61 1178 1801 UB AMSTERDAM  PHYSIOGNOMISCHE RE I Z EN. EERSTE STUK.   PHYSIOGNOMISCHE REIZEN» VOORAF GAAT EEN PHYSIOGNOMISCH JD JLG B O M JK* UIT HET HOOGDÜITSCH VERTAALD DOOR J, V. M. A z. * E ER S T E STUK. Te UTRECHT, Bij de Wed- J. v. SCHOONHOVEN? MDCC1LXXX,   HET DAGBOEK MET ZIJN TOEBEHOOREN,   TWEE WOORDEN aan den X M JE Z E M. HET EERSTE WOORD, ^ j '^k had, waarlijk! niet gedagti dat het ko« •^•^•f- men zoude gelijk het nu gekomen is, dat ik in het boekfnippers gild zoude aangeland zijn. Ik heb de boekmaakers fchier niet anders geacht dan de hoedemaakers, en beiden een brood gegunt, wanneer ik hunn' arbeid noodig had. 'k Heb mijn wolle en hazenvellen, wanneer't noodig was, aan de hoedemaakers, rogge en weit aan de boekhandelaars overgedaan, zonder de produktive kracht, om een hoed of een boek te fcheppen, in mij te vermoeden. Maar in 't Voorleden jaar kwam mij iets over, —— krankheid was het niet; maar 'tgeleek toch een pletorifch toeval. Aderlaten wilde Jiiet helpen; ik begon, treflijk op den eersten weg A 3 voord-  4 PHYSIOGNÖMISCH voordtegaan, 't bleef gelijk het was. Eindelijk hielp mij een hedendaagfch fchrijver op het fpoor, ik heb het boek niet bij de hand, anders kon ik het wel noemen, die gaf het kind zijn' rechten naam, hij noemde het een drang der ziele om buiten zich te werken, en ftraks zeide mij het innerlijke gevoel gansch klaar en duidelijk, dat deeze drang niet op hoedemaaken, maar op Loekenmaaken uitliep. Waarom ook de Brelokkenhuizer zeer wel zegt: het boekenfchrijven is een drang en noodzaak der Natuur, even als het kindermaaken. Daar hebt ge mijn last. Wilt gij hem niet erkennen , zoo gaat heen en houd de zwengels der windmolens of het waterrad met uw hand op, wanneer de wind of ftroom ze rond draait; of werpt uw anker in de fteile zee, wanneer de ftorm uw fcheepjen voordrukt; of doet wat Tijcho Brahé deed, als hij bij het gastmaal des geftrengen jonkers van Rozenberg aan tafel zat, en ziet hoe her u bekomt, 't Is beter de natuur haar' loop gelaten, dan drang te gevoelen en met muggenkracht te wederftaan; of uit bovenmaatige befcheidenheid denzelven te willen verftrikken. Gij moet niet denken leezers, dat deeze drang om een fchrijver te worden, een jeugdelijke jeuking zij; noch als of ik u iets uitventen wilde gelijk,  DAGBOEK. g lijk de oortjes kraamers. Ik heb mijne woorden en reden alle zuiver uitgezogt, en zal ze u in orde toetellen, even als mijn moeder zaliger met de erwten deed, die ze in de foep kookte, allerijp5 meelig en zonderling, ook geene te veel of te weinig. Ik heb ook de ftoffen tot mijn boek niet uit de lucht gegreepen, gelijk thans veele doen, die hun verbeeldingskraam op het papier uitfehudden, en zelfs fchaduwbeelden aan den wand vertoonen, dat eigenlijk niets dan valfche fchijnis; fchoonze daar bij het orgel draaijen, dat men 't op ftraaten en in ftecgen hoort. Ik geef het u alles zoo weder, als ik het op mijne reizen met eigen oogen gezien en ondervonden heb, alles de zuivere gedijgde waarheid, gelijk het een bedelaar en wandelaar eigen is en bejegent. Dat is 't pro primo, maar hoor ook welk een geftalte het eigenlijk met mijne reizen heeft pro fe~ cundo. Na dat er veele van allerlei genachten en natiën in de wijde waereld voor mij uitgewandeld zijn, Hechts op dat zij wat zouden weeten te fnappen, wanneer ze weêr in hun vaderland kwamen, de eene dit, de andere dat; menig ook op zeer zonderlinge avanturen uitgegaan zijn, waar van veel A 3 te  TS PHYSIOGNOMISCH tc zeggen viel, indien het hier niet buiten mijn bereik lag: zoo waren ook van jongs af mijne zinnen op het reizen geftcld; ik wist echter in lange niet, waar op ik eigenlijk mijn' aandagt zoude vestigen. Want een ander naar te drentelen, gelijk mijn fchaapen den lokram; of gelijk de vernuftige handwerkers meester Yorik naargetogen zijn ; of gelijk een nachtuil in de verwoeste Italifche lieden te nestelen, en oud fnijdwerk en Ievenlooze beeldzuilen der Romeinen te begluuren; of om een fraai konterfeitfel van Titiaan, Holbeen en andere meesters te befchouwen, over zee te ftevencn en geheele Rijken te doorkruisfen, gelijk nu nog kortlings Skweir Twisz uit Brittanie gedaan heeft; of met Banks en Dr. Solander door den wijden Oceaan rond de waereld te zeilen; of met Kapitein Niebuhr in de woeftijn van Arabie van de fchadelijke Si'ror-wind, van Jakob Lind de Samïêl genoemd, pij te laaten bevangen, om voor de geleerden wat optefpeuren, waar van zij naderhand van uit hun leuningftoel magtig veel geleerdheids weeten te maaken: dat alles geleek mij in mijn kraamniet. Ik wilde op mijn bijzondere wijze reizen, gelijk nog niemand voor mij gereisd had, niet de breede gemeene weg bewandelen, waar men alle oogenbiikken groote hanzen ontmoet, die voor zich heen laaten blaazen, dat men uit den weg zal gaan, maar ik wil mij een eigen weg baanen, digt langs den gemaenen rijdweg; echter niet over heg, gen  DAGBOEK. f gen en ftruiken, noch over ruïnen en gebouwen: maar fomtijds wel over akkers en weiden van andere luiden, ook wel over een moestuin, gelijk er meer doen. Ik denke bij mij zelve: gij zult niet veel vertreeden, en fchoon ook al hier en daar een halm knikt, of een bek vol gras gekneusd wordt, 't is voor den eigenaar geen groote fchade; en komen ze agter u heen met knuppels en ftokken, dan hebt ge hielen te ligten. 't Geval wilde, da"t voor weinig jaaren eene der verlooren kunsten weder begon te herleeven, het was de PJn'Jiognomika waar van de oude philofophen veel wisten te zeggen; en ook in onzer vaderen tijden menig dik boek over gefchreeven is, dat in berookte boekekasfen, gelijk oude harnasfen in het tuighuis, verteert. Want er zijn eenige gekomen, die deeze heerlijke weetenfehap voor eene grond- en bodemlooze kunst en een ijdel yat uitgefchreeuwd, en hunne vaster waar daar voor uitgeftalt, en voor alleen oprechte teriakel der zielen verkogt hebben, en welke zich lieten bedunken, dat woordengeloof der oude taaien meer waard zij, dan menfehenkunde; of dat het den geest des opmerkers beter voegde, de eigenfehap der kruiden te beproeven, kapellen en vliegen te vangen , de wormen te tellen, flakkenhuisjes te verzamelen, en voor de gedaanten der fteenen naamen te zoeken, dan menlchenaangezigten te A 4 beftu-  % PHYSÏOGNOMISCH beftudeeren , en uit deeze buitenfchaale de bin» nenste pit op te kraaken. Waar door het dan gebeurd is , dat deeze edele weetenfchap menige eeuw geheel verduisterd en begraven gelegen heeft, tot ze eindelijk in onze dagen, door den grooten omloop van alle dingen, weder voor den dag kwam en tot haar voorige luister gefteegen is. Dit nu was mij een fchoone delfmijn, uit welken ik voor mijn behoefte, reeds menige fchat, die voor heen voor mijne oogen verborgen was, heb opgedolven; ik vind ook , dat deeze phifiognomifche Mijn zoo uitlevert, dat ze bij menfehen geheugen niet kan geledigd worden, en mijnen geest voedzelzal verfchaffen, geduurende mijn geheele leeven. Ik fpande hier op ftraks met eenige mijner vrienden te famen, met welken ik Phifiognomifche verhandelingen opftelde, zogt en fpeurde met hen naar waarheid, bragt mijne waarneemingen vlijtig op 't papier, gelijk mijn Dagboek daar van het voornaamste vermeld, Als ik nu een redelijke tijd binnen mijne vier muuren alles door gephijfiognomizeert had, alle mijne vrienden en bekenden en wie mij ook anders nog voor oogen kwam, gewijd en ongewijd, benevens mijne gebuuren en onderdaanen, zooveel zich de laatsten op mijn bevel, zonder gerichtsdwang vrijwillig {telden, geftlhouetteeri, en door mid-  DAGBOEK. middel van de pasfer deszelfs profilen op 't naauwkeurigst verjongt, en daar bij rijplijk overwogen en uit mijn inwendig gevoel ftellig beredeneerd had: en mij ook nu verbeelde in deeze kundigheid zaêlvaft te zijn : wierd mij van eenige mijner vrienden en begunftigers, mondelijk en door brieven aangekondigd, dat het phyfiognomifche licht jen niet meer onder het fchepel verborgen was, maar in het Roomfche Rijk der Duitfche natie, overal als een heldere fakkel fchitterde; dat ook bereids die nieuwe weetenfchap bij menig een ingang gevonden had en derwijze geworteld was, dat aan haar verdere opkomst en wasdom niet meer te twijfelen ware. Ik vernam dit met genoegen, en dagt terftond bij mij zelve: gij zult de eerste zijn, die op phyfiognomien uitgaat, wil, tot der broederen welvaaren, uw phyfiognomifch geloof verfterken en bevestigen. Gij moet nu een reisje waagen, om dat alles met eigen oogen te zien. Ikleidemij derhalven toe op phyfiognomifche kondfchap, en fpoorde de kunstgenooten op die hier en daar verftrooit zijn op den Duitfchen aardbodem, gelijk het joodengeflacht onder de vier winden des hemels, Ik ben even van mijn eerste reize in mijn vaderland te rug gekomen,en twijfele niet,of er zullen mij al rasch in merklijke getallen navolgen. Ik kan het niemand beletten : de weg ftaat voor ieder open. A j Mij%  to PHYSIOGNOMIS.CH Mijnenthalven mag nu ieder zijn ei op de punt zetten, gelijk de nijdigen omtrent Christoffel Colcmbcs, na dat hij het eerst naar de nieuwe waereld gelievend was, en voor anderen het ijs gebroken had. Nu weet ge juist zoo veel beminde leezer,a!s ge vooraf noodig hebt te weeten. Ik wil u derhalven niet langer ophouden, mijn phyflognomifch avantuur zelve met u te verhandelen. Ge- fchreeven uit mijn cel, op den dag van St. Modes, lus, in \ jaar toen men telde na de invoering des nieuwen almanachs 79. PHY-  PHYSIOGNOMISCH DAGBOEK. Beginnende met het tweede en laatste woord van den Schrijver aan den Leezer. Is 't niet om dol te worden met dat in den weg loopen , wanneer men gerust zijn weg wil gaan. Terwijl ik van mening was om-mijn bundeltjen gefchrijf naar de drukkerij te brengen, liep mij een dier voorbaarigen , die altoos hunne neuzen in eens anders pot ffceeken, om te zien wat hij gekookt heeft, na, en riep mij aan, en het niet van mij af, voor ik hem te rede ftond, en befcheid gaf van mijn doen en voornecmen. 't Wasmijn peetoom en goede vriend, Magister Oelgotz uit mijn Kerfpel, voor wien zich geen Kever durft te vertoonen, zonder gefpiesd te worden, hij is ook lid van het Duitfeh genootfchap te Beerenburg, Hij bladerde mijn boekjen door van 't begin tot aan het eind; ik kon ras aan zijn phyfiognomie merken, dat hij wat in petto had om dat er niets uit wilde. Ik wriggelde derhalvcn zoo lang aan den tand, tot ik hem uit de Wortel haalde. Er  ii PHYSIOGNOMISCH Er kwam dan zoo veel voor den dag, dat Magister Oelgotz aan de phyfiognomifche kunst zelve niets meesteren wilde, die-was, zeide hij, boven zijn' horifont. Daar deed hij ook wel aan, dat zou mij waarlijk! in 't oog gegreepen zijn, wanneer hij zig daar aan gewaagd had; maar aan mijn ftijl vond hij veel te monfteren, dees, meende hij, was niet juist, en naar de wijze der Cudfranken, ik moest hem eerst een weinig laaten vermodernizeeren, eer ik met mijn boekjen voor den dag kwam. In plaats van alle wederlegging haalde ik een Huk van de Frankfortfche geleerde berichten uit mij zak te voorfchijn, die ik tot zeker gebruik altoos gewoon ben bij mij te draagen: Daar lees mijn heer, zeide ik, die heercn vcrftaan zich op de Duitfche ftijl zoo goed, als hepgenootfchap van Beerenburg; er is ook menig fraai boekjen zeer onlangs in deeze Hecht en recht hartige tongr val gefchreeven. De brommende Jsmus, anders genaamd de wandsbekker, heeft, denk ik, het eerst daar aan gefpraakmeesterd, dit diende den heer tot vriendlijk antwoord, en daar mede bleef ik zijn dienaar. Evenwel krabbelde mij die zaak in den kop, als of er een oorworm in gekroopen was. Ik moet toch, dagt ik bij mij zelve, den een of ander, der zaake kundig, daar over raadpleegen : 't is met de Tenologie heden ten dage een zeldzaame kraam, alle  DAGBOEK. 13 alle uwe moeite en arbeid waar verlooren, wanneer ge uit een vallenen toon geftemd had. Nu wist ik, dat de heer Christiaan Hendrik Schmidt , ijverig Proffesfor in Giesfen, de gave heeft, van waar? kan ik niet zeggen, om fchrandere bollen en fchoondenkers te Creëeren, gelijk een Vorstelijk Hoveling Doktoren en Notarisfen, zie daar van zijn Contrerol van thans levende dichters en fchoone geesten, in de Leipzi- ger Muzen Almanach. Ik ging derhalven heen en liep deeze lijsten fluks door, en vond menig goed vriend en medemakker daar onder, die ik op mijne reize bezogt had, en dien menig een, om naar de phyfiognomie te beoordeelen, eerder voor een vlakke kop dan voor een fchoondenker zoude aangefproken hebben. Ik pakte derhalven mijn bundeltjen te famen, zond het aan een' uit den hoop, dat hij het mogt ziften als het graan. Deeze heeft huis gehouden dat er zich een kristenrnenfeh over ergeren moet. Hij maakte 't gelijk die jonker, die den haas uit den boer zijn tuin wilde jaagen, en er boom en haagen om verwoestte, en kool en planten vertrad. Wat helpt het ? Ik moest het laaten gelijk het was, en hem nog hoven dien voor zijn'vriendlijken dienst bedanken, 't Is nog een geluk, dat hij mij plaats en grond liet behouden , ik wil daar zoo  14 PHYSIOGNOMISCH zoo veel mêe zeggen , dat meester Balhorn aan het wezenlijke niets bijzonders veranderd heeft; offchoon het hier en daar een weinig verfchooven en verboogen is , 't welk is nogthans door ingevoegde zijdklamptjens weer vlijtig in den haak getimmerd heb. Dit heb ik den genegen leezer niet kunnen verzwijgen. Nu volgt het Dagboek zelve. OP  DAGBOEK. t5 OP DEN DAG IF A L P U R GIS. ALLEENSPRAAK. BIJ EEN WANDELING. O dat Mollengeilacht! dat op mijnen weg nevens mij heen wandelt, dat oogen heeft en niet ziet, neuzen zonder te ruiken , monden zonder fmaak. Daar gaat mij een menigte alledaag- fche gezigten voorbij , die niets denken , niets doen, dan dat zij den eenen voet voor den anderen voordzetten, adem fcheppen, in denonmeetbaaren blauwen hemel fteunen, en leeven, ademen en zich bewcegen , Hechts om de fpijsverteering daar door te bevorderen ; of als kruiers hun werktuiglijk beroep waarteneemen. Gelukkig de mensch, die een fpekulative kop op zijne fchouderen draagt! die niet uit zelfsverveeling geeuwt en gaapt, niet om den tijd te ver- drij-  16 PHYSIOGNOMISCH drijven duizelt en iluimert, of kaarten en dobbelfteenen tot vervuilers zijner werkkracht noodig heeft; niet begeert zich zelf te ontvlieden ; en luidden in 't geruisch der Iascigeii, of wanneer hij in het eenzame dal wandelt, volop voedzel voor zijn' geest weet te zamelen. Maar ook geen reuzenmaatige wenfchen baart, toverkasteelen bouwt, luchtfchepen van ftapel laat loopen, feepblaastjens van zijn' ftroohalm voor tijdverdrijf uit het venfter laat vliegen ; of zelfs uit een wildgistende geestdrift Engelenziener en geestbanner wordt, gelijk Zweedenborg en Schröpfer waren,maat den tijd, zoo verr' die zijn eigendom is, zoo gebruikt, dat hij denzelven niet misbruikt; niet alleen niets doms begint, maar ook wat goeds doet, dat der waereld nut is en fticht, ten minlten zoo geduid kan worden; fchoon al het bonum publicum juist het eigenlijke doel der onderneeming niet is : want waar is het doel der algemeen nuttigheid? —< Schimmetjens , Maskers zijn het , gelijk weleer het foli Deo gloria der fchrijvers. Maar dat manteltjen is nogthans zediger en aanvalliger, dan of men in onbefchaamde naaktheid, op den helderen -middag over de markt loopt en zich van het volk voor een onzinnigen laat uitfchreeuwen. Ieder mensch heeft een zeker aangewezen beroep, en inkomst, een ambtjen of zoo wat. Zegt. r.u iemand, dat hij zich deeze geheel wijdt, en ver-  DAGBOEK. 17 verder niets denkt noch onderneemt, die is gelijk een traage ftier, die zijn juk fleept, wijl hij moet, en wanneer hij ontlaaden is flechts vreet en her* kaauwt; zoo maakt het in den grond de bezige luiaart. Een mensch die zich zelve een weinig kent, laat zich niet in den kring kluisteren, in welke het lot hem geplaatst heeft, gelijk een vogeltjen in zijn kooi, dat verder geen keuze heeft, dan van het eene Hokt jen op het'andere te fpringén; maar de Radius van zijn werkkring tracht te verlangen; en nevens zijn broodbezigheid nog eene liefhebberij oefening heeft, voor welke de grappige Sterne de naam van fteekpaerd uit vond; maar zijne jongens hebben het arme dier zoo rond gejaagd, dat het nu lam en onbruikbaar is. Zulk een liefhebberij fludie voedt het leven der ziele, gelijk het uitwendig beroep en ambt den waarneemer onderhoudt, veriterkt en fpant de inwendige krachten, verwarmt en verlevendigt ze; giet een vreugde gevoel in het harte; is een zekere vrijplaats , waar heen de ziel, wanneer het van buiten duister wordt , vlugt, tot de Itorm voorbij bruischt. Magifler Oelgotz mijn peetoom, die naar zijn uiterlijk beroep een bedienaar des woords is, volgt B on-  18 PHYSIOGNOMISCH ofider den naam van Natuuronderzoeker zijn liefhebberijoefening, loert op muggen en fprinkhaanen, kent het ongediert zoo goed als zijne biegtkinderen, vangt kapellen, en wanneer hij naar de tafelen van Gladbach , een paerlhoentjen , landkaartjen of musfehendrek in rang kan fchikken, verheugt hij zich zoo hartelijk daar over, als de vlijtige Rus over een Anhalts Schrijver, dien hij in handen krijgt. In 't voorige jaar verloor de goede man door brand zijn gezamelijke roerende goederen, huisraad en boeken, maar hij bekommerde zich weinig om het tijdelijke : want zijne Infektenverzameïing was gered. Zijn naaste Confrater is een biienfokker zoo goed ais een te land. Dien ontfterven in't voorjaar , het zal haast jaarig zijn, twee kinderen te gelijk ; maar zijn bijenzwermen hadden gelukkig doorwinterd, dat er geene van ftorf. In den zomer zwermden zij alle tweemaal: deeze vrugtbaarheid verwierf hem den prijs van een bijengenootfehap, zijn huiskruis was vergeeten. De Alderman Wilkes was een boekhandelaar teLonden, gelijk Nicolai in Berlijn. Hun beider liefhebberijneiging was befpiegeling; de eerfte maakte jagt op den ftaatkundigen handel van zijn vaderland, de andere op de Letterkunde van het zijne. Beide wierden ze Schrijvers en wiesfeher» tot  DAGBOEK. tót hoofden van magtige partijen; lieten zich beurtling in triumf ten toon draagen en cok met Vuile eieren fmijten; of in beeldnis ophangen en verbranden, en hielden hunne marteling voor een winst, die hendoor de verfmaading hunner gronddrift ten deel wierd. Wanneer Klopstoks en Wielands geest niet meer omvat hadden , dan 't geen hunne beftemming in 't burgerlijk leven vereischte: zoo zoude de zielenzorge eener kleine kudde in Thuringen op den eenen, en het lighaamlijk welzijn van een eng begrensd Rijksftadjen in Zwaben op de fchouderen des anderen rusten, zij zouden hunne dagen ongekend doorleeft hebben, zonder door de fteigkracht der dichterlijke verrukking tot den hoogen Olymp opgeheven te worden, en aan de tafel der Goden nektar en ambrozijn te fmaaken. Mozes Mendelszoon op het eene halfrond van onzen aardbol, en Sir Hancok op het andere, ontvingen beide den handelgeest; de eene uit de erfenis zijns vaders, de andere door zucht naar winst. Beide volgden zij hun natuurlijk beroep, de eerfte als voorftander eener fluweelfabryk, de ander als fluikhandelaar. Maar beiden wierden zij door een liefhebberijneiging geleid tot eene ftudie, die met hun beroepsbezigheden niets gemeens had: beide wijdden ze hunne fnipperuuren aan de wijsB 2 geer-  20 PHYSIOGNOMISCH geerte met gelijke voordgang. De eerfte fpoorde de dvvaaze Sokratifche wijsheid naar, en vond ze; de andere greep naar de oefening der kunften van Machiavel, en vondze ook. En beide hebbenze in twee waerelddeelen door deeze nevenbezigheid meer grootheid verworven, dan hun hoofdzaaklijk tpyw [werk] hen immer liet hoopen. De eene verdiende. Voorzitter van een genootfchap der weetenfehappen te zijn , de ander wierd Prezident van het Congres der Vereenigde Provintien in Amerika. Van alle zijden doen zich voorbeelden op, die mij in de gedagte verfterken, dat de uiterlijke beftemming des menfehen niet meer dan dagloonerswerk is, en dat eene welke geen zin, geen heerfchende geneigdheid voor eenigerhande nevenftudie in zich gevoelt, door welke zijn geest gefterkt, zijn gezigt gefcherpt, zijn gevoel verfijnt, en zijne kunde uitgebreid wordt, in den keten der fchepzelen het naast aan het oefter-geflacht, of onder de viervoetige aan den Mol of ten hoogften aan het ftierengeflacht grenst, gelijk die alle die op mijnen weg mij thans voorbij gegaan en de monftering gepasfeert zijn. . Helaas! merk ik het wel, dat ik zelve een goed deel van mijn leven gedagloont heb ; ik en mijn ftier hebben beide om het voeder gearbeidt: maar hij  DAGBOEK. 21 "hij gevoelde het onbehaaglijke ijdel niet, dat mij omgaf, wanneer ons dagwerk voleindt was, zoo min als zijn drijver. Zints veele jaaren was den aanbouw van mijn Landgoed de bezigheid, tot welke de nalatigheid mijner voorouderen mij een beroeping gaf, deeze nu heb ik wel getrouw waargenomen ; maar het was niet genoeg om mijn tijd aantevullen , en de nooddruften mijner ziele te voldoen. Hoe dikwijls was de zelfverveeling mijn gezelfchapper, wanneer ik van den druivenheuvel naar het koornveld lloop, om onder de lommerrijke takken eens wilden peerebooms mijne maaijers te befchouwen! Vond ik fomtijds een fchrandere Moabitifche in zijne fchaduw, die op mijnen akker airen ging leezen! zoo vermaakte ik mij met haar wel een uur lang; 't was echter maar een middel zonder heeikracht, en ik erkende met langs hoe meer zekerheid, dat de mensch noch gemaakt is om enkel te groejen , gelijk de planten, noch om te vreeten en te knagen, gelijk de fpringhaanen , noch om voor de teeldrift alleente leeven , gelijk de kapél der zijworm wanneer hij uit de pop voordfluipt. Gelukkig voor mij! dat ik het eindelijk gevonden heb, het eigenlijke uitdruklijk voedzel voor mijnen geest, de Zilvermijn in de dorre Syrifche Zandwoe?tiin van mijn beroep, dat mij dwaalend wandelaar dikwijls vermoeit, nimmer verkwikt of de fnelB 3 kracht  as PHYSIOGNOMISCH kracht mijner ziele verflerkt heeft. Zie daar! hoe zijn mijne oogen zoo verlicht, fintsik mijnen Haf in de Phyfiognomifche honigzeem ftak, en hem met mijne lippen fmaakte! Dit is fpijze voor mijn maag, zeide ik , die het lieve drooge brood der gewoone alledagskost niet meer verteeren wil ï Nu ben ik fterk en rustig, gevoele marinekracht en werkzaamheid in mij, fints ik niet meer mismoedig rond zwerve. De Menfchenkunde ligt nu in mijn werkkring; is geheel mijn element, en daarbij ben ik zoo vergenoegd, als een visch in 't water ; gelijk mijn peetoom Mag. Oelgotz op het zien eener vreemde rups ; gelijk dezelfs Confrater bij zijn bijenteelt; de A'derman Wilkes in het lagerhuis, het gefpan van zijn voormalig beroep bij de fchopftoel van het boekrichtersambt; den bard Klopstok, weleer bij zijn MeJJlade, .thans aan het roer der geleerde maatfehappij i Vader Wieland , bij de werkzaamheid in alle de uitvloeizeis van zijn vrugtbaar vernuft; den wijzen Mendelszoon bij elke befchouwing van zijn Phaedon; den PrezidentHANCos aan de fpitze van het Congres, en den ziender Lavater zelf, wanneer hij met arendsoogen, de geheimfte plooijen van het menfchelijk hart in de uiterlijkheden en gezigtstrekken befpeurt. Een Meteor begeer ik intusfehen niet te zijn • ge-  DAGBOEK. 23 gelijk menige der voorgenoemden door zijn uitfpanning is geworden. Gemeenlijk is de liefhebberijftudie gewoon zich aan de ftudio inclarefcendi optehouden, gelijk het veil aan de hooggetopte eikenboomen, of de virginifche maagdenwijn aan een ouden muur. Het is mij genoeg dat ik mijn gedagtenwerkingenmet befchouwen, vergelijken, onderzoeken , regelen , fcheiden, toetfen , van den morgen tot den avond doorzette, mij met mij zelve onderhoude, in de nieuwe Phyfiognomifche dreeven rondzwerve, en op ontdekkingen uitgaan kan, wanneer het mij lust. Bijvoegzel. Dit was trouwen, eèn heerlijke Rhapfodie of Fragment, eer meester fchoonkop het verbalhoornt had. B 4 OP  24 PHYSIOGNOMISCH OP DEN DAG VAN PANCRATES. SAMENSPRAAK. ïk heb een jager, dien ik als mijn zoon beminy hij is bcschwachter en verftaat zich op de jagtkun-de, 't is een braave jongen, hij heeft een glad, ordelijk, verftandig, trouw, geregeld gezigt. Met deeze ging ik zeer vroeg naar 't bosch, 't was een aangenaame lentemorgen, recht gefchikt, om de verbeelding aantevuuren. Terwijl wij beide zoo langs het bosch heen wandelden, zweefden mij alle de geftalten voor oogen die ik daags te vooren, bij mijn gebuur, Kapitein Rambold, opgemerkt had , en klommen allengs allerlei fchilderijen in mijn verbeelding op, gelijk de ligte nevels beneden uit de daaien aan den horifont optrokken, en allerlei wolktjens vormden, waar over ik mijne opmerking liet gaan. Philip tuurde ook op zijn wijze, op de voetftappen van het wild, die hij in de vogte aarde ingedrukt vond. Hij viel alle oogenblikken met zijn opmerkingen de mijnen in "t zog, en wilde mij wijzen, waar een jaagbaar Hart, een Rhee , een Vos en Das gewisfeit hadden. Dit kwam mij te dier tijd niet zeer naar mijn zin: 't is wei  DAGBOEK. zg wel Philip, zeide ik , met uw gemaal , je helpt me geduurig van de wijs in mijne overdenkingen, doe uw zaak in ftilte, en laat mij het mijne ook ongeftoord verrichten. Met uw welnemen, mijn heer ! zei Philip, dat ik een woord mag fpreeken; er zit mij daar iets onder 't vijfde knoopsgat, dat drukt mij geweldig en wil er gaerne uit. Nu fpreek dan, was mijn antwoord, en zwijg vervolgends. Daar op ving het volgend gefprek tusfchen mij en mijnen Philip aan ; 't welk ik om zijn zonderlingheid op het papier heb willen brengen en in mijn dagboek inlijven. Philip. Ik wou wel eens op al de waereld weeten, mijn Heer, hoe het komt, dat gij u tot hiertoe in een kunst hebt ingelaten, die geen haazenoot waard is. Je bent een onnoze'en hals , goede Philip , je bemoeit je met dingen, die u te hoog zijn. Philip. Ik weet wel wat ik zeg. Wanneer het de mcnsch voor 't hoofd gefchreven flond, wat hij in zijn fchild voerde, zoo wist ik er een, die 't beter verftond zijn' man te beoordeelen, dan gij geftudeerde Heeren met malkander. Wie dan? B 5 Pöi«  *6 PHYSIOGNOMISCH Philip. Het opperhoofd van die waarzeggers, die na den laatften oorlog Frankenland doortrok, bij wien ik als jonge geweest ben, langer dan drie jaaren. Die kon goedergeluk voorzeggen, hij mikte 't op een haar; hij kon het allen luiden uit de oogen leezen, hij wist wat zij gedagt hadden; hij kon een huisdief met den vinger aanwijzen, wanneer hij in den kring ftond, en dat zonder veel mondgebaarden, hij had niet noodig om er eerst veel over te fpreeken of te overdenken. Nu daar zie je dan, dat de kunst om menfchengezigten te duiden meer dan een haazenoot is. Philip. Ha! wat zou "t! 't was enkel hokus bokus. Hoe? Philip. Hij liet eerst de luiden uit hoeren, en gebruikte mij dikwijls voor Spion, vervolgends had hij goed profeteeren, en moest de zaak wel treffen. Dat mag een doortrapte fchalk geweest zijn, die waarzegger, die de luiden bedroog? Philip. Ja mijn Heer, zoo meen ik 't ook! hij bedroog an-  DAGBOEK. £27. andere luiden, en gij Heeren bedriegt u zelve, gij vorscht eerst uw man uit, daar na zet ge u neer voor zijn afbeeldzèl, en meent hem alles aan de neus aantezien, wat agter hem fteekt. Je doet magtige kruisfprongen in de lucht, Philip , maar treft het rechte wit niet. Wanneer een Phyfiognomikus zich nederzet, en het binnenfte des menfchen, welkers geest en hartstocht hij te vooren eerst onderzogt heeft, met de uitwendige trekken vergelijkt, en beide ftukken met elkander overeenkomftig vindt: zoo fchrijft hij zich deeze overeenkomst agter 't oor, en wanneer hem in 't vervolg een wild vreemd mensch voorkomt, met dezelfde uiterlijkheden, zoo oordeelt hij fluks van't uiterlijke naar binnen, gelijk hij den anderen naar 't binnenfte van buiten beoordeelt heeft. Dat heet Phijfiognomifche ftudie, en wanneer men 't recht doet zoo treft het zoo zeker, als een rekentafel. Philip. Daar leid het juist mijn Heer! laat het eens iemand recht doen als het niemand kan ! Met dat van 't uiterlijke naar 't binnenfte en van't binnenfte naar 't uiterlijke, is 't een geheel onzekere zaak, dat zijn honderd misfchoofen tegen eene treffer. Je bent een ongelcovige Thomas, je gelooft niet wat je met handen kunt tasten. Pffl,  >8 P H Y S I O G N O M I S C H Philip. *k Heb 't wel ondervonden, dat-de Phyfiognomia (Fiifoekonomie zeide hij) een arge bedrieglijke kunst is, onzekerer dan het piskijken, en boven dien fchade en ongeluk aanricht. Zagt wat Phlip! kom mij niet te diep in den text, dat wij vrinden blijven. Philip. Ja mijn Heer! zoo lang het wezen kan, hoop ik het. Nu, wat fcheelt u dan ? Philip. Dat de arme Markus om zijn grappen uit zijn dienst en zelfs uit het dorp moet met vrouw en kind , dat verteerd mij het hart. Hij moet wel een flruikroover worden, zoo hij het niet is. Toen hij gisteren langs het bosch heen dreef met zijn kudde, vraagde ik hem: hoe gaat het Markus? „ Hoe zou *t gaan," zeide hij, „ dol genoeg, j, God beter "t!" huilde de kaerel geen bittere traanen, dat het een fteen zou hebben vermurwd, en meer fprak hij niet. Hou op, zeide ik, en wende mij om en bood mijn Philip de hand, je bent mijn man: je hebt een  DAGBOEK. een week menschlijk hart, ik heb er u te liever om. Maar Markus zal u dat medelijden flegt beloonen, het is een vermetele dóórflegte kaerel. Philip. Er is toch niemand die hem van een fchelmftuk betigten kan. Dat zeid niet; maar befchouw Hechts het gezigt dat de kaerel heeft. Philip. Wel nu, hij heeft een dik beuling bakhuis een, hoonend gezigt en Huik haar als zwijns-borftels. Maar dat is zijn fchuld niet. De mijne ook niet. Maar dat alles zal mij niet doen misfen ; maar let op wat ik u thans zeg. Toen ik in den voorleden winter alle luiden Jilhouetteerde, nam ik ook mijn Markus beet, zonder dac ik eenigzins kwaad vermoeden tegen hem had, ik verjongde daar op zijn kop, gelijk de andere fchaduwkoppen en nagelde hem in mijn vertrek, en dagt er verder niet aan, tot een mijner Phyfiognomifche vrienden kwam, en door zijn glas mijn. fchaduwkoppen door keek. Deeze maakte mij oplettend, en zei: „ wat doet Rudgerodt daar, in 't gezelfchap van eerlijke luiden?" Dat is Markus mijn fchaapherder, antwoorde ik, en niet Rudgerodt • je moet weeten , dat die een mon.  33 PHTfSIOG KOMISCH monfter en uitwerpzel der natuur was, zoo omtrent als paap Done , dien ge uit Hlbner kent.Daar op vergeleek ik de fchaduw van Markus met die van Rudgerodt uit de Fragmenten, en vond dat ze elkander geleken gelijk het eene ei het ander. Nu zeg eens , wat zou ik met die kaerel met zijn fchandphyllognomie uitvoeren, voor wien ik ril als hij mij onder de cogen komt? Philip. Maar Haat dat dan ook in het boek, wanneer iemand een fcheim gelijkt, dat hij het dan terftond is? Of hij het is? Neen. Het kan hem tot fchelmerij aan gelegenheid cr.tbreeken. Dat hij er echter een fterke zucht toe heeft om het te worden, wanneer hij het nog niet is, is ontwijfelbaar, anders ftcnd het flegt met de PIrfiogncmika, wan* «eer men er niet vast op gaan konde. Philip. Daar bemoei ik mij niet meê, ik weet alleen zoo veel, dat Markus een fchalk is, maar geen bcoswigt. Een fchalk? Bravo Phh'p! dat is mij lief, dat heeft een Phyfiognomifchen zin; maar Hechts voor het goede, gelijk de hartgoede vader van alle Phyflognomüten in Zv.dtzeriand. Schalkheid is  DAGBOEK. Ss is van Markus de beste buitenzijde, gelijk die bij Rudgerodt. Want hoor Hechts wat Lavater , die toch alle trekken op een haar kent, uit het fchaduwbeeld van Rudgerodt zag : hij meende het grootfte fcheppend oorfpronklijk vernuft voor zich te hebben. Dit was nu wel magtig veel buiten de fchreef; maar daar bij merkte hij nogthans op, dat die zelfde Phyfiognomie drolligheid, boosaartige geestigheid aanduide, dat is het zelfde, wat gij fchalkheid noemt. Maar let nu op wat ik u zeg. De duivelsaart van dien ontmenschten vvierd ontdekt, ftraks vergeleek de Phyfiognomift andermaal de daaden en gezigtstrekken, en vond ftraks alles zonneklaar in het gezigt uitgedrukt, wat hij eerst voorbij gezien of te ligt afgekeurd had. Nu ziet ge welk een betrekking de zaak met Markus heeft , gij kunt het den kaerel niet afzien, mear ik kan het. Philip. Ik begrijp wel, hoe het met de zaak Haat, dat is weder dat van 't binnenfte naar 't uiterlijke, en van 't uiterlijke naar binnen. Uit Rudgerodts duivelsaart hebben de heeren , die het verftaan willen , zijn gezigt geduidt: dat was naar 't inwendige het uiterlijke, en het gezigt van Markus wijl het hem gelijken moet, duiden zij op een duivelsaart: dat is van 't uiterlijke naar binnen. Maar daar fteekt het juist miju Heer, dat gaat  5» PHYSIOCNOMISCH gaat waarlijk niet aan, 't is waan, misleiding, anders niet. Heb maar geduld! Gij zult nog wel gewaar worden, dat alles juist over een komt, die Markus zal den hennepen halsband niet ontloopen. Zoo duurde het gefprek nog een wijl voord , ik vond dat mijn Philip niet te bekeeren was. Ik had evenwel gehoopt dat hij Phijfiognomisch waarheidsgevoel mogt ondervonden hebben, wijl ik een Phyfiognomifchen zin in hem bemerkt had, 't kwam mij in "t hoofd, de zaak op een andere wijze met hem aantevangen. :t Geval wilde dat er een os of rund over de n weg ware gegaan, waar van het fpoor duidelijk te zien was. Zie Phlip, zeide ik, daar heeft een fchoon hart geftaan, ik zie het voor een zestiener aan. Philip gaapte mij met eenfpottende lach in 't gezigt, hij meende 't ware een ituk flalwild uit mijn kof geweest, hij kaauwde mij daar op zijn ganfcbe Ichmognomika voor, gelijk het der jaagers wijze is, die zich op de jaagkunst veel inbeelden. Hij kon de voetftap van elk dier naar zijn foort en genacht niet Hechts beoordeelen, maar ook, of het dier jongen draagt, hoe veel takken het hart reeds heeft, en , of het gerust op een plaats gegraast, of in beweeging eener haitstocht geweest is; dan, of het uit zijn leger is opgejaagd: v- anneer hij veel dieper  DAGBOEK. 33 per indrukt. Dit was juist waar ik hem hebben wilde. Je geeft den Phyfiognomiften geen geloof, zeide ik, en je bent meer Phyfiognomikus dan iemand ter waereld. Philip. Dat's meer dan ik weet, mijn Heer. Nu merk dan op wat ik u zeg. Ons doen is in den grond eenerlei, en er is verder geen onderfcheid in, dan dat ik op het hoofd, en gij op de voeten uwe aandagt vestigt. Wat u de afdruk der loopers, hoeven, klaauwen, pootender dieren in de weeke grond, of des winters in verfche fneeuw zijn, dat zijn mij de omtrekken, fchaduwen, afgietzels en afbeeldzels van Menfchenaangezigten. Zoo dra gij een voetftap ontdekt, die zuiver afgedrukt is, kent gij het dier, dat het getekend heeft, gij kunt het fpoor naarvolgen en het zelve opfpeuren, fchoon het zich in de digtfte itruiken verborgen heeft. Eveneens ziet de Phyfiognomist uit de fpoor, die het menfchen aangezigt in gips of door de fchaduw op den wand agter laat : of op welk een wijze het zijn moge, den inwendigen menfch, fpeurt daar uit zijn loop en wezen, volgt hem in de verborgenfte fchuilhoeken van zijn hart, zoo, dat hij zich niet voor hem verbergen kan. C Phi.  24 PHYSIOGNOMISCH Philip. Waarlijk mijn Heer! dat past zoo fchoon op elkander , zou ik zeggen , als het flot op de pan. Ik kan er niets tegen inbrengen; maar het wil noch niet recht in mij, wegens Markus. Lieve Phlip, laat Markus Markus blijven , en geloof mij vrij, je bent thans in uw laatfte fchuilhoek, je kunt niet verder; daarom geef u over, en hoor: nog eens! Wanneer in de menigvuldige verfcheidenheden der dierenvoeten zoo veel zekerheid ligt, dat een verftandig jaager zich niet vergist, wanneer hij uit de voetftap het dier beoordeelt, daar de dieren flechts bijwerk der fcheppingzijn; zou dan in het menfchenaangezigt, dat het hoofdfluk is , niet even die zekerheid zijn, dat men den mensen daar uit beoordeelen konde? Laat flechts de Phyfiognomiften zoo lang waarneemen, als de jaager opgemerkt heeft, zoo zult gij wonderen zien. Nimrod, de geweldige jaager, heeft het bezwaarlijk in zijne kunst zoo ver gebragt als gij, of een onzer jaagers. Philip. 't Kan waar zijn; maar die Markus! die Markus, Zoo heb ik mijn Phlip bedwongen, en der edeJe Phyfiognomie tea onderdaan gemaakt. Ook heeft  DAGBOEK. gs heeft deeze ganfche twiftrede mij niet weinig ia het Phyliognomisch geloof bevestigd. G R A P J E N. De zifter heeft de geheele famenfpraak niet onderhanden gehad, ik heb ze eerst naderhand weêrgevonden; ik vreesde ook, dat hij het met mijn eenvoudigen Phlip zoo gortig zou gemaakt hebben , dat ik hem nimmer weêr herkend had. C % 01  $6 PHYSI0GN0M1SCH OP DEN DAG VAN St. L U C I A A N. KORRESPONDEN T. Ik heb dato dezer van het postambt uit H . . . I vier merkwaardige brieven bekomen en weder beantwoordt, als volgt: Van den beambten hangman uit Geroldsheim in Frankenland. E r heeft een gauwdief, met naame Diedrijh; Flappert, in 'tgemeen den flimmen Died genaamd, voor meer dan een jaar middel gevonden, om uit de boeijen van het gerecht alhier te ontfnappen, die, hoewel hij terftond met de gewoone fleekbrieven is agtervolgt, nogthans niet weder agterhaalt is kunnen worden. Schoon nu het gemeen, inzonderheid het ambtsgericht alhier, daar aan gelegen is, dat de buitenfpoorige boosheid van deezen landlooper niet flechts met alle mogelijkheid geftoort; maar denzelven wegens zijn gepleegde fchelmftukken daadelijk geflraft worde , echter De Eerste.  D A C B O E IC 3? ter 't gerecht alhier onder de hand vernomen heeft, dat in hun rechtgebied zich een zekere vreemdeling met der woon heeft neder gezet, die zich voor een dorpbarbier en paerdendokter uitgeeft, welke boven genoemden , alhier ontfnapten , in ftatuur, ouderdom en alles in den bijgevoegden fteekbrief aangewezen kennelijke gczigtstrekken zou gelijken, waar uit het vermoeden rijst, dat voorzeide dorpbarbier en meergemelde Flappert een en de zelfde perfoon zij; zoo wordt UWE. van Ambtswegen hier mede verzogt, wegens den perfoon van den voor een dorpbarbier en paerdendokter te uwent zich uitgeevende ingezetenen, het verzogte bericht inteneemen; en den zeiven, naar bevind van omftandigheden , in hegtenis te neemen en het ambtsgericht alhier van al 't geene zich in de zaake mogt opdoen, te zijner tijd de egte berichten mede te deelen. Welke dienst in dergelijke gevallen, benevens voldoening voor alle moeite en kosten, wij van onze kant zoo gewillig als fchuldigzijn, e. z. v. W w W De fteekbrief is weggelaten, wijl hij in de zoogenaamde zwarte berichten en andere openlijke gefchriften reeds in druk verfchenen is. C 3  38 PHYSIOGNOMISCH © @ © B ijvoegzel. Weg met die gerechtelijke formulieren, die zoo ftijf, zoo onbehulplijk zijn als de ambtsgezigten! Beide zijn ze algemeen gehaat, en evenwelmoet men zich, om den broode, daar naar leeren plooijen. Een vriendenbrief uit uwe plaats zegt mij, dat gij en ik eenerlei liefhebberij hebben, de heerlijke geestverkwikkende fludie der Phyfiognomika. Ik gevoel zulk een heeten ijver voor de goede zaak deezer weder herleevende, nuttige, pitrijke en vervrolijkende wetenfchap, dat ik alle die zich derzelve wijden,met broederliefde omarme. Heeft uw hart gelijke gevoelens der liefde voor kunstgenooten, zoo zie ik niets, wat ons hinderen zoude , in de naauwste vriendfchapsverbindtenis onze phyfiognomifche kundigheden , door wederzijdfche mededeeling derzelven te volmaaken. Ik reken zoo zeker op de vervulling van deezen wensch, dat ik zonder omtrek u in de eerste flap voorkomen wil, en u voorbeeld, proeve, waarneeming, of hoe gij het anders genoemd wilt hebben, van het bedrijf deezes gemeenfchaplijken arbeids mede deele, Hier  DAGBOEK. 3s> Hier is een fpreekend fchaduwbeeld van Flappert dat u meer zal zeggen dan den fteekbrief, zend deeze laatste benevens het verzoek, aan uw geïichtshouder, en laat hem daar mede gerechtelijk omfpringen naar zijn goedvinden. Dat alles is toch vergeeffche arbeid, die niets ontfijfferen zal. Wij zullen intusfchen de zaak veel zekerer en beter extra judkialiter uitvoeren. Laat den verdagten dorpbarbier filhouetteeren; maar gij moet een zuiver onverdraait profil hebben, en vergelijk ze als dan. Laat dan naar den uitflag uwer waarneeming den kaerel zonder omftandigheden in hegtenis neemen, of in vrede trekken. Maar in alle gevallen verzoek ik u om de mededceling van het fchaduwbeeld, wanneer het u gelieft over deeze phyfiognomifche omftandigheid rugfpraak met mij te neemen. Sints twee jaaren zijn alle gevangenen van beiderlei geflacht, in mijne bewaaring, naauwkeurig gefilhouetteert, in 't begin met oogmerk, om daar uit de phyfiognomie der boosheid te beftudeeren, om een bijlage tot Lavaters Codex te eeniger tijd daar uit te weeven, waar de ftoffe niet juist geplaatst behoefde te worden. Evenwel dunkt het mij ongelijk gewigtiger, den booswigt, den roover, egtbreeker of kelkvergiftiger, op het eerste gezigt te kennen en met zekerheid het hic niger eft, over hem te kunnen uitfpreeken; dan een poëtiC 4 zee<  40 PHYSIOGNOMISCH zeerende hemelftijgende verheerlijkte ziele te analijfeeren, die in haare denkbeeldige zelfheid bellooten, voor de gemeenfchaplijkheid een nul is, wel zonder ftootkracht , maar ook zonder woïle. Het goede en nuttige van een zaak ontdekt zich intusfchen altoos op meer dan eene wijze. Gij ziet, dat ik met het omtrekken mijner gevangenen reeds verder ben, dan ik in den beginne bedoelde. Het komt alleen daar op aan, dat er bij mijn medeambtenaaren, Richters en ambtsbeden, een Phyfiognomifche fmaak ontwaake: zoo zullen wij niet alleen de fteekbrieven kunnen misfen, en de uitbreekers door hun eigen fchaduw vervolgen, of ze naar de voorllagen van den geestigen fchrijver van het Phyfiognomifih Kabinet, door een bloot letterformnlier indaagen en in hunne hegtenis terug kunnen toveren ; maar het ganfche Crimineel proces zal een ganfche omwending ondergaan. Zonder Corpus delicti, zonder onderzoek, 't verhooren van getuigen en de pijnbank ter ontdekking der waarheid noodig te hebben, zal de eenvoudige omtrek van den kop des befchuldigden, den Richter een urm en tummim zijn, en in zeer duistere gevallen zal men, in plaats van een Corpulente actenfafciculus , een fchaduwbeeld aan eene phyfiognomifche faculteit behoeven te zenden, en daar over onderzoek laten doen, met meer vertrouwen zoo ik hoop, dan drie overeenkom-  DAGBOEK. 41 komftige oordeelen met alle rationibus dubitandi 6? decidejidi, naar'de wetten des jammerlijken Herkomens immer uitwijzen konden. Doch voor het tegenwoordige is het te vroeg, om aan deeze heerlijke uitzigten te kunnen denken. De phyfiognomifche dageraad verguldt thans nog flechts de opperfte hoogten, wanneer het beneden in de dalen begint te daagen, als dan meer hier van; hoe wel het eer te wenfchen dan te verwachten flaat, dat daar de nachtfcheme» jring zoo rasch verdwijnen zal. Mijn antwoord hier op. Wij warmen ons , zie ik, aan één vuur. Daar nu den een zoo zeer daar aan gelegen ligt als den anderen, dat dit vlammetjen niet uitgebluscht worde , zoo is het recht en billijk , dat elk zijn bostjen hout bijbrenge om het voedzel te geeven. Aan mij zal het niet haperen, om u in uwe begeerte naar vermogen bevorderlijk te zijn, ik zal alles naar uw voorfchrift behandelen. Ik heb bereids mijnen gerichtshouder opgegeeven, wat gerechtshalve daar bij noodig is, zoo dra mogelijk bij de hand te neemen. C 5 De  42 PHYSIOGXOMISCH De Bader iMeffner, gelijk zich de verdagte nachtuil hier noemt, is met de noorderzon verhuisd, hij ftaat gewoonlijk op de markten der omliggende Heden, a's tandarts en wormdokter, derhalven moet het met zijn lilhouët uitgeiteld blijven tot hij weder komt, ik heb ze niet in mijn verzameling, anders zoude ze hier bij volgen. De Heer piskijker mag wel geen zuiver geweten hebben; hij is niet alleen in den voorigen winter ongehoorzaam te rug gebleven, toen hem het ichaduwprofil zoude afgenomen worden; maar heeft ook fpottend over de geheele zaak gefproken , het welk nogthans ik te dier tijd niet heb kunnen gewaar worden. Wat het andere punt betreft, waar van gij in uwen brief melding maakt, beklaag ik flechts dat ik daar mede niet even zoo fpoedig te werk kan gaan als met het eerfte. 't Zal u wel bewust zijn, dat wanneer de vriendfchap niet op de onwankelbaare zuil der Phyfiognomie gebouwd is , dezelve geen fteun heeft, nog beftendig kan zijn. Daarom is een mijner geheiligdite grondfteUingen, die -ook u uit de Fragmenten niet verborgen kan zijn: met geen mensch, hoe veel goeds het gerugt mij ook van hem zeggen mogt, vriendfchap te maaken, vóór ik hem, of zijn getrouw gelijkend portrait of lilhouët gezien heb. Laaten wij dit derhalven, gelijk het onze meefter ons geleerd heeft. Deeze opfchorting denk ik, zal onze verbindte- nis  DAGBOEK. 43 nis meer bevorderen dan hinderen. Beproef inÉusfcheri het bijgaand fchaduwprofil, en zeg mij vrijmoedig, of op de rondheid van dit voorhoofd, den rug van deezen neus, en den omtrek van deezen mond , uwe vrinclfchap rusten kan. Ik zal niet nalaaten he zelfde met gelijke oprechtheid ten opzigte van uw afbeeldzel of fchaduwomtrek te bekennen; daar het zich dan raschopenbaarenzalof onze harten tot elkander getrokken worden, dat wij met waarheid kunnen zeggen: wij harmonieeren! DR  44 PHYSIOCNOMISCH :' &;CCcK v. a a i. <.o..o. v, .> c>>: o' o'oCCo>:! a AX' A" DE TWEEDE BRIEF. Van den Heere Frans Laibling uit Regensburg in dienst van het loflijke H fche gezantfchap aldaar. ^ints Gaszners duivels met een embargo beleid zijn , om hun het vrije in- en uit-vaaren in het menfchelijk lighaam, als in een vrijhaven, ontzegd en daar door de duivelbanhandel en gros is geftremd geworden, uitgezonderd het geen deHeer Gaszner nog in 't geheim door fiuikhandel bedrijft: heeft zich deeze werkzaame man op een ander vak toegelegd, waarin hij niet minder fchitteren zal, dan in den kring der duivelaarijen. Reeds toen, wanneer hij nog in Praag ftudeerde, leide hij zich toe, om de gezigtstrekken der perfoonen , die hij Hechts eens gezien had, te beoordeelen, en dat met zoo veel juistheid dat pater Suadens zijn toenmaalig boezemvriend, een koutbloedig man, in het denkbeeld was, dat hij een fecretum naturale moest bezitten; hoe wel andere daaruit geestdrijverij en bijgeloof voorzeiden. Deeze ftudie herleeft thans weder bij Gafzfler: hij houdt zich tegenwoordig bezig, met de phy-  DAGBOEK. phyfiognomie der merkwaardigfte bezetenen, die hij in de bezetenheid, voor of geduurende de duivelbanning, door een goed meester heeft laten te-, kenen, als een phyfiognomifche bijdrage der waereld voor oogen te ftellen, en meent daar door ten minfle de kunstkundigen op zijne zijde te krijgen, en ze te overtuigen, dat een gezigt even zoo een leesbaare letter der verduiveling kan zijn, als de O een letter der verwondering en verbaazing is. Het is mij gelukt eenige der tekeningen van een medelid van een der geexfpireerde Keizerlijke francisfifche Kunstakademie, de Heer Ignatius Hagemeijer, een neef van Dr. Hagemeijer, phyficus der ftad Scherbenhausfen in Beijeren, gewezen fchildknaap en wapendrager des geestelijken Raads en Paftor te Kloofterle te bekomen, echter zonder den text van Gafzner, die ik ten behoeve van uwe phyfiognomifche ftudie hier bij voege, Jt welk u waarfchijnlijk niet onaangenaam zal zijn. Deeze zes bladen waren gedeeltelijk voornaame Kaarten, toen de Heer Gafzner zijn Robber maakte ; nu deeze uitgefpeeld was, lagen zij agteloos onder de tafel, tot hij ze weder te voorfchijn gezogt heeft, om een nieuwe partij daar meê te waagèn. Wat ik van de perfoonen weet, dien deeze koppen toebehooren, zal ik u, benevens het getal der duivelen die daar ia gehuisvest hebben, hisr mededeelen. I. Is  '46 PHYSIOGNOMISCH 1. Is een jonge Kloostervrouw, Maria Anna ■Oberhuber ook Treffler genaamd , uit welke , naar luid des actenmaatige protokols, de dato EUwang den 8 December 1774. de Heer Joseph Gaszner tien duizend millioenen onkuisheidsduivelen uitgedreeven heeft. 2. Een burger dochter uit Io. . . die de duivel in de borften had, getekend in het oogenbük der oprijzing, terwijl de duivelbanner de hand er op leide , en den boozen geesten gebood uittevaaren. Hun getal wierd gefchat ten minfien op elf duizend. Pater Gafzner verzekert, dat zij zich in geen minder aantal aan een maagd waagen , wijl in de tijden der kuifche aloudheid, elf duizend maagden, onder aanvoering der heilige Ursula , eens tegen den fatan te veld getoogen zijn. 3. Een afgedankte foldaat, geboortig uit Amelong in Zwaben , deeze diende weleer onder de Rijksarmee, en had federt de battaille te Rofzbach aanvegtingen in de hielen gehad en liet zich duir velbannen. Naar 't zeggen des bezetenen, waren hem agtehalf legioenen duivelen in de becnen gevaaren, maar wijl ze daar in al te arg huis gehouden hadden, had hij zich voor eenige jaaren een voet moeten laaten afzetten , en had bij de operatie van Gafzner een houten been. Daar nu dit geen cbjectum obfesfionis diabolicae is, komt flechts  DAGBOEK. 47 flechts de helft der booze geesten in aanmerking. 4. Een burger uit Ellwang, deeze klaagde flechts over een enkele Satansengel, die hem dag en nacht kwelde, hij liet zich duivelbannen. Daags daar aan ftorf zijn wijf, en hij befpeurde verder geen aanvegtingen. 5. Een Kloostervoogd uit Beieren, die niet gezegd wilde hebben, dat hij een bezetenen was; dien echter de kloosterlijke onderdaanen verzogten, om zich aan de operatie van Gafzner te onderwerpen, waar door hem zevenhonderd en zevenenzeventig duizend, altemaal gierige duivels, uitgefchudt wierden. 6. Eene verouderde Overfpeelfler, die als een jonge vrouw omtrent zoo veel dartele duivels bij zich herbergde , als europa, naar de berekening xies almanachs, inwooners telt; zij waa- .ren echter door den tyd tot op negen honderd negen en negentig gefmolten, die op den eerften wenk hunne wooning verlieten. Naauwkeurig overgeteld, brengen deeze zes -perfoonen, het legioen op zesduizend zeshonderd en zesenzestig koppen gerekend, een geheel van -tien duizend millioenen 813 duizend 997 en een, hal,  48 PHYSIOGNOMISCH halven duivel voord , die Gafzner uit de voor» noemde perfoonen gedreeven heeft. Onderzoek deeze tekeningen, en deel mij uwe waameemingen daar over mede. Wanneer gij in deeze phyfiognomiên waare bezetenheid vindt, zoo let tegelijk op, waar zij eigenlijk haare zitplaats heeft; of in den overgang van het voorhoofd tot de neus, of van de wenkbraamen tot den mond; in den ftuggen opflag der oogen; den fcheeven tegennatuurlijk geopenden mond: in de opgezwollen gezigtsfpieren over 't geheel, of waar anders? Ik wenschte uwe verklaaring met de Commentarie, die wij eerlang verkrijgen zullen, te kunnen vergelijken. Antwoord hier op. Ik heb rasch uit uwen brief gemerkt, vriend, dat denzelven op fchimp en niet op ernst doelde : Ik zal u die grap echter, om de fchoone phyfiognomifche gedagte, op welke ze mij gebragt heeft, vergeeve'n. Het kan u nog niet ontgaan zijn, dat toen Gaszner met zijn duivelbezweeren grooten ophef maakte, dat de goedhartige Lavater. terwijl elk toeliep,  DAGBOEK. 49 liep, uit een goed inzigt ook mede onder den hoop trad, en een weinig ter zijde Mirakel! riep. Hij meende dat niemand groots het gehoord had; maar de opmerkers hadden het woord eens weg. Hij zeide daar op, dat men hem in 't alarm niet recht verftaan had, hij wilde, wanneer iemand gaan wilde en onderzoeken of de verrigting van Gafzner een waar Mirakel ware, zes nieuwe Louis d'or uit zijn beurs daar aan ten befte geeven. Daar op hebben hem de Berlijnfche fpitskoppen geantwoord , dat het met deeze onderzoeking der zaake zoo veel als niets zoude zijn, en de onderzoeker zoo wijs terug zoude keeren , als hij uitgegaan was: om reden, wijl uit de zaak niet te ontdekken ftond, of de krankheden die Gafner heelde , en zijne heelingwijze natuurlijk of bovennatuurlijk waren. 't Is in den grond klaar; maar waarom niet te ontdekken? Daar ligt de knoop, dien ik mij vertrouw Phyfiognomisch optelosfen. Namelijk : wijl alles wat in den mensch is, zich op de oppervlakte van het aangezigt op het duidelijkfte, gelijk als op een fpiegel vertoont: zoo moet insgelijks ook, waar de duivel in zit, zich zulks in zekere trekken afzonderlijk, of in de overeenftemming van alle t© famen ontdekken, en er is niet aan te twijfelen, dat de letter des verftands en der genie in het Phyfiognomisch alphabet voorhanden zijn ; maar wie kan ze noemen? Het is beeldfchrift, gelijk de D egyp.,  5o PHY-SIOGNOMIS.CH egyptifche gedenkfteenen. Menige Kroonlijst draagt wel een heerlijk opfchrift, waar op de onderzoeker tuurt, hij heeft het voor oogen maar kan het niet leezen , wijl de kennis der trekken verboren is. Maar kwam er een die een enkele regel ontfyferen kon, zoo was het geen kunst om ze alle te leezen. Vriend, zoo ging het mij juist met de Phyfiognomifche uitdrukking der bezetenheid. Wanneer de heilige Lukas ons een kop van een kenbaaren bezetenen voorgetekend had, dien de vroome Bisfchoppen en Kerkvaders opzettelijk in Onyx en Kamiol hadden laaten graveeren, dat de tand des tjjds daar aan niet had kunnen knaagen, zoo was ons die waarlijk! meer waard dan alle origineelen tot Lipperts Ringenkas. Want dus konde men rasch de natuurlijke uitdrukking der bezetenheid daar uit beftudeeren, en zoo konde men ook met zekerheid bepaalen, of die van Gafzner van 't egte fchot en zaad, dan of ze basterd zijn; maar daar fchort het juist. Ik ben daarom in de vaste verbeelding, dat de eigenlijke zitplaats der bezetenheid, uit de ge« zigtstrekken zoo min te ontdekken is, als de eigenlijke zitplaats der ziele uit het harfenklier; hoewel het mij zoo ontwijfelbaar voorkomt, dat de ziel de tangenten van haar manuaal in de harsfens heeft, als de fatan de zijnen indewezenstrekken. Gafzner mag derhalven met zijn phyfiognomifche bijdrage vrij  DAGBOEK. 5t ■vrij thuis blijven, hoewel het mij voorkomt, dat de ganfche zaak niets te beduiden heeft. Terwijl ik de zes tekeningen een weinig bekeek, kwam bet mij voor, als of mij de Koppen gedeeltelijk bekend waren als luiden, die men eens gezien heeft, zonder er acht óp te geeven,waar? ik meende dat ze naar hcutfheden of koperen plaaten van goede meesters gekopyeert waren , uit de een of andere oude Bijbel. Ik doorbladerde achtloos mijn bijbelfche tafreelen , daar vond ik het afbeeldzel van het meisje met de opgezette borsten N. 2. op een haar, als de overlpeelfter bij Johannes in 't agtfte Kapittel, op de plaat, alleen met dit onderfcheid, dat de betastende hand, die in de tekening die van den duivelbanners zijn zou, op de plaat eenen daarbij flaanden moedwilligen Krijgsknegc toebehoort. De Zwaab N. 3. behaagt mij het best, hij heeft de waare uitdrukking der wolfsdolheid in de oogen. Ik wilde veel daarom fchuldig zijn, dat dit Ideaal iets oorfpronglijks van den Gergefener bezetenen had, want hier voor houde ik het zoo konde het de toetsfteen der phyfiognomifche verduivelingskunde worden, waar door het bovengedagte gefchil beflist wierd. Met de overige Koppen wil het niet veel zeggen, de jonge Kloostermaagd is eene der Maria MagdaD 2 i£r  52 PHYSIOGNOMISCH LKNAAs; de Kloostervoogd iets van het denkbeeld des onrechtvaerdigen huisknegts of van den rijken man; de verouderde overfpeelfter van de hoere uit de Openbaaringe, zoo niet zelfs van de toveres te Endor geborgt. Dus verre tot vriendlijk antwoord, e. z. v. DER.  DAGBOEK. 53 DERDE BRIEF. Van den Stalmeester de Heer van Rennefor uit H ... . Lraat het u niet berouwen, dat gij ons Stalambt langer hebt moeten borgen dan u lief was: uwe levering brengt u nu dubbel voordeel aan. De haver was muf, en daar ze nogthans uit achting voor UE. of uit andere beweegoorzaaken is vervoederd geworden , is er de geheele ftal door ziek geworden. Eenige fchoone paerden zijn weg! en eenige anderen zijn uitgefchooten. Gij kunt nu, zoo ge wilt, een fchoon koopje doen. Dit was één voordeel; het andere, de goede prijs die bij de haverlevering is gemaakt, krijgt ge daarenboven onverminderd. Zoo ik arg dagt, zoo kon ik het u voor een cekonomifche trek aanrekenen , dat gij onze paerden ziek gevoêrd hebt, om ze goed koop te koopen. Maar neen ! liever vuurige kooien op uw hoofd! Gij zult al de winst van deeze hanteering trekken, en de Vorst mag de fchade draagen. Ik heb twee fchoone rijdkleppers voor u uitgezogt: een hertshals en een zwijnhals. De eerfte D s M  j4 PHYSIOGXOMISCH is een hengst, en was, eer uw haver hem vernederde een vrolijk aangenaam paerd, dartel zonder Jcrijgszucht, juist gelijk het origineel tot de Vignet in de Fragmenten, op welke mij uw brief wees. De hengst is nog bovendien merkwaerdig, door dien hem de Dichter Klopstok, als een jong wild paerd gedresfeert en naar de rege's afgereedca heeft. Het zou zijn Campagnepaerd worden, wanneer de veldtogt tegen de Rusfen tot ftand gekomen was. Voorheen had het eenige Caprices, die hem niet aftewennen waren : het itee?, dat het zonder fteigriemen niet te berijden was en ontzadelde gaerne. Luiden van kunde zijn van gedagten, dat den dichteren de paerden, en den ftalmeesteren de gedichten zelden recht van de hand willen; intusfehen is de hengst zoo mak als een lam, en gij kunt u hem zeker aanvertrouwen. De tweede , een geduldige, eenigzins traage Wallachyer is wel van geen dichter afgereden ; maar heeft des niettemin iets poëtiesch in zijn wezen: namelijk, een juist afgemeeten fpondeëntred,langzaam maar zeker. Het was gelijk alle bloot werktuiglijke fchepze'en zonder drang en ileigkracht, tot een karhengst of voor een pakezel zeer goed op reis te gebruiken. Zoo u de paerden aan ftaan, zoo meld het mij, binnen agt dagen zullen ze als dan op uw ftal liaan, de prijs zal zich wel laaten Vinden wanneer gij met ons te famen rekent. Jnr-  DAGBOEK. 55 Antwoord. 2 Nro. 7. Oprechte huislijke deugd, goedaartigheid, geest van fchikking en werkzaamheid in Tronwlijke verrichtingen, beftendig zeven ilille daaden, in de plaats van een woord, in de kin ■vrouwlijke goedgunstigheid. Dus het handboek. .Maar het tegenwoordige beichouwenc gevoel: recht hier aanzijn plaats! Een booze zeef, tusfchen de goedhartige trekken fchiint een zekere fcherpheid van 't karakter door, een fteecsduurende ebbe en vloed van hartstochten, die alle huislijke deugden overiielpt en verduisterd, immer zeven luidfchaterende woorden, in de plaats van eene itille daad. De afgerondde ligtbeweegende kin beduidt fnapachtigheid, bijzonder wanneer het op betichting des naasten gemunt is. Nro. 12. Een manlijk deftig gezigt. In den overgang van het voorhoofd tot de neus is verftand , in de. lippen waare vriendfchap en egte trouw. Tegenwoordig, niets van dat alles, niet meer en niets minder, dan lompe dorfchers phyfiognomie, ftijfheofdigheid, laatdunkendheid, ftierachtige ftootdrift en verweerende trotsheid. Kortom, een verhard, volkomen liefdeloos, dom, fcha«knd wezen, gelijk de reusachtige Neushoornkever. Nro. 17. Een aangenaam jeugdig fchepzel, liefderijke  DAGBOEK, 113 rijke naïviteit, welwillendheid, hetvoorhoofd zoo zuiver vrouwlijk, de neus een zagte goede geest, de mond gerust lachend verdand, met iets zoets teer» hartigs vermengd. De verandering voegt er bij: ja wel zoet; maar gelijk flegte gefuikerde wijn, die op azijn (laat. Uit het proper momaangezigtje draalt vrouwelijkheid, tooien Cocetterie door, maar onder den fluier van kinderlijke onfchuld bedekt. Komt het meisje reeds does voor, en ziet zij er daar bij zoo naïf uit, als of er niets args agter dak; zoo doot ze met haar dootkopje des ongeacht om zich heen, gelijk de jaarige lammeren gewoon zijn wanneer het onweeren zal, of een plasregen op handen is. Ik ben 't reeds moede meer op te tekenen, wij zuilen zien, of van dit onkruid, dat dekwaadeluim tusfchen de goede phyfiognomifche weit gezaaic heeft , iets zal opfchieten ; dan of de laatde op den goeden akker mijns harten de overhand zal verkrijgen, en het onkruid of wild koorn weder verdrukken zal. Geen wonder, dat mij de origineelen, wanneer ze opgeblaazen voor mij de neus optrekken, nog veel drijdiger en zotter voorkomen, dan deeze copijen, met hunne geruste onbeweeglijke fchaduwneuzen. Kom ik thans in den kring mijner bekenden , zoo wedervaart mij in eene minut ten minsten driemaal wat Lavater in zwitzerland naauwlijks in een jaar driemaalen bejeH gent.  H4 PHYSIOGNOMISCH gent. Ik ontmoet alle oogenbükken een fataal ftrijdig gezigt, dat mij ergert; ik moet naar buiten in de ruime lucht, om uit den blaauwen hemel met mijne oogen verkwikking te drinken, dat mij het hart weder gerust wordt. Maar ze hebben 't mij er zeker naar gemaakt, dat verbruste volkje uit mijne nabuurfchap, dat mij het geduld vergaan is, en niemand erger dan de bovengenommerde, hoewel de ongenoemde fijfers niet uitgeflooten. Er is een uitftrooijing en gefnapin het ganfche kerfpel rond over Sophie, als ofze een wonderdier, of een fireen half vrouw en half visch was, gelijk de fchoone Melufine. Mijn huis is fints dien tijd niet ledig geweest van bezoek , menig gastheer, die zich door een in kopergefnedcn aankondiging, met paftijen en wijnflesfen omringt, aan 't geëerde ptJbliek laat bekend maaken, heeft zoo veel bezoek niet. Het tweedewoord, dat eigenlijk op de thermometer volgt, is Sophie; want bij 't eerste blijft het bij het oude, dat behoort eershalve tot den huisheer. Er is een gevraag naar haar , bijzonder van de dames, een gefluister, wanneer ze binnen treedt, een aankijken, een onderzoeken, een gebaardenmaaking. Men ziet er blikken zoo dubbelzinnig, zoo luipend, hoonend^ vleierijen, verbeten glimplachen. Al wat maar gebekt is pikt op het lieve meisje, als op een hoen dat op een vreemden hof gevloogen is, zoo  DAGBOEK. ity zoo hoen als haan; zelfs de roodneuzige poederhaan zwaait zich trots om haar heen, draait een kring, en geeft haar onverziens mede een tree er onder, die zij voelt. Het goede kind ftaat zoo befcheidcn in zulk een beminlijke verlegenheid, en waagt het niet de korenbloemkleurige oogen op te flaan, en het greetige valkenoog des aangaapers te verdraagen. Een zagt fchaamrood veiwt haare wangen, die het ongenoegen over de onbefcheidenheden, welke zich ftrenge Aspafia's zoo gaerne veroorloven, wanneer hen hunne phyfiognomie wat Laisachtigs voorfpeelt, allengs gloeijender kleurt, dat zij de koeling van eene daar overheenrollende traan noodig hebben, die op de zelve als op een gloeijendeplaat verwaasfemt, zonder den hijgenden boezem te' bereiken. In 't eerst had ik er geen arg in dat ze zoo zeer naar Sophie verlangden; ikdagt het was vrouwlijke nieuwsgierigheid en verder niets. Ik doste dus het lieve fchepzel wat uit, dat ze in 't gezelfchap een zeer goed figuur maakte, ik liet haar mede aan tafel zitten, eri daar wistze met haar kleine nette hand zoo fierlijk te bedienen, dat het oog dikwijls een bord meer begeerde dan de maag; want noch van de ftoet van dertien handen, noch van de negen in de Fragmenten, haalt het geene inevenmaat H 2 en  116 PHYSIOCNOMISCH en fchoonheid bij de haare. Maar al rasch wierd die onfchuldige bevalligheid boosaartig misduid : Nijd en Afgunst mompelden agter de ftoelen in de gezelfchappen, loerden agter heggen en bosfchen bij de wandeling, gluurde uit elk vensterraam op den kerkweg, en gingen met toeftemming der haatlijke argwaan, die duivelskinderen, die ik gaarne door den duivelbanner van Pondorf van hier liet verdrijven, alle mijne fchreden en treden met Sophia naar, als ware zij een Delila, die het om mijn haarlok te doen was. Deeze dwaaling hegt zich zoo vast in de harsfens des volks, dat de ftebme der zuivere waarheid niets daar tegen vermag. Sophie heeft haare gefchiedenis honderdmaal wederhaalt, telkens met die vrijmoedigheid, met dat oprecht vertrouwlijk gezigt, dat in elke trek de bewustheid van een zuiver geweten uitdrukte. O Sophia, Sophia! wanneer uw gezigt bedriegen zoude, zoo ftond het waarlijk flegt met de Phyfiognomie! Als ik onlangs mijn phyfiognomisch genootfchap een Collation gaf, vertoonde ik het fchaduwprofil neven mijne uitlegging, en daar deeze als onwederfpreeklijk juist erkend wierd, ook het origineel. De Heeren waren gansch verbluft op dit lieflijk gezigt, en lazen nog zoo veel heerlijks uit het aanzigt van Sophie, en loerden haar daar bij zoo diep in de oogen» dat ik om de befcheidenheid van het lieve fchep.  DAGBOEK, fchepzel te verfchoonen, ze zeer behendig goeden nacht liet wenfchen. Maar alle deeze bewijzen gelden zoo veel als. niets bij u onphyfiognomifche koppen, daar gij van de natnur veronachtzaamd, in uwe oogen geen fcherpheid eenes zicnders, daar tegen in uvr voorhoofd des te meer ftompe hoorn- en ftootkracht, tot uw erfdeel ontvangen hebt! Nu voegt zich deeze dan die mijner gebuuren vertrouwlijk bij mij, en luisterd mij een bekende plaats of fpreekwoord, bij voorbeeld, vertrouw, zie toe, en denk! of een ander in 'toor, en ziet er daar bij zoo beduidend en geheim uit, als of hij mij een aanftaand hoog verraad aanvertrouwd had; hij geeft mij zeer verbloemd te verftaan, dat Sophie een landloopfter is, dat ik op mijn hoede moet zijn, zij zoude eens inpakken en verdwijnen, eer men er om dagt; 't was zeer bedenklijk, dat zij haar naam en geboorteplaats zoo zorgvuldig verborg. Appélleerde ik daar op aan haar gezigt, zoo predikte ik voor doove ooren. Naaulijks ben ik van die overlast bevrijd, zoo vat mij een wijze dame bij den arm en trekt mij ter zijde,, verdrukt mij eerst met vriendfchaps verzekeringen, en fpuuwt mij daar na op het onbefchaamdfte alle zotheden en wijvegrillen van bijzitting, die mij, volgends haar zeggen, het gerugt zoude naar H 3 See'  n8 PHYSIOGNOMISCH geeven, in 't gezigt. De fijne fpotters van beiderlei geflacht behandelen mij nog op een andere wijze; zij komen troepswijze aanfchoolen gelijk de visch die aas ontdekt, happen en grijpen naar een oogblik , een woord , een onfchuldige handeling, die zij verdraaijen, daar over lachen éh fchertzen naar hun welgevallen ; de geheele fchaar aart naar de Natuur van den' Rupzendoo. der, ze zijn onvast, gemaakt, ligt, en onverdroten naar roof en buit, en fleeken boven dien gelijk de bijen, wanneer ze eerst beginnen te zwermen. Nu heb ik wel een' beroemden man zijn' bijênhelm afgeleend, die menig een thans voor 't gezigt neemt, wanneer hij van de fpitstongige infekten geen overlast wil lijden; dat is, ik heb mij met voortreflijke gedenkfpreuken gewapend: ze mogen zeggen wat ze willen, als ze toch praaten willen, wat raakt het mij! Echter op den duur kan men het in deeze rusting nog niet lang houden, men wordt ligt om 't hoofd. Twee dingen hebben eindelijk het vat den bodem ingeflagen, eerst de preek van den voorigen zondag, over den tekst: vliedt allen fchijn des kwaads. Ik hoop naar den aart der liefde, dat hier niets menschlijks met betrekking tot de haazenftrikken mede ondergelopen zal zijn; 't was ook alles wat de domine voordbragt glad en glibberig, dat ik hem nergens vatten kon, al had ik gewild. Maar het was  DAGBOEK. 119 was toch ligt met handen te tasten, waar het op gemunt was, de preek had de phyfiognomie van een opelijke kerkban, en dat wil bij ons hier agter 't woud zeker meer zeggen, dan in Berlijn, of elders in een groote ftad, waar men op een kanfelrede niet veel telt. Hier op gebeurde het daags daar aan, dat de gerechtsfehrijver Volkmar een verflinder van alle modifche lectuur, mijn' Phlip befchimpte wegens Sophie. De Domines dochter naamelijk, had bij een bezoek haar fterk gedrongen, om haar afkomst en geboorteplaats te ontdekken, waar door het lieve meisje, om van die fcherpe aandrang ontflagen te worden, in alle onnozelheid een noodleugen bedagt en voorgegeeven had, dat Phlip haar neef was,. dat die alles wist, en dat zij bij die wegens haar onderzoek kende doen ; (maar met deeze fpreekt, fints voorleden winter, niemand van de paftori] een woord.) Daar op verfpreide zich het gerucht, dat Philip dit nichtje onder de hand hier heen gebragt had, daar over is nu, zoo ik hoor, reeds'menige ftrubbeling ontftaan. Voorleden maandag zei Volkmar, Philip had met God Merkuur thans één ambt bekomen; de een was er zoo goed klaar voor als de andere, de een bijzijn Kostheer gelijk de ander bij den fulten op den Olijmp. Op die woorden fteekt Phlip de kam op, vat den fchertfer bij de kraag, en klinkt hem derwijze met H 4 de  ïao PHYSIOGNOMISCH de vuist in 't gezigt, dat hij fints die tijd een paar fmjdtanden kwijt geweest is. Dit gaf een heidens leven en gejank, en bragt mij volkomen in 't haraas, en nu grom ik door het huis heen, dat mij alles uit den weg gaat; ik ben mismoedig en grimmig; elke vheg aan de wand hindert mij, ik bruisen gelijk een flesch Chrampagnewijn die lucht gevangen heeft: de minste aanroering kan er thans de ftop afdrijven. Daarom koom mij niemand te naar, dat hij mij aanroere, met een woord, of flechts met een gebaerde tegen Sophie, hij zij wie hij zij, bidder of knegt; ik zal hem zoo zagt niet handelen als den jongeling Abfalom; maar waarlijk! zoo ftreng als Fredrik Eckard met Tobias Gobhard van Eamberg. Op  DAGBOEK. 111 OP DEN DAG J A K O B I. CORRESPONDENT. N u wordt het mij haastte dol! Daar krijg ik een brief, van den ambtenaar Spörtler uit Geroldsheim in Frankenland, die mij geheel perplex gemaakt heeft. Ik zie wel, een van ons beiden is de zot in 't fpel, wie? zal zich wel ontdekken. Ik wil den brief benevens mijn antwoord en verhandeling daar over hier invoegen. Hij luidt dus: Gij zijt mijn man. Ik kan het niet anders dan zeer billijken, dat gij eerst mijne phyfiognomifche kundigheid beproeft, eer gij mij uwe phifiognomifche vriendfchap verleenen, en met betrekking tot die ftudie, in een naauwere verbindtenis met mij wilt treden. Wanneer naar de opgave van Lavater, aan welks juistheid geen egte leerjongen twijfelen kan, onder een aantal van tien duizend menfchen, die fmaak in de phyfiognomika hebben, naauwlijks een goede phyfiognomist er ©nder te vinden is, of gelijk eengoudkorn uit een H 5 zand-  Ï22 PHYSIOGNOMTSCH zandhoop uitgehaald kan worden : zoo kan het deeze kunst zoo min aan pochers en bcunhaazen ontbreekenals de Alchijmie, waar men zeker een gelijk aantal gouditookers tegen een waare goudmaaker rekenen kan, zoo anders zulk een phoenix ooit in wezen was. Het is verflandig den blindgeloovigen. en fpctter even ver van zich te verwijderen, op dat men van den eenen niet .agterhaalt en van den anderen belacht wordt. Wanneer ik niet reeds een tamelijk geoefend oog had zoo zoude mij het overgezonden profil bedrogen hebben, en gij zoudt, wanneer ik meer de gefchreven letters van uwen brief dan de phyfiognomifche van de fchaduwtekening geloofd had, mij onder den hoop van negenduizend negenhonderd en negenennegentig phyfiognomifche zotten geteld hebben, zonder u met mij immer te willen vereenigen. Maar hoe fijn gij het ook alles bij uwe opgave aangelegd hadt, om mij te verwarren, zoo heb ik zulks nogthans met een enkel fcherp inzien ontdekt. In het profil, bij uwen brief ingefloten, 't welk mij in het denkbeeld moest brengen dat het het uwe was, fchoon gij het wel niet met duidelijke woorden om ligt te begrijpene reden, zeidet, erkende ik gansch duidelijk mijnen Diedrijk Flappetweder, zonder mij door de verfcheidenbijvoegzels, der krep en haarzak aan het voor- en ag-  DAGBOEK. T23 agterhoofd en de vooruitfteekende kantendas onder de kin, te laaten misleiden. Ik zoude het merk der fchelmerij, dat op dit profil, van 't begin der hoofdtrek tot aan het einde der onderkin, gedrukt is , niet voorbijgezien hebben, al had het u geliefd, het zelve in een eerwaardige pruik en priesterkraag te verbergen. De vraag: „ of op de rondheid van dit voorhoofd, den rug van deezen neus, en den omtrek van deezen mond vriendfchap rusten konde" ? beantwoordt zich dus van zelf, ik herhaalze echter met betrekking tot beide inleggende tekeningen, van een en het zelfde gezigt. Het ware onvoeglijk, wanneer ik u, die op een hooger trap van phyfiognomifche kundigheid ftaat dan ik, op een dergelijke wijze in verzoeking wilde brengen; ik bekenne van beide de tekeningen, waar van het fchaduwbeeld fpreekender is dan het gecraijonecrde, met alle oprechtheid het origineel te zijn. Tot heden heb ik begeerig de phyfiognomifche aantekeningen , wat door uwe waarneemingen met betrekking tot uwen verdagen gerichtsonderdaan zich aan den dag gelegd heeft, te gemoed gezien; maar tot nog toe te vergeefs1. Even zoo min is van uw gerichtsambtenaaren iets wettigs ingekomen , ten bewijs , dat de heilzaame juftitie aan alle plaatfen met traage fchilpadfchre- den  124 PHYSIOGNOMISCH den haar gewoone weg gaat. Dus verre de brief. In de eerste drift dagt ik: ik zal den haspel inzeepen en hem met den witten baard laaten zitten; of wanneer hij voor had, zoo wat den fpot met mij te drijven, zou 't hem nog minder onbetaald vergaan. Maar wanneer ik evenwel in de tekeningen zijn gezigt befchouwde, vond ik daar in niets van fchalkheid, trots en grootfpraak, niet eene trek, die het met klaasnar's gezigt gemeen had. Veel meer dagt mij in het zelve een eerlijk man voormij te zien, een trouwen, oprechten, eenvoudigen, droogen rechtsgeleerden, maar dien veele ondervindingen waarfchijnüjk wantrouwend tegen de menfchen gemaakt had: want eerlijke luiden worden dikwijls bedroegen. Tegelijk bedagt ik, dat des goeden Spörtlers phyfiognomifche fiudie niet zoo zeer op het algemeen, maar flechts op een bijzonder vak, naameüjk op zulke lijnen en trekken, die de flegte zijde van het menfchelijfc geflacht betekenen, gevestigd is; wijl hij hoofdzaaklijk maar gevangenen en dieven gezigten voor oogen heeft. Hier door kon hem de inbeelding ligt een gewoone trek gefpeeld, en hem een overeenkomst van mijn profil met een diefsgezigt, dat op hem een fterken indruk gemaakt had, voorgefchemerd hebben. Hij verbeelde zich dat ik hem had willen toetfen, befchouwde het profil door den damp  DAGBOEK. 125 ■ 1 f ■ •;, .• " dampkring van 't vooroordeel, zag valsch, en verwisielde daar door het eene gezigt met het andere. I Door deeze befchonwing koelde mijn bloed weder een weinig. Doch als mij daar bij tegen mijn befpiegelingje in den kop kwam, dat de phyfiognomist evenwel niet anders ziet, dan 't geen wezenlijk plaats heeft, fchoon hij al naar de gefteldheid zijner ziel fomwijle alleen op de boosaartige trekken zijn aandagt vestigd, en ook deeze zeer dikwijls door de bril der verbeelding befchouwdj maar zoo er nogthans een trek van boos- of fchalk» heid hier of daar in mijn gezigt mogt plaats hebben, waar van mijn hart echter niets bewust is, zoo drukt mij dit op 't hart, gelijk een ongewende fchoen op een likdoorn. Laat zien, zeide ik tot mij zelve, wat gij voor een Chameleons trek heb, die zich in zoo veelerlei geitalten vormt, dat gij niet zeker zijt, dat men nog een Knipperdollings, Stortbechers of wat niet al vooreen duivels mombakkes uit u phyfiognomifeert. Dokter Baldrian heeft mij reeds een zekere plaatslijke phyfiognomie, die ik met mijne ingezetene boeren zoude gemeen hebben, opgedrongen, en welke ik uit wezenlijke gronden mij heb moeten laaten welgevallen: maar een dievengezigt met mij om te draagen, was mij meer dan fpotternij. Ik plaatste mij derhalven voor het fpiégel, zette aan  126 J-HYSIOGNOMISCH aan de eene zijde mijn pleisterborstbeeld, aan de andere kant mijn portrait, naar 't welke niij Schleuen in Berlijn tot een bijvoegzel voor de Fragmenten in 't koper gebragt heeft; maar zoo verkleind , dat ik de plaat er niet heen heb durven zenden. Maar de meester is ook overbodig om dezelve terug te neemen , en hoopt ze onder den naam eens Virtuofe of geleerden, bij gelegenheid aan een uitgeever van een of ander journaal nog met voordeel kwijt te raaken. Tegelijk plaatiie ik aile affchaduwingen om mij heen, van de gigantesken kop op een blad imperiaal papier tot op de verkleining, van de grootte eener linze, onder't krijftal van een ring, die voor de vinger van een hand gefchiktis, die een bijzonder fragment in het phyfiognomisch werk verdiende. Het fpiegel vleide mij deeze dag zoo weinig, als mij Schleunes graveure gevleid had; maar met al mijn oplettendheid was iknogthans niet in Haat, ergens een trek, die mij tot een Crimineel proces gequalificeerd had, in aile de lpeeünjgen mijner geftaite , of ook flechts eene gelijkheid met de diefachtige Died te kunnen vinden; uitgezonderd dat beide de gezigten tot de klasfe der uitfleekende behooren. Het kan intusfehen wel zijn, dat een flegte trek op-mijn gelaat zweeft, die eenigzins naar moeilijkheid trekt, welke aan die van een gevangenen grenst, en denzelven bij vergifing voor die doet aanzien. In den grond vind  DAGBOEK. .127 vind ik in de phyfiognomie van Flappert het merk der fchelmerij niet zoo duidelijk afgedrukt , als de heer Spörtler meent, ten ware, dat het origineel gezigt meer uitdrukte, dan deaffchaduwing. Want wannéér elk menfehengezigt een onuitputbre zee is, gelijk vriend L. fielt: zoo kan een filfiouèï niet meer dan een kom, of kleine poel zijn, en daarop kan geen manoevfe met oorlogfchepen plaats hebben, gelijk op deopenzee. Het zij intusfehen hoe het zij, een groot bewijs dat ik gelijk heb ligt daar in, ! dat ik bij mijn galachtig temperament, waar inde fpieren voor het misluidende toch zoo vatbaar zijn, dar alles niet zie wat hij zag, en ben daarom in het vaste denkbeeld, dat de geest van den phyfiognomist zich, gelijk elke andere menfchelijke ziele, in haare drie werkingen wel misleiden kan, alhoewel de kunst op zich zelve befchoud, zoo onfeilbaar is, als de authoriteit des heiligen vaders, in de Roomsch-Catolijke Kerk. Nadat ik alles overwogen heb, acht ik dienstig, de onfchuldige belediging van . Spörtler in flilte te verouuwen, en hem in een glimpig antwoordt te rechtte helpen. Ik zond een expresfe naar de Stad aan den gerechtsfehout, die het onderzoek omtrent den bader Meffner uit zou voeren, om mij bericht te geeven, hoe ver'hij daar mede gevorderd was. De heer Spörtler heeft gelijk, dat met  128 PHYSIOGNOMISCH met het richterlijk onderzoek niet veel uitgericht zoude zijn. Uit het promemoria van den Gerechtsfchout blijkt nog bovendien, dat des goeden mans zwaar verhoor, hem tot allerlei harfenfchimmige invallen verleid heeft, die uit enkel misverfhnd ontflaan zijn en hier niet ter zaake doen. Hier volgt het Promemoria in Extenfo. T T VJ it phgtfchuldige gehoorzaamheid heb ik de eer Uwed. op de vraag , betreffende den verdagten Ros- en tandarts, uit uw rechtsgebied, het volgende te vermelden: Hoe min uit het allernaauwkeurigst in 't werk gefield onderzoek het vermoe. den rijst, dat de genoemdemet den uit de Geroldheimfche gevangenis ontfnapten misdaadiger eenerlei perfoon zij, dewijl door verhoorde getuigen klaar bewezen is, dat ter tijd, als gemeldde ontfnapten reeds in hegtenis was, onzen gerichtsonderdaan te Elwan, bij den toenmaligen famenvloed van volk daar zelfs, als wormdokter en paerdearts zijn eerlijke handteering gedreeven heeft : zoo ontfpruit tegen denzelven nogthans anderdeels de gegronde verdenking van een begaane valfiteit, dewijl hij de verzonnen naam Peter Meffert zich zoekt aantemaatigen en het gericht alhier daar door te misleiden, 't Is bekend dat deezennaam gefingeert is, het betekend een kwidam, cn is voorlang in eenige gewesten bij de gemeene man  DAGBOEK. 12» man in gebruik, om onbeicheiden vraagers op een fchertzende wijze daar mede aftewijzen. Toen ik te Erfurtk ftudeerde, trok de toen beroemde Riedel denzelven uit de duisternis te voorfchijn, gebruikte hem als een lekkernij voor zijn Satijre, die hij fomwijle daar naar liet fpringen; waar door dit woord bij de fchoone kunstenaars is bekend geworden , en hoewel het bij allen niet in gang geraakt is, nogthans in zeker opzigten aan dezelve is opgedragen- Het zal daarom noodig zijn, bij voordduurende onderzoeking op dit Huk voornamelijk aan te houden; daar ik dan te zijner tijd niet zal nalaaten Uwed. zoo wel van het verder beloop der zaake bericht te geeven; als ook aan het ambtsgericht van Geroldsheim, benevens bijvoeging der aften, het noodige zal doen toekomen. Terwijl ik e. z. v. Daar op ontworp ik aan den Ambtman Spörtler zeer nadruklijk het volgend Antwoord: Het is geen fpotten met u te phyfiognomifeeren, zoo min als met Klopstok bal te fpeelen ; deeze fmijt verbrust zonder aanzien des perfoons,dat hij naar luid zijner levensbefchrijving wel eer een blaauwe plek gefmeeten heeft. Bij geluk treft niet iedere worp, en zoo vriend, is het ook met mijn lilhouët vergaan; gij hebt ftraf uitgehaald, en meende des te zekerer te treffen; maar gij hebt I een  i?o PHYSIOGNOMISCH een haar te hoog gedoeld en de worp- ging voorbij, zonder mij met een blaauwe vlek te tekenen. Een dwaaling van een haar breedte, weet ge wel, maakt in de phyfiognomie een grooter onderfcheid, dan een waerelddiameter in de Astronomie. Ik kan u geometrisch bewijzen, dat a deeze :eis h?t doorzigt ontbroken heeft. Richt uw verdagt profil en mijne affchaduwing, door middel van de pasier zoo in, datze beide eene grootte hebben, rondt het agterhoofd op eenerlei wijze zoo als ge wilt, met weglaating van allefrjfieraaden, en leg ze alsdan op elkander. Pasfenze beide op elkander als twee gelijke driehoeken ; zoo wil ik toegeeven, dat onze moeder Natuur den deeg tot mij wezen, bij vergi?fiing in een verkeerde vorm gedrukt heeft, gelijk het haar alle duizend jaaren mogelijk eens gebeuren mag; want met Sokrates is het haar evenwel zoo gegaan. Maar het heeft geen nood, dat dit hier het geval zij; de proef is reeds genomen en bevonden dat in beide de afbeeldingen geen trek overeenkomt, dewijl in de eene elke bijzondere trek meer uitfteekt of intrekt, verkort of verlangt, dan in de andere. Beide de gezigtsvormen mogen wel tot eene hoofdklasfe behooren, en dus kan de eerste vlugtige befchouwing wel eenige gelijkheid voorliegen enden befchouwer misleiden. Zoo zijn nog onlangs de goudphyfiogncmisten te Parijs, dewisfelaars, met de Keu-  DAGBOEK. i3t Neurenberger penningen misleid, dat zij dezelve voor nieuwe Louis d'or der nieuwe munt van bunnenKoning aangezien hebben; desniettegenstaande zal geen Iterveling deezen heeren de doorzigt in hunne zaak kunnen ontkennen, zoo min als ons in de onze. Ik meen echter dat het hier mede een bijzondere zaak is; dikwijls is het flechts oppervlakkige of fchuinzigt, dat men doorzigt meent te zijn. Heeft de man, wiens oog een heldere lichtftraal is, zomwijle neven de waarheid heen gezien, zoo kan het u en mij ook gebeuren. Een der kerkvaders, ik weet niet welke, zegt: dwaalen is menfchelijk, maar in de dwaaling te volharden is duivelsch. Ik leef in de goede hoop dat uwe dwaaling ook maar menschlijk mag zijn, en dat mijn profil, wanneer gij 't een tweede befchouwing waardig acht, u geheel wat anders zal zeggen dan de eerstemaal. Den gevangenen, bij u uit zijne hegtenis ontfnapt, zult gij bezwaarlijk in den perzoon van den Bader Meffjser wedervinden. 't Is uit de aden beweezen, dat deeze, als bij u de vos reeds in de val was, in zwabenland vrij rond gezworven heeft, en veelen lieden, in welke Pater Gaszner Duivelen vermoedde , wormen afgedreeven heeft; 'e is gevolglijk bewezen, dat hij niet in den perfoon van Diedrijk Flappert uw gevangenen geweest is; of hij moest te gelijk in Elwang en Geroldsheim geweest zijn. Hoe wel ik hier geen tegenftrijdigI 2 heid  132 PHYSIOGNOMISCH heidinvinde: want fints de zwaben, volgends het zeggen van hun magazijn, een midden tusfchen éénvoudig en tefamengefteld mogelijk gevonden hebben, is ook wel zulk een midden tusfchen tegenwoordig en afwezig te begrijpen, en zoo was het mogelijk, dat de uil evenwel uwen gevangenen geweest ware, ongeacht zijn gelijktijdig omzwerven in zwaben. Met het gerechtlijk antwoord op uwe Reqttifi* toriales moet het, naar het bericht van den getechtsfchout, nog uitftel hebben tot het onderzoek der zaake ten einde is; dat zal echter wel vooTdduuren, zoo lang Meffner een fcheermes in zijn magt heeft. Wat den Bader het meeste te ftade komt, en hem van alle verdenking vrijfpreekt, is zijn gezigt; niet als of het voor zijne eerlijkheid borg Hond, er ftraalt veel meer geileepene tweetongige arglistigheid duidelijk uit voord, daar bij vind ik iets trots, fpottigs, hardnekkigs, onbuigzaams in des kaerels Phyfiognomie, welke zich ook genoegzaam door alle zijne handelingen bevestigd , dat ik hem voor elk fehelmftuk bekwaam acht, en hem bij de eerste gelegenheid uit mijn rechtsgebied zal laaten verwijzen. Maar zijn profil is van dat van Flappert zoo hemelbreed onderfcheiden , dat gij onmogelijk nood hebt, om het een met het andere te verwisfelen: het is een der diep ingedrukten, en in aanmerking der  DAGBOEK. 133 der laatfte geheel tegenftrijdig. Naar des Meesters theorie moeten wij dus gelooven, dat deeze fupplianten zelfs niet eens te gelijk onder éérïe dievenbende zoude deugen ;ik zwijg dat de een inden perfoon des anderen zoude kunnen genomen worden. In gevolge uwe begeerte fluit ik het profil van Meffner hier in, 't welk gij zelvemoogt befchouwen. De ftrik heeft mij veel haazenfprongen gemaakt, eer ik er hem toe heb kunnen krijgen, dat hij tot de affchaduwing gezeten heeft. Hansdom , de gemeene man, zegt hier,men zoueenMoorfche koning of wel 'een duivels bakhuis van hem maaken wanneer men hem filhouëtteerde. Ik zeg u zeer dank mijn vriend, dat gij mij twee tekeningen van uw gezigtsvorm hebt doen toekomen, van mijne verklaaring derzelven, rep ik met voordagt geen woord; maar mijn brief zegt u duidelijk genoeg, hoe ik mij dezelve verklaare, en uw fchaduwprofil heeft ook neus genoeg, dat ik u vertrouwen kan, dat zij de lucht van mijne meening wel zal ruiken. 13 OP  154 PHYSIOGNOMISCH OP DEN DAG VAN $ T. D O N A T U S. Over den tegenwoordigen Rijksyoet van het Munten Litteratuur- -wezen A s het weêr zoo blijft, en het met de graanoogst zoo voorfpoedig gaat, als met de hooibou, meen ik mijne reis veertien dagen eerder te onderrteemen, dan ik mij had voorgefteld. Sophie had mij dezelve haast geheel doen vergeeten ; maar dat ottergebroed , mijne gebuuren rondom mij, die gelijk de blinddaazen uit het dorre loof mij om debeenen komen, en mij met hunne flangetongen kwetzen, hoewel ik geene deezer adderen bij mijn weeten op den ftaert getreden heb, maaken mij mijn verblijf hier in mijn geboorteplaats zoo zuur, dat mij hier alles verveelt, en ik nolens volens voord moet, om in een vreemde plaats verfche lucht te fcheppen, en de ingeademde kwaade dampen weder uittewaasfemen. Alleen ben ik nog tot geen beiluit, wat ik met mijn pleegdochter beginnen zal. Om dit te overleggen, ging ik met mijn Phlip in het veld wandelen, zette mij onder de wilde pee-  DAGBOEK. 135 peereboom, en wilde juist mijne overweeging met mij zeiven aanvangen, als ik mijne oogen ophief, en van verre een wandelaar zag, die met wakkere fchreden recht op ons aanzette. Ik zeide tegen Phlip: wie is die zwartrok daar, die op ons aankomt? zie, hoe hij aanbeent! Mij dunkt ik zie Sebaldus Nothanker, die een Apocalijpfche quatern wil inhaalen. Mijn heer, zeide Phlip, of Dokter Dodd zaliger, gelijk hij in de prent voor het ftaatstheater rond marfcheert. Als de onbekende nader kwam, was het de Pentecontarch of bevelhebber over vijftig, niet die in foldij van Ramirez de Prado, maar van de Magi- ftraat in Dunfeling ftond, Magister Gratius, mijn gewezen praeceptor, en te dier tijd Conrector aldaar, die uit oude kennis fomwijle in de oogstviering, voor een dag of twee bij mij overkomt en zich vermaakt. Doch deeze reis merkte ik rasch aan zijn phyfiognomie , dat hem ergens de fchoen wrong. Ik onderzogt naar de omftandigheden en vernam, dat de Magiftraat met een philantropinifche fchpolreformatie bezig was; en het den ouden leeraaren zoo warm maakte, dat de Rector reeds zijn affcheid verzogt had. Nu warenze agter Magister Gratius heen, dat hij ook bedanken zoude; doch deeze was leep en deed als of hij het niet merkte, Nu haddenze voor, hem vooreen invalide uit te geeven , en hein met fijsjes voeder te rust te zetten; evenwel is de man nog rustig, hij.loopt daags I 4 drie  :36 PHYSIOG KOMISCH drie mijlen ver, hij is alle zijne zinnen magtig, en heeft een maag, dat hij wel nagel en hoefijzer verteeren kon, gelijk de vogelftruis. Hij haalde een gedrukt Advertisfement der philantropinifche^'fagcivriend, die de fchoolzuurdeeg uitveegen zoude, uit de zak, waar in zij de wijsheid, menfchenliefde en mildheid der Magiftraat fchoon ophemelen en ook de oude fchoolheeren mager uitftrijken; doch het behaagde mij gelijk het Interim, de fchalk zat er agter verftoken. Ik philantropifeerde ook onder de hand een weinig mede, ik dorst mij echter voor den Magister Gratius nog niet uitlaaten; want ik vreesde, het mogt den armen man maar kwellen. Maar ik beken, dat overluide hoenderklokken over elk philantropisch ei dat de heeren leggen, is mij geheel tegen de borst. Nog minder kan ik het afbijten en het leggen der eieren in vreemde nesten verdraagen: al de hoenders die dat op mijn hof doen, moeten zonder genade in de pot. Tn mijn gefprek met mijnen gast bragt het eene woord het andere uit, wij vielen op allerlei zinrijke ftoffen, bijzonder op eene toetfingdes tegenwoordigenRijksvoet, zoo wel van het munt- als litteratuurwezen in Duitschland. Wij hadden ons daar zoo diep in gelaaten dat de gehorendeLuna met haarafneemende fchaduw, reeds over het hooge dennenWoud in het airecrijke veld nederzag, en de rijpen-  DAGBOEK. 137 pende halmen verzilverde, eer wij den grazenzetel onder den wilden peereboom verlieten en naar huis gingen. Na dat Magister Gratius wel verzadigd ter rust gebragt was, herkaauwde ik, gelijk ik gewoon ben, in mijn kamer het gehouden gefprek, en vond het gedeeltelijk van zoo veel belang, dat ik fluks het volgende Fragment daar van uit mijn geheugen, gelijk een honigfchijf uit een bijkorf uitfneed en op het papier bragt,om het tot een volgend gebruik te bewaaren. Magister Gratius. . waar uit duidelijk te zien is , dat fints het jaar drieëenzestig , het muntwezen zich in een veel beter toeftand bevindt dan het Litteratuurwezen. Om bij de van u verkoozen gelijkenis te blijven, konde men het tegenwoordig letterperk de tijden der kippers en wippers.noemen, die tot nadeel van het ganfche geleerde gemeenebest, hun verderflijkehandteering drijven. Schriften van goed fchot en lot , rijkgelaaden in egte geleerdheid, komen zoo zelden onder de pers, als geduurende den laatften oorlog een Huk goed zilver onder demuntfchroef. Waarom?zij zijn buiten Cours, en worden flechts van enkele liefhebbers fomwijle als pronkmunten voor 't kabinet gezogt. Het gemeen vergenoegd zich aan de fcheimunt der modelektuur, en aan het ligte beflag der I 5 over-  Ï38 PHYSIOGNOMISCH «verzettingen. Goede en deugdelijke waaren , zoo ze ook nog konden gefrabiccert worden, vinden geen vertier. Waarlijk, geen gunstig uitzigt voor de weetenfchappen! Maar vriend met verlof, dat ik ook bij en van geen derzelven recht, K 2 Maar  148 PHYSIOGNOMISCH Maar, mijn lieve vriend! dat is ook reeds door andere geleerden wederlegt. Inzonderheid heeft de berlijnfche kok den goeden kreeft met zulke heete loog gebroedt , dat hem de fcheeren verlamt zijn, en hij nooit weer knijpen zal. Mag. Gr. Ik wil hier niets beflisfen, mijn oordeel zon eenzijdig fchijnen, ik heb deeze zaak maar in 't voorbijgaan willen gedenken. Intusfchen zijn wij het daar omtrent eens, dat de fchoolftudiën zeer gedaald zijn. Ik laat het mij gevallen, dat gij deeze flechts voor een tak en niet voor den ftam of de grondwortel der geleerdheid houdt, doch naar mijn gevoelen zijn de overige takken der weetenfchappen zoo verwelkt als deeze. Daarom ben ik begeerig te verneemen,bij welken weetenfchap gij zulk een zigtbaare voordgang bemerkt, als daar het verval zigtbaar is ? Daar over was veel te zeggen, ik zal evenwel maar weinig daar van opnaaien. Eerstelijk wat aanbelangt de fchoone weetenfchappen, zoo behoeft het geen bewijs, dat bij voorbeeld de Dichtkunst in onze dagen haar hoofd magtig verheven heeft, dat de duitfchers ten aanzien der waarde hunner voordbrengzels , met alle natiën in het ftrijdperk kunnen treeden. Ook naar het getal is het  DAGBOEK. H9 fret vrijchoor der Dichters , fchoone geesten, Humoristen, uitvinders e.z.v. die alle tot de klasfe der dichters behooren , fchoon ze alle geen vaerzen maaken, zeker zoo fterkin manfchap, als ergens bij een volk dat door de zon befchenen wordt, 't welk ten minsten de lust en liefde der duitfchers voor de aangenaame ftudiën bewijst. Wat nu belangt de hoogere of bondige weetenfchappen , wil ik, kortheidshalve, alleen van de Natuurkunde, en wat aan dezelve grenst, fpreeken. Moest zich Koning Salomon met alle zijne wijsheid niet ten uiterste verwonderen, wanneer hij opzag en vernam , dat de ijzop aan den wand als tot een nieuwe Ceder op Libanon opgefchooten was, en de Natuurkundige van dit kruid tot op het fteenmos, meer tusfchenfoorten van gewasfen kent, dan hij van den Ceder tot op de Ijzop wist te noemen? Maar het geen gewigtiger is dan alle phyfifche, botanifche , cekonomifche, kameralifche , mineraaKfchè , geographifche, astronomifche , anatomifche ontdekkingen en waarneemingen; wigtiger dan de ontdekking der Patagonen, Otaheiten, van alle onbekende zuidelijke landen, of eencs vijfden waerelddeels: is de wedergeboorte en vernieuwing, veredeling en volmaaking der phyfiognomifche weetenfchap, ter bevordering der menschkunde en menfchenliefde. Deeze knop-heeft de groote Lavater, als een kostelijke fcheute uit de trekkast van zijn vernuft genomen, en op den-Ham K 3 der  ï5o P H Y S I O G N O M .1 S C H der algemeene geleerdheid met zijne vrugtbaare hand geënt, welke wélig opgefchooten is, en rijke vrugten draagt ten nutte der menfchen. Voor zulk een heerlijke fpruit, de heraad des ganfchen booms, wilde ik alle de takken, der befchouwende wijsbegeerte, die daarenboven reeds tamelijk dor en kaal {taan, zonder jammer zien afzaagen, wanneer zij dezelve in den weg {tonden en haaren wasdom verhinderden, 't Zal er ook nog wel toekomen. ■ Wat zegt mijn heer daar van? Mag. Gr. Dat gij een kwaade zaak met veel drift verdedigt ; doch ik zal u over elk {tuk in 't bijzonder mijne meening zeggen. Over den toeftand onzer fraai je letteren, verkieze ik het wijze ips^saj onzer oude godgeleerden voor de hand: een tegenovcrftelling tusfchen de voordbrengzels der ouden en de tegenwoordige onzer natie zou hier te breedvoerig zijn, het belluit daar van zoude zijn, dat onze pijgmeën met de oude Giganten op geenerlei wijze konden gemeeten worden. Doch ik ben een frholiast, dat is naar de nieuwmodifche betekenis des woords, een pedant, een mechanifche kop, die, geen gewaarwording heeft voor dat, wat men fmaak heet, geen omfpanningskracht, geen gevoel. In de weetenfchappen waar ondervinvinding en waarneeming, geen doorzigt, Iterkte en  DAGBOEK. jSt en verhevenheid van geest alleen in aanmerking komen, geef ik toe, dat wij een fchrede verder zijn dan de ouden. Overweegt men intusfchen, dat flechts een gering deel der weetenfchap en kundigheid der ouden tot ons gekomen is; dat deeze veel voor lang gezegt hebben, waar mede zich de nieuwere als eigenvinding verhovaardigen, en dat wij van veel dingen niets weeten, die de ouden zeer goed wisten: zoo komt dit verfchil weder overeen. Maar de nieuwe weetenfchaplijke aanwinningen, van welke gij met geestdrift fchijnt te fpreeken, zijn in de daad zoo veel niet waardig als een enkele morgen lands in het Koningrijk Ladomiriën. Ik merk, gij hinkt met het afgodifche Israël onzes tijds, ook om het gulden kalf der Phyfiognomika rond; maar geloof mij, binnen kort of lang zal deeze aangebeden basterdweetenfchap het lot van dien afgod ondergaan. Reeds lang genoeg is zijne fubftantie voor zuiver fijn goud gehouden; ja Mozes , de verftoorer van het zelve , heeft zich voor een Adept moeten laaten uitjouwen; eindelijk heeft de Ridder Michaëlis dit denkbeeldig kalf geflacht, en nadat hij het de gouden huid heeft afgeflroopt bevonden, dat niets dan een Huk hout in zijn binnenste verborgen was , en hem flechts de buitenzijde eenige waarde gegeeven had. Wanneer gij voor de weetenfchappen geen anderen loten weet, en zoo fluks de zaag wild gebruiken, waar nog een nuttige tak door fchooren K 4 en  152 P II Y S I O G N O M I S C H en 'c onwinden van boomwasch. konde behouden worden, zoo zal uw boom rasch geheel ontbladerd Haan: want de genoemde beklijven niet. Zulke luchtige weetenfchappen verkrijgen in het rijk der geleerdheid nimmer het burgerrecht, maar worden als vagebonden ftraks weder over de grenzen gebragt, gelijk wij dat aan de Alchijmie, Astrologie, Geomantie, Chiromantie en andere meer beleeft hebben. Wierd intusfchen zulk gefpuis te eeniger tijd genaturalizeert, zoo was de omkeering der ganfche ftaatsgefteldheid der letteren onfeilbaar voor de deur. *t Is tijd dat wij gaan, zeide ik, want het begint nacht te worden. Ik konde 't niet langer aanhooren wat de gek al voordrammelde. Was Magister Gratii s niet voorheen mijn prxceptor geweest, ik zou hem geantwoord hebben, dat hem de ooren er van geklonken hadden; maar ik dagt: ik zal het op de gemaklijkfte wijs laaten afloopen met den ouden knaap, de ouderdom helpt voor zotheid niet. Ik trok derhalven mijn aphoristifche bijenkap over 't gezigt, en dagt fpreekt wat ge wilt , als ge toch wiit praaten , wat raakt het niij.' en ging naar huis. O?  DAGBOEK. 153 OP DEN DAG VAN S T. SEBALDUS. Een gewigtige ontdekking. Probatum eft! Markus is voord! de fchaapen zijn voord! de jongen is in het fchaapenhok geilooten en de deur vernageld ! Laat nu eens iemand zeggen dat de Phyfiognomika niets is, en dat niet alles op een haar mikt. Ik wil gaerne het verlies vergeeten , 't zijn toch de purpere fchaapen niet van Candide. Al mijne fchaapen , die ieder tusfchen broederen hun vier guldens waard zijn, zijn mij zoo lief niet, als dat Markus een diefis. Nu, gij twijfelaaren, nu hebt ge een klaar bewijs, dat de kunst niet mist, ik heb het lang genoeg vooruit gezegd , dat het zoo komen zou , maar dan waart gij alle Markus Advokaaten, nu ziet gij het dat ik recht waar gezeid heb. 't Zal mij verwonderen wat Phlip afgeeven zal, als hij thuis komt; hij zal groote oogen opzetten, ik geioof hij zou de kaerel op de plaats masfakreeren , als hij hem had: want de goedhartige luiden worden niet ligter woedend, dan wanneer ze gewaar worden, dat een boosaartige hun hart bedriegt. ■ K 5 Maar  134 PHYSIOGNOMISCH Maar daar fchiet mij gevallig een gedagte in die ik vast moet houden: mijn huis is in oproer; het ganfche dorp ; alles in fchrik en verbaasdheid als of er een algemeene plundering voorgevallen was ; ik hoor niets dan den diefachtingert Markus verwenfchen en vervloeken; er zijn hem meer dan dertig luiden naar, om hem te vatten, doch hij zal zich niet laaten krijgen, daartoe ziet er mij zijn profil te doortrapt uit, 't is een uitgeleerde dief, hij zal met zijn twaalf fchaapen bij de Afrikaanfche wervers in vrijftad reeds in zekerheid zijn. Van al de ijveraars heeft evenwel niemand er een fpeldswaarde bij ingefchooten; ik alleen heb het verlies, en als een goed huishouder ben ik ook niet gewoon iets wegtewerpen; maar toen mij mijn hofmeester de diefftal bekend maakte, gevoelde ik meer een heimelijke vreugde, dan eenig verdriet daar over. Hoe verklaar ik dit? 'C Is mij alles een wonder verfchijnfel; doch het zal niet veel hoofdbreekens kosten om het raadzei optelosfen, niet half zoo veel als de blokker Volkmar noodig heeft, om een zinrijke rekening in den Merkurius te ontfijferen, dat hij daar door de gerechtsdag vergeet. Wanneer ik deeze zaak naauwkeurig op de fchaal van mijn verftand afweeg, in de eene fchaal het verlies der twaalf fchaapen, en in de andere de eer van mijn Phyfiognomisch doorzigt, die nu vooral de  DAGBOEK. 155 de waereld gerechtvaerdigd is , als winstleg: zoo drukt het gewigt der éigenliefde, die door deeze eere gevleid wordt, de fchaal derwijze neder, dat de twaalf fchaapen zoo ligt worden als twaalf veêren, tegen even zoo veel ponden zilver opgewogen. Winst en verlies naauwkeurig berekend, vind ik de betrekking van beiden gelijk de inleg en trekking der loterij: de winst der laatste vergoedt het verlies des eerften vijftienmaalen weder. Was hijniet een zot die zich bij de winst over het verlies van den inleg kwellen wilde? Veele geachtte luiden vóór mij hebben ook dikwijls hunne fchade voor winst geacht, wanneerze een zeker foort van eere, waar bij hun waardig eigen belang had, daar door verkreegen. Mijn Grootvader zaliger was een landbezitter gelijk ik ben; in het ganfche kanton zat niemand zoo marm en zagt als hij. Maar daar kittelde hem de eigenliefde met een Exellentie, hij begaf zich naar 't hof, diende por honneur, maakte ter eere van zijn' Vorst fchulden, en nam nog 10000 daalers deezer oude zonden met een heerlijk Confent op zijn landgoed, en wierd tot zijn groot genoegen als Exellentie affcheid gegeeven. Mijn gebuur de Kamerheer van ** meende het was een heerlijke zaak, wanneer hij twee knoopen meer aan den rok droeg dan een ander, al was het dat  Ï55 PHYSIOGNOMISC H dat hij er twee landgoederen minder om had. Zijn wensch wierd vervuld, nu'leeft hij bij zijn Iee-e fchuur gelukkiger met den fleutel , dan voorheen bij een volle zonder den zeiven. '' — ... - ' ■•:.•—> n"*fyi r f}9i De groote bloemist van der Dalen in Haarlem, vond, gelijk mijn Vader zaliger plag te vernaaien, een tulp In een tuin, dien hij in den zijnen alleen meende te bezitten , hij kogt de tuin voor een groote fomme om de bloem, hij haalde de bol uit vertradze, en gaf daar op nog denzelfden dag, de tum met 20000 guldens verlies aan den eerften be zitter terug; want zijn bloemistentrots was voldaan. De beroemde Naturalienzamelaar Commerfon, doorkruistte meer dan een waerelddeel, om voor5 zijn baargeld zeldzaamheden interuilen, voor wel ke zijn vriend Maillard in gansch Parijs geen huis konde vmden omze- te bewaaren , wijl de flankzijner visfchen en andere verzamelingen onverdraaglijk was. Maar hem rook zijn kloak als Ambraen Civet, wijl zijn verzameltrots daar door -evleid wierd. ö De Prediker in Mangelsdorp, die om een kopslengte in geleerdheid boven zijn ringkollega's uit te fleeken zich moeite geeft, en alle bijenfokkers npzenwurgers , zijdenteelers neven zich veracht,  DAGBOEK, 157 acht, richt een bibliotheek aan, heeft op alle pereodike fchriften ingetekend; heeft fchip en huisraad vermakeld, om zijn naam als intekenaar agter de Phyfiognomika vereeuwigd te zien; hij is wel te vreden, dat hij van zijn akkers dorens en distelen oogst, wanneer hem maar geen mensch de eer van het bezit van een kostelijke boekenfchat betwist. Overweeg ik nu, dat alle de voorgenoemden het geldverlies niet geacht hebben, wanneer zij de foort van eere, naar welke zij haakten, daar mede konden koopen; of wend ik mijne aandagt op andere voorbeelden, waar het niet door geld verkreegen wordt, waarnaar het her te verlangt; Bedenk ik hoe de ftaatsman tevredenheid en gemoedsrust, de krijgsman leven en gezondheid, de geleerde geestkrachten er om verfpilt ; als bij voorbeeld Lord North in Engeland, wiens ministerfchap ik mij waarlijk niet met een fchepel aardappelen wilde inruilen; de Generaal Wolf die in Amerika op het bed van eer ontfliep; en de fchoone geest ■ Z. in Duitschland, met wien het naar 't zeggen gedaan zou zijn: zoo bevind ik, dat ik met het verlies van twaalf fchaapen er al zeer goedkoop afgekomen ben : ik heb mijn doel bereikt, en mijn eergierigheid zoo goed voldaan, als een der bovengenoemden. Buiten dien verwekt mij deeze zaak nog veel genoegen , uit patriottismus voor de  Ij8 PHYSIOGNOMISCH de goede zaak der Phyfiognomika, welker onfeiï. baarheid daar door met een bewijs te meer onderfleund is. Wanneer ik dus verre met mijne overdenking gekomen was, trad ik gansch welgemoedt naar 't venster, om een weinig lucht te fcheppen en er verder over na te denken, en ziet daar komt op eens Markus ter deure in, vrolijk en vergenoegd; hij roept tot de knegt: hier een frisfe dronk! ik hebze uitgevorscht uit die dieve kroeg: ze zijn ge- arresteerd. Ik wist niet wat ik hoorde en of ik mijne zinnen mogt vertrouwen, 't was evenwel niet anders. Ik deed derhalven zeer flil mijn venster toe en floop mismoedig weer naar mijn fchrijftafel. Ik zag bij geval in 't fpiegel, en vond mijn gezigt geheel ontfteld; al de fpieren die voorheen zagt gerondt en verheven waren, hingen thans flap en fcheenen verlangt: het oog flaauw en donker; de neus bleek, de mond fcheef; de onderlip neêrhangend. Daar viel mij weder een gedagte in: 't is trouwen en zotte handel, dagt ik, mij daar over te kwellen, dat de daad bewijst, dat iemand een eerlijk kaerel is, die de verbeelding voor een dief had uitgemaakt. Gij zijt anders een zagtzinnig man, die liever tien eerlijk maakt dan een tot een fchelm, en thans wenscht ge het tegendeel? Hoe is het mijn hart ? zoo gij in flaat zijt, een rechtfchapen kaerel een vooronderflelling op te drin-  DAGBOEK. ijt dringen, zoo zijt gij bij den afgod Moloch te vergelijken, die de onfchuldige kinderen verteerd, en gij zijt niet waard in deeze borst te flaan. 't Was wel niets nieuws om een eerlijk kaerel door een vooronderftelling te verflinden, gelijk voorheen de lindworm de postbode tot op het valies na op teerde. Hoe veel menfchen zijn om een vooronderftelling die zij gelooven moesten en niet wilden , of gelooven wilden maar niet mogten, gegéfeld, gebrandmerkt, onthalst, gehangen, gevierendeeld, en God weet wat er nog gebeuren zal! Het onderfcheid was niet groot, wanneer tot deeze ganfche fomme nog een enkel toegevoegd wierd; doch ik hoop bewaard te worden, dat ik niet zulk een veroordeelend flagter worde, gelijk ik nogthans haast onopzetlijk geworden was. Heden ten dage zijn wel dit monster de tanden tamelijk uitgebroken, dat het niet ligt verfcheuren eu verflinden zal; maar knijpen en omzichbijten kan het nog beftendig. Dit heeft de braave Exfenior G** in H** ondervonden, op deezen is gelijk algemeen bekend is, fints lange de verdenking aangehitst, dat hij een ijveraar en kettermaaker is, die de ganfche kristenheid vervloekt, wanneer ze niet in den hoorn zijner orthodoxie blaast. Deeze, voor waar aangenomen ftelling, heeft nu veroorzaakt, dat de man maar eens in de geleerde waereld behoeft te hoesten of te niezen, zoo knijpt en bijt alles op hem: zoo loopt hem elke lettertrotsboef na,  i5o PHYSI0G NOMISCH na, en plukt hem een haar uit den baart. Lieve broeders! beoordeelt den man toch niet bloot naar . de phyfiognomie zijner fchriften, die hebben zeker dikwijls al het tegengeftelde, gelijk het profil van Markus; maar naar de daaden zijnes levens en wandels, zoo zult gij hem leeren verdragen gelijk ik mijn fchaapherder. Ik liet Markus bij mij komen. Hij had, dagt mij, eengansch andere phyfiognomie; de ichelmfche trekken en het luipachtige fcheenen mij daar uit verdweenen te zijn. Tk fprak derhalven vriendlijk met hem, 't welk hij van mij juist niet gewoon was:, verhaal mij het ganfche beloop der zaake, hoe is het, vraagde ik, met de fchaapendieverij toegegaan? Mijnheer, zeide hij, ik merkte onraad, toen ik gisteravond langs het bosch heen dreef, er fpionneerden eenige luiperts door het bosch, maar ik deed als of ik hen niet merkte, ik kroop in de hutte waar in de jongen reeds fnorkte, en toen het te deegen donker was floopik te post uit de fchuur,en verftak mij, een vijftig fchreden van daar, agter een doorne heg. Het duurde niet lang, of er kwamen vier kaerels over 't veld heen; de eerstemaakte de hond door een dieveftreek ftü, de andere verkrachtte de hutte en dreeven een deel der fchapen voord. Ik merkte rasch, waar zij er mede heen  DAGBOEK. IÖJ haen wilden, en maakte mij ijlends voord in 'c bosch, ik was hun vooruit, en pastte hen bij de dievekroeg op. Terwijl zij daar in dreeven liep ik rasch naar 't naaste dorp, gaf het bij 't gerecht aan, deeze ontbood manfchap en viel daar mede in de dievekroeg, en arresteerde de fchaapen, maar het dievegoed had zich bij 't eerste gerugt voordgepakt. Wat is hier nu te doen? Mijn phyfiognomifche reputatie komt hier, merk ik, zeer in 't naauw. Zal ik bekennen dat ik geen doorzigt heb? dat mijn oordeel over Markus phyfiognomie zoo magtig buiten den haak is, gelijkdat van den ambtman Spörtler omtrent de mijne? Dat kan ik moeilijk van mij verkrijgen! wanneer ik niet in ftaat ben door middel der phyfiognomie in 't menschlijke hart te zien, en een eerlijk kaerel van.een fchurk even zoo min kan onderfcheiden als de Frank, wat helpt mij dan mijn ftudie? Ik behaal fchande en fpot van ' mijne buuren als ze mijne dwaaling gewaar worden. Zal mij niet elk, naar de uitdrukking van Gratalorus van Bergamo, voor een bloote Vultifpex houden? Mijne phyfiognomifche ontdekkingen worden mij zelve zoo twijfelachtig, als de ontdekking des oudvaders Ana in onzen tijd geworden is, 'c kan ligt gebeuren, dat het warme baden zijn, 't geen ik voor muilezels heb aangezien. Ik wou, dat de vriend, die mij het eerst de gelijkheid van L het  f «i PHYSIGGNOMISCH het profil van Markus met dat van Rudgerodt uit gevonden heeft, met zijn waarneemingsgeest te rug gebleeven was. Intusfchen wat zwaarigheid, een fout meer of minder, op rekening dermenfchelijke zwakheid, zegt niets. Het zal mijn phyfiognomisch geloof ook zoo min doen wankelen, als de aantasting van een beflotenkolijk, het philofophifche van een Stoifijn. Gelijk deeze kromp gelijk een aal, en nogthans bekende dat de fmerte geen fmerte was; zoo wil ik ook de onfeilbaarheid der kunst flandvastig beweeren, ongeacht de tegenfpraak van mijne ondervinding. OP  DAGBOEK. 163 OP B ARTLOMEUS DAG. Een fchoone heldere dag! Ik ben zeer wel te moede, ik ben heden vroeger opgeftaan dan de aangenaame zon, en zie met vreugd hoe mijn waschkaars het daglicht fchuwt, en haar ganfche fchijn, die te vooren het vertrek verlichtte, nu nederig in een klein naauw zigtbaar vlammetjen verzamelt. Het begint in mijn ziel ook langs hoe meer te daagen: wat mij te vooren zwart voor de oogen lag, gelijk de Egyptifche duisternis, wordt mij in een vrolijke phyfiognomifche morgenftond helder en zonneklaar. Ik had mijn Markus haast te onrecht gedaan en hem voor de eerlij kfte huid onder de maan ge-, acht; de fchalk had fchier mijn phifiognomisch geloof aan 't wankelen gebragt, dat ik reeds mijne uitlegging zijner gezichtstrekken terug wilde neemen: doch nu heb ik een nieuwe fchoorpijler aan mijn fijstema gevoegd, en nu flaat alles weder als een rots. De kunstmeester zegt ergens: welk zuiver, L 2 edel, Beweegreden tot de Reize. '5 Morgens om 4 Uuren.  i<54 PHYSIOGNOMISCH" edel, juist gevormd, ligt gevoelig mensch, met de zagtfte engelenziel, heeft niet zijne duivels oogenbiikken, waarin hem niets dan de gelegen" he,d ontbreekt, om hem twee, drie ongehoorde boosheden in één uur te doen begaan? Deeze Helling, meen ik, is inde phyfïognoinika zoo onontbeerbaar, als het diclum de onmi et nullo in de fluitredenkunde. Zij laat zich zeer bekwaam dus omkeeren: welk veracht, ruuw, wild mensch vol taaije zenuwlooze ongevoeligheid, heeft niet zijn engelenoogenblikken , waar in hij, wanneer de gelegenheid zich daar toe aanbiedt, twee, drie goede handelingen in een uur volvoert? zoo befluit ik ex equo en nu is het mij geen raadzel, waarom Markus niet met zijn fpitsbroeders, de fchaapendieven een gemeene zaak gemaakt heeft, en nog een douzijn fchaapen daar bij voordgedreeven heeft: naamelijk dat zijne dieffche makkers derechte tijd niet hebben getroffen, maar gekomen zijn als de fchurk juist zijn engelenoogenblik had, ja, zij kwamen zeker op een ongelegen tijd. Mijn uitleg van het gezigt van Markus is derhalven onwederroepelijfc; de kaerel deugt in den grond niet, al fchoon hij zich nog zoo eerlijk houdt; ja fchoon hem een heiligen fchijn om het hoofd blonk, zoo zou ik nogthans zeggen de galg flaat hem voor 't hoofd gefchreeven. Want dat mij zijn gezigt bij de wederkomst van de dievekroeg zoo goed en zagt voorkwam, bewijst niets voor hem, maar bè-  DAGBOEK. 165 bevestigd alleen de waarheid der gulden fpreuk van Tripus de meester, dat even voor of na een edele daad, even na of onmiddelijk vooreen fchendelijke daad, dezelfde Mensch een gansch andere phyfiognomie heeft. Dulden wil ik hem wel, tot hij een zijner booze flreeken aan den dag legt; fchoon ik hem niet vertrouwen zal. Om 8 Uuren. O ramp! Hoe verftaa ik dat? Sophia met heur engelenphyfiognomie, die Eva uit eene onfchulds- waereld heeft zich onzigtbaar gemaakt ? was mij daarom die flimme feeks zoo aan om bij de gerichtshouders moeder in de ftad heur verblijf te gaan zien, om zich bij die gelegenheid weg te pakken? zij heeft geen voet in het huis van de eerwaarde matroóne gezet, ze is onderwegen in het gasthuis aan den weg , van een dooiend ridder weggekaapt, 't welk gelijk blijkt, een afgefprokcn handel was. Wanneer ze van morlakfche afkomst geweest was , zou mij die vrijwillige ontvoering niet verwonderen, want daar zou het laaten vervoeren, naar het zeggen der Abdis Fortis, een Nationaal gebrek der jonge meisjes zijn; maar bij ons, denk ik, is het tegenwoordig nog geen gewoonte van 't land. O gij flang! Heb ik dat san u verdiend? Onder de vierhonderd en negenendartig bereide flangen van het petersburgs NatuL 3 tura.  * 166 PHYSIOGNOMISCH raliën Kabinet, zou bezwaarlijk zulk een bedrieg. 1 ij ke Parad ijsflange, als gij, aantetreffen zijn. Sophie! Sophie! nog vleit uw naam mijn oor, ook gij Iiadt dus een vifchenftaert? gij droegt den fchalk in 't harte, dien de toverglans van uwe geftalte zoo meesterlijk verborg? Hoe konde zulk een hekfe valfche, fcheeve, ftroeve ziel, in dit edel, vrij, naar de juistfte evenredigheid gevormde lighaam woonen? Hoe was het mogelijk, dat deeze giffpin zulk een zoo heerlijk weefzel van draaden en webbe konde voordbrengen? En hoe was 't mogelijk, dat zij niet met een van haar agt wanftaltige pooten, aan een deezer draaden rukte, dat men haar aanwezen in het middenpunt, door een enkele fcheeve trek van buiten had kunnen merken ; ik kan het niet begrijpen, hoe zulk een ftrijdig geheel, in de overeenftemmig der fchepping kon ingevlogten zijn. Ondankbaare! gij hebt het fchoonfïe plan mijns levens vernietigd , gij verachtte tro'ts de ontdekking van mijn oprechte meening, toen ik in die gelukkige oogenblikken mijn hart voor u opende onder mijn geliefden boom in het veld. O hoe zwol uwen valfchen boezem van verdichtte tederheid; hoe bootfte uwe krokodilstraanen, die ik voor enkel paerlen achtte, het inwendige hartreffende zoo kunstig naar, wanneer gij mij bereid vond, om u mijn' ftamboom op te offeren, mijn vaderland te verlaaten, en gelijk mijn  DAGBOEK. 167 mijn heer oom in zwitzerland een gelukkige boer te worden, en naar het voorbeeld des mans van den berg, u tot mijne Antonette te maaken. Om 10 Uur en, Hoe langer hoe fraaijer! vrouw Geertrui heeft het nest omgeftoord, na dat het vogeltjen ontvlogen is, en alles wel weggeruimd gevonden. Het koffertjen uit de verborgen laa van de Schrijftafel, die Sophie in gebruik gehad heeft, en waar uit ik niets weggeruimd had, wijl ik haar vertrouwde, is met al de overblijfzelen der kleinoodiën mijner moeder zaliger het pad op. Daar was in: Een Gouden Ketting, waar aanhing de afbeelding van een verwondt hart, die ik Sophie bovendien toegedagt had. Een paar orlietten van Elands- klauwen, met Bardotten in goud gezet. Een Zilveren Doos met een eeuwigduurende Almanach op het dekzel, behoorende tot mijn moeders fchilderwerken. Een Gouden Ring met fijne fteenen in zilver gezet, de invatting zwart geëmaiileert. Een dito, ook Goud, met drie zevens in plaats van fteenen van goudwerk. Mijn gezamelijk peetengeld. Een Kinderrammelaar van zilver, met fchellen en een wolfstand. L 4 Dat  I6S PHYSIOGNOMISCH Dat ze vrij alles meegenomen had, behalven het peetegeld, maar niet heimelijk; maar op een dief- fche wijze het te ontrooven . foei welk een fchande! doch wat vraagt zulk pak naar fchande of eere. O gij fchoon oprecht fchaduwbeeldjen tegen mij over, hoe durf ik mijne oogen tot u opheffen, daar mijn hart u zoo gelasterd en zwart gemaakt heeft! Ik zal voor u nederknielen, en vergeeving fmeeken voor die lastering. Wanneer ik u, lieflijke vriendelijke fchaduw, van ter zijde, even befpeure, want tot u opzien fchaam ik mij, dunkt mij, dat ik uw gezigten weêr leeze als te vooren, gelijkzij in 't phyfiognomisch Manuaal aangetekend ftaan; de varianten verdwijnen gelijk de ijslijke droombeelden, wanneer men, door een harde ribbenfloot, plotsling uit den flaap gewekt wordt.^ Gelukkig dat de bullebak; die mijne gevoelens omtrent u vergiftigd heeft, voorbij is. Om ii Uitren. -L^at kan komen, ten minsten toch iets ? Een brief uit het gasthuis aan de weg, die het Iuchtvogeltjen, toen het uit de de kooi gehupt was, daar agtergelaaten heeft. Hij luidt dus : w V V at gij ook, vereerenswaardig man, van mijn befluit, om uw huis zonder affcheid te verlaaten, denken of zeggen moogt; zoo heb ik  DAGBOEK. iöfl ik mij in de noodzaaklijkheid gezien het zelve optevolgen, om u het verdriet te fpaafen , dat mijn langer ophouden bij u onvermijdelijk zoude gemaakt hebben. Beoordeel mij niet te ftreng, ik onderwerp mij aan de uitfpraak van uw goed hart, en zonder den flap, dien ik gedaan heb, te reehtvaerdigen, of mij deswegen aanteklaagen, wil ik u de reden van mijn ontwijken ontdekken. Ik ben een ongelukkige, door een altegevoelig hart en de gevolgen eener onwederftaanbaare hartstocht ongelukkig. . Mijne gefchiedenis is niet geheel, gelijk ik ze u verhaalde, en welke gij de goedheid had op mijn woord te gelooven. Zonder omtrek, ik vreesde een Thomas Imgart in het huis mijnes weldoeners te verplanten en ontvlugtte. Een armoedige hutte mag mijne fchande verbergen, ik wilze niet over het huis verbreiden, waar ik een menschlievend verblijf genooten heb. De droevige omitandigheid in welke ik mij bevinde , heeft mij genoodzaakt, eenige kleinigheden aan verliefds en geld, uit de fchrijftafel van mijn woonvertrek mij toeteigenen. Ik biede mij ter weder vergoeding der waarde aan, zoo dra een gunstiger lot het mij zal veroorloven; mijn hart heeft geen aandeel aan den roof, tot welke de uiterste behoefte mij drong. Met de gevoeliglte dankbaarheid en hoogachting wierd  i7o PHYSIOGNOMISCH wierd dit blad beichreeven door de ongelukkige Sophia. Laat het vaaren! Het arme medelijdenswaardige fchepfel heeft het noodig; 't lag toch als een dood Kapitaal in de kast, laat zij 't heen neemen, als een aalmoes, 't is in goede handen. Ik mag het meisje beflendig nog wel lijden : heur openhartige bekentenis en filhouëtte, die ik voor mij heb, heeft mij met de kleine flang wêer geheel verzoent. Als ik haar profil befchouw, vind ik naar alle phyfiognomifche regelen , mijn eerste oordeel bevestigd. Nog altijd die zuivere, oprechte , in zich zelf woonende ziele, het voorhoofd zoo voor indrukzelen vatbaar Getroffen in waarheid ; van daar juist die onweerftaanbaare hartstocht, die zij zelve bekent. Maar hoe? De neus eener kuisfche maagdelijke ziele, en het oog fmagtend in vreugdegevoel van onftoffelijke liefde: de liefde heeft zich trouwens hier toch ver- ltoffelijkt. Desniettemin ja! ja! ja! alles is juist, zuivere gelouterde waarheid: de phyfiognomist oordeelt niet bloot uit eene, noch uit veele handelingen, hij befchouwt de aanleg, het karakter , de grondkrachten, de hoofdfterkte, welke zeer dikwijls door enkele toevalligheden volflrekt fchijnen tegengefproken te worden. De zagtfte cngelenziele heeft' haare duivelsoogenblikken, zoude  DAGBOEK. t7i de Sophie die ook niet hebben? Ongelukkiger wij. ze heeft er zich de gelegenheid juist bijgevoegd, dat het kwaade uit de aftu primo in het ablum fecmdwn overgegaan is, gelijk de philofophie gewoon is te fpreeken. Ik verbeelde mij, dat de goede Sophie in haar leven niet meer dan twee duivels oogenblikken gehad heeft; maar die heeftze dan ook zeker gehad. Eens in den ongelukkigen herders ftond, die der arme fchepzelen, den jongen meisjes in 't gemeenzeer gevaarlijk is, dat zij zich daar voor meer dan voor vuur of water moesten wachten, de andere reis, toen zij de dieffche greep in mijn peetegeld deed, hier was het wel te recht: de gelegenheid maakt een dief. Intusfchen kan daar mede de engelen ziele zeer wel beftaan. Om i Vare. E r heeft mij deezen middag geen beete willen fmaaken. Zou het zijn om dat Sophie met haarfraaije hand mij niet meer bediend heeft? of is mij de fchrik over haare vlugt in de maag geflagen? 'k Wil naar buiten onder de fchaduw des wilden peerebooms , om mijn hart lucht te geeven. x Om 6 Uwen. > De kuur heeft niet willen lukken. Ik kom zoo zwaarmoedig van 't veld weder thuis als ik uitgegaan was. Ik heb mijn' ftillen boezemvriend, den eenigen, dien ik mogelijk op aarde nog ver- trou-  172 PHYSIOGNOMISCH trouwen kan, mijn leed geklaagd, 't Was niet anders dan of van den eerwaardigen kruin zijn mede. lijden op mij neder fuizelde. Zijn beladen takken boogen zich befchaamd nederwaarts, als wilde hij dennaam der ongetrouwe, die-ik in een gelukkig uur in zijne ichorfche groef, daar mede bedekken ■ doch nog dieper is hij mij in 't harte gefchreeven' En wanneer na eenige zomers, daar de kenbaarfte trekken verwasfen en hier verdwijnen, zal nogthans hart en boom beftcndig de lidtekens daar van draagen. Ik moet fluks een werkzaamer middel gebruiken , dat het niet tot hypochondrie over flaat. ?j Mag dan zijn hoe 't wil, Phlip zal inpakken. Morgen gaa ik op reis! Hier eindigt het Dagboek. PHY-  PHYSIOGNOMISCHE REIZEN. TWEEDE STUK,   PHYSIOGNOMISCHE REIZEN» TWEEDE STUK. Te U T R E C H T, Bij de Wed. J. v. SCHOONHOVEN. M D G C L XXX.   Fraktikaale bijdrage, tot de theorie der Denli g en Gewaarwording. Ik girig dus voord, op den dag na Eartholofneus vroeg als de lucht begon te bloozen. Geen menfchen ziel op de plaats wist er iets af, behalven vrouw Geertrui, welke meende dat ik Sophie naar wilde. Ik liet heur in dat geloof, en ftelde haar een fchriftelijke aanwijzing aan den hofmeester ter hand, en trad met Philip ter deure uit. Toen wij een goede mijle wegs gereeden hadden, begon mijn paerd te hinniken, 't welk hij niet nalaat, wanneer hij een herberg gewaar wordt. Ik floeg de oogen op, en zag lijnrecht door de poort weder in mijn hof. Ei Phlip, wat is dat, vraagde ik, wat zal dat ringelrennen? waar hebje jou oogen, dat je dat niet ziet en er mij berigt van geeft? Mijnheer, antwoordde de fchalk, ik meende dat de togt op een geheime expeditie zag, en wist niet of ik wel deed, als ik fprak. Ja wel een geheime expeditie dagt ik, want ik wist even zoo M min,  178 PHYSIOGNOMISCHE min, als Phlip of de ruin, waar de reize naar toe lag. Wijl de moedloosheid mij van huis gedreeven had, liet ik het aan 't geval en het paerd over waar zij mij heen bragten; en wijl de Jaatfte voor deezemaal de directie had, bragt hij mij weibehouden weèr naar huis. Zoo veel verftand heeft een viervoetig dier aan 't welke men zich vertrouwt; maar waar het Ros met de twee korte voorfpringende voorpoorten, ik meen het fteekpaerd, de directie heeft, en met zijn ruiter over berg en dal door bosch en haagen zet, daar komt hij zelden zonder gefchonden neus weèr thuis, waar van ik op mijne reize menig doordringend voorbeeld voor oogen gehad heb. Ik gaf uit verdriet nu het paerd de fpooren, en vloog rasch over de grenzen van mijn eigendom, zoo anders een douzijn bokkefprongen, die in een harden draf en uit deezen weèr in een bedagtzaamen ezelstred overgingen , met de vogelvlugt iets gemeens hebben. De gang van mijn' ruin veroorzaakte mijne ribben dezelfde gewaarwording, als de regellooze vaersmaat van den nieuwen Amadis mijn oor. Ik merkte aan het paerd al dra dat hij niet afftamde van den berugten harddraaver te Neumarket Potooooooos genaamd , welken Lord Grosvenor van Lord Abingdon voor 1500 pond gekogt heeft. Doch een zoo vlugtig ros zou mij niet gediend hebben, want deezen had de wallachijer, die mijn Phlip  REIZEN. ï7?> Phlip droeg, zoo min naar kunnen flreeven, als de Ezel Baldewein, welke in April 77 de drollige entrevue met den Pegazus had, deezen op den helikon naar konde vliegen. Nu wil ik u berigt geeven, beminde leezer, van de reden en oorzaak van mijn wonderlijke droomtogt. Een gevoelige Révtrie had mijne ziel derwijze bemeesterd, dat zij, om met deeze des te ongeftoorder over weg te kunnen, zich in het afgelegenfte harsfenvertrek had opgeflooten, en na dat zij alleen het paar fpieren gefpannen had, Welk diende, ömhetflot in 'tzaêl te houden, had zij de overige agt paar in rust gefield, gelijk eenfc hipper, die bij een hevige florm het fluur vast bindt, de zeilen inhaalt en het fchip op goed geluk laat drijven. De vijf poorten, door welke alle menfchelijke kundigheden van buiten indringen, waren dus gegrendeld , en zij fpeelde nu met heur pantomime zoo tevreden en ongefloord, als een aankomend meisje , dat bij toeval een afgedankte pop gewaar wordt, en zich fchaamt om er mede te fpeelen; maar de deur fluit, de gordijnen toemaakt, en de pop fchielijk opfchikt, van haar bezoek ontvangt en ze op een taart van klei of zand gebakken onthaalt» Elk zal ligt raaden, dat Sophia de pop was, met welke mijne ziel haar fpel dreef. Als ik agter mijn boomgaard onder den appelboom heen reed, Ma/ en.  x8o PHYSIOGNOMISCHE" en langs den grasheuvel kwam, waar ik het lieve fchepzel het eerste zag, kon ik niet af, hier een oogenblik te vertoeven. De eerste fhaalen der zonne verguldde boven de verwelkende grashalmen deezer plaats, en terwijl ik rond zag, wierd ik een aangenaam bloemtjen vergeetmijniet gewaar, 't welk zijn bloeijend knopjen uit den tuin opflrak, gelijk een jong meisje, dat zich zelve begint te gevoelen, uit het venster kijkt, om van de voorbijgaande gemerkt te worden. Dit trof mij het hart, ik fprong uit het zaêl, plukte ijlends het bloemftruikjen uit met alle zijne bloemen, ftak het in het knoopsgat voor de borst en fprak mee een weemoedige item: goede Sophia, zou mijn hart onvergeeten zijn, ik wil uw aandenken met mij omdraagen gelijk een reliquie, gij waart een geliefd duifjen, hoewel gij aan mijn flag ontvlogen zijt! Ik zat daar op weder op, en hield Sophie ia gedagten nog zulk een ftaatlijke parentatie, fchier zoo hartroerend als die, welke vriend Asmus over Anfelmo gehouden heeft op eerste kersdag. En gelijk ik meermaalen gewoon ben, dat ik een gedagte die mij treffend voorkomt, vasthoude, en daar aan knaage gelijk een hond aan een been ; zoo ging het mij ook deeze reis. Wat zou 't zijn, dagt ik, als Sophia mij op mijne reize tegen kwam? Deeze gedagte deed mij zoo goed, dat hij rasch in een wensch verkeerde. Daar op ftelde mij de toverlantaarn der verbeelding menige fchim van So.  R E I Hoe leest gij de affcha- éuwing die ik hier heb? R 3 » Hoe  252 PHYSIOGNO MI S C H E „ Hoe ik die lees, mijn Heer? die kan ik niet leezen; het is geen fchrift. Maar Dr. Luthers afbeelding, die ik thuis agter glas heb, kan ik wel leezen. Die heeft een kunstige fchrijfmeester in fchrift vervat, en uit de zes hoofdftukken van den katechismus den ganfchen Dr. Luther te famen gefield, dat de zeven beden benevens hunne uitlegging zeer duidelijk in de zeven •glóeijende haarlokken rondloopen." Ik raapte mijne affchaduwingen fchielijk te famen, en zag wel, dat de man een phyfiognomi-. fche weetniet was, die zelfs geen korf en emmer wist te onderfcheiden. Hoe komt het, vraagde ik verder, dat gij fmaak vindt in dit verfierfel op uw fervies, daar u de phyfiognomifche kunst geheel vreemd fchijnt te zijn ? „ Die kunst laat ik voor den fabriekfchilder over; maar met de affchaduwing op dit kopje heeft het een zekere andere betrekking, die ik u hier niet verklaaren kan; want daar toe behoort een geheele gefchiedenis," Zoo deeze gefchiedenis mag geweeten worden, hervatte ik, zoo deel mij dezelve mede. Ik heb tijd, ze aan te hooren, zoo mijn heer tijd en lust heeft, omze te vernaaien. Daar op hief hij dus aan; » Ik  REIZEN.. £63 „ Ik ben een Koopman; de foort van handel, die ik drijf, noodzaakt mij dikwijls cm te reizen; fomtijds gebeurd het, dat ik in een jaar niet langer dan vier maanden thuis ben. Daar door kan ik flechts een darde van mijn huislijk geluk in 't bezit eener beminnenswaardige vrouw en twee kinderen genieten, aan welke mijn hart zoo vast hangt, dat het mij telkens groote overwinningen kost, om van hun te fcheiden. De mijnen gevoelen even dat voor mij, wat ik voor hen gewaar worde, mogelijk nog fierker en aanhoudender, wijl hun niets verftrooit, gelijk mij. Wanneer ik de fomme van mijn huislijk geluk als kapitaal in aanmerking neeme, en bevind, dat twee darden daar van ledig leggen, zoo moet ik dat als verlies berekenen. Waar echter winst en verlies niet ten minsten in evenwigt blij, ven, daar gaat de koopman agter uit. Daarom heb ik op middelen gedagt, om nog een darde van mijn geliefdst kapitaal in omloop te brengen , en ten jminsten eenige winst daar van te trekken: dat is de ingebeelde omgang met mijne geliefden, die het geluk mijns levens en den loon van mijn arbeid zijn. Mijne inlandfche bezigheden trekken mij ook dikwijls in mijn huis uit den kring van de mijnen, die voor mij zulk een toverkracht heeft; maar het morgenuur onder de thee laat ik mij op geenerhande wijze ontrooven. Dit is het egtgeluk geheiligd, dan rusten alle zorgen en bezigheden van den dag; ik denk , zie , gevoel R 4 niets'  264 PHYSIOGNOMISCHE niets dan mijn vrouw en kinderen; dat zijn de oogenbükken, waar in wij ons te famen over ons leven verheugen. Met de klok van agten eindigt door een tedere omhelzing dit ons zoo aanmerkiijk fchouwfpel, en elk gaat aan zijne bezigheden. Om het genot deezer verrukkende ftonde ook afwezend niet te verliezen, ben ik met mijn egtgenoote overeengekomen, ons door de verbeeldingskracht elkander te vertegenwoordigen. Ik kan zeker daar op rekenen, dat op de afgefproken tijd de mijnen niets anders denken, dan aan mij, hun egtgenoot en vader; van niets fpreeken dan van mij; niets doen, dat niet eenige betrekking op mij moet hebben; en zij zijn even zoo zeker, dat ter zeiver tijd geen andere gedagte in mijn geest zweeft, dan de gedagte van hun. Om deeze reden heb-ik van eene nieuwmodifche vinding gebruik gemaakt, die met mijn denkbeeld wei overeenkomt. Ik kan op reis de fchaduwen mijner geliefden niet bekwaamer befchouwen, dan op mijn theekopje; en gelijk mijn oogen onveranderlijk op de bepaalde tijd daar opgericht zijn, zoo zijn ook zoo ik vertrouw de oogen van mijne egtgenoote en kinderen op m'jn lilhouët gericht, naast Dr Luthers afbeelding. . Welk eene hemelfche verrukking ons deeze denkbeeldige omgang verfchaft, ben ik riet in ftaat, mijn heer, u te befchrijven; het moet gevoeld worden, en voor dit gevoel is niemand in ftaat. dan die bemint. Zijt gij een dier ukverkoozene, zoo ver-  REIZE N. 265 véfftaat gij mij zonder woorden; behoort gij niet onder dat getal , zoo kunt gij ook niet vatten , hoe het denkbeeld in ftaat is om een werklijk genot te vergoeden." Mijn Heer, viel ik hem in, op mijn eer, dat kan ik! Ik ben in de denkbeeldige ftreeken minder' vreemdeling, dan gij in de phyfiognomifche, ik heb mij geheel in uw gevoel gedagt, en uw wijze van pleiten behaagt mij zeer, Ik heb ook wel voorheen bemind. En wanneer het gebeurde , dat fomtijds een grooten afftand ons van elkander fcheide, gaven wij elkander ingebeeld bezoek in de maan. Wanneer zich deeze aan den hemel vertoonde , was ik buiten in 't veld, zag onophoudelijk in dezelve, en vond onuitfpreeklijke vreugde in te denken dat mijn geliefdfte ook daar heen zag, en op die wijze onze gezigtsünien ten minsten in een punt elkander aantroffen. Zoo maakten wij de maan tot onze vertrouwde, en meetide, dat zij ons op de wijde' waereld alleen befpiede: maar fin'ts de aandoenlijke tijdkring, dat de maan dealgemeene verzamelplaats der minnende is geworden, en alle oogen zich op dezelve vestigen; alle verliefde zuchten daar heen opgaan, en gelijk in een openlijke herberg hun verblijf neemen, is het er mij te ruzig, zoo dat zff tot een vertrouwüjk Tete a ttte niet gefchikt is. Ik vind derhalven de ingebeelde Kntrevue met uwe geliefden, die niet op een (landpunt, maar op een R 5 tijd-  266 PHYSIOGNOMISCHE tijdpunt beftemd is, wel uitgedagt; bovendien waait de overtuiging van gelijktijdige onderlinge gevoelens van uw klaverblad thuis het vuur der inbeelding fterk aan, en daar door wordt het mij begrijplijk hoe de ontbeerende toeëigening van uw huislijk geluk, als fcheiding en afwezenheid, de fomme derzelve eer vermeerdert dan vermindert. Zoo ik uw ftelzel anders wel begrijp, zoo bezit gij een gevoelig hart, dat in uwe gsfteldheid een lleedsduurende itooring van uw inwendig genoegen zoude bewerkt hebben, zoo gij niet een zonderlinge weg hadt ingeflagen, om deeze aandoenlijkheid meer tot gewaarwording van genoegen dan der fmerte bekwaam te maaken. Geef mij een Fragment van uw tegenwoordig onderhoud met uwe huisvrouw en aframmelingen ten beste, dan wil ik zien of ik met u iijmpatifeeren kan. s, Gij beoordeelt mij zeer te recht: een zoete aandoenlijke dweeperij overweldigd mijne ziele telken reize in het denkbeeldig morgenuur; maar de beelden die mij dan voor oogen zweeven kan ik u niet tekenen. Gij, mijn Heer, zoudt dat niet kunnen gevoelen wat ik gevoel, en ik zoude daar door de afbeeldzels die ik u voorftelde, voor ontwijdt houden. Over 't geheel zijn het voorftellingen van kleine huislijke tooneelen, die mij verrukken; en er is mogelijk geen een te verzinnen, die aiet van eene onzer gevoelige fchrijvers reeds en gros  REIZEN. 267 gres getekend en medegedeeld is geworden. Tot deeze afbeeldingen moet ik u heen wijzen." Ik verftaa u, de fchilders zijn gewoon ons de harde wreede aandoenlijke tooneelen af te maaien , maarniet het teêre detail der ondeelbaare handeling die eigenlijk het harte treft. Deeze is voor het gevoel van een geestige natuur, vlugtig en fnel, werkzaam gelijk geest van hertshoorn ; maar-in woorden overgebragt, is en blijft het gemeen water. Daarom is het mij onbegrijplijk, hoe de gevoeligen het vaderlandfche publiek zoo lang ongc(Iraft hebben durven blinddoeken. Naar mijn gedagte moest niemand onderneemen, zijne gewaarwordingen op 't papier te werpen, en ze gelijk een kunsttafreel in 't gezigt van het eerzaam publiek ter befchouwing voor te (lellen; want menvindt geen twee menfchen in de waereld, die eene. zaak op eenerlei wijze gevoelen , en negen tiende van het uitwerpzel der gewaarwording zijn nietwaard, van eene menfchenziele na gevoeld te wor-den. Het gevoel van het harte fluit den mond, vloeit niet over in wijdloopige vertoogen, maar in onuitfpreeklijk gevoel van 't harte; en wanneer het zich nog uit, zoo gefchiedt dit pathognomisch, en niet rhetorisch, — Even daarom zie ik mijn heer voor een oprechte en ongeveinsde gevoelige aan, wijl gij bekend niet in (laat te zijn uwe gewaarwording met woorden uittcdrukken, en wijl zich  268 PHYSIOGNOMISCHE zichuweaandoenlijkheidbij voorwerpen uit, die de deelneerrtmg van het harte waardig zijn. Maar wanneer zulk een tedere aandoenlijke moederkreeft, die volgends haare natuur nogthans wel een hard fchaaldier is, en flechts in de gevoelige mausfe de fchaalen afgeworpen heeft, voor de lezenaar treedt en de indrukken, die elk windje of zonneftofje op zijn tedere huid maakt, uitbazuint, en meent dat hij een wonder fijn werktuig boven alle overige Adamskinderen vooruit heeft, en wenscht dat iedere menfchenziele met hem fijmpatifeeren mogt, of dat hun anders flechts een blok bezielt, of een koud verwaarloosd hoofd: wie kan zich dan onthouden , over de dwaaze waan te lachen ? En wanneer eenige teèrgevoelende vrouwenzielen volgends hun zeggen met zulk gezwets tot duizeling en onmagt toe kunnen fijmpatifeeren, ook bij dingen waar eigenlijk niets te gevoelen is ; bij de befchrijving des doodkamps, de laatfte trekkingen en rillingen van een langbeenige mug, of wanneer iemand een verwelkende bloem hartbreekend beklaagd , geheel in traanen en weemoed verfmelt, terwijl het gekerm zijner kinderen, die over krimpingen en buikpijn fchreien, zijn trommelvlies niet kan aandoen: zoo is nogthans voor zelfdenkende mannen het aandoenlijk gezwets looze fpijze zonder kracht en fap. In hunne oogen zijn degevoeligen in 't gemeen zeer flegte fchutters, zij treffen altoos het dwersvel wanneer zij op het harte doelen.J Juist  REIZEN. stTg Juist toen ik begon te merken, dat ik in de ftofFe ingedrongen was, en nog meer Monita over de aandoenlijkheid en gewaarwording dagt voord te brengen en dat alles in het licht te Rellen, wijl ik in den koopman een aandagtig toehoorcr vond , ftoorde de briefbelteller mij in den ichoonsten vloed mijner rede. Mijn Auditor liep uit defchool en ik moest het xutAev *'agidw, dat de bode der goden op zijne reizen zoo gaerne uitpakte, uit nooddwang bij mij behouden , wijl ik niemand vond, die daar mede gediend was. Nogthans droeg deeze morgenftondvoor mij goud in den mond: want zij bragt mij een drievoudige winst aan. Eerst verzekerde ze mij in mijn phyfiognomisch geloof. Geen mensch kan ontkennen, dat ik deeze maal door mijn oordeel met den handopleggenden apostel ontfloten heb wat gefloten was; ik heb het karakter des mans zoo zuiver uit zijn gezigtstrekken uitgeheven , gelijk een eierkaas uit de vorm , zonder er iets aan te verbrokkelen of te fchenden. Ik had alleen gewenscht, van den openlijken kanfel voor de ganfche gemeinte, den wildvreemden man gephyfiogncmifeert te hebben, op dat klein en groot van de zekerheid der kunst overtuigd ware geworden. Want dit ftremt juist den voordgang der goede zaake, dat de phyfiognomisten gemeenlijk de juiste beoordeelingen in hun hart-skabinet opfluiten en geen groot gefchreeuw daar  670 PHYSIOGNOMISCHE daar 'van maaken; maar wanneer iemand eens iets menschlijks bejegent, datze een letter voorbij zien of kwalijk uitfpreeken, verheffen de tegenftreevers een groot gefchreeuw, en meenen, dat elke Phyfiognomist een ABC fchutter is, en geen derzelven op de leesbank zit. Welk dol gezwets mij altijd tot in de ziel argert; want ik vertrouw de kunst, bijzonder wanneer ik een treffer getrokken heb, even zoo zeer als Dr. Hill de kracht der Salbeij, ter verlenging van's menfchen leven , of Dr. Marx de krachten der eikelkoffij wanneer hij meent, een kranken daar door gezond gemaakt te hebben; offchoon Dr. Baldrian meent, dat er bij deezen wonderdrank nog een ingrediënt moest bijkomen, naamelijk het water uit de vijver'Bethesda, wanneer hij dat alles zoude uitrichten, wat de aanprijzer deszelfs belooft. Ten tweeden was mij het fentimenteel wezen des koopmans behaaglijk , wijl daar door mijne theorie van het vreugdegevoel dat de befchouwings geest in 't harte flort , treflijk bevestigd wierd. Hier bij bragt wel iets aan toe, dat wij ten aanzien van onze hartsbelangen omtrent in eerten toon geflemd waren: hij beminde, ik beminde; hij was gelukkig in de liefde, ik begeerde het te zijn; 'daar door was het wanneer hij deeze fnaar van zijn liefdesdenkbeeld aanfloeg , dat het in mijn hart een gevoelige naklank p,Qt", Ik kon niet nalaaten, den  REIZEN. 47t den koopman, ongeacht zijne groote phyfiognomifche onweetenheid, voor den gelukkigften fterveling aan deeze zijde der maan te roemen: want een gehuuwd man, die na veele jaaren zjjnmingeluk, nog zoo levendig gevoelt, dat hij zich met' denkbeelden van zijne ega in haare afweezenheid onderhoudt, is waarlijk een zeldzaam verfchijnzel. Eindelijk maakte ik mij de uitvinding der filhouëtten op porfelein ten nutte, wijl ik mij toevallig in de ftreek en plaats bevond, waar ik in de moederfabriek van het duitfche porfelein dergelijk werk ligt kon laaten vervaardigen. Ik zuimde derhalven niet, met mijne beflelling te doen, en kreeg twee dagen daar na de chocoladekop met het ftilhouët van Sophie, omringd van een krans van 't bloemtje vergeetmijniet, alles zeer natuurlijk en fraai. Waar op ik inpakte, en, wijl ik hief niets verder te doen had, weg trok.  272 PHYSIOGNOMISCHE DERDE T O G T. De fchai in 't Gebergte. E en onzer klasfifche fchrijvers, zoo ik mij wel bedenk , die met de bijenkap , zegt ergens een heerlijk woord: op een wandeltogt is ligt elke weg de rechte. Dit is een bril voor het bolwerk agter welk de fchrijvers zich verfteeken , wanneer de kunstrichters daar op inftormen, dan kunnen zij er niet overfpringen, maar moeten met lange neuzen weer aftrekken. Want zegt de kunstrichter: hier is de weg gemist, daar verdwaalt de fchrijver, daar tast hij gelijk een blinde naar den wand , ik moet hem uit deernis op het fpoor helpen ; he! vriend, daar gaat ge verkeerd, hier is de weg. Zoo antwoord de fchrijver: mijn heer bekommer u niet om mij, die weg weet ik reeds voor lang maar ik moet op dezelve niet wezen; ik gaa maar wandelen, en dan is elke weg de rechte. Nu mag voordaan een fchrijver zoó veel kromme fprongen maaken als hem lust, door dik en dun waaden; wien raakt het ; wanneer hij zich voor een wandelaar uitgeeft, mag niemand zijn gang bedillen, of  RÉIZEN. ifi of hem een rechte weg naar de kegelsnede voor tekenen. , Ik had fchier lust, om mijne reize voor een warideltogt uittegeevert, dat niemand dorst vraagen; waarom ik op mijn phyfiognomifche wandeltogt juist den onphyfiognomifcheh weg verkoos. ■—^ Maarwie doet een wandeling van dartig mijlen? Behalven den grooten wandelgeest,, de Marquis van St. A**, dien ik nog op zijn kruistogt door 't heilige roomfche Rijk hoop te ontmoeten, heeft zich bezwaarlijk een vermaakwandelaar te paerd of te voet zoo ver van huis begeeven. 't Is alleszins een verdrietige zaak, wanneer een Groenlands-* vaarer met ledige tonnen weder thuis moet komen, en niet zoo veel haringen ten büite medebrengt als hij walvisfehen meende te vangen. Mijn plan was goed: ik wilde de groote Reden doortrekken, over Leipzich, Dresden , Berlijn , Hamburg en zoo' verder mijn Weg voordzetten, ik dagt daar de phyfiognomisten bij nesten uit te haaien; dóch zoo als ik te Meisfen ter poorte uitreed, veranderdé ik plotsling mijn koers, ik maakte rechtsom en Rapte recht toe naar het ertsgebergte, en dat wel om de volgende befchouwing, die mij onvoorziens té binnen kwam.- Wanneer de-geleerde, dagt ik, dié onlangs iö die ftreek alles meende té vinden wat Pandora wét S ééï  274 PHYSIOGNOMISCHE eer in haare doos bewaarde, de zaak aan 't rechte ^eind gehad heeft: zoo is het te vertrouwen dat de lucbtflreek van het platte land en der groote lieden de phyfiognomie niet gunstig is. Alles wat door de broeijing van een warme verbeelding tot ftand moet komen, gedijt beter in een romanesk dal, bij . den ingang van het akelig hol eener rotze, op ongebaande moeilijk te beklimmene bergen en in dorre woeste ftreeken dan in een wel aangeboud land, of in volkrijke fteden. Zelfs de oude propheeten zijn van het gebergte uitgegaan, of hebben in de woestijnen geleerd; en de nieuwe propheeten en propheeten zoonen, de zieners , zweevers , denkbeeldigen, en de ganfche knapzak der bezielden, hebben nog hun verblijf in het gebergte, beminnen de wildernisfen en het vervallen muurwerk, gelijk de zihim en ohim. Daar door heeft menig dorpje, menige eenzaame ftroohuttc, om welke te befchouwen geen reiziger het hoofd uit den wagen fteekt j fomtijds een zeldzaamheid op te leveren, die men in de voornaamste fteden in Europa te vergeefs zoekt. Berlijn en Petersburg heeft een genootfchap der weetenfchappen, die uit de grootfte veelweeters onzer tijdgenooten te famen gefield is; maar een veemeisje met een Efpece van Alweetenheid begaaft, zulk een kleinood der menfchelijke weetenfchap bezit alleen het Lucerner kanton, in een ftreek  REIZEN; 275 ftreêk zonder naam. Staatsmannen aan de grootfte hoven, mogen wel eens in den Divan van dert Grootfultan', of in een gefloten Conklave der kardinaalen, of in het kabinet van een nabuurig Monarch een oog flaan; Nogthans vorderd dit te veel omftandighcden , zij móeten eerst door behulp van een gouden regen door het dak van 't Serail, of andere buitenlandfche Paleifen neêrdaalen, wanneer ze klaar en duidelijk willen zien wat er in omgaat; Maar dat alles in een boutelle fchoon bronwater te zien , daar toe is geene deezer doorzigtige Ministers in Raat, dat kan op de wijde Waereld niemand, behalven de waterprophetes te Biel. In het heilige Rome, waar de zigtbaare kerk op aarde hof houdt, waar de vroome Munniken en Nonnen huizen, waar de bron der mirakels zijn moest, gefehieden er evenwel van levende heiligen geene ten de Apostolifchë St. Martin van Schierbach, maakt, benevens andere fchoone mirakelen die hij verrigt, de zieke koeijen doör zijne fchaduw geZond. Rome is op zeven bergen geboud, daar van draagt elk voornaame tempels en gebouwen; maar geene derzelven draagt een Mirakülatorium, zoo is er maar een in de waereld, het ftaat agter Zurichin Zwitzerland, op een eenzaam en Wöèstplaatsje. De tegenwoordige Dechent te Pondorf heeft zijn'e wonder ftemme niet het eerst op opénë kruiswegen en binnen de ringmuuren van grooté fteden doen klinken, maar heeft van uit een afgeS 2 legea  276 PHYSIOGNOMISCHE * legen hoek zijn fpel gedreeven, gelijk een kobolt ? die de menfchen eerst des nachts bij een kerkhofsmuur, of bij een vervallen graftombe met kalk en fteenen blinddoekt, tot hij zich bij vrouwen en kinderen in naam gebragt heeft, en vervolgends zich verftout, ze op den helderen middag bij de 'klederen of bij de neus te trekken. Deeze voorbeelden mogen genoeg z-;jn om te bewijzen , dat de inbeelding bovenal in ftreeken, waar de Arnica wast, wel tiert; in brecde zandvlaktens in tegendeel, waar de pittige ranken tieren, doorgaands niet wortelen kan. Doch gelijk iedere grond den wasdom van zekere planten begunstigd : zoo zijn gemeen menfchen verftand , koele reden , toetfingsgeduld en befchouwende wijsgeerte, onder een hemeïsftréek, die zich over vlak, veld uitbreid , als inlandfche voordbrengzels. Deezen invloed der luchtftreek fchrijf ik het enkel aan tce, dat in de brandenburgfche Staaten geen dweepcr ooit recht heeft kunnen voordkomen,en die daar In van andere plaatfen zijn verplant geworden, hebben alleen gelijk uitlandfche gewasfen in de trekkas willen groeijen; maar hun zaad is in de open lucht daar of niet opgekomen, of naar de gefteldheid des Iands fchielijk veraart. Ik meen "de wijze Lavater heeft even zoo befchouwt, toen hij voor eenige jaaren zelf uitreisde, en naderhand naar 't gemeene zeggen gezanten uitzond om het oude won-  REIZEN. *77 wondergeloof weder op te zoeken , waar het ergens op aarde nog verborgen mogt zijn. Toen liet hij ook zijne jongeren de groote fteden voorbij trekken; of zoo er hun weg doorheen lag, mogten zij niets afgeeven, wat hun voorneemen was: maar op hoogten en in bosfchen, bij de herders op de gebergten klauterden zij rond, gingen tot elk ftroo dak in, en doorzogten alle draaibanken, fpinvertrekkcn, melkkelders, inde verbeelding om de heiligheid en eenvoudigheid der zeden van den gouden tijd, en de kracht des geloofs om bergen te verzetten, daar te vinden. Ik mende dus , onder 't geleide deezer overdenking, met magt op het gebergte aan, en geraakte in den tweeden ren den volgenden dag in den kreits van het Ertsgebergte. Terwijl zich de weg allengs verhief, en de blaauwe bergen in 't verfchiet mij voor oogen zweefden, verhieven zich in mijne ziele weder allerlei denkbeelden, die mij fchier in een Rêverie zouden gedompeld hebben, zoo de aandrang onder den Efophagus deeze reis niet meer invloed op mijne ziel gehad had dan het Cüma. Er ontmoete mij een landman niet verr van een gehugt; deezen vraagde ik : zeg landman, hoe laat is het op den dag naar 't uurwerk in het dorp? Mijn heer, antwoorde hij, wij hebben geen horologie in het dorp; maar naar het braadfpit van de heerlijkheid is het omtrent middag, want de paS 3 trij.  2;8 P H Y S ï OG-NOMISCHE trijzen zijn bruin. Ik kon een zekere verborgen drift, dié zich toch ligt liet verklaaren, niet wc derftaan hier plaats te geeven, ik wierd gewaar, dat een deugdzaame weduwe benevens eenige kostfreules de hofftede bewoonde, ik nam mij voor een avontuur te waagen, en mij bij de dames a la Bunkei te ïntroduceeren. Ik bedagt mij op een gepaste fpreuk voor deeze patronesfe, om mijne ongeb'eden intrede te verontfchuldigen, en voer er niet kwalijk bij. • De vrouw van den huize , een niet onbillijke dame , in haare beste jaaren, die niet verlooren had dan hier en daar een tand, ontving mij met ongemeene fpraakzaamheid, die mij na de maaltijdbeter fmaakte dan voor dezelve. - Kort na het eeten vraagde de dame, of wij ook lust hadden er was buiten mij nog een jong officier te bezoek, die wel niet opfterk aanzoek in dit Conventsgeftigt gekomen was, om het phyfiognomisch oefenuur bij te woonen, dat zij dagelijks om dit uur gewoon was te houden. Ik hoorde nieuw op, als ik vernam , dat de phyfiognomika in het ertsgebergte wortel gefchoteh had, dit verheugde mij zoo veel als het gezigt van den eerften olmboom bij Ammon's tempel het heir van den grooten Alexander, toen het de Lybifche zandwoestijn doorgewandeld had. De ganfche ftoet ging in de zoogenaamde bibliotheek:, die behalven een voorraad van klooster-  REIZEN. S70 tcfrfchriften,waar onder de prediken voor gehuuwde vrouwen de meeste merktekenen eener vlijtige leezing bij zich droeg, niets gewigtigs onthield, buiten het geliefd huwlijksfijstema van den Heer Hermes, welk doorwrogt boek in alle de drie egte drukken zich hier bevond, en de phyiïognomifche Fragmenten. De vrouw van Bohn had de gewoonte, de Phyfiognomika des nademiddags even zoo te behandelen , als haar bijbelfchatkistje in den morgenftond. Zij greep naar een band der Fragmenten , welke haar het eerst in de hand kwam , en het blad dat zij zonder verkiezing opfloeg, was de taak voor dien dag, dat geleezen' en voor haar verklaard wierd; en zoo dit niet genoeg was, wierd ook wel het lot nog eens getrokken. Deeze reis bragt haar het geval het drieëndartigfte Fragment van het tweede deel het eerst onder 't oog. Over de plaat met Leéuwen, Tygers, Katten en Luiparden had men heerlijke waarneemingen; die mij echter minder belangrijk waren, dan het kontrast dat ik middelerwijl tusfchen de grimmige, ftuurfche, flimme dierlijke phyfiognomien, endezagte, goedaartige lamsphyfiognomien der jonge meisjes opmerkte, die om haare meesteresfe 'rond herkaauwde, en de uitvloeizels haarer overredingen greetig inzogen. Geene uit het gezelfchap had, dagt mij , eene overeenkomst met eene afbeelding op de-plaat, S 4 uit«  28o PHYSIOGNOMISCHE uitgezonderd de jonge officier, in wien ik katach, tige loeraart waar nam; die echter meer pathognopiisch dan phyfiognomisch fcheen, want een der kostfreules hadze agter de mouw; hoe wel de Dame gouvernante, die geheel verluipardifeert was, het niet merkte. Zij was over 't geheel flechts phyfiognomifche in het boek, die de meester napraat, te, wat hij haar vóórpredikte; want waar zij denzelven verliet, wist zij geen reden te geeven, waar van de volgende proeve, die mij van haare lesfen pog in 't geheugen is blijven hangen, ten overvloede bewijs geeft, 't Is toch verbaazend , zeide zij, hoe ver de gelijkheid tusfchen menfchen en dieren fomwijle gaat. Ik ken een Cavalier, die den man daar med de hertshoornen er hing een fchilderij in de kamer, waar op de fabel van A&eon verbeeldt was zoo gelijkt, dat zoo men deeze de hoo- rens ontnam, ofze bij den anderen bij verbeelden wilde , elk gelooven zou , dat den Cavalier hier afgebeeldt was;nogthans is op het beeld een hertskop en geen menfchen hoofd te zien. Eveneens vind ik hier in den in het flotvingnet afgebeelden Dey van Algiers, den zittenden Luipard zoo gelijk, dat, zoo de afbeelding van den eenen verlooren gegaan was, ze uit de afbeelding des anderen volkomen vergoedt en herfleld konde worden. Let maar eens op, hoe uit deeze grijnzende phyfiogno-  REIZEN. 281 mie alle Luipards eigenfchappen doorftraalem Welke verbeten woedeSheerscht er in den op beide zijden afhangenden mond! Welk een onverzadelijke dorst naar kristenbloed ftraalt hem uit de oogen! Is het niet als of de verwoede naar de haaken zag, in welke hij zoo even een doufijn fiaaven heeft laaten werpen , om te zien , hoe de ongelukkige met den dood kampen ? En welk een verftokte onverbiddelijkheid in den Rijven nek! Ook zelfs het afhangende windzel van den turban is hier karakterisch: ze duidt grimmigheid en verwoedheid aan, gelijk de onzinnigen in hunne raazerij gewoon zijn haar en baard uitterukken , zoo heeft de kaalkop hier zijn toorn aan zijn turban losgelaten, en den zeiven losgerukt. Zeker de menschlijkheid gruuwt van deeze afgrijslijke.- phyfiognomie! Hemel , wat al monsters vindt men onder de menfchen ! Ik kon mij niet langer inhouden hier een woord tusfchen te fpreeken, om het oog der dame op het rechte gezigtspunt te brengen. Evenwel, viel ik haar in de rede , is de man op de Vingnet aan dat alles zeer onfchuldig , wat uwe weiedelheid uit zijne phyfiognomie leest ; want hij heeft ligt geen menfchenziel laaten knuppelen , patocken, fpiesfen , doorzaagen , of in de haaken werpen. Met zijn houten zwaerd mag hij fomwijle om zich •gefchwadronneert hebben; maar daar voor heeft hij S 5 vaq  182 PHYSIOGNOMISCHE van andere weer harde ftoarpèn moeten afwachten. : Kent gij deezen Vezitr, en weet gij hoe zijn naam is ? Hoe hij hiet? antwoorde de Dame een weinig vetftöord, wat zegt dat, of hij Ibrahim of Muftapha geheeten heeft? Ik vergenoeg mij te weeten, dat het een Dey van Algiers is, gelijk men dat uit den tekst beoordeelen kan , want er ftaat duidelijk : de zittende Luipaard is een waare afbeelding van een Dey van Algiers, op het tapijt van zijn' troon en zijn Minister aan de zijde. Natuurlijk heeft de Heer Lavater deeze gevonden overeenkomst met het bijgevoegde portrait willen aantoonen, en in de daad, had hij het op geenerlei wijze overtuigender kunnen doen. Maar zoo dit al zoo niet ware, zoo zou het flegt met de phyfiognomie ftaan, zoo men niet een Vorst, Arts, Jood, Turk, Dey ,• Hospodar, Starost, e. z. v. uit de Phyfiognomie konde kennen. Ja, zeide ik , zoo moest het wel zijn , maar dwaalen is raenschlijk. De kop hier in de vingnet is Klaasnar, niets meer en niets minder, en 't geen gij voor een fragment van zijn turban houdt, is niets anders dan zijn zotskap, waar aan de plaatfnijder de bellen vergeeten heeft. Daar had een kristenmensch moeten hooren hoe ' de  REIZEN. 283 dc levendige vrouw tegen mij uitvoer. Ei mijn Heer, wie mij zegt dat dat een zot is; die zegt mij, dat ik een zottin ben! Don Bellamis, die tot hier toe de ftomme in 't Serajl gefpeeld had, wilde nu ook begunstigde van de Sultane zijn, en maakte zich fterk tot bijftand der Dame, en fprak een ban uit tegen alle en een ieder, die Klaasnar niet voor een Dey van Algiers wilde erkennen, en lochcnde ook zonder genade hunne vijf zinnen. Ik trok mij ook bij deeze onvoorziene aanval agter mijn oude landweer te rug: zij mogen fpreeken watze willen, ik nam ftil- zwijgend de darde proeve der Fragmenten, iloeg de revifi bladzij 28 op, en zeide eenïgzins in een triumfeerenden toon : daar lees mijn heer! Nu was de muis in de val, en de overwinning geheel aan mijne zijde , maar er was nog een brug noodig eer de partijen weer te famen konden komen , deeze wierd eindelijk op kosten van den goedhartigen Lavater opgeilagen. Ik gaf zelf de ftofFen aan de hand , offchoon ik mij zelve niet vertroude in Fcro confcientie goed te maaken, dat ik mijn afweezenden vriend en leeraar ten fchuldenaar voorfloeg. Uw weledele, zeide ik, moet het zich niet vreemd laaten dunken, dat haar oordeel deeze reis geftrand is, het zelfde is reeds aan deeze zandplaat menigen phyfiognomifchen Piloot, met het peilloot in de hand wedervaaren, die op den  284 PHYSIOGNOMISCHE den tekst in 't boek zijn oog gevestigd hield en deeze voor de baak aanzag, die nogthans hier flechts een dwaallicht is. Het komt mij voor dat dit vingnet een bedrog is, met voorbedagt hier gefield, om de phfiognomifche kundigheid offcherpzigtigheid hier aan te toetfen, en als aan een wetfteen te flijpen. Ei, hervatte de Dame, iets uitgebragt, ik begeer niet mijne kunde aan een zotskap te wetten. Ik zeg u, dat Lavater zeer onrecht gedaan heeft, met zijne leezers, die onderricht zoeken, op zulk eene wijze te bedriegen en als te befpotten. Nu deploijeerde zij nog een volle laag van tegenwerpingen en befchuldigingen tegen den man , en ik hield het beftaanbaar met een gezonde flaatkunde , in fchijn ook eens onder de hand te grommen, ik dagt het kon hem weinig kwaad doen, het was zoo kwaad niet gemeend, en hét bragt mij evenwel voordeel aan. Maar flraks daar op ontwaakte mijn geweten, en ik kon het mij niet vergeevcn, dat ik den rug mijns vriends bloot gegeeven had, om de mijne zeker te flellen, Want in den grond had ik tegen mijne overtuiging gefproken, en het voorgegeeven bedrog enkel uitgevonden, om de moei.lijkheid der Dame, die haare phyfiognomifche? eere beledigd hield, een andere richting te geeven, dan recht op mij af. Ter-  REIZEN. 285 Terwijl zij nu niet konde ophouden te meesmuilen , zoo lang het boek opgeflagen lag, nam ik ■weder het woord op, en zeide: het isoogfchijnlijk klaar, dat Klaasnar met zijn luipardsphyfiognomie, meer naar een Dey van Algiers gelijkt, dan naar een hofpotfenmaaker; maar mogelijk behoort hij tot de uitzonderingen ,■ die niet tot den regel kunnen getrokken worden. Want gelijk het niet ónmogelijk is, op de galeien REGULus-koppen, en in het tügthuis Vestaalfche-gezigten te vinden: zoo is het ook wel mogelijk, Dey's- of Beglerbegskoppen onder de narrenkappen aantetreffen ; ert omgekeerd mag het ook wel plaats hebben, dat een galeiachtige Phyfiognomie, ineen eerwaardige Senaat ; en een bordeelachtige, in een kuisch nonnenklooster infiuipt; of een narrenkap zich op het tapijt eens troons plant. Bij deeze uitzonderingen is het moeilijk den Vorst, Krijgsman, Arts, Dichter, Denker, Ziener uittevinden. Veelmeer gebeurt het daar wel dat dePhyfiognomist den Schach voor den Nar, den Richter voor den Dief, en de Vefiale voor de onkuifche aanziet. Door deeze uitkomst gelukte het beter, dan door een glas krijstalwater, de opgebruischte levensgeesten der Dame wederom te bevredigen ; nogthans wierd het Phyfiognomisch oefeningsuur oogenbliklijk befioten , en den ganfehen dag aan deeze verftemde fnaar , die eens een misklank van zich gegeeven had, niet weer geroerd. Ik overnachtte ia deeze kloo»-  286 PHYSIOGNOMISCHE kloosterlijke burg, waar voor 't overige alle wetten der gastvrijheid naar 't kloostergebruik, omtrent dooiende ridders en bedevaarders mild uitgeoefend wierden, en trok met mijn reisgenoot, na dat ik de Dame van 'thuis vriendelijk gegroet, en onder haar venster mijn paerd haar ter eere te deege gepikeerd had, in de vroegte mijn weg. Den ganfchen dag kwam mij niets voor. Ik verkwikte mijn geest in de heerlijke tafreelen der boschrijke {treek, en het uitzigt op de Boheemfche bergen, die tot aan den horifont grensden, ik verheugde mij over de verfcheiden kleuren van het dorrend loof aan het voorste hout, over't welke een duister dennebosch op de agtergrond uitftak. Mijn Phlip was ook in zijn element, terwijl wij zoo het bosch in gingen wierd hij geheel fpreekzaam, daar hij in 't vlakke veld geen woord had doen hooren, hij maakte allerlei kritike aanmerkingen, over het cekonpmifche afdrijven der bosfchen ; beijverde zich waar hij overjaarig hout vond, en liet zijne wijsheid, die hij uit het algemeene cekonomifche Forstmagazijn ingezogen had, rondom uitftroomen, gelijk een doorboord vat het water; hij bedagt niet dat de bosch ongelijkvormigheden in het ertsgebergte, naar zekere oogmerken zulk een goeden grond hebben konden, als de weetenfchaplijke, welke de kunstrichters, die alles naar hun gevoelen willen meesteren, met den kri- tU  REIZEN. 28? ti.chen boschhamer naauwkeurig aanwijzen, en den autheur zoo weinig verfchoonen, als mijn Phlip de boschwachters van 't Ertsgebergte, die, • terwijl de ongeroepen kritikus hun district- doortrok, in groote gemoedsrust een haas afftroopten, en aan 't braadfpit ftaken, en van hunnen boscharistarch geen woord wisten. Wanneer de dag begon te neigen en de hooge bergen de dalen reeds overfchaduwden, was ik met mijn Phlip diep in het bosch geraakt, waar de weg allengs te niet liep. Het ging berg op, berg af, en de romanfche ftreek, die ik te ver naar gefpoord had, bragt mij in een doolhof, uit welken ik mi}' niet wist te redden. Vergeefs zagen wij naar een pad rond, dat ons tot een leidraad mogt dienen, om tot eene menfchen wooning te geraaken. Terwijl ik zoo eenigzins mismoedigd voord reed, begon phlip agter mij half luid te roepen: Mijn Heer, daar op zij loert er een agter den boom heen, ik weet niet of het hier wel veilig is. Je hebt gelijk, zeide ik, zie een weinig rond; er mogen hier wel meer boschkleppers fteeken. Houd kruid en lood klaar, wie weet waar wij het noodig hebben. Ik zette daarop op die plaats aan waar phlip een menfchen gedaante wilde gezien hebben, doorzogt daar alles omheen in de ftruiken; maar er was geen levende ziel te befpeuren. Evenwel flingerde er een voetpad niet ver van daar met zoo veel bog;  a&8 PHYSIOGNOMÏSCHË bogten door het hout, gelijk het flingerpad dooï .een ehgelfchen tuin, 't welk wij volgden. Wij zagen kort daar opeen man voor ons oprijzen, die lange fchreden maakte, als een die iemand gaerne uit het gezigt wilde komen, en nogthans den fchijn niet wil hebben, als of hij liep. Ik liet Phlip terftond jagt op hem maaken, doch de voetganger zette beter door, dan de fpondéênganger, tot de fpooren zijne werktuigen zoo bewoog, dat hij ligter op zijne voeten wierd, dan een rhee. Het paerd kreeg bij deeze gelegenheid onvoorziens zijn oude eergierigheid, om geen paerd voor uit te laaten, weder, en zoo was den voetganger ftraks ingehaald, He! Kameraad! riep Phlip, waar loopt deeze weg heen? Digt door 't hout, Philii*. Dat zie ik wel; maar naar welke plaats, of in welke ftad ? ( Trots) Dat weet ik niet. (Hij lei op het Ik het ganfche gewigt van zijn antwoord.) Philip. Gek, hoe kunt gij een weg gaan, dien gij niet Jkent ? Zot,  RÉIZEN. èêö Zot, hoe kunt gij den zelfden weg rijden? Philip. , Kort en goed, waar gaat de weg heen? Vooruit. Phili p. Hoor knaap! Geef befcheid zoo als het past, of het geeft houwen. Die zijn mij geen nieuw, twee over een, dat gaat gemeenlijk zoo. Met gemak Phlip, met gemak! viel ik hem in; de goede man is mogelijk zoo wel van de Weg verdwaald, als wij. Verdwaald? hoe dat? Mij is elke weg de rechte. Zou dat een wandelaar zijn? dagt ik, hij ziet er mij toch niet naar uit. Ik vroeg vertrouwlijk: Waar gaat de reis naar toe landsman? Nergens, Hm ! dagt ik verder, zoo de narren vreeter deezen niet fchielijk weghapt, zoo vreet hij er geen een meer. Alle deeze redenen waren zonderling genoeg, en lieten zich niet minder op een ftruikroover, dan een zot duiden; daarenboven fprak de vent op zulk een ftuurfche toon en flapte zoo wakker aan, als wilde hij ons in een hinderlaag T van  «90 PHYSIOGNOMISCHE van Bergcorzen lokken. Eij deeze omftandigheid nam ik mijn toevlugt tot de phyfiognomifche kunst, eer het nacht wierd; wantik begeerdeniet in Winkelmans fout te vervallen , die, naar luid van des meesters getuignis, een Phyfiognomist in een buitengemeenen graad was , en het nogthans zijnen moorder niet aanzag. Daarom beftudeerde ik alle menfchengezigten, die mij op den weg bejegende , hoewel er mij nog geene ontmoet was, die ook flechts op het tooneel in de Emilia Galotti tot den bandiet had kunnen dienen. De wandelaar, als ikhemnaauwkeurig in de oogen zag, geleek zoo min een fpitsboef, als oomTobij naar Chodowieki een vernuft, en zoo hij er een geweest ware, zoo moest het een Reguiuskop onder het masker van een dief geweest zijn. Hij had een braaf zagtaartig gezigt, niets fchuins , ftuurs, huichelachtigs , ook geen luipartsgelijkheid , de opflag van het oog doordringende door fchaal en bast tot op de pit. De kaak , zoo ze niet door een fchraale levenswijze verlangt was, duide manhaftigheid aan, die geen gevaar ontzag. Op het voorhoofd , door Plinius het uithangbord der vreugde en droefheid genaamd, was met leesbare letters zwaarmoedigheid en kwaad humeur gefchreeven. Voor het overige deed de Phyfiognomie der kleding, linnen, en de lighaamlijke bevalligheid , eer een achtbaar man, dan een vagabond vermoeden; ook fcheen hij,behalven een doorne wandelftok,die ten noodweer  RÉIZEN. i9» weer dienen konde, en in alle geval een broodmes* geen houwende en ftèekende wapenen, of fohietgeweer bij zich te voeren. Dit bewoog mij mijn gezel naauwkeuriger te peilen. Ik zie wel, begon ik, wij gaan eene weg, en geen van ons weet waar ze heen loopt, zoo mijn Heer lust heeft, zoo kon* .den wij ons den weg door een gefprek verkorten. Zoo veel ik uit mijn Heers phyfiognomie opmaak, is er iets in zijne ziel dat hem drukt en kwelt. Is het zoo niet? Verftaat gij u op de Phyfiognomie mijn Heer? Ik meen ja, ten minften beoefen ik ze ter bevordering der menfehenkunde en menfchenliefde met alle vlijt. ,, Ter bevordering der menfchenliefde ? Dus een navolger van Lavater. Van alle plaat- fen en ftreeken toch niets dan eeuwige nagalm! » Nergens een vaste gang en mansfehreden, die zelf voetftappen ter naarvolging tekent. Overal kinder verftand genoeg, tot bewondering en begaaping van elk nieuw ding a's fpeelgoed; maar geen kracht en wijsheid, om het te volmaaken en ten nutte te gebruiken. Deeze rede kwam mij zonderling voor, daarom ging ik voord: met u verlof, als ik't vraagen T 2 maga  292 PHYSIOGNOMISCHE mag, is mijn Heer een Letterkundige of een geordende ? „ Van beide. Echter fints zich elke domkop ten letterkundige laat beftempelen, gelijk Meester Menadie tot Dokter, is mij dit woord dubbelzinnig, en ik hou mij liever bij de betrachters." Ik verftaa mijn Heer: gij zijt dus tweefchouderig, zulk een letterlijke welgeborenen, die onder den geleerden adel wel niet tot het renperk gefchikt is ; maar nogthans bij een eergelag een degen durft voeren. Ergens een Apotheker, Boekhandelaar, Boekdrukker of Chirurgijn, nietwaar? ,, Geen van die allen ! Zoo gij het dan volkomen wecten wilt: ik ben een Phyfiognomist van prcfesfie." Sints de zcuthaaler, die volgends een oude overlevering , het Freyburger bergwerk ontdekte, heeft in den Kreits van het ertsgebergte denklijk geen mensch zulk een onverwachtte vond gedaan als ik, daar ik dit hoorde. Waarlijk, een wondere vinding ! De roover , van wien ik een oogenblik te vooren waande, dat hij mij met zijn makkers naar de keel zou grijpen, veranderde op eenmaal in een mijner ambtgenooten. Dit was mij om meer dan eene reden aangenaam. Want voor eerst hak en fchiet  REIZEN. 293 fchiet ik niet graag, bijzonder met ftrurkroovers. Ten anderen ontmoette mij toevallig in een woestenij , wat ik op veel mijlen wegs vergeefs gezogt had; eindelijk verheugde mij het fijne werktuiglijke mijner neus, zoo dat, gelijk de fchippers in de open zee, op vijftig zeemijlen ver het land ruiken, dat de edele fpecerijen draagt, ik op gelijke wijze de phyfiognomifche gronden aarde van vérre ontdekt heb.. Dat is mij aangenaam, zeide ik daar op, gevolglijk zijn wij van een handwerk. „ Niet zoo geheel als gij denkt: ik ben van de flrenge waarneeming." Hoe? Erkent gij den Zurichfchen niet voor uw Meester ? „ Neen. Ik dank het hem, dat hij het eerst het ijs gebroken heeft ; en ook de eerïte lichtftraal dank ik hem. Nu mij echter de oogen geopend zijn, zie ik niet meer met de zijne, maar bedien mij van mijn eigene." En wat ziet gij dan ? „ Geheel wat anders, dan hij meent te zien." Bij voorbeeld? „ Ik zie daar een dorp, dat mij zeer gelegen komt, r m daar te overnachten. Vaar wel mijn Heer." T 3 Neen  m PHYSIOGNOMISCHE Neen zagt. Wij blijven Lij elkander, Gij zijt deezen avond mijn gast in de herberg, „ Ik ben niemands gast." En waarom dat? j, Ik heb te dikwijls het gelag moeten betaalen." Een wonderlijk man! die mijne nieuwsgierig, heid langs hoe meer gaande maakte. Ik moest hem veel goede woorden geeven, eer hij zich liet beweegen, tot mijn verzoek. Wij geraakten met het vallen van den nacht ter plaatfe, 't was een fraai vlek aan de Boheemfche Weg, waar alles te krijgen was , wat tot lighaamsvoedzel en noodruft vereischt wierd. Ik beiloot hier eenige dagen te vertoeven, om mijn boschphyiiognomL bij'ledige tijd recht uitteproeven , in welken ik, om na de vooronder/telde kondfchap, die ik van hem vernomen had , te oordeelen , een grooten fchat van phyfiogncmifche weetenfchap vermoeden kon. DER-  REIZEN. 295 Over 't ontwaken der Phyfiognomifche kunde. De vermoeijing van den voorigen dag hield mij langer, dan gewoonlijk, in de veêren. Ik weet niet dat ik ooit beter geflaapen heb, behalven als nog een kind zijnde, wanneer ik fomtijds op mijn katechismus Hiep, wanneer ik een les voorhad om te leeren, dit was onbetwistbaar de zoetfte flaap in mijn leeven. Zoo dra ik ontwaakte, was mijn eerste gedagte, van mijn reisgezel kondfchap in te zamelen; 't was mij een groot genoegen, de gedagten en grondftellingen des phyfiognomifchen kwakers te verneemen, en zijne afwijkingen van de waare leer, gelijk dezelve in den Canon dér Fragmenten vervat is, te toetfen en grondig te wederleggen ; maar ik vernam met geene geringe bevreemding, dat de fnaak voor een uur reeds zonder zang Of klank verkampt was. Deeze tijding kwam mij zeer ongelegen, wijl mijn ganfche dagwerk daar door verltoord wierd. Phlip meende, hij had den fchurk wel aangezien, dat er niets agT 4 ter DERDE RUSTPLAATS,  2c6 PHYSIOGNOMISCHE ter hem ftak. Zoo hij gedorst had gelijk hij wilde, zou hij hem dat raauwe ongeflagte in zijn wezen, en het raadzelachtige in zijn afgetrokkenheid ftraks yerdreeven, en hem maklijker gemaakt, en tot fpreeken gebragt hebben. Maar ik oordeelde uit dat alles, bijzonder, daar ik vernam dat hij op mijn rekening niet meer dan voor twee Huivers aardappelen verteerd had, want door de vermoeidheid wierd het gewoone avondmaal agter gelaa- ten, dat het een van de rondtrekkende fteig- en krachtmannen moest zijn, die zich, zegt men, fterk op de aardappelmesting zouden toeleggen. Daarom heb ik het in mijn huishouding geheel afgefchaft, de ftieren met aardappelen te mesten, fints de denkers en fchoonevernuften ze tot hunnen Dudaim verkoozen hebben. Want het dunks mij een fchijkundig misbruik te zijn, deeze kostelijke aardvrugt in een rundermaag, als in een gemeene kookpot te fchudden, om de olijaehtige en aarddeelen derzelve in fmeer en vet te veranderen, en de fijne geestige deelen zonder nut te doen verwaasfemen, uit de welke, wanneerze door een maa, tige warmte der maag in een menfchenfchedel opgedreeven, en daar als onder den helm gevan* gen worden, een heerlijke zenuwgeest gewonnen wordt, die de ziele verfterkt en haare krachten verheft. Terwijl ik zoo in flilte bij mij zelve nadagt, waar  REIZEN. 207 waar de inwendige drang des harten den woudbroeder mogt heen gedreeven hebben, dat hij zoo plotslijk verdweenen was, verhief zich onder mij een groot gedruisch. De hospes en zijn vrouw waren met elkander handgemeen, en vogten met nadruklijke woorden en doordringende vuisten zonder dat zich een der partijen de zege konde beroemen. Philip die braave jonge Relde zich uit een goed oogmerk tusfchen beide, en fcheideze in fpijt van een doufijn fchelmfche boeren , die in een kring rondzaten, en de vuistkamp met innig genoegen aanfchoude, gelijk weleer de eerwaardige roomfche Senaat den kampflrijd der Gladiators, of de Spaanfche Grandes een ftierengevegt. 't Was een tooneel dat voor het penfeel van een Ostade recht gefchikt ware geweest. De verdere daadlijkheden hielden nu wel op, nogthans fprengden de elektrike vonken van beide de zijden nog hevig, tot de partijen een kamerlengte van elkander verwijderd wierden, daar door fcheenen de gemoederen oogenbliklijk bevredigd te zijn, het gehuuwde paar fprak zoo bedaard met elkander als of er niets voorgevallen was. Deeze plotslinge overgang van ftorm tot zagte ftilte, was intusfchen niets dan een clektrike paufe; want daar de waardin haar kans fchoon zag, floop zij ter deure uit, en maakte in het voorhuis door een folo van fcheldwoorden en verwcnlchingen haar hart nogmaals lucht, waar bij zij te gelijk het voordeel had dat haar niemand tegenfprak of T 5 haar  298 PHYSIOGNOMISCHE haar vlotte tong bedwong; want Phlip bewaakte de deur gelijk een fabelpost, dat er de waard niet nit kon. Ik vernam, dat dergelijke tooneelen bij deeze egtgenooten niet zeldzaam waren, 't welk mij verwonderde, daar ik in beider gezigtstrekken niets flrijdigs, ongeacht alle navorfching, konde ontdekken; veel meer harmonieerdenze beide, ten aanzien der vaste en gefpierde deelen des gezigts, of fchoon de laatfte door het woeden des toorns eemgzins vertrokken waren. Buitendien merkte ik nog bij den hospes om den mond veel gelijkheid met den Koning Priamus in de Fragmenten. Ik riep hem ter zijde en vraagde hem de oorzaak van zijn huistwist. Mijn heer, antwoorde hij, ik ben een gemeen man, die de ganfche groote waereld ten dienste ftaat: maar binnen zijne vier muuren moet elke huisvader, die zijn fchot en lot opbrengt heer zijn, en dat wil ik ook. Dit recht geeft mij de huiswet over mijn vrouw, kinderen en gezinde, maar deeze wil mijn vrouw niet altijd laaten gelden, en daar over komen wij meenigmaal in gefchil. Dat gaat aan meer plaatfen zoo, bijzonder in bergachtige gewesten, zeide ik, daar zijn de vrouwen als dol op de heerfchappij in huis. Er is mij een voorbeeld bekend van de ftad Blankenburg aan den  REIZEN. 29» den hars, waarvoorheen, —— of het nog zoo is, weet ik niet, de vrouwen de huisregeering geheel aan zich getrokken hadden, en zich ondernamen de mannen te plukken, te fchelden en te liaan. Weshalve de overheid der plaatfe dit onheil eindelijk ftooren moest, gelijk het Blankenburgfche ftadsrecht duidelijk toont, waar de Magiftraat in de 85 §. beveelt, dat een man die gevonden wierd, dat hij zich van zijn wijf liet flaan, en zulks niet tegenging of klaagde, niet alleen bij den Raad tot ftraflè veroordeeld zou worden, maar hem daar en boven het dak van zijn huis zou afgenomen worden. Maar zeg mij toch goede vriend in welk Ruk uw vrouw de huiswet niet wil doen gelden?. „ Voornamelijk ten aanzien der heerfchappij over het gezin. Ik zou niet bevoegd zijn of recht hebben om een flukfe rappe deern in mijn huis te neemen, die gewoon was, den gasten een vriendlijk gezigt toe te keeren, wanneer ze niet al te wel gehumeurt zijn, en met welke zij gaerne kortswijlen. Daar brengt ze mij een haatlijk geraamt te voorfchijn, een zuurmuil, die geen gast befcheid zou geeven, wanneer zij hem den drank toebragt. Zoo ik die in huis nam mijnheer! binnen een jaar was ik een verlooren man." Daar uit kon ik genoegzaam afneemen, dat de tweefpalt van dit paar eigenlijk van een phyfiogno- mi-  3oo PHYSIOGNOMISCHE mifchen oorfprong was. Er viel mij een zeer aanmerkelijke plaats uit de Fragmenten in, die, zoo ik 'c wel heb, dus luidt: welke huisvader verkiest een bediende, welke huisvrouw een meid, dat haare uiterlijkheid, dat haare gezigtsvorming niet mede in aanmerking komt ? Ja wel, ja wel! komt bij de verkiezing van 't gezin de gezigtsvorming mede in aanmerking, meer gemeenlijk dan men denken zou. Wie den zin der aangehaalde woorden vat, heeft hier een fleutel tot het egtgeheim van menig beminüjk paar, in 't welke men door behulp-van denzelven tot in 't ingewand der binnenfte huisgefteldheid zien kan. Zoo het op alle plaatzen zoo was, gelijk het de goedhartige Lavater hebben wil, dat de huisvrouw de vrouwlijke dienstboden mogt verkiezen, zoo zoude elke verftandige vrouw doen gelijk hier de waardin, en misvormde Phyfiognomien het lieffte verkiezen. Maar wanneer de man zulks ftrijdigs met de huiswet hield, en het jus patronatus over het gezin zich toeeigent, zoo wed ik tien tegen een, dat hij kiest gelijk de hospes bij de wildeman in Lobnitz op het ertsgebergte. Wil zich de vrouw hier niet naar voegen, zoo geeft het geharrewar in huis, en ook wel ftof, wanneer de egtgenooten elkaar bij 't wambuis grijpen, gelijk hier gebeurde. Daarom raad ik allen, die voornemens zijn in het huwelijk te treeden, door een geheim artijkel, even na de vastftelling van het huwelijksgoed en der tegengifte de huis-  REIZEN. 301 huiswet ten opzigte der heerfchappij over het gezin het eerst tefchikken, en daar bij het bovengemelde voorichrift te volgen, de vrouw het recht te geeven, dat zij over de vrouwlijke, en de man, dat hij over de mannelijke domeftieken- phyfiocnomiën bevoegd richter zij. Zoo dat niet wilde lukken, zoo ware het goed dat beide de partijen, ter vermijding van huislijk ongenoegen, tot een redelijke ruiling deezer rechten zich verbonden, zoo dat de huisheer de vrouwlijke, en de huisvrouw daar tegen de manlijke bedienden naar hun phyfiognomisch afneemen mogten huuren. Zoo dunkt mij, is het ook reeds het landsgebruik, bij lieden van vermogen of in groote fteden, waar men het niet gaerne tot een openlijke breuke laat komen, en den aanfchouweren wat gelegenheid tot fpreeken geeft. Wanneer daarom een Menfchenfchouwer , zedekundige of ftaatkundige voor heeft, de ftaande huuwlijken naar hunne inwendige gefteldheid, tot eenig gebruik te doorzoeken, gelijk de Calenberger weduwenverzorgers derzelver uiterlijke gefteldheid met opzicht tot de duuring, naar de wetten der zedekunde onderzogt hebben, kunnen hem de volgende borgen daar bij te fiade komen, waar naar hij fchier zekerer de uitkomst konde vinden, dan de Calenbergers het hunne naar hun opmaaken gefchat hebben. Vooreerst in een huis, maar men on-  302 PHYSIOGNOMISCHE onder de vrouwlijke bediende fleurige, weeldrige phyfiognomien ontdekt heeft, maar de manlijke bedienden uit grijsaarts , kreupelen en dwergen beflaat, daar heerscht de huispatroon als Sultanen is in het bezit der huiswet te verklaaren, gelijk een Wetgeever , zonder tegenfpraak te vreezen. Is het omgekeerd , zoo begrijpt men ligt, dat zij heerscht, en hij gehoorzaamt, gelijk uit het voorbeeld mijnes zeer waarden vriend, de oppervoogd te Minnefmgen te bevestigen flaat. Ten tweeden, waar de phyfiognomie der huisbedienden geheel in geen aanmerking komt, moet men vermoeden dat beide de partijen zich met het mutuum adjutoriuvt vergenoegen, zulke egtgenootcn draagen tusfchen de oogen en over de neuswortel gemeenlijk het merkteken van fleedsduurendekoelheid, gelijk de honderdjaarige maagden in de Fragmenten. Met opzigt tot het huisbewind is zulk een egt regeeringloos, en ook in den grond flechts quo.fi conjugium. Ten derden, waar op een gelukkige phyfiognomie der bedienden van beiderlei geflacht gelet wordt, van de Madcmoifel tot het Kamermeisje, en wederom van den Gouverneur tot den flaljongen, daar is het bewind verdeeld, en naar luid van het huuwlijksverdrag een ruiling der wederzijdfche rechten getroffen. Wijl bij zulke huuwlijken de ijverzucht geen voorzitter is, zijn zij naar 't oogfchijnlijke de gelukkigfte , en men is gewoon te zeggen, zulk een. paar leeft te famen als twee enge-  REIZEN. 303 gelen. Waai eindelijk enkel verouderde domefiiken gezigten fans csnftqence te voorfchijn komen, daar is het gebied weder verdeeld; of op een andere wijze, het eene zwaerd houdt het andere in de fchede: de huisvader kiest de dienaars, de vrouw de meiden. Wie intusfchen van deeze verzekeringen gebruik wil maaken, moet weeten, dat menze niet gebruiken kan gelijk een haverzak, die voor alles voegt wat men er inftort, om hem te vullen, maar gelijk een voederaal, dat alleen voor dingen past, waar het toe gemaakt is. Dac wil zoo veel zeggen, dat deeze verzekeringen niet voor eiken egt in de waereld voegen, maar alleen voor die , waar het oog des Phyfiognomist, na voorafgegaane ontleding der gezigtstrekken van beide de egtgenooten waarneemt, dat ze niet naar de huisregel leeven , gelijk ik dat alles eens bij meerder ledige tijd, in mijn phyfiognomisch woud verder meen uittevoeren. Ik wilde juist Philip orde geeven , om na het middagmaal optezadelen, toen dephyfignomifche pelgrim met zijn doorneftaf weêr in huis trad, die voor de gezondheid zijn gewoone wandeling, van twee mijlen iedere morgen , gedaan had. Uit vreugde, dat de vermeende vlugteling weer gekomen was, beval ik optedisfehen, het beste dat de keuken, fchaftte, en de aftogt wierd nog opgefchort. Mijn gast was deeze reis geen kostverachter, of- fchoon  304 PHYSIOGNOMISCHE fchoon aan elke de egttwist der waardin duidelijk te proeven was. Bij het maaL ging het zoo ftil in zijn werk, als bij een lijkmaal; alle proeven, om den vreemdeling de tong vlot te krijgen, waren te vergeefsch. Er wilde niets uit ; maar daar voor ging het zoo veel te beter in. Ikmerkte, dat die een muzijkantsluim was, en beiloot daarom, met vraagen niet op hem aantedringen, maar Hechts fomwijle een phyfiognomisch accoord aanteflaan, en zijn geest daar door optewekken. Dit gelukte niet eer dan tegen zortneondergang terwijl wij voor het huis onder een lindeboom zaten. Er kwam een bejaard man aangereden, die voor de herberg ftil hield, en een dronk begeerde, en daar op zijn weg voordreed. • Dat was waarfchijnlijk, hief ik aan, een pagter of tollenaar, of een die in fijiferen en geld wroet, 't zelve afteld , onderfcheid , in vakken forteerE en te boek brengt, een geheel fijferende ziel. Anders een ordelijk eerlijk gezigt, een trouwen huishouder , die de kast dien hij onder handen heeft, niet befteelen zal. Een egte Scherprichters-phyfiognomie! viel mij mijn makker in. Het fchraale driehoekige gezigt, het paar kleine pekzwarte oogen, die haviksneus, die tot op de onderlip hangt; de geele pruik met de fmeerige haarzak en Crapaud , is dat niet, de kne-  REIZEN. 305 knevelbaard afgerekend, de Scherprechter van Gellert naar 't leven? Volkomen! hervatte ik, op deeze overeenkomst was ik niet vervallen. Maar befluit gij dan daar uit, dat die man juist een Scherprechter moet zijn, wijl hij met een man, die voorheen in die hoedanigheid leefde, eene gelijkheid heeft? „ Het bekommert mij weinig, of hij als roedemeester werklijk eene beftelling heeft, of niet. Is hij iets anders, zoo ftaat hij in de waereld niet opzijn plaats, gelijk dit bij de meeste menfchen het geval is. De befchrijving van een Scherprechter is echter leesbaar op zijn gezigt gedrukt." Mogelijk neemt gij het woord niet in de gewoone betekenis. Volkomen! Ik verftaa er door een man, die een vaardigheid bezit, om voor een prijs van vijf gulden, elk mensch dat hem overgegeeven wordt, met koelen bloede aftetijfteren, op een wijze, gelijk men het van hem begeert. Of hij deeze vaardigheid op het fchavot , of flechts in 't bijzonder , 't zij op welke wijze, uitoefent, uit kracht der gerechtelijke magt, of door eigen aandrift , dat kan' ik hem niet aanzien. Genoeg hij bezitze, dat lees ik hem uit het gezigt." V Dit  3o6 PHYSIOGNOMISCHE Dit is dus dan een variant, want ik lees het gezigt geheel anders. „ Gij leest op zijn goed Lavaters, dat kan niet misfen, of gij moet beftendig valsch leezen." Hoe dat ? „ Om zeer natuurlijke reden. Gij bouwt op valfche grondftellingen, gij gelooft den aartswindbuil het gevoelsoog, maakt hem ten richter' van uwe phyfiognomifche beoordeelingen , als of die niét altijd de Echo van de ftemming zijns harten ware. Lavater heeft "daar door reeds de Embrijo zijner kunstgeboorte, gebrekiijkheid, toevallenen verwrongen geftalte medegedeeld, door dat hij dit edel gezond zaad, aan een zoo zwakke moeder, als zijne gewaarwording, of zijn inwendig gevoel is, aanvertrouwt heeft. Hij was bij een driftig minnaar te vergelijken, die zijne beminde naar zijne neiging koos, zonder te bedenken, of zij gefchikt was om hem gezonde nakomelingen , of flechts ftervelingen te baaren. In plaats van door de aanvoering van zijn verftand en beproefde ondervinding de geboorte der phyfiognomifche kunst te bevorderen verkoos hij hier toe gevoelens van zijn hart, dat zijn verftand zoo dikwijls bedrogen heeft, en altoos bedriegen zal. Naar deeze zijn, ge-  REIZEN* 30? gelijk ligt te zien is, zijne phyfiognomifche regelen , opmerkingen en oordeelen gevormd. Alle zijnze door de vorm van het hem bijzondere typus perceptionum gegaan, en daar door op eenerlei wijze afgerondt gelijk de fpelte. Ze behelzen wel de ganfche fomme zijner gewaarwordingen over phyfiognomifche voorwerpen , en zoo leeren wij uit de vier deelen der Fragmenten hunnen fchrijver naar zijne wijze van gewaarworden , van denken en handelen, dat is zijn perfoonlijk karakter, genoegzaam kennen ; maar geen mensch op de waereld leert daar uit andere menfchen grondig beoordeelen. Alle de leerlingen van deezen meester kunnen daar om niets doen , dan hem op de baan zijner gewaarwordingen in behoeftige flaafschheid naarvolgen. Wanneer hij u toeroept: wie ziet niet! zoo is deeze ellipfis met het toevoegzei aantevullen, wanneer hij met mijne oogen ziet, dat is, wat hij ziet even zoo gevoelt, als ik." Nu ja zpo moet het ook zijn. Gelijk alle, die gezonde oogen hebben, door middel van het gezigt , de zigtbaare dingen op eenerlei wijze gewaar worden : zoo ook die, welke gezonde gevoelsoogen hebben, gevoelen en worden daar door eveneens op eenerlei wijze gewaar. En daar door maakt Lavater niet zijn gevoel alleen , maarhet gelijkmaatige van alle phyfiognomisten ten richter zijner uitfpraaken. Hij zelve is Hechts V a fpree*  3o8 PHYSIOGNOMISCHE fpreeker en woordvoerer, maar de gevolgopmaaker is de Senaat van alle Gelaatbefchouwers onder de maan. „ En die oordeelcn geheel anders. Maar deeze oordeelen blijven bedekte vastftellingen, die niet aan het daglicht komen ; want niet elk laat Fragmenten drukken. Wie door de hand der ondervinding geleid, de menfchen naar de maatftok der rede afmeet, kan onmogelijk met dien overeenftemmen die alleen het bloote oog ten regel gebruikt; en het minst wanneer niet eens het verftand, maar het hart aan 't oog het tertium comparationis voorfteld. Welke menfchenbefchouwer kan met Lavater eenen tred houden, wanneer de goedhartige man verzekerd, dat geen mensch op de waereld voor zijne gezigtsduiding te vreezen heeft? Wat is dat anders gezegd, dan dat hij van allen naar de liefde, en niet naar het ftrenge dat de waarheid vorderd, oordeelen, rimpels en vlekken voorbijzien , daar tegen elke gunstige trek er uitneemen, door de mogelijkfte gunstige duiding opfieren , en zoo veel in hem is, ten voorwerpe der menfchenliefde bevoegd wil maaken." Daar in heeft mijn Heer gelijk, dat het fijftema van Lavater meer op goede dan kwaade befchouwingen gericht is; doch even daar op is het aangevangen : De bevordering der menfchenliefde is het voornaamfle doel der Phyfiognomika. • „Dat  REIZEN. 309 Dat is juist het rpurw tj/suM der Lavaterianen, het masker, met welke het goede hart het verftand bedriegt. Welk een kloove is er tusfchen de Phyfiognomika en de Menfchenliefde! over welke Lavater geen brug zal bouwen; ja deeze laaten zich niet in eens te famen fmeeden , gelijk twee Raven ijzer. Dat is het eenzijdige hunner kunst, dat zij alles op de menfchenliefde willen overbrengen." Wat is dan uwe bedoeling zoo het geen Menfchenliefde is? „ Menfchenkunde , en uit deeze Menfchenhaat." Zoo bewaar mij God voor een kunst, die fchier zoo arg was, als de zwarte kunst, wanneerze mij leeren moest mijn evenmensch te haaten! ,, Wat kan de kunst dat helpen, dat de menfchen haatenswaardig zijn ? Zij ftelt ze in hunne natuurlijke geftalte voor. Ze is een toetsfteen, die compofities van onegte metaalen zoo trouw ontdekt als de fijne zilverftreek." Van dat geloof ben ik ook, maar wij ftrijken, merk ik , niet op eenerlei wijze. Leer mij uwe ftreek zoo gij er geen geheim van maakt. V 3 „ Dat  Sio PHYSIOGNOMISCHE „ Dat wil ik wel doen. De gevo elsprofeeten raaken met een ligte hand maar even de oppervlakte van hunnen fteen, en vinden overal zilverhalte, want ze oordeelen flechts naar de indrukken der eerfte befchouwing; de waare phyfiognomikus ftrijkt fcherper, tast door het geveinde voorkomen heen, brengt de inwendige halte op de proef; vertrouwt dan nog zijn oog niet, maar overftrijkt de ftreek met etswater der onbedwelmde rede en ondervinding. Nu ziet hij eerst wat hij heeft, en vindt zich in ftaat, de waare halte naar mark en loot te bepaalen," Mijn Heer wij verwarren ons door de beeldfpraak die anders recht mijn element is ; maar voor het tegenwoordige vrees ik, dat ge mij te duister zijt, daar ik leeren wil. Zeg mij dat alles met de toetfteen nog eens, met klaare duidelijke woorden zonder verbeelding of gelijkenis, dat ik het zuiver kan proeven, gelijk een dronk bronwater. „ Zeergaerne! Ik fteJ, dat de Phyfiognomisten die zich bij de uitoefening hunner kunst op het gevoel , dat is, op het pijlfnelle oordeel hunner ziele verlaaten, welke de eerste indrukken uitwerken, die een gezigtsvorm op hun gemoed maakt, altoos in 't geval zijn om in den grond valsch, fcheef, laf ten minsten eenzijdig, of eentoonig, naamelijk naar den grondtoon, dien hun hart, dat Is  REIZEN. 31» ïs hunne denkwijze opgeeft, te oordeelen. Lieden van een goed karakter ontdekken dezelfde karaktertrek altoos het eerst in alle gezigten die hun voorkomen. Lieden van gevoel, dweeperige harfens vinden altoos wat aandoenlijks, wat naar het dweepende zweemende in anderen, en brengen de trekken van hun eigen perfoonlijkheid ongemerkt over in de gezigtstrekken van hun, die zij Phyfiognomisch beoordeelen. Zie hier den loop, vorm en melodij van Lavaters famenftel ! Hij, de zweever, denkbeeldige, verzweeft, verdenkbeeld elke trek, die hem zijne inbeelding hier toe als dienstig voorfpiegelt; Hij, de man van talenten, vol aandrang en werkzaamheid , van een oprecht goed hart, vol vuurig gevoel van menfchenliefde, deelt zijne gaven mild aan elke Phyfiognomie op welke niet het merk der domheid, der zotheid, of der boosheid uitgedrukt is, mede." Een woord met uw verlof'. Nu begrijp ik, waarom Winkelman, die toch een phyfiognomikus in den hoogfien graad was, het zijnen moorder niet aanzag, en waarom de bekende kruisdraager Paul Beek, zaliger gedagtenis, die geen minder phyfiognomikus was dan Winkelman, der fnoodfte verraaderij en trouwloosheid de bedrieglijke mom der vriendfchap niet van 't gezigt rukte: de eene had te veel Archalogie de andere te veel Bonhomie in zijn oog, daarom duide de eerste het gierige rooV 4 vers-  'iU r HYSIOGNOMISCHE versoog zijns moorders op enkel kunftmin ais hij hem zijn kostbaarheden toonde; en de andere de valfche judas opflag zijnes vervolgers, op enkel trouw en oprechtheid, welk oordeel zij beide naderhand , deeze met zijn geluk en welftand, geene met het leven heeft moeten boeten. Gaa nu verder voord met uw onderwijs mijn heer, „ Wat helpt het, wanneer ik uit een gezigt doorzigt, aandrang, kracht en werkzaamheid lees, of de bepaaling van onder tienduizenden uit te blinken* zoo ik niet opmaaken kan, hoe de bezitter deeze kracht en werkzaamheid derzeive aanwenden zal, of als zelfzuchtig en geweldig tijran; of als menfchenvriend en nuttig waereldburger; of hij zich zal verheffen om millioenen zijner medemenfchen voor te lichten met den fakkel der verwoesting gelijk Pugatfchew, of met het licht der wijsheid en kennisfe gelijk Leibnitz, of met de heilige lamp der deugd en Godsdienst, gelijk de vroome Bisfchop Palafox. Evenwel is dit onderfcheid zeer weetenswaard, en zonder deeze bepaaling zegt mij de aangevoerde gezigtsuitlegging weinig meer dan niets. Wanneer ik een vrouw zoek, wat helpt het, wanneer mij het levendigfle vrouwlijk gezige aangepreezen wordt, of een dat opgebloeid is gelijk bloem in melk, of een zweevend, fmaakduidendpoëtizeerend? Zoo ik niet weet, of dit zweeven in platonifche onkuisheid, of in overklimmen- de  REIZEN. 313 de liefde-trouw; het fmaakduidend in pracht en weelde of in wijze huislijke orde; het poëtizeerende in droomerij en grillen, of in gevoelvolle verrukkingen der liefde; het melkblanke gezigt in zotternij en tooi, of in onfchuldige zagte vrolijkheid; het levendige in onftuimige heerschzucht, koppigheid en laatdunkenheid , of in fchrandere onderworpenheid, toegeevenheid, kunst om het harte des mans te winnen en zich te onderhouden zal overflaan? Wat zeggen mij gezigtskarakters, waar door ik eene Lais, Julia, Cleopatra, Mesfalinaniet van eene Afpazia, Lukretia, Arria en Zenobia onderfcheiden kan ? Wanneer de methode van Lavater de eerste indrukken, die eene phyfiognomie maakt, tot het punt aanneemt, van welké het oordeel uitgaan moet: zoo is dit een zekere draad emnimmer het rechte end, van 't welke zich het ganfche karakter, of dat wat in den menfche is, laat ontwinden en ontwikkelen. Zoo geraakt men nimmer tot het doel, ondervindt nooit, wat noodig is te weeten, niets dan algemeene onbepaalde oordeelen, die op en neder wriggelen gelijk dunne waggelende planken, op welke men niet zeker gaan kan. Even dat ondeelbaar gevoel, waar uw meester zijne phyfiognomifche oordeelen afleidt, ondekt in fchijn van rijkdom en overvloed, inwendige behoefte en armoede. Teêre zenuwen gevoelen duizend dingen op eenerlei wijze, bij voorbeeld, als onaangenaam en fmertelijk, waar V 5 - fter-  3r4 PHYSIOGNOMISCHE fterkere de afdaalingen van kitteling tot fmerte onderfcheiden; worden tot duizeling en onmagt getroffen, waar deeze balfemende verkwikking inzuigen. Daar van kunnen er gevallen zijn, waar in gevoelige perfoonen minder onderfcheiden en eenzijdiger oordeelen, dan zij die flerker zenuwen hebben: want zij worden van aangcnaame en onaangenaame gewaarwordingen te hevig geroerd. En om deeze reden vertrouw ik mij Lavaters ganfchen fynonimifchen Thefaurus in vijf of zes formulieren in te fluiten, en daar onder alle zijne phyfiognomifche oordeelen, die hij ooit uitgefprooken heeft, of nog eens uitfpreeken zal, in te vlegten. Wanneer de Fragmenten hier bij de hand waren, wilde ik u de formulieren bij worpen toetellen, die alle niets meer en niets minder zeggen dan: een hoofd dat bekwaamheden of talenten belooft; even zoo zeer kunnen in deeze ligtzinnigheid en een goed hart en andere dergelijken te famen gebragt worden." Vriend, zoo dit het eerste deel van uw fermoen is, zeide ik, zoo heb ik er genoeg aan, en verftaa er uit, hoe naar uwe meening het fchool van Lavater den phyfiognomifchen toetfteen gebruikt. • Gaa nu over tot het andere deel van uwe befchouwing, en leer mij nu ook uwe wijze van phyfiognomifee- ren. Doch intusfchen wierd ik de boterreuk van de gebraden leeuwerken uit de keuken gewaar, en  REIZEN. 315 en vervolgde: of laat ons dat uitftellen tot morgen zoo gij hier blijven kunt; buiten dat houd ik het geregt dat gij mij opdischt, meer dan een fpit leeuwerken. Mijn phyfiognomifche reisgezel bewilligde, te blijven, wij hielden ons maal, en fcheiden van elkander, na dat tijd en uur tot de tweede phyfiognomifche entrevue bepaald was. Ik overdagt dit gefprek nogmaals rijplijk bij mij zelve, >en vond, dat mijn ganfche theorie aan 't gisten geraakt was, het fijstema was uit een, en de grondftellingen lagen in mijn hoofd zoo ofdeloos door elkander, gelijk de zes hoofftukken in den Neurenberger katechismus. Ik vertrouwde 't mij dien avond niet eens de phyfiognomie van den huishond te beoordeelen die zich als een fchuimlooper bij mij ingedrongen had, en nu, daar ik hem ter deure wil uitwijzen, kon ik het hem niet aanzien dat hij van zich bijten zou, fchoon op een anderen tijd, deeze ftille hiipachtigheid des honds, mijne befchouwingsgeest niet zoude ontgaan zijn. Des anderen daags, op den gezettcn tijd, zette mijn medegenoot zijne rede in een onderwijzenden toon dus voord: „ Wie menfchen wil leeren kennen-, begeert vooreerst te weeten, wat zij in betrekking tot zich zei-  316" PHYSIOGNOMISCHE zelve zijn, en wat hij van hun te verwachten hebbe, in hoe verre zij hem dienen of fchaden hunnen; hij rangfchikt ze eerst naar de eigenfchappen des harten, en vervolgends naar die des geests. Iemands zedelijk karakter volftrekt en alleen uit het gezigt te willen leezen, is louter inbeelding en vermeetenheid. De gezigtsvorm levert haare hoeveelheid van karaktertrekken; maar het deel is nimmer het geheel. De Phyfiognomika rust niet op eene, maar op twee gronden van kunde: naamelijk gezigtstrekkenen handelingen, dit zijn de twee fterke armen, die te famen den mensch geheel omfpannen. Een alleen is er onvermogend toe, hij grijpt wel, maar omfpant niet." Ja mijn heer, als gij daar heen uit wilt, zoo kan de eene arm, de handelingen, genoeg zijn, dan is geene gezigtsbefchouwing noodig (dat loopt in den grond, dagt ik bij mij zelve, toch op zoutlikkerij uit.) „ Dus gelooft gij, dat het zulk een ligte zaak is, het karakter der menfchen uit hunne handelingen op te maaken? Altoos het rechte oogpunt te treffen en de handelingen niet even zoo fcheef en verkeerd uit te leggen, als het met de gezigtstrekken gefchiedt? Zelfs uit de openlijk ftrafbaare handelingen is niets zekers tot het karakter te befluiten; en hoe weinig zijn deeze, tegen de menigte van  REIZEN. 317. van dubbelzinnige! onder tienduizend handelingen, is er veelligt naauwlijks eene voor een karaktertrek volftrekt beflisfend. Gelijk elk ding zijne phyfiognomie heeft, de hemel zoo wel, wanneer hij van weêrpröfeeten, als een appel, een peer, een wijndruive, wanneer ze van lekkerbekken befchouwd worden: zoo heeft ook elke handeling of bedrijf de haare. Maar op zich zelve genomen laat zich deeze even zoo min zeker beoordeelen als een gezigtsvorm; doch beide te famen genomen leveren zij het vaste onbedrieglijke oordeel der phyfiognomifche kunst. Beide zijn het algemeene tekenen, die elk op zich zelve befchouwd, niets gelden; maar die volkomen kunnen gelden, wanneer ze door een deskundige behoorlijk te famen gefchikt, en in beduidende formulieren veranderd zijn, waardoor de moeilijkfte opgaven, die het menschlijk verftand anders niet ontfijiferen zoude, zeker en fchielijk opgelost worden." Dat alles is naarmijne meening niets meer, dan de phyfiognomifche kunst a posterion, gelijk iemand aan een bewezene dief ook een dievengezigt ontdekt, of kunstenaarsoogen, aan een reeds bekenden kunstenaar. Deeze leerwijze heeft Lavater zeer dikwijls gebruikt, en is niet nieuw. „ Hij heeft zich zeker van mijne leerwijze dikwijls bediend, want ze is de zekere, natuurlijke, en  3i8 PHYSIOGNOMISCHE en die ten allen tijde in gebruik geweest is; maar hij heeft ze niet in formam artis overgenomen. Hij vergelijkt gezigtstrekken met bedrijven, om de beduiding der eerste met deeze te voorzien; maar meent echter niet, dat zijn oordeel uit deeze vergelijking gevloeid is, maar zijn levendige inbeelding maakt hem wijs, zulks,uit de gezigtstrekken alleen te leezen, als of hij van de bedrijven niets Wist, dat heet de floten zonder fleutel te openen. Ik in tegendeel beken-mijne onweetenheid, dat ik noch gezigtstrekken zonder handelingen, noch deeze zonder geene in ftaat ben te beoordeelen." . Deeze theorie fchijnt ter beoefening in 't gemeene leeven niet ondienstig te zijn, alhoewel ik dezelve niet toeftemmen kan. Maar als ik 't vraagen mag, heb gij deezen phyfiognomifchen fcherf zelf gemunt, of als een reizend ambagtsman ergens ten aalmoes ontvangen? „ Scherf of pronkpenning, dat is evenveel. Hij draagt de munt van phyfiognomiichcn zin. Sints deeze in mij ontwaakt is, heb ik de menfchenkunde niet als een fpel, maar als de ernstigfle 'bezigheid mijns levens behandeld; ik heb zelf beproeft, gedagt, getoetst; ik hebniet meer met vreemde oogen gezien, maar met mijn éigen. En het gevolg mijner in 't werkfteliingen is nu, dat ik weinig zie, wat .Lavater zag, veel wat hij niet zag, maar  REIZEN. 319 maar alles wat hij vooruitzag, en als een ziender Gods in zijne Fragmenten verkondigde; wanneer de phyfiognomifche zin ontwaaken zoude." Hoe luidt die voorzegging? Ik heb de Fragmenten anders wel in mijn hoofd, dat ik wil wedden, wanneer ze verloren waren, het ganfche werk uit mijn geheugen weêr op te Hellen, gelijk Picus van Mirandola, of een andere geheugnisheld met den heiligen bijbel ondernam te doen; ik kan er evenwel nu niet opkomen. „ Ik zal er u ophelpen. Laat de phyfiognomifche zin ontwaaken, en werken onder de menfchen, zijn des zienders woorden, zoo ftaan ze gebrandmerkt de kamers en Confiftorien, en kloosters en kerken , vol huichelende tijrannij, vrekkaarts, fmeerbuiken en fielten. • Alle Eerbied, Hoogachting en geneigdheid, die hetbedroogen volk voor hun heeft, zal afvallen als herfstloof. Men zal leeren ondervinden, dat het fnoodheid zij, zulke beklagenswaardige gedaanten voor heiligen, voor zuilen der kerke en des ftaats, voor menfchenvrienden en Godsdienstleeraars te houden." Recht zoo! ik herinner mij de plaats, doch daar wordt van de phyfiognomie der boosheid gefproken. En  320 PHYSIOGNOMISCHE „ En dat is de phyfiognomie der menfchen, ten minften zoo verr ik ze kenne fints dat ik bedrijven en gezigtstrekken befchouwd , en met elkander vergeleken heb. Zoo leert mij de kunst, na het ontwaaken des phyfiognomifchen zins in mij , de menfchen fchatten. Oordeel nu of de Menfchenliefde , of menfchenhaat door de Phyfiognomika bevorderd wordt." Zijt gij een Schrijver mijn Heer? Neen, en waarom?" Ik hield u verdagt, dat gij misfchien de waarfchijnlijkfte gefchiedenis onder de zon, of de Roman Belphegor genaamd, gefchreeven had; des te aangenaamer is het mij te verneemen , dat gij deeze zinneloosheid niet op uw geweten hebt. Hoewel uwe voorgegeeven ondervindingen in de phyfiognomifche menfchenkur.de, zeer met de grondftellingen en gedagten des behoeftigen theoriekluivers , des Schrijvers naamelijk , overeenftemt; die loopt ook Hechts op het haatenswaardige in de menfchen uit, gelijk gij op de boosaartige trekken van het harte en de gezigtsvorm. „ Wat kan ik het helpen, dat de goedaartige zoo ongemeen raar zijn, als de fchoone neuzen, zoo  REIZEN. 32i zoo dat mij nog geen goedaartige Phyfiognomie voorgekomen is." Dat is veelgezegd, en, in't voorbij gaan, voor mij ook geen kompliment. „ Zoo was 't ook niet gemeend. Om de waarheid te zeggen heb ik van uw gezigt nog geen kennis genomen : want mijn leerwijze verbiedt mij, onder-uitzondering van ibmmige gevallen, met mijn oordeel te overhaasten ; maar voor uw bediende of jaager, heb ik reeds op het eerde gezigt in 't bosch, toen hij mij voor wegwijzer wilde doen fpeelen, een gedalte gevonden." Die behoort dus onder de uitzonderingen? Nu laat hooren! „ Alle trekken van zijn gezigt hebben een beflisfend merk der janhagelsphyfiognomie, volkomen het ruuwe, plompe, ongelikte derzelve. Alles aan hem heeft, als ik mij zoo uitdrukken mag, de tinktuur, of alles aan hem is melodie der laagheid. Wijl hier bedrijven en gezigtstrekken tot zekere uitleggers dienden, zoo liep ik, ongeacht dit vroegtijdig oordeel, nogthans geen gevaar van te dwaalen. Ondertusfchen heb ik er niets tegen, dat de kaerel een goed wildfchutter zij, dat hij eerlijk kan dienen , zonder ooit een X ha-  322 PHYSIOGNOMISCHE hazevel ontvreemd te hebben; dat hij zich anders nuchteren, maatig, zedig gedraagt dat alles betwist ik hem niet; maar wijl het in de eerfte plaats-geen betrekking op mij heeft, heb ik hem daar op nog niet aangezien." -Mijne gezigtsvorm is u dus geheel onleesbaar? Tot heden," ia! maar wilt ge weeten hoe Lavater ze zoude uitleggen ? dat zal ik u zreggen'. • ■ ■ " ■ - ' .' Wel nU? .. , ; i i ^l' „ Magt en Grootheid is in dit'gezigt niet te vinden. —— Bedagtzaam, oudburgerlijk, te vre- dcn- Yoor 't overige zal hetweiu'gyerftoo- ren en weinig bouwen," Zoo, zoo! -—■ Nu voer 't tegenwoordige zullen wij 't er bij laaten. i „ En op morgen wensch ik.u welvaareu? ' De ruuwe openhartigheid van dep makker^ fchoonze mij 'niet zeer beviel , was mij nogthans niet tot ongenoegen, want naar hét tegenwoordig beloop: dér waereld, is de onbefchoftheid gemeenlijk van den fmaak bezwangerd, waarvan ik naar mijn gevoelen geduurende het gefprek met den phyfiognomifchen vondling, hier en daar een vonk  REIZEN. 323 vonk had zien fprengen. Bovendien had ik noch zijne rapaèiga noch zijn perfoon zoo gepeild, ais ik wenschte, ik viel hem derhalven in: neen mijn Heer , zoo is 't niet gemeend , wij hebben nog veel met elkander aftehandelen, eer wij fcheiden. Mijn Heer moet mij zijne waarneemingen ten beste geeven, op dat ik leere, hoe de phyfiognomifche ftudie Menfchenhaat kan baaren. „ Het bewijs hier toe is geheel in mijn curriculum vit® geweeven,. en vertoeven kan ik hier niet langer." Nu dan zal ik mijn Heer voor een dagreizens geleiden, hoe? Hij zweeg. Einde van hei tweede ftuk.  BERICHT voor den BOEKBINDER, De tijtel voor het tweede ftuk moet geplaatst Worden voor bladzij 180.