M, A, DE RUYTER,   TUF A Til? TE* TJT^PTO IN X. BOEKEN. DOOR Jti.. Jüwuiriyia, -fis. Te HAERLEM en AMSTKKDAM. Bjr A. LQOSJE&. Jh. en W. HOLT HOP. ilDCCLXXXIV.   AAN DEN VICE-ADMIRAAL ZOUTMAN.  iv O P D II A G T. Held z o ut man! Neérlands Roem, de iiuvter deezer eeuw, Handhaaver van het recht van Neérlands waterleeuw, Wicn anders, dan aan U, kan ik mijn' arbeid wijden; Dan U, wiens trouw het juk des Brits verfmaadde en brak, Door met een handvol volks 's Lands eervlag vrij te ftrijdeiï, Daar zelf de rüyters moed uw' heldenmoed ontfeak? O De rutteu, fteeds uw lust, uw gids op 't pad der eer, Zag, bij uw zeegevecht , op uwe krijgsdeugd néér. „ 6 Godheid I zegen drem. " bad hij het Opperwezen, „ Leer, leer, door mijnen Zoon, Brittanjes overmoed s, Voor Neérlands heldentrouw en waarc grootheid vreczen, „ Daar hun getergde deugd acloude wondren doet." De  O P D R A G T. v De Brit, die roekeloos op zijn vermogen bouwt, Ontzet, daar 't waanziek oog de rüyters naam befchouwt, Herdenkende wat lot zich Chattaia zag befchooren, Toen hij der Britten ftraf, Europa's wonder was. De vijand fehrikt en roept: de ruyter is herboorenj Of op dees vloot gebiedt een Feniks uit zijne asch. Cl De vlugt volgt op dien fchrikj — en Gij, Gij zegepraalt. Nooit wordt door Neérlands volk naar waarde U dank betaald, Voor 't heilig Vrijheidspand, op Doggersbatik behouden. Misfchien, — had toen uw deugd, met God, ons niet gered, Dat wij, vertrapt, de boei der dwinglandije aanfehouwden; Althans toen was de dolk voor Vrijheidshart gewet. * 3 'k Wij  vi O P 1) S A Ü T. 0 'k Wij dit gering gefchenk U uit erkentenis. En, hoe gering 't bij uw beproefde grootheid is, 't Is 't grootte, dat mijn hart, mijn hand U op kan draagen. Gij kent deuïters deugd, die tijd en wangunst tart. Schept nu zijn Feniks in mijn dichttafreel behaagen; Welk aangenaam gevoel voor mijn crkentlijk hart! H A ER LE M A. LOOSJES, P. Z. 1784.  M. A. DE RÜYTER, EERSTE BOEK. M ijn dichtgeest volgt het puik van Zeelands heldenbloem, Tot op den hoogften trap van Neérlands waterroem; Den held, die Englands magt voor onzen Staat deed beeven, In krijgslist uitgeleerd, in 't wijken groot gebleeven; Die, met den zegekrans, voor Chattams wal, bedekt,- Hec veege Nederland ten redder heeft geftrekt: De rüyter , voor wiens deugd elk eerbied zal gevoelen, Zo lang het Noorderzout 's Lands kusten blijft beipoelen. ó God! dat Uwe gunst mijn ftoute beê verfchoon'. TVIaar immers ieder zucht Hijgt op tot Uwen troon. Gij fchept den mensch uit ftof. Van menfchen vormt Gij helden, Die, 's vijands trots ten fpijt, 's volks recht en eer doen gelden, ö God! U is de bron van mijn gebed bekend, Dat ik vol hoop op hulp, ten hoogen hemel zend: A Geef,  a M. A. DE RUYTER. Geef, dat dees heldenzang dien eedlen gloed bezkt?, Dat hij in 't vuurig hart een onverkoelbre hitte Voor 't recht des Vaderlands, voor 't recht der Vrijheid kweek' j En ook één vonkje flechts in kouder ziel ontftcek', Op dat die, mede ontgloeid , tot heil des Landzaats werke. Dat dan, ö God! Uw magt mijn' zwakken geest verfterke, En nergens vleijerij, noch fmaad mijn zang bevlekk', Doch, dat hem waarheidsmin ten vasten kenmerk ftrekk'. Niet ver van Neérlands kust rijst, uit het hart der baaren, Een eiland, dat voorheen zelfs Casfars kon vervaaren: Een eiland , door zijn volk, den aardbol om, beroemd, Brittannia voorheen, thans Engeland genoemd. Een zeldzaame aart beheerscht het hart van zijn bewooners, Groot, beide in 't goede en 't kwaade, uitfteekende belooners Van braave en ftoute daên, doch in hun ftraffen ftreng, Kloekzinnig, fier van moed. Jaa, oude wrok! geheng, Dat wij dit wondervolk in alles recht verfchaffen. Een volk, dat, wars van dwang, geen Vorst ontziet te ftraffen7 Bekwaame kunftenaars, doorfchrander, fneêg van raad; Maar zonder eer of deugd, wanneer 't hen tegengaat, Dan tuk op moord en roof, vervreemd van mededoogen, Door volksverbond noch eed, tot trouw of pligt bewoogen. Dit  EERSTE BOEK. 3 Dit was 't geduchte volk, waarmede Neêrland flreed. Hun troon werd door een Vorst van wuften aart bekleed, Die, eerst door 't lot verfchopt, nu , daar de hand der weelde Hem, in den rang van Vorst, op 't heerlijk purper ftreelde, De Hem van Staatsbeleid niet hoorde, en fteekenblind Voor 't heil van kroon cn volk, de hulk van 't Britsch bewind In duizend engten bragt: 't was Karei, die den Franfchen Duinkerken, zo beroemd in wendende oorlogskanfen, Ten fpijt zijns volks , verkogt, terwijl het Franfche Rijk De fterkfte haven won , ten krijgs- en handehvijk. Het barre Texel beurt zijn nooit befpoelde kruinen, Met moed, ter Noordzee uit, en op zijn wirte duinen Weêrkaatst het zonnelicht zo vreedzaam aan de ree, Dat alle.woestheid rust. De zee is nu geen zee: Haar loeijen is hervormd in murmelend geklater. De windjes blaazen zagt hunn' ademtogt op 't water, En fpreiden 't forsch gedof der trommlen en 't geluid Der ftaatige trompet, langs 't veld der baaren, uit; Terwijl zij 't dunne doek der Nederlandfche wimplen , In 't fchijnfel van de zon, bevallig t'zaam doen rimplen. De zee tooit zich deez' ftond in 't heerlijkst feestgewaad Daar zij het drietal wacht uit Neérlands hoogen Raad. A 2 Eea  4 Mr A. DE RUYTE R. Een huyghens, een de witt en een boreel, drie looten, Zints lang uit Neérlands bloed, dat helden teelt, gefprooten, Befchouwen, aangedaan door zuivre dankbaarheid, De kielen van den Staat, ten togt, ten flag bereid. De vaderlandfche moed ontwelt in hart en aadren, Daar ze, in der Staaten jagt, de vloot der Staaten naadrcn. Wijl huyghens en boreel een oog vol eerbied flaan Op d'achtbren jan de witt, vangt hij manmoedig aan. Aanzienlijk vriendenpaar ! ik deel in uwe ontroering. Hoe baart dit fcheepsgezigt een eedle geestvervoering In harten, blaakende voor Neérlands roem en heil! Jaa! voor die panden is ons aller leeven veil. Wij gaan, waar nood en pligt ons roepen heen te trekken, En moeten gindfche vloot tot raad en hulp verftrekken. Welk overwigtig ambt drukt onze fchouders thans, Dat lof of laster fchenkt, naar 't keeren van den kans ! Een zon van heil befchijnt den held, na 't zegepraalen. Maar, bij de nederlaag verblinden blikfemftraalen Van haat .het oog des volks, en 't dondert vloek bij vloek Op hejn, die zwichten moest; dan duikt hij in een hoek, En zwicht ten tweedemaal, daar 't volk hem dreigt te dooden, Dien 't pm één zegepraal doldriftig zou vergooden. Maar  EERSTE BOEK," 5 Maar God, die zorge draagt vóór 't uitgeftrekt heeliï!, . Die nooit ons Vaderland geheel verlaatcn zal, . . . Die God zal ons op 't zout geleiden en befchermen, En over Neérlands volk zich éénmaal weêr ontfermen; Daar Hij het eertijds redde uit zo veel krijgsgevaars. Herdenk ik egter 't lot des ftouten wassenaars, Wiens kiel, in éénen fchok , al daavrend opgefprongen, Met honderden verzonk! — Dan wordt mijn hart doordrongen Van ecne huivering, niet om mij zelv', ó neen! Maar hun , die nevens mij het wigtigfre ambt bekleen , En tot het hoofdbevvind door 't Staatsgezag gemagtigd, Die keus door 't volksgejuich geroemd zien en bekragtigd. Maar ftrekt de zee aan *'t lijk van held obdam ten graf, Zulks was de wil van God!.— Welaan! wij wachten af ,.Wat ons door 't albeftuur der Godheid zij befchooren. • Hoe lieflijk klinkt ons thans het fcheepsmuzijk in de oorea 1 De trommel geeft, hoe dof, haar vrolijkst feestgeluid, En noodigt ons dit uur op fcheepsgeneugten uit. I loc zal haar grof gedom, bij 't dondren der kartouwen, Ons klinken, als wij 't vuur der Britfche vloot aanfehouwen , En hooren 't rommelen der trom van Albion, „Wier klank verzwolgen wordt door 't baldren van 't kanon, A 3 't Ge-  6 M. A. DE R U Y T E R. 't Gekerm der ftervenden, en 't jammren der gewonden . . . Dan zagc . . . mijn ftcm bezwijkt, daar zich uit honderd monden Een blijde galm verheft, 't Schijnt waarlijk dat de zee Van wenfchen voor ons ruischt en weergalmt aan de reê. De nooitverfaagde tromp, in wiens manhafte trekken Zijn Vader harperts^oon, als leevcnde, is te ontdekken, Staat aan het hoogc boord der oorlogskiel gereed, Van waar hij met een groet het drietal welkom heet: Ook groet hen 't fchccpsgcfchut uit ijsren ingewanden, Gewoon tot zevenwerf in 't groeten los te branden. Men helpt hen blij te moe ten hoogen fcheepstrap op, En 't vreugdgefchal des volks ftijgt tot den hoogden top; Maar 't galmend heilgejuich van zo veel honderd tongen Worde, éénsflags, door den wenk-des Admiraals bedwongen. Tromp buigt zich en vangt aan: Weest welkom aan dit boord, Dat aan den vrijen Staat, dien gij verbeeldt, behoort. Weest welkom! Dat geluk u en uw huis beitraale; Dat op uw zorg en vlijt Gods zegen nederdaale; En dat gij met 's Lands vloot, die flechts uw wenk^begeert, Ten zeiltogt- en ten ftrijd, verwinnaars wederkeert! Dus fpreekend, - was hij vast met hun de hut genaderd, Waar, door zijn zorg, de kring des Krijgsraads werd vergaderd. In 't  EERSTE B O E K. In 'c eind fïaat huyghens op en zegt tot d'Admiraal: ó Tromp! elk kenc uw' moed; en, fchoon de zegepraal U, onlangs, in den ftrijd, hardnekkig is ontweeken, Toen is uws Vaders moed ons in uw' moed gebleekcn; En, tot geen klein bewijs der achting van den Staat , Zij 't Admiraalfchap u, dat u, door Hollands Raad, In fteê van kor te na ar, dien dappren, is gefchonken. Deeze eertrap blijve uw hart in wedermin ontvonken. Dat zich uw Heldendeugd met trouw en grootheid paar', En dat uw roem den roem uws Vaders evenaar'! Zo blijv' 't gerucht met lof den naam der trompen melden, En plaatze u in den rang der grootfle waterhelden, Den rang, door hem bekleed, die aan 't Oostfriefche ftrand , Tot vreugd van 't zevental der Staaten, is geland: De ruyter, Zeekinds roem, wien ik, na weinig dagen, Den ftaf van 't hoofdbewind der vloot wensch op te draagen: Hij, die in Africa flechts kwam, en zag, en won, Verbaaze door zijn' naam het wrokkend Albion! De ganfche Krijgsraad toont het fpreekendst vergenoegen, Door zich, verheugd van hart, naar dit befluit te voegen; f Doch tromp vindt zich gekwetst in 't punt van krijgsmanseer, En flaat zijn hand met drift op 't vlak da tafel neer: Het  8 M. A. DE RUYTER. Het vuur der oogen fchijnc het aangezigt te ontdeeken; Hij poogt... maar de eerde drift belet hem voort te fpreeken. In 't einde barst hij uit, en 't oog blinkt door een traan: Wat denkt men toch van tromp? Zou hij, met fchand belaên, Du ruyter boven hem tot Hoofd der vloot verkooren.... ö Neen! 'k wil in dien rang nooit zijn bevelen hooren Houd. op met zulk een taal, hervat de witt terdond, 6 Tromp! fprak op dit uur de drift niet uit uw' mond, Wij zouden voor dien hoon naar eisch ons recht verfchaffen, En de ongehoorzaamheid, fchoon in een' vlootvoogd, drafFen. Gij weet, rechtvaardigheid fpaart afkomst noch gezag: Ze is blind voor allen rang, en draft het wangedrag. De., drengheid van haar hand, nog korts zo klaar gcbleekcn By 'c zorgloos pligtverzuim, zij daarvan u een teken: Dat zulks 't gebroken daal, de boei, en 't zwaard getuig', En zich uw dugge hals voor wet en reden buig'. Uw trots weêrdaat in ons 't gebied der hooge Staaten. Dan, eer men 't hun bericht', wil 'k u nog over laaten Te denken, wie wij zijn, en in wier magt gij zijt. Tromp knarfetandt van woede, en groet hen vol van fpijt. Een donderwolk , wier drift den wind vooruit gevloog en, De toppen van 't gebergt doet fchuil gaan voor onze oogen, Deinst  EERSTE BOEK. 9 Deinst voor die hoogte wel, maar fchiet, met forsch geluid , In 't afgronddiepe dal, haar blikzemdraaien uit. Niet anders deinsde tromp. In 't eenzaam afgezonderd, Waar hij de mannentaal van jan de witt bewondert, Vervloekt hij hem in 't hart, en werpt het zijdgeweer, Van gramfchap beevendc, op den grond der kamer neer. Lig daar, dus barst hij uit, wat hebt gij mijne zijde Bij 't jongst gevecht bekleedt, gij fierdet toen ten tijde Een' vluotvoogd, die, deez' dag vernederd, bukken moet. Waarom weêrftond ik toen den feilen zulfergloed Van 't donderend kartouw ? — Ach! waar' die toegevloogen, En op deez' kop geflort, dan zouden thans mijne oogen , (Ik barst van woede en fpijt) geen feinen moeten zien, Waarmede één boven mij 's Lands kielen zal gebiên. Tjerk ui d des zoon, uit trouw, den zeeman naagetreeden , Beluistert, vol van fchrik, zijn ipoorelooze reden; En waagt het, met deez' taal, te treeden in 't vertrek, ö Tromp! dat u mijn komst tot geen verhindring ftrekk'. 'k Zag op uw fier gelaat het vuur der gramfchap fchittren: Een éénzaam zielsgepeins kan meest den wrok verbittren; Gedoog mijn bijzijn dan. — 't Is trouwe vriendenraad, Die wijs en welbedacht de gramfchap best weêrflaat. B Jaa,  io M. A. D E R U Y T E R. Jaa, tromp! bedwing uw drift; zijt uwer grootheid waardig, Leg uwe woede aan band, en oordeel dan rechtvaardig. Het zwichten valt wel hard voor 't edel Neêrlandsch bloed, Maar 't onderfcheid is groot, voor wien het zwichten moet. Waar' tot den hoogden rang een jonge wulp verheven, Ik zou gewis met u die laage keus weêrdreeven. Of wierd eens trotsaans vuist de ftaf ter hand gefield, Een', die fteeds dwingt en dreigt, bij wien geen grootheid gekit, En varr het laag gemeen door rang Hechts onderfchciden : Geen fmaldeel van 's Lands vloot zou ik ten fiag geleiden; Ik wierp aan uwe zij den degen grimmig neer. Verwin uw' trots, uw drift; dit eischc de ruyter's eer. Denk, denk de ruyter is 't, die reeds in zo veel togten , Zelfs aan uws vaders zij, zecghaftig heeft gevochten: De ruyter, wien geen gloed van jongen trots ontvonkt, Die reeds, zijn zorg ter eer, met grijze hitten pronkt; De ruyter, zelfs bij u, ik weet het, groot van waarde, En die geen weergac heeft bij eenig volk op de aarde .... Jaa! de eertrap, aan dien man grootmoedig afgedaan, Doet hem, die voor hem wijkt , in 't wijken glorie aan. Mijn vriend! dat zich uw moed op nieuw met wijsheid psfcre; Uw uirgetoogen kling den Britten yzing baare, Zija  \ ( EERSTE BOEK, JE Zijn glans zij m 't gevecht een blikzem van den Staat, Die uit hun hand den palm der jongde zege (laat. Denk ook, hoe anders elk uw' trotfchen aart zal doemen, En dubbel 't wijs beleid der achtbre Vaders roemen, Die waare heldendeugd, aan needrigheid verwant, Den ftaf betrouwden, tot herllel van Nederland. Bedaar, mijn waardde vriend! beftem des Raads verlangen, Eq doe, eer 't daglicht daalt, ons uw befluit ontvangen. Neen! zegt hij; doch wanneer de zon ons morgen ziet, Weet Neérlands Staat, of tromp hem dienen zal, dan niet. Het heulzap van den flaap fchenkt, naar des Hoogden fchikking, Niet flechts den zwakken mensch uitwendige verkwikking, Maar 't fchijnt dat zelfs de drift der ziel, als 't lichaam rust, Door de eigen wonderkragt in fluimring wordt gezust. Althans, daar 't morgenlicht aan de oosterkimme fchittert, Ontwaakt de fiere tromp; en 't hart, hoe fel verbitterd, Eer hem een zagtc daap de treurige oogen doot, Herdenkt nu kalm zijn daad; jaa 't fcheen, of 't uchtend-rood Zijn aanfchijn met een blos van eedle fchaamte tooide. De hooge wenkbraauwboog, die hij zo korzel plooide, Ligt vlak , daar hij 't gezigt ontroerd ten hemel heft, En, bij de ruyters deugd, zijn minderheid bezeft. B 2 Diea  i2 M, A. DE RUYTER, Dien dag toch bukt hij niet: het zien der Staatfchc kielen Schijnt met vernieuwden fpijt den zeeheld te bezielen, Jaa, fchoon in mindre maat die woeste geestdrift werk' , In 't eind zet jan de witt dus zijner trotsheid perk. 't Was wel in onze magt 's Lands Vaadren te verheelen, Moe hun getrouwe zorg door droevige krakcelen, Oorfpronglijk uit uw' trots , met hinder werd gedreigd , Maar 't hart, dat zich tot niets dan Neérlands welvaart neigt, Is nooit gewoon 's volks heil aan 't welzijn van bijzond'ren Op te offren, wie ze ook zijn. Dies zal 't u niet verwond'ren, Dat van uw trotsch gedrag 's Lands Raad verwittigd is; Maar zie van deeze fchaar nog één getuigenis Der achting, die ze u draagt. Dit fchrift zal u ontvouwen, Hoe ze op uw' dappren arm, wel ver van misvertrouwen, Als een der fierkften fteunt; doch 't zegt u ook met één , Dat ze op uw' wreevlen aart ten hoogden is te onvreên ; Maar wenscht, dat gij, bedaard, tot heil van Neérlands vloote, Ons en de ruyter ftrekt ten trouwen togtgenoote. Tromp ziet, ontzet, den brief van Neérlands Staaten in. Hij zucht : bedaar mijn geest! wees groot en overwin. Jaa, mannen! roept hij uit, ik ben geheel te vreden Met de eer aan mij betoond; 'k zal trouw den post bekleeden, Dien  EERSTE BOEK. ,3 Dien Neérlands Vaadrenkring aan mij nog overliet; En fchoon één boven mij op dceze vloot gebiedt, Toch zal de zeeklaroen verbreiden, als voor deezen, Dat, waar"t de ruyter niet, tromp de eerlle held zou vveezen. De witt reikt hem de hand op 't vriendlijkst toe, en zegt: Nu doet de groote ziel van tromp zich zeiven recht. De fierheid, die, ondanks uvv zwichten, door blijft ftraalen, Verfchoon ik, daar ze uw hand beftuurt in 't zegepraalen. Dit zwichten worde alom tot uwen lof vermeld. Hij, die zich zelv' verwint, is de allergrootfte held. Waarom, vervolgt de witt, hier langer tijd gefleeten'? Wat houdt 's Lands kielen hier geboeid als aan een keten ? De ruyter zal de vloot, aan zijne zorg vertrouwd, Schoon buiten gaats gelootst, wel vinden op het zout. Dan zijn wij fluks gereed de Britten aan te tasten. Staat binnen ftuurliên en getrouwe lootsmansgasten! Gij, die de gronden kent der Nederlandfche ree, En klaare tekens ziet op 't fpoorloos vlak der zee, Voldoet aan mijn bevel en aan uw zeemanspligten ; Geeft al de fchepen last, dat zij hunne ankers ligten; Lootst hen behouden uit. Wat zie ik! hoe! gij mart? . . . 5 Een loots, door wéér en wind in zijn bedrijf gehard, B 3 Ziet  ,4 M. A. DE RUYTER, Ziet met een' grimlach op den achtbren Staatsman neder; Hij fchudt den grijzen kop verachtlijk heen en weder; Half momplend barst hij uit: weet gij, die hier gebiedt, Uit naam van Neérlands Staat, wat wonder! weet gij niet, Darflechts op 't gansch kompas tien llreeken zijn te vinden, Waarmede 't zich een loots, hoe ftout, durft onderwinden. Een diepgaand oorlogfchip tc lootzen buiten gaats? Wie anders handelt, waagt gewis een kiel des Staats, En 't goed gevolg zal vast, in deeze pooging, faalen. Leer van een' grijz' matroos, die meer dan honderd maalon Het nieuwe Spanjaardsgat is uit^ en ingezeild, Die dagelijks den grond opmerkzaam heeft gepeild , Dat u de zuidenwind onmooglijk zal gehengen , Thans, naar 't beraamd ontwerp, de vloot in zee te brengen. 'k Verwonder, zegt de witt, mij om uw trotfche taal, Maar 'k wil niet, dat de vloot om uwe ftoutheid draal', Noch dat men langer zich verflaave aan 't oud vooroordeel. Men maake deezen wind, fchoon zuiden, zich ten voordeel. Nu, fprak de loots, gij moogt dien togt vrij zelf beftaan: 'k Heb u gewaarfchouwd; gaa, 'k waag hier mijne eer niet aan* Wast ik verkreeg gewis den naam eens roekeloozen. 'k Beroep me op 't febippersvolk, op ftuurlién en matroozen, Op  EERSTE BOEK. Ig Op hhnne ervaarenhcid, dat nooit een oorlogfchip Is buiten gaats gclootsc, naar die verkeerd begrip. Men leert de zeevaartkunde uit boeken op zijn kamer, Maar de oefening op zee maakt ons in ééns bckwaamer, Dan honderd lesfen in de dorre ftuürmanskunst. Ik draag, wat mij betreft, flechts de ondervinding gunst. Wilt gij, herneemt de witt, alléén de ervaarnis eeren ; Wel aan; 'k zal deezen dag, dat God mij helpe! u keren, Dat ik, fchoon ik dees ree meest bij befpiegling ken, Der Vloot met deezen wind een kundig lootsman ben. Van haken zal met mij den roem dier daad genieten. De grootfre fchepen van 's Lands vloot, het Huis te Zwieten En Delfsland,lootzen wij. Uw' trots bedreigt geen ftraf, Dan 't flaagen mijns ontvverps. Leg uw vooroordeel af, Gaa met me, en leer uw kunst meer op befpiegling vesten. De wind blies hevig op en bleef vast in 't zuidwesten. De fchecpling twijfelend wien hij gelooven zou , Den raadsheer of den loots, wond cgter 't ankertouw. Komt mannen! zegt de witt, groet nu de kust der Staaten, En dat wij alles voorts Gods wijsheid overlaaten. Hij plaatst zich aan de zij des ftuurmans. In zijn hand H«u4t hij een zeekaart vast; daar aan den andren kant De  ï6 M, A, DE RUYTER, De grijze lootsman ftaat, verwonderd door te aanfchouwen, Hoe vast een groote ziel durft op zich zelf vertrouwen; En, fchoon'de fpijt fomtijds den loots uit de oogen blinkt, 't Schijnt dat hij telkens in verwondering verzinkt. Geen fchok weervaart de kiel, in 't kort en fcherp laveeren: 't Is of dé golven zelf dees hulk der Staaten eeren, Daar zij zich buigen voor 't ontzaggelijk galjoen, En, in haar vaart, de witt, thans lootsman, hulde doen. De kiel ftuift zeewaard in en heeft geen ramp geleeden; 't Vooroordeel ziet befchaamd zijn wapens ftomp geftreeden. De grijze lootsman knielt, ontzet, en fmeekt: verfchoon Mijn drift voor 't oud gebruik, en wil den fchampren hoon, Waarmede ik, door de zucht voor 's Lands belang gedreeven, U ftout beleedigd heb, vergeeten en vergeevcn. Daar, zegt de witt, uw drift uit zulk een bron ontwelt, Wordt ge om die koenheid zelfs ver boven hun gcfteld, Die zwijgen, waar het heil der Landen eischt te fpreeken. Rijs op, ik ben voldaan: uw deugd is mij geblceken. Welaan! hervat de loots, ik zal mijn gansch genacht, En al het Texelsch volk, dat me als een Godfpraak acht, Uw kundig lootsmanfehap, uw vriendlijkheid vertellen, En een gebed voor u zal fteeds uw' lof verzeilen. EJk  EERSTE BOEK. \? Elk loots, die in zijn hart erkentenis bezit, Noem' voorts het Spanjaardsgat het Diep van jan de witt. De witt! toen gij uw kiel zo veilig buiten lootfte, En heel de vloot geleidde, achtte elk uw deugd de grootfte; Uw lof klonk wijd en zijd; doch als gij naderhand, Niet minder groot van ziel, de hulk van Nederland In "t barsen Iootzen wilt, word gij gehaat, gelasterd, Gedoemd, door 't muitend graauw, van dankbre deugd verbasterd, Vervolgd en deerlijk, als een landpest, omgebragt, Op 'c lijk uws broeders, pas door dé eigen vuist geflagt. De ruyter, midlerwijl in Texel aangekomen, Heeft ras de ftoute daad van jan de witt vernomen Uit hun, wier achtbre hand den lastbrief van den Staat Hem plegtig overgeeft. Ach! zegt hij, in de daad, Men fteunt te veel op mij; en, fchoon de gunst der Vaadren, Om wier geluk mijn bloed met blijdfehap fpeelt door deaadren, Mij tot de aanvaarding noopt van zulk een' eedlen last; 'k Gevoel het zwaar gewigt aan. zo veel grootheid vast. Mijn' vaderlijken grond, noch huis, noch haard te aanfehouwen; Op nieuw met zulk een vloot de woeste zee te bouwen; Mij bloot te ftellen aan het grimmen van den nijd, Die ligt reeds op de vloot den band der eendragt rijt, I C Dan....  ,8 M." A. DE RUYTE R. Dan.;., 't is de wijze wil van Neérlands Oppermagten, En 'k zal gehoorzaamheid, als onderzaat, betrachten. 'k Zweer bij der Vaadren God, in wien mijn hart gelooft, Mijn' pligt te volgen als een eerlijk opperhoofd! 'k Zweer hulde en trouw aan hun, die Neérlands Staat verbeelden, En die 's Lands Vaders zelfs met de oppermagt bedeelden! Getuig dit,,trouwe fchaar! voor welke ik deezen eed, Bij God almagtig, zweer, dien ik, om lief noch leed, Blijft Hij mij zijn genaê, gelijk voordeezen, fchenken, Bij de allerzwaarfte proef in 't kleenfte (lip zal krenken. Vaar wel! groet Neérlands Raad, en voer mijn zegenbeê Voor mijn geflacht, mijn huis en heel den landzaat meê. De ruyters reisgenoot van nes, in rang verheeven, Zweert ook den Krijgsmans-eed: die helden, zo bedreeven In 't ftrijden op het vlak der zee, als om hun deugd Van elk' Bataaf geroemd, gevoelden nu de vreugd, Gebooren uit den lof, dien zij door dappre daaden Zo ruim genooten, in de fchaêuw der lauwerbladen. Pk ruyter legt zijn hand op 't hart zijns togtgenoots, En zegt: mijn vriend van nes, men wacht gewis iets groots Van onze dapperheid: doch laat ons nimmer waanen, Dat wij alléén den weg ter blijde zege baanen. ó Neen*  EERSTE BOEK. ,9 ó Neen! hoe veel 'er hange aan 't zwaaijen van den ftaf, De zegepraal hangt meer van al het krijgsvolk af; Doch allermeest van Hem, die alle legerfchaaren Onzigtbaar ftraffen kan, of in zijn gunst bewaaren: Van God, die 't al regeert, en die zo menigmaal Ons gunftig heeft-beftraald met de eer der zegepraal. Een Jagt, waarvan de vlag der vrije Staaten waaide, Brengt dit doorluchtig paar, dat Neerland de offers zwaaide Van dank voor zo veel gunst, als 't hun beweezen had, Zo ras het mooglijk is, aan 't wachtend krijgsfregat; Dat zeilt met allen fpoed om de andren in te haaien. Doch 't vrolijk zonnelicht fchijnt reeds in zee te daalen, Eer de opgezeilde vloot 't fregat Schiedam ontdekt: 't Gezigt van deeze kiel, die ieders aandacht wekt, Doet daadlijk kleiner zeil op al de fchepen maakcn, En met een dubble drift den moed des volks ontwaaken; Jaa, de Oogstmaandnacht, hoe kort, fchijnt nu een winternacht Aan 't fcheepsvolk, dat de komst des Admiraals verwacht. Bij 't rijzen van de zon rees ook de zon der vloote. Men tracht de ruyter met van nes, zijn' togtgenoote, Te helpen binnen 't boord, waarop de hoofdvlag pronkt. De ruyter, door die hulp in eedle drift ontvonkt*, c * Kan  oo M. A. DE RUYTER. Kan zo veel ommeilags niec ongemerkt verdraagen. Neen, zegt hij, kinders, neen! ik, die in vroeger dagen, Als een gering matroos ten fteilen valreep klom, Behoef uw hulp nog niet. Als hooger ouderdom De vlugge werkzaamheid mijn leden heeft benomen, Zal moogelijk uw fteun mij meer te ftade komen. *t Verrukte- fcheepsvolk roept, op 't hooren van dit woord: De vader van de vloot, de ruyter komt aan boord! Men feint terftond de rij der vaderlandfche mannen, Die op het wendend zout den hoogen krijgsraad fpannen, Aan 't boord des Admiraals en deelt bevelen uit, 't Geen ,de achtbaare boreel met deeze taal befluit: Gij hebt, ö dappre fchaar! uit ons bericht begreepen, Waar een verzamelplaats gefteld is voor de fchepen, Door ftilte of krijgsgeweld in hunnen fpoed vertraagd, Of buiten 't oog der vloote al vechtende opgejaagd, Hej: zij door mist of ftorm uit ons gezigt gedreeven. Gij weet., van Delfslands fteng wordt u het fein gegcevcn In alles, wat ten togt of ftrijd noodzaaklijk is. Dat niets dan op ;dees reis ons ftrekk' ter hindernis. Althans 't zal ons aan móed en trouwe niet ontbreeken; De keus de& ópperhoofds verflxekk' daarvan ten teken. . } De  EERSTE BOEK.. 21 De ruyter, die den Bric wanhoopend fiddren doet, Bezielt de gantfche vloot en ons raet heldenmoe 1Wij gaan met deezen held in ieder ftuk te raade; Gehoorzaamt des gerust, en hoopt op Gods genade. Nu heeft noch ijverzucht, noch norfchc onéénigheid Haar gif in eenig lid des ftrijdbren raads verfpreid: Elk juicht de keuze toe en vat de ruyter s handen, Met bede voor zijn heil en Y heil der Nederlanden. Tromp drukt de ruyter, die zijn bodem nu verlaat, Vol vriendlijkheid aan 'c hart, daar hij 't belang van Staat Thans boven eigen eer den voorrang heeft gefchonken, En alle vijandfehap in ketens ligt geklonken. Zo klotst fomwijl een golf, langs 't wendend pekelveld Opbruifchend, tegen een, nog grooter van geweld. Tot dat zij, naa vergeefs de grooter te agtervolgen, Van lieverlee geheel wordt in die golf verzwolgen. Uit viermaal duizend man beitond de magt der vloot, Nu dobbrend op het zout, waar langs de bleeke dood Zijn dienaars zendt, die, tuk op moorden en vernielen, In mast en zeil en wand en om den bodem krielen. De ruyter, wel bedacht op zee- en krijgsgevaar, Schenkt, daaglijks oefenwerk aan heel de waterfchaar, c 3 0P  sö M. A. DE RUYTER. Op dat, wanneer de boei des noods begint te knellen, Bekwaame ervaarenheid den ijver zou verzeilen. De laage muitzucht vliedt, waar de achtbre held verfchijnt; Althans de dwaaze kreet van de oproerleus verdwijnt, Die galmde, toen het volk, vast raazende als ontzinden, Slechts in Oranjes naam het anker wilde winden, 't Is alles kalm en Uil, terwijl du ruyters vlijt In nutte bezigheên en fcheepstucht de uuren dijt. Men zeik vast Noordvvaard op om de Ooscerhandelfchepen , Die 's vijands roof klaauw zocht in 't hongrig nest te fleepen, Te hoeden op den togt van Bergen , dat hen dekt, Terwijl 't 's Lands vloot een wijk voor Englands roofzucht ftrekt. Een fmaldeel van de vloot der roofgezinde Britten •Ontzeilt 's Lands fterker vloot langs 't baairijk land der Hitten ; Waarop elk vlooteling den cedlen fpijt vertoont, Die nergens, dan in 't hart van waare helden, woont. Intusfchen doemt de kust van Bergen op voor de oogen Des vlootvoogds, die, terftond gemagtigd door 't vermogen Der Staaten aan zijn boord, een kiel vertrekken doet, Om de Oosterhandelvloot met uitgezochten fpoed In zee te presfen , en haar fcheepsgelei te fchenken. De ruyter, fteeds gewoon op 's vijands list te denken, Zendt  ' , EERSTE BOEL 03 Zendt haar een fmaldeel naa, wijl 't lichaam zijner vloot Zich van de kust onthoudt, uit vrees voor fchipbreuk- nood. Daar wij, zegt jan de witt, hier de Oostervloot verbeiden, En 't fmaldeel, haar ten gids, van ons is afgefcheiden ; Daar Englands vloot de zee in andre ureeken bouwt, En niets aanmerklijks ons in 't kruisfen bezig houdt, Verlang ik, dat 's Lands Held mijn weetlust wil verzanden, Door een beknopt verflag van zijn beroemde daaden, Bedreeven, zints de vlam des krijgs, zo lang gefmoord, Bedektlijk woedde en blaakte in afgeleegner oord. De ruyter buigt zich voor den achtbren ftaatsman neder, En fpreekt: aanzienlijk Heer! die ftof, voor mij zo teder, Riekt ligt naar eigen lof; dan 't had veeleer den fchijn Van trots dan needrigheid, u niet ten. wil te zijn; Terwijl gij en dees kring uit mijn verhaal zult leeren, Dat de eer niet mij behoort, maar wel den Heer der Heeren. Elk zwijgt, terwijl de Held, geëerbiedigd en bemind, Met zo veel needrigheid, zijn reisverhaal begint.  M. A. DE RUYTER, TWEEDE BOEK. uk het plondernest, Algiers, op last der Staaten, Gevangenen gelost; en, fchoon van de onderzaaten Des Deys genoeg bemind, 'k verliet met vreugd de kust Van 't roofziekst volk der aard, dat heel de zee ontrust, En zette mijnen koers naar 't fcheeprijk Alicante; Waar eertijds de Algerijn zijn zegevendels plantte, Doch nu een fchuilplaats, waar de Koopvaart veilig wijkt, Terwijl 'er 't Spaansch gefchut de gantfche ree beftrijkt. Voor deeze havenflad ontving ik, met verblijding, Een' brief van Neérlands Staat, fchoon hij de zeekre tijding Van 't ongenoegen bragt, dat tusfchen Albion En hen allengs den glans der lieve vredezon Bewolkte en mooglijk in een' krijgsltorm uit zou barften. Terwijl de Spanjaards vast mijn landing overdwarsten , Werd mij uit Mallaga de vredebreuk voorfpeld Als onvermijdlijk, en, bij voorraad, reeds gemeld, Dat  TWEEDE BOEK. £5 Dat Hertog York ten hoofd der Britfche vloot zou {trekken. Maar zou dit fchrik in 't hart eens Nederlanders wekken? Ik fprak: Hij is een mensch, als wij, van vleesch en bloed. In 't ftrijden baat geen rang, maar deugd en heldenmoed, 'c Verfchilt ons weinig, wie de vloot ten ftrijd zal leiden: Wij blijven 't wisfelloc des Staats gerust verbeiden. God zij aan ons ten Gids. — Wie God ten leidsman heeft, Bezit noch moed, noch deugd, zo hij voor menfchen beeft. Dan 'c oog van ons gemeen was voor 'c geheim geflootcn, Dat fchool in 't Kabinet: en weérzijdfche eerefchoten Vertoonden tusfchen mij en Englands Admiraal Nog de oude vriendfchap. Jaa! het minnelijk onthaal, Dat hij der Staaten vloot gedienftig aan liet bieden, Deed voor het oog des volks den fchijn des oorlogs vlieden. Den Brit was midlerwijl een fnood ontwerp gelukt ; Daar hij aan Neérlands magt Kaap Verdo hadt ontrukt. Gij weet, dat deeze last mij wijslijk uit uw handen Geheim werd toegefchikt, digt bij Grenadas ftranden: „ Herftel, verdeedig, aan Guineas kust, 's Lands eer, „ Win eerst Kaap Verdo uit de magt der roovers weer ; „ Doch wacht u dit bevel aan iemand te openbaaren, „ Voor dat gij met uw vloot de Straat zijt doorgevaaren." D Hoe  C6 M. A. DE RUYTER. Hoe zeer uw voorzorg dit bevelfchrifc had bedekt, 't Scheen, dat 'er van dien last toch iets ware uitgelekt. De Lijf behoefte, hoe behendig ingenomen , Deed England, deed Euroop voor eencn aanflag fchroomen;. En ik, d:e dat geheim zo heilig droeg in 't hart, Zag mij fchier eiken ftond door zwaarighecn benard: Men fchuwde aan ieder kust, waar ik om voorraad landde,, Gemeenfchap met mijn volk. Jaa! tot Europas fchande, Scheen thans herbergzaamheid uit ieders hart gewischt, Terwijl met vrees voor Pest die ftugheid werd vernist. Ook wees mijn zeekaart wel Kaap Verdos breedte en hoogte Maar geenzins flipt genoeg het peil van diepte en droogte Dier zeeflreek r mij volftrekt noodzaaklijk op dien togt. 'k Had nimmer, hoe bereisd, de kust dier Kaap bezocht, En 't was geheel onwis, of ik in mijn verlangen , Van eenig vlootciing voldoening zou ontvangen. 'k Liep hoogst beducht de Straat met mijne fchepen uit, En fmcekte om 's Hemels gunst op 't hachüjk Staatsbefhrit. 'k Verklaarde in volle zee aan mijn manhafce vrinden Uw wijs, uw grootsch bevel, en hoopte 'er één te vinden Uit die getrouwe fchaar, die van den aart der kust, Waar ons 's Lands welzijn riep, ten vollen was bewust; Docfe.  TWEEDE BOEK. a? Doch ieder was als ik onkundig van die ftreeken. Toen dwong de nood ons 'c volk om bijtend aan te fpreeken j Men vraagt, of een van hun Kaap Verdos gronden kent. Slechts één uit al het volk ontdekt zich in het end, Van wien ik, in dit ftuk, een weinig lichts kon wachten; En deezen hing flechts flaauw die zeeftreek in gedachten. 'c Was noodig, dat het oog van vijand en van vrind, Op 1 blinken van een zeil, kloekzinnig wierd verblind. De krijgslist heeft iets zoets, ziet zij haar doel gelukken. En op haar pooging 'c merk van 's Hemels zegen drukken: Want list, in krijgsbedrijf, 't gevolg van 's menschdoms ftaat, Is oorbaar, of voor 't minst een hoogstnoodzaaklijk kwaad. Terwijl wij ongemerkt alle achterdogt ontzeilen, Naar land vast uitzien en den grond nauwkeurig peilen, Ontdek ik hoe van verre een groene Landftreek doemt, En, daar Kaap Verdo, naar die kleur, zelf wordt genoemd, Sein ik mijn fchepen bij, en doe mijn' Raad vergaadren. Gij ziet, dus vang ik aan, dat wij het ftiijdperk naadrenï Kaap Verdo, in 't verfchiet, roept ons ter zegepraal. Dat Englands trots het. hoofd voor Neerland onderhaal'! Herplanten wij 's Lands vlag op 't Eiland Goederede; Maar hoeden wij met één, zo 't mooglijk zij, den vrede. D 2 Dee.  £8 M. A. DE RUYTER, Deeze is het heil des Staats, doch nimmer is 't de fchijn. 't Is beter vijand, dan een valfche vriend te zijn. Gebruikt bezadigdheid in aanval en in ftrijden, Op dat, daar wij den Staat van fchande en fchaê bevrijden, De roem, door ons behaald in fchaduw van 's Lands. vlag,. Niet fchandlijk word' bevlekt door roekeloos gedïag. Ons volk» in braaven aart en dapperheid verheven, Doe Albion zo wel voor deugd als wapens beeven. Hier deelde ik 't krijgsbevel aan al de Hoofden rond: Elk zwoer mij trouw, en 't hart fprak duidlijk door den mond. De Brit ontdekte pas van ver de vlag der Staaten, Of fchrik bekroop het hart van Landvoogd en foldaaten. Men fpelde zich, zoo ras men onze kielen zag, De zege van ons volk, den val der Britfche vlag. Dan egter, om op ons een ftoute proef te waagen r Gelast, men Toorenburg op hoogen toon te vraagen, Wat toch, in vollen vreê, 's Lands krijgsmagt ondernam, Dat zij der fterkte en vloot gewapend nader kwam? Mijn antwoord was flechts kort: Dat u ftraks de uitkomst tooi» Wat ons hier heen drijft. Is de Staat en Englands Kroone Den Vreê nog toegedaan? Wij vieren ook den vreê, Maar breng aan 't toofgebroed, de omriisters. van de zee, Am  TWEEDE BOEL ,_9 Aan de ondermijners van h Westindjes Koopgenootfchap Des Nederlandfchen Staats uit onzen naam, dees boodfchap: Zo ras de koelte waait, zeilt deeze krijgsvloot aan , Om moedig met geweld , geweld te keer te gaan; En zal, tot ftraf en fchrik van uw vermeesteringen, Der onrechtvaardigheid haar rijke prooi ontwringen. Door blijkbre vrees, op dit bericht bij 't Opperhoofd Des Britfchen volks ontdaan, wordt aller moed verdoofd. Men doet ons 's avonds laat, om onze wraak te ontvlieden, Een voordel van verdrag ter onderteekning bieden: Men demde in de overgaaf van 't eiland en 't kasteel, 'k Verander zelfs 't verdrag, en zorg dat ieder deel Beandwoordt aan 't geluk en de eer der Nederlanden En daadlijk zagen wij met vreugd de trotfche handen Der overweldigers ter tekening bereid. Hier ftreed voor ons de hand van Gods rechtvaardigheid. Wij namen ras, ten fpijt van 't magtig Groot - Brittanje, In deezen oord bezit van 't hoofdkasteel Oranje. Men (treek de Britfche vlag; fluks woei, bij 't blij hoezee En 't dondren van 't gefchut, 's Lands eervlag op Goereé, Een wonderbaar geval kan ik u niet verbergen,, En dyrfx fchoon 't mij flechts raakt, uw aandacht daartoe vergen. D a Mijn  3o M, A. DE RUYTER, Mijn volk vaart aan de kust om water, en ontdekt Een neger, die terftond bij allen aandacht wekt , Daar hij de moederfpraak der Nederlanders voerde. Wijl onze nadering de ganfche kust beroerde, Vraagt hij, wien 't hoofdbewind der kielen was betrouwd; Waarop hem van der zaan terftond mijn naam ontvouwt. Michiel de ruyter, ach ! michiel! zou 't mooglijk wezen? Riep hij verwonderd uit: de ruyter, dien \ voor deezen, Als Bootsmansjongen, nu reeds vijftig jaar omtrent Geleên, te Vlisfingen in Zeeland, heb gekend: Mijn makker, wien geen knaap in woestheid ging te boven; Die Bootsmansjongen, - Neen! wie kan dien ftap gelooven! Zou nu als Admiraal gebieden op de vloot! 't Is zo, zegt van der zaan. Was hij uw fpeelgenoot? •t Stemt alles t'zaam, mijn vriend! Ach mogt ik hem aanfehouwen, Hervat hij, 'k durf alléén hierin mijn oog vertrouwen. Hij-.nadert op zijn bede, en naauwlijks ziet hij mij, Of roept: d-e ruyter is 't! Zie hier uw companij. Ik peins een oogenbUk, befchouw zijn wezenstrekken, Die mij, hoe lang geleên, een kenbre zweem ontdekken. Ik vlieg hem om den hals, en zeg: Zit neêr, mijn vriend; Gij ziet hoe, zins mijn jeugd , 't geluk mij heeft gediend. 'k Was  TWEE BOE K. 3I Tt Was een geringe knaap, als wij ons fpeelgoed deelden, Toen wij te Vlisfingen op kade en marktveld fpeelden; Doch toen was aan mijn (laat noch zorg noch kommer vast. Geloof mij, companij! de grootheid is een last. En ik, riep hij met drift, zins ik mijne oude wooning En dorpje wcêr bezocht, werd ik hier Onderkoning. Dus ben ik wel te vreén. 'k Heb vergenoegd geleefd, En 't Christelijk geloof tot heden aangekleefd. Dat heb ik uit uw Land ten troostgrond meegenomen, En ach! moge mijn gedacht ook tot dat heillicht komen! Maar buiten dat, vertrouw uw' ouden makker vrij, Vind ik veel grooter heil in de arme negerij, Dan in uw vaderland, hoe rijk, hoe overvloedig, •k Ben liever hier verdrukt, dan in uw land voorfpoedig. ö Wonderbaare trek , die ieder flerveling Zo naauw verbindt aan 't land, waar hij 't bedaan ontving! Ik gaf den armen Vorst mijn heilbede en gefchenken, 'k Beloofde hem nog vaak aan dit geval te denken, En 'k denk 'er dikwerf om. Hoe hangt de jeugd ons aan! Gij ziet, vergeeft het mij, mijn hart is aangedaan. Nas dat wij dus den trots der Britfche roovers velden, En alles aan die kust naar tijdsbehoef herftelden, Ver*  ja M. A. DE RUYTER, Verlieten wij Goerêe, vervolgende onzen togt, Op dat 's Lands vloot nu haast het rijk Guinée bezocht, En de overweldigers uit hunnen fchuilhoek jaagde. Daar ons geen hindernis op deeze reis vertraagde, Ontdekten wij wel ras het hol en forsch geluid, Dat op de hooge zee en fteile klippen ftuit. Met ijzing brengt mijn hart zich dat geloei te binnen. Zo hoort men Berdoü, door 't woeden der Leeuwinnen, Wanneer een Tygerrot haar welpen wreed beftookt, En 't bloed dier moedigen door liefde en wraakzucht kookt. Met aaklig noodgefchrei en hol gebrul vervullen. Jaa zelf ontving die ftreek haar' iandnaam van het brullen , Reeds lang op zee gehoord, eer zij is opgedoemd: Daar zij 't Gebergte der Leeuwinnen wordt genoemd. Terwijl de golven op de half gebroken rotzen, Met felle branding , aan den voet des uithocks klotzen, Blinkt op den top des bergs een altoos flikkrend vuur, Dat, door een fchor geluid van donders, die in duur Den onuitbluschbren gloed der blikfems evenaaren, Verzeld en opgevolgd, zich fpiegelt in de baaren. Wij naadren vast de kust en dien beftormden top, En zeilen hem voorbij den breeden landilroorn op, Tot  TWEEDE BOEK. S3 Tot dat wij hindernis bij droogte en bank ontmoetten. Waar twee der magtigften des Jandaarts ons begroetten; Op welker heusch onthaal men ons gereed voorzag Van water en van hout. Fluks floot ik een verdrag Met deeze Ncgerfchaar, ter gulle dankbetooning. Mijn zoon en anderen, ontvangen bij den Koning Diens Volkilams, deelden daar in 't vorfielijk vermaak, En volgden, op hun wijs, der /lfricaancn fmaak, Jaa mogten zelfs, vermengd met hun voornaamfte reijen, De dochters van den Vorst, ten hoogen hofdans leien; Terwijl de eenvoudigheid, des Negers feestgenoot, Ons volk de oranjevrucht, bij 't eind der danfen, bood. Men fchenkt hun brandewijn om vrolijkheid te kwecken: Want vreugd, door wijn verwekt, is altoos mild in 't fpreeken. Dus toetst men, of misfehien het vriendelijk gelaat Ten mom ftrekte aan een hart vol listen en verraad. Te vaak is 't Negervolk trouwloos, zelfs aan zijn vrinden, Doch dit was 't braafst gedacht, ooit aan een kust te vinden. Men wees ons 't Eiland zelf, 't welk, boven aan den droom Gelegen, 't Britfchc volk, dat woedende allen toom Der menschiijkheid verbrak, ten plondernest verftrekte: Waar 't zelfs, gelijk men ons met huivering ontdekte, E Ge.  34 - M. A. DE RUYTER. Gevloekte kluisters om Bataaffche handen floeg. Die hoon was elk' Bataaf, elk' vlootling ftofs genoeg Tot wraak en grimmigheid op 't Britfche Roofgcbroedfel; Jaa, gaf den ouden wrok een kragtherflellend vocdfel. Niet lang werd, op die maar, in onze vloot gemard. Kom, fprak ik, vriendenftoet! hebt gij een Neêrlandsch hart, En zou een beulenrot den naam uws volks ontluistrcn, Door een Bacaafsch gezin in flaavernij te kluistren! Kom! zoeken wij hen op; dat Englands moedwil kniel, Of onze wraak hem treffe, en al den fchat verniel: Dat wij het huisgezin, gedoemd tot flaaffche banden, Een Neêrlandsch huisgezin, ontrukken aan zijn handen; Of, dat de wreedaart, door der flaaven zweet gevoed, Zijn gruwelen voltooij', zich baadende in ons bloed. Kom! vliegen wij ter wraak en hulp dier hulpeloozcn. Vier ligte kielen, tot den aanflag uitgekoozen , Vcrzelde ik op dén togt, en vaardig van der zaan Tcrltond naar 't Eiland af. Naauw hadt men hem verdaan , En, hoe wij ons, in fchaêuw der vrijgevochten ftanders, Ter redding fpoedden van verdrukte Nederlanders, Of daadlijk Haakt men hen, terwijl de dankbaarheid Van blijdfehap in den arm der trouwe redders fchreit. Ml  TWEEDE BOEK. 35 Mij trad de dankbre trits der uitgeredden nader: Twee dochters, vergezeld van een' bedaagden vader. Ach! fprak hij, welk een hoon is Neerland aangedaan! Dorst niet de trotfche Brit ons in de boeijen flaan? Door Holmes, bij Goereè, met fchip en goed genomen, Ben ik in kluisters aan dees vrije kust gekomen. Naa 't zien der plondring van mijn zuurgewonnen goed, En fchcnding van 's Lands vlag, door dollen overmoed, Werd ik, met gade en kroost, bij wreede en woeste Negers Gevangen weggeleid. Ik zag, bij ganfche legers, Hen naadren tot mijn hut: zij dansten om ons heen, En riepen vaak om ons den Raad huns lands bijéén. Jaa, 'k merkte vol van fchrik, dat onder die barbaaren, Die vrienden van den Brit, zelfs menfchenëeters waren. Bij een verfchiet, zo vol van ijslijkheden, floot Het fterflot de oogen van mijn dierbaare echtgenoot. Ik wist haar in mijn hut een grafïteê toe te fchikken; Mijn dochters hielpen mij en dekten, onder 't fnikkcn, Uit vrees half ingekropt, haar moeders lijk met zand, Waar nooit een rustplaats was voor vriend of bloedverwant^ Zo ras hij, fel ontroerd, zijn reên had afgebroken, Vat ik vergramd het woord. Dit blijft niet ongewroken ! E 2 De  3^ M. A. DE RUYTER. De Bric, die u verzond bij Negers, wreed van aart ; Die in zijn plonderzucht noch wee noch rcehc bewaart, Zie hier, als aan Kaap Verd, zijn wreevle trotsheid vallen. Wie één Bataaf verdrukt, gevoel' de wraak van allen. Ik eisch van Hodge, wien de Koopzorg was betrouwd, Niet flechts de rijke prooi, die hij bellooten houdt In zijn roofgierig nest; maar, om den trots te fluiten Bij die ontmenschten, dringe ik ernfeig op 't ontfluiten Van 't Engelsch Magazijn, opdat ik, t' eenemaal , Geleeden fchade en fchande op 't roofgebroed verhaal. Men volgt uit vrees mijn' eisch en opent ons de deuren Der voorraadhuizen, waar, met de allerlïerkfte kleuren, Der Britten gierigheid in aller oogen draalt. Hier bleek het, hoeveel buits hunne ontrouw had behaald. Straks flaat mijn volk verwoed de volle kisten open, 't Doorzoekt het gantfche land en zondert zich, bij hoopen, Ter buitbejaaging af. Een woeste Ncgcrfloet, Aan Englands magt getrouw, en wrevel van gemoed, Ziet zijnen Bondgenoot voor onze wapens bukken, En fehiet, om onze vuist de zegevaan te ontrukken, Met vuurroers uit het bosch. Niet lang duldde ik dien hoon, Maar zond dat woedend volk terftond een' Koningszoon, -4 Een'  TWEEDE BOE Kv %J Een' Neger, door mijn volk gevangen, die verklaarde, Dat, op den last van mij,, die hem tot dus ver fpaarde, Bij de eerde wond, door hen één vlooding toegebragt, 't Gevangen Negervolk terftond zou zijn gcflagt. Dit dreigen deed hun hart in eens den moed verliezen, En tot hun aller heil een rasfen aftogt kiezen. Nooit egter hadt mijn hand die dreigtaal uitgevoerd; Doch best werd op die wijs hunn' euvelmoed gefnoerd. Mijn fcheepsvolk hield vast aan met pionderen en rooven. Blaar ftraks kwam in mijn hart de les van Christus boven: Doe uwen vijand wel. De Brit had nu zijn ftraf; En 'k riep mijn krijgsvolk toe: Mijn vrienden! laat nu af: Laat alles, 't geen tot nog op 't Eiland is gebleeven, Den Brit ten dekfel en ten onderhoud van 't leeven. Ontmcnschtheid doet alleen , door wreeden hongersnood, Den vijand, haar ten buit, in de armen van den dood Terneder tuimlen, als een uitgeteerd geraamte ;. Doch op dit denkbeeld bloost de Christenheld van fchaamtc; En hij, die in die woede iets groots, iets heerlijks ziet, Kent, even als de Brit, de waare grootheid niet. Gewis, menschlievendheid en krijgsdeugd zijn vriendinnen, 'k Verliet den landfiroom van 't gebergte der Leeuwinnen, E 3 En  38 M. A. DE RUYTER. En worftelde op de zee met ftilte, dag aan dag, Tot ik den uithoek der drie Punten eindlijk zag. Inmiddels kon een ftar mijn moedig volk ontilellen: Want fteeds is 't Bijgeloof gewoon zich zelf te kwellen. Een ongewoone ftar aan 's Hemels hoogen trans Verfcheen vol majefteits, met vuurigrooden glans: Haar roêgclijke ftaart baart bij 't gemeen ontroering; Doch, ter beteugeling der dwaaze geestvervoering, Roep ik bij helder weer, in 't holfte van den nacht, Mijn fchecpsvolk op het dek. Slaa nu naauwkeurig acht, Dus vong ik ernftig aan, op 't wonder aan den hoogen, Een werkftuk, voortgebragt door 'c Godlijk Alvermogen. Gij fchrikt, ziet fiddrend neer : fchijnt u dit Licht een roè Der ftraf, voor u bereid , in 's Heeren handen, toe ? Laat af dit dwaas begrip in uwen geest te voeden. Doch wilt ge iets van die ftar, mij doet zij niets vermoeden; Welaan! zie voor den Brit, dien vijand van den Staat, In dees komeet de roe, waarmee Gods wraak hem {laat. Als 't hooploos is geheel het Bijgeloof te fnuiken, Is 't best den waan des volks ten oirbaar te gebruiken. Men meldt mij midlerwijl, hoe ook het roofgebroed Op Takorarys flot baldaadig heeft gewoed, Jaa,  TWEEDE BOEK. 39, Jaa, zelfs aan Neérlands Staat dat eigendom ontnomen. Doch naauwlijks was die maar in onze vloot gekomen, Of ijllings zenden wij een fieren eischbrief af. Maar denkt Gij, dat de Brit gehoor of toegang gaf'? ö Neen ! hij zag vol trots op onzen zendling neder, En wees hem fchamper af: „ Kom morgen tijdig weder! " De Bode koomc te rug, en in den uchtendftond Zend ik van coe verden, om, 't zij bij brief of mond, Van Englands hand het Slot des Staats te rug te vraagen. Een witte vredevbg, om hem voor 's vijands laagen, Zo veel ons doenlijk waar', te hoeden, woei van 't boord, En zonder vrees of erg roeit hem de manfehap voort. Men nadert bij 't Kasteel, om .-voet aan Land te zetten; Doch daadlijk durft men 't ons door 't Negervolk beletten, Dat, op den zelfden wenk, waarmee van 's vijands Slot, Ons 't naadren wierd vergund, (welke euveldaad! die God, Die al wat deugd bemint, moet doemen,) toegevloogen, Op 't kleine vaartuig fchiet. Van coeverden, bedroogen Door de eerlooze inbreuk op het recht der vredevlag, Wrikte op het oogenblik, dat hij die fchending zag, Den ftuurriem, die door fchrik geklemd was in de handen Des Bootsmans, daadlijk om, vermijdt dus 't doodlijk landen, En  4o M. A. DE RUYTER. En roept: roeit aan! houdt moed! roeit aan! nog eens, roeit aan! —» Het Britfche doel mislukt. — Wij zijn 't gevaar ontgaan. Nu heeft hun toeleg uit, hoe listig ook beftooken. Ik zweer, nog dezen dag, zij dit verraad gewroken! Hoe ziedde op dit bericht het edel Neêrlandsch bloed! 'k Barstte uit in decze taal: Brittanjes overmoed En ontrouw eifchen wraak. De vredevlag beleedigd, Een Slot .den Staat ontroofd, en door verraad verdecdigd, Decs manfehap fchier geflagt! Mijn vrienden! 't is te veel... Geweld doe onzen eisch nu gelden op 't Kasteel. Tcrftond werd tot dien togt in onzen Raad beflooten. Vijf kielen zend ik af. Mijn ftoutfte togtgenooten, Van nes, nu bois en zwart en koorne weezen 't fpoor Ter landing aan het volk ; zij traden moedig voor, Gedekt door 't fchecpsgefchut, dat op de Sterkte fpeeldc. De Negers, wie de hoop op Britfche gunften ftreclde, Befchooten weêr met drift, jaa zelfs tot afflaans toe, Ons krijgsvolk , dat te woest geland, in arren moe, En knarfetandend week. Dan op 't rechttijdig roepen: „ Staat, laf aarts! vecht of fterfc," door't fcheepsvolk uit de floepen, Waar uit het klein gefchut hun onderfteuning bood, Ontwaakt in eens hun moed. Men verft het zcefchuim rood Door  TWEEDE BOEK. 4I Door 't bloed der Negers, die gewond en hooploos weeken. Inmiddels waait van 't Slot een witte vlag, ten teken Van 's vijands overgaaf. Straks rukt de manfchap voort; Doch vindt bij 't naderen de grendels op de poort Van 't zwichtende Kasteel. De moedige oorlogsknechten Vertoefden niet terftond de ladders op te rechten, Beklimmend dus het Slot, terwijl een handgranaat, Geworpen binnens muurs, de poort aan fplinters flaat. Nu was der Britfche magt hier de ondergang befchooren. Twee hachjes, rap ter been, beklauteren den tooren, Daar 't hart naar eerloon haakt en vol van krijgsvuur brandt. Dees rukt de Britfche vlag met een verwoede hand Van haaren ftandaard af en roept, bij 't nederdaalen: „ Triumf! zo moet het recht op roofzucht zegepraalen! " En de ander plant de vlag der Staaten op dc fteê , Waar flus de Britfche woei. Een juichend volkshoezce Wordt, bij 't ontrollen van 's Lands eervlag, aangeheven, En doet, fchoon niet verdaan, het heir der Negers beeven. Ik meldde aan valkenburg de zege van 's Lands vlag. Dit fchrander Opperhoofd, dat aan dees reê 't ""ezn" Op 't fterk Dell Mina voert, had naauw 't bericht-ontvangen, Of zendt mij, kennende 's volks aart en . mijn- belangen, *" Een  42 M. A. DE RUYTER. Een bende Negers toe, met ga gel donk en smit. De Mynfcbe Negerfchaar, een vijand van den Brit, En van het valsch gedacht uit Takoraarfchen Itamme, Kweekt in. haar driest gemoed een onuitbluschbre vlamme Van wraak- en plondcrzucht. Met zulk een duizendtal Verfterkt mij valkenburg: 'k zag ftrandwaard, overal Het pekelveld bezaaid met Kanoos, door de zwarten , Die met het naakte lijf en lucht en water tarten , Zo fnel als vogels, langs het heete (hand geroeid. Als woede Negers fpoort, maakt niets hunn' arm vermoeid. Mijn volk Hond nevens mij' op 't eerst gezigt verwonderd. Verbeeldtu langs de kust, op 't onverwachtst, drie honderd Gelijke booten, die zich reppen voor ons oog. Elk Neger drceg een zwaard en aan den arm een boog: Men zag op zijnen mg een bundel pijlen wappren, En hoorde zelfs 't gebit van Leeuw en Tijger klappren, Nog hangende aan de huid, die hem ten krijgsgewaad En zegeteken ftrekt, terwijl een hoofdfieraad Met veedren, die de hand der Negerin fchakeerde, In 't fchijnfel van de zon zijn vreemde pracht vermeerde. Zij zetten voet aan and, en vliegen, als een zwarm Van bijen, bergwaard op. Elk beft den forfchen arm, Van  TWEEDE BOEK. 4g Van pijl en boog voorzien, ter krijgsleus naar den hoogen. De gramfchap fcliittert hun als tijgers uit hunne oogen. Een ijzelijk gefchrei hoor ik in 't heir ontdaan, En eensflags valt hun magt op Takorary aan. De volksftam van dat dorp had meest de vlucht genomen, Zo ras hij flechcs van ver den Mynfchen doet zag komen. Straks werd de plaats bedormd, al, wat nog leefde, ontzield, Wat eetbaar was, geroofd, en 't gantsch gehucht vernield. Ik zag met deerenis de woede dier barbaaren, En zuchtte bij 't bezef, dat zij ook menfchen waren. Jaa, naauwlijks kon mijn arm den Brit aan 't woedend rot Der Mynfche Negerfchaar ontrukken, toen ik 't Slot Door buskruid fpringen deed, dat valkenburg mij raadde: De manfchap hier vereischt zou drekken tot 's Lands fchade, Of dekte dit Kasteel op nieuws een zwakke wacht, Weldra was al de roem, door Neérlands watermagc In dezen oord behaald, als met den wind vervloogen. Toen werd de grond der kust tot in haar hart bewoogen: De bergen dreunden door den ijzelijken dag; Mijn fchip, dat, met de vloot, op verren afdand lag, Genoegzaam voor den fchok beveiligd, doeg ten tijde Van 't fpringen des Knsteels. met eeneh ruk op zijde. F 2 Eén  44 M. A. DE RUYTE R. Eén hand vernielde 't werk van honderden, wier vlijtDeez' Zceburgt. aan een reeks van écuwen had gewijd. In 't kort werd deeze kust' door .onze vloot verlaaten. Het magtigfte Kasteel der Nederlandfche Staaten, Aan de Africaanfche rcé, Dell Mina, dik gemuurd En door het nijdig oog. des nabuurs lang begluurd, Gebouwd op cene "rots, en digt aan alle zijen Van zwaar gefchut voorzien, met tweepaar batterijen, Daagde op aan 't oog mijns volks, dat juichte, daar aan 't ftrand De vlag des vrijen Staats zo vreedzaam ftond geplant. Men ftrijkt de fcheepsvlag neer, wijl daadlijk mijn kartouwenDe hulde van V"Lands vloot aan valkenburg ontvouwen. Hij groet mij van 't Kasteel. — Wat valt de krijgsman teer, Hoe hard in 'c oorlogsvuur, bij 't kwetzen van zijne eer! 'Er rees een mompeling bij al mijn togtgenooten, Daar valkenburg 's Lands vloot met kleiner aantal fchooten Begroette, dan mijn kiel zijn Sterkte, 'k Zag 't gelaat Van ieder Opperhoofd, in mijn' manhaften Raad , Door gramfchap ftrak en rood. Eén fprak 'er: Kunt gij lijden, Dat valkenburg u hoont? Ons, die de kust bevrijdden Van roovers, zal hij ons niet groeten aan dit boord? Moet gij hem zelf aan wal... Zagt.. ratte ik toen het woord: Z&ii  TWEEDE BOEK. 45 Zou u zo klein een zaak uw' waaren roem ontwringen! Wat Hoort ge u, Heldenrci! aan zulke bcuzelingen. Zijt nooit op 't punt van eer in krijg of vrede koel: Die eerzucht voegt u; maar nog grootfeher is 't gevoel , Dat gij, uit zucht tot vrede, in fteê van u te belgen, Een hoon van klein belang gemaklijk kunt verzwelgen. Bedaar dan en vertrouw, merkte ik den minden hoon, 's Lands zeemagt aangedaan, mijn hart, zo min gewoon Als 't uwe aan fchandc of fmaad, zou voor 's Lands glorie waaken, En thans, niet min dan gij, van krijgsmans gramfchap blaaken. Zo ftilde ik hunne drift; en waarlijk op 't Kasteel Viel 't minnclijkst onthaal aan mij en elk ten deel. 'k Zag ouden valkenburg mij reeds van verre ontmoeten: Hij viel mij om den hals en kuste mij, bij 't groeten; Wijl op dien zelfden itond 't gefchut, aan allen kant, Van Slot en batterij in eens werd losgebrand. Een traanenvloed van vreugd liep langs des grijsaarts wangen. Hij fprak, geheel verrukt: Ik voel mijn grootst verlangen Voldaan, nu ik u zie. — Verfchoont mij dat ik zwijg Van de eer, die hij mij fchonk. Wij weeten, hoe de krijg De loftrompetten blaast, wanneer wij zegepraalen; Schoon God en 't goed geluk de zege ons doen behaalen F 3 Neen,  46 M. A. DE RUYTER. Neen, Mannen! roept van nes, verfchoont zijn zedigheid, En mij, dat ik voor de eer van mijnen hartvriend pleit. Vergunt mij, dat ik u des Landvoogds loffpraak melde. Hij fprak : 'k Omarm u dan! ■— Dat God uw deugd vergelde, 6 Roem van Nederland! ó Eer van 't Zeeuwfche bloed! Gij hebt de kust gefchuimd van 't Britfche roofgebrocd. ö Goede God! heb dank, nu 'c mij hier mag gelukken, Den grootften Waterheld in mijnen arm te drukken, Die Brit en Portugees en Zweed tot vrede dwong , En 't gierig plondemest des Algerijns befprong. Mij dunkt, daar 'k reeds van ver het oorlogsvuur zie blaaken, Dees krijg zal uwen roem, zo 't noodig zij, volmaaken. 'k Liet dit der vriendfchap toe, gaat de achtbre Zeeheld voort. Maar wie gelooft den lof, dien hij van vrienden hoort? 'k Zou anders in uw' roem, mijn dappre vrienden! weiden, ln wondren, die uw' naam de waereld door verbreiden, En die ge inzonderheid bij Cormantyn beilondt. Ik zag den aanflag, dien ge u rustig onderwondt: De landing aan die kust, bij 't barnen van de golven; De booten, onder 't zout met al hun volk bedolven; 't Verdoofde vuur des Brits; 't verjaagde Negervolk; De vlam der Negerij, wier rook, als met een wolk, Het  TWEEDE BOEK. 47 Het oog van 's vijands heir verblindde. — Duizend daaden, Door uwen arm volvoerd, verdienen lauwerbladen, Wier luister ecuwig blinkt in 't aanzien van den nijd, Terwijl het nakroost u zijn liefde en eerbied wijdt. Ik wachtte inmiddels, op de tijding mij gezonden, Prins robbert met zijn vloot. Doch, als we in 't eind verftondcn , Dat hij aan 't Krijtgebergte als vastgekluisterd fcheen, Wendde ik mijn kiel en vloot naar andre kusten heen. 'k Bezocht America en Neérlands eigendommen. Der Britten trots was thans tot zulk een top geklommen, Dat hij aan onzen Staat den oorlog had verklaard. Zoo dra zich dit gerucht bij 't fcheepsvolk openbaart, Was, tot mijn zielsvermaak, op ieder Neêrlandsch wezen Den moed van vroegren tijd, den tijd van tromp, te leezen. Jaa! 'k zag den Waterleeuw van Neerland zijn gebit, Bij 't fchorten van zijn muil, vertoonen aan den Brit, En door zijn1 fcherpen klaauw een aantal volk en fchepen Van 't roofziek Albion als krijgsbuit naar zich ileepen. 't Werd tijd dat nu mijn vloot het Vaderland bezocht. Doch welk een droevig nieuws verneemen we op dien togt, Bij Hitlands fteile kust ! Hoe iidderden mijn Helden, Toen ze, in den Krijgsraad, mij dees rampmaar hoorden melden! De  43 M. A. DE RUYTER.. De vloot van Neérlands Staat, die met de Britten (treed, Is voor hun magt gevlucht, daar veelen hunnen eed Lafhartig fchonden, door het zeegevecht te ontwijken; Schoon andrcn dubblen moed, hoe vruchtloos, deeden blijken. Het fchip van wassenaar, wien 't Opperde gezag Der vloot was toebctrouwd, vloog met een zwaaren (lag Door 't buskruid in de lucht, met vijfmaal honderd zielen. Dit jaagde .een' doodfchen fchrik door al de Staatfche kielen: Vooral, daar korte naar, de naaste tot den ftaf Van't hoofdbewind der vloot, alreeds den doodfhik gaf. Ik fprak, hoe zeer mijn ziel de naare tijding fmartte, Zo veel mij mooglijk waar', den Krijgsraad moed in 'c harte; Maar 'k wist ook, hoe de vloot van 't waakzaam Albion, Nu ongehinderd, ligt ons fmaldeel neemen kon. Doch een bedaarde geest moet ftecds, in krijgsbedrijven , De meester van het roer der raadsbefluiten blijven, En, als het zwak kompas van's menfchen zinnen faalt, Schenkt vaak de algoede God, wiens wijsheid nimmer dwaalt, Een uitkomst, die getuigt, dat al het menschlijk poogen Bezwijkt voor eenen wenk van zijn geducht vermogen. Dit bleek. —- Door zijnen arm werd onze vloot befchermd. t Had God zich over ons, zo weerloos, niet ontfermd, 'k Had  TWEEDE BOEK. 4y Tt Had nimmer uit uw hand het hoofdbewind ontvangen. Mijn togtgenooten zou de boei der Britten prangen : Jaa zelfs de kielen, aan ons toevoorzigt betrouwd, En door de Britten reeds als wisfe prooi befchouwd, Beftookten thans misfchien de Vaderlandfche kusten. In 't kort, terwijl wij ons om 's vijands vloot ontrustten, Waarvan zich reeds een zeil vertoond had aan ons oog, Zond God een dikken mist, die Englands vloot omtoog. Mijn vrienden! was mijn taal, ziet gij dien nevel daalen, En hier en zuidwaards op het zonlicht helder ftraalen ? Gij ziet het, God geleidt de kielen van den Staat. Komt! fteunt op Zijne hulp , die wankelt noch vergaat. En, door dien Gids geleid, landde ik ten langen leste Voor 't Gat. der Westereems, en kwam in Delfzijls veste. G  M. A. DE RUYTER. DERDE BOEK. D e witt-en heel de fchaar, die uit de ruyter's mond, Zijn grootfche daaden, met verwondering, verilond, Ziet hem, daar hij voleindt, ftilzvvijgende aan, ten teken Des diepen eerbieds, die elks hart vervult, op 't fpreeken Van eenen man,, die, fchoon hij 't grootst beitaan vermeldt, In needrigheid zijn' roem, in God zijn grootheid Helt. De witt bedankt in 't eind den Held, en zegt: Mijn vrinden! Wij zien, hoe dapperheid en deugd zich hier verbinden. - i Befchouwt ze als dochters door één moeder voortgebragt. Gewis, zij beide zijn uit eene wondre kragt En vaardigheid der ziele oorfpronglijk. Welk een grootheid ! De hand, die zegepraalt op losgelaaten fnoodheid, Maar nooit baldaadig woedt , wordt door een hart befiierd, Dat op der driften heir reeds heeft gezegevierd. De ruyter ging ter zijde, en zag, op 't veld der baaren , Den fchat der Maatfchappij van de Oosterhandclaaren Hem  DERDE BOEK. g Hem naadren, door een deel van 't Scheepsgelei gedekt; En, daar het marren aan de kust hem fmert verwekt, Om 't uicftel van de wraak op Englands dvvinglandije, En Hechts één handelkiel der Oostermaatfchappije Nog mangelt aan de vloot, zegt hij: Mijn vriendenfloet, Die zo veel zuchr V00r 't heil van Neérlands handel voedt; Dees vloot, door ons befchermd, verftrekt daar van ten teken. Maar nu we aan deze vloot één fchip Hechts zien ontbreeken, Zou dat ons toeven doen aan dit gevaarlijk ftrand, Met zo veel kostlijkheids aan onze zorg verpand; Terwijl de zomer reeds vertrekt naar 't warme zuijen , En hier de woeste herfst, met fneeuw en hagelbuijen, De golven teistren zal, en zich de westewind Als in een eedgefpan met rots en klip verbindt? Het zonlicht, dat wij fpade en fpader op zien klimmen, Rijst naauwlijks aan den trans of neigt weêr naar de kimmen. Doch dit gevaar, hoe groot, waar' nog het hoofd te biên: Ware Englands vloot nabij, wij zouden 't niet ontzien. Maar zaagt gij niet het bloed van honderd Helden vlieten; Den grooten kortenaar, den Held der Maas, doorfchi'eten; Het lot van wassenaar; de gantfche vloot verfpreid; Een deel, der Britten buit, gevangen weggeleid? G 3 r.. Gy  sa M. A. DE RUYTER. Gij zaagt die ijslijkheên, en aan uw roemrijk béven , Aan 's Lands geduchte vlag blijft nog die fchandvlek kleeven. Kom, wisfchen wij die af in 's vijands rookend bloed, En dat Biïttanje beev' voor uw' getergden moed. De flaap had deezen nacht mijne oogen pas geflooten, Of 'k zag, als in een' damp, een aantal togtgenooten, Gevallen in 't gevecht, zo doodlijk voor obdam. Een hunner, nog gezengd door 't blaak'ren van de vlam Des buskruids, zag mij aan, en knarfendc op zijn tanden, Ontviel hem 't krijgsgeweer. Met half verfchroeide handen Bood hij den ftaf der vloot mij fiddrende aan: de fpraak Begaf hem door den rook; zijne oogen riepen wraak. Doch naauwlijks had die hand aan mij den ftaf gegeeven, Of 'k zag in eens den rook door 't zonlicht weggedreeven, En, in een dunne wolk, de fchim van wassenaar. Hoe digt was hij omftuwd door een getrouwe fehaar Van Heiden, nevens hem voor 't Vaderland gevallen! De lauwers groenden om de hoofden van hun allen. En eindlijk voerde een. rei van 't Hemelfche gezin Hen, onder blij gezang, 't verblijf der Geesten in. Ik hoorde nog deez' galm, bij 't naadren van die wooning: Ziet hier uw eeuwig huis! Nooit derft de Deugd belooning ! 'k Schoot  DERDE DOEK. 53 *k Schoot rjllings uit den flaap, op 't zien van 't hemelsch licht, En vind mij voor obdam tot broederwraak verpligt. Jaa! fprak boreel, verrukt: Dat nog dit jaar getuige Van 's Lands herltelden roem: dat Englands trotsheid buige! Of dat, voor 't minst, zijn vloot getart word' tot een ftrijd,. Indien ze, als korts, de vloot der Batavieren mijd', En 'c dus ondoenlijk maak', dat wij haar magt verkloeken. Laat ons dien vijand aan zijne eigen kust bezoeken. Zo fiddere Albion voor 't wreekend Nederland, Nu ieder voor de wraak van Heldenfchimmen brandt. En blijft de Britfche magt een Zeegevecht ontwijken, Dan zal aan gansch Euroope , aan al de waereld blijken, Dat, fchoon de Britfche tong 't Bataaffche volk veracht, Zijn hart van vreeze krimpt voor Neérlands watermagt. Die taal fchept nieuwen moed. Elk Scheepshoofd kent zijn pligten, En doet op ieder kiel terftond het anker ligten; Men voegt zich famen, naar den algemeenen last. Doch 't fammlend Oostersch fchip boeit nog twee kielen vast, Die, door de ruyter's zorg van de andren afgefcheiden, Gefchikt zijn om die hulk in veiligheid te leiden. De Koopvaardijvloot zeilt in 't midden van den wal, Die op het water vlot, en haar voor 'c ongeval, G 3 Dat  54 M. A. DE RUYTER. Dat haar van vijands list of fterkte Hond te duchten , Beveiligt en verflerkt. Doch duizend ongenugten BcHooken flraks de vloot van krijg- en koopvaardij. Bij groote veiligheid is vaak 't gevaar nabij. Men zag het flarrenheir aan 't ruim des hemels fiikkren, En aan het noorden 't licht , die luchtftreek eigen , blikkren. De ruyter, die zijn volk geftadig bezig houdt, Met minderen van 't zeil, daar hij den wind mistrouwt. Vangt aan tot jan de witt, terftond op 't dek gekomen, Zo ras hij 't Noorderlicht had in de hut vernomen: Gij ziet hoe wonder fraai dit licht in 't Noorden vonkt; Jaa de lichtend, die met goud en purperverwen pronkt, Rijst zeldzaam in dees {treek der waereld zo vol fchoonheid. 't Is of Natuur een kleed van fchittrend licht ten toon fpreidt : Nu fcheidt het zich van één, gelijk een dun gordijn; Ginds fchiet het ftraalen, als een flaauwe zonnefchijn: Nu klimt het bloozende op, met fchemerend gewemel, En vormt een roode kroon aan 't opperst van den hemel. Dit fraai verfchijnfel zag ik fchaars in ons gewest: Het heeft zijn zetel in het barre Noord gevest, En is me, als Huurman, vaak aan Groenlands kust gebleeken. Bij kalmte is 't meestentijd een kwaadvoorfpellcnd teken, Dat  DERDE BOEK. SJ Dat ras vervvisfeling van weer op zee belooft. De wind (leekt Hevig op. Gij ziet, het licht verdooft, De Harren blinken flaauw. Ik heb reeds last gegeeven, Tot veiligheid der kiel, om al het zeil te reeven: Want, zo 'k mij niet bedriege, is ons een florm nabij. Dit fchip, fchoon groot, is rank. Moe valt het reeds op zij! De witt hield zich op 't dek, en fchonk, bij tusfehenpoozen, Door zijn' getrouwen raad, den ijver der matroozen Een' moed, die wondren werkt. Mijn vrienden! riep hij uk, Schoon door de kragr des winds tot driewerf toe gefluit: Mijn vrienden! blijft bedaard, bij 't woeden van de winden; Laat vrees noch woeste drift in 't werk uw oog verblinden. Uw leven is ons lief, als Vaders van den Staat; En, daar u ons behoud niet min ter harte gaat, Vertrouw ik dat uw arm, in 't barnen der gevaaren, Geen moeite ontzien zal, die deez' bodem kan bewaaren. Jaa 'k bied u zelfs mijn hulp in 't groeijend noodweêr aan. Met onderfebeid van rang is 't in den nood gedaan. Hoe deftig Haat de witt aan Held de ruyter's zijde! Voorvaders! 't naageflacht benijdt ten deezen tijde U 't zien van zo veel groots, daar gij 't doorluchtigst paar Veréénigd zaagt in moed, bij 't wasfend zeegevaar. Dat  56 M. A. DE RUYTE R. Dat paar, wiens lof den roem der jongren doet verftommen: Den groottten Zeeheld, ooit ten fcheepstrappe opgeklommen, Den grootften Staatsman, ooit ter raadzaale ingetreên, Zaagt gij, in fchipbreuksnood , op Delflands kiel bijéén. De Vaderlandfche trouw, uit beider oog te leezen, Deed wondren in den ftorm, jaa blooden ftoutaarts wezen. Eén kiel droeg toen het puik der mannen van den Staat, 't Plecht-anker van 's Lands krijg, den pijler van den Raad. De bulderende wind doet vast de golven groeijen Tot bergen, die de vloot beltonnen. Onder 't loeijen Der touwen, (laat het fchuim van 't een naar 't ander boord. Hoe fchokt de dierbre kiel van 't ranke Delfland voort Nu fchijnt zij in een dal van 't pekelveld bedolven; Straks rijst zij uit dat dal, langs faamgefchonnen golven, Als op een' hoogen berg, van waar zij nederftort, Daar door het fcheepsgaljoen de golf gebroken worde; Jaa fchijnt dan in het diep des afgronds néér te plompen. De ruyter prijst het volk, dat, ijvrig aan het pompen, 't Gefcheepte water lost. Mijn fcheepsliên ! zegt de Held, 'k Beken uw werk valt zwaar, en 't woedend zetgeweld Schokt hevig onze kiel: hoort mast en Hengen kraaken. Geen uwer zal zijn' pligt een oogenblik verzaaken. 't Ver-  DERDE BOEK. 57 't Verzuim eens oogenbliks kon allen doodlijk zijn; Dat thans uw moed zo min, als in den ftrijd verdwijn'. Bij 't rijzen van de zon, zal ligt de ftorm bedaaren; En God, die 't al regeert, beduurt ook deeze baaren: Verlaat u dan op Hem. Eén wenk fiechts van zijn wil, En de opgedoken wind bedaart, de zee wordt ftil. De donkre nacht vertrekt, met twijfelende fchreden; Hij doeg zijn droevig floers om duizend ijslijkheden , Wier aanzien 't ruwde hart, al waar' 't van marmerdeen, Vermurwen zou als wasch. Gindsch drijft een boegtpriet heèn, De ranke toeverlaat van veege fchepelingen, Die op 't gezigc der kiel hun dcoifche handen wringen, En, helpt ons! fchreeuwen, dat de wind zelfs zwijgen doet. —Een hooggedooven golf begraaft hen in den vloed. Hoe diep grieft dit gezigt het hart der medebroedren! 't Gevoel van derflijkheid, zo leevend' in gemoedren, Bij zulk een doodsgevaar, verdubbelt en verkeert In wanhoop, die het hart des vlootlings overheert. De ruyter is ontroerd, doch zegt bedaard, te midden Van zo veel tegenfpoeds: laat ons de Godheid bidden, En deunen op haar hulp. Komt, zijt thans waarlijk groot. Verwint door uw gebed de wanhoop en den dood. H Ai  58 M. A. DE RUYTER. Al 't fcheepsvolk, doodsch van kleur, op 't dek bijéénvergaderd, Vouwt reeds de handen faam, terwijl de Leeraar nadert. De ruyter en de witt en huyghens en boreel Staan aan des Leeraars zijde. O Godheid! welk tafreel Van algemeenen nood! hoe kwijnend, hoe wanhoopend ! . . Zo barst de Godsman uit, daar hij 't gebedboek opent. Hij bidt en ieder bidt. Hij fchreit en ieder fchreit. Hier weenen angst, berouw, natuur en menschlijkheid. Deeze is om vrouw en kroost, die om zich zelv' bewoogen; En 't lieve Vaderland perst uit de ruyter's oogen Een halfverborgen traan. De witt drukt hem de hand, En zucht hem biddend toe: God hoede ons Vaderland! Toen fcheen een Godlijk iets in aller geest te daalen, En deed hen op de drift der wanhoop zegepraalen. 't Gebed had hun dien moed, die grootheid ingeftort, Waar door de vrees des doods geheel verwonnen wordt. Het fcheepsvolk, nu getroost, fchijnt flechts den ilag te wachten, Waar meê de ftorm hen dreigt, die heel den dag zijn kragten En hevigheid behoudt. De ruyter merkt in 't rond Slechts hier en daar een kiel; en bij den avondilond Verheft zich een orkaan: het noord rukt tegen 't zuijen Met losfe teugels 'ia. De felle hagelbuijen, Waar-  DERDEBOE K. 5p Waarmee de Noordenwind den rug der zee kastijdt, Die woedend tegenblaft, daar zij geen teistring lijdt, Vervangt het warmer zuid, in dikke donderwolken. De vogels, van om hoog ter neergedaald, zijn tolken En wichlaars van den ftorm, die boven feller woedt. De ruyter ziet, beducht, het onweer te gemoet. Dan, ijllings fchijnt de ftorm verjaagd naar verder oorden. Het weinig zeil hangt flap. Doch 'c Zuiden en het Noorden Verpoosden flechts een wijl, om Neérlands oorlogsmagt Straks aan te vallen met vernieuwde woede en kragt. Een wolk barst klaatrende uit in fchorre ratelflagen. De wind houdt nu geen ftreek, maar waait, met losfe vlaagen. De blikfem fchittert door het touwwerk zeifflend heen; Hij fcheurt de dikfte wolk als een gordijn van één; En elke donderdag verdooft des fcheeplings ooren, Vol angst dat ieder dag hem in den grond zal booren. De regen klettert, en 't aanhoudend blikfemlicht Maakt waterdroppels vuur, voor 't fchemerend gezigt. De ruyter, die de witt voor 't woedend weerziet beeven, Merkt dat hij worftelt om dien angst te wederftreeven. Neen! zegt de ruyter, neen: acht u die fchrik geen fchand'. Ik flddcr zelfs om u, o hoop van Nederland! H 2 En  6o M. A. DE RUYTER. En liïid ik 's Hemels zorg voor mij , in vroeger dagen, In feller onweer niet bijzonder gaê geflagen, Toen 't blaauwe blikfcmvuur ter braamfteng nedcrglecd, En echter op mijn kiel geen verder nadeel deed : Dit onweer zou mijn hart, als 't uwe, fiddring baarcn. Doch 't eens ontworftelen van grootc lijfsgevaaren Schenkt aan de ziel, die weet dat God haar Redder leeft, Een kragt, die pal blijft ftaan, als alles om haar beeft. De zee ftuift hemelhoog, en ieder flag van 't water Bonst op den boeg, en vult, met donderend geklater En forsch gekraak, het hol, wanneer de donder zwijgt. De groote mast, die beuk op beuk door 't Itormen krijgt, Kraakt dat het ruim weergalmt, waar'c fcheepsvolk reeds moet waaden In 't water, dat, geperst door losgewerkte naaden Der felgefchokte kiel, door kist en koffer vliet Op 't drooge, dat de ftorm den fcheepling overliet. De natte plunje kleeft aan 't lijf der rappe gasten,. En, echter onvermoeid, beklimmen zij de masten , Schoon 't onweer met de zee in 't ftormen zamenfpant; Zij klautren onverfaagd in 't half vernielde wand. Eén zegt 'er, daar de moed zijns makkers flaauwt in 't klimmen: Laat vrij de woeste ftorm ons buldrend tegengrimmen. Wat  DERDE BOEK. 6i Wat fchrikt gij voor een golf! houd flechts uw handen vasr. Beklaagt ge u om uw lot: klom niet als Bootsmans gast, De ruyter ook in 't wand? Laat nooit dien Zeeheld blijken, Dat wij op onzen post hem iets in ftouchcid wijken. Het fcbriklijk onweer vlucht, fchoon nog de ftormwind raast, En in 't Noordwesten ftaat, waaruit hij vinnig blaast. Het bleeke daglicht rijst. De ruyter, die zijne oogen Door eenen kijker ftcrkt, ziet, in den geest bcwoogen Om 't aaklig lot der vloot, bekommerd langs het veld Der golven, waar zijn oog geen vijftig kielen telt. 'c Meêwaarig hart geraakt, verbergt het moedloos treuren; Hij tracht met deeze taal zijn Scheepsraad op te beuren. God zij gedankt, mijn Raad! wie had deez' bangen nacht, Eén fchip der ganfche vloot nog bij de vlag verwacht? Jaa, 't was niet vruchteloos dat wij op God vertrouwden. Zie beide de evertzsn, den jongen en den ouden, Met koenders in 't verfchiet; ook Walchren, 't Indisch Schip, Niet ver van onze kiel. Doch 'c is, naar mijn begrip, Noodzaaklijk 's vijands oog in deezen ftorm te ontduiken. Laat ons dees ftijve koek' ten meesten nut gebruiken, En richten onzen koers naar 't lieve Vaderland. De zamelplaats der vloot, bepaald op Doggerszand, H S Zij  6z M. A. DE RUYTER. Zij door ons aangedaan; terwijl wij 't beste hoopen. De Brit moest deezen ftorm ligt even duur bekoopen; En, fchoon ik bid dat God de zielen hebb' gefpaard, Wensch ik, en deeze wensch rust op een' krijgsmans aart, Dat God aan hun de kragt des ftormwinds deed' gevoelen, Die Nederlands verderf met al hun magt bedoelen! De zee is nu bedekt met wrakken. Hier en daar Wordt zelfs het treurig oog een drijvend lijk gewaar; 't Geen traanen ftorten doet aan 't vadcrlandfche ontfermen. Als in den zomertijd de nijvre bijen zwermen, Voegt zich haar drom zo digt om éénen ftam bijéén , Dat zij de ganfche fchors met haaren zwerm bekleên : Zo ziet men thans de mars van één der handelkielen, ïn 't zeegeweld vergaan, van 't veegc fcheepsvolk krielen: Zij dringen digt op een, en om den halven mast, Nog hangende aan de mars, Haan zij hunne armen vast. De ruyter doet terftond den boot te water zetten; Doch waarfchuwt elk' matroos om op zich zelv' te letten. Roeit naar 't noodlijdend volk, dat eischt uw Christenpligt. Gij ziet, de zee ftaat hol; gij weet uw boot is ligt; Draag zorg om met een touw de mars flechts voort te fleepén, En wacht u, in den boot de manfchap in te fchecpen. Die  DERDE BOEK. vó Die ware uw aller dood. 'k Weet bij ervaarenis, Moe wijze voorzorg meest de beste redfter is. De boot fchokt naar de mars. Men werpt den fchepelingen, - Gereed om van hun wrak het vaartuig in te fpringen, Een touw'toe, dat gevat in handen, die de nood, Als met een ijsren vuist, om 't dobbrend fcheepswrak floot, Om 't overfchot der fteng terftond wordt vastgeflagen. Een landverdelger, op een hoogen zegewagen, Zwelt, daar het juichend volk de lucht weergalmen doet Door 't klaatrend handgeklap, van trotfehen overmoed, Acht zich een God te zijn; doch zijn gewaande grootheid, Hoe fchittrend voor 't gemeen, is 't masker zijner fnoodheid. Maar hier, hier zwelt het hart des menfehenvriends van vreugd: Dees boot is de eerekar der waare heldendeugd; De flag van eiken riem der vlugge bootsgezellen Is boven 't lofgejuich van 't vleiziek volk te ftellen; De traan zelfs, die in 't oog des dankbren drenklings blinkt, Treft meer, dan 't handgeklap, dat tot de wolken klinkt. De mars is aan het boord van Delflands kiel genaderd. God lof! roept al het volk, op 't dek bijéén vergaderd, Wijl de uitgeredde fchaar ten fteilen valreep klimt, 't Schijnt dat, beneden haar, de dood op 't zeeruim grimt, Die  64 M. A. DERUYTE R. Die wegduikt onder 't fchuim, bij 't derven zijner prooije. De ruyter's aangezigt, altoos gelijk van plooije, Ontfpant zich thans, op 't zien der zuivre dankbaarheid , Die, knielende voor God, de fchoonde traanen fchreit. Terwijl de kleeders nog om 't natte lichaam wappren, En door een koude koorts des fchceplings tanden klappren, Moet echter nog een zucht ten vollen boezem uit. De ruyter hoort met vreugd het hikkend dankgeluid Van 't pasgeredde volk: de blijdfehap blinkt in de oogen, Vol traanen, die dit woord des Zeeheids op doet droogen. Mijn kinders! weest bedaard: te groote vreugd baart fchaê. Zijt welkom aan mijn boord. Mijn fcheepsvolk fla u gaê. 't Bezorge u kleeding, drank, en kragt-herllellend eeten. Een uwer doe mij draks, in kalmer toeftand, weeten Het uitgedaan gevaar, als ook den naam der kiel, Waarop u 't ijslijk lot der fchipbreuk overviel. De zon breekt vrolijk door. De ftorm is weggedrecven , En 't hart des vlootelings van angst en zorg ontheven: Wijl hij, wien korts 't gevaar der fchipbreuk heeft omringd, Bij 't maaken van het zeil, de Wijdde deunen zingt. Zo, vangt de ruyter aan, daar hij op 't achtbaar wezen Van jan de witt een' trek van dugheid meent te leezen: Zo  DERDE BOEK. ^ Zo wisfelbaar is 't hart van 't onbezorgd gemeen, Het beeft'gelijk een blad, trekt flechts een wolk bijéén; Maar naauwlijks ziet hun oog één ftraal van 't zonlicht fchijnen, Of ftraks zal hunne vrees, gelijk een rook, verdwijnen. Hoor dit als ik, met vreugd. Gelukkig is het lot, Geringen, toegedeeld, door 't wijs beftuur van God. *t Gemeen blijft fteeds een kind, in wankelheid van zedert, En is met weinig heils, jaa met den fchijn te vreden. Nogthans, herneemt de witt, bedroeft mij dat gedrag: Bedacht dit zorgloos volk, hoe ver van onze vlag Veel kielen zijn verftrooid, of ligt in zee verzwolgen; . . Welk ijslijk lot voor ons uit deezen ftorm kan volgen.'... De ruyter zegt: Hoe braaf u dat gedrag ook fchijn', * Zou voor hun zelf' "och 't Land, in 't minst voordeelig zijn. Een zeeman moet den geest bij vrolijk wcér verkwikken; Dit drijft den kommer weg. De hachlijkfte oogenblikken Bragt ik zelf .zingend door, bij 't rijpen mijner jeugd.' *t Matroozenleeven fchenkt verwisfeling van vreugd Aan elk, die frisch en fterk, in 't prilst der leevensjaaren, Op zee den aart bezit der wisfelzieke baaren. Waartoe door hun gezorgd voor Vloot of Vaderland ? Men fteunt op uwe zorg, en vliegt dus van uw hand. 1 Eq  66 M. A. DE RUYTER. En waarlijk, laat ons ook op hoogcr Hulp vertrouwen: Want God, die ons nog korts zijn' bijfland deed aanfchoinven, Bij 't barnen van de zee en 't buldren van den wind, Is Vader van 't Heelal, en Neerland is zijn kind. Een, in de mars gered, gedost in drooger kleêren, Treedt onderdaanig toe, en zegt: Gij wenschte, ö Heeren! Te hooren, welke kiel het noodlot overkwam, Dat ons bijna verflond : de Schrik van Amfterdam Werd onze hulk' genoemd. Zij zonk in 't felst van 't weder , Daar 't pompen vruchtloos was, in 't diepst der zee ter neder. Wij vlopgen naar de mars, die met den halven mast Geknakt ter neder hong, en ieder rappe gast Sneed, beevende van drift, 't gefcheurde wand aan Hukken» Dus mogten we ons 't gevaar ter naauwernood ontrukken. Op 't fchip nog zagen wij hoe Aggesz kiel verzonk, En al de manfchap in het grondloos diep verdronk; Behalven drie, door ons vóór 't noodlot ingenomen, En op de mars met ons op nieuw den dood ontkomen. Het Brandfchip Rotterdam dreef mastloos ons op zij, En 't groot Hollandia fnelde onze mars voorbij; Doch fcheen ons naar gefchreeuw en jammren niet te hooren. Zo ver in 't. dobberen ons oog nog na kon fpooren, Was  DERDE BOEK. 6y Was \ reeds zijn voorfteng kwijt. - Wij zwierven heel den dag, Eer ons verlangend oog de kiel der redding zag. De ruyter, die op last den Scheepsraad faam vergadert, Spreekt, als der Staaten mond: Wij zijn nu \ punt genaderd Van 't breede Doggerszand, en tellen deezen kond Tot nog geen veertigtal van kielen in het rond, Die, als wij tegen ons de Britten op zien daagen, ■ Met hoop van goed gevolg een' aaniïag kunnen waagen. Der Staaten vloot, hoe kleen, zeil' toch in orde voort. *k Heb twijfelend van ver agt fchepen opgefpoord ; Maar wil dat deeze vloot in tweeën zich zal fcheiden: Ik zal het ééne deel, en evertsz 't ander leiden. Men denke, indien de vloot des vijands ons genaakt, Dat God der zwakken arm fomtijds zeeghaftig maakt. Eén hand, door God verkerkt, kon duizenden vernielen. Tjerk hiddeszoon de vries zeik op met twee paar kielen, En wordt in aller ijl aan Delflands boord geroeid. De vries, wiens fier gelaat van helden-ijver gloeit, Vangt aan, naa zijne groet: ö Dappre fchaar! mislukte Ons doel, daar 't ongeluk de Staatfche vloot verdrukte; Nu zal men ligt ons wit befchieten binnen kort, Ten üj het door den ftaat der vloot verhinderd wordt. 1 2 De  6& M. A. L> E RÜYTE TL De magt van Engeland onthoudt zich in dees ftreeken? 'k Ben in een fchutgevaart haar fterke vloot ontweeken-r Want, fchoon de dikke mist ons 't juist gezigt verbood,. Ik fchat des vijands magt wel zestig zeilen groot; Nogthans dunkt mij het best haar' aanval niet te ontwijken» . Wie zonder vechten deinst,, doet ftrafbre lafheid blijken. De trots is Hechts een reus, ligt velbaar door den moed, Die vaak het grootst gebrek aan oorlogsmagt vergoedt. Jaa, zegt de ruyter, die zijn boezem voelt ontbranden. In 't edelst heldenvuur: De Roem der Nederlanden , Die als een zinkend fchip in 't oog der volkren is, Hcrftelle ons aller moed. Dat wij de duisternis, Die Neérlands naam bczwalkt, door onzen moed verdrijven?,. En in Europa's oog 't fieraad der Helden blijven! Men zoekt den vijand op; doch deeze, niet bewust Van Neérlands ramp ter zee, onthoudt zich aan zijn kust» De ruyter ziet vol vreugd der fchepen tal vergrooten,. En troost met dit geluk zijn floute togtgenooten, Wier oog een donkre zweem van ontevredenheid, Om hun mislukte hoop, langs 't manlijk aanfchijn fprerdt. Intusfchen wordt de tijd niet vruchteloos verfleeten, Daar waakzaamheid, aan 't roer van 't Hoofdbewind gezeten, Ter  DERDE BOEK. 69 Ter oefening der vloot een' fpicgelfirijd beveelt. Dees wijze last, door 't hoofd der fcheepsmagt uitgedeeld, Wordt daadelijk volbragt. De vloot, vanééngefcheiden , Begint een flaauw tafreel des krijgs ten toon te fpreiden; Wijl 't werkzaam Opperhoofd 't beleid - gebrek aanfchouvvt Bij mannen, op wier moed en hulp hij had vertrouwd. Nu is mij, zegt de Held, uit dit gevecht gébleeken , Hoe tot ons heil de Brit dees kusten is ontweeken. Ik loof der vaadren God, die onze magt weerhield. Door zulk verkeerd beleid ware onze vloot vernield; En Neerland, dat voorheen den vreê bevocht op Spanje, Had ligt een' flaaffchen vreê gefmeekt van Groot - Brittanje. Neen! dat ons Neêrlandsch volk met de oude grootheid prijk'. Uw vlijt maake uw beleid aan uwen moed gelijk. Een maar, die wildschut brengt, beroert geheel de vloote: Van nes, de ruyter's vriend, en trouwen togtgenoote, Dus liep het bang gerucht, begrimt het Britsch geweld. Hij, in het woedend weer de vloot voorbij gefneld, Wordt, met een vijftiental van dwaalende oorlogfchepen, Door Englands watermagt veréénigd aangegreepen. De ruyter's hart ontzet op 't hooren deezer maar*. Hij zegt: Mijn boezemvriend, van nes, in krijgsgevaar! 1 3 Ach!  7o M. A. DE RUYTER. Ach! moge ik, nevens hem , der Britfche trotschheid coonen , Hoe onzer vaadren moed nog leeft in 't hart der zoonen. 't Is nu geen marrenstijd. Men zett' de zeilen bij. Al mogt de fcherpe klaauw der waterdwinglandij Van nes den Heldenftoet van onzen Staat ontfeheuren ; Jaa zelfs al dorst zij hem naar 't kermend moordhol fleuren: Een held, die zo veel trouw als mijn van nes bezit, Zij door ons aller vuist ontwrongen aan den Brit.  M. A. DE RUYTER. VIERDE BOEK. De fchrik, gelijk een koorts, door 't rillend lijf gevloogen, Doet alles fchemeren en fluit des Jafaarts oogen; Die dan in 't beeldrijk brein, door drift op drift beftormd, Een mogelijk gevaar tot zeker onheil vormt. Dees geestdrift had het brein van wildschut aangegreepen, Die zulk een ijzing baarde op al de Staatfche fchepen. De ruyter, die getrouw van nes ter hulpe fpoedt, Ziet zich op 't onverwachtst door-deezen Held begroet, Die met zijn fmaldeel daagt. Naauw was zijn komst vernomen, Of de Admiraal gebiedt van nes aan boord te komen; Waar hij, op hoogen last, zijn krijgsbedrijf verhaalt, ï Was, zegt hij, door den ftorm dra van de vlag gedwaald, En had het fchoverzeil en mijn bezaan verlooren; Jaa vreesde met mijn volk in 't graf der zee te fmooren, Daar 't. pompen vruchtloos fcheen, bij 't einde van den dag, En ik, den ganfchen nacht, noch licht noch vuuren zag. Doch.  ?2 M. A, DE RUYTER, Doch, toen het daglicht rees, befchóuwde ik wat gevaaren Wij allen, bij geluk, dien nacht, ontworfteld waren. 'k Vond door veel kielen mij omringd van allen kant. Hoe ligt had mijne kiel , waar' zij door 's Hemels hand Niet wonderlijk befchermd, een haarer togtgenooten, In dikke duisternis, ten afgrond kunnen ftootcn, Wier fchok op onzen boeg misfchien zo hevig klonk, Dat ik met al mijn volk aan haare zij verzonk! Doch, wijl 'k mij met de gunst der zorgende Almagt ftreelde, Verzamelde ik terftond de fchepen, die 'k verdeelde In drie eskaders, nu 't gemis van hooger vlag Mij over deeze vloot van 't hoofdbewind voorzag; Terwijl -ik in 't verfchiet een naadrcnd viertal telde Van Englands oorlogsvloot, dat ons de komst voorfpelde Der gantfchc watermagt van dat ftrijdhaftig volk. 'k Seinde ieder Scheepshoofd aan mijn boord, terwijl die wolk Van krijgsramp famentrok; en, naa den Raad te fpannen , Begon'ik op dees wijs: Gij merkt, Bataaffehe mannen! Ons noodlot is nabij. Gindsch naakt de Britfche vloot: Wij, vijftien fchepen fterk; zij, tagtig zeilen groot; Wij , door den ftorm gebeukt,-en-zij dien ftorm ontloopen. Staat ons op iets, dan op genaê des Brits te hoopen? 'k Zag  VIERDE BOEK. *k Zag op die droeve taal, dat ftraks een fiddering Het vaderiandfche hart der dappre fchaar beving. Of, ging ik ftoutlijk voort, durf ik mijn oog vertrouwen? Mag ik in u de deugd in al haar kragt aanfchouwen? ö Jaa! uw aanfchijn fpreekt: Gij zijt zo groot als braaf, En kiest den heldendood in fteê van de overgaaf, Dees keus zou zelfs het hoofd der vlootelingen roemen, En 't mannelijk befluit een eedle wanhoop noemen. Want zo de Britfche magt dees kielen overmant, Verwekt ze een dubble fchade aan 't kwijnend Nederland. 's Lands vloot verminderd en de Britfche toegenomen... 6 Neen! laat ons den dood, der Helden roem, niet fchroomen; En kiezen wij het best voor Neérlands oorlogsmagt. Komt, vliegen wij ten ftrijd, waar ons de glorie wacht. Jaa! fprak toen blankenburg, dat wij in de oogenblikken, Als England zegeviert , den ftoutften Brit doen fchrikken, Daar 't brandend lont de vlam in 't doodlijk buskruid fteekt, Ons aller roem voltooit, ons aller fterflot wreekt, Door zulk een rijken buit aan zijn geweld te ontrukken. Een zeker noodlot zal de Staatfche magt doen bukken ; Dus zien we elkander hier voor 't lest, naar allen fchijn. Maar, Helden! welk een troost, dat we allen Christnen zijn! K Mij  74 M. A. DE RUYTER. Mij dunkt, 'k zie de eeuwigheid op 't glorierijkfte ons naadren. Toen zwoeren wij te faam den duuren eed der Vaadren, Zo waarlijk helpe ons God! en fcheidden ftil vaneen; Terwijl reeds over ons het lot geworpen fcheen. Doch hoe bedroog men zich! De Brit, wien 't al voorfpoedig In wind en krijgskans liep, fcheen wankel- en flaauwmoedig. Het lichaam zijner vloot dreef werkloos achter af; Daar flechts een deel met ons zich in den ftrijd begaf. Of mooglijk dacht hij thans, dat wij, door fchrik verflagen, Om die geduchte vloot, geen pooging zouden waagen. Men zocht een Indisch fchip te ontrooven aan mijn vloot; Doch, wijl ons kleen getal een feilen weêrftand bood, Hield Englands fmaldeel af, en wij, wij zegevierden. 't Scheen, dat de Britten door Gods arm weerhouden wierden, Als aan den laffen dienst der traagheid vastgefnoerd. En echter... Eedle rei van mannen! 'k ben ontroerd, Nu ik 't u melden moet.... Schoon God ons dus befchermde, Jaa over Neérlands magt zo merkbaar zich ontfermde, Twee hunner, die Gods hulp bezwoeren aan mijn boord, Verbraken, door hun vlucht, het heilig krijgsmans woord. Ondanks den eed bij God, die zigtbaar hen bewaakte, Onttrok zich wildschut, toen de vijand ons genaakte, Met  VIERDE BOEK. 75 Met oost rum, aan 't gevecht. Hoe gaarne ik 't hun vergaf, 'k Misdeed, indien ik zweeg; hun wanbedrijf eischt ftraf. De ruyter dankt den Held, en zegt: dat de ontrouw beeve, En haar geftrenge ftraf een heilzaam voorbeeld geeve; Dat voor dier laffen oog de kling verbroken word', Die hun verwijfde vuist heeft aan de heup gegord. Doch gij, doorluchtig Held! zijt aller eerbied waardig. Veelligt is op de Maas het nieuwe fchip reeds vaardig, Dat u als Scheepsvoogd wacht. Spoed u naar Rotterdam, En meld den rampfpoed, die 's Lands kielen overkwam. Keer ras tot ons te rug, en boet ook ons verlangen, Door ons, uit uwen mond, bericht te doen ontvangen, Hoe 't lot van onze vloot in Neerland wordt befchouwd, Dat waarlijk op haar magt te moedig had vertrouwd. De lafaart wildschut treedt, met oostrum, bleek van kaaken, Daar hun geweeten klopt om 't eeiloos pligtverzaaken, Ter achtbre fcheepshutte in. De ruyter's vriendlijkheid Ligt met een donkre frons van gramfchap overfpreid. Naa uit hun beider mond hun beider fchuld te hooren, Vangt hij vol nadruks aan. Wien hadt ge uw' eed gezwooren, Dien gij zo trouwloos fchondt ? — Aan 't Vaderland en God! — Met God en Vaderland in 't heiligst werk gefpot , . . K 2 Be-  74 M. A. DE RUYTE R. Bedenkt, gevoelt uw fchuld; en ziet het eeretcken Des krijgsmans, uw geweer, voor uw gezigt verbreeken; Verlaat terftond uw ambt en post. Vertrekt en bloost; Naardien gij' bastaans zijt van Neérlands Heldenkroost. Naa hun vertrek, vervolgt de ruyter: Eedle Raaden, Hoe was dit ganfche jaar mijn hart met vrees bekaden, Voor 't leed van Nederland! En tot op deezen ftond, Steunt mijne vrees, helaas! nog op denzelfden grond. De Zomer neemt de wijk voor bulderende ftormen , Die van het veld der zee een' woesten baijert vormen; En echter Neérlands vlag kleeft nog de fchandnaam aan , Dat zij door Englands vloot zich eens uit zee liet flaan. Zal nu de Staatfche vloot 's Lands ree ter wijkplaats kiezen, En bij geheel Euroop' den ouden roem verliezen? Wat dunkt u, IIeldenfchaar! voegt dit aan Neérlands vloot? Neen! zegt de witt, fchoon \ lot ons ftaag den rugge boodt; Hij, die de wisfelkans niet ftoutelijk durft waagen, Slijt, zonder naam of eer, in vadzigheid zijn dagen, 't Geluk zij weer beproefd, hoe wankel op deez' togt; Jaa zelfs door onze vloot des vijands kust bezocht. Dat we onzer kielen fchade op Englands kielen wreeken, Door ze in de havenplaats van Duins in brand te fteeken. Schoon  VIERDE BOEK. ?? Schoon dit ontwerp ook faal', wij volgden onzen pligt; En wie iets ftouts begint, heeft reeds iets groots verricht. Doch-nu de havens van "s Lands kusten in te loopen, Zou voor de Staatfche vlag Hechts fchande op fchande hoopen. Neen! dat in eens de roem der Vaderen herleev', En Londen op 't gezigt van onze fchepen beev'! De Theems, hoe prat en fier op hooge hofgebouwen, Schrikk' voor het donderen van Nederlands kartouwen. Welaan dan, fpoeden we ons; hier baart het marren fchaè; En dat, op deezen togt, het Schip Hollandia Van meerder heils getuig', dan Delflands kiel gebeurde. Terwijl men op dees taal dien eedlcn moed befpeurde, Dien 't vrijgebooren, dien 't Bataaffche hart gevoelt, Als 't voor zijn vaderland en volk iets groots bedoelt, Verneemt men 't fchip der Maas, met Held van nes, van verrev Dees nieuwe en fchoone kiel vertoont zich als een fïerre, Die goed geluk voorfpelt en aller oog behaagt, Daar zij d'alouden naam der zeven landen draagt. Jaa, roept men, van haar' mast zal de Admiraalsvlag waaijen, Waaraan geheel Europe eens de offers toe moet' zwaaijen Van onverganglijke eer, wanneer de trotfche Brit Den Nederlandfchen Staat, gebukt, om vrede bidt l K 3 Zo  ?3 M. A. DERUYTE R. Zo fchoon blonk zelf die kiel den Admiraal in de oogen, 1 Dat hij, door 't fraai gebouw van ver reeds opgetoogen , Zijn fchip een poos verlaat om 't zeekasteel te zien, Waarop eerlang zijn ftaf 's Lands fcheepsmagt zal gebtên. Van nes begroet den Held. Terwijl ze op 't fcheepsdek wandler, En van het meesterftuk der fcheepsbouwkunde handlen, Ontdekt de ruyter, dat op 't wakker aangezigt Des dapperen van nes een zweem van droefheid ligt. Gij hebt, begint welras de ruyter, op mijn vraagdi Naar 't lieve Vaderland, hoe 't in dees bange dagen, Zich troostte in zijnen ramp, flechts kort befcheid gedaan. , Maar 'k meen iets treurigs in uw oogen gaê te flaan ; Ontdek mij wat u deert, houd niets voor mij verholen. Een zei, die 't licht bemint, kan niet in 't duister dooien. Van nes leidt hem gereed ter fcheepshutte in, én zegt: Mijn vriend! zou ik, op 't naauwfte aan uw belang gehegt, Door vriendfchaps fterken band, den zwadder, uitgefpoogen Op uwen heldenroem, met onverfchillige oogen Zien kleeven aan uw' naam. Neen, edel Krijgsman! neen; De vriendfchap duldt zulks niet. Onze eer en fchand zijn één. Door 't laage volk wordt ras beweezen dienst vergeeten. De Laster met den Nijd, fteeds op de Deugd gebeeten, Ver-  VIERDE BOEK. ' ?9 Verbreidt, vergroot uw' ramp door 't zugtend Nederland. Hoe blindt men 't oog des volks I wat delft het klein verftand Naar de oorzaak van het leed, 's Lands kielen wedervaaren! 't Vraagt geemlijk: hoe dus lang de fchepen nutloos waren? Dat Eendragt magt maakt, zegt de fpreuk van onzen Staat: En 't volgen van die leus, zoo wel in krijg als raad , Deed wel in vroegren tijd de Britfche zeemagt zwichten; En zou de Staatfche Vloot nu min, dan toen, verrichten, Indien die gulden fpreuk nog trouw behartigd wierd? Dan ware op Englands magt reeds lang gezegevierd. Doch Tweedragt koos men thans, helaas! ter togtgenoote; Verkeerd Huurt zij het roer der uitgezonden vloote. De ruyter, (dierbaar vriend! vergun dat ik de taal Des Laster u vermeld'.) zo ras tot Admiraal Verheven op 's Lands vloot, als hong van zijne handen De zege van de vlag, en 't heil der Nederlanden, Dingt daaglijks, met de witt, die zich aan boord bevindt, Als Godfpraak van den Staat, naar 't Oppervlootbewind. En ieder kent den aart van jan de witt, zo vinnig, Jaa, waar het heerfchen raakt, balfluurig en fïijfzinnig. Zie daar de bittre bron , waaruit 's Lands onheil welt. Zo fpreekt de Lasterzucht van Neérlands grootften Held. Zo  u M. A. DE RUYTER. Zo durft ze omtrent de witt, het puik des Raads, zich uiten. Ik trachtte ras den loop van deeze maar te ftukcn; En, 'k zeg den Hemel dank! 't is mij m h eind gelukt. Ik heb de witt en u den Lastermuil ontrukt. , , t Aa UP]A met eenen lach op 't wezen, Uw daad, herneemt de Held, met eeuc r Verdient gewis mijn dank! uw ijver zij gepreezen. Maar denkt gij dat mijn hart ontzet op dit bericht? 6 Neen! de fchoone Deugd, als door een Godlijk licht Omfcheenen, mag een wolk van haat of nijd bedekken: Dat duister zelfs zal haar te meer tot voordeel ftrekken, Als zij, wanneer de wolk voor '« licht der waarheid w.jkt, Voor 't oog dat haar herkent, met dubblen luister prijkt. I aat de adder van den haat haar' vullen zwadder fchieten, En voor een poos vermaak in onzen hoon genieten: . Zii fchiet haar gif vergeefs, jaa bijt haar tanden af, Wen zij haar kragten fpilc op fc U en eerlijk graf. Een man van deugd en eer moet,, bij het pligtbetrachten, De taal des Lasters, als * gebas eens honds , verachten. De ruyter toeft niet lang; aan eigen boord gekeerd, i Meldt hij hoe Lasterzucht den naam der Deugd onteert, En doet, om met de daad die blaam te wederfpreeken, De ganfche vloot terftond naar England overfteeken; Op  VIERDE BOEK. Si Op dat daar de eendragtsband, geftrikt door deugd en trouw, Aan 't oog van Neerland en Europa blijken zou. De Pest, zo blaauw als lood van aanfehijn, uit de holen Des afgronds opgedaagd, en in wier hoofd twee kooien Van rood en doodlijk vuur, in fteê van oogen, ftaan, Greep met haar kille vuist het vorstlijk Londen aan, Verfpreidde fchrik en dood bij Englands vlootelingen. Weldra zag zich de pest door haaren ftoet omringen: De kwijning volgde haar, de moedloosheid verfcheen, En de adem van den dood blies door de wijken heen. Het negenduizendtal, in ééne week verflonden Door 't pestvuur, maakte een graf van 't groot en volkrijk Londen. De Koning (harde, omzet, op 't purper van zijn' troon, Bez.'fte de ijdelheid van fchepter en van kroon. De Staatsman lag, vermoeid, de lang gezwaaide veder Op 't achtbaar boek des Raads, met klamme handen, neder. Des Krijgsmans arm hing Hap; het nijver handwerk zweeg; Het koopkantoor, de markt, jaa zelfs de beurs ftond leeg. Gods Tempel kon alléén het volk vertroosting baaren, En 't greep , in deezen nood, de hoornen der altaaren. Doch aan 't regtvaardige oog der werkende almagt fcheen De bange jammerftaat dier burgren nog te kleen. L Dees  g2 M. A. DE RUYTER. Dees maar klonk door de ftad, dat Hof en Raadzaal trilde, Jaa 't kwijnend volk van fchrik op 't veegc ziekbed gilde: De ruyter, met de vloot van 't grimmig Nederland, Dat niets dan wraak begeert, vertoont zich aan het ftrand, En legt de Zeevaardij der Britten aan de keten. Nu wordt een oogenblik de ramp der pest vergeeten, Wijl zich 't verbaasd gemoed, bij 't naadrend krijgsgeweld, Den val van Englands roem en Neérlands zege fpelt. Maar God, die, door 's Lands vloot, het Britfche hart doet beeveny Keurt best het groot ontwerp der Landing te weêrftreeven. Wanneer de vloot een ftad der Britfche ree genaakt, Wordt, om den tegenwind, de landing fteeds genaakt. Schoon dit het volk bedroeft, 't verheugt zich in 't ontrusten Des ingeflooten Brits, en ziet, aan zijne kusten, De vuuren, ten bewijs der vreeze, alöm geftookt. Schoon 't Nederlandfche bloed door heldenijver kookt, En zich vast dag aan dag kragtdaadig wenscht te wreeken, 't Volk troost zich, dat den Brit zijn koenheid is gebleeken; En dat, ondanks zijn' moed, door 's Hemels arm alleen, De Nederlandfche vloot niet op den Theems verfcheen. Naa dat de Staatfche magt de Britfche, dertien dagen En nachten , met haar vloot in boeijen hield geflagen ,' Komt  VIERDE BOEK, .33 Komt heel de Scheepsraad faam, aan 't boord van d'Admiraal, Die vriendlijk hen begroet, met dees manhafte taal: ö Helden! die met ons uw kragten hebt vereenigd, En Neérlands bittren ramp door uwe trouw gelenigd, De Britten zagen reeds, op hun vernederd ftrand, De zegevaan des Staats door uwe vuist geplant, Waar' 't landen flechts gelukt; maar ligt wordt zo veel glorie, Die zulk een heldendaad in Nederlands Historie, Met gouden letteren, voor 't naakroost boeken zou, Bewaard voor laater tijd. Wij hebben onze trouw Dit jaar gefland gedaan, 't Wordt rijd te rug te keeren, Daar 'k dagelijks 't getal der kranken zie vermeêren; En 't naadrend jaargetij, zo vochtig, woest en koud, Als hoogst nadcelig voor den zeeman wordt befchouwd. Het land bewerk' 't herftel der zwakke togtgenooten. En wijl de Britfche magt, nog door ons opgeflooten, Geen' aanflag waagen zal in 't woedend jaargetij, Is thans der volkren goed, het ruim der waatren, vrij; En England, dat zich zelf Vorftin der zee durft heeten, Werdt door de Staatfche magt geflagen irt de keten. Dat nu de ganfche vloot in drieën zich verdeel', En elk zijn haven zoek'; daar 'k zweers den post beveel, l * Oj» Waar' 't landen flechts gelukt; maar ligt wordt zo veel glorie  84 M.A. DERUYTE R. Om, met een agttiental van welbemande fchepen, Het minst befchadigd en door ziekten aangegrecpen, Te waaken voor een' tijd op 't ruim der waterbaan, Om 't zwervend overfchot der Koopvaart gaé te (laan. Vaarwel, doorluchte ftoct van vrije Batavieren! Al mogt geen zegekroon uw Heldenfchedels geren, De fchrik, die bij den Brit den moed heeft uitgedoofd, Die fchrik, door u verwekt, vlecht lauden om uw hoofd. Uw vuist zal in 't vervolg de Britfche grootheid knakken: Nu fidderden zij reeds voor bijkans halve wrakken Van 't overfchot der vloot, die Neerland nog bezat» Beftreeden door den krijg, door ftormen afgemat. Zoo moet' de trotfche Brit voor Neérlands wapens knielen. Wanneer ons 't volgend jaar, met Kerker oorlogskielen, Verpoosd door winterrust, ziet naadicn tot den flag. Mijn vrienden! jaa mijn hart hijgt blaakend naar dien dag, Als Neérlands vrije Staat dien luister zal bezitten, Dat hij den vrede fchenkt aan afgellrcedcn Britten: ■ Een luister, dien uw arm ter zee bevechten moet; En nooit verkrijgbaar dan voor rookend heldenbloed. Zo fpreekt hij, en de Raad fcheidt moedig van elkander.. De eskaders zeilen op en 't een verlaat het ander, rO - ,A Bij  VIERDE BOEK. g5 Bi] 't hijsfèn van de vlag, die tot een fcheifein ftrekt,. En der vermoeiden hart de grootfte blijdfehap wekt: Want, daar zij 't balderen der aiTcheidsfehocen hooren, Wordt in hun geest de hoop der wederkomst herbooren. De ruyter wint met fpoed de Vaderlandfehe ree, En ziet het hooge land van Texel, dac uit zee Met HeiJe duinen rijst, ais 't oogwit zijner hoope; En wil dat (kaks de vloot dit Zeegat binnen loope. De witt maakt, met boreel en huyghens, zich gereed Ten afitand van het ambt , dus. lang door hun bekleed; En, met de ruyter in de febecpshut faam gekomen , Wordt van den braaven Held, ftraks de affcheidsgroet genomen, Door huyghens, die de hand des dappren Zeemans drukt: ' Is, zegt hij, geen. gevecht, ons op deez' togt gelukt; Wij hebben echter met een' vijand moeten kampen,' Niet minder vruchtbaar in geduchte waterrampen. Wij zagen uw beleid, uw trouw, uw heldendeugd; Die hebben zelfs- in 't felst der ftormen ons verheugd, 't Ontzag, dat elk u draagt, is telkens ons gebleeken; En 't volgend jaar ftrekk' dit van onzen lof tem teken: Dat gij, in fteê van ons aan 't hoofd geplaatst te zien, Als Opper-Admiraal 's Lands zeemagt zult gebiên. L 3 AcM  8(J M. A. DE RUYTER. Ach! zegt de ruyter, met een' zucht, die door zijn lippen Nog ingedwongen wordt, gij vormt van mij begrippen , ê Braave mannenrei! die enkel in den fchijn, Vertrouw mij , 'k ween het best, op mij toepaslijk zijn. En toont gij mij die gunst door zo veele eerbewijzen, Ik twijfel, of ik u des laaken moete of prijzen. Hoe zeer ik, met Gods hulp, mijn driften onderbragc, De trotsheid blijft een zwak van 't ondermaansch gedacht. Maar geef, 6 God! dat ik, fchoon klimmende in vermogen, Mij zeiven fteeds befchouw met onbenevelde oogen, En in den Admiraal, den nu verheven man, Altoos den jongen van den bootsman vinden kan; En, zo ik weêr den ftaf van 't hoogst -bewind mogt zwaaijéh, Gedenk', hoe ik voorheen het baanwiel ftond te draaijen. De witt, geheel ontroerd om zo veel grootheid, zegt: De ruyter! eedle ziel! doe onzer vriendfchap recht, Indien gij van'uw boord naar 's Gravenhaag moogt' komen, Eisch ik dat in: mijn huis uw intrek word' genomen. De ruyter buigt beleefd en leidt het drieman 1 chap, Bij 't fteeken der trompet, tot aan den hoogen trap , Waar langs zij klimmen in de hulk, die afgevaardigd Ten hunnen dienst, terftond met fchöten wordt verwaardigd, Zo  VIERDE BOEK. 87 Zo ras zij, los van 't boord, den lieven kustwaard richt. De ruyter fpant den Raad, en ftraft verzuim van pligt, Neemt lijsten van 't getal der zieken en der dooden, En wordt door Neérlands Raad naar 's Gravenhaage ontbooden. Hoe minzaam ziet de Held, die Neêrland heeft behoed, Zich door de Vaders van het Vaderland begroet, Daar hij hun vrije Vlag op d'oceaan doet waaijen! Een hunner zegt, na hem den wierook toe te zwaaijen, 't Geen aan de erkentlijkheid voor zo veel dienften past: Wij kennen al te wel de zwaarte van den last, Die uwe fchouders drukt, dan dat wij 't zouden waagen , U in den winter zelfs een Staatsambt op te draagen. Schroomt niet, herneemt de Held, zo ik flechts dienst kan doen, Wil ik niet ledig zijn in 't werkloos jaarfaizoen. Gebiedt mij flechts: ik heb dit hart, dit hoofd, dees handen, Waar 'k mij bevind', gewijd aan 't heil der zeven landen, 's Lands welvaart voor te ftaan, is de eerile Burgerpligt. Uw hart, dit wordt terftond hem op dees taal bericht, Vindt zich dan te aller uur tot Neérlands welzijn vaardig : Die deugd verrukt ons hart, maakt u elks eerbied waardig. Dat dan uwe eedle ziel, die flechts als pligt befchouwt, 't Geen ieders lof verdient, de zorg zij toevertrouwd, Ora  8S M. A. DE RUYTER. Om, naar uw best beleid, 's Lands krijgsvloot ,oe te rusten. Zo waak' dezelve man, die 's zomers Neérlands kusten Van roofgedrochten fchuimt, voor daanbouw van de vloot, Die in 't vervolg 's Lands eer door zijnen roem vergroot: Want uw doorlachte naam zal Neérlands naam verduuten. de ruyter volgt dien last en fpoedt zich naar de muuren Van 't fchcsprijk Amftcrdam, dat van zijn' lof gewaagt. De Raad, die voor het heil der zeemagt zorge draagt, Wacht hem met ongeduld. Zij twijnen, bij 'c ontmoeten, Of zij dien grooten Held als dienaar durven groeten. Hij treedt ter kamer in. Men biedt den Held een' ftocl, Ten blijk van hulde en eer; en, vol van dat gevoel, rt Geen ieder edel hart doet in den boezem zwellen, En ligt een zwakker geest tot trotschheid overhellen, Zegt hij, zich plaatfende: De gunst, die mij gefetuedt, Doorluchte en wijze Raad, verdient een dienaar niet; Maar 'k-zou uw vriendlijkheid oP k hoogst verongelijken , Liet ik door 't weigeren vermomde trotschheid bhjken. Handhaavers van s Lands roem en 't recht der vrije zeeOntvangt uit mijne hand de wapens, die Gumé, Door Neérlands dapperheid, aan England zag ontrukken. Toen Kormantyn voor 's Lands getergde wraak moest bukken Werd  VIERDE BOE IC g9 Werd deze (landaard ons ten buit op Albion. Hoe taande in Afrika Brittanjes gloriezon! Ook wordt dees fraaije kroon, aan Andra's vorst gezonden Ter gifte, en op een kiel des Britfchen volks gevonden, Aan u ter hand gefield. Vervult de tijd mijn hoop, Dan zal ik, met Gods hulp, zelfs vendels, in Euroop' Op Englands magt behaald, u leveren in handen; Terwijl ik 't zeerecht flaaf der vrije Nederlanden. De Zeeraad neemt met dank de zegetekens aan; En naauwlijks is de Held uit hunnen kring gegaan, Of daadlijk ziet hij zich door één der Raaden wenken. Dees zegt: Op dat ge uw roem fteeds heuchlijk kunt gedenken, Wordt u, ten klaaren blijk', hoe hoog men u waardeert, Een zilveren lampet, uit onzen naam, vereerd. De ruyter dankt den Raad, en flijt de winterdagen, Nu eens in de Amftelvest, om werklijk zorg te draagen Voor d'aanbouw van 's Lands vloot. Nu pleegt hij Neérlands Staat In 't vorstlijk 's Gravenhaag, bij zijn ontwerpen raad. Die nedrig raad begeert, zal zeldzaam glorie derven. Somtijds befchouwt zijn oog de drokke timmerwerven, Aan de oevers van de Maas. Waar hij de voeten zet, Begroet hem overal de fchelle loftrompet. M De  9o M. A. DE RUYTER. De ftraatfpraak, het gejuich der dappre vlootelingen, En de eerfte zitplaats in de Raadsvergaderingen, Die eértig Zeeraadfehap in Hollands boezem fpant, Door hem bekleed, ten fteun van 't wagglend Vaderland: 't Maakt al tarten •* 'E gCVaar' En zoeken wij den :Brit :.zo zal Euroop' belijden, Dat onzer Vaadren moed nog leeft in onze tijden. Vaarwel, 6 Admiraal! vaarwel, ö Heldenftoet! Die reeds de werking voelt van. 1 Vaderlandfche bloed: Vertrouwen we op Gods arm, zijn hulp zal nimmer faalen. Zo God rechtvaardig is, zal Neerland -zegepraalen. Elk Scheepshoofd gaat aan boord. Dé vloot legt nog geboeid Aan de ankers; doch het hart des Admiraals ontgloeit In Vaderlandfche drift. . Daar.'t hol ftaan van de baaren Het ankerwinden let,- doet hij* die weet, hoe 't fpaaren Van een gering verlies, vaak grooter fchade brouwt, Den kabel kappen, die zijn KM* gekluisterd houdt. Bedaardheid:leidt altoos de ruyter in zijn flappen: Des volgt hem elk: gerust en doet de kabels kappen. Niet anders vliegt .een-ftoet van Paarden 't renperk in, Wanneer, naa li opengaan des fluitbooms, vrijheidsmin E»  VIJFDE BOEK. IO, En eerzucht aan hun moed de fcherpfle fpooren geeven, Dan Neérlands fchepen thans den Britten tegenflreevcn. De groote monk gebiedt de vloot der Britfche vlag: Een Staatsman, die zijn' Vorst handhaafde in zijn gezag, Schoon van de kroon beroofd en van den troon geftooten. Hij moedigt, fier van hart, zijn iloute togtgenooten; En, daar het voordeel van den wind hun tegenlacht, Ontvangt, door goede hoop, hun ftoutheid dubble kragt. 't Is halve zegepraal met voordcel te beginnen. De ruyter poogt de loef van monk zelfs niet te winnen. Hij ziet, hoe veel de Brit zich ook hiervan belooft, Dat de opgedoken wind zijn vloot geheel berooft Van 't voordeel, dat de loef bij huiler weer kan baaren. Tromp, fchoon in zeemanfehap en krijgsbewind ervaaren, Wordt met zijn vlootdeel eerst, door 't hevige geweld Der winden, aan de magt des vijands blootgelleld, Daar hem, om in den nood 's Lands fcheepsmagt te onderfchraagen, Het agterst deel der vloot ten post was opgedraagen:, Nogthans valt hij zo ftout en zo bedachtzaam aan, Als waar' 't zijn taak geweest aan 't fpits der vloot te flaan. De ruyter, niet verzet, al blijkt hem de ongenade Van 't wankel zeegeluk, komt ras Held tromp te ilade, N 3 Klampt  loa M. A. DE RUYTE R. Klampt Hartog monk aan boord, en dees, hoe fier en koen., Doorrilt een fiddering op 't zien van dit galjoen. Dus beeft een Tyger in de half verzengde landen, Op 't naadren van een Leeuw, zo fcherp van klaauw als tanden. Nu fleeg de wijrookgeur van 't heilig hartaltaar Des krijgsvolks tot Gods troon. De ganfche Heldenfchaar Bidt voor het Vaderland, en bij het opwaard klimmen Dier beden, daalt een ftoet van vaderlandfche fchimmen, Van Helden, naa hun dood verengeld, in een wolk Omlaag, en Haat het oog op Neérlands heldenvolk. Zij zien, daar ze om de vloot onzigtbaar heenen zweeven, Zich in hun naageflacht door heldendeugd herleeven. Jaa, tromp zweeft over 't fchip van zijn' manhaften zoon, En fmeekt, ö Godheid! geef de zege hem ten loon! Och laat de trotfche Brit ook voor mijn'' zoon verbleeken, En fiddrend, als van mij, bij zijnen Landzaat fpreeken! Hij zegg': heeft vader tromp blake op de vlucht gejaagd, Zijn zoon heeft Hartog monk, der Britten roem, verfaagd. De ftrijd wordt nu gemeen. De donder der kartouwen, Die Neérlands dapperheid en Englands moed ontvouwen, Klotst tegen 't hoog gebergt der woeste golven aan. Somwijl fchijnt zelf de wind, hoe hoog zijn drift moog gaan, Te  V IJ F D E BOEK. I03 Te zwijgen voor de wraak der dappre Batavieren. Schoon in een' blikzemgloed de zwaare kogels gieren Tot in de huid der kiel, de ruyters moed ftaat pal, Zijn trouw, zijn wakkerheid ontdekt zich overal. De feinen van zijn fchip, en de orders, onder 't ftrijden Gezonden van zijn boord, doen zelfden Brit belijden, Geeft monk aan Neérlands vloot van moed en wijsheid blijk; De ruyter is in moed en wijsheid hem gelijk. Men wondt met flag op flag elkanders fterkfte kielen. De kogels van den Brit en Batavier vernielen Eensflags het hegtfte werk, waaraan de noeste vlijt Der Bouwkunst weeken, jaa zelf maanden had gewijd. De dag verlaat de kim, de vijanden elkander. Ginds blaakt door eigen vuur een misgezeilde brander. Wat verder flaat de vlam ten Britfchen fcheepswrakke uit, Waarop, nu alles zwijgt, het jammrend noodgeluid Des fchecpsvolks wordt gehoord. De ruyters mededoogen Voelt zelfs met 's vijands fmart zich op het fterkst bewoogen: Hij hoort in deezen nood de ftem der menschlijkheid, Die voor de redding van deez' weereloozen pleit. Een boot ter hulp genaakt; doch in het hart der golven Wordt op het onverwachtst en wrak en volk bedolven. Ligt  I04 M. A. DE RUYTER. Ligt finoorde zelfs een beê van heil in 's vijands mond, Voor hem, die, fchoon vergeefs, een boot ter redding zond. De ruyter, midlerwijl nieuwsgierig hoe 's Lands fchepen, In 't ftrijden, door de magt des Brits zijn aangegreepen, Seint tegen d'uchtendilond den dappren Krijgsraad faam; Doch naauwlijks hadt hij hen, als uit der Staaten naam, Voor hun betoonde trouw en heldendeugd gepreezen, Of zeekre treurigheid bedekt zijn vriendlijk wezen. Vergeeft mij, barst hij uit , dit blijk van treurigheid, 'k Beken het, zonder blos, uw Vlootvoogd heeft gcfchreid, Gefchreid om evertszoon. Laat vrij de trotschheid waanen, Dat Helden niets ontroert: ook Helden ftorten traanen. Gij zucht, dat dit in 't oog der dwaazen lafheid fchijn'; Doch is het roem een Held , meer roem is 't Mensch te zijn. Vergun, zegt adriaansz, ó Hoofd der waterhelden! Vergun mij barclays dood tot uwen troost te melden. Die Ridder klampt me aan boord, op dat ik van der zaan En zwart, reeds in gevecht, niet langer bij zou ftaan. Als Tygers vallen wij elkander in de lenden. Dan, hoe de-trotfche Brit zich keepen mogt of wenden, Wij hielden de overhand. De Brit, hoe noö, bezweek, Daar hij, fchoon zonder last, de witte krijgsvlag ltreek: Want  VIJFDE BOEK. IO, Want op ons eerst bezoek bij de overwonnelingen, Zien we ons op 't onverwachtst door d'Admiraal befpringen: Hij Iet op oorlogsrecht, op reden, pligt, noch wet, Maar fchiet op mij en elk, die flechts de voeten zet Op 't dek der Britfche kiel, toen 't eigendom der Staaten. Hij treft 'er een mijns volks. Een ander uitgelaaten In woede om dit bedrijf, lost ook zijn fchietgeweer, En treft des Ridders hals. Held barclay tuimelt neêr. Men hoort het doodlijk lood in ftrot en gorgel kraaken, En echter rijst hij op; de dood zweeft op zijn kaaken; Hij fchuimt van woede en fpijt, daar hij de zege derft; Spreidt de armen van elkaêr, valt weder, gilt en flerft. Gansch anders ftierf de Held, aan Neérlands Staat ontvallen, Zegt de Admiraal, Hij ftierf ten voorbeeld van ons allen. Pas had het gonzend lood hem fuislend neérgeveld, Of bij den dood herleeft de grootheid van den Held. 'c Schijnt, fprak hij fnikkende, de vijand is aan 't wijken. Mij is het hart geraakt, ik voel mijn kragt bezwijken; Maar gunt mij, dat dees ftaf, dien ik voor 't Vaderland Trouwhartig heb gezwaaid, befterve in mijne hand. 'k Behoef mij deezen dood, mijn vrienden! niet te fchaamen. Hier vouwt hij om den ftaf de bleeke handen famen, O En  lo6 M. A. DE RUYTER. En zegr, daar hij den ftap naar de eeuwigheid niet vreest: ö Vader! in uw hand beveel ik mijnen geest. Toen blies hij d'adem uit.... Ons lot is ons verborgen: Veelligt is die zijn lot ook reeds ons lot voor morgen. Dan zo dit een of meer van. ons te beurte viel , Mij fneeve zo vol moed en even groot van ziel. Mijn vrienden! want de zon, reeds gloorende aan de kimmen, Zal, zo mijn wensch gelukt, haar toppunt niet beklimmen, Of Englands magt ervaar' van ons, ten tweedemaal, Het weerlicht van het kruid, den donder van 't metaal: Ja! 'k zie alreeds van ver des vijands fchepen naadren. U ftroomt hetzelfde bloed als gistren nog door de aadren; Mijn hart althans voelt nog den ouden ijvergloed. Hoe prikkelt, als een fpoor, 't Bataaffche Heldenbloed! Maar \ bid u, andwoordt mij rondborftig. Zijn uw kielen Op gistren fel gebeukt, bevracht met zo veel zielen En Helden, voor wier bloed ons hart aanfpraaklijk is, Ten ftrijd gehard? zo neen! baart ons geen hindernis Met fchepen, niet in ftaat de woeste zee te bouwen» *k Moet van uw heldendeugd, die gistren bleek, vertrouwen Dat noch lafhartigheid, noch fnood verzuim van pligt, Kech vrïendfchap. met den Brit een valsch verflag verdicht. Dit  VIJFDE BOEK. lQ? Dit waar' te laag uw deugd en eedle trouw vergelden. Meldt uwen toeftand mij, en ik geloof u, Helden! Hoe gaarn ik deezen flag op nieuw had bijgewoond, Zegt van der zaan, bedrukt; 'k bid, dat ge mij verfchoont: Mijn fchip, dat gisteren zo hevig heeft geftreeden, Heeft boven 't krijgsgeweld door zee en wind geleeden. Ik ftootte met mijn fchip op 't fchip, dat ik verwon; En, daar ik 't flingren van mijn kiel niet weeren kon, Geraaken touwwerk, zeil en ftengen door elkander. De fchepen naadren weêr... het één bonst op het ander. Mijn prijs verliest galjoen en boegfpriet met één floot, 'k Bevind ten zelfden tijd, dat noch mijn floep noch boot Op zee gebruikbaar zijn. Bezaan- en fokkemasten Zijn beiden gansch doorboord; zo dat aan geen der gasten Het "klimmen is vertrouwd. De groote en fokkeftag Zijn beiden meé vernield. Dus ziet gij, in den flag, Die thans, op handen fchijnt, zou ik flechts hinder baaren. Befcherm dan, Vricndenrei! 's Lands haardfteén en altaaren. 'k Zal melden , hoe uw trouw, uw ijver gistren bleek, Daar, eer het daglicht, dan uw heldenmoed, bezweek. En ik, zegt adriaansz, ik moet ook thuiswaards keeren. Deed mij het krijgsgeluk op gistren triumfceren, 0 2 Nu  lo8 M. A. DE RUYTER. Nu zou 't vermetel zijn en fpotten met den dood, Indien ik met mijn fchip tot een gevecht befloot. Gaat, zegt de ruyter, gaat, getrouwe Batavieren! Zeilt naar het Vaderland , bekranst met eerlaurieren. Vertoef niet, Heldcnpaar! Wie tot aan Yzinken doeg, Deed voor-zijn' roem en de eer des Vaderlands genoeg. En u, ö adriaansz! beveel ik zorg te draagen, Dat baRclays zielloos lijf getrouw word' gaê geflagen, En geen mishandling aan zijn overfchot gefchicd'. Bij braaven gaat in 't graf de vijandfehap te niet. Hoe is de ruyters geest in oorlogslist doorileepen! Hoe kent hij 't menschlijk hart! Hij plaatst oP alle fchepen Een aantal mannen uit de boei des Brits genaakt. Dees fchetst, terwijl zijn hart van hécte wraakzucht blaakt, Aan zijnen flrijdgenoot, hoe hij, als krijgsgevangen, De kluister Van den Brit voelde om zijn leden prangen, 't Is, zegt hij; beter dood, dan Englands flaaf te zijn. 't Zijn Tijgers in dat land, alleen in menfehenfehijn. 'k Werd in een donkren kuil met al mijn maats geworpen : \ Moest uit een vuile puts het ftinkend water florpen, Dat ik in 't heetst der' koorts met graage teugen dronk. De fpijs was fteeds verrot, indien men voedfel fchonk. \ Traehs-  V IJ F D E B O E K. I00 'k Trachtte eens een' zwakken vriend te koestren uit ontfermen, Maar vond hem 's morgens reeds geuWn In mijne armen. Vecht tot uw' laatften fnik. Hoe hoopIoos dit u '£ Is waarlijk beter dood, dan Englands Haaf te zijm .. O 3  M. A. DE RUYTER. ZESDE BOEK. f"Iet Zonlicht fchijnt uit zee zijn' vuurkloot op te beuren, En verwt de zilvren kim met roode en purpre kleuren. Hoe fchoon dit rood ook blink', het volk der Staatfche vloot Verlangt op 't blaauwe veld der zee een ander rood: Het rood van 's vijands bloed , om verder in die plasfen, De fchand van Neérlands vlag volkomen af te wasfchen. De Britfche en Staatfche vloot zeilt ras elkaêr op zij. De hoop zet beider drift thans arendsvleuglen bij. Men hijst de ftrijdvlag op, en 't donderend geklater Van 't wederzijdsch gefchut rolt langs het fchuimend water; Een hevig fchutgevaart treft de eene en andre vloot. Hoe fnort door 't wapprend zeil het aangefchonnen lood! Gindsch ftorten (lengen néér: wat verder vallen masten. De ruyter geeft het fein , om fcherper aan te tasten, En boord aan boord geklampt, te vechten met elkaêr; Doch naauwlijks geeft hij fein, of wordt den nood gewaar, Daar  ZESDE BOEK. tti Daar s vijands overmagt een aantal Staatfehe fchepen, Vol moeds vooruit gezeild, verwoed'heeft aangegreepen. Hoort, zegt hij tot den ftoet, die hem on V A-l ' UIL ut-m op t dek omringt, Hoe Englands vloot een deel van onze mag, berFingt . ZU. X„0OT, '«„ *, DER HULST, DE ,„AN e„ AMSTEL Weze„, Dte 2elft t Mormen ra„ de M ^ ^ ^ Kom,, fpoeden wij ,er hulp, eer hmme kragt be2wijl[. Niet, «ie„de„: datit dneht.dat een den wimpe,ftriK; ^eeuleer zou '™ 1«' »et eigen kruid omIleelien Om zien, zelfs in „„„„• dooil> op ^ fe Voorkomen wij >, verderf van Neérlands Heldenbloem • De zege wenkt ook ons: voltooijen wij W roem ' > Z,jn Helden, die een' Held * wis gevaar verlos!». Een moedige Leeuwin, geteelll in Blrlaj b ?" gOTOUW ™» * en j„nge„ waakt> Schoon met een Elefant in 't heetst mn \ i eetst van c vechten, ftaakt, Op t hooren van 't gebrul der felbeftookte welpen, Den half voltooiden ftriid nm 'f , ,, itnjd, om t zwakke kroost te helpen, Dat, daar een Tijgerdier zijn fierheid tegenwrijt Wei met gelijken moed, maar minder kragten ftrijdt. ZofpoedtDERÜYTER 00k tot bi.fend £n doet den trotfehen Rrir ur » oncnen lint, bij i naadren> mdervhd?n^ Hoe  M. A- DE RUYTER. na Hoe hij zijn eigen «ern « aCtar'1Cl" Indien hij « 1«0UJ van Broederhelden fnelt. 'r hildren der kartouwen, Hoe moedig zeilt hij op, bij t baiaien l Geen a,s een Godheid ff-kt, * **H* gemoed, Wanneer een uerveling zij., broeders val verhoedd Een doodlijkkoude fehnk nlc door des vijands leden, N„ hem de zegekans in eens worde afgefneeden Dn «vvofs moed bevrijdt zijn helden van den noo , ,„,T alrceds, «troffen door den dood, Schoon **« P*# Honsx a«rceds g . Op't hed van krijgs-wr (lierf. Rost za0t, Uw naam, nwheldenroem braveer, me^a, en marmer. •t Geveeh. oP'r moedig fein des Admiraals hervat Trefr nu de ganfche vloon Her feheepsdek, nog beff.t L .«lend m « «** K" toI,£" **" gTCn,' • Bel naar her fohijnt, van fehrik voor , baldren der kanonnen; Tern,,,HieU1e,a8,opnieuwme,h,„ed evlekr, Een jammervol tooneel van krijgs-ellenden ftre t. De ruyter is in 't hare om zo veel leeds bewoogen, ^ vechten is 'hans pligt. De «eid blinkt m de oogen; De' ftomhfM voert den ftaf; en zijn bedaarde flem Cceft elk, die dddert, moed, en zij» bevelen klem.  ZESDE BOEK. u3 Hijs ftaat gelijk een rots in 't barnen van de baaren , En trotst, op God gerust, de felfte lijfsgevaaren. De wankle krijgskans dubt en twijfelt keer op keer. De ruyters groote fteng ftort met den wimpel neêr. Dit dunkt het weiflend volk een kwaadvoorfpellend teken, En dwingt hem 't aarslend hart manmoedig toe te fpreeken: Geen nood! mijn vriéndenfchaar, tot nog zo groot van ziel! Houdt moed, wat fchaadt het ons, of fteng en wimpel viel'? Houdt moed; de krans der eer, mijn ftoute togtgenooten! Is met hetzelfde lood ons niet van 't hoofd gefchooten. Intusfchen vest hij 't oog op 't los en redloos wand, En flaakt deez' ftillen zucht om 't dierbaar Vaderland: ö Godheid! fchoon mijn taal het volk tracht op te beuren, Gij ziet mijn teder hart in mijnen boezem treuren: Zo lang, zo fcherp geftreên, ö goede God! misfchien, Om ftraks mijn dapper volk in Englands boei te zien! Ach! red ons uit dien nood. Mag ik geen lauren plukken; Laat mij voor 't minst mijn volk aan Englands magt ontrukken. Zo bidt hij, en van nes zeilt ijllings op hem aan, Gereed om in zijn plaats met 's vijands kiel te flaan. De Vlootvoogd doet hem dus zijn hoogst genoegen melden: Ontvang met deeze groete, ó puik van Neérlands Helden.' p Den  1I4 fVL A. DE RUYTE R. Den wimpel van mijn fchip. Gebied als Admiraal: Voltooi in mijne fteê den roem der zegepraal. Ik hoop, zo ras mijn kiel herfteld is van haar rampen, Gelukkiger dan ftraks, den Brit aan boord te klampen. De ruyter zeilt aan lij der Britfche watermagt, En boet de fchade aan touw- en mastwerk toegebragt. Wel ver dat hij den roem aan andren zou benijden, Nu hem de magt ontbreekt om voor 's Lands heil te ftrijden, Juicht zijn oprecht gemoed van blijdfchap, daar hij ziet Dat Englands trotfche vloot voor Neérlands Helden vliedt. Hoe ijvrig rept zijn volk de handen in 't herflellen Der zeilen, om terftond de Britten naa te fnellen! Men flut den ganfchen nacht in 't wangen van den mast. De ruyters vriendlijkheid verligt des arbeids last. Uw ijver, zegt de Held, zal zeker loon verwerven. *t Is waar, gij zaagt 'er veel van uwe makkers fterven; Dan hoe? Geen laffen dood: ö neen! op 't bed van eer. Als 't morgenlicht herrijst, wacht ons het ftrijdperk weer; En zouden we in den roem der Staatfche vloot niet deelen? Dan zagt! ik zie uw' vlijt. Zou ik u meer beveelen, U, die uw lust en heil in Neérlands welvaart vindt? 6 Neen! uw vlijt verrukt me. ' Elk uwer is mijn kind. Een  ZESDE BOEK. „Een blij gejuich rijst op. Het fcheepsvolk roept, te gader: Hoezée! lang leef,,lang leef de ruyter, aller vader! Hij zeilt in d'uchtendtfond de vloot der Staaten op. Van nes neemt daadelijk den wimpel van den top Des grooten fcheepsmasts af en legt het hoofdambt neder. De ruyter, zegt dc Held, herneem' dien Staatslast weder: Zijn kragten zijn gefchikt voor zulk een zwaar gewigt. Wie Simfons fchouders heeft, zijn Gazas poorten ligt. De dappre zweers, wiens mond en aangezigt nog gloeijen Door 't jongfle en heet gevecht, doet zich aan 't fcheepsboord roeijen, Waar nu op nieuw de vlag van 't Admiraalfchap waait. Held zweers flapt op het fchip, nog aller weeg bezaaid Met fplinters, zeil en wand , waaraan nog klonters hangen Van 't naauw geftolde bloed. De Held, op 't dek ontvangen Door d'Admiraal, ontzet op 't zien dier ijslijkheid , En wordt, op zijn verzoek, ter fcheepshutte ingeleid, 'k Heb, zegt hij, ook het vuur der Britfche magt'zien woeden; Maar durfde ik van uw kiel dit ijslijk denkbeeld voéden, ' Welk aakelig vertoon! Vergeef dees huivring mij. Zij ftaa der menschlijkheid, zo niet der krijgsdeugd, vrij; Doch weet, ik heb askue, dien gij in vroeger dagen, Voor Plymouths wijde baai hebt op de vlucht geflagen, . P* Ge-  u6 M. A. DE RUYTER. Gevangen en zijn kiel bemagtigd voor den Staat. Maar geef me omtrent die kiel, als Admiraal, thans raad. Hoe fchoon het fchip ook zij, *t zal ons belemm'ring baaren, Wanneer de dolle Brit, trots dood en krijgsgevaaren, Een nieuwen aanval waagt op Neérlands watermagt, Om 't fchoonfte Koningsfchip. Bij * vallen van den nacht Zag Hertog monk zijn vloot door verfche fchepen fterken. Beraadt ge u? zou die prijs ons eenig leed bewerken? Herneemt de ruyter. Neen! dat vrij de vlam die kiel, Hoe kostbaar fchoon en groot, ten fchrik des Brits, verniel'. Dees dag, die, doodelijk voor Neérlands vlootelingen, In 't voorig jaar het fchip van Held obdam zag fpringen, Waarop 's Lands roem bijkans voor eeuwig de oogen floot, Getuige, hoe de vlam den pronk van 's vijands vloot Verteerde voor het oog van Englands Waterhelden. Gaa verder aan asicue, dien dappren krijgsman, melden: Dat ik zijn heldendeugd en fierheid achting draag; Maar in den dienst des Brits, als flecht geplaatst, beklaag. Zweers volgt de ruyters raad, doet askues kiel ontfteeken, En tracht door dit bedrijf Held wassenaar te wreeken. Hoe ifcffik dreunt de lucht, daar 't kruid, in brand geraakt, EensQags van 't fraaifte fchip een zinkend fcheepswrak maakt j Ge-  ZESDE BOEK. ll? Gelijk een fchichtig herc, door 's jaagers hand gefchooten, Een harden arbeid baart voor jagtgezinde grooten, Daar 't bergen op en af, door bosch en weide vliegt, En d'afgejaagden ftoet al raamende bedriegt: Zo raamt nu Englands vloot door robbert in te wachten, Die monk verfterken zal, om met vernieuwde kragten, De Nederlandfche vloot te daagen tot den ftrijd, Die vast met ongeduld den langen dag verdijt. Zo ras de morgenftond de ruyter doet ontwaaken, Ziet hij der Britten vloot, verfterkt, op nieuw genaaken. Hij roept den Raad bij één! Mijn Vrienden! vat hij 't woord, Getrouwe Heldenftoet! ik feinde u flechts aan boord, Om vóór het zeegevecht, mijn fteunfel, mijn vertrouwen, De Redders van den Staat in éénen kring te aanfchouwen. Jaa, Helden! jaa in u verlustigt zich mijn hart; Gij hebt met mij den dood drie dagen reeds getart: Want gistren week de Brit. Nu nog één dag geftreeden, En Englands zeetrophee ligt door uw moed vertreeden. Hier dobbert onze vloot, ginds zeilt de fiere Brit. Gij toetfte reeds den moed, dien 's vijands hart bezit. Gij zaagt tot tweewerf toe de Britten voor u deinzen, 'c Zou vruchtloos zijn u thans hunne overmagt te ontveinzen: p3 Zij I  u8 M. A. DE RUYTER. Zij zijn alzins verfterkt, en wij, mijn vriendenfloet! Zien met dezelfde vloot een zeeltrijd te gemoet. Dan fchoon-en lood en vuur 's Lands zeekasteelen fchonden, Wij hebben reeds de trouw des fcheepsvolks ondervonden : Jaa 't- vecht voor d'eerlaurier, die op den fchedel praalt, En langs hoe vaster hegt, zo lang het adem haalt. Mijn vrienden! laat ons dan deez' dag het uiterst waagen; En eeuwig zal ons hoofd de grootfche fcheepskroon draagen. De Grooten van ons Land, de Vaders van den Staat; 't Verwantfchap, door wiens bloed'uw hart zo moedig Haat; Uw Gaden, met den traan van kommer-in haare oogen, Daar zij met vrijheidsmelk uw dappre Zoonen zoogen : Zij ftaaren allen reeds reikhalzend aan het Itrand, En wachten biddende de Redders van het Land. Geen nood dan! fchoon we op 't bed der eedle krijgsdeugd fterven, Wij zullen in den dood nog dankbre traanen erven. Mijn vrienden! kent ons -lot, en 't is gewis nabij: Of zegepraal, of dood, of eindlijk llaavernij: De zege is aller wensch, en zeker meest begeerlijk; Maar 't fterflot van een' Held is zeker niet min heerlijk. Doch flaavemij... Gij gruwt... Mijn vrienden! 'k ben voldaan. Gelóóft mij, zo ge elkaêr, als kortling, bij wilt ftaan ; Zo  ZESDE BOEK. „ Zo God nog liefde voedt voor onze zeven Landen, Dan hebt gij reeds den palm der zegepraal in handen, Dan hebt gij... maar 't is tijd, dat gij dien roem verwerft. De Brit maakt zich gereed. Gaat, zegepraalt of fterftl De ruyter zeilt vooruit, en, op *« beraamde teken, Begint hij op de vloot der Britten in te breeken. De zwaarbelaaden zee, op nieuw geverfd met bloed, Schijnt roerloos door den fchrik. Een aanval zo verwoed Als fterk en onverwacht, verftrooit de Britfche fchepen. De fiere Hertog monk, door fiddring aangegreepen, Ontfluit beangst den mond, daar hij denzelfden geest Van wankelmoedigheid in k oog der Britten leest. Mijn vrienden.', zo veel moeds en. ftoutheid is een wonder; Dit is geen 's menfchen doen: hier werkt een Godheid onder.' De ruyters arm, hoe'fterk, is hiertoe niet bekwaam; Maar zeker is aan God zijn krijgsdeugd aangenaam. Drie dagen agteréén zo onvermoeid te ftrijden p Van zee en oorlogsvuur zo veel verderf te Jijden; En dan een' vierden flag te waagen met een vloot, Die nieuwe kragt erlangt, is zeker ftout en groot. ' Maar, hoe verzwakt, in fteê van eindelijk te bukken, Eensllags op zulk een vloot, hoe fterk ook, in-te rukken; Jaa  m M. A. DE RUYTER. Jaa daar tot driewerf toe als Leeuwen door te flaan; Die grootheid wijst den arm der hulprijke Almagt aan. Gij zaagt, ik fidderde; die fchand moest ik beleeven. Maar durft een fterveling Gods zigtbre hand weêrftreeven ? Dan... mooglijk wordt de trots van Neérlands volk door God Tot zeekren trap geduld. Beproeven wij ons lot; Het krijgsgeluk is wuft als losgewaaide pluimen. Doch zo 't ons deezen dag weêr nooddvvangt zee te ruimen, Dan ligt, naast onzen roem, der Britten moed geveld. Komt, de aanval zij hemt. Elk zij op nieuw een held. Een pijl, die menigwerf't geftelde doelwit miste, Daar 't ftout en mikkend oog zich te eiken keer vergiste, Wordt in het eind met drift gefpannen op de pees, En beeveade aangelegd, tot dat de hoop en vrees, Verwekt door 't omftaand volk, verdeeld in zijn begrippen, De pijl des fchutters hand in 't einde doen ontglippen: Dan vliegt hij morrende door 't dunne luchtruim heen, En wordt gevolgd door 't oog vatt adel en gemeen. Niet anders mek nu Monk de vloot der Staaten tegen, Zo zigtbaar om het lot des Britfchen volks verlegen, Nu eens gefchokt door vrees, dan opgebeurd door hoop, En ziet in zijnen geest het oog van heel Euroop' Ge-  ZESDE BOEK Ï2I Gevestigd op zijn kiel en op zijn togtgenooten. Nu wordt de mond der hel i„ vuur en rook ontflooten. De zege twijfelt thans, wiens kant verkiesbaar zij. Dn ruyter ftaat geftaÉg de zwakfte kielen bij: Hij zeilt door 't blikfèmvuur, terwijl het kogels hagelt En vindt de liefdes kiel van allen kant doornageld. ' Van nes zeilt, op het'fein van hulp, kloekmoedig aan De ruyter 'durft het fehip van robbert wederftaan Met zijn gedoopte kiel. De beide fchepen kraaken, Wanneer zij wederzijds de zwaarfte kogels braaken Uit monden van metaal. De kogel loeit en mort, Tot dat hij, afgeftuit, in 't bruifchend water ftort, En in den ruimen fchoot des diepen afgronds neérdaaft Hij vormt zich in dien val terftond een heerlijke eernaald, Daar 't water, opgebruischt, gelijk een grafzuil, rijst. Het klokken van het nat, beneden deks, bewijst Hoe zeer de ruytws kiel gevaar loopt van te zinken Hij hoort alom de dood op 't kraakend fchip rinkinken Door wand en raé en mast, en echter in dien nood Verheft zich onze Held en blijft ftandvastig groot. Maar vol van deerenis om al de fcheeps-ellenden, Weet hij de wrakke kiel, hoe lek ook, om te wenden « E»  m M. A. DE RUYTER. En zet, terwijl 't gevecht verdubbeld brult en woedt, Op 't fchip, dat Utrechts naam ten opfchrift voert, den voet. Men hijst op deeze hulk den wimpel; en 's Lands kielen, Die om den Admiraal, als hunnen Schutsheer, krielen, Zien 't laatlïe vechtensfein. De ruyter gaat hen voor En breekt met zijn galjoen op 's vijands fchepen door. De ftoutfte zeeman rilt en 't bloed ftoit in zijne aadren, Nu hij 't beflisfende uur van deezen ftrijd ziet naadren. Men (bat de feinvlag gaê, met bloedig rood geverfd, Die hen de taal herhaalt: Gaat, zegepraalt of fterft! De Britten fluit men in, terwijl van beide zijden Het hevigst krijgsvuur loeit. Nu leert de nood het flrijden; Daar menig kloeke Held bij 't eerfte treffen viel, Gevoelen bloodaarts thans die eedle kragt van ziel, Die eenen krijgsman vormt, nooit door een pen te melden, En ftraks, op dit gevoel, verkeeren zij in Helden, Wijl de onverfchrokken moed uit aller oogen ftraalt. Triumf! de Brit verbleekt! 's Lands wimpel zegepraalt! De ontflelde monk, gefold door woedende oorlogsrampen, Deinst af, ru Neérlands vloot zijn vloot aan boord wil klampen. Zij vluchten: wie niet vlucht, wordt Neérlands volk ten buit. Men zet den \ijand naa, bij 't balderend geluid Der  ZESDE BOEK. I23 Der kogels, die hun kragt aan 's vijands fpiegels toonen. Nu roepc de Bric tot God. Gij fehenkc de lauwerkroonen Der blijde zegepraal aan Neérlands Heldenkroost. 6 Godheid! gun aan ons voor 't minst nog deezen troost, Hoe fel de geesfelzweep van 't bitsch verwijt zal fnerpen, Dat we ons vermoeid in d'arm der bloedverwantfchap werpen. Ontruk ons aan de vuist, die woedend naar ons grijpt: Gelijk de gierenklaauw een weerloos duifje nijpt, Zal zonder U, de magt des vijands ons vernielen. Hergeef ons volk voor 't minst de wrakken zijner kielen! De Godheid, die den trots des Brits vernederd zag, En Neêrlaud had gered, verhoort dit bang geklag: Hij zendt een' dikken mist, en aan de ftaarende oogen Des blijden Bataviers wordt Englands vloot onttoogen. De ruyter, die Gods oog ziet waaken voor den Brit, Toont in de zegepraal, hoe hij zich zelv' bezit. Groot is de geest, die 't pak des onfpoeds Uil kan draagen; Maar grooter, die zich zelv' beheerscht in blijde dagen." De ruyter feint terllond, naa 't ftaaken van de jagt, Den dappren Krijgsraad faam, bij 't naadren van den nagr. Mijn vrienden! is zijn taal vol blijdfchap: ö mijn vrindenl 't Is of wij uit den dood elkandren wedervinden. ^ - Welk  m M. A. DE RU YTER. Welk ecne ontroering wordt ons kloppend hart gewaar! Wij tamen, als één nnn, het nijpendst krijgsgevaar; En 't fchijnt, dat God ons gunt in zegepraal te kecren. Lof zij voor deeze gunst den Heer van alle Heercn! Want hij, die Israël zo vaak heeft uitgered, Heeft Neérlands volk, zijn volk, aan 's vijands magt ontzet; En, fchoon de zege uw hart tot glorie moge ontvonken, Gods gunst, meer dan uw magt, doet u met lauren pronken. De vloot was afgemat, en dees mijn kiel verfchoot Bijkans zijn voorraad weg, zo wel van kruid als lood; En in het jongst gevecht deedt gij mij allen vreezen, Dat gij in dezen nood aan mij gelijk zoudt wezen. Welaan! doorluchte fchaar! getrouwe vriendenftoetl Kom, keeren wij te rug, befpat met heldenbloed; En, dat wij, hoe vermoeid, ons daadelijk herftellen, Om Englands trotfche magt geheel ter néér te vellen: Want, zo lang gun men ons te ftrijden met den Brit, Tot dat hij afgemat den Staat om vrede bidt. Mij dunkt, ik zie alreeds den blijden lauwer groenen, Waarmee de Dankbaarheid de leeuwen der galjoenen Bekroonen zal vol vreugd. Blijft ons bij 't rijzend licht Des vijands vloot bedekt, dan zij de koers gericht Naar  ZESDE BOEK. £ v ««toi v*,Md. Docll, zo 2ijii vlMt "5 Dan zullen wij" den Bric de trage dor wanhoop iecren E„, -jtelaatftercho, van-czwiehronde galjoen, ' Des overwinnaars hand, h„e fier ook, fiddren doen Wnnneer de nood zo fe, , Lands Tehepen ,„ogt hegri„,„1M, — f b00rf * hielen durft beklimmen, Waar kruid en ,„od ontbreekt, dan krhnpe voor her ftaal, Bedorven in uw vuist, des vijands zegepraal. Doch God verhoede z„lls, far , Q ^ Indten ^oor nood geperst, di, wreed heve, ,„oest geere„ De fterkfte proeven gaf van een doorluehte ziel Cebooren om me, moed den oorlogslas[ K ^ Laat h,j den dappren Raad gehoorverleeni„g vraagen, D.e nnnzaam aan zij„ wenseh op , oogenh,it voldoet. Vergeef, dus harst hij „it, vergcef ^ Ou ± me in „wen Raad vermetel in durf dringen. Mnnhart, om „ ïmrtt> ton zie,, „ie, „eer hedwlngen; Moes, u, 6 Helden, zie„: ik zie u; ,„ ben k J ; Ik we„sch,e om dit gezig, alléén fled,,, toe te ^ ' OP *> ik, ,e a„er uur, mijn- to(Jgen00t ka„ ^ Dat * ,„ éé„en kring de iloudle Waterhelden, Q3 Dfc  isö* M. A. D E R U Y T E R. Die ooit Europa zag, gezien heb, nog bedekt Met zweet en ilof, ja zelfs met eigen bloed bevlekt; En, fchoon de ruyter mij dees loffpraak zal betwisten, Aan 't hoofd van zulk een rei den braaflten Held en Christen. De ruyter, zegt, ontroerd, ei {taak uw vleierij; Of bédelt gij om lof, ö jonge Held , bij mij? Neen! fchoon uw dapperheid mij dikwerf is gebleeken , 'k Zal mij door vleierij niet op uw reden wreeken; Maar leer van mij alléén, zo gij mij achting draagt, Dat nooit een' eerlijk' man te groote lof behaagt; Jaa! dat hij, zo de drift des vleijers taal niet tekent, Al wie hem fpoorloos prijst, voor zijnen vijand rekent. Doch denk niet, dat mijn hart van u dit denkbeeld voedt, 'k Verfchoon uw drift, uw jeugd, en 't vleiziek Franfche bloed. De guiche roept verbaasd, moest ge u die wraak verfchaffen, Altoosverrukkend mensch! zelfs vriendlijk in 'c beflraiTen. Ik gaa, vergeef dees traan : daar 'k zeker voor het lest, Welk denkbeeld! op een' kring, zo edel, de oogen vest. Zo ras de jonge Graaf de fcheepshut heeft vcrlaaten, Herneemt de ruyter 't woord; ik moest den jongling haaten, Wanneer ik hem den roem, dien hij verdiend heeft, fchonk: Want ligt, indien de lof hem fraai in de oorcn klonk, Ver-  ZESDE BOEK. ï2? Vergat zijn Jeugdig hart de redenfiem te hooren. Door al te vroegen lof gaat menig Held verboren; Maar weet, dat hij getrouw als krijgsman en als vriend Bij mij denzelfden roem , door ons behaald, verdient Welras begint de gloor des morgenftonds te glimmen, En nergens blinkt een zeil der Britten aan de kimmen De ganfche vloot wendt zich naar Zeelands kusten heen En houdt zich om den flaat der zwakken digt bij één Het dieploot door de hand des lootsmans aangegreepen Toont reeds de naadring aan de zamelplaats der fchepen Gefield in Otto 's gragt, m bij den naam bekend Van Wielingen, waar iteeds het water keert en wendt Gelijk een wagenrad. De Zeeuwfche kusten doemen, En 't vrolijk volk begint op zijn bedrijf te roemen Het -gc in marsen raé, op 't zien ^ ,tVad£rland? Daar t hart reeds naar den lof der medeburgers brand, Van ver blaauwt Vlisfingen; de ruyter flaat, b Door een verborgen kragt, met ernst en dankbaar de oogen Op znn geboorteplaats, befchouwt ze vol van vreugd Herdenkende in zijn' geest zijn kommerlooze jeugd H.j zendt een boot vooruit, die Vlisfingen doet weeten, Hoe zich de Staatfche vloot vier dagen heeft gekweeten. Die  I28 M. A. DE RUYTER. Die blijrnaar, lang.gewenscht, zo lieflijk van geluid, Vliegt door de ftraaten heen , en ras ter ftadspoorte uit Naar 't acdlijk Middelburg, dat, in zijn oude muuren De braave Staaten huist, die 't grijs gewest belluuren. Naauw is die maar verdaan, of daadlijk keert de boot Te rug, met dit verzoek aan 't Opperhoofd der vloot': Voldoe, zo 't mooglijk zij, op morgen aan 't verlangen Der Staacen, wenfchende u aan hunnen disch te ontvangen, Op dat de groctfle Held, die op 's Lands vloot gebiedt, •Bij hun het fterkst bewijs van hulde en eer geniet'. De ruyter fpoedt, zo ras hij 't morgenlicht ziet daagen, Naar 't juichend Vlisfingen, bezoekt zijn oude maagen: 't Is alles hartlijkheid, daar elk hem kuscht uit vreugd, En tot een voorbeeld fielt van needrigheid en deugd. De dankbre Burgerfchaar verzelt alom zijn fchreden. De ruyter ziet van ver een grijsaart nader treeden Gekromd door 't wigtig pak der jaaren, dat hij torscht. De breede en witte baard golft hem langs kin en borst, 'k Heb fchier eene eeuw geleefd, zo treedt hij ftaamlend, nader En daadlijk vat de Held de hand van d'achtbren vader: "k Heb fchier eene eeuw geleefd, vervolgt hij, 't pak valt zwaar; Ik hield mij, zwak en ftram, reeds meer dan twintig jaar In  ZESDE BOEK. l2p In huis, bij eigen haart, verwachtend, dat mijn leevcn, 't Geen, rasfer dan de fpoel eens weevers voortgedreeven, Zo fnel ten eindpaal fpoedt, wel dra voleinden zou, Maar God vergunt mij nog, dat ik den Held aanfchouw, Den Held, zo wijd beroemd door zo veel watertogten, Die Zeelands grijzen Leeuw van fchand heeft vrij gevochten. Zie, agterkleinzoon! zie aan bestevaders hand: Deeze is, naast God den Heer, de Redder van ons Land. Zo zag ik eertijds ook, op 's vaders arm gezeten, Den grooten Held van kuyk. Nooit zal ik hem vergeeten, Zo lang ik adem haal. — Ik weet nog, hoe zijn moed Deeze oude en trouwe Stad voor Spanje heeft behoed: Hoe hij uit vrijheidsmin, op 't voetfpoor van Oranje, Ons dierbaar Vlisfingen onttrokken heeft aan Spanje. "k Heb met uw vader, (zie mijn grijsheid Hort een traan,) ó Neérlands grootfle Held! gemeenzaam omgegaan. Gij, gij mijns vaders vriend! dus fluit de Held zijn reden, Die braave leeft niet meer. Gij moet zijn plaats bekleeden. Vergun mij dan, dat ik , verrast door dit geluk, Uw handen fchreijend kusfche, u aan mijn' boezem drukk'. De ruyter, die zijn gunst den grijsaart dus doet blijken, Wordt door den tijd gewenkt naar Middelburg te wijken. R De  J3o M. A. DE R U Y T E R. De braave Zeeheld ziet, met groote deftigheid, Zich 't achtbaar Raadsvertrek der Staaten ingeleid. JMen dankt hem voor den dienst aan 't Vaderland beweezen. Hij wordt om zcemanfchap en krijgsbeleid gepreezen; Terwijl, op zijn geluk, de ftaatige pocaal Door allen wordt geleegd op 't vrolijk zegemaal. Doch naauwlijks had de wijn de vreugd verfpreid door de aadren, Of in den blijden kring zien zij een' Zeeheld naadren, Reeds flram door ouderdom, jan evertzen, wiens zoon In 'c ftrijden fneuvelde. Hij zegt, op eenen toon , Waarin de kragt van geest de kindermin verdoofde, Schoon mij, ö eedle Schaar ! het lot mijn' zoon ontroofde, 'k Verheug mij om 't geluk van 't lieve Vaderland! Mijn' zoon, mijn' dierbren zoon fchenk ik ter offerand. Cij ziet, hoe ik, verrukt om dit zijn fterflot, nader: Ons huis is dit gewoon. Vier broeders, en mijn' vader Verloor ik, als deez' zoon; en fchoon dit ijslijk fchijn', 't; Is me een voldoende troost, dat zij onfterflijk zijn. Ik heb het lijk mijns zoons omvat in beevende armen, En aan mijn borst gedrukt met vaderlijk ontfermen; Doch fprak, toen 'k aan natuur mijn traanen had betaald, Ik ben verheugd, mijn zoon! Gij hebt gezegepraald. Mogt  ZESDE BOEK. Mogt korts een vrolijk blos uw jonge kaaken heren; Uw bleek en doodsch gelaat, befchaduwd door laurieren, Is fraaijer in mijn oog; en op dien zelfden ftond Verbeeldde ik mij een item te hooren uit zijn' mond. Zijn reeds verfteeven tong fcheen mij als af te fmeeken: Mijn vader! gaa mijn dood op Englands wapens wreeken. Ik Hortte voor den Staat met roem mijn jeugdig bloed; Maar denk, dat zulks vooral op 't ftrengst gewroken moet. Jaa, zoon! indien de Staat een vader wil verhooren Die zes van zijn geflacht heeft voor den Staat verlooren; Dan zal uw vader, die van ouderdom reeds beeft, U wreeken met een hart, waar 't vuur der jeugd in leeft En ligt deez' grijzen kruin met gudzend bloed befpatten. Vergun me, ö eedle Kring! den ftaf weer op te vatten In 't hooge krijgsbewind, op dat ik in dien rang Op nieuw mij kwijten moog* voor 't algemeen belang. Men reikt den grijzen Held den ftaf, die in de handen Zijns zoons beftorven was, en langs de Zeeuwfche ftranden Wordt bij de ruyters roem, dien van den ouden Held, Tot fchrik van Albion, en Neérlands vreugd, gemeld. Q R 2  M. A. DE RUYTER. ZEVENDE BOEK. De Helden van der hulst en evertsz, lotgenooten Zoo wel in firfjd als dood, hield reeds het graf beflooten; Reeds was de dankbre galm, zo blij en fchel van toon, Uit Neérlands vol gemoed, geklommen voor Gods troon , Daar huis en tempel klonk van bidden en van zingen; Reeds had de piktonvlam, die zelf door zendelingen Van vreemde Moogendheên verrukt ontftoken wierd, De ruyters zg'feest met hellen gloed gevierd: Nu zijn bevel 's Lands vloot de kusten doet verlaaten, Verbergende in die vloot een aantal Landfoldaaten; Daar 't dapper Opperhoofd, met zijn verfterkte magt, Den BHt befpringen wil, nog op geen list bedacht. Maar de onbedreevenheid der Lootfen aan die ftranden, En tegenloop van wind belet der vloot het landen , Schoon zij de havens fluit van Englands koopvaardij. De Brit had midlerwijl, fchoon traager, van zijn zij, De  ZEVENDE BOEK. ,33 De fcheepsmagt mee herfteld. Naadat reeds achttien dagen Zijn koopvaart door 's Lands vloot aan ketens was geflagen, Zeilt hij nog trotsch den Theems met nieuwe kragten af. Zo ras de ruyters kiel het fein ten aftogt gaf, Om in een' beetren rang den vijand aan te vallen , Vergadert hij zijn' Raad. Nu, zegt hij, zijn wij allen Aan 't zelfde lijfsgevaar, als kortling, blootgefteld; Maar ook dezelfde God kan, op dit pekelveld, ' Ons, als in vroegren tijd, van fchande en dood bevrijden. Gij ziet het, onze roem, 's Lands zaak gebieden 't ftrijdcru Wel! dan met kloeken moed den vijand afgewacht, En onzen eed en pligt met dubblen ernst betracht; Zo zullen wij den lof bij Neérlands Staat verwerven, Dat we, -op de proef, 's Lands roem beleeven of belterven. Maar gij, die in uw hart een heillooze adder kweekt, Die valschlijk Gode zwoert, of laf den eed verbreekt: De Staat zal zich van u gerechte wraak verfchafFen, Door lafheid en verraad met fchande en dood te IrrafFen. Elk buigt zich op dees taal, terwijl hij voorts beveelt: In drie Eskaders zij de ganfche magt verdeeld. Met evertszoon en tromp zal ik de vloot gebieden. Zo iemand, fnood of laf, ontijdig zoekt te vlieden, R 3 . Of,  i|4 M. A. DE RUYTER. Of, zonder hoogen nood, te vviiken uit den flag, Hij beev' voor 't heilig zwaard van 't flrenge zeegczag. Inmiddels daagt..de Brit, terwijl in 't ruim der wolken , I Dé donder klaatrend rolt. Bij 's aardrijks vroeger volken, Had dit ten blijk geftrekt van zege of nederlaag. Nog heerscht 'er zulk een waan, en werkt bij de onweervlaag: i 't Gemeen tracht uit die bui zich heil of wee' te fpellen. De ruyter, die zijn volk te dwaas ziet overhellen Tot fchaadlijk bijgeloof, roept zijn ontzet gemeen, Bij 't wijken van de bui, op- 't hooge dek bijéén. Mijn vrienden! vangt hij aan;-wat drift beflrijdt uw harten? 6 Helden, die den dood in 't aangczigt durft tarten! Een waan van wichlaarij heeft uwen geest beroerd. Een onweêr, door den wind in 't luchtruim omgevoerd, En door Gods gunst gefchikt om 't dampgewest te zuivren, Doet door voorfpellingzucht uw floute harten huivren. Legt uwe dwaasheid af: want aan geen blikfemftraal Of aan geen' donderdag hangt onze zegepraal. Neen! naast den God des heils, die reeds in zo veel togten Dees wapens heeft verflerkt en aan mijn zij gevochten, Naast Hem hangt alles af van onzen moed en trouw; De fterkfle zuilen van het wagglend Staatsgebouw. De  2 E V EN DE BOE K. • ï35 De wind verflaa&wt in kragt. Dit doet den zeeftrijd draalen, En 't wijs beraamd ontwerp des fchrandren Zeeheids faalen. Maar niet de minfte zweem van ongeduldigheid Ligt op het fier gelaat des Christen Helds verfpreid. In 't eind, de flag vangt aan. —de ruyter ftrijdt kloekmoedig, Van weinigen verzeld, in alles tegenlpoedig. Jan evertszoon zeilt weg; DE vries verlaat zijn' kant, Schoon beider oogmerk ftrekt tot heil van Nederland; Doch tromp verzuimt zijn' pligt en weigert op te komen. De ruyter, fchoon de nood-hem 't allerergst doet fchroomen, Beftrijdt het grootfte fchip van Englands watermagt, Van 't welk de ganfche vloot haar hoofdbevelen wacht: Waar monk en robbert de eer der Britfche zeekroon fchraagen; Doch, hoe hun krijgskans lach', hun fchip wordt afgeflaagen: Jaa 't Heldenpaar verlaat de kiel, door ons gefchut Doornageld; en 's Lands Held maakt zich dien Hond ten nutt'; Doch ziet nu de ijdelheid om op ontzet te hoopen. Terftond wordt hij op nieuw door 's vijands magt beloopen. Standvastig ftaat hij pal, en vechtend draait hij af. 't Was God, dus peinst de Held , die mij dees grootheid gaf Waartoe ik uit een' ftaat, zo kleen, ben opgetoogen. Ik fteunde aanhoudend op den arm van zijn vermogen. Zou  I36 M. A. DE RUYTE R. Zou ik nu wankelen , fchoon alles hooploos is ? 6 Neen! 'k grijp moed: God fchept het licht uit duisternis. Terwijl de donkrè nacht zijn kleed fpreidt op de baaren, Staakt Englands vloot de jagt op Neérlands waterfchaaren, Die nu bij 't ftarrenlicht, in 't diepfte van den nacht, Twee vlootgedcelten zien der Vaderlandfche magt, Doch die bij 't fchemerlicht 's Lands Vlootvoogd weer ontwijken. Zijn fchecpsdek ligt bezaaid met halfverfcheurde lijken : In 't ruime hol der kiel verheft zich een tooneel Van al wat ijslijk is, en grootheid heeft haar deel. Daar ligt een ftervende, aan wiens bloedend lijf de brokken Bij flenters hangen, naar den jongften fnik te nokken ; Maar ziende dAdmiraal, voelt hij een oogenblik Nog:kragt. God zegene U! dit is zijn jongfte fnik. Een ander beurt den ftomp der dappre hand naar boven, En wenscht met de andre vuist een' Britfchen kop te klooven; Ginds blinkt in 't breekende oog nog 't vuur der gramfchap uit, Terwijl de hand des doods het andere oog reeds fluit. De ruyter, in de ziel bewoogen met ontferming, Treedt weg met zijnen zoon de witte, in wiens omarming, Zo vaderlijk en teer, bij 't florten van een traan, De grijze Zeeheld zegt: Mijn hart is aangedaan. Laat  ZEVENDE BOEK. i37 Laat ons, mijn dierbre zoon! op Góds befcherming hoopen. Zou zo veel edel bloed zich dan om niet verkoopen? Maar zie, de dag breekt aan. Het vriendlijk morgenrood Vertoont zich aan de kim; dan ach! de ganfche vloot, Die in den avondllond van gistren fcheen te naadren, ■ Verliet ons dan op nieuw! Waar bleef de moed der Vaadren, Die evertszoon nog korts zo kragtig had bezield, Toen hij, bij 't koude lijk van zijnen zoon geknield, Den Nederlandfchen Staat op nieuw heeft trouw gezwooren! Heeft tjerk de vries zijn' moed, of 't leevenslicht verlooren? Mijn zoon! van nes alléén, met nog een klein getal, Blijft uwen vader bij; terwijl we, als in een' wal, Door Englands watermagt rondom zijn ingeilooten. Kloekmoedig treedt hij voor, en zegt: Mijn togtgenooten! Hoe zwak, hoe afgefloofd, het lieve Vaderland Eischt op dit oogenblik van u nog onderhand. Wij zijn bijkans van elk, doch niet van God verlaaten. Ons lot is weer gemeen, matroozen en foldaaten! Gij ftaat met ons gelijk; maar doet dan ook als wij: Waagt alles tot verderf van Englands dwinglandij. De moede fcheepsfoldaat, die op zijn' dooden makker Den nacht geilaapen had, wordt, op dees woorden, wakker; S Hij  ï3« M. A. DE RÜYTE II. Hij vat het fcheépsmusket, en waggelt waar hij treedt. Ginds kruipt een grijs matroos, getrouw aan pligt en eed, Schoon tot den dood gekwetst, op 't hooren van de trommel <, Die, met een doodsch gedof en akelig gerommel, Een' nieuwen aanval Haat, naar 't bloedige kanon, 't Was, zegt hij, aan dit Huk, waar 'k meer den Brit verwon;, 't Was op dezelfde kiel: de Godheid help' mij weder!.... Zo fpreekt hij, en valt dood op 't Huk gefchut ter neder. Dus flecht en zwak voorzien, verwacht de Held den flag.,. 't Afgrijslijkst blikfemvuur, dat ooit een ilerfling zag, Barst nu, bij laagen, op de weinig Staatfche kielen Uit duizend {lukken los, of ft alles zou vernielen. De ruyter, door van nes in 't hevigst bijgeftaan, Ziet deezen dag des noods als zijnen lesten r.an, En doet den braaven Held zijn aaklig boord beklimmen, Waar hem, bij eiken ftap, de dood fchijnt aan te grimmen. Ach! barst de ruyter uit, terwijl de ganfche hut, Waar 't Heldenpaar zich plaatst, door Britfche kogels fchudt: In ons, twee "Hoofden flechts, komt nu de Krijgsraad famen; Dat wij, in deezen nood, 's Lands best, ons best beraamen. Men deinze vechtende af, dit zij alléén mijn raad. Is 't antwoord van van nes, ten oorbaar van den Staat. Wij  ZEVENDE BOE IC ^ Wij deinzen, zegt de Held, wij, die zo menigwerven Verwonnen! Doch 't is best. Gav' God mij flechts te flerven!.. Hier houdt hij plotsling op, en zwijgt vol droefheid Uil. Men fterftó hervat van nes, niet altoos, als men wil: Jaa! flond het aan mijn keus, 'k zou aan uw zijde fneeven. Maar God droeg beter zorg voor zulker Helden leeven. Hij weert op 't oogenblik hun hachlijk lijfsgevaar. Zij rijzen, en de plaats, beflagen door dit paar, Vervult een kogel, uit een' Britfchen tromp gevloogen. Zo veilig is de mensch, befchermd door 't Alvermogen. Op 't fcheepsdek fcheidt het paar, en bij den vriendfchapsband, Bij al wat dierbaar is, bij God, en 't Vaderland, Belooven zij elkaêr, fchoon allen mogten vlieden, Tot aan het laatfle fchot elkandren hulp te bieden. ö Vriendlchap in den nood! wat Englands zeemagt poog', Hoe zeer ze alléén den val des Admiraals beöog', Van nes zeilt hem op zij', en helpt zo dapper flrijden, Dat monk gedwongen wordt de hoop te laaten glijden. De Hertog, die vergeefs naar beider neêrlaag tracht, En zo lang vruchteloos de zege had verwacht, Slaat driewerf zich voor 't hoofd en fpreekt van zijn kampanje: Gij adel en gemeendie de eer van Groot.Brittanje, S £ Van  Uo. M. A. DE RUYTE R. Van 't dierbaar moederland, door duizend dooden zoekt; Dus lang heeft Neérlands Held, u met zijn wrak verkloekt. { 't Is reeds te lang gemard. Wij zullen 't uiterst waagen. De ruyter zij door ons in Englands boei geflagen; Van deeze daad gewaag' het fidderende Euroop': Dit 's 't hoofddoel van mijn' togt en de algemeene hoop. Dat al de fchepen thans, die deeze vlag omringen,. De ruyters bodem met vereende magt befpringen. Dit fein, waarmede ik nu den laatften aanval waag, Voorfpelt den roem van monk, de ruyters nederlaag. Nu klimt de woede -op 't hoogde in 't blaak en en verdelgen. Een vuurkolk fchijnt de kiel des Zeeheids in te zwelgen. De ruyter ftaat verzet, en ziet het ganfehc dek Van fcheepsvolk leeg gevaagd. Hij treedt in zijn vertrek, Verzeld van zijnen zoon de witte, en fel beftreeden Door droefheid,. rilt voor 't eerst de fchrik hem door de leden: Die fchrik, zo koud als ijs, die 't bloed in de aadren fluit, Perst hem deez' diepen zucht ten vollen boezem uit : Mijn Cod! die t'allen tijd mij uwe gunst betoondet, In zo veel krijgsgevaar van fchande en dood verfchoondet; Mim God! is thans uw gunst niet gansch van mij vervreemdr Zend dan een^ kogel, die mij 't hoofd van.'t lichaam neemt: Of  ZEVENDE BOEK. i4r Of moet ik. duizenden zo vruchtloos weg zien fchieten; Laat mij door mijnen dooi uw laatfte gunst genieten. De witte vest het oog op 's vaders boezemfmart. Begeeft, zo barst hij uit , de moed mijns vaders hart? Welaan! daar ons dan niets meer oovrig blijft te hoopen, Laat ons ten duurden prijs den veegen kop verkoopen. Men zeile in fa vijands kring uit nood en wanhoop op, En dat dees kiel vrij fpring'! Dees vaderlandfche kop Zal 'c voorhoofd van een' Brit misfehien ten dood toe treffen. De deugd kan door haar kragt zich boven 't lot verheffen. Doch wijl de kille fchrik, die voor het eerst de ziel Des ftoutften Admiraals in 't flrijden overviel, Terftond den Held verlaat, ontwaakt, met dubble kragten, Zijn moed, die de oude plooi hergeeft aan zijn gedachten. Neen! zegt hij, en hervat den ftaf van 't zeebewind: Gij weet niet wat gij zegt, de drift heeft u verblind; Mijn zoon! 't waar' roekeloos naar. zulk een taal te hooren: Beftond ik, 't geen gij wenscht, wij waren wis verlooren. 't Was fchrik, 't was wanhoop, die. mijn ziel vermeesterd had; Maar 'k heb thans, God' zij dank!, den ouden moed hervat, En zal, indien zijn gunst dien zegen wil gehengen, De fchepen, nevens ons, in Neérlands havens brengen. s 3 A\  ,42 M, A. DE RUYTE R. Al wijkend naadren wij 's Lands kust; en , daar de Brit Geen kundigheid genoeg van onze reê bezit, Zal hij, 'k vertrouw zulks vast, de hooge gronden mijden; En dan verwacht ik 't eind van 't ongelukkig ftrijden. De Held, bedaard van geest, ontzeilt de Britfche vloot, En wordt door 't wijken zelfs nog meer beroemd en groot; Jaa doet den Franfehen Vorst, geheel verrukt, betuigen: De ruyter, die zo vaak den trotfehen Brit deed buigen, Dunkt mij; fchoon 't wonderbaar in 't oog van veelen fchijn", In deezen aftogt nog het allergrootst te zijn. Zo denkt ook Neérlands Staat, wien 't eindlijk mag gelukken, Den braaven Waterheld aan 't dankbaar hart te drukken. Maar naauwlijks heeft zijn voet het Vaderland betreen ,\ Of daadlijk wordt zijn hart door . nieuwe zorg beftreén: Dat hart, hoe zeer gehegt aan 't heil der Nederlanden, Is dubbel teêr 'verknogt aan lieve huwlijkspandca.-Hij treedt zijn' wooning in , en vindt een lieve fpruit Van zijn'vgewpnschten echt in haaremgroei gefluit, Door' 't hevig vuur der i pest. Zijn: -dochter ligt te Hikken Op 't veege ledekant. 'Zieltoogende, onder 'c hikken, Biedt zij heur klamme; hand- haar' braaven-vader aan. Ach! fnikt.i«j>«tóörlief!-kunt gij mij nog ■ verftaan! Wat  ZEVENDE BOEK. ,43 Wat heil! gij keert te rug, daar 's Hemels gunst u fpaarde; Gij zijt, veel meer dan ik, voor huis en land van waarde. Leef lang! en dat ik u: — want, ach! ik voel 't, ik Üerf! Dat ik u weer moog' zien, als ik Gods gunst beërf. De Vader, hoe ontroerd, tracht tot haar' troost te fpreeken: Uw goede, uw vriendlijke aart is mij altoos gebleeken. Gij.hebt, fchoon kinderlijk, den God uws heils gediend; Sterf dan, gerust op Hem: God is der kindren vriend. Gij fchreit en ziet een traan mij tintien in mijne oogen. Rust zagc. Ik volg u haast. Verbeid mij , in den hoogen. Hij drukt, vol oudermin, haar uitgeftrekte hand, En zucht: Algocde God! laat voor dit huwlijkspand Een vader, om 't behoud van 't jeugdig leeven fmeeken! Dan ach! haar hand wordt koud. Ik zie haare oogen breeken. Uw wil gefchiede, ö God! wij bukken voor uw roe; En 'k luik, met diep ontzag, haar ftervende oogen toe. Tiiomp, midlerwijl geland, had, door zijn kloeke daaden , Een deel herwonnen van de frisfche lauwerbladen, Den vijand door 't geluk geworpen in den fchoot. Als Held zwaait elk hem lof; doch als de togtgenoot Des dappren Admiraals, zo fnood door hem verlaaten, Voelt ieder zich genoopt den trotfehen tromp te haaten. Tromp  ï4+ M. A. DE RUYTER. Tromp merkt dees bitterheid, vat met een gram gemoed, De ftoute zeemanspen; en daar, door 't kookend bloed, Zi:n veder trilt en fchudt, fchrijft hij aan Hollands Steden En Eedlen deeze groet: God heeft met mij gettreeden. •k Heb, door zijn hulp gefterkt, den zegepalm behaald; Poeh, nu zijn goede gunst mijn' fchedel heeft beilraald In 't jongde zeegevecht, kan ik geen' hoon verzwelgen. De ruyter, fchoon dees taal uw Grooten ligt zal belgcn, De ruyter, hoe beroemd door deugd en zedigheid, Heeft nu, uit nijd, een maar door 't Vaderland verfpreii, Als of ik de oorzaak waar' van alle de ongelukken, Die thans de watermngt des Staats zo hevig drukken, 'k Heb voor het Vaderland al, 't geen ik kon, bcflaan, En al wat mooglijk was, is door mijn volk gedaan. Geen fchelmen zijn het, die 's Lnnds zeeroem moeten fchraagen; Maar Helden, die in 't lijf de- glorietekens draagen, Door dapperheid en trouw; en 'k heb, door gunst van God , Zo zegerijk geilreên in 't wisflend oorlogslot, D,t noch 's Lands Admiraal, noch een der muitelingen Bekwaam zijn, eer ik derf, mij al mijn' roem te ontwringen. Doch ik voorzie, helaas! verwarring oP 's Lands vloot; ]aa ducht voor haatlijkhcên, gedookt bij klein en groot. J De  ZEVENDE BOEK. i45 Ds witt vertoont dit fchrift den faamvergaêrde Staaten, En voegt 'er deftig bij: Als Helden Helden .haaten, Die voor dcnzelfden Staat, en onder de eigen vlag, Eén zaak verdedigen, dan wankelt al 't gezag. Tromp fchijnt doldriftig op den Admiraal ontdoken, En de eendragtsband, reeds half op onze vloot verbroken, Wordt zeker gansch vcrfcheurd, zo tromp den grootden Held, Hoe laag door hem gefchat, in 't krijgsbeduur verzelt: En eendragt, zegt de fpreuk der zeven vrije Landen, Maakt magt; ze is in de daad het dicrbaarde onzer panden, 's Lands vrijheid wordt geboeid, zo de eerde togt niet daagt. Hoe wordt het best ontwerp door tweedragt vaak vertraagd, Of fnood gedwarsboomd, als vervloekte driften werken! Men moet, naar mijn begrip, den trots van tromp beperken: Want, wat zijn woede zegg', de ruyter is de Held, Om wien. elk Neêrlandsch hart van eedle grootschheid zwelt; De Held, die binnen kort, verzwijgen we andre tegten, Vier dagen achteréén de Britten heeft bevochten. Welaan, ftemt heel de Raad, men eifche tromp den daf En 't ambt aan hem vertrouwd, om zo veel trotschheid, af. Naauw had de fiere tromp dit ftrcng bevel vernomen, Of barst vol droefheid uit: Zal 'k nooit mijn drift betoomen! T Al-  s4ó M. A. DE RUYTER. Altijd dezelfde tromp! 'k Beftrijd des vijands vloot, En zonder blik of blos bevecht ik zelfs den dood: Nooit keerde ik uit den ftrijd, of droeg voor 't minst laurieren; Doch naauwlijks uit de fchaêuw der hooge krijgsbanieren Gewceken, doet de drift mij bukken voor haar magt. ö Tromp! uw arm is fterk, uw geest is klein van kragt. Wat dwaasheid heeft mijn hand gefchreeven aan 's Lands Vaadren ? Hoe in de ziel befchaamd zal ik den Raadsheer naadren, Die tromp voorheen nog eens met recht vernederd heeft! Hoe vreedzaam leeft de man, die zonder driften leeft. Tromp, in den geest zo fel door bittren fpijt beflreeden, Verreist naar 's Graavenhage en wendt met haast zijn fchreden Naar 't huis van jan de witt, die hem als Held begroet, En om de wondren prijst, betoond door zijnen moed. Tromp zegt, dit zij zo; maar, ik weet, ik heb misdreeven, Den Admiraal gehoond, 'k Wil hem voldoening geeven. Vertrouwt men, om dien hoon, mij zelf geen deel der vloot, 'k Beken de billijkheid; maar nog voor mij geen nood, Indien ik als Kaptein den togt flechts bij mag woonen, En aan de ruyters zij' mijn trouw voor Neerland toonen. Zo fpreekt hij, daar zijn oog een traan van grootheid ftort. WTat fpijt! dat zo veel deugd door drifc beneveld wordt. De  ZEVENDÉ BOE IC H? De witt boort zijn verzoek en brengt het voor'sLands Staaten, Die echter op 't berouw van tromp zich niet verkaren, En onveranderlijk, als Godheên deezer aard', Zich houden aan 't befluit, eens door hunn' mond verldaard. T 4  M. A. DE RUYTER. ACHTSTE BOEK. w anneer de voorfpoed lacht, bedekken lauwerkranfen Den fchedel van den Held; doch.aan den Vorst der Franfehen Behaagt in zulk een maat de ruyters heldenmoed , Beproefd in 't worftelperk van feilen tegenfpoed, Dat hij hem blijk op blijk van mildheid doet ontvangen. De Heilig Michaël, die Orleans belangen Befchermd had, naar 't begrip van 't waanziek Bijgeloof, Klom hoog in achting op bij 't volk; zelfs werd ten hoov' Een Ridderorde tot zijne eeuwige eer gedraagen. De Koning, ten bewijs van Vorstlijk welbehaagen, Gevonden in den Held, die 't hoogst in zeeroem klom, Hangt door d'estrades hem dat Ridderteken om. Ach! denkt hij, daar hij 't goud der Ridder-eer ziet glooren, Mijn ziel laat zo veel glans u niet te fterk bekooren , Op dat gij onder 't wigt der glorie niet verzinkt. Herdenk, mijn dankbaar hart, dat, waar deeze orde blinkt, In  ACHTSTE BOEK. ï49 In Lampzens baan weleer een bosch van hennepdraaden Om'c jeugdig lichaam floot; en fchoon, door honderd daaden, Bij vreemden zelfs beroemd, ik ben flechts mensch, niets meer, En hang volftrektlijk af van aller Opperheer, Die mij, als baanersknaap, zo wel zijn gunst deed blijken, Als nu ik fiddring jaag door 't hart der Koningrijken. Metéén ontvangt de Held, van 's Vorllen Afgezant, Des Koriings beeldccnis. Hoe fchittrend glimt de rand D oor ftcenen, net gekast, en wonder fraai gefleepen! Naauw heeft de ontroerde Held die becldnis aangegreepen, En voor d'estrade s met een dankbre groet gebukt, Of voelt zich door dees taal des Afgezants verrukt. De gunst mijns Konings heeft dees beeldnis u gezonden, Daar hij uw moed en trouw omdrijd heeft ondervonden, 'k Voeg daar dees penning bij, gemunt tot 's Konings eer; Maar hoor, wat dankbewijs ik voor die gunst begeer; 'k Begeer 't uit 's Vorflen naam. Vergeefs is zijn verlangen, Om, in deez' bangen tijd u aan zijn Hof te ontvangen ; Doch, daar hij op die gunst van u niet hoopen kan, Wenscht hij het beeld te zien van dien beroemden man, Die Frankrijks grootheid ftaaft door zo veel wonderwerken. Ach! zegt de ruyter, God wil deezen arm verderken, T 3 Zo  ,5o 1M. A. DE RUYTER. Zo raagtloos zonder Hem, op dat mijn krijgsbedrijf Dij uwen Vorst in eer, en Neerland nuttig blijv'. De Vorst ontvang' mijn beeld; dan zal zijn oog aanfehouwen *t Gelaat eens fterveiings, die, daar hij 't vol vertrouwen Van Neérlands vrijen Staat en Frankrijks Vorst bezit, Ligt fehielijk fneuvek door een' kogel van den Brit. Terwijl men zo veel eer aan 't puik der Admiraalen, Om zijnen aftogt, biedt, als nooit bij 't zegepraalen Een' zeeheld viel ten deel, wordt echter Neérlands kust, En Hollands koopvaardij door Englands magt ontrust. Heemskerck, een vloek der aard', fchoon een Bataaf geboren, Wien 't zaligst waar' geweest in moeders buik te fmooren: Een laf verraader van 't gefolterd Vaderland, Een vluchtig banneling, verlaat het Britfche drand, En kómt 's Lands kusten met een ligte vloot bedooken. Zo, zegt de laage ziel, zo wordt mijn hoon gewroken; En zendt de branders af, die Neérlands koopvaardij Vernielen door hun vlam, daar hij van de andre zij' Aan 't fchamel eiland, dat Terfchelling wordt gehceten , Met kleiner vaartuig landt. Al de infpraak van 't geweeten, Van zucht voor 't Vaderland zwijgt in het godloos hart Des Leidsmans, daar hij ipreekt: Spitsbroeders! hoe! gij mart, Om  ACHTSTE BOEK. l$l Om u, uw moederland, cn mij, uw gids, te wreeken? Ik moet dan eerst de vlam in 's vijands daken fteeken. Heemskercks verkropte hoon iha dus aan Neerland duur. Zoo ipreekt de ontmenschte, en grijpt een brandhout uit het vuur: Hij vliegt langs 't arme dorp, en wenkt een deel der Britten , Die, fchoon ze op roof belust, noch eer noch deugd bezitten, Thans aarslen, op Vgezigt hoe fchamel, fchraal en kleen Dit eiland is gclleld. Het jammeren, 't geween, Het klemmend handgewring, het hartebreekend zuchten En fchreeuwen om hun goed, hoe weinig; 't angflig vluchten, Baart deernis in het hart; en echter fticht men brand. Zo wordt eens vijands hart door gramfchap overmand: Het medelijden wijkt, om woede plaats te maaken. De dartle vlam begint door 't ganfche dorp te blaaken, En fpreidt, in d'avondflond, rondom een aaklig licht. Niet anders vlucht een hoop van lamren, op 't gezigt Der wolven, die hun kooi bloeddorfiig overvallen, En bergt zich onder weg in heggen en in ftallen, Dan thans het arme volk, verfchrikt, een wijkplaats zoekt In 't naastgelegen dorp, waar elk den Brit vervloekt. Een grijsaart blijft bij 't dorp, reeds halverwege in kooien; En met wat zorg en drift al de andren zich verfchoolen, Hij  i52 M. A. DE RUYTER. Hij wandelt nog aan 't ftrand. Hee.mskkhck treedt naar hem toe. ö Grijskop! barst hij uit, zijt gij uw leeven moe? Of wilt ge dat dit faal u door het hart zal booren? De grijze zegt bedaard: 'k Heb al mijn goed vcrlooren, En al mijn kinderen fmds lang reeds overleefd. Waarom dan voor uw wraak en raazernij gebeefd? Ontaarte Batavier! 'k Hoor u mijn landtaal fpreeken, En die verklapt uw hart; wil vrij dees borst doorfleeken, Begraaf mij in de vlam, die dra verflaauwen zal . . . Maar weet, 'er leeft een God, de Rechter van 't heelal . . . Hier ftoot de wreedaart toe, en duwt, verwoed, den degen Tot aan 't gevest in 't lijf. De grijsaart, neergezegen, Roept, daar hij bcevende den veegen -mond ontfluit: ö God! door uwe gunst zij ras dees vlam gefluit! Maar, kan het zijn? laat dan uw wraakvuur, op mijn fmeeken, Eerlang in Londen zelfs nog feller brand ontfteeken! Zo bidt hij, en een trap van 's moorders woesten voet Verplet zijn lillend hart in eenen ftroom van bloed. De nood en vrees voor wraak der andre- Nederlanders Verjaagen 't basterdzaad en al zijn medeflanders. Grimlachend ziet hij om, naar 't dorpje, dat nog brandt, En braakt een' Britfchcn vloek op 't dierbaar Vaderland. De  ACHTSTE BOE K. ,S3 De maar van deezen brand klinkt ras door Hollands Steden. Gelijk een koude koorts eerst de uiterden der leden, En dan het hart doorrilt, zo werkt ook dit gerucht: 't Maakt eindlijk, dat 's Lands Raad in zijn vergaadring zucht. Die wijze Raad keurt best den goeden God der vaadreri, Met dubblen ernst van geest, in 't heiligdom te naadren, En last der Priesterfchappe, om God, ten allen ftond, Als zijn geheiligd woord verklaard wordt door hunn' mond, Te fmeeken, dat- zijn magt de ftormen der ellenden Van Neérlands vrijen Staat genadig af will' wenden. De ruyter, onverfaagd te midden van dien nood, Bezorgt met allen fpoed 't herftel der Staatfche vloot. Weldra kiest hij weêr zee; en, fchoon de geesfelroede Der ziekte reeds zijn vloot kastijdt, met felle woede; Schoon dit, naar allen fchijn, de zege aan hem ontzegt, Biedt hij nochtans den Brit op nieuw een zeegevecht. Boulogne ziet den moed van Hollands waterleeuwen, Zo ftout ten ftrijd gevoerd door d'eerften Held der Zeeuwen, En hoe de Brit, verfchrikt, daar hij de ruyter kent, Op 't zien van 't aanvalfein, met al zijn ftevens wendt. Men durft geen waterftrijd met Hollands vloot beginnen, Daar 't korts onmooglijk viel één fchip flechts te overwinnen, V Ge-  *fê A. DE R U Y T E R. Gelijk in 't jongst gevecht aan monk en robbert bleek, Schoon 't grootfte deel der vloot zo laf den ftrijd ontweck, Kart toch het agterdeel niet alle fchade mijden; Wijl Hollands Admiraal een fmaldeel dwingt te ftrijdcn. Thans ftaat de Held op 't dek, en van een brandend lont Jaagt hem de wind het pluis nog gloorende in den mond, Dat, achter in zijn keel gevloogen, fcherpe pijnen En koorts en ziekte baart. Geen kunst of medicijnen Vermindren 't groot gevaar. Boujogne en Frankrijks kustWordt door de tijding van dit ongeval ontrust, Die daadlijk doordringt tot het oor van Frankrijks Koning. Op nieuw ziet de Admiraal des Vorften gunstbetooniug: Twee eigen artzen gaan ter hulpe van den Held, Op 't woord van hunnen Vorst: de ruyter moet herfteld. Beproeft al, 't geen natuur of kunst u immer leerde; Denkt, dat hij Lijder is, die Englands trots verneerde Ten diende van zijn' Staat, tot heil van 't Franfche Rijk. Welaan! dient Neêrland en uw Koning te gelijk; Zo zal u gansch Euroop, behalven England, roemen, En u behouders van den grootften Zeeheld noemen. De ruyters ziekte wijkt voor hulp noch artfer.f; Geneeskunst .ftaat vergeefs met ,al haar kracht hem bij; Doch,  ACHTSTE, BOEK. 155 Doch, fchoon zijn krankheid groeit, nog meer dan lichaamsfmarte,, Gaat hem de bange daat des Vaderlands aan 't harte. Van nes, gezeten bij het bed van dAdmiraal, Vertroost hem, afgemat en kwijnend, met dees taal: Indien 't uw zwakke daat, ö Hartsvriend! kan gehengen, Moet ik u tijding van een gundig voorval brengen. Gij richt u op, mijn Vriend! weet dan, dat Engeland Door God geteisterd is met zulk een' feilen brand, Als ooit Europa zag. Zo heeft het volkrijk Londen De lang getergde wraak des Hemels ondervonden. Twaalfduizend huizen zijn door 't woedend vuur vernield; Niets was 'ei dat de vlam in 't voortflaan wederhield. De Godheid wilde zelf de tempels niet behoeden: Geen Godshuis, dat de vlam ontmoette in 't hevigst woeden. Bleef van 't verderf verfchoond. Men telt een tachtig tal Van Kerken, gansch in puin hervormd. Jaa Londens wal, Aan de ijslijkheid der vlam bijkans geheel ten prooije, Vertoont een fchilderij des ondergangs van Troije. Dus, zegt de zwakke Held, verzaamlende al zijn kragt, Dus blijkt ons weer de gunst der hulprijke Oppermagt. Hoe veilig mag men God' het wraakzwaard toevertrouwen.' Hij jaagt het ijslijkst vuur door Londens praalgebouwen, V 2 En  156 al A. D EJ^R U Y T E R. En wreekt Terfchellings loc, waar Englands euvelmoed, Op de arme .ftulpen van den zeeman heeft gewoed. Maar nu, mijn Vriend! gij kent mijn zucht voor Neérlands Staaten; Nooit heb ik eenen post, mij toevertrouwd, verlaaten; Doch, wijl de krankheid mij aan 't bed gekluisterd houdt, Waar' best een- andere hand het hoofdbevvind vertrouwd. En wien, mijn Vriend! zou ik 't gereeder aanbcveelen Dan u, die nevens mij de woelige tooneelen Des waterkrijgs betradt. Welaan! ontvang den ftaf, Dien Hollands achtbre Raad mij vol vertrouwen gaf. Ach! vol vertrouwen op een handvol ftof en aarde. Hoe gaarne ik, u ten fteun, dit wigtige ambt aanvaardde, Hervat van nes, mijn Vriend! daar, volgens vast bericht. De Staatsman jan de witt, genoopt door zijnen pligt En liefde voor den Staat, ons nadert op de baaren, Smeek ik u, tot zijn komst, die overgift te fpaaren, Op dat zijn .achtbre ftem, gevoegd bij mijnen raad, Mij gansch beveilige voor opfpraak en voor haat. De witt, ras opgedaagd, wordt fchoon nog ver, met fchooten Begroet door 't vlagfchip en door al zijn togtgenooten; Doch naauw heeft hij den voet op 't hooge dek gezet,. Of fpoedt in aller ijl zich naar des Zeeheids bed. DE  ACHTSTE BOEK. ,57 De ruyter, zege de witt, ontroerd aan 't bed gekomen, Uw ziekte heeft ons land met fiddring ingenomen. Hoe vaart mijn trouwfte Vriend? De ruyter kent de ftem Van zijnen Vriend de witt aan haar bijzondre klem. Ach! zucht hij, daar hij zich verpijnt om op te rijzen, Zijt gij het, achtbaar Vriend? komt gij nog eer bewijzen Aan eenen fterveling, die magtloos als een kind, Zich mooglijk op den rand van 't gaapend graf bevindt? Uw loffpraak, fchoon zij fpruit uit vriendfehap, baart mij kwelling Ik haak naar 't Vaderland, en daar wacht ik herftelling. Bewijs mij ééne gunst: och! dat ik van een' post, Den fterkften fchier te zwaar, zo zwak thans, word' verlost. Zo ras als ik herfteld den zeebouw kan verdraagen, Verwacht dan wee* mijn' dienst, gelijk in vroeger dagen; Of, zo ik fterven zal, ftaa mij een fterfbed toe, 't Geen ftilte en rust verfchaft. Ik ben den arbeid moê. Ach! had ik kragts genoeg om, naar mijn zwak vermogen, 's Lands vloot met mijnen raad te dienen! Doch mijn poogen Voor 't best van Vaderland en Volk is zonder vrucht. Hergeef een' zwakken dan de vaderlandfche lucht. De witt, tot in de ziel bewoogen met ontfermen, Weerhoudt zijn droefheid niet, doch vat hem in zijne armen; V 3 Hij  I58 M. A. DE RUYTE 11. Hij drukt hem] aan zijn hart en zegt: Stel u gerust. Begeef, zo ras gij kunt, u naar de Staatfche kust. Welk vreemd gevoelen kweekt uw boezem van 's Lands Vaadren, Die nooit dan met ontzag hunn' grootden Held zien naadren? Welk denkbeeld koestert gij omtrent uw' Vriend de witt, Die roemt, dat hij in u zijn' Jonathan bezit? Zou 'k u thans drukken met een Staatsambt, zo gewigtig! Dan wierd ik aan uw' dood, ö Hartsvriend! medepligtig. Neen: trek naar 't Vaderland; dat God uw kragt herfteH'J 's Lands zaaken roepen mij. — De ruyter! ach! vaarwel! De ruyter drukt zijn hand, en zegt, ontroerd en teder, God geeve mij aan u en al de mijnen weder! Maar doe ik langs deez' weg den dap naar de eeuwigheid, De Godheid treede toe: Haar dienstknecht is bereid. Bij 't fcheiden van den Held, naar 't Vaderland gezonden, Klimt deeze bede omhoog, uit duizenden van monden: 6 Hemel! geef aan 't Land en ons de ruyter weer ! Elk fchip begroet den Held, en geeft hem krijgsmans eer. Ach! zegt hij, op zijn fponde in 't eenzaam afgezonderd: Zie 'k op mij zelv' thans neer, ik daa geheel verwonderd. Almagtige Opperheer! wat is mijn magt gering! Waarom verheft gij dus den zwakken, derveling? 'k Hoor '4*  ACHTSTE BOEK. i59 Tk Hoor op mijn legerdeé nog eer aan mij bewijzen, En, allerwege, om mij een kreet ten Hemel rijzen, 'k Ben immers niets, ó God! dan fterflijk, broos en zwak! Het kleinfte vonkje Hechts baart mij het ongemak, Waar uit dees ziekte fpruit; doch onfpoed heeft zelfs aegen: Want, God! Gij geeft mijn' geest deeze uuren te overweegen Hoe onbedenklijk klein een ftcrfling is van kragt; Een les in welftand ligt zoo rijp «iet overdacht. Zelfs zal mij mooglijk nu bij de eerfte zeemaar blijken, Dat veelen op de vloot mij niets in krijgsdeugd wijken. Hoe nuttig zal dit zijn, dewijl 't mij needrig houdt, En Neérlands volk 't bewind een' ander' toevertrouwt! Doch, zo ik 't werktuig ben, waar door Ge, ó Heer der Heeren! Den hoogmoed fnuiken wilt, laat mij dan fpoedig keeren, En toonen, dat mijn geest, in 't ftrijden met den Brit,Nog vaderlandfche trouw en ouden moed bezit. Gods gunst geleidt de kiel met zulk een vragt belaaden. Hij landt aan Neérlands kust, waar elk op nieuw de daaden Des Admiraals verheft; daar Frankrijk, kort geleên, Een ooggetuige was van 's Krijgsmans dapperheên. Men voegt, bij 't lofgezang van al zijn krijgsbedrijven, Dea wensch, dat hij nog lang 's Lands toeverlaat moog'blijven. Elk  i6o M. A. DE RUYTER. Elk fiddert, als hij denkt, dat ligt de grootfte Held Reeds kamp geeft in den ftrijd van 't ijslijk doodsgeweld. Met hoe veel tederheid en hartelijk verlangen Wordt hij in de Amftelftad door gade en kroost ontvangen Jaa 't fchijnt dat hij, op 't zien dier tederheid en trouw , Verleevendigt van geest; terwijl zijn dierbre vrouw Hem vroeg en laat bewaakt. Zo zoog, in vroeger dagen, De vrouw des Bataviers den krijgsman, half verflagen, Het bloed ten wonden uit, en fmeekte hem, ten fpijt Van Romes Adelaar, 't hervatten van den ftrijd. De vloot lag midlerwijl te dobbreh op de baaren. De witt en aart van nes, aan 't hoofd der waterfchaaren, Beraamen onderling het welzijn van 's Lands vloot. Maar even als een lijk, dat van de ziel ontbloot, Den mensch nog wel vertoont, doch werkloos, zonder kragten: Zo fchijnt de vloot haar kragt en werking nog te wachten Van d'allerbraafften Held, dien ooit de zon befcheen. De witt zet zijnen koers nu her- dan derwaard heen: Jaa fomtijds blikkren hem in zijn verlangende oogen De zeilen van den Brit; maar 't werkzaam Alvermogen Ontzegt hem, door 't geweld van ftorm en weiflend weer, Het ftrijden met den Brit en dus den palm der eer. De  ACHTSTE BOEK. 161 De fchoonfte zegekroon, in een' der watertogten, Ooit door een' Neêrlandfch' Held op eenig volk bevochten, Was voor eene andre hand in laater' tijd gefchikt. De witt, noch ook van nes, door onfpoed afgefchrikt, Beploegen, tot hen ftorm en onweêr daaglijks treffen, Het fchuimend veld der zee; daar zij in 't eind bezeilen , Dat, hield hun moed en trouw met kruifen langer aan, De blaam van dwaasheid hen, bij rampfpoed, na zou gaan. Naauvv heeft de witt bericht aan Hollands Raad gegeeven, Hoe 't wispeltuurig lot hem had herom gedreeven, Of daadlijk fpoedt hij zich naar zijn' manhaften Vrind, Dien hij als echtgenoot en vader bezig vindt. De ruyter, fchier herfteld, wint daaglijks aan in kragten; Maar ziet zijn trouwe gae, die zo veel bange nachten En dagen agterëen, zijn zwakheid was ten troost, Door ziekte fel gefchokt; terwijl zijn dierbaar kroost, Ook door 't geweld der koorts op 't ziekbed neêrgeflaagen, Het hart eens vaders eischt om zorg voor hun te draagen. Hier reikt hij, als gemaal, 'c geneeskruid aan zijn vrouw; Daar toont hij aan zijn kroost de oprechtfte vadertrouw, Met Iesfen van geduld en troost in hun verdrukking. Zo vindt hem jan de witt; en, vol van geestverrukking, X Om-  i6» M- A. DE RUYTER. Omhelst hij zijnen Vriend, en zegt, terwijl hij zucht Van vreugde: Ik vind u weêr; uw krankheid fchijnt gevlucht; Maar'k vind geen' Held Hechts weêr, doch ook een man en vader. Jaa, zegt hij, met dat hart, waarmede ik 't ftrijdperk nader', Bezorg ik gade en kroost: want immers *k zwoer mijn trouw Aan God, aan Vaderland, aan Kinders en aan Vrouw. De Staatsman jan de witt begroet des Krijgshelds gade, En zegt met dubblen ernst: Ei kom ons weêr te ftade Met uwen vroeden raad, 6 Neérlands eerfle Held ! Want God heeft u gewis om 't Vaderland herfteld. Zij pleegen famen raad, hoe ze, in 't vervolg van tijden, De Britfche zeemagt op de beste wijs beftrijden. In 't einde zegt de witt: Op dat u blijk', mijn Vrind! Met hoe veel dankbaarheid gansch Neerland u bemint, Als eene onfchatbre zuil van 't vrij gemeenebeste, Schenkt u deeze Amftelftad een' houwer, wiens geveste, Op 't keurigde gewerkt, uit louter goud beftaat; Terwijl gij Rotterdam niet min aan 't harte gaar: Dat fchenkt u een lampet van zilver; en de Zeeuwen, Trots op hunn' Waterheld, den grootften aller eeuwen, Biên u den Atlas aan, der Blaauwen drukjuweel; En nog veel grooter eer valt mijnen Vriend ten deel': Uw  ACHTSTE BOEK. ,tf3 Uw achtbre beeldnis hang: ten won in 's Lands vertrekken, ' Die ter Vergaderplaats des hoogen Zeeraads (trekken. Eén zucht is 't andwoord van den braaven Admiraal, En fpreekt met meemer klem, dan de uitgezochtlte taal X 9  M. A. DE RUYTER. NEGENDE BOEK. De Bric is afgeftreên, en Frankrijk 't oorlog moede; Alléén ftaat Hollands Leeuw, nog fchuimende van woede, Om 't fchenden van 's Lands eer, tot fchrik van Albion, Zo fier, jaa fierer pal, dan toen de krijg begon. Nogthans wil Neérlands Staat, wars van zich dwaaste wreeken, Tot gansch Europa's heil de vreêbazuin wel fteeken. Maar, zegt 's Lands wijze Raad, eer nog de kalme vreê Haar blijde ftraalen fchiet op Neérlands vrije ree, Moet nog iet groots beftaan. De Brit, hoe neêrgeboogen, Kan zich door eigen kragt welras op nieuw verhoogen, Tenzij men zo veel fchriks hem in den boezem ftort', Dat hij door angst en nood tot vreê gedwongen word'. Dit was 't befluit des Raads, waar, als in vroeger dagen, De ruyter 't hoofdbewind der vloot wordt opgedraagen. Hij neemt vol dankbaarheid den last der Staaten op , En voegt bij zijnen eed: 's Lands vlag, tot zulk een' top Van  NEGENDE BOEK. 155 Van glorie en ontzach bij gansch Euroop' gereezen, Zal, zo mijn wensch gelukt, nog meer ontzaglijk wezen. 'k Doorzie uw grootsch ontwerp, ö Vaders van den Staat! Eén leeven heb ik flechts, dat ik gerust verlaat, Als God mij wenkt; maar 'k ftierf blijmoedig duizeud werven Zo ik mijn Vaderland kon redden door mijn fterven. De Zeeheld, t'huis gekeerd, roept engel zijnen zoon, Die reeds zoo menigmaal van 't ftoutfte moedbetoon Euroope en Afrika de blijken had gegeeven, Schoon in den uchtendftond van zijn ontluikend leeven. De jongling , met de waas der jeugd op 't aangezigt, Verwelkomt d'achtbren Held, en toont zijn' kinderpligt, En in zijn' kinderpligt heldhaftige eerbewijzen. Gelijk een roos, nog pas ontflooten, bij het rijzen Der zonne al meer ontluikt, zo ook ontluikt zijn moed In 't bijzijn van den Held, dien hij als Vader groet. Een blos van helder rood verlpreidt zich op zijn kaaken. Mijn Vader! barst hij uit: gij ziet me in ijver blaaken. De zomer nadert vast, des krijgsmans beste tijd; En 'k brand, gelijk 't mij voegt, reeds naar een' nieuwen ftrijd. Gij hebt het hoofdbewind der zeemagt wéér in handen: Dan, fchoon uw boezem blaak' voor.'t heil der Nederlanden, X 3 Hoe  ïuÖ M. A. DE RUYTER. Hoe ver ik voor uw' moed en grootheid onderdoe, 'k Geef niets in trouw voor 't Land aan mijnen Vader toe. Ei meld mij...- Zagt, mijn zoon! dus zegt de trouwe Vader, Befchouw, in kalmen geest, met mij uw' toedand nader. Iet groots, waartoe de Staat van Nederland befloot, Vereischt het doutst bedaan van Neérlands dappre vloot. Gij gloeit van heldenvuur; maar laat u wijslijk raaden: Gij haakt nog al te derk naar krijgsmans lauwerbladen. Men drijdt wel vaak om de eer; doch ken uw pligten recht, 't Is met eene andre zucht, waarmede een Christen vecht. Mijn zoon! gij hebt getoond door onweêrfpreekbre blijken, Dat gij geen" tijdgenoot in moed behoeft te wijken; Maar toon ook dat geen zoon ooit meer gehioorzaamfeeidi Aan 's Vaders achtbren wil... Ach! zege hij, 'k ben bereid, Om met u, zonder vrees voor fterven, trots de rampen, Nog erger dan den dood, den Bric aan boord te klampen. Hoe, Vader! twijfelt gij, daar 'k op Bataaffche trouw Mijn grootfte glorie draage, of ik u volgen zou? Neen! 'k wensch dit jeugdig hoofd eer in den ftrijd te derven, Dan dat ik, grijs van kruin, vergeeten heen zou fterven. Mijn zoon! herneemt de Held, uw moed verrukt mijn hart: 1 Gij hebt reeds menigmaal het doodsgevaar getart; En  NEGENDE BOEK. i6f En wie uw dapperheid ooic durve in twijfel trekken, Zal 'c dankbaar naageflacht met eigen fchand' bedekken. Maar 't is iet anders, zoon.' dan moed, dan heldenëer, 't Is thans gehoorzaamheid, die ik van u begeer. Blijf t'huis, mijn waarde zoon! en laat uw' Vader ftrijden ; Van u wacht Nederland zijn hulp in kater tijden, Wanneer mij 't graf befluit. De roem van deezen togt, Wordt, naar ik billijk ducht, voor ftroomen bloeds gekogt; En zou 'k mijn beste pand, dat mij zal doen herleeven, Den vijand van den Staat, den Brit ten prooije geeven! Ach zoon ! het fchijnt wel fraai, dat Cato, vol van vreugd, De wonden van zijn' zoon, in 't prilfte zijner jeugd Gefneuveld, fchouwt en tast: 'k wil hem geene eer betwisten; Maar ach, mijn lieve zoon! die Cato was geen Christen. Neen, Vader! andwoordt hij: die geestkragt had hij niet. Dat ik een Christen ben, die in een fchoon verfchiet, Mij door u opgeklaard, eene eeuwigheid zie naadren, Dat maakt mijn ziel gerust op God, den God der vaadren. Doch welk een ftraife taal ontzegt aan mij den roem, Dat ik den krijgstogt waag' met Neérlands Heldenbioem! Een' krijgstogt , die misfchien geene eeuw weêr zal aanfchouwai. Ik, fchoon nog zwak en jong, vest zulk een vast vertrouwen Op  ,68 M- A. DE RUYTER. Op God, die 't al regeert, dat mij geen doodsvrees boeit; Schoon in het vuur des krijgs 't gevaar van fterven groeit. Mag ik, voor u geknield... Neen, kind! ik eisch geen knielen: Te knielen voor een mensch is 't merk van laage zielen, Herneemt de ruyter, kniel voor uwen God alléén. Uw christlijk wapen heeft mijn wapens ftomp geftreên. Gaa heen, mijn lieve zoon! wees ftout en braaf te gader; Bezwalk de glorie niet, verdiend door uwen Vader. Geen Vader handelt trots, wijst hij zijn' zoon het fpoor Tot waare heldenëer. Ik ging u rustig voor. Blijft gij dit fpoor betreen, zoo christlijk als kloekmoedig, Gij zult gelukkig zijn, 't zij voor- of tegenfpoedig. 'k Beveele u thans aan God. Hij blijve uw toeverlaat; Schoon gij alleen op 't dek, omringd van lijken, ftaat. 's Lands Raaden keuren best, dat één van Neérlands braaven , Een fchrik van Albion, een fteunzel der Bataaven, De ruyter op den togt, geheim beraamd, verzeil'. De broeder van de witt, die 't achtbaar hoofdbevel Gevoerd had op 's Lands vloot, wordt tot dien post verheven. De Ruwaart, die alléén voor Neerland wenscht te leeven, Die, met zijn'Broeder, blaakt door liefde voor 's Lands eer, Legt zijn hoogachtbaar ambt als Burgemeester néér. In  ■ N E G"E N D E BOEK. i