; niet in gebruiken en zinnebeelden, maar in klaare woorden en daden; niet onder twee of drie natiën, maar onder alle volken des aardbodems bedrijft; dan zoudt gij mij van de opneming in uw klein gezelfchap vrijlaten, niet waar ? Hij. Hartelijk gaarn. Het nitrum moet immers eerst in de lucht zijn, eer het zig als falpeter aan de muuren van een donkere kamer aanzet? I k. Vooral, wanneer ik in dit gezelfchap, 'twelk ten allen tijde heeft beftaan, en zal beftaan, lang geleefd, en in haar mijn Vaderland, mijne innigfte vrienden gevonden had ? H ij. Des te beter. I ic En in mijn gezelfchap niets van datgeen te vrezen was, wat ik in het uwe altoos nog vreO a zeg  gi2 zen moet; waar bedrog voor de waarheid onbekend is, en de aanleiding der opvoeding, de pedanterie van het oude herkomen in het geheel niet ophoudt? Hij. Geheel naar mijn zin; maar noem mij uw gezelfchap. I K. Het gezelfchap van alle denkende menfehen ia alle waerelddeelen. H ij. Groot genoeg is het gezelfchap, "maar helaas! het is eene onzigtbare, verftrooide Kerk. I K. Zij is verzameld, zij is zigtbaar. Faust, Guttenberg , of Koster was, hoe zal ik zeggen ? haar grootmeester, of liever haar eerfte dienende Broeder. Ik tref in haar alles aan, wat mij boven elke fcheiding van de burgerlijke maatfehappij verheft, en mij tot den omgang , niet met zulke en zulke menfehen, maar met menfehen in het algemeen, niet alleen toelaat, maar ook vormt. Hij.  denk ik daar of in het geheel niet aan, tot welken ftaat of ftand zij behoorden, van welk een volk of Godsdienst zij waren; of, wanneer zij mij daaraan herinneren, gefchiedt het zeker met minder ftooring, dan het in uw zigtbaar gezelfchap ooit gefchieden kan of mag. Hij. Zeker. I k. En kan daarop rekenen, dat in dit gezelfchap, alle edele geesten der waereld, in deze zelfde grondftellingen en leeringen zig met mij vercenigen. Hij. En gij kunt zelf met hun fpreken, u hun verftaanbaar en hoorbaar maken op dezen zelfden weg. I k. Kon ik dit ook, gelijk gij! Ik fprak met uwen geest, eer ik uwen perfoon zag; lk kende u, zonder tot een geheim gezelfchap te behooren, aan uw woorden, greep, en handflag. Uwe da-  ===== 2X5 daden en die van anderen hebben zedert lang en zekerer bij mij uitgewerkt, wat gebruiken en tekenen flegts zeer onzeker en langfaam uitwerken konden; zij hebben mij boven alle vooroordeelen van ftaatsinrigting, van aangebooren Godsdienst, van rang en ftanden verheven. H ij. Welke daden? I k. Poëfie, Philofophie en Gefchiedenis zijn, gelijk mij dunkt, de drie lichten, die natiën, fecten en geflagren hierover verlichten ; een heilige driehoek. De Poëfie verheft den mensch door eene aangename, zinnelijke tegenwoordigheid, boven alle die fcheidingen en eenzijdigheden. De Philofophie geeft hem vaste, duurzame grondregelen; en wanneer hij het nodig heeft, zal de gefchiedenis hem geen nader grondregelen weigeren. Hij. Maar zouden deze grondregelen, en aanfehouwingen daden te vworfchijn brengen? Zou de maatlcliappij niet eene aandrift meer geven ? 0 4 Ik.  2.iö n ■' I k. Ik neem u uwe eigen woorden uit den mond. „ Spreek mij niet van de menigte der aandriften. Liever aan ééne enkelde aandrift alle mogelijke kragt gegeven! —— De menigte van zulke aandriften is gelijk de menigte van raderen in een werktuig. Hoe meer raderen, des te veranderlijker "• H ij. En wat zou dan uwe eenige aandrift zijn? I k. Menfchelijkheid. Gif men aan dit begrip alle zijne fterkte, vertoonde men hetzelve in den ganfchen omtrek van deszelfs werkingen, drukte men hetzelve als een pligt, als een onvermijdelijken, algemeenen eerden pligt zigzelven en anderen op het hart; alle vooroordeelen van ftaatsbelang , van aangebooren Godsdienst, en het zotfte vooroordeel onder allen, van rang en ftanden zouden Hij. Verdwijnen? Dan bedriegt gij u zeor. I k.  I k. Niet verdwijnen, maar gedempt, beperkt, onfchadelijk gemaakt worden; wat uw genoemd en verdienstelijk gezelfchap ook immers maar bewerken kon, indien het dat bewerken wilde. Weet gij niet beter dan ik, dat alle dergelijke overwinningen over' het vooroordeel binnen in het hart, en niet buiten hetzelve moeten bevogten worden? De denkwijze maakt den mensch, en niet de maatfehappij; waar gene gevonden wordt, formeert en ftemt zig deze van zelfs. Stel twee menfehen van gelijke grondbeginfelen bijeen; zij verftaan elkander zonder tekenen, en bouwen, in ftille daden, aan het groot en edel gebouw der menfchelijkheid voort. Ieder, na dat hij kan, in zijnen toeftand, uitoefenend; maar hij verheugt zig ook over het werk van anderen, dewijl hij overtuigd is, dat dit onoverzienlijk, oneindig gebouw alleen van alle handen kan voltooid worden, dat alle tijden, alle betrekkingen daartoe vereischt worden, en dus, dat de een den anderen niet eens mag kennen, veel minder dan nog, dat hij hem door eeden en door wetten en zinnebeelden bond. Hij. Gij zijt op den regten weg; op dezen kan men vrij arbeiden. Geen waar licht laat zig verbergen,  gen, wanneer men het ook verbergen wilde, en het zuiverfte licht zoekt men juist niet in de giaven. I K. Alle zulke zinnebeelden mogen eens goed en noodzakelijk geweest zijn, maar voor onze tijden pasfen zij, naar mijne gedagten, niet meer. Voor onze tijden is juist het tegendeel van hunne methode nodig, zuivere, heldere, openbare waarheid. H ij. Ik wensch u geluk. Maar gelooft gij niet, dat men het woord menfchelijkheid een fmet kan aanwrijven? I k. Bat was zeer onmenfchelijk. Wij zijn niets dan menfehen, wees gij de eerfte van ons gezelfchap. O C*) Het eerfte deel van dit gefprek is uit Lesfings Ernst tinit Talk, geftrache fur Freijmaurcr 1781. genomen. EINDE.   './ja   T> E R, B 1 I E V É I. Briew 1. Een verbond der menfchelijkheid tusfchen vrienden- « 2, Over de kfensbefchrijving van Frank- lin, van hemzelven. i. - 3. Over Frankxins vragen, ter oprigting van een gezelfchap der menfchelijkheid, met aanmerkingem * 4. Over  JNHOUD der B RI E V E N. Briev. 4- Over nekrologen, of levensbefchri jvin gen v^n doden. . — 5. Vervolg. , , 6. Over eene verbintenis der volken en gevesten, meest van Duitschland, tot aankweeking der menfchelijkheid. , , 7. Nagelaten verken van Koning F rede rik. n. , 8. Ecnigt gedagten uit dezelvcn. , 9. Vervolg. „ I0. Klopstocks Ode aan Keizer Jo. seph II. Gefprek na den dood des 11 Keizers. . 11. Deelneming der Dichtkunst aan opalijk c voorvallen en zaken. . 13. Vervolg. I3. Vervolg. Ode van Stolberg aan den Kroonprins van Denemarken. 14. Wat  INHOUD der BRIEVEN. Briev. 14. IVat is de geest des tijds ? . 15. Beantwoording der yrage. _ 16. Beantwoording van een anderen. , 17. Vervolg. Gedagten van Luther over de verandering van regeeringen* . 18, Luther een leer aar der Duitfche natie. Zijne gedagten over volk en tijrannen. . 19. Over den hoek/leen der menfchelijke maatfchappij. Lof der Duitfchen door Luther. . 20. Ode van Klopstok op den Nocrd- amerikaanfchen zeeoorlog'. ——■ 31. Bedenkingen over den geest der tijden. Vervolg van eenige gedagten Fr ede- j riks II. ■ 33. Beantwoording dezer bedenkingen. 1 33. Een droom, een gezigt der toekomst. * 3 34. Over  INHOUD der B R I EV E N. Briev. 24. Over de voortklimmende volmaking des menschdems, vragen en twijfelingen. ■■ 25. Beantwoording dezer vragen. Leerflellingen over het karakter der menschheid. • ■"■ 26. Twee gefprekken over een onzigtbaarzigtbaar gezelfchap. BRIE-  B 1 1 E V E I TER BEVORDERING DER MEvN SCHELIJKHEIB*   11. in delïjk is mij de levensbefchrijving van een mijner lievelingen in deze eeuw, Benjamin Franklin, van hem zeiven voor zijn Zoon gefchreven, in handen gekomen; maar — beklaag het met mij — flegts in de Franfche overzetting, flegts een klein ftuk van het geheel, dat gedeelte flegts, 't welk de levensjaren van den man bevat - eer hij in zijn ftaatkundige loopbaan trad, (*) Zou de ftaatkunde der Engelfchen in ftaat zijn, het overige en het geheele werk in de oorfprongelijke taal te onderdrukken, zo beklaag met mij den zinkenden geest van dit volk, en laat intusfchen dit boek onder ons rondgaan. Gij weet, hoe veel werk ik altoos van Franklin gemaakt, hoe hoog ik zijn gezond verftand, zijn helderen en fchoonen geest, zijne Socratifche manier, maar vooral den zin der menfchelijkheid in hem gefchat heb, die zijne kleinfte opftellen zelfs (*) De Heer Burger heeft van dit werkje onlangs (1792) «ene Hoogduiifche overzetting bezorgd»  = 7 zelfs kenmerkte. Tot hoe weinige en klare begrippen weet hij de verwardfte onderwerpen terugtcbrengen! Hoe vast houdt hij zig altijd aan de eenvoudige, eeuwige wetten der Natuur, aan de onfeilbaarfte practicale regelen, aan de behoefte en het belang der menschheid! Men denkt dikwijls, als men hem leest „ wist ik dat ook niet? maar zoo klaar zag ik het toch niet, en er fcheelde nog veel aan, dat het bij mij eene eenvoudige levensregel wierd". Daarenboven zijn zijne inkleedingen zoo ligt en natuurlijk, zij» vernuft en fcherts zoo bevallig en fijn, zijn gemoed zoo onbevooroordeeld en vrolijk, dat ik hem den edelften Volksfchrijver onzer eeuw zou noemen, indien ik hem door dezen misbruikten naam niet dagt te onteeren. Onder ons wordt hij daardoor niet onteerd! Gave God, dat wij in geheel Europa een volk hadden, 't welk hem las, 't welk zijne grondftellingen aannam, en, tot deszelfs eigen best, naar dezelfde liefde handelde waar waren wij dan!. De grondftellingen van Franklin bedoelen overal, gezond verftand, overlegging, berekening, algemeene billijkheid en wederkeerige order in de grootfte en kleinfte bezigheden der menfchen intevoeren; den geest der onverdraagiaamheid, der hardigheid, der traagheid van hun te verbannen; hen opmerkfaam op hun beroep, hen op den duur zonder infpanning werkfaam, vlijtigs yporzigtig en bezig te maken; terwijl hij aan» a 4 man *  hij daarin de eenvoudigfte middelen, almanakken, nieuwstijdingen, cnkelde bladen, de gemeenzaamfte en geliefdfte bekleedfels Uitvond , om denkbeelden onder het volk te brengen , en zig door de ftcm der natie te onderrigten; hoe hij eindelijk, van zijne jonge jaren af, niet zoo zeer geleerde, als wel leerzame gezelfchappen opzogt, welker medeleden zig onder elkander oefenden. Ook daarom mogt ik dit boekje gaarn in c!e handen van eiken goeden jongeling zien. De ongegoede, die zigzelven niet verlaat, zal vinden, dat hij van God, door zijn groot en veelvoudig, werktuig, de menschheid, nooit verlaten wordt. Hij wordt herinnerd aan hetgeen de edele jongeling persicjs voor het doelwit van allc.menfchelijke wijsheid hield. Ouid fumus, et quidnam yicturi gignimur; ordo Ojiis datus; tut mela quant mollis flexus et ur,de; Ouh modus argento; quid fas optare ; qu'td afper Utile nummus liabet; patri* cari'que propinquis Ojianttim elargiri decent; quem te Deus esfe Jusfi!, et humana qua parte localus es in re, Bisce Ik zal u eerstdaags een plan van Franklin voor een zijner eerfte gezelfchappen zenden. Wij kunnen daar gebruik van maken; dat Philadelphia, voor 't welk dit gezclfchap was opgerigt, kan overal liggen. ui  111. V X. G- JS X- Ter oprigting voor een geztlfchap der menfehelijkheid van BENJAMIN FRANKLIN. 33Cebt gij de vragen gelezen, en overwogen, wat gij aan het gczelfchap over dezelve hebt voortedragen? namelijk i. Is u iets in het boek, dat gij V laatst gelezen hebt voorgekomen, dat merkwaardig is, of aan het gezelfchap verdient te worden medegedeeld? vooral in de gefchkdenis, zedekunde, dichtkunde, natuurkunde, reisbefchrijvingen, werktuigelijke kun/len, of andere, deckn der wetenfehappen? Mij  Mij dunkt, deze vraag is voor ons gemaakt. Gelijk de Pythagoristcn oudtijds, zo moest elk weldenkend man zig des avonds afvragen, of, en wat hij voor nuttige dingen, misfchien onder veele niets beduidende, heden gelezen en opgemerkt had? Elk befchaafd mensen zou, langs dezen weg, fpoedig naar een medgezel verlangen, wien hij zijne merkwaardigheden kon mededeelen, en die aarr hem ook de zijne mededeelde. Het eenzaam lezen vermoeit; men wil fpreken, men wil zig uitfpreken. Komen nu meer menfthen met verfcheiden wetenfehappen, karakters, gezigtspunten, denkwijzen, liefhebberijen en talenten bijeen, zo worden talloze gedagten opgewekt, en vermenigvuldigd. Ieder draagt uit den fehat van den winst zijnes dags iets bij, en het wordt misfchien in elk anderen op eene nieuwe wijze levendig. Gezelligheid is de grond der menfchelijkheid, dn eene gezelling van menfehelijke zielen, eene wederkeerige leening van verworven kundigheden en verftandsvermogens vermeerdert de fom van menfchelijke kundigheden en vaardigheden tot in het oneindige. Ieder kan niet alles lezen; maar de vrugt van 't geen een ander opmerkte, is dikwijls meer waardig, dan het gelezen zelve. Hebt gij ook onlangs eene gefchiedenis gehoord, wier verhaal het gezelfchap aangenaam kon zijn ? Deze  Deze vrage fchijnt zeer gemeen te zijn, en evenwel kan zij in de hand van verftandige menfchen een vrugtbaar zaad worden. Onze ondervinding wordt geboren uit de gefchiedenis; uit de ondervinding ontwikkelt zig het levendigfte deel van onze practicale reden. Wie niet hooren kan, kan ook niet opmerken, en het verhalen bewijst, of iemand heeft kunnen hooren. De beste inkleedingen van Franklin namen uit zulke verftandig-aangehoorde, levendige daadzaken hun oorfprong; zij ontvingen van dezelve hunne bevClïge gedaante, hunne ligte wending. In tijden, waarin men veel hoorde, veel verhaalde, en weinig las, fchreef men het best; en zo is het nog in alle ftoffen, die uit een levendig aanzien van mcnfchelijke dingen moeten ontltaan, en daarop werken. Het fchrijven en fpreken is bij ons dikwijls te veel van elkander gcfcheiden; van hier, dat boeken dikwijls lijken, of mumiën, geene bezielde levendige ligchamen zijn. Dc uitgelezenfte fchrijvers bij de Grieken en Romeinen, ja zelfs bij dc Britten en Galliërs waren iprekende, of wet handelende perfoonen; en daarom ademt de geest hunner woorden en daden ook nog in hunne fchriften. Over het algemeen openbaart zig, in de beflisfendfte gevallen, de waare geest der menfchelijkheid meer in fpreken en in handelen, dan in fchrijven. Wel dien mensch, die in prijswaardige en aangename levendige gefchiedenis leeft! , 3- !s  l4 = 3- / Is u ook van dezen of genen burger een misflag irt zijne verrigtingen bekend? En wat was, naar utf ierigt, daar dc oorzaak van? 4- Hebt gij ook vernomen, dat dezen of genen burger iets gelukt is? En door welke middelen? Hebt gij b. v. ook gehoord, hoe deze of die rijke man aan zijn vermogen gekomen is? Vragen, die in een jongen ontluikenden handelftaat van de nuttigfte uitwerking kunnen zijn, en in geen ftaat, waarin'het vlijtbetoon, de uitvinding , de onderneming nog niet geheel zijn uitgewischt, onnut kunnen zijn. Een oog, dat den medeburger benijdt, benadeelt zigzelven het meest; maar waar vindt dit meer voedfel, dan in willekeurige ftaten, waarin alles van vleierij, van gunst, van bedrog en willekeur afhangt. In ftaten, waarin de kragten van geest en hart, waarin kunst en vlijt vrij kunnen werken, is het oog van de medewerkers en mededingers zeker niet trager, maar verftandiger op elkander gevestigd. Men gewent zig, geluk en ongeluk, rijkdom en armoede, verdienfte en traagheid natuurlijk aantezien, men gaat de middelen na, waardoor de eene zijn voorfpoed, en de andere zijn ondergang bewerkte;  5- Kent gij ook een medeburger, die onlangs eeni goede daad heeft verrigt, die lof en navolging ver* dient? of, die een mis/lag heeft begaan, die ons ter waarfcliouwing kan dienen? 6. t Welke ongelukkige uitiverkfelen hebt gij onlangs van de onmatigheid, de onvoorzigtigheid, de opvliegendheid, van deze of gene dwaasheid of ondeugd bejfeurd? welke gelukkige uitwerkfelen hebt gij daarentegen van de nugterheid, de matigheid, de yoorzigtigheid, of eene andere deugd opgemerkt? Zoo vraagt een leeraar der menfchelijkheid; Zoo vrage elk Vader en Huisvader de zijnen. Hoe ver waren wij gekomen, als over alle gebreken en deugden der menfehen, ten aanzien van hunne gevolgen, maar zoo vry en onbewimpeld kon gefproken worden, als wij bij ons denken te doen. Wat de valfche befcheidenheid, of wel de ootmoedige huigchelarij hier verzwijgt, dat openbaart en vergroot de ftoute tong des lasters ginds des te flimmer. Zo wordt eindelijk de zin der menschheid verdraaid, en het zedelijk oog verblind. Alles fchijnt ons natuurlijk, alleen de natuur van den mensch niet, wiens wijsheid en dwaasheid, met hare klare gevolgen, ons onaan- fchouw-  fchouwbare dingen, onuitfprekelijke raadfelcö blijven zullen. En toch, welke natuur van buiten en van binnen ging ons nader ter harte, dan de natuur van den niensch? / 7- Zijt gij-, of iemand van uwe bekenden kortelings ziek of gewond geweest ? Welke middelen zijn er gebruikt , en met welk gevolg? Zoo hoog ook de geneeskunde geklommen' is, zo bekent toch elk bekwaam Arts, dat zij, tot welzijn van het menfchengeflagt nog veel hoger kan klimmen, en zal klimmen; van hier de bijkans ontelbare opmerkingen van enkelde Artfen; » van hier de pogingen van grootmoedige menfehen, om beproefde middelen uit de donkerheid aan het licht te brengen; van hier de pogingen zélfs van geheele gezelfchappen, om uit andere waerclddeclen, al was het ook van Wilden, foortgelijke geneesmiddelen te bekomen, en in Europa bekend te maken. Is het woord menfchelijkheid geen ijdele naam, zo moet de lijdende menschheid de meeste ftof hebben, zig over hetzelve te verhei*.* ■ gen,- 8.. Valt u ook iets in, waardoor het gezet'Schap aan het menfchélijk gejlagt, aan het Vaderland, aan sijm vrienden, of aan zigzèlven nuttig kon zijh? » - P  18 ! 9- Is er zeden de laat/Ie bijeenkomst een verdienflclijk vreemdeling in de jlad gekomen? en wat hebt gij van zijn karakter of verdienfien vernomen, of opgemerkt? gelooft gij, dat het gezel fchap in [laat is, hem cenigen dienst te doen, of aanmoediging te bezorgen? | 10. Kent gij een jongen beginner van verdienften, die zig kortelings geplaatst heeft, en dim het gezel fchap op de eene 0/ andere wijze van dienst zou kunnen zijn? 11. Hebt gij onlangs eenig gebrek in de wetten van uw Vaderland opgemerkt, van zoo veel aanbelang, dat het raad faam is, de wetgevende magt om verbetering te verzoeken ? Of is u eene weldadige wet bekend, die ons nog ontbreekt. li. Hebt gij onlangs ook een inbreuk in de regtmatige regten des volks befpeurd. 13- Heeft iemand onlangs uwen goeden naam aangetast,  2. Verklaart gij opregt, dat gij het menfchelijk geflagt, zonder in aamnerling te nemen, van welk beroep of godsdienst iemand zij, lief hebt? 3" Gelooft gij, dat iemand wel aan lijf, eer, of goed, alleen om befpiegelcnde meeningen, of wegens den uitcrlijken godsdienst mag befchadigd worden ? 4- 1 Hebt gij de waarheid lief om der waarheid wil, en wilt gij dezelve onpartijdig zoeken, en, als gij * haar gevonden hebt, ook mededelen aan anderen! De hand op het hart, mijne Broeders! — ja, Amen! _<  I V. Geloof niet, mijn vriend! dat gij de eenige man zijt, in onzen kleinen kring, die Franklin lief heeft. Alle broeders reiken u de hand op zijne vragen, en F. zal u eerstdaags een kistjen van Amerikaansch hout zenden, waarin gij eene verzameling van groote cn kleine opftellen van Franklin zult vinden, onder welken wel het een en ander nieuw voor u zal wezen, Vriend F. heeft ze met groote zorgvuldigheid bijeengezogt, en gelooft, dat hij een zedelijk- ftaatkundigen fchat ontdekt heeft. Is het niet zonderling, dat in oude en nieuwe tijden de hooglte en yrugtbaarlte wijsheid uit het yolk geboren, altoos met kennis der Natuur, ten minften met liefde tot de Natuur, en met aanfchouwen der dingen verbonden, altoos met bedaarde onvooringenomcnheid des geestes, met vrolijken icherts vergezeld geweest is, en liefst onder de roos gewoond heeft? Maar waarom noem ik dit zonderling, daar de natuur der zake het medebrengt? Hij alleen, die de menfchen kent.  kent, kan voor hun zorgen; hij alleen, die door behoeften gewekt, door nood aangeprikkeld, in menigvuldige betrekkingen rondgedreven, de zoete vrugten van den arbeid fmaakte', kan deze op de bekwaamde wijze te genieten geven aan anderen. Hij heeft zig zware waarheid ligt gemaakt , zo maakt hij die ook aan anderen aangenaam en bevattelijk. Dat het leven van Franklin, in het oorfprongelijke, geheel zal verfchijnen, wil ik niet in twijfel trekken. Het beter geeeelte der Engelfche natie weet zeer wel, dat hij geen oproermaker was, dat hij de verftandigfte voorflagcn tot verzoening en vrede heeft gedaan, die, gelijk voorzeggingen van een propheet, door den tijd volkomen geftaafd zijn. Het duurde lang, en het viel hem zwaar, eer hij zig aan de gedagtc kon gewennen, dat Engeland en Amerika zig van elkander zouden fcheiden; hij vond dit niet voordeelig voor dit land, en hield het zelfs gevaarlijk, dat het zoo fpoedig tot de vrijheid geraakte. Daar nu dc tijd daarover met eene gebiedende ftem beflist, en Engeland op eene andere wijze fchadeloos gefield heeft, zo geloof ik, dat maar eenige weinigen hunne oogen zullen behoeven toetefluiten, wanneer zijne levensbefchrijving ons vergund wordt- Lees in den nevensgaanden vckrolog van Schlichtegroll de weinige brokken van zijn ftaatkundig leven, en gij zult,1e fchoone vredesfter, die in Franklin blonk b \ ■ m  tot op het oogenblik, dat zij in de westelijke wae^ reld ondergaat, zegenen. De laatfte redevoering, met welke hij de provinciën, die nog niet genegen waren, de nieuwe conftitutie aantenemen, daartoe overhaalde, zoo geheel in zijn geest en karakter, is de laatfte ftraal van deze fter. Maar ach! terwijl ik u dit bock zend, word ik weemoedig, en treurigheid benevelt mijn blik. Ik zie geen fter meer ; ik wandel op een kerkhof, meteen, ter aarde, nedergeflagen oog. • v.  v. 3D)e droefgeestigheid, welke u bij het lezen van den nekrokg is overvallen, is niet ongegrond; zij overvalt mij meestentijds, als ik foortgelijke gedenktekenen voor weldoeners en vrienden van het menschdom aanfchouw. De naam deodenttjst is reeds een treurige naam. Laat de dooden hunne dooden begraven; wij willen de afgeftorven als Ievendigen befchouwen, ons over hun leven, over hun, na den dood nog voortwerkend, leven verheugen, en even daarom hunne beftendige verdienden, met dankbaarheid, optekenen voor de nakomclingfchap. Hiermede verandert het nekrológium zig rri een !dthdnajiüni\ in een mncmtion: zij zijn niet geftorven, onze weldoeners, onze vrienden, want hunne zielen, hunne verdienden omtrend het menfchelijk geflagt, hun aandenken leeft. Indien het mij opgedragen was, een ruw ontwerp van een boek optedellen, \ welk de nagedagtenis van verdiendelijke mannen bewaren, °én B 5 aan  c6 \ aan de nakomelingfchap overbrengen moest, zou ik liet liefst op deze wijze willen inrigten. In de verzameling behoorde, vooreerst, alleen het leven van hun, die waarlijk ten nutte der menschheid iets gedaan hadden, en liet zou een hoofddoel zijn, aantetoonen, hoe zij dit dceden? hoe zij wierden, die zij waren? waarmede zij te ftrijden, wat zij te overwinnen hadden? hoe ver zij hetbragten, en wat zij aan anderen nog te doen overlieten? eindelijk, hoe zij zeiven hunne verrigtingen, het werk hunnes levens aanzagen? Een getrouw verhaal hier van, zoo het zijn kon, uit hun eigen mond ef hunne fchriften, of van hun, die dc ontflapen edelen van nabij hadden gekend, en waargenomen, was gelijk een riem uit het graf, gelijk een testament des afgeftorvenen over zijn eigendommelijkst eigendom, over zijne beste nalateufchap. Hieruit volgt, dat men bij mannen van kundigheid, en wetenfehap voornamelijk op de waarde en werking hunner fdinficn, bij mannen van bedrijf op het beroep moest zien, waarin zij der menschheid dienden. Daar niets zoo vcrveelend, niets zoo onbepaald zijn kan, als lofredenen van dooden, zo moesten de fijnftc fnaren van het menschiijk hart ook hier, gelijk mij dunkt, op de zaguïe wijze worden aangeroerd. Alles, wat uit het huisfelijk leven, uit den kring der vrienden, uit bijzondere betrekkingen en omftandigheden ontleend is, verdraagt ,  draagt, zoo het niet op eene heldere ontwikkeling rust, maar zeer zelden eene algemeene lofprijzing; men flaat het over, of wordt het moede. Hetgeen de Leeraar des menschdoms in 't algemeen van het inwendige der zedelijkheid zckïe, is ook waar ten aanzien van deszelfs bekendmaking: „ wat alleen voor het oog des, alzienden gcfproken en gedaan wierd, wil niet voor het oog der mcnfchen pralen, gefleld zelfs, dat de opregtfte vriend des dooden het ten toon Helde''. Geheel anders is het met bepaalde daadzaken gelegen; die fpreken door zig zeiven, zij vermanen, zij leeren, zij vertroosten. Inleidingen tot levensbefchrijvingen, van eene algemeene Helling ontleend, zijn mij altoos zeer wanvoegelijk voorgekomen, Welke algemeene Helling put een menfchelijk leven uit? welke verleidt niet dikwijler, dan zij tcregt wijst? Zulke gemeene plaatfen zijn afkomflig uit de latijnfche mcmoria; ik zie veel liever, dat de opmerking uit den natuurlijken voortgang van het verhaal, op hare regte plaatfe, vanzelfs opgroeje, of dat zij op het laatst den indruk van het geheel vcrHerke. En dan weent ons Vaderland niet om veelen van zijne kinderen? roept het opp niet toe, zij zijn niet meer! zij gingen gekrenkt, hulpeloos troosteloos onder? Hier derhalven, op het graf des afgcflorvcnen, als op eene heilige vrijplaats, moet de waarheid onpartijdig en  cS en ftfeng, en de menfchelijkheid zagt en roerend hare ftemmcn verheffen, en zeggen. „ Deze man werd onderdrukt, gene werd misbruikt, deze verleid en gefloten. Zonder regt en oordeel fmagtte hij vecle jaaren in den kerker; het oog van zijn Vorst weidde zig aan hem; zijne late loslating werd hem toegerekend als eene genade, en nooit heeft hij de oorzaak van zijn gevangenfchap mogen weten, tot op den dag zijnes doods". Waare geWèurtehisfen van deze foort moesten van mond tot mond, van dagboek tot dagboek voortgeplant worden; want, wanneer de levendigen zwijgen, zo mogen dc dooden uit hun graf opftaan, en getuigenis der waarheid geven. Op deze wijze, dunkt mij, kon zulk Gen bock zeer nuttig zijn. Er is geen booswigt op aarde, wiens hart geenc knagingen en ftekende pijnen gevoelt, als zijn cnfchuldige ofwel edele tegenftrever roerloos, levenloos ter aarde ligt, als de doodklok over hem luidt, en hij denkt aan het kwaad, waardoor hij deszelfs leven verbitterde. De fiangen der wrake, des nijds' en der ondankbaarheid ontflapen bij het graf des dooden, en keeren zig om tegen den levendigen misdadiger. Hier zitte derhalven, als op het graf van Ajax, de (_') Eene zeer bekende Duitfche gefchiedenis, die men ia het hyen van Schueart , vinden kan.  V I. EN Athanafium, een Mnemeion Van Duitschland! Waarlijk ons Vaderland is te beklagen, dat het geene algemeene item, geene vergaderplaatsheeft, waar wij gefamentlijk kunnen gehoord worden. Alles is in hetzelve verdeeld, en 'er is zoo veel, dat deze verdeeling beftendig maakt en befchermt; godsdienflen, fecten, tongvallen, pro-1 vinciè'n, regeeringen, gebruiken en regten. Op het kerkhof alleen kan ons eene plaats van gemeenfchappelijk overleg en nadenken worden vergund. Maar waarom hier flegts ? Arbeiden geene zigtbare en onzigtbare kragten, in alle, zoo wel hoger als lager, ftanden, om dezen gemeenfehappelijken band van overleg en nadenken daartcftellen, en gemakkelijk te maken? Een gedeelte van Duitschland is, onloogchenbaar, veele flappen aan de andere gedeelten vooruit; maar de andere volgen het na, en wij kunnen fpoedig op de plaats zijn, waar wij eene evenmaat vinden. Elk eerlijk man moet tragten, dit werk te bevorderen, en gelukkiger wijze fchijnen mij de Vorsten, van WCl'  tijrannij, vol ijver, maar alleen voor het best des algemeens. Aan de j'chrijvers is men de deugden fchuldig, die de zekerheid en aangenaamheid des levens uitmaken; wat is men hun niet fchuldig?" Zo zag Frederik de wetenfehappen aan, en bij deze belijdenis bleef hij. De talenten van ' Voltaire, die daartoe dienden, fchattede hij in zijne jeugd bijkans boven dc waarde; hij kwam hiervan terug in zijn ouderdom, maar bleef toch fteeds agting behouden voor eenige groote ftukken zijnes leermeesters, die hij van anderen zeer onder.fcheidde, en zeer onbewinpeld beoordeelde. Onder het gedruis der wapenen, en in den hoogften ouderdom hield hij de wetenfehappen niet alleen voor zijn fchoonfte genoegen, maar befchouwde ze ook als onontbeerlijk voor den ftaat en het menfchelijk geftagt. Zonder wetenfehappen , meende hij, bleven Vorften, ftandeh en volken barbaren; wetenfehappen alleen hebben de waereld verlicht, en eenige uitgelezen zielen des menschdoms veredeld. De liefelijke toon der fchoonfte harmonie, met welken hij zoo dikwijls de kunften en wetenIchappen bezong, en hunne heerfchappij over. zijn geest huldigde, klinkt mij bijkans altijd in het oor, als ik zijne fchriftcn lees. Men wandelt in hun, ais op een eerwaardigen grond; in zijne kleinfte en grootfte opltellen is een gevoel yoor de waarde, en de fchoonheid der wetenfehappen, verbreid. c 3 Zm  3» == Zijn geest leeft inzonderheid in een rei van uitgelezen groote zielen, die hij, meest uit de oudheid, tot geliefkoosde beelden zijner phantafie, tot voorbeelden, op welken hij gaarn ftaroogde, had uitgezogt. In de bedrijven van oorlog en vrede, in de bezigheden der regeering, en in de verbintenisfen der menschheid komen zij dikwijls bij hem weder, als oude leeraars en vriende«; en het is bekend, dat hij maar weinige fchrijvers, doch deze geduurig van nieuws las, en in zijne gedagten prentte. Na zekere jaren te hebben bereikt, kon het nieuwe hem niet meer voldoen; hij vond eene ïpitsvindigheid of eene wiskundige rekening in fchriften, waarin deze dingen niet te pas kwamen. De oude groote vormen van weinige hoofdgedagten lagen in hem, van welken hij zig ongaarn ontdoen wilde. "Wat den ftiji en manier van voordragen aangaat, zag hij Voltaire als den laatften ftut des goeden finaaks aan, die onder Lodewijk XIV geheerscht had, en onder Lodewijk XV. en XVI. niet meer heerfchen kon. Daarentegen ziet hij zijne eigen opftellen in verfen flegts als rijmerijen tot zijn vermaak, en in proze als oefeningen tot ontwikkeling van zijne gedagten aan, en fpreekt van dezelve zonder alle aanmatiging. Deze befcheidenheid is, gelijk men duidelijk ziet, koele overtuiging; hij gevoelt, wat hem. pntbreekt, en waarom hij niet zijn kon, wat b. v. Voltaire was. Hij wil het ook niet zijn, want  39 want hij gevoelt zijn grooter beroep. Een groot fchrijver te zijn houdt hij wel voor aangenamer , en in oogenblikken der geestvervoering fchijnt hij het zelfs te benijden; maar zijn geest herftelt zig toch fpoedig weder in het evenwigt: „ een gezond verftand, (meent hij) eene edele drift naar roem, cn onvermoeide wcrkfaamheid was zijne gave, die hij moest, en wilde op zijne plaats befchaven, aanleggen, en gebruiken". Het is bijkans ongelooflijk, hoe ver hij in dit ftuk niet alleen Volt air.e, maar zelfs alle zijne bricfwisfelende vrienden overtreft. De grondftellingen, die als onverwrikbare grondflagen in zijne ziele lagen gevestigd, waren weinig, maar groot; de grondregelen, welken hij fteeds getrouw blijft, op welken hij ten laatften alles, en als Koning dikwijls met zeer geringe moeite, terugbrengt, waren weinig maar vast. In den zevenjarigen oorlog wilden eenigen van deze hem fomtijds ontrouw worden, maar hij vat zijne groote ziel famen, cn verbijt de veragtende bitterheid, met welke hij inzonderheid de regeeiïngen der waereld, hunne onderhandelaars en werktuigen, ja zelfs het mecreier gedeelte des menfchelijken geflagts aanziet. Het fchijnt intusfehen, dat hij zig nooit regt geheel van deze al te lange en te groote infpanning heeft herhaald; zijn geest keerde, na het eindigen van dezen oorlog, wel tot zijne vorige genoegens weder, was helder, vast en werkfaam; maar hij bleef ftrenger, eg c 4 sta-  ernftiger. Met bewondering heb ik (eenige wei nige vooroordcclen uitgezonderd) de bijkans algemeene billijkheid, matigheid en befcheidenheid opgetekend, met welke de groote Koning over zaken, voorvallen en perfoonen oordeelt. Hij was eene zclfftandige, groote geest. ^ En dat zijn hart voor de gevoelens der menfchelijkheid, der vriendfehap, der broeder- en zusterliefde, den trek tot alles, wat groot en goed is, niet gefloten was, bewijzen honderd plaatfen zijner fchriften, duizend oogenblikken zijnes levens. Jn zijne jonge jaren heeft hij een brief over de menfchelijkheid gefchreven, van welken hij veel werk fcheen te maken, maar dien ik in zijne fchriften niet vind. Hij zegt van denzelven: „ Het fchijnt, dat men zig in eene gezindheid veriterkt, als men aan zijn geest alle gronden voorhoudt, die dezelve onderfteunen. En dit bepaalde mij, over de menfchelijkheid te fchrijven. Zij is, naar mijne gedagten, de eenige deugd, en moest inzonderheid het eigendom van hun zijn, die door hun ftand in de waereld ondeifchciden worden. Een Landsheer, hij zij groot of klein, behoort aangezien te worelen als een mensen, wiens beroep het is, de menfchelijke ellende te verminderen, zoo veel hij kan, hij is een geneesmeester, om de menigerlei kwalen zijner 'onderdanen wegtenemen. De Hem der pngelukkigen, het zugten der ellendigen moet \ot hem opklimmen. Het zij uit medelijden ara hun,  4- „ Met één woord. De geheele huishouding van het menfchelijk geflagt is ingerigt, om menfeheiiliefde inteftortcn. De onderlinge gelijkheid der menfchen; de gelijkheid van lot, en dc pnonLbeerbaarheid van hulp, die de een nodig heeft van den anderen; ongelukken, die dc banden der behoeften nog vaster toehalen; de natuurlijke neiging, die men tot zijnsgelijken heeft; onze zelfs» behoudenis, die ons menfchelijkheid predikt; de ganfehc natuur fchijnt zig te vereenigen, om ons een pligt intefcherpen, die ons geluk uitmaakt, en dagelijks nieuwe bevalligheden uitfïrooit over ons leven." Als Frederik altoos zoo gevoeld en gedaan had, als hij hier fchrijft (en het was hem zekerlijk ernst, toen hij het fchreef; en deze gezindheden werden hem, zelfs in de minstmcnfchelijke tocftanden zijnes levens, nooit geheel vreemd) dan wilden wij hem als een heiligen vereeren, en om veeie aan hem gelijkende menfchelijke denkers, Vaderlijke Regenten, Artzen en harten des volks bidden. Dat willen wij intusfehen wenfehen, dat alle Vorften en Prinfen dc mecste'n zijner werken (zij zijn immers in,het Fransch gefchrevcn) mogen lezen, en wel zoo, ajsof zij den grooten Koning zeiven hoorden! vin.  VIII. w anneer de lof van Koning Frederik: op de menfchelijkheid u behaagd heeft, zo laat mij u eenige korte gedagten cn grondregelen voordragen, die ik in deze aangename brieven heb aangetekend. ,, Treurig gevolg der menfchelijke onbeftendigheid! de mensen is zigzelven alle !dagen niet gelijk. Dikwijls vernielen zijzelvcn hunne ontwerpen zoo fpoedig, als zij die beraamden. De Spanjaard zeide zeer verftandig; deze man is braaf geweest. Kan men niet even zoo wel zeggen, dat groote mannen het niet altoos, niet in alle gevallen zijn?" „ Als ik iets zou wenfehen, dan is het, verliandige en geleerde lieden rontom mij te hebben; ik  ik geloof niet, dat eene zorg voor hun zigzelve niet zou beloonen. liet is vooreerst eene agting, die men aan hunne verdienden fchuldig is; en daarbij eene belijdenis van dc behoefte, die men heeft, van hun licht te ontvangen. Ik kan mij naauwelijks herftellcn van mijne verbazing, als ik bedenk, dat eene befchaafde natie, die, onderfteund van genie, in het bezit van den goeden fmaak is, den fchat niet kent, dien zij in haren eigen fchoot draagt". „ Mijne tegenwoordige ledigheid laat mij tijd, mij bezig te houden, gelijk ik wil. Zij zal derhalven aan de wijsheid toegewijd worden, opdat zij mij nut aanbrenge; ik wil de philofophie en de gefchiedenisfen beftudeeren, en met de Dichtkunde en Muziek mij vermaken. Ik leef thans als mensch, en geef aan dit leven oneindig' den voorrang boven de majeftueuze deftigheid en den tijrannieken dwang der Hoven. Behalven dit, kan ik geene levenswijze, die naar dc el is afgemeten, verdragen; de vrijheid alleen heeft yoor mij bekoorlijkheden". „ Wanneer perfooncn van zekeren rang de helft van hunne loopbaan bereiken, zoo oordeelt men 1 • hun  = 45 hun den prijs toe, dien andere flegts bekomen, wanneer zij hunne baan hebben afgelopen. Hoe komt dat ? Wij zijn of niet regt bekwaam, dat goed te doen, wat wij doen moeten; of lage vleiers maken onze kleinfte daden van belang, en verheffen die ten Hemel. De overleden Koning van Polen kon groote fommen vrij gemakkelijk uitrekenen; de geheele waereld prees zijne diepe kennis van de Wiskunde, van welke hij toch geen woord verftond. Meer voorbeelden mag ik niet bijbrengen. Men kan in onze dagen volftrekt geen groot Vorst opnoemen, die waarlijk kunde bezat, dan Peter den Eerften". (En ook bij dezen maakt Frederik, in het vervolg, met regt groote uitzonderingen.) ,, Hoe veel verfchilt een befchouwend van een handelend leven. Een man, die zig alleen met denken bezig houdt, kan goed denken, en zig liegt uitdrukken ; een man van bedrijf mag, fchoon hij ook met alle mogelijke bevalligheid fprak, nooit flegt handelen: gelijk men b. v. den Koning van Engeland Jacob i. verweet, dat hij nooit iets flegts gezegd, en nooit iets goeds gedaan had. Het gebeurt dikwijls, dat zij, die het meest tegen de handelingen van andere menfehen uitvaren, het flegter maken dan deze, wanneer zij zig in dezelfde omftandigheden bevinden. Dat het mij  46 = mij ook zo niet ga! Want het is zeker gemakkelijker te berispen, dan te doen; gemakkelijker Iesfen te geven, dan optevolgen. De menfchen laten zig ook zoo ligt verleiden, dan door aanmatiging, dan door den glans van hun ftand, of door arglistigheid der bozen, om hun geweten te bezoedelen, zelfs wanneer "ij de zuivcrfte en beste oogmerken van de waereld hebben". „ Ik heb weinig verdienften en geene geleerdheid, maar veel goeden wil, en eene onuitputtelijke hoogagting en vriendfchap voor menichen van beproefde waarde. Daarbij bezit ik alle de ftandvastigheid, die de waare vriendfchap vordert". „ Koningen zonder vriendfchap en zonder dankbaarheid fchijncn mij den Koning gelijk te zijn, dien Jupiter aan de kikvorfchen gaf. Ik ken de ondankbaarheid alleen in zoo ver, als ik zelf door haar geleden heb, en kan, zonder nabootfing van vreemde, mij onnatuurlijke gezindheden , beweeren, dat ik mij van elke grootheid zou ontdoen, indien zij de vriendfchap uitfloot". „ Ik  48 == een groot man, die boven .mij is, qpk mijne ag-> ting verdient." „ Het levendigfte genoegen j dat een verftandig mensch in de waereld hebben kan, is nieuwe waarheden te ontdekken; hetgeen hierbij liet naaste is, zig van oude vooroordcelcn te ontdoen/" <, De meeste Prinfen hebben eene bijzondere drift voor de ftambomen; eene foort van eigenliefde, die tot op dc allerverfte voorvaderen opklimt, ja die niet alleen in de voorvaderen van de regte, maar ook in die van elke zijlinie belang neemt. Hun te zeggen, dat onder die voorvaders flegte, en dus veragtelijke menfehen waren, is liun eene fmadelijkc belediging toevoegen, die zij nooit vergeven; cn wec den onheiligeri fchrijver, die in het heiligdom hunner gefchiedenis met vermetele ftoutheid"indringen, en de fchandëvan hun huis openbaar zou willen maken! Als deze kieschheid zig alleen tot den goeden naam der voorvaderen van de moederlijke zijde bepaalde, was zij nog te verontfchuldigen; maar begeeren, dat vijftig, festig voorvaders, na de rei af, de deugdfaamftë menfehen van de waereld zijn geweest; is de deugd in ééne familie opfluitciï, en de re'st z van  .1 57 leven en geluk aan gevaren zonder einde of mate blootteftellen?" „ Waarlijk, ik ken de waarde der rust, de aangenaamheden der gezelligheid, en de genoegens des levens; ik wensch zoo hartelijk als iemand, gelukkig te zijn. Maar zoo zeer ik op deze goederen gezet ben, zoo min mag ik die door laagheid en eerloosheid kopen. De Philofophie leert ons, onzen pligt te doen, ons Vaderland zelfs met ons bloed getrouw te dienen, aan ons Vaderland onze rust, ja ons ganfche bcftaan opteoffcren" „ In fpijt van alle fchoolen der Philofophie zal de mensch altoos het kwaadaartigfle dier van de waereld blijven. Bijgeloof, eigenbelang, * wraak, verraad, ondankbaarheid zullen tot aan het einde des tijds treurige, bloedige toneelen voortbrengen, dewijl de driften ons meestentijds bcheerfchcn, en de rede maar zelden. Altoos zullen er oorlogen, regtsgedingen, verwoestingen, pest, aardbevingen, bankroeten zijn; om zulke dingen draaien zig dc jaarboeken der waereld. Voor ongelukken is de iEgis van Zeno gpmaakt, de kranlen uit den tuin van Epicurus zijp voor het geluk". P 5 „Ik  „ Ik fta op het punt, de zaak met de Rusfen bijteleggen; dan blijven mij nog de Koningin van Hongarijen, de Mandarijnen des H. R. Rijks, en de Laplandfche rovers voor het toekomende jaar overig. Mijn hart heeft mij tot dezen ftap gedwongen, een gevoel van menfchelijkheid, dat gaarn de ftromen bloeds deed opdrogen, die bijna onzen ganfchen kloot bedekken, dat gaarn een einde maakte aan het moorden, branden, plunderen, aan alle de wreedheden, alle de affchuwelijkheden, die menfehen tegen elkander uitoefenen, welke door de onzalige gewoonte, zig in bloed te baden, dagelijks wilder worden. Duurt deze oorlog voort, zo moet Europa in de duisternis der onwetendheid terugvallen, en onze tijdgenoten worden wdde dieren. Het is tijd, aan deze affchuwclijkhedcn een einde te maken. Alle deze onheilen zijn een gevolg der eerzugt van Oostenrijk en Frankrijk. Laat hen aan hunne trotfche oogmerken grenzen zetten; laat de uitputting hunner geldmiddelen, de flegte toefhnd hunner zaken hen wijs maken, indien dit het gezond verftand niet vermag. Dat zij blozen van fchaamtc, als zij hooren, dat de Hemel, die de zwakken tegen den aanval der fterken heeft onderfteund, den cerften gematigdheid genoeg heeft verleend, om van hun ongeluk geen misbruik te maken, en dezen den vrede aantebieden. Dat is alles, wat een arme, vermoeide, gcfarde, gekrabde, gebeten, hinkende, gekraakte Leeuw u. kan zeggen". (1759) „ Zwaard  6o hun de oogen; zij hebben een afkeer van den wijzen, die hun licht verfchaficn wil. Dc groote hoop van ons geflagt is dom en boos. Te vergeefs zoek ik in hem het beeld der Godheid, 't welk hem, naar het zeggen van onze Godgeleerden, is ingedrukt. Ieder mensch heeft een wild dier in zig; weinige weten het te beteugelen, de meeste laten het den losfen toom, als de vreze voor de wetten hen niet terughoudt." „ Misfchien vindt gij mij te bitter, te men-' fchenhatend. Ik ben ziek, ik lijde, ik heb met een half dozijn * * * cn * * * te doen, die een Socrates en Antoninus zelfs dol zouden maken. Gij doetv/el, dat gij den raad van Qandidc volgt, en uwen tuin bebouwt; iedereen kan dat geluk niet hebben. De os moet ploegen, de nachtegaal zingen, de dolfijn zwemmen, en ik — moet krijg voeren". Hoe meer ik dit handwerk drijve, des te meer overreed ik mij, dat het geluk daar den grootften rol bij fpeelt. Ik geloof niet, dat ik het lang zal drijven; mijne gezondheid neemt zigtbaar af, en het kan' gemakkelijk gebeuren, dat ik fpoedig na dat land heeureize, waar verdriet en fmart, waar onze vermaken en verwagtingen ons niet volgen, waar men zig in den toeftand bevindt, in welken men was voor de geboorte «".  Genoeg. Moet men niet onwillig worden, wanneer men ziet, hoe eene bloeiende boom, eene zoo groote, fci.oone ziele, door vergiftige winden en ftormeri cener Leerschzugtige ftaatkunde van weinige flegte menfehen, zoo geknakt, en gebogen is geworden ? De eik heeft het uitgehouden; de fchoone palmboom heeft zig opgebeurd; maar zijne vrolijke jeugdige gedaante kwam noit geheel weder. Frederïk deed wel aan zijn land, gelijk zijn geest, die voor het geheel zorgen wilde, zulks noodzakelijk oordeelde; maar hard te zijn, had hij tegen zijn wil in eene zware fchool geleerd. Hij zag het gevaar van zijne landen, van zijn kroon, van de voortduuring zijner magt, want hij had die tegen alle Mogendheden van Europa moeten ftaande houden. Hoe anders, dan dat hij voortaan ernftig en ftreng aan de toekomst dagt? dat hij aan de van hem geftigte Monarchie ten minften de befcherming-jiet, die hij haar nalaten kon, geregtigheid, inwendige order, krijgsheiren, en geld. Men vergeve het hem, ais hij ook voor deze dingen langs harde wegen zorgde. De boze ftaatkunde, die helaas! het ftelfel van ftaat van Europa uitmaakt, dwong hem daartoe;  6s toe; offchoon eenige fijne takken van menfchelijkheid, die het gevoelige, vrolijke karakter van Frederïk zekerlijk zou hebben aangekweekt, daarbij verloren gingen. Heeft de menschheid over het geheel wel grooter vijand in Europa, dan deze ftaatkunde der Hoven in dat zoogenaamde groote ftelfel van ftaat, met alles, wat daartoe behoort? X.  X. AAN DEN KEIZER. ü. T Priesters fchept gij wederom leerlingen Des Grooten Stigters, tot onderdanen maakt Gij de zwaargedrukte landlien, de Joden tot menfehen. Wie heeft geëindigd, Als gij begint ? Wanneer des noesten landmans Zweet ook voor hem niet druppelt van 't voorhoofd, Ploegt hij geen eigen erf den zuigling Zugt hij mede, als van 's oogfles lasten * De wagen zugt; zo laadt daar tijrannenregt Den onderdrukten wreedlijk Iands - behoud op, Dienst, dien de harde vuist des flerkften In taaflen graafde. En die verbraakt gij. Wie  Wie voelt des meedogeiis fchrik niet, als hij zicS, Hoe ons gepeupel Kanaans volk ontmenscht? En doet dit 't niet, wijl onze Vórften Hen in te ijzeren ketens fineeden'? Gij ontfloot hun , Verlosfer ! die rocftige Knellende ketens van den gckneusden arm Zij voelen 't en twijflen. Zoo lange Heeft 't om die geplangden heen gerammeld f * ' % Wij weenden moedloos, dat der Romeinen Stad Wel niet hecrscht' over ons, doch ons pijnigde, En bloedig is de andre trane, Dat der Roomlingen Stad hcerscht over ons' Dat Duitschlands Keizer het paard den beugel hield Dat Duitschlands Keizer naakc om den Duivelsburg Rondliep, bevroor, zoo niet Mathildis — Maar gij komt pas, en ziet, zo verwint gij- Dat nu de driekroon - dragende Hoofdmunnik Met alle zijne purper- gemanteide Knegten, doe al wat Canons-regt Wil: het duurt niet lang, want gij, gij zult zien. Zo  $ * & Zo verwelkoomde Klopstock den Keizer Joseph op den Keizertroon; met welk een zonderling gevoel lazen wij de ode, die ik voorheen niet gekend had, nu even na het vernemen van zijn dood. Het gaf gelegenheid tot een foort van klaag - gefprek tusfchen mij en mijn vriend, 't welk ik u, zoo ver ik het onthouden heb, wil mededeelen. GESPREK. Na den dood van Keizer Joseph II. A. De dood van een Monarch is een zonderbaar ding. Wij zagen hem vooruit, wij wisten, dat de kranke tot hem naderde, en nu, daar de doodklokken over hem luiden welk een geheel ander gevoel. Zonder hem gekend, zonder1 een weldaad van hem genoten te hebben, had ik wel mogen weenen, toen ik de laatfte omftandigheden van zijn leven las. Voor negen jaren, toen hij den troon beklom, Werd hij als een HulpGod aangebeden, en van hem het grootfte, het roemwaardigfte, ja bijkans het onmogelijke verwagt; nu draagt men hem , als een zoenoffer vari den tijd, ten grave. Heeft ooit een Keizer, E heeft  66 heeft ooit een ftervcling, mogt ik haast zeggen, meer gewild, meer getragt, zig meer ingefpannen, rustelozer gearbeid, dan hij? En welk een lot — voor het aangezigt des doods, in de beste levensjaren, niet flegts zijne oogmerken te moeten laten varen, maar alle de moeite cn arbeid zijnes geheelen levens te moeten herroepen, ftatig te moeten doorftrijken, en zo te fterven! Mij is geen voorbeeld in de gefchiedenis van één Monarch bekend, die zulk een hart lot onderging. B. Dat was het lot van den Monarch, en wat was zijn lot als mensen ? Het eenigfte, wat hij in zijn huis tederlijk liefhad, het laatfte voorwerp van zijnefamilieverwagting wordt hem ontnomen; en, om de fmart zoo veel te gevoeliger te maken, hem, even na het opflikkeren der vreugd, onverwagt ontnomen! Zijne lieveling moet zoo digt voor hem het offer des doods worden, dat zijn lijk het hare, als het ware, uit het Keizerlijk huis wegdringt, en zijn leven zig maar zoo lang fchijnt uitterekken, om zijne laatfte vreugde'nog voor zijne oogen te zien verbreken. ,, Jk- graaft haar (zeide hij) op dat zij voor mijn lijk plaats male'''. Een ccnig lot! A. De  7§ r=m grooter Silefien, aan de Koningrijken Gallicien en Lodomirien geholpen; uit den Beierfchen oorlog tegen Frederïk kwam Joseph ook met gene, bijkans onverwagte, eer terug. Behalven dit heeft Frederïk meestal zeer gunftig over hem geoordeeld, en de oude Koning dagt wel piet, dat Joseph hem zoo fpoedig navolgen zou, B. Zoo meen ik het niet. Herinner u de levensgefchiedenis van den Keizer. Zijne Moeder moest met hem, als zuigeling, na Hongarijen vlugten, en hem als een voorwerp van medelijden aan de Handen vertoonen; voor wien vlugtte zij? tegen wien bad zij om medelijden en bijftand.? Wat was derhalven natuurlijker, dan dat de naam Frederïk dikwijls aan het kind en den jongeling moest genoemd worden; want ook de jaren, in welken de geest des menfehen opwaakt, kwamen juist bij Joseph gelijktijdig met den zevenjarigen oorlog. B. Pien hij daarenboven niet mogt bijwoonen, A. Noodzakelijk was Freperik bij hem als 11?.-  nabuur, als vijand van zijn huis, maar nog meer, als die Koning en die Oorlogsheld, voor welken hij toen, met een geheel eigen geluk en roem gehouden wierd B. En altoos zal gehouden worden! A. Een voorwerp der dringendfte naijvering, B. En waarin ijverde hij hem eerst na? A. In alles. Hij wilde zelf regeeren, gelijk Frederïk. B. Het zelf regeeren is een verheven gedagte; maar zou het van het alleen-gebieden niet zeer onderfcheiden zijn? Frederïk wist niet alleen de bezigheden, die te verrigten waren, met groote bedagtfaamheid te fchikken, maar ook te verdeqJen. Hij verrigtte, 't geen in zijn vak behoorde, £ 4 ÉM  fa ====== rnet verwonderlijke gemakkelijkheid, en liet aan anderen over, 't geen zij doen moesten. Dat deed Joseph ook. Hebt gij het reglement niet gelezen, 't welk hij, bij zijne tweede reize na Italicn, aan de hoofden van alle zijne departementen naliet? Hij wilde maar bevolen hebben, en zij zouden uitvoeren; zij zouden zijne bevelen naar plaats en toeftand wijzigen. B, Dat is meer, dan een wetgever anders gewoon is te vergunnen. Maar, om op de bezigheden en werkfaamheid van den Monarch terugtekomen, Frederïk zag niet alleen, maar overzag ook yeel, zoo ras hij maar zijn hoofddoel bereikte. A, Is dit een onbepaalde lof? B. Daar geef ik het niet voor uit; genoeg, hij bereikte als een enkeld mensch daar zijn oogmerk dpor; Hij wilde in de ontvouwing der dingen niet  niet te diep zien, op dat hij niet in verwarring kwam. A, Dat zou Joseph met den tijd ook geleerd hebben- B. Frederïk begon niet te veel, niet alles te gelijk. A. Dat deed Joseph, omdat hij zoo veel, ja alles te doen had. Misfchien had hij een voorgevoel , dat hij niet lang leven zou; het eene verwikkelde hem in het andere; hij geloofde, dat niets geheel gefchieden kon, wanneer met alles geen begin gemaakt was. Had hij daarin zoo groot ongelijk? B. Geen ongelijk; maar het ging over de menfchelijke kragten. Behalven dat, Frederïk verftrooide zig niet; hij reisde niet. A. Die verftrooijingen waren voor den Keizer onderrigtend; zij waren zijn eenigfte vermaak, en ?elfs onontbeerlijk voor zijne gezondheid. E 5 B- Fre.  74 * ======= B. Frederïk, die in jonger jaren een buitengewoonen lust tot reizen in vreemde landen had, verloogchendc dien lust, zoo haast hij Regent was geworden; hij befchouwde zig als Stuurman op het Schip van zijne Staten. Zoo aangenaam hij in gezelfchap had kunnen worden, zo vergenoegde hij zig evenwel aan het gezelfchap van eenige weinige uitgelezen vrienden, cn koos zig een ander nog eenzamer vermaak, aan 't welk hij zig zonder ophouden, hoewel met zeer veele regelmatigheid overgaf, en 't welk hem welhaast zoo onontbeerlijk wierd, als de opium aan de Oosterlingen. A. Gij meent het lezen? B. Het lezen en fchrijven; deze twee dingen zijn van elkander ook misfchien ohaffcheidbaar. Door het fchrijven leert men lezen en hooren; door het hooren leert men fchrijven, en wordt daartoe aangedreven, bezield. 4. Maar  '—i gf Voorvaderen. Joseph dagt, gelijk bekend is, ban de landen, die Oostenrijk had moeten opofferen, en vergat, hoe het in het bezit van menig een land gekomen was. De geest des tijds was ook ten minften in dat oogenblik, niet gefchikt voor zulke aanwinningen. De Keizer verloor met zijne aanfpraken op Beieren en de Schelde het vertrouwen van Europa; met zijne aanmatigingen in Duitschland verloor hij het vertrou^ wen van het Rijk, misfchien meer, dan hij verdiende; en met den treurigen Turkfchcn oorlog. -— , A iSpreek niet van dien oorlog. Veldheeren, Vrienden, gezondheid, rust, leven offerde de al te milde bondgenoot aan een veldtogt op, vart welken hij zig mogelijk had kunnen onthouden.- B, En had moeten onthouden, daar de inwendige gefteldheid zijnes Rijks, zijn mannelijk groot ontwerp alle zijne kragten vorderde. Nu, daar hij deKrim doorwandelde, waar nooit een Roomsch Keizer gekomen was, en nooit een tot zulk een' oogmerk had komen moeten, nu begonden deNederlanden te fmeulcn. f L Etï  34 b; Of billijker, dan de vrijheid, die hij aan de beoordeelaars der boeken verleende? a. Of pligtmatiger, dan dat hij de kloofters verminderde, en het onderrigt des volks vermeerderde? b. Of roemrijker, dan dat hij alle godsdienftige genootfchappen voor onderdrukking befchermde ? Maar mijn vriend! wie had hem bij dit alles de handen kunnen binden? Gij kent de hijdra niet! i b- Als de Keizer het ftandvastig gewild, als hif bij eiken flap, dien hij wilde doen, de gevolgen overdagt, de uitkomst tegen die vooruit berekend en bepaald,- zoo veel mogelijk, alle ergenisfen vermijd, maar dan ook gerust den ban of het interdict afgewagt had» A. Daar  A. Daar zou het wel nooit toe gekomen zijn; doch de inwendige verdrietelijkheden en wanorders waren des te grooter. B. Laten wij maar zeggen, zoo als het is — aan welken de Keizer voor een gedeelte zelf fchuld had. Door toegeven, door ergernisfen, door onvoorziene gevolgen enz. Over het algemeen fchijnt het, dat hij bij zijne veranderingen in het godsdienflige op geen vasten grond gebouwd heeft; alles bleef wankelbaar, en de harde behandeling der Deistc» in Bohemen. —— A. / Dat was eene overijling. B, Neen, het was een gevolg van verftoordheid, dat deze lieden zig van hem zelfs niet wilden laten bekeeren.. Een ander Regent had zig verheugd, een volkje van dien aart te hebben gevoi> den; en, wanneer hij het met zijne befcherming vereerd had, zou hij hier cn daar mogelijk geene onverwerpelijke vonken van iets goeds verwekt F 3 hcjji  A. JDe geheelc leest helaas! waar op de collegiö'n en de fchoolen gefchoeid waren, was een exjeznitisch, bekrompen denkbeeld. B. Dat intusfchcn geheelc natiën in oproer bragt. Over armzaligheden van dien aart kwam de Univcrfiteit te Leuven in opftand, en dat liep als een lopend vuur door de Nederlanden. A. j En Joseph meende het toch ook hierin goed met de volken. Wat hij hun gaf, was wel het beste niet, maar evenwe! iets beters, dan zij bezaten. Hij was zelf niet beter opgevoed geworden. B- En zijne wetboeken? - A. r-4 • Daar ging hij waarlijk ook wat haastig mede te werk. B. in  B, In een- zaak van dat gewigt moest de baan gebroken worden. Hetgeen ik het meest beklaag* is, dat Joseph door menig eene wet zijn eigen oogmerken volmaakt fcheen tegentewerken. A. Bij voorbeeld? B. " Bij voorbeeld die vermenigvuldiging van misdaden tegen den ftaat in zijn lijfftraffelijk wetbdek, A. Waartegen hij immers de misdaad van gekwetfte majefteit vernietigde. B. Eene kleine opoffering tegen een grooter kwaad, 't welk daarvoor in de plaatfe kwam. De kleinfte overtreding tegen de politie kan zelfs tot een misdaad tegen den ftaat worden gemaakt. Want wat kan niet al zonde tegen den ftaat worden, zoo haast men in plaats van de zigtbare, doch evenwel levendige majefteit dit willekeurige, doode harsfenbeeld op den troon zet ? A. Ze-  94 A* Zeker, de mcdelijdensvtfaaïdigfte krankheden der natuur kunnen dan tot oproerigheden tegen den ftaat gemaakt worden, b. v. de ongelukkige zelfsmoord. De armfte der menfehen heeft zig aan den ftaat onttrokken; dus moeten alle ligchamelijke befchimpingen, de veragtelijklte fiagen zijn lot 'zijn. Wat de goede natuur niet verhinderen kon, wil de Monarch in naam van den ftaat door llaaffche befchimpingen, hief verhinderen, maar wreken en ftraffen. B. Zwijg vriend! De verwaarlozing, ja ik mag wel zeggen, de vernietiging des gevoels voor eer en fchande heeft mij, in Josephs wetgeving, geheel Verbijsterd. Vernietig het gevoel der eere, den naam der familie of der bloedverwanten, de aan dooden toekomende agting, enz.; waarmede wilt gij dit vergoeden? De natuur zelve kant zig aan tegen zulke inrigtingen, welke Joseph daarom fpocdig zelf intrekken, of bepalen moest, of wel ongelukkigerwijze ook niet introk. Binnen weinig jaren had hij op wegen en ftraten tusfchen loutere misdadigers tegen den Staat moeten wandelen; een gezigt, voor het volk, voor den Regent, en voor alles wat nensch of halfmensch is, even aflchuwelijk. A. Ik  ===== 9$ a- Ik weet zelfs niet, hoe Joseph bij zijn goed kart aan dit gebrek van medegevoel en kieschheid kwam. B. Eén woord zal u dit verklaren. Kunt gij ontkennen , dat de fchijn van zelfheerfchen bij J oseph het meeste, ja alles bedierf. a: Ik durf dit naauwelijks ontkennen. Hij wilde het beste, maar hij wilde het, als Despoot. Zelfs in dat fchoon, ik mag wel zeggen, Vaderlijk opftJ, dat hij aan de hoofden zijner departementen fchreef, van 't welk wij gefproken hebben, zijn daarvan fpooren te vinden. B. En die willekeurige verkorting van verzekerde jaargelden ? Kon de hoogfte nood zelfs wel bij de meeste voor eene verontfchuldiging gelden? A. Pas. B. En  elkander kampvegten; en het is toch ook maar fpel, als Genii met wapens van groote Goden fpeelen. Dit evenwel geloof gij maar vrij, dat de poëzie als een ftem des tijds onveranderlijk den geest des tijds volgt; ja dikwijls is zij eene duidelijke voorfpelling ven toekomende tijden. Lees in de jamben van Stolberg, den raad en meer andere gedichten; lees eenige vroeger en later oden van Klopstock, en loogchen, zoo gij kunt, dat ook op Duitschlands bergen, of in zijne dalen eep propheetifche geest deitijden waaie. Jammer is het maar, dat hij niet vernomen wordt; want, zeg mij toch eens opregt, wat man van bezigheden zou een gedicht lezen, om daarin de item des tijds te hooren? Wij, mijne vrienden! willen den tuin der bevallige Mufen in de ftilte bebouwen. Verftandige Homerus, edele Pindarus, en gij zagte wijzen, Pijthagoras, Socraïes, Plato, A ristote les, Epicurus, Zeno, Marcus Antoninus, Erasmus, Sarpi, Grotius, Fenelon, St. Pier re, Penn, Franklin, gij zult dc heilige mcdebewooners van onzen vreedfamen tuin zijn. Het opfchietende koorn heeft menigerlei weder nodig; het zaad in de aarde begeert rust, cn milden, verkwikkenden regen. XIIL  XIII. TPfT JDLet ontkiemend zaad der menfchelijkheid in Europa verlangt naar milden, verkwikkenden regen; niet naar ftormen. De zanggodinnen woonen vreedzaam op haren heiligen berg, en wanneer zij op het flagveld, of wanneer zij in de raadkamers der Grooten treden, bieden zij vrede aan. Een edele waardige daad te prijzen is haar een aangenamer werk, dan alle vloeken van A lc&us of Archilochus op doove onmenfchen neder te donderen. Wanneer b. v. onze tijden een Regent opleverden, die voor zijn hoofd den onmenfchelijken menfehen-handel affchafte, en daarmede aan andere Haten een befchamend voorbeeld gaf; wanneer hij, na eenige eeuwen, de eerfte was, die zijn volk van de flavernij van willekeurige clienften, en andere drukkende lasten bevrijdde, eh een ander deel zijnes volks van even zoo drukkende bepalingen in den koophandel; als deze Regent een veel belovend koninglijk jongeling, en verrigtingen van 'deze foort flegts het voor- fpel  110 ■ » , zijne fpel van regeering waren—heil den dichter, die zulke daden zonder vleierij fchoon en waardig .daarftelde! Heil eiken lezer en hoorer, die dezen zanger eener reine menfchelijkheid met een rein hart tegemoet juichte! Denemarken is dat vreedzame, gelukkige land, voor 't welk deze Ster opgaat; zijn Kroonprins is de Koninglijke Jongeling, die zijne loopbaan alzo begint, en F. L. Stolberg de dichter, die hem hier* voor waardig dankzegt. AAN DEN KROONPRINS VAN DENEMARKEN. No? nooit rolde de lof van een Magtigcn Van mijne lier, o Jongling! ik wijdde dien Aan vrienden flegts en God, aan zoete Huislijke vreugd, en der liefde tranen. En u Natuur! in 't bosch, en aan het Zee-ftrand, En u o Vrijheid! Vrijheid, gij hoog gevoel Van reine zielen 1 Uwen beker Kranst' ik met bloeme» des fleren gezangs. En  Ui ft En zal dien kransfen, als ééne zenuw mij Nog tril: I en zal dien proeven met fiddrende En blaauwe lippen, als de ltroeve Doods - hand dien reikt, in de laatfte uure. ft Nu vlegt ik jonge bloemen in den krans, u O Jongling! wiji gij vroeg het niet agttede ïe hecrfcnen over ilaven, wijl gij Navorschte, hoorde, befloot, uitvoerde! ft Het juk des landmans drukte zedert eeuwen ; Gij braakt het! hoor het., heilige fchimine, gij Van mijnen Vader, die dit msnschhjk Voorbeeld het eerst in twee gewesten gaaft! (*) ft Gij braakt het, Jongling! wendde dan bloozend u Van des lands dank we.ü, zaagt op den Oceaan Des handels barden , die de fchraapzugt Van afgunst verzeld in 't donker knoopte: Ver- (*) Des dichters Vader was de eerfte in Holftein, die aan de boeren van zijn soed vrijheid en eigendom gaf. De K. ningin Sophm Mas>dalena uit het huis Brandenburg, Groo'moeder des tcgenwoordigen Konings van Denemarken , gaf aan de boeren van het ambt Hirschholm, op ziin raad, en volgens een plan, dat hij in fpijt van alle in den weg gelegde zwarigheden met moed doorzetcede, vrijheid en eigendom.  Verfchcurde die als fpinnenwebben, wilde Niet, dat de fiere mast van den Noorman meer Den broedeihaven huldig', eer zij Zwellend zeil voor den Oostenwind ophaal'. (*) ft Geljke gaven deelt niet des Vaders hand Den volkren mede. De mijn bergt ijzer daar, Hier golven halmen, onzer taaflen Vreugde groeit weelig op verre bergen.- ft Tot vrije ruiling nodigt de Vader uit, De ruiling wil de harde, de blinde mensch In boeien flaan:' de wakkre Noorman Kogt toen zijn brood op beperkte markten- ft Nu rijpen vreemde velden vóór hem, als de Winter, vroeg ontwaakt, op het gebergte zig Uitftrekt, en van verftijfde fchouders Glanzige vlokken in dalen affchudt. Ik (*) Het varen n» de Westindien is voor de Noorwegers gemakkelijker, dan voor de Deenen, welker fthepen dikwijls in het kattegat worden opgehouden. Om nu de Noorwegers van dat voordeel te beroven, verpligtte men de Schippers , vooi hun vaart na Westindien eerst in Koppenhagen intelopeu. Men noemde dat, zig prcfenteeren.  *===? tfJ ft zag u handlen, Jongiing! met ttillé vreugd,Doch flegts met halve* Laadde niet Datiiïn Bij hopen nog op zijne fchouderS Vloek der vertrapte, verfcheiirde menschheid ft Ongedagtig der heilige lecre, eii Voor dien ader voelloos, dien 's Scheppers hand In 't harte fpande, om door 't kloppen Onregtj regt, en erbarming te lecfer/, ft Van menfehen kogt ach! menfehen de mensch. en tfefd Een Duivel! —- Wie vermag den bedroefden blik Te vesten op des armen zwarten Ellend en fmaad, en fnerpende geesfels 1 ft Op 't zwangrê wijt, dat huilend de handen wn'ng'f Aan kromme oevers tranenloos ftaart zij de Reeds verre zeilen na; nog klinkt haar Dof in 't oor het luide fehimpgelagch van ft Den drijver, nog de rafflm'lende ketting - khhk En hares mans gejammer, het angsrgefchrei Der jongfte Dogter, die de barbaar Uk haar' oiafl uitende armen rukt»* H 61}  IH - Gij zette perk den gruw'Ien , een nabij perk! De Brit ftaat' bloozend, en volg* uw voorbeeld na, Wil hij een Zoon der egte vrijheid Zijn die op wijsheid en regt gegrond is. ft God ze't' uw leven een nog ver afzijnd perk O Jongiing! geen aan 't geluk, dat u eens wagt. Wees uwen duizenden nog lange Broeder 1 Edn flegts is van allen Vader. F. L. Graat van Stolberg. Als ons meer zulke gezangen over zulke voorwerpen in handen komen, zo willen wij elkander onze vreugde immers mededeelen; want bezongen Horatius en Pindarus ooit een edeler •nderwerp edeler? X I V.  X I V ÏMEeermalen vind ik in uwe brieven den geest der tijden genoemd, willen wij elkander deze uitdrukking niet ophelderen ? Is hij een Genius, een Damion? öfeen fpook, een weerkomeling uit oude graven? Of wel een lugtige wind der mode, een geluid der harp van ,/Eolus ? Men houdt hem voor het eene zoo wel als voor het andere. Van waar komt hij ? Waarheen wil hij ? Waar is zijne heerfchappij ? Waar zijn magt en gezag ? Moet hij heerfchen ? Moet hij dienen ? Kan men hem leiden? Heeft men daar fchriften over? Hoe leert men hem uit de ondervinding kennen? Is hij de Genius der menfchelijkheid zelf, of deszelfs vriend, voorbode, dienaar? Ha XV,  X V. Waak o m zou ik u op uwen Laconifcheïi brief niet even zoo raaclfclagtig antwoorden, als gij mij gevraagd hebt? „ Wat is de Geest der tijden"? ' Wel zeker een magtige Genius, een geweldige Da?mon. Als AvERRoës geloofde, dat het geheele menfchengcflagt maar ééne ziele had, aan welke ieder bijzonder mensch op zijne wijze dan eens dadelijk, dan eens lijdelijk deel nam, zo zou ik deze dichting liever op den geest der tijden toepasfen. Wij Haan «Hen onder zijn gebied, dan dadelijk, dan lijdelijk. „ Is hij een geluid der harp van iEolus, een „ lugtige wind der mode"? De vlugtige mode is zijne onegte zuster; hij is haar niet genegen, maar leert toch van haar, cn heeft fomtijd3 met haar leerzamen omgang. Des te beflisfendcr haat hij zijnen waaren vijand cn lasteraar, den geest des oproers, der twecdragt, dcnonreinen, bozen, razenden janhagels-geest. Waar deze zig hooren laat, in welke gezelfchappen of kringen hij ook  ook dien maar vermoedt, vlugt hij voor hem, en veragt zelfs alle leering uit zijn mond. De Item van den gezuiverden tijd-geest is verftandig, overredend, zagt, vriendelijk. Zij laat zig dan eens als een zagte toon der harpe van ^Eolus hooren, dan klinkt zij eens in volle chooren. De gezuiverde geest der tijden is (om met dat oude bock te fpreken) heilig, cenlg, menigvoudig, fcherp cn behendig, zuiver en klaar, cm/lig en vrij', weldadig, innemend, vast, zeker e?i gewis. Hij vermag alles; ziet alles, en gaat door alle geesten, hot ycrjlandig, zuiver en fcherp zij zijn. „ Van waar komt hij"? Gelijk zijn naam zegt, uit den fchoot der tijden. Hij woont in de menfchelijke natuur, maar de paperij en dc wilde krijgs-geest hadden hem in ons ruw klimaat cens lang onderdrukt gehouden; zij floten hem op in holen, in toorens, in kasteden en in kloosters. Hij ontkwam; de hervorming maakte hem vrij; de kunften en wetenfehappen, maar meest de drukkunst, gaven hem vleugels. Zijne ernftige Moeder, de zelfdenkende Philofophie heeft hem, vooral uit de fchriften der ouden onderwezen; zijn ernftige Vader, de moeielijke proefneming heeft hem opgevoed en door de voorbeelden der waardigfte en grootfte mannen rijpheid en kragt gegeven. Hij is geen kind meer, offchoon hij bij elk nieuw voorval een kind fchijnt; alle ondervindingen van vorige tijden zijn in zijne ziele gedrukt, zijn uitgebreid op zijne ledematen. H 3 „ Waart  Ii8 „ Waarheen gaat hij" ? Waarheen hij kernen kan. Hij heeft uit vorige tijden opgezameld, hij verzamelt uit de tegenwoordige, hij dringt in de toekomende. Zijne magt is groot, maar onzïgtbaar; de verftandige bemerkt en gebruikt die; den 011 wijzen wordt zij, maar meest te laat, en in de uitkomften geloofwaardig. ,, Moet de geest der tijden heerfchen of die„ nen"? — Hij moet beiden op de regte plaats. De wijze geeft hem toe, om hem op den regten tijd te leiden; doch daartoe wordt eene zeer behoedlame, vaste hand vcreischt. Intusfchen wordt hij openbaar geleid; niet van de menigte, maar van eenige weinige, dieper dan anderen ziende, ftandvastige en gelukkige geesten. Dikwijls leven en werken deze in de grootfte ftilte; maar één van hunne gedagten, door den geest der tijden opgevat, brengt een geheele chaos van dingen tot order en regelmatigheid. Gelukkig zijn zij, welke:: de voorzien' gheid zulk eene verheven plaatfe gaf, in welken ftand zij ook leven; zelden komt men door moeite tot zulk een geluk, zelden wordt het door luidrugtig gedruis aangekondigd, meest merkt men dit maar in de gevolgen; de groote leiders der dingen moeten dikwijls ook veel wagen, en veel lijden. „ Heeft men fchriften over den geest der tij„ den"? — Dat weet ik niet; men leert hem best uit gefchiedenisfen, die in den geest hunner tijden zijn gefchreven, en uit de ondervinding ken-  kennen, waar het een het ander opheldert. Zonder nadenkende ondervinding verftaat men de boeken niet 5 deze maken ons wederom op den levendigen geest der tijden opmerkfaam. Het rad rolt voort, is altijd hetzelfde, en vertoont altijd eene andere zijde. „ Geest der tijden, is hij de Genius der men„ fehelijkheid, of deszelfs vriend, voorbode, „ dienaar"? Ik wilde, dat hij het eerfte is, maar geloof het niet; het laatfte hoop ik niet alleen, maar ftel het ongetwijfeld vast. Dat hij een vriend, een voorbode, een dienaar der menfchelijkheid worde, whlen wij ook in onzen onmerkbaar-kleinen kring bevorderen. H 4 XVI.  XVI. Bezwaarlijk zal onze vriend met de Wad. felagtige oplosfing zijnes raadfels voldaan wezen ; ik diirfderhalven in een opener, fchoon ook wat zwaarer toon wel voortvaren. Wat geest is, laat zig niet befchrijven, niet tekenen, niet fchilderen, maar het laat zig gevoelen, het ontdekt zig door woorden, bewegingen, door pogingen, kragten werking. In de zinnelijke waereld onderfcheiden wij geest van ligchaam, en kennen dcnzelven dat alles toe, wat het ligchaam tot op zijne elementen toe bezielt, wat leven in zig houdt, en leven verwekt, kragten aan zig trekt, cn kragten voortplant. In de oudfte talen alzo is geest de uitdrukking van onzigtbare, ftre» vendc kragt.; ligchaam, yleesch, lijf daarentegen of de betekening van dpode traagheid, of van eene georganiseerde' wooning, van een werktuig, dat de inwoonendc geest als een magtig kunftenaar gebruikt. De tijd is een gedagt beeld van navolgende, in elkander gefchakclde toeftanden; een niaat der dia-  iai dingen naar de opvolging onzer gedagten; de dingen zelfs zijn haar genieten inhoud. Geest der tijden is dus de fom der gedagten, gezindheden, pogingen, driften en levendige kragten, die in een bepaalden volgreeks der dingen niet hunne gegeven oorzaken en werkingen zig uitlaten. De elementen der voorvallen zien wij nooit; wij bemerken alleen hunne vcrfchijningen, en rangfchikken ons hunne gedaanten in eene waargenomen verbintenis. Willen wij alzo van den geest onzer tijden fpreken, zo moeten wij eerst bepalen, wat onze tijd zij, welken omvang wij hem geven kunnen en mogen. Op onzen ronden aardbol beftaan op eenmaal alle tijden, alle uuren van den dag in het jaar, misfchien ook alle toeftanden van het menfchelijk geflagt; ten minften kunnen wij vooruitzien, dat zij beftaan hebben, en beftaan zullen. Alle wijzigingen wisfelen op denzelven af, hebben afgewisfeld, cn zullen afwisfelen, nadat de ftroom der voorvallen langfamer of rasfer de golven vaertftuwt, Wanneer wij ons dan naar Europa wenden, zo js Europa ook maar een ideaal, dat wij ons of naaide ligging zijner landen, of naar hunne gelijkvormigheid, 0emeenfchap en onderhandeling met elkander voorftellen. Denken wij aan liet voormalige, of tegenwoordige Catholifche, of in het algemeen aan het Christelijke Europa, zo is dc geest der tijden ook in hetzelve, naar de verfcheiH 5 den  XVII. JU at en wij eens zien, of ik uw raadfel begrepen heb. De eerftc gebeurtenis, aan welke de Europifche tijdgeest gehegt is, is de beplanting van ons waerelddeel na de Romeinfche tijden, de ftaatkundige en godsdicnftige inrigting der volken, die thans Europa bewoonerj. Dit is de iriflag tot de webbc; de meeste twijfelagtige vragen der volgende tijden ftonden met de inrigting, die toen gemaakt werd, in betrekking. Een deel dezer vragen heeft de tweede groote gebeurtenis, de herleving der wetenfehappen en de hervorming opgelost; van de elfde tot de fes* tiende eeuw heeft de tijd over veele dingen reeds beflist, cn zij beflist nog, of zij verzamelt kragten en adem, om in het toekomende te kunnen beflisfen. Waarfchijnlijk is dat de derde gebeurtenis, van welke gij fpreekt. Maar merk mijn Vriend! één ding op. Bij de hervorming was het grootendeels flegts om geestige goederen, vrijheid van geweten, vrijheid van denken, om geloofsartikelen, en godsdienst te  i—— 125 te doen; want wij willen van het gebruik der kerkelijke goederen niet fpreken, omdat wij er met geen volkomen billijkend genoegen aan kunnen denken. De voortgaande befchaving des menfchengellagts, die uit de opwekking der wetenfehappen ontfprong, is ook een geestig goed; men kan haren voortgang ftremmen, maar niet vernietigen. Het fchijnt met de hervorming, van welke thans de fpraak gaat, eenigzins anders gerteld te zijn; zou het wel kwaad zijn, dat wij daarover den ouden Hervormer zeiven hoorden? Luthers gedagten over de regeeringsverandering. ,, Het werk en de eere van de waereldlijke regeering heiraat daarin, dat zij uit wilde dieren menichen maakt, en zorgdraagt, dat menfehen geen wilde dieren worden". ,, Meent gij niet, als de vogelen en dieren fpreken konden, en de waereldlijke regeeringen onder de menfehen zagen, dat zij zeggen zouden; o gij lieven, gij zijt geen menfehen, maar Goden tegen ons. Wie zal nu die regeering in wezen houden, zonder menfehen, welken God dat bevolen heeft, en die hem waarlijk ook zelfs nodig hebben? De wilde dieren zullen het niet doen; hout en Iteenen ook niet. En welke menfehen kunnen het in wezen houden? Voorwaar niet  I2fS L niet alleen diegenen, die met de vuist willen heerfchen, gelijk veelen zig thans laten voorHaan ; want waar de vuist alleen zal regeeren, daar komt gewis op 't laatst een diermensch van, en wie den anderen dan overmag, die ftoote hem in den zak; nu, wij hebben ook voorbeelden genoeg voor oogen, wat voor goed de vuist zonder verftand en wijsheid ftigt. Daarom zegt ook Salomo, „ de Wijsheid moet regeeren, en „ niet het geweld. Wijsheid is beter, dan wa„ penen. Wijsheid is beter dan kragt"; kortom, dat niet het yuistregt, maar het hoof dregt regeeren moet onder bozen zoo wel als goeden. Op eene andere plaats zegt hij. ,, Eer dat gefchieden zal, dat Keizer, Koningen en Vorften met het ganfche Rijk zig verecnigen, om het bellier te verbeteren, zo willen wij den opperften Heer aller Hceren daar boven in de wolken zien komen, en met hem van hier varen. Intusfchen mag de regeering, eene flegte pels, eene plompe regeering blijven, en het zij Gode bevolen, wie hij verhogen en verhellen wil. Verandering van regeering en wetten heeft nooit zonder groot bloedvergieten plaats, gelijk alle gefchiedenisfen getuigen; en eer men in Duitschland eene nieuwe inrigting aan het Rijk gaf, zou het driemaal verwoest worden". „ Of-  „ Offchoon mij fomtijds wel eens dunkt, dat de regeering en de Juristen ook wel een Luther nodig hadden; maar ik vreze, zij mogten een Munzer krijgen; en daarom kan ik noch wil ik hopen, dat zij een Luther zullen krijgen. Het is niet te raden, dat men het verandere; wie kan, moge daaraan lappen en verftellen, zoo lang wij leven, het misbruik ftraffen, en pleisters op de zweeren leggen. Zal men de zweeren met onbarmhartigheid uittrekken, zo zal niemand daarvan meer pijn en fchandc gevoelen, dan zulke kwakzalvers. Het veranderen en verbeteren is tweederlei. Het eene ftaat in der menfehen handen en in Gods beftelling, het andere in Gods handen en Genade." Verder zegt hij". Als het natuurlijk verftand en regt in alle koppen woonden, die naar menfchenkoppen gelijken, zo konden de gekken, de vrouwen en kinderen even zoo wel regeeren en krijgvoeren, als David, Hannibal, Augustus, en moesten zoo goed Phormioos zijn, als Hannib als; ja alle menfehen moesten gelijk zijn, en geen moest over den anderen regeeren. Welk een oproer en woest verward ding zou daaruit niet geboren worden? Maar nu heeft God het alzo befteld, dat de menfehen ongelijk zijn, en de een den anderen regeeren, de een den  128 den anderen gehoorzamen zal. Twee kunnen met elkander zingen (dat is, God allen tegelijk loven) maar niet met elkander fpreken (dat is, regeeren.) Dc een moet fpreken, de andere hooren. Daarom vindt men ook niet zelden, dat onder dc genen, die zig inbeelden het natuurlijk verftand cn regt in pagt te hebben, regte groote natuurlijke gekken zijn; want dat edele kleinood, dat natuurlijk verftand en regt hiet, is een zeldfaam ding onder menfehenkinderen". „ Maar dat is de Duivel en een plaag in dc waereld, dat wij in alle dingen, in ligchamelijke fterkte, grootheid, fchoonheid, goederen, aangezigt, kleur, allen aan elkander ongelijk zijn, en alleen in wijsheid en geluk alleen willen gelijk zijn, daar wij juist hierin het allerongelijkftc onder elkander zijn. En wat nog het ergfte is, iedereen wil hierin meer dan een ander zijn, en niemand kan die fchandelijke gekken en wijsneuzen iets naar den zin doen" ,, Plat o fchrijft daarom ook, dat er tweederlei regt is, een regt der Natuur en een regt der wet; ik wil gene het gezonde, en dit liet kranke regt noemen. Want wat uit kragt de. natuur gefchiedt, dat gaat friseh er door, ook zonder eenige wet, breekt ook wel eens door alle wetten heen. Maar als de natuur niet medewerkt, en men alles met de wet wil dwingen, dat is maar bedelarij en lapwerk; en toch gefchiedt er niets meer, dan in de kranke natuur fteekt. Gelijk war*-  IS0 '■ der besten, die rnet ons leven, tot dat de tijd komt, dat God wederom een gezonden held of wonderman geeft, door wiens hand alles beter gaat, of althans zoo goed, als in geen boek Haat, die of het regt verandert, of alzoo regeert, dat alles in het land groeit en bloeit, met vrede, tucht, befcherming, ftraf, dat het eene gezonde rcgccrir.g heeten moge; en dan nog daarbij, zoo lang hij leeft, ten hoogften gevreesd, geëerd, bemind, 'en na zijn dood altijd geprezen wordt. En wanneer een kranke of een ongelijke het dezen wilde nadoen, dien heeft God zekerlijk tot een plaag voor de waereld gezonden, gelijk de Heidenen ook fchrijven: der heiden kinderen zijn enkel plagen." „ Want wat helpt groote hoge wijsheid, en voortreffelijke hartelijk-goede moed, of het beste voornemen, als het geene gedagten zijn, die God geeft, en voorfpoedig maakt? Het. zijh toch enkel verkeerde gedagten, en vergeeffche voornemens, ja ook wel ichadelijke en verderfelijke. Daarom is het zeer welgefproken „ de geleerden die verkeerden." Insgelijks „ een wijs man doet geene kleine dwaasheid." En alle gefchiedenisfen, zelfs der Heidenen, getuigen ook, dat de wijze en goedineencndc lieden land en lieden hebben in het verderf gebïagt. Dat is te zeggen, de wijzen in hunne eigen oogen, of kranke regeerers, die God niet daartoe aangedreven, noch geluk gegeven had; en het evenwel hadden  den willen zijn. Alzo is hun het regeeren te hoog geweest, zij hebben het niet kunnen verdragen , noch uitvoeren, zijn er dus onder bezweken , en omgekomen, gelijk Cicero, Demosthe nes, Brutus, die toch buitengewoone verftandige cn hoogwijze mannen waren, en wel lichten in het natuurlijk verftand en regt mogten hieten; en toch eindelijk dat ellendige klaaglied moesten zingen. „ Dat had ik niet gemeend." Ja lieve! het goede meenen maakt veelen lieden weenen. Kortom, het is eene hoge gave, als God een wonderman geeft, dien hij zelf regeert; dezelve mag met eere Koning, Vorst en Heer heeten, hij zij dan Heer of Raad ten Hove. Daarom zegt ook Salomo; „ elat de loop niet is der fnellen, noch de ftrijd der helden, noch de fpijze der wijzen, noch de rijkdom der verftandigen, noch de gunst der weiwetenden, maar dat alles ligt aan den tijd en aan 't geluk." Wat is dat anders gezegd, dan: er moge wijsheid, er moge groot verftand zijn, er mogen fchpone gedagten en verftandige raadflagen zijn, maar het helpt niets; als God ze niet geeft en drijft, dan gaat alles agteruit." Zoo ver Luther. Ia XVIIL  XVIII. Is ut her was een patriottisch groot man, Als leeraar der Duitfche natie, ja als medehervormer van het heelc, thans verlichte, Europa is hij lang bekend en gefchat; volken zelfs, die zijne Godsdienftige grondftellingen niet aannemen, genieten de vrugten zijner hervorming. Hij greep het geestelijk despotismus, dat al het vrije gezonde denken wegneemt of ondermijnt, als een waare Hercules aan, en gaf aan geheelc volken, cn wel allereerst in de zwaarfte, in geestelijke dingen, het gebruik der rede weder. De magt van zijne taal en zijnen wakkeren geest vereenigde zig met de wetenfehappen, die door en met hem herleefden, vergezelfchapte zig met pogingen der beste koppen in alle ftanden, die gedeeltelijk zeer verfchillend van hem dagten ; zo vormde zig allereerst een letterkundig publiek des volks, in Duitschland en de aangrenzende landen. Wat anders nooit gelezen had, las nu; wat anders niet kon lezen, leerde lezen. Er werden Schooien en Academiën ge ftigt,  ===== , 135 Een boze tijran is ' verdraaglijker}, dan een boze oorlog; gij zult dit moeten billijken, zoo gij uw eigen verftand en ondervinding raadpleegt. God laat een deugniet regeeren cm des volks zonden wil. Wij kunnen heel wel zien, dat een deugen iet regeert; maar dat wil niemand zien, dat hij om des volks zonden wil regeert. Laat het u niet in de war brengen, dat de Overigheid boos is; de ftraf cn het ongeluk is haar digtcr op de hielen, dan gij wenfehen zouut." -— „ Overigheid veranderen cn Overigheid verbetereil zijn twee dingen, zoo wijd van elkander gelegen als Hemel cn Aarde. Het veranderen kan gemakkelijk gefchieden; het verbeteren is misfelijk en gevaarlijk. Waarom? Het ftaat niet in onzen wil cn vermogen, maar alleen, in Gods wil en hand. Maar het dolle gemeen vraagt niet veel daarna, hoe het beter zal worden, het wil maar, dat het anders worde; en wordt het dan erger, zo wil het wederom wat anders hebben. Zo krijgt het dan voor vliegen hommels, en voor hommels op 't laatst horfels. En gelijk de kikvorfchen voorheen het blok ook niet tot koning wilden hebben, zo kreegen zij den oijevaar daar voor, die hen op de kop pikte cn opvrat. Een razend volk is een vervloekt, vertwijfeld ding, dat niemaffd zoo goed regeeren kan als de tijrannen; dezelve zijn de knuppels, die den hond aan den hals gebonden zijn- En, als zij op eene andere wijze te regeeren waren, 14 zou  zou God ook wel eene andere ordening over hen gefteld hebben, als het zwaard en de tijrannen. Het zwaard toont wel aan, wat het voor kinderen onder zig hebbe, namelijk louter vertwijfelde guiten, als zij het maar doen durfden." „ Desgelijks wil ik en kan ik ook onze Nephilim niet getroost hebben, de tijrannen, woekeraars, en fchclmen onder den Adel, die zig inbeelden, dat God ons daarom het Euangelie heeft gegeven, dat zij mogen fchrapcn, villen, cn allerlei moedwilligheid plegen, hunne Vorften vleien, land en volk drukken, en alles in allen willen zijn; 't welk hun niet bevolen, maar verboden is. Deze zijn het, die daartoe helpen, dat Gods toorn den Turk tot een dorfcher over ons, over henzclven zenden zal, indien zij zig niet bekeeren. Want het is onmogelijk, dat Duitsehland ftaan zou blijven, ook is het niet om te verdragen en uitteftaan, waar zulk eene tijrannij, woeker, gierigheid, en moedwilligheid van den Adel, den burger, den boer en van alle itanden zo zou blijven en toenemen; op het laatst behield dan de arme man geen korst brood in huis, en mogt liever, of immers zoo gaarn, onder de Turken zitten, als onder zulke Christenen. Bijkans het meerder gedeelte van den Adel gedraagt zig zoo Ichandelijk en ondeugend, dat zij daarmede bij den gemeenen man kwaad bloed zetten, cn de gedagten verwekken, als of de geheelc Adel volftrekt geen oortje waard m{\ — „Van  *37 -— „ Van waar komen de tijrannen? Wijl zij hun vertrouwen op hunne magt Hellen. Alle wijsgeeren hebben geklaagd over de zwaarte, die in het regeeren is; en van daar komen ook wel eens tijrannen, als zij zien, dat alle hunne raadflagen, en al hun doen, dat alles goed en wel verordend is, en evenwel geen geluk of voortgang heeft, of dat anderen hun tegenftand doen, dan worden zij dol en razend, en worden uit vrome Vorften tijrannen, die met geweld en anderer lieden fchade (welken zij meenen, dat hun in den weg liggen) zig onderftaan, door alles hcentebreeken, en daarmede hun gezag te behouden: want het zijn geene dappere helden, die zigzelven kunnen bedwingen, maar zij kleven cn volgen hunne begeerten na." „ Alzoo zullen ook eenigen ten tijde van den Antichrist zijn, die zoo naauw op den vromen zullen letten; of hij ook uit onvoorzigtigheid iets zegge of doe, dat zij met geweld of met list kunnen verdraaien, of gewelddadiger wijze zoo een zin geven, die tegen den heiligen ftoel van het beest is, opdat zij terftond, naar de gewoonte van "onze Papisten, fchreeuwen kunnen , „ ten vuure!" Offchoon hij, die het gezegd zou hebben, of daar nooit aan gedagt, of het ten minften nooit openbaar voor den dag heeft willen brengen. Ja wanneer ook de vrome iets met alle mogelijke voorzigtigheid gefproken heeft, en geen gevaar heeft kunnen vreI 5 zen.  ï4© Hunne woorden golden meer dan gezegelde brieven en eeden; de Heer bouwde op zijne onderdanen, de onderdanen op hunnen Heer. Dit is ten minften het fchild, 't welk de meeste oude fpreuken der Duitfchen op het voorhoofd dragen. Laten wij eens hooren, wat de oude Luther in zijn tijd daarover zegt. „ Het is wel eene algemeene klagt, die men in alle ftanden en foorten van menfehen voert, over valfche, leugenagtige lieden, en men zegt: ,, cr is geen trouw noch geloof meer." De oude Romeinen hebben zulke ondeugden aan de Grieken berispt, gelijk ook Cicero zegt: „ ik fta den Grieken toe, dat zij geleerde, wijze, kunftige, bekwame, welfprekende menfehen zijn, maar eerlijkheid en trouw agt dat volk niet." Wel nu, dat ontrouwe volk heeft ook al zedert lang zijne ftraf ontvangen, van de Turken, die het dubbeld en dwars in bare munt betaald hebben. Frankrijk heeft naderhand ook geleerd, dat men moge beloven en zweeren, wat men wil, en daarna fpotten, als het op een houden aankomt. Daarom hebben zij ook tamelijk hunne plage, en beiden Grieken en Franfchen moe? ten ten voorbeeld zijn van het gebod Gods, daar hij zegt „ het zal niet ongel! aft blijven, wie Gods naam misbruikt." Ons Duitfchen heeft, gce-  geene deugd zulk een lof bezorgd, en gelijk ik geloof, zoo hoog verheven, en in eere gehouden, dan dat men ons voor trouwe^ waaragtige, cn bcftendige lieden heeft gehouden, die ja ja, en geen neen hebben laten zijn, gelijk dat veele gefchiedenisfen ed boeken getuigen. Wij Duitfchen ■ ' ben nog een vonkje (God wil het bewaren en opblazen!) van dezelfde oude deugd, namelijk, dat wij ons een weinig fchamen, en niet gaarn leugenaars heeten, niet daarover lagchen, gelijk de Franfchen en Grieken, of daar een jokkemij van maken. En offchoon de Griekfche en Franlchc ondeugd inbreekt, zo is dat evenwel nog bij ons overig, dat iemand geen fcherper, vreesfelijker fcheldwoord fpreken of hooren kan, dan dat hij voor leugenaar uitfcheldt, of uitgcfcholden wordt. En mij dunkt (zal het maar een dunken zijn ?) dat er op aarde geen fchadelijkcr ondeugd zij,- dan liegen en ontrouw bewijzen, 't welk alle gemeenfehap der menfehen verbreekt. Want liegen en ontrouw fcheidt eerst de harten van een; wanneer de harten gefcheiden zijn, gaan ook de handen van elkander, en wanneer de handen van elkander zijn, wat kan men daar doen of tot ftand brengen? Daarom is ook in Frankrijk zulk eene fchandelijke fcheuring, tweedragt en ongeluk. Want waar trouwe en geloof ophoudt, daar moet de regeering ook een einde hebben. God help ens Duitfchen!" XX.  X X. Is u ook een ode van Klopstok onder het oog gekomen, die geduurende den laatften Noordamerikaanfchen Zee- oorlog verfcheen, en ook toen al in de wijze van dezen vreesfelijken oorlog te voeren fpooren eener toenemende menfchelijkheid opmerkte? Zij zal u aangenaam zijn, al befchouwt gij haar ook maar als een dichterlijken droom, als het tafereel eener gelukvoorfpellende phantafie, maar voorzeker nog meer, zoo gij daar in eene prophetenltem der toekomst hoort. D E  DE TEGENWOORDIGE KRIJG. O Krijg, der groenendfte lauwren waard, Die ouder zwellende zeilen, des windes vleugels Nu wordt gevoerd, van u, krijg der edeler helden Zal zingen mijn lier, die nooit nog van krijgen zong. Een hoger Genius der menschlijkheid Bezielt, wekt u! Gij zijt de morgenfcheemring Vau een nadrenden grooten dag. Europa's woning verheft z\g op adlersvleugels, Door wijze draling des bloedvergieters, Door wijztr vermijding, Door Godlijke fparing. ft In uuren, daar het broeder- dooden Den verheven mensen ten wreeden ondier maken moet: Want de Vloten zweven roctom op den Ojeaan, En zoeken zig en vinden zig niet. E«  ï5o —j frjnfte gevocligftc deel van het publiek, troosten zij zig over hetgeen niet is, met droomen, wat zijn moest, en dus ook zijn zal. De zieke, tedere, bijkans alleen in de verbeelding levende Rousseau, heeft hij met zijne fterk- uitgedrukte, levendig- gevoelde gezigten meer voordeel, of meer nadeel aangebragt? Ik onderneem niet het te bcflisfen. De geest onzer tijden ftreeft, gelijk ik vreze, voornamelijk naar ontbinding heen. Voor het eene deel der waereld zullen alle banden ophouden; alles moet ligt en lustig worden, dewijl wij het oude zat, traag en verllapt zijn. Het andere deel der menfehen, dat zig in het bezit gevoelt, en dikwijls genoeg helaas! harden hoogmoedig is, vcragt de bezwaren der anderen, en fchijnt de trompetten voor Jcricho te verwagten. Ëene onaangename toeftand. Ik ken geen flegter tijd van het jaar, dan dien, waarin alle elementen tegen elkander fchijnen te ftrijden, waarin koude, regen en ftormwinden woeden. Zelden heeft eene inrigting, welke zij ook zijn moge, zig zoo ver van de grondwet hares oorfprongs kunnen verwijderen, dat er eene verlating van haren grondllag op volgde, zonder inftorting. De Staten van Europa zijn op een ftelfel van krajgszugtigc cn godsdienftige verovering gebouwd; de zuilen van dit ftelzel waggelen; de tijd knaagt er aan; ftorten zij neder, zo, vrees ik, gaat onder dc puinhopen van het flegte  151 te liet beste ook mede verloren. Vergunt mij derhalven, dat ik van den geest onzer tijden afzie, en mij nog wat verder heen aan eenige o-cdagten van den ouden wijsgeer van Sans- fouci vasthoude, die ook dc waereld kende. Voortzetting van eenige gedagten van E3LIK. II. „ Ik ben door een land gereisd, waar de Natuur zeker niets gefpaard heeft, om den grond vrugtbaar, dc ftreeken lagchende te maken; maar het fchijnt, dat zij zig aan de vorming der planten, heggen en rivieren, die het gewest verfraaien, uitgeput, en geen kragt genoeg gehad heeft, ons geflagt daar ook zoo volkomen te maken. Ik heb bijkans geheel Wcstphalen op onze reize gezien; cn zeker, indien God zijnen goddclijken adem den mensch fchonk, zo moet deze natie daar weinig van bekomen hebben, want men zou haast vragen, of deze menfehengedaanten denkeiv de menfehen zijn, of niet?" Q?38)  15* 5====== „ Gij hebt gelijk, dat zij, die met de meeste gelijkvormigheid handelen moesten, dat is, die Koningrijken regeeren, en met één woord het geluk en ongeluk der volken beflisfen, dikwijls diegenen zijn, die zig het meest aan het geval pverlaten. Dat komt, deze Koningen, Vorften en Ministers zijn menfehen, gelijk andere; het geheele onderfcheid, 't welk het geluk tusfehen hen en lieden van geringer ftand gefteld heeft, is, dat zij gewigtiger dingen te doen hebben. Eene ftraal water, die drie voet, eene andere, honderd voet hoog' Ipnngt, zijn beiden waterftralen, maar met verichillende kragt om hoog gedreven. Eene Koningin van Engeland, met een vrouwelijk Hof omringd, zal in haare regeering altoos iets vrouwelijks vertoonen, phanthafiën en luimen". (1738.) ■ ,, Niets vertoont zoo zeer het verfchil onzer tijden van de ouden, dan de wijze, waarop de oudheid groote mannen behandelde, en wij hen behandelen. Groote gezindheden, verhevenheid van ziele, vastigheid gelden thans voor ingebeelde deugden. „ Hij wil den Romein fpeelen (zegt men) daar is men van teruggekomen; dat is buiten tijds." Des te flimmer. De Romeinen, die zig dccze deugden aanmatigden, waren grote  groote mannen; waarom zouden wij hen niet navolgen in datgeen, wat lof verdient? " <^ 1738.) „ Onder honderd, die geloven, dat zij denken, is pas een, die zelf denkt. De anderen hebben flegts twee of drie denkbeelden, die zig in hunne harsfens ronddraaien, zonder nieuwe yormcn te bekomen. En die eene onder de honderd zelfe denkt welligt, wat een ander gedagt heeft; zijn genie, zijne verbeeldingskragt is niet fcheppend. Een fcheppende geest vermenigvuldigt de denkbeelden, bemerkt betrekkingen tusfchen voorwerpen, die de onopmerkfame mensch voorbijziet. Sterkte van gezond verftand is, naar mijn gevoelen, het wezenlijk deel van een man, van genie. Dit kostbare en zeldfame talent laat zig niet mededeelen; de Natuur fchijnt daar zeer karig mede te zijn; om het eenmaal te geven, neemt zij zig een eeuw rust". „ De Vice-god der zeven bergen heeft Avignon teruggekregen; deze trek van milddadigheid is zeldzaam onder Regenten. Ganganelli zal daarover in zijn vuist lagchen. En dat gefchiedt in de philofophifche, in dc agttiende eeuw! Welaan nu, gij Heeren philofophcn, Ipant K 5 uwe  —■-. m den Oörlog te declameeren, is even vergeeffchc moeite. De regeeringen laten de philofophen fchreeuwen, en gaan hunnen weg; de koorts neemt daar ook geene kennis van. Er zijn oorlogen geweest, zoo lang de waereld ftaat; er zullen oorlogen zijn, als wij hier niet meer zijn* Een geneesheer moet de koorts verjagen, niet daarover fchimpen". „ Lodewijk XV. is niet meer. Hij Was een goed man, die maar één gebrek had, dat hij Koning was. Laat zijne fchim met vrede. Men mag gevoelig zijn over het onregt, dat men lijdt, maar men moet ook weten te vergeven. De zwarte, galagtige hartstogt der wrake betaamt niet aan menfehen, die zoo kort beftaan. Wij moeten wederkeerig elkanders dwaasheden vergeten, en ons tot het genot van het geluk bepalen, 't welk onze natuur ons gunt". „ Wanneer Turenne en Louvois de Palts in de asch legden, wanneer de Maarfchalk de Belle-isle in den laatften oorlog voorfloeg, geheel Hesfen te verwoesten, zo zijn zulke buitenfpoorigheden een eeuwig verwijt voor de Franfche natie, die, hoe aartig ook, zig fom-  i58 ±#a#s fomtijds wreedheden heeft veroorloofd, die aasi de ergfte barbaren alleen eigen zijn. Lodewijk XV. verwierp den voorflag van Belle-isle, en toonde zig hierin grooter, dan zijn voorvader". „ Bij het leven der Koningen is het moeielijker hen te beoordeelen, dan na hunnen dood; ééne enkelde omftandigheid verandert dikwijls de zaak zoo, dat men billijken moet, wat men eerst verdoemde. Lodewijk XIV. werd bij zijn leven berispt, dat hij den fuccesfie - oorlog ondernam; thans laat men hem regt wedervaren, en ieder onpartijdige ftaat toe, dat hij laag zou gehandeld hebben, wanneer hij het testament des Konings van Spanjen niet had willen aannemen. Ieder mensch begaat misflagen, dus ook de Vorften. De waare wijze, en de Stoicus, en da volmaakte 'Vorst hebben niet beftaan, en zullen niet beftaan. Vorften, gelijk Ka rel de ftoute, Lodewijk XI., Alexander VI. Lodewijk Sforzia zijn de geesfels hunner volken en der menschheid; maar zulke Vorften beftaan thans niet in ons Europa. Wij hebben zwakke Regenten, maar geene monfters, gelijk in de 14. en 15. eeuw. Zwakheid is een onverbeterlijk gebrek; men moet zig deswegens aan de natuur, niet aan den perfoon houden. Ik fta toe, dat zij uit zwakheid kwaad doen; maar m  in erfrijken is het eens en vooral een noodzakelijk kwaad, dat ook zulke fchepfelen aan het hoofd der natie ftaan, want in geene familie volgen groote mannen elkander in eene onafgebroken rei op. Geloof mij, menfchelijke inrigtingcn zullen nooit tot een zekeren graad van volmaaktheid komen; men moet zig met het bijna vergenoegen, en tegen onveranderbare misbruiken niet geweldig uitvaren". ,, Ik wensch der Franfche natie geluk met dc keuze der Ministers, die Lodewijk XVI. heeft gedaan. De volken, heeft een oude gezegd, zullen niet gelukkig zijn, tenzij wijzen hunne Koningen zijn. De Franfche Staatsdienaars, offchoon zij geene Koningen zijn, gelden toch voor hun in aanzien en magt. Uw Koning heeft de beste gezindheden van de waereld, hij wil het goede; niets is meer voor hem te fchuwen, dan de pest der Hoven, die hem met den tijd verandere en bederve. Hij is jong; hij kent de listen en fijne ftreeken niet, met welken de hovelingen hem zullen zoeken in hun belang te trekken, hem voor hunnen haat of eerzugt zullen tragten intenemen. Van zijne kindsheid af is hij in de fchooJ des bijgeloofs en der verftomping geweest; men moet dus bevreesd zijn, dat hij zig niet betrouwe, zelf te onderzoeken, 't geen men hem heeft leeren vereeren". „ Wat  - i6i K Ik keri noch Turgot noch Mal esher bes; als zij waare Philofophen rijaj liaan zij op hun plaats. In de bezigheden onzes le^ vens gelden noch vooroordeelen, noch driften; de eenige geoorloofde drift is die voor het algemeene best. Zoo dagt Marcus AureHüs5 en zoo behoort elk Regent te denken, die zijn pligt wil vervul len".- 5, De regeering in Penfylvanien, gelijk dié thans is ingerigt, behaagt u; zij is maar éénë eeuw oud, laat haar vijf of fes eeuwen duuren, en gij kent ze niet meer. Zoo waar is het, dat onbcftendigheid een der beftendigfte wetten van de waereld is. Laten de Philofophen de wijste regeeringsvorm uitvinden, en invoeren; zij zal hetzelfde lot hebben; en, zijn ook de Heerert Philofophen altoos voor dwaling beveiligd geweest? Zij hebben die zeiven dikwijls op deibaan gebragt, gelijk de zclfftandige vormen van Aristoteles, het galiniathias van Plato, de draaikolken van D esc art es, en de monaden van Leibnits getuigen. Wat liet zig niet van de paradoxen, met welken Rousskaö (indien men hem onder de Philofophen rekenerf kan) Europa begiftigd heeft, zeggen; en evenwel heeft hij het hoofd van menig een goeden Vader zoo verdraaid, dat zij hunnen kinderen éê.  IÓ2 opvoeding van zijne Emile geven. Uit alle deze voorbeelden volgt, dat ongeagt de goede oogmerken, ongeagt alle aangewende moeite, de menfehen in geen ding tot de volmaaktheid zullen komen." „ Ik wensch u geluk met uwe goede gedagten van de menichen; ik, die pligtshalven deze foort van fchepfelen op twee bcenen zonder vederen zeer goed heb leeren kennen, moet u vooruitzeggen, dat alle philofophen der waereld het menfchelijk geflagt niet zullen vrij maken van het bijgeloof, aan 't welk het verkleefd is. De Natuur heeft dit ingrediënt in de famenftelling der geheele foort gemengd; eene vreze, eene zwakheid, eene ligtgelovigheid, eene overijling des oordeels haalt de menfehen door een natuurlijke neiging over tot het ftelfel des wonderbaren, en er zijn maar weinig philofophifche zielen, die fterkte genoeg bezitten, om de diepe wortelen der vooroordeelen, die de opvoeding in hun geest geftagen heeft, uitteroeijen. Dezen heeft zijn gezond verftand van eenige volksdwalingen vrijgemaakt, het kantcde zig aan tegen ongerijmdheden; nu komt de dood nader, en uit vreze valt hij in het bijgeloof terug; hij fterft, als een Kapucijn. Bij genen hangt zijne manier van denken van eene goede of kwade fpijsverteering af. Het is derhal ven niet genoeg ,  t66 verwonderen, als fommige oude takken onzer conftitutie niet meer zoo veel bezorgd en aangekweekt worden, dan voorheen. Men voelt, dat het dorre takken zijn, en wenscht jonge uitfpruitfels in derzelver plaats. Laten wij hen beklagen, die als vrugtbare takken op een dorren ftam ftaan ; laten wij hen berispen, die den ftam lieten verdorren, of hem van zijne lappen beroofden; maar de agting en het gevoelen des tijds kan zig alleen maar naar datgeen, wat werkelijk is, niet naar het geen voorheen wa~s of in het toekomftige zijn zal, vormen. Iedere onregtvaardigheid, aan de menschheid gepleegd , wreekt zigzelve allervreesfelijkst; en wee hem, dien het geloof of nietgeloof hieraan met fpotternij en veragting wordt ter hand gefteld. Standen verouden, en dus verjongen zig ook Handen. Het is een en dezelfde wet der Natuur, die de eene zijde van het rad na boven, de andere na beneden keert. Nieuwen wijn , zegt het Euangelie, moet men in nieuwe lederen zakkeu doen, zo worden beiden behouden. Wat helpt het, tegen de vooroordeelen der opvoeding te klagen? Men verbetere de opvoeding , zo houden die klagten op. Maar dit kan - de Philofophie alleen niet; zij is flegts de linkerarm, de regeering is de regterarm der menschheid. 'Met beiden kan men dit groote werk alleen maar, doch dan ook zeer gemakkelijk volvoeren. Wat  . 167 Wat helpt het, over onbefchaafde, of halfbefchaafde menfehen te klagen, welker vorming en befchaving ons immers alleen wordt overgelaten ? Blaas den loggen aardklomp den adem des levens in; hij zal zig lustig bewegen, en u vrolijk danken. Is het genoeg, ook de kwalen der volken ten aanzien van de regeering te beklagen, die wij genezen, die wij voorkomen kunnen? Laten de ftanden, laten de menfehen in alle ambten en bedieningen menfchelijk, regtvaardïg, groot, goed en billijk denken; .de Regent kan niet anders, dan merihun denken, met hun overecnftemmen. Want uit enkelde deelen beftaat het geheel* verbeteren de deelen zig, houden zij zig aan elkander vast; het geheel wordt goed, eer men het bemerkt. Berisp mij dus mijne Philofophen, zelfs met hunne ziekelijke klagten, met hunne overgedreven wenfehen, niet. Is het zieke deel des ligchaams niet het meest gevoelig voor het weder? Dc hygrometer moet teder, het kwikzilver moet in een glazen pijp opgeflotcn zijn, als zij hun pligt zullen doen. Daarenboven, wie anderen opwekken, ontvonken wil, moet zelf. op gewekt en warm zijn. De koeler waarnemer of man van bezigheden zal hem wel teregtwijzen. Maar welk een ongelukspropheet zijt gij, .als gij dat barbaarfche oorloge en veroveringftelfel & L 4 V00*  tf8 mammm yoor de onbeweegbare grondvesten van Europa houdt? Dat heeft de groote Koning nooit gei meend, hoe menig een geestigen inval hij zig ook, vooral in zijne jonge jaren,, over den goeden Abt St. Pi er.re veroorloofde. Was deze treurige fteiling waar, wat kon men anders zeggen, dan ten nutte der menschheid ga het ongelukkig Europa te onder! Heeft het niet lang genoeg zigzelven en de waereld verontrust? Druipen niet alle landen van het bloed der genen, die het verflocg, van:het. zweet der genen, die het als Haven martelde ? Op.de tafelen der natuur ftaat de groote wet der billijkheid en der wedervergelding gefchreven: me?i makcgoed, '/ geen men /legt gemaakt heeft, of boete daarvoor door eigen misdaden. ]k hope het eerfte, Europa zal wederom goedmaken, .wat het in den roes der hartstogt, onder het bedekfel des bijgeloofs en der barbaarschheid, onder het juk der voor■ pordeelcn en der dwingelandij liegt heeft gemaakt; en de ganfehe menschheid zal zig over hare opgehelderde rede, over haar regt en billijkheid , over hare juister berekening verheugen. Stel u eene foort van dieren voor, die niet uit nood 1 en behoefte, maar uit vermaak, naar de kunst , om aan de eerzugt van een eenigen te voldoen, elkander verflond; wat zoudt gij van den Maker der Natuur zeggen? Om zigzelve te regeeren p elkander tot de gelukzaligheid optelei- den.  den, daartoe is het menfchelijk geflagt gemaakt; niet om elkander te koken, te braden, naar de kunst te vermoorden. De groote Frederïk noemde den oorlog de koorts der menschheid. Tegen de koorts roept men een Arts; ook deze koorts zal zijn Arts vinden, die ten minften hare aanvallen matige en vermindere. Want bet menfchengeflagt duurt voort; wat de eene tijd niet kon doen, doet de andere. Plus ultra is de fpreuk der menschheid, plus ultra! Geen Hercules heeft hare eindpalen bereikt; niemand zal die bereiken. L5 XXIII.  XXIII. J, s 't Braga's lied in fterrcnklank Is 'c dogter Dval's (*) uw wijgezang Dat ora mij heen de oude nacht verjongt, En mij, ach mijae ftof! geheel doordringt? — i Kan dit de plaatfe zijn, waar wij 't gewoel Des levens in het zwijgend dal ontvloon? ' Hoe zagtbekoorend, hoe betovrend lagcht De heldre ftreek, zoo vol van ftille pragt! Met fcho. ner majefteit, nur rijper ftralen Schijnt deze Zon. Talloze lentegeuren ( Van vreemde bloesftms ftramcn uit het dal En balzcmgeesten zweven door de lucht. .— Ha, niet alzo in ftatig feestgewaad Groett' ik u eens, mijn moederlijke grond, Onvriendlijk, ongetooid, en ruw, en droevig Beneveld, naar verwonen zig de kusten. Geen Hemel wierp één milde ftraal door 't bosch, Geen dag des oogftes riep tot blijdfchap op. In holen loerde fchrik en muiterij, En van het ftrand klonk enkel krijgsgefchrei. Deze (•) De Paree van net Noorden. Btaga is de God der dichtkunst.  i7i ft ft ft Deze woorden klonken mij met een zagt hemelsch muzijk in het oor, terwijl mijn fluimerend oog in den droom een zeer vervrolijkend gezigt zag- Een oud- duitfche Druide verfcheen mij, aan de hand van een eerwaardigen Barden. Dc Druide zogt te vergeefs zijn lang verftoord heilig bosch, zijne verbrijfelde offerplaats. De Barde zogt de verloren voetliappen zijner helden; hij zag nieuwe wetten, nieuwe inrigtingen voor de rust, dc order, het regt en welvaren der menfehen; hoven en beemden lagchten hem overal toe; er werden nieuwe liederen gezongen, geene bloedige heldenliederen. Hij greep toen naar zijne zedert lang zwijgende harp, en zong het lied, wiens enkelde toonen ik zoo even, uit het geheugen heb bijgebragt, (*) en —. het gezigt verdween. ft ft ft De toveragtig - fchoone landftreek alleen bleef mij voor de oogen; ik waakte en droomde. Wat ik zag, was de tegenwoordige waereld en dc toekomst; ik geloofde (zo mengen wij in den droom de (*) De plaats is uit Gtrjlenliergs gedicht eines Skalden. 1766,  =—== 173 waereld gebruikt, overtroffen. Zij bragt uitvirtdingen in order, zij bouwde op voorheen gelegde gronden, zij fchiep, als *t ware, zig nieuwe zintuigen; de geheele gedaante der dingen was veranderd. Onze pogingen, de ouden in hunnen eigen geest te lezen, waren niets minder, dan miskend ; ik hoorde de namen van eenigen mijner vrienden met liefde en agting noemen. Maar men was verder gekomen; men dagt, en fchreef gelijk de ouden. Er waren tijden verfcheenen, gelijk aan die, in welken de edelfte Grieken en Romeinen fchreven ; men fchreef, wat men zag, en deed, en men fchreef merkwaardige dingen. De veldheer en de burger, de wijsgeer en de ftaatsman fcheidden zig niet van elkander. Er waren tijden gekomen, in welken niet alleen ftraffen, maar ook openlijke eerbewijzingen en belooningen werden uitgedeeld. Daar leefden kunstenaars, daar zongen dichters. Het was Grieken.and, en het was het ook niet; want vijfentwintig eeuwen waren in den fïeeds voortbouwenden en volmakenden tempel der tijden niet te vergeefs verlopen. Mijn hart befte zig hoog op, daar ik enkelde toonen van mijne bekenden cn vrienden uit den tegenwoordigeu tijd hoorde. Ik zag een theater, gelijk ik in onzen tijd geen gezien had, zeer gelijk aan het Griekfche.' Zelfs het Choor verfcheen op hetzelve weder als  174 ' als getuige eener algemeene deelneming aan hetgeen verhandeld wordt; onze tijden kennen dit niet. Ik gaf agt op den toeftand der Philofophie; ik zag mannen, die mij dierbaar waren geweest, wetten en inrigtingen maken voor de nakomelingfchap. Mijne ganfche ziele was, gelijk in de dagen mijner jeugd. Wetten eindelijk, regeeringen, de toeftand der menschheid waren zoo, en zoo ligt veranderd, dat ik mij verwonderde, hoe wij dat alles hadden kunnen weten, kennen, en niet gebruiken. Ook hier noemde men mij heilige, vereerde namen uit mijnen tijd en den voortijd, die ik liefhad. Overal, zelfs in den tempel van den Godsdienst, vereerde men eene Godin, niet met woorden, maar met het hart en daden, de menfchelijkheid. Terwijl ik haar insgelijks vereeren wilde, rukte een nieuw droomgezigt mij weg. ft ft ft Door ftorm en golven, over rotfen cn woeftijnen kwam ik eindelijk tot het verblijf van den ouden menfehenvriend, Pro met heus. Hij was niet meer aan zijn rots gekluisterd; geen • arend vrat meer aan zijn altoosgroeienden lever. Geweld cn kragt, dis hem hadden geketend, dien-  = 175 dienden hem nu; de, door den 'prikkel der liefde rondgedreven, Io zat, in menfchelijk-goddelijke gedaante, ftil naast zijne zijde. De oude Oceanus op zijn gevleugeld paard, en de Oceaniden op haar wagen, alle menschlievende Nymphen, en voedfters, verzorglters der aarde, waren rontom hem verzameld, en hij fprak: „ Mijn vooruitzien kon mij niet bedriegen, want ik wist, wat ik den menfehen gegeven had met mijn gefchenk. Onfterfelijkheid is op deze aarde voor hun niet. te wagten; maar met het licht, dat ik voor hun van den Olympus haalde, hadden zij alles. Trage fchepfelen, dat zij zoo lang in de fchemering gingen! eindelijk hebben zij het middel, dat in hun zeiven verborgen lag, gevonden, de rede. Deze leert de groote kunst, zigzelven te regeeren, de driften, zelfs de lïerkite en hardfte, te overwinnen, en mijne moeder The mis alleen te gehoorzamen. Lang gevoelde ik hun lijden; daarom was ik aan den rots vastgekluisterd, de tijd, en een edeler Godenzoon-, de Zoon van mijn ergften vijand, hebben mij bevrijd". Het droombeeld verdween, en ik ontwaakte. Multa renascentur, ques jam cec':ders, cadentqxe. Oua, tiunc fuut in honore /liter eril turn Tiphys, et altera qux vehat argo Delectas heruas; erunt etiam altera btlla, Jlque rterum ad Trojam mag.'.us rnittetur Achilles. XXIV.  L— 183 neemt, is onmenfchelijk. De mensch leve kort of lang, in dezen of genen ftand, hij behoort zijn beftaan te genieten, en het beste daarvan aan anderen medetedeelen, en de maatfehappij, met welke hij zig verbonden heeft, behoort hem daartoe behulpzaam te zijn. 8. Gaat een mensch van hier, zo neemt hij niets met zig, dan de bewustheid, aan zijn pligt, mensch te zijn, meer of minder voldaan te hebben. Al het andere blijft agter hem, den mensch. Het gebruik zijner vatbaarheden, alle cijnfen van de hoofdfom zijner kragten, die dikwijls het hem geleende erfgoed ver overtreffen, vallen zijn geflagt toe. 9. ( In zijne plaats komen jonge, rustige menfehen, die met deze goederen voorthandelen; zij treden af, en anderen vervangen wederom hunne plaats. Menfehen fterven, maar de menschheid duurt onfteifelijk voort. Haar hoofdgoed, het gebruik van hare kragten, de vorming van hare vatbaarheden is een gemeen, een blijvend goed, en moet natuurlijkerwijze door het toenemend ge~ bruik toenemen. ■ M 4 iO- De  ï84 10. De kragten vermeerderen zig door oefening, niet alleen bij enkeldcn, maar nog oneindig meer bij veelen, na en met elkander. De menfehen fcheppen zig fteeds meer en beter werktuigen; zij leeren aan zigzelven, elkander fteeds meer en beter als werktuigen gebruiken. De phyfieke magt der menschheid neemt dus toe; de voorttedrijven bal wordt grooter, en de machienen, die denzelven voortdrijven zullen, worden uitgewerkter, kunstiger, gefchiktcr, fijner. n. Want de 'natuur van den mensch is kunst. Alles, waartoe hij in zijn beftaan een aanleg heeft, kan en moet met den tijd kunst worden. ia. Alle voorwerpen, die in zijn rijk gevonden worden (en dit is zoo groot, als de aarde) nodigen hem daartoe, zij kunnen en zullen van hem, niet naar hun wezen, maar flegts naar hunne nuttigheid voor hem, onderzogt, gekend en aangewend worden. Niemand is er, die hem hierin grenzen kan zetten; zelfs de dood niet, want het menfchelijke geflagt verjongt zig met fteeds  = i85 fteeds nieuwe aanfchouwingen der dingen, met fteeds nieuwe kragten. I3- De verbindingen, in welken de voorwerpen der natuur kunnen gebragt worden, zijn oneindig; de geest der uitvindingen tot gebruik van dezelve is dus onbeperkt, en voortdringend. De eene uitvinding wekt de andere op; de eene werkfaamheid maakt de andere gaande. Dikwijls zijn met ééne ontdekking duizend andere, en tienduizend op dezelve gegronde, nieuwe werkfaamheden gegeven. 14. Men ftelle zig maar den lijn van dezen voortgang niet regt, niet eenvormig voor; maar naar alle rigtingen, in alle mogelijke wendingen en hoeken. Noch de afymptote, noch de ellipfe, noch de cycloïde kunnen ons den^loop der natuur affchilderen. Nu vallen de menfehen gretig op een voorwerp aan, dan verlaten zij het midden in den arbeid, of, omdat zij het moede zijn geworden, of omdat een nieuw voorwerp hen tot zig lokt. Als dit hun oud geworden is, zullen zij tot het eerfte terugkeeren, of dit zal hen tot het eerfte terugbrengen. Want voor de menfehen is alles in de natuur verbonden, M 5 juist,  5 86 — juist, dewijl de mensch maar mensch is, cn alleen met zijne zintuigen de natuur ziet en gebruikt. Hieruit ontftaat een wedftrijd van menfchelijke kragten, die fteeds vermeerderd moet wórden, hoe meer de kring der kennis en der oefening zig uitbreidt. Elementen en Natiën komen in verbintenis, die elkander anders niet fcheenen te kennen; hoe harder zij met elkander in ftnjd geraken, des te meer-wrijven hunne zijden zig van tijd tot tijd tegen elkander af, en er ontftaan gemeenfchappelijke yoortbrengfelen en meer volken. 16. Een ftrijd van alle volken onzer aarde is heel wel te denken; de grond daartoe is zelfs reeds al gelegd. vr- Dat de natuur tot deze verrigtingen veel tijd, en menigerlei veranderingen nodig heeft, is niet te verwonderen; geen tijd is voor haar te lang, geene beweging te faamgefteld. Alles wat gefchieden kan en zal, mag alleen in allen tijd, gelijk in het ganfche ruim der . dingen tot ftand ge-  I9O =!_'-U. cn ontgelden; des te later bereikt het zijn doelwit. ■ tf, ■■> ïh ■ Dit doelwit geheel buiten dit leven ftellen, en aan gene zijde van het graf, bij uitfluiting, plaatfen, is meer fchadelijk , dan voordeelig aan den mensch. Daar kan flegts wasfen, 't geen hier geplant is, en een mensch van zijn tegenwoordig daarzijn beroven, om hem met een ander buiten onze waereld te beloonen, hiet den mensch om z;jn daarzijn bedriegen. 28. Ja het ganfche menfchelijke geflagt, dat zoo verleid wordt, den eindpaal van deszelfs beftemming verzetten, hiet den prikkel der werkfaamheid uit deszelfs handen draaien, en het in bezwijming houden. 29. Hoe zuiverer een Godsdienst was, des te meer moest en wilde zij de menfchelijkheid bevorderen. Dit is de toetsfteen zelfs der mythologie der verfcheiden Godsdienften. 30' De  30- De Godsdienst van Christus, dien hij zelf leerde en Betraj tte , was de menfchelijkheid zelf . Niets anders, dan menfchelijkheid; maar ook menfchelijkheid in den wijdlten omtrek, in de zuiverfte bron, in de werkfaamfte toepasfing. Qhristus kende voor zigzelven geen edeler naam, dan dat hij zig' den menfchmzoon, d. i. een mensch noemele. 3i- Hoe beter een ftaat is ingerigt, des te zorgvuldiger en gelukkiger wordt de menfchelijkheid in denzelven aangekweekt; hoe onmenfchelijker, des te ongelukkiger en bozer. Dit gaat door alle deszelfs leden en verbindingen, van de hut af tot den troon toe, heen. 33- Voor de Staatkunde is de mensch een middel, voor de Zedekunde is hij een oogmerk. Beide wetenfehappen moeten één worden, of zij zijn aan elkander fchadelijk. Alle daarbij zig vertoonende disparata intusfehen moeten de menfci.en onderrigten, op dat zij, tèn minften door eigen fchaue wijs Worden. 33- Ge-  192 33- Gelijk de wet der Natuur eiken enkelden opmerkenden mensch tot de menfchelijkheid brengt — zijne ruwe kanten worden hem afgefloten, hij moet zig overwinnen, anderen toegeven, hij moet zijne kragten ten besten van anderen leeren gebruiken zo werken dc verfcheiden karakters, denk- en handelwijzen tot het welzijn van een grooter geheel mede. Elk voelt de rampen der waereld, naar zijn bijzonderen toeftand ; hij is alzoo verpligt, zig met dezelve van deze zijde te bekommeren, het gebrekkige, het zwakke, het gedrukte te hulp te komen, daar zijn verftand en zijn hart hem zulks gebieden. Gelukt het, zo heeft hij in zijn eigen hart daarover de eigendommelijkfte vreugd; gelukt het nu, gelukt het hem niet, zo zal het daarna, en een ander gelukken. Maar hij heeft gedaan, wat hij doen kon en doen moest. 34- f Is de Staat dat gene, wat hij zijn moet, het o$g der algemeene rede, het oor en het hart der algemeene billijkheid en goedheid, zo zal hij naar elke dezer ftemmen hooren, en de werkfaamheid der menfehen, naar hunne verfcheiden neigingen, gevoelbaarheden, zwakheden en behoeftigheden opwekken, cn aanfpooren. 35. Het  35- Het is maar één bouwftuk, dat voortgezet moet Worden ; maar het eenvoudigfte en grootfte, waar alle eeuwen en volken aan arbeiden. De mensch'heid is zoo wel in een Zedelijken en Staatkuttdigen, als in een natuurlijken, zin in een eeuwigen voortgang, in eene eeuwige werking. 36- . De volmaaktbaarheid is dus geen bedrog; zij is middel en eindoogmerk tot vorming' van dat alles, wat het karakter van ons geflagt, de menfchelijkheid, verlangt. Heft uwe oogen op en ziet. Overal is het zaad geftrooid; hier verrot en ontkiemt het, daar groeit het op en wordt rijp tot een nieuw zaad. Ginds ligt het onder ijs en fneeuw; getroost! het ijs fmelt, de fneeuw verwarmt en dekt het zaad. Geen kwaad, dat der menschN heid  194 ■ heid overkomt, kan eii moet haar anders dan voordeelig zijn. Het zou immers aan haar zelve te wijten zijn, indien het haar niet voordeelig was; want ondeugden, gebreken en zwakheden ftaan ook,- als natuurlijke gebeurtenisfen, onder zekere regelen, kunnen berekend worden, en zijn wel eens berekend. Dat is mijn Credo. Speremus atquc ctgamus. XXVI.  XXVI. CX* langs fprak iemand van een gezelfchap, van 't welk hij wonderlijke dingen beweerde. „ Deszelfs waare daden (zeide hij) zijn zoo „ groot, zoo wijduitziend, dat geheele eeuwen „ konden vergaan, eer men zeggen kon ; dat „ hebben zij gedaan. Evenwel hebben zij al dat „ goede gedaan, 't welk nog in dc waereld is „ (merk wel op, zeide hij, in de waereld!) „ en zij gaan voort, aan al het goede te ar„ beiden, 't welk nog in de waereld worden „ zal (merk wel op, zeide hij, inde waereld!) „ En de waare daden van dit gezelfchap doe„ lcn daarop, om alles, wat men gewoonlijk „ goede daden noemt, grootendeels ontbeerlijk „ te maken." Wie was begeeriger naar dit raadfel, dan ik ? Hier volgt na genoeg het gefprek, 't geen wij er over hielden: N a GJE-  aoo genomen; zullen daarom alle menfehen in dc waereld maar éénen ftaat uitmaken? I k. Dat is niet te denken. Zulk een onmetelijke ftaat zou voor geen beftier vatbaar zijn. Hij moest zig derhalven in meer kleine ftaten verdeden, die alle naar dezelfde wetten beftierd werden. Hij. En een ieder van deze kleiner ftaten had zijn eigen belang? een ieder van deszelfs leden had het belang van zijn ftaat? I k. Hoe anders? H ij. Deze verfcheiden belangen zullen dikwijls met elkander, gelijk nu ook, in ftrijd komen; en twee leden van twee verfchillende ftaten zullen elkander even zoo min met een onvooringenomen gemoed ontmoeten kunnen, als nu een Duitfcher, een Franschman, een Franschman, een Engelschman ontmoet. I k,.  Maar wat wilt gij daarmede? Mij het burgerlijke leven daardoor hatelijk maken? Mij doen wenfchen, dat de gedagte, zig in ftaten te vereenigen, nooit bij de menfehen mogt zijn opgekomen ? Hij. Miskent gij mij zoo zeer? Wanneer de burgerlijke maatfehappij dat goede ook maar aan zig had, dat de menfchelijke rede alleen in dezelve kan worden befchaafd en aangekweekt, zou ik haaf zelfs bij nog veel grooter kwaaien, die zij mogt medebrengen, zegenen. I k. Wie het vuur genieten wil, moet zig. den rook laten welgevallen. Hij. Dat is klaar. Maar dewijl de rook bij het vuur onvermijdelijk is, mag men daarom geen fchoorfteen uitvinden ? En , was hij , die een fchoorfteen uitvond, daarom een vijand des vuurs? Zie, daar wilde ik maar heen. I k.  20ö I K. Waarheen? Ik verfta u niet. Hij. De gelijkenis was toch zeer gepast. —— Wan • neer de menfehen niet anders in ftaten konden vereenigd worden, dan door die fcheidingen, worden die fcheidingen daarom goed? I K. Wel neen. Hij. Worden ze daarom heilig, die fcheidingen? I K. Hoe heilig? Hij. Dat het verboden zou zijn, aan dezelven zijn hand te flaan. I K.  Hij. Ik verfta u wel. Zedert de boekdrukkerij hare woorden en tekenen in de geheele waereld uitzendt, moeten er, naar uwe gedagten, geene gel eimen woorden en tekenen meer zijn. Intusfc, en ftigt de boekdrukkerij ook maar een denkbeeldig gezelfchap. I k. Gelijk het in zulke dingen zijn moét. Over grondftellingen kunnen flegts geesten zig aan elkander verklaren; de famenkomst der ligchamen is zeer ontbeerlijk; wanneer zij ook maar niet in de meeste gevallen tevens zeer verftrooiend en verleidend ware. In den omgang met geesten op den mantel van Faust blijft mijne ziele vrij; zij kan elk woord, eik beeld toetfen. Hij. En gij verheft u boven alle vooroordeelen van ftaten, van Godsdienst, van ftanden? 1 k. Volkomen. Bij mijne gezelfchaphouders Ho, merus, Plato, Xenophon, Tacitus, Marcus Antonius, Baco, Fenelom O 3 denk